AAN DE BOEKERIJ VAN DE laatsehappj der lederlandsche teUerkrods in I8.S1J geschonken door  KORT BEGRIP DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS.   KORT BEGRIP DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS. VOOR JONGE LIEDEN» DOOR J. G. S C H R Ö C K. UIT HET HOOGDUITSCH. MET PLAATEN. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. MDCCXCVI.   VOORBERICHT BES .. tas is VERTAALERS- TJ^ij vinden ons verpligt ■ onzen Landgenooten dank te zeggen voor het gunfiig onthaal van het eerfle Deel deezes Wcrks. Daardoor gevoelden wij ons aangemoedigd Kim dit tweede vooral niet minder zorgvuldig te bearbeiden , en door bijgevoegde, aanteekeningen, zoo veel ons mooglijk was, te volmaaken. Buiten onverhoopte beletfelen zijn wij voor neemens ieder jaar ten min- * 3 ft**  vi VOORBERICHT des VERTAALERS, fien twee Deelen te doen volgen, dus in nog twee Jaaren het geheele Werk, in VJ Deelen, compleet zal zijn. In het blijmoedig vertrouwen , dat de weldaadige Voorzienigheid onze poogingen ter uitbreiding van heilzaams kennis en goeden [maak, hiponderlijk onder het opkomend gejlacht, zal begunjligen. - jj£S|ptq| 3 \ "WW ' kv;'.;:. <,* ttV.jc-h Cornelis Willem Westerbaen. ft&sft V*<\ **Vrft vA m* VOOR-  VOORREDE VAN DEN SCHRIJVER- Niet lang na de uitgave van het Eerfis Deel deezer gefchiedenis werd ik , door de aanmerkingen mijner vrienden en eigen nadenken , overtuigd 9 dat dit werk, zou het aan dat oogmerk beantwoorden, welk ik mij Jleeds voor de geest moest /lellen, niet \vel in drie Detltn konde aflopen. Daar ik niet flechts een bondig uittrek/el der we~ reldgefc&iedenis trachte te fchrijven, maar ook bij veele perfoonen [en gebeurtenis/en eenigzins langer moet ftilftaant zouden twee Deelen voor de geheele nieuwe gefchiedenis dit uitgebreide vak op eene zeer onaangenaams wijze beperkt hebben. Immers, de laatstgenoemde gefchiedenis is reeds op zich* 4 zei-  vin VOORRE D "E stf/vs Heer rijk en vruchtbaar , en zoude alte fchraal en droog zijn geworden , wanneer zij grootendeels in één enkel Deel ware: famengeperst* Daarenboven, fchen het billijk en zelfs noodzaaklijk , de- Duit» fche gefchiedenis meer uitvoerig te behandelen , en daarvoor, ten minjlen , ee/i geheel Deel. aftezonderen. Wij konden., dus nici vermoeden , dat de leezers van dit werk 'misnoegd zouden zijn , wanneer het vier Deelen groot wierd. . Doch ook de orde . der onderfcheidene laatere Volken heeft eehe kleine verandering ondergaan • en de Duitfchers zijn niet meer vo.or het laatfle Deel gefchikt. Dikwijls bemerkt men veel beter onder het bearbeiden van een werk , waar men dzsztlf$ verfchillende deelen gevoeglijkst moet plaatjen , zullen, zij de bedoelde uitwerking t& weeg brengen ,. dan wanneer men vó'.r'df dt grondtrekken in' het gróote ontwerpt.,, zonder a * zich  VAN DEN S C HRIJ VER. IX zich. de onderlinge verbintenis der afzonderlijke deelen op de leevendigfle wijze voor den geest te ft ellen. Toen ik dus met de nieuwe gefchiedenis daadlijk zoude beginnen, zag ik eerst recht de groote nuttigheid om de gefchiedenis der Volken, welke tot dezelve behoor en , door. een kort begrip der gefchiedenis van.:.den Christelijken Godsdienst te laten voorafgaan. Deeze kan , uit hoofde van het ondffcheidbaar verband van dien Godsdienst nut de . nieuwe wereldgefchiedenis, als eene algemeene inleiding tot' dezelve he* fchouwd worden. De meenigvuldigc , groote en belangrijke Veranderingen, welke deeze Godsdienst, vooral in Europa . veroorzaakt heeft,. geeyeu dienf ook een recht op deezen voorrang in de nieuwe wereldgefchiedenis, welke, daarenboven , met deszelfs oorfprong begint. Eindelijk kan veelligt de gefchiedenis van deezen Godsdienst pok tot een hisfpriesch enderwijs in denzelven , voor zoo * 5 verre  x VOORREDE verre zulks voor de jeugd en voor hun, die zich op de eigenlijke geleerdheid niet toeleggen , noodig is , —— de bewtlijkjle en nuttigjle wijze van onderricht, welk, naar ons inzien, over deezen Godsdienst kan ge- geeven worden, dienjiig zijn ; of men kan, ten minflen, het leerende met dit verhaaiende onderwijs verbinden. Natuurlijk moest deeze gefchiedenis van het Christen» dom terflond opgevolgd worden door de Joodfche na de geboorte van Christus \ omdat de Godsdienst van Jesus den Jooden het eerst bekend gemaakt, op den hunnen gegrond , en zelfs met hunne lotgevallen veré'enigd is. Hierop moest de nieuwe gefchiedenis der Romeinen volgen, in wier Rijk de reeds meermaalen genoemde Godsdienst zijnen eer ft en zetel had, die den Joodfchen Staat verwoest hébben , en ■ wier gefchiedenis in het algemeen den overgang van de oude tot de nieuwe wereldgefchiedenis on-  VAN DEN SCHRIJVER. XI ongemeen gemak/ijk maakt. Hunne heerfchappij, welke nog anderhalf duizend jaaren voordduurde , werd, eindelijk, door de Arabieren en Turken geheel ten val gebragt. Dit voerde ons weder ongedwongen tot de gefchiedenis deezer beide Volken. En daar de Turken, Perfen en Mogollen de heerfchappij der Arabieren vernietigd, en zelfs grootendeels derzelver plaats vervangen hebben : lieten wij het verhaal den vrijen loop, dien het, als ware het, zelve wilde nemen. Daardoor wonnen wij tevens het voordeel, dat de nieuwe gefchiedenis der Oosterfche Volken in eene famenhangende orde bijna geheel afliep. Nog blijft, wel is waar, in deeze reeks van gefchiedenisfen, die der Chineefen ter befchrijving over; doch behalven dat in dit Deel geene plaats voor dezelve, en de tijd, dien ik daartoe kon de befteeden, verlopen was , kan ook de Chineefche gefchiedenis niet ongevoeglijk in het vierde Deel ge-  x» VOORREDE geplaatst worden. Het derde zal, om redenen , welke ik den kenner en niet behoef te zeggen, de Duitfche gefchiedenis bevatten. En in het vierde zullen de overige -merkwaardige Westerfcha Volken van laatere tijden optreden. Voor het overige heb ik geene reden ge? vonden om in het algemeen aftewijken van de wijze , welke ik in het eerjle Deel gevolgd heb. Het gebruik derzelve te verbeteren en nuttiger te maaken : dit was, indedaad, mijn ernflig doel, en zal zulks ook Mijven in de volgende Deelen, ja zelfs in het eerjle, wanneer eene nieuwe oplage daarvan noodig mogt zijn. Ten dien einde Maak ik een dankbaar gebruik van alle béóordeelingen en aanmerkingen van kundige . mannen lW welke ik óf in tijdfchriften hes, óf mij op andere wijzen worden medegedeeld. Mogten dezelve tot hiertoe flechts nteenigyuldiger ■ geweest zijn ! Inzonderheid had  VAN DEN S C II R IJ V E R. XIII had ik gewenscht, dat een man van zeer uitgebreiden roem en niet mindere geleerdheid de bijzonderheden , waarin hij fchrijft dat nog het een en ander te verbeteren zou • zijn , werklijk hadde aangeweezen. Hij voegt 'er wel bij, dat de verbetering reeds met de eerjle bladzijde van het boek zoude kunnen begonnen worden \ doch daar hij zich hierover verder niet uitlaat, kan ik hem jlechts bij gisjing volgen. Mij is de nieuwe vóórönderjïelling alzins bekend, volgends welke de fchepping , waarvan Moses fpreekt, meer eene herfchepping van de veel oudere aarde zijn zou ; en men weet wel op welke gronden der natuurgefchiedenis deeze meening gebouwd wordt. Ondertusfchen ken ik toch geoefende natuurkenners , wien »ij te zwak voorkomen. Doch gefield zijnde , dat zij allerwaarfchijnlijkst waren, dan konde ik toch in zulk een boek , als 4}t t daarvan geen gebruik. maaken \ maar moest  xiv VOORREDE van den SCHRIJVER. moest blooilijk de tijdreekening van ïVIoses volgen. Ik kan nog meer zeggen: de woorden zelve, waarvan ik mij bediend heb, (De wereld, welke wij bewoonen,) zijn op die wijze gekoozen, dat men ze ook naar deeze vóörönderftelling kan verklaaren. Wittenberg, den 17 van Grasmaand des jaars 1780. BE-  BERICHT VOOR DEN BINDER. II. D E E L. Plaat I. De Gezindheden van Jesus navolgeren, onder het beeld van Kinderen voorgefteld. . . bladz. 20. II. Standvastigheid der eerfte Christenen. 56. III. Prachtige toeftel, bij de oefening van den uiterlijken Godsdienst. . 78. IV. Johannes Huss , als Ketter ver¬ brand. . . . 124. V. De herftelling van het Christendom door Euther. verdedigd. . 13S. VI. De Godsdienstige verdraagzaamheid onder de Christenen herlteld. . 188. VII. Titus tracht vergeefsch den Jood- fchen tempel te redden. . 204. VIII. Augustus fchenkt zijnen vijand Cinna , ten tweedenmaale vergiffenis. . . . 236. IX. Marcus Aurelius , verkoopt alle zijne kostbaarheden, ten besten van het vaderland. . . 2S0. Plaat  J)EïU^H-t voor ü£n BINDER. Plaat ■'" X. Keizer Proeus laat door zijn krijgs- knegten wijnbergen aanleggen. . 