PROEVE van TAAL- en DICHTKUNDE. vierde deel.   B. HüYDECOPER'S PROEVE van TAAL- en DICHTKUNDE, behelzende UITVOERIGE BLADWYZERS op dezelve PROEVE. NAAR DE UITGAVE VAN WYLEN F. van LEL T V E L D> VIERDE DEEL. TE L E Y D E N» b v a- en j. h o n k o o p. m d c g x c i.   VOORREDE. J\ van Lelyveld had al, van den beginne der uitgave van Huydecopers Proeve aan, iemand opgezocht, die uitvoeriger bladwyzers op de Proeve en aanteekeningen zou famenftellen. Deze was op den dood van Lelyveld reeds op het einde van het tweede deel genaderd. Ik oor'! deelde, als opvolger van Lelyveld, ook die bladwyzers te moeten laten vervolgen. Wy meenden, toen wy aan het einde van het derde deel mee drukken waren, dat ook de bladwyzers byna gereed waren: dan wy bevonden ons verre buiten onze gisfing, en de drukkers zich genoodzaakt dat werk, zoo als het was, in eene andere hand te geven. Ziet daar de eerfte reden van vertraging. Een an-  v°orrede_ *" ff*' ^ * ™> «M» darte ge. heefe ntt verplaats wcri> Het „ w> fc £ " ~ > °VCröaan *~ •*» ™ «rmg,w der u,Trc "dnig sdC8cn: dcn - «L. «el. Onder den hoogfcn fchijn van fcidd ka„ — onfchnldig zijn. De gcbn ,ker fe te eerte getal i,et deel, hec ander do „ttvdé van deZe »hg3ve, „ „é[ dat tusfchen C ) faat ^ j , ^ J itaat, de bladzyde der voriee uitgave aankondigt. N' Ö I N L ó P E K. Alkmaar, deli xii. van Wintermaand iï D C c X C ï. 11 e*  REGISTER. A. A, heeft een1 helderen klank. II. D. 105. (254.) A, in de afleiding, wanneer ver- wfsfeld in E. HL 346. (643.) AA, zuiverer klank dan AE, I, 347- VoNDti en Tbn Kate bcrirpr omdat zy ALS gebruiken. I. 347. doch ten onrechte. 34S. Aant. (154.) Wie de AA eerst hebben ingevoerd, ald. Aamborstig die een benaauwde borst heef; , belemmerd van ademhaling is. I. 52. (20.) Aamechtig. zie Amachtig. Aamhechtigheid d. i. Aauiachtigheid. I. 56, (21.) AamheCHTIO. zie Amachtig. Aan. zie Aankwispelen. Aan. zie Aanlyden. Aan voor Daaraan, zie voorzetsel. Aan voor van. III. 216. (532.) Aan (Eer inleggen met en) I. 48. 00 Aan fraai herhaald in verzen. I. 64. (24.) Aan. zie Lettergreep. Aan en op Denken. I. 48. (19.) Aanbiddelijk , vener'andus; dus kwalijk vertaald. II. 2. (214.) Aanbidden, wel waardig aanttbidden, zie waardig. Aanbidden, zie Aankwispelen. Aanbieden, zie Leveren. Aanblaffen, zie Aankwispelen. Aanblikken, zie Aankwispelen. Aanblinken. zie Aankwispelen. Aanbranden, zie Aankwispelen. Aanbranden, zie Barnen. Aanbreken (V) van den dag. zie Brechen, Aanbreken, de dageraad breekt aan, licht aan ; afgeleid van Brechen, U.D. fchynen, lichten, een afleiding, die zo wel voor als tegen heeft. IK. 244, 24.5. (544-) Aanbrüllen. zie Aankwispelen. Aandragen, zie Aankwispelen. Aaneen hechten aan iets afgekeurd, lil. 292-293. (561-562.) Aangapen, zie Aankwispelen. Aangenaam van ouds genaam : ook genamig , Lat. Acceptus, H. D. Genekt», Ceuelunhahen, beide nog in gebruik, komt misfchien van nemen en aannemen: Aangenaam verfchilt iets van Aannemelijk, waar voor ook Aangenamclijk, Aangenaam op een byzondere wyze gebruikt. A II.  s REGISTER. II. 131, 132. cn aant. (^263. en 264.) Aancenamelijk. zie Aangenaam. Aangezicht, zie Aankwispelen. Aangezien, zie Abl. aiis. Aangezien. III. 321. (575.) Aangloeien, zie Aankwispelen. Aangrimmen, zie Aankwispelen. Aanhygen. zie Aankwispelen. Aanjuichen, zie Aankwispelen. Aanknielen. zie Aankwispelen. Aanknikken. zie Aankwispelen. Aankomst heeft de eerfle greep lang. I. 167. (67.) Aankryten. zie Aankwispelen. Aankwispelen met den ftaart van worfen, leeuwen en beeren gezegd. III. 250. (546.) Het voorzetfel Aan, Lat. ah tot, vaar, fraai by Vondel in famenftelüng niet werkwoorden gebruikt, ald. Aan ook voor na of toe achter herwaar d, derwaard er:z. ald. Aant,, zelden Aan, doorgaands verduitscht; als Aanfchouwen, Aaifprcekcn, Aanbidden , Lat. Adfpicere, Adloqui, Adorare, fraaier Aanknikken , Aan-juichen, Aanlachen, ald. en 251. C54Ö.) gebruikt voor alle werkwoorden, aanduidende een werk , dat gefchiedt met de oogen op iemand gevestigd, waarvan aangezigl, aanfehijn. 251. (546.) Hiervrn Toeknikken , Toejuichen , Toelachen. Lat. Annuerc, Adclatnare, Adriderc; Aantrekken, Aandragen, Aanfchictcn, Aanblaffen , Aangloeien , Aant ergen , Aanfchreicn, Aanknielen. 251. (547.) cn Aant. en hl. 252. Aant. De kracht van dit Aan best by Vondel begrepen , als in Aanfchreicn , Aanblikken , Aankryten , Aanhygen , Aanpicpcn, Aangrimmen, Aanroepen {toeroepen),' Aankennen, Aaublinkcn, Aanbt anden , Aangcfpan, Aanlvnkcn, Aanbrullen. Aankwispelen met den ftaart beter dan Beiwispelen niet den ftaart, en Brkwispelflaarten van den flier gezeid; en Kwlipelfiaarten, ïiamenüjk in honden, een bewijs van vriendfc'nap. If 'ipflaartcnhkrvoor gezegd ook van een lam , ook fFipclftaarten,üo\ue overdracht van dit woord Kwispclftaartcn en by de neus leien, niet wel famengevocgd , kwispelen en ftrcelen , Kwispclftaartcn nier gevoeglijk aan een flier tocgefchreven. Wat eigenlijk Kvis* pclftaarten zy. Kwispel Lat. cauda. Kwispelen , met den Haait (laan, /lepelftaarten mei paar-  REGISTER. 3 fiaarten kwalijk gebruikt. Wepeljlaarten in een overdrachtigen zin gebruikt, ook IVispelftaarten gevonden. 252—255. (547- 543) Aanlachen, zie Aankwispelen. Aanlachen voor toelachen. III. •326". (576.) 325, 327. Aant. Aanlonkcn en Aanlachen fraai vèrwisfeld enz. 327, 328. (577.) 327. Aant. Aan loeven, zie Aankwispelen. Aanlyden. zie Lyden. Aanlyden voor lyden, een Spreekwijs gehouden voor afkomftig uit Noord-Holland , waar ook wordt gezegd een bediening Aanwaarnemen. niet zeker of G. Brandt Aanlyden daar hebbe geleerd. Aan duidt in fomraige woorden een langfaam toenemen aan, als in Aanzweevcn, Aan/lappen , Aanwinnen. III. 101 en 102. Aant. Aanlokken, zie Aankwispelen. Aanlonken. zie Aanlachen, Aanloop. III. 408. (611.) Aanharen, zie Maren. Aannemelijk, zie Aangenaam. Aanpiepen. zie Aankwispelen'. Aanroepen, zie Aankwispelen. Aanschieten, zie Aankwispelen. Aanschijn, zie Aankwispelen. Aanschouwen, zie Aankwispelen. Aansciireien. zie Aankwispelen. Aansiciitkijn. I. 35. (12.) Aanslapen. zie Aanlyden. Aanspreken, zie Aankwispelen. Aantergen. zie Aankwispelen. Aantrekbaar. zie Reisbaar. Aantrekkelijk , goelijk. I.' 149. 150. (59 ) Aantrekken, zie Aankwispelen. Aanvliegen in brand vliegen. I. 99- (37-) Aanstekken hard rijmwoord; II. 27. («hO Aanwaarnemen. zie Aanlyden. Aanwas, meiAanwasch te fchryven. I. 449. Aant. Aanwascii. zie Aanwas. Aanwinnen, zie Aanlyden. Aanzweeven. zie Aanlyden. Aar Terminatie. De Naamwoorden op dezelve uitgaande betcekcnen eigenlijk niet iemand, die een zaak werklijk venicht, maar gewoon is die te vellichten. III. 19. (458.) Aard. een ritfige aard voor van eeii' rïtfige» aard. Fraaie uitdrukking. III. 366. (592.) Namen in aard, aanwyz-ende den aard des perfoons, ais f'roomaard , Goedaard, Ee'.aard, A 2 Dronk.  4 REGISTER. Dronkaard waarom altijd ran mans noit aan vrouwen gegeven ald. Meer voorbeelden van diergelijk een uitdrukking 367. Aant. Aarde, een drinken r.an dezelve toegefchreveo. zie Drinken. Aarde. Grond der aarde, zie Grond. Aarde kan niet worden gezegd/vv.'/den te zweeten,hetzu>eeten haar echter wel toegefchreven; doch niet een zweeten vanbenaauwdheid. II. 64.cn 65. (239, 240.) Aarde (navel der) zie Navel. Aarde (kruipen langs de) zie Stof. Aarde (ter) zich werpen voor iemand, zie Stof. Aarde, de Zon als haar Minnaar afgebeeld. L 217. (93.) Aardrijk* (Middelpunt des) zie Navel. Aardrijks Navel. III. 331. (57O.) Aars. zie Verwandelen. Aarts by K'l. Arisch en Ertsch kan alleen tan 't hoofd van een zelfftandig Naamwoord worden gevoegd: a's A-c'irngel, Artzdichter, Ertzketter, Ertzhisfc'iop, Ecrtzdeken, Eerlzpriefter. I. 59, 60. (22.) is zoveel als eerst. ald. Eerstvader , Üerttengel, voor Aartsvader, Aartsengel. 60. (2c.) OPf>er beter dan Eerst of Aarts in zulke woorden gekeurd : als Oppcrmagns d. i. Archimagns. Aarts echter geen basterd woord te noemen, ald. Aant. Aartshemelsch afgekeurd. I. 59. (=2.) Ais Lat. zie Uit. Abeel, zie Popel. Abvssus Gr. zie Grond. Ablativus niet door verandering van Letters , maar door de voorzctfcls met, door, van enz. uitgedrukt. I. 24c. Aant. Ablativus der vrouwelykeNaatnwoorden van der. I. 3S2. (170.) Ablativus absolutus. vele van onze voornaarafre Schryvers gebruiken verkeerdelijk een NöMiNATivus Abfol. III. 317. (572, 573.)- Dit door Ten Kate verdedigd. 318. (573) Hem doende dat, overvielof'viel geen Ablat. maar een Atcuf. 31", 319- (573-) wat eigenlijk een Abl. Abfol. zy 319. (574-) vooibeeld van den zelvcn in t Lat. rege merttto in 't D. den Kening overleden zijnde, d. i. Toen of nadat de Koning overleden was, deeze woorden maken in Nominativo geen volkomen zin. 319. (57 •.) de VQl-  REGISTER. 5 volfirekte Ablativus noodwendig uit te drukken door het ledeken den; dezelve beftaat fomtijds in een enkel Deelwoord , als Onderfteld, Gefield, onderfteld zijnde , Genomen Pofito Lat. Gemerkt , Aangezien , Toegefiaan, Slaande, Niettegenftaande , Onaangezien, Gehoord, Gezien, t. w. daar onder verfcaan wordende zijnde. Gemerkt lubbende, gehoord hebbende behooren niet onder de Abl. Abf. maar wel dit gedaan zijnde Lat. Hls actis. ali. dit door een voorbeeld uit een nieuw Schryver bewezen 320,3:1. (574,575.0 deze voorbeelden gemeener by de ouden dan by denieuweren. 321. (5750 322- Aant. vooral in 't onz. gedacht, ald. Dezelve ook bewezen door Pronomina in dien cafus gefield. 323. (576.) 323. Aant. Deze fpreekwyzen ten onrechte onder de Latittifimi gefield ald. de Ablativus Abfiolutus zeer gemeen in den Vulgata, echter fchaarsch in den Delftfchen Bybe! gevonden.324. Arnt. Dit gcfproken Verkeert hy enz. niet voor een AU. Abf. maar Ace. verkeerdelijk gehot;den als doi-tv 2s ijfiiv txvtx. 325. Aant. Echter ook veel voor den Nominativus Abfiolutus en tegen den Abl. Abfi. te zeggen. 326. Aant. Actdy van Egmond, zie Egmond, Accent moet voornamelijk vallen op het voorzetfel als 't fcheidbaar is, op 't naamwoord als 't onfeheidbaar is. I. 167. (67.) Accoorden voor accordeeren. III. 130. (500.) Accoorderen. zie Accoorden. Accusativus absolutus. zie Adlat. absol. Acuelous een zeegroene mantel gegeven. I. 45. (ió.) Acht , werk nemen gemeene fpreekwyzen. II. 31, 32. (1270 Acht. zie Verwandelen. Aciitgeven. zie Verwandelen. Achterbaks, zie Bak. Achterwinkel, zie Winkel. Achterwinp. HL 1985 199- (225i 226) Ad Lat. zie Aankwispelen. Adamijj. zie Bodin. Ademachtig, zie Aamachtig. Adjectjva ftaande voor 't Artikel of voor de voornaamwoorden mi'ra, uw enz. worden niet verbogen, dus moet men z.'sgen al myncn rouw, al dit verdriet , zo groot eenen erbeid of zo crooten arbe{d A 3 enz.  0 REGISTER. enz. II. 366, 367. (364.) 366. Aant. Aujectiva als Subflantiva gebruikt hebben in 't Meervoud , ek I. 27. (9, 10.) doch niet als zy betreklijk zijn op een voorgaand Subjlant. T. 28. Aant. Aüjectivum. AdjcSiva in Ig. zie Ig. Adloqui Lat. zie Aankwispelen. Adonis Boomklnd genoemd. III. 40. (467.) Adorare Lat. zie Aankwispelen. Adriaan voor Adriana OÏAdria- ne. III. 137. (502.) Adriaan voor Ariadne. III. 137. (502.) Adriana. zie Adriaan. Adriana voor Ariadne. III. 137. (502.) Adriane. zie Adriaan. Adridere Lat. zie Aankwispelen. Adspicere Lat. zie Aankwispelen. Ae voor deze Lat. DipbthoBgua fchreef Vondel altijd L'. II. 101. (252.) Ae. zie Aa. Aei, Ai voor El. I. 152, 153. II. 440. (60, 61. 396.) Af (Daar)'t zelfde als danof of . daenof. zie Daan. { Afaan. zie Afgekeurd. III. 281. - (54*0 Afgeilaafd van /laven vermoeid, of afzijn. Slaven een zwaren of flaaffchen arbeid doen,.-/laren eigenlijk voor;'/; flaverny leven. II. 44°> 441- (396, 397-) Afgrond, zie Grond. Afgronds navel, zie Navel. Afleiding, waar door een woord van twee andere wordt afgeleid , zelden gegrond. II. 278. Aant. Afleiding van woorden, de beste is, die men vindt zonder zoeken. Ui 256. (315.) vaste regelen in 't zoeken derzelven zich voortefehryven ald. (315) Afleiding van woorden de beste, die men vindt, als menze niet zoekt. II. 419. Aant» Afleiding der woorden, in dezelve geen eene zakclyke Letter te veranderen , zonder een overtuigenden regel.I.188. (77.) dwaaze Afleidingen van Tuinman ald. cn 1S9. (77.) kundigheid van Ten Kate hierin. ald. (77.) II. 266. (322.) Afnemen onbepaald , of in een dadelyken dan lydenlyken zin genomen zy. III. 58. Aant. \fschouwbaar. zie Rekbaar. \fpraciien. zie Praciien. \ftouwen. zie Touwen. Opvegen den kus. zie Kus. Af-  Afwissciien van , niet op. III. 216. (532.) Agamemnon voerde den kop eens Leeuws in zijn fchild. II. 238. (30Ó.) Aht. zie Verwandelen. Ai of ay voor ei of ey , een (peiling, waartoe Vondel fomtijds fchijnt overteheilen, fchryvende fomtijds acicrs, fomtijds eters, hcrkemaicr en herkemeier. Ciioray, waarvoor anderen Chicorey, was by de Ouden onbekend , gemeen by Hooft, fchijnt een Amfterdamfche Dialect. De oude Vlaamfche fchryvers Hellen altijd ey. II. 439. 440. (396.) Av. zie Ai. Ai., zie Adjectiva. Al voor Als. zie Als. Al voor geheel. II. 116. (280.) Alcibiades 't fchoonfte wijf genoemd, zie Bodin, ALCiToë dochter van Minyas kwalijk Mincias telgh en Mineus dochter genoemd. II. 1.(214.) Alcyone ecne der Pliades III. 186. (519.) Alfé-üs en Alff.us twee- en driefylbig beide by Vondel gevonden. I. 268. (119-) en Aant. II. 120.(262.) Alexander de Groote of de REGISTER. 7 uitvinder der Liverei zy. II. 244. (309.) cn volgg. doelda meer op den moed dan op kleederen zyner Soldaten. 245. (309.) vereerde zynen Soldaten na den ftrijd zekere eertcekenen. ald. (310.) De eerfle zonderlinge belooningen, waarmede by de deugd zyner Helden vereerde. 246. (3IO0 Alexander de Groote , deszeüft wreedheid tegen Batis. II. 506. Aant. Alle man. zie Alleman. Alleen (Moeder of Moederlijk) zie Moedernaakt. Alleman niet Alle man in twee woorden, als een eigen naam gebruikt , verbeeldende alle menfehen als een perfoon, za ook 'Jan Alleman. Ilceromncs of Heromnis 't zelfde. De Ouden zeiden Alman, d it het tegendeel van 't oude Nicman nu Niemand. I. 455. 456. (203.) Aller wat kracht dit woordjen, by een Superlativus gevoegd, hebbe. I. 202-204. (85-87-) Allereerste (een) van twee zaken kan er niet zijn. I. 202— 204. (85—87.) Allerhoogst (een) van twee zaken kan 'er niet zijn. I. 202— 204. (85-87.) Al-  8 REGISTER; Allowance Eng. zie Liverei. Alman. zie Alleman. Almeyboom. zie Hammeie. Almeye. zie Hammeie. Als ; Als of, Als zeiden, deden, visten zy enz. I. 384. (170.) Al in de zelfde beteekenis. ald. C'7'0 Als met dan verward. 1.288—290. (128,129.) en ald. Aant. wanneer ecrsr. 292. (130.) Dan en cis te fanien gevoegd. 291. (129.) Als en gelijk 't zelfde 392.( 130.) gelijk als. ald. (130.) Als ftelt een gelijkheid. Dan een ongelijkheid enz. 295—300. (131 —134.) en ald. Aant. Als. (zoo groot) zie zoo. Altaar verbasterd van Oüter. II. 265. (321.) Altaar, (vlak van 't) zie Altaarplat.Altaarplat, Outerplat, vlak van 't Altaar het zelfde. II. CG. (240, 241.) Alva (Hertog van) heeft ook de taalwetten t'onderfre boven genieten. I. 292. (130.) Alverkwikbaar. zie Reisbaar. Alvermaakbaar, zie Reisbaar. Am Gr. zie Verwandelen. Am Celt. zie Verwandelen. Amachtig heeft niets gemeen me: aemachtig dan den klank. I.'5I. (20.) Dit en Aamhedu tig kwalijk verklaard, ibid. is een verkorting van Ademachtig, van eenen oorfprong inetAamborfiig, kortaamig.'52. (20.) doch van vetfchillende beteekenis. Aamachtig is buiten adem door werken enz. ibid. (20.) In Rhijniand heet dit amechtig. 55» 56". (20, ai.) Amare Lat. zie Verwandelen. Amb Celt. zie Verwandelen. Ambachten, zie Verwandelen. Amb AciiTsiiEER.zie Verwandelen. Ambacti, by Gefar zijn Trouwanten. III. 353. (588.) Ambactus Celt. zie Verwandelen. Ambages Lat. zie Verwandelen. Ambarvale Lat. zie Verwandelen. Ambire Lat. zie Verwandelen. Ambitüs Lat. zie Verwandelen. Ambrosia eene der Uyadcs. III. 188. (521.) Ambt Celt. en oud D. zie Verwandelen. Ambulare Lat. zie Verwandelen. Amburbivm Lat. zie Verwandelen. Ambustus Lat. zie Verwandelen. Ameyd. zie Hammeie. Ami-  Amicire Lat. zie Verwandelen. Ammarer Fr. zie Maren. 'Apmteiv Gr. zie Verwandelen. 'AfiCpi Gr. zie Verwandelen. Amptsnaaji aehter den eigennaam komende moet met den eigennaam overeenkomen. III. 173. Aant. Amsanctus Lat. zie Verwandelen. Amstelland. het onderfcheid tusfehen ei en y aldaar, doch niet by de Schryvers , verlooreti. zie Eislijk. Amt. zie Verwandelen. 'Ayxzoteü Gr. zie Verwandelen. 'jfa/xspéCpea-ösu Gr. zie Verwan- • delen. v ■ Ander. De Hen cn de Ander, 't zelfde als deeze en die. II. 500. (4s6"0 Ander dan , niet als. zie Dan; Anderen, alii, de Anderen, re- liqui. I. 94. (36.) II. 460. (406.) Anders dan, niet als. zie Dan. Angelklim. zie Klimop. Annuere Lat. zie Aankwispelen. Anteüs fchreef Vondel. I. 268. (li?.) Antoni voor Antonia wordt ge¬ vonden. III. 135. 137. (502.) Antonia. zie Antoni; Antwerde , Antwoord. I. 123. (470 Antwoord.' zie I. 122. (47O Men zeide ook antwerde. 123. ' (470 Aper Lat. zie Everzwijn. Aposteldom. zie Kapitolium. Apostei.inne. zie In Term. Apostropiius gebruikt om hetManl* van 't Vrouwl. en Onz. gedacht in de gebogen Naamvallen té onderfcheiden , ook by Hooft , als hy een1 voor eene gebruikt. II. 541. (446*.) Appositie. Of in deeze woordëi een blooden fchakers hand, den fchaker van Ilclccn , dan of de fchaker, of des fchakers in de Appofitie moet worden gezet. III. 164-166. (514) "66175. Aant. Ar veranderd in Ra. II. 112. (256O Ariseidzalig. zie Zalig. Arciiangel. zie Aarts. Arctophylax. zie Wagenaar. Arcturus. zie Ikaar. Aretiiuze groene vlechten toegë- fchreven. I. 44. (16.) Aretiiuze. Aan haar dé ontdc'k- king van Prozerpijns verblijf, op de eene plaats, toegefchreB ven, REGISTER. 9  REGISTER. ven, op de andere, aan de Zon. II. 123- C'óo.) K'pyupog. 't woord zilver zone. lijk hiervan afgeleid. I. 189. (78.) Ariadne. zie Adriaan. Arimatiiea kwalijk in Arimathjè veranderd. III. 136. Aant. Arihathye. zie Arimatiiea. Aristoteles laatfle woorden. I. 74. (29.) Arm en [nood. zie Snood. Arm. zie Verwandelen. Arme Ital. zie Liverei. Armekijn. I. 31. (12.) Arminius van Here, Exercitm. I. 25. Aant. Armoede tegen fnoodheid gefield. zie Snood. Armoede (gewaande) onzer Taal. III. 84. (480.) Arne en Siton met malkander verward. II. 347~349- (355356.) Arrem , pauper , voor Arm , om de maar. II. 83. Aant. Arrempijp , om de maat, voor Armpijp. II. 83. Aant. Artikel. Adjectiva voor 't zelve worden niet verboogen. zie Ad- jectiya. Artscii. zie Aarts. ArtsenY, door een harde cn onaangename verkorting, in Artsky veranderd. II. 155. (271.) Artsny. zie Artseny. Artzdichter. zie Aarts. Askalaphus wordt, pp de eene plaats, verhaald te hebben verklikt , dat Prozerpijn in Platoos rijk had gegeten ,• op de andere , wordt zuiks van Merkuritis gezegd. II. 124. (260. 261.) Asse. Het enter zonder itsfeii lagk zonder ofervier, geen goede woordfehikking. I. 121. (46.) Atalant in Vondels fiijl beter dan Atalante. III. 49. (469.) Atergatis. zie Dercetis. Atlas, zie Zeilstar. Aventuur. vr. I. 123. (47-) Avond kan niet gezegd worden in 't Westen optekomen. II. 21. (222.) III. 38. Aant. Avondpaard. het zonnepaard des avonds kwalijk dus genoemd. II. 20. (222.) III. 38. Aant. Avondvorst , de Koning van Spanje, zie Hesperye.  B. REGISTER. ir B, P. F. en V. dikwijls verwisI. III. 47 en 48. (468.) D en P by dc oude Duitfche of Fiank-Teutfche Schryvers zonder onderfchcid gebruikt. II. 5=9- (4390 B en üL onaangenaame herhaling derzelven. I. 361. ("160.) baaden, baadde, gebaad. I. I57. (62.) Baar , np drie byzondere wyzen in Koppelw. gebruikelijk, zie Baar Bar. Baar, Lijkbaar. II. 524. (437.) Baar.. Grondeloze baren, zie Grond. Baar in zee, op de baren, zie Zee. Baar. zie Bar. Baar uitgang, zie Reisbaar. Baar H. D. Bar. terminatie van Nomina Adjectiva, achter Zelffr. Woorden gevoegd beteekenc Dragen; dit blijkt uit Vruchtbaar , IVonderb'aar, Dank. baar, Lastbaar, Dienstbaar, Cijnsbaar, Blijkbaar, Ruchtbaar, (over Nutbaar zie dat Woord.) Zonen worden dus kwalijk Manbaar d. i. mannev.clijk, ephebi genoemd. Manbaar. II, D. mann3ar, qu denden zin worden genomen. In een werkenden zin beteekent het dat draagt, in een fydenden dat kan worden (zie hier van voorts op Worden) 522, 523. (435,436.) Baar, bloot voegt zich in Koppelw. nooit achter, als blijkt uit Baarblykelijk, Baarvocts, Baarhoofds, Baarfchuldig, d. i. overtuigd van fchuld. Dit drievoudig baar van eenen Qoripróng, 523,524. (426.) Openbaar behoort tot geen van dezen ; is een Pleonasmus , gelijk 't Zwcedsch Tragebasr, woordelijk Draagbaar, eigenlijk een Baar, Fe* retrum 524. (436, 437.) In Gebaar en zich gebaren, Gedragen zich gedragen, is de beteekenis beide van dragen en open, ald. B 2 Baar-  12 REGISTER. Baar, bloot, open. zie Baar Bak. Baarblykelijk. zie Bar en Baar. Baard {groene) van Claucus. L 44. (.6.) Baaren is draogen. II, 523. 549, 550. (436. 449, 450 ) Baaren {holle) Fraai, holle golven buotfen nog beter 't bol gaan der Zee na. I. 106, 107. (41.) Baariioofds. zie Baar. Baarschap, zie Bar cn baar. Baarsciulüig. zie Baar. Baarvoets. zie Bar. Babbelen , beter Babelen, Fre- quentativum. II. 471. (412.) Babelen. zie Babbelen. Baeilon. {het pratte) 't gecstc- Jyke dus genoemd. II. 143. (268.) Bacchant, de Bacchanten droegen een' krans van wijngaardbloemen om 't hoofd , het vel eener Hinde om de fchouders en den middel , benevens een fpies, met klimopbladeren verficrd , in de hand. II. 228. C3°°0 Bacciiias, beter BACcnius,de tweede grerp kort. Gr. Bi::%:oj. II. 107. (254.) Jïacchius. zie Bacciiias. Bacchus. deszelfs Leverei be'fchreven. II. 228. (300.) Bach , bak , tergum , hiervan achterbaks en bakboord. Bach, pareus. II. 93. Aant. Back Eng. zie Bakboord. Backward Eng. zie Bakboord. Bad. Meerv. Baden, hiervan het Verb. Baden. I. 157. (62.) Baden. Verb. van Bad, Baden. I. 157. {62.) Hagge., gem/ua , lapilluspretiofus, of komt van Baag of Boog, of van 't Lat. bacca. 't laatlle niet waar. 't Golh. Baug , 1 Kimbr. BAüG,0>fttA/s.F.Duitsch Boug. Alem. Pauch, monile.h. S. Beag , Beg, inonile, armilla, gemma, fertum , corona. Balt. Lat. Bauga , bauca, boga, toonen deszelfs waaren oorfprong, nam. biegen, buigen. 11. 97. Aant. Baigen Teut. jfactare. II. 98. Bak. zie Back. Bak. zie Bakboord. Bakboord is de linkerzyde van 't fchip, kwalijk afgeleid van Bak of Balie, of van Hak , d. i. etensbak, komt van Bak, rug; bakboord is rugboord, de zyde van 't fchip, daar de nierman 'trocr in den rechter arm houdende naar toe gekeerd is, van Bak, rug is achterbaks, Eng. Back, Backward d. i. Rugwaarf, acfh  REGISTER. 13 achterover. III. 96, 97. (484, 4«50 Bake , poreus, van Bach. II. 93. Bake, Varken, Poreus. II, 319. Aant. BakkerY. zie Ry. Bakkers, hun kaken tpegefchre- ven. zie Koken. BA.KXIOS, zie Bacchias. Bal, kwaad, boos {Bak F. D. Balo, de Boozs , de Duivel) > verfchilt van Bald of 2?aW, ftout, van 't eerde bal-dadig, van 't laatltc halddadtg. I. 56. (21.) Dit onderfeheid mis- fchien niet wezenlijk. I. 57. Aant. Bald ook C7.'a. «W. Baldaad. zie Bal. Baldadig, zie Bal. Balddadig. zie Bal. Balie i. Lening of Leuning. III. 27'- (554-) Balin. zie Bodin. Balling , eene vrouw dus genaamd, zie Bodin. Balo Fr. D. zie Bal. Banding zie Dingen. Bank. zie Banket en Banketteren. Banken, zie Banketteren. Banket, aangenaam gezang , of rnuzijk , fraai een banket , doch dubbelzinnig een ban¬ ket van nootcn genoemd. II. =93- Banket, verbasterd van Bank.II. 265. (321.) Banket, zie Banketteren. Banketten, zie Trompetten. Banketteren , Werkwoord met een Basterd uitgang, komt van Banket, misfelijk afgeleid van Bank en eet. Banket komt van Bank; waarvan het echte N. D. werkwoord Banken, gelijk als van Tafel , Tafelen, Banken, Tafelen d. i. zich met eeten en drinken vrolijk maaken. Banken ook een plaats krygen of vinden. III. 127,128. (499, 500.) 128. Aant. Bar en Baar , 't zelfde. Hiervan Barevoets, Baarvoets cn Barvoets. II. D. bare i. nudus, in die taal maar als een Koppelw. gebruikt, als barfufs, barhr.ubt. in 't N. D. is echter ook bar geld , gelijk by ons baar geld d. i. gereed geld. 11. 474-476'. (413, 414.) of Bar of Baar , in baar geld, bare zee , baar zwaard, barre rots, klip , ftrand , weer , hemel, lucht, zand. enz. in beteekenis verfchillen. 476—429. (414, 415.) en Aant. 477. 479. (414, 415.) 480. Aant. van dit woord b 3 «Am  JA REGISTER. zijn ook openbaar d. i. geheel cn al open , en Baarblykelijic. A79- (4'5-) 1'aiï, Jlerilis, Eng. Barren,flerilis, Barrennes en Barrenly. Van Bar vour wreed, guur enz. komt Barsch. «lid. Aant. (d) Baar goud. Baar zilver, Baarschap , gerede penningen , Barelykë Droes, ,dood enz. niet anders dan de Droes , de dood enz. 479. Aant. O) Bar. H. D. zie Baar. Bar. Celt. zie Everzwijn. Bare. H. D. Bareujk. zie Bar. Baren ziek i. vertoonen. II. 212. Aant. Baren, zie Offerhand. Baren (veld der) I. 45. (17.) Baren Qblaauwe) I. 47. (iö) Baren, zie Bron. Barevoets. zie Bar. Barfuss. H. D. zie Bar. Barhaubt. H. D. zie Bar. Barmen , opveilen, hiervan Barmhartig. II. 94. Aant. (251.) Barmhartig komt niet van Béarmhartig, maar van Barmen, opwellen. II. 94. cn ald. Aant. C=5i.) Barnen van winden gezegd, een Uitdrukking overgebracht van 't Water tot de lucht, of van de golven tot de winden. III. 100, 101. (487.) wat hamen en karning van de zee eigenlijk zy. 102. (487.) branden en karnen 't zelfde, ald. (487.) aanbranden voor branden. aar.brancien van de zee by dc zeeluiden in gebruik, ald. en Aant. (487.) Hamen der klippen. 102. ((487.) waarvan deze fpreekwijs genomen zy. ald. (487.) 't zelfde dikwijls door kooiert of zieden uitgedrukt. 103. (488.) Barninc. zie Barnf.n. Barre* Eng. zie Bar. Barrent.s Eng. zie Bar. Barrenly Eng. zie Bar. Barsch. zie Bar. Barvoets. zie Bar. Basterd-Latijn heeft veel woorden van Nederduitrenen oorfprong. II. 269. (324.) Basterdwoorden, alle woorden van buiten gekomen niet daar voor te houden. I. co. Aant. Bat. zie Bet. Batis. wreedheid door Alexander den Creolen aan hem gepleegd. II. 506. Aant. Bauan Goth. Bouwen. I. 34. Aant. Bauca B. Lat. zie Bagge. 13aug Goth. en Kiinb. zie Bacce. BaX?ga B. Lat. zie Bagge. Bau.au  REGISTER. 1$ Baumlein. H. D. zie Boumelin. Bazyl voor B'afiKui. III. 137. (5°2-) Be. Dit voorzetfel verliest fomtijds de e, en maakt eene Iettergreep met het zakelijk deel. II. 94. (251.) Be. Kracht van dit voorzetfel voor een onzydig Werkw. gezet, zie Werkwoord (onzydic.) Be. zie Werkwoord. > Beag. A. S. zie Bagge. Bed. hét bed'fptreiden en ma aken. zie Spreiden. Bed. (gaan naar aller zielen) zie Ziel. Bedaagd. I. 157. (62.) Bedde. Te bedde leggen in het bedde gelijkt naar de Ip'reekwijs een zee van water. II. 19, 20. (22..) Bede. zie Bedelen. Bedelen komt van bidden, of beden , of van 't fÖBft. Bede. II. 470. (411.) Bedelofte , nu Gelofte , Votum, 't eerde krachtiger dan 't laatfle. II. 357. (360.) niet wel uitgedrukt door Bcébekfte. 358. (36o.) Beden, zie Bedelen. Bedevaart, zie Varen. Bedriegen. Of dit woord ïn den zin van 't Lat. faïïere d. i. engemerkt doorgaan , kan worden gebruikt. II. 11, 12. (217, 218.) Becbelofte. zie Bedelofte. Been in Men in de uitfprake veranderd, zie Lenen. Been Onz. op de heen, (kwalijk op de beên) wordt gezegd voor op de benen, dat men ook voluit vindt. II. 213 cn volgg. (291 cn volgg.) Been. Hoe van den voet onderfcheiden. I. 352. (155.) Hei zand niet raken met de beencn niet wel gezegd van een' loopenden, maar fraai met de tee:icn. ald. Beer. (Groote) naam der Zcvenfier. zie Zevenster. Beer, Geflernte , groote en kleine, waarom verbeeld te wyken met krommen disfel. III. 38. Aant.. Beer. zie Everzwijn. Beerenwaciiter. zie Wagenaar, Beerverken. zie Everzwijn. Beest Vr. by de Ouden , later Onz. gevonden. Niet te zeggen /pelen , of maken den, maar de, of indien men wil, ook het beest. II. 221—223» (296-29^) Beeste. zie Beest. Beet, of bete, het byten en het go  25 REGISTER. gebetene dadelijk en lydelijk. III. 61. Aant. Befaamd, zie Berucht. Befamen. zie Berucht. Begaat, van 't Verb. Begaten. I. 157. (62.) Begaten. Verb. van Gat, Gaten. I, 157- C62.) Begekken. onbepaald , of in een dadelijken dan lydelyken zin genomen zy. III. 58. Aant. Begenadigen, zie Ge. Begeeren te wensciien i. Begeeren,oïwenfchen. III. 15. (457.) Beginnen, zie Infinitivüs obliquus. Begomen. zie Goom. Begrypen. {goed niet om te) onbepaald of in een dadelyken dan lydelyken zin gezegd zy. III. 157. Aant. Behagen. Ik heb dat behagen te doen , voor : Ik. heb behagen dat te doen, onnatnurlyke uitdrukking. I. 235. (102.) Behagen. Ik behaag dat , voor dit behaagt MY, onnatuurlyke uitdrukking. I. 235. (102.) Beiialven ik, niet goed; maar behalve mj. Geen Dnitsch voorzetfel kan gefchikt worden met een eerden Naamval. III. 160, 161.(512.) Echter voorzetfels met den eerften Naamval gevonden , als zonder, behalven, Behalven i. ook uitgenomen; 161. Aant. Behend. zie Behendig. Behendig, zie Handig. Behendig, zie Verwandelen. Behendig, heimelijk, ook listig, looifelijk; Behendigheid, loomheid. I. 385. (171.) eigenl. is behendig , bekwaam, handig, of behendigheid, bekwaamheid, handigheid. 386. (171.) wordt ook aan beesten toegefehreven, behend voor behendig.^. (172.) Bendig, Bendigheid voor Behendig , Behendigheid, aldi Aant. Behendigheid, zie Behendig. Behoeden, befchermen, verfchilt van verhoeden, alheemen.I.480. (213.) Beiioedig. zie ig Term. Beide onze, voor ons beider. I. *4°- (55-) Bejuiciien. onbepaald , of in een dadelyken , dan lydelyken zin gezegd zy. III. 58. Aant. Bekeken, {waard) zie Waard. Bekennerinne. zie In. Term. Bekinderd. zie Kinderzalig. 'Bekomst. I. 167. (67.) Beknoptheid en bondigheid vars ftijl, een deugd in alle fchriften , zo in rijm als onrijm.III.51 .(465) Be-  REGISTER. if SJekkyten. zie Krijt. Bekwaam. II. 406. (230.) Bekwelen, zie Kwelen. Bekwispelen , met den ftaart. zie Kwispelstaarten. Bekwispelstaarten. zie Kwispelstaarten. Kelachen. zie Werkwoord, (on- zydig.) Beleefd. Partieip. van Bekeven; , eigenlijk ge/kepen , ervaaren, daarna welkerend , het tegendeel onbeleefd. Beleefd en Bot twee tegenftrydigheden;£i?/'/i?m« van beleefdheid, Litterae ffumaniores by eenigen. II. 54 en 55. en ald. Aant. (235. 236.) Beleefd, tweeszins gebruikt.55. 56. (236.) Beleefdheid, zie Beleefd. Beleeven. zie Beleefd. Beleezen, nu Overreeden. III. 34. "(464.) eigenlijk betoveren. 35. (465.; als de tovefy, gefchiedende door 't kezen vart verzen. 36. (465.) ook door 'c zingen van verzen, waarvan Bezingen voor betoveren, ald» Bezingen ook van 't zingen van Zielrnisfen gebruikt, ald. Beleezen in een eigenlyken zin, die veel geleezen heeft. 37. (4650 Beleezen. Partieip. die veel ge¬ leezen heeft, zie Beleezen. Verb. Beleg, zie Beleggen. Belegeren, zie Beleggen. Belegering, zie Belegcen. Beleggen, Belag, Belegen en Beleide, Beleid, nooit Belegde, of Belegd. III. 153. 154. (5'°0 Beleggen , Beleide , Beleid. ponere. zie Werkwoord, (onzydig.) Beleggen een pad, nu belegeren: Van dit Verb. komt ook belegging, nu belegering of beleg; ook komt van 't zelve belegger. II- 379- 38o. (368.) fchijnc duider, of is van Leggen , leide, geleid of van Leggen (liggen) lag, gelegen, ald. De meeste Ouden gaan daaromtrent niet vast. 380—383. (369. 370.) Men moet zeggen Belog, Belegen; want het komt van leggen, (jacere) lag, gelegen, en is rondom een fad leggen. Beduidt ook leggen op iets. 384. (370.) gelijk Bezitten van zitten niet alleen oneigenl. beteekent hebben , maar ook eigen!, zitten op iets. ald. zo is ook een ftad bezitten * zitten rondom dezelve, d. i. belegeren; zo ook Bezit voor belegi C ald.  iS REGISTER. ald. en 385. (370.) zie ook Werkwoord (Onzydig.) Belegger, zie Belegeren. ] Ei.EGGiNG. zie Beleggen. Beleid. Subft. zie Werkwoord (Onzydig.) Bei.eiden , beteekent fomtijds mis'chien ponere. 117384. Aant. voor dirigert komt vrai Beleid. 386. Aant. Belenden, zie Verwandelen. Beletsel, zie Sel. Term. Belivan. O. D. nu Blyven. zie Liverei. Beloopen. zie Werkwoord, (onzydig) Beluiden. (JemancT) een fpreekwijs, ontleend van 't gebruik van het luiden der klokken by iemands afiterven, komt dikwijls by Vondel voor. III. 108. 109. (491.) en ald. Aant. Bemind, (waard) en beminden. zie Waard. Beminden, zie Onderwinden. Bendig. zie Behendig. Bendigheid. zie Behendig. BENEêNEN (naa) VOOr naar beNEDENEN , d. i. beneden, luidt niet wel. II. 38. (230.) Benellikijn. I. 35. (12.) Benyden, benijdde, benijd. III. 243- (543-) Beoogen. hiervan misfchien boo- gen, door famentrekking. II.94» (251O Berad. Beraddc raen. zie Rad. Berad i. bereeden enz. was altijd weinig in gebruik. I.343. (152.) en Aant. Beraden, zie Raden. Beradig. zie Ig. Bereiden, zie Reiden. Beren. d. i. draagen , brengen , voortbrengen. II. 55c; (45°-) Beren, zie Offerhand. Berg. de Berg verbergt, Letterfpeling. I. 106. (40.) Berg. een drinken aan de Bergen toegefchreveii. zie Drinken. Berg. Godheden van den berg wat anders dan Berggoden. h 113. (41.) II. 152. (403.) Berggodinnen, Oreadcs, Godheden van den berg, numin» montis. I. 113. (42.) Berg op berg stapelen , krachtig en verheven gezegd. 1. 49. 50. (19. 20.3 II. 73. (242.) Berg van water. III. 368.(593.) Bergen. P-m. geborgen en geborgd in eenen adem verwisfeld. voor 't laatfte ook geberreght gefchreven. II. 301. (334.) Geborgen goed Duitsch, Gcbergd' is by veele N. Schryvers. 302. en Aant. (334. 335.) niet by  REGISTER. rs> ée Ouden. 303. (335.) doch wel in Imperf'. Borg en Bergdc. 't Welk ook by de Nieuwen is. ald. Ferbergde zeer zeldzaam. ald. en Aant. Bergen, Borg, Geborgen, 't Werkwoord, en dus ook Verbergen, Ferborg, Ferborgen.^oi,.. (335.) BerkemaiÉr. zie Ai. Berkemeier, zie Ai. Beroerten. (Spaansche) brengen ) veel veranderingen in onze taal. 343- (3530 Berouwen, iet berouwt my, niet ik berouw iet, het welk Vondel echter fchijnt te hebben gebruikt. I. 235. (102.) Berouwich. zie Ig. Term. Berreg om de maat, voor Berg. II. 33. Aant. Berucht, famofus, of ooit in een goeden zin gebruikt wordt. III. 194. *95- (523, 524.) "95Aant. Kwalijk beruchte menfchen niet goed. 195. (524.) Onberucht, onbefproken. 195. (524.) en 196. Aant. gebruikt van perfoonen ter goeder naam en faam (taande, ald. Befaamd niet (lechs in een kwaden, maar ook goeden zin gebruikt. 197. (524.) Berucht ook in een goeden' zin gevonden. 197. (S25) Befamen, insgelijks Be. feggen, 't zelfde als Befamen, in een kwaden zin. 196. Aant. Bescheiden Adj. befcheiden bedrijf i. bepaald rejfort. I. 6*. (2.) Befcheiden mensch i. beleefd , minzaam , doch met bepaling. II.Iz(4.) hoe ook onbefcheiden te noemen, ald. (4.) befcheiden , rekkelijk. 12. (4.) befcheiden van verfland. 13.(4.) onbefcheiden oordeel, ald. (4.) Befcheiden Lecserwai.ald. (4.) Bescheiden verb. iemand ergens of op een plaats. I. 6. (2.) krijgsvolk onder hun opperhoofd. 7. (2.) een tijd , dag, tyd, en Hond. ald. (2.) tijd en plaats, ftede en (tonde. 8. (3.) voor bcfluiten, dus alle dingen van God befcheiden. Befcheiden raad , deel. ald. (3.) Rechters befcheiden twee of meer perfoonen, als zy hun gefchil beflisfen. 9 (3.) Befcheiden wordt ook vanXeeraats gezegd, die een vraagftuk ophelderen. ald. (3.) Bescheiden iemand zijn hoefdag, fraaier uitdrukking dan iemand ■ zijn kwartier geeven. I. 15. (50 Bescheiden fubfl. Bezworen brieven, anders Charters. I.9. (3.) Bescheiden partic. befchcidenlijk C 2 dui-  REGISTER. duidelijk aangewezen van een plaats gebruikt. 7. (2.) dienst befcheiden door de wetten tot iets. ald. (2.) befcheiden dag. 7. (2.) fraai gebruikt. 8. (3.) Bescheidenheid geen enkele, maar een vereeniging of Moeder aller deugden. II. 12. (4.) tot zijn Bcfcheidenheid komen. 13. (4.) waar in deeze deugd befla. 12, 13- (40 Beschermen, zie Verwandelen. Bescheten kocyen. III. 254. (54*0 Beschkyving. welke woorden in dezelve te gebruiken. I. 352. 055-) Beschryving. (deftige) van een oud Dichter met een weelderige van twee laateren van dezelfde zaak vergeleeken. 1.14— 17. (4-60 Besciiüdden voor hefchutten , om 't rijm van Vondel gebruikt. I. 140. (55.) was by de Ouden gemeen. 141—143. (55. 56.) Vondel hierin door Poot nagevolgd. 143. (56.) Befchutten komt ook by de Ouden voor, 143- (56 ) Beschutten. De Ouden zeiden meestal befchudden , het welk Vondel en Poot om 't rijm nagevolgd hebben; befchutten by hen ook in gebruik. I. 140—,. 145- (55- 50 Bliksemslag, zie Donderslag. Bliktanden, zie Blikkeren. Blind, zich blind fchreien. zié Uitschreien. Blinden. Men zegt beter zoeken, tasten enz. gelijk de blinden, dan ah of gelijk een blinden. II. 131. (263.) Blindheid, zo van 't lichaam als van 't verfland dus genoemd. II. 300. 301. (333.) Blinken. II. 396. (375. 376". 410.) Blixeai , voor Bliksem. II. 399. (377-) Bloed, zijn bloed uitfehreicn. zië Uitschreien. Bloed (Zee van) zie Zee vol bloed. Bloed vliet uit een boom , die eertijds mensch was, als hy wordt gefneden of gehouwen. II. 466. (408 ) Bloed. HandvolBloeds. zie Mandvol. Bloed. De Ziel volgt het Bloed, de Ziel in Bloed uitgieten, Ziel en Bloed vlieten uit de wonde, fpreekwyzen in 't befchryven van den dood eens gewonden gebruikelijk. II. 165. 166. (2750 Bloedig. Borften bloot cn bloedig. zie Borst. Bloedverwant, zie Verwandelen. Bloes-  REGISTER. 25 Bloeisel. zie Bloessem. Bloemelijn. I. 38, (13.) Bloemliverei. zie Liverei. Bloessem. ook Bloeisel genoemd. H- 473- (4130 Blond. Boezem blond en blaauw. zie Boezem. Blond, blonde Vlechten, zie Vlecht. Bloodigheid voor bloodheid.l.5%. O.) ( Bloot i. enkel, folus. II. 477. Aant. Bloot i. niet anders dan. III. 257 > 258. (549.) Bloot van iets. II. 58. (237.) Bloot. Berften bloot en bloedig. zie Borst. Blorig. zie Ig. term. Bluts, zie Geblutst. Blutse, zie Geblutst. Blutsen, zie Geblutst. Bobbel, met bobblen opwaart borrelen , lbort van Letterfpeling, waarvoor volkomener met bobblen opwaart bobbelen zou kunnen worden gezegd. I. 106. (40.) Bobbelen met bobblen opwaart, Letterfpeling. I. 106. (40.) Bobbelen in Bobberen verwisfeld. II. 471. (412.) Bobberen, zie Bobbelen. Bocsum. A. S. zie Boogzaam. Bode van een Vrouw, zie Bodin. Bode. zie Verwandelen. Bodin. Bynaam derFaame; woord dikwils by onze laatere en zuiverde Dichters voorkomende, zelfs van den dageraad, een woord van 't Manl. gedacht. III. 305, 3°6\ (567. 563.) Zonderlinge voorbeelden van woorden op dien uitgang. Adamin voor Eva, huisvrouw van Adam, Centaurin , Trojanin Schildknapin , Burgerin, Mackerin , Knapin , Bienarin , Voogdin , Heeriu , Sondarin , Hebreerin. 306. Aant. Bode verkozen voor Bodin, zelfs van een Godin , maagd , oud wijf. deze uitgang der Werkwoorden boven die in in gefield, vooral in Poëzy, zo ook Gcmaalvoot Gemalin, ook zelfs noodzakelijk in Gezelle voor Gezellin; ook Slave voor Slavin, Boel, B.ide , Burger, Beul, Romein, klinken beter dan Boe!in, Bodin , Burgerin, Beu li n , Romeinin. 306—309. (568.) 307. Aant. Kameriere of Camerier, nu Kamenier, misfcliienook Koningen voor Koninginnen, Akibiades V fchoonfte rijf genaamd; D Bal,  25 REGISTER. Balling van een vrouw, Slaaf, fiaafken voor jlavirmeken , maagd voor bruidegêm. 308. Aant, Boe. Deensch Bonnen. I. 34. Aant. Boech. zie Buik. Boeg. zie Baag. Boeg. dwars voor den boeg gaan leggen, varen, zie Zog. Boek. (den) Naam cener kamer van llederyke te Brusfel. zie Rederijkkamer. Boek. Zee van boeken, zie Zee. Boekery der Abtdy van Egmond. zie Egmond. Boel. Verfteten Boel. zie Sleter. Boel. zie Bodin. Boel beter in een vaars dan Boe- lin. I. 312. (138.) van een man gezegd, ald. (138.) Hiervoor eok Boelfchap. ald. en 313. (138.) Boel i. Broeder. 313. Aant. Bule, Boelen, Buien, nu boeleeren, oudtijds amare, verv. cperam dare amori, fcortari. Pol, Concubinus, komt van Boel. ald. Aant. Boelder. zie Boelen. Boelding. zie Dingen. Boeleeren. zie Boel. Boelen. Verb. zie Boel. Boelen , waarvoor ook Bulen , waarvan Boeier of Boelder' * echt N. D. Werkwoord. Basterd Boeleeren. III. 130.(500.) Eoeler. zie Boelen. Boelin. zie Boel en Bodin. Boelschap 't zelfde als Boel. I. 319. (140.) zeer zelden voor Overfpel, waarvoor men Boek aadje zegt, gebruikt. Gemeener de vrouw dus genoemd, ald. 320. (140.) en Aant. even als boel zo wel van een man als van eene vrouw gezegd. 321. (140.) het woord altijd Vrouwü 322. (140O Boer. Boeren van Licie door Latone , niet Diane , in kikvorfchen veranderd. II. 139.(266.) i/ i. (278.) Boer. by verkorting van Bauwer. Hiervan nader Boerman. I. 33. (12.) en Aant. Buur van denzelfden oorfprong. 34. Aant. Boerman, zie Boer. Boezem, blond en blaauw onaangename herhaling. 1. 361. (160.) Boga. B. Lat. zie Bagge. Bogchel, Gibbus, van Baag enz. zie Baag. Bok, llircus, van Bach enz. II.53. Aant. Bol. bol en dik. Deze woorden wordea dikvvils faracngevoegd-, II.  REGISTER. 27 li. 174,175. (280.) Bom. zie O. Bondigheid van flijl. zie Beknoptheid. Boo, Zweedsch i. Bouwen. I. 34. Aant. Boog, zie Boogen en Baag. Boog. (den) opfpanncn misfchien alleen van Vondel gebruik:, anderen [pannen. I. 126. (49.) zo ook opgefpannen boog. ald. (49-) Boog, Biet boog en pylen behoort men te zeggen, niet met pijl en boogen. II. 401. (377-) Boog. gepeesde, zie Pees. Boogen voor roemen, pocchen , afgekeurd , eertijds niet op , maar van. II. 91. en Aant. (250.) i. eigen!, buigen, krommen. 52. en Aant. (v). of in den zin van pocchen kan worden afgeleid van Boog, Corona. 93. en Aant. (230.) Beter van Btog, Arcus. 94. (251.) misfchien famengetrokken uit Beogen, ald. In een anderen zin gebruikt. 95. (251.) Wordt best afgeleid van Boog, niterlyke pracht. Boogen zich prachtig uitdosfehen. Boog het zelfde als Baech, hovaardy 96. en ald. Aant. (252.) 97. Aant. Pocchen vermaagfehapt aan Boogen. 98. Boogzaam, nu buigzaam, 'tzelfde als 't A. S. Bocfum. II. 92. Aant, (f.) Boom. Zooien aan denzelven toegefchreven. II. 357. (360.) Boom. den Boomen 't zvveeten fraai toegefchreven. II. 64. (2390 Boom. uit een, die wel eermensen was , gefneden of gehouwen , vliet bloed. II. 466. (409,) Boomgaard, zie Warmoes. Boomgodinnen. Najades, Naides. kwalijk voor Stroomgodinnen. I. 472. (209.) Boomkind. Adonis dus genoemd. III. 46. (+67.) Booswicht overgeven voor overgegeven. I. 120. (46.) Bootes. zie Wagenaar. Boreas vader, niet broeder van Keiais en Zethes. II. 140. (267.) Borg, geborgen. II. 3°3-(3350 Born veranderd in Bron. II. 112. (256.) Born. zie Bron. Borrelen, met bobblen opwaart borrelen, foort van Letterfpeling, waarvoor volkomener met bobblen opwaart bobbelen zou kunnen worden gezegd. I. 106. (40.) Borst, zie Brüst, D 2 Borst.  1% REGISTER. Borst, Borfien blont cn bloedig ouaangenarae herhaling. I. 361. (Itfo.) Borst aan borst, van Minnaars en van Kampvechters gezegd. II. 20. (£21.) Borstbeen. De hoogroode borstbeenderen der Endvogels voorfpellen een' harden winter. II. 231. (302.) Borstel, by de Borftch grijpt men een Varken, zie Vacht. Bosch van blaeren beter dan vol blaeren. II. 2S6. (332-) EOSSELIJN. I. 38. (13.) Bot. zie Beleefd. Boud, eertijds Bald. I. 281. (125.) Boud. zie Bal. Boug. F. D. zie Bagge. Bou:.ielin. F. D. Baumlein. II. D. Arbufculus. I. 38. (13.) Bouvier. Fr. zie Wagenaar. Bouwen , heeft veele beteekenis4 len , de oudfte habitare , de tweede colere agrum, de derde aedificare. I. 34. Aant. Bouwer, eigenlijk Landbouwer. I. 32. (11.) de pioegtrekkende flier dus genoemd ald. (11.) Hiervan by verkorting Boer. ald. van denzelfden oorlprong als Buur. 34. Aant. BOUXKIN. I. 35. (12.) Boven, dubbelzinnig gebruikt. I. 76. (30.) Boven voor dan, na een Comparativus, eertijds gebruikt; doch ook,gelijk nu na een Pofitivus, als zoeter boven honig. d. i. dan honig, en zoet boven honig enz. 11- 3°7- (337-) Boven. (Daar) i. aan de lucht, of aan den hemel, anders hier boven, ook voor in den hemel gebruikt. II. 143. (268.) Bovenzang (den) zingen i. 't hoogde woord voeren. I. 373. (165.) en Aant. Eraaden. Voorl. tijd bricd, niet braadde. I. 77. (31.) 't laatde echter ook erkend, ald. (31.) Braaf, zie Bravade. Brabant, Brabautla. I. 87.(33.) Brallen geen goed woord, 't zelfde als Praaien, deze woorden en Praal van eenen oorlprong met Pracht. I. 271, 272. (120,12i.) Brallen nu niet meer gebruikt. 272. Aant. Brand. Dorst by denzelven vergeleken. II. 313. (340 ) Brand. (Zee van) zie Zee. Brand flisfert. zie Slissen. Branden, zie Barnen. Brander, zie Vierblazer. Brandery. zie Rv. Bravade , trotfering; trotferen, Bra-  Braveren, Braaf, Basterdwoorden, 't Iaatfle, komende van 't Spaanfche Bravo, heeft nu zijn burgerrecht. II. 461. (406,407.) en ald. Aant. Braveren, zie Bravade. Bravo. Sp. zie Bravade. Brechen. H. D. zie Aanbree- kf.n. Brechen. H. D. fchynen, lichten, hiervan 't Aanbrceken van den dag, ook Pracht enz. I. 272. (120. 212.) Breed, zie Preuts. Breeden. zie Preuts. Breed'scii. zie Preuts. Breeken. zie Brokkelen. . Breidelloos, d. i. zonder Breidel met twee //, niet met c!én / Breidcloos te fchryven. II. 148. (269.) Breideloos. zie Breidelloos. Breiden, zie Preuts. Breiten. II. D. zie Spreiden. Brengen, zie Offerhand. Briesschen. zie Soezen. Briet , voor Braadde. 1.77. (31.) Broddelen. Frequentat. van Brodden. II. 470. (411.) Brodden. zie Broddelen. Broeder. Had eertijds in Gcnitivo des Broeder, niet des Broeders. II. 194. Aant. 199. Aant. Broezen, zie Soezen. Brok. zie Brokkelen. Brokkelen komt van Breeken, Brok. II. 470. (411.) Brommen, zie Grommen. Bron , Brun , born , Welle, Water, eigenl. Bronwater, Aqua nafcens. I. 461, 462. (206.") Fontein in dezelfde beteekenis. 463. (216.") Men zeide ook Burn en Burrc. Born ouder dan Bron. Bom komt van Ba Ar en, waarvan geboren, eertijds in een werkenden zin. Hiervan de wegwerping van ge ene, Bom. ald. Bron. door Letterverzetting van Born. II. 112. (256.) Bron en Born beide gebruikt. III. 159.(51=-) Brood voor de ooren. II. 294. Brood kooken. zie Ivooken. Brouwery. zie Ry. Bruidegom, zie Goom. Bruidleider, Paranymphus. fj. 178, 179. Hymen. 180. (281.) Een drom derzelve. 181.(283.) Wie de eigenlyke by ons. ald. en 182. (283.) Bruidleidster,Pronuba. II. 178. 179. (281.) eigenl. Juno. ald. Venus. 179. (281.) de Bevalligheden. 181. (283.) Bruidsvrouw, het Lat. Pronuba niet wel dus vertaald. II. 177. 178. (281.) t> 3 Erw- REGISTER, 29  3~' REGISTER. Bruigomleider, Paranymphus. II. 178, 179. (281.) Bruilofts leidster, het Lot. Pronuba dus, doch beter Bruidleidster vertaald. II. 178. (=8i.) Erdisschen. zie Soezen. Bruizen. zie Soezen. Brun. zie Bron. Brust voor Borst. III. 159. (51»0 Eua. IJsI. Bouwen. I. 34. Aant. Buen en Puan Frankth. en Alam. Bouwen. I. 34. Aant. Buig. zie Baag. Buigen, zie Bagge. Buik, Fouter, Boecii genoemd. II. 93. Aant. Buut, romp, truncus. De fpreekwijs het hoofd van den buik houwen eerst af-, doch naderhand goedgekeurd. II. 443. (397» 39"-) en Aant. Buil. zie Geblutst. Bukelkijn. I. 35. (12.) Bukken, zie Neerhurken. Bule. zie Boel. Bulen. zie Boelen. Bult. zie Geblutst. Burgerin. zie Bodin. Burleske, (het) een onkruid der laatfle eeuwen, den Ouden onbekend. I. 17. Burn. zie Bron. Burre. zie Bron. Burregwal , om de maat voor Burgwal. II. 83. Aant. Butterfi.uge. H. D. zie Vijfwouter. Butterfly. Eng. zie Vijfwouter. Buttervogel. H. D. zie Vijfwouter. Buur van denzelfdcn oorfprong als Bouwer , Boer. I. 34. Aant. Cadavre. Fr. Tas deCadavres.zie Tas. Cadcus. zie Verwandelen. Caerimonie. Lat. zie Ceremonie. Caesura. zie Snede en Rust. Cameriere. zie Bodin. Celeno , eene der Pleiades. III. i86\ (519-) Celten. III. 359- (58?, 5S8.) Centaurin. zie Mensciiepaard. Centaurin. zie Bodin. Centaurus. zie Mensciiepaard. Centauwer. zie Mensciiepaard. Cerasten. Inwooners van Cyprus, door Fenus in Stieren veranderd, kwa» C  REGISTER. 2t kwalijk vrouwen van dezelven gemaakt, Ccraften eigenlijk Ge■hoornden , van 't Gr. Keras een Hoorn. III. 21, 22. (459,460.) Cerastes een gehoornde Slang. III. 22. (460.) Ceremonie geen Duitsch, maar Lat. woord. Ceremonia is 't zelfde by de Lat. als by de Grieken Orgia. d. i. allerlei godsdienstplechtigheden. CcremoniaiïB. Lat. den Goden offeren. By ons voornamelijk de plechtigheden van den Joodfchen Godsdienst. II. 279. en aant. (329.) wordt best in een Duitsch dichtwerk niet gebruikt. 280. in 't N. D. is 't Dienstpleging, Kerkdienst, Kerkgebaar, Kerkzede, Kerkplechtigheid, ald. met ceremoniën een plaats aantasten, omze in te nemen d. i. met grooten omflag, dezelve volkomen belegeren. 2S1. (329» 330.) Cesure, C/esura i. fnyding: doch van de Franfchen , even als fnyding by ons , kwalijk genomen voor Repos, of Rust. I. 323. 141-144.) CG voor K. aan 't eind der woorden. I. 351. Aant. (?) CH. verwisfeld in K. I. 163, 164. (66.) Chaos , befchreven in een Chaos van woorden. I. 14. (5.) Ciiarles-waine , naam van het zevengesternte by de Engel- fchen. I. 25. Aant. Chicorey. zie Ai. Christus, zie Verwandelen. Ci. zie Y. ClAAN. Zie ClANE. Ciane, beter Cyane, de tweede kort, de derde lang. ook Ciaav, genaamd, die naam wat te hard. II. 106, 107. (254.) Cibele. zie E. Cier. zie Pen. Cifre. Ital. zie Liverei. Cyane blaauwe hairen toegefchreven. I. 47. (18.) is een Waternimf, wier naam zelf Blaauw beteekent. ald. Cyane. zie Ciane. Cijnsbaar, zie Baar. Cikoray. zie Ai. Cilix. Adj. Lat. voor een eigennaam gebruikt. I. 259. (115.) Cimieri. Ital. zie Liverei. Circulare. Lat. zie Verwandelen. Circum. Lat. zie Verwandelen. Citerpen. zie Pen. Citerveder, zie Pen. Cliens. Lat. zie Verwandelen. Coiiors , een verdeeling der Romeinfche Legioenen, tien in een Legioen. II. 244. (309.) dusda-  32 REGISTER. danig werden door Digmata van malkanderen onderfcheiden. zie Digma. Collectiva fraai met een Werkwoord in 't M. v. doch niet eerst in 't Enkel, daarna in 't 1VI. v. famengevoegd. Het eerfte by de Ouden gemeen. I. 480. (213.) Comparativus heeft achter zich dan, niet ah. zie Dan. Conversatie i. IVandel. III. 363. (59'0 Copulare. zie Verwandelen. Coquere. Lat. Coquere panen:, zie Kooken. Corium. Lat. zowel Velals Leder. I. 285. (120.) Corneille. (Pierre) zie Eigennaam. cornelia. Zie korneli. Coronis , eene der Hyaden. III. 188. (521.) Croeselijn. I. 36. (12.) Cunae. Lat. zie Wieg. Cupido, 't getal en de werkingen zyner pylen. I. 128, 129. (5°> S«0 D. D fmelt dikwils , mids haare zachtheid. I. Bó*. II. 267. 268. (33- 3230 D veranderd in L enz. II. 487. (4I9-) D en T wisfelletters. I. 138, 139. (55, 56.) D wordt niet afgekapt aan het eind vaneen Deelwoord. I.478. o»o D een inzetletter. zie Voorleden. D ingedrongen , daar zy niet behoort te zijn. II. 213. (291.) D. voor of na deze Lener, verkort men het kwalijk in -t, II. 507. (429.) D. waarom 't onderfeheid tusfchen deze Letter en t niet bemerkt wordt. I. 123, 124. (47, 48.) II. 208. (290.) D. over 't onderfeheid tusfchen d en t. zie ook Hard. Daad (inder) in den Abl. voor met de daad. I. 382. (169.) Daagen , daagde, gedaagd. 1.157. (62.) Daan (JVaarvan , Hiervan, Daarvan') voor vanwaar, vanhier, vandaar, niet goed gezegd. I. 168. (68.) Hooft zegt met de Ouden van daan, die ook dauen en dan zeiden. 169. (69 ) en van danen. 170. (69.) daan \ zelfde ais daar, danof,  REGISTER. 33 dannf, daenof en daaraf 't zelfde, ald. (69.) Daar , met een voorzetfel achter zich , is die of dat; doch alleen betrekkelijk op zaaien, niet op perfoonen. III. 51. (469) dan z. de Aant. Daar; zie, het is daar. Daar is er die weenen , voor daar zijn er die mcenen. 1.42. (15.) II. 325. (345- 347-) , Daar wordt gevochten. I. 43. 06.) Daarna. III. 265. (552>) Daar in Daan veranderd, zie Daan. Daar. zie Het. Daaraan, zie Daarmede. Daaraf, 't zelfde als danof of daenof. zie Daan. Daarboven, zie Hoven. Daar 's't voor daar is het, wat hard gezegd. III, 111. (492,) Daarmede, zie Waarmede. Daar-om. zie Waarmede. Daar (van) moet men zeggen, niet Daar van daan. I. 168—172. (68. 69.) Daarvandaan, deze fpreekwijs afgekeurd, vandaar moet men zeggen. I. 168—172. (68. 69.) Dadingen, zie Dingen. Daenof. zie Daan. Dag. Meerv. Dagen, hiervan 't Verb. Dagen. I. 157. (62.) Dag. Dagen mijns levens, zie Leven. Dag ('t Aanbreken van den) zie Breken. Dagen, alle mijn leven dagen, zie Leven. Dagen Verb. van Dag, Dagen. I. 157. (62.) Dageraad, zie Honigraat. Dagvaard i. een dag reixens. II. 209. Dagvaart, zie Varen. Dan met Als verward. I. 288— 290. (128—130.) en ald. Aant. wanneer eerst. 293. (130.) Dan en Als te famen gevoegd. 291. (129.) Gelijk voor Dan. I.292. (130.) Als ftelt eene gelijkheid, Dan eene ongelijkheid; wordt dus gefteld 1) achter den Comparativus. 295. (131.) Dus 't F. D. Dan gebruikt. 296, (13a.) 2) Na Anders of Ander. ald. (132-) 3) Achter Niemand, Niet, Noit, Geen, JVie enz. 297—300. (132—134.) en ald. Aant. Dan moet herhaald worden in deze fpreekwyze: noch vroonier, noch oprechter dan hy , noch beter vrow.v, voeg er by dan zy. I. 113. (43-) Dan voor Daan. zie Daan. E Dan  Dan, Nu cn Dan. zie Nu. Dan (zoo groot) zie Zoo. Daken, zie Daan. Dank weten, niet wyten. II. 9. 10. (eló. 2i7-) Dankbaar, zie Baar. Dankzf.gc.ig. zie Ig. TertH. Danof. zie Daan. Dans. het oor ten dans leiden. II. 299. ook het oog. ald. Dans. fraaie gelykenis van gezang, fnaarenfpel cn dans. III. 70. (4750 Dansen naar iemands fluit,pypen. zie Fluit en Pijp. Dapperheid der Soldaten hoe door Alexander den Groot cn beloond. II. 245. 246. (310.) Darren, zie Deuren. Dat betrekkelijk gemaakt op een voorg. zelfdaud. NU', van een ander genacht. I. 303. (134.) Dat, Dit cn dat. zie Deeze. Dat. zie Het. Dativus voor Nominativus, en Nominativus voor Dativus. II. 53- (=35-) Dativus Few. van 't Lidwoord De. zie De. Dativus, niet door verandering van letters, maar door 't voorzetfel aan uitgedrukt. I. 240. Aant, Daveren Frequentst. II. 472. (412.) De. de zommigen, de ecnigen, de anderen , de die, de deze en de die, de deze en de gene, zie op deze woorden. De Terminatie, zie Ig. Terminatie. De. Dit Lidwoord heeft in den derden Naamval van 't mannelijk Gedacht aan de, of den, niet alk-en de. Dit fpaarzaam by de Nieuwen, altijd by de Ouden in acht genomen. II. 404-406. 407. (380.) De. Dit Lidwoord fraai in plaats van 't Voornaamwoord zijn of haar gebruikt, doch verduistert fomtijds den zin. H. 324. (344.) 491. en volgg. (420.) en volg. De. bepalend Lidwoord, vangroot ten nadruk. I. 173. (69.) De voor des. I. 100. II. 152. (38. 2-1.) De uitgelaaten. 1.477—478.(21,1» 2.2.) De voor benaamingcn van Maaglchap als lader, Zuster, enz. ■ is betrekkelijk tot een' derden perfoon. II. 498. 499. (420. 421.) De beest fpeelen. II. 421. 422. (296. 297.) De geene* 96. (619. 620.) Da 34 REGISTER,  REGISTER. 3J "Ö£ geerie voor dewelke. I. 07. 98. (Ö20.) De God. I. 145. (5/0 De zelfde, in 't Lat. idem. II 497. (4=4) De zelve, in 't Lar. is. II. 497. (424 ) kwalijk van Nvi.oë cn anderen veroordeeld. 497—499. cn rerv. (424—426. 427.) De Zommigen. I. 94. (37.) De Anderen. I. 94. (36.) , (406O De deze. I. 96. (619. 