TWEE-TAL VERHANDELINGEN behelzende de eerste e e ne verklaaring van GODS TESTAMENT en VERBOND ONDER DENIEUWE H U I SH O V D IN G E , EN DERZELVER ZEGELEN. en de tweede een onderzoek nopens den aart van 't VERLOSSING- en 't GENADEVERBOND. samengesteld door WIJ LENDEN -WEL -EERWAARDIGE N, ZEER GELEERDEN, EN NU ZALIGEN HEERË MXrTGM3H SCfflXTTTM» IN LEVEN BEDIENAAR DES GODLIJKEN WOORDS IN DE GEMEENTE VAN JESUS CHRISTUS BINNEN AMSTERDAM. uitgegeeven door tüBOVICUS HAMERSTEI, BEDIENAAR DES GODLIJKEN WOORDS IN DEZELFDE GEMEENTE. Te AMSTERDAM, By MARTINUS de BRUYN, ea A. J. van T O L L. mdcclxxxv.  Uitgegeeven , na voorgaand onderzoek en goedkeuring var. de Gecommitteerden der E. Klasfis van Ainflerdam, den 18 Juny, 1785.  VOORREDE. rt Zeggen van Cicero. Dat de Ietter-oetfenirtgen , eene verlustiging voor den ouderdom zyn, zag men in den tiu zaligen schutte, ten vollen bewaarheid. — 's Mans ganfche leven, was aan den Heere, aan de Kerk, en aan allerleie foort van nuttige Wetenfchappen gewijd, waar van hem de lust, tot op den laatften dag van Zijn roemrijk leven, is bijgebleven. Wat heeft die groote ziel , in de Jaaren van zijne allerfmertelijkfte bezoeking , met een zwak lichaam , gedenkftukken van Geleerdheid voortgebragt, die zijn' naam vereeuwigen zullen! — Menigmaal heb ik, met aanbiddinge bij 't wijs beftier der Godlijke Voorzienigheid fti'i tï&taan, die hem in dezen fmertelijken weg fcheen gebragt te hebben, om hem van uitgebreider nut voor de Kerk, en voor de Geleerdheid te doen zijn , dan hij anders wegens het overvloedige werk, dat in deze Gemeente voor Leeraars te doen valt, zou geweest zijn — 't Is waar, 'er is veel onvoltooid gebleven; dan, 'er zijn echter nog eenige vruchten van zijn' arbeid voor handen, tot welker uitgave na zijn dood , hij vrijheid heeft gegeven. — Onder deze behooren ook de Twee Ver* a han-  ïv VOORREDE. handelingen, die tans den waarheid lievenden Lezer worden' ' aangeböoden: waar van de laatfte eerst kort voor 's mans overlijden door hem is afgewerkt; daar in tegendeel genoegzaam de geheele eerfte Verhandeling, voor meer dan 12 Jaaren door denzelven opgefteld en onveranderd gebleven is: 't gene ik noodig achte den Lezer te herinneren , op dat men niet denke , dat 's Mar.s verklaaring over Hebr. VI: 1—6 opzctlijk gefcbreven is , tegen bet gevoelen van den beroemden , en helaas in den bloei zijner jaaren, tot groot nadeel voor Kerk en Hoogefchoole ' in de eeuwige ruste overgebragte groote ]Sahuys. Terwijl onze zalige man, reeds verfcheidene jaaren, vóór dat hij deze Verhandeling opftelde', dit zelfde gevoelen in de Oude-Kerks Catephizatiën voorgedragen heeft. Dus zal her, den Lezer ook niet verwonderen, dat in de op' helderingen van andere plaatfen der H. Schrift, geen gewag gemaakt wordt, van zulke gedachten en uitleggingen , die in laaterc dagen, over dezelve, door beroemde mannen zijn voorgefteld, 't Is incusfehen twijffelachtig , of niet , indien, de waardige Opfleller langer gelecft had, achter beidé Verhandelingen een kort flot zou gevoegd zijn geworden: doch daar de Overledene meer dan eens gezegd heeft, dat dit werkje, zoo als het lag,  VOORREDE. % hg ter drukpers kon worden overgegeeven1, koos den Uitgever, ook het zelve zonder eenig bijvoegfel het licht te doen zien. Mogen deze Verhandelingen met genoegen ontvaneen worden ; 't zou de beste aanfpooriing voov den ondergetekenden, en anderen zijn, om meer van des Overledenens nagelatene Schriften te voorfchïjn te brengen. Gelijk ieder vrijheid van denken heeft, zal ook de beoordee- ling van dit werk zeer onderfcheiden zijn. 5 dan, ik vertrouwe, dat men echter in hetzelve, de geest van schutte zal zien doordraaien, en erkenden dat 's mans gedachten , en de redenen > waar meê hij dezelve aandringt, wel der moeit? waardig zijn, om nauwkeurig overwogen, en ge. toetst te worden. Voor de zindelijke uitgave van dit werkje, is zoo veel mogelijk zorg gedragen, dankende deszelfs Uitgever openlijk , zijn' hooggefchatten en oordeelkundigen ambtgenoot, den Wel Eerw. zeer Gel. Heer Mentes , die met zoo veel gewillig- en hartlijkheid , mede zijn oog over het zelve heeft gelieven te laaten gaan, en daar door aan het hem gedaane verzoek gulhartig voldaan heeft: zoo wel als des overledenens vriend en leerling, de Heer Smart, die met * 2 veel  Ti VOORREDE. veel nauwkeurigheid heeft zorg gedragen , dat de hem bekende wijze van /peiling van zijn' Meester, in de uitgave gevolgd is, en daar door mij aan zich verpligt heeft. De heer gebiede over deze Verhandelingen zijnen gunstrijken Zegen, en heilige ons allen in zijne waarheid. Met dezen Wensch blijve ik Waarheid lievende Lezer. Uwen DienstwiJIigen en heilwen. fchenden Dienaar f"f. L. HAMERSTER. Amfi'erWam, tien i Jany 1785. L  VERHANDELING Ö V E bODS TESTAMENT en VERBOND 'iubER de Nieuwe hüisiioudinge, EN DÈltZELVER ïegelen'i   VERHANDELING over GODS TESTAMENT en VERBONB Onder de Nieuwe Huishouding. Schoon de leer van Gods Testament en Verbond, bijzoiider met opzicht tot de nieuwe huishouding, niet van de gcmaklijkfte is, moet nogtans deezelfs naukeürig oiiderzoek van elk die 't gewigt der zaake kent, voor allernuttigst en noodzaakelijkst gehouden worden, 't Is een groot werk van den Drieëenigen God , het maakt den inhoud uit van die Godlijke Schriften, welke daarom den naam van 't O. en N. Testament of Verbond draagen. Het raakt de zalige betrekking van onftervelijke Zielen tot God. Het vervat in zich , den eenigen weg langs welken afgeweken zondaaren , tot God kunnen te rugge keeren. Het gaat zwanger van al het heil, dat in tijd en eeuwigheid, voor Gods volk te wachten is. Het heeft zijnen invloed, op verfchcidene andere gewigtige waarheden, en inzonderheid op den aart der Testament- en Verbondsgoederen; gelijk ook op een rechte bevatting van de Kerk, en derzelver bijee-nzameling en bellier, welke gebouwd moet worden, op een recht begrip van het Godlijk Testament en Verbond, gemerkt het de uitvoeA » ring  4 VERHANDELING over ring is , van het gene God in zijn Testament eis Verbond heeft voorgefchreven. Zoo ooit, het is hier noodig, dat we met de verklaring en bepaling, van de woorden die Gods Geest in de H. Schrift gebruikt , eenen aanvang maaken. Gemerkt hier over veel vcrfchils is, en wij tegen hen die ontkennen, dat die woorden een Testament betekenen , niets kunnen vorderen, en even zoo weinig tegen hen die lochenen, datze een Verbond zeggen. Gelijk men 'er zulken heeft, (*) die willen dat bij de Hebreen oudtijds, in 'i geheel geen Testamenten gemaakt wierden > of onder dat volk bekend waren. En een beroemd Rechtsgeleerde , die tevens een goed Godsgeleerde was, beweert dat onder de Oude htfishotórog , alleen een Godlijk Verbond , welk tot een 7r^oxv^anrit Voorbevestiging diende, plaats greep; en onder de Nieuwe alleenlijk een Testament, dat wel eer geilooten, en daarom een Verborgenheid genoemd, nu na de bevestiging van die Erfmaking, door den dood des Testamentmakers, in kragt en ten vollen geopend wordt, (f.) Zijnde nu alleen een foort van Verbond noodig, tusfcheir God -en de Zielen, en tusfehen de Opzieners der ge- mcen- (*} Onder anderen de Heer Leonard van Wol'de, in een Verhandeling, verdedigd onder voorzitting van den Hoogl. Raw te' Utrecht 1760. Welke wederlegd is dóór Joan. Medhurst Bibl. Hagan. Clas. II. Fase. III: p 535. (t) Ulr. Huber, de Jur. Civ. l, i, Seft. iv. Cap. III. ?• 3 — 87. pag. 109—114;  GODS TESTAMENT en VERBOND. 5 pieente, welke uitvoerders of uitdeelers van het Testament zijn aan den eenen, en de leden der gemeente, aan den anderen kant. {*) S- 3- . ! De Woorden die in de H. Schrift gebruikt worden, zijn i*T"Q Berieth en Aioi^w Diatbéke. Wij moeten met ftet laatfte, als het bekendfte en 't nanst tot ons ft uk bchoorende, eonen aanvang maaken. Aict§>Uv 'komt van Ai«ti'5e«-S-«». (t) Dit werkwoord'betekent buiten twijfel, een Testament maaken. De Heer Budauis heeft dit reeds voor lang, ten genoegen, uit Demosthenes en /Efehines ? waar bij Plato gevoegd wordt, door Stefanus bewezen, ïk kan mij niet genoeg verwonderen over de ftoutfaeid van Michaëlis,(§) welke ÊuxUpivot in zijne uitbreiding van den brief aan de Hebreen, Hoofdft.lX: 15, door Bond-offer vertaalt, gelijk hij vex^oï van de ontzielde licbaamen der geflachte offerdieren verklaart. Deed dit een Postilprediker, gelijk hij meent dat £*) UIr. Huber, de Jur. Civ. I.. I. Seft. IV. Cap. III. §. 3 7. pag. 114. Cap. IV. §. 29-33. pag. 118. en §. 42, pag. 12c. (t) T«9-év«i en Ti&ê!r3-«» wordt ook fomtijds van Testamenten gebruikt, welke betekenis niet zeer gemeen is. Zoo vindt ge bij Lucianus in Somn. C. 12. T. II: p, 719. Ed. Rcitz. K«i jV.«n» êioiS-tk. En van de Vastflelling der wetten, nopens een Strijdfpcl gebruikt hct^Elianus (§). 't li op dezelfde wijze gelegen, met het naamwoord hia^m dat hier van alïlamt. Dit betekent eene ■ ■ " Be- (*) Bij Michaël Uebcr He.b. IX: 15. S. 249. (t) Bij Hcrodian. L. III. C. 8. §. 4. p. 145. .£) Var. Hist. L, II. C. XU. p. 144. Ed. Pcite. •  GODS TESTAMENT en VERBOND. ? Beflelling of Vastflelling , en wordt op ontelbre plaatfen , bij Griekfche fchrijvers gebruikt van de Bejlelling of Vastflelling, die men in een Testament , nopens zijne goederen na zijnen dood te eryen , en de wijze op welke' dit moet gefehieden 9 mondelijk of fchriftelijk maakt. In Demosthenes alleen, is een menigte van plaatfen , waar in ons woord dus gebruikt wordt, die de Heer Alberti (*> naarftelijk heeft aangewezen. Zoo vindt men het bij Aristofanes , (t) bij Lucianus (.§) , bij Ifocrates (*) en anderen. Maar wat behoeven we het bij ongewijde fchrijvers te zoeken, daarwe zulke duidelijke plaatfen, in 't Nieuwe Testament hebben? De Heer Ulrich Huber, (f) beeft zeer wel aangemerkt, dat A*<*3w> Gal. III: 15—17. niet Verbond maar Testament, moet vertaald worden. Zelfs eens menfeben testament, dat bevestigd is, doet niemand te niete, of niemand doet daar toe, enz. Want een Verbond , het welke bevestigd is onder de menfehen , kan door weder^ijdfche toeftemminge, wel te niete gedaan, of iets daar toe gedaan worden, maar een Testament welk door (*) Obferv. jj&L in Luc XXII: 29. pag. jyg, 200. (t) 2

)*. vs. 581, 58ien 587. pag. 299 en 300.Ed.Kusc (§) Nigrin. Cap. 30. Tom. Lp. 69, 70. en Cap. 17- P- 56. »ial. Mort. VI: 3- P- 351. VIII: I. p. 338. IX: 3. P-3Ó2. XI: 1. p. 377- Demonactis Vit, Cap. 44. Tom. II. p. 3891 (*) In Oratione Aeginetica de haïreditate Thrafylochi qui amicum fuum adoptavit hseredem inftittrit, fororem in matrimonium illi collocavit. Ubi vid, p. 758 — 778. Edit' col. Allot 1636. Xt) Dc Jure Civit. L, I. Sctl. IV. C»p. III: %. 8 — lo. pag. 110.' 4 4  f VERHANDELING over : fi; den dood bevestigd is , nooit. Daarenboven I ! men ktte», op het woord xtegavopfa Ervenis. i, 18. ew xMfavópoi Erfgenaamen'. Wanneer «asjfotopla, *A^f, xAijfottyts, xA^ovo/*ï/y, Ervenis, Erfgoed, Erfgenaam, Erven, bij AtetSfa komt, kan men niet twijfelen , of dat moet de betekenis van Erfmaking of Testament hebben. Dit blijkt uit den aart der zaïk, en een menigte van plaatfen, bij de reeds aangehaalde Schrijvers te vinden. (*) Er* gelijk Paulus hier fpreekt, vs. 17. van een Testament kragtelons U maaken AtccSfat fa*ü9 drukt zich bijna Hbkrates uit, in zijne redevoering over het Testament van Thrafy/ochus (f) nu^rtti «fop QtaSqKy.» uKugov, K«i tcv cïttov t^piov tZQ$txi, Zy onderneemt, het Testament kragteloos , en zijn htiii woest te maaken. En kan men iets klaarder hebben dan de plaats Heb. IX: 16, 17. Die we reeds hebben aangehaald? Want waar een Testament is, daar is het noodzaake , dat de dood des Testamentmakers [tusfehen] kotne. Want een Testament is vast in de doeden: dewijl het nog geene kragt heeft , wanneer dt Testamenimnker leeft. Zoo worden de woorden wel vertaald door $e Onzen , en ze kunnen geene andere vertaling lijden. Men. vergelijke hier meê, de wonderlijke uiï- (*) Vid. Lticiftfij Ui;.!, mort. IX. Cap. 3 & 4. T. 1. p'. 561. & DfaP. mort. XE C'r.p. 1 & =. p. 377. £t Kosiat. Ae* EUieê. p. 75 8. A. &i(759j t'. 77*. O,. &.C, ' (f) Afginct. p. 7SC, ,  CöDS TESTAMENT en VERBOND. 9 uitbreiding van Michaëlis. „ Want waar een Ver„ bond gemaakt wordt, daar is het naar de gewoon" ten der volken noodig, dat het Bond-offer. den l, dood onderga. Bij lijken en ontzielde lichaamen > is een Verbond eerst naar de rechten kragtig. " Maar zoo lang als dat tusfehen beiden treedende '', inwijings offer niet gedacht is, zoo kan het ook „ niet gelden, en elk van de beide partijen, die het Ver;'i bond maaken, kan zich nog bedenken en terug gaan." Men zou waarlijk twijffelen, zag man 't niet voer zijne oogen, of iemand in ftaat was, zulks in goeden ermtt te fchrijven. Ondertusfehen denk ik, dat ik mij zeiven ontüagen mag houden, van de verpligting om zulk foort van dingen tej wederleggen, die geen den minsten fchijn van waarheid hebben. Indien men zoo met de verklaringen, van de allerduidelijkfte woorden cenes Schrijvers mag omfpringen, is 'er niets meer veilig. Kortom de betekenis van Testament, is aan dk woord toMn zoo eigen; dat men werk heeft, om het bij ongewijde Schrijvers , in den zin van Ver* lond te vinden'. Een plaats is 'er in Aristofanes, daar die blijfpeldichter het zoo fchijnt te neemen. (*J> \ Zal der moeite wel waardig zijn, dat we die, om t buis Juda een nieuw testament oprichten, liever voltooien. h. 4. % Wordt dat we nu de betekenis van 3t flebreeufche woord ma nafpeuren. Dit ftamt af yan 't wortelwoord nn3 , »f we]k eige]iJk betekent, gelijk de Heer Schultens heeft aangemerkt (*): Effen, net, glad maaken, met een byl. Schaaf, of fchraapmes. En van daar, iets net en zindelyk befcbatkven, een hefcbaafd ontwerp maaken net Jlellen. Ik denk dat het naamwoord ma dus zoo veel zegt, als een hefcbaafd net ontwerp van ten Verbond, en de regelen naar welke Bondgenootm moeten leeven. Zoo wordt het duidelijk gebruik van de allerbefehaafdfte en netfte Natuurwetten, naar velke de beftendige verwijding van dag en nacht gefchiedt, welk een verbond nn3 van den dag en den nacht heet, eigelijk een befebqefde en vaste wet van dag en nacht, als of 'er een verbond met hun gemaakt was, Jer. XXXIII: 20. Want de Natuurwetten, die (*) In Comm. ad Joi JfXXVII: u, p. ra. JC5<9  GODS TESTAMENT en VERBOND. 13 die hier rVO heeten, worden O'pH vaste ordeningen genoemd, Jer. XXXI: 36. Vergelijk Job V: 23. Hof. II: 17. Zoo begrijp ik dat fTD, juist als het Grieksch Een hefcbaafd ontwerp, een nette en allerbetamelijkjle Verbondswet betekent, waarnaar God zijn volk wil regeeren, Jer. XXXIï 31-33, welke plaats Paulus, Heb. VIII: 8-10, aanhaalt, het Hebreeusch fina» door het Griekfche At*$iw vertaalende. En het dient Zeer tot bevestiginge, dat 6,tfJ*} barathon nog in 't Oosten betekent. „ Diploma regium, quo immumtas aut „ privilegium alicui conceditur firmaturque (*). Een Rijksbevel van den Koning, waar door iemand een zekere vrijheid of voorrecht wordt toegejtaan. Dat wil, bij* de Hebreen' doorgaans VERbÓno betekent, wordt van niemand ontkend. En, dit is, zoo ik denk, onwederfpreekelijk, uit een menigte van plaatfen. Zie, onder anderen, Exod. XIX: 5, XXIII: 3*. XXIV: 3-8, XXXIV: 10. Num. XVIII: 19. a Sam. XXIII: 5. Pf- LXXXIX: 4. Jer. LIX: af, en Ezech. XVI: 60—62. Dit wordt met recht van de Godgeleerden en Taalkundigen gehouden voor de bekende en meest gebruikelijke^betekenis, gelijk ik nu heb doen zien. Het betekent eerst een net hefcbaafd ontwerp van artikelen die partijen aan malkanderen, of de eene alleen aan de andere voorfchrijft, waarom ge leest van 't verkondigen van 't verbond 't gene God gebiedt te doen, Deut. IV: 13, vergeleken mee. Deut. C*) Vid. Col. fob. rad. <^Jt col. 2&7-  14 VERHANDELING over Deut. IX: 9, ii; maar dewijl die artikelen, zal H . een Verbond heeten, moeten worden toegeftemd, zoo ziet men dit woord ook op veele plaatfen van wederzijds toegetfemde artikelen, dat is van een Verbond gebruikt.. Dus ziet men dat de zwarigheid lang na zoo groot niet is, welke de uitleggers meenen te vinden, Heb. IX: i5-21, daar panfesin een' en denzelfden adem, uit de éigenfchappen van een Testament en Verbond redeneert. De Heer. Le Clerc „ houdt het voor eene loutere fpelinge van » den Schrijver, welke, ziende dat het Verbond, ,, waarvan Christus de Middelaar is, Li*&fa geI „ noemd wordt, welk woord ook een Testament „ betekent, en dat Christus gejlor-ven is; daaruit „ gevolgen trekt, die wel waar zijn, in zich zelve „ befchouwd, maar hier afgeleid uit zwakke begin„ felen, meer gefchikt om de redevoering op&te „ fieren naar de gewoonte van die eeuw, dan om de „ ongelovige Jooden, door kragt .van redeneering „ te beweegen, om aan Christus te gelooven." Dit is een oneerbiedige en Paulus verongelijkende taal, welke klaar doet zien, dat de Apostel dit Hebr.' en Griekfche woord, en de oude gewoonten der Romeinen, tot de Testamenten betrekkelijk, beter verftaan heeft dan de anders zeer taal- en oudheidkundige Le Clerc. Aia&fa betekent bij de Grieken een voorwaardelijk Testament, of „ een Gefcbrift, waarin iemands laatfte wil bepaald is om„ trent zijn goederen, en de bedingen onder welk« „ iemand tot het ,daadelijk bezit van die goederen „ zal worden ingelaaten." Maar betekent bij  GODS TESTAMENT en VERBOND. ii bij de Hebreen insgelijks „ een ontwerp, dat befchaafd en onveranderlijk vast is, in een openbaar " gefchrift vervat, waarin zekere goederen, vrijdom" men , voorrechten , aan iemand worden toegc» " Loopen deze dingen nu zoo wijd uit malkanderen, dat de Apostel, hier, om zijn flegten redeneertrant, zulk een ftreep verdiende? Zien we met duidelijk dat beide deze woorden, juist in denzelfdert 2in van eene Rijkswet, eene vastjlellinge van een Staaisbeftier gebruikt worden? terwijl Textamentsvastjleimg meer op de zekerheid van een testament, Ferbondsvastjlelling, meer op de vastigheid van een verbond doelen, welk laatfte overeenftemt met het gene de Latijnen pact*, convent* noemen. Gemerkt nu de LXK om die reden bijna overal jyu door vertaaien, is het te verwonderen, dat de Apostel, fpreekende over het voorwaardelijk Testament van God, het welk door de toeftemming der Erfgenaamen,' in een Verbond veranderd wordt, de Eigen-, fchappen beide van een testament en v§*bondVU in aanmerking genoomen hebben? i 5- Ik ga nu tot de verhandeling van de zaak over. We moeten met Gods Testament beginnen. Eert' Testament is een verklaring van iemands uiterfte of onveranderlijke befchikking nopens zijne goederen,, welke hij door zijnen dood zal nalaaten. Ik verwonder mij, dat Heinccdus, anders een groot Rechts-  r<5 VERHANDELING óver Rechtsgeleerde, een Testament bepaalt (*), , dat i, het iemands laatfte wil is, nopens het gene hij si verkiest dat na zijn dood gefchieden Zal." Ujj fpreekt hier geen woord , noch van de verklaringe van dien laatften wil, noch van de goederen omtrent welke die verklaring gelchiedt. Zoo het niet over iemands goederen gaat die hij bezit öf waarop hij het recht heeft, hoe kan het een Testament genoemd worden. En zoo 'er geen verklaring is van dien laatften wil, hoe zal het bekend of uitgevoerd worden ? De inwendige bepaling in onzen geest, zou; bijaldien 'ér geerie uitwendige verklaring van die bepaling gefchiedde, den èrfgenaamen weinig helpen Cf). Ik heb daarom deze beide ftlikken in mijne bepaling ingevlogten; En ik zie van achteren: met genoegen, dat deze hoofdzaaklijk overeenftemt met die welke de grootc Pufendorf gegeeven heeft (§). Veelén onzer Godgeleerden begaan daar in ook een grooten misdag. Ze fpreeken zoo van Gods Testament, als of dit niets anders ware, dan. * Gods eeuwige en onveranderlijke verkiezing," zonder een woord te reppen van de verklaringe daar van, in het woord; daar dit laat/te 'er zoo noodzaakclijk bij hoort, dat het buiten dat den naam van (*) Pneletf. in Hug. Grótium de jure belii & pileis, Lib; H. Cap. 6. (t) ,■> De inwendige daad in onzen geest, voldoet niet ana den aart der menfchelijke maatfchappij ," fclirijf't Grot. de Jur." Bel. en Pac. L. II. C. 6. §. i. p. 2167. (§) De Jur. Nat. en Gent. L. IV. e, 10. §. 