AAN DE BOEKERIJ VAN DE Maatschappij der ledertaise-ïie Letterkunde in 18<9 Maar in het hoofdöntwerp zijn zij van elkander onderfchdden, daar beider eigenlijk doelwit aanmerklijk verfchilt. In het leerboek zijn de gebeurtenisfen gelijktijdig verhaald en met elkander verbonden. Hier, waar eene vrijere en minder leerftellige wijze van verhaalen verëischt werd , « de gefchiedenis van ieder beroemd en merkwaardig Volk, van den oorfprong tot den ondergang van hetzelve , of tot (*) Wanneer het tegenwoordige den Nederland/dien leeier behaagt, *iIT«n wij ■ hem ook het bedoelde leerboek in een Nsdmluitsch gewaad aanbieden. De Vtrtaakr.  VAN DEN SCHRIJVER. XI tot eene van deszelfs gewigtigfte veranderingen , afgezonderd van de overige Volken, voorgedragen. Deeze afwisfeling van fchrijfwijze kan beiden deste beter ver'éenigen en derzeiver gebruik meer gemaklijk maaken. Bedrieg ik mij niet geheel, dan is het zeer aangenaam , de gantfche gefchiedenis van een volk onafgebroken door te lopen , en al het groote en nuttige van deszelfs verrichtingen op éénmaal te overzien. Op deeze wijze kan ook de gefchiedenis gemaklijker in V geheugen bewaard worden , zonder daartoe zelfs veele tijdreekenkundige middelen noodig te hebben. Daaróm heb ik echter de tijdreekening niet geheel agterwcge gelaten. In het verhaal zelf kon zij, wel is waar, niet worden ingelascht; maar aan het hoofd der gefchiedenis van ieder Volk is een kleine tijdreekenkundige aanleiding geplaatst: en ieder deel wordt befloten met de daartoe behorende tijdreekenkundige tafels, verkort naar die , welken in de laatfle uitgave van het leerboek te vinden zijn. Schoon het nu, na dit alles van het oogmerk deezes werks gezegd te hebben , niet moeijelijk zijn kan , te beöordeelen, wat in hetzelve boven alles , eene plaats verdiene; blijft  xii VOORREDE blijft het, echter, zeer mooglijk , dat mijne keuze geene algemeene goedkeuring zal vinden. Veelen zullen hier het een of ander niet aantreffen , dat hun zeer gewigtig voorkomt, en verfcheidene dingen ontmoeten , die zij 'er niet zochten. Genoeg, dat ik mij zeiven ten minflen overtuigd hield, dat verhaalen van uitvoerige krijgsbedrijven , kunflige Staatsveranderingen , beruchte wanbedrijven der grooten, en meer dergelijken, voor mijne jonge leezers of leezeresfen niet gefchikt waren ; maar dat hun, integendeel, van voortrefiijke mannen, bewonderens- en navolgenswaardige daaden , uitvindingen , zeden, wetten , kunjlen en weetsnfchappen naauwlijks te veel konde gezegd worden. Het is dus hierom, dat ik mij zoo kort bij Cleopatra , en zoo lang bij Socrates en Cicero heb opgehouden. Ik hoop ook , dat men aan de Israëlitifche gefchiedenis de plaats niet misgunnen zal, welke ik haar gegeeven heb. Zij is, wel is waar, zeer bekend, en men kan ze in veele Bijbelfche verhaalboeken, (waaronder fommigen , vooral van de nieuweren , zeer wel zijn uitgevallen ,) verhandeld vinden. Maar, uit hoofde van der zeiver famen- han§  VAN DEN SCHRIJVER. XIII hang met de overige wereldgefchiedenis , kon zij onmooglij'k wegblijven. Ondertusfchen is dezelve , zoo kort mooglijk, voorgefteld. Van uitdrukking en inkleeding hangt bij ■zulk een werk, indedaad, zeer veel af. De fchrijfwijze in vraagen en antwoorden kwam bij mij. niet in bedenking. Zoo onvergelijklijk nuttig men 'er zich bij het mondlijk onder- • wijs van jonge lieden van kan bedienen: zoo weinig achttede ik haar gefchikt voor eene fchriftlijke voordragt van gefchiedenisfen. De meeste vraagen kunnen een jongeling niet in den mond gelegd worden , omdat hij nog niet weet, wat 'er al in de gefchiedenisfen te vragen zij. Nog minder kan de onderwijzer in dit geval vraagen voorftellen, want de « jongeling, die eerst in de beginfelen der gefchiedkunde wordt onderweezen , weet nog vjet, wat hij hem antwoorden moet. Doch geheel iets anders is het, een leerling te ondervragen over gefchiedenisfen, welke hem reeds verhaald zijn, met oogmerk, om te zien, of hij het verhaalde wel verftaan en in 't geheugen bewaard hebbe. Alsdan eerst kan ook de leerling daarover vraagen beginnen te doen, om  XIV VOORREDE om de nog overgebleeven duisterheden geheel opgeklaard te zien. Aan den anderen kant flond ik ook eenige oogenblikken in twijfel, om mij in dit boek van de vertrouwlijke , praaiende , en zelfs fomtijds /peelende, kindertaal te bedienen; maar ook deeze twijfel kon van geen langen duur bij mij zijn. In alle opzichten moet men tot een ieder in eene voor hem verflaanbaare taal en ftijl [preken, wanneer men hem onderrichten en treffen wil: en zoodanig fchijnt .de gewoone taal en ftijl onzer historifche boeken voor jonge lieden niet te zijn. Maar kan men dan, indedaad, hoopen, ver haaien medetedeelen, waarin hun, in het algemeen, alles zonder vreemde hulp, zoo klaar en bevatlijk is, als of zij zeiven die aan elkander mededeelden ? Wat mij betreft, ik flel weinig vertrouwen in zodanige boeken , welken kinderen , geheel zonder den bijftand van leermeesters of ouders, lezen , ver ft aan, en waarmede zij zich nuttig moeten bezig houden. En voor welk een leeftijd moet de fchrijver zich van de kindertaal bedienen ? Voor een zevenjaarig kind zou hij wel in den toon van jprookjesvertel' len-  VAN DEN SCHRIJVER. xv tolde minnemoers kunnen fchrijven ; maar ook voor het knaapje van twaalf tot veertien jaaren ? Gefield, eindelijk, dat hij eenen ftijl yond, welke taamlijk wel voor deeze jaaren gefchikt was: welk eene gedrochtlijke, woordrijke wijdlopigheid zou hij zich dan als pligt moeten voorfchrijven ? En wie ziet niet, dat in deezen ftijl meenig verhaal zoo lang zou uitdijgen , dat het kind veelligt aan deszelfs einde het begin reeds zou vergeten zijn, en dat andere niet min nuttige ver haaien alsdan geheel zouden moeten agterblijven? Deeze en andere redenen doen mij gelooven , dat de kinderftijl wel met het grootfle nut in mondlijke gefchiedverhaalen, maar niet in gefchriften voor kinderen te pas komt. Het valt ongemeen moeijelijk , hun iets van eenen vrij langen famenhang in boeken te verhaalen. Het verveelt hun zeer ligt, en zij verlangen weldra naar iets anders. Doch, komt men tinder het lezen hunner vluchtige leevendigheid van geest te gemoet, door hun ophelderingen te geven, door hun vraagen te doen , of hen uittelokken, om ze zeiven te doen, door een ten rechten tijds afgeleid befluit uit het gelee-  xvi VOORREDE leezene, do'ór af wisfding en andere middelen: ■ dan zullen hun de fchriftlijke en mondlijke onderwijzers even goed bevallen. Het is om die reden , dat ik minder een verhaal voor kinderen alleen , dan wel eene aanwijzing , om met hun over de gefchiedenisfen te /preken ,. heb poogen te fchrijven. Of ik de gemaklijke en 'beyatjijke wijze van ver haaien , welke ik mij voorgefteld heb te volgen , indedaad heb getroffen, weet ik niet; of', liever, ik verbeelde mij niet, in deeze gemaklijke, doch van tenen anderen kant weder deste moeijelijkere, manier van fchrijven , . overal gelukkig geflaagd tè zijn. Nergens heb ik iets, wat ter opheldering van liet gepelde \kon dienen, met opzet voorbij gegaan , en mij van alle zoogenaamde geleerde woorden en kunsttermen , zoowel als van geheel raadfeldchtige uitdrukkingen zorgvuldig gewacht. Evenwel zijn misfchien verfcheiden zinfneden te lang uitgevallen. Ook voor het overige zal deeze fchrijfwijze, hier en daar, wel eenige berisping verdienen. Bij zulk een arbeid, immers, ziet men dikwijls genoeg, dat deeze of gene wending van gedachten juist de beste niet is;  van den SCHRIJVER. xvii u 5 maar na herhaalde veranderingen laat men ze toch ftaan. Waarom ? dit weeten zij het best, die ooit iets dergelijks beproefd Jiebben. De zedenleer mogt uit zulk een boek niet weggelaten wozden. Zelfs is zij met de overige hoofdbedoelingen , naamlijk het leeren der gefchiedenisfen en eener goede wijze van ver haaien , onaffcheidlijk verbonden. ■ Doch , daar niets een kind zoo fpoedig lastig kan worden , als het zedenprediken , heb ik zulks met alle voorzichtigheid trachten te vermijden. Iedere afdeeling met eene zedenfpreuk te beginnen , of uit iedere gefchiedenis eene , of meer leeringen te trekken, is omtrent het zelfde , als den weg te baanen, om het kind van de gefchiedenis met de zedenleer tevens afkeerig te maaken. Hier moet men voor den meester en den leerling zelf veel overlaten. Is eene gebeurtenis zodanig verhaald, dat de oorzaaken en gevolgen voor oogen liggen, en dat men met den handelenden perfoon reeds genoegzaam bekend is: dan zal de leerling, meestendeels , zelf daaruit het befluit kunnen afleiden , welke waarde men aan deeze hande- I. Deel. ** Ung  XVIII VOORREDE ling hebbe toetefchrijven. Daaróm heh ik mij toegelegd, om de zedenkunde voljlrekt niet, of ten uiterften zeldzaam , ah zedenkundige befpiegeling , vermaaning , of iets dergelijks f te doen voorkomen , maar wel. als verklaaring van de oorzaaken en werkingen eener gebeurtenis ; als de natuurlijke gedachten , welken bij dezelve terftond in ons kunnen oprijzen, wanneer wij 'er fleehts eenigzins over nadenken ; in 't kort, als een daadlijke voordgang in de gefchiedenis, en niet als een plotslijke overgang uit eene bloemrijke weide tot eenen barren zandweg. Hieruit, immers , ontflaat bijna geheel de afkeer van de zedenkunde, waartoe men kinderen brengt, wanneer men Jiun in het midden van een verhaal te dikwijls laat bemerken, dat nu een zedenkundig betoog zal aanvangen. tiet eerjle Deel van dit Werk zal, gelijk ik meen te kunnen belooven , in de twee eerjle jaaren door nog twee agtervolgd worden. Het tweede zal de nieuwere gefchiedenisfen , van de Geboorte van Christus tot onze tijden, en het derde de gefchiedenis van Duitschland bevatten. Bij zulk eene affcheiding van üfe Duit-  7AN DEN ö C H R IJ V E R. xis Duitfche en de overige algemeene gefchiedenis laten zich , zekerlijk, eenige zwaarigheden vooruit zien ; doch deeze kunnen veelligt in een werk van -dergelijke inrichting gemaklij' her , dan in een ander, worden overwonnen. Wittenberg den ia van Grasmaand *779- ■ •* a VOOR-  VOORREDE VAN DE TWEEDE UITGAVE. Het eerfie, dat ik bij het gereed maaken deezer nieuwe uitgave in overweging nam, was dit, of ik niet, naar het oordeel van verfcheiden lezers , den titel van dit werk op deeze wijze moest veranderen: Algemeene geschiedenis voor de jeugd en andere liefhebbers der geschiedenissen. Het denkbeeld, dat ik daardoor zou te kennen geven , dat het aan deszelfs eerfie beflemming , voor kinderen , niet genoegzaam voldaan had, kwam bij mij in gcene aanmerking. Ds lezers hebben, ongetwijfeld , een recht, cm te bcöordeclen, hoe bepaald of uitgebreid zij de 'nuttigheden van een werk kunnen aannemen ? en of het niet zelfs een gedeelte van zijn hoofddoel gemischt hebbe ? fchoon de fchrijver ook zijn recht behoiide , om hoofddoel en middelen naar zijne inzichten te regelen. Doch , nadat ik op nieuw overdacht had, t geen ik hierover reeds in de Voorrede van hrt eerfte en derde Deel ~ ' ' heb  VOORREDE van de IIde UITGAVE, xxi héb gefchreeyen , fcheen mij zulk eene verandering, welke ook veele andere in het werk zelf na zich moest fleepen, noodloos te zijn. Mogt ik fleehts veele andere aanleidingen gekreegen hebben, om teliminen toonen , hoe geneigd en bereidwillig ik ben , om mijnen arbeid te verbeteren. De weinige aanmerkingen , welke mij over dit eerfie Deel onder de oogen gekomen zijn, heb ik alle naauwkeurig overwogen ; 'er mij. van bediend, .wanneer mij de bijgevoegde gronden voldeeden; en, waar dezelven niet waren aangevoerd, mij bevlijtigd om ze naievorfchen; doch, voornaamlijk, mij doorgaands alle moeite gegeeven , • om het in naauwkeurigheid .van ver haaien en bevalligheid van uitdrukking fleeds verder te brengen. Het is niet voor de eerfie reize , dat ik g'evoele, hoe veel langzaamer een fchrijver zelf, ook met den besten wil, de gebreken zijner gefck'riften ontdekt , dan wanneer zc hem van anderen worden aangetoond. Doch zij, die hem deezen dienst willen bewijzen , moeten ook iets meer doen , dan alleenlijk zeggen, j dat het gebreken zijn • dewijl het ligt gebeuren kan , dat beiden in zekere hoofdbegrippen niet met eikanderen overeenkomen. ** 3 Bij  xxn VOORREDE van de Hoe UITGAVE. Bij deeze nieuwe uitgave het werk met bij'voegfelen te verrijken, 'was eigenlijk mijn oogmerk niet. Want, fchoon 'er zich eene ontelbaar e meenigte aanbieden, is toch elke vermeerdering t welke de behoorlijke bedoelde uit-, gebreidheid, die 'ik mij bij dit boek heb voorgefield, te buiten gaat, -övêrtollig ; en wanneer alle nuttige of 'aangenaame verkaalen , die in dit boek niet gevonden worden, daarin eene plaats zouden beflaan , waar zou men dan een einde van bijyoegfeléh vinden ? Ondertusfchen, toen mij eene afbeelding vol uitdrukking van het aandoenlijke tooneel, waarop zich Scipio bij de verwoesting van Carchago vertoonde , werd aangeboden , vond ik geene zwaarigheid, om van dezelve gebruik te maaken. Al het overige, wat ik hier nieuws heb bijgevoegd, is fleehts van weinig aanbelang. Wittenberg, den zo van Zomermaand, 1780. BE-  BERRICHT VOOR DEN BINDER. t DEEL. Plaat I. (Abhaham gehoorzaamt God}, en Isaak zijnen va- dtr.) tegen over . . bladz. 54^ II. (Moses 'jvert tegen de afgoderij dtr Lraèiiien.)i tegen over ... 62. III. (Davjd op zijne vlucht van SiMfcï gelasterd.) te¬ gen over .... 68. IV. (Mata^hias doodt eenen Joodfchen afgodendie¬ naar.) tegen over . . . 78. V. (Oorfpr.ng der fterrenhtnde in Chaldcea.) tegen ovet • » 92. VI (Uitvindng dtr fclmjfkwst in Phmiiciè.) tegen ovtr . . . . 93, VII. {De joge Cjjrus aan den tafel zijns groitvaders.) \ te^en ovtr , . . IlQ, VIII. (De Mgijptifche konivg Ofibis leert ziji.e ontkr- daanen den akkerbouw.) tegen over . . 126. IX. (Met vonnis der JEgijptenaaren over de doodtn.) tegen over . . . ij2> X, (Hannibal, nog een kind zijnde, zweert den Romeinen eene onverzoenlijke vijandfehap.) tegen over. .... I(52. XI. (Orpheus befchaaft de Grieken door toon- en dicht¬ kunst.) te^en over . . . 186. XII. (Codbus offert zich op voor zijn vaderland.) te¬ gen over . , 206. Plaat  BERICHT voor. den BINDER. I'Iaat XIU. (Spartaanfche opvoeding naar de wetten van Lij- C'jrgus.) tegen over . . 226. XIV. (Aiustidks fchrijft zijnen naam op tot zijne eigen baUmgfcliap.) tegen over . . 238. XV. (Socrates drinkt onverdiend den giftbeker, in de hoop op een beter keven.) tegen over . 280. XVI. (Volkomenheid der Griekfche beeldhouw- en fchil- derkwist.) tegen over . . . 296. XVII. Alexanher verheft Aboolominus, eentuimnan, tot koning.) tegen over . . 308. XVIII. (Alexander. beweent zijnen dooden vijand Da- kius.) tegen over . . . 310» XIX. (De Conful Brutus laat zijne beiie zoonen ten dood brengen.) te^en over . . 360. XX. (CoRioLANus laat zich door zijne moeder verbidden.) tegen over . . . 368. XXt. (Romeinfche wetten der twaalf tafelen.) tegenover 372. XXII. (Pi jrrüus bewondert de grootmoedigheid van Fabri- cius.J tegen over . • • 336. XXIII. (Scipio beweent den ondergang van Carthago.) tegen over .... 408. XXIV. (Het vermogen van Cicero's welfprekendbeid.) te- gen over . . • 428. XXV. Cato wil de vrijheid van zijn vaderland niet over- keven.) tegen over . . * 43<5. IN-  INLEIDING. I. Waarom oefent men zich in de Gefchiedenisfen? De Wereld , welke wij bewoonen , is nu fchier zes duizend jaaren oud. Het is der moeite wel waardig te weten, wac 'er in eenen zoo langen tijd op dezelve al merkwaardigs voorgevallen zij. Haare bijzondere deelen hebben in verre na de zelfde gedaante niet behouden. Sommigen haarer gewesten zijn zeer fchoon bebouwd , zeer vruchtbaar en aangenaam; anderen, integendeel, liggen zoo woest, dat derzelver ruuw aanzien alleen den mensch te rug ftoot. 'Er zijn zeer veele Volkeren op de Wereld: en deezen zijn weder door hun vaderland, hunne bijzondere taaien , zeden, wetten, godsvereering en andere zaaken verbazend onderfcheiden. Is het altijd dus gefield geweest op de aarde ? En van waar komt die groote verfcheidenheid en veelvuldigheid? Men merkt duidlijk , dat de menfchen, die deeze Wereld bewoonen, altijd druk bezig moeten geweest zijn , gelijk zij nog zijn , om haar ten hunnen nutte en genoegen te gebruiken. Maar, wat hebben zij in zoo veele duizend jaaren gedaan, om wijs, deugdzaam en gelukkig te worden, gelijk God I. Debl. A zulks Nuttige vraagen. f  INLEIDING. door de gefchiedenis beantwoord. zulks wil ? Zijn zij het geworden ? of wel id 't geheel niet? of veel minder, dan zij hadden kunnen worden? Alle deeze vraagen kan de gefchiedenis alleen beantwoorden. En dat antwoord , moeten wij haar al vroeg afvragen, omdat het verzaamelen van zulke leerrijke berichten ons op den weg onzes leevens, zeer dikwijls, een, aanmerklijk nut verfchafFen zal. Het is waar , de aarde is fleehts eene onbeflendige woonplaats voor ons; wij moeten haar na veertig , vijftig , zestig jaaren , ja fomtijds veel vroeger, voor anderen ontruimen. Maar juist daarom , dat wij fleehts eenen zoo korten, onzekeren tijd op de wereld te lecven hebben, moeten wij ons te vroeger met haar trachten bekend te maaken. Wanneer wij de groote veranderingen, welke van tijd tot tijd op dezelve voorgevallen zijn, hebben leeren kennen, dan begrijpen wij alles , wat thands gebeurt , gemaklij ker. En wanneer wij aan den anderen kant zien, hoe veel goeds en nuttigs door het verftand, de kunst en de deugd van den mensch gewrogt is, maar ook aan de andere zijde, hoe veel onrust en moejelijkheden hij zichzelven en anderen menfehen door onkunde, door ongeregelde begeerte naar zeker genot, door dwaaze vooroordeelen, ook wel door volflagene boosheid, veroorzaaken kan, dan zullen wij door dit alles nu eens ter navolging van edele daaden bemoedigd, en dan weder tegen geüjkfoortige gebreken gewaarfchuwd worden.  INLEIDING. c II. De Wereld. Het is dan volftrekt noodig', dat wij, vooreerst, de gewesten leeren kennen, waar zoo veel door de menfchen- verricht is. Deeze gewesten moeten op onze Wereld gezocht worden , welke uit aarde, of vast land en uit water beftaat. Met opzet zeg ik: onze Wereld. Want 'er zijn buiten deeze nog ontel•baare andere werelden, welke wij Hcmelfche lighaamen , of fterren noemen , die ten deele, misfchien , ook bewoond worden, en waarin, eensgelijks, veel merkwaardigs kan voorgevallen zijn. Doch van dit alles kunnen wij in dit leeven nog niets te weten komen. Maar nu, deeze onze wereld is aan de menfchen niet enkel ter bewooning, maar wel voornaamlijk ter genieting , als eene onbegrijplijk rijke en volle voorraadlchuur , gefchonken. Hier vonden de menfchen reeds bij hunne intrede ontelbaare voorwerpen, welken zij behoefden, of ten minsten met nut en genoegen gebruiken konden. En dit was Hechts een begin van de kennis en genieting der wereld. Hoe meer de menfchen haar onderzochten, hoe meer verborgen fchatten zij vonden. Niet fchatten van enkel goud, zilver en andere kostbaarheden; maar eene menigte bewonderingwaardige fchepfelen , eigenlchappen en krachten der natuurlijke lighaamen , waarvan zij zich door vlijt en kunst, op duizendvoudige wijzen, bedienen konden. En zoo aal men van tijd tot tijd iets nuttigs ontdekken. A 2 zoo Vertoonplaats der gefchiedenis. Kennis der Wereld.  4 INLEIDING. Haare verandering dooi de menfchen, zoo lang 'er menfchen leeven zullen : alles , ten einde zij door hunne {leeds toenemende kennis der wereld, derzelver Schepper des te meer lief hebben en fteeds wijzer en vergenoegder mogten worden. Voor het tegenwoordige , kinderen , vestigt gij uwe aandacht nog op niets anders , dan op dat geen , wat u eten, drinken en fpeelen ver-1 fchaffen kan, of u om eenige andere reden bevallig in het oog fchijnt; maar gij moet ook eens beginnen, de gelteltenis, de waarde en het gebruik van alle natuurlijke dingen te onderzoeken en naar de oorzaaken van alles te vragen. Anders blijft gij, uw gantfche leeven door, kinderen in 't veriland. Op deeze wijze is dan de wereld door de menfchen befchouwd en genoten: en vanhier zijn ook de onophoudlijke veranderingen ontflaan, welke men op dezelve gemaakt heeft. Daar, waar zij federd onheuglijke tijden niets, dan barre woestenijen, vertoonde, heeft men haar bebouwd en vruchtbaar gemaakt. Men heeft vruchten en andere goederen uit verre landen in vreemde gewesten overgebragr. en aan dezelve eigen gemaakt; hutten, huizen , dorpen en lieden gefticht; bosfehen omgehouwen , zeeën en moerasfen droog gemaakt, bergen gehecht, rivieren eenen anderen loop gegeven, uit onderaardfche diepten groote rijkdommen getoogen ; zelfs wooningen op het water, of fchepen, getimmerd; en men is', nog daaglijks, bezig met den aardbodem eene nieuwe geftalte te geven.  INLEIDING, j 1 2 Spraak, i » c r » 1 1 t •> r  14 INLEIDING. Menschlijke maatfchappij. Volken. i j I ! i ( 1 ( maar gaven zich ook, van tijd tot tijd , meer moeite, om zich bevallig en inneemend uittedrukken. Juist hierom, was hen die groote verfcheidenheid van taaien , welke na en nevens elkander ontftonden, zoo aangenaam als nuttig, hoe zeer hen ook het aanleercn van dezelve eenigzins bezwaarlijk mogt vallen. Veele taaien toch hebben onderling eene groote gelijkheid: en met behulp van ecnige weinigen derzelve kan men, een aanzienlijk gedeelte der wereld door, te recht komen. _ Zoo werd de fpraak een band der menschlijke famenleeving. Maar, door nog verfcheiden andere middelen werden de menfchen niet minder verbonden : door hunne gemeenfchaplijke afkomst, naauwe verwandfchap, gelijke hoedanigheden, behoeften, hartstochten, door het genoegen, dat zij in eikanderen vonden; ioor weldaaden , die zij eikanderen ondering beweezen; door voor- of tegenfpoed, wel t. höofdd. Oude gefchiedenis. II bórk.ïi afd, heden des leevens begonnen te ontbreken, hunne reizen voordzetteden \ en , daar God hunne dankbaarheid, hunne gehoorzaamheid, en hun vertrouwen op hem , meermaalen , op de proef ftelde, ftonden zij deeze proeven zeer flecht uit. Schielijk vergaten zij de voorige en de nog daaglijks genoten Godlijke weldaaden , werden ontevreden, wantrouwig tot openbaare oproerigheid toe , wederfpannig tegen God, vielen van de eene onbezonnene begeerte tot de andere, en gaven zich, zelfs meer dan eens,overaan afgoderij. Weinig baatte het, dat God, dikwijls, nieuwe wonderen tot hun voordeel deed \ of hen mes fpoedige , buitengewoone draffen tuchtigde. Daarom liet hij ze veertig jaaren in Arabi'ê omzwerven , tot dat eene even zoo talrijke nakomelingfchap de plaats van hun , die JEgijpte verlieten , vervuld had. Veel* ligt zijt gij verwonderd, lezers, dat de Israëliten zoo onverantwoordlijk ligtzinnig, en wel bijna zonder ophouden , tegen God konden handelen, wiens gunftige befcherming en onderhouding, wiens wil en welbehagen zij toch daaglijks ondervonden en leerden kennen op eene wijze, welke bij alle andere Volken der wereld ongewoon was, Maar befchouwt u zei ven en anderen: en gij zult bevinden , dat de menfchen nog heden deeds ontelbaare wonderen van God in hun lighaam en in hunne ziel, in de natuur en in de gefchiedenisfen der wereld voor oogen hebben , welke hen dringen en bemoedigen moes.j ten>  . Gefch. der hraèiittn vm Mofes tot Saul. 61 ten, om hem te gehoorzamen; en dat zij, evenwel, zijne bevelen zeer ligt overtreden: 200 dat zij zich, vermoedelijk, niet beter zouden hebben gedragen, wanneer zij zich m de plaats der Israëliten hadden bevonden; en juist daarom is de gefchiedenis van dit Volk ter waarfchuwing voor alle menfchen gefchree- ven. \ .. . III. Terwijl de Israëliten op deeze wijze in Arabië leefden , gaf God hen eene gantsch bijzondere inrichting, zoo ten aanzien van den Godsdienst, als van hunne burgerlijke maatschappij. Dit was zeer noodig , opdat het voornaame oogmerk met dit Volk, om het, naamlijk,aan hunnen Godsdienst onveranderlijk te verbinden en voor de afgoderij te beveiligen , te beter zou bereikt worden , wanneer het van de overige Volken door veele bijzondere wetten afgefcheiden wierd, en zich ook in geene te naauwe verbintenis met dezelve zou kunnen inlaten. Zoo moest ook de Godsdienst, wilden zij dien getrouw betrachten, den Israëliten allerduidelijkst en volkomen ingefcherpt worden. Dit gefchieddc, voorëerst. door de wetgeving op den berg Sina'i. Goc herhaalde voor Moses de reeds dikwijls aan de Israëliten gedaane beloften, onder voorwaarde hunner gehoorzaamheid, waartoe zij zich aller eenpaarig verbonden. Nu verzamelden zij ziel' op eenen verderen afdand van den berg. Of deezen daalde God in eene dikke wolk neder: blikfem en donderdagen, uit deuzelven voort gekomen, benevens het rooken en fchuddei * vai God geeft hen zijne wet, t }  en veele nieuwe inrichtingen» 60. r . hoofdd. Oude gefchiedenis. u boek. ii afd. van den gantfchen berg, kondigden Gods tegenwoordigheid aan. Zoo werden de Israëliteh tot eene eerbiedige opmerkzaamheid gebragt. Mofes naderde de wolk, en nu hoorde elk van hun eene Godlijke flem tien geboden afkondigen , welke ten gronddage moesten dienen van alle de overige wetten des Allerhoogdcn. Vol heilige verfchrikking fidderden de Israëliten, en wenschten, hunner onwaardigheid bewust, niet meer van God zelf, maar fleehts van Moses , onderricht te worden, Wat zij doen moesten. Op zulk eene ongewoone wijze maakt ons God,wel is waar, zijnen wil thands niet meer bekend ,jonge lezers; maar, vermelden ons de zon, de wolken , dé onweders en de gantfche natuur niet, no^ fchier daaglijks, op de krachtigde wijze zijne grootheid en heiligheid? Zoo zelden de menfchen in 't gemeen daarop letten, zoo fchielijk vergaten ook de Israëliten, onder welke geduchte omdandigheden God hen zijne wetten bekend had gemaakt. Terwijl Moses nog eenigen tijd op den berg bleef, overtraden zij reeds het eerde gebod, daar zij de doutheid hadden, van het Opperwezen, naar de Aigijptijche wijze, onder het beeld van een kalf te verëeren. Op dit verfoejelijk gezicht brak Moses de tafelen der wet in ftukken; de Israëliten werden bedraft, en God' vergaf hen, nogthands, deeze groote overtreding. IV. Op deeze Godlijke hoofdwet volgden veele andere, welke God ter opheldering, toepasfing en uitbreiding van de eerde, ten be-  MOSKS,iiitoorn ontftoIï.cii over de afgoderij der Isi°aëli{eii,verbreeM dc tafelen dei" wet.   Gefch. der Israëliten van Mofes tot Sauï. 63 behoeve der Israëliten aan Moses mededeelde. Inzonderheid verordende hij de inrichting eener uitwendige en openbaare Godsverering , bedaande in veele offerhanden en andere gebruiken , welke alleen door zekere enkel daartoe gewijde perfoonen, de priesters, beduurd, en dechts op ééne daartoe bepaalde plaats mogten worden volbragt. Deeze plaats was de tabernakel, of de tente der zaamenkomst, waar God, menschlijker wijze gefproken , op eene bijzondere wijze tegenwoordig Was , en zijne bevelen aan de Israëliten bekend wilde maaken. Zoo veele, ten deele bezwaarlijke , maar alle tot den waaren God opleidende plegtigheden, konden hen te gemaklijker , wanneer zij dechts wilden , tegen de neiging tot afgoderij beveiligen , en tot eenen nog volmaakteren godsdienst voorbereiden; te meer, daar God boven dezelve een rein hart en eenen.deugdzaamen wandel vorderde. Opdat zij te ftandvastiger in zijnen dienst zouden worden , verklaarde God zich met eene bijzondere onderfcheiding voor hunnen Vorst en Opperheer , die hen zelf wilde regeeren op eene wijze , welke hen den weldaadigen invloed van zijn beduur zou doen gevoelen. Dit maakte, evenwel, geene geheele verandering in hunnen uitwendigen toedand. Tot dus verre waren zij enkel rondzwervende herders geweest, waaronder ieder gezin door zijnen ©udden, en iedere dam door zijn eigen vorst werd geregeerd. Zoodanig bleeven zij ook Q in  Zij veroverenCanaan, Hunne buitengewoonerechters. £4 I. hoofdp. Oude gefchiedenis. II boek. ii afd,1 in Arabië; alleen met dit onderfcheid , dat Moses hun algemeene heirvocrder, wetgever en rechter was. Hij zelf kwam niet in het eigenlijke Canaan , om dat hij éénmaal aan de ontevredenheid zijnes Volks deel had genomen ; maar God vertoonde hem dit beloofde land van verre; en hij dierf als deszelfs getrouwe en geliefde dienaar , na dat hij den Jooden door zijne deugd een uitmuntend voorbeeld, en door zijne gefchiedenis een voortreflijk gefchenk had nagelaten. V. Zijne plaats werd door zijnen leerling en vriend Josua vervuld. Deeze voerde de Israëliten door Gods hulp tot het volkomen bezit van Canaan. Dit land, ook het land van belofte, dat is: het door God beloofde land, genaamd, drekte zich, wel is waar, naauwlijks uit van den Jordaan tot de Middenlandfche zee, en van de Phcenicifche tot de Arabifche grenzen ; maar, tot hetzelve behoorden ook groote landilreeken aan de oostzijde des Jordaans, en over het geheel was het een der fchoonde en v.ruchtbaarfte gewesten. De Israëliten deeden hier wel gcenen volfiagen afdand van het herderleevcn , doch zij woonden nu in deden, en gaven zich over aan den akkerbouw, waaronder men niet enkel de bebouwing van het veld, maar ook van tuinen, wijn- en olijfbergen verdaan moet. In dit land vonden zij eene meenigte van Heidenfche Volkeren , die zij niet alleen allen overwinnen, maar ook, naar Gods bevel, volkomen uitrooijen moes-  , G-efèh. der Isrdëli'ten van Mqfès tot Saul. '6$ moesten , opdat zij door dezelve niet tot afgoderij en allerleije ondeugden vervoerd zouden worden. Dit laatflé deeden de Israëliten niet ; daarom vervielen zij , weldra, tot die zonden , waarvoor God hen had willeri behoeden. Hij drafte hen dus door deeze zelfde-Volken , terwijl hij hen onder derzeiver drukkende heerfchappij liet komen. Dit onheil bragt den Israëliten tot nadenken over hunne ongehoorzaamheid. Zij hadden beroüW over dezelve, verbeterden zich, en baden God om bijdand, welken hij hen ook döor zekere buitengewoone helden en beduurders deed toekomen. Wij noemen hen Rechters; zij behoorden, evenwel, niet enkel tot de hoogde overheid, maar waren ook, meestendeels, krijgshaftige en gelukkige aanvoerders der Israëliten tegen hunne vijanden ; fomtijds ook tevens Hoogepriesters, of zulke opperde bedienaars en opzichters over den Godsdienst, als Samuèl , de laatde derzelven, en een der rechtfehapende verëerers van God. Ook dit voorrecht, welk na den dood van Josua ontrent vierhonderd jaaren bleef voordduuren j was dus bijzonder gefchikt, om de Israëliten te bevestigen in de ijverigde aankleeving vart hunnen Godsdienst* I. Dket,, ë DERDE  66 I.iioofdd. Oude gefchiedenis. n boek. iii afd; Saul wordt koning der Israëliten. DERDE AFDEELING. Gefchiedenis der Israëliten van Saul tot Zedek ia, of van hunnen eer ft en koning tot den ondergang van hun Rijk. Van het 2916" tot ontrent het 3400 jaar der wereld. Dus bijna 500 jaaren. I. Na dat de Israëliten op deeze wijze eenen langen tijd in Canaan geleefd hadden, zonder door eenen vasten algemeencn landsvorst uit hun Volk geregeerd te worden, verlangden zij naar zulk eene heerféhappij. Zij hadden alle reden , om verheugd te zijn en zich gelukkig te achten, dat God zelf zich als hunnen bedendigen Koning verklaard had. Daarom hadden zij ook zijne zichtbaare en buitengewooné befcherming, meer dan andere Volken, genoten. Doch , daar deezen door hunne eigen koningen geregeerd wierden; daar Samtjel's zoonen het rechterambt, hen door hunnen vader uit hoofde van zijnen ouderdom opgedragen, decht waarnamen; en daar de Israëliten hoopten, dat zij onder de aanvoering van eenen koning voor hunne vijanden geduchter worden en over dezelve meerdere overwinningen bekaaien zouden, verlangden zij, om de gemelde redenen, deeze verandering van regeeringvorm. Dit was niet enkel ligtzinnigheid en ondankbaarheid voor de tot hiertoe  hraëlit. Gefckied. van Saul tot Zedekfa, 6f we genoten weldaaden van God , van wien bevelen zij hadden moeten afwachten, of deez< nieuwe inrichting noodig en nuttig voor her ware ; maar dit hun gedrag vertoonde ooi een ongeloovig wantrouwen jegens hem , ah of hij hen zonder eenen bijzonderen koning niet zoo krachtdaadig konde bijdaan; en ir: eenen eigenlijken zin kan men het een' opdand tegen God noemen. Hij bewilligde echter in hunne dwaaze begeerten, terwijl hij hen tevens liet aankondigen, dat deeze grootere magt van eenen koning, welke zij zoo hartelijk begeerden , dikwijls tot hun eigen en hunner nakomelingen nadeel zou misbruikt worden, en dat zij dus zichzelven daardoor zouden draden. De eerde koning, dien God hen gaf, was Saul;een dapper vorst, die de vijanden der Israëlüen, fchoon akoos met Gods buitengewoone hulp, overwon. Maar, toen hij zijn bevel in een deezer oorlogen niet gehoorzaamde, befloot God eenen anderen koning in deszelfs plaatste benoemen, en het Rijk niet in de handen van Saul's nakomelingen te doen overgaan. Bij deeze gelegenheid werd" hen deeze zoo gewigtige waarheid ingeprent, welke ook voor alle menfchen te boek gefield is, dat de gehoorzaamheid aan Gods geboden veel belangrijker is, dan het zorgvuldig waarnemen van uiterlijke godsdienst-plegtighcden. - II. God liet dan, weldra, eenen jongen dapperen herder, David, tot opvolger van Saul benoemen. Deeze maakte zich door zijnen heldenmoed in den krijg reeds vroeg beE- i roemd? i Na hem regeerera David.  68 I.hoofdd.O#fife gefchied: n boek. iri. afü. roemd, waardoor" het wantrouwen en den nijd van Saul tegen hem gewekt werd, echter behandelde hij hem bij alle de vervolgingen, welke hij van hem leed, deste grootmoediger, daar hij deszelfs leeven fpaarde, welk hij hem, meer dan eens, had kunnen benemen. Na den dood van Saul kwam het roer der regeering geheel in handen van David , die het geduurende veertig jaaren ongemeen roemrijk beduurde. Hij overwon veele,nog in zijn Rijk overgeblevene, Canaaniten, onder anderen ook te Jerufakm, waar hij , vervolgends, zijnen vasten zetel hield. Even gelukkig was hij in zijne oorlogen tegen de nabuurige Sijriërs, Mefopo■tamiërs, Moabz'ten, Edomüen en andere Volken; hij noodzaakte hen, om hem fchattirtgen te betaalen , en breidde de grenzen van zijn Rijk uit tot den Euphraat. In hetzelve maakte hij veele' goede inrichtingen , onderhield eene bedendige krijgsmagt, en verzaamelde groote fchatten, waarvan hij, echter, het aanzienlijkde gedeelte afzonderde , om eenen prachtigen tempel voor den openlijken Godsdiens: te bouwen. Thands begonnen zijne onderdaanen allerleije kunsten en handwerken te beoefenen. Hij bleef met hen ijvrig in den dienst van den waaren God; maar haalde zich ook onheilen of draffen op den hals, wanneer hij, fomtijds, zijne plichten vergat. Deeze vroome koning , immers , liet zich eenige reizen door 'ongeoorloofde begeerten, hoogmoed en een dwaas vertrouwen op zijne eigen krachten, tot zeer ondeugende  DAVIB/roor AB SAX OM vlu entende, door SIMEI   Israëüt. Gefchied. van Saul tot Zedekia. 69 «rende daaden verleiden. Zijne ake groote toegevendheid en liefde voor zijnen buitenfpoon|en zoon bragten hem zelfs in gevaar, van het Rijk te verliezen. Over het geheel levert het de aandoenlijkde tooneelen op in zijn gefchiedenis, hoe hij voor zijnen oproerigen zoon, Absalon , met een klein gevolg moest vluchten , en hem, echter naderhand troostloos beweende , toen deeze het welverdiende loon van zijn onnatuurlijk gedrag had ontvangen; hoe hij op deeze vlucht door een zijner onderdaanen op de fchandelijkde- wijze befchimpt en beleedigd werd, en, echter, zeer gewillig was, om hem vergiffenis te fchenken. 't Geen de misdagen van David leerrijk maakt, is , voornaamlijk , dit , dat hij -er fpoedig en hartlijk berouw over had , zich verbeterde, en dus eene genadige vergiffenis van God verkreeg. Over het geheel heerschte bij hem de waare godsvrucht: dit getuigen onder anderen zoo veelen zijner voortredijke s-eestlijke liederen en gezangen, welke, naderhand , nevens den arbeid van andere vroome dichters, ten gebruike der Israëliten, bij de openlijke en huislijke godsdienst - oefeningen , onder den naam van PJdlmen verzaameld^ zijn. Wanneer gij vroeg wilt leeren bidden, jonge lieden, dat is: wanneer gij God den toedand van uw hart en wandel^ en alle uwe gevoelens, bekommernisfen en wenfchen oprecht en eerbiedig wilt leeren voordragen, (en daartoe zijn niet altijd uitdruklijke woorden, maar vooral dille gemoedsbewegingen en vroome E 3 wen«»  .üooTïiD.Oudc gefchied. il boek. in. afd. en Salomo. wenfchen noodig : iets, dat veelen zoo moejelijk voorkomt, en, echter, zoo onbefchrijflijk nuttig is) lees dan dat boek met de Opmerkzaamde vlijt. Daaruit zult gij ook leeren , hoe men zijn hart door het aandachtig bijwoonen van uiterlijke plegtigheden tot God moet verheffen. Want juist hierdoor leerde David zijne hracliten hunnen godsdiensc niec enkel in offeranden en andere gebruiken te dellen; maar naar edele gezindheden van den geest te ftrceven, en zich die volkomenheid deeds waardiger te maaken , welke hunne godsdienst eenmaal zoude bereiken. III. David werd door zijnen zoon Salomo als koning der hraëlüen opgevolgd. Deeze was toen nog zeer jong -, maar verbeeldde zich niet, gelijk veele jonge lieden, dat hij reeds verdand en bekwaamheid genoeg bezat tot alles, wat hij wilde ondernemen. Daarom bad hij niet (fchoon God beloofd had, hem alles, wat hij bidden zou, te zullen fchenken) om een lang leeven, rijkdom, magt en andere goederen, welke de meeste menfchen zoo vuurig begeeren; maar om de noodige kennis tot het wel beduuren van zijne onderdaanen. Voor deeze befcheidenhcid en zelfkennis , welke reeds een werklijk beginfel van wijsheid was, beloonde God hem zodanig, dan hij hem niet alleen de verdandigde koning, die ooit geregeerd had, liet worden; maar ook in tijdlijk vermogen en aanzien tot den grootden vorst van zijnen tijd maakte. Salomo gaf, inzonderheid, veele blijken van zijne wijsheid in  hraëlit. Gefchied. van Saul tot Zedekia.^ 71 in het beftier, onderwierp aan zich alle de Canadnitcn, die in zijn Rijk nog voorhanden waren, dichitede met de nabuunge Phosnlciërs eene maatfehappij van koophandel en zeevaart, en leefde in ongewoone pracht en overvloed. Zelfs vreemde vorden bezochten hem, om van zijn wonderbaar verftand en zijne groote heerlijkheid getuigen te weezen. Nog meer, dan dit alles, bragt zijne vroomheid toe tot zijn geluk. Uit dien hoofde verklaarde God hem de eer waardig, om zich een foort van wooning onder de menfchen (voor zoo verre dit van God kan gezegd worden) of, liever, om, in plaats van den tabernakel, eenen onbeweeglijk duurzaamen zetel der openlijke Godsvereering onder de Israëliten opterichten, gelijk zij daartoe reeds overlang een voorfchrift hadden ontvangen. De koning bouwde dus op den berg Moriah, welke tot Jerufalem behoorde, den ongemeen prachtigen , fchoonen en beroemden tempel, buiten welken de Israëhten hunnen openbaaren Godsdienst geenszins op eene Gode- welbehaaglijke wijze konden oefenen. Zoo gaf Salomo aan zijne onderdaanen een treflik voorbeeld van geloof en gehoorzaamheid aan God. Maar, ten laatden, vervoerde hij hen nog in zijnen ouderdom tot afgoderij. Met het begin zijner overtreding van Gods s-eboden, kon hem ook zijne wijsheid en verftand niets meer baaten, ja, van dien tijd af, verloor hij dezelve. Gelukkig had hij, nog tijdig genoeg, berouw over zijne misila-  Het Rijk word ver. deeld. < fa t hoofdd. Oude gefchied. n boek. hi afd. gen, om zijnen Prediker te fchrijven, en daardoor de menfchen te leeren, dat alle de goederen deezer wereld verganglijk , en , buiten Ood en de hoop op een beter leeven, niet gefchikt zijn, om ons eenige waare gelukzaligheid te verfchaffen. In zijne Spreuken vindt gij vooral, jonge lezers, zeer veele kort en leevendig uitgedrukte, meestal nuttige, levensregelen, waardig, voor altoos in uw geheugen geprent te worden. Na eene veertig jaarige regeering, ontrent duizend jaaren vóór de geboorte van Christus , dierf deeze konin°\ IV. Uit hoofde van zijnen afval van den waaren Godsdienst, had God hem laaten dreigen, dat het grootde gedeelte der onderdaanen van hem en zijne opvolgers afvallig zou worden. Dit gebeurde ook, vooral kort na zijnen dood. Immers zijn zoon Rehabeam konde met meer dan twee dammen, Juda en Benjamin, onder zijne heerfchappij behouden; en zijn Rijk werd naar den eerden deezer dammen , die de aanzienlijkfle was van allen, het Joodfche genoemd. De twaalf overige onderwierpen zich aan Jcrobeam; hieruit ontdond het Israëlitisch Rijk. Dit was van beiden het grootde, en had zijnen koninglijken zetel in Samaria. Het Joodfche, daarentegen, welks koningen hunne bevelen van Jerufalem uitvaardigden had het voorrecht, dat binnen aetzelve alleen de door God verordende Godsüenst in den tempel mogt worden geoefend. Joch de koningen en onderdaanen van beide le Rijken werden elkander daarin weldra  Israëlit. GefchiéSi van Saul tot Zedekla. 73 gelijk, dat zij zich aan de afgoderij overgaven. Ook haateden en beoorlogden zij eikanderen, vereenigden zich met de nabuurige afgodifche Volken, en deeden dus, niet alleen door heE overtreden van Gods geboden, maar ook door het onbezonnen in den wind daan van hunne eigen belangen, alles, wat gefchiktwas, om hen ongelukkig te maaken. Hoe meer zij toenamen in het kwaade , hoe meermaalen en nadruklijker God hen daarover liet onderhouden. Van tijd tot tijd liet hij meer Propheeten , of liever , buitengewoone leeraars onder hen optreden , die bijzondere onderrichtingen genoten hadden omtrent de wijze, hoe zij het Volk zijne zonden voor oogen dellen, Gods oordeelen, of, in geval van verbetering , Gods gunstbewijzen aankondigen, veele lotgevallen van dit en andere VoU ken voorfpellen, den Joodfchen Godsdienst nog uitvoeriger verklaaren, en deszelfs meerdere voortreflijkheid in de dagen van den zoon van God of Mesfias, voorzeggen en roemen moesten. Hunne leeringen vonden bij de meeste Israël lil en, wel, zeer weinig ingang; maar Gods voornaame oogmerk werd 'er, evenwel, door' bereikt. Immers, daar de Propheeten hunne Godlijke zending zoo duidelijk beweezen, werd de waare Godsdienst daardoor op nieuw bevestigd en krachtdaadig onderdeund en het te boek dellen hunner redevoeringen was, tevens, voor de menfchen in de volgende tijden van het grootde belang, om daaruit de waarheid van den Joodfchen, en te gelijk van den ChrüteE 5 lijken  Deszelfs VIER- 74 L hoofdd. Oude gefchied. rï boei:, ui afd. lijken Godsdienst, welke op den eerden gegrond is, onlochenbaar afccleiden. Terwijl , intusfchcn , alle de hraëlitifche koningen en hunne meeste onderdaanen Gode ongehoorzaam waren , liet hij ook dit Rijk, allereerst , omtrent twee honderd en vijftig jaaren na deszelfs dichting, onder de regeering van Hosea, door de Asfijrijche koningen veroveren, die een groot gedeelte van deszelfs inwooners naar hun Rijk overvoerden. Het Joodfche koningrijk dond bijna honderd en vijftig jaaren langer, om dat het, nu en dan, vroome koningen had, gelijk Hiskia , Josia en anderen, die ook hunne onderdaanen tot betere gezindheden en zeden bragten, en, tevens, het te boek gedelde woord van God en den voorgcfchreven godsdienst in hun Rijk , nog eenigzins, in achting hielden. Ten laatden, echter, werd het, eensgelijks, gelijk God gedreigd had, uit hoofde van deszelfs onverbeterlijke ontaardheid, door de Babijloniërs ten onder gebragt, Jemfalem met den tempel verbrand, en de laatde koning, Zedekia , met veele duizende Jooden in de landen des Babijlonifchen Rijks overgevoerd. Tegen het drie duizend en vier honderdfle jaar der wereld, waren 'er dus van dit, eertijds zoo bloeijende , maar thands zoo ongelukkige Volk, dechts weinige overblijfiéls meer in Pahtftina te vinden, alwaar nu, in deszelfs plaats, Heidcnfche koningen en fchandelijke afgoderijen heerschten.  hraelit.Gefchied.ian Zedek'ia tot Christus. 75 VIERDE' AFDEELING. Gefchiedenis der Israëliten van Zedekia tot Christus, of van den ondergang van liun Kijk tot de vereeniging van hunnen Godsdienst met den Christelijken. Van het 3400 tot het 3983 jaar der wereld. Dus omtrent zes honderd jaaren. I. De toedand der in de Heidenfche landen verdrooide Israëliten en Jooden werd van tijd tot tijd, wel, draaglijker, daar zij veele vrijheden en genoegen des levens genooten; maar zij waren, toch, uit hun vaderland verdreeven, welk hun een gedenkteeken van Gods gunste zijn moest, — buiten flaat, om hunnen openlijken godsdienst behoorlijk waartenemen, — onder de vijanden van hunnen Godsdienst, en onder de bewustheid, dat hen dit alles als een draf van God, of, liever, als een gevolg hunner verkeerdheid overkwam. Dus konden zij ook geene volkomene tevredenheid in hun hart gewaar worden, en beweenden zij deste meer hunne ongehoorzaamheid, Doch, daar zij nu juist op den weg ter verbetering waren, vervulde God thands te liever zijne voorige beloften, door hen den af togt naar hun vaderland weder mooglijk te maaken. Dat zij eenigen tijd buiten hetzelvt leefden, en, zoo wel in hunnen godsdienst als burgerdaat, zoo naauw bepaald waren, had echter Toeftand der Israëli' ten en Jooden onder de Heidenen.  Een gedeelte van hen keen naar het vaderland te rug, 76^ I. hoofdd. Oude gefclried. n boek. iv afd, echter, ook ten aanzien der vestiging en uitbreiding van dien godsdienst zeiven, zijne nuttigheid. Daardoor, immers , werd hij fteeds meer bekend onder de Heidenen; en de Israëliten werden in hunne uitlandigheid met eenen zoo onverwinlijken afkeer van de afgoderij vervuld, dat zij, van dien tijd af, den waaren God getrouw bleeven dienen. II. Zeventig jaaren dan , na dat men de Jouden naar vreemde landen had beginnen te voeren, kreegen zij, door Gods befchikking, van den Perfifchen koning , Cyrus , de vrijJieid, om naar hun vaderland weder te keeren, en den Jerufalemfcken tempel te her» bouwen. Omtrent drie-en veertig duizend Joot den bedienden zich van dezelve. Eenigen tijd, echter, werden zij in hunne onderneming verhinderd. G#duurende hunne ballingfchap was 'er uit de, in Palaftina overgeblevene, Israëliten en de derwaards getoogene Heidenen, een foort van nieuw Volk, de Samaritaanen naamlijk, ondaan, wier zeden, inden beginne met veele afgoderijen vermengd, naderhand den Joodfcken godsdienst wel nader bij kwamen, doch, echter, altijd nog eenig onderfcheid ten aanzien van denzelven behielden. Deeze en eenige HeidenJ'cke bevelhebbers beletteden den tempelbouw en de herftelling van het, nog grootendeels verwoest liggende, Jerïifa* lem, totdat, na twintig jaaren, de eerde koninglij ke toeftemming daartoe bekrachtigd werd. Kort daarna kwam Ezra., als ftadhou-» der des konings van Perfie, in dit land, Deeze  i&aëHti Gefchied. van Zedekia tot Christusi ff hielp zijn Volk, de Jooden, hunnen godsdienftigen en burgerlijken toefkind behoorlijk inrichten , maakte van hunne heilige gefchriften eene bijzondere verzaameling ten algemeenert gebruike , en verplichtte hen nadruklijk tot eene zorgvuldige betrachting der Godlijke wetten. Nehemia was zijn medehelper en opvolger in dit ambt; en de Hoogepriesters , die nu weder ten voorfchijn gekomen waren, verkreegen, van tijd tot tijd, ook in het wereldlijke eenig vermogen.' Over het geheel, echter, bleeven de Israëliten, na den tijd van Cijrus, twee honderd jaaren onder Perfifche overheerfching; vervolgends eenen zeer korten tijd onder de Macedonifche ; daarna onder de bevelen der /Egijptifche koningen , die ook eene groote meenigte van dezelve in hun Rijk vcrplaatden , en daardoor gelegenheid gaven, dat de Griekschfyrze* kende Jooden eene overzetting van hunne heilige gefchriften in. deeze taal vervaardigden , welke ter uitbreiding van hunnen Godsdienst in een aanzienlijk gedeelte der wereld zeer nuttig werd. III. Maar , omtrent honderd en zeventig jaaren vóór de geboorte van Christus , leeden de Jooden in Palestina de gruwzaamde verdrukking van den naburigen Sijrifchen koning, Antiochus, die hen daardoor wilde dwingen, om den -Heidenfcken Godsdienst aantenemen. Veelen van hun konden dezelve ook niet langer wederdaan , en offerden den afgoden. Doch, daar was een manmoedig ge- Zij wor. den dooï de Maccahasêrs verlost,  78 I. iioofdd. Oude gefchied. n boek. iv afd. cn weder aan vreeraden onderworpen. gedacht, de Chasmoneeërs, naderhand de Maccabceërs genaamd, bedaande uit eenen priester, Mathatias , en zijne vijf zoonen, die het befluit hadden genomen, om hunne Godsdiendige vrijheid met levensgevaar te verdeedigcn. Door eenen ongewoonen ijver bezield , en vol haldarrige woede , bragt. Mathatias eenen Jood, die met den afgodendienst bezig was , nevens den daarbijflaanden Heidenfchen bevelhebber, om het leeven , wierp den altaar omverre, en riep de Jooden op, om zich met hem te vereenigen. Zijne zoons en nakomelingen vochten ook zoo dapper en gelukkig, dat het Joodfche Volk, eindelijk, zijne Godsdicndigc en burgerlijkevrijheid weder kreeg, zelfs nabuurige landen veroverde, en , omtrent honderd jaaren vóór Christus , weder door bijzondere koningen uit het gedacht der Maccabaërs begon geregeerd te worden. Doch zelden kunnen de menfchen geluk, en vermogen langen tijd genieten , zonder /ermoed. De vorsten uit het eerstgenoemde gedacht, zelfs nu en dan de broeders uithetzelve, geraakten onderling in doodlijke vijandfehap, twisten en oorlogen, en bragten daardoor het Rijk zoodanig in verwarring, dat het door hunne fchuld, eindelijk, weder door buitenlanders werd overheerd. Niet alleen namen de Romeinen , ontrent zestig jaaren vóór de geboorte van Christus , aart deeze inwendige onlusten der Jooden zulk een aanmerklijk aandeel , dat zij hen naar wel-  MATATHIAS doodt eenen Jood,die den afgoden offert.   fsraëh't. Gefchied. van Zedekia tot Christus. 79 welgevallen vorsten toevoegden, maar het gelukte zelfs, door den invloed en de befcherming der Romeinen, zekeren Herooes, een dapper man , in Idumcea of. het land der Edomiten gebooren, bijna veertig jaaren vóór de tijden van Christus, den koninglijken throon der Jooden te beklimmen. Hij was, wel is waar, zeer ondernemend, ftout , fchrandcr , of liever arglistig , en gelukkig in het bereiken zijner oogmerken, maar, tevens, ook een der gruwzaamde vorden , zoo onrechtvaardig , als geweldaadig , in fchijn een ij veraar voor den Joodfchen Godsdienst, en, evenwel, tevens een begunfliger van den Hei' denfchen. Onder deezen koning leefden de Jooden, toen Christus in de wereld verfcheen. Aan hun eigen gedrag hadden zij de, verdruk, kingen te wijten, welke hij hen lijden deed, en niet minder de voldagen onderwerping aan de Romeinen, welke zij niet geheel ongegrond voor eene Godlijke draf hielden. IV. Met deeze tijden, echter, houden de Jooden nog niet op, een zeer merkwaardig Volk te zijn. Maar tot dus verre waren zij zulks alleen in de oude wereld. Hunne Godsdienst niet dechts , maar ook weldra hunne gantfche toeftand onderging, federd de tijden van Christus, eene ongemeene verandering, en moet daarom eerst met de gefchiedenis van den Christclijken Godsdienst vereenigd worden. Zoo ziet gij dan, jonge lieden, in dit belangrijke gedeelte der Joodfche gefchiedenis , een af beeldfel van Gods wil en gedrag jé* Het fatlang en ér nuttigheid der Jmdfche gefchiedenis.  80 I. hoofj)d. Oude gefchied. ii boek. iy kvö, jegens de menfchen , en , aan den anderen kant, van hun gedrag jegens hem. Van geen ander Volk heeft God zoo naauwkeurig laren aanteekenen , welke oogmerken hij met hetzelve had ; hoe hij het daartoe opleidde ; waarom hij het beloonde of drafte, en over het algemeen zulke ongewoone ftandsverwisfelingen heeft doen ondervinden; welke misdagen dit Volk het minst benadeeld hebben ; of welke voordeden hetzelve, of de overige menfchen, uit zoo veelen weldaaden en voorrechten , als het van God mogt genieten $ hebben getrokken. Reeds daarom , en bijzonderlijk ook , om dat de Israëlitifcbe gefchiedenis in zulk eene naauwe verbintenis met die van den Christclijken Godsdienst Haat , moet gij dezelve vlijtig beoefenen. Gij zult bij dit Volk, wel geene groote uitvindingen van het menschlijk verfland, noch geleerdheid en kunsten van allerleijen aart, noch eenen bedendig heerfchenden oorlogzuchtigen geest aantreffen ; maar deste meer kunt gij uit deszelfs lotgevallen, ontrent deri Godsdienst, de wetten, de zeden en andere, ten allen tijde gebruikbaare, kundigheden , belangrijke berichten verzamelen. Zeer veel van die gefchiedenis gaat u inzonderheid aan, jonge lieden ; die menigvuldige voorbeelden naamlijk, welke zij ter eigenlijke onderrichting , navolging en waarfchuwing voor de jeugd oplevert. Eéne derzelve verdient hief voor u deste meer bijgebragt te worden * ©mdat men in uwen leeftijd maar alte zeer  ïsra'èlit. Gefchied. van Zedekia tot Christus. 8 r geneigd is , om zich aan de ledigheid over te geven, of, in een dwaas vertrouwen op ouderlijk geld en aanzien, zich veel minder kundig- en bekwaam-heden te verwerven , dan men konde en behoorde te doen. De Jooden, naamlijk , hadden reeds ïn oude tijden eene gewoonte onder zich ingevoerd, volgends welke ieder kind, fchoon zich der geleerdheid toewijdende , of rijke ouders hebbende, daarenboven nog een handwerk moest leeren. Welke lotgevallen en oogmerken men nu ook in rijpe jaaren mogt hebben , men bezat, toch, voor zijn gantfche leeven eene vaardigheid, om anderen menfchen nuttig te zijn , en zichzelven hec noodige onderhoud te verfchaffen. L Diel. F DERDE  8 a I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ui boek. i afd. Waarom de Asfip l fche en Pahijlonifchegefchiedenis merkwaardig is, DERDE BOEK. GESCHIEDENIS DER BABYLONlëRS EN AsSYRICRS-. EERSTE AFDEELING. Gefchiedenis der beide Volken, van Nimrod en Asfur tot Sardanapalus, of van den oorfp/ong des Babylonifchen en Asfyrifchen Ryks tot den ondergang der Asfyrifche alleenheerfching. * 'Omtrent van het 1800 tot het 3100 jaar der wereld. Dus bijna 1300 jaaren. I. Zekerlijk herinnert gij u, jonge lieden, uit de voorige gefchiedenis , dat de Asfijriërs eg Babijloniërs , de Israëlïtifche en Joodfche Rijken ten onder bragten. Van beide de eerstgemelde Volken zult gij ook nog veele bijzonderheden in de heilige gefchriften aantreffen , en daardoor begeerig worden , om te weten, waar, wanneer, en vooral door welke uitmuntendheden zij zich in de oude wereld merkwaardig hebben gemaakt? Gewis niet op de zelfde wijze, als de Israëliten, die hen, ook ten aanzien van den Godsdienst, verre overtroffen. De Asfijriërs en Babijloniërs hebben  Gefchied. van Nimrod en Asfur tot Sardanap. 8, ben zich alleen, deels door het bedwingen var een groot gedeelte der wereld, deels door d< eerde gelukkige proeven in eenige kunsten ei weetenfchappen, beroemd gemaakt; ook heb ben zij de eerde koningrijken gedicht; en, ongelukkig, is onder hen ook de afgoderij het eerst ontdaan, wier oorfprong gij reeds boven gelezen hebt. Zij, eindelijk, zijn de oudde Volken van Afië, waarvan de gefchiedenis melding maakt. II. Toen zich, naamlijk, de menfchen, na de bouwing van Babel, gelijk in het begin des tweeden boeks reeds verhaald is, in de wereld uitbreidden, bleef Nimrod in deeze ftad, en dichtede aldaar het eerde koningrijk. Het was een der fchoonde en vruchtbaarde oorden , eerst Sinear , naderhand Chaldaa genoemd, welk naar deszelfs hoofddad ook den naam van Babijlon bekwam. Het Rijk grensde aan Mefopotamië, Arabië, den Pcrfifcke zeeboezem, en de groote rivier Tigris, buiten welke het nog aan eenen anderen zeer aanzienlijken droom lag, den Euphraat naamlijk, welke Babijlon befpoelde. Hier doeg zich Nimrod met eenige menfchen neder, die hem voor hunnen opperheer erkenden. Hij was een zeer bedreeven jager, die zijne natuurgenooten van de deeds toenemende meenigte der roofdieren verloste ; en , daar zij ook eenen dapperen en fchranderen heirvoerder , wetgever en rechter noodig hadden, vonden zij, vermoedlijk, in hem deeze bekwaamheden, en hij werd hun eerde vorst. Maar zijn Rijk F s be- \ i I : Het eerfie Babijlonifche Rijk.  , I 1 Oor- fprona der slsjijrijche alleenheerfching. >4 I. hootdd. Oude gefchiedenis in boek. i aPö, 5eflond Hechts uit eenige weinige fteden , era enen vindt noch van hem , noch van zijne onderdaanen eenige nadere berichten. III. Eenigzins meer is ons de gefchiedenis van het tweede Rijk bekend, welk-, omtrent gelijktijdig, met het eerde , en-in deszelfs nabijheid, door Assur gedicht werd. Deeze vorst legde 'er de gronden van, toen hij eenige fteden bouwde, waarvan Ninivé, gelijk het naderhand genoemd werd, aan de rivier Tigris* gelegen, de voornaamfte was. Dit land, naar zijnen naam Asfyrië geheeten, lag tusfehen de gemelde rivier, en de-, in laatere tijden zoo genoemde, landen Medië, Sufiana en Armenië, in een aangenaam en met grooten overvloed gezegend oord. Van dit kleine Rijk maakte Ninus , wel niet de zoon, maar echter een der opvolgers van Assur , eene zeer aanzienlijke alleenheerfching , waaraan niet weinige andere Rijken, Volken en landen onderworpen waren. Hij veroverde het Babijlonifche, Perfifche enMedifche Rijk, en over het geheel een groot gedeelte van Afië'. Zijne gemaalin , Semiramis , beftuurde na zijnen dood alleen dit magtige Rijk. Zij. levert het eerfte voorbeeld in de gefchiedenis op van eene vrouw, die gantfche landen en Volken beheerscht heeft. Deeze fekfe moet zich , wel is waar, eigenlijk met andere nuttige en gewigtige zaaken bezig houden, en het vorstlijk vermogen aan de mannen overlaten; doch 'erzijn vrouwen genoeg geweest, die dit vermogen met ongemeene wijsheid ten beste haarer on-  Gefhied. van Nimrod en Asfur tot Sardanap. 85 onderdaanen gebruikt "hebben. Semiramis fchijnt veele daartoe vereischte gaaven bezeten te hebben. Zij was zeer werkzaam, fchrander en krijgszuchtig, vergrootede en verfraaide, zoo veel in haar vermogen was, Babijlon, dat nu de hoofddad des Asfijrifchen Rijks was, liet veele deden en vlekken aanleggen , doorreisde alle haare landen, en maakte zelfs veroveringen in Africa; doch werd in haare veldtogten tegen Indië ongelukkig. Veelligt heeft zij, indedaad,-veel meer haaren eigen roem, grootheid en genoegen, dan de rust en gelukzaligheid haarer onderdaanen , bedoeld; en dit mogen toch vorsten nimmer doen. IV. Van Semiramis tijden af, begon het aanzien van het groote Asfijrifche Rijk in de wereld te daalen. Van de meeste koningen 8 die haar in de eerst volgende duizend jaaren opvolgden, kent men naauwlijks iets meer, dan de naamen. Daaruit, echter, behoeft gij, jonge leezer, noch hier,'noch elders in de gefchiedenis, te beduiten, dat vorsten, die zich niet beroemd maakten, decht geregeerd hebben. Zjj hebben , wel is waar, weinig opzien onder de menfchen verwekt , geene langduurige oorlogen gevoerd , noch vreemde Volken onder hunne heerfchappij gebragt ; maar, dikwijls, hebben zulke vorsten deste meer zorggedragen, om met den vreede goede inrichtingen en wetten in hunne Rijken te bevestigen. Eindelijk werd Sardanapa- hvs adeenheerfcher van Asfijriê'. Hij bragt F 3 zij- Derzelvet ondergang.  •86 I . hoofdd. Oude gefchiedenis m boek. iï afb. zijnen meesten leeftijd zoo traag en wellustig door, dat zijne onderdaanen hem verachteden. Veelen van hun weigerden hem daarom langer te gehoorzaamen, en vatteden de wapenen tegen hem op. Dit gevaar bemoedigde den 'koning. Hij verzamelde zijn krijgsheir, en doeg de oproerigenmeer dan eenmaal te rug. Doch, ten laatden, door hen in Niniü opgefloten, verbrandde hij, om niet in hunne handen te vallen, zich zelvcn in zijn paleis met alle zijne hovelingen en fchatten. Met hem ging deeze oude en groote Monarchie, zoo wel als haare jhoofddad, ten gronde. Uit .de dsjijrifch. monarchi verheffen zich drie bijzonden Rijken. TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der Bahijloniërs en Asfijriërs, van Sardanapalus tot Cijrus, of van den ondergang der Asfijrifche•■ Alleenheerfching tot het einde der drie uit dezelve ontflaane Rijken. Van het 3100 tot bijna het 3450 jaar der wereld. Omtrent drie honderd en vijftig jaaren. ■ J. De voornaamde aanvoerder van hen, die de Asfijrifche alleenheerfching deeden vallen, ■ was Arbaces , fladhoudcr van Medië, een landfchap in het tegenwoordig Rijk van '.Perfië. Vandaar kwam het, dat hij, en na hem de Meders, over het algemeen eenen langen  Gefck der Bah. enAsfijr.van Sard. totCijrus. 87 gen tijd deeze landen beheerden. Doch, honderd jaaren daarna, vormden zich uit dezelve drie bijzondere Rijken. Het nieuwe Asfijrijche,wiens eerde bekende koning Phul, en wiens hoofddad het pas herbouwde Ninivé was, kreeg, van tijd tot tijd, behalven hec eigenlijke Asfijrië, veele landen van het westlijk gedeelte van Afië in bezit; gelijk.het ook het hraëlitifche Rijk overweldigde. Naauwhjks, echter, had het honderd en vijftig jaaren gedaan , of de Meders en Bahijloniërs verdeelden het onder zich. Ook deeze beide Volken,. weleer onderdaanen van de Asfijriërs, dichteden een eigen' Rijk. Van het Medifche was Dejoces de eerde beroemde koning, en Ekbatana de zetel zijner rceering. Perfië en andere Rijken vielen onder de heerfchappij van het Medifche, toe dat dit zelf, na twee honderd jaaren, door dè Perfen veroverd werd. Magtiger, fchoon dechts voor een korten tijd, was het nieuwe Babijtonifche Rijk, dat Nabonassar- gedicht heeft. Gij kent, leezers, uit de Heilige gefchriften een van deszelfs laatde koningen, Nebucadmezar. Hij v/as een groot veroveraar, daar hij niet enkel het "joodfche koningrijk onder Zijne magt deed bukken, maar ook de Phceniciërs en verfcheiden Arabifche Volken , als mede de AËgijptenaars en eenige andere Natiën in Africa, noodzaakte, om zijne onderdaanen te worden. Van Babijlon, de hoofddad zijnes Rijks, maakte hij de grootde, mag? tiglte en fchoonfte dad van de: toen bekende . . F 4 we-  Taal, zeden en Godsdienst der Asjijriërs en Babijlcmêis j 88 I.hoofdd.CWö gefchiedenis ni boek.ii afd. wereld. Maar op alle deeze daaden, op de heerlijkheid en magt, waarmede hij regeerde, werd hij zoo hoogmoedig en trotsch, dat God hem daarom op eene buitengewoone wijze ftrafte , en daardoor tevens tot de erkentenis bragt, dat al het groote, welk hij verricht had, niet zoo zeer van hem zeiven, als wel van God afkomdig was. Hij verloor voor veele jaaren zijn verdand, doch gebruikte het., na deszelfs herdelling, deste wijzer en voorzichtiger. Kort na zijnen tijd maakte de Perfifche Monarch Cyrus, die reeds de beide andere Rijken bezat, ook een einde van het nieuwe Babijlonifche. Dat fchoone, doch met zijne koningen weder trotsch geworden Babijlon geraakte, in de volgende tijden, zoodanig in verval, dat het, gelijk God door zijne propheeten had laten verkondigen, ten laatften, in eene volkomene wildernis werd veranderd; en zelf van de plaats, waar het gedaan had, geene fpooren meer over bleeven. II. Vijfhonderd en vijftig jaaren dus vóór de geboorte van Christus , waren niet alleen alle deeze Rijken onder eene vreemde heer» fchappij gekomen; maar ook de Volken zelve, die ze gedicht hadden, de Bahijloniërs, Asfijriërs en Meders, hielden van tijd tot tijd op van anderen onderfcheiden te zijn, en, eindelijk , zijn zelfs hunne naamen buiten gebruik geraakt. Met dit alles, echter, behoeft [dj niet te vraagen, jonge lieden, tot wat einde ;ij de gefchiedenis deezer Volken moet leeren, lie, toch , federd zoo veele eeuwen nier, meer  Gefch. der Bah. en Asfijr. van Sard. tot Cijrus. 89 meer bedaan hebben. Hebt gij de nuttigheid daarvan tot hiertoe nog niet begreepen, gij zult die uit de volgende berichten van deeze zelfde Volken duidlijker befeffen. De Bahijloniërs en Asfijriërs fpraken eene taal, welke van de zogenaamde Hehreemvfche, ook in de trekken van het gefchrift, weinig verfchilde. Over het geheel hadden zij veel krijgshaftigen moed, maar de Bahijloniërs werden deeds weelderiger en wellustiger. Deeze Volken hadden koningen, die het gebied aan hunne nakomelingen niet dechts erflijk over lieten, maar ook in hetzelve eene onbepaalde magc oefenden, 'ja, in deeze zelfde landen is de willekeurig heerfchende magt der vorsten, welke men met een Grieksch woord despotismus noemt, eerst opgekomen. Zeldzaam vertoonden zij zich aan hunne onderdaanen, werden van dezelve bijna als Goden geëerd, en bedreeven dus dikwijls, in een trotsch vertrouwen op hun geducht vermogen, onrechtvaardige , ja , gruwzaame daaden ; hoe zeer zij ook, nu en dan, goede wetten gaven en dezelve3 zoo lang het hen geviel, lieten gelden. Zoodanig is nog heden de gedeltenis van veele landen in Afië, vooral van de zulken^ waarin de Christelijke Godsdienst niet is aangenomen. Het ontbrak den Bahijloniërs en Asfijriërs , zoo min als allen anderen menfchen, aan geene zekere, bevatlijke, ligt te beoefenen en bedendig voordduurende hulpmiddelen van God, om hem op eene waardige , met zijnen wil overeenkomftige , F 5 en  weet en fcbappen en kunsten. 90 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. in boek. n afd. én tevens voor hunne eigene gelukzaligheid bevorderlijke wijze, te vereeren; maar zij waren, vermoedlijk,de eerden, die deeze hulpmiddelen uit het oog veiiooren, en zich aan eenen zoo valfchen, als Gode onwaardigen godsdienst overgaven. Gij hebt hier boven (bladz. 5a) deszelfs oorfprong reeds gelezen >, als mede dat om die reden Abraham deeze landen, zijn vaderland, verliet. De Afgoderij, welke bij deeze Volken in den beginne in de aanbidding der derren bedond, leerde hen, van tijd tot tijd, pok aan gedorvene menfchen , en vooral aan hunne koningen, godlijke eer bewijzen. Daar de tempels en beelden , welke men daartoe gebruikte, van goud, zilver en andere kostbaarheden fchitterden; daar de gewaande Godheden en de aan haar geheiligde plegtigheden fteeds vermenigvuldigden, en zoo wel de priesters hun belang, als de menfchen over het geheel hun genoegen daarin vonden, is het geenszins te verwonderen , dat deéze dwaaze Godsdienst zoo geliefd gewórden en gebleven is. Deeze grove zonden tegen den Allerhoogften, om hunne eigen grilligheden en zinlijke lUstcn, bij de inrichting van hunnen openlijken Godsdienst, den voorrang te geven boven zijne bevelen , begingen de menfchen, ten allen tijde, zeer dikwils en op veelerleije wijzen. III. Men v©nd" bij de Bahijloniërs eene talrijke meenigte priesters van hunnen Godsdienst , die tevens geleerden waren, en naar hun vaderland Chaldeeërs genaamd werden. Hunne  Gefch. der Bah. en Asfijr. van Sard. tot Cijrns. 91 Hunne ftand en bediening waren erflijk, en behoorden alleen aan hun gedacht dn eigendom. Dit was de reden, dat zij veele kundigheden voor zich alleen - behielden, en door allerleije kunstgreepcn, of voorgewende geheime openbaaringen, de Bahijloniërs gemaklij k hunnen wil deeden volgen. Zij noemden zich waarzeggers en droomuitleggers, beroemden zich op eene bovennatuurlijke wijsheid en bekwaamheid, om wonderbaaire dingen te verrichten , of liever op een zeker foort van toverkunst. 