294. XI. Seneca fterft op bevel van Nero, een geweldigen dood. . ; 324, XII. Rome wordt door de Gotlien geplun¬ derd en in brand geftoken. . 364. XIII. De zijdeteeld uit Jffie in Europa over- gebragt. . . . 380. XIV. Keizer Theophilus laat een Koop¬ vaardij (chip van zijn Gemaalin in brand fteeken. . . 392. XV. De Grieken, door de Turken verjaagd, worden de herftelders der Geleerdheid. .... 403, XVI. Mahometh overreikt den heiligen Standaard aan zijnen Veldheer. 41& XVII. Amurath heft, in een veldflag, het affchrift van 't verbroken Vreêverbond ten hemel. . . 450. XVIII. Koning Abbas vergezelt te voet zijn zegepraalenden Veldheer. . 466, » • XIX. De ftervende Dschingiskhan vermaant zijn zoonen tot eensgezindheid. . i . .. 48»; TWEE-  TWEEDE HOOFDDEEL. NIEUWE GESCHIEDENIS, s • • os f - . $btu GESCHIEDENIS NA DE GEBOORTE VAN CHRISTUS. EERSTE BOEK. Geschiedenis van den Christelijken godsdienst. EERSTE AFDEELING. Gefchiedenis van den Christelijken Godsdienst , van Christus, tot den keizer Conflantijn den Groot en, bevattende de tijden van het eerjle en onvervalschte Christendom, Van het ifte, tot het %o6&e. jaar na de geboorte van Christus. Een tijdvak iets langer dan drie eeuwen. I- N u hebben wij de oude wereldgefchiedenis, Watmea of liever de leerrijkfte gebeurtenisfen der be-(1oor roemdfte Volkeren en Rijken , welke zich 7Js ftt-' omtrent vierduizend jaaren agtereen federt de ftaan fchepping, of, om nog naauwkeuiïger te fpre-inoe,> ken, eerst linds tweeduizend jaaren na de fchepping der wereld hebben doen kennen, JI. Deel. A op-  ft II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i. boek. oppervlakkig befchouwd. Na verloop van dit tijdvak, van bijna veertig eeuwen, ziec men fchier niet dan nieuwe Volken en Rijken ten voorfchijn komen, welke door merkwaardige bedrijven onze opmerkzaamheid tot zich trekken , en waarvan veelen zich toe onze tijden ftaande hebben gehouden. Door hen hebben de zeden , wetten , kunften en weetenfehappen eene aanmerklijke verandering ondergaan , en verfcheidene Landen eene geheel nieuwe inrichting, en zelfs nieuwe naamen bekomen. Ook is na dien tijd een werelddeel ontdekt , welk den menfehen voorheen gantsch onbekend was , voorzien van veele Landen en Volken, zelfs van dieren , gewasfen en andere natuurkundige zeldzaamheden , welke men te vooren nimmer gezien had. Ook de nieuwe taaien , welke men nog tegenwoordig fpreekt, zijneensgelijks, van tijd tot tijd , in gebruik geraakt. Doch voornaamlijk zijn 'er, na hec vierduizendile jaar der wereld, twee nieuwe Godsdienften ontftaan , welke onder het menschdom zeer veele aanhangers hebben gevonden : de Christelijke en de Muhammedaan/the. De eerfte van deeze beiden heefc over het geheel onder alle Godsverëeringen welke immer door menfehen zijn aangenomen , de meefre en grootfie veranderingen in de wereld gefticht, zich het meest als algemeen gebruikbaar en heilzaam doen kennen , en het menschlijke geflacht meer weldaaden toegebragt, dan eenige andere ; doch is  Öefchied. van dén Christ. Godsd. t Afd. § is tevens, meer dan ëenige andere ^ misbruikt. Uit hoofde van allé deeze nieuwe verfchijnfels , welke zich geduurendè het laatfte tijdvak van bijna agttien eeuwen , of federt den öorfprong van het Christendom t hebben vertoond , ert waarvan wij nog heden zoo veel befehouwen , óndervinden en genieten , pleegt men den omvang dier tijden de Nieuwe Wereldgefchiedenis te noemen. II. Ook gij, mijne Waardften zijt nevens Waaröui zoo veele duizendé menfehen met het geluk j^^n Verwaardigd i van den Christelijken Gods- den c/m'fdienst te hebben leerén kennert ert beöefe- teüjken hen. Wanneer die Godsdienst bij u niet Goi's_ louter een werk van het geheugen is, of -al- j?^1 leen in woorden en klanken beftaat ; maar wordt ver. wanneer gij aan denzelven ook de verbete- haald. ring van uw hart* uwe deugd en gelukzaligheid te danken hebt: dan zult gij gewisfelijk wel verlangen, te weten , wanneer en hoe deeze Godsdienst öntftaan zij, en welke deszelfs lotgevallen onder de menfehen geweest zijn. Dit Verlangen zult gij hier terllönd kunnert voldoen. Want, daar de nieuwe we4 reldgefchiedenis juist met den öorfprong des Christendoms begint, én de werkingen van deezen Godsdienst zich niet alleen bij deszelfs invoering in den toeftand der menfehen vertoonden, maar ook in alle de volgende tijden fteeds meenigvuldiger en nadruklijker werden: zoo is het volltrekt noodzaaklijk, dat deszelfs gefchiedenis in het verhaal def A s niét^  4 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek'. Gefteltenis vsn den JoodfchenGodsdienst ten tijde der geboorte van Chriktls nieuwe wereldhistorie de eerfte plaats bekleede. Doch, om dezelve te beter te verllaan, dient gij te weten, welke andere Godsvereeringen in de wereld plaats vonden, in dien tijd, toen de Christelijke den menfehen werd aangeboden. 111. De Israëliten of Hebreeërs, naar een hunner ftammen door ons gemeenlijk Jooden genoemd, genoten toenmaals nog bij aanhoudendheid reeds federc omtrent tweeduizend jaaren, boven alle andere Volken, het voorrecht , dat zij de zulverfte kennis hadden van God, en zeker wisten , op welke wijze Hij van hun wilde vereerd worden , en, in het algemeen, wat zij moeften doen , om in dit leeven, en eenmaal in eenen volgenden beteren toeftand, gelukkig te zijn. In hunne heilige gefchriften , wier verzameling den naam draagt van het Oude Testament, vonden • zij een door God zelf medegedeeld onderwijs in den Godsdienst, een bericht wegens de daaden en lotgevallen hunner voorvaderen, en veele andere treffende aanmoedigingen ter Godzaligheid. Hunne uitwendige en openbaare Godsdienstoefeningen , eensgelijks door God voorgefchreeven , waren zeer gefchikt, om hun den diepften eerbied voor Hem inteboezemen; terwijl zij tevens door hunne leeraars in de getrouwfte "betrachting der Godlijkc wet nog meer werden verlterkt. Ook was hunne Godsdienst bij veele Volken bekend en geacht, daar zij zeiven , ten getale van veele duizenden, ook buiten Pa- la:  Gefchied. van den Christ. Godsd. i afd. 5 Ufiina, m'jEgijpte en andere landen, onder de Heidenen woonden. Een groot gedee te der Jooden fprak de Griekf'che taal, welke toen onder befchaafde Volken ten fterkfte werd uitgebreid, en waarin men, reeds federt langen tijd, hunne heilige boeken vertolkt konde lezen. Doch hierdoor zoudt gij veelhgt in den waan gebragt worden, mijne waardlten, dat de menfehen buiten deezen Godsdienst der hraëliten , welke fteeds meer bekend werd in de wereld , zich van geenen anderen bediend hebben. Maar God wilde deezen Godsdienst ten nutte van het menschlijk geflacht nog algemeener maaken, en dien tevens van verfcheiden verkeerde inmengfels zuiveren, waarmede de Jooden denzelven vervalscht hadden. Hiertoe behoorde inzonderheid de verbeelding, dat de waare vroomheid alleen beftond in de zorgvuldigfte waarneeming der offeranden, en van zoo veele andere plegtigheden. Daarenboven had God ook reeds voorlang door de Joodfche Propheeten laten voorzeggen, dat deeze Godsdienst veel volkomener en heerlijker zou worden : en bijzonderlijk door zulk eene meer volmaakte en meer uitgebreide kennis van God, waardoor hij zich den menfehen in een veel beminlijker licht zou vertoonen; — door zulke ongemeene Godlijke weldaaden, als hun nog nimmer waren gefchonken; ■— door de verlosfing van den dwang der Godsdienftige plegtigheden; — en door meer andere dergelijke gunstbewijzen. Dit alles heb, A 3 beQ  alsmede van den Ueidenfchen tea zeltden tijde. € II. hoofdd. Nieuwe gefc Meden, i boek. ben dus ook de Jooden verwacht, fchoon Zij 'er nog geen volledig begrip van hadden. IV. Om andere redenen hadden ook de Heidenen ten deezen tijde eene nieuwe en nadruklijke aanleiding noodig tot de kennis en vereering van God. Niet, om dat het hun daaraan tot dusverre geheel had ontbroken; maar, om dat zij zich van die, welke hun verleend was, meeilendeels of in 't geheel niet, of verkeerd hadden bediend. Allen menfehen toch heeft God genoegzaame middelen verleend , om ter aanbidding van Ilem en tot de kennis van hunne pligten te worden opgeleid , fchoon zij al niet cp eene zoo buitengewoone wijze, als de IsraëHten, daaromtrent door God onderricht wierden. Daartoe ftrekken voor een ieder de befchouwingvan de verwonderlijke natuur der gefchapen dingen, welke den mensch Onfeilbaar opleiden tot derzei ver Schepper; —de ondervinding, welke ons en anderen door zoo veele zonderlinge veranderingen wijsheid leert; — het verftand , dat ons over