620.) De die. I. 95. (37.) (619.) De eenigen. I. 94. (36O Declinatie kent onze taal in haar oorfprong niet. III. 173. Aant. Dedalus een Vlieger genoemd, zie Vlieger. Dedigen. zie Dingen. Dedingen, zie Dingen. Deelachtig met den toon op de tweede greep, dat deel heeft. II. 151. Aant. Deelwoord verliest de d of t aan 't eind niet. I. 478. (211.) Deelwoord, het welk voor of achter twee woorden moet worden gefield, verkeerdelijk tusfchen deze beiden geplaatst. I. 196—199. (82—84.) Deelwoord van een Werkwoord, met een basterduitgang, heeft het korte voorvoegfel ge lang. uitzondering in geredeneerd, gebanketteerd. III. 123. (497.) Deelwoord in 't N. D. eenerlei in 't werkende en lydelyke. III, 60.' Anne. Deelwoord , als een Byv. NW. genomen , moet in alles als dit gebruikt'worden, werpt dus de e weg, daar 't het Byv. NW. doet. I, 430.431. (191. 192.) II- 333- (3490 Deelwoorden van den voorleden tijd van eenige verouderde Werkwoorden zijn in gebruik gebleven, zie Ervaren. Deelwoorden (lydende)hoe fraai in een vaars zonder fiiede te gebruiken. I. 341. 342. (151. 152.) en ald. Aant, Deelwoorden, in 't Meerv. of in 't Vr. geil. den of de hebbende , met eene D te fchryveh I. 81. (3'0 92. (36.) Dees, deeze. i- 28. II. 402. III. 270. (10. 421. 554O Deeze en die, ook dit en dat, in een verband van rede , verfchillen als 't Lat. Ihc en We, of ons Deeze en Geënt, de een en de ander. II. 499. (426 ) Deeze (de), de die en de deeze by de Schryvers der voorgaande eeuw gemeen. I. 96 (37.) E 2 Deese.  3-5 REGISTER. Df.eze. zie Sneven. Deeze en die. I. 97. (37.) Deeze cn ffOtf, fomtijds de deeze en de geene. I. 96. 97. (3.-0 Deeze , by Vondel in 't Meerv. altijd deze ,ïic>\\.dezcn.\. 27.28. (10.) Degelijk, zie Degen. Degen, nu een Zijd- ook Handgeweer , kwalijk door zwaard verklaard ; eigenlijk een Held. Van degen is degelijk, van allerlei menfehen , vooral van Krijgslieden. Deze droegen van ouds dien naam, vooral, wanneer met lof van hun gefproken werd.- Komt van't H. D. Dunken, degen. Degen en Deken verward , verkeerdelijk door gladius verklaard. Degen nooit gladius ; maar altijd virprobus. Degen afgeleid van Dieden, Dven , Degen , Degiien , degenman , athleta, pugil, vir praeftans. III. 401. 402. (609.) en 402. Aant. Deken, zie Degen. Dekken , onbepaald of in een dadelyken , dan lydelyken zin, gezegd zy. III. 58. Aant. Deksel, zie Sel Term. Delven, Delfde, Gcdelfd , niet wel, fchoon gevonden wordt, maar Dolf, Gedolven goed. lil. 229. (538.) Denkbeeld (verward) door uitdrukking veroorzaakt. III. 293— 29Ö. (562-5.54.) Denken aan en op met elkaar verwisfeld. I. 48. (19.) Der. is de Dativus eenv. vrouwl. II. 403. (379.) Der was van ouds de Ablat. I, 382-384. (170.) Derceïis of Derceto ook Atergatis , en -kwalijk Dirce genoemd , een Godin der Syriers , met een vrouwenhoofd en 't lichaam als een visch. II. 4. (214. 215.) Derceto. zie Dercetis. Derren, Darren, Dorren, andere , nu durven. Derven, Dorven, Durven, behoeven, carere. I. 504. Aant. (;;/) Derven, zie Derren. Derven behoeven. I. 81. Aant, heeft zo wel voor carere, als andere, hy derf', niet derft. ald. Des/ zie Ts. Des en van den worden niet wel famengevoegd. I. 328. (170.) Des zelfs , ejus. II. 493—49S. 499. (421-425.) Des zelfs , voor zijn , nooit goed. II. 508. (430.) Des mins. I. 206—212—213-218. (88.  REGISTER. 37 (88. 90. 91. 94.) Des Zons. L 207. 218. (88. 04.) Deurdruipen (zich') voor doortrokken worden. III. 61. Aant. Deurlijt. zie Voorleden. Deuze. 25e Sneven. Devise en Liverei 't zelfde. II. 235- (304O ook 't zelfde als Impresa , of zinnebeeld. 237. (306.) Doorluchtige mannen gaven _ hunne ondernemingen door dezelven te kennen. Dit de oorfprong der geflachtwapens. ald. en 239. (306.) Devlfen, boven dezelven, tot beter onderfcheiding der byzondere perfonen van een gedacht enz; gebruikt. 239. (307.) Devife van Keizer. Karei den V. ald. Impreff en Devife by de Engelfciien mede 't zelfde 240. (307.) Divifa Ital. komt van Divifare d. i. ordinavc, ordinecren, omdat de Heer zelf de liverei ordineerde, of van Dividere, verdeelen, omdat het een kleed van verfcheiden kleuren is. Divifa Lat. mede een Liverei, ook een verdeeling of fchikking by uiterften wil. zo ook Divife in't Fr. 1) wil, ui ter/Ie wil. 240. (347.) 2) een gemeenzaam onderhoud, waarvan 't B.N. D. Diviferen, praten, kouten. 3) een zinnebeeld of perfoonlijk wapen. 241. en Aant. (308.) ook een ziufpreuk. 242. (308.) De Digmata der Romeinen, een foort derzelven , waarin van de eerde onderfcheiden. 244. 6309.) zie hierover ook op DlGMA. Dewijl kwalijk voor Terwijl. I. 28. (10.) Dianaas Gezellen. III. 114. (4930 Diane. niet zy,maar Latone herfchiep de boeren van Lycie in Kikvorfchen. II. 139. (266.) 171. (278.) Dicht getoefd. II. 419. Aant. (636.) Dichten en viferen, overleg, gen en beduiten. L 499. Aant. Dichter, de Letterzetters doen fomtijds wat dezen mishaagt. HL 373. (5930 Dichter moet zijn gemaakte Schildery wel in 't hoofd houden. I. 303. (134.) Dichter. Het melden van fommige kleinigheden een bewijs van een grooten geest in denzelven. Dit wel te doen een gaaf der Natuur. IL 536. (4430 Dichter, hun werk fchilderen voor de oogen, en waarin beda. II. 295. 296', , . E 3 Dien-  33 REGISTER. Dichter (een Hollandsen) heeft de kennis der Lat. Poëzy noo•■ diger dan die der Franfehe. I. Dichters. Socratcs vindt de wijsheid niet by hen. I. 69. (26. 27.) Schryven veel waarvanze geen reden kunnen geeven. 70. (27-) Dichters, zelfs onze beste hebben hier en daar een noodzakelijk woordjen uitgelaaten. I. 244. (107.) 248. (109.) Dichters (Latijnfchè). groote vryheid , die zy zich veroorloofden. I. 125. (48. 49.) Dichters (welige) brengen een woord van 't eene zintuig op't andere over. II. 295. Dichters, waarom by vele onzer onaangename verzen- zijn. I. 406. (181.) 407. (182.) Dichters (Latijnfchè en Nedcrdtiitfcbe) fc'nryven een drinken toe niet alleen aan alles,wat vocht naar zich trekt, maar ook aan fteenen, outers , zwaarden, dolken, aan een pen , ook fraai aan de ooren, oogen enz. zie Drinken. Dichters (goede) moeten goede Natuurkundigen zijn. II. 347. (355-) Dichtkunst wil, dat men overal en altijd lette op de natuur derzaaken. 111. 48. (^68.) Dichtkunst, de nabootfing een fieraad derzelve , waarin dezelve gelegen zy, en waarin niet. I. 16. (6.) Dichtstuk, geen ander Metrum in 't zelve intevleehren, fraai door Tusfehenrijm gebruikt. I. 259. Aant. Die (de) de zodanigen. I. 95. (37.) hoe van die verfchilr. 90. (37.) de die, en de deze by de Schryvers der voorgaande eeuw gemeen, ald. (37.) Die voor dien Nom. mafc. voor den Accuf. by de Ouden meermalen gebruikt. III. 236. (540.) Die , Mc, ille, Dcwonfirativ. met Die (qni) rclativ. verward, zie Die (_qufy. Die (deze en) I. 97. (37.) die is daar't zelfde als geene in deze en geene (Lat. is, ille). doch die is ook qni d. i. de welke. ald. hiervoor kwalijk'/ geen, voor '/ welke, qtiod. ald. (37.) Die overtollig gebruikt. II. 78, (244.) 446. 447. (399-) Die gehtjel overtollig gebruikt. III. 178. (516.) Die. Deze en Die. zie Deeze. Die, Qtii, betrekkelijk Voornaamwoord,  REGISTER. 30 woord dikwils kwalijk uitgelaten , zelfs by de Latynen. II. 423. 424. (386. 387.) Voorbeelden van twee latere Lat. Dichters. 425. (387.) Eenige plaatfen van vroegere Schryvers onderzocht , welke misfchien gebrekkig zijn. 425—429. (387— .390.) Voorbeelden by onze Schryvers. 429 en volgg. (390.) Met het Demonflrativuw Die verward. 431. (391.) Dit kan voor 't Relat. worden verzwegen, doch 't laaide dient dan uitgedrukt, ald. en 432. (392.) Dieden. zie. Degen. Dienaar, zie Verwandelen. DlENARIN. Zie bodin. Dienen, in klank onderfcheiden van Dinen. II. 260. (318.) Dienstbaar, zie Baar. Diep ('t blaauwé) I. 47. (18.) Diep (grondeloos) zie Grond. Dier (redenloos) en fnood mensch tegen een gefield, zie Snood. Dier, fomtijds alle levend en lichamelijk fchepfcl; fomtijds meer of min bepsald. Meer bepaald voor een wild dier, dat op 't land leeft , min voqr allerlei landgedierte. Alle in vier foorten onderfcheiden. Menfchen, Dieren, Vogelen, Visfchen,&Q drie eerden dikwils famenge- voegd. Dieren , Vogelen en Visfchen, als alle de redenloze beesten begrypende , famengevoegd. II. 352-355. (357359-) Dierbaar tegen fnood gefield, zie Snood. Dierenriem, Zodiak, niet oneigenlijk Dwersriem genoemd. I. 227. (99.) Als een fiuier der Natuur befehreven. ald. (99.) en 228. (99.) Dierperk. II. 436. (394.) Digma. Een teeken , waardoor de Cohortes in een Legioen van malkander werden onderfcheiden. II. 244. (309.) Een Grieksch woord, beteekenende ook een Kenteeken of Devife op de fchilden. ald. Eigenlijk een Staal van goederen , dat men vertoont, 't zelfde als 't Fr. Monftrc, van 't Lat. Monftrare, d. i. toonen, genoemd, ald. en 245, (309.) Monft erken , of Staal, zoude men gevoegelijk Toonfel kunnen noemen. 245. (309.) 473. (413.) Digma in zijn oorfprong 't zelfde als Montering, ook Liverei genoemd. li/ontering , Mov.ftering, Monfterken, alle van 'tLat. Monftrare of Fr. Monflrer. ald. (309.) D?  4o REGISTER. Dy, ghy. zie Infinttivus obliquus. Dijn. zie Mijn. Dik. bal en dik. Deze woorden worden dikwijls famengevoed. H. 174- 175- (280.) Dinen. zie Dienen. Dingen , liligare. van dit woord komt Ding en Zoending, Boelding, Gading, Banding, Vijfding , Hef ding, Graafgediug, Poortersgediug enz. niet van Dadingen, Deedingen, Dadigen , Deedigen. III. 30. Aant. (f) Dirce. zie Dercetis. Disch van Taiualus. zie Tantalus. Disch. de Ouden lagen , maar zaten niet aan den zeiven; worden ecluer by onze Dichters als daaraan zittende verbeeld. De oudfte Romei.ien zaten aan denzelven. II. 439. (396-) Disch. zitten en liggen aan den disch onverfchillig gebruikt by de Dichters, hoewel de Ouden alleen aan den disch lagen. II. 159- (273-) Dissel. III. 38-39- (394-) Dit. Dit en dat. zie Deeze. Dit is het, drie woorden, tot eene lettergreep, Dit V/,te fmelten fchijnt een groote vryheid. III. 109. (491.) heeft echter niets aandotelijks, en is by Vondeï, en anderen gebruikt. 111.(492.) Dit. of men dit Voornaamwoord altijd onveranderd in 't onz. gedacht moet behouden, zonder te letten op 't gedacht van 't volgende Naamwoord, waarop 't betrekking heeft. III. 27°- (554-) en Aant. Dit 's 't. zie Dit is het.. Divisa B. Lat. zie Devise. Divisa Ital. zie Liverei en Devise. Diviseren B. W. zie Devise. Dobbelspel , tweefpalt, rechtsgeding , dijfidium. II. 374. Aant. (v). Dochter. Mineas dochter, zie Mikyas. Doek voor Zeil. II. 209. (290.) Doen toef. zie Toeven. Doen Vrucht, zie Vruchten. Doen. Wat doet het weder ? geen Duitsch. I. 40. (15.) Doen vergeten, beter dan leren vergeten. II. 56. (237.) Doen. Waarfchijnl. van 't Goih. Tan fan. I. 284. Aant. Doen, overtollig gebruikt in iets doen knagen , flepen , halen , verpligten , ver dry ven, brengen, voor knagen, flepen, halen enz. Deze pleonasmus afgekeurd, is een Idiousmus der Neu-  Neurenbergers , die zeggen: iVasthuftuthun ieh thu j'chreiben. Hl, 63. Aant. (s) Doende (hem dit) overviel enz. zie Abl. abs. Dof. zie O. Dolf, gedolven.III.229. (538.) Dolk. Een drinken aan Dolken toegefchreven. zie Drinken. Dom, Terminatie, geen,woorden van dezelve beginnen met het 5 Voorvoegfel Ver. II. 484. (417.) Wat dezelve beteeke- ne. 485- (417- 418,) Donder, zie O. Donder klatert, of fchctlert fomtijds , rommelt en dreunt meest. III. 143. (504.) Donderbus ook Klaterbusse genoemd. II. 105. (254.) Donderen , geen onperfoonelijk Werkwoord. I. 39. (13.) Het dondert , hoe verklaard moet worden, ald. (13.) cn volgg. Donderslag , wordt gezegd en van 't geraas des donders, en van deszelfs treffen. Blikfemflag kan wel in den laatften, niet in den eerften zin, gezegd worden ; van fommigen echter zoo gebruikt, niet kwalykvoor Donder/lag genomen. Aan fchoone oogen toegefchreven. 1.389. 300. (173.) en aki. Aant. Donderstarren. III. 423.(521.) Dood aan een fneê in de hand belachelijk toegefchreven. II. 450. (401.) Leven dat niet kan fterven, voor dat de dood komt, en dood die iemand Ievend verflindt, belachelyke uitdrukkingen, ald. Dood een nacht genoemd. II. 301. (334-) Dood , zijn dood drinken, zie Drinken. Dood eens gewonden befchrevcn door de fpreekwyzen , de ziel volgt het bloed ; hy giet zijn ziel in het bloed uit; ziel en bloed vlieten uit de wonde. II. 165. 166. (275.) Dood voor wonde , vulnus. II. 75. 043.) Dood, den doodinjlorpen. II. 298, Doodshaven, bet bed. zie Verhuizen. Door ,om ,propter. II. 345. Aant, Door uwen wil. II. 345. (354.) Doorgaan , door 't Land. UI. 293. (562.) Doorlyden, zie Voorleden. Doorregen met een zwaard vay rouw , een harde uitdrukking, II. 123. (260.) Doorsciiynig. zie Helder. Doorvaren, gevaren, Letterfpa- ling. I. 105, (41.) P Doo- REGISTER. 4t  1 4^ R E G ï S T E K. Doopen (willen hem doen), onbepaald , of in een dadelyken dan lydelyken zin, gezegd zy. III. 58. 59. Aant. Dorp. Een vloed drinkt dorpen. zie Drinken. Dorpkijn. I. 35. (12.) Dorren, zie Derren. Dorst , dikwils een brand of hitte genoemd. Waarvan den dorst flisfen enlesfchenAl.313. (340.) Dorven. zie Derr-en. Doutje. zie Wolkje. Douwen 't zelfde als Touwen, Drukken. I. 284. (126.) A02AN. Gr. zie Abl. abs. Draak, Gefternte. zie Waterslang. Draak , Gefternte,deszelfs plaats. I. 435. (194.) ook (lang genoemd, ald. doch kwalijk IVater/lang. ald. Dragen, de beteekenis van dit woord is in Baar. zie Baar. zie ook Worden. Dragen , zich gelaten, zie Gelaten W. W. Drank, zie Verwandelen. Drempel (ten) beter dan den drempel op-uit-intreden enz. I. 229. 230. (100.) Drenken, zie Zogen. Drenken, zie Verwandelen. Drentelen, zie Trantselen. Dreunen,van 't geluid des dorn ders gebruikt. III. 143. (504.} Dreüts. zie Preuts. Dreutsiieid. zie Preuts. Drietal, vooral van dronken of glazen,een klaverblad genoemd. III. n. (454. 455-) Dry twalef, Zesendertig. I. 315. O 390 Dryven op zijn ankers, zie Maren. Dry vijf,Vijftien. I. 315- 0390 Dry vijfentwintig, Vijfenzeventig. I. 315. (139O Drïnken by Latijnfchè en Neder* duitfche Dichters by overdracht toegefchreven aan alles, wat vocht naar zich trekt ; 00b drinken by hen de ooren het geluid in. tl. 176. 177. en ald. Aant. (280.) Drinken wordt dus toegefchreven aan de aarde , bergen, ficenrotfen, enz. 290. aan wol, zyde, en diergelyken. 291. Niet alleen drinkt by de oude Dichters alles,wat vocht naar zich neemt, maar ook fteencn , outers, zwaarden, dolken, ald. een pen. ald. ooren. ald. in 292. 293. zo ook indrinken, ald. drinken wordt aan '/ oor toegefchreven, omdat men een taal als vloeiende voor- ra  REGISTER, 4S -voorltelt. 294. drinken worde •ook aan de oogen toegefchreven. aïd. 295—297. zyn dood DRINKEN. 298. Een vloed DRINKT dorpen, ald. Zijn naam doen brinken aan een zee of water. ald. 299. Droef te moede, zie Moede (te) Drommel (Dronken) Herhaling ^yan woorden van eenerlei klank. ; I. 362. (160.) Dronkaard, zie Aard. Dronke Drommel, zie Drommel. Dronker. zie Er Term. Dro?, Hiervan 't lerb. Droppen, frequent. Droppelen. I. 159. Aant. Droppelen. Verb. freq. van Drop. I. 159. Aant. Droppen. Verb. van Drop. 1.159. Aant. Drüides. zie Verwandelen. Druk. om dien fraai te maken de fpelling bcdurven. I. 287. (128.) Drukken, zie Geblutst. Drukkers bederven de fpelling om de fraaiheid des druks. I. 287. (128.) Druppen wordt van de redenen gezegd. II. 294. Druppen, zie Druppelen. Brvtvelev,Fre.juentat. van Druppen. II. 470. (411.) DT aan 't einde eens woords is verkort uitÜET. II. 202. (288.) DT,niet d,was eertijds een fluitletter, uitgenomen in God, Had, I. 7S. Aant. Naderhand d en dt daartoe gebruikt, ald. Regels omtrent deze Unieletters» 79. 80.81. 92. (31—36.)en«/i/. Aant. Uitzondering. 79. Aant. (je). Godt voor God al voor Vondel in gebruik. 82. Waarom. 83- (3?-) De Ouden fchreveti God. 84.(32.) Waarom P. Bqddaert Godt fchreef. 85. Aant. Zachtheid der d. Waardoor fomtijds uitgelatefl. 86. 87, ea ald. Aant. (34.) Voorbeelden die 't gezegde Haven. 88—92. (33—36.) II. 206. 207. Aant. Du, tn, wanneer in ongebruik geraakt. I. 470. Aant. Dubbeltop. Parnas om zijn dubbelen top dus genoemd. I.265. (117. 118.) Dubbelzinnigheid, waar't gefchieden kan, te vermyden. II.403. (379-) 423- 424, (386,) Duegd. zie Eu. Duhnen. H. D. zie Degen. Duiken in een werkelyken zin. III. 57. Aant. Duiken i. in 't algemeen wyken, zwichten, eigenl. V hoofd laten hangen, teeken van onmacht. _pf F 2 ne-  44 register. nederigheid , ook van dienstbaarheid en flaaffche vrees. III. 132. (500.) en ald. Aant. Dunken , zich laaten dunken. zie Voorstaan. Dunken , zich laten dunken, kwalijk voor enkel zich verbeelden gebruikr. II.530. (440.) is zich door iedelen waan iets toeëigenen , 't geen men niet Volkomen heeft. 531. 532. (440. /41.) Die fpreekwijs, nis ook Laatdunkend en Laatdunkendheid, nog dagelijks in gebruik, ald. en 533. (441.) DtRVENj by de Ouden altijd Dorst, Gedorst, naderhand meer in ge¬ bruik Durfde , Gedurfd. II. 3H> 315- (34°- 34'0 Dorffle ook gevonden. 315. Aant. Durven, zie Derren. Dus Lang. zie Lang. Duurbaar, zie Reisbaar. Duurzaam, zie Reisbaar. Duurzaam, zie Zaam. Dwegel. zie Leggen. Dwegel door verkorting Dweil. II. 110. Aant. Dweil, zie Leggen. Dweil, zie Dwegel. Dwêrsribm. De Dierenriem of Zodiak niet oneigenlijk dus genoemd. I. 227. (99.) E en EE. over 't gebruik dezer klinkers III. 433—460. E. Uitgang van Vrouwelyke Zelfflandige Naamwoorden, zie In Terminatie. E. een woord met deze Letter, om 't rijm, verlengd, als grage voor graag enz. II. 174. c279-) E in het Duitsch gebruiklijk voor de Latijnfchè OE , en AE. II. 102. (252.) E fomtijds uitgelaaten voor de korte uitgangen, ing, is, lijk, enz. II. 259. (318.); maar nooit voor den langen uitgang ry. 260. (31O.) E (korte) die den uitgang voorgaar, in vele woorden onverfchillig uitgelaten of behouden. II.260. (318.) doch niet in die, welke uitgaan in ry. ald. Waarom niet. 261. (31?. 3I9-) E verandert dikwils in I. II. 274. (3270 E. de zachte E in de N. Hollandfche uitfpraak eu , EE of de harde en dubbelde E in dezelfde E.  REGISTER. " 45 de uitfpraak in ei veranderd, zie Lenen. E en I in vele woorden verwisfeld, als fmelten en [milten, pen en pin, henne en hinne, fchel en fehil enz. I. 475. (410.) E wanneer achter een byv. onz. Naamwoord behouden of weggeworpen Wordt, zie Naamwoord (Byvoeglijk). _E in Niohé , Cibelé, Rodopé, Laltigé , Fotoé, Omfii/é, Merci enz. te fcherpvan klank, om in een volgenden klinker te kunnen verfmelten. II. 156. 157. 0*7*0 E vervult het gebrek van fnydingen in een vaars. I. 340.(151.) E. vele onzydige woorden worden door 't aannemen dezer letter Vrouwelijk. II. 63. (239.) E. Infinitivus in e. zie Infinitivus obliquus. Eager. zie Orfeus. Eber. H. D. zie Everzwijn. Echtgemaal, zie Eeuw. Edelen ontvingen hunne geflachtwapenen van Koningen en Vorlten. II. 239. (3or50 Ee. zie Eeuw. Eechenis , Engenis , Eghenisse , Engöenisse, Inghenesse, Lat. inguen, III. 236. (540.541.) Eed. zie Eeuw. Eedverwant, zie Verwandelen. Eegade. zie Eeuw. Eegemaal. zie Eeuw. Eelard. zie Aard. Eempt i. Mier. zie Mier. Een, Lidwoord. Waarmede in de uitdrukking een blooden [chakers hand moet overeenkomen. III. 164—166. (514) 166—175. Aant. Een' met een s/pofiroof by Hooft voor 't Vrouvvl. Eene gebruikt. II. 541. (446.) Een (de) en de ander 't zelfde als Deeze en die. II. 50a. (426.) Een in ien veranderd, zie Lee- nen. Een, een telwoord zijnde, met nadruk uittefpreken. II. 175. (280.) Een (Moeder) zieMoEDERNAAin'. Een doet de E achrer een byv. onz. Naamwoord wegwerpen. I. 432. (192.) Een vliegende Paard, Een dorreLand. I. 432.434. (192.194.) Een God, ah gy, zijt— voort;. III. 235. (540.) Een voordewind. III. 19S. (525.) Eenig. I. 432. (192.) Eenigen , aliqui, de Eenigen,[oli. I. 94- (36.) F 3 Eens  REGISTER. Eens zo hoog enz. zie Nog eens SLO hoog. Eer in '/ oost. zie Oost. Eer iet lang. zie Eerlang. Eer inleggen met en aan met elkaar verwisfeld. I. 48. (19.) Eerboog, Arcus triumphalis. II. 94- O5'0 Eerelijk en Eerlijk onverfehilüg gefehreven. II. 260. (318.) Eerlang i. onlangs, zou misfchien eigenlijk voorlang beteekenen. Eer iet lang \ zelfde. II. 122. 123. en ald. Aant. (260.) Eerlijk, zie Eerelijk. Eerste beginfelen volgens de Stoïci. I. 19. (7.) Eerste God. I. 71. 72. (28.) Eerstengel. zie Aarts. Eerstvader. zie Aarts. Eerteeken. met welke eerteekencn Alexander de Groote de dapperheid zyner foldaten beloonde. II. 245. 246. (310.) Eertzdeken. zie Aarts. Eertzpriester. zie Aarts. Eerzalig. zie Zalig. Eetbaar, zie Baar. Eetbank. III. 127. (499.) Eeu. zie Eeuw. Eeuw, Eeu, Ee, de tijd. Hiervan Ehe , Eher, Eer, prior, prius. Eeuw, feculum. Eeuwelijk, Eeuwig, vervolgens iets dat altijd duurt. Eewe, wet, Statut urn, Lex. bepaalder, wettelyke verbintenis , Huwelijk, Waarvan Eegade , Ecgemaal, Echtgemaal, Echt. Hiervan ook Eed. Ee of Eewe is ook aart, indoles. I. 485. Aant, 486", Aant. II. 187. (28(5.) Eewe. zie Eeuw. Eeuwei.ijk. zie Eeuw. Eeuwig, zie Eeuw. Ega. zie Galik. Egebare. F. 1). zie Eislijk, Egesiaal. zie Gemaal. Egeslich. F. D. zie Eislijk. Eghentsse. zie Eeciienis. Egi verkort in Ei. zie Eislijk. Egiliskis. F. D. zie Eislijk. Eginiiardus ook Einhardus genoemd. III. 153- (510 ) Eglantier. zie Verwandelen. Egmond (Abtdy) heeft eeu ryke Boekery gehad. II. 570. wordt in brand gedoken en beroofd, de Boeken vernield cn verfperd. 572. fommigen gered. ald. en Aant. Ehe. zie Eeuw. Eher. zie Eeuw. Ei van Egi, en met Y verward, zie Eislijk. Ei. zie Ai, Eigenen Hts, en zich iets eigenen , beide in .gebruik. III. 24. 25. 46  REGISTER. 47 35. (461.) 24. Aant. Eigennaam, met denzelven moet de Amptsnaam , daar achter ftaande , overeenkomen. III. 173. Aant. Eigennamen van bekende perfonen niet te verduitfchen. b. v. Tacitus, Hiftoriefchryver, niet te roemen Zwyger. Hoe belachlijk dit zy, getoond in 't vertaaien van Jean Racine en Pierre , Comeille, door Jan Wortel en Piet er Kraai. III. 115. (494.) Eigennamen (zekere) maken geen onaangenaam tusfchenrijm. III. 79. 80. (47S.) Eigennamen (vreemde) gevoegelyker in 't Nederduitsch vertaald in een werk van eigen vinding, dan in een vertaling. I. 450. (201.) III. 114. (493.) Eigennamen niet net uitgedrukt. III. 6. (452.) Eigennamen. Twyfelachtrg, of de Griekfche, Latijnfchè en andere vreemde met een Duitfchen uitgang moeten worden gefchreven of uitgedrukt, gelijkze in hunne eigen taal worden gefchreven, 't laatde misfchien best. III. 134. (501.) belachlyke misdagen der Franfchen in dit ftuk. 133. (501. 502.) en Aant. met de ooren in dia zaak raad- teplcgen. ald. Voorbeelden vsii vreemde eigennamen met een Nederduitfchen uitgang, ald. en 136. (502.) achttegeven op den klank, en veiligst gedaan, wat meest gebruiklijk zy. 137. (502.) Aant. Eij. zie Ai. Ey. zie Y. Eind. zie Eindi-iouden^. Einden, onbepaald, of in een dadelyken, dan lydelyken zin genomen zy. III. 58. Aant. Eindhoudend , zuinig, fpaarzaam, ook, in een kwaaden zin, gierig, inhalig, in beide beteekenisfen kwalijk gebruikt.II. 360. (34.) De einden by malkander houden en zijn eind houjlen , verfchillen ; Eind is ook Stuk, Brok. ald. Het by malkander houden is Vasthoudendheid , Tenacitas , Gierigheid. Daarentegen is zijn eind houden ftijfhoofdig op zijn fiuk daan. Eindhoudendheid i. fiijfhoofdigheid , deze fomdjds een deugd. 361-363. (362. 363.) Eindhoudend eigenlij kperrica-x. 362. Aant. Eindhoudendheid. zie Eindhoudend. Einhardus. zie Eginhardus. Eis en Ys, zie Eislijk. Ess-  48 REGISTER. Eislijk of Eisselijk , terribilis, dus, en niet IJsi.ijk of IJsselijk, te fchryven, wordt echter beide gevonden. II. 340. 341. (353.) dus Vereysen, verfchrik-. ken , ook een verb. reeiprocum. 341. 342- (353-) ook Eysen. ald. dus altijd by de Ouden, doch niet by de nieuwen. 343. (3530 wanneer die verandering ingevoerd, ald. Ingevoerd , omdat men 't van ijs, doch kwalijk afleidde. Tzcn is koud worden, een uitwerkingder fchrik. 343- (3M-0 lJs ook met Ei voor Tgefchreven. Yzen i. ijs worden, bevriezen. Eizen , fchrikken. ald. Ei hier een verkorting van Egi in 't F. D. Egiliska, Terribiliter, en Egiliskis, Terribilis. Egebare, Terribilis. Egeslich, Eizclijk. ald. en 344. (354-) Y en Ei anders naauwkeurig onderfcheiden , en ijs en eis verward. Isen, niet Eifcn, oudstijds dat nu Yzen. ald. Na 't midden der voorgaande eeuw y en ei fomtijds een woord, 't Onderfeheid dezer Letteren in Amftelland en Rhijnland , doch niet by de Schryvers aldaar, verloren. 344. /iant. Eislijk , nu by misbruik ijsüjk, vsn 't F. D. egilisch. III. 153» (5io ) Eisselijk. zie Eislijk. Eize. zie Yze. Eizen. zie Eislijk. Eizeniiart. zie Yze. Eizenkruid. zie Yze. Electra, eene der Pleiades.lll. iS<5. (519-) Elen. zie Verwandelen. Elen. Uitgang van fommige verba hoe onderfcheiden van den uitgang en. zie Verba Frequentativa. Elk zijn,niet hun, te zeggen. II. 83. (246.) 84. (246. 247.) Elkander by de Dichters uitgerekt tot Ellekander, Ellikaar, Ellekander. II. 8. (216.) Elleboog, zie Verwandelen. Ellekander. zie Elkander. Ellendig, zie Verwandelen. Ellikaar. zie Elkander. Embleme. zie Liverei. Emprise. Fr. zie Liverei. En genitivus. zie S en en. En vervult het gebrek van fnydingen in een vaars. 1.340. 341. (151O En, uitgang der verba, hoe onderfcheiden van den uitgang Elen. zie Verba Frequentativa. En , f raai herhaald in vaarzen. I. 62. 63. (23. 24.) En  REGISTER. 49 Enallage advcrbii relativi waarmede voor met wien. zie Waarmede. Endvogels , de borstbeenderen hoogrood hebbende, voorfpellen een harden winter. II. 231. (302.) Engenis. zie Eechenis. Enghenisse. zie Eechenis. Enseigne. Fr. zie Insigne. Entre. Lat. zie Verwandelen. ^Entreprise. Fr. zie -Liverei. Eó'lus fluit de winden in een zak. L 442. (198.) Epicuristen beelden de Goden uit onder menfchelyke gedaante. I. 75. (29.) Epulari. Lat. zie Verwandelen. 'Er verkorting van Haar. II. 167. (276.) 'Er. zie Het. 'Er tot V verkort is een zeer groote en niet na te volgen vryheid. III. 110. (492.) Er verandert dikwils in re, II. 104. (253.) Er uitgang, zie Ro, Er. Lat. zie Verwandelen. Er , Terminatie, de Zelfdandige Naamwoorden, op dezelve uitgaande, komen oveieen in betcekenis met de Werkwoorden in eren b. v. Speler, Drinker, Riioker, Snoeper, Tunfcher, ', niet die zulks dadelijk doen, maar die vermrak hebben in dit te doen. II. 473. (413.) Hl. 19. (45«0 Erbarmelijk, daarvoor* kwalijk Onbarmelijk gebruikt. Erbarme lijk i. die mcdelyden verdient; gebruikt voor iemand, die zich erbarmt over anderen. III. 205. (528.) Eren. Basterd-ui'gang van Werkwoorden, zie Trompetten. Eren. uitgang van fotamlge veria. zie Verba Frequentatiya. Erfgenaam , zomtijds zoo wel een Vrouw als Man , de eerde anders Erfgenaame, ook Erfgenaamfter genaamd, zie In terminatie.Erfgenaame. zie Erfgenaam. Erfgenaamster, zie Erfgenaam. Erger, (van kwaad tot) niet van het kwaad. I. 93. (36,) Erigoon. Erigone, een fierrenbeeld, de Maagd. III. 40. (465.) Erinneren. zie Errinneren. Erizichtoon. deze eigennaam klinkt te hard op 't eind van een vaars. II. 451. (401.) Ernstiiaftig, hebbende \emftige. II. 151. Aant. Errinneren of Erinneren, waarG voor  5o REGISTER, voor ook niet wc! Erinncren , geen woord van Vondels, maakfel, hoewel van hem gebruikt. II. 86. 87. (248.) Erïsch. zie Aarts. Ertzeissciiop. zie Aarts. Ertzketter. zie Aarts. Ervaren, van ouds ook vervaren, en vervaringe voor ervaringe. III. 238- (54i- 54»0 ■ Ervaren , ondervinden, eigenl. wedervaren , doch daarvoor byna niet gebruikt. Dit Werkwoord by velen door 't Deelwoord van den voorleden tijd bekend; even als verwoed, verwaand, vermaard, van de oude Werkwoorden verwoeden, verwanen , vermaren. Ervaren komt het meest voor van deze woorden , welke nog wel mogen worden gebruikt. II. 422. 423- C385- 336.) Eskulaap. zie Slang. Espaciar. Hilp. zie Spanseren. Etymologie, in dezelve niet veel Haat te maaken op gistingen. II. 255. (315.) tlaare nutheid. ald. de kennis van Gr. en Lat. niet voldoende in het vinden der Etymologie van woorden. ald. en 256. (3I5-) Etymologie. Bloote gisfmgen treffen in dezelve zelden het wit II. 277. (3:8.) 'Etra. zie Zeilstar. Eu. de klank dezer Letteren by veelen der Ouden door uk uitgedrukt , als duegd , vrucgd. enz. voor deugd enz. II. 526. (437-) Eu voor e. zie Lenen. Eudosa, eene der Hyades. III. 188.(521.) Euridice , verfcheidcnlijk in die werk uitgedrukt Euridice, Eu- ridijs , Euridics. III. 6. (452.) Euridies. zie Euridice. Euridijs. zie Euridies. Evenredigheid tusfchen woorden, waarvan men zich bedient, in acht te nemen. III. 14. (456.) 118. (496.) Ever. zie Everzwijn. Everzwijn, een Plconasmus in dit woord. III. 47. (467.) Ever 't zelfde als Zwijn. Ever , Everzwijn i. beer Aper , verres filveftris. II. D. Eber. ald. Zonderlinge gemeenfehap tusfchen 't Lat. en Duitsch; Aper en Porcellus verfchillen in 't Lat. als Ever en Verren , in 't Duitsch 't zelfde als 't Lat. Verres , eigenlijk een Beer, beerverken, poreus non caftratus. Celt. Bar , Baer,  REGISTER. Si Baer ; de verwisfeling van b. i'. v. en f. gemeen. Fera Lat. 't zelfde als bar,wild beest.47. 48. (468.) Exsulare. Lat. zie Verwandelen. Extra. Lat. zie Verwandelen. Ezelkijn. I. 34. (12.) F is PIL II. 101. (252.) F voor V. I. 457. (204.) F. De V. op T volgende krijgt wel iets van, doch niet al de , fcherpheid der F. I. 457. (204.) F. B. P. F en V dikwijls verwisfeld. III. 47. 48. f468.) Fabulari. Lat. zie Verwandelen. FAëToN fchreef Vondel. I. 268. (119.) Fallere. Lat. zie Bedriegen. Fantazye. zie Inbeelding. Farwarari. F. D. zie Verwaten. Farwathana. F. D. zie Verwaten. Farwatiiancssi. F. D. zie Ver.- waten. Farwet. F. D. zie Verwaten. Fast muate. F. 'D.zie Moede (te) Fatsoenen , anders Fatsoeneren. B. W. III. 129. /lont. Fatsoeneren, zie Fatsoenen. Favonius. zie Levenwekker. Fera. Lat. zie Everzwijn. Findemus. O. F. D. zie Offer¬ vinder. Findere. O. F. D. zie Offervinder. Findung. O. F. D. zie Offervinder. Finthan. Goth. zie Offervinder. Flaauwigheid , voor Flaauwheid. I- 58. (22.) Flesken. I. 37. Flikkeren, Frequentat. II. 472. (4120 Flikkeren, zie Blikkeren. Flonkeren, zie Blikkeren. Flouwen. zie Verflouwen. Fluisteren, zie Luisteren. Fluit , het zelfde als pijp. 1.370. (164.) waarvan dit woord komt. 372. Aant. naar iemands fluit dan/en, zijn wil volgen. 374- (ióóV) Fluiten, of men moet zeggen floot, gefloten , of fluit te, gefluit. I. 374. (165.) en 372. en Aant. Fluiter. I. 375. (166.) Flukinch. zie Ig. term. G 3 Fo- F.  52 REGISTER. Fobetor*, verfc'irikker , naam van een der Droomen of kinderen van den flaap. III. 114. (494.) FoLoë. zie E. Fols. Fr. uitgefproken Fous. I. 282. (1250 Fontein, zie Bron. Fontein, i. fonteinwater. I. 462. (626.) Fraaiheden komen allen niet altijd te pas. I. 66. (25.) Franschen gebruiken lichtvaar- diglijk 't woord God. I. 145. (570 Fratiigan. Goth. zie Vroed. Frawitiian. Goth. zie Verwaten. Friundine. F. D. Friendinne. II. 149. (269.) Froda. Goth. zie Vroed. Frodein. Goth. zie Vroed. Funus. Lat. zie Lijk. Furchtsaem. II. D. zie Vruch. ten. G een inzetletter. zie Voorleden. G en W wisfelletteren. zie Warmoes. G uitgelaaten tusfchen E en I. III. 153. (5°9- 5'°0 G en K. II. 483. 484. (417.) Gaaien, zie Galik. Gaaiken. zie Galik. Gaalijk veranderd in Goelijk. I. 149. Aant. Gaan kwijt, zie Kwijt. Gaan ter zielen, zie Ziel. Gaan voor mom of vermommen. zie Mommen. Gaan ter laveie. zie Laveien. Gsm zoeken. III. 284.(558.559.) Gaan met den lyke. zie Lijk. Gaan naar aller zielen bed. zie Ziel. Gaan om een Trantje. zie Trantselen. Gaan voorwind, zie Voorwind. Gaan wandelen, zie Verwandelen. Gaan zitten, zie Infinitivus obliquus. Gaarde, zie Warmoes. Gabauan. Goth. Douwen. I. 34. Aant. Gade. zie Galik. Gadelik. zie Galik. Gadeloos, zie Galik. Gaden, zie Galik. Gading , verbasterd in Gadinnen, een foort van rechtspleging te Enkhuizen, in toon verfchillende van Gadingen, zie Dingen. Ga- G.  REGISTER. 53 Gadinge , iets, waarin men zin heeft, verfchilt m toon van G<7ding. III. 31. Aant. (f) Gaerwen. het zelfde als Touwen, bedrijf van Leertouwers. 1.284. (12(5.) Galea. B. Lat. zeker vaartuig, van ons Galei, maar goed Lat.een helm. II. 269. (324.) Galei, zie Galea. •Galewenjands. Goth. zie Leve- , ren. Galewitiis. Goth. zie Leveren. Galewjands. Goth. zie Leveren. Galik , verkort van gadelik, komt van gaden , waarvoor ook gaaien, 't welk het vereenen van gelyke dingen beteekent, hiervan op 't huwelijk overgebracht, van 't zelve Gade ën Ega, en van vogelen Gaaiken. Hiervan ook vergaderen , niet alleen voor trouwen, maar ook voor onwettig byjlapen ; hicrvan ook gading, iets daar men zin in heeft, ook, met opzicht tot trouwen, een perfoon , die ons welgelijkt. De beteekenis xmgelyken en gaden, als blijkt'' uit Gadeloos of weergaloos, waarvoor verkeerdelijk Onweêrgaloos gebruikt. Gadeloos, zonder Gade, Galik, behaaglijk, lijk, en ovgalik tegen malkan¬ der gefield. Galik gemakkelijk, rekkelijk. III. 219.223. (-534-536.) 222. Aant. Galm , zee van galmen, zie Zee. Garden, zie Warmoes. Garder. Fr. zie Warmoes. Gat. Meerv. Gaten, hiervan 't Verb. Begaten. I. 157. (62.) Gat. in Gaten of Hoeken, zie Winkel. Ge behoeft nooit lang genomen te worden in een vers.ll.148.(269.) Ge. zie Werkwoord. Ge, voorvoegfel , ahijd kort, en uitzondering, zie Deelwoord. Ge. Dit voorzetfel verliest fomtijds de e, en maakt eene lettergreep met het zakelijk deel. II 94- (25i-) Ge, voor Gv, vervult het gebrek van fnydingeu in een vers. L 340- (i5i-) Ge. Dit voorzetfel bederft een vers in Gcpoiyflerd, Gepolijst, Geborduurd, Geblanket, en diergelyke woorden van basterd, niet vanNederlandfchen uitgang, hoe dezelven echter geleden kunnen worden. I. 397. (176.) 410. (187. 188.) 418. (188.) Dit wangeluid van Ge heeft ook in zelfltandige Koppelwoorden als Geloofwaardigheid, Gelukzaligheid enz. plaats. 419 (iS8 ) G 3 ook  54 REGISTER. ook in Begenadigen en Gezellin. 4-0. (.189. 190.) II. 104. (26» Geacht (waard) zie Waard. Gebaar ,niet Gebaarde, in 't Mv» Gebaren , niet Gebaarden , allerlei uiterlijke beweging, houding, Lat. ge/hu, gefticulatio. II. au. (291.) Hiervan 't W. W. gebaren , zich houden, aanttellen, gedragen. 212. (291.) Misfchien ook van baren, vertoone». ald. Aant. plichtgebaar, kerkgebaar, gebaar dienst, Cevimonia. 213. (291.) Gebaar, zie Baar. Gebaarde, zie Gebaar. Gebaardienst. zie Gebaar. Gr.banretteerd. Zie trompetten. Gebankt, zie Trompetten. Gebaren, zie Baar. Gebaren , Werkwoord, zie Gebaar. Gebed, gebeden uitftorten. II. 294. Gebergd. zie Bergen. Gebergte ('t) opeenftapelcn, flaauw gezegd. I. 49- 50. (19.) Geberregut. zie Bergen. Gebiedende wvze neemt in het meervoudig altijd een T aan, en waarom. II. 202. 203. (288. 289O Geblanicet. zie Ge. Geblutst i. gedrukt , geblutst ooft. III. 179. (516.) Blutfen of Drukken, blutft en bult, of buil, ftnan tegen elkander over. namen [onder buil af blut [e, zonder te veel of te weinig, daar niets aan gebreekr. ald geblutst van geflagen , of gekneusde leden, geblutfte leden hoe gezegd worden te zwellen. Blutfen veranderen in huilen. 180. (517.) Blutfen of Blutfe komt by latere Dichters niet voor, ald. Aant. Gebod, zie Lot. Geboogd, 't zelfde als gebogen. II. 92. Aant. Geborduurd, zie Ge. Geboren»// iemands [tam en zaad, hoe verfchillen. 1.233. (102.) Geboren, zie Bron. Geborgen, zie Bergen. Gebroken gezkht is goed gezegd. oogen niet te pryzen. II. 13.14. (218. 219.) Gebruik van [preken is niet machtig het gezag van welgetelde Regelen te doen wankelen. II. 35°- (35<5-) Gebruik (het dagclijksch) van (preken een blinde leidsman in 't bepalen van 't recht gebruik der woorden. I. 306. (136.) Ge-  REGISTÉR. SS Gebruineerd. I. 417. (18S.) Gebult, gebulte rug, blaugebuU de (d. i. gebulte) rug, hooggebulte zee. II. 57. (237.) Gebundelin. F. D. bundelken. I. 37.(130 Gedaan (dit) zijnde, zie Abl. abs. Geducht (Waard) zie Waard. Gedelfde , voor gedolven. III. 229. (538). , Gedierte. I. 16. (9.) Gedommll. zie O. Gedorst, nu gedurfd, z/e Durven. Gedrag, zie Baar. Gedragen, zie Baar. Gedregen. zie Verslegen. Gedurfd, zie Durven. Geen dan, niet als. zie Dan. Geen in Gien veranderd, zie Lenen, Geen verkeerdelijk voor niet gebruikt. III. 309. (569.) Geen fraai herhaald in verzen. I. 64. (24.) Geene. deeze en geene. zie Deeze. Geene i. die. I. 97. (620.) Geeraard. III. 366. (592.) Geest. Melody doet den geest in ,t oor verdrinken, zie Verdrinken. Geest opgefpannen by Vondel, by andere ingefpanncn. I. 127. (49-) Geest, zwelgen aan denzelven toegefchreven. II. 295. Gefluit. I. 371. (624.) Gegaan zitten, zie Infinitivus obliquus. Gegraasd. I. 157. (63.) Gegraveerd. I. 418. (188.) Gehaald. I. 157. (63.) Gehakte Groente kvvaalijk genomen voor Warmoes. II. 434. (393-) Gehard i. onkwetsbaar , ook gewapend , zonderling gebruikt voor bedektelijk onder zijn klederen gewapend. III. 133. (500. 5° i.) Geheeten. zie Heeten. Geheugenis en geiieugnis onver- fchillig gefchreven. II. 260. (3i3.) Geheven. III. 212. (531. 532.) Geiioefslaagd. zie Hoefslag. Gehoofd, van 't Verb. Hoven, gehuisd en gehoofd. I. 157. (63.) Gehoord, zie Ablat. Abs. Gehoord hebbende, zie Ablat, Abs. Gehoorzaam, zie Zaam. Geiïürzamegiieid i. gehoorzaamheid. I. 58. (22.) Gehuisd en gehoofd. 1.157. (t>3-) Ga-  $6 REGISTER. Gehuweltjkt aan den Oorlog. III. 72. (476.) Gejaagd, zie Jagen. Gejagen. zie Jagen. Gekerfd, zie Kerven. Gekliefd, zie Klieven. Gekloofd, zie Kloven. Gekloven, zie Kluiven. Gekluifd. zie Kluiven. Gekomen. III. 280. (557O Gekrijgd i. geftreeclen. III. 242. (5430 Gekrikkrak van de mast. zie Krak. Gekrioel der Mieren, het Gewoel der Menfchen by 't zelve vergeleken.II. 359. (360. 361.) Gelaakt. I. 164. (66.) Gelaat, zie Gelaten. Gelach (onbezorgd) zie Onbezorgd. Gelakt. I. 163. (66.) Gelaten , Werkwoord, ziek gelaten , niet gelaten alleen,wordt zeer wel by veinzen gevoegd; is een uitwendig gebaar, verfchillende van bet inwendige gemoed. Hiervan 't aanzicht gelaat , eigenlijk alle uitwendige gedaante. Hiervan weder gelaten, gelatenheid, zich gelaten, flellen , dragen , niet alleen een uiterlyke, maar ook inneryke ftilte van den mensch be- teekenende, zelden van de Matigheid, meest van de Lijdzaamheid gebruikt. II. 539. 540. (445.) lijdzaam en gelaten ; gelatig, zo goed niet als gelaten. 541. (446.) Gelaten. D. W. zie Gelaten W. W. Gelatenheid, zie Gelaten. Gelatig. zie Gelaten. Geleden, zie Voorleden. Geld. Handvol geld of gelds. zie Handvol. Geld beteekent niet alleen gemunt geld, maar ook alles wat men bezit, baar geld i. enkel geld. II. 477. 478. (414O zie ook Bar. Gelder wanneer een Hertogdom geworden. I. 487. Geldprachery. zie Prachen. Gelegen liggen, zie Leggen. Gelegen zijn. zie Leggen. Geleid. II. 380- III. 150. (369. 508.) Geleide, met fijns felvcs geleide i. met zijn eigen volk, niet zelf in perfoon. II. 194. (287.) Geleiden het lijk. zie Lijk. Geliggen in V kraambed, kinderbed, zie Kraam. Gelijk voor Dan. I. 292. (130.) 't zelfde als Als. ald. (130.) Gelijk (te) ze.r verkeerd, om'c rijm  REGISTER. S? rijm , voor beurt om beurt. II. 126. (261.) Gelijkaardigheid. I. 419. (625. 626.) Gelyken. zie Galik. Gelyken iemand, en naar iemand gelyken. III. 257. (549.) Gelyken iemand i. iemands gading. III. 220. (553.) Gelykenis waarin verfchilt van overdragt. III. 368. (593.} Gelykenis , kwalijk uitgedrukt. I. 145. 146. 379. 380. II. 56. 57- (57- 58.'168. 169. 237.) Gelykenis (fraaie) van gezang, fuarenfpel cn dans. III. 20. (475-> Gelykenis. Onvolkomen zin in een gelykenis. I. 146". (57.58.) 380-382. (168. 169.) Gelykenis. zie Waterberg. Gelofte, zie Bedelofte. Geloofbaar en Ongeloofbaar 't zelfde als geloovelïjk en ongeloovelijk, welk lasitfle gemeener, doch't eerfle beter. 1.479. 480. (212.) Gêloofwaardigheid. zie Ge. Geloofzaam. zie Zaam. Geloot." zie Lot. Geloot, nier Gelot, Partic. van Loten. I. 157. (63.) Geloovelïjk. zie Geloofbaar. Gelot, kwalijk voor Geloot. I. 157. (63 ) Gelot voor Geloot, zie Lot. Geloveren. zie Laveren. Geluid, woorden om het zelve natebootfen gezocht, II. 34. (228. 229.) Geluid (de vermenging van klaar en dof) kundig uitgedrukt. II: 4 105. 106. (254.) Geluid wordt door de ooren ingedronken. II, 176. Gelukzalig, zie Zalig. Gelukzaligheid, zie Ge. Gemaal, huisvrouw, anders Gemalin, zo ook Egemaal. F. D. Gemahcla, d. i. Geniale. II; 148. 142. (269.) Gemaal van eene vrouw, zie Bodin. Gemahela. F. D. zie Gemaal. Gemale. zie Gemaal. Gemalin, zie Gemaal. Gemalin, zie Bodin. Gemeden, zie Myden. Gemeenschap der meeste talen grooter dan zy fchijnt, en waaruit dezelve ontda, zie Taal. Gemeente , met een meerv. W. W. III- 5- (45I-) Gemerkt, zie Ablat. abs. Gemerkt hebbende, zie Ablat. Als. Gemijd. zie Myden. Genaam. zie Aangenaam. H Ge-  5* REGISTER. Genamïo. zie Aangenaam. Geneïim. H. D. zie Aangenaam. Genehmhalten. ij. ü. zie Aangenaam, Geneugte, zie Genoegte. Geninden i. zich verftouten, ook wel ondernemen. i. 502. Aant. ■ (/). Genitivus der woorden Vader en Broeder eertijds des Vader, des Broeder, niet des Vadert, des Broeders. ii. 104. Aant. 199. Aant. Genitivus wordt niet wel door het k. w. en aan van met deszelfs Cafus gehecht. i. 3S3. (170.) der, myner enz. poêtifcherdan van de,van myne enzM/d.(ijo.) Genoeg (vry) zie Vry. Genoegte en Geneugte venvisfeld. iii. 85. Aant. Genoegzaam, zie Zaam. Genomen, zie Abl. abs. Gepeepen. I. 370. (164.) doch afgekeurd. 371. 372. (624.) Gepeesd , gepeesde boog. zie Pees. Gepijpt. 1.370.(164.) Geplompt. iii. 107. 108. (490. 491.) Gepolijst, zie Ge. Gepolysterd. zie Ce. Gepoogd. iii. 286. (559.) Geprezen (waard) zie Waard. Geraagd. I. 158. (63.) Gerabraakt rad. zie Rad. Geraden raad. zie Raad. Gereddert, kwalijk voor gered. II. 449. (400 ) Gerloend. zie Trompetten. Geredeneerd, zie Trompetten. Gereed geld. II.476-478. (414. 4I5-) Gerucht, voor kwaad gerucht. III. 194. Aant. Geschachel. II, 115. Aant. Geschakeerd. I. 417. (188.) Gescheept. I. 158. (63.) Geschend, niet zo goed als ge- fchonden, zie Schenden. Geschil flisfen, zie Slissen. Geschoffeerd. I. 418. (188.) Geschonden beter dan gefekend. zie Schenden. Geschoren QVaard) zie Waard. Geslaagd en geslagen. I. 163. (66.) Geslacht, of de famengeftelde woorden wel altijd dat der enkelen volgen. I. 123. (41.) geslacht(onzydig).vele woorden van 't zelve worden door 't aannemen ecner E vrouwelijk. II. 63. (2390 Geslacht. Om 't Manl. van 't Vrouw, en Onz. in de gebogen Naamvallen te onderfcheiden , een Apoftroof gebruikt. II. 541. (446.) Ge-  REGISTER. 59 Geslacht van een Naamwoord worde niet bepaald door de benamingen van Vader, Moeder, Zoon , Dochter enz. aan de zaak,- door het zelve betekend , gegeven. I. 218. (94.) Geslachten der Naamwoorden door onze eerde Taaibeminnaars verwaarloosd. I. 153,-154.(61.) Geslachten der Naamwoorden alleenlijk uit het Lidwoord de of den te kennen. I. 206. (88 ) Het gezag van Hooft omtrent dezelven gering. 207. (88. 89.) Geslachtlijst door den Heer Huydecoper beloofd, waarvan niets komt. I. 253. en Aant. Geslachtwapenen , eertijds by de Koningen ontbeerd, naderhand door dezen en andere Vorften aan de Edelen gefchonken, eindelijk door ieder zich toegeëigend ; hun oorfprong. II. 238. 239. (306.) byzondere Devifen ter onderfcheiding van byzondere perfonen van een gedacht enz. ne. vens dezelven aangenomen, ald. (307-) _ Gesmeten', zeer hard en oneigen gebruikt voor ge/meed; II, 39. (=30.) Gesnor, zie Snorren. Gespeeld. I. 158. (63.) Gespeet en gespit. I. 161. en verv. (65. 66.) Gestarnte (famenvloeiend.) zie Zeilstar. Gesteen weegt. I. 164. (66.) Gesteld, zie Abl. Abs. Gesteld zijnde. III. 319. 320» (574-) Gesteldheid van perfonen of zaken hoe te befchryven. L 352. (I55-) Gesternte onder de Goden ge- rekend. I. 26. (9.) Getallen by de Dichters door fraaie omfchry vingen uitgedrukt. I. 315. 316. Aant. (139O Getracht. III. 284. (552.) Getreeden. I. 158.1(451.) (63. 202.) Getreft. zie Treffen. Getroffen, zie Treffen. Getrompt, zie Trompetten. Geuocii i. gevoeg, commodum, II. 371. Aant. (Jij Gevaar ontvaren, met gevaar varen , gevaren doorvaren, Lctterfpeling. 1.104.105. (40.) Gevaat en gevat. I. 59. en verv. (63-66.) Geven een fchop met den voet. zie Voet. Gevlooten, Gevlooden. II.4ro. 4!P C3830 Gevraagd, zie Vragen. H 2 Ge-  REGISTER. Gevracfn. zie Vragen. Gevrijd , gevreeden. II. 5. 242. 243- (2'5- 543- 627.) Gewaaid, zie Waaien. Gewaaien. zie Waaien. Gewagen, zie Wegen. gWan , Weefgetouw. I. 284. Aant. Gewand van V fchip. zie Veri wandelen. Gewas,niet Gevasch, te fehryven. I. 448. (201.) Gewascii. zie Gewas. PewAssen,van zelfgcwafcn. zie Zelfwassen. Gewegen. zie Wecen. Gewei. I. 136. (53-) Gewensciit Landgewest.z'ie Landgeweste. Gewest (lichaamloos.) zie Lichaamloos. Gewest (Nabatheesch.) zie Na- batiieescii. Gewoel der Menfchen by 't Gekrioel der Mieren vergeleken. II. 359. 360. (361.) Gewoel (lichaamloos.) zie Lichaamloos. Gewoogen. I. 273—275. (221— 223.) Gewoon zijn en Plegen famen- gevoegd. III. 15. (457.) Gewoüd i. Geweld. 1.281. (125.) G.EZAMELijK. zie Orden. Gezamentlijk. zie Orden. Gezang, fraaie gelykenis van Gezang, Snarenfpel en Dans. III. 7o. (475-) Gezang. Aangenaam gezang of muzijk fraai een banltet; dubbelzinnig een banket van noten genoemd. II. 293. Gezeid, gezegd. III. 15. (457.) Gezel, 't Vrouw, van dit woord Gczelle, niet Gezellin. I. 421. (190.) Gezelle. zie In Terminatie. Gezelle. zie Gezel. Gezelle beter dan Gezellin, zis Bodin. Gezellin, zie Bodin. Gezellin maakt een wanklank in een vaars. I. 420. niet dit woord, maar Gezeik 't Vrouw, van Gezel. 421. Gezellin, zie In Terminatie. Gezicht (gebroken.') zie Gebroken. Gezicht, prediken voor't Gezicht. II. 297. Gezicht 't vermogen , de daad van zien, en 't geen gezien wordt. III. 61. Aant. Gezien, zie Abl. abs. Gezin met een meerv. Werkwoord. III. 4. 5. (451.) Gezocht. III. 285. (559.) Gezond, dikwils met zalig verwis-  REGISTER. 6t wisfeld, en onverfchillig van ziel en lichaam. II. 164. (225.) Gezond , welvaarende naar 't lichaam ; fomtijds betrekkelijk op 't verfland en oordeel. III. 320. (577.) Gezond hart voor welgemoed, ald. Aant. ook fanns by de Lat. van de gezondheid des verflands. 330. (577.) Gezond voor zalig naar de ziel, waarom Gezondmaker voor Zaligmaker. 330. (577. 57'!.) Van Gezond, fanus, Gezonden, Werkw. vaarwel zeggen , by eenen fchryver voorkomende, mogelijk een Hechte vertaling van valere, als Gezondmaker voor Salvator, 329.330. Aant. Gezonden. Werkw. zie Gezond. Gezondmaken. zie Gezond. Gezonken wouden. III. (61. (471. 640.) Gezoogd en gezoogen. I. 163, 164. (65. 65.) Gezweemen, gezwijmd. III. 242. C543-) Gezwind, zie Zwindelen. Gh. deszelfs oud gebruik in 't begin van woorden. I. 351. Aant. (V) Ghecleedt (fnoodelic) tegen ghecroent met eren en gloriën gefield, zie Snood. Ghecroent met eren en gloriën tegen fnoodelic ghecleedt 'gefield, zie Snood. Gherociite is Geruchte. II. 373. Aant. (0) Ghy (dy). zie Infinitivus odli. quus. Ghrom. zie Groom. Giiroom. zie Groom- Gien voor geen. zie Lenen. Gierigheid , zinnebeeldig verbeeld. II. 361. (362.) Gy. dikwijls herhaald in vaarzen. I. 64. (24.) Gy. kwalijk uitgelaten. II. 446. (398.) voor u gebruikt, ald. Gisligen. zie Verslegen. Glas , Meerv. Glazen, hiervan 't verb. Verglazen. I. 157. (62.) Glas op glas stapelen. I. 50. Cao.) Glaucus. een groene baard hem toegefchreven. I. 44. (16.) Glinsterig. zie Ig. Term. Gloed (Zee van) zie Zee. Gloeiende, niet Gheiendig te zeggen, ook is goed gloedig, waarvan ook gloeyig. I. 265. 266. (117. 118.) Gloeiendig. zie Gloiende. Gloeijig. zie Gloeiende. Gnokken. zie Nokken. God. Als men fpreekt van JupiH 3 ter  6% REGISTER. ter, Apollo enz. hem niet eenvoudiglijk God te noemen, maar God Apollo , jupitcr enz. of Hechts de God. Eertijds die naam gemcener gebruikt. Misbruik , 't welk de Franfchen van dit woord maaken. 1.145. (57.) 152. (60.) God. Oudtijds dus gefchreven. I. 78. Aant. Naderhand Godt. 82. (31.) reeds voor Vondel. Aant. in meest alle talen vierletterig. 83. (32.) en daarom ook by Vondel Godt gefchreven. ald. by de Italianen en Engelfchen drieletterig. ald. en 84. (32.) in alle oude Duitfche boeken is God, niet Godt. 84. (32.) Zonderlinge reden waarom P. Boddaert Godt fchreef. 85. Aant. God. Vondel overal met dit woord in de weer. II. 31. (227.) God. Meerv. Goden. Hiervan t Verb. Vergoden. I. 157. (63.) God eigent zich den naam van God der Goden toe. I. 76. God de betere Natuur genoemd, waarom. I. -19. (7.)God. zie Lot. God der goden, naam, door onze Dichters verkeerdelijk aan 'Jupiter gegeven. 1.68. en volgg. (26. 27.) by de Heidenen dus nooit genoemd. 70. (27.) Deze gaven dien naam alleen aan den waren God. 71. (27.) dien zy van de andere Goden onderfcheidden.rt/•) (s) Hopoeker komt van Ho en Poeker d. i. Hoog en Pocher, derhalven meer dau Hoogfpreker. II. 98. 99- Horatius tot Horaat verkort. III. 135- 136. (502.) Horken, Hurken, Horcken, Hukken, Huiken en Harken. III. 276. 277. (556. 557.) Houden eertijds Holden. I. 281. ("50 Houden in hand of handen, zie Hand. Houden, de einden by malkander houden, en zijn eind houden verfchillen. zie Eindhoudend. Houwen het hoofd van den buik. zie Buik. Hoveeren, verbasterd van Hoven. II. 265.(321-). Ho-  REGISTER. 77 Hoveeren. zie Hoven. Hoven. Verb. van Hof, Hoven, I. 157. (63.) zie op Hooven. 'TEIN. Gr. zie Zeilstar. Hufdig. zie Levend. Huid gemeen aan menfchen en beesten. I. 285. (126.) de huid touwen wat beteeken e. ald. (126. 127.) Huiken, zie Neerhurken. Huis is het lichaam van de ziel. zie Verhuizen. Huis. in een huis varen, zie Varen. Huisraad, zie Honigraat. Huiveren. Frequentat. II. 472. (4i2.) Hukken, zie Neerhurken. Hulpwoorden niet wel dikwijls herhaald. I. 473. (209.) Hun. zie Hen. Hun. pron. posfesfivum. zie Zijn. Hun. Dat. of Abl. pl. van Hy. zie Hy. Hunang. IJsl. zie Honig. I. I. de fcherpfle onzer klinkers, onbekwaam om een fcherp en fijn geluid natebootfen. III. 143. (504) I, by de Ótiden zeer gemeen aan 't einde, moet worden uitgedrukt door een verlangde /. Hunig. A. S. zie Honig. Huppelen, zie Huppen. Huppen, faltare. 't Frequentati- vum Huppelen , faltitare. II. 469. (410.) Huwelijk waarom dikwijls by de Muziek, en deze by dit vergeleken. III. 69. (474.) Huwelyken aan een oorlog i. zyde in denzelven kiezen. III. 72. (47Ó.) en ald, Aant. Huwelijkmaker , Faranyuiphus. II. 179. (281.) Huwelijkmaakster, Pronuba. II. 179. (281.) Huwen oneigenlijk , doch fraai gebruikt voor volmaaktelijk vereenen , in 't byzonder van een huwelijk tusfchen fiem en fnaren. III. 69, 70. (470. 471.) Huwen , trouwen, ver/tyliken, paren, ftrengelen enz. ook op andere zaken overdrachtelijk toe- ■ gepast. 70, 71. (475.) 71. Aant, d. i. ij of y. De (peiling van oli, hiftori, dat by ons zoude - zijn oly, hiftory, by de Ouden in geen gebruik, maar die van ie, als yftorie , hifiorie, glorie, posfes/te , tralie , provincie , gracie ; dus merrie, n\e\.inerri K 3 of  7* REGISTER. of merry, lelie, niet leU of lely, olie, Met oli of oly te fchryven. De klank van ie, ten aanzien van i en y, als die van oe ten aanzien van o en erSel-344-(3540 Yzen. zie Eislijk. Yzer, eertijds Isen. zie Eislijk. Yzeren i. van Tzer. II. 332. 333. 348-351.) Ik en wy verwisfeld. II. 140. (267.) Ik donder. I. 39. (13.) Ik lust voor tny lust. III.219.(534.) Ikaar , Icarus of learius in 't Lat. een flarrenbeeld, meer bekend by den naam van Arcturus. III. 40. (466.) Ikarus een Vlieger genoemd, zie Vlieger. Imperativus. tweede perfoon van 't Meerv. eindigt opT.II. 36.(229.) Imperfecta of Praeterita der ongelijkvormige Naamwoorden. Aanmerking omtrent de Naamwoorden daarvan komende, zie Naamwoorden. Imperfectum , fomtijds gelijkvloeiend geworden , en 't participium ongelijkvloeiend gebleven. II. 42. Aant. Imperfectum by de meesten e in den tweeden perfoon , zonder onderfeheid van Enk. of Meerv. 't laatfte by anderen en. Deze per-  REGISTER. 81 perfoon wordt beter in t of et geëindigd. I. 464-— 467. (207 — 209.') en ald. Aant. ook Aant. 467 — 471. Ïmpresa. Ital. zie Liverei. Impress. Eng. zie Liverei. In. terminatie, 0111 het Vr. Geflacht aanteduiden , goed Duitsch. In een vers echter fomtijds beter voor Gezellin, Gezelle, dat niet minder goed is. Zo wordt ook een vrouwelyke Erfgename onderfcheiden van een mannelyken Erfgenaam, ook Erfgenaam/Ier en Erfgenaam voor Erfgename geVonden , Wees en Weefe voor een ouderloos Meisjen, en kwalijk het Wees. Sultans beter dan Sultanin. Slave voor Slavin. Dit heeft fomtijds deszelfs fraaiheid. II. 390. (372.) In de Zee door de Baaren. III. 244. ( 544-) In den Ploeg fpannen. I. 126. (49.) In hst Krijt. III. 55. (471.) In het Lijf flaan. II. 282. (330.) In het Stof kruipen. III. 224. (536. 537 — 642.) In het Tour/ fpannen. 1.127. (49.) In. het Vaarwater zitten, III. 17. (457.) InhetWeczen. I. 173. (69.) In het Zand. II. 66. (241.) In het Zog volgen. .III. 17 -— 18. (457- 458.) In Hoeken en Winkels. I. 132» (52.) In iemands Zog vaaren. zie Vaa* ren in iemands zog. In Kraam gelegen. I. 36"2. (160.) In Ly leggende. I. 280. (124—125.) In den Loop. zie Loop. In. zie Lettergreep. In de Wapen, zie Wapen. In. Terminatie, als Heilandxn» Een woord dat weinig voorkomt, van dezelfde foort als Tirannin, Heroutin, Monarchin , Wichlarin , Toverin , Schenkerin, Minnarin: vreemder luid Vaderin voor 't Lat. Parens. De Ouden fchepten in dezen uitgang fomtijds behagen: als Striderinne, Verley. derinne, Rechterinne, Toverinne, Bekennerinne. Niet onaartig Maria Magd. Apostelinne genoemd. Een hinde, by de Ouden hartinne. II. 305. en Aant. 306. (336.) ook Adamin, Centaurin, Tfo]anin, Scliildknapin, Burgerin, E Mae-  Mackerin, Knapin, Dienarin, Voogdin , Heertn , Sondarin, Hebreèrin. III. 306. ylunt. In. zie Verwandelen. Inademing, des Westenwinds, geacht fommige dieren bevrucht te maken. II. 538. (444-) In al zijn leven, zie Leven. Inbeelding, naam van een der Droomen of Kinderen des flaaps, byOvio. In'tGrieksch Phantafos, N. D. Funtazye. III. 114. (493 ) Inbeelding. Dit woord kan in de Poëtifche taal niet worden gebruikt. I. 418. Aant. Incisio. zie Snede. Incisum. zie Snede. Inconabula. Lat. zie Wieö. Indicativus. In plaats van denzelven met dat of hoe, fomtijds een Infinitivus gebruikt. II. 309- ( 337- 338.) Indien. Kwalijk voor tenzy. III. 21. (459-) Indrinken, zie Drinken. Infinitivus, in plaats van een Indicativus of SubjunSivus met dat of hoe gebruikt, post verla narrandi &e. II. 309. (337- 338.) Isfinitiyus Obliquus. Wat, 82 REGISTER. en waar te gebruiken. Ut, 280 — 286. 1557 — 559-) een konstterm der tegenwoordige Spraakkunst, is in haar oorfprong in de taal niet geweest , deszelfs merk . Dit te is of het of het voorzetfel tot. Hierom, als men om heeft, heeft men veel al geen te by de Ouden, om te tweemaal 't zelfde, en even als van of aan voor van aan, en dy ghy voor dy of ghy alleen, ie voor een infinitivus in t uitgaande gebruikt, te vaame niet te varen, is, om dat vaame een afgetogen cafus is. te ontbreekt by de oude Schryvers achter weten, hieten, vanen, Jchynen, beginnen, voor deze w oorden een participium gebruikt, gaan zitten, waarvangegaan zitten enz. 282-— 284. Aant. Ingenis, i. Eechenis. III. 236. ( 540.) Ingespannen zin, geest. Vondel zegt opgejpannen. I. 127. (49.) Ingewand. (lillend) zie Lillen. Ingewand. Kinderen worden *t ingewand der Ouders genoemd. II. 281. 