GESCHENK VAN JAMES DE FREMERY. 1890.  VONDEL, I.   AiLXï DE ¥EIK1 jf "VAX JOOST van TOBBEL . 1'EB.NAIDUS BOSCH, ÏXIBIKAÏTT "VAK" BIIJIO. Te Bordrecht, bij ])E iEETTVT Elf S1AÏ . Ic Bergen op JenZooiii, "bij TATf B IÏMSMljE EST XiX BKOHKKOXST .   AAN fcEERLANDS GROOTSTE DltHTERES m e j o n g v r o V w e PETRON.ELLA M O E N S wordt peze nieuwe uitgave der WERKEN van den VADER der NEDERLANDSCIIE DICHTEREN \ JOOST van VONDEL OPGEDRAGEN I JDOOfc.  DOOR HAARÉN HEILVVENSCEIENDEN VRIEND B. B O S C Ft VOOR.  V O O R B E R I G T. TT • XL/ene nieuwe uitgave der gedichten van joost van vondel, dien vader der Nedcrlandfche poëzij, zal gewis bij mijne landgenooten welkom zijn. — De werken van dien jÖïehtef komen zeldzaam bij elkander voor; nog zeldzamer zijn de beste drukken. — Zo wij deze aleens ontmoeten, worden ze op zulk een' hoogen prijs gewaardeerd, dat de kunstenaar, die al dikwerf geen man van een ruim beftaan is, zich dien fehat niet kan eigenen. In grootc en kostbare boekerijen van ons Vaderland worden de beste drukken van van vondels werken zorgvuldig bewaard; dit is een deel der rijken en aanzienlijken. — Den man van minder vermogen mag dit zeldzaam gebeuren. Een gedeelte van van vondels werken is voor hem reeds eene rijke bezitting; maar ccne volledige verzameling dezer werken van * a feu  n VOORBERIGT. den besten druk zou voor hem een toevallig geluk wezen. Daar nu de Dichtkunst aan ge:n rang of Maat van inenfchen is verbonden , freldcn w'j om gemelde redenen, uit liefde voor die edele kunst, den Boekverkooperen van riemsdijk ci1 van bronkhorst voor, om cenc nieuwe uitgave vaii van vondels weiken te vervaardigen. — Deze Heeren waren daar toe aanftends gereed, verzochten mij de hand hier aan te willen leencn, maakten hun voornemen door de nieuwspapieren bekend, en werden door Vadcrlandfehe kunftenaars ten fterkiien aangemoedigd. — Kort na deze bckendmaaking kon en de Dordreclitfche Boekvcrkoopers, de Heeren d e leeuw en krap, te yoorfchijn, met verzekering aan die van Bergen op Zoom: dat zij reeds voor ccnige maanden dergelijk berigt aan het publiek gedaan hadden — reeds met drukken begonnen waren, doeh in gemcenfehap met hun wel wilden voordgaan, mies ik het cpzigt over deze uitgave wilde -op mij nemen. ■ Hoe veelvuldig en uitgeflrekt ook mijne bezigheden waren, moest ik echter bij mijn gegeven woord volharden. Dit vr'endlijk edelmoc- d'g aanbod werdt dan aangenomen, en het werk, om  VOORBERIGT. ftï om des te fboédiger gereed te zijn, op de drukpers Van VAN RIEMSDIJK en VAN ERONKUORoT overgebragt. Wij ftreelcn ons met een' goeden uitflag dezer onderneming, alzo elk liefhebber der dichtkunst nu ongevoelig bezitter kan worden van alle de werken van dezen grooten Dichter. Dit durven wij te meer verwachten, nu wij de uitgaven, die altijd voor de besten gehouden zijn, in taal en fpelling , flipt , met de grootftc nauwkeurigheid gevolgd hebben. Men begeert vondels \\ erken , en daarom moesten ze onveranderd zijn* Werken blijven. Het geen wij van van vondel en zijne werken wilden melden, zullen wij achter het laatfte ftukjen plaatzen. Volgends onze berekening zal het geheele Werk vijftien of zestien flukjens, van dezelfde dikte als dit cerfte, uitmaaken. Voor 't overige wenfehen wij: dat onze Vaderlandfehe Dichters meer een' vondel roogea * 3 na-  IV VOORBERIÜ T, navolgen <— en een grooter getal hem mag evenaaren.' E. B O S C H, BERGEN 01' 7, 6 O M, den 13 van Herfstmaand, 1792. AAN  AAN DE NEDERLANDSCHE D I C II TEREN- JC'Jifi, Vaderiani&che Kunsrgenooten'. Dc Voedfterling der póëzij, Die Neêrlands diehtchoor heeft ontfloten, Treedt wcêr voor 't oog der maatfehappij. De tijd moog' 't fchoon metaal ontluiswen, Hij kan geen waaren roem verduistren Neen, vondel blijft nog even grootsch —Nog even vrij, als toen deze aarde De kiem van zijn beftaan bewaarde, Omlluiërd met het ftof des doods. * 4 Wat  vi AAN DE NEDERLANDSCHE DK Hf EREN, Wat zoekt ge in 't puin der choorgewelvtn^ Van Latium of Griekenland', De Her der ouden op te delven, Daar Vrijheid hier uw fnaaren fpantJ Waarom uw eigen (tem gedwongen Naar de uitfpraak van verftorven tongen? Moet nazo — nioct anacreün De zuivre min der grootfche Belgen In dartle galmen woest verzwelgen? Neen Onfchuld fcbept uit eedlcr bron. Verwondring houdt ons opgetoogen Bij 't god lijk kunstwerk van home er J Wij (laan* vol eerbiedj pinkende oogen Vooreen tibullus luister neer; Horati esl zo ftout, zo edel De lauè'rs om uw' ficren fchedel Verrukken elk gevoelvol hart; Maar onze lier, geftemd op toonen, Cefchikt voor Noordlche Bato's Zoonen," Herhaalt uw' Zuidcrgalm verward! Ma-  AAN DE NEDERLANDSCHE DICHTEREN. Natuur doet hier haar grootheid glooien; Verfchcidcnhcid van melodij Verëenigt zich, uit al haar chooren, Jn algemcene hartHom} Een fchelle toon klieft warme luchten;' Het Noorden zuist door tcedre zuchten ■ Is Filomcel, in 't dennenwoud, Voor zachte zielen m'nder flrcelend Dan 't goudgeel choor, dat, Vlug en fpeelend» Zich vrij op Tc}ic;-''d'c onthoudt? Mijn dichter zong, in Vrijheids-beemden, Op eigen Vaderlandfchen toon; Zijn oefihing vondt het fpoor der vreemden, En ijverde om hun gloriekroon. Homeer! hij volgt uw krijgsklaroenen, Terwijl Bataaffche lauërs groenen. Uw fcherp vernuft, ö juvenaal! Zien wij i'n vondels geest, herleeven —Zijn hekelzang doet onrecht beeven, . En hecrschzucht bloost voor Vrijh^idstaal. * 5 Ovi-  «PI AAN DE NEDERLANDSCHE DICHTEREN. Ovidius! zo rijk in vinding, Mijn Dichter fchetst uw beeldenleer, Ja, niet misleid door volksvetblinding, Bezielt hij Neêrlands ciaaden weer ■ Hij vormt van onderfcheiden zeden Ook handelende bezigheden, Voor 't nuttig fchouwtooneel gefchikt ■ Gefchiedkunde, opgelietd door klaarheid, t Ziet zich het ordenlint der waarheid Vol zwier om hals en borst geftrikt. Kom, Vaderlandfche Kunsrgenooten! Volgt — volgt den Roem der maatfehappïj, Die Neêrlands d'ebtchoor heeft ontfloten, Tot eeuwige eer der poëzij. Kom, blijft den prins der Dichtren volgen —Bedilzucht, om zijn' roem verbolgen, Befchimp' den Vaderlandfchen toon De letterdief moog' lauren faamlen, Door Roiné's Dichtten na te ftaamlen Voor ons pronkt vondels gloriekroon, B. B O S C H. Bergen op Zoom, den 13 van Hcrfstnjaand i."y2. OP  OP DE NIEUWE UITGAVE VAN van VONDELS \V E R K E N DOOS. MIJNEN WAARDIGEN VRTEND en KUNSTGENOOT t BEMARDUS BOSCH. Gekroonde vondel! die, tot Neêrlands eeuwige eer, tlw gouden citer tliands door 't ruim heelal doet Klinken; Sla uw onftetfllijk oog op 't aardfche zangcUoor ncêr, .En zie uw lauërkrans met nieuwen luister blinken. De Drukkunst fchenkt uw' naam een zigtbre majesteit, Die wegünelt in den glans der grootfche oufteiuijkheid; Toen gij aan 't perk des tijds uw dichtlier hebt gehangen, Toen hief de aardsünglenrei een godlijk feestlied aan Geen wonder, 't heinelchoor verrukt door uw beftaan, tladt w.cr een' broeder — weèr een zangkoraal ontvangen. Uw  x OP Dl VN I EU WE UITGAVE VAN Uw naam, op 't borstjuweel der teedre poëz-'j, Zo fchoon, zo grootsch gemaald, vertoont der Belgen glorie 5 Vol terbieu fclinift de b&d der dankbre maatfehappij Uw roemrijk leven in haar vrije volkshiftoric. De breedgevlèrkte tijd verbergt uw grootheid nooit Keen — 't paradijs ^ebloemt, door dichtkunst gul geftroojd, Blijft met het morgenwaas der lachende onfchuld pronken; Dw dichtvuur treft ons hart — wij bffren aan dien gloed Al de eerstelingen van een' oeffenenden mo«d En *t licht der eeuwigheid huwt aan onze offervonken. # * * tn'rop'! luistert nog naar vondels grootfclicn toon, Wasr op de Vrijheid, door zijn lippen. heeft gezongen; De- Hcerschzucht wraakte uw lied, 6 fiere Bardenzoon! Ccen gouden hakband heeft uw ftoutiUd ooit bedworgen* Mijn Vaderland! het licht, dat vondels geest befchcen, Blinkt door het ftuivend puin der aaitflche wrsfling heên —• Da« licht blijft Vrijheidsmin met Edcns vcrw beichüdrcn, Het glorfeloot' luikt op — de zangprj's hangt ten toon, Uc luim van /tutu's kroost pronkt met geen béldenkroon. Maar kunstmin duldt niet, dat zijn eeizueln zal verwikiren.  VAN VONDELS T\VER KE"N- Xt, Neen, 't twijnend Vaderland bo.iu-t wijsheids heiligdom; En eedle kunstmin biedt de plcgtigfte offeranden Der wetenschappen choor maakt fehimp en laster (Urni; Terwijl voor vondels beeld de glorieviuren branden: De glans dier hcldre vlam bekoort her godl'jk oog, Efl maalt op Neêrlands heil een zagtcn regenboog, Die tot getuige van 's lands ouden roem LUjft pronken. Eataaffclre poczy behoudt haar majesteit; Vier uw [rjuuiieo vrij, 6 Onheftemiiglicid I Kooit wordt een vondel aan uw zegekar geklonken. # # # De kunstmin kroont zijn lier met nieuwe lauëibiaun. 'k Zie zijn gedachten weêr aan 't gaapend niet ontwrongen, De Drukkunst geeft op nieuw elk denkbeeld zijn belUan, En ademt zaligheèn op Vaderlandfche tonden. De vrije lucht weergalmt door vondels poe dj, Die grootfche weerklank van der Engfen mclodij * Zijn krijgsmuzijk finelt weg in teedre liefdezangen, Zijn fcbelle hekeltoon bedwelmt de huichlavij, £n domheid voelt bet juk van trotfche dwinglandij < è VomdelI "t nageliaclit moet nog uw' lof vervangen! Al  xu OP DE NIEUWE UITGAVE VAN Al de cedle vruchten van vernuft en waar gevoel Eo.n 't Vaderlandfche hart een' hemelwellust fmaakfn; Ja, voxdels glorie fejijft der ftoutfte dichtten doel. En doet in Nederland de zucht naar eer nog biaaken. Homeer voert Trojan naam op de echo van zijn lied. Hij vest haar grafnaald aan den oever van het niet; Dm- eeuwen fluiër wordt door s a p p ii o's galm bewogen, Viroilius bewaart Karthag 'I naam en {tand, Zij overleeft haar puin mijn kwijnend Vaderland Zal, ceuwigblociè'nd , ep zijn \ondei. s eerkroon boogen. De tooïts der twecdragt (leekt zijn zangdrift niet meer aan, Mjn vrije Dichter leeft met heel natuur bevredigd, Zijn gouden citer durft de iloutftc galmen liaan, Wanneer een Engel go''s het iterflijk kroost verdedigt; Het eeuwig zeedlijk recht geeft dan zijn' zangtoon zwier, En moedige onfchuld draagt de paradijslau ier Geen fnoode Kecrscluucht boeit het vlekloos rein geweten. Onftcrflijk zangchoorl'k voel — ik yoel uw zaligheid ft zie een flaae.we ltraal van Godlijk licht veifpre'd ■ Dat licht leert my "t gewoel van 't wisilend lot vergeten. * Koipa  VAN VONDELS WERKEN. san Kom, Lundgcnooten! zingt — volgt vondels lieren tooi>—■ Uw Dichter — die de nijd getergd heeft door ziin zangen, Toen hij voor eigenbaat der duivlen zegekroon Met ftoute vingren vlocht uit kronkelende Hangen* Uw Dichter, toegewijd aan God en 't Vaderland, Biedt aan de zangnimf van uw vondel thands de hand. En weert het onkruid van haar fchoonbebloemde paden Hij wenkt uw dichtchoor naar volmaaktheids heiligdom ■ Welaan! de Laster vlieg' op vleermuis - vlerken om • Mijn Vriend rust in de fchaauw van vondels lauërbladca. PETRONELLA MQLNS. Eergen op 7.oo:n den 12 van Herfst» giaaiid, 179a.   |. V- V O N 6 E L S p O Ë X U'   J. V. VONDELS AENLEIDINGE TER NEDÉRDUITSCHE DICIITKÜNSTR ■Die van zijnen Geeft naer den Parnas gedreven^ in dn fchoot der Zanggoddinnen nedergezet, en u4pol!o toegeheiliglit wort, dient zijne genegenheid en yver door hulp van de Kunft, en leeringe te laten breidelen; anders zal zulk een vernpft, hos gelukkigh het ook zy, gelijk een ongetoomt paert, in het wilt rennen ; terwijl een ander Dichter , door kunft en onderwijs getoomt, den heng ft ftacht, die , onder eenen goeden roskammer en berijder, mei roede en fpor en getemt en afgerecht zijnde, overal by kenners prijs behaeli. Natuur baerP den Dichter; de Kunft voedt hem op, dies geraekt niemant tot volinaektheit, dan die de natuur ta baet heeft, waer uit de kunft haer leven fchept. Neemt liy voor in Nederduitfch, zijn moederlijke tale, te zingen; des Itoeft hy zich zoo luttel te fchainen als de Hebreen, Grieken, Latynen, degebu* ren  AENLEIDINGE TER ren der Latynen, en zoo vele andere uitheemfche bolken,. die hierom noch by nlle de weer.e/t, en elk by zijne lantflieden, eer e in leggen. Ifat onze fpraek belangt, die is, federt weinige jaren hervoert, •van bafertwoorden en onduitfch allengs gefchuimt, en gebmiwt, en geeft den leerling nu veel vooruit, v?n naer den palmtak in dit renperk te rennen, tegens en vnorby henlieden , die met zulk een zure moeite en arbeilzaemheit dit fpoor onlangs begosten te leggen. Zoomen uit hunne gedichten en fchriflen, ook. uit Neërlantfche hantveftbotcken, de ei ge ■fnanieren van fpreeken by een zamelt , en zich eigen maekt; daer is een fchat van welfprekenheit by der hant, veel tijs gewonnen , en middel om noch maghügh in nieuwe koppelwoorden Qwaer in onze fpraek niet min gelukkigh dan de Griekfche is~) aen te winnen, zoo men met oordeel te werke ga. Deze fpraek wort tegenwoordigh in'sGravenhage, de Raeikamer der Heeren Staten, en het hof van hunnen Stedehouder, en 't Amjlerdam, de magtighfe koopfiadt der weerelt, allervolmaekft gejpro~kèn , by lieden van goede opvoedinge , indien men der hovelingen en pleiteren en kooplieden onduitfehe termen uitfuite: want out Amfterdamfch is te ma!, en plat Antwerpfch te walgelijk, en niet onderfcheidelijk genoegh. Hierom moeten wy deze tongen maligen, en mengen, en met kenniffe befnoeien, ook niet al te Latijnachtigh, nochte te naeu gezet en nieuwelijk Duitfch fpreeken, maer zulks dat de tonge Jiaer eigenfehap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer fpraeke niet geheel vry zyn.  NEDERDUITSCHE DICHTKUNST E. Men vermijde, gelijk een peft, de woorden tegens den aert onzer tale, te verft ellen; een evel daer doorluchtige Italianen, Spanjaerden en Franfchen ook van fiek zijn- Wy mogen hier in nochte Grieken, nochte Latijnen navolgen. Wort hier tegens gezond digt, terfont verlief de fpraek haren luifter, en ons oor wraekt dat geluit; eenen valfchen klank, die de muzijk der tale bederft. In oude HollantJche liederen hoort men noch een natuurlijke vrypoftigheit, vioeientheit, en bevallijken zwier ; maer het gebrak den eenvoud/gen Hollander aen opmerking en oefening, om zijn geeftigheit, uit een natuurlijke ader vloeiende, krachtigh op le zetten, en te voltoien. Het rijmen moet hy zich eerft gewennen, om rijkdom van woorden en rijmklanken gereet te hebben, zonder het welk de vaerzen kreupel en verleemt zouden vallen , en zelfs aertige vonden en gedachten hunne bevallijkheit verliezen. Hierom waer het ge-, raden eerft eenige heilige of weereltfche hiftorien, ook verzieringen, uit Virgilius, Ovidius j Amadis, en Bokatius, te rijmen, om zich van de rijmkunfte meefter te maeken, en op de baen te geraeken. Men magk om het rijm en de maet de tael niet vervalfchen , en gelijk een kint ftamelen en ftruikelen. Het rijmwoort fchijnt niet gevonden om het rijm te vinden, maer zy zoo geftelt of het geen rijmterm •waer. Hel vaers fchijne ook geen rymlooze rede, maer trekke den aert van een vaers aen , en fta •viakker op zijne voeten. Heeft het gene zenuwen, zoo hangt het flap én vadzich : is het te gedrongen, sso ftaethet ftijf,gelijk een lantsknecht in fijn harnas. * 3 £>*  ü.enxeiding ter De fjl zy znedigh , en geen ftomp mes gelijk. Het■ Jcherpt.de zinnen, en maekt een goede pen zich tc gewennen een zeive zaek en zin op vcrfcheide manieren ie bewoorden, en eter lijk. uit ie drukken, f^aerzen willen gaerne vriendelijck en zuiver zijn: want de Zanggoddinnen zijn maeghden , aen wie vricndcljkheit en zuiverhett betaemt. yoerimen jlmlijts e;nige harde vaerzen in, dat moet uit geen gibrek, maer uit de Jiojj'e geboren , en ter zaeke vereijcht worden. Bynamenntoeten niet ledigh ftaen, nochte voor fopv.'oorden dienen , maer de beelden fachten, die icrcn balk of het gewelf onderf uiten, en hun v.erkdoeude, met een tol cieraet des gebuuws f; ckken. IVie voor Poëet wil gaen, moet van een rijmer wel Pcëct, maer van Poëet geen rijmer worden; anders rast men van deho'ighfe in de laeghfefchole, en op de yl B bank fitten. Loven hem hierom de ftc.ihthoofden, dat verguit den rijmer, geiijck een krans van boterbloemen den kinkel. De laurier wort den Dichter niet van den gemeenen hoop gefchonken, maer van zulken, die met kenniffe en zekerheit de kroon uitreiken , en het fnaterbtkken der aekfteren van zwanezang onderfcheiden. Rijmers, die eerft hun yl B opzeggen, vallen verwaendelijk aen 't zwetzen, geiijck de quakzalvers, om hun zalfpotten te venten. Die wat verder komen, laten zich voorftaen datze grote bazen in de kunfe zijn, en zwetzen kunfiger, doch hel is v et woorden van anderhah-en voet lang, of een doorgaende bravade, en louter blaeskakerije. yll- mis  NEBERDUITSCHE DICHTKUNST!!. dus 'wïnnenze gunft by den flechten hoop , die den piont vergeet toe te doen, en gelijk naer hemelval gaept. d'Alieroutfte en de be/,e Poëten zijn de natuurlijkfe en de eenvoudigjle. De nakomelingen, cm hen voorby te rennen, vielen uit eerzucht of aen het fnorken en pof en, of vemiffen en blankeiten. Dat behaegde in het eerft, gelijk wat nieuws, den min verfandigen , en klonk den nieuwsgierigen, ie lijk een donderftagh, in d' oor en : doch het verwonderen duurde een korte wijl, en de wckkerfe eogen zagen hier door; en d'out ft en tegens de jonger werken in de fchale van een bezad'ght oordeel, tpgewogen, vielen de lef en te licht, en d' óutfteh behielden den verdienden prijs. Om dan opgeblazenheit en kreupelheit te vermijd den, zat men niet plat op cfaerde vallen, en in het ftof kruipen , nochte djorgaens al te fnel zonder noot aenjageu, maer op zijn pas voortdravec, eniv. t letten waer men rijzen, waer men wenden en keeren moet; en, gelijk een goel muzikant, den toon naer den aert der zaeke weten te f chicken, dan laegh, dan middelbaer , dan hooger. Zommigen heffen hoogh op, en laten het uit onvermoogeu laegh vallenEen goet zangmeefter kent fijne ftem, en fpant ds keel niet uit hare kracht. Lichtvaerdige da-telheit, zotte pracht, en onvoege lijke overdaet is geen cieraet, dat een gezont oordcel vergenoeght. Elk d-ng wil met zijn eige maniere van fpreeken uiigebeelt, en niet al te verre gezocht worden. Verciertge uw vaers naer den ftijl der Rederijktimfte, hael het niet te wijt, maer blyf by een voega- * 3 HjM  AENLEIDINGK TER lijke verwe, en binnen hel beftck van vcrftaen te wielen wezen. Zal een ander uwe rol verfiaen, verft aze eerft zelf te dege, en fpreek klaer. Eenigen fchrijven alwillens duifter en willen zich zelj's niet verft aen ; op dat men zich hier over verwonder e, en hun dit tot wijsheit toefchrijve. Anderen fchryven ftecht van heerlijkedingen, en fchilderen de zon met houtkole. Een leergierige lette wel op de le (Jen en regels der kunfte, gevonden uit het voorbeelt der treftijkfte Dichter en. Hy bevlijtige zich, om daglijks toe te nemen in kennifje van verfcheide weten fchappen, om, is het niet van alles volmaektelyk, dat zwaer ja onmogelijk valt, ten minfte ter loop van vele dingen kennis te heben, om fijn werk naer den eifch uit te voeren. Zoo trekt en vergadert de honighby haer voetfel uil alle beemden en bloemen. Het waer raetzaem Salomons wijze fpreuken, Cicero, Seneka, en Plutarchus werken van de zeden, en het leven der doorluchtige mannen, en diergelijke fchrifien te lezen, en te herlezen. Wie in den vloei dezer f entten zwemt, zal overvloejeu van zinrijke gedachten en vajle ftellingen. De Becldenaer van den geeftrijken Ridder, Cefar Ripa, nu in Niderlantfch verdutfcht, befte Hen geeft e rijke vonden, cm het werk levends'gh uit te drukken en rijkelijk te beklecden. Kennis van uiiheemfche fpraeken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poeren helpt den aenkomende Poëet, gelijk het kopiëren van kurif ige meefterftukken den Schilders leerling. Dees begint eerft van etnige leden en deeien, eer hy een  NEDERD UITSCHE DICHTKUNST E. een geheel lichaem tekent ; en eerft van een geheet lichaem, eer hy een hiftorie van verfcheide beelden ordeneert, en gantfche vertooningen op het panneel, als op een tooneel, feit. Wanneer de deelen, elk in 't byzonder wel waer genomen zijn, dan zal het geheele werk wel volgen, daer men niet aen beginnen magh , voor dat men een vaft begrijp, hant, en hahdelinge van de byzondere deelen hebbe. Zoo* ziet men den beften meefteren de kunft af, en leert,, behendig ftelende,, eet? ander het zijne te laten. Wie leerzaem is, late zich de beginfels, die alüjt moeielijk vallen, niet verdrieten: De kleenen leeren zoo aen ftoelen en banken gaen : daer na, fouter en fteviger geworden , durvenze affteeken , en behoeven geene onderfteunfels meer: anders vergaept men zich te verwaent aen eige inbeeldingen, en vervalt in grove misftagen, terwijl men wijzer dan zijrn leitsman wil geacht zijn. Aldus heeft Virgilius, de Prins der Poëeten zelf, ook van Homeer en anderen vele ontleent, en uit de Griekf :he tale met zulk een oordeel ingevoert, dat hy 'er onfterflijken lof uil haalde. Evenwel indien gy eenige bloemen op den Nederiantfchen Helikon plukken wilt, droeg u zulks, dat hel de boeren niet merken, nochts voor den Geleerden al te fterk doorfchijne. Op zijn eige riemen zich op dit gevaerlijke veerlater begevende, moet men zijne kracht overwegen, eer het fchip zee kieze. Menigten lijden hier fchipbreuk, die, door verwaemheid aeugevoert , ja vervoert, zich te vroeg en te diep op dezcirOceaen wagen, en niets is 'er fcliadelijkci- als * 4 eige  AEUEItlNC TER eige liefde, die'fraie. vernuften verblint, en om* derhout. Die naülix twee of zes goede regels weet uit te werken , wil een lierdicht opzetten. Die qualijk een lierdicht kan, wil voort een treurfpel fpelen of een heldenwerk trompetten. By trappen klimt men eenen tooren op, en niet zonder trappen, ten z.y met gevaer van den hals ■fie breeken. d'Een bereikt langfamer, cfander Jkeller den top der volkomenheit; hoewel men hier. naulix volkemenheit vint, om dat die de maat xan 's mcnfchen vermogen overtreft. Beveel het papier niet terftond al wat u in den zin Jchiet, maar toeft uwe inbeeldingm, vonden en gedachten ofze der penne en den dagh waerdigh zijn. Gy ziet hoe de hoenders, den kop in de lucht flekende, met fmaek en nafmaek drinken , en de gezonde fehapen hel gras erkauwen. Zoo doende zidlenze de bladen niet met beu/ë/ingcn bef aen, en dingen, die niet om het lijf en hebben, nochte den. lezer met den ydelen dop, zoeken te paeien, maer mei pil, en een keeme van goeden fmaak verzaden. Het luit ook fpottelijk een nieuwe wijze op de baen te brengen, als 'er geenc kunft in gemerkt wort. Boven al let wel op de orde of den dra et van uwe rede, en hel vervolg van zoeken: want zelfs geleerde bazen, die groot fchijnen, zijn fomtijs wifpelfurigh , fpringen van den os op den ezel, en mengen alle elementen onder een. Een zelve zaek d'fcwils te zeggen en herzeggen, geeft armoede en gebrek, van ft ofte te kennen, e» be-  JVEBïRDUfTSCHE DICHTKUNSTE. behalve dat het verveelt, voeght het ds rederijk* heit niet. Ontbreekt het u aen vonden en Jlof, zijt liever kort dan verdrietigh lang. Zet gy een werk op van eenen langen adem-. laet het in 't midden, nochte in 't einde niet bezwijken, maer doorgaens voljiaan, over al zich zelf gelijk zijn, en zijnen meejier nergens befchatnen. Wie zijn zwakheit gevoelt, dient nootzaekelijk raet 'te zoeken by anderen, en elk meefter in zijn kunft e en ambacht te geiooven, en de vol-, maak/ie manieren van fpreken en werken by hen uit te kiezen. Een rechtfehapen Dichter flachte de ftroofnen, die niet af maer altijt toenemen, en met eenen vollen boezem endelijk in de rijke zee uitbruizen. Hoe het werk grooter is, hoe daer meer kunst en oordeel toe vereischt wort: en gelijk de fchilders in kleene beelden de gebreken en misfagen kleen rekenen; zo 'openbacrt zich de misjiellinge en 't gebrek, naar de grootheid der perfonaedjen en zoeken^, te grooter. De leergierige volge dezen Ruiden regel, die zich wijt uitftrekt, om zijn werkft.uk doorgaens gelv.kigh uit te voeren, dat is, dal hy lette op den ftaei, eigenfchap en gejlelienis van elke perfonaedje en zaeke, en d'c elk naer heur naiuur uittekene. Wie dit maghtigh is, en daer den flagh van heeft, kan veel velts winnen, en zal altijt binnen de palen, der voegelijkheit blijven „• een deught, die in Firgilius zo heer Ir k en goddel jk boven alle zijn overvloedige kunst deugden uitmunt. JSu behoef ik niet in 't breedte en wijtloopigh font-; * ö vouwen  AENLEIBING TER vouwen hoe men zich te fchikken hebbe naer ee» iedersr. ampt, oude, kunne , lantsaerl, gelegenheit , Imedaivghiit, en vat des meer zy. Aldus geeft een kunjligh fchilder elk dingh zijn eigen ietft 'ff'ie de natuur allernaest volght, die is de rechte Apelles, en zoude, gelijk d'aeloude penfeelen, niet alleen menfehen, maer zeljs dieren en vogels verkloeken.. Maer om veiliger en va fier te gaen, geef uwe dichten niet in uwen eerften yver aen den dagh. JLaetze een goede wijl onder u ruften: ga 'er dan eens en anderwerf, ja zevenwerf, met verj'che zinnen over: want ons oordeel is, naer de gefteltenis der herftènen, gelijk de lucht, fomtijts helder, fomtijls betrokken. Een Dichter heeft zijne luimen: hierom hiel het gedicht van eenen Ariftarchus, ja verfcheide kcurmeefters keuren. Defe zullen uilmonftcren al wat misftaet, zoo wel dat de kunft, als de zeden betreft, waer in menigmael deze goddelijke welenJ'chap jammerlijk misbruikt wort: en gelijk het zwaerfte meeft weeghl, zoo moet men zich wachten voor ongebondene en oneerlijke woorden en vonden, daer niet dan lafter voor den Dichter en in 't algemeen uit ontfaet: want dit gaf oorzaek dat eertijts de Rederijkkamers geflooten, de tooneeken verhoeden wierden. Indien men bordeelfpreuken en Jpr eekwoorden, en vuiligheit van hoeren en boevejaghi uitbant, zoo zal de Schouburgh een eerlijk tijtverdrijf ft rekken, en ook voor deftige lieden openjiaan. Wie zich hier tegens verhopt ^  NEDERDUITSCHE DTCHTKHNSTE. loopt, bederft de zeden, en den luifter van zijn •werk. Jooken u-we ooren naer eenen vleier,die elk naer den mont fpreekt, gy bedrieght niemant dan u zeiven. Haetge den openharligen beftraffer, die geene gebreeken verfchoont, zoo blijftge daer in jleeken. Zulke eigenzinnigen, of eer krankzinnigen, zijn niet te raden, randen meenighmael in hunne razende koortfe al racskallende de geneesmeefters aen , en leer en wie men fehuwen moet. Zy willen hun om feit en misftelt. werk van geene fixe lezetters aengetast nochte gehandeIt hebben, en fchrikken voor de moelijkheit en pijne van het misftelde been te herftellen, en in het rechte Udt te voegen, zonder eens te bedenken dat de Goden de beste dingen voor zweet en arbeit verkoopen. Zy liefkoozen hun wanfchepzels, gelijk, een aep zijne pngen. Een omzichtigh en leerzaam geest bemint Apolloos zonnefchijn, die alle vezeltjens en fofkens ontdekt. Kun f en, die den broodzak vullen, en alleen den buik dienen, zijn haest goet genoegh: een Dichter behoort hemelval en de fpraek der Goden te fpreeken. De hemelfche Poëzy wil niet op den middeltrap, maer moet in top ft aen, en op den loetsfleen van een bef epen oordeel pr< ef houden , naer de wetten by de Geleerden daer toe. voorgefchreven, waer toe wy gewezen worden. Onderiufj'chen heb ik deze korte Aenleidinge ter Nederduitfche Dichlkunfe, op het aenhouden der leergierigen, by my aldus, gelijk een ruwe fchets,  AElVLErDTIVG TER NïDEDRt/ITSCHE DICHTKUNST». fchets, ontworpen; om de welke naer den eifch of te maeken meer bladen papiers noodigh waren: daerom jla ik voor dezen tijt de voeten en mat t der vaerzen, en den ommetrek en aert van allerhande rijmen en dichten over. Vcele andere dingen willen liever met de levendige ft c mme en voorbeelden, dan met de penna bednit worden; derhalve te wenfchen waer dat geestrijke vernuften, onder het beleit van geleerde Mecenaten, hier over fomtijts onderling raetplcegden, en zoo eenen nieuwen Parnas, naer den f ijl van Italië, oprechten, daer men, zon derafgun st, onzijdig elks oude en nieuwe d'chtentoefle; zoo wel om de fchoonheit en aertigheit te volgen, als om onze misftagen, uit een edele eerzucht te mijden, en door dien middel de Neêrlantfche Poëzy haren vollen glans te geven., t'Amftcruam3 1650. den 25 van Giasmaent. N O Q-  N O O D I G H BERECHT Over de nieuwe Nederduitfche mlsfpellinge. S_-dcrt cenige jaren hertvaert had Nederduitfchlam: het geluk dat vernuftige Schrijvers en Letterfcunftertaers loflijk hunnen yver beftccdc.cn in onze Sprack te fchuimen, te zuiveren, te ven-ijken, en te regelen, door fchriften , of letterkunftigh onderwijs; waerover wy tegemfroóïüigh niet voóiïjeemen ons inzicht, onder verbeteringe van letterwijzen , te melden, dan alleen wat de misfpciiinoe belangt, in het verdubbelen der klinkletteren, by weinigen begonnen in te voeren; gelijk (om een vcorbeek te ftellcn) voor Vader, Vaader; voor Vrede, Vreede; voor Koning, Kooning; en diergelijke walgende verdubbelingen van klinkletteren meer; quanzuis om de langkheit van den klank der fyllabe of lettergreepe uit te drukken, en niet te lcz:n Vader, Vrede , KoningKv^%'2\kc verdübbelinge ik, gelijk ook eertijts van wijlen den tooghgeleerden Heere VcJJJus zelf, oordeele een ganfeh ongerijmde en overtollige misfpellinge te weien, tegens den voorgang van Hebreen, Griekkent Latijnen, Italianen, Spanjaerden, Franfchen, Ilooghduitlchcn, en andere tongen: en fchoon men dezen voet van verdubbelen ai volgde, noch blijft evenwel de twijfelaehtigheit der  N O O D I C II BERECHT. der langkheit of kortheid des klanks der fyllabe of kttergreepe, in een ongelijk grooter getal van andere woorden, daer de klank lang valt, op d'eerfte of tweede of' derde lettergreep, gelijk by deze voorbeelden blijkt, namelijk op d'eerfte, in dfgaen; op de tweede, in beer in; op de derde in koopvaar dy'': het welk ik noodigh vondt aen te wijzen, om den inbreuk van deze wilde woestheit te ftuiten, de Nederlantfche pennen voor d'aenftootelijke klippe dezer miflèlijkc misfpellinge te waerfchuwen, en zulk een inkvlak uit onze boeken te wiffchem MDCLIV. H O R A T I U S: Leef lang: vaer biel. offiaet gy beter geit als dit Zoo deel het rnfigh me: zoo niet beftem mijn wit. J. V,  J. V. VONDEL, AEN ZYNEN AFWEEZENDEN VRIENT, Gehecht aen den eerfien druk z'jner Poëzye, in den jaaie mdcxliv uitgegteven. kunst is langh, en V leven hort- zesde Hippókraet. Niemant wort met de kunst s wel met eenen trek tot de kunst geboren. Mm klimt) al hijgende en zweetende, van langer hant, de jleilte van Pamas op. Oejfeninge en wakkerheit wetttn het vernuft, en flruikelen leert opmerken: zso dat men, na verhop des tijts, te rugge ziende, misftellingen en dolingen, in rijmen of ander zins begaen, leert Wraken; ook riekt, hoe alles niet met een even goede luim gedicht zy. De goede vader Homeer jluimert zelf by wijlen. Een zelve faizoen is jaerlix het zelve niet; en vruchten en bloemen, uit eenen zeiven ftruik en fteel gefproten, verjchillen dikwils niet luttel. Hierom wenfchls ik liever een deel mijner groene en onrijpe vaerzen onherdrukt; en hebbshet herdrukken, zom-  J, V. VONDEL mtgejaeren, gefluit: doch nu uit u vernemende, hoe Hangers op het fterk acnhouden eeniger Mecenaten en Ie minderen der Neder duitfche Pocz-ye, gezint is mijti vcijhoide gedichten, by een te zamelen, cn op een nieuw in het licht te brengen; zoo zal ik, mijns ondanks, moeten ge duo gen, dat men voor kunst mede op veile eenige rijmen, en regels, nutter gejeheurt, en verworpen. Indien men by die l/erfcheide Gedichten voege het Vcrwoefle Jerufalem, Gysbrecjit van Aemflel, voort mijn andere treurfpelen, als Elektra, de Maegdcn, de Gebroeders., drie jufephs, Peter en Pauwels en de Maegdcbricven, by de Wees uitgegeven; Zoo bint men in eenen bondel al wat ik voor mijn eigen werkrsken, béhalven vier of vijf Saterdichten (bepaalde in regelen van twalcf en dartien lettergrepen ) en noch een Lierdicht, de Deught ter gedachtenijfe gezongen h zonder nu van Palamedes Treinfpel te reppen. Onderwint zich iemant voortaeu noch iet anders van 't verleden «ƒ> mijnen naetn, buiten mijn kennis en beftemminge, te, drukken; men houde dat niet voor mijn , maer voor een anders werk, of in verft heide harlfenpannen gegoten , en hergoten , gelijk I'Iekuba, cn zommige kleinigheden, by my «Heen niet gerijmt. Ik nrtöerp ook cd wat, onder  AEW ZIJNEN A'riTE'EZENDEN-VRIENT. onder boven gemelde gedichten niet begrepen, cit door my ontijdigh voortgebroght, en op papier gekrtibbelt, van mijnen vrient Pers, of iemant anders- uitgegeven , den dagh omvaerdigh, en den nacht der vergetenijfe toegedoemt zy. Bejegent de lezer nu, in dat ongelijke wzrk, van overal by een verzamelt, noch iet wrangs en onfmakelix; hy ontj'chuldige het naer het faizoen , waer in die vrucht gewajfen is, of boete zijnen luft met het befle uit te pikken, tot dat de tijt hem noch wat rijpers aunbiede, en yergenoege: hoewel de Griekfche Theognes zeit, dat Jupijn ' zelf niet een iegelik vergenoeght 9 Tiet zy het regene, het zy (dat noch meer te verwonderen is) de zon fchijne. Zoo veel mof} ik u antwoorden, op uwe verwiltiginge. T huis ^ Ï644. den derden van Lentemaent. Des Dichters Voorrede geftelt by den druk zijner Poëzye van den jaere mdcl, quam met den voorgaanden brief geheel overeen: behalven dat 'er \vierdt achtergelaten 't geen de Dichter aangaende de dichten,'die hy voor de zijne erkende, of verwierp, in'dien brief tiadt gemeldt. J. V. VON>  J. V. VONDEL Tegens de valfche DRUKMUNT, { GANGBAER OP ZVNEN NAEM, Geftelt voor den Hollantfchen Parnaï. Jk kon jakob lescailxe niet "weigeren eenigevanmtjnfi* dichten by te zetten, om onder dit werk te zaeien. De gewinzucht zommiger bockverkoopcren , mecnende uit mijnen naem winft te trekken, ontzien niet op een liyzonder blat, of in boeken, in Hollant cn elders, op mijnen naem te drukken dichten by anderen gedicht, cn inzonderheit in Zuidthollant, daar men op den titel =van vondels poëzye, drukten herdrukt, en vermeert ■vecle dichten, daer ik zoo weini-gb kennis en fchuk een hebbe, als het kim dat noch te baeren ftaet. Men •verguit dit noch glimpelijk met eene voorrede dat het jnijn eigen werk is, maer my te zijner tijd fla te bezorgen dat het in een beter ordre geftelt werde. Tegens deze ongefch'ktheit, en moetwillige boc.sheit fchieten jny geene wapens dan mijn godult over. De lezers, wien het Iuft een anders dicht op mijnen naem te lezen, mogen zich ondortuflehen hier mede ketelen, my ftaet het tc gedoogen. 't Amfterdam 1660, den 2p ia Grasmaent.  ZEGEZANGEN.  2 ZEGEZANGEN. op het VEROVEREN van GROL, aan de vrije nederlanden. T oen Kakus berghgcdrogt, en vee- en raenfchcfchacckcr, En boere- en burgcrplaegh, en vier- cn vonckebraecker, Voor Ilerklej voeten lagh verwonnen in zijn rots; Liep al het Tijbervolck den zoon des Dondergodts Met lofzang te gemoet, cn d'Avcntijnfcbe landen Hem eerden met autaer, en plegtige offerhanden, Met bekreu, facklen, en gewijden populier; En prenten zijnen Naem, die Thcbe macckt zoo fier, Op gout en marmer niet alleen; maer in een harte, Het welck, vol danckbaerheit, den hcilandt hunner fmarte Tot aen de Harren droegh : maer wat voor offerwijn En eer bercit uw ziel, ghij volcken die den Rijn , En Wael, en I Jsfclftroom uwe ackeren ziet fchuuren? Wat eere reedge toe, met alle uw bondgebuuren, Voor Welhems dappren zoon, die heldere heldenbacck? Die 't landt niet heeft gevceght van ondier, reus, ofdraeck; Maer 't landtbederflijk Grol van 's Dwingclands bezetting, Die beeck en beemden, met de giftighc befmetting Hacrs adems t'onbruick macckte,en doodlijck quijnen deé, Op ackers en in fteón, de menfehen en het vee. Komt becrlijckhcên verknecht met Gravcbanden , mijter, En Hartoghfccptcr, komt; ik heffe, met mijn cijter, Aldus de reien aen, cn ga de fcharen voor. Volgt handt aen handt, cn geeft mijne oorlogs-maet gehoor.  ZEGEZANGEN. 3 J. V. VONDELS VEROVERING van GROL, door. FREDERIK HENRIK, 3>RINCE van ORANJE. Iel; zing den legcrtoght des Princen van Oranje, Die 't heir van Spinola, en al de raaglit van Spanje Met zijn flagordens tartc, in het beftoven velt, En Kriigsvooght Dulcken Grol deed' ruimen met gewelt; Ghij die van 's hemels troon d'oorlogcn hier om lege Beftiert, en onzen Helt vereerde met de zege, Daer al 't vcieenigt landt uw' heilgcn naem om looft,, En danckbaer lauweriert des overwinners hooft; Gcleij mijn Zangheldin, die goddclijck verbolgen, Verrukt wordt, om den krijgh in 't harrenas te volgen, En oogh in 't zeil te fiaen., voor 't algemcene best, Hier, na den Berghfchen gvaef, daer, nad'omringde vest.'/ En ghij, ó Frederick! die fier en trots te paerde Voor Hollants vrijdom vecht, en ijvert met den zwaerde; En 't volck, dat hier gcfchoolt krielt als een bijenzwarm, Verdadight door Gods kracht, en uwen ijsren arm; Indienge t'cen'ger tijt, van 's lants bekommeringen En zorgen wat ontlast, mijn ruw gedicht hoort zingen, Zoo oordeel heusch van henj,die, door uw deugt gewinkt, Geen leidflar kent, als 't licht dat op uw' helmtop blinkt. De kansfe (federt dat de Witte bergh voor Prage Vs:rltieckte een trenrtoouneel van Bemens nederlage , A a  4 2 E G E Z A N G E NÏ En d'oude Baiervorst, uijtvoerder van den noot, Stadts eene zijde won, toen d'andre zijde vlood) Scheen heel end al gekcert. De jongst gekroonde Koning Wert balling, met den hoofthandhavren zijner krooningr En Gabor, die een wijl 't Bucquoifche leger ftuit, Most Presburgh, en op 't lest gansch Hongarijen uit. De Vorften vielen af, en zoenden 's Keizers tooren : Elk zwoer bij Ferdinand : de Palts gingh gladt verforen. De Koning Kristiaen hiel 't ros noch bij den toom, En floot Tilli den pas van Elve en Wezerftroom. Zelf Maurits zagh zijn kroon ontluistert van twee fteden ; En , zwcetende om 't ontzet van d'cen, was overleden j Zijn' broeder ruimende in de lang bckleedc placts, Tot heil der burgerije, en eere des foldacts. Oranje was verheugt met dezen nieuwen Hcere ; En 't vrije Nederlant, op zijn gevelde fpecre En uitgetoge kling, het hooft hief in de lucht, En fchepte nieuwen moedt, in tcgenfpoets gerucht. Do princelijke vrucht des huwelijcx, en 't flechten Des Oldenzeefchcn wals, na kloeck en manlijck vechten , Zagh 't vadcrlant, vol hoops, geiijck een voorfpel aen, Dat alles onder hem ten beste zou vergaen. 't Was duister, en het hof, na 'et woelen, overrompelt Van vaeck, gerust lagh in vergetelheid gedompclt; En vee en vogel zwcegh in 't midden van den nacht, Door eenen diepen flaep betovert en verkracht;. Wanneer Prins Henrick docht, dat voor zijn bedild nader En nader quam de Geest van wijlen zijnen Vader, Met dependen gewade en tabbert van fatijn: Van wezen en gebaer, juist in dien zclven fchijn Men van hem tuigt, dat hij, na 'et jongfte middag-eten, Gerezen van den disch, en, zonder iets te weteu Van lagen of bedrogh, tradt buiten zijne zael. Zoon, fprak hij, waerde zocjn , verfchrick mee voor mijn tact.  ZEGEZANGEN. ïck ben uw Vader zelf: 'k ben Welhem, wiens gebeente En asch noch waekt om u, en over mijn gemeente! Schoon ofwe u zijn ontruckt door een onrijpe doot; Toen 't wondenbloct befprengde, in *s voesters lieven fchoot, Uw tcerc onnoozelheid, hierinne noch geluckigh, Dat haer begrijp 't verlies niet kon bekennen druckigh. Wat leghtge iogh cn traegh, verilenst, en flap van moedt, En druckt de pluimen, zoon ? die pasfen op den hoedt. Of zeide u oit mijn Facm, of leerde u mij ft histori, Dat ick dus heb geleid de grondvest onzer glori. Die zonder weêrga bralt de ganfehc weercld door? Op op dan in *t geweer, en volgh het heldcnfpoor Van Kcisren, Hertogen, van Princen, en van Graven, Die alle uit ons geflacht ftcil naer de ftarren draven. Of lluitge vrede met den wreeden avontvorst? Zoo fpreekt hij, en vergramt ruckt op zijn bloote borst, En toont het gapen van een eeuwigh bloende wonde, Verdwijnt voor 't fluimeroogh in 't duister, voor de fpomlc. Maar 's Princen hevigheid gaf voort den (laep de febop. '"Hij grijpt naer 's vaders fchim, en vlieght vertorent op, En roept om wapens, en verdaghvaert cf oorlogsbende. Zijn Gemalin ontwaekt, het hof raekt ovcrende. Oeh, zeitze, lief, hoe is't? wat fchiet u in den droom? Wat fpoock of u vervaert, die veiligh zijt van fchroora ï Geen edelmocdigh paert zich anderwerf laet nopen: Zoo doet geen heldenhart dat alles voor zich open En niets gefloten ziet. Vergeefs word aengezocht Door Staten, die van zelf belust is tot den tocht: Maer tot het Grolsch beleg zich langfacm laet bewegen, Die wiekt eer dat hij waeght. Een ftereke ftadt, gelegen Vijf uuren van de grens, op 't vlack en ruime, wicn Des vijandts ruitten ftaen van allezins t'ontzicn: Daer 't zwaer cn kostlijck valt om voorraet te bekomen; Daer nergens voordcel is vas landweer of van ftrooraen; A *  ZEGEZANGEN. Dies fluit hij 't ongerad-n te wagen onzen Stact Om 't voordeel van een ftadt: zijn' broeder quara te bast. Als hijze dwong, dat toen de Spanjacrt had te ftrijen Met Franfehc dapperheen, en Turck in Hongarijen: Nu heelt de Vorst des Taegs op ons het oog alleen. Zelf Maurits acngeport vont onlangs ZWróghéên In dces belegering, en ftrecck hier over 't oordeel, Dat hij zijn erf Breda, zou winnen met meer voordcel. Noch kan zich Welhems zoon niet van gebeèn ontilicnr Wien Grol tot fcha gedijt die houden 'er op aen: Dat 's vijants krijgsvolck klaegt oprocrigh om betaling, En 'i Baeuw Nladril meer tijts behoeft tot ademhaling: Dat zoo het brengen durf de benden in het velt, Elck muiten zal om 't eerst, cm 't achtcrftalligh geit: 't Heeft fchijn van reen, dcch kan den Vorst niet heel vernoegen, In 't overwegen, of de zaken avrechts flocgcn Tot quetfing van den ftaet; zij fmeken even gracgh, En (mijten cndlijk hem gezcglijck over ftaegh. Flucx llaet de trommel, men bevracht platboómdc ponten En fchepen met gefchut, met krijgtuigh, kruit cn lonten» Men prest de ruiterij en wagens over al, En vloten, zwanger van foldaten, zonder tal. Macs, 1 Jsfel, Wacl, en Leek van witte zeilen krielen; De Vlietgodinncn zien ontelbare oorloghszielen En fchepen toegerust, er. onderfchooren 't vlot, En duwen 't tegens ftroom; bcgunftigende 't lot Dat hun te beurtc viel, die voor de vrijheit ftrijen, En witte viietcn, die geen zwarte Spanjaeits lijen. Een fehansfe leidt er op de drooghtc, 's Gravcnwacrt (f) Gcheeten, daer men om van alle zijen vaert: Hier vloeit de Wael, en daer de IUjnftroom, neffens weilant En ackers; en geklooft, befpoelt cn fchuurt liet criant, Q) Schendtenfclians.  Zegezangen. 7 Baet Burgerhart (*) wel eer, van koninglijckcn fttuick, Als hooft van d'eedgefpan, voor 't wettige gcbruick Des gouden vrijdoms, Rome in zijnen fchilt dorst varen; Gefterckt met wapens, moed, en zoete en zoute baren. Dees vesting llrckt nu 't hooft, waer op, zoo woest en wildt , De Dwingelant van 't west zijn dreigementen fpilt, En fcliuimbeckt, knarsfetant, met poifen, blazen, fnorckcn, Gelijk een everzwijn , 't wclek woedt op boerevoreken Gansch ijdcl cn vergeefs; wanneer 't alom benart Den jongden moortftecck krijgt, en voelt dcdootin'thart. Hier was 't befleinde velt, daer 's Princen maght verzaemde, Met allen nootdruft, die tot zoo een' toght betaemde. • 't Jaer neigde zich ten oeghst, de korenair die zwol, Toen 't heir langs fterek Brevoort qunm aengeruckt op Grol. In Zutfens graeflijekheit is deze ftadt gelegen, Door Neêrlants oorlogh in vermaertheit opgeftegen; Om haer gelegentheit bij Karei, d'eer van Gent, Wel eertijts waart gefchat, voor uitheemsch dreigement En inbrcuckj om de grens tot beuckelaer te ftrecken. De Slinck aen d'eene zij gaet kruit' en oever lecken, En dubbclecrt de graft; zes bollewereken, hoogh En logh van aerde, met een nimmer fiuimrende oogb, Der vesten veiligheidt vertrout is te behoeden; Gelijk de walfcherm grimt ten tijde van vermoeden. De Krijgsvooght Cf), wien de wacht en toezicht was belast, • Vol achterdenckens, had zijne Ovcrften te gast En toefdeze zoo fpa, dat ree de Harren daalden. De muskadel gaf 't brein de fporen , daerze fmaeldcn Op Frederick, noch jong in lant- en krijgsbeftier, En-die zich zengen zou quara hij te na bij 't vier. Om bet op eer cn eed zijn Hopliên te doen dencken, Dee Bukken fchuimens vol den grooten roomer fcbenkcn3 C) Clnióius Civilis. Cf) Matlhijs Dulden, A 4  s ZB©EZAN»BW. Die Bacchus op zijn feest zou voegen, daer de hsriE. Eens kunftenaers op had, met ftift van diamant, De wapenen gefneên van al de koninghrijeken, Daer in triomf Filips mede is gewoon te prijeken ; Den fchilt van Portugal, Kastiljen, en Leon, Sicilje, Murcia, Granade, en Arragon, Met d'overige prael. Spitsbroeders, wien de wallen. (Zoo fprcekt hij ongedeckt, zij luistren met hun allen) Vertrouwt zijn, die wel eer Graef Maurits zelf niet koBVerovren, toen zijn moet bczweeck voor Mondragon, Noch eens voor Spinola; ick maen uw dapperheden ïot quijting van uw trou; want 't leit mij op de leden Dat Hollants leeuw ons dreigt. Zij morden met den monjj En wachten *t rustigh elk voor zich, wanneer terftont De Faem hun tijding brengt, op 't gieren van haer pennenj Hoe Staten ruiters vast de ftadt met kracht berennen. De maeltijt is gefteurt: men fcheidt 'er, en elck pas.fr ?e volgen, 't geen hem-wort van hooger hant bclasrv 'Zoo ras het morgenroot, met toicn en blanckattca Ophelderend, hun toont de vliegende kornetten» En dat de wachter niet dan Wapen Wapen kraeit, 't Ontvouwen vendel flucx ter hooge vest afwaeit * De krijgswet gaet belaén in arbeit, om met ecre 't Belegh te wederftacn, ten dienst van hunnen heere. Maer 't volgzaem heir genaekt zoo ras niet 't volk te paertOf,op's Vcldhceren woort,zoo ftccckt de fchup in d'aerdti Men fterekt zich tegens ramp van binnen en van buiten : Men rijgt den ommekreits met fchansfen cn reduiten: Al 't leger wort in drie booftlegers afgefneên. Men fluit d'omringdc ftadt, als met drie nieuwe fteén. De Velthcer, Maerfchalck Ernst, cn Amirael der baren, Elck hunnen oort hier op 't zorgvuldigftc bewaren. Geiijck d'crvarentheid hefchrijft den Rusfen beer, Die, ziende te gemoet het ftrenge winterweer,  zeGezangekt. 9 Niet floft, maer van den noot een fchrander overwegér, Bij tijde voorraet fleept van honigh in zijn leger ; Zoo mede op 't overlégh des Princen nimmer moe » Voert Zulfen dagh op dagh hem allen nootdruft toe» Het isfer drock, de baen die roockt van wagenwielen: Dus ziet men in den herfst vernuftle mieren krielen, Die versch gepiondert graen opleggen onder 't dack. Men fchroomt hier wint noch weêr, noch regens ongemacE,' Die hele dagen druipt, en 't fpoor verdrenkt door 't lecken, En 't hijgend ros, ten buick in 't flick, verbiet te trecken. De ruirers, mijlen verre in 't ronde, maejen 't voer, En zegenen hun paert door 't vloecken van den boer. Waer's krijgsmans lemmer bl inkt,daer moet de ploeg verrocsterif Dc,lantman bout en zaeijt, de krijgsliên komen 't oesten. Maer dTnquifiti barst, terwijle dit gebeurt, Met kracht ten afgront uit, daer 't aerdrijck voor hacr fcheurfj 't Wanfchapenfte gedroght, geen geesten uitgezondert, Geweckt door 't grof gefchut daer Frederik mee dondert. Zij komt in onzen nacht, uit d'eeuwge duisternis, ('t Hair rijst te bergh, mij gruwt) zoo gruwelijck als z'Js,' De vierde Zuster van de doodfe Razcrnijen, Die zwanger gact van moort, en fnootflc fchelmerijen: Gifmengfter, ftokebrant, die ftrick en ftroppen draeit, Bloctvrienden ophitst, krijgh en vijantfehappen zaeit, Onnooslen brantmerekt, en verheerlickt den verrader. De zusters haten haer: zelf Lucifer de vader Begrimtze van ter zij: op 't backes kleeft een korst Van etter ftanck en bloet: de pruick is vuil bemorst Van zwarte Hangen, die vocht uitflaen en befchimmelen., :Men hoortze biezen, en men zietze afgrijslijk grimmelcn. Een moorshuit levende afgeftroopt hacr middel kleet:. Een wolfs en beereklaeu drukt d'aerde, waerze trect De vuist en klacuwen zijn in bloet geverft; zoo vatze Een «cufchen engelroert's al brandend: zij békljdzO > A 5  ZEGEZANGEN. Zij zweitze gins cn hier; het vet bedruipt liet ftof. Ontzinnigb ftaptze zoo naer Brusfel in het hof. Een Spaenfche Katdinael, noch jong, en min geflepen Op 't-kerckelijck, maer bet op wecreltlicke grepen, Onrustig droomde dat, daer d'avondftar opklaett, De goude en zilvere ecu in koper was veraert: Dat Flippcs, uitgeput door wocckeraers cn papen JJn oorlogen, 't gout, om geit begaen, most fchrapes Van zijnen gouden ftaf, en 't dierbaerst van de kroon Te pande zetten, ja met bedclfchat zijn' troon ln Ncêrlant ftutten; daer hij ruiters noch foldaten Mogt bruicken tegens 't heir der ingefpanne Staten: ■ Hij, bang voor muiten, heeft tot wcêrftant luttel moedes. In dezen droom verfchijnt die gruwel voor zijn koets: Hij zietze in 't ende, en fpreekt dus tot haer ongenade; Wel kcttervlegel wel, ghij komt verwacht, maer fpade. Monarchenpijler, flot en zorgh van 't heiligdom, 't Is tijt en meer dan rijt, eer 't wort onveiligh, om 't Ontwaken in den noot. Do Graven van Nasfouwen Tc velde ons dagen met vlambrakende kortouwen: Op Henrfx harnas barst d'alfloopende Fortuin, Als ziedend zeefchuim breeckt op fteenrots en op dpin: Wij fufïen, en hij zweit den fchittercnden degen, En houdt de ftadt van- Grol, in 's Konings fpijt, belegen: Men troost ons post aen post op 't geit van Genua: 't Verlangen d'uurcn reckt, en och, wat volgt 'er na? Zij antwoort: trouftc zoon van 't fier gemijtert Rome, En prat gekroont Madril; fteeds overwellekome Bij Fhppes cn Urbaen, ghij draegt meö mij den last Van 't fchcldendc ongedult, dat door dit marren wast: *k Iicb lang de tijding wecb: op zacht gepluimde bedden Noch gulde ledckaut is onze zaeck te redden Met ijdlc fufferij: van elders wacht geen geit, Mae» tegens Ncèriants maght de Nederlanden ftelt  'ZEGEZANGEN; Ih overwight; op op, en help de bende aen 't {telgeren; Schaf middelen door dwang, en ftrafzc die het weigeren: Meii vorder tot ontzet het heir in volle krits: lek voer het aen, en wil hun voorgacn in het fpits. Zoo fpraek zij, en verftak zich voort in'tfchemerdonckef , De Kardinael rijst op, cn noch bij ftargefioncker Gracf Hendrick, Izabcl cn Spinola vergaert, Waer aen hij op dces wijs zijn zorgen openbaert: Indien 't voornemen is den toom te laten glijen, En Hollants landvooght, 't hooft van alle ketterijen En 't zamenrottingen, te kransfen met deze eer , Dat hij vermeester', door gebreck van tegenweer, Ons dierverworve grens, cn allerfterckfte fteden, Zoo heeft Eourgonje fchier een eeu te lang geiteden: Men dracgh hem liever op 't gefcheurde Nederlant, Eer hij een ftuck gefchuts voor (lot of vesting plant; 'Eer hij weer 't platte lint om Brusfel blaecke cn brande: Zoo pronkt hij met min roems, cn ons beklad min fchando*' Maer zijtge cenmoedigh tot het tegendeel gezint, En 't'lcsfchen dezer vlammc, eer zij meer krachts gewint, En fiaet in Vlaendcrcs en Brabants hooge daken ; Zoo red zijn Majcfteit in dit verloop der zaken: Perst boer en edelman en burger, dat elck fchaf Het geen de noot vereischt, op peen van hoogfte ftraf. Toen fpraek de dappere Ambroos : 't valt lichter aen te raden Dan uit te voeren, en op 's vollecx neck te laden Een' last te lastigh voor hun rammelend gobeent, En dien de Gecstlijckhcit noit dulde. De gemcent Heeft u te dancken, dat de dorpen ftaen verlaten, De beste fteden doods, daer 't gras begroeit de ftratcn; Dit wintge, wange blacst den katholijcken Vorst Zoo reuckeloos in 't oor, dat hij den handel fchorst, De ftroomen fluit, en uw gezegh zoo veel doet gelden, Datwe al met ondandi oCs vergeefs daer tegens flcldeu:  ia ZEGEZANGEN. Zoo woudge'r ook me dooi' (want eer en was geen rust) Toen 't leger over ijs bcfioegh de Veluwkust: Toen ftaecktge naer het hart van Hollants fleren leeu al En Acrnhcm kreegh een bres van uw gewrongen fneeubal. .Toen loeg de Bcrgfche Graef, zoo kittelt hem 't verwi't. Het Spaensch gemoet te meer, door d'Italiaer.fche fpijt Tot barftens toe verkropt, wierp vonken op door d'oogen; En had d'Aertshertogin niet tusfehen twee gevloden • Des Genuees waer ree getekent met der vuist; Want papenijver is in 't raetflaen onbefuist: Maer't flaen gemist,ontbrackt den wraecklust aen geen vloecken; Dat hij haer Hoogheit na haer aenzicht wist te doecken: Dat d'oorloghskosten verre opwoegen zijn trofeen: Dat hij een vreemdling was in Spanje, die alleen Zijn eer bevordrend durf den ingeboren tergen, Een bloodaert, onlang noch met fchant gejaeght van Bergen En diüfent ftreken meer van dicrgclijcke ftof. "Vrou Ifabel hier op : genoegh, dit luit te grof, De tijt wat anders eischt als lasteren en kijven. Men paeie 't volck met munt, en ga het heir befchrijven: Maer wie van beide voert 't gelichte krijgsvolck aen? Ambrofius, die, daer hij zich mistrout te gaen Graef Henrick gaenic zend, op mislijckheit van hopen, Schoof dezen last op hem, die zich misfehien liet nopen Door eeuwigh wrockend leet, ontfangen t'Erkelcns Of hij 't den Prince moght infehenken na zijn wensch. Maer eer Kastilje deed de ruiterbenden draven, Eagh öndertusfehen 't hcir der Staten vast begraven, En 't werek, dat onlangs noch ontworpen was en leegh In 't kort tot het belleek van zijn volmaecktheid fteegh: Gelijk het beerjong, ruw geworpen, door 't gekoester En licken , zijn geftalt allengs toont aen zijn voester. Het maeckfel doet zich op, door ommetreck der Ieên: Nu kan men kop en rugh en pootcn önderfcheat  ZEGEZANGEN. 