onzen, tegenwoordigen en toekomenden toeftand leert nadenken; — het geweeten , of dat inwendig gevoel, die juiste beöordeeling van de rechtmaatigheid of onrechtmaatigheid onzer daaden; — en zoo veele andere door God verleende voortreflijke hulpmiddelen ter Godzaligheid. Doch gij herinnert u nog wel, mijne waardlten s uit de oude gefchiedenis, dat, behalven de Israëliten, meest alle de overige Volken de onwaardigfte begrippen van het Opperwezen ge-  Gzfchied. van den Christ. Godsd. i afD. 7 gekoefterd, een aantal van Goden, met zoo veele ondeugden , als de menfehen zelve, befmet, uitgedacht, en tot derzelver eerdienst veelerleië vreemde of ongerijmde plegtigheden hebben gebezigd. Zij hadden, wel is waar, allen ten minlten zoo veel kennis , dat men God boven alles eeren, liefhebben en gehoorzaamen moet , terwijl men even zeer verpligt is, - de wetten te eerbiedigen , en eikanderen niet te beleedigen. Doch daar zij van God en zijnen wil zoo weinig kennis hadden , en zelfs niet wisten , of zij na den dood van hun lighaam al, dan niet, zouden blijven voordleeven: hielden zij verfcheidene ondeugden voor gèöorloid, en wa' ren zonder eenige gegronde hoop op het toekomende. Onder alle de Heidenfche Volken, en vooral onder de twee befchaafdften en geleerdften, de Grieken en Romeinen , vond men wel veele wijze mannen, die van God en zijnen wil ten aanzien van het gedrag der menfehen betere denkbeelden koesterden, en zich met al hun vermogen bevlijtigden , om deugdzaam te leeven ; maar deeze voortreflijke leeraars waren omtrent veele belangrijke Godsdienftige waarheden , of niet eensgezind, of zeer twijfelachtig, en dus buiten ftaat , om hunne medeburgers van de afgoderij , die zij oefenden, genoegzaam aftetrekken. V. Omtrent het vierduizendfte jaar der wereld waren dan alle weetenfehappen en kunften hooger, dan ooit te vooren, gefteegen; A 4 en. De geboorte en jeugd van Jesus.  8 II. hoofdd. Nieuws gefchieden. i eoeic en, echter, was de voor den mensch allerbelangrijkfte weetenfchap, hoe hij, naamlijk, door den Godsdienst moet gelukkig worden , allerwegen nog zeer gebrekkig, jammerlijk vervalscht , en , ten minnen in de beoefening , meeitendeels ongelukkig verwaarloosd. Hierom had God befloten , dat zich in deezen tijd over den Godsdienst een nieuw en meer helder licht, dan immer te vooren gefcheenen had, door middel van deszelfs grootften Godlijken leeraar; zeer verre onder de menfehen zou uitbreiden. Dit befluit werd nu op de volgende wijze volvoerd. Omtrent vierduizend jaaren na de fchepping werd 'er te Bethlehem, een kleine ftad niet verre van Jerttfalem , door Maria , eene Joodfche dogter uit het koninglijk geflacht van David , een kind ter wereld gebragt, waaruit eenmaal de beloofde groote leeraar van den Godsdienst moest opwasfen. Alles, wat God , federt veele eeuwen, van hem had laten voorzeggen, ten aanzien van tijd, plaats, geflacht, en meer dergelijke bijzonderheden , kwam met de omftandigheden van deszelfs geboorte volmaakt overeen. Bij deeze gelegenheid verfcheen zelfs eert aantal Hemelfche geeften aan eenige herders in de nabijheid van Bethlehem, om hen optewekken tot lof van den Allerhoogften , die , uit liefde voor de menfehen, een zoo voortreflijk middel ter hunner gelukzaligheid daar gefield had. Uit dien hoofde kreeg ook het kind, volgends Gods wil, den naam van.  Gefckied. van den Christ. Godsd. i afd. 9 van Jesus , in 't Hebreeuwsch: Heiland, Virlosfer, of Zaligmaker, omdat door hem den menfehen heil, verlosfing en zaligheid moest worden aangebragt. Weldra werd zijne geboorte in het gantfche Joodfche land bekend; en, hoe meer de Jooden hunne heilige gefchriften navorschten , hoe gemaklijker zij overtuigd werden, dat Jesus die groote man zou worden, dien God hun beloofd had. Ook vertoonde zich, reeds van zijne vroege jaaren af, in hem zoo veel buitengewoons en wonderbaars, dat men duidlijk konde zien, dat God de opmerkzaamheid der menfehen op hem fteeds meer wilde vestigen. Onder anderen betoonde hij , nog maar een jongske van twaalf jaaren, eene zoo vroege en uitneemende leergierigheid en fchranderheid , dat zelfs de Joodfche leeraars zich over hem verwonderden. Ondertusfchen bleef hij fteeds gehoorzaam aan zijne ouders, fchoon hij omtrent Godsdienftige zaaken reeds een beter doorzicht had, dan zij zei ven. Heeft nu Jesus, de wijfte van alle menfehen , zich zoo gedragen, dan begrijpt gij ligtlijk, mijne waardlten , dat gij vooral uwen ouderen, geduurende uw gantfche leeven, gehoorzaamheid en eerbied fchuldig zijt. VI. Na dertig jaaren een arbeidzaam en deugdzaam leeven geleid te hebben , begon hij den Jooden in het openbaar te onderwijzen. En nu zorgde God weder, dat hunne begeerte , om hem te leeren kennen, gelijk ook hun nadenken over hem fteeds meer opgewekt en A 5 ver- Hij leert eenen nieuwen Godsdienst.  ïo II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. verleevendigd wierd. Joannes , eensgelijks een buitengewoon Godlijk leeraar, berichtte den Jooden, dat nu de gewenschte tijd op handen was , waarop Gods genadige wil ten beste der menfehen zich op de fchoonfte wijze zou openbaaren , en zij allen daaraan deel zouden hebben, die , met een oprecht voorneemen om zich te verbeteren, de aangeboden Godlijke weldaaden vol vertrouwen wilden aannemen. Zelfs vertoonde hij hun Jesus , met uitdruklijke verzekering, dat deeze de man was, die , volgends Gods oogmerk, de menfehen van de zonden en haare rampen zou verlosfen. Alle de Jooden , die , in dit vertrouwen op Jesus , beloofden, hun gedrag indedaad te zullen verbeteren , werden door Joannes gedoopt, en alzoo aangenomen tot leden van dat nieuwe Godsdienftige gezelfchap der verëerers van Jesus. Nu bekrachtigde Jesus zelf alles, wat Johannes van hem gezegd had, en leerde den Jooden op de duidlijkfte wijze, niet Hechts wat zij gelooven en hoe zij gezind moesten zijn, maar ook hoe zij leeven moesten, wanneer zij gelukzalig wilden worden. Van deezen zijnen Godsdienst moet gij niet alleen de verfchillende leeringen en fpreuken in uw geheugen hebben, maar ook dezelve trachten te verftaan en te beoefenen: anders is het eene fchande voor u, dat gij Chri/ienen genoemd wordt. Evenmin moet gij gelooven, dat door deezen Godsdienst de natuurlijke, waartoe God de  Gefchied. van den Chrht. Godsd. i afd. i t de menfehen door hun verftand en eigen ondervinding opleidt, of de Joodfche , welken hij den Israëliten uitdruklijk had laten voorfchrijven, voor gantsch nutloos, of wel voor onwaarachtig verklaard zij. God is onveranderlijk: en de waarheid, welke hy den menfehen bekend maakt, is het niet minder. Maar hij kan ze voor ons van tijd tot tijd , dun delijker, nuttiger en algemeener maaken, naar maate onze eigen vatbaarheden voor dezelve meer toeneemen. Jesus legde dan den natuurlijken en Joodfchen Godsdienst ten grondflag van zijn onderwijs, en bouwde daarop eenen Godsdienst , veel uiige-breider en voortreflijker , dan een van deeze beiden. VII. Van deezen Godsdienst zullen wij hier eene korte fchets laten volgen. Vooreerst leerde hij, dat 'er een éénig, waarachtig God is, die alles gefchapen heeft, onderhoudt en regeert die onuitfpreeklijke magt, goedheid en wijsheid bezit, die alle menfehen wil gelukkig maaken , hun ontelbaare gunstbewijzen verleent, en uit dien hoofde door ons met den diepften eerbied en de hartlij kfte dankbaarheid moet worden aangebeden. Maar in deezen éénigen God (zoo leerde Jesus verder,) is Vader, Zoon en heilige Geest ; en men moet Hem als Vader , Zoon en heiligen Geest verëeren. De alleen waare God, Heer en Vader over alles, heeft eenen eeuwigen Zoon, die zoo zeker der Godlijke natuur en majefteit deelachtig is, als Ziine eer vaa 3od;  12 II. hoofdd. Nieuws gefchieden. i boek. «Is immer zoonen op deeze wereld de natuur van hunnen vader hebben ; doch voor het overige heeft hij volftrekt niets met eenen menschlijken zoon gemeen. Deeze zoon van God, die zulks in eenen onbefchrijflijk. hoogeren zin is, dan de menfehen, zelfs de besten en vroomften, kinderen van God kunnen heeten , werd hun nu zoo duidlijk geopenbaard , als hun bepaald begrip flechts konde bevatten. Zoo leerden zij ook nu ontwijfelbaar, dat de Geest van God niet minder , dan de Vader en Zoon , vereerd , en als de Schenker alles goeds moet geprezen worden. Geen mensch kan God zien , of zijne natuur volkomen bevatten; maar te weten en zonder ij dele nieuwsgierigheid te gelooven en te betrachten , 't geen Jesus van Hem leerde, is genoegzaam tot onze gelukzaligheid. (*) VIII. (*) In deeze afdeeling heeft de fchrijver te zeer vergeeten dat hij dit werk niet tot een Godgeleerd on. derwijs voor jonge lieden van een bijzonder Godsdienflig genootfehap, maar tot eene gefchiedkundige handleiding voor] de jeugd in het algemeen gefchikt had. Dit maakt misfehien een aarrVnerklijk gedeelte van zyn gefchrijf over den Joodjehen, en vooral over den Christelijken Godsdienst, voorveelen zijner leezeren nutloos. Aanmerkingen over zij -.e bijzondere Godgeleerde denkwijze kwamen in ten werk van deezen aart zeer te onpas. Genotg zij het, eens vooral den leezer te herinneren, dat wij nimmer, zelfs din niet, wanneer wij ons geene ainmerkingen veroorloven, den fchijn willen aannemen, als of wy met des fchrijvers denkwijze in alle opzichten overëenftemden. Ds Fertaalir.  