282. (33°-) In-  REGISTER. 83 drempel. I. 229. 230. (100.) Joeg voor jaagde. II. 116. (257—630. Jokkerij. zie Rij. Jolijd, Festlvitas, Hilaritas, II. 375. Aant. (X. ) Jongske. I. 37. (13.) Irmensul. een zuil te Heresburg , waarop 't afoeeldfel van Irmin, door Karei den gr. vernield. I. 25. Aant. Irmenswagen. Naam van de Zevenfler van Irmin, dezelfde als Woden. I. 24.. (9) en 25. Aant. III. 40. (466.) Irmin, naar wien de ZevenHer, Irmenswagen, genoemd wordt, waarfchijnlijk dezelfde als Woden. Deszelfs Afoeeldfel eertijds op een zuil te Heresburg in Saxen. Deze zuil Irmensul genoemd, door Karei den gr. vernield. De overeenkomst tusfchen Irmin en Hermes doet hem voor Mercurius houden, was een Oorlogsgod. Zijn naam komt van Oer, Here, Heir. I. 25. Aant. Is. zie Lettergreep. Is gekomen te weten, en is komen aanzwermen. III. 280. (-557 ) L 2 Isèn, Inghenisse. zie Eechenis. Inguen, Lat. is Ingenis. III. 237- ( 54I-) Inhaalen. Waardig inte haaien, onbepaald, of in een dadelyken dan lydelyken zin gezegd zij. III. 58. Aant. 59. Aait. Inluisteren. zie Luisteren. Innen, zie Verwandelen. Inneren. zie .Verwandelen. Insegna. Ital. zié Insigne en Leverei. Insigne. PI. Insignia. Lat. InJignia zijn kenteekens. Dikwils overgezet Liverei. Dikwils Teeken of Devies op de wapenen der Ouden. Ook geflachtwapens , beter , zo men wil, ftemmata genoemd. Ook Teekenen van Majefteit enz. in 't Ital. en Fr. Infeg11a en Enfeigne. Een Veldteeken, Vaandel, Vaandrig, Uithangbord. II. 228. 229.(301.) Inslaan, (eenweg) III. 292. (56i.) Inslorpen. (den dood) II. 298. Inspannen, zyne zinnen, zijn' geest: by Vondel opfpannen. fDit komt van 't injpannen van paarden enz. voor den ploeg. I. 127. (49.) Ibtreden, ten, beter dan den  84 REGISTER. Is en. Fr. D. zie Eislijk'. JUFFERSLET. zie SlETER. Jugulare, Lat. zie Verwandelen. Juno. De Regenboog hare Kamerjuffer. I. 209. (95.) Juno de Huwelijksgod in , voert in 't Lat. by de Dichters den pynaarn van Pronuba. II. 177. (281.) Deze naam verfcbeidénlijk in 't N. D. vertaald. 178. (281.) zy voerde dien, omdat zy de huwelyken maakte. 179. (281.) Juno prontt- K. CG eertijds voor dezelve aan 't eind der woorden In gebruik. I. 351. Aant. , 1.) KH. Uitgang van gr. verkleinde naamw. kemt over een met ons ken. I. 37. (12. ) Kaau , Lat. Monedula heeft zwarte pooten en vecren en is goudgierig. Misdagen van fommigen in de befchryving van dezen vogel. II. 347 — 349- (355-356.) en^T-Aara. Kaïkus , fchreef Vondel. L 228. (U9-) Kaïster, fchreef Vondel. I. 368. (H9-) ba is in 't Duitsch TrouwgO' din. 1S4. (2C4.) Jupiter, van onze Dichters God der Goden genoemd. I. 68. (26.) Doch niet te recht. 69. ( 26. 27. ) en volgg. nooit van de Heidenen dus genoemd. .70. ( 77.) Jupiter een groot Sluiker. wonder dat hem geen Tempel onder den eernaam van Sluiker is toegewijd. I. 165, 166. (66. 67.) K. Kakelen, frequentst, H. 471. (412.) Kalaïs. Zoon, niet Broeder van Boreas. 11. 140. (267.) Kalk, ongcbluschte, ongeleschte, en ongejliste, 't zelfde. II, Sn- ( 338.) Kam. zie Verwandelen. Kam. zie Pen. Kam. Hier van 't verb. Kammen. I. 159. Aant. Kamenier, zie Bodin. Kamer van Retoryke. zié Rederrijk Kamer. Kameriere, niet Kamenier. Zie. Bodin, Ka-  REGISTER. 85 Kamerjuffer, de Regenboog, van Juno. I. 219. (95.) Kammen , verb. van Kam. I. 659. Aant. Kamprede. zie Rede. Kan. De zinnen verdrinken in de kan. zie Verdrinken. Kans {de) fiaat fchoon. zie sciioonstaan. ■ Kap (de) op de hage hangen. I. 112. Aant. Kapernaom. zie Kapitoliom. Kapernaum. zie Kapitoliom. Kapitoliom. Kwalijk voor Kapitolium , en Aposteldom op Kapernaum gerijmd, gelijk Pergamom voor Pergamum , beter Kapitool voor Kapitolium, ook niet goed Kapernaom voor Kapernaum om 't rijm. III. 403. (609. 610.) Kapitolium. zie Kapitoliom. Kapitool. zie Kapitoliom. Karel de V. R. Keizer, deszelfs *zinfpreuk of devies. II. 239. (307-) Karros mennen, zie Mennen. Ke. Uitgang der verkleinde Naamwoorden voor ken, niet wel dus verkort. I. 37. (13.) zie Kijn. Keel. Tong en keel verdrinken zich in wijn. zie Verdrinken. Keelkijn. I. 35. (12.) Keeren. . zie Verwandelen. Keeren kan den Herren eigenl. niet worden toegekend. III. 38. en 39. Aant. Kegel van ijs of ijs, Luchtke- gel, ijskegel Flandr. Kekel, ijsdruppel Stiria. I. 232. 233, (101.) Kegel, door verkorting Keil. Keil. zie Kegel. II. 110. Aant. Remmen. zie Verwandelen. Kennen, kende, gekend, nofcere. Kennen of Kunnen , kon, gekonnen en eertijds kost, gekost, posfe zeer na vermaagfchapt; fomtijds, doch niet by de Ouden, verward. Tegenwoordig by goede Schryvers altijd onderfcheiden. II. 14. en 15. Aant. (219.) Kerkelijk, voor vroom, godvruchtig afgekeurd. L 113. H4- (43-) Kerkgebaar, zie Gesaar. Kerven, beter korf, gekorven,^ dan kerfde, gekerfd. II. 394, (374-) Ketelachtig, zie Ketel en. Ketelen, 't zelfde als Kittelen. I* 3 Ke-  8<5 REGISTER. Ketelachtig van gehoor, 'tzelfde a!s Kitteloorig. Ketelig zonderling gebruikt. I. 459. 460. (205. ) Ketelig. zie Ketelen. Keur van woorden , waarin beftaat. III. 13 — 15. ( 456.) Keurig, zie Levend. Keverboom. zie Klimop. Kiezende, zie Levend. Kijn of Kin, Uitgang der verkleinde Naamwoorden. I. 34. (12.) ook in 't Meerv. 35. (12.) Naderhand in ken vet- zacht. ' 36. (12.) niet wel tot ke verkort 37. (13.) dit komt over een met het Gr. m. ald. (13. ) Kikvorsch. Boeren van Lieie in Kikvorfchen veranderd door Latone, niet Diane. II. 139. (266.) 171. (57-8.) Kil, kille grilling. zie Gril- LING. Kind, voor een zwak of blood man. zie Man. Kind. Kinderen worden 't ingewand der ouderen genoemd. II. 281. 282. (330.) KlKDEKIJN. I. 35. ( 12.) KiNDEi.iN, F. D. Kindlein, II. D. Filiolus. Hiervan 't N. D. Klem. I. 38. (130 Kinderbed, zie Kraam. Kinderen , 't Kroost hunner ouders, zie Kroost. Kinderrijk. zie Kinüerza- i.ig. Kinder zalig. Plet zelfde als Kinderrijk en Be'.inderd. Hier van Kinderzaligheid. II. 163. (274.) zie ook Zalig. Kinderzaligheid. zie Kinderzalig. Kinnekijn. I. 25. (12.) Kissen, zie Soezen. Kissen of Kitsen is 't geluid van gloeiende fioflc in koud water gedompeld. II. 278. (328.) ook anders gebruikt. 279. (329.) Sisfen in dezelfde beteekenis ald. ( 329.) Kitsen, zie Kissen. Kittelen, zie Ketelen. Kitteloorig. zie Ketelen. Kla, de drie letteren zeer bekwaam om een helder en teffens fterk geluid uittedrukA'cn, als Klaar, Klappen, klateren , Klank, klaroen enz. II» 105. (254,) Klaar, zie Kla. Klaar, meer dan klaarachtig. II. 150. 151. (274.) Klaarachtig. zie Klaar. Klaartje. zie Wolkje. Klaar,  REGISTER. 8? Klaartje, naam eener nimf. I. 450. (20:.) Klaauw. zie Klaveren. Kladde, zie Sleter. Kladdeken, zie Sleter. Klai. zie Klei. Klahk. Meer klanken dan letters. I. 457. (204.) Klank, zie Kla. Klank. Nektar bieden in klank is fraai muzijk of gezang doen hooren. II. 205. Klatpen. zie Kla. Klappen, i. veel, of liever, te veel praten. I. 349. (154.) Klaroen, zie Kla. KlateRiVüsse. zie Klateren. Klateren i. een helklinkend en fcherp geluid geven, doorgaans aan de zwep toegefchreven. Uier van Klaterbusje voor Donderbus. II. 105. ( 253- 254-) Klateren,, van 't geluid des donders gebruikt. III. 143. (504.) Klateren, zie Kla. Klauteren, zie Klaveren. Klaver, zie Klaveren. Klaverblad. Een drietal vooral van dronken of glazen. III. 11. (454- 455-) Klaveren, voor weiden in de klaver fchijnt niet te pryzen, is eigenl. klauteren, d.i. klimmen als een kat. Van klaauw, klaauwen freq. klauweren, om de welluidenh. klaveren, waarvan klauteren, en klonteren 't eerfte nog by vele nieuwe Dichters. I. 391—394. (174.) en Aant. Kleed , waarom wand geheeten. III. 347. (583.) Kleedy, verbasterd van Kleeding. II. 265. (321.) Kleeding der krijgslieden eertijds Liverei, nu Montering; genoemd. II. 255. (315-) Kleeding. zie Kleedy'. Klei. By Vond. fomtijds Onz. doch meest Vr. I. 152. (60.) by de Ouden altijd Vr. 153. (60.) deze febreven cley niet clay. ibid. (60. ) Klein, van kindlein. 1.38.(13.) Kleinigheid, Het melden van fommige kleinigheden bewyzen van een grooten geest in een Dichter, dit wel te doen is een gaaf der Natuur. II. 536". (44.3O Kleinigheid voor kleinheid. I. 58. Aant. Klemtoon, niet vallende op 't zaaküjk deel, een bewijs van  88 REGISTER. van een verbasterd woord of van een Duitsch woord met een basterd uitgang. III. 123. ( 497-) Klemtoon valt altijd by ons ,by goede Schryveren op 't zakelijk deel. II. 350. (3S<5.) Klemtoon van een onverbasterd N. D. woord blijft altijd op 't zakelijk deel. II. 261. (319O Kleur. Eertijds Onz. nu Vr. II. 142. (267. 268.) Kleur. Muzijk van levendige kleuren. II. 297. Klever, zie Klimop. Kleverkruid. zie Klimop. Klieven heeft kliefde, gekliefd. II. 316 — 323- (34I — 344-) 319. Aant. Klimmerblad. zie Klimop. Klimmerboom. zie Klimop. Klimop. Hedera, van ouds ook klimmerblad , Uinvnerkruid , kleverkruid , angelklim, wedewind , wederwind , klever, kleverboom, klimmerboom, heylloof, veile. II. 101 — 103. (252. 253.) en 102. Aant. De eerfie greep in Klimop kwalijk kort gemaakt. 104. (253.) Klimopblad. Een lange fpies, met deze bladeren verwerd, droegen de Bacchanten in de hand. II. 228/ ( 300.) Klingen, zie Klinker. Klinken in Klingen veranderd, om het by 't woord zingen te voegen. II. 484. (4I7-) Klooven heeft kloofde, gekloofd, niet gekloven, dat behoort tot Kluiven. II. 316 — 323. (34I — 344-) 319- Aant. Ki.outeren. zie Klaveren. Kluiven heeft kloof, geklooven, niet Huifde , gekluifd. II, 316 — 323- ( 341 — 344-) 319. Aant. Knapelijn. I. 36. (13.) Knapelkijn. I. 38. (13.) Knapin. zie Bodin. Knecht (een) winnen, zie winnen. Knie, 't Meerv. Knien meest in eene greep. In twee voorkomende niet uittefpreken kniejen, zich op de knie leggen, knie buigen enz. beter dan de knien. I. 481. en Aant. 482. (2I3-) Knielen. Alleen gebruikt om op hielen te rymen , kan niet famengaan met rennen. III. 226. ( 537-) Knijf.  REGISTER. g9 Knijf, een lang puntig mes of ponjaard. II. 374. (4.) Knik. zie Verwandelen. Koets (te) Jlygen. I. 249. (110.) Komen varen, zie Varen. Kommer in wijn verdrinken, zie Verdrinken. Koning. De Koningen ontbeerden eertijds geflachtwapenen, door hen daarna aan de Edelen gefchonken. II. 239. C306.) Koning , misfchien voor Koningin gebruikt, zie Bodin. Koning. Een Konings teeken is een fcepter. II. 229. (301.) Konnen. zie Kennen. Konnen. Beter eens uitgedrukt, niet wel dikwils herhaald. L 473. ( 209. ) Kooken beteekent dikwils een fterke beweging en driftigheid. Kooken aan de Bakkers toegefchreven ; wy hebben brood kooken, de Latynen coquere panem. Beide hebben wy dit woord mogelijk niet van malkander, maar uit een gemeene bron. II. 467. (409. 410.) Kop eenes Leeuws by Agamemnon 'in zijn fchild gevoerd. II. 238. (306,) Koperen is van Koper. II. 331, 332. ( 348 — 351.) Koppel- of Laschwoprd, famengelteld uit een Genitivus en Nominativus. II. 332» ( 348.) Koppelen, zie Verwandelen^ Koppelwoorden kunnen van een gefcheiden, en een van dezelven tot een Rijmwoord worden gemaakt. II. 480 — 483- (415 — 417-) en 483. Aant. Korenair. Zee van korenairtn, zie Zee. Korenschoof komt van Schoven, Colligere in fasciculos, tot bondelkens te famen binden. II. 393. (374.) Korentas. zie Tas. Korneli voor Cornelia wordt gevonden. III. 135. 136. en Aant. (502.) Kornoeli, hier van komt het ' adj. Koernoelien , doch dit woord vlijt beter, als men Koemoeljen zegt. I. 192. (80.) kornoelien. zie kornoeli, Kornoeljen. zie Kornoell Kortaamig , kort van adem, ligt vermoeid wordende. 1 52. (21.) Kossem, een woord nu alleen M var.  ga R E G I S T E R. van 't rundvee gebruikt, eertijds ook voor de onderkin van den mensch. I. 395- 396". (I7S-) Kost. (onbezorgde) zie Onbezorgd. Kostelijk tegen fnood gedold. zie Snood. Koiteren. Obmurmnrare. II. 472. (412-) Kou. (Nabatheesche) zie Na- batheesch. Koud, eertijds Kold. L 281. (I25-) Khk.02. Gr. zie Verwandelen. Kraai. (Pieter) zie Eigennaam. Kraam (in de) liggen, niet in kraam. Ook bevallen in de "kraam, anders in 't kraambed en in 't kinderbed bevallen en geliggen van. I. 362. (160.) Kraambed, zie Kraam. Krak, krak op krak ft ij ft de wind, te verdaan van het kraken van masten en kielen , door 't ftyven van den wind, beter kraken, krak op krak, gekrikkrakvan den mast, kraken, krak, krak. III. 94. (483- 484-) Kraken. Krammen kraken, zie Kram. Kraken, krak op krak. zie Krak» Kram. Krammen kraken, niet te veroordeelen als een herhaling van woorden van eenerlei klank. I. 36a. (160.) Krank, zie Verwandelen. Krans van wijngaardbladeren werd by de Bacchanten ge^ dragen. II. 228. (300.) Krans. Waarom by de Lacedemoners in den drijd op 't hoofd gedragen. II. 247. (Sn-) Kransselijn. L 38. (i3-). Kratzen. zie Krijt. Kreijt. zie Krijt. Kreiss. H. D. zie Krijt. Kreits. zie Krijt. Krenken, zie Verwandelen'. Krijg, (oorlog) Hiervan kryge, krijgde , gekrijgd. zi© Zwymen. Krijg Jlisfen. zie Slissen. Krygen. zie Winnen. Krygen , iemand by zijn vacht, zie Vacht. Krijgsvolk, waarom de kleeding van 't zelve eertijds Leverei genoemd, nu Montering wordtgeheten. II. 255. (315.) Krijt. Renperk, ftrijdperk. III, 52, (470.) niet een perk met krijt afgeteekend. 53.(470.) zie  REGISTER, 91 Kroost. Het gelaat, waaruit een mensch te kennen is. I. 316. U39-) kroostkunde, kennis van uit de aangezichten de hoedanigheden te kennen. 317- ( 1330 kroost voor gejlachte, ald, (133.) Zonder, ling en fraai gebruik, ald. Aant. kinderen zijn 't kroost van hunne ouders. 318. (133.) is in de gemelde beteeken is niet by Kil. I. 319. (140.) Kroostkunde. zie Kroost. Kruike. zie Wolkje. Kruipen in 't stof. zie Stof. Kruipen langs de aarde, zie Stof. Kruipen in 't stof langs de aarde, zie Stof. Kruis. Ten kru'fe vorderen. I, 67. (26.) Kruisvaart, zie Varen, Kunnen, zie Kennen. Kupara , deszelfs Helmteeker» een Liverei genoemd. II. 248. (311.) Kupido, niet onaartig een Vlie, ger genoemd, zie Vlieger. Kus. In hoe veel foorten verdeeld. III. 26. (462.) kus des vredes, eigenlijk zoen genaamd. 27. (462.) 29. (463.) den kus af veegen, eertijds den M 2 kus ■ zie ook van krijt en krijtwaarder, bekryten, een kring rondom zich trekken, ald. Aant. De grond van zo een krijt altijd gras, heide of zand, dezelfde Aant. Krijt is 't zelfde als kring, 'swerelds krijt, Orbis , orbis terrorum, aardkloot , ook bepaaldelijk de Aarde, minder bepaald 't krijt van minnen: verhangen, verdrinken, vermoorden zich in 'tkrijt, hopen in 'tkrijt. Voor krijt zegt men kwalijk kreits% Der muur en ommekreits. Dit van 't H. D. in kreiss, omkrisfen, krasfen, kritzen, kratzen , fodicando et fricando facere incifuras. Kreits by Kil. ingevoerd, die krijt en kreijt heeft. Krijt niet kwalijk te vernieuwen. 54. en 55. (470. 471. ) en ald. Aant. Krijtwaarder. zie Krijt. Kring, zie Verwandelen. Kring, zie Krijt, Krink. zie Verwandelen, Kritzen. zie Krijt. Kroon, waarom by de Lacedemoners in den ftrijd op 't hoofd gedragen. II. 247. (311-) Kroonen. ( waard te) zie Waard.  92 REGISTER. kus uitfpouwen. 28. (463-) Dit ij-Mier uitgedrukt. 28. Aant. Kus. Zoen, voor een kus van liefde, is van derteler beteekenis. III. 29. Kusten , om kusjens prachen. zie Prachen. Kussen den oogen toegefchreven. II. 295. Kussen de kust, Letterfpeling. III. 210. (526.) Kust. De kust kusfen, Letterfpeling. I. 105. (4°0 Kust. (kusfende) zie Kussen. Kwaa voor Kwaad. I. 87- (33-) Kwaad (van) tot erger, niet van het kwaad. I. 93. (36-) Kwaad , door wegwerping der D Kwaa. I. 87- (33-) Kwaad op kwaad stapelen. I. 50. (20.) Kwalijk te moede, zie Moede, (te) Kwalijk, naauwelijks. I. 140. Aant. Kwartier, iemand zijn kwartier geven, fraaier uitgedrukt, door iemand zijn lioefjlag befcheiden. I. 15- (5-) Ewedelen. zie Kwelen. Kwelen, kwynen, kwenen, languere, gemere. II. 456- (404O beteekent ook klagen; en likwelen, beklagen. 457. (405.) Het gezang der vogelen ook kwelen genoemd 458. (405.) beteekent dan ook klagen, gelijk queri by de Latynen ook den vogelen wordt toegefchreven. Kwelen, Qiieri, Kwellen, Kwetfen, Kwaal enz. vermaagfchapt ald. en 459. (405.) kwelen voor vrolijk zingen afgekeurd ald. ( 406.) doch goedgekeurd, ald. Aant. kwelen, by famentrekkingvau Kwedelen , zingen met een gebroken ftem , klagen komt nevens kwenen , en kwynen van Queden en Quederen, ald. Aant. Kwellen, zie Kwelen. Kwenen, zie Kwelen. Kwetsen, zie Kwelen. Kwynen. zie Kwelen. Kwijt, kwijt gaan is kwijt raken , verliezen. II. 545(448.) ook vry raken, geheel wat anders dan kwijt raken. 546- ( 448. ) Men vindt ook kwijt laten ald. en kwijt maken, kwijt fchouwen, nu kwijt fchelden, ook kwijt zijn. 547. (448.) Kwijt is vry. ald. Waar van kwyten in bas-  REGISTER. p3 basterdtaal Qukeren ald. (449-) ald. de fchuld hvyten i. voldoen, zich kwyten i. vry maken. 548. (449.) Kwyten. zie Kwijt. Kwispel. zie Aankwispelen. Kwispelen , en ly de neus leiden. zie Kwispelstaarten. Kwispelen, en Strelen, zie Kwispelstaarten. Kwispelstaarten, zie Aankwispelen. L. L. zie U. L. De herhaling van woorden met dezen Letter, na een anderen medeklinker, beginnende onaangenaam. L 361. (159.) L. Verwisfeit dikwils in r, in de Verba Frequentativa. II. 471. (412.) L en U worden dikwils verwisfeld. I. 281. 282. (125.) La aken, Laakte, Gelaakt. I. 164. (66.) Laatdunkend, zie Dunken. Laatdunkendheid, zie Dunken. Lacedemoner. Waarom de La. cedemoners in het purper, en met kransfen of kroonen op *t hoofd ten ftryde trokken. II. 246, en 247. (310. en 311.) Lachen heeft loeg, gelachen en lachte, gelacht. Loeg, meest by de Ouden, gelacht, meest om 't rijm gebruikt. I. 375 — 380. (166—168.) ald. Aant. Lachen rijmt op Prachen. II. 110. (256.) ook op Scha*; chen. 114. Aant. Lachteren (nu Lasteren) hier van komtLró, Laster. I. 163. (66.) Laden en Laten.1 I. 86. 87. * (330 Laf. IJsl. en Laf of Lafe, t Ora Vestis, of Liv of Lev, in Liverei of Leverei daarvan kome. II. 262. 263. (319. 320.) Dat ons Lap van "t ITsl. Laf kome, heeft eenigen fchijn. 263. (320.) Dat Lap 't zelfde zy als 't A. S. Laf, en getwyfeld ald. Lafe. A. S. zie Laf. Lag, Gelegen, zie Liggen. Lag voor Leide, kwalijk. III, r43- H4. en verv. (505.506.) Lak, Laster, komt niet van LaM 3 ken,  94 REGISTER. ken, maar van Lachteren: doch van Lak, waarvoor men ook Lake en verkeerderlijk Lakke vindt, komt Laken, I. 163- (66.) Lak. Hier van komt Lakken, Toelakken, Verlakken. I. 163. (66.) Lake. zie Lak, Laster. I. 163. (66.) Laken. Verb. komt van Lak, Laster. I. 163. (66.) Lakke. zie Lak, Laster. Lakken, zie Lak. Lalagó. zie E. Lam. Gy lam van leden. niet goed, moest zijn Gy lamme. I. i83- ( 74 ) Land. zie Verwandelen. Land. ( Naeatheesch ) zie Nabatiieesch. Landgeweste. (het gewenschte) Herhaling van eenerlei klank. I. 362. (160.) Landlooper. zie Verschoojen. Land winnen, zie Winnen. Lang. zie Verwandelen. Lang. (dus) Kwalijk voor tot nog gebruikt. I. 269. (119.) Lang. (eer iet) zie Eerlang. Lang. Langer ongeruster voor hoe langer hoe ongeruster, niet goed, beter langs hoe ongeruster. Dus ook langs hoe meer, oudtijds fóe lanc fo meer, fi lang foemeer, hoe LANGiis fo meer, /joslangiis, hoe ongeruster, langs om min, langs om bei, hoe langer, hoe meerder. II. 210. (290.) Langleefbaar. zie Reisbaar. Langs, zie Lang. Langue. Fr. Plat de la longue. zie Blad. Lap. zie Laf. Laschwoord. zie Koppel- of Laschwoord. Last. Een last trouwen, zie Trouwen. Lastbaar, zie Baar. Laten. III. 285. (SS9-) Laten. Hulpwoord der Geb. wyze, moet altijd in den tweeden perfoon Laat worden gebruikt, met een Accu~ fativus van den perfoon by zich. II. 513. en 514. Aant. Waarom men voorheen onderfeheid heeft gemaakt, tusfchen laten voor toelaten, permittere, en laten als een Hulpw. gebruikt. 515. Aant. Laten Kwijt, zie Kwijt. Laten zich dunken, zie Voorstaan, La-  REGISTER, 95 Laten, zich laten dunken, zie Donken. Latijn, zie Taal (Latijn- sche. ) Latynen en Nederduitfehers hebben verfcheiden woorden uit dezelfde bron. II. 467. (410.) Latinismus. zie Ablat. Abs. Latone , niet Diane , herfchiep de boeren van Licie in kikvorfchen. II. 139. (266.) 171. (278.) Laveie (ter) gaan. zie Laveien Laveien, leeg loopen. Met Laveren verward. I. 279. (124.) Ter laveie gaan, Jagers woord van 't Wild. Laveien, F. viander. Ald. (124.) Aant. Laveren en Loeveren. Overdwars heen en weêr zeilen, by tegenwind. Oudtijds Laveren, Gheloveren. Voor Laveien gebruikt; ook fraai van dronke lieden en fehaatsryders gezegd; in ly laveren, hoe van loef afgeleid. I. 278 — 280. (124. 125.) Lebende en Toda. F. D. met nadruk gebruikt. III. 316. ($7*0 Led is Lid. I. 158. (63.) Ledekant. Van 't Fr. Lit ds camp, eigenlijk Lidekant, om de welluidenheid Ledekant, en kwalijk Ledikant. II. 180. 181. Aant. Leden, zie Voorleden. Leden, (geblutfte) zie Geblutst. Leder en Vel, beide door Corium uitgedrukt. 1,285.(126.) Ledertouwen. Waarfchijnlijk van 't Gotth. Toujan, Eng. Taw, N. D. Touwen, bereiden. I. 214. Aant. 285. 286, (126. 127.) Ledikant, zie Ledekant. Leed. zie Voorleden. Leefzaam. zie Zaam. Leefzaam. zie Reisbaar. Leenen. zie Lende. Leenen. zie Lenen. Leenstoel. zie Lenen. Leerdet. L 467. (208,) Leeren. I. 189. (77.) Leeren Vergeten. II. 56. (237-) Leertouwen, zie Ledertouwen. Leerzaam, zie Zaam. Leeuw. Den kop eens Leeuws by Agamemnon in zijn fchild gevoerd. II. 238. (316.) LïEU-  96 REGISTER. Leeuwenhoofd. Niet Leeuwehoofd, ljoppelw. famengelteld uit Leeuwen. Gen. van Leeuw en Hoofd. II. 332. ( 348.) Leeve-dagen, zie Leeven. Leeven, d. i. beweegen, gelijk dit woord meermaalen in die beteekenis voorkomt. Zo zegt men van iemand die noit ftilftaat: 't leeft al wat 'er aan is, en hier van leevendig,. een leevendige Jlad, civitaspopulofa, d. i. een volkryke ftad. 11. 170. (278.) Kwalijk gebruiken onze Schryvers leevendig en leevend zonder onderfeheid, in tegenftelling van dood of gefiorven. III. 310. (569.) Eene flaafachtige werkfaamheid is niet begreepen in de beteekenis van leevendigheid. 311. (570.) Leeven. Een geftadige mom. mery. I. 478. (211.) Leeven dat niet fterven kan voor dat de dood komt. Niets beduidende uitdrukking. II. 450. (401.) Leeven. (voor zijn) Beteekent het overige toekomende gedeelte%an iemands leeven, van zijn leeven, 't gedeelte dat reeds voorby is , in al zijn leeven dagen, en leeven in de zelfde beteekenis famen gevoegd, in de dagen mijns leevens en alle mijn leeve-dagen, 't laatftc verkeerdelijk voor een verbastering gehouden. III. 296 — 298. (S64. "5Ö5-) 297- Aant. Leevend. Dood die iemand leevend verflindt. Belachelyke uitdrukking. II. 450. (401-) 1 Leeven^). (varen ten langen) j- zie Ziel. Leevend van Leevendig onderfcheiden , '6 laatfte niet die leeft, maar in wien het leeven werkfaam is, als Handig, Hoofdig , Mondig, Lyvig ,. niet die handen heeft, maar die met zijn handen meer doen kan dan de gemeene man. Hoofdig, iemand die onverzettelijk waanwijs is. Lyvig, die wat dikker van lijf is dan de gemeene man. Leevendig en Leevende verfchillen , als haastig en haastende, vraatig en vreetende, jlaaperig en jlaapende, fcheutig en fchietende, yverig en yverende, willig en willende, overfpeelig en overfpel doende, keurig en kiezende, twistig en twistende. III. 312-  REGISTER. 97 512 — 315. (57i-) De on- derfcheiding tusfchen Loevende en Leevendig goedgekeurd. Echter 't eerfte voor 't laatlie niet zonder voorbeeld der Ouden gevolgd. 315. 316. (572.) Deze onderfcheiding flechts een fraaie verkiezing. 313. en 314. Aant. zie voorts op de Terminatie, en dig Terminatie. Leevende verfchilt van Leevendig. zie Leevendig. Leevendig wordt genomen voor Leevende. II. 150. (271.) is eigenl. dat vol beweging is, dat het leeven naarbootst. ald. Leevendig, eigenl. Leevenig van Leeven. N.W. I. 2Co". (118.) Leevendig. zie Leeven. Leevendmakende. zie Leeven- wekker. Leeven raad , 't zelfde als raad plegen. III. 215. (532.) en Aant. wordt by geen ander dan Vond. gevonden; van leeven geen andere fpreekwyze van dien aart voor handen : gevraagd of zy goed en welke hare oorfprongzy, ald. Leevenwekker. Naam van den Westenwind, by onze Dichters ook Wekleeven, Wekker van 't leeven , Leevendmakende en 't Wekleevenwindetje, II. 537- (443- 444-) is als een vertaling van Zephyrus en Favonius. Gr. en Lat. namen van dien wind, welks inademing geacht wordt fommige dieren bevrucht te maken, en inderdaad't gras enz. doet uitfchieten. 538. (444.) Deze eigenfehap poëtisch befchreven, ald. Leevenwekster. De Min dus genoemd. I. 215. (92.) Leffrea. zie Leverei. Leggen, ponere, praet. Leidt. Niet lag, eigenl. praet. vam Liggen, jacebat. III. 143.144. (505.) Lei echter voor kg gebruikt. Zo ook Lag voor Lei of Leide, en beide afge. keurd. 144. 145. (505.506.) leggen, onz. jacêre, eigenl. Liggen, ook Leggen in die beteekenis gevonden. 146. (506.) Tegenw. T. ik lig, gy ligt, hy ligt ®f legt, niet Leit; vroeger had de * hier altijd plaats, 146. f507.) Hier licht begraven, kwalijk hier legt of hier leit begraven. 147. (507.) onvolm. Tijd van liggen, N lag,  9H REGISTER. lag. ald. in een M. S. van 1493. altijd lag , jacebat, hoewel daar liggen en leggen, jtcêre, verwisfelen. 148. (507-) voor jacire gebruikt het in praefenti altijd leghet; in participio praefenti, 't iiggende jacens noit leggende. Het D. W. van liggen, gelegen. ald. Ponere, altijd leggen met een e. Hier van ik li g , gy legt, hy legt. Impeif. lei, of lei de. 149. en Aant. (508.) D. W. geleid. iso. (508.) Vraag of leide, geleid, eertijds geweest zy legde, gelegd. 150. 151. (509-) ik legde hem toe voor ik leide hem toe. 151. (5°9-) Imperf. en Praetcritum, van leggen, ponere, oudtijds legde, gelegde, by M. St. volftandig leide, geleid. De twede g behoort niet tot de Wortelletters, de onvolmaakte Tijd van legen, {leggen) cn zegen, (zeggen) legede, zegede, hiervan Isechde,zeechde, by uitlating lech4e, zechde, by intrekking van zegede, legede, zeechde, leechde, by famentrekking zeide, leide, by verkorting zei, lei. Gelijk van regenen, reinen, van pegel, peil, van dwegel, dweil, van hegel, heil, van iiegen, ook Hegenen, nu heinen opruimen, fchoonmaken, verfieren. hegen, in de onv. voorl. Tijd Hoech. 151. Aant. dat men van ouds in 't N. D. Leide gezegd hebbe, uit F. D. Schryvers by redenkaveling belloten. 152. 153. (509.) Celegen liggen iemand aan, by Hooft niet gevonden, die zegt altijd , daar is hem aangelegen , nog ook M. Stoice. 154. Aant. Leggen voor Liggen, jacire. II. 439- (396.) Leggen dwars voor den boeg. zie Zog. Leggen , ponere. Imperf. Lei niet lag. II. 439. ( 39G.) Leggen, (te week) zie Week. Leggen dwars in 't vaarwater. zie Zog. Leggen op een Spring of Sprong, zie Springen. Legioen. Werd verdeeld in tien Cohortes. II. 244. (309.) Legioen der Romeinen beftend uit 30 Manipuli. 1. 443. (i99-) Leunen Germ. zie Lenen. Leiden, (ten dans) zie Dans. Lei-  REGISTER. 99 Leiden , iemand om den tuin. I. h2. Aant. Leiden by den neus. (kwispelen en) zie Kwispelstaarten. Leyne. zie Lenen. Leynen. zie Lenen. Leijonker. Wie, en wat zijn plicht. II. 182. 183- (183. 184.) Leijuffer. Wie, en wat haar plicht. Kan niet we! in 't Lat.pronuba werden genoemd. II. 182. 183. (283. 284.) • Lein, H. D. Uitgang der Verkleinwoorden, N. D. Hjn. I. 38- (13.) Leist. zie Leizeel. Leizeel. Het touw, waaraan men de honden vasthoudt. I. 456. (203.) anders Leits, door Letterverzetting nu Leist. 457. (204.) Leli. zie Lelie. Lslie. Niet Leli of Lely ie fchryven. zie I. Lely. zie Lelie. Lelijkheid. Onbekeeken fchoon- heid zo goed als lelijkheid. II. 34. (228.) Lende. Lumbus, niet Lenden, 't Meervoudige Lendenen , niet Lenden, 't Schijnt te ko¬ men van lenen , ol lemen» II. 107—109. (255.) Lenden, zie Lende. Lenden, van Lenen, zie Lï- nen. Leng. zie Leun en Lenen. Lenen , Leunen , Leenen , Lienen. Deze woorden, in beide hunne beteekenisfen , zo voor inniti, als voor mutuo dure, verfchillen niet van malkander, en zijn allen even goed; in de Noordhollandfche uitfpraak wordt de zachte e in eu, de harde of dubbelde ee in ie veranderd, fpeulen voor Jpelen, ftien voor fteen, twie voor twee, ten voor een, mienen voor meenen, bien voor been. Men vindt ook giert vooï geen, Leynen F. D. voor Lenen, reclinare , Leyne voor Lene , fulcrum , Lene-ftoel , ook Len-ftoei, Leen-jloel , en eindelijk Leun-jioel, folium genoemd. Loenen voor Lenen ook gevonden. Fr. D. Linen, Germ. Lelinen, voor Lenen komt Lenden, Lenen of Leunen aan en op, verlienen voor verliezen. III. 271 —• 276. (5 54—556.) en Aant. 271. 274. 275. 270. Na lï-  ïdo REGISTER. Lenen voor Leunen, zie Leunen. Lenen, zie Lende. Lenen, zie Sneven. Lene-stoel, zie Lenen. Lengen, zie Verwandelen. Lengen. Goth. zie Leveren. Lenig, zie Lenigen. Lenigen. Vermurwen, verzachten , zachtmaken, geen woord van duitfchen oorfprong. Gemaakt van 't Lat. Lenire, by geen Ouden te Vinden. III. 190. (521.) echter niet te verwerpen, ald. (522.) by onze beste Dichters gevonden, ald. ook 't Byv. lenig, 't elpenbeen fraai ienig genoemd , ook Lenigfter. 191. (S22-) Lenigster. zie Lenigen. Lenire. Lat. zie. Lenigen. Len-stoel. zie Lenen. Lesschen dorst. II. 311. (338.) Letten is vertoeven. II. 373. Aant. (p.) Letter, (vliegende) Wat zy, en deszelfs gebruik. III. 389. (603. 604.) Letteren van Beleefdheid. zie Beleefd. Lettergreep, een flaauwe, als uit, hoe, en, in, op, aan, is enz. neemt de rust uit een vers. I. 407. (182.; De 6de greep in een vers moet van nadruk zijn. 414. (186.) Lettergreep. Herhaling eener zelfde terftond na elkander te myden. I. 244. (107.) Vermijd. 269. (119.) Letters. Meer klanken dan Letters, of de Letters fomtijds zachter, fomtijds harder uitgefproken. I. 457. 458. (204. 205.) Letters , die verdubbeld moeten worden, fomtijds verkeerdelijk met een enkelden gefchreven , als Heiloos voor Heilloos , Zieloos voor Zielloos > Breideloos voor Breidelloos, zo ook Moordadig voor Moordda dig. II. 147. 148. (269,) Letterspeling wordt by goede en Hechte Dichters gevonden; de eerften hebben er weinig, dg Iaatften veel meé op. I. 104. (40.) Voorbeelden, daar de fpeling is tusfchen een Zelfftandig en een Werkwoord. J. 104—106. (40.) Letterspeling. De gemeenfte is, als de Jteenen fteencn. II. 485- 486. (418.) Let*  REGISTER. io£ Letterverzetting , van Re voor Er. II. 104. (253.) van CV in Ro, van Ar in Ra. 112. (256-) Letterverzetting , vooral omtrent de r en 0 zeer gemeen in 't N. D. b. v. Ros voor Ors, Tros voor Tors van Torsfen, Forst voor Vrost van Vriezen, Bron en Bom, Borften voor Brasten by de Ouden. III. 159. (512.) Letterzetters bederven de fpelling om de fraaiheid des druks. I. 287. (128.) Letterzetters doen fomtijds 't geen den Dichter mishaagt. III. 376- ( 598.) Leun is lening of balie, ook lene genoemd. III. 271. Aant^ zie ook Lenen. Leunen, zie Lenen. Leunen, zie Lende. Leuken, zie Sneven. Leunen. Iets aan zich laten leunen , is niet trots zijn op iets; maar dat anderen ons boven verdienden toefchryVen , zich toeëigenen. II. 157. (273.) Verfchilt van zich laten dunken of voorflaan. 3io. (338.) Leun-stoel, zie Lenen. I Leverantie, zie Leveren. Leverbaar, zie Baar. Leverei. Eertijds Liverei, ntt Montering genoemd. 11. 255. (315.) Belachelyke afleidingen van 't woord Liverei, aldm em$6. (315- 3i6.) kwalijk uitgelegd, als-zijnde een teeken van liefde of genegenheid voor iemand, of voor een party gedragen wordende. Daarom Livery, als zijnde eigenlijk Lievery gefchreven , ook naderhand Livery en Livry. 251 — 259. (316. 3i7-) Doch Lievery van Lieven, als Minnery van Minnen. 259. (318.) geen voorbeeld by de Ouden, dat men Lievery voor Livrei gefchreven hebbe, en. dit woord beteekent niet Liefdeteeken, ald. 258. (318-) Verdere redenen, uit welken blijkt, dat Leverei niet het zelfde zy als Lievery. 259. en volgg. (318.) Liverey en Li» vrey onverfchillig gefchreven. 260. (318.) Levrey ook voor Livrey gefchreven, en van 't, IJsl. of A. S. Laf afgeleid, 262. 263. (319- 320.) Be* ter zou men 't kunnen afleiden van 't Got. Lifnan, öf N 3 Ouid,  io* REGISTER. Oudd. Belivan. Blyven. 264. (320.) De oudfte beteekenis niet die van Lakeienrok, ald. (321.) ook van Levis afgeleid, ald. (322.) van Liv of Live, 6. i. Lijf, ook van Lifvara, Cibaria of Lijf vare , en van 't A. S. Liffrea, d. i. Lijfheer. 166. (322.) van Lijfreeding, al't geen men aan 't Lijf draagt. 268. (322.) is een woord van Nedeid. oorfmong, komende van Leveren, en beteekenende zo veel als Levery. zie Leveren. Leveren en Levren onverfcbillig gefchreven. II. 260. (3i8.) Leveren is volkomen het zelfde als 't Goth. Lewjan, 't welk in 't Gr. fomtijds wordt overgezet nu^xw, Lat. praebere, verfchaffen, in 't N. T. en 't N. D. bieden of aanbieden, voor deze drie woorden zegt men ook in 't N. D. leveren. III. 208. 209. (529. 530.) Parochi, zekere bedienden in de Posthuizen der Romeinen : naam, mede van vue'tyjtv komende, 't Woord 7TX(xhlcixi ook N. D. verraden, ook in 't Goth. door Lewjan vertaald , 7rcefxiïiiii>eit ook in 't N. D. overleveren , Galewiths , Goth. overgeleverd , verraden en overleveren in 't N. ï. dikwils verwisfeld. n«f«Jar«5, Gr. N. D. verrader , Goth. Galewjands. 209. en 210. (53o.) Leveren. Het basterd Lat. liberare , en 't Fr. Livrer beteekenen alle 't zelfde, de twee uitheemfche woorden komen van ons N. D. II* 269. (324.) en volgg. is eigenlijk geven, overgeven, in handen feilen. Exhibere, tradere , in mams dare. H. D. Liffern. 270. (325.) Leveren in handen. 271. (325.) komt van 't Goth. Lewjan. 272. ( 326. ) Van Leveren ons Leverei en Levering, en van 't Fr. Livrer, Livrèe en Livraifon. 273. 274. (326.) De uitgang van Liverei, een basterd uitgang, het rechte N. D. woord is levering. Eertijds fchreef men meer Liverei dan Livrei. 274. 275. (327.) Leverei, 't zelfde als Levering , en als 't Basterdwoord Leverantie, hoe deze, be-  REGISTER. 103 beteekenis past op ons Liverei voor knechtskleding. 276. (328.) ongeleverd zonder loon. 277. (328.) Leveren in iemands handen, zie Hand. Levery. N. D. zie LevereT. Levering en Levring onverfchillig gefchreven. II. 260. (3>8.) Levering, zie Leveren. Levis. Lat. Liverei daarvan afgeleid. II. 264. (321.) Levrei. zie Leverei. Levrin. zie Leveren. Levring. zie Levering. Lewjan. Goth. zie Leveren. Lezen (men vindt) onbepaald, of in een dadelyken, dan lydelyken zin te nemen zy. III. 60. Aant. Misfchien beter dus, dan lezende, te lezen. Ald. Lezende, (men vindt) zie Lezen. Liben. Fr. D. zie Lieven. Liberata. Lat. zie Leverei. Liberare. ' B. Lat. geven. II. 268. is 't zelfde als, en komt van, ons leveren. 269. (323.) 272. (326.) Liberatio. Lat. zie Leverei. Liblky. H. P. zie Leverei. Librata. Lat. zie Leverei. Librea. Sp. zie Liverei. AI15FIA. Gr. is Levrei. II. 247. (311- 312.) Lichaam ( menfchelijk) dikwils een fchors genaamd. II. - 441. 442. (397-) Lichaam van den mensch, een richtfnoer van jnifte maat. III. 333- 334- (578 — S79-) Lichaam, het huis der ziele. III. 265. 266. (552. 553.) Lichaamloos. Lichaamlozen, eigenlijk Geesten. Geesten die te vooren een lichaam hebben gehad. Dus genoemd, Poel der lichaamlozen, lichaamloos gewest, lichaamloos gewoel. III. 175. ( 514.) Lichtgevig. zie Ig. Terminatie. Licie (boeren van) in kikvorfchen veranderd, door Latone, niet door Diane. II. 139. (266.) 171. (278.) Lid. (oul. Led ) Meerv. Leden. Hier van 't verb. ontleden. I. 158. (63.) Liden. zie Lieden. Lidwoord voor een Byv. N. W. ontbrekende, verliest dat N. W. de e van achter. J. 431. (191. 192.) Li»-  104 REGISTER. Lidwoord niet te plaatfen in de zesde greep van een vers. L 4H- ( 186.) Lidwoord ontbeert den vijfden . Naamval. III. 162. (513-) Lidwoorden, (de bepalende) Het en de van grooten nadruk. I. 173. (69.) Vondel in het gebruik in de Vert. van Ovid. Herscheppingen zeer achteloos. Ibid. (69. ~jo.) Lieren. Fr. D. zie Lieven. Liedektjn. I. 35. (12.) Lieden , menfchen, wezenlijk in klank onderfcheiden van Liden, lyden. II. 260. (318.) Liefde Gods, beide de liefde, die God den menfchen toedraagt en hem toegedragen ■wordt, dus dadelijk en lydelijk. III. 61. Aant. Liefde , zijn liefde verliezen. zie Trouwen. Liefde, opfchrift van een der kasfen, in 't vertrek waardig of waard . van 't Rijmmagazijn. I. 185. (75-) Liëus fchreef Vond. L 268. (I79-) Lien. zie Voor leed en. Lienen. zie Lenen. LlETH. Zie VnORLEDEN. Lieven. Minnen. Fr. D. Lie¬ ren, wezenlijk in klank onderfcheiden van Leeven, Lyven. Fr. D. Liben. II. 260» (3i8.) Lievery. zie Leverei. Lievry. zie Leverei. Liffern. H. D. zie Leveriit. Lifnan. Goth. zie Leverei. LiFREi. zie Reide. Lifreide. zie Reide. Lifvara. zie Leverei. Liggen, zie Leggen. Liggen. De Ouden, die aaa den disch lagen , fomtijds kwalijk zittende afgebeeld. II. 439- (376.) Liggen op zijn verscheiden, zie Verscheiden. Liggen in de kraam, zie Kraam. Liggen aan den disch. zie Disch. Ly. zie Voorleden. Ly- of Lijnwaad, zie Verwandelen. Ly (in) laveren, zie Lave« ren. Lycurgus (of) uitvinder der Livreien geweest zy. II. 246. (310.) Lijd. zie Voorleden. Lyde. zie Voorleden. Lyden. zie Voorleden. Lyden, voorbygaan, van den tijd 6«"  REGISTER. 105 gezegd, 't verleden jaar, de verleden tijd. III. 64. (473.) «Ti ald. Aant. Aanlyden in dezelfde beteekenis gebruikt ald. en Aant. Het leed zeven jaar en het leden zeven jaaren, d. i. 'er verliepen zo veel jaaren, even goed. O's. (473.) en Aant. Lyden. zie Voorleden. Lydende natuur i. de ltoffe. I. 19- (7.) Lyen. zie Voorleden. Lyer voor Lier. II. 189. (287.) Lijf (in 't) slaan, zie Slaan. Ljjf. zie Liverei. Lijfeigenen. II. 265. (322.) Lijfheer. zie Liverei. Lijfreeding. zie Leverei en Reiden. Lijfwacht met een meervoudig Werkwoord. III. 5. (451.) Lijfware. zie Liverei. Lijk, is en 't doode lichaam, en de uitvaart. Met denlyke gaan, het lijk geleiden, is de uitvaart bywoonen. Hiervan verfchilt het lijk nafiappen, d. i. 'f doode lichaam volgen. LijkgeNoot , die deel aan de uitvaart , niet aan 't lijk of doode lichaam heeft. Funus, dus by de Latynenmede gebruikt. II. 16— 18. en Aant. (210.) Ltken. zie Voorleden. Lijkgenoot. zie Lijk. Lijn. N. D. zie Lein. Lijn. Hoedanig van Ry verfchille. zie Ry. Lijnwaad, zie Verwandelen. Lyvig. zie Leevend. Lillen , uiterfte kracht des Leevens; zich door trekken en beeven openbarende in 't ingewand der zieltogende heeften. III. 369. (593.) Lillend ingewand, zie Lillen. Linen. Fr. D. zie Lenen. Lipfekijn. L 35. (12.) Lipwandil. Fr. D. zie Verwandelen. Lirioop. (de blaauwe) I. 47. (18.) Listen. Eng. zie Luisteren. Lit de camp. Fr. zie Ledekant. Liv. zie Leverei. Live. zie Leverei. Liven. zie Lieven. Liverei. Een woord byna geheel Europa door bekend. Fr. Livrée, Sp. Librea, Ital. Livrea, Eng. Livery, H. D. Libery, enz. II. 230. (301.) thans de kleeding van Dienstknechten , door byzondere O kleu-  toó REGISTER. derfcheiding van byzondere perfonen van een geflacht, nevens dezelven aangenomen. 239. (307.) Imprefe en Devife by de Engelfchen mede 't zelfde. 240. (307.) (zie van dit woord verder op Devise ) Voorbeeld wat een Liverei zy. 240. (307.) Onderfcheide foorten van dezel» ven, ald. (307.) Derzelver uitvinding aan Alexander den Grooten toegefchreven. 244» en volgg. ( 309.) Waarin van de Digmata der Romeinen verfchilden, ald. (309.) (zio over dezelven ook op Digma) Of Lycurgus de uitvinder derzelven gevreeït zy, 246. (310.) Reeds in 't einr de der 15de eeuw voor een Livereirok bekend, echter by de Schryvers der 16de eeuw, en by onze Dichters alleen voor Montering gebruikt. 247. Helmteeken, van Kupiuo een Liverei genoemd. 248. en by de Grieken in de 10de eeuw reeds Aifiej* geheten, ald. en 249. (311.) 't Fr. Livri: heeft een oude en een nieuwe beteekenis. De oudfte komt ovexsen met het Lat. Libera- kleuren onderfcheiden , 'ald. (302.) by de Dichters allerlei kenteekenèn , ald. (30:.) Hiervan Rouwliverei , Offer, liverei, Blcemliverei, Stroomliverei , Livereirood , Liverei der Engelen , Hemelfche Liverei. 231. (302.) Eigenlijk zulke kenteeienen, die zinfpelen op iets. 232. (303.) Dit nog in de Livereinkkcn te zien, ald. (303O Liverei, het zelfde als Devife. 233. 234- (304.) en Aai.t. ook Livtea en Divifa in 't Ital. 235- (304.) Wat Imprefe ïijn , en het onderfeheid tusfchen Armie of Integric, Citnicri, Livrèe, Cifre of Z-ifre, leroglifici, Simboli, Emblemi, Roverfci delle Medaglie. Waarin befta. ald. en yolgg. ( 304. 305.) Impresa, eigenlijk een groote onderneming, 't zelfde als 't Fr. Entreprife, eertijd» Emprife. 237. {(305- 306.) by de Italianen 't zelfde als 't Fr. en onze Devife. 238. ( 306. ) Oorfprong der Imprefen en Devifen, ald. (306.) Deze de oorfprong der Genachtwapens , ald. (306.) Byzondere Devifen, ter 911-  REGISTER. 107 verachtelijkheid aan deze beteekenis verknocht, ald. (315.) Daarom de kleeding der krijgslieden eertijds Livrei, nu met een e. woord Monteering geheeten wordt, ald. 255. Vryrnoedige beöordeeling der byzondere gedachten over den 'oorfprong van Livrei. 255. 256. 257. (215. 216.) en volgg. zie verder Leverei. Liveriirok. zie Liverei. Livereirood. zie Liverei. Livery. Eng. zie Liverei. Livraison. Fr. zie Leveren. Livraison. zie Liverei. Livrea. Ital. zie Liverei; Livröe. zie Liverei. Livrei, zie Liveret. Livrey. zie Liverei. Livrer. Fr. zie Leveren. Livry. zie Liverei. Lobeeren, i. Waden. II; 128. (2Ö2.) Loei Communes, aartig by Magazyneh vergeleken. 1.184. (75.) hun gebruik voor de fchranderen nuttig, doch voor de armen van geest onnuttig. Ibid. ( 75.) Loddinninge Éoer. II; 373, Aant. (d~). Lodderzoet. zie Zoet. O 2 Loït; tio, de Iaatfte met Liberata. Liberatio, al 't geen dat de Bedienden of Huisgenoten voor loon genoten. Livrce, gelijk ook Allowante, in 't Eng; 't zelfde, als ook in 't Fr. Penfion, en in 't N. D. Penfioen cn Wedde. 250. 251. (312. 313.) Mogelijk 't Fr. Livrée 't zelfde als 't Lat. Literata of Librata, by ons Liverei of Livrei. Liberatio, 't zelfde als 't Fr. Livraifon. Liberatio niet bepaald tot zekere perfonen; maar gezegd van allen dien men iets betaalde. 251. 252. (313.) Libra ta, in 't Fr. Livrée, bepaaldelijk van k'eederen. 252. (314.) Livrée de -la Nopie of de la Marièe. Wat zy 253. (314.) Liberata, d. i. Liverei, 't zelfde als Signum, Teeken, en met dat woord verwisfeld, ald. (314-) Liverei, zo bekwaam als eenig woord om de kleeding der Dienstknechten te beteekenen. 254. (314.) Waarom tegenwoordig in meest alle Europifche talen bekend, ald. (314 ) Nu alleen vanknechtskleeding gebruikt, om de  lo8 REGISTER. Loef. Hiervan Laveren, ook Loeven tegen den Wind inkrimpen. I. 280. (124. 125.) Loenen. zie Lenen. Loeroogen. zie Loeren. Loeren, Loeroogen. Objervare, injidiofe fpeculari, Omhelen. I. 186. en 187. ( 76. en 77.) Loeren bedriegen. 187. Aant. Dit woord zottelijk van 't Lat. Speculari afgelegd. 188. (770 Loeven, zie Loef. Lof. Opfchrift van een der Kasfen, in 't vertrek Waardig of Waard, van 't Rijmmagazijn. L 185. (7S-) Lof. Meerv. Loven. Hier van 't verb. Loven. I. 164.(66.) Loop. Manl. or de loop, niet goed, moet zijn op den loop, by de Ouden, in den loop. II. 219. en 220. (295. 296.) Loopen ter Jagt. zie Jagt. LoorsN in 't Krijt, zie Krijt. Looper. De achterfie poot van een haas. De gantfche haas kan dus worden genoemd. I. 147. (58.) Loos, eene ontbeering beteekenende, komt achter een zelfftandig Naamwoord. I. 17. (6.) een byvoeglijk als zelf- ftandig gebruikt, en misfchien achter 't zakelijk deel van een Werkwoord, ald. Aant. Uitzondering 18. Aant. Loos. De woorden met Loos famengezet, in / eindigende met een dubbelde / te fpellen. zie Heilloos. Lot, by verkorting van lote, hiervan te lote gaan, dus Gebod van Cel ode, God van Godo , Strot van Strote. Mitten lotte gedeelt voor mitten lote , echter gevonden ; als ook Lotton , Werkwoord , ook Lottinge voor Lotinge; getwyfeld of Lonen, Gelot, Lótjaar voor Loten, Geloot, Lootjaar , by voorbeeld , wel echt zijn; men moet fchryven geloot, niet gelot. III. 248. 249. (148.) «7i ald. Aant. Lot. En lot voor En 't Ut. III. 49. (469.) Lot, Meerv. Loten. Hiervan 't verb. Loten. I. 157. (63.) Lote. zie Lot. Loten, verb. van Loten, Loten , Partieip. Geloot, niet Geht. I. 157. (63.) Lotinge. zie Lot. Lotjaar. zie Jaar. Lotte, zie Lot. Lot-  REGISTER. io* Lotten. Werkw. zie Lot. Lottikge. zie Lot. Loven, (waard te) zie Waard. Loven, verb. komt van Lof, Loven. I. 164. (66.) Loveren. zie Laveren. Luchtkegel. zie Kegel. Lucreci. zie LüCRETIA. Lvcretia, best in 't N. D. onveranderd gelaten, deze naam by de Franfchen Lucrece gefpeld. Hierdoor deze Lucretja met den Dichter Lucretius verward. Lucrece ook genoemd de Dochter, Lucretie de Vader. Lucretia, ook in •t N. D. Lukrefi. III. 135. Aant. (501. 502.) Lucretie. zie Lucretia. Lucretius. zie Lucretia. Luister, zie Luisteren. Luisteren in de oogen. II. 297. Luisteren, zie Blikkeren. Luisteren in 't oor, iets kortclijk en zacht zeggen , verfchilt van Fluifteren , mompelende fpreken; met Mompelen famengevoegd. Luifteren nooit het zelfde als fluifteren; maar wel als Inluijieren ; op zichzelf aufcultare, van'tA. S. Hlijst, auris, Hlystan, Eng. listen. Luisteren , polire , nitere , nieuwer en van anderen oorfprong. II. 7. en Aant. (215. 216.) Luisteren , nu alleen in gebruik voor zacht tot iemand fpreken, en met aandacht naar iets hooren, niet voor blinken of jchynen, is echter in dien zin ook goed. Lui/Ier is Licht, glans, by overdracht duidelijkheid. II. 538. 539. (444. 4A5-) Luitpen. zie Pen. Lukresi. zie Lucretia. Lunderen is marren, fammelen. H. 413. (384.) Lusjen. Om lusjens prachen. zie Prachen. Lust flisfen. zie Slissen. Lust platte, zie Plat. Lusten, met betrekking toe fpijs of drank, komt in die werk niet voor; maar voor believen of behagen, dikwils en altijd onperfoonlijk, ik lust niet, van fpyze, kwalijk, goed, my lust. III. 218. (534-) M. O 3  no REGISTER. Maagd voor Bruidegom, zie BoDiN. Maagdelijn. I. 38. (13.) Maagdenhart, niet Maagdehart, Koppelw. famengelteld uit Maagden, Gen. van Maagd en Hart. II. 332. ( 348.) Maaken. Wat maakt het weder? geen Duitsch. I. 40. (14.) Maaken kwijt, zie Kwijt. Maaken "Art bed. zie Spreiden. Maaken do beest, zie Beest. MaaleN, Maalde, Gemalen. F. D. Malan, H. D. Malen, Molere , Maalde , Gemaald , pingere, H. D. Mahlen. II. 38 — 41. en ald. Aant. (231.) Maar en Slechts niet wel famen gebruikt. II. 519. (434O Maaren of Meeren , een fchip aan de kaai met een touw beleggen, dat is, vastmaken; hiervan Meertouw, daar men mede meert. III. 245. (544.) eertijds het fchip aan 't anker gemaard. 246. (545.) Maaren op, niet goed; maar Maaren aan, ald. 247. en Aant. Maaren aan de ankers, dat is, vastmaken , komen maaren voor de paaien, niet goed. 247. (54S-) dry ven of ryden op zijn ankers » mede van een fchip gezegd» ald. Maaren ook overdrachtelijk gebruikt. 246. Aant. Maaren, Fr. Ammarer. 247. (545.) Aanmaaren ook gebruikt, ald. het tegengeftelde Ontmaaren. 247. Aant. ookJamen maaren, ald. Maat voor Voetmaat. I. 402. (179.) wat Maat in de verfen zy. 402. (179.) en volgg. Hoe veel Maaien 'er in een vers moeten zijn, enz. 405* en volgg. 180. en volgg. Maat. Woorden uitgerekt om dezelve te- krygen. II. 83; ^aiit. Maculare. Lat. zie Verwandelen. Magazijn, zie Loei Commu, nes, ook Rijmmagazijn. Mahlen. H. D. zie Maalen. Maje, eene der zeven Pleiaiïes, Pieias genoemd. j. 182.(74.) MA/A. Gr. zie Mas. Makkïrin. zie Bodin; Malan. F. D..zie Maalen. Man , een fchimpnaam voor bloodaart. III. 176. anders ook vrouw genoemd, zo als flér- M.  REGISTER. fti fterke vrouwen mans, zo ook hnd en man tegen malkander overgeïïeld. Man voor man' nelyke wijsheid of deftigheid. III. 176-178. (515. 5J6.) ïti 177. Aant. Man, in 't Meervoudige, by verkorting voor Mannen. II. 213. (292.) Manbaar, zie Baar. Makgelen voor Mikken, zie Min ken. Manhaftig hebbende 't manne- lyke. II. 151. Aant. Manipulus , een handvol. Waarom het dertiglle gedeelte van een Legioen dus genoemd. I. 443. (198. 199 ) Manken voor Manqueren. III. 129. Aant. Mannbar. H. D. zie Baar. Mannekijn. I. 35. (12.) Mannelijk, zie Baar. Mannen. Doorluchtige gaven hunne groote ondernemingen, door Zinnebeelden of Devifen, te kennen. II. 238. (306.) Mansteeken. zie Digma. Mansie. zie Rust. Mantel, die van Aehelous Zeegroen. I. 45. (16.) Mantel (deii) op of om den tuin hangen. I. 11a. Aant., Margrietei.ijn. I. 38. (13.) Maria Magdai.ena, fraai Apos- telinne genoemd. II. 306. (337-) Marmeren, i. van Marmer. II. 337- (3SI-) Mas. B. W, Verzameling van vele zaken tot een klomp, chaos. V'.rzameling van verfcheiden Volkeren. Zilveren masfen, in dagelijkfche taal masjief zilver; en in eene masfa is masfa verzameling, bondel, in Basterdtaal recueil. Masfo , Ital. Rots, Gr. m«'£*. I. 242. 243. (106.) Massa, zie Mas. Masso. Ital. zie Mas. Matthaeus, (Ant.) Vaderen Zoon , wanneer overleden. I. s 11. Aant. (s) 512. Aant. (x). Matthijs - en i. Matthijs. H". 332. (348.) Me voor Mr. Vervult het gebrek van fnydingen in een vers. I. 340. (151.) Meander, een Rivier in Frygiën, niet met Menander, een' Gr. Blyfpeldichter, te verwarren. I, 267. (118-:) Mede voor Daarmede. zie( Voorzetsel. Mjs-  Ut REGISTER. Meervoud , van een Werkwoord , wordt gevoegd by Nomina Collectiva. III. 4. en volgg. (451- 452.) Melkweg. L 59- (22.) Mellen, om't rijm voor Mei' den, een vryheid der Dichters van de voorgaande eeuw, nu niet geoorloofd. II. 487. (419.) Mdlen, ook buiten rijm gebruikt. 4S8. ( 419-) Melody d#et den geest in 't oor verdrinken, zie Verdrinken. me ai. Gr. zie Honig. Men, fraai herhaald in verzen. I. 65. (24-) Men, kwalijk gebruikt. I. 257. (114.) Men, vervult het gebrek van fnydingcn in een vers. I. 340. (151O Men, eertijds een Nomen Col' letïivum. zie Nomen Collectivum. Menander. zie Meander. Menare. Ital. zie Mennen. Menelaus. zie Menlaus. Menig doet de e achter een byvoeglijk Naamwoord wegwerpen. I. 432. (192.) Menlaus voor Menelaus, niet goed. III. 193- (S23-) Mennen, den toom, denteugel, nieE Medeklinker wordt in een Verbum, van een Subjlantivum afkomende, op dezelfde wyze verdubbeld of niet verdub, beid, als in 't Meervond van 't Subjlantivum. I. 156. en volgg. (62. 63.) vergeleken met 159- Aant. Meuicis , kwalijk in Medicy veranderd. 111. 136. Aant. Medicy. zie Medicis. Meenen in Mienen veranderd, zie Lenen. Meer , Lacus, het meer vermeer cn, Letterfpeling. I. 105 (4°-) Jdr.'r (niemand) dan ik, enz. fomtijds dubbelzinnig; niemand beter dan ik, enz. klaarder. II. 127- f262.) Meer. Langs hoe meer , zo lang zo meer, lang zo meer, hoe langs zo meer. zie Lang. Meer voor Maar. II. 374Aant. («)• Meerder, zie Minder. Meeren. zie Maaren. Meertouw, zie Maaren. Meervoud verliest fomtijds en, als Been, Jaar, Man, Fond, Voet, Wapen, enz. voor Bee■nen, Jaaren, Ponden, Voeten, Wapenen, enz. II. 213226. (291 — 300.)  REGISTER. ïi3 paard, half een Mensch en half een Paard, Peen en Menfche, Hallif'-manfche-paard Paardemensch, dat is, Centaurus. Dit woord of Centauwer, Meerv. Centauren, "Vr. Centaurin, ook goed. L 359^ ( 158. 1590 Menschpaard. 2ie Mekschs. paard. Mercurius te onrechte voor denzelfden met Woden gehouden. I. 24. Aant. ook met Irmin, en waarom. 25. Aant, Mercurius , waarom Zoon van Pleias genaamd, zie Pleiades, Meri'on voor MéRioN , gelijk dees naam moet uitgefproken worden , eigenlijk Meriones, IIL 193- C523.) en Aant. » MéRioN. zie MerIon. Meriones. zie Meri'on. Merk neemen. II. 31. (227.). Merkurius wordt op de eene plaats gezegd te hebben verklikt, dat Prozerpijn , in 't lijk van Pluio had gegeten, op de andere wordt dit van Askalafus gezegd. II, 124. (260. 261.) Meroö. zie E. Merri. zie Merrie. Merrie, dus en niet Merri of P Mk*. niet goed gezegd. I. 250. (110. in.) Mennen, Lat. Minare, dat is, leiden, Ital. Menarc. Paarden, karros, wagen mennen, jacht, maar niet het roer van een jacht of fchip. 250 — 252. ( 110 — 112. ) Fraai overdrachtelijk gebruikt, vooral voor leiden of dryven. 252-254. (112. 113.) Menroede, i. drijfroede, zweep. 254- (II3-) Menroede. zie Mennen. Mensch, gebootfeerd naar de gelykenis der Goden. I. 15. (290 Mensch. zie Dier, Mensch, voortrefFelyker dan de dieren gehouden, omdat hy met opgeheven hoofde gaat. I. 28 — 32. (10. 11.) Menschen, hun gewoel by 't gekrioel der Mieren vergeleken. II. 359. (360. 361.) Mensch-en Paard, zie Mensciiepaard. Mensciienvleesch, niet Menfchevleesch, Koppelwoord, famengelteld uit Menfchen, Gen, van Mensch en Fleesch. II. 332. (348.) Mensciiepaard , beter dan Menscli-en Paaxd, Mensch-  Merr"? te fchryven , en als een woord van drie grepen gebruikt. II. 153- (27i-) zie ook I. Merry. zie Merrie. Mestrecht. zie Vaag. Met en Aan. (eer inleggen) I. 48- (i9-) Metalen i. vaft Metaal. II. 331. 332. (348—351.) Metafiiora. zie Waterberg. Met den lyke gaan. II. 16. ( 220. ) Met der srOED, mettertijd. I. 382. (169.) Met der tijd , midlcrtijd, ter goeder tijd. Plaatfen, welke te kennen geven, dat tijd zo wel Vr. als Manl. is. 1.254.(113.) Metrum, een ander in 't midden van een Dicbtftuk niet intevlechten. I. 259. Aant. Mid. zie Midden. Middag, zie Midden. Middelpunt des Aardrijks. zie Navel. Midden. In woorden uit dit woord en anderen famengefteld, wordt dikwils alleen de eerfte greep Mid gebruikt, Hls Middag, Midnacht, Miï vege , Midebbe , Midwijnmaand, Midzomer, dus ook II4 R E G I S T E R. Midlijf voor Middenlij/; ja Mid, buiten famenftelling, voor Midden. II. 141. en 142. (267O Middenlijf. zie Midden. Middenrijm of Midrijm kan men noemen, als een vaars, in 't midden en op 't einde rijmt, bij de Latynen verjus Leoninus. Die vaarzen, niet van de besten , komen echter by de voornaamfte Dichters voor, en fomtijds te pas- II. 227. (300.) Midebbe. zie Midden. Midlijf. zie Midden. Midnacht. zie Midden. Midrijm. zie Middenrijm. Midwege. zie Midden. Mid wijnmaand, zie Midden, Midzomer, zie Midden. Mie voor Miede. I. 87. Aant. Miede, door wegwerping der d Mie. I. 87- Aant. Mienen voor Meenen. zie Lenen. Mier. Deze dieren hieten van ouds ook Eempten. II. 35 8. (360.) Fraaie gelykenis van Mieren op een rij. Gewoel der Menfchen by het gekrioel dezer diertjens vergeleken. 359. (36o. 361.) MT  REGISTER. 115 Mï met Ons verwisfeld. Een navolging der La:. Dichters. II. 140, (267.) Myden. Partieip. Gemijd, niet Gemeden. I. 429. (190.) Mï lust, niet ik lust. III. 219. (534.) Zo ook beter my walgt dan ik walg: gelijk my Jmart, berouwt, verdriet, enz. ' 287. (56o.) MrjN. Somtijds van krachtige beteekenis, vooral in tegenoveiTrelling van Dijn, Hoer, i. e. haar, enz. II. 35. (229.) Mijn. Fraai herhaald in verzen. I. 65. (24.) Mijn scherp zwaard , mijn zoet kind, enz. niet fcherps, zoete. I. 433. (192.) Mijns, niet mijn vaders huis. IL 195- (287.) Myterparnas , om dat hy twee kruinen heeft als een Myter, twee punten, Myterlergh genoemd, Myterberggojdinnen, Zanggodinnen. I. 264. (117.) de punten van den Myter hoornen genoemd, ald. (117.) Myterfchaar en Mytergodinnen , voor de Zanggodinnen niet goed, ald. en 265. (ii7- n8.) Myterbergh. zie Myter, Mytekberggodïnnen. zie Myter. Mytergodinnen. zie Myter. Myterschaar. zie Myter. Milddadigheid. Zinnebeeldig verbeeld. II. 361. (362.) Milith. Goth. zie Honig. Min. Dit woord is altijd Vr.' al wordt het van Kupido ge. bruikt; waarom, en wanneer op het zelve echter Mannely» ke-, betrekkelyke Naamwoorden kunnen volgen. I. 205. en volgg. (87. 