BEDENKINGEN OVER DE BEOEFFENING j DER RECHTSGELEERDHEID, BENEVENS^ VIER VERHANDELINGEN o v~e r WYSGEERIGE STOFFEN, door Afr, A. P E R R E N O T. Te DORDRECHT, By A. BLUSSÉ en Zoon. MDCCLXXXL   A A N M T N E JËCMTG JE WO O TM jEKet is cp uw voorfiel; en Gy weet, Myne Geliefde t hoe moeyelyk bet my is U iets te weigeren ; dat deeze Papieren ter drukpersfe zyn overgegeeven. Het eerfte ftukje was oorfpronglyk ter leezing aan eenen grooten Vorst toegezonden, en mogt daarom zoo niet uytdy'én, als de klaarheid mogelyk wel vereischte. Het is door wylen den taalkundigen Dichter S. van der Waal vertaald , en naderhand door twee ervarene Mannen overzien. De anderen waren ontworpen ter gelegenheid * a vaii  co van opgegeevene vraagen , en kunnen dus gevoegd worden by myne verhandelingen, te vinden onder die van het Stolpiaanfche Legaat. Gy, Beminnelyke en Waardigfte Vrouwï zult voor deeze uitgave moeten inftaan. Gy kunt best over den inhoud m de behandeling dezer floffen een zuiver tor deel vellen; en hebt daartoe niets noodig dan uwe liefde voor denScbryver eenoogenblik ter zyde teJlellen. Hoe dit Bundeltje aan anderen mogtfmaahen zal Hem geenfmts onverfchilligzyn, doch van uwe goedkeuring wacht Hy den bedoelden prys. Want hoe vreemd ewe grondige kennis van wetenfehappen, en voornaamlyk van wetenfehappen deezer foorte, in eene Vrouw mogen geacht werden, ik weet, en ben door ondervinding overtuigd, dat niemand bekwaamer ziel ontvangen heeft, dan Gy, om in de diepfte gronden der waare Zeden*, kunde, welke tevens de eenige grondjlag van alle Rechtsgeleerdheid is, door te dringen: en dat die kennis in U'vermeerdert door daaglykfche oefening, en eenen flandvastigen wil om der-  C 5 ) derzelver grondbeginselen in alk de handelingen uwes leevens natevolgen. Trouwens, uwe kundigheden te waardeuren betaamt alleen die weinigen die U van naby kennen. Uwen Geest, en hoedanigheden boog te fchatten , is myn lust; U boven alle fchepfelen te beminnen, myn geluk. Endaar myn hoogfle goed op aarde eeniglyk berust op onze wederkeerige genegenheid en trouwe, maakt het heilryke genot dezer zalige gevoelens my het leeven tot de dierbaarjle zegening ƒ A- P&RRENOn 'y Hage 30 van Bloeymaand 17 Si. I N-  INHOUD. JB\denkingen over de Beoefening der Rechtsgeleerdheid. . . . pag. van QuiNTiLtAKus) was niet opgewasfen om door afgetrokkene redeneringen het hoofd te bieden, inondervh> delyke zaaken, aan de eerfte herftellers van de Natuur, lyke Rechtsgeleerdheid.  GODDELYKE WETGEEVING. 125 field, en daar toe alleen dienftigom door woordenftryd alles in de war te brengen. De tyden zyn voorby, in welke men de duifterheid der oude Schoolgeleerden plegt te eerbiedigen , en loutere zifteryen over het Goede, het Fraays , het Drooge , het Harde , en diergelyken , tot gronden te leggen van de meefte waarheden; een misdag nog eenigzints nagevolgd door die geenen, welken over het Recht en Onrecht, met derzei ver eeuwig onderfcheid, in het afgetrokken en buiten betrekking tot menfehelyke daaden, redeneeren. Alle die woorden van Recht, Onrecht, Goed en Fraai enz. , zyn byvocgelyke naamen, zoo weinig in ftaat om alleen iets te beduiden , als dat mede klinkende letters , buiten haare klinkers, eene lettergreep zouden kunnen uitmaaken! Men zal hier, ten derden, zorgvuldig vennyden, uitweidingen tot vraagen , die met de onze de naauwfte betrekking hebben, doch welker beflisfing geheele boeken zoude vereisfehen; waaronder de beruchte Vraag , Of "er eene inwendige zedelykheid in den daader is, buiten opzigt tot de Wet? Of men van elders eene zedelyke verpligting kan haaien, onafhanglyk van het denkbeeld van eenen Wetgever ? Over welke vraagen de laatfte pogingen van de Heeren Formev en  126 VRYE WILLEKEURIGE en Burlamaqui geenzints voldoende voorkomen. Wy zullen ons alleen bepaalen tot dat geene, dat wy voor hadden te ontvouwen; ons daartoe' bedienende van de zuivere beginfelen van Natuurlyke Godsdienst en Rechtsgeleerdheid; zon^ der aanhalingen uit andere Wetenfehappen, dan by wyze van opheldering , te gedoogen. §■ i. Allezints geld hier de zoo natuurlyke regeï C en die nogtans in 't onderzoek der waarheid dikwils word verzuimd,) dat men van bekende zaaken tot onbekenden, van minduiftere tot de verborgene eigenfehappen der dingen moet overftappen. Derhalven fpreekt het van zelf, dat wanneer men de Gerechtigheid, Wetgeevende Magt, en Regering van het Opperwezen zal befchryven, die boven ons bereik verheven, minder bekend' cn in alles niet (a) toepaslyk zyn op menfehe- lyke (a) Hoe de uitnemendheid der Goddelyke Deugden niet gedoogd, tot werkingen over te gaan, die alleen onder bepaalde fchepfels plaats kunnen hebben, zie by Barbij, eac tier Pu/end: J. N. et G. II. 3. 6, m 5  GODDELYKE WETGEEVING. 127 lykc daaden; men eerst de Gerechtigheid en Wetgeving die onder de menfchen plaats heeft, behoort gade te flaan ; en het belle daar van overtebrengen (F) tot het denkbeeld van eenen Volmaakten Regeerder van alles. Even gelyk in het Natuurlyke word opgeklommen van het aanwezen der goede Order en wyze eindens van het gefchapenc, tot de Oorzaak en bron van deszelfs beflaan ; zoo leid ons in het Zedelyke de nuttigheid, die wy vinden in het onderhouden van die goede Order, tot de gedagten , dat ons zulks door onzen Maker tot Regel van onze daden is voorgefchrecven ; en dat wy als Borgers der Warcld, onderdaanen zyn van Eenen Opperheer, die t'eeniger tyd Rechter zal zyn over het gebruik of misbruik , dat wy van onze vermogens zullen gemaakt hebben? 't Is waar , dat , eer men tot die Oorzaak opgeklommen is, men dadclyk reeds ondervind, wat goed ( 6 ) Zie Cumberl. de Lrgg. Nat. cap. 5- 5 *3Pufend. ib IL 3. 5 en aldaar Barbeirac: doch vooral verdient de Heere Lulofs gekezen te worden over Budieus de Aéeismo pag. 367 daar Hy Robinet, (fchryver van het boek de la Nature) berispt , van niet eenige gelykenis te witten gemaakt hebben , tusfehen de Goddelyke en de Menfchelyke Deugden.  ia8 'VRYE WILLEKEURIGE goed is, nuttig,en raadzaam om op te volgen: doch dit is natuurlek, en verre van zedelyk te zyn; tot zoo lang men van daar opgeleid wordt tot den Schepper van alles , en den zeiven aanmerkt als Regeerder, die geboden en voorfchriften geeft, en afhanglykheid en gehoorzaamheid vordert: 't is ook waar , dat 'er geene vergelyking tc maaken is, tusfehen het Noodzakelyke Oneindige Wezen, en tusfehen Bepaalde Toevallige Schepfelen; doch dit heeft alleen plaats omtrent de Natuurlyke Eigenfehappen van het Opperwezen ; in die onbegrypelyke Wezenlykheid, welke wyte weinig kunnen inzien, dan dat het wezen van alle dingen voor ons niet verborgen zoude zyn. Doch zoo dra wy de Zedelyke Goedheid en Rechtheid, dus de Wetgevende Magt, zullen na fpeuren, moeten de denkbeelden daar van te bekomen zyn , of anders zou de navolging derzelven voor onzen geest en betragting onmogelyk zyn: en dus het beftaan daar van eenigzints voor ons onverfchillig worden! Wel is waar, dat de Zedelyke Beugden in de menfehen onbeftendig en gebrckkelyk zyn; gelyk al wat toevallig is broos en onvolmaakt moet wezen: doch in maat en trappen te verfchillen, is geheel iets anders dan van denzelven aart en zoort niet te zyn; gelyk licht immers licht is, waar en in  GODDELYKE WETGEEVING. 139 in welken graad het zig vertoone! Derhalven moet men het waare begrip van de GoddelykeWetGeeving tragten optemaaken, door het denkbeeld van de Allerbefle Regeering op aarde uit teftrekken tot alle de mogelyke trappen eener Oneindige Volmaaktheid. Dus men voor eene tegenftrydigheid moet houden , het opgeeven van dc God7 delyke Wetgeeving als een model en voorbeeld van de Aardfche Gerechtigheid, en telfens te zeggen, dat het iets is, ten eenmaal buiten het bereik van onze begrippen of navolging: daarby ook lynrecht flrydig tegen die Schriftuur-plaatzen, waar by aan het mcnfchelyke verftand toegelaten word, over dc rechtheid der Goddelyke wegen te oordeelen, of daar het Goddelyke voorbeeld ter navolging word voorgeiicld. Men moet, des doende, van eene Wetgeevende Magt en eene rechtmatige oeffening derzelvcr zullende fprecken, de Rechtsgeleerden raad pleegen; en uit hunne leer de uitwyzing haaien van een ftuk, dat uit andere wetenfehappen min voeglyk kan worden beflist. Zal ik, als menfeh, over de Goddelyke Regeering fpreeken, zo moet ik geene woorden gebruiken daar ik een duifler denkbeeld van hebbe en meene nogtans dezelven te verftaan; maar my van zulke uitdrukkingen bedienen, die genomen zyn uit dagelykfche handelingen, en voorvallende zaaken: I heï  i3o VRYE WILLEKEURIGE het denkbeeld van den Wetgeever der Natuur, en de woorden om dat denkbeeld uittedrukken, moeten van foortgelyke hoedanigheden onder de menfehen worden ontleend. En daar men, by dit onderzoek, van deeze of geene byzondere Maatfchappyen niet handelt , moeten ook de fleltige Wetten derzelven zoo zeer niet aangehaald worden, als wel dat geene, wat de Rede aan alle menfehen, ten allen tyde en over al, te kennen geeft: ik meen het Recht der Natuur, het richtfnoer van alle volkeren, het algemeene Wetboek der Menfchelykheid. S- 3- Het woord stellig, zoo even gebruikt, erinnert my een gemeen misbruik van het zelve, als of het beduidde Willekeurig en Los, in tegenftelling van Onveranderlyk en Beflendig! Het betekend eigenlyk iets dat betrekkelyk is tot deeze of geene gefielde omflandigheid en toeftand van zaaken. In dien zin zyn alle Wetten ( om datze gefchikt zyn naar de gefteldheid der onderdaanen ) aan te merken als stellige Geboden, tot dien ftaat, in het byzonder, betreklyk: en alzoo kunnen de Natuurlyke Wetten , in tegenftelling der tydelyke en verandcrlyke Inzettingen onder de  GODDELYKE WETGEEVING, 133c de menfehen , den naam van Eeuwige Wetten draagen. Doch ten opzigte van den Opperheer der Wereld moeten zy als stellige yoorfchrif ten aangemerkt worden; alszodanigendie (deeze aarde, ter inwoouing gegeven aan fchepfclen zoo als wy zyn, gefield zynde) beft met den aart van dit aardfche overeenkomen , en hunne tydclyke bepaalde betrekking hebben tot ftellige en toevallige Wezens. Wat de alwyze en vrye Schepper van alles geëischt zoude hebben van andere Wezens dan Wy zyn; welke wetten in dc overige flelfels, buiten de onze, plaats mogten hebben, is voor ons onnodig tc wecten ; dus (voor als nog) zeer wyslyk buiten ons bereik gcitekk Vraagen wy dc Rechtsgeleerden, wat zy door Wetgeevende Magt verftaan, zy antwoorden, dat het is een Tak, een Onderdeel van de volflrektfli Oppermagt in elke Maatfchappy; welke onafhanklyke Oppermagt eigenlyk genaamd word Majefleit, en van dz rcegecring onderfcheiden is; gelyk het Recht van de oelfcning van het recht en het vermogen om iets te doen van het daadlyke doen dier zaak. Daarom word deeze Majefleit of Opperhccrfchappy verdeeld in Reëele of zaakely- ke, cn Perfoneele of aan iemand eigert. De Reiele of daadelykc Majefleit is de magt van alle I 2 de  132 VRYE WILLEKEURIGE de leden eencr Maatfchappy tot heil van eikanderen vereenigd. Zy is onaffcheidclyk van het lichaam dier Maatfehappye, en verbeeld gefladigde eenparigheid der begeertens tot behoudenis en aankweeking van de byzondere en gemeene belangen. Deeze vereenigde Magt door alle de leden niet kunnende geocffend worden , cifcht de Order om een of meer perfoonen, tot het uitoeffenen derzelve , onder den titel van Perfotieele Majefleit, (a~) te verkiezen ; aan de zeiven het vrye bewind der Maatfehappye tc geeven ; en de keuze der bekwaamde middelen tot algemeen wclzyn over te laaten. Onder deeze Middelen zyn voor al de Wetten , of voorfchriften van Gedrag door deezen Waarnemer van de Oppermagt aan de overige leden te geeven; met de fan&ie of ftaving dcrzelver Wetten , door hoop van belooning, of vrees voor ftraffen (b~). De Perfoneele Majefleit en daar onder behoorende Wetgeeving, moeten wy nu zien of door aardfche regenten enkel Willekeurig worde geBeffend. Niet als of ooit een volk veronderfleld ken (a> Zie orer dit woord Uempstcr ad Claud. in Rufin: II 6. (b) Minis mixta prcecepta , zegt Sskeca Epiji. XC1F. de Wetten befchiyvjnde  GODDELYKE WETGEEVING. 133 kon worden, zig zonder uitzondering te hebben overgegeeven aan verderflyke onderdrukking, en het vertreedcn van alle aangeborene mcnfchelyke voorrechten. Dit ftryd met den aanleg cn het oogmerk der maatfehappye, welke ftrekt om veiliger met eikanderen, dan ieder op zich zei ven, tc kunnen beflaan. Ik wil, kortheidshalve, wel daar laaten , het bybrengen van voorbeelden uit de Democratie of Volks - Regeering, (in welke nogthans deeze waarheid duidelyker doordraait) my bepaalcnde tot de eenhoofdige regecring of Alleenhcerfching, (tf) Abfoluta Imperia; daalde Opperheer , en niemand anders , de middelen die tot welzyn van het gemeen mogten ftrekken, dus ook de Wetten, verkiest, bepaald, en zonder tegenkanting ter uitvoer doet breagen! Nogthans is deeze Voljlrekte Heerfchappy nog maar een onbepaald vermogen, om den Haat cn de inwoonders van dien, op allerly wyze, goed te doen ; daar toe alleen door alle de leeden der Maatfehappye verkozen, volgens de gulden fpreuk Van Socrates (£) fv* ol tAcuetai iv 7r£<*SW«g. 77«- & Tom. 6. K 4 m'  152 VRYE WILLEKEURIGE aantoonen, dat het eigentlyk is de Goddelyke willekeur die het natuurlyke Recht en zedelyke Goed, van het kwaade en onrecht, onderfcheid, en dat, zoo lang de wil van den wetgeever niet bekend is, niets door onderdaanen voor wet of'pligt kan gehouden worden! Trouwens, om in hetvoorbygaan iets daarvan „ te melden: i. Het is in den borgerftaat ook „ zoo, dat het borgerlyke recht met dc borgcrly„ ke wetten te gelyk geboren word: 2. Zonder „ fchaalen of maatftok is het gewigt of de maat „ van alles onbekend: 3. Indien zekere daaden „ op zig zeiven aangemerkt, in den Menfeh zede„ lyk goed en recht zyn, zoo zullen de Dieren, „ wanneer zy even dezelfde daaden verrigten, moe„ ten gehouden worden voor zedelyke en verant„ woording fchuldige wezens: 4. Daar word, „ des doende, buiten nood, by de eenige Nood,; zakelyke Oorzaak van alles, gevoegd een mc- de eeuwig onafhanglyk wezen; reeds noodzake- Pag- 935- Ds voornaamfte fchryvers die Pufendorf in deezen gevolgd hebben, zyn Buddeus, Langius, WalchU vs, Zimmerman en Glafey. Wy zeilen te meer in hun zog, als dat de eerfte die het ys voor Grotius gebrooken heeft, Bened. Wiuklsr, dit gevoelen reets aannam tot grondflag ran de Natuurlyke - Rechtsgeleerd, heid.  GODDELYKE WETGEEVING. 153 -1 lykgoedof kwaad , eerhetOpperwezenmtiaxi„ merking komt; iets dat door de vrye oorzaak van ; alles, by de vfye fchepping der wereld, noodza„ kelyk in agt moest genomen worden, enz. 5. Het „ zyn eindelyk maar enkele raadgeevingen voor den „ mensch, wanneer hem geene ftraf te wachten „ ftaat uit het los maaken der banden, dichemver„ binden; van welke banden men zich geen denk„ beeld kan vormen, zonder een voorafgaand denk„ beeld van Wetgeever en aanftaanden Rechter. Verdere bewyzen doen zig van zeiven op, en de zaak is te klaar, om het tegendeel tebeweeren; weshalven, het aan vooringenomenheid toetefchryven is , en teffens aan verontwaardiging tegen Hebbes, dat de geleerde Cudworth O) over deeze ftof zig op eene wyze uitlaat, alsofhy zyn oordeel zoo lang ter zyde gefteldhad; waarom hy ook wyslyk door den verftandigen Mosi-ieim hierin verlaten is. Waar zoude het ook heen (in welke Maatfchappy men zig ook verbeelden mogte te leeven) indien het aan elk lid, ten allen tyde, vryftond , alvorens naar de gemaakte fchikkingen van de Overheid zig te gedraagen, over de gronden en redeia) In een byzonder werkje agter het Syftcma IntelfeStuale, K5  r54 VRYE WILLEKEURIGE delykheid daar van te oordcelen ? Al wat men van dwingelandy te wachten heeft, is naauwlyks te vergelyken by de akelyke gevolgen van zulk eene regeeringloosheid. Het is overal de pligt van ondcrdaanen, van hunne Overheden het best te denken; de banden der zamenleving nimmer los te maaken, en zig altoos zoo te gedraagen, als of de rechtheid der wetten oogfchynlyk was en hoogst aanneemlyk : Is dit zoo in alle regeerings vormen, hoe veel meer verpligting legt 'er op gebrekkige ftcrvelingen, om het onvergelykelyke licht en den kragtigcn byfland van den Goddelyken Wetgeever aan tc neemen; daar Hy van zyne onderdaanen geene werktuigelyke onderwerping begeert, maar hun toelaat, de volmaaktheid zyner wetten te beproeven , en die met alle infpanning van geest te beoordelen: ten einde daar door te meer bevestigd te worden in het begrip, dat de Opperheer der Wereld buiten allen twyffel begaafd is met de verhevenfie hoedanigheden, om het uitgeflrektste, doch tcfiens gematigdfte, Recht vanwetgeeving te oeffcncn. Want, 1. Werwaards wy onze oogen wenden, binnen en buiten ons zeiven, ontmoeten wy niets dan vrugtgevolgen van de aanbiddelyke volmaakt' heden, die de Goddelyke wetgeeving verzeilen. 2. In eenen ftaat van zwakheid en behoeftens, ge-  GODDELYKE WETGEEVING. 155 gepaard met een onaffchcidelyke zugt tot welzyn, kan voor ons niets wenfchelyker zyn, dan dien wil, die buiten inzigten voor eigenbelang ons het beflaan gaf (en wel een gelukkig beflaan) tot het cenigflc richtfnoer te houden van onze gezellige en redelyke daden. 3. Hoe meer vryheid iemand heeft omtrent de keuze der bckwaamfle middelen, om tot zyn oogmerk te geraaken, zo veel tc meer volkomenheid is 'cr te wachten in die gcdaane keuze. Hy dan, die de vryheid zelve is, doet buiten twyffel altoos de beste keuzen: hy weet beter dan wy, wat ons ten goede ftrekken kan; hy is alleen magtig om het ons buiten tegenkanting te fchenken, en hy ■wil ecniglyk ons altoos daar mede in de ruimfte maat begiftigen. Mogen wy, zoo doende, op dc richting van zulken Leidsman zoo volkomen berusten; 'er is niets overig dan ons in dit gelukkig voorrecht tc verblyden, en, zonder omzien, te volgen wcrwaards het licht der Goddelyke Wetgeeving voorgaat. Die vryheid, welke den hoogflen graad van volmaaktheid in God alleen bereikt heeft, brengt elke flraal van zyne Wetgeeving, elke daad van zyne Rechtveerdigheid, tot dien zelfden trap van volkomenheid ; en de uitnemendheid deezer vryheid is  i$6 VRYE WILLEKEURIGE is al te groot, dan dat zy plaats zoude overlaten aan het allerminfle misbruik ; want het is onder de menfehen alleen , dat zulk eene edele gave door misbruik eene onvolmaaktheid kan worden; doch nimmer km de vryheid op zich zelve genomen , als een gebrek worden opgegecven. Ondertusfchen, indien de bekrompene vermogens der menfehelyke rede iets ingewikkeld of duister mogten vinden in het natuurlyke of zedelyke bellier der Wereld, heeft dit de Goddelyke Wetgeeving gemeen met alle zoorten van inflellingen, zynde doorgaans een gebod duister voor die geenen, die het bestek vzw den Wetgeever niet kunnen bevatten , of zyn doelwit kennen: edoch met dit beflendige onderfcheid ! dat men, ten vollen verzekerd van de gezindheid ten goede der Goddelyke Willekeure, geen oogenblik moet'vertraagen, zo dra die wil bekend is geworden , om zich daar naar met alle ziels en lichaams vermoogens te gedraagen. Men zoude de voortreffelyke werken vanRAY,DERham, Nieuwentyd en anderen moeten uitfehryven, wilde men dc wonderen van den grooten Bouwkunflenaar der wereld vermelden. Men leeze tegen de zwarigheden van ongelukkige Twyffelaars, Ben-  GODDELYKE WETGEEVING. 157 Bentley , Reimarus en Buddeus; alle met de aantekeningen van wylen den Heer Lulofs. Het zoude eerder ons bellek zyn op de zedelyke Regeering en haar voortrefelykheid te blyven liaan; doch het zal genoeg zyn hier te zeggen, dat, gelyk, zullen onze natuurlyke daaden recht zyn, de maatftok ,waar naar dezclven in te rigten zyn,volkomen recht moet wezen; dat, is dc kortflc mogelyk, tusfehen twee uiterflens, en niet min of meeruitwykende dan nodig is om die ruimte te vervullen ; zoo ook, de Goddelyke Wetgeever niets meer eischt van den mensch , dan Hy redelyker wyze vorderen kan; ook niet minder,dm ons tot ons eigen geluk volflrekt nodig is. Laten aan deezen ileen alle de Goddelyke Wetten worden getoetst, men zal niets dan volkomenheid ontdekken, en bevinden , dat de onbegrensde magt van onzen vryen Regeerder, en hoogst deszelfs Willekeurige Wetgeeving aan de geringflen zyner fchepfelen nooit eenig het minste ongelyk aandoet; maar,voor alle volken gefladig verflrekt tot gerechtigheid en veiligheid ; voor alle mensehen, als tot een geflacht vergaderd, tot vreedelievendheid en trouwe; voor elke, maatfchappy en ieder lid der zelve, tot onderlinge hulpe en eensgezinde vergenoeging! En gaan wy over tot de verbaazende order, netheid en gefchikt- heid  153 VRYE WILLEKEURIGE heid van de ltoffelyke en verftandelyke Wereld; totde eind-oorzaaken van ieder deel der Scheppinge; het is alles juistheid, gepastheid; natuurlyk fraai en zedelyk recht \ het is alles wat de menfchelyke rede bezeffen kan, de Hoogste Volmaaktheid ! dat is, volgens de befchryving der Wysgeeren, de beflendigfle overeenflemming van byzondere middelen tot een hoofd-oogmerk uitkopende ! $. 