FABELEN.     F A B "JE li JE JN UITGEGEVEN d O G I* È.BEKOS ¥ed.A.¥OLr i* en In s'GB-AVENHAGE Jïy ISA AC vak C X. E E F, MD C CIXXXIT.   VOORBERIGT; J)eeze Fabelen zyn geene vruchten van onze eigen Vinding; daarom zetten wy de namen der Autheuren agter yder derzelve; onze Poëtifche naauw-; gezetheid ons niet toelatende, ook flegts den fchyn te hebben, als of wy ons iets wilden toeëigenen» waar op wy geene aanfpraak altoos doen kunnen. Wy hebben envenwel méér nagevolgd, dan vertaald; veelmalen hebben wy alleen het Fonds, en de morak behouden, doch de Fabel zelf, naar onze eigen zinlykheid uitgewerkt. Of deeze onder-: neming ons wél, of kwalyk zal worden afgenomen; of wy door de uitvoering behagen of mishagen zul-! len; dat kan niemand dan de Tyd ons verzekeren. Hem erkennen wy voor onzen bevoegden Rechter, in zyn vonnis berusten wy volkomen. Waarom? * 3 .Waas  vi VOORBERIGT. Waarom! wel om dat noch Gunst, noch Ongunst, noch perfoneele betrekkingen, noch byzondefe verbintenisfen, en wat al meer, het oordeel der menfchenkinderen begogelen kan, by hem eenen toegang vinden. Wy befchouwen een Kunstrechter, éven gelyk de Janfenisten den Heiligen Vader befchouwen; wy eerbiedigen zyne Kundigheden, zonder juist te gelooven dat hy onfeilbaar zy. In deeze hartige denkbeelden > worden Wy niét •weinig opgebouwd, door de kennis die wy van het voorgevallene, en het voorvallende in de Republiek der Fraaije Letteren hebben. Laaten wy, om vredes wille, het geene al te digt aan onzen leefcyd grenst, daar laaten; onze aandagt vestigende op de voorige eeuw, en op het geestig Vrankryk. , Boilkau, was zeker, zo iemand, het Paus. fchap waardig; en wy hebben onuitfprekelyke verpligtingen aan hem» met betrekking tot den waren {maak^  VOORBERIGTV tïï /maak, en het fcboone. Hoe heeft hy echter DE la Fontaine behandeld; die nu nog onze liefde, en verwondering opwekt? Keurde hy dien grooten Man, wel eens de eere waardig, om hem, in zyne Art Poëtique, (die yder geestig jong Mensch behoorde ivan buiten te kennen,) eene plaats te geven ? Dat de la Fontaine een Genie was, is nooit te ontkennen, dat hy oneindig grooter man ware dan Boileau, is gebleeken. Kan men, evenwel , B o i l e a u kennende, twyifelen, of hy de uitmuntenheid zynes tyds, en landgenoots gekent heeft? onmooglyk! Moet fmen des deeze onrechtvaerdigheid, niet zoeken in een hart, dat niet wel genoeg geplaats was, om, opentlyk, hulde te doen aan de in 't oog fchitterende meerderheid eens Schry» vers die by niet beminde? Verviel een Boileaü tot deeze lage onbillyfa* heid, wat hebbe men niet wel te wagten van Oor* 4. 4eel«  y?u VOORBERIGT. deelkundigen die tot deezen uitmuntenden Dichterftaan, als;,.... — genoeg, alle vergelykingen zy haatlyk. Laat yder, die dit raakt, zich zelf vragen: ,, Ben ik ook waerdig in de fchaduw eens Boi„ leaüs te treden? — Ik, die de ftoucheid heh?, be om my tot Rechter optewerpen, in zaken, „ waar toe ik zo weinig bevoegd ben?" Al hadt men een inborst van zyde en fluweel, knorrig zou men worden over de behandling door Boileau, de la Fontaine aangedaan. De goede. Man; cit was de naam die men den laatften beftendig gaf, hadt dit nergens aan te danken, dan tan het ongenoegen, waarin fommigenzyner Vrienden, met den eerst gemelde, gewikkeld waren, Hy zelf hadt nooit iemand beledigd; zyn Bonhommie ging verzeld van zulk eene diepe eenvoudigheid, dat Madame de la Sabliere, eens aan eene haarer Vriendinnen fchreef: „ ik heb hier nie- „ mand;  VOORBERIGT. m „ mand tot rayn gezelfchap, dan myn Kat, en „ myn la Fontaine." In* zyne fchuldeloosheid vondt hy echter zyne veiligheid niet. En ware dit de eenige blyk van de feilbaarheid eens Oordeelkundigen, zo beroemd als Boileau! Maar men hadt een foortgelyk onthaal te wagten, zo men de vryheid durfde nemen om de zaken anders te begrypen dan hy. Quinauld,PerrAULT,en wie meer, ïjebben zyne banblixems, uit het Poëtisch Vati. caan geflingerd, deerlyk ondervonden! Het gezegde zal, denken wy, genoeg zyn om ons te billyken, waarom wy geen anderen Rechter dan den Tyd erkennen. Meer dan honderd jaren, na den dood des Fabeldichters, zyn zyne Fabelen nog de delice der kcurigite Lezers; nu nog fpreekt men hem dus aan: * 5 Tu  x VOORBERIGT. Tu nt dois rien h la parure; Ton art eft de n'en avoir pas; Jamais l'entrave du compas, Ne mit ta Mufe a la torture; Et tu n'en as que plus d'appas, Lorsque tu brave la me/ure. Enfeigne mei, comment ta Mufe Pleine de fet, 63 d'enjeuement, Sans courir apres V'ornement, Charmes, injlruit, interesfe, amufe? „ , Welk een Man, zegt de zelfde Schryver *, „ was tochDE la Fontaine! Wie kanhemovertreffen , wie hem evenaaren? Corneille & Racine herleeven in een Voltaire; Mo- „ l i e r e heeft nog geen Opvolger, 't is waar; doch Piron heeft echter getoond, dat dit niet on- , mooglyk zy; maar wie zal ons een la F o n t a i- ■j, ne wedergeven?" Dunkt * Wilkmain de Abancourt.  VOORBERIGT. xi Dunkt het mogelyk iemand vreemd, dat wy, zo geheel vervuld met hoogagting voor deezen Schryver, niet alle deeze Fabelen uit zyn werk genomen hebben? Hier toe hebben wy byzondere reden, doch die zyn van dien aart, dat het Publiek daar mede niets te doen heefc; en indien wy ondervinden, dat ons Werk genoeg lezers heeft, om nog een foortgelyk Boekdeeltje, even kostbaar uitgevoert, op te leggen, dan zou het kunnen gebeuren, dat wy, uit onzen begunftigden Fabeldichter, een gelyk getal overnamen* Nu hebben wy willen toonen, (laat deeze ééne uitlegging genoeg zyn,) dat onze agting voor la Fontaine, ons niet blind maakt voor de verdienften onzer beste hedendaagiche Fabeldichters: Ook wierdt de verfcheidenheid hier door te grooter, en zy behaagt altoos in Werken van Vernuft. De edelmoedige, de eenvoudige la Fontaine, zou zeker een Lichtwer, een ha-  xii VOORBERIGT. Hagedorn, een Gleim, een Fleury. enz-recht gedaan hebben, en gaarn toegedaan, dat hunne beste Fabelen by de zynen geplaatst wierden. Voor het overige ftaan wy zeer gaarn toe, dat, de uitvoering gelykzynde, de oorfpronkelyke Schryver den voorrang toekomt, boven hem die navolgt, of vertaalt: ééne vraag hebben wy maar te doen; zy is deeze: is hy, die wél vertaalt, die eigenaartig navolgt, zeer verre beneden hem, die ons magers eigenvindingen, ongevallig opdischt? Hoe! is 'er geen Genie nodig, om in den geest eenes Schryvers intedringen? of is het hier genoeg, dat men de taal waar uit, en die waar in men fchryft, wélverlTaat? is 'er, kan 'er geene navolging zyn, waar in iets origineels blyft? De ondervinding leert dat 'er een tydperkis, waar in Lieden van een vuurig, en levendig vernuft, nog het vereischte ooggeftel niet hebben, om het fchoo- ne  VOORBERIGT. int ne in de Meesterstukken der beste Schryvers te ontdekken. Dit zy niet gezegd om iemand te hoonen J Wei verre; wy onthaalen, integendeel, met eene waarlyk voorbeeldige nederigheid, (gemerkt wy toch Dichteresfen zyn,) onze Eigenliefde op deeze onaangename waarheid. Wy kunnen ons in zulke zoetebedenkingen zo vinden; en vergen niemand, dat hy, in deezen ons voorbeeld volge. Wy zullen liever deeze gelegenheid opvatten, om onze jongere Broeders en Susters in Apollo, te ontfchuldigen van dien lelyken blaam, waanwysheid, genoemt, waarmede zy, hierom, ten Zangberge gaan, maar dewyl hierover nog zo al een enkeld woord kan vallen, zal ik eerst myn pen eens verfnyden. Veel vernuft, en weinig belezenheid, zyn méér dan in ftaat, om ons tot die roekeloosheid te vervoeren, die wy inderdaad nodig hebben, zullen wy, zeer jong zynde, onze Werken in 't licht geven. Wy  »v VOORBERIGT. Wy doen altoos onze intrede, (zo wy aan ons zelfs overgelaten worden,) met Proeven van eigen* vinding. Hier in zyn wy die Kinderen gelyk, die, door de Natuur zelfs. tot Schilders gevormd worden. Befchouwt eens met aandagt zodanig een Kind. Naauwlyks kan het een pen of potloot houden, of het gebruikt die om te tekenen : doet het dit naar Prenten, of Tekeningen ? ö neen, hy weet niet dac 'er zulke dingen zyn; hy tekent alles af wat byzelf ziet. Menfchen, dieren, bomen, fchepen, huizen, molens enz. hoe geestig dit nu ook uitgevoert zy, het blyven echter krabbelingen van een Kind, dat men niet heeft opgeleid tot de eerfte gronden der Tekenkunde, en men ontdekt niet zelde in zyne beuzelingen, zulke lompe fouten, dat men die in het Werk eens Jongelings die een goed meester heeft, vrugtioos zoude zoeken; ook dan, als die Jongeling nooit een groot meester kan worden; en het  VOORBERIGT. XV het Kind al de zaden van eene groote Genie in zich heeft. Verdient nu zo een Kind echter den naam va» waanwys, indien het die kostelyke Hukken, (voor. al, zo hy door een zyne kleine vrienden word toegejuigt,) niet in zynen lesfenaar fluit, maar in fraai, je lystjes ten toone hangt? Maar mate hy in verflandige vermogens toeneemt, vormt zich den fmaak, en zo rasch hy de gefchiktheid heeft, om te kunnen vergelyken, neemt dat gunftig oordeel voor zyne beuzelingen af. Hy krygt onderwys., (want een Rafaöl zelf, heeft menige kennis nodig, van de onveranderlyke regels.) Men toont hem meesterlikken der kunst, zyn hart klopt van aandoening, hy gloeid van eene edele yverzucht; en hy zegt, (met zyne gehele ziel in zyne oogen, zie daar dit is fchoon! „ Hy veracht zy. ne krabbelingen, hy mkt ze af, hy vernielt ze; en* hy  rn VOORBERIGT. hy begrypt levendig, dat hy die een fehoon ftuk Schildery, bevallig, kragtig, eigentlyk copieerd, veel meer lof verdient dan hy die zich niet weet te verheffen boven de kruipende voortbrengzels zyner eigenvinding. Het geen hier ter verfchooning van den jongen Schilder wordt ingebragt, kan men, zeeronbedwon« gen, toepasfen op den jongen Dichter, 't is echter fpytig, dat de laatfte zo gemaklyk zyne zogenaamde eigenvindingen niet kan uit den weg helpen, als den eerllen. Doch dit behoorde hem ook niet tert verwyte te ftrekken, wyl het buiten zyne magt is' dat voorbeeld te vol ,en. Het hier aangehaalde, zal, hopen wy, in ftaat zyn om jonge Dichters, die de paarden agter den wagen fpannen, juist niette doen houden voor waanwyze pedantjes, die niet wyzer te maken zyn: leert de ondervinding, dat de meeste echter met dat euvel be-  V OORBE RIG T. xviê befmet zyn? dit bewyst niets tegen ons; het toont alleen, dat groote Geniën zo zeldzaam zyn als wy beweeren dat zy zyn, en dat de meeste fchryvers,> 't zy dat zy vaerfen, of profa fchryven, alleen raid» delmatig goed zyn: dat zy zo! de meeste Leezer? zyn daar mede gedient, en weten niet dat 'er ietsis, 't welk men het ware schoon, de groot-' sche manier lioemt- 'z Is toch verdrietig dat men akoos dege/cbikibeid, tot iets uk het oog verliest! Indien het ons vryftond een' voorbeeld uit de Keuken te ontlenen,dan zouden wy vragen, of het keurigfte gerecht wildbraad ,• of de fynile wynen, wel zo zeer in den fmaak der' menigte vallen, dan goede eenvoudige vaderlandfche' kost, waar by onze deftige overgrootvaders ryk,err gezond bleven ? De fmaak kan ook al te fyn worden ... maar genoeg! om dit onderwerp verder uit te breiden is * *" thans3  Xvm VOORBERIGT; thans de mening niet; yder oordeelkundige Leezer is buiten dat wel in Haat om op dit fpoor voort te denken. Wy houden ons altoos ten hoogflen verpligt, aan hun, die ons met befcheidenheid onderrigten: en de Jkwaadaartige, of laffe aanmerkingen van fchryvcrs die met of zonder naam te voorfchyn komen, leezen wy niet; om dat wy onzen tyd beter en aangenamer weten te bededen, allen wenfchen wy, intusfchen, het beste. E. BEKKER, weduwe A. WOLFF. e n A G A T II A DEKEN. In de Bevef.wyk, mdcclxxxiii. T O E-  T O E-E I G E N I N G> AAN ONZE WAARDSTE VRIENDIN,* i^<)U 'er deugd op aarde wezen? Deugd iets meerder dan een fchyn ? Deujd daar wy zo veel van lezen ? Deugd van elk zo boog geprezen? Of zoudt gy een Fabel zyn? Waarheid die kunt overreden/ Waarheid, warsch van woest gefchreeuw' Die in 't ryk den ftille zeden , Wordt door wyzen aangebeden, Hoort gy tot de Fabeleeuw?-  xx T O E-E I G E N I N G. Zou de Trouw nog by ons woonen ? * Trouw! verheven boven dwang, Gy die vroeg of laat zult loonefi, Hen, die u hun eerbied toonen, Hoort gy tot den Fabelzang ? Eerlykhcid in 't faamenleven Van het uiterfte gewigt; Boven eigenbaat verheven, Gy, die elk het zyn' wilt geven, Zyt gy waarlyk niet verdicht? Hartsverfmeltend Mededoogen, 'Die lydc als uw naasten lydt, Die hem troost naar uw vermogen; Zo beminlyk in onze oogen, Zeg ons of ge een Fabel zyt? t • Telg  T O E-E I G E N I N G. tm Telg van 't Onbegonnen Wezen, Engel in een menfchen fchyn, Reine Liefde, nooit volprezen, Ach! zou 't geen wy van u leezcn. Ook al Fabclagrig zyn? Godsdienst, die wy dierbaar achten, Afgezant van 's Hemels Heer! Van wien we alle heil verwagten, JNaar wiens gunst wy vuurig' trachten,- Hoort gy tot de Fabelleer? Vriendfehap, roem der ftervelingen, - Hoogst genoegen op deezer aard'! Van wie]onze Dichters zingen; Wat al leeds zou ons verdringen Zo gy ook een Fabel waardt! * * 3 Gy  fXii TOE-EIGENING. Gy hebt zeker hier beneden } Onder ons, weleer gewoont: Vaste indrukzcls uwer treden , Grootfche proeven uwer zeden, Zyn door de Oudheid ons getoont» •Vriendfehap zal men u niet vinden (Zo het hart maar voelen kan!) By die ware deugdgezinden, By die weergaloze vrinden, David, en zyn Jonathan? Niets hoe heerlyk, hoe verheven, Niets, hoe duur het word bemindf Kroon, en throon, — zyn eigen leven, Oi" een Jonathan zal 't geven 4an zyn uitverkoren vrind. 't Denjc-  T O E-E I G E N I N G. xxm 't Denkbeeld: „ na Vorst Sauwels fterven, ,, Zit myn vriend op Isrels throon; „ Ziet hy 't einde van zyn zwerven, „ Hy, niet ik, zal 't Ryk beërven," Was de troost van Sauwels zoon. Wie is magtig uittedrukken Davids onuitfprcekbre fmart; Voeld hy zynen vriend nier rukken Toen die voor het zwaerd moest bukken Uit het binnenst van zyn hart? Zyt ge, ö Vriendfehap, ons ontvloden? Na den dood van Jonathan, Hadt men u niet meer van noden ? Hebt gy niemand gunsc geboden ? Wie is 't die dit denken kan? •• 4 Wf  ^xty T O E-S I G E N I N ö Wy ontwaarden vatbaarheden 'Voor 11, in onze cerfte jeugd: Dikwyls hebben wy gebeden: ?, Vriendfehap, ei wil met ons treden „ Langs den engen weg der Deugd"! Telkens hoorden wy u pryzen; Zweefde uw naam op yders tongj Yder wilde uw' lof doen ryzen, Yder hulde en eer bewyzen: 't Was van u? dat yder zong. Dan hoe zeer gy ons behaagde, 't Scheen gy waard een ydlen fchyn; 't Grootst getal der menfehen klaagde, Dat ze u miste, een yder vraagde: „ Zou 'er waarlyk Vriendfehap zyn"? Da-,  'T O E-E I G E N I N G. si* Damon hadt een vriend gekregen, Door het bly Geluk gedient,; Damon ging het alles tegen; Met het misten van dien zegen Miste Damon zynen vriend i Cleön had een vriend gevonden; Cleön hield hem voor oprecht. Plegtig waren zy verbonden; Maar in Rampsfpoeds duiftre ftonden, Wierd die vriendfehap opgezegd. Goedaard had een vriend verkoren, Hielt hem al zyne agting waard; Maar hy heeft hem rasch verloren: Wat kon zyn genoegen ftoren? Tircis trotfehen, losfen aard! ** 5 Vry?  £XV! T O E-E I G E N I N G. Vryhart klaagde zeer mismoedig, Dat men tegen hem, zyn vriend Opgezet hadt; die, hoe goedig, Hoe welmeenend, veels te fpocdig Hoorde 't geen wicrd aangedient. Dit moest agterdenken baaren In een rypen Levenstyd; Maar in 't bloeijen onzer jaarpn Denkt men niet aan die gevaaren: *t Hart blyft vriendfehap toegewyd, Wy, wy moesten wel beminnen; 't Was zo ledig in de ziel; 't Was zo ongerust van binnen, Dac ons zonder hartvriendinnen, Zelfs het leven niet beviel. Toen  T O E-EIGENING. xxvic Toen met allen ernst aan 't zoeken; Ja, dan hadden we onzen wensch! Nu kon ons geen fchyn verkloeken; Zag me in wclgefchrcven boeken Ooit zulk een beminlyk mensch? Haar verdienfte wierd geprezen; Yder roemde haren geest, Zy beminde het denken, 't lezen; Altoos zou zy de onze wezen, Doch zy is 't niet lang geweest! 't Huwlyk heeft ons haar ontnomen, Zy, getreden in den Echt, Deedt ons haare koelheid fchroomen; En door ons dus voor te komen, Wierdt haar vriendfehap ons ontzegt. Kan  xxvin T O E-E I G E N I N G, Kan de vriendfehap dan niet woonen Daar, daar Huwlyksliefde woont? Moet zy reine vriendfehap hoonen? Is die hardheid te verfchoonen? Door wien word dit ooit getoont ? Dat de Liefde moet regeeren, In een hart dat zy verwon; Dat zy vriendfehap weg doet kecren, Dit is 't geen wy van u leeren Hartekenner, Richardfon. Wie het ook moog' tegénfpreeken, 't Huwlyk zal, meestyds, de trouw, Van 't Vriendinnen paar verbreken; Dit is veels te klaar gebleken, . Dan dat men 't bewyzen zou,  T O E-E I G E N I N G. xxm Is dan vriendfehap tusfehen vrouwen Slegts een wezenlozen fchyn? Kan men nimmer op haar bouwen, Is het dwaas haar te vertrouwen; Zou zy dan een Fabel zyn? Neen! der vrouwen zagter zeden, Haar aandoenelyk gemoed, Doen haar aan de hand der Reden, Op den weg der Vriendfehap treden, Ook wanneer 't daar ftorm, en woed, Wie heeft fchoonder proef gegeven Van haar reine vriendfehapsmin r Wie is zo getrouw gebleven In dit wisfelvallig leven, Als Celinde aan haar Vriendin. Wyy  xxx T O É-E I G Ë N I N G. Wy,, wy kunnen hier van fpreeken, Ja, wy kennen deeze vrouw, Nooit van haar vriendin geweken; Nooit in tegenfpoed bezweeken, Altoos bleef zy haar getrouw. Zal Dorinde ook ooit vergeten 't Goed 't geen haar Celinde deed? Toen ze in diepen rouw gezeten, Door den Laster wierd gebeten, Toen zy fmolt van harten leet. Zy, zo zagt als edelmoedig, Zy zo goed, zo eêl van geest, Is met raad en troost, zeer fpoedig, En in weldoen overvloedig, By haar hart vriendin geweest. Zy  T O E-E I G E N I N G. XXXÏ Zy maakt van haar gunst betooning Geen gerucht; daar beeft zy van. Zy, zy vind het een beloning Dat zy in haar ruime wooning, Haar Dorinde helpen kan. Zou zy haar Vriendin iets geven? Geven! welk een haatlyk woord! Hier toe denkt zy te verheven, Zy weet dat in 't vriendfchapsleven 't Goed aan beiden toebehoort. 't Denkbeeld kon haar boezem knellen; 't Deed haar aan haare ziele pyn, Dat Dorinde zich zou kwellen, Door verneedrend te onderftellen Dat zy haar verpligt zou zyn.  »x« T O E-E I G E N IN G; „ 't Zal geen Bloed verwandfchap krenken ,, Geef ik aan eene Zuster iet. „ Maar hoe zou ik kunnen denken, Myn' Dorinde ooit iets te föhenkeny „ Is dan 't myne ook 't hare niet? „ Al het myne ê myn Dorinde „ Is dat niet ons beider goed"? Zo voortreflyk denkt Celinde Als zy ziet dat haar beminde Word gedrukt door tegenfpoedl Hoe genegen tot verfchoonen Ais zy zich zelf kwellen zag: Zal zy zich gevoelig toonen, Zo merfhaar' vrienden durft hoonen;'- Wat 'er ook van komen mag. Ai  •T O E-E I G E N I N G. mwt Al haar zagtheid is geweken, Als de Logen zich verfhout Van Dorinde kwaad te fpreeken; 't Kost haar veel, dat zy van 't wreeken' Zich in dit geval weerhoudt. Dan! haar eerbied voor de wetten Van haar heilgen Opperheer, Zal haar gramfchap neder zetten, Zal met aandagt haar doen letten Op haar 's Meesters Liefdeleere Zy zal naar Dorinde wyzen Op Hem die haar onicnina zitt. „ Mag uw roem by God maar ryzenj 3, s' Waereld lakon, 's waerelds pryzen, Zegt zy, „ deert, of helpt u niet." •*• Zucht  xixrv T O E-E I G E N I N & Zucht tot deugd, gelyk in zeden; Harmonie in aart en fmaak, Doen haar 's Levensweg betreden, Ook in 't woên der Tegenheden, Met een feil, en rein vermaak. „ Wagttc wy geen beter leven, „ Dan was 't naauw de moeite waard Zegt Celinde, „ een blyk te geven „ Van een neiging zo verheven „ Als zy die ons heeft gepaart, „ Naauwlyk zyn opregte vrinden „ Allerteerst te faam gehecht, n Of men ziet den band ontbinden, „ 't Heilgoed dat men dagt te vinden, Schvnt ons voor altoos ontzegt."  T O E-E I G E N I N G. 3OT . Wie kan aan dat fcheiden denken? Wie? Cefinde kan dit doen. Zo rasch haar de dood zal wenken Zal ze een laatfte zegen fchenken, Aan Dorinde, en henen fpoên. (*) Werwaards heen ? Naar 't ryk der Vroomen,: Daar de vriendfehap zuiver blaakt: Om dien heilftaat te bekomen, Daar te worden aangenoomen, Is 't waard dat men vriendfehap rnaaktJ . Waï £*) Dit is nog vóór het afdrukken dezes Werk bevel < tigd! De dood heeft der viaereld reeds dit fier aai Sexe tntrotjd! . . ••• 2  XXxvr TOE-EIGENING. Wat Celinde ook moog' verrichten, ':Voor haar waardfte zielsvriendin; Hoe zeer zy haar moog' verpligten, 't Hart moet voor 't vermogen zwigten Als dat gloeit door vriendfchaps min. Mogt haar grootftcn wensch gelukken Nimmer zou Dorindes voet In een icherpen doorn drukken, Altoos zou zy roozen plukken, Altoos ging 't Dorinde goed. Doch, zy kan onmooglyk geven Iets het geen zy niet ontving.: *t Aller aangenaamfte leeven Is met bitterheid doorweven: Dit bekent eik Sterveling. 7m  TOE-EIGENING. xxsvii Zou zy des niet kunnen fcheiden Van Dorinde? daar haar hand, Na wat zukkelend verbeiden, Haare hartvriendin zal leiden Tot een veel volmaakter ftand? Boosaarts mogen 't famen fchooijen In een ongebonde vreugd^ Rasch zal men hen zien verftrooijen; Daar is, hoe men 't poog' te plooijen, Nimmer Vriendfehap zonder Deugd. Liefde wil geluk doen fmaaken Onmacht is en blyft haar lot! Dit doet haar 20 yvrig waaken Om 't beminde waard te maaken In het oog van zynen God. ••• 3 Dit  tomi t O E-E I G E N ï N C. Die zal ons Celinde leeren, ' Alles gaat nu naar haar zin. Wat zou haar nu kunnen deeren? God, zy kan niets meer begeeren, * 'Is de God van haar' Vrienden. Zouden wy deez' Fablen wyden Aan een Fabel? neen; dat niet: Schoon het met den fmaak der tyden Mooglyk niet te veel zou ftryden. Mooglyk is dit meer gefchied. Dan, geen Mode kan hem blinden, Die 't Vooroordeel poogt te ontvlién. Wie doch zal 'er feilen vinden, In een kunstwerk zyner Vrinden? Zou een Fabel de onze zien? Zou- — V r , ■ i  T O E-E I G E N- I N G. xxxis Zouden wy het durven wagen Om dit Werkje, meest verdicht Aan de Waarheid op te dragen? Zou dit offer haar behagen? Is het van genoeg gewigt? Waarheid, die, al zou 't haar fchaaden, Altoos Ondeugd, Ondeugd noemt > Zou ligt de verkeerde daaden Rasch ontdekken; en verfmaden Dat de Fabel iets verbloemt. Waarheid nimmer in te toornen; Waarheid die niet veinzen kan, Zou wel dit tot yder komen, En ook zeggen, zonder fchroomen: j, Zie u zelf: gy zyt die man"! *** 4 Dit  iax T O E-E I G E N I N G. Dit zou al het nut verilooren ? Daar de Fabelkunst toeftrekt, Yder fluit voor waarheid de ooren, Die zyn feilen nog wil hooren Hoort die liefst zo wat bedekt. Laaten wy 't Celinde wyden; Zy van alle ftrengheid fchuuw» Weet alle uiteriTen te myden; Gaat de waarheid nooit bezyden, Maar beftraft ook nimmer ruuw. Door fteeds op den mensch te merken, Weet zy hoe den mensch beftaat; Hoe hy 't best is te verfterken In der deugd gewyde werken: Hoe hy naakte Waarheid haat. Dik-  TOE-EIGENING. *xxö Dikwyls poogt ze in haar gefprekken Vriendlyk ernstig, trouw, en teer, Luistrende aandagt op te wekken; En ons aan ons zelf te ontdekken, Door de hulp der Fabelleer. Haar zal onzen arbeid fmaaken: Haar' goedkeuring heeft geen fchyn Dat zy pleit voor eigen zaken; Wyl dees Fablen haar niet raaken; Kan zy best onzydig zyn. ■Gun deez' bede aan uwe Vrinden ö Gy die ons dierbaar zyt ! Laaten wy fteeds waar bevinden: Vriendfchapsband is niet te ontbinden Door Afwezigheid noch Tyd. ij» jde Beverwyk. LYSX  LY'ST der FABELEN. I, De o'ude Leeuw.J Pag. i II. De oude Rhee. 4 1IL Het Hart, de Haas en de Ezel. S IV. De twee Wolven. ii V. De Aap. 14 VI. Een woord van Socrates. 16 VII. De Leeuw en de Vos. 19 VIII. Cootje en hare Moeder. at IX. De Overwonnen Leeuw. 26 X. De Vos en het Boek. 29 XI. Het Paerd en de Wolf. 33 XII. De Uil en de Leeuwwerk. 38 XIII. Het Melk Boerinnetje. 44 XIV. De Belofte. 50 XV. De Zon en de NAgtvogels. 53 XVI. De Leeuw Rechter. 55 XVII.  L Y S T der FABÈLEN, < XVII. De Dog en zyn Zoontje. Pag. 6a XVIII. De Slang en de Vyl. 6z XIX. De ar me Man en zyn Kind. &5 XX. De Landman en zyne Zoonen. 70 XXI. De Papegaay en het Muisje. 73 XXII. Het voordeel derWetenschappen. 77, XXIII. De Leeuw en de Rat. 83 XXIV. De Duif en de Mier. 8ö XXV. De Man en de Adder. 89 XXVI. De hedendaagsche Vrienden. 103 XXVII. De zieke Doctor. 106 \ XXVIII. De Vriendschap en de Vleijery. 114 XXIX. De Spin en de zvde Worm. 117 XXX. De Vapeurs. 120 XXXI. De Os en de Nagtegaal. 123 XXXII. De Olmboom en de WyngaArt. 126 XXXIII. De Vader, de Zoon en de| Oranjeappels. 128 XXXIV. De Tygir en het Geitje. 136 XXXV.  t y S T der FABELEN. XXXV. De Herderin en de Stroomgodes. Pag. 14© XXXVI; De Oorsprong der Fabelen. 143 XXXVil. Hbt Hart en het Vernuft. 146 XXXVIII. Het Kind en het Raket. 15* XXXIX. De Vreugd en de Zelfsverveeling. 160 XL, De Man en de Huisdieren, x66  DE OUDE LEEUW. Een Leeuw, welëer de fchrik van 't woud* Wiens brullen 't iloutfte dier deed beven, Dagt, weenende ,5 aan zyn roemryk leven J Hy was ftokoud. A Zyn  DE OUDE LEEUW. Een Leeuw, weleer de fchrik van 't woüdï Wiens brullen 't ftoutfte dier deed beven, Dagt, weenende,3 aan zyn roemryk levenJ Hy was ftokoud. A Zyn is™ FABEL.  2 DE OUDE LEE U W. Zyn krachten hadden hem verhaten; Nu wierd hy door zyne onderzaten Befpot, beledigd, en gefmaad; Elk vierde bot aan eenen haat, Zo lang door hun gevoed, maar door de vrees verborgen. Zyn zwakheid gaf hun kracht; zy naadren zyn verblyf, Daar hy, verteerd door duizend zorgen, Van honger flaauw, 't verzwakte lyf, Niet dan met moeite voort kan liepen. Zy, die zyn ftaat zeer wel begrepen, Zyn allen even ftout. Het Paerd geeft hem een fchop; De Wolf een felle beet; de Os Haat hem voor zyn kop, En ftoot hem op de borst; elk toont hem zyn verachting. Hoe zeer dit fnood bedryf lïreed tegen zyn verwachting"; üe Leeuw verdroeg dien hoon ftilzwygend, bleef bedaard; En toonde zich den rang, door hem bekleed,nog waard'. Metl  DÉ OUDE LEEUW; Men hoorde in 't hevigst deezer flagen $ Geen nutteloos, lafhartig klagen; Maar zyn gelaatenheid verdween, Toen de Ezel ook voor hem verfcheen. „Ach, riep hy, 't is te veel! 'k wil wel het leven derven, „ Een Ezel valt my aan!. , beledigt my! dees fmart „ Doorboort myn afgefoltert hart... * „Zyn fchoppen!... dit, dit 's tweemaal fterveh"* £>e la FontAine* 3 A 2  DE OUDE RHEE. j} ]VÏyn kind, zo fprak een Rhee tot eenen Van haar zoonen, „Myn kind, gy waagt u zo vermetel in het woud; s, Vergeet niet dat daar Tygers woonen ; „Indien u één betrapt, gy zyt 'er wis om koud". „ Mfcar 1P.E F A B É U  DE OUDE R HE E. 5 „Maar, zegt de Rhcebok'tot'zyn moeder, „Wat is het voor een gruuwzaam beest, „ Waar voor gy zo geweldig vreest? " Hierop hervat zy 't woord: „ Geen Leeuw was ooit verwoeder; „De hongerige Wolf is zo verfchriklyk niet; „ 't Ts of hy blikfems uit zyn brandende oogen fchiet; „ In zyne haatelyke trekken „ Is klaar de moordenaar te ontdekken; „ Zyn opgefperde muil roqkt fteeds van 't fchuimend bloed: „ Wee u! zo 't mpnfter u ontmoet". „ Goed, fprak dc jonge Rhee, my zal geen leed gefchieden; „ Nu ik hem ken is't wel; ik vrees dit moordgedrocht, „ En zal het overal ontvlieden". Hy gaat naar 't bosch. Helaas! op zynen eerften togt, Hoe wys hy poogt zyn' gang te ftieren, Voert hem zyn ongeluk by een dier wreede dieren x ... A 3 Da*  6 DE OUDE RHEE, Dat in het lange gras, 30 't fcheen, te flaapen lag; De Rhee ontzette toen hy 't zag: Maar hy herftelde zich, en nader by gekomen, Dacht hy; „ dan is hy niet; de Tyger is verwoed; „ Zyn opgefperde muil rookt fteeds van 't fchuimend bloed; „Hy doet den allerlloutften fchroomen. „Dit Beest is waarlyk mooi; wat fchynt het zagt en goed! „ Ik zie wel vuurigheid in zyne heldre blikken; „Doch niet het minfte om van te fchrikken. „ Wat fchaadt het of ik hier wat fta ? „ ö Zulke Tygers volg ik na! „ Zo 't wezen moest, 'k ben vlug, ik kan hem wel ontloopcn", Hoe duur moet hy dat ftaan bekoopen! 't Wreedaartig monfter, dus geftoord, gpringt op, en heeft terftond de jonge Rhee vermoord. * I * Men  DE OUDE RHEE. 7 Men toone aan de onervaaren jeugd 't Affchuwelyk gelaat der ondeugd, pest der zeden: Maar toon haar te gelyk die valfche aantreklykheden, Waar door zy'thart verleidt; dat zweemfel van de deugd; Op dat zy niet, door fchyn bedrogen, de ondeugd kiest, Gy uw bedoeling mist, en zy haar heil verliest. LlCHTWER. A 4  ÏIIDE FABEL. HET HERT, DE HAAS, EN EEN EZEL, Een Hert verfierd met eene kroon, Zo groot en fchoon, Zo weidsch en hoog verheven, Als ooit aan dit geflacht wierd door natuur gegeven; Ging  HET HERT, DE HAAS, EN EEN EZEL. y Ging wand'len door een woesteny; Juist, of het wezen moest, liep hem een Haas $<3©rby; Dces ftaakt zyn loop, en zag beteuterd en verwonderd, ('t Was ook een Hert, zo een uit honderd) Dit Hert verbysterd aan. Hy richtte zich,zo hoog hy kon, op zyne voeten. En fprak: „Ei blyf een weinig ftaan, „ Nu ik 't geluk heb u te ontmoeten; „Ik ben zo wel een Hert als gy, al ben ik kleen. „Steek ik myne ooren op, (hy ftak die op met ten) „Dan toon ik een gewei, als daar gy opmoogt roemen". Gevallig hoorde dit een Ezel die daar Hond, Die bulkte: 5> dat's wel waar,. wy mogen met veel grond, „Het Hert, en ik, engy, elkander vrienden noemen; „Eén Oorfprong hragt ons allen voort." Het Hert, zo dra 't dces zotheid hoort, A 5 Vcl'-  io HET HERT, DE HAAS, EN EEN EZEL. Verwaardigde zich niet een enkel woord tc fpreeken; Maar is hun ftraks in 't bosch ontweken. Gleim.  