3. p, 609. Conf. • Huber de jure Civitatis. L.II,SecT:. VI. Cap. VI. §. 13, pa;. ,0;,.  GODS TESTAMENT ên VERBOND. x? van een Testament niet zou kunnen draagen. Ik weet ook niet, dat het befluit der verkiezinge, in 't afgetrokkene van 't geopenbaarde woord bcfchouwd, ooit den naam van Testament in de H. Schriften draagt. Maar met volkomene zekerheid weet ik , dat de schriften» waar in Gods wil, nopens zekere' goederen uit Christus dood vloeiende, onder de Ou.ie en Nieuwe Huishouding ontdekt is, Gods Testament, en wel het Oude en Nieuwe Testament heet, 2 Kor. III: 6, 14. (*) Gods Testament is dan de verklaring, van Gods onveranderlijke fchikking , nopens de goederen die Christus door zijnen dood nalaat , en de wijze op welke men daar aan deel kan krijgen. Het Oude Testament is, de verklaring van de Godlijke fchikking nopens de beërving der goederen, die Christus door zijnen dood nalaaten zou, naar den aart deioude huishoudinge. Het Nieuwe Testament is dè verklaring van de Godlijke fchikking, nopens de beerving der goederen, die Christus door zijnen dood nagelaaten heeft, naar den aart der nieuwe huishouding 5 daar , de dood nu werkelijk tusfehen beide zijnde gekomen, het Testament ten vol- (*) De Heer Wcslèlius heeft dit breeder betoogd, in eene uitmuntende Voorrede , voor 't I. Deel van Pictets Christ. Godgel. Conf. Synopf. Profesfor Leidens. Difp. XXIII. §. 2 — 8. p. 262. iè%. nbi. R.ivetus. „ Testamentum eft fuprema morientis, „ dispolitio de rebus relictis legitime vel verbi» nmicupata, vei. „ tabulis Confignaia. B  i8 VERHANDELING over vollen geopend is, en daaruit de goederen bedeeld worden (*). S- 6- Wanneer ik Gods Testament noem: „ de verkla„ ringe van zijnen uiterften wille in de H. Schrift, ,, nopens de goederen, en de wijze om daar aan deel „ te krijgen," zoo fpreekt het van zelve, dat we eerst die goederen, en dan de wijze van beërving moeten befchouwen. Welke zijn die Goederen? Daar toe moet men, niet alleen brengen , de vergeving der zonden of rechtvaardiging uit den gelove, de heiligmaking , ver» (*) Hoornbeek, ïnftit. Theol. Cap. VIII. §. 2. p, 257. „ Di„ citur, Testamentum Vetus & Novum fecl non uno fenfit; vel „ pro lege & euangeuo , fimpliciter in fe fpeétatis oppofitifque s, vel pro varia oeconomia , & periodo falutaris doctrinae olim ,, ante Christum quod V. T. & hodie post exhibitum, quod N. „ T. vel denique pro libris sackis hujus, tum illius temporis „ ac Sacramenti." Theol. Leid. Difput. XXIII. §. V. p. 262. ,, Novum Testamentum est doctrina fpiritualis gratia: & falutis, „ ab ipfo Filio Dei finu Patris plane revelata & Apostolorum „ prtedicatione divnlgata; qua promittitur gratuita justitia & vita „ ffiterna per & propter mortem testatoris Christi omnibus in eunr credituris per gratiam qua est largiturus." Witf. Oec. Foed. D. IH. Cap. X. §. 28. p. 424. „ Per Testamentum intelligimus ul> ,, timam & immutabilem Dei voluntatem , sacrarüM' literaruM scriptura consignatam , & morte ac fanguine Jcfu confirma,, tam , qua eleélos fideles fuos ex asfe hreredes declaravit." Atque ita pasfim Theologis, Vetus Testamentum idem est ac dispofiti» de bonis qua; ex morte Christi adhuc futura profiuerent, &tabula; Legis & Prophetarum quibus id confignatum fuit. Novum Test. est Dispofitio de bonis qux ex Christi morte jam tolcrata proflüunt; ut & Tabula? librorum N. T.  gods testament en verbond. 19 verzegeling en heerlijkmaking, maar ook liet Geloof zelf, en de inwerking van 't eerste beginfel des Geestelijken levens in de Ziel. Want wie zou dit ontkennen? Wie, die rechtzinnig denkt, zou lochenen, dat het Geloof een gaaf van God is, een gefchenk van den Geest des geloof s, welken Christus1 door zijnen dood verworven heeft? Hier omtrent nu fchrijft God, in het Testament, dé wijze van beërving voor. Hij doet dit omtrent al de goederen, die tot deze ervenis behooren: en dieswegens ook omtrent het Geloof, en 't ontvangen van 't beginfel des nieuwen levens, uit welke milde bronnen, in 't Vervolg alle de andere goederen voortvloeien. En waar in beftaat de wijze, om deze groote goederen, welke in kragt, Testamentgoederen zijn, en waar door menhet eeuwig Genadeverbond met God kart fluiten, te beërven, toch anders, dan dat men hoore Gods roepende flern In de fchriften van 't o. en n. Testament, de erfgoedéren door Christus verworven leere kennen, dat Testament als van God afdaalende toeftemme, en luistere naar den Geest der genade en der bekeeringe. Waar van't gevolg is, dat men zich met de broederfchap vereenige, alwaar de HEER den zegen en bet leven gibiedt tot in der eeuwigheid, en daar den haam des HEER EN aanroepe , om behouden te worden (*); gemerkt op den berg van 'c geestelijk Sion, en in het geestelijk Jerufalem ontkoming is te vinden (f)? Wie weet niet, dat God $en <;*) Pfal. CXXXIII: i en 3. (f) Joël II: 3 2. b i  ao VERHANDELING over een zegen gehecht heeft, aan het gebruik der genade middelen, het hooren van 't woord, het onderzoeken van 't woord , het toeftemmen van het zelve op duchtige gronden, het ootmoedig bidden om nader ontdekkend licht en Gods voorkomende en getrouwmaakende genade, en het voegen van zich zelve bij Gods volk ? Waarom 'draagen ze anders den naam van Middelen? Zijn dat niet zulke dingen, welke gefchikt zijn om hun einde te bereiken? En heeft de Heiland zelf niet dat verband tusfehen die middelen en derzelver einde gelegd? zie Mat. V: 3—12. VI: 1—7. 14—18, en 19-24 en 33, 34. VII: 7. XI: 12. Luk. XIII: 24. XVI: 9. Joh. V: 39. VI: 27 en 44, 45, en 65. VII: 17, enz. „ Is „ het niet Gods wil, dat de Geest niet zal gefchei„ den worden, van het woord die uit het woord dat Hij gafprooken heeft, wil gekend wor„ den, en ook tot dat einde het getuigenis van 't „ woord gebruikt, op dat Hij daar door als door ,, een kunstwerktuig, [Organum] ons den Vader en „ den Zoon zou doen kennen. Eph. I:- 14—18. II: „ 20, 2i. Joh. XIV: 16. XVI: 13, 14 en Jef. LIX: „ 21." Zoo drukt 'er zich Kasper Olevianus over uit. De Subfiant. £f mediis Fosd. Grdt. Part. II. §. 2. p. 249. Die evenwel in 't vervolg zeer wel aanmerkt. „ Dat fchoon men den Geest, en het ge„ tuigenis in 't woord, benevens deszelfs bedie„ ning niet moet van malkanderen affcheiden, hetnog„ tans dingen zijn , die men moet onderfcheiden. „ En dat de kragt van het getuigenis in 't Woord daar uit niet vloeit, dat ze opgeflooten zy in dat getui»  GODS TESTAMENT en VERBOND. ai tuigenis. (Want zoo zouden zegt Hij, allen die ?' op den Pinkfterdag, het getuigenis der Apostelen " hoorden, ook die /pottende zeiden , zij zijn -vol " zoeten wijns, Hand; li: 13. bekeerd zijn,) maar dat ' de H. Geest, die een vrij werkend onderwerp is, ? het woord kragtdaadig gebruikt, door een vermo" gen het welke in Hem zijnen zetel heeft, en naar '* zijnen wijzen raad en welbehagen , op dat de ", eer tot geenen anderen worde overgebragt." Tot ftaving daar van haalt hij aan; „ 1 Kor. XII: n, „ Hand. II: 4- X: 44, 47- Xlilc 48- en VIII: 13, 21. Zie daar de Testamentbedeeling." Kan men nn *d'e zielen, die op het leezen, en hooren leezen van het Godlijk Testament dat een voorwaardelijk Testament is, zich met gocdkeuringe van die voorwaarden , voor Erfgenaamen verklaaren, 't welk gefchiedt door een openbaare belijdenis , niet voegzaam oordeclen in een foort van verbindtenis gekomen te zijn, ten minden met de opzieners van die maatfchappij, in welke de Erfgenaamen van het Godlijk Testament zich bevinden ? Dan dit verdrag of deze verbindtenis moet men onderfcheiden van het Genadeverbond, het welke door geloove en bekee, ring, daadclijk met god geflooten wordt. §. 7- En zoo kom ik van zelve, tot het Godlijk verbond. Alle verbond is een openbaare overeenkomst, getroffen tusfehen verttandige onderwerpen, waarin men de duurzaamheid eener vriendelijke behandeB 3 lm"  aa VERHANDELING over linge bedoelt, .en waar uit een wederzijdfch recht van eifchcu gebooren wordt (*). Ik noem het een openbaare overeenkomst, om het van de byzondere onderhandelingen , overeenkornflen en verdragen tusfehen bijzondere perfoonen, te onderfcheiden. Een Verbond, is een openlijke overeenkomst welke gellooten wordt, tusfehen volk en volk, tusfehen Koning en Koning, of ook tusfehen een Koning en zijne onderdaanen. Ik voeg 'er bij, dat men daarin de duurzaamheid eener vriendelijke behandelinge bedoelt, om het te onderfcheiden , van voorbijgaande verdragen, over zaaken die aanftonds afloopen, welke de Rechtsgeleerden niet gewoon zijn den naam van Verbonden te geeven. Dat 'er uit alle verbondsmakingen, waar toe gelijk elk ziet, ten minften twee partijen vereifcht worden, al zijn die ook ten opzicht van eer , aanzien, gezach en vermogen, nog zoo verfchillend; evenwel een wederzijdfeh recht van eifchcu, op het volbrengen der bedingen gebooren wordt, is van zelve zoo blijkbaar, dat het geen nader bewijs van nooden heeft. Gemerkt nu het Godlyk Testament, dat is de verklaring van Gods wil, nopens de goederen die door 's Heilands dood nagelaaten worden , en de wijze om die te beërven, voorwaardelijk is; zoo volgt van zelve, dat zoo dra de voorwaarden van dat Testament toegeftemd worden, 'er een foort van , VerCO Conf. Ilubcr de jur. Civ. L. i. Seft. iv. Cap. IH. §. 2. p. ico.&Puffendorf dc Offic. hom. & civis L. i. C. xv. §. i. $ V. II. C. XVII. §. i.  GODS TESTAMENT en VERBOND. *3 Verbond plaats grijpt, en veel meer dan wanneer mtn bij de toeftemnungvan die Voorwaarden dezeU ?ttL» vdbveng, Het eers e heeft en eerste opzicht tot de uitvoerders van Gods lestakenof uiteers van Gods verborgenheden (*); het Ta u is een onderhandeling , en overeenkom t usfchen God en de Zielen zelve. Alhoewel * nogs Set wil ontkennen, dat in zoo ver = ureters van Gods verborgden dit vemcht als aangeftelde uitvoerders van het Testament uit en last van den grooten Erfmaker, zij die verkh^n de Ervenis onder de bepaalde voorwaarden, S^nen aanvaarden, moeten gerekend worden da, Lr aan God zelve verbonden te zijn. Ik noem het L Intree- of Beüjdenisverbond over het Te* tf ie 't Geloofs- of Genadeverbond CdeL benoemingen gepast, en op Gods woord gegrond zijn, hope ik m * vervolg te doen zien. % 8, f») i Kor. IV. i, °- L*£ & Ned. Vertal. (f) Wea Theol. breviiC Cap. XDX. P- 7S- bladz. 91—9 3- B 4  54 VERHANDELING over „ God* en zondige menfchen, aan welke Hij 't Eöanr „ gehe laat verkondigen, waar in God het heil door „ den middelaar Christus verwoiven, aanbiedt aan „ allen die in J. Christus Gods Zoon gelooven „ Waar op de menfchen dit aanbod omhelzen, de !? voorwaarden van ?t Verbond toefiemmen, en „ de aangeboodene goederen ejfchen, en verwach£ rnr.~~~Pat hiJ' dit waarlijk begrijpt, als een Bdijaenuverbcnd, waar in, en waare gelovigen en Wtwendige toeftemmers komen, en waar van de eifchen:dieswegens van dien aart moeten zijn, dat ze £ beide ,n komen kunnen, blijkt ten duidélijkften ^ het vervolg. Hij merkt aan. ,, Dat fommigen {* dit alleen toeftemmen, met de uitwendige milt „ denis van Pen mond, zijnde het gemoed van 't „ Genadeveibond en deszelft wezenlijken aart en „ m gofchiedt. 1 ervvijl het anderen doen,' met een w oprecht «moed. D„s 'ffien de eerigtnoemd » geenszn* m dit opzicht, onder Gods Bondgenoo v t?n moet tellen. Maar dat ze niette mh , 1 ?? opzichte van hunne uitwend»,* T0É^T1, „ m.no, in zoo verre als Eondgenooten moeten „^gemerkt worden, dat zij zich door den band „ des Verwends hebben vastgemaakt, en dat ze dien„ volgens het Verbond mtt houdende een dubi " mi 1 bCgaa!i' Jo0r Goés V^boncS te ver' t>< V?D> Cn teve"s voor Hem te liegen'" m krengt dus de Godlijke bedreiging tot dit Verbom ^etde ^erdnideliikfte woorden. W dat . " een belofte met moet begrepen worden ontbioot ta zijn.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 55 zijn, leert de aart der zaak, en dat blijkt uit het gene de Heer van Alphen in 't voorgaande aanmerkt, pver de oprechtheid en nuttigheid van de uitwendige Rocpinge, waar in God dit Verbond laat voordraagen. Dc woorden zijn al te opmerkelijk, dan dat Wij ze hier niet zouden bijvoegen (*). „ Men moet, „ zegt hij, geenszins oordeelen, dat God in de "ihtwendige 110ep 1 ngli geycinsdelijk hanr 9 dek, want het gene Hij hun die niet verkooren > zijn laat aankondigen, is allerwaarachtigst, cn „ vrij van alle bedrog en valschheid. Het beuaat „ toch daar in, dat allen, wie ze ook zijn, die tot Jefus komen, zekerlijk door Hem zullen behouden -worden (t); cn bij gevolge dat het de pligt is van elk mensch, wiep de zaligheid door Christus , verkreegen, aangebooden wordt; zich tot Christus " te wenden, en de zaligheid door Hem te wege \\ gebragt, met dc allcrijvcrigfte begeerten te zoeken. Deze uitwendige noEPiNGE door Gods \ dienaaren, moet niet voor onnut worden gehouden, gemerkt ze, ten opzichte der Verkorenen, 'l het middel is, waar door ze gebragt worden tot „, omhelzinge van het Verbond der Genade." ; Wanneer Hij dan 'm 't vervolg (§), van hun, die alleen door een bloote mondbelijdenis het Euangelie ioellemmcn, zegt : „ Deze durven ook fomtijds eenio-e o-0cderen des Verbonds van God eiichen, maar (*) Annjct. plaats, §. H« M»*5' 9 2. Cf) Joh. vi: 3 7. (Sj) Op dezelfde'plaats, §■ 3- 8 5  a6 VERHANDELING over „ maar met geen recht en te vergeefs, ja 2q0 „ dat ze dies te zwaarder geftraft zullen wor„ den , als die Gods Verbond ontheiligen: " Zoo fpreekt het, mijns oordeels, van zelve, dat Hij hier het oog heeft op de goederen van het Genadeverbond, in een bepaalden zin dus genoemd, en niet op de eigelijk gezegde goederen des Testaments, van welke wij fpraken. Over de tweede foort van menfchen, die dit Verbond met een oprecht gemoed fluiten, laat zich die Godgeleerde dus uit. „ Doch „ de laatfte foort van Verbondmaakers , eifchen, met een recht het welk hun toekomt, van God de goe„ deren des Verbonds, hebbende de vraage eener „ goede confcientie tot God, enz. Deze zijn in den „ vollten zin Bondgenooten van God. Hij is hun „ God; zij, zijn volk en ervenis , die Hij nooit zal „ verhaten. Ten opzicht van deze, is de voor„ waarde van het Verbond der Genade [dat is de „ inwerking van die voorwaarde in het hart] het „ begin der uitvoering van het Testament der Ge-> „ nade, [wordende namelijk die voorwaarde van het „ Verbond als een goed van het Testament gefchon„ ken]." Met betrekkinge tot dezen, befchouwt Hij da-arop het wezenlijk Genade- of Geloofsverbond, en geeft daarvan deze befchrij ving (*). „ Het Ver. „ bond der Genade is dé overeenkomst tusfehen God „ en de verkoorene menfchen, wanneer zij door 't „ Euangelie niet flechts uitwendig geroepen en genoo„ digd, maar ook met eene inwendige rocpinge naar „ Gods voornemen, kragtdaadig door eene almagtige C J Op dezelfde plaats,!). 4. bladz. 93,  GODS TESTAMENT en VERBOND. n? werkin-e getrokken worden. In welke overeenïomst God zich zeiven, en dus alle goederen " uit de gemeenfchap met God voortvloeiende, " Rechtvaardiging, Heiliging en Verheerlijking, m " Christusdiezeverwoivenheeft, aan de alleronwaar" di^eenellendigRe zondaaren aanbiedt; bedingende " van hun Geloof en Bekeering, waar door ze dit " Verbond met Hem aangaan, en daar bij «lenende " eene dankbaarheid, die ze verfchuldigd zijn voor " zoo -roote weldaaden aan hun gefchonken, waar " door zij, nu Bondgenooten van God geworden "'zijnde, Hem in ziel en lichaam verheerlijken. " Terwijl de menfchen dus geroepen zijnde, aan " dezen eisch toeftemmen, zich bekeeren, in Gods " Zoon gelooven, tot eer van God begeeren te leeven- en bewust zijnde van deze hunne toeftem" min* van God alle deze aangeboodene goederen " kunnen en behooren met vertrouwen te eifchen, " en met verzekering te verwachten. Wordende " hier door aangefpoord, om God beftendig met " hart, mond, en daaden te danken." " Dit is volkomen mijn gevoelen; en, dat was ook, zoo ik mij niet bedriege, de gedachte van Goma, rus f*) „ Het uitwendig Verbond, zegt hij, bebeftaat in eene uitwendige en zigtbaare vereen*. " «ring, van de Itrijdende kerk op aarde met God, " waar door iemand door belijdenis van Geloof en ' levensgedrag , zich zeiven van de godloosh«d en onreinheid der wereld affcheidt, en tot den , dienst van God, en de vereeniging met de zigt" „ baare (*) Dïsp. XXXI. §.3i- Op f - TH. p. las.  aS VERHANDELING over „ baare kerk, zich zeiven verbindt, gelijk God van „ zijn kant, hem voor een uitwendig lid van zijne „ zigtbaare kerk, en in zoo verten minifen, vooreen* „ bondgenoot en heiligen opneemt en erkent." Het gevoelen , dat dc Heer Venema (*) wederlegt , fchoon hij dit voor Gomarus gevoelen opgeeft, verfchilt hier yap aanmerkelijk genoeg om het niet voor 't zelfde te houden, 't Is niet noodig, en mijn bellek lijdt het niet, dat bij de ftukken te toonen. Ik mk alleen het opgegeeven gevoelen in zijn volle daglicht Zoeken te ftellen. $• 9? Om dit te doen, zal ik eenige van de bovengemeldde Hukken wat nader ophelderen, en het onderfcheid aanwijzen, dat 'er is tusfehen het Intree- of Belijdenisverbond, over Gods Testament, en het Genade- of Geloofsverbond, Dit onderfcheid ontdekt zich in de Bondgenooten, den Bonricisch, de Bondbelofte, en Straf, en het Oogmerk van 't Verbond. De bondgenooten zijn vprfqhillende, of kunnen ten minlten verfchillende zijn. Tot het lntreê- of Belijdenisverbond over Gods Testament, ■hooren belijders van zeer verfchillenden aart; tot her Geloofs- of Genadeverbond, alleen waare gelovige of begenadigde menfchen. De eerften, ipreeken uitwendig met den mond voor de menfchen, 't welk .eenigen , hoewel verre de minften, ook met hun harte doen. De laatflen fpreeken inwendig voor ■Oud, in Geest en Waarheid. . Ik zeg , met m- 5 .. druk <*) Disf. L. II. C, IX., S. VI. p. 364. ' '  GODS TESTAMENT en VERBOND. 