6. Ik wil gaarne aan anderen geeven wat hun toekomt, en erkennen, dat de yverige poogingen der geenen, die van ons in dit ftuk afwyken , voortvloeyen uit den redelyken afkeer , welke alle eerlyke gemoederen hebben tegens al wat naar geweldenary zweeft: en datzy tevens aangewend worden om de ongerymdheid der Hobbefiaanen te keer tc gaan, wanneer zy ftellcn, dat iets, 't welk verordend was i. met het begin der Wereld; 2. tot welzyn van het Menschdom; 3. door het eenige onfeilbaareWezen; van agterenbegrepen kan worden af te hangen van de ligtvaardige misflagen der byzondere Overheden op deeze of geene oppervlakte der Aarde. Dit aan te haaien is genoeg, om het te wederleggen: en het eerste, te weeten de vrees voor  GODDELYKE WETGEEVING. 159 voor dwingelandy, is te voorbarig ontleend uk de vergelyking van den vlekkeloozen Wetgeever van het Heel- al met de gebrekkige regeerders der aarde. Eene vergelyking, die men niet verwachten zoude van die geenen, welken hunner partye telkens te last leggen, als of zy te veel kleefden aan woorden en denkbeelden, ontleend van de aardfche wetgeeving. Wat anders doen die geenen , die, hunnen afkeer van de aardfche dwingelanden baiten noodzakelykheid overbrengen tot dien alleen, in wiens fchoot men veilig mag berusten ; en uit het befchouwen van wiens Majesteit voort vloeit, dat, indien het willekeurige in hem niet even richtig en volmaakt was, als alle andere cigenfchappen, men geene de minste Vryheid in hem zoude mogen erkennen; en men niets dan droevige gevolgen van een blind noodlot te wagten zoude hebben! Twee ongegronde meeningen hebben doen afwyken van de eenvoudige gedagten, die wy hier op geeven, omtrent de Goddelyke Wetgeeving. A. De eerfle dwaling is, dat men den wil in het Opperwezen, befchouwt als afgefcheiden van zyne andere zedelyke eigenfehappen; en,uit vreeze, dat zulk een losfe wil, gelyk in een mensch  i6o VRYE WILLEKEURIGE mensch zou kunnen vallen , op eigenzinnigheid of heerschzugt; op driften, die noch recht, noch reden volgen, mogte uitkomen; wil men liever, de Regtveerdigheid van God uit zyn verstand doen ontftaan, en daar op den grondflag leggen van zyne Wetgeeving. i. Dit is wederom ontleend vanaardfcheoverheden, by welken ligt gebeurt, dat ver/land, goedheid of andere deugden, zo niet geheel ontbreeken, ten minflen de Wetgeving niet genoegzaam voorlichten of verzeilen. Maar geheel anders is het Wezen, dat niets gemeen heeft met het gebrekkige op aarde , en in alles zoo noodzakelyk volmaakt is , als dat het noodzakelyk beftaat; by het welk verstand en wil een en het j zelfde zyn , van clkanderen onaffcheidelyk ; by welken geen voortgang of opvolging bedagt kan worden , even zoo weinig als het afwezen van willekeur ofvrye keuze : en als men zegt, dat de natuurlyke wetten aan die willekeur haaren corfprong fchuldig zyn, wil dit zoo veel zeggen, als dat de wil van zedelyke wezens onmiddelyk afhangt van de zedelyke eigenfehappen Gods, en byzonderlyk van zynen vryen wil. 2. In God alleen is het even ftrydig, eenige deugd of volkomenheid, als by veronderftelling, te mis-  GODDELYKE WETGEÈVING. ïfi misfen, als dat her tegendeel onder de wetgevers op aarde min of meer te wachten is ! Zyn wy Menfehen, by het befchouwen vari zulke verhevene eigenfehappen, in dc noodzakelykheid gèbragt, om onzen zwakken vermogens te hulpete komen, met ons die volmaaktheden^ zoo veel wy kunnen, by opvolging en ftukswyze te vertegenwoordigen ; zulks kan in dert aart der zeiven gecne verandering maaken ; en wy mogen daarom nooit op deeze of geene afgefcheidene eigenfehappen van God afzonderlyk ftaroogen : Wysheid en Wil, Ver ft and en Rechtheid; (wel verre dat de eene de andere zoude voorgaan of opvolgen) zyn alleen verfchcidene naamen van eene de zelfde deugd , tcgens den aart der zaakc , naar onze manier van denken, uitgedagt en ingerigt; terwyl zaméngefteld te zyn uit verfchcidene hoedanigheden, en nogtans een ongemengd eenvoudig wezert uit te maaken, zo verre is boven onze begrippen, als dat al het oneindige buiten bereik is van eene eindige bevatting. 3. Zullen Wy dan , die in dc maatfchappy gewoon zyn ( hoewel wy als menfehen ons oordeel aan ons behouden ) als borgers in den wille van den wetgever te berusten ;wy die, met ópzigt tot onzen Goddelyken Maaker en Wetgeever, als menfehen en als1 borgers, in eenerlye' afhanglykheid leeveri , L aï  ïfo VRYE WILLEKEURIGE alvorens te gehoorzaamen, onzen weetlust over de . befHering der wereld volkomen vergenoegd, en allen twyffcl weggenomen zien moeten? Welke ver'; metelheid! Zal onze zwakke en zo bepaalde geest indringen in de fchatkameren van eeuwige ontwerpen, van onnafpeurlykc bellekken, over duizendmaal duizenden zamenflelfcls van zoo waarichynlyk bewoonde Werelden; en uit zyne verwarde denkbeelden willen opmaaken , wat zedert weinige Eeuwen in een hoekje van het Heel - al, ( overeenkomftig deeze of geene fchetfen van de Goddelyke Wetgeeving) had kunnen of mogen volbragt worden ? Zal het vogeltje, dat door my tot zekere eindens in een eng verblyf word opgevoed, oordeel vellen over myne daaden en myn huisgezin ; en over dat geene 't welk, voor en na zynen tyd, door my en de mynen, konde of moest gefchieden ? Zoo doen die geenen (om tot de tweede ftelling, die wy afkeuren, over te gaan) de welken in het wezen der dingen eene inwendige rechtheid Hellen, of een eeuwig model zoeken, waar van met den tyd de indrukfels in het Goddelyke Ver ftand geprent zouden zyn, en waar naar zyn wil zich by het fcheppen der dingen gedraagen moest. Deeze leer is der Schoolgeleerdheid waardig, door welke zy is voortgebragt: zy is ook ten naauwften ver-  GODDELYKE WETGEEVING. 163 verknogt aan de leer (a) der ïngefchapene denkbeelden , zoo gelukkig voor altoos uit haareri zetel door den grooten Locke verdreven'. En het zoude mogelyk weinig moeite meer kosten' 4 den voorflandervan de eer ft e £den Engel en Arend der Schooien) Thomas vanAquino, te wederleggen: om van andere Navolgers te zwygcn ; cn niet te rug te keeren tot de van ouds geweide dweperyerï van Plato. 1. Het Wezen , dat onafhanglyk is, dat noch tyd noch paaien kent, zal dat bepaald of voorafgegaan worden door iets buiten het zelve ? Wat' is 'er dan, dat voor of buiten Gods welbehaagen kan bellaan ? Zal dat zyn het wezen der dingen, daar men zoo breed van opgeeft,- zonder zich nogthans eenig denkbeeld daar van te maaken , immers zonder zulk een denkbeeld aan anderen te kunnen mededeelen ? Ik begryp het wezen van eenen driehoek te zyn, dat hy drie hoeken heeft; het wezen van twee en drie te zamen te zyn, het getal vanvyf uit te maaken, enz. maar wie heeft die evenredigheden en getallen gemaakt, zoo en niet anders? Immers, die alleen die licht van' duisternis gescheiden heeft, en niet gewild dat krom eri recht,• wip (a) Zie Holman Prim. Lin. Jurispr'. Nattir. pag. 74' et, 91. L 2  16"4 VRYE WILLEKEURIGE wit en zwart, eene en dezelfde zaak zouden zyn. Waren wy in geheel andere betrekkingen geplaatst; hadden wy zeven óf meer, in plaats van vyf, zinnen ontfangen; daar zoude mogelyk een andere evenredigheid van maat of telling gevonden worden. Dit weeten wy niet, en zullen het nooit weeten, om dat het tot onzen nooddruft niets doet, hebbende onze alwyze Schepper dat alles voor ons verborgen, dat buiten ons bereik is, om ons des te meer te doen letten op al wat ons naby raakt, en van gewigt is op ons gedrag! 2. In allen gevalle , indien mert onzen tegenftreeveren toeftond, gemakshalve het Verft and en den Wil van God afzonderlykte befchouwen, zoude evenwel nog het wezen der dingen, het ryk der mogelykheden, de aart der zaaken, de reeks van toevallige gebeurtenisfen enz. allen tot het Verfland van het oneindige wezen betreklyk zyn; dus tot dit onderwerp niet behoorende: als waar by alleen te pasfe komen dc aangenomene eigenfehap van Wetgeever, met het werkelyke beflaan,doen en laaten van onderdaanen: des hier toe zoo weinig betrekkelyk is het diepe geheim van de wezenlykheid der dingen, als dat tot dagelykfche verrigtingen van onze medeborgers zoude behooren het kwanswyze verzinnen van een duister weezen der Borgeryen. 3- De  GODDELYKE WETGEEVING. 165 g. De Mensch kan geenen anderen ftaat bekeven dan daar hy door zyn Maaker in gefield is, en naar die plaatfing door toepasfelyke wetten word geregeerd; naar mate nieuwe ftaaten daar by komen, word de mensch door nieuwe, op de wetten der Natuure gebouwde, inftellingen nader beflierd. Doch wat deezen op elkander volgenden betrekkingen voorgegaan mogt zyn, by voorbeeld, het plan van wetgeeving lang te vooren mogelyk door den Wetgeever overdagt; dit raakt de onderdaanen niet eerder, dan wanneer het hun word voorgefchreeven en by bekendmaaking opgelegd. Eerder is het tot den rang te wyzen van zo veele duizenden mogelykheden, waar van de meesten nimmer ten voorfchyn zullen komen, en die wy dus aan de verbeelding van hunne voorflanders overlaaten. 4. Die geenen, die met ons in deezen verfchilJen, doen onweetende het zelfde, dat zy aan anderen verwyten, met den Goddelyken Wetgever een zoort van model voor te flellen, waar naar hy zyne wetten moest inrigten, even gelyk als de Overheden op aarde het Natuurlyke Recht tot gronden richtfnoer moeten neemen van hunne Borgelyke Inftellingen. Zoo zoude (volgens hunne meening) deWetgeever van hetHeelalnodig hebben,tot grondfla"- van de Natuurlyke wetten, de rechtheid en L 3 Ze*  }6é VRYE WILLEKEURIGE zedelykheïd op zich zelve genomen; woorden daaf geen mensch eenige befchryving ooit van gegeven heeft, cn die zaaken aanduiden , welken boven ónze vcrkregcne kennis voor altoos moeten blyven. Ik zie, dat min aanflotelyke uitdrukkingen vah eeuwige betrekkingen, van billykheid, van eeuwige waarheden, die voor alle wetten gaan,• nog veelen hedendaagfehen (a) Geleerden behaagen. Zy zeggen , dat Verondersteld zynde deeze of geene betrekking , als dan eenige daaden billyk, eenige daaden onbillyk zouden zyn. En in zoo verre dit. na by komt het geen wy hier vooren beweerden, heeft het eenen goeden zin: doch zoo, dat het niet minder waar is, dat alle veronderstellingen behooren tot den rang van toevallige en mogclyke zaaken; en dat van de mogelykheid tot het daadelyk beflaan niet mag worden geredeneerd! Eeuwige waarheden kunnen alleen gezegd worden ^dc Natuurlyke JVetten, zedert omtrent zestig Eeuwen allen menfehen opgelegd, by tcgenflellingvan Burgelyke, of mindere, daar op gevolgde Inzettingen. Maar (b) Den grooten Montesoqieu zelf, en den voortreffelyken voltooyer Van de Encyclopedie, den Ridder de Jeaucouri'.  GODDELYKE WETGEEVING. 167 Maar des niet te min zyn de Natuurlyke Wetten als tydelyke en ftellige wetten te begrypen; by de Schepping ingefteld; tot den Haat der menfehen bctrekkelyk gemaakt; als dan (om zoo te fpreeken) afgekondigd, en daar door wetten geworden. Nogthans , in dien zin , dat dczclven voortkomen van eene eeuwige onveranderlyke oorzaak, kunnen zy den naam draagen van eeuwige onveranderlyke wetten,by tegenftelling van ongefladige en telkens ver» nieuwde Borgerlyke Ordonnantiën. Doch,die afkondiging derNatuurlykeWetten,(weI-' ken immers betrekkingen Zyn tusfehen de vrye daaden der menfehen en het gefchapene) zyn niet eerder geweest dan het den vryen willekeurigen'Bou.wmeester van alles behaagde, de Wereld te doen voortkomen ( a ). Het oogmerk was, het geluk der air geene Maatfchappy op Aarde. Maar daarom is dat bedoelde oogmerk , dat geluk en welzyn van het Menschdom, voor de Schepping nog niet geweest; daar geene zeden waren, was geene zedelykheid; voor de afkondiging der Natuurlyke Wetten was niets Recht of Onrecht; zoo weinig als dat dc maat op zig zelve befchouwd reeds be- ftond, («) Zie den Heere Lulofs over Buddeus de AtheisM» net. 246. L 4  m VRYE WILLEKEURIGE Rond, eer dat 'er een * raaatftok was, of iets om 'er aan te pasfen !. Was, (om door woorden uit den dagelykfehen omgang ontleend, de zaak nog duidelykcr te maaken) was. het lynrecht van myne kanen, de kromte van myne wandelpaden, voor het aanleggen van beiden? Is de gehoorzaamheid of overtreeding van de orders myn huisgezin gegceven, voor of na het gedaane gebod of verbad ? Hier zal de eenvoudigfte Landman (indien hy de ' vraag niet als belachlyk befchimpt) best op antwóórden j i 7: De (#) Schryvcrs, welken de Schepping aan-r merken als den eenigen grond der Wetgeevende magt, zullen geene redenen vinden om tegens de Willekeurige oefening van die magt, zoo als wy dezelve befchr ;ven hebben , verder zich aan te kanten. Grotius, die Gode overal eene volilrckte Hccrfchappy toefchryft over het leevcn en dc bezittingen der menfehen, (hoewel zommige redenen bybrengende , die geen volkomen fteck kunnen hou- (-t)Mcn ziet dezelve aangelnald cn nagevolgd in eenigu $tulpiaanfche verhandelingen van den Jaare 1765.  GODDELYKE WETGEEVING. 169 houden (£) ) ook de Mofaifche Wetgeeving als Willekeurig befchouwende ; en voorts in de Goddelyke openbaaring gebruik gemaakt vindende van enkele magt ; by voorbeeld , in den gewoonen loop 'der Natuurlyke Wetten door wonderwerken op te fchorten , hoewel dit fpaarzaam alleen in enkelde gevallen, gelyk eenen wetgeever betaamt, zelden buitengewoone wegen in te flaan, of uitzonderingen in de Rcgeeringswyze te maaken ; Grotius , eindelyk, wel weetende hoe nauw en onmiddellyk de Wetten verknogt zyn aan devrye Willekeur der Wetgeevers, raakte, uit verlegenheid, aan het bedenken van zeker onderfcheid tusfehen het Goddelyke eeuwige en onver anderlyke Recht, en tusfehen een Stellig en Willekeurig Recht der Natuure': tot het eer/Ie brengende zaaken op zich aelven geoorloofd of ongeoorloofd; tot het tweede zodanige dingen, die, op zich zeiven aangemerkt, enverfchillig waren. Men weet, hoe los omtrent dit Huk Thomasius en anderen daar na gedagt hebben (a) Niet zoo nogtans. gely* zommigenmeersen, alsof hy aan de Willekeur overliet het ftraffen der onfchuld. Eene ongerymdheid verkeerd gehaald uit het J. B. cjf P. II. 20. 4, 2., daar het tegendeel uit Cap. fit. §. 14. dijidelyk kon blyken. L 5  170 VRYE WILLEKEURIGE ben; hoe wederom Barbeyrac en Burlamaqui daar by verzonnen hebben eene verdeeling tusfehen Verpllgtende Wetten, en Wetten van bloote Toelating', al het welk men, even als het onderfcheid tusfehen Recht en Deugd , Natuurlyke Raadgevingen en Bevelen , enz. aanftonds - kan misfen ; met te Hellen , gelyk wy hier doen , dat alle daaden der menfehen zoo lang begrepen moeten Worden, buiten zedelykheid te zyn, en alleen tot de bloote Natuurkunde te behooren , tot dat de Willekeur van den Opper Heer der Wereld die daaden volgens het Natuurlyke Wetboek kome te regelen en verantwoordelyk te maaken, om alzoo op zynen tyd, volgens de bygevoegde beloften of dreigementen, den Daader naar verdiensten te behandelen. En hier mede verdwyncn van zelven , zonder meer eenige plaats aan woordenftryd over te laaten, alle die byzondere foorten van Stellige Algemeene Wetten, cn Wetten van Toelating , en alle zogenaamde cnverfchillige daaden ! Ik wil gaam gelooven, dat, behalven den goeden yver ( hier voor met lof aangehaald ) tegens al wat den fchyn heeft van overmatige dwingclandy, men in die geenen, die tegen ons indeezen ftryden , eene pryfelyke begeerte om den God- lochc-  GODDELYKE WETGEEVING. xft lochenaars eenen breidel in den mond te leggen , moet veronderflellcn , en dat zy daarom bcwceren, dat, indien "er al geene Godheid begrepen" wierd te zyn, of dezelve aangemerkt wierd, als op de Menfchelyke daaden geenen invloed' hebbende , nogthans voor den Mensch zedelyke pligten te betrachten zonden zyn: Qa~) en dus Wetten , onafhanglyk van de tusfchenkomst eener Wetgeevinge ! Eene Helling die handtastelyk tegéns haar zelve aanloopt, daar Seldenus en Pufendorff (Z>) breedvoerig aangetoond hebben , dat het even gemakkclyk is eene ftad in dc lugt te bouwen, als eene zedelyke vcrpligting te doen ftand grypen, buiten den grondflag van Gebiedende Magt, en verband van de daar toe behorende ze-' delyke dwang - middelen. Zekcrlyk, kan een Ongodist de nuttigheid, die uit de goede order en gelykformigheid met de gezonde rede voor hem te wachten is, behoorlyk inzien. Hy heeft een zeker gevoel van nadeel uit wanorder en onbil- lyk (a) Met Grotius in de berngte §. 2. van de Voorrede over het J. B. et P. doch die zig daar na verbeterd heeft in not. ad Jap. Salom. 13 VS. i. (&) Selden. f. N. lib. 1. cap. 8. Puffend, lib. 2. cap. 3. g. 19 en ald. Bargeir.  ijg VRYE WILLEKEURIGE lykheid ontftaande ; maar hy kan ten allen tyde deeze Natuurlyke waarfchouwingen in den Wind flaan , en zonder vrees voor vergelding (zoo als hy zig jammerlyk verbeeld) die enkele raadgevingen verfmaaden. Daar geene /laving is van Wetten , geene drangredenen van hoop en yrees, is alles los en buiten eigenlyk gezegde verbintenis. Zonder die fpringveeren onzer daaden ( dit leert de dagelykfche ondervinding ) kan der menfehen wispeltuurige wil. niet onderworpen blyven , noch de daar by telkens opwellende driften bchoorlyk gedempt worden. Dit weeten zy, die nagaan, en met den loop der Wereld vergelyken , de tafereelen van oude en nieuwe Schryvers over het fraaye en bekoorlyke der deugd op zich zelve befchouwdx dit wist Grotius ad Sap. Salom. deftig aan te toonen, in de laatst aangeweezene plaats , op wiens aanzienlyk gezag de fchrandere Bay le zig dus maar ten halve mogt beroepen , om zyne geliefkoosde ftelling te bevestigen , als of eene Maatfchappy van Godloochenaars (a) Zie de Contin. des penf. divers. §. 152. doch waartegen met aandagt moet gelezen worden de breedvoerige a.an-  GODDELYKE WETGEEVING. 173 naars niet alleen beflaanbaaar zoude zyn , maar naar goede Wetten geregeld gaan, en in flipte orders voort duuren. Een misbruik handtastelyk gemaakt ( hoe wel tegens het oogmerk der geenen , die ze verdedigen ) van de leer die wy bcflryden ; als of de regels van het Natuurlyke Recht, zonder tusfchenkomst van de Godheid, hun Fundament hadden in den aart der dingen , en in de Natuur der menfehen. Laat ons , om van 't einde der baane weder naar het begin te keeren , vast flellen , dat het alleen de goeddunkelyke Willekeur is van onzen Maaker en Wetgeever , die wezenlyken indruk kan maaken op den geest en voor al op het hart van zelfswerkcnde wezens ; ten einde het byzondere voor het algemeene belang te doen wyken , ongeregelde begeerten te beteugelen , en geheime driften te onderwerpen! Voegen wy dan hier by , ( gelyk wy met Philo den Jood mogen doen ) het toppunt van al- iantekening van Barbeirac over Pufodorïf D. de la 2V. des G. II. 4. 3. not. 4,  i74 VRYE WILLEKEURIGE alle deugden , het ver ft e daar de volmaaktheid toe kan geraaken , te weeten , de gelukkige noodzakelykheid om altoos goed te doen, en nimmer te d-waaien! eene eigenfchap ,• die Gode alleen eigenaartig, en van zyne Vrye Wille, keur onaffcheidelyk is! Zoo dan hebben wy geene redenen om dit befluit optefchorten: Dat „ Alle foorten van volkomenheid met Gods „ JVil gepaard gaan , cn zoo lieflyk als onop„ houdelyk zamenftemmen om de volmaaktfte „ Wetgeeving uit te maaken; zoo dat de men., fchelyke rede, daar in niets befeffende dan „ goedheid en rechtheid ; niets beproevende „ dan dat overeenkomfh'g is met de belangen „ van het menschdom; die Willekeurige doch „ teffens allervolmaaktfte oefening van God„ lyke Magt aanneemt, en daar aan zig onder„ werpt." Wy meenen hier mede de middelmaat te houden tusfehen die geenen , die Gode eene onredelyke en zyne volmaaktheid onteerende oeffening van magt toefchryven; en tusfehen die het onderfcheid van Recht en Onrecht onafhanglyk maaken van eene alleen Onafhanglyke oorzaak. Waaï  GODDELYKE WETGEEVING. 17$ Waar toe dan fcherpe uitdrukkingen en bittere vervvytingen tusfehen Schryvcrs , die allen voor hebben, in het opbouwen der Zedenlcerc elkandercn rustig de hand te bieden ; en die misfchien, ( gelyk in veele gefchilftukken) meer met woorden dan met de daad verfchillen ; ten minften over het wezenlyke der zaake, en daar het alleen op aankomt, eens «yn ? (a) Men komt immers aan weerskanten over eeti, dat God wyslyk regeerd en Rechtveerdig gebied ; dat zyne wetten de besten zyn , die de mensch voor zig zeiven zoude kunnen bedenken of begeeren : derhalven, dat het de pligt is van redelyke en gezellige wezens , zig allezints daar naar te gedraagen. En dit leidt ons om ons onderzoek te befluitcn met vastteftellen, dat wy in de enkele vrye Willekeur van het Opperweezen den fterkllen grond vinden om zedelyke pligten den mensch op te leggen, en in de vereeniging van (a) Men leeze de oordeelkundige voorrede van den voortreffelyken vertaalder van Cudvvorth de (tttrn.jajli notionibus.  i76 VRYË WILLEKEURIGE van alle bedenkelyke volmaaktheden de kragtigtiglle middelen om zedelyke wezens tot gehoorzaamheid te dry ven, en by aanhoudenheid daar toe te houden. VER-  TWEEDE VERHANDELING, OVER DE ALGEMEENE BEGINSELEN O F GRONDEN DER ZEDELYKE PLIGTEN.   