GESCHENK VAN JAMES DE FROMERY. 1890.  V O U t> E U ïlti   AL XE BE TE1IE ïï JOOST yaa YO N DEL. TTIÏGIG E.I'VXiH' BOOl 2 "er wardij 5 bosch, HITST END ÏIJ-JJIKA^T "VATN DIEMEÏT. Te Dortlrecht, bi]' ïï XEEUW IN KÏAI. Ie Bergen op den .Zoom , oij' TAS" RIEMSDIJK EU VATT BÏOBKIOB.S1.   J. V. VONDELS LIJKDICHTEN. DAVIDS L IJ K KLACHT OVER SAUL EN ZIJN ZOONEN. D e braefften, die gij hebt gedragen, O Isrel, leggen nu verdagen Op uwe betgen. Wat gewelt Of 't puik der mannen beeft gevek? Verhaelt dit niet aen ons misgonners Te Gath, noch melt toch d' Askalonners Op hunne ftraten S ongeval, Door uw luidruchtigh lijkgefchal! Om niet de maeghdelijke reien Des Filiftijns ten dans te leien: Dat ■*« onbefnedens dochters niet Gaen lachen over ons verdriet. O Gilboa, dat dauw noch regen Voortaen uw hooge toppen zegen* Met loof en gras, noch d* akker draegh Zijn tiende, die Godts hut behaegh: Want op uw hoogte en ope velden Ontzeegh de fchilt, en *t hart der helden; De fchilt van Saul in den ftrijt; Als had hem Godt noit ingewijt.  é ftIJKDICHTEN. De boogh van Jonathan en 't fnedigh Geweer van Saul quam noit ledigh In 't hof, maer vöil van vijants bloet, En 't vet der dappren, trots van moet. Die jonathan!, die Saul minnelijk, £n beide fchoon, en onvcrwinnelijk, Terwijlze leefden, kon den Doot Niet fclieiden in den jongften noot. Geen arents vleugels waren fneller, Geen kies noch klaetiw Van leeuwen feller* Och Abrams dochters, fchreit op 't lijk Van Saul, flus noch Vorst van 't Rijk: Die u met purpere gewaden Bekleede, en 't kleet met puikcieraden Gefteense en gout te fieren plagh; O onvergeetelijke flagh! Hoe Horten daar de vroomfte koppen! O Gilboa op uwe toppen Viel d' onverfaeglufte ftoutfte man, Dis grootfte krijghshelt Jonathan. Och Jonathan, mijn zoet vertrouwen t Mij zoeter dan de min der vrouwen, Mijn broeder dus verongelukt; Nu voel ik hoe uw doot mij drukt. Geen moeders hart had zoo veikoorea Het eenigh paBt, uit haar gebooren, Als ik uw ziel. O heldenhcir 1 Hoe quaemt gij om met uw gewekt  t IJ K D I C H T E N. $ LIJKKLAGHT OVER OVIDIUS NAZO, Uit Engel Polittasns Latijn yertach. H ier legt een Roosmch Poëet op d' oevers van Euxijn. Barbarifche aerde dekt de glori van 't Latijn. Barbarifche aerde dekt den meester der vrijaedjen, Daer d' Ifter heene bruischt langs rotfen en bosfchaedjen, En Rome fchaemt zich niet, dat het dien Hooftpoëet Zoo wreet mishandelde, ook veel wreeder dan de Geét. Was in gansch Rusfen dan niet eenen arts te vinden, Die hem in 't quijnen van zijn quaelen quam ontbinden, Het koude lichaem (loofde, en warmde in 't zachte bedt? Of met een zoete tong dien fterrefdagh verzet? Of in het uiterfte den pols taste eer hij fcheide? Of een hartfterking voor den dootfnik toebereide ? Of d' oogen toelook, toen 't gezicht gebrooken (lont? Of uit medoogentheit de ziel ving met den mont? O ftrijtbaer Rome, gij verlette d' oude vrienden, Zoo wijt van Pontes, daer hem geen van allen dienden; Men vont 'er geen, noch neef, noch dochter, nochte vrou, Die hunnen vader trooste in ballingfchap en rou: Recht of hem flechts Koral en ftuure Besfen quellen, En Geeten, tegens kou gedost met bonte vellen: Recht of een woest Sarmaet, te paerde in fneeu en kou Met zijn geftreng gezicht den kranken troosten zou; Een weest Sarmaet, wiens hair om hals en hooft en ooren, En wit behijzelt voor 't gezicht, klinkt ffijf bevrooren. Noch wort dit lijk van Bes, Korallen, en Sarmaet, En wreeden Geet hefchreit, in dien bedroefden ftaet. De bergen, bosfchen, en de wilde dieren weenen, En d'Iftcr in zijn kil omhout zich niet van fteeqea, A 3  6 fclJKDICHTEN. Men fegc dat Pontus, hardt bevroren, op dien dagh De Zeegodin ontdoit in traenen fmelten zagh. De Minnegoden noch hun moeder niet ontbreeken Met hunne fakkelen het lijkhout aen te fteeken. Zij fluiten 't overfchot des Dichters, hier verbrant Tot ftof en asfchen, in een dootvat met hun hant. Zij gaen bet graffchrift kort op nazoos grafzerk fuijen; Dees grafzerk overdekt den meester van het vrijen. De moeder van de min fptengt drij en vierweif nou De rustplaets van dit lijk inet geur en zuivren dou. Och zangrey, offert en vereert dien overleden Een lijkklaghr, rijker dan mijn zangkunst kan bekleeden. LIJKTRANEN JONGEN KEURVORST. Och Keurvorftelijke ziel! 'k Vloek uw nootlot en de kiel Die twee Frederikken deilde, Zoon en vader overzeilde. Gij omarremt noch den mast, Daer de Doot het al verrascht: Daer die heldenharten zvveeken, Gaf een kint een manlijk teken. Zilverhair of blonde jeught Maekt geen oude, macr de deught Die met kracht den noot durf weerftaen, En klockmosdigh houdt haer heerbaen. Och och vader, kreet de zoon, Redine redme toch: verfchoon Uwen ouften eerstgeboren: Héb/ o helpme, 'k ga verloren: over den  LIJKDICHTEN, 7 't Watar op de lippen ftaet, En de nootfcheer dreight den draet Van mijn leven af te knippen. Bergh mijn ziel, alreê aen 't flippen, In den jongden oogenhlik. Met zoo gaeftge fnik op fnik, En de winden gingen weien Over 't water met uw fcbreien. Leidftar, hoop van 't Duitfche volk, Och och och 1 een waterwolk Bluscht uw* koninglijken luider, En uw Vader kermt in 't duifter. Bitter nootlot, most het zijn? Most zoo d' opgang van den Rijn Met zijn Goddelijke dralen In den Y droom nederdalen? Most gij fneven, jonge Vorst? Die met onverfaeghde borst "'"'ïlad belooft de Wraek te wekken Naer den Donau op te trekken, En na 's vijants neerlaegh wéér Op te rechten 's Vaders eer; Daer de huismans Wijngaert planten, Aen de vruchtbre waterkanten, Van den Nekkervliet befproeit; Daer het jaer zoo weeldigh bloeit. Lijk, daer Duitschlant om zal zwijmen, Heem voor lief ons droeve rijmen. Och Keurvordelijke ziel! *k Vloefe uw nootlot, en de kiel Die twee Frederikken deilde, Zoon en Vader overzeilde. M B C XXIX. A4  I LIJKDICHTBN. LIJKKLAG HT over ERNEST KAZIMIR, graef van nassau , stadthouder van vrieslant. 7. £-Jijn traenen kleen bewijs van grooten rouwe, Zoo ftaek misbaer, medogende gemeent, En treur, gelijk die troostclooze vrouwe, Dat marmerbeelt, *t welk (lom, niet zucht noch (leent. Het leeft nochtans, maer *t hart dat is gefloten Van 't bittre wee van al te flreng een noot. De geest bewelt zit vast, en kan niet vloten: En naulijks fclieelt hier 'r leven van de doot. Al eveneens zat Andromach benepen , Toen zij belaes! dc leide maere ontfing; Toen Tiojes vest het lijk door (tof zagh (Iepen, En 't kermen boven alle daeken ging. Bedrieghlijk lot des oorloghs, wij beloofden Ons zclven vast laurieren na 'et belegh Van 's vijants fteên; en och! gij treft de Hoofden Des volks, en ruktze in hun triomfen wegh. Triomfen, neen, bedroefde nederlagen, En fchipbreuk, die gaet (Irijken met de winst. De blijdfehap wort verdrukt door 't jammerklagen. 't Gequetfle brein weeght meest, de zege miust. Waer is 'de deught die alle lemmers wette ? Hoe blaekt zijn oogh nu niet van 't gloeiend vier, Gelijk het deed, toen hij den helm opzette! Hoe ongelijk is dees nu kazihirI Die kazimir, die flus, zoo braef te paeide, Noèh draefde met den vluggen hoef in 't zant, En eischte fier met fchitterenden zwaerde ' Dcri fleutel van het ftrijtbre Geldcrlant.  tlJKDICHTEN. p Die heldenbaek, die d* uiterfte gevaeren Was doorgefolt met onverfchrokken moedt: Hoe zienwe nu de grijsheit zijner hairen Geverft, geklist var. zijn doorluchtigh bloetl Nu zal hij meer geen zwarte Spanjaerts jagen In 't vlakke velt; nu zal hij ftadt noch (lot Noch fchansfen meer beltonnen, en belagen, Of dondren met kortouwen, als een Godt. Hij zal voortaan de Veluw niet meer vegen, Noch 't woeste ièhuira en U bri izen van dien vloet Des dwingelants op zijnen ftalcn degen Affluiten trots, en zetten voet bij voet; De Hemel wil dees dapperheden kroonen Met eeuwigh heil, terwijl wij onveimoeit Die dankbaerlijk verdienen aen zijn zoonen ; Twee fpruiten daer des vaders aert jn bloeit. mdcxxxii. GRAFNA ELT VAN. 'S KONINGS STADTHOUDER IN YltLANDT. (jraef straffort, al te vierigh in zijn trouw, Zijn vaderlants verwondering en rouw, En door zijn deugbt gewasfen boven 't peil Des menfchelijken lofs, zoo hoog en {teil; Zijn Heiligh Hooft toewijende aen 't verfteen* En wreet gemoedt der razende gemeent. Met een ftantvastigheit, die Kato voeght, Of Thrafea, in 't fterven zoo vernoeght; Of, onder Neroos moederflaghtigh Rijk> Den grijzen onbeteuterden Stöijk, A $  10 *■ U ? O 1 e H T B M. En allen den Stoijkken, oit bekent; Dees (toen hij nu, met een benijbaer endt, En wel getroost, als buiten dervens noot, Den jongden dagh zijns levens hier hefloot) Verlichte braef, gelijk een helt, het padt Der Doot, mits hij hacr rustigh tcgentrat; En (zelf zoo boos betighc van zijn partij, In 't dralfen van de fnoodde fchclmerij Der fchreiende gemeente, door het leet Van naberouw, dat haer in 't harte dieet) Scheen vonnis zelf te vellen over 't ftuk, En drafte 't graeuw, aen 't lijf niet, maer met druk. Hij achte 't nut te krimpen 't langer lot Zijns levens, en zich t' offeren aen Godt, Om zulk een' ftorm des tijts, vol ongevals, Tot 's Konings dienst, te duiten op zijn' hals. O gvoeizaemheit, gepastte wonder Naer zulk een' mans onnooslcn dijl! O edele gerusthelt, onder Den flagh der ongeruste bijl! md cxli. Vertadt uit Huigens Latijn. 6RAFNAELT van MONTROSSE. Justisjimus umus Qpi fuit \n Teucris, 6? fervantisfimus aqui. „ Oprechte Deught, vol viers, en moedigh „ In 't vechten, fneuvelt al te bloedigh „ Door rampfpoet, niet door vroom geweer. Brittanje b,ad nu fchaetme en m  I IJ K D I C H T E N. I ' Gantscli uit, en 't harnas aengetogen, Zich zadt aen 's Konings hals gezogen, En nae 't vertreên van d' oude kroon Zijn Vaders al t' onnooslen Zoon Gefchopt; wanneer montros, te paerdo Gezeten , met gerechten zwaerde Befloot op nieuw 't vetdrukte bloet Te zetten in het wettigh goet, Hun aengeftorven door de rijen Van Grooten Alexanders tijen: ., Want nimmer zwicht een dapper helt, „ Schoon recht moet zwichten voor gcvvelt: „ Hij hanthaeft 't heiligh recht der volken ; „ Al ftotten hem de donkre wolken „ Der krijgsellenJen op het hoofr. „ Geen water heeft dien gloet geduofr. Montros getroost zich dan het muilen Der fchelmen op zijn borst te fluiten, En fielt zich, als een vaste wijk Der fceptren, teegens *t hollend rijk; Doch valt in handen des verraders, Die ree 's Gefalfden hooft en aders Hadt op een' fnooden prijs gezet, En met deze onuitwischbre fraet 9 Het rijk bevlekt. Wie durf zich niCHgen „ In 't geen de hemel wil gehengen? De Deught, om hoogh altijt geëert, Raekt onder: Judas triomfeert: Die zelf den ftrop verdient te dragen, Verflikt de bloem van 's Konings magen, En trapt op "t hart van Stuarts huis. Doorluchte bergroos, uit Ferguis, Den Koningklijken flam gefproten, Uw bloet, voor 't Vaderlant vergoten  12 X.IJKDICHTEN, Zal al de volgende eeuwen deur Verfpreien zijnen eedelcn geur; De bloesfem van uw brave daden Herleven, waer de zon liaer raden Van 't oosten in het westen drijf. De helschheit koel' haer' moedt aen 't lijf: De Moort en 't Oproer drijven boven, En (lelie wetten aen drie hoven, Dat al de weerelt fchrikke, en ijs'; „ De Trouw behoudt heur waerde en prijs. MDCL, SAT PATRI/E, PRIAMOQJJE DATUM, UITVA ERT VAN WIJLEN DEN DOORLUGHTIGEN ZEE HE L T MARTEN HARPERTSZ. TROMP, RIDDER, L. Amirael van Hollant en West-vrieslant. PINCET AMOR PATRIjE, T-^aet zicli Europe niet venvondren, Al fcheen de weerelt te vergaen, Toen, uit den Noortfchen Oceaen, Dat oorloghsonwcêr op quam dondren, En baldren over duin, en (trant, Een' halven dagh, en noch een' heelen; Tvveeliondert diijvende kadeelen; De bare zee in lichten bram;  li' IJ K D I CHTEH» 13 De barftende falpetèrwolkeri,- En d' elementen altemael Gelost van 't zwangere metael, Op 't vlak, daer twee vermaertfte Volken Te water, boort aen boort geklampt, Hun' wellust fchepten, in *t vernielen Van eike ribben, mast, en kielen, En menfchebeen; tot ftof geftampt; Dat moortgefchreij, en ijzerbraken; De doón en levenden, gemengt, Gebraên, verdronken, en gezengt; Dat weêrlieht, blixemen, en kraken; Zoo veel gewelts heeft altemael Gezweet om harperts te befchreien,En 't lijk en d' uitvaert te geleien Van Hollants Grooten amirael; Die trots om hoogh, op zijn kampaoje, Zich offerde aen het krijghsaltaer, Daer hij den Zeegeweldenaer, Den Rijxtijran van Groot-Britanje, Met zijne fabel in de vuist, Ter vierfchaer daeghde, om al ons fchepen, Met zijnen haviksklaeuw gegrepen, Van onverzoenbren moort begruist. De Turk van 't Engelsch Barbarijen , Met zijn Janitfers, hoort, vol fchrik, Van 't moortftrant af, alle oogenblik, Zijn opgeprest gewelt in lijen. Hij ziet den brant van 't mastbosch aen, En zijne uit ftof gewasfé Reuzen, Gereet ons bekkeneel te kneuzen, In water, vier, en rook vergaen. Die Vloek des volks, om 't hart benepen, Ontveinsde al wat hij veinzen moght,  14 iijkdichteh. Tot dat zijn vloot de tijding broght, En hare lenden na quam (Iepen. AVat raet? wat middel om 't gerucht INIet kracht op zijnen mont te kloppen? Is dit de keel van Tesfel doppen? Den Leeuw verbieden zee, en lucht? Hij rept zijn* klacuw bij d' Indiaenen, Ontrukt den Teems dien rijken oest. De Beurs van Londen wort verwoest. Ons cilant zwemt in bloet, en tranen. Dus klaeghde 't uitgeputte Rijk, Met d' overweldighde onderzaten; Terwijl de Zeven Vrije Staten De daetfl van 't doorluchtigh lijk Beraemden, om den Zeebefchermer Te kroonen, als den braelden Helt, Die "t leven voor de Zeevaert delt, En meer verdient als gout, en marmer. Hij ruste nimmer onbeweent. Al heed de Doot het lijf verilonden: De Faem is aen geen graf gebonden. De Deught verduurt bet kout gebeent. MD C Li Ui UITVAERT van den on s t e rfe lijke N zeehelt ABRAHAM VAN DER HULST, oxderamirael VAN hollant en Vi'est-vrieslant, onder DEN 2eeraet t' amsterdam. Fureir irr.qtie metftem Pracipitant, pukhruniqnc mori fuccarrit iti armis. Door vier en vlam, en rook en kogels Vloog hulst, een ilaghpen aen de vlogels  L IJ K D I C H T K N. 1$ Van MiCHAët, den grooten belt. Die 's lants geleden hoon herftclt, In 't barnen van de krijghsgevaeren, En wektrne, niet offl taeie fnaeren Te trekken op een' laegen toon, Maer d' oude dichters naer de kroon Te fteeken met de zeetrompetten Van zulke helden, die de wetten Aen 't eifant ftéllen, dat, te ftout Op zeekafteelen, hoogh gebout, De vrije zeevaert met vrijbuiten Cewelt en moorden zwoer te fluiten Aen ijsre ketens, op zijn drant, Als een flavin van Brittenlant, Dat nu, verbaest en afgevochten Zijn gruwelijke zeegedroghten Door Ruiters fcherpe waterbijl Ziet, naer een' nieuwen oorloghsftijl, Gehouwen en gekerft aen mooteu, Voor wint en droom den Teems opvlooten. Verheft out Rome oit zijnen doel Op Kurtius, die in den poel, Gelijk een afgront opgekloven, [Indien men Titus (*) magh geloven,] Durf fpringen, op het briefchend paert: De zeehek hulst nam onvervaert Den Britfchen afgront op zijn tanden. Men zagh den trotfen charles branden, En zinken met de zeekortou. Wat is men fchuHigh aen de trou Van onze Hollafttièhe Romainénl Wij tuchtigen op Loevefteinen (*) Titus Liyius.  ifj l. ij K D 1 C H T E w. Baldaedigen, die zonder ftour Van reêri, het wetboek van natuur En 't recht der volken; elk gegeven, Met voeten treên eri wcderftreven. Zoo blijf de vrije Vaert in zwang. Zoo leve hulst veele eeuwen lang. m d c l x v 1; LIJKKLAGHT OVER D. ANTONIO DE GAMARRA, kolonel van een re ge ment paerden, ZOON VAN ZIJN EXELENTIE D. ESTE VAN DE GAMARRA, Ridder van St. Jaiols Orden, Krijghsraet, en alge. meen Veltheer van zijne Katholijke Majesteit, Slót' vooelit van Gent, en Gezant bij de Hoogs Mogende Heeren Staeten der Verenighds Nederlanden i OSTENDENT TERRIS HUNC TANTUM FATA. ]SIu leght onze oorloghsbloem Antonio, die brave, heden Verwelkt, ontijdigh afgefneden Van *s levens ftruik. O roein En ongewisfe fchijn van 't leven, Geen eigendom, maer leen, Den goên en quaên gemeen, Terwijl de vrooraften d' eerde fiieven I  tIJKDtCHTEN. W Dit hooft van Zoo veel volk, Een flagpen aen den rechten vlogel Van 't maghtigh heir, zagh kling, noch kogtl» Piftool, noch fpeer, noch dolk, Noch wallen aen, noch krijghskornetten, Om met zijn dappre hant Het Konings Nederlant, Voor Valencijn, bij nacht, t' ontzetten. Zoo komt de jonge leeuw, Voor zon, uit zijnen leger brullen, Woeftijn en wildernis vervullen Met zijnen nuchtten fchreeuw. De vonken branden uit zijne oogen. Het felfte tijgerdier Moet zwichten voor dat vier, En deizen, waer hij komt gevloogen. In zulk een' gloet en fchijn Verfcheurt hij vaenen en geleden Des vijants, die, dus overftreden. De zwangre karrabijn Quam op zijn' boezem los te drukken, En fchoot hem d' arreropijp, Te vroegh ten oorlogh rijp, In 't barnen van dien ftorm, aen ftukkeu.- Zoo baent hij Oostenrijk Den wegh ter ftede in met zijn benden, Die over 's vijants neêrlaegh renden. Gamarra, 's vroomen wijk, Gij fterft voor uwen ouden Vader Te jong, dis aen de Kroon Zijn eenigh pant, en zoon, En erfgenaem (wat raekt hem naderl) Zoo milt ten besten geeft, En (preekt, al fchreit het lant om 't deerlijkst: B  1% L IJ K D I C H T E N, „ Dus offer ik mijn bloet op 't heerlijkst! „ Hij ftorf gcenzins, maer leeft. De brave Pallas quam Evander Dus t' buis, van zijnen toglit, Eer Troje prijs bevocht, En won met zegeniijken ftander: Maer dees Kornel venvon, Zoo lang voor 't fterven en doots vlaegen, Zagh eerst de zege in 't velt opdaegen, En rijzen met de zon. Och, had het lot der ooreloogen Dien trouwen Helt gefpaert, En, naer zijn vaders aert, In 's vaders ampten opgctoogen: Wat vruchten bad het Rijk Genooteu, noch een rij van jaeren t Befltoit met onverwelkbre blaêren Dit zegenwaerdigh lijk. „ Al wat ter weerelt leeft is fterfelijk. „ Het lichaera fmilt, als Was: „ De zerk beflulpt onze asch: „ De Deught alleen is onbederfelijk. MDCLVI. LIJKZANGK OVER HERMAN VAN DER POL, Raedten Oudt Scheepen t' Amjierdam. . INTEGER FITjE SCELERIS QJJE PURUS. ^Ju ftort een van ons Zesendarcigh Pijlaeren, die trouwhartigh  L IJ K D I C H T E Iï. I£ En Amftels burgerij zoo nut Het oude Raedhuis flut, En 't Vaderlandt, wel vijftigh jaeren: In lief en leet ervaeren , Ten burgerlijken fpiegel van Elk een, die oogen kan Op zulk een onbefproken voorteelt; Van Maurits waert geoordeelt Te ftacn bij d' uitgezifte Wet, Van ontrouw noit bennet; Bij Graven Vlamingen en Bennen, En andren, die hein kennen In eere en deught, die ftaten ftijft, En entlijk boven drijft, Dees Helt durf Wraek haer* eisch ontzeggen Schoon zijn vervolgers leggen Voor zijne voeten: 's mans gedult Verfchoont noch 's vijants fchult. De mensch hoor' wint en water ruisfen Tot dat hij vier paer kruisfen En noch zes jaer in 't voorhooft ploegh*,' Eer 't leven hem vernoegh'; Men maeit geen' roem van 't lange leven, Dat vruchtloos hcengedreven, Gelijk een waterlooze wolk, Onnut is voor liet volk. Laet andren ruim hun voordeel meten Bij 't kreuken van 't geweten; Het grootfte voordcel fpruit uit deught, De bron van lof en vreught. Wie volght dees baer onopgelezen? In rouw geklede wezen, En weduwen, en arm en rijk. Uit liufde tot dit lijk, B £  flfr r. IJ K D I C H T E N. Dat elk oneindelijk verplichte, En zijn genooten ftichte. Zoo fta dees leste ftaetfi vol, Ten roem van vader Pol. DE DOOTBAER VAN DEN HEERE GERBRANT NIKOLAESZ. PANKRAS, Burgemeister en Raet van Amfterdam. ^Ju'volght de Stadt in rouw bij paren Den Burgemeester, die het Kruis Der ftadt vercierende acht paer jaren; Een toevlucht was van menigh huis; Een blijde troost der ouderloozen. Wat mist de Burgerij aen hem Een burgerman, door 't lot verkozen l Wat derft de Raet een trouwe item, De ftoe!, een* vreedzaem Stoelgebrocder, Een' zachten bant, die 't al verbont f Oprechte Pankras, ieders hoeder, Wij kusfen uwen kouden mout, Den adem van den lieven Vrede, Die uit uw lippen vloeien quam, Tot heil van Neêrlant en uw ftede. Het t'zamen loopende Amfterdam Zagh onder u den grontfleen leggen Van 't nieuwe Raethuis, dat nu rijst J En ftelt het aen der Ouden zeggen Wat werk zijn' meester billijk prijst. Gij holpt noch voor uw einde fterken De bontgenootfcbap met de Kroon  LJJKDICHTEN. tl En Majesteit van Denemerken, En zaeght ons Vrijheit aen die trosn VerkDocht, ten fteun der zeven Landen En al de rijken van de Zont» Wij dragen u op onze handen, Terwijl de rouw ons harten wont, Te kerke, droef en ongeduldigh, O Burgervader, goet van aert: Wij blijven lof den graeve fchuldigh. De fleutels van de poort, bewaert Tot op den oever van uw leven, Ontfangt het Raethuis met de maer Van uwe doot, te vroegh befcbreven Met inkt van tranen op uw baer, Waer neffens onze Heeren gingen. Leef lang in uw nakomelingen. ENGELENBURGH IN DEN ROUW, over den e. heer ANDRIES BIKKER, HEER VAN ENGELENBURGH, Out Burgemeester en Raet van Amsterdam, enz. INTEGER VITjE, SCELERIS QJJE PURUS. "Wat tijding komt de Stadt befwaren, In 't midden van de droeve maren, En rampen, uit der zee gehoort? O Lantverrijkkende Amfterdammers, Wat baert een jammer u al jammers? Hoe kit de Doot den Staet aen boort! De dappre bikker, helsch befprongen Van weifelende lastertongen,  22 LIJKDICHTES. Wort al te vroeg ter neêr gevelt. O Bataviers, 6 troon der Steden, Uw rechte hant lcit afgefneden. Wat lijdtge al fchipbreuk in dien helt? Wat lijdtge in eenen man al fchadel Hoe drijft uw kiel op Godts genade, In 't tlranden van dien Amirael, Die Lant- en Zeeraet (leef en frichte. En braef voor uit, vol wijsheit, lichte, Gelijk de Noortftar niet haer* ftrael. Met wapcn'heir, noch onderdaenen, Noch koom' hem op met busfe, en vaenen: Hij leit gerust den Tabbert af, En neemt verlof van Ampt, en Staten. De Nijt heeft a n d k i e s nu verlaten ; Zij triomfeer' vrij op zijn Graf. Als 't Hof verlek wort door de boosten, Dan moet de vroomheit zich getroosten 't Bevlakken van haer eerlijk wit; Het heil der trouwe Burgerijen, Geplant door Vreê, na bloedig ftrijen, Op dat de Vrijheit veiligh zitt'. Al 's Burgermeesters lust en leven, Was rustigh recht door zee te ftreven, Aen last en eere en eedt verkocht. Zijn kloek beleit in hooge zaeken, Zijn doordrift en omzichtigh waeken Hiek eene ftreck op dezen toght. Vergunt ons dan nae 't lange Haven, Dat wij dit wapen bij de braven Ophangen, ter gedachtenis Van eng'leburgh, die afgefloten, Den prijs genoot in zijn geweten. Dus blonk hij in ons duifternis.  1 IJ ( D I C H T E N. C3 OP DE DOOT VAN KOENRAET VORST1US. ]^Ju rust hij, die verfmaet in ballingfchap most leven, En bonsde van 't altaer den Afgodt van Geneven, Dien grouwel, die 't vergift fchenkt uit een'gouden kroes, En Godes aengezicht affchildert als de droes; Als hij d' aflooting van zoo meenigh duizend Stammen Ter helle fluurt, en pijnt met eindelooze vlammen, Na datze zijn tot quaet genoodzaekt buiten fchult, Op dat, quanfuis, haer maet reghtvaerdigh wert vervult. Dit kon geleertlieits roem niet hooren zonder ftraffen Als hij dien Cerberus driehoofdigh hoorde blaffen; Dies fhieet hij ketenen, op dat hij temmen moght Den uitgelaten vloek van 't lasterlijk gedroght. De helfche afgront woedt, en ftaet geweldigh tegen, Braekt dampen uit zijn kolk, die hemelhoogh geftegen, Bezwalken dik de lucht, op dat genaderijk Dees gocthcit niet gemeen beflraele een ijegelijk. De Vorst, nu afgeftreên, gedwongen te vertrekken, Voor broeder Efau vlugbt en kiest uitheemfche plekken, En volght des waerheits fpoor op 't redelijke padt, Geeft Godt zijn ziel, zijn lijf de Vrederijke ftadt. Overleden i6tz den 9 van Wijnmaent* B 4  *4 tIJKDICHTlW. X.IJKZANGK ovti DIONYS V O $ A EN K A S PER VAN BAERLE. Doorluchtighe van Baerle, Gij kostelijke paerle Aen Aemftels wapenkroon, Nu helpme 't rouwkleet dragen » En Dionys beklagen, Zijn vaders waertfte zoon. Die goutbloem leit vertreden, En van den ftruik geiheden, ïn *t vrolijkst van haer lent. Wat gaet het fterftot over, Dat het de beste lover Van Febus lauwer fchent? Of trof hem *t heiloos weder, Om dat de Zweedfche veder Zijn hant was toebetrouwt, Die zwanger van hiftorij, Gustaefs verdiende glorij Befchrijven zou met gout? Of kon de Nijt niet lijen Dat hem de Teems quam vrijen? Of dat hij docht te treên In onzen Fredrix laerzen, Met zoete vredevaerzen, Als in triomf voorheen?  E IJ K D ICHTEM. t$ Gij Heeregraftgodinnen, Gij burreghwals Meerminnen, Befluit een treurverbont, Beftrok het lijk met reuken , En weeft een pel van fpreuken, Gevloek uit zijnen mont. Bedouwtze met medoogen, En tranen van uw oogen; Misfchien of dit verlicht Zoo veel bedrukte vrinden, En geesten, die hem minden, En fchenken dit gedicht; Al lek hier 't lijf hegraven ; De deughdelijke gaven En geest van Dionys Zijn boven *t gtaf gevaren. Bij d' uitgeleerde fcharen, In 't hemelsch paradijs. VERTROOSTINGE GE E RAERT VOSSIUS, KANONIK TE KANTELBERG, OVER Z IJ N* ZOON DIONYS. W^at treurtge, hooghgeleerde Vos, En fronst het voorhooft van verdriet? Benij uw* zoon den hemel niet» De hemel trekt: aij, laet hem los. B 5 AEN  20 LIJKDICHTEï». Aij, ftaek dees ijdle tranen wat, En offer, welgetroost en blij, Den alle-rbesten Vader vrij Het puik van uwen aertfchen fchat. Men klaeght indien de kicle ftrant, Maer niet wanneerze rijk gelaên, Uit den verbolgen Oceaen, In een behoude haven lant. Men klaeght, indien de balfeni ftort, Om *t fpillen van den dieren reuck: Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuk, Als 't edel nat geborgen wort. Hij fclmt vergeefs zich zclven moê, Wie fchutten wil den Herken vliet, Die van een fteile rotfè fchiet, Naer eenen ruimen boezem toe. Zoo draeit de weereltkloot; het zij De vadct 't lieffte kint beweent; Of *t kint op vaders lichaem (leent. De Doot flaet huis noch deur voorbij. De Doot die fpaert noch zoete jeught, Noch gemelijken ouderdom. Zij maekt den mont des Reedners (lom, En ziet geleertheit aen noch deught. Gelukkigh is een vast gemoedt, Dat in geen blijde weelde fmilt, En ftuit, gelijk een taeie fchilt, Den onvermijbren tegenfpoet.  t Ij K D I C H T E N. 2/ U ITVAERT VAN ZIJN EXCELLENTIE DEN HEER HUIG DE GROOT. AEN DE WETHOUDERS VAN DELFT. 1NCONTAM1NATIS FULGET HONQRIBUS.] I Tclacs! wie komt mijn hoop vermoorden? Wat onweêr ruischt 'er uit den Noorden ? "Verzekert fluks ons beste pant: Verzekert, berght het Hollantsch wonder. Hoe haelt de zon haer aenfchijn onder l O Baltisch meir! 6 ftorm! 6 ftrant t Helaes! waer is de Groot gebleven, Die voor de fchipbreuk van zijn leven,' Zelfs onder *t opgeheven zwaert, 't Gezicht des Doots braveerde; en fterker Dan ftael, voor eeuwigheit van kerker Noch bittren laster was vervaert? Dit was 't, Kristyn, dat u verraste, Toen gij naer uwe Rijkskroon taste, En zocht den fchoonften diamant, U tot cieraet en roem befchoren; Maer zocht vergeefs; hij bleef verloren: Een voorfpook van uw Rijksgezant! Hoe luifterden noch ftraks uw ooren, Die onverzaet 't Orakel hooren, Dat in uw Koningklijk palais U zijn geheimenisfen melde: U in den dagh der wijsheit ftelde, En toonde d' eere van den Pais?  *8 LIJKDICHTEW, Dan zagh men Pais uw hart bewegen; Zoo dat gij den gefchaerden degen Scheent op te ffceeken, op zijn woort, En met uw heiren af te trekken; Die nu de Kriste weerelt dekken, En openen den Krijgh de poort. Flus hoopte Munfter hem t' ontfangen; Nu delft heel Delft met lijkgezangen Zijn' ingeboren in het graf; Daer d* afgunst, entlijk afgeronnen, Zijn doot gebeente rust moet gonnen, Die zij den levende nooit gaf. Och krankke troost in zulk een jammer i Men flell', gelijk den Rotterdammer, Een beelt den wijzen Delvenaer: Men paer* die groote nageburen, Wier Faem alle eeuwen zal verduren. Zoo fta de Wijsbeit op 't altaer. Overleden ICJ45, den 28 van Oegstmaent. LIJKZANGK OVE R DEN HEER KASPER VAN BAERLE, PROFESSOR T* AMSTERDAM. MXJSA VET dT MORI. N 11 daelt de ganfche Helikon In rouwe, en fchreit een Hengltebron Van tranen op Apolloos zoon. Apollo trect zijn lauwerkroon Met voeten, en verteert en fmilt Tot water. Och, wie paeit, wie ftilt  fclJRDICHTEN, Den vader, die zoo root befchreit, Zijn goude (talen nederleit Om dien herboren Klaudiaen? Een Godt (lort nimmermeer een traen, *t En zij om iemant van zijn bloet, Op Pindus toppen opgevoedt. Nu zwijght de honighzoete tong Des nachtegaels, die eeuwigh zong, En quiUkeleerde 't heele jaer; Die harp, teorb, en cimbelfnaer, En orgels mengde met zijn keel. Dees Koopman, die een lustprieel, Een Tempel (theen, vol zangk en klank, Begint te quijnen, en leit krank Voor over op dien kouden zerk. Een zantkuil, een bekrompen perk Begrijpt dat groote lijk, wiens faem De werelt valt te kleen, en aêm En leven fchept uit 's Dichters ftof; Waer eenigh Rijk of Vorftenhof Hem eert voor zijne heldenmaet; Zoo lang hij luit of trommel faet. Ons Hollant mist zijn Zanggoddes, En Ariftotels wijze les, En Hippokraet, en Cicero In 't eene lijk. Helaas, hoe noó Verliest een kenner zijn juweel 1 Zoo valt ook 't eelfte een graf ten deel. Men houwe'r in een* lauwerkrans Dees letters op, ten roem des mans: Hier sluimert baerle neffënj hooft, Geen zerk hun' glans noch vrientschap dooft. OytrUien 1648 den 14 yen Loumaent,  3<» j. IJ K D I C n T E N. OP HET OVERLIJDEN VAN DEN HEER GEERAERT VOSSIUS, Kanonik der Aertsbisrchoppelijke Kerk te Kantelbergh, en der Hijlorien Profesfor 2' Amjierdam. AEN IZAK VOSSIUS. Hijlorifchrijyer van Ilollc.nt en Zeelant. l^u gaet ck gladde ploegh Van 't fnedigli brein des letterkloeken Niet meer door d' akkers van de boeken. De handt, die fpade en vroegh, Te post met onvermoeide pennen Plagh door 't papieren velt te rennen, Is ftijf. Het honighbladt Der tonge, die zoo milt van gaven, Haer ktterbijen zocht te laven, Verdort. De jcught der ftadt, De bloem des Aeinftels mist de ftrakn, Des afgcflacfden mans. Met hem verzinkt een glans Van Kunst, Hiftoriën, en Talen. Wie bout nu Hollant met Latijnfchen ftijl, zoo net En even jcugdigh in 't vergaren Van 't lang verwelkte lof? Wie graeft door al die ftof Der werelt van vijfduizent jaren?  JC tf K D I C H T E N. $<{ O Ifak eenigh patit Van vossiuS) gij die zoo verre Om 't licht der Koninklijke fterre Verliet uw vaderlant; Verlaet om ons de kroon van Zweden: Gij kunt uw Vaders iloel herkleden, Zijn door geleert gebouw Van fchriften voort in top voltrekken, En moeders hart een balsfem (trekken, Dat anders fmilt van rouw Op 't koude graf van haren Heere, Geleertheits flut, der fcholen eere. Overleden 1649 j den l7 w» Lentemaent. ter begraefenisse van den ho o g h ge lee r. den heer PETER SCHRYVER. HOC yiRTUTIS OPUS. Nu rust de blintgeleerde schryver, Wiens onuitbluscbb're letterijver Ons naliet maetloos fchrift, en dicht, Daer 's mans vernuft en geest uit licht. Nu rust de vader, die de Muizen, De Zanggodinnen, aen 't verhuizen Uit Grieken, in verlaten fchijn, Ontfing te Leyden aen den Rijn, En welkomde op zijne eige kosten. Dat fchrijf met gout vrij op de posten Van zijne poorte. Wat noch meer ? Nu rust de ronde oprechte heer,  33 LIJKDICHTEN. Die Hoogerbeetfen, Barnevelden, En Oroatcn, Hollants grootfte helden, Toen al de weerelt hen verliet, Vervloekte en met de voeten ftiet, In hunnen kerker dorst bezoeken, En fpreeken, onder fchijn van boeken, Waerin zij lazen, versch gedrukt, Wat valfche rechters, helsch verrukt Van gout- en ftaetzuclit, daeglijkx brouden, Om 't leeushof bij den toom te houden, In eene ondraeghb're flavernij. Wat postrchrift past hier nu noch bij ï Hier leefde, die, in fcherpe tijden, Helt Hoogerbeets in plaet durf fnijden, En kraeien op zijn boet en ban: Waer blijft de kroon van zulk een' man? Bat klonk bij heeren, en gezanten. Nu fnij 's hclts lof met diamanten Op kristalijn, waeruit elk frisch Het hart, tot zijn gedachtenis, Noch rustigh, hem ten prijs, magh laven, Die 's Gravenhaege met zijn Graven Vereerde, en toonde wie zoo vroegh Den nacht des Heidendoms verjoegh. Zoo werde 't lijk des mans gezonken. De zerk magh met dit wapen pronken. Overleden 1660 den 30 van Qrasmaenu  . I IJ K D 1 C H T E N. g3 UITVAERT VAN JAKOB BAEK, Licentiaet in dt Rechten. aen JNIKOLAES VAN DER HAES, Out Profesfor. is, natuurgeleerde Haes, Dees eed'le ziel van baek (die aes Van deught en wijsheit uit den monr. Der wijsheit zocht, en altijt ftonc Naer nutte en wijze wetenfchap) Gefteigert op een' hooger trap, Daer zij, bevrijt van dulfternis, In hare kennis gaet gewis, En een veel klaerder licht omring Als hier, toenze op uw zijde hing, Hier ftont haer 't onderzoeken vrijt Hier zooghze, als eene lekk're Bij, Het fap van uitgelezen geur, Uit allerhande bloem en kleur. Het lichaem achte zij gering, Of 't quijnde, en dagelijks verging, In al te vierige eene vlam, Wanneerze flecbts haer' eisch bequam.. De hef des lichaems, en het grof Most dienen om een betre ftof. Aldus verkracht men klay, en kluit. Zoo bouwt men 't raergh des akkers uit. C  34 L rj E D I C H « É N. En in dien arbeit al te graegh Verliest de klont in 't lest heur vaegh. Het onverzadelijk gemoedt Op wijsheits vruchten al te zoet, Verhaest zich zelf, om 't rijk genot Des letteroeghsts, en haest z:ch tot d' Onfterflijkheit, die boven zweeft, Wanneer *t hier eens den fmaek af heeft. Het aertfche deel op zijnen rugh Ceraekt, en alle geesten vlugh, Nu willen fcheiden zonder pijn, Zoo onbelemmert alsze zijn, Aen lijm noch taeie zenuw vast. 