Boekbinderij KLOOSTERMAN : IEL. 23 41 62 - A'DAM  J II L I A.  Daar zo de Liefde viel, Smolt Liefde ziel met zfel, En hart met hart te gader — Die Liefde is fterker dan de dood; Geen Liefde komt Gods Liefde nader-, Noch is zo groot. v o N p E u.  j f :l i a. D OOK. Ms. EHIJNYIvS FEITH. Te AMSTERDAM , T>ij J. B.ELWE en D.M. LAN GE VELD. MDCCLXXXVI.   VOORBERICHT. XJc heb deezen nieuwen druk niet in de waereld willen zenden , zonder mijne erkentenisie te betuigen aan de menigvuldig ge begunftigers mijner Julia — waaronder ik het genoegen gehad hebbe van lieden te mogen tellen , die door hun hart niet minder dan door hunne kunde, aan het Nederlandsch Gemeenebest der Lettel ren eene wezenlijke eer aandoen. Dan ,  v VOORBERICHT. fchoou ik merkelijk meer goedkeuring gehad heb , dan ik mij immer heb durven beloven , wil ik echter niet ontveinzen , dat aan den anderen kant mijne verwachting van zsfcr veel Lezers te zullen vinden, die mijn werkje belagchlijk voorzon komen, niet geheel ongegrond zij geweest. Ik kon toch gemaklijk vooraf weten , dat de zuivere kunftelooze taal van 't gevoel aan minder gevoelige harten geoutreerd, en aan geyocllor",fm vnlflrekt ongerijmd voor moest komen , vooral indien zepbilofopheren wilden, waar ze gevoelen moeiten. Ik weet ook aan de zulken niets tot hunnen troost te zeggen , dan den weimenenden raad van jülia niet te kopen; — of, zo zij ongelukkig genoeg zijn van dien  VOORBERICHT, * koop reeds gedaan te hebben, dit ongeval met den geheelen inhoud van j u l i a er bij, zo dra mogelijk , te vergeten « waarom zouden zij er eene tweede proef van nemen? julia is en blijft toch voos hun een Roman — zonder waarfchijnlijk- Ixeïd en daar alles zeer zeker in gt- outreerd is, als zij er de gevoelens van naar hun eigen hart afmeten. Ondertusfchen ffeüt het «0 * Jat ik ver* hinderd ben geworden in deezen nieuwen druk gebruik te kunnen maken van de gegronde en keurige critiques, daarfommige mijner kundigfte Vrienden , die in alles onder het getal der bevoegde Kunstrechters van foortgelijke voortbrengfels behoren ~ ! 3  Vï VOORBERICHT. mij wel mede hebben willen vereeren. Ik heb er de waarheid zeer wel van gevoeld, ' en mijne j u l i a zou merkelijk beter geworden zijn , indien ik ze naar deeze aanmerkingen had mogen verbeteren — dan, de algemeene klagte van de Bezitters des eerften druks , op het horen dat ik , binnen een' zo korten tijd , eenen nieuwen verbeterden uit zou geven , heeft mij dit belet. Ik begreep in de daad dat het onbillijk ware de waaide Ap* pprften druks voor dezulken, die denzelven werkelijk bezaten , en de eenige oorzaak geweest zijn, dat de tegenswoordige nieuwe uitgave noodzaaklijk zij geworden, te verminderen. Aan deeze reden heb ik mijne eigen keuze met vermaak opgeofferd.  VOORBERICHT. vu Eer ik dit kleene voorbericht fluite , moet ik er nog een woord bijvoegen. Onder de verfchillende naamlooze brieven, daar men mij, bij gelegenheid der uitgave van julia, mede vereerd heeft, bevindt er zich een, gedagtekend uit Zutphen den 24 Mey 1783. Ik heb mij over mijne on« kunde omtrent den naam mijner overige Begunftigers getroost, hoe zeer er onder zijn, wier goedkeuring mij niet onverfchillig is —— dan, ik wil niet ontveinzen, dat ik hartlijk eene Vrouw wensclite te kennen , die zo kiesch denkt, als ze met veel kunde , fmaak, en bevalligheid fchrijft, en zo ooit dit voorbericht onder haare oogen mogt komen, en zij den Schrijver van julia hoog genoeg acht  yn, VOORBERICHT. om den kring zijner Vrienden met eene Vriendin van die waarde te willen verrijken , dan verzoekt hij op de dringendfte wijze dat een tweede brief hem moge doen weten aan wie hij de eerfte verpligt is , en in ftaat ftellen om aan de Schrijveresfe zelve zijne erkentenis en hoogachting te betuigen;  INHOUD. Aan MEVKOUWE * * * . BI. i JULIA." De ontmoeting. Z 2 Z 5 Het meisje. "> 2 13 Het belang. . g *9 De grafkelder. '. 23 fragment. • S ? 3° julia aan eduard. * § 35  X I N H O U D. Het afscheid. , . BI. 40 julia aan eduard. , , 46" De troost. I l «53 De rampzalige, ; 59 De uitkomst. ; . 66 De voorzienigheid. . . yi Eduard aan julia. . , 79 De herinnering. , , Ü2, De rots. ; . 85 Het gevoel. , , 03 De kalmte. ., 10a A^an de maan. , \ . ïo8  INHOUD. xi MENGELWERK. themire. - ■ BI. 121 alpin. I . • • 14° selinde. . T 2 . 153 De hermiet. . - • iö2 Aan cefise. . . . i85 De nacht, . . . 189 Aan ongelukkige gelieven. . 192 wertiier aan ismeene. . . 190  BERICHT voor den BOEKBINDER. Plaat I. (Zó knielt een Engel, enz.) moet ftaan tegen over . . Dl. I0 " eerbiedigde zijne fmart, enz.) 60 —— III. (JVee: gelukkiger, Eduardl) . 63 0 IV» (Hier zelfs vervoert mij, enz.) . 88 - V. (Eene treurige ftem noemt julia.) 98 —— VI. (0 Voorzienigheid! gilde ik uit,  AAN Mevr o uwe *** 177 yy elk 'een onbedachtzaams eisch, Vriendin! —>- Hoe! mijne julia in 't open* baar vérfchtfnerii eh gij •— gij, die alles pp mij vermoogt — dit van mij vorderen ? Waarlijk, dit heet een niisbrnik van zijné magt te maken. Bedenk toch een oogenblik wat mij aanleiding gegeven heeft Om deèzc zvetmgé bladen te vervaardigen, en bef is zelve of ér toen hit doelwit bij kon zijn van ze ooit gemeen te maken ? _. Gij herinnert u ligt nog de dichterlijke paf' tij, die gij, voer twee jaar en, aan éeriigs a  z AAN ME VR OUWE * * * uwer beste Vrienden en Vriendinnen opuit; vermaaklijk Landgoed gaaft ? — De vervloeiende hette van dien dag deed u , die altijd op het genoegen van anderen bedacht zijt, op eene wijze , die men geen' wederftand kan bieden , aanhouden om er den nacht bij te voegen. Nooit zal ik dien ver • rukkelijken nacht vergeten ! Hij was da fchoonfte, dien ik immer zag. Nog kan ik mij verbeelden in azv donker Prieel aan den oever van den Rhijn te zitten , en deezen (hoorn door de maan bij jlreeken verlicht te zien-. Geen blaadje verroerde zich - 't Is in zulke oogenblikken, datheS hart zich., onder 't ge.nnt der ftrelendfle lalmte , vertedert Wij kzvamen in een vnaialijk verfchil over de Liefde. Ik had bijna elk tegen mij. Gij alleen, bevallige Sophie ! koost mijne zijde. Aan welken kant zich de waarheid ook bevond, dit is zeker , wij dachten meer verheven over de Liefde, den onze tegenf revers. Ons gefprek liep ten einde en gij'vorderde toen van mij, dat ik mijne gedachten omtr ent de Lief  A A N M È FR O ÜPFE * * * 3 'iïe in een tafrcel zén twee gevoelige harten Ontwikkelen zou. —— Ben ik gefchikt om U iets ie weigeren P — Mijne julia o»#* ving haar aanwezen, en naauwlijks heb ik aan uzven eer (ie n eiich voldaan, ofgij'zJoegS er eenen tzveeden , die veel zzüaarer is ^ bij; Gij zvilt dat julia in het Hebt trede. Begrijp toch wat ik wage met u té gehoorzamen ! — Aan wie zal mijn Schilderij behagend —■ Aan Sophie'? ja! eit aan die zveinigen , die haar gelijken, die zulk een fchoon, gevoelig, hartin haar en boezem dragen, - Ach! ik gevoel het al ts wel, mijne julia is niet voor de achtiende eeuzv gej&hikt. Een eenvouzvig tafreel van tzvee tedere harten, die ojirecht beminnen, zo als onze Foorouders, zvaarvanzvij de eigenfehappen zo zeer beginnen te halen, mooglijk voor eenige honderd'jaaren bemind hebben , zie daar mijne geheele julia j Geen verleidende Gebeurtenisfen, geen onverwachte toevallen —•— geen enkel bekoorlijk Nietje zelfs! - verzekert mij van ie goedkeuring van 't gemeen. Fk\> hier bij A a  4 AAN ME FR O UWE *'** dat ik eene Liefde predike , die zonder de deugd niet beftaat. Ach! dit laatfte. bederft alles! men zal lagchen en het zal met mij gedaan zijn. —— Nu,Frien- din ! zvat zegt gij ? ■ Gij begrijpt dit alles en echter volhardt gij bij uzven eisch.- Welaan ! ik zal gehoorzamen. Ten minften ■ en dit alleen is toejuiching genoeg —— ten minften zal Sophie mij met haare goedkeuring belonen, en elk 3 die ge lukkig genoeg is van haar te kennen , zal overtuigd zijn} dat mijne juiia geen zuszen van verbeelding is. ■  JULIA- D E ONTMOETING. ITn een van die bekoorlijke zomerfche avondftonden, die ons van de nederdrukkende warmte eens wolkenloozen dags vertrooften , den geest verkwikken , en , onder het inademen van duizend verfn'srende koeltjes , ons op nieuw het genoegen van ons aanzijn doen fmaken , floeg ik mijne begunfligde wandelplaats in. Deeze was een uitgebreid dennenbosch , waar een eeuwig duister in heerschte, omgaven door al het ontzaglijke der afgczonderdfte eenzaamheid. Ontelbaare beekjes van levendig water flingerdeu overal langs de kunfteloo" ze paden heen. Door een zacht windje voortA 3  6 DE ONTMOETING, gefiuuwd, rolden ze hunne golfjes langs bloera» rijke oevers, die de welriekend (Ie kruiden vöortbragten. Tallooze Leliën van dalen , die de natuur hier alom ontluiken deed , vermengden er haare liefelijke uitwaafemingen mede. In bet diepfte van 't woud was eene groote kom, wier midden de eenigfte verlichte plek van dit gebeele bosch was. Voor lang had hier mijne hand eene gemaklijke rustplaats van zooden gemaakt , en het was altijd daar, dat ik mij aan mijne liefde befpiegclingenovergaf. Nooit was ik tot zo ver in deeze gevvij» de febaduwen doorgedrongen , of mijn hart was reeds tot dien trap van gevoeligheid ge» bragt, dien het immer bereiken kon. Dan be» peinsde .— gevoelde ik de grootheid van den Mensch — ik zag ze , ik fmaakte ze in mij. ne eigen onflerflijkheid. Hier vierde ik de na- gedachtenisfe mijner overledan Vrienden -. ,. verkwikkelijke traanen ontfprongen uit mijne oogen verloren in eene wellustige droefgeestigheid overviel rnij de nacht de maan verlichtte bij vakken het bosch, en mijne ver. beelding vertoonde mij hunne fchimmen om mij heen zwevende ik fprak met hun —, mijn hart ontlastte zich van alle zijne geheimen.  DE ONTMOETING. m hunnen fchoot. - Zij beminden reeds in dit leven dc deugd ook zij was de vriendinne •mijner jeugd. — De gelukzaligheid , die uit hunne oogen fcheen, verttrekte mij telkens op nieuw tot een ipoor. Welk eene gelukza- ligheid! de eenigfte, die mijn brandend hart niets meer te hegeren kon geveni - Mijn gemoed verwijdde zich — enkel gevoel — zuiver, heilig gevoel , wierp ik mij op den ftillen grond neder. De bank van zooden ©nderfteundc mijne betraande handen. — Het bosch werd mij tot een' Tempel — in ieder ftofje zag ik mijnen verheven Weldoener; a'les werd god! Hartelijke dankbaar¬ heid -- vuurige gebeden, vlogen, met duizen zuchten tot den onüit^keeuijken, den oneindig en. - Alle mijne Vrienden paarden hunne (temmen aan de mijne — onze traanen vermengden zich — mijn gevoel werd verrukking ! het bosch verdween —— 't was geen tempel meer 't was de Hemel - ik genoot — ja ! ik genoot met hun alle de onflerfli]kheid. Thans , meer dan naar gewoonte in diepe gedachten verzonken , was ik onmerkbaar tot A 4  8 DE ONTMOETING. bijna aau het midden van *t woud genaderd'. Mijn hart had dikwerf gebrek gevoeld in zijne eenzaamheid. Ik moest beminnen om gelukkig te zijn en echter — ik beminde niet! — Met de innigfte aandoeningen had ik vaak het zachtfte en aanminnigfte gedeelte des Mensendoms befchouwd. Meer dan eens zag ik met de tederfte gewaarwording de roosjes op de koontjes van een lieftallig meisje ontluiken . meer dan eens twee onfchuldige borstjes op een zwoegend hart verleidend fpel (pelen. —Dikwerf, vervoerd door uitwendige aantrek, lijkheden ; gekluifterd aan een onwederftaanbaar lagchje , verbeeldde ik mij te beminnen; dan ach ! — nimmer had ik gemeenzaam met mijne fchoone omgedaan , of de begocheling, die mij voor een oogenblik zo veel geneuchte fchonk , verdween. Ligtvaardigheid en ongefiadigheld woonden in 't hart van 't eigen meisje , op wier lippen het genoegen bloosde. — Ik zag , onder het plengen van zilte traanen , dat ik mij bedrogen had — dat ik algemeen gevoel van wellust voor waare tederheid had aangezien , en verder dan ooit var* jnijn geluk , mijn eenigst geluk op aarde ver-, Wijderd -—- betreurde ik mijn lot ? en mijn  DE ONTMOETING. 9 hart doolde, afgemat, in zijne ijsfelijke ledigheid. Levendig getroffen door alle deeze heririneTingeu , ging ik gebukt onder mijne eenzaamheid toen eene zachte vrouwenftem , die van den kant mijner gewoonc rustplaats fcheen te komen , mij ijlings in mijne mijmering ftoorde. —■ Geheel ontroering , naderde ik: w- „ O mijn God'. Gij hebt mij dit gevoelig hart gegeven... en nu... Nimmer — neen! nimmer heb ik U om rijkdom , om eenig aardsch voorrecht gebeden — mijn geluk is er nooit aan verknocht geweest*— maar een Vriend'voor dit hart, een deugdzaam Lotgenoot, onder wiens geleide ik deeze, voor mij zo eenzaame, waereld doorwandelen kon — op wiens arm rustende, geen zegening ongemerkt over mijn hoofd zou waaien — 0 mijn God \ zie daar mijne bede! — de innigfte, de vuurigfle bede van mijne onfchuldige ziel. — Och! ontzeg ze aan een hulploos meisje niet.'" — Nu was ik tot aan de verlichte plek van 't woud genaderd. Hemel! wat zag ik? —— Eene tedere bevallige Maagd, in wier blaauwe oogen een rijzige gehalte, gevoelen onfchuld om ftrijd uitblonken •1. .. bruine hairlokken kronkelden kunstloos A 5  ïo DE ONTMOETING. o.n eenen fneeuwwitten hals — met gevouwen handen voor de bank van zooden geknield , dropen ftille traanen langs haare gloeiende wangen op het gras neder , even als de morgen- daauw van eene pasontloken roos. ■ Zo knielt een Engel voor den o n geschapene n. ——— Terwijl ik, Hom van verwondering , en naauwlijks mijn gezicht vertrouwende , Haren bleef, onj^ekte mij julia; vol ontroering rees zij op een kleene fid- dering deed haar verbleekt op de zooden nederzijgen. — Ik trad met ongewisfe fchreden naar haar toe. Hemelsch Meisje! borst ik Aanlerende uk -■— maar de ontroering floot met liefelijk geweld mijn' mond , en geen enkel woord konden mijne bevende lippen meer uitbrengen! — Onwederfiaanbaar getroffen, gevoelde ik eene nieuwe gewaarwording in mijnen boezem. ——— Ueurtling onder tallooze zuchten, die met vereenigd geweld eenen doortocht door mijnen geprangden gorgel zochten, met moeite ademhalende, en weder in de ruim. fte kalmte van genoegen herlevende , zeeg ik, door overmaat van gevoel verflaauwd , krachtloos aan haare zijde neder, Onze bevende oogen ontmoetten elkander. •— Spraak-  . • r. Jfcsnctt een ün^el Yoor dein, ^.>'^ maar hoe fchaars lagcht ons de gelegenheid 8, aan om gelukkigen te maken , om de Godj, beid natevolgen?— Mijn Eduard! wanneer „ vinden wij deeze weder!" — julia zweeg en weende van tederheid —— ik weende van büjdfchap en mijn hart aanbad ■ o God I daar was voor Eduard maar eene julia en deeze juli a hebt gij hem gegeven! —  HET BELANG. „ ^/^at zucht gij, mijne ziel.' Waar« om zoekt gij kristallen beeken in de wilder„ nis en onvermengde zaligheden bij fchepfels ,, van ftof ? —~ Waarom vordert gij van dit „ leven , wat flecbts de eeuwigheid geven „ kan? —— JJlterug, onfterfelijke! eer u s, eene bedrieglijke hoop door den doolhof van aardfche wenfehen leidt, die nooit tot genot rijp worden , zonder nieuwe en on„ geftuimer wenfehen voorttebrengen. .. „ Te rug van uwe vlucht door het ongebaan„ de oneindige 1 - De gelukzaligheid droomt „ uit geen gefchapen bron." — o Mijn Vriend ! hoe diep gevoelt mijn hart op dit oogenblik de waarheid van deeze uitfpraak. —— Wie kon zich immer het waar geluk op dit beneden rond beloven , zo het B 2  ao H ET BELA N G. - Eduard niets is na den vond eener julia! — Ach, mijn Vriend! deeze julia zal ik nooit als mijne Echtgenoote aan deezen boezem drukken — nimmer zal zij aan mijne borst vernachten. o Gij! die alk uwe fchepfelen poogt gelukkig te maken, Bron van alle Liefde ! — Gij boodt mij het edelst gefebenk aan ——- reeds nadert mijne van dankbaarheid bevende hand tot u «—~— ach! een ongevoelig Natuurgenoot ontrukt mij op eens alles! — en wie is die ontmenschte llerve* ling? de Vader mijner julia — een Vader, die zulk eene dochter niet waardig is. Hoe ! hij kent de tederheid van haar hart —haare gevoelvolle ziel en poogt haar ge¬ luk aan aardfehê grootheid opteofferen ? . julia eenen Echtgenoot kiezen, die zich door nie's dan verachtlijk goud aanbeveelt! — Neen, wreede Vader! -— Gij kunt mijnen weg met doornen bezaaien julia eer¬ biedigt, zelfs in een onmenfchelijk bevel, den- oorfprongvan haar leven nimmer, ach! nimmer fchenkt zif mij haare hand als gade ! — dan , verwacht ook niet dat die hand zich ann eenig fterveling geeft, dien zij niet gelukkig zou maken — en , wie kan zij dit doen dan  HET BELANG. at Eduard , die alleen voor zulk eene zaligheid geboren , door u , zo onuitfpreeklijk rampzalig wordt! ■ o mijne julia! —— onze harten, onze liefde zijn boven alle geweld verheven —-— geen zweem van vrees zelfs ontrust mij omtrent uw hart — voedt waare liefde, die nooit dan op zuivere achting rust, ooit een beledigend wantrouwen? —— maar welk eene lange onafzienlijke keten van heil wordt ijlings van een gereten ? Welk eene zali¬ ge maatfchappij verbroken ? — - Eduard zal dan nooit den dierbaaren naam van Vader ho- ren? en de tedere betrekking van Moeder is voor de gevoelvolle jul»a voor eeuwig verloren! —- Geen rij van 1'pelende wichtjes zal ooit onze knien omarmen —- onder onze vreugdetraanen opgroeien de troost van onzen ouderdom zijn — eens ónze oogen fiui- ten . en dan op ons vereenigd Hof wenen ! op ons vereenigd ftof! —> —— Mijne julia! Welk een geluk is voor ons verloren ! Ten minften beminnen wij , en een oogenblik in uwe tegenwoor- digheid verfpreidt zaligheid over een geheel vak van mijn leven — o verdubbelen wij deeze oogenbükken ! —— fmaken wij dan met B 3  ss HET BELANG. ftromende gewaarwordingen ons heil —■- en zo ooit een onwillige blik in een verfchiet, dat voor ons gefloten is, traanen uit onze oogen perst zo wij dan fpraakloos naast eikanderen zitten en op het ftof ftaren julia'. herinneren wij ons dan onder duizend zuchten Neen! de gelukzaligheid ftroomt uit geen gelchapen bron! ■  D E GRAFKELDER. o jMLeusch! waarom is er iets in uwen geftorven natuurgenoot , dat afgrijzinge, of ten minften fchrik bij u verwekt ? — Waarom is zelfs de deugdzaamfte niet boven deeze ontzettende aandoening verheven? — Honderdmaalen heb ik mij verbeeld aan de zijde mijner julia voor alle vrees beveiligd te zijn —met haar in den aakügften Grafkelder een Pa; radijs te vinden , en nu — nu heb ik , haar in mijne armen drukkende, een verzamelplaats der dooden bezocht en — gefidderd ! Eenige uuren van ons Vlek verheft zich een tempel, die wegens zijne eerbiedverwekkende fchoonheid in den geheelen omtrek beroemd js. Nergens, fprak het Gerucht, vond men een aandoenlijker fchouwtoneel dan in zijne onderaardfche gewelven, julia had deezeti B 4  54 DE GRAFKELDER, tempel rooit aanfchouwd , en ook ik kende h°m flechts dcor befchrijvingen. Een gevoelig hart bemint alles wat fomber en verheven is. »r- Meer dan eens had ik met julia op den rand eens grafs traanen van wellust ge< ftort. Gemeenzaam met de gedachte des doods , vcorfpelden wij ons de zuiverfte geneuchtc uit de bezichtiging van het gevaarte, Op eenen fchoonen zomerfchen inorgenftond wandelden wij hand in hand naar den tempel. De aandoenlijkfte gefprekken , waarin onze mond de eenvouwdige tolk van ons hart was , deeden ons den weg kort ichij. nen. — Geen kus drukte ik op de lippen ) jnijner jolia of onze traanen vermengden / zich. De zon verhief 7.ich even boven de kim , en de flaap hield de oogen der halve «raereld nog gefloten, toen wij geheel eenzaam het ontzaglijk gebouw binnen traden. . Eerbiedig en vol van eene godsdienftige vrees bogen wij onze knien voor den onzichtb a a k e n , die in deezen tempel wordt aangebeden. De Godsdienst verheft het hart en doet den mensch zijne waare grootheid gevoelen. — Met eene ruimademende borst verhezen wij , en onze eerfte begeerte was den,  DE GRAFKELDER. 25 Grafkelder te bezxhtigen. In het don¬ kerde gedeelte des tempels ontdekten wij fusfchen twee gothifche zuilen eenen breedeh marmeren trap , die naar beneden leidde. Wij daalden èr langs af, en ijlings bevonden wij ons in eenen tweeden tempel , die even zo veeJ lichts ontving , dat men er de voorwerpen in onderfcheiden kon. ——— Toen onze * voorde voet den grond van dit rustvertrek des doods raakte , weergalmde het geheel gewelffel en deeze doffe klank fcheen tegen alle de kisten , die ons oog in- een lang verward ver- fchiet ontdekte , te fluiten. Eene koude lilling vloog over ons geheele ligchaam. ——» julia verbleekte. -—— Ik fprak en mijne woorden werden viermaaleu , al treuriger , al treuriger , herhaald. De hevigheid der aandoening, en eene onwillige fchrik overweldigden mijne tedere gezeliinne — zij zeeg op ee. ne doodkist neder. —— Wat treft mijne j ulia? vroeg ik met eene bevende Item. —— ,, Ik verbeeldde mij het geluid van een mensch te horen" antwoordde zij ontroerd- — 't Was de fchrik, die u bedroog , of mooglijk het geblaas van den wind , die langs deeze verwelf, de bogen huilt. — ,, Luider flechts !" —— B 5  fi6 DE GRAFKELDER. Neen 't is niets. Alles is in rust en zo (lil ais de dood. — Welk een fchrikverwekkend ge. zicht ! — hoe majestueus is de gedaante van. dit verheven gebouw , wiens aêloude pylaars hunne marmeren kruinen verheffen , osi dit dikke gewelf, dat zijn eigen gewigt vasten onwrikbaar maakt , te or.derfchragen. ——■ a, Welk eene kalmte heerscht in deeze plaats !J-iier is alles een toneel van algrijzinge en fchrik voor mijne ontroerde oogen Hier overweldigen dc graven en de diepe verblijfplaatfen des doods mijn bekommerd hart en doen het verftijven. Geef mij uwe hand, Eduard!.... doe mij uwe ftem horen ja ! haast u tot mij rj^ (preken doe mij uwe ftem horen. — AU ik fpreek verfebrikt mij de verdubbelde weerklank mijner woorden" Nu drukte ik mijne koude hand in de fidde- rende hand van julia onder eenen ge- duurigen galm traden wij den trap weder op. Uier bekwamen wij van onze akelige gewaarwordingen. — Eoe kleen, hoe nietig was de waereld nu in onze oogen! — Door hoe weinig banden wierden wij er nog aan gebonden! — Wij dachten alle onze vrienden na — ea het grootfte gedeelte er van was reeds in de  DE GRAFKELDER. 