pERHJNDELINQ OVER DE GRONDEN DER ZEDELYKE PLIGTEN* JOL61 Z0U(3c een genecl boekvereifchen, Wafitieer men de onderfcheidene gevoelens der Schry* veren over het beginfel van het Natuurlyke Recht wilde opgeeven. Men komt zodanig in dezen voor den dag met dubbelzinnige grondregelen, met denkbeelden die op een en 't zelfde uitkomen, met bepaalingen, welken de eene in de andere loopen, dat fommigen, vermoeid van woorden te hoorerl die geenen zin hebben, verkiezen aftezien van eene zo eenvouwdige en natuurlyke ontdekking te doen, en dat anderen, onbekwaam zig by het waare punt te houden, poogingen aanwenden, om drie of vier verfchillende meeningen van de meest geachte Schryvers te vereenigen en in malkanderen te fmelten. My dunkt, evenwel, met Hobbes, dat 'ef niet meer dan een enkelde grondflag kan wezen aati  180 GRONDEN der een gebouw, wat fieraaden en gemakken men 'er ook in brenge. Ik denk, dat het geen alle menfehen leiden en alle mcnfchelyke daaden richten moet, ( het Natuurlyke Recht , naamlyk ) nergens anders kan gezogt worden dan in de natuur van den mensch, in aanmerking genomen zynde de verfchillende flaaten cn gcfteldheden van de bewooners dezes aardbols; en dat dit aller eerste, oorfpronglyke en eeuwigduurende wetboek van 't menschdom zonder moeite wordt gevonden (even gelyk alle andere wetten in mindere maatfehappyen) in het eenvouwdige en tastbaare denkbeeld der order , welke het wetgeevende en hoogfte gezag daar in vast gefield heeft en onderhoudt. In dit gezichtpunt loopt alles t'zamen. Men behoeft de Natuurlyke en Gezellige Order alleen voorteflellen, om elk redelyk mensch ter navolging te noopen en te overreeden ; zo eigenaartig en klaar is" dit bcginfel. Het vloeit onmiddellyk uit de eerfle bronwel voort, en blyft zonder ophouden flroomende: klaar en eenvouwdig, is het gemaklyk te vatten en uitteleggen voor een ieder: vruchtbaar, genoegzaam en algemeen , brengt het lynrecht alle de pligten van eenen waaren wereldborger voort, en het verklaart die onmiddellyk; want dit zyn de eigenfehappen, welken men in een eerfle beginfel, uit het welk men de Wetten der Natuur kennen zal,  ZEDELYKE PLIGTEN. 181 zal , gewoonlyk cn met reden , vordert. Maar ik vergeet, dat ik in die voorbericht niets anders voor had, dan de Schryvers over het Recht der Natuur den eenen na den anderen optegeevcn, die ten naasten by dezelfde denkbeelden hebben ontvouwd , welken als eene nieuwe ontdekking onlangs wierden voorgedragen, in twee Franfche werken, naamlyk dePhyfiocratie, cn rördre naturel & esfentïeldes Sociétés politiques. Verre van te denken , dat deze Leer iets van haarc verdienste zal verliezen, wanneer men haar den fchytl van nieuw te zyn ontneemt ; acht ik dienftig te zyn, de voorgangeren van die zoo hoog geprezene Schryvers uit te vorsfehen, en op te geeven. . Ik zal mynen tyd niet fpillen met by de Ouden eenigen Griekfchen of Latynfchcn brok te gaan op zoeken, die tot eene wedergae moge dienen aan het opfchrift, 't welk voor een der genoemde werken uit Malebranche ontkend is. Dc vraag is hier naar Schryvers, die het oogmerk hebben gehad van opzetlyk de Order en het oogmerk der Natuur vobrteflellcn, als eene verklaaring aan het menschdonl gedaan, van den wil van 't Opperwezen, als Wetgeever van 't Heelal. Eene menigte van plaatfen, met eene milde hand in uitmuntende werken van de vcrloopene Eeuw gezaaid; zo wel als het geen de Heer de Burigny, in zyne Theologie M 3 Payen*  tH GRONDEN der payenne, en de Heer Dutens, in zyne Decouvertet attribuées aux Modernes, verzameld hebben, fchyjien, by de oorfpronglyke Schryvers, geheel iets anders te hebben willen zeggen, dan hetgeen men ?er uit zoude willen haaien. Doch wy hebben nodig iets ftelligs bytebrengen, en ik begin met een gezegde, even zo bepaald als eerwaardig! De H. Augustinus (en in dit opzicht is hy boven de flagen, welken de fchrandere Barbeirac aan de zedenleer der Vaderen toevoegt,) brengt meer dan eens eene eeuwige wet by, welke hy bepaalt, eene Godlyke reden, eene algemeene wet, die van alle menfehen de bewaaring der order vordert, en htm alle wanorder verbiedt. Zyn geheele werk tegen Faustus den Manicheer is vol van bewysgronden, getrokken uit- het denkbeeld der Order en eindoogmerken der Schepping, als wetten gegeven aan het menschdom: men kan onder anderen raadpleegen afe 27.30, & 72. Hoofd/lukken van het XXII. Boek. Ik doe hier eenen fprong tot den tyd, dat het Natuurlyke Recht, als eene wetemchap, begonnen is beoeffend te worden; cn ik vind reeds in 't Jaar 1563 het beginfel ^tV'O/^rvoorgefleld door eenen der voorlopers van Grotius , den Hoogleeraar te Wittcnbcrg, Nicolas Hemmingius , in Methodo ftpodictica de lege Natury Richtfnoer en Voorfchrift te houden, of wel te verwaarloozen.- ïk denke niet nodig te hebben nader te bepaaien, dat, gelyk in eene Stad, of in een Leger, uit de daar in gcftclde Ordre de Wil van den Bevelhebber is af te neemen, alzoo oök voor den Mensch, als Wereldburger, de Wil van God uit het Natuurlyke Wetboek van de Order en einden der Scheppinge gemakkelyk te verfhan is, en even gemakkclyk na te volgen , zo dat 'er geen geval kan opkomen, waar in het zedelyke gedrag van den Mensch zoude bestaan mogen, de natuurlyke geregeldheid en gefchikte order van zynen Meester te beroeren of tegen tc gaan, ten einde daar door, als het ware , de wyze oogmerken der Schepping te willen verydelen. Dat dit door my opgegeeven Beginfel of Wetboek der Natuur genoegzaam zy om de menfehen te overtuigen en hun alle onfchuld te beneemen , leert de Belydenis des Geloofs der Hervormde Kerken in Nederland, alwaar dit ons Beginfel word gezegd, in de Schepping, Onderhouding en Regeering der geheele JVaereld tC N 3 fce?  198 GRONDEN der 'beflaan, vermits dezelve voor onze oogen is als een fchoon boek , in V welk alle Schepfelen, groeten en kleinen, als letteren zyn, die ons Gods magt en goedheid geeven te aanfehouwen: dat is , God als Wetgeever der Natuur verftandig te kennen, en bereidwillig te gehoorzaamen. Al wat men verder hier zoude kunnen bybrengen tot befchryving van dit Algemeene Wetboek der Natuur, is reeds breedvoerig uitgehaald in eene Voorftelling nopens 't zelfde Beginfel, te vinden in V $de deel der Verhandelingen van de Hollandfche Maatfchappy, van pag. 455. tot 536. tot het welke wy onze Leezers liever willen wyzen, dan iets van ons zeiven uit te fchryven. De Mensch, tot de gevoelige Schepfelen behoorende, deelt met dezelven in een onaffcheidelyke zugt tot zelfsbewaaring, geluk, en genoegen; vatbaar voor hoop en vrees , word hy geftadig een foort van afhanglykheid van alle zyne medefchepfelen gewaar; en deze behoeftigheid brengt hem over tot gezelligheid. Deeze vermogens zyn als aangeboorene dryfveeren aantemerken. In 200 verre is hy met de verdere bewoonders deinde noodzakelijk verbonden aan de vaste regels, tot  ZÈDELYKE PLIGTEN. tot onderhoud van de Natuurlyke Weereld verordend en onvcrzettclyk bepaald. Maar ; zoo dra hy zig zeiven bewust word van eene verftandige zelfswerkzaamheid , en van eene vrye keuze der middelen om tot geluk en genoegen te geraaken , komt by hem de nieuwe hoedanigheid op van Weereldborger; en de betrekking tot God als Wcldocnder en Befchermer in 't Natuurlyke, word vermeerderd door die van Beftierder en Bevelhebber in het Zedelyke. By deze nadere betrekking van Borger en Onderdaan vind de Mensch gereedclyk in die natuurlyke onderhouding zynen zedelyken wegwyzer, waar op met duidelyke en onuitwischbaare letteren ftaat , wat hem te doen of te laaten is by de vrye befticring van zich zeiven , met opzigt tot alle andere fchepfelcn \ want daar is niets op aarde in eenige takken van wectenfehappen of kunften te vinden, 't welk niet van de Order der Natuur zyne volkomenheid ontleent, en die Order is in alles zo tastbaar.? dat een kind zelfs het denkbeeld daar van opmaakt by het zien van eene Bibliotheek , van een Regiment of diergelyken, beter dan dat men hem het woord Order zoude trachten uit te leggen. Der Menfehen ingeevingen , of aangeboorene neigingen , en wat Hutcheson met zyne navolN 4 gers  éoo GRONDEN der gers onder den naam van Mof al Senfe; watREm, Oswald en Beattie onder dien van Common Senfe, begreepen hebben; alle gewaarwordingen en aandoeningen, het zy dezelven naar binnen of naar buiten werken; alle beftendige of opvolgende betrekkingen, zyn zo veele lettergreepen en woorden, in de tafel van 't Menfchelyke hart en van de geheele natuur door Gods vingeren gegraveerd. Het zyn zo veele vastgeftelde orders den Redelyken Mensch gegeeven, om willens en weetens, dat is zedelyk, de Natuurlyke gefchiktheid en goede order van 't gefchapene op te volgen, en vrywillig oorzaak te zyn van daaden, overeenkomftig den wil en wyze oogmerken van dien God van order, die alles zo en niet anders gefchikt, en daar toe den Mensch , boven alle andere inwoonders der aarde, met redelyke vermogensbegunftigd heeft ,• onder die billyke voorwaarde, van met behulp derzelven, tot dezelfde einden , langs dezelfde order, zo veel in Hem was, mede werkzaam te zyn. §• 12- Met deze nabootfing en opvolging der Goddelyke Order verheft zich de Mensch tot de tyden T«or m na zyn beftaan, en, die met hettegens- woor-  ZEDELYKE PLIGTEN. *oi woordige vergelykende, vind hy, als WeereldBorger, in zynen Wetgeever, wat hem voor als nog ontbrak , en aan de verdere Inwoonders (waar onder deOngodisten te Hellen) in alle gevallen en ontmoetingen ontbreekt: te weeten, in plaats van bloote dryfveeren of andere raadgeevin '3< Wanneer men uit de aangehaalde nuttige werken der Heeren Pestel Pari. 2. Secl. 3,en Bureamaqui Part. 2. Secl. 4. de egte kenmerken van de eerfle beginfels der Natuurlyke Rechtsgeleerdheid met dat geene, dat wy in de eerfle afdeeling hier voren bybragten, vergeiykt, en op 't Beginfel,  ZEDELYKE PLIGTEN. 203 fel, dat wy boven alle anderen verkiezen, toepast, zal men bevinden, dat die Order (gelyk SocratES beweerde) den Mensch door de Godheid gegeeven, in alles ingeprent is, om daar uit de wetten der Waereld te ontkenen. Men heeft dat eenvoudige opvolgen door zedelyke daaden van de natuurlyke gefchiktheid en eind-oogmerken der byzondere deelen van de Schepping ; dat nuttige gebruik van vrye keuze tusfehen goede of kwaade zelfswerkzaamheid, maar ecniglyk te fchoeyen op de leest der Natuurkundige befliering van het gefchapene , door de alleen wyze en hoogst vrywcrkende eerfle Oorzaak van 't heelal zoo vcrrukkelyk onderhouden : met een woord, men heeft het groote Wetboek , dat wyhier voor alle Menfehen geopend vertoonen, maar in te zien en te raadpleegen ; en men zal het zelve ras vinden volkomen overeenkomftig te zyn met alle de vereischten van eenen algemeenen grondflag van 't geheele zamenftel der Zedenkunde. §• 14. Want, het zy wy Menfehen van ons zelven en van onze betrekkingen tot, nevens den wederkeerigen invloed van , al wat ons omringt, langs  ao4 BEGINSELEN der langs het ftolreiyke, het gevoelige, het gezellige, opklimmen tot de eerfle Oorzaak van dit alles : iet zy men van daar onmiddellyk nederdaalt op der menfehen gedrag en verpligting ; men zal gewaar worden, dat een ecnig God alle zyne werken befliert en onderhoudt in de bekwaamfle order en tot de beste oogmerken: zoo nogtans , dat alles gefchied overeenkomflig den aard der zaaken; te weeten dat geene dat lydelyk is, en dus geene verantwoording kan onderhevig zyn, door eene natuurkundige en onweerflaanbaare verordening; doch dat geene, dat zelfwerkzaam is en verantwoordelyke daaden kan voortbrengen, door eene al of niet volgbaarc aanraading en zagte overrceding. Die ccnigc Wet, dat eenige Gebod, is te gelyk het eenige Voorfchrift, het eenige algemeene Wetboek der Menfchelykc Natuur. Eene, dezelfde Hem laat zig over de geheele aarde aan alle Redelyke Wezens hooren. „ Uw Maaker, „ ö Mensch, is uw Voorganger; volg hem na, „ cn wil in uw gedrag niet wyzer zyn dan de „ Al wysheid zelve, die u de vryheid en de no„ digc vermogens gaf om zeiven uw geluk te „ bevorderen ,• maar u teffens waarfchouwdc , „ zulks te doen door 't inzien en opvolgen zy- „ ner  ZEDELYKE PLIGTEN. , ner alleen wyze en nuttige fchikkingen, en der „ door hem vastgcftelde Order. Dat dit Beginfel algemeen is,— zich tot alle de deelen cn onderdeden der Schepping uittrekt , en in zich bevat zoo wel het ftoffe- lyke als het zedelyke , het werkzaame als het lydelyke; — dat ook, in wat ftaat of geval zich ccn Mensch zoude kunnen bevinden , dit Wetboek by de hand is, — zoo gemakkclyk teraadpleegcn als na te volgen,— niet overnatuurkundig of verregezogt of fpitsvindig; - maar handtastelyk en vatbaar voor al de Weereld; — zoo dat de breeder voorftelling van de daar in begrepene lesfen niet anders zoude behelzen dan de redelyke openlegging van het Beginfel zelf, -— dat alles behoeft geene verdere verklaaring. S- ** Dat uit het aangehaalde Beginfel alle de werken der natuur, met alle de pligten, welken daaruit voortvloeyen , door onmiddellyke gevolgen , als van zelf, kunnen afgeleid worden , behoeft zoo weinig tc worden aangetoond , als dat hec opkomen en groeyen van eene plant niet anders is, dan de omwinding van 't zaad. Men  üoÖ GRONDEN der Men neeme voor zich het kleine werk van Pufendorff , wegens de Pligten der Borgers ( in derzelven ondergefchiktc (haten) en die der Menfehen (in de groote Weereld-Maatfchappy) en men pasfe op iedere zinfnede deezen korten regel: De Natuurkunde heeft haare vaste regels ; elke groote of kleine Maatfchappy liaare order en gefchikt e bepaaling: Volg, o Mensch of Borger \ in uw gantfche gedrag, die Regels en die Order Vrywillig; en gy zult nimmer dwaaien / Zoo doende zal men uit die eene oorlpronglyke bron der goede order , met welke God zelf zyne werken onderhoud en regeert, te gelyk aanftonds alle volftrekte en veronderftelde pligten, — alle die een volkomen of onvolkomen recht geeven — die van onthouding en die van overtreeding — als van zelvcn zien voortvlocyen. Ik heb met dien flrokregel in de hand de wysgeerige lusthoven (om zo te fpreeken) van Cicero en Seneca doorgewandeld, en daarbygebragt dc onderfcheidene pligten door de oude Stoieken voorgefchrecven, ( welken in eenen bondcl door Gataker, over M. Antoninus, en door Barbeirac, in deszelfs voorwerk der Franfche vertaling van Pufendorff, zyn verzameld ) en heb niet ééne bloem of plant in die hoven gevonden, die niet eigen-  ZEDELYKE PLIGTEN. ao7 (Cigenaarrig groeide , of gemakkclyk geënt konde worden, op den voornoemden ftam van alle Zedepligten; ik meen de Order en Einden der Schepp'wge. Ik verkoos dïen weg in te flaan, om den fchyn te beneemen van dat geene, 't welk den Mensch door het Rcdcnkundige licht kennelyk kan zyn, te hebben gehaald uit de volmaaktere Zedckunde der Goddelyke Openbaaring! $. 16*. Trouwens, de geringfte oplettendheid doet zien, dat de verpligting van alle redelyke wezens, om de order en V einde der gefchapene dingeninüznd. te houden, allezints verbind: i. De Mogendheden cn Volken onder eikanderen, als welken, in den natuurlyken ftaat, ieder op zig zeiven beftaan. «2. Die Order bind den Souverein en de Ondcrdaanen te zamen aan 't welzyn van het Vaderland; eerst doormiddel van grondwetren,en voorts docr alle de andere byzondere reglementen. Zoo is het 3. met de leden van eene Kerk, van een Leger, van een Gilde of van ecnig ander Gcnootfehap : Man en Vrouw, Ouders cn Kinderen  £oS GRONDEN der deren, Heeren cn Dienstboden, allen moeten erkennen, dat het Recht cenc Order, en eene Order wederom 't Recht in zich fluite. Er is geen fpcl te bedenken zonder order en regel -; ja zelfs geen zamenzweering van ftruikrovers beftaanbaar, zonder iets dat naar die order en regels zweemt; enz. Indien de plompste bediende (volgens 't voorftel van Xenophon en Columella) in een wel geordend huisgezin, by afwezendheid van den eigenaar overgebleven, als van zelf leert, de byzondere vertrekken en daar in geplaatlle meubilen nauwkeurig gade te Haan, en zich zorgvuldig te wachten dezelven door een te mengen of om verre te fmyten enz. wat wonder dan, dat een Mensch den wil van zyncn Heer ligtelyk kan opmaaken uit het zamcnltcl der Natuur, wier omtrek hem als inwoonder omvangt; en 't welk in zo eene fchoone order tot welgepaste einden den Mensch door zyncn Maakcr ter onderhouding cn navolging was toebereid ? $. ifc Hy leert van zeiven daar uit, dien Maaker en Regeerder alleen te beminnen en te dienen; deze eer mes  ZEDELYKE PLIGTEN. sop met geene andere wezens gemeen te maaken ; den naam van zynen God met diepen eerbied te gebruiken ; en dus vooral de mcincedigheid te verfoeyen: enz. Hy leert zich als een deeltje van 't menfchelykc geflacht, cn dit wederom als een eenig lichaam , of als een eenig huisgezin, aan te merken ; zynen naasten even als zich zeiven lief te hebben; het voordeel van den'gcheelen ftaat boven zyn eigen welzyn te ftcllen ; zyn leven niet tc vcrwaarloozcn ; zyne leden niet te misbruiken, in 't byzondcr het wonderbaare fpraaklid , hem gegecven om de zamenlecving te bevorderen, door fchcldwoordcn en leugens niet te ontheiligen: enz. Hy leert het Huwelyk tot voortteling,en opvoeding te onderhouden , en daar in de natuurlyke order waar te necmen , waar tegen zoude ftryden de opklimmende en nedcrdaalcnde linien tc vermengen, en alzoo de natuurlyke ongelykheden der perfooncn tc vernietigen; en voor al die gruwelykc vermengingen en fchandelyke verwarringen , welken door onze Kanttekenaars over 't 18 Capittel van LevUicus worden befchreven, te zyn, eene ver/loring en verwarring der Order van God in de Natuur ingeheid ! O Uf Sl  aio GRONDEN der Hy leert, een bepaald en geenzints willekeurig recht op de beesten te oefFenen; de overdaad te myden; niets te bederven of te vernielen; maar des noods alleen 't fchadelyke uit den weg te ruimen: enz. Hy leert, met een woord, (want het vielgemakkelyk , het getal der aangehaalde ftaaltjes te vermeerderen ~) zich van alles te onthouden , waar door de Order der Natuur verward, en 't oogmerk van den Schepper verfbord zoude kunnen worden. $• iS. Over het vereischte in een Zeedekundig Beginfel , dat het eene nimmer ftryden moet met het andere, zal ik best doen, den Leezer te wyzen tot de 3 en 6 afdeelingen in het i hoofdfiuk van het reeds aangepreezen werk van den Heer Pestel. Ik bepaale my dan omtrent dit voornaams punt, tot het Beginfel van de Order en Einden der Schepping , en vermeene , dat het zelve alleen meer dan genoegzaam is , om de ftelregels, in gevallen van zogenaamde flrydigheden der Pligten , door Pufendorff en Barbeirac aan de hand gegeeven , over 't hoofd te zien. Men lee-  ZEDELYKE PLIGTEN. na leeze dezelven in V groote werk lib. 2. tit. 3. §. 15. nót. en tit. 5. $. 1, not. 1: in V kleine werk , lib. u cap. 17. %. 13- Men voege daar by de Disfertatie van Hertius , en de verdere Schryvers óver die ftoffe, in de Bibliotheek der Na/ tuurlyke Rechtsgelecrtheid, door Meister, opgenoemd , en men zal bevinden, dat alle die Re» gels met andere woorden op iets uitkomen , 'C welk de eenvoudigfte Menfehen uil de dagelykfche ondervinding gewaar worden, als dat het geheel grooter is en zwaarder weegt dan een zyner dcelcn , des men in het Zedelyke , (even als van zelf in het Phyfifche toegaat) vrywillig het zwaarfle geval boven mindere ontmoetingen moet laaten weegen ; en den grootflen cirkel alle kleindere beftekken en betrekkingen doen bevatten en omringen; eh dat volgens den eenflemmige orders van de noodzakelyke en van de vrywerkende Wereld , (in de eerfle op eene onweerflaanbaare wyze, in de tweede door zagte overreeding ) de pligten cn de belangen van allen Menfehen zich zodanig moeten vermengen, dat de verfcheidene drangredenen van Eerlykheid, Rechtvaardigheid, en Nuttigheid als in een punt t'zamenloopen. Trouwens, wat is 'er voor 't Menschdom nuttiger , dan dat 'er onder de zedelyke pligten een O 2 be-  itk GRONDEN der behoorlyke 'rang en ordergefchiktheid heersfchen 'c Is waar; De Bïïlykheid ftrekt zich wy der uit, en meer naar buiten; de Rechtvaardigheid bepaalt zich vaster aan eenen regel binnen eencrt cirkel; de bellekken van de eerfle kunnen ruimer en van de tweede veel enger zyn ; doch de Nuttigheid weet ze met eikanderen zoo te verbinden , dat zy te zamen tot het zelfde doelwit ftrekken: en deeze Welvoegelykheid is wederom op zich zelve eene aangenaame en nuttige pligtsbetrachting. Zoo dat die drie takken (waar over zo veele woordentwisten gevallen zyn) niet anders moeten voorkomen dan als verwisfelende getyen van dcnzelfdcn vrugtbaar maakenden ftroom. 't Is alles in dezen; om zoo te fpreeken, tot de Phyfica Experimentalis te brengen ; men word in het vergelyken der Wetten met de voorkomende gevallen wél eens een fchyn vantegenftand of verwarring gewaar; doch 't is eerder eene flooting van gelykfoortige of van grootere, tegens kleinere pligten ; en dat met meerdere öf mindere wryving, naar maate dè gevallen met de omflandigheden min of meer ingewikkeld zyn. Maar even als in de Bouwkunde, in den Landbouw, enz. de uitdeeling der deelen en onder- dee-  ZEDELYKE PLIGTEN. 