't Geraemt bedankt dien waerden gast; De geest zijn' huiswaert, die beleeft Hem voor een wijl geherberght heeft: De Geest verlaet het huis van been, En klapt de vleugels tegens een. C. G. PLEMP OP HET O VERLIJDEN WILLEM VAN DEN VONDELs LICENTIAET IN DE RECHTEN. d" Overleden /preekt. Mij docht, dat d' ernst en zorgh der wakkre Schikgodinne» Mijn levens webbedraên verlengden, elk om flrijt: 't Was mis, zoo dra de Doot mij fchiclitigb quam verwinnen, 'k Verfcheide in mijne jeugbt, en 't blocienst van mijn tijt. VAN  L ij k D i C H T E N. 35 Appollo te Vergeefs mijn letterlust vermeerde. Minerve docht niet eens op zulk een loos bedrogb; En Themis mijn begrijp al t' ijdel fatzoeneefde; Gelijk dè noortbeerin haer jongk met tong en zogh. Nu zoude ik mijn gedicht door 's hemels aendrift zingetw Ik roemde 't heerlijk Hooft van Rome, Paus Urbaen, Eh weide in 's broeders lof van zeevaerts wonderdingen,; En riep, 6 rebus, met gezangk uw Godtheit aen. Mijn kleppers klepperdicht niet dof in d' ooren klepte; Toen Siena 't voetfnel paert zach vliegen, als een pijl; Mijn zanglust geest cn ziel en boekdof hier uit fchepte. Och zanglust! kort van duur, en voor een korte wijl. Befchreide borden, en gij kunstgeleerde bende, Wie zwijgt, wenscht gijliên: wel zij Welhem in zijn ende.' Uit het Latijn yertaelt; D. d. B. OP DEN ZELVE N. ^Terwijle Themis en Euterpe om 't gratighst mijnen, En trekken om 't genot van dezen Jongeling, Bedecht de Doot dien twist, na dat langduurigh quijnen, En fcheit en eigent hem, in 't midden van 't geding. Wat baet de lauwerkrans ? wat baten Hengdebronnen ï Wat baet het of men 'c Recht zijn rol aflopen hoort ? Zoo ras de Doot ons roept, wij volgen, als verwonnen. Zij leit de willigen, en rukt den wrevlen voort. Godtvruchtigheit alleen verlaet ons niet in 't derven: Stantvastigh houdtze ftant in 't midden van de doot; En, vagende het lijf van 't rotten, en bederven^ Bedelt des vroomen ziel in 's heils gerusten fchootv O nutte wisfeling! al ichijnt het vleesch verloren, Des overledens geest wort door de doot herboren; Uit hei Latijn yeriatlt: t x  35 ï/IJKDtCHTEW» DE ZERK van HE NRIK GOLTZIUS, DIEDRIK MATHAM. ie helptrne nu een Grafftê bouwen, En kunftigh op het marmer houwen Uw Grootvaêrs heerlijkheit en kunst, Dia naer zich trekt een ieders gunst, Ja tenens oogh en hart der Grooten Uit hun doorluchte en hooge flooten. Het doet van verre d' Afgunst wee Dat Bajervorst en Borromé, Ten roem van Henriks duim en vingeren Medalje en gonde ketens flingeren Om zijnen hals. Zij knaeght uit fpijt Des Helts grafijzer, pen, en krijt, En ziet, vol druks (hoe kan het erger?) In eene fchael den Nurenberger En Gulikker, voor haer gezicht, Gelijk ftaen, en in evenwicht, Zij moet gedwongen hier bekennen Hoe twee in 't kunstperk t* zamen rennen Kaer eenen palm, al even ftout. Zij leest 'er elders: Eer voor Gout, En ziet, om print op print verbolgen, Hem d* Italjaenfche geesten volgen, En Lukas fteken naer de kroon; Het zij met *t Vrouweleven toon', Of haer den bitt'ren Kruisgangk wijze T« daer begraven licht verrijze, ABN  l~IJIDI CHTEN* J7 En zij, verbijftert van gelaet, Verbaesder dan de grafwacht ftaet, Vermits geen zerk de Fenixftukken Van Goltzius kan onderdrukken» O oppertekenaer, o Licht Van uwen tijt! gij heelt en {licht Het fcheemrende oogh der Kriste Leken/ Met levendige verwe en flreken. Uw heiligh ijzer en uw hant Breekt harten, hardt als diamant. Wij voelen hoe Godts dorens pramen, Ook d' ope wonde en diepe ftramen Van fpeere eu fpijktr, en de roên, Gefleten op der menfchen Zoen En zijn onnoosle borst en ribbe. Geen mensch vergok u Kruis en Kribbe,' Zoo rijkelijk en net gefncên, Gezielt in koper, hier beneên; Maer d* Allerhooghile zelf, daer boven. Nu zietge Godt niet meer verfchoven In eenen flal, maer in een* glans. Zijn moeder eert u met een* krans. De zelve, die haer Nicht gemoete, En hoorde des Aertsengels groete In uwe plaet, ontfangt geen eer Of haere vrucht beloontze wéér Tien duizentvout in 't ander leven. Zoo wort uw Kunst in 't end verheven,  h IJ IC D I C H T E N." HET ORGEL IN DE ROUW DIEDRIK ZWELING, orgelist van amsterdam. BMZSTUM MUSA SOLATUR. G ij Zanggoddinnen, valt aen 't fchreien, Aen *t jammeren met lieele reien ; De Zoon van Orfcus is verfclieien. Nu zwijght de galm der orgeltongen. Die door de pijpen quam gedrongen, Daer hemclfche Engelen op zongen. Hoe kout en kil zijn deze handen, Daer Jesfes fnaer me komt te ftranden, Met zijn Marensfen, en Orlanden I Hoe juichte 't hart van oude en jongen, Wanneer zijn vingers ongedwongen pp noten en op ftekken fprongen! Men kon, door kerkgewelf en kooren^ Den Vader in den Zoone hooren. Nu zal een zerk die ftemme fmooren. Geftoclte noch gepropte bankken Niet langer zwelings kunst bedankken, Voor zijn verquikkende avontklankken. Gij die mijn ziel hebt opgeheven Uit dit moerasch in 't eeuwigh leven, Wat zweep heeft u naer 't graf gedreven % Is ook uw geest van 't lijf ontbonden Door 't basfen van den Hont uit Londen , Dje alle nooten heeft gefchonden? over  tIJSSICHTEKi 29 En los geborden van zijn keten, | Öp 't dor geraemt des volks gezeten, Zijn' Heer den ftrot heeft afgebeten? Ten minde kus, ó koor der zingeren Met uwen mont dit ijs der ringeren Daer ieders ooren op verflingeren. Ten minde draegh hem, naer zijn waerd», Die zijn vermaek voor niemant fpaerde, Noch met dit grafgefchrift ter aerde: Hier ruste Grootvaer, Zoon, en Vader. Zij volgen Davids harp te gader Een eeuw van verre, om hoogh noch nader. MD CL II. KINDERLIJK. ICondantijntje, 't zaligh kijntje, Cherubijntje van om hoogh, d* IJdelheden, hier beneden, Uitlacht met een lodderoogh. Moeder, zeit hij, wacrom fchreit gij? Waerom greit gij, op mijn lijk? Boven leef ik, boven zweef ik, Engeltje van 't hemelrijk: En ik blink 'er, en ik drink 'er, *t Geen de fchenkker alles goets Schenkt de zielen, die daer krielen, Dertel van veel overvloets. Leer dan reizen met gepeizen Naer palaizen, uit het (lik Dezer werrelt, die zoo dwerrelt. Eeuwigh.gaet voor oogenblik. C4  t ï t t I C H T E f*. UITVAERT ALEXANDER DEN ZEVENDEN. CUNCTANDO RE STITUIT REM. JL en leste (lort de Roomfche ftander Van Fabius met alexander, En treft ons met dien zwaeren flagli In bloeimaent. d' Allerblijfte dagh Van *t jaer, gerezen voor alle ongen, Wort met dees wolk des doots betogen, En kleet den kerkdijken (laet, Met recht bedroeft, in 't rougewaet. t)e Faem verheft zich uit de vesten Der fladt, van 't oosten tot in 't westen, Zoo wijdt d* aeloude fleutelmaght Zicht onbepaelt zette in haer kracht. De bant van zulk een* hoogbegaefde, Die 't krulsdom in den noot hanthaefde. Ten fchrik van 't brullend Turkendom, Is koudt. De wijze mont leght ftom, Waer door d' onfaelb're Geest op aerde Zich in oraklen openbaerde. Sint Markus zeeleeu, trots befchut Uit Englenburg, ontbeert een ftut Aen zijnen ftaet. De Kandiaenen Bezwijken, fmilten in hun traenen, t' Ontijdigh van 't gewijde hooft Der kerke en zijne hulp berooft. Terwijl liet heir der Ottomannen, Met Rus en Tarter aengefpanrten, vak zijne heiiigheit 40  C.IJKD I CHTEN. 41 Op d* onbewaekte kruisgrens ftroopt, Baldaedigh brant en moort, en hoopt Uit Christenlantfche ftaetkrakkeelen Een' onwaerdeetbren roof te deelen. De Maetfchappij van Jefus zucht. Dees mist hem, door wiens gunst zij lucht, En adem fcheptc, in rijk Vencdigh; Toen zij hcrftelt, gerust en vredigh, Haer erf bezat, na lang gedult, En fmaet, geleden zonder fchult. Christine, op Vatikaen herboren, Heeft haren Vader zelf verloren, Die zulk een koningklijke ziel Beminde, en voor zijn dochter hiel; Dewijlze 't beilzaem licht der waerheit Zagh opgaen, in zijn volle klaerheit, En koos, met rijxverlies en fcha, De kroon van 's hemels hcilgena. De vader volghde Godts verkoornen, Op Christus fpoor, gekroont met doornen ,Van (inaet, gevlochten met geen vuist Van Heidenen, al t* onbefuist, Maer met de hant der onbefchaemden, Wien zulke lastren minst betaemden. Zoo ftont d' onnoosle hcilant bloot, Getreên van zijnen dischgenoot. Nu rust de martlaer, mat van quijnen, En worftelen, en bittre pijnen, Geduldigh, zonder klaght en fchrik, Geleden tot den jongden fnik: Zijn voorbeelt leert de dormen doordaen. De kroon volght na: de drijt moet voorgaen. >t d c l x v ii.  4» t IJ E D I C H T E K. LIJKSTAETSI VAN DEN E. HEER LEONARDÜS MARIUS. DECUS ADBITE DIVIS. w W at pooght men ons naer 't leven Het wezen van den dooden Helt te geven? Hij voer uit elx gezicht. Het dootkleet dekt dit afgeronnen licht. Bcflrijk panneel, noch doeken: Wij zien hem best in eenen fhpel boeken, Daer pingftervier op viel. Zoo leeft de man, en omtrek van zijn ziel, Hoe rieken daer zijn reuken, Hiftoriën, en leeringen, en fpreuken ! Hoe zweeft die pen, in fcliijn, Niet van een mensch, maer gloeiend Serafijn! Een bergh geploeghde bladeren, Bezaeit met zaet van d' oude en wijze vaderen Getuight ons hoe getrouw Hij zweete en zwoeghde in waerheits akkerbouw. Bij 't licht van zijne ftarren Kan elk, des nachts, de doling noch ontwarren. Wie op een' driefprong ijst, Zijn veder volge, en hant, die ijder wijst. Ootmoedige Geleertheit, Involger der weêrftrevende Onbekccrtheit Verfmader van gewin, Beminner van oprechtheit, vrede, en min; Hoe treuren wij, verlaten Van u, die liefgetal bij alle ftaten,  L IJ K D I C n t E If. 43 U fchikte naer *t begrijp Van ijders breip, of vroegh, of fpader rijp! Wie kon zoo harten winnen ? Door eendraghts bant verbinden zoo veel zinnen, En ftierenze, jn dees zee Van zwarigbeên, aen een behoude reÊ? De tortel laet zich hooren: lk heb mijn gade aen maricjs verloren. De Maeght en 't weeskint krijt: Wij zijn , helaes 1 ons' tweeden Vader quijt. Zoo vele letterkloeken, Die raet aen hem en zijn orakels zoeken, Verdommen, nu hij zwijgbt, En nietnant op zijn vragen antwoott krijght. Wij volgen 't lijk met ftaetfi t Een arrem loon voor gulde predicati, Gcdienftigheên, en deught. Het paradijs beloon' hem in Godts vreught. Qyerleden MDCtn den iSvan Wijnmaent. UITVAERT van den weledelen en eerwaerdigen heere, den lieert AUGUSTYN VAN TEILINGEN, priester der sociëteit, OMNIBUS IDEM. Heer teilingen, na twee-en-tachtigh jaeren, Komt, afgemat op 's levens wilde baeren, Ter haven van de ruste en 't eeuwigh leven Gezegcnt en behouden ingedreven, Van Cherubijn en Serafijn ontfangen Met Godts bazuin en hemelfche gezangen,  44 tlJKDICHTEH. Zoo vrolijk zagh men Simeon in vrede Heenvaercn, na zijn langgewensclite bede, Toen hij den zoon der koningin, Godts moeder, t)er volken troost • en eenigen behoeder Aenfchoude, omhelsde uit alle zijn vermogen. De zaligheit, Godts heil zagh hem ten oogen En aenfchijn uit. Hij riep: ik ben ontbonden Van *s lichaems last, *k heb Godt, mijn' Godt gevonden. Gij vveduw, wees, en maeghden, mannen, vrouwen, Verlaet dit lijk, en volght, met vast betrouwen Op Godt, de ziel van augustyn, uw' vader, Die minzaem u, zijn kinders, al te gader Noch hoodight, om ontfiagcn van verdrieten, Een zelve kroon en glori te genieten. U is bekent boe tot zijn hooge daegen Hij "t lastigb kruis geduldigh beeft gedraegen, Zich quijtendc ten dienst van zijn gemeente; Schoon hem de fprack, de krachten, en 't gebeente Begaven, in een' drang en zwarm van zielen, Die vicrigh hem in 't uiterfte overvielen. Maer och helaes, de kruisheer most beneden Op d' aerde zelf alleen de wijnpers treden, En tradt aldus vooruit, eer d' ijsre vuisten Den in den raet der Joón gedoemden kruisten. Wat is dit lijk een oirzaek van veel jammen! Een halleve eeu genoten d' Amflerdammers, Zoo 's nachts als daeghs, 's mans dienst op hun begeeren, Volhardende elk te (lichten, en te leeren, En daeghlijx Godt getrou zijn recht te geven, In wien hij febeen te leven en te zweven. Nu langer niet uwe oogen uitgekreeten: Wai t d' overleên heeft lang zijn leet vergeeten Bij zijn' genan, het kerklicht van Hippone, En wierookt nu, ten prijs van Godt den zooue,  LIJKDICHTEN. 45 Daer fchooner zon en maen en Harren fchijnen. Daer wandelen ftantvastige Augustijnen Nu bant aen bant. Indicnge billijk oordeelt Den voorzaet [die met een godtvruchtigli voorbeek Zijn' leering kerkte] in liefde na te treden; Zoo volght getrou den nazaet, bier benederi In zijne plaets geftelt, om Christus kerken Met hemelsch man te voeden en te kerken. Voltrekt getrouw uw herders wil en wenfehen. Dees leefde in vre, bemint bij alle menfehen. Ootmoedigh als de minfte van Godts (laven. Vergeetende 't out ftamhuis van 's lants Graven, Waer uit zijn bloet was wettigh voortgefproten, Hantbaefde hij al zijn geloofsgcnooten, Onzijdigh en lieftalligh t' allen tijden. Laet diamant dit op den grafzerk fnijden: O teilingen, rust na langduurigh jlaven. Gij leght min hier dan in elx hart begraven. LIJKBEDDE JOAN BANNING WUITIERS, Joan 5. brandende en lichtende, ie lecht hier doot te bed, gelijk ontfehapen? Heer banning heeft zijn dootfchult afgeleit, Doch is niet doot, inaer rust, en fchijnt te llaepen, Tot dat Godts dagh het licht en duifter fcheit, De lichaemen vereenight met hun zielen, Hem opwekt met d' aertsengelfche trompet. De worm kan 't lijf, geenfins den geest vernielen. Geen Christen ftyft, maer gaet gerust te bedt, van wijlen heer PRIESTER.  46 LIJKDICHTEN. Oin vrolijk op te ftaen in 't ander leven: Daer volgen hein zijn werken voor Godts troon j Eu tuigen van wat Geest hij was gedreven, Die Christus raet, en hooftwct, en geboön Waerdeerde meer dan tijdelijke goeden, En armoe koos voor wellust, eere, en {het; Den armen zocht te troosten, en te voeden, Zich zelf befneedt van pracht en overdaet, Om milder Godts nootdruftigen t' omhaelen. Godts outer was zijn vrijburgh dagh op dagh, Het kruis zijn flut, in 's lichaems finerte en qualenj *t Getijdeboek, dat voor hem open lagh, Zijn uurwerk, om godtvrucbtigh op te merken. Een ander leert met woorden, ftemme, en (praek. Dees Priester leert met wandel en met worken, En licht vooruit, gelijk een heldre baek. Al 't maeglifchap, dat verflroit geiuurigh verder Van waerheit dwaelde, en nergens weide vondtj Broght hij te koij, gelijk een oprecht herder; Dies looft het hem, op zijn* gefloten mondt. Nu rust, wuitiers, gij hebt uw ftrijt volftredeni Gedenk ons noeli bij Godt in uw gebeden. L IJ K D I C II T, H E N R I K HALMAN, triester van jesus sociëteit. SIC ITUR AD ASTRA. op den eerwaerdigen vader "Verhef, 6 zangkoor, uwe toonen Op hal ha ns uitgang, met drij kroonen  LIJKDICHTEN. 47 Van Zuiverbeit, van Arremoê, En van Geboorzaemheit verbeven, Bij Seraphijns, in 't ander leven, Tot aen den hooghflen hernel toe. Zoo brande d' ijver van Elias, Gelijk een fakkel voor Mesfia3, En naraaels 't heiligh morgenlicht Joannes, die voor je sus buighde, Van dit onnozel Lam getuigbde, En heentradt voor zijn aengezicht. Men pasf' *t Orakel van Godts tempel Op dezen: a" ijver van uw drempel Heeft mij yerflonden en verteert. Hij florte, in *t renperk afgeronnen , En heeft den Pallemtak gewonnen, Waer mede Godt zijn Priesters eert. De toeloop daer bij zich liet hooren, Eischte, om den zolder t' onderfchooren, Kolommen, en het perk viel naeu Voor zulk een* drang van Christe menfehen, Die om de fpijs der Englen wenfehen. Zijn geest wert flerk, het lichaem flaeu. De moedt was grootet dan 't vermogen. Zoo moet de pees der taeje boogen Die al te flreng gefpannen ftaen, Ten leste breeken, of verflappen. Een pelgrim zwicht voor wijde flappen. Op eenen zantbergh, zwaer te gaen. Het kaekebeen lijt last in 't leeren. Dees liet geen kranken troost ontbeeren, Noch dagh noch nacht; dewijl hij vat Hoe d' Opperfle bij 't kranke bedde Zich vinden laet, op dat men *t redde Uit zwarigheit, die zielen mat.  4? 1 IJ K D I C H T E K. Men hoorc de weeuwen, weezen, armen, Om haren man en vader termen Op 't lijk, dat nu zijn handen fluit En mont, zon milt van troost en gaven, Bij Godt bekent, en in 't begraven Met jammerlijk gefchreij beluit. Hij, die door d* enge poort quam dringen, En lust fchepte in befpkgelingen Van Godt, en zijn Gezalfdens wet, Verworf 't geluk, na vast betrouwen, Gods dralende auifchijn klaer t* aenfchouwen Benevelt van geen wolk noch fmet. De dinkbiere Yftroom, op 't begeeren Van z'ïne kindreu, wou hem eeren Met eenen zerk, en dit gedicht: Uier rust nu halman, die noit ruste, "Tut dat de doot zijn' ijver bluste. Getrouwe dienst houdt elk verplicht, n d c i. x i x. LIJKKLAGHT over den eerwaerd1gen heer HENRICUS BLESS1US, Licentiatt in de Godtkeit, Provicarius en Ertspriester. PURAQUE IN VESTE SACERDOS. Dat Amiteluroom en Haerlems Spaeren Zich bangerds hoofts in rouwe klefin, En hunnen druk te zaemen paeren, Nu elessius legt overleen: De hcrdtr, die zijn kudde leide, Haer drenkte in eene vcrfche beek,  t IJ K D 1 C H T E N. 49 En voerde in groene klaverweide, Den rougalm wekt van ftreek in ftreek* Waer heeft de trou oit uitgeblonken, Zoo heerelijk gelijk in hem, Die kille harten kon ontvonken, En rotfen breeken met zijn demi Hij quam ten outer aengetredcn, Een' engel, en geen' mensch, gelijk, In deftige en gödtvruchte zeden, In {poet en onfpoet even rijk. Het lasteren leedt hij geduldigh, Naer 't voorbeelt van 't gekruiste Lam, Aen ergernis noch opfpraek fchuldigh, En tegens niemant ftuur noch gram. Hij hiel met waeken en gebeden Stantvastigh en geduurigh aen, En zocht de kruisbaen op te treden, Waer langs Godts Zoon is voorgegaen. Het lust hem 't krankbedt te bezoeken, Te troosten in den lesten noot, En hiel gefprek met domme boeken, In ijver noit verkoelt noch bloot. Toen *s levens krachten hem begaven, De geest van fiaeute allengs bezweek, Vloogh hij met blijfcbap in Godts haven, Een uitgang, die geen doot geleek» Nu juicht en triomfeert hij boven Bij d' Engelen in 't hemelrijk: Wij leggen hier om laegh verfchoven, En weenen droevigh op zijn lijk. De milde hemel wil het geven Dat wij oi's Ipieglen aen zijn ent, ïn volgen op zijn ftichtigh leven, Bij Godt en d' Engelen bekent. D  5« L IJ k D I C II T E lt. LIJKKLAGHT over. den hoogwaerdighsten heer,' ZACHARIAS DE METS; bisschop van trallen, enz. SAL TEKK/E. Hoe fcliiclitigli komt die nevel vallen, En nederfchieten voor 't gezicht! Wat »s d' oorzaek? och, het licht van Traliën Gaet onder, dat Godtvruchtigh licht. Waerom? de boosheit haet de klaerheit Van nutte tucht, die niemant fchroomt. De Farizeeusheit kruist de waerheit, Die haer in 't licht ftaet, en betoomt. Zij werden beiden noit verceniglit. Zoo zacharias, als Godts tolk, Wil ijvren, hij wort noch gefteenight, Gemartelt van zijn eigen volk. De mets, die naer geen' mijter ltrecfde, Noch Bisfchopsftaf, noch kerkvoogdij, Maer Gode alleen ter eere leefde, Wort nu gekent in zijn waerdij. Stantvastigh, nedrigh, en geduldigh, Is hij zijn* kindren voorgetreên, En leedt onnozel, cn onfcbuldigh, Bcftreên van 't quaet, noit overftreên. Het wettigh recht, hem opgedrongen, Befchutte hij, gelijk 't betaemt, In 't barrenen der lastertongen, Door 's helts ftantvastigheit bcfchaemt.  t» IJ. E D I C H T E N. Schoon *s mans gezonthcit daeghlijx mindert, Als Christus eer hier door vermeért, Verdraeght hij gaerne wat hem hindert. En acht niet wat het lichaem deert. Men hope dat Godts Stedehouder Een' Herder wekken zal, die *t lam, Bat afdwaelt, lieflijk op de fchouder Ter koie breng', waeruit het quara. OP D' UITVAERT van den eer w. h e e re, Mr. JAKOB VLIEGER. De vlie ger nam in 't eint de vlught Uit dees' benaude lucht, Verkoos met lust een ruimer baen, Noch hooger dan de maen, En ftreek daer 't nimmer duifter wort. Bij Grootvaêr Willebort; Die braght den Helt in 't zaligh huis, De Kroon van 't lange Kruis. md clu OP HET OVERLIJDEN van d' aertshertooinne ISABELLA KLARA EÜGENIA. aen haer zelf. Cjodtvruchtige Ifabcl, Hoe pijnighde u dees Hel Des oorloghs, toenge zocht Het geen uw bven lang u noit gebeuren mojjhtj D 2  t IJ I D I C H T E Rt Door d' ijverighfle beê: Gij zocht de heiige Vreê En vont haer al vcrblijt, En greeptze, maer helaes l voor eenen kleinen tijti z' Ontglipte u wederom, En d' ongeruste trom En dolle moordtrompet Vcrfteurde u, daer gij klaeght in 't vierigh vregebedt, Het fcbrikkelijk geluit Van 't heiloos donderkruit Verdoofde uw item, en joegh Alfins door Kristenrijk den lantman van den ploegh, Den burger uit de ftadt. De dorpen leggen plat: De floten ftaen in brant, En 't wrede krijghsgedroght dat weet van boeij noch bant. Toen kreeght gij een verdriet In 't leven, en verliet De weerelt, om den Pais Te zoeken boven d' aerde, in 't Goddelijk palais De Pais had van om hoogh U, toenge quaerrrt, in *t oogh En vloogh u te gemoet, Ontrent den maanekloot, inet eenen heufeben groet, En groenen vredetak, En kuste uw' mont, en iprak: O Klare, mijne vreught, Die heerlijk blinkt door 't gout cn purper van de deugt; Weest welkom, mijn bemint Wijn vrcedzaem voesterkint. Wat zocht men mij om laegh, Daer ik niet duuren kan, als voor een korte vlacghï Hier is mijn wisfe wijkj In 't eeuwigh vrederijk.  h IJ K D I C H T E N. H Zoo fprakze, en voerde Eugeen In 't zaligh rijk der vreê, waerom zij had geftreên, Daer wortze niet geftoort Door iantgefchreij, of moort; Daer blinktze nu vernoeght, Gelijk een nieuw geftarnt, den hemel toegevoeght. O Kristelijke lamp! Zie neêr in onzen damp: Verzacht uw Neêrlants wee, En (leek, is 't mooglijk, eens het bloedigh zwaert in fchcê; Op dat men hier beneên Van witten marmerlleen U wije een vredealtaer, Waar voor men, u ten prijs, magh zingen, jaer op jaer: O Vredemoeder, eer! Van Neêrlant, nimmermeer Verwelke uw vredelof; Gij ftont naer vrede in'taerdtsch enfluitfeiri 't hemelschhof. md cxxxi ii. j AEN DEN HEER. CONSTANTYN HUIGENS, Ridder, Heer van Zuilichem, Raet en Secretaris van zijn Hoogheil, op het overlijden van zijn gemalin, MEVROUW SUZANNE VAN BAERLE. Is Zuilichem een fterke zuil, Hij wankle niet, noch wroet den kuil Van 't graf, waer in zijn Ega leit En flaept, en wacht op d' eeuwigheit, D3  gJf LIJKDICHTEN» Niet open, noch verfteur, Godts akker, En roep* zijn' lijkrouw t'elkens wakker. Het treuren baet den doode niet, En voedt des levenden verdriet. Al zocht gij fchoon met Charons fchuit Eurydice, en al kon uw luit De harp van Orfeus zelf verdooven ; Gij 1pe;lt haer' geest niet weder boven. En waer dit mooghlijk te gefchiên ; ' Gij zoudt niet laten om te zien, En haer verliezen, nat befchreit, Daer 't licht en naere duifter fcheit. Uw morgenftar zou u ontzinken, Daer onze zon begint te blinken.. f Wat moeitge 't onverbidtzaem hol! Uw fchoone bloem is in haer' bol Gekropen om weêr op te ftacn, Daer haer geen hagelfteenen llaen, Noch al te heete ftraelen roosten. Gij kunt u met d' afzetzels troosten. d' Afzetzels, daer haer ziel in leeft, Haer ge.est en zedigheit in zweeft. De mcnsch, die naer het oogh vergiet, Herleeft, onfterflijk in zijn zaet. Al fchijnt de zerk 't gezicht te hinderen; Men ziet de Moeder in liaer kinderen. Der klndren wakkere oogen zijn De fpiegels en het kristalijn, Waer in der tmderen gelaet En fchijn en aenfehijn voor ons ftaet. 't Zijn onverzierde fchildérijen, En verwen, die ons hart verblijen, MDCXXX Vil.  LIJKDICHTEN. 5| LIJKKLACHT AEN HET VROUWEKOOR, OVER HET VERLIES VAN MIJN EGA MARIA DE WOLF. O Heiligh Koor, dat van den mijnen 't 'Vergaen en onvergaen gebeent Eewaert, en zachte rost verleent, Tot dat de zon vergeet te fchijnen? Nu groeit 't getal van uwe lijken Door een, dat meest mijn' geest bedroeft, En met de lijkfchroef 't harte fchroeft, 'Die voor geen jammerklagbt zal wijken. Nu perst uw harde zerk het kermen En tranen uit het hart en oogh, Om mijn Krëuze, dia om hoogh Gevaren, fmolt in beij mijn armen: Terwijl ik 't Aquilea ftreefde Met Kcnftantijn, den grooten helt, Door zwaerden, op de keel geftelt, Door vlam, die naer de ftarren zweefde. Ik wenschte noch om eenigh teken Van haer, die als een fchim verdween, Wanneerze mij te troosten fcheen , En in den droom dus toe te fpreekens Mijn lieve bedgenoot, dees zaeken Gebeuren geenfins zonder Godt. Vernoegh met uw getrokken lot, < En wil uw heldenwerk niet ftaeken. Dat ramp noch druk uw dagen korten, Voor dat gij ziet, naer uwen wensen, Den vlughtigen tijran Maxens Eellorven in den Tiber ftorten, D 4  55 h IJ K D I c n T E w. Dan zal uw ziel ten hemel draven, Wanneer het triomfeerend hooft *t Gewijde zwaert, aen Godt verlooft, Ontgort op der Apostlen graven. Beitel mijn flcrflijk deel ter aerde, In 't Koor der zegenrijke Macght, Daer zulk een fchaer den naem af draeght, En die mijn' naem ook gat zijn waerde. *k Verhuis, van 't aerdfche juk ontflagen, Om hoogh in 't hemelfcbe gebouw, Bezorgh de panden van ons trouw, Twee kinders, die ik heb gedragen. Zoo Ipreckend week zij uit dit leven. Marie, al laet gij mij alleen, Uw vrientfehap, uw gedienftigheén Staen eeuwigb in mijn hart gefchreven, Hoe veer dees voeten mogliten dwalen, 'k Zal derwaerts mijn bedrukt gezicht Noch (laen, daer voor het rijzend licht Uw bleeke ftar ging onderdalen. OP DE DOOT VAN JONGKVROUW MAGHTELT VAN KAMPEN, D e Maij, veraert en flinx, die trof ons macghdepiiik O Maghtelt, toen zij u benijde 't jeughdigb blozen, Een andre bloem verwelkt, gemeden van haer' ftruik, Maer blanke lelie, och! in 't midden van de roozen Men u op uwen fteel zagh flaeuwen, en bezwijmen, Die waert des vrijers wensch, der oudren zoete hoop. Uw geest gebluscht is, en de fakkel van uw Hijmen. ~*t Is kostlijk dat om gout nocht tranen is te koop.  LIJKDICHTEN. 5^ UITVAERT VAN M IJ N DOCHTERKE D e felle Doot, die nu geen wit magh zien, Verfchoont de grijze liên. Zij zit om hoogh, en mikt met haren fchiclit Op het onnozel wicht, En lacht, wanneer in 't fcheien, Dedrocve moeders fchreien. Zij zagh 'er een, dat wuft en onbeftuurt, De vreught was van de buurt, En, vlugh te voet, in 't flirgertouwrje fbrong} Of zoet Fiane zong, En huppelde in het reitje Om 't lieve lodderaitje: Of dreef, gevolgbt van eenen wakren troep, Den rinkelenden hoep De ftraten door: of fchaterde op een fchop; Of fptelde met de pop, Het voorfpeel van de dagen, Die d' ecrfle vreught verjagen! Of onderhiel met bikkel en bonket De kinderlijke wet, En rolde en greep op 't fpringende elpenbeen De beentjes van den Meen; En had dat zoete leven Om geenen fchat gegeven: Maer wat gebeurt? terwijl het zich vermaekt, Zoo wort het hart geraekt, Dat fpeelziok hart, van eenen fcharpen flits, Te dootlijk en te bits. D 5  j8 1 IJ K D I C 11 T E N. De Doot qtiam op de lippen, En 't zieltje zelf ging glippen. Toen ftont, lielaesl de jammerende fermer Met tranen om de baer, En kermde noch op't lijk van haer gefpeel, Ee wenschte lot cn deel Te hebben met haer kaertje, En doot te zijn als Sacrtje. De fpeelnoot vlocht, toen 't anders niet mogt zijn, Een' krans van roosmarijn, Ter liefde van beur beste kameraet. O kranke troost! wat baet De groene en goude lover? Die ftaetfi gact haest over. K L A G II T E OVER KORNELIA VOS. AEN DE ZELVE. O jonge zon, geteelt van d' ouwe, Hoe wort gij ons zoo ras ontrooft! Hoe zit uw vader over *t hooft Gcdompelt aen den Rijn in rouwe, Als aen den Po 't gefiacht der zon Weleer betreurde Faëton ? Wij zagen hier den avont vallen, Toen gij, in 't Oosten opgepronkt Met ftralen, in het Westen zonkt, Niet veer van Leidens hooge wallen. Een nevel zonk ons op het hart, En was de voorbö van uw imart.  A IJ R. D I C H T E N. Cd Wij Honden reed met blijde rijmen Oin u te leiden naer het koor, Te volgen het gebloemde fpoor, En vrolijk licht van uwen Hijmcn: Maer Godt, aen uwe ziel verlooft, Heeft d' aerdfche fakkel uitgedooft. Een oogenblik heeft zoo veel gaven, Gedaelt van 't hemelsch paradijs, Op u verflingert, in het ijs En fneeuw, op 't onverzienst begraven» Een waterflang verbeet die bloem Van onze jeught, der maegden roem. Nu zwijgen al uw fchelle fnaren, d' Yvoire fluit, de zoete keel, Daer 's vrijers goddelijkfte deel, De ziele om hoogh op plagt! te varen, Toen zij ten ooien uitgelokt, Gij haer tot in den hemel trokt. Uw onvolwrochte beelden treuren, En roepen al: ik fterf ik fterf. Papier, pannecl verfchiet zijn verf. Men ziet geen leven in de kleuren Van uw tappijten, met de naelt En zijde naer de kunst gemaelt. Nu zultge geest noch wijsheit zoeken In *t Ne&duitsch, Fransch, of in Tuskaensch, Noch u vermaekeh in het Spaensch, En lezen 't keurighst uit de boeken; Of antwoort geven op 't Latijn In Duitsch, als uw gevraeght zal zijn. Hoe kan uw moeders hart verzwelgen, Dien al dien ai te bittren drank, 't Ontijdigh misièn van die rank, Het levenst van haer lieve telgen I  6o L IJ K D I C H T" E W. Geen boom en fcheit van zijnen tak, Als met een' zucht, en met een' krak. Uw zuster houdt niet op van kannen, Die hallef doot u ftervcn zagh, En tot de kin verdronken lagh, In haer getrouwen broeders armen, Die driemael, maer vergeefs . bezocht Of hij uw leven bergen mogut. Uw grootvaêr Junius, beneden In 't open graf, hoort ftads gefchreij, En wellekomt den frisfehen Meij, Uit hem gegroeit, nu afgefnedent En niemant die geen tranen ftort, Om dat uw jeught zoo jong verdort. GRAFDICHT OP JONGKVUOUW ISABELLE LE BLON. ie hoor ik op mijn graf? Gij minnaers gaet 'er af. Wat koomt gij rouwe draegen En mijne dood beklaegcn? Aij ftaekt uw droef geiteen : Schept moedt, en weest te vreên , En wenscht mij niet op aerde Bij u te zijn in waerde. De wereldt die is doch Vol valschheidt en bedrogh. De mensch leeft met bezwaren Om fchatten te vergaeren: Daer alles, wat men ziet, Veel minder is dan niet,  LIJFKD ICHTÏK, £l En in 't rechtvaerdigh oordeel Heef: niemant eenigh voordeel. Zelf d' allergrootfte vreught, De fchoonheit en de jcught En kan niet lange duuren. *t Moet al den doodt bezuuren: Hoe machtigh en hoe rijk, 't Vergaet tot ftof en (lijk. Al wat 'er is geboren Werdt ascli, als 't was te vooren. Ik rust hier wel te vreên, En ben u voorgetreên, En zal uw komst verbeiden, Om zonder meer te fcheiden t' Ontfaagen zelf van Godt Het onverganklijk lot, En na een zaligh fterven De zaligheidt te erven. Overleden den 28 van Zomermaan i6$6. VERTROOSTING AEN DE OUDERS VAN ISABELLE. ■ Mij n Ouders weest genist, Ik ben met grooten lust Van d' aerde hier gefcheiden, Om u te gaen verbeiden In 't hemelfche prieel, Der vromen errefdeel: Daer hoop ik mijn behoeder En ook mijn lieve moeder  un het Latijn yertaelt. Die Normandije en gantsch Brittanje trots regeert, Verwonze ftout, en boudtze in toom door heerfchappije» Het Cenomanfche zwaert bedwingt hij, en vermeert De wetten, en behoudt het lant in zijn vooghdije. De groote Willem fchuilt hier in dit kleene graf. Een klein huis is genoegh voor zulk een grooten heere,' De zon drij zcvenmael en tweemael fchijnfel gaf, En koos den fchoot der raaeght, toen florf dees helt met eeft; Overleden mdclxxxvii. £ a  tfj GRAFSCHRIFT! H.: TER GEDACHTENIS van den zee helt MARTEN HARPERTSZ. TROMP, Amirael van Hollant en Zeelant. Hier rust de zeehelt tromp, de dappere befchermer Der zeevaert en de zee, ten dienst van 't vrije lant, Dat 's mans gedachtenis bewaert in kunftigh marmer, Zoo levendigh gelijk hij ftorf voor 't Hollantsch ftrant,' Beluit met moortgerchreij en donder van kortouwen, Daer Groot-Britanje in brant al 't water viel te klcen. Hij heeft zich zelf in 't hart der burgren uitgehouwen, Dat beelt verduurt de pracht van graf en marmerfteerj. MDCLIII. GRAFSCHRIFT van den zeehelt JOAN VAN G A L E Jf. H ier dekt de zerk het lijk van galen, Wiens dapperheit alle Amiralen De heirbaen van de glori roont, Daer 't eindt zijn brave daden kroont, Die gout en marmerfteen verduren. Hij ftorf, en leeft door zijn quetfurcn.  ««.AFSCHRIFTEN, 6> " "TER LIJKSTAETSIE van wijlen den edelen heëre, JOAN VAN GALEN, amirael in de middellantsche zee. JACÜLATUS PUPP1BUS IGNEIS. GESPREK. Vreemdelingh. Amsterdammer. V. W ien dekt dit graf? A. den edelen van calen, V. Wie zag hem lest? A. het Florentijnfchc {trant. V. Waer blonk ziln deught? A. op zee, in bloet, en ftralen. V. Wat trofze daer? A. het hart van Engelant. V. Hoe eert men hem? A. als 't licht der Amiralen. V. Wat fchroomde hij? A. geen beenbreuk, maer de fchant. V. En waerom flechts hem 't eene been gelaten ? A. Een pijler ftut de Beurs van zeven Staten. GRAFSCHRIFT voor den onder-amirael ABRAHAM VANDER HULST. Hier rast de zeehek hulst wiens daden ftaen ten toon, Die in den zwaren dagh, omringt van Britfche fchepen, Storf onverwinbaer-, en zijn lijk in 't Y liet fleepen. De Zeeraet kroont 's mans deugt met eene ftevenkroon. ANDER, T' Amjlerdam op zijn graf in d' oude kerk gehouwen. Hier fiuimert hulst, de fchrik der Britfche zeebanier, Beproeft in flagh op flagh, in bloedt, in vloedt en vier, E 3 ABRAHAM VANDER HULST.  jr» GRAFSCHRIFTEN. De groote Zeeraet kroont dien dappren landtsbetèhermer. De Faem des braven Heidts braveert metael en marmer. md c lx vi. GRAFSCHRIFT van den o n d er-amir ae l JOAN DE LIEFDE. H ier rust *s lams liefde , of eer een deel gefcheurt aen flenteren , Hij i'chuwde fchutgevaert van verre, en paste t* enteren, Getroost te winnen, oft te fterven, als een helt. Beleit en moedt betoomt het grootfle zeegewelt. ANDERS. H ier rust *s lants liefde, die twee koninklijke vlooien Bcftrijdende onver tfaeght ten leste wert gefchooten, Getroost ie winnen, of te fterven als een heldt. Beleidt en moedt betoomt al 't Britsch en Fransch gewelt. TER EEUWIGE GEDACHTENISSE van den hooghedelen heere en helt JOAN VAN AEMSTEL, Zeekapitein, gefioryen te Schir.del 1669, den 29 van Uerftstmaent. Pars belli haud temnenda. Hier rust d' eer der Aemftelhecren, Jan van Aemftel, die den Sweet Holp met kracht te Funen kecren, Eu Gustavus zecmaght Heet,  «RAFSCHRIFTEN. Jl Tromp de handt bood tweepaer dagen, In den flagh met Brittenlant, Zwaer gewont, op zee geflagen Om de kroon van d' overhant. Looft dien trouwen Zeebefchermer: Houwt zijn naem op eeuwigh marmer. GRAFSCHRIFT van den zeekapitein JOOST VERSCHUUR. Hier rust verschuur, die ftrant en duinen Verbaesde, en fchokte Brittenlant, Op Nieuburgh vier gaf, en gantsch Fuinen, Geheel Turkijen dreef op ftrant, En Lisbon voorjoegh en haer vlooten. De Faem leght in geen graf beflooten. OP DEN GRAEF VAN STAFFORT, onder-koningk van yrlant. Hier leit, gefnenvelt door de bijl, De Graef van Staffort, Yrlants ftiil. OP HET OVERLIJDEN van wijlen zijn excellentie den grave AXEL OXENSTERN, Kant feller ier kroone van Sweden, en Vader des Vaderlants. D e flaf van Swedenrijk, hanthaver van drij kroonen, En weereltwijze, daar geen nijt op vatten kan, 's Rijks Kanfler OXENSTERN zagh uit naar hooger tronen. Nu dekt dit graf het lijk van zulk een' gtooten man. E 4  f$ &8.AFJCHRIFTEN'. op den edelen heer ARENT VAN W YNBERGEN. Hier rust arent: Iact hem (lanen. Die zich bracl' gedragen heeft. • Zet zijn deught vrij bij zijn wapen, Die den dubblen adel geeft. op den heer KORNELIS P1ETERSZ. HOOFT, Raet en Burgemeester van Amfterdam. *s XL^ants Hoofftad derft haer Hooft en troost, de goè gemeent Haer' vader. Burgers, fprengt met tranen 't vroom gebeent. op den heer JACOB DE GRAEF, Vrijheer van Polsbroek, Burgemeester van Amsterdam, D e titel mackt alleen geen Graef, Maer die zich uiteit ongeveinst Voor 't Vaderlant, gelijk hij 't peinst, ïn alle tijden even braef. Hoe fchrijft partij zijn graffchrift dan ? Hier (laept de Graef, de vrome man. op den heer 33IEDRIK DE VLAMING VAN OUTSHOREN, fleer van Outshoren, Burgemeester van Amsterdam.. Outshoren eert dit graf genoegh; Doch niet zoo zeer om dat zijn bloet $et adelijke wapen droegh; Maer om zijn ongekreukt gemoedt,  GRAFSCHRIFTEN. . En goude deught, die zwaerder woegh Dan gout in voor- en teegenfpoet; Het zij hij heerscht, of wort gewraekt, Of aengezocht op 't kusfen raekt. Hij durf gewin en eer verfmaên, Om order niemants gunst te ftaen: En fchijnt die roem u veel te rijk? 'k Zie luttel lijken ~dit gelijk, OP HERMEN VANDER POL, scheepen en raet der stadt amsterdam, H ier fluit de zerk den mont, Die voor de vrijheit dong, En veilde noit zijn tong, Toen 't weifluii veiligh ftont. De Raet, het Weesboek, 't Recht, Elk tuight, hoe Fol zich drocgh' Gemecnzaem en oprecht. Hij ftorf dus out te vroegh. op den heer NIKOLAES HASSELAER Hopman, Wachtmeester van Amsterdam. H ier dooft de zerk dat eerlijk vier Van Hasfelaer, op wiens rappier De Stadt gerust te bedde gingh. Wien van vermoeitheit flaep beving. Zijn trouwheit, oog van Aemftels wacht, Wist van geen flapen dagh noch nacht E5  74 GRAFSCHRIFTEN. In tijt van noot. Hij was te vroom Van inborst, om, uit fchrik en fchroom, Te weiflen in getrouwighcit. Hij ruste in vrede, daer hij leit. TER GEDACHTENISSE VAN DEN WELEDELEN EN GESTRENGEN HEERE, CORNELIS DE GRAEF, Vrijheer» van Zuijdpolsbroek, Burgemeester en Kaedt t' Amjlerdam, enz. Nunc feryat lionos fedem tuus. Het doopkoor, eerst genoemt de vont, Die kinders Christende en herbaerde, Befcbaduwt POLSBROEK S gulden mont l\iet zijnen grafzerk onder d* aerde. Nu zwijgen burgemcesterdom, De vrijheerfebap, en zoo veel gaven. Alle ampten ftaen nu ftil en ftom. De ftaeteer fcheen met GRAEF begraven, Beftulpte 't graf gebeente en naem: Nu zweeft dees ftactwijze op zijn faam. MDCLXIV. op den heer JOAN BLAEü, Eertijts Scheepen en Raedt der Stadt Amjlerdam. Hier fluimert BLAEU, gedrukt van dezen kleinen Meen, Al 't aertrijk door bekent. Hoe quam hij aen zijn endt? De gantfche weerelt viel dien grooten man te kleen. Overleden den 28 van Wintcrinaendt mdclxxiii.  GRAFSCHRIFTEN. 75 OP DEN HEER HUIG DE GROOT. T wee kisten bergden Huig de Groot, D* een levendigb: maer d' ander doot. O P GEERAERT VOSSIUS, DEN JONGE. "V^erda^t, in honighraet gedoopt, Geleertheit, daer al 't huis op hoopt, Hadt GEERAERT, die, zoo vroegh, Z'jn broeders overwoegh; En dreighde alreê des Vaders Facrfl En vlught te volgen, als zijn* naem: Maer 't hemelfcbe befluit Trok hem zijn -flaghveêr uit. Hij viel in 't eerde van zijn vlught. Hier merkt hij 't zant, gelijkt een vrucht, Vroegh rijp, en vroegh verrot. Een ieder trekt zijn loc O P KORNELIS GYSBERTS PLEMP, LICENTIAET IN DE RECHTEN. GEMALIN VAN DIRECTEUR HILLEBRANT BENTES. A.1 dekt dees zerk Katrijn, zij leeft in 't eenig kroost, Zijn moeders fchilderij, zijn vader Bentes troos. OP JONGVROUW ISABEL LE BLON. Hier fluimert Ifabel Ie Blon, Die als een roosje met de zon Blijgeestigh op baer ftecltje front, En fprak met een bedauden mont: Wat is de fchoonheit? wat 's de roem Der jongkheit anders als een bloem? Dit was haer eerfte en leste leer En voort verwelkt zoo zeeghze neêr. F a  «4 ««.AFSCHRIFTEN» OP TOHANNA VOSSIUS. H ier trekt Johanna ieders gunt, Door haer penfeel en fchilderkunst, Naer zich door dezen zerk. Haer nagelaten werk Befprengen wij met traen op rraen. De Doot ziet geest noch jongkheit aen. OP MARIA DE BRUNE. Is elk uit mengelftof gebouwt; Maria hing van wightigh gout En vlugh quikzilver los aen een. Verftant en I.eventheit beflreên Elkandre fel. Het ftemmigh zwaer En zedigb liclit, een oneens paer, Door dwangk in een perfoon verknocht, Most fcheiden door dien tegentoght: Want 't een het ander overwoegh ; Dies fprong haer levensreep te vroegh, In 't voorfte van het lenteperk. Beklaeght het lijk op dezen zerk. OP KATHARINE QUESTIER. RECESSIT IN AURAS. De rijt des zerks bedekt de fchoonheit van que stier." De geest, noch febooner, leeft in hout en wit papier. In aerde en hemel rees om haer een groot krakkeel. Elk trok. De hemel won de ziel, het fchoonite deeL. md cl xix.  