DE TWEE WOLVEN. Een donker, aaklig woud, waar ftorm en honger loeiden, Verftrektc een fchuilhoek aan twee Wolven, dieet op moord, Maar die zich, finds een wyl, gansch vruchteloos vermoeiden: Hun roofzucht deed niets op; dit bragt veel zorgen voort. 't Zy IVDr FABEL.  1% DE TWEE WOLVEN, 't Zy dat zy met elkaar het fchelmftuk ondernamen; 't Zy één van hen den roof gelukkig had behaald; Zy deelden broederlyk en lief en leet te famen: Nu waren zy, zo 't fchynt, van'trechtefpoorgedwaald. Zy zien wel dagelyks een kudde in 't klaver weiden; Maar tevens zien zy ook den herder en zyn' hond, Die 't weereloozc vee bcwaaken en geleiden; Zy wisten welk een lot hen, dus te, wachten flond, Zy ftaken 't hoofd byeen, en de oudfte fprak: „ hoor makker, „ Ik raas van honger; kom, niet langer tyd verkwist; „De herder waakt altyd, cn Phylax is ftceds wakker: „ Maar, als 't geweld niet helpt, bedien ik my van list. „ Ik ga my in dit hol, bedek my wel, verfehuilen; „Leg ruigte cn takken voor cn op my; ga dan heen; Ver-  DE TWEE WOLVEN. h Vertoon1 u in 't verfchiet, pasop; gymoetbraafhüilefij „Dan zitten zyu na; dan blyft de kudde alleen: „ Datt fpring ik uit dccz' hoek,wyl zy geen onraad fchroomen; „ Het beste fchaap is ons". De jongftc keurt dit goed. Zy fcheidënj en de hond heeft pas den Wolf vernomen, Of blaft, fpringt op, en volgt den roover als verwoed. De herder volgt hem na, langs heuvelen ert dalen, En moedigt zynen hond met ftem en voorbeeld aan.. De Wolf zag naauw, in 't veld, de kudde wachtloos dwaalen, Of fteelt het beste lam uit haar verwoed van daan. * * * Zo wordt men menigmaal het allergrootst gevaar, Als 't op zyn hoogst is * minst gewaar. H AGEDO R Ns  DE AAP. JE en potfige Aap, zo vol van grillen en van kuureni Als ooit Batavia, of Suriname ons ftuuren; Sprak dus, na dat hy veel grimasfen had gemaakt: » Wat zyn myn leden vlug; hoe fraai ben ik gefchapen! „ Mefl V™ F A B Ë L.  DE AAP. ÏS „ Men noem my eens een dier dat ik niet na kanaapen"! Een norsfche ruwe Beer, door dit gezwets geraakt, Zei, „ noem my eens een dier, wat naam het ook moog draagen, „Dat, om ü na te doen,zich immer wil verlaagen"* LessiïÏC.  EEN WOORD VAN SOCRATES. De wyze Socratcs liet eens een wooning bouwen; Zyn orde was zyn goeden fmaak; Elk die dit hoorde nam vermaak, Dit nieuwgetimmerd huis naauwkeurig te befchouwen. Een VI»E F A B È L.  EEN WOORD VAN SOCRATES. 17 Een huis voor Socrates, een man zo wys en fehrander, (Ja indedaad dit had veel fchyn) Moest, dacht men, zeer byzonder zyn, En ook veel beter dan de wooning van een ander. Men komt en ziet, geheel vervuld met die verwachting, ('t Vooroordeel, weet men toch, is fterk) Elk die 't bezag bedilde 't werk: „Is dit de wooning van een' man zo hoog in achtingV* Zo vroeg het volk: „ Zal hier de groote Wysgeer wooiien ? „ Wat is zy laag, wat is zy kleen! „ Van buiten lyktzy zeer gemeen „ Het huis kon evenwel van voóren beter toonefl. „ En denklyk heeft het ook niet veel gerieflykheden: „Neen, dit 's geen huis voor zulk een' man, B „Past  i8 EEN WOORD VAN SOCRATES. „ Daar men zich naauwlyks roeren kan." In 't kort, al die het zag was knorrig, of te onvreden. De goede Socrates liet zich hier door niet blinden; Maar fprak: (wat is zyn antwoord fchoon!) „Ja 't huis is kleen dat ik bewoon; „ Doch denklyk nooit te kleen voor al myn waare vrinden". •' * • 'tWoordVriendfchap wordt gebruikt door ieder met vermaak; Maar een oprechte Vriend, dat is de groote zaak! De la Fontaine. VII °E  DE LEEUW EN DE VOS. „H eer Leeuw, zo fprak een Vos, ik heb u iets te zeggen; „Ja, myn verkropt verdriet is my te zwaar, ik moet: „Want de Ezel fpreekt van u niet goed; „ Vergeefsch wil ik dit wederleggen: B 2 „Da vüDF Fabel.  2» DE LEEUW EN DE VOS. „De Langoor zegt dat my 't belang aan u verbindt; „Hy weet niet wat ik toch in u zo pryslyk vind; „Uw heldenmoed is zeer onzeker; „ Hem bleek nooit uwe moed, noch trouw, noch billykheid; „(Wat dunkt u van dien Lasterfpreeker?) „ Maar dat gy zonder onderfcheid „ Wreedaartig woedt en moordt, dit kan hy klaar bewyzen: „Wanneer bedreeft gy iets regt waardig om te pryzen"? Eerst zweeg de Leeuw wat flil; Maar hy bedacht zich, zei: „ Hy zegge wat hy wil, „ Wat hy ooit van my hooren liet, „Hy is een Ezel, 'k acht het niet." Licht wek, VHFfF  COOSJE EN HARE MOEDER. Coosje, naauwlyks veertien jaaren, Vroeg, met blyde eenvoudigheid, „Maatje, wat is toch de wellust"? 't Schrander moederlyk beleid B 3 Deed VIIIlTB FABEL.  23 COOSJE EN HARE MOEDER. Deed de Dame klaar bezeffen, Dat, zo zy die vraag ontweek, Zy de weetlust aan zou prikkien; Dies bedacht ze een' zoeten ftreeks Om die zwarigheid te ontduiken. „Wat 's toch wellust? lieve Coos, „ Uw Mamaatje zal 't u zeggen, „ Wellust, ach! dat is een Roos."f „ Ei! is 't mooglyk, fprak het meisje, „ Wel dat is geen groote zaak; „ Nu dat zy zo, 'k zal 't beproeven; ,,'k Schenk my zelv' dat zagt vermaak": Tripp'lend wipte 't lieve fchelmpje Naar den Bloemhof, en terftond Plukt zy, driftig , 't eerfte roosje, Dat zy recht aanminnig vond, Door  COOSJE EN HARE MOEDER. 23 Door het zagt fatyn der bladen, Door zyn geur, zyn glans en gloed: Coosje gaf het lieve kusjes, O wat rook het bloempje zoet! Op haar boezem kreeg 't een plaatsje, Hier meê nog al niet voldaan, Lag zy 't op de hoofdpeul neder, Toen zy naar het bed zou gaan. Wel, daar was niet aan te denken, Slapen zonder 't bloempje, ei wat! 't Meisje kon geen oogen luiken, Zo verwyderd van dien fchat. Door de vaak bynaar verwonnen, Stak zy nog haar handjes uit, Vatte 't Roosje, en ging toen flapen, Zo verheugd gelyk een bruid. B 4 Vroeg  24 COOSJE EN HARE MOEDER. Vroeg ontwaakt zy door 't verlangen, Om de Bloem alweer te zien.... ,5 Hoe! bedriegen my myne oogen ? „Is 't wel mooglyk? kan 't gefchiên?" Sprak zy treurig en verbysterd, „ Roosje! zyt gy dan zo broos... „Ach, wat fteekt my daar een dooren! „ Zyt gy zelf die fchoone Roos ? „AU' uw luister is verdwenen! „ AU' uw geur vloog in den wind". Schreijend ging zy naar haar moeder: „ Wees niet geemlyk, lieve kind, „ 'k Heb u niet misleid, myn Engel; „ 't Roosje is 't eigenaartig beeld „Van den tooverenden wellust, „Die het hart ontvoert, en ftreelt „ Door  COOSJE EN HARE MOEDER. 25- ?, Door de fynfte aantreklykheden: „Coosjelief! vertrouw hem niet! „ Ras verwelkt hy, en wat blyft 'er? pyScherpe doornen van verdriet!" Fleurv, B 5^ 1X9*)  DE OVERWONNEN LEEUW. 't A.thecnfche volk, nieuwsgierig in zyn aart, Was dikwyls op de markt vergaêrd, Met oogmerk om wat nieuws te hooren. Eens bragt een kunftenaar een fchoon tafreel te vooren; Met IX»2 FABEL.  PE OVERWONNEN LEEUW. ?? Men zag daarop een Leeuw voortrefllyk afgebeeld. Een dolle grimmigheid die hem in de oogen fpcelt, Deed, fchoon in fchildery, 't Atheensch gepeupel beren, Dees frisfchen Leeuw wierd door één man ter ncêr geveld; Maar dit is't nog niet al; door hem beroofd van't leven. Terwyl op dit gezicht hunne ydle hoogmoed zwelt; Zy 't met verrukking zien, en met veel yvers hand'len, En elk om 't meest den roem des kunftenaars vermeldt 5 Zo komt 'er, onverwacht,een Leeuw op 't marktveld wand'len, Welhaast kreeg dit gefnap een end... „ 'k Zie, dat de zegepraal aan u wordt toegekend ", Zo fprak der dieren vorst, „ hoe groot is uw verblinding, „ In fpyt der rede en der onfeilbare ondervinding! „ 't Verfieren ftaat den meester vry, „ Dit toont my zyne fchildery. „De Waarheid bleef wis ongefchonden, » In- 1  z% DE OVERWONNEN LEEUW. Indien men de overhand „Vertoonde aan onzen kant: „Wat jammer dat byons geen fchilder wordt gevonden". De la Fontaine.  I XD.E F A B E L. DE VOS EN HET BOEK. Een hongerige Vos vond eens een Boek in 't gras; Ik weet niet hoe 't 'er kwam: weet flegts dat dit zo was. Ja, fchort uw neusvry op! Hy heeft het daar gevonden; Althans zo is 't aan my verteld; En u  3o DE VOS EN HET BOEK. En moge het onze maat niet vinden in het veld ?.... Waar dan zo 't u gelieft ? Nu, 't was zeer net gebonden. De Vulpiade was 't; en dat 's geen prulfchrift, neen; Of Ryneke de Vos, in 't oud hoogduitsch, zo 'kmeen. Hy fcheidde met zyn neus de bladen van elkander; (De fchalke Vosjes zyn toch fchrander!) En keek zo grectig in zyn boek, Net of de lust tot onderzoek Hem tot het leezen dreef. Hoe nu, tot leezen ? Leezen! Of had ons Reintje ook fchool gegaan ? Wat moogt gy vragen! neen; de honger dreef hem aan, Hy zocht naar vleesch; of kon dat ook niet weezen? Doch de arme ilokker vond, helaas! niets dan papier. Na wat befnuf'len en wat fabb'len, Begon hy aan den band te knabb'len, Toen hy zyn tronie hier en daar, Niet  tl DE VOS EN HET BOEK. 47 Niet zonder fchrikken, vvierd gewaar. Hy bladerde het door, maar 't ging niet zonder beven, Zo wèl was hy, naar 't leven, Vertoont in yd're prent; Nu was 't eens voor den wind, dan was 'tweeralellend. Maar niets ging hem zo zeer ter harten, Dan dat hy, om zyn looze parten , Wierd galgewaards geleid; Hier hielp geen deerlyk zien, noch geen verlegenheid; Het vonnis was geftreeken. De fchrik deed zyn gelaat, (om menfchelyk te fpreeken,) De fchrik deed zyn gelaat verbleken. De Wolf was beul; en hield de ftrop voor hem gereed. 't Was of hy zei: nu Reintje, wil maar klimmen. Een dikgemeste Beer, die 't Phar-heers amt bekleedd', Hielp hem, al brommende, zyn laatfte zuchten grimmen. De  "32 DE VOS EN HET BOEK. De Hoenderdief, (zo als gy ligt geloven zult,) Verloor toen zyn geduld. „ Of 'k moet my Zeer bedriegen "x (Zo fprak hy met een' fchampren lach,) „ Slechts is de helft pas waar van alles wat ik zag; „Of deeze gekken liegen: „ Wierd daar aan zo veel kunst befteed ? „ Wat ftaat hier veel waar van ik niets ter waercld weet" \ * * * Indien een reeks der oude Helden De Boeken kenden die ons hunne daaden melden, Dan praatten zy, 't gaat vast,zo als ons Reintje praatt'. „Hoe weinig weten wy van alles dat daar ftaat!" Lichtwer.  Het paerd en de wolf. Een afgematte Wolf, gekweld door zulke zorgen, Als aan dien vriends beroep juist niet oneigen zyn; Kwam, in een koelen lentemorgen, By aangenamen zonnefchyn, c ïn XIDE F A B E L.  34 HET PAERD EN DE WOLF. In 't nat bedaauwde groen der malfche klaverlanden. Daar vond hy tot zjTn groote vreugd, Ja, hy begon te watertanden, Een Paerd in 't weligst van zyn jeugd, Zo wel gevleescht, zo fraai van leden, Als immer klepper door een Beemfter wei mogt treden. Dit voorwerp prikkelde zyn vraatzucht heftig aan: Maar hoe toch aan den buit te komen? Hy had te veel van 't Paerd vernomen, Om 't voor de vuist te keer te gaan. Eén opflag van het oog des Paerds deed hem reeds fchroomen. De bloodaart fchuwde elk dier dat fterker was dan hy. Eert fchaap, een lam, een geit, die waren zyn party. Het moest daarom door list gelukken, Den jongen Stryder te doen bukken; Wyl 't hem ontbrak aan fterkte en moed. Hij  HET PAERD EN DE WOLF. 55 Hy naderde het Paerd, dat hy aldus begroet: „ Grootmoedig Dier! ik heb u iets te zeggen; „Daar groeit, van dit gewest tot in Japan, geen plant, „ Of 'k weet zyn aart en zyn gebruik u uitteleggen; „Ik roem geenszins op myn verftand; „ O 'k weet veelmeer dan al de doctors met elkander! „Zyn zy geleerd, goed; ik ben fchrander. „ 'k Verdryf de wormen, fteen en kramp, ,, Ja zulk een menigte van kwaaien, „ Die 'k nu onmooglyk op kan haaien, „Gelyk de Wind een vuilen damp. „ Daar ik verfchyn valt niet te vreezen; Den kranken kan ik fiks genezen. „ Geloof my niet „Voor gy van myne wond'ren ziet. „'kBen zeer voor u bezorgd; gy zyt zo vlug in 'tloopen; C 2 „Gy  36 HET PAERD EN DE WOLF. „Gyzyt zo frisch, zo goed in 't vleesch, zo wel gedaan; „Daar uit is niet veel goeds te hoopen; „Wy doctors, zullen 't u, eenpaarig, doen verftaan. „ Gy ziet ik wil u niet bedriegen, „ Schoon de Artzen dikwyls gruwlyk liegen. „Uw driftig rennen door het veld „Toont immers dat ik waarheid meld; ,,En dat gy kwalyk zyt gefield. „Dat vlugge loopen zal wel dra uw kracht verflinden; „ Laat my toch deezen band u om de fchenkels binden; „ 'k Verg niets van u tot dank; genoeg dat ik myn plicht, „(Men leeft niet voor zich zelf,) aan u,als vriend, verricht". „ 'k Bedank u, zegt het Paerd; in goeden raad te geeven, „Befpeur ik, zyt gy zeer bedreeven; „Daar fcheelt iets aan myn achtervoet, „Heer doctor, wil die eens betasten; S3 Zeg,  HET PAERD EN DE WOLF. 3? „ Zeg, kunt gy my daar van ontlasten" ? „Gemaklyk, fprakde Wolf; hou moedï „ Al is de kwaal kwaadaartig. „De tyd is kostelyk; nu kom". Toen trad hy achter 't Paerd, vry onvoorzichtig, om. Dat hield zich voor zyn' doctor vaerdig; En zei: „Hoor, braave vriend, ik ben dat zo gewoon, „Vooraf betaal ik meesterloon, „Een doctor is 't geneesgeld waardjg". Met floeg hy vinnig achter uit; De Wolf was dood; gaf geen geluid. Uit was 't met van zyn kunst te liegen. Toen fprak het.Paerd, wel in zynfchik: „Geen grooter vreugd dan een' bedrieger te bedriegen; Vriend, dat bewyzen gy, en ik". Hagedornt, C 3 XI*D5  DE UIL EN DE LEEUWRIK. Een Uil, veel jaaren oud, en fteeds geneigd tot klagen, Verftoord op alles wat by hoort, Op alles, wat hy ziet, verftoord: Aan hem kon de eenzaamheid, en zy alleen, behagen. De XIRE F A B E L.  DE UIL EN DE LEEUWRIK. 39 De duist're fchaduw van een hoogen eikenboom, De oudftein het Roomfche ryk,moest hem ter fchuilhcek ftrckken. » Een woeste treurigheid, verzeld van fombrenfchroom, Gaf 't lelyk aangezigt nog misfelyker trekken. „Hoe! is 't reeds dag? wat woon ik flecht! 