213 deelen, nevens de behandeling der planten en gewasfen met geene moogelykheid kunnen vermengd raaken, even zoo minkan, by voorbeeld, de geometrifche proportie met de arithmetifche ilryden , (wat daar over ook geredekaveld moge zyn) en dat wel om deeze tastbaare en eenvoudige reden , dat deeze laatfle proportie niet anders dan de zaaken in 't afgetrokken befchouwt, terwyl de eerfle zich met de hoedanigheden en rerdienftcn der perfoonen bezig houd! Met een woord, even als in een amphiteater voor de menigte der aanfchouwers, op verfcheidene rangen , menigvuldige plaatfen zyn voorbereid , zonder dat twee perfoonen een en dezelfde plaats kunnen beflaan, en nogtans ieder voor zich zeiven redenen heeft, met zyne flandplaats vergenoegd, daarvan alle redelyk gebruik te maaken, even zoo is het gelegen met het zamenftel der algemeene en der byzondere Zeedenpligten, zich by opvolging en naar tyds of plaats omftandigheden in eene andere gedaante vertoonende, doch allen niet te minder in even zoo regelmatige als voor een ieder voldoende betrekkingen. o 3 $: 19.  AI4 GRONDEN der S- }?' 't Is waar , dat om een foprt van waterpas of gelykheid onder de menfehen te houden, het billyk is , dat een ieder nu en dan van zyn goed Recht afzie en daar iets van opgeeve. En mag men vraagen : waar toe anders den Mensch die vermogens van afgetrokken denkbeelden en algemeene Hellingen gegeeven, dan om |. met zyne medgezellen dezelfde infehikkelykheid te gebruiken , die Hy gaarn in 't zelfde geval ontving; en om 2. door eene gemakkelyke ondereenfehikking de moeielykheden der aanflooting en verwarring aan weerskanten te vermyden? Een Mensch, die eeniglyk in zyn doen en laaten doorgaat op 't geen hem voor het tegens•Woordige aandoet, en die alleen verkiest, wat zyne tegenswoordige belangen en inzigten fchynt te begunstigen , is boven het dierlyke niet verheven. Die alleen is den naam van Redelyk Weezen waardig , die zich als een lid van zynen Borgerltaat, en als een deeltje van de Menfchelyke Maatfchappy, aanmerkende, gereed is, zyne byzondere belangen, en 't eng bellek derzelven , intelluiten en te fmelten in den grooten en wyduitgeftrekten cirkel van het algemeene welzyn, mits niet  ZEDELYKE PLIGTEN. Hf niet te min hy dit doe , op ukdrukkelyke Order of in de veronderftelde overtuiging dat het oogmerk van den Wetgeever die vrye daad van hem vordert ; want immers buiten dezen knoop zouden alle andere banden en drangredenen niet langer dienen dan de daader zelf mogt goedvinden. En waar wilde het heen, als een ieder aan zich zeiven alleen rekenfchap fchuldig ware ? Is dit wel ongerymder, dan dat een kind in de wieg zich dan eens zoude omzwachtelen , dan weer naar eigen zinnelykheid losmaaken ? Met een woord: de aaneenfchakeling der deelen onder elkanderen en aan het geheel, in de geftadige afhanglykheid van den Maker en Beftierder van Alles, is in 't Zedelyke zoo weinig ontbeerlyk als in het Natuurkundige, Laat ons hier van een tastbaar voorbeeld by brengen: het aangaan, en afdoen van beloften, is niet ongelyk aan het vervullen der waarde van koopfchatten door gemunte geldfpecien. Ik heb woorden , of handfchriften in handen, gefield van die my een bewaarpand toevertrouwde ; wil ik myn woord van eer (in den Natuurlyken ftaat) of myn gefchrift (in den Burgerlykcn ftaat) te rugtrekken 5 zoo moet immers het pand ( of O 4 het  2iö GRONDEN der het equivalent van 't zelve) de l edige plaats daar van op nieuws vervullen. Is 'er eene verzegeling of eene eedzwering by gekomen, zulks vermeerdert, doch verandert geenzints de wyze om zich van den opgelegdai pligt te kwytcn , en, als het ware, die hypotheek van zyne fchouderen af te leggen. Ik fprak van equivalent , om de nietige zwarigheden teg-.ns 't Beginfel van de Order en Eindens der Scheppinge , door den anderzints oordeelkundigen Thomasius wel eens bygebragt, wegteneemen, als of het door tekenen en gebaarden beduiden van 't geene men niet wil uitfprceken; — het op de handen liaan of loopen; — het vervangen van 't gebruik van fpys en drank door voedzaame middelen &c. tegens de natuurlyke order zoude flryden ; 't welk (myns be-< dunkéns) geene wederlegging verdient. %. 20. Het tegen eikanderen flryden der pligten is alleen rnogclyk in de Burgerlyke Zamcnleeving, door de noodwendige bekrompenheid van vermogens en gebrek aan genoegzaam doorzigt, wysheid en ftandvastigheid —- in de Wetgeevende Magt. Alle  ZEDELYKE PLIGTEN. 217 Alle ftelligè Ordonnantiën, van feilbaarc Menfehen voortgebragt, declcn toevallig in dc ongeftadigheid der weereldfche zaaken. Dc Politieke Gerechtigheid word gefchoeid en geplooid volgens eenen buigbaaren regel van lood, naar dat de 'onhandigheden zulks ten nutte van het Politieke Lichaam vereis et cn. Dc Natuurlyke Rechtvaardigheid daar en tegen , zo eeuwig en onveranderlyk als haare onfeilbaare oorzaak , moet juist pasten cn in alles overeenkomen met eenen onbuigbaaren yzeren ftaaf, op onwrikbaare aanbeelden gevormd. Zo gemakkelyk nu als de kromme buigingen van den eerden Regel door elkandcren kunnen geflingerd naken cn moeyelyk te ontwarren worden , zoo onmogelyk is het, dat twee regte lyncn dezelfde, plaats te gelyk beflaan ; of dat een en dezelfde mcnfchelyke daad, in even dezelfde bmftandigheden, recht cn krom, goed en kwaad, dat is, met den onveranlyken wil van den alwyzcn God al of niet overcenkomftig zoude zyn ! Die Goddelyke Wil heeft aan 't menschdom voorfchriften gegeeven, waar naar zich de Ze-. delyke Deugd moest regelen; dus is de aart van die Deugd, even als de Goddelyke Wil, onveranderlyk ; het Wetboek of de Bekendmaaking van dien Wil aan geene veranderingen onderO5 hct  ai8 GRONDEN der hevig, veel min voor tegenftrydigheden vatbaarDe Hoogde Wysheid heefteenerlei plan van Wet-* geeving; en de verfcheidene orders daar by vervat, moeten gelykvormig zyn, eigenaartig en tot één oogmerk uitloopende, even als de verfchillende ra-r deren en veeren van 't zelfde uurwerk. Dus doende zyn de voorfchriften in het Wetboek begreepen eens luidende; dus het regelen van de Zedelyke Daaden naar die beftendige orders ftandvastig,en debetragting der Pligten overeenkomlhg der Order en den Eindens van den alwyzen Schepper, aan geene verwarring of tegenftrydigheid, blootgefleld, Wel kunnen in fchyn of in woorden twee betrekkingen en pligten zich opdoen als tegens eikanderen aanloopende; by voorbeeld, meerder en minder te zyn, te gebieden en te gehoorzaamen in een en denzelfden perfoon. EenZoon, als Koning, geeft wet-> ten daar zyn Vader aan gebonden is, en hy gehoor-, zaamt niet te min dien Vader in zyn huishoudelyk bellier. Maar wie ziet niet, dat in 't eerfle geval de Zoon indenNatuurlyken Staat van onaf hanglykheid der volkeren onder eikanderen zich bevind, doch in 't tweede als lid van een Huisgezin voorkomt , en als zodanig van den Burgerftaat afhanglyk is gcbleeven; dus het ccne rad door anderen bewogen, en de eene cirkel in den anderen beflooten kan worden , zonder eenige de minlle tegenftrydigheid of verwarring. Doch  ZEDELYKE PLIGTEN. 291 Doch in dezelfde betrekking te zyn geldgierig cn verfpillend, dankbaar en ondankbaar, enz. zyn klanken in 't Zedelyke, zo weinig hetzelfde betekenende, als wit en zwart in het Natuurkundige. S- afwas 'er een Conflicl of Co/ZzySWan Zedenpligten mogelyk, dan keerde wel haast de Order in den Chaos en in de Duisternis te rug, waar uit God in den beginne de Order en het Licht deed voorkoomen (*). Met behulp van deze heilzaame middelen kanen moet de Mensch van den tyd der fchepping af, tot het einde der ontrolde eeuwen , zyn Zedelyk gedrag inrichten, en zal daar naar, volgens Cicero (in de fchoone woorden door Lactantius VI. ƒ;;_/?. Div. 8. bewaard) in geval van ongehoorzaamheid flrengelyk geftraft worden, of fchoon hy ook alles mogt ontvlieden ,wat men gewoonlykJlrafen heet? Dee- (*) Aanmerkelyk is het in de oorfpronglyke Taal, dat het zelfde woord betekent fcheppen , in order brengen , en gebieden : dat in de meeste oude en moderne fpraaken order Jlellen en ordonneeren zo wel tot de Phyfifche als tot de Moreele fchikkingen betrekkelyk isj een Commisfaris word ergens toe geordonneerd, dat is gedespicieerd, 's Lands Ordonnantiën houden het volk in »rder, enz.  Ifp GRONDEN DER Deeze ftaving der Natuurlyke Wetten , aan de eeuwigheid van Gods Wetgeevcnde Magt zo naauw yerknogt, maakt den knoop en de banden van het zamenftel der Order enEindens van 't Gefchapene, als een zedelyk Wetboek aangemerkt, van alle kanten onverbreekbaar; enncemtdezwaarighedenweg, die den opvolger der Natuurkundige Order zouden overblyven, wanneer de Goddelyke Wetgeeving zich binnen de enge paaien van dit kortftondigc leeven bepcrk:e. Maar neen; het behaagde Gode, den mensch te' binden aan de oeffening der deugd, niet alleen door overtuiging cn goedkeuring; — niet alleen door de voordeden, welken reets haare waarneeming in deeze wereld bezorgt; — niet alleen met de gemakkelyke order en zamenhang der dingen te ftellen tot eene uitdrukkelyke aanwyzing van zynen wil cn oogmerken, maar ook mctdehecrlykehoopenregtmatige vreeze , welken het befte deel van den Mensch , uit de verwarde omftandigheden deczer aarde ontvloden, voorzeker zullen byblyven, naar het oprechtclyk in acht ncemen of moedwillig verzuimen der Goddelyke Bevelen; want Hy die geen God is van wanorder, zal, by de wederoprechting ■aller dingen, naar waarheid oordeelen, en de Order der Schepping buiten twyffel tot de oorfpronglyke volmaaktheid tc rug brengen! , DER-  DERDE VER HANDELING. OVER HET ZEDELYKE GEVOEL,   OVER HET ZEDELYKE GEVOEL (*), • Het Leerftuk van een Zedelyk Gevoel behoort tot de zoo menigvuldige en meest in woorden verfchillende Beginfels van het Natuurlyk Recht, waar over in deeze Eeuw zoo zeer getwist word. Daar wy ons dan in dit onderzoek bepaalen tot die nuttige Rechtsgeleerdheid, die ten allen tyde en in alle plaatzen den weg aanwyst, hoe door 't bëoeffenen der Zedenpligten het Geluk van zich en alle medefchepfelen te bevorderen, en alzoo te beantwoorden aan de oogmerken van den Maker en Regeerder van het Heel-al; zoo volgt daar uit; i. Dat wy de grenzen van die Wetenfchap niet ( * ) De Schryver heeft zyne gedagten over dit onderwerp reeds in het jaar 1774 bekend gemaakt in een naamloos ftukje, onder den titel van Antwoord van eenen Regtsgeleerden aan zynen Vriend, met voorgemelde vereffening van de gefchillen nopens de'leer van het Zedelyk Gevoel ; gedrukt te Utrecht by J..van Schoonhoven en Camp.  sa+ Het ZEDELYKE GEVOEL. niet behooren te overtreeden , met onzen geest in befpiegelingen te laaten uitweiden, hoe en in welken zin men aan 'verhevene wezens, en in 't byzonder aan de Godheid, een Zedelyk Gevoel moge toefchryven ; even zoo weinig als diep te willen indringen in den aart der aangeborerte neigingen , die men in de dieren, wier bedryven min of meer naar mcnfchelyke daaden zweeven, befpeurt. s. En daar dc Voorzienigheid zorg draagt, dat 't geene den Menfche ten nutte- ftrekt ook binnen zyn bereik gefield , dus gemakkelyk te bekomen zy ; en dat de kennis der Deugd voor den gemeenen Man zoo wel als voor den Geleerden wyd open ftaat: meen ik aan myn oogmerk best te voldoen, met eenvoudig myne gedagten te uiten ; Forjitan ttnde Jndocli discant, <£? ament meminisfe peritil S- £ ■'t Is nog maar eene eeuw geleeden, dat men . het Natuurlyke Recht op de Hooge Schooien leeraart , en met reden word het verzuim daar van in Frankryk, en elders, als nog betreurd. Het licht, dat Baco voor alle wetenfehappen deed  Het ZEDELYKE GEVOEL. 225 deed opgaan, wierd door Grotius verfpreid $ om nllen Menfehen en Volkeren hunne pligten onder 't oog te brengen: doch behalven dat Hy niet voor had, een volledig flelfel van Zedenkunde te geeven, betaalde nog die Held te veel den tol van eerbied aan 't gezag zyner voorgangers, en aan. den roest der Schoolgeleerdheid. Hobbes ftond wel ecnigzints op eigen beenen: maar de onlusten van zyn Vaderland, en zyne kennis aan Gassendi , bragten ' hem tot Epicurifche en meest verzonnen Hellingen , die wel haast afgekeurd wierden.- Van daar zag men tegelyk Pufendorff en Cümberland ; daar na Cudworth en Shaftesbury; op tegengeftelde gronden bouwen : nogthans zoo , dat de een , in plaats van den Leviathan , een Model opgaf van Eeuwige Wetten; en dat de ander, om Hobbes gevoelen omtrent het verkrygen der kennisfe van goed en kwaad tegen te gaan , die kennis als in het Gevoel van den Mensch inweefde.- 't Is opmerkelyk,' dat dit Gevoel der Deugd 't meest wierd aangenoomen by zulken , die het Ingewikkeld Geloof,: of de Ingefchapene Denkbeelden verwierpen ; maar ieder wilde op zyne wyze een Gebouw optrekken, in plaatfe van alleen eerst vaste Grondflagen te leggen. Het was fommigen te doen om anders te fchryven dan P de  aa6 Het ZEDELYKE GEVOEL. de eerfle Uitleggers: en ik wenschte veele voorfbnders van 't Zedelyk Besef hier van vry te kennen; daar zy nogthans zoo verre niet zouden gezien hebben, waren zy niet eerst op de fchouders van Grotius en Pufendorff geklommen! Dewyl nu de Leeraars van eenen Zedelyken Smaak ook niet verzuimen de ftelfels van anderen neer te werpen, zal ik met twee woorden, cn zoo veel ter zaake dient, aanwyzen, waarin hoofdzaakelyk de voörnaamfte Gronden van 't Natuurlyke Recht , die de Deugd voorfhan en de Ondeugd weeren, gelegen zyn; zoo, dat hier uitgefloten zy Dr. Mandeville en foortgelyken, die 't wezenlyke onderfcheid tusfehen Goede en Kwaade daaden, min of meer, ondermyncn! Alle Beginfels der Zedenkunde verdeden zich in deeze twee Takken. 1. Waar in beftaat onze verpligting; wat beweegt ons de Deugd boven de Ondeugd te verkiezen? Door wat dryfveer word de Mensch bewogen , zekere daaden goed te keuren en voor 'anderen eenen afkeer te hebben? Dit noemt men een Beginfel van Beflaan. 2. Wat is het eigenaartig voorwerp van die Goedkeuring of verwerping ? Hoe kennen wy , overal en altoos, onvermengd, het onderfcheid van Deugd en Ondeugd ? Dit  Het ZEDELYKE GEVOEL. 227 Dit noemt men een Beginfel van Kennis. Tot de eerfte foort behooren: Hobbes en die met Hem Hellen, dat onze Eigenliefde en Belangen de eenige Dryveer onzer daaden zyn. Cudworth en anderen, die beweeren, dat de Reden den Mensch is gegeeven tot Leidsvrouw ten goede. Hutcheson en zyne navolgers, die daar toe den Mensch een byzonder vermogen toe kennen , 't welk zy een Zedelyk Gevoel noemen. Tot de tweede foort behooren: Clarke, Wollaston en Shaftesbury, die de Deugd ontdekken in de gepaste overeenkomst onzer begeertens met den aan van 't geen men begeert. Veele gematigde Hobbesiaanen , die de Deugd Hellen in 't voorzigtig gebruiken der bekwaamde middelen om ons geluk te bevorderen, Cudworth , Cumberland en Hutcheson , die daar toe eene belanglooze Goedwilligheid voorwenden , welke befiaat in het onderwerpen onzer inzigten aan 't Gemeene Welzyn. P 2 $.2.  228 Het ZEDEKYKE GEVOEL. . $• 2. Wy moeten ons bepaaldelyk binden aan de werken van Mylord Shaftesbury en van F. Hutcheso\t, Hoogleeraar teGlasgow; aan welken men het Leerftuk, dat wy hier onderzoekende danken heeft. In oude Wysgeeren 't zelve te vinden, was niet moeyelyk voor iemand, die met meer naarftigheids dan oordeels de brokken van Griekfche enLatynfchc Schryvers , buiten hunnen zamenhang, op gaf; als wanneer men in Cicero alleen vinden kan, behalvcn het Zedelyk Gevoel , meest alle de Beginfels, die in de onderfcheidene hedendaagfche Zedenfchriften opgegeeven zyn geworden. Behalven dat de redenkunde der Ouden zeer verward is , geloof ik niet, dat een eenige ooit dagt aan 't Zedelyke Besef , in den byzonderen zin, van de Deugd boven alle belangen te verkiezen, en daar door dc Goedkeuring van allen en een iegelyk weg te draagen. Daar het Eerfle door Hobbes , en 't Laatfte door Montaigne , als ondoenlyk was uitgekreten; kwamen , in 't jaar 1672, Cumberland en Pufendorff met eene (a) Zie Barbbeir. Pref. de Puf end. Art. IV. enadCumterl. cap. I.  Hei ZEDELYKE GEVOEL. 229 eene algemeene Goedwilligheid en Gezelligheid voor den dag ; gelyk ook Cudworth met eene Platonifche befchryving van Goed en Kwaad buiten opzigt tot eenige Wetten; 't welk Bayle zeer te ftade kwam om de voorgewende Deugden van Ongodisten goed te maaken ! Immiddels waren Fene/ lon en anderen op de been met de Liefde Gods aan tc pryzen buiten opzigt op Eeuwige Vergelding, 't welk dcnzelfden Bayle wonder wel aanftond , en door zynen vriend Shaftesbury wierd overgenomen ! Deeze (op wiens vluggen geest Hy ruim zoo veel vermogt als Locke's bezadigheid;) ook met het Parlement zoo fterk ingenomen, als Hobbes met deLydelyke Gehoorzaamheid; en reets denffyl van Plato en Fenelon by hunne dcnkenswyze voegende ; kwam voor beide gemelde gevoelens uit: en wel, zoo fommigen (*) willen, met een geheim oogmerk , om daar door de Goddelyke Openbaring te ontzenuwen : waarom mifchien Toland zig des te meer haastede ccn onryp werk van Shaftesbury uit te geeven; 't welk nogthans daar (6) De Godgeleerden Mosheim en Prunus; vergel. Chauffepied DIS. Art. Slmftesb.Lk. FenR, en voor ioo verre deeze eenige bedenkingen oppert is daar aan voldaan door J. Brown in Ei'ays on the CharaSerist. IfiüL mi' P 3  23° Het ZEDELYKE GEVOEL. daar na gepolyst in dc Charatlerist'uks is in gclascht geworden. Mogelyk zou het daar by gebleven cn het Zedelyke Besef in zyne geboorte gefmoord zyn, had Dr. Mandeville (gelyk als daar na zyn vcrtaalder van Effen ook deed) niet onderiiaan , de belangenlooze Liefde des Naasten , en de fchoonheid der Deugd op zich zelve befchouwd, voor Hcrsfcnfchimmcn te houden ; waar tcgens zich in 't Jaar 1724 de Theol. Dr. Fiddes, en in 't Jaar 1725 de Hoogleeraar Hutcheson, opzettclyk verzetteden; welken dan ook, gelyk doorgaands gefchiéd , verder gingen dan die daar zy het voor opnamen; en voor al de Tweede, met het Schoone in 't gemeen , en dat der Deugd, of bclanglooze Goedwilligheid in 't byzonder, te befchryven; en daar by te voegen een afzonderlyk vermogen der ziele, onder den naam vanZEdelyken Smaak of Gevoel , in alles gefchikt tot de Liefde voor alle menfehen , en derzel- ver (c) De Eerfte in the Fabel of the'Bye; de Tweede in de Mifantr. Tom. II. vert. 15. (d) Zie Chauffep. DiU. ibid Avt* E. cn over Hutchefon cn zyn werken de Bibl. des Sciences Tom. IV. pag. 441 h>  Het ZEDELYKE GEVOEL. 231 ver goedkeuring boven alle voordeden verkiezende. De beroemde Le Clerc, (e) die te voorenuit de werken van Shaftesbury breedvoerige Uittrekfels zonder tegenfpraak gegeeven had; reets een Gryzaard zynde , merkte HuTCHEsoi (ƒ) aan als eenen geeftigen Jongeling, die met weinig oordeel , zonder nut voor de Zedenkunde, gefchreeven had. Ook nam in 't Jaar 1734DR. Balguy de pen op voor zynen meester Sam. Clarke. Daar tegen wierd Hutcheson in alles gevolgd door Fordyce, (g) Hoogleeraar te Aberdeen ; maar is eindelyk door zynen opvolger te Glasgow (Ji) Adam Smith verlaten; met geen ander oogmerk nogtens, dan om een foort van Sympathie, in plaats der Goedwilligheid, in te voeren. Ook hebben de Heeren Hume , Merian, en Robinet, ieder op zyne wyze, hetLeerftukvan 't Zedelyke Gevoel verklaard en verdedigd; tcr- (e) In de Btbl. Chois.a. 171 r. (ƒ) In de Bibl. Aac. & Mud. a. 1726. (g) In the Beceptor a. 1748. en daar na Elements of M» ral Philof. 1754. (&) In the Theory of Mor al Sentim. Lond. 1749. P 4  232 Met ZEDELYKE GEVOEL. terwyl Warburton en BurlamAquï (l) verkoozen, dat Leerftelzel met twee Beginfels van het Natuurlyke Recht te paaren , cn op deeze drie zuilen de Zedenkunde te grondvesten.' Het werkje van Moses Meudelzoov raakt eigenlyk deeze ftoffe niet; de in 't Jaar 1765 gekroonde Stolpiaanfche Verhandeling, en wat ter dier gelegenheid is uitgekomen, word als in handen van een ieder zynde, hier voorbygegaan. i- 3- Het geene wy zoo verre, om ons te bekorten* oppervlakkig hebben aangewezen, leid van zelfs tot het onderzoek, wat nien door Zedelyk Gevoel verftaat? Of de ondervinding in den Mensch aantoont deeze twee Beginsels van Zedh ligten ? Eerst , van Bestaan : Iets ingefchapens, dat denMensch aanfpoordxsx betragtingvan de Deugd. Ten tweeden , van Kennisse : Iets dergelyks dat den Mensch befliert in 't onderkennen van de Deugd. En (*) De werken van deze Iaatftevyf Schryvers zyn te bekend om ze aan te wyzen.  Het ZEDELYKE GEVOEL. 