88. ) In de Fabelen der Grieken en Romeinen, doch niet by de Noordfche Volken, een God. 207. (88.) en Aant. Een Koning, Koningin, Rijksvorstin, genoemd. 214. (91. 92.) Als Vrouwlijk voorkomende, ald. en 215. (92.) Leevenwekfier genoemd. 215. (92.) Min. Langs om Min. zie Lang. Minare. Lat. zie Mennen! Minder, niet eerst, en daar • na 't meerder uittefluiten. HL ia- (455-) Mineias, Mineias telgh. zis Minyas. Mineus , Mineus dochter, zie Minyas. Minyas, Alcitoe, deszelfsdoch- P 2 ter,  no* R E G I S T E R. ter, kwalijk Mineias telgh en Mineus dochter genoemd. II. i. en 2. (214») Minken voor Mangelen. III. 129. Aant. Minnaar, de Zon te recht als die der Aarde, doch de Zonnebloem kwalijk als die der Zon afgebeeld. I. 217. (9394) Minnarin. zie In. Term. Minnen, (waardig te) Onbepaald, of in een dadelyken, dan lydelyken zin gezegd zy. III. 58. Aant. Minnen, (krijt van) zie Krijt. Minnen, (waard te) zie Waard. Minnery. zie Ry. Minnesluiicery is overfpel. I. 165. 166. (67.) Minnetonder, natuurlyke trek of geneigdheid tot Liefde : 't vuur der liefde kan in haar wel gekweekt, niet uitgedoofd worden. I. 130. (51.) Minonis. zie Merionis. Minro i. Mijnre , nu Myner. II. 345- (354-) MlRMIDONEN. Door OvlDIUS befchreven als zuinig, arbeidfaam, die wat wisten te gaderen en te bewaaren. II. 36o. (361.) Misdaad. Crimen, kwalijk voof Schuld, culpa. III. 21.(459.) Misprezen, (waard) zie Waard. Misslagen van Schryvers, het aanwyzen derzelven heeft zijn nuttigheid in. II. 443 — 445. (398.) Voorbeelden van dezelven. 445-451.(398-401.) Moede, zie Moede, (te) Moede (te) zijn, den Hoogduitfchen onbekend, en verward met iets moede zijn. III. 82. 83. (479.) Moede van moeien, vermoeid verfchilt geheellijk van te moede, komende van moed, gemoed, gelijk in 't F. D. Muade, moede, made, en Muate, Lat. Alacris in acquirendo, F. D. fast muate, N. D. vast te moede, nog by ons trots, bly, droef, nel , kwalijk te moede. 83. (480.) Moeder alleen of Een. zie Moedernaakt. Moederearen , i. Moederskind, Mensch, niet Moedernaakt. I. 453. 454. Aant. Moederlijk alleen, zie Moeder - naakt. Moederloos, kwalijk vooreen' die noit moeder gehad heeft. 1. 346. (1540 Moe-  REGISTER. li/' Moeder - naakt. Nudusprorjus, ut ex matris uiero editus, 't zelfde als Splitter-naakt, puur Moeder -naakt. Zo ook Moeder of Moederlijk alleen , Moeder een. h 453 — 455. ( 202. 203.) en Aant. Verfchilt van Moederbaren, zie dat woord. Moedkloek. zie Halstarrig. Moegezeilde doeken. II. 209. (290.) Moeien, zie Moede. (te) Ï.Ioeite,. verfchilt van Moete. zie Moete. MoeR voor Moeder , heeft Vondel niet gefloten. I. 124. (43.) Moes, groen, zie Warmoes. Moestuin, zie Warmoes. Moete, i. gelegenheid, ledige ••tijd. Otium , Moetig , in Noordh. lustig, tierig. I. 10. Aant. Moetig, in NoordhoII. lustig, tierig, zie Moete. Mogen niet wel dikwijls herhaald. I. 413. (209.) Mogen. Zonderling is 't, dat dit Hulpwoord in den derden perfoon van 't praef. Jing. zonder en in dien van 't iwiperf. jing. met een t gefchreven wordt. I. 93. Aant. Molckendieb. H. D. zie Vijfwouter. molckenstehler. zïc vijfwouter. Mom. zie Mommen. Mommen, een maskerade verton* nen. I. 475. (210.) voor mom, en vermom gaan, door uiterlyken fchijn bedriegen, iets mommen en vermommen. 476. 477. en Aant. (210. 211.) Mommery, by ons eertijds gemeener. I. 476. (210.) 't leeven een gedurige. 478. (211.) Mompelen, frequentat. II. 471. (412.) Mompelen, zie Luisteren. Mompelen, Mompelend morren, niet te veroordelen als een Herhaling van woorden van eenerlei klank. I. 362.(160.) Monarchin. zie In. Term. Mond, ontvalt en ontgaat een woord. II. 325. (345.) mondekijn. I. 34. 35. (12.) Mondig, zie Leevend. Mondstuk, Gebit of teugel, ook een fpeeltuig daar men opblaast. II. 165. (275.) Mondvol, zie Handvol. Monedula. Lat. zie Kaau. Moniken voogden lappen van P 3 hun  n8 R E G I S T E R. hun eigen maak fel in de af- fchriften van Schryvers. I- 500. Aant. Monstering, zie Digma. Monstrare. Lat. zie Digma. Monstrer. Fr. zie Digma. Moordadig. zie Moorddadig. Moorddadig, niet met ééne al te fchryven moordadig. II. 148. (269:) Moordig. zie Ig. Term. Moordgeschrei, zie Schreien. Morren. (Mompelend) zie Mompelen. Muade. F. D. zie Moede, (te) Muate. F. D. zie Moede, (te) Much. (very) zie Vry. Mude. zie Moede, (te) Muos. zie Warmoes. Musse. H. D. zie Moete. Muur. Verfchilt van hegge, fchutting, tuin. I. 112., Aant. Muziek. Waarom het huwelijk dikwils by haar, en zy by dit vergeleken. III. 69. (474-) Muzijk. zie Gezang. Muzijk va/i Iceveridige kleuren. II, 297. N. N. Somtijds voor Y ingelascht, in de woorden op Ry uitgaande. 11. 261. (3i9.) N voor R, en Daan voor Daar, Waan voor Waar, Hen voor Her. I. 170. 171. (69.) N. Somtijds een t onnoodig achter dezelve geplaatst, zie Wil en Orden. Na of Naa, post, prope verfchilt van Naar, ad, fecun dum. I. 28. en 29. (10.) Oudtijds onverfchillig gebruikt, ook Na en Naa, dus onderfcheiden. 29. Aant. beter fchrijft men Navolgen, enz. dan Naarvolgen. Ibid. II. 75- (243-) Naa. zie Na. Naakt , i. kaal, berooid. I« 454. Aant. Naam (zijn) doen drinken aan een zee of water, zie Drinken. Naam wordt fraai herhaald, in het befchryven van 't veranderen van den ftaat van doorluchtige perfonadien. II. 166. (276.) Naamen (Eigenlyke) door Oneigenlyke uitgedrukt wordende, moet het byvoeglyke Naam,-  REGISTER. 119 Naamwoord, dgarby komende, niet pasfen op de ontleende zaak, maar op de zaak waarvan men (preekt. I. 46/(17. 18.) Naamentlijk voor Naamelijk. H. 351- ( 357-) Naameloos , niet Noemeloos. I. 18. (7.) Naamhaftig, hebbende naam. II. 151. Aant. Naamval, Twee verfchillende , doch uit dezelfde letters beflaande, van een Vrouwl. woord tweemaal uittedrukken. II. 430. (390.) Naamval (gebogen) der Vrouwelyke Naamwoorden gaat uit in er, als met luiderftemvie, van ganfcher harten. 1. 300. (134.) Naamval, ('t Lidwoord ontbeert den vijfden) III. 162. (513.) Naamval. Eerfte kan niet gevoegd worden by een Duitsch voorzetfel. zie Voorzetsel. Naamwoord, in 't Meervoud verkeerdelijk by een Werkwoord in 't Enkelvoud gevoegd; ook in tegendeel een Werkwoord in 't Meervoud, by een Naamwoord in 't En¬ kelvoud. III. 335- 336. (579. 580.I 336. Aant. Meer voorbeelden van deze verwarring van Een- en Meervoud. 336. 337- ^ant. Naamwoord, (zelfjlandig onzy* dig~) Deszelfs relativum, Hy voor Het, of Hetzelve. HL 76. (477-) Naamwoord , een fcheidbaar voorzetfel met het zelve faamgefteld, heeft voornamelijk den Accent, doch niet een onfcheidbaar. I. 167. 1 67.) Naamwoord , by de Letterkundigen Nomen Collectivum genoemd, zie Nomen Collectivum. Naamwoord. Deszelfs geflacht wordt niet bepaald door de benamingen van Vader, Moeder, Zoon, Dochter, aan de zaak door het zelve beteekend, gegeven. I. 218. (94-) Naamwoorb, (Byvoeglijk) zonder voorgaand Lidwoord werpt E in 't Onz. weg. I. 431. (191. 192.) ook alserÊeïJ, Eenig, Menig, Zeker, Sommig, voof ftaat 432. (192.) Behoudt de E achtereenPron. Dem., maar niet achter een posf. ald. en 433. (19.O Naam*  ïso REGISTER. Naamwoord. (Byvoeglijk) Een Deelwoord dus gebruikt, volgt het zelve in alles na. I. 430. 431. (191- 192.) Naamwoord. (Byvoeglijk) Achterzijn zelfftandig Naamwoord gefteld, verliest de e. I. 478. (211.) III. 50- (469.) Naamwoorden. De Zelfftandige enByvoeglyke, in 't Meervoudig of 't Vrouwelijk ge. flacht, den of de hebbende, in 't Eenvoudige met eene d te fchryven. I. 81. (31.) Naamwoorden (Zelfftandige) niet te mengen onder Werkwoorden , voor dezen gebruikt. I. 368. (163. 164. III. 14. (456.) Naamwoorden ( verkleinde ) gaan by de Ouden uit in kijn of kin. I. 34- (12.) Zelf by fommigen in 't Meervoudige. 35. (12.) naderhand verzacht in ken. 36. (12.) deze uitgang bevalliger dan tjeen tjen, of eigenlijk jen. 37. (13.) ken niet wel tot ke verkort, alhoewel 't in gebruik is. Ibid. (13.) lein, bydeHoogduitfchen, waarvan by ons Ki». 38. (13.) Naamwoorden van Praeterita of Imperfeüa, der ongelijkvloejjende Werkwoorden afkomende , brengen weder Werkwoorden voort, die gelijkvormig zijn, doch noit het zelfde ■ met de ongelijkvloeijend beteeken én. I. i'82. Aant. Naamwoorden. Hunne genachten alleenlijk uit het Lidwoord de of den te kennen. I. 206. (88.) Het gezag van Hooft, in zijn gedichten, omtrent dezelven gering. 207. (88. 89-) Naamwoorden. (Vrouwelyke) Hunne gebogen Naamval, zie Naamval. Naamwoorden over eenige byzondere Terminatien derzelven. Zie op die Terminatien. Naamwoorden. (Zelfftandige) Menigvuldige in N.D., welke een dadelyke en lydelykebeteekenis hebben, zie Werkwoord. Naar. zie Verwandelen. Naar voor Nader. I. 87. Amt. Naar. zie Na. Naarbootzing, een fieraad der Dichtkunst, waar in gelegen zy, waarin niet. I. 16. (6.) NABATHEëRS. Wie zijn. I. 21. en 22. (8.) m  REGISTER. izr Nabatheesch. Dat tot de Nabatheêrs behoort. (Gewest) eigenl. Arabië, by de Dichters 't Oosten, ook by de Nederl. dus Nabathejche kou, Landen, d. i. Oosterfche. I. 21. (8.) Nacht. De Blindheid dus genoemd, ook de Blindheid des Verltands , en eindelijk de Dood. II. 300. 3»i. (333334-) Nader. By verkorting Naar. I. 87. Aant. Naderen, door uitwerping der d, Naren. I. 87. Aant. Nadezen, kan niet worden geplaatst by een Werkwoord in den voorleden tijd. Hl. 265. (552.) Nae. zie Na. Nagtvorghta. F. D. zie Vruchten. Najaoen. zie Voorjagen. Nam. Lat. zie Verwandelen. Naren voor Naderen. I. 87. Aant. Nastappen, (een lijk") zie Lijk. Nat. Blaaugroenig. I. 47. en 48. (18.) Natuur, by de Stoïfchen in tweën gedeeld. (God en de Sloffe) I. 19. (7.) Natuur. De Dierenriem al» haar fluier befchreven. 1.228. (99.) Natuur der zaken moet overat en altijd in de Dichtkunst worden in acht genomen. III. 48. (468.) Natuurkundigen. Goede Dichters behooren goede Natuurkundigen te zijn. II. 3471 (3SS-) Navel (Herte) d2» werel». zie Navel. Navel, 'sAardrijks of der Aarde, des Afgronds, van 't wotfte Raadshol , 's Werelds. III. 331- 332- ( 578.) ook Middelpunt des Aardrijks. 331. 333. Aant. of Centrum. De Wereldkloot. Kwalijk het Hart de NaVeL der Wereld genoemd. Waarvan Navel der Wereld enz. ontleend. 333- ( 578. 579-) Aan andere deelen des Aardkloots een Middenpunt toegeëigend. 334. (579.) 334Nederduitsch , een Zuster, geen Dochter van het later Hoogduitsch. III. 83. (480.) Nederduitsch, het zuiverite moet by de oude Vlaamfchd q Schry*  122 REGISTER. Schryvers worden gezocht. II. 440. (396-) Nederduitschers hebben met de Latynenverfcheiden woorden uit dezelfde bron. II. 467. (4:0.) Neemen. zie Aangenaaid. Neemen Acht , Merk. zie Acht. Neemen Goem of Goom. zie Goom. Necreonzen of Necrbotsen op zijn plat. II. 66. (241.) Neêrbotsen. zie Necreonzen. NieRHUKKEN, op zijn Hurken zitten, Hukken, 'tzelfde. Hurken , meer dan Hukken in gebruik : voor Hukken ook Huihen in gebruik, waarvan Toe huiken , neigen tot. Hokken, ook defiderc. III. 27G. 277. (566.) 277. Aant. Horken in dezelfde beteekenis. 278. ( 566.) gefchiedt niet zonder Bukken. Hiervan Bukken en Neerhurken famen gevoegd. 278. ( 357-) Hukken, Bukken, Buigen voor zwaren last, ald. Hurken is Horken, Lat. aufcultare, lui/teren, Eng, Harken, Herken, in deze beteekening ook Hurken. Herken, begeerig, happigzijn. 279. (S57-) Neglantier. zie Verwandelen. Nektar bieden in klank, is fraai muzijk of gezang doen hooren. II. 295. Nelleboog. zie Elleboog. Neptunus voor de zee gebruikt. I. 44. (16.) Neptunus Weiden en Veld. De oppervlakte der zee. 45. (17.) heeft Vee en Veehoeder, ald. (17.) Zyne Weiden niet groen, maar blaauw te noemen. 46. (17.) Nereus , een groene weg en weide toegefchreven. I. 45. (16.) Nestelen, niet Nesten, een zeer oud woord in den eigenlyken zin van nest maken, oneigenlijk zich eigens vestigen, verblyven, en fraaie voorbeelden daarvan. II. 392. 393- (3730 en 393- Aant. Nesten, niet in gebruik, zou zijn op 't nest zitten, 't Frequentat. Nestelen , nu in gebruik , gedurig op 't nest ziU ten. II. 469- (411.) Net, het net netten. Letterfpeling. I. 106. (40.) Net, Rete niet afkomftig van 't Werkwoord netten , doch eer van 't oude Goth. Nutan, tapere. L 225. Aant. Net-  REGISTER. i23 Netten , het net netten. Letterfpeling. I. 306. (40.) Netten, natmaken, ook net fchoonmaken, zuiveren, reinigen, optooien enz. fchijnt aftekomen van twee woorden, te weten, nat en net. Doch net, rete, hiervan niet afkomftig. I. 223. (97.) 223 — 225. Aant. Neurenbergers. Idiotismus en thun by hen in gebruik, ook by ons in doen. III. 63. Aant. (x.) Neus. By denzelven grijpt men een paard, zie Vacht. Nie. zie Nieuw. Nieman. zie Alleman. Niemand, zie Alleman. Niemand dan, niet Als. zie Dan. Niemand meer dan ik, enz. Somtijds dubbelzinnig; niemand iet dan ik, enz. klaarder. II. 127. (260.) Niemare. zia Nieuw. Niet. zie Gein. Niet dan, niet ais. zie Dan. Niet tegenstaande, zie Abl. Abs. gehoord , onaangezien, enz. III. 321. (575.) Nieuw. Dit woord verfchülend by de Ouden gefchre¬ ven als Nie, Nye, Niewe, Mwe,Nu. Nuwemaer. Waarvoor gemeenelijk Niemare. Vernien voor Vernieuwen, waarvoor ook , om 't rijm, Vernuwen. II. 187.188.(286.) Niewe. zie Nieuw. Nijd. Hiervan Benyden, Benijd, de, Benijd, zie Zwymen. Nye. zie Nieuw. Nik zie Nokken. Nikken, zie Nokken. Nimmereindig. zie Ig. Term. Nimphelijn. I. 38. (13.) Niobó. zie E. Niwe. zie Nieuw. Noch, fraai herhaald in verzen. I. 63. (24.) Noene. Nona hora, diei naturalis meridies. Middag. II. 373. Aant. (m.) Nog eens zq hoog, enz. niet eens zoo hoog, enz. drukt de verdubbeling van iets uit. I. 261 — 263. (116. 117.) Noijt voor Noit. -II. 189. Noit dan, niet als. zie Dan. (276.) Nokken. Verouderd woord, door Snokken en Hikken verklaard, 't laatfte bekend, fnok* ken, min bekend dan nokken. III. 115—-117. (494. 495.) Q 2 is  is 't zelfde als /nikken, en met dit laatfte famengevoegd. 117. (495') /nikkend weenen, ald. (495.) Hikken in dezelfde beteekenis , ald. (495-) 'm de fpreekftijl meest altijd /nikken , ald. (495-) tusfchen /nikken en nokken fchijnt te zijn nikken, by anderen knikken, nok voor /nik: er is ook Gnokkén, ald. (49S-) Komen Collectivum. Wat zy. UI. 4. (451-) Wordt fraai by een Meervoudig Werkwoord gevoegd, ald. Men behoorde eertijds tot die woorden. 5. (4S2-) deze woordfchikking beter in gebonden dan in ongebonden ftijl. 6. (452,) zeer gemeen by de Lat. Dichters, ald. Nominativus voor Dativus, en Dativus voor Nominativus. II. 53. (235."> Nominativus voor Accusativus. II. 26. (224.) Nominativus Absolutus. zie Ablat. Absol. Nooden, met Noodigin verward. UT. 48. (468-) Noodlotwikken, zie Wichelen. m REGISTER. Nooit. Zo /choen als Nooit zegt meer dan zo /choo;t als Ooit. De Ouden gebruikten ook Noit , daar men Ooit moet gebruiken. III. 23. 24. (4<5r. 462 ) Noom. zie Verwandelen. Noordwind. II. 87- C248 ) Noot, dat is, Zmgnoot, nota mufica. Een aangenaam gezang of muzijk, dubbelzinnig een banket van neten genaamd, II. 293Nu. Nu en Ban wyzen twee byzondere tljdftippen aan, en komen niet te pas in eene keur. II. 530. (439-. 440-) Nu. zie Nieuw. Nurus. Lat. zie Snaar. Nut. zie Nutbaar. Nutan, Goth. Capere. Hier van misfchien net, Rete. I. 225. Aant. Nutbaar , i. dat nut draagt. Nut, eigenlijk een Ad), voor 1 een Subftant. genomen, zo als ook in Nutteloos. Doch 'mNutbaar voor Eetbaar, komt Nut van 't Werkwoord Natten of Nuttigen, en is nutbaar, dat genut of gegeten kan worden. II. 521. Aant. Nut-  REGISTER. 125 Nutteloos, zie Nutbaar. Nutteloos, zonder nut, dat O. Dient om een dof geluid uittedrukken, als dof, bom, trommel, gedommel, rommelen, donder. II. 105. ( 254O O. Bekwamer om een dof geluid natebootfen, dan de. I. III. 143. (504.) O. Gefchiktbeid dezer Letter, om een grof geluid van groote dieren of lichamen uittedrukken. I. 108. (41.) O. zie Oe. O en Oo. Over 't gebruik dezer klinkers. III. 433 — 460. O. 6 Wee! óWach! zie Wee. O. Men mag iemand, aanfprekende, niet zeggen, 6 Waard! CGroot'. 6 Machtig! enz. maar men moet zeggen, 6 Waarde! 6 Groote! 6 Machtige! I. 183. (740 O en R , Letterverzetting in dezelven plaats hebbende, zie Letterverzetting. Obferre. Lat. zie Offerhand. Odin. zie Woden. Oe. Voor deze Latijnfchè Diphthongus fchreef Vondel al¬ tijd E. II. 101. (252-) Oe. De klank van onze oe is in het F.D. va. III. 87.(482.) Oe. De klank van dezen tweeklank, is ten aanzien van O en Oo, als die van Ie, ten aanzien van I en IJ. zie I. Oe en Eu. De verwisfeling van deze Diphthongen, zeer gemeen by de Ouden. III. 8J. Aant. Oeager of Eager. zie Orfeus. Oeagrius Hemus. zie Orfeus. Oer. Kimb. lellum, proelium , A-S. Here, by ons Heir, Exercitus. I. 25. Aant. Of. Fraai herhaald in verzen. I. 64. 65- (24O Offer, zie Offerhand. Offerand. zie Offerhand. Offeranda. B. Lat. zie Offerhand. Offerande, zie Offerhand. Offerhand of Offerhande. Eertijds gelijk nu met of zonder h gefchreven. II. 548. 549. (449.) Men fchrijft ook Offrand, en in 't Fr. Offrm- Q 3 'dr. is, nuttigheid. I. 17. Aant, Nuw i. Nieuw. U. 187. (286.) O.  126 REGISTER. ie, in B.Lat. Offeranda. Het Nederd. woord is Offer, famengelteld uit Op en Buren of ZJemi, dragen , brengen , voortbrengen. Baren is 't Lat. Parere. Offer zo veel als OpIer, H. D. Opfer. Niet af teleiden van Offerre of Obferre, als zijnde van denzelfden oorfprong. 549. 550. (449- 450.) Offerre, eigenlijk 't zelfde als Opbeuren, maar nu Opbrengen. Brengen komt van Beren, ald. Offerhande. zie Offerhand. Offerliverei. zie Liverei. Offerre. Lat. zie Offerhand. Offervinder , deszelfs werk betchreven. III. 370, 371. (594.) verklaard uitde fprcekwijs, het vonnisje vinden, wat dezelve beteekent. 372.(595.) Vinden, onderzoeken. Vinden en uitfpreken, ald. Findemes , O. F. D. Finduno, O. F. D. Findere, O. F. D. Finthan , Goth. Finten , Germ. in 't recht Vinden, O. D. toewyzen, Vinders van 't vleesch , keurmeefters te Hoorn, wat zegt Pallas, Vindersche van de krijgh. 371. 372. Aant. Offrand. zie Offerhand. Offranue. Fr. zie Offerhand. Ogekins. I. 35. (12.) Oi.i. zie Olie. Ome, niet Oli of OLYtefchry- ven. zie I. Oly. zie Olie. Ollem, om' de maat, voor Olm. II. 83. Aant. Om. zie Verwandelen. Om. Langs om min, langs om bet. zie Lang. Omarremt, om de maat, voor Omarmd. 11. 83. Aant. Omb-elen. Oud H. D. zie Verwandelen. Omdat, zie Verwandelen. OMFALé. zie E. Omgaan, zie Verwandelen. Omgang des manenfchijns. zie Verwandelen. Omhelzen fchijnt niet wel aan Hangen te worden toegefchreven, en nog minder het vat. ten om den hals. II. 52. (235.) Omkrissen. zie Krijt. Omloeren. zie Loeren. Ommelen, zie Verwandelen. Ommen, zie Verwandelen. Ommeren, zie Verwandelen. Omslag tot een fchip behoo- rende, is Jcheepswand, III. 347- (S83.). Om-  Omsnorren. zie Snorren. Om te. zie Imfinitivus Obliqüus. Omtrent. (Heind en) zie Heind. Omtuinen, i. Omringen. ï. no. (42.) . Onaangezien. zie Ael. Abs. Onbarmelijk. zie Erbarmelijk. Onbekeeken. II. 34. (228.) Onbeleefd, zie Beleefd. Onberucht, i. onbefproken. III. 196. (5240 Onbescheiden, zie Bescheiden. ^Onbesmette, (de) Dikwils van een zuiveren en onfchuldigen gebruikt. II. 62. 63. (239.) Onbesnecnen. zie Besneónen. Onbetuind, i. Omringd. I. no. (42.) Onbeweeobe oogen, onverdraaid gezicht, onvertrokken oogen. II. 452. (402.) Onbewist. zie Bewust. Onbewust, zie Bewust. Onbezorgd, de onbezorgde hst, geen belachlyke maar goede uitdrukking; zo ook onbezorgd gelach III. 221. Aant. Onder. Onder de voet. zie Voet. Onderdaan voor Onderdanig. Wordt als een zelfflandig REGISTER. 127 woord gebruikt. Is eigenlijk ondergedaan, als zulcdaen, zulcghedaen, hoeghedaen, voor zodanig, hoedanig. Onderdanig by de Ouden ook in gebruik, zo als ook onderdaan voor ons onderdanig. II. 2. en 3. (214.) Onderdanig, zie Onderdaan.' Ondergedaan, zie Onderdaan. Onderkin, zie Kossem. Onderneming. Groote onder* nemingen by doorluchtige mannen, door zinnebeelden of devijen te kennen gegeven. II. 238. (306.) Ondersteld, zie Abl. Abs. Ondersteld zijnde, zie Abl.' Als. Onderwinden. Zich iets of des dings, niet flechts iets onderwinden, ook Bewinden en onderwinnen. I. 345. en 346. (iS3- IS4-) Onderwyzen. (doen) Onbepaald of in een dadelyken, dan lydelyken zin gezegd zy. III. 58. en 59. Aant. Onderwinnen, zie Onderwinden. Ongalik. zie Galik. Ongebluscht, Ongelescht en Ongeslist, het zelfde, by voor-  voorbeeld, ongebluschte of ongefliste kalk. II. |fi. (338-) Ongekorven hout, d. i. een Bosch. II. 394- (374-) , Ongeleverd. zie Leveren. Ongeliciiaamd wezen , dubbelzinnig gebruikt. L 463. (207.) Is eigenlijk een geest. 464. (207.) Ongeloofbaar. zie Geloofbaar. Ongeloovelijk. zie Geloofbaar. Ongemerkt doorgaan, niet wel in de beteekenis van bedriegen te verftaan. II. 11. (218.) Ongeschend. I. 178. en volgg. (72-) Ongeslist. zie Ongebluscht. Ongod. De Heidenfche Godheden in de vertaling van een Heidensch werk, niet ongoden te noemen. II. 324-(344-) Onlangs, waarvoor eerlang gebruikt. II. 122. (200.) Cnreinigheid voor Onreinheid. I. 58. Aant. Ons , eens te veel gebruikt. II. 446- (399-) Ons met My verwisfeld, een navolging der Lat. Dichters, II. 140. (267.) ï28 REGISTER. Ons. Nu alleen in 't onzydig gedacht, anders onze. By Vondel in alle geflachten, ook in 't Meerv. ons gevonden ; ook by anderen, de Ouden hierin navolgende, die echter ook onze hebben. Dit beter in Dicht dan in onrijm nagevolgd. III. 163- 164. en ald. Aant. C 513- 5H-) Ons ontheft voor ontheven. lil. 212 (53i-) Ons onthouden van iets af. III. 292. (56i) Ont. zie Werkwoord. Ontboren, i. nagelaten, omis- fus. L 502. Aant. (k.) Ontcrichten, i. entkrachten, ontweldigen, ook met geweld afhandig maken, onthouden. L 497. en volg. Aant. Ontfangen. zie Ontvangen. Ontfonken. zie Ontvonken. Ontfouwen. zie Ontvouwen. Ontgaan. Woorden ontgaan en ontvallen den mond. II. 325- ( 345-) Ontglyden. In een werkely- ken zin. HL 57- -^antOntkeeren, i. afhandig maken , fubtrahere. L 499- Aant. Ontleden. Verb. van Lidy Leden. I. 158. (63-) Ont-  REGISTER. 129 Ontmaren. zie Maren. Ontrichten. Met onrecht onthouden. I. 499. Aant. Ontslaan zich van iets te Vrezen, beter dan Ontjlaan zich te Vrezen voor iets. I. 174. en Aant. (70.) Onttakelen, zie Takel. Ontvallen. Woorden ontvallen en ontgaan den mond. II. 325- (34S-) Ontvangen, niet Ontfangen te fchryven. I. 457. en 458. (204. 205.) Ontvaren, gevaar. Letter fpe- ling. I. 104. (40.) Ontvonken. Hier voor vindt men fomtijds, 't geen niet zo goed is, Ontfonken. I. 457. (204.) Ontvouwen. Hier voor vindt men fomtijds, minder goed te keuren, Ontfouwen. I. 457. (204.) Ontvryen. zie Vryen. Ontweien. Woord van de jacht, het gewei of ingewand uitfiorten, by overdracht van menfchen gebruikt. I. 135. en 126. (53- 54-) Ontzagbaar. zie Reisbaar. Onverflouwü. zie Verflouwen. Onvergangeaar. zie Reisbaar. Onvergouden, is Onvergolden. I. 281. (125.) II. 175.(280.) Onversadig. zie Onverzadig. Onverwelkbaar, zie Reisbaar. Onverzaad. zie Onverzadig. Onverzaadheid. zie Onver. zaad. Onverzadelijk. zie Onverzadig. Onverzadelijkheid. zie Onverzaad. Onverzadig, anders Onverzaad en Onverzadigd, beide meer in gebruik dan 't eerfte, een AdjecJ. in Ig niet te verwerpen. Van Sat,/atur. Saden, fatiari, Versaden, freq. Versadigen , waarvan Versadig en Onversadig. Ook Onverzadelijk, Onverzaadheid en Onverzadelijkheid. II. 171-173. (279.) en Aant. 172-174. zie ook op Ig. Onverzadigd, zie Onverzadig. Onwandelbaar. zie Verwandelen. Onwecrgaloos. zie Galik. Onze. zie Ons. Onze werk. L 43e. (191.) O o. zie Oe. R Op  i3o REGISTER. Oo in E veranderd. L 123. (47.) ' Ooft. (geblutst) zie Geblutst. Oog. Het Oog ten dans leiden, II. 299. Oog. Be flem vernemen door de togen. II. 297. Prediken voor de oogen, ald. Oog. Den Oogen kusfen toegefchreven. II. 295. Oog. Een drinken aan de oogen toegefchreven. zie Drinken. Oog. Wijn der oogen. II. 294. Oog. Be oogen verdrinken in tranen, zie. Verdrinken. Oog. Stenende oogen, oculi rigentes. zie Halstarrig. Oog. Gebroken oogen. zie Gebroken. Oog. Schonen oogen een blikfemflag toegefchreven. zie Donderslag. Oog. Den óogen hooren toegefchreven. II. 296. Oog. Spelen in de oogen. zie Spelen. Oog. Lui/teren in de Oogen. II. 297. Oog. Zijn oogen uitschreien, uitgekreten oogen. zie Uitschreien. Oog. Nu Onz. eertijds de ooge Vrouwl. I. 123. (47.) Oog. Starende oogen. zie Staren. Ooge (de) eertijds, nu het oog. L 123. (47.) OOGELIJN. L 38. (I3-) Oogen. Groene den Vechtnimfen toegefchreven. I. 45(16.) Oogen op, is 't oog hebben op. E 395- (i75-) Oogenblik. zie Blikkeren. Oogenwijn, II. 294. Oogwinkel, zie Winkel. Ooit. Zo fchoon enz. als ooit. zie Nooit. Oom. zie Verwandelen. Oor. Een zien toegefchreven. II. 295. Oor. Schilderen voor de ooren van» fraai muzijk of gezang gebruikt. II. 295. Dit fchit deren eigenlijk 't werk der Dichters, en waarin befta, ald. en 296. Oor. Wijn, brood der ooreir. II. 294. Oor. Het Oor ten dans leiden. II. 299. Oor. Melody doet den geest in 't oor verdrinken, zie VerdriN' ken. Oor. Zyne ooren te week leggen in tovertaal. II. 294. Oor.  i3i REGISTER. Oor. Ooren drinken het geluid in. II. 176. (280.) Oor. Niet altijd een bevoegd rechter over woorden. II. 6. Aant. Oor. Verftaan met zyne opren, niet wel gezegd. I, 345. C 1530 Oor. Nu Onz. eertijds de oore Vrouwl. L 123. (47.) Oordene. 21e Orden. Oore. (de) Eertijds, nu het oor L 123. (47.) Ccren (in de) klinkt veel dat niet tot het verftand dringt. £ 345- (153-1 Oorenwijn. II. 294. Ooslog, eertijds Oorloge. I. 123- (47-) Oörlog. By een vuur vergeleken , hier van 't vuur des sorlogs, oorlog jlisfen, is deszelfs vuur uitdooven. II. 311. (339-) Oorsprong der Geflachtwape- nen. II. 238. (300.) Ogrzaaken van 't Weêr. I. 30. (hO Oost. (Een eer in 't) Misfchien beter Van 't oost. II. 4. (215.) Oosterling, zie Vierblazer. Pp. zie Openkrabben en Lettergreep. Op voor Waarop, zie Voorzetsel. Op. Op de been, op de loop. zie Beèn en Loop. Op. (denken aan en) I. 48. (19-) Op3Er. zie Offerhand. Opbeuren, zie Offerhand. Opbrengen, zie Offerhand. Opdat , beter dan op dat. II. 520. (435.) Ofdoen. zie Opkrabben. Open. zie Opkrabben. Openbaar, zie Baar en Bar. Opendoen, zie Opkrabben. Openkrabben en Opkrabben, in onderfcheiden zin gebruikt, ook in denzelfden. III. 258. 259. (549.) Open voor een Werkwoord tot Op verkort. 259. (549.) en Aant. 260. (550.) Opendoen, of wel voor Opdoen te voorfchijn komen, kan worden gebruikt, ald. Aant. Opgaan, Hoogen, Ophoogen, Ferryzen, Ryzen, Opfchieten, in dien zin, ook gebruikt, waartegen over Verjchïeien, ald. Openlijk, zie Orden. Opentlijk. zie Orden, Opfer. zie Offerhand, Opgaan, zie Opkrabben. R 2 Op-  l3s REGISTER. Opgespannen boog voor gefpan* nen. I. 126. (49-) Zinnen, g geven booswicht. 120. (46.) Overgeven, Overleveren, is verraaden. III. 209. (530.) Overgewogen , praepanderatus, Overwogen, deliberatus. I. 121. Aant. Overkomen voor Overgekq-ï men.  REGISTER. 135 men. I. 119. (45-) Overko. menen Overgekomen, met onderfcheiding. Ibid. (45.) by Hooft niet altijd in acht genomen. Ibid. (45.) Overladig. zie Ig. Overleden, (den koning) zijnde, zie Abl. Abs. OvERLEeNF.N, is Overledenen, van Overleên voor Overleden, klinkt niet wel. II. 38. (230.) Overleveren, zie Leveren. overlyden. Zie voorleden. Overspel doende, zie Leevend. Overspelig, zie Leevend. Overwogen voor Overgewogen. I. 120. (46.) Overwogen , deliberatus, Oyergewogen, praeponderatus. I. 121. Aant. Ovidius tot Ovijd verkort. IIL 135- 136- 137- (302.) Ovijd. zie Ovidius. P, B, F. en V. Dikwils verwisfeld. III. 47. en 48. (468.) P. en B. By de oude Duitfche of Frankteutfche Schryvers, zonder onderfcheid gebruikt. II. 529- (438.) Paal. De Paaien, een plaats met Paaien afgezonderd , daar de ichepen binnen of buiten liggen. Waar liggen de fchepen ? Zij liggen voor , binnen of buiten de paaien. II. 193- (287.) Paard, Peert en Menfche. zie Menschepaard. Paard. Wordt gegrepen by den neus. zie Vacht. Paardemensch. zie Menschepaard. Paarden mennen, zie Mennen. Pad (een) Jpreiden. zie Spreiden. Pad. (reisbaar) zie Reisbaar. Paerdekijn. I. 34. (12.) Pagare. Een ftad in Thesfalië en de Adjettiva, daarvan komende verward met het paard Pegazus en deszelfs Adjeüivam III. 135. 136. (510. 511.) Pagazeesche Bosch, ('t) III. 155- (510.) Paleis des Hemels , deftiger dan Vondels Aerts-hemels Htmftpaleis. I. 61. (23.) Pallemtak , om de maat, voor P.  i36 REGISTER. voor Palmtak. II. 83. Aant. Panis. Lat. Coquere ponem, zie Koken. Pantoffel, zie Zool. Papilio. Lat. zie Vijfwouter. ïiapaAIAO'nAi. Gr. zie Leveren. ïUpaao'ths. Gr. zie Leveren. Parcere. Lat. Misfchien hiervan Prachen , door Letterverzetting. II. 112. (256.) Paren, zie Huwen. Parens, overgezet Vaderin. zie In. Termin. Parere. Lat. zie Offerhand. HArE'XElN. Gr. zie Leveren. Parnas , waarom Myter- berg genoemd. I. 164. ( ii7- n8.) dubbeltop. 265- (118.) Parochi. Lat. zie Leveren. Parte. zie Prat. Participium, voor een Infmitivus. zie Infinitivus Obliquus. Participium Praeteritum. Somtijds ongelijkvloeiend gebleven, en 't hnperfeüum gelijkvloeiend geworden. II. 42. Aant. Passear. Hisp. zie Spanseren. Passegoiare. Ital. zie Spanseren. Passen. Niet verzuimen, niet nalaten, of beter zorgen , zorgdragen. III. 210. au. (530. 531.) en ald. Aant. Pater. Lat. zie Verwandelen. Patroontassche. zie Tasch. Pauch. Alein. zie Bogge. Pause. zie Rust. Peep gepeepkn, afgekeurd. I. 370. (164.) Feerd. zie Paard. Pees eens boogs, gepeesde boog, is gefpannen. II. 104. (253-) Pegazeesche vloed. III. 156. (S*«.) Pegazus. zie Pagare. Pegel, zie Leggen. Pegel. Door verkorting Peil. II. 110. Aant. Peil. zie Leggen. Peil. zie Pegel. Peisteren , nu Pleisteren, •dit laatfte niet geheel nieuw. Men heeft ook Verpeifteren. II. 24. en 25. (223. 224.) Pen. Plectrum , by anderen, doch niet zoogoed, Veertje, Pennetje, Cier, Kam vertaald. Ook Citerpen, Citerveder, Luit' pen. I. 354- 355- 057-) H» 101. (253.) Pen. zie Pin. Pen,  REGISTER, 13? Pen. Drinken aan dezelve toegefchrevan. zie Drinken. Pen. Schilderen met de pen. II. 297. Pen en Pin verwisfeld. I. 475. (aio.) Peneus fchreef Vondel in twee grepen; eigenlijk Penèüs. I. 268. (119.) Pennen aan den 'Haas toegefchreven. II. 451. (401.) Pennetje, zie Pen. Penseel. Spreken met Pense. len. II. 297. Pensioen, zie Liverei. Pension. Fr. zie Liverei. PefeL. zie Vijfwouter. Pergamom. zie KapitolioM. PergamuM. zie Kapitoliom. Persen. I. 21. (8.) Perseus , fraai het zaad der gou- , den regenvlaag genoemd. II. 15- (247.) Personadïe. (voornaame) In het befchryven van derzeh'er verandering van ftaat, fraai de naam herhaald. II. 166.(276.1 Persoon (tweede) van den onvolmaakten tijd der Aant. Wy ze, niet de derde gaat uit inT, in de ongelijkvloeiende Werkwoorden': niet hy hadt enz. snaar hy had enz. te fehryven. I. 91. Aant. II. 202. (288.) Persoon (tweede ) van de Geb. Wyze, hoe te eindigen, ziö Wyze. (gebiedende) Persoon (tweede en derde) van den tegenwoordigen tijd der Aant. Wyze, in't Eenvoud j in de gelijkvl. wordt altijd met Tbefloten. I. 79. (31.) Uitzondering, ald. Aant. (x.) II. 202. (288.) Persoon (de tweede) gaat zo in den tegenw. als voorl. tijd uit in t, de laatfts ook in ei en by fommigen in en in 't Meerv. Waarom het Meem in dezen Perfoon niet van 't Enkelv. verfchilt. I. 464 — 467. (207 — 209.) en ald, Aant ook Aant. 468 — 471. IL 206. Aant. Persoon. Gefteldheid der Perfoonen, hoe te befchryven. I- 352. (iSSO Persoon eens uitgedrukt, word6 in de tweede plaats beter door een Vrouwl. woord uit* gedrukt. II. 493. (422.) Persoonelijk Wapen. II. 242. (308.) Pest. II. 164. (274.) Pfiffholder. H. D. zie ViJf"- wouter. S Pu  i38 REGISTER. Ph is F; doch kan voegelijk in vreemde Naamen behouden worden. Vondel fchreef hier voor F. II. ior. ( 252.) Phantasos. zie Inbeelding. «paah. Gr. zie Vroed. Pielaar, verbasterd van Py- ler. II. 265. ( 321-) Piepen, zie Schuifelen. Pierus, heeft de eerfte lettergreep lang. II. go. (249 ) Pieter Kraai voor Pierre Corneille. III. H5- (494-) Pijl. Het getal en de werkingen der pylen van Cupido. I. 128. 129. (50. 51-) Pylen worden oneigen gezegd vuur te ontfteken of uittedoven. 129. (51-) Pijl, Met pijl en bogen, niet wel gezegd, maar: Met boog en pylen. II. 401. ( 377-) Pylen der Liefde, zie Pijl. Pyler. zie Pielaar. Pijp, het zelfde als Fluit, oorfprong van dat woord. De Pypen (lellen, dan/en naar iemands Pypen , Pyper, PypenJieller, wat beteekencn. I. 370—375- ( 164—166.) en Aant. Pypen. zie Pijp. Pypen , op de Pijp of Fluit fpe- len. Of men moet zeggen Pijpte, Gepijpt, of Peep, Gepepen , oorfpronkelijk Pipen, nu Piepen, Pipire. I. 370 — 372. (164.165.) en Aant. 37L Pypensteller. zie Pijp. Plaats en tijd bescheiden. I. 2. 3. 4. (1. 2.) Plant, zie Zool. Plante. zie Zool. Plat neerbonzen, nserbotfen. IL 66. (241.) op zijn plat werpen, vallen, platte lasten, abjectae. 67. (241.) Plat. Fr. de la langue. zie Blad. Plegen , in praet. Analogice, Pleg, doch men zegt Placlit. L 80. Aant. 93. Aant. Plegen en gewoon zijn famengevoegd III. 15. (457.) Plf.iades. zie Zeilstar. Pleiades, de (tenen van 't zevengefternte. Hiervan Mercurius, de Zoon van Mrjc eene dezer fierren, de Zoon van Pleias genoemd. I. 182. (74-) nAEiN. Gr. zie Zeilstar. Pleione. zie Zeilstar. Pleisteren, zie Peisteren. Plek. Heldre Plekken, zie Helder. Pleo  REGISTER. 139 Pleqnasmüs , van 't Werkwoord Doen. zie Doen. Plicht , kwalijk Wet genoemd. III. 25. (461.) Plichtgebaar, zie Gebaar. Plien, i. Plegen, Plien Hoocheit, wordt van een Vorst gezegd , die doet het geen zijn waardigheid past. I. 495. Aant. Ploegen, van de zee gezegd. I. 45- (i7-) Plonderen wordt doorgaands in een volftrekfen zin genomen, voor beroven van alles, als een Jlad of iemand pionderen, doch -Vondel gebruiktdikwils pionderen van iets. III. 206. (528. 529.) Pochen, vermaagfchapt met Bogen. II. 98. Poeker. zie Hopoeker. Poel van rouw, beter dan zee. zie Zee. Poel der Lichaamlozen, zie Lichaamloos. PoëziE verkiest de kortfte woorden voor de langften, als ze beide evenveel zeggen. HL 75- (476.) PoëziE. Niet alle woorden der Spreek- of Schrijf-taal voor  REGISTER. i4r *t Werkwoord Pratten, d. i. trots zijn, ook moeielijk zijn, en ■pruilen, d. i. kwynen. 144. (268. 269.) Prat verfcb.ilt niet veel in beteekenis van Overdwaalsch , en waarfcbynelijk 't zelfde als Preutsch. 145 — 147. en Aant. (269.) Pratelen. Gedurig praten. II. 471. (412-) Praten in Pratelen veranderd, om dit woord by Ratelen te voegen. IL 484. (416.) Pratte, zie Prat. Pratten. zie Prat. Prediken voor de oogen, voor 't gezicht. II. 297. Preiter. F. D. zie Preuts. Preitii. F. D. zie Preuts. Preuits. zie Preuts. Preuitsheid. zie Preuts. Preus. zie Preuts. Preuts. Spytig, Preuts en Prat. Preuts of Dreuts en Spytig. Drentsen Dreutsheid, kwalijk voor Preuts en Preutsheid, Dreuts en Preuts op elkander gerijmd. II. 525. (437.) Men fchrijft ook Preutsch en Pruitsch, Preuts en Heerlijk. Oudtijds ook Prues en Preus. 526. (437.) als medeProotsch, Ptuijtsch, Pruijtficheijt, Pruijt- Jichlick enz. Lat. Strenuus, Fr. Preux. Preux en Preutsch 't zelfde; het eerfte kwalijk afgeleid van Probus en Procus. Komt van Preutsch, dat eL genlijk zou moeten zija Breedsch van Breed, gelijk Wljdsch vznWijd, en Grootsck van Groot. Grootsch en Preuts famengevoegd. 527. (438.) ook in een goeden zin Preuts, komt van 't Oude Preitii, Superbia, en Preiter , Elatus. Preuitsheid en Preuits verklaard. 528. (438. 439-) Dezelfde beteekenis in Breei als in Preuts, te weten, largus, amplus, ald. en 529. (439.) B en P by de Duitfche Schryvers zonder onderfcheid gebruikt, ald. Breiden en Breeden oudtijds 't zelfde, als nu Uit- en Verbreiden, ald. Prat, waarfchynelijk 't zelfde als Preutsch. 53°- (439.) e* Aant. Preutsch. zie Preuts. Preutsheid, zie Preuts. Preuve. zie Proeve. •Preux. Fr. zie Preuts. Pryzen. 6 Waard of 6 Waarde te pryzen, niet goed. I. 183. (74-) S 3 V sX'.  i43 REGISTER. PryzensWaardige, (ó) goed, niet ê Waard of 6 Waarde te pryzen. L 183- (74-) Prinselijn. I. 38. (13-) Proberen, zie Proeven. Proesten, zie Soezen. Proeve en Preuve verwisfeld. III. 85. Aant. Proeven en Beproeven in den burgerlyken zin nu altijd onderfcheiden, beteekenen beide een proef nemen, 't eerfte van fpijs en drank, 't tweede van allerlei zaken, gemeenlijk Proberen, Proeven, niet Beproeven, alleen in de Poëzie gebruiklijk, vooral by Vondel, ook by de Ouden. III. 75. 76. (476. 477-) Proeven is ook bewyzen. 7 5. Aant. Dit een latere beteekenis. Hiervan weder Proeven ondervinden , Proeven weder by overdracht voor Gelooven. 77. Aant. Promeneren. B. Fr. zie Verwandelen. Pronomen, zie Abl. Abs. Pronomen, demonftr. behoudt de E in een byvoeglyk Naamwoord, in 't Onzydig; een psfesf. werpt dezelve weg. I. 432. 433. (192. I93-) Pronomen Possesstvum. Gemeen misbruik van 't zelve aangewezen en berispt. III. 6 — 8. (452. 453-) 7- ^ant- Pronuba. Lat. Een bynaam van Juno by de Latijnfche Dichters. II. 177. (281.) Verfcheidenlijk in 'tNederduitsch vertaald. 178. (281.) Waarom die aan haar gegeven. 179. (281.) Wie en wat eigenlijk het werk in een Pronuba ware. 182. en 183. (283. 284.) Juno Pronuba, is in 't Duitsch Trouwgodin. 184. (284.) Pröotsch. zie Preuts. Prosodie moet naar den aart der Poëzy gefchikt zijn. I. 428. Aant. Provincie, zie I. Prozerpijn. De ontdekking van haar verblijf op de eene plaats aan de Zon, op de andere aan Arethuze toegefchreven. II. 123. (260.) Het verklikken, dat ze in Plutoos Rijk gegeten had, op de eene plaats aan Askalafus, op de andere aan Merkurius toegefchreven. 124. (260. 261.) Hier gezegd, dat ze zeven, daar, dat ze drie kor, re-  REGISTER. 143 reien heeft gegeten. II. 124. (261.) Prues. zie Preuts. Pruijtsch. zie Preuts. Pruijtsicheijt. zie Preuts. Pruijtsichi.ick. zie Preuts. Pruitscii. zie Preuts. Puan. ( Buen en) Frankth . en Alam. Bouwen. I. 34. Aant. Pullulare. Lat. zie Verwan- . delen. Punt. Onz. Punte. Vrouwl. II. 63. (239-) Punte. zie Punt. Purper. Waarom de Lacedemoniers in het purper en met kroonen of kranfen op het hoofd ten ftryde trok¬ ken. II. 246. en 247. (310. en 311.) Purper, zie Purperen. Purperen, is van Purper, Put* pureus, een ftofFelijk AdjeQivum. II. 377. (367.) Van de kleur zegt men Purper. Dit is eigenlijk een Schelpvisch, wiens fap oudtijds tot het verwen van kleederen gebruikt is, zijnde nu niet bekend. 378. en ald. Aant. (367.) Kwalijk fchrijft men ook Vergulden voor Verguld, ald. (368.) Gulden ca Verguld verfchillen als Zilveren en Verzilverd. 379. (368.) Puur moedernaakt, zie Moedernaakt. Queden. zie Kwelen. Quederen. zie Kwelen. Quel tems fait il? I. 4r. (14.) Queri. Lat. zie Kwelen. Quijt. zie Kwijt. R verandert in N, in Daan voor Daar, Waan voor Waar, Hen voor Her, L 170. 171. (68. 69.) R R. Quyten. zie Kwijt. Quïnctijl voor Quictilius. III. 137. (502.) Quiteren. ziei Kwijt,  i44 REGISTER.; R voor Er. zie Er. R en O, Letterverzetting in dezelven plaats hebbende, zie Letterverz etting. R met L verwisfeld. zie L. Ra, door Letterverzetting voor Ar. II. 112. (256.) Raad Leeven. zie Leeven. Raad (ten) verheven, beter dan tot Raad. zie Ten. Raad. (geraden) Herhaling van woorden van eenerlei klank. L 361. (160.) Raadshol. (Navel van 't woè- fte) zie Navel. Raadzalig. zie Zalig. Raagbol. Van Ragen. I. 158. (63.) Raagen , Raagde , Geraagd. I. 158. (63.) Raat. zie Honigraat. Raboord. zie Rietboord. Racine. (Jean) zie Eigennaam. Rad. (Gerabraakt) Beradde raan. Herhaling van woorden van eenerlei klank. I. 368. (161.) Raden, Ried, niet Raadde. Zo * ook Verraden, Verried, Beraden, Beried, enz. I. 452. (202.) en Aant. (2.) Rag en Rage. Hier van Ra. gen, Uitragen. L 158. (63.) Rage. zie Rag. Raken. Onder de voet. zieVoET. Ramp, by Vondel Vrouwl. gebruikt. II. 86. (248.) Rampzalig, zie Zalig. Rat. Goth. zie Vroed. Ratelen, frequentat. II. 471. (412.) Raten. H. D. zie Honigraat. Ratiigan. Goth. zie Vroed. Razery. Veel voorbeelden van dit woord. I. 237. 238. (103. 104.) Hoe van Razerny zoude kunnen worden onderfcheiden. 238. en 239. (104.) of wel met grond? 239. Aant. Razerny. zie Razery. Re. Dikwils door Letterverzetting van Er. IL 104, (253-) Re. Uitgang, zie Ro. Recht, zie Rechts. Recht (in 't) vinden, zie Of. fervinder. Rechterhand. Een zinnebeeld van den Trouw, Rechterhand trouwen. II. 33. (228.) Rechterinne. zie In. Termin. Rechts. Adv. van Recht. III. 339. Aant. Rechtsvordering, ter Rechtsvor- dering verderen. L 67. (26.) Re-  'REGISTER. 145 Recipröcum. Lat. zie Voornaam Woord. Recueil. zie Mas. Reddeloos, niet Gered. I. 17, Aant. Redden in elende, in nood enz. niet wel gezegd, men moet zeggen , uit de elende, den ntod enz. I. 199—202. (84. 850 Redden in voor uit. III. 206. (532.) Rede. zie Reden. Werkwoord. Redelijk, zie Orden. Reden, zie Orden. Reden. Zelfftandig Naamwoord, zie Reden. Werkwoord. Reden en Redenen, van't Zelfftandig Naamwoord Rede of Reden ook onverfchillig gefchreven, een echt Nederduitsch Werkwoord, Redene, ren, Basterdwoord. III. 126. (499-) Redenen meet dan Reden gebruikt. 127. (499.) Reden. Verb. zie Redeneren. Reden worden gezegd te druppen. II. 294. Redenaars verbeelden de taal als vloeiende. II. 294. Redene. zie Orden. Redenen, zie Reden. Werkwoord. Redeneren, zie Trompetten. Redeneren, zie Reden. Werk. Woord. Rederïkers. Hun aanzien ia de 16de eeuw. "I. 292 — 295. (130. 131.) Rederijkkamer , den Boek td Brusfel, Hertog Jan de Goede een Gildebroeder derze^ ve. L 293. (130.) Rederijkkamer, de Violier te Antwerpen heeft voorname lieden aan haar hoofd. I. 292, 293- (130. 131.) Haarprach» enz. 293. en 294. (130.131.) Rederijkkunst. Haar hooge trap van luifter in de 16de eeuw. L 294. (131.) Ree. Aan Jlrand op de Ree. zie» ■ Zee. Reede , is Gereed, waarvan Kampreede , gereed ten ftryde. IL 88. (249.) . Reede. A. S. Injlrumentum, Apparatus. Hier by gevoegd 't A. S. Lif, heeft men Lifreide verkort, Lifrei, 't zelfde als Liverel. II. 267. 2.68. (323-) * Reeden. zie Honigraat. Reeden. zie Reiden. Reedeneren , verbasterd van Redewen. II. 265. (321.) T R*-  i46 REGISTER. Regelender Grammatica , fom- tijds met kunst verwaarloosd. L 124. 125. 126. (48. 49O Regelen der Konst, waren gelijk aan die van den Staat. I. 341- 342- (***■ *5*0 Rege Mortuo. Lat. zie Ael. Absol. Regenboog , Kamerjuffer van Juno genoemd. I. 219. (9S-) Regenen, zie Leggen. Regenen , geen onperfonelijk Werkwoord. L 39- O 3-) Het regent, hoe verklaart moet Worden, ald. (i3-) en volgg. Regengestarnt. zie Gestarnt. 'Regenstar, zie Zeilstar. Regenvlaag. Perfeus fraai het zaad der gouden Regenvlaag genoemd. II. 85. (247-) Rei. zie Reieren. Rei, Chorus, Manl. niet te verwanen met Ry, Vrouwl. I. 229. Aant. Reiden, hetzelfde als Reeden, nu nog gebruikelijk in Bereiden , van 't zelve kan men maken Lijf reeding, al'tgeen, dat men aan 't lijf draagt. II. 267* 268. (323-) Reieren, tremere frequentat. van Reyen , Danfen , van Rey , Chorus. II. 472- (412.) Reinen. zie Leggen. Reintje, neemt zijn beginfelvaa Reynardie. I. 385- 071-) Reisbaar. Voor reizend, niet goed; maar wel voor dat bereisd kan worden, als reisbaar pad, reisbaar weêr, wegen kunnen alleen dus worden genoemd. III. 373. 374. (395.) voor reizend echter, eertijds niet zonder voorbeeld, als reisbaar en weegbaar, ald. Aant. Misbruik van den uitgang Baar in Onvergangbaar, en Vergangbaar voor Onvergankelijk en Vergankelijk, Langleefbaar voor Leefzaam, als. Duurzaam , niet Duurbaar, 'tgeen kan duren. Voedzaam, 't geen kan voeden, waarvoor kwalijk Voebaar, ook Sterfbaar voor Sterflijk, Leefbaar, Waarsciiijnbaar , Ontzag- eaar , ArSCHOUWBAAR VOOr AfjchouvAijk, Verslindbaar voor Verflindend, . Verkwieeaar voor Verkwikkelijk, Alverkwikbaar , beter Alver' kwikkend, kwalijk Alvermaakbaar, Aantrekbaar, Hoogwaardeerbaar. Onverwelkbaar voor Onverwelklijk, zeer gemeen, doch niet goed; Ver-  R E G I STER. 147 Ridder i. Ryder, wordt voor een Krijgsman , zo te voet als te paard, gebruikt. II. 164. 165. (275.) Rietboord, nu in de taal van 't gemeen Raboord. II. 32. (127.) Ry. Op een Ry ftaan, is recht naast elkander ftaan. I. 224. (97.) Lijn verfchilt van Ry; Lijn is een platte ftreep, en Ry de zaken die op zulk een' ftreep ftaan. 225. (97.) Hier van Ry een maatftok, om 't gelijk verband der zaken aftemeten, .gelijk een Lijn om een' rechten ftreep te halen , zulk een Ry by de Met-' felaars gebruikt. Ibid. (98.) Of Vondel wel gedaan hebbe de 12 Hemelteekenen op eene Ry te plaatfen. 226 — 229. (98—-ioo.) Men moet dit woord met eeny, niet ei fchryven. Ry is Vrouwlijk* Rei (Chorus) Manlijk. 229* Aant. Ry. De woorden van dezen uitgang kunnen de korte b • voor Ry niet wegwerpen, vooral niet in Minnery, Snoepery, Rovery, Tovery, Jokkery, Schersfery, Stokery, Rran- T % de- Verwelkbaar , *t geen niet kan worden Verwelkt, als Draagbaar, dat gedragen, Eetbaar, dat gegeten te worden, Verwelken , kwalijk Atïivé gebruikt. 374—376- (597-) Echter ook zo gebruikt. 376. Aant. Rekken, Loopen, onzeker of Vondel heeft gebruikt, wel Rekken zijn pad, Weg, Voetspoor , Reis. Waarom voor Loopen gebruikt en waar te vinden. II. 130. en Aant. (263.) Rennen, zie Knielen. Repos, zie Rust. Retoryke. (Kamer van) zie Rederijkkamer. Retransitio uit onze taal verworpen. II. 517. (4340 Wat dezelve zy, met een voorbeeld getoond, ald. Aant. ('»•) Reuk. zie Roekeloos. Reukeloos. zie Roekeloos. Reun. zie Reieren. Reutelen, frequentat. II. 471. (412.) Rijijnland. Het onderfcheid tusfchen ei en y aldaar, doch niet by de Schryvers verloren, zie Eislijk. Ridder. (Simpel) zie Simpel.  i48 REGISTER. dery, Bakkery, Brouwery, BleeJtery, Visfchery enz. mogende men niet zeggen , Minry , Snospry, Roovry enz. II. 260. (318.) Zijnde die uitgang te fcheip, en kunnende in een vers noit kort genomen worden, wordende fomtijds nog een n voor dezelve gevoegd, als Tooverny voor Toovery. ,261. (319.) ' 3fè Ryden te wagen. I. 249. (110.) Ryden op zijn Ankers, zie Maren. Ryden op fchepen. zie Vauen. Ryden Wandelen, zie Verwandelen. Rijk en Ongalik. zie Galik. Rijm. (Ingetrokken) zie Rijm, ( Gelijkluidend) Rijm. Stopwoorden, om 't zelve te vinden, een groot misftal. Voorbeelden derzelven. I. 478. 479- (212.) Rijm. zie ook Middenrijm. Rijm (Verdubbeld) kan ook ingetrokken worden genoemd. I. 190. (78."> behaagde den Ouden zeer. Ibid. (78.) Voorbeelden van 't zelve, ald. en 191. (79.) niet geheel te verwerpen, ald. (79) Twee Regels omtrent des- zelfs gebruik waartenemen. 192. (79.) Rijm. (Gelijkluidend) Wat zy, en hoe fomtijds vermijd. UI. 376—378. (597.) Zesderlei foorten van 't zelve, en in de derde plaats een vers zonder rijm, ook van ingetrokken rijm. 378 — 389. (598 — 604.) 381. en 382. Aant. Oordeel en Aanmerkingen over 't zelve. 389 — 39i- (C04. 605.) Dit Rijm heeft eertijds in Zeeland zeer behaagd. Gcheele gedichten dus berijmd. 391. 392. (605. 606.) Rijm, om 't zelve te vinden, een woord met e verlengd. II. 174- (279 ) Rijm. Verfcheiden foorten van meer of min gebrekkig Rijn» aangewezen. II. 78'—82. (244—246.) Rijmklanken. Geen vaste regels, omtrent het herhalen van dezelfde, optegeven. III. 263. en 264. (551-) Rijmmagazijn der Dichtereny 't vertrek in 't zelve, waarvoor met gouden letters Waardig of Waard ftaat. Kasfea daarin, waarvoor ftaat Lief-  REGISTER. 149 be , Haat , Lof , Verachting. I. 184- 185- (75-) Rijmwoord kan een van twee woorden zijn, uit welk een koppelwoord, het welk men fcheidt, beftaat; maar andere woorden mag men niet fcheiden , om een deel tot een Rijmwoord te gebruiken. II. 480—483. (415—417.) en 483. Aant. "Rijm-Woorden. Min bekwame komen fomtijds* by goede Dichters voor. II. 27. (224. 225.) Rtzen. zie Opkrabben. Ryzen, in een werkenden zin genomen. III. 62. 63. en Aant. (r.) (471- 472.) ■ Ritsaart, ritfige aart. III. 360. ( 592.) Ro, uitgang by de Oude Nederduitfchen Re, nu Er. II. 344- 345- (354-) Ro, door Letterverzetting voor Or. II. 112. (256.) RoDoré. zie E. Roek. zie Roekeloos. Roekeloos en Reukeloos, beide by de beste Schryvers in den zin van temerarius gebruikt, van anderen dus ondcrfcheiden; dat Reukeloos zy zonder Reuk, inodorus, Roekeloos is zonder Roek, dat is, zonder Zorg, temerarius. Misfchien is Reukeloos en Roekeloos voor temerarius Hechts een verfcheidenheid van dialeSi, als in Proeve, Preuve, Genoegte, Geneugte. Men vindt ook Roukeloos, Rokeloos, Roekeloos, Rukeloos en Rukkeloos. Van Roek is Roeken acht geven, zorgen; fomtijds met een Gen. der zaak. Imperfeü. van Roeken was eertijds Roclit. lil. 84—87. en Aant. 84. (481. 482.) Roeken, zie Roekeloos. Roemen, (waard te) zie Waard. Roep. 1.) Een algemeene Roep, het zy Geraas of Gefchreeuw, 't zy gemeen Zeggen of Spraak, zelden een enkele ftem. 2.) Geeftelyke Roepinge. 3.) Beroep. 4.) De Strot, waarvoor ook Roeper. 5.) De Stem van 't gewisfe. I. 304. 305. (135 ) Roeper, de flrot. zie Roep. Roer mennen, niet goed gezegd, zie Mennen. Roggenorood , niet Rogge Brood, koppelw. famengefteld uit Roggen, Gen. van Rogge en Brood. II. 332. (348-) T 3 Ro-  i5o REGISTER. Rokeloos. zie Roekeloos. Roker, zie Er. Termin. Rollen. Gebruikt van 't ftsrk aanbruifchen van water. I. 440.(197.) rollende zee. 441. (I97-) Romein, niet Romeinin. zie Bodin. Romeinen. De Oudfte zaten, lagen niet aan den disch. II. 439- (396.) Romeinin. zie Bodin. Rommelen en Dreunen. Van 't geluid des donders gebruikt. UL 143- (504-) Rommelen. Ftcqucntat, IL 471. (412.) Rommelen, zie O. Rondigheid. Niet wel bedient men zich fomtijds van dc letteren ig, om het woord te verlengen. I. 58. (22 ) Rondom, zie Verwandelen. Rood. Roode Rozen, Roode Rozezaal. Herhaling van woorden van eenerlei klank. L 361. (160.) Rook, hoois. zie Tas. Roos. Roode Rozen- zie Rood. Ros. zie Ors. Ros voor Ors. III. 169- (512.) Rots. Holle Rotzeil. 1.108.(41.) Roukeloos. zie Rqükeloqs. Rouw. (zee van) Beter Tod. zie Zee. Rouwliverei. zie Liverei. RoVery. zie Ry. Roversci delle Medaclie. zie Liverei. Rozezaal. (Roode) zie Rood. Ruchtbaar, zie Baar. Ruckeloos. zie Roekeloos. Rug, Refugium, Steun. I. 440. cn ald. Aant. ( 197-) Rug, gebulte, blaugebulde* IL 57- (237-) Rug, groene van Nercus. I. 4;, (16.) Rug. (ruige) Herhaling vars v oorden van eenerlei klank» 1. 361. (160.) Ruggelkijn. L 35- ( 12.) Ruid. zie Verwandelen. Huidig, by verkorting Ruig. L 87. Aant. Ruig. zie Verwandelen. Ruig, ruige Rug. zie Rug. Ruig voor Ruidig. I. 87- Aant.. Rukeloos. zie Roekeloos. RuKkeloos. zie Roekeloos. Rundervacht. zie Vacht. Rust, het wegnemen derzeive„ uit een vaars, doet fomtijds geen hinder. III. 194- (523O Rust in de Nederduitfche zesvoetige Vaarzen, of dezelve «00-  REGISTER. 151 noódig zy, en wat men voornamelijk in dezelve aantemerken hebbe; dezelve verkeerdelijk Snyding , Snf.be of Verpozing , genoemd enz. ÏII. 414-422. (610-618.) 404. Aant. 407. Aant. 418421. Aant. Rust. Hoe van Snede verfchille en waarin befta. I. 397. (176.) 421. Aant. 422. Aant. of in onze verzen noodig zy. 402. ( 179- ) 422. Aant. Flaauwe Lettergrepen nemen dezelve weg. I. 407. (181.) Alle verzen zonder haar Hecht, ald. Waar dezelve te plaatfen «n hare nuttigheid, indienze , wel geplaatst wordt. 423. en volgg. Aant. Rust. Hoe een vers zonder Rust kan beftaan. I. 322. (141.) Verkeerdelijk Snede genoemd. 323. (141.) Hoe van Snede verfchille ,. ald. (141.) Plet zelfde als 't Fr. Repos. 324. (142) Befchreven, ald. (142.) met Cé/ure of Snede verward. Ald. en volgg. (142.) By de Engelfchen Paup genoemd. 326. (143.) Manfio by de Latynen, 't welk ook van Caefum of Seüio verfchilt. 327. (143. 144.) en 328. (144.) Rust en Snede komen noit op dezelfde plaats. 328. (144.) Wat een vers zonder Rust zy, ald. (145O S. Deze letter, te dikwils herhaald, geeft een onaangenaam geluid. I. 361. ( I59-) S voor is, een onberispelyke vryheid. Ten onrechtegetwyfeld, of Vondel die gebruikt hebbe. III. 110. (491O S en En, Genitivi, in den grond byvoeglyke Naamwoorden. III. 168. Aant. Saam. zie Zaam. Saden. zie Onverzade. Samenmaren. zie Maren. Sanus. Lat. zie Gezond. Sat. zie Onverzadig. Saudenier. zie Soudenier. Scala. B. L. Een Drinkfchaal van ons Schaal, in goed Lat. een Ladder. II. 269. (324.) SCANDELEREN. zie SCHANDAAL. ScAN- S.  i52 REGISTER. Scanderen van verzen, wat zy. I. 421. Aant. Scech. F. D. zie Zygen. Scerde voor Screde. II. 103. (253.) Schaal, zie Scala. Schaamteloos, niet Schameloos. I. 18. (7.) Schaap, wordt gegrepen by de Vacht, zie Vacht. Schachen, Cachinnari, gerijmd op Lachen. II. 114. Aant. Schadig. zie Ig. Schaffelen. zie Schuiffelen. Schaloos. Misfcbien van Schaal (niet Schaa) en Loos. I. 18. Aant. Schamen zich, niet enkel Schamen , ik Schaame. Misfchien door Vondel by verkiezing gefchreven, ik Schame voor ik ScJiaamme, dat is , ik Schaam my. III. 230. ( 533.) Schamen. Beter met een Genitivus dan met een Accitfativus der zaak. II. 124. (260.) Schand. zie Verwandelen. Schandaal. By Vondel gebruikt is even als SchandaliJatie en Scandeleren, een Basterdwoord. I. 388 r 172. 173.) Schandalisatie. zie Schandaal. Schande. Twyfelachtig of van Schenden, dan of dit van Schande kome. I. 176. Aant. Schandig. zie Verwandelen. Schapenvacht, zie Vacht. Schapenvel, zie Vacht. Schat. (Zee van) zie Zee. Schaven. Den ftroomen niet onaartig toegefchreven. II. 106. en Aant. ( 254.) Scheepken. I. 37. (12.) Scheflein. H. D. zie Schiflen. Scheijsta al. zie Taal. Schel. Hier van 't verb. Schellen. I. 159. Aant. Schel en Schil verwisfeld. I. 475. (210.) Schel, zie Squilla. Schelde voor Schold. I. 466. (626.) Schelden Kwijt, zie Kwijt. Schellen. Verb. van Schel. I. 159. A:w.t. Schemelen en Schemeren verwisfeld. II. 471. (412.) Schemeren, zie Schemelen. Schenden, Schond, Geschonden. Schijnt beter dan Schendde, Gejchend. I. 175—18r. (70 — 74.) Vergeh 181. en 182. Aant. Twyfelachtig of dit woord van Schande, dan of' Schande van 't zelve kome. 176. Aant. Schen-  REGISTER. Schendig, Schende vanScktmd.III. 345. 346. (643-) Schenkerin. zie In. Termin. Schennis. Vrouwlijk, kwalijk Onzydig gebruikt. I. 305. (135.) Schepen. Verb. van Sckip, Schepen. L 158. (63.) Schepen, Scheepte, Gescheept. I. 158. (63.) Schepseling voor Schep/el, een woord , tweemaal voorkomende, niet natevolgen. III. 1(5. en ald. Aant. (457.) Scherssery. zie Ry. Schetteren, van 't geluid des donders gebruikt. III. 143. (504-) Scheuren en Scheuring, zijn 't gevolg der onverzettelijkheid. Deze woorden , dus fraai, in 't befchryven derzelve gebruikt. II. 362. (363.) Scheuring, zie Scheuren. Scheutig, zie Leevend. Schieten, het Schiet/poel. Letterfpeling. I. 106. (40.) Schietende, zie Leevend. Schietspoel , het Schietspoelfchieten. Letterfpeling. I. 106. C40.) S^hiflin. F. D. Schiflein. H. D. Navicula. I. 38. (13.) Schynfn. zie Infinitivus Ob* liquus. Schikgodinnen zijn Spinfters , geen Tapfters noch Toveresfen, doen iemand fterven , door den draad met de fchaar afteknippen. I. 367. (163.) Schil, zie Schel. Schild, op dat van Agamemnon was een Leeuwenkop gefcb.il* derd. II. 238. (306.) Schilderen met de pen. II. 297. Schilderen voor de ooren, van fraai muzijk of gezang gebruikt. II. 295. Dit Schilderen eigenlijk 't werk der Dichters, en waarin befta. 