't Geen hen, indedaad, nuttig en eerwaardig maakte, was de uitvinding der fterrenkunde. Deeze weetenfehap, welke ons de wisfelingen der derren opmerken , daaruit haare eigenfehappen afleiden , en iedere verandering van dezelve leert verklaaren, is, dechts als een middel befchouwd, om' ons over Gods grootheid en wijsheid te verwonderen, voor de menfchen reeds ongemeen belangrijk. Maar hunne verbaasdheid over veele krachten en bijzonderheden der Hemelfche ligchaamen, en zelfs de nood, deed hen dezelve, welhaast, met meer opmerkzaamheid befchouwen. Immers bij alle de bezigheden van den landbouw kon men de bepaaling der jaargetijden naar den loop der derren voldrekt niet ontbeeren. Ook kon de fcheepvaart zonder eenige kennis van deeze weetenfehap geene vorderingen maaken. En zelfs de zoo noodzaaklijke orde in de verrichtingen der burgerlijke maatfehappij, moest alleen door eene zekere , duurzaame en Oor- fprong der fterren- kunde.  92 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. m boek. ii afd , en algemeen aangenomen verdeeling van maanden en jaaren tot ftand gebragt worden, Chaldcea en Bdbijlonië nu waren, door den aldaar fteeds helderen hemel en door derzelver onafmeetlij ke vlakten , bijzonder gefchikt ter befchouwing der fterren. Hierbij kwam nog de leevenswijze van de eerde bewooners deezer landen, die , als akkerlieden en herders, het grootfte gedeelte van dag en nacht in het open veld doorbragten , en dus iedere verfchijning aan den blooten hemel fpoedig ontdekten. De Chaldeeërs begingen, wel is waar, bij deeze befchouwing der derren, hoe aandachtig ook, grove fouten. Nog niet genoeg befchaafd en tot volkomenheid gebragt, bevorderde deeze weetenfehap hunnen afgodifchen dienst, en vervielen zij tot de ijdele kunst der fterrenwichlaarij, of tot het dwaaslijk poögen, om uit den ftand der fterren de lotgevallen en zeden der menfchen te vooi> zeggen. Maar hunne faamenhangende en veele eeuwen achter elkander doorgezette nafpöoringen bragten toch een groot en voor de nakomelingfchap blijvend nut te weeg, Door behulp van dezelve heeft men onder anderen, het jaar in driehonderd vijf en-zestig dagen verdeeld. In de toon- en dicht - kunst hebben zij zich , eensgelijks , geoefend ; en het is niet onwaarfchijnJijk, dat zij den eerden grond van de meetkunde, of van de kunst om de grootheden naar haare uitgedrektheid te bereekenen, gelegd hebben. Men heeft hen, immers, van de vroegfte tijden af, als de eei> fteri  OorJprong der Sterrenkunde bij de Clialdaeërs.   Gefchi der Bak en Asfijr. van Sard. tot Cijras.93 den befchouwd , die zich met geleerdheid en daaruit voortvloeijende kundigheden van allerleije zaaken bezig hielden. — Van hen leerden de Bahijloniërs eenige kimden , en voegden daarbij nog andere, waartoe eene lee■vendigere verbeeldingskracht, vindingrijker vernuft en fijner handen-arbeid vereischt werd. De bouwkunst kwam bij hen het eerst in aanzien ; daar zij, in plaats van fiechte hutten en andere ligt inftortende wooningen, duurzaame en prachtige gebouwen, paleijzen, en vooral tempels, oprichteden. Steenen en metaalen waren hen daartoe dienstbaar; deezen gebruikten zij ook tot den arbeid der beeldhouwkunst, welke ook door den afgodendienst derk werd bevorderd. De Bahijloniërs verfraaiden zelfs de kleeding der menfchen, welke in den beginne dechts uit bladeren van boomen en biezen, dierenvellen, benevens wollen en hairen lappen beftond. Zij vervaardigden gewerkte doften van vcelerhande kleuren, en worden door hunne voortrefiijke borduurfels , fijn lijnwaad en heerlijke tapijten beroemd. Dus zorgden zij op veelerleije wijzen voor de gemakken en geneugten des leevens, en men kan het hen geenszins ten kwaade duiden, dat zij zich van de natuurlijke voortbrengzelen tot zulke bekoorlijke handwerken bediend, en dezelve zoo voortreflijk faamengedeld hebben. Doch, dat zij daar door tot weekheid en wellust vervielen , was een zeer fchadelijk misbruik, waarvan wij ons te zorgvuldiger wachten moeten , wanneer wij overvloedig en gemaklijk kunnen leeven, VIER-  94 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. iv boek. Het voor- treflijke in de gefchiedenis der Phasniciêrs. VIERDE BOEK. Geschiedenis der Phoenicicrs. Van Sidon tot Alexander, of van den Stamvader der Sidoniërs tot den verwoester van Tijrus. Omtrent van het 1900 tot het 3652 jaar der wereld. Dus zeventien honderd en vijftig jaaren. Ei N u komen wij, jonge leezers, tot de gefchiedenis van een Volk , dat wel niet zoo magtig was , noch zoo veele veroveringen gemaakt, noch zulk een groot Rijk gedicht heeft, als de Bahijloniërs en Asfijriërs , dat ook ten aanzien van Godsdienst en wetten in verre na zoo merkwaardig niet is , als de Israëliten; doch, dat, echter, onder de voornaamde in de gefchiedenis moet gereekend worden. De Phoeniciërs waren een der oud-» fte en beroemdde Volken der oude wereld. Aan hen voornaamlijk heeft men den koophandel, de zeevaarten de fchrijfkunst, nevens andere voortredijke uitvindingen te danken. Zij hebben de wereld niet ontrust door oorlogen ; maar de menfchen meer met elkander bekend gemaakt en naauwer vereenigd zoo  Gefchiedenis der Phceniciè'rs. 95 zoo wel, als hen de goederen van verafgelegen landen toegevoerd, en dezelve door fchrandere uitvindingen vermenigvuldigd. II. De naam Phcenice of Phoznicia, aan dit land gegeven, is van eenen onzekeren oorfprong. Het land lag ten westen aan de middenlandfche zee, ten zuiden aan Palcejlina, ten oosten en noorden aan Sijrië. Deszelfs omvang was dus niet groot; maar de ligging aan de zee en aan het gebergte Lihanus, zoo wel als andere voorrechten van de natuur, wekten de vermogens en vlijt der inwooneren ongemeen op. Deezen waren afkomstig van Canaan, eenen kleinzoon van Noach, en hadden dus met de Canadniten, die door de Israëliten overweldigd en uitgerooid werden , den 'zelfden oorfprong. Eerst woonden zij aan de roode, doch weldra toogen zij naar de middenlandfche zee. Hier bouwden zij verfcheidene deden , waarvan Sidon en Tijrns de twee aanzienlij kde waren. Nimmer waren zij eenpaarig aan den zelfden vorst onderworpen; doch, voor het overige beminden zij de zelfde werkzaamheid, onderzoekingen en ondernemingen. Hun Godsdienst was een foort van afgoderij, waarin zij ook de Grieken en Romeinen navolgden. III. In de oudde oirkonden der Phoeniciërs ontmoet men de zelfde duisternis, onzekerheid 1 en gebrekigheid, welke men bij alle andere] oude Volken, de Israëiïten alleen uitgezonderd, 1 aantreft. Men gelooft, fchoon zonder genoeg- \ zaam bewijs, dat Sidon', een zoon van Ca-1 naün , Befehrifnng van iiet landen ieszell's jewoolers. De voor- ïaamfte 'eranJe. ingen mnner [efebiedt lis.  p6 I. hoopdd. Oude gefchiedenis. iv eoeks na'dN, de dad gebouwd heeft, welke zijnen naam draagt. Haare bewooners en die der omliggende dreeken werden door vlijt in hunne bezigheden (want arbeidzaamheid doet het getal der menfchen toenemen, en verlengt hun leeven) zoo talrijk', dat de Sijdoniërs, na verloop van twee honderd jaaren, reeds onder de zeevarende Volken beroemd waren. Nebucadnezar, de koningvan Babijlon, verwoestede, wel is waar, hunne dad; doch zij werd weldra herdeld , en ftpnd eenen langen tijd onder de Perfifche heerfchappij. Toen zij zich naderhand van dezelve wilden losrukken, waren zij zoo ongelukkig, dat hun eigen koning hen aan den Perfijchen koning Darius Ochus verried. De meeste Sidonié'rs, echter, wilden zich liever met hunne huizen en fchatten aan de vlammen opofferen, dan aan de wraak der overwinnaars overgeven. Sidon werd intusfehen, weldra, herbouwd, en onderwierp zich eenigen tijd daarna aan Alexan- der , den koning van Macedonië. Onder de kleine Phazmcifche Rijken was dat , welk veel laater bij het eiland Tijrus gedicht werd, naast Sijdon het beroemdde en bloeijendde. Een van deszelfs koningen, Hiram, was een vriend en bondgenoot van de Israëlitifche koningen David en Salomo , fchonk hen, tegen andere vergoedingen , het beste bouwhout van den berg Libanus , bekwaame koristenaars en arbeidslieden, en zelfs aanzienlijke geldfommen , om den tempel te JeruJalem, zoo wel als paleizen en fchepen te bouwen; en  Gefchiedenis der Phoeniciè'rs. 97 en liet zelfs de Israëliten door zijne onderdaanen tot de zeevaart en den gemeenfchaplijken koophandel aanfpooren. In zijn Rijk heerschten vreede, overvloed, kunsten en wijze wetten. Zoo hield Tijrus zich langen tijd daande, werd een der fchoonde en rijkde deden, en. betoonde ook zijne magt in gelukkige oorlogen. Eindelijk werd het, eensgelijks, door Nebucadnezar ingenomen, en verwoest. Doch de inwooners hadden zich tevooren op het nabijgelegen eiland en in deszelfs Stad gered, welk Nieuw-Tijrus weldra de plaats en het aanzien van het Oude vervulde. Maar, ook dit werd, ten karden , veroverd door den reeds genoemden koning Alexander , die de Stad, na eene zeer hardnekkige tegenweer, veroverde en verbrandde , en de inwooners ten deele ombragt, ten deele verkocht. Hij bevolkte, wel is waar, ,op nieuw de weder aangelegde en door een dam met het vaste land verbondene dad \ doch, haare uitgebreide en voordeelige koophandel en zeevaart gingen nu tot het door hem gebouwde Alexandrië, en in 't algemeen van de Phoeniciè'rs tot de Grieken over. De eerstgenoemden hadden ook niet meer hunne eigen vorsten, maar waren nu aan dit, dan weder aan een ander Volk onderworpen, en ondergingen zoo veele rampen, dat hun naam zelfs , eindelijk , naauwlijks meer genoemd werd. Thands ziet men van het welëer zoo heerlijke Tijrus dechts eenige half verwoeste gebouwen , welke door I. Deel. G vis-  t>8 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. iv boek. \ 1 > l \ l 1 1 i Uitvinding der J fchiijf- j kunftdoor de Phcsniciërs. i 1 t 1 1 1 ; 1 4 1 | l C n c n o isfchers bewoond worden; en, in plaats vari et oude Sidou,v'm&t men nu eene kleine Had, 'aijd of Seijde genaamd , welke zelfs geene eüige haven meer heeft. Van andere beroemde fteden van Phoetiiciè', die ook haare lijzondere vorsten hadden, is naauwlijks eeni;e fehaduw meer over; als van Berijtus iet heden daagfche Bar ut • en van Tripolis iet tegenwoordige Tripoli di Soria. Alle leeze behooren tot de Turkfche kooplieden (jn de Afiatifche zeekusten, welke men den Levant noemt. IV. Zulke treurige lotgevallen troffen ook vel veele andere oude Volken buiten de Phoeliciè'rs; maar niet één derzelve heeft het imner aan de middelen ontbroken, om gelukkig n voor de wereld nuttig te zijn. Dit laatfte varen de Phoeniciers boven veele andere Naien. Het belangrijkfte, dat zij aan de oveige menfchen mededeelden, was de fchrijfuinst, welke, naar allen fchijn, door eenen iiinner landgenooten, TAAUT,van è&ALgijpte'cWCï:Thqt genaamd, agttien of negentien londerd Jaaren na de fchepping is uitgevonlen. Veelligt hebt gij nog nimmer, mijne ieve lezers, wanneer gij iets gefchreven, of Dts , dat gefchreven of gedrukt was, geleen had , ernstig nagedacht, welk eene nuitfpreeklijke weldaad het zij voor her lenfchelijke gedacht, dat wij door zekere ;ekens en figuuren , welke men letters oemt, eikanderen op den verden aftfand nze gedachten op de duidlijkfte wijze mede-  Uitvinding der Sclirijflsuust door dePlioeiiieiërs.   Gefchiedenis der Phoenicïêrs: Q4 decieclen , al het merkwaardige, goede en gebruikbaare, dat onder de menfchen plaats heeft, geleerd en uitgevonden word , daadlijk aan de vergetelheid ontrukken, crt het* zelfs veele eeuwen na onzen dood, even zoo juist en klaar, als het ons tegenwoordig bekend is, op andere menfchen kunnen voordplanten. Eer deeze kunst bekend was, moest men zich van allerleije lastige, en toch niet voldoende middelen bedienen, om de ge^ dachtenis van gebeurde, of andere gedenkwaardige zaaken leevendig te houden. De ouders gaven daarvan aan hunne kinderen en kindskinderen mondlijke berichten; maar deezen konden dezelve ligt vergeten, of veranderen en vervalfchen. Men richttede gedenkteekens op van deen en andere doffen , of men voerde jaarlij kfebe feesten in, om zich daardoor zekere dingen te herinneren ; men bragt zc in liederen , welke men van buiten leerde , en van tijd tot tijd opzong. Men gebruikte ook beelden, om aan de gedachten en woorden, alsware het, eene uiterlijke gedaante en duurzaamheid bij te zetten, dat is: men maakte afteekeningen van die perfoonen 'en zaaken , welke men befchrijven of verhaaien wilde. Deeze afbeeldingen wist men allengskens meer en meer te verkorten, men voegde 'er willekeurige teekens bij , en liet zelfs fommige figuuren meer dan ééne zaak aanduiden. Maar dit alles ging met groote moejelijkheden gepaard , vooral, daar dit beeldfchnft zeer veele en dubbelzinnige teekens G 2 ntói  ioo I.iiooFDD. Oude gefchiedenis. iv boek. Geleerdheid en kunsten der Phxniciërs. Purperverwerij. had. Eindelijk vond men door het drukfchrift een klein aantal teekens , welke met de klanken der fpraak veel overeenkomst hadden, en, fchoon wel geene zaaken, maar enkel woorden , uitdrukkende , echter , op verfchillende wijzen faamengedeld, alle zaaken door middel van het gezicht voor het verdand bevatlijk maakten. Van de Phceniciërs ging de fchrijfkunst, vermoedlijk, tot de Asfijriërs, Israëliten en /Egijptenaars over ; zij deelden ze ook den Grieken mede , die haar bij de Romeinen invoerden, en alzoo aan het gantfche overige gedeelte van Europa bekend maakten. V. Deeze kunst, welke den Phoeniciè'rs bij hunnen koophandel zoo wel te pas kwam, werd van hen ook als een middel gebezigd, om de weetenfchappen in ftand te houden en uittebreiden. Ook oefenden zij zich, vooral ter bevordering van hunne zeevaart, vlijtig in de derrenkunde. Omtrent ten tijde van Josua hadden zij eenen beroemden Wijsgeer en Gcfchiedfchrijver , Sanchoniathon genaamd. Uit de weinige van hem overgebleevene gefchriften ziet men , dat hij de gewaande goden der Heidenen voor fterflijke menfchen hield. Doch de Phcenicié'rs maakten zich nog veel meer beroemd door kundige handwerken en uitvindingen. De kimst, om allerleije doffen met purper te verwen, is van hen oorfpronglijk. Men verhaalt , dat een herders hond, aan het zeeftrand bij Tijrus, door den honger gedree- ven,,  Gefchiedenis der Phoeniciè'rs. lol ven, den fchulp van een purpervisch, of zeedak doorbeet, en zijnen bek met het hoogroode fap , dat den visch ontvloeide , bevlekte. Dit gaf aanleiding om meer zulke fchulpen te zoeken, en daarmede proeven te nemen tot het vervaardigen van kleederverwen. Indedaad gelukte dit den Tijriërs zoo wel, dat hunne purperverw boven alle andere gefchat werd , en zelfs de hoogere waarde van het goud twijfelachtig maakte. Men vond de daarcoe noodige fchulpen, behalven bij Tijrus, ook aan andere zeekusten, fchoon niet zoo voortredijk. Daarenboven waren de Phoeniciè'rs de uitvinders van het glasbereiden. Eene toevallige omdandigheid gaf ook hier aanleiding, dat men hetzelve van fijne zandkorrels , welke de zee in een rivier nabij Sidon te faamen dreef, begon te vervaardigen. Eenige kooplieden landden hier aan met een fchip met falpeter gelaaden. Zij zetteden zich aan den oever neder, om te eten: daar het hen nu aan fteenen ontbrak , om hunnen ketel wat hooger boven den grond te plaatfen, fchooven zij 'er eenige dukken falpeter onder. Deezen hierop met het daarmede vermengde zand in brand geraakende, vertoonde zich een helder en doorfchijnend vocht, welk tQt hiertoe onbekend was , en , gedold zijnde, in glas veranderde. Weldra mengde men 'er ook den zeildeen onder , benevens allerleije gebrande blinkende deenen en fchulpen, tot dat men, van tijd tot tijd, door blazen, flij-> G 3 pen GI»s.  Iöü ï.hoofdd. Oude gefchiedenis. iv boek. Hunne fcheepvaart, pen en mijden, het glas volkomen leerde be-? arbeiden. In Sidon vervaardigde men ook de eerde fpiegels , welke , echter , in de oudde tijden van metaal gemaakt werden. Deeze dad was, eensgelijks, door haar fijn lijnwaat beroemd; en, over het geheel, wisten de Sidoniërs zoo vaardig en kundig te arbeiden in hout, metaal en deen, en waren zij zoo handig in het bereiden van kleederen, vaatwerken en kleinigheden van allerleijen aart, dat men weleer alle zulke fchoone en benijdenswaardige kunstdukken of uitvin-dingen Sidonisch plag te noemen. VI. Door zoo veele kostbaarc en bekoorlijke waaren, als de vruchtbaarc geest der Phcenicie'rs uitvond of verfraaide , verkreeg hunne koophandel eene ongemeene fterkte, welke door eene zeer verre uitgebreide fchcepvaart werd onderdeund. Hiertoe hadden zij zeer veel aanleiding en aanmoediging, en zij behooren, misfehien, onder de uitvinders van beiden, ten minsten van de fcheepvaart. Hunne ligging aan de Middenlandfche zee, de ge'fchikte havens aan hunne kusten, de nabijheid van den berg Libanus, die voortreflijk hout voor den ieheepsbouw aanbood, en, veelligt, ook de gefteltenis van hun niet zeer groot en min vruchtbaar land ; dit alles bragt hen op het denkbeeld, om naar andere gewesten te vaaren, en zich daar te voorzien van allerhande behoeften. In deeze oude tijden was het reeds eene groote koenheid, zich langs ééne enkele kust eenige mijlen yer;  Gefchiedenis der Phoeniciè'rs. 103 ver op zee te durven waagen. Maar de Phoeniciè'rs overtroffen, weldra, hier in alle andere Volken, en bevoeren de gantfche zee, voor zoo verre de kennis der wereld ten dien tijde dit dechts toeliet. Zij drongen door de zee-engte, welke Africa en Spanje' vanéén fcheidt, naderden de kusten van het tegenwoordige Engeland,en voeren zelfs vmAigijpte af gantsch Africa om. Onder hunne verre zee-togten en het zeilen bij nacht leerden zij zich , het eerst, van de aanwijzing der derren bedienen. Men gelooft ook dat zij de eerde oorlogfchepen gebouwd hebben , welke zij door derzelver fpitfche gedaante van de meer ronde köopvaardijfchepen onderfcheidden. Doch hoe meer vorderingen zij in de zeevaart maakten , hoe meer hun moed door eenen voordeeligen handel beloond werd. Zij begonnen dus hier en daar volkplantingen en voorraadfchuuren voor hunne waaren aanteleggen, vooral op een eiland aan de Spaanfchc kust, alwaar zij Gadir , thands Cadix genoemd, dichteden. Als eene behoefte voor hunnen handel hebben zij, vermoedlijk, ook de reekenkunst, de maaten en gewigten, en zelfs het gemunte geld uitgevonden. Want in den beginne verruilde men dechts de waaren tegen eikanderen ; doch langzaamerhand begon men derzelver prijs door edeler metaalen vasttedellen, welke of gewogen, of geteekend en gedempeld werden. De Phoeniciè'rs warcfl dus, langen tijd, de voornaamfte kooplieden der gantfche bekende wereld, G 4 wie? en koop. handel.  io4 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. iv boek. wier bewooners eikanderen, anders, geheel onbekend zouden gèbleeven zijn , en welken nu door dit nijvere Volk , voor een groot gedeelte , den menfchen meer, algemeen en naauwkeurig ontdekt werd. Behalven hunne reeds befchreevene kunstwerken deeden zij ontelbaare andere waaren, inzonderheid ijzer, erts, koper , loot en tin, aan alle drie de werelddeelen toekomen. Daar men deeze goederen niet konde, of wilde ontbeeren, en zij de magt hadden, om derzelver prijs willekeurig te bepaalen ; verwierven zij daardoor onmeetlijke rijkdommen. Toen zij, .voor de eerde reize , in Spanje kwamen , kenden de inwooners van dit land de waarde van het goud en zilver, dat zij in overvloed bezaten, zoo weinig, dat de P koemeiers hunne ankers, in plaats van met loot, met zilver konden vullen. Doch de groote fchatten van dit Volk veroorzaakten , welhaast, weelde, wellust, troschheid en overmoed. Binnen lijrus vooral, de aanzienlijkde koopdad der oude wereld, heerschten deeze misbruiken in eenen hoogen graad, zoo dat het Opperwezen, ten laatden, de Pkoemeiers drafte door het verlies van alle deeze voorrechten: dit, immers, had hij hen daadlijk laten voorzeggen (*). Zoo ziet men, meer- maa- (*) Op de zelfde wijze , naamlijk, als God allen menfchen de rampzalige gevolgen hunner overtredingen , of de itraffen der zonden . door wetgevers, wijsgeer*n , of leeraars van den Godsdienst voorzeggen laat. De Vektaaler.  Gefchiedenis der Phoeniciè'rs. 105 maaien, in de gefchiedenisfen, dat de koophandel, hoe heilzaam ook voor het menschdom, ook verderdijk kan misbruikt worden. Zij brengt den Volkeren eene meenigte van noodwendigheden, geriefiijkheden en geneugten aan, vordert werkzaame, onderneemende en eerlijke menfchen, en beloont hen ook weder door het genot van meenigvuldige goederen. Maar, wanneer een koopman zich daardoor verleiden laat tot ijdelen waan en trotfche praalzucht, of tot verkwisting en weelde , dan houdt zij op zijn tijdlijk geluk te bevorderen, en wordt verderdijk voor zijn hart. G 5 VIJFDE  io6 I. hoofdp. Oude gefchiedenis. v boek. Merk- waardig heid der Perfifche gefcbiedepis. V IJ F D E BOEK. Geschiedenis der Persen. Van Cij'rus den grooten tot Darius Codamannus; of van den-Stichter des magtigen Perfifchen Rijks tot desztlfs laat ft en koning. Van het jaar der wereld 3425 tot 3654, Twee honderd en dertig jaaren. L Nu is 'er nog een Aftatisch Volk der oude wereld over , dat gij moet leeren kennen , naamlijk de Perfen. Vóór de geboorte van Christus waren 'er behalven die, welke wij reeds befchreeven hebben , in de toen bekende wereld-deelen ook nog andere Volken, die zich door dapperheid in den oorlog, zonderlinge zeden en leevenswijzen, verre togten, kostbaare koopwaaren en andere zaaken merkwaardig, ja zelfs beroemd maakten , gelijk de Indiaanen, Arabieren , Scijthen en anderen ; doch , het zij ons genoeg , alleen met de gefchiedenis van die Volken bekend te worden, die eenige uitneemende verandering in de wereld veroorzaakt hebben, en ons veel leerrijks opleveren. Wij befchouwen daarom  Gefchiedenis der Perfen. 107 de Perfen niet van hunnen oorlprong af, fchoon zij onder de oudde Volken behooren: want het duurde eenen vrij langen tijd, eer zij zich boven anderen beroemd maakten ; maar dechts van dien tijd af, waarop zij eenen vorst van voortreflijke hoedanigheden gehad , een aanzienlijk gedeelte der Wereld beheerscht, en zich door belangrijke daaden , wetten en andere bijzonderheden de hoogachting, of, ten minden, de oplettendheid der nakomelingfchap waardig hebben gemaakt. Op deeze wijze vertoonden zij zien niet veel langer dan tweehonderd jaaren. Ook in dit opzicht hebben de Volken eenige gelijkheid met afzonderlijke menfchen, waaronder wel vcelen Zeer oud worden, doch van wier leeven naauwlijks eenige jaaren den naam van een waarlijk nuttig leeven verdienen. : II. Het land van Perfië, thands Phars of Pharfiftan geheeten , droeg eerst den naam van Elam, naar een der zoonen van Sem , wiens nakomelingen zich daar 'nederfloegen. Het lag tusfehen Medië, Caramanië-, den Perfifchen zeeboezem en Sufiana. Van tijd tot tijd won het meer omliggende landen aan , zoo dat het, eindelijk , een Koningrijk werd, welk ten westen tusfehen de rivieren Araxes en Tigris, ten oosten aan den Indus lag, en dus , aan de Caspifche zee ftuitende, omtrent dezelfde grenzen had, als het hedendaagfche Rijk van Perfië. Schoon de lucht in de meede ftreeken van dit gewest geduurende den zomer onverdraaglijk heet is, Befcbrija ving var» Perfië.  i ] Deszelfs vroegfle gefchiedenis. CYRUS wordt kc 08 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek. ;, bezit het toch ook veele natuurlijke :hoonheden , daar deszelfs vroegfte bewooters de onvruchtbaarheid van den te dorren Tond verbeterd, en dien door veele waterèidingen befproeid hebben. Over het geïeel hebben deeze en andere min vruchtbaa■e landen ons doen zien, wat de vlijt der nenfchen onder eene zachte en goede regee•ing vermag, om van harde, niets beloovenle gronden zeer veele voordeden te trekken, [n deeze Perfifche landen zijn bijna alle boomen, vruchten en kruiden zeer overvloeiig en goed opgewasfen; onder anderen veele geneesmiddelen, als Rhabarber, Manna en Sennebladen; de fijnde Slaapbollen, waarvan men het beste Opium toebereidde, zijnde een tap, behoorende onder de meestgeliefde dranken der Oosterfche . Volken; alsmede de beste Meloenen en Dadels. Ook hebben zij fteeds den besten wijn , en zeer fchoone paarden opgeleverd. Perfië was dus, reeds ten tijde van Abraham , een Rijk ; doch werd, weldra, aan de Asfijrifche magt onderworpen. Deeze nu, agt of negen honderd jaaren vóór Christus , eensgelijks, verbroken wordende, kreegen de Perfen weder de vrijheid , om hunne eigen koningen te verkiezen, welke zij, echter, fleehts eenen korten tijd behielden, waarna zij weder veele jaaren den koningen van Medië moesten gehoorzaamen. III. Geduurende deeze hunne afhanglijkheid werden zij, ontrent zes honderd jaaren vóór  Gefchiedenis der Perfen. rop vóór de geboorte van Christus , geregeerd door Cambijses , die de dogter van den Medifche» koning Astijages tot gemaalin had. Cijrus , hun zoon, was, kort na zijne geboorte , bijna om het leeven gebragt , waartoe zijn grootvader, door eene bijgeloovige vrees voor deszelfs toekomend vermogen gedreeven, reeds het bevel had gegeeven; doch zij , die hetzelve moesten volvoeren, fpaarden het leeven van een kind , dat hen door zijne vriendlijke lagchjes medelijden inboezemde. Cijrus werd dan als de zoon van eenen herder opgevoed. Toen hij tien jaaren oud en door eenige kinderen, waarmede hij fpeelde , tot koning verkozen was , bediende hij zich van die magt, om een zijner fpeelgenooten, den zoon van een voornaam man, die hem niet wilde gehoorzaamen , door zweepflagen te laten draden. De vader beklaagde zich daarover bij Astijages ; maar Cijrus wist zijn gehouden gedrag als koning zoo welfprekend te verdeedigen , dat hij de oplettendheid van zijnen grootvader tot zich, trok , die door een naauwkeurig onderzoek ontdekte, dat hij zijnen kleinzoon voor zich had. Nu zond hij hem naar Perfië tot zijne ouders. Maar Cijrus, den manlijken leeftijd bereikt hebbende, liet zich door de Meders, die der overheerfching van Astijages moede waren, beweegen, om zijnen grootvader den oorlog aan te doen , met oogmerk , om tevens te beproeven, of hij zijn vaderland, Perfië, niet van ning van dit Rijk ,  1 r i l 1 e < ( 1 1 1 1 ! ! j 1 j gelijk ook van het MsdiJche. Het leerrijke zijner gefchiedenis. l'o I. höqfdd. Oude gefchiedenis. v boek. iet van de heerfchappij der Meden zou imnen verlosfen. Hoe gevaarlijker' dit beuk was , hoe meer voorzichtigheid hij gemikte , om het uit te voeren. Hij liet al et krijgsvolk van zijn Rijk bijeenkomen $ n beval dat zij een groot duk lands, met loornen en drinken bewasfen , in éénert dag aarvan reinigen moesten. Dit deeden zij, loewel niet zonder tegenzin ; daarop beval lij hen den volgenden dag weder bijeen te ;omen. Terwijl zij nu verwachteden , dat nj hen eenen arbeid, als die van den voori;en dag, zou opleggen, liet hij ze op het rras nederzitten ; waarna hij hen aan eene leerlijke maaltijd vergastte. Nu vroeg'hij, velken der beide dagen zij liever hadden ? In toen zij, eenpaarig, den tweeden vercoozén, beloofde hij hen zulke en nog aan^enaamer dagen , zonder eenigen fiaaffchen trbeid, wanneer zij hem dechts volgen willen. Na deeze voorbereiding gaf hij hert «ja oogmerk , de verlosfmg en vrijheid van tijö vaderland, openlijk te kennen; en, daar dj reeds lang der vreemde overheerfching noede waren, trokken zij met hem blijmoedig ten oorlog; met dit gevolg, dat Astijages , van veele zijne onderdaanen verlaten j door zijnen kleinzoon overwonnen en gevangen werd genomen. Zoo werd Cijrus koning der Meden en Perfen. IV. Veelligt verwondert gij tl, lezers, over' de bekwaamheid van Cyrus , om zijne foldaaten tot de moeijelijkheden van den krijg te be-  BeJongne C1JBUS aan liet hof van zijnen grootvader.  II  Gefchiedenis der Perfen. ut bemoedigen. Maar gij moet, tevens, bedenken ■> dat het hem voldrekt niet pastte, zijnen eigen grootvader van den throon te doten. Daar nu Cyrus over het geheel veele treflijke daaden verricht heeft , ware het te wenfchen, dat hij het Rijk van zijnen grootvader op eene meer deugdzaame wijze hadde verkreegen. Doch , een >zeer fcherpzinnig gefchiedfchrijver onder de Grieken, Xenophon , heeft ook de eerde leevensjaaren van Cyrus, en bijzonderlijk zijne opvoeding , gantsch anders befchreven , opdat hij ons ten voorbeelde van eenen wijzen vorst zou ftrekken, en opdat gij vooral , jonge leezers , daaruit leeren zoudt, hoe men zich reeds in de jeugd beminlijk en achtingwaardig kan maaken. Volgends dit verhaal werd Cyrus tot zijn twaalfde jaar naar de drenge wijze der Perfen opgevoed, en kwain hij daarna aan het hof van zijnen grootvader. Gewoon aan de maatigheid, gaf hij zijne verwondering te kennen over de kunstige verfcheidenheid en meenigte van fpijzen en dranken, waarvan men zich ook aan dit hof bediende , daar toch de honger en dorst zoo rasch te bevreedigen is. Evenwel bewees hij zijnen grootvader den diepden eerbied, hij toonde ook eene ongemeene zucht , om van dag tot dag meer te leeren; beijverde zich, om in moeijelijke oefeningen uittemunten; en ontzag zelfs de grootfte gevaaren niet , om zijne dapperheid en vaardigheid aan den dag te leggen; terwijl hij r tevens , jegens ieder een billijk , dienstvaardig,  Ziine veroveringen en dood. 112 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek." dig, milddaadig en befcheiden was: en fchoon zijn doorzicht en bekwaamheid reeds in zijn zestiende jaar veel grooter waren , dan men van zijnen leeftijd verwachten kon, was hij daarop echter in het allerminst niet hoogmoedig. Reeds vroeg was hij zijnen grootvader en, nahem, deszelfs zoon, Cyaxares, in den krijg dienstbaar, tot hij, ten laatden , deezen ook in het Rijksbeduur opvolgde. V. Vooral, echter, had de zucht tot oorlogen en veroveren den geest van Cyrus ingenomen. Behalven het Perftfche en Medifche, veroverde hij ook het Lijdifche en Bahijlonifche Rijk. LvDië was een land in Klein- Afië, thands Natolie geheeten, dat, eerst onder het beduur van deszelfs laatden koning Croesus, een magtig Rijk werd. Want deeze vorst, wiens groote rijkdommen zijnen naam tot een fpreekwoord gemaakt hebben , onderwierp aan zich zoo veele Volken , dat zijn gebied zich, eindelijk, van-de /Egeïfche zee (thands den Archipel) tot de rivier Halijs uitftrekte. Hij verzettede zich tegen het zich fteeds uitbreidende Rijk van Cijrus ; doch werd van hem overwonnen en gevangen genomen. Reeds had zijn overwinnaar bevel gegeven, om hem ten dood te brengen, toen het uitroepen van den naam van Solon hem bij het leeven bewaarde. Want, daar deeze Griekfche Wijsgeer eens de waarfchuwende uitfpraak gedaan had , dat niemand vóór zijnen dood gelukkig te achten is, herinnerde zich Croesus , die zich altijd voor een der ge-  Gefchiedenis der Perfen. 113 gelukhigde menfchen gehouden had, thands, op het oogenblik van eenen rampzaligen dood, deeze leer zoo leevendig, dat hij meer dan eens Solon! uitriep. Cijrus , de reden daarvan vernomen hebbende , fchonk hem niet dechts het leeven, maar behandelde hem ook deeds vriendlijk. Hij ging voord met Volken en landen te overweldigen , tot hij ook het groote Babijlon , dat men als onverwinlijk befchouwde , door list in zijne magt kreeg. Eindelijk kostede hem deeze onverzaadlijke krijgslust het leeven. Hij greep, de Masfageeten , een Afiatisch Volk aan de Caspifche zee , aan ; doch werd overwonnen, en met veele duizenden zijner foldaaten verdagen. De vijandlij ke koningin liet zijn hoofd in een vat vol bloeds doopen , terwijl zij deeze woorden uitfprak: verzadig u, eindlijk, aan bloed, waarnaar gij zoo lang gedorst hebt! Het ware alzins wenschlijk geweest , dat Cijrus door eenen natuurlijken dood in het midden zijner kinderen, bloedverwanten en vrienden een meer roemrijk einde gevonden, dat hij hen den algemeenen vreede en weldand des Rijks als een gefchenk zijner wijsheid nagelaten , en nog op zijn doodsbed door goede lesfen en vermaaningen voor hunne belangen gezorgd had. Zoo deed hem ookXenophon, als een voorbeeld van een goeden vorst, deeze wereld verlaten; en gij zult zeer wel doen, jonge lieden, als gij dikwijls herleest de voortreflijke aanfpraak, welke hij den dervenI. Deel. H den  Zijne opvolgers voeren ongelukkige oorlogen. 114 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek. den Cijrus in den mond legt, om vooral zijne zoonen tot broederlijke eensgezindheid optewekken. Maar de waare gefchiedenis van deezen koning is in den grond even zoo leerrrijk: immers zij leert ons, dat een man van het uitneemendfte verdand door een langduurig geluk, door eergierigheid en zucht naar veroveringen tot onderneemingen vervoerd kan worden, welke in zijn eigen verderf en in dat van gantfche landen en Volken eindigen. Had Cijrus deeze ondeugden vermijd, men zoude hem met nog meer recht groot noemen. Als een wijs, goed, dapperen van zijne onderdaanen zeer geliefd vorst, die veele voortredijke en nuttige daaden heeft uitgevoerd , blijft hij, echter, deezen naam aanhoudend verdienen. VI. Zijne opvolgers in het Perfifche Rijk hadden weinig van deeze hoedanigheden, uitgenomen , dat zij, meestendeels, krijgshaftig en begeerig waren om hunne grenspaalen uittebreiden. Zij veroverden ook werklijk sEgijpte, Macedonië en andere landen; maar kreegen door deeze proeven ter uitbreidingc hunner macht meenige nederlaag, maakten zich gehaat, en zelfs de Volken, die zij overwonnen hadden , donden niet zelden tegen hen op. Cambijses , de zoon van Cijrus , was een ontmenschte wreedaart, die zijnen broeder en zijne gemaalin om het leeven bragt , en wiens grüweldaaden voornaamlijk door veelvuldige dronkenfchap werden ontdoken. Een ander koning van Perfië, Da-  Gefchiedenis der Perfen. 115 Darius Hijstaspes , bedwong den opdand van Babijlon door de uitnemend grootmoedige trouw van zijnen veldheer Zopijrus, die zijn ligchaam vrijwillig fchond , om door de vijanden van zijnen vorst te worden aangenomen , en hem alzoo de poorten der dad te kunnen openen. Darius vergold hem dit, wel is waar, door rijke giften, maar kon hem daarna nimmer zonder traanen befchouwen. Deeze zelfde koning wikkelde zich en zijne opvolgers in den ongelukkigen oorlog met de Grieken, die zij door hunne groote magt ligt meenden te zullen overweldigen. Xerxes, de zoon en opvolger van Darius, bragt, inzonderheid, een meer talrijk krijgsheir tegen hem in het veld, dan men tot dus verre nog ergens in de wereld gezien had. Daarom wilde hij ook het dreelcnd genoegen frnaaken, deeze ontzaglijke meenigte menfchen, die hem, over land en zee tevens uit Afië naar Europa volgden , op éénmaal te overzien. Hoe zeer hij zich hierbij als den magtigden van alle vorsten hoogstgelukkig befchouwde , kwamen hem , echter, onverwacht de traanen in de oogen. Naar de oorzaak hiervan gevraagd, antwoordde hij: ik dacht aan de kortheid des menscklijken kevens: want van dit verbaazend aantal menfchen zal na honderd jaaren niet èén meer over zijn. Misfchien gelooft gij , mijne waarden! dat de koning, na het uiten van deeze zeer menschlijke gevoelens, tevens den oorlog, waartoe hij uittrok, gedaakt H a zal  ii6 1. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek. Zi tc d d z< h J ( c c £ C / i i i Hunltijk uord verzwakt en paat te gronde. .1 hebben, om door zijne eigene fchuld niet verooorzciaken, dat het leeven van veele nzende menfchen nog veel vroeger geëingd wierd, dan bij het genot van vreede en rust )u plaats gehad hebben; doch de menfchen adden ten a^len tijde de gewoonte, om lotslijk opkomende aandoeningen door diep ewortelde hartstogten te verdikken. Xeres ijlde dus met zijn geducht krijgsheir naar \riekenland; maar vond aldaar eenen zoo apperen wederdand, en verloor in verfcheiene gevechten zoo veele foldaaten, dat hij ;enoodzaakt wierd , om door de zelfde zeengte, den Hellefpont, thands de Dardanelen genaamd, welke hij, door middel van een chipbrug, vergezeld van veele honderd dui:ende menfchen, vol hoogmoed was overgetrokcen, nu als een vluchtling met een visfehers-1 chuit van Europa naar Afië terugtekeeren. Deeze oorlog werd ook na zijnen dood ongelukkig voordgezet, en konde , na vijftig aaren geduurd te hebben, niet dan door :enen befchaamenden vreede voor de konin» 2;en van Perfië worden geëindigd. VII. Hun aanzien en de bloeijende daat hunnes Rijks ging door hunne eigene fchuld, langzaamerhand , verlooren. Zekerlijk vond men ook verfcheiden goede vorsten onder dezelve; doch deezen ontbrak het, meestal, aan oordeel; en goedhartigheid alleen , zonder verdand, word dikwijls, vooral voor eenen Rijksbeduurder, ten hoogden fchaadelijk. De Perffche koningen waren tot het beft uur van een  Gefchiedenis des Perfen. 117 ©en zoo uitgebreid land niet in ftaat, verleenden aan hunne daatsdienaars te veel magt, en gaven zich ook dikwerf aan weeklijkheid, wellust en een zorgloos leeven over. Van hier ontdonden faamenzwceringen en opftanden, als gevolgen van de verachting, welk© men tegen hen voedde. Gantfche landen weigerden hen langer te gehoorzaamen. Hunne eigen ftadhouders deeden het zelfde, en zelfs de broeders van den koning vatteden dikwijls de wapenen tegen hem op. Een deezer koningen , Artaxerxes , vond zig genoodzaakt zijnen broeder in eenen veldflag om het leeven te brengen, wilde hij zulks niet door hem gedaan worden. Andere wreedheden en ongeregeldheden werden aan het hof en door de grooten in 't algemeen niet zelden gepleegd. Zulk een rrjk moest, eindelijk, onder de aanvallen zijner vijanden bezwijken. Deszelfs laatde koning, Darius Codomannus, was boven alle zijne voorgangers goed en vreedelievend; maar ook deste minder gefchikt, om het Rijk tegen eenen krijgshaftigen vorst te befchermen: zelfs was hij niet vatbaar genoeg, om -goeden raad aantenemen en te volgen. Zoo verloor hij, van tijd tot tijd , zijne meeste landen door de aanvallen van Alexander , den koning van Macedonië. Eindelijk, daar de ongelukkige vorst nog éénen dag wilde waagen, werd hij door een zijner ftadhouderen gevangen genomen en doodlijk gewond. H 3 Met,  ti8 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek. Opvoeding, wetten en ze den der Perfen. Met zijnen dood had het Perfijche Rijk door Cijrus gedicht een einde. VIII. De goede wetten en zeden, door de Perfen van de vroegde tijden af in acht genomen , zouden dit Rijk meer en langduuriger hebben doen bloeijen, indien vorsten en onderdaanen dezelve naderhand nier. uit het oog hadden verlooren. De opvoeding hunner jeugd was gedreng en prijswaardig. Weinige Volken droegen zoo veel zorg voor êëèzé belangrijke voorbereiding tot den geheelen welftand des menschlijken leevens. Zij vormde hen tot eene gehoorzaame en maatige leevenswijze; zij verderkte het lighaam door veelvuldige oefeningen, en gewende de ziel vroegtijdig en gemaklijk aan deugdzaame gezindheden. Hunne kinderen mogten in de tegenwoordigheid hunner ouderen niet zitten, om daardoor hunnen eerbied voor dezelve ook uitwendig aan den dag te leggen. De ouders, daarentegen, hadden zelfs de magt over het leeven hunner kinderen, fchoon die, echter, door de wet eenigzins bepaald was. Van hun vijfde jaar af gaf men de jongens gantschlïjk over aan de algemeene leermeesters, onder wier opzicht zij ook gemeénfchaplijk fpijzigden. Brood en groente met water was alles , wat zij nuttigden. Zij leerden reeds vroeg rijden, en den boog en werpfpies behandelen. Eerder mogten zij niet ontbijten , voor zij zich dit door dergelijken arbeid waardig hadden gemaakt.- Even  Gefchiedenis der Perfen. 119 Even zoo vroeg leerde men hen de waarheid (preken , en van leugen en bedrog een afkeer hebben.. Men boezemde hen liefde voor rechtvaardigheid , geduld en andere deugden in; dit alles, echter, gefchiedde op eene onmerkbaar zachte wijze, en meer door voorbeelden, dan door voorfchriften. De jongelingen werden niet alleen door de overheid tot allerleije bezigheden en dienden gebruikt , maar ook aanhoudend afgericht op het jagen, om hen door veelvuldigen lighaamsarbeid, door veele proeven van waakzaamen moed en dapperheid, te beter tot den oorlog te bereiden. Op deeze wijze vormde men een maatig, arbeidzaam, tegen moeite en gevaaren gehard menfehengeflacht. Daartoe hielpen ook de wetten der Perfen niet weinig. Deeze hadden niet zoo zeer ten oogmerk , het bedreven kwaad te ftraffen ; als wel voornaamlijk, hetzelve te verhinderen en voortekomen , daar zij de ondeugd gehaat en de deugd beminlijk maakten. Onder dezelve was ook eene wet tegen de ondankbaarheid: eene ondeugd, waarover thands niemand behoorlijk berispt of geftraft wordt, en welke daarom zoo algemeen is, en zoo zeldzaam in haare waare affchuvvlijkheid word gekend ; doch de Perfen oordeelden te recht , dat een ondankbaare zijnen God, zijne ouders, zijn vaderland en zijne vrienden veracht, dat hij haat en vijandfehap dicht, en, meestendeels, door die onbefchaamdheid bezield is, welke hem tot H 4 alle  i fto I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek. Hunne geleerdheid,kunIten en Godsdienst. alle buitenfpoorigheden vervoert. Van deeze oudfte zeden en wetten , echter , weeken de Perfen, van tijd tot tijd, af, toen vreemde Volken en landen aan hun Rijk werden onderworpen , daar zij derzelver gemakken , weelde en wellust maar alte fpoedig navolgden. Hunne koningen zelfs gaven aan de onderdaanen een zeer verleidend voorbeeld van traagheid, verkwisting en zwelgerij. IX. Dit Volk was in de weetenfchappen en kunsten niet onbedreeven ; onder deeze bepaaling echter, dat dechts een enkele ftand, die der Magt of Wijzen der Natie , de geleerdheid tot zijn bijzonder eigendom gemaakt had, en de belangrijkfte kundigheden en ontdekkingen voor zich behield ; eenige Godsdicndige en zedenkundige waarheden uitgezonderd. De natuur- de derren-kunde en andere wiskundige weetenfchappen , alsmede de gefchiedkunde, werden voornaamlijk door deeze Perfifche geleerden bearbeid; doch niet minder de kennis van God, van den mensen, en zijne pligten. De beroemdde leeraar en wetgever der Perfen was Zoroaster , eigenlijk Zerdusht , die , niet lang na den grooten Cijrus, eene godsdienstleer voordroeg , welke de koning en de meesten zijner medeburgeren aannamen. Hij had, wel is waar, in verre na niet zulke zuivere denkbeelden van het Opperwezen en deszelfs vereering, als de Israëliten van Moses hadden ontvangen ; maar hij bragt, toch, de perfen, in eenen tijd, waarin het grootde gedeel-»  Gefchiedenis der Perfen. 121 deelte der wereld tot afgoderij was vervallen , tot de aanbidding van den hoogden God ; leerde hen de onderflijkheid der ziel, de belooningen en draden na den dood, en gaf hen veele voortreflijke wetten. Daar hij de zon als een zinnebeeld van Gods allesdoordringend vermogen befchouwde, liet hij , ter bedendige herinnering daarvan , een altoos brandend vuur in zekere geheiligde gebouwen bf tempels onderhouden. Weinige plegtigheden , maar deste meer gebeden en werkzaame deugden, maakten den Godsdienst der Perfen uit. Ook hadden zij in verfcheiden andere kunsten groote vorderingen gemaakt. In een der grootde vlakten van het tegenwoordige Perfië ziet men nog een aantal puinhopen van een hunner heerlijkde palleizen , bijzonderlijk van de daartoe behoord hebbende beeldhouwkunde: en hieruit kan men over de duurzaamheid van hun werk oordeelcn. Onder dit Volk kwam zeker foorc van posterijen in gebruik , welke , echter, alleen ten diende van deszelfs koningen ingevoerd waren. Deeze Natie, weleer zoo magtig , zoo rijk in veroveringen, zoo prachtig in haar gebouwen, zag nu, omtrent driehonderd jaaren vóór de geboorte van Christus , haar gebied in Afië geëindigd; zij moest zich aan de heerfchappij van Macedonië , of liever in 't algemeen van Griekenland onderwerpen: en, niettegendaande de bewooners van een klein ftuk lands des voormaaligen Perfifchen Rijks, van Parthië naamH 5 lijk,  122 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v boek. lijk, zich, na verloop van tachtig jaaren, in vrijheid wisten te dellen , en een zeer aanzienlijk Rijk zoo voorfpoedig te dichten, dat zij ten tijde van Christus het. krijgshaftigfte en geduchtfte Volk van Afië warendkan men , echter , deeze Parthen niet voor de eigenlijke herdellers houden van het oude Rijk en Volk der Perfen. Daarentegen zijn 'er, nog zelfs in onze tijden , in Perfië en Oost - Indie' veele nakomelingen der oude Perfen overgebleeven , onder den naam van Gauren oïGebers, die, wel is waar, in onderdrukking leeven, maar, echter, hunnen ouden Godsdienst ftandvastig getrouw zijn gèbleeven. # •j ... T'jhzVi ys-ïVG • mM* bi3ovsgni;»a$ -tr.scn "iU-.V'.vA. ncv' v%»»;-. . s^iissci ZESDE  Gefchiedenis der AËgijptenaaren. 1*3 ZESDE B O E K, Geschiedenis dek. /Egijptenaaren. Van Men es tot Pfammenitus ; of van den oorfprong des /Egijptijchen Rijks tot deszelfs ondergang. Ontrent van het 1000 tot het 3458 . jaar der wereld. Meer dan anderhalf duizend jaaren. v,,, - ons itds ni ferwikfeoO thb.ta Isdjifl • I. Mg&ba&&m Tot hiertoe leerden wij alleen die Volleen der oude wereld kennen , die in Afië ontftonden , en zich zoo wel in dit, als in de óverige werelddeelen, boven anderen beroemd maakten. Thands moeten wij met het zelfde oogmerk naar Africa reizen , dat naast Afië het eerst bevolkt, en ten deele door burgermaatfehappijen en wetten tot eenen geregelden ftaat- is gebragt. Juist daar, waar de beide gemelde werelddeelen met elkander vereenigd zijn , is Mgijpte het eerde land van Africa , dat men , uit Afië komende , ontmoet : in hetzelve is ook een der allereerfte Rijken gedicht. Dit Rijk en deszelfs onderdaanen, de Algijptenaaren , waren, van de vroegfte tijden af, aanzienlijk en beroemd. Al- Waarom de gefchiedenis der Mgijptenaarenleerrijk is?  Befchrijving van JEgijpts. rs>4 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vi boek. Altoos hield men hen voor een zeer vindingrijk en vernuftig Volk, waarvan veele andere Volken hunne wijsheid hadden ontleend. Inzonderheid noemde men Mgijpte het Vaderland der wetten, kunsten en weetenfchappen, waarin een groot gedeelte van dezelve, of eerst uitgevonden, of tot meerdere volmaaktheid, dan ergens elders, gebragt is. Behalven dit, mijne waarde lezers, moet gij begeerig zijn, u met een land bekend te maaken , dat zoo langen tijd tot eene wijkplaats voor de Israëliten gediend heeft; waar Moses, hun wetgever, geboren en opgevoed werd ; en welks gefchiedenis met die van den Bijbel en den Godsdienst in een zoo naanw verband daat. II. /Eg:jpte , dat zijnen naam, vermoedlijk , van eenen zijner koningen bij de Grieken ontleende, heette in oude tijden Mizraim , en word daarom nog heden van de Oosterlingen Mefr genaamd. Dit land, aan Palestina en Arabië grenzende , is wel ten oosten met Afië vereenigd ; doch word, echter, aan dien kant door den Arabifchen zeeboezem van dat werelddeel afgefcheiden. Ten zuiden en westen grenst het aan Aethiophië . en andere landen van Africa ; en ten noorden word het door de Middenlandfche zee befpoeld. Het is een der fchoonde en vooral der vruchtbaarde landen in de wereld. Maar zijne vruchtbaarheid heeft ook eenen ongewoonen oorfprong. Daar het in Aigijfite bijna nooit regent, word dit nadeel rijklijk  Gefchiedenis der JEgijptenaaren. 125 lijk vergoed door den Nijl, welke rivier , uit /Ethiopië afkomstig, en midden door het land lopende , na dat zij verre van haaren oorfprong door den regen is opgezwollen , de dandvastige gewoonte heeft, om jaarlijks op eenen bepaalden tijd , 'omtrent tegen het begin van den zomer in onze gewesten, buiten haare oevers te vloeijen en gantsch JEgi/pte te overdroomen. Iets meer dan drie maanden tijds heeft zij noodig , om te rijzen, en even zoo langen tijd , om te zakken. Zoo worden in dit land de velden befproeid, en op veelen van dezelve word het water door waterleidingen en andere middelen behoorlijk verdeeld. Daarenboven laat de Nijl zeker dijk agter , dat het land uitneemend vruchtbaar maakt. Het levert jaarlijks drie ja vier oogden op van graanen en voortreflijke tuinvruchten, heeft twee zomers, en een winter van dechts weinige dagen. Voor het overige vindt men ook in Aigijpte veele zoo nuttige , als zonderlinge, dieren en gewasfen. Tot de eerde behoort de Crocodil, een groot roofdier in den Nijl en ook op het land leevende. Onder de laatden is vooral de papierdruik merkwaardig, welke in zeer groote meenigte aan de oevers van den Nijl wast. Niet alleen de /Egijptenaars, maar ook andere Volken, bedienden zich van het binnende gedeelte van deeze plant, om daarop te fchrijven : en vandaar heeft men naderhand ook andere veel duurzaamer toe.bereidfels, waarop men. fchrijven kan, papier ge-  iaó I. hooi'DD. Oude gefchiedenis. vi boek. Oudfte gefchiedenis van dit land. Menes. Osiris. Delandbouw. genoemd. De Mgijptenaaren, echter, vervaardigden van deeze plant ook kleederen, fchuiten, manden en ander huisraad. III. In dit land doegen zich , eenigen tijd na den zondvloed, de afdammelingen van Cham , een der zoonen van Noach, neder. Tusfehen de jaaren 1800 en 1900 werd Menes de eerde koning van het aldaar ontftaane Volk. Hij gaf hetzelve onderwijs in den Godsdienst. Hij verbeterde ook het moerasfige land, door den Nijl eenen anderen loop te geven, en zeeën te laten uitgraven; ook zoude hij reeds zijne onderdaanen aan pracht en overdaad gewend hebben. Over het geheel is de vroegde gefchiedenis van de /Egijptenaaren en hunne koningen even zoo duister en onzeker, als die van alle andere Volken in hunne opkomst, die der Israëliten alleen uitgezonderd. Dit, echter, is zeer zichtbaar , dat ieder Volk, van zijnen oorfprong af, de gedachtenis van zijne verdienstlijke Vorsten en Wetgevers, fchoon in den beginne niet altoos door fchriftlijke berichten, evenwel door mondlijke overleveringen en meenigvuldige eerbewijzingen, dankbaar bewaarde. Zoo vereerden de /Egijptenaars boven alle anderen hunnen koning Osiris ; fchoon hieruit ook weder voordvloeide , dat zijne gefchiedenis, van tijd tot tijd , door fabelen opgecierd, en hij onder de Goden gereekend wierd. Veelligt was hij indedaad hun ailereerde koning. Maar zij deeden hem voorkomen als een vorst, die niet  BeAeg:ypüfcheK©ninjf OSIRIS onder-wijst zijn volk in den landbouw.   Gefchiedenis der Aïgijptcnaaren. 127 niet alleen in alle drie de werelddeelen veele Volken aan zich onderworpen, maar hen ook veele voordeden en genoegens deezes leevens heeft leeren genieten. Hij gaf aan hen, en, volgends hun verhaal, ook aan andere Natiën onderwijs in den landbouw , en zou zelf den ploeg hebben uitgevonden. De landbouw is door de veldvruchten , welke hij voordbrengt, eene der weldaadigfte menschlijke kundigheden: en de dand, die zich daarmede bezig houdt, de zoo dikwijls verachte dand van den landman of boer , mag met recht de nuttigde .en noodzaaklijkde voor ons tegenwoordig leeven genoemd worden. Noach en zijne afdammelingen waren, zekerlijk, reeds met den akkerbouw bekend; jnaar de daarop gevolgde verdroojing der menfchen in de wereld , vooral in landen, wier gronden moeijelijk te bearbeiden waren , bragt dien bij veele menfchen in vergetelheid. Het kostede niet weinige moeite , proeven -en werktuigen, eer de kunst en het genot van den landbouw , van het ploegen af tot broodbakken toe, ten deele weder herdeld , ten deele volkomener was gemaakt. Verfcheidene Volken kwamen niet verder, dan tot het branden en droogen van het koorn, zonder het te maaien ; anderen hebben langen tijd het meel fleehts als een brij, niet als eigenlijk brood , genuttigd. Dit alles moet gij u dikwijls herinneten , jonge lezers , wanneer gij den zegen des velds in zoo veele fmaaklijke toebereidfelea geniet; ea  S28 1. hoofd!5». Oude gefchiedenis. vi boek. De fcbrijfkunst en oudfte boekverzaameling Sesos- tr.is. en dan ook met dankbaarheid aan God gedenken. De Aigijptenaars, toch, dankten hunnen Osiris , voor dit onfchatbaar onderwijs, door eene Godlijke ecrbewijzing. IV. Zij maakten , over het geheel, fpoedige vorderingen in kunsten en weetenfchappen. Na dat hen de fchrijf kunst, gelijk men verhaalt, door den Phceniciër Thaaut be,kcnd was gemaakt, werden de Aigijptenaars het eerde Volk, dat zich daarvan ten gebruike der weetenfchappen wist te bedienen. Van hier , dat een hunner koningen , Osijmandijas , in daat was, reeds omtrent ten tijde van Abraham , eene boekverzaameling te vertoonen. Zij was de oudde , waarvan de gefchiedenis melding maakt, en pronkte met dit opfchrift : Artzenij-kamer voor de ziel. Immers, 't geen de geneesmiddelen voor den kranken zijn , 't geen het voedzel voor den gezonden is , dat zijn de wijze lesfen , in de boeken vervat, voor den menschlijken geest. Reeds ten tijde van Moses was de uitncemende wijsheid en geleerdheid der JEgijptenaaren beroemd. Toen werden zij , reeds federd langen tijd, door verfcheidene koningen tevens beheerscht, die het land onder eikanderen verdeeld hadden. Hun algemeene naam was Pharao, welke in de taal van dit Volk koning beteekende ; doch, van tijd tot tijd, kwam gantsch Aigijpte, en zelfs ook het nabuurig Aethiopië, onder het beduur van éénen enkelen vorst. Onder deeze meer magtige koningen was  Gefchiedenis der^ Aigijptenaaren. 129 was Sesostris de beroemdfte. Hij \ die fleehts een zeer klein gedeelte der wereld kende, nam het befluit, om de gantfche wereld te veroveren: een befluit, dat den mees- j ten menfchen groot en prachtig voorkomt; doch in den grond even zoo onrechtvaardig als onverdandig was. Immers, hij had niet het minste recht, om andere Volken aan zijne magt te onderwerpen ; ten beste zijner daadlijke onderdaanen had hij zoo veele pligten te betrachten, dat het langde menschlijke leeven daartoe naauwlijks toereikend was: en al hadde hij ook, 't geen echter onmooglijk was, den gantfehen aardbodem overweldigd, dan nog zoude hij dien niet hebben kunnen behouden. Genoeg, Sesostris verliet zijn Rijk met een verbaazend groot krijgsheir, welk hem in het veld en ter zee diende; veroverde veele gewesten en eilanden in alle drie de werelddeelen, voornaamlijk in Afië, en plunderde dezelve op deezen togt voor veele jaaren uit. Ondertusfehen, echter , verloor hij bijna zijn ALgijptisch Rijk, door de hebzucht van zijnen broeder, die het voor zich wilde nemen. Hij keerde dus, eindelijk, naar AUgijpte terug. Onbetwistbaar was hij voorzien van ontelbaare fchatten, en eene groote meenigte gevangenen van veelerleije Volkeren ; maar, indedaad, had hem deeze krijgshaftige onderneeming meer fchaade, dan voordeel , aangebragt. Nu moest hij zijn eigen land , dat intusfehen in opdand gekomen was , met leevensgevaar weder geheel tot onderdaanigL Deel. I heid  Bouwkunst der JEgijpienaaien. Spitszuilen. 130 1.1100fdd. Oude gefchiedenis. vi. böekj heid dwingen \ ook werden thands bijna alle dfi door hem veroverde landen van hem afvallig. Nu leerde hij eerst, wat hij aan zijne onderdaanen fchuldig was. Nadat hij het land meer gebruikbaar voor hen gemaakt had , verfraaide en verderkte hij hetzelve. Daar tot hier toe veele deden door de overdroomingen van den Nijl aanmerklijk geleeden hadden , verplaatste hij dezelve op hoogten, welke hij van aarde had laten oprichten. Hij maakte van deeze rivier veele waterleidingen, waardoor de inwooners , door fcheepvaart en koophandel, meer gemeenfchap met elkander oefenden. Ook liet hij in iedere dad door de gevangene vreemdelingen een tempel bouwen , en delde 'er zijne eer in , dat hij die allen met deeze woorden kon laten prijken: geen gebooren J&gijptenaar heeft Iiier aan gearbeid. V. In deezen tijd hadden de Mgijptcnaars het in de bouwkunde zeer verre gebragt. Niet alleen Sesostris , maar ook de volgende koningen hebben groote, kostbaare, heerlijke, fchitterende gebouwen nagelaten, waaronder verfcheiden van eene zonderlinge gedaante. Daartoe behooren, vooral, de door hun gebouwde fpitszuilen of Obelisken , van welke twee der grootden naar Rome vervoerd, en aldaar nog te zien zijn. Deezen zijn ongemeen hoóge en vierkante zuilen, van verbaazend groote deenen gebouwd, welke zich fmaller vertoonen , naarmaats zij zich hooger verheffen, tot dat zij, ten  Gefchiedenis der Mgijptenaaren: 13 \ ten laatden , in fpicfe punten eindigen. Deezé gedaante moest de zon verbeelden , waaraan deeze zuilen geheiligd waren. Toen men ze na-, derhand aan alle zijden uitbreidde eh vergrootcde, werden het Pijramiden, welke in het JEg/jptischi Zonneftraalen beteekenen. Het waren ongehoord groote, en , ook, uit hoofde van hunne vastheid, bewonderenswaardige gedenkteekens , waarvan 'er nog heden meer dan twintig in de woestenijen van JEgijpte te vinden zijn. De koningen , die aan ieder van dezelve eene ontelbaare meenigte menfchen veele jaaren lieten arbeiden, wilden daardoor' aan de nakomelingfchap hunne pracht en rijkdommen bekend maaken ; vermoedlijk moesten zij ook tot grafzuilen dienen voor hunne dichters; maar deezen hebben daardoor den begeerden roem niet verworven ,■ daar men hunne naamen voor een groot gedeelte niet meer kent: en, al kende men dezelve , dan zou men nog, zoo dikwijls men ze noemde , moeten zeggen, dat zij veel nuttiger daaden hadden behooren te verrichten. Hunne onderdaanen hadden 'er alleen dit voordeel van, dat veele duizenden van hen, door' deezen langduurigen arbeid, bezigheid en onderhoud vonden. Een ander ongemeen werk der Mgijptifche koningen was het beroemde Labijrinth: een gebouw van witmarmer,Welk in éénen enkelen omtrek van muuren drie duizend zaaien, half boven, half onder' den grond , bevattede, die allen met eikanderen verbonden waren; maar door zoo veeI 2 ie  13a I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vi. boek. Ie kromtens en wendingen, dat men, zonder leidsman, zeer ligt in dezelve konde verdwaald geraaken. Dit was dus, eensgelijks, meer tot pracht en bewondering , dan tot wezenlijk nut, opgericht. De bouwkunde, is eene zeer edele en achtingwaardige kunst. Zij zorgt niet dechts voor de veiligheid en het gemak van onze wooningen en verzaamelplaatfen ; maar bevordert ook ons genoegen door de overëendemming van alle de deelen met elkander , door derzelver fchoonheid, fierlijkheid, en fomtijds ook door het uitneemend heerlijke en verhevene , dat zij vertoonen. De befchouwing haarer werken moet blijmoedigheid, verwondering , en niet zelden deugdzaame aandoeningen in ons opwekken: vooral dan, wanneer zij tot een zeer belangrijk gebruik verordend zijn. Ongeregelde, dechte huizen en openbaare gebouwen doen dus een Volk weinig eer aan, en geven, ten minsten , groote armoede te kennen. De Mgijptenaars begreepen, indedaad, nog weinig, hoe zij alle deeze oogmerken moesten bereiken. Hunne meeste gebouwen waren opmerklijk door derzelver grootheid , door de verbaazende lasten, welke zij op elkander hoopten , door derzelver vastheid , door het geduld en de .moeite , welke zij hen gekost hadden , en door de kennis der natuur, welke zij daarbij aan den dag hebben gelegd. Doch naauwkeurige evenredigheid tusfehen het geheel en zijne deelen , welgeplaatste fieraadien , en alles, waardoor 0 de  ■Gefchiedenis der /Egijptenaaren. 133 de bouwkunst ons thands een leevendig genoegen verfchaft, ontdekt men niet dan zeldzaam in deeze werken der Mgijptenaaren. VI. Tot hiertoe vonden wij hen dus reeds in die bloeijende tijden, ten aanzien van hun Rijk en hunne kundigheden, welke met Sesostris waren begonnen •, en, echter; was het eerst lang daarna, dat hunne gefchiedenis genoegzaam duidlijk en faamenhangend word. Zij hadden , wel is waar , goede gefchiedfchrijvers , die de daaden hunner koningen en den toedand des lands voor de nakomelingfchap te boek delden ; maar, van deeze gefchriften heeft de tijd dechts weinige afgebrokene dukken tot ons overgebragt: en de Grieken, die, behalven de Israëliten, ons de meeste en beste berichten wegens de oude Volken hebben medegedeeld , leerden de Mgijptenaaren niet eerder, dan zeshonderd en vijftig jaaren vóór de geboorte van Christus , genoegzaam kennen. Dit gebeurde , toen Psammitichus de heerfchappij over gantsch Mgijpte had verkreegen. Deeze wijze koning maakte den koophandel van zijne onderdaanen met vreemde Volken , bijzonderlijk met de Phoeniciè'rs, die reeds voorlang met dit oogmerk naar Mgijpte kwamen , en nog meer met de Grieken zeei algemeen en voorfpoedig. Mgijpte, toch. was bijzonder wel gelegen voor den koophandel , en vooral voor de zeevaart. Aan twee zijden werd het door zeeën befpoeld, en hac jn deszelfs nabijheid drie werelddeelen. Ech I 3 tei Regeering van Psammitichus. Scheepvaart en koophandel.  Einde van het JEgjpti' fche Rijk. |34 I. hoófdd. Oude gefchiedenis vi. boe?. ter, betoonden de Mgijptenaaren, van de vroegde tijden af, een afkeer van de fcheepyaart en het zeewezen; 't zij, omdat zij geen, hout hadden , om fcheepen te bouwen, h geen zij, echter, uit nabuurige landen ligt konden bekomen ,• 't zij , dat hunne zeden te veel verfchiiden van die der vreemde Volkeren ; 't zij uit hoofde van andere voorpordeelen. Zelfs na de tijden van Psammitichus waren zij niet zeer geneigd om hunne voortreflijke voordbrengfels en waaren tegen vreemde te verruilen , of ter zee de wereld beter te leeren kennen. De zoon en opvolger van den draks genoemden koning, Necho, liet eenige Phocnicifche zeelieden, tot het doen van ontdekkingen aan de. Africaanfclie kusten, uitvaren. Zij zeilden de roode zee af, voeren gantsch Africa rond , en kwamen in het derde jaar na hun vertrek weder in Mgijpte terug. Doch dit was ook eene van de koende zeereizen der oudheid. VII. Nu bleef Mgijpte eenen langen tijd, niet dechts in welvaart door rijkdom , rust en aanzien, maar ook door veele goede wetten bloejende. Uit hoofde van de wijsheid, welke zij hen toefchreeven, kwamen veele vreemde Volken de Mgijptenaars om raad yragen; of zochten zich met hen te vercenigen tegen magtige vorsten. Maar de oorlogen, waarin zich de koningen van Mgijpte wikkelden , veroorzaakten hen geduchte vijanden , hadden eenen opdand en binnenland-  Gefchiedenis der Mgijptenaarên, 135 ïandfchen oorlog in hun Rijk ten gevolge , en openden het alzoo voor den inval der Bahijloniërs. Eindelijk kwam het, geduurende het beduur van Psammitichus onder de heerfchappij der Perfen, omtrent vijf honderd jaaren vóór Christus. Doch de Mgijptenaars konden deeze nieuwe overheerfchers, die hen hard en wreed behandelden, en zelfs hunnen Godsdienst verachteden en befpotteden , niet verdragen. Zij donden meermaalen tegen hen op , en koozen weder zelve hunne koningen. Eenmaal zetteden zij deeze hunne poogingen, ter herkrijging hunner oude vrijheid , vijftig agtereenvolgende jaaren gelukkig voord; maar, ten laatden, werden zij op nieuw door de Perfen overweldigd. Kort daarna, echter, geraakten zij onder de gehoorzaamheid der Macedoniërs, zonder zich ooit weder van eene vreemde overheerfching te kunnen losrukken. Op deeze wijze leeven dus ook nog heden hunne nakomelingen , onder den naam van Copten, in eenen, meestendeels , rampzaligen en daaffchen toedand. Hunne taal, de Coptifche genaamd, heeft nog veele overblijffelen der oude Mgijptifche behouden ; doch het heerlijk Mgijpte zelf is federd veele eeuwen een prooi van wilde en wreede Volken geworden. VIII. Behalven van deeze algemeene lotgevallen der oude Mgijptenaarên, moet gij nog eenig naauwkeuriger bericht van hunnen Godsdienst, wetten, weetenfchappen, kunsten en zeden bekomen; want daaruit leert men ï 4 een Godsdienst der JEgijptenaaren. I  136 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vi. roek." een Volk eerst recht kennen. Men moet dus niet dechts in het algemeen de voor- of tegen-fpoeden , maar ook de gantfche wijze van denken en handelen zoo wel , als de vorderingen of het dildaan der Volken in doorzichten verdand, overzien. De beroemde wijsheid der Mgijptenaarên was niet kenbaar in hunne Godsdienstige begrippen. Zij dienden niet alleen afgoden ; maar zij deeden zulks ook op eene meer fchandelijke wijze, dan andere Volken. Vooreerst hadden zij eene groote meenigte gewaande Goden , welke deels uit derren, deels uit vorden en andere menfchen , die hen groote weldaaden hadden beweezen, ontdaan waren; en, fchoon zij éénen boven alles verhevenen God geloofden en vereerden , werd , echter , deszelfs waare kennis door de veelgoderij te aanmerk* lijk verduisterd. Zelfs aanbaden zij zekere dieren. Ter vereering van eene hunner voornaamde Godheden, Osiris , onderhielden zij met grooten eerbied eenen leevenden witten os: en behalven deezen hadden zij nog een aantal heilige dieren , welke op de zorgvuldigde wijze gevoed en verzorgd werden. Ten aanzien van dezelve waren zij onder eikanderen gantsch niet eensgezind , daar verfcheidene dieren in de eene dad als onfchendbaar befchouwd , en in de andere verfoeid of geflacht werden. Gij moet , intusfchen, niet gelooven , dat de Mgijptenaars zoo dwaas waren, dat zij , indedaad, osfen , katten en andere dieren voor Goden  Gefehiedenis der JEgijptenaaren. 137 gehouden, en als zoodanig zouden aangebeden hebben. Zij befchouwden dezelve dechts als zinnebeelden van hunne Goden, uit hoofde van fommige merkwaardige eigenfchappen, welke zij bezaten , en het veelvuldig nut, dat zij van hen trokken. Doch in dit opzicht handelden zij reeds zeer verkeerd, dat zij de grootheid en magt van den eenigen waaren God onder veelen verdeelden, en zich geene verhevener voordellingen van Hem wisten te vormen, dan welke ontleend waren van dieren , of van gedaanten uit menfchen en dieren faamengedeld. De Mgijptenaars wilden ook den lof hebben, van de eerde plegtige feesten ter eere der Goden ingevoerd , en hen tempels , beelden en altaaren te hebben toegewijd. Gedeld ook , dat zij, indedaad, de uitvinders van dit alles geweest zijn ; dan zijn nog zulke uitwendige Godsvereeringen van geringe nuttigheid , als men daarbij geene waardige denkbeelden van God heeft aangenomen. Zoo zijn zij ook, waarfchijnlijk, de eerden geweest onder de Heidenjche Volken , die geloofden , dat de Goden, daartoe door de priesters verzocht zijnde , op zekere plaatfen toekomftige dingen voorzeiden, en moejelijke voordellen beflischten. Hieruit ontdonden de Orakels of Godsfpraaken, waardoor naderhand zoo veele menfchen werden bedrogen. Tot meer roem drekte het den Mgijptenaarên, dat zij de onderflijkheid der menschlijke zielen erkenden ; eene leer , welke fteeds de I 5 deugd  Hunne wstten. 