233 En, of beide deze Beginzels (zoo nauw met de Zedelykheid verknogt) te recht den naam draagen van Zedelyk Besef, Gevoel, of Smaak? Over 't laatfte , zouden wy rekkclyk kunnen zyn , indien men de woorden met Hobbes moec aanmerken als zetpenningen , aan welken eene byzonderlyke waarde by ieder fpel afgefproken word. Maar wy behandelen deeze ftoffe als Rechtsgeleerden , die zich alleen met gangbaare munt laaten vergenoegen. Des wy de Zedelykheid aanzien als een byvocglyk woord in eene Zelfftandigc betekenis gebruikt, en gegrond op afgetrokkene denkbeelden, die in de verbeelding huisvesten , cn reets Plato aan het droomen geholpen hebben van e-n een' «pm*, en meer zulke ftelligc woorden , die allengskcns de plaats van betrekkelyke zaaken innamen ! Dc Zeden , , Mores , behooren tot dc mcnfchelyke zamenleving; waar van dc Oudheid pleeg te roemen, Mores hominum yidisfe ; en , wanneer iets tegen dc zeden aanliep , te zeggen Senfus Communis Moresque repugnant. De Zedenleer beftierd der Menfehen daaden tot zekere oogmerken ; richt dczelvcn langs bepaalde Regels, en den kortften weg van Pvechtheid, tot hunne gefielde Einders; maar alle Daap ^ den  «34 Met ZEDELYKE GEVOEL. den zyn voor Richtsnoer niet vatbaar en bly* ven loutere Natuurlyke verrigtingen: zulken behooren alleen tot de Zedenkunde, die, 1. Naar het voorlichten van 'c Vcrftand; 2. Door de bepaling van den Wille \ 3. Ter uitvoer gebragt worden. Van zelfs word het vcrftand ter waarheid cn dc wil tot iets goeds geleid ; maar het beoordeclen der voorwerpen, het opweegen en ontcyffcren der middelen, die derwaarts leiden, of doen ftilftaan, of • zelfs te rug keeren , wierd by de Latynen daarom ■ Ratio i. c. Calculus genaamd. En zoo is ons Menfehen boven dc Dieren , het Redeneeren inwendig voor ons zeb/en en door fpraak voor anderen, eigen. De bekwaamheid om daaden te verrigten of op te fchorteu , maakt den mensch Auteur daarvan; zoo. dat ze op zyne rekening gefield en Hem toegerekend worden. Deeze namen, uit dc Tel- en Mcctkonst ontleend , erinncren 't onderfcheid tusfehen dc Zedenleer cn Natuurkunde , waarvan de onvoorzigtige verwisfcling de denkbeelden in 't behandelen dezer ftoffe wel eens verward heeft. Wat men by eiken byzondcren mensch met meer moeite ontdekt, openbaart zich van zelf in hetmenfchelyke Gcflacht, hoe wel men zich niet moet ver-  Het ZEDELYKE GEVOEL. 23S ■vergenoegen , dc daaden natcgaan, die dagelyks bedreven worden, maar dat, wat allen menfehen in den Natuurlykcn ftaat is opgelegd; ook zoo zeer niet, hoe zy daar in beftierd worden, maar bepaaldclyk, ofzy onder meerdere driften iets voelen in hun ge/lel als ingedrukt, V welk niet alleen tot kennis en betrachting der Deugd dient, maar alle werkzaamheid van verf and en wil voorgaat, en, als eene byzondere eigenfehap der ziel, daar toe verordend is. Maar ( gelyk Grotius voor 't Recht der Oorlogs en Vredcs zeide ) om met den gantfehen hoop vlet te doen te hebben, zoo willen wy een voor allen laaten fpreeken; zo zullen wy ook Hutcheson voor allen hooren, daar hy het vraagftuk, dat wy behandelen, ronduit met Ja beantwoord heeft, en by welken wy dus dc bewyzen moeten zoeken voor dat Beginsel, dat onmiddellyk goed- of afkeurt, wat der Mcnfchelyke Zamenleving voor-of na-deelig is, waar by wy liefst zyn («) groote werk, eerst na zyn dood uitgegeeven, en met meerdere bedaardheid van 't Zedelyk-Besef handelende , dan de werken te vooren opzcttelyk over die ge- (ü) A Syftem. of Moral PMlofophy Glasg. 1755- 2Voll. in  236 Het ZEDELYKE GEVOEL. ftoffe gefchreeven , verkiezen te raadpleegeo. $• 4- De Rechtsgeleerden vestigen alleen hun aandagt op der Menfehen vrye Daaden en de gevolgen van die. Zy houden voor Natmtrlyken zulke verrigtingen, daar het Redeneeren niet by te pas komt, of in den weg zou weezen ; zoo als cylferen , memorifeeren en foortgelyken; des wy hier ook voor by zullen gaan die befchouwelykc flellingen over den goeden Smaak en de Bevalligheid, daar Hutcheson zig mede verlustigde, en waar over veele fraaye (£) werken in Engeland en Frankryk zyn uitgekomen. 't Is te beklaagcn, dat het Iaatffe uitneemende werk van dien Heer in andere taaien niet word overgebragt. Wy moeten 'er van zeggen, 't geene Le Clerc van 't werk van zynen vriend Shaftesbury zeide; dat, naamlyk, het hoofdoogmerk daarvan geweest is, de Deugd te vertooncn, als'tecnigfte, waar in het geluk van eiken Mensch, en van de groote menschlyke Maatfchappy op de geheele aar- (fc) Het hoofdzakelyke daar van is te vinden in do Gfondbeg. van dc wetenfeh. der fchoonheid 's Hage 1770.  Het ZEDELYKE GEVOEL. 237 aarde, gelegen was. Maar hoe fraai en deftig by een getrokken, en met ernst aangedrongen Ook zy , wat Locke , Cumberland , en veele Uitleggers van 't Natuurlyke Recht, leeraaren, Hutcheson fchynt zich zelveri ongelyk te wezen, wanneer Hy , den gémeenen weg verlaatende, tot de ontleedkunde der Ziele overftapt, en op den ouden (tam van Eigen Nuttigheid een onbeftaanbaar Vermogen,?tot belanglooze Liefde, voor alle menfehen, tracht te enten. Hy field, „dat de volkomenheid van den Geest „ of Zin der Menfehen beflaat in 't grootfte Geluk „ van zynen Evenmensen te behartigen; wat daar „ heen ftrekt, word veroorzaakt door eene trcffe„ lyke Eigenfchap, verre in foort en waardy vcr„ heven, niet alleen boven de Zintuigen maar bo„ ven 't Vcrftand en Oordeel; onze belangen tebe„ hartigen is wel niet ongeoorloofd, maar ook „ niet Deugdzaam; vermits de hoop op Welvaart ,f, buiten opzigt tot het algemeene welzyn geen „ Voorwerp kan zyn van Goed-keuring. Die flem „ der Natuure overwint alle vooroordeelen ; het „ indrukfel daar van geeft bepaalde regels van ge„ drag, des niet te min vermaanende met de Reden te raadpleegen, en 't Vcrftand te doen voor„ lichten, 't Is zoo zeer geen Drift of Neiging, als  238 Het ZEDELYKE GEVOEL. „ als wel een Smaak of Gevoel; het verfchilt van „ Hoop en Vrees, en baart, onder of na het Be„ dryven, Vermaak of Verdriet enz" Zonder tot die uiterften te komen, waar in fommigen vervallen, met al, wat van dat Gevoel gezegd is, voor vliegende gedagten en geestdryvery te houden ,* willen wy even zoo weinig voor laagen en baatzugtigen gehouden hebben , zulken , die de liefde van zig zeiven (7) niet kunnen afleggen: beide partyen gaan te verre , hoe zeer met een goed oogmerk ; de eene om dc dweperyen tegen te gaan; de andere om eene fchadelyke hebzucht voor te komen , en in geval van tegenflrydige belangen, het algemeene Welwezen, als een meerder, boven een minder gcwigt, te doen weegen. §• 5« 't Is waar, dat Rochefoucault , Pascal en voor al Nicole , te verre zyn gegaan met alle eigen (/) Die geene gelegenheid heeft om de Encyclop. Art. Amour-propre op te liaan , gelieve in de Tom. 19 des Mem. de Berlin met aandagt te leezen des Konings Verhandeling over de Zelfsliefde, als Beginfel onzer Dunden aangemerkt.  Het ZEDELYKE GEVOEL. *39- eigen liefde voor ondeugend te houden: tot zulke uiterftens komen Shaftesbury cn Hutcheson niet; maar 't is niet min tc vreczen, dat hunne edele en verhevene voorgevens van volftrekte belangloosheid-, geenen invloed hebben op de meeste menfehen, en dus geen beweegrad onzer daaden, geen beginfel van Bestaan voorde Zedenleer , kunnen uitmaaken. Want gevraagd zynde , wat is het dat den mensch aanfpoort tot betrachting van 't Zedelyke goed? Is'tantwoord: De Senfus Communis C», dat is, het algemeene Welzyn: zonder tc bepaalen, of zulks van ieder Vaderland te verltaan zy , dan wel van 't Menschdom , als eene Maatfchappy aangemerkt van Broeders onder eikanderen. Dit Beginfel is met andere woorden 't zelfde, als de Goedwilligheid, de Gezelligheid, hezEerlyke boven het Nuttige («) , de Deugd buiten beloning boven alles te verkiezen ; welke Hellingen , (,») Volgens Shaftesbury Esfay on the Fredom$art.?>. J. 1. (h) De dubbelzinnige verdeelingen tusfehen het Heneftum, Juftum, Utile & Decorum, die zoo veele twisten in de Natuurlyke Regtsgeleerdheid veroorzaakt hebben, fchynen tot de gedagten van eenen Zedenlyken /maak al mede gelegenheid te hebben gegeeven.  24o Het ZEDELYKE GEVOEL. gen, hoewel in zig veel goeds bevattende , niet verder dringen dan tot de fchors der zaaken, en met nieuwe uitdrukkingen opdisfehen , wat zy fchynen te verwerpen. Zoo kan het Zonnelicht ■ zelfs door tusfeheökomst van duistere glazen valfehe kleuren ontvangen. In 't algemeen zondigen die beginfels met niets voor te fchryven aan den Menfeh omtrent zich zelvcn , daar nogthans aan dien pligt de Liefde des Naastens moet getoetst worden ; zelfs gaat de Heer Smith zoo verre, om zyne geliefkoosde Sympathie al mede op te heffen , van iemand , die zich alleen op eene onbewoonde plaats onthoud^ vry te kennen van alle vcrpligting; daar Hutcheson , bedenkende, dat de aart van onzen wil niet toelaat, iets te begeeren daar wy niets voor ons in zien, erkende, dat dc twee raderen van Eigen - en Algemeene Liefde , doorgaands zamenwerkten, en dat baatzugtige daaden, dikwerf ten gemeencn nutte konden verftrekken. Onder tusfehen, daar geene andere dan Gezellige Deugden uit de Goedwilligheid onmiddellyk vloeyen , wringt Hy zich in veelerlye bogten, om onze neiging tot eigen welzyn te billyken, als waar door wy dan bckwaamermogtcn worden , om het geluk van anderen te bevorderen! En zoo dra wil hy niet dc Liefde jegens God aan- pry-  Hét ZEDELYKE GEVOEL. *4ï pfyzen, of hy vind zig gedwongen tot geheel van eikanderen onaf hanglyke Beginfels over te flaan, en tusfehen dezclven en de Goedwilligheid eenig verhand door gezogte fpitsvindigheden te verzinnen; al wat hy tégen dc Zelfliefde inbrengt, kan op dë Algemeene Liefde met zö veel recht te rug gekaatst worden, wanheer men alleen op de misbruiken van beiden de aandagt vestigt. Maar om iets te polystcn behoeft men het door de vyl niet af te flyten! En het blyft onbetwistbaar zeker, dac het oogmerk der Opvoedinge, en Wetgevinge of Zedenleer (die altoos en overal behooren hand aan hand tc gaan) moet te gelyk zyn, Nuttige daden in en voor eiken Mensch, en Nuttige zeden voor de ganfche Zamenleving aan te kweeken. $• 6. Dus verre van een Beginfel van Beflaan. Vraagt men nu Hutcheson naar zyn Beginfel van Kennis; wat den Mensch beffiere in het onderkennen van dien Senfus Communis, dat is het Bonum publicum? Hoe hy daaromtrent zyne pligten gewaar word? Is 't Antwoord: Dat dewyl de Deugd, om baaren zelfswille , gezogt en bemind word, haare Schoonheid daar toe van zelve opkomt, en door een zeker Zintuig getast of gefmaakt word; Q wel-  »42 Het ZEDELYKE GEVOEL. welke Smaak niets goedvind dan 't heil van alle Schepfelen, en dus met de Goedwilligheid ten nauwften wederom verknogt is. Dit is nu wel het ftuk, daar 't meest om te doen is; en dat als het fpil word opgegeeven, daar de gantfche Zedenkunde op draait. Dat inwendige Besef word onmiddellyk gewaar het Zedelyke Goed en Kwaad: Gelyk de voorwerpen, die de Zintuigen aandoen, als begaafd voorkomen met koleuren of klanken , zoo zouden de gewaarwordingen van onzen Geest, wanneer zy dat Besef aantreffen, ons voorkomen beminnelyke oïveragtelyke, dat is goede of kwaade hoedanigheden, te bezitten: Zoo zoude er al mede zyn eenfmaak of gevoel van fraaye of lelyke voorwerpen ; van Eer of Schaamte ; van 't vermakclyke in de Medegevoeligheid (of Sympathie) met het geluk of ongeluk van anderen; Daar toe behoort ook een Zintuig voor de fraaye konsten; voor alwatj>) vraag geantwoord? Niet anders, dan deeze eenvoudige Hellingen: Dat 'er iets is , den Mensch ingefchapen , denzelven tot betragting van V goede, in V algemeen, aanfpoorendc: Dat 'er iets is, V welk met de tyd, by eiken Mensch opgroeit, waar door hy beflierdwordin het onderkennen der byzondere goederen: Doch, Dat het eerlte volkomen Natuurlyk ; en het tweede alleen Zedelyk is. Aan- O) Hier boven %, 3,  &$4 Het ZEDEKYKE GEVOEL. Aan die eerde zugt of neiging toe geluk mag ïk Iyden, dat men den rtaam geeve van Gevoel; . want zoo verre daar uit genoegen of ongenoegen geboren word, is dit van 't gevoelen onaficheidelyk; allcenlyk pas ik hier op 't oordeel van wylen () Zie Huet- Cenf. PhiloJ. Cartef.p. 204. En de eerfle objeftien (van eenen Caterus Theol. Dr. te Leuven) te» gen de 5e. Medit. van Cartts us. (*) In onze Nederlandfche Hiftorien, niet onbekend. S 3  278 ONDERZOEK, anders voor. Dit vind ik in het doorwrochte vvcrk van (/) Brucker, dat in de 13 Eeuw dc beroemde Rabbi van Cordoua, meest beltend by den naam van Mozes Maimonides , met krachtige redenen het bewuste argument heeft aangedrongen. Dit weet men, dat, vooral Cartesius, (cn wel byzonderlyk in zyne vyfde Meditatie ) alle pogingen heeft aangewend, om aPriori het beftaan van V Opperwezen vast te maaken aan het denkbeeld van een Noodzakelyk Wezen: welk denkbeeld, hy voorgaf, hem, en allen menfehen , van natuur eigen, en met de geboorte ingefchapen te zyn. Men weet, dat hy dit zyn gevoelen op allerleye wyzen heeft getracht flaande te houden, regens de zwarig* heden hem zei ven door zyne geleerde vrienden, (Jt) Arnauld, Mersenne, Hobbes, en voor al door den beroemden Gassendi , voorgeworpen: dat het zedert altoos een twistappel gebleven is, tusfehen de aanhangers van Cartesius, (/) en anderePhilofoophen: dat, onder anderen, in't begin dezer Eeuw, wanneer de oordeelkundige Samuel We- ren- (i) Hijlor. Philof. Tom. 2. p. 874. (k) Chaufepied Diiïion. art. Cartes.pag. 41. Brucker. Hift. Phil. Tom. 5. p. 230. CO Zie Bayle DiStim. Tom. afioi. ÏJU&ic.Scri$tt. $ro V. R. C. cap. 10,  or het AANWEZEN &e. v?& renfels te Eazel zyn oordeel tegen dit argument in gefchrifte uitgaf, zulks aanftonds tegengefproken wierd door twee andere Godgeleerden, Is. Jaquelot te Berlyn, en J. H. Suicer te Zurich; waar op verder eene reeks van fchriften uitkwam men, w>ar van het Woordenboek van ChaufB' pied (m) de lyst opgeeft; (reeds uitvoeriger nogtans, naar gewoonte, te vinden by den arbeidzaamen Brucker (» )•) My komt voor, dat men het overvloedig kan nellen met de verhandelingen van Werenfels , en met die van Mosheim over Cudworth. Hoe afkecrig ik ook ben van al wat in de geleerdheid naar gezag en lydelykc opvolging zweemt, rekene ik my in deezen tot eenen pligt, de voetflappen dier oordeelkundige Godgeleerden vlytiglyk te volgen. Ik weet, dat een hcdendaagsch Wysgeer, (o) in eene Hoogduit/the Verhandeling te Berlyn in den Jaare 1763 gekroond, het Cartefiaansch Argument d Priori met nieuwen aandrang heeft opgedischt: doch het zal hier onder §. 38. en 39. niet ongemakkelyk vallen , deezen Schryver mede konelyk te wederleg- ïe"- J. 6. (») Zie Art. Werenfels, Tm.IV.f. 685 («) Hiflor. de Idels SsZ. 3.$. 3. (0; Zie jBi'i.'iot. des Scie jc. Tom. 22. p. 521. S 4  s8o ONDERZOEK, Cartesius , (wien het, als den voomaamflen voorflander en verdediger van dit Argument, besc is zeiven te hooren, cn wiens vyfde Meditatie , was zy zoo langwylig niet, ik geheel vertaaien en hier uitfehryven zoude, doch met welker zaakelyken inhoud ik my nu vergenoegen moet;) Cartesius, field zyne gedagten op deze wyze voor: „ Myn geest," zegt hy, „ bemerkende, dat on„ der dc verfcheidene denkbeelden, die zich inmy „ opdoen, het allcrcerfle en voornaamftc is, dat „ van een Allervolmaaktst Wezen, erkend in dit „ denkbeeld geene toevallige en moogclykc, (ge„ lyk in alle andere bevattingen), maar eene Nood„ zakelyks, Onveranderlyke, Eeuwige Beftaan„ lykheid. En gelyk myn geest verflaat, by voor„ beeld, dat in het denkbeeld van eenen driehoek „ begrepen word het gelyk zyn van drie hoeken „ aan twee regte hoeken; cn zich daar door kan „ verzekeren, dat een driehoek die hoedanigheid „ noodzakelyk bezit; alzoo kan myne ziel, daar „ uit alleen, dat zy verflaat, dat eene Eeuwige „ cn Noodzakelyke BeftaanlykJieid in het denk„ beeld van een Allervolmaaktst Wezen begre„ pen word, met regt bcfluiten, dat 'er zulk een v Allervolmaaktst Wezen waarlyk, en met de „ daad  or het AANWEZEN &c. 281 „ daad be'ftaat. En dit te meer, vermids in gee„ ne denkbeelden van andere zaaken zwik eene „ Noodzakelyke Beftaanlykheid begrepen word: „ waar uit ik opmaake, dat het denkbeeld van „ zulk een Allervolmaaktst IVezen niet hersfen„ fchimmig of verzonnen is , maar in zich eene „ waare onverandcrlyke Natuur behelst ; welke onmogelyk kan begrepen worden niet te be„ ft aan, dewyl het Noodzakelyke Beftaan in „ haar Natuur zelve begrepen is 1" Nader en bondiger brengt Cartesius dit elders voort , (p) by forme van demonftratic ; dus luid dezelve : „ Het komt op een uit, tc zeggen, dat iets in den „ aard of de bevatting van eene zaak begrepen is, „ en te zeggen, dat zulks van die zaak als waar„ agtig kan beweerd worden: ,, Nu is de Noodzakelyke Beftaanlykheid be„ grepen in de bevatting van een Noodzakelyk „ Wezen: (Want wy niets bevatten kunnen, dan „ met betrekking tot deszclfs, of noodzakelyke, „ of toevallige beftaanlykheid) „ Derhalven kan, cn moet men van God (aan„ gemerkt als een Noodzaakelyk Wezen) bewce„ ren, dat hy Noodzakelyk bestaat. S- 7- (p) In zyn antwoord aan de i. Objeü. (van Pjjre Mee-iemjne-) S 5  aS* ONDERZOEK, S- 7- ' Hebben fommige leerlingen van Cartesius dit uit zynen zamenhang genomen , cn evenwel opgegeven voor 't kracl tig te Argument, ter bctooginge van eene Godheid, zulks is tegen het oogmerk van hunnen Mceftcr g.'fchied, en even zo ongegrond , als dat men dikvvils het berugtc zeggen ,Ik denk, derhalven ben ik, als het cerlte beginzel van de gantfche Cartefiaanfelie Philoföphie hoord opgeeven. Wat men van den grooten Cartesius ook mooge zeggen (als dat hy over de grillen der Schoolgeleerden gebelgd , en daar en tegen met de vliegende gedagten van den ongelukkigen Jordanus Brunus van Nola mogelyk te zeer ingenomen, door fchranderheid van geest en geduurige ingefpannenheid vervoerd is geworden tot befpiegelingen, van welken daar na een kwaad gebruik is gemaakt) althans moet hy , door alle onpartydigen , gefield worden buiten de claflè der argliflige Twyffelaaren ! daar hy hunne wapenen heeft (q) ZleDiiïion. Encyel. Art. Principes, pag. 374. Of ondertusfehen deze en andere gedagten van Cartesius aan de Oudheid onbekend waren, is onlangs zeer naarftig ©nderzogt in Recherches Jur i'trig. des dsctuvertes etc. Parit 1766.  of het AANWEZEN &c. 183 heeft omgekeerd , om daar mede waarheden te verdedigen, die, buiten allen verderen twyffcl gefield zynde, tot grondflagen zouden dienen van alle zyne volgende Lccringen! Gelukkig, indien hy, den leerweg van den grooten Verulamius inflaande, hadde geweeten met Locke en Newton, daar het behoorde, ftü te ftaan, en niet getracht alles te verftaan en uit te leggen! Ik ben die gene niet, die het meefterftuk van welfprekendheid door den Heere Thomas , ter gedagtenis van Cartesius onlangs opgeregt, in alles zoude willen onderfchryven: heeft Cartesius dweeperagtige verwonderaars , hy heeft voorlang ook met veele groote mannen gemeen gehad, van driftige blinde tegenftrevers te ontmoeten , welken de gulden les van Quintilianus vergeeten waren, Non nift modeste de Magnis Virispronuntiandum eft! S- 8. Om tot het bewuste Argument weder tekeeren; Cartesius fchynt niets meer gemeend te hebben , dan dat een Mensch, bewust van de bedfieglykheid zyner zinnen, en derhalven aan al wat hem omringd en van buiten aandoet twyffelende; niets, zelfs niet het beftaan van zyn eigen lichaam, voor zeker houdende, voor dat hy in zyn eigen binnen- fte.  «84 ONDERZOEK, He eenen grond van zekerheid; en de overtuiging van 't beftaan eener Godheid, die niet bedriegen kan, gevonden heeft: niets anders, om tot die zekerheid cn overtuiging te komen, te doen had, dan in zynen geest het denkbeeld van een Volmaakt Wezen, denzelven met de geboorte als ingedrukt en ingefchapen, te befchouwen: een Denkbeeld, van het welk het niet doenlyk was, de Noodzakelykheid van Beftaan aftefcheiden ! Dit meende hy genoeg te zyn, dewyl hy dagt, dat dat denkbeeld natuurlyk tot het menschlyke verftand behoorde, en dat de noodzaaklykheid van beftaan onmooglyk van het Denkbeeld eener Godheid konde afgefcheiden worden. % 9- Ik houde my niet op, met gemelde Argument op allcrlcyc wyze met andere woorden voorteftcllen; dit is meer dan te veel door anderen gedaan. Ik zal het zelve eerst in zyne oorfpronglyke gedaante; vervolgens, zo als bet, wel eenigzints door Cartesius, doch vooral door Cudworth en Leibnitz vermeerderd en verbeterd is geworden, opgeeven; met een woord alleen hier aanwyzende den cirkel der laatst voor den dag gebragte redeneeringen; by de welken men waarheden daar onze vennogens vat-  of het AANWEZEN &c. a8j vatbaar voor zyn, op het beftaan van eenenWaaragtigen God, heeft willen gronden; en uit die zelfde vermogens de beftaanbaarhcid van eene waare Godheid doen voortvloeyen ! Eene drogreden, reets door Gassendi, Cudworth, en Brucker, aangewezen en wederlcgd! $. io. Ondertusfchcn is het argument a Priori van Cartesius wel eenigzints aaneengeschakeld; doch met gapingen, die te veel in den Lezer veronderftellen: behalven dat hy zich van woorden bediende , die wat oneigen waren; waar door zyne gezegden van verfcheidene kanten befchouwd, ook verfcheidenlyk zyn aangerand geworden. Sommigen willen zelfs de gronden ondermynen waar op hy bouwde; anderen vergenoegen zich met het opgetrokken gebouw om verre te haaien. Dit laatfte ftaat ons mede te doen, daar wy reeds §. 