't Wiskundige vernuft des wnckren legerbouwcrs Den Prins tot roem dijt, in 't verwondren des befchouwers, Die rauwelijx gelooft 't geen bij met oogen ziet, 't Gewclt dat zoo gezwint is opgebaelt uit niet. Van buiten wel verzorght had eerst de ftadt te lijen, Die op drie oorden wert genacckt met galerijen, En fel gemorfeit met kortouwen en mörtiers. Prins Hendek fchijnt een Godt, in 't blixemen des vlers, Die uit den hoogen woet, tot heil der heeren Staten, Met donderklooten, en bars barftendc. granaten, Op poort, op torenfpits, en burgerhuifen, zelf Op 't heilig kloosterdack, en kerckelijck gewelf; Dat honden jancken cn half doode menfehen huilen , En zich verfteken bang in kelders en in kuilen: Gelijk wanneer Jupijn, in 't drocffte van den nacht, Uit eene woleke berst, en wringt met volle kracht. Op wederfpannigh volck en hcmelhooge floten, Den fchitterenden gloet, waer van met verf verfchoten Het aerdrijk fiddert, cn ontfteltheid maeckt gedwee En t'effens krimpen doet de zondaers en het vee. De Vader beuckt en breekt bergtoppen, langs hoe grammcr: En waer de brant opgaet, daer ftijgt tot hem het jammer. De walfcherm wil vergeefs het dempen van de gracht ficletten; 't werreck fpoeit, al fchiet men dagh cn nacht. De Veltheer is foldaet; hij onderkruipt de wallen, Daer in de galerij de dooden om hem vallen ; En ruiter, daer musket noch flang zijn' moedt vervaert. Schoon kloot en kogel huilt, van onder 'tbricsfehendpaert, Of hem om d'ooren fnort. Hij lact de buien doorflaen. De krijgsliên volgen braefst, daer brave Vorften voorgaen. Ten lesten al de maght des Ibers, opgeprest Van over Maes en Rijn, na 'et Zutfenfchc gewest, Komt legren in 't gezicht van 's Princen legertenten. Men zeij graef Hcnrick had, met delle dreigementen,  .1$ ZEGEZANGEN. Gezworen voor 't autacr, daer hij den offer at, t'Ontzettcn door zijn deugt d'omringde koningsftadt, Al zou zijn gracuwe kóp, van 't lijf gekloncken , fpringên Fel over 't fchktrcn heen der bloctvcrwantfchc klingen. Met hem zwoer 'tlerfche bloet ons neêrlaegh voor altoos , En wat verbastert is van Lelie cn van Roos : Het Lotcringer volck, befloten van drie vlieten; En die tot lavenis het Rijnfche vocht genieten: De Zwitierlandfche bund, die 't Spaenfche vacndel zwaeit, ■En tegens ons gekant, met brecde zwaerden maeit: En watter wort bcfpoelt van Arno, van den Tiber: De bitfc Bourgonjon, de geel gebraden Ibcr: De krabbende Krabat, voor Icker uitgepickt, Wiens febarpe fabel hackt, wiens nare kreet verfchrickt: De Gulicker, die fier en trots zit in den zatlel, En meer op vroomheit ftoft, als onverdienden adel; En die uit Napels, milt van tong en vreck van hart, Ons vlocckcn, neffens de mcineedige Lombard. De Prins heeft op de komst des Graven niet gcflapen, Maer waekte nacht op nacht, cn hiel zich ftacg in wapen: Zelf ging hij ronde doen , en fliep als flccht foldact, Alleen op zijne beurt; beneden zijnen ftaet. En Vcnus morgenftar, uit 's hemels heldre plccken, Met lust, bij trommelflagh den krijgshelt af zagh trecken, Wanneer 't herboren licht beftreeck der bergen kruin: Daer zat hij rustigh op zijn' Ainlterdamfchcn ruin, Ecu klepper, nimmer moe van briesfchen,ftcigren ,krabbelen, En afgerecht, om met 't hoefijzer fel te grabbelen In Spaenfche troepen: daer hij fchrick cn ruimte macckt; Wanneer zijn meester, nu op 't ftrengtfte aen 't wofin geraeckt, Pistolen los druckt, daer musket, trompet, noch trommel Na wetten luistert, in het midden van't gcdrommel Der duizenden, beftuwt van graeffelijckcn krits , Al edel Nasfaus blost; van 's lagers wachter, Witz,  ZEGEZANGEN. IS Bes Vorflen oogli en liant, verhit op d'oude prijzen: Grenu, die t'IJzendijck gansch Vlaendcre doet ijzen: Van Lokte», die bezorght het tuigh des blixeuifpels : En voorts van Franfche, Britfche, en Schotfche kolonels ; Al borften afgerecht op het flaghorden floopen, Op Aniiranten jagt, op 't Donnenharnas ftroopen. Ick zie 'er Schmelfing woên, des krijgsraets tong en pit, En Staeckcnbroek den toom, en Stijrum het gebit, En Bacx der ruitren fpoor, Fama met Brederode, Kandale en Kourtemé, met Ilarwood, nimmer bloodc, Er. Hauterive, met zijn' macker Chastillon, En Veer, der Britten helm, befchittert van de zon , Broek, Cisfel, Henderfum, die lof voor leven kiezen, En Eufum, Eifinga, beide oorlogsviergo Vriezen. Hier onder munt hij uit, met Errenst Razimir, Wan d'cen zijn' ftandert voeght bij 's anderen banier, Als waer een tweede Mars ten zadel uitgewosfen, Met harrenas cn helm, bezwaeit van vederbosfen. En twijffeltge wie 't is , in 't kluwenen van 't ftof, En midden in 't gewoel, die van Borgonjes hof Cevrecst wort? merk hem aen 't veldteken van oranje, Geciert met gouden kant, en blaeuwe en zilvre frangie : Dat 's Fredrick Hcnrick zelf, der vromen burgh en wijck, Die noch, om 's grootvaars bloet, wrockt tegens Oostenrijck, En om zijn vaders moort op Spanje blijft gebeten; Befchermhcer van 'slants recht, cn 't ongekreuckt geweten. Na dat de Bergfchc graef nu Lingcn heeft voorzien, Hij 't Statenlegcr met zijn leger komt befpiin, En tracht vergeefs ons hier den toevoer te beletten; Mits 's Princen toeverzicht doet Lochein fterek bezetten; Dies van de Borckel hij zich nederfiaet in 't oost Der ftadt, daer Kazimir zijn wapens is getroost; En waer men vreest voor noot, daer fpoeit zich d'arbeit dapper: Men delft en fchanst, en zet zich op zijn aenkoinstfehrapper.  Hl E 9 E Z A N 0 E ft. Daer grimmen tegens een twee helden onzer eeuw. Als d'oude tigcr grimt op eenen jongen leeuw, Wiens voordeel hij benijt, cn heeft zijn' toorn geflepenj, En fcharp gebit gewet, om 's vijants opgegrepen En versch bebloeden roof uit klem van krommen klacuw Tc rocken met gewelt: nu zwelt hij paers , nu blacu Van gramfchap; maer de ftaert des leeuws begint te krullen, De maen te rijzen, cn de muil heel naer te brullen, Uit zijnen fchuilhoek, daer hij 's tigers aenval wacht. Soo grimde Amilkars zoon op d'onverfchrockte maght Van Scipio, die om Karthago te beleggen Wel d'Afrikanen door d'Europers durf ontzeggen, En na een' zwaren flagh hem ruimen doet de ftadt, Die Rome in zijn gemoedt noch korts vcrflonden had. Een eicken bosch , gemengt met populier en elzen , Streckt lcgerwaert, waer in de Satirs, met omhelzen En fnoepen bezigh, zich verfteken voor het licht, Min fchoon voor hun als fchaemt, in "tbloozende aangezicht Der tcere joffren , die beknelt op 't onverzienftc Met tranen lijen, dat de Minne naer verdienfte, Hacr fiere fpijtigheên, den minnaers dick betoont, .Nu door verkrachten met een lompen boexvoet loont; Wiens odems ftanck, wiens kin te fcharp en borftclhairigh, Haer handelt t'onbefchoft, te ruw en onmewarigh. Dit woudt was van den Graef verkoren tot een laegh, Om den belegeracr, als met een ftorremvlaegh, Van hier op 't onvermoedst bij donckcr aen te rannen ; En 't 1'cheen als of de nacht waer met hem aeugefpanneiij Op dat hij hebben mogt in 't vechten betre kans; Vermits de maen gmg fchuil, en alle ftaiTeglans Cedooft was in haer kleet, en 't windeken de loveren En bladen ruisfehen dede, om beter te betoveren Het opgeftcken oor der fchiltwacht, op de punt Ji'an 's legers hoorne, daer 't de List op heeft gemunt»  2EGEZANGBN. 1? Wet dobble fchaduw dan tedeckt daer aen komt ijlen ï)e vijanr, en bekruipt met fcliuppen , fpaên en bijten Den tegenval, en ruckt de pelifladen uit, En wflcker hacktze om verr': met flaet de wacht geluit, En fchiet en weckt alarm. Een deel der ilolfe knechten, Dit perreck toevertrouwtj noch ongerect tot vechten, Van vaeck befchoten, en door waken afgefloöft j 'tGevaer komt Wecken, eer het iemant fchier gelooft: De wackerfte en de fiucxfte al verr' zijn in getal min , En ftaen zoo hacft niet fchrap, de Spanjaert heeft den wal in, En geeft van boven vier op d' onze bij de gis, Schichtige vlam op vlam klieft dicke duifternis, Met ijsfelijck gedreun van dreunende musketten, Vermengt met vcltgefchreii, gevollegt van trompetten En trommels, dat zelfs moedt in bloode borfien zentl Zoo jaeght een oogeriblick al 't leger overendt. De Schotten in den oort van Errenft, juift in 'ttreckenj Dm op d'allarremplaets hun wake te volftrecker), Op 't princeüjck bevel, vernemende den noot, Voort vliegen derwaert aen, cn tarten zelf de doot. De dolheit woedt om 't felfte, cn hier in 't eerft te Uonneii Den aen val wederftaen , is half den ftrijt gewonnen. Een vacndrigh, om den ftaet te redden in gevaer, Die Sainfons kracht noch voert in 't grijze en zilvrenhair, Tot Schotlants eeuwige eer, met klem van duim en vingeren Beknelt de princevaen, en durfze ruftigh flingeren Tot over 'svijants hooft, die naer hem fteeckt en fchiet: Hij hoort de kogels wel, maer hij en vruchtze niet, Of min als leeuwenmoedt 't gehuil der wreede wolven ; En hout hier ftant, geiijck een fteenrots, tegens golven En ftorremwinden opgewasfen hecht en vaft, Op 't bulderen der zee nocht drift noch donder paft. Een Bourgonjon van fpijt fchier bijt zijn eige lip af: Zijn vuift in'cvaendel vliegt, maer fcheurt 'er flechts een flip af. B  ZEGEZANGEN. De Buficfchieter van Graef Errenfts halve maen Ontwaekt terwijl, en fteeckt het logge koper aen ; Wiens buick, bezwangert van falpeter, ijzers, loodcn, Baert blixems , donders , dreun , acrtbevingen , en doodciu Geen Etna, die den balfgebrandcn Reuze parit, Met meer gefchals en flaghs cn ticrs en onweèrs barit, En braekt in d' ope lucht viervlammen roock en vonken, En lot vergrooting van zijn holen en fpclonckcn, Steenrotfen, afgeruckt van rotfen met geweft, Ten hemel wentelt, en door gloet tot affchc fmelt. Geheel Trinakrie, van fchrick gedoodverft, davert. Zelf Jupiter die vraegt, wat aerdfeh gebroct weêr klavert Ten berrcghftapel op, door blixemzucht vervoert; Zoo dkk Enceladus zijn moede lenden roert. Des legers hoorne woedt geiijck de fticr te Londen ; Die nu den aenval der op hem gefchonne honden Op 'tfpits der hoornen vangt, en luchtig opwaert licht. Zoo datze al janckendc, door eigen lijfs gewicht, In 'tnederboffen, rugh en neck en beenen breken. Mars woelt in zijnen oegft, met houwen fehietcu fteken; De levende vervult tcritont des dooden placts: De vijant ftorremt fel, al is 't met luttel baets, En altijt min; vermits door 't Princelijck befchicken Ons krijgslién meer en meer door bijftant zich verdicken: Geiijck men daer de vloet felft acnflaet zwaerder dijekt. Nu groeit Prins Henrix hart, graef Heifris moedt bezwijkt En aerzelt bofchwaert in, tot dat hij met zijn' krijgsraet Houdt ftant,dacr't woudt een ruimte oingroeit roet ruigt' en rijs laet, Die als een fchoutoonneel beiloten in de btaén, Bij nare fchemering, ten zuiden in een laen Of dreve, wiens geboomt, geplant ltaende op drie rijen, 't Oogh met een vrij gezicht laet weiden van ter zijen; Van waer zij onvermoed (hier ijverigh verzaemt, Op 't raetflot van 't geen voort hun dapperheên bctaemO  üEGEZANCÊTf, 19 Een overijflijck fpoock reclit op hen acn zien flappen; Is 't in 't verfchiet geen [pook, zo zijn 't zijn eigenfchappen a Den helfeben poel ontleent, om uit te gaen voor mom. Elck veinfl zijn vrees, clckgaept, al t'zamenftacnzeflom» Verwondert wat 'er naeckt tot Godts of 's menfchen lachter. Een fackel fparckt van voor, en worpt haerfchaduwachtci Het gruwelbeeld, en eer de twijffel iets bclluit Zoo nadert het, en 'tkomt op d' Inquifiti uit; Die volgens haer belofte, om 't krijgsvolck aen te hiflen, Rampfaligh hollen loopt door droeve duifterniffen : In 'tmidden houdfe ftant, elck bid haer godheit aen, Wiens keel, een grove kloek, aldus begint te flaen: Hij weeft voor Godt en ons een ijdele verfchooning, Die wacnt, men hebbe zich voor godsdienfl en den Koning Gequeten; neen gewis , wat meer wort hier vereifcht: Men is, toen 'tftormenwasop'tfchoonfle, wcérgedeift, En laet de ftadt in noot, geiijck haer torenvieren Getuigen; en ghij zult de ketterfche banieren Eer lang ter poorten in zien trecken, zoo 't ontzet 'tBelegen krijgsvolk in verlegentheit niet red: Wacrom lek u met ernft vermaen, mijn lieve zooncn4 Aen Roomfche mijters, cn aen Katholijcke kroonen Verbonden door geloof, en dier gezworen cedtj Dat ghij u zelve niet zoo fehandelijck vergeet. 'tVeijaert op huiden, dat die hemclcier Marije, Die zaelge Mocdermaeght tradt in haer heerfchappije, Daer zij met zon en maen fneeuwitte zolen fchraeght. En Gode cn Godcs zoone en Engelen behaeght; Van derwaert zal zij ons den zcgenpalm door bidden Verwerven van haer kint, en ftereken ons in 't midden Van allerlei] gevaer: dus geeft mijn woort gehoor, En rant den vijant aen met ijver; dat 's u voor. Zoo fprackze , en vloogh vooruit: en teffens al de flangen, Die om haer hooft bezwalckt door een gcflingert hangen,  20 ZEGEZANGEN. Zich rechten ovcrcnt, en piepen, cn de zucht Van 't doodelijck vergif vergifiight al de lucht. Heer fchut die Razernij ! de pruick lijekt een verbolgen En ijflijck brullend meir: al d' Overften die volgen .'Hun leitsvrou, die de voorlt beklimt den legerwal, En geeft een' fchreeu op, dat al d' Ickers voor 't gefchal Tot in den lacghftcn bo6m des afgronts zich ontzetten, En 'tnaer geluit verdooft van tromm'len en trompetten. Al brandend fmacktze zoo haer fackel in den troep Der vijanden, en fteeckt met overwinning-roep Een heldenhart tot in den bocfem der foldaten, Hier vecht men bant aen bant'. De moort is uitgelaten. De loopgraefwachters zien den oort van Kazimir Geiijck in lichten brant, en golvend zwavelvier: Zij twijffien of de flaep 's volx kracht en zin betovert, Waer door de vijant hen te lichter heb verovert, En branden al geiijck te ftreven dcrwaert aen: Dat naulijcx d' Overften dien ijver wederftaen, Om 'tampt hun opgeleit, hen trou te doen bekleeden. De lladt leit op haer luim met waken en gebeden, En wenfcht valt, dat de fchaer der vijanden doorboort, Zij haer' vcrlosfer magh door blij opgaende poort, Onthalen met triomf, langs overtlaende brugge, En den belegeraer, op omgekcerden rugge, In aftoght lachen uit, met fpot en fchimpgekrijfch : Gclijckzc ons eertijts, al verbaeft voor den Marquijs, Opbreken zagh en vliên van zegerijeke veften, Toen zoetelaer cn tros den roof gedé ten beften. O ongegronde hoop die in uw zinnen viel 1 Wanneer Prins Henrick wijekt, zoo zal hij met zijn ziel En leven wijeken, door het fisfen der quetzuuren, Van koegel kling of fpies, ontfangen voor ftadts muuren , En deze fchandvlack rein afivisfchen met zijn bloet: Heiduk, Krabat, noch fpoock, noch Spanjaert zal den moedt  ZEGEZANGEN- 3f Van Hollants fleren Leeu verflensfcn zien, noch flaeuwen, Zoo lang hij nagels rept aen zijn fchcurziecke klaeuwen, En tanden in den muil, van bloet beklat van outs, Kaftiljc ftoft te prat en ijdel op veel gouts En zilvers; oorloghsdcught kan dwingelanden dwingen, Tijran, laet Potozij en alle uw mijnen fpringcn, En zet uw fchatten vrij al t' effens in de fchael; De deught weegt zwaerder dan het wightighfte metael: En hebtghe 'tnoit gelooft, nu geeftze 't u te voelen5 Daer vaft op moortgefchreij, op klincken cn krioelen, Op ijfren ftaelen lóón en kopren harnasklanck, Belloon haer krijgsliên voert ten reie, zonder dwangk. Devuiftcn zijn verwart; wie zal de tweedraght temmen? 't Vergoten bloet dat fist en fchuimt, en wil niet ftremmen. Dccs heeft nu kans, nu die; nu kentmen uaulijx'tfcheel. d'Aenvoerfter cndelijck, met fchorre en hecfche keel, Haer troepen maent te rugh, die al te noode wijeken, En fleepen wagens meê veriaën met verfche lijeken. Prins Hendericx trompet Graef Henrick fchenckt'tgeleij, En noot hem, zoo 'them luft, ten derdeinael ten reij. Hij komt den naeften nacht: de Veltheer zietmen rucken In ernst na Errensts oort met acht metale ftucken, Met zoo veel wagenen, van kruit en loot vermast, En duizent muskettiers, tot wclkomfl: van zijn' gast; Dis walleght van 'tbancket, en hangt, op datwe fchroomen, De lonten op een rij al brandende in de boomen , Recht of hij quacm zoo brcet en weits aentrecken; docb Men merreckt en belacht 't gevonden krijgsbedrogh. De Saters al verheft nieusgierigh 't lontvier kusfen, En zengen baert en kin, in fteè van brant te blusfen, En vlieden janckendc van pijne boschwaert in , , Hoe kort volgt fmart den luft van reuckclooze min 1 ïfu raeckt de galerij des Brits de punt van 'tbolwerck. Men mijnt van wederzijde, en wroet geiijck de mol fterek. B 3  C2 ZEGEZANGEN. De walfcherni fpringt In 't cnd,door kracht van 't monnkkniitj Het aerdrijck beeft en berft , en ftaet een dof geklit: En mengelt lucht en aerde, en vlam en roock en dampen. Die wellen opwaert, en bezwalcken 's hemels lampen. Een dicke waesfcm drijft van onder uic den gront, En 't fchijnt als of de Hel hier opent haren mont. De ftadt gaet fchuil; het oogh kan nauwelijx bemereken Gelijekenis van wal, van toornen, of van kereken. De zon der overhant ftont nu in haer geboort, Juist onder aen de kim; maer 't lot, geiijck verftoort En nijdigh ; om ons vreught te matigen met evel, Dat heetlijck fchijnsfel wou verwonen door een'nevel; Dies zij 't met 't leste loot op Hollants Amirael Gemunt had, Hij te na met zijn ooghappelftrael Befichtigdc wat vrij, op 't uitterfte der loopgraef, Daer flus Prins Henrick ftont, wat hem de mijn voor hoop gacf: Duik, duik, Nasfaufche bloem, duick neêr op uwenfteel» Roept Venus-naulijx, of de Prins hoort 'tbeckcneel, Beklaeglijck ongcluck, helaes ! van Willem (*) kraecken. Met "eelt de Stadt zich op; en op den Vorst der daecken Schijnt d'overhant, geiijck een zon, die cerze fterft Met purper en zwart bloet haer goude glansfcn verft. Vorst Erederick die worpt zijn hellemet ter aerde, En eert met deze klaght bet heldcnlijck na wacrde: Was 't om dit noodlot dan, 6Dochter van der Noot Cf) t Dat ick uw' Bruidegom most rucken uit uw' fchoot; Daer ghij hem onderhielt met uitgeleze weelde: Daer bij u zijne ziel, en ghij hem d' uwe deelde: Daer ghij, met ketens van fijn gout cn zacht albast, Hem ftrengelde aen 'tkorael van uwen mont zoo vast, (*) Willem van Nasfau, Heer van der Lecke, L. Admh nel van Hollandt. Cf > ^»»« van der Noot, Doelt* t;f van den Heelt Karei van der Root.  ZEGEZANGEN» as Als eertijts Androomaech hacr' I-Ieétor hiel gegrepen, Toen zij hem in den droom om Troies vest zagh flepen ; Zo leg de fchult op mij. Had eer hem loot of ftacl, Toen op den Spaenfchen boóm hijftant hiel bij Reael(*)> Getroffen ver van mij, het zoume zachter treffen : Doch graf noch uitvaert zal uw' naem zoo hoogb verheffen , Manhafte jongeling, als uw manhaftigheit, Navolghfter van de ziel, die uit het lichaem fcheit. Maer boe. mijn Kallioop, ghij had bijkans vergeten Ons treurende Princes, die t'elkcns ziet bekreten, Wanneer de hemel fchreit, gedurende 't bclegh , De regen duchtze worpt veel hinders in dea wegh ; Dien Hollants febermbeer tot 's volx zege poogt te banen ; Wesballeve haer hart, haer edel hart, in tranen Verdrenckt, zoo dickmacl 'tlant met plasfen onderloopt De liefde vreest eer 't zwaerst dan zij ten beste hoopt. Indien het wcêr beftaet een weinigh op te klaren, GeJijcktze een zomerzon, bedruppelt van de baren , En 't root, dat door bet vocht van hare kaecken gloeit, Luickt op, als purper van een roos met dau befproeit. Geen lachen lust haer, fchoonzewatverquicktna'etquijnen, Vindze iet behaghelijcx, zoo moet ze zich verpijnen, Zij reckt de tijt, zij zucht, 't verlangen is te groot: Dan necmtze Willem eens op haren zwangren fchoot, Eï om den vader, die te velde leit, beladen, Zoo zocckt zij in den zoon haer minne te verzaden, En klacght: onnoozel wicht, hoe luttel dencktge 'tnaer: Och die eens weten moght hoe 't met uw' vader waer: 'kHcl» jonge tijding, dan de jongfte is niet geboren; Een bood ten achteren, cn nimmermeer te voren, (*) Laurens Reacl, yoordefen Oiitgeneraal in Ogstinjies c-^Jaerna Scheden en Reedt der Stsdt Amprdcw. . B 4 ' ,  2/> ZEGEZANGEN, In oorlogh keert een uur triomf in ncderlacgh, Hoe zaligh zouze zijn, die hem eens wederzaegh, Zoo frisch cn zoo vol mocds, geiijck hij van mij fcbcide Na*t kusfcn, toen mijn oogh cn gunst zijn koets geleide, En omzagh duizentmael. Mijn uitverkoren helt, Wat isfer mecnig fpits op uwe borst gcvelt? Wat isfer fchuts gelost? wat fnorren 'er al looden, Om u te leveren aen 'tkoninghrijck der dooden? Noch was mijn Godt uw fchilt, tot 's haters ongeluck : Maer dat 's lants ijver niet te reuckloos u verruck, t En dieper in gevaer, dan 'twel uw plicht vocght, dompel. Mij dunckt al onder 'tvolck mort eenigh vremt gemompel.. Zoo fteentze, en d'oogen ftaen vol waters t'elckemael; En door het vocht kiïftal blickt hier en daer een ftracl Van 't fchemerend gezicht: ja zatze in Venus wagen, Zij waer niet ongelijck de Schoonheit, om het jigea Bekommert van Adoon ; daer ieder ritslcnd blad Haer' boezem uitperst: och doods muil heeft hem gevat J In deze parsfing komt de blije boed geronnen J-ang leef de Prins , Mevrou, de ftadt die is gewonnen. Met gacn de fchroeven los, daer 'thart mede is beknelt. En alle droef heit vlught, de blijfchqp wint het velt. Zij valt op hare knien, en ftreckt, om Godt te loven, Hacr banden en 't gemoedt vol lofs aldus naer boven: Godt, die mijn fmeken hoort van 's hemels hoogen troon» En op den wagen van triomf ons zet ten toon, Itt 'taenzicht van de Kijt, doorhackelt met quetfuuren, Ontfanghen , toenze Grols met wal omtrocke muuren t'Ontzetten zich vermat; Godt, die op mijn gebeën, Dces ftadt gefchoncken hebt de vrij vereende ftc£n; De krijgsliên cn hun hooft bewaert in 'soorlogs ftormen ; Wat offer fchencken wij uw hoogheit, die toch wormen En ftof en asfche zijir voor uwe majefteit ? Ontfang, voor vvieroock, n.ijrrhe, en gout, ons danckbaerheit.  ZEGEZA NGEN. 25 Die 'thart te kennen geeft met 't roeren van de lippen, Berg Hollants Huurman, Heer, die driftigh tusfchen klippen , De goe gemeente in een behoude haven Huurt, En tem den Spaenfchcn hact, zoo lang uw goetheitduurt. Toen klonck de blijfchap op met zcgcklocken helder, Uit vruchtbje Betuwe, en het ftrijdbre ljjnt van Gelder, Uit Zutfcn, Deventer, uit Docsburgh, Kampen, Zwol, En alle plecken, wie 'c veroveren van Grol Tot rust ftreckt: Vries en Zeeu , en Stift en Hollant fchateren? Vlietnimfen haer perruick ten vrijgevochte wateren Uitbeuren met haer Hem, en dansfen op den vloet, En Zefijr voert den Vorst dien zegegalm te moet: Keer Melker, dien de fchrick gejaeght beeft in de bosfen: Bezoek uwe oude buurt: vermast met vet uwe osfen, In 't vette Mastebroeck of Bctuw zonder fchroom , En drenek uw weeligh vee aen Schmelfings IJsfelftroom. Ghij mooght, gelijckge plagt, met Elsken veilig flapen, In hazelare fchaeu, terwijl uw macke fchapen Affcheeren *t Veluwgroen, gedost met witte wol. Keer Melckerbuur, aij keer, Prins Frederick heeft Grol. Keer Melckerbuur, dien fchrick gejaegt beeft in de bosfens Ghij zult 't geroofde lam meer van geen flropers losfen: De Spanjaert is geen wolf die zonder tanden bijt: Prins Henrick temt zijn' aert, en maeckt hem kiezen quijt. Ghij zult bcdruckt niet zien voortfluwen uwe koeien, Die, van 'tgewoone voêr verfteken, deerlijck loeien: Geen Dulcken zal u meer afpalen berrentol, Keer Melckerbuur, aij keer, Prins Frederick heeft Grol.  26 Z EC EZANGENi De burgers ftadigh bang voor vangen en voor (pannen , En is de ftadt dus lang uit open velt gebannen, Verlangen naer uw pijp, al is Graef Henrick dol, Daer antwooit Meikers fluit: Prins Frederick heelt Grol. Dus zongenze, als Euroop, die ai van outs een ftar was, Zagh van den hemel al haer Koningen in 'tharnas; Hier't leger van Guftaef cn Zegemont om 't rijck: Daer d'oorlogsvloot vermengt van Kacrie en Luidcwijc';: Gans Duitslandt over Elf beftoken Denemcrckcn, Godt vader, badfc, wil dien Jongeling toch (bereken, Die ccnig wort gelieft van al wat Spanje hact, En onderfchoor door hem den vrijgevochten Stact. Gebruick wat vadcrlijck de ftrengheit uwer roede, Mijn Nederlant heeft lang gedropen van den bloede. De vrijhek is geicit in 'tkoftelijck ciment Van dierbaer burgcrbloct: en zoudge nu in 't endt Gedoogen, goede Godt, dat woefte cn woênde handen, Dien pijlaer, opgerecht in zee cn waterlanden, Met ijzer ftael en vier, verdelgen van den gront, En wracck mot fchimp de placts zou toooen daer hij ftont? Och, nimmer moet het fchiên, dat Spaenfche flavernije De vrome necken druck van Hollants burgerije: Geef liever dat de helt, handhaver van den leeu, ■Der volcken heilant ftrceke, in dces bekommerde ecu: Dat bij die vrouwen wensebt cn macghden te inisbruicken Door fchennis, 'tpuick der jeugt tot heilloos parlcduickeu, Eu'tgraven in de mijn, met godloos goutgefchreij, En al de mannen heeft verwezen op de gleij; Bedaerc, ei, wetc, dat de hemel heeft bcllotcn Der mindre Vorflen grocij, tot tuchtiging der grooten, MBCSXVII.  27 ZEGEZANG FREDERIK HENRÏK, BO SCHDWINGER, WEZELWINNER, ÏRINCE VAN ORANJE. Den edelen, grootachtbaren, eerentfeste, wijzenen voorzienigen Heeren, mijnen Heeren den Burgemeesteren en Regecrderen der wijdtberoemde koopftadt AMSTERDAM. ^^ÏTij Burgervaders van dees hooghgeinelde Stadt, Die rijck van burgerij, van fchepen, pracht enfehat, Verjlreckt des oorloghs ziel, het oogh der vrijejledeny Waer doorglie in Statenrael als Go6n wort aengebeden, Gcviert van onzen Vorst, die zich op Godt verlast, Op u, en op zijn deught, wan 't heir te velde gact; Ik bid ontfaet u wat van °s Lands bekommeringen, Nu d' algemeene yreught mijn' geest bekoort tot zingen t DHjn Zangheldinne volght het triomf eerend zweert, Bat Spanjes Monarchij en Oojlenryek verveert. w ie is hij, dien de lauwer voeght, Eu met een aenzicht zoo vemoeght, Gezeten op den zegewagen, fiu keert van 'svijants nederlagen? TER EERE VAN  tii ZEGEZANGEN. Is *i ook de (fchuttèr (*), wiens geweer De lantfmet Pijthon lei ter neêr, Om wien de volcken vrolljck dringen, En hupplcnde een triomfliet zingen? OFt is 't d'uitdager (f) van de moeit. Die Hijdraes bloedende aders fchroeit; Wien danckbaerlijck Thebaenfclie fcharen Toewijen kereken en autaren ? OF is 't een belt van 't oude Room; Die op den vijantlijcken boóm, Tot weering van gemeene ellende, Geluckig d'oorlogbstoomen mende ? Of is hét 'sweerelts wonderding, De Macedoonfche jongeling (§), Die, toen bet jonge Tijrus fehempte, De zee met 't oude Tijrus dempte, En fmoorde zoo veel ftof en puin, En Libans cederrijeke kruin, Tot dat hij ftormde uit haren zetel, Die elck te trots was en vermetel? Neen, 'tis geen helt van d'oude tijt, Maer Fredrick, Henrick, die de Nijt, En al die hem zijn eer misgonncn, Al worftelende heeft verwonnen: Die d'Oldenzcelfche vesten dwong: Die Wezel innam met een' fpróng: En Grol heeft tot zijn winst geftreken. Dat tweemacl 't leger op zagh breken: Die met zijn volck, te voet, te ros, Verovert heeft 's Hertogenbosch, Dat tweeraael 't leger op zagh breken? O groote winst van weinig weken ! (*) Apith. CD Hercules. (§) Alcxc.ndcr de GrMte.  ZEGEZANSErf. 29 O temmer van dat woest gedroght, Daer noit geen kamper tegens moghtl Kan haet en nijt dien broek verduwen 1 Kon die moerasdraeck dan met fpuwen Van vier'en voncken, vlam en roock, Met overijslijck ijsren fpoock, Zijn' vijant niet ten poel uitjagen? Dit ondier, oorzaeck veeier plagen, Staegh knabbelt heldenbeen verwoet» Hot leekte Truxes (*) edel bloet, En vatte , fchuw van ftale banden, Graef Hohenlo met ijsre tanden. Maes, Wael en IJsfel, Leek en Rhijn Vergiftigt het met boos venijn. Naest Godt zij lof den roem der Vorften, Aen wiens granaten 't is geborftcn. Wie zou gelooven kunnen, dat Een oude en noit gewonne ftadt, Gewoon te zwaeien 't oorlogsvcndel; Die fleutel was en grenzegrendel, En trots, als Brabants pijler ftont, En Hollant fcheide, en Brabants gront, Zoo onverziens, zoo ongewroken Gedoopt zou leggen afgebroken, Door 't woën des Hollantfchen foldaets ? Dat d'eer van Tilburgh zijne plaets Zou laten d'eere van Oranje? Dat d'Oorloghszetel van Ilispanje, En Ifabels doorluchte troon Zou open ftaen voor Welhems zoon, Tot fchrik van Flippes bontgenooten ? Breda had een'«Baron verftooten; CO Ferdinand Trttfet. Süt P. ,C. ffoofit kht. in 't 22, Uoek. f. 983.  30 Zegezangen; Het was dan vecht dat een Baron Den Bosch most ruimen voor dees zont Dat 's Hcrtogimicbosch most worden Des Princen bosch , naer 's hemels orden, Aij lieve, zie toch eens 'tgedrang Van 't vrije Nederlant met zang En fpel voor Hollants heilant krielen: Hoe burgers en hoe bocre zielen, Hoe out en jong, hoe vrou en maeght, En wie 't gemeene gunst tocdraeght, Al lachend door .malkandrcn zwieren t Hoe vrolijck ftcên en dorpen vieren, En luien in 's verwinriers feest; Die als een hopman onbcvreest En rustigh 't heir vooraen geleide, Op 't vlacke van de Moockerheide; Alwaer hem inviel 't wacrde lijck Van zijnen oom graef Luidewijckj Die hier in 't harrenas gebleven, Of na den flagh gevaên, most fneven Door Spaenfchen haet, zoo fchendigh wreef Als hij zicli vroom en ecrlijck quect: Terwijl hij denckt aen deze dingen, Gevoelt hij fcherpe prickelingen, En wraeck opziedend 't edel bloet Verdubbelt zijnen oorloghsmoedc. Verwijl hij zich ten oorlogh ruste Zoo doodverft hij de Vlaemfche kuste. De ftereke iteên, hoe vast bemuurt, Van Maes, en Rijn, cn Schelt gefchuurt, Gevoelen 't bange zweet uitbreken, Hij boudtze in twijfiel met zijn treken: En Handwerp wacht zijn heir aen boort ln 'tharnas. Sehielijck ruckt hij voort,  ZEGEZANGEN. £b En draffc op pijp, tfompet, cn trommel De Macsbrugh over naer den Dommel; . En vroegh voor bot, voor bloeiend blos, Op 'tvclt komt vallen voor den Boscb, Met ruiterbenden, nau om noemen , Geiijck de bijen op de bloemen. Dit zagh de grijze Grobbendonck. Wen raagti eens dencken hoe dit klonck Geiijck een donder in zijn oorcn, Hij lachte cn grenicktc uit den tooren, Toen hij op Maij den eerlien dagii Hier Mars den Maiboora planten zagh: Maer 't lachen hem verging ten leste; Toen hij omringen zagh de veste, Die zoo veel rampen had geftuit, En meermaels loegh ons legers uit: Die, federt menze lest ontzette, Noch bet op hacr verzekring lette; Met fchans bij fchans, cn werek op werek, Van graft aen graft en hoornen fterek. Hier lagh nu 't hooft der Heeren Staten, Flux quam bij 't leger der foldaten Een boerenheir. Men wroet, men llaeft: Dc bijl die kerft, de fchup die graeft. Veel bosfeheu worden omgehouwen Om eenen Bosch; zoo veel landouwen Geplondert kael van ruighte en rijs, Geen veltnimf vlecht nu krans om prijs;. Geen Pan nocht Satijr hoort men queclcii, Om 't derven.van hun lustprieekn., En pre fchaduw, die natuur, Aenquceckfter van het minnevuur, Gevlochten had tot vrientlijck vrijen , Boekcringcn, cn ihocperijcru  3» ZEGEZANGEN. De deught, gewoon naer lof te ftaen, Zich maeckte een princelijcke baen, Sloegh mijlen dijs door waterplasfen, Door diepe mecren en moerasfen. Zij (tiert de vlieten met een' toom, En damt met kracht den Dommelftroom: Zij durf hier d'oude kil verleiden, En 't meir een nieuwe plaets bereiden : Daer t'hans de visfeher zet zijn fuick, Beurt 't lant de mosflge perruick Nu onverdroncken in het hooge, En vraeght: wat Godt fchcit vocht cn drooge, En binnen eenen andren boort Bedwingt de watren door zijn woort? Daer t'hans de visfehen zwanen azen Nu ljigerpaerden weeligh glazen: En om het leger hruischt de zee, Die flus onwinbaer maeckt de ftee. Dat heet zoo brect als Cijrus weiden, Die met d'Eufraetftroom te verleiden Bedwong het pratte Babiion, Zoo ras de ruiter waden kon. 'k Zie dorpen , hier in 't ront gelegen, Als met een fnoer aen een geregen, Met dubble graft, en fchans op fchans, d'Onrzetter heeft hier kleene kans. Ick zie 's Hertogenbosch vergrooten, En 't leit in 's Princen wal befloten, Wiens krunckeligcn ommekreis Vertlreckt een zomerzonnereis. O Boschmaeght, rekent tot uw vordel^ Dat met zoo rij'ck een' legergordel Uw vrijer uwe lenden nijpt, Uit liefde hij zijn* degen llijpt,  ZEGEZANGEN. 33 Op dat liij u den grijze ontriicke. En 't beiltgdÖm uws bloesfems plucke: Di Kriste Koningen alom Begroeten uwen bruidegom'; Zoo verr" heeft zijn kortou gedonciert. De grootfte Vorften al verwondert Bezoecken hem van wijd en veer, Om deel té hebben aen deze eer: Zoo luit heeft zijn trompèt gcklonckeri. Der Staten aclitbaer-dt, gezoncken Vrij lager dan haer voorigh heil, Dié ovfcrfchrijt 't gezette peil, Door 't braèf beftacn van uwen minhërt Den allerftoutftcn fted winner. Filippes zent Gczahteii uit Om vorderen het vreêbefhiit j Hij port den Keizer zorgh te dragén Om Fredridt vair dén BoSch te jagen, 't Weidt zal verplichten kroon aen kroon j Als waer belegen zijn perfoon. Men fluit dan, op der Vorften bede En ciscb, met Deueinarcken vrede J Om Spaenfche cn Oostcnrijkfche maght Tc paren tegens Hollands kracht. Zoo veel gcwoels aenfehout de zonnei Tot redding dézer Roomfchc Nonnc. Te Brusfel, onder 't Boschbelegh, Daer twistme om d'appel van 't gezegh. Waer heeri met deze razerije ? Graef Henrick, met vcltheerfchappijè Gemoedight, komt teii lesten aen: De tigcr zal den leeu Verfiaen. Het is hem mogdijck vergeten Hóe id bij wiert voor Grol gcbetenJ  ZEGEZANGEN. Met fchup cn fpadui bij bij nacht Den Hommcldam te breken tracht: Maer die het leger onderkruipen In doots vcrgctelnat verzuipen, En 't grof gefchut dat dondert in 't Hooghhartig heir der Hertogin ; 't Welck moedeloos te rugh moet wij eken. Wij visfehen hun verdronckc lijeken, Ja Hollants Hcrkules en helt Den vijant wacht in 't vlacke velt, En durf zijn veiiligheit misbruicken. Hij denkt niet eens om 't oo; h te krieken Ten flacp , als of hij waer gewoon Te waccken eeuwigh met de Goón. Hij luistert watter wort gemompclt. En, als Achil in Siijx gedompelt, En fcheutvrij tegens kling en kloot. Zoo geeft hij zich op 't fpitfte bloot, En lcit flechts toe op hoornenwringcns Op naderen en mijnefpringen: En in die Vorften worfteiplaets Verzelt de vroomheit des foldaets, En wroet, bij zonne- en manefchijnen, In (tof van loopgraef en van mijnen, Gehaspelt tot aen 's hemels troon, Vermengt met vlammen , roock en doón , Met Kolonellen en foldaten, Die eerlijck hunnen dienst verlaten, Met eenen oock alle porlogsramp : En zijn door dien ontfteken damp, Als in triomf voor ieders oogen , Met Mavors wagen opgetogen, Op dondertooncn fijn cn grof. Dit lijekt nu bij 't Olympisch ftcf,  ZEGEZANGEN. ,£Jg A's een fesrtoilfchcüt in mijn dichten, Bij 't fnorren van gefchote fchichtcn; Al maekt het Pindarus 7.00 fier, Om rtijf te ftoffen op zijn lier, Van Grieckenlants vergode zielens Op 't bernen van gezwinde wielen, Ten renflrijt licht gevoert voor uitj Terwijl de raden van d'afuit Op roockend rijswerCk, zoo veel trager^ Voor dezen Deli'lchen blixemürager Den wegh door ongewroete duin Opbanen langs der vesten puin: Uitlachende ouefc kinderltrijen ; Wien 't groot gevacr der galerijen, Waer door mijn helt den hemel naeckt, Geiijck een klucht in d'ooren fmaeckt. Hier volgen Britten, Schotten, Vrauckcn, En Duitfchen ons Nasfaufche rancken, Bebloet bekrozen en bezweet: OF zoo'zich ergens Vranck vergeet, Komt Breauté (*) den floffen wecken j Wiens grootc fchim in deze pleckcn Koch ongewroken wacrt cn fpoockt, En '1 harte zijner lantsliên koockt, Om wracck te nemen aen den woede, Die hem doorlchooc met koelen bloede, En verfde valbrugb en flcpoort Met fprèngklen van zoo vuil een' moort (_f) Een ope wond, die lang wil fmartcn Der Vrancken eedle en ftrijtbre harten. (?) Karei van Breauté. Cf) Siet P. Bors Hiftorie, in 't ieg'm van 't 37 Boek, ffi %&U£3i. Mist. Ui. 12$. C &  Z E 6 E ?. A Hf 8 8 N. Be Bosdrasck 't hooft opbeurt naer Vuchs, En fnoffelt in de bange lucht, Vermits de w aren hem ontzincken. Zijn kiezen lae hij grimmigh blinckcn , En hoopt vast elcken oogenblik Dat hem d'omzetter hulp befchick. De Bcrghgracf ziet geen eer te balen. Met binnen 's Princen ftorrempalcn Het hooft te fteecken tegens 't fpits, En vreest des legers Lijnceus Wits (*). Wij gaet zün krijgsheil elders zocckenj Dies hem de Bosfchenaren vloccken, En Grobbendonck zijn hartzeer kropt. Het daeghlijx quetfen 't gasthuis propt, En 't kerekhof mest. De Brit cn Fransfen ©aen ftrijeken met de Vuchtcrfchansfen Ernest cn Willem 't achterst klooft. De Veltheer kneust het draeckenhooft, En Brero floopt de flincke lenden ; De rechte, Pinfen met zijn benden, Het ondier woelt en worftelt lang. Als certijts deze waterflang, Die vruchtbaer van doorfnedene aren, Kiet dede als nieuwe koppen baren. Terwijl men 't eenc lidt doorvlimt, Zoo leit een ander hooft en grimt. De fprengklen bloets zijn nieuwe zaden, O vruchtbaer velt van oorloghsdaden ! Maer wat voor een verbaest gerucht Veroorzaeckt ons de Veluwvlucht? Och IJsfel, zijtge in flaep betovert!. Aireede is uwen ftroom verovert : (?) jfacoi Ivlts , Wachtmeester fles legers.  ^ZEGEZANGEN. %f Öe wollef jneght uw fctiapeti na, Tot uwe en tot uw nabuurs fcha. Wien zal ick deze rampen wijten ? Het moet met recht den Prince (pijten, Dat 't geen bij lang tc vore fpelt Bij reuckldos brein riet meer en geit. Ghij waert geiijck verftro.iidc lammers, Had Hollants Herder d'Amfterdammers Om u t'ontzetten niet beroert; Die voor en na de vlagge voert. De Burgemeesters van den IJftroom Kanihaven vlijtigh IJsfels vrijdoom. De vruchthoorn van Europe (tut Verbaesde fteden met gefchut, En kruit, en loot, en oorlogslieden, En graen, om 't hooft den beer te bieden, Die om den biekorf woelt ontrust, En lagen lek de Betuwkust: Maer Kazimir en Stirum waecken, Tot redding der veiiege zaecken, En tretfen, volgens 's Princen last, Op d'oorden, daer de vijant bast. De vijant kan het zelf getuigen, Hoe noo de vrije hals wil buigen, Om,op te nemen 't flaeffehe juck. De noot mackt d'onbeflepe tuk, De vrijgcvochte will'ge flaven. Men ziet veel mijlen lants begraven, En fcbansfen rijzen zonder end, Elx lusthof zonder leet gefchent. De Vechtvliet opent dijck en (luizen 5 Dies zoute en zoete baren bruizen En weiden over vee en (tal: 33ie 't al wil houden waeght.het al i C 3  33 ZEGEZANGEN' 't Is voor den vrijdom al ten beste. Doch wint hij d'Amersfoortfche veste: Dat veeleji fchielijck vrecze gaf. Maer Hattem flaet zijn ftormen af, En EIburgh fier hem voeder weigert. Het Uaestiiend pacrd komt aengefteigcrt Op Harderwijk: zijn hoefalree Het ftrandc fchud der zuider zee: Noch wil ': niet luistren naer de wetten Der Keizevliirke kviigstrompctr.cn; Op dat het onvermogen büjck Van *t SpaénfubeeB l astert Roomfche rijck* Laet Flips en Ferdinard zich kittelen Met overijdele cercntittelen: Of Kukuli wat weeldig weit, 's Lants Veltijeer op zijn luimen-leit. De blijde bod komt arngcrmnon, Die uitblaest: Wezel is gewonnen. Graef Henrick ziet verbiest tc rugh, Eh ftecnt om zijn gebroke brugh, JKijn korcnfchuur, zijn' blixem'; oker. Lofano vloekt hij en den moker, Die poor en poortfin; brack te tij, En intieL Diedens (* ruiterij, Prins Henrick lost zijn fchut al tevens. Al 't lant, al 't leger is vol levens. Men zwacit de Wezelfche banier. • De Vuchtcr inren bralt met vier. O Wof (f), die past voor Mavors wagen! O Gent, die Gent noch fult belagen, En fèiirmen op der Staten leer. De muurksof* drucfee uw kruin met eer. (j) Otto van Gent en Oyai, fher van Bieden. (jf) Kafitein Wolf, Gouyenteiiï van Breyoorfi  ■ZEGEZANGEN'» 59 Die blixcm Brusfel trof van boven, Toen 't zich vermeten dorst beloven, Eer lange binnen Amfterdam Te vieren met de zegevlam. O Prins, Godt heeft u uitgekozen. 't Geen anderen dwaes verreuckeloozen. Dat brengt ge wederom te recht, Al zijtghe aen 's legers zorgh gehecht: Ch'ontruckt een ftadt des vijants tanden, Terwijl hij glori zoockt met branden En blaecken van de boerenhut, Die naulijx wint en regen fèhut; Terwijl hij, van verdriet verbolgen. De wapenloozen gaet vervolgen; Den iantman met zijne ega bloot, De kinders bergende in haer' fchoot, Al fchreiendc ackers doet verlaten, Uit fchrick der fchennende Kroaten ; Geen ftrijtbaer fiagh, maerwreet in'twoên, Als op een duif ken een griffoen : Misfchien'in 's vijants heir betrocken, Om tlollant daer mede aen te locken, Dat o'nbeluit de Spanjacrts dolf: Maer 't gek ons even beer of wolf. Most Fredrick uiet den Boschdracck temmen S Hij zouze wacker keren zwemmen Den ljsfel over en den Rijn. Zij voelen 't voorlpoock van die pijn. ït Verlies van Wezel komtze wecken, En roept: 't is tijt te rugh te treckéuVerfacgt verlatenze Amersfoort, Geplondert tegens eer en woort. Hun vloecken Cerberus vervaerde ; Verm'iss al watze «iet den zwaf.rde  SECÏZAXGEt, Oit Wonnen in den Dukfchcn ftrijt» In Wezels onweer fchipbreuck lijt. Noch laten de befcbotc wallen Van kri.i ellidt den moedt nier vallen; Maer ftreng geparst van 't bitter lot, Zoo elénze met gebeên tot Godt, En al zijn Huigen, 's Vollcx ijver Aenrpept den Euaugclifchrijver Si.it Jan den oppcrheiligh aen, Dat hij zijn ljooftkcrck bij wil daens Wen ofilrt op de hooge autaren : Jlen wieioockt tusfchcn kerckpilaren, Naer Roomfdic zede, en viert alom Met ommegang, cn heiligdom. Kapellen, kloosters, kerckcn, flcnens, Gewijde en ongewijde vveencn. Zij hopen dat op 't allerlest Geen hemelliulp de l eilge vest In 't alleruiterst zal ontbreken; Al fchijntze een weeskint, gantsch verdoken Van menfehentropst in dit gevaet: En hij die voormaels wonderbaer Den vijant floegh met duizent vreezen. Door een doot lichaem, nau verrezen, Door 't plompen van cei.' losfcn deen, Door 't rot re van ten trom alken; Zal middel ter verlosfing vinden. Maer 't is vergeefs, mits wcêr cn winden 't Nasfausch gedacht ten diende dacn, De graft uitmalen aen cn aen. Voor 's Princen gpdtheit neigt zijn horens De Macs: 't gefchut dat fchud dc torens, ' En dondert reis op rcize los , En beuckt het bolwcrck van den Bosch  S E G E Z A N G E T» 4* Bellono blixcmt met granaten, Wet ftorm op ftormen uitgelaten. De Veltheer ziet de zege blij Ten onde van zijn galerij; Daer koevoet hamers en houweclen Volendigen dc krijgskrackeclcn. Zoo ras de jongde mijne fpringt, De, ftadt gckniclt genade zingt, En kust des ovcrwinners banden, Tot glori der vereende landen; En wort der landen medelidt, Met 't overtreflelijck bezit Van allen vleckcn, ftcén en dorpen, Die haer gebiet zijn onderworpen : Dies danckt, o Staten, uwen Helt,, Die 't onvcrwinnclijck gcwclt, TJw' ftaet ten goen, beftont te kneuzen, In 't aengeziebt der Bergfchc Reuzen, Welek dreigbden met een trotfe treê Te ftappen door ons legerzec : Maer die niet ftift voor 't luide febreeuwen^ Dit is de leen der waterleeuwen; Die ftant hiel als een ftijl dat pas In 't perek dat hem bevolen was: Die noo 't gegreepen wou verliezen, Toen fuffers ree den aftpght bliezen , En had beftenit te vliên ter noot In een onfterfelijcke doot. Waer op zal Spanje wijders hopen ?. Voor Hollant leit heel Rrabant open. Zelf Hcnegou en Lutzcnborgh En Namen brandfehat fchaft uit zorgll. Ons vlieten voelen geen befmetting,: En met een eenge ftadts bezetting C 5  fï ZlïGEZANGEN. Befparen wij een legers last. De Betuw durf geen uitheemse!) gast Den vrijen disch met dalers decken. Zoo veele Iterckten, fteden, vlccken En waerden voelen ademtogt; Die eerst door daeglijx ramp bezocht, Van loopers, ftroopers, ftokebranden, Van knijpers, knevlers, ruw van handen, Al!e oogenblick met ope tesch, Verwachten het getrocken mes Op blootc keel, de fchuur aen kolen, Op 't kloppend hart gclaên pistolen ; Dies r»epc een ieder nu uit lust: Een Godtheit holp ons aen dees rust; Toen Spanje wou Euroop verbazen: Toen d'Oostenrijckcr opgeblazen, Had van den Douau met zijn heir, Vcnvinner tot aen 't Baltisch mcir, Gansch Duitschland in zijn bloet verzopen, En droomde Hollant t'overloopcn Ja ftofte van den hoogen ftoel: De leeuw Ieit in den modderpoel Gefneuveh door te veel te willen: De Boschkrijg zal zijn krachten fpillen. Nu hang, wie wil, tot zegemerek, In hofgewelf, in zael cn kerek, De Thureiihoutfche ruitervanen, Borgocnfche kruisten van Maranen, En Vlaeinfche ftanders, die vol moedts Wel tuigen ftorting van veel blocts; Dees overwinning rneckt de woleken, En flreckt tot vrucht der vri^e vokken. Dat ander Overite braveer afct bijnscm, cn met tijteleer,  ■ZEGEZANGEN, iji En (toffe en zwcllc opsAzianer, En op De Groote, en Afrikaner: 't Vernoeght ons dat de fchelle Faem, Hem noemt Boschdwinger bij zijn' naem, Die als August komt ingereden. Bout zijn' triomfboog op twee fteden , Die ais onfloopbre zuilen zijn, Waer tusfchcn vlieten Maes en Rijn. Fortuin in 't alleropperst boude Een weegfchael, fijn van louwen gouds, Die 's Konmgs fccptor, 's Keizers kroon, En 's Tibers Mij'er luisterfchoon, Noch lichter vint dan 's Princen degen J Die dees Meduis heeft afgellegen Het fchaedUjck hooft, toen Pallas mui * Hem fchonck den kristalijnen fchilt. Godt Wil den grooten Henrick fparen, En rijcklijck recken zijne jaren, En zeegnen hem me. moedt en raet. Die wijze wetten blincken laet: Die vadcrlijck, en recht als fpeelend, De burgerlijcke wo den heelend, Den vijant op de hielen treet Zoo fchielijck, dat hij 't naulijx weet, En doet hem fraen tot zijn genade ; En hack met woccker in de fchade Van zijn Breda, om 't wclck onnst. Kastiljcs kroon is uitgeput. Op 't rijzen van Prins Henrix fterre Hein (*) veel gelucidger van verre Keert van Mat ;ncc aen onze ree, Als 1'Heremijt (t) van Lima deê* (*) Pieter Pieterszoon Hein. Cf) 3 A m bezegelt 's lants verbont. De Zweedfche zeedraeck legbt gekropen Aen weerzij van den Orefont. O b r> a m doorhieuw hem met zijn fabel. Het hooft aen Kroonenburgh hangt ftijf Gewoelt, gebonden met een kabel. De flingerftaert en 't achterlijf Ter komme in van Lantskroon gedreven. En krimpende van bijstre fmnrt, Gekorven, zonder hoop van leven, Verlangen naer *t gemiste hart: Maer hart en vraetigc ingewanden, Gezoncken, volgen wint en ftroom, In Oost- en Noortzee, langs .de ftranden. De walvisch flickt het bloedigh groom: En Eredrick toont de kopre tanden, Van 't Poolfche vlcesch cn bloet noch vuil 9 Van Perfeus, d'eer van Zeven Landen, Euroop ten dienst, uit 's monitors muil En ijsren kaeckebeen gekloncken. Gansch Denemercken op de been, Van groote vreught en blijfchap dronckes, Haelt Wasse naer, uit alle fteèn. Al juichende in, den Cdamander, Die leven fchepte in 't zeedraecks vier. E 4  7» zegezangen. Hoffchilder Mander, volgh den ftander, Volgh rustigh 's Konings zeebanier, En Hollants vlaggen: val aen 't maelcn. Helt Wassenaer beftelt u ftof, Om met dien wapenroof te praelen, Op Fredricksburgh, dat fenixhof. Zoo (la die zcefïrijt voor elx oogen, Zoo lang het zeelicht van Obdam Den helfchen nacht van nijt en logen Bcfc'naemcn zal, van (lam tot (lam. Zoo 1.neust men Xeixes tirannije. Daer leght de vijfde monarehije. MÜCLVin. TRIOMF VAN KOPPENHAGEN FREDERICK DEN DERDEN, koning van denemerck en noorwegen &c. JEneada in ferrnm pro libertatc ruebatt. De Noortfehe Nimroth, onveizaet Van moort, en roof, cn nederlacren, Zwoer koning Fredrix hof en ftaet En ouden rijxlli el Koppenhaegcn In d'asch te leggen. Op dien voet Quam hij ririj poorten overvallen, Maer vont 'er F r e d r i K, groot van moet» Eij nacht in 't harnas op de wallen. Hij vont 'er Hollants Amirael, Helt Wasfenaer, die, fel gebeeten. onder  ZECEZANCEN. 