CRAJSCHHIFTIM, 8£ OP MARIA ELISABETH BLAEU. H 'er rust mar ia, fhel verdort. De tijt der fchoonfle bloemo is kort. ter goede gedachtenisse van WtJLEV ELIZABET SYEN, HUIStROU van LUIDEWYK VAN ERPEKUM.. N1MIUM NE CREDE COLORl. D ees grafflê wert aen syen toegewijt, Een bloem, verwelkt in 't opgaen van haer' tijt. Elizabet, al zonk men hier uw lijk, Uw vrientfchap leeft in 't hatt van Luidewtflty Overleden den 27 in Oogstmaent 1671, r s  t£' GEBOORTEDICHTEN, J. V. VONDELS GEBOORTEDICHTEN. GEBOORTEZANG, GREGORIUS ÏHAUMATURGUS, MIJNEN GEBOORTEHEILIG H. (jeboorteheiligh, wonderwerker Gregorius, die door 't geloof Des afgodts onverlichten kerker Zijn vastgeboeiden zielenroof Ontrukte, bergen kost verzetten, En {troomen {tuiten; Oostersch Licht, Die Cezars {ladt aen Jefus wetten Verknocht; ontfang mijn Boortedicht In uwe goude fchael, vol reuken, En offer het voor 's Lams geftoelt, Nu festigh jaer het voorhooft kreuken, Het bloet in d' aderen verkoelt, Het hair befneeuwt, mijn tijtgenoten Mij vast bezwijken, voor en na, Rontorn en aen mijn zij gefchoten, Terwijl ik hier noch ftrijde, en fta AEN  GEBOORTEDICHTEN. I? Op fchilt wacht, reede alle oogenblikken t' Ontworttelen het zielgevaer Van 's weerelts zorgelijke fttikken. Verftrekme een fchilt en beukeher, Waer onder ik Godts naem magh eeren, Vrijmoedigh zingen 's hemels lof, Om hoogh gevoert op Engleveêren, En vlechten uitgeleze ftof Tot kransfen, en altaerfeftoencn, Op uwe feest, mijn Jaergetij, Het welk mij leert de Godtheit zoenen, Als Slaghtmaent, meer dan half voorbij, Den zonring fluit op mijn verjaren. Hoe flijt het leven als een kleetl Waer is de vlugge tijt gevaren, Dat dierfte kleinoot, waert befteet In aendacht, en befpiegelingen Van Godt en *t allerhooghfte goet, En wat wij van den Zoon ontfingen, Die door de ftralen van zijn bloet Ons zuiver wiesch, en openbaerde De beste Perle, die zoo diep Begraven lagh, beftulpt met aerde, Eer hij ons tot zijn Waerheit riep, Uit geen verdienfte, maer genade. Gelukkigh zijnze, die voor 't ent Met vleesch noch bloet niet gaen te rade, Noch dit vergangklijk element. De melk der voester, flimme wennis, En d' eerfte ploij van errefleer Wort fpa verleert door betre kennis, Zoo lang men d' Ootmoet noch ontbeer; Die fchiet te traegh haer eedle wortelen In fteen van 't eigenzinnigh hart, V 4  85 GEBOORTEDICHTEN, Het welk verhardt in tegenfportclen, En bij zijn opzet blijft verwart. «■ Geboorteheilig!!, die in 't midden Der Zaligen uw* zetel hebt, Volhart voor mij en elk te bidden Bij hem, die licht uit duifter fchept. mdcxlvii. ZIJN VORSTELIJKE DOORLUCHTIGHEIT J. MAURITIUS, PRINCE VAN ORANJE, enz., stadthouder van kleef, enz. OP HET GEBOORTEGETIJ van mevrouw AM E L I A princesse van oranje, en nassau enz. POCULA PORRIGITE DEKTRIS, Op de wijze: Prins Rol/bert was een Gentelman, enz. I^Ju lustigh op 't geboortegetij Gezongen,.bant aen bant, Ter eere van vrouw amely, Die nu drij kroonen fpant, Drij fcboone dochters ziet getrout, En bruiloft in haer bloedr. Zij blinkt, gelijk een fteen in gout, Hoe fmackt dees taert zoo zoet!  SBBOORTEDICHTEN. Het heught Mevtouw hoe menighmae. Prins hendrik dezen dagh Haer toedronk eene nekterfchael, En zij met eenen lach De fchael ontfing van zijnen wink, Zoo garen als hij 't fchonk, En van zijn lief ten loon ontfingk Een' minnelijken lonk. Dat lonken was een minnevlam, Om wedermin te voên, Te quccken den Oranjeftam Met onverwclkbaer groen. Zoo leeft dit keizerlijk gedacht Noch heden in den zoon, En twee paer dochtrcn, hoogh geachr, Al perlen aen haer kroon. Indien haer dezen dagh verdroot, Zij had de gasten niet Op dees geboortetaert genoodt. Om met een vrolijk liet Te loven Godt, die *t leven ichenkt, Gezontheit, heil, en fpoet. Zoo lang zij noch aen 't leven denkt, Gebruikt zij 't op die voet. Leeft zij zoo lang als 't maurits wensclit, Zij leeft noch hondert jaer, Gelijk een bloem, die niet verflenst. Nu rustigh, paer en paer, Eens omgedronken voor Mevrouw, Dat Godt haer fparen wil, En haer doorluchtfte ftammen bouw. Nu fta de fchael niet ftil. Ben 28 van Oogstmaent 1655.  po CEBOORTEDICGTEN. OP HET JAERGETIJDE van mevrouwe ANNA VAN HOORN, gehalinne van den weledelen heers CORNELIS VAN VLOOSWYK, lieer e var. Vloosv/ljk, Dicmerhroek enz. Burgermeester ■en Raet van Amflerdam. d' öorlo glispoort front juist op 't fluiten Aen den oever van het Schelt; Alle velden trokken buiten, Daer de koude ontdoit en fiuclt, 't Groene klect aen, langs bet water Van den klaeren Aemftclvlict, En de leeuiik met gefchater Uit de weij ten hemel fchiet, Daer de Ram quam met zijn' horen 'c Hek oprammen van de lent; Toen de fchoonheit wiet geboren, Anna, waerdigh toegekent INamaels, om de fchoone vonken Van natum haer toebetrout, Boven anderen te pronken Met den appel, root van gout: Toen helt vlooswyk floeg aen 't minnen, Zij alleen zijn hart bezat, Hij, om haere gunst te winnen, Al de jofferfebap vergat, En zich oefTende in zijn wapen, Aen den Maeskant, en den Rijn, Zonder oit gerust te flaepen, Of haer wijze en eerbre fehjju  «eboortedichten. 01 Quam zich in den droom vertoogen Daerze, als levend, voor hem ftont, Met den diamant in d* oogen, En dien lieven rozemont, Met haer levendige zwieren; Daer hij met den Rijngraef lag, Onder Frederix banieren, En, in 't rijzen van den dagh, Hoopte op een* gewensehten zegen, Die hem na ten deele viel, Toen hij zijnen Ridders degen Neêrleij voor zijn halve ziel, Aen het outer van haer voeten ; Zij genadigh haeren helt Endtlijk quam inet weêrmin groeten, Die zijn flavernij vergelt. Nu, na twee paer dertien jaeren Van haer leven, looftze blij Met haere eedle keele en fnaeren Godt, die haeren heer aen 't Y Zegent onder 'rwijs regeeren, Twee paer lieve kinders geeft, Die om ftrijt hunne ouders eeren, Daer der oudren hart in leeft. Anna, ontfang dit jaergetijde, Dat mijn zoete zanggodin Uw geboorte eerbiedigh wijdde. Leef zoo jaeren uit en in. De» 5 van Lentemeent, m d c l x.  2 GEBOORTEDICHTEN. OP HET JAERGETIJDE VAN MEIOFFER J A C O B A BIKKER, Voor den Heer Pieter de Graef, Jongkheer van ZuïdtpoUbroek, UAIRET LATERI L E TA L IS ARUNDO. 'k «Zou de lierite gaen bcfteeken Op haer vrolijk jaergetij, Maer wat raet? de winterweken Zetten ons geen bloemen bij, Roos noch leli groen noch lover. Loumaent, krimpende aen den hacrt, reeft geen groen voor minuaers over, Die vast zuchten ongepaert. Om dit jaergetij te vieren Moght ik vlechten een fcestoen Van Apolloos lauwerkren, Eeuwigh levende, eeuwigh groen: Maer zij zou aen Dafne denken, Hoeze voor den vrijer liep, Die de febuwe maeght wou krenken, Eer de ftroomgodt haer verfchiep. Best dat ik de Hefftc wije, Door een trek, die mij verrukt, Ecnigh loof van poëzije, . Op Parnas noch versch geplukt. Loumaent opent nu de poorte Voor den intrë van bet jaer, En haer zalige geboorte, Waerdt gedacht met zangh en fnaer.  IEBO0RTED ICHTEN* ©J Elf paer jaeren is 't geleden Dat de zon uit d' oosterkim Moediger quam opgereden, Eu verdreef de naere fchim, Om mijn fchoone en uitverkoren Eerst te zeegnen met gena, Schoone niet alleen geboren Voor zich zelve: dat waer !c',i. Die van Godtbeên niet vcrlcheelen Scheppen hemclsch ha':ren lust Zich aen andren me te dcelcn, Dat 's den wijzen wel bewust. Eene roos worc eerst geprezen Als zij haeren geur vcrfpri.it, Om den flatuwen te genezen , Die 't bekent met dankbaerheit. Wijze 1'allas-, laet de gaven , Laet den bloefein van uw tijt Niet verwelken. Volgh de braven. Edelmoedige aert benijt Niemant licht aen licht t* ontftcken. Zou j a c o b a, heusch van zin In beleeftheit hier ontbrecken ? Min verdient een weedermin, Op dees hoop volharde ik {louter U te vieren naer mijn maant, 'k Wierrookc u voor V'enus outer, Eer van 't joflerlijk geflaght. Laet ons *t jaer met liefde ontginnen, Denk de tijt is veel te dier, Om te fiijten zonder minnen. Wat is fchoonheit zonder vier? Voigb de voestervrou der itac.en. Volgli natuur en haere leer.  6EB00R.TED ICHTEM. Na dc zusters u vevlaeten. Wat voorbij fchict keert niet weêr. Wat is bloerem zonder vruchten? Wat is leven zonder ga. Laet uw' minnaer dan niet zuchten. Kroon mijn min met uw gena. GEBOORTEKRANS VOOR. JONGKVROUWE KATRINE VAN WIKKE VORT. O Kranskcn, uw geluk weeght over; Ceenzins om dat de goude lover En zijde bloem u cieraet flrekt; Maer om dat gij het hair bedekt Van d' eclfle bloem der lentebloemen, Om wie van haer geluk zou roemen Dees bant, zoo 't Venus daer toe broght. Dat zij dees bloem eens plukken moght, Waer op een drom van vrijers lonken. Wat baet de bloem, dat zij blijf pronken Vergeefs op haren groenen ftruik? Men looft de di.-ten om 't gebruik. Gepinkte roos kan 't hart verquikken, Dar in zijn flaeuwte fcheen te flikken. Wat 's aengenamer dan dc lent? Doch eer men 't merkt loopt zij ten ent. Wat baet den bloem den dauw te dorpen? Zij is 't verwelken onderworpen. Eedocht dit fchoone Katharijn, Die, boven zon en zonnefchijn, Verblijt alle oogen , die haer minnen, Zij zou haer al te fchuwe zinnen,  «EBOORTED ICHTEN. 95 Als een gezcggelijke Maeght, Op hem, die trouwe liefde draeght, Eens zetten, en met gnnftige ooren Naer zijn gebeên en klaghten hooren ; Eer haer dc lenretijt ontfchoot. Wat eenzaem leeft is levend door. GEBOORTEKRANS VOOR JONGKVROUWE KATRINE KERKRINK. VTelukkige geboortedagb, Die u te voorfchijn komen zagh, En Ioegh op het onnoozel kintje. Het vochte en laeuwe westewintje Verliefde op u met zucht op zucht; Waer door een licffelijke lucht Van bloemen zich alzins verlpreede. April van nieuws de velden kleede. De leeurik en de koekkoek beij' Verkondighden d' aenftaenden Maij, De jeught van 't jaer, de bloem der tijên, Die al de weerelt quam verblijên, En prikkelen tot zoete Min. De wellust nam heel Hollant in Toen gij, Katrijne, wiert geboren; Maer wat een vreught is hein befchoren, Die defen dagh beleven zal, Wanneer men met een blij gefchal Van bruiloftvolk u ga ontmoeten, En op uw ftaetfi u begroeten; Daer gij met uwen bruigom paert. De dag van huwen wederbaert  H GEBOORTEDICHTEN* Den mensch tot een volmacktcr leven, Die u de hant op trouw mag geven, En kusfen zonder hindernis, Bevint dat hij gelukkig is. GEBOORTEZANG. T er goeder ure wert dees fchoone gloet geboren, Die 't ijs ontdoien zou in een bcvroze bórst. Zij geeft niet haer muzijjk den lecurik dc fporen, En febept een blijde lente, in 't icheiden ^n den vorst. "Wie prikkien oor en oog des vrijers met verlangen? De klanken van haer keel, de bloemen op haer wangen. OP HET VERJAERÈN VAN ACNES BLOK. Is Godt ohfprong van het leven, En het leven, elk gegeven Uit genaede, een zegenpant Van des rijken Scheppers hant? 't Is dan billijk, dat de loten , Uit dien hoogen ftam gefproten, Hunnen Vader vroegh en fpa Voor dees weldaet en gena Uit der harte lof toewijden, Meest op hun geboortetijden ; Een gebruik, zoo lang geleên, Bij de Grieken en Hebreen En Romeinen onderhouden. Jongelingen volgen d' ouden, Doch beünct of onbefmet, Elk naer zijne wijze en wet.  ««E800RTEDICHTEN. $f Heidens dwaelden fn hun fchennis: Want fij dankten, zonder kennis, d' Afgoón, die met geenen fchijn Oitfprong van het leven zijn. Wijzen loofden 's levens ader, Godt alleen, der dingen vader. Op dees wijze laet ons blij Nu, op AG NES jaergetij, En haer zegenrijk verjaeren, Dankbaer *s hemels eer bewaeren. Heden fluitfe een ronden kring, Die begrijpt in haeren ring Dertigh jaeren en noch zeven. Laet ons dan, van vreught gedreven, Roepen met een blijden mont; Godt fpaer AGNES lang gezont. Mdclxvi den 29 in IVzjnmaent i' Amsterdam, op het JAERGETIJDE VAN AGNES BLOK. ^^u een' toon van zang en fnaeren Op 't gezegende verjaeren, Dat drij twalef jaeren telt En noch drij, met lust geftelt, Om den hemel lof te geven, Die genadig AGNES leven Rekte in Wijnmacnt, die ons blij Wijn fchenkt op haer jaergetij. Rekent prijs, noch vracht, noch tollen: Want zij komt voorftroom afrollen, G  «8 GEBOORTEDICHTEN» Langs de kaei van Emmerik; Daer de moeder in haer fchik Zulk een hlijfchap was befchooren, Toen de dochter wiert gebooren, Als een zegen van de trou, Daerze lang in leven zou. AGNES, ftaek nu 't onderzoeken En gefprek met ftonnne boeken. Teken bloemperk noch prieel. Tierig potloot, noch penibel, Pen, noch int, noch waterverven: 't Is nu tijt de kunst te derven. Zet bootfeeren aen een zij, Want uw vrolijk jaergetij Lijdt geen kunftige oeffeningen, Daer wij dertigh zonneringen En noch negen, hant aen hant, Sluiten met een' tafeltrant, En genoeghelijke wijzen, Sedert gij de zon zaegt rijzen, Met een' onbewolkten fchijn Aen den oever van den Rijn. , . Laet de gasten vrij krioelen, En de zorg van 't harte fpoelen. In den kelder is de ruimt. Schenkt vrij, dat de roemer fchuimt. Drinkt, en weuscht, van vreught gedreven: Nu moet AGNES lange leven. moclxviii, den 29 in Wijnmaent.  GEBOORTEDICHTEN. 99 GEBOORTEKRANS, DEN HEER AGENT MIC HIEL LE BLON, OPGEZET DOOR ZIJN NICHT MARGRIETE LE BLON, V-Trootvaêr, die naer Sint Mierde!. Den Aertsengel, u liet noemen, Gun 't affetzel van uw ziel, Dat het met een* krans van bloemen U bekransiè, nu de ring Van uw viermael festien jaeren Toefluit zijnen ronden kring. Godt die wil uw leven fpaeren, Dat Margriet na dezen dagh Grootvaêr jaerlijks kransfen magh.' JAERGE TIJDE VAN DEN HEER MICHIEL LE BLON, 1652. Margriet. Michiel. Marg. S»ijt een ftuk van 't gilde kalf; Schenkt ons elk een' frisfehen romer: Want zes kruisfen en een half, In het hartje van den zomer, G s In den jaere 1651.  100 GEBOORTEDICHTEN. Zienwe heden voor op 't hooft Van heer Grootvaêr net getekent O, de hemel zij gelooft. Mich. Zuster, gij hebt net gerekcnt. Cier en eer den ouden man Met een regenboogh van bloemen, Schooner dan men fcfiildren kan.' " Dit 's een dagh, om van te roemen,' Voor Michieltjen en Margriet. Springt, en zingt een vrolijk liet. DE GEBOORTE VAN DEN HEERE MICHIEL LE BLON, Vermaent door fijn jonge Nicht en Neven op fijn feyentighjle jaer. Zïijt gegroet, o Grootevaêr, Nu u Nicht, en jonge Neven, Seven kruisfen zien, eenpaer, Voor u voorhooft net gefchreven. Zegen ons: wij bidden ftil, Dat de Heer u fpaeren wil, Hierom roepen wij uw Neven; Lang, och lang moet Grootvaêr leveife  GEBOORTEDICHTEN* lor GULDENJAER VAN DEN HEER JOAN DE WITTE, RECHTSGELEERDE. D er Rechtsgeleerden roem, DE VVITT', Sluit vijftigmael de groote zonneringen, Na dat de wijsten aen het pit Van zijn vernuft hun defiig zegel hingen, En wijdden 't wetorakel in, Dat met een vrij en onbevlekt geweten Zich fedcrt, vreemt van vuil gewin, In 't heilig Recht op 't loflijkst heeft gequeten. Dies dank, o bloeiende Aemfterlant, Den vader der bedrukte burgerije, Die tonnen fchats, door kloek verftant, Ontzet heeft uit den klaeu der Geltharpije; Den klaeu die boedels rijt en flijt. Zijn tong en pen ftaen godloos onrecht tegen, En blijven THEMIS toegewijdt. Zijn wijsheit ftrekt de vromen tot een zegen. De vrede bloeit door zijn beleit. Hij drijft en fluit den vos en wollef buiten. Hij paeit den wrok en *t onbefcheit. Erglistigheit kan hij voorzichtig fluiten. Hij troost het ouderlooze huis, De droeve weeuw, en al wie tegens reden Gedagvaert, onder 't lastig kruis, Ter pleitrol zucht, en fchendig wort vertreden. De Raet, op zijn grootachtbre ftem En oordeel, magh rechtvaerdig vonnis vellen j En beij de Rechten geeft hij klem. C 3  IOa GEBOORTEDICHTER. Den evenaer laet hij niet overhellen. Dus blinkt DE WITTE in witte deugt Godvruchtig bij oprechte Batavieren; Die na een halleve eeuw verheught Met dezen lof hunn' outffcen Voorfpraek eieren. Rechtvaerdigheit verplicht zich zelf Des momber der Onnoozelheit te loonen: Zij daelt van 't hemelfche gewelf, Om met olijf en met laurier te kroonen Zijn eerlijk zilverhair, Op 't feest van 't GULDENJAER» clo 10 c xtvi.  J. V. VONDELS DANKDICHTEN, DANKOFFER AEN DAVID DE WILLEM, RAET EN GEHEIMSCHRIJVER VAN SIJN HOOGHEIT D e Willem, Raet van Willems zoon, Die *t goudt van fijn Oranje-kroon Laet blinken door den lauwerhoet, Begruist van ftof, befprengt van bloet; En 't Princelijk genadepant Verzegelt met uw rechtehant; Waer Bieê Zal ik 11 dankbaer zijn, Voor den geleenden Barbarijn? Die allerminst barbarisch fpreekt; Als hij den heilgen mijter fteekt Ten hemel uit zijn Engelsch flot, En bromt op aerdrijk, als een Godt. De woestheit heeft de rotfen in Van Grieken, Machomets ilavin. *t Is met Apollo daer gedaen. Wie hem wil zoeken, zoeke Urbaen- Die op de zeven bergen pronkt, En 't Kristelijke hart ontvonkt, G4  104 DANKDICHTEN. Wanneer liij weiden gaet zoo breet, En Kallioop in purper kleet. Is 't wonder dat de Tiber krielt Van zuivre zwanen, die, gezielt Door dit gezalft vernuft alreê Gaen bruizen naer de rijke zee. O Raetsheer van dien braefften Vorst, Mij dunkt een Godtheit blaekt mijn borst: En 'k zoude uw heuschlieit dankbaer zijn, Ten deed de groote Konftantijn: Indien ik dat godtvruchtig hooft Hiet zes paer boeken had belooft; En nu het Krist aenhangend heir Niet voerde aen 't Adriatisch meir. ■ Mijn Zangheldin, wanneerze fufc Ontbeert uw meesters krijgsvernuft, En 't brein des Helts, die d' eer verwerf Dat hij al ftaende in 't harnas ftorf. DANKDICHT AEN BOREAS DIE ZIJN EXCELLENTIE HÜIGH DE GROOT, T* AMSTERDAM EEN POOS OPHIELT. J/^ïoorde wint, die langs ons ftroomen Knaegt den bloesfem op de boomen; d' Opgeloke telgen fchent; Wiltzangk fleurt, en lieve Lent, En den Maij, die met zijn zonnen Quam aenminnigh aengeronnen; Wintervogel, guur en fchrael, Steur den zoeten nachtegael;  DANKDICHTEN. 105 Schen de bloemen in de hoven, Met een lucht van geur beftoven ; Knaegh, en eet vrij ongetoomt Zoo veel blocsfems op 't geboomt, Dat vast jammert om genade: 't Is geen noot; want al die fchade Moet nu uit voor d' overbaet, Die de wijze Magifiraet Rekent bij uw fcborre buien, Die den adem van bet zuien, En den blaesbalgh van het west Stuiten, keeren al hun best: Zonder dat, gewis wij zouden ■Crooten Huigben hier niet houden, Noch feesteeren in ons ftadt, Nu verrijkt door zulk een' fchat, Dien de verrczienfte Heeren En Gekroonden recht waerdeeren. Och, bij had zijn reis gerekt, Derwacrt hem zijn Noortftar trekt, Vrou Kristine, wiens betrouwen Uitziet, om dit licht t' aenfchouwen, Dat, al festig jaer geleën, *t Hart van Hollant eerst befcheen, En nu hijght om winter klippen Te beftralen met zijn lippen, Met zijn oogen, met zijn' mout, Die dc ruwe tigers wont, Woeste bosfehen leert bedaren, En betoomt de wilde baren, Dat de zee heur' aert vergeet. Zweden, oorelogs magneet Die, te bloedigh in het wrokken, Zoo veel yzers hebt getrokken G fi  IOÖ DANKDICHTEN. In uw' boezem; gunt dat wij Zommige uren aen het Y Ons verquikken met de gaven Van den Helt, die aen uw ftaven Hangt verbonden, hoogh en dier: Laet dien trouften Batavier Hier z;jn ongemak verzoeten, Eer hij neêivall' voor de voeten Van de trots gekroonde Min, Uw gehelmde Koningin, Die, gelukt mijn wensen en bede, Ons den langgewenschten Vrede Voort zal brengen uit haei* fchoot. Op dien zegen moet de Groot Haer bejegenen, en vinden. Hemel, fpan gewenschte winden Voor zijn jaghr, en vlugge kiel, Als de fradt die groote ziel, Met Gustavus lievereien, Ziet van Aenftels oever fcheien , En te water onder gaen Om In 't Noorden op te fiaen. MDCXLVi DANKDICHT JACOB BAEK, RECHTSGELEERDE, Voor zijne jchoone appelen,mij met een gedicht toegezonden. AEN Cjclecrde en heufche Jongeling Met uwen appelkorf ging Mijn hart op, door het groot genoegen Aen uw met rijm beftroide vrucht;  Dankdichten.. iqj Getuige van d* oprechte zucht, Die oit de Baeken tot mij droegen. Gij geeft mij weder nieuwe ftof, Om boven Hespers gouden hof Uw vaders boomgaert te waerdeeren; Waer in mijn ziel zoo menigmaet Geprikt wiert van een' heldren ftrael, Om uit de borst te quinkeleeren. Zoo veelerleij genoten goet Verplicht mijn overtuigt gernoedt U weder dankbaer te gemoeten, En met een fchaemroot maetgedicht En neêrgcflagen actigczicht Voor alle weldaên te begroeten. Uw hoflteê ftrckt een Hclikon, Uw klare Beek een Hengftebron, Tot lacfnis van mijn dorftige ader; Het zij ik op mijn Duitfche wijs Het huis vol fchrandre kindren prijs, Of hunnen moeder, of den vader. Mijn geest, benevelt en verwart, Vont t'elkens daer een open hart, Mij noodigende om toe te tasten Naer hofbanket en lekker ooft, En wat de boomgaert meer belooft Zijn altijt wellckome gasten. Toen ik vervloekte waerheit iprak Verftrekte mij uw vaders dak Een toevlucht, als zelfs magen weken, En deisden, morrende en verftoort, En weigerden ter noot een woort Voor mijn onnozelheijt te fpreken. Uw broeder fchaft mij dikwils kost Van Huigens, of den Muider Drost,  108 DANKDICHTEN. En blaekt, gelijk zijn gemalinne, In liefde tot de Poëzij, En zuigt haer zuivre borst; en gij Laegt jongk en teer bij haer te minne. Gij waert mijn broeders reisgezel, En zaegt de werelt en haer (pel, En bolpt hem hooge bergen banen, En vont Urbaen in 't gulden jaer, En naemt de grijze aelouthcit waer, En leerde fpreeken met Tuskanen. Uw brein ontwart 't verwarde Recht, En ftrijkt krakkeclen vlak en Hecht, En heeft de heelzame artzenijen Doorkropen, niet ter loop noch los: Ook hangt het aen den mont van Vos, En finecdt een reex van d' oude tijen. Uw aengename tongc fluipt Den maegdeboezem in, en druipt Van honigh en bcvallijkheden. Gbij fchift het wijze van bet dwaes , Wanneerge met den wijzen Ilacs Door gras en bloemen heen gaet treden. Maer fchuwende der (leden fmet Verfchalktgc nu met ftrik en net Een vette fnip, of (leclite lijster; Terwijl uw zuster liedtjes zingt. Dan 'k wou gij beide uw zinnen hingt Aen eenen vrijer of een viijfler. Zoo moght ik voor u henegaen, En ftrooien 't padt met rooztblaün, En maegdepalm, en lauwcrieren. Mijn opgewekt \crnufc, ik wedt, Zou dan uw weeligh bruiluftbedt Met puik van Poëzij vercieren.  DANKD I CHTEN. Iop DANKOFFER AEN DEN ED. HEER JOAN S I X, Foor zijn ooft en witöraet mij uit zijne hofftede toegezonden. GAZA L&TUS A GRES TI. D e gamfche weerelt woelt en raest, En wort met ijdelheit geaest. D* ontruste Staetzucht kan niet flaepen. Zij droomt van titels, trekt hetir wapen Al hooger, zet heur paelen uit, Tot dat de fterkfte maght haer ftuir. Wie kan de Christen en den heiden In 't bloedigh twisten onderfcheiden ? Hoe komt het, dat de Tuik, gewekt Door zulk een* twist niet op en trekt? De kruismaght leght van zelf heur vaenen Toch neêr voor Mechaes halve Maenen. Haer grens ftaet open, en gereet Te draven onder 's afgronts eedt. Waer neen, hij hoeft geen zwaert te trekken, Noch Christus gront met volk te dekken, Jn Afie en Euroop vergaêrt: Hij wreekt zich door 't gedoopte zwaert. Wat hoeft zijn heir Godts maght te vellen ? De Chnsten zal 't voor hem heitellen. De vont, die voortijts Mahomet Befchaemde, is nu een fchande, en ftnet, En d' uitgerukte degen echter De billijkfte en oprechtfte rechter. Dit wroet de Cbriste weerelt om. Op Elstbroek, binnen Hillegom,  j 10 DANKD ICHTEK. Zit six, en ziet met mcdedoogen D't jammer aen, en troost zijne oogen Met ope lucht, en dnin, en meer, En beemt, en boomt, en bloem, zoo veer Zijn oogh de verf kan onderfcheiden, Daer Haerlem, 's Gravenliaegh, en Leyden Vei fchieten, ieder aen zijn zij, En zijn geboortefladt, aen 't Y, Recht voor hem rijst, dc zee van achter Bewaekt wort van den grootfien Wachter, Die met zijn vingeren en hant De zuid- en uoort-as overfpant, Uit zijnen troon van vreught en vrede. Zoo (til zijn hoef, en errefftede, En have te bezitten, daer Men moedtwil uitbant, en gevaer, Magli menigh duizent niet gebeuren, Die midden in de barning treuren Van 't oorlogsonwefir, zonder endr. Hier leeft bij in zijn element, Die lust fchept in het onderzoeken Van kunst en uitgeleerde boeken j En, als het lezen hem verdriet, Het hart verquikt met zijn margriet, En leitze, die hem kon verleiden, Door boomgaert, hof, en duin, en weiden. Terwijl de leeurik quinkelecrt, Hij haer zijn vcltgedicht vereert, Dat zij vergoet met fpel en zingen, Daer 't wilt in duin op lchijnt te fpringen, Tc huppelen door velt en gras. Hij biedt dat momjc zijn gewas, En ooit, en drukt het aen de tippen Der honighzoete cn lieve lippen,  DANKDICHTEN. III Zoo root als d' appel, die zoo kiesch De jonge tulp ter eere wies. Kon six zijn weelde en rijkdom vatten, Hij ruilde niet met Krezus fchatten Zijn hofftede, en gerusten ftaet. Hier fchijnt d' oranje dageraet Veel vroeger en veel aengenaemer, Uit Tithons in zijn bruiloftskamer. De zon gaet lpader hier te wedt. De vogel zingt rondom zijn bedt, Verdrijft in 't krieken van den morgen, Alle ijdele en onnutte zorgen. In 't volfte van dien overvloet, Kan hij alleen zijn akkergoet Niet nuttigen, maer moet liet reiken Aen andren, tot een gunftig teiken. Geen edel hart is zonder blijk. Hoe wreek ik best dit ongelijk? 't Valt zwaer met godtheên te krakkeelen: En telgen, die zich mededeelen, Betuigen waer heur aert van daelt. De hemel zette u dit betaelt. DANKOFFER aen J A C O B, «ertsbisschop van mechelb; Toen het zijn Doorluchtigheit beliefde mijne Alt oergeheimenisfen te erkennen. HAUD EOJJWEM TALI ME DIGNOR HONORE. .Zoo wijt d' Aertsbisfchoplijke ftaet Het keizerdom te boven gaet;  lï.2 D A N K D I C II T E N. Het koningspurpcr ftrijkt alom Ter eere van 't Aertspriesterdom ; De liooge mijter kan vcrdooven Der kroonen Iuifter in de hoven; Zoo wijt verdooft, met haren glans, Dees doornekroon den eiloofkrans En 't loof, dat Flaccus hair bedekt; Nu jacob mijn Mecenas ftrekt, En neêrdaelt met penfeel en pennen, Oin mijn Altaergedicht t' erkennen. Hoogwaertfte Vader, wat verbant Verdient mijn zangk van uwe bant Noch meer t' ontfangen; naerdemnel Ghij zelf mijn afkomst met den ftracl Der Codtheil op het voorhooft merkte, Haer zalfde, en in den flrijt verfterkte? Had uw godtvruchtigheit mijn dicht En lagen ftijl op 't hooghst verplicht; Hoe kon dan rijm en ruwe kunst Verdienen dankbrief, gaef, of gunst? Doch Grooten, die de Godtheit eeren, Aldus in ootmoedt triomfeeren. Alrcede ontvonkt uw vier mijn mergh En bloet, om naer den Dootshooftbcrgh, Den onverzierden Helikon, En d* allcrlevcndighfte bron, Te rennen, en met duizent klanken Den Vader in den Zoon te danken. Daer gacn de hemel aerde en zee ln arrebcit, van wee op wee: De zon bedekt haer aengezicht Met rouw, om 't noit gefchapen licht, "Wiens ftralen, die zoo heilig blonken, Nu drijven, in hun bloet verdronken.  DANKDICHTEN. 113 Al borst mijn ader, als een (luis, Om 't heiligh bitter van Godts Kruis, Des Alverzoeners liefde en trouw, Zijn zuchten, dootzweet, bloet en rouw Hun' volle verf en zwier te geven; Onmooglijk waer 't hier door te dreven. Hier fchieten verf en inkt te kort. Het bloeiend Kruis, dat niet verdort, En uw gehoor, zoo luifterfcberp , Vereifchen David, en zijn harp: In zulke worftelperken zweeten Zoo veele orakels, en Profeeten. O licht der Nederlanden, laet (Nu mijne Nederduitfche maet Uw oor behaeght) mij dan volftaen Met dezen wensch, dat ik, voortaen Gerekent bij uw minde leden, Geniet' de kracht van uw gebeden. WIEROOK VOOR KORNELIS LE BLON EN ZIJN' ECHTGENOOT ELIZABETH VAN DEN KERKHOVE. Toenze door last van hunnen heere vader, den Agent mij de koningklijke keten en medalje van Koningin CHRISTINE om den hals hingen. w W at wierookgeur van dankhaerheit Vereert mijn overtuight geweten, Die met den glans en majesteit Der koriingkiijke en goude keien, H  114 DANKDICHTE W. En d' eere van dit fchoonfte beelr, 't .Welk aller Vcrften harten fteelt, Mijn' hals vergulden, daerwe zongen: Dat vrouw ch'risttne lange leef, En hooger dan de wolken zweef, Op 't bladt van allerhande tongen ? Wat gafme toen dees weldaet ftof, Te wenfchen dat uw vaders lof En gunst ten hove altijt vermeere ! De Rijnfche nektar en zijn deught Gaf fporen aen de tafelvreught, Tot dat de midnacht zelf verfchenen, Uit 's hemels top en hooghften trans, Ons fcheide, en lichte met zijn' glans Door alle fchemeringen henen. Ontfang dien geur, gezegent paer. Uw afkomst bloeje jaer op jaer. OP DEN PRINCELJJKEN GENADE PENNING. AEN DE DOORLÜCHTIGHSTE MEVROUWE DOUARIERE AM E L I A, PR.INCES VAN ORANJE EN NASSAU, EN 2. VATUIT DEJ. H oe blonk ons Kapitool van binnen, Doorfcheenen van een fchooner zon, Gelijk de feestbergh, Pelion, Vol Bruiloftsgoden, en Godinnen; Toen gij, der Goden moeder, daer Ter feest, zoo hemelsch zat ten toone, Dees koopftadt moedigh op haer kroone, U eerde, als op 's lants hooghfte altaer.  B A N K D ICHTEM. I15, Men fpaerde geur, noch wicrookgaven. Het hart der burgren uitgeftoit Schoot niet aen wil, maer maght te kort, Om hooger voor u heen te draven. Nu komt uw edelmoedige aert Ten rijken troon uit dus miltdaedigh Zich openbaeren, kent genadigh Mij uw genade en zegen waert. Genadepenning, gij zult tuigen, Als een onlchatbaer heilighdom, Al'zaten alle tongen Hom, Voor wie de zangberg zich moet buigen.- Wat fchenktze? 't waertlte, datze hiel Omvlochten in haer weelige armen, Den Helt, die Neêrlant kon befchermen. Wat fchenktze ? haere halve ziel; Prins f re de rik, d' eer der bonrgenooten. Hoe leeft hier Mars, in gout gedrukt, Gelijk hij finolt, van min verrukt, In haeren gloênden (choot gegoten I Dan fpiegelde d' Oranjezon Zich in het diamant der oogen Van a m e l y e , wiens vermogen Verwon die zoo veel fteden won. Wat fteên? die 's Helts triomf bekleden, Door vredeloof met kunst verknocht, Toen hij den pais ter werelt brogt, En vrijdom, 't wit van 's volks gebeden. Nu wijdtze 's levens overfchot En *t hart den zoone van Louife Tot eene tombe, als Artemife, Gedachtigh aen haer Ktter lot; Gcdachtigh aen dat lief vergaêren, £n noode fcheiden op het hof; H 3.  llfj D-ANKBTICHTEM. Aen vreughdeftof, en treurensftof; Aen bruiloftsgalm, en lijkmisbaeren. Zoo maetightze de vreught, en rou. Den honigh, en de gal te gader, En kust d' afbeelding van 's lants vader. Zij blijft hem na de doot getrou. Schoon Delf bezocht wort om het marmer, En kunst van 't heerlijk Princegraf: Het flaet bij *t hart der weduwe af, Daer rust die pappre lantbefchermer, Niet doot, maer levende als hij was: Daer leeft zijn geest, dat 's ftof, noch asch. MD C LIX.  tl7 J. V. VONDELS BRIEVEN. AEN DEN DRO,ST VAN MUIDEN. ^Een lieflijk luchtje voere u toe mijns harten groet, Doorluchte Drost, wiens gunst verplicht houdt mijn gemoedt; Hoe verre 't lichaem dwael, van ros en wint gedragen, Daer ftefler rolt op *t hooft de Noortfche Beerewagen; Daer nauwelix de zon, beneden 's aertrijx kim Gezonken, weêr verrijst, en maelt een korten fchim. Hier praelt het hooge koor, en zijn gewijde altaren, Waer voor d* Aertsbisfchop, met beftemming veler feharen Gewoon is, al van outs, te fcheppen aertfche Goön. Hier hcerscht hij, die zoo trots zijn afgeleide kroon Met opgezetten helm in 't vlakke velt verdedight, En fier, bij beurt, zijn vuist tot ftaf en kling beledighf; En fchoon Fortuin hem heeft den zegepalm ontzeit, En meermael zijn gedoopt en vlughtigh heir gefpreit; Wanneer hij afgeftreén, met wisfeling van paerden, Op hem geloste roers, piftools, en blanke zwaerden Ontworftclde, noch wort zijn oorloghsmoedt niet flaeiiNoch hoopt hij, t'zijner tijt, den Roomfchen arentsklaeu, Die, ftout pp vetten roof, nu zit in top geklommen, Met kracht t' omrukken de gegrepe Vorftendommen, H 3  Il8 BRIEVEN. Hoe ongelooflijk 't fchijnt te fluiten dit gewelt, Dat van de Donau af komt bruizen in de Belt, En affpoelt zoo veel lants, en uitroeit zoo veel troonen. Der Duitfchen flaapzucht, lang getergt door't fcbendig hoonen , Ten leste uit haren flaep zal fpringen, heet op wraek. Wij hebben allerleis gepeinst op deze zaek: En gaende, op onze reis, in Nederfaxen dwalen, Door bosfchen, droef van loof, en fchel van nachtegalen ; Uit vreeze van gevaer, gefterrekt met geley, Gebeurde hier wat vreerats. Ten cnde was de May; De nuchtre dageraet met zijn* faffraenden luifter Allengs in 't Oosten rees, en mengde licht en duifter, Het was noch nacht noch dagh, maer t'effens dagh en nacht; De beexkens ruischten door de kruiden, ftil en zacht, Ook ruischren blat en loof om 't kraken van den wagen; Een morgenkoelte was de voorbó van bet dagen; Wanneer, verbaesdeüjk, ter zijden uit den bosch, Een acmhre Vrouw vooruit komt ftooten met haer ros; Beftuwt met eenen ftoet van Vorften en van Graven, Die, aen haer trouw verplicht, zich mê ter vlucht begaven. Zoo ras zij ons verneemt: *t is onraet, roeptze, went. Zij wil flux wenden, eerze vrient of vijant kent. Wij roepen: wie ge zijt, hou ftant, en wil niet fchromen, Noch Adderen, voor ons, die eerst uit Hollant komen, Tot niemants nadeel; dies zij ftant houdt op dat woon, En fchijnt vermaekr, zoo ras zij Hollant noemen hoort, En nadert ons karros hierom van zelf niet luier. Zij toont heur aenfchijn door het vlijen van den fluicr, En wischt inet d' andre hant haer oogen, root van druk. Wij fpreeken: eedle Vrouw, wat ramp, wat ongeluk, Wat onheil jaegbt u hier, langs buitenbaenfche paden, In nare fchemering? och! fteentze, ik ben verraden. De Duitfche Vrijheit vliet den bodem van het Rijk. Waer raektze ftrandewaert? wij zoeken algelijk  B R I E V E N. lip Tc pacrde, door de zee, ons zeiven Hechts te redden, Mijn rust is hier gefteurt op haer geruste bedden. Waer vinden wij het vlek, dat in de duinen leit, De weerelt door vermaert door beldendapperlieidt? Daer eer mijn Welhem heeft in 't haircnas geblonken, En Spanje, toen het was zoo godtvergeten dronken Van 't Peruaenfcbe bloet, geleert, hoe kleen het zij, 't Geen fluiten kan den fcheut der Kriste Monarch». Ik kon mij zelve traegh tot ballingfchap verpijnen, Voor dat Graef Rudolfs geest bebloet mij quam verfchijnen, Ter middernacht, daer ik mijn leden had geftrekt. Mevrouw, fprak hij, zo gij.noch noit waert opgewekt Door oorlogsrampen, en bebloede nederlagen, Door moortgefchreij, en lantbederfehjke plagen; Zoo wekke u eens de inoort, zoo wreet aen mij gcpleegt, Die allen overlast en wreetheit overweegt. Waer zal oprechte trouw voortaen zich op verlaten? 