'k heb nergens duur"; Zo fprak hy, twistend met zich zelf en met natuur. Niet ver van daar zag me in de lucht een Leeuwrikzweeven. Zo 't fcheen, viel haar de tyd niet lang; Zy noodde door haar' lieven zang De blonde Lentemaagd, die vreugd van 't Buitenleven, Uit haare afzondering te rug. Zy vloog, maar hare ftem ging vliegend niet verlorenj Neen, 't zuidenwindje is wonder vlug, En deed door berg en dal de fchoone Zangfter hooren. Dithoort ftraks de Uil. Hy fchudt den kop, en zucht daar byt „Ach,waarom ben ik ook zo vrolyk niet als zy"? C 4 Ge.  4^ DE UIL EN DE LE EU WRIK. Gewekt, door ongeduld, om toch den grond te weten Van 't geen haar zo blymoedig maakt, Getroost hy zich der moeite, en raakt, Hoe vadzig, uit het nest, door hem dus lang bezeten. De bloode Leeuwrik zag het beest; Zy flaat de vlerkjes uit, op hoop van hem te ontkomen. Wat was ons Zangftertje verlegen! hoe bevreest! Het ongevallig dier volgt haar in 't hoogst der boomen. Haar doodlyke angst verdween, toen zy uit hem vernam, Dat hy geen kwaad bedoelde, en vriendlyk tot haar kwam. Neen, dacht hy by zich zelf, ik zal haar niet verflinden; Haar vlecsch is nog niet goed voor my; Ze is nog te mager; 'k geef haar vry; 'k Heb ook geen trek; en zal wel beter voedzel vinden. Hy zwoer haar dit ook met een eed, Hy  DE UIL EN DE LEEUWRIK. 4r Hy zwoer het by zyn ronde, uitpuilende, graauwe oogen; Dus fprak hy: „'k Wensch dat gy me op eene vraag voldeed; „ De reden waarom ik u thans ben na gevloogen, „Is deeze: zeg my eens, ö Leeuwrik ! hoe ge altyd, „ Wat u ook wedervaart, toch zo blygeestig zyt"? De Leeuwrik nu gerust, antwoordde: „ ö Vorst der Uilen! „Die altoos in gezondheid leeft, „Die overvloed van 't noodig' heeft; „Vliegt waar hy wil, en zich voor ftormen kan verfchuilen; „ Hoe zal, hoe kan die droevig zyn" ? „ Hoe, vraagt gy, hoe, viel de Uil haar in de reden, • „ Denkt gy niet. aan den dood ? treft u nooit ziekte of pyn ? „Gy zyt vry blpode, en wordt haast dagelyks beftreden: „ Als gy de guure Herfst in onze velden ziet, „Als u de Winter dreigt, vreest gy dat dreigen niet"? c S „Ja  4% DE UIL EN DE LEEUWRIK, „Ja, fprak het lieve Beestje, aan allen kan ik denken, „ En denk 'er ook vry dikwyls aan; „ De dood ? wie kan den dood ontgaan ? „ De Herfst, de milde Herfst, zou die myn' vreugde krenken? „De Winter? ö die 's haast voorby. „ En dan, dan zien we, ö vreugd! de Lente wederkomen; „ Me dunkt reeds zie ik haar ;'t vooruitzicht maakt me bly! „ Hoe heerlyk is dan 't Land ? hoe groenen dan de boomen! „Die Herder die daar zit, zingt veelmaal, (en met rcên „ Behaagt my deeze Leer) een wyze is nooit te onvrecn". „Vlieg heen maar,fchreeuwde de Uil; hebt ge anders niet te zeggen. „Zyn Leer is goed voor u, ö ja; „Volg, klein gekkinnetje, die na; „ Het past geen Uil zich op die dwaasheid toe te leggen". De Leeuwrik vloog, nooit zingens moê, Ter-  DE UIL EN DE LEEUWRIK. 43 Terwyl het naar geluid haar hartje nog deed yzen, Terflond uit dit geboomt' naar haren Herder toe; En zong: „ Blymoedigheid! gy zyt de fchat der wyzen". * # # Myn vrienden, moeten wy ooit worstlen met verdriet, Merkt wat de Leeuwrik zingt; en ftoort aan de Uil uniet. LlCHTWElt, XI.IPE  XIII™ F A B E L. HET MELK-BOERINNETJE, Een jeugdig Boerenwyfje, aanvallig van gelaat, Ging in den ochtendftond, frisch, luchtig, wel te vreden, Onachtzaam, zindelyk, in opgefchort gewaad, Door 't natte veld met vlugge treden. Zy  HET MELK-BOERINNETJE. 45 Zy droeg op 't hoofd een aarden vat, Vol melk, om die in ftad Te gaan verkopen; Hoe driftig bleef ze aan 't loopen! (De zugt tot winst wil graag in elk;) Graag wou zy de eerfte zyn die riep: Wie blieft 'er melk? Dus fprak zy, onder 't fpoeden: „Dit loopen zie ik haast vergoeden; „Vier minglen houdt deespot, en de eerfte melk is duur. „ 'k Ontfang ook binnen 't uur, „ Voor't minst een gulden; en die gulden ga 'k hefteden „Aan vyftig eijers, die mynBuurvrouwsgrootfte hoen, „Die gisfing is niet zonder reden, „Kyk! 't is wel meer gebeurt, op eenmaal uit zal broêii. „ De kleine kuikentjes zal ik aan my gewennen; „ Hoe aartig zal dat zyn als my die kipjes kennen! „Zy  45 HET MELK-BOERINNETJE. „Zy zoeken zelf den kost in 't groen; „ Daar hoef ik niets voor uittegeven. „ En blyven zy in 't leven, „Dan moet de Vos wel listig zyn, „Hou ik 'er niet zo veel, dat ik daar voor ée'n zwyn, „ (Al is't juist niet heel zwaar) in ruiling kan verwachten. „Maar wyl ik my vermaak met dees gedachten, „ Zo denk ik ook met eenen hoe myn man, „Daar nog meer winst door vinden kan. „Nu, 't zwyn te mesten, dat zal ook niet veel beloopen; „ 'k Hoef maar wat zemelen te kopen; ,, Is 't vet, 'k verkoop het voor een koe, „ En kryg welligt het kalfje toe. „Hoe bly zie ik ze t'onzent dry ven! j, En 's winters zullen zy in 't open veld niet blyven. „'k Heb nog een ftallingje;'t is wel wat oud; dat's waar, „ Maar  HET MELK-BOERINNETJE. 47 „Maar 't dak is nog vry digtj ja, ja, ik plaats ze daar. „Hoe! waarom zou ik hen hefteden by den Hoeder? „Hoe vrolyk danst en fpringtdan 't kalfje om zyne moeder! „Hei", zegt ze', en fpringt ook op. Pardoes! daar valt in't veld De Melkpot van haar hoofd; zy ziet haar kostlyk geld, Haar eijers, kuikjes, zwyn, koe, kalf, haar heil, haar zegen , In duizend fcherven van den pot, in 't veld gelegen. Zy fchreit; wringt handen faam; zyisgansch buiten raad. „ Daar ligt, zo fprak de floof met traanen op 't gelaat, „Myn verfche witte melk, en och!., myn pot aan Hukken"! Haar droefheid was niet uittedrukken. „Ik moet naar huis! maar durf "t niet waagen. „ 'k Zal kyven hooren; och wat ben ik te beklagen". Al fchreijend kwam zy aan: „ Wat is 'er toch gefchied „Sprak Klaas, kom zeg het maar; ei fchrei zo droevig niet. „ Je moet je man zo niet ontzeilen, „Maar  43 HET MELK-BOERINNETJE, „ Maar alles, en voluit vertellen. „ Je weet wel dat ik om een beuzeling niet raas". Toen zei zy, fnikkende en fchreijende: „ Och Klaas „ De groote pot is ftuk! de melk is weggelopen! „Wat had ik 't op myn lyf om die te gaan verkopen, „ Ja wel, zie daar, ik tril 'er van". Wat zeide toch de goede man? Begon hy niet te morren, En op zyn vrouw te knorren? Wel neen hy, zeker niet: zyn hart was veel te goed j Eerst keek hy nors genoeg, om 't geen haar was ontmoet, Stond op en ging in huis, doch kwam haast weder, En zette zich by haar op 't zelfde bankje neder, Daar zy te fchreijen zat En 't ergst van hem begon te vrezen: „Nu kryt niet langer, zoete fchat," Zo  HET MELK-BOERINNETJE. 49 Zo fprak hy: „ 't Leidt 'er toe, en 't kon veel erger wezen. ,,'t Is nu vergeefsch gezucht; „Bouw maar niet meer kasteden in de lucht, „Gy zyt nog jong, myn kind, daar komt het u vandaan. „ De fchade is niet heel groot. Kom, kom,'t zal heel wel gaan. „Één Lesje moet ik u nog geven* „Als wy, myn lieve wyf, in liefde en vreugde leven, „Dan zyn we 'er ruim zo wel als onze Dykgraaf aan". De la Fontaine. D XIVD5t  P I BELOFTE. (Green Dwaasheid is gelyk aan de uwe, ö Wraakgezinden! Een Boer mist, onverwacht, zyn beste Kalf, en zweert, Indien het my gelukt den rover uit te vinden, Pan wordt, ó Pan, aan u door my één Bok vereerd. Zyn XIV»? FABEL.  DE BELOFTE. 51 Zyn bede werdt verhoord;hy ziet door ftruik en boomen, Een yslyk Pantherdier, met opgefperden muil, Met oogen vol van moord en bloeddorst nader komen: Hy beeft, hy trilt door 't naar, het gruwzaam moordgehuil. Het Beest treedt op hem aan, en dreigt hem te verfcheuren. Toen zuchtte,en fmeekte hy dus: „Verlos me uit dezen nood. „ ö Pan verjaag hem toch! mag my die gunst gebeuren, „ Tienvoudig wordt voor u myn offerhand vergroot!" * * * Kent gy uw waar geluk, verdoolde Stervelingen? Wat bragt gy menigwerf door zuchten, door gebeên In 'sHoogften fchikkingen niet wel veranderingen; Was uwe magt hier toe, gelukkig, niet te kleen! Als in 't verkregen goed Gods gramfchap is gebleken, Dan leren wy eerst recht waarom 't ons past te fineeken. Hagedorn. D 2 XVde  DE ZON EN DE NACHTVOGELS. D e Vledermuizcn, Raven , Uilen, Al droeve Vog'len, die in 't donker zich verfchuilen, Ontvloogen in een duister woud, Het Licht, door 't meest gedierte al zingende befchouwt. Jn XV0."' FABEL.  DE ZON EN DE NACHTVOGELS. 55 In 't allerdiepst van 't bosch geweken, Voldeedt elk aan zyn fmaak, zyn zucht om kwaad te fpreeken. 'Er vloog geen vogel door de lucht, Of moest hier van zyn veêren laten. Een Exter hadt veel fnaps, en kon niet eens recht praten; De Leeuwrik nam te hoogen vlugt; De Nagtegaal werdt niet vergeeten. Waarom toch al den tyd al zingende verfleten? Zyn Zang was taamlyk goed; hy hadt nog al geluid. Maar als men hem befchouwt, hy ziet 'er lelyk uit. Hun nyd die zy den teugel vieren, Bepaalde zich niet by dees dieren; Die zingend door het loof der digte takjes zwieren: De Zon werd 't onderwerp van hun kwaadfprekendheid; Zij hadden 't zeer op haar nieuwsgierigheid geladen, Zy fchempten op haar onbefcheid: D 3 H@e  54 DE ZON EN DE NACHTVOGELS. Hoe dikwyls bragt zy niet in 't licht al zulke daden Die men met zorg verborgen had! De Zon beluisterde 't Gezelfchap 't geen daar zat, Zy fprak: „ durft gy beftaan my roekloos aan te randen ? „ Affchuwlyk Broedzel ? weet gy niet, „Dat ik u altemaal tot pulver kan verbranden; „ Zo ik maar ééne ftraal recht op u nederfchiet ? „Nooit zal de onedle wraak myn glori; doen verdvvynen. „ Verachtelyk gefpuis, wyl ge aan uw aart voldoet; „ Al wat ik u nog zeggen moet, „ Is dit: 'k zal, als voorheen, in vollen luister fchynen." Stele. XVI™  DE LEEUW. RECHTER, A.an het eind der woeste Bosfchen* Van het Partifche gewest, Hadt de Leeuw, der dieren Koning, Eens zyn Rechterftoel gevest, D 4 ^ XVP.E FABEL.  $6 DE LEEUW. RECHTER. Al de Boschbewoonders werden Plechtelyk by een vergaêrt; Door 't beleid des Beers in orde Voor des Rechters troon gefchaart. Eerst verfcheen een nutte Melkkoe, Klagende aan zyn majefteit; Doch haar ftem was als verzwolgen, In de traanen, die zy fchreidd'. Eindlyk borst zy uit: „ Myn Kalfje, „ Is dees morgen my ontroofd! „ 'k Ben, door naar myn kind te zoeken, „ Moede en mat, en afgeflooft". Naauwlyks hoort de Leeuw dees klagten, Of, door gramfchap aangezet, Zoeken zyn' doordringende oogen Den verbreker van zyn wet. Nie-  DE LEEUW. RECHTER. & Niemand poogt zich vry te pleiten; ' Niemand acht zich aangeklaagt, Dan de Wolf die zich verdedigd, Voor hem nog iets wierd gevraag J. ,, Ik durf gerustelyk verklaren, „ Ik durf het ftaven met een eed, „ Dat ik, fprak hy, van dees diefftal „ Niets het allerminfte weet". „ Wie verklaagtu, fprak de Rechter? „ Ik ben ziek; (dus viel de Guit „ Zynen Koning in de reden;) „ Hoe! zoude ik, belust op buit, „ Aan deez' misdaad fchuldig wezen! „ Ik, die nu zo meen'gen dag, „ Kwynde, en geenerhande fpyzen Zien, ja zelf niet ruiken mag". D s }, Sao-  DE LEEUW. RECHTER. „ Snode Huichlaar gy zult zwygen," Riep de Leeuw, „ gy zyt bewust „ Van het Feit; 't ontwaakt geweten „ Laat den Booswicht nimmer rust. „ Gy zyt de oorzaak dat dees moeder „ Om haar kalfje klaagt en treurt. „ Uwe bloeddorst, vuile rover! „ Heeft het weerloos Kalf verfcheurt. „ Maar ik zal haar recht verfchaffen. ,, Deze Beer zal haar ten zoen, „ Om dat gy haar kind verfcheurde, „ U terftond het zelfde doen! Op het vorftelyke wenken Maakt de Beer den Wolf van kant, Ryt en rukt hem van elkander. In het lillende ingewand, 5* Zag  DE LEEUW. RECHTER. 59 Zag men de allerfterkfte blyken Van den moord door hem begaan: Yder acht het vonnis wettig; Keert te rugge, en is voldaan. • • • Wie zich ontfchuldigt voor hy nog word aangeklaagd, Bekent zyn Misbedryf eer hy word ondervraagd. LlCHTWEB. X\TP*  DE DOG EN ZYN ZOONTJE. Xlüen zeer fatzoendlyke en wel opgevoede Dog; Een trouw en moedig dier; een vyand van bedrog, Die jaaren lang het Dorp door zyne waakzaamheid Van dieven had bewaard; een hond, in 't kort gezeid, Die XVII™ F A B E L.  DE DOG EN ZYN ZOONTJE. 61 Die de agting waardig was die ieder hem betoonde: Ging eens met zynen Zoon, een Hond van nog geen jaar, Ordentlyk door het Dorp, naar 't huis dat hy bewoonde. De Keffers zien hem pas, of vliegen uit; zie daar, Daar is het leven gaand! zy blaften elk om 't meest; Maar 't ging het deftig beest, (Zo als men zegt,) niet aan zyn kouwe kleêren: 't Is hem de pyn niet waart, om zich eens om te kceren. Zyn Zoontje, zeer gebelgt, zei: ,, Vader, hoe verdraagt „ Gy dit? Wordt dit gefpuis door u niet weggejaagd". „Kind,fprak'tverftandig dier,word wyzer metuwjaaren; ,, Betem uw fchielykheid, hoe welgegrond die fchyn'. ,, Denk, zo 'er geene Keffers waren, „ 'Er zouden ook geen Doggen zyn". Stele. XVIIP*  DE SLANG EN DE VYL. Een Uurwerkmaker had een Slang tot zyn gebuur, (Een Hechte buur, niet waar?) die liep door al de hoeken, Van zynen winkel daaglyks zoeken; Nu kroop hy op den grond, dan langs den fteilen muur, Op XV IIP* FABEL.  DE SLANG EN DE VYL. 63 Op hoop van enig aas te vinden. Een fcherpe koopren Vyl was alles wat hy vondt; Die vatte hy in den bek, en knaagde op haar terftond. De Vyl fprak, zeer bedaart: „ Wat moogt ge u onderwinden ? „Gy onbedachte Slang! „Al knaagt en knauwt gy nog zo lang, „ Gy zult my niet verflinden. „ Weet dat ik harder ben dan gy die me aan durft randen. „ Het geldt gewis alle uwe tanden, „ Volg uw begeerte, knaag en byt. Ik vrees uw' tanden niet; maar wel die van den tyd. * * * Dees Fabel raakt u, lage zielen, Die, zelve tot niets goeds bekwaam, Den welverdienden lof en naam Van edler wezens wilt vernielen. Volgt, J V.  64 DE SLANG EN DE VYL. Volgt, volgt de Slang; 't is u gegund. Beknaagc hun Werken, die g; nooit vernielen T unt. Valt, valt die aan van alle kanten < 't Zyn onvermaalbre diamanten. De la Fontaine. XIX»*  Ï>E ARME MAN EN ZYN KIND; Een arme man, gedrukt door harden nöod j Sneedt van zyn laaste Brood Een ftukjen af, Dat hy zyn zoontje gaf; xtm f a b e~Tr j  66 DE ARME MAN EN ZYN KL\'D, Zwaarmoedig peinzend aan zyn ftaat, Zegt hy: „ dit is het laast; wat raad ? " Het kind, dewyl de Vader fchreit, Schreit mede, uit zagte aandocnlykheid. Hoe hongrig, legt hy 't ftukjen brood Beweeglyk in zyn's Vaders fchoot En zegt: ,, myn lieve Vader, fpaar ,, Dit brood voor u; toe, hou het maar." „ Neen Jantje, zegt liy, wees te vreên .