73 Zijn krijglisvloot, als een blixcmftrael, Met kraclit de kruin had ingcfmec:en. Daer- qucet zich Pichelaer, en Smack, Slaghpennen aen des konings wiecken. Matroos noch Bitavier ontbrack In zijnen plicht, tot dat, in 't kriecken Des dageraets , allengs de dagh Ontfloot een trcurtoonneel, v;>l zielen, Die om de vesten, in dien flagh En ftorra op ftorm, ter aerde vielen, Of doof, of hallef doot, in 't fneeuw, In 't bloedigh fneeuw, om 't reedcst, begraven^ Zoo brack de dagh aen, op 't gcfehreeuw Om zoo veele Ovcrftcn, en braven , En amptenaren, die ten ftut Des dwinglants dienden, die, te bloode, Zelf buiten fcheuts van 't grof gefchut, Hen in hun doot joegh , al te fnoode. Toen droop hij, als een weerwolf, door, En, met den fteert in zijne bccnen Getrockcn, zuchte qp 't fchendigh fpoot. En, over d'oude vesten heencn, Eens ommeziende, ziet de vaen Des vijants op het bohverek zwaeien. Hij hoort de trommels zege flacn, Trompet en tromp trionrfe kraeien. Dat klinckt bij inhcemsch en uitheemsch, Geiijck een donderflagb, in d'oorcn. Nu zoeck' hij noothulp aen den Teems, Of berfte, vol verdriet en toren, Uit wanhoop van een betre kans. Zoo huilt' zijn leger, zonder glans; E 5  74 ZEGEZANGEN, TRIOMF OVER F Ü N E N. , Fulmina 8:111. C3 Koppcnbacgcn, (leeck de kruinen Nu in de wokken met uw kroon: Uw Koning tiiomfeert op Fuinen. Hoe klinckt zijn vcktrompet zoo fchoen. Bij vreemdeling , cn ingezeten 1 De triomfeerder ffuk gewelt, En roof, en fchennis aen een keten. De. braeffte Ruiter fchuimt de Belt, Geeft vier op fcrant, cn fchans, cn wallen Van Nicuburgh, uit zijn zeekasteel. De brave bondtgenooten vallen Aen 't ft onsen. Elck bcwaert zijn deel. Ziet adc'aers en trotfc leeuwen Den klaeu in 't hart der Swedcn flacn. Aij hooit hoeze om genade fchreeuweu, En ftrijeken vlag , cn (tandertvaen. Dit heir, dat flus al 't cilant klemde, En blanck in 't harnas briesebte op (trant, Staet uitgeplondert in het hemde, Verfmacht van roock, geroost van brant. De lant- en zceflang, booze Wrangel, Die, in den kouden wintervorst Geberght, met zijnen fcherpen angel Noch ftack naer Fredricx hart, cn borst, Ziet, in 't gevangen vrouwetimmcr, Zijn gade fchreieti naer de lucht,  ZE6EZANGENV 75 Die Hedewich [noit tros was flimma? . Noch onbefchacmder oit berucht,] Holp plondercn de hoftapijten Op Fredricxburgh, tc bijster fncot4 Het kopren dack aen flenters rijten. Nu ftaetze voor het krijghsrecht bloot. Hoe krimpt Gustaef, die 't hof der Koere» Zoo fchendigh tegens eer en eedt Durf trappen en naer Lijflant voeren, Zich mesten met zijn nabuurs zweet! De ftoockcbrant, die 't graenrijck Polen, Gcduurende den ftiileftant Van wapens, zette in bloet en kooien, Om zich te warmen bij dien brant, Gevoelt de maghten, die hem drucken, En ftreng de flaghpen in zijn vlucht Hem uit den taeien vleugel rucken. Vaert voort: zoo fchept de zeevaert lucht, De beurs en handel geest en leven. Vaert voort: ruckt uit. Hij ftort: hij zinckt En is gereet den geest te geven, Die door de Christe wcerelt ftinckt. Plompt hij in zee met al dat roemen, Men zal de zee naer hem vernoemen. 51 o c LI 21.  $Q zegezangen. OP HET GEZEGENT VOORSPEL van den Z E E S ï R IJ T. Nou Uil imperium pelagi, fayumque trlientum Scd mlui fdrtt datum. D e Zeevaerf,, een Andromeda, gebonden, Geketent, vreesde, op 't vrijgevochten ft:ant, Het zeegedroght van 't koningmoordend Londen, Dat in zijn' balgh veel fchepen had vetüondcn: I\!aer Perfeus, of de zceinaght van ons lant, Op 't vliegend paert, der Staeten vloot, gedegen, Vcrfcheen in 't endt, ten troost cn tocverlaet Der bleecke maeght, om onderftant verlegen. Het fchrickdier vvecck voor 's Ridders blancken degen Niier 't krijteftrant, van roofzucht nooit verzaet. Het brackt vast gal, dat al de baren groenen, En bruischt en brult, geiijck ccn uoortfche orkaen. De Ridder volght, en weet van geen verzoenen. Hij dreight het in tc vacren, en harpoenen. Geluckt dien helt dat loffclijck beftaen, Waetroos zal 't haest acn ftucken ommedeelen, En zieden het al zingende tot txaeh, Daer duizenden van kopre donderkeelen, Sn alk zeetrompetten onder fpcclen, Tot bhjfchap van den vrijen Occaen. Zoo wort de maeght ontketent acn de haven. Dan giet de zee haer' fchoot vol lijeke gaven. aip c l x v.  ZEGEZANGEN. 77 D E HAVENSCHENDER IJ T E BERGEN in NOORWEGEN'. Stetit acri fixa More. M en kon den hclfchen wrock en aert Van Haet- en nijt en haere wercken Noit levendiger zien en mcrcken, En welck een' gruwel afgunst baert Dan hier, daer zij niet fchroomt te tergen Te quetfcn 't recht der Majefteit, Door ftou: beftaen cn fnoot beleit, CebJeecken voor liet Noortfclic Bergen. D:.cr grimtze, uit cene halve maen Van fchepen, hecht aen een g.fijten, En braeckt vast vlam en donderklootcn Ter kceie uit, als een krijghsorkaen. De nootweer prickelt Batavieren En F r e d r i x floten van om hoogh Te groeten uit dien watcrboogh De havenfchenncnde banieren. Het Brittenlantfche zeegefchreij, Gemengt in roock en vlam en zwavel, Verheft zich, als uit 's afgronts navel. En antwoort op dien oorloghsreij. ~ De Nijt zwoer Smijrnes oogst te fleepen En d'Indiaenfche geur en lucht Naer nieu Algiers, daer 't hof noch zucht Op 't lijck van Jorck, om 't hart beneepen. Het hout en ijzer; laj.erst en kraeckt.  7g ZEGEZANGEN. Zoo bulderen de ftormen 's winters. De roofvloot berst en fpringt acn fplintcrs. Vergift en gal is 't watze braeckt. In 't endt bezwijekt het valsch betrouwen. De fcheenen branden voor dit vier, . Dat gloeit tc heet. Voort voort, van hier» Hackt af, hackt af uwe ankertouwen. Nu vlught het zeegewelt te fpa, Geiijck een waterflang, wiens leden Van 't wagenradt werc overreden. De roofvloot fieept de lenden na. Geene aerdtfche maght bepaek de baren En handclvrijen Oceacn, Zoo moet het koningsmoorders gaen. Zoo moeten havuifchendcrs vaeren. mdclxv. DE ZEETRIOMF DER V R IJ E NEDERLANDEN. Scena ut ver fis difecdat fronübus, utqae Burpurca intextt toliant auUca, li r i t a n h r. ]^Ju den hemel lof gefchoncken. Nu eens rustigh orngedronckeii, En met 's lams triomftrompet Eenen hoogen toon gezót Op de neerlaegh van dees plaegé, Gansch Europe, uit nieu Karthage, Toegezworen, in 't beftaetl Van den ganfeken ooeaen,  Z E G E Z A N G E 'N. 19 Waer zijn zeekasteelen drijven., Trots een zeewet voor te fcbrijveii, Als een zeegodt, wiens gezagh Alle volken overmagh. Noit befchaduwt Xerxes 't water, Noch Antoon en Kleopater Met zoo ftout een' o vermoedt, Dronckcn van geluk en fpocr, Als 't gewelt van Groot Brittsnje Elk braveerde op 't rijx kampanje, Toen belt Monk, en Askuë Quamen bruizen over zee, Daer de vloot der Vrije Landen Ankerde op de Vlacinfcbe ftrandeu: Maer zij badden op dat fpoor Gccnen dronken Bacclms voor, Licht gêwapent voor dien fchreicr Met den grootcn Berkemeicr, En Silenus, die noch nat Avrechcs op den ezel zat: Neen bijlo, zij vonden gasten, Mars, die, vliegende op de masten, Met de witte koniugsvlagh, Tot een' fchrick van 't Britscfe gezagh, Neêrquam ftijgen, toen hun rompen 't Hooft met floppen en met pompen Bovenhielden, en half doot d'Amiraelen van de vioot Zagen bij den hals gegreepen. Robbrechts hulp met nieuwe fchepen Stuite geen verbaesde vlught, Na vier etmacl, daer de Inch.t Zwart hing van falpeterwolcken, Als of d'afgront, uit zijn kolken  8o ZEGEZANGEN. Opgedondert, dol van fpijt, Wekte een' nieuwen reuzefhijt. Tromp fchijnt feheutvrij, en verandert, Moedigh op den leeuweftandert, Zevemnael van kiel op kiel. Toen de noot hem overviel Quam helt Ruiter aengefchootcn, . Streven door de donderklooten, Als een falamander, fier Ongezengt in 't oorlogsvier, Onder blixems van kortouwen, Iilet een ongefchokt betrouwen. Drijwerf doudrenze op bet meet Door Brittanje hcene en weêr, Met g'rofzwangre fchutgevaerten, Tot met irgekrompe ftaertcn Alle waterhonden vjugh, Na de vierde mael, den rugh Biedende, zich zeewaert deilcn, En met uitgezette zeilen Ileenedruipen, zonder moedt, Door een zee van Engels ch bloet. Askuë, nu lang veriaeten , Brengt op 't hof der Vrije Staeten Zelf de tijding uit den dagh: En de witte koningsvlagh Wort in 't hofgewelf gehangen. Tromp, met volle vreught ontfangen, Tuight hoe Stuarts Waterroos Zönck in 't water voor altoos. MD6LXVI.  ZEGEZANG over den zeestrijt eer doorluchtichste HEEREN STAETEN, door den weledelen en gestrengen heer MICHAËL RUITER, lieutenant am1rael der vrije nederlanden. T Jzer d' oude dichters hun papieren Met droomen kluchten en verzieren Stoffeeren, en het eerfte fchip , Dat uit Tesfalie dorst vaeren, Naer Kolchos ftuuren op de baren, Door 'tzeegevaer der logenklip , Om eene fchaepevacht te haelen: Het lustnie in d'ootloghsvloot te praelen, Die, trots op ruiter, uit Gocree En Tesfel, zulk een' flagh durf waegen, Om 't fchuim der Ilrittenlantfche plaegen Tc veegen uit de vrije zee. Het lustme met triomftrompetten Een' onverzierden toon te zetten Op zulk een heerlijck watervier, Ontfbekén, daer de beide ftranden Den zeefchrick ka rel zagen branden, Ten prijs van Hollants zeebanier. Laet Londen 't volk met logens paeien: Het hoort ons roode haenen kraeien. Arma virumqua cano. I. ZANG.  82 ZEGEZANGEN. I. TEGENZANG. Dat *s recht. Van 's weerelts acnvang trofien Noit heldendichters rijeker ftoflen Om hoogh te ftreven, en in lij Te leggen out Athene cn Rome,' Schoon Perfcus eenen zeedraek toome, In enklen fchijn en fchilderij. Wij vliegen hier, zoo d'ouden razen. Op geene vliegende Pegazen: De wacrheit hoeft geen logendicht, Noch valfchc verwen, fchoon in 'tblackcn, Zij tekent 'slants gefchiede zaeken, Zoo klaer gcblecken als het licht. Men magh dees zege acn 't licht vertrouwen, Men zalzc in raethuismarmer houwen, Ter ecre van den vrijen Staet, Doch eerst ten prijs van 't Hooft der heeren, Door wclx gena wij triomfecren, Als zij Brittan je nederflaet, En dwingt de koningsvlagh te ftrijken, Een maght betoomt alle aerdtfehe rijken. II. ZANG. De Turkfche keizers fcheptcn hoope De zon van 't aengcftreêii Europe Te doovcn met hun halve maen, Toen.Stuart uit zijn balKngfci-appcn Verwaent den rijxtroon op kwam flappen , Ten doorfchrik van den oecaen. 'tls droef dat een befneên zich kittel* Met een', die, trots in zijnen tinei  ZEGEZANGEN. JJg Zich noemt befchermhecr van 'c geloof, Op 'srijx triomf boogh, ftont in 'r roemen, Zich durfden Britfchen Zecgodt noemen, Verhit op Christenlantfchen roof', 'tls droef, het droefst dat menfehen hoorden, Hoe hij in 't vvrect gevangens.noorden Falaer en Neroos overtreft, Maer 't hoogde hof blijft niemant fchuldigb, Al hoort het ecne wijl gedüldigh Des volx gefchrcij, dat zich verheft In top naer's hemels hooge ftoelen, Noch wil hijze al de voeten fpoelen. II. TEGENZANG. Wort Godts gezalfde een :zeevrijbuiter? Zie toe, zie toe: een eenigh Ruiter, Die Afrika van wederzij Van Britten Turcit en Moor, op fteelcn En ftroopen heet, uit flrantkasteelen Kon dondren, komt u wetler bij. De hemel heeft hem i itjczondcrt, Tcrvvijlge uw bontgenooten plondcrt, En, in gevloekten roof verarmt, Op uwen hals haelt duizent vloeken. Hij komt u op den Tecmsftvoom zoeken, Die averechts 't geloof befchermt. Gedenk boe gij den Staet der landen , Die u herftelde, cn op zijn handen, U t'f.hecp geleide uit 's Gravenhaegh, In uwe hoope hebt verflonden , Ter fchennisfe der vreverbonden. Verdiende ons noothulp zulk een plaegh? Gij zult uw ftraf rechtvaerdigh draegen, Zij itacn niet ftil, die andren jaegen. F a  84 ZEGEZASC 8ï. III. ZAK G. De (tam van Smart moet zich fchaemen , Dees wijt noit middelmaet te raemen. Hij lijdt onnozel, zonder fchult, Op Puriteinfcbe hnffchavotrcn, Van bittere Engelfcben en Schotten, Of leert onfchuldigen gedult. Gij fpiegclt traegh u aen een' ander, Misbruikende den oorloghsltander, Geheel Europe tot verdriet, En eerst uwe eigene onderdaenen, Gedompelt in een zee van traenen En Christensch bloet, dat gij vergiet; Daer Monk, uw heitant, en Berklaicn Uit zee uw krijtltrant overfch reien ; Daer Monk, gewenkt van Askué Om noothulp door 't bcfprokcn teken, Uit noot hem in den noot laet fteeken , Eer 't zeekasteel verzinkt in zee, Met hondert dubble zeekortouwen Wat kan de hooghmoedt fchootvrij bóawen! III. TEGENZANG. Waer voerde oit R u i te r , zoo rechtfcliape» In zijnen fchilt het eêlfte wapen, Voorzichtigheit en krijgsbeleit, Het oogh in eene hant van boven, In 't midden van dien gloênden oven, Gefterkt van Godts almogenheit. Dees zechelt gaf de maet en wetten Aen zoo veel. (temmen van trompetten.  ZEGEZANGEN. tj! Kortouwe en donderbusfè, in een, Als naer de zangkunst, hecht gefiooten, En rolde, op korte en lange nooten, Den oorloghsgalm op 't water heen.. Meerminnen, Meermans, Tritons hooren Den bas en bovenzang der kooren Van Mars, gefleegen in de mars, Die met de koningsvlagh kwam daelen Al juichende, op de zcekoraelcn, In 't houte en ijsre krijghsgeknars, En 't wijfelen der oorloghskansfen, Nu zwijgen d'oude harnasdansfen. TOEZANG. Geluk en heil, doorluchtfte Staeten, Met zulk eene zege, zonder gae, Bchaelt, tot heil der onderzaeten En 't Christendom, door Godts genae. Zoo moetze uw vlooten vrij geleiden Aen alle kusten oost en west, Zoo lang de dagh den nacht zal fcheiden. Zoo dempe uw vier dees waterpest, Dees hclfche poelflang van de Britten, ïerwijlwe in uwe ichaduw zitten. SiDCLXVI. F 3  86 ZEGEZANGEN. ZEE GEVIER DER VRIJE NEDERLANDEN OP DEN TEEMS. Est mollis Flammtt Mcdullas. ie in Maroos zee wil visfen Volgh der Staeten fchrandren vont, Zette 't vischnet op den gtont, Lcere ftactgeheimcnisfen, Noit voorheene klaer verftaen. Nu kan elk dit raetfel raên. Amfterdam en Britsch Karthage Worstlen onderling om ftrijt: Want de Bril elx vaert benijt, Alle kusten tot een plaege. d' Opgeworpe zcegodt Jork (*) Eigent zich Neptunus vork. Hij verbiet de zee tc roeren, En gebiet dat elk de vlagh Strijke voor zijn zecgezagh. Hij heeft recht de vlagh te voeren, En te rooven wat hem lust, Van den Teems tot Indus kust. Onder febijn van t.ek tot vrede Speelt de ft luik, tot 'snabuers fcha, Zijne Paistol in Breda: Maer men kent Leiccsters zede, (f) Neptunus Britaitnicus,  ZEGEZANGEN. «7 Die meineedigh en vcraert, Eili naer 't hart fteekt met zijn' ftacrt. Hierom vont 's lants raet geraeden Op te waeken, cn uithecmsch Met een zeemaght op den Teems Alle gronden door te waeden, t' Onderzoeken door een' helt Hoe die rijxpols was gefteit. Kieu Karthago, bang voor tasten, Woelt hier tegens aen met kracht, Stopt de ftroomen, Merkt de wacht, Spant de ketens, ketent masten, Zinkt de Schepen, damt de kil, Ziet niet aen wat helpen wil. Batavieren, uilgelacten, Bruizen, dat het ijzer knarst, En de keten breekt en barst Van dit Turkfe Damiaten Op den Teemsftroom, naer den fliji Van het Sparen aen den NijL Sttiardts ruiterijen woelen Jork en Monk, gevlught op ftrant, Zien hun vloot cn dot in brant Van een zeckoorts, niet te koelen , Voelen hoe, als Maro leert, (*) Zachte vlam hst mergh vsrtsert, Londen voelt zijn krachten fmelten, Stact noch eens in vier en gloet (t) Die de koorts in d' adren voedt. Kieu Karthago rijdt op ftclten. Q~) Est mollis famma msdullas. Ct) yuliw alit venis, & caco carpitur ign^. F4  88 ZEGEZANGEN. C*3 Withal, Hof en Parlement Vloeken Ruiter, Wit, cn Gent. Stil te zwijgen kan niet baeteri: Want de vicrpijl, die lien prangt, Cf) Dootlijk in de zijde hangt. Stoffers, terght nu Zeven Staeten. Schent verbonden, eer en trou, Groeit in Schellings bram en rou. (§) Al de fchcepsbou blijft nu fteeken, En wat trots ten hemel ftecgh, Alle havens leggen leêgh : Hun gekorve masten fpreeken, En de brantfehat, fix betaelt, Op dien Rultertoght gehaelt. Tot een eeuwigb zeegeteken Zal het zeeflot, groot van faem, Dat, gevreest om Kareis naem , Alle havens aen wou fteeken, Met een zeepest en bederf, Pronken voor 't Oostindisch werf. Zeeraer, fpaer geen gout, noch parel. Noch doorluchtig diamant O) It clamor ad alta atria: 'concusfam Bachatur fama per urbem. Lamentis, gem'ltuque &famineo ululatu tésafremunt,' refonat magnit plangoribus ather. non aliter quam ft immisjis hostibus omnis Oirthago; aut autiqua Tijrus, flammaque fut rentes culmina peripte hominum yolyantur perque deorum. Cf) Har et laterI let dis ar tin do. (§) Non ccepta atfurgunt turres: non arm juyentus exen eet, portusve aut propttgnacula bcllo tuta paraat : pendent opera interrupta, mitutque mttrorm ing:::ies , ecquataque ma* ftiina ctelo.  ZEGE ZANGEN. 80 Aen een fcheepskroon, om parmant Dien veroveraer van Karei. Rij!; te kroonen, dat de nijt B rakel 'thart toebraeke uit fpijr. Eer den zeehek met een wapen, Hang zijn flaghzwaert in *t geftarnt, Dat den Brit in d'oogen barnt, Die de zee wil Tjvergacpen, En verflinden al wat zeilt, Hollant heelt zijn' gront gepekt. md clxvii. D £ Z E E L E E V OP DEN TEEMS. Jaculatus pupptbus igneis. Ik, de Koning van de Britten, Ben door openbaere blijk Gode zelf alleen gelijk, Dat 's gerust en ff.il te zitten, Aen te zien, in top gevocrt, Hoe 't zich al rondom mij roert: Want van Kalis tot aen Doever Hangt ons waterketcn vast, Dat 'er niet een enkle mast Doorfluipt tusfchen eiken oever , Eu ons dondrende metacl, Brant al 's acrdtrijx kusten kael. Thetis offert ons haer' vollen Schoot, van fchatten overlaén, F 5  §0 ZEGEZANGEN. En tic vader Occaen Moet zijn wateren vertollen , Zwichten voor ons zeegewcit, Dat den zecgoön wetten (lelt. Zoo fprak Karei, trots gezeten Op den troon, daer onlangs prat Zijn onthalsde vader zat: Doch die treurrol fchcen gcffee en, Schoon de ftam van Stuard leert Hoe het weercltsdom verkeert. d'Alleihooglifte, die met wenken In een' oogcnblik het al Wat zich opblaest brengt ten val, En verwaentheit in kan fchenken Wal zij anderen bereit, Hoorde dees vennetenheit. Hierop bruist de vbiot der Staeten Naer den Teems, daer Brittenlant Trots zijne ijsre keten Ipant: Maer wat kan een keten baetcn, Als de Lecu van Hollant brult, En de zee met dootlchrik vult? Hij rukt llae], als ragh aen flarden, Sloopt kasteelen langs het ftrant, Steekt met zijn gezicht den brant ïn de ichepen. Wie kan 'tharden! _Voor het vier van 't leeuwenoogh Vliegt het magezijn om hoogh. Karei, die de trotfe ichepen Zaeght verbranden in uw nest, En uw zeeflot, 'snabuurs pest, Met een' klaeu naer Tesfel fleepen, Zeghme, ö fcherpe waterroe, Hoe was toen uw hart te moe ?  ZEGEZANGEN. 9- Toen de Zeeiecu uwen ftandert Streek, en, zonder fchrik en fchroom, U braveerde op uwen ftroom, En Breda, van toon verandert, Lecrelc zwichten voor dees kans, Van onfterfclijken glans? Riddert vrij met kousfebanden: Ruiter, Gent, en Ruwaert VVi* Toonen u het rechte pit Van 'slants adel, die de tanden Den ve-waenden hoogmoet biet, Die noch Godt noch mensch ontziet. m d c l x v 11. DE VREEPIJLAER DER VRIJE NEDERLANDEN. jEquora tuta filmt. ^Ju een eeuwigh zegeteken Van den zcepais opgchaclt In de lucht aen 'shemels ftrceken» Heerlijker dan Memlis naelr, Op het bof der Zeven Staeten, Vaderen van 't vaderlant, In wiens fchaduwe onderzaeten Rusten, door de fterke hant Van het hoogh gerecht verdaedight-, Dat dien zeedrack'thooft verplet, Met triomfe ons begenadight, En in 't erf der zeevaert zet.  91 ZEGEZANGEN. taet, zoo wijdt de dijning ftrant|fchaeft, d'Afgront baaien uit zijn kolk; •tWaterrechi, van Godt gchanthacft, Komt uit 's oorloghs donkre wolk Voor den dagh met fchooner glansfen, Houwt nu op dien Vreêpijlaer 'sLants gezegende oorloghskansfen, Al het doorgeftaen gevaer, Zoo veel dapperhean \an braven, Die zich kweeten voor den Staet, Ondermijnt en ondergraven Van 't onthoofde lantverraet, En Leicesterlijke treken, Door de blaeuwe vlagh gebroet, Om den burgerkrijgh te kweeken, In een zee van heldenbloet. Houwt hier op het brandend Londen, Aengefteekèi van Godts hant, Tritons , dolfijns, waterhonden, Scbutgevacrtc, op zee en flrant. Elders drijft de Tucht de branders Van den Tecmsftroom met haer zweep, d'Overhant braveert met ftanders, Dicze op Kareis zeeflot greep. Eiders wil de Goutzucht booren In een gout- en zilvermijn : Maer zij breekt den ijsren horen Op het flot van Kormantijn. Elders vaert een bosch van vlooten F red rik Kroonenburgh voorbij, Gibi alter ziet van zijn flooten Duizcnt vlaggen op een rij, Langs Tuskane en Barbarije, V/eeligh vliegen af en aen,  ïecezangen. 53 Doever, alle zeevooghdije Eens voor eeuwigh afgeftaen, Ziet de Schipvaert op haer vlogeis Moedigh zweven heene en weêr , Als een wolk van watervogels, Onbepaelt van ftrant en meer. Ginder fpant de wint de doeken, Die, niet langer achterom, Beide d' Indien bezoeken , t'Huis en uitheemsch wellekom, Ingchaelt met ope deuren , d'Oceaen, van fmook geflikt, Wort met Indiaenfche geuren Opgeholpen en verquikt, Ginder 't vreêvcrbont bezegelt, In Breda, die vredelladt; Een verbom, dat woestheit regelt, En aen bant leght op een bladt. 's Lants Hooghmogentheit, der fteden Toevlught, zit voor 'tHollantsch hof, In haer kracht, en aengebeden, Met onflerfelijken lof. Eene kroon met zeven ftraelen Geeft een' luister om het hooft, Die de Zevenftar in 't praelen Met gefteente en gout verdooft. Keizers, Koningen, Gezanten, Al wie tegens flaeffchen dwang Zich in 't blanke harnas kanten, Van den op- en ondergang, Komen haer van verre groeten, Treên in onderling' verdragh , Daer 't gewelt voor haere voeten Leght verwonden flagh op flagh,  £4 Zegezangen, Zij verwelkomt alle heeren , cT Oorloghsamptenaers ftaen reet Uit tc voeren 't hoogh bcgecren, Naer den eisch van hunnen eedt. Elk ontziet in plicht t'oHtbrcekcn. Elk moet zwijgen: zij magh fpreeken. MD C L X V II. DE GEZEGENDE ADELAER van LEOPOLDUS, B IJ DEN RAABSTROOM. ViStor ai Aurora populis, & liitorc lubro. Nu blijkt het klacr hoe 't hcogh belcit, Veel meer dan 's menfehen brein kan vatten, Der dwingelanden onbefcheit Belet in 't woeden uit te fpatten: Want toen de Turckfche Rijxvizier, " Door zijncu meiifchenroof in Rlecrcn Gcmocdight, zwoer met zwaert en vier Den Roomfchen Adclaer de vcèrcn Te korten, in zijn volle vlught, Dat die, als ftof, voor wint vtrftovcn, Bcftont hij trots, uit blinde zucht, [Wat durf verwaenthcit zich beloven!] Oock tegens alle krijghsgebruick, Eangs eene brug van leer en koorden, Te rucken over borst en buielf Des Raabftrooms, daer langs de boorden  Z. F. G F /. A N G E N. Qg Iljt gantfche krtyisheir hem verwacht. Noch wint hij echter d'overzijdc, En (loopt de heirwaeht:, die met krcclu Den beer den overtoght benijde. Hier blixemt Oostemijck naer toe, Doch moet geperst wel tweewerf wijeken,; Eu na zes uuren, worstlens moe, Staet in beraet het kruis te ftrijeken Uit noot voor Achmets halve maen: Maer (*) Raimont, van Godts hant gefteveu, Vcrmacntze tegens dien orkacn Door kling en kogel aen te dreven. Hij draeftze zelf in 't harnas voor, Op 't zeste paert, en rept de handen. Hij moedightze, op zijn bloedigh fpoor, Op Godts erfvijandt los te branden. De regementen volgen hem, Met nedervellen en met fioopen. Trompet noch trom verdooft zijn ftem. Zoo wint men door den drang een open, En jacght den vijant in den droom, Wiens keel, gedopt van doode vloecken En levenden, nu los van toom, Uit noot een andre kil loopt zoccken. Zoo bruischt Janitzcr, cn Spahij, En Tartcr , cn Aibaner hecneu, Komorre en zijne vest voorbij, Den Donau af, tot vreugbt van VVccnen, Daer Leopoluus juicht en leeft. Nu d'Opperde den Roomfchen koning Zoo zegenrijek gehanthaeft heeft, Op 't jaergetijde van zijn krooning. C*) Grasf van MmucuiQuli 'sfCcijfiys l'J.ih^r.  q6 ZEGEZANGEN'. LAUWERKRANS TER EEUWIGE GEDACHTENISSE van zijne excellentie den op.ave CURTIUS CHRIS TOFFER KONINGSMARK, genera el in kandia. Genus infuperabile bdlo. Duitfche Flakkus zet nu best Den heldentoon inet fchelle fnaeren Op dezen krij'gshelt, die de vest Van Kandic, ruim dertigh jaeren Bcfrormt, verdadighde in het endt, Een gantfche maent lang op de wallen Van Sint Andries, doormijnt, gefchent, Gefcheurt, gefchokt, en ingevallen, In het midden van het blixemvicr, Kortouwen, donderkloot, en donder. Dit cischt een koningklijke lier, Een kri'ghstrompet. 6 VVereltswonder! alen zagh hier oorcloghsbeleit, En raet en daet zich openbaeren, En moedt, en rijpe ervaerentheit In 't hooft, met geene grijze haeren Bczaeit. Laet Titus veder vrij Nu ftillezwijgcn van Romainen: Wij ftrevan Kurtius voorbij. Die Ridder moet geen' Duitsch verkleinen. Dempte een Romain de helfche pest Vrijwilligh , op het paert gezeten: Dees heeft een' Etnaes brant gelescht, En Ottoman, op 't kruis gebeetcn,  ZEGEZANGEN^ - EN E E K R IJ M E N. Doch 'tpast mij wederom vóorzichtiglijk te letten Op u , en rei'.cl.c'oos niet t'cii'e'us cp tc zetten De glori onzes (lams; den Ibcr voor altoos ■ Dien roem te laten dat ons huis leit hopeloos. Ga heen dan, groote hoop van uwen rrooten Vader, Beveelme deze zorgh , en dezen last te rader, Eu geef u binnen boorts. Zoo hij dees woorden fpraclt Vernamen d'Overlten hoe u de mi edt «mrlleck, Geiijck een jonge lecu (die veel beeft toegenomen ln kluchten, maer geheel zijn' wasdom niet bekomen.) Als hem de herder port, óp dat hij hem o!.tjae;Jit Den roof, daer hij op vlamt, cn van na bij belacgbt: Twee blieken fpalel.t hij op, het dier beftott tc grimmen, Eu grimt eens van ter zij, terwijl ztja halten klimmen. Ilij limir. ten neus uit vier en vlam en damp en roock, Dat elck een acriling treet: zoo deed ghij datmacl cock. En borst ten lesten uit aldus: ick iemttift wileken ! lek fcheep gacn , nu hier ftaet zo.>'er.iel eer,'prijs te ftrijeken 1 Zoo dei mijn grootvaor niet, dc keizer Adelf, doe Hij hertogh Albreclit voer met zijnen degen toe, En Heet zes uuren, mat van houwen, fLcckcn, kerven; En achto \ beerlijck in zijn rustii:g zoo te finven: Ge'ijckcenhek, die woedt voor 's rijs gcrecluigheit, Ea vfg het leven cec.aU v»n de kivouc fchcit. 't Gelede:, ongeiijtk verjaert ten dezer. dege. 'e Voorvaderlijckc bloer volhard in zijne klage, En na drie eeuwen eischt 't uitvccren van tic ftraf, Laet ons ver oenen dan het K.izcrlijckc graf: Indien wc niet ontaert zijn ven der oudren zede, Verwinnen laet ons beide, of ftervcn hier ter flede. Mijn ziel verlact mijn lijf eer dat iel; u vorlact. Zoo reedt ghij naer den ibrb, vee' Wijder dan men gae| Ter bruiloft, om mee vreught niet henen , cn met iele» De tostfen v;a *6* buit (Ul Lcddc tc gcleisa.  tO F- EN I m 1] M E N, ' 10$ *t Moedgevend veltgcfchreij flocgh 's hemels hooge zacl, En d'overhnnt hing lang vertwijfelt in de fcbael. Tot dricmacl wecck ons heir, eer ghij met ruiterbenden Van alle kanten troft den vijant op de lenden, En zijn flKglïofdéns doopte, en braeclitc allius door, Als een gedutte vloet, cn waterdroom; waer voor Geen rijzenhooft, geen dam, geen paclwerck blijft bedeudigh : En die zijn' adem fchept in 't open, en te fchen'dlgt. In 't kort het platte lant zet iri een bare zee, En ruckt en deept met zich de dallen cn het vee. De groote Henrick, die u gaf zijn' naem tc voeren, Niet vrccsfelijckcr oit ging onder 't heir rumoeren En weiar. daer du Mainc in 't velt had luttel barts, Toen hij 't ontquam met zijn bloctdorilige Gnifards. De U'ael, de Spanjaert vloodt, vermengt met Italjanen. Zij lieten u de pracl van bun" Bourgoenfche vanen. d'Aertsbertogh, van veel fchrix gedootverft, wert gered. Mcndoze bleef gevacn op 't bloedige banket. Hij zagh het dorre velt alom met naeckten decken: Het dordigh Zant het bloet der groote Donncn lecken. De niomreerdcr zat hier zegenrijck tc prijek. Het dus bcevaerdigh heir was nu een droevigh lijek. Zoo vond ghij 's Gravenhaegh, daer cijtcren en veelei. U wctlekomden met muzijck van maeghdekcelen. Indien iel. volgen zou het fpannen uwer tent, Uw toghtcn wijd en zijdt, de dein van u bcient, Hacst waer ick afgemat, 't Vcrnoegtme nu van verre t'Aenfchouwen 't flickeren van uwe opgaende darrc, O Hollants ecu-ge hoop in vclerleij gevals ! Ghij zijt het, Frederick, die 't erfdeel van den Palts Woud vrijen, toen men had cendraghtelijk beflotcn Te duiten Spinola: maer valfchc bontgenoten Weerhielden uwen arm, cn fcherp gelaên pistool; üxfd meineed weerde 't vier van polver en van koel; G 4  ÏQ4 LOF- E M E E R R IJ M E N. Zoo dat de Rijn van fpijt zijn hoornen ging verfchuilen, En Duitslant moght hem van den gront op hooren huilen. 't Heught Brusfel noch hoe 't hof door vrceze was ontzet! Toen *t voor zijn poorten hoorde uw fpclcnde trompet, En toen d'Infjnte zelf, ten trans uit van den tooren, Het briefchen van uw' hengst ving met bedorven ooren; En haer fpeeïhuïzen acn zagh deeken van uw toorts; Zoo dat de ganfche ftadt bereên^wert van een koorts. Maer onv rwonnen helt, na zoo manhaftigh ftrijen Hebt ghij u onder 't juck van Vernis moeten vlijen, En dulden dat de Min uw' boezem heeft gcraeckt, En als van Herkules zijn zegefeest gemaeekt; En blijvende ongequetst in 't haglen veler fchichten Most voor uw Ameliie en hare fchoouheit zwichten • Toen minne uit *t gittezwart u van hare oogen fchooti En door den pantzer zondt een heet onzichthaer loot. 'Ghij floeght aen 't quijnen, tot zoo lang ghij wacrt genezen, Van die u had gewont met haer aenminm'gh wezen; 't Welck dezen roem alleen voor veel Vorstinnen eift, Hat aller Princen doel in zijn befchouwen derft, Wanneerghe met uw lip de leli leest uit roozen, Die op haer kaken frisch van levend purper bloozen. O eer van 't huis van Solnis! die Ilollant heil belooft, En weeldigh in uw' fchoot den grootcn Vcltheer dooft* Wanneer hij uit den dagh bezweet komt ingereden, En 't harnas nu ontgespt aen zijn vermoeide leden'; Omhels uw' bruideghom, ghij princelijcke brnir, Zoo datter rijze eer lang een vrome Oranje fpruit, DBcr 's vaders hart in leeft: die rustigh acn durf fpanne» Met vijanden van prat gepurperde tijrannen; En kneuzen hem den neek, die zoo vermetel nu Op zilvervloten fnorekt, en mijnen van Peru. Omhels uw' Bruidegom, vorstinne van Oranje, Zoo trou geiijck ghij deed -dat pant van groot Britanje,  1 O ?■ EN E E R R IJ M E W. tC=J Elizabcth, die, als 't hcclliciligh ftecnenpuick, Omfchecnen had niet glans haer blinckende perruiCKj En 'r flinx gcluck haer zont in droeve ballingfchnppen, Ghij volgbde tröuwelljck met troostelijcke ftappcn; Gefpeel in blijde weelde, en in rampzaligh ramp; Gezelfchap in triomf, en na 'verloren kamp. De hemel boet' 't verlies, en gecfze weêr te kecrcn, En 't out Keurvorftendom met zege te vereercn. Vorst Frederick weet raet tot boete van die fcha: Schoon of Madrid uitftröit: wij zingen lijfs gena: Schoon of Bourgönjc juicht, en huppelt om ons wallen, 'Om datwe voor een poos een weinigh fluimervallen, En eenigh misverftant, en burgertwist ons dreight-, Maraen, uw acnflagh faelt. Een ieder is gencight Te volgen Frederix gezegende banieren, En in 't Oranje velt den leeu te laten zwieren. Vorst Frederick in *t hart des volcx gefchreven ftaetï 't Geen olie is de wond, dat is hij onzen Staet. Hij dempt wraeckgierigheit, die lange was aen 't bloeden, En ftrengelt lieffclijck der burgeren gemoeden, En murwt het fteenen hart, en levert het gedwee, En lockt en wenekt van nieus den zegen uit der zee. Koophandel wackert weer, die trager fcheen en luier: De koe belooft meer rooms uit haer' gefpannen uier, En trcet tot aen den buick in 't verfche klavergras; En d'acker zeit ons toe een hecrelijck gewas, En rijeken overvloet met volgepropten hoorne. yilippus merekt dit vast, en zwelt van nijt en toorne ; Noch feller nu hij ziet, hoe 't forsfe Zwedenrijck, En Denemarck ons ftut met zijn gevelde pijck; Hoe de gevlerckte Leeu, de Roos, de Franfche Leli Ons zwecren hunne trou bij 't heijligh Euangeli. Wat ftaen wij dan beducht, en als beklemt van fchrick. Het vadertpnt dat roept: ghij ziet hoe Frederick G 5  ÏOfi l O T- EN E E R R IJ M E N. TJiet minder gczint uw leet te doen verhuizen: Geiijck Thnokon ging vegen Sirakuifen Van aller borgren haet, den wreeden Dionijs: Of zoo ais Konons zoon; wiens dapperheit cn prijs Athenea langen tijc heeft loffelijck gezongen: Of als Epair.ir.ond , roem van ïliehacnfchc tongen. Ick zie den Hollander gchart te velde gaen, En kecrcn zegenrijek met rij eken roef veriaën, De Spanjacrts zijn in roock en vlammen opgevlogen. Hij zelf heeft Spinola geftroopt en idtget .gén Het fcheutvrij harrenas, en brengt zijn' degen mcê, En ziet, een tweede Naij, die volgbt, en fmcektoin vree, Hollanders, bid bij, (taakt dit diersch en hefcigh woeden. Wij zijn van worstlen mat, Soldaten zijn Godts roeden. Mijn konings lant en {trant treurt jamraerlijck en woest. De vloeck des oorloghs fmclt, en quist zijn'gouden oegsrV Filips erkent u zelf voor viijgévoèhte mannen, En borden, die het kaf kunt uit het koren wannen: Die 't Brabants gasthuis vult met ijsfclijk gekant), Met krijghsücn zonder been, met hopliên zonder arm, Cfcfchotcn in 't bclegh voor 't noit verovert Bergen; 't WelCk geen ding minder lijt als pórren en als tergen; 't VVfelck van geen aerslen weet met zijnen ijsren rugh, Ja in zijn legciplacts maeckt zelf Valosko vlugh. Gaet handelt wandelt weèr langs alf mijns konings flrandcn, En boeit cn ketent Mars, cn laet hem knarsfetanden Met zijn' beblocdeh beek. BcnTÜüft hem in een (lot, En knoopt den bant des vreeds: waer v;edeisdacris Godt. ïck zie.'t verbont gemaeckt: het volclc wort goedertieren, lek zie de vredefeest op fpeeltoor.eelen vieren. Ick zie de vredevlam, die drift van wokken leekt 1 lek zie hoe nis een kleet de vrede H lant bcdcckt. Ick hoor Vorst Frederick van alle tongen roemen, lek boor hem Vredcrijck, en Vredevader noemen.  t8J- EN EERRIJMEN. ÏUJ lek fmaeck zijn goedighelt. Ick voel zijn' hcufchen aert. Ick rieck den zotten reuck van vrede, die hij bacrt. Bekrachtig1! Frederick dan 't geen wij ons verbeelden. Leef met uw1 Amclije in voorfpoct cn in wedden, Ter tijt toe binnen Delf liet heiligb grafgefiecnt Uwe afche ontfange in vrcê bij 't vadcrlijck gebcent. SDCSXT. OP DE BEELTENIS VAN VORST FREDRICK HENRICK, "^^ie, in dit aenfehijn ziet, moet niet in liefde blaken? Wat vijant fcboiit dit aen, cn fiddert niet bedeest? Dit 's Frederick, die fta .t hiel; in 'c verloop der zaken. En binnen wert bemint, van buiten wert gevrcest. Anders. Waer dit gclact op ftreelt, daer moet een hart ontdoien. Al waer het diamant tetwater fmolt het dra: Waer 't vijant krijghtin'toogh, daer moet het heir verftroieat Mendoze in Vlacnderiant, voor Bergen Spinale. Jnêers. Zoo zal hij eeuwig zijn de g'ori van Oranje, En Hollants fchut en fcherm> van Kcizerlijckcn fraras Zoo zal hij zijn de (fchrick van 't opgeblazen Spanje, JKe Beieren ontrnckt 't geen hij zijn bioec oiunaiu.  JC8 LOF- E N H ! E IJ 'M E K, Anders. Al rockte burgertwist den degen uit der febeede; AI {tonden (God verhöédY) de fteden tegens fteên; Men maeckte om zijnent wil op (taenden voet weèr vrede, Zoo flux maer Frederick met dit gelaet verfcheen. op zijnen helm. bit ijsren hooft van 't hooft, dat over zoo veel hoofden Gezagh heeft, daer vacck 't roodc cn blacuwe vier uit fprong, Krccgh builen, daer men (bel en beckcneelen kloofde, 's Lands Hopman past die hoet, geiijck een Turk zijn wrong. pluim. Hnirtoifel cn perruick een bruit voeght tot cieraedje; Des Velthecrs hellcmet een zwaeiende pluimaedje, Die,als de ruiterij kan vaen nocht ftandert zien, In 't hectfte van den ftrijt, haer tot kornette dien". rusting. Dat hart, dat heldenhart, daer Vrankrijx vierde Henrich In oorloght met zijn' geest, fchuilt veilig onder mij. Wat rusting Vorften deckt, ick deck der Vorften vendrigh, Die Hollants vrijdom vrijdt, terwijl ick hem bevrij. s p o o r e n. VAfet is een voiftenbant om 't hair van laffe zielen , Als bagge zonder glans, en purper zonder naem ? Maer fporen ftreng gegespt aen (trengen hopmans hielen-, Die nopen minst het ros, en allermeest de Facm. speer. Laet andre in ringelteeck en kinderfpcl uitmunten, Daer kloot nochkoegcl huilt,daer kling noch flaghzwaert klinkt;  LOF- EN EERRIJMEN. IO9 Vorst Fredrick met dit punt rent aen. op duizent punten. Vreet roest een ander fpeer, zijn punt en ijzer bljncbt. PISTOOL. De blixem, van Jupijn gedingen, trof noit beter - OP reuzenborst, als ick, bezwangert van falpcter, In Ftedrix i.sren vuist, wanneer bij in een' dagh Zoo dicht quam, dat hij 't wit van vijants oogen zagh. Z W A E R T. Dit is 't op 't ruggebeen gefchaert van Spaenfche ruggen 5 Het zij dat Frederick den vijant had op 't vlack, Of dopte een' waterdroom, en floegh zijn legerbruggen Van lijven, die hij velde, en fabelde, en doordack. P A E R T. Bucefal was een fpoock geiijck, toen Alexander Teegh achter Porus her, en dreef hem op de vlught-; Dit meê, toen Frederick vocht onder Vrijheits dander, £n onder Nieupoort roock de zoete Vlaenderlucht. BREIDEL. Daer dof en pulverroock des hemels torts verduistert, Daer trommel en trompet 't gezagh verdooft op 't ruim, Vorst Fredricks klepper noch naer 's breidels wetten luistert. Wie praelt met diamant, ick prael met woedend fchuim, ZADEL. De deught daet niet zo zeer in vordelijcken adel, Of konincklijken dam, of oock in keizren bloet, Als in Prins Fredrix hart, gewasfen uit den zadel; Daer 't leeft, geiijck Jupijn op zijnen arendt woedt,  J10 LOF- K N E E R R rj M S tv. OP DE BEELTENIS VAN M E , V R O Ü a m e l i a. I~I>d Paris dees belonckt in *t midden van Godinnen, Had liem Amelia bëfcbéerien met een' bliek, Hij badze fchoonst geroemt: nu fëhorrek haer Frederick d'Oranjcnappcl, als acn d'cerc der Vorftinnen. Anders, Dees Vénus kan den Vorst met minnevlam verwarmen, Wanneer hij in 't albast, en fneeu fmelt van bare armen; Als hij verflingert druckt dat purper en korael En met zijne ooren vangt hacr honighzóétè tael. Anders. In fterflijck aenfehijn blinckt pnftsrielijfee fchconhcit, Die Frederick den Helt als in triomf ten toon leit. Dus ftroockt Amelia des groten Velthecrs borst. Oranje uit haren fchoot verwacht den jongen Vorst. Anders. Dit is de morgcnlbr, die, eer 't begint te dagen, Den hemel overlicbt van Frcdrix ledefcan't: Hij zou om dees Helecn tien jaren wapens dragen , Of troosten zich een' Hagh op Vlacndres bloedigh (tranti lef zeldzaems i;i 's Gmrcn'iccg'.i. De Rijnfche Muskadel, gehuwt aen goude Oranjcn: Een Vcuus van den Haagh: een Thetis van Britanjen: Twee Frcdrickcn, gaêrgefmolten tot een ziel, , En daer gansch Kristenrijek een wakee.de oogh op hiel.  LOF- EN E E R K I] M E I». IIJ GEBOORTKLOCK YAM W l'L L E M VAN NASSAU EERSTGEBOREN ZONE.DER DOORLUCHTrCllSTR PRINCEH FREDERICK HENRICK E N D B AMELIA, BOOR GODS GENADE PRINCEN VAN ORANJEN. Geboren met de zon, den 27 van Ma'ij, 1626, . in 's Gwenliaeglif. | b 0 Hofjoffcr, rïjëtt van pracht, die, al van outs vermetel, Op i-we Graven ftoftc, en Gr.ieiTeliicl.cn zetel; liet kimst gevlochten Hnegh, befprceit van Vijverftroom.j Die kicsch de wortels leekt van den Oranjeboom , Oranjeboom die tiert de Tempé van ons landen, En naer wiens geur en lap de monden watertanden; Prijeelnijmf, altijt frisch, vergunme dat iek dael Op ecuwigh groenen tclgh, cn, als een nachtegatl, In 't quickfte van den Maij, begin tc quinckelceren, ©m uw Prins Willems wiegh en boorredagh te eeren, Met lieffelijck gezang; te boeien 't wuft gehoor, En d'allerruwf-u ziel tc locken buiten 't oor. Ick weet wel, fiere Maegt, dat, in dees zoete dagen, Uw lindetacken puick van ieheUc keeltjes dragen; En dat uw Konftantijn met zijn ijvoiic luit En luchten vingredans de Vorilclijckc bruit Het Mailiedt fchenckt, wanneer zijn.gor.de Ftnixveder titelt 's Vorften last verneeg:, en 't hart zoo fpeeltieek weder  Tra t'Or- EN E E S S fj m j k, Naer dicht en fnaten joockt; daerge uwen zin op zet, En 't flechtfte liedje l.aeuwt voor 't teckerftè baricket; Nochtans ick ken uw' aerdt zoo heusch , zoo hoofsch , zoo edel, Bat gliij noch tuistren komt naer een geringer vedel. * lek weet ick heb verlof van uwen Vijverbergh, En 't zal onnoodigh zijn dat ick 't uw zwanen vergh. Maer ghij, 6 negental, ó Mijterbevghgodinnen, Die 's nachts niet min als daegs gaet waren door mijn zinnen; Om wie mij 't leven lust, en zonder wie ick niet De Maefteit der zonne aenfehouw als met verdriet, En droef en cenzaem wensch in duisternis te ftronckclen; Al zitze hoogh in 't gout, bctulbant met karbonckelen, Bemantelt met een kleedt van vlam en purpergloet, Waer voor al 't Oosten knielt, en wieroockreucken voedt • O dochters van Jupijn, indien ick uw bevelen Oit ijvrigh heb verricht; het zij ick fpceltoonneelen De'ê fteenen, en vergoot een' droeven tranenvloet, Palaizen doofde in asch, de Princen fmoorde in bloet; Het zij mijn cijter fchepte uit heldenlof haer weelde; 't Zij ick op dunnen halm een hardervaersken queelde • Neight herwaert uw gehoor, uw dichters item verhoort; Bevloeit met gulden inckt dees zalige geboort. Ontfluit genadigh ons uw bosfehen en uw bronnen. Ontfluit ons heilighdom en hemelen vol zonnen: Geeft rijmen, die getoetst der wijzen dichtkund febatt' Als diamant, in 't goudt van eenen klaeuw gevat. De Cijperfche Godin, die door haer' boezemprickel, Meer levens aenqueeckt dan Saturnus met zijn zickel Gedurigh maeit en velt, had, federt datze nam De zorgh van Nasfau en den hoogen heldenftam Ter harten, endelijk op Jupiters begeeren De zaeck zoo ver gebraght, dat Frederick zijn fpeererj En hellem en piftool voor haere voeten leij, Verwonnen door de deught en fchoonheit en 't gevleij  LOF- EN EERRIJMEN. tig Van Amelij, met wie hij eeriijck, zoo 't bcraemde, In 't knisch en wettigh bed met zin en ziel verzae.tnde. Elk riep: de Helt bezwijckt voor Venus fcherpen ftracl: Een berst die noit en klopte, al ftondt 'er 't blanke ftael Van vijants degen op, en dreighde door te dringen, Die lact zich van een kint den fcliicht in 't harte wringen. Een hart, daer hagelbuij van koegelen op (luit, Is nu Cupidoos roof en Cijpris rijeke buit. t)it fpeet den Wapengodt, zoo dat hij knarsfetande, En riep bij trommelflagh den Vcltheer van den lande Al weder grenzewaert met ongerusten geest; En fteurde Hijmens yreught in 't midden van de feest, Toen 's Vorften bruiloftskoets verkeerde in legertente: Zoo treft een gimre bufj, in 't lachende der lente, Der bloemen fpickeling, van vuilen mist bezwalckt. Voor ditmael heeftme Mars, fprack Cijpria, verfchalckt, En mijn gewenschtc vrucht belet naer lust te pluicken: Doch 'k zal zijn treken tot mijn voordeel gaen gebruiken i 't Beftant;dat hij me brouwt, om elders krijgh te voêlU Is flechts te rugge treên, om grootcr fprong te doen. Zoo fprackze, en ging terltont in Fredericks afwezen Meer brants verwecken, en haer krachten t'zamenlezen Op 't hoogh Idalic, en verzamelde te gaêr De Charites, daar toe een vlugge fchutterfchaer, En wijdeze van nieuws, om als gezwore paedien Te maken haren (loet bij groote perfonaedien En toegerust met al 't geen minneplicht verjischt» Is zij met haren fleep naer Hollants hof verreist; i Daer Henrix bedgenoot eerbiedigh komt begroeten De moeder van de min, en neigende aen haar voeten, Onthelstze met zoo veel aenbiddings alsze kon; Gelijk een Oosterling d'eervvaerde morgenzon; En ftaet vcrllegen, wan dat Goddelijck vermogen Van Venus aengezicht beftraelt haer fterfclijte oogen, H  114 LOF- EN EERRIJMEN. Eu werpt zijn fdiijnsfel op d.",t voorhooft zoiuicr krcuck; Terwijl de heiige prilick een' lietTelijeken reuck Door 't hoflijk wclffel fprcit, en wanden en pilaren, Van veel veiwonderings gcilagcn, nauw bedaren. Na datze nu allengs wat hans bekoomen heeft, Ontmoetze de Godin aenminnigh en beleeft, Met deze woorden: 6 ghij oirfprong aller weelde, En 't fchoonfte dat oit Godt of incnsch zich inncbeelde, ^sCÓ TCjff'dricmael wcllekoom; ghij koomtme wel te pas, Die aen het mijmeren alree gcilagen was, Om 't derven van mijn lief, die legers gaet befpringen, En mij befprongen liet van veel bekommeringen. Maer Cijpris antwoort haer: ó eer van uw gedacht Op wie de zaelge fchaer der hemelgoden lacht, Grijp moet, gedoogh dat Mars uw' bruigom fpcelcn voere, En met hem onder 't heir der vijanden rumocrej Jupijn belooft hem n te levren in het cndt Na weinig weken uit zijn rusting ongefchcnt. Dan zal hij, krijgens zat, in d'oude liefde blaken, Terwijle moogtge met dees kindren u vermaken , Zij wijst op haren ftoet; en Amelije Iocgh Om 't lodderlijke volck, terwijlze gadcfloegh Het teere brein met blonde en kruifde pruick beflagen ; De bruine gitten, die door fchalcke winckbracuw zagen; De leden fchoon van leest, in 't roeren rap en gaeuw; Het fpierwit vel, 't welaitfcheen door't zuiver hemelsblaeuw Van 't prachtigh klcet waer op oranje fluiers hingen; De parlefchatten aen der ooien goude ringen; De wiecken wit van pluim, van jofTrenooghjcs blij, De kokers op de rtigh, de kruitfles op de zij', De bogen, tacij van pees, de zilvcre piltolcn; En fcherpe fchichten, die na 't micken nimmer dolen. Zij treet viijpostig toe, en uit genade jont Dat 't cc* na 'et ander vast met cencn licufchen movr .  LOT-, EN E E R R 7] M E N. IJ5 Haar zuivre handen kust, en wort noch in het naderen Der lippen niet gewaer de brant, die zich in d'adercn Door 's adems gift verfprcit, en voedt een zoete pijn, Die haren oirfprong neemt van 't 1 ■ inderlljck venijn • Dies Cijtherea groeit, wanneerzc 't zaet ziet zaeien, Wacrvan ze tot haer' vvensch de vruchten hoopt te maeien. De daeghlijckze ommegang maekt Cijpris bende flout, Na datze op haren fchoot nu dien nu dezen houtOf druktze aen roozen, versch ontloken op haer wangen; Of laetze om haren hals wel vast geftrengclt hangen; Of (hrooght op het oogh dat haer gezicht belonckt, En quceckt dit vier 't welk door 't kusfen is ontvorckt; Of lact een bloetkrael uit de blancke borften prickcu Dom- 't minnefchiclitje, datze bleek wort van verfchrickcn. Zij doodverft doodfer 't root, dat op haer kaken bloost. Wan 't wicht een klecne busch op ïiaekten boezem loost. En met minquekcnde en geen lichaemfchaênde vlammc, Bedecktelijck verzengt de melleckwitte mamme. Och, {teentze, ik zwijm! Aglaij Sabeefche reuken brengt, Terwijl haer Eufrofm met roozewatcr fpren^t In 't aanfehijn, 't welck van vrees zijn purper keeft verfchotcn. Thaüe ontrijghtze, als waer het hart te vast gefloten, En wekt een koeltje, en aómt haer aenzicht leven in. Dit fpel bchaeghtme niet, graeuwt Pafos koningin. Dit's quetfelijkc vreugt: verziert vrij andre fpelen. Bellone fcheure uw heir in twee gelijckc deelen. Het een grijp 't ander aen, doch niet als boertens wijs:' Het een de neêtlaegh hebbe, en 't ander ftrijk den prijs. Met hingze in 't midden op een' koker, zwaer van goude, En pijlen: ijder wenscht dat hij het velt benoude: Efcfc vlamt 'er op. Wel aen mijn kinders, zet u fchrap, En doet oprechte proef van uwe Ridderfchap. De zoonen volgen ras de woorden, die hen porden. Men recht er fiandaerts op: men zet zich in flaghorden : H 2  Iï6" LOF- EN . ï ! I S IJ 1' E K. Men trcckt en af en ncn: 't geraes vervult de lucht. De treurige Princes loost treurigh zucht op zucht. *' Aenfchouwt dit fpel met ernst. Och , fprcektze, kuifche minne, " Indien 't me paste als eer een oude krijgsheldinne, lek zou met forfche moede op een fchuimbeckend ros Verzeilen mijnen Heer door v!ack,door vcldt ,doorbosch: Ik zou met dezen arm handhaven zijn banieren, En geven Hollant flof tot vrenght en vreugdevieren. Dus klaeghtze, en onder des zoo valt de fchemerfchim, En Fcbus drenkt zijn vier beneden onze kim. 