Gefchied. van den Ckrist. Godsd. i afd. ï 3 VIII. Deeze kennis van God , immers , < deelde Jesus den menfehen mede, om hen ,1 door de befchouwing van deszelfs natuur en van hunnen eigen toeftand , deste bereidwilliger te maaken tot het aannemen van dat alles, wat God ten hunnen beste had ingericht. God (zoo vervolgde hij zijne leer ,) is niet alleen zelf volkomen goed en heilig; maar heeft ook alles, en inzonderheid de menfehen, goed gefchapen. Reeds van eeuwigheid was het zijn genadige wil, dat zij ook altijd goed blijven, zijne liefde fteeds waardiger en alzoo aanhoudend gelukzaliger zouden worden. Gelukkig te zijn , naamlijk , heet niet, gelijk de meefte menfehen gelooven , alle zijne wenfehen vervuld te zien ; maar alle waarlijk goede gaaven , en vooral wijsheid en deugd, in ongeftoorde rust en vreede te bezitten : zoo dat, hoe_ wijzer en braaver wij worden, ons geluk ook deste meer moet toenemen. Tegen deezen wil van God handelen alle menfehen , daar zij door de zonde, welke het grootfte kwaad in de wereld is, de rust en het geluk van hun leeven niet alleen verftooren, maar ook de genade van God , wiens geboden zij overtreden, onwaardig worden. En dit gefchiedt daaglijks zoo dikwijls, niet enkel van groote booswichten, maar ook van hun zelve , die uitwendig een braaf gedrag leiden , dat geen mensch zich kan beroemen, door zijne leevenswijze de Godlij ke goedheid te verdienen. IX. Opdat dus de menfehen door een nieuw ran de ntnichen; van hunne  14 II. hoofdd. Nieuwe gcfchieden. i èöe& verlosfing en verbe. tering door hem; nieuw eh ongemeen krachtig middel tot liefde en gehoorzaamheid jegens God en afkeer van de zonden zouden gebragt worden, zond God hun zijnen Zoon op aarde, als het voortreflijkfte bewijs zijner liefde. Dit was een ander voornaam gedeelte der leere van Jesus , en , in zeker opzicht, het voornaamfte van allen. „ Ik, de Zoon van God (zoo fprak hij,) heb eene menschlijke natuür en menschlijke zwakheden aangenomen , alleen óm de gelukzaligheid der menfehen te bevorderen. Door mij wordt God, worden zijne eigenfchappen en zijn wil ten .aanzien der menfehen , als mede derzelver ongelukkige toeftand aan hun bekend gemaakt. Door mij leeren zij zichzelven, de afwisfeling hunner dwaalingen en overtredingen, zoo wel als de wijze, om dezelve te verbeteren, de pligten , welke zij te betrachten, en alles, wat zij te hoopen en te vreezen hebben, zeer duidlijk en volkomen kennen. In mij zien zij verder het volmaaktfte voorbeeld van heiligheid en alle menschlijke deugden. Want, fchoon ik Hechts een mensch ben , als Zij, ben ik, echter, geheel vrij van zon. den. Maar , eindelijk, zal ik mijn leeven voor het menschlijk geflacht opofferen, en door mijnen dood zal het bij God genade verkrijgen. Daardoor zullen niet Hechts de zonden der menfehen weggenomen en hun derzelver ftraffen kwijtgefcholden worden; maar zij zullen 'er ook eene kragtiger aanmoediging, ja het vermogendlte middel tot waare vroomheid  Qefchkd. van den Christ. Godsd. l afd. i$ heid door erlangen, en tevens de ontwijfelbaarfte zekerheid van eene hooge gelukzaligheid in het toekomftige leeven. Doch , om deeze door mij aangeboden weldaaden indedaad te genieten, is het niet genoeg, dezelve te kennen en daarop geloovig te vertrouwen ; de menfehen moeten ook daardoor verbeterd worden, en, als zijnde door mij verlost, naar mijne voorfchriften leeven. Door mijnen dood verfchaf ik hun geene vergiffenis van zonden, om hen deste geruster op nieuw in hunne zonden te doen voordleeven; maat* om hun te meer fchaamte en vrees inteboezemen voor het overtreden van Gods gebbden." X. Ook verklaarde Jesus den menfehen naauwkeurig, waarin Gods geboden beftonden,, en hoe zij betracht moesten worden. Hier-; omtrent dwaalden zelfs de Jooden jammerlijk, niettegenftaande zij daarover zeer dikwijls Godlij ke onderrichtingen hadden genoten. Hunne leeraars, inzonderheid de Pharizeën , hadden hen doen gelooven, dat de Godzaligheid beftond in het waarnemen der uitwendige pligten van het openbaar gebed, het geven van almoefen, het offeren, en meer andere plegtigheden; dat, wanneer men zich flechts van grove ondeugden onthield, alsdan bedorven begeerlijkheden en geheime zonden wel veröntfchuldigd konden worden. Jesus, integendeel, wilde den menfehen geheelënal tot in den grond van het hart verbeteren. Hij leerde hun, dat God voor- naam- vm de waare rroomïeid ;  van de pligten jegens God, en byzonderlijk van het gebed ï 6 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. t boek:. naamlijk op hunne gedachten , voorneemens en neigingen ziet; en dat, wanneer deeze niet ten goede gericht zijn, het verrichten van veele in het oog vallende vroome of aandachtige bedrijven , welke alsdan* Hechts uit enkele huichelaarij voordkomen , hun niets baaten kan. Daarom, zeide hij, is het even zondig , tegen eenig mensch haat en vijandfchap bij zich aan te kweeken, als hem om het leeven te brengen. Met het zelfde oogmerk herinnerde hij ook, dat een waar Godsvereerer deszelfs bevelen niet uit dwang en met zekere moedloosheid of verdriet gehoorzaamt; maar alle zijne pligten betragten moet uit liefde en dankbaarheid jegens God, en bijzonderlijk met blijdfchap over de door Jesus verkreegen zekerheid van Gods genade en liefde. XI. Zoo maakte Jesus alle de pligten der ■ menfehen tot blijmoedige werkzaamheden ; tot middelen , om hunne tevreedenheid en gelukzaligheid te bevestigen; terwijl de menïfchen zonder zijn onderwijs, wanneer zij deeze pligten al grootendeels kenden, dezelven meer uit vrees voor ftraf vervulden. Vóór alle dingen prees Jesus de hooglte liefde voor- en het flandvastigst vertrouwen opGod aan: immers, nadat zij zulk eenen verlosfer hadden bekomen, konden de menfehen met recht nieuwen moed vatten. Ten dien einde wekte hij hen ook op, om vlijtig tot God te bidden in zijnen naam, omdat zij alsdan zouden verhoord worden.  Gefchied. van den Christ. Godsd. i afd. 17 den. Doch op dat zij zouden weten wat en. hoe zij God zouden aanbidden, gaf hij hun het volgende voorfchrift, welk nog heden door iederéén kan gebruikt worden, dewijl het alle onze behoeften in zich bevat: „ Gy Hemelfche Vader van ons allen! laat toch de kennis en verëering van U fteeds meer worden uitgebreid! laten ook wij aandeel hebben aan de heerlijke weldaaden , welke Gij allen menfehen door Jesus aanbiedt! geef, dat wij uwen wil niet min gaarne volbrengen, dan die in den hemel volbragt wordt ! fchenk ons ons daaglijksch onderhoud! vergeef ons onze misdagen, gelijk ook wij vergiffenis fchenken aan hun, die ons beleedigd hebben ! behoed ons voor alle gevaarlijke aanlokfelen en verleidingen tot zonde !. en verlos ons van alle kwaad ! Gij toch regeert over alles", Gij zijt de magtigfte en verëerenswaardigfte , en blijft zulks in eeuwigheid. Ja , dit alles gefchiede !' Het is u allen bekend, mijne waardften, dat dit door Jesus zelf aanbevolen gebed het onze Vader heet, welk met recht dikwijls gebeden wordt \ vooral, daar het alle onze voornaame behoeften eenvoudig, duidlijk en hartlij k voordraagt. Doch , wordt het meenigvuldig herhaalen van dit gebed u tot eene gewoonte ; denkt gij bij het opzeggen .van hetzelve niet meer aan den belangrijken inhoud, of verftaat gij niet genoeg, 't geen gij bidt: dan ftrekt het u tot geen het minftc nut, en gij zondigt zelfs tegen God, door het II. Deel. B ligt-  Van de pligten jegens ande ie menfehen. 