„ 'k Heb ook voor my een ftuk gefnecn. „ Daar zie het, is 't nu wel myn kind ? " Hy ziet zyn zoon, zo teer bemind, Dan weder op het Brood, dan op zyn Vader ftaren: 't Is of hy zeggen wil: „Laat my 't voor u bewaren/* De Vader ftort een ftille traan, En ziet het kind zeer ernftig aan. Hy  m ARME MAN EN ZYN KIND. 6> ,Hy fnydt nog eens in 't Brood, hy beeft, wordt bleek, ontïteldt l Geen wonder! uit het Brood valt plotsling zeer veel geld. „ Hoe zegt hy, wat is dat? „ Kind laat de daalders leggen, „ Ik ga dit aan den Bakker zeggen; Hem hoort misfchien deez' fchat. „ Blyf hier, 'k zal aanftonds gaan; ,, Maar raak het geld niet aan." Het kind bleef onbeweeglyk ftaan; Het ziet als 't waar' zyn oogen uit, .En denkt: hadt Vader lief maar een zo'n mooijen duit!" De Bakker die de daalders ziet, Zegt: ,, man ze zyn de mynen niet. Dat Brood dut gy by my zaagt leggen „ Was 't myne niet, dat hebt gy mis; T< a „ Maar  M DE ARME MAN EN ZYN KIND; „ Maar vraag my niet van wien het is. s, Dit zal ik nooit u zeggen; » „ Weet, dat het my verboden is. „ Een zeker Heer, zeerryk zo 'k gis, Bragt my dat Brood, en fprak: „ wanneer een arme man „ „ Die 't kostje niet meer winnen kan, „ Om Brood komt, geef hem dan dat brood, „ Dat zal hem helpen uit den nood. „ Ik nam dat met veel blydfchap aan, „ En heb aan mynen plicht voldaan. „ Geluk 'er meê! Ja wel, wat heeft dat geld een glans!"1 De arme man verftomde gansch Om die verandering van lot, En fprak: „ ik dank, ik loof u God! s, Wees gy des braven man genadige behoeder. „ Kind j  DE ARME MAN EN ZYN KIND. td% 5, Kind, zei hy tot zyn zoontje, ach leefde nu uw'moeder l" De zoete jongen kust zyn Vader, keer op keer, En zegt met zagt gevlei: „ ween, Vader, ween niet meer.'' Gleim. *XXSTE  DE LANDMAN EN ZYNE ZOONEN. D e fchocne vrucht der Nyverheid Wordt nooit of zelden haar ontzeid. Een ryke Landman voelde aan 't mind'ren zyner krachten Het nad'ren van zyn eind, en riep zyn zoons byëeri. 5„ 'k Ben XXST.E $" A B u. T„  DË LANDMAN EN ZYNE ZOONEN. 71 * • T TT w4k Ben, zei hy, oud en zwak ,'kga fterven; myn'gedachten „Zyn op den dood gevest; ik vrees niet voor hem, neen. „ Maar 'k moet, zo lang ik leef, voor u, myn' kinders zorgen. „ Ontvangt nu,'k fpreck voor't laast,uw's Vaders goeden raad: „In dit ons Bouwland ligt een groote fchat verborgen. „Doorzoekt het onvermoeit; dat nimmer de Eigenbaat, „ Op hoop van winst, u dryv' deiez' akkers te verkopen; „Ik kan niet zeggen waar die fchat verborgen legt, 5 Laat niets onoragekeerd, breekt kluiten, flecht de hoopen, „ Roert de aarde, fpit, ploegt, delft; doet als ik heb gezegd. „ Weest maar niet ongerust, gy zult hem eens ontdekken." De goede Vader ftierf; zyn zoons gaan naar het Veld. 't Vooruitzicht op den fchat kon hunnen yver wekken, Zy graven onvermoeid: nu 't geld ? 'er was geen geld. Doch daar zy zorg noch zweet voor 't weclig bouwland fparen, Deedt reeds hun 't eerfte jaar een ryken oogst vergaêren. E 4 Wat  DE LANDMAN EN ZYNE ZOONEN. Wat deedt de Vader wel! hoe wys was ook zyn raad » 'Want de arbeid is een fchat, die nimmer ons verlaat. De la Fontaine,  DE PAPEGAAY EN HET MUISJE. Een jong mooi groen Papegaatje, Snapte meer, en ruim zo goed, Als een van die Petismaitres, Die men overal ontmoet. XXIJT* FABEL.  74 DE PAPEGAAY EN HET MUISJE,- Dikwyls wierden zyn' bekwaamheên, Door de Kykers hoog geroemd; Dan was't: dat's een fchoone Vogel! „ Alles wat men hem ook noemt, „ Weet hy zo wel na te fpreeken, Dat men meermaal zich bedroog; „ ö Hy heeft een ziel; dat's zeker; Zie, hoe geestig is dat oog!" Dan! hy kon toch niet behagen, Hem ontbrak die lieve kunst Die de harten in kan nemen; Niemand droeg het Papje gunst: Geen van al de Huisgenoten, Heer, noch Vrouw, noch meid, noch kind; Wyl een teder, fneeuwwit muisje Van hen allen wierdt bemind, Om  DE PAPEGAAY EN HET MUISJE; 75 Om zyn dart'len, hupp'len, fpelen, Om zyn zoeten zagten aart. Yder zorgde voor het diertje; Yder hieldt het even waard'; Yder kwam voor 't zinlyk kooitje, Yder fprak het vriendlyk toe, Yder bragt 'er iets voor mede; En men wierdt het nimmer moe. Dit, dit alles zag de Vogel. „ Broertje, fprak hy, 'k bid u zeg, „ Waar mee ge yder kunt behagen. „ Lieve! toon my toch den weg „ Om tot uw geheim te raaken." 't Muisje, dat de Lor beklaagt, Wyst zo vriendlyk als voorzichtig, 't Groot geheim waar naar hy vraagt: „ Pap-  DE PAPEGAAY EN HET MUISJE. „ Papje, fprak het, ik zal 't zeggen; „ Maar word hier om niet verftoord: Ik doe my van niemand vrezen; „ 'k Dartel, en fpreek nooit een woord." Dfi BAaju 76 3KII«*  HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. Twee Burgers raakten eens in geenen kleinen twist. En de arme was geleerd, hadt geest, en zeer veel oordeel;-. De ryke die van niets dan geld verteeren wist, Hadt overvloed; hy trok'het voordeel Vat* XXIIST.E F A B E L.  78 HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN» Van zyne renten, en zyn land. In 't kort, d'een was een zot; en d'andre hadt verftand. De Ryke wilde, dat elk een voor hem moest wyken; (Nu dat's het geklyk zwak, van 't grootst getal'der Ryken.) De Wyze zelf was hem eerbiedigheid verplicht; Hoe anders ook zyn geest verliet*-waar', hoe verlicht. Dus dacht hy: ('t was een Uil; dit toonen die gedachten : Want waarom zou men 't Geld, als geld, Door geen verdienften vergezeld, Den minften eerbied waardig achten ?) „ Gelooft gy niet, dat gy iets heel byzonders zyt? „ Zo fprak hy eens;" wel Buur, wat wint gy door uw vlyt.? w Houdt ge open tafel, zeg V proeft ge immer lekk'rc fpyzen.? „ Drinkt gy, uit glas als kristalyn, „ Den keurigen Tocajer wyn? » Een Taag, eenvoudig huis, i5 meest al voor de Wyzen, „ Uw  HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. 7? Uw pracht is enkel zinlykheid; ,, Geen kostbaar Huisraad ftreelt uwe oogen; „ Gy hebt niets dat de zinnen vleit. w Heel anders is het met een' man van myn vermogen. „ Gy hebt genoeg; maar wat zegt dit, „ By my, die zo veel goeds bezit ? A, Wat wordt gy wel gediend! gy kunt met uwe vrinden, ,, Uw Lyfknecht in uw fchaduw vinden. „ Gy draagt in Juni en December 't zelfde kleed; p 't Is of gy 't onderfcheid van hitte en kou niet weet. „ Wat voordeel trekt van u het land? ,, Of geeft men ook accyns van zyn verftand ? s, Maar myne weelde, en pracht, myn grootfche wys van leven, ,, Kan 't Land ontzachlyk voordeel geven. ,, Myn geld raakt overal verfpreidt; M He£ blinkt zelf in de hut der nyvre Naarftigheid. „ 'kGeef  HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPER 'k Geef honderd fchaamle Huisgezinnen Het daaglyks brood: „ Wat zou de Kunstenaar, wat de Ambachtsman beginnen s ,, Zo ik hem myne hulp niet bood ? „ Het Menschdom wordt gekleed, gevoed door onze driften; „ Moe veel is toch de Cours van uwe beste fchriften? „ En zo gy aan een Groote, (een Groote van myn foort, By my is Ryk, en Groot, verftaat ge? 't zelfde woord;} „ Beftond uw werken toe te wyden; „ De winst die dit u gaf moet niemand u benyden. „ Zy zien het boek eens in, en leggen 't geeuwend neer; „ Men fpreekt welligt van u, noch van uw Boek,nooit meer. „ Gy fpreekt van eer; wel man, dat is een kostlyke eer!"" De wyze zweeg; want om dees wartaal te weêrleggen, Was hem onwaard': dit onbefchoft, dit hoonend zeggen r Van deezen ingebeelden zot,. Ont^  HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. 8r Ontving dus 't welverdiende lot. 't Bleef onbeantwoord; ja, maar 't bleef niet ongewrooken, 't Verflindend oorlogsvuur, door ftaatzucht aangeftoken, Verhief zich in hun Land; de ftad wierd omgekeerd; De Moord liep langs de ontvolkte ftraaten. Zy moesten beide 't huis verlaten. De Ryke is arm; en de arme man Die van zyn eigendom niets 't minst verliezen kan Is de ander nu gelyk... Dat zal wel anders blyken I Men weigerde den dwaazen Ryken, Hoe hongrig, hoe vermoeid, ook voor één enklen nacht, Een Herberg; wyl hy geen ducaten met zich bragt. De wj'ze hadt geen grond tot fehroomen. Elk zoekt zyn byzyn, elk acht daar door zich vereerd. Elk is met zyn vernuft en zeden ingenomen; Hy kreeg veel meer dan zyn wysgeerig hart begeert. F M?  82 HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. Ja, hadt hy voor den zot geen onderftand verworven, Hy waar' nog door gebrek geftorven. * * * Zie daar, zo wierd het pleit ten eenemaal beflist. Een fchrandre geest, in kunst en wetenfehap bedreven, Offchoon de Domheid dit betwist, Kan, zal ook, vroeg of laat, een eerlyk voordeel geven! De la Fontaine. XXIIIste  DE LEEUW EN DE RAT. 3V!en poge t' allen tyde elkandren te verplichten; De kleinfte kan tot nut der grootften iets verrichten. Een Rat kroop uit zyn hol; hy deedt heel onbedacht,; Want naauwlyks zag hy 't licht, of vondt zich in de magt F a Eens1 XXIIPTE F A B E L.  84 DE LEEUW EN DE RAT. Eens fterken Leeuws,die in zyn forfchen klaauw hem vatte; Der dieren Koning gaf terftond De blyken van zyn aart; hy fchonk de ontftelde Ratte Het leven, zette hem heel zagtjes op den grond. Dees goedheid wierd beloond; wie had het kunnen denken! Een Rat, zou die een Leeuw ooit dienftig kunnen zyn? Wat kon hy aan een Leeuw ooit ter vergelding fchcnken? Zyn hulp; al heeft dit weinig fchyn. De Leeuw verliet het Bosch, en valt terftond in ftrikken, En looze netten door de Jagers uitgefpreid; Vergeefsch deedt zyn gebrul het wild gedierte fchrikken; Hy woelt, hy fchreeuwt, hy ftoot ,hy rukt; in 't kort gezeid, Dus wart hy dieper in, cn tusfchcn zyne banden. Dit hoort de Rat, hy vloog , cn zette zyne tanden, Zo onvermoeid aan 't werk, dat hy welhaast een gat In 't fterke net gebeten hadt; • De  DE LEEUW EN DE RAT. 85 De dikfte mazen breken; Zie daar! Het Net valt uit elkaér: De Leeuw verlost uit dit gevaar, Is weder in het Bosch geweken. * * * Tyd en geduld, zyn van meer kragt, Dan woede en onbefuisde magt. Ï)e la Fontaine. *3  gXIVST.a FABEL» DE DUIF EN DE MIER. Aan de oevers van een heldere Rivier Zat eene Duif; zy dronk, de ftroom kon haar bekoren; 'Er viel een zwakke kleine Mier, In 't Water; en zy poogde, (in groot gevaar van finooren,) Zich  DE DUIF EN DE MIER. 87 Zich zelf te redden uit deez' nood. Haar kracht neemt af; 't gevaar vergroot. Zy worstelt met den dood. 't Gevoelig Duifje, altoos geneigd tot mededogen, Zag, met haar ted're en dryvende oogen, Het arm verlegen fchepzel aan: Zy gooide, met den Mier begaan, Een plantje in de rivier: het Beestje ontdekte 't ras, Wyl 't voor een Mier op 't minst een Voorgebergte was. Zy klimt 'er ftraks by op; en zet, digt aan den kant Des Waters, vrolyk voet aan land. Ten zelfden tyde kwam een boer daar aangetreden, Zeer wel, fchoon by geval, voorzien van pyl en boog; Naauw kreeg hy 't Vogeltjen van Venus in het oog, Of dagt: ik zal u op myn tafel haast ontleden. Die flokop zag haar reeds gebraden voor zich ftaan» F 4 Hy  83 DE DUIF EN DE MIER. Hy likt zyn lippen, en legt aanftonds op haar aan. Maar vvyl hy mikt op 't zoet onfchuldig vrolyk dier* Stak hem de dankbre, trouwe Mier, Met haar Behoedfter zeer verlegen, Zo vinnig in den hiel, dat hy zich moest bewegen; Hy keert zyn hoofd om, heft zyn voet op; maakt gerucht. De Duif wordt hem gewaar; zy kiest terftond de vlugt, Streeft naar om hoog; neemt, wel te vrede, Al vliegende zyn Maaltyd mede. De la Fontaine, XXVS7E  DE MAN EN DE ADDER. .Zeker man zag eens een Adder Kronklend, kruipend in het gras; „ O, fprak hy, kwaadaartig ondier, Juist kom ik nog net van pas: F 5 „ Kom, xxvste F A B E L.  9® Kom, ik zal een Werk verrichten, „Dat, zo ik my niet vergis, „ Aan de Waercld zeer bchaaglyk, En voor my noodzaaklyk is". Het bedorven Schepzel liet zich ; ('k Meen de flang en niet den man; 'k Merk dat meer dan eene Lezer, Zich hier ligt bedriegen kan;) Het Serpent liet zich verkloeken; Tegcnftand was hier te zwak; 't Werdt knaphandig overmeesterd, En geftoken in een zak. Maar het ergst van alles was nog, Dat zyn vyand reeds befloot, 't Was dan reedlyk, of onreedlyk, Hem te ftraffen met den dood. Doch DE MAN EN DE ADDER.  DE MAN EN DE ADDER. 91 Doch om 't billyke aan te toonen Van dit overhaast befluit, Drukte hy zich zeer hoogdravend, In deez' redenvoering uit: „ Zinnebeeld des fnood' ondankbren „ Die genoten dienst vergeet, „ Goedheid zou hier dwaasheid wezen: „ Die uw leven fpaart is wreed. „ Sterf dan! gy zult my niet kwetzen > „ Als gy andren hebt gedaan. ,, 't Vonnis dat ik uit zal voeren, „ Doe ik u nog eerst verftaan". Toen de flang dees dreigtaal hoorde, 't Geen haar hoop gantsch overwon, Sprak zy, fisfend, en verlegen, Zo goed als zy fpreken kon; „ Moe-  92 DE MAN EN DE ADDER. „ Moeten alle ondankbren fterven ? „ Mooglyk raakt 'er niemand vry; „ Toonde niet uw eigen voorbeeld, ,, Alles wat ondankbaar zy ? „ Gy veroordeelt dan u zeiven; ,, 'k Deed het geen gy daaglyks doet. „ 'k Volgde uw lesfen deed ik kwalyk ? „ Ik beroep me op uw gemoed. „ In uw handen ftaat myn leven, „ Neem het; maar uw zucht voor 't recht „ Is niets dan uw eigen voordeel, „ Aan die wreedheid vastgehecht. „ Uw vermaak is dwaas en grillig; „ Goed, verwys my naar uw wet. „ Maar 'k zal openhartig fpreken, „ 'k Hoop dat gy 't my niet belet. „ 'k Sterf,  ■ DE MAN EN DE ADDER; 95 „ 'k Sterf, en ftervend zal ik zeggen, „ (Wederfpreek dat uit belang,) ,, 't Zinnebeeld der fnoode ondankbrcn, „ Is de mensch: geenszins de flang. " Door deez' ftoute taal getroffen, Die hy gantsch niet hadt verwagt, Stondt hy eerst geheel bcteutert; Eindelyk fprak hy:" Ik veragt „ Al dit beuzelagtig praten; „ Ik heb recht, maar fta het af, „ Om het vonnis uittewyzen ". „ Wel ik ben te vreden ", gaf Hem 't ferpent hier op ten antwoord. Dichte by hen ftondt een koe, Die men riep, en 't ftuk vertelde; Naauwlyks hoorde zy 't: " Wel hoe, „ Wor-  94 DE MAN EN DE ADDER» „ Worde ik daarom nog geroepen, „ Sprak ze, op dat ik 't vonnis ftryk ? „ 't Is gemaklyk; niets is klaarder. „ 'k Veins niet; de Adder heeft gelyk. „ 'k Spreek, helaas, uit ondervinding j „ En niet uit partydigheid; ,, Gantfche jaaren wordt het voedzel „ Voor den mensch door my bereid; „ Hy kan my geen dag ontbeeren ; „ 't Is voor hem al wat ik doe; „ Voor hem fpr.ar ik melk, noch kind'ren j ,, En ik word dit nimmer moê. „ Ik herftel zelfs zyn gezondheid, „ Wanneer de ouderdom die krenkt; „ Zo veel is hy my verfchuldigd, „ Die hem al die weldaên fchenkt. ., Eind-  DE MAN EN DE ADDER. 