't Gedoofde ftarrelicht begint al meer te tlonckcren. De peinzende Vorflin door naerheit van het donckeren Is naer, en tocht naer rust. Het drietal haer gelcit. d'Een trekt de kleedcrs uit, en d'ander 't bed befpreit Xvlet bloemen mild van geur: een derde vlijt het kusfen. Maer 't vleien van de pluim en kan geen zorge fusfen. Geen zachtighcid den rouw der minnares verzacht. Geen tlaep haer oogen luickt; al zwijgt de middernacht; Al is de maen geraekt ten halve van haer ronde. Een wichtje, zeitze, zet zich neder op dees fponde; Of 't ons gedachten mocht verleiden door zijn' pract. lek keer mij om end om, ick hoor den dageract. Een jongske, wiens vernuft d'opvoeding had vergouden, 't Wclck Brongoddinnen ver voor Hijlas (leelen zouden, (Zoo rijk en zoet van tael, dat op zijn tong een bij Van Hijbe of van Hijmet, den honighdauw, die zij Uit tijm gezogen heeften rieckende violen, Te ftorten wenscht, en daafeen Godt om zou gacn dolen, Indien het waer vermist) zich vlijt op 't fpondegout, En met zijn' lieven kout de wakende onderhoudt; Jvlet kout die brant verwekt,en gcenfins dient tot lesfehen: Hoe Frcdrick t'elkemacl van Stroom- en Zcegodesfen Belaeght wert en belonckt, wen zijn bemaalde kiel Door 't febuimrad zeegroen bruist: het zij zijn dappre ziel  L O y- EN E E R R IJ M E N. 11 Op vijants bodem durft de ruiterijen mennen In veltflagh: 't zij hij ftadt of vesting gaet berennen; Of aen den Teems vernieuwt 't verbont hem toebetrout, Bij dien, die viermael 't hooft bekroont met kroonegout 5 Daer hij zich gaet in drang van zoo veel zielen mengelen: En uiefteekt als een Godt, geviert van juichende Engelen: Hoe 't aemloos Brunswijk door zijnvroomheitwertontzet: Hoe hij met moeden hengst ging in de Main te wed: Of zijn trompetten dcê voor Brusfels poorten fpeelen, En d'oorloghsfackel ftack in Izabels prieelen, Tot fpijt van Spinola; die zagh, als in een droom Den Helt, die'm namaels deC vertrekken van den Zoomj Den Zoom, die root geverft int blaeuwe bloet van d'lbcr Voor Bergens vesten bruist zoo trots als ooit de Tiber, Toen Rome zincken zagh den hooghmoedt van Tarquijn ; En die van Nasfaus roem zal eeuwig tuige zijn. Maer toen de kouter elk op 't brcetfte zou verklaren Haer oogen aliebeij van vaek befchotcn waren, Dies mompelde hij zacht tot datze vaster fliep. Terftont was Morfeus daer, dien Cijpris herwaert riep, Om haer gerustigheit met fluisteren in d'ooren, Met minnebeelden en met droomen noch te ftooren, Zoo ras verdreven was 't faffraênlicht van Auroor, En dat de vijver van den Hove met den gloor Der zon was overfpreit, die op het water beefde Met hemelsch fpiegelgout, dat in het zilver leefde; Toen fchoot de gemalin van den Hollandfchen hele Beroert uit haren droom, en grijpende als ontdek, Gclijck offe ijmant wou uit groote liefde omarmen, Verzuchteze eens Cwaer van zich Venus moest erbarmen 1 Uit 't binnenfte van haer ziel) waeromme met der haesï Kupidoos moeder haer ontzetten quam verbaest En riep: Mijn dochter hoe, wat magh u overkomen? Och, antwoort de Vorftin, het zijn Hechts zoete droomen ' « 3  Il§ tof> EN E E R R IJ M E N. Van mijnen Bruidegom. De vaeck nam d'overhanr. Na 't waecken, toenme docht dat uit mijn lcdekant Een boom wies henielhoogb, gclaên met goude oranjen. Een omweêr rees 'er op van Oostenüjk en Spanjen, Wet donder, hagel, wint, en blixemvier gemengt, En noch bleef fchors en vrucht en bladen ongezengt. Do telgen zaten vol van allerhande vogelen, Die tierden 't levend groen met gefchakeerde vlogelen, En wekte 's hemels galm met hun gezwolle keel; Als d'acngelokten dcén op Orfeus heiige veêl: 't Gchoorent melleckbeest ging onbefchroomt te weide, En Ilollant in zijn fchaedwe een weelich leven leide; Gelijck het goude Volck in goude weerelds eeuw. De Prins werd vriendelijk geliefkoost van den Leeuw. De Vloecken weeken hem en blecke Kazerijen. Men zagh de lucht gevaeght van klaeuwen en Harpijen. Geen raedfelbreiend Sfijnx leij op verflinden toe. Chimeren waren ras het vonckefpuwen moê: Geen Gorgons piepten meer: geen Ilijdracs nijdig bliezen. Geen Scijlle bafte, en al de Pijtons itacckten 't biefen. Elck ingezeten liefde en vreê had tot zijn wit. De Kruidelczer vont geen doothek akonit: De boter geur en kleur kreegh als oranje Vruchten. Maer dit was aengenaem, geen oirzaek om te zuchten, lel; (luimerde dacrna; toen dochtme dat ik was In onzen lusthof, en daer kcurigh bloemen las, En lauwerkr.msfen vlocht en zoete roozenhoeden. Mijn heer die quain op flagh, toen wij het n inst vermoeden. Ick grijpende om end om dat ik hem kransfen mocht, Omhelsde niet dan wint en dunne en ijdle lotht; Waer van mijn hart verfchoot, als waer 't van doodl'c fjiokeni En daer meê was mijn (laep en Iluimcring gebroken, Toen rechtcze zich op, en fchoot de kleedten. acn, Haer hebben Charitcs beleeft gerack gedacn.  LOF- EN EERRIJMEN. 119 tFEen rijght en d'andre fnoert; een darde vlijt de ploien. Dees teelt de pruick, en die den fpicgcl houdt in 't toien, Of 't zilveren lampet, 't wélck zwaer in 't houden wort, Een zuiver water op haer zuivrc handen dort. Een ander drooghtze, en nu gekleet, zoo brengtze weder Den dagh ten ende met veel peinzens op en neder. Nu mijmertze in den tuin, daer fchilpadt Cherubijn Dolfijn en kopre (lang brackt levend kristalijn. Nu, om op 't hcetfte van den dagh de zon te mijen, Haer linde fchaduw dekt en ijpcgalcrijcn. Of ondertusfehen, wan 't lang dralen d'uren reckt, Zij in het kabinet 't begonnen werek voltreckt, En aen 't borduuren valt om met de komst haers Heeien Hem met haer eigen kunst en hantwerek te vereeren; En bootst, terwijlze diaên op zijde draden hecht, Met minneklachten na de ilotzwaeu van de Vecht. In 't fchildren met de naelt is niemant Paüas nader In aerdigheit als dees. d'Oudgtootva£r en de vader Haers Hoeren krijgen hier onfterfelijken lof. Geboqmte naer van fchaedwe omcingclt 't Nasfausch hof, Het welck ontzach verweckt in des aenfehouwers oogen. Hier dut de marmerzuil de gladde marmerbogen, Waer onder bant aen hant verzamea in verbonc Twee machtigen, door eedt geheilight met den mont. D'een, die een werek draeght, is Keizer in Germanje, En d'ander Eduard, beheerfcher van Britanje. Een goude laeckenze rijxmantel, hoogh van roem, Ciert elck gelijckelijck, doch ongtlijck van bloem; Een eer des nazaets, want hij telt zijn overouders. De mantel, die hier hangt zoo rijck van Adolfs fchouders^ Verciert is met Jupijn, die Goddelijck befchrijt Den Roomicheu Adelaer van waer hij vreeslijck finijt Den ftrengen blixcmftrael, gevat met gramme vingeren, Op wederlpannigh yulck en ipits, die beeft om 'C flmgerett H4  Ï3« LOT- EN E E R R 1] M E N. Van 't zwavelige vier, beneden in den boort; Daer fantfchap in 't vcrfchiet ver chrickt den donder hoort* En blaeuwt en flaeut voor 't oogb, zoo meesterlick verdreven Met naelde, als ooit pinceel eens malers wrocht na 't leven, d'Aertsengel Sint Michiel gaet met gevelde fpeer In 's Konings mantel fel den feilen draek te keer, Die met gekecrden Beek vergift brackt voor zijn voeten; Gewieckt gekant gefchubt en kakelbont van. fproeten, Zom bkieuw, tam groen, zoitl geel, langs glibberigen huit. De voncken fpringea 't dier ten barnende oogen uit: En 's hemels Vtltheer, die vol moeds durf rusting wraken, Trock aen een' wapenrock van gloeiend root fcharlaken; Ken goude Cherubin op 's Ridders boezem lacht; En fijn en hagelwit veldteken ciert dees dracht: De dartle windekens in 't paradijsweb dwarlen, Van Engelen gezoomt met zuiverlijcke parlen, Befprengt met fprcncklcn bloets, geperst met doornekrooa Uit Jefus heiligh hooft. Godts kamper dus ten toon Aen zijn ten ruggebeen taeie uitgewasfe pennen, Mat zaefgen dauw befproeit, is macklijk t'onderkennen. Maer in het naeste perek verneemt men het geraes Eens legers, bezich om te trecken over Maes, Bij uchtendfehemering. Men ziet "er ruiters hebben Den voortoght: andren weêr beletten 't weldigh ebben Des ftrooms, terwijle vast het voetvolck d'andre zij Door ftadigh trekken wint. Men ziet Prins Willem bljj Zijn hoplien groeten die den waterkant opflijgen, Vol lioops om Alva nu in 't vlacke velt te krijgen. Nu prangde ons Amclij de broofen van den Vorst Mee rpooren, fijn van gout, wanze uit een bange borst Verzuchte reis op reis, en kende bij den maenfehijn Den zoon, uit d'ommctreck van 's vromen vaders aenfehijn ; Zij kuste 't nacldewerck : de liefde is toch niet vrij Van zulke tederheid en zoete afgoderij.  I O F- EN E E R R Ij M E N. 121' De fporengespfter noopt haer vlugge min met fpore j Gelijck PijgmaSbn, eer noch zijn witte ijvoire Gelijkenislè geeft gevoelde of aderflagh: Eer hij in 't doodc beelt ijet levens blieken zagh, Of voorhoofdtkreucken, montvertrecken, oogverdraeijen: Zoo poogt ons minnares haer kranck gemoedt te paijen, En vast een zoete wonde in quijnende adren voedt: Vermits de fchutter ftookt gefladigh gloet Op gloet, Tot dat hacrs Heeren koom'st ten leste wiert geboren In 't rijptte van den ocgst, tot Venus oegst befchoren. Dat nu een Zanggodin op 't allerlevendst dar Vermelden met wat vreught dees Haegfche morgenflarj Die eenen tijt lang van haer zon en ziel verdwaelde Hem wellekoomde, en meer als vieriglijck onthaelde, En fchepte nieuwen glans en leven uit zijn licht. Van blijfchap zeeghze, toen zij 't vrolijck aangezicht Bekende in open helm, en dat paer glinftrende oogen. Kupidoos fchoten toe of quamen aengevlogen, Het een ontgort hem 't van gefteentc blinckend zwaert. Het ander licht den helm, al bevende en vervaert Voor 't bleeck Mcdufaes hooft, 't welck grijnst uit zijn vergulfel, Voor 't flordigh flangen hair, wel eertijds gouden hulfel; Voor den gekorven hoedt, geblutst van vinnigh loot. Een ander dat ontgespt het harnas, daar de Doot Tot meermael proef af nam met koegelen en klingen: 't Weclk veele zwoegende aen den wand te pronckophingen, Verwondert om de kunst gedreven in metael, Daer Melchiber in .wrocht zijn deught en oorlogsprael. Hij vint zich hier betrapt in Aragonfche lagen. .Watract, o jongeling? ick febrick, noch durft gij 't wagen± Noch wortge hantgemeen, verzelt met Breauté En Franfchen Adeldom, en past op fteeck noch fié, Daer 't ijzer barst en knarst, en fchampt van helm en ringkraegh, Na 'et braken der piftool: en houdt in dis befpriugvJaegl» «5  jaSi I. O T- EN E £ R .1 Jj M E N« Drr vijanden liet roer: en loefwaèrt nxl te tij GeweMigh dringt op hen, die leggen in de lij. Zij zien hem daer, beftuwt van welgebore Graven, Op zijnen moor de Groot doorwaden Nieuwpoorts haven; Asfcten al heel gelijck, toen heet op rooi" en moort Hij met Trojaenlchcn fioct beklom den Tiberboort. De zoimc fchittert in het harrenas van boven. Het ebbend zeefchuim wascht het ros, van zant beltoven, En 't moedig dier met muil en oogen vreeslijck driescht, En knabbelt zijn gebit; het fchijnt hun dat het briescht. Be klepper draeght hi-r moedt op zijn gedragen meester, Da:r ftof en röock en fmöock de lucht beweeft. Het vreest 'er. En beeft 'er alles wat hier bij is of omtrent. d'Oranje pluim en kam die maken hem bekent. 7'jn viiants heir begint- het harte te bezwijeken. Wie zag een lichaem ooit getart van zoo veel pijeken? Wie zagh oit jongeling-die min voor grijzen fuft? Maer in de lucht om hoogh daer fchildert het vernuft De glori, die zoo trots in hare hant ten toone Voor beide legers voert een overwinners kroone, Aetiprickelftcr ten ftrijde; en maekt de Ridders ftout Uit liare wagcnwolck, die ftant daer boven houdt Met zeven aernen, welcke in parrele garreelen "Vtrlrreckcn tot gefpan, wanncerze vaert uit fpcclcn. Uier zweeft de facm voor uit, en blaest nu fijn nu grof Met zilvere bazuin , wiens klauck is enckel lof: l-cei" lang, o Nasfausch bloet! ick zie den [lach gewonnen, Den Amirant gevaên, en Albrécht fcherp ontronnen. £*) Een hopman druckt er op de lenden van den Vorst .Zijn zwangre karrabijn, tie Prins op 's hopmans borst, Strijt bij de Roer, daar Forst Frcdcrick handgemee» j;-„-j ma din yijend, eH gracf Triyultius verflage*  I Of- EN E E R R IJ M E N. I23 Die bij bet veldtcccken reede Oranje houdt gegreepen; Dies Bax zig tot ontzet vind otn end om beneepen. De Goclt des Roervliets doots verheft een' naren fchreeuw, Eer hij ontworftelen ziet Hollants fieien Leeuw, Die gins, terwijl zijn volck Borgoenfche vanen iloopen, ïs nijver bczigh met Trivultius te ftroopen. Hier was, o Milanees, uw kracht een ijdle wijek. Uw gracffchap root befchreit verwacht 't gebalsfemt lijek. (*) Eer 's ouden Titons bruit hier rees met purpre wangen Bleef Hcnrick, Bergfche Graef, Prins Henderix gevangen, Toen Erkclens te fpa de deuglit en kracht verham Van Frederix petard. Men ziet 'er roock en vlam. Ten daken uitflaen, al 't omliggend lant zich reppen: Men hoort er dorp en Itadt alarm en brandklock kleppen, Zoo onzacht weckt de wraeck de boosheid alsfe flaept. Terwijle zich de jeucht aen ftuck voor ftuck vergaept Vtrzadicht 't lieve paer nieusgierig het verlangen. Zij blijft om zijnen hals hij aen den haren hangen, Tot dat hem d'avondftand ter tafel nood en zet, Daer d'ouderlinge kout is 't leckerfte bancket. Zij wecken van weerzij door liefelijk beloncken Een' goddeHjcketi brarit, en kuifche minnevoncken: De toortfehen blaken hier geciert met mirteblaen. Dus heft de minncreij op pijp en fnaren aen: O ghij die zorge draeght voor keizerlijcke rancken: Wie met cerbiedigbeit al Nasfaus telgen dancken: Alftovende Godin, van aenfehijn overfchoon, Die 't bruiloftbedde fpreit van menfehen en van Goön: Wie hemel aerde en zee ontzaghelijck flaegh vieren, En wint en weder dient: wie allerhande dieren Begroeten met gefchrei, en tuigen datgh'er zijt; Wanneer landouw en lente uw Godheit bloemen wijt; (*) Prins Hcnrick plundert en yerbrant Erkelens, en vangt Cmcf Hcndïick van den Bergh.;  «24 LOF- EN E E R It Jj M E V. Wanneer 't bedaudè kmit komt plotslijk uitgedrongen En bronaêr openbarst met levendige («rongen: Begeerlick alle ziel, het zij waer datge gaet,' Uw fpoor volght, en bekoort nw gangen gade flaet: Beest, vogel, viscb, verzien met borltels, veeren, vinnen Op bergh, oP boom, i„ beeck, al woedent keren minnen, Getroffen in de borst van uwen prickejfhael Wiens kraehten elek verheft en groot maeckt op zijn tael • Zoo temtge, walvisch en groothartigheid van leeuwen En njght onendelijck der dingen beurtige eeuwen ' En fehakelt de COHwigheên, vermits ghij, zaet en zou. Der weerelt, alles teelt en alles onderhoudtWat magh 'er zonder u het keurigh oogh behagen? Cellachtcn vallen ncêr met lidderen en tfigen Met fchoot vol offers, en met harten vol ootmoed, Voor t hoogfa autaer van u, ö oirzaek alles goed, D,e Mavors, onder 's heirs aenfpbennende trompette» Salpeter bloemen en donders, neêr kunt zettenZet „„ een weinig „eêr hct woeden ^ dcn En geef dat dezen nacht kortouw en trommel zwijgh. Ohj hebt den Wapengodt met overgroot verlangen Gegoten in uw' fchoot, ae„minn,gh dick' ontvangenWanneer, omvloeit van u, hem d'oude vlam beving En hj al Harende in u aeufchiju weiden ging En gierigh zijn gezicht verzaden in u oogen Baei■ nvecUngfchutterkens uit quetfen met hun boogen; 01 flu,lrc" ziJ'n S^ebte in het verborgen deel. Uw wangen bloosden dan als roozen op haer' deelDe leb bloeide op 't witst: de Schoonbek fchoot haer ftflüe, Op t kracluigae, en hij zag!, 'er parten en koralen Eu tmtekind geftarnt, en glans die fchooner brant In vr.uiwcuoogen dan in hemelscb diamantDc tongc vleide 't oor: hij voelde 't flaen der aderen: Wie Wacu in wit albast zich (preien en vergaderen-  LOF- EN E E R R I] M E N. 125 Hij roock 'er amberlucht, en dronck er nccktcrdranck: En door de zoetigheên van zoo veel weDusts kranck, Omarmt in *t wceldigh badt, bezwceck zijn geest na't woelen, En nuttighde endefijck 't zoet prickelend gevoelen Der opperzaligheit, die eenigh afvloeit van Uw mildheid, en geen lit was van uw Godtheit wan: . Zoo ging Anchifes in een Zee van wellust waden, O dochter van de zee, wanneer met mirtebladcn Hij overfchaduwt uw omhelzingen genoot, En won den Troifchen helt en hertogh van de vloot; En tocnge, kusfens zat, u rechtende van d'aerde, Op 't kruidigh bedde van uw leckre bruiloft (boerde Ghij deze woorden ('pelde uit nieuwe bloemen: hier Zijn weeldigh twee tot een gefmolten door het vier. Verleen, Godinne, dees gelieven uwen zegen, Dat elck zijn weêrga niet min liefelijk bejegen, Tot bouwingh van dit hoogh en overout gedacht, AVaer uit dit vrije lant den jongen Helt verwacht. Dus zong de blijde reij, en loegh, wen onder 't zingen Een ftillc vlam begon door been en mergh te dringen; Gelijck het moederlicht met hcimelijken brant Na wintervorst doorkruipt en koockt de teere plant. Hier (tont een oude kop en blonck van gout en fteenen , Daer Keifer Adolf (toen 't gebalsfemt hak befcheenen Wert van 's rijks heiligdom , den keizerlijcken hoedt) Den eerden toogh uit dronck; toen der Keurvorlten doet Zijn disch bediende, als geest-en-weerelJlijcken blaken Wet armclijnen voêr en beerüjck root fcharlaken, Een wonderbare pracht: Vrouw Cijpris dezen had Gewijt ten (lacpdranck, en gemengt met 't zelve nat Daer 't brein van Jupitcr weleer meê was befchoncken, To:n hij Alkmene-i min zoo diep had ingedroncken, En aen haer winnen ging dat overgodlijk zact, Bezielt met oorloahsdeugt en dwi'.igclandeuhaet.  126 LOF- EN E E R R Ij M E N. Dien heeft de fchoone bruit tot wclltkomst en ecre Haer* bruigom toegebrasrt en lang verwachten Hccre En mcr der lippen boort den zoom van 't gont senaerfcr En reiclit het haer gemael; die, van haer gunst geneckt, Dien toefdranck van liefs bant nam niet onaengenamer. De met tapijt rondom befpanne Princekamer, Daer marmer fchoorftecn blinckt, de balcken zijn verguit, Had Venus midlerwijl tot boven toe gevult Wet ware Godheit: want de Helt uit d'ooreloogcn Weêr hofwaert kcerend, had zij daetlijck uitgewogen Haer zichtbacrüjck geftalt, en over 't bed een lucht Gehangen, milt genoegli om een gewenschte vrucht En princelijcke ranck, tot glori van Nasfouwe, Te Wecken uit den fchoot der hooghgcmelde vrouwe, liet lieve pacr, nu lang verovert door veel glocts, Treedt met verlangen heen naer dees gewenschte koet». De kindcrlijcke fchaer 't geleide geeft met toonfen, En voedt met vlam en roock den bram der minnekoortfèn. Het zwanendons befpreit met geborduurde fpreij, Onthielt en wellekomt de Vorften allebij. 'k Zou hier, ó Venus, in uw heiligdommen treden, Indienghe met de wicck van dicke duisterheden Uw legers met bedechte, en d'ongcmete vreugbt Had afgcfehut met nacht voor d'oogen van de jeught • Had eerbaarheid dit niet befchaduwt met gordijnen. Zoo ras de dagh begon ter venfter in te fchijnen, Hij ftokebrantjes vont van minnepijlen bluts, De pulverflesfchen lecgh, door 't loozen van veel fchutsj En Cijpris fcheide, en borst dcor 's kamers trali beent n. De zommige, op haer ftreeck haer volgende, verdweencn Naer Pafos, daerze een kerek en hondert outers heeft, Die ftadigh warm zijn; daer 't vol wierroockluchjes zweeft: Daer vetfche krans 't gezicht verheugt met blijde kleuren, En 't.hsrt verquickt wordt door den adem veeier jeuren.  I. O T- EN EEK ii.-j U E Mi UT Maer Atnelije bleef van die gelurftige mrr Bezwangert van een vrucht, daer dagelijx Natuur Bewijs van deê, zoo lang tot dat inen, onder *t roten Der macnden, zoetelijek den boezem zagh gezwollen-; Gelijck een korenair van weste wint geleekt, Of jonge roozeknop, daer zon een ziel in weckt. De hemel droegh haer gunst als fcheppende behagen Te zeegncn deze vrucht in 't vrolijck kinderdragen. Het winterweder was gedwee cn bandelbaer, De Noordcnwint getemt. Het westen vroeger *t jaar Met laeuwen adem weêr quam troetelen en fmeeckenj En 't nieuwe koesterlicht de telgen uit dcê breecken. AI 't aertrijck zwelt tot kruit: men ziet door velt en bosdi Ontfpringen 't nieuwe groen en knoppen bot en blos. De Bloemgodin ging fier op haer kleinoodje treden. Violen loken op, beftipt met lieflijkheden. De roozen trocken aen een roodigheit als Moet, De tulpen blinckcnd gout, jenoffels eenen gloet Van purper onder fnecuw. Wech purper, 't welckdeborlfaj, Der Koningen bedeckt en weercklijcke Vorften. Uw ftaetfitabbers zijn met greinverwe opgezoón, Mijn bloemen versch gedoopt in 't ftp en bloet der Go&si. O Ajax, Hijacint, Adonifen, Nareisfen, k'VVil troon en kerektapijt om uwen luister mïslèn, Apelles rijk pinceel om deze fchilderij. Mofaifche tempelpracht en kunst is doof hier bij. Bezie eens dat ijvoor, die vlammende robijnen, Rat.gout en dien turkois. Hebesl ick 11a aen 't qajaen., lek word 'er op verheft. O wat vcldjofi'cr zal Mij kr-.msfen in een heel aanminnig!) bloemendal, Daer 't voorjaer eeuwigh jongh van rimpels weet noch kteucker. En tot verquickingh ftaegli mij levert macht van reueken; Daer ick in laeuwerfchacinv de beexkens ruifchen hoor, En weij mijn vrij gezicht de mengiél* door en door;  12? LOF- EN E E R R IJ M E Ni Daer Junoos pauweprac! of Partfche koiiings gordel Bg bloeraverfeheidenheit hebb' luttel kans en vordcl, Wen 't op een pralen gaef. Ghij Nijmfen, breit een fiool Van bloemen dien, die 't licht eerst zagh in een viool, En zederr, kiefche bic, verfmaende alle andrc tuinen, Op Pindus heuvels en zijn fpickelige kruinen Geftadig nccktcr zoogb: en och, of na mijn doot De Vekgodinnen wit en purper blacuw en root Levendcr, inkarnaet en groen en geel fcbakierdcn, En weefden tot een pel, en 's dichters uitvaert vierden Met Floraes dierfte draght. Maer zcghme, lieve Lcnt En zoete koele Maij, mijn oogh vas nooit gewent Zoo groot een' fchat en pracht te zien gefloten t'evens; Hoe zijtghe zoo vol ziels, vol lachens, en vol levens ? Zij antwoort: Vracghtghe noch wat bloeilust mij ontvonckt? Aenfchouze, die daer met haer zwanger lichaam pronckt; Met weesze de Princcs in 't midden der Princesfen, Ick ging om harent wil al mijne machten presfén Van geur van fleur van loof, op Erijcijns gebodt, Die rei haer moeder fpelt van ecnen jongen Godt. Zij zelve voelt hem ook bij wijle fpartelbeenen, En wenscht het kortelijk vol groeis te hooien (tecnen, En is vol hoops, en merkt grootmoedig!) op dat pant, Bij poozcn met het plat van rechte en flinqkehanc Den zetel daer hij rust, O eerc van Britanje, Daer zeitze leit de Prins en glori van Oranje. Aldus gcnaekte d'uur, waer inne vrouw Lucijn, Die voor het kraembed waeckt, door 't prickelen van pijrt En weedom teken gaf der korts aanftaende baring; Waer over onverlet, tot mindring van bezwaring, Vergaderde al 't verwante en hooghgcboren zaet, De driemael negende en befchorep dageraet In Maij geopent had de Nabatheër (*) poorte, Toen Febus en het kint zich ipoeiden ter geboorte, C) [Nr.l/athaa, is een gedeelte run 't jlcciwchtigh Jrgkk.J  tor- T, ft E F. R R Ij M E W. JZ>) f Gcbdort die my vernield. Pamas eu Helikon Uw loof ftiijekt voor mijn Haegfcheen Vyverbergfche Zon) Én zoo hy 't glinftrigh hooft, met nuchtren dau bepeerelt. Te water uitftecckr, ziet Dij *t Licht der Krifte wecrelt Van Kcizcflijêft vaff hoogb en heiligh bloet getcelt, Op wiens gl ut voorhooft glans van prjicclijekhe't fpeelt.: Tte moeder eens ySrTÓfl hcefc lang de fmart vergeten, Nu zy haer' zoon aenfchout, en dauwt van vreugt bekreten De vocht* parlen uit het Hêflijck tranende oogh, En heft haer hert vol lofs tot haren Oodt om hoogh: -« Wat fal iel; beft den Heer voor zijne wcldaSn gcverf, Die my na rampen heeft op dezen troon verheven ? Die my tot Princebrtiit en Princemoedcr maeckt, En ter gewenfchtc tijt mijn vrucht haer banden flaeckt ? Wat eifchtghe, rijekeGodt? is'tfmeervan vette rammen? Is 't boclcenbloet, of vacfs, of reuck van wicroockvlammciiï Uw diciiftmaeght is bereit : maar leider zy is fcllüw: Zy kent haer onmaght, Heer, al 't vee, al 't vee is uw, Dat langs den ommekring der hertogen gaet dwalen. Of klavergroen erkauwt in diep gezoncke dalen. Al 't ongedieit is uw, dat in fpeloncken huilt, Bvi al 't gevogelt, dat zich baitenhaens verfcjntilt, En fchuw zijn eiers broet en neftelt in de telgen. Wie hier van uyets wijdt, ghy zult u biUijdk bclgen. Ick zal my niettemin verflouten, en voor ekk In 't openbacr uw' lofmet zidderenden kelck Verkonden ovc.-luit, er! uwen roem herhalen, En mijn beloften, Heer, met danckbaerheit betaafen. Na dat Elizabeth (*), van een' doorluchten ring En drang omfeheenen , in haer' purpren fchoot ontfing 't Met gout bezwaclitelt pant, en datze 'er al om blaken, En vrolijek loncken o;i den glans der teere kaken; Gelijck de Najades op 't lieve wicht Adoon, Toen 't lagh op Egles knie , zöo ziüverïijcke fchoou. [EUzaietb , Kenhgifi van Bohème.'] 1  130 LOF- Ë N E E R R rj M E K. Dat Cypris namaels, van haer duiven voortgetrokken » Den hemel liet, om 't hint tot minnen aen te lncketi; Zoo hief de Kcurvorftin en koningklijke bnu't Haer {tem en handen op, en fprack den zegen uit, In aller vrouwen naem : Luick op, 6 Vorll der Vorften,' En zuigh flechts enckel heil uit voeders zaalge borden. Luick op, 6 Hollantfch hart, geteelt van Ilollantfch bloet » En erf uw grootvaêrs naem vernuft en oorloghsmocdt, En d'edelmoedigheit uws vaders, jongeWelhem , Chyhelm uws vaderlants, onblusbre vryheits hellem, O cllcck toegedane en elleck lieve zon, Gemeene fpringaer, onuitputtclijcke bron, Oranjeboomfpruit, fchiet uw tacken naer de wolckên, V\v wortels afgrontwaert: bedel den vrijen volcken Een koele fchaduw, en den hemel bofch en loof, En groey tot eer, vemiad van zege en wapenroof. ïUick ruck, ó fiere Leeuw, met zegenrijeke tanden Den grooten dandert uit des vyants yfifce handen, Op dat het ftreck' tot vrede, en hij verwonnen blijf, En elck befchaduwt zy met telgen van d'olijf. — Zoo demdeze alle met haer hantgeklap en wenfehen. De Faein in 's Gravcnhaegh drong door tot alle menfehen , En fioegh de ruime lucht met brommend klockgeluit, En lockte Mclckerbuur en Ichrander Elsken uit: T»ic quamen in het Hof de moeder zaligh roemen, En offerden aan 't kint een' krans van boterbloemen, En room en fehapcwey, en kaes en uehtemimelck, En noch een pijpkan, daer tot wondering van elck Een waterlandfche maeght in fchcen met luit gefchatcr Tc lachen, toenze zagh een' zwarten kop te water Üitlieecken, tufleben twee uitdeeckeude armen, als Van uit een melleckfchuit, hy over hooft en hals Cefneuvelt was in 't diep, niet afgerecht op weèrtlaut. De huisman met een' haeek die dreigt hem van den meeikantj De blaeuwe toppers hoedt vad wacit langs 't groene velt. Qe Spanjaert zingt geiu, en loofl lism uwght van geit.  LOT- EN E E R R IJ M E N. T3I ©ran/e foofwcrric hangt met appelen geladen , En ciert den langen hals niet kringkelende bladen. Na dat het boeifche paar, eerft fchaamroot om de pracht, 't Onnozel kint, dat uit den fchoot der Joffer lacht, Met gaven heeft vereert, neemt Melleker een' hallem. En zeit, dat is u voor: waer op met zoeten gallem Zijn vrijiter rufligh volgt, en op dees wijze {temt: — Al 't onweer is verzacht, de buien zijn getemt. Ons dorp zijn' adem haelt: de Iandlien zich vcrblyen. Trins Willem brengt ons weer te voorfchijn d'oude tyen. 't Is bruiloft in de wey: 't is boter tot den boóm, Die koe is klaverkiefch : de hemel druppelt room: ■Ons fuicken zijn vol vifch, dat merek men aen 't gefpertel I De leeuwerek quinckeleert: ons kalvers fpringeil dertel: 't Is pais in onze buurt: geen menfeh bcnijt een aêr, Men brantmerekt nicmaht meer voor fchelm, voor lan tverra!*» Geen vrecke fqhout beflaet de dichters nu in boeten, Dees edele Princes kan allen druck verzoeten. Het wichtje lacht, en Zy wort nimmer lachens moé, Zoo, kleene zoete knaep, zoo, Willem, ga vry toe: Verzacht met lach op lach de zorgen van uw moeder, Terwijl vrw vader leit te velde, als 'slants behoeder. — Ik zie den tijt te moet dat Willem zal te paart Op Spanjaerts rennen aen met lans piftool en zwaeit. En hun noch dier doen ftaen den moortfeheut opzijn' grootvaér ■Of waken op de grens, beducht of ergens noot waer; Of boven Lillo ilaen zijn fchipbrugh over 't Schelt, En gacn zijn burghgraeffchap veroveren met gewelt. goo, kleene knaap, verzacht de zorgen van uw moeder, Terwijl uw vader leit te velde, als 'slants behoeder. Of wint hy 't Hantwerpfch flot door lift en buitekans. Dan zal men zien in vier den Haegfchen toorenkrans. Dan vloeit Oranjebier uit Rottcrdamfche tonnen: Dan roept men luider keels: Prins Willem heeft gewonucn: Dan fchatert en dan lacht de pachter in zijn vuilt, pje zsmtijts al te vreck ons drooge keeltjes kruift» I a  133 LOF- E n e e R R IJ ji i w. Zoo, kleene knaep, verzacht de zorgen van uw moeder! TerWtjl UW vader leit te veide, als 'slants behoeder. - ! Op'tvrolijek bocreliet, uit boezem zonder ergh, Krioelt van plnimtediert de groene Vijvcrbeivh, Be lufthqfe marmerbron van vreugt fchrcit zoete 'tranen • Het boich vol harten fpringt: het lpuy dat bromt vol zwanen; De duin van knijnen woelt, de klepper briefchr op ftal; Het rpeclzicck Holbntfch Hof vol tie'rs », vol gefthal:' De pleiter viert zijn tong, de fchrijvers bant haer'veder De t.tbbert houdt gemack, en 't vol'eck fpeelt moy weder, W Niet min en toonde zich de Vyvernym;' ter!' mt Generen, en quam opgeborrelt uit den groi t, Bac-r 't hofwed wortels beft van joffcrlijke linden, Met al wat zich gereet tot haren dienft laet vinden. Van beiderleye fex, te weten Pruickjcnat, . Spuitver en Lobbcrigh, gehult met lelibladt, loeroogje, Roodelip, Muurwceckiter, Barekemlter, 2ant4«ters Duivekuif, Treckbcckje, en Oeverzwemiter, Met ongegorden klcede, en boven navel naeckt, Dnickin cn Stommeldier, die Panslichts tepels laecktj Al afgpwtbc ten rue, op fpel, op roinnevaersjes: Al t'amen Hanck van vel, gehoeft met pui-pre laersjes, Om 't fchasaheetl tot de knie: haer lieve viycrs zijn Kciraper, Ceondelief» Belblazcr, Tr.dUri.ii, : *fe hwin van kroofl: gevormt; Kuil-raver, Auiekaker, En Fuickeliefiter, korts g-toenacmt Viiiehi-fehak-r, Rietpiuckei-, Z.-gcnzclf, en Raeckwat nimmer Uil, En Kr: tiuit, Liczcko-, K-je'..uit cn Wat ïkil; Die alle, groen van baen, het oi^eiTjf' bevlechten Met mofch en kruit, ciaer rijp noch winterS niet op hechten. lig Wednynf (_*), /.ilvren nat valt gietende uit een kruidt Van glinftrigh bershkriftal, haer parU'njerde prdick Verhief in 't loof, daer wuft gevogelt tjilpt cn fnatert. tl'ccne fchouder hangt een mantel van gêwAtcrti  10F-' EN E E R R IJ M E N> JBlancketbla'auw kamelot, der Nercïden gift; En zwenckend bare tronje eens over deze drift Der dienftbre Godheén, die met parlemocre lijven Aireede dartelheit op 't glas des ftrooms bedrijven, 't Is, zeitze al lachend en niet luttel in haer febiok, Nu tijt, dat elck ten dans zijn wedergade uit piek, En Willems wiegh vereer' met feeftelijcke fpelen, •Vier Tritons op dat woort, die elck van toon verfcheleu , Trompetten ras een heefch kinckhorenigh geluit, Blaeuooghde Juffers,voort gepaert , zijn 'svryers buit: Eu na een' heufchen kus fpringt elck rnet wuften trede. [ Zy danffen, cn haer beclt dat danft in 't water mede. De Tcgenvoetfc cn wy elkandren zoo betreen, De hoofden naer om hoogh, de zolen naer beneen . 't Gulhartigh danflers hart van geile wulpsheit fteigert Wen 't kriftalijn ontdeckt 't geen klect den oogen weigert. Nu fpringt men hant aen bant, nu los, nu rechts, nuIUnx Nu voor, nu achter: elck tréet hier wat zonderlings. Zy wecten na 'et geklanck de lichamen te mengelen, t'0ntwarren, warren weer, t'ontknoopcn en te ftrengelen. Ten leften afgemat zoo duickenze allegaêr Gelijcklijck grondewaert, tot met bedruppelt hak Elck op een dollefijn gezeten opkijekt ylings. De Nymfen zitten dwars, de gollefridders fchrijüngs. Zy fteecken nu den ring; zy rennen nu om ltrijt: Nu is het vechten ernft: nu is 't aftreckens tijt. De vijver ruifcht van fchuira : dc ftomme kudden hijgen. Geen bloct wort hier geitort, hoe welze vinnigh krijgen. — Dc Faam, die Hollant nu heeft opgeweckt io 't enut, Naer Brulfel vlieght, en maeckt het Brabant door bekent, En laetende achter zich de ftroomen en de boffchen, Heel Vranckrijck juichen doet. Men hoorde Oranje loffen Tot zcvenmale toe al 't grof en kleen gefchut. De berghgoón kijeken uit, vol twjffels, en bedut. Het Prinsdom duiekt in loof van verfche oranjefpruitcn . De ücit wort ingewijt met trommelen en fluiten. I 3  ï'34 ï. O F- EN E E R R IJ M E N. Al 't voUeck roept: die dagh moet eewivigh heiüsii zijn, Die Willem eerft befehcen. Geen wolck dien zonnefchijn Bedroef, geen damp betreck' den glans van zijn geboorte, En 't bof dc burgery onthacr met ope poorte. De hovling wijnen pleng': de joffer fuicker ftroy' En geit, cn 't feeftgcwact dat vloeje rijck van ploy: En wat Oranje mint dan aen den Macghdenrey koom, En leef Prins Willem, leef, zingeom den brcedcn Mayboom. Daar rijft een groot gevaert cn hemelbooge kerck, De wcealt door geroemt het achtfte wondcrwerck, In 't vleck Eskurial, gelegen weinige uuren Van 't koningklijck Madrid; de pracht der trotfc nuuiren Uitheemfche wandelacrs als voor het voorhooft flaet; 't Zy 't oogh in 't meeftcrftuck van binnen weiden gaet, Of buiten : d'een verheft de ftoll'e na 'tt bedaren, En d'andcr looft de kunft en geeft der kunllenarcn. Wat fchattcn 't Ooiben geeft van paden cn gefteent; Wat rijekdom jaer op jaei\de wefterkuft verleent; Wat zilver en root gout, ten mijnen uitgegraven, Filippefc goutzucht zwclght, met fpillingveeier (laven, Dat dijt hier voedfel toe, tot hcughnis van den dagh, Waer in de Lclivorft zijn' adel (heven zagh. Sint Laurens, om 't geloof gerooft op gloémden roofter, Hier zijn autaren heeft en rijck gezegent klooftcr, De Koning zijn palais, 't welck een ding Hechts ontbeert,. Dat namclijck de poort geen zorgen buiten keert. Dees zorgh hiel d'avondtvorft, toen met faffraende wickes Het morgenroot verrees, het licht begon te krieken, Onledigh en verzclt met zijnen mijterdrigh, Acrtsbiffchop van Toleed, des Priefteidoms ontzich, In 't eenzaem kabinet. Hier drijven op hun allen Twee zilvre klooten, die zoo groot een' heerfcher paffen. Vijf mannen zouden niet, gefloten hant aen bant, Omvamen yeder vont. d'ecn is met diamant Bezaeit en overciert. twee groote lichten zwieren Shi treck.es hunnen krats door li-hoon beftarndc dieren.  LOF- EN E E R R IJ M EN. Igg Dees flarre flonkert licht en die is luifterflaeuw. In 't Noorden grimt de Beer: in 't Zuiden pronkt de Paeu. Orion met zijn zwaert de Godcmdoet vertragen. De Ilyades bedruckt ons fpellen regenvlagen . De Midlijn wordt 'er 'van den Dierenriem gefneèn. Maer op den andren kloot de groote en kleene zeen Met golven bruifen, die de drift der woleken trotl'en. Het febijnt als of 'er wier gekaetfl wort op de rotfen. Te zelclfaem ziet men, hoe dat d'Oceaen omvangt Den ganfehen aertboöm, die hier zonder fteunfel hangt. De zee haer zeilen draeght, het aerdrijck volck en ftedeny Gefplift door heerfchappy en tempclzinlijckheden. Filips ernfthaftigh hing en overgaepte ftil Den aerdkloot, recht als een die 't al opflicken wil» d'Aertsbisfchop aen zijn zyde, in oyertegh niet trager, Zijn' rugh had toegekeert den heldrcn flarredrager. Het brein, van gout vermaft, nu maelde en overdocht Door wekken treek het beft de leeuwswieck korten mogkr. Des hoeders van .Sint Marck, die al tij t even wacker Op Hollants wachter ooght, en moedight zijnen macker. Dan was hem in den wegh in 't Zwitferfch fteil geberght Het vrygevochten volck, dat Habsburghs heken terght^ Dan zagh hy Parthenoop ontbloot van Kaltiljanen, Ligurie ten dienft, en 't overgroot Milanen : Dan fchoot hem in den zin, gedoodverl't in zijn ziel, Dat onverziens de Turck in zijn galeien viel, En had yet wichtighs voor op eenigh Kriftcnfch eilant. De Toletaen heiturf, bekommert om 'srijx heilant; En riedt hem dat hy ras zou ftijvcn, waer hy kon, Met logentael of gek den Cham of Babiion: Of doen Janitfcr 't hart van vrees getroffen popelen, Wen hy den Soliaen ziet voor Konftantinopelen, Zelf over Bosforus zijn legerbruggen Been; Den Perüfchen kameel met rijeken loof gelaên, En 't hek van Machomet, op Machomet ontfteken, AentrecUeijj onder lchijn, van Osmans moort te wreken. 1 4  Ï.8t5 LOF- E ff E E R R Ij M E jff. Dan ziet de Koning weer naer Unöes ftranden om . Dier dondert Hollantfch filmt: daer dunckt hem Haet de trom : Hierroockt een lange ftrcek : rfaerblictö hem vlam in d'oogen. De Famc koomt terwijl al morrende aengcvlogen, Die ongewlit zich op gewijden kercktn.ns zet, El) wringt dkaa tijding door haer bugbtiae trompet: Prins Willem, binnen Delf met moordenaers piftolcn Cefchoten, liet de wraeek Codts vierfchaer zelf bevolen, Die wéér een' Willem wekt uit Henriek sijnenzoon. De Spaenfchefceptcr zwichtc en Duitl'chluits Keizerskroon.Dat was een donderflagh in des Monarchen ooren, Hy draeft zijn oogen ytfti cn beril i„ 't end in topten Op deze woorden uit: hoe wrockt dit heiloos bioct, Dat dus veel marrens brouwt, en op ons kullen woedt. Helt gun ik Hollaut vrede, cn z.eck den Vo ft te paien , Eer d'oorlooglisC-ormcn hier op 't lant beftaen tewaien; Rcael met vViliougby, van Hollander en D.it Met vlot.n afgeltiert in onze rijekea zit', En brande en blaccke, cn roof en plondcr', en verover. Wat wacht ick beternis : zy maccken 't altijt grover. Is d'oude Graeflijckhcit mijn hoop cn toeveihut, Zoo leef ick hoopoloos. Wy zien hoe haren Staet Van bontgenooten ftaegh geftut wort en gefteven. • Door 't vorftcnquecckcn zal Oronjen eeuwigh leven, Hamhavend Hollants zaeck cn ftaét en. lantbeiHeri En groeien onder Mars, gelijck in vlam cn vier De Salamander leeft: ick ben tot pais genegen. De Myter neeg], hen, toe, en gaf den Vorft zin' zegen. Maer toen Prins Frederick, vermoeit ven harte jaght, By avontfeheemring lagh van zoeten flacp verkracht ' ' • Omtrent den ouden Rijn, bewacckt van zijne honden; En 'sVorlten paedje had 'spaerts teugel vaftgebonden Mn den gebladen wilgh, die over 't water hing, Waer in zich bevend lof cn maenlicht fpieglen ging, Gcnaeckt hem een Godin, die zedigh voor hem buckte, pen ope ftarrekroon dc blonde vlechten druckte,  LOF- EN T, E R S IJ M E N. 137 Uje neclervloeicnde, als een vierige komeet, , Den rush tot op d n hiel met goude golven kleet; En tuffchen 't fchittrcn en de ichemering der wieken Sprejf geuren, die een lijck verwecken door'twel riecken; Een' ambrofijnfehen geur, de Ileiligheên gemeen. Een hcmelfchblaauwe keurs bedeckt de fchoone leen, Beftickt met hyacinth, die heel doorluchtigh barrent, En voort met diamant tot beelden rijck beftarrent, Oingort met cenen riem, die Ceftus overtreft, Waer zich robijnevlam uit gouden grond verheft. Me;: levendigen glans; robijn onvergeleken In waerde, en opgezocht met moeite, langs de beken Des hemelfchen Olymps: een riem, dien Godt jupija Tot loon van welluft fchonek haer moeder Mnemofijn. De flinckc een' palier droegh, de rechte een goude roede, O albrbraéflle Prins van Keizerlijckcn bloede, Zoo fprack zy, en hiel ftant, ik ben Urania, Die 't eeuwigh blinckend hof vol ftarren gadella. Ick wichel niet alleen den loop van 's Voillen leven Door ftarrekund, maer oock door infpraecks geeft gedreven Ontvouw 't geen donckcr noch den menfeh verborgen is, En draegh de flcutelreeïe van <;odts geheimenis. Vertfaeg niet: 'k heb gemcrekt hoe mijne lampen vvcmlen ; En de geftaltenis en krciüen allerhemlen, Toen uwe gemalin veiiofte van haer vrucht, Een Maizon, die het hooft verhief in Maifche lucht: Toen Titan met zijn torts den droeven nacht befchaetnde. En voor zich rijzen zagh de plaets, daer hy verzaemde, Heel onlangs met Diacn : hem vollegde Erycijn, Merkuur daer op, om heer van dees geboort te zijn. Latonaes dochter trat den roedrigh op zijn hielen. 't Gcluck, ftaegh aangebeên van ftcrfelijcke zielen, In het horofcopus dees hemelftaetfi floot, , Waer over Jupiter zijn zoete ftralen fchoot Uit Cypris elpentroon. Ick koom van 's hemels pleckcn O vader} zeit zy, >u het lot uws zoons pntdccken *5  Ï38 LOF- EN EERRIJMEN. Godt Godt is 't dieme raeckt: daer is hij. Toen vernam De Vorft haer hooft omringt van duizendtongde ilam. Het aenzicht zy verlchiep in verwen heel verfcheien, En 't hooft gefehttd begon zich 't hangend hair te (preien, Gelijck een bruifend meir, en hijgend zy als dol Sibylle in 't woên gclecck; behalve dat in 't hol Dees een' Trojaen berichte, en die in open velde Aen onzen Delvenacr Prins Wöleras nootlot fpclde; En met bezeten mom bezweet aen 't woên gebraght Gtleeckze groot, en van Godtsmogentheit verkracht. Zy Ichud in 't end haer' krop aldus uit na 'et bedaren : -Tc Zie Willem daer in 't (pits van Hollants oorlooghsfchaaren Beftormen 't weftcrfch heir van Flippes. 'k Hoor hem rei Vervvinner getrompet te lande en oock ter zee. Tc Zie Willem keeren van Kaftiljes nederlagen, En zitten geïamvert in Godt Attgultns wagen, En latende achter zich den Taegh, befchuimt van bloet, Sleept Spaenfche Donncn na, in ketens afgewoct. Dc nieuwe weerelt juicht en zwarte en geele Moorcn, Nu Willem endclick verloücr is befchoren Tot wraeek der fchimmen, van de goutzucht lang vcrdelght: Nu Willem hem, die heeft den aerdboöm ingezwekjht, Uit ovcrlade maagh doet kroon en fcepter braken. Ick hoor der dichtren rey in allerhande (braken Bazuinen zijn vernuft, zijn gaven, zijne daön, Zijn huwelijeken en verbonden, aengegaen Met Keizren Koningen, zijn broeders en zijn magen, Gewoon liet hoofteieraat cn purperverf te dragen. Zijn bloet de Keurvorft roemt hem aen den Neckerftroom. En llijnlche mufcadel huwt aen d'Oranjeboom. Hem roemt Britanjes pronck, in 't midden van haer zooncn, Gewijt met hairbant wrong en rijck gcllote kroonen; En al 't Naffauich gedacht, 't welck hcerelijck en prat Meer glans heeft onder hem, als 't onder Adoil' had. Hem vieren zoo veel fteên met neiging harer toornen, En Indus buijght voor hem eerbiediglüiick zijn hoerneu,  I Ó F' E N E E R R IJ M E N. 139 De Muldau desgcliix, de Dcnau, en de Rijn. De vrolijcke Ameiy, die nau den wcdcrfchijn Van haer' vergoden zoon in 't ftcrilijk oogh kan doogen,' Zit tweede Olympias met zinnen op getogen, Van d'aengedronge fchaer gefmceckt en aengeheen, En moeder maakt uit gunft haer voorfpraak cfk gemeen. *t Was uit, en zy verdween. Wie komt mijn'geeft verwan-en, Zoo volghthaer's Vorften ftem,dienoitaen'tiot derftarrea Zich ydelijck vergaepte, in voorfpoet of in druck, Maer van den waren Godt verwachte mijn gcluck, Gelijk 't een Kriften voegt? Toen was zijn ruft ten ende, En 't ros befchryend hy zicli peinzend hofwaart wende. — Terwijl was 'sGravenhacgh in ftrijt gcraeckt met Delf. Elck zocht den mcelten roem te ftrijcken voor zichzelf. «1'Een quam de pallemtack: die was de glori nader. d'Een moedigh op den zoon , en d'ander op den vader. Dees ftofte op 't vorllenhof, en die op 't princegraf, Elck was de zaelge fchoot, die Princen 't leven gaf. Na dat men vinnigh had van wedeivy gekeven, Weit endelijck 't geding aen 'sVelthecrs mont verbleven, Die u'ïtfpraeck dcé aldus : Mijn lantsliên, hoort naa my, Ghy ecdlc Delvenaers cn Haeghfche burgery, Mijn naem is Vrederijck, dies fchep ik geen behagen In burgerlijcken twift maer Kriftelijck verdragen. Indien mijn doot u bey kon ftrecken tot gcluck, lek fné mijn hart in twee, en deelde u elck een ftuck, Wik mijnent halve dan eikanderen omarmen, Als broeders, vry van nijt: ick zal u bey befeharmen: Ick zal uw vader zijn, in oorlogh cn in vreê: Zoo ick Godts zegen erf, ghy erft mijn' zegen mee. •Zoo fprack hy, cn elck een zich gaerne liet gezeggen. De zee wett ftil en kalm, en ging haer baren leggen. Ick endighde mijn liedt: 't gedy tot Willems prijs, En u tot eeuwige ecr^ 6 Hollantfch paradijs. Luckzaelge vorften wicgh, 't zy u ten danck gezongen, Wiens naem zoo verre klinckt op zoo veel duizent tongen,  140 LOF- EN EERtlJMÏB, Roemt Delos op Apol, tloft Kreten op Jupijn , Ghy Gravenhage zult op Willem moedigh zvn'. Gliy zult uw' vocftcrling met eedle borften koeftren ' Hy goedertieren Godt zijn voefter weer zal voeftren • Zoo zal zijn moeder oock, Prins Fredem gemacl,' Die 't hart van onzen Helt kan kneden met haer tacl De rotfeh murwen, doen bedaren ruiffchende elzen • ' En wie 't gebeurt twee Goón te kuffen en ombelzen' Met georigh root korael, en wit bezielt albalt; Gelijck een vorftenbruit cn princemoeder' paft-' r 't k GIL. JVcc puer ïlUtce gtifyuam dc gente Latinos In tantum fpe tollet avos, „cc Romula auondam Ullo fe tantum tellus jaStoMt alumno. Dat is: Ceenknaep uit Troyfchcn ftamme cn Frygifche afkömfi gaf Aen zijn Latijnfd, geflacbt die hoop van triomfeeren', Noch Romulus landouw zal nimmer dus bravceren Op eenig voefterkindt.  HET LOF DER ZEEVAERT, AEN DEN HEER LAURENS REAEL; Ridder, Out Generael van de OOSTINDIEN. wat bepeckt beteert aangrijpen kan, en vatten En danffen op de koorde, en klauteren als katten ; Zcefpöockeri, die gefwint den fteilen maft opv'ieght, En zijt in Thetis fchoot van kintsbeen opgewieght; Bclckvang-rdragend gilt, en blaeuwe toppérshoeden, Die kcortfen haelt op 't lant, en lucht fchept Op de vloeden; Stuurluiden, grijs van kop, die liever rijft, en zinckt In 't bedde van de zee, als in de fluimen ftinckt; Ghy Schippers die niet lang aen eenen oort kunt ruften, En 't ancker licht, en worpt aen vergelege kullen En al wat binnen boorts, van fehuim cn pekel zoor, Nu ommewegen zoeckt, nu houdt een rechter-fpoor; Vcrzdfchapt mijne reis, cn voorgenome bevaert, Die ick geheilight heb den lof der nutte Zeevaert.' Wijn Laftrens [niet die eer gerooft was, en gebraêu, Maer voormaels is, als Hooft, naer Indien gegaeu.j Regunftige onzen toght; want hy is omgedragen Ofo "t grondelooze vlack door ftormen en door vlagen i Hij wenckt ons toe aireede, en blijft verzekcraer Te vryen onze kiel van fchipbreuck, en geva-er. -— Van waer de Zeevaert eerft genoten heeft haer? luifter Tot noch hangt in gefchil, en d'outheit macckt het duifter. Wat volck de z'eekuft vrijt, en handelt aen het ftrant, Treckt uft dees vinding l..f, byzonderGrieckenlant, Dat op zijn Argo trotft, en op zijn Argonouren, En Ti-fis, die de zee te fcruiffen zichverftouten  Ï4i LOF- ES Einijiin-, Om v-;micu >t 0ut(feH yj. dodl Tyn|s ]i.erom j^fJ jfJie cerft een' hollen balck te water heeft gctiraght. Egypten geeft niet toe, dat vroegh het lant verliezen Dorlt met een rieten fchnit, cn met gcvlochtc biezen. ' Sriti njc moedigt zich, dat lange wint, 'cn wcér l)orf{ tarten met een boot van Vaflügh bocker.Iccr. Voorts 't anckerfmeden zich aenmceten de Tyrrhcncn. Uranie eerff is aen Fcnicic vcrfchcncn, En leert hen gadeflaen, in 't ongeftuimig meer, Des afpunts zincken, en het klimmen van den Beef. En R Iiodtis is befaemt, vermits voor veele jaren, Ziin Jagfcten van den wint gcfieept zijn door de baren. Cefifus voelde eerft flaen met riemen zijnen vliet. Het zei' vondt i!-arllSj en Deda,us den fpnet. Men pfocifawrt om den flagh van vcelcrhandc fchepen I Pcs^epes brein heeft dit, des amVs dat begrepen. Zoo dingt men naer dien vont: een vder roept valt mijn, En nlemant wil de Iefte, en dek wil d'ecrfte zijn. -» at my belangt, een geeft my luifïert in mijne ooren Dat d'eerfte Zeeman is van 't febeim der zee gcboren, Ontrent die ftreeck daer nu Enckluuzen wort befpoelt, Wanneer dc zuidcr plas uit zijne diepten woelt: Die boriï, uit f. huin, gcteelt, zoodanigh van natuureli Was, dat hy op het droogh te qualück kongeduren, En boomde met een vlot langs d'oevers, tot dat hy Ey ftorm, cn onweer eens geracckte aen d'ovcrzy: En federt, afgerecht in"'t varen, hyde boeren Als veerman was gewoon nu biet dan daer te voeren S Zijn eigen naem was Vreeck, vernms hy vr 'ck onmilt Kon vorderen zijn vracht, en eerde 'tfchippers gilt, A\s hy op 't fterfbed noch, uit zijn verovertgoetje, Zijn' bolleckvangcr fchonck, en luebtigh toppers boetje. Die van dien tijt Matroos zijn wettigh aengeërft; Een draght die ftejyen zal wanneer de Schipvaert fterft. « Doch 't zy hier meê hoe't wil, wy laten d'ouden kijven. Ons taf{ de aaccke zelf wat nader te e.cfcbrijvcn.  £ • F- E W E E R R IJ M E N. Verwondering voor eerft verbaeft des Dichters ziel. Wen op ftadts timmerwerf hy leggen ziet de kiel; Wen hy fcheepstimmerliên met byl en zaegh en difflen De Bofchen, hflogh van top, in fchepen ziet verwifllen 5 De balcken van weerzijde een holligheit bekleên, En waffen uit een hout, als uit hetruggcbeen De ribben van een rif, die tnffchen beide laten Een ruimen buick, bequacm om 't ingewant te vaten! Dan weder overdwers de plancken aengehecht, Verdubbelt, geftoffeert, gewoelt, gekromt, gerecht, Met bouten gelardeert, met houte en yfrc pennen, Gefmeert, en geharpuift, gemoedight tegens'tfchennen.~ Maer ziet, terwijl ik rijm, zoo ftaet daer 't wonderwcrek Gei. .zen als een burgh, of als Neptunus kerek, En levert ftrijt den Go6n, die dit gewelt verwenfehen , Uit vreeze, dat van 't zaet der langgebeende menfehea Dc Reuzen zijn herteelt, die Jupiter aen boort Afeisfchenrekening van 't bloet, wel eer gefmoort, En onder 't wight geflickt der omgeftorte bergen, Tot ftraffe om dat dees aert Saturnus ftoel dmf tergen « En als ick 't overlegh zoo lach ick om 't betlaen, En roep: hoe zal dit tuigh te water konnen gaen: • Die arbeit ditnektme zou een' Archimedes paffen; Een' man dié wricken kolt de weerelt uit haere alfen. Uier dient een' Herkulcs, of Atlas opgefpoort, Die met zijn fchouderen den hemel onderfchoort, Zacht mannen, ipaert uw moeit; 't is buiten uw vermogen ï Het is vermetenhcit: de waen heeft u bedrogen. -Men tyt 'er evenwel acn 't yiTelijck gevaert, Als Priaems burgery aen het Trojaenfchc paert. Het roert gewifielijck, het wieght, hetgaet, hetgaet'er; Daer valt de zwaerte, en plompt, en rijt een kuil 111 't water. De Stroomgodt van den flagh en 't zaeken is ontftelt. En beurt zijn rieten pruick eens uit het blaeuwe velt, En graeut: onaerdigh volck, ter quader tijt geboren, Thaos leer ick n roijn ruft, en lieüge Codheit ftorsn:  .144 LOF- EN E E K R Ij II E K/ Gaet zent te Scliêveling te water uwe vloot, Deer Doris met haer zaet fpeelt in een ruimer fchoot : Mijn fpoeling valt bcnant, en moet ick fchidijek wijeken, "oo quctft mijn bracke vloet de Waterlantlelie dijekerr. Da r lelt de dicke romp, en hobbelt, zijght, cn ftijght, Di_- dagelijx al meer en meer volmacektheid krijght. Men rceht 'er, boomen op met takelen, en touwen: Men kroont Vr mars met nars : het fchijnt fehier of ze bouwen Kerektorens in de zee, van waer men kan bykans Een weeivlt overzien, als u-t een' hoogen trens: Neen, neen, geen maften zijn 't, noch marlTen, het zijn katten, . Om verder meé te gaen, en den Olymph te matten. -7 en left,- ick mijne 'Lrtck, op *t yjaffce vari den ftroom , Toor ancker ryen zie: 't gtlijekt byna een droom. ttai ^Mggen ziet men hier afzwieren van haer ftcngen! V.'at Msnr n groen, en geel, hun mengfcl hier vermengen , f v en blaeuw 1 wat purper, en root gout, * • oon fehakeerfef hier het oo;.h met luft aenfthout! Wat wapens brommen hier, in wimpels, toppeftanders, . Eu fieiers, Sm van dract! o wtleke Salamanders ! Wt Leeuwen z'lverblanck in paers, in root, in groen! Hier zweeft een Adelaer: daer flingcrt een Griffoen •- Lier pronekt een Pauweftecrt, bczaeit met gouden oogar, De pracl van Junoos kar: cn ginder komt gevlogen Een witte No- hs duif met den olyven tack: Daer daelt Merkuur om laegh van 't lichtgeftarreftt daek. Gins drijft een Pegafus net Perfeus op de baren, En dreight het Zeegedroght, en wil de maeght bewaren', lek zie Andromeda befturvcn , Orion , En al het hemels eb heir, en ftarren, maen, cn zon. De winden vryen vaft de levendige verven, En lecken 't kaecke-lbont, cn willen 't noode derven i Het fehip met bceldcwerek bezet is een goct deel. Hoe bralt die galery, dat Vorftelijck kafteel. Hoe Kriften reeders hoe! wat mannen, zftge. droncken? Het gaen de poot bedoek misbruicktjfi om mee te piuiekuw  X O F- È fj E E R R IJ M E N. ISt'S ■Te rijcke fchatten heeft dé Zee u toegebfaght. Zy worpt u peerlen op, gliy bezightze tot pracht. De weelde Tyrus eer voor haren val deed dolen. Maer zwijg Poëet, dit zy den predickftocl bevolen. -O Goddehjck geflicht! ghy lockt mijn zinnen uit. Ghy juichende Meermin, en Waterlantfche bruit, De fchoonheit van uw prüick Neptunus houdt gevangen', A's hy klcenoodje, en gout ziet aen uw ooren hangen. Chy f-hijnt een Cypria, die in het parlemoer] Na 'et Cypcrfche eilant toe op levend marmer voer, En met 't acnminnigh vier haers aciïfchijns, eerze lande,' Al wat 'er plompt in 't nat van minhe dede branden. — Wie voet zet binnen boorts , ziet met verwondren aen De groote en fockemaft, de zeilen, de bezaen, Den boegfpriet, 't galióen, fpil, beting, arickers, kluizenï Om vierert 't anckertou, wanneer de baren bruizen, ct Gefpannen boeven'et, de koebrugh, de kombuis, Waer in men fpijze koockt vóór 't driftigh eicken huis; Verneemt de bottlery, de koien, gotelingen, Kortouwen, wijt van mont, die vellen zouden dwingen. De ko gels, zwaer van wight, de kamer, die het kruit, Daer Cerberus voor beeft, in haren boezem fluit; De ftuurpleclit, de kajuit, die buren met malkander, De Wijde fluurmans hut: verbaefl: hy onder ander Stijgt neder in het ruim', en roept: o Bootsgezel 1 Rampzaligh menfeh, wat's dit? 