4.hier boven zeiden, alle twisten over den aard en oorfprong der denkbeelden te zullen ter zyde ftellen! Op dien voet beginnen wy met aan Cartesius zyne geliefkoosde ingefchapene denkbeelden overte geeven, en, als of derzelver leering ontwyffclbaar was, gereedelyk dezelve toeteftaan: want, my dunkt, daardoor met geen minder voordeel het Argu-  a86 ONDËRZOÈK, Argument a Priori te kunnen beflryden. Het hoofdzakelyke daar van beftaat hier in: „ Dat het eerfle en voornaamfte Denkbeeld, „ tot het verltand behoorende, en teffens allen „ Menfehen aangeboren, was het denkbeeld van „ eene Godheid. In dit denkbeeld was begrepen „ het Noodzakelyk beflaan; terwyl het Beflaan „ noodzakelyk behoorde tot, en onaffcheidelyk ,, was van, eene Allervolmaaktfte Natuur; waar „ uit dan volgde, dat de Godheid verftaan moest „ worden, Noodzakelyk te beftaan, als eene Al„ lervolmaaktfte Natuurt Om dit nu onderfcheidenlyk na te gaan, dient men eerst te onderzoeken, wat de woorden Beftaan, en Noodzakelyk beftaan in deezen niet wel kunnen betekenen; de beste zin, die dan overfchiet, zal die gene zyn , welken Cartesius waarfchynelyk gemeend zal hebben I Beftaan wil altans hier niet beduiden, i. dat afgetrokken denkbeeld van Wezenheid, dat tot alles behoord, wat'er beftaat, of niet beftaat: ook niet 2. de werkclyke beftaanlykheid; want die is van dc beftaande zaak niet te onderfcheiden: ook niet 3. dat men op de zaak denkende, zich verbeeld, dat  of het AANWEZEN &e. 5*7 dat ze beftaat; want dit is eigen aan alle bevattin ■ gen, zelfs aan die men vormt van hersfenfchimmige en ongerymde dingen : noch ook (hoe zeer zelfs voomaame Schryvers het zo verftaan) 4. dat een denkbeeld te zamen gefield zoude zyn uit dingen, die niet volftrckt tegens alle denkbeelden van beftaanlykheid aanloopen; want, fchoon men zich de beftaanlykheid van eenen gouden berg als niet onmogelyk konde verbeelden, zoude daarom nergens een berg van goud te vinden zyn! Eindelyk, moet men 5. geenzins uit fommige Kerkvaderen hier bybrengen, ik weet niet welk, een innerlyk gevoel en geroep of getuigenis der ziele ; want , dit kan althans niets meer zyn, dan een gevolg van het ingefchapene denkbeeld, dat in ons geweeten zulke gevoelige uitwerkingen doet. §• 12. Wat de Noodzakelykheid van beftaan betreft, dezelve kan in den zin van Cartesius niet genomen zyn, 1. Voor het afgetrokken denkbeeld van dat gene waar op alle volmaaktheid berust; alzoo men dien grond onmogelyk kan affcheiden van eenige volkomenheid , ik laat ftaan van die gene , welke tot eene Volmaaktfte Natuur behoord. Ook kan het alzoo min a. betekenen, het denkbeeld van  *88 ONDERZOEK, van uic zich zeiven onafhanglyk te beftaan; want, dit beduid, met andere woorden, het Noodzakelyke beftaan zelf: en het een en ander denkbeeld is onaffcheidelyk van het denkbeeld eener Volmaakt ft e Natuurv §• n- Zo moet men dan denken, dat Cartesius zich bepaald heeft tot de betekcnisfe van werklyke en zakelyke Beftaanlykheid : kunnende gemakshalven zyne meening in deeze fluitreden uitgebragt worden. „ Eene zaak, waar van het denkbeeld onaf„ fcheidelyk zamenhangt methetdenkbeeeldva/t „ Noodzakelyk Beftaan ; (zo dat het een weg „ genomen zynde, het ander mede van zelf ver„ valt); die zaak moet verftaan worden Nood,, zakelyk te beftaan; „ Zodanig eene zaak is het denkbeeld van ,, eene Allervolmaaktfte Natuur; „ Derhalven moet men beluiken, dat Eene „ Allervolmaaktfte Natuur Noodzakelyk, en „ wezenlyk Bestaat.  of heï AANWEZEN && 289 S- 14* Eer wy deze fluitredcn flukswyze onderzoeken , en de gebreken dcrzelve trachten aan te toonen, moeten wy uit Mosheim en Weren• fels , twee tastbaare onwaarheden met even dezelfde voortelling beweeren; op dat een ieder van zelf opmaake , dat 'er in de gelykformige redekavelingen van Cartesius iets duisters of dubbelzinnigs moet ingewikkeld zyn, 't welk een opmerkzaam oog wel haast met ons zal ontdekken. Hoe zou men, vraagt Mosheim , aan zo veele voornaame oude Wysgeeren , die de Eeuwigheid der ftoffe beweerden , dezelve kunnen betwisten, wanneer zy, op den ftraks aangehaalden trant dus redeneerden: „ Eene zaak , waar van het denkbeeld onaf„ fcheidelyk zamenhangt, enz. enz. „ Het denkbeeld van eene Eeuwige Stofbe„ grypt in zich het waarlyk noodzakelyk be„ liaan; „ Derhalven beftaat de Stof noodzakelyk, en „ van alle eeuwigheid." x Werenfels maakt het nog duidelyker, met op even dezelfde voorllellingen te gronden hetwaarfchynelyke beflaan van een allezins Volmaakt Lichaam, wanneer men maar zoude behoeven dus te radeneeren: T „ Eene  ^3 ONDERZOEK, „ Eene zaak, waar van het denkbeeld zamen „ hangt met het denkbeeld van toevallig en mo„ gelyk beftaan, die zaak beftaat, hoewel toe„ vallig, nochtans wezenlyk; ,, Het denkbeeld van een Allervolmaaktst f, Lichaam is zoodanig eene zaak; „ Derhalven beftaat een allezins volmaakt „ Lichaam waarlyk." $.15. De gevolgen uit beide deeze fluitredenen getrokken loopen zoo handtastelyk aan tegen de kundigheden , die men heeft van de toevalligheid der ftoffe, en van de onvolmaaktheid der lichaamen, dat 'er of een misflag in de afleiding moet wezen, of iets in de pramisfen, dat naar drogreden zweemt. Dit laatste is waar, cn moet alzoo beweerd worden, zo wel van de eerfte Carte/iaanfche, als van de twee tot opheldering bygebragte redeneeringen! Men mag namelyk nooit van het bloote denkbeeld eener zaake tot de zaak zelve overgaan: zo als het wezen der dingen is, zo is ook hunne manier van beftaan; het wezen van een denkbeeld is altoos maar denkbeeldig, nooit uitwendig, zakelyk, of waarachtig: dus moet het wezen van het denkbeeld eener VolmaaktfleNatuur, zowel als  of het AANWEZEN &c. aoi als van eene Eeuwige Stroffe, of van een Allervolmaaktst Lichaam, zyn en blyven dat geen dat het is, te weeten een vcrftandlyk, inwendig en denkbeeldig wezen: dus moet het Noodzakelyke Beflaan in dat denkbeeld begrepen, ook Denkbeeldig cn vcrftandlyk zyn en blyven: het kan nimmer daar in als denkbeeld huisvesten en beflooten zyn, en te gelyk als iets zakelyks, zo wel binten ah binnen den geest begrepen worden te zyn: want deeze twee wyzen van beflaan loopen lynrecht tegen eikanderen aan; en al wat tot het ryk der verbeeldingen behoord, is niet meer dan eene fchildery, alleen bekwaam om zekere gedaantens te verwonen, die gecne dc minfte realiteit bezitten. Dus word, niet het Noodzakelyk Beflaan zelf, maar alleen het Denkbeeld van noodzakelyk bestaan, begrepen in het denkbeeld van eene Allervolmaakt fle Natuur. Immers is deze, wanneer zy zaakelyk buiten en binnen onze bevattingen beftaat, iets van onzen geest geheel onderfcheiden; en waar van wy dus van elders behooren te weeten , of het af bceldfel van het geen wy in ons gewaar worden, overeenkomt dan niet met het voorwerp zelf? of dat innerlyke beeld, dat in onze gedagten afgefchetst is, zyn uitwendig voorwerp en model recht afmaalt, dan niet? Ta §. i(5.  *92 ONDERZOEK, S- iö. Brengt men hier tegen in, dat men eene Allervolmaaktste Natuur niet anders kan begrypen dan zaaklyk en waarlyk beftaande, om redenen i. dat diergelyke volftrekte volkomenheid alle de byzondere foorten en trappen van volmaaktheden in zich befluit; 2. dat het meer is te beflaan, dan niet te beftaan; dat alzoo het beftaan eene nieuwe volmaaktheid is, die ontbreken zoude aan dat wezen, dat alle volmaaktheden moet bezitten; dus het tegen den aard der zaaken zoude ftryden, eene foort van volmaaktheid uit alle de vereenigde volmaaktheden te willen uitfluiten; enz. Zoo antwoord ik; allereerst, omtrent het al of niet begrypen van zul- ■ ke Natuur, dat men door begrypen niets anders moet verftaan, dan een denkbeeld van iets te maaken; dus iets binnen zyne gedagten befluiten; dus niet het zelve zo buiten als binnen de gedagten omvatten, en behouden. Hetbeftaanbuitendezielmag volmaakter genaamd worden, of niet; het mag meer aan ecnAllervolmaaktst Wezen pasfen of niet, dat doet ter zaaken niets: al wat buiten den geest is, behoord tot de gedagten niet: wierd het beftaan van 't Opperwezen waarlyk begrepen in het denkbeeld dat de ziel van het zelve maakt, zo zoude het onbepaalde, het oneindige, binnen de paaien van eindige  ©r het AANWEZEN &c 293 dige vermogens omvangen en begrepen worden. Welk eene ongerymdheid! Neen! het denkbeeld, van wat zaake het zy, bevat alleen het denkbeeldig beftaan van zyn uitwendig voorwerp, en niets meer: het denkbeeld van eenen cirkel heeft niets meer in zich dan dat alle deszelfs denkbeeldige itraalen gelyk zyn; en dat zyn denkbeeldige diameter denzelven cirkel in twee denkbeeldige gelyke deelen afdeeld. Wil men zulks Heilig maaken en dadelyk, zo moet men eerst uit het ryk der verbeeldingen overgaan tot eenen zaakelyken en waaragtigen cirkel, met ftraalen en diameter buiten dc gedagten met de daad beftaande. Eer men dit doet, is het alles tot de fchaduwagtige vertooningen van den geest behoorende: en daar is geene reden om deeze waarheid, die op alle denkbeelden toepasfelyk is, minder op een Allervolmaaktste Wezen in 't gemeen, dan in 't byzonder op een kwanswyzcjWmaakt lichaam , of eeuwige ft of toe te pasfen. Elk dezer denkbeelden vertoond zyn model als beftaande ; doch van deze denkbeeldige vertooning van een Toevallig, of Noodzakelyk Wezen, (want dit komt hier op 't zelfde uit,) tot het waaragtig beftaan van zulk een Wezen, ook buiten die vertooning, over te gaan, is een grove misdag in de afleiding, en eene tastbaare vermenging van de eene foort van zaaken met eene geheele andere foort! T 3 5. m  *94 ONDERZOEK, $• «7- Men ziet by anderen het Argument op veelcrleyë wyzen nader voorgcfteld en beantwoord,- doch zoo dat het meest uitkomt op het gene dat wy tot hiertoe aangemerkt hebben. Laat ons alleen maar bybrengen de redenen , op welken Cartesius is blyven ftaan, wanneer hy de tegens hem gemaakte zwarigheden zogt te beantwoorden: en gelyk wy reeds begonnen hebben Q uit vreeze voor lastige uitweidingen en onnutte herhalingen) by wyze van fluitredenen, zoo veel mogelyk,zyne gedagten voorftellen. Eer/ie Sluitreden. „ Het denkbeeld," zegt Cartesius, „ dat „ wy van de Godheid hebben, vertegenwoor„ digt ons een wezen waar aan geene volmaakt„ heid ontbreekt. Nu is het Dadelyk Beflaan „ niet alleen eene volmaaktheid, maar degrond„ flag van allerley volkomenheden. „ Derhalven, kan men van de Godheid geen „ denkbeeld maaken ten zy men dezelve als „ werklyk beftaande zich vóórhelle. Twee-  er het AANWEZEN &c. 205 Tweede Sluitreden. Al wat ik klaar en duidelyk begryp m hes „ denkbeeld van eene zaak befloten te zyn, „ mag ik niet alleen, maar ik moet, het zelfde „ van die zaak ten vollen erkennen ;n „ Nu begryp ik klaar "en duidelyk, dat het „ Noodzakelyk Beftaan befloten is in het denk- beeld van de Godhe;d;" „ Derhalven, moet ik volmondig erkennen, „ dat de Godheid noodzakelyk beftaat" Derde Sluitreden. „ Al wat in het denkbeeld van een Ai„ lervolmaaktst Wezen begrepen word , be„ hoord tot deszelfs aard en eigenfchappen „ Nu is het Noodzakelyk Beftaan in dat „ denkbeeld duidelyk begrepen „ Dan, behoord het Noodzakelyk Beftaan tot' den aard en de eigenfchappen van een Aller„ maaktst Wezen." §• 18. Ik merk voor-af aan, dat Ca tesius onmogelyk konde komen tot het denkbeeld van deeze T 4 AU  apó" ONDERZOEK, Allervolmaaktjle Natuur , zonder alvorens (gelyk hy ook zelf betuigt) in zyn binncnllc ondervonden te hebben, dat alle denkbeelden, die hy zich van allerlei flag van zaaken vormde, mip of meer aan onvolmaaktheid onderhevig waren. Deze was de leiding der gedagten van dien fchranderen waarheidzoeker. My begon, (op het voetfpoor van den onvcrgelykclykcn Herftelder der Wetenfehappen, Baco Verulamius) met al wat hy te voren geleerd, en van zyne Meefters of van elders overgenomen had, in twyfièl te trekken.— Deeze twyffeling was eene gedagte; dus wist hy dat hy belfond als denkend wezen, en teffens als (r) een twyffelaar, die, het eene erkennende en het andere loochenende, daar door aanftonds aan dwalingen bloot gefield was; derhalvcn op zich zeiven aangemerkt, als een bepaald onvolmaakt wezen beftond; deze onvolmaaktheid vcrondcrftelde, dat 'er elders volmaaktere wezens waren, en dat 'er eindelyk een Allervolmaaktst voorwerp , het Eeuwig model van alle bepaalde en onvolmaakte denkbeelden, beftaande was. Hier omtrent kan men hoofdzakelyk aanmerken: 1. Dat Cartesius wek degelyk eerst van agteren op- (r) Zie hier tegen den Abt de Condillac EJfaifur les mnn. hum. Tom. 2. p. 265.  • f het AANWEZEN &c. 297 .opklom, van de uitwerkzels tot hunne Oorzaak; cn dat hy deeze Oorzaak, dus verkeerd op zich zelve, als van voren, en in haaren afgetrokkenen aard cn eigenfchappen befchouwde , kwanswyzè buiten zamenhang met derzelver uitwerkzels. 2. Dat hy dit beginzel, als voorwerp en model zyner inwendige denkbeelden, bekennen moest bulten zyne denkbeelden gefield te zyn; want dit brengt het woord denkbeeld zelf mede; dat is, een in de denking van buiten vertoond, cn ingedrukt of afi gekeeld voorwerp. Ik merk 3. dat de Duidelykheid, voor het eerfle en echte kenmerk (i) van de waarheid by Cartesius aangenomen , den weg baande tot veele fcherpzinnige misvattingen; vooral gevoegd by den afkeer, dien hy in alles toonde voor de leer van Aristoteles ; en dus mede voor al wat van buiten zynen geest kon aandoen. Hy meende klaarder overtuigd te zyn van het beflaan zyner denkbeelden dan van 't aanwezen zyner lichamelyke vermogens; hy wist eene reeks van gedagten (V) Tegen de nuttigheid van dit kenmerk, en over 't misbruik door Spinosa daar van gemaakt, verdiend gelezen te worden de Abt Condillac in zyn Traité des Syftem. pag. 16, 105, 351. In 't algemeen behoorde men, alvorens de leer van Spinosa te beoordeelcn, raad te pleegen met den fchranderen Utrechtfchen Hooglceraar, mynen Vriend, den Heere Hennert, in zijne uitgegevene vertaaling van eenige ftukken uit de Memoires dê l'Acad. de Berlin. I. Deel. T 5  393 ONDERZOEK, ten aan elkander cn te knoopen, die hy dagt iwb« zins te verzinnen , maar uit de fchuilhoekcn zyner ziel (daar zy, volgens het geen hy beweerde, van natuur in geplaatst waren) voorttebrengen. Dus waren in hem die aangeborene denkbeelden, elk met zynen onaffcheidelyken aard cn onveranderlyke hoedanigheden begaafd; een driehoek had zyne driehoeken , enz. al mogt men verondcrdellen dat nergens ooit een driehoek beflaan had, of beftaan zoude! Dit alles meende Cartesius zoo klaar te zyn als het zonnelicht zelf: gelyk hy mede ftelde, dat in de bloote uitgeflrektheid, (waar in hy een genoegzaam denkbeeld van het tichaatnelyke vond), het wezen, en de aard van alle lichaamen befloten waren! Eene fteliing, waar in hy aanftonds door Gassendi , en naderhand door alle Natuurkenners, met recht is verlaaten geworden. Om de aangehaalde fluitredenen byzonderlyk te ontvouwen, en het gebrekkige dat 'er in fchuilt, zoo veel mogelyk, in een helder licht te zetten, zal het kortheids - halve genoeg zyn , de tweede Redenering te beflryden, waar door de beide anderen (die deeze middelfte als onderfchraagen) van zelvcn zullen vervallen. Kunnen wy nu (gelyk kier  of het AANWEZEN &c. ^99 hier boven §. 14.) uit foortgclyke praemisfen tot ongerymder gevolgen overgaan, zo zal zulks aanleiding geven om de gemelde fluitreden verdagt te bouden van misvatting. Nu vind men, dat even dezelfde Redeneering ons wederbrcngt tot het vastftellen van een Allervolmaaktste Lichaam , dat van alle volkomenheden, die "maar eenigzints kunnen bedagt worden, tot den aart van een lichaam te behooren, zoude voorzien zyn! Dezelve zou dus luiden: „ Al wat men klaar begrypt in het denkbeeld „ van eene zaak befloten te zyn, vermag niet „ alleen, maar moet ook, van die zaak erkend „ en aangenomen worden; „ Het beflaan is klaar en duidelyk begrepen „ in het denkbeeld van een allervolmaaktst „ lichaam'" „ Derhalven moet men van zulk een lichaam „ volmondig erkennen, dat het op eene aller„ volmaaktfle wyze beftaat." De eerfle voortelling, (of Major Term) is hier dezelfde als in de bygebragte fluitreden,: ja dat meer is, zy moet veronderfteld worden, eveneens plaats te grypen omtrent alle denkbeelden; want dat in het denkbeeld van een driehoek of cirkel begrepen word , als eene waare onaffcheidelyke eigenfehap derzelven, is van een driehoek of cir-  3ca ONDERZOEK, cirkel waaragtig: zoo mede, dat een kaneel va» diamant hard cn doorfchynend; een berc van ö goud rekbaar en geel, zoude zyn: enz. zoo meen ik , dat een Allervolmaakst Lichaam volftrckt moet Beftaan , vermits het anderzins eene volmaaktheid , aan duizenden lichaamen eigen, zoude misfen; dus onvolmaakt, en te gelyk allervolmaaktst zoude zyn; 't welk tegen alles aanloopt! En hier door word de tweede voorftelling, (of Minor term) bekrachtigd,daar het denkbeeld van een volmaakt lichaam niets ongerymds in zich befluit; terwyl men wel degelyk veronderftcllcn mag, dat God een Lichaam kan hebben willen fcheppen, met alle bedenkelyke eigenfchappen, dje maar eenigzints tot de volkomenheid van een lichaam konden ftrekken ; ronder dat hier (O tegen doet, dat het beffaan van zulk een lichaam Toevallig zoude zyn : want het Toevallige Beftaan behoort tot de denkbeelden van toevallige zaaken, even als het Noodzakelyk Beftaan tot het denkbeeld van een Noodzakelyk Wezen; het komt alleen (O Deze inftantic van Cartes. Respons, ad objeS. i. pag. óo. dat men het Toevallige en Noodzakelyke Beftaan niet mag te zamen vergelyken , word met veel fchranderheid wederlegd door Mosheim ad Ciw. System. Intell.pag. 894,  of het AANWEZEN &c. 301 leen aan op eene waaragtLe, zakelyke, en wepkelyke Beftaanlykheid! §. co. Hier zit dc bedriegelykheid der aangehaalde fluitreden; te weeten, dat dezelve uit vier Ter~ men of voorftellingen te zamen gevoegd is, en alzoo als eene drogreden is aan te merken. Het bedrog zk in de Major; in de eerfle propofitie, cn wel in het enkeld woordje zaak. Al wat in het denkbeeld van eene zaak befloten is, moet van die zaak vastgefleld worden; is eene voorflelling! Al wat in het denkbeeld van eene zaak begrepen is, behoord tot den aard, en het aanwezen van die zaak; is eene tweede, en geheel andere Helling ! In de eerfle is alles inwendig,- tot de fchetfenen vertooningen inden geest, dat is tot het ryk der bloote denkbeelden behoorendc. In de tweede Helling is alles zaakelyk en uitwendig ; dus alleen bekwaam om tot een voorwerp van innerlyke denkbeeld*n te ftrekken. Maar dan neemt men zonder bewys aan, 1. dat zulk een voorwerp met de daad befiaat; 1. dat het afbeeldfel daar van met zyn model volmaakt overeenkomt : Men telt 3. onder de volmaaktheden van eene bloo-  302 ONDERZOEK, bloote vertooning, het waarlyk beflaan van het geen dat vertoond word; men gaat van het beeld van eene zaak over, (niet tot den aard van dat beeld, gelyk men moest doen, indien men regelmatig wilde redeneeren;) maar tot den aard van de zaak zelve; en men rekent onder de eigenfchappen van dat beeld iets, dat 'erniet by behoord, en van eene geheel andere natuur is. Derhalven, zoo wy fpreeken willen van het aanwezen eens denkbeelds, moeten wy ons tot het denkbeeldige wezen daar van , enkel en alleen , bepaalen; en uit het denkbeeld van eenen driehoek befluiten , dat zyne twee denkbeeldige zyden te zamen genomen langer zyn dan de derde zyde alleen , enz. (Dat ook wel waar is van eenen wezentlyk beftaanden driehoek; doch dan alleen, wanneer dezelve begrepen word, niet alleen binnen, maar ook daadelyk mede buiten de ziel te beftaan:) Gaat men over van het denkbeeld eener zaake tot het dadelyk beflaan dier zaake zelve, men haald uit een voorftel het geen 'er niet in is , dus meer dan 'er uitgetrokken mag worden; men valt in dezelfde ingewikkelde ongerymdheid als iemand, die uit het aanwezen van een fchüdery dagt te kunnen opmaaken het aanwezen der gefchilderde zaak; en dus, by voorbeeld, uit het afbeeldfel van Pegafus, het waarlyk  of het AANWEZEN &c. 303 lyk beftaan van een vliegend paard , wilde befluiten! De Major behoorde in dezer voegen uitgedrukt te zyn, om rechtmatig voorttegaan: „ Al wat in het denkbeeld van eene zaak „ begrepen is, behoord tot het denbeeld van ,, die zaak: enz." Maar daar uit volgd niets anders, dan dat wy van een Allervolmaaktst Wezen geen denkbeeld kunnen maaken , zonder daar by het denkbeeld te voegen van Noodzakelyk Beftaan: doch, dan is dit beftaan alleen maar denkbeeldig ; in het menfchelyke verltand , cn geenzins daar buiten, huisvestende : terwyl het daadelyke, waaragtige beftaan van eene Allervolmaaktfte Natuur zoo min kan gezegd worden noodzakelyk te volgen uit het beeld daar van , in de gedagten der menfehen afgefchetst, als dat uit het verzonnen denkbeeld van eenen gouden berg of allervolmaaktst lichaam het beftaan derzelven volgen kan; van welke eene en andere zaaken de Denkbeeldige zielsvertooningen niets meer in hebben dan Denkbeeldige veronderflelde eigenfehap pen.  $04. ONDERZOEK, 5- 2i, Zoo dan mogen wy befluiten, dat de aangehaalde tweede fluitreden het gefchil geenzints beflegt: en ik zoude vergeeffche moeite doen , met dezelfde gebreken aan te toonen in de bovengemelde andere twee tot opheldering bygebragte fluitredenen, die ons onderzoek even gebrekkig verklaaren : terwyl zy alle drie te zamen eene handtastelyke misvatting behelzen van 't gene in verfchil is ; eene drogreden in de Redeneerkunde, genaamd Ignoratio Elenchi! kunnende alzoo dezelven gerustelyk met ftilzwygen worden voorbygegaan. §• 22. Indien wy Cartesius zouden volgen in al dat gene dat hy op de tegenwerpingen zyner tydgenooten met veel fcherpzinnigheid heeft geantwoord, zouden wy het hier boven afgehandelde, of met andere woorden opgegeven, of door iets onzekers, en dat niet minder in gefchil .is, geftaafd vinden ! Werenfels (V) heeft reeds aangemerkt, dat Cartesius, met het ftuk wat verleen) Jitdic. ds arg. Cartes. J. 18 - 22.  of het AANWEZEN &c. 305 legen, onder andere uitvlugten voorgaf, dat die hem tegenfpraken , zyne meening niet wel veritonden. Dit is my ondertusfchen vreemd voorgekomen , dat hy in de laatere uitgave zyner Meditatiën , in plaats van de egce zwarigheden van Gassendi te berde te brengen, zich vergenoegd heeft, met een kort uittrekzel daar van den Lezer optedisfchen ; uit het welk nochtans genoegzaam afteneemen is , hoe bondig Gassendi redeneerde, en den beroemden Locke voorging , in algemeene afgetrokkene Hellingen te verlaaten, om zich des te geruster aan byzondere en tastbaare ondervindelyke waarheden vast te houden ! Hoe het zy, de meeste geleerden fchynen in zoo verre aan de genocgzaame krachten van het bewuste Argument a priori getwyfeld te hebben , dat zy (naar aanleiding van eenige uitdrukkingen door Cartesius zeiven gebruikt) het Argument hebben aangevuld met iets, dat zy dagten aan het zelve te ontbreeken , om tot eene bondige betoging te kunnen vertrekken. En 't is met deze verbetering zoo gelegen , dat zelfs de oordeelkundige S. Clarke (#) (die het (x) De' l'Exist. de Dieu. chap. 4 pag. 30. (Want de Franfche Overzetting is in allen opzigte boven deHoIlandfche te Hellen.) Ook fchynt Brucker Hifi. Phil. V I.  306 ONDERZOEK, ^ het anders niet breed op had met het Carcefiaansch Argument,) vermeende, het geenzints zoo gemakkelyk te zyn, als fommigen wel dagten , om dit verfterkt en aangevuld Argument verder tegen te fpreeken. Weshalven dit laatfte te meer onze oplettendheid fchynt te verdienen: wederom op het voetfpoor van onze hier boven aangehaalde voorgangers ! §• 23. Cudworth, (;y) bezig met de zwarigheden optelosfen , die de Ongodisten tegens de aangenomen denkbeelden van eene Godheid gewoon waren te opperen, (hoewel anderzints wegens het verwerpen der eindoorzaken geweldig tegen Cartesius ingenomen) was het nogtans te zeer met hem eens omtrent de ingefchapene denkbeelden , dan dat hy uit dezelven geene wapenen zoude ontkenen, om Gods opzettelyke vyanden met allen yver te beftryden. Hy wilde wel niet openlyk uitkomen tegen het Argument van Cartesius, over 't welke onder zyne tyd en leergenooten he- vi- T. F.p. 297. niet veel tegen deze voorgegeven verbetering te hebben. ( y) Intell. System Seiï. 1. cap. 5.  of 'het AANWEZEN &c. 307 „vigc gefchillen waren ontftaan : hy wilde liever het zelve trachten tc verbeteren; en hy befteedde ook daar toe (z) zeer veel moeite. Kort daar na betuigde mede de groote («) Leibnitz , dat 'er niets aan het Argument van -Cartesius ontbrak, dan het zelve met een eenig byvoegzel te verfterken; namelyk, (gelyk anderen wel opgemerkt hebben) uit zyn geliefkoosd beginzel van den genoegzaamen Grond! Hoe dit wederom gevolgd zy door laatere Schryvers (b) , zoude hier overbodig zyn aan te haaien! Dit verwondert .my , by den hedendaagfehen beroemden Hoogleeraar Baumeister (c) nog te moeten Ieezen, dat het beflaan zoo min gefcheideti kan worden van het denkbeeld eener Godheid, als de ronde gedaante van eenen cirkel. Hy moest zeggen, dat het denkbeeld van de ronde gedaante zoo weinig van eenen denkbeeldigen cirkel kan gefcheiden worden, als het denkbeeld van beftaan (2) Zie in voorz. cap. 5. de §§. 101 en 102. (a) Journ. des Scav. Avril 1693. Mem.de Trev. Sept. 1701. Nouv. EJJais fur l'Entend, hum. lib. 4. cap. 10. pag. 404. > ( b) By voorb. WoLTTde differ. nex. Ver. J. ia, Camzius •de regim. Dei g. 38 , &c; (c) Element. PhiloJ. pag. i6g. V *  3o8 ONDERZOEK, flaan van het denkbeeld eener Godheid! Doch dit alleen in 't voorbygaan! §• 24' Cudworth , zyn nieuw argument duidelyk» heidshalve in 't breedc , en op tweederlei wyze voorgefteld hebbende , word aanftonds daar in (hoewel mogelyk niet recht verftaan) billyk verlaten door zynen anderzints geftadigen verwonderaar J. le Clerc, (d) die meende, dar ongevoelig by Cudworth, zoo wel als by Cartesius, buiten redelyken zamenhang wierd overgegaan van het denkbeeld eener zaake tot de zaak zelve. Ook merkt Brucker (e) aan, dat de nieuwe gedaante door Cudworth gegeven aan het door hem met wat drift voor eene drogreden uitgemaakte Argument, geenzints onbekend was geweest aan Cartesius zeiven. Trouwens, men vind dezelfde gedaante in het antwoord op de eerfte objeblien (ƒ) ; ja, dat meer is, als iets 't welk reeds te voren by anderen beweerd was, en door de vyanden van dc God- (,/) Biblioth. Chois. Tont. 5. Art. 2. pag. 133. (e) Histor. Philas. Tom. 5. p. 275. (f) PaZ- °2, "^rnft. Anno 1685. en vooral pag. 67. tod.  of het AANWEZEN &c. 309 Godheid in twyffel getrokken wierd! Doch die ook wederom in 't voorbygaan! S- 25. Leibnitz zag 't Argument geenzints aan voor een drogreden , maar wel voor een onvolmaakte betooging, waar by dat gecne veronderfteld wierd, het welk, by het zelve gevoegd zyn de, het zulk eene kracht gaf, dat 'er niet meer aan ontbrak, om door eene meetkundige blykbaarhcid een ieders toeftemming tot zich te trekken. Daar toe behoorde niets anders, dan te toonen , dat een Allervolmaaktst Wezen zeer mogelyk was; dat de hoogde volmaaktheid koude aan eenig wezen eigen zyn; cn dat het denkbeeld daar van geene de minde tegenzeggelykheid in zich had: dat God alleen het voorrecht had, om, zoo dra hy mogelyk was, daardoor ook Noodzakelyk te Beflaan; terwyl de mogelyk» heid van al wat 'er beftaat haaren genoegzaamen grond vond m het beftaan van God zelf ; dus het niet beflaan van God volftrekt onmogelyk, en zyn Noodzakelyk Beflaan genoegzaam daar opgegrond was, dat 'er niets bedagt kon worden, dat tegen zyne mogelykheid aanliep : terwyl het denkbeeld van eene Godheid geene bepaaling, geenen tegenftand, geene ontkentenis toeliet; dat een Noodza-> V 3 ke+  3io ONDER Z'^EJ* , kelyk Wezen, (waar van het denkbeeld op zich zelf aangemerkt, geen denkbeeld van begin of einde gedoogt,) indien het niet belfond, ook nooit zon kunnen beftaan: alzoo het zelve toevallig zou moeten beginnen, dat is, eene oorzaak buiten zich hebben , dus niet van zich zelf, dat is, Noodzakelyk beftaande zyn : want veronderfteld zynde , dat God niet beftaat, is God daar door alleen iets Onmogelyks; vermits dat geen dat noch is, noch zyn kan, volftrekt onmogelyk is. Indien nu God niet is, kan hy ook nooit zyn; want hy kan niet begonnen, noch opgehouden hebben te zyn: derhalven , befluit Leibnitz , beftaat God Noodzakelyk, daar door alleen dat hy Mogelyk is. J. 26. Het zal der moeite wel waardig zyn met behoorlyke aandacht hier ftil te ftaan; en allereerst aantemerken, dat in dit alles de eene onzekerheid door de andere kwanswyze geftaafd; de eene duifterheid door de andere opgehelderd; en het eene voorftel bewezen word door een ander, dat niet minder in gefchil is; eene drogreden, by de Redenaars genaamd Petitio Principiil Trouwens, of men tegens eenen Ongodist beweerd, God is mogelyk , dus beftaat hy; of dat men, het voorftel om-  of het AANWEZEN &e. 311 omkeerende, zegt, God beftaat, derhalven is hy mogelyk: het eene is even min bekwaam als het andere, om eenen hardnekkigen twyffelaar den mond te floppen! Beide voorftellen (zal hy zeggen) zyn my even onbekend en onbewezen; want, hoe zeer ik al niet konde loochenen, dat het denkbeeld van eene Godheid aan myne bekrompene zielsvermogens, en naar gelang myner geringe kundigheden, my voorkwam geene tegenzeggelykheid intefluiten, zulks bewyst geenzints, dat 'er in ds zaak zelve, en in het waarlyk beftaan van zulk eene Godheid geene tegenzeggelykheid zoude kunnen zyn. Myn begrip en myne onkunde, (zoude hy vervolgen ) zyn de weegfchaal en maatftok niet van het aanwezen der dingen, en het Argument bedriegt met vier, in plaats van drie, termen te gebruiken ;'t woord Mogelyk telkens in den zelfden zin opdisfchende, daar immers twee betekenisfen aan dat woord eigen zyn; de eene ten opzigte van de zaak zelve; de andere ten aanzien van onze manier van denken. Dus zou een twyffelaar redeneeren! Inderdaad, het is zoo; dat men de mooglykheid der dingen in twee byzondere takken moet afdcelen: want dat iets, of, 1. mogelyk is, op zich V 4. zeif  ji* ONDERZOEK, zelf genomen, zoo dat zyn beftaan niet aanloopt tegens eenige aan ons bekende of onbekende waarheid : of dat iets 2. Mogelyk aan onze menfchelyke kennis voorkomt, waar van dus het aanwezen beftaanbaar is met alle de aan ons bekende waarheden. Nu kennen wy wel geene waarheid, met welke Gods aanwezen zoude ftryden; en dus komt het Beftaan van God aan onze menfchelyke kennisfe voor, als niet onmogelyk: maar wel verre dat daar uit zou volgen, dat God wezenlyk beftaat, volgt daar uit niet eens, dat op zig zelf genoomen God met de daad mogelyk zoude zyn. Word in het Argument in verfchil het woord Mogelyk gebruikt in den eerften zin; dan is 't eene onderftelling van 't geen in gefchil gebragt word; want eer wy weeten kunnen, of God op zich zeiven mogelyk zy, dan niet, moeten wy weeten of hy beftaat, dan niet: beftaat hy niet, zoo is 'er eene voor ons nog onbekende waarheid 7 met welke zyn beftaan ftryd; en die hem dus voor ons onmogelyk maakt. Word daar tegen het woord Mogelyk gebezigd in den tweeden zin; dan zal een Ongodist gereedlyk erkennen, dat hem geene waarheid voorkomt, die juist lynrecht aanloopt tegen Gods beftaan; doch hy zal daar by niet verzuimen te voegen, dat hy piet weet, noch weeten kan, of 'er niet eenige waarheid konne zyn, (tot nog toe in het duister ge-  ©f het AANWEZEN &c. 313 gebleven, ten minsten aan zyn verftand, voor als nog, onbekend,) met welke waarheid het beftaan van eene Godheid zoude kunnen ftryden; en alzoo voor hem iets onmogelyks worden; dat is, iets, dat tegens zyne kundigheden, als dan, zoude aan» loopen! 5- 28. Werenfels (/) brengt hier, tot opheldering, twee waarheden by, in de gewyde Bladeren aan 't Christendom geopenbaard, die de Menfchelyke Reden te voren niet kende; en dus niet eerder begrepen kunnen worden, ten aanzien van den Mensch, waarheden te zyn geweest, dan zedert dat het beneveld Redenlicht door 's Hemels helderfte ftraalen is befcheencn geworden ! waar uit men befluiten mag, dat, hoewel de beide voortellingen van Mogelyk Beflaan; ("te weeten of 1. ten onzen opzigte, of 2. op zich zelf genomen ), even zeker en onwrikbaar zyn, nochtans de tweede onder de eerste word begrepen; en dus iemand die de eerste niet aanneemt, door de tweede niet kan worden overgehaald! (g) Vindic. Judic. de Argum. Cartes. peg. 99. V 5 $. 29.  SH ONDERZOE K, §• =9- Wel is waar, dat men het Argument kan aandringen regens zulke rwyffelaars , welke bekennen als nog geene waarheid te kennen, die met het aanwezen van de Godheid ftryd. Men kaï met recht van hun eisfehen; wanneer zy aarfclen met Gods beftaan aan te neemen; om verder dat gene by te brengen , dat zy dan vermeenen met het beflaan van de Godheid eene tegenzeggelykheid intefluï- ten! ■—— ■ Doch zoo word een Ongodist wel gebragt tot befchaamde verlegenheid, en ook van kwaade trouw overtuigd. Maar daar behoort meer toe, om blinde hardnekkige vyanden van het ■Goddelyke Licht uit hunne fchuilhoeken over te haaien tot het dankbaarlyke aanneemen van den grondflag aller waarheden: ik meen, het Noodzakelyk Aanwezen van eene aanblddelyke Eerfle Oorzaak. §• 3°- Laat ens het tweeledig Argument van Cudworth, (met het welk de verbetering van Leibnitz hoofdzaakelyk overeenkomt) duidelykheidshalven, met Mosheim, in drie fluitredenen uit- bren-  of het AANWEZEN &c. 315 brengen, en by ieder dcrzelve korte aanmerkingen voegen! Eerfle fluimden. ,, Eene zaak, waar van het denkbeeld za: „ mengefteld is uit dingen die niet tegen elkan„ deren fhyden, die zaak is 'er, of ze kan "er „ wezen: Nu, is het denkbeeld van eene Al„ lervolmaakfte Natuur uit geene tcgenftrydige „ dingen beftaande: Derhalvcn, is 'er eene Al„ lervolmaaktfte Natuur; of daar kan een Al„ lervolmaaktfte Natuur zyn. De Minor, of tweede voortelling , is alzins aannemelyk, doch de Major twyffelachtig: want, eene zaak kan zyn of niet zyn, zy is mogelyk of niet, gebeurlyk of niet; 1. geheel anders ten opzigte van myn meening, en 2. wederom anders ten aanzien der oorzaaken, die buiten my, en de gedagten die ik 'er van heb, invloed kunnen hebben op dc gebeurtenis dier zaaken. Het eerfte is denkbeeldig, tot myne manier van denken betrekkelyk, en op zich zelf aangemerkt, niet onmogelyk. Het tweede is werkclyk de zaak van elders aandoende of niet; zoo dat dezelve gebeurd of niet gebeurd, " ■ ■ naar  316 ONDERZOEK, naar de omftandigheden die dezelve omringen, en op dezelve werken. Word in de bygebragte fluitreden de eerfle dezer betekenisfen gemeend, zoo is 'er geene zwarigheid om dezelve toe te ftaan : want eene zaak , waar van het denkbeeld niets tegenffrydigs heeft, beftaat reeds, of kan eerlang beftaan, ten opzigte van myne denkbeelden. Doch word de tweede zin verftaan, dan bedriegt men zich grovelyk, met zich te verbeelden, dat alles wezenlyk en waaragtig kan zyn, daar men zich eenig denkbeeld van kan maaken! Het befluit uit de beide aangehaalde] prsemisfen, kan drie betekenisfen hebben; te weeten , i. Dat 'er in myne denkbeelden eene Allervolmaaktfte Natuur isj Of 2. Dat 'er zoodanig eene is buiten myne denkbeelden: Of 3. Dat zy is buiten en binnen myne denkbeelden, dus waaragtigen zaakelyk beftaande. Deeze twee laatfte zinnen kunnen hier geen plaats hebben: niet de Laatfte, vermits als dan de gevolgtrekking meer zoude behelzen dan 'er in de voorftellingen begrepen is, 't welk een foort van drogreden is! Niet de Tweede zin, om dat het befluit alsdan geenzins ftrookt met de eerfle voorftelling, zoo als wy dezelve hebben uitgelegd: be- haU  of het AANWEZEN &c. 317 ïvalven dat het voorzigtiger is, zich te onthouden van het voorftel dat God moogelyk is; daar men eigentlyk de naam van Moogelyk alleen bezigt van dingen die noch niet zyn, doch eerlang door deze of gene oorzaak kunnen voortgebragt worden: als wanneer het Opperfte Wezen iets van buiten zoude kunnen aangebragt worden, dus af hanglyk zyn van vreemde oorzaaken, dus toevallig , onvolmaakt, en niet Noodzaaklyk zyn. —- Met een woord, het kunnen zyn of niet zyn, past alleen gebrekkigen wezens : maar zal iets waarlyk en werkelyk volmaakt begrepen worden, zoo moet het zelve noodzakelyk zoo zyn als het wezenlyk is, of wel in 't geheel niet zyn: het kunnen zyn of niet zyn , is aan het Noodzaakelyke Wezen gantfch oneigen! Daar is een God, of daar is geen God; eene derde Helling, als dat 'er mogelyk wel een God zou kunnen zyn, behelst eene tegenzeggelykheid, zoo dra men door God verftaat, een Wezen door zynen aard volkomen onderfcheiden van al wat Toevallig, of anders Mogelyk is ! Zoo dan wil het ftraks aangehaalde Argument niets meer zeggen, dan dat, terwyl het denkbeeld van eene Allervolmaaktfle Natuur geene ongerymdheid in zich behelst, zulk eene Natuur in myne meening wel kan zyn, en alzoo mogelyk is, ten aanzien van myne kennis en verbeelding; doch in welken  ji8 ONDERZOEK, gevalle de voorftanders van het Argument geen'-zins bewyzen dat gene, 't welk zy voor hadden te betoogen: te weeten, het zaakelyk, en waaragtig aanwezen (zoo buiten, als binnen der menfehen verftand^) van zulke eene Allervolmaaktfle Natuure ! §• 32- Tweede Sluitreden. „ Eene zaak waar van het denkbeeld met het „ Noodzaaklyke beftaan vereenigd is, kan niet „ te gelyk zyn, en niet zyn; „ Nu bevat in zich het denkbeeld van God „ het Noodzaakelyke Beftaan; „ Derhalven kan God niet te gelyk zyn, en „ niet zyn." • Hier is de Major, of eerfte voortelling, wederom met dubbelzinnigheid befmet, waar mede vier Termen in de Sluitreden gebragt worden. Het zyn, of niet zyn is tweeledig; te weeten, of zaakelyk, of maar denkbeeldig. In den eerften *zin is het voorftel mank en valfch! Het zoude zo veel wezen als of 'er flond: Wanneer myn Geest noodzakelyk by myn denkbeeld het Beftaan moet voegen, als dan beftaat ook even nookzakelyk de zaak zelve door dat denkbeeld afgefchilderd. En . -( dit  of het AANWEZEN &c. 319 dit' is wederom dat geen, 't welk wy te meermalen gezien hebben niet te kunnen ftrooken, by ge*brek van zamenhang tusfehen eene zaak en het denkbeeld van die zaak. Het zoude dan eerlt zamenhangen , wanneer tusfehen beiden ingevoegd wierd; die zaak, (indien dezelve beftaat,) kan niet te gelyk zyn en niet zyn; zy is als dan, doch dan ook maar alleen, Noodzaakelyk. Maar wat zal verder het Argument, (door't woordje indien geheel ontzenuwd,) voor kracht of waarde behouden? En daar Cudworth elders zoo wel (m~) aantoonde , hoe verkeerd Cartesius onder voorwaarde iets wist aan te neemen, om daar uit vervolgens een vol ft rekt befluit te haaien, had het hem te meer gepast, zich voor den zelfden gebrekkigen Redeneertrant in dezen tc wagtcn! Het komt alles hier wederom aan op het verwarren van het denkbeeldige, met het werklyke of zaakelyke: 't is waar, dat wy verzekerd moeten zyn van de mogelykheid van eenig ding, alvorens over dcszelfs hoedanigheden en eigenfchappen te redekavelen. Maar even de zelfde fluitreden kan wederom dienen voor het beftaan Van een Allervolmaaktst lichaam: zoo dat men uit die mogelykheid, (m) Int dl. Syftem.feB. j. Cap. 5. §. gg.  32o ONDER Z O E K, heid, in onze gedagte begrepen, niets verder kan of mag bcfluiten, dan dat zulk een mogelyk Wezen denkbeeldig beftaat. Want gelyk wy van elders geene kennis hebbende aan eenen, buiten ons beftaanden driehoek, niets meer uit het denkbeeld van eenen driehoek kunnen haaien, dan dat deszelfs(in de verbeelding voorgeftelde) drie hoeken gelyk zyn aan twee (in de verbeelding insgelyks voorgeftelde) rechte hoeken;even eens volgt alleen uit het denkbeeld van een mogelyk Allervolmaaktst Lichaam, of ander Wezen, dat indien het zelve, buiten en binnen onze gedagten, beftaat, het voorzeker alsdan Noodzaakelyk moet Beftaan. Mosheim; {[n) om dit in 't voorbygaan aantemerken; wyst, ten einde dit nog klaarder te maaken, met eene en dezelfde manier van redeneeren, aan, dat uit de mogelykheid van iets, de Manicheërs een fterk argument zouden hebben voor het noodzaakelyke beftaan van het, door hen aangenomen , Rwaade Beginzel. Het befluit van de tweede Sluitreden, als dat God niet kan te gelyk zyn en niet zyn, moet dus verftaan worden,- of i.) van het werkelyk aanwezen van zyne natuur, of 2.) alleenlyk van het denkbeeld derzelve. Maar het (n) Ad Cudworth loc. cit. §. 102. pag. S57. 'ét i  of het AANWEZEN &c. m het Eerfte kan uit de pranriisfen door geene regel* maatige gevolgtrekkigen gehaald worden: En het Tweede ftrekt in geenen deele tot eenig betoog tegens de Godloochenaars! $• 33* Dus wederom de zwakheid van deeze fluitreden beweczcn zynde, zal men zeer ligtelyk de volgende ; C waar van de Minor en Conclufle eveneens luiden ) ; van zelf bcoordeelen. Derde Sluitreden. „ Al wat niet kan te gelyk zyn en niet zyb, zulks, indien het kan zyn, beftaat wezenlyk y 5, en met dc daad;" „ Nu kan het Opperwezen onmogelyk te ge* „ lyk zyn en niet zyn „ Derhal ven Beftaat Waarlyk het Oppervve„ zen." Hier beteekeneu wederom de woorden kunnen zyn, cn niet zyn, of i. het Beftaan zelf; en dan word het voorftel met andere woorden beweerd door even dezelfde Hellingen: Of de woorden moeten al mede 2. genomen worden van het denkbeeldig,innexlyk Beftaan als wanneer geen zamenhang te vinX de»  3*2 O N D E R ZOE K, den is, tusfehen het beflaan binnen myne gedagten, en even zoo, en niet anders, buiten dezelve gedagten te beftaan: terwyl het omvatten cn begrypen van het Noodzakelyk Wezen binnen de denkensvermogens iets ongcrymds zoude zyn, en het beweeren daarvan lynrecht aanloopcn tcgens het duidelyke oogmerk der aangehaalde drie fluitredenen, S- 34- Het zou te bejammeren zyn, indien de geheele fcherpzinnigheid, waar mede het verbeterd Cartefiaansch Argument a priori fchynt te pronken , op dit al te naakte en eenvoudige voorftel uitkwam , daar Mosheim de pogingen van Cudworth en Leibnitz op uitbrengt ; te weeten, dat, terwyl het denkbeeld van God uit geene tegenftrydige denkbeelden beftaat, noch tegens eenige bekende waarheden aanloopt, men daarom geene redenen heeft, om het Beftaan van God, (wanneer hetzelve behoor lyk betoogd word) , niet gereedelyk aan te neemeni S- 35- Men vind eenige voortellingen , die met den eer-  o f het AANWEZEN &c. 323 eerften opflag voorkomen als byna gelykvormig met de bewuste betooging apriori; en aan dezelve, of oorfpronglyk door Cartesius uitgedrukt', of vermeerderd door Cudworth en Lefbnitz , eenigen fchyn geeven van rechtmatige redeneering. Het zal niet ondienflig zyn, met een woord, derzelver inhoud aan tehaalen, en, wat men van derzelver kracht moet oordeelen , aantewyzen. < Zommigen ( k) willen, dat het denkbeeld van God, als de volmaaktfte bron van alle beftaanlykheid aangemerkt, van den mensch niet te fchciden, en, als het waare, met de ziel ondeelbaar is. De Oorzaak nu van dit levendig bezef komt dien fchryveren voor, Noodzakelyk te moeten Beftaan, en te berusten op de gronden zelfs van dat-onaffchcidelyk denkbeeld! Maar, hoe men dit ook moge verftaan, hier word het denkbeeld van die volmaakte Oorzaak veronderfteld uit het bezefvan haare gewrogten, en word dus van elders ontleend ; behoorende dit alles tot het andere Argument van Cartesius,waar mede menvanagterenopklimt, van het verftandelyke denkbeeld van de Godheid tot het voorwerp en model van hetzelve buiten den geest gelegen. Dus hier geheel iets anders word (*) Henr. Morus Antid. advers. Atheism. Fabric. Sf.lab. pro V. R. C. cap. 10. X 2  3H ONDERZOEK, word bedoeld, dan 't gene dat wy behande- ten! -.