138 I. hoofdd. Oude gefchiedenis vi. boek. deugd onder hen heeft bevorderd ; fchoon zij dezelve door hunne meening, dat de zielen na den dood van het eene lighaam in het andere verhuisden , min of meer vervalschten. Voor het overige was de Godsdienst en deszelfs beoefening zeer heilig bij de Mgijptenaars; maar tot de offers, welke zij hunnen Goden toebragten , werden ook, fomtijds, menfchen geflagt. IX. Niettegendaande de Godsdiendige begrippen der Mgijptenaarên met veele dwaalingen vermengd waren, beoogden zij , toch, ten minden daardoor, naar ;hun beste weten , rechtfchapenheid en goede zeden algemeen te maaken , en den mensch gerust en gelukkig te doen leeven. Hunne wetten, welke het zelfde doel hadden, werden van andere Volken zeer hoog geacht, en zelfs nar gevolgd. Oudstijds geloofde men , dat zij de eerste uitvinders waren geweest van goede inrichtingen en wetten voor de regeering van landen en Volken. Volgends eene hunner verdandigde wetten , moest ieder Mgijp tenaar aan den ftadhoudar van het wingewest , waarin hij woonde, zijnen naam en zijne kostwinning fchriftlijk opgeven. Wie daarvan eene valfche opgave deed , of zijn onderhoud op eene onrechtmatige wijze verwierf , werd met den dood gedraft, Eene andere wet bedreigde den valfchen aanklager met de zelfde draf, welke de befchuldigde zou hebben moeten ondergaan , wanneer men hem fchuldig had bevonden,  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 13j Inzonderheid droegen hunne wetten eene uitneemende zorg voor der menfchen veiligheid en leeven. Die iemand op ftraat zag aangevallen en ombrengen , zonder zich alle mooglijke moeite te geven, om hem te redden , was des doods fchuldig. Wanneer hij kon bewijzen, voldrekt buiten daat geweest te zijn, om den ongelukkigen bijtedaan; dan was hij nog verpligt, den moordenaar te ontdekken, en voor het gerecht aanteklaagen. Deed hij dit niet, dan kreeg hij een aantal dagen , en moest drie dagen, zonder eenig voedfel, gevangen blijven. X. De Mgijptifche koningen , waarvan verfcheidenen zich ook als wetgevers beroemd hebben gemaakt, waren zoo wel, als hunne onderdaanen , aan de wetten onderworpen : zelfs werd hunne magt door dezelve zeer aanmerklijk bepaald. Dit verwekte deste meer eerbied voor , en gehoorzaamheid aan de wetten. Ziende dat de vorst, het gantfche land ten voorbedde, dezelve eerbiedigde , werd men overtuigd, dat zij voor hem niet minder, dan voor den geringften Mgijpte naar, de beste middelen waren tot een wijs, nuttig en gelukkig leeven. Zoo wel bij dag als bij nacht, moest de koning op bepaalde tijden zijne voorgefchreevene bezigheden waarnemen. Reeds in den vroegen morgen las hij de verzoekfehriften en berichten , welke uit verfcheiden oorden van het Rijk waren ingekomen. Daarop begaf hij zich met zijne hovelingen naar den tempel, waar de op- per- Hunne koningen.  140 I. hoofdd. Oude geschiedenis* yx. boek. perpriester, na dat hij geofferd had , voor het welzijn van den koning bad, wanneer die rechtvaardig en wijs regeerde. Deeze priester vermeldde 's konings deugden ; bij voorbeeld: dat hij Godsdienftig, liefderijk jegens zijn Volk , een vriend der waarheid , een meester over zijne eigen hartstogten was, en de gewoonte had, om niet dechts minder te draden, maar ook meer te beloonen, dan zijne onderdaanen verdienden. Maar tevens berispte ook deeze opperpriester 's konings gebreken; doch wierp de fchuld daarvan op zijnen raad. Op deeze wijze was hem de herinnering zijner misdagen heilzaam , en werd tevens het aanzien van zijn perfoon voor het Volk gefpaard. Nu las men hem voorbeelden van groote mannen voor , wier gezindheden en daaden hem tot zijnen pligt moesten aanmoedigen. De fpijs en drank , welke hij genoot , was met zeer veel maatigheid voor hem bepaald. Zij, die hem ten diende ftonden, moesten niet dechts van een aanzienlijk geflacht, maar ook deugdzaam opgevoed zijn , opdat hun gezelfchap hem niet verleidlijk mogt worden. Hij mogt geene andere bevelen geven, noch vonnisfen vellen , dan die met de wetten overeen kwamen. Zoo lang dit heilig werd gehouden , was het land gelukkig. Vanhier ontdond ook die ongemeene liefde der Mgijpénaaven voor hunne koningen , wier dood zoo algemeen, openlijk en hartlijk betreurd werd, als of een ieder zijnen vader verboren had. XI,  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 141 XI. De JE-gijptenaars waren in vijf danden verdeeld:"in die der priesters, foldaaten,. herders , landlieden en kundenaars. Onder hunne priesters moet gij u niet enkel de voorgangers en bedienaars bij de openlijke Godsvereering , maar ook de aanzienlijkde raadslieden des konings , de geleerden en gefchiedfehrijvers des Volks , voordellen. Zij werden uit dien hoofde ongemeen vereerd en rijklijk beloond-, doch zij behielden ook. veele kundigheden en leerdukken van den Godsdienst, als verborgenheden, voor zich alleen ; en dit was voor de uitbreiding van nuttige weetenfchappen zeer hinderlijk. De foldaaten , die geen handwerk behoefden te oefenen , hielden zich alleen bezig met de krijgskunst, of de vaardigheid, om hun vaderland te verdeedigen. Hunne misdrijven werden enkel door teekens van fchande geflraft. Doch de Mgijptenaars waren nimmer bijzonder oorlogzuchtig, en donden nooit zeer naar veroveringen. Onder deeze twee hoogste danden , (waaruit ook, fomtijds,. de koningen werden gekoozen,) en den koning, waren alle de landerijen van Mgijpte verdeeld: zoo wel tot derzelver onderhoud, als om te voorzien in de kosten, welke de regeering des lands en de openbaare Godsdienst vorderden. Van hen pachteden de landlieden de akkers voor. eenen maatigen prijs. Wat de herders en kundenaars geweest zijn , behoef ik u niei te verklaaren. Maar deeze bijzonderheid hadden bij de /Egyptenaars. alle de danden naam Standen enaaren-  Hunne geleerdheid in 't algemeen. 142 I. hoofdd. Oude gej'chiedenis vi. boek. naamlijk : dat zij a-dijk waren. De zoon van eenen priester mogt voldrekt niets anders 4 dan èen priester, worden: en zoo moest ook de zoon van eenen herder zieh bij deeze leevenswijze houden. Uit deeze inrichting ontdond, ten minsten, dit voordeel, dat iedere bezigheid der bijzondere danden deeds volkomener werd;, dewijl ieder gedacht dezelve veele eeuwen agter eikanderen beoefende * het onderzoek der vaderen voordzettede, en hunne ondervinding met de zijne Verrijkte. Hierbij had, echter, een zeer nadeelige dwang plaats. Zeer veelen, ongetwijfeld, konden zich nu niet overgeven aan die leevenswijze, waartoe zij zich geneigd en bekwaam gevoelden. En, 't zij het een, 't zij het ander misfchende, is men, immers, buiten Haat,om in zijn beroep iets voortreflijks uittevoeren: men gaat als dan dechts traaglijk en gedwongen op den zelfden weg voord, dien de voorouders reeds federd lang betreden hebben. XII. Niettegenftaande nu de geleerdheid en kunsten onder de Mgijptenaarên dechts bij een zeker getal van gedachten erflijfc moesten blijven, maakten die, echter, in dit land zulk eenen opgang, dat hét uit dien hoofde door de overige Volkeren der oude wereld zeer werd bewonderd, en veele geleerde mannen dcrwaards reisden , om hunne kundigheden te vermeerderen. De Mgijptij'che priesters, die zich allen met de weetenfchappen bezig hielden j beftonden uit ver- fcheï*  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 141 fcheidene foorten. Sommigen hadden enkel het opzicht over den Godsdienst ; anderen legden zich op de geneeskunde toe; maar de geleerdde klasfe maakten die genen uit , die de heilige gefchriften verdonden, en in veelerleije weetenfchappen ervaren waren. Eer het letterfchrift was uitgevonden, bedienden zich ook de Mgijptenaars van het beelcjfchrift , dat is, van zekere beelden en teekens, welke, 't zij op zich zeiven, 't zij met elkander vereenigd, hoedanigheden , gemoedsbeweegingen, bedrijven en dergelijke dingen meer aanduidden. Dit Mgijptijche beeldfchrift werd als het zinrijkde en volkomende niet fleehts , maar ook als het duurzaamfte , het meest beroemd. De Grieken gaven het den naam van Hiëroglijphisch gefchrift , dat men nog heden op verfcheidene Mgijptifche gedenkteekens van bouw- en beeldhouwkunst ziet; want de priesters bedienden zich nog van hetzelve , ook na het invoeren van het letterfchrift. Zij vormden daarvan, langzaamerhand, zekere geheime en heilige ge> fchriften , welke hen te meer te pas kwamen, daar zij de gewoonte hadden, om hunne wijsheid, en zelfs den meer verheven zin van hunne Godsdiendige leeringen, voor het overige Volk verborgen te houden. Op deeze wijze waren dus ook die boeken gefchreeven, waardoor zij hunne geleerdheid onder eikanderen voordplanteden. Van deeze priesters is het , mijne kinderen , dat gij in de gefchiedenis van Moses leest, dat de Mgijp- Bunn? fchtijfwij- Zv..  Natuurlijke toverkunst. Genees Juinde dt Mgijptenaarên. I 144 L iioofdd. Oude gefchiedenis. vi. boek. JEgijptifche tovenaars de wonderen van daé-> zen Israëlitifchen wetgever wilden nabootten. Zij verdonden , naamlijk, .de kunst , welke men thands goochelen noemt, dat is: zij wisten door een behendig, niet in het oog vallend, gebruik van natuurlijke middelen en krachten, zulke wonderlijke veranderingen in 't geen zij vertoonden te veroorzaaken, dat aanfehouwers van weinig nadenken zich ligt konden verbeelden , dat zij dit deeden door bovennatuurlijke middelen , of door den bijftand van eenen boozen geest. Hiervoor moeten wij ons altoos in acht nemen , dat wij voorvallen , wier oorzaaken wij niet gemaklijk begrijpen, niet zoo ligt aan de werking van onzichtbaare wezens toefchrijven , of voor wonderen aanzien. XIII. Daar de sEgijptifche priesters de r kennis der natuur vlijtig beoefenden, werden zij, hoe langer hoe meer, gefchikt voor de bearbeiding der geneeskunde. In vroeger tijden hield men hen werklijk voor de uitvinders daarvan. Langen tijd bediende men zich van deeze kunst , zonder dat 'er nog bijzondere geneesmeesters voor handen waren. Die eenige ondervindingen deswegen verzaameld, of iets van de werkingen der kruiden bij deeze of gene ziekten had leeren kennen , beoefende deeze kunst , en deelde ze aan anderen mede. De eerde aanleiding tot dezelve was, waarfchijnlijk, het genezen van uitwendige wonden des menschlijken lighaams, anders de heelkunde genaamd. Wel-  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 145 dra moest men ook opmerken , dat de onmaatigheid in het gebruik van fpijs en drank veele krankheden veroorzaakt. Hierom werd de maatigheid en onthouding reeds vroeg ter bewaaring of herdelling der gezondheid aangepreezen. Dan, daar men van zeer veele ziekten de oorzaaken in 't geheel niet kende, zoo min als derzelver waare geneesmiddelen , deed men veele proeven , waarbij men aandachtig lettede op 't geen deezen of genen, al of niet gebaat hadde. Om deeze reden legden de oudde Volken , en inzonderheid de /Egijptenaars , in den beginne hunne kranken langs de openbaare wegen en draaten , opdat de voorbijgangers, die gelijke kwaaien hadden gehad, hen eenen goeden raad ter herdellinge geven mogten. De geneesmiddelen, welke men aan de hand had'gegeven, werden fchriftlijk verzaameld , en in de tempels bewaard. Door het groot aantal van zulke voorfchriften, als men nu bijeen kreeg, en welke men in zekere orde bragt, kwam men tot de algemeene gronden en regels ter behandeling van zieken. En hierin fchijnen zich de Mgijptenaars boven andere Volken het eerst beroemd gemaakt te hebben. Dat de priesters zich daarmede bezig hielden , was nieC alleen hieruit ontdaan, omdat de geleerdheid alleen hun werk was; maar ook uit de meening der oude Volken , dat de krankheden gevolgen waren van den toorn der Goden, wier dienaars men dus bij dezelve te hulp I. Deel. K moest  I I 1 i ] j 1 Kunst om lijken te baliemen. 46 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vi böek. Kiest roepen. De/Egijptifche priesters hertelden niet alle zieken zonder onderfcheid : sr waren bijzondere geneesmeesters voor de iogen, voor hoofdpijn en andere kwaaien. 3ehalven dat zij zeer veel belang in eene reregelde en maatige wijze van eten en drinten fielden, gebruikten zij ook veele behoedniddelcn voor de gezondheid. Men gelooft Jat zij verfcheiden derzelve van de dieren geleerd hebben; als, onder anderen, het aderlaten van den Hippopotamus, of het zeepaard. Zeker is het , dat wij van de geneigdheden en vaardigheden , welke God den dieren heeft ingefchapen , zeer veel kunnen leeren ; daar zij, door hunne maatig- en zorgvuldigheid tot het behoud van hun leeven , meenig mensch befchaamen. XIV. De geneeskunst, die voortreflijke en moeijelijke weetenfehap , zou bij de Aigijptenaars tot eene hoogere volkomenheid gebragt zijn, ware het hen geoorloofd geweest^ van derzelver regels, nadat die in hunne heilige boeken vastgefteld waren, af te wij ken, en met het doen van nieuwe proeven zich de nieuwe ondervinding ten nutte te maaken. Zij vermengden ook deeze weetenfehap met allerhande bijgeloovige begrippen, als bij voorbeeld: dat zekere fterren eenen fchaadelijken invloed op het menschlijk lighaam hadden. Om hetzelve te leeren kennen , gaf, zekerlijk, het balfemen der lijken, waarinde Aigijptenaars alle andere Volken overtroffen, zeer veel aanleiding, niettegenftaande Z5J  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 14^ zij daarmede gantsch andere oogmerken hadden. Hun geloof, dat de zielen , na den dood , geduurende drie duizend jaaren , de lighaamen van verfcheide menfchen en dieren bewoond hebbende , in haar voorig lighaam wederkeeren, bewoog hen, om de lijken, zoo veel mooglijk , tegen het bederf te bewaaren. Zij namen, door zekere openingen , de harfens en ingewanden uit het lighaam, en vulden het met mijrrhe en andere fpecerijen. Hierna werd het, drie dagen lang , gezalfd, afgewasfehen, met fijne linnen doeken omwonden , en eindelijk met gommen en reukwerk overftreeken. Dit had ten gevolge , dat de lighaamen voor alle bederf werden behoed, zeer lang hunne gedaante behielden, en, langzaamerhand, ongemeen hard werden. Op deeze wijze zijn zeer veele van deeze gebalfemde lijken der Mgijptenaarên, welke men Mumiën noemt, tot onze tijden bewaard gèbleeven. Eenigen van dezelve zijn naar Europa vervoerd, en men kan 'er nog heden een zien op de boekerij van den raad te Leipzig. Waarlijk eene fchoone uitvinding ; doch waarvan men zich bij alle verftorvenen niet op gelijke wijze bediende. Ondertusfehen was zij dechts van eene geringe nuttigheid voor de ontleedkunde des menschlijkcn lighaams , waardoor men alleen met hetzelve eerst recht is bekend geworden. XV. In de derrenkunde hadden het de Mgijptenaars weldra zoo verre gebragt , dat het tusfehen hen en de Chaldeeërs twijK a fel- Sterrenkunde en mdcre  weetenfchappendziJEgijp tenaaren. verzaatnenngen van geBeiuue •««»■ zca 148 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vi boek. fetëcntig was , welk van beide Volken de lengte des jaars het eerst bepaald , de planccten en vaste derren van - elkander onderfcheiden , ter aanduiding der laatden zekere fterrenbeelden uitgevonden, en alzoo den dierenriem aan den hemel ontdekt hebbe. De /Egijptifche priesters' vervaardigden derrenkundige tafelen , waardoor zij den omloop , de bewcegingen en den fchijnbaaren ltildand der planeeten opmerkten. Zij kenden de oorzaaken der maanverduideringen, en zouden ook eer dan anderen geleerd hebben , dat 'er meer werelden zijn. Zelfs hunne obelisken en pijramiden waren tot het doen van fterrenkimdige proeven ingericht. In de meetkunst waren zij, eensgelijks, bedreeven. De iaarlijkfche overdroomingen van den Ntjl, waardoor de grenzen der bijzondere landerijen onkenbaar werden , maakten hen deeze kunst onontbeerlijk. En, daar deeze rivier zich niet ver genoeg uitbreidde, waren zij «noodzaakt, om dezelve, na vooraf het laagere land met behulp van waterweegkundi5e werktuigen afgemeeten te hebben , naar de verder afgelegen velden afteleiden. Zonder meetkundige toebereidfels konden zij ook hunne bewonderenswaardige gebouwen met voltrekken. Zij eigenden zich mede de uitvinding der aardrijksbefchrijving toe; ten minden bezaten zij daarover zeer oude boeken. Ook beoefenden zij met veelijver de geschiedkunde ; en hunne priesters maakten niet enkel  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 149 zen 'er ook het voortref! ijk Me en leerrijkfte uit , ten beste der nakomelingfchap. Men vindt nog meer ipooren van den gelukkigen voordgang der meeste weetenfchappen in Mgijpte; maar, door het verlies van alle hunne boeken en de duistere, geheimvolle fchrijfwijze hunner priesteren, ontbreeken ons daarvan de meede en naauwkeurigde berichten. XVI. Dat die kunsten, welke, deels, aanhoudende vlijt, lange oefening en fijn vernuft; deels, verbeeldingkracht en zuiver gevoel voor het fchoone en verhevene verëifchen , onder de Mgijptenaars eenen niet minder voorfpoedigen voordgang gehad hebben; daarvan herinnert gij u, zeker, nog wel eenige onlangs geleezcne voorbeelden. De landbouw werd, veelligt, in geen land zoo gelukkig gedreeven , als in het hunne. Zij fchijnen ook het eerst bier van gerst gebrouwen te hebben. Daar nu tot deeze -en andere bezigheden des daaglijkfchen leevens zoo noodzaaklijk werktuigen van metaal verëifcht worden, leerden de Mgijptenaars , reeds vroeg, ijzer, ertz en andere metaalen tot allerleijen gebruike toebereiden. Reeds ten tijde van Moses hadden zij fpiegels van gegoten of geedepen metaal, zoo als die nog heden in de oosterfche landen zeer gemeen zijn. De kunst , om deenen te hakken , welke zij tot hunne verbaazend groote gebouwen noodig hadden , is , waarfchijnlijk , even vroeg onder hen ontdaan , te meer, K 3 daar Hunne fraaie kunnen ei hindwerken.  150 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vi boek. daar zij aan timmerhout een volllagen gebrek hadden. Hunne beeldhouwkunst vertoont zich nog in veele diep uitgehoolde of uitgehouwene gedalten, en vooral in de reusachtige of Colosfale beelden, welke zij meer ter verbaaZing der aanfchouweren vervaardigden, dan ter bevordering van dat genoegen, welk alleen uit eene zinrijke navolging deinatuur ontdaan kan. In het verwen waren zij niet meer dan middenmaatig geoefend. Zij hadden , wel is waar , eene bijzondere bekwaamheid, om de verwen op marmer en andere gladde en digte lighaamen te doen hechten , zoo dat zich dezelve op fommige overblijfzels hunner werken nog zoo fris en glanzend vertoonen , als of zij 'er eerst onlangs op gefchilderd waren ; maar deeze verwen decken tegen eikanderen in 't geheel niet af ; 'er is noch mengeling van kleuren , noch hoogte , noch diepte in. Reeds dit was in Mgijpte eene groote hindernis voor de bevordering der kimden , dat de kundenaars aldaar den laagden en meest verachten dand van menfchen uitmaakten •, daar men ze op alle wijzen had behooren te eeren en aantemoedigen. Doch , daar de Mgijptenaars zelve niet reisden, van geene vreemdelingen voldrekt iets wilden leeren, en geene nieuwigheid bij zich gedoogden ; bleeven zij te onverfchilliger op den ouden weg voordgaan. Hierbij kwam de crflijkheid der handteeringen bij de bijzondere  Gefchiedenis der Mgijptenaarên. ijl re geflagten, en de gewoonte , om alles zoo te verrichten , als hunne vaders en voorouders het gedaan hadden. XVII. Hieruit zult gij gemaklijk kunnen opmaaken, dat eene Natie, welke zoo afkeerig was van alle kundigheden en gewoonten van vreemdelingen, als de Mgijptenaars , veele bijzondere en haar alleen eigene zeden moet gehad hebben. Doch , wij zoeken daarin niet zo zeer het zeldzaame, als bij voorbeeld: dat de mannen allen huislijken arbeid verrichteden, de vrouwen, daarentegen, den koophandel dreeven, en andere bezigheden buitenshuis waarnamen; maar alleen het leerrijke. Hiertoe behoort, dat zij hunne kinderen met de minst kostbaare en eenvoudigde fpijzen onderhielden; dat het niemand geöorlofd was, voor het gerecht zijne zaak mondling voortedragen, maar ieder haar met weinige woorden Ychriftlijk moest opgeven ,: op dat de perfoonlijke welfprekenheid, fomtijds. niet meer mogt te weeg brengen , dan de rechtvaardigheid der zaake; dat zij hunne huizen flecht , hunne graven, integendeel, kostbaar en duurzaam bouwden , geene hunne herbergen, deeze hunne eeuwige wooninger noemden, waarin het onverganglijk gemaakte lighaam eenige duizend jaaren moest door brengen. Zij wisten zich van den dood ei de verftorvenen op verfcheidene aandoenlijk! wijzen te bedienen. Bij hunne gastmaaler lieten zij, dikwijls, een kist met de beelteni: van eenen dooden , of met een wezenlij! K 4 lii Hunne zeden en gebruiken. 1 t [ C  Vonnis over de dooden. 152 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vi boek. lijk door eenige menfchen omdragen, hetwelk den gasten tevens herinnerde, dat hun hetzelfde lot aandaande was. De gcbalfemde lighaamen hunner bloedverwanten plagten zij in meenigte binnen hunne huizen te bewaaren , en alzoo de gedachtenis aan zulke waarde panden niet alleen dikwijls te vernieuwen, maar zich ook geduurig hunne eigene broosheid te herinneren. Maar inzonderheid moest het vonnis , dat zij over de dooden op eene rechterlijke wijze velden, eenen diepen en heilzaamen indruk bij de leevenden agterlaten. Wanneer 'er te Memphis, de hoofddad des lands , een lijk zou hegraven worden , verzaamelden zich veertig rechters aan de zee, waarover men hetzelve voeren moest, terwijl ieder een de vrijheid had, om den overledenen voor dat gerecht aanteklagen. Indien iemand kon bewijzen dat hij ondeugend geleefd had, werd hem de gewoone begravenis geweigerd : het zelfde had ook plaats wanneer hij fchulden naliet. In dat geval moesten de bloedverwanten het lijk in hun huis zoo lang bewaaren, tot dat zij iets ter veröntfchuldiging van den aangeklaagden dooden gevonden, of zijne fchulden betaald hadden. Doch wierd de overledene van niemand befchuldigd, of vonden de rechters de befchuldiging ongegrond; dan werd het lijk met alle eer ter aarde bedeld. Bij die gelegenheid vermeldden de bloedverwanten zijne deugden breedvoerig; doch van zijne afkomst fpraken zij geen woord, omdat alle JEgijp-  üeclitspleegliig derEGYJP TKNAASEN over de verftorvcnen.   Gefchiedenis der Mgijptenaarên. 153 Mgijptenaars eikanderen als gelijk befchouwdcn, en geenen anderen adel kenden, dan welke in voortreflijke eigenfchappen en roemrijke daaden bedaat. Zulk een ftreng, onderzoek ondergingen zelfs de koningen na hunnen dood. Op den laatden der twee- en zeventig dagen , geduurendc welke zij door hunne onderdaanen allerhartlijkst betreurd werden, delde men het lijk van den koning aan den ingang der voor hem gefchikte grafplaats openlijk ten toon. Dan was het een ieder geoorloofd , zijne klagten tegen den overleedenen openbaar te maaken : en men weigerde hem eene prachtige begravenis, wanneer hij met recht van een decht beduur werd befchuldigd. Maar deste hartlij ker verëenigde zich het bijeen zijnde Volk met de priesters , die zijnen lof verkondigden , wanneer het waarlijk reden had om zijne regecring te prijzen. Zoo erkende men " in MgLpte , tot eene leevende waarfchuwing en bemoediging voor de koningen zoowel, als voor iederen onderdaan, dat, wanneer men een mensch wel wil beoordeelen , dand, rang , magt, rijkdom en dergelijke andere voordeden op zich zelve weinig in aanmerking komen; maar dat zijne wezenlijke waarde af hangt van zijne deugd, die ook nog na zijnen dood blijft leeven. K 5 ZEVEN-  154 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vu boek. Merkwaardigheid der Cartliagers. ZEVENDE BOEK. Geschiedenis der Carthagers. Van Dido tot den Africaanfchen Scipio ; of van den opbouw der Stad Carthago tot haaren ondergang. Van het 3098 tot het 3838 jaar der wereld. Bijna zevenhonderd en vijftig jaaren. I. Een ander Africaansch Volk, dat zich naast de Mgijptenaars, fchoon veel laater, in dit werelddeel zeer beroemd gemaakt heeft, de Carthagers naamlijk , was, ten aanzien van zijne hoedanigdeden en verrichtingen, van het voorige geheel onderfcheiden. Geen wetten, kunden en geleerdheid, of in 't algemeen een vreedzaam leeven; maar veel eer een zucht tot oorlog en verovering en een zeer uitgebreide koophandel, fcheepvaart en zeemagt, kenmerkten de Carthagers boven de meeste overige Volken. Zij verwierven zich in twee werelddeelen zeer aanzienlijke bezittingen, en wederdonden, vrij lang, den Romeinen, het magtigde Volk van hunnen tijd. Beiden dreeden zij om de heerfchappij der toen bekende wereld , tot dat, eindelijk ,  Gefchiedenis der Carthagers. 155 de Carthagers, na de roerarijkdc bewijzen gegeeven te hebben van hunnen moed' en ftandvastigheid, zich moesten onderwerpen. II. Zij waren afkomitig van de Phoeniciè'rs, die in het vierde bock deezer gefchiedenis nader befchreeven zijn. Onder dit Volk leefde in Tijrus eens konings dogter van dat land. Zij heette Dido , of ook wel Elisa, en was met Sichteus gehuwd; maar haar onnatuurlijke broeder, de koning Pijgmalion, liet hem ombrengen, om zich te kunnen verrijken met deszelfs fchatten; echter miste hij zijn doel, daar hij, naar verdienden, bedrogen werd. Zijne zuster vluchtte met deeze fchatten, in gezelfchap van eenige Phoeniciè'rs, met een fchip uit Tijras. Eindelijk landde zij aan de kust van Africa, daar de tegenwoordige zeeroovende daat Tunis ligt. Hier,, zegt men, verlangde zij van de inwooners fleehts zoo veel lands , als zij met eene osfenhuit konde beleggen; maar fheed dezelve in zoo fmalle riemen , dat zij daarmede een groot fluk lands konde omvatten. Dit is zeker, dat zij daar eene dad bouwden, welke den naam kreeg van Carthago. Het gewest was vruchtbaar, en voor de zeevaart en koophandel in alle drie de werelddeelen uitneemend gefchikt, en Dido bedeedde zoo veel vlijt aan de bevolking en verciering haarer nieuwe dad , dat zij, weldra , zeer aanzienlijk en bloeijend werd. Dit wekte de begeerte op van eenen nabuurigen Africaanfchen koning , om deeze dad te bezitten: Dido bouwt Charihago.  156 I.iioofdd. Oude gefchiedenis. viiboek. ten: uit dien hoofde deed hij Dido den voordag, om zijne gemaalin te worden ; doch zij was van deeze verëeniging, welke haare onderdaanen zelve verlangden , zoo afkeerig, dat zij, daar het afflaan van dit aanbod haar eenen gewisfen oorlog deed te gemoet zien, welke haar niet dechts langen tijd ontrusten, maar ook haare ontluikende dad en Volk ten gronde zou kunnen brengen , liever het beduit nam , om alle deeze onheilen door eenen vrijwilligen dood te ontduiken. Zij ftierf dus op den branddapel , dien zij zelve had laten oprichten : grootmoedig in haare bedoeling , om haaren gedorven echtgenoot onveranderlijk getrouw te blijven , maar beklagenswaardig wegens de droevige dwaaling, welke haar tot het gebruik van zulk een berisplijk middel vervoerde. Vermoedlijk hebt gij , mijne waardden, bij den Romeinfchen dichter Virgilius het einde van deeze vordin gantsch anders befchreeven gevonden. Hij laat haar uit vertwijfeling zich zelve om het leeven brengen , omdat zij van den Trojaanfchen vorst Aeneas , die haar eene bedendige liefde gezwooren had , trouwloos was verlaaten. Maar Aeneas leefde driehonderd jaaren vóór Dido , welke bijna agthonderd jaaren vóór de geboorte van Christus overleed ; en de dichter heeft daarom voornaamlijk deeze beide perfoonen bij elkandcren geplaatst, en den dood van Dido zoo aandoenlijk gefchilderd , om de onverzoenlijke vijandfehap tusfehen de twee van  Gefchiedenis der Carthagers. 157 van hen afdammende Volken , de Romeinen en de Carthagers, zeer leevendig en dichterlijk voortedellen. III. Als aframmelingen derPhozniciërs, maakten ook de Carthagers reeds vroeg van den koophandel en het zeewezen hun hoofdwerk. Ter uitbreiding en befcherming van beiden floegen zij zich , van tijd tot tijd , even als deezen, op verfcheidene eilanden, of aan zee gelegen landen , neder : en dit bevorderde die aanzienlijke veroveringen , welke zij buiten Africa maakten. Eene van de eerde derzelve was het eiland Tvica , niet ver van de Spaanfche zeekust gelegen. Maar, weldra, wisten zij zich in Spanje te nestelen , want , terwijl zij de Phcenicifche inwooners van Gadir , of Gades , (thands Cadix,) tegen de Spanjaarden bijdonden , bcmagtigden zij de omleggende dreeken , en , in vervolg van tijd, het grootde gedeelte van Spanje voor zich zeiven. Van dit land zoo rijk in goud, zilver en andere fchatten der natuur, wisten zij zich voortreflijk te bedienen, en trokken uit hetzelve voornaamlijk eene mcenigte foldaaten. De nabuurige BaledriJ'che eilanden, welke thands Majorca en Minor ca heeten, werden ook fpoedig door de Carthagers bezet. Maar vooral donden zij ijverig naar de meer belangrijke eilanden der Middenlandfche zee , welke hen voor hunne deeds verder uitgebreide zeevaart en koophandel zeer voordeelig waren , daar zij hen zeehavens, fcheeps-timmerhout, zeelieden, lee- vens- Koop. ïandel fcheepfanrt en iakenlandschïebied der Carthagers.  Hunne bezittingen in sifrica el) oorlogzuchtigegeest. 158 L hoofdd. Oude gefchiedenis. viiboek. vensmiddelen, en waaren van verfcheidenc foortcn vcrfchaften. Zij krccgen dus Corfica , Sardinië en een aanmerklijk gedeelte van Sicilië , benevens het nabuurige Maltha in bezit. Van alle deeze eilanden was Sicilië het grootde, en, zoo wegens deszelfs uitnecmcndc vruchtbaarheid,als uit hoofde van zijne ruime en veilige haven en de nabijheid van Carthago en Italië,hetvoordeeligüe. Door zoo veele bezittingen en eene aanhoudende oefening bragtcn de Carthagers het zoo ver, dat zij, eindelijk, het machtigde Volk cn de behecrfchers der zee werden, 't geen zij tot hunne oorlogen met de Romeinen gèbleeven zijn. De fchepen met vier roeibanken, omtrent gelijkende naar die, welke men thands galeien noemt, zijn door hen uitgevonden. Ook zonden zij het eerst van een zeker foort van brem zeilen vervaardigd hebben voor grooter vaartuigen. IV. Terwijl de Carthagers hun gebied zoo verre buiten Africa uitdrekten, bemachtigden zij ook een aanmerklijk gedeelte lands in dit werelddeel. Zij moesten, wel is waar, eenen langen tijd fchattingen opbrengen aan nabuurige koningen ; maar , ten laatden , maakten zij zich van dezelve los , en bedwongen zij dc moesten van die Africaanf'che landen, welke .thands onder den naam van Barbarije bekend zijn. Daartoe behoorde ook, grootcndeels, Mauritanië en Numidië, welk laatde hen ongemeen goede ruiters verfchafte. Eindelijk bezaten zij alleen in Africa bij de drie  Gefchiedenis der Carthagers. 159 driehonderd deden. Doch zoo veele veroveringen wikkelden de Carthagers, natuurlijk , in veele oorlogen, waarvan verfcheiden hen zeer gevoelige dagen toebragten. Hunne voorouders , de Phmniciers, hadden den koophandel en zeevaart dechts als vindingrijke kundenaars, koene zeeluiden en werkzaarae kooplieden geoefend ; de Carthagers , integendeel, waren, bovendien, nog krijgslieden en veroveraars. Het is wel waar, dat koophandel en oorlogszucht zich bezwaarlijk laten verëenigen , daar de eerde niet gelukkiger, dan onder de befcherming van rust en vreede , kan gedreeven en uitgebreid worden; doch de noodzaaklijkheid, om de aanvallen tegen hunne bezittingen afteweeren ; de begeerte , om zich deeds meer te verderken en te verrijken ; als mede de ijverzucht tegen andere vermogende Volken , deeden de Carthagers, te dikwijls, de wapenen opvatten. De oorlogsvlooten , welke zij bij die gelegenheden uitrusteden, waren, grootendeels, hunne zekerde onderdeuning. Daarentegen llrekte het hen niet zelden ten nadeele, dat zij zich van eene groote meenigte gehuurde foldaaten moesten bedienen, op wier trouw en dapperheid zij zich in verre na niet zoo zeker konden verlaten , als op die van hun eigen Volk. De harde behandelingen van deeze huurlingen en hunne Aj'ricaanfche onderdaanen hadden ook , fomtijds, opdanden en oorlogen ten gevolge, waarin van beide zijden aflchuwlijke wreedheden werden bedreeven.  iöb I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vil boek. Hoe verre de gefchiedenis van oorlogen voor de jeugd nuttig zij. V. Van verre de meeden deezer Carthaagfche oorlogen, zoomin als van die der andere Volken, behoeft gij, jonge lieden, in uwen leeftijd nog geene breedvoerige berichten. Want gij zijt nog niet in daat, om te beöordeelen, hoe rechtvaardig, hoe fchrander, of hoe voordeelig dezelve gevoerd zijn. Immers, dechts in het algemeen te weten, dat twee Volken, of twee vorden, die elkander beöorlogdcn, omdat de een van den ander meende beleedigd te zijn, en daarvoor geene voldoening konde verkrijgen , elkander wederzijds allen mooglijk nadeel toegebragt, en bij zulke gelegenheden, wel is waar, veele dapperheid , maar ook niet minder verbittering en wreedheid , vooral in deeze vroege tijden, getoond hebben: deeze weetenfehap is voor u niet leerrijk genoeg. Ondertusfchen kan zij u dienen, om u optewekken tot dankbaarheid aan den Allerhoogden voor het geluk van onze tijden, waarin Volken, welken den naam van Christenen en befchaafde menfchen willen behouden , zelfs midden in hunne oorlogen, zelden of nooit, de menschlijkheid jegens eikanderen uit het oog verliezen. In de beoefening der gefchiedenisfen zijn voor u zulke oorlogen alleen merkwaardig, waardoor gantfche Rijken verwoest zijn , of waarin zich verwonderenswaardige mannen vertoond hebben; of zulken, zonder welker befchrijving de toedand der wereld niet wel te verdaan is. Gij moet dus ook de oorlogen der Carthagers met de Romeinen  Gefchiedenis der Carthagers. ifj! nen, de laatden en geweldigden , welke zij gevoerd hebben, leeren kennen. Zij begonnen omtrent twee honderd en vijftig jaaren vóór de geboorte van Christus , en eindigden bijna honderd en vijftig jaaren vóór dezelfde gebeurtenis. VI. De Carthagers en de Romeinen waren toen de twee magtigde Volken der wereld ; en hunne onderlinge afgunst en wantrouwen was niet minder toegenomen. Zij waren elkander deeds meer genaderd; en de een fcheen der toeneemende grootheid des anderen in den weg te daan. De Carthagers poogden zich niet alleen in Sicilië verder uittebreiden ; maar konden ook gemaklijk in Italië indringen, dat dechts door eene fmalle zee- engte daarvan was afgefcheiden. De Romeinen, die hier, grootendeels, de overhand hadden , wilden eensgelijks van het vruchtbaare Sicilië genot hebben, en niet langer door de Carthaagfche heerfchappij ter zee beperkt worden. Daar dus beiden naar het zelfde benijde aandeel in den koophandel met Sicilië donden , was de uitbarding van den eerden oorlog tusfehen hen zeer natuurlijk. Niemand, wel is waar, was in dien tijd tegen de Carthageren op zee bedand; doch de Romeinen , die zich ook op de zeevaart toelegden , overtroffen hen in perfoonlijke dapperheid ; en de Carthagers verlooren , eindelijk, na een afwisfelend krijgsgeluk van drie-en twintig jaaren , geheel Sicilië. Dit ongeluk deed hunnen haat tegen de Romeinen I. Deel. L toe- Oorlogen der Carthogcrs niet de Romsinen.  Hankibals eed. 1&2 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vu boek. toenemen, die hen ook, geduurende den daarop volgenden vreede, Sardinië trouwloos ontnamen. Hunne voortreflijke veldheer Hamilcar gaf zich nu veel moeite , om zijn ontzenuwd vaderland weder in daat te dellen, ten einde zich aan de Romeinen te kunnen wreeken. Met dit oogmerk breidde hij het Carthaag/che gebied in Spanje zeer verre uit, en verzaamelde daar alle hulpmiddelen tot eenen nieuwen oorlog. Voorneemens zijnde , zich mee eene meenigte foldaaten naar dit land te begeven, vroeg hij zijnen negenjarigen zoon Hannibal , of hij lust had, om hem in deezen veldtogt te vergezellen? De jonge knaap bad zijnen vader vuurig, om hem derwaards mede te nemen. Daarop liet Hamilcar hem den altaar, waarop hij toen juist aan een zijner Goden een offer bragt, omhelzen , en in die gedalte zweren , dat' hij , zijn gantfche leeven door, een vijand van de Romeinen zijn zoude. Een onbezonnen , onrechtvaardige eed , welke in 't geheel geene verbindende kracht had: want in uwen leeftijd, mijne waardden , mag men in 't geheel niet zweren; zelfs, naauwlijks, in rijpere jaaren, zoo lang men niet naauwkeurig en volkomen kan befeffen , wat het zij, eenen eed afteleggen, of God als den getuige en rechter onzer gedachten en daaden, op eene buitengewoone wijze, aanteroepen. In toorn althands , mag men voldrekt niet zweren. Zeer dwaas en drafbaar was het dus , dat een wijs man zijnen jongen zoon Gode  3Je JongeHANNIBAL zweert een onverzoenlijke vijandfckap teg'en dc Romeinen.   Gefchiedenis der Carthagers-. ï 63 Góde eene gelofte lier doen, om, zijn gantfche leeven door, menfchenhaat en vijandfchap te oefenen. VII. Doch Hannibal geloofde , dat hij deezen eed getrouw moest blijven , en nam over het geheel de vijandige gezindheden van zijnen vader tegen de Romeinen aan, dien hij, reeds in zijn vijf- en twintigfte jaar, als veldheer over de Carthaagfche krijgsbenden in Spanje, opvolgde. Van dien tijd af was hij voornaamlijk bedacht om de Romeinen aan te vallen. Eindelijk gelukte het hem, eenen oorlog te doen uitbarften, welken hij zoo hartlijk wenschte : en hij bedoot , dien midden in het vaderland der Romeinen, in Italië, te voeren. Om in dit land te dringen , deed hij met zijn krijgsheir den langen, hoogst bezwaarlijken en koenen togt uit Spanje over het Pijreneezfche gebergte naar Galliè', en vervolgends over de Alpen. Deeze reeks van vreeslijk hooge en deile bergen , welke Frankrijk van Italië fcheiden , altoos met fneeuw en ijs bedekt, met enge doorgangen en diepe afgronden doorfneeden, en naauwlijks voor enkele perfoonen tot eenen weg gebruikbaar , moest worden beklommen door zoo veele duizende foldaaten, die alleen aan warme landen gewoon waren, met eene meenigte van lastdieren en elephanten, onder ontelbaare mocijerijkheden en gevaaren, welke door de meenigvuldige vijandlijke aanvallen van de bewooners der Alpen nog aanmerklijk werden L 2 ver-  164 I- hoofdd. Oude gefchiedenis. viiboek. vermeerderd. AUe deeze zwaarigheden overwon Hannibal, baande zich dikwijls eenen nieuwen weg , en kwam , eindelijk , in de vlakten van Italië. Bijna in iederen aanval overwon hij de Romeinen, toog gantsch Italië door met hunnen buit belaaden , bedreigde zelfs Rome , en wist den oorlog in Italië zestien jaaren door te zetten : altoos geducht voor de Romeinen , niettegendaande de Carthagers hem te weinig nieuwe foldaaten en gefd zonden. Zijn ongemeene fpoed bij alle krijgsönderneemingen, zijn geest, onuitputlijk in het uitvinden van nieuwe hulpmiddelen en listige aardlagen ; zijn heldenmoed en dandvastigheid in de gevaarlijkde omdandigheden ; zijne uitmuntende bekwaamheid, om, geduurende eenen zoo langen tijd, een krijgsheir, bedaande uit zoo veelerleije Volken, als Carthagers, Africaanen , Spanjaards, Galliërs , Italiaanen en Grieken , ten algemeenen beste te verëenigen , en, in het algemeen, de meerderheid, welke hij zich boven een der dapperde Volken der wereld verwierf: dit alles bewijst, dat hij een der grootde Veldheeren van zijnen tijd is geweest. Wie een groot man wil worden heeft, zekerlijk, eene meenigte zwaarigheden te overwinnen, en moet zijnen geest, veel meer dan andere menfchen, infpannen en verheffen ; maar onder allen heeft hij vooral , die den naam van een groot veldheer wil verdienen, de moeijelijkde hindernislën te boven te komen , en vindt, meer dan een  Gefchiedenis der Carthagers. 165 «en ander, in zijne eigen hartstogten zijne vijanden. VIII. Vermoedlijk zult gij gaarne een voorbeeld van de meenigvuldige krijgslisten van Hannibal willen hooren. Het is u ook, fomtijds, in uw leeven geoorlofd, listige middelen te gebruiken , wanneer gij daardoor dechts een uitneemend goed kunt veroorzaaken. Hannibal hadt dan eens met eenen Romeinfchen veldheer, Fabius genaamd, te doen, die zoo loos was , als hij zelf. Deeze legerde zich met zijne foldaaten op bergen , dewijl hij wist dat Hannibal de daaronder liggende enge wegen moest doortrekken, wilde hij met zijne foldaaten niet van honger vergaan! en dit konde hij hem nu gemaklijk beletten. Om' zich uit deezen nood te redden , liet Hannibal aan de horens van eenige duizende osfen kleine takkenbosfen binden , dezelye bij het aanbreken van den nacht in brand deken, en hen, vervolgends, tegen de bergen opjagen. Zoodra deeze osfen het vuui gevoelden, werden zij woedend, en liepen, verfchriklijk brullende, allerwegen rond. De foldaaten van Fabius ftonden verbaasd bij het zien van zoo veele omzwervende vuuren : zij vereenigden zich, om zich, des noods. beter te kunnen verdeedigen , en gaven du: geen acht op het enge dal, welk Hannibal nu, zonder eenigen hinder, doortrok. Zulk een groot man had wel verdiend, door dc Carthagers van meer toevoer voorzien te worden ; maar hij had veele vijanden ondei L 3 zijne Krijgslist van Hah- NUiAI.  166 I. iioofdd. Oude gefchiedenis. vu doek. ZHn verder Jee yen. I zijne medeburgers : en daarom konde hij> eindlijk, bij gebrek van noodigen onderdand, niet langer in Italië blijven. IX. Na dat hij dus zijn krijgsvolk tot in de nabijheid van Carthago terug had gevoerd, moest het ook daar voor de meerdere ondervinding, kunde en dapperheid der Romeinen zwichten. En nu was deeze groote held zelf de man , die het duiten van den vreede ten derkden aanraadde ; fchoon hij daardoor zijn groot aanzien als veldheer moest verliezen. De Carthagers hadden 'er nog veel meer fchaade bij , daar zij nu niets meer in Spanje overig hielden, bijna alle hunne oorlogfchepen en ten oorloge afgerichte elephanten aan de Romeinen uitleeveren , hen eene zeer groote fomme gelds betaalen , en belooven moesten, zich, zonder toedemming der Romeinen, in geenen oorlog te zullen inlaten. De meeste Carthagers, echter, gevoelden niet hoe zwak hun vaderland was geworden, en hoe drafloos men het nu kon hoonen, tot dat ieder burger genoodzaakt werd in de algemeene fchatkist , welke uitgeput was, een gedeelte van zijne geldmiddelen opteofferen. Zoo hebben de minde menfchen eenig gevoel van de algemee* ne onheilen ; maar klaagen te luidruchtiger wanneer hun bijzonder belang daarbij begint te lijden. Hannibal verweet dit aan zijne medeburgers, en waarfchouwde hen voor het toekomende. Nu toonde hij , als opperde rechter te Carthago, hoe hartlijk hij de uit- oefe-  Gefchiedenis des Carthagers. i6y oefening der rechtvaardigheid beminde. Maar, vermits hij daarin geen onderfcheid maakte tusfehen aanzienlijken en geringen , en de Romeinen nog deeds voor hem vreesden , werd hij genoodzaakt zijne vaderdad te verlaten. Daarop zocht hij zijne toevlucht bij verfcheiden vorden, die hij tot eenen oorlog met de Romeinen meende te kunnen aanmoedigen. Deezen vervolgden hem daarom zonder ophouden : en , ten laatden , nam hij , zeventig jaaren oud, vergift in, om niet in hunne handen te worden overgeleverd. „ Nu zullen wij, zeide hij bij die gelegenheid, de Romeinen van hunne langduurige en angdige zorgen verlosfen, daar zij toch den dood van een oud man niet kunnen afwachten." Deeze groote man was ook een bekwaam daatsman , met eenige weetenfchappen bekend , en zelfs een fchrijver. Veel gelukkiger, voorwaar, zoude hij, en met hem zijn vaderland , geweest zijn, hadde hij zijnen haat en wraakzucht onderdrukt, in vreede het welzijn van Carthago bevorderd , en , dervende onder zijne vrienden , geliefd van zijne medeburgers, en van vreemden meer bewonderd dan gevreesd, nog met vreugde kunnen te rug zien op den hoogen gelukdaat, dien de Carthagers door hem hadden verkreegen. X. Van deezen tijd af was het hen voldrekt onmooglijk, zich weder tot hunnen voorigen bloei te verheffen: en, daar zij de Romeinen nabij hunnen ondergang gebragt L 4 had- Ondergang van Carthago.  168 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vn boek. hadden, rusteden deezen ook niet eerder voor dat zij zulke gevaarlijke nabuuren hadden verdelgd. De Carthagers trokken , wel is waar, uit de voortreflijke vruchtbaarheid van hun land en uit hunnen nog fteeds zeer belangrijken koophandel nieuwe rijkdommen en krachten ; maar waren nu gantsch afhanglijk van de Romeinen , wier diep gewortelden haat tegen hen zij niet konden verzachten. Zij wikkelden de Carthagers in fteeds grootere onrust en verwarringen , en gaven hen, eindelijk, na dat zij hen alle middelen ter verdeediging meenden benomen te hebben, het bevel, om Carthago geheel te verlaten. Dit deed bij de Carthagers de liefde voor het vaderland, zoowel als eenen edelen toorn ontbranden , over zoo veele vernederende behandelingen, als zij tot hiertoe hadden moeten ondergaan. Met onbefchrijflijken ijver en fpoed vervaardigden zij nieuwe wapenen en krijgstuig; en verfmolten, daar het hun aan het daartoe noodige ijzer en erts gantschlijk ontbrak , hun goud en zilver, hunne ftandbeelden en zelfs hun huisfieraad. Alle hunne vrouwen fneeden zich de hairen af, om 'er touw van te bereiden; en zoo verdeedigden zij zich , vier jaaren lang , in hunne hoofddad wanhoopig tegen de Romeinen , die hen te machtig waren ; want, eindelijk, veroverden deezen Carthago ftormenderhand, en verwoesteden het volkomen. Naderhand, wel is waar, omtrent den tijd van de geboorte van Christus, hebben de  Gefchiedenis der Carthagers. 169 de Romeinen , niet ver van de plaats, waar weleer de oude dad op een fchiereiland gedaan had, eene andere Stad onder den naam van Carthago gebouwd, welke, eensgelijks, zeer aanzienlijk en volkrijk is geworden; doch zij is, in de zevende eeuw der christelijke tijdreekening, door de Saraceenen verwoest , en zoo volkomen met den grond gelijk gemaakt , dat men thands naauwlijks eenige fpooren van haar voorig bedaan kan ontdekken. XI. Het oude Carthago, en de Carthagers zelve hadden hunnen ondergang niet enkel aan de reeds opgegeevene oorzaaken , maar, voornaamlijk, aan hunne, fchier altijd voordduurende onëenigheid te wijten , waaruit partijfchappen ontdonden , welke elkander, in het uitvoeren zelfs van de beste ontwerpen , hinderlijk waren en vervolgden. In den Godsdienst van dit Volk , welke over het geheel Heidensch was, en eene meenigte Goden en Godinnen had, vindt men een bewijs , tot welke ongerijmde en zelfs onmenschlijke denkbeelden van God de menfchen kunnen vervallen, wanneer zij eenmaal de waare beginfels, welke hij hen zelf, om her ter zijner kennisfe op te leiden , gegeever heeft , uit het oog verliezen. De Carthagers verbeeldden zich, dat zij, bij het ontdaan van pest of andere landplaagen , dc verloorene gunst hunner Goden niet betei konden weder verkrijgen , dan door her menfchen op te offeren. Moeders leverden zei L 5 ve Godsdienst der Carthagers. I  Hunne zeden. 170 I. iioofdd. Oude gefchiedenis. vu boek. ve hunne eigen kinderen , om in de koperen dandbeelden des afgods gelegd, en daarin verbrand te worden. Schoon wij eenige fpooren van deeze gewoonte ook bij andere Heidenfche Volken vinden ; heeft, echter , niet één van dezelve deeze onnatuurlijke wreedheid met zoo veel ijver en zoo dikwijls gepleegd, als de Carthagers. Daarom maakten het andere Heidenfche Volken, die zulks verfoeiden, fomtijds, tot eene voorwaarde van den vreede , dien zij met hen flooten , dat zij geene menfchen meer moeden opofferen. Gij zult vragen , mijne waardden, hoe de Carthagers tot eene zoo affchuwlijke gewoonte konden vervallen ? Vermoedlijk geloofden zij , dat, wanneer zij Gode het liefde, dat zij bezaten , en dat zich het allerminst tegen hem bezondigd had, gantschlijk overgaven , hij zich dan deste eerder zoude laten bevreedigen. Maar, zij herinnerden zich niet, dat God hèn kinderen gegeeven had, niet om ze te dooden , maar om ze tot nuttige menfchen optevoeden, en dat zij dezelve dan alleen aan deezen God en zijnen dienst behoorlijk toewijdden , wanneer zij hen daaglijks wijzer en deugdzaamer maakten. XII. Voor hunnen Godsdienst betoonden de Carthagers genoegzaamen eerbied. Zij ondernamen geene bezigheid van eenig belang , zonder zekere heilige plegtigheden. Maar, men kan al het plegtige van den uiterÜjken Godsdienst zorgvuldig en dikwijls beoe-  Gefchiedenis der Carthagers. 171 beoefenen, en, evenwel, ondeugend blijven. Men geeft van de zeden der Carthagers ook gantsch geene gunfiige befchrijving. Doch zij is afkomltig van hunne bitterde vijanden , de Romeinen , die hen voornaamlijk bedrog en trouwloosheid ten laste legden , en, naar alle waarfchijnlijkheid, hunne gebreken vergroot, of te algemeen hebben voorgedeld. Want men moet nimmer van een gantsch Volk over het geheel ongundig denken of ipreken ; daar het nooit waarfchijnlijk is , dat niet zeer veele leden van hetzelve lofwaardige menfchen zijn zouden. De Carthagers zijn dan , ten minden voor een gedeelte, hebzuchtig" en ongebonden geweest; terwijl zij tevens tot onrechtvaardigen wreedheden geneigd waren; dikwijls kruicigden zij hunne veldheeren , wanneer die ongelukkig waren geweest in den oorlog. Maar, men vondt ook onder hen verfcheiden rechtfehapen en deugdzaame perfoonen. Vooral hadden zij hun vaderland ongemeen lief, en verrichtten tot deszelfs eer en nut veele dappere daaden. Eenmaal was 'er tusfehen de Charthtigers en hunne nabuuren , de Cijreners , een langduurige en bloedige twist ontdaan over de grensfeheidingen van beider landen. Eindelijk troffen zij gezaamenlijk dit vergelijk, dat, op zekeren dag, zoowel uit Charthago als uit Cijrene, eenige daartoe bedemde perfoonen zouden gaan, en waar deezen eikanderen zouden aantreffen , daar gouden de grenzen zijn der twee Volken. De  '\^J^ I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vu boek. Hunne (egeering, taal, kunHen en weetenfchappen. De Carthagers, die vroeger waren uitgegaan , (het waren twee broeders , Phil^eni geheeten,) legden dus een grooter end wegs af, dan de Ci/reners, waardoor het voordeel geheel aan de zijde der eerden kwam. Dit mishaagde den laatden : zij beklaagden zich daarover, en betuigden eindelijk, dat zij zich deeze grenzen zouden laten welgevallen , wanneer zich de Carthagers op derzelver plaats leevend lieten begraven. Terdond waren de beide broeders daartoe gereed, en verwierven alzoo hun vaderland, door hunnen dood, eene aanmerklijke vermeerdering van gebied. Eene grootmoedige , fchoon de maat der plichten, welke de vaderlandsliefde van ons vordert , te buitengaande, daad. De Carthagers richteden op deeze merkwaardige plaats twee altaaren op, ter dankbaare nagedachtenis en vercering van deeze edele broeders. XIII. Ook uit de regeeringwijze, welke de Carthagers in hun land hadden ingevoerd, en uit hunne wetten, kunt gij bcfluitcn, dat zij veele wijze en welgezinde mannen moeten gehad hebben. Eerst dondcn zij onder de heerfchappij van éénen Vorst ; doch naderhand verdeelden zij de hoogde magt tusfehen twee aanzienlijke overheidperfoonen, die Suf feeten genaamd , en jaarlijks door anderen vervangen werden ; tusfehen den Senaat of Staatsraad, welke uit een aantal oude , verdandige en voornaame mannen beftond, en tusfehen het Volk; dat is: niet de  Gefchiedenis dei- Carthagers. 173 gemeene man, maar de burgers, handwerkers èn kundenaars. leder gedeelte hield het andere van het misbruik van deszelfs magt terug: en zoo werd de vrijheid, langen tijd, tegen onderdrukking beveiligd, en het vaderland niet gefchokt door inwendige onlusten. Eindelijk, wanneer het Volk zich te veel invloeds op het daatsbeduur aanmatigde , begon , van tijd tot tijd , de orde en overëendemming in hetzelve op te houden. Eigenlijk werd in Charthago geen beroep hooger gefcha't, dan dat van eenen koopman. De neiging tot deezen dand bragt wel den handel veele voordeden aan, en verfpreidde overvloed van rijkdommen en gerieflijkheden des leevens door het gantfche land ; maar hierdoor gewenden zich ook veele Carthagers, om het geld boven alles hoog te achten , en enkel voor hun bijzonder belang werkzaam te zijn. Voords waren zij ook de uitvinders van verfcheidene fraaije handwerken en keurige kunstdukken. De geleerdheid dond, wel is waar, bij hen in geene algemeene, noch hooge achting, dewijl koophandel en oorlog hunnen geest geheel hadden ingenomen ; echter legden zij zich met ijver toe op de wiskundige weetenfchappen en aardrijksbcfchrijving als hoogstnoodzaaklijk ter uitbreiding van hunne zeevaart. Hunne Staatsraad zond zelfs eenige bevelhebbers met fcheepsvlooten uit, om aan de zeekusten van verfcheide werelddeelen ontdekkingen te doen , welke ook door dezelve te boek zijn gedeld. Daaren- bo-  1^4 I. hoofdb. Oude gefchiedenis. vu boek. boven hadden zij gefchied- en andere fchrijVers en geleerden, wier werken alle verlooren zijn gegaan. De taal der Carthagers, welke, oorfpronglijk de Phosnicifcke, of met het Hebreeuwsch. vrij naauw verwand was , is, na veelerleije veranderingen ondergaan te hebben , op het eiland Maltha nog in gebruik, en'gelijkfoortig met die, waarvan zich nog heden de Arabieren in het gewoone leeven bedienen. m AGÏSTE  Gefchiedenis der Grieken. 175 A G T S T E BOEK. . i Geschiedenis der Grieken. EERSTE AFDEELING. Gefchiedenis der Grieken van Inachus tot. de verovering van Troje, of van hunnen eerfien bekenden koning, tot hunne eerfie groote onderneeming buiten hun vaderland. De tijden van hunne onbefchaafdhtid; maar tevens van het begin hunner verlichting door Godsdienst , wetten , kunften en weetenfchappen. Van het 2100 tot het 2800 jaar der wereld. Zevenhonderd jaaren. I. Eindelijk voert ons de gefchiedenis naar Europa, dat werelddeel, welk ook wij bewoonen. Hier zullen wij , wel is waar , in deeze oude tijden dechts twee Volken merkwaardig vinden; maar hunne gefchiedenis zal ons langer , aangenaamer en nuttiger bezig houden, dan die van alle de voorige Volken te faamen genomen. Deezen zijn de Grieken en de Romeinen. Uit hun voorbeeld zullen wij leeren , welk eene roemrijke en duur- Merkwaarditfheid der Grieken.  lj6 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. Befchrijving van Griekenland. duurzaame nagedachtenis zich zulke Volken oprichten , die het niet dechts in befchaafde zeden, wijze wetten, uitneemende deugd, en kunften ten nutte van verdand en wijsheid , zoo wel als in veele weetenfchappen , tot eene aanraerklijke hoogte gebragt ; maar die ook andere Volken door dit alles verlicht, en voortreflijke gedenk teekenen van hunne denk- en handelwijze hebben nagelaten. Hierin hebben zich de Grieken, boven alle andere Volken der oudheid, den meeden roem verworven. In alle kimden en vakken der geleerdheid hebben zij den hoogden trap bereikt onder alle de overige Natiën. Daar zij voortreflijke burgerlijke inrichtingen en vporfcnriften van maatfchaplijk beleid onder zich invoerden , zijn zij in dit alles de leermeesters en voorbeelden van het overige Europa, ten deele ook van Afia en Africa, geworden. Door liefde voor vaderland en vrijheid , door dapperheid en heldendaaden hebben zij zich niet minder beroemd gemaakt, terwijl geen ander Volk zulk een overvloed van groote mannen in alle vakken , wetgevers, veldheeren, kundenaars, 'geleerden en fchrijvers, heeft kunnen aanwijzen. II. Desniettcgendaande waren de Grieken in den beginne een zoo ruuw en van alle kennis en befchaafdheid verdeeken volk , en bleeven dit zoo langen tijd , dat het hen zeer moeijelijk moet zijn geweest , om zich uit hunnen verachtlijken toedand te verheffen. Griekenland zelf was in de eerste eeuwen  Gefchiedenis der Grieken. 17; wen een zeer flecht bebouwd land. Maai nu moet gij u, mijne waardden, vooral van landkaarten bedienen, om de volgende gefchiedenis wel te kunnen verdaan. Dar zult gij zien, dat Griekenland ten oosten . zuiden en westen van de Middenlandfche zet omringd is; doch ten noorden aan die landen grenst, welke thands Dalmatië, Servii Bulgarijën en Romanië heeten; maar, ouds tijds , de naamen van Illijricum , Moefit en Thracië voerden. Want , in den uiigebreidden zin van dit woord, begreep mer onder Griekenland niet enkel het daartoe be hoorende fchierëiland (thands Morea) , er het eigenlijke Griekenland (thands Livadië) . maar ook Epirus, dat heden Albanië heet Thesfalië, hedendaags onder den naam var Janiah bekend, en Macedonië. Eer deeze landen door der menfchen vlijt en kunst behoorlijk werden bearbeid, waren zij vol moerasfen, wouden en onvruchtbaare oorden , waarin veele wilde dieren zich nestelden. Maar, na dat de inwooners zich van derzelver zachte luchtdreek en voordeelige ligging in de nabijheid van Afië en Africa hadden beginnen te bedienen, maakten zij, eindelijk , hun vaderland tot een der fchoonde en bloeijendde landen der wereld. III. Omtrent vierhonderd jaaren na de groote overdrooming , welke wij den zondvloed noemen, vindt men , voor zoo verre de zekere berichten reiken, dat het land, welk naderhand Griekenland werd genaamd, I. Deel. M het r t l Eerrte bewoo»ers van Griekenland.  178 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. het eerst door menfchen bewoond is. Zij kwamen, gelijk alle Volken, uit Afië. Inzonderheid damden zij af, gelijk men niet onwaarschijnlijk gelooft, van Javan of Jon , den zoon van Japhet , cn kleinzoon van Noaca: en daarom droegen zij, oudstijds, den naam van Joniërs. Het gedacht van Javan had zich in Kleinafië, thands Natolie' geheeten, nedergeflagen. Zijne nakomelingen werden deeds talrijker, en gingen, ten deele, op de eilanden over, welke in grooter aantal tusfehen Afië en Europa liggen. Eindelijk landden zij aan het nabuurige fchierëiland van Griekenland. Van den zeekant komende, droegen zij den naam van Pelasgen. Zij gehoorzaamden eenen koning, Inachus genaamd, en bouwden weldra eene dad, die zij Argos noemden, en welke dus de zetel werd van een klein koningrijk. Van deeze moerasfige oorden breidden zich de Pelasgen deeds verder uit, vonden in de nabijheid een land, dat meer gefchikt was, om vee te weiden , en in het vervolg Arcadië heette , en drongen ook uit het fchierëiland diep in het vaste land door. De naam van eenen hunner aanvoerders, Grjicus , gaf aanleiding, dat eerst zijn gedacht, en naderhand het gantfche Pelasgifche Volk, den naam van Grceci, of Grieken bekwam. Maar deeze eerde bewooners van Griekenland waren, in den beginne , zeer woest en onkundig. Zij hadden , meedendeels, geene vaste wooningen ; onthielden zich in wouden en holen; zwor- ven  Gefchiedenis der Grieken. 170 ven nakend, of met dierenveden bedekt. om ; kenden , eenen langen tijd, zelfs hei gebruik van het vuur niet; en voedden zich alleen met wortelen en kruiden, tot dat zij. vervolgends, eikels aten, en, eindelijk, koorr leerden bouwen. Dit alles fchijnt bijna om geloodijk , daar de menfchen, reeds vóói den zondvloed, het gezellige leeven , der akkerbouw , en meer dergelijke bezigheder gekend hebben. Maar de Pelasgen hebber zich, misfehien , reeds vroeg van de overige menfchen verwijderd, en zijn derhalven met verfcheidene gerieflijkheden des leevens in 't geheel niet bekend geworden : en, daar zij onbebouwde landen bewoonden , en geen man van eenige uitvinding onder zich hadden ; bleeven zij, natuurlijk, arm onder alle de rijkdommen , welke de aarde hen aanbood. Daarenboven waren zij tot allerleije gewelddaadigheden en moorden geneigd, hadden naauwlijks eenige duidere begrippen van den Godsdienst, en offerden menfchen aan hunne Goden, waarvoor zij nog geene naamen hadden. IV. Doch, van tijd tot tijd, gingen eenige buitenlanders uit de befchaafde Volken met een aantal hunner landsluiden tot de Pelasgen over, en deelden hen hunne Godsdienftige denkbeelden, zeden en kunden mede. Deeze buitenlanders, echter, bemagugden tevens voor zich zelve een gedeelte van Griekenland. Deucalion , in het bijzonder , deed aldaar de tot dus verre flaande heerfchappij der M 2 Po Deucalion en de Hellenen.  180 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek» Pelasgen, grootendeels, vallen. Deeze dappere man was van het Afiatifche gebergte Caitcafus afkomftig. Zijn vader, Prometheus, was een wijs vorst in dat gewest; hij leerde de menfchen allerleije kunften, en toonde, onder anderen , hoe men dandbeelden van kleij vervaardigen , en uit vuurdeenen vuur konde flaan. Daarom verhaalt de fabel van hem, dat hij de menfchen gevormd, en het vuur, na dat hij het in den hemel had gedolen, op de aarde heeft gebragt. Want gij moet weten , jonge lieden , dat men in de oudde tijden bij het doen van vreemde ontdekkingen , welke den meeden menfchen onbegrijplijk voorkwamen , de gewoonte had, om dezelve zeer wonderbaar voortedellen , als hadde men ze niet aan de gewoone beproevingen en navorfchingen der menfchen , maar aan een Godlijk wonder alleen te danken. Vanhier ontdonden zoo veele fabelen der oude wereld , welke niet. alleen voor kinderen , maar in het algemeen voor menfchen werden verzonnen, wier verdand nog weinig befchaafd was. De zoon van deezen vorst, Deucalion , zettede zich nevens anderen, die hem volgden , op den berg Pamasfus in Thesfalië neder, en noodzaakte weldra de Pelasgen , om Griekenland te verlaten, of zijne onderdaanen te worden. Zijne nakomelingen worden, naar zijnen zoon Hellen , Hellenen of Hellenisten genaamd : welken naam in laatere tijden alle de Grieken hebben gedragen. Deucalion maakte ia  Gefchiedenis der Grieken. 1B1 In dit land den Mgijptifchen Godsdienst bekend. Daardoor werden zijne onderdaanen fteeds befchaafder van zeden : en, daar hij eene groote meenigte van dezelve door eene geduchte overftrooming verlooren had, gaf hij zich temeer moeite , om de overig geblevenen bijëen te houden en tevermeenigvuldigen. Deeze overdrooming werd in de volgende eeuwen door de Grieken voorgefteld, als ware zij de zelfde groote zondvloed geweest , waarbij Noach behouden bleef, er waarvan zij, zekerlijk, ook iets zullen gehoord hebben. Dit is de reden, mijne waardften. dat gij bij den Romeinfchen dichter Ovidius eene aandoenlijke befchrijving vindt van den watervloed, waardoor het gantfche mensenlijke gedacht , ter ftraffe van deszelfs godloosheid , zoude verdelgd zijn geworden , met uitzondering alleen van Deucalion en zijne vrouw Pijrrha , als die de eenigfte vroome menfchen waren op den aardbodem. V. Terwijl Deucalion en zijne opvolgers zulk eene algemeene verandering in den toeftand van Griekenland veroorzaakten, deeden andere vreemde aankomelingen bijna het zelfde in de bijzondere gewesten van dit land. Zoo kwam Cecrops met een aantal menfchen uit Mgijpte in het eigenlijke Griekenland, bouwde Athene , en legde daar de gronden van een eigen Koningrijk. Hij voerde hielde vereering in van eenen hoogften God, liet ter eere van denzelven altaaren oprichten , en offers, doch alleen van leevenlooze dinM 3 gen, Cecrops ftichthet Rijk van Athene.  l8i I.'hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. en CabMus dat van Thebe, gen , Aagten. De bewooners van deeze» landdreek verdeelde hij in zekere rechtsgebieden en gildens, gaf hen wetten, en geWende ze aan den ordelijken daat des huwelijks. Daar zij niet ver van de zee woonden , leerde hij hen ook de fcheepvaart; en, door middel van dezelve, den koophandel met afgelegen Volken drijven. Een zijner opvolgeren in het beduur, Erichthonius , was, daar zijne lamme voeten hem het wandelen beletteden , de uitvinder van een wagen, waarvoor hij vier paarden fpande. Onder de overige koningen van Athene verwierf zich Theseus inzonderheid eenen grooten roem. Hij, toch, was niet dechts een zeer dapper vorst, die door zijnen moed de openlijke rust en veiligheid bewaarde; maar werd ook tevens de tweede /richter van Athene, daar hij deeze dad zeer aanmerklijk vergrootede , en haaren toedand verbeterde. Hij verdeelde haare inwooners in drie foorten: in edelen , kundenaars en landbouwer:» ; verbond hen allen met eikanderen, en gaf aan ieder gedeelte deszelfs bijzondere rechten en vrijheden; zelfs deelde hij met hen zijne koninglij kc magt , lokte veele buitenlanders in zijne dad, en droeg zorg, dat 'er de wetten wel werden gehandhaafd. Evenwel noodzaakten hem zijnen ondankbaarc onderdaanen , ten laatden , om zijn leeven ver van hen verwijderd ten einde te brengen. VI. In de nabijheid van Athene, in Bocöti'ê, landde Cadmus uit Phcetiicië met meer van  Gefchiedenis der Grieken. 183 van zijne landsluiden aan, en legde aldaar den grond tot de dad en het koningrijk van Thehe. Hij bragt uit zijn vaderland het lettergefchrift mede, welk de Grieken van hem overnamen , en waarnaar zij hun ALphabeth inrichteden. Misfchien hebben zij tot op dien tijd nog in 't geheel geen lettergefchrift gehad; of, wanneer zij zich reeds te vooren van het zelve al mogten bediend hebben , is het, zekerlijk , veel onnaauwkeuriger en minder gebruikbaar geweest , dan het Plmnicifche van Cadmus. Ook voerde hij bij de Grieken het gebruik in van het koper, leerde hen nieuwe Godsdiendige plegtigheden , en maakte hen tot den koophandel en zeevaart bekwaamer. Na hem werden de Thebaanen door verfcheide andere koningen geregeerd. Een derzelve, Amphion , maakte zijne onderdaanen bekend met de toonkunst, en bragt hen door het aangenaame van dezelve zoo ver, dat zij gewillig allen arbeid ondernamen. Van hier de fabel, dat hij , alleen door de klanken der muzijk, zelfs deenen bragt ter plaatze, waarhij dezelve verlangde. Een ander koning van Thebe, Oedipus, is door de fabelen der Grieken niet minder beroemd geworden. Hij was de beklaagenswaardigde mensch van zijnen tijd ; want hij beging de grootde overtredingen, zonder het te weten. Daarvoor drafte hij zich zeiven in een aanval van vertwijfeling, terwijl hij zich de oogen uit het hoofd rukte, en zijn overig leeven , verwijM 4 derd  184 I- hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek.' Danau; en Hercules. derd van alle gezelfchap van menfchen ; treurig doorbragt. Heeft een braaf man zoo veel droefheid* en berouw gevoeld over misdagen, waartoe hij onwetend vervallen was ; wat moet hij dan niet gevoelen , die daaglijks , wetens en willens , de fnoodfte daaden bedrijft? VII. Zoo kreegen de Grieken deeds meer kundigheden door buitenlanders , die zich onder hen vestigden. En , gelijk dit in het eigenlijke Griekenland plaats had , ondergingen ook de bewooners van het daartoe behoorende fchierëiland, nu en dan, gelijke veranderingen. Hier kwam Danaus aan uit ■Mgijpte, die het Koningrijk Argos veroverde , en , eensgelijks, de JEgijptifche Godsdienstplegtigheden onder de Grieken invoerde ; ten dien tijde zagen zij ook, het eerst, een Mgijptisck fchip met vijftig roeiriemen. Onder de opvolgers van Danaus waren verfcheide helden, of liever , zeer dappere mannen, die geene gevaaren fchuwden, om bewonderenswaardige daaden te verrichten , en die genen te beoorlogen, door welken zij waren belcedigd. Want in deeze oude tijden, en over het geheel bij alle Volken , die de kimden en weetenfchappen nog niet zeer beminden, werd de hardvogtigheid en koene moed deeds voor hoofddeugden van den mensch gehouden. Natuurlijk moest hij , die nog niet gewoon was , om zich door uitdeekendheid van verdand te verheffen, in de behendigheid en derkte zijnes arms zijne voor-  Gefchiedenis der Grieken. 