't is 't voorburgh van de heU Nieusgierigh loopt vry heen doorfmuTelen, o zotten, Te Napels, en te Rome Itfiaerifche grotten; Zeldzamer duiket men hier in onderzeefchen kuil. Hier is de NoorJer As: hier gaet de zonne fchuil. Een Koninglijcken oegft zou dezen buick verllinden. De gicrigheit vertrout haer fchatten hier den winden. De koopman knaeght zijn hert op 't bedde, of by het vier: Al is het lichaem t'huis, zijn zorgen waken hief. — 't Gezelfchap, dat dees Bruit en Joffer leit ter kereken, Daer bapeken zyn van ilecn, en graven zonder zereken, K  146 t O F- EN EERRIJMEN. En 't koor toet onverdeckt, is Koopman of Kommijs, Dc Schipper, Stuurmans maer, cn Stunrrnan, die om prys, En winning 't roer bewaekt: Hoogbootsman, Schimman, giete r Seilmakcr, Bottelier, Barbier, cn Buirefchicter, Dc Wachter van 't kajuit, de Putjer, de Provoost, En 't ftatigh aengezicht dat zieltjes zalft, en trooft, De Timmerman, de Koek die voedfel fchaft om leven » En op gezette tijt elck een zijn fpijs moet geven. By deze komt Matroos, dick.hondert in 't getal, Twee vanen krijgsvolck oock, als 't ergens gelden zal. Dees leven welvcrnoeght na 'et fehalfen van den Koek is , By grut, by pekelvleefch , hy abberdaen, cn ftockvis, Erweten, zuivel, rogh, 't zeewater maecktze graegh. Een Bootsman wel gehart gevoelt geen quade maegh, Gelijck ons dempen doen, die braifen en vergallen, En voor een galtgaen dick drie dagen moeten vallen. — Vermits ter werclt oock beilaen moet alle ding By wetten, by gezagh, by tucht,, en ordening, Zoo neemt men oogt hier op. Men eert 'er goede zeden; Men predickt 'er het woort; men oeffent 'cr gebeden: Men fpant 'cr heilgcn ract, het vierfehaer cifcht zijn recht: Men ftraft 'er dicvery : twifl, vloeeken, en gevecht, Met dagk, gevangenis, kielhalen, boejen, Hagen, En tcintze die op 't laat geen weelde konnen dragen. Men fmctlt 'er vicrmael daeghs: zes ledigen een' back. Elck nuttight zijn ranifoen, zijn koi, en ongemack. Een yder ftaet zijn wacht. Men meet den tijt by glazen Die fehendigh wort verquift van reuckelooze dwazen. Dit alles aengemerekt, ftaet t'overwegcn, of .Mijn kraeck niet evenaert met eenigh Keizers hof. Dat met veel kofl, en moeit ten go'.ven uit getimmert, Van lijll, en beeldewcrck, van gout cn marmer fchimmert; Dat zyn vertrecken heeft, daer menigh in verdoolt, Zijn zalen hoogh en laegh, zijn kelders uitgehoolt, Wier blacken zijn verguit, wier gevels, tinnen, daken Het oogh des vrsmdelings yerjottw > en vermaken:  LOF- EN E E R R TJ M E N. 147 Daer l;nechtcn, zonder tal, Iran plichten gade flaen, En knielen voor hun' heer, cn zijn hem onderdacn: Wier vellen vol gefchuts, en kopre Hangen leggen, Om alh uitheemfch gewelt te fluiten, en t'ontzcggen j En daer reclitvacrdigheit tot billijpkheit geneight, De deugt met prijzen eert, met ftraf de boosheit dreigt. Gelijck een vogel, als de dagh begint te kfièckën, Ter vlught zich ruft, cn reckt, en wackert zijne wieckén,' Zoo doet mijn zeilbaer vlot, en watertreder mcê: Hy fpant zijn vleugels uit, en maeckt zijn zeilen reè. De windt de doecken vult, en doet h t hennep klemmen. En d'Eick de baren klooft, en wint de diepte jn 't zwemmen; Recht als een zwemmer döet, die moedernaeckt ontklcet, Met handen water fchept, cn met de voeten treet, E» ftiert, cn 't oever ziet al meer te rugge deizen; Zoo neemt ook 't Schip te baet al wat het kan in 't reizen, En als een duif, ter vaert zich gevend, drymael klept, Geef vier Konftapcl, is 't, wanneer de kiel zich rept; Trompetten flaeri de locht, met trommels, en fehalmeien, Met een vermengt geluit van lachen, en van fchreien. — Geen duin, noch witten blinck, nocht Faros kan voorwaer» U'Acnftacndc zwarichcit, den noot, het leet, 't gevaer Van 't varen overzien, noch ons volkomen uiten Wat golven op de borft eens grijzen Zcemans fluiten. En breken reis aen reis. Die 't zich beroemt, en pocht, Dat hy op d'ocver 't zant, de fterren aen de locht, In zee de baren teil'. Wat fterfelijcke lippen Oit melden Stuurmans zorgh, de blinde en giende klippen, De ftaerten, hard van fteen, de bancken onder zee, Daer mcenigh eicken zwaert zijn' bodem ftoot aen twee; Charybden, Scyllen, die nu braecken, dan weèr florpen; Afgronden, die geen lö'ot kan peilen, noch beworpen. En platen, ftijf van tugh, draciftroomen diep van kolek, En rotfen, dick ontzien van 't zeebevaren volck; Der winden dwarreling, de blixems , donderdagen , Oijmatiglieic yan hitte, eil koude, en wintervlagen j. K a .  J43 tOf. EN E E R R Ij M E N. De naeiheit van de nacht, langdurigh, zonder licht, Van fterren. en van maan; den nevel, die 't gezicht Der baecken hem beneemt; het waken, en het braken ; Des waters vochtighcit, het kloeken , en het kraken; Der golven tuimeling; de broosheit van het hout, Daer hy zijn leven op onzeker heeft vertrout; De veerheit van de reis, van magen afgefeheiden, Van vrou, en kinders, die met wenfehen hem geleiden, Nootdrufrighcit van koft, van takel, en van ton ; Het fpillen van zijn volck door ongemack, en kou; Weerbarftigheit van wcêr, des roovers dreigementen, En wat angftvallig 't brein kan fchrick en vrees inprenten. -. Een aengename koelt, die over 't vlacke zwcett, Loekt Pafinurus uit goetaerdigh en beleeft, Belooft hem wcêr naer wcnfch.en heil, en fpoet in 't varen» Het is voor wint, voor ftroom, met vollegzame baren. Men vier: den fchoot van 't zeil; men zet het in den top; Het fchuun bruifl: zoetelijck reehr voor den ftevcn op, Tot dat dc febaduw valt, cn Titan in het duicken Wijckt voor d'Atlantides met gout gefnoerde pruicken: De heldre hemel dicht van fterren hangt bezaeit: Dc doccken hingen Oap: men twijfièlt of het waeit; Als onverwacht de wint verzucht langs 't zandige oever, De locht betreckt, en doeft de ftarren langs hoe droever, En ftecekt zijne ooren op, en komt den Oceaeu Met dicke nevelen bevatten, en beflaen, Mengt hemel lucht en zee, plasregenen, en buien. Het Ooft is tcgens 'tWeft, en 't Noorden tegens 'tZuien, En d'Op- den Ondergang al bulderende ontzeit. De Middagh huilt en racft: de Middernacht die fehreit. De berning woet op ftrant, op Sirten, cn op platen. De Winter is ontboeit: de ftormen uit gelaten, Vermet ftren Eolus, die twijffelt of 't Geval Van hemel aerde cn zee een' Baicrt brouwen zal. De vloet weêrftrceft den wint: de,winden acn het hollsjj Onjwentejen de rloet, en golf op golven rollen.  1/ O F- EN E E R R I] M E N. I49 Wier waentghc blijft mijn fchip, gedreven van den Noot, Geworpen in de muil en kaken van de Doot ? Men is 'crdroek in't werek met ftrijeken, pompen, hoozen' Met kerven, klutfen , flaen, met binden, klimmen, Ioozen. Nu lijt het aehtcr laft, nu voor, en nu ter zy. De Zee vergeet haer perek, en Nereus (a) eb en ty. Nu hangt men aen een' bergh : nu brceckt de maft de woleken. Nu flickt de hel ons op door 't dorpen van de kolcken. Men vloeckt 't gewenfte lant al fehrickt men voor den plas. 't Schip luiftert naer geen roer, naer Stuurman, noch kompas. De kunft is overheert: gelijck wanneer van toren 't Janitfer fchuim verhit wil naer geen' Sultan hooren, En fchuimbekt, dreigbt, en driefcht, en ftampt, en huilt, en woelt Tot met der Baffen bloet zijn' wraeekluft wort gekoelt: Mijn Tifus (5) dickwils dus, zijns ondankx, de gemoeden Der Watergoón verzoent met d'ingelade goeden, En licht ter noot fcheeps laft, cn alle maften kerft, Smackt willigh over boort het gene hy r.oode derft, En worftelt by den taft, en hoort de touwen gieren, Verneemt geen hemelfch licht, noch ziet geen bakens vieren: Of zoo hem licht gebeurt, 't zijn blixemen met kracht Geflingert van Jupijn in 't droeffte van de nacht, Tot traegh de dagh aenbreeckt, die hem te moet gaet voeren 't Geen met medoogen zoude een ftcencn hart beroeren, d'Ontrampeneerde vloot, verbatft, cn afgeflooft, Van zeil van treil, van roer van fnoer, van maft berooft, Gedoopt, verzant, geftrant, op riffen, en op fcheeren} Wauhop:gen die hu'p in 't uiterfte begeeren, En hangen van een rots, of zwemmen op een planck, d'Een levend, d'ander doot, verzopen, flaeu, en kranek, En anderen die ftijf van vreeze zijn gekrompen, En wachten op het jongfte, en houden 't op met pompen, (0O Nereus wertjt van de Heidenen gehouden voor een Godt fier zee. CO Ttyhus y/as de Stuurman der ArgQiwutcn, li 3  I/jO t 9 F- EN E E R R IJ M E N, En fincccken noch van verre 0111 byftant met ccn' fchoot, En and're die gepropt zielioogcn in ecu' boot. Help Proteus ! f» wonder is 't dat fterfelijcke menfchcn Noch finalen op den plocgh, cn om een zeelucht wenfchcn. -» Niet minder is 't gevaer, wanneer mijn zeepinas Nu in den afgront ftort, nu flaet de Noorder As, En voor zijn anckers rijt, cn hoort de golven klotfen, Ontrent een ftrant omheint met ytfelijcke rotfen: Als Korus (7/) water ftuuwt, en opjaegt uit het ruim, En mijn Matroozen zijn begraven onder 't fchuim Een etmael twee of dry, cn door langdurigh ftoocken *t Plcehtancker nauli'x vat, en alle kabels roocken, En branden door gewelt van fchuren, zonder maet, Ja brcecken dick van een gelijck ccn dunne dract. Men viert het armdick touw zomwijl tweehondert vadem» En geeft het ruimer bot om halen zijnen adem. Men kleet, men onderleit; men (iddert flagh op flagh, En elcke waterbergh hun dreight den jongden dagh. De Zeevaert evenwel uit zoo veel zwaricheden Zich pronckeryen weeft, cn gaet op 't cierlijckft klecden Haer' uitgeblazen lof; gelijck de koningin Penthefilea doet, de dappere Heldin, Die op d'Atriden bickt, en durfze 't voorhooft toonen, En voert de benden aen der woedende Amazonen, En van geen acrllen weet met haer' gemaenden fchilt, Daer al het Dorifch heir vergeefs geweer op fpilt; En om haer dapperheit dc weerclt te vertoogen Tert met gephiimden helm 't wit van Achilles oogen, Maer als nu d'Occacn, bewogen door gebeên, De baren kemt, en ruft zijn afgematte leên, Vergeet Matroos zijn fmeit met vrolijckheit cn quelen, En oefent zijnen geeft met deunen, en met fpclcn, (J. Met welck een offerband zal ick den hemel dancken, Dat my bezoecken komt de grootfte Koningin, Die bey de weerelden beïchaduwt met haer ranckeh En my een voorfpraeck ftreckte, en trouwe Nootvriendin By Vader en by Zoon, in hare heerfchappye? Weeft overwefleköom, gezegende Marye. Op Ncptun, Merkuur, en tAmflerdamjche Maeght, die de Koningin op net Kockin, ontmoeten, en begroeten. De Zeegodt, grijs van kop en kin, en ftraf van oogen, Die met zijn fpitfe vorek opborrelt uit den vloet, En in een vloocke fcimlp van mohfters wort getogen, Daer waternymfen vaft hem ftrecken tot een' ftoet; Mcrkuu-, des koopmans Godt, bcleider v;n den handel, Die met zijn gladde tong nu koopt, en dan verkoopt, En wifpeltuur in gurift, cn licht van aert en wandel, Veroorzaeckt, dat de winti nu ftant hcudt, dan verloopt 5 En deze feboone Maeght, die met een nedrigh wezen Zich ncght eerbiedrjihjck ; dees Godthcen akelijck Verwefiekomen hier de fchoone, dV.toelczen' Onfterflijckc Codbj van \ Franfcbe Koningkrijck.  UF- E N EERRIJMEW. Ts9 Zv ftortcn over Iincr een' algemcenen zegen, De Zeevooght draeglit haer op 't gezagh der ganfche zee, Van alle wateren, cn hobbelende wegen; Zoo veer van Sein, of Teems, of Spanjes veerde reê De Scepters van haer wijd gevreesde kindren reicken. Der Goden Taclman wijd zijn Stadt dees Koningin, En hare Leliën, tot ccn gehooizacm tcicken: Maer d'Ainfterdamfche Maeght, ons Stroom- cn Zeeheldin» Van Zee- cn handclgod gcftiit, vernedert blode Dees Koopgoón voor Marie, cn haer alleen voor Godc. Op de Veriooninge van het hinveüick van FRANCOIS VAN MEDICI S, Groot Hertogh van Toskanen, cn J O A N N E VAN O O S T E N R Y C K, Keizer Ferdinands Dochter. Francois, Toskaenfche Vorfl, hier trect ghy op 't tooncel, Met d'cer van Ooftenrijck, Joanne, «w uitverkoren. Hier trout uw halve ziel noch eens haer ander deel. Waer uit Hertogen en regeerders zijn geboren. Boor huwelijcken rijft de Zon van Medicis, En ftecckt haer darren aen, die dralen van zich fchieten,' Haer hcïdre darren, daer Maria een van is, Die door de gund van Godt, die elck niet magh genieten, Geen blijde moeder wort, zoo menighmael zy baert 't En zy van Koningen. Dat's baeren ; dat's beklijven: Dat *s 't aerdrijek geregeert door haer gedacht cn aert. Dat heet door hylicken de koningkrijeken ftiiven. Op de Vertoomng van de Schenkaedje der Kemerlijett IFapenkroone. MAXIMILIAEN fpreckt: O Aemfteleè, die, wijd te water cn te land, Verkoopt, en koopt, cn wint, en winnen doet veel indren» En dutte 'soorloghs lad, het zy oock van wat kant, En hoe veel vyanden my druckten met malkandren;  l6o LOT- EN JERRIJMEH t Zy my Venetien, of Vlaendre dreighdc uit haet. En Burgh zijn' eigen Vorft en lantshcer liicl gevangen ; Acnvacrt ons goude Kroon, der Kcizien hooftcieract, En wil die, tot een loon van uwe deught, ontfangen, Bat zy in 't midden fta by leeuwen, root van gout, Voor den nakomeling, om met die eer te proncken. Cliy triomfeert ter zee met vlugh en zeilbaer hout. Ons Ke zerlijcke Kroon zy u uit gunlt gefchoncken. Te lande blinekt mijn kroon, en wort alom gevreeft: Maer uwe Sclüldkroon blinekt te water allermceft. Op de Vertooningen van den Rijxk'oot van Franckrijck onder HENR.ICK DEN III gefcheurt, door HENRICK DEN IV gcheclt en hcrftelt. ATs Vranckrijck j.mmerlijck den Rijxkloot ziet gereten Doo- burgeflijcken krijgh, en 't lant gedeclt in twee: De Vorften bantgemeen, en hart op hart gebeten, Den Konmg zelf vermoort; doet dit haer herte wee ; Om dat de Kloot des Rijx met kracht leit afgefineten Van zulcke fc bouderen, waar op zich elck verliet, En d'aflen uit de naaf geheven, dies bekreeten In d cn ben.aeuwden fchijn het naer den hemel ziet, En fmeekt Jupijn om hulp, en al de groote Goden, En wacht van boxen trooft in dien vervallen Staet. Pomoon , en Bromius , en Ccres wechgevloden , En van hel zwaert verdruckt, en Venus, bloot Van raet. Met d'andre Godheén ftaan bedrukt aan Vranckrijx zijde. De Goön erbarmen zïeh om die verlege fchaer, Verdaghvaerden Borbon, dat hy hen al bevrijde, En op zijn fchouders neem' een laft van 't Rijxgevaar. Tritoon met Mavors helpt den Helt, op Vranckrijx bede, Waer by eioor hun bel.yt dc vyanden verftoovt: Zo wordt het ijek geheelt door lanfgewenfehten vrede. Navarre, fteick van bals, den Rijxkloot omlerfchoort,  C O F- E M E E R R IJ M E W. lÖi Zet d'affen in de naef met kracht: zoo wort herboren Dc ruft van 't oude Rijck: zoo bloejen alle fteêil, pe kcrcken, en het lant weêr heerlijck, als te voren, De Vreê keert wederom. Aftrea gaet bekleen Haer' troon en ëerften ftaet: gevluchte Goden keeren Uit hunne ballingfchap in 't voorige bezit. Dit wort u hier vertoont: dit wil Alcides leereri, Daar hy 't gerabraeckt lant we|r zet in zijn gelidt, En heelt 't gefplifte Rijek, gelijck dees (lommen (preken. Met recht wort Henrick dan by Herkules geleken. Een Ooft - Indifch Schip, dut de Koningin naer haren naem noemde, magh nu zeggen: Maria is mijn naem, mijn toenaeni Medicis', Het ftreck' tot gunfl, is 't niet tot mijn behoudenis. 1 Op de afbeeldinge van de Koninginne, door Honthorft gedatni en van hare Majejleit aen de Burgemeejlers van Amjlerdam vtreert. De groote Medicis, een Moeder van drie krooncn, Quant dus, ter goeder Uur, zich in ons Stadt verwonen. Op de geboorte des Dolfijns, gevallen juift ten zeiven dagej . en op die uure , tóen MARIA DE MEDICIS uil Amjlerdam vertrock: den V vaii Heifftmaa'nt, 11 b cxxxviii. Gelijck de darren ftaégh verrijzen, weder dalen, Veranderen vari beurt door dp- én öndergaen, En nu in d'een, en dari iri d'andre werelt dralen ; Aleveneens, terwijl de koningklijcke racn Ontvoeren Amfterdam de ftarre van Floienfien, Verfchijnt 'er aen de Sein een Zon, een ander licht, En d'Erfgenacm des Rijx, tot heil cn troód der menfehen ; Geboren juift dien dagh, toen Wy het aengezicht, De Majefteit en glans van Medicis verloren: Op d'uur, dat Amfterdam betreurde haer vertreck , Was 't hooghtijt te Parijs, daer een Dolfijn geboren Ganfch Vranckrijck juichen deed met opgeheven neck. Leef lang, Mariaes neef : dat Hollanders cn Vrancken, T»n uwe Leliën gezegent, u bedancken. L  «öj i.op- en eerrijmen. HENRIETTE MARIE, Koningin van Croot-Britanje, Vranckrijck en YrJant, t'A M S T E R D A M. Scmper honos , nomenqae tuut» , landefqus maiiebunt. Aen hare Majefteit. Zoo lang het hemelfch licht, met zijn faffrane toornen, Zich fpiegelde, in 't kriftal der Amfterdamfche ftroomen, En zegende met gras en bloemen Gijsbreehts wcy; Rooek Aemftels burgcry noit bloefemrijeker Mey ; De leeuWerck quinckeleert: de boomen en prieelen Onthalen dezen dagh, als met herbore keelen t De koeckkoetk houdt zijn' toon. daer 't groen gulhartigh lacht. De nachtegael verheft de klancken uit zijn kracht, En loopt gevaer, dat hy zal berften door dit brallen, En uit den hemel in de luit, zijn grafftcê, vallen. Het fcheeprijck Y houdt fceft, maer noit zoo wimpelrijck. De jaghten op den ftroom, de Ridders op den dijek. Braveeren, elck om 't braefft, met brieflehen, en trompetten* De ftadt loopt overendt: de burgervendels zetten Zich ruftigh in 't gelit: het zwangere metael Baert onweêr, niet tot fchrick, maer heerelijck onthael. Men ziet een aengezicht in duizenden ontwaken, Cp fteigers, wal cn brugh, op ftraten, dam en daken. De bogen van triomf verlangen hun gordijn Eens t'openen voor 't licht van zulck een' zonnefchijn, Die 'sweerelts Koopftat komt voor 't hooft flaen , en verbazen • En met een' glans van vreught doorftralen alle glazen. De huizen zwellen van het fchaterend getuit. De venfters fpringen op: de blydfchap vlieght 'er uit. My dunkt (of is 't een droom?) ick zie den weêrhaen draeien,j En met verheven kam de velden tegenkraeien. Ons zeemaets vliegen met de vlagge op, by den maft, Reckhalzen al verbaeft van verre, en gapen vaft Wat Godtheit, waerdigh om de ftarren aen te leiden, |)ks aenzweeft lang» de lijft der lage klaverweiden,  LOT- EN E E R R IJ M E NT. -It% Ën 't velttapijt, daer lelt der Goden moeder front, Die den Bourbonfchen Mars kon breidlen mee haer' mont,' : Én goot in 't harte een hart tot Batoos ingezeten, Die nimmer breet genoegh de deughden uit kan meten Van 't bloet, waer in wy noch zoo hoogh gehouden zijn»! Mfitroozen varen met hun' wenfeh in een' dolfijn, Of zeepaert, om niet droogh op bogen en tooneelen, Maer in hun element voor Watergoón te fpelen, En nymfen op den rugh te dragen, die zoo kies Vercieren 't zwaciend hair met waterroos en bies j Om Nereus gemalin, die Thetis fchijnt te paren , Te leiden langs 't gcruifeh der zoetgekrulde baren, Voor 't nimmer zat gezicht der fterfelijcke liêri; Nieuwsgierigh, voor hun doot, een Zeegodin te zien; Geluck, dat zelden beurt: triomfen, die onze Oogen, Om hondert jaren eens, of fchaers, verquicken mogen. Wat wonder is 't, dat elck om 't uitgelatenft bromt» Nu 'sgrooten Henrix heelt, nu Henriette komt, Heer Kareis gemalin, geviert van groot Britanje, Als Koningin, nu eerft de moeder van Oranje : Verzclfchapt metjden roem van 't Keizerlijk gedacht, En bey de Prineebruits, en Bruigoms, rijck van pracht, En zoo veel ftaets en ftoets van Graven, JofFren, Heerenj Al godheén, die den Haegh, dien Pelion, ftoffeeren. Wie kan in 't midden van dat hooghtijdt ftilleifaan? Op, dichters, op: 't is tijdt om aen den rey gaen. — Ghy Heeft weleer den toon van bloênde zegezangen: Doch 't feeft, met wapenroof en treurtapijt behangen, Vervloeckte vreught, g^fchept uit wonden en verdriet Van 't fchreiend Kriftendom, behagen 't Raethuis nietj,' Maer Princebruiloften, en Hymens , die Europe Vermaeg.chappen, en voên met Kriltelijcke hope Van goddehjeken pais, die duizent jaren duurt. Wac Itat, wat lant den krijgh nu jammerlick bezuurt} Ghy Amfterdam mooght wel met danck den hemel eerenj Die, raidden in den btant, u gunt te tiiomferan » L 3.  "ïfy LOF- -E-ff E I K R IJ M ! K. Een wonderliieker eeuw'dan d'eeuw was.van Aueufr. In 's ootlooghs maelftroom holp een Godt u aen dees ruft.' Monarchen komen 't hart van uwen Veltheer winnen, En kroonen Batoos Rijck met d'ecre der Vofftinnen. Men huwt de koningklijcke aen uwe Keizerskroon, Die wijt haer ftralen fchiet, maer noit zoo hel en fchoori Als heden; overmits haer diamante glanflen Verdubbelt, om dit licht, als nieuwe Marren, dannen. De leeuwen dragen zelfs veel trotfer uwen fchilt. Naflauwers waren voor drie'eeuwen al gewilt, En overwellekom by Gallen, oock by Britten , Die over Ilollant op twee elementen zitten, En fchrijven zee en lant geftrenge wetten voor, Met ons zoo wijt gevreeft, als 't goude zonnefpoor Den zonnewagen volght, van daer hy, zwaer geladen Met dat alziende hooft, komt op robijne raden Oprollen uit het wier, tot dat hy nederftort, En 't wellen zoomt met geut, terwijl het avont wort. S d'Ondwingbare Adolf, van Germanjcn aengebeden, Was eer met Engelant in een verbont getreden, E» ftreckte een kopre zuil aan 't huis van Eduart; Toen met zijn' nagebuur in 't harnas diep verwart: En Reinout, die zich eerft liet Vorlt van Gelder groeten, Op d'oevers van de Main, voor 's Duitfchen Keizers voeten j Behaeghde zoo den Brij, om zijn verbaesde faem, Dat weêr een Eduart, de derde van dien naem, ■ Hem met den bruitfehat fchonck zijn dochter Leonore, Wiens rijpe fchoonheit gaf's mans dapperheit een fpore, Om zonder ommezien de hcirbaen van de deught Te houden, in de bloeme en 't heetfte zijner jeught. De naem van Gelder, dus ter werelt uitgevaren, Danckt Nasfau voor een reex van driemaal hondert jaren, In 't loffeliick en wijsberechte Hertoghdom, Dat noch op Reinout roemt, en maeckt den lafter ftom; Om dat des weerelts oogh den dagh der Gelderfche cere Zagh fchittren op 't helmet van dien Nasfauflchen llecre j  LOF- EN B E R R IJ M E N.' l6$ Wiens hoogligeboren bloet noch dier bevolen zijn De fchiltwacht v«n de Maes en Yflel, Wael en Rijn t Vier vlieten, die zoo lang, met neêrgeflagene oogen, .* Voor het Sicambcrfch hooft hun fpitze horens bogen. Ook gaf 's lants Hoogheit lang de hanttrouw voor 't altaar Aen Franlche eii Eritfche bruits gekranst om 't hangent hair. Vrou Ada, zufter van 't gekroonde hooft der Schotten, • Trout Florens, klagende dat zulck een beelt moet rotten. Drie Wilmen koelen 't vier der minnetortfe uitheemfch: Twee bluffen 't in de Seine, en d'ander in den Teems; Zoo dat Marie en Jcanne cn Machtelt fchaemroot blozen, En bleecken in haer bedde, als leliën, en roozen. 1 Oock let vry hoe de Mm zijn vorftepijlen wet, Terwijl Graef Floris zoon belonckt Elizabeth , De fpruit van Eduart; en hoe Filippes ziele Bgftraelt zijn lelibloem, d'opluickende Michiele. Maer Bcrte enFlippe bey gaen ftrijcken inct de kroon, Nu elck een Gravenkint magh hcerfchen op den troon, Met fceptren door de vuift van Julius gedwongen, En door den Brit en Gal den Cezars wcêr ontwrongen. -.. Wy bouwen dan van nieuws, op dien aelouden gront, Doorluchte Bruiloften, en huwelijxv.ivont, Met zulck een' nagebuur cn vrient van zeven ftaten, r Die Naffau mint, niet min dan zy die voor hem zaten ; 1 Zoo doet zijn gemalin, d'elckwellekome zon. Breda zag Buren left te koor gaan met Bourbon; De Necker, oyer wien, als ooms ons Princen ftonden, Jfet juichend Heidelbcrgh onthalen 't licht van Londen, Noch onlangs Willems nicht, maer nu zijn liefftc moey. Oock kruipt het hart der Bruit, die in ons beemden woey, Gelijck een lente, 't hart des Bruidegoms te nader, Vermits zijn vader draeght den naem van 's moeders vader, Die trouwe hooftpylaar aen 't waterleeuwenhof. Waer ftof van liefde ontbrack, hier fchort het aen geen ftüf. 5 En nimmer kan hier ftof van Uefde en gunft ontbreken: Want liiiftus weerelt noit ten vollen ujt kon fpicken., L 3  löfi t O F- EN E E R R IJ M E It. Wat zaligheden haer, die inGodts glorigroeit, • Zijn uit den boezem van Britanje toegevloeit; *t Gezalighde eilanr, daer Helene wiert geboren: Ceen zwanetweeling, 't welcl; 't geterghde heir der Dortt Van Priams vellen zagh aenvallen op 't gewelt Van Hektor en haer boel, in 't omgewroete velt; Maer Koïls dochter, hier voortbrengende den grooten Verlofler, Konftamijn, die, op de Roomfche floten, En 't Apoftolifch graf, zijn kruisbanieren p'ant, De Razernyen boeit, den afgront leit aen bant, Een fpoock en afgoón ziet getuimelt voor zijn voeten; Gevoert van ftandcrdcn, die hier hem Keizer groeten. Zijn moeder vont het Kruis, waer op de hemel draeit Om d'aerde, van haer hant met kercken overzaeit. Godtvruchtige Heleèn, en ftof van kuifche dichten, Al 't Heidenfche vernuft moet voor uw' lofzangk zwichten. ^Van dees begaefde kuft ftack af de zuivre ziel, Die met haer' fleep, gelijck een dauw van roozen, viel Op 't Rijngras t' Agrippijne, en koelde de gemoeden Der heete Hunnen; taeie en fcherpe martclroeden, Geweeckt om al dit weeck en wit albaft te flaen. Helaes ? mijn Urfel valt; neen neen, zy krijght de maeu En zon beneden zich, van fchooner dagh befchenen: Die kuifche druppels bloets ^veranderen in ftecnen ; Karbonckels aen de kroon, die Henrictte draegh't, Op 't zedigh voorhooft, *t welck zoo klaer en helder daagt3 Dat fchalckheit en bedrogh, en Plutoos helfche Vloecken, Befchaemt voor zulck een' dagh, haer donckerfchttilhol zoeken. Britanjè boodt men aen door aller helden ftem Den koningstittel van 't verloft Jerufalem, En 't Heiligh Graf, 'getrapt van vuige Sarazijnen, Britanje ontzagh den Nijl, noch Libyfchc woeftijnen, IVoch baftert mauritaen, zoo dickwils het Bouljon, Of "s hemels ftandertvaen, ten dicnft van Aragon, jSe godgewijde hant gödyverigh ging bieden ; petrooft voor 't outer eer te vallen dan te vlieden, «g  LOF- EN EERRIJMEN. 167 Dat trooite uw Rijckert zich, die *t Cyperfch roofaltaet Op Cypris eilant quam met een gefchubde fchaer Bedoockenuit der zee, bemoeien Kurzacks vintien; Toen hem zijn eenigh pant, en bey zijn Koninginnen Beweenden, daar hy tam de zilvre boeien droegh, Die eerfl dit weêrloos volck in rincklende yzers floegh. Van Cypers vloogh zijn vloot naerAkkon op dien zegen, En deef den Franfclien Flips, en won met blancken degen De kroon van Salomon, en Godts gehoonde ftadt: Hoewel zijn voorzaet lang die kroon geweigert hadt. Het fchijnt wat Goddelijx bet hair met gout te drucken, Maer 't valt een laftig pack: 't gekroonde hooft gaet bucken. •» Byzonder loven noch Baethauwers Vries en Sticht Het Engelfch Delos; 't welck geen ondergaende licht Van een' verzierde Apol of een Diane baerdc, Maer Vader VVillebrort, een' glans van meerder waerde, Een nieuwe maen, die 's nachts voor's moeders bedfteê ftont 5 En daer volgroeit, en in haer' flapcrigen mout Gevallen, en geflickt, haer ingewant vergulde, Eu met orakelen en prolecyen vulde ; Een vooifpoock, 't welck niet loogh, toen al't gedooptgebiet Des laats, dat van de Leek tot aen de Lauwers fchiet, Vulkacn*en zon en maen en Wodans woutaltaren, Vol duidernis, om 't noit verduiden licht liet varen ; Al floegh de Noonfche buy hier na 't gekerftent hooft, Dat, meer dan eens, den gront en kereken zagh berooft Van menfehen, vee en vrucht, en 't heil der heiligdommen; Zoo dick die plonderaers de muren ovcrklommeu: Tot dat de helt Radboot, een roem van Teiderbant, dGing treffen zegefrict, en fchuimen 't woede lant. — Ter goeder uure ry dan onder 's Princen daken, O Zulter van Louys ! terwijl de gilden daken Den arbeit, Banck en Beurs haer' handel; en de Raet En 't Raethuis zich de zorgh voor 't burgerlijcke oatilaet^ Om d'onverdienbre deught der Majedeit Verkennen, Ten minde met den wil; nadien geen aertfche penne» M  '9 368 1 0 F- EN E E R R IJ M E N.4- Genaken kunnen uw grootmoedigheit, zoo hoogh, 1 Als een Godin in top, voor aller volcken oogh Gezeten op die wolck, waer voor een zee vol zieje» En lucht vol Engelen voor over neder knielen, En rccken met gebeên en wentellen uwen tijdt. Den onderzaet tot heil, den wrevelen te fpijt. Want overmits de menfch, uitfchuddende de Reden, Den menfch zoo licht verdruckte, en pafte op trouw noch eeden' Ging Godt d'onbillijckheit bepalen door de wet, En 't bjllijck Recht, van hem of Wijzen ingezet, Gehantbaeft door een maght uit zijnen troon gezonden. De zuchtenden, die trooft en hulp en toevlught vonden By fcepters, loofden hen, als vaders van den Staet: Zoo wies hun glori vaft, tot datze door het quaet Veraerden van hun Ampt, geleent, maer niet gefchoncken : Aldus, door al te veel gelux en weelde droncken, Quam dwinglandy in zwangk, met haer dlafgodery. Die onder Godt ftont, dorft zich zetten aen Godts zy, Dat meer was, in Godts ftoel, den ftarrclichten zetel, Bevvicroockt van 't altaer, te fchendigh, en vermetel. — Maer Michaël, met recht nayvrigh van Godts eer, Smeet al dc Lucifers door 't (kalend. Kruis ter neer, -1 En onderwierp dees maght aen Godts gekruiften Zoone. Uw voorbeelt Lucius heeft met geboge kroone / Zich, na het drietal, dat van 't helder ooften quam, Eerft neergebogen voor den Vorft van Davids (lam, Aen wien ghy manfehap zweert en hulde met vier ftaven, Op 't fpoor der kruisheldinnc j aen wiens gewijde gaven En Godtsgebouwcn al de weerelt hangt verplicht; Een roem, waer mede ick meng de verwen van mijn dicht; Ilevlevcnde in uw lof, alwaerde Henricttc, Die Jakobs huis zoo hecht op vijf rijxpylers zette, Dat het de Mijdigheit aen uwen Teems verdriet; Van waer zy Stuarts heil al dreigende befpiet, HetTiart doorknaegt, en durf met 't oor op d'acrde luifteret! Haer muitbazuinen, die 's Monarchen fteiii verduisteren:  I, 9 F- EN E E R R IJ M E N. 10J> Want Nijdigheit is blint en brufck in liaer bedrijf, En volgt de kroon alfins, gelijck de fcbaduw *t lijf. — Dan Godt, een vvreecker der verwate lafterltuckcn, Eaet wel verdrucken, maer niet ganfchlijck onderdruckeo De weereltlicke Goön, Stathouders van zijn inagbt. Hy hanthaeft t' zijner tijdt 't geheilighde gedacht, En reickt eens over zee met albereickende armen, Tot hulp der billijckheên, die zijn gemeent befchermen, Lieftalligh en beleeft, als Titus en Trajaen. Het jnisbruick van zijn' Staet paft Vorft noch onderdaen. st Zijn vrome Vorften, die hun vrome burgers ioonen. 't Zijn booze burgers, die gewenfehte Vorften hoonen. Een yeder waere 't ampt, dat hem is opgeleit. Verwaentheit en bederf volght toomloos onbefcheit. > De beften zullen u onfehenbre trouw bewijzen, En ghy, naer uw gewoont, der goeden yver prijzen. — Verftiet men u, dan zoude, op een fchuimbeckent paert, In 't velt eens blijeken, dat ghy Henriette waert, Des grooten Henrix krooft, ten oorelogh geboren, Niet min dan Henrix zaet, vrouw Machtelt, die den toren En 't flot, waer in men haer zoo nacu benepen hadt, In 't hagelwit gewaet ontglippend, baende 't padt Des uitvluchts op den Teems, befneeuwt en toegevrozen; En biênde 't bofchfwijn 't fpits, met roozen tegens roozen In 't zyden yclt gezaeit, en met den helm op 't hooft, Herwon haer vaders kroon, te godloos haer ontrooft: En liever zoudt ghy, dan het flaefi'che juck te dragen, Een wiflelbaare kans met Baudicea ( a ) wagen ; Die, toen de dolek 't gefchil rampzaligh had gefchift, Voor 't fchendigh leven koos het cerelijck vergift: Waer voor de hemel u, uit zoo verlichten bloede Gefproten, als een fteen aen Kriftus kroon, behoede, —j Ja 't ganfche Kriftenrijck, nu bloedigh op de been, Zoude al dat ftaetkrackeel gaen fmilten onder een, L 5 (b) Ziet hu 14 jairfoeck vttit T*(i:u},  170 LOF- EN EEUIJMB Hf, Om, u ten dienft, de zee en eilanden te decken. Be magen moghten voor de bontgenoten trecken. Be voortoght van de vloot zou landen, 't Riick te Jla, Met Willem, die zijn' klaeuw beproefde voor Breda, ' En, brullende op den Nijt, wil «erven voor zijn mo-de'n Galton beveelt men 't hecht van Luidewijck den .broeder. Be zufter daeit met hulp van 't Savoiaenfch geberght. Morille heeft dc jeualit des Araoos voortgeterght. Be vogel van Jupjjn voert Fcrdinand zijn wapen. Be Spanjacrt ftickt den buit, eer iemant hem ziet gapen, Haer Oom, dc Cimber, drijft met hondert maften iu. De fabel des Sarmaets verquickt mijn Koningin. De zeeleeuw van Sint Marde komt brullen ongcbeden. Guftavlis dochter fteeckt den donekr aen van Svvcden. De helden van den Palts, acn 's Konings rechte hant, Aen d-andre zy 't geweer, dat met den kouffebant Geftnckt hangt aen de Roos, braveeren 't velt vol wilde*' Daer fchragen Roelanden en Rcinoudcn, als fchilden, Met onvertfaeghdc borft den vader en den zoon, ■ En-ftutt.cn met hun kruin een jonger Kareis kroon. En fchoon ghy ftont ontmant, 0 Medicecfche parel! O Kareis moeder» trooft cn halve zie! van Karei: Al 't vrouwetimmer nam uw zaeck met yver aen. Be Jofftrs gingen om haer Amazone ftaen; En 't hair, met meer nut hoên, maer met bepluimde helmc» Befchauuwende, in 't oogh der eervergete fchelmen. Betoonden, dat een man in viouwenboezem fteeckt, Die, naer gelegenbeit, nu Mars nu Venus queeckt. Maer 'k hoop dc fmaeck van zoete en vorderlijcke vrede, Cevloeit uit 's Konings aert, zal 't flaghzuaert in zijn fchede Herfteken, js het wat te reuckloos uitgerookt. Hem gaet veel weedoms aen, die 's konhigs diftels druckt, En omziet naer den ftaert van zijn nakomelingen. Want of man houders dwong, wie kan hun kmders dwingen,. Of bloetverwanten, wijt cn zijt gefprert van een? Oock wreeckt de nazaet 't ka, m 'svooraaets ampt gelee*.  t O F- EN E E R R IJ M E N. ÏJI Het ziet des fcepters flacht liet zaeifel in de voren, Dat fterft wel voor een poos, maer wort met winft hcrborei, Gemaeit met zwaerden, en met knoJfen uitgedorft. Wie diamanten kraeckt, breeckt kiezen op bun korft. De puimfteen flijt zich zelf op diamante tanden. Wie ftierchorens wrickt, verwringt zijn ejge handen. De fteen loopt zorgelick (het fpel draeie op wat zy Het wil) zoo yemant fpeel' met maghtiger dan hy. — Een bergeick, lang volgroeit, rcickt verre met zijn tacken, Scniet diepe wortelen, en grijpt, voor 't nederfmacken, Met klaeuwen taey en krom vee! aerde, en klompen klais. Hy vreeft geen ackerliên; al kerft men, reis op reis, Zijn fchors en baft, beproeft van 't zuiden en van 't noorden. Men breeckt 'er bijlen op, en kracht van dicke koorden : En zoo hy 't geeven moet, na 'et kraken heen en weêr, Zoo rucken ftronck en Ham en wortels alles nefir, Wat met hem was belent van huizen, heggen, boomen. Hy llcept een' baiert na t.n bergh af, ftopt de ftroomen, En opent aderen; zoo dat men overal, Met traanen op de wang, gewagh maeckt van zijn'val. -» Men magh den blixem met dan met gevaer genaken. Men kan niet ftraffeloos de zon haer vier ontfehaken. Prometheus evenwel brengt leven in zijn beelt Door levend vier, dat by de bron dos lichts -ontfteelt, 't Welek alles ziende, hoeft aenbrenger noch verklicker. Maer 't vier betaelt hy dier, daer hem de leverpicker By daegh doorpickt en flickt 't by nacht aengroeient vlctfch. Hoe hijght dje vlammedicf: hoe luit zijn keel zoo heefch Van 't gillen; daer de vuift des Godts der gloende voncken Hem aen de fteenrots houdt geketent, en gckloncken. — Men ziet,* hoe Haman in zijn fpinweb hangen blijft, En Mordocheus hals op Hefters hairbant drijft; Daer Afueer verguit de dienften des getrouwen, En fchenkt dien fchelm den kelk, voor 's vromen mont gebrouwen; Die nu met zangk doorgalmt al 't Perfiacnfch palais, Op 't hoftooueel, gekeert vttor 't moortfpcl, vol gefchrcis. -  .LOF- EN EEUIJMU. Maar ondertuflchen, o juweel der Koninginnen! Of Godt, die 't al befliert, een zee van dolle zinnen tiet Iiollen eene poos, daer koningsftijl op ftijl Den hals ten befte gaf aen baft, en dolle bijl; Zoo zijt ghy uitgeleert te harden, onder 't lyen Van 't zaligh hout, gelijck geduldige Maryen CVan wie ghy uwen naem godvruchtighlijck ontleent) Niet zwichten op den berg, daer 't hooft der Vorften fteen*' Der landen Heilanden, de moeders en de vaders Der volcken ftaen ten doel van byftere verraders ; Verflijten zomtijts wel beur jaren, in den nacht Des naren kerekers; of, op 't moortaltaer gebraght, JJefprengkelen de kroon met onverzoenbren bloede, Koch dienen zulcke .quafin godtvruchtigen ten goede; Wanneer dees weerelt valt Rcchtvaerdigheit te Ween. Daer boven heerfcht men vry, en hreeder dan beneen,' In dit ondanckbre flijm , vol opgczwolle padden, Die 't purper van de dcught bekliecken en bekladden: Zoo krnght de befte Prins den fchijn van aertstiran. Dewoeftheitzietop 't Weet: het bleet maeckt toch den man De dolheit dier van menfch, by loeiende Bachantxn. De moeder holt vooruit, gevolght van allen kanten Verfcheurt haer lieffte kint, den wettigen Thebaen, t» En, na 'et benuchtren, ziet wat ftuck zy heelt begaen, Citheron (/>) raet ons niet, uit hemclhooge dennen, Te zien in d'Orgien, (O met geen gebit te mennen, Daer dicbtgewaffen loof de razërny verberght. Wie 't nachtgeheim outdcckt, heeft ree den Thyrs getergt • Dees Ituftert naer geen' galm- van minnelicke fnaren, Die boüchen gaende macckt, en luipers leert bedaren: Terwijl de Maenas (rf) valt, verwildert in een dier /polloos zoon (O vermoort, op 't kittkn van zijn her, 00 Penthcttf. O) As;.- Burg \„ BtsSiic. CO t'etjhn run Bacchits. de bodem yan Germanjea ■*ecl heils ut Brandenburg!,, en t heldenrijcke Oranje, Waer ghy uw treden zet, en zegent ied r een. Verda.iigh en befchut den. Vrydom van 't gemeen. Verlel-.oon des lantzaets hals van al i'ondraeghbre juefcen. Laecmemant, die u eert, verdelgen of verdrucken. Dacgoedemavnlieit in alle uw daden blijck', Be £*!theit maeckt Vurftin en Yorit een' Godt gelijck»  1 O P- EN E E "R R rj-M -E N. li? AFZETSEL DER KONINGLYCKE PRINTE. Deas Supcremhiet Qmneis. 0 Agent, ghy hebt naer 't leven My d'opwaflende Heldin In uw' brief volmaeckt befchreven: Maer wat is uw wit en zin? Dat mijn rijm met doove verve Zulck een print, en kunftjuweel, Zulck een tekening bederve? Ay, veffchoon mijn Hecht penfecl. «, Magh mijn bloede hant niet vieren? 'k Zal dan echter eens beftaan, In die heere ijeke zwieren t En uw fchaduw, ga te (laen Hoe d„es Kroon d:r Koninginnen Als in eenen ringk bclluit Wonderen van veel Godinnen, Zulcks dat d'afguuiT op haer ftuit. — Juno kome oin hoogh vry pralen 1 Met haer paeuwen, en gewaet, Rijck van majefttüt en Itralen , Trots*Van opzicht en gelaet; Deze komt met Leeuwen brullen, Die in 't wapen, trots en heet, Manen fchudden, ftaerten krullen. Deze zaeit haer kroon in 't kleet. — Zy vergeet het vrouwentimmer; Daer de maulijeke achtbaerheit Hcur naer d'oogen ziet, en nimmer Dan verwondert van haer fcheit,  'SS tor- EN EERRIJMEN. Joffers zijn fleclits aengcnamcr, Daerze 's avonts ruften gaet, Of zich Beet in hare kamer, 's Morgens voor den dagcraet. — Wanneer Overfte en Kornellen, Daerze draeft, of zit, en ftaet, Haer omringen, of verzeilen, In het hof, op wegh, en ftraet, Komt ze als een Minerve aenftooten; Schijntze een Pallas, braef van aert,' Uit hcur Vaders brein gefproten, Daerze 's Vaders roem bcwaert. Een kaftoor bedecht de vlechten, Een phiimaedje den kaftoor; Ofze zonder helm wou vechten r En zoo ftuiftze alle andren voor. Eact haer zon en muggen fteecken; Zy ontziet noch zon, noch lucht. Zoo bctoomtze de gebreken Van dc traeghcit, dicze vlught. -. Siet Le Blon hcur locken zwieren Ais zy moedigh hene rijdt Naer den gaerde van de dieren ; Hy belacht den bleeckcn Nijt, Daerze blixemt met piftolen, Schermt, cn fpringt, en loopt, en rentj Als AdiiDes in do fcholen Van zijn Chiron was gewent. -» Thctis zoon in Joffreklecren, Binnen Lykomedes hof, Vlamde op fchilt, op helm, en fpceren, En vechtfehape krijgbsman ftof, Als Kriftijn op zwaert, en wapen, Op een bus, of op een' boogh. Laet Vorftinnen bloemen rapen; Wapens flickreu iu haer oogh. -  KOF. EN EERRIJMEN. Iö*9 Themis fpreeckt geleerde Orakels Door haer' mont, waer rneê zy 't volck Leit, gelijck met goude fchakels, Als een Godtheit uit een wolck, Van een ieder aengebeden, Toegejuicht, terwijlze rijdt Door haer Rijcken, rijck van Heden, Dieze voor gewelt bevrijt. — Waer indienzc fchiep behagen In het kriecken van den dagh Door het woudt het Wilt te jagen, En het yreeslijck Bofchzwijn, zagh' Elck heur aen voor een Diane, Die het fpits biet beer en zwijn , Op het fpoor, of van de baene, In een heide, of een woeftijn. — Zoo quam Dido 's morgens flappen Uit haer kamer, van 'tpallais, Daer een jaghtpaert, by de trappen Van den hove, reis op reis Stont en trappelde, en grootmocdigh Speelde op 't montftuck, wit van fchuimj Briefchte, en haeckte Ihel en fpoedigh Haer te voeren op het ruim. -Laetze zich met riemen roeien Naer heur luftpriecl, Zwart - zee ; Venus kan niet fchooner bloeien In haer' opgang, daerze alreê In het parlemoer komt vaeren Naer het Cyperfch eilant heen, En zich fpiegclt in de baren, Daer noit zon zoo fehoon op fclieen: Of z'is Thetis op bet water, Daer ganfeh Pclion op wacht; a'Is een kuifche Kleopater. Cydnus veert geen fchooner vracht,  '90 i o f- en efuijmb», Daer Anroon ziin Bruit bejegent, Haer galey van rijekdom blinekt, Al de Aroom hae>- groet en zegent, En de riem van zilver klinckt. --Kleopatre dreigbde Auguften Op te komen met een maght, Diep verzopen in haer luiten, Zonder nadruck, zonder kracht: Maer Kriftiin gewent haer leden Door een mannelijckc vlijt, Schuw van wulpfche dartelheden; Tot een' fpiegel 'van haer tijt. —• Zoo gewenden Hippolyten d'Amazonen, trots in 't velt, Meir en droomen op te bijten, Af te dooten helt op helt, Sneeuw en hagel te verduren, Bergh noch afgront aen te zien, Op te klautren deile muren, Daer de mannen weer uit biên. Pacltzc in een ontdeckte mijne, En een ader van metael, z'Is een andre Proferpijnc, Rijck van kopert, yzer, ftael; Rijck van onèeraertfche fchatten: En die Xcbconheit loopt gevacr Dat haer oock-een Godt magh vatten, Eer 't de lijfwacht wort gewaer. — Zou de graengodin van PruilTen, Hacre moeder, niet bedaen Lant en ftrant, en zee te kruinen, Lsn;s ccn ongebaendc baen, Om deeze eedle fpruit te zöecken, Dieze by Guftavus won, En doorfr.ufllen alle l.oeckcn, Of wenze ergens vinden ken.  I O T- EN R E R R IJ M E F7. ICJ1 Och, zy zou met Zweden fcbreien, En gaen dolen overal, Op het water met galeien, Of in bofch, en bergh, en dal, En alom Kriftiine roepen. Och, wie heeft mijn hint beloert? Jaeght hem na met heele troepen. Och, wie heeftze wechgevoert? Blon gelooft de Rijcksraên zouden Staecken al dat Duitfch gevecht, Quam een Godtheit hun onthouden Zulck een Rijckspent tegens recht: Zweden zou kortouwen planten Voor de poort van 't n»:re hof, En dien muur van diamanten Brijzelen tot gruis en ftof. — 'k Zagh den Helhont by de Gotten Door Stockhollem omgevoert, Door heel Zwedenrijck befpottcn, En dien dollen muil gefnoert Met een' yfren bant van Zweden, Om drie halzen ftijf en vaft, Door die bariTe wanenfmeden. Daer hy langer bijt noch haft. Laet d'aeloude Faem onze ooren Niet verbazen met een' fmoock Van volmaecktheên en Pandoren; Kluchten, droomen wint, en roock: Vrouw Natuur fmolt al heur gaven In dit eenigh Schoon, wiens lof Zonder fchaemroot wel magh draven Tegen 't wijdtberoemtfte Hof. -• Want heur May draeght bloem noch blaren, Maer een herrefft, rijp van >ooft:; En haer jeught, zoo jong van jaren, 'l Geen een ouderdom belooft.  19- LOF- EN EIK8IJMEM, Welck een lor wil hem gebeuren Dien haer trouw wort toegeleit, En de minnelijcke geuren Van dees frifflche Majefteit. *t Rijck verwacht uit haer zijn zonen, En het Koningklijcke bloet, Toegeheilight aen drie Kroonen, En den hoogen Koningshoet Biet een' weercltkloot geladen, Daer 't gekroonde hooit meè praelt, Trots op zoo veel wapendaden, En den palm, door 't Iheeuw gehaelt. Magh dees Noortftar triomfeeren Over Mars in vollen vree , Al dat woeden hem ontleeren, 't Bloedigh flaghzwaert in zijn fcheê Zeeglen, cn het Itormen ftaecken, Moê van wraeck, en wapenroof; Geen robijn zal fchooner blaecken Aen haer Kroon als Pallas loof.  I O F- EN E E E R IJ M E N. 10;; DANKOFFER AEN KONINGIN KRI S Tl NE,1 Toen het hare Majefleit beliefde de Nederduitfche Poë'zy met de goude keten en Koningklijcke medalje te vereeren. V .I R. Ö. Seinper honos , nomexque tuam , laudefquc mantbuntl Hoe rijft mijn dicht! de Groote Koningin, Zoo hoogh in 't gout op 's Vaders troon gezeten, Vereert uit hifi ons Duitfche Zanggodin Haer eigen beek aen eene goude keten. De wocflheit heeft d'aeloude Hengflebron in 't Ooft geflopt: die borft wcêr uit in 't Weflcs Maer nu verhuifl de grijze Helikon Uit Latium in 't Noorden op het lefle.' Krifline voert de Kunflen in haer Rijck: Zy bouwt den llocl der Letteren in Zweden; Het Negental vint daer een vafle wijck:, Daer koeflert zy de burgerlijcke zeden. Apollo Helt zijn lier in 't hofgewelf Van dees Vorflin, cn mengelt zijn laurieren In haren palm. Men zwijgh' van Filadeif, En zijnen fchat van boecken en papieren: Zy zamelt zelf de Grieckcn en Hebreen, Latijnen, en geburen der Latijnen, En fpreeckt met elck in zijne fpraeck gemeen,' Wat Babiion, om uitgeleert te fchijnen, Wat oit Chaldeeuw aen Alexander fchonck, En hy den Prins der letteren beitelde, Dat hooftze hier, dat zetze hier te pronck, ©ock vonden, daat geen Outheit van vermelde.. N  •194 LOF- E IV E E R R IJ M E N. Dees zeilfteen der Gelccrtheit ftrijckt noch raeckt Geen edel nart, al fchuilt het noch zoo verre, Dat derwaert niet getfoCKen wort, noch haecht Naer 't licht der Noortfciie en eerft opgaende Starre. Toen Venus lcft, zoo hoogh In 't Noorden, haer De boecken zagh, ats in (laghorde, zetten, Och, riepze, zoon, verwacht hier geen altaer: *t Is nu geen tijt uw prlen fclierp te wetten Op deze bovft, di: al te fpade ontdoit. Dees Pallas, uit haer Vaders brein gefproten, Ontbreeckt noch tijt, eer *t werckftuck is voltoit," Het welck zy eens heeft in haer' geeft beflotcn, Haer' gróöTen geeft, die weereldcn omvat. Als d'Oceaen onmetelijcke ftranden. Hoe rijft hoe waft haer vaderlijcke ftadt! Hoe vloeit hier 't volck naer toe uit alle landen I Amïïon Heeft zijn Theben dus gebouwt, En duizenden aen zijne tong verbonden, De fcepter, aen ecu dochters hant vertrouwt. Heeft mans verftant in jeughdich brein gevonden. De voorgang zet den onderdaen de maet En regel van zijn wandel en zijn leven. Zy luiftert naer de Wijsheit; al de ftaet Naer 't voorfchfift, dat haer andren luft te geven; En hier uit groeit d'eenftemmige muzijck Van groot en klecn, van meerder en van minder. Zoo draeft het al, gelijck cn ongelijck, Op eenen trant: zoo lijdt de ftaet geen hinder, Gelijck een geeft al d'elementen knoopt, ' En onderling de ftrijdighcit der dingen Verbint, terwijl de hemel ommeloopt, En llaet een' ring om zoo verfcheide ringen; Gelijck een geeft, een eenige oppermagbt, Het al doordringht, en matight de fiizoenen, Den dagh verlengt, verkort den langen nschtj Waer door'men 'r jaer verjongen ziet eii poenen; • •  fc O F- EN EERRIJMEN. ~X9$ Zoo dringt zy 't al, gelijck eenCodtheit, door: Ben ieder voelt de kracht van hare ftralen, Een zacht gewelt: een ieder houdt het fpoor Van zijnen plicht:.geen ampt verlaet zijn palen. Wat ftroit men dat het eene Majefteit | Niet voeght te ftjen in top der boeckgeleertheit? Zy heeft dit met oraklen wederleit, En flopte vroegh den mont van dees verkeertheit. De wetenfchap ontfangt in haer de kroon, Zoo dickwils zy zich fpiegelt in kronijcken. Hoe bloeit de kuift in Koningen zoo fchoon» Die hoogh in eere, in yver niemant wijcken! En Plato moght wel roemen op 't geluck Der Staten, daer de Grooten wijsheit fchaffen. Het Koningdom ftreckt niemant tot een juck, Daer Themis weet van loonen en van ftraffen. Eneas zagh Elize door 't gewoel Der menfchen bene, aldus den troon bekleeden. i De balling hoorde een Godtheit uit den ftoel, Die hem ontfing', en troofte op zijne beden. Guftavus telgh elck ding op zijn waerdy Wil fchatten, cn gcbruicken en ontbeeren. Zy draeght om 't volck den laft der heerfchappy, En leert zich zelve, om 't gantfche rijck te leeren. DeNoortftav ftreckt aldus by nacht op zee Een heldre baec'.t voor die de zee bevaren: Zy wijft de ftreeck, de haven, en de reê, En baent den wegh in fpoorelooze baren; Maer ftrijck, mijn pen: hier zit de wyze Maeght Gewapent met haer fchriften in den tempel, Bekranft met loof, dat blonde olyven draeghts Genaeckze, cn eer Minerve op haren drempel. Godin van Nieuw Athene, öntfang dees gaef, Het'offerdicht, waer mede wy u dancken <. Voor uwe gunft: o Dochter van Guftaef, frfw hooge roem verdooft, ons lage klancken» N a  ï$5 ZOT- EN E ï R K IJ M £ IR AFBEELDINGE VAN CHRIS T INE, Der Zweden Gotten en Wenden KONINGINNE, Door David Becks, hare Majefteits Kamerling , gefchildert. RA MIS INSIGNIS OLIF/E. De wecreTt wort gctoomt van wyder te verwilderen Door goddelijck gezagli, dat uit de woleken ftraelt* Maer 's hemels Majefteit, van niemants hant te fchilderen, Met haer gezagh en glans in Vorften is gedaelt; Onfterflijckheit in klay, die fterflijck is, verfchenen, De Godtheit in den menfch, de mogentbeit in ftof, Dus drijft dc hooghfte maght al d'ontucht voor zich henen , En fchenckt de deught haer prijs en wel verdienden lof. d'Aeloutheit koos hierom de heerelijckfte deelen Uit encklen, om een' Godt te brengen acn den dagh. Zy fohiepen iet volmaeckts en goddelijcks uit veelen, En broghten 't woefte volck tot ootmoedt en ontzagh," Want nimmer leit Natuur den rijekdora van haer giften Aen een alleen te koft, maer giet haer fchoonheit uit JRy druppels, dies penfeel en beitel leerden [fchiften Het minder fchoon van 't fchoonfte, om 't aemelfche geluit Van een rerhtmatigheit en zwier en 't vier der leden Te vinden, dat ons oogh, gelijck muzijek het oor, .Vernoeght, en krachtigh treckt, en overtuight door reden, Dat eerens waerdigh zijn, alle eeuwen door en door, De Majefteiten, die al 't uitfehot wijt verdooven, Door 't leven, in den doeck of marmerfteen gevat. Zoo dreef dc Kunft van outs, t'Athcne en Rome, boven^ } En wert pp haer waerdy ja goddelijck gefchat,  I O F- I N E E R R IJ M É N. IO7 Hoe veel geluckiger was Becks nu boven d'oudcn, Die niet te zoecken had, uit duizenden, een fchets, %cn eenigh voorbeelt, op dat wy zijn kunft aenfchouden Met opgetogenheit, en [dat ick niemant quets'] Een Godtheit, die de kroon van boven wert gefchonckeni Een Godtheit, daer Natuur de volle Majefteit Der Koningen in blies, en kracht van eedle voncken; Waerom zy hier van zelf de kroon heeft afgeleit, En kon'ngl'jcken ftaf, en 't rijxgewaet, vol kroonen, Als ftarren, dicht gezaeit. Wat hoeftze diamant, Of gout, of purperverf? Zy durf zich zelf vertoonen," Gel'jck Natuur haer fchicp, beftiert van hoger hant. Wie noit Guftavus zagh, aenfehouw' hem in deze oogen, De fpiegels van haer ziele en trotfe minzaemheit. Zy heerfcht door dit gclaet: maer neen, ick word getogen 3 Ick volgh van zelf, en zie hier loutrc Majefteit. Cezegent was 't penfeel, dat, zonder 't recht te breken . Des opperden Jupijns, aen dit opgaende licht, Aen dit gezegent vier, zijn' yver moght ontfteken, Gelijck het nu ontvonckt den geeft van mijn gedicht. Apelles hadze diep gevat in zijne zinnen, Als kriftalijn den fchijn van 't aenfehijn, dat in 't glas Zich fpiegelt ongetoit, en geene gunft wil winnen Door 't vleien van een kunft, die d'ydelheit genas. Hoe wenfcht de Min een pee* te vlechten van die locken " Te fpannen zynen boogh met zulck een heerlijck hair! Maer vreeft dat blaeuw turkois. Haer geeft wort opgetroeken In kunft en wetenfehap, voor Pallas hoogh altaer Van wacrze den olyf met eere heeft ontlangen, Ei 't barnen van den ftrijt; waerom dees wyze mont, 't Orakel van onze eeuw, uit blyfehap en verlangen Naer pais, de heiren dreef van Duitfchlants vetten gront, O goude mont, wat vloeide uit u een dauw en zegen; Toen, op uw fiere ftcm, de trommel en trompet De donders van kortouw en buffen tellens zwegen, En 't bric&keud paert van Mars gehoor gaf aen uw wet| Ka  IQ8 lof- en e e r r ij m e n. Waer plaghtep Koningen hun ftaetzucht in te toornen, Ter liefde van liet volck, en liondcrt dnizer.t man t'Ontwapcnen, om 't bloet te ftelpen, dat by ftroomen Quam bru'zcn naer de zee ? Haer zucht tot vrede fpann* In eeuwighcit de kroon, en prickcle alle geeften ' Te zweven op baet' 'of, die zoo veel hooger zweeft Dan bloedige triomf, en duizent lauwerfeeften, Waer' over 't aërtrijck fchreit, en 't hart der wcerëlt beeft. Zoo leef CHRIS TI NE in 't velt der geeftighfte papieren. Zoo draefze op Pallas loof, veel trotfer dan laurieren. OP DE ZELVE. Een tweede Apellcs heeft de liantveft dus te malen De Majefteit, waer in d'aeloude déugtit herleeft. Al voert het hooft geen kroon noch diamante ftralen ; De hêerUjckheïf, die Godt en vrouw Natuur haer geeft In 't wezen en gélaet, geen rijekdom hoeft te leenen By armoe van gefteente, cn gout, cn purpre ftof. Cuftaef, de Groote, fchijnt door deze ooghappels henen» En blixemt wederom, cn bruit van hof tot hof. Mas* neen , zy heeft den helm cn 't harnas uitgetogen, En zoo veel heften, aen haer kroon en eedt verplicht, Ontwapent met een' wenck cn opfiagh van deze oo;;cn. Men ziet nu vrede in 't hart, uit dat bedabrt gezicht. Een enckle pais behaeght haer meer dan triomfeeren, En duizentmael in 't velt te draven door het bloet. Laet alle Koningen van haer dees hööftdeüght leeren, Die uit geen ftaetzucht twifl noch bloedigh oorlogh voedt. Zy heeft den dollen Mars garifch Duitfchlant uitgebannen, En dreight, indien haer 't lot dc kruisbanier vertrouw, Den noit gedwongen hals der grimmige Ottomanncn Met kracht te ketenen, en in een kopre kou Te voeren in triomf, ten fchimp van alle hoven. Wie vocght dit beter dan ons dappere Amazoon, Die met de Zweedfche bijl den Ysbeer 't hooft zal kiooven, En zelf den wreeden Cham beftoocken op zijn' trocn?  