29, druk, voor de menfchen en Voor God. Want het Belijdenisverbond wordt eigelijk en onmiddelijk aangegaan, met Menfchen, opzieners der gemeente, welke God tot uitvoerders van zijn Testament heeft aangelteld: maar het Genade- of Geloofsverbond onmiddelijk met God* De eisch van 't Belijdenisverbond over het Testament, is „ de toestemming aan de voor„ waarden van 't Genadeverbond; wijders zich tot " Christus te wenden, en de zaligheid die door „ Hem te wege gebragt is, met de ijverigfte begeer„ ten te zoeken." Dus, te staan naar Geloof en Bekeering. Maar de eisch van 't Geloofs- of Ge. nadeverbond is „ het sluiten van dat Verbond „ met God, door Geloove en Bekeering, en vervol„ gens dankbaarheid voor zoo groote weldaaden ,', aan hun gefchonken, waar door zij, nu Bondge„ nooten geworden zijnde, God in ziel en lichaam „ verheerlijken." De ver.bondsgoeder.en zijn ook eeniger- maate onderfcheiden. Van het belijdenisveriïond over het Testament, is het goed in 't algemeen „ het heil en 't „ geestelijk en eeuwig leven, door den Middelaar „ Christus verworven, 't welk God bijzonder in 't „ N. Testament kat aankondigen, aan allen die in „ Jefus Christus gelooven." Dit wordt voorgeteld door de uitwendige roeping. Daar betuigt God, „ dat allen, wie ze ook zijn, die tot JESUS „ komen, zekerlijk zullen behouden noorden; en bij „ gevolge, dat elk zich tot Christus moet.wenden,  VERHANDELING over „ en 't heil in Hem met de ijverigfte begeerten zoeken. Zullende dit een middel zijn, waar door „ de Verkoorenen gebragt worden tot omhelzing „ van 't Verbond der Genade:" gelijk de Heer van Alphen zegt, en dus tot Geloof en Bekeering, waar door het Verbond der Genade omhelsd wordt; De inwerking dan van 't geestelijk leven, of het daadclijk fluiten van 't Genadeverbond door Geloof en Èekeering, is, in een' meer bepaalden zin, het goed Van het Godlijk Testament , inzonderheid het Nieuwe Testament, en van 't Verbond dat over de behandelinge van dat Testament geflooten wordt. — Maar de goederen vafl 't genade- of geloofsverbond „ zijn God zelf, en afle de zegeningen „ die uit zijn gemeenfchap voortvloeien," welke gemeenfchap hier onderfteld wordt; de vordering in 't geestelijke, kragt en genade, om inoedig te ftreei ven naar het eeuwige leven, te flrijden tegen de vijanden, en die te overwinnen door 't geloof, den Godlijken troost en voorfmaak van 't eeuwig leven in 't hart te hebben* Daar toe behooren in tegenftellinge van het Testament, de Rechtvaardiging uit den geloove, de Heiligmaking, de Verzegeling, en de Heerlijkmaking* Niet anders ftaat het met de ver bond straffen. De bedreiging van het Belijdenisverbond is * dat zij, die de voorwaarden van 't Genadeverbond riooit daar Hellen, „ zullen geftraft worden als ver„ achters van 't Verbond, en leugenaars voor God," die de bedingen van 't Verbond toegeflemd, doch nooit volbragt hebben. Terwijl zij, die het Geloofs-  GODS TESTAMENT en VERBOND. 31 loofsverbond met God fluiten, alleenlijk te duchten hebben voor eene Vaderlijke kastijdinge, wanneer zij in den Geloofswandel hier en daar ftruikelen of af% wijken. Het oogmerk ert einde van die twee herbonden is ook van verfchillenden aart. Het Belijdenisverbond , gelijk het beantwoordt aan de uitwendige Roeping of aankondiging van het Testament, zoo is 't het middel, waar door men zijne intrede in de Kerk doet; het Genade- of Geloofsverbond, 't welk beantwoordt aan de inwendige Roepinge naar Gods voornemen, is de weg, waar langs men kragtdaadelijk door Gods almagtige werkinge getrokken, zijne intrede doet in den ftaat der Genade, en de gemeenfchap met God, en waar door men zich plegtig verbindt, om voor de ondervondene verlosfinge waarachtige dankbaarheid te bewijzen. Dus behoort het eerfte Verbond meer tot de kennis en erkentenis van zijne ellende, benevens de verlosfing uit dezelve- en het tweede tot de ondervondene verlosfing, en'dankbaarheid daar voor, aan God in een'heiligen wandel te bewijzen. Zoo iemand het eerfte alleen door bloote toeftemming gemaakt heeft, loopt hij ieder oogenblik gevaar om 'er uit te vallen. Doch, bij aldien hij de voorwaarden van Geloof en Bekeering, niet flechts toegeftemd, maar werkelijk onder het toeftemmen heeft daargefteld, zoo heeft hij even daar door ook het tweede Verbond, dat in kragt een eeuwig Vredeverbond heet, getroffen. Dit is dat Godlijk onverbreekbaar.Echtverbond, waar toe de belofte hoort, Jef. L1V: 10. Bergen zullen wijken, enheu*  $ VERHANDELING over velen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal vah u met wijken, en bet Verbond mijnes vr>des zal niet wankelen, zegt de HEER uw ontfermer. . §• 10. Het gevoelen, zoo klaar als mogelijk was, voorgefield hebbende, zoo zal ik het nn met eenige bewijzen ftaaven. ftf. Vooreerst leert ons dit de aart der zaake. a. Mijn eerfte bewijs haal ik uit het onderfcheid van het Testament, en 't Verbond decGKo» de, benevens de goederen uit beide vloeiende. Om de fchakel van Gods weg wel te begrijpen, moet ik met den Heer van Alphen aanmerken, dat 'er tweeërlei foort van Genadegoederen zijn. Vooreerst, zulke, waar meê Gods werk in de zielen aanvangt' namelijk, Geloof en Bekeering, of het begjnfél van 't nieuwe leven, dat God door de Roeping en den Geest der Wedergeboorte in 't harte werkt. Ten tweeden, zoodanige, waar door Gods werk wordt voortgezet i en 't geestelijk leven zijnen wasdom krijgt, te weten, de Rechtvaardiging, Heiliging, en Verheerlijking. Geloof en Bekeering worden wel eens goederen van 't Genadeverbond genoemd. Doch dat is niet net gefprooken, naar het onderfcheiden denkbeeld, dat wij van Gods Testament en 't Genadeverbond hebben. Ze komen in de H. Schrift onbetwistbaar in, als voorwaarden van 't Genadeverbond. Maarte ftellen, dat Geloof en Bekeering voorwaarden zijn, en goederen van een en 't zelfde Verbond, in dezelfde betrekkinge befchouwd, is ongerijmd, en fpreckt  GODS TESTAMENT ÉN VERBOND. £ fpreekt zich zeiven tegen. Evenwel zijn ze goedeten; want het Geloof is Gods gave (*). Hij belooft het uit bet gehoor van Gods woord (t), in de zielen te zullen werken, door den Geest des Geloofs (§), welken Christus verworven heeft. Zoo dat het met recht wordt aangemerkt, als eene vrucht der Geests (*), in 't binnenst van 't gemoed door een Godlijke overredingskragt (-10 geteeld.. En met dit geloove vangt de Bekeering of de Wedergeboorte aan. ja, wat zeg ik? het waare geloove is reeds een daad van dat Geestelijke leven, en duidelijk wordt dit aangemerkt als een gewrocht van den Geest der Wedergeboorte (**); doch die. op een redelijke wijze, door middel van bet wootd der waarheid (tt), als. een ingeplant wóórd (§§), datieven in de zielen Wil werkeu. Is het zoo, zijn 't Geloove en de Bekeering waarlijk goederen die Christus verdiend heeft, en door zijnen Geest .fchenken wil, en zijn het geen goederen van 't Verhoud der Genade $ zoo kan 't niet anders of ze moeten goederen zijn van het Testament der Genade. Dit Testament, het welk voorwaardelijk is, behoort, gelijk het befchreven ligt» geopend, en. den menfchen verklaard te worden. God eischt het Geloove en de Bekeering, om de zaligheid te erlangen. Maar Hij wil ook bij het woord van het Testament, wanneer men dat naarffig, .onder ootmoedige fmeekinge om Gods licht, ew- (*) Efef. II. 8. Filip. I. 29. (t) Rom. X. 14 — 17«) 2 Kor. IV. 13. CO Gal. V. aa. (!) 2 Kor. IV. ft. (**) Joh. m. y, S. Efef. V. id. (tt) Ti:. III. 5, é, 09 I*» h is. >•« • ■ C  34 VERHANDELING over onderzoekt ("*); zijnen Geest paar en (f)t zoo dat hei niet Zedig tot Hem zal voederkeeren v§). Bij aldien nu iemand openlijk verklaart aan de uitvoerders van het Testament, dat hij dit Testament, met zijne bedingen, Geloof en Bekeering niet alleen, maar ook met de aanwijzinge van den weg om daar toe te genaken, te weeten, het onderzoeken van het Testament , het ootmoedig gebed, openzetting van 't hart voor den invloed van den regen der genade, getrouwheid aan 't inwendig licht, enz. alleszins voor billijk en wel geordend keurt, en dus aan dat voordel van het Testament de toeftemming geeft: kan men dan wel ontkennen, dat 'er een Verbond komt, het gene ik een Verbond van Testamentbelijdenis noeme, om dat het met de opening van het Testament, zoohaast daar aan de toeftemming gegeeven wordt, onmiddelijk verknocht is, en dat men Geloof en Bekeering als goederen kan aanmerken van 't Godlijk Testament, fchoon ze voorwaarden zijn van 't Genadeverbond ? 0. Mijn tweede bewijs haal ik uit de dubbele Roeping, in de H. Schrift zoo duidelijk gemeld, namelijk eene Uitwendige en eene Inwendige Roeping. De eerfte zou men een Testaments-, de tweede eene Verbonds-roeping kunnen noemen. Door de iiitwendige Roeping wordt ons het Euangelie, of het Godlijk Testament aangekondigd, daar door worden we genoodigd, om bij de opening van dat Testament tegenwoordig te willen zijn, ten einde men den inh . houd C) Joh. v. 39. Ct) Jef. UX, 21. CO Jef. lv. I0, ir.  GODS TESTAMENT en VERBOND. S| houd daar van, de uitneemende erfgoederen, en de middelen om daar toe te geraaken , mogte leeren verdaan, en even daar door genade krijgen, om door Geloof en Bekeering, het aangebooden heil in Christus te omhelzen. Maar door de inwendige Roeping brengt de goede Geest dat Testamentwoord aan 't harte, beweegt de zielen zacht en kragtig, en overreedt haar, om daadelijk, door geloof en Bfr keering, het Verbond der Genade te fluiten, en zich als een' vrijgekochten, aan Gods Zoon, den grooten Priester en Koning, over te geeven, om gezetlijk naar het voorfchrift van zijne rijkswetten te' leeven. De eerfte noem ik een Testamentroeping, óm dat men daar door tot de Testamentgoederen; de tweede een Verbondsroeping, om dat men door dezelve tot de Verbondsgoedcren geroepen wordt. — Gelijk dit in den aart der zaake onderfcheiden is, zoo wordt ook deze tweeërlei Roeping klaarlijk onderfcheiden in de H. Schrift. Van de Uitwendige of Testamentroepinge, waar door het woord van Gods Testament, nü bijzonder het Nieuwe Testament* tot ons komt, wordt op eenige plaatfen gefprookem Dat is die Roeping, welke zich wijder imftrekt dan de Verkiezing, Mat. XX: 16. Veekn zijn geroepen, maar weinigen üitverkooren. Deze fchijnt de Heiland te bedoelen, Mat. IX: 13. Ik ben niet gekomen, om te roepen r'ecbtvaardigcn, maar zondaars tot bekeering, als een voorwaarde van 't Verbond der Genade en een goed van het Testament, 't Schijnt mij toe, dat die uitwendige Roeping befchreven wordt Zach. VIII: £0-22, en de beantwoording aan die C a B.oe-  3 wijde door den Doop der bekeering? (2) Daarop zendt God zijne dienstknechten uit, om die genoodden, nader tot de Bruiloft over het fluiten van 't Echtverbond te roepen. Dit is gefchied toen Christus zelf zijn ambt aanvaard, en eerst zijne XII. Apostelen, naderhand zijne LXX Discipelen gezonden heeft, om te prediken het meer en meer naderend Koningrijk van God, en de menfchen oplte wekken, dat zij zich wilden bereiden , om recht aan de hemelfche bruiloft te verfchijnen (*). (3) Eindelijk volgt het derde tijdftip, dat zich zeer van de voorgaande onderfcheidt. Want het derde gezantfehap krijgt in , last, £*) Mat. X: s — 7. tók: X: gr—40. -ki: C g  33 VERHANDELING over last, om den genoodden te zeggen, uit naam m God, ziet Ik heb mijn middagmaal bereid, mijne Osftn en de gemeste beesten zijn geflacbt, en alle dingen zijn gereed, komt tot de bruiloft. Men moet dit vergelijken met Spreuk. IX: 2, 3. De opperste Wijsheid heeft haar flachtvee geflacht, zy beeft baaren ivjn gemengd, ook beeft zij haare tafel toegericht. Zij beeft haare dienstmaagden uitgezonden, zij noodigt, enz. En met Jef. XXV: 6, 7. En de HEER der heirfchaaren , zal op dezen berg allen volken een vette maaltijd maaken, enz. We worden hier gewezen op Christus Offer, die als het Pafcha voor ons geflacht, en het waare te» genbeeld geweest is , van alle de vette Offermaaltijden, onder den ouden dag. En waarom zouden we niet in 't bijzonder denken , om die maaltijd , welke Hij bij de Opofferinge van zich zeiven heeft ingefteld , om een heerlijke fehildcrij , en allerkragtlgst zegel te zijn van zijn Offervleesch het welke Hij tot een geestelijke fpijze, en van zijn Offerbloed, dat Hij tot een geestelijken drank, voor de zielen wil fchenken? Betekenen de woorden die Christus gebruikt , niet het zelfde als die fpreekende beelden ? Wordt door die fpreekende beelden in 't H. Avondmaal, gcloovig genuttigd, het genot van de genade, goederen des N. Verbonds niet aanmerkelijk ver? groot ? Is niet het rechte Avondmaalhouden , als Christus daar zich zeiven , aan zijne kinderen te genieten geeft, het allervetfle cn beste van de geestelijke maaltijd des N. Verbonds, en een voorbruiloft van den hemel? Kan men dus met fchik, 't H, Avond-  GODS TESTAMENT en VERBOND. 39 Avondmaal van Christus ingefteld, tot een beeld en zegel van 't volop der genadegoederen des N. Verbonds, hier de uitfluiting geeven? Ik begr'jp dan , dat de uitdrukkingen, Ik heb mijn middagmaal bereid, (Avondmaal wordt het duidelijk genoemd, Luk. XIV: 17.) vdine Osjen en de gemeste beesten zijn gejlacht , en alle dingen zijn gereed, ons klaarlijk op het tijdgewrigt van JE SUS dood, wanneer Hij het Avondmaal heeft ingefteld, en van de uitftortinge des H. Geests wijzen. Dus is deze derde bezending gefchied, toen na Christus opoffering, en de nederdaaling des H. Geests , op den eersten doorluchtigen Pinkfterdag, de Apostelen gezonden zijn tot de jooden, om nu het eeuwig Echtverbond met God te fluiten, en ter ftavinge van dat Verbond, het H. Avondmaal te gebruiken, in 't welke al '1 heil van dat Echtverbond , levendig afgemaald en verzegeld wordt. Is dit zoo, gelijk het mij meer dan waarschijnlijk voorkomt; zoo volgt, dat 'er meer dan een Roeping of Noodiging is. Eerst een algemeener of voorafgaande, waar door de heilgoederen, van 't N. Test. worden voorgefteld, en de menfchen opgewekt, om zich door het bruiloftkleed des Geloofs, recht toe te bereiden , ten einde aan de bruilofttafel te kunnen verfchijnen ; wanneer zij dit toeftemden , gelijk.veelen deeden, ten tijde van Johannes den Dooper, werden zij met reden voor Geroepenen en Genoodden gerekend , die hun woord gegeeven hadden , en verbonden waren , recht aan de Bruilofttafel te verfchijnen. (4) Maar dan volgt 'er een vierde tijdftip, en nadere Roeping, om het Echtverbond C 4 te  43 . VERHANDELING over te fluiten, en verfierd met het bruiloftkleed des Geloofs, op God verliefd, aan God verloofd, te verfchijnen aan de Bruiloftmaaltijd. Zij die hier niet aan gehoorzaamen , hebben niet meer, "dan de eerfte of de Testamentroeping; maar zij die ter waarachtig, en kragtdaadig door bewpogen worden, om gcloovig 't hart aan den HE ERE te geeveri, volgen dc Verbondsrocping op, en komen daar door werklijk, onder den band van het eeuwige Verbond. Gelijk het ging met hun, die ze op de uitgangen der wegen, vonden , den Gast zonder bruiloftkleed alleenlijk uitgezonderd, welke het vierde tijdftip, en de vierde zending is, die ons de allereerfte Roeping der Heidenen uitbeeldt. Eindelijk deze tweeërlei Roeping , fchijnt mijl ook te blijken, uit de Gelijkenis van de arbeiders, tot het werken in dën wijngaard geroepen, Mat. XX: i —16. Door de Arbeiders in den wijngaard, verfta ik niet bepaaldelijk en alleen de Leeraars, gelijk dc Hr. Hartman , maar ook de Leden der gemeente ? zoo als de Hr. Vitringa met recht fielt. En dat leert de aanleiding, en 't oogmerk duidelijk. De Heiland wil het voorgeftelde nopens de Roeping, van menichen tot het Koningrijke der hemelen, nader affchetfen in deze gelijkenisfe; en die jongeling van goede hope had gevraagd, niet hoe hij. 't Leeraarambt, maar hoe hij. 'f eeuwig leven, of den itigang in Gods Koningrijk mogt erlangen , HoofdliXIX: 12, 14, l6> 22-> H- Bij gevolge zijn zij die in den Wijngaard gaan , zulken die in Gods Koningrijk fftbt. De Heer Hartman zegt wel; „ dat de Ar, bei.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 41 „ beiders en deWijngaard, gelijk die Kier onderfcheiden „voorkomen, ook onderfcheiden blijven moeten; „ cn dat daar de Wijngaard , een zinbeeld der „ Kerke is, de arbeiders moeten inkomen, als een „ zinbeeld der Leeraaren. • Dan dit gaat „ niet door. De Kerk komt in ccnen adem in , ,, als een Hovenierfter en een Hof, als een Hoede„ derin der -wijngaarden en een Wijngaard, Hoogl. „ IV: 6, 12—16. V: 1. en I: 6. verg. met VIII: 12." Deze dingen zijn nogtans, en blijven onderfcheiden. In -t eerfte geval wordt zij befchouwd , als een onderwerp dat werkt, in 't laatfte als een voorwerp dat bewerkt wordt. Wat mijne gedachten over deze gelijkenis betreft, ik befpeur eenige overeenkomst tusfehen deze , en de zoo aanftonds opgehelderde gelijkenis. Men ziet hier vijf tijdperken, gelijk we 'er daar vier hadden : men giinne mij de proef te neemen, of zich de fchilderij op die zelfde wijze laat verklaaren. De eerftcn uitgang van den lieer om arbeiders te huuren , is gefchied ten tijde der Makkabccn , toen God dc Chafideen heeft opgewekt, kort daar na in Farifeen veraart, 150 jaaren omtrent, voor de gem. Jaartelling. Den tweeden uitgangbreng ik, tot de prediking van Johannes denDooper, en vergelijke het, met de eerste nodiginge tot de bruiloft. Den derde^ uitgang omtrent de zesde uur, vergelijk ik met de Roepinge der genoodden door Christus , met zijne XII Apostelen en LXX Discipelen, van 't jaar 39 tot 33 na C. G. Den vierden uitgang ter negender uure, ftel ik het zelfde te zijn met die grooC 5 *e>  42 VERHANDELING ovcr te , en allernadruklijkfte nodiging', bij de :,uititofting des H. Geefis op den I Pinkfterdag, en vervolgens , gefchied onder het Joodendom , door de Apostelen, buangelisten, en verdere Arbeiders, die de Heiland heeft uitgezonden. D& vijfde uitgang ter elfde uure, beeld ons uit de Roeping der heidenen, in 't jaar 40. Dan loopt vervolgens dè Avond, waar in de afrekening gehouden , en de betaaling gedaan wordt, van 't jaar 40 af, tot de verwoesting van Jerufalem toe, daar deze dag van zaligheid . eindigt. Datze allen geroepen zijn, en gehuurd, en dus gekomen zijn in een zeker verdrag of verbindtenis met den Heer 'des wijngaards , is ontegenzeggelijk uit het voordel van de gelijkenis, vooral vs. 13. (*) Maar even zoo klaar is het, dat ze niet allen gedaan hebben in een en dezelfde nauwe betrekkinge tot dien HEER, want die geroepenen ter elfder imre , zijn te vrede met hunnen loon , maar de eerden , niet meer dan zij krijgende , morren daar tegen , en zien het met een boos nijdig oog aan. Dit ontdekt hun ongelukkig bedaan, dat ze wel geroepen waren, doch nooit Gods hartveranderende genade , of de Godlijke roeping die naar de verkiezing is , ondervonden hadden. En dat is ontegenzeggelijk uit het 16. vs, Alzoo zullen de laatjlen ds i (*) Dit toont de Hr. Vitringa, (hoe afkeerig anders vim een uitwendig Verbond, onder het N. T.) zeer wel aan, ook me$ betrekkinge tot de laatlte Roeping, vs 6, 7. welke hij ftclt, fltè rter Heidenen tc zijn: in dje Verklaring van deze gelijkenis, bl. 388 — 39°> verg. met bl. 402, en 403.