18 II. iioofdd. Nieuwe gefchieden.. i afd. ligtzinnig te herhaalen. Het is een groot geluk , dat wij Gode den toeftand van ons hart en leven , dien hij zonder dit raiddel volmaakt wel kent , in het gebed mogen voordragen; maar dit moet op de eerbiedigfte wijze en geheel overëenkomftig zijnen wil gefchieden. XII. Heeft nu een mensch (zoo fprak jesus verder,) eerst geleerd, God boven alles lieftehebben en gehoorzaam op hem ce vertrouwen : dan zal. het hem niet moeijelijk vallen, ook alle andere pligten te vervullen ; en hij zal zich Gods heiligheid beftendig ter navolging voorllellcn. Hij zal zijnen naasten liefhebben, als. zich zeiven; en nimmer in het dwaalend begrip ftaan, dat enkel zijne bloedverwanten , vrienden en zulke lieden , die met hem van één land , éénere Godsdienst en gelijken rang zijn in de burgermaatfehappij, hem als broeders en zusters dierbaar moeten wezen ; maar veel meer r gelijk God en Jesus zijn verlosfer, door algemeene menfchenliefde bezield, bereid zijn,, om iederen mensch bij voorkomende gelegenheden goed te doen. Hij zal zagtv moedig en toegevend jegens alle menfehert zijn, hunne gebreken infchiklijk beöordeelen , het onrecht, dat men hem aandoet , grootmoedig vergeven , en zich vooral nimmer aan hevigen, veel min aanhoudenden, toorn, of onverzoenlijkheid fchuldig maaken: want hij zal zich lteeds herinneren , dat hij niet  Gefdïed. van den Ckrist. Godsd. i afd. 19 niet minder, dan anderen, een zwak mensch is, die geduurig Gods geboden overtreedt, en' zich uit dien hoofde daaglijks aan de Godlijke barmhcrtigheid aanbevelen. Bij de befchouwing van het leed zijner mcdemenfchen Zal hij altijd niet flqphts met medelijden worden aangedaan, maar ook door zijne hulp hetzelve daadlijk poogen te verminderen of te verzachten. Hij zal minzaam en milddaadig jegens de armen zijn , omdat God hem daarom alleen met overvloed gezegend heeft , opdat hij dien ten beste van anderen zoude gebruiken. Zelfs zijne vijan-r den zal hij liefhebben en weldoen, en het kwaad, hem door hun toegebrag-t, met geen kwaad vergelden: want ook hierin heeft hij een groot voorbeeld in Jesus. In het alge: meen zal de waare navolger van den Heiland alles; wat in zijn vermogen is, toebrengen, om andere menfehen, zijne medebroeders , fteeds wijzer, beter en gelukkiger te maaken. In het gezelfchaplijke en burgerlijke leeven vooral , alwaar een nuttig onder* fcheid van ftanden , lee venswij zen en bezigheden is ingevoerd, moet een ieder zijne vlijt ten algemeenen beste aanwenden , en de wettige overheid door allen gehoorzaam geëerd worden. XIII. Eindelijk leerde Jesus ook, hoe wij ons jegens ons zeiven te gedragen hebben. Onze eigenliefde , hoe nuttig en noodig zij ook zijn moge, moet echter in alles B s aan en jegens ons zeiven.  üo II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek, aan de liefde jegens God onderworpen zijn; dat is, nimmer moeten wij gelooven , dat wij ons waar belang gegronder kennen en beter kunnen bevorderen, dan God zulks heeft voorgefchreeven. Voornaamlijk hebben wij ons te bevlijtigen , om onzen geest door wijsheid en deugd daagïijks meer en meer te verfterken ; om ons lig» chaam en leeven met alle vlijt te onderhouden, en ons ten dien einde op arbeidzaamheid, maatigheid en kuischheid toeteleggen. Alle vatbaarheden, vermogens en goederen, en 't geen wij verder van God hebben ontvangen, moeten wij zoo goed en getrouw gebruiken , als ons immer mooglijk zij ; want van het gebruik , dat wij van alle zijne zegeningen gemaakt hebben , zullen wij hem eenmaal reekenfchap moeten geven. En , geniet ieder mensch veel meer goeds van God, dan hij verdient; wie gevoelt dan niet zijne verpligting, om in eiken toeftand, waarin hij geplaatst is, wel te vreeden te zijn, en zoo dankbaar als vergenoegd te genieten al dat gene , wat hem uit loutere goedheid verleend is. Daar wij dus al ons geluk niet van ons zeiven , maar van God, ontvangen : mogen wij daarop ook nimmer hoogmoedig zijn. Doch in tegenfpoed moeten wij ons geduldig betoonen, daar dezelve ons , eensgelijks, van God ter onzer verbetering wordt toegefchikt. In het alge* meen heeft Jesus de gezindheden, welke hij van  De g'ezindLlxeclenvan JESUS mavolgeren onder liet beeld van kinderen Voortfefteld.   G&hied. Van den ChrisU Godsd. i afd. si van ons vordert , onder een beeld voorgefeld,7at u vooral, mijne waardlten, zeer trefTen moet. Eenigen zijner vereerersverb edden zich dwaaslijk, dat zij, zijne leer volgen de , door hem zeer aanzienlijke en magnge lieden in de wereld zouden worden. Doch Tesus ftelde hun een kind , dat hi] tot zich ieroepen had, voor oogen, en voegde « deeze woorden bij : wanneer gij niet geheel veriLderdvan gezindheden, en aan du kind, £3* wordt, kunt gij bij aanhoudend: heid geen aandeel hebben aan mijne weldaden Deeze lof , door Jesus aan de gemoedsgefteltenis der kinderen gegeeven, komt, wel is waar, den klemden onder hen het meeste toe, als die nog geene booze neigingen gevoed, en zich door geene ïwaade vSorbeelden hebben laten verleide* Doch eene beminlijke eenvoudigheid , ot liever, een kunstloos, openhartig en ongemaakt eedrae; leerzaamheid, of eene edele begeerte, om fteeds in nuttige kennis toetenemen; er voornaamlijk befcheidenheid en nedrigheuL welke deugden u, 6 jonge lieden! beter, dan iemand, pasfen; deeze hoedanigheden ziet men toch gaarne in al e kinderen. El lFSUS vorderde dezelve ook van hun, _di naar zijne lesfen hun leeven wilden innch tCnXlV Deeze Godsdienst vervat dus, gelij sii ziet, veel, dat men weten en waarövc men moet nadenken ; maar 'er is no g 2 ve< De Chrislenen onder het beeld van kinderen voorgefield, » » l 11 e l- k :r ig De pleg^ el tigheden  as II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek» van dee2en Godi dienst. De heilige doop. veel meer in, dat wij moeten doen en ;- oefenen. Jesus wilde ons , indedaad, tot werkzaame, nuttig werkzaame menfehen vormen, die bij alle gelegenheden de voortreflijkheid van hunnen Godsdienst door hun gedrag zouden bewijzen. En hierin beftaat, naar zijn voorfchrift, de waare Godsdienst. Wanneer gij het woord Godsdienst hoort, moet gij niet denken, dat God onzen dienst noodig heeft. Wanneer wij zelfs alle zijne bevelen hebben gehoorzaamd, zijn wij, ten zijnen aanzien, Hechts nutlooze knechten, die niet meer dan hunnen fchuldigen plisrt ber.rachteden, en daardoor zich zeiven alleen voordeel aanbragten. Echter moeten wij onze gezindheden jegens God , door eenen inwendigen en uitwendigen eerbied, door een braaf hart en door waarlijk vroome daaden aan den dag leggen. Dat dit niet enkel door gewoone uitwendige handelingen en aandachtöefeningen kan gefchieden, leerde Jesus ook daardoor, dat hij niet meer, dan twee, zeer eenvoudige, maar de Godzaligheid uitneemend opwekkende en verfterkende plegtigheden inftelde. Volgends de eerfte moesten allen, die zijne leer wilden aannemen , in den naam des Vaders , des Zoons en des heiligen Geeftes onder rein water gedompeld , en daar weder uitgetogen worden ; verpligtende men zich door deeze handeling, om God te verëeren , gelijk hij zich door Jesus geopenbaard had, door het geloof aan zij-  Sefdi&h van den Chtht. Godsd. i afd. 23 •zijne weldaaden en eenen heiligen lecvenswandel. Die heet de doop, of, 't geen het zelfde is, de indompeling, waarvoor in koudere landen het begieten of befprengen met 'water in de plaats is gekomen. Schoon nu in den beginne alleen volwasfen perfoonen gedoopt wierden , die , na een genoegzaam onderwijs te hebben genooten, verklaard hadden , dat zij Jesus voor hunnen leeraar en verlosfer wilden erkennen ; is het, echter, natuurlijk, dat zij den wensch koesterden , om ook hunne kinderen reeds vroeg tot een gelijk recht op de weldaaden van deezen Godsdienst aangenomen te zien. De kinderen werden dus ook gedoopt ; en in rijper jaaren onderrichtte men hen breedvoerig , welk eene belangrijke verbintenis daardoor in hunnen naam was gefloten. Eene andere heilige oefening heeft Jesus voor hun ingefteld, die reeds eenigen tijd oprechte aanhangers van zijnen Godsdienst o-eweest waren, hierin beftaande , dat zij nu en dan, onder het uitfpreken van gebeden , brood en wijn moesten genieten ter zijner gedachtenis. Alsdan moesten zij zich, onder een hartlijk deel nemen aan zijn lijden cn fterven, en een blijmoedig genot van den zegen zijnes voor hunne zonden gekruifio-den ligchaams en vergoten bloeds, alle de door hem verworven weldaaden dankbaar herinneren; terwijl zij tevens door het vieren van dit Avondmaal van Jefus (gelijk het, als zijnde :door hem ingefteld, even na B 4 den Het heilig ivond- maal.  De Gods dienst var Jesus be doelt on: tot het geestlijke en eeuwige opteleiden. 