■ ]23 ■:■ !gml9byt ïnoOTföggitntóyws« ■ Cudworth CO v^S1 het door hera' 200 by- meende, verfterkte Argument van Cartesius , nog drie by-redenen, die hy dagt ter volkomene overtuiging van ongelukkige Godlochenaars a~ priori te kunnen (trekken. Het eene, dat 'er van eeuwigheid iets beftaan heeft, 't welk daarom gehouden moet worden voor Noodzaakelyk en Allervolmaaktst. Het Tweede, dat veele dingen cen.begin gehad hebben, dus eene oorzaak van hun beftaan, welke oorzaak derhal ven begrepen moet worden Volmaakter te zyn dan alle haare gewrogten. Het Derde, dat 'er voor 't begin der tyden een Allervolmaaktst verltand moet geweest zyn, door 't welk onze ziel met verftandelyke begaafdheden in den tyd is begunstigd en vercierd geworden, i Deze redenen zal niemand weigeren als bondige drangmiddelen aan te merken ter bevestiging van die allergewigtigfte waarheid, welke alle onbevooroordeelde menfehen zoo gretig aanneemen , van wat kant ook dezelve moge voorkomen en be- fchouwd (/) Siftem. IntelL heest.§. 103 to6.  of het AANWEZEN &c. 355 fchouwd worden! Doch alle de drié aangehaalde bewyzen, regelrecht of zydelings, de Eerfle Oorzaak aller dingen eerst van agteren opmaakende , en door het befchouwen van haare gewrochten opzoekende, moeten hier aanflonds voorkomen, als door Cudworth zeer oneigenlyk bygebragt , als bétoogingen a priori, of aanhangzels van het Argument , dat wy in deezen onderzoeken ejt behandelen. %' 37* Ook heeft de fchrandere S*amuelcèarke(w),(dexe zyne gedagten denkelyk overneemende van H. Morus , Theologke Proffr. te Cambridge,) mede iets willen toebrengen om het ongeloof, dat hy zoo weergaloos van agteren wist te keer te gaan, ook van voor en te beftryden. „ Daar zyn derik„ heelden, zegt hy, waarvan wy ons onmogelyk „ konnen ontdoen, en die daarom aangemerkt „ moeten worden als noodzaakelyk te zyn aan „' Noodzaakelyk beftaande wezens. Indien ik in „ my vind een denkbeeld, zoo onaffchcidelyk van „ mynen geest, als de gelykheid is van twee maal „ twee met vier vergeleken; (welke bctrekkelyke „ gelykheid geene andere zekerheid heeft, dan dat „ men (m) Exist. et Attrib. de Dieupag. 32. ■ • X 3  3a6 ONDERZOEK, „ men het denkbeeld daar van noch vernietigen, „ noch veranderen kan); zo is 'er buiten ons iets ''„:'■ Noodzaaklek beftaande, iets onveranderlyks, „ en waar van het niet beftaan, of beginnen en cin„ digen te beftaan , eene tegenzeggelyke veron„ derftelling zoude behelzen. My komt voor , dat Clarke , van het onvol' maakte en toevallige opgeklommen zynde tot eene MkwolmzcikttteNoodzaakelykeOorzaak, zich ongevoelig als dan verbeeld, dat deeze kennis eigen is aan zynen geest, en als onaffcheidelyk van denzelven. Ten tweeden, dat hier, zoo als elders, meer xathet inwendige befefvsn eene zaak ^n'on word gehaald, dan daar in geweest is,- ik meen het uitwendig beflaan van iets, \ welk onmogelyk in het denkbeeld daar van kan befloten geweest zyn. Ten derden, dat men meer dan te veel ondervind, hoe verkeerde meeningen zoo diepe wortelen in fommige geesten kunnen fchieten , dat dezelven nimmer door kunst of geweld veranderd, veel min uitgewischt kunnen worden : dus het gantsch onvoorzigtïg zoude zyn , deeze onuitrocilyke verhardheid, als een kenmerk van waarheid, aan te merken ! 5 i $■ 38.  of het AANWEZEN &c. 327 $• 38- Ik heb raet een woord hier vooren gewag gemaakt, van den laatsten bekenden vooritander van het Cartepaansche, of liever'Leibnitziaansche Argument : ik meende den fchranderen en geleerden Jood, Mozes Mendelzoon , in zyne gekroonde verhandeling over den aard en de verfcheidenè' trappen van blykbaarheid. Dit geeft 'er my van op het uittrekzel der Berlynfchc Academie (mm): Na een kort betoog over het niét toevallig" beftaan van het Allervolmaaktst Wezen, word gezegd: „ Dat hetzelve of Noodzaakelyk moet be-„ ftaan, of dat in het denkbeeld van zyne Na„ tuur eene tegenzeggelykheid befloten is ,• te weetcn, dat de eigenfchappen van zyne Natuur „ eikanderen verdelgen; dat is, dat de eene ter „ neeritcld 't geen door de andere word ont„ kend ,• dus in twyffel getrokken; dus vernie„ tigd! Doch alle ontkentenis, alle twyffeling, „ alle vernietiging, veronderstellen eene bepaa„ ling, een gebrek, en het afwezen van zekere „ realiteit, Nu behelst in zich het denkbeeld „ van (mm) Précis du Disc. qui a remporté leprix, a Berlin A, 1764. pag. 13. x4  .3*8 ONDER £ ö E K , ■ „ van het Allervolmaaktste Wezen alle rcalr„ teken ; het verwerpt- alle bepalingen 5 het 3 „ weert alle gebreken. Derhalvcn zoude het 0 tegen dit denkbeeld ftryden eene tcgenzeggelykheid in zich tc vervatten.. Daarom be. ftaat het Allervolmaaktste Wcz".n uk kracht $1 alleen van zyne ontegenzeggelykhe'i'd t H a ë s .• S--3*- <' - ••: . My dunkt, dat hetgeen hier over de Moogelykheld van beflaan is bygebragt, overvloedig aan wyst hoe men hierop antwoorden kan. Het is, en het moet uitgemaakt blyven, dat van het kunnen zyn tot het zyn alle gevolgtrekkingen mank gaan \ en dat 'er geen overgang toegelaten mag worden van innerlyke afgefchetste denkbeelden tot uitterlyk wezenlyke zaaken. De Heer Mozes mogt uit de gebrekkige kennisfe van den mensch niet meer haaien, dan eene bepaalde mogelykheid: want eene voor ons ontcgenzeggelyke waarheid kan op zich zelve, volftrcktelyk, cn buiten ons, aangemerkt, veclligticts anders zyn! Hy behoorde alleen uit zyne prasmisfen dit gemaatigd befluit getrokken tc hebben ; . Het denkbeeld van 't Volmaaktfte Wezen bevat in zich het denkbeeld van alle realiteiten ; > ver>.  of het AANWEZEN &c. §29 ' verwerp: het denkbeeld van alle bepaalingen ; weert het denkbeeld' van alle gebreken. Derhal ven , beftaat 'het Denkbeeld van 'tVolmaaktfte Wezen uit kracht van zyne ontegenzeggelykhsid, voor zoo veel inwendige vermogens vatbaar - zyn , om eene zaak met alle de aan ons bekende waarheden te doen zamenftemmen. Maar, daarom beftaat niet het Allervolmaaktfte Wezen buiten ons, volftrektelyk, en op zich zelf: het Denkbeeld daar van beftaat om die reden \ en 'meer niet! - §. 40. Men vind ter gelegenheid van het verfchil ovêi de waarde van het Argument a priori voor het beftaan van het Opperwezen, tusfehen verfcheidehe Geleerden in 't begin dezer eeuw gereezen, eenige bedenkingen, die meer en meer ftrekken, tot het ontzenuwen van het voorfchreven Argument, naar maate 't zelve van meer kanten word befchouwd! Wy zullen hier het hoofdzaakelyke daar van by brengen, cn allereerst aanmerken, dat ieder aanvechter van het voorfchreven Argument zich verbeeld de zwakke zydc daar van te hebben ontdekt, en met des te meer voordcel alle zyne wapenen daar heen 'te kunnen wenden. X 5 §. 41.  330 ONDERZOEK, §• 4i- Zeker Engelsen (ti) Schryver dagt op dien tyd, dat de knoop van dc gantfche vraag te vinden was in het woord Bestaan: omdat men, zegt hy., ai.n eenig ding het Beflaan toefchryft, daarom is het Beflaan geene eigenfehap daar van; maar het is de overeenkomst van het voorwerp met zyn afbeeldzel; dus ook van het Denkbeeld dat in 'ons verftand is, met de zaak die daar buiten in de Natuur waarlyk beftaat. Deze overeenkomst is dan eene eigenfehap van dat afbeeldzel, maar niet van 't voorwerp dat afgebeeld word! Daarom is geenzints in 't denkbeeld, dat wy maaken van een Wezen met alle volmaaktheden begaafd, het Bestaan zelf onder die volmaaktheden afgebeeld; zo min als dat de gelykenis van een portrait gezegd kan worden op het doek gefchilderd te zyn, §. 42. Een ander (0) vind mede, dat het beflaan geene volmaaktheid genaamd kan worden, vermids het (n) In Nouvell. de la Republ. des lettr. 1703 Aait,pag. 166. (0) In dezelfde Nouvell. 1701. Novemb.pag. 514.  of het AANWEZEN &c. 331 het niets doet tot de volkomenheid van een wezen of het waarlyk beftaat, dan niet. En indien men al veronderftelde, dat hetBeflaan de grootfte volmaaktheid was, het als dan in het Cartefiaansch Argument nog niets meer zeide, dan dat'er een We^en beftaat, 't welk alle volkomenheden bezit, en onder dezelve die eene bezit van te beflaan; dat is, (met andere woorden) een Wezen met Beftaanlykheid begaafd , en dat alzoo wezenlyk beftaat : dus men niets tegen de Ongodisten vordert, met de beflaanlykheid in te lasfchcn in de uitdrukking van Allervolmaaktstheld, zoo lang die ongelukkige twyffelaars alle volmaaktheden in God niet erkennen! Ik voeg hier by, dat de uitdrukking alle volkomenheid', ten onzen opzigte, eenen redelyken zin uitleverd, wanneer wy aanduiden willen", dat de maat vol is, en wy daar by niets weeten te voegen: maar, op zich zelve, kan die wetenfchap van ons nog zeer gebrekkig zyn: daar is gccne maat die oneindig is; daar is niets volmaakt daar onze geest vatbaar voor is; zoo min als 'ercencyffertal bedacht kan worden, daar alle bcdenkclyke 'getallen in-befloten zyn: by alle volmaaktheden die wy ons kunnen voortellen, kan altoos nog eene volmaaktheid gevoegd worden, cn dus kan, op zich zelve genomen, onze bevatting van het Allervolmaaktfle nog zeer gebrekkig zyn! §• 43-  33^ ONDERZOEK, -9ij*r vb tri rij «h 43*t>b ra? # vyicoO.5'^ ; Een dirde (/>) mee.id, het veifchil te kunnen'hyleggcn , met deeze onderfcheiding; dat 'er namelyk niet gevraagd word by veronderftelling, of ook het wezenlyke beflaan geteld moet worden onder de eigenfchappen van een Wezen , dat alle volmaaktheden zoude genieten ; want dit word door de Ongodisten niet ontkend: maar of waarlyk zulk een Wezen Beftaat, dat begaafd zy met. alle moogelyke volkomenheden, daar onder het daadelyke beftaan mede begrepen: want dit word wel dcgelyk by partyen in twyfel getrokken , en kan dus tegens haar voor geen bewys verftrekken! §. 44. rpsilfi 1 Ik meen, dat men zich in dezen moet vergenoe-? gen met de beide hoofdzaakelyke aanmerkingen, hier boven in 't breede gemeld,' te weeten, dat uit het bloote Denkbeeld van iets deszelfs Zaakelyk Beftaan nooit kan volgen, zo min als het beftaan van my kan bewezen worden uit myn beeld, in eene wel gelykende fchildery afgemaald. Men ziet in myn afbeeldzel de eigenfchappen van eene fchil- (0) In Jourti. desScav. 1701. Janvier pag. éi.  ok Het Aanwezen &c. 333 fchildery ,• die van elders weet, dat ik in de waereld befta, zal uit myn af beeldzel myne gedaante kunnen opmaaken; maar indien hy van my niets weet, zal die gedaante hem nooit overbrengen tot de overtuiging dat een mensch, zoo als daar gefchilderdis,waarlyk beftaat! Zo dan ook;wanneer gehandeld word van een wezen , dat van ons verltand onderfcheiden is; het welk wy dus onmiddelyk niet kennen; moet van elders aan ons blyken , dat het afbeeldzel, dat wy in ons verftand maaken van- dat wezen, eene eigenaartige vertooning, een weigelykend portrait van dat wezen is : (zonder • dat 'er iets toedoet, of dat wezen mogelyk zy,dan niet; want dat is de ccne düiftcrheid door de andere ophelderen.) Uit denkbeeldige voortellingen volgen alleen denkbeeldige befluitcn : het werkelyke en daadelyke Beftaan, buiten het verltand , word zo min in het Denkbeeld daar van begrepen, als dat in cëne fchildery het levendige voorwerp; in den naam, of de befchryving van iemand, zynperfoon; dwdélyk beftaat.' §• 45- Wy kunnen hier tot flot byvoegen; dat, het - zelfde, 't welk doorgaands in geleerde of andere twisten gebeurd , ook omtrent het Argument a priori ( dat wy hier behandeld hebben,) voorge- val-  334 ONDERZOEK, vallen is : te wecten , dat men van weerskanten overgegaan is tot uiterftens, die even ver afwyken van het onpartydige nalpooren der eenvoudige-natuurlyke waarheid. Sommigen meenen, dat men het Argument niet raisfen kan, cn dat men aan Cartesius en zyne opvolgers te danken heeft, dat eindelyk eens onwederfpreekelyk en uit den aard der zaake het voortreffclykile Leerft.uk (dat van het aanwezen eener Godheid) betoogd is geworden. Maar indien het zoo was, hoe komt het dan, dat men vier eeuwen lang, reeds voor Cartesius tyden, over de waarde van dit Argument getwist heeft? Wie weet zelfs, of aan Cartesius dit Argument niet ongevoelig is bygebleven uit de School der Jefuieten, die hem in zyne jeugd tegen dc Hellingen der Thomisten hadden vooringenomen? En hoe komt het, dat hetvraagftuk zedert zynen tyd nog minder bepaald is dan ooit ? Waarom was hy zelf (#) verlegen om zyne gedagten hierover te uiten, uitvreezc, dat zy door andere voor drogredenen zouden worden genomen; immers dat zy zouden doen wantrouwen aan zyn ander Argument a posteriori) m de derde Meditatie aangedrongen) om in de eerste Oorzaak der denkbeelden te vinden het voorbeeld van dat gene dat in (q) Zie dc Rssp'jrJ. ad objecl. pag. 62, SS-  of het AANWEZEN &c. 335 in ons verftand niet meer was dan een afbeeldzel ? Het zyn de eigene woorden van dien fchranderen Wysgeer; wanneer hy zyne laatfte antwoorden op de tegens hem ingebragte zwarigheden liefst overliet aan het oordeel van de Theologifche Faculteit te Parys ; in hoope, zegt hy , van dit waarheid, die zo -weinig op zich zelve vermag, door zulk een gezag te onderfteunen ! Dit moet men van Cartesius redeneertrant bekennen , dat het by hem terneergeltelde ordentelyk zamenhangt; daar veelen zyner Navolgers, zynen leiddraad misfende, zich in eenen doolhof van verwarringen begeven hebben! Nogtanszoude ik niemand in dezen van kwaade trouw durvenf befchuldigen! In twyffelachtige befchouwelyke vraagftukken behoord een ieder die wegen vryëlyk in te Haan, die hy de veiligllen vind, tot het ondekken der gezogte waarheden: terwyl het ondertusfehen zeer gevaarlyk is, op eene ingeblazene verbeelding door de wolken heen te zweeven; zich van duiftere woorden, en willekeurige bepalingen te bedienen; en dikwils dat geen, dat de bewyzen ftaat, tot eenen grondflag van zyne redeneeringen, (buken verder onderzoek) anderen te willen opdringen! Zoo heeft Sm-  336 ONDERZOEK, nosa een ongelukkig misbruik gemaakt van byna dezelfde Cartefiaanfche uitdrukkingen, die wy hier boven wederlegd hebben, om a „priori zyne gedrogtelyke gevoelens afteleiden. Men zoude zelfs het bewusteCartefïaanfche Argument kunnen tot wettige gevolgen doen hebben, dat gene dat Spinosa heeft ter neer gefield. En daar waren geene ongerymdheden, die men niet gereedelyk te borde bragt, zo dra de knoop toegetrokken was tusfehen de denkbeelden van eene zaak in het verltand, en het wezenlyk beflaan van dezelfde zaak buiten de denkbeelden! S- 47- Dit ftae dan by ons vast, dat het Argument a Priori voor het aanwezen van de Godheid, als indirect en minder betoogbaar (om de zagtfte woorden te gebruiken) onvoorzigtig tegens fchrandere Godloochenaars word aangewend en (taande gehouden. Men behoeft, om van eene waarheid overtuigd te zyn, dezelve juist niet van voren te kunnen bewyzen: 't is genoeg, dat men dezelve door natuurlyke gevolgtrekkingen kan vast maaken aan zaaken, die door een ieder, wegens haare tast. baareduidelykheid, moeten aangenomen, cn zonder draaiing tocgeftaan worden! Het betoog apriori is  of het AANWEZEN &c. 337 is twyfielachtig, duifrer, en wankelbaar. Uit de hevige gefchillen, die men niet opgehouden heeft te voeren over den aard en de kracht van het zelve, blykt,dat het tot geene overtuigende blykbaarheid, immers voor als nog, heeft kunnen gebragt worden: dat het derhalvcn onbekwaam is , om Ongodisten over tc haaien, en voor altoos den mond te floppen. Zy kunnen immers volftaan, met tc zeggen, dat zy by zich zeiven dat Denkbeeld niet gewaar worden, 't welk een ander moogelyk heeft, van het Noodzaakelyke Opperwezen;dat zy dus onmogelyk uit het zelve Denkbeeld eenige gevolgtrekkingen kunnen toeffoan, veel minder een Bewys, dat voor hun op zoo losfe gronden berust, tot grondflag van eene gewigtige waarheid aanneemen i Zo dachten reeds voor my, omtrent het betoogen van voren (a Priori) voor het aanwezen van de Godheid, een viertal van groote Mannen; wier juist oordeel en wyd uitgeflrekte kennisfe by alle waarheid-minnaars hoog gefchat word ; ik meen Locke (>); Clarke(^); Werenfels (/); en Mosheim («). En (r) Esfai concern. himsn.UnderJl. lib.$. cap. 10. (.r) De l'Exist. de Dien, pag. 32. (t) Vindic. contr. Suicer.pag. 97. («) Ad Cudw. Syjlem. Intell. Tom. 2. pag. 894 ë? 898. Y  338 ONDERZOEK, J£n met deze groote vernuften meen ik, op de hief voor gelegde gronden, dit onderzoek te kunnen, en te moeten befluiten, met te zeggen; „ Dat uit het Denkbeeld van de Godheid, „ derzelver Bestaan van voren op geenen ge„ nocgzaamen grond kan opgemaakt worden; „ zoo dat die genen, die. het beftaan der Godheid loochenen, daar door zouden kunnen overtuigd „ worden»" 5. 48. • Behalven dat: de Redeneeringen h priori zyn te diepzinnig; zy vereisfehen te veel infpanningen een te geflepen oordcel, dan men van 't gros der menfehen verwachten kan; terwyl de allergewichtigfte waarheid, daar ieder fchepzel zo veel belang by behoord te Hellen, onwrikbaar moet rusten op grondbeginzels,by 't geheele Menschdom erkend, en dooralleeeuwen bevestigd; zo dat de ftraalen,uit dat zonnelicht van zeiven voortvloeyende, op alle, die niet moedwillig hunne oogen fluiten, genoegzaamen indruk mogen hebben! Trouwens het is voldoende , voor die groote waarheid van elders, dana priori, dekrachtigfte bewyzen te hebben, En hoe kan het Nood' zaakelyke Beftaan van 't Opperwezen, volgens der Menfehen algemeene kundigheden, betoogbnarder .zyn.,  of het AANWEZEN &c. 33$ zyn, dan dat het zelve op de bekwaamfle wyze va» agteren volgt (v), daar. uit, pat 'er werkelyic iets bestaat. (v) Zie des Schryvers , en de verdere Stolpiaanfche ver« haadclingen, voor denjare 1759. EINDE. TER BOEKDRUKKER? VAN J. J. B E S S E L I N G. Y S V$  S'j & B n a H a ï.t BODSSi en z ü o n m DordrecU, zyn onder anderci gedrukt en te bekomen de vol^«e:uic Werken: Algemeen en beredenerent Woordenboek der NatuurJyke Historie; behelzende de Historie der Dieren, Planten en Mineralen, en die der Hemellche Lichamen, def Vernevelingen, en andere voorname veiTchynfelen der Natuur: benevens de Historie en Defchryving der enkelde Ürogeryen , welke de drie Ryk.cn opleveren ; hun gebruik in de Geneeskonst, in het gemeene Leven, Landbouw, Konflen en Handwerken. Uit het Fransch van den Heer Valmont de Bomare . door Charles Papilion, 3 Deelen, gr. 4to. 21 : o : c Beknopte Hand -Atlas , béïtaafïde in meer dan 100 keurige Kaarten , alle Afgezet in FoL halve Eng. b. 36 : 0:0 En iedere Kaart apart, Afgezet o : 6:0 En Onafgczet- o : 4:0 Bumet (G.) Uittrek fels uit de Redevoeringen ter Staaving van den Geopenbaarden Godsdienst volgens het oogmerk van R. Boyle, 2 deelen gr. 8vo. 6 : 0:0 Boüe'au d'Espreaux, Kunst der Poëzy. © : 11 : • o ——— (2de deel van) 't OefFenfchool der Notarisfen, door Mr. F. L. Kerfieman, 8vo. 1 : S : o Til (S. van) onderzoek des Geloofs, uitgewerkt door Do. A. 't Gilde, 1774. 8vo. o ; 3:0 Hr/HApologie voor de Leer der Verzoening.! : 2:0 -Gedachte aan de Bibliotheekfchryvers.o : 5:8 Verklaring der H. S. door de EngelfcheGodgeleerden, fa Folio en Qumo. Idem over'tN. T. coinpl. én afzonderlyke Deelen apart. Vüringa over Jefaia, 6 deele 4to, 13 : 0:0 Romeinel-VIII, 4to. 3 0 •' 0 tVeyerman, Leven der Schilders, 4e deel, met plat.van Vinkeles en andere. 3 : *2 : 0 Dito groot papier. 5 : , °,: 0 Wagenaar (J.) Vaderlandfche Historie, 21 deelen, 8vo. met plaaten. 63 : 0:0 , dezelve verkort, gr. 8vo. met pi. 1 : 18 : o _...,, m . inklein8vo.metpI. 1 : 5:0 . , . zonder pl. 0:10:0 . ., in 't Fransch, 8vo. o : 14 : o Zeydelaer (E.) Nederduitfche Spelkonst voor de Jeugd, Dord. 1774. 8vo. 0 = 8 : 9 Ziéeemeyer Wereldling ontdekt. 0:16:0 L Nederig discours. o : 14 : o Zevknans Leere der Waarheid, die na de Godzaligheid is 0:6:0 " dito Kleine. o¥: 4:0 Zes Gezichten van Dordrecht, afgezet en onafgezet. Twee Kunstplaten over den fmaak der Natie. 1 : 16 : o Dito Proefdrukken. 2 : l° : 0 Kaart van den Alblasferwaard met de Wapens afgezet en onafgezet. * _. 't eiland van Dordrecht.