LOF. EN E E H S IJ M' E II fOt* Dan zal de Tarter niet in China konnen duren, Daer hy de fluierkroon en tulbant trapt in 't. zant; ï.laer bruizen door de breuck der endelooze muren Te rugge, om met CHRISTYN te vechten, hant voor hant. Hoe wil dees Noortltar dan,.geleek de middaght, blincken, Terwijlze ftreeft door fuecuw en Heil geberght van ys! Haer faem in 't noorden zal tot aen de zuid-as klinck.cn, Wanneerze wederkeert, bevlochten met dien prijs.. En overfnecuwden palm, daer d'ouden noit van hoorden. My dunckt ick hoor alreö haer trommel cn trompet En zwangere kortouw beftormen eerft het Koorden, Dan- zuidwaert donderen in 't heir van Machomet. Mijn zangluft rijft, en volgt het briefchen van haer paerden. De hoefbron beift met kracht op 't kleppen van den hoef, Op 't vliegen van haer vaen, en 't fchi'ctren van haer zwaerden. Zoo blinekt de dapperheit, gclotitert door de proef. Vcrgeefmc, o Koningin, indien mijn pen de woleken ' i Van zulck een Majefteit te traegh bëreicken kan. Vcreenigh en bedwing met ons de woefte volcken, En ftoot dien Cerberus, den fchendjgcn tiran, Te Londen uit het neft, met al z'jn dolle honden, Die, tegens eer en eedt en 't hciiigb recht en Godt, Met 's Konings licvery zoo hellch in 't harnas ftonden, En zopen Stuarts bloet, dat afdroop van 't fchavot. Die gruwclijckfte fmaet, geleên in 't recht der kroonen» Eifcht wraefck van Hollants Leeuw en uw metale vuift, Dees feepterkancker en dees roeft van Vorftentroonen, Dees Knipperdolling, die de Majefteit verguift, Vereifcht de ftale kling, en kan geen uiiftel lyen. De Teems, nu half geworght, met zijn benaude keel Roept jammerlijck om hulp.. Leeuwin der he.rfchappijen, Ontruck 't gedroght dien roof: vergun ous het tooneel En al den Helikon op 't heerhjctft te llolTeLren, Met uw raanhaftigheit, die, op Alcides trein, Ter moortfpeloncke inberft, en Kakus helpt verlceren, Geer.' diefftal van een os [dat fche-bnftuck was te kleei, i ; N4  SCC i O F- EN E E R R Ij M E N. Maer zulck een' vadermoort, 't verflindeii van drie Rijckeir. Hy fchrickt, daer by op 't lijck des Konings leit g'eftreékt, Alree voor 't zeegewclt, waer voor de golven flnicken. Zoo wijt ons beider vlagh en vloet de Noortzee deckt. Ick zie ons d'eilanden van deze moortpeft vagen, En hoor ons doorEurope, op een gemein gefchal, Den tytel en den naem van Kroonverlóffers dragen; Een* tytel en een' naem, die eeuwigb ieven zal.' Zoo dancken u de fleên, en lang verdrückte wetten, Zoo moet uw knods en deught Godts vyanden verpletten, M D C L I I I. BLYDE INKOM STE VAN KONINGINNE CH RIS TI NA MARIA ALEXANDRA TE ROME. 'Zy quam van het einde der aerde om Salomons wijsheit te hooren, en ziet hier is meer dan Salomon, Nu zing ick van geen Noortlantfche Amazoone, Die Thctis zoon, den dappren oorloghshelt, In zijnen fehilt durf vaeren, op het velt Voor Troie, om d'ccr van een verwelckbre kroone: Die zich gewende in fneeuw op 't ys te draven, De droomen op te bijten met de bijl, De bord afzette, en fpeer en boogh en pijl Hanteeren kon, ten trots van alle braven: Het lud me nu CHRIS TI NE na te flappen, Van daer de kou den fleilen Noortbecr terght, Te treên door 't fneeuw van 't Italjaenfch geberght, Tot Rome toe, en voor Sint Peters trappen.  LOF- EN E E R R IJ M E N. 201 Eêlmoedigheit van 't goede noit veraerde: Wat in zijn' bloey en groeizaemheit bezwijck*» Deze is zich zelve alom doorgaens gelijck. Een eedle vrucht getuight wat telgh heur bacrde. De leeuwskracht kan men uit zijn klaeüwen mercken. De treek getuight des zeilfteens geeft en aert, De proef de deught van 't ridderlijcke zwaert, Elcke oirzaek wort ons kenbaer door haer wereken. Waer als Natuur, waerze uitmunt, wort bejegent Van Godts Gena, den oirfprongk van het goet, Dat zy bezit, dan fpringtze in overvloet,, Gelijck een bron, die heele landen zegent. Indien men hier zit om bewijs verlegen, CHRIST1NE, alleen zet dezen grontflagh valt, En wijlt ons wat een Chriftverlichte paft, Die verder ziet, cn oogen heeft gekreegen. De hemel had haer tot de' kroon gekoren, Gcfchapen tot het erf van 's vaders Rijck, Of liever tot dry fcepters te gelijck, En zulck een' bergh van lauren haer befchoren. Vernuft en geeft van jongs op in haer bloncken. De luft tot kunft cn letterwetenfchap En wisheit holp haer aen den fmack van *t Iapt Door Plato milt den leerling toegefchoncken. De wijsheit, van Egypters en Chaldeeuwcn Acn 't grijze Athene, en van Athene weêr Gereickt aen Rome, ontftack haer meer en meer, Om ga te (laen het fpoor van 's wecrelts eeuwen. De Wijsheyt leert haer elck tot nut te leven, Hoe 't vreedzaemft Rijck geen blocdigh oorlogh paft, Wacrop zy heir op heir ontharrenaft, " Eeluft Europe cn elck den pais te geven. Toen floot de kroon van Swcden oin haer vlechten, En bionck, gelijck de Noortft.ir, op dit hooft, ï.let eenen 'glans, die diamant verdooft. Men leerde uit haer den onderzaet berechten. K 5  2|| lof- ex eer h e :u Men leerde uit naer de Majefteit bewaeren Jn cere, OBtzagfr, en aenzien, te gelijcfe Gevreett, bemint, en aengebeên in 't Rijck, En buiten 't Rijck, zoo wijt haer zeilen vacren. Noch kan zoo veel gelucks haer niet vernoegen, Zy voelt den flagh der onrufte in 't gemoedt, Die, nacht en dagh, heur jaeght naer 't hoogde goet; Dat 's menfehen hart befchut voor 't eemvigh joegen. Wat goet is dit? befbet dit goet in fchatten, i Of wectenfehap, of Staet, en hetrfchappy, Of ecrè en faeme, of lichaems leckerny, En wellufbn, en wat de zjrnien vatten? Keen zeker, neen: die roedren zijn vergangbacr, Ve; wekken, als de bloem, door bitte en rijp, Veegaen, als roock: een goet voor aertfeh bedrijn En zinüjciihcèn bekoorlijck, en ontfangbaer. Bet hooghfte goet, dat weinigen ontfingen, Bcttact in niet gefebapens, maer alleen In 't kennen van 't oncindigh ccnigh Een, Regin cn cint van ons befpicgelingcn. De wectenf-hap, gevat by d'eerite kloccken, Eereickte dit, als met een vergezicht, ^ ^ En zagh 't, gelijck een vonck, gefpat van 't Echt, Geholpen door Natuur, cn d'oulfte boecken : Maer dieper dringt het oogh in deze waerheit, Ah Godt van Godt, bck'ect met ficriiijckheit, Godts Zoon den mcnlUi naer 's menfehen oorfproeg leit En voorScbt met zijn heiligheit, en klaeiheit. * Dees Herder draeght bet lam op hals en fchouucr In zijnen (tal, dat dcerlijck liep verdwe.elt: En als hy vaert in 't licht, dat er.dtloos fc.dt, Beveelt zijn mont dees zorgh Godts Stedehouder; De Skutelmaght, die zeftienho;-;d_rt jaeren Den hemel floot, en yederoia ontüoot, Uit haren ftoel, cht vryburgh, daer in noot AJk aigedvvaelde in veüightit vergaêreo,  LOT' EN E E R R IJ M E N. r©3 CHRI3TINE komt van boven dit te vatten: Zy zweert terftont hst Rijck der weerclt af, Vervvorpt heur zwaert, en purper, kroon, en fhf, En kieft voor 't aertfch den grootfrcn fchat der fchatten. De rullige aert en moedt, haer aengeboren, Van 's hemels Geeft gedreven, en verlicht, Acht haet, noch frnact, en kieft, aen Godt verplicht, Het befte deel, dat oit wert mtgekqren. Gelijckze in 'c eerft haer geeften wift te fcherpen, Om in den top der heerfchappy te ftaen, Zoo luft het haer zich ftil cn onderdaen Den ftoel van Godt en Chriftus t'onderwcrpen. Wen kan Godts dienft gebruicken of misbruicken, Misbruickcn als men 't oogh op 't weereltfch fiaet; En dees o,is dient een ftormleêr om naer ftaet Te fteigren, daer de vroomften dickwils duicken. De godtsdienft wort gebruickt naar Godts behagen, Wanneer men hem met kennilfe eert, en dient; Als Abraham, géheeten 's hemels vrient, Die Ur verliet, zijn vaderlant, en maegen: Als Mofes, dis den rijekdom ven Egypte Verfmaede, vroegh de kroon met voeten tradt, En, Chriftus fmaet voor welluft eere en fchat Verkiezende, het blinde hof ontglipte, Zy ruckt hier op van 't Noorden naai- de floten Van Rome, door haer Gotten omgewroet, Op d atzs zelf die fchennis decke, en boet', Daer zoo veel bloets en traenen zijn vergoten: Op datze zelf 't onfaelbre Orakel fpreecke, Daer Godt door fpresekt, en levendigi ontvouwt De raetfels, aen zijn' tolck en tong betrouwt, Op dat Godts volck geen raet noch trcoft ontbrcecke. Aldus vergeet de bruit, in Davids zangen, Haer eigen voick, en vade;s huis, en ftam; Zy'ifnilt baer hart in 's bruigoms zuivre vlam, Die haer verwacht, gereet Godts bruit t' ontfanjen.  204 tor- eb nu,JMU Zoo qoam voorheen dc Koningin der Mooren Te Sion, rit den Zuiden, en haer zon, Om Davids zoon, den wijzen Salbmon,' Met rnetfelen te toetfcn, en te hoorcn. De Koningin, die zich ontkroont, zoeckt d'ader, Daer Saiornoii zijn wijsheit zelf uit hack. Zy zoeckt de Duif, die uit de wokken daelt Op Godt, den Zoon, en mont van Godt den Vader. Zy zoeckt de Stadt, daer d'eerfte Kruiseezanten Gemartck, en hegraven, 't hoogh aïtaer Door hun gebeent nog zeegnen, jaer op jaer En 't heilig Kruis, ten trots des afgronts, phmtcn. Zy zoeckt haer heil by geenen Roomfchon ftander, Noch arent, maer by Godt aen 't hcüzaem hout, Daer Vatikaen, tot aen dc lucht gebouwt, Haer welkomt door den Crootften Ale.xandcr. Hy zalft -dit hooft, „„ kroonloos, en bezegelt Haer' nieuwen eedt, op juichen van de Faem, \eir.,ckt met noch twee naemen haeren naem Die nu, vol geurs, zoo veele hoven regelt. Zy fchept haer' naem üit Chriftus, den Behoeder, Als een gezalfde; uit die met hem regeert, Erj zy haer kroon en fceptcr heeft vereert, Maria zelf, de zuivrc maeght, en moeder. Haer flotnaem eert een grootcr van vermogen Dan hy, wiens zwaert het Ooften dwingen kon, Dan Fabius, die Han'nibal verwon; Het Hooft, waervoor zich 's weerelts aflen boogen. Al wenfehtze d'eer van ftaetfien t'ontbecren, En wellckomfle, en ongemcene prael: Heer ootmoedt eifcht een Koningklijck onthael. Op t Wijde feeft, daer d'Englen triomfeeren. Naerdien de kroon in 't ende wort geftreecken, Zoo zeegne Godt haer endt, getijek 't begin; Zoo. Windt* het Ipoor van deze Koningin; fan kcerlijcfc licht, dat duizent kan oatfteecken, auctvi,  tOf- EN E E R R IJ M E N. 205 INWYDINGE VAN HET STADTHUIS t'A M S T E R D A M, Toegeigent Den E. E. Heeren Burgermeefteren en Regeerderen der zelve Stede. Gelijck nu d'ackerman de zeilTen flaet in d'airen, En heen ftreèft, door een zee van gout en goude baren, Zoo weckt ons Amfterdam, door overvloct van ftof, X)m in den vrucbtbren oeghft van zijnen rijcken lof Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen De hooghtijdt van 't Stadthuis en bUTgerheerfchappycn, Met een de jaermerckt, die, met haeren open fchoot, Alle omgelege fteên en bondtgenooten noodt Op 't heerelijck bancket van allerhande gading, Die 't nimmer zat gezicht genoegen en verzading Belooft, door zoo veel fchat, gerief, verfcbeidenbeêni Als kunft ert hantwerek hier nu ftapelen op een. Dat zoo veel duizenden, als fterek ter poortc indringen, Zich fpocden naer den Dam, om 't wyfeeft in ïe zingen , In 't inidden van ons vloên, den Amftel en bet Y« Met al de burgerjeught van d'oude en nieuwe Zy, Op 't heldere geklanck der zilvere trompetten, Het dtmdren van kortouwe, en maetklanck van musketten. Het vliegen van de vaene, en luit triomfgefchal; Terwijl elck element van blyfehap juichen zal, De hemel huppelen, en alle ftarretranlfen In 't ronde, als hant aen hant, rontom ons Raethuis danfftn, Teiïiim augujlum ingens.  £05 LOF- EN E E R R IJ M E N. De Bruit, daer 't al om danft, en die, zoo fier en ïijck; Op haeren fchoonften dagh en 't kufTen, zit te prijek. De Leeuw des hemels fcbijnt de hooftftadt van de landen, Wiens fchilt gehanthaeft wort van leeuwen, onder 't brandei Te zeegnen, met een lucht, uit zijne keel geftort, Te rcaetigen zijn vier, om frifch en onverdort, De graftlaen en het loof der boomen te bewaeren. De ffiraelen van zijn maene en glinfterendc haiven En cogen fteccken niet zoo vinnigh o-, ons hooft; /.Is had hy dezen dagh en zijn triomf belooft Een kree lentezon: want dit geftarnt, by vlaegen, L'en geell verftickei-de, door 't gloón der heetfte dagen En weecken, koeftert nu den zangluft, en de Min, 'En Cegftmaent gaet met iuft, gelijck de Maymaent ,in. Chy Heeren, die de Stadt, gelijck vier hooftpylaeren, Met reet cn wysh.it flut, in 't rijpfte van uw jaeren, Grootachtbre Vryheer GRAAF, en Ridder MAERSEVEEN, Oprechte telgh van FOL, cn SPIEGEL, cie 't Gemeen Ten burgerfpiegel fireckr, gewaerdight ons gezangen Te booren, daer 't muzijck uw' ir.tre zal ontfangen Met Ryfchap op den ilocl, cn 't cerlick wapenkrüis; Lw burgeimeeftcrftbap liet ingewijt Stehuis Verderen, meer dan kunft, befteu aen witte marmers; En d'oiide hurgery haer hoofden cn bcfchcnncrs Begroeten, uit den drang, van overal vcrg.-.ért, De burgervaders ;:ijn met recht alle ecre waert. De zwackheit van den menfch behoeft geflirt te worde» Door loon, cn ffirrf, dit eifcht gezagh, en wettige orden a Gezagh en orden melt terftont het onfterfdieit Van volck en burgeryc cn 't empt der Ovcrhtit: Het ampt verafebt een plaets, cn huis, hier toe gekoren.' ïtn dienft der ftede; aldus wort hier 't Stehuis geboren, Uit een ï.ootwencigheit, tot heil van 's burgers Staet, Stadthu'zen dienen dan alom ten toeverlaet Eiryryborgh van het volck, dat, Vry van alle zorgen, Geruft zijn haadel drijft, ea beeaüsept op die borgen,  LOF- EN E E R R IJ M S Tv, V.VJ Het oogh der Vaderen, dat voor de kindren waeckt, En toeziet, eer de ftorm de poorte en walgenaeckt. Dus lijdt het volck geen' laft van fchipbreucke, in 't verheSa» Der oorloghsbuien, die de burgerftaeten treffen, En ftorten in den gront, ten zy 't de hemel fchutt', Die Hoeren hanthaeft, en door zulcke pijlers ftttt Veel du:zent Tiuizen, als in een Stehu:s gefloten, Het" hart van al de ftadt en trouwe ftadtgenooten.' Die 't hart bedancken, voor zijn' lcvendigen gloet.; Terwijl het al de leên der burgerye voedt, In 't leven onderhoudt, veel honderden van jaerenZoo ftaet Venedigh pal, in 't midden van de baren, Als' een metaele rots, na twalef eeuwen tijdts, Beftreden van de peft, en diertc, en zoo veel ftrijts , Geftreden met den Turck, en 't huis der Ottomannen En vorften, tegens 't Recht der vryheit ingefpannen. Zoo blinekt de ftadt, mijn wicgh, gobouwt van Agrippijn, Gelijck een halve maene, op d'oevers van den Rijn, Na zeftienhondert jaer, en toont haer lauwcrieren, Geftiickt in 't vreverbont met d'oude Batavieren. Aldus ftont Rome vaft, f'chier zes pet eeuwen lang, Eer 't Noorden met zijn bijl, by haeren ondergang, In 't ommewi"4eten groeide, en 't floopen der gebouwen, Gcwortelt al te diep, te hardt om uit te houwen. Al hanthaeft d'oppctmaght, in oorloge, en gewelt, De fteden, eeuw op eeuw, haer paelen zijn geftelt, Haer oude fluit in 't endt, gelijck des menfehen leven. Wat menfehen bouwen, wort geeue eeuwigheit gegeven. Wie iet gednurzaems zoeckt, die bcff* zijn hart om hoogk, Men kan niet zekers hier befchieten met ons oogh. — Hoe 't Raethuis by het hart met reden wort geleecken, Waernabr de vyanden der burgervryheit flceckcn Met heimclijek geweer, en lacgen, en verraet, Of inbieuck van dc poorte, u't openbacren hMt; Da: blecck, toen Beuckels rot haer mocdcmacckte wacrliwt, liet licht der logentaeic, als één öerbore Klacrhcit,  SC6 LOF- EN E E R R IJ M E N. Wou planten op den Dam, ten trots van 't wapenkruisj Gelijck de Schilderkunft; op 't afgèbrant Stadthuis, Gctuiglule menigh jaer: dat b'eeck, toen d'eerfte Gallen Ka 'et winnen van de Stadt, noch zochten t'overvallen Het Roomfehe Kapitool, heietter van hun kans; Daer Manlius zoo braef, gewaerfchuwt van de gans, En haer verbaeft gefchal, het burgerrecht verweerde, Door 't overfchot des volcks, en Brennus heirkracht keerde; Die, zeven maenden langk, verrijekt door roof' cn buit., ■ Moft flaecken zijnen roof, op 't Kapitool gefluit. Gelijck Heer Gijsbrechts ftadt van viffehers is begonnen, Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen , Zoo wert haer Raethuis oock tot driewerf wcêr verzet.' Het eerfte ftont daer 't Y zich uitftreckt in zijn bedt, Met biezen riet en helm geboort, van wederzijde; Daer d'Aemftelheer, van outs, de zeekapelle wijdde, Ter eere van Godts Helt, Sint Olof, die zijn' troon In 't Noorden had gebouwt, en wien de martelkroon Met recht wert toegekeurt: want toen hy onder d'Ieren Tot kennis quam van Godt en Chriftus kruisbanieren, En in Nieuw Megen fprack d'orakels van Godts mont, Liet hy zich Kerftencn, cn waffchen op de vont. Van 't heiloos Heidenfch (lijm. Dus zuiver, en herboren, Zocht hy Godts dienft en Kruis te planten by zijn Nooren , En, die een Koning was, verkondighdc het licht, Waer voor dc zon en maen en fteile Noortflar zwicht. De maght der afgoön raeft, en, als een flroom gedreven, Bejegent hem in 't velt, daer hy getrooft zijn leven En kroon ten befte Schenkt aen Chriftus kruisaltaer, Oeheilight door het bloet van zulck een martelaer. — Het tweede Raethuis ftont, daer nu de kant geileeten, Wort van het waterrack, dat, naer den Dam geheeten, Allengs ten Zuiden, van het Y, te rugge fpringt Tot daer de middenfluis en duieker 't water dwingt, Of weder uitgflt, als de ftereke wint van 't Zuicn Den Aemftel vfcre den toom, en afjaeght met zijn buien;  LOT- EN EERSIJMENé 209 Gelijck de ftroomen ftaen ten dienftvan weer en wint, Naer dat der winden Vorft hem uitlaet, en ohtbint. Men zagh de derdcmael het Raethuis weêr verrezen, Als of Natuur den gront had met haer hant gewezen. Daer Kalverftraet en Dijck noch uitzien naar den Dam, En rekken aen de merekt, daer't Sticht ter merreckt quam,' De Goier, Aémftelaer, de Veene-en-Waterlander. Zy ftaplen vrucht en vee en zuivel op ekkander, Gevogelte, en gewas, en wat de nootdruft eifcht, Ter liefde van 't gewin, daer 't al om draeft, en reift, En vlet, en vaert en woelt; terwijl de burgeryen, Van d'eene aen d'andre weeck, by deze merekt gedyen, En kelder en Ichappra, met epgepropten fchoot, Bezorgen, als de mier haer hol, vooi hongers noot. -De Koning van de Stadt, wiens kruin 't ge welt zou tergen; Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen, Omtrent den Tiberftroom, en zijne waterkokk, Om daer den Ade'aer en ftoel van 't ftrijtbre volck, Als op den vryburgh van 't gemeenebeft, te planten, Dat tegens al de maght der weerelr zich zou kanten. Dus rees het Kapitool, op dezen fteenen bult, Van Romulus met riet gedcckt, en na verguit, Gelijck een gouden bergh, om, in het onderdaelen Ea opftaen van de zon, de zon ten trots te praelen; Een eer, waer voor de bergh den vader Numa danckt, Zoo lang 't Romainfeh gebiet, dat nimmer zackt. noch fchranckt. Maer op zijn wyze duurt, de weerelt zal verduuren; Ter-wijl de Noortfche byl en heirfchap Remus muuren En meuigh trots gevaert, gelijck een fteenrotsduin, Noch noit begraven kon, in 't omgewroete puin. -i De Raedert- van de Stadt vier van hun leden zetten, Graèf, Wavren, Maerfeveen, en Geelvinck, om te letten Op 't voorgebeelde ontworp van 't Raethuis, wijs en rijp Bcraetftaeght, en bepaelt in zijn vereifeht begrijp, Befpiegelt door en door, in 't oogh der Trezoorieren En bucgeraicefterenj tot dat uit meer papieren Q  2IO 1/ O F- EN E E R E IJ M E Ni De waertfte tekeninge, en d'eelfte niet ontbrak, Waer aen de brcede Ract in 't endt zijn zegel ftack. De Ract van Amfterdam verkoos, met rijpe reden, De plaets van 't out Stadthuis, nu moede, en afgereden,' Van lioogen ouderdom, en arbeit, zorge, en laft; Als 't midden van de ftadt, het hart in 't lichacm, paft, Gcftut van wederzy met beur vtrmaerde ftroomen, Om af cn aen in zee, pf aen den Rijn te komen, En Schelt, en Wad, en Macs, buurinnen van den Rijn, Vcrhecilijckt door de ftcen, waer van zy voefters zijn. ïlicr keert o;is trots gevaert zijn aenfehijn naer het Ooften, Den opgang van de zon, die d'aerdc komt vertrooften, Vcrquicken met haer glans, waer naer elx oogh verlangtt De fiineke. vleugel deckt de Noortzijde, cn ontfangt Dsn offer uit der zee; de rechte deckt den zegen ,Van Beurze en vliet, van wien dees zeeftadt heeft gekregen Haer' naem, de weerelt door gevlogen, en bekent, Zoo wijt zy 's weerelts oeghft op alle merekten zent, En inhaelt uit der zee, met overlade kielen Ceftuurt van Watcrgoön , en fnclle waterzielen, Die, fchuw van weide en ploegh, in zee te weide'gaen. En danffen op den rugh van vader Oceaen. — Maer 't weifelende lot, dat noit zijn ruft kon houwen, j Quam 't ruftigh raetsbefluit des Aemftels, onder 't bouwen', Befpringcn, flagh op flagh,. niet anders of de Nijt, Pie_fchendige Harpy, uit wrevel, fchimp, cn fpijt, Het nootweick febeuren wou, en met verwoede klaeuwe» Der Burgcrmceftren gunft verbijftren, en verflaeuwenj En dwingen af te ftaen van dezen arrebeit, Zoo noodigh , en zoo nut > gevordert en beleit Door opzicht en het oogh der meeftren, die bedreven Steenhouwercn hun maet en wet en. regel geven; Dies *t uurwerek van dien bouw geftadigh fchijnt te gaen; Van hant tot hant, gelijck de wyzer, op zijn raên, De ronde doet, en paft op klockeflagh en uuren, ,Zoe net, gelijck de zon om hoogh haer' loop kan ftuuren»  I O F- EN EERRIJMEN. 21! Ceftadigheit verwint, al draeit de wyzer kort Den dagh om, niemant merckt dat hy bewogen wort. «^e Nijdigheit zocht eerft de poorten ftil te ontgrendelen, (f) En daegbde, uit eenen mift, voor ftadt op, met haer vendele», Door Amfterdam betaelt, en van den haenekraey, Ontdcckt, eer 't nachtgedroght belande aen wal, en kaey, Da,t van verbaeftheid zwichte, in fte van aen te vallen ; Toen al de burgery 't gefchut voerde op de wallen, En bhnck in 't harnas blonck, gelijck een yfre rots, Die geenen aenftoot vreeft, den Öccaen ten trots. Noch ruftze niet, maer ftreeft naer d'onbevrozene oorden, (*") En hitft met volle kracht den blaesbalgh, uit dert Noorden , Op dijck en dammen aen, dat Hollant fchud, en yft. De zee verlaet haer bed. De fpringvloet waft; en rijft,' En overfchrijt haer peil. De wacckcnde Aemfterlanders Aen 't zweeten, in dien noot, met fchuppe en zóón, niet anderff Als warenze getrooft den fpringvloet van Neptuin Het hooft te biên, gelijck een ftrantbeer van arduin. Neptuin, hier tcgens aen, wil toonen dat geen zoden Vermogen zijne vorck en opgeprefte Goden Te fluiten, op den toght; ontziet noch dijck, noch pael, Noch eicke planck, en komt u, boven Outewael, Geborften in de weide, en, bruizende óp zijn riemen, Vaert voort, en zackt, en rijft, en valt in't meer vanDiemcrt, Zet hoffteen, vee, en vrucht in 't water, dat wel eer, Zijns ondancks, ruimen moeft den boezem van zijn meer, Daer d'Amfterdammers, die hier lucht cn adem fchiepen, Al morrende om 't ftehuis, nu huis en hof verliepen. Het open Aemfterlant, de polder rontom heen f Al 't vlacke velt lagh blanck, tot in het Sticht en 't Veen Geleeck een bare zee. Men kon het meer van Leiden En Haerlem, ■ room noch floot noch wegen onderfcheiden. De hoybergh berghde 't vee. De droeve huisman ftack, Met vrouwe en kindren, 't hooft gedootverft uit het dack; In 't u;tgemaelen meer. Onwetenden aen 't fcheiden , Sn 't koftelijck ftehuis de lantlcha moft ontgelden. -* O a  2T-"; LOF- EN E E R R IJ M E N. Na zulck een Seeftorm woelt het zcezieck Brittenlant. C# De Faem gewaeght hoe dit de waterketen 'pant, Van Doevet af aen 't hooft te Kalis, cn zijn krammen. De hoop van Londen vit'cht een net vol Amfterdammen. Karthage en Rome zien clckandre gvimmigh aen, Ais leeuw en tigerdier. Alle oorlogbsvenflu-s ftaen, Als Plutoos blieken, root van gloet en zwavelvlammen. Zy treên in 't waterperek, als ftrijtgezinde rammen, Of (Keren,, dol van wraeck , en nimmer ftootens moe, Hervatten ftrijt op ftrijt., en flooten vreedijck toe; Terwijl hun fchuim en bloet ontloopt, cn, in 't vertoornen Dc herders toezien, hoe zy, met gewelt van hoornen, Elckandre gaen te keere, en booren door dc huidt In 't vleefth, en ingewant, en menigh to.ftoot (luit Op ribben, en gebeent. D'een pooght, met d'r.chter voetert En klaeuwen, ftof cn zant in 's vyants oogh te wroeten, Van achteruit te flaen, te Huiven voor den wint: En d'andc-r flingert fel den ftaert om, en verblint 't Gezicht des \ yants vaft, met heene cn weêr te zwaejen*' Zy loc-jen fchrickeiijck, en wenden zich, en draejen, Tot dat de worftclftrijt en dagh zijn ende neemt, Ën ieder wenfcht om ruft, in z jnen eigen beemt! ^ Geduurende dien ftorm en ftrijt der worllelaeren, Vernam men hoe om hoogh Saturnus quam gevaeren, Op bey zijn vleugels, fchier geGeeten van de vlught; En zwevende roir.om den Dam, in onze lucht, Met zijne fcherpe zcin, wacrmeê hy d'ceuwen maeide, Het uurglas op zijn hooft, de grijzaert d'oogen dracide' Naer 't afgeleeft ftadthuis , oft eer zijn overfchot Gereten, onderllut, v.rminckt, en halfverrot En evenwel, ter noot, 't verblijf der Ar ptenaeren Om fchr ft, gerief, en fchat, en dienden te bewaeren. Wat, ben ick, zeght hy, dan mijn kracht en zieke! quijt; Dat dit bouwvalügh dack mijn' ouderdom verdijt, En'wacht het noch gered:, als leggende op zijn fterven, Dat menfehen handen voort het Hechten, cn bederven?' &) 1Ö52.  LOF- EN EERRIJMEN. 213 Ick wil een' korter gangk met dit geraemte gaen. — Zoo fpreeckt by, cn verzinckt in 't fmitshol van Vulkaen, Beveelt hem 's middernacbts dien ouden romp te floopen. Vulkaen, toen 't nachtglas net ten halve was verloopen, De wachters, van den llaep befchooten, flora en ftil, Vergaten hunne wacht, voltreckt Saturnus wil, Ontfteeckt het zoldcrvcen van boven, met zijn voncken. Het veen geraeckt in brant, dat eertijts lagh verdroncken: Dus brant het vier den balck , den zolder, en het dack. De ganfche ftadt waeckt op. De vlam ging op, en ftack Het torenbuskruit aen. Ku ruften geene bedden. De trouften fchieten toe, cn reppen zich, en redden De brieven, boecken, geit, trezoor, en banck cn fchat; En bergen in dien brant de ziel der ganfche. ftadt; Terwijl de vlam in top blijft weiden, als een wonder, Uit gtinft, die 't vier ons droegh, dat tijt gaf, om van onder Te redden have, en goet, ten oirbacr van 't Gemeen, Dus liet Vulkaen hier niets dan muurwerek, puin, en fteen, Waerna de bouwkunft breet haer vleugels ging ontvouwen, De nieuwe fenixpluim en kroon van 's lants gebouwen. Als ryzende uit den grave en d'affche en 't lijek van 't out, En een geduurzaemheit van eeuwen toebetrouv, t. — Maer 't is aenmerekens waert hoe Godt zich operbaerde, In 't midden van die vlamme, en door zijn zorgh bewaerde De hooge fteigering, rontom 't begonnen werek, Toen vlam cn roode gloet den lcllcher viel te fterek, Met zijne tong, voorwint, alree dc maften leekte, En blacckte, en eene wolek van fmoock het vplck bedechte, Daer Stalpaert, op zijn wacht, gelijck Brant neellcr, (lont, En zagh het gacpend vitr, zijn' vyant, in den mont. Hy fterekt het tegenweer, dan onder, dan van boven. De ledren eemcr blufebt al kiff.ndc den oven Van 't grimmigh clement, dat fchti-klijck kraeckt,rnknerft, En niet een kant noch tlecn van 't nieu geftichtc beril. Waer zulek een heiloos ramp tot dit gevaert geflaegen, {Jet was Oill 's bouwers g'ans uit al z;jn werek te vaegen, 03  214 tor- EN EERRIJMEN, Den moedt der Overheit te kneuzen van verdriet ,' Te fcVnden 't aengezicht, daer al liet lant op ziet. -» Een voorfpoock fcliecn voorlieene ons in te willen prenten Den opgang van dien brant, toen hecle regementen Van rotten zich vcrbaelt begaven op de vlugbt, Drie dagen voor den noot, gelijck van eene zucht Tot haer behoudenis al heimelijck gedreven, En, boven ons begrijp, dit, ondier ingegeven, Dat, vroeger wacktr, eer zijne ongevallen vat Dan ons vernuft, dat traegh, tot kollen van de ftadt, Voor'tnaeckende onwcêr duickt. Hoe onvaft ftaen deesgrondca: 'tGeluk der fteden is aen 't out Stehuis gebonden: Men vracgc Schelt cn Ecras; zy hebben 't ons gclccrt Hoe met den raethuisbouw 't geluck der fteden keert. — De bouwer van 't Stehuis wift noch van geen verhuizen, Toen fchon de bouwplaegh flux een' watervloct van muizen Op Hollants kuften aen. Dit heir, in 't lang en 't bree, Gcflingcrt ftaert aen ftaert, quam dryven over zee, Van 't Noorden, op ons ftrant. Hier bact geen tegenfportei.rj. Zy knaegen hoy, en gras, en klaver, met hun wortelen En groente en fteelen, af. De geeft des beemts verdwijnt. De lantheer, by gebreck van voêr en klaver, quijnt. Men trooft hem dat de fcha der muizen't lant zal baeten, En zy een' gouden tant in velt en weide bieten; Gelijck het naefte jaer de muizefcha vergoedt, Met driemaal zoo veel wiulle, en weide in overvloct: Maer 't ryzend Raethuis wort met fmaetenhoon bejegent, En houdt een zelve ftrecck, zoo hoogh als 't nu, gezegent Van al de burgcrye, een ieders oogh behaeght, En d'cer van al de ftadt in 't ftaetigh voorhooft draegbt. «De Kcrck van Sint Kathrijn, gelijck menze innewijdc, En bouwde tot Godts eer, bekleet de flincke zijde, Een rijck gebouw, waeraen de Heer van Purmerent, Heer Eggaert, by 't gefchrift voor bouwheer noch gekent, Dai eedten grontfteen ley, dies wy zijn eedle rancken Gehouden zijn met lof, voor 's vaders deught, te dancken.  [OF- EN E F. R R IJ M E N. 21S Wie Amiëns bezocckt, dat hy zijne ongen fla Op 't grootfte kerckgefticht, de rechte wederga Van Eggaerts arrebeit, cn lette of ons pylaeren Gewelf en kooren min den bouwlufl openbaeren In Hollants Graeflijckhcit, dan in het Konings Rijck; Den Grave in majefteit en maght al t'ongelijck. Het heerlijek orgel noot geen dwaze zangverquifters, Maer Wijzen, op 't barieket van veertien paer regiflers. Vier orgeldeuren noón alle oogen, door de gunft Van Bronckhorfts tekengeeft cn fchoone fchilderkunft, Hem van Natuure alken mikdacdigh ingegeven. Men ziet hier geene verf, maer louter ziel, en leven, Daer Saul zit te paerde, en David voert het hooft Van Goliath; den Reus, gelijck hy wort gelooft, Om zulck een trotfe daet, en ingehaclt van reijen, Die, zingende in triomf, den helt ter poorte inleijen, En wetten Sauls haet, cn kroonzucht door dien zang, Bezuurt van Jcffes zoon, zoo vecle jaeren lang. Men ziet, daer Davids harp en fnaer den Godtvergcteij En dollen Saul Itreelt, hoe eerloos en vermeten De Haet dien jongeling den fchicht toedryven wil, Terwijl hy dien ontduickt, en balling wort al ftil, Tot dat een flux foldaet hem bootfehapt, hier beneden j Hoe Saul op den bergh, van wanhoop overltreden, Ka zulck een nederlaegh, met zijn vervvaete ziel, Op drie verflage zoons, in zijnen degen viel, Op dat men het gevolgh aen deze keten fchakel, Vraeght David Godt om ract, daer Abjathar 't orakel Zal fpellen, uit den glans van *t heiligh borftgeflecnt, Dat hem naer Ilebron wijlt, die Sauls doot beweent. -\ Wanneer de dubble deur van 't orgel hangt geflooten, Wort David, daer hy knielt, gezalft, en overgootea Ten Koning, over 't huis van Juda, toen die ftatn Te Hebron, met gejuich , op deze ftactfi quam , Waer op d'eenftemmigheit van uitgcleze keelen, Be joffers en de jeught, met zingen, dans, en fpeefen, 04  ^ L O f- E IV ' ï I II IJ M E !ï, ' En cyter, cn tamboer, en rinckeltukh, en lolt Dee, fad,, waer over hyj a,s o Pc,, w rn'Roomfch Koi,i^. £2; B« paerien van Z1J„ I{roone> om eeuwi £ «ee, danckbaer merck van züne majeftcft, * Teil ft B0-'CnS g0Ut' C" 'S M» g-tdaed gbeit ien dtenfl van zimen Heer, voor ieders oogh, gebleet* , • Gel,,ekz oock op de kruin des Wcftertorens blinekt. En bhncken zal, zoo lang de zon verrijft, en zinckt I" deze kooftkerek gaet de Batavier ten grave K-Galen, die de doot wou kiezen, eer dan flave Ie. worden op de zee , geboeit acn t Eritfch gebiedt In weérhebt roock c„ Cnoock, in Plutoos'hcmc,ln E ftmven, recht voor wint, om in dien waterbrant ' Als voorbo, naer den Teems, en 't vvantfrh n Z \ Je tijdinge aen het hol' van Withal ZeÏT^gÏ. ^ Hetrune en Livorne en 't zeeftrant zal gewaegen Veek eeuwen na zijn doot, hoe ftont dees wat'ervorft D n vyant boort aen boort groothartigh klampen dorft Gehjck een ooroghshelt, uit louter hart gefchapen, ?n rL grafzerek noch gekroont hangt met zijn wapen En „jdertjck geweer, cn met de vaen bedecht ' Tcrwift dit lijck de deught der levenden verwedt. DeUaegh, deze 2y yoor ,t R t Van s weere ts koopftadt net maer nimmer af te we » f Door toevloet van de vacr, Zy VOert mt baer J£ De Itede ecu' Potozy van daegblijx zilver in Door tweepaer poorten. Als om ftrijt, van vier geweften 0,8 H0UantS **« L««w te weeliger te meften, '  16F- EN EERRIJMEN. 2If In uitgemaelen meer, of duin, en poldcrgras. Hier-groeit het Hollantfch hart. Hier zwelt de zuiveltafch , "Van zilver, en toot gout, en vrieudelijcke fchyvcn, Die, by gevaer en noot, onze oorloghszenuw ftyven, En leercn dat men licfit den Amfterdammer terght, Maer zijn gedult den kriigh niet ongewroken verght, Zoo lang dé fchildwacht wacckt, en hier, langs fteene trappen, Gewapent nacht en dagh, de waegtatrap op zal flappen, En uitzien, vroegh en fpa, cn kliftcren of 't Stehuis Geen laegen wort gclcght, ten fchimp van 't wapenkruis. -De Vifchmerckt woelt vooruit, en leeft van fpaitelviifchen , Schaft ftroom- cn- zecvifch, en bezorght dc burgerdifl'ehen Met allerhande teelt van 't vochtige element, Tot 's levens onderhoudt. Het Gilt was hier gewent Sint Peters feefl, van outs, met króoncn te vei ceren, Te zingen, hant aen hant, naerdien 't zich moet geneerea, Als 't Galileefch geflacht, by 's hemels zegening, En 't uitgeworpen net, dat 's waters vruchten ving. -De Beurs [daer d'Amflel fluit, en door vijf fteene boogen, Met waterpijlen fchiet, als van een pees gevloogcn, Wanneer het water valt, en aciem haelt in 't Y, ] Ontfangt den burgerzwarm van d'oud'e en nieuwe Zy, En al het uitheemfch bloet, dat 's middaghs hier te gader In eenen boezem vloeit, en uit zoo menige ader Gevloten, leven geeft aen 't lichacm van 't Gemeen. Hier wort Merkuur gedient, geviert, cn acngebeen, Met zijnen flangeftock, en vleuglen aen de hielen. Hier zweet het koopmans brein, gepropt van vrachten, kielen. Papieren, wiffelkanffe, en munte, en beurskrackeel, En winninge, en verlies. Elck grijpt naer 't befte deel, In fchipbreuck, havcry, verzekert kift, cn packen, En berght zijn have en 't lijf op maften, cn op wracken. De weiflende Fortuin fmijt blinding 's weerelts goet Te grabbel in den drang. De rijekdom ftijft den moedt Des koopmans, door het lot, zoo rijck hen, toegevallen, gan fteigcren om ftrijt de gevels, poort, cn wallen,  3ïö* 10 F» EN EERRIJMEN. En torens hemelhoogh. De Staet en burgerdraght Getuigen van 't geluck, door fchattingen, en pracht. Gewinzucht propt de breede en lange galeryen, Die brommen in 't vierkant, gelijck een korf, vol byen, En uitgelezen geur, gewonnen op het velt. Dan roept de Beurs zich hecfch : waerheen met al uw gek .O geltrijck Amfterdam? mijn nifien zien u draeven, En miflèn midlerwijl haer driemael twalef Graven, Uit klaren marmerfteen te klincken, tot een eer Van 't koopmans Kapitool. Of magh men nimmermeer Gebeuren dit geluck, het welck mijn Beursgenooten Verdienden, die het gout met heele ichepen gooten, In uwen open fchoot door kommer, zorgh, en zweet, Ten bouw van uwen Staet, en 't vrye lant befteet ? Vijf hooftgebouwen, hier in 't ronde te bereicken, Uit 's mercktvelts navelpunte, is geen onkenbaar teiken Van majefteit, en maght, die nu doorluchtigh blijekt, Naerdien de Dam in naem Sint Markus placts niet wijekt Noch zelf het velt van Mars, zoo wyt bcfaemt by d'ouden. Die Rome, in zijne kracht en middaghglans, aenfehouden, Toen, Cezars erfgenaem, Auguft, in vollen vreê, Het heiligh Kapitool in zyn triomfe oprce. — Hoe luchtigli kan men nu op 't mercktvelt adem fcheppen. En ieder 'smerektdaghs zich, op zulck een ruimte, reppen, In alle ftallingen, en inkoop, en verkoop, Daer volck cn burgerdrang en huisman, in den hoop, Valt veilen, loven, biên, en afflaen, cn hefteden. Verkochte waeren laên, op burrien, en (leden, Of totiTen op den hals, of onder hunnen arm, Of kruj en op het raedt. Geen wackre byenzwann Is drocker op het velt, en in de honighkorven, Wanneer de boeckweit bloeit, die doot lagh, en gertorven,, In d'aerde, eer klont en zon en dau haer leven fchenckl En naer dien eedlen geur de honighzuigers wenckt. Hier is de wandelftreeck van Amfterdamfche Heeren Wethouderen en Ract bekommert met regecren,  LOF- EN E E R R IJ M E N. 21' F.n deftigh ftaetgefpreck. De koopman luiflett hier Naer luchten uit der zee, en zamelt uit papier ©en zin der letteren, van overal gefchrevcn. Dan valt, dan rijft de merekt. Hier is een fchip gebleven, En ginder een belant, dat met Turckyen floegh, De roofgalajen brande, of binnen Tunis joegh , £n 't roofneft, out Algiers, noit zat van fcbepeplonderen, Dan hoort men hier van 't Y een' oorlogbsman opdonderc- , Of vlooten uit de Stracte, of van de Spaenfcbe kuit: Dan groeit het koopmans hart, nu zeker, en geruft, In zijn bekommcringe, en danckt Godts weêr en windt En vvatren, die by ftorm zoo menigh fchip verflinden. De rijeke zee is nu niet rijeker als de man, Die met dees blijde maer zijn zolders laden kan, Verquicken zijne hoef 4 en groene Gravelanden, En Becmfters, klaverriick, vol vee, en vol waeranden. De Stadthuistoren fielt zijn kunfligh klockwcrck, rijck Van klanck, Hemoni fpeelt een hemelfch klockmtizijck, Zoo fnel, gelijck een luit, of Swelings orgelpijpen, En fnellen cimbeltoon, met vingeren te grijpen. Hier blazen fchuiftrompet en kromme en rechte fluit Orlandoos grooten grooten geeft ter heerenvenftren uitj Ter eere van de Wet, en burger wandelaeren, Verquickt door bly muzijck, in ongeruite maeren Van oorloge of ternpeeft. Hier leeft men de geboöu Der onderwonden af, die op den zondaghstoon Naer hunne trouwboey treén, met onverzact verlangen; Terwijl de drang des volcks en toeloop vaft de wangen Der bloode bruiden verft, in 't op- cn- nedergaen Van 't Raethuis, naer hun ftraet, befhoit met pallemblaêu: En goude loveren, door eene ftraet van menfehen. Die 't nieugetrouwde pacr den fchoot vol zegen wenfehen; Of wecgen onderling dc bruit, en bruidegom, Te rijck-, te vreck, te lang, te kort, te wijs, te dom. Hier leeft men 's lants plackaet, of oude en nieuwe keur** Of vonnjffen, wanneer de jongfte dagh het treuren  £20 IOF- EN E E R R IJ M E N. Des fterfdaghs innetult, en 't fpiegelent fehavot Den fcherreprechter daeght. die 't hooft van 't lichaem knot. De keel de lucht verbiedt, en ftrecpt met tacije roeden De ruggen, op 't gefctoey, en brantmerektze, onder 't bloeden, Met 'sHeeren wapenkrirs. Hier treckt dc ftadts foldact Op trommelflagh ter wacht, naer 't wachthuis toe, cn ftaet 'sWachtmecfters oogh ten dienft : hy zelf ontfangt de leuze, liet woort der nachtwacht, van des Burgermeefters keuze Eu orde., tot een m.rck en veiligheit der wacht, Om alle misverftant te fchuwen in der nacht. De vlijt en bezigheit der burgcramptenaeren, Die ieder hunnen plicht bekleeden, en bewacren, Vermeerdert hier den zwarm van 't Raethuis, af en aen. Hier waeckt de burgery. Hier oefent zy haer vaen, De wapens, en 't geweer, zoo trots in harrenalten Cegcfpt, en uitgeruft, als ofzc waer gewairen Ia 't yzer, uit de wicge, en van haer moeders mam. Wie Amftcrdammers dreight, die vint hier Amfterdam, Cereet om toe te treén, groothartigh uit te vallen, Het zwangere gefchut te voeren op de wallen, Tot voorftant van haer Recht, en vryheit,'zoo verraet Haer poorten onderkruipt, of Mars de tiommel Oaet. Het Damrack voert den Dam de vrachten toe met fchepen, Gemackekjcker dan veel duizent fleden fleepen, Veel wagens komen laên. Tien wegen, nimmer moe Van woelen, loopen drock naer 't vrye mercktvelt toe, En kruiden 't heene en wéér, met menfehen, en met rollen Van burghwal, ftraete, en graft. Heeft Orfeus eertijts boüe. Verplant met zijne lier, Amfion met zijn fnaer . De ftecnen oit verzaemt, om Thebe wonderbacr Te Richten tut een ftadt; 't is t'Amfterdain gebleecken In waerheit, onverbloemt, en zonder dichters fttccckcn. Het Noortfche maftbofch neemt het Raethuis op den rugb. De rots van Bcnthem danft. De Wezerftroom wort viu >h.' De Wefter maruierklip den mactzang volght van Kampen En Stalpaert, die bezweet noch arbeit vlión, noch rampen,  LOT- EN E E R R IJ M E N. > 2 21 Noch opfpraeck, nu en dan gefprongen voor hun fcheen, Te vrede datze zich verbouwen voor 't Gemeen. — 0e mieren, in den bouw, om nootdruft te vergaercn Des zomers, eer de kon des winters, zonder airen En vrucht, haer overvalt* zijn bezich in het velt, ,Vervoeren ordentlijck dc rijpe tarwe en fpelt Met yver in het hol. D'een lleept en torft het koren Al zweijteude op den neck. Een ander geeft de fpooren Aen traegen, en beftuurtze, en drijftze op 't fmalle padt.' Het is 'er alfins drock. D'een geeft, en d'ander vat. Zy bijten 't zaet in d'aerde, eer 't wortel koom' te fchieten. Voorzichtige arbeit zwicht voor lallen, noch verdrieten. — De bouw van 't Raethuis fcliijnt op dezen trant te gaen. Dus komt een regement ruighwerkers op de baen, En fchickt den baiert op van balckcn, fteen en mallen. Steenzaegers, kanters, cn polijsters, fluxe gaften. Een ieder palt zijn werek te fpoeden, even drock. Men draeft 'er af en aen, op 't luiden van de kloek. Men voert pylafters aen. En voedfel voor de niuuren. De bickileen waft en groeit, om al de ftadt te fchuuren, En d'afval van arduin, vertreden, en veracht, Als puin en ftof, betaelt den Trezoorier noch pacht. — Men ziet den Bentemer en Bremer gront gelletcn, Eb vratigb ingeilickt, om hier een rots te meeten, Tweehondcrttachtigh brcet, tweehondert voeten diep Daer 't Raethuis het vernuft der eedle bouwkunft riep Tot ftichtheer, om gerief en aenzien te bewacren, En een geduurzaemheit, de drie, die hier vergaeren , Als krachten van de ziel der bouwkunftc, in 't geflicht, Dat eeuwigh tuigen kan van 'sbouwers trouwe en plicht, Aen zijne arbcitzaemheit en overlegb .te mereken, Ten trots der grijze Faem van zeven Wondcnvercken. Wien namaels lullen zal te toetfen 't recht befcheit, Wanneer, e.i oock van wien, de grontfteen wiert geleit, Dat hy ter vierfchaer ga den Hommen toetslteen fpreecken, ©aer Polsbreeek in Latijn, tot een gedenckbaer teken,  122 l » f- EN E E R R IJ M E tf. Uithaemfchen klaer berecht, en, door de goude tong Van 't botiwf'chrift, alle kunne, en ftaet, en out en jong Vernoeght, als hy gedenckt hoe 't wit der oorelogen Getroffen, en de pais in hacren krits voltogen, Den Aemftelraet bewoogh te vallen aen den bouw Van 't Raethuis , toeverlaet van 's burgers dcught en trouwe Graeff, Pankras, Valckonier, en Schacp men hier te zamen Ziet glinltren in den toets, met hun doorluchte naemen , Als Burgcrmeefters zoons en neven, in 't gemeen, Grontlcggers van 't Stehuis, en zijnen cerften fteen, In 't gulden vredejaer, en 't aenzien van hunn' Vaderen En oomen, die hierop, omringt van 't volck, vergaderen r Het welck hun zegen wenfcht, tot dat de leftc fteen Den eeiften volgen zal, daer zy den ftoel bekleên. Een, die te naeu gezet, wat hy bedilt wil pluizen, Verfchoont zelf d'afbreuck van den teiling burgerhuizen, Nu ruimte en ftadtgerief dees fchade ruim vergoedt. Geen dolle Nero heeft de ftadt hierom in gloet En lichten brant gezet, beltift den nacht van Troijen Te fpeelen, en de bogbt der Wijeken af te roi en, Op lant. cn- ftadtgefchrey. Geen Celer, geen Seveer Verfmolten fchat en ftadt, voor ooghluft van hunn' Heer, Aen overdaet van kunft, die veel te dertel fhigert, Daer vrouw Natuur, te zwack, deBouwkunft grontveft weigert i De noot, de mitbaerheit, in 't dringen even itijf, Vereifchten dack, en ruimte, en lucht, cn veel gerijf Van ampten, die beknopt by een zich t'zamen quijten , Ten dienft van Amfterdam, die d'ceuwcn zal verfiijten, Indien de Zeevaert haer getrouw blijve, en de Twift En Tweedraght niet den Raet van Hollants fteden fplift. Door or.derïruipingen, en baetzucht, van geen muuren, Zoo fterek als diamant, en yzer, te verduuren. -De Bouwkunft, toenze in 't werek beooghde haeren wcnfch# Koos tot haer voorbeelt uit het lichaem van den menfch, Zoo meefteilijck volbouwt, van buiten en van binnen, Bat niets bieraen entbreeekt, en d'allerrnclfte zinnen,  LOF- EN EERRIJMEN. 22$" Bie dit doorfnuffelen, van 't meefte aen 't minfle lidt, Bekennen moeten dat het allerminfl: miszit Wat hieraen wort herftelt. Hcrftellen is misftellen. Wie dit hervormt, misvormt. Laet overmeeten, tellen, En weegen, wien dit luit, het lichaem fchroomt geen licht J Geen klaere middaghzon, noch maet, getal, en wight. Zoo blijckt dit bouwfel dan van lidt tot lidt rechtvaerdigh , In evenredenheit, en zulck een' Bouwheer waerdigh, Die ieder bouwer wijlt., en, als Godts leerkint, trouw •Het oogh leert flaen op hem, en zijnen fchoonlten bouw.' pe bouwers van 't Stadthuis den eifch der wet voldeden, En volghden zulx de Kunit., dat geen van all' de leden In zijnen ftant bezwijckt. Vitruvius trede aen, En zelf Apollodoor, bouwmcelter van Traijaen, Wiens naelt noch heden praclt te Rome, voor onze oogen^ Zy vinden dit gebouw door al zijn leên voltogen, Van boven tot beneên. Geene outheit dit verdooft. Het heeft zijn middenlijf, zijne armen, voeten, hooft, En fchouders, elck om 't nettt. Het heeft zijn ingewanden; Eick lidt, elck ingewant zijn ampt, gebruick, en Handen. Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery, Gelijck een Godtheit, in, en ziet het zeilrijck Y Met 's weerelts oeghften en Ooftindiën geladen. De Zeven landen zelfs ons Heercn en hun Raeden, Orakels van den ftaet, bezoecken, reis op reis, In tijt van ooreloge en ongeftoorden pais, En leeren, beter dan by Griecken, en Romainen, Hoe-^ich de Grooten hier tot 's nabuurs dienft verkleinen. * Hier houdt het burgerhof de wateren in toom, Geplant op Aemftels gront, gelijck een hooge boom, Die zijne wortels fchiet heel diep en taey in d'aerde, En, walfendfi in de lucht, zijn pit voor lucht bcwaerde, Voor regen, hitte, cn vorlt, met fchorlfe, en fchclle, en balfy Geene overwightigheit in 't groejen hem vermalf. Hy geeft den hemel bofch, en loof, en groene bladen, $en groat zijn fchaduwen, en hangt met ooft geladen.  