24 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. den laatften Avondmaaltijd, welke hij vóór zijnen dood met zijne leerlingen gehouden heeft, genoemd werd ,) in hun geloof en volkomen onderwerping aan hem deste meer moesten bevestigd worden. XV. Deeze beide uitwendige gebruiken moeten dus niet enkel als zinlijke bedrijven befchouwd en beoefend , maar voornaamlijk voor der menfehen verftand en hart nuttig worden ingericht. En dit ftrekt in het algemeen den Godsdienst van Jesus tot roem, dat dezelve ons geheelënal tot het geestlijke , of tot den waaren welftand deiziele, en tot het eeuwige, of tot dat geluk, welk ons na den dood befchooren is, opleidt. Hij beloofde aan hun , die zijne lesfen eerbiedigden, geene aardfche en verganglijke goederen, noch wereldfche eerbewijzingen, noch tijdlijke vermaaken. Zij zouden, wel is waar, van alle deeze goederen ook fomtijds hun deel hebben; maar zij hadden zulks niet te befchouwen als eene belooning hunner vroomheid , veel minder als waare gelukzaligheid. Liever vestigde hij hunne hoop op alle die heilgoederen, welke uit de kennis van God en zijne werken , uit de heilige verëeniging met Hem, en uit de kalme rust van hun gewecten voor hunne zielen zouden voordvloeijen. Deeze zalige geneugten , beloofde hij , zouden hun zelfs bij het fterven niet begeven , want de dood is voor den Christen Hechts een flaap van het ligchaam , en ftrekt der ziele ten mid-  Gefchied. van den Chrtst. Godsd. i afd. 25 middel tot het genot van nog veel voortreflijkeivreugde. Wanneer eenmaal zijn ligchaam uit het graf opgewekt en met de ziel op nieuw zal verëenigd zijn ; dan zal hij eene hoogere geestlijke gelukzaligheid, waartoe reeds in dit leeven de grond wordt gelegd , in de naauwfte verbintenis met God, eeuwigen in eene fteeds toeneemende volkomenheid genieten; eene gelukzaligheid, voor welke die genen zich reeds hier ongefchikt maaken, die het genot van tijdlijke vermaaken en de vervulling van alle hunne begeerten boven het betrachten van Gods geboden Hellen. Jesus verklaarde wel zelf, dat hij een koningrijk onder de menfehen kwam oprichten : ook verwachtten de Jooden den leeraar en verlosfer , hun van God toegezegd, onder den naam yan Messias, dat is in het Hebreeuwen, Koning , waarvan het Griekfche woord Christus de overzetting is: en Jesus bevestigde wel, dat hij het was , op wien zij onder deezen naam hunne hoop vestigden : maar hij leerde hen tevens, zo wel als de Heidenen, dat zijn Rijk en zijne heerfchappij niet wereldsch ol zichtbaar, en dat zij alleen zijne echte onderdaanen waren, die hem voor den redder en zaligmaker hunner zielen hielden; die vai: hem leerden, wijzer en beter te worden zich deswegens in dit leeven over zijnen bij zonderen bijftand en kragtige befchermins: konden verheugen , en in de toekomend* wereld van God, door hem, uitneemendc B 5 gunst Christus en ! zijn Rijk.  üö II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. foortrcflijkheid van dirn ChriitelijkenGodsdienst. gunstbewijzen en eeuwige belooningen hadden te verwachten. XVI. Ziet daar den Godsdienst, door Jesus geleerd. Deszelfs bloote befchouwing moetu, mijne lievelingen, reeds overtuigen, dat dezelve de beminnenswaardigfte en beste Godsdienst is; en dit zult gij nog meer gewaar worden, naarmaate gij dien meer leert beoefenen. Deeze Godsdienst zegt ons alles, wat wij van God en menfehen, van tijd en eeuwigheid, van onze pligten, van onze verwachtingen en gelukzaligheid behoeven te weten, met alle die duidlijkheid, welke wij met recht kunnen verlangen. Deeze Godsdienst is onbefchrijflijk weldaadig en menschlievend; verbindt het gantfche menschlijke geflacht aanëen met den zachten band der broederfchap; vordert niets van ons af, dan 'tgcen ons goeden heilzaam is; en dit alles zonder dwang, door onze eigen vrijwillige bedui ten en derzelver onbelemmerde volvoering. Hoe zeer de menfehen in veele bijzonderheden van eikanderen verfchillen, voor allen toch is de Godsdienst van Jesus even zeer gebruikbaar. Allen boezemt hij niet Hechts voortreflijke denkseelden in, maar doet hen vooral fchoone en leugdzaame daaden ter uitvoer brengen. In alle )nze behoeften , in geluk en ongeluk, in eeven en fterven, is hij ons hoogst nuttig, a zelfs noodzaaklijk; en hij verlaat ons ook lan niet , wanneer ons al het overige begeeft. Hij alleen vormt wezenlijk goede vor-  Gefc/n'ed. van den Christ. Godsd. i afd. 27 vorften en: overheden , getrouwe onderdaancn , gehoorzaame kinderen , wijze ouders , met 'één woord , in allé Handen de achtingwaardigste menfehen. Dat hij ons alles om Gods wil , of liever , uit liefde en gehoorzaamheid jegens God leert betrachten , is niet minder eene der voortreflijkneden van deezen Godsdienst. Hij ftelt ons , eindelijk , een toekomend eeuwig leeven aanhoudend voor oogen, waarop wij onze wenfchen richten, waarvoor wij ons fteeds meer gefchikt maaken, en alwaar wij eerst het begin onzer waare gelukzaligheid moeten verwachten. Jegens zulk eenen Godsdienst ongevoelig of onverfchillig te zijn, is onvergeeflijk; veeleer gevoelt men zich gedrongen, om hem lief te hebben, en tot eenen beftendigen leidsman te kiezen , zoodra men 'er Hechts mede bekend is geworden. XVII. Daarom predikte Jesus deezen Godsdienst, drie agtcrëenvplgende jaaren, voor de Jooden, in verfcheiden gewesten van hun vaderland , op eene wijze , zoo bevatlijk voor een ieder, als aangenaam voor allen, door gelijkenisfen en zinnebeelden, om daardoor, ten minften, de opmerkzaamheid van hun tot zich te trekken , die liever iets voor hunne oogen tegenwoordig zien , dan hun verfland door nadenken bezig houden. Maar, behalven dat hij voor hun zei ven overliet , te oordeelen en te gevoelen, hoe aanneemenswaardig deeze Godsdienst zij , fprak en Nog meer bewijzen van deszelfs waarheid en Godlijkheid.  c8 II. hoofdd. Niéuwe gefchieden. i boek. en deed hij nog veel, dat gefchikt was, om hun dien nadruklijk aantebevelen. Eerst beriep zich Jesus 'er op , dat God door de propheeten in hunne heilige gefchriften van hem, van zijne komst in de wereld, van zijne leer en weldaaden, en van alles, wat hem onder de menfehen zou overkomen , vóór veele eeuwen, zeer dikwijls, duidlijk en omftandig een getuigenis had laten afleggen ; dat deeze voorzeggingen nu haare vervulling begonnen te bekomen , en dac zij voordüan den inhoud hunner gefchriften flechts hadden te vergelijken met alles, wat zij van hem hoorden en zagen, wanneer zij wilden overtuigd worden, dat hij de waare Messias was. Voords deed hij eene meenigte wonderen van veelerleiën aart , dat is , hij deed zeer veel , 't geen de wijlte en magtigfte menfehen , ja alle menfehen te famen genomen , niet doen konden, en 't geen ook veel moeijelijker was, dan het gebruik maaken van de gewoone verwonderenswaardige krachten en veranderingen der natuur. Met één woord genas hij de gevaarlijkfte kranken , ook in hun afwezen; verzadigde met weinig brood eenige duizende hongerige menfehen ; deed zelfs dooden weder leeven ; en befteeddè zijne bovennatuurlijke magt alleen ten beste der menfehen. Verder zeide Jesus veele dingen , welke hem zeiven, zijnen Godsdienst, zijnen verëerers en vrienden, het gantfche JoodfckeVólk, en anderen menfehen, ten deele eerst na zeer langen tijd, zouden over-  Cefchied. van den Christ. Godsd. i afd. 29 overkomen , zoo zeker vooruit, en dit alles gebeurde zoo juist overëenkomftig met zijne voorzeggingen, zelfs nog, voor het grootfte gedeelte, geduurende het leeven van veelen hunner, die dezelve uit zijnen mond gehoord hadden , dat zij daaruit niet anders konden befluiten, dan dat hij een Godlijk leeraar, en volkomen die man was, waarvoor hij zich had uitgegeeven. Eindelijk ; Jesus vergenoegde zich niet, met alleen te onderwijzen, hoe men naar Gods voorfchriften moet leeven ; maar hij zelf beoefende die zoo volkomen in zijn geheele gedraging , dat men nimmer eenen meer heiligen en deugdzaamen ftichter van eenen Godsdienst gezien heeft. Dit gaf zeer natuurlijke aanleiding, om zijnen Godsdienst meerder hoogteachten en lieftehebben , daar deszelfs voonreflijkheid zich in zijn voorbeeld zoo heerlijk vertoonde. ' XVIII. Met alle recht had men dus mogen verwachten, dat zich alle de Jooden , die Jefus zagen en hoorden, met allen ijver aan zijn onderwijs zouden overgegeeven hebben , daar hij zoo oogenfchijnlijk van God kwam , met hunnen Godsdienst in een zoo naauw verband ftond , daaraan eene nieuwe kracht bijzette, en in het algemeen zich zoo beminnenswaardig en nuttig vertoonde. In« dedaad namen ook veele Jooden zijne leer aan; doch derzelver grootfte gedeelte bleef bij den ouden Godsdienst, en lasterde en vervolgde