185 voortreflijkheid zoeken: en in die tijden, "zoo wel als onder zulke Volken , vond men geduurige aanleidingen tot gevechten. TJ zoude u dus niets zeggen van Hercules , een vorst uit het gedacht van Danaus, ware hij dechts een gewoon held geweest , dien niemand konde wederdaan, die alle menfchen en dieren ombragt, wanneer zij hem vijandlijk bejegenden ; maar Hercules was tevens een weldaadig en grootmoedig held. Hij ontzag geene leevensgevaaren , noch moejelijken arbeid, om de overige Grieken te geruster te doen leeven, verloste hun land van roofdieren en fchaadelijk wild , kwam ongelukkigen ter hulpe, en was , meest altijd , ten algemeenen nutte werkzaam. Het is dan geen wonder, dat de Grieken hem , naderhand, uit dankbaarheid en bewondering, onder het gezelfchap hunner Goden hebben geplaatst. VIII. Behalven de reeds genoemde Griekfche Rijken van Argos , Athene en Thehe , werden 'er, van tijd tot tijd, nog veele anderen gedicht , naamlijk te Corinthe, Lacedamon of Sparta, en op meer dergelijke plaatfen. Gij zult zeggen, mijne waardden , dat dit zeer kleine koningrijken moeten geweest zijn, daar zij zoo meenigvuldig waren in één land. Doch, in dien tijd maakten, dikwijls , fleehts weinige deden een geheel Rijk uit; maar, dan kende de koning zijne onderdaanen ook deste beter , en was in ftaat, om voor hunne behoeften te zorgen , M 5 even Orpheus brengt de Grieken door dicht- en toonkunst tot Godsdienst en deugd.  186" I. hoofdd. Oude gefchiedenis. tui. boek." even gelijk een huisvader voor die van zijn geheel talrijk huisgezin. Het bleef, echter, niet enkel bij de [lichting van deeze Griekfche Rijken en fteden, welke van de wetten , Godsdienstplegtigheden en eenige uitvindingen der vreemdelingen genoegzaam werden voorzien. De Grieken voelden zich ook opgewekt , om hun verftand en kennis meer op te fcherpen en te gebruiken , zich met edeler denkbeelden tot God te verheffen , de fraaije kunften ter hunner verbetering aan te wenden, en hunne zeden te verfijnen. Een der eerfte wijzen , die hen den weg tot dit alles aanwees, was Orpheus , in Thracië, of het tegenwoordige Romanië', geboren. Hij vondt nog veele Grieken, die in wouden en holen een half wild leeven leiden , geheel ongezellig en geneigd waren tot onderlinge moorddaadigheden, ellendig voedzel nuttigden , en zeer onwaardige begrippen' hadden van den Godsdienst. Om hen zachtere zeden inteboezemen , en meer aandachtig en nadenkend te maaken over hunnen, eigen toeftand , bediende zich Orpheus van twee-voortreflijke kunften, van de dichtkunst of poëzij', en van de muzijk , welke wij ook toonkunst noemen. Beide kunften zijn zeer naauw verbonden, en haare voornaamfte nuttigheid beftaat daarin, dat zij zich eenen onwederdandlijken ingang tot het menschlijk hart verfchaffen, en ons tot veele goede gedachten en voornemens opwekken. Gij, jonge lieden, die gelooft, dat men alleen  OBPHEUS, een lieer aai" der GrieJken,door middel van tic Mxizijli en dichtkunst.   Gefchiedenis der Grieken. 187 leen tot zijn genoegen verfen lezen, of toonkunst moet hooren, zult dit niet wel bevatten. Ik moet het u dus duidlijker verklaa' ren. IX. De dichtkunst dan is die kunst, waardoor men alles, gebeurtenisfen, gevoelens, leeringen, ook bijzondere bezielde of onbezielde dingen, op die wijze kan voordellen, dat wij gelooven dezelve in leeven en beweging te zien, en te hooren; en dat wij ze voor veel merkwaardiger en fchooner moe' ten houden , dan ze ons op andere tijder voorkomen : en zulks in zoo veele nieuwe en aangenaame beelden , in zulké zinrijk< verdichtfelen, in zulke afgemeeten en wellui dcnde woorden, dat. wij ons daardoor derl getroffen en tot buitengewoone denkbeeldei en gewaarwordingen voelen opgewekt. Ver beeldt u , mijne waardden, dat het avont ware, en gij het volgende zeidet: „ Ik bei „ vermoeid, en wenschte gaarne te flaapen" zoo zou dit geheel op de gewoone wijzi zijn uitgedrukt ; doch , wanneer gij deez< zelfde gedachten op de navolgende dichter lijke wijze te kennen geeft: Daal cp donze wieken neêr , Milde gunst van d'Opperheer! Sluit mijne oogen, waakens moê, Zoete flaap, nu zachtjes toe. dan luiden deeze woorden niet alleen vee aangenaamer, dan de uwen; maar zij deller u ook een bekoorlijk beeld voor den geest dai Het vermogen der dicht- en toon-kunst op het mensch: lijk hart. I \ 1 ! 1  ï88 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. dat u tot dankbaare blijdfchap nodigt. Zij vertoonen u den daap als eenen weldaadigen afgezant van God, die u voor allen arbeid des dags met de noodige rust des nachts beloont , op dat gij nieuwe krachten voor den volgenden dag zoudt verkrijgen. Zoo kan de dichtkunst, hoe zeer zij alleen onze verbeeldingkracht fchijnt te willen verlustigen , ook alle andere aandoeningen onzer ziele, als verwondering, liefde, medelijden , treurigheid, en meer dergelijke, veel fpoediger gaande maaken , dan de gewoone wijze van fpreken. Veele gedichten kunnen ook gezongen worden. Een welluidend gezang maakt ze zelfs bevalliger, en doet ze dieper in onze harten dringen. Dit kan u reeds de naauwe verwandfehap tusfehen de dichten de toon-kunst doen ontdekken. De toonkunst over het geheel, welke nu eens het gezang vergezelt en beduurt, dan weder zonder hetzelve fpèelt, bedaat in de kunst, om door zekere elkander opvolgende en afwisfelende toonen, welke een bijzonder gevoel uitdrukken, dit zelfde gevoel ook bij den toehoorder te verwekken en te onderhouden. Zij heeft dus bijna gelijke uii> werkfels met de dichtkunst ; doch bereikt haar doel door een ander middel, daar zij , alleen door eene derkere aandoening van het gehoor, vrolijkheid, droefheid en andere hartstogten in ons binnende fpoedig weet op te wekken. Zoo gaan deeze beide kunften gepaard, zijn elkander behulpzaam, en ver"  Gefchiedenis der Grieken. 189 veroorzaaken ons niet fleehts ongemeene genoegens , maar kunnen ook even zoo veel nut te weegbrengen. X. Dit beproefde Orpheus zeer gelukkig bij de nog losbandige en ruwe Grieken. Hij zong hen liederen voor, welke zij greetig aanhoorden, en fpeelde daarbij zeer aangenaam op zijne citer ; niet, om hen een tijdverdrijf te verfchaffen ; maar tot het aannemen van zijne leeringen , welke zij zeer noodig hadden , en hen echter gantsch onbekend waren, uittelokken. Zijne gezangen preezen het genoegen van het gezellige leeven en der zachte zeden ; verhieven den lof van God, en moedigden deszelfs verëering aan. Met het bevallig geluid zijner dichten toonkunst (fchoon beide die kunften nog zeer gebrekig moeten geweesi zijn) gingen ook alle die denkbeelden en gewaarwordingen in hunne gemoederen over, bleeven bij hen in een leevendig aandenken , en veroorzaakten eene zichtbaare veran. dering in hunne denkwijze en zeden. Dat heet eerst recht, zoo wel de dicht- als de toonkunst , tot het hoogstmooglijk nut gebruiken, naamlijk ter bevordering van Godsdienst en deugd. En zoo hebben zig veele wijze mannen van deeze kunften bediend , tot dat men ze, van tijd tot tijd , meer tot een enkel genoegen voor de verbeelding en de ooren begon te bezigen. Gelijk Orpheus nu door zijn inneemend gezang menfchen , die bijna als dieren leefden, had befchaafd: zoo Orpheus bedient zich daarvan gelukkig.  190 I. hoofdd. Oude gefchiedenis, vin. boek. Daeda. tvs, een Grieksch kiinftenaar. zoo heeft naderhand de fabel van hem verdicht , dat hij , door de lieflijkheid zijner toonkunst , leeuwen en tijgers tam maakte. Hij deed nog meer tot der Grieken onderrichting. Om hen eerbied voor den Godsdienst inteboezemen, voerde hij geheime plegtigheden van denzelven in , waartoe zij alleen toegang hadden, die wel waren voorbereid. Hij leerde hen de onfterflijkheid der ziel en de zekerheid der belooningen en draden in een volgend leeven, om hen in het tegenwoordige deste meer ter deugd aantefpooren. Ook was hij een der eerden onder de Grieken , die de krachten der kruiden kende, en iets van de geneeskunde verftond. Anderen, die gelijktijdig, of kort na Orpheus in Griekenland leefden, waren in de zelfde konden geoefend. Over het geheel was het eerde onderwijs, dat men daar en bij andere Volken in de natuurkunde, in den dienst der vermeende Goden en ook in andere weetenfchappen gaf, in liederen vervat ; want deeze konde een ieder gemaklijk in zijn geheugen bewaaren, daar hij ze dik-v wijls tot zijn vermaak al zingende herhaalde. XI. Zinlijkheid, behoefte en nuttigheid hadden de beide fraaije kunden , de Poëzij en de Muzij'k , deels , leeren uitvinden ; deels , vlijtig bearbeiden. Zoo ging het bij de Grieken ook met andere kunden , die met de zoo even genoemde zijn verbonden, dat is: waardoor-de verbeeldingkracht en de Weetenfchappen eene oog- of oor - behaagen- de  Gefchiedenis der Grieken, 191 de fchoonheid bekomen. Zij maakten, naamlijk , even als andere Volken , van allerleije kunden een' aanvang, en kwamen eerst laat tot de eigenlijke geleerdheid , die over het geheel eene langere infpanning van den geest} eene meerdere oefening van het verdand vordert. In deezen tijd hadden zij voornaamlijk in Daedalus eenen beroemden kundenaar. Deeze was een van hunne eerde bekwaame beeldhouwers en bouwmeeders. Tot op zijnen tijd waren de dandbeelden der Grieken dechts grove klompen van hout of deen, waarin men noch geopende oogen, noch handen en voeten, die eenigzins van het overige lighaam waren afgezonderd, konde ontdekken. Dit alles verbeterde hij niet dechts, maar gaf ook aan de dandbeelden over het geheel eene meerdere losheid. Dit was de reden, dat men zeide, dat zijne dandbeelden zagen en gingen, als leevende menfchen. Daedalus dichtede ook veele aanzienlijke en duurzaame gebouwen , ten deele op deile bergen , en, echter, gemaklijk genoeg voor derzelver bewooners. Hij vond verfcheiden werktuigen uit, welke men bij deeze kunden , zoo min als in het gewoone leeven , kan ontbeeren. Ook had hij eenen jongen neef, Talus genaamd , die van hem zoo veel opmerkzaamheid op natuur en kunst leerde , dat hij , eensgelijks, nuttige ontdekkingen deed. Eens vond hij den kinnebak van een dang, en fneed daarmede een duk hout door midden. Dit  Zeevaar! der Argonautsti. 19a I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. Dit bragt hem op den inval, om een werktuig te maaken, dat de fcherpte der tanden van dit dier nabootde. Hij nam dus een duk blik, meed het naar het voorbeeld der kleine , korte en naauw verëenigde tanden der flang: en zoo ontdond de zaag. Voor het overige zegt men , dat beide deeze kundenaars ook de fchaaf, de boor, den winkelhaak , den cirkel, de draaibank en de pottebakkersfchijf in Griekenland hebben ingevoerd. Daedalus zou ook het eerst de fchepen van een fpriet voorzien, en door het daaraan vastgemaakte zeil , waarin de wind blies, de fcheepvaart veel gemaklijke? hebben gemaakt, dan zij tot hiertoe bij het gebruik van roeiriemen geweest was. Daaruit is, veelligt, de fabel ontdaan , welke verhaalt, dat Daedalus zich wasfchen vleugelen aanhechtede, waardoor hij uit de plaats, waar hij gevangen zat, wegvloog. XII. Indedaad waagden de Grieken het ook thands eerst, om eenigzins meer verwijderde oorden te bevaren. Tot dusverre hadden hunne zeetogten, waarfchijnlijk , meestendeels bedaan in korte reizen langs de kusten van de eene zeedad naar de andere , of van het een naar het ander nabuurig eiland. Daar zij, echter, van tijd tot tijd, opmerkten, hoe men zijnen koers in het midden der zee naar de derren richten , de opkomende dormen voorzien, en de klippen, zoo wel als andere gevaarlijke plaatfen, op zee kan vermijden : begonnen zij ook zee- tog-  Gefchiedenis de'r Grieken>-t 193 togten de doen naar landen , welke hen tor; dus verre onbekend waren. Jason , een Griek uit Thes/dlië, ondernam , van veele andere dappere Grieken vergezeld , zulk eenen zeetogt naar het Afiatifche land Colchis, (welk thands Mingrelië heet, en aan de zwarte zee ligt,) om aldaar zekere fchatten te rug te eifchen , welke hem toebehoorden. ^ Dewijl het grootde der fchepen , waarop hij zich bevond, Argo heette , kreegen alle deeze zeelieden den naam van Argonauten. Zij bereikten, wel is waar , hun oogmerk ; maar donden zoo veele gevaaren te water en te land uit} dat men naderhand hunne reis onder allerhande vreeslijke fabelen en zeldzaame beelden voordelde. Zeker is het , dat de Grieken daardoor meer kennis van de wereld verkreegen, en nieuwe wegen voor fcheepvaart en koophandel ontdekten. Deeze reizigers ontvingen van Chiron een nuttig onderwijs in de. zeevaaartkunde. Dees' man verdond ook de heelkunde en de toonkunst, was een dapper ruiter en jager , en had voortreflijke mannen tot zijne leerlingen. Onder deezen was ook Aescula- Aescula* piüs , een der Argonauten, en een vorst in piui. Thesfalië. Hij was de. eerde Griek , die de heelkunst bijzonder gelukkig beoefende. Hij betoonde, wel is waar, in dit vak fleehts luttel kunst, kende weinig van het inwendige des menschlijken lighaams; van de zitplaats en de afwisfelingen der krankheden , en van ontelbaare geneesmiddelen in 't geI. Deel. N heel  1 1 ] Trojaan fche oorlog. 94 I. moïDV.Oude gefch'edems. vm. boek. ïeel niets. Voornaamlijk genas hij wonden, meuzingen , gezwellen , bevrozen leden en •neer dergelijke ongemakken; hiertoe bediende tiij zich van verfcheiden heelende kruiden en nihndingen; doch, wanneer hij fomtijds inwendige" krankheden wilde genezen, trachtte hij door dranken het lighaam te reinigen. Maar in dien tijd, toen men onder de Grieken nog weinige luië, weelderige en wellustige menfchen vond, en verre de mceden veel meer hun lighaam door veelvuldigen arbeid en oefeningen, zoo wel als door eenvoudige fpijzen en maatigheid, verflerktcn , waren de inwendige ziekten onder hen zeldzaam. Hierom was de kennis en de ondervinding van Aesculapius toereikende, om zeer veel nut toetebrengen aan zijn vaderland Uit dien hoofde werd hij na zijnen dood door de Grieken als een' God vereerd. XIII. Op deeze wijze verliepen'er zeven honderd jaaren, waarin de Grieken een' vrij goeden grond legden, om zich door befchaafder zeden, wijze wetten, nuttige kunden en weetenfchappen, uit hunne eerde woestheid te verheffen, waarin verfcheiden andere Volken nog veel langer hebben geleefd. Zij waren in veele kleine Rijken en Volkplantingen gefcheiden , hadden noch den zelfden Godsdienst, noch gelijke inrichtingen ; integendeel , zij waren allen , gelijk gemeenlijk ieder Volk, dat zich nog naauwhjks aan zijne oude ruwheid ontrukt heeft , onrustig , tot twisten en oorlogen geneigd , ° vol  Gefchiedenis der Grieken. 195 vol bijgeloof en ligtgeloovigheid. Ter gemcenfchaplijke verëeniging met elkander hadden zij nog niets van belang gedaan. Echter bedond 'er reeds onder hen eene zeer loflijke inrichting, welke hen eenigzins vereenigde , naamlijk het gerecht der Amphictijons. Tweemaal 's jaars verzaamelden zich de afgezanten uit de voornaamde deden van Griekenland, die , niet de twisten van bijzondere Grieken onderling, maar de bezwaaren en belangen der Griekfche daaten zelve onderzochten en beflischten , en alzoo den algemeenen vreede en de handhaving der gemeenfchaplijke rechten en vrijheden zeer bevorderden. Eindelijk vereenigden zich verre de meede Grieken tot eenen grooten krijg tegen de Trojaan en, een Volk in Kleinafië, of het tegenwoordige Natolie. De Trojaanen waren , gelijk de eerde bewooners van Griekenland, van de Pelasgen afkomdig, en hadden eene aanzienlijke Stad, Troja genaamd, niet ver van de zee gebouwd. Zij leefden toen onder de regeering van eenen koning, Prrimus, die deeze dad met veele fchoone gebouwen vercierde en verderkte, zijn Rijk uitbreidde, en voor het overige een goed en toegeedijk vorst was. Maar zijn zoon Paris beleedigde den koning van Lacedcemnn, Menelaüs, zoo gevoelig, dat zich bijna alle de Griek/the vorden en Volken verbonden, om zich daarover op de Trojaanen te wreeken. Dit is de oorfprong van den beroemden Trojaanfcheti oorlog , welke N 2 dus  Gefchiedenis en helden van deezen oorlog. 196 Lhoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek, Jus, door de fchuld van cénen enkelen jongeling , een gantsch bloeijend Rijk ten gronde hielp, en nog zeer veele andere rampen en verwarringen veroorzaakte. Doch, wegens veele dappere en wijze mannen, die zich daarin beroemd maakten , cn uit hoofde van deszelfs meenigvuldige en belangrijke gevolgen voor de Grieken, en voor de nawcreld in het algemeen, blijft deeze krijg altijd zeer merkwaardig. XIV. Men verzaamelde , naamlijk , eene vloot van meer dan duizend fchepen , allen bemand met Griekfche foldaaten, die tevens als matroozen dienden. Ieder Grieksch vorst had een aantal van deeze fchepen, waarop zich van zijne eigene onderdaanen bevonden, onder zijn bevel. Maar de opperbevelhebber over allen was Agamemnon , de broeder van Menelaüs , koning van Mijcence , Sicijon en Corinthc. Met deeze vloot zeilden de Grieken tot nabij Troja ; doch bedeedden negen jaaren , om de Jfiatifche Volken , die de Troojaatien bijdonden , te beöorloogen , en zich uit de nabuurige landen van leevensmiddelen te voorzien. In het tiende jaar , eindelijk, veroverden en verbrandden z\] Trojcr. te gelijk nam ook het Trojaanfche Rijk een einde. De dichters verhaalden, dat de Grieken een verbaazend groot houten paard vervaardigd,, en het met hunne dapperde mannen hadden vervuld , en dat de Trojaanen zelve, hiervan onkundig, het binnen hunne ltad bragten. Daarop zouden de Grieken  Gefchiedenis der Grieken. 197 in den volgenden macht uit het paard gewogen , en de gerust daapende Trojaanen gemaklijk hebben omgebragt. Deeze zeer eigenaartig ingekleede fabel verwekt , wel is waar , veel verwondering ; echter is het meer geloofwaardig, dat eenige Trojaanen. zelve hunne vaderdad aan de Grieken hebben verraaden. Van beide zijden vertoonde zich in deezen oorlog eene meenigte yan dappere helden. De grootde en geduchtde .onder de Grieken was Achilles , een man van onwederdandlijken moed, en altoos zegepralende over zijne vijanden; en, echter, werd hij door zijneneigenen, bijna onverbidlijken toorn overwonnen , willende hij alles met geweld ter uitvoer brengen , alsof de gewapende man in 't geheel aan geene wetten ware gebonden. Onder de Trojaanen was Hector, een der zoonen van PriHmus, even dapper , maar veel beminlijker en menschlievender; evenwel werd hij, eindelijk, van Achilles gedood, na dar hij Troja langen tijd gelukkig had verdeedigd. Ook bevond zich in het leger der Grieken een zeer verdandig vorst, Ulijsses , die dikwijls even zoo veel, en nog meer uitvoerde door fchrander bedachte middelen en zijne inneemende welfprekendheid, dan de anderen door de dapperde daaden. De oude, eerwaardige en wijze Nestor poogde onder alle deeze driftige Griekfche oorlogslieden den vreede te bewaaren , dien zij zelve zeer ligt onder dkandcren verbraken. Palamedes vond geN 3 duu-  Deszelfs gevolgen. A«a- jwemnon en Ore: t£s, [98 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek, duurende deezen krijg het dobbelfpel uit, waarmede zich de vermoeide Grieken na den drijd verlustigden : gelijk men in het algemeen zich met geene fpelen en andere intipanningen mag vermaaken, eer men zich door voorafgegaane werkzaamheid eenige her-, ftelling zijner krachten waardig heeft gemaakt. XV. Te vooren hadden zich de Grieken nimmer in eene zoo groote en moeijelijke onderneeming, als de Trojaanfche oorlog was, ingelaten. Na deszelfs gelukkige volvoering werden zij dus beroemder en geduchter. Van dien tijd afwordt ook hunne gefchiedenis zekerer , en haare tijdreekening meer faamenhangende. Nu leerden zij de wereld buiten hun vaderland beter kennen; te meer, daar verfcheiden hunner vorden en helden , na hunne terugkomst van Troja, zich in Italië en op eenige eilanden nederfloegen, waar zij Griekfche volkplantingen aanlegden. Ook werden zij, federt dien tijd, nog meer geoefend in den oorlog , in de zeevaart en den koophandel. Doch die oorlog juist deed veele duizende Grieken , en wel hunne beroemdde helden, waaronder ook Achilles was, om het leeven komen. Agamemnon zelf naar zijn vaderland teruggekeerd, werd " op aanzetting van zijne vrouw omgebragt. Deeze moord werd, wel is waar, door zijnen zoon Orestes , die zijne moeder het leeven benam, gewroken; doch, daar deeze allerminst bevoegd was, om zijne moeder te draf-  Gefchiedenis der Grieken. 199 fbraffen , leed hij voor deeze affchuwelijke wandaad, geduurende eenen langen tijd, onbefchrijflijke ellende, fchoon hij, als een vorst zijnde, van niemand werd geftraft. Zijn geweeten (dat is: dat inwendig gevoel van recht en onrecht, welk bij iederen mensch plaats heeft,) pijnigde hem onöphoudlijk met het verwijt, dat hij haar had gedood , die hem het leeven had gefchonken. In de angdige onrust, welke hij daarover gevoelde, zwierf hij, als een vluchteling, door Griekenland om ; iedereen verfoeide en ontvlood hem ; te meer , daar het afgrijzen , dat hij van zichzelven had, op zijn gelaat was geteekend. Dit hebben de dichters voorgedeld onder het beeld van Furiën , of zekere dienaaresfen der Godheid om het kwaade te ftraffen, die, in plaats van hairachtige flangen , eene brandende fakkel in de hand, en zwarte bloedige kleederen aan het lijf draagende , Orestes allerwegen met eene verichriklijke woede vervolgden. Eindelijk vond hij zijne rust weder in eenige Godsdiendige plegtigheden, waardoor hij geloofde zijne misdrijven te kunnen verzoenen. Nu werd hij gelukkiger, vooral, daar hij met Pijlades, een anderen Griekje ken held, in de vertrouwdde vriendfehap leefde. Deeze had hem, ook in zijn ongeluk , nimmer verlaten , en zelfs eenmaal zijn leeven voor hem willen opofferen. Orestes beloonde hem met gelijke liefde en grootmoedigheid , zoo dat zijne vriendfehap met Pijlades als het fchoonfte N 4 voor-  Zeden der Grieken in dee se tijden. aoo I. h0ofdd. Oude gefchiedenis. vm boek.' voorbeeld van de innigde verëeniging tusfehen twee deugdzaame harten in de oude wereld met recht is voorgedeld. XVI. Opdat gij , mijne waardden , nog duidlijker zien moogt , hoe de Grieken ten dien tijde dachten, leefden, en zich onderling , zoowel als jegens andere Volken, gedroegen; wil ik u daarvan eenige voorbeelden bijbrengen. Zij waren nog geheel en al 't geen men, in eenen goeden zin van dit woord, eenvoudig noemt, dat is: zij hadden natuurlijke, kunstv looze gewaarwordingen en zeden, verwijderd van alle vermomming en hoogmoed, en verëenigd met veele goede gezindheden en neigingen , welke nog door geene weelde waren bedorven. Zij eerden , wel is waar , veele Goden ; maar zij ondernamen ook niets van belang, zonder hen vooraf om derzelver bij dand te hebben aangeroepen. Zij beloofden hen ten dank gefchenken, en waren zeer getrouw in het vervullen van die beloften. Hunne wetten waren zeer weinige ; dus werden de meeste zaaken naar het algemeen goedvinden en de billijkheid afgedaan. Hunne koningen oefenden dikwijls in eigen perfoon openlijk het recht, en deeden met weinige woorden uitfpraak over dc twisten hunner onderdaanen. Alsdan hadden zij ook hunnen fcepter , of eenen vercierden daf in de hand, die rechtop gehouden, zo veel betekende als een eed. De landbouw, veeteelt, en 't geen verder daartoe behoort, was by de Grieken. zoo geacht, dat zelfs vorden met hunne zoq- nen  Gefchiedenis der Grieken. aai pen zich daaraan overgaven. Even zoo doegen zij zelve handen aan het werk, om hunne gasten te onthaalen, flagteden een lam, of een ander dier van hunne kudde , en hielpen zelve het toebereiden. Zij handhaafden de gastvrijheid zeer ijvrig, 't welk te noodiger was, daar men onder hen geene herbergen vond. Gedachten , welke eenmaal door de rechten deigastvrijheid met eikanderen waren verëenigd, bleeven bedendig verbonden. De rijkdom dier tijden bedond voornaamlijk in osfen en paarden. De koophandel werd, meestal, bij ruiling gedreeven, daar de Grieken voor hunne behoeften andere dingen overgaven , welke zij in overvloed bezaten. Zij waren zeer geneigd , om ontdaane oorlogen door een tweegevecht van twee dappere mannen van beide zijden op zulk eene wijze ten einde te bren-. gen , dat de overwinnaar ook voor zijn geheele Volk de overhand behield. Maar tweegevechten , waardoor twee perfoonen de elkander aangedaane beleedigingen trachten te wreeken , in plaats van zich daarover bij de rechters te vervoegen en de uitfpraak der wetten te eiichen, waren in dien tijd bij de Grieken , zoo wel als bij alle andere befchaafde Volken der oudheid, geheel onbekend. Zeer yeele fpelen der Grieken, als het wedlopen, wordelen , bajdaan , en meer dergelijken , drek ten hen ter verderking van het lighaam, en maakten het behendiger en gefchikter voor den oorlog. Men vindt, echter, bij hen ook Ipooren van eene harde en ruwe gemoedsgeN 5 del.;  &0 2 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. VIII BOEK. ilekenis. Over hunne knechten , of liever lijfeigene», oefenden zij dikwijls eene geweldige magt, zelfs tot den dood toe; fchoon zij , evenwel, geene andere lijfeigenen van beide gedachten hadden , dan krijgsgevangenen, of zulken, die zij den roovers afkochten. Voor eenen gedaanen moord kwam de daader fomtijds enkel met eene geldboete_, zonder eenige andere draden, vrij. Dikwijls wierpen zij de lighaamen hunner verdagene vijanden den wilden dieren voor, of mishandelden dezelven met eene gruwzaame wraakgierigheid. Ook dagteden zij, wel eens, bij de lijkplegtigheden van eenen in den oorlog gefneuvelden held, (of, dat het zelfde is, bij het verbranden van zijn lighaam,) een aantal vijandlijke gevangenen, in den waan, dat zij hem daardoor vereerden , en zijnen dood op eene lodijke wijze wreekten. Echter, weigerden deeze zelfde Grieken nimmer hunne genade aan diegenen, welke met eene ootmoedige houding biddende of fmeekende tot hen naderden , of tot zekere geheiligde plaatfen hunne toevlucht namen ; alsdan gaven zij gehoor aan hunne beden, en verleenden vergiffenis, zelfs aan hunne openbaare vijanden. TWEE-  Gefchiedenis der Grieken. 203 TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der Grieken , van de verovering van Troja, tot den Macedonifchen koning , Philippus; of van hunne eer ft e groote onderneeming huiten hun vaderland, tot den tijd, waarop zij aan eenen buiten, landfchen koningwerden onderworpen ; een tijdvak, waarin zij ten aanzien van befchaafdheid, wetten , kunften , weetenfchappen , groote daaden en voortreflijke mannen, den hoogflen trap bereikten. Van het 2800, tot het 3624 jaar der wereld. Iets meer, dan agt honderd jaaren. I. De Grieken begonnen dus eerst in deezen tijd, niet lang na het einde van den Trojaanfchen krijg, een Volk te worden , dat zich door eigen krachten boven veele anderen beroemd maakte, en alzoo de opmerkzaamheid en verwondering van hunnen tijd en alle volgende eeuwen tot zich trok, In den beginne zelf van dit tijdvak werden zij , wel is waar , door onderlinge oorlogen ontrust, en deeden nog togten naar vreemde landen; maar weldra gevoelden zij, wat zij zei* Inhoud van de volgende gefchiedenis der Grieken.  £04 I.hoöfdd. Oude gefchiedenis. vin boek» zelve doen konden , zonder , gelijk tot hier toe, de hulp van vreemdelingen geduurig interoepen. Nu werd hunne Godsdienst, hoe zeer ook van eenen vreemden oorfprong, naar den toedand en den aart des Volks zeer kundig ingericht. Onder hen donden voortreflijke wetgevers op , door wier voorfchriften de Grieken tot burgerlijk geluk werden opgeleid. Nu leerden zij de waare vrijheid kennen , welke alleen bedaat in het gehoorzaamen van wijze wetten , en in de voldrekte zekerheid, dat men van niemand tot het opvolgen van eenen vreemden wil zal worden gedwongen. Voor deeze vrijheid en voor hun vaderland, waaaran zij hunne rust en welvaart te danken hadden , koederden zij de hartlijkde liefde. Daaruit ontftond hunne onverwinlijkc moed in hetzelve te verdeedi* gen. Ook vonden zij gelegenheid , om in meenigvuldige oorlogen, welke men hen aandeed , de zeldzaamde voorbeelden van dapperheid te geven. Tevens legden zij zich zoo gelukkig toe op allerleije fraaje kunden en geleerde weetenfchappen, dat geen Volk hen daarin evenaarde. Hunne koophandel en zeevaart werden zeer aanzienlijk. In hunne Volkplantingen en die landen , welke zij buiten hun vaderland in bezit hadden , waren zij even zoo befchaafd, vindingrijk en met roem werkzaam. Doch de Grieken, zich door onderlinge twisten en andere ondeugden, ten laatden , buiten daat gedeld hebbende , om zich van alle deeze uimeemende voorreek-  Gefchiedenis der Grieken. 205 voorrechten behoorlijk te bedienen, geraak: ten, eindelijk , onder de heerfchappij van eenen nabuurigen koning. Dit is de korte inhoud van hunne eerstvolgende 'gefchiedenis , waarin gij, mijne waardden , niet alleen zeer veel voortreflijks en bewonderenswaardigs , maar ook belangrijke waarfchuwingen voor andere Volken, die zich van hunnen gelukkigen toedand niet wel weten te bedienen, zult aantreffen. II. Uit het onlangs verhaalde herinnert gij u zeker, lieve lezers , dat men in Griekenland veele kleine koningrijken vond.. Onder deezen werden 'er twee boven alle de anderen beroemd: dat van Athene in het eigenlijke Griekenland', en dat van Lacedcemon op het Griekjehe fchierëiland. Dit zij, echter, niet dechts van deeze Rijken en derzelver vorden gezegd ; maar veel meer van deeze Volken zelve, van de Atheners en de Lacedamoniërs\ doch met dit onderfcheid, dat de laatden voornaamlijk door hunne wetten, flrenge zeden en krijgshaftige daaden ; de eerden daarenboven door hunne befchaafder zeden en zucht voor alle kunden en weetenfchappen , waarin geen Volk der oudheid het ooit zoo verre gebragt heeft, eenen uitneemenden roem hebben verworven. In en buiten Griekenland vond men nog meer Griekfche Volken , die zich ter hunner eere bekend maakten, gelijk de Thcbers, de Corhithers en de Joniërs; maar niet op zoo veelerleije wijzen, noch door zulk eene groote meenigte van zeer De A- theners , Laceda:. moniërs en andere Griekfehe Volken.  2o6 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. Codbus fterft vooi 2ijn vaderland. zeer achtenswaardige mannen , als de Atheners en de Lacedcemoniè'rs. III. De Atheners waren het eerde Volk in Griekenland dat befchaafder en geruster dan anderen leefde. Daar alle de Grieken in de vroegde tijden altoos wapenen droegen , om dat niemand voor de rooverijen en vijandlijke aanvallen zijner nabuuren veilig was; ten minden zoo lang zij hunne wooningen nog met geene muuren omgeeven hadden; waren de Atheners de eerden, die de wapenen adegden, en diller bezigheden oefenden. Theseus had hunne dad grooter, volkrijker, en, door het invoeren van goede orde en eensgezindheid onder alle de onderdaanen van zijn Rijk , veel gelukkiger gemaakt. Ten hunnen beste had dees' vorst zelfs de koninglijke magt verminderd, zoo dat zij bijna alleen bedond in het handhaaven der wetten, en in het opperbevel over de legers in oorlogstijden. In deezen gelukkigen daat leefden de Atheners onder de regeering van nog eenige koningen , waarvan Codrus de merkwaardigde was. Ten zijnen rijde werd Athene door eenige krijgsbenden van andere Grieken, uit het nabuurige fchierëiland komende , aangevallen. Onder deezen was het algemeen gerucht ontdaan , dat zij gewis over de Atheners de overwinning zouden behaalen , wanneer zij dechts zorg droegen , dat zij derzelver koning niet om bet leeven bragten. Deeze voorzegging deed men zelfs als eene Godfpraak voorkomen; en , zoowel de vijanden der Atheners, als de Atheners zel«  CQTCRXTS fterft wij-willig" -voor zijn vaderland.   Gefchiedenis der Grieken. 2.07 zelve, hielden haar voor onfeilbaar. Om nu zijn Vaderland te doen overwinnen , nam de grootmoedige Codrus het voorneemen, om ziin leeven voor hetzelve opteöfferen. Hij verkleedde zich als een boer , ging naar het viiandlijk leger , zocht twist met eenige loldaaten, die hem voldrekt niet kenden , en werd van hen gedood. De Atheners eischten daarop het lijk hunnes konings van de vijanden terug. Deeze , nu eerst ontdekkende, wat zij gedaan hadden, geraakten daarover m zulk eene verdagenheid, dar zij terftond naar hun land terug keerden. . , IV. Zulk eene buitengewoone en heldhaftige liefde , als Codrus zijnen onderdaanen had beweezen , trof ook hunne harten meer dan gemeen. Want een vorst is wel _ verpligt, alle mooglijke zorg, waakzaamheid en moeite te bedeeden, om aan alle zijne onderdaanen een gelukkig leeven te verfchaflèn; daarom moet hij dikwijls, wil hij zijnen pligt behoorlijk betrachten , meer onrust lijden , en grooter arbeid van den geest verrichten , dan de geringde zijner onderdaanen; maar juist daarom, dat zijn perfoon en leeven voor het vaderland van zoo veel belang is, is hij niet voldrekt verpligt, voor hetzelve te derven om het uit gevaaren te redden. De Athener. geloofden dus, dat na zulk een koning, al Codrus was, dien zij op de dankbaarde wijz< vereerden, niemand meer waardig zou zijl om bij hen den naam van koning te voeren In plaats van koningen , noemden zij hei voor Dra ra geeft werten aan cte Atheners. l I  «o8 L hoofdd. Oudégefóhiédénis. vin boek. voordaan Archonten , die de hoogite overheidplaats bekleedden, en gelijke magt met de voorige koningen hadden. Doch onder hunne regeering ontdonden 'er fchaadclijke twisten onder de Athmers. Derzelver grootde gedeelte was misnoegd over de aanzienlijken , die niet alleen het beduur geheel aan zich trokken, maar Ook de gefchillen hunner medeburgeren naar hun welgevallen bcflischten. Men had, naamlijk , in Athene geene gefchreeven wetten, welke een ieder kende en aangenomen had , en waarnaar men onveranderlijk het recht uitfprak. Eindelijk droeg men aan Draco , die toen Archon was, de moeite op, om dezelve te ontwerpen. Deeze rechtfehapen man en drenge vriend der rechtvaardigheid gaf zulke fcherpe wetten, dat men zeide, dat ze niet met inkt, maar met bloed , waren gefchreeven. Niet alleen de grofde wandaaden , maar ook de geringde misdrijven , het delen van een appel bij voorbeeld , moesten, naar zijne wetten, met den dood worden geftraft. Vooral trachtede hij den Atheneren eenen derken afkeer van moorden inteboezemen. . Hij gaf daarom t bevel, dat zelfs aan leevenlooze dingen, welke tot een middel hadden gediend, om iemand te dooden , zekere draf, voor zooverre zulks mooglijk was, zou worden voltrokken. | Wanneer , bij voorbeeld , een mensch door het omvallen van een pijlaar het leeven verlooren had; dan moest dezelve uit het gantfche Atheenfche gebied worden verbannen. Doch 'dce-  Gefchiedenis der Griekenï nog deeze drengheid der wetten- van Draco 4 Welke in dien tijd voor den toeftand der Atheneren, dat is; voor hun onördenlijk gedrag en flechte rechtspleging noodzaaklijk fcheen , was oorzaak , dat zij niet lang in kracht bleeven. V. Nu geraakten de Atheners nog meer in verwarring-, daar hunne wetten haar gezag hadden verlóoren, en ook niet in daat waren , om de misbruiken in het beduur der algemeene belangen genoegzaam te verhinderen. Dc geringen onder hen klaagden over mishandeling van de rijken , zonder bij de wetten befcherming te kunnen vinden. Veelen moeden, om hunne' fchulden te betaalen , zich zelve, of hunne kinderen als lijfeigenen verkoopen. Men wenschte eenen anderen regeeringvorm; maar, deswegen waren de denkbeelden zoo verfchillende , dat men tot geert vergelijk konde komertj Ten laatden verkoozen de Atheners Solon eenpaarig tot Archort , en tevens tot eenen -nieuwen wetgever en verbeteraar van den algemeenen Staat. • Hij was een der welfprekendde Atheneren, en deed hen door een gedicht , dat hij hen in eene vuurige en hartstogtlijke gemoedsbeweeging voorzong * eene' zeer belangrijke krijgshaftige onderneeming gelukkig volvoeren, waartoe zij reeds alle hoop hadden opgegeeven. Het vertrouwen op zijne braafheid en wijsheid was zoo groot* dat; hij zich ligtlijk tot koning had kunnen doeri Verheffen. Doch zijne edelmoedige poogmgeri I. .Dm.. O M- eerifgelijks.  aio I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. bedoelden alleenlijk eene rechtmaarige en heilzaam e vrijheid voor alle de Atheners in te voeren , en dezelve door goede wetten , waaraan iedereen, zonder onderfcheid, gewillig moest gehoorzaamen, te verzekeren. Hij liet dus, wel is waar, de posten van overheden en andere ambtenaren voor de rijken over; doch de hoogde magt verdeelde hij onder het geheele Volk, dat is: onder alle de vrije burgers. Derzelver vergaderingen konden ook de armen bijwoonen , en uit het aantal der laatden werden de rechters benoemd. Dan , op dat 'er in de algemeene Volksvergaderin•gên , welke op de markt openlijk werden gehouden, niet allerhande overhaaste en onbezonnen beiluiten omtrent de algemeene belangen zouden worden genomen, gelijk bij eenen toevloed van zoo veele duizende menfchen ligt konde plaats hebben: richtede Solon eenen Staatsraad op van vierhonderd leden. Deeze moest eerst overleggen, wat al, of niet, met nut, in de algemeene Volksvergadering kon worden voorgedragen ; en zonder deszelfs toedemming mogt niets aan het Volk worden voorgedeld. In de Volksvergaderingen der Alheneren moesten eerst de oudfle burgers hunne gedachten zeggen over de voorgedelde zaak , en na hen de jongeren , die zich alzoo van den wijzen raad hunner oudere medeburgeren konden bedienen. Doch niemand, dien men met eenig recht van eenen ongereaelden of zedenloozen wandel konde befchuldigen , mogt bij deeze gelegenheid zijne  Gefchiedenis der Grieken. 211 zijne {tem doen hooren. En niet zonder re den: want hoe toch zou hij, die voor zijr eigen best niet weet te zorgen , zijnen raac kunnen geven ten beste des Vaderlands' 't Geen nu bij meerderheid van flemmen it deeze vergadering was doorgegaan , werc tot eene wet gemaakt. Behalven dit hac men in Athene nog het hoogde gerechtshof, de Areöpagus genaamd, welk door Solo? met nog meer aanzien werd bekleed. Di gerecht werd des nachts in het donker gehouden , opdat zij , die voor hetzelve ver fcheenen, niet zouden kunnen gezien wor den, en de rechters dus, noch door liefde , noch door haat gedreeven , een rechtvaardig vonnis mogten vellen. Het zelve verhinderde met de uiterde geitrengheid alle nadeelige befluiten of aanflagen tegen het geraeenebest \ het verhoedde dat niemand eenig onrechtvaardig lijden onderging , en dat geen boosdoender ongedraft bleef, het hield goede opzicht over den Godsdienst en de opvoeding der jeugd, en drafte den luiaart niet minder dan den verkwister. VI. Maar Solon's : wijsheid was voornaarnlijk zigtbaar in veele wetten , welke hij den Atheneren wegens hunne pligten, leevenswij.ze , danden en andere onderlinge betrekkingen voorfchreef. Van de wetten van Draco liet hij die alleen in kracht, welke tegen den doodflag waren gemaakt. Hij bedoelde hoofdzaaklijk, de arbeidzaamheid en de eerlijke kostwinningen onder zijne medeburgers O 2 te 1 i t l i Opgave van Solo jv's wetten.  aia Ï.hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. te doen toenemen , en hen de deugd boven alles te leeren beminnen. Volgends zijne wetten was een zoon niet verpligt om zijnen ouden onvermogenden vader te onderhouden, wanneer deeze hem niet een handwerk had doen leeren, of, dat het zelfde is, hem niet vroegtijdig had aangefpoord, om zich in flaat te dellen tot het winnen van zijn eigen brood. Daarentegen moest hij van den omgang met alle eerlijke lieden worden uitgefloten , die zijne braave ouders in hunnen ouderdom niet wilde onderdeunen , of zijn tijdlijk vermogen verkwist had, gelijk ook een ieder, die in den oorlog, waarin hij zijn vaderland dapper moest verdeedigen, voor de vijanden was gevlucht, of zich op eenigerhande wijze lafhartig had gedragen. Maar de kinderen van die braaven , die in den dienst van het vaderland hun leeven hadden verlooren, moesten, tot hun twintigde jaar, voor algemeene reekening worden opgevoed. Ook gebood Solon , dat geen jonge luiden, al werden zij ook voor taamlijk verdandig gehouden , noch eenig overheid - ambt bekleeden , noch in de Volksvergaderingen mogten fpreken , daar zij noch tot het een , noch tot het ander , genoegzaame kennis en ondervinding hadden. Hij \vilde dat het huwlijk eene uit liefde voordgefprotene (j verëeniging van gemoederen, niet eene belangzuchtige verbintenis zijn zoude, en bepaalde daarom de huwlijksgift van eene bruid fleehts op eenige kleederen en een weinig huisraad. Ook gaf hij  Gefchiedenis der Grieken. a 13 hij den Atheneren verlof, om hunne goederen door een testament, of uicerden wil , niet alleen aan bloedverwanten , maar zelfs aan vreemden natelaten , wanneer zij geene kinderen hadden. Volgends zijne wetten moge men noch leevenden, noch dooden belasteren of beliegen ; en had een ieder het recht, om eenen luiaart aanteklaagen. Ook andere ondeugden en buitenfpoorigheden poogde hij door gedreigde draden te onderdrukken ; maar tegen den vader- of moedermoord wilde hij geene wet geven. Want, zeide hij , het is niet te hoopen , dat zulk eene affchuwlijke en tot hiertoe ongehoorde gruweldaad immer onder ons zal bedreeven worden, en daarom wil ik door eene wet zelfs het denkbeeld daarvan niet opwekken. VII. Zoo dacht Solon , en door zulke wetten maakte hij zijne medeburgers gelukkig , zoo lang zij dezelve gehoorzaamden. Doch ook bij andere gelegenheden maakte hij zijne uitneemende wijsheid kenbaar, waardoor hij veelen menfchen ter leering verdrekte. Eenmaal kwam hij bij Croesus, den rijkden , en tevens een der magtigde koningen van zijnen tijd, die hem alle zijne fchatten , pracht en heerlijkheid zien liet, en daarop vroeg : wien hij wel voor den gelukkigden hield van alle menfchen , die hij immer gekend had ? De koning, naamlijk, twijfelde niet , of Solon zoude hem zeiven terftond noemen. Maar deeze andwoordde , dat hij Tellus, zekeren Athener, voor dengelukkigO 3 ften Solon's Dordeel, wie de gelukkigie mensch  at4 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. den mensch hield, dien hij ooit had gekend; want die man had een zeer wel te vreeden en vergenoegd leeven geleid; zijne meenigvuldigc kinderen en kleinkinderen hadden hem allen overleefd; hij was , hoog bejaard, in eenen dag, waarin hij de overwinning voor zijn vaderland had helpen bevechten , roemrijk gefneuveld, vervolgends ter plaatfe, waar hij gevallen was , op 's lands kosten begraven , en zijne nagedachtenis werd jaarlijks door zekere eerbewijzingen dankbaar gevierd. Nog verdond de koning de les niet, welke Solon hem gaf, en vroeg hem daarom op nieuw : wien hij na Tellus voor den gelukkigden mensch hield ? Twee broeders, antwoordde de wetgever, Cleöbis en Biton. Hunne moeder, die priesteresfe was van den tempel eener Heidenfche Godinne , was voorneemens zich derwaards te begeven; doch, daar de kinderen , die gewoon waren haaren wagen te trekken, toen juist niet bij de hand waren, fpanden haare zoons zich voor denzelven , en trokken dien een taamlijk eind wcgs voord. Het Volk , dit ziende, prees de moeder gelukkig om de kinderliefde haarer zoonen ; terwijl zij de Godin bad , dat zij haare kinderen met dat geluk wilde beloonen , welk zij het beste voor hen oordeelde. Nu vielen de beide broeders in den tempel in eenen daap , waaruit zij niet weder ontwaakten. Om de gedachtenis eener zoo trouwe kinderliefde te verëeren , lieten de Grieken dandbeelden voor hen vervaar-  Gefchiedenis der Grieken. 215 Tervaardigen, en openlijk ten toon dellen.^— Nu betuigde de koning aan Solon zijne verwondering , dat hij zulke geringe perfoonen veel gelukkiger oordeelde, dan hem, met alle zijne grootheid en rijkdommen; doch hij kreeg ten antwoord: dat men over het geluk van een' mensch niet kan oordeelen, voor men gezien heeft, hoedaanig het einde zijnes leevens zij geweest. En , indedaad , met zeer veele fchatten en groot aanzien kan men zeer ongelukkig zijn, of zeer weinig liefde en hoogachting van zijne medemenfehen genieten. Dit ondervond deeze koning, die zich verbeeldde de gelukzaligde mensch te zijn, niet lang naderhand, toen hij zich met fchaamte den Griekfchen Wijzen herinnerde. (*) VIII. Deeze zelfde voortreflijke Solon wordt dikwijls genoemd onder het getal van zes andere beroemde Grieken , die met hem de zeven Wijzen van Griekenland heeten. Deezen , naamlijk, waren in dien tijd, uit hoofde van hun verftand en geleerdheid , en bijzonderlijk om hunne menfehenkennis en wijsheid als wetgevers en beduurders der Volkeren , de voornaamften en beroemdften in alle de Griekfche landen, waarin zij, meestendeels , vorsten waren. Ook onder deezen muntede Solon uit , niet alleen door zijn verftand, maar ook om dat hij de nuttigfte en navolgenswaardigfte leeraar der Grieken was. (.*) Zie boven, bladz. 112en 113. O 4 SOLON, een der zeven Wijzen van Gric kenland.  ftifS I. hoofdd. Oude gefchiedenis. viiiboek," was. Hij, zoo wel als de overige leden van dit gezelfchap , was niet minder befcheiden, dan wijs. De befcheidenheid toch, welke van alle trotschheid en vooringenomenheid met zich zelve verre verwijderd blijft, is, indedaad, een teeken van waare wijsheid. Op zekeren tijd hadden eenige visfchers, hun net uit de zee opnaaiende, in hetzelve, nevens een aantal visfchen, een goud kleinood gevonden. Nu geraakten zij in twist, aan wien van hen dit kostbaar dijk ten deele zou vallen. De Heidenfche priesters, deeden, uit naam van een hunner Goden , de uitfpraak, dat het den wijsten man toebehoorde. Men gaf het dus aan een van deeze zeven Wijzen. Doch hij wilde het niet aannemen , wijl hij zich niet voor den wijsten hield, en deed hec aan een ander toekomen, die zich op de zelfde wijze gedroeg. Zoo kwam het, ten laatden , nadat het door zes van deeze mannen van de hand was geweezcn , aan Solon. Deeze zeide : „ ik ben ook de wijste niet; zoodanig is de Godheid zelve , welke deeze uitfpraak gedaan heeft" : en nu wijdde men haar het goud ten gefchenke in haaren tempel. Zulke edele denkbeelden hoorde men dikwijls van deeze wijzen. Zij preezen de edelde gezindheden aan, gaven goede leevensregelen aan de hand, deeden de ernstigde waarfchuwingen tegen allerleije overtredingen, en gaven meer dergelijke lesfen, welke de menfchen daaglijks meest noodig hebben, pn, echter, door de minden van hen genoegzaam  Gefchiedenis der Grieken. 217 jmm worden gewaardeerd: alles kort en duidlijk , en fomtijds in dichtmaat. Men ^ kon deeze fpreuken der Wijzen gemaklij k in 't ge^ heugen bewaaren ; verfcheidene van dezelve konden gezongen worden , en de menfchen werden daardoor wijzer en beter. IX. Zoo plag Solon dikwijls te peggen: „ onder veel leeren word ik oud." Hij , immers , ging altoos voord met meer te leeren, dat is: daaglijks verdandiger te worden. Onder eene meenigte andere nuttige lesfen van Solon, waren de volgende bijzonder merkwaardig : „ leert eerst gehoorzaamen, eer gij anderen wilt gebieden"! „ Geeft am deren niet den aangenaamden, maar den bes ten raad" ! „ Haast u niet, om vriendei aantewinnen , maar zoekt uwe vrienden de te langer te behouden" ! ,, Gelijk d xnenfehen leeven, zoo fpreeken zij ook"! „ Eene fnoode daad moet niet dechts doo hem , die daardoor beleedigd is , maar ooi door iedereen openlijk veracht worden". Een zijner vrienden was eenmaal uitermaate treu rig. Deezen bragt hij op de hoogde plaai der dad , en verzocht hem , dat hij alle de: zeiver gebouwen zoude overzien. Nadat h dit gedaan had , zeide Solon tot hem „ overweeg nu , hoe veele nooden, rampe en ellenden in alle deeze huizen te voore reeds plaats hadden , thands nog huisvester en in 't vervolg in dezelve zullen worden g vonden. Vergelijk dan daarmede uwe eig pe onheilen , en geef u te minder over a o 5 m Merkv waardige fpreuken deezer Wijzen» l s i s j a n li m  Vervo!; ópr/iiheen Jrhe ge, fchiedcnis rot den PerHfchen krijg. 218 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. uwe droefgeestigheid"! . Een ander van deeze Wijzen gaf deeze zoo hoognoodige les : „ mensch ! leer u zeiven kennen" ! Want, voorzeker , hij , die niet naauwkeurig weet, noch dikwijls overweegt, wat hij is, waarom hij zich op deeze wereld bevindt, hoe goed of kwaad zijn hart is, zal nimmer wijs worden. Nog een ander van deeze Wijzen leerde : „ doet al het goede, waartoe gij dechts gelegenheid kunt vinden"! Waarlijk de menfchen zouden zich minder over de kortheid van hun leeven beklaagen , wanneer zij bedachten, hoe veel goeds zij in weinige jaaren doen kunnen , en zich van den tijd maar wel wisten te bedienen. Het zal u ook niet onaangenaam wezen , mijne waardden, te hooren wat een van deeze meermaalen genoemde Wijzen deed en zeide , toen hij zijne medeburgers, bij eenen inval der vijanden, alle hunne kostbaarheden met allen fpoed zag wegdragen. Hij vertrok , zonder iets van zijne goederen medetenemen, en zeide, echter, jegens anderen: „ al het mijne draag ik met mij." Hij meende , naamlijk , zijn verftand , kennis en deugd; goederen, waarvan hem niemand kon berooven, en waardoor men overal geëerd en gelukkig kan worden. ; X. Nu moeten wij wederkeeren tot de ■Atheners, waaraan Solon zulke voortreflijke wetten had voorgefchreeven. Ondervindende, dat veelen daarmede niet wel te vreeden waren, en dezelve naar hun bijzonder gemak cn genoegen wenschten veranderd te zien , ging hij  Gefchiedenis der Grieken. £19 hij voor tien jaaren op reis, opdat zij , imusfchen, door de ondervinding mogten keren , hoe nuttig zijne wetten hen waren. Ongelukkig vond hij bij zijne terugkomst zijne medeburgers in de grootde onrust en verwarring. De oude partijfchappen waren weder onder hen uitgeborsten : en , daar eenieder dechts zijn eigen belang zocht, hadden zijne wetten veel van haar aanzien verlooren. Solon fpaarde geene vermaaningen, om de Atheners, ten algemeenen beste van hun vaderland , te verëenigen. Doch , daar zij dezelve in den wind doegen, wist het Solon's bloedverwand, Pisistratus, door list zoover te brengen, dat hij alleen de bewindsheer van AtJiene werd. Nu fpoorde Solon de Atheners aan , om hunne verloorene vrijheid door middelen van geweld te herdellen. Doch hij was de eenigde, die zoo veel moeds betoonde. Schoon nu Pisistratus zeer onrechtvaardig de heerfchappij over zijne medeburgers had overweldigd, bediende hij zich, echter , daarvan ten hunnen beste. Hij gewende hen tot meerdere vlijt aan den akker- en tuin - bouw. Niettegendaande hunnen haat tegen hem, behandelde hij hen zeer minzaam, en fchonk ligtlijk vergiffenis aan zijne beledigers. Als een ijvrig voordander der geleerdheid, dichtede hij het eerst in Griekenland eene openlijke boekverzaameling. Ook liet hij de wetten van Soloii aanhoudend ter uitvoer brengen , voor zoo verre dit dechts bedaanbaar was met de veran- dc-  De Spat Haven ont vangen hunne wetten van Lij- curcus. 2 20 I. hoofdb. Oude gefchiedenis. vin boek. deringen, welke zijne komst tot het beduur had veroorzaakt. Eenmaal van eenen moord befchuldigd , delde hij , vrijwillig, zich zeiven voor het gerecht. Zijne magt was alzins verheeven boven de wetten ; maar nimmer liet hij zulks bemerken. Toen zijne zoons, eenigen tijd na zijnen dood, op eene wreede wijze begonnen te regeeren, herdelden zich de Atheners weder in hunne vrijheid; en ter bewaaring van dit op nieuw verkreegen geluk, waagden zij, finds dien tijd, alles, ja zelfs hun leeven. Nu waren zij door veele kleine oorlogen met nabuurige Volken niet alleen in den wapenhandel uitneemend geoefend, maar ook in den koophandel en de zeevaart ervaren. De dichtkunst, welfpreekendheid , wijsbegeerte en wiskunde hadden zich reeds tot eenen vrij hoogen trap onder hen verheeven , vooral de twee eerstgenoemde kunsten. Den roem der kunsten en weetenfchappen hadden zij wel met de Grieken in Jonië, een land in Afië , en met die van eenige nabuurigen eilanden gemeen ; doch deeze uitlandige Grieken zelve waren, voor een gedeelte , van de Atheners afkomdig. En deeze laatden bleeven, hoe klein ook hun land ware, het aanzienlijkde, merkwaardigde en befchaafdde van alle de Griekfche Volkeren. ; XI. Ondertusfchcn , echter, waren ook de Spartaanen of Lacedcemoniërs eene beroemde en aanzienlijke Natie geworden. Zij verkreegen, reeds drie honderd jaaren vroeger dan de Atheners , hunne zoo zeer bewonderde wei;-  Gefchiedenis der Grieken. 221 wetten. Hunne hoofddad Sparta, ook Lacedeemon genoemd, lag op het fchierëiland van Griekenland, nabij de zee. Aldaar was een Rijk gedicht, waarover gij reeds menelaus zaagt heerfchen; doch weldra werd het door twee koningen te gelijk geregeerd , die van één gedacht afdamden. Echter geraakten zij in twist: hunne onderdaanen begonnen hen te verachten en oproerig te worden , en, daar men geene wetten had, welke hen konden bedwingen , deeg de wanorde ten hoogden top. Nu verbeterde een Spartaan, van koninglijken gedachte, liJcürgus , den toedand van zijn vaderland. Zeer gemaklijk, _ maar door een onrechtvaardig middel, had hij zich tot koning kunnen verheffen , daarom plaatde hij veel liever den zoon van zijnen overleeden broeder, fchoon nog een kind zijnde, op den throon , welke denzelven toebehoorde. Toen men hem, evenwel, nog befchuldigde , van zich de koninglijke waardigheid te willen toeëigenen , befchaamde hij zijne vijanden , door zijn vaderland voor eenige jaaren vrijwillig te verlaten. Doch men noodigde hem hartlijk om terug tekeeren, als den eenigden man , die wijsheid en aanzien genoeg bezat, om de rust, orde en deugdbetrachting onder alle de danden te herdellen. XII. Lijcurgus maakte dan in den regeeringvorm, de zeden, de goederen* en alles wat de Spartaanen betrof , eene zoo aanmerklijke verandering , dat het een gantsch nieuw Volk werd, welk zijns gelijken niet had, Hü verandert de regecringvorra tn verdeelt het land.  222 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. had , en alle anderen overtrof. Hij droe^ zorg , dat noch de koningen , noch de on* derdaanen , in het vervolg weder de magt konden verkrijgen , om het algemeene welzijn te hinderen of te verftooren. De koningen liet hij de gewoone eerbewijzen en verfcheiden andere voorrechten behouden • ook liet hij den burgeren de vrijheid, om m hunne openlijke vergaderingen over de belangen van. hun vaderland te beraaddagen. Doch de hoogde magt verdeelde hij onder eenen daatsraad van agt- en twintig perfoonen, allen oude, wijze en deugdzaame mannen , aan wier oordeel zich de koning, zoo wel als de onderdaanen , moest onderwerpen. Doch , daar rijkdom en armoede de grootde ongelijkheid onder de menfchen veroorzaaken, en dikwijls nijd en hebzucht aan den eenen, trotschheid, overmoed, gieri"-. heid , of verkwisting aan den anderen kant voordbrengen: zoo wilde Lijcurgus, dat de eene Spartaan niet meer , dan de ander, zoude bezitten. Daarom verdeelde hij alle de landerijen des Rijks in dertigduizend, en die bijzonder tot Spana behoorden , in negen duizend gelijke deelen, naar het aantal der Spartaanfche huisgezinnen. Ieder gezin trok van zijn aandeel het noodwendig leevensonderhoud, en de voldoening der algemeende behoeften. Zoo konde Lijcurgus , toen hij, eenige jaaren daarna, op eene reizê door dit land de vruchten van den oogst in alle oorden gelijkmaatig zag verdeden , met recht  Gefchiedenis der Grieken. 223 recht tot de omdanders zeggen : „ gelijkt niet gantsch Laconië naar één landgoed , dat eenige broeders onder zich verdeeld- hebben"? Doch dit was hem nog niet voldoende : want, zoo lang zijne medeburgers het goud en zilver nog hoogfchatteden, bleef de ongelijkheid nog maar alte veel onder hen dand houden. Hij verbood dus deszelfs langduuriger genot, en gaf bevel, dat voordaan geen' ander geld, dan van ijzer , onder hen gangbaar zijn moest. En deeze munt maakte hij zoo zwaar, en gaf haar zulk eene geringe waarde , dat 'er een wagen met twee osfen befpannen verëischt werd, om eene fom van omtrent honderd en vijftig daalders, naar onze bereekening , te vervoeren. Buiten Sparta was dit geld in 't geheel niet gangbaar; den Spartaanen zelve viel het bezwaarlijk en bijna nutloos, daar zij hunne akkers toch niet mogten verkoopen, en voor het overige zeer weinige behoeften hadden. Op deeze wijze bragt het Lijcurgus binnen kort zoo ver, dat zij noch den rijkdom, noch de fchaadelijke gevolgen kenden, welke, deels, uit deszelfs alte greetige aanwinst , deels, uit het onvoorzigtig gebruik van denzelven worden gebooren. XIII. Op gelijke wijze trachtede hij ook door andere middelen den Spartaanen alle weeklijkheid, onmaatigheid en dergelijke buitenfpoorigheden, niet zoo zeer te verbieden, als wel onmooglijk te maaken. Geene vreemdelingen mogten zich in hunne dad ophouden. Hij verbetert de zeden, en maakt dezelvekrijgshaftig.  224 I. hoof0d. Oude gefchiedenis.vm boek. den, opdat zij hen geen verleidlijk voorbeeld zouden geven. Onder hunne drenge zeden behoorde ook het gemeene voedfel , dat hen was voorgefchreeven. Alle Spar* taanfche mansperibonen moesten met elkander gemeenfchaplijk eenerleije fpijs eten , waaronder , geen vleesch , noch kostbaare en kundige toebereidfels zijn mogten. Zeker vorst verachtede eens hunne maaltijden ; doch de Spartaanen antwoordden hem : dat dezelve niemand wel konden fmaaken , dan die gearbeid , en honger had. Daarom was ook de dronkenfchap onder hen iets zeer zeldzaams en verachtlijks. Somtijds lieten zij hunne flaaven zich dronken drinken , opdat hunne kinderen, dit ziende, de fchandelijkheid van deeze ondeugd zouden leeren verfoeijen. By hunne maaltijden fpraken zij weinig ; maar altijd iets nuttigs; en , om de aanwezenden tot geheimhouding te gewennen , riep een der oudden uit: „ Al wat hier gefproken wordt, moet hier blijven." Over het geheel plagten de Spartaanen zoo kortte ipreken en te fchrijven, als geene andere Natie ter wereld; hunne gefprekkenwaren ook deeds van eenen erndigen inhoud. Maar Lijcurgus vormde hen, door alle zijne wetten, voornaamlijk tot een krijgshaftig Volk. De foldaatendand was dealleraanzienlijkde en de bijna alleen geachte in Sparta. De zogenoemde fraaije kunden en weetenfchappen werden door de Spartaanen in 't geheel niet beoefend , uitgenomen de toonkunst, welke zij bij ze ks-  Gefchiedenis der Grieken: 225 ke're gezangen gebruikten. Den akkerbouw en de handwerken lieten zij voor hunne lijfëigenen of flaaven over. Zij zelve bevlijtigden zich fleehts, om fterk, moedig, behendig, dapper en tegen alle de moeijelijkheden des oorlogs gehard te worden. Daarom hielden zij zich meest bezig met lighaamsöefeningen en de jagt. Nimmer mogten zij in den krijg voor den vijand vlieden* wilden zij niet voor eerloos worden gehouden: derven moeiten zij , of overwinnen. Van hier dat eene Spartaanfche moeder haaren zoon, die ten velde trok, het fchild, waarmede bij zijn lighaam moest bedekken , men deeze woorden overreikte: „kom met, of op hetzelve terug" ! (*) Lijcurgus verbood ook dat Sparta immer met nuturen zou worden omgeven, willende dat het aan den moed en de ftandvastigheid zijner burgeren eene genoegzaame verdeediging zou hebben.. XIV. Tot dit oogmerk, naamlijk, om van' de Spartaanen enkel mannen te vormen van eenen onberispelijken wandel, harde leevenswijze en onverwinlijken oorlogs-moed, diende ook de opvoeding , welke Lijcurgus verordende. De kinderen werden in 't algeméén befchouwd als een eigendom van het vaderland , dat van dezelve zeer veele dienden verwachtede. Van hunne vroegde jaaren af wet*' (*) De gefneuvelde Spartaanen werden op htlririé fchilden uit het flagveld gedragen. De Vertaalerv t Deel. F t De Spartnanpheopvoeding der jeugd.'  aaö I. iioofdd. Oude gefchiedenis. vin boek, werden zij aan koude en andere ongemakken gewend, moeiten zij alles zonder'onderfcheid leeren eten, voor niemand, ook niet in het duider, bevreesd zijn, en zonder eenigen tegenzin of huivering leeren alleen blijven. Met hun zevende jaar reeds kreegen zij eene openlijke en algemeene opvoeding, in daartoe van 's lands wege gedichte gebouwen. Daar werden zij nog meer gehard, om alles te kunnen verduuren. Zij gingert met gefchoorene hoofden en bloote voeten, ja , alle hunne lighaamsbeweegingen of fpelen waren oefeningen, om het lighaam te verderken. Nu eens moeden zij naakt met elkander vechten , dan weder deilten beklimmen , en zich in het werpen van werpfchijven of ijzeren dangen oefenen. Zelfs oordeelde men het noodig, ten einde hen het doordaan van gevaaren en fmarten in hun toekomend leeven gemaklijker te maaken , hen jaarlijks in den tempel eener Godinne, in tegenwoordigheid hunner ouderen en van alle andere inwooneren der dad , te laten geesfelen; alsdan werd die knaap , die zich daaronder het dandvastigste gedroeg, als de overwinnaar der overigen vereerd. Meermaalen gebeurde het, dat een jongen onder het flaan den geest gaf, zonder éénen zucht te laten hooren. Echter , bemoedigden de ouders zelve hunne kinderen, wanneer die hunne krachten begonnen te verliezen , om het ten einde toe moedig uit te houden. Het eigenlijk onderwijs voor htm verdand ver- kree-  Spartaaiifelke opvoeding,volgens de vetten van LYCUIGÏÏS.  t  Gefchiedenis der Grieken, 227 kreegen de Spartaanfche kinders door veelvuldige vraagen, welke men hen voordelde, en waarop men ze een gepast antwoord leerde geven, als bij voorbeeld : Wie is de rechtfchapende man ? verdient deeze daad lof, of verachting? Inzonderheid prentte men hen, reeds vroeg, zedigheid, gehoorzaamheid en eerbied in voor hunne ouders en meeden niet alleen, maar ook voor bejaarde lieden, als de gronddagen van alle goede hoedanigheder der jeugd. Oude lieden waren daarom ir Spana ongemeen geacht. Ieder grijsaari had ook het recht, om , wanneer hij eer jong mensch eenen misflap zag doen , hen daarover te berispen. Echter was het der Spartaanfchen knaap geöorlofd, om leevens middelen, of andere dingen van geringe waarde , welke alleen de bezittingen van dit maatig Volk uitmaakten, listig en heimlijk wegtenemen, doch men drafte hen, wanneer zij daarop betrapt werden. Dit was dus niet zoo zeei eene vrijheid om te delen, als wei eene oefening, om eene gedepen vaardigheid in het rooven te verkrijgen, ten einde zich daarvan ten eenigen tijde tegen hunne vijanden te bedienen. XV. Alle deeze wetten en inrichtingen van Lijcurgus hadden zeer heilzaame gevolgen. De Spartaanen werden een der krijgshaftigde en dapperde Volken der wereld, dat hun vaderland altoos wist te verdeedigen tegen alle vreemde overheerfching. Veele ondeugden waren hen onbekend, zelfs hadden zij daartoe noch gelegenheid, noch neiP 2 ging 1 t : De Spar* taanen worden een Vo'k van foldaaten.  sa8 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek* ging. Integendeel waren zij ernstig ,- maatig , aan hunne overheden gehoorzaam , en in alles , wat zij zeiden of. deeden , bedachtzaam en dandvastig. Van hunne jeugd af gewoon aan een gezellig leeven, hadden zij te meer liefde voor elkander en voor hun vaderland. Ook had Lijcurgus de eigenlijke voorfchriften van den Godsdienst niet vergeeten, en, onder anderen, zijne medeburgers geleerd , om van de Goden niets meer te bidden , dan eerlijk te kunnen leeven , en hunnen pligten getrouw te blijven. (*) Hoe veel voortreflijks deeze wetgeving ook leerde en voordbragt, had zij, echter , ook een groot gebrek. De Spartaanen werden allen, zonder onderfcheid, alleen tot foldaaten verordend, opgevoed en gevormd. Denkt niet, mijne waardden, dat de foldaatendand zoo verachtlijk is , als de meede menfchen gelooven. Veele jonge lieden vooral meenen , dat zij , wanneer zij zich door eigen fchuld voor alle andere danden ongefchikt hebben gemaakt , ten minden nog goede foldaaten kunnen worden. De leevensdand van eenen krijgsman verdient zeer veel hoogachting. Hij moet zoo veel liefde en trouw voor zijn vaderland betoonen, zich zoo bepaald aan de drengde orde en tucht onderwerpen * zoo onverfchrokken, behoedzaam en dapper in (*) Matthf.05, Euangel.VÏ, 9, 10, 11, ia en 13. JuvïNalis, Smijrd X, V. 347 & Seqq. XEKOrHON, Memorab. Sqcraxis, L. i. C. 3. g. 2.  Gefchiedenis der Grieken. 229 in liet aanvallen en verdeedigen zijn, zelfs ontelbaare zwaarigheden zoo gemaklijk kunnen verduuren, dat reeds de gemeene foldaat, die zijnen pligt betracht, geen verachtlijk man kan zijn , veel min dan een bevelhebber van foldaaten , die daarenboven nog verfcheidene weetenfchappen , fehranderheid en andere moejelijk te verkrijgen hoedanigheden moet bezitten. Lijcurgus deed dan zeer wel, dat hij alle de Spartaanen, van hunne jeugd af, ter verdeediging van hun vaderland aanmoedigde, en daartoe in ftaat ftelde. Doch , dat hij hen daarbij den akkeren tuin - bouw , de handwerken , de kunften en weetenfchappen als bezigheden voorftelde, waarvan zij zich moeften onthouden, om dat hun lighaam 'er weeker en zwakker door zou worden : dit was in don grond het zelfde, als hadde hij hen het gebruik van veele hunner edelfte gaaven en vermogens van ziel en lighaam, of het genot van eene meenigte der ■ heerlijkfte geneugten verboden, waartoe God ons krachten en daaglijkfche aanleiding heeft gefchonken. Behalven dit, werd ook de gemoedsgefteltenis der Spartaanen door deeze wetten eenigzins ruuw, en bijna verwilderd. Zij gedroegen zich, indedaad , wreed tegen hunne daaven, die in hunne plaats het veld bebouwden. Natuurlijk moeften zij eene beftendige • begeerte koesteren, om te oorlogen, wijl zij zich alleen daartoe voorbereidden, en daarom werden zij door de overige Grieken meer geP 3 vreesd,  j De Griek, fche fpeJen. 1 i f i e o z C h v g h w fa d r u 130 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm. boek, Teesd, dan bemind. Den dood, wel is vaar, leerden zij moedig verachten , maar liet, tevens, de waardij des leevens genoegaam hoogfchatten. XVI. Voor het overige waren de Spartanen gantsch niet de eenigfte Grieken, die, loor vroegtijdige en meenigvuldige lighaams>efeningen of ipelen, zich tot den krijg pooglen bekwaam te maaken. Alle de Grieken varen gebooren foldaaten , dat is : zij waren 'erpligt en ook geneigd, om hun vaderland egen iederen aanval te verdeedigen , en in iet algemeen vreesden zij nimmer voor de nagt of dapperheid van eenen vijand. Om iie reden waren zij tevens bedacht, om un lighaam derk en duurzaam , buigzaam , ehendig en over het geheel tot alles , wat e oorlog verëischt, gefchikt te maaken. In antsch Griekenland behoorde de oefening 1 het lopen, wordelen, fpringen, werpen 1 meer zulke lighaamsbeweegingen tot de pvoeding der jeugd. Dit gefchiedde in ïkere algemeene gedichten , welke men rijmnajia noemde. Dewijl met deeze liglamsöefeningen dikwijls ook eenig ondeiv rijs in kunden en weetenfchappen gepaard tng: noemen wij vandaar nog heden een geouw , waarin jongelingen zulk een onderijs genieten, een Gijmnafwm, De Grieken adden zoo veel fmaak in deeze oefeningen, it zij dikwijls openlijke kampfpelen aanchteden, en hem, die daarin boven anderen itmuntede, eene belooning toedeelden, Om dee^  Gefchiedenis der Grieken. B31 «keze fpelen destemeer eerwaardigheid bytezetten, hadden zij dezelve aan de Goden gewijd. De vier voornaamften heeteden de Heiligen: en vooral kwamen de Olijmpifche fpelen in zulk een aanzien , dat men, omtrent agthonderd jaaren vóór de geboorte van Christus, naar dezelve de jaaren begon te bereekenen. Deeze vier fpelen werden door de flerkde,behendigfle en geöefendde drijders uit geheel 'Griekenland bezocht. In dezelve trachtte de een den anderen te overtreffen , of liever te overweldigen in den wedloop , in het wordelen, vuistvechten, en meer andere oefeningen. Hij die de overwinning be| haalde , ontving dechts een krans van olijfof andere bladeren; maar men bewees hem, daarenboven, zoo veel eer, en iedereen achtte hem en alle de zijnen , daarom zoo gelukkig, dat alle de Grieken daardoor wierden aangefpoord, om moedig en krijgshaftig te worden. XVII. Deeze Griekfche kampfpelen, welke door veele duizenden werden aanfchouwd , j hadden ook ten gevolge , dat de Grieken door zulke dikwijls herhaalde en algemeene verzaamelingen, deste meer met eikanderen ten algemeenen beste wierden verëenigd. Want, anders, waren de Griekfche Volken en Staaten maar alte dikwijls tegen elkander in twisten en kleine oorlogen gewikkeld. Daar zij bijna allen, van tijd tot tijd, in hun land de koninglijke regeering of afgefchaft, of aanmerklijk hadden bepaald, waren zij deste P 4 ijvri- De Perjü. 