27 eeuwigheid, julia! lp rak ik, onder de hcvigfte aandoening, julia! zo wij in hetzelfde oogenblik ilïerven — reeds wonnen wij bij onze verwisfeling. Reeds zijn wij llerker vermaagfchapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd. — Ook in de onzichtbaare waereld zullen wij geen vreemdelingen zijn! — Welk eene omhelzing, mijne Beminde! zal dat zijn! — Zo veele bitterbetreurde bloedverwanten en vrienden , na zulk een lang gemis weêrtevinden! — kommerloos aan het zwoegend hart te drukken!.... o Mijne julia ! hoe heerlijk een morgenftond zal die der opflandinge zijn! — Hoe veele vrienden zullen dan aan vrienden waardiger , dierbaarer , wedergegeven worden! — Hoe veele Ecingenooten , die hier , op het naauwst vereenigd , naauwlijks hun geluk fmaakten of de dood rukt ze uit elkanders armen !..Herinnert gij u die beide looden kisten , die naast eikanderenftonden?—. op welker eene gij gezeten hebt? — De eerfte was die eener tedergeüefde Kchtgenoote. ■ Niets haperde aan het geluk van haaren Ziel. vriend dan de tedere naam van Vader. — Het oogenblik was daar , dat hij zijnen wensen voldaan zou krijgen , en dat langgewenschte  Q8 DE GRAFKELDER. oogenblik rooft hem in eens beide zijne Gade en Zoon ! — Welk een aandoenlijk opfchrifc heeft hij op haare lijkbus gezet! Zaad van God gezaaid om rijp te worden tegen den dag det oogsis. — Ma eenen langen , moeilijken , en aaklig eenzaamen , levensloop ftierf ook de tot zijnen dood getrouwe Echtgenoot. — Hij heeft zijn eigen graffcnrïft vervaardigd. Ik weet, mijn Veriosfer keft! — Ja ! deugdzaame , gevoelige harten ! uw Veriosfer leeft! — Hij bewaakt uwe kille ascb ,en geen ftofje zal er van verloren gaan ! — o mijne julia! hoe zal deeze onderaardfche Tempel weêrgalmen van hunnen vrolijken lofzang ten dage hunner verrijzing! - Welk eenen erkentelijken blik zullen ze voor 't laatst »p deeze plaats hunner langduurige woning werpen, daar ze , terwijl eeuwen over bun fiof heenen waaiden , eenen genisten droomloozen flaap genoten, en nu, verkwikt, verfterkt, voor eenen eeuwigen mor- genftond ontwaakten! o! ik gevoel, ik gevoel hunne fpraaklooze büjdfchap — maar vruchtloos poge ik mijn gevoel met woorden uit te drukken. — Ik zie hunne harten kloppen , hunne boezems zwellen , hunne oogen traanen -~ ■ julia.' welkeen verfchiet.  DE GRAFKELDER. 29 o mijne julia! Hier zegen wij in el- kanders armen , terwijl onzer beider harten verfrcolten en door overmaat van gevoel geen woord meer van onze lippnn kon vloeien. —. Wij knielden op nieuw naast elkandereri met dooreengevlochten handen en fpraakloos dank- teu wij VUUiig den Al.WETENDEN VOOr onze onflerfeiijkheid — onilerfelijkheid. — Toen keerden wij zwijgende — maar genietende — naar onze woningen — en nooit had mijn hart meer gevoeld hoe dierbaar de deugd en het genot van een kalm geweten zij!... Ach! moest ik eerlang in gevaar komen om beide onherfteibaar te verliezen ?.  FRAGMENT. bijna, mijn Vriend ! ——. maar ook nooit was er een grooter verzoeking. — Gij kent het duider Dennenbosch , waarin ik mijne julia voor 't eerst ontmoette. In den verkwikkelijkdcn avondftond , na eenen brandenden dag , trad ik zijne geheilig, de fchaduw binnen. Op de bank van groene zooden , die de Godsdienst en Liefde geftichc hebben, bij de groote waterkom in het digtde van 't woud, vond ik mijnen Engel. Wij omheisden elkander en onze zielen genoten. Onder eene geduurige afwisfeling van de aandoenlijkfte gefprekken , en van een nog aandoenlijker zwijgen , verfpreidde de nacht zich om ons heenen , terwijl de maan aan eenen wol-  FRAGMENT. Sï kerdonzen hemel met eene ftil'e majefieit te voorfchijn trad, en het bosch bij plekken verlichtte. Alles was Uil ; alleen hoorde men van verre het eentoonig gezang van den kikvorsen. — Eene godsdkTiftige vrees deed alle mijne leden trillen. Ik zat op de zooden naast julia; haar arm was om mijnen hals gefliiigerd , en mijn hoofd rustte op haare borst. —— Geen wellustige gedachte was tot hier toe in mij opgekomen. Nu beur. de ik mijn hoofd op — de maan fcheen juist od het gelaat van mijne julia. ]!<; zag de beide kuiltjes , die een engelachtige glimlagch op haare wangèn gedrukt had — de fchoonheid en het tedere vuur van haare oogen »...—■ de zachte uitdrukking van alle haare trekken, en dat betoverend geheel, dat de bevalligheid'van ieder trek vermeerderde, Mijn hart begon te kloppen en ik gevoelde dat het bloed mij geduurig met meerder drift door de aderen bruischte, ——- Ik wilde haar omhelzen , en reeds beefden mijne lippen op de haare. —— Eene zachte drukking deed juli a op het gras nederzijgen ik volgde haar kusfende. — Mijne julia! — - „ Mijn  Ui FRAGMENT. Eduard !•" — Nu rustte ik op haar hart ik voelde dat hart , daar ik alle de waarde van kende , op mijn hart liaan — de overmaat van gevoel bedwelmde mij ——. ik was gereed mij ie vergeten. — Beurteling gloeiende en bleek van wellust fcheeti julia mij 't Heelal te zijn, en de oogetrblikken, die ik nog bij haar in 't bosch vertoeven kon , al den tijd , dien ik kende. Mijne julia ! herhaalde ik met eene bevende Hem — o mijn Zielvriend! mijn Dierbaare ! mijn Ai! antwoordde zij. — Kan mijne julia mij in dit verrukkelijk oogenblik iers ontzeggen? - „ Ach! wat zoude ik u ontzeggen kunnen? —— Kan Eduard iets wenfehen, dat julia niet tellens wenfehen zou? — Tot in de eeuwigheid zullen onze zielen Hechts eenen wensch hebben. — Eduard! — wat zal de onfteiflijkheid voor ons niet zijnP.... Ee onfterflijkheid , julia! och gij geeft mij ajn mij zeiven weder veigeet, o vergeet ditoogenblik, mijn Beste! het is het eerfte waarin ik uwer onwaardig was. julia! — ik zag alleen het aanminnig, het bekoorlijk meisje in u; thans , o thans herken ik den Engel weder ! Jt>  FRAGMENT. 33 lia weende. ■ julia weende traanen van den heiligden wellust . ik zette mij aan haare voeten en deelde in haare vreugd. — Nu dak de wind op en begon door de toppen der dennen te ruifchen. julia rees op enNrerliet mij — verliet mij nog onfchuldlg en derhalven gelukkig. —— Ik zag haar bij het maanlicht na — dan verloor ik ze in de fchaduw en wat verder vond ik ze geduurig op eene verlichte plek weder eindelijk zag ik niets meer van haar dan de witte roozen , die haar hair verfierden , en ook deeze verdweenen ten laatden. Ik zuchtte. — Geheel vertederd wierp ik mij op den grond neder en dankte God vuurig voor zijne bewaring. —— o Mijn Vriend] aan welk eene verzoeking was ik ontkomen ! Het genoeglijke, het leven vau mijne liefde , mijn ruimademend geweten, — het zachtbedwelmend verfchiet op de onderflijkheid, die ik met mijne julia deelen zal! — Hemel! in gevaar om dit alles aan het vliegend genoegen van een berouwteelend oogenblik voor altijd onherdelbaar op te offeren! 0 hoe klopt mijn hart nog van büjdfchap op de enkele heriunering dat ik eens C  $% F, R A G M E N T. aan zulk eene verzoeking ontkomen ben —«" JUS Thans ichoven er zwarte wolken voor de maan. Ik wandeldé ■ langzaam , diepgevoelend , het bosch uit , en toen ik in mijne woning trad , hoorde ik van verren den don de? achter mij ratelen. — HmI iid if.sa* s-» >ll- ■ ■ ■ «ii^:{aba nsvljurab  j Ü h t A AAN Ë D U A. R J£k weet het, mijn Beste ! gij bemint mij zö zuiver als men op aarde ooit bemind heeft. — Onze zielen kennen haare onderlinge waarde en wij vinden het ligchaam flechts in zo verré bekoorlijk als deszelfs trekken de gevoelens van de . ziel aan onze oogen vertonen. —— Beide zijn wij overtuigd , dat onze liefde niet dan verliezen kan bij het meer ftoffeh'jke , dat er zich immer in vermengen moge. Het nam er met dien fijnen wellust van 't gevoel , die de Engelen met de menfchen gemeen hebben 4 de waarde van weg — en met onze onfchuld verloren wij alles! — — Ik geloof.het, mijri Eduard! — de deugd heeft haare wortels diep C &  36 JULIA aan EDUARD. genoeg in ons hart gefchoten om nooit voorbedachtelijk te vallen. Onze onfchuldis boven rdle geweld verheven — ach ! is zij het ook boven alle verzoekingen P Eduard! herinner u onze jongfte bijeenkomst - nog een oogenblik als het laatfte en wij waren onherftelbaar verloren. — Nog beve ik op deszelfs herdenking! — o mijn eenige Vriend! vertrouwen wij minder op onze deugd om haar zekerer te bewaren. Ontrukken wij ons aan een minder vermaak, om een dierbaarer te beveiligen, en met welk eene betoverende innemend, heid het zinnelijke zich ook aan ons hart voor moge doen, mistrouwen wij die Sireene ! — het genot kan het denkbeeld zeker niet evena. ren — en eene ijsfelijke ledigheid moet er het gewisfe gevolg van zijn. Hoe weinig wij ook aan het ftof kleven mogen — beide toch zijn wij menfchen —— eens zijn wij reeds zeer zwakke menfchen geweest. — Eduard! wie zwak is, kan misdadig worden ! ■ Ook zie ik nu , dat er zich eene zekere geestdrijverij met onze liefde vermengd heeft , die de allergevaarlijkfte gevolgen voor onze deugd kan hebben — wij vrezen het ligchaam niet, omdat wij ons verbeelden enkel de ziel te bemin-  JULIA aan EDUARD. 3? nen. — Onze liefde is zeker haar' oorfprong, haare kracht , haar geheele waarde aan die harmonifche overeendemming onzer zielen , die zich Hechts gevoelen laat, verpligt. — Gij bemint mijne ziel, Eduard ! — Ik ben er geheel van overtuigd — maar zoudt gij die eigen ziel even teder beminnen , zo ze in geen meisje woonde , zo ik tot uw gedacht behoorde? — Pogen wij niet wijzer te zijn , dan onze Schepper geweest is , mijn Beste ! Hij heet tot de wigtigde einden deezen onderlingen trek in onze harten geplaatst. — Wie dien geheel onderneemt uitteroeien , poogt de Almacht te overtreffen — om niet geheel dier te zijn tracht hij de zuiverheid van den Engel te bereiken — die echter met deeze aandrift niet te worfteien heeft. Beduren wij dezelve door de Rede en den Godsdienst en wij zullen aan onzen pljgt voldaan hebben. —— Gij gevoelt dit, mijn dierbaare ! mijn hart zegt mij dat gij het gevoelt — zou het zich hier kunnen bedriegen ? ■ o! doen wij dan een offer aan die deugd , daar al ons heil , zo onaffcheid- baar, aan verbonden is ! Verlaat mij — verlaat mij, mijn Eduard! — Geen afdand van Waerelddeelen zal ooit onze zielen fch»i« C 3  rjD JULIA aan EDUARD, den. —— Waar gij ook zijn moogt, zij kunnen zich overal met eikanderen bezig houden eene zucht voert ons hart van de een naar de andere Pool — en eens — eens zien wij ons zeker weder! — mooglijk hierin dit traanen- dal —— God weet het! en die God is Liefde. -? Hoe gemaklijk doet dit denkbeeld ons zijn befluit aanbidden , zonder het te willen doorgronden? —— Ja ! dit offer zal ons menige bittere traan kosten —— en toch geT voel ik , dat ons hart er meer genoegen onder genieten zal , dan het misdrijf ooit fchenken kan — Eduard! —-—— welk eene vertrooftende gedachte -— eens zullen wij ons voor den trcon van God waardig wedervinden ! < Deeze eene gedachte verdrijft , overwint alle tegenwerpingen , die ons zwakke hart immer maken kan — IJsfelijk verfchiet ! ——- voorden Alwetenden te (laan , en een van ons mis- daadig te zien Mijne geheele ziel keert op de enkele verbeelding er van in mij om! — Neen! mijn Vriend! maken wij ons dien ontzettenden toeftand onmogelijk —'—— eerlang zullen wij er de beloning van genieten. Kom deezen avond mijne laatfle omhelzing ontvangen —— ik verwachte u aan den yoet  JULIA aan EDUARD. 39 van het kleene heuveltje, daar uw geliefde Eik op ftaat: — hij zij de getuige van de tederfte min en van het duurde offer! —— Hoe dierbaar zal mij zijne vertederende fchaduw na uw vertrek zijn ! —>— Eduard.' * ik gevoel het gij zult de ongelukkigite van ons beide niet zijn! .■ C 4  H E T AFSCHEID. CSlj waant mij gelukkig te zijn — in de fchaduw mijner julia rond te zweven — uit haare oogen geduurig nieuwe levenskrachten in te ademen — o mijn Vriend i op het oogenblik dat gij deezen brief leest, kwijne ik meer dan honderd uuren van de woonplaats mijner julia af. — Eenzaam dooie ik van woestenij tot woestenij zonder ooit haar te ontmoeten , die mij de wildernis tot een Eden zou maken. — Aan de gevoellooze Natuur klage ik mijn leed en tot hier toe heb ik geen hart gevonden , daar ik mijn' tot ftikkens toe ge. prangden boezem in ontlasten kon. julia heeft voor 't eerst wreed kunnen zijn — zo als de Engelen wreed zijn wanneer ze alles aan de Deugd opofferen Ach! ikaanbiddedie Heilige , zonder haar ooit te kunnen berei. ken —— ik bewondere haarinhetuitoeffenen  HET AFSCHEID. 4r van eene deugd, die mij al mijn geluk medogenloos ontrooft. — Leg deeze tegen(trijdigheid van mijn hart uit, zo gij kunt - of noem het dwaasheid maar ik gevoel dat ik haar minder beminnen zou , zo zij mij thans geluk, kiger maakte , en echter komt mijne geheele ziel tegen haare wreedheid op. Ja! zij heeft mij het bevel kunnen geven van haar te verlaten — van haar in deezen korten leeftijd, daar elk oogenblik een onwaardeerbaar, een nooit te herroepen gedeelte van uitmaakt —— te verlaten. — Ach! zo zij mijn' dood geeiscbt had , ik zou haar gehoorzaamd hebben —— ik zou den dolk gekuscht hebben, dien haare hand mij. aanbood, en dervende haar gezegend hebben... jolia! julia! — O gij eenigfte Vriendin van mijn hart ! — eenigde Ziel! die God onder de tallooze wezens van den geheelen aardbodem voor mij gefchapen heeft — hebt gij mij , die enkel voor u aan de gevoelloosheid onttogen was — hebt gij mij aan mijn geluk ontroven kunnen — aan dat dille, onfchuldige geluk, daar mijn hart alleen de waarde van kende? — u flechts teaanfchou. wen , was mijn eenigst heil , boven het welke ik mij geene zaligheid verbeelden kon —- ik c5  «a HET AFSCHEID. finaakte die vreugd — ftroomen van den zuiverden wellust ademde mijne ziel gedurig van nw gelaat in — aan uwe zijde , als mijne oogen niets dan u zagen — als mijne lippen van genoegen gekluisterd waren , riep mijn hart in vollen nadruk uit: Engelen worden ichoon gefchilderd om u te gelijken : in u is alles , wat ik van den Hemel geiove, verbazende luister, zuiverheid en waarheid , eeuwige vreugde en altoosduurende liefde! — en mi — nu heeft de medelijdige jüi.ia een' ellendeling uit dit Paradijs verdreven — hij dwaalt eene ledige waereld door, en waar zijn voet rust, raakt hij op een' doorn. . Ja ! mijn Vriend ! ik heb het jongde afl'cheid kunnen doordaan —— maar waar ik geheel zwak , enkel pijnigend gevoel was, fcheen jfatirA door haare eigen deugd boven alle fmart verheven te zijn. ■■ ■ Welks goddelijke Iesfen vloeiden alseendaauw recht goddelijk van haare lippen ! — „ Eduard ! het let van uwe julia hangt van uwe deugd af zij zij u dierbaarer dan uw le¬ ven !" —— Ach Engel! waarom bezit ik uwe deugd niet of waarom zijt gij den broozen Merveling niet meer gelijk? — Neen, mijne dierbaare julia ! mijn hart doemt dien laat-  HET AFSCHEID. 43 ften wensch — Wijf $ o blijf de Heilige , die gij zijt —- klim eindeloos in grootheid! —. Een zwakke worm , die in het ftof kruipt, zal gelukkig genoeg zijn, zo hij u van verre mag navolgen —- één ftraal van uwen luister, die op hem valt , maakt al zijn heil uit! Helaas! zij hoort mij niét — en geen traan bedaauwt haare wangen op mijne klachten.— Akestes ! Ik moest haar'eindelijk verlaten —— bevende en wezenloos nadere ik haar —— nu zag ik dat zij eene poging op haar zelve deed — zij vat mijne natte hand — ik voelde de haare fidderen — maar met een' glans van volmaaktheid op haar gelaat brengt ze moedig deeze woorden uit de laatfren , die ik van haar gehoord hebbe ! Ediiard ! dat wij ons deeze handen even zuiver, even onbefmet wedergeven voor den Rechteriïoel van God! — dan wordeii ze in geene eeuwigheid van een gcree. ten." ~ Ik zag haar aan — oGod! met welke oogen! —— met welk een hart, verzonken onder't onlijdelijkfte leed! ,, Gij ziet uwe zaligheid — uwe eenigfte zaligheid voor 't laatst ——• de Eeuwigheid kan verandering baren —— de Tijd, de geheele lange Tijd, nooit! * nog één oogenblik — cn het gordijn  44 HET AFSCHEID.' valt — gij hebt geleefd." — Zie daar de gedachten, die duizendmaalen in een oogenblik, met onwederftaanbaar , met duldeloos geweld als blikfems door mijn verftand vlogen ■ en nooit zonder dat ik een ftuk van mijn hart voelde affcheuren. — Ik zou luidkeels gefchreeuwd hebben van weedom , maar overmaat van fmart floot mijnen mond en mijne lippen beefden Waar leeft de fierfelijke, die vatbaar is te gevoelen, wat ik gevoelde? — Voorzienigheid! .. o Voorzienigheid ! ik wenfche u te aanbidden ! Zeker hebt gij, Vader van uwe fchepfeJen ! ook mijn geluk bedoeld — toen uwe hand mij aan het niet onttrok — toen gij mij juist met dit diepgevoelenu hart in den kring der wezens plaatfte —— en echter zo ongelukkig —• door onoverwinnelijke toevallen zo rampzalig ik ftare.... en mijn hart gruuwt o mijn Vriend! ik heb den laatflen kusch op de koude lippen mijner joha gedrukt waarom is mijne ziel dien kusch niet gevolgd! — Neen! men fterft niet van fmart , dewijl ik nog leve! ——■ Ik verliet haar geheel buiten mij zeiven . wat ik leed, drukt geen eindig wezen uit. ——. Naauwlijks vond ik mij alleen of de gelaten-  HET AFSCHEID. 45 heid , die het tederfte meisje onder het aandoenlijkfte affcheid betoond hadde , pijnigde mij nog boven al mijne fmart. — Ieder trek van haar gelaat — ieder woord , dat van haare lippen gevloeid was, herdacht ik —• herdacht ik duizendmaalen — en alles fcheen mij even koel, even onverfchillig toe — „ julia ophouden mij te beminnen" — IJsfelijke gedachte! — wijk te rug in den nacht des afgronds, daar gij uit voortgekomen zijt! Gij fchept mij eene hel van wanhoop en afgrijzinge. —— Ach ! aan haare liefde hangt mijn wezen. — Zij veranderen?... Vergeef, vergeef, 0 mij. ne julia! uwen zwakken, uwen ongelukkigen Minnaar deeze lasterlijke gedachte. Ach! ik ondervinde het —— het onheil maakt onrechtvaardig — ik durfde u verdenken ! —j En gij, mijrt Alcestes! - hadt gij gedacht dat uw Vriend zo fpoedig alles , wat hem dierbaar is, misfen zou? —— Aardsch genoegen! — fchitterende benaming der ellende! waar woont gij?- Bedriegelijke droom! gij vervloogtvoor mij als eene fchaduwe - ik ontwaakte - en het eerfïe oogenblik na mijne ontwaking vermoordde de zaligheid van een geheel leven. m  J V L t A AAN E D O . A R Ü. -'.9«(ii4iisTs «3 qoóda«w ;z\ tsd Saab ijat — ai?,w 'iMm tRosti snserl ncc ! ; ft 2i3£ebt gij een oogenblik kunnen denker! j dat mijn hart niet geleden heeft j toen mijn mond u het jongst vaarwel toeademde , dat ik niet aan de eigen plaats , daar gij mij verlieti zo lang mijne oogen u bereiken konden , 'vastgekluifterd fcheen , en' toen uwe laatfte fchaduw uit mijn gezicht verdween, mijne tot ftik. kenstoe geprangde borst door het ftorrtn van een' heeten traanenvloed geen lucht gegeven hebbe, niet ijlings naar mijne kamer gevlogen, daar op mijne knien gevallen ben en eenen geheelen langen tijd Gods beste zegeningen over u afgebeden hebbe? - Zo gij voor een oogen-  JULIA aan EDUARD. 47 blik hieraan hebt kunnen twijfelen .... Ondankbaars ! hoe weinig kent gij daa mijne liefde.' —<■ Hoe kalm mijn gefprek u voorkwame ■ iT.W'' hoe koud de jongde kusch fcheen, dien ik op uwe betraande lippen drukte, nooit, mijn dierbaarê Eduard 1 nooit, eenige Vriend Van mijn ziel!'heb ik u een fterker proef van mijne liefde gegeven , dan in die zelfde bijeenkomst, daar gij u over beklaagt. —— Ach! toen mijn pligt'mij beval dat ik u van mij verwijderen zou toen mijne hand u fchreef: verlaat mij ! —• 0! waarom zaagt gij mij toen niet in mijne traanen fméltende , en ieder let. ter met benaauwdheid en zielangst voortbren* gen! —— Ik verbeeldde mij levendig —— ik Zag , ik gevoelde den donderflag , die h trof, toen gij mijn bevel verftondt — uwe julia verzaakte haare fmart, verkropte haare traanen om enkel gevoelig voor uwen ramp te zijn — gij leedt — zij zag niets meer dan èdüard! en — wat geen Heelal bij mij had kunnen uitwerken , deed de enkele gedachte , dat mijn eduard minder leed, als ik hem mijne fmart verbergen kon. Ja! de liefde, de tederÜe liefde alleen maakte mij tot eene Heldinne en zo trad ik naar onze laatfte bijeenkomstplaaïs.  