'k Ontfloot mijn Graefiijkheit aen Oostcnrijx foldatcn, En vierdeze den toom, als waer ik aller (laef. Een ander had de daet, en ik den naem van Graef, Ik ben gezwooren Heer: een vreemde ftelt mij wetten. Men troontme onnozelijk op vrolijke banketten. Men moort mij, onder febijn van onderling krakkeel. Uitheetnfchcn vangen 'c aen, de Lantsbeer boet het fchcel. Mijn Graeflijk bloet befprengt mijn* erfelijken akker, En lust u 't ilapcn noch? en wortge noch niet wakker? Ga bergb u onder 't dak, terwijl het onweer ruisebt, Daer nu een jonglingk vrijt den vrijdom met zijn vuist. Van outs is al gefpelt, dat Duitschlant zal bezwijken, De Vrijheit over Rijn, voor eenen tijt lang, wijken; Zoo lang tot Hollant raet zijn bontgenooten haer Weêr zetten zal met kracht en ftaetfi op 't altaer: Dan zultge blinken bij uw welkome onderdanen. Op op, en tisoost mijn lief, die drulikigh finilt in tranen. H 4 «  120 B K. I EVEN. Hier meê verdween de Geest: het fpooken was gedaen, En ik met dezen (leep begafme herwaert aen. Zo fprak d' eerwaerde Vrou, en brak haer klagt met nokken, Ten diepen boezem met veel zuchtens uitgetrokken. Ik, tot medoogen van zoo groot een ramp geparst, Heb naulijx antwoort reede, of't heele bosch dat barst Van dreun en donder, brant en blixetn der musketten, En galmt van wapenklank, van tromlen, en trompetten. Een ijeder vlught zijns weeghs. De vreze voor gevaer Zoekt troost aen ijslijkheên: geen fchuilhoek is te naer. Hier klaegh ik: Heer hoe lang, hoe lang hebt gij befloten Den aertboóm tot een roof te geven aen de Grooten, Wier ftactzucht 's vollex vleesch, als roest het ijzer, eet? d' Onfchuldige gemeent bekoopt met bloet en zweet Hun overdwaelfche pracht. Om met een pop te prijken Wort al de weereltkloot een kerrekhof vol lijken, Vol rottings, en vol flanks. Hoe tref ik hier uw doel? Dit zietge van om hoogh, en draeght u traegh en koel ln 't (haffen der misdaên en gruwelijke (lukken. Het krijghslot fchakelt ftaegh een reex van ongelukken, En fchroeft hier door in top de mindre mogentheên. En 't opgefchroefde weêr (lort fchielijk naer beneên. Wat zal van deze zaek befluiten *s menfchen zotheit? *t Behaegde u rust alleen te (lellen in uw Godtheit, Op dat menze in u zoeke, en d' ijdelheên veracht', Die Heraklijt beweent, en Derookrijt belachr. O onbeweeghlijke as, om wie de dingen draeien; Die van geen roeren weet, wat ftormen dat 'er waeien, Verleen mijn ziele rust in uwe vastigheit; Terwijl het aerdrijk hier mijn voeten vrede ontzeit. Zoo fpreek ik, en bedaer, en ga mijn reize fpoeien. Dc minfte ritfling doet de vreeze dubbel groeien. Dan wensch ik veiligh t' huis te rusten bij mijn vrouw. Dan nijpt mijn broeders lijk mijn teeder hart met rouw.  BR t E V E *r. 121 Dan weit mijn geest met u in heiige Poëzije. Dan bid ik dat Reael gewelt noch tijrannije Bejegen', nu men hem naer Pracgh gevangen voert; Wiens fcbipbreuk 't Vaderlant, en u, en mij ontroert. Ik hoop wij zullen hem behouden noch aenfchouwen, Die met een heldenftuk mijn Poëzij zal bouwen. Beveelt men mij dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos, Wiens pen der Vranken Helt deed leven voor altoos. In de Sont 1628. NOCH EEN AEN DEN ZELVEN. D rost van 't hooge huis te Muider , Stont ik, daer de zee van 'c Zuiden Op uw vaste vesten bruist, Als de wint van 't Noorden ruisch j Zachter zouwme rust omhelzen, In de fchaduw van uw elzen ; Die van outs al zijn gewoon Scherp te luiftren naer den toon Van uw aengename fnarcn, Temfters van de brakke baren ; Steelfters van den zoeten vliet, Liezen, loof, en ruigbte, en riet; Wckfters van de nachtegalen, Die hier in de takken dalen ; *t Welk de leeurik lijt te noó; 't Zij hij rust op groene zo6; t 't Zij zijn keeltje (teiltjes fteigert, En u nabaeuwt ongeweigert, Tot een prik toe naeu en juist: Als de zwacn haer weêrga. pluist, H 5  tS2 BRIEVEN. In uw wijde watergrachten, Aengeprikkelt door uw klachten, 't Eene diertje 't ander lekt, Duif en doffer trekkebekt, Knort en kruilt, en onbetcutert Musch en knoter tjilpt en kneutert, En de fnoek op 't zoet geluit Steekt den kop ten vijver uit. Zomtijts kiestge 't zeskant huiske; Voor uw afgefchciden kluiske; En zijt in deze cenzaemheên Nimmer min dan dus alleen. In dit huiske wert gcbooren ('t Was zoo van uw lot befchoorqn) 's Grooten Henrix groote Faem, En dc grootbeit van zijn naem Quam uit deze klcenbeit rennen; Vlugh geworden door uw pennen, Allcfins waer 't Duitfclie volk Is bekent door tael, of tolk. O wat was u hier Kristijntje Liever d.m een zonnefchcintje. 't Lonken van uw Leonoor Gaet 'er nu veur fhircngloor. En haer blankheit en haer bloozen Boven leliblaen, en roozen; Wenge in uwen tuintroon rust, En haer onder 't kouten kust, Nu wat floutjes, dan wat blootjes; 't Welk de dwergen, minnegootjes, Lachen doet, van onder 't lof; Om dat, even als uw hof, Uw Drostin (ik zwijg 't niet langer) Groeizaem gaet al zwijgend zwanger  B R I E V E N. 1=3 Van een Drostelijke vrucht; Daerze zomtijts om verzucht, Als zij "t twijnende op moet geven Ofze flapen magh of leven. Stont ik, wensch ik andermacl, In uw hof en ruime zael, Daer ik mij zoo groote weelden Kan van uwen ftaet verbeelden ; 'k Zou gerust van harte zijn: Maer nu nijpt mij angst en pijn Om niet levende in de golven Als een vloek te zijn gedolven. Onlangs heeft men noch gehoort, Hoe de zoon zagh over hoort Zijnen ouden vader fmijten. Och I ik wil mijn* boezem rijten 1 En hij volghde hem terftont In den bodemloozen gront. Waer is Grootvaêrs tijt gebleven ? Mik en radt plagh eer te beven, Voor die zeeplaegh, al te zwacr: Nu is 't water vol gevaer, En hoe langer meer verbolgen. Wou Arions lot mij volgen, Daer geen lant leit in 't gezicht. Moght ik met een aertigh dicht Schrijlings op een' visch geraken, En behouden 't Vlie genaken; En van over 't woeste vlak Landen in het Dammerak. Maer ik blijf in twijfel hangen Van verdronken of gevangen, 'k Weet van beide naulijx keur. Zorgen kloppen aen mijn deur.  124 BRIEVEN. 'k Wil voor 't flimfle 't beste hopen. Hemel, fluitme 't veiligbfte open. Gunme dat, van leet veilost, Ik u lof zing' bij den Drost. G R - O E T E aen den heer G. STAEKMANS, staet generael. kmans, *t ga u naer uw* wensch; Het zij gij d' allerveerlte grens Der vrije landen Merken gaet; Of, midden in den boogen Raet Der Staeten als een (teen in 't gout, Den glans van uw vernuft ontvouty Of helpt met rijpen raet in 't velt Den Veldheer {tuiten Spaensch gewelt, En drijven naer zijn eige vest. Gelukkigh is 't Gemeene Best, Wanneer geleerde wijsheit, d' eerst In aenzieu, over 't vollek hcerscht. JNu rookt van ijver mijn pappier Om dat een hooft des lants noch vier In zijn' beleefden boezem beeft, En met zijn* geest de fporen geeft Aen Nederlantfche Poëzij; Na dat hij, als een honightij; 3Nu zwanger van het Duitfche rijm, Uit puik van Roomfche en Griekfche tijm Zich vol gezogen heeft en zat; Zoo dat 'er zijn bclchsJuwt bladt  BR I E V E N* 125 Naer riekt, waer dat de veder blinkt, Die nektar geelt in fte van inkt, En voedt met maet of mateloos De ziel met goddelijke ambroos. AEN DE JOFFERS KATHARYNE E N ANNA HINLO PEN, IN HET G O Y. M ijn geest, tot lantvermaek geneight, Had uwen Eikhof hardt gedreight, Daer eik bij eik zoo vroolijk groeit, Het velt vol zoete boekweit bloeit, En levert aen de honighbij Een levendige fehilderij, Die t oogh misleit door groeizaein kleur, En noodt den reuk op verlenen geur; Maer och de damp van eene koorts, Die 't naeste bloet, gelijk een toorts, Zoo vierigh blaekt, benijde mij Dat fchoon gezicht en zomertij, Waer door het weimans hart ontluikt; Wanneer 't in koele fchaduw duikt, In 't groene gras, én 't piepend kruit, En Titer volght met keel en fluit; Of vlieght en jaeght, door 't Paradijs Van 't lachend Goy, naer eêl Patrijs, En haes, en vos, met valk en hont, In 't krieken van den morgenftont.  l2Ö~ B R I E . V E N. Noch fchci il; u die vreught niet quijt, Maer fpaerze op een' gciegcn tijt, Die Goeilants herderinnen {licht In Duitsch met Maroos herdersdicht, Alrcde in 't rijmeloos vertaelt; Waer door mijn geest wat adems haelt, Terwijl een anders koortsverdriet Mij uwe hoef en 't velt verbiet. BRIEF aen den hooghwaerdigen en hooghgeleerden heer BERTHOLDUS NIEUHUSIUS. Indien mijn lage Ilijl uw' hoogen geest behage, Uw' zwakken ouderdom een weinig onderfchrage, Zoo fchort het aen mijn' plicht, indien ik nieuhuis niet Begroete met mijn pen, daer d' oude Donau fchiet Met water, fchuim, en {leen door zoo veel fteene bogen, Gelijk een ronde kaij ten berg komt afgevlogen, En in de laeghte rolt. Uw ijver en uw zorgh, Gedurigh in Godts oegst, verderen Regensborgh, Daer *t vierde regement van Rome voortijts waekte En onlangs Oostenrijk met kroon en 1'cepter blackte Van gout, en diamant; toen 't Keurgezagh den Zoon Van ferdinand verhief op 's Roomfchen Konings troon, Tot vreught van 't Heiligh Rijk, en 's Kci/ers onderdanen, Die, van den oorlogh wars, met volle vredevanen Onthalen hunnen Heer, en zien den overvloct, Ons Duitichlant m den fchoot gegoten, te gemoet. Den Hemel zij gelooft, die al de donUru wolken Van Nijdigheit verdrijft, en d' onderdrukte volken Verheft, en overflraelt met deze zon van pais, Gerezen uit den .troon van 't Keizerlijk palais.  BRIEVEN. 12/ Dat heet de vredekroon gelijk Augustus fpannen. Nu groeit heel Christenrijk: nu fchrikken d' Ottomannen, Tot voor de poorten, daer de Groote Conftantijn Het Kruis voorheene plame, en nu de manefchijn Van Mahomet den glans, de frralen van de Waerheit Zoo ftout in 't licht durf ftaen , en pooght ons iniddagsklaerheit Te dooven met een' damp, en vuilen fmook, en imet, Ja zelf daer Christus lest zijn voeten heeft gezet. Nu Duitschlant adem fchept, na veel gelede fmarten, Wil 't zaet der letteren, in d' akkeren der harten Geworpen, jaer op jaer, ons kroonen met zijn vrucht, En fprcien eenen geur van billijkheit en tucht Godtvruchtighcit en trou ter ftede, daer de fpiesfcn, Geweer, en busfekruit, en fcherpe distels wiesfen. Men zal Athene zien herbouwt, van lant tot lant Waer Pallas den olijf, gelijk een' zegen, plant. In hare fchaduw zal uw grijsheit nocli ontluiken, En diep in winterfnecuw de zomerroozcn pluiken: Want wie hier, levens zadt, verfuft zit, en verduft; U brein, gelijk uw naem, blijft nieuw: uw out vernuft Wort jeughdigh, en verquikt, als zommige plantfoenen, En bladers, die al 't jaer gedurigh blijven groenen. Uw ijver voor geen' last van letterarbeit zwicht; En onder zulk een pak van zwaerigheên verlicht Het goddelijk muzijk, een ftrael van uwe gaven, Uw' geest, die dikwils diep in boeken leit begraven, Gedompelt, en bedekt: en vreemt waer 't zoo men hier U, onder eenen zerk van godigelcert papier Niet overftullept vondt, of hooger dan de klokken, Gelijk een marmer beelt, zaegh ftaen, als opgetrokken, En in den geest verrukt: want zulk een letterbeit Verlinaet het muffe bedde, en ijvert om in 't velt Van ftarrelichte blaén, in 't midden der geleden En benden, die voor d' eer van hun' vertoner ftreden,  128 BRIEVEN. Te fterven met de fchacht en veder in de hant, En onvcrtfaegt het gras te bijten met den tant. Zoo fterkte uw drift den Leeuw (*) Alatius in *t ftrijden, Gelijk een Grieksch Romain, en haeldc d' oude tijden, En zeden, lang van gras en onkmit overgroeit, Gelukkig voor den dagh, zoo klaer als onvermoeit: Zoo voede uw milde pen de hongerige zielen, Die op den bloesfem van uw blaên en brieven vielen, Als bijen, op een velt, vol bloemen, dau, en kruit. Zoo hebt gij lang, op 't fpits van redenen, geftuit Den vreesfelijken ftorm van 't heir der duifternisfen, En al wat zich vermomt met verwen en vernisten, In 't licht ten toon geftelt; de Hel de grijns gelicht. De Vaders hebben zoo van outs de Kerk gefticbt; Het zij men Mardon Godts menschheit zagh verbasteren; Het zij Arrius tong de Godtheit dorst verlasteren, Op 't ipoor van Ebion; het zij Pelagius Den toevloet der Gena vernet met Judas kus; Zoo dikwerf hij Natuur, en ons gezwalkt vermogen Te hoogh in top verhief. De Wacrheit en de Logen, Van 's weerelts aenvang af, elkandre 't voorhooft boón. Gelijk inijn treurfpel nu door Lucifer den troon Van 't hemelrijk beftormt; daer Michaël van boven Den blixem op hem worpt, die angftigh in de kloven Der aerde zich verfteekt, en zijn wanfehapenheit Geplondert ziet van glans en d' cerfte Majesteit. Rcchtfchape dapperheie verduurt Godts tegenvvrijters. Nu fchept gij ademtoght, in 't midden van twee Mijters, Wier gunst en zegen u gedijen tot een' rugb; Keur wentz aen d* eene zijde, aen d' andere ozenbrüg, Twee Helden door hun denght zoo hoogh in top geklommen, Verfterken u, gelijk twee vierigo kolommen. (*) Leo AUaihis*  BRIEVEN. I2k weerspannblingen in GROOT BRITANJE. AEN DE Z E I, V ?. O Plaegh van *t edelfle Eilant Der eilanden, ten roem van 's weerelts Heilant, Gewasfchen in de vont Wet bloet van 't kruis, daer Godt aen hing gewonf En dat, zoo vroegh ontflagen Van *t Heidensch juk, wel waerdigh was te dragen Der Englen naem, zijn' roem; En met de kroon te dekken zijne Bloem; En midden in de baren, Gelijk een baek, verlichte al die bevaren Den Noortfchen Oceaen, Befchaduwt van uw Koningklijke vaen; Wie geeft u (lof tot twisten ? £5 halve Joön, verftokte Sabbatten s  KtiASH TEN. I3)r Die met een dolle vuist Uw Koningen en Godts gezalfden kruist ? Wat raeskalt gij, eilaci! Van bedt op bedt om noch een refonuaci? Vernoeght Elizabeth Noch Eduart uw woestheit, zonder wet? Uw Herder weit geen lammers, Maer 't wolvenest, het broeinest vap veel jammers. Uw zeeftrant, wit van krijt, Wort root van rooort en burgerftrijt op ftrijr. Was 't niet genoegh, dat Karei Aen zijne kroon most misfen zulk een patel Als Staffort, Yrlants ffijl, Om veer gehakt met uw verwoede bijl? De bijl, zijn deughts belooning, Die Londen dreef in 't hart van zijnen Koning, Door Wentworts trouwen nek. Noch zee noch Teems kan zuivren zulk een vlek. Vertrapt gij 's hernels zegen? En mikt met bus en fpiets en dolk en degen Naer uwen vaders borst? Naer 't oprecht hart van uw* gekroonden Vorst? En wroet gij met uw handen In 's Konings ziel, en heiligbfte ingewanden? Vervolght nu Efaus haet Het doode Lijk van Jacob in zijn zaet? Die, als een vreedzaem vader, Twee Rijken bont met eenen naem te gader? Die 's moeders ongelijk Vergeten kon in 't moederfTagbtigh Rijk? En, als een oorloghstemmer, Hoit flaghzwaert trok, noch bloet zagh aen zijn lemmer t Der nageburen vrient; Heeft zulk een Helt dien vloek aen uw verdient? I 5  i\3S K L A G H T E K. Zoo riekt geen geur van Roezen, Iri 't Engelscli Rijk. Bezete zinneloozen, Wat 's d' oorzaek van dit quaet? Of fpruit uw roede uit een verborgen zaet ? Uit bloet, dat tang most rotten, En droop van 't hooft, gewijt bij Vrank, en Schotten, 't Godtvmchtigh hooft van haer, Die.'t aertfche Rijk verfmade om *t Kristaltaer? Vergeefs wilt gij verdelgen Het bloeiend puik der zegenrijkftc telgen, Cefproten uit haer' ftam , Die afgeknot tot zulk een' wasdom quara En fpande twee paer kroonen: Zoo hanthaeft Godt den ftaf van Stuarts zoonc» Den haet en nijt ten trots. Gij breekt vêrgeefs uw buldren op een rots. De hemelfche behoeder [Die Jakob vrijde, in 't lichaem zijner moeder, Voor 't goddeloos gewelt, En *t zinkroer, op haer zwangre borst geltelt] Belacht de dreigementen Van 't flim gedroght der vinnige ferpenten, Dat met zijn* bitzen tant Om aêmtoght bijt door 's moeders ingewant. Dit Huis zal u verduren, En Londen eer zien treuren, zonder muren, Den ftroom met puin gevult, Dan gij 't gezagh van Karei kneuzen zult.  % Tm A O H T E N. I3{) MORGENWEKKER DER SAB BATISTEN. O Sabbatisten, Oproers rotten. Gij haelt het Troifche paert der Schotten Met pijp en trommel in het Rijk: Gij trekt die laegh der Grieken binnen, £n zult dit (tuk te fpft bezinnen. Hoe trapt gij zelfs uw Roos in 't (lijk! Gij offert Edenburgh uw' zegen: Gij brenght het blij de (leutels tegen, Onthaelt dien fchraelen nagebuur; Gelijk de Slang den fcherpen Egel, Verftijft van koude en ys en kegel; Maer dat onthael bequam haer zuur: Want d' Egel, zonder deught te kennen, Begon te priklen met zijn pennen Het Slangevel, gemak gewent; En wees zijn huiswaerdin met vloeken Naer buiten, om gemak te zoeken. O dwaze wijsheit van 't Serpent! Dit bulderen, dit Parlementen Verllint de hooftzom, met de renten Van al uw erf en have en fchat. Hoe wort uw gout in rook verblazen I Hoe laet gij u met dampen azen! Hoe draeit gij, u ten val, dit radtl Met Gravekoppen af te houwen, Een gruwelftuk u onberouwen, Wort meer geterght, en min gefinOort Dees Hijdre van 't inwendigh woeden. Dees diepe wonde is eerst aen *t bloeden, Gij ftookte 't vier: nu (laet het vooft. %  140 XIAOHTEK, Uw ijver fchrij in 't endt vrij verder, Verworgh de ftera van uwen Herdef, En (top die Engelfche trompet: Aktcon zit toch binnen Londen, Gebeten van zijn zwarte honden, Gelijk een hart, in 't bosch bezet. Gij, lang gewoon uw dertle dagen, Vielt zwak om weelde en rust te dr.agen: Uw onervarentheit was blint In krijgh en vrede r.' onderfcheien, En hoe dit lachen gaet voor 't fchreien Dat uit uw vesten eerst begint. Met *s Konings out gezagh te knakken Geraekt uw welvaert aen het zakken, En aen 't verdorren, als een boom, Van zijnen wortel afgefneden. Men ziet, van boven tot beneden, Een treurigheit op uwen droom. Gij volght Jerufalem, in 't wrijten; Daer die Zeloters d' Edomijten Met fchreeuwen kruiden in de dadt; Bcfchoten bof, en huis, en drempel; Ontheilighden den zuivren tempel, Misbruikt gelijk een dorremkat. Uw predikftoelen zelfs gedjjen V tot zoo vele baterijen, Waer uit men vier geeft op den Vorst, En 't heiligh Recht der Majesteiten. Helaes t dit yalt een kpstlyk pleiten. Gij wont hem door uw eige borst. Uw (cepterdormen, geen hervormen, Volght Lucifers banier in 't ftormen, Die naer zijn Scheppers fcepter flont { En, fins noch goddelijk verengejt,  KLACHTEN. I4I Zagh zijn geftalt terftont gemengelt Van ijsüjkheên, goplolt te gront. Gij waert gewijt tot 's Konings zetel, En bloem : nu fteekt gij, als een netel, En krielt van onkruit, wilt en woest. Uw akkers, «He eerst airen droegen, Vergeten met gemak hun ploegen: Uw degen blinkt: de ploegh verroest. Apostolijke Orakels loeren Godt vreezen, en den Koningk eeren: Zoo klinkt dit nimmer faelbaer woort, Het welk u opeischt en gevangen: Gij gaet nochtans zoo fchelmfche gartgen, En opent u bederf de poort, pm rijksverraders te verrijken, Die fchatten uit uw fchatting ftrijken, Zoo rabraekt gij uw* welftant doodt. JNu broeders, ijvert ftout, als leeuwen, En erft die winst aen zoo veel weeuwen En weezen, als gij laet in noot. Gij handelt braef geweer en wapen, En fcheert het zwijn; de Schot uw Schapen: Zoo zeilt de lakenhandel voort, 't Is fijn berokt, maer grof gefponnen, En Jork, en Nieukaftcel miswonnen. Gij leght den Amirael aen boort: Gij fpaert geen kruit om hem te dwingen: Maer wacht uw kiel s zij dieigbt te fpiingcn: Gij geeft geen vonk dan met gevaer Van u, en alle uw uitgepuurden, Die 't fthip van 't Kijk naer Scijlle (tuurden. Viel 's Koning» vlagh uw* mast te zwaer? EBRT OEN KONINGi  tP «LACHTEN. K L A G H T E OP HET VERBRANDEN VAN 'r STADTHUIS * A N AMSTERDAM. J^C£7 INGENS LITTORE TRUNCUS. AEN HET ZELVE. Aelout STADTHUIS, verminkt Stêhuis, Gewoon van ouderdom te bukken, En onderfhit met jonge krukken Hoe ftortge in 't graf met dit gedruis, In 't midden van den brant en 't rooken; Nu 't onvoldragen Raedthuis vast Zijn leden krijght, en groeit, en wast? Gij waert verzwakt, verleemt, gebroken, O afgeleefde Bestemoer! Verdroot u langct dus te flaven, Dat gij u levendt liet begraven In puin, op uwen Hechten vloer; Terwijl uw droeve kinders fchreeuwen Op uw geraemte? ó ftnt van ftaet, Der Burgren fchcitsvrouw, Hollants Raet, En toeverlaet van weeze en weeuwen. Den koopman bebtge, uit uwen fcboot, Gezegent, geftoffeert met fcliijven, Om handel Oost en West te drijven; De Stadt en 't Landt geredt in noot.  KLACHTEN» Cij hebt onbillijkheit geregelt Boor Recht en Wetten, trouw en vroon}} Het quaet gehouden bij den toom; Den eedt en 't burgerrecht bezegelt. Gij toonde u gastvrij, waert gewoon Den vreemdeling, als ingeboren, Met min t* ontfengen, en te hooren, Te dekken met uw wapenkroon. Gij zijt de Stadt te vroegh ontvallen, Dus out, in 't zachtfte van haer rust, Van ramp noch ongeval bewust, O vaste vrijburgh van uw wallen, Gij z&eght den nieuwen gront geleit, En woudt mislchien, verfuft van jaren, Den last van 'c iloopen ons beiparen, Uit avcrechtze zuinigheit: Want al uw houden en beleggen Was om uw zonen, niet om u, Van ruimre en pracht en grpotsheit fchuw. Wat vont de Nijt op u te zeggen? Heer Gijsbreekts tijt was u bekent, Toen visfchers fchuiten 't Y noch ploeghden, Met korf en visclinet zich genoeghden, Tot nootdruft ilecbt en recht gewent, ïlen wist van Bantam niet te fpreken, Noch zocht ten Zuiden tijilijk heil. De Zeeman zeilde noit zoo fteil In 't Noorden, noch op zoo veel ftreUn. Uw hant ftont open, reede om elk T« Hutten, uit uw onvermogen. Een graeuwe pij, aen 't lijf getogen, Was 't kleet; de kost en drank was melK. Uit Veenen en gebreke landen Bereikt uw Kroon dit oeerlijji pejl;  »44 ÏI-AGHTKK, Terwijl de Voorfpoet blies in 't zeil, En hoede uw Kogh en kiel voor ftranden. Nu 't lot gehenght dat gij tot asch Verlhrift, verrookt, en berst aen fcherven, Zoo willen wij, uw wettige erven, Ons troosten met uw rijke tasch; Met potgelt, renten, ktistingbrieven, En fchimniclpenningh, langh vergaert, En fpaerpot, uit uw buik gefpaert; Dus zal uw lijk ons zachter grieven; Terwijl het nieuw Stadthuis verrijs', Gelijck een Fenix, uit uw asfen. Verdooft zijn luilier u in 't wasftn; Het houde uw burgerlijke wijs. De Hemel zegen' het met Heeren, Die niet verkuischt zijn met veel fchijns; Maer zien den weerwolf door den grijns: Zqo zal men best dees lantplaegh keeren. OP HET ONWEDER. VAN 'S LANTS BUSSE KRUIT TE DELFT. P L V R I M A MO R T U S IMAGO. AEN OEN HEER JOAN VAN MAERSEVEENy RIDDER VAN ST. MIC HIEL. Het was, geleerde MAERSEVEEN, Geenfins Salmoneus, die voorheen Zoo ftout, op 't fpoor van d' Allcrgrootfte, In Elis met met zijn torts nabootfte  SLACHTEN» IfjS Den donderkloot en blixemftrael, En langs den brugh, uit klacr metael, Van lioovaerdije om 't hooft gezwollen, Met kopre raden af quam rollen, Als een verbolgen Godt, en kracht,' Die hemel, aerde, en Plutoos macht Alleen braveeren durf, en plaegen, Op zijnen donderenden wagen; Noit hadt Salmoneus zoo veel harts: Maer 't was de Deenemercker, Zwarts, Die, zwart van rook en fmook en kooien, Natuur doorgronde, en alle holen Van haeren boezem openbrak, En polfte wat in *t harte dak. Hij mengbt falpeter, kool, en zwavel, Dat fcbeurt den afgront tot den navel Van boven open, buldert, brant, En flingert aerde, en ingewant, Kaileelen, (loten, fteên te mortel. Dat rukt den aerdtboöm van zijn wortel, Vermengelt levenden en doón, En fchijnt den hemel naer zijn kroon Tc fteeken, door gewelt te baeren, Dat al de helfche flangehairen, Uit fchrik voor 't oorloghs-element, Te berge (laan, en overendt. Uw jeught, in 't opgaen van haer (larre, O braeve Ridder, ging zoo varre Befpieglen, op Kampanjes kust, Den zwavefbergh, die, noit geblust, Maer eeuwigh vlammen braekt eii vonken, En Plinius gebeent noch fchonken Ons gunde, noch het minde merk, Om zijne dootbus met een' zerk K  *4J K L A G II T E N. Te dekken, voor den trouwen ijver En faem van dien Natuurbefchrrjver: Nu zaeghtge, hier op Hollants gront, Vefuvius in zijnen inont, Te Delf, daer, tegens ftijl en orden, Ons kruit, 's lants vijandin geworden, Stadthuis ontziet, noch kerkgewelf En delft een burgergraf voor Delf, In puin, en menfchevleesch, en golven Van gloejende asfche en glas gedolven. Wie wort van bitter fcbreien moe? De woeste hooftftadt huilt u toe, En gaept en (tinkt, in zoo veel wijken, Gelijk een kerkhof, zadt van lijken, Geplet, geknot, gefcheurt, gezengt. Een Chaos, onder een gemengt. Een jongde dagh, vol dootfebe fchrikken, En d* oogenblik der oogenblikken. Verbouw een eeuw, en Krezus fchat: Een vonk, een blik verwoest een dadï. M D C L I V. K L A G H T E OVER DEN ONDERGANGK DER RIJKSTEDE AKEN, F UIT ILIUM. Onderfiijke afkomst van Pipijn, O groote Karei, in wat fchijn Aenfchout men binnen hare wallen, In d' asch dc fchoone Stadt gevallen, Die uw gebeente, en asch, en zwaert, En Keizerlijke kroon bcwaert?  K L A G II T E N. 147 Die duizent jaren opgeklommen, Door zulk een fchat van heiligdommen, Als zij godtvruchtigh in haer' fchoot Geborgen houdt, in vier en noodt Van brant, geen noothulp wist te vinden, Toen d' Opperde met al zijn winden De vlammen joegh van dak in dak, Van ftract in ftract, van rak in rak ? Waerom verwekt gij haer geen trooster, ' Daer 't vraetig vier kapel, noch klooster, Noch kerk, noch uw £é wij den dom Verfcboont, cn, zonder bus en trom En vijanden en oorloghsvaenen, De burgerij, in rouwe cn tranen Gefinolten, al haer have en goet' Verovren ziet van eene gloet, In rook en finook cn ftof vertccren 1 En was dees nccrlnegh niet te kec-cn, Door zoo veel wierooks van gebcên; Wen 't volk, rondom de rnuuren heen, In *t velt en op 't geberght gevloden, Al fclnciende, en half doot, de dooden Gelukkigh ach te, die, bcvrijt Van alle ellende, hunnen flrijt Volftroden, en geen nootdruft hoefden? Och, puinhoop, daer zoo veel bedroefden Op fclnèien, met een' vollen krop, Gelijk voorheen de naektfe Job! Och ander Troje, wceldigh ake-n! Geen torts van Sinon ftak uw daken Ert huizen aën, bij manefchijn, In uwen droom. De Maes en Rijn, Van 't licht der zonne klacr befchecnen, Vernamen uit mv deerlijk fteencn, K 2  14$ K L A « II T E JN. En kermen, en vcrbaest getier, Hoe droef gij van uw eigen vier Verbrande, en dooken in hun killen. Wie zal, 6 droeve, u weder tillen En heffen op den gouden troon, Die *t Rijk van Rome, zijn geboön Plagh voor te fchrijven? kroon der Heden, En badtftoof, die ontelbre leden Geneest en zalft, wie zalft u nu? Wat trooster biedt de hant, om u Te helpen? Koopftadt, koper oven, En arabachtwinkel, hof vol hoven, Die midden in de bergen laeght, En Gode en menfehen zoo behaeght. Wat leert gij uwe nagebuuren? Betrout op burgerwacht, noch muuren, Op flerke toorens, noch gewelt: De hemel heeft u tijt geflelt. Geen leger hoeft u t' overwinnen: Een vonk, uw vijant, fchuilt van binnen. NOOTWEER T U R K IJ E N. Arma, viri, ferte arma: vocat lux ultima yiffot. T oen Chinaes rijxmuur open lagh Borst 's Tarters heir verwoet Ten rijke in, zonder floot en flagh, Gelijk een weereltvloet. TEGENS DEN INBREUK VAN  KLACHTEN. li} De Vorst van 't Indiaensch Euroop, Verraên van inlieemsch zaet, En overrompelt, zonder hoop , In dien benauden ftaet, Verhing zich zeiven op den troon, Aen eenen zijden ftrik. Aldus ftreek Chams gebroet die kroon^ In eenen oogenblik: Noch fpiegelt Christenrijk zich niet; Is 't zulk een' tittel waert Te draegen, daer, tot Godts verdriet, Men d' eer van 't kruis niet fpaert, En, in het nijpen van den noot, Godt laeft met gal en eek. De kruisgrens leght gedoopt en bloot, Eu ziet vetbaest en bleek. Out Kreeten, eer door hondert fteên Ten hemel toe vertnaert, Wort vast de hartaêr afgefneén; De Donau onbewaert Roept hulp, verdaeght een' Scanderbeg, Een* anderen Martel, Die 't Sarazijnsch gewek ontzegg', En heenflier' naer de hel: Maer d' ooren zijn gedopt en doof. Inheemfche flaetreên wet Het zwaert, en geeft het ongeloof, Den vloek van Mahoraet Het velt gewonnen. Kan men dit Verdaedigen? zij daen Verftokt, hoe droef de grenswacht bidt, En fchreit: de Turk trekt aen. Indien Bijzansfe dus gederkt, Europe voort afloop* K 3  ïfP KLACHTEN, Met een gedruisch, en op zijn merkt 's Vols overfcliot verkoop', Gelijk het. vee, dat deerlijk blaet, Dan zal wen ommezien, En firtceken al te fpadc om raet. Wie kan die placgh ontvliêii? ♦i MDCLXI. K A N D I A, OP HAER UITERSTE. PALLIDA MO R TE FUTURA. A EN DE ZELVE. Och Kre'te, voortijts aengebeden, Gelijk een moeder van Jupijn, Die eene kroon van hondert fledcn, Bezet met parlen en robijn, Op 't voorhooft voerende, en de ftraelen Der zon verdovende, als vorftin Der zee, zacght van al 's werrelts paelen De vlooten , zwanger van gewin En rijkdom, uwe kust bezoeken, Dc havens floppen 't gantfche jaer, En offeren, uit alle hoeken, Haer fchatten, door het zeegevaer Geflcept, aen 't outcr van uw voeten: Och eilant, daer Saturnus (*) zoon, Om zijnen minnetoght te boeten, Agenors dochter (j) op zijn' troon Zoo lioogh verhief, dat hij, nae 't flreelen^ Haer hier met zulk een' naem befchonk, (*) Jupiur. (t) Europa.  X h A G H T E N. 151 yan 't eelst gedeelte, van drij deden Der werrelt; toen haer fchoonheit blonk Met zulk een' luiftcr in zijne oogen; Daer hij omhelst lagh in haer' fchoot, En fprak, verzaet en opgetogen: O fclioone, die het morgenroot Uit fchaemte ontfangt op deze wangen, Ons majesteit in dit gezicht; Gij zult een' andren naem ontfangen, Lie, wijt bcfaemt, voor niemant zwicht» Wij zullen u Europe noemen. Bezit dit eilant, uwen troon. Maer Kandie, och wat baet dit roemen, Op d' oude hantvest, hier ten loon Voor 't fchaeken van haer bloem gegeven , Nu gij ten leste wort verkracht Van Ottoman, die 't al leen beven, En onderdrukt houdt door zijn maght? Wat baet het dat u Godt verlichte, Toen hier de groote kruisgezant (*) Met Titus d' eerfte kerken ftichte, En 't hooft der afgoön trapte in 't zant? Wat baet het d.tt de vont u wijde, En 't heiligh kruis j een grooter eer, Die d' afgront brullende u benijcte; Zoo, na langduurigh tegenweer, De zeeleeu van Sint Mark uw eilant En hooftftadt entlijk Hacken moet? Zoo gij, gctrout aen *s werrelts Heilant, Verdrinkt in eene zee van bloet? De Middelantfche zee gefloten, Gelijk 't Venetiaenfche meer, (*) Paufos. K 4  153 ILAGHTEN» Zal dootsch voortaen geen rijke vlo'oten Door 't fchuim zien bruizen heene en weêr. Het Turkendom wil trots braveeren. Al 't omgelegen Christenrijk Zal lant- en zeekust zien fchoffeeren, En Christus kroon getrapt in {lijk. Het ganfche Europe, in bloet verzoopen, Wil treuren oin dees nederlaegh. Wat raet? de kruisgrens lecht nu open, En daghvaert zelf Godts vloek en plaegb. De felle Turkfcbe label fchittert, , Te moedigh op haer halve maen, Terwijl men, onderling verbittert, De zon van *t kruis ziet ohdergaen. ! Wij ftaen, als met gevleugelde armen, En zien al koel dien ondergang Van 't kruis, het welk men kon befchermen, Vergeefs verdaedight eeuwen lang. Waekt op, Martel, Buljon, en Kroie, Sint Luide wijk, en 't Buitfche huis: Men haelt het Gricxe paert in Troie, En niemant zet zich fchrap voor 't kruis. Maer als gansch Afie, aeftgefpannen Met Tarters, inberst, als een zee, Dan zalmen fpa dp muuren mannen, En 't zwaert ontklceden van zijn fchee. Nu is 't noch tijt, naerdien de vrede De Christe-werrelt overftraelt, Dat elk om 't eerst het flaghzwaert finede, En zette alle ongelijk betaelt. Och Heilant, (paer uw bruit voor 't fchennen Des voorhujtloozen erftijrans. Befchut de volken, die u kennen. Zoo blinke uwe eer met vollen glans.  KLACHTEN, 153 JAMMERKLAGHT OVER DE GRUWSAME VERWOESTINOB VAN L O N D EN. lnclementia Divüm Has eyertit op.es, ficrnitque è culmine Troiam D e helfche ftookebrant der Britten Stak juichende den Vlierboom aen, En Schelling, daer de visfchers zitten lp armoede, om den kost belaên. Zij zaten bang, den moort ontvloden, Met vrouwe, cn kinderen, en vee, In duin, half levenden, half dooden, En klaeghden droef dit hartewee Aen Godt, en hun bekretene oogen. Zij fchreien: Heer, ontferm, ontferm: Terwijl de vlammen opwaert vloogen, De Hommen onder dat gekerm Zich mengden met een deerlijk loeien: Gedooght de hemel dat gewelt, Die maghtigh is de hel te boeien, Het eilant, dat in tranen finelt, Vermagh te troosten uit genade? Maer onder 's volx gejammer zit De Godtheit zelf om hoogh te raede. Genade, aen d' eene zij, verbidt, Rechtvaerdigheit, aen d' andre zijde, Bepleit de zaek voor 't hoogh gericht, d' Aertsrechter velt, eer droef dan blijde, Het vonnis. Uit zijn. aengezicht K 5  154 KLACHTEN. En oogen fprcngkclén de vonken" Van 's kemels wraek, te lang getergkt, Als zwavelvier, uit rots geklonken, Door wrevel, liaer te trots geverghr. Die vonken vatten in liet tonder, Der zee- en kprkermoorderij. Dier ftookt een ftorm van 't noorden onder, En voedt de vlam, die los en vrij Gaet weiden over 's Konings kuizen, En weit gcbou en kerken af. Men lioort de vlammen vreeslijk bruizen. Zoo wort, als in een gruwelgraf, d' Aeloude ftadt in ascli gedolven, En rook en fmook. De viergloet raest, Gelijk een roode zee vol golven, Daer Godts orkaen in brult en blaest. Waer is nu 's rijx triomfgefehatcr Om Schelling, en bet brandend Vlie ? Nu kan Neptuin (*), met al zijn water Van zee en Teems, noch fchclrn, noch fpie, En aertsverraeder, 't vier niet blusfchen. Daer zinkt de koningsmoorders ftocl, Als onlanghs out Bijzansfen, tusfclien Vier elementen, in een* poel. De val van Londen, 's Konings zetel, Verheffe niemanr. 's Nabuurs plaegh Geef' niemant ftof, om ook vermetel Te groeien in de nederlaegh Van zulk een weerelt op zich zeiven En af^efcheiden door den vloet. Tallaizen, winkels, en gewelven, Van pest befmet, en omgewroet» (?) Neptunas Eritannieiis*  IC L A G H T E N.: 155 Beweegciv Turk eh Barberijen Tot mcdedoogen, daer men Job, Als op een' mesthoop, hoort in lijcrt Zijn leodt met eenen vollen krop Uitfehudden in veel duizend zielen, Die'plotzeling, en flagh op flagh. Op 't pestigh kerkhof nedervielen. Europe zal dien nacht en dagh, Vier etmael lang, ve:le eeuwen finartcn,' Door alle koopfteên. Heilant, troost En fpijst de hongerige harten, Die naekt ontvloón, en half getroost, Op 't velt verftroit, om noodruft zuchten. Braveerder, die den Oceaen De vork ontweldiglit, kuntge vluchten, Ontvlucht Godts wraekvier, zwart gebraên. Uw Teemsftroom, op den gront gedoken, Beklaeght, in 't diepfte van zijn kil, Dat, zijne horens afgebroken, Het water hem ontzinken wil. Hij fcheurt 't gezengde haer aen flarden, En fchreit om lesfing in dien brant. Dat leert verftokt in quaet volharden, Schoffeeren havens, kust, en ftrant! Fortuin noit fchooner tafels dekte Met winkelftoffen op een rij. De gloênde tong der vlamme lekte, Verflingert op dees lekkernij, De daken, rijk van zijde waren, Gelteente, gout, en zilvren fchat," Bij een gefleept, veel honden jaeren. O koopbeurs van de rijkfte ftadt! Gij hebt naer uw bederf gedongen, Git dertien trots, en bleek van nijt,  «56 I LACHTEN. Dien zeevloek karei, afgedrongen, Daer al de weerelt last bij lijdt. Daer leght de ftapel, uw vertrouwen, Zoo vlak als Tijrus aen het meer, In eenen puinhoop van gebouwen Beftulpt. Zoo helpt geen tegenweer. Gij zvvoert te water elk te ftroopen: Nu leght uw kroon in 't vier verzoopen. UPCI/XVIi  J. V. VONDELS HEKELDICHTEN.   159 J. V. VONDELS HEKELDICHTEN. GENEESDRANK DER GEESTDR IJ VEREN. Cjodcs woort gegoten wort in allerhande vormen Van wispelturig brein; een Kristen door veel ftormen Beproeft en afgemat: na 't een volght 't ander wee. De waerheit, als een rots, in 's weerelts wilde zee, De woeste baren fluit der zinnen, die oneven Dus worden van den wint der leeringen gedreven. 't Vernuft, dat nimmer rust, maer bij verandring leeft, Noch heden dezen dagh Geestdrijvren voctzel geeft; Een fcliadelijke pest, al lang van d* oude Vaderen Gepleiftert en geheelt in hun befchfeve bladeren; En weder op een nieuw naer deze kust gewaeit, Cekoestcrt, en gequeekt, en ijvcrigh bezacit Van menfehen, zonder geest, van droomers, en profeten, ' Van zienders, met den geest der dwalingen bezeten, Tot lant- en zielbederf, dewijl *s Geestdrijvers vier Verteert het hoogh gezagh van 't Godtgewijt pappier; Als hij vermeten drijft, en listigh pooght te planten Dat nicmant als Godts woort 't gefchrift van Godts Gezanten Omhelzen magh, maer eer den Geest, die heimlijlc blacst, En 't Ki'istbetrouwend hart met zeldzaerae infpraek. aest.  