295. en 296". Schildery , die de Dichter maakt, moet hy wel in 't ooge houden. I. 303. (134.) Schildery, de Poëzy een fpre» kende. I. 226. (98.) Schildknapin. zie Bodin. Schip , op Schepen ryden. zie Varen. Schip mennen, zie Mennen. Schip. (Oul. Schep.) Meerv. Schepen, 't verb. Schepen. I. 158- (<53.) Schitteren, zie Blikkeren. Schitteren. Freqtientat. II. 472. (412.) V SCHMET"  154 REGISTER. ScHMETTERLING. zieVlJFWOUTER. Schnür. H. D. zie Snaar. Schoen, (lieten, verlieten, oude) zie Sleter. Schoenzool, zie Zool. ( Schoffelen en Schuiffelen , een gedurig Schuiven. II. 470. (4ti.) Schommelen. Frequentat. IL 471. (412O Schond, Geschonden. I. 175. (7o.) Schooien, zie Verschooien. Schooier, zie Verschooien. Schooister, zie Verschooien. Schooner (het) hebben, zie • Schoonstaan. Schoonheid , onbekeken, zo goed als Leelijkheid. II. 34- (228 ) Schoonigheid voor Schoonheid. I. 58. (22.) Schoonst ( zijn ) zien. zie Schoonstaan. Schoonstaan is Bhot- , Vlakfiaan , Schoon, hier in een vereischte geftalte. De gelegenheid ftaat Schoon. III 204. 205. (528.) die gelegenheid heet men Vogelkansje, ook Vogel, de kans ftaat Schoon, ook het Schoener hebben , zijn Schoonst zien. 205. Aant. Schoot. Het touw, waarme¬ de men de zeilen of viert of aanhaalt. Komt van Schieten, den Schoot vieren is het touw laten fchieten. Overdrachtig gebruikt, geloste Schoot, van buskruid onherhaalbaar, gevierde Schoot, weder herhaalbaar. III. 94. 95. (484.) Schoot vieren, zie Vieren. Scnor. Geven een Schop nut den voet. zie Voet. Schoppen met de voet. zie Voet. Schors. Deze naam dikwils aan 't menfehelyke lichaam gegeven. II. 441. 442- (398.) Schoüd is Schuld. I. 28. (125.) Schouwburg. (Amsterdamsche) Niet nuttig Franfche Toneelfpelen op denzelven te brengen. I. 146. ^57-) is van vele misbruiken gezuiverd, ald. (57.) Schouwen Kwijt, zie Kwijt. Schoven. Werkwoord, zie Korenschoof. Schrede, door Letterverzetting Scerde. II. 103. (253.) Schreien is tranen ftorten. I. 357- (I57-) Schreien. Schreeuwen, nu alleen voorIVeenen gebruikt, cJe eerfte beteekenis nog overig in Veldgejchrei, Vdgeigefchni, Vreug-  REGISTER. I3S Vreugdengefchrei, Meordgefchrei enz. I. 147. (58.) Schryvers. Het aanwyzen hunner misdagen heeft zijn nuttigheid. II. 443-445. (398.) Voorbeelden van dezelven. 445 —45r. (398 — 401.) Schryvers. By de oude VlaaiB-fche moet het zuiverfte Nederduitsch worden gezocht. II. 440. (396.) Schryvers, niet op gezag van anderen aantehalen. II. 349. Aant. Schrikken in een werkelyken -zin. UI. 57. Aant. Schuifelen, den Slangen toegefchreven, ook Piepen en Sisfen, Piepen ook aan 't Gras toegeëigend. II. 330. (347.) Schuiffelen en Schoffelen. Frequentst, van Schuiven. II. 470. (411O Schuiflen. zie Sissen. Schuilwinkel, zie Winkel.. Schuiven, zie Schuiffelen. Schuld Kwyten. zie Kwijt. schurfdigheid VOOr ScHURFDheid. I. 58. (22.) Schutting verfchilt van Hegge, Tuin, Muur. I. iiï.Aant. Scouwene (komen te) is onbepaald, of in een dadelyken dan lydelyken zin 'te nemen zy. III. 60. Aant. Se of Ze. zie Hy. Seare. By de Ouden een Kromzwaard, by ons Seisjen. I. 24, Aant. Sectio, zie Rust. Seem. zie Honigzeem. Seim. H. D. zie Honigzeem. Seissen. zie Seare. Sel. Terminatie. Zelfftandige Naamwoorden van dezen uitgang, komen in de beteekenis eenigszins overeen met de Werkwoorden in Elen, en bepalen niet het wezen en ge^ daante, maar een aanhoudend einde der zaken. II. 472. (412.) Serpent, zie Slang. Sieijlle is Waarzegger. III. 237- (54I-) Sidus. (glomerabile) zie Zeilstar. Sieghen. F. D. zie Zygen. Sigen. F. D. zie Zygen. Sicnum. zie Liverei. Syen voor Zien. II. 189. (287.) Simsoli. zie Liverei. Simpel, zie Verwandelen. Simpel, is Siecht, gsmeenSimpel Soldaat, gemeen Soldaat, zo ook Simpel Ridder, Simpele V 2 Woqt'  J5(5 REGISTER. Woorden, zijn gemeene enkele. III. 131. (soo.) Simplex. Lat. zie Verwandelen. Sinden. Imperf. Sinde, Zenden. II. 3-73. Aant. (*.) Singnet. zie Zegel. Sinken. F. D. zie Zygen. Sissen, zie Soezen. Sissen, zie Kissen. Sissen, zie Schuifelen. Sissen en Kissen verfchillen weinig; in de beteekenis niet veel. III. 141- en H2- (504O Sisfen in de beteekenis van Kisfen, ald. Sisfen van 't piepen der Slangen gebruikt. 141. Aant. 142. (504O kwalijk van 't geluid eens Kogels, ald. beter Gonzen, ald. en 143. (504. 505.) Sisfen meermaal van bloed gebruikt, Schuiflen en Sisfen by een gevoegd. Van 't geluid der Vledermuizen gebruikt. 141. Aant. Overgebrachte beteekenis TfisJen en Toetjïsfen. 142. Aant. Siton. zie Arne. Slaaf voor Slavin, zie Bodin. Slaaf, zie Verwandelen. Slaafken voor Slavinneksn. zie Bodds. Slaan in 't lijf. Wordt gezegd van 't eten van onbehoorlyke dingen. II. 282. (330.) Slaan heeft tweederlei zin in Dtnderflag. zie Donderslag. Slaan. Hier voor Slag. I. 163- (66.) Slaan in den tas. zie Tas. Slag. Komt van Slaan, van Slag, 't verb. Slagen. I. 163. (66.) Slao van Woeringen. zie Woeringen. Slagen, Slaagde, Geslaagd. I. 164. (66.) Slagen, verb. komt van Slag. I. 163. (66.) Slang , Waterslang , Serpent , Slangedrager, Gefternte befchreven. I. 435-—■ 438. (194 —196.) 't laatfte Eskulaap of Herkules. 437. 438. (i95- 196.) Slang. Schuifelen, Piepen, Sisfen, aan dit dier toegefchreven. II. 330. (347-) Slang, eene dikwils kwalijk Slangen genoemd. II. 51. (234.) Het omhelzen en vatte» om den hals, die dieren niet wel toegefchreven. 52. (235-) Slangedrager, zie Slang. Sla'  REGISTER» 157 Slapend», zie Leevend. Slaper. Iemand die flaapt, eigenlijk gewoon is te flapen. III. 19. (458.) zie ook Er. Termin. Slaperig, zie Leevend. Slave voor Slavin, zie In. Termin. Slave. zie Bodin. Slaven, zie Afgeslaafd. Slaven vertoonden zich duikende voor hunne meefters. III. 132. (500.) Sla ver y. zie Slaverny. Slaverny. Wat en hoe van Slavery te onder fcheiden. I. 239. (104.) Slavin, zie Bodin. Slechten, zie Slissen. Slechts, isAlleenelijk: anders Maar. Slechts en Maar worden niet wel famen gebruikt. K- 519. (434-) Slet. zie Sleter. Sleten, Boel en Schoen, zie Sleter. Sleter. Slet, Slets, Slette, Sletfer, komen van Slyten, of wel van Gefleten; en eigenlijk 't geen van ouderdom is Ge. fitten, Gefcheurd; ook Beklad, Bemorst; ook de lappen van iets gefcheurd. Slater over¬ drachtelijk en eigenlijk gebruikt. II. 367. (36S-) Slet in den zin van een Beklad en Bemorst ding. 368. (365.) Hiervan de Vrouwennaam Dronke, walgelyke Slet. Kladde, Kladdeken. Sleter 't zelfde als Slet: dat is Arm, Gering , Slecht Vrouwsperjoon, ald. zo ook Sletvink. 369. (3öó.) De naam van Slet eerst gegeven aan Vrouwen , die fchandelijk leefden, en is 't zelfde als een verfleten Boel, ald. ook Jufferflst, en overdrachtelijk Sleten, Verfleten, en oude Schoen genoemd. 370376. (366\) Slets. zie Sleter. Sletser. zie Sleter. Sletvink. zie Sleter. Slichten, zie Slissen. Slijt. Wortelwoord van SlisJen en Slechten. II. 313. (34o.) Slyten. zie Sleter. Slissen, Lesfchen. II. 310. (338 ) Iemands lust Slisfen , is 't vuur in iemand uitblusfchen. Slisfen wordt by Taaikenners alleen door Slechten, Vereffenen, verklaard. Twyfelacluig tot welke dezer twea V 3 t>8-  i58 REGISTER. beteekenisfen 't gefchil Slisfen behoore. Waarfchynelijkst tot dc ecrfte. De laatfte niet gevonden. 311. (339-) Oorlog, Krijg, Brand Slisfen, is 't vuur des Oorlogs enz. uitdooven. 312. ( 3390 Hair Slisfen, 't zelfde als Kemmen, ald. (340.) Overdrachtelijk Gelijk maken. Slisfen ook Slichten genoemd. Slisfen en Slechten komen beide van Slijt. 313. (340.) Honger Slisfen luid vreemd, maar niet kwalijk, is zo veel als Slyten. Naturelyker echter Dorst Siisfen, dezelve dikwilseen-firaMCÊ of Hitte genoemd, ald. Slotelijn. I. 38. ( 13-) Sluier. De Dierenriem, die der Natuur. I. 228. (99-) Sluikbed , overfpelig bed. I. 166. (67.) Sluikdienst , koppelary. I. 166. (67.) Sluiken. Wat eigenlijk is , niemand onbekend, oneigenlijk Overfpel plegen. 1. 165. 166. (66. 67.) Slulker. Overfpeler. I. 165. 166. (66. 67.) Sluikery, oneigenlijk Overfpel. L 165. 166. (66. 67.) Sluimerzoet. zie Zoet. Smaad, zie Smalen. Smaad. Hiervan Smaden, Versmaden, Versmadig, dat is Verfmadelijk. II. 174. Aant. zie ook Ig. Smaal, zie Smal. Smadel. zie Smal. Smadelen. zie Smalen. Smadelijk, zie Smalen. Smaden, zie Smaad en Sma? len. Smaden op. zie Smalen. Smal, waarvoor ook Smaal, Smale Steden, kleine Heden, Civitates minor es, hiervan Smalen, verkeerdelijk afgeleid van Smal; want dit zoude moeten beteekenen Smal maken, in den zin van Verkleinen, dat is Verongelyken. Doch van Smal komt het VrouWelyke Smalle, en Werkwoord Smallen, Verfmallen. Men zou dan moeten zeggen: Iemand, niet op iemand Smalen. In Smal, by Plural altijd de l verdubbeld, Smalle, Smalligheid, Smallen enz. Smalle, echter later woord dan Smale. Smale en Smalen, misfehien beide van Smaden, Smadelen, Smaden, Smelen. III. 230. 231. ( 539-)  REGISTER. 159 • (539.) en ald. Aant. zie ook Smalen. Smale. zie Smal. Smalen op iemand, al te ruim vertaald, door detraliere alicui. Is niet anders dan Smadelijk /preken, hiervan Smaden op voor Smalen op. Smaad, waarvan Smaden ouder dan Smalen, 't Frequentativum van Smaden , Smadelen. Smalen, een verkorting van Smadelen, gelijk blijkt uit de verkorting van Smadelijk, Smalijk of Smalik , ' Smalen , een gedurig ■ Smaden. III. 230. (539.) zie ook Smal. Smalen op iemand, zie Smal. Smalen, zie Smal. Smalijk. zie Smalen. Smalik. zie Smalen. Smalle, zie Smal. Smallen. zie Smal. Smalligheid. zie Smal. Smeden, Smeedde, Gesmeed. I. 158. (63.) Smeersel, zie Sel. Termin. Smelten en Smilten , liquescere , beide in gebruik' en even oud. I. 474. en 475. (209. 210.) Smid , ( oul. Smed ) Meerv. Smeie^^^^^mi^t^^tb. Smeden. I. 158. (63.) Smilten. zie Smelten. Snaar, is Schoondochter, H. D. Schnur, A. S. Snore. Van 't Lat. nurus, S er voorgefteld. II. 141. en Aant. (267.) _ Snarenspel , fraaie gelykenis van Gezang, Snarenjpel en Dans. III. 70. (475-) Snede in de hand of in den vinger, belachelijk, als kunnende een oorzaak des doods zijn, befchreven. II. 450. (401.) Snede. De gefchiktheid om te Snyden, de daad van Snyden, en 't Gefnedene; dus dadelijk en lydelük. III. 61. Aant. Snede, zie Rust. Snede, Caefura, hoe van Rust verfchille. I. 397- Snede of Snyding, 'tgeen dat de Latynen Caefura, Incifum oïlncifio, noemen. Wat dezelve, zo by de Latynen als ons, zy. I. 323. (141. 142.) en ald. Aant. vergelek. 330. (146.) en Aant, Hoe van Rust verfchille, ald. en 324. (141. 142.) met malkander verward, ald. en volgg. (142.) Snede en Rust kunnen noit op eene plaats komen. 328.(144-) Nood.  i6o REGISTER. Noodzakelijkheid en nuttigheid der Snede. 329. 330 — 331. ( 145- 146. ) Hoe veel Sneden 'er in een zesvoetig vers kunnen zijn. 331. (146.) en ald. Aant. Op hoe vele plaatfen gebezigd kunnen worden. 332. en 333. (146.) Hoe vele en waar te gebruiken. 333 — 336. (147. 148.) Komen niet altijd en overal te pas, en dit door voorbeelden aangetoond. 336339. (148—150.) Middelen, om 't gebrek der Snydingen te verhelpen. 340-342. (151- 152.) Snel als een blikfem. II. 395. 396. ( 375- 676.) Sneuvelen, zie Sneven. Snevel. zie Sneven. Snevelen. zie Sneven. Snevelval. zie Sneven. Sneven is Vallen. Geen onderfcheid gemaakt tusfchen Sneuvelen, Snevelen en Sneven. 1.) Ook Sneuvelen gebruikt by misbruik voor Snevelen, als Leunen voor Lenen, en Speulen, Beuzem, Deuze voor Spelen, Bezem, Deze enz. 2.) Sneevelen, 't Frequentaüvum van Sneven is dikwils Vallen, of velen die teffens Vallen, ook voor enkel Vallen gebruikt. III. 137. 138. ( 503-) Overdrachtig, causfacadere, ald.Aant. 3.) 't Oudfte Vallen, by oude Dichters oneigenlijk kwaad doen, eigenlijk van de Wet afvallen. Hier van Misdoen, Snevel of Sneuvel, Misdaad, ook Ongeluk. Hier van vergaan van een vloot. Snevelval, geen goed woord. 139. en Aant. AOe nu alleen voor omkomen, perire gebruikt, vooral van hun die in den krijg blyven, onverschillig gezegd Vallen, Sneven, Blyven. 139. en 140. (503. 504.) Snyding. zie Rust. Snyding. zie Snede. Snik. zie Snikken. Snikken, zie Nikken. Snikkend weenen. zie Nikken. Snifpelen en Snipperen ver- wisfeld. II. 471. (412.) Snipperen, zie Snippelen. Snodelic ghecleedt tegen ghe- croond met eere en gloriën, zie Snood. Snoeper, zie Er. Termin. Snoepery. zie Ry. Snokken, zie Nikken. Snoo voor Snood. I. 87. (33-) Snoob  REGISTER. i6t Snood Mensck tegen redenloos Dier gefteld. zie Snood. ■Snood. Door wegwerping der d Snoo. I. 87. (33.) Snood. Nu gebruikt voor Boos, Schelmsch, eigenlijk Verachtelijk , Slecht, Arm. Arm en Snood zeer wel te famen gevoegd , ook Armoede en Snoodheid. Snoodheid en Grootheid tegen een gefteld, Snoode clederen j Arme genoemd, Snood tegen Dierbaar en Kostelijk. Snood mensch vergeleken by een redenloos Dier, Snodelic ghecleedt tegen ghecroont met eren en gloriën. III. 201 — 203. (526- S27.) en Aant. Snoodheid en Grootheid tegen een gefteld. zie Snood. Snore. A. S. zie Snaar, Snorren, dik wils Vliegen, Active gebruikt, voor doen Vliegen. Gesnor, een iedel Geraas, ook de Perfoon, die 't zelve veroorzaakt. II. 88 — 90. (249.) Om/norren, fraai gebruikt. 89. Aant. Socrates. Door 't Orakel Voor den wijsten verklaard, vindt de wijsheid niet by de Dichters. I. 69. (26. 27.) Socrates voor den wijsten der Grieken verklaard, gaat Wy-zen zoeken. I. 69. (26.) Vindt ze niet onder de Dichters, ald. (27.) Soezen of Zoezen bootst den klank na van eene fterke vlam. II. 483. (417.) Soezen en Kisfen by een gevoegd, al^ 't zelfde als Sisfen en Kisfen, ald. Soezen van 't geluid dee zee gebruikt. 484. (417.) by Broezen gevoegd. Waar. voor misfehien Suizenen Brui' Zen. Bruisfchen, Briesfchen $ Broezen, Proeflen enz. Woorden, goed om een overeen» komftig geluid uittedrukken $ ald. Sold. (Handvoj.) zie Handvol. Soldaat. Soldaten van Alexander den Crooten, hoe hunne dapperheid beloond wierd, IL 245. en 246. (310.) Soldaat, zie Soudenier. Soldaat. (Simpel) zie Simpel. Sgldanier. zie Soudenier, Soldeknecht. zie Soudenier Soldenaar. zie Soudenier. Soldener. zie Soudenier. Soldenier, zie Soudenieju Solea. Lat. zie Zopju  ,6a REGISTER. Solliciteren. B. W. zie Verwandelen. Sols. Fr. uitgefproken Sous. I. 182. (125.) Solum. Lat. zie Verwandelen. Solum. Lat. zie Zool. SoMMER vogel. H. D. zie VlJEwouter. Sommig doet de E achter een byvoeglijk Naamwoord wegwerpen. I. 432- (192.) Sondarin. zie Bodin, Soudaan, nu Sultan. I. 281. (125.) Soudaat. zie Soudenier. Soudeersel is Soldeerfel. I. 281. (125.) Souden aar. zie Soudenier. Soudenier is Soldaat. I. 281. (125.) Soudenier. Een die om Sotd of Soudye dient, een woord, by nieuwen en ouden te vinden. III. 104 — ic6. ( 488. 489-) Men vindt ook Soudenyer en Saudenier, dit woord verfcheidenlijk gefpeld als Soldenier, Soldanier, Soudaat, Soldeknecht, Soldetier, Soldaat, Soudenaar, Soldenaar, Zoudaat. 105. 106. (4890 Soudenyer. zie Soudenier. Spaceren. zie Spanseren. Spacieren. zie Spanseren. Spanje, zie Hesperye. Spannen den boog. Vondel zeg* Op/pannen. L 126. (49-) Spanseren. B. W. By de Ouden beter Spaceren, van 'tLat. Spatiari. I. 350. (155-) o°k Spacieren. 351. (i3S-) 0ver" dvachtelijk gebruikt, Germ. Spatzieren, Ital. Pasfeggiare, Spatiare , Hisp. Pasfear, Espaciar, ald. Aant. (j). Spartaan, om't rijm, in Spartane veranderd. II. 174. (279 ) Spartane. zie Spartaan. Spatiare. Ital. zie Spanseren. Spatten in duigen, en Spatten alleen Laborare. I. 100. (38.) Spatzieren. Germ. zie Spanseren. Speculari , 't woord Loeren dwazelijk daarvan afgelegd. I. 188. (77.) Hiervan ons Spektakel en Spekuleren, de e in dit woord veranderd in i, in Adfpicio , Conjpicio , dit by ons waargenomen in Spiegel, Bespiegelen en Spikkeleren, Ibid, (77.) Speelen de beest, zie Beest.  REGISTER. i Ten raad verheven, beter dan Tot raad, ald. 13. Tender, zie Tanger. Tendre. Fr. zie Tanger. Tenger, zie Tanger. Ter zie Ten. Ter. Ter wederzijde, niet Tert wederzyde, tusfehen Ter en Ten is 't zelfde onderfcheid als tusfehen Des of Den en Der. Dus ook Ter harte. II. IS7« 158. (273.) Teréen, Geterden voor Treden , Getreden. II. 103* (2S3-) Terwenbrood , niet TerweBrood, koppelwoord, famengefteld uit Terwen, Gen. van Temt en Brood. II. 332. (348.) Terwekmeel, nletTerwe-Meeli koppelwoord , famengefteld uit Terwen, Gerit van Terwe en Meel. IL 332. (348.) Terwijl, waarvoor Dewijl. I. 28. (10.) Ter zielen varen. III. 203* 204. (527- 528.) Teugel, zie Toom. Th. Voor deze letters febreef Vondel altijd T. II. 101. TlUHi  REGISTER. 175 Than. Fr. D. zie Dan. Theelzalig. zie Zalig. Thetis weide. I. 45. 46. (16. 17-) Thyen voor Tien. II. 189. (287.) Thun. H. D. Pleonosmus der Neurenbergers in dit woord, als: was thustu Thun? ick Thu fchreiben , ook by ons gevonden in Doen. III. 63, Aant. (s~). Tijd. ( Tegenwoordige ) In denzelven lang gebeurde zaken verhaald, en fraaiheid hiervan. II. 50. (234.) Tijd (Tegenwoordige) der Aant. Wyze, heeft den 2den en 3den Perfoon van 't Enkelvoud in T. I. Si. (31.) 93. Aant. Tijd. (Voorleden) Wanneer 't voorzetfel Ce niet aanneemt, zie Werkwoord. Tijd, (Voorleden) kwalijk voor den tegenwoordigen gebruikt. I. 23S. (103.) Tijd (Voorleden) heeft wel den 2den, maar niet den jden Perfoon van 't Enkelvoud in T. I. 93. Aant. Tip. (Voorleden) zie Voox- l-eden. Tijd. Handvol Tijds. zie Handvol. Tijd , zo wel Vrouwlijk als Manlijk. I. 254. 255. (113.) Tijd. (metter) Oude Abl. voor met de Tijd. I. 382. (149.) Tyden. zie Voorleden. Tyding, door wegwerping der d Tijng. I. 87. Aant. Tijdvoeging der Werkwoorden nog niet befcheidelijk genoeg behandeld. 1.277.(123.) Tyen. zie Voorleden. Tygen. zie Voorleden. Tijng voor Tyding. I. 87. Aant. Tikken, zie Tikkelen. Tikkelen, een Jongensfpel, is gedurig Tikken, zeer na vermaagfehapt met Tikken. II. 470. (411.) Tinnen is van Tin. II. 331. (348.) Tirannin. zie In. Termin, Tissche. zie Tasch. Tje en Tjen , hedendaagfche uitgang der verkleinde Naamwoorden, niet zo fraai als Ken. I- 37- (i3-) is eigenlijk Je, Jen, komende 'er T om de welluidenheid by, ald. (13.) Tjen. zie Tje. Toda. Fr. D. zie Lïbende, Toe. zie Toeven,  if6 REGISTER. Toe. zie Aankwispelen. Toebieden. zie Toeven. Toüf doen. zie Toeven. Tofjdrank. zie Toeven. Toefzaam. zie Toeven. Tosgestaan. zie Abl. Abs. Toehuiken, zie Neerhurken. Toejuichen, zie Aaxkwisfelen. Toekikken. zie Aankwispelen. Toelachen, zie Aankwispelen. Toelakken. zie Lak. Toetakelen, zie Takel. Toktsjssen. zie Sissen. Toevelijk. zie Toeven. Toeven. Onthalen , waarvan het oude Toevelijk en ToefJmm, traBabilis, en 't Vrouwefyke Toef doen, Onthalen, niet alleen met Spijs maar ook met andere zaken, dat is met dezelven voorzien. II. 411. (383) Meest gebruikt van een onthaal van fpijs en drank. (383-) en 413. (384.) Keel en buik Toeven, zonder- . linge Spreekwijs. 414. (384.) Toef drank, dat is, waar men ïemand mede Toeft. . 415. (384.) Toeven, dubbelzinnig gebruikt. 416. (384.) Toeven en Spyze vergeeftelijkt, $M. De oorfprong Schijnt niet genomen voor iemand doen Toeven, beter van Toeyen, dat is Vleien. Toeven en Troetelen Samengevoegd. 417. (385.) van allerlei Lijfsvermaak gebruikt, ald. en 418. (385-) kwalijk Getoefd, Hecht behandeld. 419. (385.) Toeven, Toedrinken, Toebrengen, anders Toebieden genoemd. Somtijds is Toeven, Toereiken, Toefteken, Toefchikken, Toeduwen. Toef faam, Toegevend, ald. Is een onbepaald Werkwoord gemaakt van Toe, eertijds ook Tou en Touwt, waarvan Touwen voor Slaan, waarvoor men vindt Toeven of Touven. Touw, toegedraaide Hennip. 419 — 422. Aant. (385- 386 ) Tokkelen , gedurig Aanraken. Frequent at. van Tokken, Aan. raken, zeer na vermaagfehapt met Tikken. IL 470. (411.) Tokken, zie Tokkelen. Tol. Trochus, van 't verb. Tollen. L 159. Aant. Tollen. Verb. van Tol. I. 159. Aant. Ton, Tjna. Hier van 't verb. Tonnen, in Tinani infmdere. L 159. Aant. Ton-  REGISTER. 177 Tonder. Dit woord dikwils by overdracht of gelykenis in befchryvingen van Liefde gebruikt. I. 130. en 131. (si. 52.) Tong. Blad der Tonge. zie Blad. Tong en Keel verdrinken zich in •wijn. zie Verdrinken. ^-'Tong. Geweer der Vrouwen, Ulysfes bekwaamheid met het zelve. III. 176. (sis-) Tongeblad. zie Blad. Tongig. zie Ig. Termin. Tongslag der Ouden veel zachter dan de onze I. 123. (47.) hierdoor kunnen weinigen 't onderfcheid tusfehen ö en t merken, ald. (48.) Tongslag der Ouden veel zachter dan de onze. II. 77. (243-) Tonnen. Verb. in Tinam infundere, van Ton, Tin». I. 159. Aant. Toom en Teugel, 't zelfde. I. 249. (110.) den Toom of Teugel mennen, niet goed gezegd. 250. en volgg. (iio. nr.) Toonbank, 't zelfde als Hoeken Winkelbank. zie Winkel. Tqoneelspelen. Franfche niet nut op onzen Schouwburg is brengen. I. 146. (17.) Toonen- zie Digma. Toonen der Vaarzen, te fchik* ken naar de verhevenheid der' zaken. I. 73. 74. 75. 336. 337- 338. 339- (29. i49« 150.) altijd wel in acht tenemen. 333. 334. 335. (147.) Klimmende Toonen. 49. 50. 280. (19. 125.) Gelyke Toonen meermaal herhaald. 340. 341. 342. (151. 152.) Toonsel. zie Digma. Tooveres. De Schikgodinnen geen Tooveresfen. 1.367.(ió3<) Toovery. zie Ry. Toovery. De Ouden zeiden ook Tooverny. I. 238. (104.) II. 261. (3I9-) Toovery, geacht voornamelijk door Leezen of Zingen van verzen te gefchieden. zie Beleezen. Verb. Tooverin. zie In. Termin. Tooverny. zie Toovery. Tooverny. zie Ry. Toovertaal. Zyne ooren te week leggen in Toovertaal. IL 294. Tophunen. zie toï4>l'A. Tors. zie Tros. Tokse. zie Oes. ï Tot?,  x73 REGISTER. Tou. zie Toeven. TOTGi'a. Gr. Zijn Toppen, Toppetten', ook Tophunen genoemd, II. 249. Aant. Toüven. zie Toeven. Touw. zie Takel. Touw. zie Tosven. Touw. zie Touwen. Touwe is Toe. II. 373. Aant. (n.) 421. Aant. Touwe. zie Toeven. Touwen, zie Toeven. Touwen, i.) Slaan, waarvan Aftouwen , iemand Afrosfen, overdrachtelijk. 2.) Weeven, hiervan echter niet Weeftouw. 3.) Drukken, 'tzelfde als Douwen. 4.) Bereiden, zacht en •week maken. 5.) Leder- of Leertouwen. De beteekenis van Slaan waarfchynelijk van Touw, funis resiis. Taujan, Coth. facere, waarvan denkelijk 't N. D. Doen. Taw, Eng. parare, te Tawleather, N. D. Touwen, Leertouwen. I. 282—284. (125—127.) en ald. Aant. 285. U« 421. 422. Aant. Traag. Wie Traag loopt voor Trager, lil. 49. (4C9.) Traan. Zee van Tranen, zie Zee. Traan. De oogen verdrinken in Tranen, zie Verdrinken. Trabant. H. D. zie Verwandelen. Traeen. H. D. zie Verwandelen. Trageer. Zw. zie Baar. Trail. Eng. zie Treil. Tïail. (to) Eng. zie Treil. Tranen, niet kwalijk by Zweet vergeleken. II. 65. (240.) Tranen, den Goden niet toetefchryven. I. 357. 358. (157- 158.) Tranenvloed verdrinkt de wangen, zie Verdrinken. Trant, zie Trantselen. Trant der Verzen. I. 395—. 401. (175-178.) Te fchikken naar de zaken. 336-340. (149. 150.) Heeft zekere regelen. 114—116. (186. 187.) De twee voornaamfte Tranten. 404—406. (180. 181.) Gebrekkige Trant. 409. 410. (183-) Tranten. zie Trantselen. Trantje. zie Trantselen. Trantselen, nu Drentelen, Frequentat. van 't verouderde Tranten, van Trant, by voorbeeld, Trant der verzen, eigenlijk de Cang of Voordgang  REGISTER. 179 gang derzelven , waarvan Trantje , om een Trantje gaan. II. 469. (411.) Trappelen, zie Trappen. Trappen verfchilt van Trappelen. Frtquentat. II. 4.68. (410.) beteekenende een gedurig Trappen. 470. (411.) Tred. Meerv. Treden, komt van 't verb. Treden. I. 158. (630 Treden met de voet. zie Voet. Treden. Verb. niet van Tred. Maar Tred van Treden. I. 158. (63-) Treden. Tred, niet Treedde. I. 451. f202.) Treden, door letterverzetting Terden. II. 103. (253.) Treffen, Trof, Getroffen, niet Tref te, Getreft, boewei dit ook wordt gevonden. II. 462. 463. (407O Treil. (Zeil en) zie Takel. Treil, zelden gevonden zonder Zeil, de mast met Zeil en Treil, dat is met Zeilen en Touwen. Verkoopen een fchuit met feil en treil, dat is, zo als zy rijdt en zeilt. Treil, een lijn, daar men een fchuit of fchip mede voordtrekt, hiervan Treilen, 't fchip met eeu touw fleepen, u Trail, in 't Eng. by ons Treilen in gebruik van alles, dat langs den grond fleept, by ons alleen in de Zeevaart, en van de Engelfchen ontleend. III. 106. 107. (4S9- 490.) Treilen, zie Treil. Trekken iemand ter lange vaart. zie Ziel. Triomferen Zegeflaatften. Zonderlinge uitdrukking en aanmerking daar over. UI. 396. 397. (607. 608.) Trippelen. Frequentat. van Trippen. II. 470. (au.) Trippen, zie Trippelen. Triton, (de blaauwe) I. 47. (18.) Trits , e;n Drietal. III. 10. (454.) Het Drietal wordt ook een ICaverblad genoemd, vooral een Drietal van Dronken of Glazen. 11. (454. 455.) Troetelen en Toeven Samengevoegd, zie Toeven. Trojanin. zie Bodin. Trommel, zie O. Trommelen. Frequentat. II. 411. (412-) Tromp, zie Trompen. Tromp, zie Trompet. Trompe. zie Trompen. Z z Trom-  ï8o REGISTER. Trompen. Echt Naamwoord voor Trompetten , Basterdw. van Tromp , een verouderd woord voor Trompet. III. 124. (497.) Tromp naam ziende cp de gedaante van het tuig. 326. (499.) Trompe een Jagthoom tot onderfcheiding van Trompet. Trompe defnuit Van een Olifant, ook de loop van allerlei fchietgeweer, ald. (499.) zie ook Trompetten. Trompet, zie Trompen. Trompet , verbasterd van Tromp. II. 265. (331.) Trompetten van Trompet, een verbasterd woerd of een Duitsch woord met een basterd uitgang, gelijk de Werkwoorden in eren als Redeneren enz. Hoe deze woorden «e onderkennen van de echte jNederduitfche. Dusdanige Basterdwoorden, Trompetten, Redeneren, Banketteren, echte f Kederduitfche vormen, Trompen, Redenen, Banken; participia, Getrompt , Geredend, Gebankt, van Tromp, Reden, Bank. III. 123-128. (497500.) zie ook Trompen. TaoosTBARicii. zie Ig. Termin. Tros voor Tors. UI. 159.(512.) Trots te moede, zie Moede, (te) Trotsen voor Trotjeren. III. 129. Aant. Trotseren, zie Trotsen. Trouw. Het famenvoegen der handen , eene plegtigheid , noit by denzelven overgeflagen, en de Rechterhand een zinnebeeld van den Trouw. II. 33- (228.) Trouwant. 'zie Verwandelen. Trouweloos en Trouwloos onverfchillig gefchreven. II. 260. (318.) Trouwen Hand en Rechterhand, zie Hand. Trouwen een last, oneigenlijk voor een lastige Vrouw. Zijn haat Trouwen, en zijn liefde verliezen, fprcekw. hier mede gemeenfehap hebbende. II. 364- 365. (363.) Trouwen, zie Huwen. Trouwen , een Zaak , Zyde , Party enz. is overdrachtelijk zich geheel en al aan dezelve overgeven. III. 71. (475.) Dit ook eigenlijk gebruikt, dat is voor zijn Trouw gevtn. 72. (475.) en ald. Aant. anders, doch in geen verfchillenden zin. 73. (476.) Of iemand,  REGISTER. 181 mand, iemands hand Trouwen enz. uit de gemeene taal zonder voorbeeld der Ouden genomen zijn? 73. Aant. Teouwgodin. Het Latijnfche Juno pronuba dus te vertalen. II. 184. (284.) Trouwloos, zie Trouweloos. Trouwring. Annulus pronubus. Wat eigenlijk zy. II. 184.*" (284 ) Ts voor Des. III. 169. Aant. Tsissen. zie Sissen. Tubilin , Fr. D. Taublein, H. D. Pullus columbae. I. 38. (13.) Tuin. zie Warmoes. Tuin, niet de Hof, maar de Heining die den Hof affluit. I. 109. (42.) alles wat binnen zekere palen befloten is kan dus overdrachtelijk worden genoemd. 110. (42.) geen verkorting van 't woord Tand, doch de Tanden niet kwalijk een Tuin genoemd, in. (42.) beftaat niet maar uit ftaken. Ibid. (42.) is altijd laag. 112. Aant. Hiervan de Hollandfche Tuin, Tuinwerk aan kribben in rivieren. Tuinen, dat is Tuinen of Teenen vlechten. Onderfcbeid tus¬ fehen Tuin , Hegge, Schutting, Muur, ald. Ook den mantel op of over den Tuin hangen, iemand om den Tuin leiden, voeren. Een havik op den Tuin verfpieden. luid. en 113. Aant. zie ook Watertuin. Tuinen, Werkwoord, is Tuinen, Teenen vlechten. I. 112. Aant. Tuinmoes. zie Warmoes. Tuinwerk, zie Tuin. Tuisscher. zie Er. Termin. Tuiten. Groene der Zeenimfen. I. 44. (16.) Tusschenrijm zou Ovidius denkelijk hebben behaagd. III. 82. (479-) Tusschenrijm, van zekere Eigennamen niet onaangenaam. III. 79. 80. (478.) Hv fommigen ook in andere woorden fmaak hierin gevondc;:, ald. Tusschenrijm heeft niet veel fraaiheids in, fchijnt echter gezocht. I. 258. ( 114.) Voorbeelden van 't zelve, ald. en 259. (114. 115) Waarfchijnlj'k meest door onachtzaamheid gebruikt, kan echter fraai gebruikt werden. 259. en 2 Co. Aant. Z 3 Tus-  xgi REGISTER. Tusschenwerpsel. zie Sel. Termin. Twee in Twie veranderd, zie Lenen. Twee byzondere naamvallen kunnen niet beftaan In één woord. II. 428. (389.) Twee woorden van gelyken klank. II. 484. ( 417. ) Twee eerfte beginfelen volgen» de Stoïci. J. 17. ( 7.) Tweede Perfoon voor den derden. III. 235. (540.) Tweede Perfoon van het inper* fect. Meerv. I. 164. 165. (217. 218.) Twy, beteek ent Waarom. I. 23. Aant. (g.) Twyfelaar, niet die dadelijk Twyfelt, maar gewoon is te Twyftlen. III. 19. (458.) Twist by een Vuur vergeleken. II. 311. (339-) Twistend, zie Leevend. Twistig. zie Leevend. U. U en L worden dikwils verwisfeld. I. 281. 282. (125.) V en L verwisfeld. I. 281. (125.) HL 104. (488.) Ua. Fr. D. zie Os. Ue voor Eu. zie Eu. Uit. zie Verwandelen. Uit. zie Lettergreep. Uit. Abfolute gebruikt om den oorfprong van iets te kennen te geven. Zo ook Ab, by de Latynen; baart dikwils dubbelzinnigheid. I. 255. en 256. (113. Uitdrukking , die verwarring van denkbeelden kan veroor¬ zaken. III. 293-296. (562564-) Uitdrukking, onduidelyke. III. 84. (480.) Uitdrukkingen. Voorbeelden van eenige verkeerde, by Schryvers voorkomende. II. 445 — 451. (39S---401.) Uiten, zie Verwandelen. Uiteren, zie Verwandelen. Uitgang, in aar. II. 265. (321.) III. 19. (458.) ' aard. III. 36Ö. (592.) —-— achtig. II. 149. 150. (270.) Uir-  REGISTER. 183 voud. L 464 — 466. (207. 208.) Uitgang, in et, basterd. II. 565- (321O > etten, basterd. III. 123- (497-) ■ ■ heid. I. 57. po (22. 35.) ■ ■ • i», in Vrouwennamen. III. 134. (501.) ie, n. I53> (27L) ■ ieven. II. 32r. (344-) , ig, I. 57. 26?. (22. 118.) III. 312. (571.) —— y, altijd lang. I. 238. (104.) II 260. 261. en vervolg. (318. 319-321.) ye III. 135.(501.) in. II. 305. (336.) III. 306. (568.) • ing, is kort. II. 261. (319.) is, is kort. II. 261. (3I9-) « > ïüs. III. 135 — 137- (501. 502.) ——— ■ ke , ken. L 35. 36. (12. 13.) kin, kijn. 1. 36. (12.) lijn. I. 38. (13.) —— —— loos. L 17. 18. (ff. Uitgang, in baar. II. 520. 52r. (435- 436.) III. 373374- 375- (595- 596.) d. I. 37—78. en vervolg. (31—36.) dy, basterd. II. 265'. (321.) — ■ dom. II. 448.449. (417- 418.) —— — dt. I. 77. en vervolg. (31 — 36.) —— —— é, in Griekfche Namen. II. 165. (272.) — -'- eeren, basterd. I. 418. (188.) II. 265. (32X.) III. 123. 130. (497. 500.) ' ei, basterd. II. 259. 260. 265. 275. (318. 321. 327O —— elen. II. 468.472. (411. 41 '-■) UI. 361. (590.) —— en. I. 27. (10.) II. 213. 214 — 331. 377. 378. en 541. (292. 293. 348. 367- 368. 446.) —— ■ er , Nominativus. II. 473.(413-) UI. 19.(458.) 1 er, Genitivus. II. 345- (3540 ■ eren. II. 472.473. (A12. 413.) — et, tweede Perfoon v»n het impcrfeft. Meer-  184. REGISTER. (6. 7O H. 147- Sar- ei Aant. (269. 435O Uitgang, in ny. I. 237. 238. (104.) II. 261. (319 ) ■ ' ooven. II. 323. (344- ) • rei, basterd. II, 259. 265. 274. 275- (318. 32'- 327-) ' ■ ry. II. 259-261. C 3 18. 31 9-) . faam of 2337». I. 353- 354- (i57.) en Aant. III. 374- (59«.) fchap. I. 319. (140.) fel. II. 471-473- (412. 413.; — fem. II. 395- 396. ( 375-) t. I. 77 — 92. (31 — 36.) 1 tje, tjen. I. 37. (I3-) ■ uiven. II. 323. (344-) 1 ulare. (Lat. ) III. 360. 361. 362. (589- 590-) 1 der Rijmwoorden. III 387. en vervolg. (603.) Uitgehold, niet zo goed als Uitgehoold. I. 155. 156. 157- (62.) Uitgehoold , beter dan Uitge* hold. I. 155. 156. 157. (62.) Uitgehoold, niet Uitgehold te fchryven. III. 249 (546.) Uitgekreten oogen. zie Uitschreien. Uitholen, beter dan UithiU len. I. 156. 157. (62.) Uithollen, niet zo goed als Uitholen. I. 156. 157. (62. 63-) Uitlating of Ellipfis, zee» gemeen, en heeft hare bevalligheid. III. 162. 163. (513.) Uitlating van een noodzakelijk woordtjen, zelfs by onze beste Dichters. I. 244. (107.) 248. (109.) Uitragen. Verb. van Rag of Rage. I. 158. («3-) Uitrekking der woorden. I. 5S. 59. (22.) II. 84. (216. 247.) III. 156. 157- (5ii.) Uitschreien. Zijn oogen en hart, krachtige uitdrukking. Oogen Uitfchreien, Uitgekreten oogen , zich blind Schreien , komen meermaal voor. Zijn hart Uitfchreien , eigenlijk zich dood Schreien, wordt oneigenlijk genomen. Zijn bloei Uitfchreien. II. 465. (408. 409.) en Aant. ViT-  R Ë G I 5 T Ë R; Ï ÏS Uitspannen, Uitzetten. dóen Zwellen. I. 127. (49.) Uïtspóüwen, 'den kus. zie Kus. Uitspraak is géén richtfnoer der fpeiling. ï. 86. 87. 175-. 176. (33- 71.) Uitstellen. I. 3C9. 31a. (137. 138.) Uitstorten-, 'wordt van gebéden gezegd. II. 294. Uittakelen, zie Takel. Uit treden ten, béter dan dén Drempel. I. 229. 230. (100 ) U'itvAart (b') bywoonen , dat is mét dén Lykè gaan , liet Lijk gèleidén. II. 16. (220.) Uit wandelen varen, zié Verwandelen. Uit wAndelen rydeS. zie Verwandelen. Uitwerking 'vASr 't wecr. I. 39- (UO Uit wisschen uit, niet in. lil. ai'6. (532.) Uiven. De Werkwoorden vari dezen Uitgang hebben 'Otf; Öveii, als Snüivén, S?i6of, Gefnoven. II. 323. (344-) Ülare. zie Verwandelen. Ulysses was vaardig met da tong, 't geweer der Vrouwen. Hl. 176. C 51S -) echter ook dapper, ald. Ululare. zié Verwandelen. Umb. H. D. zié Verwandelen. Ümbëlen. Oud én li. D. zls Verwandelen. Uur •, nü Onzydig ; éertijds dé Uüre Vrouwl. I. 123-. (48.) U'ure (de) eertijds; nu liet Uur. I. 123. (48.) Uw vAder , moeder enz. Itv 491. (420.) UW heerlijk bedrijf, én SUFfend gemoed, ï. 432. 433; (192. I93-) UWE bywijf. I. 430. (191.) V; V. B. F. én P. dikwils verwisfeld. III. 47. 48. (468.) V op T Volgèndè, krijgt wél iets van , doch niét al dé ïehérphèid der F, en dus dié niét in F té veranderen, fe 457- (204O V èri W verwisféld. III. 345; ( 582.) Vaag, bloem 'of blöéikracht. ï. A a 46S"*  ?86 REGISTER. 468'—471. (209. 210.) dis leevens , der jaren. 471. Aant. Eigenlijk een woord van gemest land in gebruik. De Vaag is nog in 't land, het is tiog in de Vaag; de Vaag is 'er uit; elders Gunst genoemd. Vaagrecht, anders Mestrecbt, wat zy. 472. Aant- Zomcrvagen, 't land braak laten lig. gen. 473. Aant. Vang voor Vang. 474. Aant. Vaagrecht. zie Vaag. Vaandel is Vendel. III. 345. ( 582.) Vaars. Vaarzen zijn gefchikt naar de natuur der taal. I. 418. (188.) echter zijn 'er woorden die in dezelven niet vlyen , ald. Aant. Scanderen derzelven. Wat zy enz. 421. Aant. Kaauw verband tusfehen het Werktuiglyke en Poëtifche derzelven. 426. Aant. Vaars. Of in de Nederduitfche zesvoetige Vaarzen een rust noodig zy enz. zie Rust. Vaars. Wat Maat, Rust, Snede , Trant in het zelve is. zie op die woorden. Onaangename by onze beste Dich. ters. Waarvan fpruiten. L 406. 407. (i8r. 182.) Da zesde greep van 't zelve moet een woord van nadruk zijn. 4T4- (186.) Vaart, zie Varen, Vaart. (Varen zijn) zie Ziel, Vaart. (Trekken ter langer) zie Ziel. Vaart der zee. zie Varen. Vaartzalig. zie Zalig. Vaarwater, (liggen , zitten dwars in iemands) zie Zog. Vacht. Eigenlijk de dracht van Schapen , onderfcheiden van Wol, is 't Vel of Vlies, waarvan gouden Vacht en gou-. den Vlies. Vacht, Lat. Vellus, eigenlyker Globus, Coagmentum Lanae. Vacht en Vlies onderfcheiden van Vel. Gouden of gulden Vel voor Vacht of Vlies, wordt niet gevonden. Schapenvel en Schapenvacht niet hetzelfde. De Huid van een Stier of Rund verkeerdelijk een Vacht, en dus Stiere- of Rundervacht genoemd. Iemand by zijn Vacht Irygen, overdrachtelyke Spreekwijs. Een Stier wordt gegrepen by de Hoornen, een Paard by den Neus, een Varken by AeBorJlels, een Schaap hy As Vacht.  REGISTER. 187 Pacht, dat is by de Wol. II. 287 — 289. (332. 333-) De Wol van eén Schaap gefchoren, fomtijds wel een Vacht, doch byna altijd een Vlies, ook wel een Vluis Wol genoemd. 288. Aant: Vader, zie Verwandelen; VadeR. Had eertijds in Genitivo, des Vader, niet Vaders. II. 194. en 199. Aant. Vaderin. zie In. Termin. Vaêr voor Vader heefc Vondel niet gefloten. ï. 124. (48.). Vac-rkijn. I. 35- (12.) Vagabond. zie Verschooien. Valere. Lat. zie Gezond. Valk zie Jagt. Valkenier. Wat Vliegen by een Vorst van een Valkenier gezegd, beteekene zie Jagt. Vallen, zie Sneeven. Vallen op zijn plat. II. 67. ' (241O Valsch (6) van rade afgekeurd, moest zijn 6 Valfche, gelijk gy Valfche van rade. I. 183. (14.) Van voor Daarvan, zie Voorzetsel. Van. Fraai herhaald ih verzen. I. 64. (24.) Van en Voor. (veilig) L 48. (19) Van regeert een Allativus. I. 382. (165.) Wördt niet wel door 't koppelwoord En aan een Genitivus gehecht. 383. (170.) Mijns, Mynen enz. Poëtifcher dan van de Myne enz. ald. (170.) Van af aan. zie Infinitivus Obliquus. Van daan. zie Daan. VAn daar moet men zeggen,' niet Daarvandaan. I. 168 — 172. (68. 69.) VaN danen. zie Daan, Vang. zie Vaag. Van hier rhoet men zéggen i niet Hiervandaan. I. 168 — 172. (68. 69-) Van waar moet men zéggen, niet Waarvandaan. I. 168—* 172. (68. 69.) Van wanen, zie Waan. Van zijn leeven. zie Leeven. Vapulare. Lat. zie Verwandelen. Varen, door Gevaren. I. 104* (40.) ■ ■ met Gevaar, Léttérfpee- ling. I. 105. (40.) ———• dwars voor den boeg. zie Zog. -—- —• in iemands Zog. HL 17. 18. (457-) A a 2 VA-  I8S REGISTER. Varen in het Zog. zie Zog. ; op Wagens, zie Varen. >_ ten Hemel, zie Varen. -—— ter Zielen, zie Ziel. n ten langen levene. zie. Ziel. • uit wandelen, zie Varen. >■ . ■ zijn Vaart, zie Ziel. « . Dikwils tcegefchreven aan Stroomen en Zee. III. 373. (S9,5.) Vaart, der Zee,, de ie•meeging of leevendigheid van 't water nog in e.en anderen zin gebruikt, ald. m—1—. is Reizen; in komen Varen is komen overtollig. Wordt zo voor reizen met een Paard of Rytuig, als meteen Vaartuig gebruikt: hiervan Varen el> ygenen, (doch men vindt ook Ryden op fchepen) ten hemel, %er helle Var.en, in ecu huis Varen, uit wandelen, uit fpeelen Varen, nu Jpeclcn Varen. 'Van Varen komt Vaart , iter. Waarvan neg Redevaart, Dagyaart, Heirvaart, Kruisvaart. Yaren wordt gezegd van alles wat beweegbaar is. Hiervan Varende have, dat is Roerend; goederen, II. 159—16.2. en ald. AaiiU (273. 274-) Yarende have. aie Varen. Varken wordt gegrepen by. de Borjiels. zie Vacht. Vast. zie Verwandelen. Vastiioudenheid. Wat zy, en zinnebeeldig afgebeeld. II. 3CT. (362.) Vast te moede, zie Moede. (te), Vat. Komt van 't verb. Vatten. I. 159. en 160. is van eene zeer ruime, beteekenis. I60, Van V& het verb. Vaten. Ibid. en 161. (63. 64.) Vaten. Verb. komt van Vat, Vaten. Dit woord met Vatten verward. I. 159,. en volg. (63... 64.) Vatten. Verb. "komt niet van Vat, maar. Vat van Vatten 1 Vatten met Vaten verward. I. 159.. en volg. (63. 64.) Vatten om den hals... zie Om> helzen. Vechtnimfen. Groene Qogei^ en groen Hair. haar toegefchreven. I. 45. (16.) Vederjagt. zie. Jagt. Vederspel, zie Jagt. Vee van Neptunus. I. 45. (17.) Vee. ( groen ). De. Visfchen dus te recht genoemd. I. 47.. (18.), Veehoeder van Neptunus. L 45. (170 Veel  REGISTER. 189 Veel neten op'zijn zang hebben. I. 372. (165O Yeelvoetvisch , Polipus. Hoedanigheid van denzelven. IL 36. (229.) Veerde, fiere Veerde vliên enz. is zijn weg ylién. IL 385» (371.) Veertje, zie Pen» Veile, zie Klimop. Veilig van en voor met elkaar verwisfeld. I. 48- (i9-) Veinzen. Zeer wel by zich gelaten gevoegd. II. 53.9..(4450 Vel. zie Vacht. Vel en Leder, beide dopr Coriwm uitgedrukt. I.a85-(i26.) Veld der Baaren, der Zee, Neptunis.Veld, I. 45- (i7-) Veld. Biaanw. Zo van de Zee als van den Hemel te recht gebruikt. I. 48. (18. i9-) Veldgeschrei, zie Schreier. Vellekijn. I. 35. (10.) Vendel, zie Verwandelen. Yenerandus niet wel Aanbiddelijk , beter Eerwaardig vertaald. II. 2. (214-) Venus als een Bruiifleidjler befchreven. II. 179- (282.) Ver. zie Voor. •——. zie Werkwoord. rr—• (Hein» en) zie ïïzixp. Ver. Voc,1'zetzel neeft ^e D9" teekenis van te Veel. IL 1,54. en Afint,. (271.) . .. Met deze Propofitie begint geen wo,ord in Dom. IL 484. (417-) Verachting. Opfchrifc van een d,er kasfen in, 't vertrek, Waardig of Waard, van 't Rijmmagazijn. I. 185. (?S-) Veranderen, zie Verkeren. Veranderende wangen. IL 51. (134.) Verba. Frequentativa of Iteratiya worden gemaakt door den uitjgang En in Elen (dezelfde als de Lat. Itare) te veranderen. II. 468—'47r. (410—412.) Worden gebruikt om een met herhalingen gehoord wordend geluid te beteekenen. 472. (41a.) en wordt dan dikwils de l in r veranderd, ald. De zelfftandige woorden in Sel hebben eenige overeenkomst met de Verba Elen, doch die in Eren grooter met de. zelfftandige woorden in Er. 47%. 473- (412- 4i3-) Verbager. Teut.^rtflfor.II. 98Ykrbagijng. Teut. zie Verba» ging. Ai 3 Vu-  ioo REGISTER, VerbAging of Verbagijng. Teut. Jactantia. II. 98. Verbasterd , onderfcheiden van Basterd. IL 265. (321.) Verbeelden zich in. III. 244. (544.) Verbeelden voor Inbeelden kwalijk gebruikt. III. 244. (544.) . Verbergen, zie Bergen. Verbergen. De Berg Verbergt. Letterfpeling. I. i{6. (4o.) Verbeten. QVaard) zïe Waard. Veretlyden. zie Voorleden. VerelYden, Verblijdde, Verblijd. III. 243. (543-) Vereondeling. zie Verwandelen. Verborgen, zie Bergen. Verbum van een Subftantivum afkomende, houdt in het al of niet verdubbelen van den Medeklinker denzelfden voet als zijn Subftantivum in het Meervoud. I. 156. en volgg. (62. 63.) Vergeleken met 159. Aant. Alle deze Verba zijn regelmatig. 158. (63.) Vercrichten , is met geweld mecfter worden, Verkrachten. I. 487. en 488. Aant. Verde voor Vrede. II. 103. 104. (253.) Verdelgen door, niet lat. III. 337- (580.) Verdrieten , iet Verdriet my, niet ik Verdriet iet, het welk echter Vondel gebruikt. I. 235. (102.) Verdryven aan voor uit, of van niet goed. LIL 216.(532.) Verdrinken zich in 't Krijt, zie Krijt. Verdrinken. Zeer fraai by onze Dichters gebruikt, als: kommer in wijn Verdrinken. De tong en keel Verdrinken zich in wijn. De zinnen Verdrinken in de kan. De oogen Verdrinken in tranen. Een tranenvloed Verdrinkt de wangen. Lieve melody doet den geest in 't oor Verdrinken. II. 299. Verdubbeling, niet door eens zo hoog enz., maar door nog eens zo hoog enz. uittedrukken. L 261—263. (116. 117.) Verdwynen in een werkelyken zin. Hl. 57. Aant. Vereenen voor Trouwen en Huwen uitgedrukt. II. 187. (286.) Vereenigen zijn Harp met Lofgezang, eigenlijk gezegd; HL 71. Aant. Ver-  REGISTER. ipi Vereizen. zie Eislijk. Verflouwen, Flouwen, Onverflouwd voor Verflaauwen, Flaauwen en Onverftaauwd, by de Ouden gemeen, doch nu verouderd. III. 303. (566. 5Ö7-) 303- en 304. Aant. Vergaderen, zie Galik. Vergaderen of Vergaren, is Byflapen , coire , ook enkel Trouwen, ook voor Vereenen, 't welk mede Trouwen, Hu•wen kan worden genoemd, gebruikc. II. 185—187. (285- 286".) Vergangbaar, zie Reisbaar. Vergaren, zie Vergaderen. Vergelden, in Imperfect. Vergold , waarvoor Vergeldde, om't rijm, gebruikt. II. 175- (281.) Vbrgeten. Beter zegt men doen dan loeren Vergeten. II. 56. (237.) Verglazen. Verb. van Glas, Glazen. I. 157. (62.) Vergoden. Verb. van God, Goden. I. 157. (63.) Vergodendom. Geen goed woord voor Vergoding. II. 484. 485- (417- 418.) Verguld, zie Purperen. Veegulden, zie Purperen. Vergulden. De Zon gezegd te Vergulden 'tgeen ze befchijnt, en dit ook aan andere zaken toegefchreven, III. 112 113. (492. 493.) Hiervan Vergulden voor Vereeren, Ver/ieren, Bedekken, ald. Aant. Verhalen, narrare, overdrachtelijk even als Vertrekken. I. 311. Aant. Verhalig. zie Tg. Termin. Verhangen. Zich in 't Krijt. zie Krijt. Verheffen, (waardig te) Onbepaald, of in een dadelyken dan lydelyken zin te nemen zy. III. 60. Aant. Verhyliken. zie Huwen. Verhoeden, zie Behoeden. Verhuizen, Sterven. III. 265. (552.) en 266. Aant. De Ziel verhuist. 266. (552.) 't Huis of Woonftede, daarze uittrekt, het Lichaam, ald. Het tweede Huis, waarin ze trekt, aangewezen. 268. en 269. (553.) Sterven ook Henenreizen genoemd. 267. Aant. . Het Sterven een Henereis, ald. Vertrekken, Sterven, ald. 't Lijf een Herberg geheeten, ald, ook ons laatfle Huis, ald. de ftaat des doods by een Zee, reis  ip* R.ÉGISTËR. reis vergeleken, wiens Havende dood, ald. het bed de Doodshaven. 368. Aant. Very. Eng. Very well-, Very much. zié Vry. Verjagen, zie Vöorjagen. VerkeeRen, Veranderen voor Verkeerd) Veranderd 'worden, "wordt goed gezegd, kwalijk zegt men daarvoor-, zich Ver"keeren-, zich Veranderen. IL 519. 520. (434. 435.) Verken, zie Everzwijn. Vê'rkerf'de Voor Verkorf. II. 394- (374-) Verkorting van een wóórd Verkort deszelfs beteekenis. ÏL 399- (377-) 468. (410.) Ver kóu we n. Onbepaald, of in een dadelykén, danlydelyken zin genomen zy. II. $S.Aant. Verkwïkbaar. zie Reisbaar-. Verlakken, zie Lak-. Verleden, zie Voorleden. Verleden jaar, tyd. zie Ly- DEN. Verleiderinne. zié In. Termin. Verlenging van een woord Verlengt deszelfs beteekenis. II- 399- (377-) 461. (410.) Verlienen. zie Lenen. Verliezen zijn liefde, zie Trouwen. Verlyden. zie Voorleden. Vermaard, zie Ervaren. Vermanen, kwalijk aan fprai kelozen toegefchreven. IL 52. (235.) Vermanen , in een lydelykéri zin fomtijds afgekeurd. IIL 61. Aant. Vermaren, zie Ervaren. Vermeeren het Meer. Lettér- fpeeling. I. 105. (40.) Vermoeid, zie Moede, (te) Vermom, zie Mommen. Vermommen, zie Mommen. Vermoorden zich in 't Krijt: zié Krijt. Vernederen zich in 't Stof. zie Stof. Vernemen de ftem door de oogen. II. 297. Vernien. zie Nieuw. Vernieuwen, óm 't rijm Fernü- wen. II. 187. (286.) Vernuwen. zie Vernieuwen. VeRpeisteren. zie Peis terend Verpoozing. zie Rust. Verraden, zie Leveren. Verraden, zie Raden. Verrader, zie Leveren. Verres. Lat. zie Everzwijn. Verryzf.n. zie Opkrabben. Vers. Trant der Ferzen-, waE zy. zie Trantselen; Ver-  REGISTER. ips Versaden. zie Onverzadig. Versadig. zie Onverzadig. Ve'Rsadigen. zie Onverzadig. Versari cum aliquo. Lat. zie Verwandelen. Verschaffen, zie Leveren. Verscheid, zie Verscheiden. Verscheiden , fterven, VerJcheidinge, dood. Liggen op zijn Verjcheiden , Verjcheiden zijn, dat is Geflorven. III. 9. (454.) Verjcheiden der wereld , ald. Aant. Verscheiding. zie Verscheiden. Verschieten. III. 259. Aant. Verschil by een Vuur vergeleken. II. 311. (339 ) Verschooien, 't zelfde als VerJluiven, Verkopen, profugere, wordt gezegd van verdrevenen, overal dwalende, een Schuilplaats zoekende. II. 284. (331.) Schooien, eereloos zwerven, Schooijler, eereloze ftraatloopfter ; Schooien, achter lande loopen, waarvan Schooier, 't zelfde als Landlooper, Heiden, Vagabond. 285. en 286. (531. 332.) Schooien, fchielijk ergens hcenen gaan, niet alleen van veelen, maar ook van ééi. 285. Aant. Verschuiven, zie Vertrekken. Verselled worden, voor zich Verjellen, afgekeurd. III. 61. Aant. Versen. Over hunne Rust en Snede, zie op die woorden. Versen. Franfche komen meest met de Duitfchen , de Italiaan fche met de Engelfchen overeen. I. 336. (143.) Harde, wanneer te pas komen. 336. (148.) wanneer zachte en zoetvloeiende, 0/^.(148.) Versificatie. Vondel en Antonides meefters in de Nederduitfche. I. 423. 424. Aant. haar naauw verband met het Poëtifche der Verzen. 426. Aant. Verslagen, zie Verslegen. Verslegen voor Verflagen was by de Ouden meest in gebruik, Verflagen, alleen als 't rijmde op Agen. III. 1—3. ( 450.) nu altijd te recht Ver-* Jlagen, ald. Gedragen, toeft zeldzaam in Gedregen veranderd; doch naderhand gemeener zelf by de beste Dichters. Ook Verflegenheid en Verjtegenis. 3. (450. 451.) «71 Aant. Ver«legenheid. zie Verslegen. B b Ver-  194 REGISTER. Verslegenis. zie Verslegen. Versleten Boel en Schoen, zie Sleter. Verslindbaar. zie Reisbaar. Versmaden- zie Smaad. Versmadig. zie Smaad. Versmadig. zie 1g. Termin. Versmallen, zie Smal. Versnooden , Slecht worden, Verhechten, ook Slecht, gering achten , Slecht maken , dus aff, cn pasf. III. 59. Aant. Verstaan met zyne onren, niet wel gezegd. I. 345. (153O Versus Leoninus. zie Middenrijm, Vertaling. Vertalingen uit het H, D, voeren woorden, in een anderen dan by ons bekenden zin, in. I 391. Aant. Vertaling en vreemde Eigennamen, zie Eigennaam. Vertere. Lat. zie Verwandelen. Vertrappelen, zie Vertrappen. Vertrappen is Vertreden, het Frequentat. Vertrappelen. II. 468. ( 410.) Vertreden- zie Verwandeen. Yertrek. Vitflil. zie Vertrek- Vertrekken. Sterven, zie Verhuizen. Vertrekken, Uitftellen. I. 309. (137.) Als een verb. nentr. gebruikt. 310. Vertrek, U'tJiel, ald. (137.) Vertrekken is Vertellen, overdrachtelijk even als Verhalen 311. (137.) en Aant. De beteekenis van Uit/lellen Ichijnt gej aster, 't Zelf'e als Verfchuiven. 311. tn f137. 138.)' Vervaren, zie Ervaren. Ver va ring e. zie Ervaren. Verwaand, zie Ervaren. Verwaande, zie Verwanen. VerwandilïN. Het Overgaan of Verhuizen der Zielen, het beUekent gemeenlijk Veranderen. Hiervan Wandelbaar en Omvandelbaar, III. 341—. 344. Wantalen, F. D. Mutari (580. 581.) Aant. 342. 343. Aant. 344. Aant. Wandele'., Frequent van Wenden, Keeren, Omkeeren, waarvan Wandelen, Frequent. Hiervan Wendel, Wendelick, Wende'. • trap, waarvan mogelijk Vendel, waarvoor nu Vaandel. 344. 345- (58i. 582-) 344Aant. Wfntelen, is liggende Wendelen, kwalijk Wendtellen-  REGISTER. 195 ten, zo als Handteren, kwalijk voor Hanteren, Wanden en Wanten, van Wand en Want, verwisfeld. 34.5.(582.) Wanijelen , gaande Wendelen , Zwindelen, ftaande Wendelen , van een Tol en Rad overdrachtelijk, van 't hoofd van een mensch. Winden of Win» Delen, gezegd van buigzame dingen om andere dingen, ald. en 346. (582.) Waarom Wenden voor den ftam van alle deze woorden gehouden, ald. Wenden van Want, als Schenden van Schand, Temmen van Tam, Lengen van Lang, Vesten.van Vast, Belenden van Land, Kemmen van /fom, Drente» van Drank, Krenken van j&ranit, Hengelen van Hangel, Behendig van Hand, Behendig van Beftand, Schendig van Schand, Ellendig van Lanrf, «W. ^fl?it. Wand of Want, de wortel van den ftam Wentien , dit heeft een algemeene beteekenis. Om, meest Rondem: 1.) Wand, een Muur. 1.) Wand, Laken, waarom zogenoemd. 3.) Wand, eeii Kleed om 't lijf, waarvan Wandborstbl , Kleerbesfem, Wandsnyder , Kleermaker , Ly-^ of Lijnwaad. 346. 347. (582. 583.) ald. Aanteeh 4.) Want , Handjehoen, waaromdus genoemd VoetWant, Schoen, met recht dus te noemen. 5.) Want, een Net waarmede men Vogelen en Vis* fchen om-vangt, ö.) Want, Scheepstouwen, anders Gewand van 't Schip. 347- 348. (583-) 7.) Wand, Zeil om tenten opteflaan, ald. 8.) Want, een Befchermer. Hiervan Trouwant. 9.) Wanten of Verwanten, dat is Verbondelingent als: Bloed- Eed- Vloekverwanten. 10.) Wand en Ingewand, waarop zie. rï.) Want» Om, Omdat. 12.) Want, Gek, anders Ruid, Ruig, Ruw. 13.) Want, Nam en Omdat, Quia, waarin onderfcheiden, oudtijds geen onderfcheid daarin. 348-35I' (583- 584.) Aant. 349. (O (-0 35°Wandelen, eenfoort van Gaan, heeft eigenlijk in zich de beteekenis van Of» en is Omgaan. 351. (584O Omgang des Manenfchijns, 't Wandelen der Manen. 352. (585O 352Aant. («). Wandelen kan Bh % Om-  ipö REGISTER. Ommelen zijn, van Om kan komen Ommen, Ommeren, als van Uit, Uilen, Uiteren, van In, Inntn, Inner en , Ommelen zou zijn alsOmfr, Umbelen, Oud- en H. D. Ommelen en Ambulare, Lat. zijn 't zelfde Woord ran Amb, Grieks £ft, .^m, Amb, Om, Umb, 't zelfde woord Amb-ustas, rondom gebrand Am-fanctus, rondom hdiWg Amb-efus. rondom afgegeten Amb - ages , omwegen Amb - urbium, Ambervale, plechtigheid van zuivering die rondom de ftad en landeryen gaande gefchiedde, Amb-ire, omgaan na, Solliciteren, Basterdwoord, Amb — itus, kuipery. Van 't Celt. ons Duitsch woord, Ambt, niet Ampt of Amt, \vaarvan Basterdwoord Ambieeren naar iets. 353- 354- (535-) 353- Aant. Verwanten, Verbonden Vrïeni den, Amic-us, Lat. een vriend niet van Amarebeminnen maar van Amic-ire , Omwinden, daarom Amic-tus, Lat D. Kleed ook Wand genoemd. Wand ook in dezelfde taal een Muur, omdat hy een kamer of huis rondom loopt, Ambilus, te Rome een ruimte van derdehalf voet, tusfehen de huizen opengelaten. 354-(586.) 354. Aant. Am ook in 't Lat.Nam, D. Want, als Arm en Narm, Aars en Naars, Elleboog en Nellebong. Eglantier by de oude Blyfpel-Dichters veranderd in Neglentier. Hierdoor 't Celt. Am verandert in 't Lat. Nam 354. (586.) 354- Aant. 355. (586.) Ambatlus, waar alleen te vinden, is een Celt. woord. 355.(586.) Dit kwalijk ontkend. 356. C 58(5. 587.) door Slaaf verklaard, ald. onderfteld te komen van Amb in Aiïus gedreven. Een die rondom , alom, overal heen wordt gezonden. Een Slaaf of Dienaar kan dus worden genoemd. Ambactus echter geen Slaaf, zo min als Bode een Knecht, ald. Ambactus.  REGISTER. 197 lus, Celt. van Amb en van Aht of Acht, waarvan Acht geven, Onachtfaam. Ambactus ars Ambachten, een die rondom •wel toeziet, op alles naauw acht geeft. Staven, Druïdesen Equites, by de ouden Gallen, wie geweest zijn. 357. 358. (587. 588.) Ambacti en Clientes zetteden by de Gallen aanzien by- 358- ( 5?8.) Ambactus, Befchermer, Trouwant, 't laatfte woord van Want afgelegd , ald. dit tegengefproken, ald. Aant. of de Ambacti inderdaad, en Trabanten, H. D. afgelegd van Traben, flaven zijn geweest : byna voor Ambachtsheer en gehouden. 359. (^88.) Tusfehen Ambactus en Servus 't zelfde onderfcheid als tusfehen Bode, Trouwant en Knecht, ald. ( 589. ) Ambacti, eigenlijk Trouwanten. 360. (589.) ULare, uitgang van Ambulare, dit afgelegd van Ampelein voor Anapoiein, doch 'A(/.-xo\i» is niet 'AvaxoMn , maar beteekent Omdraaien, van 'Afc, Om, en ïitMu, Draaien, Wenden, Polus, Pool, de As of Asfen, waarop de aardkloot draait. 360. (589.) m «ld. Aant. Ambulare, beter afgeleid van Amb en Ulare, dezelfde uitgang gevonden in Exulare, balling zijn, waarvoor kwalijk Exfulare, als komende van Ex uit en Solum, grondbodem, dit zou zijn, die extra folum buiten den grond gaan. Exulare, eigenlijk Uiteren , Lat. Exulare, ons in Exilium, dat is Uiteren in Ballingfehap, Uiteren, dat is Uit-; gaan. D. Uit/preken, Ulare, Exulare en Ambulare flechts een uitgang, overeenkomende met den D. uitgang Elen. 360. 361. (589- 590.) Dit aangetoond uit veele woorden in 't Lat. en D. byna dezelfde als Cop-ulare en Kopp-elen9 Circ-ulare en Krink-elen, Lat. Circ-us , van 't Gr. Krik-os, Krik. Dit komt naby Kring of Krink. Stip-ulare, Lat. 't zelfde woord van uitgang als, 't D. Stipp-elen, waarvan BeJlipt Gefchrijf gemaakt, als komende van 't Lat. Stipulatie, D. Spec-ulari, Spiegelen, uit Ululare, Maculare, Jacw lari, Modulari, Osculari, Stabulare, Jugulare , Populari, Bb 3 F*  i5>8 REGISTER. Fabulari, Opitulari, Strangulare, Vapuiare, Pullulare, Gratulari, Epulari, Simulare, Stimulare. Wandelen i.)Gaan, Vertreden. B. Fr. Promeneren. Uitwandelen Varen en Uitwandelen Ryden. Wandelen 2., ons gansch gedragen Ievenswyze, Fr. D.Wantlunt negotiabuntur, Wandelen met iemand, met God, met Chtistus, wat beteekene. 362. 363. (590. 591.) Wandelen, Omgaan, Verkeer en, Wandelaars met God, Verwanten van God, Avxrgsspi£rxi van Xr^tput, Gr. Wenden, Keeren, Lat. Vertere, waarvan Verjari cum aliquo, B Fr. en D. Converfeeren met iemand, Fr. D. Lipwandil, .Levenswandel. 363. (591.) Wandeling en Wandel. 3 64. (591.) en Aant. Wanderen voor Veranderen. 