48 JULIA aan EDUARD. Hoe gevaarlijk was mij de eerde blik , dien ik op u wierp, toen ik u van verre zag aanko. men! — zo bleek , zo gevoelloos door overmaat van gevoel, zo hardnekkig op den grond Harende , gebukt onder onuitfpreeklijke ellende — o mijn eduard! ik gevoelde al mijn' moed bezwijken; mijne oogen begonnente zwellen , en mijn hart borst van weêdom —— en zo gij toen uw gezicht op mij geflagenhadt, zoudt gij niets in uwe julia gevonden hebben , dan het zwakke , het gevoelige meisje. Ik herftelde mij met moeite — gij weet het overige wij verlieten eikanderen — en toen - toen zonk uwe en mijne fmart vereenigd op mijn hart neêr. - God alleen weet wat ik geleden'Jieb - zo veel leed geen mensch ooit! — het oogenblik zal nog aanbreken , waarin ik, federt uw af zijn niet aan u gedacht, niet vuurig aan u gedacht hebbe - ieder woord , dat wij ooit met eikanderen gefproken hebben , herhaal ik honderdmaalen op eenen dag en tot nogtoeheb ik mijne woning niet verlaten, dan om de dierbaarê plekken te bezoeken, die wij eenmaal hand aan hand bewandeld hebben - daar herinnert mij dan alles aan mijnen eduard — fomtijds verbeelde ik mij , als de wind door  jÜLlA aan EDUARD. 45 flöörhet geboomte ruïscht, uwe Item te boreti en mijne ooren vangen ieder toontje met wellust op. ö Bekoorlijke harfenfchimmen !o Treffelijke, fifelende begöchelingeh , laatfte en eehigfte toevlucht van ongelukkigen! ach ! waar-i om moet uwe vreugd zo fpöedig verdwijnen ? — Waarom moét ik gedüurig op nieuw mijne akelige eenzaamheid gevoelen? — Hoe vaak heb ik federt uw afzijn de vergenoegde dagen mijner kindsheid te rug géwenscht. In dien tederen leeftijd is onze verbeelding gediendiger j. v i en haar vermogen flerker. —-~ Zij fchept ons alles wat wij wenfehen en een oogehblikkeüjk genot volgt elke begeerte op! — haatiwlijks vervliegt de eene begocheling of eene tweede , veel bekoorlijker , vervangt haarë plaats en dit tot in het oneindige —■— ja! tol in het oneindige ± zo die zalige leeftijd oneindig ware! — maar hij vliegt met onze genoegers zachtkens , onmerkbaar heen — de Rede* Wint veld ■** en zij , die zo veele dienden aan denmensch doet, vermoort onrriedogend zijne zoetde verbeeldingen en verdrijft wreedaartigdië dierbaare harfenfehimmen, die aflft ons gevoel zulk een verkwikkelijk voedfel verfchaffen , erj ons door deeze akelige wildernis van heilveltja D  50 JULIA aan ËDÜARDV op heuveltje zo genoeglijk voortrollen. — Ja! ons leven is een droom , en waar plukken Wij hier een roosje dan in onze verbeelding? — eduard! waar zou mi} deeze gedachte,deeze recht treurige gedachte heen voeren? • ls er dan geen Eeuwigheid? Is hier de zaaitijd niet? en zullen deeze moeilijke, heete , in zweet en ftof' doorgebragte dagen niet eenmaal door eenen eeuwigen oogst opgevolgd worden ? ——— Wij hebben hier flechts kennis gemaakr, mijn Beste! — in de onlterflijkheid zullen wij floorloos genieten —— Hoe veele tegenfpoeden weegt dit enkel denkbeeld op ! Wat is onze loopbaan hierkleen bij de toekomendheid! ——— W elk een onmerk-* baar beekje wordt de tijd, als wij hem bij dien oeverloozea Oceaan befehouwen, daar millioenen jaaren , met millioenen verdubbeld, zelfs geen enkel golfje van uitmaken.' en echter hebben wij in deezen korten tijd elkander ont^ moet —- Hoe fchoon is onze leeftijd bedeed geweest! — — Hoe veele ftervelingen verliezen zich in den drang deezer woelige waereld zonder zich onderling te ontdekken ? — hosr veele ongetukkigen alom , die gelukkig, omrits» fpreeklijk gelukkig zouden geweest zijn, zo zij  JULIA Aan EDUARD. SS dat hart ontmoet hadden , daar hünné zaligheid in floeg — dat nu aan hunne treurigé bogen ontfnapt is, en op zijn beurt door eene andere ongevoelige gepijnigd wordt. —- — Hoe gevoelt mijn hart alle dë waarde van ons heil , van een heil évén duurzaam als ons wezen, tot in een eindeloos vcrfchiet! —- —— Kweekt deeze overweging geen' goddelijkert troost in uw hart, mijn eduard! nu wij Ons misien? — Ach.' zij is de eenigile die mij thans verkwikking aanbrengt bij alle de treurige voorwerpen, die mij omringen. —— Mijn Vader fchijnt Vergenoegd oVer het offef dat ik op zijn bevel van mijn hart gefcheurd hebbe, en hij weet welk een offer dit'voor mij is ! — Hij poogt mij uw gemis doof de uitgedachtfte vermaaken te vergoeden — te vergoeden , eduard! hoe weinig kent hij het hart zijner Dochter! —'— Waarom toch zijn alle menfchen niet wat ze zouden kunnen zifn? dali was ieder huisgezin een Hemel en de waereld — wat de eeuwigheid zijn zal.' — o mijn Beste! met welk een vermaak zie ik een» brief van u te gemoet. —— Verwaarloos uW leven toch niet — gij leeft voor uwe julia D d  Jfa JULIA aan EDUARD. en zij ademt voor u _ uw vertrek was noodzaaldijk — gij moest mij verlaten — maar denk dat gij mijn hart, mijne fust , alles, wat mij dierbaar is, met u voert, en dat onze gefehie- denis voortaan maar een is , Gij kunt niet meer alleen gelukkig of rampzalig zijn-— en gelooft gij dat uwe julia het zou kunnen zijn? neen! fchoon aan de beide uiterfie grenspaalen der waereld geplaatst , zege mijn hart mij, dat wij echter in 't zelfde lot zouden delen o mijn euuard! zo gij mij zo teder bemint, als ik u doe, dan zal dit eigen gevoel u de naauwkeurigfte zorg voor uw leve ra doen nemen t in de ontworteling van elk gevaar zult gij de vreugd gevoelen, die gij aan uwe julia verfchaft hebt - bij elk vermaak, dat gij op uwen weg ontmoet.... Och *. mijn, Dierbaare ! zoudt gij niet iets doen voor haar, die alles wat zij is —alleen, geheel vooruis? —  D E TROOST. ]£els mijne julia? alles.' — Spreek, wil flechts, en het onmogelijke zelfs wordt mij moogüjk. — Ja, ik zal leven ■ en niet geheel ongelukkig zijn , wijl gij mij bemint, o Mijne dierbaare Zielvriendin! — hóe vertrooflend — hoe levenherftellend was mij de jongfle verzekering uwer liefde ! —— Met zulk een zachtademend gevoel alles te vergeven en dan nog zaligheid op eenen misdaadigen uitteftorten — o julia ! eenigfle Schep- fler van mijn geluk! hoe kent mijn hart u aan dien eenen trek ! Wie kwam de Godheid ooit nader dan gij, en wie bezat teffens in eene ruime,r maat al het aanminnige der D 3  54 DE TROOST, Menschheid ? .. i En ik heb u kunnen verdenken ? .y. i. neen , mijne julia! ik verdacht uwe liefde niet, maar mijn hart, ver-, zonken onder uw gemis, zag de geheele Natuur als één foltertuig aan — alles pijnigde mij! —— niets bieef mij meer overig dan uwe Liefde —- haar te verliezen was vernietiging voor mij! ——— In zulke bedwelmende oogenblikken van vertedering en ellende vreest men het verlies van zijne jongde en dierbaarde be. zitting , en naar maate zij dierbaarer is, dringt de vrees met meer geweld , zelfs in een hart, dat geen enkele reden van vertwijfeling heeft. •— Uwe liefde was mij alles. ... ■ ■ Koude ik gerust zijn toen mij door uwe afwezendheid de geheele natuur ontzonk ? en uw hart mij alleen overig bleef? - julia! gij waart het Heelal voor mij! — mijn leven, mijne vreugd, mijn verdand , mijne deugd , mijne zaligheid! -? Buiten u was ik den gcvoeüoozen dofklomp gelijk door u bezield , was ik vatbaar voor de grootheid van den Engel. —— Neep! ik heb nooit hartgrondig aan uwe liefde getwijf* feld — het eigen oogenblik had mij zien derVen w genen gevyeldigen , pijnigenden dood  DE TROOST. 55 zien derven ■■■ en de Eeuwigheid — de geheele lange Eeuwigheid zou mi] een ijdelgapend ruim deOnderfiijkheid een draden- de last geweest zijn. — Gij «Heen kunt mij eene Eeuwigheid vervullen — gij alleen mijn hart voor eene Eeuwigheid doen gevoelen 1 o mijne j,olia ! op dit oogenblik is dat hart geheel liefde, geheel tederheid- het lijnde gevoel llroomt door al mijne aderen en naauwfijks kan ik van het verhevenst genoegen ademhalen — maar mijne pen, mijne woorden be* zwijken —— en vruchtloos poge ik mijne gewaarwordingen uit te drukken. Neenik ondervinde het , er is nog geen taal voor 't gevoel — of het moeden de traanen de gezegende traanen zijn — ja! zij zijn het zij ontlasten thans mijne geprangde bors: —— zij komen mijne flaauwe woorden te hulp eo alles wordt uitdrukking! julia! gij ziet thans de traanen niet langs mijne wangen vloeien uwe traanen vermengen cr zich niet mede —— uwe hand droogt ze niet af — die gelukkige tijd is verdwenen de fraar- telijke en verkwikkende gedachtenis it er nog alleen van overig -— zal er eeuwig van oveD 4  5r5 DE TROOST, rig zijn l —— maar gij zult gevoelen , wat ik gevoel. —— Heeft uw hart ooit woorden nodig gehad om het mijne te verdaan,? — Ja! ik ben nog gelukkig in al mijn fmart zij zelve wordt mij dierbaar — mijne ziel verwijdt zich elk oogenblik — mijne gewaarwordingen worden verhevener — ik durfde n beminnen , julia! en zoude ik in waare grootheid niet toenemen? — Strelende gedachte ! julia waardiger te worden eens haar te bezitten ———~ aan alle haare behoeften te vol* doen —— geen enkel ledig vakje in haar hart open te laten! — — Aanminnige hoop! — alles week van mij , maar gij bleeft mij bij —Oider uwen verzachtenden adem verliezen de doorens , die ik op mijnen weg ontmoet, hunne fiekeligheid en roozen ontluiken voor mijne oogen in een lang verfchiet, ——- julia! wanneer zal mijn voet dit verfchiet bereiken?-, nier? —— hier die gelukkige Aardbewooner zijn? of in de Eeuwigheid? — ten minften (wat lijdt mijn hart onder dit: ten minften!) daar zeker ftoorloos -— eindeloos ! ■ daar zal alles liefde , alles ge- voei zijn -i— heilig, van het vuil der menscb,->  DETROOST. st Jijkheid gezuiverd gevoel zijn! — — Le« ven van mijn leven! Ziel van mijne ziel! —o mijne julia! —■ ik bezwijke van aandoening • . mijne hand beeft van genoegen ■ en toch ben ik treurig . de pen ontzinkt mij . ■ o deel , deel in mijne Zaligheid. — D 5  D E RAMPZALIGE, o l^illijne ju li a 1 ik ben de eenigfte ellendeling niet, die hier zijn pad met traanen doorweekt. Er zijn nog ongelukkiger wezens dan ik ben , ongelukkiger , duizendmaal ongelukkiger, i. Ik vond hier onder eene geheele fchaare van gevoellooze menfchen één gevoelig hart ——» en hoe duur heeft deszelfs bezitter zijn voorrecht moeten betalen! —— Hij is mijn vriend , mijn lotgenoot geworden; en zijn bijzijn alleen kan mij de lange oogenblikken van uwe afwezendheid bij tusfchenpoo. zen draaglijk maken. Hij is zelfs uwe vriendfchap waardig ! —— Op het eerlte gezicht bevielen wij eikanderen , en wij hadden geene verzekeringen nodig , om beide over. tuigd te zijn dat wij vrienden waren o! tiie zijn overkiopt harte in den fchoot van een'  DE RAMPZALIGE. 5Ö waar' deelnemend vriend , die even fijn als wij zeive gevoelt, uit kan Horten, is in de grootfte rampen Hechts half ongelukkig. Zulk een vriend ben ik voor Werther. — Ach konde ik zijn rampzalig lot verzachten.' Helaas! dit is op deeze waereld onmogelijk. — Geen vergenoegde lagch zal ooit weêr op zijn gelaat zweven — geene zaligheid immer onverbitterd tot zijne ziel genaken, Eenige dagen had ik met hem omgegaan , en reeds dikwerf met hem geweend, eer hij mij zijne treurige gefchiedenis mededeelde. Onlangs bezocht ik met hem een afgelegen plekje gronds , dat hem dierbaar geworden is , en daar hij door bet plengen van verligtehde traa* nen voor zijnen overftelpten boezem vaak lucht komt zoeken. ——— ,, Waarlijk , VVerther! zeide ik tot hem (en op dit oogenblik geloofde ik het ook) gij zijt nog gelukkiger dan ik ben.... Gelukkiger? viel hij mij met eenen diepen zucht in — en nu kon hij geen woord meer uitbrengen —— zijne fmart overftelpte hem, Hij zonk met zijnen rechten arm op de helling van eene rots, die aan zijne zijde fiond, treurig neder en zijn hoofd rustte op zijne  6o DE RAMPZALIGE. frand __ geheel moedeloos — ftom van aandoening biggelden de traanen van zijne bleeke wangen op de rots neder. Ik eerbiedigde zijne fmart en zweeg, ojulia! ons jongde affcheid ftond op nieuw levendig voor mijne oogen. —- Na eene lange ftilte beurt hij langzaam zijn hoofd op , vat een ftaalen föift tusfchen zijne vingeren , en fchrijft al fnikkend de volgende aandoenlijke regels op de rots. o Gij! aan wie mijn hart zo teder is verbonden, Die 'k op mijn treurig pad onwillig heb gevonden, Wier deugd en fijn gevoel ik meer dan iemand ken ... Ach ! laat uw hart, o vreugd en kwelling van mijn leven! Voor mij getuignis geven, Óf ik gelukkig ben. Wat op uw jongst bevel mijn Rede poogt te winnen, Het noodlot heeft beflist... ik moet u eeuwig minnen ; Ach ! waarom hier geveinsd'?... mijn ziel haat dit bedrog, Jü, na het traag verloop .van tallooze pogenblikkeq, Na duizend bange [hikken, Ben. ik dezelfde nog.  Xh. eft^bÉ»ctxc£cl* zijne JtjiisiTt Ö   DE RAMPZALIGE. 6ï Dan, vrees niet dat ik ooit decs taal bij' u zal uiten..■» Iffijn tart zal al zijn leed in zijne fchuilplaats fluiten i Ik kan ellendig zijn , en zwijgen voor altijd ... En kan mijn kwijnend hart nog iets om laüg bekoren, rt Zal zijn als ik mag horen Dat gij gelukkig zijt. Aeh! zou mij 't leven hier niet cmveifchillig wezen, Die niets op aard' meer hoopt en niets meer heeft te vrezenV Staart met een trainend oog reikhalzend op den dood ï Of ligt de Onftei'flijkheid' voor hem meer blijdfchap baarde^ Dan op deeze'eenznamc anrde Zijn ledig hart genoot. Ik ïas dezelve 'en was geheel vertederd. Nö Verhaalde hij mij alles. De Liefde heeft hem CMiuitfpreeklijk ellendig gemaakt. Zijn'lot was reeds voor altijd beflist en hij had zich in zijne , voor 't oog Van de waereld verborgen 9 fmart, federt een' geruimen tijd opgedrongeni dat er op aarde geen waare tederheid woonde — ten minften voor zijn diepgevoelend hare niet! — —— zo bewandelde hij in ftilte zijnen treurigen weg — door het minfte windje-  m DE RAMPZALIGE. bewogen —- niets genietende en vatbaar voor' het hoogde genot altijd inliet ftofkrui¬ pende —i eindeloos onder die grootheid zwe= Vende , die zijne ziel aan de zijde eener waardige gc-zcllinne zeker bereikt hadde. — —- Ijlings verfchijnt hem die Engel ! Hij Vindt het eenigde hart , dat met het zijne gelijk flaat — de eenige ziel die voor de hoogde tederheid en dien ondoffelijken wellust vatbaar is , die zo weinig wezens kennen. —5 Hij ziet, hij gevoelt , dat het hoogde geluk op deeze waereld -— en de beste toebereiding tot dat eener toekomende — voor hem mooglijk geweest zij ! —— hij gevoelt dit nu het —• voor eeuwig voor hem afgefneden is* en zijn hart — jammerlijk verfcheurd wordt! — Geen verandering, geen uitzicht meer — tot aan zijn graf tce ! - - Reeds befchouwt hij zich zeiven — fchoon ook zijn lot verander, de — dat hij echter niet wenscht (ach, j c. I.ia - gevoel het ijsfelijke van deeze tegendrijdigheid !) a!s haarer onwaardig. —— ' Hij wenscht bier alleen te lijden — dan het denkbeeld dat er geen derveüng leeft , die haar zo gelukkig kan maken als ze verdiende te zijn; dat ze eens door eenen ongevoeligen rampza-  D È RAMPZALIGE. e3 lig.... Dit is de meest pijnigende gedachte, die zijn geheele aanzijn verpest, zo dra ze hem bekruipt. • Menigwerf bidt hij God, dat het geluk, dat aan zijn leven onttrokken is , haaren geheelen levensloop bezielen moge! — o dan wordt zijn onheil hem dierbaar , en hij wenscht geen aasje geluk meêr te genieten. Na eene lange wezenloosheid roept hij vaak al zuchtende uit: „ Eenigst Meisje op den aardbodem , wier achting al mijnen ichat uitmaakt I hebt gij mij eenmaal voor een oogenblik kunnen miskennen?"— Deeze dwrling , mijn Eduard ! maakte het gevoeligfte, het beste hart voor eenen ongelukkigen wreed en beroofde hem van twee onfchuldige , reeds toegezegde voorrechten , die nu zijn eenige troost zonden zijn en mooghjk een leven, dat eene afgaande fchaduwe gelijk is geworden r genoeglijk verlengen. — Zijne minst. pijnigende oogenblikken zijn, die hij in de be- fpiegeling der Onfierflijkheid doorbrengt. Waarlijk de bewustheid van een leven na dit leven is de eenige verkwikking voor ellendelingen , die hier onberfïelbaar ellendig zijn. -i Daar zal hij zijne Vriendin wedervinden daar zal hij haar waardiger zijn „ en hst  04 DË RAMPZALIGE, zal in den fchoot der Liefde geen misdrijf zijd zuiver te beminnen •» aeh! in haare fchaduw te leven is de hoogfte gelukzaligheid die hij zich kan voordellen ! — — Deeze rechttreurige mgels heeft hij onder zijn fchaduw beeld ge-» plaatst. Gevoelig voor liet fclioon, waar ooit mijn ziel liet vond, Én vatbaar voor een heil, mij nooit door 't lot gegeven, iDoolde ik, in traanen meest, door dit beneden rond, Én dankte God voor 't heil van een toekomftig leven. o Julia! tedere julia.' hoe diep zult gij mijnen Vriend beklagen ! — met zulk een ge> voelig hart , dat geen wormpje kan zien lijden , dat elk wezen gelukkig zou willen ma- a , zelf zo onuitfpreeklijk ongelukkig te ^ijn i —. Welk eene waereld is de onze! —• Zo veele ellendelingen alorri, die alle de Voorzienigheid voor hun lot zouden gezegend hebben -~ die alle voortreffelijke menfchen zouden geworden zijn —— indien geen onzichtbaar geweld hun uit den kring geweerd had, daar hun waar geluk en grootheid in rond zweefde ! — Onnadenklijk gelukkig hij, mij-  DË RAMPZALIGE» 6$ me julia! die hier aan God genoeg heeft I — Hij alleen is boven alle rampen verheven en» gelijk aan den reiziger op eenen hoogenberg, ademt hij eene kalme en zuivere lucht in , terwijl diep onder zijne voeten de donders voort* (roden, die tot hem niet genaken kunnen» s  D E U I T K O M S T. ^/ erheug u , mijne jdlia ! maar verheug u met traanen. — Werther is van alle zijne ellende verlost. — Hij is niet meer! Zijn dood berooft mij van eenen tederhartigen lotgenoot — die mij in nw afzijn alles was — daar ik mijne gefprekken over u altijd aan kou kwijt raken — en echter verheug ik mij over denzelven. — De dood was het eeniglle middel dat hem aan zijn lijden ontrukken kon — zoude ik —- die dat duldloos lijden meer dan iemand gevoelde ——. baatzuchtig genoeg zijn om een leven in hem te rug te wenfehen , dat mij vertrooften en bem aanhoudend pijnigen zoude? — Neen, mijne julia! ik heb van u geleerd mijn geluk in dat van mijnen evenmensen te vinden — en zou er een enkle zucht zelfs tegen het belaïg van een' Vriend in mijn  D È UITKOMST. Öf nart kunnen oprijzen ? — — Welk een treurig einde was ondertusfchen het zijne ! — Zö jong ; in den besten bloei van zijne jaaren * door ellende en fmarten uitgeteerd , het graf4 als de eenige toevlugt tegen zijne rampen ta moeten aatifchouwen — door bergen en zeëri van de Vriendin van zijn hart gefcheiden ——* moogüjk van haar vergelen — van liefde voof • haar te fterven! - - Reeds lang waren zijne aandoeningen fterke£ dan zijne ligchaamskrachten. —— Ik voor* fpelde hem geene lange beproeving meer « echter zo onverwacht had ik mij niets voorgefteld. ! Voor eenigé dagen liet hij mij om middèri nacht roepen — ik vond hem öp zijri leger — met eene ftille wanhoop op zijn gelaat én bijn* magteloosom zich te verroeren. - „ Eduard* fprakhij.j zó dra hij mij gewaarwerd, mijne taak loopt ten einde , ik bezwijké onder mijri jeed, Stort geen traanett over mijneri do0cl hij is mij een veriosfer» maar hebt gij medelijden met eenen ongelukkigeri gehad , is mijne gedachtenisfe li dierbaar =»• Bi  68 DE UITKOM STr o! doe mij dan eene belofte, en gij zult mijn* laatde oogenblikken verkwikkinge aanbrengen. ■ Zo het lot u ooit brengen mogt 'm den omtrek mijner Vriendinne begeef u tot haar zeg haar hoe ik in het jongde tijddip van mijn leven haar even vuurig, even oprecht bemind hebbe , als toen mijn mond haar eene enkele keer mijne geheele ziel dorst openbaren ——» dat het laatde vonkje in mijne oogen voor haar gefchenep heeft mijne laatde zucht voor haar geweest is. Bid haar, dat zij het aan een' ongelukkigen vergeve, zo1 hij ooit voor eenige oogenblikken de rust van een Meisje . daar hij duizendmaal voor in den dood zou gegaan zijn , onwillig gedoord heeft. - Zeg haar dat mijn hart mooglijk niet geheel onwaardig was om van haar bemind te wordenJ" — .— Ik voldeed, al fnikkende, aan zijnen eisch. — „ Nu ben ik te vreden , zeide hij, en alles is hier voor mij afgedaan! — Wees gelukkiger , Eduard! dan ik hier geweest ben!" Thans zweeg hij eea* geruimen tijd - zijne handen waren gevouwen en opgeheven hij fcheen te bidden. — Eindelijk borst hij onder een' vloed van traanesa met eene geduurig verflaauwen.de ftera uit:  ^Wees &ftjiiykigffp y 15 ctuarÜ ! clan xk luier - geureest "ben" ! . ■ .   