'the krijg.  «32 ï. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm. boek. ijvriger, om hunne vrijheid te bewaaren, wan-, neer 'er dechts eenige fchijn was , dat zij van hunne nabuuren iets hadden te vreezen. Over het algemeen wilde ieder Grieksch Volk het andere overtreden , en magtiger zijn, dan de overigen. Ook bragten hunne zoo zeer verfcheiden en uit één lopende zeden en wetten veele onëenigheden, vijandfchappen en onrust ouder hen te weeg. Vooral waren de Atheners en Spartaanen van eenen geheel tegendrijdigen aart, omtrent elkander ijverzuchtig, en beiden begeerig om zekere heerfchappij over Griekenland te voeren. Doch, wanneer het op het algemeene welzijn der Grieken aankwam , dan vergaten zij hunne twisten, en verbonden zich deste naauwer. Dit deeden zij ook, toen zij door den magtigden vorst van dien tijd, den koning van Perfië, met eenen oorlog werden overvallen. Toen zag men , wat liefde voor het vaderland en eene op goede wetten gevestigde vrijheid vermag , en welke wonderen van onverwinlijke dapperheid zij kan veröorzaaken. De Grieken doegen tienmaal talrijker krijgsheiren, dan de hunnen, op de vlucht; maar onder, hunne vijanden bevonden zich ook zeer veele half gedwongen foldaaten , of zulken , die meer behaagen vonden in eene weelderige leevenswijze, dan in hec vechten voor hunnen koning. Leonidas, de koning van Sparta , trok met driehonderd Spartaanen den Perfen onverfchrokken te gemoet, om hen te toonen, dat de Grieken geene  Gefchiedenis der Grieken. 233 geene overmagt van vijanden vreesden , en bedoren hadden, eerder hun leeven, dan hunne vrijheid, opteöfferen. Na dat hij met de gijnen veele duizende vijanden gedood had , iheuvelden zij allen te faamem Men fchonk aan deeze grootmoedige helden dit algemeene graffchrift: „ ö wandelaar, vermeld het in Spart a, dat wij hier liggen, om dat wij de wetten van ons vaderland eerbiedigden." XVIII. Meer dan vijftig jaaren hielden de Grieken deezen oorlog met de Perfen uit, * Eindelijk behielden de eerden de overhand , \ en nu werden de Atheners magtiger dan j alle de anderen. Het fpreekt van zelf, mijne waardden, dat men in dien tijd, buiten Leonidas , nog veele andere kundige en dappere veldheeren in Griekenland moet gehad hebben. Wilt gij de voornaamde van dezelven leeren kennen , leest dan den Romeinfchen gefchiedfchrijver Cornelius Nepos , die "hun leeven zoo aangenaam en leerrijk heeft befchreeven. Zoodanig een was Miltiades van Athene, die den Perfen het eerst overwon , en een zoo minzaam en rechtvaardig mensch, als voortredijk bevelhebber was; doch dien, echter, de ondankbaare Atheners, op een bloot vermoeden, dat zijn ongemeen aanzien voor hunne vrijheid nadeelig mogt worden, in de gevangenis lieten derven. Zijn zoon Cimon , die zoo lang in de gevangenis bleef, tot dat hij de aan zijnen verdorven vader opgelegde geldboete had betaald, verrichtte nog grooter daaden teP 5 gen Griekfche lelden : vllLTIA- >es , Cm /ION ,  434 I' hoofdd. Oude gefchiedenis. Viilboek. Themis TOCLES , gen de Perfen. Deeze was zoo mild , dat hij zijne tuinen zonder eenigen wachter liet , op dat een ieder daaruit vrij zou kunnen wegnemen, 't geen hem behaagde. Op ftraat werd hij altijd door eenige dienaars gevolgd, die geld droegen , op dat hij , iemand ontmoetende , die hetzelve noodig had, hem terdond zou kunnen helpen. Dikwijls, wanneer hij eenen ongelukkigen Athentr zag, die armoedig gekleed was , fchonk hij hem zelfs zijn opperkleed. Daaglijks liet hij fpijzen voor veele menfchen gereed maaken, en vergastte daarmede de zulken, dien het aan eene maaltijd ontbrak. Voor een ieder was hij dienstvaardig ; veelen verrijkte hij; en niet weinigen, die zoo arm dierven , dat men hen van hunne nalatenfchap niet konde begraven , liet hij op zijne kosten ter aarde bededen. Desniettegendaande werd Cimon door zijne medeburgers genoodzaakt, om zijn vaderland voor eenigen tijd te verlaten. Maar alte dikwijls toch maakte de uitneemende deugd van een man, die boven anderen in zijne dad geliefd en geëerd werd, weldra den nijd en de vervolgzucht zijner mededingeren tegen hem gaande. XIX. Vooral bevonden zich, ten tijde van deezen oorlog, twee zeer merkwaardige mannen in Athene , die beiden hun dierbaar vaderland de gewigtigde dienden beweezen , en, echter, met elkander in veele opzichten niet overëendemden. De een, Themisto- cles ,  Gefchiedenis der Grieken. 235 ?les , was een zeer fcherpzinnig, fchrander, welfprekend en jegens ade menfchen minzaam man , een zeer bekwaam veldheer, en niet minder een wijs raadgever voor zijn vaderland ; doch die ook alle middelen zonder onderfcheid , 't zij lodijke, 't zij listige en Onrechtvaardige, gebruikte, om zijn oogmerk te bereiken, voornaamlijk, om den grooten hoop der Atheenfche burgeren meerdere magt te geven, waardoor hij zelf zocht te regeeren. Hij overreedde de Atheners , om hunne dad, hoe ongaarne zij zulks ook deeden , aan de vijanden overtegeven , en zich op eene vloot intefchecpen, welke hij reeds bereid had, en waarmede hij Griekenland redde. Want de vijandlijke oorlogsvloot wist hij juist daarheen te lokken, waar hij ze gemaldijkst koude overwinnen, en bragt door eene andere list den Perfifchen koning zoo ver, dat die, in aller ijl, naar Afië terugvlood. 1 lij gaf het eerst aan Athene eene zeer veilige en ruime haven , liet , niettegendaande den wederlland der Spartaanen , die dad met eenen derken muur omringen , en hij was eigenlijk de man, die den Atheneren de oppermagt over Griekenland in handen gaf. Eindelijk werd hij, op het aandooken zijner vijanden, fchoon afwezig en dus buiten daat om zich te verantwoorden, door zijne medeburgers als een verraader des vaderlands tot den dood veroordeeld. Om dit gevaar te ontgaan, moest hij tot de voornaamdc vijanden van Athene, tot de Perfen, zijn toevlucht ne-  en Aristihes,bijgenaamd de »echtvaakdige. 2,36 l. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. nemen. Zij ontvingen hem zeer vriendlijk ,' en hielden hem tot zijnen dood in eere. Echter bleef hij onöphoudlijk zijn vaderland beminnen, en maakte liever door vergif een einde van zijn leeven, dan dat hij zich, tot deszelfs nadeel, door den Perfifchen koning zou hebben laten gebruiken. Eenmaal bood zich een geleerde aan, om hem de kunst-t-e leeren, om zijn geheugen ongemeén te verderken , en alles , wat hij maar wilde , in hetzelve te bewaaren. „ Leer mij liever, zeide Themistocles , de kunst der vergetelheid: want ik herinner mij maar alte veel, wat ik liever wilde vergeten." Echter, ook zulke herinneringen zijn ons dikwijls van de» grootde nuttigheid. XX. De ander van deeze twee beroemde Atheners was Aristides. Deeze was , wel is waar, niet zoo welfprekend, fchrander en krijgshaftig , als Themistocles ; maar veel eerwaardiger, dan hij, om zijne onveranderlijke braafheid. Men noemde hem dei* Rechtvaardigen , omdat men hem voor den eerlijkden en besten van alle de Atheners hield; en grooter eernaam kan geen mensch dragen, 't Geen hij recht en" billijk keurde , verdeedigde hij met alle ftandvastigheid; ook was hij de verklaarde vijand van veinzerij, bedrog en onwaarheid, zelfs in het fchertfcn. Zijne voornaamde bemoejcnisfen waren altijd ten beste van zijn vaderland. Doch, daar hij zeker geloofde, dat deszelfs belangen beter wierden bevorderd |  Gefchiedenis der Grieken. 237' derd, wanneer een aantal wijze mannen het meefte aanzien en het beduur der regeering in handen had, dan wanneer de groote hoop der burgeren, die zoo ligt onduimig en overijld te werk gaan , te veel magt verkreeg : verzettede hij zich tegen Themistocles, die hierover gantsch anders dacht. De laatst* genoemde meldde eenmaal aan de Atheners , dat hij een middel wist, waardoor zij de heerfchappij over gantsch Griekenland konden verkrijgen; doch dat hetzelve geheim diende gehouden te worden. Nu benoemden zij Aristides , om zijn voordel aan hem te openbaaren. Doch, zoodra deeze den Atheneren beticht had , dat de aanflag van Themistocles wel zeer voordeelig, maar tevens zeer onrechtvaardig was, wilden zij 'er in 't geheel niets meer van hooren. Zulk een vertrouwen delden niet dechts zijne medeburgers , maar ook alle de overige Grieken in Aristides. Toen de verëenigde Griekfche daaten eenen algemeenen fchat ter goedmaaking van de oorlogskosten verzaamelden, konden zij niemand vinden , aan wien deszelfs bewaaring zoo wel was toevertrouwd , als aan hem. Ondertusfchen werd hij , echter , vooreenigen tijd, door de Atheners uit hunne dad gebannen. Zodanig waren zij altoos gewoon met die mannen te handelen , die zij vreesden dat te magtig mogten worden. Ieder burger fchreef den naam van hem, dien hij wilde verbannen hebben , op eene kleine fcherf of mosfclfchulp. Zeker burger,-  238 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. v;n boek. De Grieken geraaken onderling in twist. die niet kon fchrijven , verzocht Aristides, dien hij niet kende, om deszelfs naam voor hem optefchrijven ? Deeze vroeg hem, wat kwaads Aristides hem dan had gedaan? „Niets ter wereld, antwoordde de bur<*er , maar het bevalt mij niet, dat hij boven°alle' anderen de Rechtvaardige wordt genoemd." Aristides zweeg , fchreef zijnen naam op, en verliet Athene. Eenigen tijd daarna riep men hem terug, toen men begreep, dat men zich in den gevaarlijken toedand des vaderlands van een zoo voortreflijk man zeer nuttig kon bedienen. Hij dierf zoo arm , dat men naauwlijks genoegzaame middelen bij hem vond , om de kosten zijner begravenis goed te maaken. Maar hij had ook alle gelegenheden en aanbiedingen, om rijk te worden , van de hand geweezen , daar zijne begeerten zoo gemaatigd waren , dat hij Hechts zeer weinig behoefde. Armoede en deugd, mijne waardden , zijn dikwijls zeer naauw verëenigd ; en in dat geval is de armoede zeer eerwaardig. XXI. Nadat de Grieken den Perfifchen krijg zoo roemrijk hadden ten einde gebragt, konden zij nog^ veel gelukkiger leeven , dan te vooren. Nu waren zij veilig tegen buitenlandfche vijanden, hadden veele goede wetten en wijze mannen, waardoor zij, zoo wel als door de wetten, ter betrachting van aunne pligten werden opgeleid. Zeevaart en foophandel leverden hen den overvloed van rreemde landen, terwijl de weetenfchappen en  ARISTIDES fclirijft aclf zijja,naam ter verbanning.   Gefchiedenis der Grieken. 239 en kunsten hen daaglijks meer kennis en genoegen aanbragten. Zij behoefden Hechts eensgezind onder eikanderen , en met verëenigde krachten werkzaam te zijn, om daaglijks beter en gelukkiger te worden, zoo wel als om hun vaderland fteeds luisterrijker te zien bloeijen. Doch het geluk , dat zoo veele menfchen trotsch, onhandelbaar, traag en onrechtvaardig maakt, ftrekte ook den Grieken, door hunne eigene fchuld, ten verderve. Zij geraakten onderling in twist, en begonnen elkander te beöorloogen. In 't bijzonder on taartten de Atheners van hunne vroegere deugden. Zij werden weelderig, dachten deeds op nieuwe veroveringen, en behandelden de overige Grieken, die niet zoo rijk en magtig , als zij , waren , met zoo veel trotsch- en hardheid, als onbillijk- en gewelddaadigheid. De Spartaanen , dikwijls door hen beleedigd, en eindelijk vreezende, dat zij door de Atheners geheel zouden overheerscht worden, verzetteden zich tegen hen met geweld. Zoo lang Cimon , die fteeds het algemeen welzijn van Griekenland bedoelde , nog leefde, verhoedde hij, zoo veel fleehts immer mooglijk was, het uitbarften der vijandlijkheden tusfehen deeze twee aanzienlijke Volken. Doch naderhand werden de Atheners, zelfs door eenigen hunner aanzienlij kde medeburgeren, opgewekt, om de Spartaanen te beoorlogen. Dit deed inzonderheid Pericles, een man van wonderbaare welfprekendheid, en daardoor in ftaat, om de c Atfie* Peri- LES,  240 L hoofd'D. Oude gefchiedenis. vin. boek.- en Alci- «tADES. Atheners tot alles te bewegen , wat hij wille , zoo dat hij ben langen tijd overhecrde; Hij vercierde hunne dad met heerlijke gebouwen , dandbeelden en andere kunstdukken ; veraangenaamde haar door fchouwlpelen , yergrootede haar gebied , en gaf hen , daar aij een bekwaam veldheer was, meenigvuldige gelegenheden , om nieuwe overwinningen te bevechten. Maar , aan den anderen kant , verfpildc hij ook 's lands gelden door zijne pracht en vermaaken, verminderde den eerbied voor de wetten, vooral voor het hoogde en drengfle gerechtshof, en trachtede dechts den grootden hoop te behaagen. Toen hij dicrf, fprakcn zijne hem omringende vrienden , die niet geloofden, dat zij van hem gehoord wierden, van alle zijne roemrijke daaden. Doch Pericles , die alles verdond, verboodze * hem te prijzen om daaden , welke hij onder gelukkige omdandigheden verricht had. „ Het lofwaardigde van mijn leeven , zeide „ hij, is dit, dat ik nimmer eenen burger „ heb doen treuren." XXII. Evert zoo geliefd en voor groote onderneemingen gefchikt, maar ook niet minder gevaarlijk voor de Atheners, was Alcihiades , een bloedverwant van Pericles. Men verhaalde van hem, dat hij zich, zoo wel door flegte, als door goede hoedanigheden beruchtmaakte. Hij had, naamlijk, voortreflijke vermogens van de natuur, zoowel als door vlijt of kunst, verkreegen; maar gebruikte die nu eens zeer loflijk, dan weder zeer fchandelijk. Hij had  Gefchiedenis der Grieken. 041 had zeer voornaame ouders, was de fchoonde man van Athene, en zoo welfprekend , dat niemand hem konde wederflaan. Socrates, in dien tijd de wijste der Grieken, geleidde hem op den weg der deugd en weetenfchappen. Deeze bragt hem fomtijds zoo ver, dat hij traanen ftortede over zijne ■ buitenfpoorigheden ; maar zijne ligtzinnigheid en hevige hartstogten lieten niet toe , dat zulke goede gezindheden langen tijd bij hem huisvesteden. Socrates, eenmaal bemerkende, dat Alcibiades Zich op de meenigte zijner landgoederen veel inbeeldde , bragt hem bij eene wereldkaart , met verzoek, om daarop de plaats te zoeken, waar het gebied yan Athene lag. Toen hij dezelve aanwees, .zeide Socrates: „zoek nu, waar uwe landgoederen liggen;" doch , Alcibiades dezelve niet vindende, leerde hij hem , hoe dwaas het zij, hoogmoedig te zijn op bezittingen , welke zelfs geen merkbaar gedeelte der wereld uitmaaken. Alcibiades werd een der grootde en gelukkigde Atheenfche veldheeren, was ook zeer' mild en dienstvaardig; doch werd, uit hoofde van zijne magt en koenheid, door zijne medeburgers niet minder gevreesd, dan geliefd. Hij wekte hen op om te oorlogen, en overwon meermaalen hunne vijanden. Maar ook niemand was hem gelijk in veranderlijkheid. Nu zag men hem eens arbeidzaam , geduldig , maatig en ftreng van zeden; dan weder wellustig, buitenfpoorig in eten en drinken, en overgegeeven aan de fchandelijkde weeklijkheid. Hierin I. Deel. q fcbik-  24a I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. f \ 1 1 < 1 i ] I J Veröor- zaaken eenen langduurigen oorlog onder de Grieken. :hikte hij zich naar de gewoonte van hen , raarmede hij verkeerde, en wier vriendfehap dj zocht. Eigenlijk had hij dus geene waae deugden, omdat zij niet duurzaam waren; n dit konden zij daarom niet zijn , dewijl ;ij uit geen verbeterd gemoed voordkwamen. Jijne medeburgers verbanden hem tot tweenaai toe , omdat zij niet veel goeds van icm verwachteden : en, naauwlijks veertig aaren oud, verloor hij , ver van zijn vaderand, welk hij, echter, ftandvastig getrouw deef, zijn leeven door de handen der Peren. XXIII. Door beide deeze mannen bemoeiigd, en door hunnen eigen onrustigen geest vervoerd , wikkelden zich de Atheners in eenen oorlog met de Spartaanen of Lacedamoniërs. Beide Volken fchatteden hunne oude wetten en zeden op verre na zoo hoog niet meer, als wëlëer. Zij betrokken ook alle de overige Grieken in hunne twisten , zoodat fommigen de Atheners, anderen de Spartaanen bijdonden. Ja , zoo zeer vergaten zij de liefde voor hun gemeenfchaplijk vaderland, dat zij niet fleehts alle hunne krachten infpanden , om elkander ongelukkig te maaken en te verdelgen ; maar zelfs de Perfen , die algemeene en onverzoenlijke vijanden van Grieken/and, tegen elkander te hulp riepen. Zij behandelden elkander zoo wreed, als men van befchaafde en wijze Volken, die één vaderland hadden, niet zou hebben kunnen verwachten. Zeven- en twintig jaaren duurde  Gefchiedenis der Grieken. 243 de deeze verderflijke oorlog, welke ten gevolge had, dat de Atheners door de Lacedamoniërs gantschlijk wierden overwonnen. Nu lieten de overwinnaars dertig regenten in hunnen naam het beduur over Athene voeren. Deezen waren zoo veele wreede moordenaars , die, fchoon zelve gebooren Atheners, eene ontelbaare meenigte hunner medeburgeren verjaagden , vervolgden en ombragten , welke hen, uit hoofde van derzelver aanzien, dapperheid en vrijheidliefde , verdacht voorkwamen. In deezen nood trok zich Trasijbulus, een der verdreeven Atheners, de belangen van zijne vaderdad aan, en bragt haai weder in vrijheid. Hiervoor beloonden hem de Atheners met een kroon van olijftakken gevlochten : wel is waar op zich zeiven een gering gefchenk ; maar te grooter was de liefde en dankbaarheid , welke zijne medeburgers hem betoonden. Ook moet men nooii met dat oogmerk alleen iets goeds verrichten , om 'er rijklijk voor beloond te worden, Andere Grieken, en zelfs de Perfen, die de onëenigheid der Grieken zoo gaarne zagen waren den Atheneren behulpzaam. Echte] bleeven de Spartaanen eenen tijd lang de magtigden in geheel Griekenland. Zij hadden toen vooral een voortreflijk man h hunnen koning Agesilaus. Hij was eer wijs vorst , een der beste bevelhebbers ir den oorlog, waarin hij zijne medeburger: nu eens deed overwinnen , dan weder geluk kig verdeedigde ; maar hij was tevens eer Q 2 vei' Over» heerfching dei Lacedcemoniêrs. Agesi- | laus. [  De Thelaanenkrijaen de overhand in Griekenland. 244 !• nooFDD.Oüds gefchiedenis. vlii. boek. verëerer der wetten van Lijcurgus , die te Sparta aanmerklijk in verval waren. Agesilaus leefde even zoo maatig en van alle pracht verwijderd, als de geringde Spartaan. Alle groote gefchenken, welke hij van veele vorden en deden ontving , verdeelde hij onder zijne medeburgers. Toen hij eenmaal een gedeelte derzelve den Mgijptenaarên ter hulpe aanvoerde, kwamen deezen hem met de uitgezochtde fpijzen en veele kostbaarheden te gemoet; maar waren ten hoogden verwonderd, hem, een klein,onaanzienlijk man,in het midden van andere Spartaanen aan den oever der zee te zien neder zittenen eten ; te meer, daar hij van alles,wat zij hem aanboden,alleen de eenvoudigde fpijzen aannam. Terwijl zij zich ondertusfchen verbeeldden , dat hij niet wist, wat fchoon of fmaaklijk ware, en zich door dit zijn gedrag zeer vernederde, was hij daarom deste eerwaardiger. Zonder deeze maatigheid zoude hij ook bezwaarlijk eenen ouderdom van tagtig jaaren bereikt hebben. XXIV. Doch reeds in zijnen tijd verboren de Spartaanen hunne groote magt in Griekenland, daar zij zich van dezelve zoo trotsch en met eene beleedigende heerschzucht hadden bediend. De overige Grieken dus verëenigden zich weder tegen hen; en vooral ontrukte -een Volk onder dezelve , dat tot hiertoe nog in geen bijzonder aanzien of roem van dapperheid had gedaan , de Thebaanen naamlijk , hen de heerfchappij over Griekenland. Weleer werd dit Volk wel voor  Gefchiedenis der Grieken. 245 voor zeer arbeidzaam en fterk van lighaam •, - maar tevens voor zeer plomp en traag van verftand aangezien. Doch twee edelmoedige Thebaanen , Epaminondas en Pelopidas , wisten dit Volk zoo zeer te bemoedigen , dat het door hen als een nieuw leeven verkreeg. Pelopidas maakte daarmede , wel is waar , een aanvang. Hij wist zijne vaderftad, welke de Spartaanen bezet hadden , en waaruit hij nevens anderen was verdreeven, met eene kleine bende van moedige jongelingen gelukkig van hun geweld te verlosfen: ook en naderhand betoonde hij zich in den oörlog een dapper aanvoerder der Thebaanen \ echter was Epaminondas de grootfte van beiden. Zoodra gij, jonge lieden, iets van eenen grooten man hoort , dat is: van eenen man , die zich door wijsheid, deugd en voortredijke daaden ten beste der menfchen boven veele honderden, ja duizenden beroemd heeft gemaakt ; dan moet gij terftond nieuwsgierig worden , om meer van hem te weten. Immers het kennen van zulke mannen wekt onzen geest uit zijne duimering op; en het navolgen van dezelve vormt we» der andere groote mannen. Epaminondas was van arme ouders gebooren; doch fpaarde geene moeite, om zoo wel zijn verftand door weetenfchappen te verderen, als zijn lighaam door allerhande oefeningen fneller en fterker te maaken. Hij werd niet alleen zeer dapper, maar , 't geen nog veel hooger is te fchatten, ook wijs, befcheiden en van eenen vasQ 3 ten Epaminondas:n Pelopidas.  I I 8 ] 4 1 4 £ J 3 Vervolg der f.'eIchiedenis 146 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. :en geest; daartoe wist hij zich van iedere gelegenheid nuttig te bedienen, en toonde leeds eene grootmoedige denkwijze. De waarheid had hij zoo lief, dat hij nimmer,zelfs liet al fchertzende, plag te liegen. Daarbij vas hij maatig en goediiartig, en verdroeg het mrecht, dat men hem aandeed, met een verdonderen swaardig geduld. Vooral konde hij ale hem toevertrouwde geheimen zeer zorgvullig verzwijgen. In plaats van veel te fpreken, uisterde hij veel liever toe, om deste meer e kunnen leeren ; en een gezelfchap, waarn over zaaken van aanbelang ,werd gefprooven, verliet hij niet , voor dat het gefprek was reëindigd. Gelijk hij van den beginne af arm vas geweest, zoo bleef hij zulks aanhoudend; choon hij vrienden genoeg had , die hem gaarne wilden verrijken. Daarëntegen, wanleer hij zag , dat iemand zijner medeburge-en door geld tot eenen zekeren trap van welvaart kon opgeleid worden , vergaderde hij zijne vrienden, en bepaalde, hoe veel een ieder van hen aan den geldbehoeftigen zou voorfchieten, dien hij, vervolgends, bij aljen de beloofde fom deed af haaien, op dat die zou weten , hoe veel hij aan een ieder van hun had te danken. Door zijne welfprekendhcid zoo wel als door alle deeze fchoone hoedanigheden, verwierf hij zich den gemaklijkften invloed op de gemoederen. XXV. Deeze was de man, die de Thebaan* fche magt boven die van alle de Griekfche Volken verhief, daar hij hen de zege over de  Gefchiedenis der Grieken. 247 i- CV ..............„..» ..cCI-infro iinor «r\rln(Teri->f>m ..„- T?.. reeds zoo vast was gevestigd. En dit deed hij onder de moeijelijk.de beletfelen, waarmede hem zijne eigen medeburgers zelve belemmerden. Want, daar veelen van dezelve de voortreflijke vermogens en het algemeene aanzien van Epaminondas benijdden, zag hij dikwijls een onbekwaam man als veldheer in zijne plaats dellen , en daardoor het krijgsheir , verkeerd aangevoerd , in het uicerfte gevaar brengen. Wanneer men dan zijne .toevlucht tot Epaminondas nam , dacht hi niet meer aan de ontvangen beleedigingen . en hielp het leger terflond uit den nood Eenmaal bewees hij zijnen medeburgeren geheel tegen hunnen wil , den gewigtigdei dienst. Zij eischten , naamlijk, bij herhaa ling, dat hij en zijne beide medebevelhebber over de foldaaten, (waarvan Pelopidas de eei was,) hunnen post aan anderen zouden over geven, die de krijgskunst niet verftonden Epaminondas , die zeker wist, dat het Th baanfche krijgsheir geheel zou verlooren gaan wanneer deeze verandering doorging, nar het befluit, om dit bevel niet te gehoorzaa men, en overreedde ook de twee ander veldheeren , om hunnen post ten beste dc vaderlands niet overtegeven. Na hunne t( rugkomst in Thebe werden zij alle drie a verachters der algemeene wetten, die de dood hadden verdiend, aangeklaagd. O zijn verzoek fchooven de beide lotgenoote van Epaminondas de gantfche fchuld hunm Q 4 « DAS. > l l » 1 e s s n P n |f l-  '448 ï. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. ongehoorzaamheid alleen op zijnen hals; Daarop trad hij zelf voor het gerecht, welk openlijk over hem werd gehouden, beleed alles , waarvan men hem befchuldigde, en verklaarde zich gereed, om de verdiende draf daarvoor te ondergaan. Alleenlijk bad hij de rechters;, om zijn vonnis op deeze wijze optemaaken : „ Epaminondas worde door de Thebaanen met dèn dood gedraft , omdat hij hen heeft genoodzaakt de Spartaanen , die zij te vooren naauwlijks onder de oogen durfden zien , door eenen der gelukkigde veldflagen te overwinnen, en omdat hij door deezen enkelen flag niet alleen Thebe van deszelfs ondergang gered , maar ook gantsch Griekenland weder in vrijheid herfteld, de trotschheid der Spartaanen volkomen vernederd, en andere roemrijke daaden verricht heeft." Door deeze rede werden de rechters befchaamd, dat zij zulk een man wilden veröordeelen ; en alle de aanwezenden juichten Epaminondas toe. Eindelijk ftierf hij voor zijne medeburgers in eenen veldflag, waarin hij hen tegen de Spartaanen aanvoerde. Deezen drongen zoo derk van alle zijden op hem aan , dat hij door eene werpfpiets , waarvan de ijzeren punt in zijn borst bleef deken, eene doodlijke wond bekwam. Hij wist dat hij terdond moést derven , zóodra het ijzer uit de wond Werd getrokken. Daarom wachtte hij zöo lang, tot hij bericht kreeg, dat de Thebaanen hadden overwonnen. Toen zeide hij: „ nu heb ik  Gefchiedenis der Grieken. 249 ik lang genoeg geleefd , want ik derf onvcrwonnen." Nu trok hij de ijzeren punt uit zijn borst, en blies zijnen grooten geest uit. XXVI. Indedaad waren de Thebaanen door Epaminondas niet alleen zeer groot gemaakt; maar na zijnen dood vervielen zij ook weldra weder tot hunne voorige nietsbeduidendheid. Zoo -veel kan één enkel man bij een gantsch Volk te weeg brengen, wanneer het zich door deszelfs verdand laat geleiden. De gantfche toedand van geheel Griekenland zelf werd verergerd, na dat Epaminondas , dien men als het opperhoofd van dit land konde befchouwen, niet meer leefde. Schoon de Griekfche Volken van elkunder onafhanglijk waren, had 'er, echter, te dikwijls wantrouwen , ijverzucht en vijandfch'ap onder hen plaats. Zeer ligt geraakten zij met elkander en met uitwendige vijanden in oorlog, en waren van hunne voorvaders in veele opzichten reeds zoo verre ontaard , dat zij voldrekt eenen aanvoerder noodig hadden, om de eensgezindheid en de wettige orde onder hen te handhaven. Het was nu bij hen niets vreemds meer, zich tot alles, zelfs tot dat geen, welk tegen braafheid en pligt Itreed , door geld te laten omkopen. In 't bijzonder gaven de Atheners zich aan ledigheid en onöphoudlijke vermaaken over. 'Er Honden nog wel, van tijd tot tijd, treflijke veldheeren onder hen op, die de krijgstucht en de oorlogskunst zelfs verbeterden, en hun Q 5 va* Algemeenetoeftand van Grit kenland.  s v v ( c 4 e 1 ■ 1 x 3 I t | < i 1 t ] ! De Godsdienst der Grieken. 50 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. aderland door hunne wapenen aanmerldijke oordeelen aanbragten , gelijk Iphicrates , 'habrias en Timotheus; maar deezen waren ok de laatfte voornaame bevelhebbers bij it Volk, dat dikwijls zeer onrechtvaardig n ligtzinnig met hen, gelijk met andere unner beroemdde mannen , te werk ging. jmotheus moest , door zijne medeburgers ervolgd, buiten Athene derven. Iphicra•es, niet minder onbillijk aangeklaagd, werd, rel is waar, door het gerecht vrijgefproken; och alleen daarom, dat hij het geweldige niddel had gebruikt, van zich gewapend aan le zijde der rechteren te vertoonen, en hen .lzoo bevreesd te maaken. Over het geheel vas 'er thands ieder Grieksch Volk op belacht , om over de anderen te heerfchen ; ïun algemeen belang vergaten zij, waardoor ;ij weldra onder de heerfchappij van eenen ïabuurigen en listigen vorst , van Philippus ien koning van Macedonië, vervielen. XXVII. Doch in dien zelfden tijd, waar)p de Grieken reeds hunne vrijheid en burgerlijke inrichtingen hadden verlooren, nadien zij het in de kunden en weetenfchappen rerder gebragt dan alle andere Volken. En, fchoon zij den Heidenfcken Godsdienst waren toegedaan, vindt men, echter, ook daarin bij hen veel te leren. Geen ander aan de afgoderij overgegeeven Volk had zijnen Godsdienst zoo zinrijk ingericht, en zich daarvan op zoo veelerleije wijzen weten te bedienen , als de Grieken; ook heeft buiten hen geene Natie, welke den reen-  Gefchiedenis der Grieken. 251 rechten weg der kennis en verëering van God mistede, van tijd tot tijd zoo veel waars en goeds in haaren Godsdienst ingevoerd. Maar, wanneer wij ons oog daan op de meenigte van dwaalingen , welke de Grieken tevens daarmede vermengd hadden, dan moeten wij God te vuuriger danken , dat wij hem beter kennen, en onze pligten naauwkeuriger weeten. In den beginne bepaalde zich de kennis der Grieken alleen tot deeze waarheden : 'er is een God, en deezen moeten wij liefhebben en gehoorzaamen. De vreemdelingen , die hen befchaafden, leerden hen veele ■naamen van vermeende Godheden, benevens de plegtigheden van derzelver verëering. Wijze mannen onderrichtten hen , dat zij de ,gunst der Goden niet door allerhande uitwendige gebruiken , maar door een deugdzaam leeven konden verkrijgen , en vervaardigden nu eens lofzangen ter eere der Goden, dan 'weder liederen ter opwekking van vroome gezindheden. Nu begonnen de Grieken zelve alles, wat hen onbegrijplijk en wonderbaar voorkwam, iedere nuttige en aangenaame gewaarwording, aan de onmiddelijke werking van eenen God toetefchrijven. Zelfs de eerde kunden, waardoor zij befchaafder en verdan-diger werden, de dicht- en toonkunst, fcheenen hen van eenen Godlijken oorfprong, en een werk van zekere Godinnen te zijn, welke zij Mujen noemden. Beroemde koningen, hel•den, en andere zeer eerwaardige mannen van 'hun Volk, ftelden zij in den rang hunner Goden,  252 I. hoofde». Oude gefchiedenis. vin boek. den , naardien zij hen toefcheenen meer dar» menschlijke hoedanigheden te bezitten. Daar de Grieken reeds vroeg bedienaars van hunnen zeer zinlijken Godsdienst , of priesters hadden, werden zij door dezelve meer en meer in hunne ligtgeloovigheid aan wonderen verfterkt. Deezen vonden deeds een grooter aantal verdichtfelen en fabelen uit van hunne Goden, en vermeerderden de Godsdiendige gebruiken, offers, feesten, verfchijningen en aanfpraaken der Goden zonder ophouden. Inzonderheid vervaardigden de kunstenaars , fchilders en beeldhouwers , de fchoonde afbeeldfels van Goden en Godinnen, wier inneemende gedaanten deste meer ijver voor den Godsdienst veroorzaakten. Op eene andere wijze waren de Griekfche dichters werkzaam, om de gefchiedenisfen hunner Goden bekoorlijk en aandoenlijk voortedellen. Zij bragten de reeds voorhanden zijnde fabelen tot eenen kundigen faamenhang , verdichteden veele nieuwe vertellingen, maakten hunne Godheden zeer gelijk aan de menfchen, en echter, zooveel mooglijk, aanzienlijk en beminnenswaardig ; zij vermaakten het vcrdand en de verbeeldingkracht, en verbonden daarmede dikwijls zeer aangenaam voorgedelde leeringen. Eindelijk hebben de wijsgeeren veele laage en onwaardige denkbeelden wegens de Goden verbeterd , de fabels in natuur- en zedenkundige lesfen trachten te hervormen, de eigenfchappen, de werken en den wil van God nagevorscht, en zich alle moeite gegeeven, om der  Gefchiedenis der Grieken. 253 der menfchen pligten naauwkeurig te bepaalen. Zulke vorderingen heeft de Godsdienst der Grieken, van tijd tot tijd, gemaakt. Een openlijk onderwijs in denzelven op vast bepaalde tijden, gelijk wij Christenen genieten, vond geene plaats bij de Grieken : maar hunne dichters waren de leeraars van den Godsdienst voor het Volk , en hunne wijsgeeren waren zulks voor het gering aantal van die geenen, die zich door nadenken en geleerdheid van de meenigte onderfcheidden. XXVIII. Na Orpheus en andere foortgelijke dichters , die , gelijk gij boven reeds hebt geleezen, Godsdienftige en deugdzaame gezangen voor de Grieken vervaardigden, kwam Homerus, hunne voortreflijkfte dichter, ten voorfchijn , dien zij altoos als den voornaamflen leeraar van den bij hen ingevoerden Godsdienst befchouwden. Hij leefde reeds duizend jaaren vóór de geboorte van Christus in Jonië, een landfchap in Klein-afië, waar zich een groot aantal Grieken uit Griekenland zelf hadden neèrgeflagen. Begeerig , om de wereld en de menfchen wel te leeren kennen, reisde hij in Afië, Griekenland en ALgijpte , en verzaamelde geleerdheid , maar nog meer wijsheid en befchaafdheid, om zich voor zijne landgenooten niet alleen nuttig , maar ook aangenaam te maaken. Niets was onder hen meer beroemd, dan de Trojaanfche oorlog , en de groote daaden, welke hunne helden daarin hadden verricht. Homerus bezong dan deszelfs gefchiedenis op eene wijze , "zoo Homerus, hun grootfte Dichter ea GodsdienftïgfteVolks onderwijzer.  254 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. zoo hij meende, meest gefchikt, om zijnen Grieken verwondering over hunne eerwaardige voorvaders , begeerte , om hen natevolgen , eerbied voor, en vertrouwen op, de Goden, en veele wijze lesfen des leevens inteboezemen , en hen daardoor op eene ongemeene wijze te vermaaken. Eerst fchreef hij een heldendicht , dat is : eene dichterlijke befchrijving van ontelbaare gevaaren en moeijelijkheden, welke een dapper, grootmoedigen voor zijn vaderland drijdend held had uitgedaan, om zijne belangrijke ondernceming te volvoeren ; doch welke hij allen, onder den bijdand der Goden, gelukkig was te boven gekomen. Dit gedicht noemde Homerus Ilias, omdat het kasteel der Trojaanfche koningen Ilium heetede. Zijn voornaamde held was Achilles. Maar ook alle de overige Griekfche en Trojaanfche helden, die zich in dien oorlog beroemd maakten , alsmede den gantfchen krijg , en over het geheel het gedrag der Grieken in het voeren van denzelven, wist hij met eene kunst, welke alles als deed leeven, in dit gedicht voortedellen. Vervolgends bezong hij in een ander gedicht, waaraan hij den Griekjehen naam gaf van Odusfea , (of de gevaarlijke reizen van Ulijsses', ) het navolgenswaardig voorbeeld van eenen wijzen man, die zich onder de Godlijke befcherming, en door zijne eigene wijsheid en moed, uit menigvuldige nooden, belaagingen en veeljaarige moejelijkheden wist te redden; bij allerleije voorvallen des leevens als een goed en  Gefchiedenis der Grieken. 255 en braaf man handelde, en, eindelijk, gelijk hij zulks verdiende , een gerust en gelukkig leeven leidde. Deeze beide gedichten waren bij de Grieken zoo geliefd, en werden voor zoo nuttig gehouden , dat zij veele plaatfen uit dezelve van buiten leerden , aan de jeugd in de fchoolen verklaarden, en altoos den aanvang hunner geleerdheid en wijsheid van Homerus afleidden. XXIX. Nog heden kan men zeer veel uit deeze gedichten leeren. Wij vinden daarin 'te gelijk het goede en het kwaade van den Griekfchen Godsdienst. Homerus bediende zich van denzelven zoo als hij dien vond, dewijl hij 'er geene veranderingen in durfde maaken. Hij liet dus de Goden en Godinnen alle die menschlijke zwakheden en zelfs die ondeugden behouden, welke de Grieken reeds lang te vooren in hen vooronderdelden : dwaalingen indedaad , waarover men ze niet genoeg kan beklaagen. Maar, daar zij , echter, gelijk veele duizande andere Heidenen, den natuurlijken Godsdienst, of die kennis van God en zijnen wil, welke hij zelf in alle menschlijke harten heeft ingefchapen, door hunne afgoderijen en fabelen nog niet geheel hadden verdrongen ; wist Homerus dien deste gelukkiger bij hen optewekketi en te verderken. Hij befchreef hen den hoogden God, dien zij boven alle andere gewaande Goden vereerden, als bekleed mei de grootde majedeit, magt, wijsheid, goedheid en rechtvaardigheid ; leerde hen een< God Tegen- woordig gebruik zijner gedichten.  256" I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. Godlijke voorzienigheid, welke alles beftuurt; bemoedigde hen , om van deezen God het genot van alle goed en de afweering van alle kwaad aftebidden. Daar bij vergat hij niet, hen de fchoonde deugden, gelijk Godsvrucht, eerbied en gehoorzaamheid jegens ouders , liefde en trouw tusfehen bloedverwanten , echtgenooten en vrienden, en vooral jegens het vaderland , gastvrijheid jegens vreemdelingen , milddaadigheid omtrent de armen , en meer dergelijke, met de leevendigde voorbeelden aftefchilderen.' Kan dit alles , mijne waardden, u nog niet genoegzaam opwekken , om Homerus met aandacht te lezen ; dan moet hij u toch als een voorbeeld van waarc welfprekendheid ongemeen dierbaar zijn. Aangenaam en welluidend te fpreken en te fchrijven, is eene kunst, welke gij van de dichters in 't algemeen op de gemaklij kde wijze kunt leeren. In de keuze en faamenvoeging zijner woorden \ in de befchrijvingen van de natuur, van de menfchen en derzelver hartstogten, en van alle andere dingen-, in zijne gelijkenisfen, en in alle de bijzondere wijzen van zich uittedrukken, is Homerus onvergelijklijk. Zijne gedichten zijn, indedaad, fchilderijen , welke men gaarne dikwijls befchouwt, en in het geheugen bewaart. Ook zal het u veel genoegen verfchaffen, bij hem de zeden der oude wereld, welke door pracht , wellust en andere buitenfpoorigheden nog niet zoo bedorven waren , getrouw voorgedeld te vinden. Veele der-  Gefchiedènis der Grieken. derzelven zijn van de nieuwere en hedendaagfche gewoonten verbaazend onderfcheiden. Wij toch pleegen geenen veldheer bijzonderlijk hoog te achten , omdat hij fnel kan lopen. Maar, wanneer men in 't oog houdt de wijze, waarop men den Trojaanfchen en zelfs nog laatere oorlogen voerde, dan bewees de lof, welken Homerus aan Achilles , den grootften zijner helden, geeft, naamlijk, dat hij fnel ter been was, eene even zo roemrijke, als nuttige hoedanigheid. XXX. Alle de volgende Griekfche dichters poogden van Homerus te leeren, en zij, die eenen verheeven geest hadden, breidden vooral de liefde voor Godsdienst en deugd uit. Zoo verzaamelde Hesiodus de oude gezegden en meeningen over den oorfprong , de verwandfchap en voornaamfte handelingen der Goden , welke tot dusverre hier en daar verdrooid waren , in één bijzonder werk. Doch in zijn leerdicht over het landleeven had hij nog meer gelegenheid , om de verhevener zedenleer hier en daar intemengen, en door dichterlijke fchoonheden aantebevelen. Bijzonder fraai is zijne befchrijving van de vijf tijdvakken, waardoor de menfchen, allengskens, van de gouden tot de ijzeren eeuw zijn gekomen : een verdichtfel, dat ons, op eene aandoenlijke wijze, kan herinneren hoe het menschlijk gedacht, door God zoo voortreflijk gefchapen, door eigen fchuld deeds meer is bedorven. Voortreflijk is ook de les, wel- L Deel. R ke Hesiodus, Pindarus en andere lierdichters.  258 Lhoofdd. Oude gefchiedenis. vin boer.' ke Hesiodus voordraagt : „ door zweet en arbeid wordt men deugdzaam: een langen en moejelijken weg inden beginne, maar welke gemaklijker wordt, zoodra men op de hoogte is gekomen" ; als mede deeze: „ hij is de beste , die zichzelven in alle gevallen den verdandigden raad kan geven; ook hij is goed , die den wijzen raad van een ander opvolgt; doch hij die noch zelf verdandig genoeg is, om zich wel te raaden , noch den raad van anderen aanneemt, is een geheel nutloos mensch." Weldra vertoonde zich een ander dichter, Pindarus, die, wel is waar, fleehts gering fchijnende daaden, de overwinningen , naamlijk , der kampvechters in de vier grootfte Griekfche fpelen , bezong, doch zijne zegenzangen zijn daarbij riet enkel bepaald. Hij verheft den eerbied voor de Goden , de vaderlandsliefde , en andere deugden met den vuurigden ijver; en de edelfte zedenlesfen toonen allerwegen , welk eene hooge vlucht des dichters denkbeelden hebben genomen. „ Hij die de hoop koeftert, (zegt hij op zekere plaats,) dat zijne daaden Gode zullen verborgen blijven , bedriegt zich" ; en elders: „ met de hulp van God zijn 'er veele wegen ter gelukzaligheid. " Daar donden nog veele andere lierdichters onder de Grieken op. Veelen van hun bedoelden door hunne gezangen alleen vreugde en genoegen aantekweeken. Anderen wisten door dezelve hunne landgenooten tot manlijke, fter- ke ♦  Gefchiedenis der Grieken. 259 ke , dappere en deugdzaame gezindheden ot te wekken. Zoo wist de Athener Tijrtaeu: den nedergeflagen moed der Spartaanen dooj zijne krijgsliederen weder optebeuren, daai hij hen krijgshaftige onverfchrokkenheid en verachting des doods als hunnen hoogden roem voordelde. - XXXI. Van de eene foort der dichtkunde gingen de Grieken deeds tot de andere over, waarmede dit geedig Volk altoos het nuttige , zoo wel als het aangenaame , bedoelde. Gij zult, zekerlijk, reeds iets van Aesopus en zijne fabelen gehoord hebben, welke zoo veel nuttig onderwijs voor uwen leeftijd bevatten , en zoo gemaklijk in het geheugen bewaard kunnen worden. Hij was een wijs Griek uit Klein-afië, die den Grieken door zijne fabelen, waarin hij dieren als menfchen deed fpreken en handelen , zeer nuttige en bevatlijke lesfen mededeelde. ■ Veele Griekfche dichters droegen, zonder eigenlijke verdichtfels te hulp te nemen, merkwaardige zedenfpreuken en leevensregelen in korte verzen voor , opdat men zich dezelve te gemaklijker zou kunnen herinneren , als bij voorbeeld: „ eert God boven alles, daarna uwe ouders ! Zijt met het tegenwoordige te vreeden, en onthoudt u van eens anders goed! Bij het eten en drinken zijn veelen onze vrienden; maar bij erndige zaaken weinigen." Nog andere Griekfche poëeten of dichters vonden eene zeer aangenaame navolging en voordelling van het R. 2 mensen* 1 Fabelen, leerdichten , en toneelpoëzij der Grieken.  c6o I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. menschli'|k leeven uit. De menfchen zijn ongemeen graag aanfchouwers van de daaden van anderen, en wenfchen altoos iets nieuws en zonderlings te zien. Schoon zij nu daartoe in de veranderingen der wereld en natuurlijke dingen genoegzaame gelegenheid kunnen vinden ; is het, echter , allerheilzaamst, dat zij dikwijls op zich zeiven letten, en zich van binnen zoo wel, als van buiten, befchouwcn. Daartoe poogden hen, onder anderen ook de dichters behulpzaam te zijn, door het voordellen van verdichte , fchoon waarfchijnlijke en' natuurlijke voorbeelden van menfchen op zulk eene wijze fpreekende en handelende , dat de aanfchouwers dezelve, indedaad, voor oogen meenden te hebben. Nu eens lieten zij beroemde vorsten en andere aanzienlijke mannen door zekere perfoonen voordellen, opdat men zien zou, hoe dezelve, meestal buiten hunne fchuld, hoogst ongelukkig werden, en zich daaronder met dandvastigen moed en wijsheid gedroegen. Zulk een gedicht, welk de hartstogten van hoop , vrees en medelijden gaande maaken, eene waakzaame opmerkzaamheid op zichzelven veröorzaaken, en den mensch allerhande beginfelen van wijsheid moest inboezemen , werd een treur/pel genaamd. Dan weder deeden de dichters door eenige van hen verdichte perfoonen laage buitenfpoorigheden, belagchlijke dwaasheden, of gruwelijke ondeugden voordellen, welke zulke gevolgen hadden, dat derzelver aan-  Gefchiedenis der Grieken. a<5i aanfchouwers niet konden'nalaten, diergelijke fchandelijke en verderflijke hoedanigheden te verfoeijen, en zich daarvoor te wachten. Ook voerden zij fomtijds menfchen ten tonee- le, die door hun goed hart en deugdzaam gedrag zich en anderen gelukkig maakten, opdat men , dit ziende , ter navolging mogt worden opgewekt. Dit noemde men blijfpelen\ en beide foorten van gedichten, welke men openlijk voor veele aanfchouwers opzeide, droegen in het algemeen den naam van toneel/pelen. Daarin fchepten de Grieken een ongemeen behaagen. Zoo veele en verfcheidene zeden , hartstogten , daaden en lotgevallen van menfchen zoo natuurlijk vertoond te zien, was iets , dat hunne harten bijzonder aandeed , en op eene nuttige wijze vermaakte. Daarom bedienden zich de dichters te liever van deeze middelen , en werden daardoor weldra leeraars der wijsheid en deugd op fchouwtoneelen. Dit deeden vooral de beide voortreflijke mannen, Sophocles en Euripides. Doch, toen de Atheners het toneel begonnen lief te hebben, niet zoo zeer om zich te verbeteren en te vermaaken, als wel om voor hunnen lediggang een bedendig tijdverdrijf te hebben , en over de gebreken van anderen te lagchen, terwijl zij hunne eigene ondeugden over het hoofd zagen; toen trokken zij uit deeze foort van gedichten geen nut meer , en werd hen deeze neiging zelfs fchaadelijk voor hunne meer ernftige en noodzaaklij kfte bezigheden. J R 3 XXXII.  252 l.movnn. Oudé gefchiedenis. tui boek. De wi begeerte natuurfterrenkunde,andere wcetenfchappeider Grit ken. Tkale s- XXXII. De zinrijke dichtkunst werd, on> • dertusfchen, bij de Grieken deeds volmaakter. Door haar werd dit Volk over het ge:nheel zoo aangenaam onderweezen en geleid, dat zij naauwlijks merkten, dat de dichtkunst , hunne leidsvrouw was. Dan 'er zijn nog . veele noodzaaklijker, belangrijker en moeijelijker te verkrijgen kundigheden , van God , van de algemeene natuur en alle haare krachten en eigenfchappen, van den mensch, deszelfs lighaam en ziel, van 's menfchen pligten en hoop: kundigheden, welke door veel onderzoek en nadenken gevonden, tegen elkander vergeleeken en gebruikt moeten worden; en waarvoor dus dechts een klein getal van menfchen de noodige gefchiktheid bezat. Deeze weinigen, Wijzen of Geleerden genoemd , waren wel, meestal, tevens dichters , die de waarheden van hen door zoo veel nadenken, twijfelen en beproeven ontdekt, op eene wijze voordelden , waardoor dezelve zoo bevatlijk voor de verbeelding , als gefchikt waren, om elks geheugen te gemoet te komen. Doch, van tijd tot tijd, lieten de Griekfche geleerden alleen aan de dichters de moeite over , om algemeen nuttig onderwijs in leevendige beelden en fabelen intekleeden. Zij zelve vorschten met de grootde infpanning van geest de verborgene waarheid na, en bragten veel van dezelve aan het licht; hoe zeer zij ook daarbij dikwijls dwaalden. De eerde Griek , die hierin boven anderen uitmuntte, was Tha-  Gefchiedenis der Grieken. 263 liHALES , dien gij reeds als een der zeven Wijzen van Griekenland hebt leeren kennen. Hij zocht den oorfprong en de inrichting der wereld te verklaaren , en de oorzaaken van verfcheidene veranderingen aan den hemel, bij voorbeeld: van de verduidering der zon, welke hij ook konde voorzeggen, optegeven. Zoo legde hij bij de Grieken den eerden grond der weetenfchappen , welke men de natuur- en fterrenkunde, (of de Phijftca en Astronomie,) noemt. Hij begon hen ook te leeren, in het algemeen alle grootheden aftemeten, en, volgends alle haare verfcheidene wijzigingen, naauwkeurig te bepaalen; dat is: hij maakte de Griehn bekend met de wiskunde, (of Mathefis.') Deeze zelfde wijsgeer , die zich zoo zeer met lighaamlijke dingen bezig hield , toonde ook hoe men, door het nafpooren van de natuur en derzelver gebruik, tot de kennis van God kan opklimmen, bevestigde de Grieken in de overtuiging, dat de menschlijke ziel onderdijk is, en gaf hen een aantal goede leevensregelen. Men vroeg hem eenmaal: „ welke de besteen billijkde leevenswijze zij?" „ wanneer men, antwoordde hij , zelf niet doet 't geen men in een ander berispt." Zijne lesfcn , welke hij in Klein-afië uitbreidde , werden van verfcheidene menfchen aangenomen, en door naauwkeuriger onderzoekingen uitgebreid. Eenigen, die zich hierin bevlijtigden, gaven het eerst den Grieken in de gemelde wijgeerige weetenfchappen openlijk onderwijs. Zij R 4 ver*  a64 I. hoofdd. Oude gefchiedenis.nn boek. PlJTHA«ORAS. vervaardigden landkaarten, zonnewijzers, aardglobes , en verzaamelden met betrekking tot de natuurkunde deeds meer gisfingen , gevoelens en ondervindingen. XXXIII. De beroemdde van hen, die , gelijk Thales, de gedeltenis en het nut der natuurlijke dingen navorschten , om de menfchen met God, zoo wel als met zichzelve, beter bekend te maaken , was Pijtiiagoras. Zijn vaderland was het eiland Samos; maar in het benedeneinde van Italië, waar zich zeer veele Grieken hadden nedergeflagen , leerde hij het meest. In dien tijd moesten de Grieken nog naar verre landen, vooral naar Mgijpte, reizen , en veele jaaren lang bezwaarlijkheden doordaan , wanneer zij geleerdheid wilden verzaamelen : en dit ondernamen zij, zelfs nadat zij reeds den manlijken leeftijd bereikt hadden. Zoo deed ook Pijthagoras , die veel zelf ontdekte , en, echter , zeer befcheiden bleef. Tot zijnen tijd toe had men zulke uitneemend verdandige en geleerde mannen Wijzen genaamd; doch hij zeide , dat deeze naam voor een mensch te grootsch was, daar zelfs de Wyste maar alte veele dwaalingen en gebreken had. Daarom wilde hij fleehts een liefhebher der wijsheid (naar het Grieksch: een Philofoof) heeten, die zich zijn gantfche leeven door bcvlijtigde, om deeds wijzer te worden. En finds dien tijd heeft men deeze zelfde weetenfehap, welke de eerde, noodwendigfte en algemeende is, naamlijk de aanwijzing tot eene verdam  Gefchiedenis der Grieken. 265 Handige kennis der wereld, der menfchen , en , zoo verre hunne vermogens reiken, ook van hunnen Schepper, de -wijsbegeerte, en in kater tijden de wereldwijsheid genoemd, omdat wij door zulke navorfchingen omtrent God en zijne fchepfelen, vooral omtrent onszelven, den grond tot waare wijsheid leggen. Dit gaf Pijthagoras ook aan" eenen vorst te kennen, die hem vroeg, met welke kunst hij zijne kost won. „ Met geene, zeide hij: fommigen koopen, anderen verkoopen; maar ik ben enkel een Philojbof, of een befchouwer dernatuur;" waarmede hij, echter, geenszins bedoelde eenen ledigen aanfchouwer der Godlijke werken; maar zulk eenen, die, terwijl de meeste menfchen alleen op geld, goederen en vermaaklijkheden bedacht waren, zijnen geest door fcherpzinnige onderzoekingen omtrent alle weetenswaardige dingen verrijkte, daaglijks wijzer werd, en deeze onzichtbaare fchatten ook gaarne ten nutte van anderen mededeelde. Deeze weldaad bewees Pijthagoras aan veelen , die zich aan zijne leiding volkomen overgaven. Immers hij maakte hen niet alleen met allerleije weetenfchappen bekend ; maar hij vormde hen ook tot goede en beminnenswaardige menfchen. In het algemeen geloofde hij met recht, dat een geleerde te zijn niet zoo zeer beteekende eene meenigte voortreflijke dingen te weten en te verdaan ; maar ook veel voortreflijker te denken , te handelen en te leeven , dan andere menfchen. Daarom liet hij hen, die R 5 zich  i.66 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. Socrates, de wijste Griek. zich aanboden , om van hem te worden onderweezen , eene fcherpe proef doordaan , of zij ook genoegzaame vatbaarheid bezaten voor geduld , dandvastigheid , waarheidliefde en het overwinnen hunner begeerlijkheden. Zijne toehoorders moesten niet alleen een zeer maatig leeven leiden, maar ook eenen tijd lang jegens hem eene volmaakte dilzwijgendheid in het oog houden, om hen alzoo te leeren, dat jonge lieden in tegenwoordigheid van verdandige mannen zeer weinig fpreken , en dechts toehooren moeten , omdat zij nog te weinig verdand hebben. Pijthagoras leerde in de weetenfchappen , waarin hij onderwees , veel nieuws en algemeen nuttigs ; maar ook niet minder geheimzinnigs ; want hij oordeelde , dat de meeste menfchen niet waardig waren, met de verhevende denkbeelden over God en de menfchen bekend te worden. Het hoogde , waarnaar een wijsgeer , volgends zijne meening , moest trachten , was dit, dat hij Gode deeds meer gelijk wierd. XXXIV. Niettegendaande nu deeze en andere wijze mannen onder de Grieken het onderwijs in de pligten der menfchen niet verzuimden ; werden zij , echter, hierin verre overtroffen door Socrates. Deeze Athener maakte 'er zijn hoofdwerk van, om zijne medeburgers te leeren, hoe zij over God, over andere menfchen en zichzelven juist oordeelen, en daarnaar hunnen gantfchen wandel inrichten moesten, om gelukkig te kunnen leeven. Daar deeze nu, tegen de gewoonte der voo-  Gefchiedenis der Grieken. 26*7 voorige wijsgeeren , niet veele nafpooringen deed over het heelal, de fterren en andere den mensch omringende zaaken ; maar hem, voornaamlijk, met zichzelven en met die weetenfehap bekend maakte, waarin, eindelijk, alkandere kundigheden zich moeten verëenigen, naamlijk met de zedenkunde; zoo heeft men hem den lof gegeeven, dat hij het eerst onder de Grieken de wijsbegeerte uit den hemel teruggeroepen, haar in de fteden, en zelfs in de huizen ingeleid, en tot eene leermeesteresfe van goeden en kwaaden in her menschlijk leeven gemaakt heeft. Dit deed hij met ongemeene bekwaamheid en buitengewoone kunst; ftichtte daardoor uitneemend veel goeds onder de Grieken , en gaf zelf van alles , wat hij leerde , het beste voorbeeld. Daarom werd hij door alle de Grieken van zijnen tijd, die zoo veel voortredijks, nieuws en nuttigs van hem leerden, voor den wijsten man van hun Volk gehouden. Socrates alleen hield zich deezen grooten eernaam onwaardig. Hij vroeg zichzelven , waarom men hem dien naam toch had gegeeven, daar hij, gelijk alle andere menfchen, maar alte veele dwaalingen , onweetenheid en misdagen bij zich ontdekte? Eindelijk vond hij dit onderfcheid tusfehen zich en andere menfchen: „ Zij, zeide hij, gelooven ten onrechte, dat zij veel weeten; maar ik weet het, dat ik niets weete." Deeze belijdenis was niet enkel een merkteeken zijner befcheidenheid ; zij bevatte ook veel waarheid. Bij de meeste menfchen, immers, is  a63 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. ' Zijn lee ven, gezindhedenen zeden is de verbeelding, dat zij reeds zëer veel weeten, en zeer verftandig zijn, eene groote hindernis der wijsheid. Hoe meer wij, daarentegen , inzien , dat alle onze weetenfehap fleehts een zeer klein begin is, en dat 'er onëindig veel is, 't geen wij of in 't geheel niet, of verkeerdlijk weeten; deste bedachtzaamer en verflandiger zullen wij over alles oordeelen, en ons in ons geheele leeven gedragen. XXXV. Socrates oefende tot in zijn dertigde jaar de kunst van zijnen vader, die een beeldhouwer was , en geneerde zich daarvan. Doch in deezen leevenstijd werd hij door een voornaam Athener, die tevens voor zijn onderhoud zorgde , tot de geleerden van zijne vaderdad gebragt, die hem in alle weetenfchappen en kunden onderweezen. Nu merkte hij deeds duidlijker, welk eene aanmerklijke verbetering zijne medeburgers noodig hadden. Zij hadden van God de allerönwaardigde begrippen; hielden zich van zijne gunst verzekerd , wanneer zij hem fleehts offers bragten , en andere uitwendige plegtigheden verrichteden ; flonden het meest naar rijkdom., gemak, zinlijk vermaak, tijdlijk aanzien, en andere dergelijke voorrechten; maar weinig of in 't geheel niet naar een juist verftand en waare rechtfehapenheid: en niets viel hen moeijelijker, dan over zichzelven natedenken, of iets in hunne denk- en leevenswijze te veranderen. Daarbij vondt men nog in Athene een aantal listige verleiders; lieden, die het Volk  Gefchiedenis der Grieken. 269 Volk door hunne welsprekendheid verfchalkten, zich naar deszelfs neigingen fchikten, en hetzelve onderweezen in de kunst, om over alle zaaken, ook dezulke, waarvan men in 't geheel geene kennis had, vaardig te fpreken, (of liever te zwetfen,) en alles te ver draaijen, en die daarvoor zoo rijklijk beloond, als hoog werden geëerd. Tegen dit verderf zijner medeburgeren bedoot Socrates zich met allen ijver te verzetten, en hen den Godsdienst en de deugd weder pligtmaatig te leeren hoogachten en liefhebben. Om hierin gelukkig te flaagen , verdroeg hij gewillig fpot, nijd, haat, vervolgingen, en veele andere onaangenaamheden. Opdat men zou kunnen zien, dat hij alleen ten algemeenen beste, en niet voor zijn eigen belang werkzaam was , verkoos hij eene vrijwillige armoede , fchoon hij dikwijls door het aannemen van aangebodene gefchenken zeer rijk zou hebben kunnen worden, en had voor zich en de zijnen naauwlijks de noodwendigde leevensbehoeften \ terwijl anderen , die in overvloed leefden , zich aan traagheid en wellust overgaven. Hij kantede zich tegen alle. onrechtvaardige , laage en wreede handelingen , ook dan, wanneer hij zich daardoor in het grootfte gevaar delde. Zoo gedroeg hij zich, toen hij eene overheidsplaats in Athenen bekleedde : en hij was even onverfchrokken , toen zijn vaderland door dertig wreede regeerders onderdrukt werd, wier dreigingen hij alleen verachtede. Daar hij alle zijne krachten  Zijne leerwijze «70 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. ten ten diende des vaderlands veil had, trok hij, meer dan eenmaal, ter verdeediging van hetzelve ten oorlog. Eenmaal vocht hij daarin zoo moedig, dat de Atheners hem den prijs der dapperheid boven alle anderen toekenden ; doch hij liet dien voor den jongen Alcibiades over; om hem tot de zelfde edele daaden aantemoedigen. XXXVI. De ongewoone en zachte leerwijze, waarvan zich Socrates bij allerhande perfoonen bediende, veroorzaakte bij zeer veelen eene uitneemende begeerte om hem te hooren. Hij wist wel, dat de minde menfchen verdragen kunnen , dat men hen op eenmaal dwaalende begrippen en flechte zeden pooge te ontnemen, vooral dan , wanneer zij zich reeds veele jaaren daarin hebben toegegeeven. Hij gedroeg zich daarom bij de Atheners voor het uiterlijke niet als een leeraar; maar fprak met hen als een vriend der waarheid, met wien zij gemeenfchaplijk en op eene gemaklijke wijze de belangrijkde leeringen onderzoeken, en derzelver waare gedeltenis en gronden konden vinden. Daarom delde hij hen de eene ▼raag na de andere voor , tot dat zij door hunne antwoorden zoo verre waren gekomen , als hij ze wenschte. Hij hield daande, dat hij van zeer veele dingen niets wist, en bemoedigde daardoor anderen , om zich te liever met hem te verëenigen tot het onderzoeken der waarheid. Dit onderwijs gaf hij niet altoos op de zelfde plaats in Athene ; maar  Gefchiedenis der Grieken. 271 maar bijna in alle oorden der dad. Hij bezocht de openlijke wandelplaatfen en oefenfchoolen, waar dechts veele menfchen bij een kwamen , zelfs de vergaderingen der kooplieden, en de werkplaatfen der kundenaars en ambachtslieden. In dezelve begon hij van de algemeende dingen te fpreken, gebruikende allerhande daarvan ontleende gelijkenisfen , en lokkende , van tijd tot tijd, door zijne vraagen, geleerden en ongeleerden uit tot de bekentenis, dat zij tot dus verre veele dingen niet wel hadden begreepen. Doch, inzonderheid, gaf Socrates zich veel moeite, om, nu en dan, jonge lieden te gewinnen, eer zij nog door decht gezelfchap en andere verleidingen geheel waren bedorven. Gaarne hield hij zich vooral met de welgevormden onder hen bezig ; want hij plag te zeggen : „ een fchoon lighaam doet ons hoopen, dat het door eene fchoone (dat is: welgedelde) ziel bewoond worde; en, heeft dit geen plaats, dan moet het de fchuld van dien mensch zeiven zijn." Maar hoe geduldig en onvermoeid hij ook de jeugd op den weg der waarheid en der deugd geleidde, hij wist, echter, te verhoeden , dat zich menfchen van dien leeftijd niet te ligt voor geleerd , wijs en tot het bekleeden van openlijke ambten in daat hielden. XXXVII. Op deeze wijze leerde, of liever bezielde Socrates zijne medeburgers, ongemerkt, met de nuttigde kundigheden. Geen Griek had tot hiertoe zulke edele en heil- zaa- Zijne voornaamfteleeringen.  272 I- hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. zaame begrippen van God algemeen gemaakt. Hij gaf aanleiding , om het Opperwezen , hoe zeer onzichtbaar, uit deszelfs groote en heerlijke werken te leeren kennen, en vooral om deszelfs regeering en voorzienigheid te bewonderen. Hij tastede, wel is waar, de algemeene Godsdienftige gebruiken niet aan , omdat het onmooglijk zou geweest zijn , dezelve den At heneren te ontrukken; doch hij verklaarde hen , echter, dat het in den Godsdienst op zulke uitwendige dingen niet aankomt. Hij leerde hen, God niet om goud, zilver, magt, of dergelijke bijzonderheden, maar alleen om het goede in het algemeen te bidden , daar God het allerbeste weet, waarin het zelve bedaat. De gehoorzaamheid aan de Godlijke bevelen noemde hij de waare Godsverëering. De zedenkunde en de deugd waren de geliefdde onderwerpen zijner gefprekken. Haare lesfen droeg hij zoo bevatlijk, minzaam en bevallig voor, dat ieder toehoorder dezelve als eenen weg tot geluk moest befchouwen. Hij toonde dat geleerdheid, wijsheid en deugd van elkander niet behooren gefcheiden te worden; • dat men niets voor nuttig kan houden , dat niet tevens geöorlofd en rechtvaardig is; —— dat de vriendfchap een hoogst fchatbaar goed, maar zonder deugd niet wel bedaanbaar is; — dat men zich op het woord van een braaf man veiliger kan verlaten , dan op den eed van een ander ; dat ook hij , die wel iets doet, doch dat zelfde veel beter konde cn  Gefchiedenis der Grièkêm 273 eh moest doen , den naam van een' luiaart verdient; —— dat men geene reden heeft, om den dood te vreezen; en gaf meer dergelijke voorfehriftem XXXVIII. Veelligt verlangt gij , mijne waardden , om iets van de gefprekken van 1 Socrates te lézen , daar ik u onlangs vér- [ haalde, dat hij door dit middel de menfchen ' zoo dikwijls tot eene vrijwillige erkentenis hunner onkunde bragt. Ik laat dus hier de famenfpraak volgen , welke hij eenmaal met zijnen oudden zoon Lampröcles hield, toen hij zag, dat deeze tegen deszelfs moeder toornig was geworden. Socr. Zeg mij toch, mijn zoon, kent gij wel menfchen, die men ondankbaaren noemt? Lamproc Ja wel, vader. S. Hebt gij wel ooit opgemerkt, hoe zich deeze menfchen gedraagen? L. Wel zeker. Want men noemt hen ondankbaaren , die , weldaaden ontvangen hebbende, dezelve niet weder aan anderen bewijzen , ook dan niet, wanneer zij dit gemaklfjk doen konden. S. Dan gelooft gij wel, dat men de ondankbaaren onder de onrechtvaardigen moet tellen? L. Dat geloof ik indedaad. S. Misfchien hebt gij wel gedacht, dat de ondankbaarheid jegens vrienden onrechtvaar* dig, maar jegens vijanden rechtvaardig is? L. O neen ! Ik geloof, dat hij onrechtvaardig is, die zich geene moeite geeft, om I. Deel. S voor Gefpréfc ran SocrarES met Lijnen soom  274 hoofdd. Oude gsfcliiedents. vin boek* voor ontvangene weldaaden dankbaar te zijn , 'r zij hij dezelve van eenen vriend , of van eenen vijand hebbe verkreegen. S. Is dan alle ondankbaarheid onrechtvaardigheid'? L. Alle. S. Hoe grooter de weldaaden zijn , welke iemand ondankbaar beantwoordt , hoe onrechtvaardiger hij dus ook zijn moet; niet waar? ■ ' L. Ja gewis. S. Wie heeft nu immer grootere weldaaden van een ander ontvangen , dan kinderen van hunne ouders ? Aan hen hebben zij het leeven , voedfel en dckfel, opvoeding , onderwijs , en zoo veele andere zorgen en moeite ten hunnen beste te danken. De 3Uoeder, vooral , draagt het kind met gevaar van haar eigen leeven , voedt het met het zelfde voedfel, waarmede zij haar eigen lighaam onderhoudt, daat, nacht en dag, onbegrijplijk veel met het kind uit, en weet, echter , nog niet , of zij voor dit alles wel ooit eenigen dank zal genieten. L. Maar, fchoon mijne moeder dit alles en nog meer aan mij gedaan hebbe ; kan, toch, niemand haare hardheid verdragen. S. Wat gelooft gij wel dat moeijelijker te verdragen zij; de wildheid van een dier , of die van eene moeder? L. Die van eene moeder, geloof ik, althands , wanneer zij zoodanig is , als de mijne. jvcv v - ; .IS.  Gefchiedenis der Grieken. 275 S. Heeft zij u dan ooit door ftooten of bijten fchaade toegebragt, gelijk men zulks dikwijls van wilde dieren moet lijden? L. Neen , nochtans zegt zij mij toch zoo veel kwaads, als men in zijn gantfche leeven van een ander niet behoeft te hooren. S. Maar hoe veel verdriet gelooft gij wel, dat gij haar door uw fchreijen en uw gedrag van jongs af, bij dag en nacht , hebt veroorzaakt? Hoe veele zorgen en moeite hebt gij haar gekost, toen gij krank waart? L. Echter heb ik haar niets gezegd of gedaan, waaróver zij zich moest fchaamen. S. Wat denkt gij dan wel , dat oniiange^ naamer te hooren zij: haare redenen voor u? of den toneelfpeeleren de meenigvuldige befchimpingen, waarmede zij elkander belagchlijk maaken ? Deezen hooren dezelve met geen tegenzin, 'omdat zij niet gelooven, dat zij, die ze voordbréngen, hen daardoor werklijk nadeel willen toebrengen. Doch-gij weet zeer wel, dat uwe moeder bij haare redenen niet alleen niets kwaads denkt, maar u zelfs veel meer goeds toewenscht, dan iemand: en , echter , zijt gij over haar misnoegd. Gelooft gij dan werklijk, dat zij u iets kwaads gunt? L. Neen, dat geloof ik niet. S. Hoe kunt gij dan uwe moeder, die u zoo toegenegen is, zoo veel zorg voor u draagt, wanneer gij krank zijt , u aan niets gebrek laat lijden, en voor u zoo veel goeds van God afbidt, hoe kunt gij haar hard noeS z men?  a?6 I. höofdd. Oude gefchiedenii. vin. boek; men ? wanneer gij zulk eene moeder niet verdraagen kunt , dan kunt gij niets goeds verdraagen. Zeg mij toch, of gij u bij iemand anders wilt bemind maaken, of dat gij geenen mensch eerbiedigen, en niemands bevelen volgen of gehoorzaamen wilt, hij moge een veldheer, of een overheidperfoon zijn? L. Onbetwistbaar wil ik hét eerde. S. Nu, dan zult gij u ook wel bij uwen buurman. willen bemind maaken : opdat hij u , des noods , het licht aandeeke, andere goede dienden betoone, en , wanneer u een ongeluk is overgekomen, nabij zij, om u zijnen bijdand te verleenen. L. Allezins. S. En wanneer gij met iemand ter zee of over het land reist, is het u dan onverfchillig, of hij uw vriend, of uw vijand zij? Zoekt gij dan niet de toegenegenheid van zulk een reisgezel te erlangen? L. Ja, dat zoek ik. S. Dus tracht gij naar de gunst van zulke lieden : en uwe moeder wilt gij niet eeren, fchoon zij u toch meer lief heeft, dan zij allen ? Weet gij dan niet, dat de wetten omtrent de gewoone ondankbaarheid der menfchen geheel niets bepaalen; doch henlieden wel degelijk veröordeelen, die zich jegens hunne ouders ondankbaar betoonen , en de zulken tot geene regeeringsposten toelaaten. Men gelooft , dat zulke menfchen niets loflijks of rechtvaardigs doen kunnen. Men onderzoekt zelfs, wanneer iemand naar eeu  Gefchiedenis der Grieken'. 