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 43 de eersten zijn ; en de eersten de laatjlen. Want veelen zijn geroepen , maar "weinigen uitverkooren. Welke woorden ik boven reeds heb aangehaald, maar die nu eerst in haar rechte licht gezien worden. Is het zoo met de zaak gelegen, is 'er een tweeërlei Roeping, waar aan van dc menfchen op twee* ërlei wijze , door 't gcevcn van toeRernming beantwoord wordt, zoo volgt dat 'er een tweeërlqi Verbond moet- zijn, een Verbond van Belijdenis, en een Genade- of Geloofsverbond. Want waar men een voorllel heeft aan den eeneii, en de toeftemminge aan den anderen kant, daar heeft men een verdrag of verbindtenis. . En wie kan dit, in de hier aangetoogene gevallen ontkennen? .. 3, Maar behalven deze redenen, uit de tweeërlei goederen, en tweeërlei Roepinge gehaald, zijn 'er klaare plaatfen, in de H. Schrift, die ons -dit tweeërlei Verbond lecren. u, In 't Oude Testament, vindt men meer dan ccne duidelijke Godfpraak, dat bet zoo met de bedeelinge der genadegoederen, ondér de nieuwe huishouding zou geleegen z-ijn, L De eerste is , Jef. XLIV: 5. Deze zal zeggen, ik ben des HE ER E AT, en die zal zicb noemen met den naame Jakobs: en gene zal met zijne band fchrijven. Ik ben des HEEREN, en zicb toenoemen met den naame Isra'els. Ik kan niet anders zien, of men vindt hier zoo klaar, als het licht een tweeërlei foort van plegtige verbondsmakinge! Want waar  44 VERHANDELING over' waar toe anders de verfchillencie wijze van uitdrukking , Deze zal zeggen, en gene zal met zijne band fcbrijven? Immers gaat dit laatfte verder dan het eerste. En waar in heiraat toch het onderfcheid, dan in 't gene ons de woorden klaarlijk opgeeven? Dat de eersten het Belijden zouden met den mond, de , laatften Onderfcbrijven met de geloofshand ? Wat geeven daarenboven de verfchillende naamgeevingen, van Jakob en Israël anders te kennen, dan dat de eersten, zich vorstelijk zouden gedragen , omtrent de menfchen, de laatften omtrent God? verg. vs. i, 2. met Gen. XXV: 23—26. en Gen. XXXII: 28. De plaatfen van den Heer Vitringa bijgebragt, in welke men plï Deze herhaald vindt, van dezelfde onderwerpen , te weeten Pfal. LXXXVII: 3, 4. vergeleken met Pfal. XXIV: 6, 8, 10. en Jef. XXV: 9. fchijnen mij een ganfch ander woordenftel te hebben , en met onze plaats niet te kunnen vergeleken Worden. Hier wordt zoo ik mij niet bedrieg, dui- ■ delijk een tweeërlei foort van verbondtmakinge, in de twee leden van dit vers tegen malkanderen ovcrgefteld. Men moet wel opmerken , dat ik mijn bewijs niet zoek, in de herhaaling van ?t woordje ,-jï Deze , maar in de verfchillende zaaken, welke aan Deze onderwerpen worden toegefchreven. En als iemand zonder vooroordeel daarop Iet, zal hij klaar- y lijk zien, dat in het eerste lid Belijders voor de menfchen , in het laatfte Ondertekenaars van 't Verbond voor God, worden befchreven. De eerHen fchijnen in het voorgaande 4de vs. door het groene gras , de laatften door de wilgen, die tusfehen  GODS TESTAMENT en VERBOND. 45 fchen in dat gras uitfprooten, afgefchilderd te warden. II. De tweede plaats die op het N. Test. ziet, waar op ik mijne aandacht vestige, ontmoet men Jer. XXXII: 37—41. 1 We zijn hier vs. 37, zekerlijk in het tijdvak, dat verloopen is na Babels gevangenis, voornamelijk onder de Makkabeefche Vorften, onder wier beftuur, God de Jooden heeft doen zeker woonen. Is dit zoo , gelijk 'er niemand aan twijffelt, zoo kan de belofte van eene plegtige Verbondsmaking , vs. 38. nergens anders toe hooren , dan tot den tijd der Nieuwe huishoudinge, gelijk de Heer Venema, die m eenen flaauwen zin, om de Makkabeefche tijden denkt, naar zijne gewoone wijze van verklaaren, dit echter ten voornaamen acht bedoeld te zijn. Maar daar op wordt in 't onmiddelijk volgende, wederom van eene Verbondsmaking gefprooken vs. 39, 41. en deze fchijnt van de eerfte onderfcheiden, en veel nadruklijker te weezen. Want hier word beloofd, dat God hun eenerlei hart, en eenerlei voeg zougeeven, om Hem te vreezen alle de dagen, dat Hij dus een eeuwig Verbond met hun zou maaken, dat Hij van achter bun zich niet zou afkeeren, om bun wel te doen. Kan men hier wel anders over denken; dan dat het eerste, 't Verbond van Belijdenis, en eerste intrede, doch het laatfte, 't Verbond der Genade is? Kan men wel eenig onderfcheid tusfehen die eerste , en de volgende verbondsmaking aanwijzen, zoo het dit niet is? III. Even zoo is het gelegen, met HoD II: 15—17, en 18, 19. Deze Godfpraak, ziet op dat zeer merkwaardige tijdvak, 't welk van Hofeas tijden af ver- loo-  4 Het bevel van God , nopens het aangaan Van dat Huwlijk, vs. 2. 3. Het Huwlijk zelve , en de baring van drie onechte kinderen, vs. 3—12. Hier moet men Ietten , op et* De verfcheidene achtereenvolgende Oordeelen, onder het Oude Testament, vs. 3—9. I. Over Jizreël of Galilea, door de Asfyrifche ' verwoesting, onder Pul en Tiglath Pilefef, vs. 3—5^ II. Over Lo-Ruchama of Samaria, door de Asfyrifche verwoesting van Salmanefar, die Samaria en 't overfchot der tien ftammen getroffen heeft, terwijl Juda verlost wierd, vs, 6, 7. III. Over Lo-Ammi of Juda, door de Babylojiifche wechvoering, vs. 8, 9 /3. De daarop volgende zegeningen, vs. 10-12. I. Een talrijk nakroost, en aanneming van hen tot Gods kinderen, op dezelfde plaats alvvaar tot hen gezeid was „ Gij zijt mijn volk niet," vs. 10. II. Een verzameling van Juda en Israël, om onder een eenig hoofd denMesfias, uit het land op te trekken , zullende de dag van Jizreël, dat is de Galileers nu groot zijn, vs. 11. III. Een vereeniging met de Jooden, door de Babylonifche en Asfyrifche wechvoering alomme verIpreid, en nu tot Israëls God bekeerd, vs. 12. II. De uitbreiding van dit kort zinbeeldig voorftel , Hoofdft. II: 1—22. X- Het bevel om met de moederkerk dat is, het Joodendom in Kanaan , in een twistgeding te treeden, en haare fnoodheid, haar onder 't oog te 'breit-  4& VERHANDELING övÈii brengen, wordt gegeeven aan haare kinderen, bulten twijfiel die, welke H. I: ji. Kinderen van Juda en Israël heetcn, Apostelen en eerste Christenen , die zich in Jizreëls dal of Galilea zouden verzamelen, om onder den Mesfias. hun hoofd uit het land te trekken, H. II: u 3. De aandrang van dat bevel is fierlijk en nadruklijk. God zelf als fpreekende ingevoerd , ten tijde van Hofea , doet dit door eene redevoering, waar in Hij alle de lotgevallen , Van 't weêrbarftig en afgodifch, volk, in 't I. Hoofdftuk kort gefchetst, nu uitvoeriger met levendige verwen afmaalt , ten einde daar door , aan de twisters te toonen , hoe zeer dit volk van aloude tijden af, een fcherpe beftraffing verdiende; en tevens de gepaste ftof op te geeven, van welke zij zich in hun twistgeding konden bedienen , H., II. 2—22. Men ziet hier God ct. Zijne achtereenvolgende oqrdeelen onder *t O. Test. bedreigen, H. II: 2—12. . I. In 't gemeen, vs. 2, 3. II. In 't bijzonder, vs. 4-12. Daar heeft men A- De Zonde, vs. 4. B. De Straffen door zigtbaare Godlijke Oordeelen, vs. 5—12. a. Deftraf door de Asfyrifche verwoesting van de X. ftammen , met een inmengfel van eenige blijken van bekeering, die men voornamelijk in Judas Koningrijk befpeurde., onder Hiskia en Jolia, zietge vs. 5, 6 bi De ftraf door de Babylonifche verwoesting,'  GODS TESTAMENT en VERBOND. 49 tïng Juda en Benjamin overgekomen, wordt afgemaald 3 vs. 7 — 10. ƒ. Hunne zonde., vs. 7. JL Hunne ftraffe, vs. 8—10. God zou dezé overfpeelfter. A. Naakt uitltroopen, vs. 8. B. Als é en woestijne maaken, door ltad en tempel met alle haare blijde feesten , een end te doen neemen, vs. 9, 10. c. De llraf , door de Syrifche verwoestinge, vooral onder Antiochus Epifanes, fchildert hij kragtig, vs. 11, 12. 0. Zijne aaneengefchakelde zegeningen ,. ónder 'tN. T. voorfpelt Hij vs. 13—22. . en wel I. De Gronding van dit Geestelijke Israël des N. T. gelijk wel ëer het oude, vs. 13, 14 A. Dc Geestelijke en troostrijke wetgeving, na datze gelokt waren in dé woestijne van] 't Romeinfche heidendom, vs. 13. B. De fchenking van Wijngaarden, d. i. gemeenten van daar, d. i. van die woestijne af; hebbend? nu reeds bet dal Acbor bij Jericho, tot een deure der hope gekregen , door den dood van Herodes den Grooten , die aldaar door Gods zigtbaar oordeel ft&rf, gelijk weleer Achan, die beroerder van Gods volk, op die zelfde plaats. . Over alle welke blijde gebcurtenisfen , het geestelijk Israël nu ook vrolijk zingt , vs. 14. II. De Verbondsmaatige onderhandeling, door welke dit volk, tot eene maatfchappij verzameld , eft D , de  5o VERHANDELING over de Godlijke zegeningen deelachtig zou worden, verklaart de HEER, vs. 15-22. A. HetBelijdenisverbond met deszelfs gevolg, namelijk het fluiten van dat zeilde Verbond, met de alletwoeste heidenen, vs. 15-17. Men heeft hier, a. Het Belijdenisverbond dat God met de jooden zou maaken, welke nu in hunnen mond niet meer den naam van de Baals, maar van Jehovah zouden hebben, vs. 15, 16 b. Het Belijdenisverbond met de allerwoeste heidenen, 't welk ten voordeele van de Kerk , van tijd tot tijd zou geflooten worden; tot dat eens dc volkomen vredezon rees in het laatfte deï dagen, vs. 17. B. Het Geloofs- of Genadeverbond , met deszelfs heuchfclijke gevolgen, befchrijft de HEER, vs. 18—22. a. Het Geloofs- of Genadeverbond zelve s vs. 18, 19. en wel I. Van Gods kant, eene die voor de eeuwigheid gefchiedt, op de gronden vin gerechtigheid en genade , vs. 18. II. Van 's Menfchen zijde, door een levendig en werkzaam geloof, waar van 't gevolg is, dat men nader Jehovah, ' als den maaker en man der kerke leert kennen, vs. 19. b. De heuchelijke gevolgen daar van, zijn, VS. 20—22. I. De allergunstigfte verhooring van Jizreël, dat is de Galileers, op hun bidden om geestelijk koorn, most, en olie, vs. 20, ei. II.,  GODS TESTAMENT en VERBOND. $%. II. De Geestelijke vrugtbaftrheid vart jizreël, welke op de aarde d. i. inde wereld gezaaid, zeer zou vermenigvuldigd worden , gemerkt God zich over Lo-Ruchama , en over Lö-Ammi zou ontfermen in 't eeuwig Verbond, vs. 22. Dit fchijnt mij 't beloop van deze Godfpraak te zijn. Ik denk niet, dat het dén Lezer mishaagd zal hebben, dat ik mij hier over wat breedér uit liet. De Godfpraak heeft haare duisternis, en is nogtans van 't uiterlïe gewigt in het ftuk dat ik onderzoeken Daar bij werkt alles zoo famen, om ons dit tweeërlei Verbond , hier te doen befchouwen, dat ik het Verband niet korter köndé aanwijzen, of ik verzwakte daar door de kragt van mijn bewijs Voor het Belijdenisverbond, van '» Geloofs- of Genadeverbond hier zoo duidelijk onderfcheiden. Want vs. 15 en 161 wordt gefprookenj van den HEERË zijnen man te noemen, en van de naamen der Baals van hunnen mond ■ ren  66 VERHANDELING over opgemerkt, dat het eerfte een zegel van Inlijvinge of ontvanginge in Gods Kerk is, en het tweede een zegel van nadere bevestiginge. 't Eerfte ziet op de wedergeboorte de belofte van het Testament, 't laatfte op de voeding van 't geestelijke leven, als men de Testamentbelofte ontvangen , en 't Genadeverbond met God gemaakt heeft. Dit leeren ons de zinbeelden van Doopen , ter doodinge van den ouden en opftandinge van den nieuwen menfch, en van eene Maaltijd gefchikt ter voedinge van dien nieuwen menfch. En dat is de reden waarom een menfch maar eens gedoopt wordt, en telkens weêr aan 't Avondmaal gaat. De Doop hoort dan tot het Testament en de onderwerpen aan welke het Testament zal voorgeleezen worden ; het Avondmaal tot het Verbond der genade, en zulke onderwerpen, die het voorgcftclde in het Testament, door een levendig geloof omhelzen. Dat dit gevoelen van onze Kerk, waarachtig is, zal ik met verfcheidene redenen bewijzen, gehaald a. Uit den Doop der kinderen. /3. Uit de befchrijvingen van den Doop, als eene plegtigheid van intrede en zegel der wedergeboorte, y. Uit den Doop van Tohannes. En eindelijk uit den Doop der eerfte Christen Kerk. a. Dat de kinderen niet mogen uitgeflooten worden , „ ren des toorns tot kinderen van God, en de vernieuwing van „ onze harten; " in een woord , de fchenking van 't geestelijke leven , wordt aangemerkt als een goed, dat in den Doop betekend en verzegeld wordt, en 'c welk de Doopeling nog zal ontvangen.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 67 den, beweeren onze Godgeleerden tegen de Doopsgezinden. En ik mag dit, als eene bij ons aamgenoomene en dikwijls betoogde waarheid, hier vei- . lig onderflellen. Ik begrijp dit in zoo fterke zin waarachtig te zijn, dat de Doop ónder 't N. Test. even als oudtijds de Befnijdenis , eigelijk een genadezegel voor dc Kinderen, en 't Avondmaal, gelijk toen het Pafcha, een genadezegel voor volwas/enen is. Zoo dat het juist de Kinderen zijri, die door dit zegel als een zegel van het testament, der Kerke worden ingelijfd. De volwas/enen moeten gedoopt worden, om dat ze in hunne kindfche jaaren niet gedoopt zijn. En dit heeft plaats, deels in eene Kerk die eerst geplant wordt, deels in die onderwerpen welke uit Heidenen, Jooden, öf zulke gênootfehappen 1 die geen kinderen doopen, tot de gemeenfehap dei Kerke worden toegedaan. Om dan over de gefteldheid van de onderwerpen; en den eigenen aart der dingen, die 'er betekend en verzegeld worden, wel te oordeelen, moeten we het Doopzegel befchouwen, in deszelfs eigen aart en oogmerk, namelijk als een genadezegel voor dat gedeelte van 't menfche- I lijk geflacht gefchikt , 't welk ver het gröotfïe is , . namelijk de kleine kinderen. Wanneer we ons den Doop iri dit licht voorftel- ! len, zoo is het aanflonds klaarblijkelijk , dat deze onderwerpen voor welke het eigelijk gefchikt is, : niet kunnen aangemerkt worden als reeds geloovig, want het Godlijk getuigenis te verdaan en toeteftemmen, is met de onvatbaarheid j van een e*erstge~ E 2 boa-  68 VERHANDELING over booren kind onbegaanbaar. Ze kunnen ook niét aangemerkt worden als wedergeboorenen, uit kragt van die eerste geboorte, al is het uit Godvrugtige ouders. Want wij belijden: ,, dat wij met onze „ kinderen in zonden ontvangen en gebooren, en „ daarom kinderen des toorns zijn, zoo dat wij in „ 't rijke Gods niet mogen komen, ten zij dat wij van nieuws gebooren worden» Dit leert ons de „ ondergang en befprenging met het water, waar „ door ons de onreinigheid onzer zielen wordt aan„ gewezen , op dat wij vermaand worden , een ,, mishagen aan ons zeiven te hebben , ons voor „ God te verootmoedigen, en onze reinmaaking en zaligheid buiten ons zeiven te zoeken." gelijk de fchrijvers van ons Doopformulier zich zeer wel uitdrukken. Men moetze dan beichouwen ^ als tot nog toe onreinen, ouwedergeboorenen, doch welke aan God door de ouders en doopgetuigen worden opgedraagen, dat Hij zó wil wederbaaren en reinigen, gelijk zij van hunne kant zich verpligten, hen in de* leere des geloofs te zullen opvoeden, om als ze tot jaaren van onderfcheid gekomen zijn , daar eens zelve belijdenis van te doen. De Wedergeboorte komt hier, dan in, niet als een goed dat reeds ontvangen is, maar dat nog ontvangen zal worden (*_). Daar- (*) De Heer Velzen den!;t, dat de Wedergeboorte voor den Doop moet voorafgaan, en' daarom, niet kan verzegeld worden , 2ie over Hand. VIII: 26 — 40. bladz. 398. Dit is het juiste tegengeftelde van mijn gevoelen. Dan ik wt nfehte wei te weeten , hoe dit met den Doop der kinderen die de eigelijke en voornaameiijk bedoelde onderwerpen van den Doop zijn, ooit kan vereffend worden.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 69 Daarom wordt in 't gebed van ons Doopformulier yoor hun geftneekt. ,, Wij bidden U door uwe „ groudlooze barmhartigheid, dat Gij deze kinderen „ genadelijk wilt aanzien , en door uwen Heiligen „ Geest, uwen Zoon Jefus Christus inlijven , op „ dat zij met Hem in zijnen Doop bcgraaven wor„ den , en met Hem mogen opdaan in een nieuw „ leven." Ze worden hier onwederfpreekelijk aangemerkt, als onderwerpen die in Christus nog niet ingelijfd, met Hem nog niet begraaven, noch opgedaan zijn in een nieuw leven. In het dankzeggingsformulier na den Doop, wordt ?, God gedankt en gelooid , dat Hij ons en onze kinderen alle de zonden vergeeven , en door den „ H. Geest tot lidmaaten van zijnen Zoon, cn dus tot zijne kinderen aangenoomen heeft, en ons dat „ zelve met den H. Doop verzegeld en bekragtigd." Hoe moet men dit yatten ? Hebben de kinderen in dien tusfehentijd , een wezenlijke inwendige zielsverandering ondergaan door den Doop ? Dit is dedwaling van de Roomfche Kerk; en kan als drijdig met den Bijbel, dc mening niet zijn van onze Opftellers. Wat dan? is 'er wel iets anders overig, dan te dellen , dat de Kinderen door den Doop eene uitwendige en betrekkelijke verandering hebben ondergaan? Ze zijn namelijk nu openlijk en plegtig, in het Koningrijk der 'emelen of de Kerk gekomen , en daar van God zelve als Kinderen der Kerk, een zaad waar uit Hij voor zich een navolgend geflagt Verwekken wil, op-en aangenoomen. Zoo verklaart zich de Heiland nopens de kinderkens, Mat. XIX:. 14. E 3 Laat  ?o VERHANDELING over. Laat af van de kinderkms , en verhindert hen niet tot mij te komen: want derzulker is het Koningrijk der liemelen. Dat is ,, Het Koningrijk der hemelen, „ of de maatfchappij der Kerk, komt hun toe, om „ daar ia namelijk opgenoomen te worden." Ze worden, hoe onrein van nature, evenwel, wanneer de ouders, of één flechts van hun, een geloovige of lid van de Kerk is, aangemerkt als jiwa aytx Heilige kinderen , i Kor. VII: 14. Is hier wel iets anders op , dan dat ze Heilige Kinderen heeten , om dat ze het zaad der Kerke zijn , door de beide ouders of één derzelye, in den Doop opgedraagen aan God, en van Hem aangenoomen. Zoo dat ze hier door afgcfcheiden en onderfcheiden wierden van de wereld ? Ik befluit dan, zoo ik mij niet bedriege, met recht, dat de DOOP eigelijk, en in zijne eerfte bedoelinge, een zegel is dar Wedergeboorte, dat is een Testamentzegel, 't welk de Wedergeboorte zelve , als een goed dat God wil fchenken, verzegelt; en dat het dus een Inwijingszegel is, of zegel van Intree in 't genootfchap der Kerk. /3. Dit zelfde blijkt uit de befchrifvingcn van den Doop, welken de H. Schrift aanmerkt, als een Intrede in de Kerk , en zegel van de Wedergeboorte, *iaar 't Avondmaal een zegel is van de voedinge, en yerfterkinge des geestelijken levens. I. Paulus zegt , Efef. V: 20. Op dat Hij ze bezigen zmde , baar gereinigd hebbende met bet had des waters door 't woord. Ze worden onderfteld door de geboorte onrein te zijn, maar met bet bad dei  GODS TESTAMENT en VERBOND. 