DE UITKOMST. o Oorfprong van mijn zijn... Zie op uw fchepfel neder, Cij eisclit uw gift te rug... ik geef ze u dankbsar weder..; Mjn taak is zwaar geweest in deeze rampwoeftijn... Vergeef, wat ooit mijn hart uit zwakheid heeft misdr ven,. • 't Is Godiijk te vergeven, Was 't tnehschlijk «v>k te «ün. Hij zucht —— drukt mijne hand en bevochtigt ze met zijn doodzweet — flaat zijne oogen naar boven — en iterft. — — —— o Werther ! Werther ! wees gelukkiger in uw tegenwoordig leven , dan gij hier geweest zijt! Ongelukkig Jongeling 1 flagtoffer van uw gevoelig hart! — Gij verdiende God te beminnen! ——— Ik heb zijn lijk naar het graf, daar hij zo dikwerf naar gereikhalsd heeft, verzeld ■ ijsfelijk leed ik onder deeze plegtigheid ——— toen men de kist in den grond liet zinken , meende ik te bezwijken — ieder klomp aarde die met een' hollen weêrgalm op de kist zonk , voelde ik op mijn hart vallen. o Mijne E3  fè DE UITKOMST» julia! dit geheele oord is mij federt dien tijd ondraaglijk geworden - alles herinnert mij aan den rampzaligen Werther. —— Morgen vertrek ik naar * * * langs eenen barren akeli» gen weg. — Nergens hoore ik t'huis — maar hier toch nu het minfte. m — —— Wanneer zal ik eens weder uwe woning naderen? ■ God weet het! ■ Treurig denkbeeld! -» Wij komen den dood voor — eens zal hij ons geker fcheiden —— ach ! moeten wij zijnen •wreeden arbeid uitwinnen — zijne komst onnodig maken J — mütm  D E VOORZIENIGHEID. 30£et treurig verhaal van uwen beklagenswaardigen Vriend heeft mijne geheele ziel ontroerd. —— Wat beminnen wij toch als wij ftof beminnen ? o mijn Eduardl ook onze liefde heeft die zuiverheid nog niet bereikt , die ze bezitten moet om ons voor altijd gelukkig te maken — pogen wij haar van dag tot dag méér te verfijnen fmoren wij dè ftem der driften om alleen naar die van het reinfte gevoel te Imiteren beminnen wij hier reeds , zo als wij altijd zullen blijven beminnen. Indien uw hart dit even vuurig wenscht als het mijne —— en zouden wij ongelukkig genoeg zijn om hier eenen verfchillenden wensch te hebben ? - o beklaag u dan «iet over 'onze fcheiding.' — Zij is er het ge- fchiktfte ■ mogelijk het eenigfte middel E 4  fa DE VOORZIENIGHEID. toe J Ach mijn Vriend! mijn eenige Vriend ! geloof uwe tederfte Vriendin — uwe drift , uwe blinde drifc leidt u te dikwerf van het fpqor af. — Gij zijt of geheel mismoedig of enkel vuur —— in den eerden toedand lastert gij de Voorzienigheid , zonder Haar doelwit te doorzien — in den laatften vergeet gij .alles voor het tegenwoordige oogenblik. « Gij weet, mijn dierbaare ! hoe teder ik u besninne — ach ! zoude uwe zedelijke volmaking mij onverfchjllig zijn ? —— Eduard ! wij zijn zwakke rieten , die door het minde koeltje bewogen worden —— ik beef, zo dikwerf als ik denk dat wij in deezen toedand mooglijk nog eenen dorm te verduuren hebben ! « Jtelaas! ik zelve ik heb onbedachtzaam tegen mijnen giooten Weldoener gefproken. — Uw afzijn , uwe treurigheid en daar uit voortvloeierde nutteloosheid voor u zeiven, en voor de Maatfchapfij , was een geduurige moordpriem in mijn hart, ——» Ik was overtuigd dat onze echtverbindtenisle het eenigfte middel ware om u aan uw geluk en aan de zamenle- ving weder te geven om u die zedelijke grootheid te doen bereiken , daar gij vatbaar VQOï ti\U —— Mijn geheele hart floegvoor  DE VOORZIENIGHEID. 73 «w geluk — dat van mijn' Vader bleef onbewogen. Uwe jammerlijke klagten — uw eenzaame toefland, dien ik mij niet dan te leven» dig verbeelden kon —— alles was befmettelijk voor mij. <— — Ik durfde de Voorzienig. heid befchuldrgen! — Het rampzalig lot van uwen Vriend heeft mijne oogen geopend —— ik heb den afgrond ontdekt, daar ik voor ftond —- hoe vaak heb ik zedert dien tijd mijne dwaasheid met heete traanen bei weend ! — —- Moogüjk is het enkele goedheid, Eduard ! daar wij nu niet dan Itrengheid zien. Zo onze Liefde.hier voor den tijd niet gefchikt ware — zo er zich echter nog zo veel Hoffelijks inmengde , dat wij zonder het genot hier van nooit geheel gelukkig zijn konden — dan — dan zou vroeg of laat het lot van Werther het onze worden. Nu ge. fcheiden , leren wij geduurig zuiverer bemiunen. Het ftoffelijke is buiten onze bereiking wij moeten ons met de ziel alleen vergenoegen. Wat ons eerst eene ondraaglijke fmart was , zal eens onze hoogfte lust worden —— en te fpoediger , naar maate wij meer met de Voorzienigheid medewerken in plaats Van tegen Dezelve te morren. 0 Indien wij  74 DE VOORZIENIGHEID. eens het Volle zuivere geluk der liefde in de eeuwigheid bezaten en dan daar alle die wegen inzagen t waar langs de hoogde Wijsheid en Goedheid ons hier —— niettegendaande onze gedutirige verwijtingen en ondankbaarheid —. geleid heeft om het te bereiken — zo wij die wegen dan4 als de eenige mogelijke wegen om eeuwig gelukkig te zijn , erkenden , en ons teffens herinnerden, hoe wij in onze eerde bedwelming het onvolkomen genot van een oogen. blik . ■■ — en is dit de tijd nog bij de eeuwigheid ? —— voor een eindeloos, voor een volmaakt geluk zouden gekozen hebben. ——« o Eduard ! welk eene diepe fchaamte zou ons aangezicht voor onzen grooten Weldoener moeten bedekken! —^— hoe zouden wij hem danken van aan onzen rampzaligen wensch niet voldaan te hebben! —» — Geloof mij, mijn diei baarde Eduard! eens zullen wij zeker de Voorzienigheid voor die zelfde fcheiding, die ons nu zo fmartlijk valt, de vuurigde er- kentenisfe toebrengen. Hoe meer wij er hier toe genaken , hoe nader wij aan ons waar geluk komen , en hoe zuiveier onze liefde wordt. — Buiten deeze reine liefde is er geen eeuwige Liefde! - — En meent gij dat onze  DE VOORZIENIGHEID. 7$ fcheiding minder fmartlijk , minder ondraaglijk zou geweest zijn, indien de dood ons , na eene gelukkige ecbtverbindcenisfe uit elkanders armen gefchéurd had? — Ach ! zo wij even zeer als nu aan het zienlijke gekleefd waren —duizendmaal duldeloozer! — — Aanbidden wij dan, mijn Zielvriend! den grooten Beftuurer van onze noodlotten — aanbidden wij zijne wijsheid en goedheid — ook daar — waar wij geneigd zijn om niets dan willekeurige onrechtvaardigheid te vinden. — Hijdoeltzeker op ons geluk. Dwingen wij hem door onze hardnekkigheid niet , om het op eene voor ons pijnelijker wijze te bereiken. - - ■« Onze fcheidinge is die des doods nog niet! Ook zijt gij naar uw eigen gevoel zo geheel ongelukkig niet. Hebt gij mij niet dik¬ werf beleden, dat het fcrioonfté ligchaam alleen nooit in Haat zou geweest zijn om u de liefde te doen kennen —— dat de ziel bij u alles was , en de eenige waarde aan haaren bekoorlijken omtrek geven kon ? — —- o mijn Beste ! gij bezit mijne geheele ziel zo zuiver, zo onverdeeld , a's eenig frerveling ze immer van een Meisje bezeten heeft —— gij bezit zq  76 DE VOORZIENIGHEID. voor de eeuwigheid! Vergenoeg u hier mede. — Het minfte mist gij — dat flechts, wat eerlang walglijk misvormd een prooi van 't gewormte zijn zal ■ en zelfs bij u afgrijzinge moet verwekken. Ik gevoel het, mijn Eduard ! alle uwe be" denkingèn tegen de Voorzienigheid zijn hier niet mede opgeheven de levensloop van Werther blijft voor uen mij een onoplosfelijke knoop — — maar, o Eindige! — wilt gij de Oneindigheid peilen? Onze eigenliefde doet ons ons zeiven , en eiken natuurgenoot, daar wij belang in nemen , als de eenige voorwerpen aanfchouwen , daar de zorg der Voorzienigheid op vallen moest fchoon dezelfde Voorzienigheid een geheel aaneengefchakeld Heelal beltuurt, daar elk wezen — de feraf zo wel als de worm —— een onmerkbaar ——. maar door de hoogfle Goedheid zeker geen vergeten deel van uitmaakt. — —— o Eduard \ kunnen wij hier veilig befluiten , zonder alle de fchakeis van die eindelooze keten doorkeken te hebben ? — Het lot van Werther was mooglijk aan dat van duizend wezens verbon. den ——■ eu dat zelfde lot, hoe wreed het ons  DE VOORZIENIGHEID. 77 hier in de duifternisfe ook toe moge fehijnen 9 was in verband tot het geheel — zelfs voorde eeuwigheid — mooglijk het gelukkigfte. Gewis dit zijn meer dan moogüjkheden. Herroepen wij onze voorige ondervindingen. Hoevaak hebben wij begonnen met bitter te klagen en geëindigd met over het zelfde toeval tejuichen , zo dra wij er de oorzaaken en gevolgen van doorzagen ? —— Kunnen wij tot onze gerustftelling hier niet veiiig uit opmaken dae wij in de zwaarte rampen, in die zelfde rampen die ons nu zo menige bittere traan kosten» even vrolijk zouden juichen , zo onze oogen flechts verlicht waren , en wij ons waar geluk, en den gefchiktften weg, die er toe leidt, kea. oen? Verfloren wij, 0 mijn dierbaarfte Eduard! verftoren wij dan ons eigen heil niet langer. — Zouden wij in onze onkunde niet veilig vertrouwen op die zelfde Voorzienigheid, die zo liefderijk voor ons gezorgd heeft, die aan allö onze behoeften zo menigwerf voldaan heeft» zelfs eer wij haare tedere voorzorg konden affraeken , eer wij van ons afzijn bewust waren ? - —- De hartstochten, het zienlijke ,  0 DË VÖORZiENiGHËiÖi het zwakke der Mensehlijkheid — mogen dns «en oogenblik bedwelmen ■ maar eindelijk moet zich de ftem der Reden verheffen —eri die van den Godsdienst, die in aller harten fpreekt. - Zij roepen ons vereenigd toe : Er is geene ware Liefde dan die uit God voortvloeit — en teffens een gedeelte van de Liefde tot Hem is. —- Zij alleen loopt op de volmaking uit! ■■• —— Ja! de liefde is in den Hemel! Daar, daar is de zuivre liefde Hier beneden woont zij zeldzaam;.. < Slegts bij aardfche Hemellingen! i. i Verhardt u niet tegen deeze gewijde fterntne. *•—- Zij is die der waarheid! - Volg, volg haar op, o mijn Eduard! buiten dit geen onvermengd geluk voor u - vooru,mijn Eenigtte ! wiens geluk het mijne alleen Uitmaakt - en eeuwig uitmaken zal! —■■  EDUARD AAN JULIA. jSngel des Hemels.' zal ik dan altijd bij u in het ftof kruipen? — nooit u gelijk worden? En gij draagt echter dien zwakken worm ? — gij blijft hem beminnen zijn geluk is het eenigfte voorwerp van uwe tederfte zorgen? - Ja! mijne julia! ik gevoel, ik erken de waarheid , die door uwen mond fpreekt , maar ach! dit hart is te gevoelig - het wordt door de kleenfte rampen , die op het zelve invloed hebben, gepijnigd —- en wat mij een  go EDUARD aan JÜLÏA* zandkorrel aan uwe zijde zou zijn , wordt mij een onoverkomelijke berg in uwe afwezend. held.—-—* Blijf, blijf mijn Befdiermëngel en alie hoop van volmaking is niet voor mij af- gefneden ! ■ julia! welk eene beloning voor uw hart! —-— Gij zult de Schepfler van mijne zaligheid zijn ! —— Ach geloof het, mijne Dierbaard?! -— gij zoudt dooreen volmaakter mensch kunnen bemind worden —— niet door een tederer — met geen liefde, die bij de mijne halen kan. ——— Ja ! in al mijne zwakheid durf ik toch belijden en mijn hart fpreekt mij niet tegen . * ik bemin uwe ziel, julia! - ik bemin u voor de Eeuwigheid! - Zonder de deugd , zonder het voor* uitzicht op de Onfterflijkheid, begeerde ik uwe wederliefde niet en echter — treft mij uw afzijn tot in het binnenfte mijner beenderen ! -* o Zo mijne rampen ooit in ftaat zijn om mijne liefde voor u zuiverer, edeler te maken ——» dan zijn ze mij dierbaar, innig dierbaar — en ik verwisfelde ze niet voor al het geluk deï Waereld! -—- Overmorgen zal ik mijne nieuwe verblijfplaats bereiken. • Thans moet ik afbre-  EDUARD aan JULIA. Si ken om voort te trekken. —— Iets wilde ik u toch fchrijven. —— Onze verwijdering wordt dan elk oogenblik grooter ! —— ■ Vaar* wel, mijne julia! mijne eenige Zielvrien- dinne. o Voorzienigheid ! leer mij u » aanbidden! F  D E HERINNERING. ^HCoe lieflijk verzelt mij uwe beeldtenis, o mijne julia! en waar is het oogenblik dat uwe gedachtenisfe niet door mijn geheel wezen flroomt ? —— De zon lagcht mij toe uic het morgenrood , en het kalm gelaat der natuur vertoont mij julia. — Het kronkelend beekje , dat aan mijne zijde vloeit , murmelt mij zachtkens uwen tederen naam toe, en het ftervend westewindje baauwt hem welluidend na. —- De middag vindt mij dwalende op eene barre hei , of worftelende tegen eene puntige rots — dan, o mijne EenigfteJ verkwikt mij uw denkbeeld onder de brandende hette van eenen gloeienden hemel als de daauw het gefchroeide veld ! — De flïlle nacht overvalt mij onder de dikke fchaduw van eenen honderdjaarigen eik of tegen de helling van  DE HERINNERING. 8j een' bemosten fteen , en , terwijl mijne vermoeide oogen inüuimeren, flfrat mijn hart ju- lia. Bedwelmd herhaalt mijne ziel den eerden zaligen kusch , dien gij mij tot een heilig zegel van eeuwige tederheid 1'chonkt, eu mijn hart , geweldig aangegrepen door hemelfche gewaarwordingen , betreurt zijne engte en fiddert nog, bij zijne ontwaking, van wellust. Het noodlot , o mijne julia ! het'wreeie, noodlot kan mij van u afïcheiden — maar geen noodlot, geen tijd, geen eeuwigheid kan uwe gedachtenisfe —- zelfs voor een oogenblik! — uit mijne ziel rukken. — Met julia verlaat ik mijne legerllede , en jol Ia is de inhoud van alle mijne droomen. Treurig door- wandele ik mijne moeilijke loopbaan — maar gelijk aan de nachtuil, die de puinhoopen van een vervallen flot'bewoont, ftreelt mij de een. zaamheid boven de pijnigende vermaaken eener woelige waereld — buiten julia verkieze ik de huilende wildernis, daar ik haarer ongc ftoord gedenken kan , boven een Eden >—. daar , Harende op eene onoverzienlijke vlakte, verlieze ik mij in deeze aftekening van mijn leF 2  84 DE HERINNERING. dig hart. — De duiltemis verfpreidt zich over den aardbodem — de darren treden met ftille majefteit te voorfchijn en mijn hart verliest zich op nieuw in de onafmeetbaare ruimte. — Dan , o mijne julia ! fta ik verloren op een ftofje van het geheel en breide mijne handen uit tot den eeuwicek! - - Ik verbeelde mij dat onze zuchten in het eigen tijdftip voor den troon van den almagticen verfchij- nen mijn hart boeit deeze verbeelding —- geheel vertederd zijge ik op den grond neder— gedaehtlcos ftare ik op nieuw de hemelbollen aan — en — na eene lange wezenloosheid — vinde ik mij zei ven , beroofd van julia —— eenzaam — verlaten weder. — — Een traa* nenvloed overdekt mijne wangen en treurig be. geef ik mij met traage fchreden naar mijn aaklig verblijf. — ■ — Door zulk een liefde treurt De tortelduif, gefcheurd Van haar' beminden tortel... Zij jammert op de dorre rank Fan eenen boom, verdroogd van wortel? Haar leven lonk*  D E ROTS. JBToe gelukkig ben ik door uwe liefde , mijne julia ! hoe onuitfpreeklijk gelukkig! —> Hier in het kille noorden ver van u afge- fcheiden —— geheel eenzaam en onbekend — gevoel ik echter dat de zaligheid, die gij eens voor mij fchiept, groot genoeg is om mijn geheel leven > zelfs op een onbewoond eiland - te vervullen. Dierbaare Zielvriendiu! o mijne julia! welk een'wellustfmaakt mijn hart, zo dikwerf als mij mond belijdt, dat uw vriend, uw minnaar, al zijn heil, al den zegen van zijn beftaan , aan u alleen verpligt is l —— Gij leerde mij de liefde kenF3  86 D E R O T S. nen , die edele hartstocht, die onze zier grooter maakt en alle onze gedachten verheft ; die koekerende verwarmende vlam , die de goede Schepper tot troost en verkwikking van de menigvuldige ongeneugtens deezes levens , voor den mensch alleen ontftak maar die, he¬ laas ! zo weinig ftervelingen kennen : en die ik buiten u in haare zuiverheid nooit gekend had. Hoe rampzalig zoude |fc nu zijn , zo mijne liefde alleen in die dwalende drift beftond , die ons van de Engelen verwijdert, terwijl ze de fcheidpaalen , die ons van het redenlqos vee onderfcheiden , wegneemt? — Ach ! zonder te genieten , zonder Hoffelijk te genieten, beftaat deeze liefde niet. — —— Thans ben ik niet geheel ongelukkig , mijne Dierbaare! en echter l de Voorzienigheid weet of ik u op aarde immer weder aanfchouwen zal! ——— —— Maar wat is dit leven, mijne julia ! wat is dit voor cns , mijne Beste ! die op de onfterflijkheid flaren? ■ die niets minder dan een eindeloos geluk vol. doen kan ? ——— Ongelukkige Gelieven ! die op de enkele gedachte des doods verbleekt —. hoe bloedt mijn hart over u! —— Ach! do- r nimmer aan den dood te denken, verwijdert  DE ROTS. 87 gijzij ne vernielende vuist geen hairbreed ver- der van u. Eens • ijsfelijk eens! — en voor u altijd op het onverwachtfte zult gij zeker gefcheiden worden , en wat zal u tian —,— u , o gij ellendige, die overblijft, wat zal u dan door uw geheel overig leven op deeze waereld , die eene ledige , eentoonige weeflijn voor u geworden is, immer den geringften troost kunnen vcrfchafFen? - JULIA ! uit uwe armen gefcheurd te worden om eeuwig gefcheiden te blijven.... gruuwzaam denkbeeld! — dan wenschte ik , dat gij nooit geboren waart, of onder de tegenvoetelingen het licht gezien hadt , waar mijne oogen u nimmer hadden kunnen ontmoeten , waar uw naam nooit van mijne lippen bad kunnen rollen , mijn hart nooit op dien naam ontroeren ! . 0 Godsdienst .' welke uitflekende dienflen bewijst gij aan de Liefde niet! Gij verheft haar boven de vreeze des doods, en de roozen , die gij voor twee vereenigde harten ontluiken doet, verwelken nooit. julia ! ik zit thans op den rand van eene fteile rots , die over de loeiende zee aaklig heenen hangt — de geheele dampkring is met een' vochtigeti nevel vervuld ik zie niets . F4  88 DE ROTS. dan de geduurig op nieuw aanrukkende golven, die alle aan den voet der rots verbrijzeld wor. den ——_ en echter — hier zelfs vervoert mij de ftreiende gedachte van ons toekomftig lot.— o Zo één graf ons beider overfchot- bewaar, de! ■■■ - zo wij naast eikanderen voor de onIterflijkheid oprezen! — zo het zelfde oogenblik ons danklied — ons vuurig danklied — voor den troon van Uod voerde!.... Mijne aandoening vervoert mij... ik verbeelde mij dat danklied reeds met u aantehefFen ! o ■wat zal ons hart gevoelen ! — maar zal onze mond iets anders kunnen uitbrengen danLiefde —— volle, goddelijke Liefde i —-— en dit «— dit, mijne julia ! in een verfcbiet van eindelooze Liefde! — — — Hoe dierbaar wordt mij het graf in deeze vervoering! ■■ den geheelen tijd door , vreedzaam , ongeftoord aan uwe zijde te rusten —— welke rampen moeten er nog op aarde doorgeworfteld" worden, als wij reeds in de haven zullen zijn? Hoe menig ellendeling zal onze grafzerk druk. ken en op onze rustplaats zuchten , terwijl hij naar het einde van zijnen rampfpoedigen doortocht door de waereld reikhalst ——— och ! dat hij daar vermindering zijner treurigheid  . . . Tder zclfit vervoert mij Je ftrelenie ^■eilaeTite van ons toeiomflig lot.. .   DE ROTS. 89 ontwaar worde! j 0 l i a ! zo immer twee deugdzaame Gelieven op onze tombe nederzaten en, in die genoeglijke oogenblikken , als de Godsdienst en Liefde bun al hunnen wellust deden genieten, zich ons lot te binnen bragten! — welk een aandoenlijk toneel! —— „ o mijne Beminde ! verbeelde ik mij den jongeling te horen fiamelen , fchouw dit graf, dit vervallen , met gras begroeide graf aan — het bewaart federt een eeuw het dof van twee gevoelige harten, die zich vuurig bemind hebben —— plengen wij een traan op dit heiligdom ! ——« dat hunne asch veilig ruste1" —— Zijne gevoelige vriendin fchreit. « • Enkel gewaarwordinge , werpen zij zich beide voor onze tombe neder, al bet aardfche genoegen icliijnt hun een niet te zijn de dood en hunne jongde fcheiding zweven hun alleen voor de oogen. — ■ ,, Neen! mijn Dierbaare ! zegt bet ontroerde Meisje , er is geen liefde zonder deugd —— pogen wij , als deeze Gelieven, deugdzaam te zijn en wij zullen eens zeker gelukkig worden !" — Dat hun lot , herhaalt de fnikkende minnaar, eens het onze worde! ——- o mijne Eenigfle! dat het zelfde graf Hier fluit de ontroering F 5  co DE ROTS. hunne lippen ; zij ijlen in elkanders armen — hunne harten liaan op elkander -— beweging, loos, en onder een' droom van vermengde traanen , zijgen ze op het graf neder en wenfehen — eens zo te ontflapen ! — Welke genoeglijke droomen, mijne julia.' voor een teder hart! ■ Dan zal dit heil ons immer te beurte vallen? ——— Ach! zo mijne oogen u aan deezen kant des doods nimmer weder aanfehuuwden indien ver- fchillendc waerelddeelcn ons dof bewaarden. — julia! mijn hart zegt mij dat ik u eens onder de verrezen bewooners des geheelen aardbodems herkennen zal! • Bemoedigende zekerheid! julia is nooit voor mij verloren. ——— julia blijft, ook in het dof des doéds , mijne julia!.... Ik bezwijke, o mijne beminde Zielvriendin ! — bij de gewaarwording van eenen Engel , gevoel ik dat ik nog een zwak derveling ben! ■■ - door aandoening beciwelmd , trekt mij een opkomende florm uit mijne wezenloosheid. .. Alles wordt aaklig om mij heen de zee brult vervaarlijk onder mij de rots fchudt. Ik verlaat mijne eenzaame hoogte — nog maar  DE ROTS. 91 weinig dagen rnooglijk en ik rust weder op uw hart. ■ Waarom zuchte ik bij deeze ver* troostende hoop?... een aaklig voorgevoel... neen ! mijne julia ! ontrust uniec... mijn ziel is ontroerd... alles vertoont zich in deeze oogenblikken zwart aan mijne verbeelding.. eene geheele ledigheid foltert mijn hart... hoe jjsfeüjk loeit de wind door deeze gefcheurde rotfen .... waar ben ik ? reeds gevoel ik niets meer.... en echter zuchte ik onder etn gevoel dat ik niet langer dulden kan ik verlies mij ogod! fpaar, fpaar mijne julia! ju&i a. ., ach mijne julia !...  