364. Aant. Wandelen, 3.) Veranderen, nu Verwan-.'elen, ald. Verwakderen. H. D. zie Verwandelen.Verwanen. Een oud woord , is te veel Wanen, hiervan Verwaande, dat is Overwaande, qui ultra quam par est de fe cogitat, die zich te veel van zichzelven laat voorftaan. II. 154. en Aant. (271.) Verwanen, zie Ervaren. Verwant, zie Verwandelen. Verwanten van God of Wan■ delaars met God. III. 348—» 355- ( 583 — 586.) Verwaren is Bewaren. I. 439. Aant. Verwaten is Vervloekt, in de ban gedaan. Farwathana, Malediiïi, FArwathenussi , Abominatione, Farwet, Abominatus, Farwahzari, Anathema, Perditio. Voor Verwaand gebruikt, van later tijd, misfehien by verzinning gehecht. Van 't Goth. Frawitiian, Vervloeken, lil. 91—. 53. en Aant. < 423. ) Verwekken in een lydelyken zin fomtijds afgekeurd. III. 61. Aant. Verwekt worden, zie Reisbaar. Verwelkbaar, zie Reisbaar. Verwerven, Verkrygen, Machtig worden, eertijds Wervelt in dien zin gebruikt. I. 138. en 139- (55-) Verwisseling van geflachte, in de betrekl. Naam- en Voorn. Woorden. 1.115—221.(93— i>6)  REGISTER. 199 9tf.) in enkele en famengeftelde woorden. 181. 122.(46.) In 't woord Steen. 124. 125. 126. (48. 49-) Verwoed, zie Ervaren. Verwoeden, zie Ervaren. Verzaden of Versaden. zie Onverzadig. Verzadig of Versadig. zie Onverzadig. Verzadigen of Versadigen. zie Onverzadig. Verzoenen 't zelfde als Bevredigen. 111. 29. (463.) dit woord zo wel als Zoenen vry oud. 33. Aant. Verzwoeren. Kwalijk by Vondel voor Verzworen hebben. 1: 94. t36.) Vesten, zie Verwandelen. Veur 't Voorhooft, om de herhaling van Voor te vermyden. I. 969. (119-) Veurjagen. zie Voorjagen. Vier. (Zee van) eti Vier en Zwavel, zie Zee. Vierblazer, Oosterling, Bran der, Blaker, vertaalde Eigennamen der Zonnepaarden. III. 114. (493-) Vieren. (Waard te) zie Waard. Vyand. Het woord Vyanden kan in de Poè'tifche taal niet worden gebruikc. I. 418. Aant. Vyer voor Vier. II. 189. (287.) Vijfding. zie Dingen. Vyfelter. zie Vijfwouter. Vijfwouter. Zeker diertjen, beter bekend by den Lat. naam Papilio, in 't D. ook Pepel, Vyfelter en Wywouter of Wiewouter, en waaroin genoemd. H. D. Sommervogel, Buttervogel, Pfeiffholdeir, Molikendieb , Molikenftehler , Schmetterling, Zwief'alter, Butterfliege. Eng. Butterfly. III. 335- ( 579-) Vin. De Vinnen van zich optefleeken, wordt de wind of eeii orkaan gezegd als zy zich verheffen. II. 87. en 88. (248.) Vinden, zie Offervinder. Vinden. Het Vonnisfe. zie Offervinder. Vinden in 't recht, zie Offervinder. Vinden. Imperfe&um, fomtijds Vand voor Vond in't rijm, ook buiten 'trijm: van Vand 't Werkwoord Vanden bezoeken, een Zieken bezoeken, byzonder een Kraamvrouw bezoeken. ïjiervan Vandings- 2lied,  Moo REGISTER. lied, Vanding bezoek. III. 239- (542-) Vinder, zie Offervinder. Vindersche. zie Offervinder. Vingerling, zie Zegel. Vinnen (de) opfteeken. II. 87. SS. (248.) Violier. Rederrijkkamer te Antwerpen, zie Rederrijkkamer. Virgijl. zie Virgilius. Virgiliuï tot Virgijl verkort. III. 135. (502.) Visch. zie Dier. Viseren. (Dichten en) L 499. Aant. Visschen. zie Jagt. Visschen te reclit groen Vee genoemd. I. 47. (18.) Visschery. zie Ry. Vit is Wit. II. 375. Aant. Vl in 't begin der woorden herhaald. I. 361. (160.) Vlak van 't Altaar, 't zelfde als Altaarplat en Outerplat. II. 66. (240. 241.) Vlammich. zie Ig. Termin. Vlecht , blonde Vlechten vlogen, onaangename herhaaling. I. 361. (160.) Vlecht (groene) van Arethu- ze. I. 44. (16.) Vledermuizen. II, 2. 37. (214. 236.) Vlerk. Vlugge Vlerken, onaangename herhaaling. I. 261. (159. 160.) Vleugel. Vlugge Vleugels en op vlugge Vleugels vliegen, onaangename herhaaiingen. I. ♦61. (159. 160.) Vlieden, in een werkelyken zin. III. 57. Aant. Vlieden, zie Vlieten. Vliegen. Blonde vlechten Vliegen, zie Vlecht. Vliegen. Op vlugge vleugeh Vliegen, zie Vleugel. Vliegen, zie Jagt. Vliegende letter. III, 3J8. (603.) Vlieger, zie Jagt. Vlieger. Dedalus en Ikarus dus genoemd, doch eigenlyker de Vogelen, niet onaartig Kupido. Vliegers by der aarden, laage verftanden. Jagers en Vliegers famengevoegd-. H. 39i. (372. 373-) Vlieger. Dedalus en Ikarus, fraai dus genoemd. III. 19, (458.) Vlión. Vtiênde Vloot, onaangename herhaaling. I. 341. (159. 160.). Vlies, zie Vacht. Vlieten, fiutre, nieö Vlieden, /«  REGISTER. sof Voeren iemand om den tuin. I. 113. Aant. Voerjagen. zie Voorjagen. Voerman van den grooten Beer, van den Noordtr Beerewagen. zie Wagenaar. Voet. Manl. Onder de Voet, werdt gezegd voor onder de Voeten, 't welk men ook voluit zegt, en ook onder Voet en onder Voeten. Onder den Voet, niet goed, als 'er niet bepaaldelijk van eenen Voet wordt gefproken, geven een fchop met den Voet, niet met de Voet. Fraai fchoppen, treden met de Voet , onder de Voet raken, vallen. II. 214. en volgg. (2Q2.envolgg,) Voet. Hoe van Been onderfcheiden. I. 3S2- (i55-) Voetekijn. I. 35- C1*.) Voetken. 1. 36- (I2-) Voetwakt. ' zie Verwandelen. Voetzool, zie Zool. Vogel, zie Dier. Vogel eigenlijk Vlieger genoemd, zie Vlieger. Vogel (de) komt Jchoon. zie Schoonstaan. Vogelen, (de) niet de Vogels te zeggen. III. 316. (572.) C c Vq- fugere, vermengd. II. 410. 411. (382. 383 ) Vlieten. Imperf. Vloot, Plur. Vloten, waarvoor Vloden gebruikt. I.«3£9- ( 158 ) Vloden voor Vloten. I. 359. (158.) II. 310. (383-) Vloed drinkt Dorpen, zie Drinken. Vloekverwant- zie Verwandelen. Vlucht, zie Jagt. Vluchten, in een werkelyken zin. III. 57. Aant. Vlug. Vlugge Vlerken, Vleugelen, zie Vlerk en Vleugel. Vluis. zie Vacht. Vocativus. I. 183. (74-) HL 134. 162. (5or. 513O Vocht. Aan al, wat Vocht naar zich trekt, wordt door de Dichters een Drinken toegefchreven. zie Drinken. Vodin. zie Wodin. Voebaar. zie Reisbaar. Voeder of VoeR , Hemelsch , verfcheiden. II. 25. (224.) Voedsel, zie Sel. Terminatie. Voedzaam, zie Reisbaar. Voedzaam, zie Zaam. VpeR. zie Voeder.  £02 REGISTER. Vogelen, zie Jagt. Vogeloesciirei. zie Schreien. Vogelken. I. 34. (12.) . Vocelkijn. I. 35. (12.) Vogels, (de) zie Vogelen. Vol. (Hand) zie Handvol. Vol. Wagens Vol, zie Handvol. Volk verward- met Vollik, zie voi lik. Volk. Handvol Volks, zie Handvol. Volk. De Latijnfche taal zo wel verbasterd als zuiver, by alle Volken een gemeene taal. II. 254. (314.) Vollek om de maat voor Volk. II. 83. Am. Vollik, plenè , confeflim , met Volk verward. I. 3. en 4. Aant. Vonk. Zee van Vonken, zie Zie. Vonnisse (het) vinden, zie Offervinder. Voogdin. zie Bodin. Voor, by de Ouden dikwils in Ver veranderd. I. 477. (211.) Voor. (veilig van en) I. 48. (19.) Voorbeeld van taalverbastering. II. 533- 5.34- 535- (442-) Voorbesciieiden, dcftinatus. I. g; (?•) Voordewind, zie Voorwind.. Voordewindje, zie Voorwind. voorjagen , veurjagen of Voerjagen is Verjagen, fugare, ante pellere, profugare, (Juskwalijk afgekeurd, en Najagen beter geoordeeld. III. 88. en Aant. (482.) Voorlang en Onlangs verfchillen veel ; doch Eerlang zou veel eerder Voorlang dan Onlangs kunnen beteekenen, II. 123. (260.) Voorleden, even goed Verleden tijd, 't Lat. Tempus prae teritum, de tijd, die Voorbygegaan is. Lyden, by de Ouden Voorby- Over- Doorgaan. Imperfect. Leed, Part. Celeden of Leden, Voorbylyden, Verbylydeu, Pas/eren. III. 397 ■— 400. ( 608. ) Ly, üubftant. aangenaam gebruikt voor Lijd, Lyde, tranfitus, meatus, via, actus, van Lyden , Gaan, Gang, Doorgang. Deurlijt, 'tPafcha, 't Lieth van Edenburg, van Bergen en Noorwegen, dat is Voorbyvaart. Lyden, eenvoudig Gaan, Doorlyden , Doorgaan, Lyden , Voorby gaan, Gaan trekken, ook Overly- DENj  RE GIS TE R. 203 dén, Verlyden. Lyden , Vertellen. Lyden, Belyoen, fateri confiteri, voor Lyden', Lyhen gefpeld, dat is Lyen óf Li en. De d een inzetletter in menigte woorden, zó ook g als Dyen, Dyden, Dy gen, Tyen, Tyden, Ty~ gen, dok h als Waerede, by intrekking Waereid , Waerheld. 398'—400. Aant. Voornaamwoord. Twee verfchillende Naamvallen van het zelve, hoewel uit dezelfde letters beftaande, tweemaal uittedrukken. II. 430. (390.) Voornaamwoord niet te plaatfen in de 6de greep van een vers. I. 414. (186.) Voornaamwoord. Een betrekkelijk, tusfehen twee zelfftandige Naamwoorden, kan tot beiden worden betrekkelijk gemaakt. II. 216. 217. (9394-) Voornaamwoord. Adjectiva, voor de Voornaamwoorden, Mijn, Uw enz. worden niet gedeclineerd, zie AdjectiVA. Voornaamwoord gebruikt men van een perfoon of zaak te voren niet name genoemd. II. 493. (422.) Waarom dus genoemd, ald. noodig dezelven wel te leeren onderf-heiden, ald. Wederkeerende of Reciproca, welke by ons zijn, ' ald. Waarom dus genoemd. 494. (422.) Het onderfcheid tusfehen de Reciproca Zijn of Haar, Hun en Deszelfs of Derzelver aangewezen , ald. en volgg. Een ftoffe die den Geleerden veel werks heeft verfchaft. 495. (423-) hy den Cretenzer Doolhof vergeleken, ald. Onkunde onzer Sprackkunftènaars in dit fluk, ald. en volgg. Als de zin klaar is, kan men in 't Lat. Betrekkelyke en Wederkeerende Voornaamwoorden önverfchillig gebruiken. 507. (430.) In den iftencn 2den Berfodn heeft by hen geen regel plaats, ald. Die vryheid by ons wat bepaald. 508. (530.) De Latynen hebben hierin niet altijd naar dubbelzinnigheid gezien, ald. 't Lat. Reciprocum fnus by ons op drie byzondeVé wyze, Zijn, Haar en Hun uitgedrukt. 509- (53*0 on volgg. Hoe Zich , Hein , Haar , H:n , Cf i Hun  254- REGISTER. Hun te onderfcheiden. 5ir. (452.) De Latynen hierin niet te volgen, ald. en volgg. Zijn, Haar, Hun en Zich keeren altijd weder langs 't naafte Werkwoord tot den perfoon of de zaak, die aan 't hoofd van dat Werkwoord niet de geheele redenering is. 512. (434>) De Retranjitio hier door weggenomen, ald. waarin dezelve befta, met een voorbeeld opgehelderd, ald. Aant. (m). Voornaamwoorden van de twee Zijn en Haar. zie op Zijn en Haar. Voorraat, zie Honigraat. Voorspellen, zie Spellen. Voorstaan. Zich laten Voor' Jiaan, is zich iets Verbeelden zonder grond, praefumere opinione. Meest gebruikt voor een al te groote verbeelding van zichzelven. II. 300. ( 338.) De inbeelding al te hoog ftygende, is Zich laten dunken, krachtiger, verfchilt van Laten iets aan zich leunen. 3io. (338 ) Voorstralen is Prailuftrare. 111. 88. Aant. Voor strooji. zie Voqrwiiïd-, Voorvlieten, profugere. Hf* 88. Aant. Voorvoegsel, zie Sel. Terminatie. Voorwind in een woord gelijk een bywooid genomen. De zaken gaan Voorwind, zeilen Voor wind, Voor Jlroom, nist Voorwind. III. 198. (525.) Voordewind, Voordewindje, verkeerdelijk als Subftantiva gebruikt, moet zijn Voorwind en Voorwindje, gelijk men altijd zegt Tegenwind. 199, (526.) Voor xvisd. zie Voorwind. Voorzetsel niet te" plaatfen in ■ de 6de greep van een vers. I. 414- (186 ) Voorzetsel wordt voor een tweede Naamwoord niet zelden uitgelaten, doch baart dikwils dubbelzinnigheid. III, 240. (542.) Voorzetsel. N; D: kan mst den eerden Naamval niet worden gevoegd. Voorbeelden echter van het tegendeel voorhanden. III. 160. 161. (512.) en Aant. 161 —«162. Voorzetsel in een Werkwoord uitgedrukt, overtolliglijk herhaald. III 29 . (561.) wanneer 't zelve zeer wel twoe ma»  REGISTER. «©$ malen doör een Plenasmut wordt uitgedrukt. 292- 293(561.) 291. Aant. iQi.Aant. Voorzetsel, zie Sel. Termin. Voorzetsel, 't welk tweemaal moest worden uitgedrukt , eens uitgelaten , een misflag by onze Schryvers gemeen. II. 449 — 451- (398 —401O Voorzetsel. Met een Naamwoord faamgefteld heeft, als 't feheidbaar is, voornamelijk den ■ Accent, niet als 't ónfcheidbaar is. I. 167. (67.) Voorzetsel gebruikt zonder woord, waartoe 't-behoort, gelijk Van voor Daarvan of Van 't welk. Aan voor Daaraan. Op voor Waarop of Op wien. Mede of Meê voor Daarmeê. II. 433- 434- (392393-) Voorzetsel met een Werkwoord famengefteld. zie Werkwoord. Voorzetsels met elkander verwisfeld, Veilig van en Voor, Eer inleggen met en Aan, Denken Aan en Op. I. 48- 0 9 ) Voor zijn leeven. zie Leeven. Vorght. zie Vruchten. Vo-rchten. zie Vruchten. Vorcbtzaam, zie Vruchten. Vorderen. Depofccre, Opei° fchen. I. 67. (25. 26.) uitvoeriger ter flraffe Vorderen. Ibid. ook ter Rechtsvordering, ten Kruife, ald. (26.) Vorm in den eer/ten Vorm hervormen. Letter fpeling. I. 106. (40.) Vórm. Lydelyke misfen wy in onze Werkwoorden. III. 60. de Hulpwoorden Worden en Zijn gebruikt om dit gebrek: te vergoeden, ald. Vorst voor Vrost. IIL 159. (512.) Vorst. Geftachtwapenen door de Vorfien aan de Edelen gefchonken. II. 239. (306.) Vragen, Vroeg beter dmiVraagde. I. 182. Aant. Vragen. Imperfect. Vraagde, niet Vroeg, Partic. Gevraagd , niet Gevragen. II. 134-138- (264 — 2(1(5.) Vratig. zie LeeveNd. Vrede. (Volle) I. 388. (172.) Vrede, door Letterverzetting Verde. II. 103. (253-) Vrede verfchilt van Zoen. III. 32. Aant. (f). Vrede. Kus des Vredes. zie Kut. Vredemakers. Wie oudtijds waren. III. 32. Aant. (t)C c 3 Vbe&*  zoö REGISTER. Vreezen. Ontflaan zich van iets te Vreezen, beter dan ontflaan zich te Vreezen voor iets, L 174. «7i Aant. ( 70.) VreugdengesChrei. zie Schreien. Vriendekijn. I. 35. (12.) Vriendekin. I. 35. (12.) Vriezen , geen Onperfoonelijk Werkwoord. I. 39. (13.) Het Vriest, hoe verklaart moet worden, ald. (13.) en volgg. voor Bevriezen. 44. (16.) Vry. Hiervan Vryden, Vrijdde, Gevrijd , ook Vryden, Vryen, Amare, Ambirc, waarvan 't echte Praeteritum, Vree, Gevreden. zie ZwybIen. Vryden. zie Vryen. Vryen. Amare, heeft Vree, Gevreden, nu en ook al oudtijds meest Vrijdde, Gevrijd, gelijk ook Ontvtyen. Vryede in drie lettergreepen. Of 'er ïn Vree of Vreed een wangeluid plaats hebbe. II. 5. q, en ald. Aant. (115.) Vryen, Vryden , Gevrijd , liberare , van Vry, liber, is gelijkvloeijend, hierdoor 't eerfte mogelijk ook dus geworden. III. 343- ( 544-) Aant. Vit genoeg. Vry, Adjective, genomen al te Vry. Wordt meer Adverbialiter genomen,en is dan 't zelfde als 't Eng. Very, Very well, Very much. Vry voor Voorwaar. I. 30 r. 302. (135.) en 302. Aant. Vryheid. Groote, die de Lat. Dichters zich veroorloofden. I. 125. (48. 49.) Vroed. Wijs, Sapiens. Hiervan Overig Bevroeden , Comprehendere, Percipere, en Vroedschap, beide Senatus ,en Senator, omdat die uit de VroedJien werden gekozen, eertijds Vroedfchap een onbepaald, naderhand bepaald getal. Vroedschap , eertijds Wetenfchap , Kennis, Wijsheid , Voorzichtigheid enz. Vroedheid in denzelfden zin Vroeden, Weten, Oud Fr. Judicare, Vroedelik , Sapienter, Frugaliter, Paree, Vroedheid , Vroedschap 4 Sapientio, Frugalitas. Vroed, zeer oud en in alle onze Dialecten , Goth. Froda , Sapiens, Frodein, Sapientia, Gr. *g<éPrudentia, Frathgan, Scire, waarfchijnlijk van Rathgan, Numerare, Rat, Ratio. III. 41 — 46. Aant. Vroe-  REGISTER. 207 Vroedelix. zie Vroed. Vroeden. Oud Fr. zie Vroed. Vroedgodin, niet Vroetgodin, Vroedvrouw , niet Vroetvrouw, Vroedvrouw, 't zelfde als Vroede Vrouw, op fommige plaatfen nog JVyze Vrouw. De Vroedgodin is Lucijn. III. 41. (467O Vroedheid, zie Vroed. Vroedschap, zia Vroed. Vroedvrouw, zie Vroedgodin. Vromen is Baten. Voor Gebeuren of Gelusten genomen. II. 374. Aant. (r). Vroomaard. zie Aard. Vrost. zie Vqrst. Vrouw, fchimpnaam voor een bloodaart. zie Man. Vrouwen. Werkwoord, zie Vrouweren. Vrouwentong. Blad van een Popel, zie Popel. Vrouweren. Werkwoord met een basterd uitgang, waarvoor 't echte N. D. Vrouwen in gebruik fchijnt geweest te zijn; 't welk Vrouw maken beteekenen zoude. III. 130. ( 500.) en Aant. (t )• Vrucht, zie Vruchten. Vruchteaar. zie Baar. Vrucht doen. zie Vruchten. Vruchten is Vreezen, een woord niet van den tegenwoordigea fmaak, meer te vinden by Dichters van vroeger tijd.c III. 157. en volgg. (511.) 157. Aant. van een nieuwen nagevolgd. 15%. Aant. Vorchten, timers, Vorcht, timor, Vorchtzaam. 158. Aant, Die Nachtvorchta of Nahtvorhta, F. D. Nachtvreeze, II. DFurchtfaam. Dit woord behouden in Godvruchtig, en Godvrucht is Vreeze Gods, 't Subftant, Vrucht, Vrees, waarvan Vrucht doen, Bevreesi maken. 159. en Aant. (512.) Gottisforhta, Fr. D. timor, Vruchten, by letterverzetting voor Vurchtsn, ald. Vruegd. zie Eu. Vuidig, by verkorting Vuig. I. 87. Aant. Vuil voor Vuidel. I. 87. Aant. Vuistvol, zie Handvol. Vullen, (Hand) zie FIandvol. Vurchten. zie Vruchten. Vuur. Alle ferfchil, Twist, Oorlog enz. by 't zei ve vergeleken Vuur des Oor logs enz. Oorlog flisjen, deszelfs Vuur uitdooven. II. 311. (339-) W.  208 REGISTER. W veranderd in V. III. 345. (S82.) Waayt voor Waait. II. 189. (28(5.) Waal. zie Wieling. Waan is yan Waar. I. 167. (67.) Waan heer 't zelfde. 168. (68.) Waanheer het zelfde als Waerher of van Waar. I. 168. (68.) Wanen, van Wanen, Waan en van Waan, het zelfde met Waar, van Waar. 170. 171. (69-) Waanzalig. zie Zalig. Waar , of verfchille van Waarachtig, zie Waarachtig. Waar (van) moet men zeggen , niet Waarvandaan. I. 168—17?. (68. 69.) Waaraan, zie Waarmede. Waarachtig is het geen volkomen en geheel Waar is. II. 149. (270.) en Aant. fchijnt oorfprongelijk minder dan Waar te beteekenen. 150. 151. (270.) Doch dan moest de toonklank op de tweede greep zijn. De Hoogduitfchers zeggen Wahrbaït, Verax, Wahrhaftig, Verus, van Haben , Habere, dus Waarachtig , hebbende hef Ware, als Deelachtig, Woonachtig, Deel hebbende , Woon hebbende. 151. Aant. Waard. 6 Waard te pryzen, niet goed, moet zijn 6 Waard geprezen of 6 Fryzenswaarde, I. 183. (74-) Waard en Waardig voor 't zelfde gebruikt, hoe te onderfcheiden, dit onderfcheid volgens Huidec in onrijm altijd in acht te nemen. III. 300 — 303. (566.) Doch is volgens Hinl. een kieschheid niet op den aart der tale gegrond. 301—303. Aant. Waard of Waardig ftaat met gouden letteren voor een der vertrekken van 't Rijmmagazijn. I, 184. (75.) Liefde, Haat, Lor, Verachting, byzondere kasfen in dat vertrek. 185. (75.) Waard Bekeken, Bemind, te Minnen, te Vreezen, te Loven, te Kronen, te Roemen, Geprezen, Misprezen, Geacht, Verbeten, Geducht,  REGISTER. socj ducht, Gefchooren, Beminden, ald, (75.) is eigenlijk niet Dignusi maar Carus, Lief, Aangenaam, doch Waardig is Dignus, wel Waardig aantebidden, ald. (76.) Waarde, zie Waardy. Waard geprezen (ó) goed , niet S Waard te pryzen. I, 183. (74-) Waardig, zie Waard. Waardy verbasterd van Waarde. II. 261. (321.) Waardoor, zie Waarmede. Waarheid, zie Voorleden. Waarher is Vanwaar. I. 167. (680 Waarin, zie Waarmede. Waarmede en Met wien niet onverfchillig te gebruiken , Met wien, betrekkelijk tot een perfoon, Waarmede, tot een zaak. Dit onderfcheid by Vondel niet altijd in acht genomen. ' Dit ook Waaraan, Waardoor, Waarin, Waarover .van een perfoon gebruikt. ui. 50. (469.) °ok Daar- mede , Daaraan , gefcheiden zijnde. Waarom krachtiger dan Daar-om, en rede daaraan. 51. (469-) Bovenftaanés onderfeheidïng goedge¬ keurd ; de Enallage adverbii relativi van Waarmede vooi Met wien enz. echter deii Dichteren niet te betwisten; 51. en 52. Aant. Waarmoes. zie Warmoes. Waarover, zie Waarmede. Waarschijnbaar.III. 375-(596.) Waarvandaan. Deze fpreekwijs afgekeurd, Van waar moet men zeggen. I. i68*~* 172. (68. 69.) Wabbe. H. D. zie Honigraat.' Wabe. H. D. zie Honigraat. Wach. zie Wee. Waden in 't water i herhaaling van woorden van eenerléi klank. I. 361. (160.) Waerede. zie Voorleden. Waereid. zie Voorleden. Wagen (te) ryden, ftygen. 1; 249- (n°0 Wagen 't lijf op' een Wagen: I. 106. (40.) Wagen. Wagens vol. zie Handvol. Wagen mennen, zïe Mennek. Wagen. Naam- en Werkwoord,Wagen op een Wagen. Letterfpeeling. I. 106. (40.) Wagen. Geflernte. zie Zeilstar.- Wagen , Woenswagen , limenswagen,Herwagen, naaÖ d niets  aio REGISTER. men van 't Zevengefternte. zie Zevenster. Wagenaar, Voerman van den. groeten Beer, Voerman van den Noorder Beerewagen, naamen van 't zelfde geftarnte. III. 37 — 39- (465.) waar gelegen. 39. (465.) ook Arctophylax, BeerenwacJitcr , ald. (466.) ook gemeenst Boötes, dat is Osfendryver, Osdryver, Fr. Bouvier, ald. De Griekfche naam ook in 't Duitsch gebruikt. 40. (466.) Waarom dit gefternt verbeeld met den disfel gereed te overhellen. 38. Aant. Wahrhaft. H. D. zie Waarachtig. Wahrhaftig. II. D. zie Waarachtig. Waien. Imperf. Waaide, niet Woei, Partic. Gewaaid, niet Gewaaien. Woei fomtijds echter gevonden by Vondel, en de meeften der Nieuwen en eenen der Ouden. III. 181. 182. (517-) Walg. (de) [teken, zie Walgen. Walg. Of Manlijk of Vrouwelijk zij. LIL 289. (56o-) «n Aant. Walgen van. Ik Walg van, ook aan, oude doch niet goede fpreckwijs. III. 286. 287. (559. 560.) en ald. Aant. moet zijn my Walgt van, op, aan. 287. 288. (560.) 288. Aant. zo in eigenl. als overdrachtel. zin, ik fteek de Walg, verkeerdelijk voor my fteekt de Walg. 289. en Aant. 290. (56c. 561.) Wand. zie Verwandelen. Wandeorstel. zie Verwandelen. Wandel, zie Verwandelen. Wandelaar met god. zie Verwandelen. Wandelbaas. zie Verwandelen. Wandelen der mane. zie Verwandelen. Wandelen, uit Wandelen va* ren. zie Varen. Wandelen, by de Ouden ook Wanderen. II. 471. (412.) Wandelen, zie Wenden. Wandeling, zie Verwandelen. Wanden, zie Verwandelen. Wanderen. zie Wandelen. Wandsnyder. zie Verwandelen. Wanen, zie Infinitivus Obli- quus, Wir  REGISTER. 211 Wanen, zie Waan. Wang. Den Wangen Spreeken toegefchreven. II. 297. Wang. Tranenvloed verdrinkt de Wangen, zie Verdrinken. Wanghekin. I. 35- Wanken is Wankelen, gemeener gebruikt van een dreigende roede. II. 59- (238.) ook van al wat dreigt te treffen of over 't hoofd hangt. 60. (238.) zelfs in een goeden zin. 61. (238.) wordt ook als een verbum activum, doch best als een verbum neutrum gebruikt, ald. Aant. (238.) Wanneer. Wanneer hy: deze woorden in Gelykenisfgn by Vondel kwalijk uitgelaaten. I. 146- (57- 58.) 380— 382. (168. I69-) II» 57- (237-) Want. zie Verwandelen. Wantalon. Fr. D. zie Ver wandelen. Wantelen. zie Verwandelen. Wantlunt. Fr. D. zie Verwandelen. Wapen. Onzydig. In de Wapen gezegd voor in de Wapenen. Waarvoor, doch niet wel in het Wapen en in Wa¬ pen. Wapen voor 't Lat. Arma genomen, heeft geen Eenv. getal; maar wel voor Infigne gentilitium. II. 2*3—225. en Aant. (298. 299-) Wapensmit. II. 19- (221.) War. zie Warmoes. Waran. O. D. zie Warmoes. Warande, zie Warmoes. Wardan. O. D. zie Warmoes. Waren, zie Warmoes. Warenna. zie Warmoes. Wariien. H. D. zie Warmoes. Warher is Van waar. I. 167. (670 Warmoes en Waarmmoes of Wermoes, Olus, een lang bekend woord, WarmoezierJler, een Vrouw die dit verkoopt, Warmoezen in 't Meervoud. 11.434- (393-) Oroen Moes. 435- (393-) Warmoes, wat anders in den Tuin dan op de Tafel, Moestuin, Warmoestuin, ald. Verkeerdelijk van Warren of Vet warren, als ook van Warm afgeleid, ald. en 436. (394.) War of Waar,en Warmoes, of Waarmmoes komt van Waren, Bewaren. Warmoes is Tuinmoes. War en Tuin 't zelfde, gelijk ook War en Weer , Sepimentum, D d 2 Sep.  git REGISTER. Septum, Valium. War, O. D. Wardan en Waran, zien Bewaren, Ital. en Sp. Guardar, Fr. Garder. Hiervan Gaarde , Boomgaard enz. en 't Fr. Jardin van ons Garden. Van Waren, Sax. Werjan , H. D. Warhen, ons Warande, in 't Lat. der middeleeuw Warenna. Warmoes, eigenlijk Moes dat achter den Tuin of de Heining wast, ald. en 437. (394.) Onderzoek of dit woord niet komen kunne van Muos Efca pro Olere en Wir%e, Olera of Wurti, Herba, Kruid, waarvan Wirtsburg . Lat. Herbipoles, als of men zeidc Kneidftad, deze afleiding afgekeurd, ald. en 438. (395-) Gaarde, Sepimentum, by ons Tuin, eerst van de Hegge, naderhand van den Hof zeiven gebruikt, g en w •wis fel letters. Weer, alle belloten plaats, ald. en 439. (395-) War moestuin, zie Warmoes. Warmoezierster. zie Warmoes. Wasschen, Reinigen, met WasJen, Groeien verward. I. 447449. (2or. 202.) en ald. Am. IIL 8. (4S3.) 't lm- , perfect, van Wasfchen is Wiesch, niet Waschte, Partic. Gewasfchen. 78. 79- (477- 478.) Wassen, Wies, niet Waste, Crefcere, fomtijds met Wasfchen, Wiesch, Lavare, verward. I. 447 — 449. (201. 202.) en ald. Aant. IIL 8. (4S3-) 78. Wat weder maakt het? L 40. (14.) Water. (Zee van) zie Zee. Water. Waden in 't Water, zie Waden. Water. Zijn naam aan een Water doen drinken, zie Drinken. Waterberg. Een fieile Waterberg , doch niet een fieile opfieigerende Waterberg geprezen. III. 367. (592.) en ald. Aant. fVaterberg, een onberispelyke Metaphora of Overdragt. Onderfcheid tusfehen een Metaphora en Gelykenis* 368. (5930 Waterblaauw. I. 47. (18.) Wateren, zie Zogen. Watergoden. Aan allen de Blauwe Kleur toegefchreven. I. 47- (18.) Waterheeren. (blauwe) I. 47- (18.) Wa-  REGISTER, 213 Waterheeren, en Blauwe Jfa. terheeren, Watergodin. L 222. (96-) Waterprofetin. zie Strandsibille. Waterslang, zie Slang. . Waterslang. Gefternte der Draak dus verkeerd genoemd, is eigelijk Hydra. I. 257. (114.) Waterspoor en Zeespoor niet te vermengen met Zog. Tl. 388. (372-) m- l8- (4l8-) Watertuin. Dus kan de Zee genoemd worden. I. 108. (42.) doch niet altijd. 110. (42.) . Watervee, (groen) I. 46. (17.) We voor Wy, vervult het gebrek van fnydingen in een vers. I. 340. (151.) Webbe. zie Honigraat. Weder. Wat doet, maakt het Weder? geen Duitsch. I. 40. (14.) Weder wordt niet verftaan in de fpreekwyzen het Vriest, Dondert enz. 41. (14O Wederstreven iets tegen. III. 293- (5^2.) Wedervaren. (Zee van) zie Zee. Wedirwind. zie Klimop. Wederzegde. III. 354- (Sio.) Wederzyde. Men moe1; zegr gen Ter, niet ten Wederzyde. II. 157- 158. (273-) Wee. 6 Wee! 3 Wach! een uitroeping gemeener by de Ouden dan by ons, gelijk ook óWy'. 6Wach! 6 Wach! Och! Wee my! 6 Wach! II. 407. (38i.) Wee, Pratum, voor Weedk nu Weide. I. 87. Aant. Weede, by verkorting Wee. nu Weide, Pratwn. I. 87. Aant. Weefgetouw, zie Weeftouw. Weeftouw of Weefgetouw, dus niet genoemd van Touwen , dat is Weeven, maar van de Touwen tot dit werktuig nodig; werd oudtijds Gewan genoemd. I. 284. Aant. Weegbaar, zie Reisbaar. Week. Zijn ooren te week lecgen in toovertaal. II. 294. Wecr. (reisbaar) zie Reisbaar. Weer. zie Warmoes. WEêRGALOos. zie Galik. Wees en Weeze, van een ouderloos Meisjen, doch kwalijk het Wees gebruikt, zie In. Termin. D d 3 W"*  si4 REGISTER, Weeze. zie Wees. Weg. zie Henesterven. Weg. (reisbare) zie Reisbaar. Weg. Meerv. Wegen. Hier van 't veib. Beweegen , Gefleen- weegt. I. 164. (66.) Wege, Motio. Hiervan Beweegen. I. 276. Aant. Wegeloos, voor 't geen niet Weegt, afgekeurd. I. 17.(6.) is eigelijk zonder Weg of zonder Weeg, dat is Hand. 18. (6.) Wegen. I-fikken en Plegen, zie Wichelen. Wegen. Imperf. Woeg, Partic. Gewogen. I. 273. (121.) oudtijds Wag, Gheweghen. 111. (123.) 278. Aant. (s). Wegsterven en Henesterven. III. 260. 261. 262. (550. 5SI-) Wegzondigen. III. 263. Aant. Weide. Den ff eiden een zwee- ten toegefchreven. II. 65. (240.) Weiden, (neptunus) De oppervlakte der Zee, Nercus Weide, Thetis Vochte Weiden. I. 4;. (16.) niet Groen maar Blauw te noemen. 46. (17.) Weyde voor Weide. II. 189. (.286.) Weik. zie Week. Weitassche. zie Tasch. Wekker van 't leeven. zie Leevenwekker. Wekleeven. zie Leevenwekker. Wekleevenwindetje. zie Lee.- venwekker. Welk. Deszelfs Genit. in 't Enkelv. van 't Vrouwlijk geflacht Welker, niet Wier. L 360. (iS9-) Well. (very) zie Vry. Welle, zie Bron. Wel te moede, zie Moede, (te) Wel te moede zijn. zie Moede, (te) W en g wisfelletteren. zie War-; moes. Wendelen, zie Verwandelen. Wendeltrap. zie Verwandelen. Wenden, zie Verwandelen. Wenden, zie Zwindelen. Wenden, Omkeeren heeft verfcheiden Frequentativa , ah : Wendelen, nn Wentelen, Windelen, fajciis involvere, nu Winden, Zwindelen, Wandelen. IL 470. (411.) Wendlick. zie Verwandelen. Wendtelen. zie Verwandeleiv Wen-  REGISTER. 215 Wesscheh." (Begeeren te) zie Begeeren. Wentelen, zie Wenden. Wentelen, zie Verwandelen. Wentich. zie Ig. Termin. Wepelstaarten. zie Kwispelstaarten. Werden, zie Worden. Wereld. (Hart en Navel der) zie Navel. Wereld met een Meerv. Werkwoord. III. 5- (451-) Wereld (der) verscheiden. zie Verscheiden. Werelds ('s) navel, zie Navel. Werjan. Sax. zie Warmoes. Werk. By de Werke, niet goed, moet zijn by de Werken. II. 225- 220"- (299») Werkende natuur is God. I. 18. 19- (7-) Werkwoord van 't Meerv. wordt gevoegd by een Nomen Collectivum. III. 4. en volgg. (451. 452.) Werkwoord. Onzydig in een daadelyken zin te gebruiken, der Poëzy niet oneigen. III. 62. (472.) wanneer en wien zulks vry fta, ald. Werkwoord. Een onfcheidbaar voörzetfel Be, Ge, Ont, Ver en de Onbep. Wyze hebbende , neemt de Ge in den Voorl. Tijd niet aan , maar wel als *t een feheidbaar heeft, en waarom. L 419. (186.) Werkwoord. In 't Enkelvoud by een Naamwoord, in 't Meervoud of het tegendeel, zie Naamwoord. Werkwoord, Pleonasmus, van 't voörzetfel van een Werkwoord, zie Voorzetsel. Werkwoord in 't Meervoud by de Collectiva fraai gevoegd, en by de Ouden in gebruik. Niet wel eerst in 't Enkelvoud, daarna in 't Meervoud, ï. 480. Werkwoord, het welk voor of achter twee woorden moest worden gefteld, kwalijk tusfehen deze beiden geplaatst. I. 196—199- C82 — 84.) Werkwoord, (onzydig) Het voorvoegfel be aannemende, wordt van onzydig daadelijk, by voorb. van Lachen, ie~ mand Belachen; van Loopen, iets Beloopen; van Heenen, iets Beweenen; van Slapen, iemand Bejlapen; van Leggen (Jaccrc) Beleggen een Stad enz. Beleg, Sub*  2i6 REGISTER. Subftant. van Leggen (Ponere) een zaak Beleggen, dat is Aanleggen, Bellieren en Beleid, Subftant. II. 385. 386. (370. 371.) Van 't Subftant. Beleid komt het Werkwoord Beleiden , dirigere , aldaar Aant. Werkwoorden (onperfoonlyke) als perfoonlyke gebruikt. III. . 218. C575-) Werkwoorden, (onperfoonlyke) Het Vriest, Dondert, Blikfemt enz. behooren niet tot dezelven. I. 39. en volgg. (13.) Het beteekent by dezelven Daar, zo als ook by de eigelijk gezegde onperfoonlyke Werkwoorden. 43. (15.) zie ook 44. Aant. Werkwoorden, hunne Tijdvoeging nog niet befcheidelijk genoeg behandeld. I. 277. (123.) Werkwoorden als zelffiandige Naamwoorden genomen, niet met deze ondereen te mengen. I. 368. (163. 164.) Hl. 14. (456-) Werkwoorden. Veele oorfprongelijk ongelijkvloeiende, by de Ouden reeds gelijkvloeiend. II. 6. Aant. Dit baart verwarring in hunne verbuiging. 42. Aant. Werkwoorden. Gelijkvloeiend in 't Imperfect, geworden, blyven fomtijds ongelijkvloeiend in 't Particip. II. 42. Aant. Werkwoorden. Eenige verouderde, waarvan de Deelwoorden van den Voorleden Tijd alleen zijn in gebruik gebleven, zie Ervaren. Werkwoorden met een basterd uitgang, zie Trompetten. Werkwoorden , in onze taal veele onzydige in een werkenden zin gebruikt, by voorb. Schrikken, Ontglyden, Wyken, Verdwynen , Vluchten , Vlieden, Zwichten, Duiken enz. III. 57. Aant. Onze hebben in den grond geen onderfcheiden vorm gehad. Hunne beteekenis volftrekt, zo wel lydend als daadelijk, ald. Dit met voorbeelden geftaafd, ald. 58. en 59. Aant. Hooft bediende zich zeer keurig van deze algemeenheid van beteekenis , ald. Dezelve beteekenis dikwils zo groot, dat men niet weet waartoe dezelve te brengen, ald. Hiervan heb-  REGISTER. 217 hebben wy geen Iydelyke vorm. 60. Aant. Hieruit eenerlei deelwoord in 't werkende en Iydelyke, ald. Hiervan hebben menigvuldige zelfftandige Naamwoorden een daadlyke en Iydelyke beteekenis. Beet, de dar.d van Byten, en 't Gsletene; Snede, gefchiktheid om te Snyden en 't Gefnedene. Hiervan Liefde Gods voor de Liefde die God den menfche toedraagt, en hem toegedragen wordt. Snede van een mes, Bete van een tyger, 't Gezicht voor 't vermogen , de daad, en 't geen gezien wordt. 60. en 61. Aant. Werkwoorden. Onze oudfte ongelijkvloeiend, uit derzei• ver Prceierita of Imperfecta komen Naamwoorden, waarvan weder Werkwoorden, die altijds gelijkvloeiend zijn. doch 't gelijkvloeijend Werk woord beteekent nimmer het zelfde als 't ongelijkvloeiend. I. 182. Aant. il. 122. Aant. 138. Aant. Werkzm.io. zie Zalig. Wermoes. zie Warmoes. Werpen op zijn plat. II 67. (241.) Werpen zich in 't Stof voor ie- ihand. zie Stof. Werrelds ('s) krijt. III. 54. (470.) Werven. Wordt nu alleen gebruikt van Volk werven, dat is , Aannemen , Vergaderen. Voor Werven in den zin van Verkrygen, zegt men nu Verwerven. De/.e twee woorden in een' zelfden regel bypengevoegd. I. 138. (55-) Werven in de verleden eeuwc gemeen. Bewerven ook eertijds in gebruik. 139. (55-), Westen, zie Hf.spsrye. Westen. Avond kan niet gezegd worden daar optegaan. II. 21. (222.) III. SB-Aant. Westenwind, zie Leevenwekkrr. Wet, kwalijk met Plicht verward. III. 25. f461.) Wet. Fraai herhaald in verzen. I. 05. (24-) WeteN. zie Infinitivus oïli- quus. Weten Baitc. zie Dank. Weeven. zie Honigraat. Wezen. Iets in Wezen zijn moet men zegden, niet in 't Wezen zijn. I. 17,*. (69-7°-) Wezen. (üngelichaamd) Zeer E e dub-  2i8 REGISTER. dubbelzinnig gebruikt voor den fchijn der natuurlyke gedaante, is eigenlijk de geest. L 463. en 464- (207.) Wez'endlijk. zie Orden. Wezenlijk, zie Orden. Wr. zie Wie. Wichelaar, zie Wichelen. Wichelen, zie Wikkelen. Wichelen, 't Zelfde als Wikken, dat is Overwegen, Wegen. Wikken en Wegen famengevoegd. Wichelen, bet toekomei.de uit voorteekenen voorzeggen; die dit doet Wichelaar, ook Wikken, Nooilotwikker, Wikkelaar genoemd, Wikken voor Wichelen. I. 363. (ról.-) Wichlarin. zie In. Termin. Wie, met Wien. zie Waarmede. "Wir.dan, niet Als, zie Dan. Wie en Wi in klank onderfcheiden. II. 260 (318.) Wie. Deszelfs Gen. in 't Enkelvoud van 't Vrouwelijk geflacbt. Wier, niet Wiens, de 11 nooit in dat geflacht. I. 360. Wieg beteekent overdrachtelijk het Vaderland, by de Latynen Jncunabida, eigenlijk Luren, nemende Incunabula voor Cu- rtte, een Wieg. II. 387.(371.) Wiel. zie Wieling. Wiele, Rad, in klank onderderfcheiden van Wile, Wyle. II. 2C0. (318.) Wieling, een Draaikolk, Vertcx, 't zelfde als Wiel, dus genoemd van Draien, waarom een Rad ook Wiel geheten. De Wielingen een zekere droogte op de Vlaamfche en Zeeuwfche kust. Wiel, Vertex, in 't Oud Holl. Waal. II. 463. 464. (407. 408.) Wielingen, (de) zie Wieling. Wien voor Wier, en Wiens voor Wier. I. 360. (159.) Wiens lagchende geluk, wiens lange lijf enz. voor Lagchend, Lang. I. 433- ( I93-) Wier, de tweede en derde Naamval van Wie Vrouwelijk. I. 360. ( 159-) Wierd en Werd. I. 193. 194. 195. (80. 81.) Wierd voor Werd. II. 77- 243- Wies en Wiesch. zie Wassen. Wiewouter, zie Vijfwouter. Wigteloos. Zonder Wigt niet Wegeloos. I. 17. 18. (6. 7.) Wï voor Wee. zie Wee. Wijch. zie Wijck. WlJCKj  REGISTER. 219 Wijck, kwalijk voor Wijch, Slag, Strijd gelezen. Van Wijch is Wygant , Suyden. III. 400. 401. (608. 609.) Wïden en Wyten. i. 8(i. 87. (33.) Wijdsch zie Preuts. Wijf. ("t Schoonfte) Alcibiades dus genoemd, zie Bodin. Wijf. Dit woord, hoewel Onzydig, heeft by de Ouden nooit anders dan Vrouwelyke betrekkelyke Voornaamwoorden by zich. I. 208. (89 ) Wygant. zie Wijck. Wyken in een werkelyken zin. III. 57. Aant. Wijn. (zee van) zie Zee. Wijn. Kommer in Wijn verdrinken. De tong en keel verdrinken zich in Wijn. zie Verdrinken. Wijngaardblad. Een krans van Wijngaardbladeren droegen de Baccbanttm op het hoofd II. 228. (3io.) \V;jt voor Wit. II. 188. (286.) Wyten dank, afgekeurd, zie Dank. Wywouter. zie Vijfwouter. YVywouwen, zie Wiewouwen. Wyze. ( gebiedende ) Den tweeden perfoon van 't En¬ kelvoud, zonder, van 't Meervoud met een t aan 't eind te fchryven. II. 202 — 206. (288- 289.) Die beidende perfoonen met een t gefchreven hebben, echter niet te verwerpen 206. en 207. Aant. Wikkelaar. zie Wiciet.en. Wikkelen pn Wichelen, Frequentat. van Wikken. II. 470. (41^.) Wikken, zie Wichelen. Wikken, zie Wikkelen. Wikker. zie Wichelen. Wil. (hy) zie Wn len. Wil , om MyrceN, ZyraeN , Uwe®, Haren enz. wil te fchryven, niet met een t daar achter, Mynem enz. II. 345- 34°"( 354- 355-) Wilde en Woude 't zelfde. I. 282. (125.) Wile. zie WlELE. Willen beeft nu hy Wil, eertijds Wilt. I. 80. Aant. Willende, zie Leevend. Willig, zie Leevend. Wilt. (hy) zie Willen. Wind. zie Zwindf.len. Wind, wordt ge/.e^d de,vimien van zich en optejleken, als hy zich verheft. II. 87- en 88. ( 243.) Ee 2 Win-  220 REGISTER. WlNDERTJN. I. 34. (t2.) Windelen, zie Verwandelen. Windelen, zie Wenden. Winden, zie Wenden. Winden, zie Zwindelen. V/inden, zie Verwandelen. Winden door Eolus in een zak gefloten. I. 442. (198.) Windsel, zie Sel. Termin. Winkel. In Winkelen en Holen, 't zelfde als in Hoeken en Winkets, Gaten en Hoeken, Holen en Hoeken. I. 131 — i.*3- CS2') Winkel, 't zelfde met Hoek. 133. (52.) SchuilWinkel, dat is Schuilhoek, Achterwinkel, Ibid. (52.) Winkels, de Holen in 't hoofd, waarin de oogen ftaan. Ibid'. en 134. (52. 53.) Oogwinkel 't ze'fde, 134. (53.) Winkelnaad, zekere naad in de Hoofdbeenderen een' driehoek verbeeldende, ald. (53.) Winkelhaak 't zelfde als Hoekhaak. Ibid. (53-) Winkel in een' ruimen zin, Huizen daar iets ie koop is, bepaalder 't Voorhuis of 't Vertrek, waarin de waaien zich bevinden; alJerbepaaldrt de opflag van . planken enz. tegen den wand opgericht, in welken de koop¬ goederen liggen. Ibid. «72135. (53') Winkel rol gebreken, Hoeken van vestingwerken Winkels genoemd, in den Hoek zitten is in den Winkel zitten. Toonbank, Hoekbank en Winkelbank 't zelfde, ald. Aant. Winkeldank. zie Winkel. Wikkeliioek. zie Winkel. AVinkelnaad. zie Winkel. Winnen van een plaats, is er Kanen, Belanden , Aan en Op, nu buiten gebruik, Winnen voor K-ygen, Verkrygen, Krygen in Aanwinnen verwisfel d, een knecht Winnen, Huren, Landwinnen, colere terram. UI. 233 — 235. 'Aant. Winter. De Endvogels de borstbeenderen hoogrood hebbende, vobrfpellen een harden winter. II. 231. (302.) Winterstarren. III. -189. (521.) Wip. zie Wippen. WiprEN fpringen , op de wip staan, stellen, OOk op een wip, is op den Sprong. II. 400. (377-) en ald. Aant. Wipstaarten, zie Kwispelstaarten. Wirte. zie Warmoes. Wirtsbürg. zie Warmoes. Wis-  R E G I S T E R. 22£ Wiskunst, haar gebruik omtrent het vormen van denkbeelden. I. 189. 196—> 198. (78. 82. 83-) WlSPELStaarten. zie kwispelstaarten. Wit der oogen, der tanden laten zien. II. 396. (275. 636.) Witheid, zie Wittigheid. Witje, zie Wolkje. Wittigheid verfchilt van Witheid, beteekent flechts een trek of zweeming naar de Witheid. I. 57. en 58. (21. 22.) II. 149. (270.) Woden, Vodtn of Odin, naar dezen de zevenfter Woons- of Woenswagen genoemd , ten onrechte voor Mercurius gehouden; de Woensdag naar hem genoemd, afgebeeld met een krom Zwaard of Seis/en in de rechtehand. I. 24. Aant. waarfchijnlijk dezelfde als Irmin. 25. Aant. Woeg gewogen. I. 273. en ver. volg. (121. 123.) Woei voor Waeide. III. i8l> (5i7-) Woekeraar en Woekraar onveifchiHig gefchreven. II. 260. (318.) Woensdag, dus genoemd naar Woden. I. 24. Aant. Woeringen. (slag van) Wanneer voorgevallen. I. 489. Woestigheid voor Woestheid. I. 53. (22-) Wogan. Got. zie Sweer. Wol. vlies of vluls wol. zie Vacht. Wolken. Hare uitperfing kwalijk by die van eene Spongie vergeleken. I. 101. (38.) Wolkje , Klaartje, Spuitje, Kruikje, Boutje, Witje, vertaaide Eigennamen der Jachtgenoten van Diana. III. 114. (4930 Wollef om de maat voor Wolf. II. 83. Aant. Wonderbaar, zie Baar. Woonachtig, met den toon op de tweede greep, die Woon heeft. II. 151. Aant. Woonen by iemand. Wat van een Jager gezegd, beteekenc. zie Jagt. Woonstede, is het lichaam van de ziel. zie Verhuizen. Woonswagen of Woenswagen, naam der Zevenfter , dus genoemd naar Wodeul I. 24. ( 9. ) en Aant. Woord met een e, om 'tri.'m, verlengd. II. 174. (279.) E e 3 Woord.  22a R. E G I S T E R, Woord. Een van nadruk moei altijd in de zesde greep van een vers zijn. I. 414.. (186.) Woord. Keur van Woorden, waarin belta. lil. 13 — 15. (456 ) Woord, f simpel ) zie Simpel. Woord. Waarom woorden worden gezegd door de ooien te worden gedronken, zie Taal. Woord. Woorden ontgaan en ontvallen den mond. II. 325. (34S-) Woord. Het oor niet altijd een bevoegd rechter over woorden. II. 6. Aant. Woord. Een onverbasterd Nederduitsch verliest nooit den klemtoon op het zaaldijk deel. II. 261. (319-) Woord. Etymologie en Afleiding van woorden, zie Etymologie en Afleiding. Woord. Afleiding van een woord van twee anderen zelden gegrond. II. 278. Aant. Woord. De Latynen en Nederduitfehers hebben verfcheiden woorden uit eene bron. II. 467. (410.) Woord. Verkort zijnde, verkort zijn beteekenis, verlengd zijnde, verlengt de beteeke¬ nis. II. 399- (377-) 468. (410.) Woord. Woorden worden, by welige Dichters, van 't eene zintuig tot het andere overgebracht. II. 295. Woorden die 't geluid nabootfen, uitgezocht. II. 34. (22.8. 229.) Woorden. Veele onzydige Naamwoorden worden door 't aannemen eener E Vrouwelijk, II. 63. (239.) Woorden uitgerekt om de maat tekrygen. II. 83. Aant. Woorden van een taal, derzelver eigenlyke beteekenis, hoe best te ontdekken. III. -361. (592.) Woorden. Sommigen waarin tusfehenrijm gebruikt. III. 80 — 82. (478. 479-) Woorden. Hun oneigenlijk gebruik in de Poëzy fraai. III. 9- (4'8.) Woorden. Of de Samengeftelde wel altijd het gedacht der Enkelen volgen. L 113.(47.) Woorden van eencrlei klank en letteren, doch van verfchillende beteekenis met malkander' verward. I. 51. en volgg. ( 20. en volgg.) Wooa*  REGISTER. 223 Woorden. (Nederduitfche,) De natuurlijkheid, onverbeturlyke kracht, en juistgepaste beteekenis derzelven door eeu voorbeeld aangetoond. II. 398 — 400. (376. 377-) Woorden die de Ouden aan een fchreven,'niet in hen teicheiden. I. 297. (13 3-) Woorden van eenerlei klank, derzelver herhaling te vermyden ; doch met oordeel. Voorbeelden derzeive. I. 361. 362. (160.) Woorden. In 't afleiden der zeiven geen eene zaaklyke Letter te veranderen, zonder een overtuigenden Regel. I. 188. (77.) II. 266. (322.) 332. (349-) Woorden. Welke te gebruiken in 't befchryven van een gefteldheid van perfoonen of zaken. I. 352- ( 155-) Woorden. Hun recht gebruik niet uit het dagelijksch gebruik van fpreken te bepalen. I. 306. (136.) Woorden. Evenredigheid tusfehen dezelven in acht te nemen, zie Evenredigheid. Woorden. De kortfte voor de langften verkozen van de Poëzy, als ze evenveel zeggen. III. 75. (476.) Woorden van twee lettergreepen vervullen 't gebrek van fnydingen in een vers. I. 340. (151.) Hoe en welke wcordenvan ééne greep hiertoe dienen. Ibid. (151.) Woorden. Veels in den Staten Bybel worden nu van veelen niet verftaan. I. 310. Aant. Woorden. Veele met een' klinker beginnen, de nu Onzydig eertijds Vrouwelijk. I. 123. (47.) reden daar van. Ibid. (47-) Woorden. Niet te gebruiken dan in een reeds gebruikelyke beteekenis. I 391. Aant. Verzinnen van de/.en regel in vertalingen uit het Hoogduitsch, ald. Niet alle der fchrijf- en fpreektaal vlyen in Poëzy, 418. Aant. 428. Aant. Woorden. Keurlyke en eigenlyke in 't Nederduitseh. II. iot5. (254.) Woorden (verbasterde) of een Duitsch woord met een basterd uitgang, zie Trompetten. Woorden. De Nederduitfébe taal  224 REGISTER. taal voegt gaarne twee van denzelfden klank by een. II. 484. (417-) Woorden. ( Nederduitfcbe ) Veele in het Basterdlatijn. II. 269., (324-) Wcordsghikkinc. Slechte, waardoor een Werk- of Deelwoord , het welk voor of achter twee woorden moest worden gefteld, tusfehen deze beide wordt geplaatst. I. 196—199- (82 — 84.) Woordschikking. Kwaade", waardoor 't Iaatfic deel der rede niet met het eerde overeenkomt. I. 266. 267. (118.) Worden. Deszelfs Imperfect. Worden Werd, nu veranderd in Wierd. II. 77. en ald. Aar.t. (2«-) Worden, niet wel dikwils herhaald. I. 473. ( 209.) Worden. Hulpwoord, gebruikt om 't gemis der Iydelyke vorm onzer Werkwoorden te vergoeden. III. 60. Aant. Worden, niet Werden te fchryven, de tegenwoordige tijd der Aant. Wyze ik Word, der Aanv. Wyze ik Worde, doch beter Werde, Voorl. Tijd der Aant. Wyze ik Werd, der Aanv. Wyze ik Wierde. I. 193 — 197- (80 — 82.) Worden. Als de lydende beteekenis van Dragen voorgefteld. II. 523. (436.) Beteekent 'x. eerde aannemen van een wezen. Dus Wortel het beginfel van alle zaken, Worden en voortgebracht Worden het zelfde, ald. Worden verwelkt, zie Reisbaar. Wtortel. (jan) zie Eigennaam. Woude en Wilde 't zelfde. I. 282. (125.) Wr. zie Wroegen. Wraaklust. III. 207. (529.) Wrange Wraak, Wreede Wrok. IIL 201. ( 526. ) Wrangheid eener zaak wel uitgedrukt door 't herhalen van Wr. zie Wroeoen. Wryten. zie Wroegen. Wryten en Wroegen. zie Wroegen. Wringen uit dé hand. Onbepaald, of in een daadlyken dan lydelyken zin genomen zy. IIL 58. Aant. Wroegen en Wryten. De wrangheid eener zaak door 't herhalen der Wr in deze woor-  REGISTER. 225 woorden wel uitgedrukt. IIL 200. (326.) Wroegen en Wryten. Herha- Zaad (geboren uit iemands) verfchilt van geboren uit iemands Stam. I. 233. (102.) Zaad. Perfeus fraai het Zaad der gouden regenvlaag genoemd. II. 85. (24.7.) Zaak. Gefleldheid der Zaken, hoe te befchouwen. I. 352. (i55.) Zaak. Van dezelve als aanwezende gewag gemaakt, eer nog aanwezend is. II. 65. (241.) Zaak eens uitgedrukt, wordt in de tweede plaats beter door een Voornaamwoord uitgedrukt. II. 493. (422.) Zaaklijk deel des woords wijst deszelfs oorfprong en eigen beteekenis aan. III. 366. (592.) Zaaklyke letters, in de afieidinge, niet ligt te veranderen. L 188. (77-) H. 266. (32»0 Zaam of Saam. Dces uitgang beteekent een vermogen en bekwaamheid om iets te doen. By voorbeeld, Heelzaam, Gehoorzaam, Leerzaam, die Heelen, Hooren, Leeren kan; Voedzaam, Duurzaam, Leefzaam, die of dat Voeden, Duren, Leeven kan: Ghelooffame ghetughen: Ghenoechfaam zijn. I. 356. 3S7- (158.) Zaan. Schierlijk, terftond. III. 58. Aant. Zak. Saccus. Hier van 't verb. Zakken. I. 159* Aant. Zaken in hare natuurlyke orde te verhalen. I. 99- io°« (37- 38.) Zaken, lang geleden, fraai in den tegenwoordigen tijd verhaald. II. 50. (234-) Zakken. Verb. in Zakken deen, van Zak. I. 159- Aant. F f Zaï. Y. Zie, wegens deze Letter, ons Bericht in de Voorreden. Z. ling van woorden van eenerlei klank. I. 362. (160.) Wurti. zie Warmoes.  22Ö REGISTER. Zakken iemand, voor doen Zakken. IIL 62. (471-) en Aant. en 63. (47I-) Zakvol. zie Handvol. Zalig. Achter een ander woord beteekent een vollen overvloed, zo wel ten kwade als ten goede, als Rampzalig en Gelukzalig. Wordt ook by andere woorden gevoegd , als Raadzalig, Vaartzalig , Teelzalig. Werkzalig, is ovcrkropt van Werk. Arbeidzalig, is Arbeidzaam. Eerzvlig, V/aanzalig. Zaligheid, Jalus, beatitudo , twyfelachtig of ook voor miferie wordt genomen. Zalig en Gezond dikwils verwisfeld en onverfchillig van Ziel en Lichaam gebruikt. II. i6-\ 164. (274. 275.) Zaligheid, zie Zalig. Zangzoet. zie Zoet. Ze zie Hy. Ze voor Zy vervult het gebrek van fnydingen in een vers. I. 340. (151.) Zee ("grondeloze) zie Gbond. Zee. Zijn naam doen drinken aan een zee. zie Drinken. Zee. Hooggebulte. II. 57. (237.) Zee van water, deze fpreekwijs Vergeleken met te bedde lig¬ gen in het bedde. 'II. 19. 20. (221.) Zee. (rollende) zie Rollen. Zee. In Zee op de baren, een fpreekwijs gelijk aan Jlrand op de ree. III, 244. (540.) en Aant. Zee. Het Groen hare leverei. I. 44. Haar oppervlakte een Veld geheten, by de Poëeten geploegd. 45. (17.) Haie Weiden niet Groenmmr Blaauw te noemen. 46. C17.) Het Blaauw zo wel als 't Groen hare kleur. 47. (18.) Blaauw genoemd, ald. (18.) Veld, 48. (.18.) Zee kan een Watertuin genoemd worden. I. 108. (41.) doch niet altijd. 110. (42.) Zee van water kan men van de eigenlyke zee niet wel zeggen. 114. (43.) Dit eigenlijk een klein water door vergrooting by de Zee vergeleken, ald. (43.) Een Zee van Water, Bloed enz., fomtijds in Zee zelfs, ald. (43.) Zee van bloed, vol bloed, zo goed niet van Tranen en Bloed, i j 5. (44.) Van Tranen. 116.(44.) Van Rouw, zo goed niet; maar beter Poel, ald. (44.) Am-  REGISTER. 227 Antonides een liefhebber dezer fpreekwyzB. Ook Vondel, doch met minder gezwollenheid, ald. Aant. Zee van Vier , van Gloed, van Brand, van dolk Zinnen, van Boeken, van Korenairen, van Galmen , Zorgen, ald. van Venken, van Schat, van Vier en Zwavel, van Wijn, Zee van Wedervaren. 117- (44-) U286. (332.) Zeegodinnen. (Blauwe) I» 47. (18.) Zeegroen. Kleur van den maritel van Achelous. I. 45. (16.) Zeem zie Honigzeem Zeemleder, zie Honigzeem. Zeenat, Groen genoemd. J. 45- (iö.) Zeenimfen, groene Tuiten toe- gefchreven. I. 44- O6-) Zeestbil. zie Strandsibille. Zeespoor. zie Waterspoor. Zegeboog. Arcus triumphalis. IL 94- (*S*0 Zegel of Zegelring, nu wel Singnet, en eertijds Vingerling of Vingerlijn genoemd, eertijds en ook nu nog met fpeekfel, voor dat men Zegelt, nat gemaakt; in droefheid dit gezegd wet tranen te zijn gefchled. II. 535*—'537* (442. 443-) Zegelring, zie Zegel. Zegen ( om ) prachen. zid Prachen. Zegestaatsien. zie Triomferen. Zeggelen. Dictitare. II. 471(412.) Zeggen, ik zeg, gyzegt, hy zegt, Onv. Verl. Tiid, zeide, D. W. gezeid, volgens 't gebruik, beter volgens eigen Grondftellingen Zegde t dan Zeide. III. 154- (5if.) zie ook Leggen. Zeghelijn. I. 38- (i3-) Zeil. zie Treil. Zeil en Treil, zie Takel. Zeilen voor wind , voöb. stroom zie Voorwind. Zeilstar. Zeilflarren en RegenJlarren , Lat. Pleiades en Hyades. De eerften heten zo naar haar moeder Pleione, de anderen naar haar broeder Hyas, Pleiades genoemd, van 't Gr. m<ï», Zeilen, dus Pleiades, Zeilflarren. Hyades, van 't Gr. "rei», Regenen, Regenftarren. III. 184- (518.) De Wagen, en de Hyades, en de Pleiades, beftaan elk uit zeF f 2 ven  228 REGISTER. ven ftarren. De laatften echter met e;gennaam Zevenjlar genoemd. Deze Zevenjlar weder Regen/tanen genoemd. 185. (519.) Deze naam beter aan de Hyades gegeven, ald. de Pleiades en Hyades verward, ald. de Hyades het Regenend gejlarnte genoemd, ald. kwalijk dochters van Atlas en Eira, niet van Pleione genoemd. Pleiades zeven zusters, dochters van Atlas en Pleione. 18(5. (519.) Hare namen, ald. Van de zeven maar zes gezien, ald. Zes vertoonen zich als ééne ftar. Hierom glomerabile fidus, een Jamenvloeiend Gejlarnte genoemd. 187. Cs20-) Waarom ten Hemel gevoerd, ald. Haar (randplaats aan den Hemel , ald. Bericht wegens de Hyades, ald. Dood van Hyas, waarom zyne zusters in 't Gejlarnte geplaatst, en waar geplaatst zijn. 188. (520.) Haar getal zeven, by anderen vijf, ald. en 188. Aant. (521.) Halve zusters van de Pleiades, alle van Atlas, geene uit Etra, maar deze uit Pleione geboren, die, vol¬ gens anderen, 12 dochters, 7 Pleiades, 5 Hyades teelde en een zoon Hyas, ald. (521.) De Regenftarren, in 't Lat. ook Suculie, ald. De Pleiades en Hyades door de Dichters dikwils te famen gevoegd. 189- (52i-) Voor den gemeenen naam Pleiades, die van een der zusteren gefteld. 't Zevengeftamtt in H. S. bekend, ook Orion en de Wagen} ald. Zeker dcet de E voor een Onzydig Naamwoord wegwerpen. L 432. (192.) Zelf. zie Zelve. Zelf. zie Zelfs. Zelfde, zie Zelve. Zelfgemaakt, zie Zelfwassen. Zelfmaakt. zie Zelfwassen. Zelfs. Of men ons Zelfs of ons Zeiven in 't Meervoud moet zeggen, en hoe de Ouden 't Pronomen Zelf of Zelve gebogen hebben in alle Naamvallen. IIL 338. 339- (580.) 338'—341. Aant. Zelfverzind. zie Zelfwassen. Zelfwassen, is uit de natuur gewasfen, niet door kunst gemaakt. H. 330. (,47.) Zelf•wasjen Poëzy, is Eigenvinding. Men  REGISTER. 420 Zevengestarnte. zie Zeilstar. Zevenstar. zie Zeilstar. Zevenster, (de) Lat. Pleiades of Septem triones, ook de Wagen of Groote Beer genoemd, ook het Zevenfter. I. 22. en 23. (8. en 9.) Werd ook Woenswagen of Woonswagen genoemd naar den God Woden. Ook Irmenswagen naar Irmin, denzelfden als Odin. By de Duitfchers Heerwage, by de Engelfchen Charleswaine. 24. (9.) en Aant. 24. en 25. Wagen de gemeende naam, Lat. Plauftrum, Gr. "Af««i*. 25. en 26. (9-) Zich. Wederkerend Voornaamwoord. II. 493- (422-) en wel 't voornaamde van dezelven, 496- (424-) Verkeerdelijk buiten dezelven gedoten, ald. Wordt nooit gebruikt voor Hem of Haar, Hen oïHun. Ook deze Voornaamwoorden niet voor Zich te gebruiken. II. $it. (433-) door welk Werkwoord en tot welken perfoon of zaak wederkeert. 517- (434-) breed uitftryken. II. 527- (438.) I f 3 Z\CH Men zegt ook van Zelf gewasJen. Men vindt ook ZelfmaakteAfgodcry, Zelfgemaakte Goden , Zelfverzinde Dienst. 33i. (348.) Zelleve voor Zelve, waar die uitrekking niet noodig was. IIL 156. (5U.) Zelve, zie Zelfs. Zelve, zie Zelleve. Zelve, (de) Dezelfde, Zelf of Zelve. Hoe van malkander verfchillen. II. 497. 498. (424. 425.) Wanneer Zijn, Haar, Hun, en Deszelfs of Derzelver te gebruiken. 498. en v*lgg. (42 5- en volgg.) Deszelfs en Derzelver komen overeen met de oude Fran. fche woorden Iceluy en Icelle. 504. (428.) Dezelve voor 't Lat. Is verkeerdelijk afgekeurd. 509. (430.) Zenden, (geloofd te) Onbepaald, of in dadclyken dan lydelyken zin gezegd zy. III. 57. Aant. 59. Aant. Zephyrus. zie Leevenwekker. Zesvoetioe nederduitsche vaarsen (of) een rust noodig hebben, zie rust. Zethes Zoon, niet Broeder van Btreas. II. 140. (167.)  23° REGISTER. Zich gedragen. II. 524.(437. ) gebaren. II. 211. 524. (291. 4370 gelaten. II. 540. (445.) —-■ iets eigenen. III. 24. (461.) iets onderwinden. I. 345. (I53-) ■ kwyten. II. 548. (449-) fchamen. UI. 230. (538.) verbeelden. III. 244. (544.) verkeeren. II. 517 — 520. (434. 435.) Zichtbaar, zie Baar. Ziden. zie Zieden. Zie. zie Varen. Zieden, zie Barnen. Zieden, Koken, wezenlijk in klank onderfcheiden van Ziden, Zy&en. IL 260. (318 ) Ziek. zie Zygen. Ziel. De Ziel volgt het Bloed, de Ziel in Bloed uitgieten, Ziel en Bloed vlieten uit de Wonde. Spreekwyzen in 't befchryven van den dood eens gewonden gebruikelijk. II. 165. 166. (275.) Ziel. Ter Zielen varen, uitliet Lichaamfcheiden, Sterven; elders gaan naar aller Zielen bed, ter Zielen brengen, doen Sterven, ter Zielen gaan, Heenevaren, trekken iemand ter langer Vaart, zijn Vaart varen, varen ten langen Levene, ter Zielen zinken en zweeven, allö fpreekwyzen, waar door 't Sterven wordt uitgedrukt. III. 203. 204. en Aant. (527* 528.) Zielen (ter) zie Ziel. Zielloos, dat is zonder Ziel of Leven, met twee //, niet Zieloos te fchryven. II, 147. (269.) Zieloos. zie Zielloos. Zielvergift met Honig ingC- zwolgen. II. 126. (261.) Zielveriiuizing. III. 265. ( 552 ) Zien, zijn Schoonst, zie Schoonstaan. Zien, den Ooren toegefchreven, II. 295. Zifre. Ital. zie Liverei. Zigtbaar. II. 522. (435.) Zygen, in F. D. Sigen, by Schilt, onbekend, en met Sieghen, van Sif.ch, dat is Ziek verward, of in Sinken , Zinken veranderd. Hl. 83. (480.) Zijn, met een Dativus, beteekent Hebben; ook met een Genitivus. III. 125. Aant. Zijn. (heen) zie Henesterven.  REGISTER. 23t Zijn en Haar. Deze twee Voornaamwoorden een fieraad, het welk onze taal boven de meefte hedendaagfche, en zelf boven de Latijnfche heeft. I. 2ii. en 213. (89. en 91.) Zijn en Haar worden best be trekkelijk gemaakt op den perfoon, waarvan gefproken, en niet op den naam , waarmede die uitgedrukt wordt. I. 220. (96.) Zijn, Haar en Hun. Wederkeerende Voornaamwoorden. II. 493. (422.) Waar dezelven te gebruiken, en waar zich »an Deszelfs of Derzelver te beltenen. 494- en volgg. (4-2. en volgg.) 498. en ■ volgg. (425. en volgg.) Door »deze drie woorden *t eene Lat. Suu< uitgedrukt. 509. (431.) Re.^ei omtrent hunne wederkeering. 517. (434-) en ald. Aant. (m). Zijn. Voor dit Voornaamwoord, als ook voor haar wordt dikwils fraai de gebruikt. II. 324. (344.) Doch baart ook wel dubbelzinnigheid. 491. en volgg. (420.) 