277 een ambt ftaat, of hij het graf zijner ouderen wel verfierd hebbe, om dat hij, dit met gedaan hebbende, het verzochte ambt niet verkrijgt. Wilt gij dus verftandig zijn, mijn zoon, bid dan de Goden over uwen onëerbiedigen wederftand tegen uwe moeder om vergiffenis , opdat zij u niet als eenen ondankbaaren befchouwen, en u hunne weldaaden onttrekken. Neem u ook voor de menfchen in acht,op dat zij, bemerkende, dat gij uwe ouders flecht behandelt, u niet allen,eensgelijks verachten , en niet, eindelijk , een ieder u zijne minachting betoone. Immers, wanneer zij u voor ondankbaar houden jegens uwe ouders , dan zal niemand gelooven, dat gij u voor zijne weldaaden dankbaar zult betoonen. XXXIX. Zoo fprak Socrates bij elke gelegenheid , in en buitenshuis, met vrienden en vijanden, onvermoeid in zijn poogen, om de Atheners te verbeteren. Dikwijls mengde hij in zijn gefprek eene kleine fpotternij: niet, om iemand te beleedigen of te befpot^ ten , maar om hem wel te doen begrijpen , hoe onverftandig en belagchlijk deszelfs begrippen of daaden waren. Doch , daar hij wijzer was, dan alle zijne medeburgers, en veelen , die het zijn wilden , befchaamde , verëenigde zich een aanmerklijk aantal , nijdig op zijnen roem, tegen hem. Eerst zochten zij hem aan de fpotternijen van gantsch Athene blootteftellen, door hem op de openlijke tooneelen te vertoonen, en de zpcdc, zoo wel als ondeugendfte , dingen in den S 3 mond SOCRA- rEs wordt :en dood /eröor. ieeld.  a^S I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. mond te leggen. Doch Socrates ging zelf zulke blijfpelen zien uitvoeren , en plaatde zich, om te toonen, hoe diep hij zulke laage aanvallen verachtede, aldaar, waar hij met zijne gantfche gelatenheid en onveranderlijke gemoedsrust allen aanfchouweren in het oog viel. Eenigen tijd daarna werd hij door zijne vijanden voor het gerecht aangeklaagd, als een man , die den Godsdienst vervalschte, de jeugd verleidde, en daarom den dood verdiende. Een zijner vrienden vertoonde hem eene redevoering met alle kunst der welfprekendheid bearbeid, ter zijner verdeediging. Zij is zeer fchoon , zeide Socrates tegen hem: maar voor mij is zij zoo min gefchikt, als de prachtigde kleederen. Ik kan geene betere verdeediging voor mij laten fpreken , dan deeze , dat ik nimmer in mijn leeven iemand onrecht heb gedaan." Toen hij zich dus voor het gerecht moest verantwoorden , nam hij niet, gelijk bij de Atheners in zulke gevallen gebruiklijk was, eene treurige en bcklaaglijke houding aan , noch minder zocht hij de rechters tot medelijden met zich te bewegen ; maar fprak tot hen met zöo veel onverfchrokkenheid en zelfsvertrouwen, dat men wel zien konde, dat de bewustheid zijner onfchuld bij hem noch vrees , noch demoedigheid gedoogde. Hij gaf hen eene befchrijving van het goede , welk hij tot hiertoe onder zijne medeburgers had poogen te dichten; dat hij hen, naamlijk, betere fchatten, dan rijkdommen, had aanbevolen; en verze-  Gefchiedenis der Grieken. 279 zekerde, dat hij in het toekomende, zelfs tegen hunnen wil, daarmede zou voordgaan , omdat hij Gode meer moest gehoorzaamen , dan henlieden. Deeze vaste gemoedsgedeltenis, waarmede Socrates zich, hoe zeer befcheiden, echter zonder zich tot gebeden jegens zijne rechters te vernederen, verdeedigde, wekte hunnen haat nog meer tegen hem op. Zij verklaarden hem dus fchuldig. Nu moest hij, gelijk zulks in Athene gebruiklijk was , zelf de verdiende draf voor zich bepaalen. Doch, daar hij beflooten had, zich nimmer tegen zijn geweeten fchuldig te verklaaren, betuigde hij vrijmoedig, te gelooven, dat hij uit hoofde van zijnen nuttigen arbeid ten aïgemeenen beste eerder verdiend had , door zijn vaderland in een algemeen gebouw op 's lands kosten onderhouden te worden. Door deeze woorden nog meer verbitterd, veroordeelden zijne meede rechters hem, eindelijk, ten dood. Socrates hoorde dit vonnis met eene zichtbaare tevreedenheid. Hij zeide , liever het leeven te willen verliezen, dan hetzelve op eene onbehoorlijke wijze te behouden; en dat hij den dood , welke hem buiten dit toch eerlang te wachten dond, gaarne te gemoet ging : want hij was toen 'reeds zeventig jaaren oud. Zijne leerlingen die zijn lot betreurden, befchuldigde hij, dat zij hem niet liever geluk wenschten met zijn vertrek uit eene wereld zoo vol ellenden. En tegen een derzelven, dien het boven anderen trof, dat zijn meeder onfchuldig moest S 4 der-  Hij fterft blijmoedig, in de hoop op een beter leeven. i8q I. hqofdd. Oude gefchiedenis. vm. boek. [terven, zeide hij lagchend: „ zoudt gij dan Liever zien, dat ik fchuldig ftierf?" XL. Niet minder rustig, en overtuigd dat hij door den dood ter gelukzaligheid zoude worden gebragt, gedroeg zich Socrates in de gevangenis, waarin hij dertig dagen , geketend , doorbragt. Daar vervaardigde hij zelfs lofliederen op de Goden, trooftende tevens en onderwijzende zijne vrienden , die hem daaglijks bezochten. Een van hen wist de wacht met geld omtekopen , om Sor crates te laten ontvluchten , en bad hem , om zich toch van deeze zoo gundige gelegenheid te bedienen, daar hij onverdiend was veroordeeld, en hij door zijnen dood zijnen vrienden de bitterde fmart veröorzaaken , en zijne kinderen van eenen opvoeder en ber fchermer zoude berooven.> „ Dat is alles waar, antwoordde Socrates ; maar , daar ik mij altoos in mijn leeven aan de wetten onderworpen, en door dezelve, gelijk alle de Atheners , zeer veel goeds heb genooten 3 kan ik mij ook thands niet tegen dezelve verzetten , fchoon zij mij ten dood hebben veroordeeld ; deed ik zulks, ik zoude, ten nadeelc van mijn vaderland , haar gezag en vermogen verzwakken. " Terwijl Socrates zijnen dood zoo moedig zag naderen, kwam de dag , waarop hij , volgends zijn vonnis , het gif moest drinken. Op deezen dag onderhield hij zijne vrienden zeer breedvoerig over de onderflijkheid der ziele. Hij beweeg hen dezelve uit de reden , en bemoedig-  De onfchiddige SOC1ATKS drinkt den giftbeker in de Jkooji van een beter leven.   Gefchiedenis der Grieken. 281 diKde hen daardoor, om zich voor hun toekomend' leeven te bereiden 5 doch leerde hen tevens, dat het een wijs man niet geoorlofd is , het tegenwoordige leeven naar zijn welgevallen te verlaten, zonder daartoe eerst het bevel van God, die hem hetzelve heeft gefchonken , aftewachten. Een zijner vrienden, Criton, vroeg hem, hoe zij na zijnen dood met hem moeden handelen ? „ zoo gij wilt, gaf Socrates ten antwoord, wanneer gij mij anders alsdan nog in uwe magt mogt hebben." Te gelijk wendde hij zich, lagchende , tot de overigen , zeggende : „ Ik kan Criton nog maar niet overreden , dat hij, die thands met u fpreekt , eigenlijk Socrm tes is. Hij blijft nog fteeds denken , dat dit lighaam, welk gij weldra leevenloos zien zult, en waarin ik thands bedooten ben, Socrates is : daarom vraagt hij , hoe hij mij zal begraven. Neen , mijn lieve Criton ! zoodra ik geftorven ben , komt mijn geest in de wooningen der gelukzaligheid : en alsdan begraaft gij niet Socrates, maar dechts mijn lighaam." Daarop nam hij aifcheid van zijne vrouw en kinderen , die hij heenen deed gaan, en verlangde , dat hem nu de beker met dulle kervel mogt gebragt worden. Hij dronk dien welgemoed uit. Nu begonnen zijne vrienden overluid te weenen ; maar hij verbood hun een zoo onmanlijk gedrag , en vermaande hen, om hem in zijne laatfte oógenblikken liever met goede wenfehen te vergezellen. Allengskens werkte het vergif fter& S s ker  Zijne leeringen en navolgers ftrek' ken den Grieken tol nut. — 282 I. iioofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. ker bij Socrates, en hij dierf, eindelijk, na dat hij, nog even te'vooren, met de zelfde onveranderlijke tevrecdenhcid aan Criton den last had gegeeven , om , ten dank voor zijne nu eerst volkomen verkreegene gezondheid , naar gewoonte , een offer te dagten. Zijn dood viel voor omtrent vierhonderd jaaren vóór de geboorte van Christus. ——> Kon een Heiden zoo blijmoedig derven, alleen om dat hij met een gerust geweeten op God vertrouwde , en op een gelukkiger leeven hoopte : dan moet een Christen, die God en zijne pligten veel beter kan leeren kennen , ook met veel meer rust en moed zijnen geest aan zijnen hemelichen vader kunnen overgeven. XLI. De Atheners hadden , eenigen tijd daarna, berouw, dat zij zulk een voortrcflijk man hadden omgebragt. Maar Socrates was hen zelfs na zijnen dood nog nuttig. Zy herinnerden zich zijne wijze leeringen en gefprekken; zijne leerlingen en vrienden verzaamelden dezelve in gefchriften, breidden ze door mondlijk onderwijs, en over het geheel in beelden , famenfpraaken en bevatlijke zedelesfen uit, en deeden zulks op eene niet min aangenaame wijze, dan hun leeraars Zulk een Socratisch wijsgeer was Xenophon , die tevens een fchrander en dapper veldheer, een ongemeen leerrijk gefchiedverhaaler, en een fchrijver was , die met eene ongemeen zachte welfprekendheid zijnen lezer voor de deugd inneemt. Een ander merkwaardig na-  Gefchiedenis der Grieken. 283 navolger van Socrates heettede Cebes. Deeze vervaardigde een klein, maar geestig eetchrift, dat hij eene fchets van Lt menschiyk leeven noemde , en welk gij vooral , mijne waardden , vroegtijdig en vlijtig moet doorlezen. Daarin- befchrccf hij , naamlijk een groot fchilderij, waarop de onderfcheidene gemoedsgedeltenisfen, zeden en bezigheden der menfchen; de dwaalingcn , hartstogten en ondeugden, waardoor zij vervoerd worden ; de wijsheid en de deugden , waardoor zij op den rechten weg worden geleid ; de gelukzaligheid, welke de deugdzaamen genieten; alsmede de draden en de ellende, welke zich de ondeugenden zelve op den hals haaien y — waarop dit alles, in de gedaante van werklyke perfoonen , wegen , gewesten en andere zinlijke voordellingen , werd afgebeeld. Onder de voortreflijke leerlingen 'van Socrates was ook nog een welfprekend en fchrander man, Plato naamlijk, in wiens gefchriften meer waars en fchoons van God, van deszelfs werken , van den mensch en zijne pligten, van de wetten, en andere foortgelijke belangrijke onderwerpen voorkomt , dan in de boeken van alle de Griekfche Wijzen na hem. Over het geheel waren nu de Grieken door Socrates krachtig bemoedigd, om nafpooringen en onderzoekingen over foortgelijke zaaken in meenigte en met ernst bij de hand te nemen, en dezelve ten algemeenen nutte deeds meer bekend te maaken. Van bier ontdonden zo veele wijze navolgers  384 I. hoqfdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. De welfprekendheid maakt groote vorderingen bij de Grieken. 1 < t 1 1 ] I i ( 1 gers van deezen grooten man , die , onder den naam van wijsgeeren , veelerleije geleerdheid voordroegen , en, 't geen zij leerden, ook trachtten te beoefenen. Zij dachten, wel is waar, over veele moeijelijke onierwerpen met elkander niet eensgezind. Hieruit fprooten verfcheidene partijen , of ïoogenaamde wijsgeerige fchoolen, waarin §én of meer leeraars de Griekfche jongelingen, die gefchiktheid tot nadenken, bezaten, in deeze noodige kunst plagten te oefenen. Allen, echter, ftemden zij daarin overeen, lat 'er zonder deugd , en, daaruit voord-* pruitende tevreedenheid van hart, geene waa•e gelukzaligheid is te hoopen. XLII. Na dien tijd bereikte ook de welsprekendheid der Grieken eenen hoogen trap ran volmaaktheid. Op zich zelve is het reeds seer aangenaam en nuttig, wanneer men zich h de daaglijkfche verkeering jegens elkandeen zoo wel weet uittedrukken , dat men liet alleen wel verdaan , maar ook gaarne gehoord wordt ; dat onze verhaalen wel bezatten, en dat wij, zonder veel moeite, anleren kunnen bewegen , om onze begeerte e volgen. Maar, behaiven deeze vaardigheid >m wel te fpreken in den toon des gezel'chaps, 't geen wij bij gelegenheid moeten eeren door de voorbeelden van hen te vol;en , die deswegen worden geroemd , is 'er log eene hoogere welfprekendheid, waarvan leeze dechts de beginfelen bevat, en naar velke een ieder moet dreeven, die door zij»  Gefchiedenis der Grieken. 285 zijn verftand en deszelfs algemeen nuttig gebruik boven de meeste menfchen wil uitmunten. Deeze kunst bedaat hierin , dat men over alle , ook de moeijelijkfte en belangrijkfte onderwerpen , zoo duidlijk , ordelijk , fierlijk en inneemend kan fpreken, dat onze toehoorders over de zaaken , waarover wij handelen , even zoo beginnèn te denken , als wij , en dat zij door onze voordragt tot de heilzaamfte, deugdzaamfte en edelmoedigftè beduiten worden bewoogen ; al hadden zij ook te vooren geheel andere neigingen: en niet dechts zulke toehoorders, die van 't geen wij zeggen weinig verdand hebben, maar zelfs zeer verftandige, geleerde en wijze mannen: — ook niet juist zoolang, als wij, in de leevendigrte uitdrukking onzer gedachten, tevens door onze lighaamsbeweegingen fpreeken ; maar ook dar nog i als onze mond zwijgt, om de per deszelfs plaats te doen vervangen. In deeze bewonderenswaardige kunst, welke zo veel vermogen heeft op den mensch , en hem . zonder allen uiterlijken dwang , tot s\ wal nuttig en goed is , bewegen , ja zei: noodzaaken kan, hebben de Grieken bover alle Volken den grootften roem verworven Dit moet men, voorëerst, toefchrijven aar hunne taal, welke zij in de fchoonfte, wellui dendfte en rijkfte herfchiepen, op ieder onder wijs, op elke fchrijfwijze gelukkig toepas ten, en door hunne verfcheidene tongvallei met de aangenaamfte afwisfelingen vermeng den l Rede» . nen daar-' va».  qS6 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm. boek. den. De op goede wetten gevestigde viijheid, welke de Grieken genooten , wekte hen bijzonderlijk op, om over alle dingen, op de meest gepaste en nuttigde wijze , na een voorafgegaan naauwkeurig onderzoek, geheel vrijmoedig en onbevreesd te fpreken. Maar hunne welfprekendheid bepaalde zich niet bij daaglijkfche en algemeen bekende zaaken, noch bij eene bloote oefening in het fpreken : zij behandelde ook de gewigtigde aangelegenheden, waarin de Grieken zeer veel belang delden. Nu eens lieten zich verfcheidene redenaars openlijk voor de bijéénvergaderde inwooners eener gantfche dad over het welzijn des vaderlands, over de wetten, welke het behoefde , over ■ oorlog , vreede en andere gewigtige daatsbelangen, met den grootden ijver, hooren. Dan weder verdeedigdcn bekwaame wetgeleerden , of kenners en uitleggers der wetten , hunne voor het recht gedaagde medeburgers door de nadruklijkde redevoeringen , waardoor zij de rechters bewoogen, om de onfchuld vrij te fpreken. Zulke voortreflijke redenaars vonden bij de Grieken genoegzaame belooningen. Behalven deeze , nam hun roem en aanzien zoo zeer toe , dat zij de beraadflagingen en onderneemingen hunner medeburgeren naar huii welgevallen konden leiden. Eindelijk werd de zeer gelukkige wasdom der welfprekendheid bij de Grieken daardoor vooral aanmerklijk bevorderd-, dat niet ieder jong zwetfer als redenaar in zijne vaderftad- mogt optreden; Alleen  Gefchiedenis der Grieken. 287 Alleen mannen van eene bekende braafheid, die zich langen tijd in de redekunst en meer andere weetenfchappen hadden geoefend, mogten dit eerwaardig werk ondernemen. En", daar de taal der Atheneren , boven die der overige Grieken , meest befchaafd was, en zij zoo wel de bevalliglïe zeden , als de weetenfchappen en geleerdheid het meest hadden bearbeid: is, zeer natuurlijk, het getal van groote redenaars bij hen grooter geweest , dan bij alle de andere Grieken , en heeft de welfprekendheid zelve in hunne dad den hoogden trap der volmaaktheid bereikt. Aldaar werd ook door Isocrates , die kort na Socrates leefde, het eerde naauwkeurig onderwijs in deeze kunst gegeeven. Hij leerde de Atheners, voornaamlijk op de welluidendheid der rede aandachtig zijn , welke zoo moeijelijk te treffen is, en waarvan, echter, in de welfprekendheid zoo verbaazend veel afhangt. XLIII. Daar, nu de Grieken ook in de konst van wel te fchrijven niet minder vorderingen maakten , dan in die van wel te fpreken: is het ligt te begrijpen, dat de ede-* Ier gefehiedbefchrijving bij hen , van tijd tot tijd, tot rijpheid is gekomen. Reeds lang verdienden hunne daaden , voor hunne nakomelingen en voor andere Volken naar waarheid te worden befchreeven ; ook was hunne aandacht reeds op de gefchiedenisfen van andere Volkeren gevallen. Doch , zoo lang hunne taal door dicht» kun- Vorde» ringen in de gefchiedbtfchrijving,  a88 I. fioofdd. Oude gefchiedenis. vm. boek* kunde en welfprekendheid niet zachter eri meer befchaafd was geworden ; zoo lang zij ook door behulp der wijsbegeerte de oorzaaken en den faamenhang der gebeurtenis fen niet wel wisten te beöordeelen: zoo lang vond men onder hen fleehts verzaamelaars van allerhande vernaaien, maar geene gefchiedfehrijvers. Immers, het is geheel iets anders , mijne waardden , de gebeurtenisfen van eenig land, of eenige ftad, op dc zelfde wijze, als men het gehoord of geleezen heeft, fchriftlijk te vernaaien, zonder de waarheid en belangrijkheid daarvan naauwkeurïg te onderzoeken; -— en weder geheel iets anders, enkel welgekozen, naauwkeurig onderzochte , belang- en leerrijke gebeurtenisfen zodanig te befchrijven, dat men daaruit zien kan , hoe, en uit welke oorzaaken zij ontdaan zijn , welke aanmerklijke veranderingen zij ten gevolge hebben gehad, welke fpooren der godlijke voorzienigheid daarin blijkbaar zijn, en hoe wij daaruit zoo wel ons zeiven, als andere menfchen, beter kunnen leeren kennen. Hierin bedaat eigenlijk de waare en waardige gefehiedbefchrijving, en de uitgebreide nuttigheid, welke zij voornaamlijk, als eene leermeesteresfe der wijsheid, betoont. Dan vooral is zij voor ieder Volk aangenaam en onderrichtende , wanneer het in dezelve de fchoonde daaden en gezegden zijner voorvaderen leest, en daardoor tot derzelver navolging wordt aangemoedigd. Om deeze reden bearbeidden de Grieken hunne vaderland-  Gefchiedenis der Grieken. 289 ïandfche gefchiedenis zoo vlijtig; fchoon verfcheiden-van hen zich ook op die van andere Volken toelegden. Deezen dienst beweezen hen het eerst hunne dichters ; deezen werden opgevolgd door vlijtige verzaamelaars van veelerleije berichten ; eindelijk kwam , vierhonderd en vijftig jaaren vóór de geboorte van Christus , hun eerde gefchiedfchrijver, Herodotus , ten voorfchijn. Hij befchreef de Griekfche, en de daarmede ten deele verbondene Afiatifche en Mgijptifche gefchiedenisfen van meer dan twee eeuwen , tot den tijd , waarin de Grieken tegen den Perfifchen koning, Xerxes, eene voorbeeldlooze dapperheid betoonden. Dit .werk , waarin zoo veelerleije gefchiedenisfen kundig tot één geheel zijn gebragt , door den fchrijver aan de verzamelde Grieken , ter gelegenheid van de Olijmpifche fpelen voorgeleezen , werd met algemeene goedkeuring ontvangen. Bij deeze kampfpeelen immers werd dikwijls de vaardigheid van den geest niet minder geoefend, dan de kracht en fnelheid van het lighaam ; vooral zag men 'er weddrijden in de dichtkunst, welfprekendheid en andere kunden. Op het fpoor van Herodotus traden weldra eenige andere Grieken , gelijk Thucijdides en Xenophon. De laatde heeft, onder anderen , aan de nakomelingfchap de gefchiedenis van den roemrijken aftogt der tienduizend Grieken nagelaten, wier aanvoerder hij was, en die, eenige honderde mijlen ver, uit een vijandlijk land, L Deel. T niet-  i 1 i ! en de geneeskunde. 90 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm. boek. dettegendaande de aanhoudende aanvallen van mtelbaare vijanden , overwinnend voordtroklen , en gelukkig in hun vaderland te rugteerden. XL1V. Ten zelfden tijde , dat de gefehiedbefchrijving bij de Grieken in bloei was , verkreeg ook de geneeskunde bij hen eene meerdere volmaaktheid. Reeds hebt gij, mijne waardden , hierboven geleezen , hoe deeze weetenfehap, welke men ook wel eens de heelkunde noemt, het eerst, fchoon zeer gebrekkig , door ^Esculapius is geoefend. Zijne opvolgers beoefenden haar alleen in de tempels, aan hem toegewijd. Derwaards was men gewoon de kranken te vervoeren , dewijl hunne kwaaien en derzelver geneezing aan buitengewoonen Godlijken invloed werden toegefchreeven. Doch, eigenlijk, waren de wijsgeeren de eerde grondleggers deezer weetenfehap. Daartoe bedienden zij zich van de natuurkunde in het algemeen , welke de eigenfehappen en krachten van veele natuurlijke lighaamen verklaart; onderzochten de deelen des menschlijken lighaams, vooral het gebruik van ieder deel op zichzelven, en de verbindtenisfen , welke zij tot elkander en tot het geheel hebben ; poogden daaruit den oorfprong en de veranderingen der krankheden te verklaaren, en vormden zoo wel daarvan, als van de meermaalen ondervondene werkingen van zekere geneesmiddelen , befluiten omtrent de beste wijze , om de ziekten te maatigen of te genezen. Daartoe waren hen voor-  Gefchiedenis der Grieken. tps, voornaamlijk dienstbaar het ontleden der doode lighaamen , de toeneemende heelkunde , de kruidkennis, de verbeterde voorfchriften der maatigheid, en de naauwkeuriger oplettendheid op de menschlijke natuur in den gezonden en zieken toedand. De eerde Griek , die uit alle deeze kundigheden en ondervindingen eene bijzondere, van de wijsbegeerte afgezonderde, weetenfehap vormde, welke men de geneeskunde noemt, was Hippocrates. Bij zoo veele reeds voorhanden zijnde opmerkingen over verfcheidene ziekten, voegde hij eene meenigte van zijne eigene ondervindingen, en liet een aantal algemeene en bijzondere regels na , welken voor geneeskundigen altoos belangrijk en onontbeerlijk waren. In het algemeen fchreef hij hen , die zijne kunst wilden leeren, veele naauwgezetheid en behoedzaamheid voor: immers van deeze kunst hangt de gezondheid en het leeven der menfchen af. Allen komen wij op de zelfde wijze in deeze wereld, maar op duizenderleije wijzen verlaaten wij dezelve, daar ons lighaam onöphoudlijk bloot daat aan duizendvouwdige in- en uitwendige gevaaren. Juist daarom heeft God ontelbaare middelen ter geneezing van krankheden en heeling van wonden, allerwegen in de natuur verfpreid. Daarmede moet zich de geneesheer , ter bevordering zijner heilzaame kunst, zorgvuldig bekend maaken. Doch ook ieder mensch is onvermijdlijk verpiigt, reeds van jongs af aandachtig te letten op T * al-  Bouw-, beeldhouw- en Ich il derkun st der Grieken. 19a I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. alles, wat zijne gezondheid kan verzwakken of verderken. XLV. Terwijl nu zoo veele weetenlc Happen , benevens de zinrijke kunden der dichteren en redenaaren, bij de Grieken bewonderd , en ten algemeenen nutte werden gebezigd, verhieven zij, eensgelijks, die kunden tot eenen hoogen trap van volmaaktheid, welke ter verfraaijing van lighaamlijke dingen dienen, gelijk vooral de bouw-, beeldhouw- en fchilderkunst. 't Geen tot hiertoe in dit vak door andere Volkeren , en vooral door de Bahijloniërs en Mgijptenaars , tot eene zekere grootheid, kracht en fchoonheid was gebragt, verkreeg door den vindingrijken geest en het gegronde oordeel , zoo wel als door den fljnen fmaak der Grieken, de grootde kracht en fchoonheid. Hunne vrije manier van denken, kwam hen bijzonder wel te pas, om alles, wat bevallig kon heeten , te verzinnen , optefpooren en bijeen te voegen. Zij volgden de fchoone natuur, welke hun Europisch en Afiatisch vaderland zoo bekoorlijk maakte, greetig na: en zelfs de zoo fchoone, ranke en welgevormde lighaamen der Grieken drekten ten voorbeelde voor hunne kundenaars. Deezen donden bij hen ook in de grootde achting; ieder voortreflijk werkduk, dat uit hunne handen kwam, werd hoog gefchat, en naar waarde beloond. Niet minder drek te het den kundenaaren ter aanmoediging, dat zij bij de Grieken waarlijk gebruikt wierden, om al wat heilig, eerwaardig,  Gefchiedenis der Grieken. *93 dig, voortreflijk en nuttig was , nog hetlieer, eerwaardiger, fchooner en meer beroemd te maaken. De heerlijke tempels, geheel vrij en van andere gebouwen afgezonderd, en de onvergelijklijke dandbeelden der Godheden in en buiten dezelve, bevorderden den eerbied voor den Godsdienst. Uitneemende bekwaamheden, deugden en verrichtingen, werden door openlijke gedenkteekens der kunst, door dandbeelden en fchilderijen geëerd en beloond, 't zij dezelve bij vorden , daatsraannen of veldheeren , Jt zij bij geleerden en kundenaars zelve , 't zij bij de overwinnaars in de geheiligde kampfpelen gevonden wierden. Een burger van Athene kon weinige fchreden doen in zijne geboortedad, zonder het gedenkteeken van een groot man, of van eene beroemde gebeurtenis in zijn vaderland aantetreffen. Ging hij buiten de dad, dan zag hij de praalgraven dep helden, en andere verdienstlijke mannen van zijn Volk. Gaarne hield hij zich eenigen tijd bezig met deeze befchouwing. Zulke voordellingen en herinneringen verfchaften hem genoegen, en wekten hem op ter navolging Zijner groote landgenooten. De wooningen van bijzondere huisgezinnen waren zonder kunst en met alle eenvoudigheid gedicht; maar de openlijke gebouwen, pleinen, gaanderijen, tempels, verzaamelplaatfen der overheid , fchouwbureen, enmeerdergelijken, werden zoo prachtig en fchoon opgetrokken, en met zoo veele kunstwerken verfierd, dat de T, g Gods*  Haare volmaaktheid. »94 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. viir boek. Godsdienst, de wetten , de deugd, de ge« leerdheid en alle lodijke inrichtingen, voor de aanfchouwers fteeds een eerwaardig en belangrijk voorkomen behielden. En hierin voornaamlijk beftaat het nut, niet fleehts van deeze en dergelijke fraaije kunden, maar ook van de dichtkunst, welfprekendheid en muzijk. Zij moeten ons niet tot een werkloos vermaak, tot veelvuldig deraad en ter uit* breiding van onze weelde dienen; maar vooral , terwijl zij de verbeeldingkracht treffen, tevens het gemoed met liefde voor alles wat fchoon en goed is, vervullen, de deugd beminlijker maaken , en zo veel mogelijk ter verbetering der zeden toebrengen. XLVI. Deezen dienst, echter, hadden zij den Grieken niet kunnen bewijzen , indien zij niet tot die volmaaktheid waren gebragt, en het gantfche Volk daarin niet een edel genoegen hadde gevonden. Hunne bouwkunst gaf aan ieder gebouw niet fleehts in het algemeen evenredigheid , fierlijkheid en eene zeer gefchikte inrichting ten gebruike; maar ook aan het eene majelteit en verhevenheid, aan het andere glans en bekoorlijkheid , en aan het derde gemakken en fchoonheden , welke de voorbijgangers innamen. Marmer van eene fchitterende witheid was, daarenboven , het plegtigdc kleed deezer kunst. Zij vond verfcheiden rijzende zuilen üit, als zoo veele kundig gemaakte boomen, en vormde daarvan de prachtigde laanen. Aan een klomp fteen, marmer, erts, of elpenbeen gaf  ■Gefchiedenis der Grieken. £95 gaf de kunst van den Griekfchen beeldhouwer, als ware hec, leeven en gemoedsbeweegingen. Hij was niet voldaan, wanneer hij een dandbeeld de uiterlijke gedaante van een held of deugdzaam man deed vertoonen; neen, hij moest ook de grootheid van deszelfs geest doen zien , en de ziel, om zoo te fpreken, zichtbaar maaken. Phidias , voornaamlijk , die de grootde man in deeze kunst, zoo wel als in veele andere, en een tijdgenoot was van Socrates , vormde enkel beelden van Goden , en wel met zulk eene kracht van voordelling, dat men ze daarom nog meer verëerenswaardig hield. Met de beeldhouwkunst donden ook andere , en vooral die kunden in naauwe verbindtenis, welke het graveeren en fnijden van een aantal beelden in de kleinde gedalte op edele gedeenten tot eene bijzondere uitvoerigheid bragcen. ? Eene der moeijelijkde en aangenaamde kunden der Grieken was de fchilderkunst. Daarvan eigenden zij zich, niet gantsch ongegrond, de uitvinding toe. Immers, zij deeden veel meer, dan enkel verwen te leggen op muuren, deen, hout of lijnwaat, en daardoor het een of ander in de natuur natevolgen. Hunne fchilderijen werden, van tijd tot tijd, voorbeelden der uitneemendde fchoonheden , welke men nimmer gefaamenlijk in één perfoon verëenigd, maar wel onder verfcheiden verdeeld vond; hunne afbeeldfels geleeken zoo treffend, dat men in bekooring kwam , om ze voor de zaaken, of perfoonen zelve te T 4 hou-  i$6 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. houden, die 'er door werden afgebeeld , en bevatteden, meestal, zeer aandoenlijke voordellingen van gebeurtenisfen, zeden en menschlijke hartstogten. Parrhasius en Zeuxis waren twee der eerde voortreflijke fchilders in Griekenland. De laatfle fchilderde de wijndruiven zoo natuurlijk, dat de vogels toevloogen, om aan dezelven te pikken: maar Parrhasius fchilderde daarover een zoo wel gelijkend voorhangfel , dat hij daardoor Zeuxis zeiven bedroog, die dit voorhangfel wilde doen wegnemen , opdat men zijn fchilderij zou kunnen zien. Apelles echter overtrof alle de overige Griekfche fchilders door de onnavolgbaare zacht- en lieflijkheid, welke hij in zijne fchilderijen wist te vertoonen. Daarom had niemand den moed , om een fluk , dat hij door zijnen dood onafgewerkt moest nalaten, geheel te voltooijen. Hij had de gewoonte , om zijne fchilderijen openlijk ten toon te dellen , opdat de voorbijgangers daarover hun oordeel mogten vellen, terwijl hij zelf agter het duk dond, om zich dit oordeel ten nutte te maaken. Eenmaal berispte zeker fchoenmaaker een klein gebrek aan eene fchoen , door hem gefchilderd. Apelles verbeterde het; doch , toen de fchoenmaaker den volgenden dag ook iets aan den voet begon te berispen, riep hij hem toe: „ fchoenmaaker, houd u bij uw leest!" eene vermaaning, voorzeker , welke ook voor veele andere menfchen, en vooral voor jonge lieden, heilzaam is, die fomtijds een oordeel vellen over  Groote vorderingen tier lUAUui^jr..-^ *» w ow.»™» en Beeldhouwkunst.  ■  Gefchiedenis der Grieken. 397 'over dingen, waarvan zij geen verftand heb» ben. Echter heeft eenmaal onder de Grieken een blinde, dien men anders onbevoegd acht om over fchilderijen te oordeelen , door behulp van zijn verftand, een zeer goed oordeel geveld over de fchilder- en beeldhouwkunst. Een fchilder en een beeldhouwer, naamlijk, twisteden met elkander , wiens kunst de grootde zij : eindelijk lieten zij de tteflisfmg over aan eenen blinden, dien zij voor een ftandbeeld en eene daarnaast ftaande tafel bragten, waarop een fchilderduk was geplaatst. De blinde betastede met zijne handen het ftandbeeld, en bemerkte de leden en het lighaam van ecu mensch; maar op de eftene vlakte, welke op de tafel ftond, kon hij niets gevoelen. Hij gaf dan deeze uitfpraak : „ die kunst moet de grootde en moeijelijkfte van beiden zijn, welke het zelfde voordek, als de andere, zonder dat men het kan voelen en betasten," m T 5 DER-  298 ï. hoofdd. Oude gefchiedenis. viii. boek. DERDE AFDEELING. Gefchiedenis der Grieken , van Philippus, den koning van Macedonië, tot de verwoesting van Corinthe; of van dien tijd af, dat de Grieken aan eenen buitenlandfchen koning werden ondei worpen , tot dat zij voljirekte onderdaanen •werden van de Romeinen. Hit tijdvak , waarin zij meest bloeiden; doch waarin, echter, hunne zeden, wetten , magt, kunften (n weetenfcnappen afnamen. Van het 3624, tot het 3838 jaar der wereld. Iets meer , dan twee eeuwen. Philip- rrs, de koning van Macedonië over heert Grie kenlani. 1. N u hadden dus de Grieken alle hunne krachten leeren kennen. Zij 'wisten , welke wetten de heilzaamde voor hen waren, hoe verre zij het in kunden en weetenfchappen niet dechts, maar ook in wijsheid en deugd, konden brengen. Zij hadden getoond in daat te zijn, om door hunne dapperheid zelfs den magtigden vorden en Volkeren te kunnen wêêrltaan. En niet minder hadden zij geleerd, hoe noodzaaklijk hen de onderlinge eensgezindheid was. In lighaamlijke fchoon-  Gefchiedenis der Grieken. 299 fchoonheid zoo wel als in vermogens van ziel en uiterlijke geluksgoederen , overtroffen zij alle andere Volkeren. En , hoe zeer 'er in hunnen Godsdienst nog zeer veel te verbeteren viel, verkreegen zij echter, ook in dit opzicht, allengskens, juistere begrippen. Doch, even min als de meede menfchen,'waren zij bedand voor aanhoudende rust en gelukzaligheid , en werden zij door reeds geleedene fchaade niet wijzer. Zij beooiiogden eikanderen op nieuw , zonder tc bemerken, dat zich een nabuurig koning van hunne twisten en andere gebreken zocht te bedienen , om hen te overheeren. Deeze was Philippus, de koning van Macedonië, een niet zeer groot Rijk, dat aan de noordlij ke landen van Griekenland grensde. De Grieken zelve hadden, wel is waar, dit Rijk gedicht; maar deszelfs inwooners onderfcheidden zich, naderhand, door hunne regeering, tongval en zeden zoo aanmerklijk van de overige Grieken , dat zij van dezelve onder de barbaaren, of onbefchaafde Volken, hoezeer eenigzins ten onrechte, geteld wierden. Philippus maakte zijn Rijk eerst aanzienlijk en geducht , en vormde zijne Macedoniërs tot krijgshaftige, ja bijna onverwinlijke mannen. Hij zelf was zoo gelukkig, van onder het opzicht van Epaminondas in Thebe opgevoed en onderweezen te zijn. Van deezen grooten veldheer had hij ook de krijgskunst geleerd, waardoor hij de beste bevelhebber werd van zijnen tijd. Hij was, daar-  Demo- STHP.NES weder (laat hem vruchtloos. 300 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vnr. boek? ënboven, een zeer wijs vorst, geheimhoudend bij gewigtige onderneemingen , beleefd en vriendlijk, zeer welfprekend, en een voordander der geleerdheid. Doch zoo veele goede hoedanigheden misbruikte hij te jammerlijk door zijne ondeugden. Om zijne onverzaadlijke begeerte naar meer landen en onderdaanen te bevreedigen, ontzag hij zelfs de fnoodde middelen niet, welke men zich kan verbeelden, gelijk onrechtvaardigheden, logens, bedrog, valfche eeden en menigvuldige geheime dreeken. Op zulk eenen onderneemenden, altoos waakzaamen en gevaarlijken nabuur, waren de Grieken veel te weinig oplettend. Na dat dus Philippus op de aangren • zende Volkeren aanmerklijke veroveringen behaald, en zich daardoor verrijkt had, mengde hij zich in de daats'gefchillen der Grieken, ftookte de twisten en vijandlijkheden onder hen aan, ontnam hun het eene duk lands na het andere, wist eenigen der aanzienlij kde Grieken met geld omtekopen tot het verraaden van hun vaderland, en werd, ten laatden, door groote arglistig- en behendigheid, meester van den ingang in Griekenland, of van den engen pas bij Thermopijlee. II. Men vond hier en daar nog wel verdandige Grieken genoeg , die het gevaar inzagen, dat hun vaderland van deezen koning had te duchten. De Atheners inzonderheid, die het magtigde Volk der Grieken waren , en die daarom door Philippus dan eens met geweld ontzenuwd, en dan weder listig werden  Gefchiedenis der Grieken. 301 den bedroogen , werden door Demosthenes daarvoor zonder ophouden gewaarfchouwd. Deeze hunne medeburger was de grootde redenaar, die immer onder de Grieken geleefd heeft. Toen hij zich eerst aan de welfprekendheid overgaf, had hij eene damelende fpraak, kon de letter R niet uiten, en maakte ongefchikte gebaarden. Door veel moeite echter overwon hij, gelukkig, deeze hindernisfen. Immers, hij had zich eenmaal voorgenomen, om zijn vaderland als een welfprekend raadsman te dienen : en hij, die eenmaal een edel befluit vast genomen heeft , overwint, eindelijk, alle zwaarigheden. Demosthenes liet zich door de voortreflijkde leeraars in de redekunst onderwijzen, nam, om zijne fpraak te verbeteren, onder het fpreken keizeldeentjes in den mond, en oefende zich vlijtig voor den fpiegel in het maaken van gebaarden. Op die wijze verfchafte hij zich eene onvergelijklijke bekwaamheid, om de menfchen te overreeden, en in beweeging te brengen. Nu eens zacht , dan heftig , dan weder _ verheven , met één woord , altoos wist hij zodanig te fpreken, als de zaaken, tijdenen toehoorders het vorderden, zijne mededeepende welfprekendheid verzeilende met eene lichaamshouding, welke niet minder krachtig was. Van de geheime oogmerken en flinkfche wegen van Philippus ontflipte hem niets. Hij ontdekte ze niet fleehts aan de Atheners, maar gaf hen ook de beste middelen aan de hand, om ze te verhoeden. Nu en dan , wel  Phocion 30a I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. wel is waar, bedienden zij zich van dezelve," doch te langzaam en te fpade. Zij hadden meer liefde voor hunne vermaaken, dan voor de middelen ter handhaving van hunne bijzondere en de algemeene veiligheid der Grieken; en dit was de reden , dat zij zich te dikwijls vandeheilzaamde befluiten lieten terughouden. Behalven Demosthenes, was'er toen in Athene nog een eerwaardig burger, Phocion , dien men ien bijnaam van den Goeden of Braaven gaf: want hij handelde in alles met die rechtvaardigheid , welke op zijne wijsheid was gegrond. Deeze dond niet naar de goedkeuring zijner ontaarte medeburgers ; maar zeide hen zoo oprecht, als gedreng, de waarheid. Daarom vroeg hij eenmaal, bij gelegenheid, dat hem eene verachtlijke meenigte den uitfpoorigden lof toevoegde , aan eenen nevens hem daanden vriend: „heb ik ook , misfchien, iets onbezonnens gezegd?" Doch, juist omdat hij de hoogst bedorven Atheners buiten daat oordeelde, om zich en hunne vrijheid tegen den Macedonifchen koning lang te verdeedigen 4 raadde hij hen enkel tot vreede. Echter verzuimde hij geene gundige gelegenheid, om zijn vaderland ook in den oorlog te dienen. Men droeg hem vijf- en-veertig maal den veldheersftaf over de foldaaten op. Hij nam dien aan, en voerde hem met eere. Ook trachtte Philippus , hem door groote gefchenken op zijne zijde te lokken. Toen hij dezelve met afkeer verwierp, vermaanden hem de gezanten des konings, om ze, ten minden, voor zijne kin-  Gefchiedenis der Grieken. 303 kinderen te bewaaren; deezen mogten anders, wanneer hij ze zoo arm agterliet, zijnen ongemeenen roem niet wel kunnen (taande houden. Daarop antwoordde Phocion : „ Wanneer mijne kinderen mij gelijk worden , dan zal deeze zelfde kleine akker, welke mij tot die waarde verheven heeft, ook hen wel kunnen voeden. Doch, worden zij mij niet gelijk, dan wil ik hunne weelde niet ten mijnen koste onderhouden en verderken." Zulke gevoelens, evenwel, waren bij de Atheners ten uiterften zeldzaam geworden. Zij, en met hen de Grieken in 't algemeen , moesten, eindelijk , bukken voor de list, werkzaamheid en de meerdere krijgskunde van den koning Philippus. III. Na dat zich deeze vorst in het bezit van Griekenland had gedeld, poogde hij de j verëenigde dapperheid der Grieken en Mace-, doniè'rs tot eene nog moeijelijker ondernee-, ming te gebruiken. Hij wilde het magtigde van alle Rijken, dat der Perfen naamlijk, van ouds een vijand van beide deeze Volken, verwoesten , en zich daardoor met eenen nieuwen roem ook eene meenigte van nieuwe landen verwerven. Doch, terwijl hij naar vreemde onderdaanen begeerig was, weigerde hi] aan een van zijne eigenen, om hem voor ontvangene beleedigingen recht te verfchaflèn, die hierom uit wraak zijnen koning vermoordde. ■Nu regeerde Alexander, de zoon van Philippus , fchoon eerst twintig jaaren oud, over Macedonië. Zijn vader had hem eene voor- tref- Alexakoer wordt op den hals, welke hem het leeven kos* têé. Hij was nu dechts twee cn dertig jaa4 :n oud , en dierf, voor eenen wijzen en ipperen vorst, gelijk hij zich dikwijls be>ond had, voorwaar, eenen zeer fchandelij- ken,  GëfcMedtnis der Grieken. 315 ken dood. Evenwel heeft men hem Alexander den Grooten genoemd, of, mee andere woorden, zulk eenen koning, die veel voortreflijker en roemrijker daaden heeft verricht , dan de meeste andere menfchen. Na alles, wat gij tot hiertoe van Alexander hebt geleezen, jonge lieden , zult gij verwonderd zijn over deezen grooten eernaam, dien men hem heeft toegevoegd. Doch de menfchen hadden altoos de gewoonte , om zulke mannen voornaamlijk te bewonderen, wier daaden veel gerucht en verbaazing hebben veroorzaakt , en die in alle hunne onderneemingen gelukkig gedaagd zijn. Nog daaglijks wordt de dappere en geweldige man, die alles voor zich doet bukken, door veelen hooger gefchat, dan de ftille en nuttige burger. Verftandigen , echter , zien zeer wel, dat Alexander dechts een groot oorlogsman, gen geducht verwoester der wereld, maar geenszins een wijs en weldaadig vorst was; alsmede , dat hij den heerlijkften roem had kunnen verdienen, ware hij niet midden op den ,weg, welke daarheene leidt, teruggekeerd. X. Dit kunt gij , 'mijne waardften, zelve duidlijk zien, wanneer gij Alexander vergelijkt mee Darius. Deeze Perfifche koning fchijnt, met den Macedonifchen vergeleeken , fleehts een niets beduidend man te zijn geweest. Immers hij werd van den laatden geduurig op de vlucht gedagen, en van alle zijne landen beroofd. Hij beging een aantal fouten tegen de krijgskunde , werd van zijne onderdaanen gantsch-« Vergelijkingtusfehen Alexander en Darius.  31 ö I. hoofdd. Oude gefchiedenis.vm boek. gantschlijk verlaten, en zelfs door hunne eigene handen omgebragt. Echter verdient hij, over het geheel genomen, meer hoogachting en liefde, dan Alexander. Nimmer had hij deezen, hoe zeer zijnen onverzoenlijken vijand , eenig onrecht gedaan. In het algemeen was hij een zachtmoedig en rechtvaardig vorst, die zijn Rijk moedig verdeedigde, zoo lang zijne onderdaanen hem bijdonden. Doch, eindelijk, werd hij door twee verraaders onder dezelven bemagtigd, met ketenen ge kluiderd, eri alzoo weggevoerd, tot dat zij , na hem veele doodlijke wonden te hebben toegebragt, hem van zijnen wagen wierpen , en midden op het veld dervende lieten liggen. Een Macedoniër , die aldaar voorbij ging , reikte hem , op zijne bede, den laatden dronk water ter verfrisching toe. Deezen verzocht Darius , om uit zijnen naam Alexander te danken voor het liefderijk onthaal, dat hij aan zijn huisgezin had beweezen , begeerende tevens , terwijl hij deszelfs hand vattede, dat hij dezelve, als een teeken zijner vriendfchap, aan Alexander zoude aanbieden. Onder het uiten van zulke grootmoedige gevoelens gaf hij den geest. Kort daarop kwam Alexander zelf, beklaagde den ongelukkigen dood van Darius , befprengdc deszelfs lighaam met zijne traanen , bedekte het met zijnen mantel , en liet het met alle eer ter aarde bcdcllen. Dit gedrag was alzins lofwaardig; maar te fpade en vergeefs beweende hij eenen vorst , van wiens on-  ALEXANDER "betreurt zijn'omgebragten vijand BARIUS.   Gefchiedenis der Grieken. 317 ongeluk hij zelf de oorzaak was. Zoo kwam Darius om het leeven, terwijl hij zijn recht en Rijk verdeedigde. , Ongetwijfeld verdient hij ons hartlijkst medelijden, terwijl wij Alexander's verblindheid beklaagen, die niet meer •fcheen te weten , waarom hij koning was, en zich zeiven door zijne onmaatigheid eenen vroegen dood berokkende. XI. Na zijnen dood zag men eerst recht, hoe weinig nut hij door alle zijne veroveringen aan zijn Rijk en gedacht had toegebragt. Het magtigde Rijk der drie werelddeelen had hij gedicht ; maar weldra werd het verwoest ; .zijn gedacht had geen het minde voordeel van zijne daaden ; zelfs werd het kort daarna vermoord ; en zijne veldheeren en dadhouders, die eikanderen het genot van alle de door hen bezetene landen, betwisteden , en daarom beoorloogden, vormden van dezelven, van tijd tot tijd, bijzondere Koningrijken. Het Rijk van Macedonië, dat Alexander van zijnen vader geërfd, en tot zulk eenen hoogen trap van aanzien verheeven had, kwam in handen van vreemde vorsten , en werd, honderd en vijftig jaaren na zijnen dood, door de Romeinen veroverd. Ondertusfchen hebben, dikwijls , ook zulke daaden, die men alleen ter bevreediging zijner begeerten onderneemt , zeer heilzaame gevolgen, welke men zelf weinig of in 't geheel niet bedoeld heeft. Zoo bragten Alexander's krijgstogten voornaamlijk dit voordeel te weeg, dat de taal, zeden, weetenfchappen en kunden der Grieken Alexander's Rijk gaat ten gronde. Uitbreiding der GriekJ'cht geleerdheid.  31S Ï.hoöfdd. Oude gefchiedenis. vm boer, in verfcheidene Afüïtifche en Africaanfche landen werden voordgeplant, en derzelver inwooners daardoor in allerleije nuttige kundigheden groote vorderingen maakten. Dit had inzonderheid plaats in het nieuwe Mgijptifche Rijk , door Ptolekleus , eenen dadhouder Van Alexander, gedicht, en, dewijl verfcheiden zijner opvolgeren deezen zelfden naam voerden, ook het Rijk der PTOLEMiEëRs genoemd. Deeze koningen vereenigden met hetzelve veclen der naastbijgelegen landen van Afië en Africa , gelijk Libijë , Mthiopië, Arabië', Phoenicië, en meer anderen. In A/exandrië, hunne hoofddad, verzaamelden zij een aantal Griekfche geleerden, alwaar zij dezelvcn in een groot gebouw, het Muf turn, of eene aan de weetenfchappen toegewijde plaats, geheeten , van alles verzorgden en onderhielden. Om derzelver nuttigen arbeid aantemoedigen en gemaklijk te maaken, legden deeze vorsten in de bovengenoemde dad eene zeer talrijke boekerij aan, de allergrootde, waarvan wij in de oude tijden iets gemeld vinden. Nu bloeide in Mgijpte de Griekjche geleerdheid bij uitdek , vooral de taal- en uitlegkunde, welke beide weetenfchappen de Grieken Grammatica noemden , de dichtkunt, derren- en meetkunde. Ook de Griekjche beeldhouw- en bouw-kunst, en andere dergelijke, kwamen door de praalzucht en befcherming der PTOLEMiEëRS in Mgijpte in algemeen aanzien. Dit had ook plaats in hec Griekjche Rijk, door Seleucus, een ander be-  Gefchiedenis der Grieken. 319 bevelhebber van Alexander , in Sij'riè' ge dicht. In Pergamus , de hoofddad van eei dergelijk onlangs ontdaan Rijk in Klein-afië. dichtede koning Eumenes, eensgelijks, een< aanzienlijke boekverzameling. Doch , daa de toenregeerende koning van Mgijpte de uit voer van het Mgijpttjche papier (waarvan il boven , bij het verhaal van de vroegde ge fchiedcnis van Mgijpte , reeds een nade; bericht heb gegeeven) verbood ; liet Eumenes tot het vervaardigen van handfchriftei voor zijne boekerij, behoorlijk toebereide hui' den van dieren gebruiken. Vanhier worder dezelve nog heden naar die dad, pcrgameni genoemd; fchoon men 'er zich reeds lang tc vooren tot het zelfde einde van bediende. XII. Een ander voordeel, dat de Grieken uit Alexander s veroveringen trokken, was dit j dat' zij, federd dien tijd, de voornaamde handeldrijvende en zeevaarende Natie werden. Tot hiertoe hadden de Phceniciërs hierin boven alle andere Volken uitgemunt; doch, nadat deeze koning Tijrus had veroverd en ter onder gebragt, verlooren zij dit voorrecht Hierbij kwam nog, dat hij door het bouwen van Alexaiidrië in Mgijpte, den handel eener gantsch nieuwen weg opende. Deeze dac had eene ongemeen fchoone en voordeelige ligging tusfehen Tijrus en Carthago aan de Middenlandfche zee; in de nabijheid droomden de rivier de Nijl en de roode zee ; en Wie ziet niet, dat zij hierdoor bijna den gantfchen koophandel ter zee van alle drie de wereld- 1 ï i Dc Grieken worden de grootde handeldrijvende en zeevaarende Natie.  320 I. hgofdd. Oude gefchiedenis. vm boek. rekideelen gemaklijk konden tot zich trekken. In 't bijzonder ging nu alle handel uit het tegenwoordig Oustindië, vanwaar wij nog allerhande kruiden, ipecerijen en andere kostbaarheden bekomen, tot Alexandrië over, alwaar hij meer dan anderhalf duizend jaaren gebloeid heeft. De Aigijptifche koningen lokten, daarenboven, ter bevordering van den koophandel, veele duizende vreemdelingen naar deeze dad, door het aanbieden van meenigvuldige vrijheden. Tegen over dezelve, op het eiland Pharus, lieten zij eenen wachttooren of baak bouwen , om aan de fchepen , die uit zee kwamen, den veiligen weg te wijzen, om de haven intelopen. Deeze tooren of baak was een groot vierkant gebouw van wit marmer, op welks fpits altijd een vuur brandde , dat men verre in zee zien konde. Door zoo veele gefchiktheden van de natuur en goede inrichtingen der kunst, waarbij nog niet eens genoemd zijn de kostbaare waaren, welke het vruchtbaar Aigijpte zelf voordbragt, werd Alexandrië een der grootde, fchoonde en rijkfle deden der wereld. Doch dit had ook weldra zulk een invloed op de zeden van deszelfs inwooners , dat hunne weeklijke, verwijfde en wellustige leevenswijze den naam dier dad tot een fpreekwoord deed worden. Dit zelfde lot wedervoer ook, in het eigenlijke Griekenland', aan Corinthe. Deeze dad, op eene kleine landengte gelegen , waardoor het Griekfche fchierëiland met het vaste land was verbonden,  Gefchiedenis der Grieken. 321 den , had twee zeehavens, een ten westen , en een ten oosten, en was, naast Athene, de aanzienlijk.de koopdad in Griekenland. Doch door de groote rijkdommen, welke haare inwooners daardoor verwierven, werden zij zoo weeklijk en wellustig, dat op de Corintifche wijze te leeven, het zelfde beteekende , als zijn leeven met de buitenfpoorigde vermaaken doortebrengen. Want , de rijkdom is, indedaad , voor de meeste menfchen zoo verleidelijk, dat zij in den waan gebragt worden, als of zij daardoor alles, 't zij geoorloofd , 't zij ongeoorloofd, mogten genieten. Daar de Grieken ook nog eene meenigte eilanden , ten deele vrij groot en rijk in heerlijke gewasfen, tusfehen Europa, Afië en Africa, in bezit hadden, dreeven derzelver inwooners, vooral die \m\Cijprus, Creta en Rhodus , den handel en de zeevaart met uitneemend geluk. Bi; deeze werkzaamheid der Grieken drekte hei hen ter eere, dat de voornaamden, zoo mix. als de geringden onder hen, zich over der koophandel, dien zij dreeven, fchaamden, er dat men dus zeer dikwijls bij dit Volk, den koopman, den geleerden en den kundenaar in één perfoon vond verëenigd. XIII. Ade deeze Griekjche eilanden , Rijken en Volken kwamen echter , eindelijk, onder de heerfchappij der Romeinen, wier gefchiedenis gij weldra zult lezen. Na den dood van Alexander geloofden de Atheners, dai het nu de rechte tijd was, om zich van de overheerfching der Macedoniërs te verlosfen I. Deel. X Zi i Zij komen onder de heerfchappijder Romeinen.  Fhtlo poemenes. 522 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek. Zij, en de overige Griekfche Volken, tronen 00fc meenigerleije verbintenisfen, deels met elkanderen, deeis met vreemde vorden, om hunne onaThanglijkheid deste nadruklijker te kunnen rerdeedigen. Doch alle deeze voorzorgen waren vruchtloos, daar zij hunne onderlinge eensgezindheid niet wisten te bewaaren. Daarenboven hadden zij niet meer zoo veele belanglooze en wijze vrienden van hun vaderland , noch zulke bekwaame veldheeren, als weleer. Zij hadden, echter, nog eenen Philopoemenes , dien men daarom den laatflen Griek 'naamlijk : den laatden van die oude, edele Griekfche denkwijze) noemde. Hij herdelde Dnder een gedeelte der Grieken de krijgstucht, overwon de verdoorders der algemeene rust in eenen gelukkigen oorlog, en gaf een voortredijk voorbeeld van braafheid. Toen hij de Spartaanen van eenen onrechtvaardigen en wreeden vorst had verlost, namen zij het belluit, om hem van het geld, dat de verkochte goederen des dwingelands hadden opgebragt, uit dankbaarheid een gefchenk aantebieden ; maar niemand van hun durfde zich hiertoe verdomen, daar een ieder wel wist, dat Philopoemenes nimmer iets goeds deed, om daarvoor beloond te worden. Eindelijk ondernam sen zijner vrienden in Sparta het doen van dit aanbod. Tweemaal reisde hij naar hem toe, zonder hem één woord van het medegebragte geld te durven fpreken. Deszelfs openhartige gefprekken , zoowel als de befchouwing van deszelfs maatige leevenswijze, waartoe  Gefchiedenis der Grieken. 323 toe hij zoo weinig behoefde, hielden den Spartaan te rug van het volvoeren van zijn voorneemen. Toen hij hem voor de derde reize bezocht, deed hij het echter ; doch Philopoemenes ging nu zelf met hem naar Sparta , en gaf den burgeren dier dad den raad, om hun geld niet ter omkoping van rechtfchapen mannen te bedeeden: maar, om daarmede de zulken onder hunne medeburgers die gaarne onrust dooken , te winnen ' en voor derzelver dilzwijgen te betaalen ' Ten laatden viel deeze held , van de zijnen verlaten, in de handen der Mesfeniërs. Deezen wierpen hem in eene affchuwhjke gevangenis, en noodzaakten hem, door eenen vergiftigden drank, een einde van zijn leeven te maaken. Dit deed hij met te meer gemoedsrust, daar hij, tot zijne hartlij kebhjdfchap, gehoord had, dat zijne landgenooten, die hij welëer had aangevoerd, zich gelukkig gered hadden. Niet lang daarna, omtrent honderd en vijftig jaaren vóór de geboorte van Christus, maakten de Romeinen, na de verwoesting van Corinthe , een einde zelfs van dien geringen fchijn der vrijheid , welke zij den Grieken welëer nog hadden laaten behouden. XIV, Daar de Grieken dus, federd de tijden van Philippus en Alexander , nu en dan werden genoodzaakt, om zich aan vreemde wetten en bevelen te onderwerpen, en zelfs , dikwijls , harde onderdrukkingen van hunne overheerfchers moesten verduuren; X 2 ont- De weetenfchappen en kunften houden zich bij hen ftaan de.  324 I- hoofdd. Oude gefchiedenis. vin boek, ontviel hen , grootendeels , de aanmoediging tot kunsten en weetenfchappen, welke zij, weleer , door de vrijheid en den bloei van hun vaderland hadden genoten. Echter bleef de roem hunner geleerdheid en kunst in ftand , niet alleen in die landen , waarin zij door de overwinnende wapenen der Grieken waren gebragt, maar ook in Griekenland zelf. Immers waar de liefde voor dergelijke oefeningen van den geest eenmaal een Volk bezielt, en hetzelve volkomene voorbeelden ter navolging daarin voorgefteld heeft, laat zij zich niet zoo gemaklijk weder onderdrukken. Zij is zoo onbeschrijflijk aangenaam , en brengt zoo veelvuldige voordeelen met zich , dat zij, alleen door de algemeenste en gruwzaamfte verwoestingen van geheele landen, en het verlies van alle daartoe noodige hulpmiddelen , kan worden uitgerooid. De Grieken boezemden deeze edele neiging zelfs aan hunne overwinnaars in, en bleeven de leermeesters der wereld in alle verheevene kundigheden en kunsten des vreedes, zelfs langen tijd , nadat zij hunne magt geheel hadden verlooren. Nog heden bevatten hunne gefchriften het voortreflijkfte, dat wij van de weetenfchappen en geleerdheid der ouden over hebben. Eerst in deeze laatere ongelukkige tijden kreeg Griekenland zijnen grootften gefchiedfchrijver, Polijbius, die met eene ongemeene fcherpzinnigheid de oorzaaken en faamenhang der gebeurtenisfen wist te verklaaren, en daardoor de  Gefchiedenis der Grieken. 325 de gefchiedenis, in de daad, tot eene leermeesteresfe der wijsheid te maaken. Vóór hem leefde nog, onder veele andere Griekjche wijsgeeren , Theöphrastus , die zeer fraaije fchetlën van de zeden der menfchen nagelaten, en tevens planten, deenen en andere voordbrengfels der natuur ten nutte der menfchen naauwkeuriger heeft onderzocht. Men verhaalt van hem ,dat hij 'er zich kort vóór zijnen dood, welke hem in eenen ouderdom van negentig jaaren te beurt viel, over beklaagd heeft, dat veele dieren zoo lang leeven, zonder zich daarvan tot een belangrijk einde te bedienen; en dat de mensch, daarentegen, fleehts eenen zoo korten tijd leeft, en juist dan derft, wanneer hij naauwlijks een goed begin heeft gemaakt, om het in wijsheid en weetenfchappen zeer verre te brengen. Maar deeze klagte was over het geheel zeer onrechtvaardig. De mensch kan,'zelfs in een leeven van eene niet lange duurzaamheid, ongemeen veel leeren, en zeer veel goeds verrichten; ook kan hij, 't geen het voornaamfte is, zich in hetzelve tot een veel beter leeven, dat nimmer eindigt, genoegzaam voorbereiden: alles hangt fleehts af van het gebruik, dat hij van zijnen tijd maakt. De welfprekendheid en de dichtkunst der Grieken verlooren, wel is waar, niet weinig bij den ondergang hunner vrijheid; maar hunne overige kunden bleeven , nog eenen langen tijd , gelukkig bloeijen: en Corinthe inzonderheid overtrof , eindelijk, Athene zelf in meenigte van de heerlijkfte X 3 kunst-  gaÓ ï. hóöfdd. Oude gefchiedenis. vin boek. Gefchiedenis der Giicken in Sicilië. 6£L0K. kunstdukken, en vooral van het fijnde erts; tot dat Griekenland door de Romeinen van zoo veele fchoonheden , grootepdeels, werd beroofd. XV. Onder de meenigvuldige landen, waarin zich de Grieken nedergedagen, deden gebouwd, en hunne zeden, wetten, kunden en weetenfchappen gelukkig hebben ingevoerd , behoorde inzonderheid ook Sicilië. Uit groot eiland, tusfehen Italië en Africa in de Middenlandfche zee gelegen , ongemeen aangenaam , en niet min vruchtbaar in koorn, wijn, honich en andere fchatten der natuur , en tevens zeer gefchikt voor koophandel en zeevaart, werd, in zekeren zin, een ander Griekenland , daar het de zelfde, en, ten deele* nog meer voorrechten bezat. Deszelfs hoofdplaats Sijracufe was een der grootde, prachtigde en van drie zeehaavens voorziene dad. De inwooners van Sicilië werden wel dikwijls in oorlogen gewikkeld, omdat verfcheidene Volken en vorsten dit voordeelige eiland voor zich wilden veroveren ; maar zij hadden ook dappere vorden, die hen befchermden, en wijze wetgevers, die hen den weg baanden tot rust en gelukzaligheid. Zulk een man was Gelon , beduurder van Sijracufe. Na dat hij door moed en beleid den vreede in Sicilië herdcld had, verzocht hij, dat zijne landgenooten zijn gantsch gedrag naauwkeurig zouden onderzoeken , en dan wilde hij weder als een gewoon burger, met hun gelijk , leeven; doch zij noodzaakten  Gefchiedenis der Grieken. 327 ten hem de koninglijke waardigheid aantenemen. Van hem zeide men , dar hij de eerfie was geweest, die op den throon nog deugdzaamer was geworden. Immers, anders pleegen de menfchen ondeugender te worden, naar maate zij grooter magt en rijkdommen in handen krijgen. Een ander zeer geliefd en goed koning der Sijracufers was Hiero, die hunne welvaart tot den hoogden top voerde , koophandel, akkerbouw , geleerdheid en kunden bevorderde , in het algemeen naar den raad , dien hem een wijs man had gegeeven, zijn gantfche Rijk als zijn huisgezin befchouwde , alle deszelfs inwooners nuttig bezig hield, en ten gemeenen beste milddaadig en prachtig was. Somtijds, echter, werden ook de Sijracufers en de overige Siciliërs door harde en wreede vorsten geplaagd ; doch deezen moesten daarvoor, tot hunne eigene draf, of zeer onrustig regeeren, of zelfs wel het beduur geheel verliezen. Dit was. het lot van de beide Dionijsiussen , vader en zoon. De eerde had zijnen onderdaanen zoo veel kwaads gedaan , dat hij altoos in eene angdige vrees leefde, dat zij hem eveneens zouden behandelen. Daarom fprak hij nimmer tot de verëenigde Sijracufers , dan van eenen hoogen toren. Zelfs zijnen broeder, zoon en andere bloedverwanten vertrouwde hij zoo weinig, dat hij ze, eer zij bij hem mogten komen, van eene wacht liet onderzoeken , ©f zij ook eenig moordgeweer bij zich hadX 4 den. HlEKQ. i De bet" de Dionijsiussen.  328 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vïir ëOek. den. Zijne flaapplaars had hij van eene diepe en breede graft doen omringen , waarover een valbrug lag , welke hij ophaalde , zoo dikwijls hij zich ter ruste nederlegde • en, echter, werd hij bij het minste gerucht in zijn paleis, of op draat, van bange en angftige bezorgdheid wakker., Een zijner vleijende hovelingen noemde hem eenmaal zeer gelukkig. Dionijsius vroeg hem, of hij wel eene proef van dat geluk wilde nemen? Toen hij hierop met blijdfchap ja had geantwoord , liet hem de koning de overheerlijkde maaltijd toebereiden , en met alle mooglijke pracht onthaalen. Reeds zeide de hoveling, dat niets ter wereld zulk een leeven overtrof, toen hij boven zich aan den zolder een bloot zwaard aan een paardenhair zag hangen \ welks punt ieder oogenblik op zijn hoofd dreigde nedertedorten. Op dit gezicht werd hij bleek, als de dood, bad ridderende , om te mogen heenegaan , en nam de waarfchuwing mede , dat men, zelfs bij den grootden fchijn van gelukzaligheid, aan een onöphoudlijk gevaar daat blootgedeld , wanneer men door een kwaad geweeten wordt verontrust. _ De jonge Dionijsius werd zelfs uit zijn Rijk verdreeven, en moest het overige van zijn leeven , van iederëen veracht, in eenen ongeachten daat te Corinthe doorbrengen. Daarom Ichreeven eenmaal de Spartaanen aan eenen vorst , die , even als Dionijsius , Hechte middelen gebruikte om gewelddaadig te heerfchen, eenen brief, welke  • GefcMedenis der Grieken. $19 V.e alleen deeze woorden bevattede : Dionijsius te Corinthe; ten einde hem te herinnem , dat hem een gelijk lot konde treffen. Dergelijk een onwaardig koning van Stjracuh veroorzaakte eindelijk, dat deeze dad en echeel Sicilië aan de Romeinen werd onder- VV°XVI.' Welke vorderingen alle kunften en weetenfchappen bij de Grieken in Sicilië gemaakt hebben, kunt gij zeiven bcöordeelen, mijne waardden, uit het voorbeeld van twee voortreflijke mannen, die zich aldaar beroemd hebben gemaakt. De een was Theócritus, een der voornaamfte dichters bij dit Volk. Hij fchreef herderdichten, of zeer leevendige voorftellingen van het herderleeven van zijne en vroegere tijden. Deeze leevcnswijze was welëer bij veele Volken de eerfte en natuurliikfte van allen. Zij leverde zoo vee vrijheiu en gezelfchaplijk genoegen in de fchoonfte landsdouwen , zoo veel gemak ei vrolijkheid op, dat de talrijke gezelfchappei van herders weldra allerleije fpelen en ge zangen zochten, om hunne vreugde te uite over de aangenaamheden van hunnen toeftanc De dichters fchetden dit door hunne kunst en poogden, zoo getrouw als mooglijk was de lieve eenvoudigheid en onfchuld in c denkwijze en zeden deezer veld-, bosch- t bergbewooners, die nog niet door de dwaa heden en ondeugden der ftedelingen wan befmet, aftemaalen. Arcadië, op het fchie eiland van Griekenland gelegen , was 1 X 5 eer; Thu5* critus en Archime» des. I l 1 'v e n s- :n rette  330 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vni boek. eerde land, waar zulk een Volk van herders, dat van vergenoegen en blijdfchap zingende en danfende rondtoog, beroemd werd.. Maar Sicilië , dat Arcadië verre in fchoonheden der natuur overtrof, was het rechte land der herderen. En Theöcritus , die aldaar woonde, bezong deeze bekoorlijke gewesten en derzelver herders op eene bijna onnavolgbaare wijze. Archimedes werd om andere bekwaam- en kundigheden bewonderd: naamlijk als de grootde wiskundenaar der oude vyereld. Van hem waren veele der vernuftjgde uitvindingen in de meetkunde en andere wiskundige weetenfchappen afkomdig. Zelfs toonde hij de mooglijkheid , om het ontelbaar-fchijnend getal der zandkorrelen aan den oever der zee -uittereekenen en te bepalen. Eerst legde hij den grond der weetenfchappen , welke tot de beweeging der lighaamen betreklijk zijn , en leerde 'er zich , ter verbaazing zijner tijdgenooten, nuttig van bedienen. Zoo trok hij alleen , door zijne kunst geholpen, een groot en met menfchen en goederen .zwaar beladen fchip voord. Door proeven in het water met eene kroon, welke geheel van goud moest zijn, ondekte hij, hoe veel zilver het bedrog van den goudfmit daar onder had gemengd. Met zij. ne werktuigen verdeedigde hij bijna alleen, langen tijd , zijne belegerde vaderdad Sijraeufe. Het krijgstuig der vijanden , of liever hen zeiven, verpletterde hij met ontzachlijk groote deenen, terwijl hij tevens hunne fchepen  Gefchiedenis der Grieken. 331 pen verbrandde. In zijnen grooten brandSpiegel verzaamelde hij de zonnedraalen zoo dicht bijéén, dat zij in het aanfteken en verfmelten de fnelde en krachtigfte- werking deeden. Toen, eindelijk, Sijracufc, door de fchuld zijner medeburgeren , van de vijanden werd veroverd, bleef hij, zonder zulks te bemerken , zich.op nieuw met allen ijver aan zijne fcherpzinnige oefeningen overgeeven. Midden onder dezelve werd hij door een foldaat, die hem niet kende, omgebragt. XVII. En nu fchijnt gij mij , jonge lieden , met de gefchiedenis van dit beroemde en noo- heden zoo merkwaardige Volk , de Grieken naamlijk, genoeg bekend te zijn, om in rijperen ouderdom, en van de noodige hulpmiddelen voorzien, hunne zoo meenigvuldige en veelerleije overgebleevene werken van geest en kunst, met genoegen en nut te kunnen beoefenen. Zij hebben , gelijk alle andere Volken , misdagen genoeg begaan , welken hun zeiven het meede nadeel hebben toegebragt. Maar het veelvuldige ichoone , waare, leerrijke en nuttige, dat zij hebben uitgevonden , aangepreezen en geoe^ fend drekt nog heden aan de nakomeling fchap' tot voordeel. Hun verval en davernij hebben zelfs voor de zeden en he verftand der menfchen in veele landen droe vige gevolgen gehad. De bewooners vai Griekenland bleeven, wel is waar, meer dai anderhalfduizend jaaren, en de overige Grit ken in Afië en Africa veele eeuwen onder d Verdere lotgevallen der Grieken. t 1 c  S32 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. vin. boek. heerfchappij der Romeinen, geduurende welken njd zij nog fteeds, fchoon met veel zwakkere krachten , op den weg voordgingen, dien hunne voorvaders gebaand hadden; doch, van tijd tot tijd, kwamen bijna alle de Grieken onder de magt van Volken , wier zeden ruuw en alleen krijgshaftig, en wier neigingen van alle weetenfchappen en: kunften geheel atkeeng waren. Door hunne veroveringen en verwoestingen, en door de flavernij, waarin zij de Grisken hielden, zonken deezen , ten laatften, in eenen beklaaglijken toedand neder; niettegenftaande zij nog fteeds ten aanzien van vernuft , verftand, kennis en geflepenheid hunne overwinnaars, min of meer bleeven overtreffen. Zoo zijn dus de fterkbevolkte en bloedende oorden, en de prachtige fteden van het oude Griekenland door half bewoonde en onbebouwde landftreekén, puinhoopen en ellendige vlekken vervangen Zoo heeft woestheid, onkunde, vrees en moedloosheid de plaats der oude Griekfche vrijheid en weetenfchappen, grootendeels, ingenomen. Zelf is de oude taal der Grieken geheel verbasterd. De roem, echter, van dit Volk leeft in deszelfs gefchriften en kunstftukken, zelfs in de verwoeste overblijffels hunner oude heerlijkheid , welke men no°fteeds greetig opzoekt en aandachtig befehouwt. Bij ontclbaare woorden, welke wij daaglijks gebruiken, herinneren wij ons, hoeveel wij aan hun doorzicht en onderwijs hebben te danken. De naamen van onze meede kun-  Gefchiedenis der Grieken. 