HET GEVOEL- jCs 't een droom of leve ik ? — een benaauwde droom , die mijn brein nog benevelt, na* dat ik ontwaakte ? —— Zou deeze ijsfelijk- heid wezen hebben ? -— Ik een fterveling zijn en haar verduren ? — Mijn God! —— ruk dien nevel van voor mijne oogen weg —• verdrijf deeze zinneloosheid! — dat ik mijn geheele lot zie , kenne, . met eenen langen diepen adem den beker , daar gij mij uit drenkt, bij droppen uitflorpe , en bij ieder droppel duizend moordpriemen in dit hart ontwaar worde..... waar ben ik ? ■ wat ge-  HET GEVOEL. $3 yoelik? gevoelen? neen! gevoelt men als men hooploos voor altijd altijd hooploos is? o mijn Vriend! kunt . gij u dien toeftand verbeelden? zo ellen¬ dig en dan geen flaauw ftraahje van hoop aan de kimmen van dit leven, dat nog zo lang, zo lang, voor mij zijn kan , ooit weer te zien flikkeren zo koud, zo verfteend op den rand eens afgronds te ftaan alles .om zich te zien verzinken een verft ij fd oog in zijnen nacht te werpen gedurig al dieper al dieper er in te blikken zonder ooit grond te vinden — echter hardnekkig , gedachtloos te blijven ftaren —■ eeuwig te blijven Haren — en dit — dit is mijn toettand! Konde ik een zee van traanen plengen mijn hart zou verkwikking vinden —- maar cok deeze troost der treurigen is mij tot hier toe verzegeld _—_ geen traan geen drift —— alles koud — koud a's de dood julia! de dood .... zie daar ten minften 'een' weldaadigen zucht, die mijnen boezem ontvliegt! — ja ! nog eene vreugd , ik gevoele het , is er voor mij overig - nader, gezegende bode des heils! —— zeg aan dit verfcheurde hart, dat  9l HET GEVOE L. het nog één uur flaan zal en dan — in eenen langen drcomloozen nacht aan 't gewormte ten prooi liggen dan zal ik voor- 't eerst weêi' juichen en — helaas ! ook voor 't laatfte! —• Waar dooie ik? . . wat fchrijfik? alles is verwarring , alles is afgrijzing om mij heen tallooze gedachten vliegen als ftorm. winden door mijn hoofd en mijn hart kan er geen enkele van boeien ——■ o vergeef, mijn Vriend ! vergeef aan de ijsfelijke ledigheid , daar ik in omdole , daar ik mij. duizendmaalen in één oogenblik in verlieze..... Ja ! ik ben er ~~—■ had de pen opgevat om u mijn .... ach! geen woord drukt mijne ellende uit —■ onhcrftelbaar mi—her—ftel—baar . mijn hart barst — ik kan niet meer!... • Thans vat ik , na herhaalde pogingen , op nieuw de pen op ———. ach! hoe male ik u mijn noodlot! ■ reeds weder verzinkt alles voormij »-■ ■ — —- Aicestes ! gij hebt uwen vriend gekend ■ ■ 1 ■ eens — eens is er een rijd geweest dat hij zich in het kalm gevoel van zijn aanwezen verheugde —— dat de lente voor hem bloeide , en de zon voor  HET GEVOEL, 95 hem uit de kimmen rees —-—- dat het viooltje op zijn pad wellust voor hem ademde, en het minde vliegje , dat voor zijne oogen wemelde, de kleende tor die in zijn fchaduw fnor- de , vreugd voor hem fchiep en nu —— ach nu daat hij roerloos ——- geen warm gevóel doordroomt zijn hart meer.- -Voor alles ongevoelig en toch door alles gepijnigd, drijft de geheele natuur — tot hier toe zo fchoon, zo aantreklijk voor mijne ziel , — als een hevel , als eene akelige fchemering voor mijne oogen. • Rotfen , die van de fchepping af geen voet betreden heeft, Bosfchen , daar eene eeuwige nachten koude in heerscbt; vol huilende wolven en winterbeeren , —— Woctlijnen , daar afgrond bij afgrond in loeit en de dood over vale en 'purperverwige ftrui- ken op rondzweeft dit zijn thans de ee- nige paradijzen , daar mijn hart naar kwijnt, en die eene meêwaarige verbeeldingskracht mij géduurig al akeliger, al akeliger fchept. « Waar zijt gij vreedzaam e , vergenoegde , dagen rnijuer kindschheid , toen de hoop om mij heen, zweefde en de gelukzaligheid mijn verfchiet was ? —— waar zijt gij heen gevlogen  $.6 HET GEVOEL zalige tijd mijner jongelingfchap , toen ik aan de z'jde eener Jtngelinne mijn leven zacbtkens in de eeuwigheid zag vloeien ? —i Hoe fchielijk zijt gij verdwenen «—— hoe ras ontwaakte ik uit dien droom van geneugte ! ' ach moest ik met zulk een gevoelig hart ontwaken' — -— Alcestes! 't is middernacht — alles is uil , alles nut , behalven de ziel van uwen vriend. —— Zo zijn er nu reed3 twee uuren verlopen federt ik mij neder ging zetten om u mijnen ramp te verhalen —— en mijn nart is geduurig ontrouw aan mijnen wil geweest - het leidt mij duisterende af, langs wegen die met bloemen bezaaid fchijnen , en nooit vinde ik mij weder dan voor een draaikolk. «,. Nu op dit oogenblik wilde ik graag de pen weder wegwerpen — naar mijn vender ijlen en gedachteloos de dikdonkere duisternis aanfchouwen —- en echter gevoel ik ■ zo gij nu mijn lot niet verneemt, verneemt gij het in eeuwigheid van mij niet! —— :hoor dan — hoor Alcestes! — en beef niet zo gij kunt — ik bereide u fiddering! — — [ Zie hier den jongden brief van julia —•  tl ET GEVOEL. m ligt open voor mij. ———• s> Eduard! dierbaare Eduard '! mijn hand beeft van genoegen ijl op vleugelen der liefde naar uwe julia - geen afftand fcheide meer , wat God faamenvoegde --— o koom haaftig ! mijn Vader ftemt alles toe mijne traanen, zijne gcnegenneid, eene gunftige voorzienigheid hebben het laatfte zegel aan ons heil van zijn hart gefcheutd " Ik leze en reeds is al mijn geleden rampfpoed vergeten. Geen ellende, geen zucht zelfs, blijft, meer in mijne gedachte.nisfe geprent — het oogenblik dat ik julia Weder in mijne amen zal drukken, vervult mijne geheele ziel .—- ja! ik vloog naar mijn Vaderland en o hoe genoeglijk , met welk eene vertedering zag ik rm & woonplaats mijnec -juni* aan de kimmen blaauwen ! -—- reeds drukt mijn voet den langbegeerden grond reeds ftroomt het bloed met verdubbelde drift d:or mijne aderen — reeds bonst mijn hart. — Elk voorwerpt trekt mijne aandacht en in alles meen ik julia te ontdekken. - Ijlings vertoont zich ver in 't verfchiet eene lijkttaatfie — eene onwillige huivering verfprsidt zich over mijn geheele leven — ik nadere — eene ceduurig aanwasfende ontroering vertraagt hei* G  p8 HET GEVOEL, melijk mijnen fpoed. - Hemel! wat zag ik!de Vader van julia was het eerde mensen, dat ik onderfcheiden kon — alles draaide voor mijn gezicht ik beefde en brandde tefTens om meer te weten — eeue ijzing overmeedert mij — bedwelmd , reeds in eene halve zinneloosheid, vraag ik wiens lijk.... Eene treu- , fige Item noemt julia. Zo fpreekt de donder. Reeds lag ik op de aarde uitge- ftrekt en om te derven behoefde ik niets meer doortedaan. — Helaas ! mijn lot moest bitterer, gruuwzaamer worden — ik moest mijne oogen voor 't licht weêr ontfluiten en eene wae. reld zondef julia — eene valleie van doods, beenderen, zonder ziel, zonder leven zien! — Ik bekwam weder —— op hnt eigende leger, daar ik eertijds van julia genoeglijke droomen genoot , daar ik verkwikkelijk aan haar dacht en reikhalzende het uur te gemoet za? dat mij aan haare zijde zou voeren ——— die uuren waren nu voor altijd als zo veele fchakels aan de lange keten der eeuwigheid geklonken ■ en geen opvolging ... geen enkel verfchiet meer. Beurtling loeien¬ de van weedom en dom van fmart, konde ik mij niet verbeelden, dat ik waakte. — Dan  . . . IBenie treurige Hem moemt JfV^f+A • . . . 55© fiireelrt 5Le «Lonülex-. . .   HET GEVOEL. 99 eens wenschte ik dat er een woest plekje gronds buiten deeze waereld ware, daar ik , afgezonderd van alles wat leefde, buiten verkwikking, mijn fmart kon overbrengen en mijne dagen afkwijnen —— nu weêr fmeekte ik den dood om den draad eens levens aftefnijden .dat onherftelbaar nutteloos en verpest was. — Helaas! hij verhoorde mij niet mijne julia was niet meer en ik ——. ik was gevloekt om te leven.' ——— o Mijn Vriend! maanden zijn er federt dien tijd verlopen, en tot nog toe geen troost,geen kalm oogenblik! — Honderdmaalen heb ik a mijne ellende willen melden en honderdmaalen Viel mij de pen uit mijne hand. —— Zo ellendig te zijn !.... Ach mijn Vriend! uw Eduard, de medgezel uwer jeugd, is voorn, voor de Maatfchappij, voor 't Heelal verloren! —. 0 Wees gij gelukkiger! —- ken nooit die folterende pijniging zelfs niet voor het kleen. fle tijdftip —— die altijd —— altijd in dit leven mijn beul zal zijn! Mijn god! ik misfe julia —- wat kan voortaan dit oneindig ledig hart vervullen dan Gij alleen? « Ach mijn cobl... G ft  D E KALMTE» art uwe vrees , Alcestes! ik heb mijne rust weder. — M«ju hart zal blijven bloeden san eene wuftd , rlic ongeneeslijk is , en geen tijd zal dc kwijnende treurigheid , die mijn ïevcn langzaam ondermijnt, verzachten — zij maakt mijn wezen rat, ik bemin ze ««——ach! met haar verloor ik alles! — Maar zijt niet bekommerd , dat de wanhoop mij eenig. geweldig niidicl zal inblazen —— de ftorm, die door mijne ziel gierde , is-bedaard, en de ftem van den Godsdienst heeft den vloed mijner driften glad gekemd. Welke zwakke ftérvelingen zijn wij dan ! —» ja! ik verbeeldde mij, dat de zekerheid der onlterflijkheid mijne hartstochten bij het verlies mijner julia beteugelen zou, dat mijn oog zich op de kortheid des tijds., de langduurigheid der een.  DE KALMTE. ioi wigheid zou vestigen hoe vaak heb ik mij. met mijne julia in dit troostrijk vooruitzicht verblijd en vreedzaam dat tijdfh'p tegemoet gezien.— ach! naauwlijks is het daar, of pligt, reden, en Godsdienst verzwinden voor mij — mijne driften alleen fpreken, en een' geruim en tijd ben ik doof voor alles! — Gelukkig nog dat rnijn hart eindelijk naar de taal van Gods» diensten Rede geluillerd heeft! ja, mijn Vriend! ik ontken het niet in mijne eerfte vervoeringen zoude ik de hand, die mij een' dolk door den boezem gejaagd had , gekust hebben. —— God dank! dit gevaar is ver. dwénen. De genoeglijke vertedering , die mijn hart thans geduurig weeker maakt — de traan, die altijd in mijne oogen zwelt —— de zweem van treurigheid , die zich op alles, wat mij omringt, verfpreid heeft — dit bhjft mij dierbaar het zal mij onalfcheidelijk verzeilen , tot dat mijn ftof zich weder met dat van jülia verëenigen zal en ook dat oogenblik blijt mijn hart met innige büjdfchap te gemoet zien! * heb dan geleefd, mijn Vriend ! en dit is de jongfte brief, dien gij van mij ontvangen zult. Eens zien wij ons weder! —- Verbeiden wij dat oogen. G 3  ica DE KALMTE. blik. r. Waarom hier de banden nauwer toegehaald, die eerlang verfcheurd moeten worden ? —«•> Daar ——• aan geenen kant des grafs rooft geen wreede fcheiding aan alle de voorige zalige uuren in eens hunnen wel. lust ! — — Uw pogingen zijn ijdel, Alcestes ! —— mijn voornemen Haat vast —— vast als de eeuwigheid ! —- Hoor waar ik kwijnen ga, en ach ! wees ook gij niet wreed — kant u niet door vergeeffche, door ijskoude redenee. Tingen tegen de eenige verkwikking, die mij nog overig is. - - Digt bij het Kerkhof, daar mijne julia iluimert , fiaat in een eenzaam dal een gothiesch gebouw , dat feden eenen geruimen tijd niet bewoond is. Een vervallen torentje verheft op het zelve zijn nederig weêrvaandeltje boven de omliggende heuvels. —— Van deeze hoogte kan ik het graf van julia en de dikke toppen van dat eigen dennenbosch zien, in wiens fchaduwe ik zo menigwerf aan haare zijde leven en zaligheid inademde. —— Vaale klimopftruiken hechten zich overal tegen de muuren, die bier en daar wit door het treurige groen heen 1'chijnen, en het dak is be-  DE KALMTE. 103 most. -. Door zwaare ijzeren traliën ziet men uit de venflers in eene brcede , diepe , graft, die het geheele gebouw omzoomt, en wier water onder het digtoverhangend loof van breede Castanjeboomen zich zwart vertoont. — Eene holle , laugzaamverflaauwende echo herhaalt driemaal het ploffen van ieder venfter , het kraken van elke deur, die men openftootin één woord , deeze geheele woning komt overeen met de wending van mijne ziel. ■■ Ik heb ze gekocht — en 't is hier dat ik in de afgezonderdite eenzaamheid mijne overige dagen in ftille rust en vergeten van 't Heelal door wil brengen. — Alles ftreelt bier mijne treurigheid! — In den vroegen morgenltond wandele ik naar het bosch , en daar ben ik uurcn bezig met mij al het heil levendig voor oogen te (tellen , dat mij eertijds in dit heiligdom te beurte viel. ——— Ieder plekje, daar julia gezeten heeft, befchouw ik met eenen wellustigen eerbied — nu eens verbeeldde ik mij het afdrukfel van haaren voet in den grond te zien, en geheel vertederd rolt een traan in deeze dierbaare opening — dan weder omhels ik dé bank van zooden , die haar in mijnen arm tot eene verkwikkelijke rustplaats verltrekte en on • G 4  ï04 D E KAl'MTE, gemerkt daalt mijne verbeelding in haar graf neder en fluimert aan haare zijde in. ■ *s Nachts , als 't lichte maan is, of mijn liefde gedarnte aan een zuiver uitfpanfel zijn' disfel begint te wenden , begeve ik mij naar 't Kerkhof. —- Op haar zerk gezeten, aanfchouwe ik beurteling den eeuwigen hemel boven mij, en ieder grasje dat om de tombe mijner ju lia groeit. ■ Laatst vond ik er een viooltje, dat in de deilte des middernachts lieffelijk waasfemde ■■ drie avonden achter een bezocht ik dit nederig bloempje en weende op zijne blaadjes. —- Helaas! gisteren vond Mc het verdord en met een verflensd deeltje naar de aarde hangen een bange zucht ontvloog mij — zo verwelkte mijne julia! zeide ik—> ik dond eenigen tijd roerloos mijn viooltje aantezien , en toen zeeg ik op het graf neder en weende overluid. —— — Mijn leger zal voortaan eene doodkist zijn «•—i—- de zwaar© Den , die de bank van zooden , daar ik eens zo zalig op was , overfchaduwde , heb ik afgehouwen , en van binnen uitgehold als de heuvels , die hier van rondsomme mijn gezicht beperken , de zon achter hunne toppen beginnen te verbergen en eene laatde flikken  DE KALMTE. ictf ring nog over de puntjes van 'c gras zweeft, daale ik ia deeze rustplaats neder »—.— mijne vermoeide oogeuledeu fluiten zich en bij mijne Ontwaking ben ik treurig —— dan herinnere ik mij hoe men mij eens in deezen zelfden boom bewegingloos neêr zal leggen, om niet weêrte ontwaken dan voor de eeuwigheid dan daar, waar ik mijne julia weder zal vinden. Ja! dit leven is een droom — een van bitterheid en vreugde gemengde afmattende droom ', — de dood fchenkt eindeFjk rust aan het ontroerde brein —- en de dag der opftanding verkwikkelijke ontwaking. — o Mijn Vriend ! misgun mij dit yermaak niet het eenigfle daar ik nog vatbaar voor ben ! — im. mers ook draagt gij een gevoelig hart in uwen boezem ——- ach ! waarom is dit geen voorrecht van ieder Geeftebjken ? ■ Gij weet hoe hoog ik die orde acht —;— een waardig Leeraar van den Godsdienst van jEsug chrïstus was ten allen tijde een der voortreffelijkfle wezens bij mij. — Voor eenige dagen werd ik er door een bezocht —— de on, gevoelige! hij poogde —* aan mij Alcestes! — te beweren , dat alle betrekking , elke vriend, fchapsband in den dood een einde mim — dat G 5  lo6 DE KALMTE. tedere Eehtgenooten, dierbaare Bloedverwan. ten, geliefde Vrienden , eikanderen in het ander leven niet herkennen zouden. Ik voelde mijne geheele wonde openfcheuren , medogenloos openfcheuren de hairen rezen mij van angst te berge. ——• ,, Om Gods wil, mijn Heer ! zeide ik, fpaar, fpaar mijn arm hart — verfchoon het van uwe bewijzen -— ach,! zo ik dwale, misgun mij deeze dwaling niet —-— met haar ontneemt gij mij alles" — Hij zweeg en kon lagchen — — ja, Aicestes! mijn hart zegt het mij ■ en de Rede en Godsdienst beide begunftigen zijn getuigenis — wij zullen ons herkennen «— van het eene einde des aardboderas tot aan het andere herkennen — met vreugd ons die weinige goede daaden herinneren , daar eene gunftige Voorzienigheid ons hier de gelegenheid toe deed aanlagchen , en die wij op haaren wenk verricht hebben. Daar toch zal de plaatfe des genets zijn* ■ Zij was op deeze beneden waereld niet. Liefde, Vriendfchap, Deugd , Kennis —alles wordt hier flechts gezaaid en zou er voor haar geen oogst aanbreken ? — zou dit gezegend zaad in deeze aarde verflikken ? —— met haat, nijd, misdrijf één lot hebben? ——-  DE KALMTE. 107 Neen ! alles wat in mij is fchreenwt hier tegen — mijn hart gruuwt op de enkele gedachte er van —— eens —— eens zullen wij gewis maaien —— eenen eeuwigen oogst maaien! — Verbeiden wij reikhalzende dat tijdftip, mijn Vriend! dan —■ dan vindt gij mij gezellig, vrolijk, fcheidingloos weder —— en ik mijne julia en u. — Vaarwel, Alcestes! — de traan , die hier dit blad beiproeid heeft, zegt u dat ik u lief hebbe ■ ja! gij zijt mij dierbaar — de Oordeelsdag zal er u van overtuigen — daar veinst men niet. • Voor \ laatst — vaarwel tot in de eeuwigheid! ——  AAN DE MAAN. o Ü^Caan! heilige, kuifche Vriendin van mijn hart, Bezielfter van mijnen edelften wellust! — Gij, die thans aan eenen zuiveren hemel, als Vorftinne des Nachts, in aandoenlijke ltatigheid voordtreedt! —— van deezen eenzaamen akker Gods , bij de ftüte des middernachts , in 't midden mijner verdorven Broederen , begroeten u mijne oogen , en mijn hart gevoelt uwen invloed. f Voor het oog der halve rustende waereld verborgen ■ eenzaam als in de valleie des doods —— ondervinde ik uwe tegenwoordigheid , o eeuwige! — mijn hart gloeit van liefde, maar beeft niet. —- Even gewis van uwen wenk afhangende, omringd van eene geheele woelende waereld, als op dit verlaten  AAN DE MAAN. 109 Kerkhof, drijft in beide omftandigheden mijne hoop, mijn geheel aanzijn op uwe goedheid. Zij was het, die mij mij zeiven , die mij het waar geluk deed kennen. Godlijk licht omfcheen mij , en bij zijne ftraalen ontdekte, ik den waaren, den eenigen weg om deeze za« jige haven te bereiken : ik zag dat deugdzaam te zijn , het eenig middel ware om gelukkig te zijn j en Gij zelf fchonkt mij de Liefde tot Leidsvrouw. Dat die laage , die verachtelijke ziel bloze, die de Liefde eene fchadelijke , eene onedele drift noemt! —— Een Mointer, met verflindende oogen en pestkolen op de kaaken , ontheiligde baaren naam en misleidde den Dwaas , maar nimmer kende hij de waare Liefde. Even zuiver als Gij zelf , Bron van alle Liefde ! zet deeze- verheven hartstocht den fterveling tot waare grootheid aan , en leert de ziel van potaarde gevoelen. ■ Niet vruchtloos ftortte Gij de aanminnige wederhelft van het menfchelijk geflacht, bij zulk eenen invloed op on. ze harten , zulk een fijn gevoel voor hetfchoone, voor het volmaakte in! • Niet vergeefse!) gaaft Gij haar de tedere Mensenlieven*!-  iio AAN DE MAAR held, het werkzaam Mededogen , de lieftalige Schaamte tot geduurige gezellinnen. —. 