IfJo HEKELDICHTEN. Op dat dees logentael bewaerheit zoude fchijnen Leent hij getuigenis bij Epikurus zwijnen, En fmaelt op 't heiligh boek, en raet ons op den leest Te fchoeien van een drift en innerlijken geest, Waer door nootzackelijk wie drinkt uit dezen beker Zijn vastighelt verliest, en tuimelt gansch onzekers Celijk een dronkebol, verzopen in den wijn, Waent dat de weerelt draeit, vermits zijn hersfens zijn Beltoven van de most: of als een kiel, van vlagen En buien overheert, als 't roer is afgeflagen, Op "s wints genade drijft: of als een wandelgast, Die zijnen leitsman mist, den wegh zoekt bij den tast; Want maekt men 't eeuwigh woort een ieders innevallen, Zoo is het allerleij, zoo raekt het hooft aen 't mallen; Zoo krijght de dwaling kracht, die anders is onnut: Zoo breekt al d' afgront uit, dan komen uit dien put De Razerijen voort, die onlangs uitgelaten, Wet tortfen moedernaekt vervulden merkt en ftraten; En Kristus wort een klucht, daer ieder van gelooft Al wat hem fchiet en maclt in 't los en breinloos hooft: Zoo ftaen de Kerken leegh, en niemant van de leken Den Bijbel geeft gehoor, maer acht het zondaghspreken Voor louter letterwerk, en prijst den Predikant, Den wonderbaren Geest, geboren in 't verftant; Js wetender dan zij, die in Godts naem voorheenen, Als lichten onder Joön en Heidenen verfchenen, Bevestighdcn hun leer cn ampt door 't perkement, • Waer in des hemels wil met lettrcn ftaet geprent, En porden ieder een aendachtelijk te letten, Niet op een fpook des Gcests, maer op befchreve wetten, En uit der Ptiestren mont, op pene van den ban, Ta leeren Mofes last, te fmacken hemejscb man; Verboden ftreng en fcherp der zielen dorst te laven Uit putten, die 't vernuft gedicht had en gegraven.  li KZK&StCHTKB. iSl ito die Godts aenfchiju zagh ons tot Godts woort vcrmaent, Dat beziclit als zijn zwaert; hoe ijdel, hoe verwaent, Is hij, die dompen wil de goddelijke lampen, En dwalen in een* nacht, vol nevelen en dampen, Gedegen in het brein, dat altijt fuft en waelt, En daer de blinde waên flechts doode beelden maelt, En oordeelt Geest en Godt wat zijn gepijns verwildert In 't bekkeneel begrijpt, en zich voor oogen fchildert, Als een krankzinnigh mensch, die zijn gedachten pijnt, En raest, en flaet geluit op al wat hem verfchijnt. Noch kan dit zotte volk zijn' moetwil niet bedwingen, Maer berst tot fchelden uit, en oordeelt poppedingen Den waren Godesdienst, Godts woorden zonder kracht, En letters zonder ziel, een donkre helfche gracht, Den doel van Lucifer, een deur van ketterijen, En baent aldus het padt tot duizent razemijen. Die redelijker fchijnt, treet wat bedeltter voort» Acht eigeutlijk den zin der Schrift niet Godes woort, Maer een getuigenis van 't eeuwigh woort daer boven, Den rijk gezalfden zoon, dien alle tongen loven; fiij draeft hier op zoo hoogh, dat wie dit niet beftemt, Is Nikodemus knaep, van 't ware licht vervremt, Heeft Zwenkvclt (*) noit gefmaekt, die hoogerwas gedegen, En hoorde een Item des troosts, langs ongeraeene wegen. Dus vecht hij met zijn fchim, te dertel, en te trots: Want wie ontkent Godts woort te zijn den zoone Godts, Die 's Vaders wil verklaert, uit zijnen fchoot komt dalen, En leert hoe Godt door hem laet zijn genade dralen Op 't menfchelijk gedacht: doch hierom nietemin En laet het heiligh boek, of liever Godes zin, Door letters uitgedrukt niet na Godts woort te wezen. Het zij wij 's hemels wil dan in den Bijbel lezen, (_*) Kaspir Zwiiikvelh L  1Ö2 HEKELDICHTE K. Of hooren Kristus zelf, of die liij hcrwaert zent; Het is een zelve woort, en wort 'er voor gekent, Dat op verfclieide wijs hij ieder laet betuigen, Bij monde, of bij gefebrift, om 't harde hart te buigen Tot zijn gehoorzaemheit. Dit woort dan in der daet Een' hamer is gelijk, die rots in (lukken (laet; Een feberp tweefnedigh zwaert, Godts kracht, en eene lering Waer door Godt krachtig werkt gemoet- en zielbekering} Het zaet, dat ons herbaert; een levendige fpijs; Een licht op Davids padt; een Kristenscb Paradijs; Een bron, die overvloeit van geestelijke gaven. 't Vermagh wat meer dan Hechts het ruighfte te befchaven Gelijk de timmerman bereit een vlak panneel. En fchaeft het om de verf t' ontfangen van 't penfeel. De dichter (*) der Hebreen draeft hooger in zijn dichtend Hij leert dat Godes wet onze oogen kan verlichten, Den dwazen wijsheit leert, en in benaeutheits graf De droeve ziel vertroost, 't Is 's Konings fchat en (laf. Wij willen met dien (laf ons op den wegh begeven, Caen wandelen getroost naer *t eeuwighdurend leven, En fchuwen Zwenkvelts Geest, die op zijn dromen pocht,; En in 't onzeker tast, en fchermt, als in de locht» C*) Dayid.  HEKELD I CHTEN. I(JS WEEG H SCHAAL van HO LLANDT, op de HOLLANDTSCHE TRANSFORMATIE. G o m me r en a r m y n te Hoof Dongen om het recht Geloof, Ycders ingehraght befcheit In de Weegfcbael wcrt geleit: Dokter gommer, arme knecht. Had 'et met den eerften llecht, Mits de fchranderen armyn,. Tegens Beza, en Calvijn, Leij den rok van d' Advokaet, En de kusfens van den Raedt, En het brein dat geenzins fcheen IJdel van gefonde Reêns Brieven die vermelden plat 't Heiligh Recht van elke Stadt. Gommer zach vast hier en gins, Tot zpo lang mijn Heer de Prins, s Gommers zijd', die boven hing, Trooste met zijn ftaele kling, Die zoo zwaer was van gewigt, Dat al 't ander viel te licht. Toen aenbad elk gommers pop, En armyn die kreegh de fthop. !' mdcxviii. L a  7«4 H E K E L D I CHTEW. JAERGETIJDE van wijlen heer JOAN VAN OLDENBARNEVELT, vader des vaderlants. ORAKEL. Qiiid fentire putas omnes, calvine, reccnti De fcelere, & fidei yiolata crimine ? I. 's L/ants treurfpel weêr verjaert, om wiens gedoemde trouwe Als weeu, of wees in rouwe, Bedrukt en troosteloos treurt Hollants goê gemeent Op Grootvaêrs kout gebeent. II. Zoo ras d' Aertslastcrtong van 't huichelaers Sijnode Den aert des afgronts Gode Aenteegb, en had Godts naem, tot zuivring van haerzaek, Gebrantmerkt op haer kaek; III. Ontbrak 'er 't zegel, om dien gruwel kracht te geven,; Met quetzing van het leven En afgernartelt bloet der allervroomfte borst, Daer helfche wraek naer dorst. IV. De Bastertvierfchaer dan, nae'tfchoppen van'svolxVadersJ Gefchantvlekt als verraders, Verwijst ons" BestevaÊr met afgeleefden ftrot Te verwen 't Hoffchavot. V. Geduldigh ftapt hij met zijn ftokxken naer het enda Van doorgefolde ellende, Van last, en barens wee. O bank des doots! 6 zantl Waer toe verzeilt ons lantt VI. De ziel, nu zeilvlugh om door d' aders uit te varend Begraeut de tia^e jaeren,  hekeldichte m. l6$ En noopt den ouderdom. Haer frisfche jonge moedt Wil bruizen door zijn bloet. VII. Na onfchult en gebedt, getroost voor 't zwaert te bukten, Door 's boezems openrukken Zagh elk in 't oprecht hart, dat allezins beltreên, De maet floeg, als voorheen. VIII. Hij knielt, och 1 och 1 hij (heeft, met (leep van nederlagen, Ën (lorting aller plagen. De boom van Duitschlant kraekt, en fiddert over al, Van zoo vermaert een* val. IX. Van zoo vermaert een' val bederft de vreught en hope In 't aenfebijn van Europe: Euroop gevoelt dien flagh: zij zucht, en zit verdooft Om 't ploffen van dat Hooft: X. Dat Hooft, dat hciligh Hooft,dat Ipringopfpringvloetfchutte: Dat Nasfaus glori (tutte: Dat Hooft, dat Spanjen, eer het floot zijn gouden mont, Op gouden bergen (lont. XI. De geest ontkerkert, zagh, van 's hemels hooge deelen, Den dollen Moortlust fpeelen Met romp cn hooft, en 't bloet verltrekken, verseh en laeu. Een roof van 't plondergraeu. XII. Zoo kinders, riep hij, zoo : vermaekt u op mijn leste. Ik offer 't lijf ten beste. Mijn ziel, och! of de Staet gebergt waer door mijn dootl Vint rust in Godes fchoot. XIII. De fchina was heen, de (tem voor wint ook heen gevlogen. Wij klaeghden 't aen onze oogen: En 't oogh, was, na dat licht, in *t nare nachtgevecht, De vryheit quijt en 't recht. L 3  ! En op farlieers trom kan ipringen, Manen die het al gelooft, En de fpijker raekt op 't hooft» Wil elk Haen op Heeren kraejen, Lijt dan dat mijn Rommelpot Deunt en fpeult van 't Hanekot: Keun jij bcitlen, ik kan draejen, Ben jij huppels, ik ben fprinks, Zoo jij dwars drijft, ik drijf flinks. Reintje, betert ook jou wegen, Of jij krijgt al meê een beurt, Elk is op de fchalk efteurt: Vos langt koppen jouwen zegen, Dat bij wecran gae te boom, En voor niements prikken fchroom. Malle Vent ik quijt magh fchellen, Want hij zcl, vau anxt bekakt, In een ziepton diebtepakt Zijnen brootkurf fcheep beflellen, En met 't ierfte fchip van biet Lubbert bieten tot Algier. Hanen, kakel ik te woortrijk? Is hier ergent wat emist? Deinkt dit malt een kamerist, In het Rederijkers Noortwijk, Of de kamer van Schiedam, Om het hok te maken tam. Veur een flot dan gasthuis Peter, Zoo ik vraeg jou ouwen Haen,  HEKELDICHTEN. I73 Als hij ziet dit gekfpul aen, Maken 't jonge Hanen beter, Als het ouwe hok vcutheen? •k Wedt hij 't hooft febudt, e,n kraeit neen* In dc mater Salem door Irenaus Philalethius, lij Adelaert Waermont, DE BOEREN CATECHISMUS, gesprek tusschen BOER en STUDENT. B. ïk bid u onderwijst mijn botheit. Wat is de fakultcit der godthcit? S. Vier ezels zotter als de zotheit. B. Wel zijnze aen de blaeuwe deen Niet van de leuterkacij gezncên? S. Al dieze kennen feggen neen. h. Hoe mackt de muts dan geen Doktooren? S. Ja zomtijts wijzen, zomtijts dooren. B. Hoe kent men ezels ? S. Aen haer ooren. B. Wie ziet haer dan voor menfehen aen? S. Die waent een beest voor mensen magh gaen Als 'x kan op achterpooten ftaen. B. Zijn dan dees ezels zonder reden? S. 't Blijkt als zij 't volk ontflaen van ccden Gezwooren aen haer Overheden. B. Dat dient als onkruit uitgewiedr. Ons Zalichmaeker leert dit niet, Die 't volk gehoorzaemheit gebiet. Wie port haer aen tot zulke ranken? S. De boden van Sijnodes banken. £' 't Is tijt die boeven af te danken,  1/4. HEKELDICHTE N. Zij grijpen na der Staeten ftaf. Best maekime *cr verkensdrijvers af Gemest met fpoeling en met draf. S. 't Zou kloppenborgh te bijftcr pasfèn, Stadtsbcedlaer die nu op gewasfen. Zijn voesterheeren wil verbasfen. ft. Al was 't ondankbaer kreng geftroopt, Gebraden en met Smout gedroopt, "k Wedt zich geen hont om 't aes verloop!. Geapprooeert in de conjiftori van de poëetfche Faculteit. MD C XXI X. OP HET ONTSET VAN PIET H E Y N S B U IJ T. HET WESTINJES-HUIS SPREEKT. Ik ftak noch in een gexk Kaproen Doe 'k zaij, waer toe dit Garnizoen? Waer doen de moetwil opgeruit Begon om fintc Pietcrs buit Een Uangs te wagen driest en dom, Mit vlicgent vacndel, flaendc trom: Doen quam mij *t krijgsvolk wel te pas,. De fteenen vlogen door het glas. Ik docht, dees Geuzen bennen Spaens, Of is fint Pieter Harmiaens ? Giert almanshoer die ftong mit fmart En gleurde bij de verkens mart, Mit al de lange varkens dijk, Op 't oopengaen van 'c hemelrijk.  HEKELDICHTEN* fff Men leij een flik gefcbuts aen boort, Om rammen finte Pieters poort: Die riep fint Angdries aen om bulp * Sint Japek kruip nou uit jou fchulp. O finte Klaes, kreet Sijmen vaer, Trek an jij bent gien Moordenacr. De fanktcn trokken op bijget, En bier deur was de buijt ontzet: En zoo bleef finte Pieter baes: Godt loont fint Japek en fint Klaes. MD CLXXIX. GRAFSCHRIFT voor JAN GYSBRECHTSZOON. TT XTlier leit jan gysbrechtszoon. Tree zacht je zoudt hem zeer doen. Moght hij met 't recht begaen.Van Vondel zou 't niet meer doen. EERDICHT op 't vertrek van JAN WILLEMSZ. BOOGAERT, Oudt Schepen yan Amjlerdam, in den jaere 1629. den tweeden yan Febraarius. IVlalle Jantje, Kerkxgezantje, ik u vraeg Waerom huilt gij ? waerom pruilt gij, door den Haegt Is 't uit ijver, krijt vrij (lijver; maer ik meen Dat het Kusfen, u zou fusfen wel in vreén.  ï;6 hekeldichten. DE POËTEN TEGENS DE CONSISTORIE. D e goddelooze plondergeest Liet vliegen eenen donderveest Van uit zijn lasterlogengat, De flank die quam gevlogen rat Bij Dichters, op Parnasfus nek. Wat bruit ons deuze Clasfisgek. Nn Prekers bijftre wegen gaen, Riep Rreroo, vijst 'er tegen aen: Laet Luit en Koster, Viktorijn, Of Malzen vrij de piktor zijn, Om af te raaien dezen dreet, Die ons Poëten vreezen deed; En hangen die, als wapen, veur De donderdaeghfche Papendeur; Op dat dit volkje blint en mank, Denk, Heer, wat zijn wij wint en flank: Wat geven wij de kleuren fchijn, Die rechte flecbte leuren zijn. De Preckfloel lacht de Dichters uit, En hij is zelfs een lichter guit, Zoo 't guiten zijn, wiens toverreen 't Volk eeren doen hun Overheen, En nimmer zotte zielen bro£n, Gelijk die botte delen doen, Die malle Jan te klauwen plagh, Zoo dik hij fpeelde vrouwen dagh: En zwetde met zijn Priester breet, Wanneer hij Burgermesters fcheet En Schepens, op die greep gelecrt, 't Ging glat, al was 't met zeep gefineerd  hekeld ichten. Xff Dan gilde 't gekke Doorentje, Trots Waegh, trots Dam, trots Toorentje. Een Vink die 't van de geesten hoort, Die zeit het aen geen beesten voort. m u e x x i x, JOOST VAN DEN VONDEL Geyraegt waerom men den Adyokaet OLDENBARNEPELT in de print boven den Zegenzang yan 's Her. togenbosch, nevens de Helden, in den hemel hadt •geflelt, gaf op ftaende voet dit Antwoordt, "Vraeght men waerom Barneveldt In den hemel wort gcftelt? 't Is om dat de Predikanten, Die als heilige Gezanten, Voor hem baden op 't fchavot, Voerden zoo zijn ziel tot Godt: Toen hij, om 't quaedt bloet te koelen, Storf in 't Gommarist gevoelen , In 't gevoelen van een fwaert Dat geen Patriotten fpaert. MD CXXIX. MEDAILLIE VOOR DE COMMARISTE KETTERMEESTER en INQUISITEUR TE DORDRECHT. Bijtfchaep in het Geuze Trenten, Moeit u met uw fakramenten, M  I78 HEKELDICHTEN. Die geknaeght zijn van de Muis, Gvoote lantsdief, Hollants kruis» Wilje wat van hangen komen, Hangt de jongs en ouwe Smouten, Hangt haer aen u rechte leer, Datze rusten in den lieer. Hangt een van u ledematen, Die tot nadeel van de Staten Voor den duivel hccncn zeilt, En het lant aen Vrankrijk veilt, Die veel fchatten heeft verfwolgen, En ftaegh toeleit op vervolgen. Hangt de paep die d* onderzaet Eerloos van ftadts eedt ontflact. Vraeghje na de narren-ftoelen, Zoekt die op de Dortze doelen, Daermen van een papeveest Maekt den wisfen heilgen geest. Kanmen beter kroegen vijnen Als de ftapel van de wijnen, In broer Gommers paradijs, Om te leppen zonder cijs? Rijnfche vocht in 't lijf te dorpen Is verkiezen en verworpen. Gommer is 't verkoren kint, Wij zijn negen dagen blint, Even als de jonge honden. Zijn 't geen fraeie papevonden, Daermen dus om fteent en zucht? 'k Stop mijn neus voor deze lucht, Die ons ftont veel duizent gulden, Doen al Gommers priesters brulden Recht als tigers in het wout: Doen men drek woegh tegen goudt:  H E K E h D I C H T E N. '79 Doen mijn lieer in 't prekers net fat. 'k Nam geen paep voor een civetkat, Daermen noch wat hoofs van ruikt *t Elkens zij haer poort opluikt. Nu Itinkt Hommer als een ander, Die 't niet ruikt die is niet fchrandej. *k Hoor nu dat de Dortfche maeght Gommers drek van *t raethuis vaeght: Maer wat raet om hem te zusfèn, Want hij ijvert weêr om 't kusfen: Hij wil met een vuilcn bek Treên zijn meester op den nek, En dit heet hij 't werrek Godes; Daerom jankt hij om 't Sinodes. Maer gij Vorften van ons landt Hout den rekel kort aen bandt, Of hij bijt u in de hielen. Waght u van die truggelfielen; Want zij knorren ftaegh om meer En verllinden hunnen heer. Zonder knorren zonder klaegen Kunnen zij een been niet knaegen. Elk die hapt om 't grootfte deel, d' Een ziet boven d' ander fcheel. Drinken, plengen, fwelgen, brasièn, Op Sijnodcn en in Klasien, Met een wel gcbakert lijf, Dat is al hun rijdtverdrijf. Veel van fuiverheit te roemen, Vrome luiden te verdoemen Is bij hun het reetlte werk. Lijkt dat ook een Christen kerk? Gedicht door etn yijant van ae Loeyefteitifchs InauifttU u D cxxx. M a  l80 HEKELDICHTEN. ü P HAEN KALKOEN. ie zagh oit gekken zonder bel ? Kalkoentjen is wat root va»- vel En zuiver geus. Om dat de Rijnfchc muskadel, Met al het zuiver nat Van 't Heidelbergfche vat, Trekt in zijn neus, En daerom buldert hij zoo fel, Als Goliath de Reus. Wij achten 't boert, en kinderlpel, Bij dronk is hij wat beus, Maer nuchteren wonder geus. Bachant had gij niet onbcfchaemt, En 't geen een Leeraer minst betaeint, Ons Burgemeesters wel geneigt Op *t Raethuis met een moord gedrcigt, Men had, 6 dronke plondergeus, U met geen roo kalkoenfche neus Op 't openbaer tooneel gebraght, En als een fchijtvalk uitgelacht. Gaet heen nu als een huilebakh, En hangt ons aen uw zuilegalg, MDCXXS. OP DEN ZELVE N. Hoort gij Heeren hoort, ik laet u weten, *t Kalkoenfche Haentjen heeft zijn wijf gelineten; En zijn Meit, die wat fnar in de bek is, Zeij, meester weetje wel dat onze vrou gek is?  HEKELDICHTEN^ ijf. Swijg, zelde hij, ik volg mijn ordonnantie. Om niet fuspekt te zijn van tolerantie. T E X T. Jaep Priaep die peilt de Sijnodaele fortuin, Of hij tuingodt magh worden van Graveduin, Om de fnoepvogels te zien uit de kriekkebomen, Gelijk zijn genan In d' oude Hoven van Romen: Maer zijn moedt verflapt, en het hart hem ontzinkt, Dewijl bijgeloof en Roomfcbe afgoderij hier (tinkt. Noch (lijft hem wat hoops, om dat de Bcthelfche papen Alle afgoden lubben, behalven Priapen. Pasten op den text oit glosfen, Haniien pasten bet de klosfen Met de fpille, doen zijn vrou Lijsken 't garef» hasplen zou. Pijn is 't, fprak hij, dus te (laven. Sij zeij, bloet van Brouwershaven, Swijgt, gij quaemt van kalisdijk, Gij waert kael, en ik was rijk. Is 't om 't jok, of is 't om 't wats-fpel3 Zijt gij Kats, ik ben het Katsvel. plus ultra. OP DE VAERZEN TAN M O R A N D T, Latijitsch Schoolmeester aen d* oude zijde t' Amfleriaur, M.. andt verflikte van de veesten; Ds jongens veesten wierden geesten: M 5  iSa HEKELDICHTEN. Die geesten wierden rijm en vaers, Die vaerzen ruiken na den aers. De jongens geesten veesten rijmen, Is 't tegengift, om niet te fwijmen In pestientiale lucht, Daer besje Gommers ftaegs in zucht. Die nu zijn lijf wil wezen zeeker, Die hael morandt den Veest apteeker. D' AMSTERDAMSCHE A K A D E M I POËTEN en DICHTERS Der Vereenigde Nederlanden, Liefhebbers van degoude Vrijheit. .A.pol, op Helikon gezeten, Vraegt al zijn heilige Poëten: Wat beste en flimfte tongen zijn? Of wacrheit zaligh maekt, of fchijn? Of dwang van vrome Christenzielen Niet ftrekt om Hollandt te vernielen? Of vrijheit niet en was de fchat Waerom men eerst in oorlog tradt? Of ook in welbeflierde fteden Een oproermaeker wordt geleden? Of huizeplondren vesten fticht ? Of d' eedt geen burgerij verplicht? En of zich Leeraers niet verloopen, Wanneer ze dezen bandt ontknoopen? aen alle  JtEKELDICHTEN. l8j Wiens antwoort kortst en bondigst is, En klaerst in deze duifternis, Dien zullen d' akademiheeren Met eenen princenroemer eereni Daer Pallas, met baer diamant, In fnee den Veldtbeer van bet landt, Die met 's Hartogenbosch gaet ftrijken, Daer Maurits tweemael of moest wijken. m d c x X X i. ij v e r. D' Antwoorden moeien ingebragt worden voor den eerjlen yan Somermaendt, zijnde de dagh onzer yerkiezinge, als Apollo te recht zal zitten, om den prijs te geven, dienze verdient. ANTWOORDT. D e beste tong die (temmen finede, Zong Gode lof, den menfeben vreede. Die fwijgend meest haer deughd betoont, Is die met vuur d' Apostels kroont. De fnoodft* op aerde deed de menfehen, Zoo wijs als God te weezen wenfehen. De booste fprak in *t hemelrijk, Mijn maght zij d* hooghfte maght gelijk. In hun (licht Godt zijn heerfcliappijen, Die, met het doen, 't geloof belijen, Schijn als een drogh en dwaellicht, leidt Wie dat haer volgt, ter duisterheit. De vroome zielen te belaegen, Kan Hollandts zachte grond niet draegen. De Roomfche geus het fmekent blad, Tot Brusfel ondertekent had, Zoo wel als d' ander, en verzocht 'er "s Lants vrijheit bij aen 's Kaizers dochter, M 4  184 HEKELDICHTEN. Den muiter, die gerustticit haer. Loost altijts een gefchikte Staet. Daer d' eene burger 's anders muuren Beftormt, die ftadt en kan niet duuren. Geen aerdfche Godt, oft hij wort bij Een eedt verknocht: meer fchutterij. Wat Leeraers ook dien band omlitfen, Die kerven 't fnoer der zeven flitfen. p. c. H. ANDER ANTWOORDT. D' AMSTERDAMSCHE K A K A D E MIE OFTE GUIT SCHOOL, Aen alle Opëeters en Dronkacrts, Lieflielbers van de volle Kannen. .^V'vol, op Heele-Ton gereten, Vraegt al zijn dronke kale Neeten, Wat best of (limfte toogen zijn? Of water dronken maekt of Wijn ? Of drinkensdwang van Bacchusfielen, Niet ftrekt om vol-kan te vernielen ? Of zuiperij niet was de fchat, Waerom hij eerst ontftak zijn Vat? Of ook in wel-bebierde Steden, Een Bier-verzaeker dient geleden ? Of Huis verdrinken 't lach ontdicht? Of eed tot drinken niet verplicht?  xekeldi chten. 185 En of zich dronkaerts niet verloopen, Wanneerz' om Bier den Broek verkoopent Wiens flemp-mael (lofst en flompighst is, En gaerst tot Dronkaerts drek en pis, Dien zullen k a k a d e m-Heeren, Met een befineerden droel-pot eeren, Daer Bacchus met zijn dronke handt, In fnee den vuilften Fiel van 't Landt, . Die zoo befpogen heen gaet ftrijken, Dat Mors-bel voor zijn ftank moet wijken. ANAGRAMMA. Nu is joost van vondelens Wijs en heiligh dunkend mens, In uw naem bevonden, Zooje ziet, Datje biet, sotje vol van sonden. NaSta ejl patella fuum operculum. Nu is de flimme Pot gedekt, Nu is de Schimper weêr begekt. 1. c. AMSTER.DAMSCHE KAKASTORIE o f MUITSCHOOL Aen alle geestelijke doel- en dronkyaers, liefhebbers yan brasfende Klasfen, en ceuwighduurendc Jlemp-Sijnvdcn. T^apvol op Doeleton gezeten, *s Lants beedlers vraegt, die 't volk opeeten, M 5  386 HEKELDICHTEN. Wat vetst en dimde logens zijn? Of Moet (*) ook finaekt gemengt met wijn? Of dwartk van Gommers plonderfielen, Niet (trekt om 't brasmael te vernielen? Of zuipzuipuit niet was de fcliat Daer Gommer om op 't wijnvat zat? Of ook in wijn- en cijs-vrij (leden Een Bierfijnodus dient geleden? Of 't glasuitdrinken 't volk ontdicht? Of fcliinken, drinken niet verplicht? En of zich doelvaers niet verloopen, Wanneerz' om wijn hun ziel vcrkoopcn? Wiens doelfeest ongebondenst is, En Gominer hoogst zet aen den disch, Dien zullen kakistoribeeren, Met een Sijnodusroemer eeren, Daer Dordrechts grootden olijfent Mee tart Kolkoentjen, aertsbachant, Die inet karbonkels zoo gaet prijken, Dat Bacchus zelf de vlagh moet ftrijken. Qjti Curios fmulant, £? Bacchanalia vivunt. Dat is: Hij lijkt een fant en dubbel geus En voert een roo kalkoenfche neus. Al fpeelt de droes de paep in 't zwart, Zijn fnuit verraet hem, of zijn dart. annagram van IAPIK PRIAEP. IK PAI PRIAEP. PRINCIPIUM. f*~) Neusdoeken in Barnevelts bloedt gedoopt, in vyx uitgewrongen en die tot een triomf uitgedronken.  HEKELDICHTEN. 187 B L I X E M VAN 'T NOOR.DHOLLANDSCHE S IJ N O D E. M. D. C. XXXI. H 3 raucii, van Kusfenzucht bezeten, Vraegt zijn broodectende Profeeten: Of Donderklokken bengels zijn? Of Oproer preekt in Engels fchijn? Of Heeren wacht bij Harders zielen, Niet ftrekt om *t Bisdom te vernielen? Of Lantvoogdij niet was de fchat Waerom dat Smout in oorlog tradt? Of Tochtfchuit, tegens Preekftoels reden, Ons voeren magh in vreemde fteden? Of 't Kruistekusfen kruiskerk ffcicht? Of Sesflons den voet niet licht? En leeken groflijk zich verloopen, Die Klerken aen 's Lants Recht verknoopen? Wat Kardinael fpitsvondigst is, En blaest alarm, en flaet niet mis: Dien zullen d' Inquifitiheeren Met een Sijnodusbrief vereeren: Waer mee de Paus van Noorderland Het Toorntjen in den afgrond bant: Dat in ons heiligdom dar kijken, En Aaron doet voor Mofes ftrijken.  188 HEKELDICHTEN. Procul, 6 proeul e/le profani, Conclainat vatcs. Dat is: De Weerhaen kraeit, van groot verdriet i Maekt hier den Burgemeester niet. Of zijtge van dit park niet fchuw, Zoo krijgt de Duivel maght aen u. Wegh met die politijke klaus, Dees ftocl is voor dea. Geuzen Paus, Dees banken voor zijn amenvaers: Niet voor een ongewijden aers. Perfius. — Sactr e/l heus, extra Meiete. Dat is: Die aen 't heilig huis wil-pisfen, * Moet zijn hoed en vrijdom misfen. AEN ALLE HONDESLAGERS E N HONDEBEULS, Bontgenooten yan 't hondekot, enz. Liefhebbers yan de vrije hondejagt. Schout Bondt op 't hondekot gezeten, Laet alle hondemelkers weten, Dat Tijter moet begraven zijn (♦): Dat hij zal fchenken koek en wijn, (_*) Den 20 Januari/ 1634.  HEKELDICHTEN. I&9 En raet zijn rekels en zijn fielen, Begieten *t graf der hondezielen, En floberen uit het rijnfche vat, En fiaen een oxhooft wijns in 't gat> De naeste Bloethondt wort gebeden Met rouwbandt achter 't lijk te treden, Daer (♦) Spier en Bout toe is verplicht, Al zou het Kerkhof zijn ontdicht. Ook zal men in de deur opknoopen Die ongelezen mee durf loopen. Wie eerst komt ter begraffenis, En krijgt van rouw de kouwe pis. Dien zullen de Hontgravers Hceren Het aldervetde kalf vereeren, Gefpoogen met den meesten fchandt Van 't aldergroottte beest van 't landt, 't Welk zoo beljobc, beflikt gaet ftrijken, Dat het geen mensch meer magh gelijken. Nu leit Bont Als een hondt Kort in 't kot gebonden, Klein en groot Doopt hem, doot- Graever van de honden. Saxo Grammaticus. Gedrukt bij Jofeph van der Naye, Verkoren drukker van Schouts Hondtt Die geen goe muit en heeft op Lont, Om dat hij niet moght gaen te gr ave. , En zetten 't kruixken aen de mondt. En drinken mee zijn buixken rondt. MD CXXXIV. (♦) Spier en Bout zijn oom en neef, en naeste Bloedthonden tan Tijterken, het uitverkoorsn troitel-hondckenycin Schuit Bont.  I4 HEKELDICHTEN. Broekhoven vangt en fpant, en graeft aen *t Malle gat, Daer Amfterdam om lacht, die wel beftierde itadt: Wiens Vrijheit gaet ten Reij op pijpfpel, trom en fnaéren: Wiens nieuwe tempel rijst, met pijlers op pijlaeren. Dat lokt uithecrnfchen, die verbaest ftaen ftijf en fterk En breien guuftigh uit hun' zegen .over 't werk. Godt, Godt, zeidt d' Amftelheer, zal ebt geweten peilen: De vrijdom ga zijn' gang, en vliegh met volle zeilen Den Yftroom uit en in: zoo wort ons vest gebont: Zoo tast de koopman tot den elleboogh in 't gotit. Geen Paep, geen ftokebrant mag hier den wervel draeien; De toghtfehuit leit gereet, voor all' die oproer kraeien, Als Smout, en Kloppenburgh; wien nu het harte breekt, Zoo dik hij in den Briel voor zes paer ooren preekt; Om dat bij trouweloos zijn' rotgans Paus wou hullen, En botzen d' Overheit met Geuzen aflaetbullen. Gemunt in Vrijftadt, met oude Leidfche ftempelen. MD C XXX. BEDE, ABN DE OPPERVJJANDEN VAN DE VOORSTANDERS ,DER VRIJHEIT TOT LEYDEN. s l N E C A. Qui fceptra duro feyres imperia regit Timet timentes. Metus in auSiorem rodit. G ewctensbeulen, die, vermomt in rechters rokken, D' cenvoude Godsdienst placgt met moortgeweer en ftokken: En tegens eed en eer uw* grijze keuren fcheurt, Daer 't Burgerheil om fchreit, en 't Vaderland oin treurt.  HEKELDICHTEN. IP5 Hout op van zieledwang, bij glimp van Staets decreten: Daer zijn geen zegels aen, de letters zijn verlieten. Doorleest uw' Handvestboek (of houdt het Baèrsdorp vast?) En ziet, of't drukken ook den Burgervadren past. /ij, ftaekt uw' wreet befluit, fpoelt af uw' bloed'ge handen, Hoe! zullen Vaders hier haer eigen Stadt verbranden ? En pleuren met den voet dat kostelijke pandt Het oorloghs aspunt, en de fchat van Nederlandt? Bcdaert, bedaert u, 'k bids; en laet die gtuwlen varen, Paep Henrix tonge zal uw' kusfens wel bewaren. Vergunt uw' Medechrist vrij oeffning van 't Geloof: En fcbenkt het burgcrbloet den Krijgsliên niet te roof. Gods zuivre vinger trek de fchubben van uw* oogen. Ziet daer het fchijnrecht nu 't de grijns is afgetogen, Betast 't gedrogt ter deeg: 't is zielen tijrannij, Gefmeet op 't ambeeld van de Kerklijke heerfchappij. De minfte tekens doen dees vuile prije (tinken, Dats' ijdcr ruikt, eil zie die purp're tabbacrds blinken, De doemklok wert verdomt, 's gerechts roê breekt intween, En 't Christdom roept alom: de bloedraet valt daer heen. ROSKAM AEN DEN HEER P. C HOOF T, DROST VAN MUIDEN. Hoe komt, doorluchte Drost, dat elk van Godtsdienstroemt, En onrecht en gewelt met dezen naem verbloemt, Als waer die zaek in fcliijn en tongeklank gelegen? Of zou 't geen Godtsdienst zijn, rechtvaerdigheït te plegen, N a  196 HEKELDICHTEN.' Maer flinx en rechts te ftaen naer allerhande goet? Godt voeren in den mont, de valschheit in 't gemoedt? De Waerheit greep wel eer die menfchen bij de flippen, En fprak: uw hart is verr': gij naektme met de lippen. De waerheit eischt het hart, en niet zoo zeer 't gebaer. Dit laeste zonder 't eerst, dat maekt een" buichelaer, Die bij een cierlijk graf zeer aerdigh wort geleken,' Vol rottings binnen, en van buiten fchoon beftreeken.: Zoo was uw vader niet, die burgervader, neens Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten fcheen. 'k Geloof men had geen' gal in dezen man gevonden, Indien, na dat de doot zijn leven had verflonden, Zijn lijk waer opgefneên. Hoe was hij zoo gelijk Eien Burgermeestren, die wel eertijts 't Roomfche rijk Door hun oprechtigheit ophouden van der aerde In top, toen d' akkerbou in achting was en waerde; ,Toen deege deeglijkheit niet fpeelde, raep en fchraep; En 's vijants gout min golt dan een gebrade raep. Hoe heeft hem Amfterdam ervaeren wijs en fimpel, Een. hooft vol kreucken, een geweten zonder rimpel. O beste bestevaert wat waert gij Hollant nut, Een ftijl des Raets, toen 't lijf van 't ftoxken weit geftut, Op dat ik gn voorbij ons Katilinaes tijen; Toen 't vaderlant in last door twist der bnrgerijen, Gij 't leven waert getroost te heiligen den ftaet 1 En toen, uw hooft gedoerr.t door 't hooft van eigenbaet, Gij geen gedachten had van wijken of van wanken. De wees en weduwe, en de ballingen u danken.; Hoe welge noit om dank hebt zonder onderfcheit, Befcheenen met den glans van uw' goetaerdigheit, Qndankbre en dankbre, dienge kunt ter oorbaer ftrekken. O fpicgel van de deught 1 6 voorbeelt zonder vlekken l Noit zooptge bloet en mergh der fchamele gemeent, Noch flopte d' ooren voor haer rammelend gebeent.  HEKELDICHTEN» lp? Wat lietge uw zoonen na, toen 's levens licht wou neigen? Indien *t gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen. Zoo was uw uitcrfte aêm Hechts waere klaere deught, Daer gij, vermaerde ffadt, uw kroon meed eieren meught. Zoo 't lant uw vaders deught zoo wel had erven mogen Als zijn gedachtenis, s' had zwaerder ruim gewogen Dan duizent tonnen fchats, en duizeet, en noch bet, En 'k zagh de zwaericheên van onzen ftaet gered. Indien de Spanjaert zagh het lant van Hoofden blinken, Hoe zou zijn fiere moedt hem in de fchoeren zinken; Hoe zou hij vader Ney opwekken door gebeên, Om met zijn tong dees fcheur te neien hecht aen een. Geen Duinkerk zou de zee met vloten overheeren: Maetroos die roovers ras zou aersling klimmen leeren, En 't Iaege Waterlant doen kijken door een koort Hem, die nu blindeling ons ilingert over boort, En visfers vangt en fpant, verft zeeluij doots van vreezen; Zoo dat 'er een gefchreij van weduwen en weezen Ten hoogen hemel rijst, uit dorpen, en uit fteen. Wat 's d' oirzaek? vraeght men, wat? de gierigheit alleen, Die 't algemeen verzuimt, en vordert flechts haer eigen: En fprak ik klaerder fpraek, ik zorg zij zoume dreigen, Met breuk en boeten, of te levren aen den beul. Want waerheit (dat 's al oat) vint nergens heil noch heulDies aebtmen hem voor wijs, die vinger op den mont leit. O kon ik ook die kunst: maer wat op 's harten gront leit Dat weltme naer de keel: ik word te ftijf geperst, En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de fpon uitberst. Zoo 't onvolmaektheit is, 't magh tot volmaektheit dijen Van dees' rampzalige en beroerelijke tijen, Waer in elk grabbelt, tot zijn naestens achterdeel, Schrijft andren toe, en fchuif op hem de fchult van 't fcheef. Waer Kato levend, die geftrenge Kato, trouwen, Hoe donker zou hij met een donker paer wrókbronwen N 3  Jp8 HEKELDICHTEN. Begrimmen overzijds de feilen onzer een, En ringelooren den geringeloorden Leeu, Die zich zoo fchendigh nu van rekels laet verbaden l Hoe zou hij graeuwenl flux en past dit af te fchaften: Dat weder ingezet. Hier ftuurman, waer het roer, En let op 't out kompas. Voort voort met dezen loer, Die noit te water ging; hij zal ons 't fpel verbrodden. En gij, hou oogh in 't zeil. Waer heen met deze vodden, Gij lompe plompe dief, die 't fcheepvolk (trekt tot last ? t'IIans grijp ik u bij 't oor, en fpijkcr-'t aen den mast. Waer Kato levend, wis, daer zou geen hair aen feilen, Of *t ging als 't plagh te gaen. Wat zou men lants bezeilen; Daer nu de norsfe nijt ons flapend zeilt voorbij, De loef aflteekt, terwijlwe leggen in de lij, In vaer van fchipbreuk, fchier aen laeger wal vervallen. Het roer den meester mist, en dacrotn is 't van 't mallent En wilme op 't dreigement niet letten van den noot, Zoo bergh aen 't naeste lant uw leven in den boot. Doch 'k hoop een beter, van die gaerne *t beste zagen. En zucht tot 't vaderlant in vromen boezem dragen. De zulke vint men noch als parrelen aen (trant. De fchaersheit maektze dier. Indien maer *t onverflant Zoo weinige alsfer zijn erkende in hun' waerdije, En wijzer Heeren liet begaen met heerfchappije, JMen vont 'er noch genoegh , die niet zoo bijster ftaen Na heerlchen, danze met 's lants welltant zijn belaên, En wenfchen tijt en zorg en moeite hier in te fchieten, En niet een" penning voor hun dkulten te gemeten: Dat zijn niet zulken, daer ik eerst van heb' gczeit, Wiens Godtsdienst op de tong cn op de lippen leit, Maer in een vroom gemoet, waer uit die deughden groeien, Die Hollants welvaert eer zoo heerlijk deden bloeien, In fpijt des dwingelants. Wel wilmer noch niet aen? Of rijm ik, dat een boet dit Duitsch niet kan verltaen?  HEKELDICHTEN. I?p Neen zeker, 't is dat niet. 't Zijn kostelijcke tijen. Het paert vreet nacht en dagh. In een' karros te rijen. Een Juffer met haer' fieep: de kinders worden groot: Zij worden op banket en bruiloften genoot. Een nieuwe fnof komt op met elke nieuwe maene. De (luiers waeien weits, gelijk een kermis vane; En eischtmen meer befcheits, men vraeg het Huigens zoon, In 't kostelijke Mal: die weet van top tot toon De pracht en zotte prael tot op een bair t' ontleden. Hier fchort het. Overdaet flopt d' ooren voor de reden, En kromt des vromen recht, deelt ampten uit om loon, En (tiert den vijant 't geen op balsftraf is verboón, Luikt 't oog voor fluikcrije, en onderkruipt de pachten, Bedeelt het lant aen waere, aen fcheepstuig, en aen vrachten, Neemt giften voor octroij: of maekt den geltzak t'zoek: En eischt men rekening, men mist den zak en 't boek: Hoewel het menscblijk is dat zulke zacken beuren: *t Heeft dikmacl ook zijn rcên. Dik raekt 'er meê te vcuren, Die verr' ten achtren was. Kort om, dit 's onze plaegh. 's Is, drijft den ezel voort: gemeentenezel draegh: Het lant heeft meel gebrek; dus breng den zak te molen. Het drijven is ons ampt: het pak is u bevolen. Vernoegh u datge zijt een vrijgevochten beest: Is 't naer het lichaem niet, zoo is het naer den geest. Tot *s lichaems lasten heeft de hemel u befchoren. Dit past u bet dan ons. Gij zijt een flaef geboren. Best doet gij 't williglijk van zellef dan door dwang. Dus raekt het dacffche dier, al hijgende, op den gang, En zweet, en zucht, en kucht, de beenen hem begeven, Hij valt op beide knien, als bat hij: laetme leven; En gigaeght heesch en fchor, De drijvers (tok is doof, En tout des ezel huit, en zwetst vast van 't geloof. Hoe kan een Kristen hart dees tirannij verkroppen l ! Ik raes van ongedult. En zijn 'er dan geen droppen N4  *00 HEICELD ICHTEN. Voor geit te krijgen, dat wen 't quaet niet af en fcbaft? En dat lantsdieverij tot noch blijft ongeftraft? Of is 'er niet een' beul in 't ganfche lant te vinden? Men vont 'er eer wel drie, toen bittre beulsgezinden. En vraeght men wat ik zegh ? dat zegh ik, en 't is waer i Zijn twee noch niet genoegh, zoo neem 'er twalef paer. Dus klaeght de galge, die lang lcdigh heeft ftaen prijken; Die lang geen kraeien 't oogh van groote dievelijken Uitpikken zagh, en fel van raven wert begraeut, Die heen en weêr om aes uitvlogen heel benaeut. Of nu een fnoo Harpy dit averechts wou duien, Dat tegens d' Overhéén ik 't vollek op wil ruien, Om tol en fchot en lot te weigren aen den Heer; .Zoo lochen ik 't plat uit. Neen zeker, dat zij veer. Gehoorzaemheit die past een' oprecht ingezeten; Den Heer, t' ontfangen weêr rechtvaerdigh uit te meetens Gelijk die Haeghfche Bie vereert is met dien lof, Dat zij noit honigh zoogh uit ander lieden hof; Maer naer haer* eigen beemt, op onbefproke bloemen, Om nektar vloogh, wiens geur oprechte tongen roemen. Waer ijeder zoo van aert, wat zou men met der tijt Het arrem ezelkijn al lasten maeken quijt? Hoe zou 't aenwasfend juk ontwasfen met de jaeren ? Wat wort 'er nu gefpilt? wat zou men dan befpaeren? Men had, in tijt van noot, een fchatkist zonder tal. Maer nu is 't muizevieught: de kat zit in de val. 