71 des waters , door 'ï woord gereinigd te worden, 't Bad des waters , dat is de Doop , ftaat voor aan , en dan 't Woord; om dat de menfchen, eerst na een kort onderricht gedoopt vvierden, endanbreederin 't Woord onderwezen. Door den Doop werden ze plegtig aan de Christen kerk verbonden, en in haar leerfchool aangenoomen; en ze kreegen daar in een zegel van deszelfs gelukkige gevolgen. II. Tit. UI: 5, 6, noemt hij den Doop bet bad der wedergeboorte (*), en vernieuwinge des H. Geestes. In 't sde vs. worden deze onderwerpen aangemerkt, als ten eenenmaale onrein, 't Eerfte dat aan hun gefchiedt, is bet zaligen door het bad der wedergeboorte, &c. Door den Doop kwamen ze ^anvangelijk in de Kerk , en daar door werdenze plegtig , aan de Wedergeboorte en vernieuwinge des H. Geestes toegewijd. Ja, gelijk dit levendig in den Doop wierd afgefchilderd, zoo kreegen ze daar ia een teken en zegel van die wedergeboorte en vernieuwinge. En de Geest (f) wilde daar toe deze plegtigheid , en het onderwijs bij dezelve, als een zedelijk middel gebruiken. Dit Bad heeft geen kragt in zijn nature, maar „ 't word daar aan toegefchre- „ ven , (*) Dc Doop wordt doorgaans bij de oudfte Kerkelijke Schrijvers , 't Bad der Wedergeboorte genoemd. Vid. Conft. Apost. L. VIII. C. VI. Patr. Apost. T. I. p. 393- (t) Conf. hic Tertull. de Baptis. Cap. IV. P. aai. „ Supervenit enim ftatim Spiritus de aoelis, & nquis fupcrest fandifi • cans eas dc feme: ipfo ; et ita fanctincata; vim fimétificandi. „, combibuiK." E 4  2® VERHANDELING over 3, ven, zegt de Heer Marck (*), als aan een teken en „ zedelijk middel." III. Dit is de reden, dat die alleen en volkomen in Gods Koningrijk ingaan, naar JE SUS taal, die sebooren zijn, uit water en geest.' ï« ZSxiof x«i jmvpstToir Job. III: 5. Het -is bij mij buiten eenigen twijffel, dat men door vSwa Water, volgens den ltijl van 't N. TesA. en de eerfte en befte Oudvaderen , moet verftaan het water van den Doop (t)- Hier wordt van den Heiland de weg aangewezen , en wel de eenige weg, om in 't Koningrijk van God, dat is de Kerk des N. Test. te komen, en een rechtaartig onderdaan van dit rijk te worden. Dit is de weg van gebooren te worden uit water en Geest, 'r Wtter gaat voor, dan volgt Se Geest, net als in de voorgaande plaatfen. Door 'i Wa- (*) Medul. Theol. C. XXX. §. XXIX. p. 400. (f) Tcrtull. de Bapt.'Cap^ XII. p. 223. „ 'Quum vero pra?„ fcrlbitur nemini fine baptismo competere falutem ex illa maxi- me pronumiatione Domini, qui ait: XVifi natus ex aqua quis „ erit non balie: vitam & Cap. XIII.p. 224. Ite (inquic) docete '„ nutiones tinguentes eis in nomen Patris & Fili & Spiritus „ fanSti. Huic legi collata deflnicio illa ': Niji quis renatus fuerit s> ex aqua 6? Spiritu , non intrabit in regnum calorum , obltrinxit „ fidem ad baptismi neecsfitatem." Daarom zijn de Christenen bij hem , Suo fonts renati ,, die uit hunne fontein herbooren zijn." tn EoÊtico opereadv. Marcion. L. II. p. 525 vs. 32. En Gedoopt cn Wiiergebooren te worden, ziet men doorgaans met malkanderen vcrwisfdld , om dat de Hoop de Wedergeboorte betekent en verzegelt, en de H. Geest daardoor als een zedelijk middel werkt, zijnde dit de taal die in de Bondzegelen zeer gemeen is. Men !£ie Justin. Mart. Apol. II. f. 93, 94- ^riSn, L. I. C. XXI. p. 93. CyriÜ. ïlieros. Catcch. II. ;v. is —17.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 73 't Water moest men toegewijd worden, aan die be,, werkinge van den Geest. Door liet Waterbad worden de Lichaamen totdevereeniging met de Kerk, „ gebrast-, die ter onverdervelijkheid leidt, maar de „ Zielen door den Geest, zegt Irerjaaiis L. III. C. „ XVII. §. 2. p. 208." Dus wordt in den Doop, de fchenk'ing van dien Geest verzegeld, en van 't nieuwe leven. IV. Is dit ook niet natuurlijk, wanneer we het Doopzegel met het Avondmaal vergelijken? 't Avondmaal verzegelt de voeding en den groei, van 't geestelijke leven, welken groei men nog verwacht; moet dan de Doop niet geoordeeld worden, het Schenken van 't Geestelijke leven te verzegelen, dat men insgelijks te gemoete ziet, van. den Geest der. wedergeboorte? y. Maar laaicnwe wat meer in 't bijzonder den Doop van Johannes , des Heilands voorlooper befebouwen , welke in den grond, gelijk onze Godgeleerden met recht beweeren, dezelfde is met den Doop van Christus, zoo dat we uit dien Doop, tot dezen een wettig gevolg, met betrekking tot het wezen der zaake kunnen trekken. Laaten we de befchrijvingen van dien Doop, de onderwerpen dia den zelven ontvingen, en de tegenlMling tegen een pveeden Doop overweegen. I. Wat de befchrijvingen betreft, - A. Deze heet een Doop its ptrdvoict* tot Bekeeringe, Mat. III: 11. Ik doop u met water tot Ijekeering. Ik vraag elk die dit leest, wat zin hij daar aan zal geeven, wanneer hij met geene E 5 voor-  i 74 VERHANDELING over vooröordeelen bezet, of met geen gevoelen vooringenoomen zijnde, hier zijn oog op laat vallen? Zal hij niet zeggen. „ De zin is. Ik doop u met wa„ ter tot Bekeering, dat is Ik wije u plegtig in tot „ Bekeering. Ik geef u den Doop tot een Teken „ en Zegel der bekeeringe. Waar toe gij u als door een plegtig Bondteken verpligt, gelijk God U „ dit ten zegel geeft, dat Hij die Bekeering, door ,, den Geest der wedergeboorte in uw hart zal wer- ken." Men legge tot een grondflag , dat men Mattheüs uit Mattheüs behoort te verklaaren. Hoe wordt bij hem de fpreekwijs elders gebruikt? Men yindt Hoofd. IX: 13. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen 9 maar zondaars tot Bekeering {tt fAiretvctav. Hier wordt de Bekeering zekerlijk aangemerkt, als iets dat nog toekomftig was, en verkregen moest worden. Waarom zal ik dezelfde uitdrukking bij den zelfden Euangelist, een hoofdftuk of wat te vooren, ook zoo niet vatten ? Vergelijk Mark. II: 17. Luk. V: 32. B. De Doop van Johannes wordt ons Waarlijk befchreven , als een plegtigheid eigelijk en bepaaldelijk gefchikt, om de onderdaanen van 't Koningrijk der hemelen te verzamelen , en de maarfchappij van 't geestelijk Israël, gelijk oudtijds door de Befi ijdenis in Abrahams huisgezin gefchiedde , cp te richten. Hij was gezonden om door deze plegtigheid, leerlingen in 't fchool van dezen grooten meester aan te neemen. Daarom wordt Discipelen maaken (wSnrals )V«Ti, Bekeert u of wordt wederom wijs. Hand. II: 37, 38. Ik wil niet lochenen, dat deze menfchen veele , en mogelijk alle waarachtig bekeerd waren voor. hunnen doop, maar zeg alleen, dat in deze woorden geen grond is, om dat. te ftellen: ze kunnen ook zeer wel tot het  GODS TESTAMENT en VERBOND. 83 het levendig geloof, en de hartveranderende genade gebragt zijn, onder en na den Doop. Men lette, hoe de H. fchrijver zich uitdrukt. Het Doopen in den naame van Jefus Christus, wordt van de gaave des H. Geestes, en de vergeving der zonden onderfcheiden, als een zaak die voorafgaat, van haar gevolg. Het Doopen gaat voor, en dat was èis oi$i. — . Ik breng dit tot de Buitengewoone gaaven des Hl Geestes , gelijk men uit de groote begeerte van Si- mon, (*) Uit dit geval, en dat het welk we aangetekend vinden, Hand. xix: 3, 4, blijkt, dunkt mij voor een onbevooroordeeld gemoed klaar, dat de Bevestiging door de Handoplegging in de Apostolifche eeuw , niet aanftonds na den Doop , immers niet altoos plag te gefchieden. Hoewel de in dit ftuk doorkundige Bingham, beweert, dat in Afrika, al in het begin van de lilde eeuw, de Handoplegging onmjddeiijk met den Doop verknocht, en den Kinderen zoo wel als den Volwasfenen toegediend wierc. Maar men gaf hun ook het Avondmaal. Het een cn 't ander bewijst de Heer Bingham , met getuigenisfen der Oudvaders, ten minsten van 't laatst der tweede , en van de derde , vierde, en volgende 'eeuwen, tot de tijden van Karei den grooten toe. Ant. Eccl. Tom. IV. I.. xii. C. I. p. 344 -350. Dan, dit fchijnt mii zeer tegen den aart der zaaken te ftrijden, en geheel in de war te loopen. Men moest immers de gedoopte Kinderen in 't vervolg onderwijzen, welk onderwijs hier volgde op den Doop. Dieswegen waren zij een foort van Katechizanten , die het Doopverbond nader moesten bevestigen , en belijdenis doen, cp welke belijdenis zij tot leden der gemeente (of gelovigen, gelijk men die van de kateceumenen toen plag te onderfcheiden) plegtig wierden aangenoomen. Maar 't is zeli> zaam , ik vind hen nergens onder de katechumenen ge» tc-ld; en van't onderwijs der katechumenen, wordt altoos zoo gefprookc-n, dat dit voor den doop ging. — Ik kan hier jeen voegzaam ftelfel vinden; en oordeel daarom, dat men nut recht naderhand van die misfelijke handelwijze is afgeftapt, en weêr gekeerd tot het gebruik der Apostolifche Kerk, daar men de Volwasfenen eerst, zoo ik denk, een kort onderwijs gaf, hen daarop belijdenis liet doen , doopte; en vervolgens of aanftonds, of eenigen tijd daarna plegtig, door de oplegging der handen, aannam. — Terwijl men de Kinderen, korts na dat ze het licht aanfchouwden, dooptedan zoo haast ze eenigzins vatbaar waren, onderwijs gaf, en als ze een rijpen onderdo.» bereikt hadden, tot den Bisfchop of Opziener bragt, die hen F 3 plcg-  86 VERHANDELING over mon, naar de magt om die gaaven aan anderen mede te deelen vs. 19, kan afneemen. Hoewel men de gewoonc gaaven van den Geest der verlichtinge en overtuiginge, niet behoeft uit te fluiten. En hier, en Heb. VI: 2, wordt de oplegging der handen aangemerkt, als een bevestiging van het plegtig geflotene Doopverbond. — Het is uit de Kerkelijke oudheden volkomen zeker, dat hier uit de bevestiging [of Confirmatie] in de eerfte Christenkerk na de tijden der Apostelep, gefprooten is, en dat wij daar van nog een ovefblijffel hebben, in onze aannemin ge tot lede maat en; Want die is, in der daad, niets anders dan de bevestiging van het Doopverbond , dat de Ouders voor de Kinderen, in derzelver kindsheid flooten, en dat zij nu zelve bevestigen, zich aan de pligten van 't Christendom plegtig overgevende. Mogelijk doelde Paulus op die plegtige Bevestiging, en fchenking van den H* Geest, 2 Kor. I. 21, 22. Maar die ons met u bevestigt in Christus, die ons gezalfd heeft, is God: die ons ook heeft verzegeld, en 't onderpand des Geestes in onze harten gegeeven. C. Men ziet een geval van dien zelfden aart, in de Discipelen te Efefe , Hand. XIX: 3. die gedoopt waren in of naar. den Doop van Johannes, plegtig aannam met of legging e der banden , zijnde dit een openbaare bevestiging van het Doopverbond , in hunne kindsheid voor hun gcflooten. Juist op dezelfde wijze, begreep het met mij de HeerWilliam Cave , in zijn eerfte Christ. i. b. 10 ii. 29e, en £91 blate.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 8? nes, d. i. naar den eisch , naar 't voorfchrift van dien Doop (*}. Daar door hadden zij zich naar de nature van dien Doop verpligt, tot de Bekeering en 'het Geloof in Christus Jefus, maar tot hier toe den H. Geest niet ontvangen: doch welken zij nu kreegen , door de oplegging der handen. Hier ziet jnen [onderwerpen gedoopt, wier kennis zelfs zeer fober was. Want zij hadden niet gehoord, of 'er een H. Geest was, vs. 2. Evenwel hadden zij in 't algemeen , de leer van Johannes Doop geloofd, en zich verpligt tot Bekeering. Nu wordt dit doopverbond plegtig bevestigd , dpor de oplegging der handen. D. Eindelijk, dit fchijnt mij vooral te blijken , uit dat merkwaardige (luk der Christelijke Oudheden , den Katechismus der Doopelingen, waar van men de Hoofdftukken vindt, Heb- VI: 1— a. Ik (t) Sie Aelian. Var. Hist. L. XII. C. a3. p. 709. Etl. Pcriz. Ezrfïo'i'TO» dvi»t 7a? AêM *ty to\ 'Xgiio-fjtov tav Aih^uav Qjinm Pater Leos eas tradidisfet . Secunduiu Oraculum Delpbicum five „ Prouc poftu^averat Oraculum Delphicum.'''' Lucas nofter in hoe ipfo libro. Cap. VII. 5 3- 0"iT/vêj 6a.«/3eTS T&V VQlAQvilS il»T»ycii ayy'ihtav 8j'>' accepistis legem secundum dispojitionem Angelorum. Paulus cum ipfo verbo (BxTïll- temporis retime h. e.. Opportune. F 4  p VER MANDELING over a. Ik maak hier over de volgende aaH» merkingen. - •. I. Elk oplettende kan klaarlijk zien, dat Paulus hier van 't onderwijs der Doopelingen fpreekt. Hij meldt den Doop der Leer, (*) die ter bevestiginge van de Leer ,' of 't onderwijs diende , met de oplegging der handen, en de verlicl»ting T«rjuof, die den Doop voorging. Daarop ziet ook 'f woerd van Christus begin/el , dat is de Leer of het onderwijs in de eerfte waarheden Christus betreffende, welke tot een Fondament of grondslag gelegd mierden , waar op men de Katechumenen of ondcrwijzelingen, na datze die beleden, en de toeftemming aan de voorwaarden van Geloof en Bekeering gegeeven hadden, in de Christelijke Gemeente tot leden door den Doop aannam, en vervolgens door Hand-oplegging bevestigde. Dit wa£ voor hun een grondjlag, waarop ze ver. pligt waren in't vervolg te bouwen: maar welke tevens van dien aart was, dat ze dien wederom kpndeu yerliezen, zijnde het wel niet onmogelijk, maar 'evenwel ten uiterften moeilijk, ja, zonder eene bijzondere toelatinge , niet mogelijk, dien grond/lag wederom te leggen, vs.-3, 4, Dus, fpreekt Bauhis hier, van i Cf) Doopt» ftaat 'er in 't meervoudige, om dat hij op dee | .-.-.op van Juhannes, en uien van Christus doelt. De Doop van Johannes iwam ook bij dien \an Christus te pas. De Doops ondcnvijzclingeji ii.pesten „ zoo als ze in het Doopwater zonden Happen, hunne .., zonden belijden, en dus( een openlijk vertoog geeven van Jo„ luimes doop." " Volgens Ttnullianus, deBap. C XX. p, ae II. Dat dit een vereeniging zij geweest, door een belijdenis of doopVehb(ind. kan men mijns oordeels , afneemen uit die opmerkenswaardige zeldzaamheid, dat op deze -Lijst vat? de leerltukken des Christelijken geloofs , wel het zegel des doops met de haïïd-opliiGci.vce daar arm verknocht, gemeldt word, maar geen woord gelprooken van 't H. avondmaal, eene plegtigheid zeker van geen minder belang, dan de doop met de hand-op legging. Wat is daar van de reden? Ik weet, na eene ■naarftige en hervatte overdenking , daarvan geen andere reden te geeven , dan dat hier dc Hoofdrukken worden opgeteld van den Katecbimus , volgens welken- men j onderwijs gaf aan de Katechumenen, of leerlingen, om hen te doen komen tot het begin/el van Christus. Deze Katcchismus wordt hier, gelijk ik aangemerkt heb, genoemd Het woord van Christus begin/el. Ze werden door dit onderwijs, toegerust tot het pleg- ti^e belijdenis- Of doopverbond, Waar door men zich openlijk , in de tegenwoordigheid dér opzieneren, of ook der leden, bij de gemeente voegde. Ik noem dit een doopverbond, om dat in de eerfte Christenkerk, deze aanneming tot ledemaa- ;■. 0 ■ s*ü ftcm s (*) Conf. Hieron. contra Jovinian. l. ii. C. i. Oper. Tom. ii, ■b. 361. Edk. Paris. 1642. F 5  93 VERHANDELING over ten, bij den Doop door een plegtig Verbonds onder* vraagen, en antwoorden, nopens de eifchen en pljgfcn van den kant, zoo der opzieneren als der Doopelingen, plag te gefchieden. De Doqpelingen vroegen: waar in hunne pligten beftonden? Dit ziet men in hun die tot Johannes doop kwamen , zeep duidelijk (*). Die Leeraar pnderrichtede hen , dat zij, fchoon nu nog adderengebroed/els, den toekomenden toom moesten zoeken te ontvlieden, door 't Geloof en de waarachtige bekeeringe , en daar toe blijken geeven , dat zij deezen weg wilden inflaan, door een gedrag waar in men de uitvverkfelen zag Van hun mededogend, rechtvaardig, billijk , gematigd en vergenoegd beftaan. Jofefus noemt dit zicb, der deugd te bevlijtigen , en de rechtvaardigheid omtrent eikanderen, (f) en de godzaligheid omtrent God te betrachten', op dien grond zegt hij, dat Johannes zijne doopeHngen gebood samen te komen cun'wat dat is zich te verzamelen, en te vereenigen tot eene maatfchappij: het welk zekerlijk niet zonder over en wederzijdfche eifchen en beloften, en dus niet zonder een Verbond, waar op alle welgeftelde maatfchappijeri rusten , gefchieden kon. In de tweede eeuw werd de Doopeling, plegtig gevraagd, of jj Hij opzei den Satan , en zijne werken , en zijne „ fchouwtoneelen (§), en zijne dienften , en zijne „ engelen, cn zijne uitvindingen, en alles wat onr ;ri,t}a\-j\y>- jol ifunöfJÓSf; • jjh*ibrwwïj': fef (*.) Luk. III: 10 —14-. (t) Ant. L. XVIII. C. v. §. 2. p. 882, 883. CS) Wat tot de Pompje SchouvifpcUn al .hoorde, toont Cyrillus In 't breede Catech. Myft. p. 229.  GODS TESTAMENT en VERBOND. ji „.der hem ftaat (*): " waarop de Doopeling antwoordde „ dat hij dit alles opzei." En daarop beleed hij te gelooven, in den Vader, en den Zoon, cn den H. Geest (f). Dit is waarfchijnlijk , wat het wezen der zaake betreft, al gefchied in de Ifte- eeuw ten tijde der Apostelen. Altans ik twijffel geen oogenblik, of daarop ziet de Apostel Petrus, in zijnen I. Brief het Iüue. .Hoofdft. vs. 2.1 daar hij van den eigelijkenDoop fpreekt, en den uitwendigen waterdoop met den inwendigen famenvoegt, bijna als Jofefus in de mcermaalen aangetogen plaats. „ Want Johannes leerde, dat de Dooping dus Gode aangei? naam zoude zijn, waar zij denzelven niet ge„ bruikten tot ontzondiging der. misdaaden, maar „ tot rciniginge des lichaams, hebbende zich door „ gerechtigheid | al te vooren gezuiverd." Waar mede vrij. na fchijnt overeen te komen , 't gene Petrus hier zegt. Waar door (dat is door welken Geest verg. vs. 18.) de afbeeldende doop ("dat betekent eigelijk «Wtv7t9v Heb. IX: 24.) ons nu ook behoudt, niet dié een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar de ondervraging van eene goede confcientie voor God, door de opftanding van Jefus Christus. Niemand heeft deze plaats gelukkiger, behan.'<••."'•■■ deld, (*) Tertullian. de Coron. Cap. III. p. 18°. Edit. Fran. Jun. Cap. XI. p. 184. de fpectac. C. IV. p. 13 9- C. VI. p. 140C. XXIV. p. 145. de Iddlolat. C. VI. p. 151. Cyprian. Epift. XIII. p. 30. Ed. Brem. de lapfis p. 125 Epift. LXXV. p. 223. Cyrill. Hieros. Cat. Myft. p. 227—230. (t) Conftitut. Apost. L. VII. C XL & XLI. Pa.lt. Apbsr. T. £ p. 3 79 & 3 8®. Bafil. de Spiritu. S. Q. XI.  9* VERHANDELING over. deld, dan de doorluchtige Grotius: „ Isr^wVijp», dus fchrijft hij, stipulatio dat is een eisch „ of beding 't welk men vraagt, is een rechtsge„ leerd woord, gelijk men zien kan bij Theofilus (f) „ en bij andere Griekfche fchrijvers over het Ro« „ meinfche recht. In 't Glosfarium of een oud ,, Griekfch en Latijnfch Woordboek, wordt int^töS „ vertolkt, door stipulor, Ikeifch, ik vraag, ik „ beding. Maar, door eene overnoeming , gelijk „ dikwijls in de Rechten gefchiedt, wordt onder den naam van Eifch, [of Afvraging] mede begre» „ pen het Antwoord of de Belofte. Want ook het ,, werkwoord sVejulüpat betekent , lk beloof , ih ,, neem op mij, ik verbind, in dat zelfde Griekfche „ Woordboek. Een Bisfchop of iemand anders uit zijnen naam, vroeg dus in denDoop, of'tgene s, het zelfde is, Helde dit beding voor, Ajro7do-iry „ 1■> Voegt gij u bij ChristusV' antwoordde hij, -ZMa.ecvy.cn. „ Ik voeg mij bij Hem." Dit noemt Tertullianus, sponsionem salutis. De verbindtenis des heils." In dit gevoelen was ook de Heer Cave „ Men heeft reden zegt „ hij, na dat hij die ondervraging, en beiintwoor., ding befchreven had , te oordeelen, dat de „ Apostel hier op ziet, wanneer hij den Doop, de „ vraag ft) Tit. Inflïr. dc Verborum obliRationibus & Scqq, (*) Eerfte ertseend. I, B. ic. II. bl. ï?p.  