516. C429.) Zijn verjcheiden. zie Verscheiden* Zijn, niet wel dikwils herhaald. I. 473. ( 200.) Zijn. Hulpwoord gebruikt o;n 't gemis der Iydelyke vorm onzer Werkwoorden te vergoeden. IIL 60. Aant. Zijn. Posfesfivum. Men moet fchryven, Zijns Zelfs, Zijns hands, by voorbeeld, Zijns Zelfs Vader, Moeier, Zijns Lands gebrek enz., niet Zijn Zelfs Vader, Zijn Lands enz. II. 193 — J95- (287-) Zijnde, zie Ablat. Absol. Zilver. Zottelijk van "Aeyvps afgelegd. I. 189. (77-) Zilverty van klinkklaar goud, verkeerde uitdrukking. II. 449. (400.) Zin. Zee van dolle Zinnen, zie Zee. Zin. Onvolkomen in gelykenisfen. I. 146. (57. 58.) 380 — 382. (168. 169.) Zin. De Zinnen in de kan verdrinken, zie Verdrinken. Zin. Opgefpannen Zinnen, by Vondel, by anderen Ingefpannen. I. 127. (49.) Zingen, den Bovenzang, zie Bovenzang. Zingen , den Handen ' toegefchreven. II. 295.  232 REGISTER. Zinken ter Zielen, zie Ziel. Zinken, Active, voor doen Zinken. III. 56. (471.) Dit niet zeldzaam, ald. Aant. 't zelfde Werkwoord Pasfive gebruikt. 61. (471.) Veel zo gebruikt in den tijd der kievitseieren. 62.63. (471.472.) Zinnebeeld, by R. Visscher Zinnepop, kan in geen andere taal krachtig genoeg worden uitgedrukt. II. 237. (305-) Zinnebeeld. Doorluchtige mannen gaven hunne groote ondernemingen daardoor te kennen. II. 238. (306.) Zinneken, Zinnekens. Perfonaadjen in de fpelen der zestiende eeuw. II. 285. (331.) Zinnepop. zie Zinnebeeld. Zinscheiding en hare teekenen niet wel in acht genomen. I. 246. (108.) 269. (119.) Die teekenen vergeleken by de laatfte ftreken aan een tafereel. 246. 247. (108.109.) II. 146. (257.) Zinspreuk. Devije. voor een enkele gebruikt. II. 242. (308.) Zintuig. Een woord, by welige Dichters van 't eene Zintuig op 't ander overgebracht. II. 295. Zitten aan den disch. zit Disch. Zitten, (gaan en gegaan) zie Infinitivus Obliquus. Zitten op de Hielen of Hakken, zie Hak. Zitten dwars in 't Vaarwater. zie Zog. Zitten. Ouden fomtijds kwalijk, als aan den disch zittende, afgebeeld. II. 439. (396.) Zoeken te pogen, is Poogt of Zoekt, kan ook in een anderen zin worden gebruikt. III. IS- (457.) Zoen, eigenlijk Kus des vredes. III. 27. (462.) 29. (463.) Bewezen door Bevredigen en Verzoenen, ald. Voor een Kus van liefde gebruikt, doch dan van derteler beteekenis, ald. (464.) Zoen, een Verzoening, Bevrediging. 30 — 33. (464.) Christus, in E. D. Suonere, Verzoener. Zoenen, Bevredigen , Verzoenen. Zoenen tweezins genomen. 33. 34. (464.) Verzobnen mede vry oud. 33. Aant. Zoending, afgeleid van Zoen en Dedingen. III. 30. Aant. (»'.) kwalijk, doch wel van Zoen en Dingen; is eigenlijk rechtt-  REGISTER. 233 rechtsoefening overeen Zoen; daarna een afmaking van twist. Hoe verfchilt van Vrede, ald. Aant. (7.) Zoesen en Zoezen. zie Soezen. Zoet op iets, is graag naar. Zoet naar wraaklust , niet goed, moet zijn naar, of gelijk men by allen vindt op -wraak. III. 207. (259.) en Aant. Dit woord ook in koppeling gebruikt als Sluimerzoet, Zangzoet, Lodderzoet. (208.) Aant. Zoeter, leven Honig. II. 30/. (337-) Zoetigheid voor Zoetheid. I. 58. Aant. Zog. zie Waterspoor. Zog. zie Zogen. Zog komt van Zuigen, van 't verb. Zog, Zogen. I. 163. (65.) II. 488. (4i9-) Zog. Eigenlijk 't water dat een fchip nafleept. In iemands Zog varen, oneigenlijk iemand hinderlijk zijn. Deze betee kenis niet van de zeevaart tot andere zaken overtebrengen, in welken men beter zegt, iemand in 't Vaarwater zitten, dwars in 't Vaarwater gaan leggen, dwars voor den Boeg gaan leggen. In iemands Zog varen, overdrachtel ijk genomen, is iemand navolgen. III. 17. (457-) Zog zou men kunnen noemen Waterspoor, ald. 18. (458.) Zogen. Verb. van. Zog. I. 163- (65.) Zogen van Zog, 't welk van Zuigen, Zoog. Zogen met Zog voeden, als Spyzen en Drenken, Spijs en Drank geven, Wateren, Water, dat is te Drinken geven. De Moeder Zoogt, het Kind Zuigt. II. 488. (419) Zogen en Zuigen by de Ouden wel eens verward. 489. 49°. (420-) Zoijl. zie Zoïlus. Zoïlus tot Zoijl verkort. III. 135- (SOI,) zomervagen. Zie vaag. Zomervogel of Sommervogel. IIL 335- (S79-) Zommigen. (de) Beter Zommigen. I. 94. (36.) Of Je hier onnut zy, ald. Aant. Zon. De plaatfen, waar dezelve op- en ondergaat, ingebeelde , geen wezenlyke plaatfen. II. 23. (223.) 111. 38. Aant. Zon gezegd te Vergulden, zie Vergulden. g g Zon.  234- R E G I S T E R. Zon. Dit woord is altijd Vrouwelijk, al wordt het zelve voor Febus genomen, waarom, en wanneer op het zelve echter Mannelyke betrekkelyke Voornaamwoorden kunnen volgen. I. 205. en volgg. (87. en volgg.) In de Fabelen der Grieken en Romeinen , niet der Noordfche volken een God. 207. en Aant. (88. 89.) Natuurlijk Meergenoemd. 216. (92-) by de Dichters Vader, ald. (93.) Minnaar. 217. (93-) Vorst des Lichts, ald. (93-) als Minnaar der Aarde verbeeld. Ibid. (93.) de Zonnebloem kwalijk als haar Minnaar verbeeld, ald. 218. (94-) Zon. Aan deze wordt, op de eene plaats, de ontdekking van Frozerpijns verblijf, op de andere aan Arethuze toegefchreven. II. 123. (260.) Zonder met den eerften naam val. zie Behalven. Zonnebloem, verkeerdelijk als Minnaar der Zon afgebeeld. I. 217- (93-) Zonnepaarden , Vierblaazer, Oosterling, Brander en Blaa- ker genoemd. III. 114. (493-) Zoo. Zo lang zo meer, lang' zo meer, hoe langs zo meer. zie Lang. Zoo kwalijk voor Ten zy. lil. 21. (459.) Zoog, Zoogen, Zoogde, Gezoogd. I. 164. (66.) II. 488. 489. (419- 420.) Zoo groot als, niet Dan. III. 393. (606.) Dan kwalijk voor Als gebruikt, ald. en 394. (606. 607.) Wanneer Dan goed zy. 394 — 396. (607.) ald. Aant. Ruim noch alzo goed Dan, niet Als. 395- 396. Aant. Zool. Het onderfte van den Voet, anders Riante. Het hard onder de Zooien hebben, is het harde vaste land onder de Voeten hebhm. Het hart onder de Zooien hebben, is het hart onder de Voeten, dat is geen Moed hebben. Zooien aartig aan Boomen toegefchreven. II. 355357- (359- 36o.) en Aant. Zool en Plant het onderfte van den voet. Zool is ook waarmede men 't onderfte van den voet wapent. III. 227. (537-) De Ouden hadden Hechts  REGISTER. 235 flechts Zooien, geen Schoenen. De Riemen waarmede dezelven worden vast gemaakt, Zaolriemen genoemd. Voor Zool ook Voetzool gebruikt, ook Schoenzool, Lat. Snlea, Pantoffel 't zelfde. Solum, de aarde in 't Lat. omdat ze met de Zool der voeten betreden wordt. Zool en Plant, ook 't Plat van den voet. 228. (538.) en Aant. Zoolriem. zie Zool. Zorg. Zee van Zorgen, zie Zee. Zoudaat. zie Soldenier. Zuigen, zie Zogen. Zuigen. Hier van Zog. I. 1C3. (65.) Zuiveltuin. Rhijnland dus genoemd. I. 107. Aant. Zuiveren. Onbepaald, of in een dade'yken dan lydelynen zin gezegd zy. III. 58. Aant. 59. Aant. Zui.cdaan. zie Onderdaan. Zui.cghedaan. zie Onderdaan. Zulk. zie Zulks. Zulks betcekent dikwils Zo zeer, adei. III. 237. (541.) Zulks, ha, Adv. van Zulk. 111. 339. Aant. Zullen niet wel dikwils herhaald. I. 473. (309.) Zuster. Iemands Zuster, in plaats van Zusters Zoon genoemd. II. 449. 401. Zwaard, Spiets of Wapenen. zie Spits. Zwaard. Een Drinken aan Zwaarden toegefchreven. zie Drinken. Zwager, zie Sweer. Zwakken, in een dadelyke en Iydelyke vorm. III. 58. en 59. Aant. Zwam. Dit woord in plaats van Tonder gebruikt. I. 131. . (52.) Zwanger gaat een Vrouw uit of by, niet van haar Man, maar van het Kind. I. 234, (102.) Zwartachtig, met den toon op de eerfte greep, dat zwart fchijnt. II. 151. Aant. Zwavel, (zee van vier en) zie Zee. Zweem, Gezweemen. III. 241. (543-) Zweemen. zie Zwymen. Zweemen iemand, naar, op iemand. III. 257. (549.) Zweeming. I. 317. (139.) Zweep. Klateren aan dezelve toegefchreven. II. 105. (253, 254-) Zweet, zie Zweeten. G g 2 Zwex-  %36 REGISTER. de, ook Zweem, Gezweemen, zo ook Bezwymen, Bezweem, niet Bezwijmde. Alle Werkwoorden in den Tegenwoordigen Tijd y hebbende , hebben in den Verleden Tijd ee uitgezonderd, die komen van een Naamwoord, als van Krijg (oorlog) Krijgde, Gekrijgd, van Vry, Vryden, nu meest Bevryden. Vrijdde, Gevrijd, liberare, ook Vryden, Vryen, amare , ambire , waarvoor men in Westfriesland zegt Vryen , Vree, Gevreden, 't welk 't echte is; van Bly, Verblyden , Verblijdde , Verblijd; van Nijd, Benijdde, Benijd, maar niet van Strijd, Stryden , Strijdde , Geftrijd, en waarom niet, dit echter ook gevonden. III. 241-243. (543. 544.) en Aant. 242. 243. Zvvindelen. zie Wenden. Zwindelen, zie Verwandelen. Zwindelen beteekent een zekere ongefteldheid des hoofds, by gelykenis gebruikt. Is van eenen oorfprong met Gezwind, en gelijk Wind vermaagfchapt met Winden en Wenden, II. 466. (409-) TWEE- Zweeten. Niet onaartig den Boomen toegefchreven. Aardrijk, kwalijk gezegd Kruiden te Zweeten, aan 't Aardrijk en de Weiden echter wel toegefchreven, doch aan Hemel en Aarde niet wel een Zweeten van benaauwdheid. Tranen, Zweet genoemd. II. 64. en 65. (240. 241.) Zweeven ter Zielen, zie Ziel. Zweger. zie Sweer. Zwelgen, den Geest toegefchreven. II 290. Zwellen van geblutfte leden. Hoe te verftaan. zie Geblutst. Zwerven. Zworf, niet Zwerfde. II. 50. en Aant. ( 234. ) Zwichten, in een werkelyken zin. III. 57. Aant. Zwiefalter. H. D. zie Vijfwouter. Zwycer. Dus de naam van Tacitus niet te vertalen, zie Eigennaam. Zwymen voor ."weemen, om 't rijm, en ook daar buiten gebrui' t. Zweemen of Zwynen naar iemand, iemand, op iemand. Zweemen ook voor Zweeven gebruikt III. 256. en 257 (h8. en ^\q.) en Aant. Zwymen, Zwijmde, Gezwijm-  TWEEDE REGISTER DER AANGEHAALDE SCHRYVEREN. A • B. zie Haestens. (H. v. L.) Abba (Bartholomeus) II. 92. (250.) 122. (260.) Abraham de Aartsvader. Lof van dat werk. I. 102. (39-) Bericht van deszelfs onderfcheiden drukken. Ibid. (39-) en 103. Aant. Abraham van St. Clara. (Pater) I. 285- 2SÖ. (126. 127.) Academie. (Fransche) II. 251. (3!3-) 253- (3I4-) 5°4(428.) Achilles Statius. II. 545. (448.) Acolyik. (Witte van Ley- BEM) Zie by REDERYKERS. Acta Eruditorum. II. 589. Adagia. (Duitsche) III. 442. Aeckt naer Godt. (onder de zinfpreuk) I. 392. (i74-) Af.dwaertswoude. zie by Re. derykers. Ainsworth. (Henricus) IIL 104. (448.) 189. (52I-) Alciatus. (Andreas) II. 425. (387.) III. 49. (468.) Alcinous. I. 72- (28.) Aldegonde. (Heer van St.) I. 9. (3.) 10. Aant. (fc.) 57. Aant. (?.) 58- (21.) 60. (22.) 102. (39.) 109. (42.) 112. Awt. (i.) (k.) 180. ( 74-) 194- (80.) 252. (ui.) 264. (U7-) Gg3 A.  238 REGISTER. 275- (122.) 310. (1370 32i. (140 ) 351. Aant. (s.) 370. (16SO 384- (170O 386. (I71O 449- (201O H. 69. Aant. (0.) 73. (242O 84. (2470 132. Aant. O) •— Schreef zijn Biênkorf 1568. 133. Aant. ald. 192. Aant. (z.) 84- (247O 203. (288.) . Verftond de N. D. Taal door en door. 204. (289O 214. 215. (292. 293O 271. (3250 317- (3420 332. 333- 334- (349- en 350O 34i- (3530 531- (440-) 546. (448O III. 37- (4650 66. (473O 79. (478.) ior. Aant. (*0 139. (5O30 H7- (507.) 150- (508.) 219. (5340 249- (5460 257. (549.) 270. Aant. («0 281. (558.) 282. Aant. O'O 285. (589o 290. f561.) 293. (562.) 302. Aant. (f.) 442. Alethofilus. (Severius) III. 184. (518O 253. (5470 413- (615- > 42'). (J.) Alewijn. (Z. H.) II. 99. Aant. (*.) III. 51. Aant. (».) 399- Aant. (m.) zijn overlyden 407. Aant. (j.) 442. 5 maal. 443. Alexander ab Alexandro. II. 247- (3»0 Alkemade. (Kornelis van) L 112. Aant. (fc.) 297. (132.; II. 160. Aant. (t.) 194. (237.) 370. (366.) III. 53. Aant. (0.) 120.(496.) Alteserra. II. 252. (313.) ' 276. C328.) Amos 5. f. 8. III. 189. (221.) Ampsing. I. 349- Aant. (q.) Andreas. (Valerius) I. 490. 49i- II. 556. Angelkot. (Herman) I. 107. (41.) 153. (60.) 445- (i990 III. 411. 412. 2 maal. (613. 614. 615.) Angelkot. (Hermanus) III. ii7- (4950 Angelomus. Wie geweest zy. II. 571. Aant. («.) Anguillara. (Gio Andrea dellO Italiaanfche vertaler van Ovidius Metamorph. Een plaats van zijn werk by deszelfs origineel vergeleken en beneden het zelve gekeurd. I. 15- 16. (5- 6.) Anslo. (Reinier) I. 8. (3.) 102. (39.) 180. (73O 344(153.) 420. (190.) 481.(213-) II.  REGISTER. IL 27. (22+.) 60. (238.) 63. (293.) 66. (240.) 114. Aant. (i.) 144. (268.) 231. (302.) 37,9. ( 352-) 416. (384.) 455- Aant. (x.) 525. (4370 IIL 7. (453.) 27. (462.) imaal. 112. Aant. (m.) 179.(516.) 207. (519.) 250. Aant. (p.) 374- (506.) 386. (602.) Antonides van der Goes. ( Jo- hannes) I. 2. (i.) 5. (2.) 45. (17.) 47- (18.) 58. (22.) 60. (23.) 105. (40.) 114. (43.) 116. (44.) 152. (60.) 155. (63 ) 166. (67.) 168. (68.) 176. (71.) 180. (73.) 186. (76.) 201. (85.) 214. (91.) 217. 218. (93. 94-) 222. (96.) 259. (115O 263. (116.) 267- (118.) 280. (124.) 282. (125.) 314- (138.) 335- (148.) 349. Aant. (?.) 350. (155.) 388. (172.) 395- (i75-) 4.06. (181.) 412. (184.; 414. (186.) 417. (188.) — Een meefter in de Nederd. Verjificatie. 423. Aant. (m.) 434- (1930 437- (i95-) 450. (202.) 474. (210 ) II. 27. (224.) 29. (226.) 61. Aant. (m.) 63. (239.) 84. (247.) 87. 88.(248.) 2 maal. 91. (250.) 106.. (254.) 138. (266.) 144. 145. (268. 269-) 146. Aant. (0.) 156. (272.) 162. (274.) 176. (280.) 180. (282.) 212. (291.) 224. (298.) 227. 228. (300.) 2 maal. 231. (302.) 247. (311.) 275. (327-) 279. (329.) 283. (330.) 294. Aant. 305. (336.) 335- ( 350.) 388. (372.) 394- (374-) 440. (396.) 449- (400.) 452. (402.) 461. (406.) 526. (437.) 537- (444-) III. 10. (454-) 17- (457.) 39- 40- (465. 466.5 81. (479-) 85. (481.) 95- (484O 101. (487.; 105. (489.) Iii. (492.) 114. (493.) 142. (504.) 184. (518.) 190. (522.) 198. (525O 207. (529.) 2 maal. 236. 237- (540. 54I-) 246. (545.) 252. (547-) 332. {578.) 373- (595-) 38o. ( 599-) 386. (602.) 2 maal. 417. (617.) 419. (t.) A. P. S. III. 39,. (605.) Apulejus. I. 19. (7.) Arends. (Thomas) I. 179. (72.) 313. (138O II.  «4o REGISTER, n. 224. c 298.) 314- (340.) in. 207. (529.) 241. (543-) Arfeville. (Heer van) I. 21. (8.) Ariosto. (Ludovicus) II. 337. (306.) Aristoteles I. 74. (29.) IL 348. (356.) Arkel. (Kornelis van) II. 335- (350.) Arp. (Joan van) I. 9. (3.) 481. (213.) IIL 76. (4770 104. (488.) 249- (546 ) Ascensius. (Jon. Bad.) II. 43 5- (394-) Asseujn. (Thomas) II. 369. (366.) III. 34. (464O 279. (525.) Avienus. (Festus) III. 186. (519.) Baardt. (Petrus) I. 50. (19.) U. 320. (343-) 341- ( 353-) IIL 109- (49I-) 144- (505-) Baerle. (Casfer van) III. 267. (552.) 328. (577-) Bake. (Laureks) I. 91. (35.) 179. (72.) 273. (121.) 234- (I93-) ii. 60. (238.) 138. (265.) 294. Aant. 314. (340.) 455. Aant. (x.) iil 80. (478.) 158. (sm.) 192. (522.) Balen. (Matthijs) II. 463. (408.) hl 159. (511.) Bara. (Jan) I. 86. (33.) il 144. (268.) 370. (36j5.) Barbarus. (Hermolaus) II. 4. (215O Barleus. (C.) IIL 328. (577.) Bartas, (du) Drukt dikwils Ovidius uit; doch is zo deftig niet als Vondel. I. 14. 15. 16. (4- 5- 6.) 31. (10.) 117. (44.) 228. (99-) 249. (110.) 435. (I94-) 438. (196.) II. 36. (229.) Baudous. (Will. de) IIL 382. Aant. (g.) Beaumont. (Simon van) H. H3- (257-) 144- (268.) Becanus. (Joannes Goropius) I. 242. (106.) 462. (206.) 463. (207.) II. B.  REGISTER. zit II. 68. (241.) IIL 106. (489.) 348- (383.) Bediedenissen van der Missen. Bericht omtrent dit Werk. I. 143. Aant. (r.) 151. (273-) HL 93. (483-) 252. (547.) Beelaerts. (Pieter) II. 275. (3270 3,11. (339-) 322. (343.) 39ï- (373-) 463(407O 531- (440.) III. 76. (477-) 200. (526.) 338. (S4i.) 419- Beens. (Adkiaen Blandijn) Ir- 549- (4490 HL 5- (4Si.) Bellay. (Joachim du) II. 238. (306.) Bense - Dupuis. (P.) I, 15. (S-) 325- (142.) Benson. II. 185. Aant. (y.) 240- (290.) 423. (386.) Bentivoglio. II. 234. en 235. Aant. (k.) 240. (307.) Bentlejus. III. 251. Aant. (p.) Bergh. (Adriaen van den) II. in. (256.) III. 249, (546.) Bergh. (P. van den) I. 46. (17.) III- 77- (477-) 176. (515.) Bernagie. I. 191. (79.) Barnardus, (St.) III. 44. en 45. Aant. (m.) 60. Aant. (j>.) 164. Aant. (g.) 2 maal. 171. Aant. (k.) 239. Aant. (fe.) 291. Aant. (ra.) 339. en 340. Aant. (i.) meerm. 439. Beschryving der Stad Delft. [1729.] I. 13. Aant. (d.) Beschryving van Delft. (Nieuwe"1 III. 145. (506.) Beschryving (Corte) van der incomfle der Camere van Rheto* rycke des Haechfpels. [1561.3 II. 275. (327.) Bevere. (Cornelis van) II. 14. (228.) Beza. III. 442. Bidlo. (Goverd) 1.466. (208.) IIL 93. (483.) 106. (489.) 228. (538.) BlESTKENS. (C.) II. 313. (34O.) Bybel. [1476.] M. S. II. 35j. (359.) Bybel. [1596.] II. 110. Aant. (O Bybel van J. Maerlant. MS. II- 334- (349-) IIL 340. Aant. (/.) Bybel (H, D-) van Luthe» rus. II. 304. (335,) 504. (428.) III. 159- (512.) Bybel. ( Liesveldsche ) II. 203. (229,) K k Ihf»  242 REGISTER. Bybel. (Fransciie) II. $04. (428.) Byeel. (Latijnsche) I. 251. Bybel (Latijnsche) van Ju- nius. II. 504.. (428-) Bybel ( Italiaansche ) van Deodati. II. 504. (428.) Bybel (Grieksche) der LXX. II. 504- (428.) Bybel. (Spaansche) II. 504. (428.) Bybel. (Engelsche) II. 504- (428.) III. 96. (485O Bybel. (Delftsche) [i477>] I. 4. Aant. (O 35- 36. (12,) 2 maal. 38. (i3-) 77- (31.) 94- Aant. (d.~) 170. (68.) 172. (69-) 449. (201.) 462. C206.) IL 94- (251-) 108. (255.) H9- (259 ) 136- (265.) 153- (271.) 191- Aant. (3.) 209. (290.) 303- (33S-) 3o6. (336.) 335- 336. (350. 35I-) 342. (353-) 383. (370.) 435- (3930 489- (420.) 504. U28.) 529- (439-) 535- (443-) 548. (449-) HL 22. (460.) 41. (467O «5- (481.) 147- (5070 149. (508.) 181. (517O !»4« (532.) 234. Aant. (z.) 243. Aant. (/.) 248. Aant. (0.) 249. (546.) 275. (556.) 288. Aant. (/.) 291. Aant. (tl.) 301. Aant. (r.) 324. Aant. (z.) 343- (581.) 344Aant. (m.) Bybel (Delftsche) vertaald naar de Vulgata, neemt de Ablat. Abfol. uit dezelve niet over. III. 324. Aant, (2.) Bybel. (Staaten) L 8. C3-) 12. (4O 29. Aant. (i.) 37. Ci 3.) 55. en 56.(21.) 2 maal. 77. (31.) 92. Aant. (s.) 95. Aant. (d.) 97. (37.) 102. (39.) 109. (42.) 122. (47.) 186. (76.) 201. (85-) 251. (111.) 276. (123.) 281. (125.) 290. Aant. (x.) 309. (137,) 2 maal. In dcnzelven vindt men woorden die tegenwoordig van velen niet worden verftaan. 310. Aant. (e.) 313- (138.) 349- Aant. C?ó 377- (166.) 434- (I94-) 449. C201.) 460. (205.) Deszelfs overzetters zeer kundig en naauwkeurig in onze taal. 467. Aant. (i.) II. Dé Vertalers van 't N. T. hebben niet in alles dezelfde regels gevolgd als die van 't O.  REGISTER. 243 O. T. 77- Aant. (?.) 94. (251.) 108. (25S-) HO. Aam*, (c.) 118. (258.) 137' (265.) 192. Aant. (z.) 207. Aant. (d.) 223. (297.) 290. Aant. 303. en Aant. O) (33S-) 314- (34I-) 317. (342.) 2 maal. 335. (250.) 337- (251O 2 maal. 406. (380.) 456. (404-) 463. (407O 488. (4I9-) III. 142. Aant. (2.) 146. (506.) 161. Aant. (ƒ.) 172. en 174. Aant. (h.~) meerm. 202. (527O 275. (556.) 282. Aant. (i.) 293. (562.) 313. Aant. (v.) 340. 341. Aant. (i.) meerm. 362. 363. (590. 591-) 399- Aant. (•«.) 443- Bybelvertalers gebruiken niet de d maar altijd t of dt tot een fluitletter. I. 79. Aant. -(ie.) Twyfelen of men wilt of wil moet fchryven. Ver kiezen het laatfte. 81. Aant. Bydragen. (Taal- en Dichtkundige) I. 149- -^ant. (*•) IIL 71. ^arat. (*■) 73- Aant. t (y.) 164. Aant. (g.) 327^a;it. (fl.) Bydragen. (Nieuwe) I. 349- Aant. (q.~) 358. Aant. (n.) 390. Aant. (c.) II. 74. Aant. (p.) 99. ^a?2t. (x.) 189. Aant.(z.) 340. Aant. (c.) III. 259. Aant. (t ) 428. Bydragen. (Maandel.) I. 3?. (13.) 81. Aant. (x.) 100. Aant. (ƒ.) 1S2. ^a?if. (Z>.) 189. Aant. (z.) 225. ^anf. («.) 272. y/ont. (r.) 349. Aant. (q. ) 418. -f^mf. (i. ) II. 6. ^a?i£. (a.) 74. ^a/if. (p.) 106. ^afit. («.) 189. -<4if2f. (2.) 315. Aant. (x,) 455. Aant. (x.) 459. ^ant. (y.) 461. Aant. (z.) 555. .2 maal. III. 12. ^auf. (J.) 38. Aant. (/.) 57. ^shS. (p.) 91. ^jfon». (e.) 217. (533-) BlJE. (PlETER dej II. l80. (282.) Byen. (Boek der) MS. I. 208. ( 89.) Bericht wegens dit Werkjen. 209. 210. en ald. Aant. 263. 264. (116. I17-) II. 315- (341-) 3'8. (342.") 342. (353-) 345- Aant. (e.) III. 128. Aant. (?.) 151. 152. Aant. (b.) 195. Aant. (?.) 273- ( 555-) 283. Aant. (i.) Hh 2 308.  2+4- REGISTER. 368. Aant. (u.) 330. (578.) 432- en 433. Byenkorf van Aldegonde. Aanmerkingen wegens verfcheiden drukken van dat Werk. J. 10. 11. Aant. O) II. 133. Aant. (i.) Bijns. (Anna) I. 37. (12.) 05. yfant. (if.) 131. (52.) Haar lof, ald. Aant. ( 0.) 177. (7*0 304- (I35-) 362. (162.) 370. (164.) 388. C172-3 449- (201.) 454- (203.) 459. (205.) 476. (210.) II. 3. (214.) 92. Aant. (v.) 105- (253O 210. (290.) kis. (293O 217. (293.) 222. (297.) 327. (346.) 334- (350-) 337- (351-5 Ao§. (380.) 40Ü. (381.) 418. (381.) 453- (403-) 531. 532. (440. 441.) 549. (449-) III. 68. (4730 79- (478.) 85. 86. (481.) 2 maal. 92. (483.) 124. (497-) 130. Aant. O) 147. (507.) 197. (524.) 221. Aant. (6.) 231. Aant. (g.) 246. (545-) 255. (548.) 2-78. *79- C 5570 2 waal. 290. (561.) 292. (S62.) 330. (578.) 336. Aant. (g.) Bijssche. (Edward) I. 326. (143.) BlLDERDIJK. (W.) II. 483. Aant. (ƒ.) Blaeu. (J.) II. 557. Blansefloer en Florys, door D. van Assenede. Bericht omtrent dat Werk. I. 143. Aant. (r.) Blasius. (Joan) II. 356. Aant. (*•) III. 27. 28. (463.) 2 maal. 29. (464-) 217. 218. (533.) 2 maal. Bloemaert. ( Henrik ) II. 27(5. (299.) Bloeme. (der Ystorien) Bericht omtrent dat Werk. I. 143. Aant. (f.) Bloemkrans. [1695.] II. 40. (231.) Blondelius Alostanus. (Jacoeus) Vereert een Affchrift van Willeramus, uit de Bibliotheek van Egmond aan Meerhout , en verder bericht omtrent dezen man. II. 572. 573. en Aant. Bochart. (SamuSl) II. 527. (438 ) IIL 157. (510.) Boe-  R E G I S T E R. 245 III. 302. Aant. (r.) 364. Aant. (z.) 439. BoëTius. (Vertaler van) [Gent. 1485-] I- 7- ('0 9. (3-) 17- Aant. (e.) 23. (9.) en Aant. (g.) 31- ("•) 35. (12.) 49. (i9-) 71(27.) 74- (29.) 9i. (35-) 119. (45.) 142. (58.) 149. Aant. (ƒ.) 170. (68.) 209. (85-) 216. 217. (93-) 2 maal. 224. Aant. (g.} 275. en 277. (123.) 2 maal. 312. (138.) 354- (156.) 366. (162.) 376. (166.)378. (167.) 388. (172.) 461. 462. (206.) 475(210.) II. 3. (214.) 25. (224.) 41. (231.) 109. (2350 '19- (259-) 136. (265.) 148. (269.) 153- (271.) l6j- (273.) 164. (274.) 173. Aant. (v.) 191. Aant. (3.) 204. (289.) 212. (291.) 229. (301.) 232. 233. (303. 304.) 247- (.311-) 260.. 26r. (318. 319-) 306. (337-) 324- (344-) 333- (349-) 337- (35I-) 389- (372.) 457- (405O Hl. 20. ( 459-) 47- (4Ó7.,) 52. (470.) 10. ( 477-) II li 3 Ïockoven. (Frans van) II. 433- (393-) Hl. 137. (502.) 268. (553.) bockenberg. II. 5 71. 572. ê/J 574. Aant. (m.) (j.) (c) boddaert. (PlETER) I. 53. (ai.) 85. (33-) Zonderlinge reden waarom hy Godt en niet God fchreef, ald. Aant. (a.) 86. Aant. (a.) 423. (386.) UL 5. (451.) Een prijslijk Dichter. 253. ( 547-); 4H(616) Bode. (Matthijs) l 2. (2.) H. 378. ( 372.) III. 376. (604.) bodeciieer BeNNINGH. ( jan ) II. 320. (342.) III. 224. (5440 253- ( 5470 Boek der Byen. zie Byen. Boekzaal van j. van Gaveren, I. 492. BoëTius. Vertaald door Matth. Gargon. II. 233. (304.) ^ III- 47- (4670 BoëTius. MS. Vertaald door JacobVilt. I. 23. (9.) Door hem vertaald in het Nederduitse!), deels uit het Latijn, en deels uit het Watsch van J. van Meurs, ald. Aant. (ƒ.)  246 REGISTER. 132. Aant. (ti.) 165. (514.) 171. Aant. (k.) 234. Aant. (i.) 246. 247. ( 555-) 2 maal. 274. Aant. (d.) 2S5. (5S9-) 302. ^a»f. (r.) 308. ,*mt. («.) 321. (575.) 324. (576-) 339- 340- 341- Aant. (k.) meermaal. 343. (581.) 344. Aant. (11.) 364. Aant. (2.) 435. 436. 437. 438. 439. 440. 441. meermaal. Bogaert. (Abraham) III. 4J. (468.) 395- (607.) Bogaert. (j.) I. 48. (18.) 481. (213.) II. 30. (226.) 351. (357-) IIL 48. (468.) Boyus. (C ) III. 20. (459.) Bolhuis. (Lamb. van) L 349. Aant. (q.) II. 190. Aant. (z.) Bonaventura. (S.) L Deszelfs Werk de Profectu Religiojorum onder denzelfden titel in het N. D. vertaald. 55. Aant. (p.) H- 353- (358.) Boom (Groeyende) van Liere. zie by Rederykers. Boom der Schriftuere. I. 224. Aant. (g.) Boon van Engeland. (Kor'heus) IL 14. (218.) 75' (243.) 117. (258.) i8r. (283.) 184- (285.) 288. (332.) IIL 328. (577-) BormeesTer. (A.) II. 525. (437-) III. 68. (474-) Borremans. (N.) II. 312. 1 339-) Bosch. (B. de) II. 297. Aant. 2 maal. Bouckart. (J.) I. 46. (17.) 50. ( 20. ) meermaal. II. 279. (328.) HL 257. (549.) 417- (6I7-) Bower. (A.) L 507. Aant. Boxhorn. (Markus Zweeris van) II. itio. (273.) HL 93- (483.) 146- (5c6.) 150. (5®8.) 154- C5"0 Braam. (Johannes van) I. 105. (40.) II. 210. (290.) 423. (386.) HL 207. (529.) 305. (567-) Brabantinus. (Thomas) zia Cantipratanus. Bracht. (K. van) III. 272. (554-) Bracht. (P. van) H. 467. (409-) Bracht. (Tieleman van) II. 453. (402.) 478. (4IS-) Hl. 272. (554.) Brandt.  REGISTER. 247 Brandt. (Gerardt) I. 7. (2.) 47- (18.) 64. (24.) 67. (26-) 77- (3i-) 120. (45.) 121. Aant. (m.) 122. (47.) 179. (7*0 181. (74-) 250. (ui.) 290. (129.) 356. Aant. (t.) 379. 1 maal. (167. 168.) 441- (I79-) II. 14. (219-) 22. (222.) 45. (231.) 49. (233.) 62. (238.) 87. (248.) 89. (249.) 91. Aant. (t.) 104. (251.) 117. (258.) 143(268.) 164. (274.) 22Ö. (299.) 231. (303.) 281. (330.) 302. (334-) 312. (339-) 329« C347-) 35°(3S7-) 359- (3öo.) 362. 2 maal. (362. 363.) 395(3750 400. (377-) 429(39o.) 432. 2 maal. (391. 392.) 446. (393.) 449(400.) 461. (4°6«) 486. (418.) 560. en 561. Aant. (k.) en (/.) III. 17. (457-) 23. (460.) 33. (464-) 57- Aant. (p.) 64. (472.) 99- (486.) ior. (487O 106. 107. (489- 490.) in. (492.) 176. (5I5-) 190. (522.) 199- (525O 2 maal. 200. 201. (526. 527.) 204. (528.) 217. C 533.) 237- (54T-) 240. (542.) 262. (55°0 274. ( 555-) en Aant. (d.) 285. (559.) 3ii- 312. ( 570.) 374- ( 59SO 3°3- (6oa.) 385. (601.) 395. (607.)) Brandt. (Johannes) III. 200. (52e.) 409. (612.) 415. (6i5.) 419. 420. en 421. Aant. (t.) Brandt (Joüannes) ds Jongs. II. 13. (218.) 30. (226.) Brandt. (Kasper) I. 225. (98.) 356. Aant. (t.) 465. (208.) Brandt. (Sebastiaen) Deszelfs Navis Stultorum of der Sotten Schip, vertaald door Jan van Giieelen, verminkt door A. B. II. 154. 155. (271.) Brederode. ( Gerbrand Adri- AENSZ.) I. 7. (2.) 132. (52.) 135. (54) 152. (60.) 178. (72.) 190. (78.) 222. (97-) 237. (104.) 274. ( 122.) 321. (140.) 349. Aant. (?.) 353- (156.) 37o. (165.) 377- 378. (166. 167.) 445(203.) 474. Amt. (»i.) II. 9- (216.) 15. (219O 9t- r250.) 95. (251.) 105. (257O  248 R E G I S T E R. (257.) 125. (261.) 128. (262.) 134. (264.) 146. Aant. (0.) 163. (274.) 212. (291.) 215. (293.) 334- (350.) 457. (405 ) 462. (407.) 466. (409.) 525- (437-) S\o. (446.) Hl 5. 6. (451. 452.) 8. (453.) 66. (473-) 76. (4770 85. (481.) ic6. 107. (489. 490.) 116. 117. (494. 495-) 2 maal. 127. (499.) I29» Aant. (r.) 130. (500.) 140. Aant. (y.) 164. Aant. (g.) 205. (528.) 220. (535.) 256. Aant. (j.) 257. (549.) (261.) Aant. (w.) 274. ( 555-) 291. Aant. (w.) 337- Aant. (h.) 343. (58i.) 364. Aant. (z.) 372. ^anf. (c.) Breydenbach. II. i9r. ^ant. Bremer. ( C. ) III. 306. (568.) Bremer. (Gijsbert) III. 13. (455-) Bres. (de) IL 121. (259.) Brief van Joann. MS. IL 149. Aant. ( q. ) Brief van F. van Blanken- U8.1U. MS. I. 4. (2.) Brissonius. (Barnabas) IL 183. (284.) Brit. (Gezine) II. 226. (299O 4ii- (3830 540. (445.) M. 345- (582.) Broekhuizen. (Joan van) I. 45- (16.) 181. (740 II. 114. Aant. (J.) 292. 294. en 297. Aant. 301. (334.) 325. 326. (3450 2 maal. 4®5- (379-) 477- Aant. (e.) 537- (443.) IIL 6. (4530 150"- (5t°.) 160. (512.) 215. (532.) 305. (567.) 342. (581.) Brouèrius van Nidek. (Mat- theus) II. in. (526.) Brussele. (P. H. Numan van) I. 266. (118.) Bruin. (Claas) I. 105. (40.) 2 maal. II- 313- (340.) 446. (399 ) 464. (408.) III. 385. (601.) 414. (618.) Brune. (Johannes) II. 463. 464. (407. 408.) III. 127. (4990 236. (540.) Brune. ( Jan de ) de Jonge. L 80. Aant. (x.) 349- Aant. (?0 II. 24. (224.) III. 28. 29. (463. 464.) Bru-  REGISTER. 249 Bruno. (Henrick) III. 242. (543.) 268. (5530 Budjeus. (Gulielmus) II. 509. (430.) 512. (433-) Buisero. (Diederik) III. 384. (600.) Burchoorn. (Isaïk) I. 298. (I33-) II, 409. (382.) 458. (405-) 532. ("441.) III. 11. (4550 Burg. (Jacob van der) II. 387- (37iO 462. (407-) 486. (418.) III. 7. (452-) in- (492.) aoo. (526.) Burman. (F.) TI. 58. Aant, (r.) ui, Aant. (fc.) 272. Aant. (r.) 348. Aant. (.) 152.(271.) 164. (274.) 198. Aant. (a.) 205. Aant. (c.) 318. (342.) 345. Aant. (e.) 364. (303.) S8r. (369.) 407. (37I-) 445» (398.) 500. (426.) III. Só\ (481.) 89. (482.) 128. Aant. (r.) 129. (500.) 132. Aant. (u.) 177. Aant. (i.) ijr. (517.) 194. Aant. (p.) 2or. Aant. (r.) 213. Aant. (y.) 222. (535.) 342. Aant. (/.) 393. (606.) 401. 402. (609.) 2 maal. 426. (500,) Claubercius. II. 185. Aant. (y.) Clemens Alexandrinus. L 74. (S9-) Clercq. (Pieter le) L 134. (53-) 184. (58.) 319. (140.) 394. (174.) 481. (213O H. 167. (276.) III. 70. (47S-) 184. (518.) 375- (569-) Clootwijk. (H. van ) zie Mervede. Cloppenburg. (Johannes) Hl. 158. (511.) Codde. (Pieter A.) I. 374. (166.) II. 221. (296.) 312. (339-) 320. (343-) 462. <4°7-) III- 177- (5I5-) Codex Argenteus. I. 225. Aant. (g.~) II. 41. Aant. (g.) III. 46. Aant. (m.) Colijn. ( Claes ) III. 77. Aant. (a.) Colijn van Rijssele. I. 144. (56.) 35i- (i55-) 459- (205.) 462. ( 206.) II. 5. (215.) 103. (253.) en Aant. (2.) 114. Aant. (d.) 115. (257.) 120, (259.) 137- (265.) 142. (268.) 154. (271.) 161. (273-) 205. Aant. (c ) 285- (33I-) 288. (333-) 319. (342-) 327- (34ö.) 368. (365-) 371-  REGISTER. 253 ' 371- (3<56.) 407- (3Si.) 454- (4°3-) 457- (404O III. 20. (459-) 55- (47i-) . 90. 93- (483-) 2 maaL "S- (494.) 182. (SI7-) 213. Aant. (x.) 275. ( 555-) 398. (608.) Coll. der Vaderen. MS. III. 340. Aant. (i.) 2 maal. 433. 434. 2 maal. Colümna. (Hieronymus) III. 126. (498O concordia ET LaEORË. I. 472. Aant. (m.) Constantius Porphyrogeni- TUS. II. 248. (3II-) CONSTE DER MlNNE. I. 351(I55-) II. 71. (242.) 145. Aant. (o.) 212. (291.) 420. Aant. (w.) 444. Aant. (v.) 470. (412 ) III. 35- (465-) CoNSTHOONEND JüWEEL van Haarlem. [1607.] III. I3r(500.) const — lief — hebbende stich- telyke Recreatie. I. 293. (131-) 456- (203.) coomans. ( johanna ) III. 3&5- (601.) >Coornhert. (Dirk Volkerts) I. 13. Aant. (e.) 77. (31-) ■ Volgt de ipelling der Twee- fpraak van de Nederdnitfche Letterkunst. 78. Aant. (w.) 101. (39-) 161. (64.) 171. (69.) 462. (206.) II. 17. (220.) Gebruikt verkeerde buigingen van Werkwoorden. 51. Aant. (fe.) 81. (245.) 163. (274-) 241. Aant. (t.) 322. (343.) 2 maal. 333. 334- ( 349-) 2 maal. 340. (353-) 2 maak 365- (364-) 367- (365-) 377378. (367- 368.) 38^(369-) 395- (375-) 457(405-) III. 5- (45I-) ".) Dousa. (J.) II. 573. Driebergen. (J.) I. 60. (22.) 67- (25-) 312. (138.) IL 387- (371-) 500- (426.) 503. (427-) 5°6._ Aant. (/?.) 508. Aant. (/.) III. 165. (5I4-) 205. (528.) 213. Aant. (y.) 281. (558.) 312. (57°-) 352. Aant. (r.) 354. Aant. (it\) Drongelberge (Francois) of deszelfs Broeder Henri Charles brengen de Rijmkronijk. van J. van Heelv in Latijnfche verfen. I. 491. en Aant. C40 Droomers. (J.) III. 62. (471.) Droste. (Coenraet) II. 49. (234-) III. 383- (600.) 387. (602.) Dubbels. (Pieter) II. 8. (216.) 458. (404O III,  REGISTER. 257 III. 383. (600.) Duez. (NathanaSl) II. 270. (325.) ÜI. 335- (579.) Duinglo. (J.) Facteur van de Schiedamfche Kamer de Roo Roofen [1607.] zie verder by Rederykers de Roo Roofen. DuiRCANT. (ANDRIES) II. III. (256.) ' III. 253. (547-) 268. (553.) 379. (598.) DuLLAERT. (Joan) II. l8l. (283-) 486. (418.) ftï. 305. (567.) Dullaert. (Heiman) I. 63. (24.) 115. (44-) I9i. (79.) 271. (120.) 273.' (121.) 365. (162.) H. 64. (240.) 104. (253.) 114. Aant. (o1.) 131. Aant. (7.) 165. (275O 228. (300.) 387- (371.) 458. (405.) 488. (419O III. 71. Aant. (x.) lil.' (492.) 130. Aant. (t.) 215. Aant. (a.) 233. Aant. (».) 388. (603.) DuMBAR. (GeRARd) I. 141. (550 H. 438. (395.) III. 33. (464.) Dwinght u tongiie. (onder' de Zinfpreuk) III. iö. (457 ) Eccard. (j. G.) I. 24. AanU (*•) II- 559. Ecclesiasttca, doer Eusebium. [1534.] I. 469. Aant. (/.) Ëggericx. (G.) III. 376. (596.) Eygenschappen (van de) der dingen. II. 285. (333.) ElKELENBERG. (SlMON) Koopt voor weinige Stuivers de Rijmfronijk van M. Stoke, met breedvoerige Aant. van P. Schriverius , waar door hy dat (tuk redt, 't welk afiders voor fcheurpapier hadc verkDgt geworden. II. 576. Aant. (r.) Elger. (Willem den) II. 180. (282.) III. 242. (543.) Elias. (Jacob) li. 346. (355.) III- 35- (465-) 312. (570.) Elmeguidi. (Emilius) II4 536. (4430 III. 253. (548.) Elzevier, (j. S.) 11.181.(283.) K k EM- È.  258 REGISTER. Emmius. (Ubbo) II. 5572 maal. 558. 559- Aant. (g.) Engelsman. ( Bartiiolomeus den) [1485.] II- 102(253 ) 289- (333-) 3o6. (337-) 327- (346.) 354(358.) 377- (367-) 399(377-) 434- (393-) III. 22. (460.) 104. (488.) 187. (520.) 253. ( 547-) 313. Aant. O) 343- (581.) 352. (585.) Ennius. III. 125. (498.) 355(586.) 357- ( 587-) Epistelen der Apostelen. MS. I. 469. Aant. (/.) Ö. 198. Aant. (a.) Epistelen en Euangelien. II. 547- (488.) Epistelen , Euangelien en Fabelen van Esopet. Bericht omtrent dit Werk. I. 143.' Aant. (r.) Fabelen van Esopus. MS. II. 9. (207.) III. 67. (473-) 75- Aant. (2) Fabricius. (Georgius) I. 329. (I45-) Fabricius. (Joh. Alb.) II. . 270. (324.) Sermoenen. I. 277. (123.) II. 119. (25) ErisTOL/e Insignium Virorum ex Bibli J. G. Meelii. II. 559- Erasmus. ( Desiderius ) I. 478. (211.) II. 545- (448.) estienne. ( H. ) II. 364. (363-) Euangelien. MS. II. 197. Aant. (a.) Exempelen onzer Lieve Vrouwe. MS. II. 41. (231.) 489. (424-) III. 213. Aant. (y.) Ezeciiicl. II. 109. (255.) Cap. XXIX. f. 7. 291. Aant. Cap.'XXXI. y. 16. Fabulen (waarachtige) der Dieren van Edewaerd de Deene en MarcusGheraerts Fabulen 't zelfde Werk. I. 109. Aant. (t.) III. 86. (481.) 398. (608.) Fay-d'Herbe. ( Hendrick ) II. 429. (385.) Fayus. (Michacl) IIL 1S8. (520.) ' Far- F.  REGISTER. 2J9 Ferragute. zie Ferguut. • Festus. (Sixtus Pompehjs) II. 183. (284.) III. 354. 355. (586.) 2 maal. 357- (587.) Flaccus. (Valerius) II. 229. (301.) Florianus. (Joannes) I. 20. (8.) 59. (22.) 95. Aant. (d.) 142. (56.) 310. (137O 311. Aant. (e.) 372. Aant. OO 395- (I7S-) IL 279. (328.) 349. (35^0 382. (369-) 471- (4I2-) III. 249. (546.) FoCQUENBROCH. (WlLLEM VAN) III. 144. (505.) Fokkens. III. 221. Aant. (,b~.y Fondament der' Medicinen Én' Chirurgie. III. 442. Fontanus. (Nicolaus) I. 96. (370 III. 55. 56- (470. 471.5 FoNTEYN. (BARENT) II. 364. (363-) III. 253- (547-) Foppens. (J. F.) I. 10. Aant. . (£.) 55. Aant. (p.) 110. Aant. (2.) 132. Aant. (0.) 210. Aant. (ƒ.) 491 — 493. en Aant. (/.) II. 45. Aant. (/?.) 556. 557. 558. Kk 2 in. Farnabius. (T.) II. 17. (220.) Fasciculus Temporum. {1480.] I. 277. (123.) 313. (133.) II. 119. (259.) 136. (265.) 153. (271.) 191. Aam. (2.) 300. (334') 383(37o.) III. 78. (477-) 292. (562.) 324. (576.) 340. Aant. (/.) Feitama. (Sybrand) I. 93. Aant. (c.) 390. Aant. (c.) 481. Aant. (p.) II. 91. Aant. (£.) 135. (264.) 3H- (34-) III. 86. .(48i.) 175- Aant. (/«.) 193. Aant. (0.) 2 maal. 229. Aant. (. XVIIL IIL G.  R E G ï S T £ R. 2ör III. 5- (452-) C«P- XLVIII. y. 6. iS3- (5I7-) Cap. XVL t- 6. 363- (59I-) Cap. V. y. 24- Genootschap. ( Utrechts ) Dulces ante omnia Mufa. I. 429. ^anï. Gerard. (Broeder) III. 44. Aant. (m.) 15 9- ^flnï- (O 344. ^ont. (»».) 4°2. (0.) 433- -^anf- S maa'' 434« 439. 2 maal. Geschenk- (Voortreflijk) of Nieuw Medicijnboek. II. 338. (352.) Gesneri. (J. M.) IL 97- Aant. (*.) Getiden. [1484-] L 35. (12.) III. 344- (58i.) Getyde Boekje. [MS. 1476.] I. 275. ( 123.) Getuigschrift der Amst. Re- geeringe enz. [i345-] UI- 149. (S08.) Gheelen. (Jan van) I. 142. (5<5.) II. Vertaler van Seb. Brandt, Navis Stultorum. 154. 155. (.271.) 2 maal. III. 263- Aant. (x.) Giieraerts. (Maxcus) I. 10. Aant. (6.) Fabulen 't zelfde Werk als Edewaerd de Dee- ne Fabulen; de Prenten alleen van Gheraerts. 109. (42-) en Aant. (i.) Vondel be- dient zich van dezelven in zyne Warande. Ibid. 110. Gheschier. (Pieter) I. 80.' Aant. Kx.) 135. Aant. (p.) 459- (205.) II. 103. (233.) 220. (296.) 412. (303O IIL 118. (496.) Ghistele. (Cornelis van) L 96. (I7-) 133- (52.) 17/. (71.) 2 maal. 183. (74-) II. 5- (2IS-) 33- (228.) 217. (294.) 34i- (353.) 269. ( 366.) 390. (572.) 2 maal. UI. 9r. (483-) 130. (500.) 146. (506.) 171. Aant. (Jt.) 203. (527-) 220. (535.) 277. (S56.) 282. 283. Aant, (i.) 304. Aant. (.f.) 308. Aant. («.) 32 7- Aant. (&.) 329. Aant. (e.) 339. 340. Aant. (fc.) meerm. 341. ald. Aant. 3 maal. 442. Glandorpius. II. 428. (389.) Glarianus. (Henr. Loritius) I. 217. (93-) II. 347- (3550^348. (356.) Glossarium van Lipsius, is getrokken uit de Pfalmen van NOTKERUS BALBULUS. II. 20 3- Rk 3 (320-)  s6i REGISTER. (320.) Verfchüt echter fomtijds van de uitgave dier Pfalmen, ald. Goch. (M. van) II. 477. Aant. (c.) goeree. ( W. ) III. 299. (5650 Goessen. (Jan) Priefter te Orte. Schryver eener HoU landfche Chronijk. I, 13. Aant. ( d.) Gottsciied. II. 42. Aant. (g.) gouthoeven. (W. van) II. 556. 561. 571. Aant. (m.) 572. Graef. (Hendrick de) I. 394- (i74-) Graevius. (J. G.) II. 588. Grambergen. (M.) III. 35. (465.) Grausius. (M. ) II. 347. (35S-) 348. Aant. (ƒ.) Gravezande. (A. 's) II. 560. 561. Aant. (i.) Greenwood. (Frans) I. 134. (53-) 180. (73.) 420. (189.) II. 170. (278.) 330. (347.) III. 163. (513.) 218. (533-) Griek. (Claude de) III. 286. (559.) 4h. (613.) Groot. (II. de) l 31. (ip.) 46. (17.) 48. .(»«•) 133. (52.) 139- (550 I69. Aant. (v.) 258. (115.) 274. (122.) 302. Aant. (i.) 348. Aant. (?.) 485. Aant. («.) II. 18. (220.) 21. (222.) 24. (223.) 84. (247.) 131. (263.) 181. (285.) 192. Aant. (2.) 319. (342.) 33i. (348.) 355- (359-) 380. (368.) 540. (445-) III. 90. (482.) 92. (483.) 98. (485.) 183. (518.) 258. (S59-) 329. ( 577-) 342. (581.) Groot. (Pieter de) I. 76. (30.) 181. (74O H- 335- (350.) III- 33- (464-) GüICCIARDIJN. ( MARCUS ) I. 10. Aant. (ö.) 80. Aant. Of.) III. 45. Aant. (m.) 279. Aant. (*.) Guldenboek van Marcus Au- relius. III. 442. Gulden Thrsen. I. 311. Aant. (e.) 469. Aant. (/.) II. Wanneer gefchreven en gedrukt. 76. (243.) 132. (264.) 136. (265.) 187. (286.) 215. (293-) 306. (336-) 326. (340.) 410. (3830 540. (445-) III.  REGISTER. 263 til, 57. Aant. (p.) 67. ("473-) 75- (4770 78. (477-) 147. Haecht; (P.) zie by Rederykers de Violier. Haegspel. ('t) zie by Rederykers van Antwerpen. 'Haes. (Frans de) I. 349. Aant. (q.) III. 109. (49I-) 217- (533-) Haes. ( Joan de) I. 199. (84.) 349- Aant. (q.) II. 125. (261.) 309- (338-) Deszelfs Judas een Werk van wonderlyke verkiezing. 442. (397-) III. 190. (522.) 273. ( 555-) 306. (567.) 312- (570.) Haestens. (H. L. van) II. Geeft de Navis Stultorum van S. Brandt uit als zijn eigen Werk. 154. 155. (271.) Halma. (F.) L 351. Aant. (,.) H. 303- (335-) 455- Aant. ■ (*•) Hamborch in 't particulier Referein. [1598.] III. 316. ( 572.) Handelingen der Apostelen. II. 314. (341O Cap. vu. f. 32. 366. (364-) Cap. III. y. 9. en XI. y. 14. Handelingen der Apostelen. MS. [1431-] I- 7- (2.) 9(3.) 97- (37-) 2?5- (123-) 439. Aant. (Z>.) Dit MS. befchreven. 452. Aant. (/?.) II. 77. (243.) 132. (264.) 136. (265.) 194. (287.) 327. (346.) 489- (420.) 546. (448.) III. 67. (473-) 75- Aant. (2.) 78. (477.) Cap. IX. y. 37. 165. (5I4-) 181. (5I7-) 213. Aant. (y.) 284. (558.) 398. (6o3.) Handschrift van Wouter den Clerk. III. 433- 2 maal, 434- 435- Handvesten van Amsterdam. II. 548. (429-) III. 197- (524O Handvesten van Dordrecht. III. 32. Aant. (f) 169. Aant. ( h. ) 196. Aant. (?■) Handvesten van Drechterland. III. 31. Aant. (f)- Hand- H. (507.) 149. (508.) 30X. (566.) 433- 434-  z6i REGISTER. Handvesten van Enkhuizen. III. 31. 32. Aant. (f). Handvesten van Graef Jan. [1299.] HL 31. Aant. (f). Handvesten vanKenmerland. UI. 31. 32. Aant. (f). Haps. (P. van) I. 166. (67.) Haute Serre. II. 252. (313.) 276. (328.) Haverkamp. (J. ) II. 314. (34o.) Havtus. II. 138. Aant. (in.) Heelv. (Jan van) I. 448. (201.) Befchryving van 't MS. van deszelfs Rijmkronijk. 483- 484- 485' Aant. (a.) Wanneer deze Schryver ge- fchreven heeft. 486. 487. 488. Aant. (&.) 495. Aant. (h.) 497. 498. 499. Aant. (f.) 2 maal. 502. Aant. (fc.) 504. Aant. Cm.) 508. 509. II. 70. 71. Aant. (0.) 190. Aant. (z.) 196. Aant. (a ) 185. (370.) 515- Aant. (k.) 534- (442-) UI. 43. Aant. (ro.) 339. 340. en 341. Aant. (k.) meerm. 372. Aant. (c.) 435. 430. 2 maal. 439. 440. Heems. (Ace.) IIL 3 8 6. (601.) Heemskerk. (Jan van) I. 30. Aant. (ro.) «. 55- (236.) 34L (353.) 365- (364.) III. 28. (403.) 127. (499,) 249- (546.) 311- (570.) Heemskerk. (Willem van) II. 305. en Aant. (w.) (336.) III. 217. (533.) Heere. (Lucas d') I. 128. (50.) II- 389. (372.) 488. (419.) Heiden. (J. van der) III, 298. (565.) Heybloeme van Turnhout. [1561.] zie by Rederykers. Heydendaal. (H. van) II. 452. (402.) Heynk. (D.) III. 385. (601.) Heyns. (Maria) III. 289. (56o.) Heyns. (Peeter) L 311. ^snf. (e.) 475. (210.) II- 327- (346.) 412. (384.) 472. (412.) IIL 129. Aant. (r.) 246", (544-) 279. (557-) Wie geweest is, ald. Aant. (h.) Heyns. (Zacharias) I. 14. 15- (4- 5 ) 3i. (n.) 47< (18.) 65. (24.) 100. (38.) in. (42.) 117. (44-) 178. (72.) 223. (97.) 228. (99-) 242. (105.) 249. (lio.)  REGISTER» (iio.) 25?. 253. (nr. 112.) 257. (114O 275. (122.) 343- (152.) 348- Aant. (q.) 371- (iöS-) 372. Aant. (r.) 387. (172.) 435- (I94-) 438. (196.) 449. (201.) 459' (205.) 474. (209.) H. 3<5- (229..) 57- (237-) 72. (242.) 125. (261.) 142. (268.) 215. (293O 341- ,( 353-) 391. (372.) 393- (374.) 408. (381.) 423. (386.) 440. (396.) JU. 15. (457-) 39- (466-) 55. (470.) 7Ó"- (477-) 89. (478.) 2 maal. 159. (511O 187. (520.) 260. (550-) 263- (551.) 3ii- (570.) 316. (572.) 332- (578.) 368. (593-) Heinsius. (DaniSl) I. 26. (9.) imaal. 45. (17O 47- (18.) 51. (20.) 59- (*2.) 128. 129. (50. 51.) 178. (72.) 194; (81.) 237. (104.) 258. (ns.) 261. (115.) 274. (122.) 279- (124.) 341. (151.) 348. Aant. (.?.) 377(166.) 417. (188.) 438. (196.) 2 maal. 449. (202.) IL 3?- 40. (230. 231.) » (236.) 10'fc 192. (252. 253.) 108. (255-) 126. (261.) 137- (265.) 166. (276.) 184. (285.) 192. Aant. (z.) 222. (297-) 228. (3°°-) 334- (35°-) 337- ( 351.) 339- (352.) 377- (367-) 456. (404-) 533- (44'.") III. 3- (45I-) (454-) 29.' (463.) 4°- (4ö6.) 76. (4770 95- (488.) 114(494.) 146- (506.) 163. (513.) 300. (566.) 373(595-) 383- (600.) 38ö> (602.) 399- (608.) 442. Heinsius. (Nicolaas; IL 4. (2150409.(382.) 543-(447-) III. 6. (452.) Helicon. (Nederduitsche) L 387. (172.) Hemelaer. (Jan de) II. 142. (267.) 458. (405O III. 139. (503-) Herbarius. (Groote) II. 201* Aant. (6.) III. 442. Herckmans. (Eliüs) I. 45.' (17.) 65- (24.0 3'5- (139.) 319. (i4°0 349- Aant. (3.) II. 20. (mi.) 131- Aant. (t.) 144. (268.) 210. (290.) 275- (327.) 312. (3390 341- (353-) L I J IL  z66 REGISTER. III. 13. (4S5-) 159- (5ii.) 199- (525.) 245. (544-) 249. (546 ) Hickesius. II. 97. Aant. O.) HlEEOCLES. I. 72. (28.) Higt. (Ernst Will.) I. 471. Aant. (m.) Hyginus. (Caj. Jul.) II. i3o, (282.) III. 188. (521.) Hinlópen. (N.) I. 10. Aant. (fc.) 79. Aant. (w.) Hirtius. (A.) Vervolger deiSchriften van Cajus Julius CffiSAR. II. 426. (388.) Deszelfs dood, ald. Zijn Schriften dikwils gebrekkig. 428. (389.) Houdt meer van .woorden te herhalen dan te verzwygen, ald. Historie der Teutschen SprA- che. II. 588. 589Historli van Alexander. I. 238. (104.) 377. (166.) II. 108. (255.) 120. (259.) 131. (263.) 136. (265.) 164. (275-) 325- (345-) 334- (350.) 337- (351.) 377- (367-) 378. Aant. (m.) 382. (369O III. 105. (489.) 181. (5I7-) Historie van de Destructie van Troijen. [1479:] I. 170. (68.) 172- (69.) II- 391- ( 373-) Historie van Orienten. [ MS. 1486.] zie Ruychp.ock. Historie van Zegiielijn van Jherusalem. [1563.] I. 38. (13.) 177. (71.) Een vroeger uitgaaf van dit Werk, gedrukt te Antwerpen 1511. ald. Aant. (2.) 308. (137.) 377- (166.) 469. Aant. (/.) II. 5. (215.) 25. (224.) 65. (240.) 217. (294.) 222. (297-) 319. (342.) 381. (369.) 404- (379.) 407. (381.) 443- (397-) III. 25. (461.) 45. Aant. (m) 52. (470.) 66. (473.) 97(485.) 229. Aant. (I.) 400. 401. (609.) 2 maal. Hobius. (J.) III. 391. (605.) Hoeve. ( Willem van der ) I. 2. (2.) Hoffer. (A.) I. 95. Aant. (<*•) 354- (156.) II. 121. Aant. (e.) 145. Aant. (e.) 148. (269.) 189. (287.) 215. (293.) 222. (297-) 419- (383-) III. 5. (451.) 287. Aant. (h.) Homerus. I. 25. (9.) 422. (198.) II.  R E G I S TER. 267, H. i67- (276-) 505- (429.) Hoopman. (C. ) III. 288. (S60.) .hoofman. ( ElIZABETH ) II. Haar lof. 321. Aant. (z.) Hooft. (Pieter Cornelisz. ) I. 2. 3. 4. (2.) 3 maal. 6. 7. (2.) 2 maal. 9. (3.) 2 maal. 13. (4.) 18. Aant. (&.) 27. 28. 29. en Aant. (i.) (10.) 3 maal. 30. ( 10.) 34. (12.) 38. (13.) 4 maal. 48. 49(19)2 maal. 67. 68. (25. 26.) 77- (3i.) Gebruikt wel de dt; doch nooit de d 1 tot een fluitletter dan in had, deed, hield enz. 79. Aant. (ii\) 81. Aant. (x.) 93. (c.) 95. y/iïHf. (d.) 112. Aant. (k.~) 119. 120. (45. 46.) 130. (51.) 133- 134- (S'2.) 2 maal. 136. (53-) 139. (5S-) 149(r.) 151. (59.) 168. (68.) en Aant. (v.) 171. (69.) 180. 2 maal. (73. 74.) 181. (74-) 186. (76.) 187. 2 maal. Ibid. Aant. (c.) 201. (8;.) 205. 206. (87. 88.) 208. (89.) 213. 214. (91- 92.) 216. 217. (93-) 2 maal. 220. 221. (95. 96.) 234. (102.) 237. (103.) 253. (112.) 256. (115.) 263. (117O 271. (120.) 274. (122.) 281. (125.) 295. (131.) 304- (I35-) 307- (136.) 311. C 137,0 318. en Aant. (i.) (139.) 321. (140.) 343. (153-)353- (156-) 358. (158.) 360. (I59-) 362. (160.) 365- (162.) 377. (166.) 379- (168.) 394- Aant. (ƒ.) Iets in deszelfs Schriften dat men by geene anderen vindt. Ibid. Aant.\\i. (r88 ) Overtreft zyne voorgangers en navolgers in Poëtifche taal. 428. Aant.(n.) 432. (192.) 440. Aant.(c.) 454. (203.) 460. (205.) 2 maal. 460. (209.) 475- (210.) 477> Aant. (0.) 481. (213.) II. 3. (214.) 9. (216.) 12. (218.) 22. 2 maal. (222. 223.) 23. (223) 31. (227.) 34- (228.) 38. (230 ) 41. (231.) 47- (232.) 53(235O 55- A"ant. (/.) 60. 2 maal. 61. (238.) 3 maal. 67. (241.) 79- (244.) 86. 87. (248.) 2 maal. 89. (249.) 91. Aant. (f.) 92. Aant. (v.) 97. Aant. (x.) 105. (254.) 108. (255.) 114. Aant. («'.) 117. (258.) L 1 2 126.  a<58 REGISTER. 126. (261.) 127. Aanm. (h.) 131. Aant. (i.) 138. (266) Ut. (267.) 145. (269.) en Aant. (0.) 146. Aant. (0.) 147. Aant. (p.) 157. (272.) 161. Aant. (w.) 163. 164. (274.) 2 «ao/. 168. (277.) Heeft na den jaare 1603. zijn ftijl veel veranderd en befchaafd. 172. (279. 1 192. Aant. (z.) 201. (287.) 214. (292.: 218. (294.) 219. (295.) 226. (299.) 236. (302.) 257. 2-;8 (316. 317-) 264. (321.) 279. (329-) 281. (329.) 284. C 33*0 285en Aant. (r.) (332.) 291. 294. Aant. 302. en Aant. (u.) (334-) 3°3- (335-) 305- en Aant. (w.) (336.) 3o8. 309. 3ii- (337- 338. 339.) 322. (343-) 326. (3450 De eerfle invoerder van de fpreekwyze 'er is ier die meenen. 330. (347-) 337- ( 35I-) 339(352.) 349. 350- (356. 357-) 355- 356. en ald. Aant. (h.) (359.) 2 maal. 358. (360-) 36o. (361.) 365 366. (364.) 2 maak 3Ö7- (365-) 370. ( 3óó.) g8ö. (368.; 392. 393- 394' 395- (373- 374- 3750 40Ö' Aant. (ƒ.) 414. f384.) 422. (386.) 430. (390.) 439- (396.) ay voor ey by herri zeer gemeen. 440. 441. (396. 397-) 444- Aant. (v.) 455- (404O 466. (4'->9.) 471. (412.) 479. Aant. (d.) 480. Aant. (e.) 487. 488. (419.) 2 maal. 497. (424.) 502. 503. (427.) 2 maal. 511. (432.) 526. (437-) 537- ( 443-) 540. 541(445. 446.) 545. (448.) 549- (449-) III. 3. eri Aant. (d.) (451.) 7. (452.) 9- Aant. (c.) 23. (460.) 25. (461.) 30. (464 ) 30. 37- (465-) 2 maal. 48. 49. (468.) 2 maal. 56. Aant. (p.) 58. Aant. (p.) 64. Aant. (t.) 68. (4740 7o. (475-) 72. Aant. (y.) 85. (481-) 88Aant. (d ) 89- (482.) 91. (483-) 98. (486.) 102. Aant. (*.) 104. i'488.) 106. (489.) ui. (492.) 2 maal. 116. (494.) 127. (499.) 128. Aant. (q.) 129. Aant. (r.) 2 maal. 132. 133. (500, 501.) I38. (503.) 151- (5^9-; i$5' Aant. (»'.) 165.  REGISTER. 2(5.) 84. Aant. (c.) 129. Aant. (r.) 144. (505-) 151. Aant. (&.) 161. Aant. (ƒ.) 167. Aant. (ft.) 172. en 174. Aant. (ft.) 195. (524.) 209. (S3°0 280. (558.) 283. Aant. (i.) a.8 9. Aant. (w.) 2 waa/. 305. Aant. (t.) 316. (572.) 2 maal. 413. (615-) 419- Aant. (t.) 443 — 445. Huy.gen. (Jan) L-xfa (42.) Huygen. (P.) I. 52. (21.) Huyghens. (Constantin) I. 49?  REGISTER. m 49. (19.) 66. (25.) 90. (35.) 101. f39.) 107. (41.) 136. (53-) 148. (58.) 179(72.) 263. 2 maal. (116. U7-) 307- (I37-) 348. Aant. (g.) 356". Aant. (t.) 371. (165.) 377. C'67.) 379. (167-) 386. (171.) 432. (192.) 460. (205.) II. 14. 15. (219.) 2 maal, 24- (223.) 54. SS- (236.) 2 maal. 68. (241.) 74. (242,) 84- (247-) 93- Aant. (y.) 110. (256.) 117(258.) 137- (265.) 150. 151. (270.) 2 maal. 187. (286.) 192. Aant. (z.) 214. (292.) 218. (294.) 220. ( 295. ) 221. 222. 223. (296. 297.) 230. (302.) 298 — 305- ( 335-) 228. 229. ( 346. 347- ) 357- (359.) 359- (3<5i.) 368. (36S-) 380. (368.) 394. (374-) 413- (384-) 420. Aant. («.) 451. (401.) 454' (403-) 531- (441.) 546. (448.) III. 7. (453-) 19- 20. (458. 459-) 25. (461.) 61. '47I-) 68. (474-) 70- (4750 81. (479.) 86. (481.) 95- 96. ( 484. ) 2 maal. 98. 99(485. 486.) Ui. (49*-) 144. (505-) 203. (527-) 223. ( 535-) 278. (556.) 286. (559-) 288. Aant. (i.) 297. 298. (564- 5'65.) 302. Aant. (r.) 306. Aant. (t.) 368. (593-) Huysinga Bakker. (Pieter) III. 158. Aant. (d.) Hundius. II. 570. I. Idea Lingil» Belgios:. zie Ver- wer. Ihre. I. 314. Aant. (g.) 485. Aant. (a.) II. 455. Aant. (x.) Yk. (Cornelis van) III. 97- (485.) Institutiones Imperiales van 1524. III. 442. Iperen. (Josuavan) III. 423. Isidorus. I. 443. (199.) II. 538. (444-) III. 187. (520.) 371. Aant. (c) M m Je-,  *74 REGISTER. JeREMIA. III. 202. (527') Cap. XV. f. 29. Jeremia. (Klaagl.) I. 117. (44-) Cap. II. f. 13. Jesaia. II. 291. Cap. XXXVI. f. 5. 366. Aant. (ft.) Cap. LVIII. f. 3. Job. II. 31. (227.) Cap. V. y. 8. kantt. III. 189. (521O Cap. XXX VIII. t. 31- Johannes. (i) MS. II. 327(346.) Cap. V. y. 7. Johannes. II. 366. (364.) Cap. V. f. 22. en Cap. VUL *. 2. III. 209. (530.) Cap. XVIII. t- 36- jonktys. ( ÜANlëL ) I. 89" (34-) i07. (41O ii 9' (46.) 129. (50.) 139. (5S-) 152. (60.) 178. Zo oud niet als Six van Chandei.ier die ook eerder heeft gefchreven, ald. Aant. (a.) (72.) 190. (78.) 248. (109.) 34°- Aant. (?.) 377. (166.) 378. 379(167.) 2 maal. 309. (I73-) 456. (203.) 458. (205,) Ui 46. (233.) 2 maal. 59. (238.) 102. (253.) 148. (269.) 320. (343 ) 368- (365.) 401. (377-) 450. (401.) 454- C403O 472. (416.) 526. (437-) 533. 2 7«aa/. (441. 442.) 537. (443.) III. 21. (459.) 28. (463-) 80. (4/8.) in. (492.) 124. (498.) 133- (500.) 144- (505.) 187- (520.) 239. 240. 241. ( 542. ) 3 maal. 252. (547.) 226. (552.) 228. (560.) 310. 311. (569. 570.) 314- Aant. ( v. ) 329. ( 579. ) 375. ( 596.) 394- (606.) Jonston. (j.) II. 347. (355.) jqrdaan. (L.) II. 317. (341.) Junius. (F.) I. 6. (2.) 2 maal. 24. Aant. (ft.) 60. (22.) en Aant. (s.) 162. (65.) 225. Aant. (g.y 284. Aant. (v.) 364. Aant. (v.) li. 71. Aant. (0.) 2 maal. 74, Aant. (p.) 97. Aant. (x.) 200, Aant. (Z>.) 504. (418.) 455. Aa?it. (v.) 555. 570. 580. III. 57. Aant. (p.) Junius. (F. N.) I. 339. (150.) 349. Aant. («.) II. 26(5. (322.) 437- 438- (395-) 2 maal. 470. (41J.) IIL 208, 209, 210. (529. 530.)  REGISTER. 275 Junius. ( Hadr. ) II. 254- JuveNalis. IL 536. (443-) (3I4.) 572- Aant. (0.) 2 maal. Kaatsspel. (Gemoraliseerd) [MS. 1452.] L 35- (12.) 141- (55-) 194- (80.) 277. (123.) 296. 297. (132.) a maal. 308. (i37-) 313(I38-) 366. (161.) 385. (i7i-) II. 7<$. (243.) "9- (259-) 136. (265-) 138. (266.) 153- 154- ( 7I-) 2 maal 186. (285.) 188. (286.) 194. (287.) 210. 2 maal. (290. 291-) 212' (291O 215. (293.) 222. (297.) 271- (325-) 334- (349-) 38o. 381. (368. 369-) 383(370.) 404- (379.) .409. (382.) 409. (420.) ■ III. 2. (450.) 5- (45T-) 24' (460.) 66. (473-) 85(481.) 131- (500.) 146. 147. (507.) 2 maal. 149150. (508.) 2 maal. 194. (523.) 202. (S27-) 284. 285- ( 558. 559-) 301. (566.) 316. (572-) 397(608.) Kalbergen. (Dirk) III. 9» (454-) Kamer in liefde bloeyende, is voor ay in plaats van ey. II. 440. (396.) zie verder by Rederykers. Kamphuizen. (Dirk RafaSl) I. 38. (i30 274. (122.) 349. Aant. (?.) 378. (167.) II. 25. (224.) 50. Aant. (*.) 70. Aant. (0.) 73. (242.) 217. 218. (294.) 2 maal. 290. 294. 298. 3Ó9. (338.) 319. (342-) 322. (343-) 393- (3730 417. (385.) 423- (392.) 453- (403.) III. 158. (5"0 268. (552.) Kannenburg. (Henrik van) II. 394- (374-) Kantteekenaars. IL lór.' Aant. («.) Levit. XV. f. 9. III. 261. Aant. (v.) 340. Aant. (f.) Jefaia LVII. f. I. Kate. (Lambert ten) I. lo. Aant. (6.) 11. Aant. (c.) 17. Aant. (e.) 24. Aant. (ft.) 28. 29. Aant. (f.) 38. Mina 030 K.  B7<5 REGISTER. (I3-) 77- (3i-) 120. en 122. (46. .47.) 155. 157. (62. 63.) 162. 163. (65.) 2 maal. 167. (67.) 175. (71.) 182. Aant. (b.) 188. Deszelfs kundigheid in de woordafleiding. igo. (77.) 2 maal. 276. (123.) 2 maal. 283- 2 maal. (125. 126.) 306. (136.) 347. (154.) 349. Aant. (j.) 360. (159.) 363, (161.) 2 maal. 370. (165.) 375. (166.) 379. (168.) 383. (170.) 393(174O 418. (188.) 431. 432. ( I9r. 192. ) 434. (194-) 45o. Aant. (/.) 463. 464. (207.) 2 maal. 467. (208.) 469. Aant.(I.~) 471. (209.) II. 5. (215.) 6. Aant. (a.) 16. Aant. (c.) 39. (230.) 41. (231.) 42. Aant. (g.) 56. (236.) 93. 94- (250. 251-) 97- Aant. (x.) 116. (258.) 121. (260.) 134. (264.) 162. (274.) 164. (275-) 169. 170. (277. 278.) 185. Aant. (y.) 205. Aant. (c.) ïi2. (291.) 226. (299.) 262. 263. 264. (319. 320. 321.) 266. (322.) 274- (327-) 289. (333.) 304. (335-) 3ir. (339-) 3i3. (340) 321. (343.) 33r. (348.) 344- Aant. (d.~) 35o. (356.) 3<58. (365.) 394- (374-) 395- 396. ( 375-) 2 maal. 397. (375.) 4ii. (383.) 430. (390.) 435- (393.) 437- (395-) 4 55- Aant. (r.) 459. (405.) 462. (407.) 464. (408.) 466. (409.) 488. (419.) 498. (424-) 513- Aant. (*.) 522. (435.) 524. (436.) III. 41. Aant. (m.) 6r. Aant. O) 96. 97- (484. 485O 100. (486.) 126. (499.) 143- (505.) 150. (508.) 151 152. Aant. (b.) 160. (512.) 165. (514O 167. 168. Aant. (ft.) 172. Aant. (ft.) i8r. (517O 222. ( 535-) 223. (536.) 242". (5430 284. (558.) 287. (560.) 318. (573.) 321. (575.) 323- (576.) 335(S79-) 339- Aant. (i.) 342. (58o.) 365. (592.) 401. ( 609. ) 425. 426. 442. 2 maal. 443. 2 maal. Keysler. II. 98. Aant. (x.) Kemp. (Abraham) III. 126, (499.) Kempher. (G.) I. 26. (9.) III,  REGISTER. 277 HL 40. (466.) Kenmerlandsche Rechten van Graaf Floris den III. [1190] II. 160. ( 273-) HL 146. (506.) i54- (5i°0 Kero. Wanneer geleefd heeft. IL 528. (438.) Ketel. (P. C.) IIL 8. (453-) Keüre van Middelburg. [1253. en 1254.] I. 't Oudfte Ne- derduitfche gefchrift. 12. Aant. (d.) II. 190. Aant. (2.) 199- Aant. Keuren van de Weeskamer van Westwoude. [MS. 1529.] III. 73. Aant. (y.) Keuren van Hoorn. [MS. 1429 ] III. 30. Aant. (f) 248. Aant. C ) Keuren van Schellinghout. MS. III. 31. Aant. (f) 152. Aant. (6.) Keuren van Westwoude. [MS. 1415.3 HL 30. Aant. (f) 151. Aant. (&.) KlLIAAN. (cornelius.) I. I. (1.) 3. (2.) 4. Aant. (a.) 10. Aant. (&.) 18. (7-) 29. Aant. (&.) 34- Aant. CL) Si, (20.) 56. (21.) 57. Aant. (?.) 59- (22.) ï®2. (39-) 126. (49.) 150. Aant. (x.) 156. (62.) 158. (63-) 160. 161. (64.) 2 maal. 163. 2 maal. (65. 66.) 178. (71.) i8tf. (76.) 233. (101.) 238. (104.) 242. (106.) 266. (118.) 276. ( 123. ) 278. 279. (124.) 2 maal. 283. (126.) 319. (140.) 314- Aant. (g.) 351. Aant. f>) 354. (156.) 364. (161.) 372. Aant. Cx.) 392. ( 174-) 396. (175.) 440. (i97-) 453. (202.) 455- (203.) 462. (206.) 471. (209.) 485Aant. (a.) 495. Aant. (g.) 499. Aant. («.) 504. Aant. OO II. 8. Aant. (&.) 16. (220.) 25. (224.) 41. (231.) 45. 46. (232.) 2 roaaZ. 59. (238.) 68. (241.) 69. 70* Aant. (0.) 92. (i;o.) 99. Aant. Cx-) I02> e'1 (y.) (253-) 108. (255-) 110. Aant. (f.) ui. (256.) 115. Aant. (i.) 123. ./4wi$» Cg.) 127. yfont. (ft.) 131. (263.) 143- (268.) 145. Aant. (0.) 154- Aant. (*.) 162. (274.) 2 maaZ. 164. (275.) 