'k Heb, 6 doorluchtigh Hooft der Hollandfche poëten, Een kneppel onder een hoop hoenderen gefmeten: 'k Heb weetens niemant in 't bijzonder aengerant, Misfchien wie 'k trof, tot nut van ons belegert lant: 'k Heb aen uw vaders krans al mede een blat gevlochten, En noch een ziel geroemt, wiens deugden elk verknoebten. Dit nam zijn' oirfprong niet uit vleilusts ijdelheên, Der dichtren erfgebrek; maer uit een rijpe reen,.  HEKELTJICHTEN. SOI Ik wenscbte mijn kopij niet feheelde van bet leven: Zoo zou als 't aenfcbijn u de fchilder heeft gegeven, 's Mans deughdi;e orametrek hier zweven in de ziel; Die ftant hiel ongebukt, toen 't dor gebeente viel. MDCXXX. HARPOEN, AEN JONKHEER LANDESLOT, HEER VAN FR IJ BURG H. Ik heb, heer Landeflot, doorreizend uw gebiet, Daer rnenigmael vernacht, en veel van Godefried, Den Preker van uw vlek, de boeren hooren roemen, Wiens lof zij met geen kunst behoefden te verbloemen. Wie vont in deeglijkbeit oit zijns gelijken meer? Gode offerde hij zijn' dienst, zijn trou aen zijn' Lantsheer, En braght dat woeste volk tot deughdige bekeering, Door voorgang eer dan door zijn ongetoide lering. Zijn woort was eveneens als een gezegent zaet» Hij was der zielen zout. Noit moeid hij zich met ftaet Of 's weerelts hcerfchappij. Het licht blonk uit zijn leven. Al wat de Bijbel leert ftont in zijn hart gefchreven: Ja zijn godtvruchtigh hart, was aller der deugden kerk. Wat drempel hij betrat, daer bleef een heiligh merk. Zijn mont was «oostelijk den aengevochten bedde. Wat onlust rees 'er, dien hij niet met wijsheit redde? Baldadigheit nam af, zoo ras hij trad op ftoel, Gerechtigheit WATERBEL. Het likken der bcerinnetong Bnotfeert allengs 't wanfebapen jong, Den hals, en achteilijf, en hooft, En pooten: eer men *t naeuw gelooft Ontdekt zich 't oor, dan bek en fnuit, Dan puilen bcij zijn oogen uit: Zoo krijgt dat ongeftaltigh vleisch, Ten leste zijn gedaentc en cisch ; En zoo men 't aenzie, heen en weêr, Het zwijmt zijn moeder: 't is een beer; Zoo krijgt dit dier zijn' eigen naem; ' Maer aHders zweet de Logenfaem,  B 'E K E L D I C n T E N. 219 Die van een Watergal, van Niet, •t Wanfcliapen giet en weêr hergiet Van 't een in 't ander harsfenvat: Vau eiken blacskaek houdt het wat.' In 't einde rijst het hoogh en fnel, En wort een bijftre Waterbel, Gezwollen van vergalde zucht, Bekoorende een geheele vlucht Van waterbekken met gefchreeuw, De Snip en Aekfter, Meeuw en Spreeuw, Én bonte Kraeij, een zot geraes; Die pikken op dat ijdel aes, Tot dat het berst aen lucht en windt: Xen ieder zich bedrogen vint, En ftackt dat misfelijk gefchal: Doch al dit fpel heeft ook een val} Het (trekt een Vastenavontgrijns , Cefpikkelt met wat logenfchijns, Geverft, befmeert, vernist, verguit Met quijl, dat baert en knevel krult, De Logenfaem aldus begekt, Ontduikt den heldren dagh, en trekt Haer' langen (taert van achter in. Zij vaert naer Plutoos hofgezin, En ruimt ons lucht met wint en (tank. O Logenfaem 1 ó valfche klank l Hoe leit gij elk bij d' ooren om. De Logen fchreeuwt zich zelv* (lom.  220 HEKELDICHTEN. OPEEN MOORTPASQUIL, Bij een ander gedicht, en moetwillig» op mijnen naem gedrukt. Men durf op mijnen naem uit liaet in druk uit geven Dat ik Mauritius beroven wil van 't leven, Ten dienst des Bataviers, om d' eere van een beelt. 'k Vergeef de fchulc den Haet, die mij dit beeft gefpeelt.  221 J. V. VONDELS LOFDICHTEN O P UITGEGEVE SCHRIFTEN. KEIZER AUGUSTUS o p MAROOS ENEAS. K on d' onbefclieidenlieit in 't endt die woorden uiten, En zulk een gruwelftuk belasten en beflnitcn? Zal Maroos Zanggodin, zoo kunstgcleert, zoo groot, Zoo fchoon en milt van tae], te vier gaen, en ter doot? O fchendigh fchellemftuk 1 zal 't vier met gloende tanden Die rijke boekftaef dan verbrijslen en verbranden ? Kan ieroant goedes moedts dat aenzien , zonder leet? En zal de vlam zijn eer niet fpacren? maer zoo wreet Verflinden 't werk des beits, die elk zijn veif kon geven, En alles voegelijk afTchilderen naer 't leven, Latijnfche Helikon, Apollo, wijze Godt, Bebinden zulk een fcha: o Bacchus fchiet een fchot Voor zulk een zwarigheit, en gij, o Ccres, mede: Hij was t«cu uw foldaet in oorloge, en in vrede,  222 LOFDICHTEN Op Op d' akkers en het velt uw fchrandere akkerman. Hij leerde wat de lent opluiken dede, en dan De vruchtbre zomer teelde, en wat de herrefstdagen En wintertijt, het lest der vier faeizoenen, dragen; Hij bouwde d' akkers, huwde ook olm en rank te gaêr, Bezorgde 't vee, en brogbt de honighbijen, daer Zij onder hunnen Vorst het wasfen leger bouilen; Vereerde hij ons dit, dat wij 't vergelden zouden? Indien het vrij da zoo te fpreken: maer de wet Moet onderhouden zijn; cn wat ons fterref bedt En leste wil gebiên magh niemant wederfpreken. Laet eerwaerdij van wet en lesten wil eer breeken, Dan zoo yeel arrebeits van zoo veel dagen langk En zoo veel nachten zie dien fhellen ondergangh: De vader van dit werk hebbe eer dees jongde woorden Gefprooken in een' droom voor d' ooren, die dit hoorden: Hij heeft misfchien van pijn al dervende gedvvaelt Uit ongedult: misfchien heeft hem 't vcrdant gelaelt, Terwijl de tong dit fprak, niet willigh, maer benepen Van weedom en quelliedje, en het IsngdUurigh depcn Van 't quijnendc verdriet: misfchien ontbrak het hem Aen oordeel en begrijp. Zal Troje zijne dem Herbeffen met misbaer, en weêr zijn' vlam gevoelen? De gloet des viers noch eens Elifaes minne koelen, En haer gewonde borst verteeren gansch tot asch; Zal zulk een eeuwigh werk verlooren gaen, zoo ras? Zal dan een oogenblik, een misverdant, ontrouwelijk Begraven zoo veel krijghs in kolen, al te grouwelijk? O Zanggodinnen, komt, brenght water bij der hanr, Put droomen, rept u, bluscht dien jammerlijken brant, Eer deze vlam verniel 't gedicht van onzen Dichter. Dat Maro leve, en drael', hoe langer, hoe verlichter, De wijde weerelt door, ook tegens zijnen dank. *k Verbie 't geen hij geboot met onrecht: zijn gezangk  UITGEGEVE SCHRIFTEN» 223 Zij heitigh na zijn doot, en eeuwigh; en het klinke En leve, zonder dat men eenigh lidt vermmkc, Door 't lieiligli Roomfche Rijk, en glinstete onverdooft, En groeie, cn bloei', bemint, heilezen en gelooft. Uit het Latijn yertaelt. OP DE LEDIGE UREN VAN DEN HEERE KONSTANTYN HUIGENS. De groote Konftautyn magh brallen op zijn troonen ; En op 't gchciligt gout van Oost- en Westerkroonen ; Maer gij, 0 Konftantynl de Fenix van ons hof, Naemt zelf zijn kroonegout niet voor uw lauwerlof. De Keizer boude een ftadt om met zijn naem te pralen: Gij bouwt Apolloos kerk in vierderhande talen. Geen ftadt bewaert den naem; zij ftort, of zij verbernt: Maer d* opgehange Lier in 't midden van 't gefternt. SPORE VOOR DEN EDELEN GESTRENGEN HEERE CHRISTI AEN HUIGENS, Z OONE VAN DEN HBER VAN ZUILICHEM ENZ. Dat hij zijn Heer Vaders Gedichten het licht guune. .Zoon, vol geest, die uwen Vader Afbeelt, niet alleen in print, Maer in deught en geest noch nader, En zijn pen en gouden iuc  2=4 LOFD TCHTEN OF Naczwecrt, die des Vorsten blaêren, In de legers in liet Hof Tekende, eenen rij van jaeren, Met onfterffelijkcn lof: Die, in *t midden van het woelen Ledig, uuren ftal of vont, Om den diclitlust frisch te koelen Uit de Hof bron, met den mont Het doorluchtig nat te proeven, Daer Apollo mcê vereert Die zijn hulp cn gunst bellocven, Door wiens kracht men propbetcert: Christiaen, w:erom verlangen Wij zoo lang naer 't eeuwig werk Van uw Vaders Dicbt en Zangen, In Apolloos Duitfcbe kerk? Waerom wil dees zon niet klimmen Die beneden d' Oostkim ftaet? Help z' eens lustig op de kimmen, Nae dien tracgen dagcraer. Duizent, duizent nachtegaelen,_ Rondom Hofwijk en den Haegh, Zullen *t eedel licht onthaelen, Even vrolijk even graeg. Laet ons hart niet langer quijnen 0,m het uitftel van dit licht, Dat ons Neerlandt wil befchijncn Met zijn hetnclsch aengezicht. Wij verwachten met gebeden Eenen Bloemhof, milt van geur, Rijk door zijn verfcheidenheden, Van gudaente en levend kleur; Een banket voor keurige oogen, Een muzijkfeest voor "t gehoor,  b-ITOEGüVE SC Hit I F T E N. 82j Als de ziel om hoog getogen, Naer de wolken vaeft door *t oor. Wij verwachten gulde fpreuken, Aerdige fpitsvondigheên, Lesten van geen eeuw te kreuken, Redevormers van 't gemeen, Gedoneerde galerijen j Vol van kunst en wetenfchapi Taeftereelen waert te vrijen, Honighkorven Zoet van fap. Die nu Boekekamers zoeken, Vinden dan in een trefoor, in een eenig boek, vol boeken, Wat z' ooit zochten, na en voor: Al den Dichtberg in een Dichter, Keur van ftof en keur van maet, Kort of langer, zwaer of lichter, En gepast op ijders ftaet. leefde uw Vader voor een ander Voor zijn Landt, voor zich ten deel, Laet ons hooren, 't een na *t ander, Wat de Hollandtfche Orpheus fpeel* Onder Linde, in 't Bosch, in Dreven, Daer de beek langs d' oevers ftrceft, Alle zangers om hem zweven. Eer hem dus, dewijl hij leeft. V  226 LOfDICHTEN' OP OP D S ZINNEBEELDEN VAN ZACHARIAS HEINS. Kkom, ingetoge ziel; fchep Goddelijke wedden, Uit Heinfens heiligh rijm, en ftichtclijkc beelden; Geen beelden, die het hart aenprikkelen tot min, En 't godloos outcr voên van Venus, d' afgodin; Maer ons gedachtenis van ijdelheit ontwarren, En voeren onze ziel noch booger dan de flarren, Tot datze 't hemelsch fmaek', gelijkze hemelsch is, En zweemt naer Godes aert, en zijn gelijkenis: Mij dunkt ik ben 'er al, en zweef als opgetogen. Op d* aerde was ik blint: hier krijgh ik opene ogen. Ik zie der zielen heil door Zacharias bril. Beneden woelt het al: hier boven is het (lil. OP DEN WEGWIJZER DER ZALIGHEIT VAN ZACHARIAS HEINS. .N/tenigh ijdel weerelts kint Dwaclt in dezen labijrinth, Afgedwaelt van 't rechte padt, Verre van behouders ftadt: En die tracht oin recht te gaen, Dikwils mist de rechte baen,  uitgegeve schriften» 22/ Of ftaet op den driefprong ftil, Weet niet wat hij kiezen wil, Heel bekommert van gepeins. Uit medoogenlieit toont huns Zulke zielen 's hemels fteê, En geeft haer een wijzer meê, En een' leitsman, dieze leit Naer den burgh der zaligheit. Billijk moetnien zaligh prijzen, Die hier wijst, en zich laet wijzen. GETROUWEN HERDER HENRIK BLOEMAERT DOORLUCHTIGH SCHILDER EN POeET. M agh men hem niet bloemaert noemen, Die twee kunsten, als twee bloemen, Minnelijk te zamen paert, En uit beide honigh gaert, Die de bién komen ftelen, Waer dees vloeit uit zijn penièelen En zijn penne? 6 lekkernij 1 Puik van Schilderpoë'zij 1 Riep ik daetlijk, toen zijn dichter! Mijn gemoedt aen hem verplichten, Die met zijn Latijnfche tong Liefelijk als Nazo zong. Nu verlang ik dat mijn ooren Den Getrouwen Herder hooren, P a OP DEN VAN  228 LOFDICHTEN OP Die gewilligh fterven wil Voor de zuivere Amaril. Jongkheit, laet Tuskanen varen: Bloemaert leert in luttel blaren U in Duitsch het Herder fpel. Wet uw brein, en luister fnel Hoe hij d' eene fpraek in d' ander Kan vergieten, zoet en fchrander, Dat de koelfte zich vergeet Aen Guarijn, in 't Neerduitsch kleet. OP HET KLUCHTSPEL VAN W A R E N A R MEI ZIJNEN POT. D en ridder hooft beving een zucht Te volgen Plautus nutte kWht, Op Warnars naem, een vrekke zot, Beangst bekommert voor zijn' pot, Vol goude fchijven, lang gelpaert, En bij geluk aen zijnen haert Gevonden. Met dien rijken buit Befteet de vader Klaertjen uit, Die, als zij vrolijk bruiloft hiel, Van eenen jongen zoon beviel, En was, het welk men zelden zagh, Bruit, Moeder, Kraemvrou op een' dagh.' vidclxx.  «JITGÏGEYB ICHIIFTIN. S2p OP DE VERTAELING VAN DE GELIJKE TWEELINGEN, OFTE DB MENECHMEN VAN PLAUTUS. Neêrduitsch wil geen Plautus wijken. Men kent den vader aen de vrucht. De dwaeling baert een fchoone klucht. Wie zagh ooit fchooner twee Gelijken, OP DEN LOF VAN DEN Y S T R O O M, GEZONGEN DOOR JOANNES ANTONIDES VAN DER GOES. FLUriUS REGNATOR AQJJARVM. Doorluchtige Yftroom, laet u hoores, Indien gij uw geluk bezeft: . , De dichter is in 't ent gebooren, Die zijnen toon op u verheft, En alle Nederduitfche tongen Verwekt op zijne fchoone wijs. Van lust en ijver aengedrongen, Dus weits te weiden, u ten prijs, Zoo wijt de fixe zeilkompasfen, De zon zien ondergaen en wasfénJ' P 5  230 LOFDICHTEN O B De ftroom: valt fmal voor zulk een" zanger, Benaeuwt door dijken van weêrzij, Vijf mijlen lang, of weinig langer. In Zuiderzee verdrinkt het Y: Maer uw trompetter acht geene engdei En laet zich horen wijt en zijt. Hij rekt en fpant uw korte lengde, Zoo ver de kiel op anker rijdt: Zoo ver Homeer en Maro beide Den lof van Xantus oever fpreidde. Twee Hooftfteên aen uw rechte zijde Beftellen overrrjke ftof Aen hem, die zijn gedachten wijdde, Om eene waterkroon van lof Te vlechten om uw bieze haeren, Zoo wijt de faem zich hooren laet, De waterreicn op de baeren Ziet trippelen op Tritons maet, En levendige zonneglansien Van gout op 't zilver water dansfen. Geen nevel zal uwe eer verduisteren, Zoo lang twee rijke nabuurfteên Naer 't ruisfchen van uw water luisteren, En gij van elk wort aengebeên, Daer meereminnen, uitgekoren In uwen> dienst, gereet ten disch Opfchaffen eenen vollen horen Van ooft, en wiltbraet, vleesch en visch, En nektar, op de Muiderbergen Gewasfen, om Parijs te tergen.  B I TCECEÏÏ SCHRIFTEN. 2$l Voorwaer dit is 't banket der Goden, Daer niets ontbreekt, bier groeit het al, Men magh hier Koningen op nooden. Nu braekt de nijt haer hart en gal. Hier riekt de kruitgeur der Molukken, En wat de werrelt teelt in 't ront. Hier is het lekkerlant te plukken, En d" appels groejen in den inont. Antonides, hou op van roeien: Wij drijven, waer uw vaerzen vloeien. OP HET •SINEESCH TREURSPEL, TAN JOANNES ANTONIDES. MISSUS IN IMPERIUM MAGNUM. I^ykungzus bout zijn troon vol moedt, Als hij Zunchin beeft kleen gekorven, Gebakt aen (lukken zoo verwoet, ln root ciment van 's Keizers bloet: Maer eer de rijxbou is bedorven , Berst Xunchi, als een hooge vloet, Ten rijke in, (loot het met den voet Om verre. Een rijk, met kracht verworven En dwinglandije, daet niet lang. • Wat's heerfchappij 1 een overgang. P 4  £3* LOFDICHTEN OP OP HET TOONEJEL DES AERTRIJKS OF DEN NIEUWEN ATLAS, UITGEGEVEN DOOI». DE BLAEÜWEN. D e werelt is wel fclioon, en waerdigh om t' aenfchouwen t Maer reizen heeft wat in; de kosten vailen zwaer. Men magh den Oceaen niet al te veel betrouwen: De bergen fteigrcn fteil: de bosfchen zien te naer: De ftrootnen gapen wijt, om overheen te ftappen, De mijlen rekken ftaegh: de landen ftrekken veer: De Rijken tegens een, gedeelt door vijantfchappen, Die ftaen in 't harrenas, en trekken hun geweer: De bittre kou verkleumt: de liftte braet de leden: De lucht die hangt vol damps, of moort met felle pest. Men vint ongastvrij volk, en onbewoonde fteden, Woesteinen, daer gediert; des nachts verlaet zijp nest, En brult, en huilt, pm roof, en aes van vee of meffchen ; Het zant bezwaert den gangk: de ganger hijght, en rookt, Op 't ongebaende pat: dan is. 't vergeefs te wenfchen, Om den verlaten haert, daer moeder eten kookt. O reisgezinde geest, gij kunt die moeite fparen, En zien op dit Tooneel de weerelt groot en ruim, Befchreven en gemaelt in kleen begrijp van blaren. Zoo draeit de fchrandere kunst den aertkloot op baer' duim.  UITGE6KVE SCHRIFTEN. 2J3 4 S P O R E aen den heer HOOFT, tot voltrekking sijneraengevange NEDERLANTSCHE HISTORIE. ■i^Js 't Roomfche nonnevier, zoo blaek uw heilige ijver. Vaer onverdrietigh voort, gewijde Storifchrijver Van onzer eeuwen ramp, en flakkerend geluk: 't Welk fomtijds gaf een' blik, in oorloghsdamp en druk: Sprak Neerland, doen zij hooft al bevend aen zagh vatten Zijn' pen, tot waering van verwaereloosde fchatten; Na datze, in Poëzij gemat en afgeflooft, Voltrekken ging 't geen ons van 't noodlot was belooft: Dat aen den Amfteliiroom verrijzen zon, de wreeker Van onze floflïghcid en Duitsch en duidlijk fpreker: Die zelf den Zwijger (*) van den ouden Tibervüet Zou tarten, met ons' tael, en toonen, dat 'er niet Geredent is, zoo rijp, van deftige Latijnen, Of 't licht van Holland dar wel tegens Rome fchijnen. Dit werrek eischt een Godt, die fchriklijk fcheiden zal Dien baijerd, zoo verwart, door allerlij gevali Een' Godt, dit gantsch vohnaekt, en zonder fijd* te draegen Aenfchout van 's hemels top der fteröelijke plaegen: Zoo veel vermaerde fteên, bedoven in haer' asch Berooft van fchat en pracht, de kampen van 't gewas. Heirlegers tegens een gevoert, door razerije: De Vrijheit hier aen 't woên, en daer de tijrannije. De Koning tegens 't volk: de burgers onderling In 't harrenas, vermengt met busfe, fpies, en kling: (*) Tachus. P5  234- LOFDICHTEN OP De Graeven op 't fchavot, en d' Edelliên aen 't vlughtei: Hier 't vier des Martelaers: de wetten daer aen 't zuchten: De Kerken gins in last, geplondert van cieraet: Geloof en brein gefplist: gedeeHen raedt en Staet. 't Verbond befwooren, en lichtvcerdigh weêr gebroken. Hier quaed berokkent: daer gefponnen: gins gewroken: Verkrachte kuischheid, en vermoorde onnozelheid: Verraed en oproer: 't juk de (leden opgcleit: Maer wat verpijn ik mij u all' d' ellend te noemen: Eer tel ik 't oeverzand, en al de lentfche bloemen. Ook is mijn wit alleen te noopen uwen geest, Die op dees heirbaen draeft, en nijd noch opfpraek vreest: Een' heirbaen die u zal geleiden na de Harren : Terwijl, om fnood gewin, hier fuoodc zielen marren: Die, als het domme vee, flaen d* oogen na beneên, En hebben 't leven noch met mensch noch Godt gemeen. O P D' OUDE HOLLANTSCIIE GESCHIEDENISSEN, beschreven door den heere PETER SCIIRYVER. H ier wandelt men in 't velt van sciiryvers fchrijfpapieren, En ziet 's volks oirfprong aen den uitgang van den Rijn, De Katten nederflaen, vereent met Batavieren, Befprongen van Rcmain, en vast aen hunne lijn; Tot dat helt Burgerhart bet juk der (lavernije Durf fchuiyen van den hals, langs d' oevers aan den vliet. Van Rijn en Wacl en Maes, uit haet van dwinglandije, En (luit het vrcêvcrbont, na hing gtleên verdriet.  UITGEGEVE SC ff R I F X E N. 235 Men 'ziet liier na liet paert van Hollant hcenedraven, Dan zacht, dan harder, uit ontzagh voor toom en roê Der Staeten, meesters van hunne ingetoomde graven, Van eersten Diedrik tot dan tweeden Flippus toe. Bedank Heer schryver, door veel onderzoeks ervaeren. Eeu Schrijvers pen onthoudt zoo meenigh hondert jaeren. aen den edelen heer FRANCOIS JÜNIUS F. Z. WETSTEEN DER VERNUFTEN, JAN DE BRUINE. ^Zoo Junius te rugge ziet Naer zijn gcflaght, hij roemt zich niet Op der veroudren adel, fier Verworven door 't bebloet rappier; Maer op hun lettereer, behaelt Met eene pen, die fchooner ilraelt, En beter fchrijft dan fcherp geweer. Hij trekt uit niemants fcha zijn eer. Zijn ijver wint der braven gunst; Het zij hij hun de Schilderkunst Pooght in te fcherpen, klaer en net; Het zij hij zich te paerde zet, En leert den Ridder, nimmer moé, Gebruiken ipore, en toom, en roê; Terwijl de klepper briescht, en zweet In 't gulle ftof, van trapplen beet. ' Dit geef den Neef den vrijen toom, Om naer te draven zulk een' Oom, 0 p den door  23 heer JOACHIM VAN WIKKEVORT, ridder, agent van hare hooghêit van hessen, OP J. DE B R U N E S JOK EN ERNST. J3eleefthcits voorteelt, Wikkcvort, Uw ijver fcliiet aen tijt te kort; Terwijl gij vordert bet gewin En d* cere van uw Lantgravin, Die edelmoedigfte Princes: Noch fpant gij uit om eene les En fpreuk te plukken uit de blaên, En wijze boeken op te flaen; Hoe fcherp gij luistert naer de klo.k : Dies brune u aenbiet Ernst en Jok, Beknopt in een: zijn wakre vlijt Meftgt Demokrijt en Hcraklijt En Kato geestigh onder een. De derde leert met datigheên Van zijne winkbraeu ftuur en ftraTf. De tweede fchreit en treurt zich af: EH d' eerde fchud zijn long, en lacht, Om d' ijdelheit van 't aertsch gedacht, ln zijnen zin geen tranen waert. Uit zulke drie gedalten fpaert U deze pen het edel puik Van aertigheên, tot nut gebruik Der menfchen, rijp van overlegb. Hij leert, al {pelend langs den wegh.  23' LOFD ICHTEN OP 't Geen andren zweet en arbeit kost. Leergierigh brein raekt zoo te post t* Athenen binnen, eer men 't weet, En acbt zijn uren wel beltcet, Die hij den vrekken tijt ontftal. ' Laet dan dit mengfel het getal Van uwen letterwijzen fchat Vermenigvuldigen, op dat Zijn drift u danke, die beleeft Hem plaets bij Pallas Helden geeft. OP DEN ZENTBRIEFSCHRIJVER VAN DANIËL MOSTER T, RECHTSGELERRDE, SEKRETARIS VAN AMSTERDAM. AEN DE ZELVE STADT. O Weeligh Amfterdam, mijn hope, Gij glori van het fchoone Europe, Die dertel zijt door zoo veel keurs; Nu ftof niet op uw rijke beurs, Noch op ontelbaerbeit van zielen, Noch wijde walen, zwart van kielen, Noch huizen aen de lucht gcbouwt, Noch op uw opgeftapclt gout, Noch al den oegst van 't vruchtbre Polen, Noch d' eere der doorluchre Scholen, Noch Keizerlijke wapenkroon, Noch wijzen Raet van aertfche Goón, En al het geen zoo opcnbaer is: Maer juicht om dat uw Sckreraris,  ü I TOE GE VE SCHRIFTEN. 23O Uw zentbriefschrijvf.r, treet reclit door Op 's Rnonifchen Burgemeester fpoor, En volgt den (Vader van 't welfprekcn: Zoo dat ik hem de fchaduw reken Van Cicero, die ommeziet En belght zich om dien vólger niet, I)ie door liet voorfchrift van zijn brieven Kan allerhande pen gerieven, En houden zoo dc rechte maet Dat elk ontmoet wort naer zijn (laet, En rechten cisch van fchrijvcrs ftoffen. Uw mostert heeft het wit getroffen, Daer mcnigh geest vergeefs op mikt. Zijn (tijl ftaet vast en onverwrikt, Gelijk een zuil van uw geftichtcn. Outfang hein onder d' andrc lichten, Daer uwe ftadt mede is vereert, En eer hem die uw burgers leert. OP DE DIEPZINNIGE PUNTDICHTEN van den engelschen POëET JOHN DONNE. VERTAE l t DOOR C. HUIGENS. D e Rritfê don n', Die duistre zon, Schijnt niet voor ieders oogen, Seit Huigens ongeloogen.  24c» LOFDICHTEN OF Die taelgeleerde Haegenaer, Die watertant naer Kavejaer, Naer fnoftobak, en fmooken, Die raeuwe hersfens kooken: Maer dit is ongemeene kost, *t Is een banketje voor den Drost, Et. voor ons kameraetje, Het zoete Tesfelfchaedtje. O lieve Nijtnfje Tesfelfchaé, Verftaeja 't niet, zoo flaet 'er nae, Of Jaet het ü beciieden : Want dit Zijn hooger lieden, Dan 't Hooge Liedt van Salomon, Dat geen vernuft ooit vaeten kon, Dan hooghgeleerde Smouten, Van langer handt gezouten. Maer waerom of mijn oordeel laekt, Het geen mijn faus, mijn Mostaert, fmaekt, Die zich niet kan verzaden Met zulleke faladen. Nu, mannen, eet u zelve moe; Gebruikt 'er eek en peper toe 5 Want wij dees lekkernijen U geenzins en benijen. op tra'jaen bokkalyns KUNTSCHAPPEN VAN PARNAS. STIMULOS SUB PÊCTORE VERT1T APOLLO. n 't lust orakels uit Apolloos mont te hooren. Begeef zich op urnas, daer geen leergierige ooren Vergeefs beluisteren de lesten en den raet Des Godts, die elk berecht naer zijnen eisch en ftaet.  ÜITGEGEVE SCHRIFTEN. 34! Wie in de werelt wii verkeeren, vrank en veiligh, En Ieeren omrrtegaen met heiligh en onhciligh, In 't hof, en op de merkt, vindt hier liet onderwijs, Den Leitsman, die hem leit voor een' geringen prijs. Het valt gemaklijk, wat een ander heeft begreepen, Zigh t' eigenen, 't Vernuft, dat dom is, wort geflepen Op dezen wetfteen. Welk een heldre zonuefchijn Verlichte Icaliën, zoo ras als bokkalyn Te voorfchijn quam! elk ftont verbaest en opgetogen, En zagh de werrelt aen, maer heel met andere oogen, Dan oit voorheenen. O het leeren is een ftut, En ieder even na, doch niet al even nut. De beste meester heeft den minderen afgekeeken. Maer hier komt bokkalyn : ik bid u, hoor hein fpreken. OP B. KABROOLS ONTLEDING DES MENSCHEL IJ KEN LICHAEM S, verduitscht boor V. F. PLEMP, professor te loven. Eertijdts voerde *t Grieksch gewelf In zijn voorhooft ken u zelf, Als een Goddelijke lesfe | Van die wijze Schoolmeestresfe: *t Zelve leert 1111 d' Artzen-School Van den fchranderen kabrool, Wiens vernuft met pit van reden *t Menschlijk lichaem gaet ontleden, Van den top af tot den teen; Dies de Latijnist voorheen q  342 LOFDICHT KM O * Van dien arbeit hem most danken; Tot dat plemp, een eer der ranken Van Galeen en Hippobraet, Tot des Nederduitfchen baet, Deze fchatten uit het duister Brengend, met een rijker luister Toonde, dat hij was een flut Tot zijn kranken Lantsmans nut; Wiens gedachten zich nu wennen Om te recht te leeren kennen, Wat de Menfchenhuit omvangt, Waer de Mensen van 't zamenhangt: Hoe Godts Wijsheit diep gaet waren Door ons Zeenen, door ens Aerent Hoe het kunstige geraemt Alle kunstenaers befchaemt, Zoo nu ijemant door dees wennis Van den trap der zellefkennis Stijght tot kennis van Godts Troon, Zoo eischt plemp geen' ander loon. OP DE BESPIEGELINGEN der GENEESKUNSTE van den e. heer, Dr. N I K O L A E S TULP, burgermeester en raet van amsterdam. TOLLITUR ARTE MALUM. ï^ïergens vint men waerder tülf Dan die leeft om noit te fterven, En febakeert de blaêrt, en verven Naer den aert, tot's wenfehen hulp;  ÜlTGEGEVE SCHRIFTEN. 2*3 Die, ten fteun van 't zwakke leven, Alle bedden, waerze ftaet Opgeloken, komt te baet, En vcrquikt met raet te geven; Als de bloemen, in haer koorts, Op de fteelen, gansch Verlegen, Quijnen, flaeu van mist, en regen, Of verfmacht van 's hemels toorts. Wie zich wil bij tijts beraeden, Bezige Aemftels Hippokraet, Die zich noch gebruiken laet, In zijne onverwelkbre bladen. Menigh leert uit 's meesters mont, En een anders ooge, en ooren: Dit vernuft kon dieper booren, Op ervarentheit gegront. Wie het leven aen wil queeken, Door de heilzaeme Artzcnij, Leert nu veiligh, op een rij, Onderkennen 's lijfs gebreeken. Maer gelijk het lichaem hier Wort geholpen, en genezen , Door het gadeflaen, en lezen Van dit doorgeleert papier; Zoo begint ons Stadt te bloejen, Door des Burgemeesters plicht, Die den last des volks verlicht, Met zijn fchoudcrs te vermoejèn: Want de burgerlijke Staet, Bij een lichaem recht geleeken, Ondcrwaeiigh aen gebreeken, Wort geheelt door wijzen raet. Als 'er ftrijt valt in de leden, En 's latits welvaert ftêênt en iwight„ Qa  24* LOFDICHTEN O * Om het regelloos gewight Der vereerde vochtigheden ; Als de geele en zwarte gal, Slijm en bloet van hitte woelen, Valt de Iantkoorts zwaer te koelen. Die het hart drerght boven al. Doch dees Iant-arts kan venneeren En vermindren met verftant, Dat de fleden en het lant ! Door de Vrijheit triomfeeren. *t Is de kunst, die neemt, en geeft, Elk kan (lillen en vernoegen. Wie zich dus, als Artzen, droegen, Hebben 't lant te kort geleeft. Zij verdienen lofgedichten: Want, indien men 't gadeilaet, 't Is geen minder kunst een* Staet Te behouden dan te (lichten. OP DE HEELKUNST van Dr. PAULUS BARBETTE. H ier verfchijnt een heelzaem p au lus," Niet gelijk een wreede Saulus, Die met fcherpo klaeuwen grijpt, En de tanden wet en (lijpt Op doortrapte en helfche vonden Van geweer, om volk te wonden, Te vernielen, en verwoet Ziek te batn in menleken bloedt,  »ITOï6EYE SCHRIFTEN. «ij En den vetten buit te deelen: Maer hij komt gewonden heelen, En geneezen door de gunst Van zijn meesterlijke kunst. Hulpeloozen, gaet gij quijnen, Dol van weedommen en pijnen, Aen gekrompen aêr of zeen, Aen een breuk van arm of been, Of gekneusde ledematen, Eeghtge in 't uiterste veriaeten. Door een diepe vleeschquetzuur; Schijnt de geest van uur tot uur, 't Zwakke lichaem te begeven; Kan 't veraerde bloed het leven Niet bewaeren; loopt om raed Bij den Duitfchen Hippokraet,J Bij barbette, die zijn* zegen Uitgiet over den verlegen, En den bant breekt, die zo Mout De natuur geknevelt hout. Zijne heelkunst ongedwongen Komt ter zijden uitgefprongej., Uit de volle medecijn, Als een ader uit den Rijn, En verquikt de dorre leden, In de Zeeftad aller lieden, Dies zij hem deze eere geeft. Dat hij voor een ander leeft, t 3  iL6 LOFDICHTEN O» UITGEGEVE SCHRIFTEN, OP DE DRAJEIJINGE VAN HET HOOFT, verweert door den GELEERDEN JONGELING JOAN ANTONI GOEZENAER Toen hij ter Artzenije wiert ingev/ijt in de doorluchtige hooge schools T* UITRECHT. D e fchrandre goezenaer komt hier op ftoe] verweerert De draeijing van het hooft, die brein en zinnen plaeghc. Hij toont hoe ijdele verbeeldingen ons deeren, Wanneer d' onftclde maegh de dampen opwaert jaeght; En d' oogen fchrikken voor de fpooken en grimmasfen, Als rijzende uit den poel des afgronts dootsch en naer: Maer nu een wijzer eeuw dees dwaling is ontwasfen, Loopt elk, die leercn wil bij vroeden, geen geyaer. Laet 's Bisfchops hanen vrij uit alle toorens kraeijen, En wekken 't gantfche Sticht, zoo wijt het is bekent. Waerom? al d' aertkloot fchijnt rondom de zon te draeijen. De geest van eartes leeft nu in zijn element: Want fchoon neuswijzen dit bekommerlijk geloofden, En lang weêrftreefden dat bij elk onmooglijk fcheen, Nu blijkt het openbaer aen 't draeijen van de hoofden. De wijsten ftaen verbaest, en als verkeert in fteen. Het rechte middelpunt der werrelt is gevonden. Voor zulk een' nieuwen vont verftommen 's weerrelts ronden.  J. V. VONDELS OPDRAGHTEN. OPDRACHT VAN D S MAEGHDEB RIEVEN. AEN DE HEILIGE MAEGHT. Wie zal ik best mijn Maeghdepalmen wijden? Wie beter dan de Hemelkoningin? Wat Geest blaest mij dit Kerkorakel in? O Fenixmaegt 1 6 Moeder van 't verblijden I Al zit gij, op een wolk van Serafinnen, Zoo diep in 't gout van 't albezielend licht Der Godtheit, met uw ftraelend aengezicht, Dat Cherubijns belonken, en beminnen ; Dat d' Engelen bewierooken, en eeren, Met Englezangk, cn galm van 't zaligh koor; Noch dringt de ftrael van uw genade door Dees duisternis, waer in wij ons verneéren, Voor uwen troon, verguit met rijker zonnen Dan 't middaghlicht, dat *s avonts ondergaet. Uw ootmoet komt het nedrigh hart te baet. Door ootmoet hebt gij zelf Godts hart geworme». Q4  OPDRAGHTEN. Gij fpant de kroon, 6 puikkroon aller vrouwen! De loftrompet van uw benijde Faem Vult hemel aerde en zee met uwen naem, Een naem, waer in wij Kristus kerken bouwen. Uw tittel blinkt, in 't voorhooft zijner kerken i En kooren, als een zeegen voor ons oogh. Mijn note rolt te laegh: gij rijst te hoogh. Wie kent de tnaet van al uw wonderwerken? Zoo kleet of been ja fchim van lager Heiligh, In ftroom, in lijk, en krankbedt, wondrcn werkt; Wie zweeft zo laegh, dat hij de kracht niet merkt Van uw gebeên, een toevlught wis en veiligh? Gij, teelfter van den eenigbften Behoeder, Hebt, daer gij heerscht, bekleet met majesteit, Noch uw natuur en aert niet afgeleit; Maer houdt uw Recht, gelijk Godts rechte Moeder. Gij kunt meer gunst, bij uwen Zoon, verwerven Dan Hester, bij den Oostcrfchcn Monarch. Het Kruis-lam zagh u op den Dootshooftbergh; Daer gij de zon, om uwen Zoon, zaeght fterven. Gij vlughte voor den kindermoort des Vorsten, Met Davids Zoon, bewaerder van Godts Zoon En Moeder, dte haer* mont leide op de koon Van 't heiligh Kint, gezooght met maegdeborsten.' 't Orakel, naer wiens ftem het al moet hooren, Dronk met die melk der kuifche Moeder in Haer liefde, die, gewortelt in zijn' zin, Zijn hart noch raekt in 't hoo£hfte koor der kooren. Zoo ras de maeght, of 't hemelmaeghde-teken, Het licht gevoelt, en gaet van 't licht bevrucht, Dan rnatight zij den ftrael, die flus de lucht Verbrande, cn, uit den Leeuw, op 't hooft quam fteeken: Maer gij, o Maeght van koningklijken zadel In 't zwangergaen van 't goddelijke pant,  OPDRAGHTEN. 249 Verkoelde door uw vrucht allengs den brant Van Godts gerecht. O zetel der genade 1 Het was wat groots, dat d' eer der luchtgezanten Verkondigde aen 't altaer, hoe d' oude vrouw En dorre ftruik dien Heiligh baeren zou, Gewijt van Godt om boete en tucht te planten. Noch grooter was 't, toen d' Engel quam ontvouwen De wonderbaerste en aengebeên geboort, Van brein noch oor begrepen noch geboort, Eer Godt u gaf zijn hant en ftaf te trouwen, Hoe wemelden de Geesten, die vast drongen Te Nazareth om uwe Bruiloftscel 1 Hoe bloó, hoe heusch ontfingt gij Gabriëlt Wat bruilofts-liet hebt gij hem nagezongen! Een vlam ontftak terftont uw bruiloftskamer. Godts Geest, een kracht, een Duif van 't hemelsch dak, Omhelsde en kuste uw kuischheit, zonder vlak; Die dronk het Woort. Geen daeuw drupt aengenamer Op 't leliblat. Hoe wiert u toen te moede I Schaemroode ziel, Godrs wellust, hemelbruid Uw Bruigom leide u Godts geheimnis uit. Gij kleede Godt, het Woort, met uwen bloede; Den fchoonften van 't ontelbre tal der menfchen. Zoo zagh men hem, van Jesfes ftruik en {tam, Te Bethlehem; daer hij te voorfchijn quam, 't Beloofde zaet, begroet met zoo veel wenlchen. Uw zwangre Nicht vernam u naeu van verre, Of neegh, en groctc n, Moeder van de bron Des heils, en van de noit gefchape zon. Toen huppelde in "haer lijf Godts Morgenlterre. Nu daelde een lucht, vol zangs, op Davids weijeu; Die hoorden ftrax op 't blaten van hun vee: Den hemel eer: den ganfehen aertkloot vreê. Hoe fchitterden, hoe tuimelden Godts reien I Q 5  •S" OPDRAGHTEN» Drie Koningen verfinaden d' aertfche hoven, Op 't (larrelicbr, dat d' arme kribbe wijst, En flechte Maeglit, waer van dc hoogmoet ijst. Zij offren Oode, in eenen Hal verfchoven. Wat leerde u 't kint niet binnen Jofephs drempel t Hoe zocht gij 't kint, zoo moederlijk bevreest! Het zwerft rontom, wekt lijken, en geneest: Het flopt den raont der Wijzen in den tempel. Gcltikkigh, die uw tijden moght beleven, Dien gulden tijt, dat Godt in 't vleesch verfcheen: JNoch zaliger ziet gij zijn vleesch, cn been, Uw eigen vleesch, gekroom in 't ander leven. Met wat een* ftoet en majesteit en zegen Omhadden u de Vader Zoon en Geest; Toen gij van bier ten hemel voert te feest, Eïngs hijScinthe en langs turkoize wegen. Joruaalem fcheen boven uitgelaten. Het weerlichte al karbonkels, en robijn, Aij Marren, duikt, en zon cn ïnanefchijn, Voor eeuwigh licht, faphier, en goude flraten, Daer juigbt liet al, wat, van geen vlek gefchonnen, Het aenfehijn keert naer u, en *t zuiver Lam, Daer kent men Godt, drie glansfen, eene vlam. Gclukkigh die Godts blijfchap heeft gewonnen. Terwijl wij dan noch in dit dal der tranen Vast zuchten om verquikking voor de ziel; Daer d' eerste flang ons nafchiet op den hiel; Daer 't zwaer valt zich van zoet vergift te fpaenen ; Zoo kome uw gunst daer boven ons te vordel. Wij oftren u (verfaia geen offerbant, Een ander brenge u gout, en diamant) Wij offten u een' martelflarregordel: Geen diereriem, waer door de zon haer flreeken Cedurigh houdt, de twalcf maenden lspgk,  opdraghten. 2|i Maer riem, waer langs uw Kruiszon gaet haer gank, Door 't jaer, omgort met zoo een twalefteken: De Borst, het Lam, het Orgel, zoet in d' ooren. De Tang, de Leeuw, de Dolk, van bloet noch nat, 't Albast, vol geure, de Helm, het Zwaerderadt, De witte Duif, dc Palmtak, en den Toren. 't Betekende is veel eer 't geen ik u wijë: Dat overtreft 't borduurfel mijner fchacht. O Zeeftarl licht mij zoo, in 's weerclts nacht, Dat jezus troost mij aenblikke in marïi. ii BXf x lii. OPDRAGHT van PETER EN PAULUS TREURSPEL. ABN E U S E B I A» Eusebia, nu trek, op Godts bazuinen, Met mij, niet om den Jerifchoofchen muur; Maer om de Stadt, die met haer zeven kruinen De donders rarte, en terghdc al 't blixemvuur, Nu leer met mij zachtzinnigh oorelogen, En Rome zelf beftormen op zijn kracht; Niet met gewelt van fchilpadt, ram en bogen, Waermeê het fel al 't aertrijk t' ouderbraght; Maer met gebeên, en tranen, en twee tongen, En wonderheên, en afgepijnight bloet. Wat Cezar dwongk heeft Kristus dus gedwongen. De doornekroon befcbaemt den lauwerhoedt.  *52 OPDRACHTEN. Omhels dan dit paer helden, echte Vaders Der Roomfche Bruit, en Godtverloofde maeght} Die, op het bloet van hun doorluchtige aders, Meer moedts dan op Anchifes afkomst draeght: L> afkomst quam den grijzen droom oproeien, En piante daer door 't zwaert vervloeckte Goón ; d' Apostelfchap, beknelt in yfte boeien, Verhief "er *t Kruis, gezegent in Godts zoon. Gij kust cn leest de blaên die eeuwigh leven; De leliën met roozen oveiftroit; Spierwit fatijn met martel-inkt befchreven, En bloetkorael op fneeuw, dat niet ontdoit. Daer zietmen druk het padt tot blijfcliap banen: Daer puft de ftank des kerkers 't weeligh hof: Daer kiest uw lust geen perlen voor die tranen: I Daer yeegt men kroon en fcepter uit, als ftof. Terwijl de jeught, met ijdelhetn geladen, Den oogenblik des levens wulpsch verquist, Leert d' aendacht hier de tijrannij verfmaden, En d* ijdellicên, noch ijdeler dan mist: Zij leert 'er naer Godts ftrenge Ridders aerden, Die 't hemelpadt op purper niet betreên, Maer op de punt van fpijkers, fnê van zwaerden, Geklonken en geknarst door vleesch en been. Wat is ons vleesch, dat toch in 't graf moet rotten ? Wat is het lijf, vermast van fnoode pracht? Der wormen fpijze, en voetfel voor de motten; Een hindernis van *t geen Godt dierbaerst acht. Dat's 't wezen uit zijn aengezicht gefneden, De hemelfche en in klaij gevange ziel; Die hackt te fpoên met wijde en wisfe fchreden Naer 't zaligh honk, waer op baer liefde viel. Geen Labijrinth der weerelt kan verwarren Haer opzet, zoo zij volght den marteldraet,  OPDRACHTEN. 25$ Én 't licht der beide in bloedt vergulde Harren; Waer voor het kroost van Tyndar onder gaet. De Tibcr komt ten Apennijn af bruizen, En fchijnt verheugt, daer hij hun Graven fchuurtj Geviert van zoo veel Keizerlijke huizen, En Koningen, wier eere als Kristus duurt. Hoe dus? ik raek geen aerde: mijne veder Verrukt den geest naer d' Apostolifche asch. Eufebia, laet los: gij trektme neder, Die reede al uit den damp der weerelt was, En liet u, na mijn aflcheit, hier geen beter Ceheughnis dan Sint Pauwels en Sint Peter. MD cxi. i. O PDRAGHT VAN SINTE URSELS MAEGH DESPEL. aen a G r I P P i n E. yn, gemijtert met Drie Kroonen, Die zittende als op eenen regenboogh, Kunt tekenen van Roomfche aeloudheit toonen, En rekenen uw herkomst van zoo hoogh: Gij roem des Rijns, vergeef ons datwe naderen Uw Bisfcbopsltoel en Raethuis, groot van faem, En wijden u ons Maeghdelijke bladeren, Betlagcn met Sinte Urfels gouden naem; Befchreven met den Eoningklijken bloed» Van haer, en van haer EllefduizentaJ,  254 OPD RAGHTEN. Gemartelt, en geflagen met Godts Roede, In 't aengeziclit van uwen Ouden wal. d' Inboorelingh is zijn wiegh gehouden, En bakermat. Hoe kan ik die voorbij? Al wort de melk der Moeder niet vergouden Van 't kim; dit ftrek* ten allerminste dij Een klein bewijs van mijn genegentheden, En groote zucht tot mijn geboorteplaets; Daer ik, nu (lijf een hallevc eeuw geleden, Eerst rijzen zagh den glans des dagcraets. Wij volgen dus de leiddar der aelouden. Wij volgen in hun fchaduw, Hechts van veer, De Grieken, die hun boorteftedcn bouden Zoo langh voor ons met onnavolghbaere eer. Euripides, die wijze, 't wijze Athenen Deed fchreien, om het moederlijk gefchreij Der Biddenden, die om haer zoonen (leenen, Op dat men hun een uitvaert toebereij. 't Hooghdraevend dicht van Sophokles geleide Het levend lijk van Edipus naer 't graf, Te Kolon, daer die blinde ballingh fcheide Van Antigoon, heur vaders oogh, en (laf. Wij zingen hier van Sfinxen, noch Edippen, Noch heimlijk graf, waer van Koloner ijs; Maer tuigen klaer, met domme Macghdëlippen, Van Urfels asch, daer Kolens roem uit rijst, Dees dof kan ruim 't gebrek van geest vergoeden. Hier dort niet een Makaria ter neêr, Maer Duizenden, al zalige gemoeden, De doot getroost, alleen tot Kristus eer. Hier tarten geen gewapende Scijthinnen Achilles, daer Penthefilea drecft; Maer wapenlooze en drijdende Heldinnen Dien wreeden Hun, voor wien al 't aertrijck beeft.  OPDRAGHJEEN. Geen Amazoon is tnet die hoop gebleven Voor Trojes vest, als mijne Koningin; Die, na heur doot, gekroont in 't eeuwigh leven, Nu heerscht met Godt, alle eeuwen uit en in, Geen Hengftebrort magh halen bij de beken Van 't eedle bloet der Jotfren hier gevelt: Dit bloet, waer meê gij hebt uw' Schilt beftreken, Uw Schilt, die noch van 't Ëllcfiaf vermeit. Driekoningsfiadt, ontfangh mijn Maeghdenoffer, Al breng ik dien in geen Driekoninghs koffer. MDCXLIII. OPDRAGHT VAN KONING DAVIDS HARPZANGEN. AEN DE D0ORLUGHTIGHSTEN KONINGIN CHRISTINA MARIA ALEXANDRA. (^hristine, die de Noortftar met uw krooneu En glans verdooft, en al wat kroonen draeght; En, daelende uit uw Vaderlijke troonen, Als Godts Gezalfde, in ootmoedt Godt behaeght; Wij wijden hier in Neêrduitsch aen uw* voeten Het liarpgezangh des Konings, op wiens mact De hemelen en Engkir juichen moeten, Terwijl hij Voor de bondtkist danst op ftraet. Die galm, van outs in *t Godtsbuis der Hebreeuwen Den opperften, als wierook s toegezwaeit, Heeft Christus kerk en kooren nu veele eeuwen Gefticut, zoo wijt d* zon om d' aerd» draeit.  10 OPDRAGHTEN. Hij hanght, gelijk een keten, rijk van fchakels, Met kunst verknocht, door *s hemels drift en geest. Dat Memfis zwijge, en luistre naer d' orakels Van dit muzijk, een car van 't hooghfte feest. Athene zwichte, en ftoffe op geene pennen Van Pindarus, die, onverwclkbrcn palm En lauwerier, in 't ijdel renperk rennen: De Godtheit draeft hier op een cedler galm. Hier openbaert de hoop van alle volken Zigh levendigh, op dien onfaclhren toon, En dringht met ftrael op ftrael door zwerk en wolken, Als Godts beloofde en langh verwachte Zoon. Dees lier herbouwt geen ftadt, die met haer muuren En glans verzinckt in bloet, en fmook, en ftof; Maer Sion, dat alle eeuwen zal verduuren, En eeuwigh groeit in 's Allerhooghften lof. De Koningh temt den Oorlogh, opgewaslèn Tot elcks bederf, verbreizelt fchilt, en dolk: Zoo luste 't u den Krijgh t' ontharrcnaslèn, Te ketenen, tot rust van volk bij volk. Wanneer de Geest hem leirt de fnaeren roeren, Dan vaert de vree ter poorte in van 't palais: . Gelijk uw drift den pais al om wil voeren Ter werelt in, hoe krank zij walgt van Pais. Och of ons Duitsch 't Hebreeuwsch gezang kon volgen In aert en zwier; t' zij d' opperfte Gena Het menschdom zalve: of 's hemels wraek verbolgen Op donders rollc, en t' volk met blixem {la. Gij, die de kerne en kracht Van veele tongen, Ook 't Neêrlantsch kenr, zult, zoo mij d' eer gebeurt, Best fmaeken, of ik wel hebb* nagezongen Den Ilarpenaer, die heilrijk juicht, ot treurt. Uw heufcheit plagh den blooden moedt te geven, Die voor uw' ftoel bezwceken uit ontzagh.  OPDRACHTEN. 257 Door deze hoop, van uw* gena gelieven, Beproef ik wat mijn flaeuwe ftem vermagh. De groote naem van David magh vergoeden Wat liier ontbreekt aen *s dichters klank, en magt Uw troon verfloot geen willige gemoeden: Dat's d* eigenfchap van 't goddelijk gedacht. VDCLVIb ÖPDRAGHT VAN J O A N N E S DEN BOETGEZANT, aen den doorluchtighsten vorst en heere JOANNES MAURITIUS, Priace van Nas/au, Orave van Katznelleboge, Fianden cn Diest, heert in Bcilftcin, Grootmeester van Sint Joannes orden te Jerufalem, in der Mark, Saxen, Pomeren en Wenden, Lantyooght van het hertoghdotn Kleef, het vorstendom Minden, en de Graeffchappen van der Mark en Kayensbergh, enz. Cjebeurden 't oit voorheen, gelijk men zeght, dat namen Met dienze droegen, en hunn' aert en daeden quaemen Te ftemmen ; zoo gebeurt het noch bij onzen dagh. Is 't mij bij uw gena geooreloft, en magh Men fpreeken, als 't in u gederkt wort van de reden: Want komt men 's Vorsten naem van onder op t* ontleden Zoo wort Mauritius in onzen zin geprent, De dappre vorst van 't vroom Thebaenfche regement, R  258 O P D R A G H f E N. Een helt, in 's keizers dienst, die, rustigh en rechtfchapen, Zich queet in *t harrenas, en toonde dat hij 't wapen Niet voerde uit praelzucht, maer ter eere van het rijk, Ten fchrik der boozen, en den vroomen tot een wijk: Maer toen hem Cezar, om het Heidendom te pacien, Belaste 't wierookvat den afgoón roe te zwaeien, En 't goddeloos altaer, naer Numaes blinden ftijl, Te dienen, fchonk hij 't lijf ten beste aen zwaert, en bijl, En paerdevoet, efi liet het gansch tot ftof verpletten, Ook zonder tegens 't hof van Rome zich te zetten, Met uiterlijk gewelt. Dus gaf hij, recht en Hecht, Gelijk een kruishelt, Gode en Cezar elk zijn rechr, Merzeven duizenden foldaeten, dappre zielen, Die alle op eenen troep geduldigh nedervielen, En d' eedle martelkroon bevochten door een flrijt, Waerin men om den naem des grooten Heilants lijdt. Zoo (tont uw dapperbeit doorgaens getroost te (heven Voor d' eer van 't heiligh rijk, ook, op verlies van 't leven, Den keizer in zijn recht te (tutten met uw zwaert; Als uw voorzichtigheit het keurgezagh bewaert, Met een' 's rijx fcepter voert, en Christus rijk verdaedight, Wanneer de Keurvorst uit zijn' naem u begenadight; Daar leopolbus wort geheilight, en, gelijk Een goude morgenzon cn licht, uit Oostenrijk Te voorfchijn komt, om al wat adem fchept te voeden. Met welk een wijsheit wistge oneffene gemoeden, Aen 't barnen, als een zee, van ftormen opgeruit, Gelijk te (trijken, en de tweedraght haeren buit, Waer op zij vlamde, zacht t' ontrukken, om Europe, En zoo veel zielen niet te (tellen buiten hoope Van haer behoudenis l zoo loffelijk een daet Volght m ad rits na die voor Godts naem het leven laet. De naem joannes biet uw hoogbeit ook geen fchade. Dees brengt genade aen, en gij blinkt door Godts genade,  opdragHïèh» &59 Gelijk een vorst en lidt van 't zegenrijk gebiet, Dat langs den Donauflroom 's erfvijants beir befchietj En out r.yzantium de wet ftelt, en zijn troepen. Niet min eerde u dees naem, toen gij, mot lust geroepen Van Keurvorst prederik, op ferdinandus item Grootmeester wei t gewijt von out Jerufalem, En d' orden van Sint Jan, waer in de Duitfche heeren, Kruisridders, 't gastliuisreclit en Christus rijk verweeren, In fchaduwe van Gode en zijnen boetgezant, Waer óp mijn zangheldin met haeren heldentrant Grootmoedigh draet't, of zij, met hulp der koorkooraelen Des hemels, naer den eisch, dat licht kon achterhaelen, Maer 't lustme d' orden van den heiligen Joan Te zien opkoken en haer ridders kruisgefpan, Verheught dat Nasfau, ter Grootmcesterfchap verheven, Den eersten voorzaet noch een' rijker glans komt geven. Zij wert gedicht omtrent zes hondert jaer geleên, Uit onderfcheide tael, ten dienst van 't algemeen Behantvest en vermeert, om 't kruisgeloof te vrijen Voor inbreuk van den Turk, en 'r juk van Barbarijen. Zij plant den oorlogsdoel eerst in Jerufalem, Op 't heiligh kerk gezagh, vati aller princen dem Gehanthaeft, en verknocht aen haere wet en regelen, Door eene krijghsbelofte in 't openbaer te zegelen. Den ridder wort het zwaert gehangen op de zij, Om al zijn leven lang 's erfvijants razernij Met maght te ketenen , en Christus oorloghstroepen Te volgen overal, waer 't hooit hem zal beroepen. Hem wort alle eigendom van have flreog ontzeght, En dechts het bioot gebruik ter nootdruft toegeleght: Gelijk den ridder d' eght verboon blijft t' allen tijden, Om onbekommerder voor 't kruisgeloof te drijden, En 't Heidensch ongeloof te keeren uit Godts huis. De zwarte mantel, en het witte ridders kruis R a  2<5o OPBR.AGHTEN. Verflrekt zijn draght en merk : doch draevendein Godts benden , Zoo dekt het harnas en de roode rock de lenden. Dus (lorttenze hun bloet veel jaeren in het velt, En keerden wettigh woest gewelt af met gewelt. Uit mededoogcn, om d' opgaende vlam te blusten, Gedookt van Agars zoon, met Taitarije en Rusten Gcfterkt, en aengegroeit in top van 't booftgebiet, Te duuren ons ter ftraff', tot dat het Godt verdriet. De rijxkronijken, ons ter hant gekomen, melden Hoe Duitfchen, in het heir der Christenfche oorloghshelden. Ten dienst van 't heiligh graf, zich queeten flagh op flagh, Den broederen ten troost, den vijant tot ontzagh. Dus ftreedenze oostwaert: maer toen't Heidendom in't Noorden Dc kusten, langhs d' oostzee, met branden blaeken moorden En fchendigh ftroopen, hielt in 't uiterste gevaer, Quam d* orden in het Velt, oin Duitschlant voorzoo zwaer Een hagelbuije met de kruisrondas te dekken. Men zagh den WezertVroom, en Elve, en Trave trekken Door Pruisfen, en den oogst van Lijflant op de trom Van Saltze, om 't onverlicht en woedend Heidendom Tot reên te brengen, die hen leert, van zin verandert, De wapens offeren aen Godt en Jefus ftandert: Want Rome waekend hadde, in 't acnzicht van den nijt, De Duitfcue Tidders orde uit ijver ingewijt Met dien grootmeester, om den heirtogbt aen te leiden, En Christus kruisrijk wijt ten noorden uit te breiden, 't Gelukte ook. Al d' oostzee, toen Godt zijn' zegen gaf, Verbrande kerkwoudt, en brak boschaltaren af: En Lijflant, dat, tot fmaet des heilants.'t zwaert aengorde, Begaf vrijwilligh zich in Sint Joannes orde: Waer na vorst Alberecht in Brarrdenburgh, een hooft Der heilige orden, als een leenvorst, trou belooft Aen koning Zegemont, voor 't leen van 't vruchtbre Pruisfen. Dit vrederijk verdragh bedecht het vreeslijk ruisfen  OPBRACHTEN. SBI. Der oorloghsftormen, en he: ridders kruisleen hangt Aen *s Marrekgraven wil, van wien het d* orde ontfangt: Gelijk Mauritius, in dienst van zijnen heere, Ook begenadight wert met deze onflcrflijke eere. Indien de tweedraght van de Roomfche en Griexe kerk, Eb 't keizerdom van ooste en weste, in 't worstelperk Niet dieten tegens een, als rammen met den horen; De maght van 't kruisgeloof, tot liefde en pais geboren, Waer maglnigh met dc hulp des hemels, door *t beleit Der ridders ordre van Sint Jan, ter doot bercit, De fcherpe horens van de halve maen te fluiten, Op vier paer punten van dit kruis, en, voor het fluiten Der hoornen, haer bij tijts den wasdom te verbien; Nu bleef Jerufalem, dat Diedrik, eerst ontzien, Als graef van Hollant, lest de kroon op't hqoft zagh fchijnen. Verwildert: want de florm der wreede Sarazijnen, Hielt aen: dies d* orde uit noot den krijghsfloel had herplant Te Rhodes, dat op zee de kroon twee ecuwen fpant, Tot heil des Christendomst noch wertze in droef geflalre, Hoe vroom zij flreet, verjaeght, dies keizer Karei, Malte Deu Ridder inruimde, als een onverwiubre rots, Van waer *s grootmeesters hart gcharrenast, ten trots Des Tuikfchen Oceaens, die 't aertrijk rukt aen flarden, En rijken indikt, al die dormen uit kon harden. Toen d' orden, na veel drijts, te Rhodes fchipbrcuk leê, Ontzwomze 't bloedigh zwaert aen deze wijk in zcê. Ptolmais dorst vergeefs, gederkt met Duitfche maghten, Godts vijant tweemael op rondas en fpcer verwachten: De Graef van Hollant zet vergeefs, zich in de waegh Met koning Luide wijk, daer 't Sparen met de zaegh, Geklonken voor den boegh, den Nijldroom op komt rukken, En bruischt de keten van fterk Damiate in dukken; Waerom de keizer, die de dapperheên vergeit, Het zwaert van Haerlem blank in 't licht der darren delt, R 3  £G3 «PDRA6HTEK. En d' oude aertsvader van Jenifalem dien degen Noch kroonde met zijn kruis, een' ridderlijken zegen: Vergeefs ftaet Scanderbeg, gelijk een rots van ftael, En trapt Godts vijanden de pan in dertigh mael: Vergeefs verdaediglit hij, als Hektor *t rijk van Troie, Albanjen, en verduurt Amurats heir voor Kroie: Toen 't rijk van Konftantijn, noch Rhodes kon beftaen, Quam al dat woest gedruis op Maltes ridders aen, En d' orden van Sint Jan, die tegens Mechaes plaegen Een rij van eeuwen 't zwaert heeft op de zij gedraegen. Wat was 't een droeve dagh, een dagh befcbreiens waert, Toen 't heir van Ottoman verwoet, te voet te paert, Te water en te lant, Byzantium quam vloeken, Beftormen ftorm op ftorm, en dreef uit zeven hoeken Zijne elefanten op den muur en torens aen, Met al zijn heirkracht, trots op haere halve maen, Om 't moederlicht, de zon der weerelt, uit te doven, Hoe ftont die groote ftadt, als Etnaes barrenoven, In rook en fmook en vier en vlam van overal, Daer 't blixemde op den muur, en donderde op de wal. De toren van Pvoman, gefchokt door zulk een' donder, Komt endlijk met gedruisch, dat d' aerde dreunt van onder, Neerploffen, dempt de graft met muur en puin en fteen, En roept den vijant daer het gaept, om derwaert heen, Als over eene brugh, gebout van fteen en ftukken, Ter muurbreuke in, en voort recht ftewaert in te rukken. Acht hondert ridders van 't Latijnfche en Griexe bloet, Alle even rustigh, en alle even trots van moet, Den doot om Godt getroost, zich in de inuurbreuk zetten. En juichen op den klank van trommels en trompetten, Op 't onweêr van kortou en grouwzaem douderkruit. Zoo vint zich Mahomet bedrogen, en gefluit. Terftont gebiet hij, om het hart des volx te nijpen, langs noch een' andren kant de muuren aen te grijpen.  •31 F B R A » H T É H. l6% Hij bouwt een ftorrembrug van tonnen op den ftroom, En geeft de benden aen de ftroomkant vrijen toom Te ftormen, en met een op Pera toe te zetten. Nu kan Gódts ridderfcbap deze inbreuk niet beletten, Daer Paleologns, en belt Justiniaen, Zoo onvertzaeght In 't fpits, gelijk twee leeuwen, ftaen, Die Mahomets gebroet met opgelpalkte blikken Aengrimmen overdwers, en met hunn' klaeu verfchrikken, Tot dat Justiniaen gewont zijn wacht verlaet, Om 't bloet te ftulpen, fchoon de keizer het ontraet. Hier door begint de moedt der ridderfcbap re daclen. Dus berst d' erfvijant in, gelijk een fpringvloet paelen Noch dijk noch paelwerkfchroomt, enbruischtin'tlangenbreS, En zet al 't platte lant alom in bare zee. Waer hier prins maurits en zijn Duitfche Ridders orden Geboón het flaghzwaert [datze op hunne zijde gorden, Alleen den naem van Gode en boetgezant Sint Jan Ter eere, tegens "t wreet en voorhuitloos gefpan] Te rukken uit der fchee; noit hadden Mechaes benden, In eenen jammerpoel van endelooze elenden, Dat keizerlijk palais gedompelt tot den gront. En Konftantijnftadt moght, veel trotzer danze oit (tont, Het hooft opfteekende, de hooftkerk van Sofije Noch heden, op den naem van Jefus en Marye, Opgalmen hooren met een hemelsch koorgezangk; Daer nu de kruisvloek loeit, en niet dan lasterftank, In (te van 't wierookvat en zoete wierook geuren. Den hemel toezwaeit, van Godts cnglen te betreuren. De leste Konftantijn geeft midden in dien drang En onbekent den geest. Het woeden gaet zijn' gang, Konftantinopel fchijnt een treurtooneel' vol plaegen. Na een belcgeringe, een ftorm van vijftigh dagen, Wortze ovcrweldight, juist op 't hooge pinxterfeest. Dat leert verlochenen hoe Godt de Heiige Geesc R 4  Jfif OPDK.AffiH.TKjN» Al teffens voorftraelt uit den Vader en den Zoone. Nu leght de keizer, met zijn purper ftaf en kroone, Cewentelt in het bloet, getrapt in bloedigh ftof. Men ziet geen kerken aen, noch kloosters, koor noch hof, Gewijt noch ongewijt, dat fchenden, dat fchoffeeren Ontvonkt de wanhoop, die zich ijdel wil verweeren. De Bofforus verheft zijn kil, en bruist in zee, En rookt van fchuimend hloet. Zoo hujlt van hartewe» Een vrou in baerens noot, als deze ftadt in rouwe. Zij roept; dat niemant trots 't geluk te veel betrouwe. Een ftadt, die duizent jaer, en hondert, en noch meer, Na haeren oirfprong, ftont, en Rome tarte in eer, Gelijk een grenspylaer van Afië en Europe, Valt nu de wraek ten buit, en jammert zonder hoope. Men fteekt het Keizers hooft op eene (peer ten fpot, Ook 't kruisbeelt met gefchreij: dit is des Christens Godt, De Keizerin wort, met den zoonp en dochter t'zaemen, Bij haer in *t hofbanket gefleept, en zonder fchaemen Gefchonden, in 'c gezicht van blopdthont Mahomct, Daerna gefabelt, op 't gejuich van 't moortbanket, Men voert het ovcrfchot der ftede in flayepije, Aldus verzonk in bloet dees grijze heerfchappije, Daer d' oude wijsheit van de Grieken fchipbretik lijdt. Het is vergeefs geftreên, als Godt u tegenftrijt. De vloek des Heilants, op den hoogen ftoel geklommen, Wint Trapezonte, en hecht, vol moedts, twee keizerdommen En twalef rijken, als karbonkels, aen zijn kroon. Hadde Oostenrijk doorgaens hem niet het fpits gehoon, Het Turklche heir waer lang ter kruisgrenze ingeborstcn, De Keizer, met den (leep der zeven Kcurevorsten, Ten fchimp in een triomf, de ftcden emgevoert. Nu hoort men hoe hij dol trompet cn trommel roert, En inboort door geberghte en bosch van Tranfylvanje. Waekt Christenrijk niet op, zoo drijft hij in Geruianje  OPDRAGHTEN. 265 Den rijxrtroom af, en dei kt in kracht, en niet in fchijn, Het voorfpook, als zijn paert te wedt gaet in den Rijn Voor Keulen, dochter van de kerk, der helden moeder; Dan wort dc Keulfche Dom een paerdeflal, om voeder Te fchaffen aen zijn paert, dat zoo veel velts verwoest, En met bebloede hoef vertrapt den gouden oegst, Het zweet der akkerliên, en Christenfche onderdaenen, Die, op 't geberght gevloón, dit aenzien, nat van traenen, En flaen hunne oogen naer den hemel u-est en oost, Of Godt een* Machabceu opwekte, al 't rijk ten troost. Wclaen Mauritius, de krijgbstrompet gefteeken. Gedoogh niet dat dees vloek voortaen bij ons gebreken Meer deden winn' dan door zijne eige dappcrheit. Een andre weerelt wist al lang van uw beleit Te fpreeken, daer uw deught de menfcheneeters temde, En Wilden, woest van aert, verflinders van den vremde, In wildernisfen dreef, en brullende woedijn • Schoon zij hun pijlen loos beftreeken met venijn, En geene menfchen maer een ongediert geleken In 't nest geworpen, en van reêngebruik verdeeken. Waek op, waek op, en roep uw ridderfchap bij een, De jongde noot verdaeght de noothulp in 't gemeen. Het eilant Krete, met zijn hondeit deen, loopt ledigh. De zeeleeu van Sint Mark en *t noit gekrenkt Venedigk ' Kan naulijx tegenftaen, en Hongarye fchreit Om noothulp in den brant, die 't koorenlant afweit. Verdaegh uw kruisorde, om in fchaduw van Godts ftander Te kampen voor 't geloof. De zevende alexander Biet rustigh u de hant van verre uit Englebor"h. Het hooft van Oostenrijk, gewapent met zijn zorgh, Beklaegbt zich dat men draele en hein, der Duitfchtn wachter, In dc van onderdant, noch laegen leght van achterNiet anders of 't geloof, het kruisgeloof, geen trou, Geen liefde op d' aerde vont, en of men Christus wou, R 5  SÓ6 OPDRAGHTEN. Niet als de Heiden, met een helfche fpeer van voren, Maer recht van achter "t hart, gehecht aen 't kruis, doorboren. Verhoe dien vadermoort, 6 Helt, die nimmermeer Van weldoen rust. Befchut den Keizer, uwen heer, En in den Keizer gantsch Europe, en zoo veel lieden, Te (laeu en afgemat om wederftant te bieden-. Heeft Perfeus eene maeght, gebonden aen de rots, Voor 't zeegedroght befchut: kon Herkies met zijn knods Een' osfendief, een (lang, een' leen, een ondier kneuzen: Hoe veele Hangen, hoe veel rovers, hoe veel reuzen, Zult gij vernielen, op dien braven oorlogbstogbt. Hoe veele macghden naekt en bloot ter merkt gebroght, En opgeveilt, als vee, ten wellust der tijrannen: Hoe veele (laven, op de roofgalay gebannen Verlostge door het zwaert, dat uwe zij bckleet, Om neêr te houwen al wat grtiwzaem is en wreet, En zulk een* helhont, van godtslasteren bezeten, Te (Iepen voor den dagh, geknevelt aen zijn keten. Ik hoor Godts ridderfcbap, als (Iroomen door een (luis, Uitbersten, en in 't velt u volgen op uw kruis, Mij dunkt ik zie het hart der Ottomannen popelen, En, van den Donau af tot in Konftantinopelen Gedreven, ommezien, als of hij krijgens moe, Aen 't graf van zijn' profeet, de Christe weerelts roe, Zich bergen wou, uir fchrik voor 's Keizers adelaeren, Gercct de halve maene in bacren fchilt te vaeren. Zoo zie u Nasfau lang ge-eert in 't kruisgefpan. Zoo blinke uw borstkruis fchoon in d' ordre van Sint Jan. Zoo wenscht mijn zangheldin uw zegepaert te leien, En u op 't hof van Kleef t' onthaelen met haer reien, Ten prijs van f red rik en louize, groot van naem, Terwijl twee wecrelden gewaegen van uw faem. MD CL XII.  OPDRACHTEN. SÓ"7 OPDRAGHT VAN JEPTHAES TREURSPEL, aen mevrouw ANNA VAN HOOREN, gemaelin van den edelen heere KORNELIS VAN VLOOSWYK, Heers van Flooswyk, Diemerbroek en Papekop, Bur* germecster en Raet yan Amfierdam. Het heilighdom des Eijbels is behangen Met beelden die Mesfras, hoogh gewijt, Uitbeelden, en gemoeten met verlangen, Eer hij verfchijnt ten offer op zijn tijt. Zijn offerampt was uitgebeelt door dieren, En menfehen. Zoo verbeelde ons Abels lam, Verteert op d' eerste altaer in fmook en vieren, d* Onnozelheit, die 't kruishout op zich nam. Aldus verbeelde ons Ifak, offerreede Op 't berghaltaer, den eerstgebooren zoon, En eenigen, die 't al verzoende in vrede, Wat knielen kon voor dien genadetroon. Het eenigh beelt van Hak kon verdoven Alle offermans, en offers van de wet: Maer deze maeght gaet al de mans te boven, En geeft een kracht aen dees tooneeltrompet. De fterkfte zwight voor d' allerzwakfte kunne (*). Gewis zij hoeft blanketzel noch cieract. (*) Sexus.  2Ó8 OPDRACHTEN. Schoon 't mansbeelt haer den offerpalm misgunne, Noch (laet het (lom voor d' uitfpraek van haer daet. Als zij den eedt des vaders komt te hooren, VerCchriktze niet, maer antwoort oflerreedtt Heeft vader dit belooft, en Godt gezwooren, Voltrek, voltrek uw woort en hoogen cedt; Dewijl u Godt aen Ammon quam te wreeken. Bezegel uw belofte: gunne alleen, Dat ik bedrukt mijn' maeghdom vier paer weeken Met fpeelgcnoots in eenzaemheit beween. Gehoorzaem komtze aldus in hooge brozen Ten heiligen tooneele, en outer treên. Graftjoffers, ftroit nu leliën, ftroit rozen Voor 't morgenlicht, daer't kruislicht op vtrfcheen. En gij, Mevrouw, die Franfchen, Italianen, Als Neêrduitsch dicht, in hunne fpraek verftaet, En menigmael tooneelen zaegt in traenen, Gewaerdigh toe te luistren naer dees maet. Gij zult de zon van zege, hier betogen Met eene wolk van druk, niet zonder gunst, Zien fcbilderen tapijt, en regenbogen Van beeldewerk, re febikken naer de kunst. Magh deze maeght op uw behaegen (lappen Ten offer, tot een' (piegel van de jeught, De Schouburgh zal in zijne handen klappen: De rouw des volks verkeert in volle vreught. UDCtlX,  OPDRAGHTEN. ify OPDRAGHT van VIRCIELS TWEEDE BOEK van E N E A S, verhaElende DEN ONDERGANOK v a w T R O I E. AEN DEN EDELEN HEER PI ET ER DE GRAEF, Jonkheer van Zuidpolsbroek. •Gelukkigh is de hulk daer midden in de baren Een ftuurman zit te roer, die, zeewijs en ervaeren De blinde klippen kent, de gronden meet, en peilt Op Zeekompas en kaert, en ftarrefchieten zeilt, En, door de barning heen, hét uiterst weet te fchuwen. Gelukkigh is de kudde, [als velt en heide gruwen, Voor 't huilen van den wolf, die, raezende afgevast, Het afgedwaelde fchaep bezijden 's weegs verrast;] Terwijlze bij der hant het voeder plukt, niet verder Dan daer de trouwe ftaf en 't oogh van haeren herier Kan reiken in den noot, ten troost en toeverlaet. Niet min gelukkigh is de burgerlijke ftaet, Daer ieder veiligh rust in fcliaduwe van Heeren, Die ter behoudenisf' des volks alleen regeeten:  2?0 OPDRASHTÉN, Want wat de ftuurman is op 't fcliip, in zeegevaer, De herder op de heide, en bij de Schaepskoij, daer De wolf om fpookt en huilt, dat ftrekken d' Overheden, In 't wettige gebiet van landen volk en {leden, Haer wakende oogh, tot heil des onderzaets, betrouwt. Op dezen gront is 't dat de hemel toeten bouwt. Op dezen voet zijn hun de titels aengeboden V*n vadren, herderen, wetgevren, vooghden, Goden, Die, op den vorm van 't ampt der Overheit gepast, Ons melden *t heilzaem wit van zulk een* zwaeren last, Noch grooter dan deze eer, waer toe zij zijn gekoren. Aldus zeght Plato wort geen mensch voor zich geboren Alleen, maer ook ren dienst van vrient en vaderlanu Hier ftaet de weerelt bij, en zonder dezen bant Moet alles wetteloos verftrojen, en verwilderen-, Noch woester dan Natuur een wildernis kan fchilderen, Vol breideloos gedierte, en onract, nacht en dagh. Zij leefden dan tot nut der menfehen, die 't gezagh, Ter liefde van den mensch oit holpcn onderftutten, En 't onderdrukte volk befchermen, en befchutten, In zijn gerechtigheid Dit kon men uit kronijk En bock bevestigen, cn Herken met de blijk Van mcuigh voorbeelt, klaer rit Grieken en Latijnen Te fcheppen, waer dc zon de weerelt komt befchijnen. Doch bier is 't noodeloos, naerdicn ons Nederlant Gereede fpiegels heeft van mannen bij der hant: Waerom, o eedle telgh, geen meester u iet naders Kan toonen als uw' {lam, en loffelijke vaders, In oorloge en in vre, door al het lant befaemt, Waer hun voorzightigheit onwetenheit befchaemt. Zij zelfs bezegelden, in zijne kracht en klaerheit, Het ftaetorakel van de goddelijke waerheit, Dat geen Gemeene Best geluk noch heil ontbeert, Daer lust tot wijsheit bloeit, en ltadt en lant regeert.  \ OPDRAGHT EN. 27I Zoo dikwijl dan uw lust (laetkundigheit zal zoeken Te fclieppen, uit liet licht van letteren en boeken, Kan 't voorfchrift van uw oudt voorvaederlijk gellacht Dees (taetles inet der daet u Herken, waer hun wacht De wetten en het Recht bekrachtight, en verdaedight, En uwen leerlust voedt, en aenqueekt, en verzadight: Want fchoon een ftaetfcholier de fpreuk en regels merkt; Dit wort inet voorbeelt en uitwerking best gefterkt. Men leert uit kaerte en boek de gronden, zeen en (treken, En kusten: maer een ftorm kan *t moede roer verfteeken Van zijn behoude reis, indien de vicrbaek niet Het duister oogh verlicht, en voor den zeeman ziet, En toont wat ftreek hem ftaet te houden, wat te mijden, Wat loef- wat lijwacrt leght, wat achter, wat bezijden, Wat oprijst voor den boegh; zoo loopt hij op dat licht Met vreught de haven in, het endt van zijnen plicht. Doch hierom kan men 11 het opllaen van de bladen En levens der uitheemfche en vreemden niet ontraeden. Het erf der (taetkunde is en wort elk een gegunt, Ge-eigent en betaclt inet oude en nieuwe munt. De fchool der wijsheit (t;iet gebouwt voor brave borsten. Zij (lachten 't goede paert van Troje, dat ons Vorsten En mannen levert, die wat mannelijks beftaen, Op Pallas toeverlact: dees wijst de wijsheit aen, Die met den (langefchilt gewapent, altijt (louter Op reden, haere zaek en Recht befchut op 't outer. De zaek befpicgelen moet voor d' uitwerking treên. De meesters (laen gercet. De leering (lacht den (leen, Die ftael en yzer wet. Zoo fcherpt de les de fnede Van 't edele vernuft. De nutte en wijze rede Wort van 't begeerigh oor gevat, gelijk de plant Den morgendau verzwclght, op dor cn dorstigh lant. Hier derft uw jeught geer. licht om goet en quaet te fchiftcn ; Zij erft den boekfehat zelf uit 's vaders kaslè sa fchriften,  272 O P D R A G H T I Wiens dacghlijks onderwijs en voorgang levend leert Waermede een erfgenaem van deught zijn brein ItofFeert^ En toerust tot het ampt, dat, voor de braven open, Geen traegen waerdigh acht op zulk een' prijs te boopen. De braefften zelfs, de grootfle, in top van maght en ftaet En eere, hebben noit het onderwijs verfmaet, Dat hun te fcheppen ftont uit fpreekenden en (lommen, De levendige (temme en boeken, heilighdommen Bij Keizers, Koningen, en Overflen , gezint Zich van der Wijzen raet, in weereltlijk bcwint, Te dienen, naer beloop en eisch van tijt en zaeken. Om veiiigh tot hun wit en ooghmerk te ger.ieken. DfrjKeizer Nero, toen zijn oordeel noch gezont En gaef was, neighde 't oor gansch leerzaem naer den mot» Van zijnen Scneca. Traejaen, de goedertieren, Omhelst Plutarchus les, om (leden en manieren En onderwijs van Staet te leeren, als hij fprak. Dees Scipio, die trots Kartagoos muuren brak, Gewende zich doorgacns, met onverzadighde ooren, Den afgerechten helt Polybius te hooren. De wijze Cicero bedankte Posfidoon, Die hem den gouden ftijl en Burgermeesters toon, Ten dienst van Rome, leerde aendachtigh overweegen, Wacrdoor hij federt quam zoo hoogh in top gcltcgen. De zelve Tullius trompet des dichters eer, Door Alexanders mout, lauriert en kranst Homeer Op helt Achilles zerk, die 't lijk zoude overftulpen Met een de faem, ten waer Homeer haer had gehulpen, En door zijn heldendicht gehanthaeft, waer die klank Cehoort wort oost en west, ontelbre jaeren langk. Filippus groote zoon, die 't Perfisch rijk ontzeide, Zijn hooft op d' Ilias ter ruste nederleide, En (loot in 't koffer van Darius zulk een' fchat Van letteren, verfchoonde in d' overwonne ltadt  Ot P D R A G H T E N. 1?$ Het huis van Pindarus, op wiens dooriuchte pennen De Vorsten worftelen, de heete wielen rennen, Daer geen oneerlijk ftof om 's renners ooren ftuift. Ten leste komt August ten Kapitoole, fchuift De nevels van het oogh, en toont het licht der lichten, En zet zich, als een Godt, in tóp, op Maroos dichten. Virgilius vcrftrekte een kopre zuil aen 't rijk, Een Raetsheer van August, en wacht op zijns gelijk, Na zoo veele eeuwen tijts. terwijl men voof zijn ftraelen Alle anderen dus langh hun hooft zagh onderhaelen. Wij waeghden evenwel [de wil verfchoon de daet], Een Nederduitfche wijs op zijn Latijnfche raaet, En hemelfche klaroen, naer onze maght, te zetten, Daer Troje op wapenklank, gekerm, en krijghstrompetten, In rook en fmook, in gloet en bloet en asfche imoort, Zoo jammerlijk als oit met ooren wert gehoort, Met oogen wiert gezien. Onze uitfpraek is niet maghtigh Dien brant te fchildercn. Dat vier is veel te krachtigh, De verf te zwak en doof; dit kan ons tafereel Ontfchuldigen, bij al de kenners van 't penfeel: En gij, o jonge graef, zult gaerne ons laege toenen, Waer maet en klank bezwijkt, beleeft en heusch verfchoone^i, Naer uw Heer vaders aert, gelijk een erfgenaem Van Polsbroek, en zijn" Staet, en deught, en letterfaem. Uw jeught, die, onder 't eedle en Ridderlijk geleide Van Ridder Maerfaveen, zoo wijt, door bosch en heide, Hem volghde in Biandenburgh, op 't Keurdoorlucluigh hof, Belooft, op 's vaders fpoor, den dichter eenmael ftof Te levren, daer 't gebeent der vadren, in hun ftoelen Van ruste, met vennaek den nadruk van zal voelen. Ontfeng op dezen wensch den weêrgalm van Virgyl, Wiens naem *t gebrek vergoet van mijnen ruwen ftijl. S  274i OPDRAGHTEN. O P D R A G II T van VIRGILIUS MAR O, o p PARNAS LOOF, toegewijt den wele. en gestrengen heers KORNELIS DE GRAEF, Vrijheer van Zuitpolshrotk, Burgermeester en Raet van Jmjlerdam, enz. M ijn Zangheldin belande in 't ende met verlange Uit d' overrijke zee van Maroos herderzangen, En lantgedichten, en Eneas dappren togbtj Een werkfluk in Latijn door al zijn leên gewrocht, En waerdigh aen August eerbiedigb op te draegen j Toen alle volken Reme op haeren middagh zagen, Den Vorst in 't hpoftgezagh, en 't aerdtrijk, onder hem Gebogen, luisteren naer d' ontzaghelijke ftem Van eenen eenigen, gchcilight, om door wetten En maght gefterkt, een wijs op recht en vreê te zetten» Nu ziet mijn Zangheldin, nae 't landen wakker om Naer een Mecenas, die, genoodt in "t heiligbdom Der Zanggodinnen, zoo veel goddelijke driften Kan fchatten, uitgeleert in toetfen en in fchiiften Van ftofleu, zin, en zwier, en aert, en maet, en klank. Zij komt Mecenas graef dit Nederduitsch gezangh, In zijne fchaduw dan voorzingen, magh haer d' eere Gebeuren,.datze uit zijn fcherpluiftrende oordeel leere Hoe verr' haer wedergalm van Maroos voorzangk dwaelt, En wat haer glans verfchilt van 't licht, dat uit hem flraelt.  OPDRAGHtEW. 