CCDS TESTAMENT en VERBOND. 93 „ vraag (of antwoord*) eener goede confeientie voor „ God noemt." En ElHus fchreef over deze plaats in dien zelfden fmaak: „ Petrus noemt deze onder-,, vraging zeer gepast iirtoür>iy.x dat is een Be„ ding, waar door een verdrag gemaakt wordt tusfehen twee, vraagende de een, welken de an„ der beantwoord." De Heer Witfius (*) brengt, het tot de wederzijdfche ondervraging, waar door God den doopeling, en de doopeling God vroeg, en zegt zeer wel: „ Baptismum folemnem quandam „ conventionem esfe," dat de Doop een plegtig verdrag is. In de zelfde gedachten is ook de Heer Bingham , in zijn uitmuntend werk over de Kerkelijke oudheden (f). En deze groote kenner van die oudheden, zegt duidelijk (§) „ dat de „ Doop, in plaats der Befuijdenisfe gekomen is," tanquam introïtus & figillum foeüeris „ als „ eene intrede en een zegel van 't verbond." Waarom het Hieronymus ook elders (*) den naam van een verbond geeft. En Tertullianus zegt (j) „ dat zij zich bij die Sekte pacti, bij wege van een „ Verdrag of Verbond gevoegd hebben." ■ Men had (*) Miscell. t. ii. Exerc. LX1X. p. 65 7, 65 S. (t) T. IV. L. XI. c. VII. §. 4. p. 166. & 267. (§) Tom. IV. L. XII. c. v. §. 1. p. 401. (*) Oomm. in Amos. VI: 14. „ In mijfteriis primum renun- tiamus ei, qui in occidente eft; & fic verfi in orientem, „ f ACTOM inimus cum folc juftitia; & ei fervituros nos esfe „ promittimus." (I) Ad Scapulam Cap. I. p. 8 8. „ Cum ad hanc feftara „ ntique fufcepta conditione eius, pacti vencrimus."  94 VERHANDELING over had hier dan eén belijdenis- of doopverbond, waar door men de intreê deed in de gemeente, en hier van was de doop bijzonder het plegtige zegel. Het H; avondmaal behoorde niet tót dit belijdenis-verbond. Dit was geen zégel van de inlijving in de gemeente, maar van het genade-verbond met God, en den voortgang in die genade. Het was een gevolg van die eerfte Verbonds-oprichtinge voor hun die waarlijk door geloof eh bekeering tot God kwamen, en dus de voorwaarden van dit Verbond, welke zij toeftemden en op zich namen, werkelijk daar fielden. Ziflkel, flaan nu niet alleen in het belijdenis- of doopverbond, maar in een wezenlijk genade- of geloofs-verbond met God. Zij neemen op zich, om gelijk ze den (*) ouden menfch uit- en den nieuwen aangedaan hebben, en met Hem opgewekt zijn, ook in Hem te leven, die hun leven is, en (t) zijtien dood te verkondigen, door een levendig geloof en vertrouwen op Hem, tot dat Hij komt. Het zegel van dit Verbond is 't avondmaal. Daar in werden de katechümenen of Doopsonderwijzelingen, vóór den Doop niet onderricht, in tegendeel men hield dit voor een groote verborgenheid, zoo dat zij bij 't houden van 't avondmaal niet eens mogten tegenwoordig weezen. De doorgeleerde Bingham (§) zegt: „ dat men den kate* }, chümenen daar van geen onderricht gaf, dan „ na C) Kol. iii: 1—4, 9, io. (f) i Kor. xi. (§) Antiq. Ecelef. l. x. c. i. §. 6. t. iv. pag. ij.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 95 $ na datze den doop hadden ontvangen." Dit is de reden dat de Heiland fpreekt, van een Leeren na den doop, waar doorze onderricht wierden , nopens den Godzaligen wandel dien men nu verwachtte , en *t onderhouden van zijne geboden, Mat. XXVIII: 19, 20. Men vergelijke ook Hand. II: 41, 42. Paulus dan hier 't oog hebbende, op het eerfte onderwijs naar dèn katechismus der doops-onderwij zelingen; zal daarom, denk ik, van 't avondmaal niet fpreeken,, om dat men daar over aan de Doopelingen geen onderwijs gaf, en 'er dus in hunnen Katechismus niets van gerept vond. En dit wordt daar door zeer bevestigd, dat men onder de hoofdftukken van de Christelijke leer, waar in men de Doopelingen onderwees, die nu nog in de Kerkelijke gedenkftukken overig zijn, nooit het avondmaal gemeld ziet, om geen andere reden, gelijk de Heer Bingham zeer wel aanmerkt, dan dat men hen voor den Doop, daar over geen onderwijs gaf. Zoo vindt men die Hoofdftukken, waar in men dé Doopelingen moest onderwijzen , zeer onderfcheidelijk opgeteld in de Apostolifche Kerk-ordeningen (*), en daarop wederom" gemeld in de Geloofs-belijdenis welke de Doopeling deed, wanneer hij openlijk den' dienst des Satans verzaakte, en zich bij Christus voegde, onmiddelijk voor den Doop (f). Doch daar in wordt geen enkel (*) Conttit. Apost. l. VII. c. XXXIX. Patr. Apost. Tom. £ ï>. 378, 379- (t) Ibid. Cap. XLI, p. 380.  96 VERHANDELING over kei woord gefprooken van het avondmaal, ongetwijifeld om geen andere reden, dan dat dit Hoofd-* ltuk , in den katechismus der doops-oxderwijzelingen niet ftond , noch in hunne geloofs-eelijdenissë te pas,kwam. En hoe klaar blijkt dit , uit de Katechizatiën van CyrilluS bisfchop van Jerufalem , en derzelver fchifring in twee hoofdrangen, naar de tweeërlei foort van voorwerpen ? Hij maakt in 't Nafchrift achter de Voorrede (*), onderfcheid tusfehen hen die kwamen tot den doop , en welke daar toe in de eerfte grondftukken van 't geloof onderwezen wièrden; en hen welke reeds gedoopt waren, cn nu nader onderwezen wierden , in het ftuk van 't H. avondmaal. Even zoo behandeld hij 't ook, naar die opgeg-cevene Schets. In de XVIII eerfte Katechizatiën, geeft hij alleen onderwijs, aan de Leerlingen die kwamen om gedoopt te worden, doch fpreekt daar in geen woord van 't avondmaal; doch in de V laatfte welke hij de in 't geheimleidende noemt, verklaart hij, behalven de verborgenheden van de Doopsplegtigheden en Zalvinge, vooral die van 't H. avondmaal. III. Mijne derde aanmerking is, dat de zes Hoofdftukken van den Katechismus der Doopleerlingen , vs. ib en 2. overeenkomftig den aart der zaake, en de wijze van woordvoeginge, paar aan paar bij malkanderen hooren, dus men hier drie paaren of rangen heeft, 't Eerfte paar is. De Be* kee* CO VUL Op. Cyrilli Hierofol, Prsef. p. IX. Ed. Paris 1631.  GODS TESTAMENT en VERBOND. £7 hering (of wederwijswording) van doode werken , en het geloof in God; het tweede paar, de leereer Doopen, en de oplegging der handen, en het derde, ie opflanding der dooden, en bet eeuwig Oordeel. En elk die eenigc opmerkzaamheid gebruikt, ziet ligtelijk, hoe klaar dit (laat op het b blijde ni sverbond, 't welk zoo als ik bewezen heb, bij den Doop gedooten wierd. Op de voorwaarden, De Bekeeringen 't Geloof; op de plegtige sluiting, de Doop, èn de Handoplegging; en eindelijk op de beloften van 't Verbond, de ipftanding der dooden, en het eeuwig Oordeel. IV. Dan kan men jen dit is mijne vierde aanmerking, zoo klaar als 't licht zien, dat tegen deze drie Rangen der Hoofdftukken van den katechismus der Doopsonderwijzelingen cverftaan , drie Rangen van (tukken der beoeffeninge of bevindinge, overeeukomftig het onderwijs in die Leerftukken. Tegen 't paar leerftukken der Bekeeringe van doode werken, en bet geloove in God, ftaat over, de Verlichting door 't onderwijs dat de Doopelingen kreegen, zoo dat ze aanvangelijk weder wijs wierden; en 't fmadken van die hemelfche gaave, door een goedkeurend oordeel, en een Tijdgeloof dat flechts met de uitèrfte lippen proeft. Tegen 't leerftuk van den dooi', met de daar.op volgende cplegginge der handen, wordt hier gefield het deelachtig worden van den H. Geest, deels in eene gcmeene verlichtinge en overtuiginge, deels in buiten* gewoöne gaaven van taaien, wonderctaaden, god(praaken, &c. En eindelijk tegen de leerftukken . G van  S8 VERHANDELING over. van de opjlandinge der dooden, en het eeuwig oordeel, zet hier de Apostel het /maaken (met de uitèrfte lippen) van Gods goede woord, en de kragten der toekomende eeuw, dat is, het heil eerst bij de opftandinge, en dan bij 't eeuwig oordeel te ondervinden. V. Dus reikt ons, en dit is mijne laatfte aanmerking, deze onderftelling van een belijdenis- of doopverbond den fleutel toe, om vs. 3- 6 die zoo moeilijk zijn, recht te verftaan. — Door dit belijdenis of doopverbond, kwamen tot de Christelijke gemeente, gelijk ik boven heb aangewezen, niet alleen waare gelovigen, maar ook zulken die door een Hiftorifch, of een Tijdgeloof het Euangelie toeftemden. 't Zijn menfchen itie verlicht zijn geweest, de bemelfcbe gaaf ge/maakt hebben, des H. Geestes zijn deelachtig geworden, gefmaakt hebben 't goede woord van God, en de kragten der toekomende eeuwe; en deeze kunnen evenwel afvallig worden, .en den Zoon van God zicb zeiven wederom kruifigen, en openlijk te fcbande maaken. Op dezelfde wijze fpreekt de Apostel 'er van , in de voorheen reeds aangehaalde plaats, Heb. X: 26' en 29. Hoe is dit goed te maaken? Deze plaatfen en inzonderheid die wij tans onder handen hebben, uit Heb. VI: 3—6, zijn een fteen des aanftoots geweest voor de Uitleggeren en Godgeleerden die rechtzinnig ftonden, door alle eeuwen heen! Zal men zeggen , dat 'er een afval der heiligen, en een geheel uitvallen uit het Verbond der genade is? Dat beletten ons, de duidelijke uitdrukkingen in 't Woord, en de vaste gronden voor de beftendigheid van 't Verbond der 4»c  GÓDS TESTAMENT en VÉRBÖND. 99 genade, te kunnen denken. Moet men dan begrijpen, dat hier, de Apostel, fchoon het onmogelijk is dat waare gelovigen afvallen, evenwel hen waarfchouwt tegen den afval, pm hen door dit middel voor den afval te bcwaaren? Ook daar aan kan ik mijne toeftemming niet geeven. In der daad, zoo 'er iets hards is, en gedrongen, het is zulk een manier van verklaaren: en wij zouden mogelijk in huiï die van onze leerflellingen verfchillen, als ze de kragt onzer bewijzen dus zochten le ontwijken, dit kwalijk kunnen verdraagen. Wanneer men de Woorden van Paulus zonder vooroordeel leest, zal men zien, dat hij fchrijft in de onderftellinge van^gfó mogelijkheid , dat deze menfchen die eens vérlicht waren geweest, de hemelfche gaaf ge/maakt hadden, enz. « weer afvallen konden. De ernst en bekommering om zulken te recht te brengen, waar mede hij dit voorHel doet; de reden van de verfoeilijkheid van zulk een misdaad ontleend, waar mede hij deze zijne bekommering bekleedt; zijn voornemen, om evenwel onder den gunttigen invloed , van eene bijzondere Godlijke toelatinge, zulke afvalligen tot bekeering te vernieuwen, zijn zulke overtuigende blijken, dat de Apostel eene mogelijkheid onderitelt van den afval dezer menfchen, dat ik niet begrijpen kan, wat men voor het tegengeftelde met eenigen fchiju kan zeggen. Ook wordt deze zin, door de tweede plaats in dezen brief, Hoofdft. X: 26- 29 buiten alle bedenking gefield. Is dit zoo, gelijk het ten vollen'zeker is, wat fchiet 'er over, dan te zeggen, dat de Apostel in beide deze plaatfen fpreekt vart menfchen , die Ga .al-  ioo VERHANDELING over, alleen iri liet belijdenis- of intrecverbond door den doop in de gemeente , maar niet in 't genade- of geloofsverbond met God Honden? Zij waren blootelijk onderwezen in den Katechismus der Doopsleerlingen , zoo datze overeenkomfiig denzelv'en eenige bevatting maakten van, en werkzaamheden hadden omtrent de eischen, de wederwijswording van doode werken , en '£ Geloof in God ; de verzegeling door den Doop , en nadere bevestiging door de Handoplegging ; en eindelijk de beloften van 't Verbond, de Opfian- ding der dooden en bet eeuwig oordeel. Wat de eischen jijÊtreft , ze waren eenmaal ■verlicht, (purnrBsvrte dat is ze hadden eens het onderwijs genooten voor den Doop , en hadden zoo veel bevatting gekregen van de waarheden, dat ze nu tot eenig weder wijs worden , en befeffen kwamen van de dwaasheid hunner voorgaande levenswijze in doode werken. Men moet dit cpane-^ivrx; verklaaren naar den Kerkdijken ftijl. Qunf/p&oi Verlichtte werden de Doopsonderwijzelingen genoemd, die nu tot eenig licht in 't verHand , en wederwijswording in 't oordeel begonden te komen, en bekwaam te worden om het Doopzegel te ontvangen en werden van iti?o\ Gelovigen die ten Avondmaale gingen (*) Dit is de waare reden, dat de Doop zoo dikwijls bij de Griekfche Oudvaders (pu>Tt([/,x en (pMTlffjtts? Verlichting genoemd wordt; het welk bekend genoeg is, maar waar van de rechte oorfprong niet klaar genoeg is aangewezen. Zie onder anderen Bingham Antiq. Ecclef. t. iv. l. XI. c. i. §. 4. p. 141..  GODS TESTAMENT en VERBOND, igi gen altoos onderfcheiden. Dit vindt men duidelijk in .Cyrillus, Bisfcbop Van Jerufalem dienwe boven hebben aangehaald. Hij fpreekt daar van geffadig, pn in 't nafchrift der Voorrede , en door zijn ganfche werk op deze wijze. Hij richt daar toe, gelijk ik boven reeds heb aangemerkt, zijne Katechizatiën onderfcheidelijk in ; de eerfte tot hen die verlicht, dat is onderwezen wierden voor den Doop, en de laatfte tot hen die in de geheimen ingeleid wierden voor 't H. Avondmaal. Dus ziet men, dat volgens het verband van zaakeu, en den fpreekftijl van de Kerk in de eerfte eeuwen , de uitdrukking Die eens verlicht zijn geweest, niet anders wil zeggen dan; ?, Die eens voor den Doop onderwezen zijn geweest, ., en wier verftand en oordeel aanvangelijk verbe,, terd is." De volgende, Die eens de hemelfche gaaf ge/maakt hebben, wordt op dezelfde wijze door 't verband bepaald. Deze zegt. niet „ Die Christus de hemelfche gaaf door God gegeeven , waarlijk ?, geloovig en oprecht hebben aangenoomen:" want dan zou de Apostel met de bekende uitdrukkinge van dien tijd, gezegd hebben. „ Die waarlijk geloovig „ zijn geworden , of die Christus de hemelfche o-aaf. door een levendig geloof hebben omhelsd." Hij zegt duidelijk: En welke DIE hemelfche gaaf gefmaakt hebben (_*). dat is: Die IN D AT Doops- 071- In den Grickfehen tekst ftaat met een dubhel voorlid. ItvtrayiviSi Té ??* iu^tdf t?ï irvaoiv!*, Waarom anders, dan om den lezer te beduiden, dat dit te rngge flaat op fcet onmiddelijk voorgaande, en dat hij hier bepaaldelijk ziet, op G 3 die  102 VERHANDELING over onderw'js, in die leer der genade, waarin van 't Geloof in God gehandeld wordt, in die verlichting „ welke men hun gaf eenigen frnaak kreegen; wier „ oordeel , door 't ontvangene onderwijs, in zoo ,, verre werd verbeterd, datze dit Godlijk gefchenk ,, hoog fchatteden, daar aan de toeflemming gaven , iets proefden van de fchoonheid vastheid , en „ godlijkheid der openbaringe , en van de juiste fchakel en 't nette verband der waarheden." Dan dit alles blijft bepaald binnen de enge grenzen van 't redeneerend oordeel, dat iets toeftemt en goedkeurt op zich zelf, doch van de wilsneigingen, het vertrouwen, en het daadclijk genieten ontbloot is. — IJ ven zoo is 't met de verzegeling gefield. Deze gefchiedt door den Doop , en de Oplegging der banden. Daar op flaat, en des H. G. deelachtig geworden zijn. Ze waren dus niet alleen verlichtte, d. i. onderwezene , en zulken die eenigen fmaak gekregen hadden in dat Doopsondervvijs , maar ze wraren door den Doop Werkelijk der gemeente ingelijfd, en dit Doopverbond was door de Oplegging der banden bevestigd. Betrekkelijk tot dit Verbond en deszelfs Bevestiginge, laat hij dan zeer gepast juist op deze plaats volgen, dat ze des H. G. waren deelachtig geworden. Wat moet men hier door dien H. Geest verftaan ? Den Geest der wedergo boor- >He hemelfche gaaf van 't onderwijs en de verlichting uit Gods woord, welke zij gekregen hadden ? Men moet het dan naar ' t Grickfch vertaalcn : Want let is onmogelijk ie gene die eens ftriicit zijn gcKict, en die hemelfche gaaf' gefmaakt heiten , enz.  GODS TESTAMENT en VERBOND. ic3 boortc, waar door zc kragtdaadig veranderd, en naar Gods beeld vernieuwd waren ? Neen ! want dan was de afval onmogelijk. Dit kan niet anders verklaard worden, dan uit het Doopverbond, zoo als men daar door ten tijde van Patdus in de Christenkerk intrad. Men moet buiten eenigen twijffel dien Geest yerftaan , welken de Gedoopten door de Oplegging der banden deelachtig wierden. En welke was die Geest? De Geest der büitengewoone gaaven van vreemde taaien te fpreeken, te Profeteeren, te geneezen, wonderdaaden te verrichten, enz. Dit blijkt niet alleen uit Hand. VIII: 19. X: 46, en XIX: 6, maar ook uit 1 Kor. XII: 8-13. Schoon ik den Geest der verlichting, der wijsheid, der kennis, der ovcrtuiginge niet geheel wil uitgeüooten hebben. Het is volkomen zeker, dat door die Handoplegging, de Geest van God op hen kwam, en dat die in 't gemoed der gedoopten en bevestigden, werkte-tot overreding, opwekking, aanfporing, tuchtiging, beftiering, en dat dikwerf al met zeer veel kragt. Alleen moet men in deze plaats bepaaldelijk de uitfluiting geeven, aan de duurzaambiijvende en zaligmakende gaaven des II. Geestes. Hoe groot het voorrecht was van deze onderwerpen, die door het Doopverbond der Kerke waren toegevoegd, hoe hoog de trap van geluk waar toe zij waren opgeklommen, hoe febitterend de wonderen die zij verrichteden , hoe zeldzaam het fpreeken van veelc taaien, hoe diepzinnig en nuttig liet Profeteeren dat zij deeden, hoe menigvuldig de kloppingen aan hun hart, de overtuigingen, de opwekkingen, enz. dat alles ' • G 4 ver-  W VERHANDELING over yerfchilde echter veel, van de waarachtige ontdek» kinge, kragtdadige trekking, en hemelfche geboorte door (Hen Geest, welke het hart zuivert, met God yereenigt, en 'er het beeld van Christus indrukt; van dat deelachtig voorden des Geestes (*) vvaar door Hij den geheelen mensen als zijnen Tempel (f) beflaat,"daar in 't biftnenfte in geest en waarheid gediend wordt, en dien mensch meer en meer naar. Gods beeld van gedaante verandert. {§) Dezen laatfteii kan men niet verliezen; maar met de büitengewoone gaaven, hoe luisterrijk ook, kan men verboren gaan, gelijk dc Apostel in dezelfde fnede , daar hij de de fchoone lijst van die gaaven heeft opgemaakt, dit treurig befluit als het ilot van de fom 'er onder zet, i Kor. XIII: 1-3. Niet anders is 't met de beloften van 't vee bond. Deze zijn de Opftanding der dooden , en het eeuvoig oordeel. Daar op zien het /maaken van Gods goede woord, ea de kragten der toekomende eeuvoe. Dit kan elk zien , en is even zoo blijkbaar als het voorgaande. Haddenze omtrent deze beloften van 't Verbond onderwijs gekregen , ze hadden daaromtrent ook eenige werkzaamheden en ondervindingen gehad, ze hadden iets ge/maakt van dat goede woord en de kragten der toekomende eeuw. Het /maaken van Gods goede woord, breng ik tot het ftuk van de Opftanding der dooden. Door Gods goede woord verfhall de uitleggers doorgaans, 't woord der beloften, dat waarlijk en in kragt goed mag heeten, gelijk het dikwijls in de O 1 Kor. III: 16, 1 r. (f) z Kor. VI: 16. (§) 2 Kor. III: 17, vt.  GODS TESTAMENT en VERBOND. 