124 LOF- EN E E R R IJ M K N.' De waterftroomen voên de wortels, en zijn groen Wort van den dau verquickt. Al 't jaer is zijn faizoen." Men hoort de vogels fchel in zijne tacken zingen. Men ziet dc melckbron verfch, rontom gediuirigh fpringen, ^En vloejen, tweemacls 's daeghs; wanneer de zon, gehulc Metftraelen, 'smorgens rijft, en 'saerdtrijx lijft vergult, i Of 's avonts ons ontzinckt, en febuil gaet achter duinen. De Noortfche blaesbalgh fchud dc boffchen, en hun kruinen, Of knackt den eicken ftam; maer dees, al even vaft Gehanthaeft van om hoogh, ontziet noch leedt, noch laft.-: Men ziet, van buiten en van binnen, drie kolommen, Gckoren uit de vijf aeloude, kunftigh brommen, In bey de ftadiën. voor 't opgetogen oogh. De lacgbfte uit twee gemengt, cn d'ongcmengde om hoogh, D'Ioijilche, en Korintfche, als ineen huwliick, onder, Gefmolten ondereen, wort, tot een wereltfch wonder, Gedraegen van den voet, en draeght Korinthen weêr L'it Grieckcn t'Amfterdam om hoogh, tot Aemflels eer.' Wie; dees verknochtheit ziet en orden, zagh niet vafters Niet netters uitgewrocht. Gefteeepte muurpylatters, De hangende feftoen, c.f die zich zelve fpant, Het marineren poortael, de vloer, gewelf, en pant, Het kivonvverck, zinrijck loof, rontom clcks innegangen ; Kaer eifch van ieders ampt, gevlochten en gehangen, Geen ledige ydclheit, het heelt, dat draeght, of ciert, Geen woefte wildernis . maer alles gemaniert, De voet, de lange pijp, de kapiteel, de friezen, En lijften, elck om 't ri;ckft, by d'ouden niets verliezen. £ Doch eer wy noch gcrijf en cieraet gadeflaen Inwendigb, laet ons voor de beide gevels ftaen, En in clcks yporjipgft eerft de beeldewcrckcn eeren, Daer wy Quellijns vernuft cn geeft zien triomfeeren. — Het oefter voorhooft draeght hier moedt op Amfterdam,: Een dochter, voorrgeteelt uit Acmftels grijzen ftam, Fn cudclijck gekroont, door 'sKeizers gunft en handen, Met zulck een hooftcieraet, de zon der Puitfche landen.  EOF- EN E E R R IJ M E N. 225 De letuw flut haeren ftoel, en waeckt aen elcke zy, Deer d'Aemltelnymf haer ktuick, de Stroomgodt van het T Zijn water giet in zee, en ruften in hun biezen, Die, al den zomer groen, by wintervorft bevriezen. De Watergoden flaen een ongelijck geluit, En blazen haeren lof op alle watren uit. De Zeegodinnen, nu geweckt door zuleke galmen, Vereeren haer met wier, en krans, en mofch, en palmen.' De krokodil de zwaen de zeehont, reis op reis, Zich domplen, daerze heerfcht met haeren tack van pais, Ick hoor de Tritons heefch trompetten, zie dolfijnen, En meereminnen, nat van vlechten, hier verfchijnen Ter wyfeeft, Godt Neptuin gezeten, met zijn hulp . En trouwe gemaelin , in zijne wagenf'cbulp. Hier woelt de waterjaght van Zeegoön en Godinnen. Zoo kil een element kan noch de kool van 't minnen Niet bluffchen in den vloet, of Peleus, heet en warm, Neemt Thetis op den fchoot, en drucktze in z'jnen arm. En dunefct dit iemant vreemt? zy toeten op den horen Dat Venus uit het fchuim en zeefchuim wert geboren. Al 't zcedom leeft hier nu, in 't groeijen van ons Stadt, ■•Als of het haer geluck om ftrijt gezworen hadt. Zy loepen, waer een vloot de baren door komt bruizen: Vaert heene: propt de ftadt, de zolders, en de huizen, En kelders met uw vracht: wy fchencken u 't geley. De koey geeft Hollant melck, maer dit's de vetfte wey, Waerby de koey gedijt. Wie twijfelt aen dit zeggen, Zal Gijïbrechts wallen noch acn Pampus uit zien leggen. Geen Koeijeniiijer maekt de fteên en dorpen rijck: i De Zeevaert bouwtze, en brengt eerft zoden aen den dijck,»3 Indien ;t feoorloft waer ter zijde eens af te treden, Om ieder hooftgebouw der Koopftede aller fteden Te gaen befpiegelen; ick Heet den dagh en tijt, Die den Stehuisbouw nu alleen is toegewijt: Ick overvlocht het hooft van Amfterdam met kranfffn, ©f, i,ls een Cvbele, m;t beldre torentrsnffen, F  2z8 LOF- EN EERRIJMEN. En fpitfen, op wier kruis dc goude weêrhaen draeit, Aenwijztndè uit war ftreeck de koopvloot overwaeit. ■«■ Lüzy, daer 't weeshi is groeit, zich dagelijx verwondert,] Als zy haer weezen telt, en opvoedt zevenhondert, Uit hacrar mi!Jen fchuot. Sint Klacre ziet Rafpijn Betemmen niet zijn rafp het wilt, dat in de lijn Het BrafiliacHfchè bofch moet maelen cn vcrllccpcn, Er. iiddren voor den knoop cn 't klatren van de zweepen Der overftrengc Tucht. Het Spinhuis raeglft de fpin, Die ko/e netten fpant voer breizelooze Min. ïlct Dolhuis fluit cn ftüt ontzinde Razemyen, In ftülc fchadUwen. Sint Peters Galerycn Geleiden ons naer 't bedt van krancken man en vrouw, Door Kolters kunft verquickt. De Bajért herberght trouw, Drie nachten achtereen, verlcge wandclgaften, "Die, uaeckt cn geldeloos, vermagert zien van vaftcn. J!et nabuurgafthuis trooft den ouderdom in rouw, Oftrfangt den ouden ftock, en d'afgelcefUe vrouw. Het Amiraclshof dient den Zeeraet, fcherp gellccpen Op 'c vciligen der zee, gekruift met oorloghsfchepen. Oritfanger Spiegel hier 't geleigeit wort betrouwt, Ten ftcun der zenuw, die de zeckuft ploeght, cn bouwt.' Het ront Begijnhof berght de Maeght in zijne muuren. De Zuid- cn- Noortkerck en de Weftkerck haer gebuuren Ten dienft ftaen. Sint Niklaes wint aenzien, door dc kunft Des torens, net gedraeit, en SwelingS Facm en gunft, Wiens geeft door d orgelkeel zoo hemelt'ch quam gedrongen, I)at fcnglen op den galm van jelfes nooten zongen. De dubbele orgeldeur, een ftichtigh tafereel, ,> Verweckt noch HéemTkercks g^eil ten gravcuit, door't penibel, Dat D.tvia, die aen Reus het hooit heeft afgellacgen, Op maeghdegahuen fchijnt tot acn de lucht te draegen. De Koningklijcke harp, voor 't heiligh Kiftverbont, Zijn voeten gaende maeckt^ die raecken naulijx grontj Daer Miehoi, uit het hof, te Ulint vervoert, eilaci, Jien ommegang u.l'eiuuipi, en godtsdans met zijn llactf»  LOF- EN E E R R IJ M E N. 22jj De Godtskift, zevenmael gedraegcn om den wal, Dreight Jericho vcrbaeft met eenen zwaeren val. Maer 't hecrlijck kerckglas, daer ons Lievevrouws kapelle Van outs gefticht was, geeft getuighnis van het fnelle Vernuft des fchildergeefts, die 't werek zoo fchicken kon,' Dat''s Engels Groet, Godts Kribbe, en oude Simcon , Daer Chriftus wort vertoont, de grootfte meefters leeren Hnn verwen maetigen , hartstochten, ordinecren , En bouwen naer dc kunft; te fchildrcn een gewelf Natuurlijck, en gelijck de kerek in 't leven zelf. Ick zwijgh van 't koorglas, daer de klocckften naer verlangen j Van Ridder Heemskercks graf, met zijnen fchilt behangen, 't Gewelf, van HeUigheit iri tl'oude tijt befaemt, Op achticn pijlers ruft. Sint Agnes fchool betaemt Door Baetie en Voffius de Koopftadt te ftoffeeren IMet wijshcit, die de jeught t'Athene plagh te leeren. De Schouwburgh licht de ftadt, gelijck een morgenfter i En fchuift tooneclen op , daer Engel Lucifer Uit zijnen hemel ploft, én ftarrelichte ftoelen, Jn 't onuitblufchbre vier der helfche zwavelpoelen } Een treurfpel, om een hart van diamant, als glas, Te brijzelen tot ftof, te kncên, als maéghdewas;, Kaerdien 't veranderen van heil in ongelucken Noit grooter ommezwaey in 's trotfen brein ken drucken. De Schouwburgh plant en ftampi de zeden in de jeught, Ontmomt de weerelt, leert welfpreeckentheit, en deugbt, En wijsheit, uitgebeeh door rol, en perfonaedje, Gelaerft, of licht gefchocit, gevoert op haer ftellaedje. De tooneeldichter zuight, gelijck de bie, zijn ftof En geur, uit heiligh en onheiligh, om met lof t'Onthaelen al de Wet en wijze BurgCrheeren, Die met hun achtbaerheit 't geftoelte hier vereeren,: Sint Joris hof bézorgbt den onbezorghden koft Zijn maeke vooglen, van bekommering verloft. De Heerenberbergh ftaet voor alle Grooten open, En zweet om 't vafte goet in 't veilen, en verkoopen> . F 4  LOF- EN E E R R IJ M E N. Het rijeke Ooftindif-h liviis verflaeft ziel), mat en moe, En rieckt ons niet den geur van 't kruidigh Ooften toe. 't \Vtitindiaenfche wil noch eens den Portugiezcn Afeiffchen 't geenwe by de zeefortuin verliezen. Het Schrijnwercks pant beftJt ons tafel, en kantoor.. En glimt van fickerdacn, en ebben, en yvoor. De VleSfchhal, fchaft ons vee, wiens keeleri afgefteecken Niet blaeten, daer voorheen Sint Peter plagh te preecken ■Van d'oude vificbery. Het dieriftbacr Lccnhuis plant Zijn nutte leenbanek, daer het ingel.roghte pant, •Den noot der armen ftut. 't Gefchuthuis ('milt aen 't vlieten Van koper, root van gloet, om donders af te gieten, En blixems op haer' vorm. De korenschuur fchaft graen, B-toomt dc vreckc metckt, en fpijlt den onderdacn. Steenhouwer/, Stetuin bezorghen ftadts gebouwen, Daer zacgh cn beitel knerft, in 't Zaegen, en in 't houwen, d'Aelmoeffenier bezorght den nöotdruft, in den noot, Door al het ronde jaer, en deelt uit zijnen fchoot Der burgren fchaelgifte uit. Huiszittevaders winnen, By winterdag!), het hart der naeckte huisgezinnen, Door armoede uitgeput. Dc Schermfchool treckt haer CCÈ Uit Aeniftcls Schutterye; cn oefentze in 't geweer. Zy monftert den fohlact, op hacre uionfierrollen, En helpt hem acn foidy, en munt, betaeit ten vollen. ' . Van *t Péftbnis rep ick niet, dat, buiten ons fteveft, De lucht der ftedc vaeght van doodelijcke pelt; Noch oock van d'Oilemerckt, daer vette cn magere offitll Dc weide cn Eiderftcê van hunnen laft verlolfen; De gladde klepper van ons Ridder'jcugbt zoo vroom Leert luiftren, in den ring, naer roede, cn fpoore, en toon»' Dc Scheepswerf bouwt een vloot, ten diciilt der Amiraelcn, En Bikkers cilant fchept eilanden, om te dwaelen Op 't wijzen van 't kompas, cn al de ruime zee Te dwingen met gtf_h.it, van d'éene aen d'andre ree.' J Het bezigh VVerckhuis kan dc luie koorts verjaegen, Die v«#i dtn arbeit gruwt, ais 't hóeft yan alle plaegety  LOF- EN EERRIJMEN. 22? Nu zwijgh ick van de Wael, die zwait van fchepen krielt, < En 't maftbofch om de ftadt, zoo levende, cn gczielt. De ftadt verrijd, gelijck een weerelt, uit het weilant, Doorvloeit van aderen, bezaeit met meuigh eilant, Met fteene brutgen, boogh by boogh, acn een gehecht. Noch zwijgh ick van den ftoel, gewijt acn 't Watcnccht De zegen van den bouw der Zeevaert is geblcccken, Nu Amfterdam braveert, dus hcerlijck uitgeftreecken, En haere bolwercken en wallen heft om hoogh, Die, ftorm op ftorm getrooft, uit een heel ander cogh Op hunnen vyant zien; terwijl 't geluck, ons gunflhjli, De ftadt door Haimens ftcrekt, zoo heerlijck ;ls wiskunftich.' Maer deze uitfpanning dient het wyfeeft tot een kruis, Dies keer ick naer de pracht van 't fteigcrend Stehuis. -• Be gevel voert in top Voorzichtighcit, cn Vrede. Rechtvaerdighcit bekleet, ter flinckc hant, haer ftcde, Regeert met haeren ftaf, en weeght een ieders Recht, Gelijck en ongeiijck, door 's weeghfchaels to.ig bedecht, «i Dc wefterzon verzinckt ontrent dc weftkim zachter, Om zich te fpiegelen in 's gevels prael van achter, Daer deze hooftftadt draeght den hoedt van Codt Merkuur, Den gractboogh en kompas en kaertbocck kacrt en ftuur Kanafter bael cn kas ziet llingren voor haer voeten, Als fchatten, die door winft al 's koopmans zorgh verzoeten. Vier wccrelden, en eick uit een verfcheide lucht Gcnaeckcn de Godjn, cn off.cn haere vrucht, Uit rechte eerbiedigheit. Het goutrijck Amcrijcke, 't Wijdtheerfchende Aüa, het leeuwcnvoênue Afrijcke, Het burgerlijck Europe ontvouwen door dien fchat En gaven haere gunft, gedraegen deze Stadt, Die alle kullen kent, cn omzeilt, cn bewandelt, Met gcele en zwarten Moor, en alle uithcemfchej] handelt, Van daer het gouden hooft des morgens ftraelt , en praeitj Ol' 's avonts in den fchoot van Thetis nederdaclt, Of 's middaegs blaeckt, of 's nachts, by 't grimmen van deCcercn, Geen ys ontdoijen kan, nocli fneeuw en ftteeujaghfdectcn, T 3  l O F- E M E E K R IJ M E N. Dus fchijnt de weerclt liecl om Amfterdam gebouwt, Gelijck menze, op haer' troon gezeten, bier aenfchouwt. Drie beelden ftacn in top. De Stcrckbeit, grof van leden, Zich aen den pyler bout. De breidel is de Reden Met reden toegeleglit, en Atlas onderfebracgbt Op zijne fehouders fors den Iicmel, dien by draeght, Waer in al d'aerdtkloot hangt, gcdeclt acn aerde en baren, Om wien de zeeman durf naer alle kuftcn vaeren, Op 't wijzen van 't kompas, en fcliieten van den boogh. Die "t wackerlle vernuft van Tifis noit bcdroogh. -Toen Romulus begon zijn nieuwe ftadt te bouwen, Met bracht; op Palatijn, uit louter rots gehouwen, Omtrent den Tyberllroom, en met een fnialle gracht Oiutrockcn voor gevacr; had iemant oit gedacht Dat deze ftadt al d'aerde en zee zou wetten .tellen; Zoo menigh aertsgewelt en Rijck ter ncdervcllen, Gelijck een Keizerin der wcerelt, die het zwaert Uit 's hemels tioon ontfing , en nicmants wrevel fpaert? * Toen Kennemaers, van outs, om 's Graven moort te wreccken, ln Gijsbrechts houten muur den peckftock quamen fteccken, Zoo menigh rieten dack begraven in zijne afch, Wel tweewerf achtereen; had iemant op dit pas Gelooft dat zulck een neft, nu andermaei begraven, Verrijzen zoude, om noch bchantvelt van 's lams Graven. Ten toon te ftaen, zoo trots, gelijck ecu lantspylaer, En uitftaen zoo veel noot en lant- en- zeegevaer? — Toen Amfterdam herbouwt, omgort met fteene muuren. En toornen half gebrant, zoo bitter moeit bczuuren Den honger van het los verrcuckeloosde vier; Had iemant wel gedroomt dat deze in 't lelt dus fier Haer kroon verheffen zou, na 't entloos oorcloogen, Met zulck ccn heerlijck dack en overwelfde bodgen? Gelijck dit Raethuis nu geen Kapitoolen wijekt, Dat, als een f'chim den menfch, het out Stehuis gelijcktj En, onder 't branden van het oude, quain te wanen Uit ydel puin, cn roock, en frnoock; en ftof, en aften;  LOF- EN E E R R I] M E N. 23. Gelijck dc Fenix won herboren uit de vlam, En 't vaderlijcke lijck: dies roept nu Amfterdam: Laet Nijt, gevalt haer dit, zich by mijn kooien waimen, Hier ftaet het fpreeckweort vaft, dat branden niet verarmen Het afgebrande huis: gelijck nu menighwei f De brant tot viermacl toe verheerlijckte mijn erf, En ftadt, en Stedehuis, waer by men klacr kan mereken, Hoe 't lot behagen neemt door ftrijdighecn te wereken, Te zcegnen, onder fchijn van vloeck, elende en ramp. Zoo blinekt de zon op 't fchoonft, die aenbreeckt tul den damp. Zoo lant de vloot, na ftorm, gcluckighft in dc haven. De fcha van haverye en packen te begraven, In 't onweer, wort met vrcught door overwinft geboet, En zet het rijck kantoor op eenen vafter voet. 't Gerief van binnen eiicht dat wy de bouwkunft loven , Op haeren ondergront, hier valt de dagh van boven, Door twee vierkanten, doch langworpigh, om het licht Te fcheppen uit de lucht, van binnen, voor 't gezicht, Ten dienfte van de brecde en diepe galerijen, En alle duifternis inwendigh te vermij en. Hier llaept het donderhol, de koker van 't metael, Het welck in arbeit gaet, bevrucht van yzer, ftacl, Salpeter, blixem, vier, gereet gewelt te baeren, Ten fchrick van vyanden, en 's lants gcwcldcnacren. De Noortfche kereker duickt in droeve fchemering, Noch dieper voor den hals, gedoemt ten ftroppe, of kling. De gyzelkamers, die het Noorder licht ontfangen, Zijn min met fchaduwen cn fchemering behangen, De folterkamer met vertrecken is voorzien, Op datze het gerecht naer zijnen eifch bedien'. Hier herberght de cippier, gelijck rontpm gegooten, Terwijl hy kerekers fpijft, en toeziet op hun floten. De Pander woont in 't wtfte: en 't zuiden, diep en langk, Ontl'angt geheel Peru, op zijne wiffelbanck, En lichts genoegh van ftraet, befcheenen klaer en helder. Hier llaept een zilvermijn, in Krefus zilverkeUier. i"4  2$2 ï, O F- EN E IJ | IJ M t »; Men toetft hierfilver, geut, gemunt, en ongemunt. De WiiTelheer vooreen den koopman toegang gunt; d'Ontfanger, achter hem, ontftngt de ronde febyven, Of keertze weder uit, om ieder te gcryven; De wiflelfchryver houdt de boccken, dicht hier by, Bekleet den WhTelheer, cn hangt aen 's meefters zy. De lacge rechtbanck volght, cn dan, van wederzijen De Vicrfchaer, wacckt de Wacht, het oogh der burgeryen. Als Argus pvcial, op 't Raethuis, en den Dam. De Vicrfchaer, als dc mont van 't heiligh fcherprecht, naai In 't midden haeren ftoel, om den ter doot verwezen Zijn vonnis, voor de ftraf, rechtvaerdigh voor te lezen : Eit wie de Vicrfchaer ziet, en let op haeren ftant, Gelooft dat Ctefifon met zijn vernuft de bant Den kloeckcn bouwheer boodr, om deze t'ordineercn: Want wie de bouwkunft zoeckt, hier eeuwigh uit zal leeren.'-* Nu roept de bovengront my boven naer de prael Van 't heerelijck gewelf, de groote burgerzael. Wat vloer betreet men hier! wat wil ons nu gemoeten! Hier wort de hemelkloot en acrdtkloot met dc voeten Getreden, en men ziet hier aerde, en Oceaen, Twee weerelden, gevlocrt: de Harren , zon, en maen j Dc twalef tekens me, waerdoor de zon haer ronden VoUreckt, van jaer tot jaer, gehoorzaemen de vonden Van 's bouwers fchrandren geeft, en flraelen, nimmer moe^ Den burger, van beneên, met haere glanffen toe. Wat fchept mijn hart al lucht en zon, van wederzyen 1 Hoe weide ick in 't vierkant, door d'ope galerijen, Waer langs men, ftap op ftap, naer ieder Amptbeer gaet, Die hier zijn ampt bekleet, cn burgerlijcken Staet! De groote zael des volcks is net in 't hart begreepen, Om van bet Ooften 't oogh te houden op den Schepen, Die zich in 't Wcft n zet, cn daer clcks Recht bcwa rt, De pleitbezorger en 's Rechts voorfptaeck zyn vergaêrt Van vore, aen cicke zyde, om op hun pleit te letten, Bc keuren, 't Roomlcbe Recht, en Iveizcrüjcke wetten.  =35 ©e Rekenkamer houdt hier hy haer rchrijfkantoor, Ontfangt het geit, en fluit het flot van 't rijck trezoor, De troodelooze boél zucht midden in het Noorden, Terwijl de fchultheer zich niet paejen laet met woorde». Zijn ooderbuurzael zet de zcefcha net betaelt, Bedecht verzekertwift, zoo lang Fortuin verdwaelt, En Haeren koopheer folt, op wilde cn woede baren, Door dorm, en rovery, en brant, en zeegevaeren. Het noortcod pauwcljoen de Weezemeeders deckt, En 't zuidwed het trezoor voor al het lant verftreckt. Geheimnisfchrijvers daen ten diend van volck en Heercu, Daer boeckeu en papier de kamer dicht doffeeren, In 't midden naer de draet, van waer de middagh ftraelt. In 't zuidood pauweljoen wort aen de dadt betaelt De rent, of burgerfchap, of huif huur, lang verdreeckea. Hier komen amptenaers en ambachtsmeefters fprcecken Om amptloon, en verfchot, by Aemdels trezooner, En zijne rijoiie kas betaelt den foldenier. De groote raetzael, en de zesendertigh Raeden, Aen 'svierfchaers dincke zijde, ali burgerpylers, laedea Den lad van Stadt en bant op hunnen dereken neck. De Burgermeedcrs zael bekleet, met zijn vertreck, De vicrfchaer van om hoogh. De bord der booge puien Steeckt midden uit, en pielt 'sWethouders wil , op 't luie» Der fchelle torcnklock, door 's Heerenfchrijvers mont, En wat de Heer, tot heil des volcks, geraeden vondt. ■*» Van hier wert, Op 't gejuich der aengedronge dede En alle de gemeent, den zcevaertnutten vrede, Oelloten tuffchen Brit en Batavier, gehoort, En 't volck verkuntfehapt hoe nu d'yzere ooiioghspoort Ter zee gedoten was, en zoo veel kopre monden VaM 't gvuwzaem zeegedroght, die fchip op fchip vei Honden,' Men zagh dc dcigeringe en maden ganfeh in 't groen, En 't onvolbouwt Stehuis met loofwerek en fedocn feëhangen in triomf, met hangende piieeien. Den Dam ontvouwt hierop de pracht der l'chomvtooncelci^ P i  534 JE. O F- EN I 1 t R IJ 11 I tt> De waterzege fteeckt liaer vreuchdevieren aen, Die geven feliooner glans, by d'uitgeblufchte maeitii De Vredefaera fcbept lnclit op allerhande tongen, En zet de havens op, die teffens opcnfprongen, Als deuren uit haer flot. Wat zcilvlugh is de ree, Licht ancker voor den wint, en kieft de vrye zee. — De tweede ftaedje om hoogh [ gewijt voor 't bloedigh oute* Van vader Mars Eellone en 't ftrcng geflacht, dat ftouter , ïn 't harnas, op de trom en 't vliegen van de vaen, Gereet is naer den flagh, als naer zijn fecft, te gaen,] Bcwaert in haer gewelf, noch trotfer dan Venedigh, De wapens, en 't geweer, dat, fpits, en fcherp, en fncdighj En zwanger, op zijn tijt, van Phitoos kruit en loot, De grootfte fchoonhcit ziet in 't grimmen van de Doot; Indien de noot vereifcht te ftrijden op de vellen; Of buiten, voor de poorte, ons dijeken vet te meften, Met beiloos bloet, en mergh; of, op den Aemftelftroom, En 't Y, den vyant hort te houden by den tc o'ji; Of ergens op de grens voor 't Vaderkmt te waecken ; Of op een vlacke hey, daer d'elementen kraecken, in pulverroocb, en fmoock, eu ftof, en vlamme, en vier^ Te haelen uit den flagh, een' lofkrans van laurier, En zegenrijeken roof, na 'svyants nederlaegen, Celpreit langs 't open velt, verwonnen, en verflaegen. Wie luft heeft toe te treên in 't ridderlijck gefpan , Her fchaft men wapentuig!), om vijftigh duizent man Te wapenen van teen ten tanden toe, met helmen, En ruilingen, ten fchrick van eervergete fchelmen, Tot voorftant van de rulle en vryheit der gemeent', Haerhantveft, goet, en bloet, en al wat Godt verleent, Tot 'slevens onderhoudt, om mactigh te gebtuicken, Daerze in de fchadnwcn der Buigervadren duicken. — Nu 't overigh beelteieraet van binnen aengemerekt, Dc Vierfchaer eerlt om lacgh, die, naer den eil'ch beperclt. Den rechterftoel bekleet met diicdcrhande ftofien, Van oordcelen, met kunft. als op het hooft, getroffen.  I. O F- EN E E R R IJ M E Kt 83S De wyze Salomon, in *t midden, fclicit, niet blint, Het duiftete gefchil om 't levendige Uint, En Wfet den boezem van Natuur dus uit te putten, Dat hy zijn oordcel bout op onve-rwrickbre dutten; Naerdien hy Waer, door 't bloote en fchitterende zwaert. Het waere moeders hart en 's valfche moeders aert Zoo levendigh ontdeckt, dat geene haer gepeinzen Voor zijn doorzichtigh oogh kan decken, noch ontveinzen. Ter rechte zyde laet Seleucus zelf het licht Uitbluffchen in zijn ooge, om 't halve gezicht Van zijn' beklaeghden zoon te fpacren, te verfchoonen, En onbefproken zich oprecht in 't Recht te toonen. De draffe Brutus hout geftreng dc flincke hant, Eifcht halsrecht van zijn zoons, in heimelijck verdant Getreden met Tarquijn, om Rome te verraeden: En fchoon dc volgende eeuw dit vonnis magh verfmaeden, Als al te fcherp en wreet voor 't vaderlijck gemoedt; Hy draeght, ten diend des Stacts, geen kennis van zijn bloedt. Godts oordeel, boven 't hooft der^echteren t"aenfchouwen, Vcrl'chrickt 's verwezens geed, verquickt zijn flaeu betrouwen^ Naerdien genade cn draf hem noodight, en ontftelt Daer 't hemelfehe penfecl het jongde vonnis velt. De Vicrfchaer, daerze zit ten oordeele opgetoogen, Twee zuivre beelden ziet verfchijnen voor haere oogen , 't Rechtvaerdige Gerecht, met een Voorzichtigheit: ' Want alle vierfchaer doolt, die dit paer zudren febeit. "» Acht marmerbeelden, daer men d'Ouden op magh nooden, Dc zeven Godtheên, cn de Moeder van de Goden, Vrouw Cybele, om de kund, van 'sbeeldhouwers hant, Naer 't leven, en vol ziels, tot bouwcieraet geplant Om hoogh, in d'ênden van de lange gaeleryen, Verdienen dat Athene en Rome hun benyen. Fortuin wou Amderdam in 't bouwen gundigh zijn, Toen zy, ter goeder tijt, hier Fidias Qucllijn, Van 't Schelt aen d'Oevcrs van den Aemdel, nederzette, Cp dat by zijn vernuft op ons curaedea wette;  ft;}5 fcOr- EN EERRIJMEN. Toen Koningin Chriftinc, in 't bloejenft van haer tij.; Hem, als een perle, had haer kroone tocgewijt. 8n noo dien helt ontfloegli, ten dienft der bontgenooten. De Tijber had voor hem de hooge fchool ontflooten. Hy flaet voor Angcloos noch geen aelout vernuft, In zijn bcelthouwerye of tekenkunft, verbluft. Eifch iemant van dien lof een blijck, en kenbaer teken ' Men vraege elck meeflerftuck: de {lommen zullen fprcecken^ , En pleiten voor den man, die zulck een kunft en fchat, Als Aertsbeelthouwer van de zegenrijckfle ltadt, Befteede acn 't Kapitool der Amfterdamfche Heeren, Die hun Stadthuis met kunft, gelijck met fchat, ftoffceren' Dus moft de Schilderkunft de Beeldehouwery, Verzclfchappcn, als twee gezufters, zy aen zy. De Schilderkuhft zocht ftof by Grooten, niet by kleinen, Git Godts gewijde blaen , en d'outheit der Romainen, Bemaelde gaclery, fchoorfteenen, boogh by boogh , Naer eifch van ieders ampt, beneden, en om hoogh. Men ziet 'er Burgerhart, &et hooft der Batavieren, JBeftrijdcn d'adelaers, en Cezars krijghsbanieren, Tot voorftant van zijn Recht, met opgeheve kling. Men ziet 'er den triomf, en handel onderling. De Tijber leert de maght des Rijns beneden kennen, Omhelft dien bontgenoot, waerop de Faem haer pennen Ontvouwt met eenen klanck, daer 't aerdrijck van gewaeght J Terwijl de Batavier geen juck van Rome draeght, Maer op dc vryheit praelt, verworven door zijn wapen. Aldus eert Tacitus dit bloet, ter deught gefchapen. — Plutarch en Livius vcrlecncn geeft en gunft, In lnm hiflorien, de rijeke tekenkunft, Op 't Raethuis, ovcrkleet met Roomfchen, en met GrieckcnJ Der Burgermee-fleren deught, zoo liefelijck te riecken, Door hun trouwhartighcit, die Rome 't hooft ophoudt, [Daer dreigement, noch doot, noch cigenbaet, noch gout Deze ackermans bewecght in hunnen plicht te wancken, Waer voor de Stade Art bloet niet ophoudt te bedanckej.]  10F- IN E 13 R R IJ M E N. 437 .-Belieudt haer verwe noch. Lykurgus, zonder vrees, Befchermt het wettigh Recht der Koningklijcke wees, Hier fpreeckt deRoëzy, die ftotn is, alle fpraecken. Medea wapent zelf den vlieshelt tegens draecken, En dojdelijck venijn. Kalipfo berght, uit noot Van fchipbreuck,noch den Grieck in haeren zachtcn fchoot? E« om in 't heilighdom der letteren te treden; Hen ziet 'er Jofefs maght geviert, en aengebcden, Daer hy Egypten ftut, gelijck een Konings ftijl. Den hongerigen buick verzadight aen den Nijl, Met voorract van gewas, en opgeleide graenen, eenen dorren tijt, bedaut van ieders tranen. Men ziet hoe Amrams huis, tot weering van gewelt; Den volcke een wijze Wet en vrome rechters ftelt; 1 Hoe Salomon geknielt, na 't bouwen van Godts drempel; De wijsheit bidt van Godt, in Godts gewyden tempel; . Hoe Mofes elders met de wet ten berge afdaelt; En elders hoe men Gode en Cezar tol betaelt, Door laft van 't eeuwigh Woort, zoo lang in kracht gebleven J Terwijl het elck beveelt zijn fchuldigh recht te geven. Wat noch te maelen ftaet, zal blijeken, als 't penfecl , De jonglle ftreeck voltreckt, op ons ftehuispaneel. Dc beeldehouwery zou zich met recht beklaegen, Indien ick hem vergat, die, op den zegewagen Gezeten, triomfeert, na dat hy ftadt en wal Befqhutte voor den arm en 't zwaert van Hannibal,' Door 'shelts beleit misleit, en fchrander opgehouden; Toen al het morrend volck den heirtoght toebetrouden* Den grootften Fabius, belafte, zonder fchult. Zoo redde een man den Staet door wijsheit, en gedult.-i Toen Stalpaert my de kunft aldus het «ien, en hooren, Op 't Raethuis, Iteegh mijn luft, daer Sint Katrijnes toren, Wanneer hy dien volbouwt, in zijnen vollen krits, Noch hooger dan de Dom van Uitrecht, met zijn fpits Die lucht niet raecken zal, waerin mijn geeft ging weiden; tü kes^S- tin fsbiW««swflft verrssfct, en sfgefcljside»,  S38 LOF- 8 M E E R S IJ M E N. Verwondert dat het brein des menfehen zulck een' fchat Van beitel en penfeel beknopt te zamen vat, En onder 't eenigh dack, een ieder op zijne orden. Wie nu boumeefter, of een fchildergecft wil worden, Of Fidias in kunft cn beeldthouwery, 1 Die zal, uit ganfeh Euroop, zich fpoeden naer het V, En onzen trotzen Dam, met penne, en verwe, en koole, Om in dit nieuw Stadthuis, als in de hooghfte fchoole VanPallas, uit het brein van Jupiter geteelt, Te tekenen al wat de leerluft hem beveelt t'Ontworpen op papier, en perekement, en doccken. Zoo ging de Grieck van outs de kunft te Memfis zoeckeni De Roomfche jeught t'Athene, en elck by dien Romain. Nu toont u Amfterdam, beknopt by een, in 't klein, Wat Manfis, wat Athene en Rome t'zamenhaelden; Toen deze, als eigenaers, met al hun lecngoet praeldcn, En zwoeren, elck om 'tzwartft, met onbefchaemden montj Dat dit geen leenkunft was, maer ieders eigen vont, ■Inzondcrheit de Grieck, al kan hy niet ontfehreeuwen, Dat d'eerfte kunftbron vloeide uit d'ader der Chaldeeuwen. -i Maer naeugezetheit fchijnt zich, om de prael en pracht En 't ruim begrijp des bouws, te belgen, met dees klaght a Waer is de zuinige aert van onzen Aemfterlander Gebleven ? anders gingt by d'ouden, toen E vander Eneas, den Trojaen, zoo gaftvry, zijn gemack Hict neemen In zijn hof, en onder/t fchamel dack, Dat Herkies, met zijn kuods en leeuwenhuidt behangen, Wel eer geherberght had, gewelkomt, en ontfangen. De gaft van Troje ziet het hart aen van dien Heer, - Hy vlijdt zich op de huidt van een beerinne neêr. De groote Koning llaept op eene ftroje bulfter; ftaer kunft noch overdaet, fteenhouwfter noch vergnlfter Van poorte of welfi'el was, als namaels; daer yvoor Noch toets noch marmer blonck. Op dat bekrompen fpoOf} i Zocht Rome in ackeren haer eerfte Staetgenootcn. En hoe vergeet dees ftadt, uit viücheren gellroten^ - -  t O V- EN E E R R IJ M E N. 2?$ gich zelve aen zulck een pracht, by d'ouden ongewend Geluckigli is de Staet, die zijnen oirfprong kent, De niiddehnaet bewaert, en omziet onder 't ftuuren. Het wanckelbacr geluck kan zelden fteen verduuren. -« Gelijck de tempels ftaen den Godtsdienft toegewijt, Die 's hemels eer bewaert, van 's afgronts fpopek benijd Zoo paft het ons den Staet van 't burgcrlijck regeeren, En 't Recht, dat liciligh is, en 's Rechts gcftoeltc t'ceren, Naerdien hun achtbaerheit eerbiedigheit vereifcht, En 't oogh dit ziet in zwang, zoo wijt ons Zeevaert reift. Zijn 'svolcks regeerders hier ons mombers, anderde ouders; Zijrf fladts Wethouders zelfs Godts ftoel- en- ftedehouders; Wie weigert hun een huis, gelijck hun waerde voeght, Een onbekrompenheit. waeraen 't gebruick genocght, t)e burger, en de Heer, en zoo veele amptenaeren, Al flaven der gemeente, en wit van grijze hairen, Geploeght met rimpelen in 't voorhooft, door den laft Der koop- en- zceftadt, vol uitheemfchen, en vermaft Van dit zwaermoedigh pack, door Atlas t'onderfchracgen , Die hier op zijnen hals den weercltkloot moet craegen ? Wie gunt elck ampt geen plaets , en voeghelijck befteck» En elcke kamer niet een eerUjck amptvertreck ? Hoe zat de heerfchappy zoo jammerlijck bekrompen, In luchten, die benaut der zinnen fne verftompen, Den dienaer volcke en Heer, hunn' dienft cn plicht verbienj Beluiftert al te fcherp, of al te naeu bezien; Gefteurt door plcitkrackcel, gefmooit in hun papieren ; Verkort aen kift, en kas, en laden; zonder vieren, En haertfteên, koudt van vorlt, of van het vier gezengt; De kamers en het volck, verdrongen en gemengt, En onderling verwert. De kerekers, nacuwe holen. Vol flijm en vochtigheit, die vuile ftanckgioolen Vejgiftighden terftont, verftickten, als een peft, Het lichaem, dat gezont bekiemt wert in dit neft. Het hak viel uit, als of de wortel was vergeven, •s dootkift bei-gut een lijek,.eea liejiaem zonder leven:  -SAO LOF- EN E E R R TJ M « ?C ! Dees dootkift zinckt te vroegh den levende in zijn grafEer *t vonnis leght gevelt, en d'ovcrwoge ftraf ïn 't recht gefloten is. Om 't out Stadthuis te noemen By zijnen rechten naem, en zonder te Verbloemen Die rotte vuiligheit van 't afbreek, och, wat was 't? , Een yflijck rottcneft, zich zelf een overlaft. De fchryver en de kierde verfchrickten voor de dieren, Wanneerze menighmael de boccken en papieren By avont knaeghden, of, niet zonder meer gevaers Van brant, al brandende het e'nde van de kaers, En lecker op dat aes, in hnn deurboorde kloven Verfleepten, zonder febroom, naer onder, en naer boven! Want een bouwvalligheit, van zijn geval geftiert, Verftreckt dc legcrplaets voor gruwzaem ongediert, En nachtgebroet: en quaem het manck gebou te ftorten, Al teffns, och wien zou, wien Zou die val verkorten Al een met eenen flagh? wien anders dan de Stadt, De ganfche Stadt, en 't volck? geene eeuw, geen aenwas Ui Dien zwieren val geboet, die fehade kunnen keeren, Daer boccken, brieven, fchat, en volck, en burgerheeren, Als tefïens in een graf begraven, en vergaen, Den laflermont ten fchimp rechtvaerdigh zouden ftaen,Om d'onvoorzichtigheit, en vreck'heit, en het doffen Van toe te zien, eer ramp hun hoofden had getroffen. En waerom ftoot men zich aen pyler, en gewelf, Bevrijt voor vier, en vlam ? de brant van "t Raethuis zelf Ontfchuldight dit: want vonck en vlam cn vier vint vatten Aen balck, en zoldering, ftelt boeckca, brieven, fchatten Ter noot, en by geluck geborgen uit den brant, In *t uiterftc gevaer. De hooghte ciert den ftant, Is niet alleen in *t oogh ontzaghbaer, aengenaemer, jtfaer weert oock vochtigheit, 0:11 voor een wapenkamer Te- dienen, in den noot: want of men gout vergaërt Het gout is, zonder ftael en yzer, Hecht bewaert, Fn een gercede roof voor wettelooze fnootb-eit.  lof- EN £ E R R IJ M E N. *43 Van 't overwelft gebouw, daer 't noodigh eerb'jck nut De Stadt en burgcry en welvaert onderftut. Men moet den wijzen Ract des Acmftels meer betrouwen. Wie wetten hanthaeft, bent zijn wet cn maet in '£ bouwen,' En houdt zich acn de fehets, niet wuft, en onbedacht. Geen rijpe ract mistrouwt zijn voorgewoge kracht. -Latinus raethuis, daer Eneas aen quam vaeren , Verhief zich, a s een kerek, op hondert hocftpylaren, In 't hooghfte van de ftadt, aen 'sTybers ouden ftoism, Eu ftont rontom in bofch, en fchaduwen, om (chroom Om ootmoet en ontzag!), in 't harte des aenfehouwers, Te wecken, als het wit des overkloecken bouwers. Hier wert het hoogh gezagh in zijne kracht gezet, Gewettight by den Raet der Vaderen, en dc Wet. Men zagh den voorzaet hier uit cedren hout gemeden. Saturnus, wit cn grijs, en Janus, ftrara van leden, Met dubble troniën, bewaeckten het poortael. Lcljone en vader Mars de groote waperzac!, In 't ronde geftoffeert, langs wanden, en acn poften, Met zegemijeken roof, cn wapenen, op koften Van burgcrbloet gehaelt, tot heil van 't vaderlant, Op al wat voor de vuift met booslieit innefpant, Tot af breuck van den Staet der moedige Latijnen, By wie de Bataviers in 't ende ontzaghbaer fchijnen. — Het burgcrlijck gebiet, zoo fchuw van tiranny, En flaende op onzen aert, hier oock, naer zijn wacrdy, Zijn' ftoel verheven heeft, daer Gysbrechts Burgerboeren, .Als op den hoogen burgh der Vryheit, nu reg .-eren , En leiden de gemcent met eenen zaehtcn toom. De Stadt, op hun gezagh, zal, als ccn cederboom, Votlrecken haere Kroon, en altijt hooger wallen. Zy zal op haer kleenoot, dc gulde Vryheit, paften1, Het wit, waerom zy 't zwaert getrooft op zijde; bondjt, En fchier een bloedige eeuw in 't vier des oor'ogls ftont. Wie deze grieft, met ceu de zegels van haer brieven, Bic zal baer kroon, haer oogh, haer hart en hanatv g ieveat. Q  242 !• O F- EN J E R E IJ M E S. Want zy nacryverigh geen vleck lijt in naer kleet, Geen fchipbrcuck zwaerder aclit dan £ lebenden van haer' eedt En eer, Iioe reuckcloos bier andren mede fpeclen, Die min in 't erf van dcuglit, en meer in 't ydei deelen: Waerom dc licmel oock, in 't fcliocken van al 't lant, Haer Staet gehanthaeft heeft, en in een' vaftet ftant, Ten fchimp van zoo veel nijts erghliftiglieên en laegen, Verzekert, en' gelijck op zijne hant geclraegcn. De bondtgenooten cn 's lants vyanden, die 't zien. Na d'overdrift van mirt cn misveriianden, biên Haer burgren alle gunft, en hacten, die haer haeten. Zy ecren.e, als pylacr van Zeven vryc Stacten, En fchatkift van den Staet, die zich verbonden houdt Door eendraght, maghtiger dan ftael, cn Indifch gout. Aldus is Rome in top van 't hooftgebict geklommen, .Van waerze wetten gaf aen Rijcken , Vorftendommcn , En heerfchappyen, van den Gangcs, met haer roe, Tot, achter groot Britanje, acn 't eilant Thule toe, En van de zuidcr Kreeft aen d'overfnccudc vlieten, Daer d'Iflcr zijne kruick in Pontus uit komt gieten. Geheel Europe viel haer' ruimen geeft tc kleen. Zy fmoit drie weerelden tot eenen klomp in een, En zette zich in top des acrdtkloots, als een wonder. .Wat voor haer lagh in ftof, zagh dees Godin, van onder, Wet ootmoet en ohtzagh en vreeze eerbiedig!) acn, Als 't grootfte dat oit wiert befcheerten van de maen, Die whTelbaer haer licht dan ebben zagh, dan vloeien, Terwijl de Staet van Rome en 't Roomich gebiet bleef groeien ; Dies Cezars loftrompet haer noemt, gelijckze praelt, Het ecuwigh hooftgezagh, van tijt noch grens bepaelt. - De Burgermccfter weet den breidel hier te vieren, En aen te haelcn; weet alle ampten te bellieren In orde, en kan nu zacht dan weder ftrengcr gaen,' Naer eifch van elcks natuur en ftaet; niets onberaêi» Verhacllen ; wrevelen, die hooge en laegen hoonen, $etemmeu; misveeftaut verbloemen, en verfchoonen j  £ © F- EN E ER R !] M E N. ■243 Be latten minderen, zoo veel de Staet dit lijdt', , Eer 's koopmans koopkans kecre, en winde cn welvaert flijt*. Uitheemfchcn gunt hy plaets, en welkomtze uit ontfarmen. Hy zorgt doorgaends met lud voor Godts nootdruftige armen.; 't Geweten, min of meer door onverdant verruckt, Befeluit hy. Niemant wordt in zijn gemoedt gedruckt, Noch in zijn billijck Recht verkort, of opgehouden. Getroiuvhcit acn 't Gemeen wort rijckelijck vergouden. De deughden draven hoogh, op 't voortreèn van den Heei^ De boosheit fmilt allengs. Geen gout gaet boven eer. De kimden winnen velt. De nutte wetenfehappen Geracckcn op den troon. Geene averechtze dappen Misleiden nu de kiel in 't zogh van fnoden buit. Men koeltert pais en vreê, tot daer de zeevaert duit, Houdt ieder een ten vrient, en acht de baetzucht fchande.' Dus bloeit d'olijftack bly te water, en te lande. Dc Zeven volckcn, alle uit eenen Duitfchen dam, Bekennen dat hun heil, van Godt en Amdcrdam, Gelijck een morgendau cn zegen, neêr komt vallen. Zy eeren nu, om drijt, de Wijsheit, daer dees wallen Op wallen, in hun ronde, en dereken 's lants gezagh. . Zy wenfehen datze noit van 't Raethuis fcheiden magh, ÏVIaer kroonen dezen bouw, met titelen en naemen yas Heeren, die hunn' doel en kuffen niet befchaemen, MDCLV.  ^44 LOF- EN EIRRIJMEN-. zee magazym, GEBOUWT OP KATTENBURG}! t' A M S T E R D A M, aen £>e weledele en mogende Heeren Zeeracdcn ter Ami> raliteit in de gemelde Stadt. Super ff Caramantas ff In.'os Ptoferet 'Imperium, Cij heeren, wien de zorg der zeevaert is bevolen, Die uit geen winckclcn, noch vergelegen holen , In 't paffen van den noot, het fcheepstuigh t'zamen raept, Waer op uw Magazijns gereeden voorraet llaept, Ceruftcr dan voorhecne, cn vloot aen vloot kunt mannen, Tot heil der koopfteên; en ten fchrick der zeetyrannen; Naerdien men, onder fëhijn van wettigheic, mt ftont ' De vlagh voert, cn dc hoop van roof te baden bouwt Op uw geduit , gezin t het ongeiijck te fleehtcn Door .redui, liever dan uw Recht door 't zwaert te rechten; Gy RAEDi.n, die den Ract ter Waterham er fpant, En, onder 't hooeh gezagh van 't vrygevochten lant, Den luiftcr en den glans bewaert van Sevcn Staetcn, Die op uw fcliiltwacht zich, nacft Godt, geruft veriaeten • Vergunt dat mijn klaroéen den toon op 't zeepaert zett' Gelijck 't dc Bouwkui.ft leide aen 't fchceprijck Y te wedt Om, als het Triton hoort den plonderhoren fteecken Door waterftormen en flaghordens heen te breecken Te briefchen over 't vlack, te trappen, en te treén De zeepeft van den Staet der vrygebore fteên. Het luftine 't fchuün te zien neêrbruiflchen' langs zijn toornen LTe hoeren hoe het briefebt, als d'oorloghsvlooten komen * Zeeghaftigb uit der zee, met nagefleipte vaen En vlaggen, van den rooi' des vyants ©veriaën, --  LOF- EN E E R R IJ M E N. jef^ Natuur en Noot leert elck opwaecken in gevaeren, Zich zeiven wapenen, en voor gewelt bewaeren, Te wercke (tellen wat hem 's hemels voorzorgh gunt, Tot tegenweer van ramp en jammer. Op dit punt Let al 't gezielde, wat de reden is gegeven, Of een gevoelzaem, of alleen het grocizaem leven. Zoo wapent zich dc boom, en vrucht met loof, en baft, En fchors, en fchel, voor koude, en hitte, en overlalt. Zoo wapent Godt de (lang met fchubbe, en fpitfe tongen, En dootelijck venijn. Zoo worpt de leeuw zijn jongen In fchuilhoeck, en fpeloncke, uit vreeze voor verlies. Zoo wort hy uitgerult met fcherpen klaeuw, en kies. Zoo houden d'oogcn wacht voor 't lichaem. Zoo befchermen De menfehen zich, met hulp van handen en van ermen, Voor aenltoot, vier, cn vloct. De Noot, al valt het zuur* Ontziet geen moeite, en, in den boezem van Natuur Gedrongen, ondertaft al haer gehcimeniflen, [ En weet geweeren uit een' afgront op te viffen, Natuur te bezigen ten oirbaer, en tot nut . Van 't leven, en zijn' eifch. De reden onderllut Dc nootweer, die niet ruft op veiligheit te letten, En kloecker regens ramp, by tijtSj zich fcharp te zetten,*! Zoo ging 't Athene, dat, van Pallas niet mifdeclt, Zich op zijn' burgh verliet, en t'Ots heldinnebeeit, Een leveiid vooi'beelt van de Wijsheit m haer wapen. Dees ftadt fcheen op haer' burgh en burgerwacht te flaepen Geruit cn vciligh, eer de grpote Xerxes quam Aenvlicgen met zijn heir uit Pcrfen, ais een vlam, Om wceligh Grieckep, en Athene met zijn daecken Wraeckgierigh en verwoet, tc branden, en te blaeckcn. Dat overmaghtigh volck te delven in een graf. Toen fprongenzc uit den flaep, geweckt te hardt, en draf, En leefden raet om 't heir des vyants te verduuren, tl'Orakels rieden hep teritont naer houte muuren. En vellen toe te vliên, zich, buiten alle zorgh, Te bergen in 't begrijp van dezen vryen bcr^  f>46 lof- en e e r r ij m e n. De burgh t'Athene, eerft hout, fchecnin dien naem begrccpeni Themiftoklcs, hun hooft, vertlont alleen de fchepcn Met dezen naem bediet, en zagh de fchecpsv'oot aen Voor dezen muur van hout, om 's vyants zvraert t'ontgaca» Hy riedt dc burgery, tot voorllant van haer leven, De wal te Hechten, zich te water te begeven, Te fcheiden uit de ftadt, op Dulfis raet en mont, Dewijlze in geen gebouw, maer c\r in volck beftont, En brave burgery. Zoo gavenze ten Ufte .Zich tTchcpe, cn redden zich, den Grieckfchen Staet ten befte.-» Ick mocht van Amfterdam en haer verbonuc ftcin Bit tuigen, toenze, van 's Eilanders nijt bcllreèn, En, zonder fchijn van recht, baldadigh aengevochten, .Van duizenden geprefte en dolle zeegedrochten, - Ontwacckende uit den droom, noch rijper letten wat De mogentheit vermngh van zulck een boute ftadt, En boe de vrye Staet befchut wort, min door ftecnen Dan door een cicke ftadt, cn afgehouwe greenen, Gcmant met helden van maetroozen, en een hel Van gruwzaem grof gefchut, den afgront zelf te fel. Dc dogh der Britten, die bloctdorftigh op quam fteccken, ,VaKe onzen zeeleeuw acn, wien 't fchcen acn kracht t'ontbrcken. Men meicktc flux aen 't dier, hoe zulck ccn zeebrants gloc; Gereedei klaeuwen eifchtc, en wackerheit. en fpoet, Tot lefling van een vier, waer van ons kuft en ftranden En wateren iri 't ronde opflackerden, cn brandden, Als of de ganfche zee vol zwavel dreef, en peck. Dc Leeuw gevoelt zijn' rugh verzengen binnen 't heck Des zectuins, daer hy rulle, een poos in flacp gevallenj ïv'iet detickende aen de maght van zijne boute wallen, Waerin het heil beftont van. Batavier en Zeeuw En ongedwongen Vries en 't vojck, dat op zijn' fchrccuvv TJu d'oogcn opfloegh, en bevroede aen alle boccken Hoe 't fehecpstuigh in dien noot verdwaelt was, entezoecken. Men poogb» vergeefs een' dijck door 't laege lant te fj.r.n, Wanneer cL'oplQopcnh.k van vader Oceaen  LOF- EN E E R R IJ M E N. 2'4?S Met loffeu toom, alreó te hoogh aen 't overvloeien, De weiden overzwalpt, en ftulp, en dorp, cn koeien, En vee, en velt verdrintkt; de lantzaet al vcrftijft Ten daecke uitfchreit, of op een karnemelckvat drijft.' Yoorzichtigheit ziet uit, brengt; zonder eens te wijeken, De zoden by der bant, worpt dammen op, en dijeken. Zy houdt ccn' bergh van fteen en rijs en paclen reedt', En wat de noot vereifcht. Zoo fchutze ramp, en leedt,! | . j Zoo flaeptze niet te lang op 's waters fchijngenade, Terwijl d'onwijze tracgh gcleert wort met zijn febade. — De Maght van 't vrye lant, en Zeeraet, om den kam Te heffen uit de vloên, vondt raetzaem t'Amfterdam, Op 't nieuwe Kattenburgh, het wapenflot te bouwen, Ln 't Magazijn des lants haer fchcepstuigh te betrouwen,' ] | Ten dienft van Nereus yolck, dat op de dijning woelt,1 Die blaeuw en zeegroen om de zeckafteelcn fpoclt. Men wou den rugh van 't Y, zoo veelc en lange jaeren , Oeplocght van kielen, cn gekruid door ftadigh vaeren, Dees glori gunnen, als een' droom, die, altijt ree, Dc zeilen wellckoomt, cn weer gcleit in zee, Ccduurigh laedt, en loft, cn uit nacryver luiftert Waer 't hapert, als een wolek van roof de vacrt verduiflert; - Op dat hy 't water fchuim' van dit baldadigh fchuim, Van pefl-en, die den vloet bcvlccken, en, te ruim Op 't water weidende, de koopvaerdyen ftcuicn. -De kerek van Janus floot weleer mctacle deuren, En d'ooilogspoort aldus te Rome, in tijt van pais, Daer Mars geketent zat in 't yzeren palais, Op 't bloedigh krijgsgeweer, cn ftandert, vlagh , cn vendels,' pn jbriefcjite, en knarfl'ctande pp kopren boom, en grendels. Met zijn' bebloeden beek. De volckcn wijdt cn zijt Ontzagen zijne wracck te tergen, en den ftrijt Met hem t'ontginnen: want geraecktc d'oorlogh buiten Zijn poften, zwaerlijck viel 't de poort in flot te fluiten, Of flootze, 't was niet dwang en ondergang van 't Rijck, Eat 's Tybers wapens tcrgkdc, en ftcldg in 't ongelijck. ft 4  t O F- B ff E E E R IJ M E N, Zoo ziet hier Janus kerck door mift en waternevels Met dubble tronjen, twee voorhoofden, en twee gevels, Van voore en achter uit» cn voert voor ieder een Haer arhpt cn ooghmcrek, daer zy rijft, in marmerfteci» fiebouwen door Qucllijn, des Aemftcis beeldehouwer, Tot licht en kennis van dca keurige» aenfehouwcr. — Aen d'eene Jtijde ftaet 's lants Zeebewint ten toon Op cenc waterfchulp, verheer'ijckt met een kroon Van fchepen- op het hooft. De rechte vingers grepen Een j»( hl, tie (ljftcke 't roer, den breidel van de fchepen. De fchulp op auckers ruft, die kruiswijs aen het ftrant Gehecht zijn door *t gebit van hunnen yfren tant. Het bootsvolck voert de vlagh, en wimpel, zwaeit de zwaerden , Holt tonnen buskruit voort, of zade.t roode paerden, Ontfteeckt den rooden haen, die moort kraeit al den dagh. Menlaedt'er 't grof gefchut, dat.ftecnt zoo luide als 't magh, Grof zwanger van bederf, en donderkloot, cn donder, In blixera. 't Watervolelt komt berrelen van onder Met hagel, en kompas, cn riem, en kokerrol, Zoo ruftze een krijghsvloot uit : zoo ftaet de zcekracht \o\i Keptuin, aen d'andre zy ter fchulp uit, irotft op 't water Wat zijnen drytant tergbt, en clcken handclhactcr. 's Lants Zeebewint , met kropne cn zeekompas om 't hoofj Gekroont, verzoeckt zijn gunft, uit minne haer belooft. Dc Zecgodt, die geflreclt zijn woort niet wil verkorten „ Ccbict de Watcrnymf zich ruftigh uit te ftorten Met eenen horen, rijck van fchat, cn vloot op vloot, In 's lants gezegenden cn wijt ontvouwen fchoot. 