0 Liefde.' mijn hart erkent het en klopt van dankbaarheid , gij waart het, die mij het eerst de hand greept, die mij den eerften ftap in het fpoor der deugd deedt drukken —— gij vingt aan, en alle middelen werkten mede 1 — Gevoelverwekkende Maan ! hoe vaak hebt gij mij fints op dien weg verfterkt P — Ik zag u in de ftille eenzaamheid aan — gij herinnerde , gij vertegenwoordigde mij mijne aanminnige, mijne diepgevoelende julia. — Bos* fchen en bergen verhieven zich tusfchen ons — onafmeetbre zeeën hielden ons van een gefcheiden. Onze oogen Haarden in verfchillen- de waerelddeelen op u — onze gezichtirraalen ontmoetten eikanderen. — Hoe verfmolt dan mijne geheele Ziel in enkele aandoeningen —— hemelfche, goddelijke aandoeningen! —- Aan julia te denken, met wellust te denken, en de verhevenfte lesfen der deugd ongetrouw te zijn, is voor dezelfde ziel onmogelijk! — - Beminnelijke julia! gij hebt mij uwer waardig gemaakt — ik zag uw gelaat, en in  AAN DE MAAN. |ï| het zelve het volkomen beeld uwer ziel —— uwer ziel, die de beeldtenis derGodheidwas! Mijn hart gevoelde voor 't eerst de Liefde, en de eerde begeerte deezer heilige drift was deugdzaam te zijn ! — Een wenk, een onfchuldig lagchje uwer oogen overwon telkens duizend aanvechtingen — du floeg ons hart op dezelfde wijze — onze zielen waren eenflem- mig als de toonen der Hemellfngen éénè begeerte — ééne poging — één verfchiet 1 —. Nietige aarde ! onze liefde was te groot om door uwen kleenen kring omfchreven te worden — de Eeuwigheid was het perk, dat ze vervullen kon , en het oog der Godheid haare liefde ge* tuige! ' » Hoe vaak hebt gij , bekoorlijke Behéerfche* fesfe van mijn leven 1 mij den hobbeligen weg deezer waereld tot een paradijs gemaakt! boe veele bittere traanen uitgewonnen — hoe veel bange nooden gefpaard ! Uw oog fchiep een nieuw Heelal voor mij , en gij leerde mij genieten. Ieder beekje, dat zijn golfje langs mij heen ftuuwde — ieder roosje, dat op mijn pad ontlook — geen grasje zelfs was  ïia AAN DE MAAN. trui met u onverfchillig — aan uwe zijde werd mij alles zaligheid 1 —— - Waar zijn die avondfchemeringen ■ - ■ die halfyerlichte plekken van dat fombcr wellustig Boscbje, dat mij op een bed van zooden, door de Natuur eenvouwdig gefpreid , zo menigwerf in uwen arm zag nederliggen j en op uw gehat bij het heldere maanlicht Haren ! In die oogenblikken was mijn geheel aanzijn enkel aandacht —zuiver gevoel! • Ijlings verdwenen uwe trekken - ik zag —— geen juli a «— maar een Engel Gods! — het licht der maan werd voor mij de draaien eener tegenwoordige Godheid — al wat mij omringde werd mij heilig - de geheele natuur fcheeu de Troon van God te zijn ! — julia , gij deelde in mijne verrukking - wij aanbaden! - Tedere Maan ! bedriegt mij mijne verbeeli ding - of wordt gij bleeker op de herinnering mijner julia? — Mijn hart fchat uw mededogen, en mijne oogen plengen traanen.julia is niet meer! — niet meer onder uwen kring! - onze oogen ontmoeten eikanderen in  Aan de m a A N. üé eeuwigheid niet weêr op uwe oppervlakte I —' Zij is — waartoe ze gefchapen was — thans volkomen, geheel een Hemelling — eno! hoe na grensde de fterfelijke julia en de onsterfelijke Engelin aan een! Heilige julia ! verheerlijkte Vriendin! o zo gij van deezen ftillen Kerkhof, waar de Dood en deNachc onder verftrooide beenderen en holoogige hoofden Animeren ■ maar daar tefFens Engelen onder de fchaduwen rondzweven > zo gij van deeze fchatkist der Eeuwigheid mijne Itemme hoort — verheug u dan in de bewustheid, dat uw Vriend - die eenmaal u bemind jjeeft _— eenmaal uwer waardig was dat hij nog der deugd getrouw is, dat zijne vuurigfte begeerte is , haar altijd getrouw te zijn; Eerlang zal bij uwer waardig zijn u op nieuw genieten en ——— troostrijk denkbeeld! voorfmaak van Hemelvreugde ! > eeuwig genieten 1 o Maan ! — heden nog mag ik u aanfchou- wen heden nog lagcht mij uw onbewolkt gelaat van eenen ftillen Hemel aan ■■ morgen zal mijn oog mogelijk voor eeuwig voor u gefloten zijn ! — Aandoenlijk vooruitzicht! H  H4 AAN DE M A A N. Eerbiedwaardige Godvrucht ! Gij alleen kun£ dit verfchiet beminlijk maken — gij maakt het mij op dit oogenblik ! — Hoe ftil, hoe kalm is alles om mij heen! — de wind ruischt zachtkens van verren in de toppen der Pijnbcomen — en geen ander geluid hoor ik in de geheele natuur. ■ Dat deeze eenzaamheid aaklig zij voor het wroegend gevvisfe ! —— Zij is bekoorlijk voor het zuiver , voor het godvruchtig gemoed , dat ftiller , dat kalmer is dan de beweginglooze natuur. Verkwikkelijk Graf! — Zo , nog geruster moet uw woning zijn voor den deugdzaamen Mensch, — Hoe verfrisfend is het leger , dat gij zijne vermoeide leden , na zulk eene hette , na zo veel ar- beids en flrijds aanbiedt! Verkwikkelij- ker , duizendmaal verkwikkelijker , dan een teug bronwater en het zachtfte dons, gefpreid ®nder de koele takken van Eiken , die -eeuwen over hunne hoofden hebben zien vlieden, voor den aêmechtigen arbeider aan het einde van eenen brandenden zomerfchen dag ! . Ja ! ik gevoel het —— ik gevoel dat ik fterflijk ben — «lies, wat mij hier omringt , roept het mij rustloos toe. —— Betoverende Wae-  AAN DÈ MAAN. iiy re'id! hoe nietig wordt uic dit gezichtpunt al uw rijkdom , al uw wellust , al uwe eere ? zult kunt gij mijne afgedreden ziel met alle uwe heerlijkheid een oogenblik vertroosten, als ik, op mijn jongde leger uitgedrekt, Van 't klamme doodzweet omgeven, den meeden troost nodig hebbe ? •— Vijandinne mij-, ner onfchuld! ook gij ftaat dan van verre, even weinig vermogend als willig om — zelfs uwe getrouwde daven te helpen. Gij, reine, ongeveinsde Deugd ! gij alleen Haat uwe lievelingen bij, als hun alles begeeft—* en zoude .ik in deeze korte zandwoedijn voor. ü niet wandelen, mij zeiven niet zuiver en on* befmet bewaren , tot dat ik den Tempel vari God nadere , daar niets, dat onrein is, in zal gaan? —• De tijd vliegt midlerwijl heen —— dé oogenblikken naderen ■ die oogenblik» ken , onbevlekte julia ! daar wij ons , onder eene afnemende Maan , op elkanders harÊ rüstende , vol aandoening , maar vrolijk als Engelen, zo menigwerf over onderhielden! — Nog maar weinige treden in deeze valleie der ellende, c» ik heb niets meer te verliezen! —. H 4  U6 AAN DE MAAN. Hieraan uwe zijde, mijne julia! zalmijiï uitgeteerd bgchaam vreedzaam fluimeren , terwijl mijne ziel bij de bleeke ftraalen der maan om mijn ftof heen zal zweven. —— —— Zo dan ooit een gevoelig hart onze tombe nadere — dat hij ze met nederige bloemen en klimopbladen beftrooie, en met traanen bevochtige! —Ieder traan zal mijne grafrust ftrelen. —— Medelijdende , aandoenlijke Maan ! Vnere. dinne der treurigen! beloon hem zijn offer —dat hij , u aanfchouwende , zich herinnere , hoe menigwerf ik u aanfchouwd hebbe , en ar dien wellust in eens geniete , dien ik duizendmaaien uit uw gelaat genoot! ■ En wanneer de tijd daar is , dat ook zijn oog zich voor eeuwig voor uwen zachten luider fluiten zal, lonk dan vaak zijne ftille rustplaats aan,, dat op zijn beurt er zich eene aandoenlijke ziel ter befpiegeling op nederzette, hem zijnen dienst vergelde, en op dezelve wene !  MENGELWERK.   Cireloof mij, in de klagendfietoonenvan een Adagio is dikwijls meer en dieper gevoelde wellust gelegen, dan in de vuurigfte Allegro. ENGEL. er-<1 kxij, o mijne Landgenooten! die dit niet flechts gelooft , maar gevoelt, eenige be~ voegde Rechters mijner julia! — merkt H4  de volgende [lukjes \ voor een gedeelte in vroeger jaaren opgefteld, en nu bij gelegenheid van het voorgaande werkje uitgegeven, als proeven van mij aan in een vak , daar ik tA hier toe weinig in gedaan heb, en beflist of ik er verder iets in te doen hebbe —■ zo ja, dan zij een traan uw antwoord en ik zal ijverig voortvaar en i ■ ■  T H E M I R E, j^ICet een gevoelig hart en eenen gezelligen geest door de Natuur befchonken, beminde ik mijne mededervelingen als mij zeiven. -. Nooit zag ik een mensch of ik meende dezichtbaare beeldtenisfe der Godheid te zien, en eene innige vreugd droomde door alle mijne ade^ ren. —*• Helaas ! ik bedroog mij .. mijn vooroordeel is verdwenen —— na duizendmaalen de fpeelpop van het verachtelij.'vde zelf belang 3 en van de bateiijkde boosheid geweest te zijn, woon Ik thans eenzaam op het veld, en nooit zie ik een mensch of ik verbeelde mij een' wreeden Tijger te zien, De landhoeve , die ik voor mij verkoren heb, ligt geheel afgefcheiden van alle woningen, digt aan den oever der zee. —— Vaal;  1S2 T H E M I R E. zit ik aan het ftrand en ftare de golven na , die zich eindelijk voor mijn oog verliezen. ■ Verloren in mij zeiven en in de oneindigheid, daar mij de onafzienbaare oceaan de beeldtenis van vertoont, vleie ik mij met het heil eener toekomftige waereld , waarin beter menfchen wonen, en de oprechtheid en goede trouw geen bloote naamen zijn zullen. Op eenen ftillen zomerfchcn avondftond had ik mijne gewoone rustplaats bereikt. Na de verfchillende rampen van mijn leven herdacht , en mijne treurige eenzaamheid befchreid te hebben , las ik de volgende gebeurtenis, die onlangs binnen den omtrek van eenige weinige vuren van mijne woning was voorgevallen. hemire had naauwlfjks den geringen ouderdom van vier jaaren bereikt, toen zij haaren Vader verloor. Haare Moeder door deezen dood van een' beminlijken Echtgenoot 'en een ruim beflaan beroofd , onttrok zich aan 't gewoel eener waereld , die voor haar eene woeflenij was geworden. Een armoedig landgoed, zo kleen als haare wenfehen, nam haar in zy*-,  T H E M I R E. 123 ïien ftillen fchoot. Hier, enkel bezig met het hart van de jonge Themire voor de deugd te vormen, vlogen haare gelijkvormige dagen in rust en kalmte heen. Themire beloonde de tederheid haarer edel?drtige Moeder met de gelukkigfte vooruitzichten. Het roosje , dat op haare koontjes begon te ontluiken, ademdeonfchuld en aanminnige fchaamte. Op haare lip. pen bloosde het tederfte gevoel en de aandrift der deugd loeg reeds uit haare jeugdige oogen. Hoe gelukkig rekende zich Elvire, toen zij in haare Dochter , nu zeventien jaaren oud , de fchoonfte ziel met het bekoorlijkfte ligchaam vereenigd zag ! Welk een heil voorfpelde zich haare liefde niet voor een troetelkind , dat het beste lot verdiende! Niet ver van haare landhoeve woonde een vermogend Edelman , aan wien Elvire kennis kreeg, door een pleirgeding," waar ze beide in geraakt waren , tegen eenen nabuurigen gierig, aart , die ter hunner merkelijke fchade zijne goederen poogde te verbeteren. Deeze had een' eenigen Zoon, wiens gelaat het voortref., felijkfte hart fcheen aanteduiden. Gewoonlijk kwam hij Elvire, uit naam van zijnen Vader,  ia4 THEMIRE. fpreken. Door duizend kleene dienften en het geduurig kunfteloos ten toon fpreiden van de uitnemendfte gevoelens, had hij zich de achting en het vertrouwen der Moeder en Dochter ten eenenmaal verworven, —— ' Hij was, in den volften zin, de eenige Vriend van het huisgezin. —— Alcestes had hier door gelegenheid om de jonge Themire geduurig alleen te onderhouden , en zijn oog verzuimde niet haar de liefde te leren kennen. ■ Themire had een gevoelig hart, en, zonder dat zij nog wist wat het was te beminnen , gevoelde zij reeds nooit meer tevredenheid dan in het bijzijn V3n Alcestes. Hij won haare geheele ziel door zijne deugd. Vaak plengde Themire een' godsdienftigen traan in het eenzaame. -- Al« cestes vermengde er de zijnen mede en knielde aan haare zijde. Na zeker van den indruk te zijn, dien hij op haar hart gemaakt had , out. dekt hij haar eindelijk zijne liefde. ™——. Kon Themire veinzen ? — zij vertoont hem haare geheele wederliefde en die aantrekkelijke bedwelming , die een hart verraadt, dat voor 't eerst zuiver bemint. Altijd op het geluk haarer Moeder bedacht , wil ze zich, in haare eerfte vervoering , met haaren minnaar voor de yoe*  THEMIRE. 125 ten van Elvire werpen, en dezelve eenen dierbaartn Zoon aanbieden. Alcestes verhindert haar voornemen „ Aeh, mijne Themi- re! welk een onberaden ftap zou dit zijn? < Gij kent mijnen Vader niet! de verblinde! het goud alleen, of eene rij van beroemde Voorouders , is het eenigfle , dat bij hem achting verdient. Hij bemint mij eek ter en ik ben zeker dat ik hem in eenen gunfligen luim tot mijn geluk bewegen zal^ Hoe veel aangenaaraer moet dan de ontdekking van onze liefde aan uwe Moeder zijn, als geen vrees haar eenige benaauwende voortiitz;chteiï meer malen zal? Verbeiden wij dat oo¬ genblik , mijne Dkrbaare! het zal fpoedig aan. breken," Themire treedt in dit beflek , en verwacht reikhalzende den dag waarop zij door zulk een heuglijk nieuws het genoegen van haare Moeder zal kunnen vermeerderen. Alcestes bezoekt inmiddels dagelijks het huis van Elvire, en nooit verliet hij haar of zij overlaadde hem met zegeningen. Vaak bad hij het vermaak van Themire in een nabijgelegen bosch alleen te ontmoeten , en ieder oogenblik vermeerder-  126 T H È M I R Ë. de haare liefde voor hem. _ Een half jaar was in deeze omftandigheden verlopen , toert Alcestes, na de afwezendheid van eene geheele week , aan Themire den volgenden brief deed overhandigen: 3, o Mijne dierbaareEcht- genoote! Hoe klopt mijn hart, nu ik u voor 't eerst onverhinderd deezen tederen naam geven kan! Ja, mijne Themire! mijrt Vader fremt alles toe morgen kome ik uit zijnen naam de toeftemming uwer Moeder vra. gen. Verraad ons genoegen niet, mijne Beste! dat ik met u in het vermaak der verrasfing deele ! —— Voor het laatst ver* wachte ik mijne Themire deezen avond op de plaats onzer gewoone bijeenkomst ——. morgen o morgen ! kan ik haar voor het oog van de geheele waereld mijne Gade noemen!" —— Themire was op het lezen deezer tijding enkel vreugd. Met moeite verbergt ze haare büjdfchap voor Elvire, Naauwlijks isdenacht daar of zij vliegt naar het bosch. In een nachtgewaad, dat haare ziel in zuiverheid evenaarde, treedt ze , met die geruste zekerheid, die de onfchuld geeft , deszelfs fchaduw in.  THEMIRE. ia? De maan fcheen aan eenen wolkenloozen hemei. Alcestes was haar reeds voorgekomen. Hij leidt haar naar een kleen heuveltje, dat door het hooge geboomte donker was. Zij zetten zich naast eikanderen tegen den afhellenden grond. » Themire fchudt haare geheele ziel in zijnen fchoot uit. . Zij vertoont hem haar gantfche hart, dat enkel tederheid was , en alleen voor hem floeg, ■ ' Alcestes betuigt haar de zuiverheid en hevigheid zijner liefde. Morgen , mijne Themire ! morgen zal ik dan eindelijk het lieffte , het beminlijküe Meisje , als mijne Gade aan dit hart mogen drukken.'... o mijne Dier. baare 1 hoe onuitfpreeklijk gelukkig zult gij uwen minnaar maken ! Hoe zal onze geheele levensloop over roozen gaan ! Welke rampen zullen voor mij , in de armen mijner Themire, rampen blijven? Ach mijne Eenigfte! hoe lang fchijnt mij dat morgen nog!" - Hij zucht. — Themire was geheel tederheid — haare hand beefde van genoegen in de brandende hand van Alcestes. . Een zucht was al haar ant¬ woord. —— Themire dacht geen kwaad —. zou zij kwaad gevreesd hebben ? — Alcestes vat haar in zijne armen — hunne lippen klui-  323 T .H E M I K E. fleren zich aan eikanderen —i aêmechtig vari liefde en genoegen zijgen ze aan den voet de? heuvels op het gras neder. ,, Mijne Echtgenoote ! mijne Themire !" flamelt de gloeiende Jongeling .' ———- Door het vooruitzicht van oen volgenden dag gellreeld , verbeeldt Themire zich , reeds den besten, den tederbartigften Echtgenoot aan haar hart te drukken. —• Voor een oogenblik vergeet ze haare deugd, nceder , haar zelve. — ' ' ■ De gei Alcestes herkomt van zijne bedwelming en zegent zijnen dag. «»-' ■ Themire rijst ontroerd op en weent. — Thans fton- den zij op eene plek, die door de maan verlicht was. ——- Themire bloost en poogt haar hoofd in den boezem van haaren minnaar te verbergen. »■ Zij begeven zich uit het woud. —- Alcestes drukt met eenen laatflen kusch het zegel zijner trouw op haare beftor ven lippen , en verlaat haar aan 't huis haarer moeder. —— Voor 't eerst treedt Themire al bevende op den drempel van haare woning. — Alles was in diepe rust, behaiven het hart van 't vernederd meisje — de wroeging had doerens gezaaid , waar tot hier toe de onfehuhi flechts foozen fehiep. —— Vruchtloos poogt-  T H E M I R E. -1*9 zij haare ontroering door de herinnering aa« den volgenden dag te verdrijven. Het genoegen van een zagtademend geweten , dat dierbaarfte genoegen op aarde , was haar voor altijd ontvlucht. Vergeefsch wacht ze van den flaap de vergetelheid haarer angften —-— ook deeze weigert op haare betraande oogleden ne- derteftrijken; i-f Zij verlaat haar leger , zonder door de kleenfte fluimering verkwikt te zijn , zonder eene enkele onbelemmerde adem. haling genoten te hebben. Nu moest zij , naar gewoonte , haare moeder omhel» zen. • 't Geen hier toe haar wellust was $ verftrekt haar nu tot eene pijniging. Elke liefdevonk , die de tedere Elvire uit de oogen draalde, werd een beul voor de gevoelige Themire. •—m» VruehtlooS poogt zij haare folteringen voor de beste moeder te verber. gen _ dan, het vóorwendzel van eenen flaaploozen nacht omkleedt de waare oorzaak haarer kwaal. Nu telt ze de oogenblikken; die er Verlopen moeten, eer het bepaalde en' ranggewenschte uur, waarin Alcestes, volgens affpraak , haare moeder zal komen fpreken , daar is.1 — Dit traage uur verfchijnt eindeJijk.. Alcestes laat zig aanmelden, er* I  130 THEMIRE. dewijl een bezoek van hem niets ongewoons was , ontvangt hem Elvire in het vertrek daar zij zaten. Met moeite verbergt Themire haare verlegenheid beurteling blozende en bleek , weigert haar mond een enkel woord voorttebrengen. Na eenige algemeene gefprekken , verzoekt Alcestes Elvire over eene zaak van gewig't alleen te mogen onderhouden. — Elvire rijst op en treedt het vertrek uit. —— Alcestes volgt haar, maar reikt in het voorbijgaan heimelijk een' brief aan Themire over. JNaauwlijks vertrouwt ze op haare eenzaamheid, of ze ontzegelt met eene fiddering door al haar leden het fchrift van haaren minnaar. Een menfchelijk hart had er den volgenden inhoud van kunnen ontwerpen —— eene menfchelijke hand ha 1 hem kunnen voortbrengen ! • „ Themire! ik misleidde u - uwe fchoónheid heeft mij betoverd , en zie daar alles wat ik tot mijne verantwoording durf inbrengen. — Mijne omftandigheden beletten mij voor altijd uw Echtgenoot te worden. -— Mijn vader heeft reeds lang over mijne hand beflist , en gij weet , hij duldt geen tegenfpreken — kon ik met mijn hart alleen raadplegen , het koos Themire boven alle vrouwen van den aardbo-  T II E M I R È. iji demi « Deeze inwendige genegenheid, die ik altijd voor n bewaren zal, zou eene' zwakheid van mij tot een misdrijf maken , zo ïk ü een oogenblik langer ln eene bedriegêlijke verwachting liet. -— Word niet mistrooftïg^ Themire ! Geloof mij , gij zijt het ecnigfle Meisje niet dat een zwak oogenblik gehad! heeft. —— Verban uwe bijgelovigheid. De mijne heeft uitgediend — ik heb er mijn wit inede bereikt. — Volg mijn voorbeeld; —— een vooroordeel te minder, Themire ! en gij zult gelukkiger zijn. — Welke voor 't ove=' rige de gevolgen van onze jongfle bijeenkomst' Ook mogen zijn — gij kunt altijd over mijne béu'rs beflisfen. — Vaarwel, bekoorlijker Themire f draag uw lot met geduld , en Ver-, geet Alcestes." Het rampzalig Meisje heeft even zo veel kracht, dat zij "den briefin haaren boezem ver-"1 bergen kan. —— Zij zijgt gevoelloos neder,en wenscht nooit weêr opte(taart. Elvire vindt haar bleek als de dood, en ijskoud op de vloer Bitgeflrekt. Zij twijffelt aan haar le¬ ven. ■ " '-■ Gillende van weedom vliegt ze' op haar , en drukt, vervoerd door alle de te- i *  ï3a THEMIRE. derheid eener moeder. haare gefloten lippen. ■* Na lange en herhaalde pogingen opent Themire haare oogen zij ziet de vreugd op het angftig gelaat haarer moeder verrijzen — gevoelt haare liefde — en ijst! — Nu was het genoegen voor altijd uit de ftille woning van Elvire geweken. Deeze zag haar eenigfte kind , eene dochter daar haare liefde zich zo veel heils van voorfpeld had , door eenen heimelijken kommer verteren. Vruchtloos poogt zij den oorfprcng van haar verdriet natefporen. ■ • Themire ontwijkt haar , en zoekt hardnekkig de treurigfte eenzaamheid. — Somtijds Haart ze lang op haare moeder met oogen in traanen verzonken - werpt zich driftig aan haare borst en weent eenen geheelen traanenvloed, . In zulk een aanhoudend Knagend verdriet waren er eenige traage maanden verlopen, toen Themire op eenen vroegen morgen , door nieuwe augflen voortgedreven , zich , zonder doelwit, zonder uitzicht, naar een kleen boschje begaf, dat tot haar landgoed behoorde , en menigwerf getuige van haare fmart en traanen geweest was. Deszelfs treurige woestheid flreelt voor een oogenblik haare zie!. —  THEMIRE. 133 2Fj herdenkt op nieuw haar lot. — Verwonnen door droefheid, zet ze zich zwaarmoedig op eenen dorren tronk neder —— haare vermagerde hand onderlieund haar vermoeid en op de borst nederhangend hoofd na het lozen van tallooze zuchten vangt ze met de ftem der treurigheid aan te fpreken —— en dit was de eerde maal dat ze met woorden had kunnen klagen. —*» <*-, Donker, ondoorgrondlijk noodlot! tot kwelling flechts te leven 1 Ach welk een leven ! Hoe lang is het reeds dat de vreugd geen lagch meer over mijn gelaat dreef * dat de fchepping mij eene wildernis , de dag middernacht , de fluimerlooze traanennacht tot een jaar werdl Waar zijt gij heen geweken vergenoegde , dierbaare dagen der vrije kindsheid, die lieflijker voor mij bloeide, dan een jeugdige lentemorgen. —— Gij zoete blijdfchap mijner dille jeugd ! — Gij eenzaame verrukkingen! toen mij , door menfchen niet geftoord, de Engelen flechts hfm , die mij fchiep, voor mijn aanwezen hoorden danken — waar zijt gij heenen ? — Ach, ach! gij zijt verdwenen — voor eeuwig heenl —I3  ?3f THEMIRE. Hoe vroeg verdweent gij yoor Themire! ——hoe fchielijk , hoe fchielijk ï roofde traanen, volle kommer aan die kalme Honden hunnen jeugdigen glans? o God! —hoe diep is Themire gevallen » —— Een rampzalig oogenblik fehiep een Heelal van ellende voor mij! — Ach ik drang mijn lot geduldig. — Themire heeft misdadig kunnen zijn maar mjjne moeder! mijne dierbaare , onfchuldige moeder.... helaas ! waarom deelt ze in mijne ftraf ? — Ach! indien zij zo rampzalig moest worden —- verwachtte zij haar onheil uit de handen van Themire?— . Duldlooze, ondraaglijke gedachte!.... o mijn God! troost, ir tst eene onfcnuldige , wier leven ik verpest hebbe, Waarom bezwijke ik niet onder deeze foltering? waarom verdelgt gij de gedachtenis der ongelukkige Themire niet van dec airdbodem ? .. mijne moeder! — o kond • ij vergeten dat uwe Themire ooit geleefd had! \.. Zij zwijgt, gevoelloos door overmaat van fmart. ■■ Hevige en ongewoone pijnen fr.l.ken haar tr't haare wezenloosheid. Zij yindt door dit nieuwe gevoel yoor 't eerst ver-  THEMIRE. 13* ligting voor haare folterende wroeging , die ondraaglijker dan de hevigde ligchaamspijnen is. - Hemel! hoe ontroerde de onnozele Themire, toen ze een fchreiend wichtje aan haare voeten vond l — Welk een nieuw, verfchiet van rampen opende zich voor haar fidderend oog! - — zie daar de laatde moordpriem in het hart van haare moeder gedrukt, die nu naar niets meer behoeft te gisfen ! Beurtling bedreden door liefde en fchaamte — wanhopende en ten prooi aan de verflindendfte 'hartstochten , beurt ze haaren zoon op en drukt hem, geheel tederheid , aan haar bonzend hart. — Haare krachten begeven haar — tritgeput van levensgeeften valt ze bewegingloos op den grond neder en verplet haar kind. — Hoe gelukkig ware Themire geweest zo zij haare oogen voor het lieht niet weder ontfloten naa" 1 .