2/5 Zij wenscht, oin allerminst uw beziglieit te praemen; Celegenbeit, en plaets, cn tijt op 't rijpst te raemen, Wanneer uw arnpt den hoogh der zorge een wijl ontfpant, Die nacht en dagh, ten dienst van ftadt et» vaderlant, Te ftreng gefpanneu ftont, de ftilte is aengenaetner, Nae 't flaven op 't fladthuis de burgermeesters kamer Verfchoont uw' ouderdom, befneeut zoo menigh jaer: Terwijl uw broeder waekt, en zit bellommert, daer De burgers voor de deure, om eerst gehoort te worden, Aendringen dagh op dagh. De ftaetzorgh, naer's lants ordefl, ln 't oude gravenhof, komt op een ander aen, Nu mooghtge, langs de Grift, uw hofftec, bosch en laén Zien groejen, graetigh vee, pit uwen ftal gelaeten, Het gras affnoejen, en de lammers hooren blaeten, Of onder 't lindeloof, in eenen ftillen heek En eenzaem, fpraeltcn met een floni en landnut boek, Staetregels, fpreuken uit uw Tacitus erkaeuwen: Terwijl de galm van 't Sticht belust is na te baeuwen Deu fchellen nacbtegael, die, voor uw lustprieel, Zich uit den adem zinght, op 't orgel van zijn keel. Zoo magh mén, om een lucht genist in lommerkoelte Op 't velt te fcheppen, uit het heerlijk raetsgeltoelte Den Burgeimeester eer het gouden Kapitool Een poos vergeeten, daer de lelie, en viool, En roos, en tijm de by op zoete honighgeureil Verlekkerde, en verleide in levendige kleuren. Daer kon Mecenas, door geen ftadtgetucht verftroit Van zinnen, rusten: daer verdroot het Varus noit Tc luiftren naer ecu wijs, die uit Parnasfus aderen Quam vloejen door 't geruisch van mirte en lauwerbladeren ; Waer mede Apoilo 't haer befchaduwt en verciert, Als hij ten reie gaet, en hem de zangberg vieit. Bekoort u hier de lust te plukken puik van bloemen Uit MaroJ (zek.«r niet ;e reppen nodi te noemen S 1  2j6- OPD RAGHTEN* Dan met eerbiedigheit) gij zietze in Maroos hof Zoo levendigh, zoo fchoon opluiken, datze ftof Beftellen voor 't vernuft van opgefpanne geesten, Om 's lants triomfen en gewenschte zegefeesten Te klceden met feftoen en kransfen, gefchakeert Door kunst van bloemen, aen Augustus hof vereert. Zoo dit vernuft een wijs op 's herders fluit wil zetten, Of akkers bouwt, en plant, en vee weit, en zijn wetten Het byhof voorfchrijft, het verrukt ons door getuit, En zin, cn orde, van 't begin tot dat het fluit. Eneas oorloghsvaert van Xantus gloênde fttoomen. Op 's hemels wichlerij en aendrift voorgenomen, En uitgevoert tot aen den Roomfchen Tijbervliet, Poe groot een heerlijkheit ontvouwtze uwe ooren niet! Wat naem, wat titel zal men 't hemelsch werkftuk geven, Apolloos feestciraet! het hangt, als een geweven Onfchatbaer koortapijt, van boven tot beneen, Van nutte wijsheit en historiën aen een, En tot een eenigh wit gefchikt, in 't eudt te treffen. Wat wit was dat? den ftaet van Rome in top te heffen, Als 's weerelts hooftftadt: en de naklank van de faem Bromt noch op heden met dien aengebeden naem, Op 't voorhooft van zoo diep gewortelde gebouwen Geklonken tot een prael: gelijkwe noch aenfchouwen Het overfchot der ftede, een afgeftormt gewelt, Als 't grof gebeente van den ftoutften reus, langs 't velt Geflingert, en geplet, toen hij te hoogh gewasfen, 't Gebergte opftapelde, om Jupyn t' ontharrenasren. Wanneer uw hooge geest in Maroos beemden weit, Eefpiegelt hoe van outs de grootfte mogentheit Van Rome allengs zoo hoogh quam uit de laeghte opftijgen, En haeren wasdom van Evanders tijt te krijgen, Uit zulk een arm begin: dan overweegbtge dat In zulk een korten tijt heer Gijsbreghts visfehers ftadt,  O P "D R A G H T E H. ÏJJ Uit asch en puin herdicht, ter weerelt uit komt ftraeleii: Hoe uwe raaetfcbappij zoo wijt gaet adem haelen, En ooften iherwaert fleept door 't fchuimend pekelzout, Van daer men Batoos ftadt in 't oosten ziet herbout Door uwe Bataviers, voor wien zoo veele rijken En eilanden van zelfs de vlagh en zeilen ftrijken, Uit die gedachten wort uw overlegh verrijkt, Als gij uw grootvaêrs tijt bij d' oude tijt gelijkt, Toen onder Burgerhart, uit Konings bloet gefproten, Van Cezars heir getreên, in boschloof wiert befloten Den bals te vrijen van *t Latijnsch metaelen juk: Hoe, Bruin, een duinman, met den Vries gefterkt dit duk, Dat onuitvoerbaer fcheen, en nau gedacht wpu worden, Hanthaefde tegens een gewapende flaghorden Van keurbenden, noit op toght en fchiltwacht moê, Den Rijndrqom langs, tot aen het huis te Britten toe. Dan fchikt uw wakkre geest ftadts Kapitool en boogen Te klecden met een rij zeeghaftige oorlogen, Gefchildert naer de kunst, van vore tot het endt, Daer Rome ons Bataviers voor bondtgenooten kent: Indien de tijt mij gunt, naer 's Mantuaners wetten, Den krijgbshelt Bato met opklinkende trompetten In top te voeren, naer den eijsch Van 't vrije lant, Door twalef boeken heen, tot daer de vredebant Gefloten wort; men zal de Boschnon hooren meiden, Voorfpcllen op een rij de vaders en de helden Der volgende eeuwen, die alom met raet en daet Zich queeten in gevaer, tot nootweer voor den ftaet, De Graven, Boelenzens, de Bikkers en de Hoofden, Zo trou in 't leveren, gelijkze 't trou beloofden. Men zal ons wapenkroon, den Keizerlijken hoedt, Verworven door het gout des ridderftams, en bloet. Zien, met een rijker glans van gloejende robijnen En gout, den Yftroom en den Aemftel oyerfchijnen, S 3  47? OPDRACHTEN, Op d' aenwinst van dé ftadt, dtê, levem'dêr gézlelt, Van burgerij, gelijk een korf vol bijen, krielt. Men zaegh u Aemftels ftadt uitleggen, en omneftken Met fteene munten, haer eerr kleelie weerelt dékken Met witte vleugelen van zeildoek, uit der zee Gewaeit van alle vier de winden op ons rtê. Men zaegh op uwe ftem zoo veel verftrolde fteenen, Van ongehjkeii vorm, zich fluiten en vereenen; Het Raetbuis, magazijn, fcbeepstimmerwerf, en vlqöt Herbooren, geftoffeert met voorwet tegéns noot. Men zou zeehelden zien, op vergelege vaerten, Aen graetboogh noch kompas gebonden, noch aen kaerten, Hier 't Zuiden aendoen: daer vorst Mautits in Brazyl De leusvaen planten, en een burgerlijken ftijl Invoeren op de kust, daer andre ftarréft fclitjneff, De menfcheneeter dwaelt in wouden en wöeftijnen. Men zou Virgiiios zien opgaen in zijn' tolk, Gelijk de goude zen, fchakcerende eene wólk, Een fchoonen regenboogh doorfchildert in het leven: Hoe wel ik fchroom naer d' eer des Mamuaens te ftre'vcft Met wasfe pennen, e» om laegh, beneên zijn' faem, Blijf drijven, om geen zee te noemen naer mijn naem. Nu zinge ik midlerwijl gezang van korten adem: Het zij mijn zangheldin uw Eapitool omvadem. Of Koninginnen, en Veltheeren innehael, Of ons tooneel ftoffeer, of, als de nachtegael, Van tak in tak fpringe, en langs nwfi graft, V6F Ooren, Een bijfchrift, graffchrift, of een liergezang feet hooren, Of een bekranste bruit, van 't lekkre bruitsbanket, Op Hymens toortslicht, groete, en vroolijk dans te bedt. De Zanghbemihrters zijn belust op keur van wijzen. En watertanden naer verandering van fpijzen. Indien mijn Zanggodin uw dagerr rekkén kon', Ten dienste van de ftadt, en ftaet, uw levens zon  ♦ fïRASlITÏÏ. tf? Zou langkzaem daelen, en beneên de kimmen zinken; De lofbazuin op zulk een' wensch noch luider klinken; Uw grafkoor ipade nw lijk bedekken met een zerk. Gij zoudt, als Kurius, noch lang uw akkerwerk Aendrijven, en uw oude een hooger tijt bereiken Dan uw waeranden, en geplante lust boscheiketu De graef gaf Nestor, noit vermaek noch levens moe, En zijn drij eeuwen tijts in wakkerheit niet toe. Gij zoudt den wasdom van uw kinderen en neven, En zoo veel zegens en geluk met lust beleven. Zoo houde u Polsbroek lang, ter eere van uw ftam. Zoo bloeje uw dubble telgh, ten prijs van AmfterdatB. tJDCLX. OPDRAGHT VAN O V I D I U S, LOOFWERK, AEN DEN WELEDELEN HEER D IEDRIK BUISERO Heer yan Heeratrtsheinge, enz. Delen der Kollegiale Kerkt yan Sinte Ketaryne in Eindhoven, Raet en Sekretaris yan Flisjtngen, enz, D ewijl de wetrelt, en. watze in haer onimevang Te zamen vat, beftaet in op- en ondergang Van ftaegh veranderende en wisfelbaere dingen, Süniep Nae.0 lust ons zijn he^chepping voor te zingen, S 4  ■So OPDRACHTEN» In vijftien boeken, op een voegbclijke Rij, Van 's werrelts wiege tot Augustus bcerfchappij; Een werkduk, dat het oor geduurjgh door fcbakeeren Verquikt, en onderhoudt inet heilzaem nut te leeren; Waerom het, voortgereikt doorgaans van bant tot hant. Ruim zestien eeuwen bleef gebergt voor zwaert, en brant, En vier en watervloên ; terwijl ontclbre werken, Gebouwen van Tiras, Aambeelden, deden, kerken, Gefchriften, kunsten, en al 't geen men dierbaer fchat Vergingen: eene zaek zoo lang voorheen gevat Bij dit befaemt verftant. voorfpcllende, in het fluiten Van zijnen arbeit, dat geene eeuw dit foude fluiten, Zoo verre Cezars rijk zich door de werrelt fpreit; Een onverwelkbre kroon den dichter toegeleit. Het luste ons hem, die qls een arent opgaet dreven, In fijne fchaduw, laegh langs d' aerde, naer te zweven, Van ver te volgen, op een Nederduitfchen trant: Hoewel 't Latijn de kroon der Roomfche taele fpant In d' eeuwe van August: gelijk hij zit verheven Gelukkigh op den troon, Eneas bloet gegeven, Tot een vergcldinge der wederfpoên, geleên Na Trojes ondergang, veel jaeren achter een. Wie zich genegen vint de fchilderkunst te leeren Moet d' allergeestighden naeukeurigh nabootfeeren, Het voorbeelt gadeflaen, opvatten wat hem dien', En zulk een' meester fcherp naer zijne handen zien. Een leerling, wakker en leerzuchtigh , eigent fchrandet Aldus de handtlinge en trekken van een ander, En mengt de verf, en legt cn bezightze op haer maet Natuurlijk naer den eisch van 't beelt, dat voor hem dact, Zoo net, tot dat bet oogb des kenners geen van beiden, Den meester en fchoolier van een kan onderfebeiden. Ik wenschte Ovidius, van dichtlust aengeport, Dus t* achterhaelen. Schoot de maght hier in te ko*t,  O P. D R A O H T E N. 28l 't Vernoeght mij echter, zoo mijn ftarrcboogh van verre Betchiet de hooghte van dees flonkerende fterre, Verfcheenen in haer kracht ten tijde van August, Die Mavors ketende, en den aertboom holp aen rust. Mijn leerzucht, niet befebroomt voor ongerijmden 'achter, Wil luisteren hoe elk dit opneemt, en fchuilt achter Het werkftuk, afgezet naer Nazoos fchildergeest, Op dat zij 't betere, of den waenwijs bij zijn leest Leer' blijven: want doorgaens waer 't oordeel zich laet hooren, Daer mengt zich Midas in, gekent aen ezels ooren, Oelijk dees meester, wien het aen geen teaknen faelt, Noch aen het fchilderen, hem naer het leven maelt. De kunst magh haer cieraedje ontfouwen onbeladen Bij 't lidt, dat in den Raet van tien en vijftien raeden, Den toom van fladts gezagh met rijpe reden ment, En in zijn Hoogheits naem te Vlisfinge is gekent Raetfekretaris, in 't bewint van haere zaeken, Dies kome ik buisero vrijmoediger genaeken, In zoo yeel bezigbeên, ten dienst van ftadt en laut: Want onder dezen last, hem opgedraegen, fpant Zijn geest bij wijlen uit, als hij belust te dichten, De fchouders van het pak der ftaetzorgh wil verlichten. Dan treet de Franfche Aftrate in 't Hollantsch kleet, en praelt Op 't Koningklijk tponecl, zoo glansrijk overftraelt Met Tirus fluierkroon, daer zich de galm laet hooren, Op 't vrolijke gefchal, in hoogh gewelf herbooren, En al de fchouburgh juicht, en van z'in gunst gewaaght; Een dankbaer teken hoe 's lants hooftftadt dit behaegt. Zoo dooft een fterker licht het flaeuwer en zijn' luister. Zoo ftraelt een diawant veel fchooner in het duister. Wie ooren heeft bekent, als zich uw (tem verheft, Hoe treurtooneeltoon verre alle andre overtreft, En overouden, in hun doodtbns lang begraven, Zien op, verwondert wre zoo hoogh hen ha durf draven. S 5  til • t B R A G H T E N, Dit werkftuk, levende door veert jgh eeuwen heen, Hangt van treurfbeelen, vol veranderiiige, aen een, En levert ftof aen hen, die geen vernuft Onthoeren, Om heerlijk een tooneet te kleden, en ftofièeren. Met allerhande flagh van fabelen, wiens aert Medoogenheit en fclirik iri 't zien en hooren baert. Het feliept uit F.fchilüs, en Sofokles zijn leven, En uit Eurlpides 't geen crttlijk overbleven, Ka zttfk een febipbreuk vaft h'iin wijslicit, bij geluk Ceberght, elk wort gegurit door Haerlems letterdruk. Hier openbaeren zich beknopt de Heldenwerken Der oude dichtkunst; Van geen tijt noch enge perken Eeflooten: want men hoort Homerus heldenftijl, Bij Alexander waerf; ert hier trompet Virttyl Met ijver om August bij 'f godendom té zetten, Na dat twee werreldén zich bóogen voor de wetten Van 't uitgebreide Grickfclie en Rnomfchc hooftgebiet. Zoo treft dees ridder 't wit, dat hij met lof befchiet. Bevangt u lust om met dit ffömm"e boek te fpreefceit Des vormverfcheppers, en te volgen zijne ftreeken, Die, kunstrijk én vol geest, uitmunten overal; Vertroit dat doot dit vier uw ijver groeien zal: Wij lacten het Latijn den bovenzang bewaeren, Het welk eèn' groo'cti fchat begrijpt in weihigh' blaêrcn. Uwe edelmoedigheit gaet zelden onverzelt, In lusthuis, hof en bosch, e(t lacht, en open velt. Zoo vont zich Scipio noit nïirfdèr afgefcheiden, Noit min alleen dan als gedachten hem geleiden. Wat Zagfi dees brave helt een wonderbaer gezicht, Hoe zuivfe zielen naer de ftarren in het licht Uit 's lichaemj kerker gaen orttflagen, cn verlangen Hier boven haeren lóón, de kroon der deught, t' ontfangen: Gelijk de vader der welfpreekcnhcit vermeit, Daer hij dien wijzén droom des Afrikacns Vertelt.  • PDR.AGHTEN. 253 Het jonger heidendom, tot noeh in zwsng gebleven, Ontbeert de wijsheit van Cbaldeeuwen, eerst gegeyea Egyptenaer, eri Griek, en Latium. Noch houdt Het onverlicht Japan en China even (lout Het zielverhuizeu van Pythagofas in waerde, Zoo diep gewortelt óf het in natUHr veraerde. Men flaght noch tet 'er niet wat adem fchept en leeft, Het welk Konfutins, hun Plato, wederftreefu Men offert nieuwe goön in hooghgeboude kerken, Die rijk befchonkcn bun wanfchape godtheên fterken. Geen wijze fabelen bewimpelen het nut Met loofwerk, dat de deught en wcetenfchap befchut Als d' eerste wijzen deên, die zich aen 't oirbaer bonden, En doot hun beeldenfpraek elkauderen verftonden: Gelijk Ovidius noeh heden wort vefftaen Bij kloeken, die gewijt in dit geheimkoor gaen De letterfloten en verholentheên ontfluiten. Hier houdt cn bant Minerve alle ongewijde buiten. Vertolken ftaet elk vrij, is ieder even na, Doch geenfins even nut, dies komtme gunst te fta Indien men dit beftaen beleeft in mij ontfchuldigh, Die zulk een lastig werk ter hant nam, en geduldigh, Hoedaenigb het verfchijnt, allengs ten ende bragt: En om ronduit en ktaer te fpreeken als ik 't acht; Indien Ovidius quam 's levens licht t' acnfchouwefl, Hij zou zijn werkftuk Hechts een' fenixtolk vertrouwen t Als Alexander, die verheve en groote ziel, Wiens oogh Apelles kunst zoo wonderbaer geviel Dat hij, van hem alleen naer 't leven afgetekent, Zich hiel vemoegbt, en dit geene andren waerdigh rekent. Wat was het jammer dat dees heerelijke man, In zijnen ouderdom, geblixerrit met den bah, Onnozel, zonder fchult, als balling 's rijx, most zwerven, En buiten 't vaderlam, zoo hoogh in 't noorden, (lerven.  «84 OPDRACHTEN» VerTteeken van den troost der trouwe halsvriendin Perille, en kinderen, en huis en huisgezin, En bloetverwamen, en bekenden sn getrouwen! Wie zagh hem gaen, en kon van tranen zich onthouwen? De ballingrcbap, helaes, gaet nimmer ongepaert, En onverzelfcbapt, neen, zij fleept een' langen ftaert Van örigerijf met zich: dat vvectenze al die 't proefden. En misten watze meest in hunnen noot behoefden. De jammerklaghten, aen d' Euxynfche zee gehoort In Pontus, daer hij hing al kermende in den boort Van 't rijk, gelijk voorheen Prometeus, met een keten Geklonken aen een klip, en endeloos gebeten Van 's leverpikkers bek, getuighden 't dagh en nacht, Ruim vier paer jaeren lang, cn 's dichters jaramcrklaght Ging met den adem uit, daer Geeten en Sarmaetcn, Op *t lijk des overleêns hun traencn mosten laeten, En Besfen, en Koral, van droef heit overkropr. Zoo wert die hoftrompet in 't end den mont geflopt. 's Lants flaetgcnootfchap, die een heldre zevenflarre Door *t zevetivoudigh tal gelijkt, en u van verre Alree verwacht, en hoopt t' onthaelen op zijn tijt, Zal eens, misfchien eerlang, dit werk, u tocgewijt, Meer luiflers geven, daer gij in den raet der Staeten Dc wetten hanthaeft, cn het recht der onderzactcn. Ontfchuldigh midlerwijl 't geen faelt aen uwen lof. Ontfchuldigh d' opdraght van dit werk, en laet de ftof, Veel kostelijker dan mijn arbeit, u behaegen Door uw genegentheit den dichter toegedraegen. De zangbergh juicht, dewijl een tclge van den ftam Outshoren, die den ftaet cn 't raethuis t' Amflerdam Bekleede en flutte door uw' grootvaêr in zijn leven, Dit werk begunstighde, en een- fchaduwc wou geven. Het was Outshoren , die met mijterkroone en flaf 't Aertsbisdom t' Uitrecht zulk een' hcljren luider gaf;  OPDRAGHTEN. 28$ Want Bisfchop Willem, en Heer Jakob van Outshoren, Uit ridderlijken (lam, ter goeder uur geboren, Drij eeuwen en een halve, en ruim zoo lang geleên, Beheerschten 't oude Sticht welx arrem reikt voorheen Van d' Eems tot aen het Schelt, getroost aen alle zijden, Geduurigh afbreuk in hun wettigh recht te lijden. Nu wil ovidius op Nederduitfchen trant, Ten reie gaen, en met de veltmaeght hant aen hant, Op dien doorluchten naem, zich vrolijk keten hooren, Als uit den grave jong herfchapen en herbooren. Hadde ons de roest des tijts, die hard metacl verflont, Medeas treurfpel niet verdonkert, en misgont, Het luste mij, vol viers te vallen aen 't vertolken, Te zien hoe Jazon, met zijne oogen in de wolken, d' Ontzinde moeder volght, en haere drackevlugt, En droef om kwders, bruit, en fchoonvaêr weent en zucht, Daer Kreons hof in brant, de vlammen zich • verfpreien', Korinthen overende, en jammerlijk aen 't fchreien, Getuigen konnen hoe het hem te ('pa berout, Die d' echte vrou verlaet, en wuft een ander trout. Dan zoude elk 's dichters geest doorluchtig!) uit zien fchijnen, En 't Dnitsch tooneel befchaemt voor d' eere der Latijnen. Wij (lelden Nazoos heelt in loofwerk hier ten toon, Het loof is door het beelt verheerelijkt en fchoon. Zoo (liaelt een fchooncr glans uit telgen van laurieren, Indienze Apolloos hooft befchaduwen en eieren. m o c l x x 1. aen den e. hoogh gel eer den heer, AUGUSTYN ALSTEN BLOEMAERT, Toen ik hem liet onderwijs van de -II. Drijeenigheit op zijn krankUdde toezond!. Ad ceelum hinc ire putandiim ejl Subhmes animus. C)iufang, 0 Hollaiufdie augustyn,  286 OP DRAGHTEN. In dank Godts blooten fpiegelfchijn, ' Verfcheenen in het kristalijn Van ons gedachten. Genoegh u nu met dit gedicht. Gij zult hem zien in 't eeuwigh licht, Van aengezicht tot aengezicht, Na 's weerelts nachten; Daer ftraelt een fchooner dageraet, Godts heerlijkheit, die 't al verzaet. OPDRAGHT AFBEELDINGE VAN PRINS WILLEMS GRAF, STATEN NEDERLANDEN. \f oorftanders van dit lant vol weeldige onderzaten, Omfangt, naer uwe gunst, doorluchte Heeren Staten, De graffle, toegewijt aen d' asfchen van den Vorst, Die itreng, als Herkules, gemoedight had zijn borst Mot haet van dwinglandije, en op manbafte toghten UitlUiudde 't harrenas der Westcrfche gedroghten, Verdadighde al uw Recht, en dapper van gemoedt, Bezegelde den fchat des Vrijdoms met zijn bloet. DER AEN DE DER VEREENIGHDE  2?7 ƒ. V. VONDELS B IJ SCHRIFTEN 0 P STEDEN E N GEBOUWEN. o p AMSTELREDAM. Aen d' Acmftel, en aen *t Y, dat doet zich heerlijk oope Zij die, als Keizerin, de kroon draegt van Europe, Amftetredam, die 't hooft verheft aen 's hemels as En fchiet, op Plutoos borst, haer wortels door 't moeras. Wat watren worden niet befchadmvt van haer zeilen ? Op welke markten gaet zij niet haer waeren veilen? Wat volken zietze niet befchijnen van de maen; Zij' die zelf wetten fielt den ganfehen Oceaen? Zij breit haer vleugels uit, door aenwas veler zielen, En fleept de weerelt in, met overlade kielen. Welvaren blijft haer erf, zoo lang de Priesterfcbap Den Raedt niet overheeft, en blindtjipkt door de kap.  288 BIJ SCHRIFTEN ALDUS VERANDERT. Het Y en d* Aemftcl voên de hooftfladt van Europe, Gekroont tot Keizerin; des nabunrs fteun, en hope; Amftelredam, die 't hooft verheft aen 's hemels as, En fchiet, op Plutoos borst, haer wortels door moerasch. Wat watren worden niet befchadywt van haer zeilen? Op welke merkten gaet zij niet haer waren veilen? Wat volken zietze niet befchijnen van de maen; Zij die zelf wetten fielt den ganfchcn Oceaen ? Zij breit haer vleugels uit door aenwas veler zielen, En fleept de weerelt in met overlade kielen. De welvaert flut baet' Staet, zoo laag d' aenzienlijkheit Des Raets gewetens dwangk zijn' boozea wil ontzeiu O P AMSTERDAM. De Stadt [preekt. "Vraegt ijemant, wat mij maekt de beurs van Krisrenrijk? Waerom de Hanfefleên (*) mij als haer' fpeelnoot zetten? Waerom ik Zeegodin de vlagh voor niemant flrijk ? En op- en ondergang geboorzaenit mijne wetten? Aenfchou de kroon, daer ik mijn' vlechten meê,verder: En hoe mijn' kruin, recht op, de flarren gaet doordringen. Ik fvvets, als andren, niet van harsfeloos lauwier: 'k Geef rede en klaer befchecd van onverzierde dingen. Het reukloos Vlacndren hielt zijn* eijgen Graef (f} gevaên: Onnoosle fprengklen blocds de ISrughlche flraet befmetten: (*) Anno 1370. in de handvest van IVoldemaer den darden, Koning yan Denemarken, en in de Straclfontfche oyerdraght. (t) Maximiliaen yan Oostenrijk, Roomsch Koning.  © P S T E E E ». 289 Dies fchoot de vader, heet van wraek, het harnas aen: Zelf Fredrik (*) draeft iu 't vele om zijnen zoon t' ontfetten. De ftanderds worden vlugh: de hoef doorwroet her ftof. O groore ftad van Bmgh nu zal 't uw welvaert gelden: De haven woijj gedept: de koopman neemt verlof. Toen erfde ik Amfterdam de gunst des hooghgemelden» Mijn trouheit is den Vorst gebleeken menigh werf; 't Zij dat hij vrij was, of in vangems most treuren: Weshalve, op dat het ftrekk' tot Bruggeljngs bederf, Mij wort bevolen 't hooft te weter uit te beuren. De Koning (f) kroont mijn' pruik, met heiligh diamant; En fpreekt: 'k waek u voogdes, te water en te land. Qefchreven en uitgegeven' geduurende het Burgermeesierfchap van jakob de GRAEF, DlEDRIK bas, ANTONI OETGENS, ANDRIES BIKKER. Möcxxxi. Uit P. Scriveriiit Latijn vertaeln OP DE WIJDTVERMAÈRDE ZEESTADT HOORN. AEN DE E". e. HEEREN BURGEMEESTERS en WETHOUDERS der zelve STEtfE. e zuider Tricon heeft tot zijn trompet gekoren De Hooftftadt van zijn zee, den uitgelezen hooren, (•) Keyfer Frederik de darde Anne 1488. CD Koningh hjcximiliaen vereert Amjierdam met de Ktifetlijke Krotn, in 't jaer. 1489. den xj. ven Sprokkelingen*. . T  ^po jsi/»CHRIFTEJÖI Gezégent en gepropt, in een bettende Tucht, Met ooft en korenair en weelig'e akkervrucht. Dees boezem Helden teelt, èh maght van oorloghsfchepen En vloten, die den oegst des aerdboóms binnen flepen, Of wijder voeren dan d* onendige Oeeaen » Om alle ftranden wort befchenen van de maen. Hier is de Zuivelwaegh, de Munt, en 't Hof der Staten En zeëvaert, op wiens trou d' inwooners zich verlaten. Zij vondt het haringnet. Geen letterwijs vernuft Noch geest van andre fteên haer telgen heeft verbluft. Een ftilie burgerij, oprecht van eigenfehappen. 'k Geloof Rechtvaerdigheit liet hier haer leste flappen. Een Raethuis zonder finet, de Vrijburgh van 't gemeen. Zoo draeght Westvrieslant moedt op d' eere van zijn fteên. m d c l i v. OP D' AFBEELDINGE VAN UITRE CHT. Getekent door Herman ZachÜeyen, ^?och leeft zachtleven in zijn tekenkunst t' ontvouwen, En aen den ouden Rijn de Bisfchopsftadt te bouwen, Hoedanigli zij hiet rijst uit haeren ouden gront. Die door merktekens tuight hoe uitrecht éertijts front Den Roomfchen Keizerin ten dienst, en uit Brittanje Den adelaer, geplant op 't uiterfl' van Germanje, Voorzagh van voorraet, hem van Katwijk tegens ftroora Te water toegevoert, 's rijx vijanden ten fehroom. De burgers van den Rijn treên dus, als bontgenooteu Des Tibers en zijn ftadt, gefterkt met zeven floten. Maer hooger draeft hunne eer, als Willebrort uitheems Door last van Rome, hen noch Heidensch, van den Teems  OP STEDEN. SO| Komt wasfdien in de vont, en met den mijter kroonen. De wilde Heidens, die fpelonk en bgsch bewoonen. De Vranken, Saxens , Deen , en Friescli, en Noortsch gefpui* Befpringen Christus bruit, getekent met zijn kruis. Wat heeftze, reis op reis, bij wisfeling van tijden En hcerfchappijen, wreet gemartelt, niet te lijden! Noch fcheptze t'elkens aêra , van hooger hant befchermt: En als het fpreekwoort luit dat zelden brant verarmt, Verrijstze na den brant veel fchooner uit haer asfen, Recht als de fenix weêr geteelt en opgewasfen: Gelijk de domskroon noch ten hemel ïnne dringt, En uit het axront van den fteenen wal, omringt Met kerken, kloostercn, en heerelijke hoven, Den Dichtren ftof geeft zulk een wonderwerk te loven. De Koning Willem, groot van naem door 't Roomsch gezagh, Is möedigh dat hij zich haer burger noemen magh. Men zoude een lange rij doorluchte (lammen noemen, Die op het burgerrecht der (lede zich beroemen, En rekenen een eer dat zij, ten dienst gereet. Van outs verbonden ftaen met een geftaéfden eedt. Het heiligh rijk, zoo hoogh gcvoert op arentspennen, Plagh in den breeden Raet de Bisfchoppen te kennen Voor zijne ïiiedeleên, en Vorsten van het rijk. 't Gewijde Bislchopsrecht verftrekte een wisfe wijk Van onderdrukte, waer de booshcên t'zamenfpanden, Beheerschte-ook Eems en Schelt, noch zeven Nederlanden, En hun gebuuren, met den heerelijke (laf, Tot dat de tijdt een krak aen 't heilig voorrecht gaf. Het huis van Adriaen den zesten, uitgekoren Tot Hooft der kerke, tuight van zulk een* ingeboren, Die, om zijn deeghlijkheit, zoo wijt alom befaemt, Sint Peters (loei geenzins omluifteit noch befebaemt. Dees ftadt, de hooftftadt van het Sticht, in top gedegen Leght in een vrnclubren fchoot van klaygront, rijk van zegan. T a  3p2 B IJ SCHRIFTEN Hier zwelt de koorenair, daer d' uier vet van room. Hier rust de herder in de fchaduw van den boom. Hief vloeien Vecht en Rijn door boomgaert en prieelen,; En hcerenflooten heen. Hier lokken boschtoonoelon De tortels en het wilt. Daer zuight de honinghby. Gins zingt de nachtegael en leeurik even blij Een lieflijk veltmuzijk, dat noit ha» oor verveelde. Hoe noemtmen Uitrecht dan? een Paradijs vol weelde.' ANTWER PEN. ALIAS INTER CAPUT EXTULIT URBEIS. ^^ntwerpen liet den droom van Reiis en mttidtol vacren, En 't werpen van de hant, aen d* oevers van het Schelt; Die Markgravin des Rijks, en Koopfradt, rijk van waeren, Haer beurs en zenuw fteef met in- en uitheemsch geit. Een paerle aen Flippus kroon, en zelfs de kroon der fteden Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoogh altaer, Verlichtze met haer glans, godtvruchtighsit en zeden, En kunsten, en bewaekt de lantgrens in gevaer. Hoewel de {hoorn en muur en burgerwacht haer fterken; Haer fterkfte burgh is Godt, zijn Moeder, en haer kerken. KEULEN. PATRIUM SERVAVIT HONOREM. A.ertbisfchoplijke ftoel, de voorfle Keurvorstin Van drij, juweel des Rijns, van 't Rijk en 's Keizers fteden, Geboorteftadt en eer van d' oude Keizerin, Uw ftichtlter na Agrip, hoe vroom hebt gij geftreden  • f s r r. » e w, «ft Voor 't kruislat)!, federt uvr Matern, Sint Peters handt, V rukte van Teutaets en Hefus woutaltaeren i Getrouwe dochter van de Roomfche kerk, gij fpant De kroon in Heiligdom cn Godtsdienst te bewaeren. Uw kerken, in getal, op 't jaerlijx daghtal flaen. Men ziet de zon van Rome ia Keulens halvemaen. ROME. IMPERIUM S1NE FINE DE Dl. D e Bouwheer Romulus zijn' naem gaf aen de veste Van home, welx gezagh op twee paer wijzen draeft, Door Koningsdom, door 't volk, en 's volks gemeene beste, Door Keizer en door Paus, van Konftantyn bcgaeft. Des weere'.ts Hooftftadt wert de Monarchij befchooren: Zoo heerschtze in Julius en je sus erfgebiedt; Het kruis drong door, daer zwaert noch ftandert in kon booren. Sint Petrus mijter wijkt voor Cezars lauwer niet. Hoe d' afgront brujde, om zich aen Christus ftoel te wreken, Noch hoort men, uit Godts ftoel, hier Godts orakel fpreken. DK DOORLUCHTIGSTE HEERSCHAPPIJN van V E N X T I E. Dins epum, fluAHfquc ajperrima bclli. Gekroonde Zeeleeuwin, -gij bouwde uw heerlijk nest In 't Adriatisch meer, befchermde Antenors zoonen VÖor Attila, den Hun, die gruwelijkfte pest. Uw Stadt en Stttt verduurt der Monarchijen troonen, T S  3£4£ BIJSCHR.IT TEN* Slact Mahomcts gewelt met yfre klaeuweii af, Ten dienst van Christus Rijk, terwijl die groote. Heilant En zijn Euangelist, Sint Mark. uw' Hertoghs ftaf Bewaeken, daer uw Raet vcrce/iight mcnigh eilant. Een Stadt, een eilant, zpe et" *t vaste lant gebiet. Wie nok Vensdich zagh, zagh 't licht der Staetea niet. MDCLV. GENUA. JPalaisrijk cenua, als uit een rots gehouwen, Braveert in pracht en prael alle Italjaenfche fteên. Het fchijnt, gelijk een paeu, zijn pennen trots t' ontvouwen. Hier ftapelt Koopfortuin haer rijkdommen op een. Het {trekt een krijglistrczoor der wijtgcvreesde Flippen, En zenuw van hunn' ftaet, die 't Roomsen gebiet verdooft. Een zijde- en goutoogst bloeit en groeit in dorre klippen. Ligurie bekent dees zecbaek voor haer hooft. De Vrijheit in triomfe, op tenen boogh van marmer, Begroet van al de zee, daer d* Apennyn begint, Zich met den kruisfehilt dekt, een' febeutvrij borstbefchermer, En toomt Byzantium, dat weercldcn vcrflint, Haer wapenhuis ontziet, cn haven, en galeien. Zoo beerscht de Vrijheit, noit van wijsheit afgefcheien. MDCLXII, POICTIE RS. L/etge op de ziel het lijf beitelt de kracht alleen, En Gallie verdient die beide door gebeên. De leerlust d' een omfteekt? een ander ft krijghsbedrijf. Poidtiers is hier de ziel: al 't ander is hef iijf. Vit Scaligers Latijn.  « * S TKDMir. 2«5 OP TOURS. Festinus voerde 't volk van tours hier ftewaert pen, Daer om de fchoone ftadt twee ftroomen d' armen ftaen, De Loir, en klaere Kaer. De ftadt leght tusfchen bejde In weelige landouwe, en aengename weide. Haer burgerij is trots, en taelrijk, groot van maght, Gezegent door het ooft, en wijnftok, hoogh geacht. Sint Marters heiligh graf verheerlijkt, door zijn zegen En eer, de kerken om en in de ftadt gelegen. Uit het Latijn van Willem de Breton. OP NARBONNE. ^ïarbo, gezond van lucht en lant, Van havens, zee en vaste ftrant, Van burgers, huizen, merkt en ftraet, Van Raethuis, Recht en munt en maet, Van Kerken, Toorens, brugh en wal, Van waterbeeken, bergh en dal, En v/at men ergens vinden magh, Daer immer fchijnt den klaren dagh, Verzien, zijt heerelijk gegroet. Met recht de Goón gij loven moet: Uw lant geeft kooren, wijn en zaer; Veel vee in uwe weiden gaet; De beemden ruiken van het kruit, Dat wecldigh fpringt ter aerden uit; Moeras of water in uw floot, Niet ftinkt gelijk een vuile goot, Noch distelen men ergens vint, Want gij zijt Floraes echte kint: T 4  J}J)Ö fc IJ SCHRIFTEN. Minerva bij iiw altijt woont, En uwe jeugbt met wijsbeit kroont; Zoo dat ook nevens "t edel bloet U Princen wijs zijn van garaoet: Want wijsheit bij haer wert geacht, Veel meer dan Vorstelijke pracht. Uit Sidonius Apolinaris, VAN NARBONNE VIT SIDONIUS APOLINARIS. ^Jij, die verdreven waert, leeft ft.il, en, die den Itrijt Verduurde, wert bekent voor trou van tijt tot tijtt Theodoricus, die vee) hooger dan zijn vader Gezet wort, en gekent al tenens en te gader Een eer der Geten, en pilaer van 't Roomsch gebiet,, Bevont u trou, in zoo veel oproer en verdriet. Maer fchoon gij dikwijl waert beftorrernt en gereten, Hierom en wort u dit tot fchande niet verwenen; Want als een dapper heit zich eerlijk fielt te weer, Dan is 't lidtteken van de wonde hem een eer, DE ZELVE VAN DE ZELVE STADTn Cjij ftoft op marmer noch op gout, Noch Indiaensch yvoor zoo flout, Noch geen Marmarisch lruiscieraet, Waerop de Bars beenftoffen gaet. Uw poorten zijn ook niet verguit, Met Aforootsch gefleem gehult: Maer uw gewelven afgeflreên Betuigen d* oude flrijtbaerheén. Uw ftormgevaerten, noit gemat, Zijn kostelijk bij uw gefchat. Vit het Latijn vertaelu  • f f t £ D E K. 2*7 OP AVIGNON. u w Vrijheit en manier van leven hij de vroomen, Maekt dat gij zijt gelijk een tweede ftat van Roomerf: Groot zijn uw kerken, groot is uwer huizen eer. Maer dit noch grooter is, gij zijt uw eigen Heer. Uit het Latijn yan Scaliger. T IJ T D I C H T, op de GRONDTSTEENLEGGING van 't STADTHUIS T AMSTERDAM. D e Wijnmaent fchreef twee min als 't derde kruis, Toen 't Vredejaer de gront leij van *t Stadthuis» OP ONS WEESHUIS. Hier treurt het Weeskint met gedult, Dat arm is zonder zijne fchult, En in zijn armoé moet vergaen, Indien gij 't weigert bij te ftaen. Zoo gij gezegent zijt van Godt, Vertroost ons uit uw overlchot. T S  4£S B IJ SCHRIKTEN ANDER. Cjeen armer Wees op aerde zwerft :Dan die der Weezen Vader derft. Der Weezen Vader derft hij niet5 Die Weezen troost in haer verdriet: Dies fla uw oogen op ons neêr. Ons aller Vader troost u weêr. ANDER. "^^ij groeien vast in tal, en last: Ons tweede Vaders klagen. Aij, ga niet voort door deze poort, Of help een luttel dragen. OP HET DOLHUIS. Tre zacht, en wandel onhefchroomt; Hier wort de Razernij getoomt. OP HET WEDUWEN en WEEZENHOF van PETER RAEP. Peter raep, de Trezotier Boude uit mededogen hier 't Weduwen- en Weezenhof. Men gebruik bet tot Godts lof.  ©P STEDEN. 20<| OP 'T AELMOSSENIERSHU1S T' AMSTERDAM. De hemel draeght geen zij, maer luiftert na elks karmen: Zoo ziet d' aelmossenier op 't nijpen van den noot, En reikt elk nootdruft toe, uit 's burgers milden fchoot. Hij ftut door 't heele jaer het leven van den armeiv OP DE STEE NE BRUG OP DÉN AM STEL. jT^kcht zuilen op de rij, een brug van zwaeren last, Begront den Amftel niet, cn ftaet allijkwel vast. OP DEN WACHTTOREN BINNEN UITRECHT, nu bij starre k ij kers gebruikt. Uit het Latijn van den edelen Heer FILIPS CEEZEN VAN VORS TEN AU. Dat Zwarts, de vinder van het oorloghsdonderkruit, Nu met den oorlogh vaere in rook ten toren uit; En Ticho, die bewaekt den loop van 's hemels vieren, Hier uit de Starren merk' met alle zijn fchoiieren: De Starrekijker nu in 's krijghsmans wachttrans waekt; Een voorfpook dat de Vrede ons Nederlant genaekt. OP DE BOEKKAMER VAN S. K. 't Is Heiligdom, dat gij bier ziet. Hoe heet het? Kruitje roert mij niet. De {lommen fpreeken op papier. Wie leenziek is vertrek vau hier.  $Q9 B IJ SCHRIFTEN OP DE SCHOORSTEEN VAN JUFFROUW KATHARINE BLAEUW. D c heilige Eendraght is het zout. Dat huis qn ftadt in wezen houdt. Zij ftelt d' onefiënbcên gelijk , En baert een goddelijk niuzijk, Het welk den geest in 't lijf verheught. Een Wijze kent en eert haer deught. O V HET NEDERSTORMEN DER STEENE GALERIJE IN HOFVLIET, DE HOFSTEDE DES HEEREN VAN K A B A U. TANTAS AUDET1S TQLLERE MO.LES ? lïcn Europeefche Orkaen eischt hooftzoni en de renten Al teffens op een' fprong, en waerfchuwt met den flagh. Hij baert zijn kracht op vaste en drijvende elementen, En juist in Sprokkclmaent de allerjongften dagh.  O r STEDEN. 30I Kabau in Hofvliet riep: oubollige kabouter, Wat fpooktge? hou uw rust» of ftreef mijn hof voorbij. De ftorm, hier door geterght, verhief zijn kracht noch ftoutei En heftiger: zoo ploft de fteene Gallerij Met eenen fmak aen gruis en puin en ftof ter neder. Toen docht de hof heet: och ter werrelt ftaet niets vast* Dit Spook verblaest ook fteen, gelijk een lichte veder. Gean toorens houden ftant, wanneer het van zich tast. Betrou geen galerij, noch dikke fteene muuren: Wie Godt zijn rust betrout, kan d' eeuwigheit verdtmren* OP HET OMSTOR TEN van de N A E L D E op de kant VAN DEN BEUG TE BLOIS OPGERECHT, Toen de Leliën gefchonden, eti de Kroon engefchonde bleef, 1593. jEen pijler ftont 'er op dert hoogen bruggekant Gckroont met leliën op 't voorhooft heel parmaivt. Een onweêr heeft hem *s nachts te treffen onderwonden: Noch heeft dee» booze plaegh de Rijxkroon niet gefchonden: Gelijk de ftorm de bloem van Vrankrijk fchenden dorst: Want Jupyns blixem vreest de tekens van den Vorst, Die onder Henrix maght noch ongefcheuden blijven. Uit hef Latijn yan N, Chauyet,  30£ B IJ SCHRIFTEN OP STEDEN. OP HET W APENHUIS TE P A R Y S. Dit *s Henriks donderburgh vol wapens'van Vnlkaen, Vol wapens, die met kracht de reuzen tcgenftaen. Uit het Latijn ycrtaelt. B IJ SCHRIFT VOOR 'T KONINGKLIJKE VOGELHUIS TE FONTAINE BLEAU. Die d* oorlogsdeure floot, de vogels deê befluiten: Op dat zij Heets zijn roem en daeden zouden uiten. Uit hst Latijn yertaelc.