95 „ Eindlyk, zie daar myn beloning! „ Afgefleten, jaagt hy my „ In een fchrale, dorre weide, ,, En daar ben ik niet eens vry. ,, 'k Word daar aan een touw gebonden, „ Tot ik van gebrek verkwyn': „ Kon een flang, waar hy myn meester, ,, Immer zo ondankbaar zyn? „ Nu ik groet u; draag u beter, „ 'k Heb met veel eenvoudigheid, „ Op uw voorftel zo geantwoord j Als het waarlyk by my leid." Onze man geheel verwonderd, Om het antwoord van de koe, Sprak dus, geemlyk tot den Adder: „ Neen, dat Rem ik nog niet toe. m Kom,  96 DE MAN EN DE ADDER. „ Kom, zy is een babbelaarfter, „ Och , zy fuft door ouderdom; „ Maar ik zie een beter fcheidsman, „ Niet heel verre van ons: kom ,, Laaten wy 't dien Os vertellen". „ Goed zei de Adder, 'k neem het aan, „ Roep hem; 'k ben 'er mee te vrcden". Zo gezeid en zo gedaan! De Os kwam langzaam aangetreden, Lette aandagtig op 't verfchil; Bezig met het overwegen Hielde hy zich in 't eerst heel ftil. Na :t diepzinnig overpeinzen, Sprak hy, met veel deftigheid: „ Dat ons 't zwaarfte en grootfte flooven j „ Dat de moeilykfte arrebeid, ,, Door  DE MAN EN DE ADDER; M ,, Door den mensch wordt opgedrongen, j, (Want zyn kragt is zeer gering,) „ Weet gy zelf wel; wy, wy voeren „ Hem do'or.zynen levenskring, „ Zo vol zorgen als behoeftens. ;, Wy beploegen voor hem 't land; ,, Trekken zwaar geladen wagens „ In den Oogst door 't gulle zand; „ Wy, wy dorfchen voor hem 't koörfcn; ,, Dat den zwakken mensch niet voedt, „ Dan wanneer het is ontbolfterd. 5, En hoe wordt ons dit vergoed? ii Foei, ik fchaam my uwent halten. „ Maar, zeg my, is 't waar of niet? „ Klein genoegen! wrede flagen ü Is 't geen voor ons overfchiet. G „ Als  $t DE MAN EN DE AD DEK* „ Als wy oud en zwaklyk worden,. „ Meent men ons veel eer te doen, „ Zo ze ons offren voor hun misdaên,. „ Aan de Goden tot een zoen. ,, Zo ontaart, zo fnood ondankbaar „ Leeft de Mensch met ons geflacht. ,, 'k Sla nog andre wrcedhecn over, „ Ons tot droefheid uitgedacht. " Hier zweeg de Os, en ging weer heenen: ,, Wel wat of deez' Zwetzer wil ? " Sprak de Man, „ Hoe? hy befchuldigt! „ Wat doet dit tot ons verfchil? „ 'k Hou my geenszins aan zyn uitfpraak.. „ Hoe gegrond die immer fchyn'. „ Hy's partydig; laat deez' Boom dan, 3, Liever onze Rechter zyn. '*, Toen,  DE MAN EN DE ADDER, • Toen, toen was 't van kwaad tot erger} #5 Wilt gy dat ik 't vonnis veil' ? ** Sprak de Boom; „ hoe onbezonnen, j, Doet gy! echter, is 't my wel. „ In uw velden, in uw' hoven, „ Op uw wegen, en uw land, „ Staan wy fierèlyk te groeijen, „ Zyn wy u tot vreugd geplant, „ In den zagtcn, koelen lommer' ,5 Rust gy op het frisfche groen: „ Doch dit zyn niet al de dienfteri ii Die wy aan de Menfchen doen! „ Als de regenbuijen vallen, st Als de ontftelde Luchtftroom woedt „ Als de felle Zomerhitte,. +, U bykans vcrfmagten doet, G * m Pm  >ftj DE MAN EN DE ADDER, „ Dan, dan geven we u een fchuilplaatsr Daar ge u veilig in bevindt; ,, Daar gy u weêr kunt verkwikken r „ Van den regen, hitte, en wind. „ Onze mildheid kroont uw tafel, „ Met gezond cn fmaaklyk ooft. En wanneer de ftrenge Winter „ 'sLevenswarmte in u verdooft, „ Koestren wy uw ftramme leden „ Door den gloed van vuur en vlam. ,, Wat's myn loon ? Een boere kinkel „ Legt den byl aan mynen ftam; „ Hakt my af tot aan den wortel.. Nam.hy zulke takken weg, „ Die, onnut, myn groei verhindren, . „ 't Ware een blyk van overleg; „ NU;  DE MAN EN DE ADDER. ip* Nu, nu dragen zyn bedryven j, 't Merk der fnoodfte ondankbaarheid. „ Zou ik de Adder tegenfpreken ? „ Neen; 't Proces is afgepleit. " Dat men hem dorst overtuigen, Vond de man een ftout beftaan, 't Welk hem geenszins ftond te dulden; Hy hadt, hoe 't 'er ook mogt gaan, Zyne Rechtzaak willen winnen: „ Ben ik, zei hy, niet te goed, ,, In dus naar dit volk te luistren? " Hier op nam hy, gantsch verwoed, Zynen zak, waar in nog de Adder Lag verholen, in zyn hand, En floeg 't Beest, vervoerd door gramfchap, Voort te pletter aan den wand. G 3 Dus,  joa DE MAN EN DE ADDER, Dus, dus handelen de Grooten, Wee die hun de waarheid .toont! Overtuigen is hen tergen; 't Is de reden die hen hoont. „ Alles is voor ons gefchapep ; ,, Wy voor niemand." Dit's een waan, Hun zo diep in 't hoofd geworteld. Dat hy nooit daar uit zal gaan. Die met hen in twist durft treden, Doet, voorzeker, onbedacht. Spreek van verre; en pas te zwygcn „ Zyt gy onder hunne macht, De la Fontaine,  DE HEDENDAAGSCHE VRIENDEN. Een fchoone jonge Boom, verfierd met keur'ge vruchten, Gcrypt door 't zonnevuur en milde zomerluchten, Sprak dus tot het geboomt', dat, op den zelfden grond En met geen minder ooft danhy te groeijen Rond; G 4 „ Hoe XXViyrE FABEL.  io4 DE HEDENDAAGSCHE VRIENDEN, „ Hoe groot moet myne waarde wezen! ,, 'k Ontfang geduurend heel den dag Myn's meesters heusch bezoek; ik wordt van elk geprezen „ Die ooit myn' vruchten fmaaktc, of zag, In geur, en fraaiheid uitgelezen. „ Maar 'k zwyg hoe menigwerf de Rille middernacht, j, De dochter van dit huis, Clorinde, by my bragt." 't Geboomte zwygt; terwyl 't met zyne dwaasheid lacht. De Herfst, verzeld van barre winden, Treedt in den Boomgaard, vat deez' Boom op 't vinnigst aan. Weg bleven toen de groote vrinden: Het ooft was reeds geplukt, zyn fraaiheid was vergaan, * * * 't Zal u aan vrienden nooit ontbreeken Als u de blyde Welvaart ftreelt, Gy in zyn giften ryklyk deelt; Miai%  PE HEDENDAAGSCHE VRIENDEN. 10^ Maar, laat hier de Ondervinding fpreeken, Zo u het wuft Geluk verlaat, Maak nooit op uwe vrienden ftaat. De la Fontaine. xxviiste  DE ZIEKE DOCTOR. H oe duur heeft my de Dood verplicht! ,'kHeb myn gezondheid door haar milde gunst verkregen» ö Ja, zeer vreemd luid myn bericht; ft ï§ echter met de zaak", zo als ik zeg, gelegen. 9k Be. XXVIH* FABEL*  DE ZIEKE DOCTOR. m? 'k Beken 't, voor mild groet niemand haar: Steeds wordt zy afgemaald met yfelyke kleuren: Dat waar is evenwel blyft waar; 'k Vertrouw dat gy 't niet af zult keuren, Daar ik haar blyken geef van myne erkentenis? Nu, hoor eerst, bid ik u, wat my weervaren is. De Dood, die al wat leeft doet beven, Dacht onlangs goed, aan my ook een bezoek te geven, Hoe bleek, hoe mager, hoe misvormd was myn gelaat! Ik vond by „ Recipé, " geen baat. 'k Verging door Rumatike pynen; Myn jeugdig leven fioeg aan 't kwynen. Zy naderde myn bed, en zag Dat ik, door de overmagt der koorts, verwonnen lag, Ja 't licht in myn gebroken oogen Bezwaarlyk langer kon gedogen. Ik  jo8 DE ZIEKE DOCTOR. Ik zogt naar mynen pols; hoe beefde myne hand! Wat floeg hy ongelyk! Nu ftondt myn bloed in brand, Dan dekte 't klamme zweet myn afgematte leden. Myn vrienden zagen my met medelyden aan, Terwyl zy fluisterden, ,, och 't is met hem gedaan. " De Priester deedt hen all' uit myne kamer treden. „ Doe fchuldbekentenis, zo fprak de eerwaerde Heer, ,, Op dat ik voort u abfolveer; ,, Gy zyt aan de eindpaal van uw leven. „ Betuig my uw berouw van 't geen gy hebt misdreven: „ Ik merk het, gy zyt doodlyk zwak. " 'k Voldeed aan zyn bevel, en fprak ,, Peccavi!" Toen de Dood, 't verhaal zelf doet my fchrikken» My aanzag met verwoede blikken. Zy dreigde, hief haar feis omhoog; Want, fchoon zy zich hier in bedroog, Zr  DE ZIEKE DOCTOR. 109 Zy hieldt me als één van die onnoozele offerhanden, Die door de Faculteit haar worden aangebragt, Uit hooge en laage levensftanden. „ Hou op, dus riep ik, Raak uw' woede, fpaar uw kragu „ Hoe weinig zullen u voortaan de zieken vreezen? „ Zo gy, door mannen van myn kunst, uw ryk vergroot, „ Waarfchynlyk zal Natuur hen altemaal genezen. „ Ik ben een Doctor." „ Gy een Doftor ? " fprak de Dood, „ Ja, en wel te Parys." De Plaats wil weinig zeggen. „ Uw naam?" „ Procopius!" „ Procopius! dat's raêr? „ Die naam is m' onbekend:" „ Dat weet ik zelf wel, maar „ Gedoog dat ik die zaak u kortjes uit moog' leggen. " „ Gy kent my niet, zelfs niet by naam; „ Myn Broeders kent gy wél,het zyn uw beste Vrinden. „ Maar denk niet dat ik my dit fchaam; „ Gy zult m' in uwen dienst eens even naerftig vinden. „ Myn  iio DE ZIEKE D 6 C T Ö It. Myn wil is even goed; dan, och ik ben nog jong! p, Het is maar weinig meer dan twintig jaar geleden „ Dat ik het levenslicht ontvong; '„ Ik ben voor korten tyd eerst in uw dienst getreden. „ 'k Had geen gelegenheid om iets voor u te doen; „ 'k Ben nog by weinigen gehaald; 'k heb die genezen, Dat's waar; doch 'k deed het juist om u van nut te wezen; „ 'k Zal, hoop ik u die fchaë vergoên. „ 'k Moest immers hun vertrouwen winnen? „ Zo als gy zelf bcgrypt; fpaar my dan, bid ik u; „ 't Is waarlyk uw belang; want nu , „ Zou myn Practyk eerst recht beginnen. j,'k Beloof u duizend in myn plaats:"Hoe! duizend ? " „ Ja!" „Hcrftel, zo fprak de Dood; zie daar, ik fchenku't leven. „ Kom nu 't geen gy belooft wél na; Erken wat thans u wordt gegeven: „ Toon  SE ZIEKE DOCTOR. fH j, Toon dat de erkentenis ,, In dit geval uw hoofddeugd is. 3, Het woord is: duizend in uw plaats zal ik genieten. „ Daar zyn veel midlen om dit oogwit te befchieten; „ Zorg dat ge u tegens 't nieuw' hoe nuttig ook,verklaart, „ Spreek fieeds de brabbeltaal der fchoolen; „ Doch, dit's wel 't veiligst, volg wat u ook wedervaart, ,, Volg altoos de Ouden naar, dan kunt gy haast niet dooien. ,, Laat nooit iets over aan Natuur, „ Haar' wysheid ftaat my dikwyls duin*. „ Wil met veel deftigheid Recepten ordineren; „ Doe Zweecen, doe Purgeren, Doe Laten , doe Vomeeren, „ Zo dra gy maar geroepen word: „ De levensdraad wordt best op deze wys gekort, L En gy, gy zult uw naam, by die van myne vrinden, 35 Met  3?* DE ZIEKE DOCTOR* „ Met ondcrfcheid, gefchreven vinden. „ Vaarwel, leef vrolyk, leef gezond. „ En hou toch wél in 't oog waar toe gy ü verbond." Nóg naauwlyks was het Monfter henen Of myne ziekte is ook verdwenen, Dank hcbbe myne Waardigheid! 'k Ben weer zo frisch als ooit voor dezen. En 'k heb nog haar bezoek waarfchynlyk niet te vreezen y Wyl 'k trouw meen te voldoen aan 't geen ik heb gezeid:' Zy zal 'er gantsch geen fchaè by lyden; 'k Zal, in haar dienst, kloekmoedig ftryden. * * * Myn waarde Vrienden, volgt myn raad; ik fpreek als Vriend; Om de algemeene wet, is 't mooglyk, te vermyden, Zorgt dat gy nooit van myn Collegaes wordt bedient. Ge--  DE ZIEKE DOCTOR. trf Geduld, en tyd zyn Medicynen Die duizend kwalen doen verdwynen. Maar wat gy doet, roept my nooit by u in den nood. Beeft voor me als voor de Pest: ik arbeid voor de Dood. Het Fransch gevolgd. EI xxvra«*  DE VRIENDSCHAP EN DE VLEIJERY. Toen de Vriendfehap onder 't Menschdom, Nog zo nu zo dan verfcheen, Van deez' aarde een Hemel vormde, (6! Waar zyn die tyden heen?) Nam XXVIIlsJE FABEL.  DE VRIENDSCHAP EN DE VLEIJERY, 115- Nam zelfs in het Hof der Goden Opgefmukte Vleijery Vriendfchaps-rang, cn plaats, cn kleding; Veelmaal zelfs geviel 't dat zy Voor de Vriendfehap wierd gehouden, Ook by 't Goddelyk-gedacht; Zo voorkomend, heusch, innemend, Zo gedienftig, vriend'^k, zagt, Wist die Looze zich te tooncn. Zy, zo laag, zo valsch van aart, Wierd door zulke kunstnaryen Ook den Goden lief, en waard. Vriendfehap dus door haar beledigd, Deedt haar klagtcn aan Jupyn; Blozend zag hy zyn verzinning: „ 'k Ben bedrogen door den fchyn, " II 2 Sprak  DE VRIENDSCHAP EN DE VLEIJERY. Sprak hy, „ achtenswaarde Vriendfehap! „ Maar hoe weren wy dit kwaad? „ Daar zy zelfs de Goön misleidde „ Door 't beminnelyk gelaat, „ Door haar honigzoete woorden? „ Spreek, hoe wordt u recht gedaan? " „ Laat, dit was haar treffend antwoord, „ Rampfpoed aan myn' zyde gaan." Bret. 'ï?4 XXIXSTK  DE SPIN EN DE ZYDEWOR.M. „ Cxehate Bezem! zult ge altyd „ Myn Net verbreken? zal ik nimmer iets volmaken? „ Hoe ik met lust cn vlyt „ Aan 't weven ga, ik mag myn doelwit nimmer raken. • H 3 „ 'k XXIX5™ FABEL.  ii S DE SPIN EN DE Z YD E WORM. „ 'k Verlies met myn geduld myn moed. „ ö Dwaaze, dwaaze Mensch! weet gy wel wat gy doet? „ Myn kunftig wecfzel dus kwaadaartig te verbreken! 'k Ben. mededingffcer van Minerva, weet gy 't niet? „ 't Verachtlyk Wormpje dat myn oog met afkeer ziet, ,, Zie ik u met bezorgdheid kweeken. ., 'k Begryp niet hoe het mooglyk zy. Hoe groot is 't onderfcheid ook tuslchcn hem en my! „ Hy fpint, foei, 'k zou zyn werk my fchaamen! ,, In Peperhuisjes voor de raamen Wat grove draaden in een klis, „ Die d jor de Oplettendheid naauw af te winden is. ,, Zo'n brodd'laar wordt voor my verkoren; Van zyn Gefpin gaat niets verloren. f, Men moedigt zyncn yver aan; „ Men zorgt voor zyn behoefte, cn brengt hem jonge blaên, „ Op  DE SPIN EN DE ZY DEN WORM. 119 „ Op dat hy kommerloos zou leeven: „ Een aangenaam verblyf wordt hem ook nog bereid; „ Ik, die geen wcèrgaê heb in 't onnavolgbaar weeven, „ Word onbcfchoft, waar ik my ook verfchuil, verdreven." Dus gaf de Spinfter lucht aan haar kwaadaartigheid. Een Worm, niet ver van haar gezeten, Die al dat morren hadt gehoort, Sprak dus op zagten toon: „ Wees niet zo zeer verftoort, „ Mejuffrouw Aréachgne, of hoegy lieft wilt heten, „ 'k Bewonder uwe kunst; uw Weefzel is zeer fchoon: „ Maar, hou die vryheid my te goê, „ Ik ben het vleijen ongewoon; j, Hoe fraai het is, 't deugt nergens toe. " B R O I S A R T. H 4 *XX -TE  XXXSJB FABEL, DE VAPEÜRS. [Een onzer Petit grand Seigneurs, (Een aartig flag van Adams kind'ren,) Wierd bitterlyk geplaagt; „ waar door ? " wel! door Vapeuru Niets kon die droeve kwaal vermindren; Wat;  DE VAPEÜRS. itt Wat voor een Dokter in deez' nood, Hem kulpe bood. In 't kort, ons Heertje was wel deeglyk te beklaagen» Hy vondt zich zelf niet zo beminlyk als voorheen; Wat fpreekt dat fterk! Hy wierditroef,geemlyk,ftuursch,te onvreên, En zomtyds kreeg by raere vlagen; De volgende is een van dat flag. Want ziet, op zeekren dag Kreeg hy een fterke trek tot wandlen: (Behalvcn deeze kwaal was 't ventje zeer gezond,) En ging naar 't Gekkenhuis: 't geen toen juist open iïondt. „ 'k Moet, fprak hy, eens gaan zien wat of daar valt te hr.ndlen. „ Naar 't Gekkenhuis, wat fmaak is dat ? " dat laat ik daar; 'k Vertel u nu het fprookje maar. „ Kom zei hy tot den knegt, breng my eens by de Gekken." Terftond ontfloot hy hunn' vertrekken; H 5 Een  22Z D E V A P E U R S. Een Fooitje maakt beleefd. Ons Heertje bleef wat Haan, By een der zotten die hier zaten. Zy raakten hierop druk aan 't praaten, En fchencn wonder van eikanderen voldaan. „ Wel, fprak ons Jonkertje, bewogen met 'smans ftaat. „ Gy fchynt volkomen by uw zinnen; „ Hoe kwaamt gy hier myn kameraad? „ En waarom houd men u hier binnen ?" „ Het is, dit antwoord gaf de Gek op deeze vraag, „ 't Verdrietige gevolg van eene boozc plaag, „ Genoemt zwaargcestigheid; want zo gy't blieft te weten, „ 't Geen by den Adel en by andre Grands Mesfieurs, „ Vereert wordt met den naam van ennui of Vaptur.i, „ Wordt ftapel-zotheid by 't gemecne Volk geheten." Het Hoogduitsch gevolgd. XXXIS.TE  DE OS EN DE NACHTEGAAL. Terwyl een Os geprikkeld door de fpooren, Den nyvren Landman hielp, cn reeds des ochtends vroeg, Het glimmend yzer van den ploeg Trok door den zwaaren klei, klonk hem 't geluid in de oorcn Der XXXIste FABEL.  