2 roaaL De eenige fakkel der Nederduitfche taal. Mm 3 169.  278 REGISTER. 169. 170. (277. 278.) 172. (279-) 178. (281.) 182. 183- (283. 284.) 192. Aant. (z.) 213. (291.) 233. (298.) ?4i> (308.) 247- (3II-) 271. (325.) 275- (3270 2S0. (329.) 284. (331.) 287. (332.) 309. (338.) SU- (339.) 319. Aant. (31.) 337. 338. (351- 352.) 343- 2 maal. (353. 354-) 344- (3540 352. (3570 367- (364.) 371. Aant. (6.) 372. Aant. (e.) 373. Aant. (m.) en 00 377. (367.) 379. (368.) 389. (372.) 392. 393- (373- 3740 394(3740 39Ö- (375 ) 402. (378.) 410. 411. (382. 383-) 413- (3840 417(3850 435' 436. (3930 2 maal. 437. (395O 442. (3970 444- Aant, (v.) 456. (404.) 461. en Aant. (2.) (406.) 463. 464. (408.) 2 maal. 469. 3 maal. (410. 411.) 470. (411-) 472. (412.) 490. (420.) 520. (435-) 523. (436.) 527. 528. (438. 439.) 534. (442.) 539. (445-) 549. (4490 559. III. 30. Aant. (f) 42. en 45. Aant. (m.) 47. (467.) 49. (468.) 54. 55. (470. 471.) 59. Aant. (p.) 84. Aant. 00 88. Aant. (d.) 99. (486.) 2 maal. 104. (489.) 108. (490.) 115. (494.) 117. (495O 122. Aam. ([a.) 126. 2 maal. (498. 499.) 130. (500.) 158. Aant. (d.) 162. Aant. (ƒ.) 190. (521.) 196. 197. (524.) 2 maal. 223. (536.) 228. (538.) 230. (5390 Wanneer deze mistast is blair van grooten dienst. 231. (539.) 234.' Aant. (i.) 236. (540.) 238. (541-) 239. Aant. (i.) 255. Aant. 00 275. (556-) 276. Aant. (ƒ.) 277. Aant. (g.) 278. 2 maal. (556. 557.) 279- ( 557-) 297. Aant. (£•) 300. (565.) 302. Aant. (r.) 323. (576.) 335- (579-) 339- Aant. (i.) en 340. meerm. 345. (582.) 2 maal. 347. 348. (583.) 3 maal. 364. (591-) 370. (594 ) 398. Aant. (/.) 402. Aant. (0.) Kirchmannus. (J.) II. 184. (284.) Kit-  REGISTER. 279 L. Koning. (A. de) I. 49. (19.) 258. (114O II. 72. 73. (242.) 2 maal. 142. (268.) Koning. (M.) II. 36r. (362.) Koningen. (I.) I. 445. (200.) Cap. XVII. f. 12. Kraeyvanger. (Everhard} I. 180. (74O 451- (202.) en Aant. (g. ) 458. 460. (204. 205.) II. 33. (228.) 46. (232.) 91. (250.) 401. (380.) III. 190. (522.) 207. (529.) Onder de zuiverde Dichters te tellen. 212. (531.) Kriek. ( Corn. ) III. 386. (602.) Kruyff. (Jan de) II. 296. Krul. (Jan Harmensz.) I. 378. (167.) 395- («7SO 477. Aant, (0.) II. 384. (370.) III. 222. ( 535 ) Kunst wordt door arbeid verkregen, (onder de fpreuk) II. 483. Aant. (ƒ.) Kittensteyn. (C.) II. 224. (298.) Klerk uit de lage landen. III. 121. Aant. (a.) 2 maal. Kluit. (A.) I. 13. Aant. (a\) 79. Aant. (w.) 205. Aant. (d.) 506. Aant, (0.) II. 48. Aant. (i.) 63. Aant. («.) 99. Aant. (x.) 190. Aant. (z. ) 514- Aant. (fe.) 555. Geeft de Kronijk van Meerhout uit. 577- Aant. (r.) 578- 580. 583- III. 73. Aant. (y.) 160. (512.) 403. Aant. (0.) Knyf. (P.) I. 2Ö5- (U7-) III. 70. (475-) 220. (534-) 248. (545-) Knyf ( Jan ) van Uitrecht. III. 248. ( 545-) 3i6. (572.) Knittel. (F. A.) II. 589. Koeren van Haemstede. [1300.] I. 9- (3.) Kok. ( Andreas ) II. 572. Aant. (p.) KOLLARIUS. II. 58l. KüLLENHOVE. (JO Hl' 2CO. (55P.)  z8q REGISTER. Lambecius. II. 580. Lanceiot. I. 324. (142.) 2 maal. 327. ( 143.) Landjuweel. [1561.] I. 23. Aant. (g.) 32. 33. (n.) 2 maal. 80. Aant. (x.) Die op 'c zelve verfchenen zijn, zijn van de laatfte der Ouden, die de genachten in acht genomen hebben. 153. (60.) 238. (104.) 254. (113.) 295- (131-) 304- I35-) 311. Aant. (ƒ.) 385. Cl71-3 476. (210.) II. 68. (241.) 92. Aant. («.) 137. (265.) 142- (268.) 145. Aant. (0.) 192. Aant. (z.) 327. 328. (346.) 2 maal. 412. ( 383.) III. 264. (551.) Langendyk, (Pieter) I. 191. (79.) II. 6. (215.) 40. (231.) 90. (249 ) 340. (353.) III. 47- (467O 376. (596.) Latro. (Porcius) II. 508. (43o.) Leeuw. (A.) II. 398. Aant. ('•) Leeuwen. (S. van) II. 557. 2 maal. 571. Aant. (m.) 572. Aant. (0.) Leeven Jesu Christi. I. 171. (69.) II. 24. (224.) III. 443. Leeven van Huig de Groot. II. 18. (220 ) Leeven van St. Franciscus. II. 15. Aant. (c.) 307. (337-) Legende. (Roomsche) [1478.] I. 170. (68.) II. 205. (289.) 334- (349.) 336. (35I-) ui. 147. (507.) 299. (565.) Legende van Maria Magdalena. [1478.] II. 303. ( 335-) 306. (336.) III. 41. (467.) 343- (581.) Legende van Martha. [1478.] III 14.9. (508.) Legende van Samianus. [1478.] II. 501. (426. 1 Legende van St. Bernardus. [1478.] II. 434- (393-) Legende van St. Christoffel. [1478.] I. 35- (12.) II. 187. (286.) III. 284. (559.) L* L.  REGISTER. nU Legende van St. Dominicus. [1478.] IL ii9- (2590 IIL 214. (532-) Legende van St. Eothemia. [1478.] I. 143- (56.) Legende van St. Felix [1478-] UI 6. (452-) Legende van St. Germaan. [1478.] II. 383. (370.) IU. 308. (608.) Legende van St. Margriet. [1478.] L 194- (80.) Legende van St. Nazarijs. [1478.] I. 238. ( 104.) Legende van St. Servacius. [1478.] I. 447. (201.) III. 78. (477-) Legende van St. Steven. [1478.] IL 136. (265.) 333- (349-) Leïbnitz. (G. G.) II. 528. (439-) Leydis. (Joh. A.) II. 570- Aant. (m.) 572. Aant. (0.) Leye. I. 364. Aant. (v.) Lelie (Orange) van Leyden. zie by Rederykers Lelyvelt. (Fr. van) III. 77. Aant. (a.) 428. Leiikens van den dAle van Sout Leeuwen. [1561.] zie by Rederykers. Lescailje. ( Katharina ) I. 291. (130.) 407- <» AantJ (*.) (1*1.) II. 287. (332.) III. 196. (524O 409. (612.) 411. (614O 4i8. (618.) 419. Aant. (f.) Letteroefeningen. ( Hedendaagsche) I. 491. IL 573- Aant. (4.) Lieer Apum of Bonum Universale de Apibus. zie Cantipratanus. Lied (Oud) van Graaf Flöris, G. van Velsen's oordeel over 't zelve. II. 37°' en Aant. (Z.) (366.) Liedekens en Refereynen , gémaakt by Haerlem Soetendal, IIL 199- (526.) Liedekens. ( Verzaamei.inó van) MS. II. 120. (259.) Lydius. (Jacobus) I. 97. (37>) II. 454- (403.) 45?. (406.) III. 90. (482.) 388. (603.) Limburg. (Perina van) IL 304- (336.) 445- Aant. (v.) Lingelbach. (David) I. 7; (2.) IIL 307. (568.) 383- (600.) Linschooten. L 3H- Aanti (ƒ•) Lipsius. (Justus) I. 19. (7-) 161. (65.) 181. (74-) N n  282 REGISTER. n. 239. (306.) 263. (320.) 2 maal. 266. (322.) 343(3S4-) 437- (3950 * maal. III. 92. (483O LlSCHBLOEME VAN MeCHELEN. zie by Rederykers. Livius. (Titus) [1441.] I. 95. Aant. (i.) Lof der Vrouwen. II. 270. (325O III. 324. (576.) Long. (J. le) I. 84. Aant. (2.) 285. (126.) 3°5. (171.) 452. Aant. (ft.) 462. (206.) 470. Aant. (I.) 483. 484. II. 44. Aant. (ft.) 3 maal. 72. Aant. (0.) 198. Aant. (0.) 206. Aant. (c.) 211. (291.) 319. Aant. (y.) 534- (442.) III. 53. Aant. (0.) 149. 150. (508. 509O 299. (565.) 400. 401. (608. 609.) longinus. II. 166. (276.) Loon. (Abraham van) II. 10. (217.) Loon. (Gerard van) I. 295. (i3i.) II. 253. Aant. (0.) III. 13. (45S-) 72. (476.) 131. (500.) 220. (534.) 272. ( 555-) 281. ( 558.) 3i8. ( 573-) 328. (577.) 394- (607.) Lucas. II. 123. (260.) Cap. IL f. 35. III. 208. (529.) Cap. VI. f. 29. 209. (53c) Cap. XII. t- 4 — 6. Luisinus. (Franciscus) I. 20. (7.) 25. Aant. (ft.) Lundius. III. 150. (509.) luther. (marten) II. 304. ' (335-) 354- (359-) 504. (428.) IIL 159- (512.) M. Maatschatpy der Nedeklandsche Letterkunde. (Werken van de) I. 53. Aant. Cr.) 98. Aant. (e.) 131. Aant. (0.) 294. (131O 512. Aant. (ƒ.) II. 2co. Aant. (t.) 514. Aant. (*.) III. 51. Aant. (&.) 270. Aant. (a.) 326. Aant. (2.) 428. Maerlant. (Jacob van) L 387. Aant. (e.) II.  REGISTER. 283 II. . 43. (23T.) Bericht wegens deszelfs Rijmpybel. 43—45Aant. (h.) en 370. Aant. (I.) 149- Aant. (q.) 191^ant, (2.) 197- Aant. (a.) 334- (349-) III. 43. Aant. (ro.) 93- (483-) 400. Aant. O) 433- 2 maal. 434. 2 maaZ. Maesdam. (Heer van) zie Dorp. Magyros. (AhrO UI. 221. Aant. (6.) Maittaire. II. 98. Aant. (x.) Makeblyde. (Ludovicus) Je- fait. I. 164. (66.) Male. (Jetske Reinou van der) HL 375- (596.) 387. (603.) Mander. (Carel van) I. 49(19.) 109. Aant. (/.) 348. Aant. *(?•) II. 69. (242.) 180. (282.) 317. (342.) 436. (394-) 463- (407-) 477- (4I4-) III. 146. (506.) Manilius. I. 435. (I94-) 437- (I95-) III. 187. 188. (520O 2 maal. Manuscript. [1190.] 't Zelfde Werk als Materie der Sonien. I. 12- _Aant. (d.) Zo deszelfs datum echt is 't oudfteNederduitfche MS. ald. Waarfchijnlijk niet echt. 36. Aant. («O z'e verder Materie der sonden. Manutios. (Aldus) III. 359. (588.) Marche. (Olivier de la) II. 243. Aant. (fc.) Marcus. II. 75. Aant. (p.) Cap. VI. f. 8. III. 208. (529.) Cap. XIV.' f. 42. 209. (530-) Cap. XV. f. 10. Mareschallus. I. 364- Aant. t>0 Marin. (P.) I. 351- Aantt Mark. (Hendrik van der) II. 338. (444-) in. 13. (455.) Martialis. II. 482. (4i7-) Martinius. (Franciscus) ï. 25. Aant. (h.) 349- Aant. («O II. 231, (302.) 320. (342.) 363. (363-) 408. (381.) 486. (418-) lii. 178. (516.) Mater. (Govert van) II. 339- (352.) III. 145- (506.) 286. (559.) 328. ( 577-)  m REGISTER. Materie der Sonden. [MS. ii90. ] I. jonger dan de Profectus Religioforum. 53. Aant. O) 59- (22.) 126. (49.) 133- (52.) 139. (5S-) I4i- (SS-) 164. (64.) 172. (69.) 208. (89.; 224. (98.) 277. (123.) 340. 053-) 357- (i57-) 379(168.) 439. Aant. (/).) 444. Cl99.) 449- (202.) 452. (202.) 456. (203,) 468. 469- Aant. (/,) 475. (210.) Dit Werk befchreven, ald. Aant. (72.) Wr 53- (228.) 35- (229.) 77. (243.) 97- Aant. (x.) 118. (259-) 132. (264.) 136. (265.) 149. Aant. (?.) 194. (287.) 211. (291.) 216. (293.) 304- Aant. (v.) 307. (337-) 314- (34I-) 3i8. (342.) 326. (346.) 337(35I-) 342. (353-) 34Ó". (355-) 351- (357-) 382. (369.) 384- (37°-) 452. (402.) 464. (408.) 489. (420.) 503. (427-) 546. (448.) JII. 67. (47 3.) 76. (477.) 86. (481.) 132. Aant. (u.) 149- (508.) 151. Aant. (/j.) 154. (510.) 165. (514.) 181. (517 ) 2or. Aant. (r.) 213. Aant. (y.) 227. (538.) 250. (546.) 273. (555.) 281. (558.) 316. (568.) 329. 330. ( 577- 578.) 342. Aant. (l.) 331. (584.) 393. (606.) 398. (609.) Matham. ( Jacob ) II. 405. (38o.) Mathanasius. (Chrysostomus) III. 7. (452.) matth2eus. (A. ) II. 243. Aant. (k.) 277. (328.) III. 43. Aant. (tb.) 402. (609.) Mattheus. II. 75. Aant. (p.) Cap. X. f. 9. 90. (252.) Cap. VI. f. 28. 29. III. 20. (449.) Cap. I. f. 25. 208. (529.) Cap. XXVII. f. 34- 209. (530.) Cap. XXVI. f. 12. Mauden. (David van) III. 236. (541O Maximus. (Tyrius) I. 71.(27.) Maximus. (Valerius) II. 24. (3io-) Meerhout. (Petrus Vekeman) Gehouden voor den Schryver der Latijn fche Aant. op Willeramus. II. 554. Was eerst Rector te Alkmaar, daar ia te Amfterdam. 561. 573. 574. Willeramus aan hein en  REGISTER. 285 en weder door hem aan de Bibliotheek van 's Lands Untverfiteit vereerd , ald. en Aant. (?.) Niet. door zyne Schriften, maar door het bezitten van oude Handfchriften bekend, vooral van onze oudfte Chronijk, nu onder zijn* naam aangehaald. 5 75. Aant. ( 3.) Wordt door den Heer Kluit uitgegeven. 577- Meerman. (Johan) II. 5S5. Meeteren. (Emanuöl van) I. 293- (131O 295- (i3i.) IL 557- ( 572.) III. 299- (S65-) Meyer. (Lodewijk) I. 51. (20.) 56- (21.) 242. (106O 343- 344- (I53-) 2 maal. - 35o. (I5S-) 388. (I73-) 4.71. (209.) 472. Aant. (m ) II. 8. Aant. (6.) 68. (241.) 131. (263-) 145- Aant. (0.) 160. (274.) 241. (308.) 280. (329O 344(354-) 4öi. (406.) III. 106. (489.) 370. (S94-) Meyere. (LiEviNus de) I. 50. (19 ) 91- (35-) 372. Aant. (x.) 392. (I74-) Bericht wegens deszelfs Werk de Schadelijkheid der Gramfchap, ald. Aant. («.) II. 92. Aant. (v.) 145- (269.) 221. (296.) 279. (328.) 329. ("347-) 456. (404 ) III. 328. (S77-) Menage. (Gilles) I. 243. (106.) 251. (in.) II. 97. Aant. (ar.) 240. (307.) 249. (312.) 252. (313-) 4og. (382.) 436. (394-) 461.. (407.) en Aant. (z.) 527. (438.) III. 247. (545.) Menestrier. (C. F.) II. 237. 238. (305- 3o6.) Mengelingen. (Taalkundige) II. 99. Aant. (k.) 198. Aant. (a.) 2 maal. III. 403. Aant. (0.) Mengelstoffen. (Ernstige en Boertige) II. 303- (335 ) Menzon. ( Maria Sieilla ) III. 197- (525.) Merken. (Lucretia Wilhel- mina van) IIL 58. 59. Aant. (J>.) 247. Aant. (n.) Merula. (P.) I. 279. Aant. («.) 349- Aant. (?.) II. 553. Aant. (p.) 569- III. 146. (5°7-) 159- (512.). 442. Mervede. (M. van der) II. 408. (382.) Meurs. (Jan van) Vertaler N n 3 van  286 REGISTER. MOLTHER. (MlNARü) II. 583, Moltiierus. II. 569. montanus. (ArN.) III. 355. ( 587.) montanus. (david) II. 64. (239.) 390- (372-) montanus. (P.) III. 279. Aant. (/?.) Moonen. (Arnold) I. 5. (2.) 27. (10.) 39. 40. 41. 42. (13. 14. 15. 16.) 47- (18.) 77- (3iO 148. (58.) «51. (59.) 153. (60.) 157. (63.) 1752 maal. (70. 71.) 179. (73-) 186. (76.) 195. (81.) 2 maal. 198. (83.) 214. 215. (91. 92.) 219. (93-) 220. (95.) 241. (105.) 251. (.111.) 275. (123.) 319. (139.) 321. (140.) 349. Aant. (?.) 360. (I59-) 37o. (164.) 389- (i730 2 maal. 420. (189.) 433- 434- (193.) 2 maal. 466. (208.) 468. Aant. (/.) 470. Aant. (/.) 479. (212.) II. 27. (224.) 38. (230.) 46. (232.) 65. 66. (240.) 2 maal. 81. ( 245. ) 87. (248.) 109. Aant. (f.) 106. (258.) 125. (261,) 134.. van Boêtius in 't Walsch. L 23. Aant. (ƒ.) Meursius. ( Johannes ) II. 249. (312.) Micyllus. (Jacobus) IL 347. 348. (355- 356.) MlEGE. (Guï) II. 250. (312.) III. 335- (579.) Mieris. (Frans van) I. 5. (2.) 12. Aant. (d.) I(. 199. Aant. (a.) III. 30. Aant. (e.) 318. ( 573-) 320. 321. (574. 575-) Myle. (Abram van der) I. 56. (21.) 364. (161.) 446. (201.) II. 73- (242.) 104. (253.) 436. (394-) 528. 529. (438. 439.) III. 159. (512.) Mikron. (Martinus) III. 398. Aant. (/.) Millert. (Abraham van) II. 539- (445-) Minos. (Claudius) II. 237. (305.) III. 49. (468.) Minturnus. (Ant. Sebast. ) I. 329. (145.) Moerman. II. 174. Aant. (v.) 444. Aant. (v.) III. 11. (454-) 442-  REGISTER. " 287 134- O64.) 157- (273-) 166. (275.) 202. (288.) 207. Aant. (a\) 3°4- (3350 308. (337-) 314. (34I-) 330. 33r. (347- 348-) 355- (3590 387. (371.) 394- (S74-) 4ii- ( 3830 441. 2 maal. (396. 397-) 454, (403-) 462. (407O 468. (410O 482. (416O 494- 495- (422. 423O 497(424.) 501. (426.) meerm. 509. ( 430. ) 537- 538. (444.) 2 maal. 541. (445O III. 10. (454-) 33- 34(464.) 2 maal. 35. (464.) 69. (474-) 7i- (4750 81. (479-) 85- (481O 105. (488.) ii3- (492.) 115116. ( 494- 495-) 117(495.) 142. (504O l6u (512.) 179. (SiöO 206. 2 maal. (528. 5290 216. (532.) 256. Aant. O) 258. ( 5490 312. (570.) 33i- (578.) 4io. (613.) 421. Aant. (t.) Morian. (Anna) III. 113. (493.) 410. 411. (613.) 2 maal. 415. (616.) 417- (617.) 419. Aant. (r.) 421. Aant. (t.) Mostaert. (Daniël) I. 34. (12.) II. 481. (416.) 539- (444.) III. 116. (495.) 273. (5550 409. 410. (612. 613.) 421. Aant. (t.) MUELEN. (ANDS. VAN DEr) I. 23. Aant. (g.) 3<56". Aant» f» II. 192. Aant. (2.) MüNKERUS. ( SAMUëL ) III. 107. (490.) 142- (504-) Nanninga. (Wouter Rudolf) II. 514. Aanv. (fc.) Natura et Arte. (onder de fpreuk) II. 34ö. ( 355.) III. 18. (458.) 145. (506.) 389- (604.) Navigatien (Turksche) van den Heer Arseville. [1570.] Vertaald door Silvius. III. 156. (520.) NlCERON. II. 582. Nidek. ( BrouwSrius ) II. 560. III. 53. Aant. (0.) Ni- N.  288 REGISTER. Nidek. ( Petrus van ) II. in. (256.) NlEUWELANDT. ( GuiL. van ) I. 68. (26.) NYLoë. (J.) t 347- Cl540 II. 498. 2 maal. 501. (424. 425. 4!6.) 509. (430.) Nil volentibus arduum. (onder de fpreuk) I. 2. (2.) 345- (1530 424- Aant. 00 443- (198.) 475. (210.) II. 9- (217.) 14- (219-) 79. (244.) 91. (250.) 201. 202. (287. 288.) 314. (340.) 321. (343-) 3.) 348. en Aant. (ƒ.) (356.) 349. Aant. (ƒ.) III. 185. Aant. (/.) 188. Aant. (m.) 270. Aant. (y.) Pluimer. (Joan) I. 64. (24.) II. 60. (238.) 114- Aant. (a\) 248- (3n0 258. 259- (317-) 2 maal. 294. 537- (4440 III. 177- (515.) 411- (614O 421. Aant. (t.) Plutarchus. I. 226. (98O 11 245. 247. (309. 310.) Poeraet. (P.) I. 349. Aant. (?•) II. 114. Aant. (d.) Poirters. I. 37i- ( 165O II. 92. Aant. (v.) Pompkjus (Sixtus) zie Fes- tüs. Pontanus. ( Johannes Jovianus) II. 329- (i450 552. Aant. (i>.) III. 360. (589O Pontanus (Johannes Isacius) III. 82. (480.) Pook. (J.) III. 272. (5540 320. (574-) Poot. (Hubert Korneliszoon) I. 6. (2.) 31- (10O 34- (11.) 38. (I3-) 45- (17O 47- (18.) 58. (22.) 63. (24.) 105- (40.) "6". (44.) 131. (5!.) 143' (56.) 148. 149. (58. 590 150. Aant. (*.) 152. (60O 155. (62.) 166. (67.) 195. (81.) 201. (85O 214- 215. (91. 92O 222. 223. (96. 97.) 231. (100 ) 250. (111.) 261. (115O 267. (118.) 272. (121.) 281. (125.) 349- Aant. (q.) 353- ( 156.) 379- ('67-) 457- (203.) Een beftendig navolger van Vondel. 465. (208.) 470. 471. (209.) 2 maal. II. 2. (214O 25. (224.) 32. 33. (227. 228. 60. 62. (238.) 65. (240.) 69. (241.) 82. (246.) 87. (248.) 9i- (250.) i'3. (257.) 127. Aant. (ft.) 141. (267O !45- (269.) 156. (272.) 166. (275.) 186. (285.) 201. (287.) 227. (300.) 231. (303O 293. 294. 295. 297. 298. Aant. 303. (335-) 333(3490 356. (3590 363. (363O 388. (371.) 2 >nas/. 391. (3720 405- (38o.) O p 3 455-  üP4 REGISTER. 455. Aant. (*.) $63. (407.) 500. (426-) 537- (443-) 541. (446-) III. ii. (455-) 28. Aant. (h.) 46. C 467. ) 2 maal. 56". Aant. (p.) 61. C*7i.) 103. (488.) 112. (492.) 117. (495.) 121. Aant. (0.) 155. Aant. (c.) 175- (514-) 190. 191. (522.) 2 maal. 201. (526.) 207. (528.) en Aant. (v.) 215. (532.) 233- (540.) 237. (541.) 252. (547.) 256. Aant. (s.) 261. (550.) 267. Aant. (y.) 272. (555-) Wijkt niet ligt van Vondel af. 277. (556.) en Aant. (g.) 278. (556-) 3ii. (57o.) 3i5- (57I-) 326. Aant. (a.) 331. (578.) 373» ( 595-) Alles uit het I. Deel zyner Poëzye. Porcius. (Castro) II. 508. (430.) Pot. (Kornelis van der) I. 342. Aant. (».) III. 18. (458.) Pot. ( Willem van der ) III. 195' Aant. (?.) 375. (596.) Potter. (David) I. 8. (3.) 64- (24.) 119. (45.) 131. ( 52.) 155- ( 62.) 345. (i53.) 349- Aant. (q.y 380. (168.) 387. (172.) 482. (213.) II. 29. (226.) 34. 35- (228, 229.) 46. (232.) 81. (245.) 337' (205.) 141- (267.) 168. (277.) 186. (285.) 214. (292.) 219. (295.) Geeft geen acht op de Geflachten. 224. (298.) 188. (332.) 300. (334-) 3io. (3380 340. (353-) 45» (401.) III. 28. (463.) 124. (4970 249. (545-) 260. (55°-) 297. 298. (564. 565O 37(594.) 410. (613.) 413. (615.) 415- (616.) Potterus. ( Johannes ) II. 247. (310.) Prediker. I. 447. (201.) Cap. VI. y. 6. Prideaux. (H.) I. 20. 22. (8.) 2 maal. III.. 334. Aant. (ƒ.) 354. Aant. (w.) Priscianus. II. 517. (434.}-. 5 18. Aant. (m.) Privilegiebseken van Middelburg. II. 199. Aant. (a.) Privilegiën van Graaf Willem den I. [1342.] IIL. 196. (524-). Pri-  REGISTER. 295 Privilegie van Kenmerland. IIL 150. ( 508.) Proclus. I. 71. (28.) Proeve van Oudheid Taalen Dichtkunde van het Genootfehap: Dulces ante omnia Mufae. II. 207. Aant. (c.) Profectus Religiosorum. MS. I- 13- (4-) 53- (41.) Dit Werk befchreven, ald Aant. (p.) Ouder dan de Materie dtr Sonden, ibid. Twee verfchillende MSS. van 't zelve. 54. Aant. (p.) Beide Vertalingen van S. Bonaventura's Werk dus genoemd. 55. Aant. 90. (35.) 133. (52.) 139. 141. (55.) 2 maal. 171. (69-) 208. (89-) 238. (104.) 277. (123.) 346. (I53-) 351- (I55-) 439- Aant. (è.) 449. (201.) 452. (202.) Een zeer taalkundig Werk. 469. Aam. (/.) II. 3. (214.) 35. (229.) 41. (231.) 85. (247) 120. (259.) 149- Aant. (f.) 225. (299.) 304. Aant. (v.) 307- (337-) 315. (34I-) 326- (346-J 342. (353-) 345- Aant. (e.) 346. (3S5-) 352. ( 357-) SSr. (369-) 489. (420.) 547(448.) 2 maal. III. 77. Aant. (s.) 8(5. (481.) 147. (507.) 151- Aant. O.) 154. (510.) 203. Aant. (s.) 222. (535-) 276. Aant. (e.) 288. (560.) 324. (575.) 330. (578.) 336". Aant. (ft.) 340. 341. Aant. (*-) 351. (584-) 433- 4342 maal. Propertius. II. 326. (345.) 477. Aant. (f.) Psalm CXXIII. (Oude Ver- taling van) [MS. 1476.] III. 213. (531.) psalmberyming. ( NlEUWE ) UI. 443- Psalmen in [MS. 1476.] I. 444- (i99-) Pf. CXXVI. II- 307. (337-) Pf XIX. f. 11. Psalmen. I. 444. (199.) Pf. CXXIX. y. 6 en 7. 444. (199.) Pf. CXXVI. f. 6. 445- (200.) Pf. LXXII. f. 16. 500. Aam. («'.) Pf. LXXIII. f. 16. kamt. II- 354- (357-) Pf VIII. f. 8 en 9. IIL 76. (477-) Pf XVII. f. 3. en Pf. XVI. f. 2. 205. ( 532.) Pf. LV. f. 15. PSAL-  z$6 REGISTER. Psalmen (die VII) van Penitencien. MS. III. 349. Aant. (r.) PüTEANUS (ERYCIUS) of Er- rik van de Putten. Uitgever eener Latijn fche Befchry. ving van den flag van Woeringen. I. 492. Rabus. ( Pieter ) III. 384. (601 j 411. (614.) 420. Rederijkberc van Vlaekdin- gen. III. 288. Aant. (k.) Rederykers van Aedwaerts- woude. [1607.] III. 55. (47I-) ■ ■ Amsterdam. In liefde blowende. I. 78. Aant. ( w. ) II. 223. (2y8.) 465. Aant. (&.) 526. v 437-) III. 127. (499-) ■ ■ Amsterdam. De Witte Lavender. II. 361. (362.) ■ Antwerpen. Vergadering van XIX Kaïne¬ ren op 't Haechspel. [1561.] I, 293- ( 130 ) 295- ( I3I-) 304. ( 135.) IL 331- ( 349.) 337- (351-) III. 264. (551O Rederykers van Antwerpen, d'Olijftak. [1561.] I. 298. (133.) II. 121. (259.) Antwerpen. [ 1620.] III. 130. (500.) • Antwerpen. De Violier. [1539.] II. 137. (265.) 217. (294-) AntWerpen. [ 1501.] I. 143- (56.) 293. ( 130O 295- (i3i-) II. 312. (340O 327- (34 (490?) 139- (S03-) 192. (522.) 202. (527-) 225. (536.) 252. ( 547.) 272. ( 554-) 274- (S5S-) 327. ( 576.) 352. ( 585.) Rhichelet. IL 70- Aant. («•) Rhodiginus. ( Caelius ) II. 184- (284O Rhodius. (Apollonius) IL 107. (254O P p 2 RlCH*  3°° REGISTER. RlCIITEREN. II. 60. (242.) Cap. XV. f. 5. RlGALTIUS. ( NlCOLAUS ) II. 249. C3I2.) Ryk. (Frans) I. 69. (26.) UI. 384. (600.) Rytmus de St. Annone. II. 3IS- (34?0 III. 148. (507-) 552. (S09.) Rintjes. (Hendrik; I. 145. (56.) II. 396. Aant. (ff.) III. 113. (493-) 143- (505.) Rippertsz. (T. ) III. 383. (600.) Rixtel. ( Pieter ) L 107. (41-) 394- (I74-) II. 486. (418.) III. 56. (471.) Rc-byn. (W.) I. 463. (207.) Rochius. (C.) II. 279. Aant. (?•) Rodenburgh. (Theodoor) I. 349. Aant. (?.) H. 308. (337-) an. 355. (586.) Roemt u leven, (onder de fpreuk) III. i37. (-502.-) Romeinen. III. 209. (530.) Cap. IV. t. as. B-onsard. (Pierre) I. 324. (142.) ft 286. (332.) Roode ( de ) Angieren van Rhijksburg. zie by Rederykers. Rotgans. (Lucas) I. 134. (52.) 321. (140.) II. 21. (222.) IIL 243. Aant. (e. ) 29L Aant. (n.) 341. Aant. (k.) 386. (602.) 412. (614.) Ruë. ( Pieter de la ) III. 204. (528.) 305. (567.) 379- (598.) 389. (604.) 391. (605.) ruychrock van de WeRVE. (Philips) [MS. 1486.] I. Schryver van de Hiftork van Orknten. MS. 35. Wie geweest is, ald. Aant. (w.) (12.) 123. (47.) i70. (ös.) 346. (153-) 449- (201.) IL 119- (259.) 209. (290.) 27o. (324.) 303. (335.) 382. 383. (369. 370.) IIL 2. (450.) 5. (45I.) ?(5> (477-) 105. (489.) 183. (518.) 298. (565.) 343- W (58i.) 397- (608.) Ruysbroeck. (J. ) zie Rusbroch. Ruiter. (Michiel Adriaensz. de) II. 281. (330.) Rusbroch ( Johannes ) of Ruysbroeck. Verkeerdelijk ee_n:  REGISTER.' 301 een Werk de Profectu Reltgioforum toegefchreven. I. 53. (21.) en 55. Aant. (p.) Zyne Werken in 'tBrabandsch gefchreven, door L. Surius in 't Latijn uitgegeven. 55. Aant. (n.) Ruscelli. (Jeronimo) II. 235. (304-) B-UTH. I. 444. (1990 CaP- II" t- IS- RuUSSCHER. (MATTHEUS) III. 198. (525-) . s. Sabinus. (G.) I. 19. (70 30- (10.) Sallustiüs. II. 425. 426. 2 maal. 427. 428. (387. 388. 3 maal. 389.) Samubl. (I.) IL 503. (427.) Cap. X. IIL 65. Aant. (w.) Cap. VIII. f. 2. Sanctius. ( Franciscus ) II. 507. 508. 509- (43») 2 maal. Verftaat den aart der Latijnfche taal grondig; maar veracht te hoogmoedig de gevoelens van anderen. 513. (433-) 5i<5- 517- (433- 434-) Sannazarius. (Jacob) L 329. (I45-) Saxe. (C.) I. 11. Aant. (fr.) 37. Aant. («!.) 55. Aant. (p.) 209. Aant. (ƒ.) II. 98. Aant. (x.) 569. 582. Aant.JJ.) SCALIGER. (JoSEPHUs) III. I85. (518.) 355- 356. 357(586. 2 maal. 587.) scaliger. (julius C^SAr) [I. 326. (143.) IL 23. (223.) Scapula. ( Johannes ) IIL 209. (530.) Schagen. (C. P.) II. 330. (348.) 354- (358.) 462. (407.) 482. (416-) IIL 120. (496.) 143. (5°4-) 274. (5550 Schagen. (M.) I. 103. Aant. (g.) 512. Aant. (s.) II. 99. Aant. (x.) Schelling. (Pieter van der) L 344. Aant. (.0.) 512. 513. Aant. (O III. 107. (495-) 382. Aant. Schellinks. (W.) III. 202. (527.) 235- (559-) pp 3 Scher-  302 REGISTER. Schermer. ( Lucas ) I. 38. 03.) Scherzius. (Joh. Georg.) IL 490. (420.) 551. 570. 2 maal. 580. 590. Schets. (Melchior) Schepen van Antwerpen, Prins van de Rederijkkamer de Violier aldaar. I. 293. (130.) Schilter. I. 34. Aant. (/.) 56. (21.) 162. (65.) 485. Aant. (a.) II. 4r. Aant. (g.) 319. Aant. (y.) Schilterus. (Joh. Georg.) I. 314. Aant. (g.) 364. Aant. (v.) HL 82. 83. (480.) 2 maal. 146. (507.) 152. (509) 159. (512.) 245. (544.) 27S- (556-) 372. Aant. (f.) 401. (609.) Schim. (Hendrik) L 349. Aant. (9.) 386. (171.) II. 64. (239.) 69. (241.) 91. (250.) 95. (251.) 293. 294 — 466. (409.) 486. (418.) HL 113. (493.) 192. (523.) 246. Aant. (?!.) 247. (545.) 305- (S67.) 327. Aant. («.) 328. (577-) 381. Aant. (g.) 375. (596.) Schhpers. (Jan Jacobsz.) I. 390. (137.) II. 8. (216.) Schoettgenii. I. 210. Aant. (/•) Schoock. (M.) I. 10. Aant. (6.) Schottelius. II. 41. Aant. (g.) 2 maal. Schrassert. (J.) I. 314. Aant. (ëO Schryver van de Idea Lingua Grammatica. II. 484. (417.) Schrooder. (Johannes) III. 145- (505O SCHUERE. (NlCASIUS van DEr) Hl. 442. SCHUEREN (GERARDUS De) of Gerardus van der Schuyren. Schryver van den Teuthonhta, bericht aangaande dit zijn Werk. II. 98 — ico. Aant. (x.) Schuyren. (Gerardus van der) zieScHUEREN. (Gerardus de) Schultens. (Jan Jacob) III. 235. Aant. (i.) 303. Aam. (r.) 402. Aant. (0.) Sciöppius. (Casparus) II.409. (382.) Sckinner. I. 60. Aant. (s.) II. 74. Aant. (p.) 201. Aant. (fi.) 455. Aant. (x.) Scot-  R E G I Scottelius. II. 41. Aant. (g.) Scrieck. I. 143- C56.) II. 103. (253O Scriverius. (Petrus) I. 25. 26. (9.) 2 maal- *34- (52.) 154- (ö1-) 237- (io4-) 260. (U5-) 274. (122.) 348. Aant. (q.) 438. (169.) II. 55- (236.) 92. (250.) 102. (253.) 228. (301.) 312. (34») 462. (407-) 576. 2 maal. Is bezitter geweest van de Chronijk van Meerhout, dezelve komt na zijn dood, met andere Schriften, in handen van A. van Westphaalen. 576. Aant. Cr.) 590. III. 105. (494-) 156. (5"0 249. (546.) 288. Aant. (/.) 3°3- (SÖ7-) Scüdery. (de) Berispt Corneille belachelijk. I. 146. (57-) Seelen. (J. H. A.) II. 554Seneca. I. 22. (8.) 2 maal. II. 282. (330.) III. 38. Aant. (/.) 176. (5IS-) Servius. I. 256. (113.) II. 229. (301.) 409. (382.) III. 360. (589.) Sewel. ( Willem ) I. 27. (to.) 39- (i3-) 77- (3i-) STER. 303 175. (70.) 195- (81.) 202. (86.) 275. (I23-) 351. Aant. (s.) 360. (i59.) 370. (164.) 375- (166.) 380. (168.) 467- (208.) II. 86. (248.) 116. (258.) 120. (2S9-) 134- (264.) 314- (34I-) 323. (343-) 331- (348.) 409. (382.) 462. (407-) 495. (423-) 497- (424-) III. 48. (4Ö8.) 99- (486.) 243. (5440 281. (558.) 316. (572.) 395- (607.) Siersma. (Sierick) II. 557. Sigismundus Treurfpel. I. 50. (19.) Sybant. (Abraham) I. 183.' (74-) 186. (76.) II. 8. (216.) 422. (385-) 444. Aant. (v.) 521. Aant. Co.) Sylvius. (Samuêl) I. 187. (77-): Silius Italicus. I. 30. (10.) Silvius. (Willem) I. 21. (8.) ii9- (45-) II. 25. (224.) 66. (240.) 108. (255.) 120. (259.) 137. (265.) 223. (298.) 241. Aant. (i.) 249. Aant. (m.) 250. Aant. (?!.) 285. (33I-) 3ii- 2 maal. (338. 339.)  304 REGISTER. 3390 317- (342.) 357- (3590 38o. (368.) 383- (37o.) 390. (372.) 408. (381.) 410. (382.) 531. (440.) III. 20. (459O 238. (541O 275- (5550 SlMONIDES. I. 220". (98.) Six. (Jan) L 114. (43.) 191. (79.) 466. (208.) II. 302. (33>0 UI. 380. (599.) 386. (602.) 409. (612.) 420. Six (Jan) van Chandelier. L 2i. (8.) Minder bekend en geleezen dan hy verdient. 88. (34O H8. (58.) 178. (72.) Is ouder en heeft eerder gefchreven dan D. Jonktys, ald. Aant. (a.) J8o. (73.) 233. (101.) 291. (130.) 461. (206.) H. 25. (224.) 170. (278.) 176. (280.) 231. (302.) 290. 291. 293- 297. 299. 302. (335.) 312. (339.) 316. 317- (341- 342.) 359(36i.) 373- (369.) 39439S- (3740 2 maal. 454. (4O30 IM. 57- Aant. (?.) 63. Aant. (r.) 86. (481.) 103. (488.) 105. (489-) 109. (491.) 112. Aant. (m.) 144. (505.) 158. Aant. (d.) 179. (SIÖ.) 229. (538.) 241. (543.) 243. Aant. (/.) 257. Aant. C/O 272. (554.) 278,, (557.) 334- C579-) SlXTINI. I. 50. (20.) SlXTINUS. ( SüFFRIDUS ) Hl. 217- (5330 Slichtenhorst. (A. van) I. 469. Aant. (/.) 473. Aant. (m.) 487. H. 389- (372.) 473- (413O 477. Aant. (c.) III. 248. Aant. (0.) 350. C584.) suchteriüs. III. 245. C544.) Smetius. IL 98. Aant. (jc.) Smids. (Ludolf) I. 25. (9.) 113. (42.) 144. C56.) 267. (n8.) 355- (157O II. 278. (281.) 349- (35«0 III. 114. (493.) 185. C5I9.) Smidts. (P.) I. 291. (130.) 392. (174O Smit. CFr0 Lutersch Predikant. Befchrijft de leevens der Alkmaarfche Geleerden. Laat eenige waardige Schriften na. 562. en Aant. (ft.) 576. Aant. (r.) Smits. ( D.) I. 38. (13.) 349. Aant. (f.) U.  REGISTER. 305 II. 294. 296. 299. 455. Aant. 00 III. 105. (489-) 190. 191(522.) 2 maal. 208. Aant. (y.) 246. Aant. («.) 277. Aant. (g.) Snakenburg. ( Henrik ) II. 455. Aant. (x.) III. 169. Aant. (ft.) 217. (S33-) 272. (555-) Snakenburg. (Theodoor van) IIL 212. (53i-) Snellinx. (Francisco) II. 179. (282.) Someren. (Johan van) II. 49. (234O 32o. (343-) III. 28. (463-) 105. (489.) 246. ( 545-) Somme le Roi. II. 150. Aant. O) 550. (449-) III. 9. (554.) 340. Aant. (/.) 202. Aant. (r.) .Spelen van Sinnen. [Rotterdam en Gent 1539. en 1568.] I. 11. (4.) II. 123. Aant. Qr) 192. Aant-, (2.) 2 maal. 206. Aant. (c.) 284- ( 331.) 333(349.) III. 73. Aant. (y.) 129. Aant. (>".) 139- Aant. (y.) 164. Aant. (g.) 2 maal. 168. Aant. (ft.) 170. 171. in 172. Aant. (ft.) 239. Aant. (fc.) 245. Aant. (L) 237. Aant. ( k. ) 313. e» 3i4i 2 nzaa/. ^anf. (r.) 399. Aant. (m.) 442. Spelmanni. II. 97- Aant. (x.) Spels. II. 275. (327.) Spel van] Tijsken van der Schilden. II. 92. Aant. («.) Spiegel. (Elbert) IIL 211* (53i.) Spiegel der Moniken. Bericht omtrent dat Werk. L 53. Aant. (p.) 90. (35.) Spiegel (Troostende) der Sielek enz. III. 442. Spiegel des kersten leuens, II. 315. Aant. (x.) Spiegel Histqriael van L, van Velthem. Het oorfpronklijk Handfchrift waar naar is uitgegeven, is op dë Bibliotheek van 's Lands Univeriïteit te Leyden. I. 177. Aant.. (y.) zie verder Velthem. (L van) Spieghel. (H. L.) I. 3. (2.) 4. Aant. (fl.) 33. (12.) 56. 57. (21.) 2 maal. 65; (24.) 106. (40.) 138. 139- ( 55-) 2 maal. 154; (61.) 167. 163. (67. 68.) 178. (72.) 186. (76.) Q cj 190.  3o<5 REGISTER. 190. (78.) 201. (8S-) 223. (97-) 237- (103.) 252. (112.) 264. (117O 274- 275. (122.) 2 waa/. 395- (»7S0 430- (191O 446. (2co.) 454. (202.) 455- 456. (203.) 2 maal. 46I. ( 2060 477- (211O II. 29. (225.) 31. (227.) 72. (242.) 87. (248O 9596. (251. 252.) 97- Aant. (x.) 115. (257.) 162. 163. (274.) imaal. 168. C277O 172. en Aant. (2.) (279O 227. (300O 331. (3480 3<54- (363-) 368. (365-) 393- ( 3730 453- 454-(402. 403.) 467. (4i°0 482. (416.) 521. Aant. Co.) 526. (-4370 III. 4. (45»0 24- Aant. (g.) 25. (461.) 58. en 59- Aant. (p.) 80. (478O 85. (481O in. (492O I28- Aant. (?.) 138. 139. (503O 2 maal. 140. Aant. (y.) 170. Aant. (g.) I72> Aant. Cs-) 203. (527O 223. (535.) 229. (538O 286. (559.) 288. en Aant. (/.) (560.) 293. (562.) 302. Aant. ( r. ) 314- Aant. (fO 351. (584O 374- (596.) 414- 415- (615. 616O Spiegiiel van Sassen. II. 191. Aant. (2O 2 maal. 331. (348.) Spinneker. ( Adriaen ) II. 339- ( 352.) III. 129. Aant. (r,) 385. (601O Spiring. (Willem) II. 423. ( 386.) III. 411. (614.) Spreekwoorden. ( Ghemeene Duitsche) I. 485. Aant. (a.) Spreuke. II. 390. ( 372. ) Cap. XXX. t. 23. 550. (449.) Cap. XXI. f. 27. III. 76. (477.) Cap. XXVII. f. 21. 183. (517.) C,:IP- XVII. f. 21. Staat (Tegenwoordige) der Vereenigde Nederlanden. III. 248. Aant. (0.) Stade. (Diederik van) II. 55i- 552. 554III. 54. Aant. (o.) Stadenius. (Didericus) zie Stade. (Diederik van) Stadrecht van Deventer van den jaare 1481. by Dumbar. III. 154. (510.) Starter. ( Jan Jansz. ) L 349. Aant. Ci-) iii.  REGISTER. 307 Ut. 217- (533-) Statius. (Achilles) tt 545. (448.) Steendam. (Jacob) II. 8r. (245-) Stefanus. Abt van Egmond, tijdgenoot en waarfchijnlijk vriend van Willeramus ; deszelfs lof. II. 570- 571' Stevens. (K.) III. 235. Aant. (*.) 442Steversloot. (L.) III. 93- (483O Stevin. (Simon) I. 371- (ifis.) Stichtingsbrief. [MS. 1416. ] III. 197- (5*40 Stijl, (Klaas) L 349- Aant. («•) Stoke. (Melis) I. 7. (2.) 10. Aant. (/.) 18. (7-) 34. (12.) 56. C21.) 140. 141. en Aant. (r.) (55') 150. Aant. Qs.) 162. (65-) 169. 170. 171- (68. 69-) 177. (7I-) 193- (80.) 277. (123.) 279- (124-) 281. ( 125.) 295- 296. 297. 298. ( 132. z maal. 133. imaal.) 299- en Aant. (z.) (i33.) I0°- en JOU Aant' Ca.) 307. 308. ( 137.) 2 maal. 311. Aant. (e.) 345- 346- (i53-) 2 maal. 354- ( 157.) 376. (166.) 386. (171.) 387- Aant. (/.) 448. (201.) 453. en Aant. (ft.) (202.) 454. Aant. (ft. ) 2 maal. 496. Aant. (ft.) 3 maal. II. 3. 2 maal. (214.) 9. icv (217.) 2 maal. 15. Aant. Cc.) 44. ^«/*. (ft.) imaal. 76. ( 243. ) 4 maal. 77. (243.) 96. Aant. (x.) 118. (259.) 122. (260.) 124. Aant. (g.) 135- (264.) 153. (271.) 158. (273.) 160. 161. (273O 2 maal.' 187. 2 ?naa/. (186.) 191. Aant. (z.) 194' (287.) 194. 195' J96. .^araf. (a.) 205. Aant.'Cc') 211. 212. (291.) 2 maai. 212. ^ant. (ƒ.) 216. (293.) 220. (295.) 225. (299-) 271. ( 325-) 276. 277. (328.) 2 maal. 315- (341') 326. (345-) 334. (349-) 345- en Aant. (e.) (354-) 38o. 381. (369 ) 2 maal. 384. en Aant. (fi.) ( 370.) 385- (370.) 389. ( 372.) 4°4- (379-) 471- (412.) 476. (414.) 515- Aant. (ft.) 526. (437-) 535- (443.) qq 2 546.  3o8 REGISTER. 546. 547. (448.) 2 maai. 548. 549. (449-) 2 maal. Deszelfs Rijmkronijk niet breedvoerig gefchreven Aant. van Scriveriüs geed enz 576- 577- Aant. (r.) zie hier van verder Eikelenbekg. Ut 2' C450.) 5. (451.) I0. Aant. (f.) 3r. (464-) 32. Aant. (*.) 33. Aant. (£.) 41' Aanm. (w.) 54. Aant. O) 57- Aant. (p.) 60. Aant. (p.) 2 maal. 78. Aant. O) 79. (478.) 87. (482.) 91- 9> (483.) 2 maal. 97. • {'485.) 105. (489) 121. Aant. (0.) I45. (so6i) 147' 148. (507.) 2 maal. 149. en Aant. (a.) (508.) 151. ^wit. (ft.) 15 5. ^„,. C*0 159. C 512.) i6u Aant. (ƒ.) 164. Aant. Qg.) 2 maal. 166. 167. 1C8. 171. 173. 2 maal. er. 174. Aant. (ft.) 182. 183. (517- 518.) S34- Aant. (»,) 245. (544.) 283- -r4W. ( ». ) 3 jsaa/. 297. Aant. (p.) 301. (560.) 301. 302. Aant. (r.) 336. 337- (ft.) 339. ^anj. O'O 34°- 341. ^ant. (j.) 344- Aant. (m.) 349. ^;!^ O-) 395- (f.) 399, 400. Aant. (m.) 2 maa/. 402. Aant. (o.) 433. 434. Storm. ( Jacob ) Beöeffent met Elizabeth Hoopman de Latijnfcheen Griekfche Schryvers. II, 321. en Aant. (2.) (343-) III. 136. (502.) Straalen. (Antonius van) Burgemeefter van Antwerpen, was Hoofdman van de Rederijkkamer de Violier al» daar. I. 292. 293. (130. 131-) Deszelfs treurig uiteinde. 294. 295. (131. 132 ) Struys. (Jacob) I. 261.(115.) II. 210. (290.) 422. (386.) 527. (438.) III. 22. (460.) 35. 36. (465.) 2 maal. io\. (488.) 241. (5430 SüDERMAN. ( J. ) II. lB6r (286.) III. IO. (454.) Surius. (L.) Geeft de Werken van J. Rusbroch of Ruysbroeck in 't Latijn uit. 1. 55- Am. (p.)  REGISTER. 309 Tacitus. L 67- (26.) II. 12. (218.) 502. (427O Taemssoon. (Cornelis) IL 166. (276.) Tafelhoek. [1450.] L 311. Aant. («.) TAMé. ( Dr. T. ) III. 63. (472O Tasso. (Torquato) II. 237. (306.) Tatianus. I. 38. (13.) II. 315. (341.) 583. HL 323. (576.) Tempel. (O. V.) I. 359. (i58.) Terentianus Maurus. L 329. (145.) Terentius. III. 308. Aant. O) Tertullianus. II. 183. (284.) Teuthonista. II. 98. Aant. (x.) Bericht omtrent dit Werk. 199. en ald. Aant. zie Schueren. (Gerardus de) Thieullier. (Joan) L 313. (138.) 4Ó3- (206.) Thomas. (Broeder) Verkeerd dus genoemd, eigenlijk Broeder Gerard. zie Gerard. (Broeder) Timotheum. I. 460. (205.) Cap. IV. f. 3. Toledo. (Joh. van) III. 144, (•SOS0 Toren. (H.) IIL 268.(553.) Traudenius. (D.) III. 116. (495-) Trigland. (J.) III. 255. Aant. (f.) Trithemius. (J.) L 54. Aar.t. G>0 IL 569. Troest. (der Sielen) I. 7. (2.) 133. (52.) IL 76. (237.) 119. (259.) 136. (265.) 164- (275.) 216. ( 293. ) 345. 346. (354-) 2 maal' 382. (369.) III. 30. (464.) 41. (466.) 146. 147. (506. 507.) Trommius. III. 339. Aant. (».) Trouwring van P. Willemsz. Hooft en K. de Vries. IIL 136. Aant. (w.) Tscep vol wonders. [1514.] L 109. (42.) 194. (80.) Om de zuiverheid van taal geprezen. 439. (197.) 459. (205.) 474- (209.) II. 108. 109. (255.) 2 maal. Q q 3 H2» f.  3io REGISTER. 142. (268.) 225. (299.) 404- (379.) 526. (437-) III. 24. (461.) 67. (4730 78. (4770 146. (506.) 343- (581.) Tuinman. (Carolus) I. 51. (19.) 56. (20O 102. (38.) in. (42.) 148. (58.) 156. (62.) 160. ( 64.) 163. (65O 168. (68 ) Deszelfs onkunde in de woordafleiding. 188. en 189. (77. 78.) 143- (152O 364. (161.) 372. (165O 389. (172O 471. (209O II. 24. (223O 74- (243O 164- (275O 168. (277.) Schrijft een fakkel der Nederduitfche taal, en gaat niet te raade met Kiliaen, ald. 259. (3170 332. (3480 412- (3830 44*- (3970 488. (4190 535- (442O III. 392. (606.) Turnebus. (Adrianus) I. 20. (70 II. 512. (4330 Turturetus. (Dom. Vincen- tius) II. 229. (301.) 239. (306.) Tweespraek der Kamer in liefde bloedende voert de fpelling van aa voor ae eerst in. I. 348. Aant. (j.) II. 189. Aant. (z.) 526. (437-) III. 127. (4990 Tweespraek van de Nederduitsche Letterkunst. [1584.] Voert de d als een fluitletter in. I. 78. Aant. (w.) Spieghel voor den Schryver van dat Werk gehouden, ald. Uitenbogaerdt. II. 386. Aant. (0.) 412. (383O Uitlegger van Apoll-o- nius Rhodius. II. 107. (2540 Uitlegger van Juvenalis. IL 536. (443O Ulphilas. II. 272. (326.) 438. (3950 III. 208. 209. (529. 530.) Upton. (Nicolaus) II. 253. (5140 Utrecht. (Arent van) IIL 44. Aant. Cm.) V, u.  REGISTER. 311 Vaderboek. I. 109. (42.) III. 65. Aant. (m.) 68. Aant. (w.) 73- Aant. (y.) 214. Aant. (z.) 229. Aant. (e.) 239. Aant. (fe.) 306. Aant. (t.) 313. Aant. (v.) 329. 330. Aant. (d.) 337- Aant. (/(.) 341. Vant. (k.) 439. Vaernewijck. (Marcus van) II. 103. (253-) III. 334- (5790 Valentijn. (Abraham) I. 17. (6.) 22. (9.) 144- (Sö.) 232. (101.) 242. (106.) 260. (115.) 2 maal. 355. (157.) II. 31. (227.) 178. (281.) 349- (35<5.) III. 85- (481.) 114- (49S-) 253- ( 547-) 254- (548.) Valerianus. (Joh. PRiè'Rius) II. 361. (362.) Valerius Flaccus. Na Virgi- lius de deftigfte der Latijn.iche Heldendichters. II. "228. (301.) 229. (301.) 3 maal. Valerius Maximus. II. 246. (3io.) Valla. (Laurentius) II. 494. . 495. 496. (422- 423- 424.) Verdient weinig danks met zijn Werkjen de Reciprocatio- ne, ald. (423.) 509- (43°-) 512. (432.) Varro. (M. Terentius) II. 467. (410.) III. 228. (538.) 354- (586.) 361. (589.) Vavassor. (Franciscus) I. 17. (6.) Veen. (Jan van der) I. 96. (37-) II. 396- Aant. (?.) 525. (437-) Veer. (Cornelia van der) I. 394. 2 »naaZ. ( 174.) Vegetius. (Flavius) II. 244. (309-) VELDENAER. ( JoriANNES ) I, 387. (172.) II. 120. (259.) 327. (346.) 382. 383. (369. 370.) 385. (370.) III. 5. (45I-) 3G>. (464.) 121. Aant. (0.) 124. (498.) 349, Aant. (j. ) 400. Aant. («•) 439- Velius. (D.) I. 3. (2.) Velthem. (Lodewijk van) I. 4. Aant. (a.) 7. (2.) 9. (3.) 10. Aant. (i.) 23Aant. V..  Si2 REGISTER. Aant. (g.) 57. Aant. (5.) 170. (68.) 177. (7lï) 3°8. (137.) 385- (171.) 462. (206.) 488. Aant. (I ) 498. 500. Aant. (».) 507. Aant. (p.) Heeft veel, meest woordelijk, van J. van Helv overgenomen, ald. 508. II. 71. 72. Aant. (0.) 92. 93. ^3?2f. (v.) 122. (260.) 135. 136 (265.) 2 maal. 162. (273.) 205. 206. Aant. (c.) 209. (290.) 211. (291.) 27i' (325-) 319. Aant. (y.) 326. (346.) 342. C3530 2 maal. 381. (369.) 444. Aant. (v.) 334. (442.) III. 32. Aant. (f) 90. (483.) 124. (498.) 145. 146. (506. 507.) 147. (507.) 149. (508.) 150. (510.) l82. (SI7-) 292. (562.) 299- (565-) 400- en Aant. («.) 401. (608. 609.) Velzen. (B. van) III. 212, CswO 276. (556.) Venne. (Adeiaen van de) I. 250. (ui.) II. 215. (293.) 532. (441.) HL 3- (450.) 278. (556.) 392. (605.) Verbiest. (Hendrik) I. 385. (171.) II- 390. (372-) III. 28. (463.) Verburg. (Isaük) II. 348. Aant. (ƒ.) Verdier. (Antoine du) II, 572. Aant. (g.) Verheyk. (Hendrik) II. 574. Aant. (r.) Verhoek. (Pieter) I. 131. (52.) 349. Aant. (?.) 477. Aant. (0.) II. 186. (285.) 248. (311.) 330. (347.) 397- (376.) 462. (407.) 466. (409-) 537- (444-) Verklaring van de X Geboden. II. 490. (420.) Verwer. (Adriaen) I. 220. ($6.) 349. Aant. (q.) 397. Aant. (g.) 466. (208.) 450. Aant. (/.) 468. Aant. 00 II. 127. Aant. (h.) 497. (424.) 504. (428.) 510. (431.) III. 8. (453-) 362. (590.) 399. Aant. (»».) Verwers. ( Katharina ) II. 181. (283.) Vilt. (Jacob) zie BoëTius. (Vertaler van) Violier (de) van Antwer- pen. Behaalt in 1539. te Gend  REGISTER. 313 Gend den prijs. II. 137. (265.,) z*e verder by Rederykers. Virgiliüs. I. 67. (26.) 256. (113O 327. (I44-) II. 97. Aant. (x.) 229. (301.) 244' (309-) III. 121. (498.) 368. 369370. 371. (592. 593- 594 ) Virgiliüs Polydorüs. II. 244. (309.) Visscher. (Anna Roemers) II. H5'. (257-) III. 116. 117- (494- 495-) Visscher. (Roemer) I. 38. (12.) 44- (16.) 139- (55-) 168. (68.) 237. (103.) 365. (162.) 456. (205.) 476. (211.) II. 15. (219O 55- (236.) 60. (238.) 63. (239.) 91. (250.) 137- (265-) 164. (274.) 173- Aant. (v.) 222. (297.) 237. (305.) 241. Aant. (*.) 319. (342.) 328. (346.) 333- (349.) 334- (350.) 362. (362.) 308. Aant. (0.) 378. (368.) 409. (382.) 443. (397-) 449. (400.) 531. (440.) III. 11. (454.) 85. (481.) 118. (496.) 120. (497-) 132. (500.) 192. (S22.) 202. (S27-) 223. (S35-) 2 maal. 229. ( 538.) 238. (541.) 348- Aant. (r.) Visser. (Jacob) I. 84. (52-) Vitje. 'Proff.) IL 557Viverius. (Jacobus) III. 307.' (568.) Vlaerdings Redenrijkberg. IL,' 145. Aant (0.) Vlaming. (Pieter) I. 33- (12 ) 57- C*i.) 167. (68.) 253. (112.) 349- Aant. ( q. ) 456. ( 203. ) 477- (211.) II. 43. Aant. (/».) 95- (251) 163. (274-) 283- (33I-) 398. (376 ) 467- (4io-) IIL 66. (473.) 67- Aant. (v.) 272. (5550 Vliet. (A. van der) HL 17- 18'. (457- 458.) Vliet. (Albertüs van) IIL.' 257- (549-) Voet. (J. E.) II. 455- Aant, (x.) III. 332. Aant. (g.) Volhart. (J ) III. 375. (596.) Vollenhove. (Berniiard) I» 107. (41.) 116. (440 148(58.) 166. (67-) 179- (73.) 181. (74.) 201. (85-) 271. (120.) 321. (14°-) 349» (I55-) 354- ( 156.) 362. R. r 363»  3i4 REGISTER. 363. (160. 161.) 434. (I93-) 445' (200.) 479. (212.) II. 28. (225-) 3°. (227.) 63. (2390 89- (249-) 9i- (250.) 105. (254.) 125. (261.) 129. (263.) 138. ■ (266.) 141. (267-) 144. (269.) J47- (269-) 166. (275.) 174' (280.) 282. (330.) 330. (347-) 369- (366.) 395- (374-) 487- (419.) HL 35- (464O <54- (472.) 105. (489O 163. (Si3) 206. (528.) 215. (532-) 378. (598.) 388. (603.) VoLLENHOVE. (JOHANNES) I. 179. (73-) 201. (85.) 214. 215. ( 92.) 2 maal. 259. (115.) 265. (117.) '342. (152.) 380. (168.) H. 13. (218.) 17. 18. (220. 221.) 8r. (245. ) 126. (261.) 288. (334-) 290. 293- 302. ( 396. ) 461. (406.) 468. (41°-) 48i. (416.) 522. (435-) HL 24. Aant. ( g. ) 103. (488.) in. (492.) 161. (5I2-) 195- (5240 215. (532.) 238. (54I-) 260. (550.) 261. Aant. (v.) 267. Aant. (y.) 292. (562.) 313., (569O 374- (S96.) 2 maal. 385- 386. (601. 602.) 390. (604.) 403. (609.) Vomelius. (Sibrandus) IIL 104. (488.) 189. (521.) Vondel. (j. van) L i. (i.) 5. (2.) 7- 8. (2. 3.) 18. (7.) 22. (8.) 27. 29. (10.) imaal. 32. 34. (12.) 2 maal. 37. (13O 44- (16.) meerm. 46. 2 maal. (17.) 47. (17.) meerm. 48. (18.) 53. (21.) 58. (22.) 60. 62. en Aant. (t.) 63. (22. 23. 24.) Heeft van zyne voorgangeren geleerd en 't geleerde volmaakt. 65. (25.) 68. (26.) 75. (30.) Schijnt nooit om de fpelling van d, t en dt opzettelijk te hebben gedacht. 77. 78. en ald. Aant. (w.) (31.) Volgt in zyne eerfte Werken de fpelling der' Tweefpraak van de Nedetduitfche Letterkunde. 7981. Aant. (x.) Is geen Uitvinder der fpelling van Godt voor God. 82. Aant. (y.) Waarom hy dezelve gebruikt heeft. 83- (32.) 87. Aant. (Z>.) 92. Aant. (f.) 102. C 39- ) 105. 106. ( 40. ) 2 maal.  REGISTER. 3*5 2 maal. 107. 108. (4T0 2 HKwJ. Heeft de Prenten van Marcus Gheraerts voor de Waarachtigs Fabulen der Dieren gebruikt , in zyne Vorftelyke Warande der Dieren, iro. Aant. (i.) Brengt fomtijds de Eigennamen kwalijk over. 113. (42-) 115' 2 maal. 58. 2 maal. (43. 44-) 116. en Aant. (I.) (44') 117. (44.) 118. 119- (45-) 2 maai. 122. (46.) 2 124. (48.) 126. 2 maai. .(49.) 130- (51.) J32- J33{52.) 2 maal. 134- 2 ««ai. (52.) 136. (53-) 136. 137133. 139- ( 54- S5-) Ï4». (55.) 148. 2 maal. (58.) 152. (60.) Moet met bescheidenheid gelezen en aan de Ouden getoest worden. 154. (6i.) AHe zün Werken niet met dezelfde oplettendheid gefchreven. Ibid. Echter in allen even groot, ald. (61.) 138. 139- (55-) 2 maal 141- (55-) H82 maal. (58.) IS2- (60.) 155. (62.) IS7- (Ö3-) l6°(64.) 169. Aant. (v.) Is in de vertaling van Ovidius Her Jkheppingsn zeer achteloos omtrent het gebruik der bepalende Lidwoorden. 173. 2 maal. (69. 7°-) i8°- C?30 187. Aant. (c.) 195- 2 maal. (81.) 3 96. 2 maal. (82-) 197. 198. (83-) 2 maal. I99. 200. (84.) 2 «MM*. 243. (106.) 219- 3 maal. (95.) 222. 223- ( 96. 97-) 229. AanU (h.) 230. (lOO.) 232. 233. (101.) 2 maal. 234. 235. (102.) 2 maal. 136. 137- ( 3 03-) 2 maal. 239. 240. (104. 105.) 241. (105.) Onachtfaam in het vertalen van Ovidius. 242. (106.) Volgt denzelven en Virgiliüs beter na in zyne Treurfpeelen, ald. Aant. (i.) 243. ( 106. ) 244. 245. (107.) imaal. 247. 248. ( 108. 109- ) 249. 250. (110.) 2 maal. 251. 252. (ui.) 2 maai. 254. (n3>) 255. 256. (ii3-) 2 maal. 258. (114.) 2|H- 26s' (117.) 2 maai. 273. (121.) 281. 2 maai. (124.) 282. 2 «aai. (1250 288- 289(128. 129-) 304- 30S(135- 136.) 3o6. 307. (136.) 2 maal. 309- (I37-) 310. 2 maal. (i370 3*fc R r 2 ^ant'  3i6 REGISTER. Aant. (e. ) 312. 2 maa/. (138O 313- (138.) 315. (138.) 316. Aant. (h.) 317. 318. (i39-) 2 maal. 319. (140.) 320. 321. (Ha) 2 roaa/. 332. 333. (i46. 1470 334- (I47-) 336. 337- (148. I49-) 341- 342. Clfi. 152.) 347- (IS4-) 349. Aant. (?.) 350. (154.) 353- 2 waai. ( 156.) 3^5. Xmaal. (357.) 3SÖ. M Aant. O) (iS70 358. (J58.) 359- 36o. ( 159.) 2 maal. 361. 362. ^160.) 2 maal. 36"3. (1630 369- (164.) 375- ( 166. ) 388. 389. (172. I73-) 393- (1740 406. ( 181. ) 412. 4r3. (185-) 2 maal. 417. 3 maal. (188.) 418. 2 maal. (188.) 420. (189.) Een meefter in de Nederduitfche Verfificatie. 423. 424. Aant. («.) 429. 430. (190.) 2 maal. Beging echter in dezelve misdagen, ald. Overtreft zyne voorgangers en navolgers in Poëtifche taal. 428. Aant. O) 432. 433. (192.) 2 maal. 435. 430. (jp4. I95-) 438. f,96.) 440. {1070 444- (199.) 146". (200.) 479. 460. (205.) 2 maal. Om hem te verftaan moet men de taal der Ouden verftaan. 46r. (205.) 2 maal. 464. 465. (207O 2 maal. 469. 470. (209.) 2 maal. 479- (212.) II. 1. 2 maal. (214.) Was 'in ftaat te vertalen. 2. (214.) 7. en Aant. (6.) (216.) 8. 9- (2160 2 rooa/. 18. (221.) 20. 2 ?naai. (221.) 27. 28. (224. 225.) 30. (226.) 32. 2 maal. (228.) 38. 40. (230. 231.) 44- 45- (aar. 232.) 47. 48. (232. 233.) 5o. (234.) 53- (235.) 57- (237 ) 58. 59- (237. 238.) 61. (238.) 62. 63. (239.) 2 maal. 68. (241.) 79. 80. (244. 245.) 82. (245.) Gewoon fommige woorden om de maat uitterekken. 83. Aant. (r.) 84- (246.) 86. 87. ( 248. ) 2 «2aa/. 88. (249.) gr. Aant. (f.) 105. (254.) 106. 2 maal. (254.) io7- (255O "O. (256.) 112. (256.). 115. (257.) 123. 124. (260.) 2 maal. 125. 126. (261O 2 maal. 127. en Aant. (h.) (262.) 128. (262.; 130. 132. (263.)  REGISTER. 317 (263.) 2 maal. 141. 142. (267.) 2 maal. 143. 144. (268.) 2 maal. 145. Aant. (0.) 146. ^J.) (491-) i°9Aant. (/.) 110. in. (491492.) 112. Aant. (m.) 113» (492.) 114. 2 maal. (493494.) 118. H9- (496.) 2 maal. 120. Aant. («.) J24. ( 497- ) 126. 127. (499.) 2 waai. 129. Aant. (O 131. (500-) 136. 137. (502. 503.) 141. en Aant. (z.) (504O 155. 156. (510. 511.) 160. (512.) 161. Aant. (ƒ.) 163. 164. (513- 5H-) 169- 170. 2 maal. 172. 'en 174. Aant. (ft.) 175. 176. 177- (5H. 515.) 180. Aant. (fc.) 182. (517.) 185. (518.) 189. 190. ( 521. 522. ) 191. (522.) 193- (523-) 195(524.) 196. Aant. (a.) 202. 203. 204. en Aant. (t.) (527. 528.) 205. Aant. Cu.) 207. en Aant. (v.) (529.) 208. Aant. (v.) 210. (531.) 211. en Aant. (w.) 213. (531.) 215. Aant. (a.) 216. imaal. ( 532. 533-) 218. 2 maal. 219. en 220. (533- 534-) 222. (53S-) 224. 225. en Aant. (c.) ( 536. 537.) 227. ( 538.) 228. Aant. (d.) 229. (538.) 233. 234. Aant. (i. ) 237. (541-) 241. (542. ) 243. Aant. (/.) 244. en Aant. (m.) (544.) 245. 246. (544-) 2 maai. 247. Aant. (72.) 248. Aant. (0.) 249. 2 maai. (545. 546.) 251. Aant. (r.) 252.  REGISTER. 319 252. 253- ( 547-) 255. Aant. (i.) 256. 257- (548549.) 259. en Aant. (t.) (549.) 261. en Aant. (r.) (550.) 262. (55°0 266. 267. Aant. ( y. ) 2 maal. 271. Aara.Qb.) 273. (S5S-) 274. Aant. (d.) 276. Aant. Cf. ) 278. ( 557- ) 280. (558.) 287- en Aant. (ft.) C 559-) 288. 289. 290. (560. 2 maal. 561.) 291» en Aant. («.) (561-) 292. (S61.) 297- Aant. (p.) 303. Aant. (ƒ.) 306. Aant. (t.) 308. Aant. («.) 313. Aant. (v.) 317- (572.) 320. (S74-) 326. (S7<5-) 327. Aant. (ar.) 331. (578.) 331. en Aant. (ff.) (578.) 334- (579.) 33«- (579-) 338. (580.) 342. (580.) 367. Aant. (a.) 368. (593.) 370. 371- (594-) 2 maal. 373- 374- (595-) 2 maal. 395- (596.) 3 maal. 376. fin ^ajit. (fi.) 377. 378. e« ^ant. (ƒ. ) (597- 598.) 379. 2 maal. (598. 599.) 380. 38r. (599-) 2 maai. 382. en Aant. (g.) (600.) 383. (600.) 3 maal. 385. (601.) 5 maai. 386. (602.) 4 maal. 387. 388. (603.) 2 maal. 389. (603.) 390. 2 maal. (604. 605.) 391. (605.) 393. (606.) imaal. 394. (607.) 397' (607.) 407. Aant. (f.) 408. (612.) 410. (613.) 412. (614.) 415. (616.) 417. (617.) 2 maal. 419. 420. VORAGINE. (JACOBUS De) III. 57. en 59. Aant. (p.) 77. Aant. (a.) 203. Aant. (j.) 229. Aant. (i.) 302. Aant. (r.) 339. Aant. (*.) 364. ^a?if. (z.) 439. vorton. III. ióo. (512.) Vos. (ISAac) I. 232. (lol.) II. 275. (327.) III. 337- (577-) 375- (596.) Vos. (Jan) I. 68. (26.) Niet zeer voorzien van kunst; maar rykelijk met geest begaafd; dikwils te onrecht befpot. 137. en 138. (54.) Drukt een zelfde zaak beter dan Vondel uit. 231. 232. (100. 101.) 237. (103.) 358. (158.) II. 128. (262.) 332. (349.) VoSKUYL. (MeYNDERT P.) I. 321. (140.) II. 535. (443-) III. 62. (47!.) Vos,  32o REGISTER. Vossius. (Ger. Joh ) II. 245. (309.) :6g. (324O 279. (329-) 37?- (3/570 409. (382.) 425. (387-) 2 maal. 426. 427. (388. 389-) 459- (406.) 507- 508. 509. (430. 2 maal. 431.) 516. (4330 538. (4440 59o. III. 188. (521.) 335- (S79-) 354- ( 586.) 356. (5870 359- (588.) Vossius. (Isaük) I. 108. (41.) 403- (i79.) Vredius. (Olivarius) L 230. (3o70 555Vry. (Fred. de) III. 336? Aant. (g.) VuLCANIUS. (B.) II. 583. 590,, 591. Vulgata. III. 324. Aant. ■ GO w. Wachtendorp. (Casparus) I. 155- (62.) III. 9. (454-) 72. (475.) Wachter. I. 25. Aant. (/;.) 34. Aant. (/.) 56. (21.) 60. Aant. (j-. ) 162. (65.) 485. Aant. (a.) II. 41. ^ant. (g.) 74. Aant. (p.) 132. Aant. (£.) 162. (274.) 169. (277.) 200. en 201. Aant. (&.) 2 maal. 319. Aant. (y.) Wachterus. (Joh. Georg.) I. 38. (13O 272. (121.) 314. Aant. (g.) 364. Aant. f» 458. (205.) II. 16. Aant. (c.) 94. (251.) 141. Aant. (n.) 164- (2 7 5-) 185- Aant. (y.) 266. 267, (322. 323O 437- (3950 455. ^aut. (x.) 459. ^a?it. (y.) 475- 476. (413- 4H-) 478. (415O 522. (4350 550. (450.) III. 46. Aant. (m.) 47. (467.) 401. (609.) 426. Wael. (Franciscus de) II. 92. Aant. (v.) 224. (298.) 320. (342.) 404. (379-) 408. (381.) 417. (384O 462. (407O III. 271- ( 554- ) 274. (555-) Wagenaar. (J.) I. 5- (2.) 92. Aant. (c.) 490. 491. 512. Aant. (ƒ.) i II.  REGISTER. 32* IL 415. (384.) IIL 573- Aant. (g.) Walaeus. (Ant.) II. 120. (2S9-) Walewieh. II. 547. (448-) IIL 54. Aant. (0.) 339. Aant. (*.) Walings. ( Geertrüijd ) II. 40. (231.) III. 266. (S52-) Wall. (van de) IIL 32. Aant. (f). Walsingham. II. 253. (3I4-) Waterloos. (H. F.) I. 395. (175.) III. 80. (478O 241. (542.) 265. (55i.) 3Ö9. (593-) 383. (600.) 412. (614.) Weert (Jan de of Willem de) van Yperen. Bericht omtrent zijn nieuwe Doctri- nael of Spyeghel der Sonden, II. 54. Aant. («,.) Wellekens. (Jan Bapt.) IL 226. (298.; 354- (358.) 416. (384.) 431- (39i.) IIL 36. (4Ö5.) 120. (497-) 192. (523-) 305. (567.) 385- (601.) 389- (604.) Westerbaen. (Jacob) I. 50. (20.) 58. (22.) ior. (38.) 119. (45.) 127. (49.) 179. (73-) 253. (112.) 264. (117.) 349. Aant. (?.) 362. (160.) 37i- 065-) 378. 2 maal. (167. 168.) 420. (189.) 478. (?«•) II. 9. (216.) m. (256.) 159. (273-) 168. (277.) 185. (285.) 291. (329O 299 — 320. ( 343. ) 329* (347-) 433- (392.) IIL 7. (453-) 24. (46I-) 86. (481.) 117- (495-) 142. (504.) 178. (516.) 265. (552.) 298. (565-) 328. (577.) Westphalen. (Adr.) II. 5764 Aant. (r.) Wetstein. I. 116. (44-) IL 258. (3I7-) 43i. (39I-) Willeramus. (de Abt) L 17- (I3-) 58. (22.) 296. (132.). 448. (201.) 462, 463. (206.) 2 maal. II. 136. (265.) 148. (269.) 200. (287.) 205. (289.) 212. (291.) 264. (320.) 333- 334- 335» 336' (349- 2 maal. 350. 351.) 344. 345. (354') 2 maal. 346. (3550 3S>2. (373-) Niee Jan van Hout maar Pan- cratius Castricomius des. zelfs Nederduitfche Vertaler en Schryver der AanteekeS s flia»  322 REGISTER. ningen daarop. 551 — 553. Affchrift van deszelfs Faraphrajïs op de Leydfche Bi bliotheek van den leeftijd van Willeramus. 569. Welke die geweest is, ald. Was niet Abt van Mersburg maar van Ebersburgy ald. Wanneer Abt geworden. 570. Zijn Werk te vooren gefchreven, ald. 't Leydfche Handfchrift van de elfde eeuw, ald. gekomen uit de Abtdy van Egmond, ald. breeder befchreven. 57i- 572. Komt uit dezelve in handen van J. Blondelius, die 't vereert aan P. Meerhout, ald. en 573. Die 't aan de Bibliotheek van 's Lands Univerfiteit vereert. 574. Ten onrechte veracht. 578. envolgg. Wanneer gefchreven. 51 o. Niet door Willeramus zeiven gefchreven. 583- Maar een affchrift van deszelfs opftel. 584. Aanmerking over 't verfchil der fpieekvormen in de verfchillende affchriften van dien Schryver. 585. Proeve uit drie handfchriften tot bewijs dat de Nederduitfche taal dezelfde als de Frankifche is. 585 — 588. Naricht wegens verfcheiden handfchriften van dat Werk. 588—591. III. 33- (4Ö4-) 87. (482.) 146. 147. (507O 2 maal. 154. (510.) 159- (512.) 275- (556.) Willink. (Danic'l) II. III. (256.) 145- (269.) IIL 63. (472.) Winsbeke. II. 475. (413O Winschooten. (W. van) I. 18. Aant. (e.) 160. (64.) 165. (66.) 278. (124.) 280. ( 125.) 283- 284. (125. 126.) 372. (165.) 392. (I74-) 441- (I97-) II. 42. (231.) 49- (233-) 56. (236.) 193- (287.) 464. (408.) III. 17. (457-) 77- (477-) 95. 96. (484.) 2 maal. 99. (486.) 102. (487O IOC108. (490.) 2 maal. 245. (544.) 271. ( 554-) Wissingh. (Jan) II. 96. (252.) Wit. (Jan de) I. 97. (37O HL 73- (476.) 278. (565-) With. ( Katrina Johanna DJt) III. 120. (496.) WlTSEN. I. 278. (124.) 28O, (I25-) Woi-  register; 323 Wölhus. (J. C.) I. 73. Aant. O.) Woude. (van der) II. 557' S>58. X. Xenophanes. I. 30. (10.) 74. (29.) Xenophon. III. 246. (310.) Xistus of Sixtus Senensis» Wie geweest zy: verkeerdelijk Franciscus genoemd. II. 582. Aant. (f.) Zangberg (de) gezuiverd. I. 137. (54-) Zanten. ( Jan van ) I. 2. (1.) II. 354- (358.) III. 113. (493.) Zasius. (Lucas) III. 227. 228. ( 537- 538.) In de XVIIde Eeuw Rector te Woerden, ald. Zeerijp. (P.) II. 441. (397-) Zeeus. (Jacob) I. 349. Aant. (?•) 363- (161.) 466. (208.) IL 50. (234.) 61. Aant. (in.) 394- (374-) 40S- (38o.) 455. en Aant. (x.) (403.) 481. (416.) III. 7. (452.) 314- (600.) Zephanje. II. 341. (353.) Zevecotius. (J.) L 357.' (158.) II. 215. (293.) 222. (297.) 328. (34Ö-) 338. (371.) 457- (404O Zjermes. (Adam Karels van) III. 221. (535.) Zoet. (Jan) II. 488. (417.) III. 207. (529.) 223. (529.) 23l. (539.) 276. (556.) Ss 2 299. Wtenbogaert. I. 6. (2.) 349.' Aant. (?.) III. 302. Aant. (r.) Z.  ZH REGISTER; 299. (5