333 kunften en weetenfchappen zijn van Griekfchen oorfprong, gelijk Philofophie, Phijfica-, Astronomie en Astrologie , Optica , Historie , Geögraphie , Chronologie , Mufiek , Poëfie , Theologie , en meer anderen. Zoo dikwijls wij van Politieke en Oeconomifche dingen fpreeken , eene Bibliotheek bezoeken, een Theater, eene Comoedie of Tragcedie noemen, ontkenen wij een woord van de Grieken. Zelfs de naamen van Kerk en Bijbel zijn van hen afkomdig. Wij moeten hen dus dankbaar zijn •, maar ons vooral bevlijtigen, dat onze Natie voor het menschdom niet minder nuttig en navolgenswaardig worde. (*) (*) Zo onze Nederlandfche Jonge Leezers, meer uitvoerig met Griekenland begteren bekend te zijn, kunnen zij hunnen weetlust verzadigen in het voortrefliik Boek, genaamd Reijze van den Jongen Anachwis door Griekenland. Uit het Fransch van den Abt Bakthelemij door M. Stuart , met Platen en Kaarten. Gedrukt bij den Uitgeever deezes Werks. NEGEN-  Merkwaardigheid der RomeinJche gefchiedenis. §34 I. hoöfdd. Oude gefchiedenis. ix boek. NEGENDE BOEK. Geschiedenis der Romeinen. EERSTE AFDEELING, Gefchiedenis der Romeinen, van Romulus tot Brutus ; of van de houwing van Rome tos den tijd, waarin het Romeinfcke koningrijk in eenen vrijen ftaat werd veranderd. De tijden, waarin de Romeinen een klein Rijk in t midden van Italië, en nog zeer weinige wetten , kunften en weetenfchappen hadden. Van het jaar der wereld 3231 tot 3475, Bijna twee honderd en vijftig jaaren. I. De Romeinen zijn het laatde Volk der oude wereld, en bijzonder van Europa , dat voor u, jonge lieden , boven anderen merkwaardig is. Ook nog in de nieuwe wereldgefchiedenis, of na den oorfprong des Christendoms, hebben zij , eenen vrij langen tijd „ belangrijke daaden verricht: en het is niet veel meer dan drie eeuwen geleeden, dat hun ftaat, na meer dan twee duizend jaaren ge# ftaan te hebben , eerst geheel is verwoest. Het is wel waar, dat zij bijna alles, waardoor  Gefchiedenis der Romeinen. 335 door zij een welïngericht geleerd en kunstlievend Volk zijn geworden , van de Grieken ontleend, en, echter, in kunsten en weetenfchappen hunne meesters nimmer geëvenaard hebben; maar naast dezelven hebben zij zich boven alle andere Volken het meest, en op de veelvuldigde wijzen beroemd gemaakt. Onder alle aanzienlijke Rijken der Oudheid is 'er niet één met zoo veel wijsheid gedicht, en zoo duurzaam geweest, als het Romeinfcke , dat zich over de fchoonfte landen der drie werelddeelen uitdrekte. Het had tot zijnen zetel een der grootde en prachtigde deden. En zoodanig is Rome, in zeker opzicht, tot hiertoe gèbleeven. Door de onverwinlijke dapperheid der Romeinen, door hunne liefde voor vaderland en vrijheid , door hunne meenigvuldige veroveringen en het groot aantal van voortreflijke mannen in alle danden en betrekkingen , is deeze dad bijzonder beroemd geworden. Hunne taal is zeer wel bearbeid, en de eeaigde van alle de oude taaien, waarvan men zich noch zeer dikwijls tot het fchrijven van boeken en in het fpreken bedient, en waarvan ook verfcheidene thands nog in gebruik zijnde taaien oorfpronglijk zijn. Hunne wetten zijn, ten deele, nog heden in kracht, nadat de daat, waarvoor zij waren ingericht, lang ten gronde is gegaan. Zeer veelen van hunne werken en gedenkdukken zijn nog overgebleven, en derzelver groote en bijna onwrikbaare vastheid wekt  33Ó I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. Oudfte bewooners en Rijken van Italië. wekt onze begeerte op , om met derzelver dichters bekend te worden. II. Dit Volk ontdond en vestigde zich in een land , dat, als door de natuur, tot de woonplaats van een vrij Volk en den zetel van een magtig Rijk fcheen gevormd, in Italië naamlijk. Dit is niet alleen een der bekoorlijkde en vruchtbaarde landen, maar ook van alle zijden door de natuur veilig, en voorzien van veele middelen ter verdeediging. Ten noorden , waar het aan het overige Europa grenst, is het afgefcheidcn door eene geheele keten van zeer hooge en moeijelijk te beklimmen bergen. De drie andere zijden worden door de zee befpoeld , welke aan de fcheepvaart eenen korten weg opent naar de westlijke en zuidlijke deelen van Europa, zoo wel als naar het nabuurige Africa en de A/iatifche zeekusten. Lang eer de Romeinen zich daar vormden , werd het door verfcheidene Volken bewoond , door inboorlingen beiden en Grieken. Immers van de Pelasgen, die, gelijk gij weet, de eerde bewooners waren van Griekenland, begaf zich, van tijd tot tijd, een groot aantal herwaards uit veele gewesten, welke alleen door de zee van dit land waren afgezonderd. Derzelver afdammelingen waren de EtruscerS, die hunnen zetel in het tegenwoordige FLrentijnfche land en tot langs den Tïbét hadden: het beroemdde en magtigde Volk in Italië vóór de tijden der Romeinen, welk den  Gefchiedenis der Romeinen. £37 «Jen koophandel t de zeevaart, kunsten en eenige vakken van geleerdheid vlijtig heeft beoefend. De naam van zekeren leidsman van nieuwe aankomelingen uit Griekenland, Italus , gaf aanleiding, dat naderhand dit gantfche land den naam kreeg van Italië. Het duurde, gelijk in alle andere landen, eenen vrij langen tijd, eer alle de.Volken van Italië, in plaats van enkelen handenarbeid te verrichten, ook hunnen geest leerden bezig houden. Vanhier, dat, toen Evander, een Grieksch Vorst, eenigen tijd vóór den Trojaanfcken oorlog , in de gewesten , waar naderhand het eerde Romeiu/che gebied lag, de fchrijfkunst en de Griekjche letters hec eerst bekend maakte, de verbaasde inwooners het als een wonder aanzagen. In deeze ftreeken, tusfehen de beide rivieren Tiberis en Liris, (welke thands Tiber en Garigliano heeten,) vond'hij een klein koningrijk , dat naar een zijner koningen, Latinus , het Latijnfche ; en met alle de daartoe behoorende landen La ium werd genoemd. Van dit Rijk en deszelfs eerde Vorden vertelden de Romeinen , wel is waar, allerleije verdichtfels, welke, echter, leerrijk waren, en min of meer eenen waaren grond'hadden. Zoo zeiden zij , dat men onder de regeering van Janus en Saturnus zulke goede en gelukkige tijden had beleefd, dat zij met recht de gouden eeuw konden genoemd worden. Toen zouden de menfchen, nog niet onderfcheiden door rangen en rijkdommen , gerust zonder twist eri oorlog, deugdzaam zonder wetten en dwang, I. Deel; Y eert  éou- wiui£ van Mo me. 338 I. iioofdd. Oude gefchiedenis. ixboek, een hoogst gelukkig leeven geleid , en alleen de ongekweekte vruchten der aarde hebben genoten. Ter nagedachtenis van deezen tijd , welke nimmer is wedergekeerd , vierden de Romeinen het feest der Saturnaliën , waarop zij zich aan eene algemeene vreugde overgaven, en alle onderfchcid van aanzien en vermogen onder elkander vergaten. Het was, naamlijk, die tijd, waarin de menfchen, naauwlijks door-eenigen band van burgerlijke maatfehappij verëenigd , nog met zeer weinig . te vreeden, met trotschheid en weelde onbekend, en in eene onfchuldige eensgezindheid famcnleefden. lil. Dit Latijnfche Rijk nu was de plaats, waar Aeneas, een Trojaansch vorst,met eene mcenigte zijner landgenooten, na het verwoesten hunner dad, aanlandde, en welke hij, na veele gevaaren te hebben uitgedaan, in bezit kreeg. Dit allés kunt gij uitneemend fraai, hoe zeer met dichterlijke verfierfels doorweeven , bij Virgilius befchreeven vinden. Aeneas werd door zijnen zoon, Ascanius, in het: bewind opgevolgd; deeze bouwde eene dad, Alba geheeten,- naar welke, als zijnde dezetel van dit nieuwe Rijk, hetzelve het Albaanfche Werd genoemd. Eenige eeuwen na den dood van Ascanius werd Numitor , die toen het koningrijk moest regeeren, door zijnen jongeren broeder Amulius met geweld van den throon beroofd , die zelfs bevel gaf om de beide kleinzoons van Numitor , Romulus en Remus genaamd , die nog kinderen waren, in de rivier te verdrinken. Doch zij  'Gèfckiccknis ckr Romeinen. 339 Zij werden behouden , en heimlijk ^opgevoed, Opgewasfen zijnde , werden zij herders , gingen op de jagt van wilde dieren , en geraakten, eindelijk , met andere lieden , die even zoo dapper waren, als zij , in gevecht. Immers, in deeze vroege tijdperken , zelfs nog in laatere eeuwen, ja nog heden, houdt men het bij verfcheidene onbefchaafde Volken voor een loflijk bewijs van dapperheid, wanneer men zijne nabuuren durft aanvallen , en hun . een. gedeelte van het hunne ontrooven. In zulk een gevecht werden deeze beide broeders gevangen. Men ontdekte wie zij waren; en nu hielpen zij hunnen grootvader weder op den throon. Doch voor zich zeiven beflooten zij eene afzonderlijke dad té bouwen. Deeze dichtten zij digt bij den Tïber, niet verre van de plaats, waar hij zich in zee •ontlast. Naauwlijks waren zij hiermede bezig, óf zij geraakten in twist, en Romulus doeg zijnen jongeren broeder dood., Twee .jammerlijke voorbeelden dus in één gedacht van den bitterden broederhaat. Eigenlijk zijn alle menfchen elkanders broeders en onwaardig één oogenblik langer deeze aarde, welke God hun tot eene gemeenfchaplijke en gezellige verkeering heeft verordend , te bewoonen, wanneer zij elkander haaten, en on^ gelukkig trachten te maaken. . En, doen dit broeders, die Uit éérie moeder zijn gebooren, of andere nadere bloedverwanten onderling : dan zijn zij zoodanig ontmenscht, dat zij het eerst zich zeiven moesten verfoeijen. Y % Rome  34© !• hoofdd. Oude gefchiedenis. ix. boek, Romu- Lus de eerfie koning der Rmminen. r IV. Rome werd dus zevenhonderd en vijftig jaaren vóór de geboorte van Christus gebouwd , en kreeg zijnen naam naar dien van Romulus , een van deszelfs dichters. Drie duizend en drie honderd menfchen hadden zich in deeze dad verzaameid, en gaven hunne toedemming, dat hij hun koning, opperde rechter en aanvoerder in den oorlog zijn zoude. Deeze meenigte van menfchen was uit verfcheidene .oorden van Italië bijeen gekomen. Daaronder waren, zekerlijk, veele onrustige en twistgierige lieden, die in hun vaderland met hunne medeburgers niet vreedzaam hadden kunnen leeven , en meer het geweld, dan het recht, beminden; maar hierin beftaat juist de groote nuttigheid der wetten , waaraan zich de dadbewooners gefaamenlijk onderwerpen , dat zij zulke lieden tot rust en orde dwingen , en zelfs ffraffeag wanneer zij de algemeene veiligheid verllooren. Romulus werd het dus met zijne onderdaanen weldra daarin eens, dat zij dergelijke voorfchriften en burgerlijke inrichtingen moeden hebben, welke voor hem , zoo wel als voor hun lieden, altijd ten regel zouden verltrekken. Deeze nieuwe koning was naauwlijks twintig jaaren oud. Daarom had hij, fchoon van natuure met een uitneemend verftand begaafd, goede raadgevers ten hoogden noodig : en , dat hij dit zelf erkende , ftrekt hem zeker ter eere. Uit alle de inwooners van Rome koos men honderd mannen van bekende braafheid en wijsheid, om raad-  Gefchiedenis der Romeinen. 34* »aadgevers des konings en befchermers te zijn van hunne medeburgers. Daarom gat men hen den eerwaardigen naam van Kaders; vooral daar zij reeds eenigermaate bejaard waren, om welke reden zij ook Raadsheeren werden genoemd. Met hunnen bijdand regeerde nu de koning: en de raad, door honderd zulke ervarene'en verdandige mannen gegeeven, hield . men vrij algemeen voor den wijsten en besten. Echter behielden ook de overige burgers van Rome nog het recht, om over gewigtige flaatsbelangen zeiven te beraaddagen en hunne gedachten te zeggen. Met dit°alles moest toch ieder van hun zich uit de Raadsheeren eenen Befchermer of Patroon verkiezen, die hem in alles bijftaan, en aan wien hij zich ook geheel moest overgeven. Een ander middel, om de Romeinen naauw te verbinden, vond Romulus in den Godsdienst. Dezelve was dechts alleen de Heidenfche , welke, meestendeels, in plegtigheden, feesten en tÉdrieglijke voorzeggingen of wigchelaarijen bedond : welke laatde de priesters uit het vliegen en eten der vogelen , uit de ingewanden van geflagte dieren , en uit zekere verfchijnfels aan den hemel opmaakten. Ook durfde men geene zaak van eenig belang ondernemen, indien de priesters niet alvoorcns op de gezegde wijze den wil der Goden hadden naaevorscht. Onder de bijzondere wetten van Romulus was deeze de hardde , dat de ouders eene onbepaalde magt moesten hebben over hunne kinderen , zelfs zoo verre ; Y 3 d«  Uitbreiding van het RowcirifcheRijk. 34a I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix> boek. dat zij hun het leeven mogten benemen of ver-, kopen. "Veclligt wilde hij daardoor de kinderen deste meer tot een eerbiedig en dankbaar, gedrag jegens hunne ouders verpligten, opdat zij van hen geene drenge behandeling zouden, hebben te vreezen : want kinderen 'vergeeten niets eerder, dan de groote weldaaden, welke zij aan hunne ouders hebben te danken. V. Nu kreeg Rome wel meer inwooners; . maar. het waren bijna alleen mannen , en aan vrouwen ontbrak het bijna geheel. Romulus verzocht daarom de bewooneresfen van nabuurige deden, om zich met zijne burgers door den echt te laten verbinden; doch zij wilden daar niets van hooren , want zij verachteden de Romeinen als cenen faamengeraapten hoop. Nu bedacht Romulus de volgende list: hij liet bekend maaken, dat 'er te Rome een groot feest zou worden gevierd , waarbij veele kampfpelcn en andere vermaaken zouden plaats hebben. Om dit te zien en 'er in te deelen, kwamen talrijke^jphaaren van nabuurige Volken , waaronder ook veele vrouwen cn meisjens, te Rome. Terwijl deeze nu geheel aandachtig lettedcn op de plegtigheden en vreugdebedrijven van dit feest, werden zij door de Romeinen met het zwaard in de vuist overvallen. Zevenhonderd van de jongde deezer vrouwen en meisjens namen zij, tegen wil en dank, mede naar hunne huizen, cn noodzaakten ze, om met hen te huwen. Zulk een roof, op eene zoo trouwlooze wijze volvoerd, haalde den Romeinen eenen ocr- ♦ log  Gejchiedenis der Romeinen. 343 log met de nabuurige Volken op den hals ; doch zij behielden daarin, eenige achtereenvolgende jaaren, de overhand. Eindelijk werden zij door de . Sabijnen , de talrijkden en dïjpperden hunner vijanden, die bij den vrouwenroof het meede nadeel hadden geleeden , aangevallen. Deezen drongen zelfs Rome in, alwaar beide de Volken elkander met de hevigfle woede bevochten. Nu liepen de Sm bijninnen, die nu met Romeinfcke mannen gehuuwd waren en bij dezelve reeds kinderen hadden , plotslijk midden tusfehen de drijders en hunne zwaarden. Zij nepen beiden partijen, hier haaren mannen , daar haaren vaderen en anderen bloedverwanten, toe , dat zij toch tegen haar alleen hunne wapenen zouden keeren, daar zij de eenige oorzaa; ken waren van hunne vijandlijkheden , cn zij alleen toch ongelukkig moesten worden, welke van beide de partijen ook mogt overwinnen. De Romeinen cn Sabijnen flonden verbaasd op dit gezicht. Weldra werden zij getroffen door de traanen en gebeden van perfoonen ,. die hun allen zoo dierbaar waren , en troffen met elkander een verbond van vriendfchap, volgends welk deeze twee Volken één werden , en bij den Romein/eken Raad honderd Sabijnen toegevoegd. Veele anderen van dit Volk werden burgers van Rome; en op gelijke wijze had Romulus te vooren zijne Romeinen door de inwooners van veroverde deden derk vermeenigvuldigd. Hij kreeg dus, eindelijk, zeven- en veertig duizend onY 4 der--  344 hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. Ni'Mü regeert vreedzaam. derdaanen, die hij als foldaaten konde gebrui-. ken. En, echter, bevatte zijn Rijk tot nog toe niet meer, dan vijf of zes mijlen in den omtrek, fchoon het, van tijd tot tijd, deeds meer werd vergroot. Ondertusfchen werd hij , door zijn aanhoudend oorlogsgeluk , onver-: draaglijk trotsch en onhandelbaar, in zoo verre , dat hij zich no.ch aan de wetten, noch aan den Raad weinig meer bekreunde. Daarom werd hij door eenigen van deszelfs leden, vreezende , dat hij een wreed en fchaadclijk vorst zou worden, heimlijk om het leeven gebragt. Onbetwistbaar heeft hij dit nieuwe. Rijk met ongemeene wijsheid en dapperheid gevestigd, cn, echter, verdient hij wegens zijnen ongelukkigen. dood dechts weinig medelijden , wanneer men zich den' moord van zjjnen broeder herinnert. VI. Geduurende omtrent veertig jaaren, dat de Romeinen Romulus tot koning hadden, bebouwde, wel is waar, een ieder van hen zijnen akker en leefde van deszelfs vruchten; doch zeer dikwijls moesten zij tevens ten oorlog trekken , en hij vormde hen tot zeer drijdbaare en dappere mannen. Het is wel alzins zeer nuttig, dat een Volk krijgshaftig en moedig zij: want, is hetbloohartig, elan wordt het ligtlijk door andere Volken befchimpt, beleedigd , of zelfs wel overweldigd. Om die reden moesten ook de Romeinen altijd gereed zijn, om zich gewapenderhand te verdee digen ; te meer daar de aangrenzende Volken 'het zeer veel wederzin bemerkten, dat Rome.., eene  Gefchiedenis der Romeinen. 345 eene ftad zoo vol dappere mannen , fteeds grooter en magriger werd. Doch het is , echter, niet goed, dat een gantsch Volk 'er fteeds zijn hoofdwerk van maakt, om altijd anderen te beoorlogen en te bevechten. Dan, immers, verloopt alle tijd en gelegenheid, om verftandiger te worden, en zich in fraaije kunften en weetenfchappen te oefenen, gelijk gij hiervan reeds een voorbeeld in de Spartaanen gezien hebt. Daardoor wordt een Volk ook fteeds twistgieriger omtrent zijne nabuuren, en op die wijze in aanhoudende en verderflijke oorlogen gewikkeld. Dit wist de tweede koning van Rome, Numa, zeerwel; en daarom wilde hij zijnen Romeinen- deeze wil-, de krijgszucht ontnemen. Meer dan veertig jaaren, welken hij regeerde, bewaarde hij hen bij het genot van den vreede. Toen leerden zij het geluk van een gerust leeven , waarin een ieder zijne pligten ongehinderd betrachten en daaglijks wijzer en deugdzaamer kan worden, kennen en hoogachten. Numa was in het algemeen een zeer wijs vorst. Hij zettede den Godsdienst meer uiterlijk aanzien bij, en bevorderde den eerbied voor denzelven , door deszelfs pracht, plegtigheden, prie-, fters en dienaars te vermeenigvuldigen. Den landbouw begunftigde hij op allerleije wijzen , beloonde hen , die zich daarin vlijtig betoonden, en verdeelde de door Romulus veroverde landerijen onder zijne armere onderdaanen. Het onderfcheid tusfehen Romeinen en Sabijnen nam hij gantschlijk weg, want daaruit Y 5 wa*  34 6* ï. hoofdd. Oude gefchiedenis. lx. boek. Gevecht der Horatiê's en Cwia tiirs. waren tot hiertoe niet dan twisten ontdaan ; echter voerde hij andere onderfcheïdingen in, naar den aart der verfchidende werkzaamheden zijner burgeren , en verbeterde, ten algemeenen nutte, de tijdreekening. Ook ontïMtm hij den ouderen de onbepaalde magt Dver hunne kinders, welke hun recht gaf, am zelfs hunne gehuuwde zoonen te mogen eerkopen. Ongetwijfeld bedoelde hij door 3en kinderen meerdere vrijheid te fchenken , lien, niet zoo zeer uit flaaffche vrees, maar /oornaamlijk uit dankbaarheid en wederliefde jegens, hunne ouders, gehoorzaamheid en onderwerping aan dezelven te leeren betoonen. Deeze vorst toch , die zelf eene zachte en goedaartige gemoedsgedeltenis had, Malde ook sijnen onderdaanen enkel zachte gezindheden m vreedzaame deugden inboezemen. Daarom fchafre hij ook zijne lijfwacht af, zeggende,. dat hij reden genoeg had , om op de liefde zijns Volks, dat hem zelf eenmaal tot koninghad verkoozen, te vertrouwen. Zelfs nabuurige Volken eerden Numa , en hielden het voor de grootde onbillijkheid, zulke dille cn deugdzaame onderdaanen, als de zijnen , aantevallen. VII. Maar de volgende koning van Rome, Tullus Hostilius , was weder een groot liefhebber van oorlogen. Daarom werd de vreede van zijn Rijk ook weldra verbroken. Eenige Romeinen en Aibaanen vielen omtrent ten gelijken tijde in elkanders land, en beroofden hetzelve. Hierom nu behoefden deeze bei-  Gefchiedenis der Romeinen. 347 beide Volken tegen elkander niet ten drijde te trekken, want de roovers konden gedraft, en het geroofde terug worden gegeeven. Daarenboven waren ook de Romeinen afdammelingen van de Aibaanen , en het was dus deste 'ongevoeglijker , dat zij eikanderen om zulke kleinigheden zouden beoorlogen. Dit, echter, gefchiedde; doch de Albaanfche koning dacht menschlievender, dan de Romeinfcke. Even vóór het aangaan van den dag deed hij het voordel, om, in plaats van aan beide zijden eenige duizende menfchen omte brengen of te kwetfen, liever een ander middel te kiezen , om den twist te beflechten. Daarop'werd befloten, om drie broeders van ieder krijgsheir , de drie Haratiërs van het Romeinfcke, en de drie Curiatiërs van het Albaanfche, tegen elkander te doen vechten, en dat die partij, welke de overwinning behaalde, in het vervolg haar Volk over het andere zou zien heerfchen. De beide legers nevens hunne koningen waren aanfchouwers van dit belangrijk gevecht. Van tijd tot tijd begonnen de Romeinen het te kwaad te krijgen. Twee Horatiërs waren reeds gefneuveld, en alle de drie Curiatiërs leefden nog. Hierover bardeden hunne tegenwoordig zijnde landgenootcn in eenen luiden vreugdekreet uit. Echter waren de drie Albaanfcke broeders niet zonder wonden ; de nog over gèbleeven Romein, daarentegen, was nog geheel frisch en ongekwetst. In deezen toedand nam hij zijne toevlucht tot eene list, zonder wel-  348 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix bokk. welke hij-alléén geene drie vijanden te gelijk zou hebben kunnen wederlkan. Hij ontvluchtte hen dan , en , daar zij hem, uit hoofde van hunne wonden, fleehts langzaam, en op eene aanmerklijken afdand van eikanderen vervolgden : maakte hij , onverwacht terugkeerende, den eenen na den anderen van kant, eer de overigen hem ter hulpe konden komen. Zoo bevocht Horatius voor de Romeinen de heerfchappij over de Albaners; doch kort daarna fchandvlekte hij zijne dapperheid door eene affchuwelijke wandaad. Want , toen hij, door zijne juichende medeburgers vergezeld, naar Rome te rug keerde, ontmoetede hij in de poort zijne zuster. Deeze was venloofd aan eenen der Curiatiërs, die hij verflagen had. Nu zag zij den krijgsrok haares bruidegoms , dien zij zelve had vervaardigd , in de handen van haaren broeder, verhief daarover een luid weeklagen, en riep zelfs den dooden, die haar zoo dierbaar was geweest, bij zijnen naam. Dit fluittede haaren broeder zeer tegen de borst , die, trotsch op zijne overwinning, in den waan ftond, dat iedereen verplicht was hem te prijzen en te bewonderen. In de woedende hitte dan van zijnen toorn en duizedigen hoogmoed, fliet hij zijne zuster het zwaard door het lighaam, onder het verwijt,,dat zij eenen vijand des vaderlands betreurde. Ter-, llond veroordeelden de rechters den moordenaar ten dood; doch zijn vader en de koning zelf zochten dien ramp. van hem afteweeren; en,  Gefchiedenis der Romeinen. 349 en, daar men, eindelijk, deeze zaak aan de uitfpraak zijner medeburgeren overliet, fchonken zij hem het leeven, omdat" hij hen door zijne dapperheid zulk een groot voordeel had toegebragt. Eene kleine befchimping , echter, kon hij niet ontgaan. Doch deeze toegeeflijkheid konde zeer kwaade gevolgen hebben. Naderhand toch konde een ieder , die de vijanden van zijn vaderland dapper had bevochten, den eerden den besten, die hem mishaagde, nedervellen, zonder eenige ftraffen te vreezen. Ondertusfchen bleef Horatius met dit alles niet ongeftraft, want zijn onrustig geweeten deed hem, geduurende zijn geheele leeven, het verfchriklijk verwijt, dat hij zijne onfchuldige en te recht bedroefde zuster had omgebragt. VIII. Zoo medelijdend nu koning Tullus jegens Horatius was geweest, zoo weinig geneigdheid betoonde hij om zijne vijanden vergiffenis te fchenken, wanneer zij hem hadden beleedigd. De Albaaners gehoorzaamden hem met wederzin, fchoon zij zich aan hem hadden onderworpen. Op zekeren tijd moeften zij hem in den oorlog bijdand bie-^ den , doch ftonden met hunnen koning geheel werkloos, met oogmerk, om te zien, of de Romeinen zoo lang zouden vechten , tot zij alle krachten hadden verlooren, en hen alsdan te overvallen. Doch de Romeinen bleeven overwinnaars, en nu liet Tullus den Albaanfchen koning op eene wreede wijze ten dood brengen, alle de inwooners van Alba AlU wordt verwoest.Nieuwe inrichtingen bij dv Romeinen.  350 I. hööfdD. Oude gefchiedenis. vt boek» Alba naar Rome voeren, en hunne ftad verbranden. Zoo hard had Romulus met de fteden van andere Volken niet gehandeld, maar veeleer in dezelve een aantal Romeinen geplaatst, opdat het Rijk, hoe verre ook uitgebreid, overal getrouwe onderdaanen zou hebben. En daarenboven was Alba de vaderdad der Romeinen, welke zij niet hadden behooren te verwoesten. Daar zij nu weder op nieuw finaak hadden gekreegen in het voeren van den oorlog, gingen zij daarmede , onder Tullus en de twee volgende koningen , onöphoudlijk voord. Het eene nabuurige Volk na het andere, zelfs de zoo magtige Etruscers, werden van hen overweldigd. Echrer droegen de koningen, intusfehen, ook zorg, dat de akkerbouw niet geheel verwaarloosd, dat het zeer groot cn volkrijk geworden Rome daaglijks reiner , gefchikter en fraaijer werd, èn dat de inwooners gelegenheid bekwamen , om zich in den Godsdienst en weetenfchappen te oefenen. Vanhier, dat het getal van tempels en fchoolen daaglijks grooter werd. Onder anderen bouwde men ook die verwonderenswaardige waterleidingen , of hoog gewelfde onderaardfche fluizen, waardoor al het vuile water met alle andere onreinheden uit de ftad naar den Tiber werden geleid. De zesde koning van Rome,Sznvivs Tullius, was weder een wijs en vreedelievend vorst, als Numa , fchoon hij, des noods, den oorlog zeer wel wist te Voeren. In zijne vroegere jaaren was hij een  Gefchiedenis der Roniemen. ■ 351 ten (laaf of lijfeigen geweest, en had het alleen door zijne goede hoedanigheden zoo ■verre gebragt. Daarom verbeterde hij ook den toedand van deeze dikwijls hoogst ongelukkige menfchen zeer aanmerklijk. In plaats dat tot hiertoe alle de Romeinen een gelijk aandeel tot de algemeene behoeften van het land hadden betaald, voerde deeze koning eene belasting in,volgends welke de rijken het meest, en de armen zeer weinig waren bezwaard. Tegelijk, echter, maakte hij die fchikking, dat ook de rijken bij de algemeene beraadflagingen en befluiten bijna alles te zeggen en den meesteri invloed hadden. Want hij bemerkte weldra, dat de voomaamen meer doorzicht in zulke 'belangrijke zaaken hadden; daar, integendeel, de gemeene onrustige hoop ligtfijk te misleiden, of zelfs wel om te kopen is. Eindelijk maakte hij ook deeze inrichting, dat de meeste foldaaten uit zulke burgers werden genomen, die veele landerijen en andere goederen bezaten, daar men zich konde verzekerd houden, dat deezen, naar maate zij meer bij het vaderland hadden te verliezen, ook deste dapperer voor hetzelve zouden ftrijden. IX. Deeze eerwaardige koning regeerde omtrent vijftig jaaren, en was van ieder een geliefd, daar hij in alle dingen meer lettede op het algemeen belang , dan op zijn eigen voordeel , en zelfs een gedeelte van zijne magt gaarne overliet ter befchikking van den algemeenen koninglijken Raad. Echter vond hii in zijn eigen gedacht zijne ergde vijan- dea. Zij verlietigenie koning» ijke redering.  352 I.hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. den. Want Tarquinius, zijn fchoonzoon * die de dochter des konings, Tullia , door wanbedrijven en geweldenaarijën tot zijne gemaalin had bekomen , was nevens haar zoo begcerig om, in deszelfs plaats, het koningrijk te beduuren, dat zij te faamen middelen beraamden , om het den goeden, meer dan tagtig-jaarigen, vorst, die dus, natuurlijkerwijze < weldra moest derven, door de hulp van fnoode menfchen , die zich voor geld tot alles lieten gebruiken, te ontrooven. Dit volvoerden zij niet alleen , maar bragten hem ook bij die gelegenheid, op eene onmenschlijke wijze, om het leeven. Zoo werd dan , wel is waar , Tauquinius koning maar zijne regcering was niet minder fchandelijk , dan de wijze , waarop hij tot dezelve gekomen was. Hij was zoo trotsch , onrechtvaardig en wreed, dat men hem daarom den bijnaam van den Trotschen gaf. Den foldaaten en anderen koenen en drijdbaaren mannen fchonk hij wed veel gelds, opdat zij hem zouden befchermen ; maar , aan den anderen kant , bragt hij ook veele braave en rijke Romeinen om het leeven, bemachtigde hun vermogen voor zichzelven, bekreunde zich aan wetten , noch billijkheid , en bediende zich ten nadeele van de aangrenzende Volkeren van zoo veel list, bedrog en geweld, dat verfcheiden van dezelven zich aan hem moesten overgeven. In Rome werd hij algemeen gehaat en gevreesd ; om zijnentwil verlieten veele voornaame lieden de dad ; zeker jongman;  Gefchiedenis der Romeinen. 353 man uit een aanzienlijk huis, wiens vader en broeder de koning had laten ten dood brengen , om zich van hunne goederen meester te maaken, hield zich, op dat hij niet, eensgelijks, zijn leeven mogt verliezen, geheel dom en krankzinnig, om welke reden men hem den bijnaam van. Brutus gaf. Maar deeze zelfde Brutus wekte, eindelijk , zijne medeburgers, die van den koning en deszelfs gedacht altijd zeer mishandeld waren, krachtdaadig op, om hem in 't vervolg alle gehoorzaamheid te weigeren. Terdond waren Rome's inwooners daartoe bereid. Tarquinius , die toen juist met een krijgsheir eene dad belegerde , en deeze verandering van zaaken te Rome voorgevallen vernam, ijlde wel terdond derwaards ; maar men floot voor hem de pooiv ten : en tot de foldaaten te ruggekeerd wilden zij hem, eensgelijks , niet langer voor hunnen koning erkennen. Zoo had zijne regeering geheel onverwacht een einde. X. Het was den Romeinen niet genoeg Tarquinius, aftezettenen hem met zijn geheel geflacht uit hun land te verdrijven ; zij wilden , daarënboven, in 't geheel door geenen koning meer beduurd worden. Want de Romeinen dachten omtrent op deeze wijze: „ wij hebben ons , wel is waar , koningen „ gekozen en hun gehoorzaamheid beloofd; „ doch zij beloofden ook, volgends de wet„ ten en door de hulp van hunnen Raad te „ zullen regeeren, ons te befchermen en „ deeds gelukkiger te maaken. In plaats van L Deel. Z „ dit Hun toeftand in de eerfts twee honderd en vijftig jaaren van hunnen Staat.  S54 hoof0d. Oude gefchiedenis. ix boek. „ dit, brengen zij de rijkden van ons om het „ leeven, bedienen zich van de overigen dechts „ als hunne lijfeigenen, terwijl hun wil of be„ geerte de eenige wet is, welke zij volgen. „ Wij moeten hun maar deeds meer landen hel„. pen veroveren: en, hebben wij eenmaal eenen „ goeden koning, dan komt onverwacht een „ wreed en heerschzuchtig man, brengt hem „ om en plaatst zich zeiven op den throon; „ te meer, daar men altijd dechte menfchen „ genoeg vindt, die hem voor geld daartoe „ behulpzaam zijn. Daar dit nu zeer dik„ wijls op deeze wijze plaats kan hebben : „ zal het best zijn , dat wij eene andere „ wijze uitdenken , om gerust, volgends „ onze wetten en plichten, te kunnen lee- „ ven." Dit was niet kwalijk gedacht, mijne waardden; en hier bij kwam nog eene' omdandigheid , welke ik u moet doen opmerken. De Romeinen vonden in hunnenGodsdienst geen' troost tegen zulke wreede vorden : en deezen konden ook door den Godsdienst van hunne lhoode bedrijven voldrekt niet worden terug gehouden. Want, behalven dat zich de Romeinen, meedendeels, zeer onwaardige begrippen vormden van het Opperwezen, werden zij ook nog door hunne priesters en waarzeggers dikwijls bedrogen , die hun nu dit, dan weder dat, als de*wil van eenen God aankondigden. De koninglijke regeering werd alzoo te Rome geheel afgefchaft, nadat zij twee en eene halve eeuw had geduurd. Geduurende dien tijd hadden  Gefchiedenis der Romeinen. 355 den de Romeinen in eenige zaaken taamlij» ke vorderingen gemaakt. Zij waren nu met alle de overwonnene vijanden , die zij in hunnen Staat hadden ingelijfd, omtrent- zevenmaal honderd duizend menfchen fterk. In krijgskunde en dapperheid behoefden zij voor geen Volk in Italië te wijken. Hun Rijk ,fehoe klein ook in den omtrek, was "•oed ingericht. Behalven den landbouw, dreeven zij ook nog eenigen koophandel op den Tiber. Geld hadden zij weinig , en alleen van koper ; daarentegen waren bij hen de leevensmiddelen zeer goedkoop. Daar zij over het geheel maatig leefden, behoeft men zich niet te verwonderen , dat bij hen ten deezen tijde nog geene artfen noodig waren. Van de Etrufcers hadden zij eeni«re geringe kennis van kunden gekreegen; maar van de weetenfchappen wisten zij nog voldrekt niets. Zelfs konden zij den dag nog niet in uuren verdeelen, zoo min als van hun meel brood bakken; maar gebruikten het dechts tot brij en andere foortgelijke fpijzen. Het ontbrak dus den Romeinen nog zeer aan doorzicht, bekwaamheid, gemakken en genoegen ; doch , daar zij dit alles nog niet kendej , bemerkten zij niet hoe arrn zij waren. Alleen de vrijheid, aan een misbruikt geweld onttrokken, hadden zij reeds genoten en leeren liefhebben; en daarom was het, dat zij dezelve ijvrig bleeven najagen. Z a TWEE-  35<5 I. hoofdd. Oude gefchiedêm's. lx boek. TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der Romeinen van Brutus tot Augustus; of van de Jlichting van het Gemeenebest, tot het begin van het Keizerdom. De tij' den, waarin de Romeinen hunne keerfchappij over de drie werelddeelen uitbreidden, wetten, ■ kunften., weetenfchappen en veele voortreflijke mannen verkreegen • maar, waarin ook hunne zeden, meer en meer, werden bedorven, en zij hunne magt alzoo door eigene fchuld verzwakten. Van hét jaar der wereld 3475 tot 3953, Bijna vijfhonderd jaaren , omtrent tot den tijd der geboorte van Christus. Oorfprongvan het Romeinfcke Gemeenebest. IJe Romeinen zich dus van de koninglijkè overheerfching hebbende vrij gemaakt, wilden nu daarom niet geheel zonder eene hoogde overheid zijn. Zij verlangden alleen naar zulke eene, welke alles verdandig, ten algemeenen beste en naar de regels van recht en billijkheid, wist te regelen en te beflisfen ; welke in gewichtige landszaaken ook hunne gedachten vroeg , en vooral niet zoo magtig konde worden , dat zij vervolgingen en wreedheden konde pleegen. Daarom befloten zij de opperde magt aan twee braa-  Gefchiedenis der Romeinen. 357 tre en verdandige mannen, die dezelve jaarlijks moesten nederleggen, te vertrouwen. Want, zoo lang 'er twee te gelijk regeerden, konde één van beiden althands , al ware hij ook nog zoo kwaadwillig, niet veele onheilen dichten, noch zeer te vreezen zijn; doch waren zij beiden dechte menfchen, dan kon men len minden het volgende jaar eene betere keuze doen. Deeze twee bewindslieden noemden de Romeinen Confules, dat in hunne taal zulke mannen aanduidt, die boven anderen in daat waren, om zeer wijze raadflagen te nemen en uittevoeren ten beste van hun vaderland. Wij noemen thands eenen Burgemeester , of eenen voornaamen overheidperfoon van'eene dad in 't Latijn Conful; en deeze benaaming is alzins gepast; maar de Romeinfche Confuls waren veel aanzienlijker, dan onze Burgemeesters. Zij hadden niet alleen over Rome, maar ook over alle andere deden, dorpen en gantfche landen, welke den Romeinen toebehoorden, te gebieden; en derzelver aantal werd, ten laatden, zoo groot, dat 'er weinig Rijken zoo uitgebreid bedaan hebben, als het Gemeenebest, waarover de Confuls het bevel voerden. Ook waren zij de opperde gezaghebbers over de fpldaa-» ten , wanneer de Romeinen oorlog voerden. Eigenlijk moet men hen dus als vorden en regenten befchouwen; doch dechts van eene kortdondige en bepaalde macht voorzien. Immers zij konden geenszins alles doen en bevelen , wat zij wilden ; maar alleen dat Z 3 See'  De eerfte Conjuls. ] ( < ] 358 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ïx boek. geene, wat zij meenden aan hunne medeburgers te zullen kunnen verantwoorden. De voorige koninglijke Raad bleef nog de zelfde, en diende nu tot een' Raad of medehelper in de beraaddagingen der Confuls. Maar ook de overige burgers , die men het Romeinfcke Volk noemde , werden opgeroepen en geraadpleegd over het verklaaren van oorlogen, het treffen van verbonden met vreemde Volken, het maaken van nieuwe wetten en meer dergelijke g'roote ftaatsbelangen. De Confuls zelve moeden ook altijd gereed zijn, om hunnen medeburgeren reekenfchap te geven van het gebruik hunner hooge magt, en konden gedraft worden , wanneer men hun bewees , dat zij daarin tegen de wetten hadden gezondigd. Uit deeze inrichtingen ontdond de Pvepubliek, of het Gemeencbesc der Romeinen. Noch een, noch zelfs eenige weinige burgers, konden in hetzelve allo de overigen benadeelen of overheeren. Maar niemand was ook uitgezonderd van de verpligting, om de wetten te gehoorzaamen en zijne pligten te betrachten. II. Tot den eerden Conful verhieven de Romeinen, uit dankbaarheid, dien zelfden Brurus, die hen het eerst aangefpoord en zelfs had geholpen, om zich aan de ondraaglijke fla/ernij van eenen boozen koning te ontrukten. Een ander van hunne weldenkende meieburgers , die ook van het koninglijk gedacht en groot onrecht had geleeden , Coleatijus, gaven zij Brutus ten ambtgenoot. Beiden  ÜefcUed&nis dér Romeinen. 359 den hadden weldra gelegenheid, om te: toonen, of zij hun vaderland meer hef hadden, dan zich zeivenen de hunnen De]afgezette koning Tarquinius gaf zich heimhjk veele moeke, om weder het beduur van Rome m handen te krijgen: en eenige jongelingen van voornaame gedachten, zelfs de beide zoon n van den Conful Brutus, beloofden hem daartoe hunne hulp. Hier zult gij u zekerlijk, verwonderen, jonge heden , hoe het mooghjk ware, dat men te Rome nog menfchen vond, die eenen zoo ondeugenden koning; weder tot hunnen opperheer wilden ver* heffen Maar deeze Romeinfcke jongelingen waren welëer gewoon geweest een buitenfoooritf en misdaadig leeven te leiden, zonder dat zh daarover van den koning waren geftraft; doch thands, nu de wetten meer vermogten, dan gunst of vriendfchap, moesten zii van zeden veranderen, of zich aan de draffen onderwerpen. Hunne aandag werd ontdekt , en men bragt hen voor het gerecht , dat de beide Confuls openlijk op de markt voor eene groote meenigte Romeinen hielden Brutus zelf vroeg zijne zoons, die nevens de overige misdaadigers aan paaien waren gebonden, of zij iets ter hunner verdeediging hadden intebrengen ? zij weenden dechts, en konden niets daarop antwoorden. Nu fprak de vader het vonnis des doods over hen uit, en beval aan de LitJorcs , (deezen waren de gerechtsdienaars, die den ConjVl vooruit gingen, waarvan ieder een bundel roeden v Z 4 n:e' "Rrutos laat zijne zoons ten doodbreugen.  36p Lhoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek."' met eene in het midden uitkomende bijl droeg, en die men dus ook Bijldragers kan noemen,) om de draf aan hun te volbrengen , welke de wetten vorderden. Alle de aan wezenden verfchrikten; veelen , en onder die zelfs de andere Conful, weenden uit medelijden: iedereen bad brutus , om zijnen zoonen het leeven te fchenken. Doch hij vergat de vaderlijke liefde, en volgde alleen de onverbidlijke geftrengheid van eenen rechter tegen misdaadigers. Hij herhaalde zijn bevel : daarop werden zijne zoons voor zijne oogen onthoofd, terwijl hij dit met een onveranderlijk gelaat aanfchouwde. Brutus was eigenlijk niet hardvochtig tegen zijne kinderen; hij verliet terdond de gerechtsplaats, om te huis zijne aandoeningen van fmart en droefheid den vrijen loop re geven. Doch, wanneer hij hen had verfchoond , niettegendaande zij, onbetwistbaar, de dooddraf hadden verdiend : zou men hem als een partijdig en onrechtvaardig rechter hebben be-r fchuldigd. Ook dond het te vreezen , dat, wanneer zijne zoons Tarquinius weder toe opperheer van Rome verhieven , eene meem'gte Romeinen, cn 'daaronder hun vader?" zelf, door dien wreedaart zouden worden omgebragt. Toen daarom de andere Conjul zijne neeven, die de zelfde misdaad hadden begaan , van de verdiende draden poogde te bevrijden, eischte het Volk terdond,dat Brutus weder zou komen. Hij kwam, en veroordeelde hen, eensgelijks, ten dood.  BRUTUS laat,als CanM.zgnbeilB Zoons teudootlti eng»   Gefchiedenis der Romeinen. 361 III. Tarquinius geen kans ziende, om Rome door heimlijke vrienden te bemachtigen , overreedde Porsena , een nabuurig koning, om, ter zijner hulpe, met een groot krijgsheir de Romeinen aantevallen. Deezen werden daadlij k genoodzaakt, om over een brug fladwaards te vluchten. De vijanden vervolgden hen, en waren reeds voornecmens met hen te gelijk ter dad in te dringen. In dit gevaar plaatde zich Horatius Cocles met nog twee andere Romeinen op her eene pinde des brugs, alwaar zij tegen eene meenigte vijandlijke foldaaten zoo lang vochten, tot dat de brug, grootendeels, agter hen was afgebroken. Nu reddeden zich beide de Romeinen; Horatius alleen bleef nog dand houden : eindelijk , nadat men de brug geheel had afgebroken, fprong hij in het water, en kwam gelukkig in de dad. Door deeze ongemeene dapperheid verhoedde hij de overmeestering van Rome door deszelfs vijanden; deezen, echter, hadden de gantfche dad omcingeld; en, daar zij dus geen toevoer van leevensmiddelen konde bekomen, moest 'er. natuurlijkerwijze een hongersnood ontdaan, Nu bood zich weder een grootmoedig Romeit pan , om zijn eigen leeven te waagen , ter einde zijne medeburgers van deeze ellende t( verlosfen. Mucius, dus was zijn naam, wil de eene proef nemen, om Porsena zelf om tebrengen, op dat alsdan deszelfs foldaaten door den dood van hunnen koning getroffen de omgelegen dreeken van Rome zouden veria Z 5 ten Heldeniaadeniran eenige Romeinen* »  3^2 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. ten; doch het was waarfchijnlijk, dat zij hem alvoorens zouden nedervellen. Hij komt dus, gekleed als een vijandlijk foldaat, in liet leger des konings tot aan deszelfs tent. Aldaar ziet hij een prachtig gekleed heer zitten, gelooft dat het de koning is, trekt zijnen verborgen dolk, en doordeekt hem. Doch, hij had zich vergist; het was de eerde geheimfchrijver des konings, die, bijna even zoo gekleed , als hij, naast hem zat. Terdond werd Mucius gevangen, en met de pijnlijkde folteringen bedreigd ; doch hij iprak luide en onverfchrokken: „ ik ben een Romein, en houdc het voor geoorloofd de vijanden mijnes vaderlands te dooden. Echter ben ik even bereid om te derven. En, al is het mij niet gelukt, u, ö koning, omtebrengen, weet, echter , dat drie honderd Romeinfche jongelingen , waarvan ik één ben , zich hebben verëcnigd, om u het leeven te benemen. Houd u verzekerd, dat de een na den ander u zal aanvallen. Eindelijk toch zal het één van ons gelukken." Te gelijk dak Mucios zijne rechte hand in de vlammen van het bij hem daande offervuur, welke hij met eenen onwrikbaaren moed liet branden , onder het uitroepen van deeze woorden : „ ziet daar , hoe weinig ik fmarten en pijnigingen achte!" Porsena dond verbaasd over alles, wat hij zag en hoorde ; de bedreigingen tegen zijn leeven maakten eenen derken indruk op hem: en, vol verwondering over den onverwinlijken moed van Mucius, liet hij hem vrij naar Ro-  Gefchiedenis der Romeinen. 363 Rome terug keeren. Nog meer: hij fchonk den Romeinen zelfs den vreede , en gaf hun alle de leevensmiddelen, welken in zijn leger overig waren. IV. Daardoor hielden nu de oorlogen dei Romeinen wel niet op; bijna ieder jaar moeften zij die met de naastbij gelegene Volken voordzetten; maar zij waren meest altoos gelukkig in dezelven, en veroverden, van tij< tot tijd, al meer lands van de overwonnelin gen. Daarentegen vertoonde zich in Rom, zelf een ander veel geduchter gevaar voor di Romeinen. Zij werden zelf onëensgezind ei onderling bitter vijandig. Het Volk, naam lijk, zag, dat de voornaamen, die Patriciër heetten, om dat zij van de oudfte Raadsheere des Staats afdamden, van tijd tot tijd, bijn alle magt en rijkdommen ten nadeele der ove rige burgers zich toeëigenden. Uit de Patr. ciè'rs werden meestal de Raadsheeren en al tijd de Confuls gekoozen: zij bekleedden a le openlijke ambten en kochten fteeds mee landerijen aan. Daarentegen moeften de g< ringe burgers jaarlijks ten oorlog trekken, e daarenboven nog zelve voor hunne wapene en leevensmiddelen zorgen. Schoon zij : tusfchenbeiden eenen goeden buit van de vijand medebragten , donden echter hunr huizen op het land dikwijls voor deszei verwoeftingen bloot. Daarom moeften 2 wel fchulden maaken, en met hunne huisg zinnen fteeds armer worden. Het ergfte vc allen was nog dit, dat de Crediteuren , (< Onëe- nigheden en vijandfchappenonder de [ Romeinen zelve. I I 1 i r I 1 il n e s ij n )f »  364 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek, zij, waaraan zulke burgers geld fchuldig waren,) het recht hadden, om hunne Debiteu. ren, (of fchuldenaars,) wanneer zij niet betaalden , zoo hard te behandelen, als zij dechts wilden. Daar zich nu veele Romeinfche burgers in deezen ellendigen toedand bevonden, weigerden zij eenigen krijgsdienst te doen, voor zij van hunne fchulden waren ontflagen. Op zekeren tijd verfcheen een oud uitgehongerd man allerellendigst gekleed , en met ketenen beladen , op de markt. Deeze was zulk een ongelukkig fchuldenaar, die in agt- en twintig veldtogten wel zeer dapper had gevochten ; doch door de vijanden van alles was beroofd ; die daarop, genoodzaakt fchulden te maaken , zijn vaderlijk goed had moeten opofferen, om een deel dcrzelve te betaalen. En, echter, had hem zijn fchuldenaar om het overige gedeelte der fchuld, nevens twee zijner kinderen, als een gevangen man naar zijn huis gefleept, en aldaar laten geesfelen. Naauwlijks was hij zijne gevangenis ontvlucht , of hij verhaalde dit alles aan zijne medeburgers, en vertoonde hun de driemen der dagen, welken hij had ontvangen. Het befchouwen van deezen man en de weigering van den Raad en andere rijken, om de arme fchuldenaars, die echter niet door hunne buitenfpoorigheden zoo ongelukkig waren geworden, in vrijheid te dellen , bragten de geringere burgers zoo verre, dat zij met hunne wapenen de dad verlieten, en zich niet verre van dezelve op eenen berg Je,  Gefchiedenis der Romeinen. 365 legerden. Zij wilden liever overal elders leeven , dan op eene plaats, waar zij zoo zeer werden gedrukt. Nu zagen de rijken, (gelijk men dit ook bij veele andere gelegenheden kan zien,) dat zij de armen niet konden ontbeeren. Want indien de vijanden der Romeinen , (en deezen waren zeer meenigvuldig,) geduurende deeze onëenigheden tegen Rome waren opgetrokken ; zouden zij die dad gemaklijk hebben veroverd , en de rijken zouden alsdan al het hunne , en misfehien wel het leeven zelf, hebben verlooren, omdat de armen zich nu niet langer wilden laten gebruiken , om voor deeze ondankbaaren te vechten. V. Het was dus noodig, dat van beide zijden een vergelijk wierd getroffen. Ook waren de burgers, die hunne vaderdad hadden verlaten , te meer hiertoe verpligt, omdat de overheid hun zeer goede beloften deed , en zij door alte groote hardnekkigheid zich en hun vaderland nog meer nadeel zouden hebben toegebragt. Dit delde hun Menenius Agrippa , een Raadsheer, dien de Raad hun toezond, en die zelf van geringe burgers af komdig was , in de volgende fabel voor: „ Toen in oude tijden, dus fprak hij, elk lid van „ 's menfchen lighaam voor zich zeiven dacht, „ wilde en fprak, en niet, gelijk thands, met „ de overigen verëenigd, gefaamenlijk met el„ kander werkzaam waren, beflooten alle de „ leden eenmaal eenpaarig, zich tegen de maag „ te verzetten. Zij wisten niet, waarom zij „ van den ochtend tot den avond zouden „ wer- Zij erkennen de dwaasheid daarvan.  corio- v 366" I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. „ werken, om de maag, welke lui en ledig „ in hun midden rustte, te mesten van hun„ nen arbeid. Hierom zeiden zij eens voor„ al dezelve allen dienst op. De voeten „ wilden haar niet langer draagen; de han„ den niet langer voeden ; de tanden haare „ Ipijs niet meer maaien. Zij hielden dit „ eenigen tijd uit, maar niet zeer lang, „ want, in plaats van de maag alleen te „ kwellen, werden zij zeiven mat en kracht,, loos, en ondervonden te laat, dat de maag „ niet werkloos was; maar dat zij haar voed„ fel alleen ontvong, om, door het bloed uit „ deszelfs fappen bereid, weder het geheele „ lighaam te voeden, leevend en krachtig te „ houden."— Deeze fabel had de gewenschte uitwerking. De burgers begreepen weldra, dat hun opdand even zulke gevolgen, zwakheid en krachtloosheid naamlijk , moest na zich deepen, wanneer zij voordgingen, zich langer geheel van de rijken en het vaderland aftezonderen. Daar men hun dus hunne fchulden kwijtfchold, en toedond, dat 'er ten hunnen voordeele nog een nieuw foort van overheden, onder den naam van Gemeensmannen of Wijkmeeflers des Volks, werd ingevoerd , die alleen gefchikt waren , om het Volk tegen de onderdrukkingen der aanzienlijken te befchermen, en zich tegen alles te verzetten, wat tot deszelfs nadeel mogt worden voorgedragen of bedoren : keerden zij allen naar Rome terug. VI. Maar nu had bij de Romeinen het zelfde  Gefchiedenis der Romeinen. 367 de plaats, wat men gemeenlijk maar alte dikwijls onder de menfchen ziet gebeuren. De voornaamen en rijken zijn veelal zoo trotsch, dat zij hunnen min aanzienlijken en weinig gegoeden medeburgeren , die, echter, niet min goede, en fomtijds betere menfchen zijn, dan zij zeiven, die rechten en vrijheden niet willen laten genieten, welken hun toekomen , ja zelfs zich geweldig ergeren 1 wanneer zij genoodzaakt worden , om hun dezelven te moeten toekennen. Zoo fmartte het den Patriciërs, (die men ook de Romeinfche edellieden zou kunnen noemen,) dat zij den Plebejers , of den min aanzienlijken en min rijken burgeren, iets hadden moeten toegeven, en vooral, dat dezelve nu afzonderlijke overheden hadden, om ze te befchermen teo-en huhne geweldenaarijën. Ook zochten de*Gemeensmannen hunne magt, zoo wel als die van het Volk, deeds meer uittebreiden. Somtijds veroorzaakten zij noodlooze twisten , en daardoor nam de vijandfchap tusfehen beide de partijen daaglijks toe. Coriolanus. een Patriciër, die door zijne dapperheid te den oorlog grooten roem had behaald, fprak inzonderheid zeer veriichtlijk van het Volk : wilde voldrekt niet toedaan, dat men, bij gelegenheid van eenen hongernood, van eenen grooten pas aangekomen voorraad van koora het allerminde aan de armen zou uitdeelen . maar dat men veelëer het Volk van deszelfs ©p nieuw verkreegene rechten weder zou be< rooven , wijl deszelfs trotschheid daardooi ' J Hecht: LANU3 overwint de Romei; nsn,  368 I. Hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. fleehts was toegenomen. Zulk een taal maakte Coriolanus zoo gehaat , dat hij als een verfloorder der algemeene rust werd aangeklaagd. Nu baatte het hem niet, dat hij zoo veele dappere daaden verricht, en veelen zijner medeburgeren daardoor het leeven gered had ; even zoo min als dat hij de leedteekens der wonden vertoonde, welke hij in den dienst van het vaderland had bekomen. Het Volk veroordeelde hem tot eene altoos duurende verbanning uit Rome. Met eene bittere wraakzucht verliet hij dan zijne vaderftad , ijlde naar de Voteers, Romes oude vijanden, en wekte hen op, om terdond de Romeinen te beoorlogen. Met het opperbevel in deezeii krijg voorzien, was hij, ten verderve van zijn vaderland, maar alte voorfpoedig in zijne onderneemingen. Met het Volscifche leger kwam hij zelf voor Rome, ora het te belegeren : vergeefs zonden hem de Romeinen afgezanten, om hem tot vreedelievende gevoelens te beweegen; hij wilde van geen vreede hooren, dan onder voorwaarden allernadeeligst en hoogstvernederend voor zijne landgenooten. Vergeefs zonden zij hem tot het zelfde einde priesters en andere dienaars van den Godsdienst; fchoon hij dezelven met eerbied behandelde. Eindelijk, toen zich de Romeinen reeds verlooren achteden, beproefde Veturia , de moeder van Coriolanus , van meer voomaame Romeinfcke vrouwen en van zijne echtgenooteen kinderen vergezeld, of zij zijn onbuigzaam en wraakgierig hart kon-  De wraakzucht van CQIUOX.AÏÏUS wijkt voor dehede zijner moeder.   Gefchiedenis der Romeinen. 365/ konde bewegen. Hij ontving haar zeer minzaam, doch wilde haar verzoek niet aanhooren, dan in de tegenwoordigheid der Volscifche krijgsbevelhebberen. Nog bleef hij onbeweeglijk ; doch toen zijne moeder en cchtgenoote met zijne kinderen hem te voet vielen , en haare traanen , klagten en gebeden met die der overige vrouwen vereenigden: toen konde hij niet langer wederdand bieden. Hij beloofde hun, de Volscers te overreden, om naar hun land terug te trekken. Maar tevens zeide hij tot zijne móeder: „ rampzalige overwinning voor u , ö moeder , gij behoudt Rome, maar verliest uwen zoon !" En dit werd ook weldra bewaarheid, toen de Volscers hem om het leeven bragten, omdat hij ze van Rome had doen terug trekken. Coriolanus herinnerde zich niet , dat de dappere man ook verdraagzaam en zachtmoedig jegens zijne medeburgers moet zijn ; echter ftrekte het hem tot eer, dat hij, eindelijk , aan zijnen kinderlijken pligt gehoor gaf. VII. Doch deeze onëenigheid en ijverzucht tusfehen aanzienlijken en geringen, waardooi Rome bijkans onder de heerfchappij van eer vreemd Volk zou geraakt zijn, brak geduurig op nieuw weder uit. Beide partijen droegen daarvan de fchuld, dewijl ieder derzeive alleen wilde heerfchen. De minvermogende burgers eischten wel met zeer veel recht, dat de landerijen j welkë men nog, van tijd tol tijd, deft vijand ontnam, onder hen zouden verdeeld worden; doch men vond onder dezelver JL Deel. Aa ooi en Iaat zich door zi jne mö'eder verwinnen. Twisten5 en zeden der Remctnem  37o I. hoofdd. Oude gefchiedenis. lx boek. ook onrustige hoofden , die , in plaats vra zich aan eenigen nuttigen arbeid overtegeven, gaarne ledig rondliepen, in alle Volks-* bijeenkomden hunne demmen boven anderen lieten hooren , en zich daardoor aanzien en vertrouwen poogden te verwerven. Zij fchreeuwden deeds tegen de Raadsheeren en rijken : niet, om dat zij zeiven verdandiger en beter waren dan deezen ; maar om dat zij of derzelver dand benijdden , of niet gaarne aan eenige magt boven de hunne waren onderworpen. Vooral werd het Volk dikwijls door zijne Gemeensmannen tot twisten aangevuurd , die , in plaats van alleen de vrijheid te befchermen , deszelfs magt met die der grooten volkomen wilden doen gelijk daan , of liever de eerden boven de laatden doen zegepraalen, en zich zeiven voor de aanzienlijken meer en meer geducht poogden te maaken. Gelukkig voor de Romeinen , dat men onder hen, ten allen tijde, een genoegzaam aantal wijze en vaderlandlievende mannen , vooral onder de Raadsheeren, vond, die de ontdaane twisten wisten te dempen; en dat het Volk, deels in den oorlog, deels in den akkerbouw, altijd veele bezigheden en afleiding had. Hunne leevenswijze was tot dus verre een voorbeeld van maatigheid: het geld was bij hen nog zeer fchaarsch, en zij kenden noch pracht, noch een wellustig leeven. Aan dit alles moet men toefchrijvcn , dat hunne onëenigheden, zelfs dan, wanneer zij al eens tot gewelddaadigheden overfloegen, niet zoo ge-  Gefchiedenis der Romeinen. 371 gevaarlijk waren voor bet algemeene welzijn. Gij herinnert u nog wel , mijne waardften , hoe groot en achtbaar de waardigheid was van eenen Conful. Dezelve werd eenmaal door de keuze van het Volk aan Cincinnatus opgedragen: en nu denkt gij veelligt, dat men deezen man, toen men hem dit bekend maakte, in een heerlijk paleis zal hebben aangetroffen. Maar zulke wooningen vond men toen in Rome nog niet, uitgezonderd de openbaare gebouwen , welke ten algemeenen gebruike gefchikt waren % deeze ftad was zelfs nog niet eens met draatdeenen bevloerd: en men moest zich naar het land begeven , om Cincinnatus te fpreken. Aldaar vonden hem de afgezondenen van den Raad agter den ploeg, bezig om, naar gewoonte, zijn eigen land te bebouwen. Hij bedacht zich eenen korten tijd, of hij de waardigheid van Conful aannemen, en zijne tot hiertoe genotene rust daaraan wilde opofferen. Eindelijk deed hij zulks, uit liefde voor zijn vaderland. Hij bekleedde dit ampt met zoo veel roem, dat men het hem nog één jaar langer wilde laten behouden ; maar hij verkoos liever tot zijn landleeven weder te keeren. Kort daarop verhief men hem tot Di&ator, dat is: tot eenen buitengewoonen beduurder des Staats, met volle magt over ieder burger. Immers aan zulk eene hooge en onbepaalde magt onderwierpen Zich, nu en dan, de Romeinen voor eenen korten tijd, toen men met het beftuur der Confuls niet te vreeden, of de toeftand des lands Aa a zeer ClNCIH. NATLS.  curius. I Wetten der twaalf tafelen. 371 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. zeer gevaarlijk was , en eene zeer fpoedige en nadruklijke hulp vorderde. Met deeze waardigheid voorzien, verloste Cincinnatus den eenen Conful, die zich met zijne foldaaten door de vijanden geheel had laten omringen; overwon hen daardoor deste gelukkiger, en legde terdond hierop zijn ambt neder , om zich weder naar zijn landgoed te begeven. Zulke eenvoudige zeden en daarmede verbondene braafheid waren nog langen tijd daarna onder de Romeinen niets zeldzaams. Curius, een hunner dappere veldheeren, bevocht over de vijanden de eene zege na de andere. Deezen zonden hem dus gezanten, om hen den vreede met de Romeinen te helpen treffen, en booden hem voor de daartoe te bedeeden moeite veel gouds aan. Doch Curius, dien zij juist aan zijne haarddede met het kooken van raapen bezig vonden, gaf hun ten antwoord: „ zoo lang ik met zulke fpijzen te vreeden ben, heb ik geen goud noolig." VIII. Ten tijde van Cincinnatus waren er omtrent drie honderd jaaren verlopen, feJerd de bouwing van Rome. En , echter, hadden de Romeinen nog maar weinige wet:en: en deeze waren hun weinig bekend, en ran geen genoegzaam gebruik. De Patri* -Jërs leverden altijd de rechters op: zij kenden deeze wetten; maar dikwijls vonnisden rij ook alleen naar hun willekeur. Vanhier dat de Romeinen niet altijd naauwkeurig wisten , wat geoorloofd of verboden ware; hoe zij zich  Be wetten der twaalf tafelen,tij de KOMKIHEN.   Gefchiedenis 'der Romeinen. 373 2ïeh onderling hadden te gedragen \ of 'er voor deeze of geene misdaad al, of niet eene draf was bepaald; hoe zij voor het gerecht hun recht moesten zoeken; en meer dergelijke belangrijke zaaken. Zeer wel deeden dus de geringere burgers, dat zij op meerdere , duidelijke en algemeen bekende wetten aandrongen. Immers hangt in ieder land in het algemeen de orde, rust, veiligheid en uitwendige gelukzaligheid des Volks van de wetten en derzelver handhaving af. Nadat dus de aanzienlijke en geringe Romeinen het daarin met elkander waren eens geworden, werden drie der eerstgenoemden naar Griekenland gezonden, om de beste aldaar ingevoerde, en vooral de beroemde Atheenfche wetten van Solon , te verzaamelen. Zij kwamen met dezelve terug: en nu droeg men aan tien aanzienlijke mannen , die in de plaats der Confuls zouden regeeren , de moeite op , om daaruit zulke wetten te vervaardigen, als voor de Romeinen meest gefchikt en heilzaam waren. Dit deeden zij weldra, lieten de ontworpene wetten op tien eiken tafels openlijk op de markt ten toon dellen , en verzochten hunne medeburgers, om dezelve te lezen, en met elkander te overleggen wat 'er nog aan mogt ontbreken. Dit gedaan, en van de opgegeevene verbeteringen het noodige gebruik gemaakt zijnde, werden , eindelijk , de verbeterde wetten van den Raad en het Volk aangenomen. Men graveerde ze op tien koperen tafelen, en delde Aa 3 ze,  374 I. iioofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. Haare inhoud. Ze, in goede orde bij elkander gevoegd, op de markt ten toon. Weldra voegde men 'er nog twee tafelen met wetten bij : en nu noemde men dezelve, bij elkander genomen, de wetten der twaalf tafelen. Iedereen dus konze daaglijks lezen, en niemand zich, met het voorvvendfel van onkunde veröntfchuldigen. En, indedaad, drekt het iederen verilandigen man tot eene wezenlijke fchande, ja dikwijls tot eene groote fchaade, wanneer hij onbekend is met de voornaamde wetten van zijn vaderland. IX. Deeze eerde meer volledige verzaameling van Romeinfche wetten werd naderhand nog met veele andere verrijkt, waartoe de Raad en het Volk beiden hunne toedemming gaven. Derzelver getal werd ook deeds grooter , toen het Romeinfche Gemeenebcst weder een Rijk was geworden, waarover dechts één éénig man het gebied voerde. Deeze Romeinfche wetten , welke daarna in bijzondere boeken zijn verzaameld, hebben ook bij andere Volken zoo veel goedkeuring en aanzien behouden, dat zij nog heden, voor een gedeelte , in veele Europifche landen eene verbindende kracht hebben, voorzoo verrede zoo zeer veianderde inrichtingen van Rijken en Volken zulks toelaten. Wil dus de een of de ander van u, mijne waardften, ten eenigen tijde een rechtsgeleerde worden: dan moet hij zich reeds vroeg bevlijtigen, om eene volkomene kennis deezer wetten te verkrijgen , waarönder veele goed en wijs , en over het  Gefchiedenis der Romeinen. 375 geheel de meeste zeer merkwaardig zijn. Die, welke op de twaalf tafelen waren gegraveerd, maakten den grond van alle de overige uit. Daarin werd alles bepaald, wat men bij gerechtlijke aanklagten en onderzoekingen , ten aanzien van toevertrouwde goederen en fchulden, van vaderlijke magt over kinderen, huwlijken, erfnisfen, voogdijen , beleedigingen en misdaaden van veelerleijen aart, eens ieders bezittingen en rechten, begraafnisfcn, en andere daarmede verbondene dingen moest in het oog houden. Onder anderen verleenden deeze wetten aan ieder vader eene volkomene magt over het leeven en den dood zijner kinderen \ doch • onder deeze bepaaling , dat, wanneer hij zijnen zoon driemaal verkocht had, dezelve niet meer onder zijne magt behoefde te daan. Wie voor het gerecht een valsch getuigenis had afgelegd, moest van een hooge rots, of eenen deenachtigen en deden berg, worden nedergeworpen. Iedereen had de vrijheid, om eenen nachtdief om het leeven te brengen ; maar wie bij dag dal, moest gegeesfeld en een lijfeigen daaf worden van hem, dien hij had beltolen. Deeze wetten verboden ook zoo wel het begraven, als het verbranden van lijken binnen de dad. Het laatde zou foms brand kunnen veröorzaaken; en het eerde was zeer fchaadelijk voor de gezondheid der leevenden, uit hoofde van de dinkende dampen, welken uit eene meenigte van rottende lijken, hoe diep ook begraven, opdijgen. Daarom begroeven de Romeinen Aa 4 de  376 ï. hqqfdd. Oude gefchiedenis. ix bqek. De Ro- pitinfckc Zedenicchtcrs. CiMIL- fcüfi de lighaamen hunner verdorvenen, of derzelver op den branddapel overig gebleevene been-r deren, langs de landwegen en op akkers, waaraan niemand eenige fchendende handen moge daan , en waar ontelbaare grafplaatfen en korte graffchriften den voorbijganger niet zelden tot zijn nut bezig hielden. X. Nu hadden dus de Romeinen hunne lang begeerde wetten ; maar die zelfde tien overheidperfoonen, welke dezelve hadden vervaardigd , waren de eerden , die ze, met verachting van alle rechten en vrijheden hun-: ner medeburgeren, allerfchandelijkst overtraden. Daarom werden zij afgezet en gedraft, tot een afichrikkend voorbeeld voor allen , dat de voornaamde, zoo wel als de geringde, aan de wetten was onderworpen. Niet lang daarna delden de Romeinen , behalven hunne jaarlijkfche Confuls, nog een nieuw foort van overheden aan , onder den naam van Cenfors, die, eensgelijks, dienden ter onderdeuning der wetten. Deezen fchatteden niet alleen om de. vijf jaaren ieder burger naar zijn vermogen, en weezen hem naar het zelve de clasfe aan , waartoe hij behoorde , en waarin hij veel of weinig tot de algemeene behoeften van den Staat moest bijdragen; maar namen ook den post waar van Zedenvechters, letteden op eens ieders gedrag, zetteden den Raadsheer om zijn buitenfpoorig gedrag uit den Raad, ontnamen om de zelfde reden den ruiter , of den te paard dienenden krijgsman zijn paard , en vernederden ook ge-  Gefchiedenis der Romeinen. %7J geringere burgers uithoofde van wangedrag. Onder deeze Cenfors, die , na verloop van eenen bepaalden tijd , door anderen werden opgevolgd, behoorde ook CamilLus, een der braafde en eerwaardigde Romeinen: en, indedaad , moest hij, die de zeden zijner medeburgeren zoude verbeteren , zelf wel een man van reine zeden zijn. Hij was, ja, een Patriciër; maar hij beminde de min vermogende burgers niet minder , dan de rijken ; en gaf zich zeer veel moeite, om de fchaadelijke twisten tusfehen deeze beide rangen , die nog zonder ophouden voordduurden, byteleggen: waarin hij ook, eindelijk, gelukkig daagde. Vooral behoorde Camillus onder de bekwaamde en gelukkigde Romeinfche veldheeren. In den oorlog , echter, wilde hij alleen door beleid en dapperheid overwinnen, en verfoeide de gelegenheid, om eene vijandlijke dad door verraad te overmeesteren. Daarom koozen de P^omeinen hem ook vijf maaien tot Dictator, zijnde hij bij de laatfle verkiezing reeds tagtig jaaren oud. Wanneer hunne zaaken in den hagchlijkden tocdand waren, delden zij deeds op hem het meeste vertrouwen. Eenmaal nam hij de derke dad Veji , in de nabijheid van Rome gelegen, nadat zij door min bekwaame veldheeren , negen jaaren lang , vruchtloos was belegerd , door een ongewoon middel in bezit. Hij liet, naamlijk, onder de aarde een weg graven tot aan de muuren der dad ; terwijl nu een deel zijner foldaaten de muuren beAa 5 klom,  378 hoofdd. Oude gefchiedenis. lx boek. klom , kwamen anderen uit deezen onderaardfchen weg in de Had zelve te voorfchijn, en openden de poort. Bij gelegenheid van dit beleg fchikte de Raad voor het eerst aan de burgers , die de wapens droegen , eene daaglijkiche foldij toe. Tot dus verre had ieder Romeinsch burger , welke eertitel in het algemeen de meest geliefde was van eiken Romein , tt? zich in den krijg op eigene kosten onderhouden. Daar hij toch verpligt was, in den oorlog zijn vaderland te verdeedigen , waarvan hij in vreedestijd zoo veel goeds genoot: konde hij dus ook niet vergen, dat men hem voor het vervullen van zijnen fchuldigen pligt betaalde. Daarom was ook bij de Romeinen eigenlijk elk burger , die, uit hoofde van ouderdom of andere voldrekte beletfelen daarin niet werd belemmerd, een gebooren foldaat, fchoon 'er in den oorlog fleehts een zeker getal van hun tegen den vijand uittrok. In vreede, daarëntegen, legden ook deezen de wapenen neder, en alsdan zag men niemand van hen met het zwaard op de zijde. Doch de zoo dikwijls herhaalde, langduurige, en, van tijd tot tijd, niet alleen verder van Rome gevoerde, maar ook zelfs den gantfehen winter doorgezette oorlogen, kosteden aan veele minvermogende burgers hunne geheele huishoudlijke welvaart. Daar zij nu met eenige foldij werden onderdeund, waarvan het woord foldaat herkomftig is, dienden zij deste liever het vaderland, dat hen onderhield en beloonde. Camil-  Gefchiedenis der Romeinen. $79 XI. Camillus was dus de achting en liefde van alle de Romeinen wel waardig; te \ meer, daar hij veele duizenden van hun met {. vijandlijken buit uitneemend had verrijkt, v Doch de grootde mannen daan het meest " bloot voor den nijd ; Camillus werd , om eene nietsbeduidende en voorgewende reden, befchuldigd, en verliet liever zijne vaderdad, dan zich daartegen te verantwoorden. Alleen wenschte hij bij zijn vertrek, dat, daar hij toch onfchuldig was , zijne medeburgers hem weldra zouden terug wenfchen. En dit gebeurde ook al vrij fpoedig. Eene groote meenigte Galliërs, een Volk, dat reeds federd langen tijd uit Gallië, of het tegenwoordige Frankrijk, over de Alpen verhuisd was naar het boveneinde van Italië, welk daarom , nevens een gedeelte van het midden van Italië, Gallië aan deeze zijde der Alpen werd genaamd , naderde de grenzen van het RomeinJche gebied , om zich in hetzelve nedertedaan. Daarover geraakten de Romeinen met hun in oorlog , en werden, bij gebrek van eenen zoo goeden heirvoerder, als Camillus was, op de vlucht geflagen. In plaats van naar Rome te keeren, vlooden zij, door fchrik verbijderd, naar Veji. Nu werd Rome ontbloot, van een aantal zwakkere inwooners, die zich in de nabuurige dad gered hadden, en verlaten van de drijdbaare mannen, die het Capitool, zijnde eene derke vesting der dad, welke op eenen berg lag , hadden betrokken, ingenomen, geplunderd en verbrand. Bijna hadden rif» Hij redt zijn vaderland , en laat Rome weder op» bouwen. 