—1 . dan , het fcheen het lot van die rampzalige te zijn , om geduurig voor nieuwe onheilen te moeten ontwaken. ——- Na eene langdurige bezwijming ontfluit ze haare versnoeide oogleden , en het eerde , dat ze ziet, is eene geheele fchaar van aanfchouwers , die baar omringt. Reeds gevoelt ze niets meer. —— Belangloos daart ze op de menigI 4  fff THEMIRE;. (te. -rr-> Zonder wederfland te bieden neemt men haar op, en eene akelige gevangenis wordt, ijlings het treurig verblijf van Themire. -—rr Vruchtloos ondervragen haar de Rechters —• Tbemi e boort niet meer, en de fmart heeft reeds yoor eeuwig haaren mond gefloten. -——r Op een verachtljjk fchayot voleindigt de Jaage hand eens beuls een leven , dat eene feil zo vruchtbaar in ellende gemaakt had. — — De natuur had zich over Elvire ontfermd — zij zag het ijsfelijk einde haarer dochter niet -r twee dagen voor de uitvoering van het onrechtvaardigfie vonnis floot deeze diepgewonde moeder haare oogen voor al het zienlijke , zonder dat zij yoor haaren dood den troost ger noten had van omtrent iets van haare dochter verlicht te worden. Zo flicrven twee ellendelingen, waarvan de eeiile door haaren geheelen levensloop eeq yoorbeeld van deugd en zachtmoedigheid geweest was , en waarvan de laatfte met minder pnfchuld en een gevoelloozer hart voor haaren val bewaard ware gebleven = zo ftierven ze ~ ferwiji Alcestes aan eene rijke vrouw gehuuwd,.  THEMIRE, 137 zijne dagen in weelde en aanzien doorbragt —? nooit ontrust door de herinnering aan het offer zijner fnoodheid, 3HL*evig geroerd door het lezen deezer Ge* fchiedenisfe, beweende ik de boosheid mijner natuurgenooten. — Eene akelige droefgeeftigheid maakte zich meefter van mijne geheele ziel, en eindelijk geraakte ik door vermoeid, heid van geest, onder het gedachtloos naöogen der wentelende baaren, in flaap. — Nu verbeeldde, ik mij een' troon van wolken in de ongemeten ruimte te zien. — Een onuitfpreeklijk Wezen , van wiens gelaat majefteit en Godheid ftroomde, naderde denzelven. —— Tallooze Engelen verzelden hem , en de fpheeren dreve^ als ftof voor zijne voeten. — Hij zet zich op den zetel. Onder onoverzien- baare fchaaren, uit de vier winden voor hem verzameld , herkent mijn oog Themire. Nog zag ik de vorens op haar verbleekt gelaat ftaan, die er lange treurigheid eens in gedrukt had. —• De Rechter fpreekt tot haar: Themire! ik fchonk u jeugd, fchoonheid, en een hart vatbaar voor de deugd — welk een gebruik hebt;  138 THEMIRE. gij van mijne gaven gemaakt ? — — Met eene item, gelijk aan 't geluid der kermende tortel, antwoordde Themire: Rechter der waereld I uwe gaven zijn aan eene ondankbaare hefteed —— veroordeel mij ellendige ! ik billijke uw vonnis. Maar, oGij! die barmhartiger zijt dan mijne natuurgenooten , Alwetende ! gij kent de verzoeking daar ik in bezweek. —— Mijne eerfte afwijking heeft wanhoop , moord, en afgrijzinge gebaard. Rechter der waereld f gij kent de oprechtheid mijner belijdenis. —- Themire is gevallen — maar Themire is door den fchijn der deugd misleid ——. haar verleider ach.' deeze verleider , voor wien mijn hart nog vergeving bidt —- is Alcestes is deeze jongeling, die thans naast mij voor uwen troon ftaat! — Alcestes verbleekte en met een fiddrend oog ziet hij op de door ellende uitgeteerde Themi» re i ■ een onoverzienlijk verfchiet van gruwelen opent zich voor hem. — Wat hij hier fpel achtte, bemerkt hij dat nu geen eeuwig. heid herfiellen kan. Themire weent —* weent de eigen traanen van boetvaardigheid die voor haaren dood reeds begonnen te firoo» mgn. — De Engel der barmhartigheid wischt  THEMIRE. 139 haare traanen af — de vreedzaame lagch dei onfchuld vervangt ze voor de eeuwigheid. — Alcestes blijft fidderen. — Zijn angst wordt wanhoop — zijn zweet bloed. De grondlooze afgrond onfluit met een krakend dreunen zij-; nen metaalen mond ■ « reeds hoorde ik de donders van onder den troon des Rechters ratelen — toen ik — gillend ontwaakte J  A L P I N. (_ Uit een oud handfcbrift.') jUficht van den fTantïgen Nacht! hoe treurig verrijst gij in het Ooften! Hoor! de ftormen gieren nog van verre —— brullende baaren «-ukken met verwoefting .aan « de donkere wolken , mer aaklig witte randen omzoomd, vliegen door de ruifchende lucht. Het gevogelte is op de ftemme des ftorms geweken — de Nachtuil heeft zijne vervallen woning bewaard — vervaarlijk huilt hij uit gindfche daverende rots en zijn gefchrei is overliet veld. Bij tusfchenpoozen vertoont gij , o Maan ! uw gelaat, bleek als de dood , door gebroken wolken. ■ Meuwe wolken verheffen het grijze hoofd boven de fchemerende kimme—— pwe ongeil adige ftraalen vliegen nog over de  A L P I J«* neergebogen grasfcbeute maar iangzaam daalt de donkerheid des grafs om mij heen, eri de geeften der dooden verrijzen voor mijne 00gen. Als dwaallichten is hunne fhkke, rende gedaante op den heuvel der winden. — Daalt neder in uwe ftïlie woningen , gij zielerc der liefelijktte Zangers ï tot dat de dageraad in uwe duifternis aanbreke , en uwe ftemme van over de zee weder gehoord worde T als die der koelu'es, die tusfehen het mos der klippen fluiten, Zakt zachtkens op uwe laage peuluw van ftof , gij Geeften der verftorven MaagdenJ tot dat de roos weder op uwe kaakew ontluike, en de avondwindjes, die van de rots fluiten4 met uwe golvende lokken fpelen. Waarom zoudt gij mij aan de jaaren , die verlopen zijn» herinneren, aan de dagen onzer bijeenkomfte op Lora ? Toen mijne kracht was als die van een vliegend vuur ; toen de büjdfcbnp in mijn hart vernachtte. Salgar ! ik zie u in uwe fterkte ; maar mijn vermogen is bezweken. —. Gij zijt lieflijk als voorheen en , graauwhairige UUin ! maar mijne ftemme is fchor geworden ;< zij verdwijnt als die van den zoonederrotfe (_*) (♦) Echo*  *4* A L * I & over de breedte der zee. —— Eenzaam be» ik overgebleven, verlaten van mijne vrienden j en geen Bard vertroost mij met zijn ftrelend lied. S a t c A r. Treurig treedt gij over de heide - mistroo*fiig bewaakt gij den berg, daar de wind op flaat. De Herfstftorm trekt voor u heenen : hij voert uwe klachten mede. * De Lente vindt u nrg kermende op den heuvel, en uw geween verdooft haaren zachtihiifterenden adem. —— Waarom is uwe büjdfchap geweken , o Alpin ! waarom is uw roem als die derDooden? De droefheid heeft uwe lokken wit gemaakt ;■ uwe fremme is afgefleteB' door het kermen. —• a l p ï ar. Mijn roem rust in het gfaf —— de nasuwe woning beflult mijne vreugde. Het gehuil des Winters vermeerdert mijne rouwe niet de I ente verkwikt mij niet met haaren daauw. Hoor mijnen ramp, o Salgar! niet gering isds  A L F I Nk ï43 oorzaak mijner traanen. Keert, te rug , gij donkerverwige jaaren! die verloren zijt; voert het geheugen mede , dat gij mij ontroofde. — Salgar l uwe oogen hebben Minona gezien, de meestbegunftigde maagd van Nosfa (*). — Ik beminde haar in mijne jeugd ; gij hebt eertijds mijn lied van haar in het woud gehoord. — Haar oog was tederer dan de Maan in den Zoroernacht op haare wang bloosde mijn geluk onder de roozen. Haar hart was zuiver als de jagtfneeuw; haare borst kalm als het Meir , na den geweken ftorni. Als het Uchtendrood aan de lucht klom , traden wij uit onze hutten , en de fchaduwen des wouds hoorden onze tedere gefprekken. Eens was de Morgenftond liefelijk als het gelaat van Minona , als de Roos , na eenen daauwrijken nacht. De loeiende normen waren afgedreven op de vluchtende baaren der Zee ; de ftortregens in hunne donkerbruine fchatkameren wedergekeerd. Als een Held na de zege trad de Zon uit de kjmme en haar ge- ffl) Godin der Bevalligheid.  144 A L P ï N. ftadige glans was over de toppen der Bergerié Mijn hart was vreedzaam als de bogtige beek in de valleie; mijne oogen helderer dan de ftar van den vallenden nacht. Vrolijk was mijn gang aan de zijde mijner Minona over het veld , zoet mijne verwachting in het bruine woud , daar wij heenen traden. —— Op den weg tokkelde ik de harpe. —- Mijne gloeien, de hand floeg het gezang der verwoefting niet, niet de bloedige toonen van Fingal. De Min trilde uit mijne fhaaren en de zachtblozende > Minona verzelde mij met haare ftemme. Ons Lied klonk in de ledige tente des Jagers, en hij hoorde het van verre in het midden zijner hijgende honden afrollen langs de helling der heuvelen. Ijlings fchuurden uit hét Westen wolken aan — op vaale vlerken keerden de ftormen te rug. De Zon Verborg haar lieflijk hoofd in een wolk ■ de fpringvloed gierde over de rots — de winden over de donkere heide. Van de afgelegen heuvelen rolde de donder voort. — Vervaarlijk ratelde zijne ftemme door de wolken_—— aaklig vloog het ongeftadige weêrlicht over de groene heuvels en zijne flikkering was  A LP IN. ns ©ver het uitgebreide veld. — Grimmig rukte de zee aan ; haare golven klommen klaterende tegen de rots op. —• Als de blikfem de donkerheid verzwolg , zagen wij in de diepte de witte zeilen door de fchuimende baaren opgeheven < het blaauwende licht week en de daverende donder rommelde door de donkerheid des middernachts met verdubbeld geweld.* Van verre over de heide was het gedrüiscft. der wederkerende Jagers en het huilend geba£ der bevreesde honden. ■ De dood daalde op een' blikfemftraal neder; zijn geweld was tegen de fchoonfte der Maagden. Aan mijne zijde viel Minona, in het fteenachtige dal fneefde mijne Beminde. <- Mijue hoop vloog met den wind weg , mijne büjdfchap met de brullende haaren. Eenzaam ftond ik op het aardrijk , verlaten op den heuvel der ftormen. Ik had geen' Vriend om mij te vertrooften —»' geen maagd om mij te ftrelen —— geen hart om weêr te beminnen. Mijne oogen konden geen traan plengen — mijne borst was als het verfchroeide veld na eenen korten ftortregen. n ■■ Treurig verzamelde ik vier glinfterende tteenen en hunne bemoste hoofden tekenden onder een Den , rood van den ftorm, K  ï\6 A L P I N. de enge woning van de geiiefdfte der Maag. den. s A i. G A E. Mijne traanen zijn over de Doode ; mijne rouwe over de bewoneresfe dis grafs, Groot is uw ramp , o Alpin ; onherdelbaar het verlies uwer Beminde. Gij hebt geen Liefde meer om op haare borst te rusten, geen maagd meer op de feede van Selma. Uwe oogen zullen, rood blijven van traanen ; ongeneeslijk is de wond van uw hart. -—- Maar de ftorni rukt op nieuw aan. — Mijn geest drijft op hem naar de dille woning van Cohna. Onze graven zijn gefcheiden. — Zij fluimert boog op de heide. Met de donkerheid zvveve ik over de heuvelen, naar mijne Colm.a , en do nacht vindt onze geeden aandoenlijk dooréóii waren. ALPIN. Ik ben alleen , o Minona ! eenzaam op de rots van den heuvel. Verrijs, o Geest  A L P I N. 147 van mijne Beminde ! verrijs op deeze zwijgende hoogte. — — •■ Schoonfte der Dochteren ! mijne Lieffte! —> Gij toeft nog — Ach! waarom foltert gij uwen Alpin! ■ Kent gij zijn geroep niet meer? —— Minona! mijne Minona! MINONA. Hoe is de ftemme van mijn Lief over het veld —— de welluidende ftemme mijns Beminden over het fpichtige gras der graven? —— In de diepte mijner donkere woning hoorde ik haar —— in de beweginglooze ftilte d^r Doo* den. De Nacht zweeft over de bergen —— de ftroom brult op de woede des ftorms — mijn Geest verrijst uit de aarde —- hij verheft zich als eene waterachtige Mistcolom op de fchemerende zee. — Op den wind drijft hij hee« nen — op de vleugelen des ftorms ijlt hij u tegen.  14» A L P I N. A L P I N. Ik zie u, o mijne Vriendinne! als een fchichtige (fraai van de Maan op den top van den belheeuwden heuvel. Ik hoorde van verre uwe ftemme op den wind —— uw geluid half verzwolgen in de ftormen der rotfe. De vrees trilde in mijne leden niet — geen vervaardheid verbleekte mijn gelaat. Ik fprak: zwijgt, gij winden ! gij ftormen des bergs ftaakt uw gehuil —- daalt op het bruine mos tusfchen de Hippen of verbergt ü in de breede toppen des W0U(3S, , Lieflijk is uw loeien j zoet uw gedruisch door de gebroken wolken; maar zoeter is de ftemme mijner Beminde. ——— Zij is als het hijgende avondkoeltje op het veld; als het gemurmel van de beek in het dal. — Gij naderde mij, o Dochter der fchoonheid! Uwe ftemme is onvermengd tot mij. De geur der Lente waasfemt om u heenen ; de daauw uwes adems baadt mijne lokken. Mijne jaaren zijn weggevlogen in traanen; de büjdfchap ontweek mij met het vuur mijner jeugd. Als de ftorm van de rots gierde , als de Noordewind de golven deed zwellen , zat  A L P I N. 149 ïfc aan het eenzaam ftrand , verlaten van den roem der Maagden. Mijne booge lag ontfpannen aan mijne zijde — de witgepluimde pijl fliep in het zand. Mijne oogen dwaalden, als een ree op de fteenklip , over de zee; zij fpoeiden met de rollende baaren voort, tot daar de wolken op de vlakte der zee fluimeren. Met den vloed keerden zij weder — ledig met de fchuinaende golve. Minona was geweken van de aarde ; zij was gaan rusten in de ftilte des grafs. —— Vergeefsch bevrachtte ik den wind met mijn kermen. Mijn roem was verwelkt als de roos in den herfst; mijne ziel was bezweken als het ftof voor den aanrukkenden vloed. Als de winden zijn gaan liggen rolt mijn lied niet meer langs het bochtige ftrand; het geluid mijner harpe is niet over het veld bij de klimmende maan na eenen ftortregen. — o Minona! wie zal mijne traanen afdrogen? — wie zal uit medelijden den boog op mijne borst fpannen , en het zwaard doen zinken in mijn hart? ■ Keer weder, mijne Lieffte ! keer weder met de Lente ; met de koeltjes in het woud des gezangs. Wanneer zal ik T*we ftemme weêr horen als in mijne jeugd ? K3  l«o A L P I N. V anneer zult gij ontwaken uit uwe lange fluimering? MINONA. Vwe Minona is van u afgerukt; de Verwoefter der Helden greep haar in zijne magtige vuiften. » Haar gelaat werd bleek als de maan op den heuvel van Fura ; haare borst koud als klei. Mijne armen omhelzen hec Hof", bet gewormte fluimen op mijnen boezem. Mijne fchoonheid is vergaan ; maar mijne liefde bleef over. Zij is fterker dan de verdelger van Morar (*). De voet des Jagers was over mijn graf, en het getrippel der voorloopende honden. Ik hoorde hun gedruisch niet; de ftilte mijner woning werd niet verbroken; maar Alpin naderde van verre, en het gevoel daalde in mijne beenderen. Als de wind met den nacht uit het Westen kwam , zweefde mijn geest bij de afnemende Maan onder de verdorven Maagden — halffchemerende waarden wij in akelige eendracht langs de helling dcr.fteearotzen. Schor, verre hoorde ik (*) Mór groote man.  A L P I N. i5t TSW gekerm op liet ftrand , als het huilen des winds tusfchen de gefcheurde klippen dan verliet ik mijnen treurigen kring en mijne fchira zweefde op uwe hairlokken. •——• Zoet klonk uwe klagte in het woud liefelijk luifterd» ik naar 't geween uwer tedere liefde. — Uwe gedachtenis boeide Minona ——- gij noemde haar de bekoorlijke Maagd van Torman. ——-Treurig zag'ik de wieken des dageraads in het Ooflen glimmen ik verliet uwe zijde ea daalde in mijne donkere woonftede neder gevoelloos voor de koefterihg der rijzende Zonne. Hoe lang zal onze fcheiding nog zijn,' o mijn lief? A L p i n. De tijd mijner verwelking is nabij — nabij de hand , die mijne bladeren verflrooien zal. De ouderdom is op mijne tong ; mijn kracht is bezweken als een avondkoeltje in den top van den Eik. —1 Open uwe naauwe woning voor mij, o Minona ! deel uwe koele peuluw met uwe beminde. Zie, de Lente nadert. — Zij zal over ons vereenigd ftof zweven, en de droppelen des hemels op ons graf daauwen. — K4  153 A L V I N. De Held zal een traan op eiken fteen Horten; de minnende jeugd tedere kusfen wisfelen boven ons ftof. — Van verre ziet de Zeeman den fchuddenden top van den Den, die op ons graf dort. Hij zingt weemoedig onz« liefde en drijft treurig Harende voorbij.  S E L I N D E. eenj dierbaare Mellfont! — Dit denkbeeld kan met de waare Liefde niet beftaan. — Ach 1 verzaak het ■ het rooft in eens medoogenloos al mijn geluk. — Gij moet niets volftrekt niets boven mij beminnen. — Ondankbaare ! doe ik het iets boven u ? . Terwijl de tedere Selinde , op èenen fchoonen Lentedag in een eenzaam prieeltje aan de zijde van haaren jeugdigen Minnaar gezeten , deeze laatfte woorden uitbragt, zonk ze , geheel liefde , op het hart van haaren Afgod neder — en weende. MELLFONT. Mijne Selinde! leeft er eene fterfelijke, dien ik meer dan u bemin? ■ Is er iets in de Waereld , dat mijn; hart een rein genoegen kaa K 5  154 SELINDE. geven, indien gij het niet met mij deelt? — Worde mij de eeuwigheid zelfs niet begeerlijker zo dikwerf als ik deuk: „ Zij zal aan de zijde mijner Selinde voor mij aanbreken en eindeloos voortfpoeden ? selinde. En toch is er iets dat gij meer dan uwe Selin* de bemint ? — MELLFONT. God alleen, mijne Dierbaare ! selinde. En zo dra als gij dacht, dat de liefde tot God onbeflaanbaar ware met de liefde voor uwe Selinde, zoudt gij mij zonder beraad... MELLFONT. Neen, Selinde ! dit zou het gevolg van het diepfte en rijpfte beraad zijn. Mijne oogen zouden meer en bitterer traanen ftorten , dan  SELINDE. 155 ze immer geplengd hadden — mijn hart zoude een' geweldigen ftrijd hebben doorteftaan —maar dat hart zou geen rust weêr genieten voor dat ik u verlaten had , voor dat het geheele denkbeeld van u uit mijne ziel... SELINDE. Houd op, wreede! — gij voleindigt mijne rampzaligheid. Ach! waarom, waarom moest ik kunnen beminnen en eenen gevoeiloozen aantreffen... MELLFONT. Eenen gevoelloozen? — Ach! hoe weinig kent Selinde!... Twee onderhoorige Landlieden , die Mellfont over eene zaak , die geen uitftel gedoogde, fpreeken moeften , vertoonden zich op dit oogenblik aan den ingang van 't Prieel, en braken hier dit gefprek af. De een was een verdienstlijk Grijsaart, wien verfcheiden deugden , meer nog dan de achtbaare grijze hairlokken, die zijnen kaaien fchedel omboordden,  156 SELINDE. eerwaardig maakten —— de andere een deug. niet, te gevaarlijker om dat hij veel geest bezat, die, om winst te doen, geen middel ooit fchandlijk vond. Mellfont volgde hen — terwijl Selinde, diep in gedachten verzonken en telkens onder het plengen van een' enklen traan , maar die nit het fijnst gevoel ontfprong, beurtlings den hemel aanfchouwde, en haar oog weêr op den grond , die overal het afdrpkzel van den voet haars Minnaars vertoonde , hardnekkig vestigen bleef. Na verloop van een half uur trad Mellfont het Prieel weêr in. MELLFONT. Wat is die Jaap toch een aartige geeftige vent ! Hoe zeer zoude ik hem voor zijnen ouden Buurman verkiezen.' —. S E L I N O E. Dwaajfpraakt gij, Mellfont ? — Hcw gij  SELINDE. 157 kunt een' verachtelijken bedrieger boven een deugdzaam mensch ftellen? — MELLFONT. Deugdzaam ja! als gij wilt maar welk een geest zit in Jaap l Nooit fpreek ik hem of hij vermaakt mij. ■ Welk eene koddige wending geeft hij aan alle zijne uitdrukkingen! —. Bij den anderen is alles even droogj even..i.« SELINDE. Noemt gij de deugd en de eerwaardigfte ge- voelens droog? Mellfont! miskende ik u dan tot op deezen rampzaligen dag geheel ? Sedert wanneer is de achting de gronflflag der genegenheid niet meer in alle rechtfchapen harten ? En wordt deeze achting uit het gezicht der volmaaktheden , die wij in een voorwerp ontdekken, niet geboren? — Welk een verbazend onderfcheid is er tusfchen die beide Boeren niet! — Hoe veel volmaakter is alles in den braaven Grijzen!  158 S E L ï N D E. MELLFONT. Onderfcheid - ja ! - Mooglijk in de daad zo groot niet als gij u verbeeldt. SELINDE. Als ik mij verbeelde ? —— Grooter, duizendmaal grooter... MELLFON T. Dan tusfchen Selinde en God ? ™—— Selinde was verpletterd. Een blos van fchaamte omtoog haar gelaat en boezem. Zij gevoelde haar ongelijk tot in 't binnenfte van haar hart. Mellfont maakte geen misbruik van zijne overwinning. —— Hij vloog haar om den hals. ME L L P O N T. Mijne dierbaare Selinde f Wat zoudt gij erbij verloren hebben , zo ik u boven mijnen grooten Schepper bemind haddej .— Eene al  SELINDE. 159 te groote tederheid voor mij, voor uwen gevoel vollen Minnaar misleidde u, maar uw hart dacht recht. —— Onze liefde , kan ze dien naam dragen, zal ze duurzaam zijn , moet op hoogachting gegrond zijn — anders is 'c eene bloote drift — eene door 't vuil der menschlijkheid verlagende drift. Ik* beminde u , Selinde! om dat gij in mijne oogen het volmaaktfte óp aarde waart. - God is boven alle bevattelijke volmaaktneid lot in het oneindige verheven! —— De eigen rede , die mij mijnen God aan mijne Selinde doet voortrekken , kan u ten eenigen waarborge verflrekken, dat geen Meisje op deeze waereld ooit van mij boven u bemind zal worden. Geloof mij, buitenGodsdienst , is er geen beftendige Liefde, en bij, die niet bloost eene zwakke fterfelijke boven den Ongefchapen te ftellen , zal nog minder zwarigheid maken het voortreffelijkst hart voor eene ziel van klei te verlaten. o Mijne Selinde! beminnen wij om eeuwig te blijven beminnen, en dat die van ons beiden, die het meest tot volmaking van het voorwerp zijner liefde heeft toegebragt, den roem der grootfte tederheid wegdrage.  