124 DE OS EN DE NACHTEGAAL,. Der zoete Nachtegaal, die in de digte blaên Van 't kreupelboschje was gezeten, En 't omgelegen veld haar vrolykheid deed weeten. De Os wierd recht geemelyk, en fprak aldus haar aan: j, Wat denkt gy, luije meid, dat men u zal betalen „ Die malle deuntjes die gy neurt ? „ Zie eens 't onthaal dat my gebeurt; „ Hoe fchaars is 't my gegunt eens ruimen aêm te halen! '* Maar 't Vogeltje fprak dus hem aan: „ Ik ben met uwen ftaat begaan. „ Maar zie my ook eens, zoud gy denken „ Dat zulk een lichaampje als het myn' „ Tot moeilyk werk gefchikt kan zyn ? „ Neen! de arbeid zou my doodlyk krenken. „ Uw Lot is zeker hard, „ En 'k deel in 't geen u fmart.  DE OS EN DE NACHTEGAAL. ia* „ Gy zyt gefchapen om den zwaaren ploeg te trekken: . En ik om al wat leeft tot blydfchap op te wekken. „ Zo volgen gy en ik, het valle ons zoet of zuur, „ De wyze fchikking der Natuur. '' Le Jeune. XXXIPto  DE OLMBOOM EN DE WYNGAARD. Een fchoone Wyngaard lag verwaarloosd op den grond. Zyn vruchtbaarheid verdween. Niet verre van hem ftond Een Olm 5 die zag dit aan met innerlyk ontfermen. Hy wierd zyn Toevlugt; en bragt dus hem weer in Rand. » Al XXXIIST.E F A B E L.  DE OLMBOOM EN DE WYNGAARD. 127 „ Al draag ik zelf geen vrucht, 'k mag evenwel befchermen, Zo fprak de brave Boom, „ een allernutfte Plant." De la Fontaine. SXZIIIst.e  Lyzander had een Zoon, die van zyn eerfte jeugd Een vriend was van de Deugd. Zyn levendige geest was wel een weinig woelig; „Dat jong is fpeelt graag", zegt onsfpreekwoorden'tiswaar. Zyn XXXIIIste FABEL. DE VADER, DE ZOON EN DE ORANJEAPPELS.  DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS* jsp Zyn inborst was oprecht, zagt, teder, en gevoeligs Maar! Hy had tot makkers jonge gasten, Die weinig op de Deugd, of haar bevelen pasten» Lyzander zag dit met verdriet Hy zelf betrad den weg der önbefmette zedert. Eens hield hy met zyn zoon dees vaderlyke reden i „ Die Makkers dienen u gantsch niet; ,, Schrik voor hunn' Buitenfporigheden» „ Hun byzyn is voor u een doodelyk fenyn» „ Verlaat het zo gy niet wilt ongelukkig zyn» h Volg mynen raad: zoudt gy uw Vader ooit mistrouwen, ,, Die niets dan 't heil van u, zyn waarde Zoon, begeert» „ Geloof my, 't zal u altoos rouwen; „ Dat gy met hen ooit hebt verkeert» ?, 't Gedrag dier knapen werd, dat zie ik daaglyks, kwader» : I ü Maak  139 DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS. „ Maak u van hen ten vollen vry." „ Ik bid u, fprak hier op de jongling tot zyn' vader, „ Ik bid u vrees geenzinds voor my; „ Al hunne daden ftaan my tegen. „ 'k Ben meer dan ooit der Deugd genegen, „ Maar, 'k vraag 't met eerbied, zyn zy inderdaad zo flegt „ Als u uw zucht voor my doet vrezen? „ Ik breng hen mooglyk nog te recht. „ Myn lieve Vader, ach, dat zou verruklyk wezen, „ Bewoog ik hen met my dien fchoonen weg te gaan „ Die my myn Vader wees! Hier houde ik fteeds op aan. „ Uw lesfen worden fteeds door my hun aangeprezen." Hier zweeg de jonge Damon ftil, En zag zyn Vader aan. Die zweeg; hy dagt: „ ik wil Hem niet weerleggen, nu 'k zyn edel hart moet pryzen „ Dat voor het waar geluk van zyne Vrienden pleit! „ Er  DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS. 13 i j, Er komt wel eens gelegenheid i* Om hem zyn misverftand veel kragtiger te wyzeri." Hy wilde niet door zyn gezag, Maar door zyn fnedigheid dit nuttig doelwit raken, 't Is mooglyk dat dit veelcn wraaken; Dit noem ik Vaderlyk. Althans op zekren dag, Toen hy 't geraden vond zich duidelykcr te uiten^ Gaf hy hem ten gefchenk een hele korf vol Fruiten* Hoe blyd was 't knaapje met de Oranjes die hy kreeg { Hy huppelde om den korf, en onder 't watertanden Nam hy de vruchten in zyn handen, En maakte 't hele mandje leeg. „ ö Zulke Oranjes, en zo veelen, ó myn Vader!" Intusfchen zag het kind de lieflyke Appels nader. Hunn' fchoohheid, en hunn' geur behaagden even éééti Maar! — onder in den korf; dit was Lyzanders werk, ? 2 m$  ï32 DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS. Die had dit zo gefchikt;) daar lagen er verborgen, Waar aan men hun verderf reeds duidlyk wierd gewaar. Het blyde knaapje vroeg: „ Papa, wat doen die daar? „ Zy pasfen weinig by malkaêr! „ Kom aan ik zal er ook voor zorgen; „ Ik doe d'onzuivren uit den mand." Met een lei hy die aan een kant. „ Wel, fprak zyn Vader, om wat reden „ Neemt gy die Appels weg die ge aangeftoken ziet?" „ Juist daarom, Vaderlief, zyn zy hier niet geleden. „ De rotte zouden die bederven; is 't zo niet? „ Ten minften, 'k heb zo hooren zeggen. Eén ongans Schaap befmet de kudde, voegd me 'er by..." „ Het tegendeel is waar, was 't antwoord; hoornaar my, „ Wy zullen hen zo laten leggen: „ De goede zullen die verbeetren die 't niet zyn..." „ Maar  DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS. 133 „ Maar Vader, 't heeft zo weinig fchyn! „ Ik vrees, en 't zou my zeer bedroeven... ,, Nu, laten wy het eens beproeven; ,, Wy houden immers voor gewis, „ Geen beter Leermeestres dan eige Ervarenis? „ 'k Zal ze op de Boekenkast, hier in de kamer zetten.1 „ 'k Eisch maar agt dagen om te zien hoe 't wezen zal." Het knaapje ftemde dit; zyn Vader ten geval: Te meer, wyl hy 't niet kon beletten. Maar naauwlyks rees de dag, tot onderzoek bepaalt, Of Damon dagt, dat 's goed, nu word myn korf gehaald. Lyzander dagt, nu zal ik hem een lesje geven, Dat hem van nut kan zyn, geduurend heel zyn leven* De Fruiten kwamen voor den dag. Zo dra het kind zyn Appels zag, Stond het een poos gantsch door verwondering bevangen. I 3 Zyn  t 34 DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS, Zyn traantjes rolden langs zyn wangen. Het floeg in 't eerfte geen geluid; Zyn droefheid ging zyn' fpraak te boven, Tot dat het eindelyk dces droeve woorden uit: 33 Ik heb het wel gezegt, maar woudt gy 't wel geloven? s, Zie daar, nu zyn ze al t'zaam bedorven; ö myn tyd, „ Myn lieve Vader! ö wat fpyt, Nu ben ik al myn Appels kwyt! 3, Had gy nu maar gelooft 't geen andre lieden zeiden l 3, Had ik de kwade van de goede mogen fchciden! „ Hoe vrolyk was ik dan! zie daar, zy deugen niet, 3, Ook niet één enkeldc; gelyk gy zelf wel ziet. „ Ik zeidc 't u wel van te vooren." 3, Ja, zei Lyzandcr, 'k deed dit zelfde u onlangs hooren. Maar gaaft gy wel geloof aan 't geen uw Vader fprak? „ 'k Wilde immers dat gy uw' gemeenzaamheid verbrak Met  DE VADER, ZYN ZOON EN DE ORANJEAPPELS. 135 „ Met jonge gastjes die niet deugen? „ U fcheen het anders toe; ö! daar „ Was voor u geen het minst gevaar, „ Myn lieve Damon! ach, hoe zal ik my verheugen, „ Zo dit geval u wyzer maakt! „ De goedheid van uw hart word niet door my gelaakt; „ Maar zie of't mooglyk zy, uw eerlyk doel te treffen. „ Dit kost ge onlangs, myn waarde kind, „ In 't allerminfte niet bezeffen. „ Wy hebben in ons zelf, ö fmart! iets dat ons bind, „ (Verkeert men veel met hen,) aan zedelooze lieden; „ Schrik voor u zelf, of wil dit kwaad gezelfchap vlieden.'* Grozelier. XXXIV"* I4  DE TYGER EN HET GEITJE, Het geviel eens dat een Geitje, (Mooglyk vrezend voor gevaar) Klom, langs eene fteile fchuinte, . Op een Berg; en 't bleef ook daar. Vlug XXXiV"? FABEL.  DE TYGER EN HET GEITJE. 137 Vlug en vrolyk liep het graazen; 't Was in eenen Lente-dag: Maar niet ver van 't hupp'lend Beestje Stond een Tyger die dit zag. Uitgehongert was de Rover; (Honger is een droeve plaag!) ,, 'k Zal eens minzaam tot haar fpreken," Dagt hy; „ mooglyk komt ze omlaag: „ Want om op den Berg te klimmen, „ Is myn lichaam veel te log. „ 'k Zie geen voordeel in die moeite, ,, Maar zeer veel in 't loos bedrog. „ Wit, onnozel, jeugdig Geitje, „ Sprak hy; 'k bid u volg myn raad; „ Waarlyk, ik kan niet bezeffen „ Waarom gy daar boven ftaat. 1 S „ Gy  i38 DE TYGER EN HET GEITJE. Gy zult daar van honger ftcrven; „ 't Meeste van den grond is kaal. „ 't Gras, 't geen hier en daar mag wasfcheu „ Is, dat zie ik, dor en fchraal. „ Kom beneden, 'k durf u zweeren „ Dat hier heerlyk Weiland is, „ Lekre thym, en malfche klaver; „ 't Sappig gras is jong en frisch." Dan de vriendfehap van een Tyger Was by 't Geitje zeer verdagt; „ 't Is een bystre Schoonpraat, dagt zy. Daar ik my met zorg voor wagt. „ Ik bedank u, was haar antwoord, „ Voor uw waarlyk goeden raad; „ 'k Zal hem tot myn nut gebruiken, „ En dit toonen met de daad: „ 't Geen  DE TYGER EN HET GEITJE. 139 „ 't Geen gy zelf zult ondervinden; 5, Daar ik dien in geen geval, „ Meer kunt gy niet van my vergen „ Valschaart, immer volgen zal." Dit Voorbeeld zet ons aan om fteeds naar raad te hooren; Doch 't leert ons ook niet minder klaar, Om aan geen vleijendc verraêr Die eigen heil bedoelt ons immermeer te ftooren. Die wys is, kent het onderfcheid Der vleyzucht en welmenendheid. Het Fransch gevolgd. XXXV*?1  DE HERDERIN EN DE STROOMGODES. Clorinde die den gloed der zuiderzon ontweek, Zat by het ruisfchen eener Beek, En zag in 't helder vogt haar welgevormde leden, Geheel verrukt door 't zien van haar' bevalligheden. Ge^ XXXVS™ FABEL.  DE HERDERIN EN DE STROOMGODES. 141 Geheel aandagtig, en verblyd, Dagt zy niet aan den fnellen Tyd, Die vliedende ons ontrooft al 't geen ons kan bekoren: Zy ging, door dorst genoopt, wat digter by den kant, En fchepte 't water in de holte van haar hand, Zy dronk; zogt weêr naar 't Beeld; helaas, dat was verlooren! Het Water was beroerd; de Spiegel gantsch verward, En zy zich zelve kwyt. Getroffen door die fmart, Beweende zy 't verlies van dat beminlyk wezen, Door haar ontdekt in 't Kristallyn: „ Ach, fprak zy, had ik dit te vreezen? „ Of zou het myn gelaat niet zyn „ Dat ik, zo vergenoegd, voor 't myne heb bekeeken." Toen uit het golvend nat van een' der naaste Beeken, Een Vliednimph oprees; en aldus fprak zy haar aan: „ o Schoone, ik ben met u begaan, „ Maar  U% DE HERDERIN EN DE STRÖOMGODES. „ Maar toef een oogenblik, gy zult u zelf hervinden s, Zo dra dees heldre ftroom tot ftille kalmte keert." * * * Wat meent gy toch, ó waarde Vrinden, Word door deez Fabel ons geleert? Zo lang ons rustloos hart door driften wordt beftormt5 Dan zien wy ons, ö ja, maar hoe? geheel misvormt! Nooit zullen wy ons zelf, zo als wy zyn, befchouwen. Wanneer door toorn, wraak, of vrees, of dwaazcn lust. De kalmte van den geest beroert werd, of ontrust. Gelukkig hy die dit fteeds moog voor oogen houên. Hy word niet meer bedroeft door wezenloozcn fchyhj De kennis van zich zelf zal zyn' belooning zyn. GllOZELIERi XXXVIS.TE  DE OORSPRONG DER FABELEN. D e Waarheid ondernam, (maar 't is zeer lang geleden) Om eens in 't Hof te treden, Eens groote Ryksmonarchs; haarfchoon,dochftrenggelaat, Mishaagde hem: en deed hem fchroomen. » Ver- XXXVF.™ FABEL. 0  144 DE OORSPRONG DER FABELEN. '„ Verftoordfter myner rust wat doet u voor my komen, ** Dit vroeg hy: „ weet gy niet dat ik de Waarheid haat»" Ik koom, ó Vorst, om u uw fchandlyke gebreken „ Te wyzen, en ik verg dat gy my hooren zult, Ja, u verbeteren; vertrouw op myn gedult: 'k Wil u behulpzaam zyn; ik wil eenvoudig fpreekem „ Voor eerst, de roem waar naar gy dorst; „ Die lauwren die uw fchedel kronen," — „ Vertrek, dus riep de gramme Vorst, „ Durft gy u ooit weer hier vertoonen, „ Maak ftaat op 't geen ik dreigend zeg, „ Beef dan voor myne wraak... Myn Lyfwagt,leid haar weg." De Waarheid uit het Hof gedreven, Gaf Vinding een bezoek; op dat z' haar doelwit trof. Verzogt haar naam en kleed ter leen; 't wierd haar gegeven. Toen trad zy weder naar het Hof. Dg  DE OORSPRONG DER FABELEN. 145 De Vorst zag haar met gunftige oogen; Zy groette hem beleeft, en met een lieven lach; Zy hield door haare taal zyn aandagt opgetogen; 't Bekoorde hem alles wat hy zag. „ Is 't mooglyk, fprak zy, dat de Vinding dit vermag!'! Sinds is de Waarheid nooit verfcheenen Dan met een andren naam, en een ontleent gewaad. Die haar de Fabelkunst wou leenen; Nu onderricht zy, geeft zy raad; En als zy ons berispt, om haatlyke gebreken, Dan hooren wy haar óók met vergenoeging fpreken. Almanach des Muzes; R XXXVII"*  HET HART EN HET VERNUFT. \Gebeurde eens,'k weet niet wel by wat gelegenheid: (Want tusfchen ons gezeid, \ Ontving daar van nooit regt bcfcheid,) Dat by 't Vernuft en Hart vry hooge woorden rezen 5 Elk XXXVIÏST.B FABEL»  HET HART EN HET VERNUFT. i47 Elk roemde; (zo als 't veeltyds gaat, Wanneer men 't oor leent aan den haat, Én voor eikanderen niets 't minfté hoeft te vreezen,) Elk roemde 't voordeel dat hy zelf bezat, om 't meest; 't Vernuft, of zo gy wilt, de Geest, Sprak met een fpytig, fpottend wezen, Én dat, 'k verzeker 'tu, al vry op barsfen toon:' „ Zwyg Hartl wel ja, het Raat u fchoori „ Met my in twistgeding te treden l „ Gy weet het zelf, beken het maar. „ Ontelbare Voortreflykheden s, Ontving ik boven u; dit ziet men zonneklaar. Poog nooit tot mynen rang hoogmoedig op te ftrevên, „ Door my, alleen door my „ Wierd Romen de meestres der waereld; wat hebt gy ,V Toch immer loffelyks bedreven?  US HET HART EN HET VERNUFT. „ Ik doe 't befchaafde Euroop naar myne wetten leven. „ 't Blymoedig Lclyryk buigt voor myn' fepter neer; „ Het peinzend Brittenland erkent my voor haar' Heer; „ Ja! 't ftaatig Duitschland wordt my daaglyks méér genegen. „ 'k Blies Fontcnellcs Dichtluim aan; „ 'k Bragt Newton op een weg door niemand ooit begaan; „ Descartes heeft door my de Onfterflykhcid gekregen. „ En vindt men, waar ook 't oog nieuwsgierig henen ziet, „ Myn weergaloze Werken niet ? „ Hoedurftgy,'kvraag'tnogeens,denvoorrangmybetwisten? „ De Poëzy, de Beeld-, de Bouw-, de Schilderkunst „ Verpligt ik elk om 't hoogst, aan myn begeerde gunst; „ Gy weet hoe menigmaal zy reeds ons Pleit beflisten. „ Eenvoudig Hart! waar koomt gy toe? „ Zyt gy 't krakeelen nog niet moê ? , 'k Verdien, met recht, den rang waar toe ik ben verheven:  HET HART EN HET VERNUFT. 