33c Leycnwecker, aen des Zeegodts rechte zijde, Begroet 's lants Zeegezagh, en blacft, verheught en blijde ^ Een lucjit van ruozen, cn van allerhande heil, En dertien geur van weelde in 't opgezwollen zeil. Hen ziet 'er Amfterdam, ten trots van cntlooze eeuwen, i Met 'sKeizers kroon gekroont, braveeren op haer leeuwen j En beide V.'atergoOn, grontlcggcrs van haer' Staet. De ïcefchaer levert haer wat Middelzee f en Staet»  LOF- EN E E R R IJ M E N. $49 F.uropc, en Afiër., onvafte en vafte landen, De Zuid- en Noorder-as, de ftroomcn, en de ftrandcn Uitlevren; zy beitelt de vracht van overal, Ontlaên met vlotfchuit, boot, en lichier, op de wal, In packhuis, kelder, cn op zolders, cn in fchuurén. De bakken buigen van den laft. De dicke muuren Bezwijcken door 't gewight van kruidery, en graen, En fchat, haer toegevoert van vader Oceacn, Genegen vloot op vloot met rijekdom te heftoppen, Kanafter, zybaol, kift, en koffer vol te proppen; Als of hy tol van al de Watervloën ontling, Om eene zceftadt, zijn verkorc votfterling, Te zegenrijeker, als ccn bickorf, te ftoffecren, Waerby dc zwarmen der gebuurfteên zich genceren. — fIet lichacm van 't gevac-rt, zoo prat aen 't Y geplant; t'Ontleên van lidt tot lidt met al zijn ingewant, VTcteifchte ccn bael papiers, vol letteren, en printen, Veel ganzepennen, milt gedoopt in Maroos inten, Veel duizent handen, om dien voorniet uit te reen, De bergfmis van Vulkaen om yzenverek te fmeên, Veel gieteryen, om de donders af te gieten, Veel ftrooinen van metael, veel kopre cn yzre vlieten, Een lange lijnbaen van veel mijlen, onder dack. Hier' valt dc fchouder van een' Atlas veel te zwack, Om zulck een' ballaft van behoefte t'onèerfchracgen, En zoo veel krijghsgeweer op zijnen hals te draegen. Dier wort het Noorcfche bofch met zoo veel zeils bedeckt^. Dat het een fchaduw voor de Spaeniche zee verftreckt. Veel velden henneps wort hier in een perek gevonden, Aen kabels, en acn touw geftapelt, en verbonden. Veel wapenhuizen gaen hier ichuil in eeii gevaert. Veel Troil'che paerden fteeckt godt Mars hier in „een paert» Musketten, donderbus, fchuiftangep, fpeeren, pijien, pc fabel, helbaert, dreg, granaetcn, enterbijlen. Hief hagelt loot, cn fchroot, en kogel, Plutoos fchroonjj £00 veel als 't nootcbsfeh van zijnen pogtebsom <2«  ^0 L°T- E N E E I R JJ M jr N. Kanrchudden,of een buy van bagciftccn by vlaege,, Op korenvelden fchud. Hier grim.nelt hef van piaegen. De Zeezout, zamelt hier die„ dieren oorlossfchat Van zen- en wapentuigh, ten dienil van Gijfbreghts flad,, l),c kennemacrs van put,, en Watcrlantfche flrcecken Ju s Graven eedt gewén, de trots en 't vier zagh fteecken Ju haeren houten muur cn torens, toen de Pront Noch zwack, geen toevjngbt aen den cicken icucepsrnutir vondt, Aen bcmclhooge mars, cn drijvende kalleden Gcfaptordtt tcgens ramp, cn bloedige krackec'lcn. Hter grjmt dc flangefdult van Pa]las, die elck een Hfe» i? t Pahadium, dc wacht van Acmflck (i batten Daer Diamedus «och Idylles niet op vatten. Dees zeedraeck h, »dt de wacht, en flaet den boomgaert « „.A a" At as ***«««. ^ daegh, c„ »s avüms (pa. a' ^ weu het guiden die,, de Zeevaert, onder 't Leken ^cs Zeeraet* vryer dan m fchaduw van veel draecken. Dc dappre Perfeua, op dit vlicgent paert zoo fier Bddmt d'onnoolle maeght voor 't grimnudt waterdier, l ier ,s de vryburgh en dc tocvlught der oprechten. Hter zweet Vulkanus fmis, vol reuzen, winckelkneehten Die geene blixems fmeên, gehjek Parnafus droomt, Maer donders, door wier kracht de hel wort ingetoomy In t hchche zeegedrocht, dat opfinoockt van beneden, * De wateren nageloort, cn ketens waent te fmeden, Als tempen, om de zee te worgen, cn de keel WaeTby dc weerdt leeft, cn ieder weereltsded ' Zoo idK-pt de zeevaert lucht: zoo leeft menjonbefprongeZoo wort al 't zeegewelt door zeegewelt gedwongenf- Al lpanden nu Karthage en Syrakuzér ai n t Om naer de watervorek van godt Neptuin te llacn tn om den roozekrans een watcikans te wacgen -Je zun wien Jupiter de zeckroou geeft te liegen ■ t*" ^W>mde &™ Sevaer, van d'cene aen d'andre ree  LOT- EN EERRIJMEN. $51 En ftrecfde recht vooruit, geyolght van alle kielen, Om zeegewcldenaers te zitten op de hielen, Aen boort te klampen, aen te grijpen, naer dien ftijl, Met laegen vol gcfchuts, en dreggc, en enterbijl, Pen vloet te decken, na het kraeeken, na het enteren, Met maften, ribben, al 't fchecpsingewant aen flentereu Te fcheurcn, of het vier te fteecken in de„ ftaert Of buick van 'svyants vloot, dat zy ten hemel vaert, In 't onweer van dien flagh, daer d'elementcii kncrflen, Het aerdtrijck in de zee acn duigen fprong te berften. De Goden in de lucht verdweenen met hun wolck, Angftvaltigh voor maetroos, en fpoockende oorloghsvolck^ Dat vier noch vloet ontziet, en vecht, als of 't verwaten Een ander lichaem t'huis had in de kift gelaeten. Dit zeegcvaert, dat Mars in zijnen boezem fluit, Ruft reedtfehap voor ccn vloot van hondert fchepen uit Ten oorloge, cn verbaeft den febendighften vrybuiter, Die Godt noch Koning vrceft. Een Amirael, als Ruiter^ Ten dienft van Amfterdam gewettight, en gewijt, Is wacrt dat hy op zee het kloeckfte paert berijt, In 't midden van de vloot der wackere Acmftelheeren, Tc moëdigh dat hun zeegewcldenaers brayeeren: Noch zoo niet, neen voorwaer: een hooger maght regeert, Die met ccn' flingerflagh den ftoutftcn reus verneèrt, De bergen inneftort, en die te moedigh draven-, En fteigereh in puin en affche kan begraven ? Of flingren in den noit gepeilden Oceacii, Om nimmer, na dien fmack verrezen, op te ftaen. Men fteeckt zich 't een oogh uit, om andren twee te rooven^ Men fehrQjomt den helhont niet ten afgront uit naer bove». Tc f!eij>n in den dagh, C.oJts Cik'eJ tc verncn, Om vroomen op den hals te komen, Ianghs een baen Van helfche gruwelen, en, tegens recht en wetten, Pe grenspoort voor den Turck cn Tarter op te zetten, Met wien men in yerbont cn vloeckverwantfchap treet, En zweert de lUndcrtYacn des afgronts met eeu' eedt?  LOF- EN E E R R TJ M E N. Dat Code om hoogh verdriet, cn qnetft de vroomfte harten» Die hem aenfchreien j en aenrocpen in hun i'marten, Of hy, in 't endt verbeên, den fchcut der boozen fchutt'j En den gefchocktcn Staet des Heilants onderftutt'. — Gelijck dc kudden gaen by duizenden te weide, En groeien by het gras, zoo drijft nu 't zeegeleide Van 's lants gcleh loot al wat hongert naer gewin Den mont van Teffel cn den Vliettroem uit cn in. Nu houdenze elck hun' koers, op twee cn dertigh ftreecken , En volgen 't zeekompas. Noch vracht noch fchip ontbreccken. Den handelsman. Wen hoeft g.cn zeeverzekcracr, Nu alle watren zijn geveiügbt van gevacr Van Turck cn halvcn Turck, of nimmer waterdieren. Merkuur zit zelf te roer, en fchept vermaeck iiV't fticrcift Hy zet de winden naer zijn hant, tot 'skoopmans heil. De zegen komt van zelf gevallen in het zeil. Wen fpant geen keten meer, daer landen t'zamenloopen, De Stiuet van Gibraltar, de Sont Haet voor ons open. Het hooft van Kalis en van Doever, pleitens moe, Staet Hollant, van weêrzy, zijn recht, den fleutel, toe,' Al wat ons dreighde is in zijn fchulp gekroopen. De weerelt is nu veil: men vaile alom acn 't koopen, En acn 't verkoopen, aen 't bevrachten. Wcrckt, cn wint. Nu packt, nu zackt, en flacft, en draeft, cn weeft, en fpint. En fchrijft, en wrijft: de nacht is tot geen ruft geboren. Krioelt, en woelt, cn \lieght: dc fchrijfpen tusfehen d'oorcn» De Wannoesftraet, de Dam, de lange nieuwe Dijck, En 't Water, huis by huis, de winckels worden rijck» De lakenreedcry ziet andren in de kaerten, En Dijt haer fijne ftof cn wol op alle vaerten. De kruidenier verteert een ganfeh Oofthniiftdi huis^ Dc zijdewinckel ruifcht, gelijck een volle flins, Van trecigetouwen, en van goude paffementen. Pc rentenier beftect zijn geit op hooger renten. Dc Beurs valt veel te naeu. De Wiüelbanck vertap Ecu' fchat vui Krezus acn 't gerede vviilcl^clt.  Ii O F- EN E E R R I] M E N. 253 De Waegh is afgemat van waren af te wecgon, En roept om atbcitsvolck, tot aen den hals, verlegen, Dc Spaenicbe zilvervis»! wort hier acn geit vermunt, In "t acnzien van den haet, die niemant zegen gunt. Nieu Nelerlant bezaeit, belooft ons maght van koren. Een ander Polen fchijnt voor Hollant daer geboren. Dc Geldersman, en Sticht, cn Yii'el, Maes cn U'acl, En Rijn, en Merwc, cn Een», dc lieden altemael Gedycn bij den oogft der Zeevaert. Alle menfehen 'Begroeten Amfterdam, bezichtigen met wenfehen 't Gczegent Magazijn, door Stalpacrts kunft gebouwt, Uit laft der Watergoón. Nu blinekt onze eeuw van gout, En zilver, als voorheen, toen Salomon zijn fchepen Naer Ofir heenzondt, om ganfeh lndiën ie llecpen In 't juichend Sion, en het lang beloofde lant, Daer melck cn honigh vloeit. Wat ziet dc waterkant: Al zegens te gemoet; nu alle zeen cn golven .Voor Hollant openftaen, geen wegh is opgedolven, Gefloten voor de vacrt, en zeevaert! nu ons heek Den Leeuw ziet wentelen in klaver ,■ zijnen ncck Affchudden 't laftigh juck van alle dwingelandyen , Tc water, en tc lande, en maght van vlooten ryea Op ancker, of zoo wcits.laveeten af en aen!. Zoo houdt een Magazijn, een huis, 'slants welvaert ftaen.-i Staet vaft, gy STAETEN: ftaet, als onverwrickbre ftijlen. Verzekert met een' knoop den fchoonen bondel pijlen, Noch vafter dan voorheen, dat Tweedraght niet verfwack' Deze Eendraght, en de bant in 't ende met een' krack Van een fpringe, en geen Twift, het out bederf van Troie, Bekoorlijek twiftooft, en den gouden appel ltroie In uw vergaderinge, en fchenne uw ftereke fteèn En landen, tot een vreught des zeevloecks, tegens een. Het is geen mindrc deught, 't gewonnen te bewaeren, Dan veel triomfen tot een ftaetfi te vergaêren. De Nijdigheit werekt loos cn liftigh, en befpiet IjfiX heqU van «wen tuin, of zy een open ziet  554 l O F- EN E E S X IJ M E Tfl Om in te booren, of een fpaeck in 't wiel te ftecckcn Van uwen wijzen Ract. Geen fchaduwcn ontbrecckcn Het lichaeril in de zon: zoo fleipt oock ftaetgeluck Ren' ftaert benijders na, die weegen ftuck voor ftuck. Zy zoecken a'lins ftof om harten te vcrvreemen, Én u. eer 't iemant r.'e.k', dees kroon van 't hooft te neemen. Geluckigh is hy, die, gefteigert tot zijn wit, Den n'ckdom kent van 't goet, dat hy met Godt bezit. Bemint dan Amfterdam, de glori van uw fteden, Hen pijler van den Stacf, de trouwfte van uw ieden, Die onvermoeit getrouw by 't lant heeft op; ezet Wat zy met zweet vermoght: die uit haer beurze redt Beu nootdruft van den Staet, zoo menighwerf verlegen. Zy heeft, gelijck een zon, met haeren rijeken zegen Haer buuren toeieftraelt, gekoeftert, en verwennt, In koele fchaduwc elck gehanthaeft, en befchermt, Geenfins den loon verdient, dien nijdigen haer gonnen, Als ofoc by 't verlies der halsvriendinne wonnen. Bcdencktge dit, men ziet uw vyanden in !y, Triomfen op triomf uit zee in 't zeilrijck Y Opdondren, en den roof op Kattenburgh gehangen, ï)acr duizent duizenden het aenzien met verlangen, Op 't loffen der kortouw, die vier geeft op den ftroom, Ën heet den Aaiirael met jaghten wellekoom. tlDCLVIII.  LOF- EN E E R R IJ M E N. Ï5S KEURGEDICHT OP DE KEURSTEMOUDERSCHAP T^an den doQrluclitighf.cn Verft en Heerk j. MAURITIUS, Prince van Naffau, Vorft des H. Rijx, Stadhouder te Kleef, &c. Toen zijne Vorflelijcke Doorluchtigliett, in der. naam van KcurbrandenburgTi, ter Keure van den Roomfchen Koning trock. PE.OFERET IMPERIUM. Het Keur/hof Brandcnburgh, gefterekt door 't kinderbacreri Der Keurvorltinne, ftont nu valt op twee pylaeren; Eu ope en Cliriftenrijck gewaeghden van deFaem, Die Koningsbergen, om den tweeden erfgenacm Van Fredrick Willem, nop'de op die geboortefeelten En Aaetfieri des zoons , begroet van duizent gceften, Op 't donoren der kortouwe; als Maurits wiertverzodrf Zich ree te houden, om op 't hcerlijckft den togbt Naar Franekfort te bekleen, den Keurvorft aen te treeken, En 't armelijnen voêr, befprengt met feboone v'ecken. Zoo braef een Vorft van 't Rijck, gefebapen tegens lalt En eerc, weigert niet bet geen zijn Hoogheit pall, Die willigb, Chriilenrijck en elck ten dienlt, wil ftreven Naer onverwelckbren palm, der belden luit en leven. Het weldoen aen 't gedacht der menfehen voeght een'Godt' Die volcken wetten (telt, en (tiert door zijn gebodt. Men zagb het voorfpel van dees (taetfie aen lievreien ,Van zilver groen en root, aen pagie, en lackeien, Aen paerden, en karros, trompet, cn banderol, £n hoffleip, elck om 't braeffte. Al wat men ziet ftaet voj  J55 LOT- EN E E R R IJ M E N. In pracht, cn heerlijcheit. Geweer en wapens blaecken, En b'ickren van acflecnte, en gout. Gewaeden kraccken Van ri:ck borduurffel, als een koningsvaert vereifcht. Zoo rijft de Vorft van 't licht des morgens, eer hy reilt Ter kimme uit, op den glans der hcldre adorgenftarre, Die ieders oogen weckt, om uit te zien van verre Hoe 't cenigh fclioon, de zon, op 't voortreên van den glani Des blijden daeger.icts, zei fteigren naer den trans Der heemlen, op den troon van haeren gouden wagen, Met gloeienden robijn en diamant bcflagen; Terwijl een friffche dauw van leliën, een wolek Van roozen om haer zweeft, die van het juichend volck Zal werden acngebcên, daer duizent nachtcgaelen Uit luitprieelen haer begroeten, en onthaelen; Dewijl zy 't al verlicht, en, vroegfa cn 'savonts fpa, Wat leven zoeckt verquiekt, cn acn'quecckt uit géni. Een ftoet van Edelen, Vryheeten, Riddrcn, Graven Staet recde, om op dien draf het Keurhooft naer te draverij, In dit dootluchtigh ftof, den Rijn op, die valt wijekt, Daer elck een trots Romain in zulck een' drang gelijckt , Een adelaer in 't Rijck der Duitfche Roomfche Ueercna Die onder Ooilenrijck en Cefar triomfeeren, En (tuiten door het zwaert van 't Kcizeilijck gebiet Den wreeden Mahomet, die Chriftus grens befchiet, En maghtiger in 't velt, door 't jammerlijck krackeelen Der Chrifte Vorften, vlamt om Chriftus rock te declen, Die bed en nadcloos van 't krijghsvolck wert verfchoont, Toen Godt, aen 't kruis gehecht, met doornen hing gekroont.-^ De Scepterdraegcr en Aertskamerling der Kamer, Voert, als Grootmeefter van zijne Orden, nu geen' hamer. Noch heirbijl, rnadr den ftaf, en rijdt naer 't kcrpalais, 'Gelijck een vaJer van den dgemeenen pais, Die blinekt hem liefclijci; ten oogen uit, zoo zedigh Dat elck bezadjgt wort door dit gezicht, cn vredigh En vriendelijck verlang, en luiftert i.aer den toon Jifan zijne wijze Item, de (tut van d'oude krotj.ij  » * F- IK I ! U IJM ! SI? Waerénder duizenden van vrootne zielen fchoelcn, Die al te noode van den grijzen ftam verdoolen: En Otto d'Eerlte, die liet Duitfche Keizerdom Zoo zegenrijck verhief, en Gödts gehiet alom Bevredighde, vermaent, zoo 't fchiint, het keunrakel Dat nu geen Koningshooft veraerde van de fchakel En keten, die een ry van eeuwen achtereen Ccrmanje hielt verknocht, de Voritcn, cn de {teen Door liefde en trouw verbondt, gelijck een riem de lende» En leden fzamenbint. Zoo (tuit de Vrede benden Van burgerlijken twifl door een voorzichtigh hooft, Dat al de weerelt heil en zegenmg beloofr. -D- norlte Tweedraght [die de Goden Jiolp aen 't hollen, Toen d'appel, root van gout en blozend root, quam rollen Boor 't feelt van Pelion, daer Tbetis met een' krans Van wier em 't handend hair, in 't midden van den dans, De Godthcer, danffen zagh,] zal uit een' nevel loeren Om op haer twifttrompet de maghten aen te voeren, Te kanten teger.s een. De hemel keer' die pelt Uit dez»n hoogen Raet, en drijfze in Plutoos neft, Dat niet dan {langen broei, en draeckeri , en Chnneeren. Alektoos, Tiflfons, en razende Megeeren. D» zwarte Helhont, die op mehfehefpieren valt, En uit de „achtfpelonck met zijn drie muilen balt, Zy verre uit onzen dagh geketent, cn verbannen. Men haet hier gruwelen, en pnrpete tyrannen, Cewelt, dat fchoon verguit, beholp'i n met wat fchijns, Afgrijnijckheên bedecht met een verriifte grijns. De hantfehtten rieckt van muf k, en deckt, in fchijn van handen, Den'klaeuw van een Harpy, die met vergifte tanden M. t e en ftael verbijt, en, altijt even graegh En gülzigh naer den roof, haer onvetzoenbre maegh En balgh met wiltbraet van onnozelen wil paejen. Men dtijfze wegh, die moo-t cn brant en oproer kraejen, Rn oorlogh, die verftockt eens menfehen tijt verduurt, iijgsm* V«ft3 hekas, «ten krijg» te lang Mattf«  LOF- EN BERRIJMBr?; En ziet haere ackers noch te droef verwildert leggen;' Begroeit met kreupcïbufeh, en doornehaegc, en hegge» Zy ziet haer fteden noch cn merekten zonder glans, Haer kercken omgewroet-, de torens zonder trans, De floten diep in alTche en bloedigh puin begraven, En duizenden verarmt cn uitgeput, als flaven, Van ftof en zweet begruift, met een vermoeide ziel Herhouwen pijnebjek wat fncl te gronde viel. De hemel, nu verzoent, bcftelle 't volck een' wachter'j Die Mars geketent hou , zoo laet hy nimmer achter Zijn' rugh een woeflyny, en plat getreden gront, Daer 't heir een paradijs van weelde voor zich vondt. Mauriti us, die wijdt ten Weften heen ging ftreven. En voor zijn aengezicht de woeftheit heeft verdreven, Dc menfeheneeters temde, in 't noit getemt Brazijl, Geeft hoop aen 't Keizerdom dat hy, gelijck een ftijl, Het Rijxrccht ftuttcn zal, en fluiten dees Barbaeren, Die, onder Chriftus naem, het Chriftendom bezwacren Wet een metaelen juck, veel laftiger alom Dan oit de Ilcidenfchap, cn 't bloedigh Turckendom Den ncck der vroomen drucki e : oock gaet het valt. dat d'Ordéri DcrDuitfcheRidderfchap, zoo wijt befaemt geworden, Ten hooghfte was gedient met dien oprechten helt, Wiens dappetheit beproeft zijn oorlogsfpoor in 't velt Van d'audre wecrelt liet, en plantc zijn banieren tri 't midden van het fpoock en 't brul'en van de dieren, I ri 'inriiatsnfebe kuft, en hielt den vyant fteen, In 't lant vol wildernis, cn op den Oceaen, Daer Portugezen, cn afgfijffeljieke Wilden, O ? h m hun grof gefehut, en bitfc pijlen fpilden. Df Koning een de Belt vercierde noit de borft En boez m, van een' heit en zegenrijeken Vorft Met zijnen Olifant, rechtvaerdiger noch trouwer, Dan dezen ruftigen en moedigen Nafibuwcr, V . I eiz r f rdinand verbeven, tot een blijck Dat ieught tblen Kruisbek zalft ten Vorft van 't Roomfchc Rijck,  U'' E w E E R R IJ M E I*. ' a ■ •> Wa*r«p de broederfchap van zijn geheilighe Orden , Getroefter 't heiligh zwaert ging op haer zijde gorden, %n zwoer de horens van de Turkfchc halve maen Te breedten, waerze 't licht van 't Kruis in 't licht quam ftaeft! Toen fcheen de Bosforus, gedeckt met kruisgalcien, Daer hy Europe houdt van Aliên gefcbeien, Te juichen, en het hof van Ottoman vermant Te vlugbten door de lucht, en over zee en zant, Met zijne pellen, en verdoemelijcke vloecRen, Arable, en het graf van Mahomet te zóecken. Zoo moedight Maürits, op het zwaeien van de vaen. Met zijn Grootmecfterfchap de Chriiïe Ridders aen. De grens der waerheit vrees' noch ramp, noch ongevallen. Noch dat 's erfvyants heir te Weenen voor de wallen »e tenten {pannen zal, zoo lang dees wachter leef En uit den toren waeckt van 't Vorftelijcke Kleef. Dees, gravende aen 't geberght naer verfche waterfpronge» : En levende aders , die om ftrijt door d'aerde drongen * Van hem tot eenc bron vergadert in een vat Cntdeckte ons zijn fortuin, den opgedolven fchat En in dien rijekdom een medalje, daer de lezer' Noch Cajus Julius in las, en 't heelt van Cezer Zagh ftraelen uit metae!, dus lang den dagh mifgunt, En noch zoo klaer, als of de munt eerft was gemunt*; Een heilzaem vooi-fpoock, dat die vorftelijcke pand'en Der Roomfchc», lang geftroit, noeh vielen in de handen Van zulck een' dappren Vorft, die recht naer Cezar aert Wanneer de noot vereifcht dat hy het wettigh zwaert Voor 't algemeene beft magh voeren en gebruicken Op vyanden, voor wiens gewelt het Recht moet duickèn Toen gaf het beelt een' glans, en fcheen dus Maurits »e» Te fpreccken: groote Vorft, ick zie een weerelt ftaen Gereet tot uwen dienft-. ïck zie op booge troonên Eer 't jaer zijn ronde fluit, den Roomlchcn Koning kroenen Te Franckfort met uw ftem, op Fredrick Willem j naem In 't aenzicht van de Nijt; en Dl)itfcblant zal uw Faei»* K a  tf>0 LOT- IN 1 I t K IJ,M I N. Verheffen aen de lucht, zoo hoogh zy fE;jght in 't vüege* Ten top uit van uw hof, het vorftelijcke Siegen., Aenvaert hierop ons heelt, en zet het Cezar by, Als hy de kroon ontfanght, op onze profecy, Gelijck een nazaet van den floel, by ons bezeten, En, na de zeltiende eeuw, noch gaef, en ongefleeten. De Keizer Adolf, d'eer van uw' Naffauwfcben ftam, Die, na de dertiende eeuw, zoo hoogh te fteigren quam, Bewaerde d'eer van 't Rijck, het welck ten lange lefte Verdooven wil den glans der Byzantijnfche vefte, Die nu van verre, alree gedootverft, beeft, cn fchudt, Dewijl ghy mijnen ftoel in 'c Welt n onderftut Met uwe fchouderen, in 't midden van de Hecren, Gcmoedight op uw punt den dollen Mars te kecren, Die zelf voor 's Gravenwaert u drcighde met de doot, En met zijn karrabijn bet oor in ftucken fchoot, Waerom gywaerdigh waert metSchencks geweer te prouckeH, En 't harnas, daer hy me ter Waele in is gezoncken. Om Kleef te dienen tot een trotfe zegepvael, Zoo lang de zon verrijze, en fchittere in 't metael. Gelijck de Zevenftar in 't Noorden en zijn pleeken By wijlen cencn rock van gout fchijnt aen te trecken ; Die heerelijcker b'.inckt, wanneer de nevel vlught, De wint den hemel vacght cn zuivert aen dc lucht, Die lang betrocken hing voor 't aengezicht der volcken ; Zoo wil, op uwe komft, dc Nijt, met al haer woleken, Tang zwanger van 't gedroght en aengehitfte fpoock, Verdwijnen al verbaeft, gelijck een vuile fmoock, Die 't kcurgezicht verbtint, en, voedende 't miftrotiweni Belet den heldren glans der hemelen t'aenfchouwen, Tc letten op het heil der volcken, en de ruit Van 't lieve Vadeilant, met reden waert gekuft, Als echte moeder van de vrygebore zooöen, Die onder haer gezagh een zelve huis bewoonen, Gevoedt met eene melck, gequeeckt in eenen fchoot, Vcrdaedight door haer trouw in wederfpoct, en noot.  LOF- SN E t U IJ M E ». 26l Be Zevenftar des Rijx, om 't rijxgefdül t'ontwarren, Nu aengegroeit tot acht, dty heilige myterftarren, Vijf weereltlijcke, klacrt aen d'oevers van de Main Nu op, daer d'oude ftadt en 't mercktvelt valt te klein 1 Voor zulck een' dieken dlang van allerhande ftaeten, En ftercken t'zamenvloet des volcks, uit alle ftraeten. Hier rijdt d'Aertsfchenker, die, by ieder wellekoom, Be kroon des Muldaus voert en van den Donauftroom, Gefterckt met Godts gewijde, een trits Rijxkantzelieren, Bewaerders van 't geheim, en zegels, en papieren ; d'Aertstruckfcs van het Rijck; dan die 's Rijx fchat bewaert; d'Aertsmaerfchalk, wijt en zijt ontzien door 't Recht van 't zwaert. te Keur Brandenbtirgh , wiens zorgh de fcepter wert gegeven, Als 'sRijx Aertskamcrling, ziet Maurits, aengedreven Van yver, om met lof zijn keurampt te bekleên, Zoo loflijck als dit huis oit aen dc Main varfcheen, Waerom zijn edel paert nu hooger draeft, op 't praelen Des fcepters, root van gout, en d'oogen trocfer ftraelen Uitfchieten, nu de zon van Naffau het berijt, Daer 't fchuimbeekt, en, vol gloets, den gouden breidel bijt, En knabbelt zijn gebit, oock zonder te verwilderen. Zoo kon Apelles kunft den Alexander fchilderen, Wien eene weerelt veel te naeu viel, en te kleen, Toen hy om d'andre docht, daer M* uriïs heeft geftreê», Te water en te lande, cn, in der Moorcn oogen, Geblixemt met gclchut, den hagel van hun boogen Op zijne borft gefttüt, en ftadt, en Hot gebouwt, Die noch naer zijnen naem den tijtel voert en houdt, En eeuwigh houden zal, zoo lang zijn Batavieren Hun vlooten, rijck bevracht, rondom den aerdkloot fticren.^ Een roock van wieroockgeur en offren en gebeên Setreckt alom de lucht, en ftijght, uit alle fteên En kereken, naer den ftoel der Godtheit, daer Acrtscngelej Hun hemelfch koormuzijck uit negen kooren ttrengelen, Gcreet om d'Eendraght af te zenden naer beneên, t'it liefde tot de tuft, den welftant van 't gemee»,  2^2 R O F- EN E E HIJ M E !(■ Men ziet de Hecren en gehoorzaeme onderdacnen 't Gewijde marmer met den dauw van zilte traenen Befprcngkc'. n, om Godt te zoenen, nimmer moe; Te fmeecken dat de ftraf, en 't fnerpen van zijn roe, Zoo menigh jaer beproeft, den rugh des volcks verfchoone. En niet de rijxkroon van den Koning in een kroone Van diftelen verkeer', die Chriftus hair en hooft Misvcrft met fprengklen bloets, dien heldren glans verdooft, En 't heiligh licht bedroeft, dat neder plagh te fchijnen; Terwijl hy üt een' troon van blijde Cherubijnen, Ons jammeren aenfchout, in dezen droeven tijt, Vol oproer, haet, en twilt, en onverzoenbren ftrijt. -- Schept moedt, gy volcken van een tonge cn menigh lantfcha». Een lichacm, door een ziel vereent, nu 't Keurgezantfchap Prins Maurits wort betrouwt, op eenen top, zoo Heil, Zoo gladt in 't fteigeren ; verwacht van boven heil En vollen overvloet met uitgefchudden horen. Dc rijpe mufkadel, en ooft, en weeligh koren, En zilver, en fijn gout, en ertz, en wat de Mij» In 's aerdrijx aderen, voor lucht, en zonnefchijn , Zoo hellediep begroef, wort in uw' fchoot gegootcn. De fteden half verwoeft, de lang vervallen floten , De woefte wildernis, en ackers, overgroeit Van kliife, en onkruit; hof, en wijngert, noit gefnoeit, Herbouwt, herftelt, herploeght, herbint hy, dat dc ranckeii De telgen, ftadt en dorp den goeden Maurits dancken. Zijn luft is weldoen, door een onvermoeit bcleit. Hy wêit zijn hart in 't gras, daer 't vee zich zat in weit, En baeckert in de zon, terwijl zijn uiers zwellen. De bykorf levert was en ncktar uit zijn cellen. Het fnedigh kouter glimt, en glijt door vette klay, De herder weckt den galm met ruifchpijp, cn fchalmeyj En riet, cn Duitfehc fluit, in koele en friffche lommer, Ontilagcn van verdriet, en vry van zoi'ge en kommer. Zoo piepte 't fuickerriet, teen by, der zeden ftijl, .Verdaedighde den Staet van 't leckcre Brazijl,  t 9 F- EK E E R R IJ M E N. i6$ 59ït onder hem het hooft zoo ruftigh op dorft beuren , Als 'thingh na zijn verttcck, en deerüjck floegh aen 't treuren,, En quijnen , toen het bleeck hoe braef een eenigh man Van kloeckheit en beleit een nieuwe werek kan Bevredigen door gunft en goedthcit, daer geen menfehen, Waer wilden uit den aert om zulck een' vader wenfchui, Die,meer dan menfch, een'Godt gelijckt in menfehen fchijt^ Wiens zegen vloeit, en groeit, gelijck by wijl de Rijn Kiet voor zich zeiven droomt, maer uitberll, om ten lefte» Het quijnende ackerlant te voeden en te meft 'n Met flib van zijnen ftroom, en regen, uit de lucht Gevallen in zijn kiel, ten dienft van vee, en vrucht. Prins Maurits vaeght den pas en alle heereftraeten. De reizende magh zich op Naffaus zorgh vcrlaeten, De vrachtkar vaert geruft. De wagens kraecken vaft Met zijde, fchat, en gout, en zilver overlaft. De burger op zijn wacht mach vranck en velligh flaepen, *Hy rchijnt ter heerfebappy geboren, en gefchapen: En, zoo zijn keur tot ruft der weerelt iet vermagh. En luiftert deze fchael cn zulck een overflagh Naer 'twosrt,hem toebetrouwt; men hoeft niet eens te duchte*' Dat Duitfchlant, overftroit van ydele geruchten, Een Roomfche Koning Ra te vreczen, die zijn' eedt Min w'aert acht dan zijn kroon en glansrijck purpren klept J Dat zal men uit de Faem en keurtrompet verneemen. Zoo zy Prins Maurits by 't gekroonde hooft van Bemei» En llongaryen op dees hooghtijt wellekoom. Zoo houdc al 't Keurgezagh dc woeftheit by den toom, MD CL VII, R 4  JACHTZANG. Aen den Doorluchtigen Vorft en Heer J. MA URITIUS, Vorft des H. Rijcks, Prince van Naffau, Stadtbouder . te Kbef, &c. Orer het wildbraet, den Heer» Burgermee-fleren en Wethouders*, yan Amjlerdam, op hun hu; ge tijde en blijde maeltijt, toegelbndcn. OMNIBUS IDE M. Be koeflerende zon, tot 's avonts van den morgen, Voltrcckt haer ronde, toont elck een haer aengezicht En ftraelen, dagh op dagh, blijft nimmermeer verborgen, En begenadight eik met warmt, en heilzaem licht. Zy fchijht rondom den ringk des aerdtrijx , naer elx wenfehen, Een ieder even na, een ieder even fchoon, Ccwelkomt, cn onthaelt by dieren, cn by menfehen, En planten, wacrze blinekt uyt haeren gouden troon. Haer iuft is weldoen, cn alle oogen te yerquicken, Te koefteren al wat leeft, te bjoeijen in elx bloey, Eu opganck: kruyt, noch bloem, noch zaet te laeten fticke». Het leven acn te vqèn, te groeijen in elx groey, Zoo kan de Duytfche Zon van Zonnenbergh niet leven. Noch jaegen voor zich felf naer fchuw cn wccligh wilt; Zy moet zich zelve.noch ons ftadt ten befte geven, Of acht haer ïaghreis moeite en arrubeit gefpilt. Zijne edelmoedigheit gewaerdight zich aen vcelen Genadigh te befteén, uyt aengeboren luft; Celijck een' bronacr fpringt, haer ader fpiift aen deeleni Landouw en beemden laeft, en oevers, zonder ruft, Toen Vorft Eneas quam te landen by Karthage Uyt zee, zoo fel beftormt van Junoos wrock en haet, Hy zeven harten fchoot, uit zijn bedechte lacge, En fclioncizï aeB zijne ylQ.ot, en Jrigiaemchen Raet,  % 0 T- IN I I t t I] U 1 Vi »** De milde Dido 't wilt, dat d'Edelen verraftcn, In 't rennen, daer zy paert en Hof hun krachten vcrgkt, Zc-nt hondert zwijnen aen haer wellckome gaften, In welkomt dén Trojaen, acn Tyrus kuft geberght. De jaght was d'oefeningh en 't riddcrfpel der Grooten. Zy bad van overouts haer Godtheit, als Diaen, En haeren jaghtfleip me, die hart en hinde fchooten. Zy lud altaer en kerck in bofch en wouden ftaen. Ee blijde jaeger plagh haer t'eelfte te verecren, En zijn gevangen roof te hangen aen den knoop, Den flotknoop van 't gewelf. De Koninghlijcke Heeren Verlieten nooit de jaght, het tergbfel van hun hoop. Zy zochten 't wecrlooze, of gewapende met klaeuwen. En fchuimende gebit. Adoon en Ganimced, Twee Konings zoonens in dees renbacn niet verflaeuwen, Hoewel het everzwijn den eenen dootlijck beet: De Schildtknaep van Jupijn, den and-en op dorft packen, En voeren in de lucht, terwijl de hazewint Den hemd aenbaft, fchrick en anghft den knaep verzwacken, Dc grijfe lijfwacht grijpt n-e 't opgegeepen kint. Ilippo ytus, zijn jcught, de kuisheit opgedragen, De jaght had toegewijt, en hart cn zin gezet Op 't wilt in 't groene woudt en wildernis te jaege», Op zwijnlpriet, boogh, en pijl, en winthont, brack e* n»t, d'Arkadifche Atalantc is d'eerfte, die dep jaeger De plaegh van Kalydon holp vellen op het velt, En 't zwijnshooft tot een' prijs ontfinck van Meleagcr, Die op dees jaghtheldin zijn hart en zinnen ftelt. De grooten volghdcn 't fpoor der dieren, om rechtfehape» De zenuw t'oeffencn, op datze niet verflapp', Vertraegh' door ledigheit, hen krijghsgeweer en wapen Leer' handlen, naer den eifch, met kunfte en wetenfekaj» De jaght leert Overftcn de vyanden belacgen, Of keeren op de grens, of ilaen in 't vlacke velt, Wanneer de hooge noot de Vorften uit komt dacgen ; ©efcliape» tegen* laft, tot npttweer voor gawelts «■ 5  £(56 LOF- SN EERRIJMEN. Tot voortent van den Staet der vryheit, cn haer wette»; ZoO fluit Mauri tivs, Prins Henricks rechte hant, Ben inkreuck van hei: heir, dat, om de Maes t'ontzetten. Quain bruyfen, al j een ftroom, op zijnen legerftant. Zijn trotfe legerhocdt, doorhouwen , en doorfchooten , Oetuyght zijn zujryre trouw, c l vï *>  J. V. VONDELSIvLINCK DICHTEN. op het VERONGELUCKEN VAN DOCTOR. ANTONY JACOBSZ. ROSCIUS, Ben 27 van Lotiwmac.it mdcxxiv. Zyn Bruit t'omhelzen in een' beemt, bezticij met rooztn,' Of in bet zachte don%, is geen bewijs van trouw: Maer fpringende in een mcir, daer 't water ftremt van kou, En op de lippen vrieft, zich te vcrreuckeloozen; Dat 's van twee uiterften het üiterite gekozen, Cebjck mijn Rofcius, beklemt van druck en rouw, In d'arrneu houdt gevat zijn vrucht, en waerde vrouw, En gloeit van liefde, daer 't al kil is, en bevrozen. Zij zuchte; och lief, ik zwijm: ick fterf: ik ga te gront. Hij fprak: fchep moet, mijn trooft, en ving in zijnen monü Haer' adem, en haer ziel. Zy hemelt op zijn lippen : Hy volght haer bleecke fchim naer 't zalig paradijs. Vraeght yemandt u naer trouw, zoo zegh; zy vroos tot ys, Eh finolt acn geeft, en hy gingh met haer' adem glippen. — 6  *74 KLINCKDICHTENi op het D E R D t D F EL Van *t L 1 C ti f bis Z E F, V A F R T. W>« mi de S-racr sscvceplit van hun die Hu:el (hdten, ., De MidieHantfcbe ze" benauwen vroegb en fpa, En treeften 1 nn gewin uit vjOmer l ed n fcha, En tergen Godt, en 't Recht met fteelen en vrybuitieit} De Stra :tfche handelaer gaf "een twee kepre duiten Uit vreifte van gevacr; 't verzekren bleef hae-ft na: De Koopman Hiep geruft, terwijl op Gods gena Hy whTelt in Katoen, en Zy zijn zilvre kluiten: Want angft voor fehipbMick is van yders hart geftreken, Nu 't Licht der Zeevaert blaeckt, cn helder is ontfteken , Men vreeft 'er noch Charybd noch Scyl, noch plaet, noch banck, Nature, die jeloers a ■nftvalliglijck ons banden, Ttlet klippen oude zee, van Turxe en Griexe ftranden, Moet dulden, dat wy daer gaen landen vry en vranck. op DEN BURGER KR IJ GH der R O ]\T E R E N, Door Hen Jlerr F'skcel Storm uit Lukaen verteelt; Wat vordert Bftttua dcught, dat zy,de dwingelanden Uit huflneii zetel ruckt, en breeckt de troonen af, En ftic t een' vryen Staet; na datze nu den ftaf Tarquijn geWeldigh heeft gewrongen tft zijn handen; Als 't Roomfche vOlck zoo dol zijn eigene ingewanden Gaet rijten met zijn z" aert, dat certijts wonden gaf Uitheemfebe vyanden; <-n draeght naer 't duifter graf Veri-egcn vrydom, met gemengde en tloênde handen. De ftaetzucht ec -s Sr.'daetS was veler helden doot, En Rome een hart ge'ash ; als '• aenzagh en moft lyen, Dat Gezar, m t 'aurier o iv'ochten, op zijn koets. ASerde uit dc flaghting van zoo brave burgeryen A's o:t Ira e geqa teckt I id in zijn' fchoot. Hy won 't gebiet, maer jpet verlies van zoo veel blecty,  KLINCKDICIITEN. 27i? AEN DE OUTVADERS, PRIESTERS, KONINGEN,' PROPIIETEN, en HELDEN. Outvaders, uit wier ftruick de ftatnmen zijn gefproten; Aertspricfters, die 't altaer met vier en vee beilocgt; Gekroonde Koningen, die heiige fcepters droegt; Profeten, die voor 't volck hebt Godts geheim ontfloten; En fttijtbre Helden, die met fchitterende degens' Den vyant boodt het hooft, en rande Moab aen, En Ammons Ridderfchap, en t'huis keerde, overlaên Van bloedige trofeen, en zoo veel roofs en zegens; Lijt dat mijn Zangheldin koom met haer harp verbreên , Hoe ghygeteelt, gefmoockt, geheerfcht, gefpeelt, geftrecn,' Én overwonnen hebt; lijt dat ick my vermake, En fpiegele in uw deugt; en andrcn mededeil' Al 't geen de Geeft befchreef, tot 's menfehen dienft cnheilj' Üp dat elck een met my van 's hem-ls liefde blake. OP GODTS HELDEN. Och, of *t geoorlooft waer te daniten met de reien Der heiige zielen, die der hemellieden fpoor Navolgen, en Godt lof toejuichen in het koor Des hoogen hemels, wijdt van dreefheit afgefcheien: Hoe zou de geeft., van 't lijf ontflagen, gaen verbreien Des allerhoogften roem, en met een fchclle ftem Hem zingen in de kerek van 't nieuw Jerufalem , En volgen met zijn keel der Engelen fchalmeien: Maer overmits wy hier, noch ballingen, bencêii Vaft zuchten eer men magh het Heilighdom betreên. Dat ons Aertspriefterjeeft geopent voor ons allen; Zoo offren wy u, Heer, der vromen wandel, dien' Wy in 't gewijt papier uws Geeft uitmunten zien.' taet u den lagen toon uws dichters toeh gevallen.'  KLINCKDICI-ITEN. Op 't vertokken ren Bartas, door den Beer WESSEL VAN BOETZELAER, Vrijheer t'Afperen. Onduitfche pleiters, zwijgt: ghy hebt uw tael vergeten; Gaet haelt uw moeders tong, en kakelt dan op 't Hof. Komt fchool by Boetzelaer; die heeft vertaelt met lof In plat cn zuiver duitfeh den Fenix der Poëten. Spreeckt zoo wanneer ghy dingt, zoo zal uw lantsman weten Hoe'zijne zaken ftaeri. Ontleent geen vremde ftof. Uitheemfche Walen fcbnwt, cn maeckt het niet zoo grof Da: wy noch kalck voor fteen aendragen, datwc zwectcn. Gemcene beft, fchep moet, een Vryhcer, een Baron Bouwt uw vervalle fpraeck, en rijft, gelijck een zon, Die, rijck van vier en glans, het hooft heft uit de kimmen! E" ghy, Jupyns geflacht, hoe wel bekomt u dit, Dat in der Staten Ract zoo groot een Dichter zit, D'.e Febus lauwerboet verdient, na 't moeilijck klimmen i op DE IIEERLIJCKHEIT van SALOMON, Aen K.izcrs, Koningen, en Vorften. Ghy die van parlen, gout, cn diamanten fehimmert Op 't voorhoo'r. waer in Godt zijn beeft heeft ingedrnckt; En kraeckt van purper, cn verkreuckt uw hair, gejuckt ISKt glinftrend kro rte out, te prachtigh opgetimmert; Ben jt het niet, w..n e r ;:hy Salomon fiet bra;len, D.e op lijn Ta Iers troon der Rijcken fchep ter zweit, En met den blixem van fijn groote Majefteit V rilaet en doorverft, die voor hem op 't aenzicht vallen. Hoe fteve'. zijn glori (Kielt, noch is 't maer enckcl rcock. Zijn pracht cn prael verwe'ckt: zoo fmilt uw blyfehap oock,; Zijt dan op tijtlick erf boovaer igh noch veimetel. Geen Rijck is duurzaem, als het hemelsch Koningrijek, Bacr Jefus beerfobc; die u Monarchen te ge'ijck Gcwcldigh dagen zai ter vicricuaer, voor zijn zetel.  KLINCKDICHTEK. 277 op d'aenkomste »er KONINGINNE van 't zuijden te JERUSALEM. Acnfchou, wat fcliooner zon verbet de morgenftralen, En heft haer hooft om hoogh, dat tegens zonnen ftrael* Met fteenen, daer Natuur zoo goddelijck meê praclt. Wat yver prickelt haer zoo wijt te loopen dwalen ? Of is het om een parle aen hare kroon te halen? Och neen, de liefde heeft haer edel hart gewont, Met !ull tot dauw, die uit des wijzen Konings mont JNoch licfelijcker vloeit dan honidi in de dalen. Een vrouw, een Koningin, een Heidcniehe afkomst komt Befchamen onzen roem; hoe fchoon men dien verblomt. Dees blickerende lamp verdrijft door hare klaeiheit Den luiftcr onzes naems; naerdien wy, zwaer gejuckt Van 't aertfeh, door yver noit ten bedde uit zijn gerucht j pies derven wy de vrucht der aengebode Wacrhcit, op de verwoesting van JERUSAT. EM, aen de Jooosciie RABBIJNEN, Uw ganfche Prieftcrfchap was, als van blyfehap, dronken, Toen Chriftus hing aen 't hout met armen uitgeftreckt, Gekruift, gegeeffelt, en van dierbaer bloet bevleckt, Da.er hem dien bittren kelck des doots was tocgefchoncken, Zy dochten luttel, dat Rcchtvacrdigheit, die boven Jn 's hemels hoogen troon de lixe wcegfchael houdt, Onfchttldigh bloet wacrdcert noch meer dan 't fijntle gout; En telt al 't zuchten van de waerheit, hier verfchoven : Maer toen dc dagh eens quam, dien Godt befchoren badtj Tot wraeck van 't fchellemftuck der godtvergete ftadt, Die veiligh docht te ftacn op haer gewijde drempels; Bleek klaer, wat zulk gen ftyk al plagen met zich Jan . ht, En dat den wrcvlen tot geen borftweer ftrecken mocht, Gewelt yan muuren, noch fchijnheilighcit des tempels, S 3  = 7$ jtLISCKDICHTES, op het treu.RSPEL van JEPIITA. Enripides deed lang den Griexfcben Schouburg weencn, To"n Ifigenia bebloede zijn tooneel, En, als een fchoone bloem, "van baren groenen ftcel Geimcit, ter neder viel, gelijck een febim verdwenen. De dichter doet niet m'n, wanneer hy met zijn ftccnen Het trcnrfpel ons ververfcht, cn 't macghdelijcke bloet Van Jcpbtaes eenigh kint vergiet, gelijck ccn' vloet; Dan fterft het al met haer, dan berften fchier de fteenen. Zoo wordt een oude daet vergetcmlle onttogen, En levende op een nieuw geflelt voor ieders oogen. Zoo wordt het out Hcbreeufch niet Duitfche Hof bekleet. Treurfpeler, o ghy hebt ons teder hart verraden. De roos van ieders wang met tranen hing geladen, Als ghy dat 1'choone hooft van 't witte iichaem fneet. op HET metalen PRO N C E E E E L T, tb Rotterdam opgerecht; ter eere van dik grooten erasmus. Wat wijsheit Latium en Griecken hiel bcfiotcn Begreep ganfeh Kriftcnrijck, zoo ras Eralhms quam, En fchonck met zijnen naem acn 't nedrigh Rotterdam Een' naem, naerdien hy was uit haren fchoot gefproten. De Stadt, verheught om d'eer van zulck een' zoon genoten , Zijn rotte»de gebeent noch Huivende affche nam; Ma^r rechte een fteenen beek. De Nijt fpooghvier, en vlam, Om h ircn zuigeling van 't hoogh altaer te ftooten: Dan och, oic Groote keert zich niet aen nijt noch fpijt. Geen graf bcftulpt zijn faem. Hy heldert met den tijdt. Zijn krans groent onvcrwelckt, en bloeit, voor afgunft veilig. Die onlangs was van fteen, nu glinftert van metacl: En zoo de dijt zich ftcurt aen 'sl.'elts cerdiende praelj Wy gieten licht van gout dien Rotterdamfchcn Heiligh. MDCXXII.  KLINCKDICTITEN. 2?9S «!> de vertalinge van WILLEM BARTAS door Zacharias Heins." Gebreck van tolck liicl lang de Nederlanders buiten, Die in het hcilighdom der Vrancken wilden gaen, Daer Willem ftack voor hen het heil gb reuckwerek aen, En volghde 's hemels heir met duizent orgelfliiiten: Doch Zacharias, als Aertspriefter, quam ontfluiten Dees kerek, befchildert met de verf der „efte blaön, En huwde, op dat zijn lant den Fransman moght verftaen, Acn Bartas klare ftem den weêrklanck zijner luiten. Ku geven wy niet toe de géeften van Bvitanje, Noch brommenden ïuskaen, noch oock 't hoovaerdigh Spanje, Noch wijeken de trompet van net Latijnfèhè volck. Wie luft he'ob' dien Gaskon in Nedcrduitfch te hooren, Deurlees dit Godlijck boeck, en leen leergierige ooivn Aen Heins , die ons verftreckt des grooten Dichters tolck. aen den DROST van MUIDEN, en zijn BRUIT. O die matkanderen gemoct met Bruiloftskarren, En houd» voor Juno ftant, die u te gader trouwt; Zon die uw Maen beftraelt, Maen die uw Zon befchouwt, En 't hemeirijck uclooft den aenwas veler Starren; Oepacrde kroonen, die by beurt ous oogh doet marren, En blaeckt in 's hemels kerek met uwen glans in gout; Hoofdlichten, vry van roock, vergeeft het ons,, die ftout Met fmooken van dees toorts uw heldre klaerheit fatren. --. Aldus draeght ydel brein noch water in de zee. Aldus tart Pan Apol, beftuwt van blatendt vee. Zoo is gebrijzelt glas by diamanten koftelijck. My moedight dat geen gift van Godheên wort veracht,'; Het zy men haer een lam of hondert vaerzen llaght. \ck offer danckbacrujek, al rieckt het luttel Droftelijck.. MDCXXV1I. S 4  a8p K h I N C K D I C H T F. N. or m VEROVERING van GROL. Filips had korts gedroomt, hy zou heel Hollant dwingen, En Zeelant, op een' fprong: maer Frederick te gaeu, F.n 't minde niet verfchrickt voor kies of tigers klaeu, Beftont met moet en maght den muur van Grol t'ornringen. De poften in der yl met deze mare fpringen In Spanje, d'Avorttvorft fcheen dat gerucht te blaeu: Doch nader onderrecht, bezweem, en wert heel flaeu, En fprak: verlies ick Grol, vaer wel mijn Gracflijck Lingen. Terwijl was Spinola om geit belaén ten hoof. , Dy leende 't hier op borgh, en daer op goet geloof: Maer al vergeefs helaesl hy bleef een ydel hoper: Want toen Filippes zocht naer Flippen in zijn kas, Bevont hy dat zijn munt van ftof verandert was, Al 't zilvcrgelt in loot, al 't gout in louter koper. m d c x x v 1 1. op het GRAETBOECK van WILLEM BLAEU. Ghy die ten Noorden nu dack by de bleke fchimmen, >';i in 't g'eficnt krijgt 't fchip, waer over Tifis wackt; Nu weftwaert fpoet, daer 't licht zijn gioote daghvaertftaeckt; Nu daer dc morgenftar haer pruick heft uit dc kimmen: Eu die dik buiten "s weeghs gcflingcrt door 't vergrimmen Des woeften Zccvooghts, die 't de kielen bange macckt, Niet weet, hoe verre of na ghy afdwaclt, of genacckt Den Evenaer, die d'een noch d'andere As ziet klimmen: Aenvacrt mijn onderwijs, 't welck wijlt waer ieder Jicht Van Godt geplant zy, juist in "s hemels aengeziebt, Ick ftreck den Zeeman ftaegh een back en helder vuurwerk. Dwaelgeeften , lcghf ghy toe te dwalen wijt en zijdt, En wilt ghy zeker zijn van placts, en uur cn tijt; My tot uw' ftuur.nan neemt, uw wyzer, en «w uurwcrek.  KLINCKDICHTEN. £ h.ekuba fpreekti •tWis Sparre niet genoeg, dat, rr lanedurig kriigenT Eek met mijn oogen zagh hoe Pyrrluis voor 't altaer Her grijze Koningshoeft greep by 't gewrongen hak» En met zijn lemmer ging den ouden ftrot doori'gen ; Eiu. ick de vlam van 't Hot" ten hemel op zagh Rijgen„ Ex», afgemat van rouw en jammer en misbacr, Bfi) 1" fiuxe Zoonen had begraven, en zoo naer neduw bleef, gemengt ir» 't overfchot der Frygen ; ïcir molt noch, onder fchijn van Godts bevel, zoo 't fcheen s Bfijnf Neef Aftianax, mijn dochter Polixeen Zizm fuenvelen doo>- "t mes,. zien Rotten va» den toren.,Eir Trojes heerliickhcit vergacn in roock cn damp t Ei» out verfehove wijf beltenen ieders ramp. ïürc i* een taeje ziel zoo veel verariets befchoren! I1DC SÏV. aenGUSTAEF ADOLF, Koningk van Zweden. y TTc dianiantc knoop van 't maghtigh Roomfch vcrBnntr Moft entlick zwichten voor den Koningklijckcn degen; Bic vree li ;h weiden gaet in 's triomfeerdere zeeën, En. Ferdinar.d Verfchrickt o» zijn.n eigen gront. Dit 's ctir.of voer de Facm, en haren kopren mont, Ou» Ak'xandei s cn om Cezars lang verlegen, Terwijl dc jonge voor d'acloudc ti den zwegen, Eer zy ter wecelt zoo volmaecktc deughden vont; Vernuft, en dapperheit, een Kciiaem ingel'chapeu. In Brrüagb biijekt het een, het ander m de wapen. O hcti.-Heli wondcrwerek! O ovczeltzaem lot! Wie lel', fchept in nw' lol', vo'toit de zaeck niet zwijgen, (Stfn mcnfcbelijek begrijp kan tot dit hoorhte Rijden. Dc ffierieli d;e tong die ftamclt van een' Godt. KDCXXXt.  K L I N C K D I C H T E W. 2(5 J, (♦) O R A K E L, pt Acloudc Rome heeft eer harens noot geleden, Toen, overrompelt van der Gotten overtoght, Het proefde, 't geen het fchonck, dien die het overmoght, En zagh in roock vergaen zoo veel Tuskaenfche fteden. Nieuw Rome, in arbeit, hoort de barfle wapens fineden, Waer meê de nederlaegli des Tibcrs wort gezocht, Door eenen Kriften Mars, aen 'shemels eet verknocht, Geboren in den fchoot des yfren Rijx van Zweden. Dees blixemt met zijn zwaert, en zwangere piftool, En trappelt met zijn hoef op 't harte van den Pool, En d'Ooftenrijckers heup. 't Is tijt dat Remus fchromc: Want meefter van die bey, vervolght hy 't oorlogslot, En voert zijn nootlot uit, cn fchrijft zich, als een Godt s Cuftaef, de tweede Auguft, en heerfcher binnen Rome. md c xxvii i. op FREDERICK H E N R I C K, Prins van Oranje. Noch leeft, tot Hollants heil, de Wachter van den tuin, Gebroken door en door met diepe waterplaflcn, Met ftroomen hier omheint, en daer met zijn mperaffen, En ginder met de zee, zich wentelende in duin. Noch tart u Fredricks helm, verwaendc Konings kruin, Die aen uw Rijckcn noch meer Rijcken waent te lellen. Nu koom vry, eer hy zelf uw fteden koom verraffen, En de've uw heerlijckkcit in roock, en ftof, en puin. Gy dreight hem, doch vergeefs: ghy dreigt den onvervaerden, Die voormaels by de Roer, omcingelt van uw paerden. Den ruiter velde en 't paert, en redde zich 'er door. Zijn lemmers deugt verfmact de fneê der Spaenfche klingen, Zijn harnas uw piftool. 't Is quaet een' Leeuw te dwingen, Die door 't benacutfte ftreeft, en maeckt 'cr 't ruimfte ipoor. md c xxv. (f) Boven het eerfte affchrift ftonden defc woorden: Tot tol, van zijne Majefteit van Zweden, betaelt te Goltettburg, aen Aio, Beere Jacob van Dyck,  KLTNCKDICIiTr.lv. Aen A M E LIA, Princes van Oranje, Op haer Zoons geboorte. De hemel had in u dat hciligli pant befl-otcn, ' Dat naer zijn Moeders zweemt cn Vaders majeflcit, Dat zegenrijeke pant, 't welck in borduurfel leit, Op 'svoefters zachten fchoot, met feboonheit overgoten» Oranje tot een troon., cn Hellants bontgenooten, En met veel wenfehen van veel duizenden verbeit, Van mijne Kallioop veel zegens tocgezeit, En aengebeên alreó van Krffte wecrelts Grooten. Hier fpringt de Hengftebron: bier bruift een diepe zee. Hier weide ick ruim : bier is de hoorn van Amah.bc. Mevrouw vergcefme toch deze openhartigheden; Zoo zal mijn Zanggoddin zich rekenen te zijn Geluckiger dan oit Hoffchencker van jupijn, Die Nektar infehenckt, daer dc Goden zijn gebeden. md c xxvi, bs triomfeerende E MILIA, Princeffe van Oranje, Op 't veroveren van '3 Hcrlogenlofch. Dus lange was mijn borlt. belegert en befchoten, Van angt't cn zorgen voor mijn Bruigoms ongeval. Mijn hart vol breffen fprong met 't fpringen van den wal. Ick dacht het ongcluck nu kleinen treft, dan grooten: Maer toen de vellen vrede, en wy ce velt genoten, En dat e.e vicujht opi.aeghde, cn velde 'ct overal Met juichen, hantgeklap, cn fchatcrend gefebal; Toen was mijn ziel ontzet van Ichroevcn en van llotcn. Triomfen reede ick toe, en vloogh oen Helt te moet Met geen vergangljjck vier, maer Coddclljckcn gloet, Daer Cypris haren Mars mede is gewoon t'ontbalen: En 't onverwinlijck hait, dat voor 'slants vrydom vocht, Daer oorloghs tondtikloot notht blixem op vermoght, Verovert wert van Mins onlcfehclijcke ftralen, m d c x x x.  K L I N C K B I C H T E N, GES tOF van WILLEM CORNELISZ SCHOUTEN, die eerfl ie Slraet van Le Maire ontdekte. Toen over Horen blies de Faera haer' gulden horen, Hoe Schouten om den bloot der weerelt was gegaen ; Niet als zijn ouder door de Straet van Magelacn, Maer d'engte van Le Mair, daer niemant voer te voren; Nu is , fprack Ferdinand, mijn waterkrans verloren : De üraek fpoogh vier, en vlam, en Thomas zagh men ïïae» Verbaeft uit wangeloof: van Noort fprack: nu welaen, Dit 's Oly in het Vier, om naer iet nieuws te fpooren: En Spilbcrgh alzoo ras dees Maer hem quam verralTen; Nu leggen, riep hy, al mijn fpillcn in der afichen. O Magelaen, vaerwel, Draeck, Kandifch, Olivier, En Spilbergh, die uw eer te water woudt bewaren; 't Is uit; want Schouten is ons nu voorby gevaren. Men Itrijck' de vlagh: hem komt de waterlauwericr. A. n den Edelen Heer JAKOB WITZ, lerflat Krijghfraet en Opperften Wachtmeefter van da Legers der veieenighds Nederlanden. Wie zal ons Vryheit meer verdadigen dan Witz, Die ract weet om een rijck van overlalt te fchuimen; Wiens hant de penne rail; gelijck zijn' helm de pluimen, Wanneer Iiaftilje vreeft te rennen op zijn fpits. Zijn hert dat is vol moédes, zijn fchriitcn zijn vol pits; 't Zy dat hy krijgens hebb' of fchrijvens lult en luimen. Hy zweemt naer Cczar, die zijn haters 'i velt deê ruimen, En vedren werek beitelde, en wackren wapenfmits. Doch Cezar en gelijckt hy weder niet met alle, Die als een vloeck beltormt de vaderlantiche walle; Daer dees den Vrydom vrijt met onvermoeiden arm. Hoe kon Prins Henriek ons een' betren Hopman zenden, Als dien ervaren Helt, den Wachter van zijn benden, Om Aemltels burgery te nemen in zijn febanuï M»^XXVJI1.  aSS' K L I N D K D I C H T E N. aen Keizer FERDINAND den tweeden. Hoogdnitfche Keizer, neigh naer Nederduitfehe tooncn Uw ooren, en ontfla den ruftigen Reael; Op dat Iiy met my bouw' mijn moederlijcke tael > En help' den Rijn Parnas en Pindus top bewonen. Die heufcheit zal u meer verderen dan uw kroonen, En boeien zijn gemoedt veel ftareker als met ftacl. ïn Godth"it blinekt geen glans zoo hel als goetheits ftraels Ja gcethcit Godtheit is in aengebeön perfoonen.' Dees denght tot heiligh wijt den Koning Luidewijck, En pafl vooral Jupijn, die over 't Roomfche Rijck Den Adelaer befchrijt, cn hout Euroop verwondert: Wen hy den blixem zwacit, elck fiddert, fchrickt en yft; Maer 't wieroock van 't autaer der herten opwaert rijft. Wanneer hy lieflijck is, cn niet wanneer hy dondert. wdcxxviii. il ■ op het TWALEFJARIGHBESTANT der NEDERLANDEN. De hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer qualcn. Kaftilje wort bewecsht den Vrede ons aen te bién.' De Staet g eft hem gehoor, dies wy vol hope zien De Middelaers van pais genaken onze palen. Na onderlingh gefpreck en reónftrijt, en lang dralen, Befluit men het Beftant voor een paer jaer en tien, Op hoop of met de1 tijt de Vredezon miiïchien , Den Nederlanden moght gedurith overftralen. Naffan ontwapent zich cm rnfte te verwerven, Stccckt op zijn dreigend zwaert, gefebaert van al het kerven 3 En 't vry lant geniet de vruchten van zijn zweet. Van bliifchap golven vieis ten hemel opwaert varen, tien offert eer en prijs den Heere der heirfcharen , Die in volkome vrcugut voleuidight als- «ns lccd£,;  .K I! N C IC DICHTE Ü. aSj Of ABRAHAMS offerhan.B'E. jPAertsvaderïeg zijn zoon . de hoop van zoo veel aStten, Den-bergh gevvil'igli op, op dat hv *t eenig pant Hier offere voor Godt en overgeef ten brant. Hy bint hem alarmen vaft , en ïact het jongske -knielen, Dc Liefde ontvonckt het vier, om 't offer te vernielen, 't Geloove houdt het lam gebonden by den bant. De Hoop geeft Abram 't zwaert in zijne rechte hant. De, Doot is al gcrect om Ifaks bloet te grielen: Maer d'Engel, die met luft om 's vromen leger waelct, Den wreden flagh belet, het bloedigh fchouwfpel fatti Van vader en van zoon, twee onbeftorve harten. Natuur van verre zagh het fchriltlijk treurfpel aen. En riep: O fterk Geloof, wat durftgc niet foéRaeifl Een vader flaght zijn kint, en durf de Doot Ottmtmi Opdracht van HIPPOLYTTUS, een Aca getrouwen Hollander, Een kijfaes, en niet meer, dat baet u 't lieve leven; Sprak flauwclijk de tong der ongerechte-fehael, Daer vrydom tegens bloet gewogen wiert, het ftael Gcltroopt en ree was om den tweeden fla