Jesus ; ja de aanzienlijken en geleerden van dit Volk gedroegen zich jegens hem hei mees! Gedrag der Jooden ten 'aanzien van Jesus en zijnen Godsdienst,  Ja II. moofdd. Nieuwe gefchieden. i boekj rrïeest vijandig. Dit ontftond voornaamlijk uit twee oorzaaken. Vooreerst hoopten zij dat de Messias der Jooden een vermogend vorst zoude zijn, die hen van de flavernij der Romeinen verlosfen , en hun allerleije tijdlijk genoegen en heerichappij over vreemde gewesten en Volken zou aanbrengen. Doch tot dat einde was hij hun van God niet toegezegd: en deeze ellendige menfehen begreepen niet, dat het duizendmaal rampzaliger is, in bijgeloof en zonden te leeven, dan eenen vreemden heer , of een magciger Volk te gehoorzaamen ; en dat zij dus de aangeboden Godlijke weldaaden, de fchoone gelegenheid, om van de llavernij der ondeugd verlost te worden , blijmoedig en dankbaar behoorden aan te grijpen. Toen zij nu Jssus, daarenboven, zonder eenige pracht, in eenen behoeftigen en nedrigen ftaat zagen rondreizen , en ook nog van hem zeiven vernamen, dat hij niet gekomen was, om een wereldsch Rijk opterichten : toen verachteden en haateden zij hem zelfs, te meer, daar zij bemerkten , dat hij , wel is waar , hunne Godsdienftige gebruiken , voor zoo verre die van God zelf waren ingefteld, volgde; maar tevens zeer weinig achting betoonde voor die plegtigheden, welke in grooten getale onder den fchijn der Godzaligheid door hunne geveinsde leeraars den Volk'e waren opgedrongen; dat hij zelfs aan een vroom hart en deugdzaame daaden verre de voorkeur gaf boven de uitwendige Godsdienstöe.- fe-  Gefchied. fan den Chrnt. Gsdsd. i afd. $i feningen der Mofaïfche wet ; en niet min duidlijk te kennen gaf, dat derzelver gantfche plegcige eerdienst nu weldra een einde zou nemen. Dit alles veroorzaakte , dat de Jooden hem voor. eenen vijand van hunnen Godsdienst hielden, fchoon hij dien , indedaad, Hechts reiner, geestlijker en volkome* ner wilde maaken. XIX.. Jesus vergold hunnen haat en hunne vervolgingen; waardoor zelfs zijn leeven fomtijds gevaar liep, alleen met eenen liefderijken ijver, om hen te verbeteren en hun nog meer weldaaden te bewijzen. Doch, de° tijd daar zijnde , waarop hij voor hun en het gantfche menschlijke geflacht fterven moest , overëenkomftig zijne dikwijls herhaalde voorzeggingen , ging hij zijnen bloeddörftigen vijanden te Jerufakm zelf vrijwillig te gemoet. Vervolgends liet hem de groote Raad der Jooden gevangen nemen , ca gaf zich alle moeite, om Jesus door de hooge overheid, naamlijk de Rameinfche of HeidenJUe , te doen .veröordeelen. Dit gelukte hun ten laatften , niettegenftaande de Rs>mcinfchi lladhouder, Pilatus , hem als eenen onfchuldig aangeklaagden had poogen te redden. Jesus leed alzoo veelerleije befchimpingen en fmerten, en, eindelijk, den verachriijkftcn dood, den dood des kruisfes: alles onfchuldig, en, echter, met uitneemende gelatenheid, zachtmoedigheid en geduld jegens, zijne vijanden, dien hij niets, dan goed, had beweezen. Door De dood en opftan» ding van Jesus.  3i II. hooedd. Nieuwe gefchieden. i boek. Door zijnen dood zeiven bewees hij hun eene nieuwe weldaad; hij bad voor hun met ftervende lippen, en bleef tot aan het oogenblik, waarop hij zijnen geest in de handen zijnes vaders aanbeval , een voorbeeld der edelfte menfchenliefde. Denkt nu eens na, mijne waardften, hoe verheven de deugd van hem zijn moet, die voor zijne vijanden wil fterven. Maar vergeet tevens niet, te bedenken , dat de Verlosfer der menfehen , de ftichter van den edelflen Godsdienst, in wien veele duizenden geloofden, en nog verder zullen gelooven; die zelf dooden ten leeven had opgewekt , die alle menfehen van hunne toekomftige opftanding uit het graf verzekerde : dat die , onmooglijk , zelf onder de dooden kon blijven , zoude zijn Godsdienst indedaad Godlijk zijn. Werklijk verrees hij ook, ten derden dage, na zijnen dood, leevende uit het graf, gelijk hij dikwijls voorzegd had, en gaf door dit verbaazend wonder eene nieuwe bevestiging aan zijnen Godsdienst. Nu vertoonde hij zich , veele dagen na elkander , aan veelen zijner verëere'rs, om hun geloof te verlterken, en hen nog verder te onderrichten. Doch, eindelijk , onttrok hij den menfehen zijne zigtbaare tegenwoordigheid , na alvoorens zijnen vrienden de verzekering te hebben gegeeven , dat zij tot het einde der wereld onder zijne befcherming zouden ftaan , en dat zijn Godsdienst nimmer zal vernietigd worden. XX. Ook  Ge/ch'ed. van den Christ. Godsd. i afd. 33 XX. Ook zorgde hij reeds vroeg , dat deeze Godsdienst, zélfs na • zijn vertrek [ van deeze aarde, zuiver en op eene behoorlijke wijze voorgedragen, en fteeds verder uitgebreid konde worden. Reeds bij den aanvang van zijn onderwijs verkoos hij uit de genen, die hem leergierig navolgden, twaalf jooden van geringen ftand en ontbloot van geleerdheid; doch die door hem zoo wel werden voorbereid , dat zij in ftaat waren , om, na hem, de voornaamfte leeraars van zijnen Godsdienst te zijn. Hij nam hen aan tot zijne aanhoudende en gemeenzaame verkeering, verklaarde hun zijne leer naauwkeuriger, verlichtte hun omtrent hunne dwaalingen, en benam hun hunne twijfelingen, tot dat zij geheel overtuigd waren , dat hij de Christus , de zoon van God, was. Zoo konden zij naderhand naar waarheid verzekeren , dat zij de ontwijfelbaarfte getuigen van alles, wat Jesus gefproken en gedaan had, en dus ook met zijnen Godsdienst het beste bekend waren. Dan, opdat men ook zeker zou weten, dat Jesus hun waarlijk bevolen had, zijnen Godsdienst alömme te prediken; fchonk. hij hun tevens het vermogen , om wonderen te doen , met belofte van nog grootere gaaven , uitgebreidere kundigheden, en meerdere krachten door den Geest van God. Deeze werd ook , na het vertrek van Jesus , vervuld , toen zij, onder' andere bekwaamheden , in ftaat werden gefield, om taaien te fpreken, welke zij nimII. Deel. C mer Hij maala de Apostelen tot bekwaame leeraars van zijnen Godsdienst.  34 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. Zij (lichteden de Christelijke kerk, mer geleerd hadden. Op deeze wijze werden de twaalf vrienden van Jesus gefchikt gemaakt, om zijne boden of gezanten bij de overige menfehen te zijn , naar welke bezigheid zij den Griekfchen naam van Apostelen verkreegen. XXI. In den beginne moesten zij alleen den Jooden de leer van Jesus verkondigen. Want ook hij had, geduurende zijne verkeering onder dit Volk , alleen aan hun , doch niet aan de nabuurige Heidenen , zijnen Godsdienst voorgedragen , dewijl zij , volgends Gods beloften , dit voorrecht het eerst moeiten genieten te meer , daar het den Jooden boven alle andere Volken gemaklijk moest vallen, eenen Godsdienst, welke op den hunnen gegrond was , te onderzoeken en aantenemen. Ten dien einde zond hij ook toenmaals nog zeventig anderen zijner verëerers of leerlingen in het Joodfche Land rond, om zijne leer allerwegen bekend te maaken. Na het vertrek van hunnen Meefter begonnen dan de Apostelen, eensgelijks, te Jerufalem en in andere oorden van het Joodfche Rijk, den Jooden te onderrichten , voordgaande, gelijk de Verlosfer zelf gedaan had , met den openlijken Godsdienst gemeenfchaplijk met hun te houden , en brengende veele duizenden van hun tot het omhelzen der leere van Jesus. De belijders van dezelve moesten , zoo veel mooglijk , Hechts één geestlijk gezelfchap met de Jooden uitmaaken, en hen, van tijd tot tijd„ vrij-  Gefchied. van den Christ. Godsd. i afd* 35 Vrijwilig hunne plegtigheden doen vaarwel zeggen. Doch het meerderdeel der Jooden verwierp de aangeboden meer volledige kennis van den Godsdienst, vervolgde de Apostelen en derzelver vrienden, en benam zelft fommigen van hun het leeven. Daardoor werden deezen genoodzaakt, zich, eindelijk j geheel van de Godsdienftige gemeenfchap der Jooden aftezonderen, en zich tot een op zich zelf ftaande nieuw gezelfchap van veele menfehen , die eenen meer gezuiverden Godsdienst beleeden, met elkander te verëenigen. ten einde, alzoo verbonden, dien Godsdienst vlijtig te beoefenen, dikwijls ter bevordering van Godsdienftige gezindheden in afzonderlijke kleiner vergaderingen bijëentekomen , doch over het geheel naar de zelfde wetten en inftellingen te leeven. Dit naauwlijks opgericht gezelfchap kreeg den naam van Christelijke kerk. Want zij, die de leer van Jesus aannamen, werden terftond Christenen genaamd, omdat zij zich volkomen overtuigd hielden, dat Jesus de door God beloofde Christus , of de Stichter van het voortreflijkfte geestlijke Rijk