1 l t 1 I 1 » 1 l i ï li  §/8o I. hoofdd. Oude gefchiedenis. rk boek, de Galliërs des nachts ook het Capitool beklommen, waren niet de Romeinen door eenige zich aldaar bevindende ganzen , die de aannadering des vijands bemerkten , daarover in beweeging geraakten , klapwiekten en fchreeuwden, uit hunnen daap opgewekt. In deezen nood namen alle de Romeinen hunne toevlucht tot Camillus, die zich terdond gereed toonde , om deezen ondankbaaren als veldheer te dienen. Intusfchen had de belegerde bezetting op het Capitool zulk een gebrek aan leevensmiddelen , dat zij zich door den honger gedwongen voelde, om met de Galliërs een vergelijk te treffen, volgends welk zij hun duizend ponden gouds (want gemunt goud of zilver was toen bij de Romeinen nog niet in gebruik ,) op de markt zoude afwegen, onder voorwaarde , dat de vijandlijke foldaaten het Romein/the gebied alsdan terdond zouden verlaten. Reeds werd het goud op de markt afgewogen ; maar de Galliërs waren trouwloos genoeg, om , in den waan , dat de Romeinen zich nu alles moesten laten welgevallen , zich van valsch gewigt te bedienen. Toen zich deezen daarover beklaagden, wierp de Gallifche koning, Brennus , om hen te befpotten , ook nog Zijn zwaard met deszelfs draagband in de fchaal met het valsch gewigt. Plotslijk verfcheen nu Camillus met zijne foldaaten, en daagde de Galliërs tot een veldflag uit met deeze woorden: „de Romeinen zijn gewoon, hun vaderland door daal, en niet door goud, te  Gefch'édem's der Romeinen. 381 te redden." Dit deed hij ook werklijk, want onder zijne aanvoering kwamen alle de Galliërs door het zwaard der Romeinen om. Deezen toonden zich nu geneigd, om liever eene andere dad tot hunne woonplaats te betrekken , dan het verwoeste en verbrande Rome * maar Camillus wist hen * echter, over te haaien j om hunne vaderdad weder op te bouwen. Onöphoudlijk maakte' hij zich bij de Romeinen ten hoogden verdienstlijk, en ondervond, evenwel, nog meer dan eens de ondankbaare ligtzinnigheid zijner medeburgeren. . XIL Nog ten tijde van deezen grooten man, omtrent vierhonderd jaaren na de bouwing van Rome, bragten het, eindelijk, de geringer burgers zoo verre , dat de Confuls niet meer alleen uit de Patriciërs * maar ook uit de Plebejers werden gekoozen ; en, van tijd tot tijd , werden de laatden tot alle ambten verkiesbaar, welke dusverre een eigendom der rijken waren geweest. Op zich zeiven was dit billijk en heilzaam, want men vond onder het Volk even zoo wel bekwaame mannen , als onder de aanzienlijken. Doch, aan den anderen kant, veroorzaakte ook dit onöphoudlijk dreeven des Volks naar grootere magt veel onrust en twisten : en het zoo noodige gezag van den Raad werd ^ eindelijk , door den grooten hoop , welke niet gewoon was met zoo veel overleg te handelen, maar alte naauw bepaald. Ondert-usichen waren de Romeinen zeldzaam of nooit- De Romeinenveroveren het benedeneindevan Italië. Hunne dapperheid eri oorlogS' zucht.  382 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. nooit buiten oorlog. Nadat zij tot in het hart van Italië waren doorgedrongen, noodzaakten zij ook , van tijd tot tijd, het benedeneinde van dit land, om hunne heerfchappij te erkennen. Maar hunne dapperheid was ook onwederdandlijk, van den veldheer af tot den minnen foldaat toe. Wanneer de Romeinen fomtijds in eenen veldflag begonnen terug te deinzen , wierp zich wel eens een Conful zelf, nadat hij zich door een kort gebed voor zijn vaderland aan den dood had toegewijd, midden onder de vijanden , die hem oogenbliklijk het leeven benamen ; maar hierdoor kreegen ook zijne foldaaten zoo veel moeds, dat zij weldra de overwinning bevochten. Dikwijls gebeurde het, dat, wanneer de vijanden niet wilden wijken , de veldheer het vaandel onder hun midden wierp , waardoor de Romeinen met deste meer drift op hen indrongen, om hetzelve weder te bemagtigen. Voor hunne dapperde daaden werden de Romeinfche foldaaten op veelerleije wijzen beloond, bijzonderlijk door kroonen, die wel op zich zelve meestal fchier geene waarde hadden, en dechts van eiken- of andere bladeren waren toebereid; doch, met dit alles , de eerzucht ongemeen opwekten, en daardoor. zeer veel ter aanmoediging vermogten. Deeze foldaaten , zelfs hunne bevelhebbers niet uitgezonderd , waren tevens aan de drengde krijgstucht onderworpen; of met andere woorden: zij mogten niet alles doen , wat zij wilden; maar  Gefchiedenis der Romeinen. 383 maar alleen dat geen , wat hun de krijgswetten en de bevelen van den veldheer veroorlofden. Immers de Romeinen waren niet in dat begrip, waarin thands veele jonge en onverdandige lieden zijn , dat men als krijgsman zoo vrij en buitenfpoorig kan leeven en handelen , als men dechts verkiest. Eenmaal hadden de Confuls voldrekt verboden , dat niemand zonder hun uitdruklijk bevel zich in een gevecht met den vijand mogt in laten. Echter ging de zoon van den Conful Manlius een tweegevecht aan , waartoe hij door een vijandlijk bevelhebber werd uitgedaagd, hieuw hem neder, en toog hem de wapenrusting uit. Vol vreugde vertoonde hij die aan zijnen vader , in de verwachting , dat hij nu daar voor zou gepreezen worden ; maar deeze liet de foldaaten bijeenkomen , beloonde zijnen zoon als overwinnaar met eene kroon , welke hij hem opzettede \ doch bedrafte hem tevens op de nadruklijkde wijze over het overtreden der krijgswetten , en liet, ter draffe van zijnen zoon en waarfchouwing voor anderen, hem terdond onthoofden. XIII. Een der Volken van Italië, in het benedeneinde van dat land , de Tarentiners naamlijk, te zwak om zich tegen de Romeinen te verdeedigen , riepen ten dien einde p1jrr.11us, den koning van Epirus, te hulp. In deezen Griekfchen vorst vonden de Romeinen eenen meer geduchten vijand, dan zij nog immer hadden aangetroffen. Want hij Zij '«ror. den door PlJRRKOi beöorlogd.  384 hoofd'd. Oude gefchiedenis. ix boek.; hij was niet alleen een zeer bekwaam veldheer , maar ook in verfcheidene vakken der krijgskunde veel meer bedreeven , dan zij,* Daarentegen had hij ook het gebrek , dat hij altoos naar veroveringen van vreemde landen dond, niettegendaande hij voor zijn gantfche leeven overgenoeg werk zou hebben gevonden, om, gelijk zijn eerde en onvermijdlijke pligt was, alleen zijn eigen land wijslijk te beduuren. Cineas, zijn vertrouwde raadsman, verweet hem eens deeze noodlooze oorlogszucht op eene befchaamende Wijze. Pijrrhus , toen juist voorneemens om te velde te trekken , noemde hem, op zijn vragen , verfcheidene Volken na eikanderen op , welken hij wilde beoorlogen en overweldigen. „ Als wij nu* vroeg Cineas verder, alle deeze Volken overwonnen hebben , wat zullen wij dan beginnen?" „ O! riep Pijrrhus uit, dan zullen wij onzen tijd in rust, en met loutere vermaaken doorbrengen." Daarop zeide deeze wijze raadsman tot zijnen koning: „ wat belet ons dan, om van deezen dag af zoo gerust en vergenoegd te leeven, zonder ons eerst, gcduurende een aantal jaaren, aan zoo veele gevaaren en moeijelijkheden bloot te dellen, welke wij nu zoo gemaklijk kunnen ontwijken." Op deeze vraag konde Pijrrhus niets met grond antwoorden ; maar zijn eergierige en onrustige geest behield, echter, de overhand. In den oorlog met de Romeinen was hij , in den beginne, vrij gelukkig. Hunne paar-  Gefchiedenis der Romeinen. 385 paarden werden fchuuw voor de elephanten , welken hij had medegevoerd , en zijne ruiters waren talrijker en beter dan die der Romeinen. Desniettegendaande verloor hij in den veldflag, waarin hij de overwinning over hen behaalde, niet veel minder dan zij zeiven , en moest hij erkennen, dat men op de gantfche wereld geene betere foldaaten vond, dan deezen. Daarenboven ontdekte Pijrrhus , dat de Romeinen met ongemeenen fpoed een nieuw krijgsheir tegen hem inNhet veld bragten. Weshalven hij Cineas afzond, om hen tot vreede te bewegen. Immers van deezen man plag hij te zeggen , dat hij door deszelfs welfprekendheid meer deden had ingenomen, dan door zijne foldaaten. XIV. Cineas bood , uit naam van zijnen koning, den Raadsheeren en hunne vrouwen veele gefchenken aan ; doch zij weezen ze allen gefaamenlijk van de hand , dewijl het aannemen van dezelven den fchijn zou gehad hebben , als of zij zich van den vijand hadden laten omkopen. Daarop deed hij den Raad zeiven vreedesvoorflagen, welken, op eene inneemende wijze aangeboden, eenigen indruk maakten; maar een der oudde Raadsheeren , die blind was en anders niet meer in den Raad kwam , Appius Claudius , liet zich nu derwaards brengen , en toonde met zoo veel ijver de fchandelijkheid van het aannemen deezcs vreedes voor de Romeinen , dat Cineas, onverrichter zaaken , moest terugkeeren. Hij verhaalde aan Pijr- I. Deel. B b bhus : Hij' verwondertzich over den grooten geest van Fa- bric1us.  386 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek» rhus , dat de Raad hem zoo eerwaardig was voorgekomen, als eene vergadering van koningen. Weldra had ook de koning gelegenheid, om zich over eenen van deszelfs leden te verwonderen , toen de Romeinen nevens anderen ook Fabricius tot hem afzonden. Deeze was een zeer deugdzaam oud man, die zeer armoedig leefde , niettegendaande hij reeds Conful was geweest. Al zijn zilverwerk bedond in eenen zilveren beker , waarvan de bodem dechts van hoorn was. Aan zijne dochters konde hij niets ten huuwlijk geven: weshalven de Raad haar uit 'slands kas eene huuwlijksgift fchonk. De aangebodene gefchenken van zeker Baliaansch Volk doeg hij af, met te zeggen, dat hij rijk genoeg was, dewijl hij zijne begeerten wist te bepaalen , en dus maar zeer weinig behoefde. Niet minder onverfchillig wees hij het veelvuldige goud van de hand, dat Pijrrhus hem wilde fchenken. Den volgenden dag nam de koning eene proef van de onverfchrokkenheid van Fabricius , door een elephant agter een voorhangfel te plaatfen, welk hij , op een daartoe gegeeven teeken , plotslijk liet opheffen, waarna het dier met een geweldig gefchreeuw zijnen fnuit over het hoofd van den Romein uitdrekte. Doch zonder eenige verandering van houding zeide Fabricius tegen den koning: „ Ik verachtte gisteren uw goud, heden uw monder." Nu zetteden de Romeinen den oorlog met Pijrrhus voord, en Fabricius werd een der Con-  P1TM11KXT& verwondert zicJb over deiio^otmoedigenFABHICIIJS-   Gefchiedenis der Romeinen. 58? Confuls, die denzelven voerden. Onderrasfchen bood zich de lijfarts van den koning heindijk bij hem aan , om, voor eene aanzienlijke belooning, den koning te vergeven. Maar Fabricius verfoeide zulk een verraad , fchoon hij de Romeinen daardoor van hunnen magtigen vijand had kunnen verlosfen. _ Hij verkoos liever Pijrrhus daarvan kennis te geven , en hem tevens te doen weten , dat de Romeinen de gewoonte hadden, om hunne vijanden, niet door zulke laage kunstgreepen, maar alleen door de wapenen te overwinnen. Deeze grootmoedigheid verbaasde Pij:.rhus dermate, dat hij uitriep: „ ja, dat is die zelfde Fabricius , dien men het pad der deugd zoo min kan doen verlaten, als de zon van haare loopbaane aftrekken!" Uit dankbaarheid gaf hij den Romeinen alle hunne gevangenen, zonder eenigen losprijs» weder. Doch de Romeinen, die geenen dank begeerden voor eene daad, waartoe ieder eerlijk man moet bereid zijn , delden even zoo veele gevangenen, die zij van zijne halidanfche bondgenooten hadden veroverd, in vrijheid. Eindelijk floegen zij ook Pijrrhus in eenen grooten veldflag op de vlucht, overwonnen zijn leger, en leerden uit hetzelve het eerst , hoe zich een krijgsheir behoorlijk moet verfchansfen , om zoo wel tegen eene overrompeling der vijanden veilig te zijn, als om derzelver openbaare aanvallen te beter te kunnen afweeren. De koning moest naar Griekenland terug keeren, alwaar hij vervolBb a gends  De Ro meinen overwinnen de Canhager ter zee. 388 I.hoofdD. Oude gefchiedenis. ix boek. gends fteeds in nieuwe oorlogen aandeel nam , met dit gevolg, dat hij, eindelijk, op eene ongelukkige wijze fneuvelde , naardien hem een vrouw, door het werpen van eenen fteen , eene doodlijke wond aan het hoofd toebragt. XV. Nadat nu de Romeinen alles , wat toen Italië werd genoemd, onder hunne heerfchappij gebragt , en eenen zoo fehranderen als krijgshaftigen koning hadden overr wonnen, waren zij te meer in ftaat, om nog magtiger vijanden , zelfs buiten Italië, te beoorlogen. Dit gebeurde dan ook niet lang naderhand: en deeze vijanden waren de Carthagers, een Volk, dat gij reeds hebt leeren kennen. Gij herinnert u dus nog wel , dat de Romeinen en Carthagers over het groote en vruchtbaare eiland Sicilië, naar welks bezit zij beiden ftonden, omdat het juist in het midden tusfehen het wederzijdsch gebied lag, eenen meer dan twintigjaarigen oorlog hebben gevoerd. Deeze oorlog moest door de Romeinen, voor een gedeelte, op eene voor hun tot hiertoe geheel ongewoone wijze, gevoerd worden. Want, hoe geducht hunne legers ook waren op het vaste land; ter zee, echter , of met fchepen, hadden zij nog nimmer eenen vijand bevochten , en bij hunne niet noemenswaardige zeevaart langs de kusten, bedienden zij zich dechts van groote fchuiten. De Carthagers, integendeel , hadden niet alleen onmeetlijke rijkdommen boven de Romeinen , maar waren ook door hunne koopvaardij- en oorlogsvlooten magtig en geducht, voor-  Gefchiedenis der Romeinen. 389 voornaamlijk in alle de nabuurige zeeën van Italië. Nu bijzonderlijk vertoonden zich de moed en onverwinlijkheid der Romeinen. Toevallig kreegen zij een Carthaagsch oorlogfchrp , of een vaartuig met eenige reiën van roeibanken (thands zou men het een galei noemen) in handen. Terftond bouwden zij , naar dat voorbeeld, meer dan honderd dergelijke fchepen, voorzagen zich met ongemeene vlijt van een genoegzaam aantal zeelieden, en boden den Carthageren met eene aanzienlijke vloot eenen onverwachten wederftand. Doch daar de vijanden hen nog altoos in de kunst van zeilen en het leveren van zeeflagen overtroffen , vonden zij een werktuig uit bedaande in eenen grooten ijzeren haak, waarmede zij de vijandlijke fchepen zoo vasthielden, en zoo nabij aan de hunnen wisten te trekken , dat zij met de foldaaten, die er zich op bevonden, even als op het vaste land konden vechten. Op deeze wijze behielden de Romeinen ook ter zee de overhand. Zij verdreeven de Carthagers uit Sicilië, en dwongen hen, om groote fommen gelds voor de oorlogskosten uittefchieten. In deezen oorlog vond men, onder zoo veele dappere rneinen, niemand meer bewonderenswaardig , dan den Conful Regulus. Hij was zoo arm, dat, toen een knecht van hem met de gereedfchappen van zijnen landarbeid was weggelopen , hij niet in ftaat was ander werktuig voor den landbouw aantekopen, en de Raad hem daarvan voorzien moest, wilde hij zijn Bb.3 M»' Regului.  39© I. hoofdd. Oude gefchiedenis. rx boek. huisgezin langer onderhouden. Hij voerde den oorlog zelfs in Africa zoo gelukkig, dat de vijanden niet veel meer buiten Carthago over hielden. Naderhand werd hij, wel is waar, van hun gevangen genomen ; maar juist in dat ongeluk vertoont zich de dandvastige moed van een deugdzaam man op de voortreflijkde wijze. Regulus moest eenen tijd lang in den kerker gevangen blijven. Daarna zonden hem de Carthagers naar Rome , onder voorwaarde , dat hij vrij zoude zijn, wanneer hij de Romeinen tot vreede bewoog ; doch , konde hij dit niet bewerken, dat hij dan in de gevangenis zoude terug keeren. Nu zult gij, veelligt, denken, mijne waardden, dat zich de ongelukkig ge grijsaart alle mooglijke moeite zal hebben gegeeven , om den Raad en het Volk van Rome te overreeden , om in den vreede met de Carthagers te bewilligen. Doch hij deed juist het tegendeel. Hij geloofde, naamlijk, dat zijn vaderland 'er veel meer Jof en nut van zou hebben, wanneer het den oorlog nog eenigen tijd doorzettede: en zijne medeburgers befeften het heilzaame van zij* nen raad •, hoezeer zij ook den grootmoedigen Regulus, die ten hunnen beste vrijheid en leeven zelfs veil had, niet minder beklaagden , dan vereerden. Vergeefs waren alle hunne poogingen, om hem te Rome te doen blijven: hij wist, dat hem de pijnlijkfte folteringen te Carthago te wachten Honden; en trok , echter , zoo welgemoed weder derwaards.  Gefchiedenis der Romeinen. 391 waards, als of hij eene reis uit vermaak ondernam. De Cartliagers martelden hem, vervolgends, werklijk ten dood. Indien deeze eerwaardige man , in plaats van in eene vergenoegde armoede en maatigheid, altijd zijne dagen wellustig en weelderig had doorgebragt, hij zoude, gewisfelijk, niet hebben kunnen befluiten, om zich voor zijn vaderland zoo geheel en grootmoedig opteoderen. XVI. De onverwachte voorfpoed, welken de Romeinen tegen een zoo magtig Volk hadden genoten, fpoorde hen aan tot meerdere oorlogen en veroveringen. Door rechtvaardige redenen daartoe aangezet, maakten zij zich meester van het grootde gedeelte van llliirië , (of het tegenwoordige Dalmat ie en Croatië,) en van het bovenëinde van Italië. Doch juist door dit geluk lieten zij zich verleiden , om den Carthageren , zonder eemg recht, midden in den vreede, Sardinië te ontnemen , en hen trotschlijk te bejegenen Dit wikkelde hen in eenen nieuwen oorlog met dezelven, den grootden en gevaarlijkden dien zij immer hebben gevoerd, vooral, on dat het Hannibal was, die de Carthager aanvoerde. Eerst begingen de Romeinjch veldheeren veele misdagen, welken hij ziel zeer wel ten nutte wist te maaken, tot da men hem , eindelijk , den Dictator Fabiu tegendelde. Deeze was niet minder dap per, dan zijne voorgangers; maar veel gefle pener en voorzichtiger. Hij wist den moe der zoo dikwijls gedagene Romeinen wede Bb 4 °1 De oorlog der Romeinen met Han« k1b AL» > l t t 5 Fabiuï. 1 r »-  39 * !• hóofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. optewekken , en te verhinderen dat Hannibal niet veel voorraad van leevensmiddelen kon bijëenbrengen , zonder zich in een treffen met hem intelaten, opdat deeze vijandlijke veldheer, die zoo verre van zijn vaderland was verwijderd , door een lang verblijf in Italië, deste meer met zijne foldaaten mogt verzwakt worden. Dit gelukkig draalen, waarom men hem Fabius den draaler, (in 't Latijn Cunctator ,) noemde, geviel, echter, den meeften Romeinen niet, omdat verre de minfte menfchen weeten , hoe men den oorlog moet voeren. Zij geloofden dat het hunneL Diclator aan moed ontbrak. Daar nu zijn onderbevelhebber Minucius even zoo ongunftig over hem oordeelde, en fteeds op zijne eigene bekwaamheid en moed roemde; maakten de onbezonnen Romeinen deeze fchikking, dat Fabius en Minucius gelijke magt zouden hebben over het leger. Zij deelden dan dezelve met elkander. Weldra ging Minucius vermetel op de vijanden los, doch werd van hun omringd, en zoude met zijne foldaaten nêêrgefabeld zijn geworden, indien Fabius hem niet tijdig ter hulpe was gekomen. Dit voorval deed Minucius zijne eigene onkunde belijden. Openlijk zeide hij tegen zijne foldaaten, dat hij van Fabius nog eerst leeren moest, den post van veldheer waartenemen. Vervolgends ging hij met hun naar hem toe , noemde hem zijnen vader, gelijk tevens zijne foldaaten de foldaaten van Fabius hunne befchermers en redders noemden, en  Gefchiedenis der Romeinen. 393 en deed vrijwillig afftand van de magt , welke hem de Romeinen hadden toegedeeld: — eene deste edeler daad, voorzeker, daar het den menfchen, en vooral den aanzienlijken en magthebbenden , gewoonlijk zoo moeijelijk valt,te erkennen, dat zij gedwaald, en inzonderheid, dat zij zich bedrogen hebben in de verbeelding, welke zij van zichzelven hadden opgevat. XVII. Indedaad werden de volgende Confuls door alle deeze waarlchuwingen nog niet behoedzaamer in den oorlog tegen Hannibal. Een van hun verloor daarom in eenen veldflag tegen hem zoo veele duizende foldaaten , dat Rome zelf gevaar liep , om in de handen der vijanden te vallen. Hoen de ongemeene dandvastigheid der Romeinen, bij alle onheilen, gaf hun, van tijd tot tijd, nieuwe derkte. Zelfs bedankten zij den zoo evengemelden Conful, dat hij na zijne bekomene nederlaag niet, uit vertwijfeling, alle zorg voor het vaderland had opgegeeven. Toen Hannibal nu op Rome zelf aanrukte, bleeven zij zoo onverfchrokken , dat zij ten zelfden tijde krijgsvolk naar Spanje zonden, om ook aldaar den Carthageren wederdand te bieden , en zelfs den akker verkochten , waarop zich Hannibal met zijne foldaater. had gelegerd. Altijd vond men bij hen ooi eenige voortreflijke veldheeren: onder ande ren Marcellus , die hen leerde , zich me fleehts voor de listen van Hannibal t< wachten, maar hem ook in een vrij gevech £b 5 1 Zij overwinnenhem. (  Scirio. 394. I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ixboek. te overwinnen , en , daarenboven , gantsch Sicilië veroverde. Eindelijk dond Scipio onder hen op , die een niet minder deugdzaam man , dan groot veldheer, was. In eenen ouderdom van vier en twintig jaaren ondernam hij de aanvoering der Romeinfcke foldaaten in Spanje, en onderwierp dit groote en rijke land bijna geheel aan de Romeinen. Daarenboven betoonde hij zich zoo minzaam , rechtvaardig , weldaadig en maatig, dat men hem meer beminde, dan vreesde. Bij zijne groote onderneemingen ontzeide hij zich alle genot, zelfs van geöorlofde vermaaken. Niets kan inzonderheid meer treffende worden uitgedacht , dan de rede, welke hij tegen een gedeelte^ zijner foldaaten voerde , die , op een valsch gerucht van zijnen dood, allerhande buitenfpoorigheden hadden begaan. Deeze aanfpraak moet gij bij Livius lezen en herlezen , mijne waardften, zoodra gij dechts kunt. Nadat Scipio alle deeze daaden in Spanje had volbragt , dak hij met een leger naar Africa over, maakte het aldaar den Cartkageren zoo bang, dat zij Hannibal als hunnen eenigden verlosfer uit Italië moesten terugroepen , en behaalde , eindelijk , ook over deezen grooten man eene volkome overwinning. Hiermede nam deeze langduurige en bijzonder bezwaarlijke en bloedige oorlog een einde, juist tweehonderd jaaren vóór de geboorte van Christus. Nu werden de Romeinen, in zekeren zin de over-  Gefchiedenis der Romeinen. 395 overheerfghers de Carthageren : en , fchoon de laatden hunnen eigen daat nog behielden, ftond het, echter, dechts aan het welbehagen der overwinnaaren, om ook dien geheel te vernietigen. ' XVUI. Van deezen tijd af was dus de magt der Romeinen zoo geducht en onwederdand lijk , dat zij met geringe moeite de aanzienlijkde koningen , Kijken en Volken overweldigden. En, fchoon zij veel vermaak in het oorlop-en en veroveren hadden , fchijnen zij, echter, nog eenigen tijd, te rechtvaardig geweest te zijn, om zich zonder eenige billijke reden van hunne overwinnende wapenen te willen bedienen. Hierom befchermden zi; de Grieken tegen Philippus, den koning var Macedonië, en noodzaakten hem, om van hui den vreede aftebidden. Voords herdelden zi de Grieken in het genot hunner wettige vrij heid. Hun veldheer Quintius , die zulk aan eene talrijke verzaameling van Grieken bij gelegenheid hunner plegtige kampfpelen liet bekend maaken , werd door de uitbat ding der vreugde van de verbaasde en dank baare toehoorders bijna verdikt, daar zij alle naar hem toevloogen , om zijne hand aante grijpen , en hem met kroonen bijna bedel ten. „ Daar bedaat dus, riepen de Grieke uit, nog één Volk op den aardbodem , dat op eigen kosten en gevaaren , voor de vri heid van anderen oorlogt: dat niet fleehts oi derdrukte nabuuren tracht te verlosfen, ma ?elfs de zee overfteekt, om nergens g we De magt 3n veroveringen der Romeinen in de drie werelddeelen. i L i / i 3 1 > i n 1- ir "d  396 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. m boek. weid boven recht en wetten te doen heerfchen ! " En, indedaad, was dit eene grootere eer voor de Romeinen, dan het veroveren van gantfche landen. Antiochus, koning van Sijrië ? dien men den grooten noemde , verdoorde deeze rust der Grieken, en floot met een gedeelte derzelven een verbond , om het toenemen der Romeinfche magt door geweld van wapenen te duiten. Doch deezen verdreeven zijn krijgsvolk niet alleen uit Europa; maar trokken zelfs voor de eerde maal met hunne legers naar Afië, cn overwonnen hem in zijn eigen Rijk, waarvan zij een aanzienlijk gedeelte in hunne magt hielden. Een Zijner opvolgeren in het Rijksbeduur, ook Antiochus geheeten, en bijgenaamd Epiphanes , dat is: de beroemde, deed eene pooging , om een gedeelte van het Mgijptijchs Rijk aan zich te trekken. Doch de Romeinen, die de koningen van AEgijpte in hunne befcherming hadden genomen , zonden gezanten, om hem zulks te verbieden. Deeze gezanten vonden Antiochus met zijn krijgsheir reeds midden in /Egijpte. Toen zij in het open veld tot hem naderden , bood de koning den voornaamden van hun, Popilljus naamlijk, met wien hij wel bekend was, de hand aan. Maar de gezant, die niemand voor zijnen vriend wilde erkennen, dan die ook een vriend van zijn vaderland was, begeerde dat de koning, vóór alle anT dere dingen eerst de befchikking van den Raad zoude lezen, welke hij hem fchrifriijk vei>  Gefchiedenis der Romeinen. 297 vertoonde. Antiochus las dezelve, en antwoordde , dat hij met zijnen Raad zoude overleggen, wat hem te doen dond. Waarop Popillius met zijnen dok in het zand _ een kring rondsom den koning trok , en zeide : , eer gij uit deezen kring gaat, begeer ik van u een duidlijk antwoord aan den Romeinfchen Raad," Deeze gebiedende woorden deeden Antiochus verfchrikken; hij konde geen wederdand bieden, en beloofde terftond den Raad te zullen gehoorzaamen. Nu eerst reikte Popillius hem, als eenen vriend en bondgenoot der Romeinen , de hand toe. De Romeinen, op deeze wijze aan een magtig koning een Rijk , dat hij reeds half had veroverd, door één enkel bevel ontrukt hebbende, bragten een ander zeer beroemd en aanzienlijk Rijk, het Macedonifche naamlijk , welks koning , Perseus, hen den oorlog had aangekondigd, door hunne dapperheid volkomen onder hunne magt. Zij bragten hem zeiven, met zijn huisgezin en de hem ontnomene fchatten, in heerlijke zegepraal, welke men ook een Triumph plag te noemen, gevanglij k te Rome binnen. XIX. Terwijl nu de Romeinen in magt en landen zoo zeer toenamen, dat geen ander Volk en Rijk in de toen bekende wereld met hun konde worden vergeleeken , leeden zij aan den anderen kant een deste grooter , fchoon door hun- eerst laat ontdekt en gevoeld, nadeel. Hunne oude zeden, naamlijk, werden nu, van tijd tot tijd, meer be- dor- Hunne zeden worden flechter.  398 1. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. dorven. Meer dan vijf honderd jaaren waren zij een arbeidzaam , maatig , krijgshaftig en dapper Volk, eenvoudig, openhartig en oprecht in 't geen zij zeiden en deeden , wel onrustig en geneigd tot onderlinge twisten en niet minder trotsch en overheerfchend, maar toch bezield met genoegzaamen eerbied voor de wetten, vol liefde voor hun vaderland en ijver voor de deugd. Geduurende deezen langen tijd waren hun veele gerieflijkheden des leevens, pracht en fraaije kunden der weelde nog weinig bekend. 'Er verliepen omtrent vijf honderd jaaren , eer zij zilvergeld verkreegen, en nog vijftig jaaren laater kwam het gemunte goud eerst bij hen in gebruik. Vier en eene halve eeuw leefden zij zonder uurwerken : en zelfs toen nog leerden zij, niet dan langzaamerhand, goede zonnewijzers vervaardigen. Wel is waar, dat zij in deezen tijd ook breede en fraaije algemeene wegen van ongemeene duurzaamheid aanlegden ; doch Rome zelf werd eerst beftraat , toen zij tegen Perseus oorlogden. Toen zag men ook voor het eerst onder hen bakkers, terwijl te vooren alleen de vrouwen in ieder huisgezin hadden gebakken, ja veele eeuwen geen eigenlijk brood, maar fleehts een brei van meel hadden toebereid. Veel kostbaar huisraad vond men , langen tijd, alleen in de tempels, daar de Romeinen alle overvloedige uitgaven als een weg tot traagheid en wellust befchouwden. Daarom zette* den de Cenfors , ten tijde van Pijrrhus , eenen  Gefchiedenis der Romeinen. 399 eenen voormaaligen Dictator , die tevens tweemaal Conful was geweest, uit den Raad, omdat hij tien ponden zilverwerks bij zijnen maaltijd gebruikte. Dan, daar de Romeinen, federd hunnen tweeden oorlog met de Carthagers , door hunne overwinningen en veroveringen verbaazende rijkdommen verkreegen, werden zij weldra verleid, om dezelven tot eene buitenfpoorige en fnoode leevenswijze te misbruiken. „ Het eerlooze geld , zeide naderhand een hunner dichters, heeft het eerst vreemde zeden ingevoerd, en door de weelde alles ontzenuwd". Daarbij kwam inzonderheid nog dit ', dat de Romeinen -uit de veroverde landen van Afië, de aldaar heerfchende weeklijkheid en overdaad in hunne vaderdad overbragten. Nu kon het niets meer baaten, dat men door wetten, of voorbeelden en vermaaningen van eerwaardige mannen, de oude maatigheid en geregelde leevenswijze zocht te handhaven. De verkwisting in allerleije kostbaarheden ; de pracht in huizen en huisraad, welke overal van goud, zilver, marmer en elpenbeen fchitterden; de bijna ongeloodijke fommen , welke alleen aan maaltijden , niet voor fpijzen ter verzaadiging van den honger , maar voor tallooze kostbaare kunftenaarijen, om fmaak en tong te prikkelen, werden verfpild: dit alles duidde wel eene zeer rijke, maar niet min wellustige Natie aan , waarvan de meede burgers niet fchroomden , om , ter bevreediging van hunne begeerten, orde ,  Zij beginnen de xveetenfchappenen kunften te beminnen. 400 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. pligt cn braafheid te vergeten. Eindelijk kwam het zoo verre, dat zeker wijs Romein zig gedrongen voelde, te zeggen: „ die Had, waarin een visch duurder betaald wordt, dan een os, kan onmooglijk daande blijven." Weldra verloor de minvermogende burger , indedaad , allen lust tot den arbeid , en de rijke ontzag geene middelen meer, hoe ongeoorloofd ook , om zijne verbaazende daaglijkfche uitgaven goed te maaken. XX. In een ander opzicht, echter, namen de -Romeinen toe , terwijl hunne zeden begonnen aftenemen. Zij werden liefhebbers van weetenfchappen , geleerdheid en allerhande fraaije kunften. Meer dan vijf eeuwen agterëen hadden zij van dit alles naauwlijks eenig denkbeeld. De krijgshaftigheid van hunnen geest hield hen in zekere rauwheid, en verwijderd van de weetenfchappen. Daar zij geene vreemde zeden navolgden , en , eenen geruimen tijd, met geen geleerd Volk in verbintenis ftonden, leerden zij, behalven het weinige , wat hun de Etruscers hadden medegedeeld, volftrekt niets, waardoor hun geest befchaafd werd. Hunne taal bleef onwelluidend en ruuw, en dit was de reden, dat de welfprekendheid, hoe zeer hun die ook daaglijks in hun ftaatsbeftuur te pas kwam , bij hen niet tot eene inneemende kunst en uitgezochte keuze van woorden kon opklimmen; maar fleehts eene vaardigheid bleef, om edele gezindheden op eene manlijke , maar plompe, wijze uittedrukken. Doch,  Gefchiedenis der Romeinen, 401 Doch , toen de Romeinen met de Grieken waren bekend geworden, „ overwon, gelijk zeker Romeinsch dichter zegt, het overwonnen Griekenland zijne onbefchaafde overwinnaars, en bragt de kunden in het boerfche Lalinm" Een Griek leerde hen regelmaatige toneelfpelen en andere gedichten vervaardigen, Door het navolgen der Grieken , waarop zij zich bevlijtigden , gewenden zij zich aan nuttige befchouwingen over den mensch, deszelfs vatbaarheden, neigingen en hartstogten, alsmede over alles, wat waar , fchoon en gebruikbaar was. Hierover leerden zij juist en fchrander oordeelen , en op eene eigenaartige en bevallige wijze fpreken. Immers met den nieuwen rijkdom van doorzicht en denkbeelden , dien zij verkreegen, werd ook hunne taal rijker en welluidender. De welfprekendheid dus , en vooral de dichtkunst, waren, gelijk bij alle andere Volken , ook bij de Romeinen , de middelen tot eene meer gelukkige ontwikkeling en gebruik van hun verdand. Ennius was hun eerde geleerde en zinrijke dichter. Plautus en Terentius , wier blijfpelen wij nog leezen , overtroffen hem in kunst niet alleen , maar ook, bijzonderlijk de laatde, in zuiverheid en bevalligheid van uitdrukking. Plautus heeft meer wijsheid des leevens , gebouwd op ondervinding en is vruchtbaarer in het fchertfen t, maar Terentius levert meer zedenlijke fchilderijen van het menschlijk leeven, en is zachter en leerrijker. De laatde I. Deel. Cc ver- Plau* rus en 1'eren» rius.  40a I.hoofdd. Oude gefchiedenis., IX. boek. Zij vinden bun vermaak in de Griekfche kunstwerken. vermaakt en leert tevens,- de eerde doet ons meer lagchen. Oordeelt nu zeiven , mijne waardden, vvien van beiden gij vlijtiger moet lezen : hem , die u dikwijls gelegenheid tot lagchen verfchaft ; of hem , die u wel een fliller, maar daarom deste duurzaamer genoegen aanbiedt? XXI. Niet lang na dat de Romeinen , in navolging der Grieken , fmaak begon* nen te krijgen in zulke edele bezigheden voor den menschlijken geest , deeden zich nog andere Griekfche fchoonheden in eene zoo treffende meenigte, verfcheidenheid en volkomenheid aan hun voor, dat zij daardoor geheel werden ingenomen : de voortreflijke werken , naamlijk , der Griekjche fchilder-, beeldhouw- en andere kunden. Zij bezaten svel , reeds federd langen tijd, fchilderijen , dandbeelden van klei, hout, deen, en erts, tempels, waarin dezelven werden opgericht, en daaronder ook half gedreeven werk van gebakken aarde, en meer dergelijken : doch net waren geene werken van kunst, maar fleehts van de vlijt des handwerkers , en in verre na niet ffks en krachtig genoeg , om natuur , leeven en werkingen uittedrukken, en met eene vuurige verbeeldingkracht alles fchooner en bekoorlijker te maaken. Ook waren hunne beste kunstdukken voornaamlijk van de nabuurige Etruscers afkomdig. De Romeinen geloofden , onder hunne oorlogsdaaden en bezigheden ten algemeenen beste, geen tijds genoeg te hebben , om dezelven met . aan-  Gefchiedenis der Romeinen. 403 aanhoudende vlijt te bearbeiden , of zelfs met opmerkzaamheid te befchouwen. Toen, echter, Marcellus uit het veroverde Sijracufe de heerlijke fchatten der Griekfche kunst naar Rome liet vöeren, werden de Romeinen op eenmaal derzelver ongemeene bewonderaars ; en van dien tijd af behaalden zij geene overwinningen in Griekfche landen, gelijk onder anderen in Macedonië, in Griekenland zelf, en in Klein-afië, zonder uit dezelven ontelbaare kunstdukken der grootde meesters, bedaande, deels, in dandbeelden en fchilderijen, deels, in fraai bearbeide vaatwerken en gereédfchappen , ter verciering van Rome en deszelfs omliggende lusthuizen te laten wegvoeren. Deezen niet hoog te fchatten , werd weldra voor zoo fchandelijk gehouden, dat ook zulke Romeinen , die deeze fchoonheden niet wisten te onderfcheiden of te beöordeelen , echter, voor beminnaars daarvan wilden aangezien worden. Hierom liet de veldheer Mummius , nadat hij Corinthe had vermeesterd , de tredijkde fchilderijen en dandbeelden uit deeze dad naar Rome brengen , met deeze bedreiging aan de fchippers , waaraan hij ze toevertrouwde , dat zij , wanneer 'er iets van bedorven wierd of vcrlooren raakte, andere dukken daarvoor moesten bezorgen ; even als of het verlies van zulke meesterdukken zoo ligtlijk konde vergoed worden. Deeze fijnere fmaak der Romeinen in de kunften had ook verfcheidene goede gevolgen , welke in hunne denkwijze , taal en zeden , Cc a zoo-  Zij' verwoestenCarthago, 404 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek» zoo wel als in den toedand van Rome en veele andere deden in hunne gebouwen ,, ja zelfs in hunnen geleerden arbeid naderhand zichtbaar werden. Doch hierin werden zij door de Grieken verre overtroffen. Zij zeiven arbeidden in deeze kunden weinig of voldrekt niets ; fchoon zij de • Griekfche kundenaars naar Rome lokten , en derzelver bekwaamheden rijklijk beloonden. Indedaad bedeedden zij gretig hunne magt en fchatten, om zich een overvloed van derzelver kunstHukken te verfchaffen; maar plunderden ook tot dat einde veele Griekfche deden , tempels , fchouwplaatfen en huizen van bijzondere perfoonen uit. Meer om hunne praalzucht re voldoen en hunne rijkdommen ten toon te fpreiden, dan om de kunften bij hen te doen bloeijen , verfpilden zij aan dezelve verbaazende geldfommen. Ook deeden zij de kunften dikwijls meer tot hunne weelde en wellust , dan tot een deugdelijk vermaak , dienen. Ondertusfchen befchouwt de nakomelingfehap nog heden dankbaar en leergierig zoo veele fchoonheden , waarin de geest der Grieken, of de grootheid der Romeinen heerlijk doordraait. XXII. Nieuwe oorlogen en veroveringen bleeven, zelfs van dien tijd af, waarop de Romeinen de geleerdheid en zinrijke kunden begonnen hoog te fchatten, nog deeds hunne voornaamfte bezigheden. Een bericht van dezelven zou vóór u, mijne waardften, op zich zeiven van weinig belang zijn. Want gij begrijpt  Gefchiedenis der Romeinen. '40J grijpt ligtlijk, hoe een zeer magtig Volk andere zwakkere Natiën en vorden heeft kunnen overweldigen , en deeds hegeeriger worden om dergelijke onderneemiragen te beproeven. Maar hieruit is voor u nog fmeer te leeren, ter uitbreiding uwer kennis van het menschlijk hart. In vroege tijden hadden de Romeinen tot het voeren hunner oorlogen meest altijd dringende en reehtvaardige redenen, welke hun "het aangrijpen der wapenen onvermijdlijk maakten. Thands, integendeel, waren het hunne trotfche beerschzucht en onverzaadlijke begeerte naar landen en fchatten , welke hen aandreeven , om zelfs vreedzaame en jegens hen welgezinde Volken aantevallen , en dezelven geheel tot onderwerping te brengen. En deeze ondeugden waren juist de gevolgen van die ontaarting, welke een bedendige voorfpoed, rijkdom en weelde in de Romeinfche harten bewerkt hadden. Zij fchaamden zich dus niet de Carthagers door de laagfte kunstgreepen zoo lang te vervolgen, tot dat zij derzelver dad geheel ten onder konden brengen. De Carthagers hadden, federd zij van de Romeinen waren overwonnen , hen nimmer beleedigd, maar, integendeel, veelmeer in alles den wil hunner overwinnaaren bijna op eene daaffche wijze gehoorzaamd. Doch, daar zij in korten tijd, na het doorftaan van zoo veele oorlogsrampen, door vlijt en koophandel weder overvloed van alles hadden verkreegen: doeg de haat der Romeinen tegen hen over tot argwaan , alsof zij van Cc 3 Car-  %o6 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. lx boek. Cato •ude. Carthago eenen nieuwen aanval hadden te duchten. . Daarom fielden zij de Carthagers door trouwlooze en arglistige middelen deeds meer buiten daat , om zich te kunnen verde deedigen. Zelfs een man, die het verval der drengheid van zeden , door zijn voorbeeld, nog eenigen tijd wist te onderdeunen Cato de oude, ook wel Cenfor genaamd , week in dit geval van de grootmoedige denkwijze zijner voorvaderen af. Voor het overige was hij een zeer verdienstlijk en eerwaardig man, een dapper veldheer, een ijvrig en wijs vriend van zijn vaderland , een ervaren rechtsgeleerde, een gefchiedfchrijver en kenner van den landbouw, waarover hij ook een .boek gefchreeven, en goede lesfen heeft medegedeeld. Zijne zeer ingetogene en maatige leevenswijze toonde dat hij niet enkel jegens anderen een dreng zedenrechter was. ,, Veelen, zeide hij , verwijten mij, dat ik zoo veele dingen mis ; maar ik verwijt hun, dat zij dezelven ;.niet kunnen misfen." Echter , fpoorde geen aanzienlijk Romein zijne medeburgers zoo flerk en aanhoudend aan tot den ondergang van Carthago , als deeze wijze en vergenoegde man. Hij was, naamlijk, bevreesd, dat de Carthagers weder geduchte vijanden mogten worden van de Romeinen : en alleen om die reden gaf hij eenen zoo. onrechtvaardigen raad , volgends welken ieder Volk een ander mogt beoorlogen, zoodra het daarvan immer eenige aanmerklijke fchaade ;had te vreezen. Cato drong hetj  Gefchiedenis der Romeinen. ' 4°? fcet, -eindelijk, door: de Romeinen belegerden Carthago onder het fnoodde voorwendsel, veroverden het, na den hardnekkigden tea-endand van deszelfs inwooners, [gelijk reeds in de gefchiedenis der Carthagers breeder verhaald is,] en verwoesteden het vervolgends tot den grond toe. XXIII. De veroveraar van Carthago was, even gelijk die Romeinfche veldheer, die den tweeden Carthaagfchen oorlog roemruchtig ten einde had gebragt, uit het gedacht der Scipio's, en kreeg daarom, gelijk deeze, den eernaam van den Africaaner. Beiden waren mannen van eenen edelen geest; beiden waren bij het einde hunner groote onderneeming ooggetuigen van verfcheidene aandoenlijke toneelen; en vooral Scipio de jonge. Toen zich Carthago reeds aan hem had ©vergegèeven , verliet Hasdrubal , de bevelhebber der dad , zijne vrouw en kindeken , wierp zich voor Scipio's voeten , en werd van hem zeer minzaam behandeld; tfiettegendaande hij welëer den Romeinen. op de wreedde wijze had behandeld. Zijne vrouw, die hem van de hoogte eenes brandenden tempels gewaar werd, deed hem over zijne trouwloosheid de bitterde verwijtingen , cn wierp zich met haare kinderen in \ midden der vlammen. Van deeze bijzondere- voorwerpen van medelijden doeg Scipio zijne oogen op veel algemcener en grooter Welen. Hij zag nu den voldagen ondergang -van eene dad, welke zeven eeuwen 5 Cc 4 **d Scipio ziet in Jen ondergangdeezerftad het lot zijner vaderftadvooruit-  ïp8 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. Onlusten n on- had verduurd, die eene der beroemdde, rijkfte erl magtigde in de geheele wereld was geweest , welker inwooners zoo veele-dappere daaden verricht, en, nog ten laatden , zoo veele ellenden hadden uitgedaan, zonder hun verderf te kunnen ontduiken. Bij deeze gedachten kon zich de menschlievende held Van traanen niet onthouden. Doch, daar hij tevens nadacht, dat alle Steden, Volken en Rijken niet minder ten verval neigen , dan ieder mensch tot zijnen dood; dat welëer het Trojaanfche , en zoo veele andere Rijken, en nog onlangs het Macedonifche, een gelijk lot hadden ondergaan, riep hij, als in eene Profeetifche verrukking, deeze plaats van Homerus uit: „ daar komt een dag, waarop het heilige Mum, en PrjaMUs , en het Volk van den dapperen Priamus, ten gronde zullen gaan!" Een zijner vrienden' vroeg hem, wat hij met dit vers wilde te kennen geven? „ Ach! antwoordde Scipio , ik denk aan mijn vaderland , en vrees dat het eenmaal dezelfde wisfelvalligheid der wereldlche dingen zal ondervinden." Zijne bezorgdheid was toen reeds niet ongegrond. Na dat de Romeinen hunnen wraakgierigen haat tegen Carthago hadden bevreedigd, ondervonden zij weldra, dat zij daardoor, wel is waar, eene nog onzekere vijandin hadden doen vallen; maar zich tevens ten aanzien van hunne eigene waakzaamheid en inwendige rust nadeel hadden toegebragt, XXIV. Het was omtrent honderd en vijftig jaaren vóór de geboprte van Christus, toen d$  SCIPIO Tbetreurt.lbij den ondergang van Carthago,liet vermoedelijk lot van HOME .   Gefchiedenis der Romeinen. 409 de Romeinen Carthago, en in het zelfde jaar ook Corinthe, in dien tijd twee der fchoonfle en welgelegenftè fteden, met eenen woedenden toorn verwoefteden. Niet lang daarna braken de oude onëenigheid en ijverzuchc tusfehen het Volk en de rijke burgers, of liever tusfehen de Plebejers en Patriciërs, in gewelddaadigheden uit, welke in het Ro~ meinf he Gemeenebest tot hiertoe ongehoord waren. Gracchus , een vriend der armen . die hun meerdere landerijen wilde gefchon' ken hebben , welke anders de voornaamfter aan zich alleen toeëigenden, werd met drie honderd Romeinen door de tegenpartij ii een oproer verflagen. Nu gingen het aanziei der wetten, de eerbied voor de overheid, d> vaderlandsliefde, en nog meer de oude braai heid en rechtfehapenheid der Romeinen fteed meer vcrlooren; terwijl, integendeel, gewei in plaats van recht, goud, eigenbelang, mag en overheerfching, en de fpoedigst werkend middelen ter bevreediging van alle hunne be geerten, bij verre het grootde deel der Rc pieinen het allermeeste vermogten. In eene oorlog, dien zij tegen eenen Africaanfche koning, Jugurtha, voerden , lieten zich d veldheeren en de Raad zelf, nevens andei overheidperfoonen, van deezen vijand hunni vaderlands zoo gemaklijk en openbaar do< gefchenken omkopen, dat hij, Rome verlatei de, met verachting uitriep : „ ó koopbaai ftad, wanneer gij fleehts eenen kooper kon< yiqden!" Nu werd het bij de Romeim Cc 5 eei ieugden der Romei* nen na deezen tijd. i i l » s l t e n n e e !s >r ïeIt n i§  4io I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek, Zij beoorlogenelkandereu. Makius i :n Sijlla. , 1 ] ] eene gewoonte, onrechtvaardigheden en'verraad te pleegen, wanneer zij daardoor dechts hunne wenfehen konden' verkrijgen. Zoo verdreeven zij duizend edele Grieken, alleen uit hoofde van een kwaad vermoeden, uit hun vaderland, en noodzaakten hen , veele jaaren in Italië omtezwerven •, alwaar de meesten van kommer en ellende dierven. Ten nadeele van rechtmaatige erfgenaamen eigenden zij zich landerijen toe. Hunne beraaddagingen en daarop gegronde beduiten werden fomtijds onduimig én kosteden dikwijls bloed. XXV. Het was dus geen wonder, dat de Romeinen , ten laatden , hunne voornaamfte krachten tegen elkander aanvoerden, en zich zeiven door wreede burgeroorlogen ten onder bragten. Ook hier zag men, hoe naauw het verval der goede zeden met dat van den Staat is verbonden. Daar het nu eenmaal te Rome zoo verre gekomen was, dat rijkdom, magt en geweld meer vermogten , dan wetten en billijkheid: was het zeer natuurlijk, dat trotfche en heerschzuchtige mannen elkander met het zwaard in de vuist het hoogde aanzien betwisteden, en door milddaadigheid, zoowel als door het toelaaten zelfs van de grootde buitenfpoorigheden, zich gemaklijk eene partij onler, hunne medeburgers aankochten. Dit deelen het eerst Marius en Sijlla:. twee zeer >ekwaame en.gelukkige veldheeren, doch die ïunne groote vermogens befteedden , om door iet ongeluk hunnes vaderlands hunne eigene nagt te verheffen. Marius was een ongemeen  Gtfchïedems der Romeinen. 4" meen groot en fterk man , van een geducht voorkomen, en niet minder een goed foldaat, dan veldheer. Alle de moeijelijkheden, welke den oorlog zoo dikwijls vergezellen, verdroeg hij zeer gemaklij k ; hij at de dechtfte fpijzen, of leed geheel honger, wanneer zijne foldaaten niets hadden; diep.hij op de ongedekte aarde , en droeg de grofde kleederen. Mdar deste ftrenger liet hij de krijgstucht in zijn leger handhaven , waardoor hij den gevaarlijkden krijg zegerijk ten einde bragt. Doch - zijne trotschheid en eerzucht kenden geene grenzen; hij flelde zich aan het hoofd der Volkspartij met den bitterden haat tegen den Raad, en liet met de onmenschlijkde wreedheid en wraakzucht zijne tegenftanders bij duizenden ten dood brengen. De ander van deeze beiden , Sijlla , was een even bloeddordig monfler, doch den adel en Raad toegedaan. Hij was, eensgelijks, zoo lang hij geenen tegendand ontmoetede, minzaam , aangenaam en befcheiden in zijn gedrag. Even gelijk lieden, die niemand buiten zichzelven oprecht liefhebben, maar zich van een ieder zonder onderfcheid trachten te bedienen, wanneer zij daardoor dechts hunne oogmerken kunnen bereiken : zoo wist zich ook Sijlla met de kundigde infchiklijkheid naar een ieder 'te voegen, van wien hij eenig voordeel dacht te kunnen trekken; doch, ten laatden, fpaarde hij niemands leeven , die dechts eenmaal zijner tegenpartije was toegedaan geweest. Hij en marius voerden  4ia J.hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek." Sijlla wordt de overheerfcher der Romeinen. De oor¬ den Romeinen tegen Romeinen op den flachtr bank , alleen om een van beiden de opperheerfchappij te bekomen. Rome zelf, tot hiertoe de zetel der vrijheid en eerwaardige wetten, Rome, dat zoo veele landen beheerschte , werd met de lijken der verflagenen vervuld. Sijlla , die , eindelijk , de overhand behield , liet nog meer duizenden , die de wapenen weggeworpen en zich aan hem hadden overgcgeeven , vermoorden , fehikte alles naar zijn welbehagen, en regeerde , onder den naam van eenen bedendigen Diclator, als een onbepaald koning. Na twee jaaren, echter, legde hij de hoogde magt vrijwillig neder, en deed zelfs, met eene bijna ongelooflijke onbefchaamdheid, het aanbod , om den Romeinen, wanneer zij zulks begeerden, van alle zijne daaden rekenfchap te geven. Hij had, naamlijk, eene zeer groote meenigte van het flechtfle volk , dat zijne verfoeijelijke bevelen zonder bedenken volvoerde , met de goederen van hun, die hij vermoord hadj verrijkt; en was daaröm verzekerd, dat deezen zijne zaak tegen een ieder zouden verdeedigen. In deeze zelfde fnoode verwachting durfde hij het waagen , om zich den bijnaam van den Gelukkigen toeteëigenen : hij, die zijn vaderland zoo ongelukkig had gemaakt, Maar hij werd door de zelfde dwaaling, als de meede menfchen, verblind: dat gelukkig te zijn het zelfde is, als alle zij-* ne begeerten te vervullen. XXVI, Na dit treurig nadeel, dat de wet' ten j  Gefchiedenis der Romeinen. 413 ten, de algemeene veiligheid en vrijheid, met één woord, alles, waarop het welzijn van den Romeinfchen Staat was gegrond, geleeden hadden , geraakte dezelve nimmer weder tot zijne ▼oorige orde en vastheid. Immers, 't geen Marius en Sijlla gelukt was , om , naamlijk, door moorden en rooven zekere heerfchappij over hunne medeburgers te verkrijgen, daartoe waren nu veele andere Romeinen niet mindei geneigd, ten minden, om voor aanzienlijke belooningen den grooten daartoe behulpzaam tc zijn. Nu was de oude Romeinfche geest . die door de liefde voor het vaderland bover alle andere dingen bezield was , zoo goec als verlooren ; of hij. vertoonde zich flecht: zeldzaam , en meestal vruchtloos. De Ro meinen bezaten nog deeds krachten genoeg om belangrijke oorlogen te voeren ; dikwijl: bragten hen ook trotschheid en eerzugt zoc verre , als weleer rechtfehapenheid en ijvei voor hunne pligten. De bloedige twistet van Marius en Sijlla waren, voornaamlijk ontdaan uit eenen zeer gevaarlijken krijg waarin de Romeinen toen werden ingewik keld , en waarin ieder van beiden zich he opperbevel met geweld wilde toeëigenen Mithrid ates , een Afldtisch koning van veele kundigheden , wijsheid en dapperheid , he\ befluit genomen hebbende, om den Romeinet, geheel uit Afië te verdrijven , waarin zich daarënboven, hunne ftadhouders door fchraapzucht en gewelddaadigheden zeer gehaat gemaakt hadden, noodzaakte hen tot deezer oor log tegea MlTHRIDATES, I 1 t » : 1  414 L hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. oorlog. Reeds hadden de Romeinen hunne Afidtijche landen, zoo wel als eenige Euro* peïfche, door deezen koning verlooren, toen Sijlla deszelfs krijsvolk allerwegen verfloeg, alles weder veroverde, en aan Mithridates de vrecdesvoorvvaarden voorfchreef, welke hij genoodzaakt was aantenemen. Geduurende deezen oorlog zocht een bevelhebber van Mithridates, Sijlla door groote beloften overtehaalen, om tot de zijde van deszelfs meester overtegaan. Sijlla verborg den tegenzin , die hem zulk een voordag inboezemde; alleen doeg hy deezen veldheer voor, om liever zelf de partij der Romeinen te kiezen, dewijl hem zulks veel eer en gelds zou aanbrengen. Toen , echter, deeze zijnen hevigen afkeer betoonde van een voordel , volgens welk hij zijnen koning zou moeten verraaden: liet ook Sijlla den hoogen , trotfchen geest van eenen Romein in zijn geheele voorkomen blijken. „ Wanneer gij, zeide hij tegen den vijandelijken bevelhebber, die toch maar een daaf van eenen barbaarfchen koning zijt, het , echter , voor fchandelijk houdt, trouwloos tegen hem te handelen; hoe durft gij u dan vermeten, om mij, eenen Romein, aantezoeken, om een verraaader van mijn vaderland te worden ?" Desniettegenitaande, heeft deeze zelfde Sijlla ten uiterden trouwloos tegen zijn vaderland gehandeld , toen hij de wetten, de vrijheid, het eigendom en leeven zijner medeburgeren allermoedwilligst aanviel en vernietig-  Gefchiedenis der Romeinen. 415 tigde. — Maar ten deezen tijde des bijna algemeenen verderfs der Romeinen, deeden zelfs jegens hun vaderland veel beter gezinde mannen, hetzelve groot nadeel, door verleidryke ondeugden van eenen anderen aart. Lucullus , die den weder uitgebarden oorlog te-^ gen Mithridates en deszelfs bondgenoten met ongemeen geluk voordzettede, die als veldheer zich en zijnen foldaaten tot het doordaan van alle moeijelijkheden hardde, een geleerd en welfprekend man, een vrijheidlievend Romein, gaf zich zqo geheel aan de weelde over, dat de pracht zijner landhuizen en hoven , de buitenfpoorigheden en zwelgerijen zijner maaltijden, ten fpreekwoorde werden. Éénmaal werd hij door twee zijnetvrienden bezocht, die in de verwachting waren , dat zij door hem op eene gewoone wijze zouden onthaald worden. Doch weinig woorden , tegen den opperbewindhebber van zijn huisgezin gefproken, veroorzaakten, dat hij hun eenen maaltijd kon voorzetten, welke, naar onze bereekening, veele duizende guldens kostede. Voor een man, als Lucullus, drekte het zekerlijk niet tot roem, maar, indedaad, tot fchande, dat hij zulk eene groote fomme gelds, alleen uit praalzucht, geheel nutloos verfpilde. Hij was ook de eerde, die uit de Apdtifche dad Corafus den kersfenboom naar Rome voerde, naar welke ftad deszelfs vrucht, zoo wel in het Nederen Hoogduitsch als in het Latijn , haaren? naam heeft bekomen. XXVII. Lucul- LUS. I  POMPEJÜ vtrkrygt ós grootIte magt in Rome. 416 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix bóer. i XXVII. Twee andere groote mannen van voortreflijke gaaven en hoedanigheden, welke zij dikwils ten diende van hun vaderland be'ftcedden , Pompejus en C^sar , veroorzaakten , echter, door hunne heerschzucht in hetzelve onbefchrijflijke ellenden. De roem van Pompejus ging dien van allen Romeinen te boven , die zig ooit door de meenigte en heerlijkheid hunner veroveringen .en zegepraalen verdienstlijk hadden gemaakt. Hij overweldigde vijftien Ryken , waaronder ook het Joodfche , en agt honderd fteden in Afië, en bragt meer dan twintig duizendmaal duizend daalders , naar onze munt bereekend , op éénmaal in de algemeene fchatkist, zonder nu de vcrbaazende fommen in aanmerking te nemen , welke zijne foldaaten buit gemaakt hadden. Daar alle de zeeën, welke de Romeinen bevoeren, zelfs de zeekusten in de nabijheid van Rome , door veele duizende zeeroovers onveilig waren geworden, bedwong hij dezelven in weinige maanden, waardoor weder de drie werelddeelen , over zee , eene ongehinderden toevloed van behoeften en gerieflijkheden bekwamen, en, als te vooren, met elkander waren verbonden. Uit hoofde van alle deeze daaden noemden hem de Romeinen, eenpaarig, den grooten. Opdat hij in het voeren van den oorlog deste minder belemmerd zou zijn, gaven zij hem éénmaal al hun krijgsvolk, om alleen onder zijnen bevelen te ftaan: zoo groot was hun vertrouwen , dat hij deeze magt  Gefchiedenis der Romeinen. 417 magt niet zoude misbruiken. Indedaad had hij meermaalen de gelegenheid in handen , om zich tot een' meester over zijn vaderland te verheden ; maar nimmer beproefde hij zulks. Pompejus was daarenboven een minzaam en zachtmoedig man , die, in 't midden van de verleidende aanleidingen des oorlogs tot fchraapzugt en onrechtvaardigheden, van deeze ondeugden verre verwijderd bleef, en door andere Volken niet minder verëerd, dan door de Romeinen bewonderd werd. Doch daarentegen liet hij zich van den anderen kant door de derkfte eerzucht beheerfchen, en konde niet verdragen , dat iemand in den Staat even zoo magtig was , als hij. Gaarne had hij dien alleen willen regeeren, wanneer men hem zulks had opgedragen , en hij zich ten dien einde van geene geweldenaarijen had behoeven te bedienen. Echter ontveinsde hij dit, en alleen de doorzichtigden onder de Romeinen bemerkten zijne begeerte. Zoo worden dikwijls zelfs goede menfchen heersch- en praalzuchtig; vooral dan , wanneer hun alles gelukkig en naar wensch gaat, en zij door de loftuitingen van iederëen worden bedwelmd. — XXVIII. Julius caesar brandde niet minder van heersch- en roemzucht , dan Pompejus; hij konde niemand zijner medeburgeren boven zich dulden, en bediende zich daarenboven van alle middelen, om zijn gezag te vergrooten : van vleijerijen , listen, omkopingen, en, ten laatden, van eenen openbaa» I. Deel. Dd ren Gesar (treeft: naar eene gelyke magt.  418 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. ren oorlog. In veele opzichten was hij een zeer beminnenswaardig en achtbaar man. Door goedheid , beleefdheid en milddaadigheid won hij de harten van eene ontelbaare meenigte. Niemand was zoo vergeeflijk jegens zijne vijanden, als hij, en daarom zeide hij in den burger oorlog , dien hij voerde, dat dit het grootde voordeel zijner overwinning was, dat hij daaglijks het leeven van Romeinfche burgers kon redden. In krijgskunde evenaarde hij niet dechts weldra Pompejus ; maar verduisterde ook, ten laatden, deszelfs roem door de (helheid zijner onderneemingen , de gezedieid van zijnen moed en de fchranderheid zijner krijgslisten. Zijn vuurige geest was ook door veel geleerdheid opgehelderd. Hij behoorde tot de welfprekendde Romeinen van zijnen tijd, en verdond de kunst, om zijne welfprekendheid zeer eigenaartig te doen rijzen of daalen, naar het onderwerp , waarover hij fpreken of fchrijven wilde. Uit zijne 'gefchriften inzonderheid kunt gij, mijne waardften, de fchoonde, ongemaaktde eenvoudigheid van den gefchiedkundigen fchrijftran: leeren. Immers, daar hij in dezelven de gefchiedenis zijner oorlogen met het zelfde leeven en vuur befchrijft, waarmede hij ze gevoerd had , gebruikte hij eene zeer ongedwongen en aangenaame wijze van verhaaien. Wanneer men hem leest, denkt men: zoo wenschte ik ook te kunnen fchrijven. Maar deeze gemaklijke wijze van zich  Gefchiedenis der Romeinen. 419 uittedrukken is hij niet zonder veel kunst en fcherpzinnigheid magtig geworden. Deeze zelfde Cesar, echter, dien de Romeinen zoo zeer beminden, was tevens een zeer wellustig verkwister, die zijne verbaazende fchulden niet zou hebben kunnen betaalen, wanneer hij de wetten en inrichtingen zijnes Vaderlands niet overhoop had geworpen. Het fchijnt rnoeijelijk te verklaaren, hoe in één mensch zoo veel goeds en kwaads kan verëenigd zijn. Doch dit ontdaat hieruit, omdat zulke menfchen wel een doorzichtig verdand, maar geenen verbeterden wil hebben; of, om dat hunne heerfchende lusten , fomtijds ook hunne tijdlijke belangen, vorderen, dat zij weldaadige en dappere bedrijven verrich' ten. XXIX. Deeze beide magtige en geliefde mannen nu , Pompejus en Caesar, die zich fteeds hooger verhieven , en binnen Rome alles alleen wilden vermogen, werden door niemand in deeze hunne poogingen ijvriger tegengeftaan , dan door Cato , dien men , ter onderfcheiding van zijnen reeds genoem-, den overgrootvader, Cato den jongen plag te noemen. Deeze was nog een Romein van de oude , reeds voorlang zeer zeldzaam geworden denkwijze. Met onveranderlijke rechtfchapenheid , en met den ftandvastigften moed in 't midden van vervolgingen , befpottingen en het hardfte ongeluk, verdeedigde hij fteeds dat geene, wat hij voor recht cn heilzaam hield, inzonderheid de wetD d ü ten Cato t>e Jonge tracht de wetten en frijheid van zijn Vaderland e handha* renen.  4*0 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek. ten en vrijheid van zijn vaderland. Hij alleen wederdond dikwijls den geduchtften aanval der grooten, de onduimigheden des Volks,en zelfs den gewapenden arm, wanneer hij zich der goede zaak had aangetrokken. Zoo flreng hij de ondeugden en buitenfpoorigheden van anderen berispte : zoo min was hij ten aanzien van zichzelven toegevend. Reeds vroeg had hij zich de onthouding , maatigheid en het doordaan van allerleije ongemakken tot eene gewoonte gemaakt. Op de zelfde wijze leefde hij dikwijls zelfs dan, wanneer hij zekere gerieflijkheden mee gemak konde genieten. Hij reisde te voet , terwijl zijne vrienden nevens hem reeden ; en, fchoon andere voornaame Romeinen aan de landen en fteden , welke zij doorreisden , door hunne knevelaarijen en groot gevolg zeer veel last veroorzaakten, kon men hem met zijne weinige bedienden naauwlijks bemerken. Daarom werd hij fomtijds door lieden , die alleen de uiterlijke pracht hoogfchatteden , veracht, zoo dat zij hem zelfs de noodwendigde dingen lieten ontbreken. Meermaalen liet hij overheidperfoonen , die hem met zoo veel minachting behandelden , voor zich komen , en vermaande hen, ora hunne gasten hoflijker te onthaalen, omdat zij niet altijd Cato's , maar fomtijds ook andere lieden bij zich te gast^zouden krijgen , die . met geweld zouden bemagtigen , 't geen men hun niet recht hartlijk wilde fchenken. Deeze zelfde Cato werd, wel is waar  Gefchiedenis der Romeinen. 421 waar, door veelen voor ftuursch, onbuigzaam en hardnekkig gehouden, omdat hij zich niet naar het verderf van zijnen tijd fchikte, maar, integendeel, ter beteugeling van hetzelve de krachtigfte middelen wilde gebruikt hebben; doch hij bezat tevens zeer veel menfcheniiefde en weldaadige goedwilligheid, en bewees gaarne dienden aan anderen, zelfs tot zijn eigen nadeel. Toen men hem, nog zeer jong zijnde, vroeg: wien hij het meest liefhad? gaf hij ten antwoord: „ mijnen broeder." En naast uwen broeder? „ mijnen broeder," hernam hij, en gaf dit zelfde antwoord, toen hem deeze vraag nog verfcheidene maaien herhaald werd. In het algemeen, echter , geloofde hij , dat een waar menfchenvriend zich geheel aan het algemeene welzijn toewijden en niet gelooven moet, dat hij voor zich alleen, maar dat hij voor de gantfche wereld te leeven hebbe. Veelen bewonderden hem; van anderen, die met zijne gezindheden niet overëendemden , werd hij gevreesd of gehaat. Te laat erkende een ieder, dat zijne wijze raadflagen het vaderland zouden hebben kunnen redden , wanneer men zich van dezelven nuttig bediend had. XXX. Minder gedreng, dan hij, maar ook jegens zijn vaderland zeer wel gezind, en een der voornaamfte fteunfels en cieraaden van hetzelve , was Cicero. Alleen door zijne ongemeene gaaven en algemeen nuttige deugden, verhief hij zich, van tijd tot tijd , van de eene waardigheid in het Gemeenebest Dd 3 tot Cicero redt zijn vaderland voor eenigen tijd.  422 I. hoofdd. Oude gefchiedenis. ix boek.' tot de andere , en , eindelijk, tot de allerhoogde, tot het Confulaat. Terwijl hij dee-i zen post bekleedde, vereenigden zich veele voornaame Romeinen heindijk tegen hem, en zelfs tegen den Staat. Hun aanvoerder was een der Raadsheeren, Catilina, die, gelijk zijne aanhangers, bij eenen onrustigen geest en fnooden leevens wandel, de wetten en orde zijnes vaderlands niet konde verdra-! gen. Daarom namen zij het befluit, om Cicero, die hun het meest in den weg ftond, nevens zijnen ambtgenoot en andere Raadsheeren, die zich met hun niet wilden verbin-i den, te vermoorden, Rome in den brand te de? ken, en in de daaruit ontdaande algemeene verbaasdheid en verwarring, de rijkdommen en de opperheerfchappij over hunne medeburgers zich toeteëigenen. Maar deeze geduchte iamenzweering werd van Cicero ontdekt. Terdond liet hij den Raad bijeen komen. Catilina was zoo onbefchaamd, dat hij zich ook aldaar liet vinden ; doch alle de Raadsheeren verwijderden zich van hem , en Cicero hield tegen hem de nog voorhanden zijnde redevoering, waarin hij deszelfs affchuwelijk beftaan bekend maakte en befchreef, en hem tevens beval, de dad te ontwijken. Hiertoe zag zich Catilina genoodzaakt', en, fchoon hij ook een aantal foldaaten bijeen bragt, om zijn vaderland te beoorlogen, werd hij, echter, weldra overwonnen en gedood. In dit groot gevaar betoonde zich Cicero zoo onverfchrokken, fchrander, fpoedig en ftandvas-  Gefchiedenis der Romeinen. 423 tig in zijne maatregelen , dat men hem den rechtmaatigen roem gaf, van zijn vaderland uit den hoogden nood te hebben gered. Daarom gaven hem de Romeinen eenpaarig den fchoonften eertitel, waardoor zij eenen grooten man hunne verëering, liefde en dankbaarheid konden betoonen, dien van: vader des vaderlands. Op de zelfde wijze gaf hij ook in 't vervolg bij alle belangrijke Staatszaaken zijnen wijzen raad; verzettede zich tegen de onderneemingen van kwaadgezinde en listige medeburgers; verdeedigde aangeklaagden en ongelukkigen ; bevorderde heilzaame, en ontraadde het maaken van andere wetten; en deed zulks , niet alleen in de aanzienlij kde en moeijelijkde posten , welken hij bekleedde , maar ook in zijn overig leeven , alles idt liefde voor zijn vaderland en deszelfs wetten. Ondertusfchen vreesde hij hierin nimmer voor toorn, haat, nijd, vijandfehap en vervolging van kwalijkgezinde Romeinen. Eenmaal verdreeven zij hem zelfs uit Rome en Italië; maar zijne braavere medeburgers wisten het weldra zoo verre te brengen, dat hij met de grootde eerbewijzingen te rug werd geroepen. In 't bijzonder trachtte hij ook de heerschzuchtige grooten tot vreede en eerbied voor de wetten te bewegen. Schoon hij weinig neiging had tot den oorlog, heeft hij, echter, ook als veldheer in ^/iegeenen geringen roem behaald. ■ Hij heeft, wel is waar, ook uit eerzucht veel goeds verricht; maar het bleef toch deeds een waarachtig Dd4 goed;  414 !• hoofdd. 0«