l6o SELINDE. Selinde weende nu op het hart van Mellfont traanen van blijdfchap , gemengd met die der verhevenfte fchaamte - - eindelijk beurt ze haar hoofd op. SELINDE. Mellfont l gij bemint mij edeler , dan ik u gedaan heb. — Neen! deezen hoogmoed kan ik mij zelve niet vergeven! . MELLFONT. Selinde! m—i God zal ze u vergeven! » Eene liefde , die boven de vuurigfte gedachte van den eerden Seraf onnadenkelijk verheven is — ook voor ondankbaaren ! — behoort mede tot zijne volmaaktheden — h ij immers heeft ons eikanderen op d«eze waereld doen ontmoeten. Ach! 't was om twee gelukkigen te maken! — — Selinde! zoudt gij iets aan dien God mistrouwen l — —  SELINDE. ï'St Selinde kon niet meer. —— Mellfont was geheel aandoening» Beide zakten ze op hunne knien neder. —— Een uitpuilende wortel onderfteunde hunn» dooreengevlochten handen , en hun gemeenfchaplijk gebed klom tot voor den troon der hoogfte Liefde op. L  D E H E R M I E Ts lang gelsden , leefde in het zuidelijk» fte gedeelte van Frankrijk op eene eenzaame landhoeve , de jonge Valcour, een der belangrijkfte Jongelingen, dien men zich zou kunnen voordellen. Een gevoelig hart, een fchrander oordeel, eene uitgebreide kunde, vooral in de fraaie Wetenfchappen , hadden hem op zijn vierentwintigfle jaar tot een fieraad gemaakt van alle gezelfchappen, die hij bezocht. Deugdzaam uit grondbeginfel, en godsdienftig door overtuiging , was hij bewaard gebleven voor de meefie kjeene feilen der jeugd , die naderhand dikwerf heerfchende gebreken worden , en altijd berouwteelende herinneringen verwekken» Tot dien tijd toe had hij nooit bemind , fchoon hij de waare liefde volkomen recht deed , en haar voor het gefchiktiTe mid» del hield om de grootfte aanvechtingen der on«  DE H E R M I E T. i«$ deugd , die hier voor een gevoelig hart niet zeldzaam zijn, te overwinnen, en de hoogfte deugd te bereiken , daar de zwakke mensch-lijkheid op dit benedenrond toe in ftaat is. Irt de verfchillende kringen, die hij bezocht had, waren hem veifcheiden lieve bevallige Meisjes ontmoet. ——— Meisjes, die in haar' fpheer. eenen gelukkigen Echtgenoot konden maken. Hij erkende haare waarde , fchohk haar zijne zuivere achting; maar beminde ze niet. Zijn. hart was boven het fchoone alleen verheven, en nimmer had hij het !ot van zijn geheele le» ven, en de toebereiding voor de Eeuwigheid, aan gevvoone verdienflen durven toevertrouwen. — Eindelijk verfcheen het oogenblik, dat hem voor altijd aan zijne vrijheid ontroofde. Ee^i hart, ten minften het zijne in waarde gelijk , flikkerde hem uit twee aanminnige oogen toe. Hij beminde, zo zuiver, zo vuurig, als men hier ooit bemind heeft. De invloed was wederkerig — is hij het niet altijd, als twee harten , die op den zelfden toon geftemdzijn, elkander ontmoeten? —— Het geluk lagchte hun eenigen tijd aan -—- zij leerden zich onderling volmaakt hoogachten —■ eene gedienftige verbeeldingskracht, maar die L 2  164 DE HERMIE T. hier door de rede onderfteund werd, maalde hun eene lange onafgebroken keten van genoegens , die het oogenblik hunner ontmoeting aan dat van hunnen dood verbond —— eene geduurige toeneming in deugd en waare grootheid , en eindelijk den Hemel. —— Midden in deeze betoverende vooruitzichten — ia deeze volle tevredenheid van 't gevoel ■ ontrukte een onverwacnt toeval aan Valcour, met de Vriendinne zijner ziel , al zijn heil op deeze waereld. De pijl trof te pijnlijker omdat hij hem niet had zien affnellen. Voor 't eerst bezweek zijn Godsdienst. De Maatfchappij kwam hem ondraaglijk voor, en zelfs het gezicht van zijne dierbaarfte vrienden baarde hem louter verdriet. Schutiw voor zich zeiven , zocht hij de eenzaamfte landhoeve op, om daar , afgefcheiden van eene waereld, die niets bekoorlijks meer voor hem had , en buiten het oog zijner natuurgenooten , een le. ven afteOijten , dat een last voor hem geworden was. Hier , enkel bezig met zich de OQ' gènblikken voorteltellen, die hij in het bijzijn zijner Adelaïde had doorgebragt , en bij elke herinnering een zee van traanen te plengen 4 nam zijne gezondheid gedurig af —— de roos  DE HERMIE T. i™ Ach. { dat de  D E H E R M I E T. 16*0 Almagtige flechts eens zijne hand te rug trok, dat mij het zonnelicht ook weder befcheene, eer ik daar heenen ga , van waar ik niet weder te rugge keere, in het duiftere fchaduwrijk, in het land , waar alles Middernacht , en flaap, en duiflernis , en algemeene verwoefling, waar de morgen als de flikdonkerfle nacht is (♦)! Op eenen avond , dat Valcour treuriger nog dan naar gewoonte was, overviel hem de nacht op zijne geliefde tombe. Hij Haarde den eeuwigen Hemel aan , en verloor zich in de ongemeeten ruimte, daar zo veele gedachten verbijflerende waereldbollen in rond zweven. Dit gezicht heeft iets zielverheffends voor een aandoenlijk hart —— het verwekt eene zekere droefgeefligheid — maar die flechts harten van de eerfte groote gevoelen kunnen. - In deeze bedwelmende zelfvergetendheid waien eruuren heen gevloden. Reeds begon de Wagen zijnen dlsfel te wenden, toen Valcour weder tot zich zeiven kwam , en , oprijzende, als naar ge- (*) Woorden van Job. Zie het flot van het nda Hoofdft, naar de vertaling van Sandrr. is  i?o DE HERMIE T. woonte , aanvong bitter over zijn noodlot en over de harde wegen der Voorzienigheid te klagen. — Midden in zijne mistrooftigheid hoort hij eene meer dan gewoone beweging in de Kruiken, die zijne vlakte omtuinden. . Het geritfel vermeerderde. —— Eerst lijderde hij! — dan daar eene groote vreesachtigheid hem onbekend was, herftelde hij zich fpoedig, en verwachtte, vrij gelaten, de uitkomst deezer ongewoone beweging. Eindelijk ziet hij duidelijk de gedaante van een mensch , die rechtsreeks op hem aantrad — en eer hij nog van zijne verbaasdheid bekomen kon , ftond de vreemdeling voor hem. „ Wie gij ook zijn rooogt, fprak eene eerbiedafdwingende ftem tot Valcour , ftaak uwe klagten ! —. - De Voorzienigheid fpreidt daar heurè luifterrijkfle draaien , waar de dwaaze Sterveling niets dan verwarring ziet. —— Het licht, dat de Godheid omfhiuwt , is middernacht voor het verëenigd gezicht van alle Gefchapenen. - Geloof mij er zijn ongelukkiger wezens, dan gij zijt. Ik ben van mijnen weg afgedwaald , en hier in den omtrek dolende , heb ik uwe klagten aangehoord. Ik bemin alle gevoelige harten : gewis I hun Schepper be*  DEHÈRMIET. i7i ftemde ze niet om ongelukkig te zijn! * Een diep medelijden heeft mij tot u doen doordringen —- verleen mij deezen nacht herberg-» zaamheid — en mogelijk zal ik u overtuigen, dat er een rampzaliger mensch is, dan gij zijt, die de Voorzienigheid heeft leren aanbidden en vuurig danken voor die zelfde lotgevallen , daar hij haar eenmaal over durfde lasteren." Onwederfiaanbaar getroffen door deeze onverwachte aanfpraak, bood Valcour zijne hand aan den vreemdeling, en geleidde hem naar zijne woning. Hier zag hij een' eerwaardig Grijsaart , op wiens effen gelaat de liefelijke rust van een kalm en bevredigd geweten dui* delijk gemaald ftond; fchoon men er tenens de affiijtende pramen in ontdekte, die er lange en hevige fmarten eenmaal in gedrukt hadden. „ Ik zie het, mijn Vader! zei Valcour, ook gij hebt ellende gekend! —— maar o! zo uwe rampen de mijne geëvenaard hebben, ontdek mij —- door wat middel hebt gij troost kunnen vinden ? ——- Hoe hebt gij met uw volle hart de Voorzienigheid leren rechtvaardigen , daar gij zaagt , dat zij het was , die U door onvoorziene en onoverwinnelijke beletfe.  ï7i DE hermiet. len in het bereiken uwer waare grootheid hinderlijk was? — „ Door dea Godsdienst, mijn Zoon! — De Godsdienst deed mij zien, dat juist die middelen , die mij eerst zo veele bittere hartetraanen gekost hadden, die ik waande , dat mij aan de Deugd ontroofden, de gefchiktfre, helaas! voor mijne aan het ftof klevende ziel, de eenigfte middelen waren, om mij waarlijk deugdzaamer te maken , en nader bij mijnen Schepper en mijne wezenlijke Gelukzaligheid te brengen bij die geluk¬ zaligheid , mijn zoon ! die wij in de Eeuwigheid alleen fmaken kunnen —-— daar wij hier voor ons zeiven niet vatbaar voor zijn. Het geluk deezer waereld is toch niet het zelfde met dat der toekomendheid! . Hoor mijne rampen, mijn Z)on! — ze zijn zwaar, zielfchokkende geweest. ( Hier zuchtte de Grijsaart , en een ftille traan verfchool zich in de rimpels zijner wangen) en echter — deeze eenmaal grievende rampen maken nu de voornaamfte ftof van mijne hartelijkfte aanbidding uit en eens zullen zij mij eeuwige ftof van verheerlijking in de Onfterfelijkheid ver« fchaffen,  DE HERMIE T, 17S Ik heb eenmaal bemind —— en God weet hoe waardig die dierbaare Vriendinne mijneï ziel alle mijne liefde waar ! — Mijn hartis ten allen tijde natuurlijk deugdzaam geweest ; maar de groote maate van gevoeligheid } die dat zwakke hart bezat, maakte het vatbaar voor de geringfte verleidingen. Ik vielofftruikelde over hindernisfen , daar een ander, met minder deugd , ongemerkt over heen trad. —. Hoe vergenoegd was ik niet , toen ik eene Echtgenoote vond , die mij lot een tegenwigt in elke verzoeking verflrekte , die mij door haaren lieftalliger! raad en nooit verlochend voorbeeld de deugd in haare volle waarde leerde kennen —— als een vrucht naamlijk van den Godsdienst , die alle haare kracht, uk deeze milde en Goddelijke bron ontvangen moet, zal ze waarlijk over de menigvuldige aanvechtingen , die in deeze ontfierde waereld zo menigvuldig zijn, zegevieren. Ja ! de Godsdienst werd mij beminlijk en miju hart won dagelijks-in wezenlijke grootheid. — Ik aanbad mijne Sophie , en elk oogenblik , dat mij aan haar bijzijn onttrok , fcheen mij een, in alle eeuwigheid onherftelbaar , verlies te zijn. Vier jaaren ben ik zo gelukkig ge-  174 D E H È R M I E T. weest, als immer fïcrveling op dit beneden rond zijn kan. Twee lieve kinderen vermeerderden binnen dien tijd mijn heil , en niets, niets begeerde ik meer! — Nu verfcheen het geduchte oogenblik mijner beproeving —— een oogenblik daar mijne krachten voor zouden bezweken hebben > had ik het vooraf zien aanbreken. Oneindige Wijsheid ! hoe ondoorgrondelijk zijn uwe wegen ! dit oogenblik , mijn Zoon ! heeft mij den eerften flap op den weg mijner wezenlijke gelukzaligheid doen zetten. ' De morgenzon zag mijne Sophie, blozende van gezondheid en met het waas der jeugd op haar gelaat , van mijne zijde verrijzen , en dezelfde zon was nog niet in de k'm ge-onken, of ik had geenEchtgenootemeer!Een onverwacht toeval rukte haar voor eeuwig uit mijne armen. —— Naauvvlijks was zij ter aarde beffeld of ik verloor een van mijne Kinderen. ■ —— Onmagtig om mijne fmart voor het oog mijner medemenfehen langer te dragen , begaf ik mij met het eenigüe pand , dat mij van mijne Sophie nog was ove. rig gebleven , naar een eenzaam afgelegen oord , waar mij geen fterveling kende, ———> Tusfchen hooge en nooit bezochte bergen liet  DE HERMIE T. 175 ik mij eene kleene woning , naar het eenvouwdig plan der nooddruft ingericht , vervaard!gen. — Hier Heet ik mijnen tijd met klagen. ~ Hoe onrechtvaardig was de Godheid in mijne oogen riet ! Elke gedachte aan mijne Sophie was teffens eene Godlasteriug. —— Haar fchaduwbeeld hing altijd voor mijne oogen,en als ik fomtijds door het gebergte doolde, droeg ik deeze dierbaare beeldtenisfe in mijne hand mede. .. ,. De eenigfte fchijn van vreugd, dien ik mij herinnere in al dien tijd gehad ts hebben , was , toen ik na twee jaaren van zulk een ijsfelijk leven gewaar werd , dat de trekken van mijn nog overgebleven dochtertje van dag tot dag meer naar die mijner Sophie begonnen te gelijken. /Ule mijne liefde vareenigde zich nu op dit beminlijk kind. Ik noemde haar Sophie en altijd fprak ze met mij over haare Moeder. — Als ik dan in traanen wegfmolt, vroeg ze mij vaak; met alle de aanminnigheid der onfchuld , of ik haar ook zo lief wilde hebben , als ik haare Moeder gehad had? — Eene hartelijke fpraaklooze omhelzing was al mijn antwoord. — < Zo verliepen mijne dagen langzaam, treurig heenen — zelfs in den dood , die jongde toevlucht der  i?6 DE IIERMIËt ongelukkigen! was voor mij geene vertroofthig.' Zo dikwerf ik mij met een naderend einde poog* de te flrelen, deed een enkle blik op mijn hulploos en van de waereld verlaten kind mij op het denkbeeld van flerveu ridderen, — Ach! — ook deeze zorg was onnodig ! —• Op eeneu zomerfchen morgen trad ik met mijn dochtertje aan de eene , en mijne geliefkoosde Beeldte» nisfe aan de andere hand , uit mijne woning.— Wij dwaalden verder in het gebergte af, dun ik nog immer geweest was, ■ Ongemerkt kwam er een zwaar onweêf opzetten en eer wij onze woning nog bereikt hadden , borst het met vreeslijk geweld boven ons hoofd uit. —— Hu traden wij met verdubbelde fchreden. —— o God ! hoe was ik te moede toen dezelfde blikfem mijne Silhouette verpletterde, en mijn eenigst kind aan mijne voeten doodfloeg ! —« Neen ! mijn Zoon ! zulk een gevoel laat zich niet befchrijven. Nog beven alle mijne beenderen, op de enkele herinnering er van! — In eene bijna volkomen zinneloosheid knar» tandde ik tegen den Hemel ■ ■■- ik daagde zijne Almagt uit, om mij te vernietigen. „ o Voorzienigheid! gilde ik uit , zijt Gij in aanwezen ? — Neen! ik zie het > een blind ge-  d ,^ooi'K:Lt,:u:Lü'ii^ii1l l o-ililv ik uil . zyt » o 7 «y • 6y 111 aanwezen ?   DE HERMIE T. 17? val"»... Ijlings verlichtte een blikfemftraal, feller dan ik er nog een gezien had , den geheelen aakligen omtrek. —— Sidderende verbeeldde ik mij den donder te horen fpreken : Trotfche worm , die het ftof bewoont! wie zijt gij, dat gij met den Eeuwigen twist ?~ Zijn de oneindige toneelen der Schepping voor uwe oogen ontfloten ? Zaagt gij de , voor het oog eens Engels , onafzienlijke keten der Wezens na —— op eens geheel na —— van daar zij onder den Troon der Almagt in de eeuwig. heid aanvang neemt door het uitgebreide gebied des tijds zich uitftrekt — eeuwigheid aan eeuwigheid verbindt , en daar het punt raakt , daar de eerfte fchakel om geklonken werd en alle de anderen in eenftemmige voortfnelling geduurig elkahderen om opvolgen ——. het eenige wit der Schepping — van Engelen bewonderd en aangebeden. Godverhef- fm^e! Zaligheid! voor flerfelijken hier onbevattelijke , maar zeker te jgenietene Zaligheid! —- eindeloos voortftromende! — eindeloos vermeerderd ! -—■ alles overftijgen- . 0 pe Tijd hielt haaftig heen! s  WERTHER AAN ISMEENE. OutvSiig dé jong'fte groet, beminiijkftc aller VronWen? Van hem, wieti t eerst mv uug de Liefde kamen deed. —■Ach, kan een fterveling op aardsch geluk vertrouwen? Mijn heil hing aan de Min: de Min fchiep al mijn leed. Mijn leed... Ismeene, één traan ! — zo nog uw oog kan wenen —} Helaas, ik jammer niet om meer gedragen fmart: •Zij was toch hier bencón, dóór alle tijden heencn -. De trouwe gezellin van een 'gevoelig hart. Maar zo rampzalig in den eerften vasg mijns levens j> ■Zo diep ellendig met het téêrst gevoel te zijn Voor de eeuwigheid verliefd, en eeuwig hooploos tevens? Ismeene ! kent uw hart een duldeloózcr pijn ? —— De zwarte droefheid heerscht, waar ik mijn' adem hale; Gebloemfe en loof verdort, waar mij mijne angst ook leidt > De Zon trekt nevels faam, als ik van 't leger dale, En zelfs de Nacht vertoont een naaiei aikligheid. N 3  105 WERTHER aan ISMEENE. Ku op een' dorren tronk in 't fomberst woud gekluifterd, Vertoont Natuur zich doodsch, waar ik mijne oogen (la: De Tortel kirt in 't loof — ikzucht — het windje fluiftert —* En de Echo baauwt mijn zucht met dubblen weêrgalm na. Dan kvvijne ik op het ftrand, of tel de ontelbre baaren, En denk geftaêg: mijn leed is eindloos als de Zee. Ik ftaar de Golven na en bij 't gedachtloos ftaren Voert ieder golfje een traan uit Werthers oogen tne£. Ismeene 1 dacht mijn hart, toen 't van genoegen trilde, Daar ik aan uwe zijde in 't zaligst Boschje trad, Dat reeds de Zon mijns heils haar laatfte ftraalen fpilde, En ik mijn jongst geluk op aard' genoten had ? Helaas, ik zag 't gevoel op uwe lippen leven , De teérïle eenftemmigheid zweefde op uw bleek gelaat; Uw hand had aan mijn hand dien zachtcn druk gegeven, Die geen afkeerighcid in 't maagdlijk hart verraadt. Uw mond had me op mijn bede een Vriendfchap toegezworen , Die 't aanzien van de Deugd noch 't oog der Godheid vreest — En ach, ook dit geluk is voor mijn hart verloren. Uw deugd, Ismeene! is woest, is mooglijk wreed geweest, 'k Beklaag mij echter niet — gij blijft u zelv' gelijken —— Het treft den Engel niet of hier het wompje lijdt. Moet hier de teerlte min voor 't woên des noodlots wijken,  VVERTHER aan ISMEENE. 197 Zij blijft in Werthers hart aan de Eeuwigheid gewijd. 'k Beken, 't was flechts een poos, dat u mijne oogen zage» ; En toch zweeft ftaêg uw Beeld voor mijn' ontroerden geest — Ach , kon oprechte min de vlucht des tijds verrxaagen —— Zij was vertraagd — de tijd ware eeuwigheid geweest. Gij dacht, een langer tijd, een ftadiger verkeren Deed ook een feiltje zien , en fmoorde ligt dien gloed ■ Ach, kan de ervarenheid, Ismeene! ons beter leren, Dan de infpraait der Natuur, waai zij tfcb Wen doet? Geen tijd zal zuivre min, 'k beken het, ooit verkoelen ; Maar wacht niet dat de tijd haar vaster fteun bereidt. Breng harten bij elkaêr, die even fijn gevoelen, En de eerstgeworpen blik befiist voor de Eeuwigheid. Och, kendet gij de bron, waaruit mijn liefde vloeide ; De reinheid van die vlam ware u als mij bekend. Ach, 't was uw fchoonheid niet, die mij voor altijd boeide. Ismeene 1 ik fpreek voor 't laatst... hoor, ken die bron in 't end, 't Is waar, het zoetst venijn kwam in mijn' boezem dringen, Toen ik door 't minlijkst oog in't hart uw oorfprong las. Uw ftem, welluidend als 'c accoord der Hemellingen, Klonk codlijk in mijn oor en fmolt mijn ziel als wascU : Die rijzige geftalte en al de aanminnigheden Der liefelijkfte jeugd, die niemand meer bezat, N 3  / ïo8 WERTHER Aan tSMESNË. Ontftaken 't zuiverst vuur, Ismeer.e ! in al mijn leden Maar dat misfcliien op aard'— hoe fchaars! — een weerga HSi Eén oogenblik deed meer dan ül die gaven tevens. "* Nog baart 't herdenken mij een teedre ontroerenis 1 ' — Het fchonk San de eêlfte min de duurzaamheid mijns levens, En fchiep ze tot een vlam, die hier flechts eenig is. Herinnert ge ü dien dag, dien blijdften aller dagen ;—- Ach, gij herdenkt hem ligt — toen ik bij 't morgenrood) Na d'alleruitngftcn uaeiji, gcvueliuua vuui *igu klagen , Met eene ontroerde hand uw'rustvertrek ontfleot? ik wist de Dageraad zag u van 't dons verrijzen i De min — geen fnood ontwerp ... Ismeene! ik grauwde er van i Het laag, 't verachtlijk mensch deed ftaög mijn' boezem ijzen, Die 't voorwerp van zijn min, voor eens flechts, honen kam Ik zocht een ieve Maagd en twee aanminnige oogent Nog ijvrig bezig in 't bewierookt kapvertrek "* En 'k vond een' Engel, op de kniên neergebogen, En louter aandacht, met de Godheid in gefprek. Toen... toen... Neen! 't is vergeefsch.— Geen Seraf kan hier fpré- Ik wendde wezenloos — Ja! 'k was op aard' niet meer! (kent Door 't allerreinst gevoel een' langen tijd bezweken, Vond ik mij voor Gods Troon op mijne kniên weór. Sints minde ik — neen! 'k aanbad,*k aanbad u!— daar 'k mij ftrecl- Dat ons de Godheid fchiep elkander ten geval (de,  WERTHER aan ISMEENE. Jpg jj ieef — ik aêm voor u — en midden in die weelde ? Eischt Rede, eischt Godsdienst, dat ik u vergeten zal. Ismeene'. - ik kan niet meer -Vaar eeuwig wel! -Die vreugde Die kalmte van 't gevoel, dig mij hier heeft gemist; Die wellust van ons zijn, die me in geen jatten heugde Schoon mooglijk deeze ziel zijn heil te fmaken wist. Ja al 't geluk dat ik — voor mij ftceds zag verdwijnen, Daal, duizendmaal vermcèrd, op u, o Dicrbre, neer. Dan zon vnorH eerst mijn lot mij wenschiijk — zalig fchijncn — God! fchenk Ismeene uw gunst ■ en 'k heb geen' onfpoed meer. Hoe zinkt dit jongst vaarwel als lood mij op het harte! Ach welk een ledigheid!— finoor, Wanhoop, fmoor dien kreet, Mijn Qod ! Gij, Gij alleen, kent mijne ondraagbre fmarte! Waar leefe de Sterveling, die meer dan Werther leed? — 0 Leven ! droef gefchenk ! mijn ziel ter ftraf gegeven ! Wanneer is hier mijn ftrijd, Alwetende! afgeftreên? Mijn God', zie ik eerlang het eindperk van dat leven, pat hier flechts vruchtbaar was in rampen en geween! Ja, dierbre Ismeene! ja — zie dar.r mijn jongst verlangen; De ftille rust des graf-; i's alles wat ik wensch Of kent "e ecu vreugd , die hier mijn hart nog kon ontvangen, Die troost verfchaffen kar. aan 't ongelukkigst mensch? —  soo WERTHER aan ISMEENE. Zo 'k dan met mijnen aêm mijn duldloos leed voel wijken, Eer nog gevoelloosheid mijn tederheid verrasf', Neeme & uw Beeldtenis, die op mijn hart mogt prijken, En hier mijn eenigst heil — misfchien mijn Afgod was. Een traan van 't fijnst gevoel zal op 't gezicht nog leken — En ligt fchenkt deeze traan vermindring aan mijn pijn, Mijn oog zal, Harende op die dierbre trekken, breken', En mijne jongfte zucht zal voor Ismeene zijn.