103 de II. bladeren zoo genoemd wordt. Dit is recht, en ik geef hier aan mijne toefremming, maar 't verband waar in dit ftaat met het voorgaande, toont (dat we hier in 't bijzonder, om 't goed moeten denken van 't ander leven, en wel niet alleen, na den dood ten opzichte van de ziel, maar ook naar ziel en lichaam beide, op den grooten dag der Opftandinge, doch zoo dat men hier wat meer bepaaldelijk- moet ftilftaan, bij 't heil dat de ziel erlangt door ' de Oplïanding van 't lichaam, en deszelfs gelukki■ ge verandering, dat het uit den ftand van verdervelijkbeid in dien van onverdervelijkheid; uit dien van oneer in dien van heerlijkheid; uit dien van zwakheid in dien van kragt; uit een natuurlijk in een geestelijk beftaan overgaat (*); gelijk dit verheerlijkt en hemelfch lichaam, nu met den verheerlijkten geest wederom vereenigd, buiten twijffel veel tot deszelfs volmakinge, cn onbegrijpelijk genoegen zal toebrengen. Maar bet f maaken van de kragten der toekomende eeuw, breng ik tot het laatfte der voorgaande geloofsftukken, namelijk Het eeuwig oordeel. En daar toe hoort al de zaligheid, die de opgeftaane rechtvaardigen door het uitfprceken van 't heuchlijk .vonnis, in 't laatfte oordeel, in eene onbegrensde eeuwigheid ftooreloos naar geest en lichaam zullen genieten. Dit goede woord en deze kragten dex toekomende eeuw hadden zij ge/maakt, d. i. ze hadden daar in door een levendig onderwijs fmaak gekregen , ze hadden door een verhitte verbeeldingskragt, \ (*) I Kor. XV: 42—44. G 5  ïoö VERHANDELING over en 't vuur van ontvonkte hartstogten daar van iets met de uitèrfte lippen geproefd, b. Uit deze vijf aanmerkingen , welke ik over Heb. VI: i — 6 gemaakt heb , kan men deze plaats die anders zeer moeilijk is, een aangenaam licht bijzetten. Maar dit is geheel uit den aart van den Doop, en het onderwijs voor het Doopof Belijdenisverbond, zoo alswe uit de beste ftukken der Kerkelijke Oudheden getoond hebben , ontleend. Zoo blijkt, dat ons begrip nopens dit Doopverbond, op de gevoelens van de eerfte Christenkerk en van Paulus zelve gegrond is. Dus meen ik — uit den Doop der kinderen, —■ uit de befchrijvingen van den Doop in tegenftellinge van 't Avondmaal, — uit den Doop van Johannes , — en uit dien der eerfte Christenkerk , ten genoegen bewezen te hebben , dat de Doop eigelijk ziet op de Testamentgoederen, ?t Geloof en de Bekeering , of fchenking van 't geestelijke leven , en dat dus niet alleen Kinderen, maar ook Volwasfenen kunnen en mogen gedoopt worden, al hebbenze tot nog toe 't hartreinigend geloof, en de Bekeering niet. Deze zijn wel voorwaarden die geëifcht worden , als men het Genadeverbond zal fluiten , maar ook goederen van het Testament, die God belooft, en welke Hij verzegelt. Dan, hier ontmoet ik eene bedenking die men mij zal maaken uit Hand. VIII: 37, daar de Kamerling op zijn vraag: wat verhindert mij gedoopt te worden? van Filippus ten antwoorde krijgt, Indien gij Van ganfeher harte gelooft, zoo is 't geoorlofd. — Men  GODS TESTAMENT en VERBOND. 107 Men moet, dunkt mij, niet ontkennen, dat hier 't oprecht zaligmakend geloof geëifcht wordt. Want de woorden zijn naar den ftijl des N. T. te duidelijk en te bepaald , en men moet ze geweld aan doen buiten noodzaake , om die in zulk een' flaau'wen zin te verklaaren. In der daad ik wilde wel ecrs wecteu, welke uitdrukkingen Filippus, als hij 't oprecht geloof wilde befchrijven , dan zou gebruikt hebben, zoo het deze niet zijn. — Ik meen onder yerbetcringe, dat het bewijs 't welk men hier niit haalt; dat ALLE volwasfenen, alvorens ze gedoopt mogen worden , van ganfcher harte moeten geloQven, om dat in dit eene onderwerp het van Filippus geëifcht wordt, niet doorgaat. Men kan wel uit het gene van ALLE onderwerpen waar is, een befluit trekken tot EEN enkel onderwerp, 't gene daar onder begrepen is , maar niet uit EEN enkel onderwerp tot ALLE. Niemand zal ontkennen , fchoon Onbcgenadigden mogen gedoopt worden, of dit komt ook aan Begenadigden toe. Aan dezen komt het toe als een zegel van het Testament , en van het Genadeverbond beide, 't Kan zeer wel zijn, dat Filippus , uit meer dan een teken, het waarfchijnlijk geacht heeft, dat 'er in den Kamerling beginfelen waren gewrocht van 't geestelijke leven. Hij wilde dit uit zijnen mond hooren, hij wilde hem de Testamentgoederen als reeds ontvangen , door den Doop bevestigen , hij wilde het tot een Testament- en Verbondzegel doen (trekken. Hij acht het ongeoorlofd, dewijl hij zoo veel blijken van geloof in dezen man merkt, hem dat zegel hbo*  i<$ VERHANDELING over blootelijk toe te dienen als een zegel van geloof en bekeeringe die nog zouden ontvangen worden. Hij zegt daarom; Indien gij van ganfcher harte gelooft , zoo is het geoorlofd. Ik zou , indien ik iemand in zulke omftandigheden ontmoette , hoe zeer ik mijne onderltelling nopens den Doop vast houde, niet anders handelen. Maar daarenboven kun¬ nen 'er andere omftandigheden zijn, waarom de Doop aan den Kamerling , niet dan op den grond van 't Zaligmakende geloove mogte toegediend woi> den. Men moet onderfcheid maaken , tusfehen een Kerk die nu eerst geplant wordt, en die welke reeds geplant is. En vooral tusfehen Leeraars welke gezonden worden , om een Gemeente te planten, en de bijzondere leden van die gemeente. Deze Kamerling een voornaame hofbediende van de Koningin der Mooren , is hier in de allerbijzonderfte omftandigheden , en onder eene büitengewoone leiding van de Godlijke Voorzienigheid. Iemand die eenige oplettenheid gebruikt, kan b'gtelijk merken, dat God iets bijzonders met hem voor heeft. En wat is dit anders , dan dat hij niet Hechts zelfs genade, moest ontvangen , maar het licht des Euangeliums ontfteeken in Ethiopië. Het was zeer gevoeglijk , of laat "ik liever zeggen noodzaakelijk, dat zulk een doorluchtig onderwerp, een werktuig tot zoo gropte verrichtingen gefchikt, niet blootelijk door een Belijdenisverbond der Kerke, maar door 't Geloofsverbond Gode zelve wierde toegevoegd , en door het Doop-, zegel als een levend lid der gemeente plegtig ingewijd. Wat w.erd in zulk een man. al licht, al wijs-  GODS TESTAMENT en VERBOND. io$ beid, al onderwijs des Geestes, al kragt des GeIcö^s, al fterkte en gemoedigdheid in al den tegenftand en al de gevaaren vereifcht? Hoe noodig had hij de genade en 't geloof, hoe nuttig was hem het Doopzegel in die betrekkinge? Maar wie zal daar uit befluiten dat gewoone Herders en Leeraars, van allen die als leden der gemeente begeeren ingelijfd te worden, in alle tijden, in alle omftandigheden, op alle plaatfen, het waare zaligmaakende gei loof moeten eifchen voor zij hen doopen ? Mij is ook een tegenwerpinge gemaakt, uit den aart der zaake, dat de Doop geen zegel fchijnt te kunnen weezen van 't Geloof en de Bekeering als goederen die nog ontvangen zullen worden, om dat 'er veele Gedoopten zijn, die ze niet ontvangen. — Doch ik kaats dit weêrom, door het zelfde te zeggen van 't H. Avondmaal, 't welk het zegel is van de voedinge , verfterkinge en verkwikkinge van 't geestelijke leven. Maar hoe menigmaal wordt het ook van Waare gelovigen gebruikt, zonder die gewenfehte uitwerkfelen, niet alleen , zonder dat zij die merken, 't gene oneindige reizen gebeurt, maar ook dikwerf zonder dat zij 'er waarlijk zijn? Evenwel weigert men daarom , aan 't Avondmaal den naam niet van een zegel. Waarom zal ik dien dan aan den Doop weigeren? — Zegt men,aan 't Avondmaal moet men komen, na eene voorafgaande Voorbereiding, met het bruiloftkleed des geloofs ., in eene behoorlijke bedaardheid, ootmoedige zuchtingen tot God, dat is onder een behoorlijk gebruik der middelen daar toe gefchikt, ik antwoord het zelfde op het  iio VER HANDELING o ver het ft.uk van den Doop, met betiekkinge tot de gd£ deren die daar verzegeld worden, en naargelang die goederen daar ftaan tot de middelen , wélke God daar verordend heeft. Maar, misfehien denkt iemand, het zegel van 't Avondmaal mist zijn oogmerk niet geheel ; Gods volk Christus dood verkondigende tot dat Hij komt, krijgt het eeuwige leven , en dit wordt hun in 't H. Bondmaal verzegeld , daar het Doopzegel in zoo verre mist, dat veele gedoopten geheel verlooren gaan. Ik antwoord daarop, dat dit louter komt door den aart der goederen die verzegeld Worden. In den Doop wordt het bcginfel van *t geestelijk leven verzegeld, in 't Avondmaal deszelfs voeding en verkwikking; zoo het eerfte mist, kan 't niet anders naar den aart derzaake, of die ongelukkige onderwerpen, in 't geheel geen leven ontvangende , gaan geheel verlooren j daar int tegendeel, als aan 't Avondmaal de uitllag niet beantwoordt , Gods volk evenwel behouden wordt, om dat het onderwerpen zijn, die aanvanglijk geestelijk leven ontvangen hebben. Doch dit doet niets ter zaake. We moeten hier in het derde der gelijkenisfe blijven. We zeggen, dat het Avondmaal menigmaal in verfcheidene onderwerpen, die recht hebben om het te gebruiken , niet achtervolgd wordt van 't gene het verzegelt, zoo wel als de Doop, in de onderwerpen die daar toe het recht hebben. Doch dit misfen fchikt zich naar den aart der zaaken dié verzegeld worden , en naar de gefteldheid der onderwerpen , in 't eene geval Onbegenadigde, in 't andere Begenadigde. En zoo kan 't niet anders, of 't  GODS TESTAMENT en VERBOND. Ui *t onderfcheid tusfehen 't goed dat gemist wordt, moet groot zijn ; doch dat komt hier niet in aanmerkinge; het derde waar in deze zegelen overeenkomen is , dat ze elk in hun foort van goederen , misfen in den uitflag van de vcrzegelinge , zoo dat alle de onderwerpen de verzegelde goederen niet erlangen. Daar in beweer ik dat het Avondmaal met den Doop gelijk (laat; en dat men uit dien hoofde, aan den Doop zoo weinig als aan 't Avondmaal, den naam van Zegel kan weigeren. §• 14- 2. Maar 't wordt tijd , dat we tot het tweede zegel het H. avondmaal namelijk, overftappen. Gelijk de Doop een Testament- zoo is 't Avondmaal een Verbondzegel, 't Eerfte hoort tot het Belijdenis't laatfte tot het Genadeverbond. Dus fpreekt het van zelve, dat dit alleen voor waare gelovige en bekeerde menfchen is ingefteld, en „ van Christus alleen voor zijne gelovigen verordend." Gelijkde opftcllers van ons Formulier ter houdinge van'tH. Avondmaal, zich zeer wel uitdrukken, die ook daar toe de drie ftuk' ken, van eene waarachtige beproevinge onzes zelfs hebben ingericht, en allerwege in dien zelfden fmaak fpreeken. Even zoo drukt zich onze Kerk uit in de Geloofsbelijdenis (*>. „ Wij gelooven en belijden , dat „ onze Zaligmaker Jefus Christus, het Sakrament ' des H. Avondmaals verordend en ingefteld heeft, om te voeden en te onderhouden de gene die Hij * ah ede wedergebooren, en in zijn huisgezin, de- „ wel-  fiS VEIiriANDËLÏNG ó'vzk ;, welke is zijn Kerk, ingelijfd heeft, enz." — Eiï een weinig daarna. ,, Maar om het geestelijk he,, melfch leven te onderhouden, 't welk de gelovigen ,, hebben , heeft Hij hun gezonden een levendig „ brood 4 dat van den hemel nedergedaald is, te ,, Weten Jefus Christus, dewélke het geestelijk leven „ der gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij ge„ geeten, dat is toegeëigend en ontvangen wordt , ft door 'hét geloove in den Geest. Om ons dit „ geestelijk en hemelfch brood af te beelden, heeft „ Christus verordend een aardfeh en zienlijk brood, „ enz." Wederom in 't vervolg. „ Deze ,, maaltijd is een geestelijke tafel , aan dewelke ,, Christus zich zeiven ons mededeelt met alle zijne „ goederenj en doet ons aan dezelve genieten, zoo „ wel zich zeiven als de verdienden zijns tijdens en ,, dervens; voedende, Herkende 'en vertroostende, „ onze arme troostelooze ziele, door het eeten zijns ,, vleefches; en dezelve verkwikkende en vermaa„ kende , door den drank zijns bloeds." — En eindelijk ten befluite: „ Daarom behoort zich niemand daar toe te begeeven, zonder zich zeiven „ eerst recht beproefd te hebben; op dat hij eeten„ de van dezen broode , en drinkende uit dezen ,, drinkbeker, niet eete en drinke zich zeiven het „ oordeel." Niet anders begreep het Urlinus in den Katechismus, die duidelijk onderfcheid maakt(*) tusfehen die, voor Wien het Avondmaal des Hegren ii ingesteld; en die welke men tot dit Avond- '(*) Zond. XXX. Vr. 81 en 8 a.  GODS TESTAMENT en VERBOND. lij Avondmaal zal laaïen 'komen, 't Eerfte ziet op de Avondmaalgangers elk voor zich zeiven , 't laatfte op de Opzieners der gemeente: In 't eerfte is de vraag , wie 'er voor zijn gemoed recht heeft te mogen naderen, in 't laatfte wie 'er moet t'oegelaaten worden. En op beide wordt zeer juist en onderfcheidelijk geantwoord. Op de eerfte geelt hij de drie Hukken, van de zclfsbeproevinge op , juist als in 't formulier van 't Avondmaal , .namelijk: 't Mishagen dat men aan zich zeiven heeft van wege zijne zonden ; 't Geloofsvertrouwen nopens de vergeving der zonden om Christus wille; en de Begeerte om hoe langer hoe meer 't geloof te fterken, en 't leven te beteren: ftéllende daar tegen de Hypokrieren of geveinsden, en die zich niet met waare harten tot God bekecren , als tot het Avondmaal geen recht hebbende,, en veel eer zich zeiven 't oordeel eetende en drinkende. Op de tweede vraag ■ wie men tot dit Avondmaal zal la at en komen, geeft hij, gemerkt de Opzieners het hart niet kennen, de uitfluiting alleen aan zulkcn, die zich met hunnö belijdenis en leven , als ongeloovige en godlooze menfchen aanftellen. —— §• 15' Deze leer. van de Kerke , die zoo duidelijk en in' zulke bepaalde uitdrukkingen is voorgefteld, dat een onzijdig gemoed 'er niet het minfte over in bedenkingc kan liaan, zal ik nu onder Gods hulpe, wat nader bevestigen uit den aart derzaike, en de II. Schrift. a,. Mij dunkt, dat men dit befluiten mag mei H grond, 9  IK* VERHANDELING over grond, uit eene eenvoudige vergelijkinge van dit zegel, met den Doop. Daar de Doop een zegel is van inlijving; daar is dit een zegel van verwerking. De Doop is een zegel van het Testament; het Avondmaal van 't Verbond der genade: en wel van 't Inwendig Genadeverbond , dat tegen 't Uitwendig Volksverbond van Sinai overftaat, Jer. XXXI. 3i~33- I11 den Doop wordt de fchenking van 't geestelijke leven, of de opftanding van den Nieuwen menfch ; in 't Avondmaal de voeding van dat geestelijke leven uitgebeeld : gelijk de zinbeelden zelve zoo duidelijk leeren. Daar een plegtige Verbondsmaaltijd , ter ftaving van 't Inwendig engeestelijk Verbond is ; daar moet dit Verbond geflooten zijn, en de Gasten geestelijk leven hebben, om hier te kunnen eeten en drinken. {&. Maar letten we wat nader op 's heilands / inftelling van 't Avondmaal, en handeling omtrent het zelve. I. Op de Inftelling van 't H. Avondmaal, welke we bij de Euangelisten vinden , die zal ons duidelijk doen zien ,, dat Christus deze Maaltijd al„ leen zijnen gelovigen verordend heeft." Hij" zinfpeelt hier niet duister, op het voorbeeldigPafcha als Hij zegt: Dat is mijn lichaam, enz. Gelijk de Jooden , van 't Paafchlam, de uitdrukking p]DÖ ^tf 1Ö1X Het lichaam van 't Pafcha , en nDÖ *< Moed van 't Pafcha gebruiken, Tract. Pefach. C. X. §. 3. Tom. II. p. 173. en C. VIII. §. 3 p. 164. Zoo fpreekt ook de Heiland bier Taré ist tè eupd f*S Dat is mijn liclmam, en Tsre ist ta «ttux Dat is « *  GODS TESTAMENT en VERBOND. 115 is mijn bloed, Mat. XXVI: 26—27. — En dus vindt men ook 't vleescb en 't bloed van 't Paafchlam, als door den dood gefcheiden afzonderlijk gemeld, Exod. Xlf: 7—8. Even zoo wordt ook in ons Pafcha van 't H. Avondmaal, 't lichaam en 't bloed van Christus vertoond, als door den dood van eikanderen afgefcheiden, i Kor. XI: 26—27. Men vergelijke Job. VI: 5£->-5. Met welk een nadruk zegt Hij, Dat is mijn lichaam, 't welk voor. u gegeeven wordt, Doet dat tot mijner gedachtenis „ als van uwen bes„ ten vriend, die gereed om door den dood van u „ te fcheiden, u niet minder dan een Rijksgebied „ tot een Testament maak." En aanftonds wederom : Deze Drinkbeker is het nieuwe Testament imnijnen bloede, 't welk vooit u vergooten wordt. „ ter „ bekragtiging van het Testament dat U gemaakt is, „ Luk. XXII: 19, 20. Men vergelijke, 1 Kor. Ut 24. Ik kan niet denken, dat de wijze Leermeester zich zoo zoude hebben uitgedrukt, bijaldien Hij 't Avondmaal befchouwd had als een zegel van een uitwendig Verbond, in den zelfden rang (taande, en voor' dergelijk foort van Gasten gefchikt, als het Paafchmaal wiens plaats het vervangen zou. §. 16. tl. In tegendeel Hij toont genoeg, dat ITij het daar van wil onderfcheiden hebben. En dat is de waare reden waarom Hij Judas wel aan de Paafchmaaltijd, maar niet aan 't Avondmaal toelaat. A. Hij wil deze Maaltijd onderfcheiden hebben van de voorgaande, door het voetwasschen, II 2 J0h.  n6 VERHANDELING over Joh. XIÏÏ: 4-14. Ik vertaal Kal SilnU ytvoptvii En als 'er de Avondmaaltijd was, met den Heer De Dieu: gelijk het de Griekfche Dichter Nonnus ook zoo gevat heeft. Dit was de Avondmaaltijd van 't Pafcha, die nog niet gedaan was. Mattheüs tekent aan , dat Jefus 't H. Avondmaal inllelde, inUiixuv oivwv toen zij aten , Mat. XXVI: 26. — Daarom zegt Johannes H. XIII: 4. dat Jefus opftond van de Avondmaaltijd, om de Leerlingen de voeten te •wasfchen voor 's HEEREN Avondmaal. Gelijk 'er. ook na 't wcêraanzittcn nog van de Paafchmaaltijd gegeeten is, Joh. XIII: 26. 