149 s, Dien rang zal ik nooit overgeeven." „ Ik ken, zo fprak het Hart, 't Vernuft aan deeze taal, (Ten minften zo luid myn Verhaal.) s, 'tls de eerfte keer ook niet, dat gy my dus beledigt. En 'k heb my altoos met befcheidenheid verdedigd. „ Maar hebben al die groote helden, „ Wier dappere oorlogsdaên „ Men door alle eeuwen zal vermelden, „ Die Krygsroem heeft gekroond met geurgelauwerblaên, „ Zich van myn' ketenen ontfiagen ? „ Heb ik die Meesters van 't verongelykt Heelal, „ Volmaakte Schoonheid ten gevall', „ Niet duizendmaal, geboeid aan mynen zegewagen? „ Heeft Heétor, heeft Achil, heeft niet Themistocles, „ Heeft de vergoden Hercules, „ (Wat durft gy dus u zelf vermeten!) K i „ Da  j5o HET HART EN HET VERNUFT. „ De Lauwer voor de myrt niet meermaal weg gefmeten ? „ Men pryst Anacreon, en Sappho, maar hebt gy „ Die fclioone zangen,die elk roemt,hunvoorgeichreven? „ Wie was hun meester, antwoord vry. „ Wie koozen zy tot Leidsman? My! », Het Hart alléén heeft hen die Vaerzen ingegeven. 5, Zy luisterden ook naar uw dwaaze lesfen niet, „ Die 't edle dichtvuur doen verkoelen. 5, Wie leest van Sappho, van Anacreon ooit iet, „ 'k Bepaal den aandagt nooit tot 't een, of 't ander Lied j 3, Lees alles, cn gy zult al 't geen zy voelden, voelen. „ Vraagt gy nog wat ik heb verricht ? 9, En wilt gy nog dat ik voor u in aanzien zwicht?. „ Ik leer bcm;nnen, 'k leer behagen: Hy die dces kunften vat is te enenmaal volleerd. s, Gy word door Beeldhouw- en door Schilderkonst vereert; » Zy  HET HART EN HET VERNUFT. 151 ,) Zy hebben u Pcnfeels, en Byteïs opgedragen, Hierop rust uwen roem geheel, „ Maar zegt dit alles dan zo veel ? „ Ik zie myn lot in twee verruklyke fchoone oogen „ Van haar die voor de Deugd ootmoedig nederknieldl En wyl de Tyd uw roem ten eenenmaal vernielt, Heeft hy op myn geluk geen 't allerminst vermogen; 5, Dat neemt beftendig aan, in fpyt van al zyn poogen. „ Gy hebt, dat's 't al gezegt, al 't fyn bedrog der kunst; „ Maar, kan ik verder iets verlangen? „ Natuur bewyst my hare gunst... „ Wat ftille zaligheên heb ik van haar ontfangen! „ Natuur is alles ... dan ik ben dit twisten moe. M My, 'tHart, komt boven u, 't Vernuft, den voorrang toe! d'Arnaud, k 4 aafxvnisre  HET KIND EN HET RAKET. K laasje een van de zoetfte Jongskes Die ik immer heb befchouwt. Kon reeds al de „ Kindervaersjes," En hy was maar vyf jaar oud. Hy XXXVIIF™ FABEL.  HET KIND EN HET RAKET. jS% Hy kon: „ Wie heeft u gefchapen ? " 't Was een Engel van een kind! 't Lezen ging ook zeer voorfpoedig: Dat dit knaapje wierd bemint Van zyn Moeder, en zyn Vader, Dat zy al hunn' lust, hunn' vreugd Vonden in dat lieve Zoontjen, Spreekt van zelf: maar wyl de jeugd Door het onophoudlyk blokken, Grootelyks benadeelt word, En dus 't fyne levensdraadje Van het leerzaamst kind verkort, Dagt zyn Moeder het hoognoodig, Om aan hem, van tyd tot tyd Iets vermaaklyks te>bezorgen, Ter beloning van zyn vlyt. K5 ÏXir.  154 HET KIND EN HET RAKET. Indedaad, het fchrander knaapje Was op 't lezen fterk gezet; Hy moest meer beweging hebben, Daarom kogt zy een Palet. Zy vereerde 't aan haar Zoontje, Met een kusje, en zoeten lach. Klaasje huppelde van blydfchap, Toen hy 't mooi Raketje zag. Maar hoe ging het met de Boekens Met de Prenten? ö zeer flegt! Want zy wierden door ons Klaasje In een hoek by een gelegt. '& Avonds was hy moê van 't fpelen; Zo had hy zich uitgefiooft; 'sOgtends was hy naauwlyks wakker Of 't Palet was in zyn hoofd*  HET KIND EN HET RAKET, 155 Hy dagt zelden aan 't ontbyten. Weg was hy, eer 't iemand gist'. ë Als men 't Bengeltje zou kleden, Wierd hy meest altoos gemist, 't Printen zoeken, 't Vragen leren, 't Schryven, had geen rechten trant, Altoos zag men 't vlugge Platje Met het fpeeltuig in de hand Klaasje dus op 't fpel verflingerd, Had maar in niets anders lust; Hier door wierd zyn' Gouvernante Zeer misnoegt, en ongerust; Sprak hier over met zyn' Moeder, Zei: „ Mevrouw, uw Lieveling „ Is geheel verzot op 't fpelen, s, Zinds hy dat Raket ontfingj «Al  iS6 HET KIND EN HET RAKET. „ Al zyn leerlust is verdweenen, „ En hy is gantsch niet gefticht, „ Als ik zeg, hy moet niet fpelen „ Dan na 't afdoen van zyn pligt." Dit mishaagde zyne Moeder, Ja het gaf aan haar verdriet: „ Klaasje, riep zy, hoor eens Klaasje!" 't Was vergeefsch, hy hoorde 't niet. Heel zyn ziel was by 't Paletten: 't Werk had haast; de jonge Heer Hoorde 't eindlyk, was t'onvreden, Echter lei hy 't fpceltuig neer. „ Lieve Moeder wat belieft u?" Vroeg hy, eenigzinds ontzet, Want Mamaatje zag heel ftatig. „ Liefje, waar is uw Raket?" Zei  HET KIND EN HET RAKET. 157 Zei zy, „ ga het my eens halen; „ Lustig Ventje, geef het my. Kindren die niet willen leren, „ Staat het fpelen óók niet vry." 't Knaapje ging gehoorzaam henen.. - O dat had hy niet gedagt! Toen hy zyn bemind Paletje Schreijend aan zyn' Moeder bragt9 Drukte zy hem aan haar boezem; Kuste hem met tederheid, Toonde zy hem zynen misfiag. „ Hoor eens wat uw Moeder zeid," Sprak zy; „ ik bemin myn Klaasje; „ Daarom neem ik uw Volant. „ Gy wist dat ik kan belonen? „ Weet nu dat ik ftraffenjkan.  j$l HET KIND EN HET RAKET» j, 'k Mag wel lyden dat ge u uitfpant, „ 'k Zie graag dat gy vrolyk zyt; „ Nu eens fpelen, dan eens leren, ,, Zo heeft alles zynen tyd. ,, Denkt gy dat men kundigheden „ Zonder nyvren weetlust leert? „ Wel, myn allerlieffte Jongen, „ Dan denkt gy geheel verkeert! „ 't Spelen blyft fteeds een' beloning, „ Voor een zoet, een leerzaam kind. Maar het heeft geen recht op 't fpeleiÉT „ Zo 't zyn boeken niet bemint: „ Denk zeer dikwyls aan myn' woorden: „ 'k Zie 't, uw' misfiag is u leed. „ Ga nu heen' en leer uw Lesfen, „ Zo als gy vóór deezen deed." 't Jongs-  HET KIND EN HET RAKET; 15$ 't Jongske dus vermaant, droop henen, Met een vol, een zuchtend hart; En de traantjes fpraken duidlyk Van zyn droefheid, van zyn fmart. Hebben wy nooit ondervonden, Hoe dat kommer, hartzeer, pyn, Onrust, naberouw, en kwelling Vruchten der Vermaken zyn? CLéMENT,:  HET ZELFS VER VEELEN EN DE VREUGD. Het Zelfsverveelen en de Vreugd, In 'sWaerelds allervroegfte jeugd" ~ Zo fpreken in hunn' ftyl de zwierige Poëten, Helaas, dat mooi ftaat my niet raer. Een- XXXIX5™ FABEL.  HET ZELFSVERVEÉLËN ÈN DE VREUGD. i6t Eenvoudig zal ik maar' 't Geen ik te zeggen heb, ó Lezers, ü doen weterj. Elk heeft toch Zyn talent: 't myne is eenvoudigheid. Ik vat den draad weer op; Nu, 'k heb 't dan reeds gezeidj Dit ongelyk paar Volks verzelde fteeds elkander, Die de ëene ontfing, ontfïng ook de ander. Zy hadden eeuwen lang zo fukklend voort gegaan." En 't had altoos de Vreugd zeer matig aangeftaan. (Wat my betreft, ik hou dit haar zeer ligt ten goedé.) Maar eindlyk, dit gezelfchap moede, Verliet de Vreugd haar Reisgezel j Zy dagt: ,, kom, kom, dat eeuwig teémefi? ,, Dat hatelyke kwalyk nemen, 0, Ik heb den hooy van hem; en van zyn bits gekweï. Ik wil geen week, geen dag, geen uur zelf, by hem blyven Adieu Compeer! ik ga op eigen wieken dry ven, h *, Ver-  i6t HET ZELFS VER. VEELEINF EN DE VREUGD', „ Vergiftig Knorrepot! wil nu uw zelf bekyven". Zy vloog terftond naar 't vrolyk land. De ftad ftond haar elendig tegen; Door hun die leefden in aanzienelyken ftand, Hadt zy daar menigmaal een koel onthaal gekregen. Ze ontdekte ftraks een Dorp, niet verr' van daar gelegen.. Hier, fprak zy, ftryk ik neer; "zy deedt zo ; en ging voort, Door 't aangename Dorp bekoort. „ Wel, goede Menfchen, wilt gy my een rustplaats geven? „ 'k Heb van uw gulheid veel gehoord". „ Zeer gaarne, zoete kind; maar hoor nog eerst één woord, „ Zeg, kunt gy wel eenvoudig leven?" Dit kreeg zy tot befcheid van deeze bupfche Lièn. „ Envoudig, zegt gy? Ó dat zult gy wel haast zien! „ Ik heb de drukke Stad verlaten; „ Ik ken uw hart, gy kent het myn'; 'k  ÏÏET ZELFS VER. VEELEN EN DE VREUGD. i6$ „ 'k Wil voortaan by myn vrienden zyn; „ Wy zullen werken, wandlen, praten, „ Uw Dorp ftaat my byzonder aan. „ Het zal van nu myn Woonplaats wezen, g, Gy hebt des rayn vertrek niets 't allerminst te vreezen. „ Nu zal ik eens by dien, en dan by deezen gaan, 9, Geen val) uw allen zal naar my vergeefsch verlangen. ,, Gy zult my yder op zyn beurt, tot uwent zien. „ Doch op deez' dag zal Klaas uw Buurman ,my ontfangen". By Klaas! waarom by Klaas ? dit vraagt gy my misfchien, Daar zo veel anderen op haar gezelfchap pasten. Wel weet dan onze Klaas hielt gasten; Zyn jonge Vrouw, door hem zo hartelyk bemind. Vereerde op dezen dag aan hem voor 't eerfte een Kind; Een Jongen als een Wolk. HetDoopmaal wierd gehouên. De Vreugd zat vrolyk aan, in 't midden van de Vrouwen. L £ Klaas  HET ZELFS VER VEELEN EN DE VREUGD, Klaas brag: den wyn tot nu gefpaart, ook op den disch; Elk die voorby ging zei: „ 't is of 'f daar Bruiloft is. Nu, de andre Reiziger? ö ja! het Zelfsverveelen, (Ik dagt niet meer aan hem!) wel hoort hoe 't met hem ging? Maar ach 't onthaal dat hy ontving Zal met het vorige te magtig veel verfcheeen.l Gevallig kwam hy ook in 't zelfde Dorp te land. Hy flenderde zo wat van dien, naar deezen kant, In 't eind vroeg hy aan de Ingezeten, glégts om één nagt verblyf, één nagt maar,— langer niet, „ Wat dat belangt, zei dikke Piet, Die toen met Vrouw en Kind wel fmaaklyk zat aan 't eetens ,, Myn Huis is veels te kleen voor zulk een groot Sinjeur." Hy ging» met dit verzoek zp voorts van deur tot deur, Van Huis tot Hof, van Schuur tot Stal: waar Menfchenftonden Wierd hy dus koeltjes weg gezonden. •Toen  HET ZELFSVERVEELEN EN DE VREUGD. 165 Toen nam hy dit zeer wys befluit, En voerde 't ook zo aanftonds uit. Schoon hy het Dorp verliet, dat kon hem weinig fchaden. Waar ging hy dan! ja waar? dat zult gy niet ligt raden. Hy had een zeer fatzoendlyk air, (Hoe wel een weinig al te per ^ Hy wist ook taamlyk wel te leven, En yder goed befcheid te geven, Hy fpeclde met het woord: gy dost my wel veel eer% 'Zich intedringcï: by den ryken Ambagtsheer, Die op 'c Kasteel dat hy bewoonde, De pracht van 't Franfche Hof vertoonde, En juist dien zelfden nagt, hoe liep het alles mee, <ïaf aan den Adwl van het Land Mal, en Soupêe. D R O B E C K', XLST£  DE MAN EN DE HUISDIEREN. D e Dieren door den Nood, (cn Nood breekt wet!) gedreven Verlieten eens het Bosch, en kwamen by den Mensch. Een uit hem nam het woord, en fprak, ,,'tis onzewensch s, Met u, indien 't kan zyn, in Maatfchappy te leven. „ Wy XLS™ FABEL.  DE MAN EN DE HUISDIEREN. ió> „ Wy zien dat niemand op zich zeiven kan beftaan; „ En zyn dat zwervend, dat wantrouwend leven moede, „ Neem'ons in uw' befcherming aan, „ Wy fmeeken u om uwe hoede, „ Laat ons niet troostloos henen gaan. „ Deel met ons uwe omftandigheden, „ Dan zullen we u ten nut, óók onze kragt hefteden." „ Wat my betreft," zo fprak het edelmoedig Paerd, „ Ik ben uw toezicht niet onwaerd, „ 'k Ben zagt van inborst, goed van aart. „ 'k Ben ziet gy welgemaakt, 'k heb fterke, en fchoone leden. „ En dan als den fnellen wind zo vlug; <„Myn' zedigheid wil naauw 't geen ik u zeg, gehengen.") „ Spring op; ik bicde u mynen rug. 9, Waar wilt gy heen ? Ik zal 'er u te viervoet brengen. „ Dien last is u te zwaar? Span in, ik ben gereed; L 4 „ 'k  ï68 DE MAN EN DE HUISDIEREN. „ 'k Wil van die moeite u graag bevryden, Gy kunt met my... maar ach waarom zyt gy dus wreed! „ Gy kunt met my ter Jagt, en naar het Slagveld ryden. „ Doch wie ik ben zal u de Tyd ,, Wel allerbest doen zien; wil u hier meê genoegen." n En ik, fprak de Os zal 't Land ten uwen nut beploegen „ Zo rasch gy maar myn Meester zyt; „ Gy moogt, geholpen door myn' kragten, „ In 't wel door arbeid Land een milden Oogst verwagten „ Van zuiver, goudgeel, voedend graan." „ Ik, fprak de Koe,biede u myn Melk gulhartig aan; „ Ten fmakelyken drank, gy kent zyn nuttigheden." „ Ik ge^f, zei 't Schaap, myn Wol, om u daar mee te kleden ; „ Op dat gy niet van koude en ongemak vergaat." t, My, fprak de looze Poes, my hebt gy ook van noden, ss Ik zal voor u dat ontuig dooden, » Dat  BE MAN" EN DE HUISDIEREN* ity s,, Dat in uw woning woed, maak op myn zeggen Raat» Ik ben de vyandin der Rotten, en der Muizen; „ Die pesten der voornaamRe Huizen. ,, 't Is billyk dat hy werdt gevoed „ Die zyn pligt getrouwlyk doet." En gy, wat kunt gy doen? kunt gy ook i»ts verrichten; Indien ik u met myn befcherming wou verpligten? Zo fprak de Man tot eenen Hond, Die Ril, en zedig naast hem Rond. Zeg is 'er iets van u te maken? Wat ik kan doen ? voor u, en voor de Kudde waken, „ Ik weer' door myn herhaalt geblaf, ,, Den Routften Rover van u af. ,s Ik doe den wreedRen Wolf voor myne tanden vreezen; 3, Ik heb geen grooter vreugd dan by myn Baas te wezen* ,, 'k Herhaal 't nog eens, 'k Ra dagen nagt 6s VOO?  ir?© DE MAN EN DE HUISDIEREN- i, Voor hem manmoedig op de wagt, „ En lust het u met my te fpeelen, „ 'k Zal met u dartlen en u ftreelen, 9> Gehoorzaam, trouw, heusch, vriendlyk, bly, 3, Zo is myn aart: 'k wil zo als gy. „ En zo gy my verkiest tot een van uwe vrinden „ „ Gy zult u nooit bedrogen vinden; „ Leef in geluk, of in verdriet; „ Een Hond verlaat zyn' Meester niet." Getroffen door des Blafferts reden, Bewees de Man aan hem de zagtheid zyner zeden, Door ftreelen, en door vriendlykheden. Goed, fprak hy, 'k ben zeer wel voldaan, Gy neemt gy altemaal voor uwen Meester aan! Tk zal befcheiden zyn; méér kunt gy niet begeeren. En zo ik my niet zeer bedrieg, Ons  DE MAN EN DE HUISDIEREN. 17* Ons wederzyds geluk moet hier door ftérk vermeêren. Maar gy, dus fprak hy tot een Vlieg, Die hem zeer lastig viel door haar gegons en fteken, Treedt ge ook in onsVerbond? fpreek; 't is nu tyd van fpreken, Tot welk een dienst zyt gy bekwaam ? „ Tot welk een dienst! wat vraag! foei, 'k fchaam, ,, Ik erger my! wat moet ik hooren? ,, ö Dit zyn woorden die ik naauw verduwen kan, „ Ben ik tot eenig nut geboren ?... „ Ik leef gelyk een Edelman. „ Alleen voor myn vermaak; laat het Gemeen vryfloven. „ Het nut van 't algemeen gaat my in 't minst niet aan. „ Zou ik my 't minst genot om zynen 't wil beroven? „O, 't is 'er fchriklyk ver van daan! „ Ik vlieg, voor tydverdryf als 't warm is, heen en weder; „ En ftryk wanneer 't my lust, op uwe Tafels neder; „ Daar  tf% DE MAN EN DE HUISDIEREN'. Daar word door keur van fpys myn eetlust opgewekt, Den liefelyksten wyn word voor my ingefchonken." Den Man voelde op dees taal.de toorn in 't hart ontfonken. Hoor hier, dus fprak hy, lui, verachtelyk Infekt, Ik moet u eene wet, by ons in kragt, doen weten3 Die niet wil werken zal niet eeten. Hoogmoedig, nutloos Dier... maar reeds genoeg gezeidj (Hy floeg het dood) keer tot uw eigen nietigheid. Grozelier*