't Voctwasfchen gefchiedde dan toen 't eeten van het Paafchmaal ten end liep, even voor 't Avondmaal. Men plag de Gasten voor men hen deed aanzitten of aanliggen aan tafel, de voeten te wasfchen, om d^ beddekens waar op ze lagen , niet vuil te maaken, zie Luk. VII: 44. Daar toe kon het hier niet dienen: want ze hadden reeds op deze beddekens aan de Paafchmaaltijd gelegen. Evenwel gefchiedt die voetwasfching vóór deze tweede Maaltijd, en onderfcheidt die blijkbaar van de eerfte. En waar toe diende deze voetwasfching dus anders, dan om ons in eene levendige fchilderije te vertoonen, dat men tot deze gewijde Maaltijd niet mag naderen, dan na eene voorafgaande voorbereiding, en reiniging van zich zelvcu tot een heilig gedrag, waar toe zich recht gefielde gasten plegtig verbinden bij deVcrbondsmaaltijd van 't E Avondmaal. Dit is rnijnsoordeels middagklaar, uit 's Heilands gcfprck met Simon Petrus, vs. 6-10* „ wanneer Hij kwam tot „ Si-  GODS TESTAMENT en VERBOND, n? , Simon Petrus, zeide die tot Hem, Heer! zult gij „ mij de voeten wasfchen? Jefus antwoordde daar „ op en zeide tot Hem," dat ik doe weet gij nu niet, „ maar gij zult het na deze dingen, dat is verrichtin„ gen en gesprekken verflian. Petrus zeide tot „ Hem, Gij zult mijne voeten niet wasfchen in der „ eeuwigheid, Jefus antwoordde Hem ; Indien ik u „ niet wasfche, hebt gij geen deel met mij, Simon ■•• Petrus zeide daar op tot Hem, Heer! niet alleen ,, mijne voeten, maar ook de handen en bet hoofd, „ Jefus zeide tot hem, die gewasfehen is, Leeft niet „ van noode dan de voeten te wasfc':en , maar is geheel rein." Wat bedoelde Christus hier mede anders, dan dat zijne Leerlingen (Judas uitgezonderd) de grondreiniging, door een waarachtig geloof en bckecring gekregen hadden. Dit wordt uitgebeeld door de wasfehinge van bet hoofd en de handen, in 't opheffen tot God, waar onder de tusfehenftaande borst, en het hart in die Borst, mede begrepen is. Deze was 'er nu niet noodig, wijl ze die reeds ontvangen baddert. Die zoo gewasfehen was , had tans niet van noode meer dan de voeten te wasfchen. Dit wijst ons duidelijk op den heiligen wandel, waar toe ze zich tans moesten zuiveren , en op het plegtigrte aan 't H. Avondmaal verbinden. Elk kan dunkt mij zien dat deze verklaring, welke Christus aan Petrus geeft , de waare bedoeling in zich behelst, van de plegtigheid der voetwasfehinge. Dus kan men daar voor niet houden, 't gene Christus zegt vs. 13—17. Want de aanprijzing der nederigheid in 't ;-emeen, II 3 is  nS VERHANDELING over is geenszins het hoofd bedoelde van de voetwasfehinge , daar toe was het bloote uit- en aantrekken der voctzoolen, naar ik denk genoeg geweest. De groote Leermeester geeft de verklaring van de voetwasfehinge op vs. 6—10. en doet ons daar in 't bijzonder letten, op de eigenfehap van 't water ter reiniging. Heeft men dan vs. 13—17, geen nadere verklaring zoo moet men dit opvatten, als eene gevolgtrekking ter Toepasfmg , uit de verrichte plegtigheid der voetwasfehinge. Te weeten. De Apostelen , moesten als Leeraars, op eene nederige wijze, verkeeren gelijk hier hun Meester deed, in 't voorbereiden van reeds gewasfehene zielen, ter nuttiging van 't H. Avondmaal, 't Is waar , wanneer men vs. 12. onoplettend leest, kan men door de vraag, K H ditf  H6 VERHANDELING over *t VERLOSSING„ die voorwaarde , dat de Zondaar dit door een levendig geloof omhelze , zich met God laate ver„ zoenen, om verder in zijne vriendfchap te leevcn. „ De Zondaar door de godlijke genade en den Geest des geloofs, dit van ganfcher harte toeftemmen„ de, krijgt daar door het. recht op alle de heil„ goederen die Christus verworven heefc, daadelijk „ voor zich zei ven in 't bezit; en mag aanfpraak „ op den hemel maaken , niet om dat hij door zijn „ geloof en bekeering, maar om dat Christus, dien „ voor hem verdiend heeft , wordende voor den „ zondaar Hechts de eer overgclaaten, dat hij 't als „ een vrij gefchenk ontvangt." Ik weet niet beter of men is het, in deze befchrijvingen van weerskanten eens. Alleen is nu de vraag, of men deze beide verbonden van malkanderen moet onderfcheiden , dan of men dit laatfte verbond moet ontkennen, of voor 't zelfde houden met het eerfte. Ik beweer, dat men verpligt is, die te onderfcheiden. En zal daar toe wat nader befchouwen. i. De Partijen; i. De twee Verbondshoofden Adam en Christus den Verbondsmiddelaar; 3. De Eifchen; 4. De beloften; 5. De onmiddelijke toerekening van Adams i zonde en Christus gerechtigheid, benevens de Verwerving en Toepasfing der zaligheid ; 6. De Schakel der Godlijke Testamenten en Verbonden; 7. Den tijd der oprichtinge, van 't eene en 't andere Verbond; 8. De ftaatelijke vernieuwing der Verbondsmaakingen van Gods volk. 1 iiïvi '• • ' < 1*1 ï 'ivoy ^ 1!; des, zal tusfehen die beiden zijn, te weeten tusfehefi Jehovah , en den Man wiens naam fpruit is. Men vergelijke Pfal. II: 7—8' XVI: 2. XL: 7-9* LXXXIX: 27-28. — Jef. XLII: 6. XL1X: 4.-12* Jer. XXX: 21. Maar even zoo klaar leert ons de Bijbel overal , dat God een Verbond met zijn volk maakt, gelijk bij voorbeeld me* Adam en Eva{ llraks na 't verbreeken van 't Werkverbond in 't Paradijs , Gen. III: 14-24. biet Abraham, Gen* XVII. 1. 2. met de Israëlieten aan Horeb , Exod; XIX-XXIV. met Gods gunstgeneoten , Pfal. L: 5. Met de Heidenen, en met Sion, Zach; IX. id, n dat God met het volk aan Sinai gemaakt heeft, is in gecnerlei manieren het Werkverbond, maar is' zoo wel als het Nieuwe, een Genadeverbond: gelijk onze Nederlandfche Godgeleerden gewoon zijn, breed te bewijzen over Zondag XXXIV, tegen eenigen die onbedachtzaam (lellen, dat God hier een nieuw Werkverbond zou hebben voorgefteld. Dit is dezelfde 'misvatting, die het vleeschh'jk Israël hadde, wanneer het onbezonnen riep, Al wat de HEER gé* fprookén heeft zullen wij doen! Exod. XIX: 8 — veranderende dus, tegen Gods waare meening het Sinaitisch Volkverbond , dat aan de genade onderdienstig was, in een zuiver Werkverbond. En 't is in dien Joodfchcn zin, maar geenszins volgens de bedoeling van God, dat Paulus de wet der werken (lelt tegen de wet des geloofs, Rom. UI: IV en X.' Dat men hem niet anders verdaan kan nog mag t blijkt onwederfpreekelijk uit Gah III; 21. §• ï% II. Ten tweeden dus keer ik Brahc{s woorden bladzt Christus moet komen ? En , hoe maak ik het dan,  172 VERHANDELING over 't VERLOSSING- dan, met eene Borgtogtelijke Bekeeringe ? Wat denkbeeld moet ik daar van vormen? Christus weet ik wel, is volmaakt heilig geweest, en heeft alle gehoorzaamheid volbragt. Maar is volmaakt heilig te zijn , en alle gehoorzaamheid te volbrengen ; het zelfde denkbeeld, met zich te Bekeeren dat is van ondeugend, deugdzaam te worden? In al die onlosmaakelijke verwarringen , Hort men zich , door de Helling, dat Christus het verbond des volks, dat is het verbondshoofd is, in het perfoneel genadeverbond, en daar hunne plaats vervangt, met betrekkinge tot de eifchen van Geloove en Bekeeringe. Wat dan? De Heiland is in der daad hun verbondshoofd! Maar in 't op nieuw opgerichtte werkverbond, dat verbrooken was, en onder welks verpligting zij lagen. In dit verbond is Hij als de tweede Adam, waarlijk hun verbondshoofd. Met betrekking tot het perfoneel genadeverbond, is Hij de middelaar, die tusfehen beide komt , tusfehen de twee fluitende partijen, God aan de eene en den uitverkoorenen zondaar aan de andere zijde, Heb. IX: 15. Een Middelaar tusfehen twee verbon dfluitende partijen, of een Verbondfluitende partij zelve te weezen, is bij mij zeer verfchillend. Men begrijpe twee Mogendheden, die met eikanderen in oorlog zijn, en dat eene andere Mogendheid, of twee andere Mogendheden tusfehen beide komen, om ze tot een Verbond van vriendfehap te brengen , zoo zijn de eerste de twee uitèrfte of verbondfluitende partijen, de laatfte zijn de bemiddelende. Men onderftelle, dat  en 't GENADEVERBOND. 173 dat de eene krijgvoerende partij, groflijk beledigd is van de andere, of daar van een groote fchuld heeft te eifchen ; zoo dat de Middelaar met den fchuldeifcher een verdrag fluit, waarin hij op zich neemt, voor den fchuldenaar volkoomen te betaalen; dan is dit, wel een verdrag tusfehen die eene partij en den Middelaar, maar geenszins het verbond van vrede en vriendfehap, tusfehen de beide twistende partijen, gemerkt het nu hier, met de verbondfluitende partijen zoo gelegen is, dat God voor de openflaande fchuld van 't Werkverbond wil voldoening hebben, zoo moest de Middelaar in 't perfooneel Genadeverbond ook de borge weezen voor de fchuld van 't Werkverbond, Heb. VII: 22. Hij is het Verbondshoofd in 't Werkverbond , en ftaat daar in als de tweede Adam, om deszelfs eifchen in plaats van zondaaren te volbrengen; maar geenszins is Hij 't Verbondshoofd in 't Genadeverbond , noch heeft ooit op zich genoomen, de eifchen van 't geloovig toevlugt neemen tot den Middelaar en Borge, en van eene waarachtige bekeeringe, in hunne plaatfe daar te Hellen. Dit laatfte te ftellen zou 't ongerijmdfte zijn, van al wat men ongerijmd kan noemen, en tevens van zeer gevaarlijke gevolgen in 't behandelen van onftervelijke zielen. §• ij- IV. Het vierde bewijs bladz. XIII. is overgenoomen uit Boston, en gehaald uit die verbonden, waar door God zijn Genadeverbond affchaduwde, en deszelfs fchets aan de Kerk vertoonde, en welke Hij  < 174 VERHANDELING over 't VERLOSSINGHij met zulke perfoonen maakte, die'ten dezen op» zichte de plaats hunner nakomelingen bekleedden. Waar toe aangehaald worden Gods verbond met Noach , Gen. IX: verg. met Jef. LIV: 9. Openb. IV: 3—; met Abraham Gen. XV: ill; met Israël Exod. XXIV. XXXIV: 10,11. Deut. 29:10-15. verg. Hof. VI: 7.; metPinehas en zijnzaadNum. XXV 13.; met David en zijn nakroost Ps. LXXXiX: Men merkt (daar bij aan , dat 'er in alle deze fchetfen wierd vertoond , niet alleen de zaak zelve, maar ook de wijze der zaake, enz. De zaak zelve, dat Christus het verbondshoofd is , fta ik toe, en dit wordt niet ontkend, 't Geheele gefchil is, of men dit voor 't zelfde moet houden met het genadeverbond; en of de Heiland ook de eifchen van dit verbond , naamelijk het geloof en de bekeering in onze plaats volbragt heeft? Dit heb Ik nooit in een eenig hervormd Godgeleerde ge- leezen. En hoe kan men zeggen dat in alle die fchetfen niet alleen de zaak zelve , te „ weeten 't verlossings ver bond, maar ook de wijze der zaake vertoond wierd? Alle die zoogenaamde fchetfen , zijn wezenlijke Verhanden, en wel verbonden , welke tot dc Genade een zeker opzicht hebben. Maar kan men nu nellen,. dat Noach de plaats bekleed heeft, van zijne nakomelingen in't volbrengen van zekere eifchen; waarvan de fchikking in 't bellier derinwooneren, van dezen aardkloot zou afhangen? Is Abraham zulk een Verbondshoofd; dat, aan 't volbrengen van zekere eifchen, door hem in de plaats van zijne nazaaten , het erfbezit van Ka- naan  en 't GENADEVERBOND. 175 naan zou verknocht vveezen ? Stonden de Israëlieten, die leefden bij de verbondsmaaking aan Sinai , toen niet alleen voor hunne eigene perfoonen , maar ook als de plaats bekleedende van hunne Nakomelingen , in dit verbond , zoo , dat zij op zich namen , in derzelver plaatfe, naarftig Gods flem te geboorzaamen, en zijn verbond te houden ? Exod. XIX: 5— En zou dit evenwel niet moeten zijn ; bij ahlien hier, niet alleen de-zaak zelve van 't Verlosfingverbond, maar ook de wijze der zaake vertoond wierd? §. 16. V. „ Ten vijfden , zegt Brahé , bladz. XIV. ligt „ dit in de benaaming verbond zaakelijk begrepen, „ want het komt hier, niet zoo zeer aan, op de „ meer oneigenlijke betekenis van dit woord voor „ eene met, vastfielling, belofte, maar op die meer „ eigenlijke betekenis van Verbond: behelzende eene „ onderhandeling tusfehen twee partii'en , waar van „ de eene iets op zekere voorwaarden belooft ; de „ andere die voorwaarden aanneemendeenvervulien,. de, daar door een recht verkrijgt op de be„ loofde zaaken." Ik voeg 'er bij „ daar door een „ recht verkrijgt op, of daadelijk in 't bezit „ gefield wordt van dat recht, en van de beloofde ,, zaaken zelve." Dan omhels ik dezen grond met al mijn hart: maar befluit 'er juist het tegengefleldeuit. Om dat men 't woord verbond hier eigenlijk neemen moet van eene onderhandclinge, waar door twee partijen het eens worden over zekere voorwaarden en beloften : zoo moeten hier twee verbonden zijn, 't Ver- /  t-6 VERHANDELING over 't VERLOSSINGVerlosfing- of Vreöverbond tusfehen God den Vader en den Zoon, en 't Genadeverbond tusfehen God cn den Zondaar; gemerkt van beide Verbonden, afzonderlijke partijen, afzonderlijke voorwaarden, afzonderlijke beloften zijn. Al wat 'er in 't vervolg tegen de voorwaarden van 't Genadeverbond tusfehen God en den Zondaar, wordt insebragt, komt louter voort uit de misvattinge, dat zulke dingen waardoor men h.'t recht verkrijgt op zekere goederen, alleen voorwaarden zijn. Maar wat Redekunst leert ons dat? Ik noem voorwaarden of bedingen, alles wat vooraf verricht moet worden, 't zij om het recht op een goed te verwerven, 't zij om het daadelijk in 't bezit te krijgen. En fpreeken wij niet dagelijks op deze wijze? Waarom zouden wij hier anders doen? Dan kan 't mij weinig fcheelen, of iemand ze, eigenlijke of oneigenlijke voorwaarden noemt, of hij ze voorwaarden zonder welke iets niet gefchiedt „ Condit'.ones ,, fine qua non" wil heeten, of het „ Do ut des." Ik geef op dat gij zoudt geeven, daar op toepasfen. We kunnen alle die vreemde woorden, zonder merkelijk verlies, zeer gerust hun affcheid geeven. 't Is genoeg, ftaande te houden, dat de voorwaarden van 't Perfoneel Genadeverbond, gelijk ze niet door eigen kragt worden daargefleld, ook geenszins verdienstelijk zijn, of (trekken tot verwerving van't recht ten leven , want dat heeft de groote Borge volkomen verworven , om het aan den Zondaar te fchenken; maar dat het des niet tegenftaande , aanvaardende voorwaarden zijn , waar door men 't verworven leven ,  en Si GENADEVERBOND» 177 ven, als een genadegaave daadelijk omhelst, dat verworven recht van Christus perfoonlijk tot zich overbrengt, en dus in 't bezit van dat recht komt. Hier uit kan men verklaaren, of het ,, Conditiones anteceden„ tes" voorafgaande voorwaarden zijn, of alleen s, fubfequentes " volgende. Het zijn „ Cottditionei „ fequentts" volgende voorwaarden , om dat zé waarlijk volgen , op het door Christus verdiende recht , die niet alleen de aankondiging van de vcrgcevinge tier zonden , maar ook den Geest des geloofs, voor den zondaar verworven heeft. Het zijn „ Co7iditiones antecedentes'" voorgaande Voorwaarden , om dat ze zekerlijk gaan, voor dat iemand in "t bezit komt van dat recht, en daadelijk liet eeuwige leven krijgt. Christus heeft voor den zondaar 't recht ten leven verworven ; dat is , om het duidelijker uit te drukken , hij heeft in plaats van den zondaar als de tweede Adam voldaan, en daar doof verworven den Geest des geloofs , om hem in 't bezit van dat recht ten leven te ftellen. Of kan men, als men eigenlijk wil fpreeken , en zich niet in verbloemde taal uitdrukken, met eenigen fchijn zeggen, dat een ongelooyig onbekeerd zondaar, die tot nog toe een getrouw dienaar van den Duivel, en een vijand van Christus is, evenwel met dat alles, een perfoonlijk daadelijk recht heeft, op het eeuwige leven ? Neen zeker! We hebben de ongerijmdheid daar van reeds aangewezen. En de Heer Brairé erkent dit zelf volmondig; hij drukt 'er zich op het fterkfre over uit, in de Voorrede bladz. XXiX. D* zondaar, dit (la ik toe, heeft in Christus het recht, M otu  178 VERHANDELING over »t VERLOSSINGom het verworven heil, uit hoofde der godlijke beloften aan te neemen: maar hij heeft het recht op dc zaligheid niet in bezit, voor hij dat voorgel (lelde heil werkelijk aangenoomen heeft. Door dat aanneemen verdient hij 't recht ten leven niet: maar krijgt het daadelijk en perfoonlijk voor zich zeiven, en komt „ door de toestemming aan Gods „ voorwaardelijk voorstel in den ftaat Van toegebragte bondgenoote n." Zoo drukt 'er zich Brahé over uit. En kan Hij dan zonder zich zclven tegen te fpreeken, zeggen, dat dit zonder een perfoonlijk verbondmaaken gefchiedt ? Men vergelijke, bid ik, in de Voorrede bladz. XXIV: en XXIX. S. 17- VI. Ten zesden , zeg ik tegen den Heer Brahé bl. XVI; heeft de H. Geest zorg gedraagen, om ons van alle verdienstelijke voorwaarden af te trekken; niet alleen als Hij zoo kragtig fpreekt, van 's menfchen doemfchuld en onmagt, of ons regelrecht tot Christus wijst, maar ook verklaart, dat de voorwaarde van Geloove en Bekeeringe een verbondsgoed is, niet van 't Verbond der genade (dat zou ongerijmd zijn, want daar is het een verbondstiscb : maar van 't Verlosfingverbond, en het Testament der genade daar op gevestigd. Zijnde dit Verbondsgoed gehecht aan de rechte en eigenlijke, of liever verdienstelijke voorwaarden , door Christus in plaats en voor rekeninge der uitverkoorenen opgebragt, als of zij ze in eigen perfoon vervuld hadden. — En  en 't GENADEVERBOND. 179 En daar uit alleen, maar niet uit het tegenftelde gevoelen van Brahé, vloeit voort de onmiddelijke regelrechte en voorafgaande toerekening van Jefus hcilverdienften, die het Geloof en de Bekeering als een Testamentgoed verworven heeft, op dat de uitverkooren zondaar, hier door 't verbond der genade met God zoude fluiten. §• iS. VII. Van 't laatfte dat die Heer voorgeeft bl. XVII: zeg ik insgelijks vlak het tegendeel. Ik hou ftaande , dat men volgens zijne fchikking van gedachten , het famenftel der genadeleer, zoo in de befchouwinge als in de beoeffeninge , zeer flecht aan een fchakelt. Gemerkt men uit de keten der Godlijke waarheden, een gehcele fchakel, te weten die van 't Genadeverbond met de perfoonen der gelovigen, wechneemt. Hier door wordt eene lelijke gaping veroorzaakt, en de waarheid benevens het rechte be> ftier der zielen bloot gefteld aan veele zwaarigheden, welke men volgens het gemeene gevoelen alle vermijdt. Zoo ik dit nader wilde toonen, zou ik een groot gedeelte van 't gene ik gefchreven heb, moeten herhaalen. Voor 't overige betuig ik een' grooten afkeer te hebben, van alle haatcüjke gevolgtrekkingen ten opzichte van de rechtzinnigheid in de befchouwinge der waarheden: en ik zie dat veelen die in den grond recht bellaan, in de beoelfeniuge hun ftclfel verhaten, waar van Brahé zelf, zoo ik Uieen, een voorbeeld is. M 2 §. 19.  ïSoVERH. over 't VERL.en't GENADE VERB. §• 19. De opflvllers van onzen Katechismus , en onze Formulieren van den H. Doop en 't H. Avondmaal fpreeken dikwijls yan het Testament en verboni der genade, en verdaan door het Testament, de ycrklaariiig van Gods wil nopens de ervenis der zaligheid in 't woord des O. en N. Testaments gedaan, en door 't Verbond, het Vreêverdrag met de gemeente aangegaan , maar geenszins den Raad des Vredes tusfehen den Vader en den Zoon. Dit is uit Zond. XXX en het Doopformulier onwederlcggeHjk. En al wat men hier tegen zegt, is louter verdraaien en verwringen. EINDE, LYST  131 L Y S T Van aangehaalde en meer of min opgehelderde SCHRIFT-PLAATSEN UIT HET OUDE TESTAMENT. bladz. hladz. Pf. II: 7, 8. 158, 150 Hofea I:-ïï:_ 45-^2 - XXVII: 8, 9. 161 11: 18, 19. 148 Jef. XLIV: 5 43, 44 Zach. VI: 12, 13. 157 -XL(X:S. 170 VilI:2o-23. 35,30 Jer. XXXI1: 37-41- 45 UIT HET NIEUWE TESTAMENT. bladz. bladz. Matth. III: 11. 73, 74, Hand. II: 37,38. 82—84 78, 79 VIII: 12, 13, 14— XIX: 14. 69, 70 17, 17, 21 — 23. 84 ■ XX: 2-16. 4043 : 37. 106,107 XXII: 2-14. 36-40 XIX: 2, 3. 86,87 XXVI: 21. 119 : 3, 4. 85 ■ : 2325.120 Rom: V: 12 — 19. J4-3 : 26,27. 114 X: 9, 10. 6-3 XXVIUï 19, 20. -— XI: 17-24. 56-63 80—82, 95 1 Kor. V: 6—8. 122-126 Luk. XIV: 16-24. 36-40 « X: — 127—140 XXII: IX, 30. 112 Kor. 1; 21,22. 86 : 19, 20. 115 Gal. Hl: 15 -17- 7 —- — : 20,21.120,121 Efef. V: 20. 70, 71 Joh. lïï: 5. 72 2 Tim. J: 9. 159, 160 XIII: 4—17. 116-1 f4 Tir. lil: 5, 6. 71 : 10,11, 12—18. Hebr. VI: 1—6. 87-106 120 —- -: 2. 86 .-4-30. 55 IX: 15 -21. 14 —• : 21-30. 121, ■ —: 24. 91, 911 122 — X: 29. 64,65,90,99 : 26- 116 1 Petr. 111: ai, 91 XV: 1-6. 52 56 M 3 VER-  VERBETERINGEN. Bladz. Reg. 20 . ai.Eph, I, lees"' Efef. I. 47 . 4 letten lees: Letten 48 '. 28 Judas lees: Juda's 50 . 20 eene die lees: eene Verbonds- fluiting die 53 . io Palmitcs lees: Palmites 53 . 25 huitermerping lees: buitenwerping 56 . 10 hloote lees: bloots 77 • 33 IndeAant.Godtlees: Gods 79 . 24 en de lees: in de 120 . 22 Ver/en lees: Versfen 127 . 9 V. brief lees: 1. brief 139 . 21 vcornamelijk lees: voornamelijk