van waarheid , deugd en menschlijke gelukzaligheid was. En , daar men in volgende tijden een gebouw, waarin de Christenen ter oefening van hunnen openbaaren Godsdienst bijëenkomen , in het Grieksch kuriakon, dat is, een huis desHeeren, noemde : zoo is daaruit de naam van kerk ontftaan, waardoor men niet alleen het gebouw zelf, maar ook het gantfche groote gezelC a fehap  $6 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden.i boek. door het Christendom in veele Ian den uitte breiden. fchap van Christenen in de geheele wereld verltaat. XXII. Dit talrijke gezelfchap van menfehen kwam, van tijd tot tijd , door het verëenigen van veele bijzondere gemeenten, dat is, van . kleiner verzamelingen van Christenen , die door hunnen Godsdienst naauw verbonden waren , in fteden , dorpen en vlekken tot ftand. Om de menfehen tot het Christendom te brengen, gebruikte men noch rijke beloften of gefchenken, noch bedreigingen , dwang of geweld, noch ftraffen en martelingen. Van zulke middelen konden zich de Apostelen en eerfte Christenen, die met hun deezen Godsdienst uitbreidden, niet bedienen. Daartoe bezaten zij geene magt altoos, want zij waren zoo arm , dat zij óf van de milddaadigheid van hunne Medechristenen, óf van eenig handwerk beftaan moesten. Ook was het hun, volgends den wil en het voorbeeld van Jesus, niet geöorlofd, eenige verleidende of geweldige middelen ten dien einde te bezigen. Hij zelf, die allen menfehen bevelen en hen dwingen konde , poogde hen Hechts te onderwijzen en te overtuigen, en wilde dat men hen tot het genot der va» hem verworven voordeden even vriendlijk zou nodigen, als men gasten tot eenen heerlijken maaltijd nodigt. Op deeze wijze bekeerden dan ook de Apostelen en hunne medehelpers Jooden en Heidenen tot den Christelijken Godsdienst. Alleen die genen namen zij door den doop tot leden van hunne kerk-  Gefchied. van den Christ. Godsd. i afd. 3? kerkgemeente aan , die zich , na het genót van genoegzaam onderwijs, bereid toonden, om in Jesus te gelooven, en naar zijne voorfchriften alle hunne daaden interichten. Jerufalem was de eerfte ftad, waar zij zulk een kerklijk gezelfchap of gemeente ftichteden : en deeze werd daarom voor de moeder van alle de overige gehouden. In het algemeen kozen zij daartoe groote en volkrijke fteden , alwaar niet alleen allerleije menfehen , maar ook veele aldaar eenigen tijd vertoevende vreemdelingen, deChristelijkeleer konden hooren voordragen, en dus in ftaat geiteld worden, om haar in andere gewesten te gemaklijker voordteplanten. Dergelijke Heden waren, behalven Jerufalem , Antïóchië , de hoofdftad van Sijrië en de fraaifte ftad van het Romeinfche gedeelte van Afië\ — Ephefe, Smijrna , en andere aanzienlijke fteden in Kleinafië', — Corinthe, eene der prachtigfte en wegens haare fraaije kunften meest beroemde fteden van Griekenland; — Athene , die Griekfcke ftad, waarin , nevens de reeds gemelde kunften, ook de geleerdheid allergelukkigst werd beoefend; — Alexandrië, de hoofdftad van AEgijpte ; — Rome zelf, de hoofdftad van het geheele Romeinfche Rijk, en meer andere. Zoo werd het Christendom in Rome en een groot gedeelte van deszelfs wingewesten, en dus in alle drie de toen bekende werelddeelen bekend gemaakt, en van zeer veele Jooden en Heidienen aangenomen. VVTit c g xxiii.  Gefchiedenis der Apostelen Petrus en Paulus. 38 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. XXIII. Door deeze verkondiging van den Christelijken Godsdienst in verfcheiden landen , verwierven zich vooral twee Apostelen, Petrus en Paulus , eenen grooten naam. Petrus werd fteeds bij uitfteekendheid den Apostel genoemd, omdat hij dikwijls uit naam van alle de overigen met Jesus fprak, en onder die leerlingen behoorde , waarmede de-Verlosfer allergemeenzaamst verkeerde. Hij betoonde zich ongemeen ijvrig, om zijnen grooten Leeraar te verëeren ; doch , daar hij zichzelven te veel ftandvastigheid toefchreef, verlochendc hij hem , toen het gevaar, om met hem te lijden, te dringend werd, allerfchandelijkst; gelijk meestal menfehen van eene driftige gemoedsgefteltenis te ligter tot misdagen vervallen , hoe meer zij zich op hunne krachten verlaaten. Doch Petrus verbeterde daarna zijne overijling., door de roemrijkfte getrouwheid aan de belangen van Jesus. Hij was de eerfte Apos.tel,.die, na deszelfs hemelvaart, den Christeliften Godsdienst met eenen gewenschten voorfpoed te Jerufalem predikte. Door hem overreed, lieten ziqh drieduizend menfehen op ééne reis doopen. Hij hield niet op, in het Joodfche Land, in Sijrië, in Kleinafië en andere nabuurige gewesten, het Christendom met geen gering gevolg intevoeren. Tegen het einde van zijn leeven onderrichtte en verfterkte hij ook de Christenen te Rome , voor wier oogen hij met onbeweeglijken moed, om zijn geloof aan Jesus, van  Gtfchied. van den Christ. Godsd. i afd. 39 van de Heidenen ten dood werd gebragt. Nog groocere daaden deed Paulus, ter eere en ter bevordering van den Christelijken Godsdienst. Als een geboren Jood heette hij eigenlijk Saulus ; doch voerde in zijnen laateren leeftijd den meer Romeinfchen naam van Paulus, en was in den beginne zulk een bloedgierig ijveraar voor zijneh vaderlijken Godsdienst, als eenhaatlijk vervolger der Christenen. Toen hij, echter, door eene buitengewoone verfchijning van den Godlijk verheerlijkten Jesus getroffen en gewaarfchuwd was, dat hij zich niet langer tegen hem zoude verzetKen, erkende hij openlijk zijne voorige dwaaling. Zelfs leerde hij nu aan anderen den Godsdienst, dien hij te vooren door zijnen vervolgzieken ijver belemmerd had., en prees dien met allen nadruk aan. Petrus deed hetzelfde bij de Jooden en de tot den Joodfchen Godsdienst reeds half toegetreden Heidenen ; Paulus , daarëntegen, werd van Jesus voornaamlijk tot een leeraar der Heidenen gefchikt, fchoon hij ook geene gelegenheid , om den Jooden van eenig nut te zijn , verwaarloosde. Geen ander Apostel heeft ten dien einde zoo veele reizen ondernomen, naar verre van elkander afgelegen Landen; en niemand van hun zoo veele onaangenaamheden, mishandelingen en leevensgevaaren doorgedaan , als hij. Maar niemand heeft ook zoo veele gemeenten gedicht, noch zich door mondlijk onderwijs , gefchriften, en nuttige inrichtingen zoo onvermoeid C 4. werk*  DeChris- telijke Gods dienst wordt in gefchrifte voorgedragen. 40 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek.' werkzaam betoond ten beste des Christendoms, als Paulus. In Arabië, Jud ven natuur van God, en de een.vouwdigfe nedrh'heid van den Christelijken Godsdienst. Zifgeloofden, dat zulke, alleen aan de vereering des AUerhoogllen gewijde, gebouwen vooral niet minder prachtig zijn moesten , dan koninglij ke palleizen. . Daarenboven oordeelden zij zich verpligt, om op dee- . ze wijze Gode een gedeelte der van Hem ontfangen weldaaden dankbaar aantebieden. Ongelukkig bedachten zij maar niet, dat God een veel nuttiger en edeler gebruik hunner goederen van hun vorderde, dan derzelver verkwisting aan gebouwen , welker gedaante weinig bijdraagt, om een waar Christen te vormen. Vanhier, dat zij weldra ook tot die groote en fchaadelijke dwaaling vervielen, alsof, naamlijk , de eigenlijke Godsdienst bijna alleen beltond in openlijke handelingen , welke in kerken verricht werden. Zij verbeeldden zich verder , dat het bouwen van veele tempels op zich zeiven reeds een teeken van vroomheid, ja zelfs een middel was, om 's Hoogden gunst deelachtig te worden. Zeer natuurlijk werd dus, van tijd tot tijd , de aandacht der meede Christenen in de kerken van alle dille en erndige overdenkingen afgewend, en gevestigd op zoo veele uiterlijke cieraadiën; waardoor tevens hun hart de pracht leerde liefhebben , en hun geest alleen aangenaam werd onderhouden door oog en oor dreelende uitwendigheden. Veele kerken werden wel door de heerlij kfte kunstdukken beziens- en verwonderens- waar-  So II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek." Nieuwe Godsdienstplegtigheden. Zorgvuldigerviering van den zondag. waardig; maar dat gene, wat in dezelve het voortreflijkde had behooren te zijn , werd 'er vaak het geringde gefchat, en op de onverfchilligde wijze behandeld: de waare Godzaligheid , naamlijk, in de harten der vergaderde Christenen. VI. Indedaad lieten zij het niet aan nieuwe aandachtöefeningen en Godsdienstplegtigheden ontbreken. Verfcheiden v,elijke\eerlars en fchrijvers. EUSEBIUS. ge vroomheid fchitterde en men daarin reeds vroeg begon, zich eenige geleerdheid eigen te maaken. Zoo kreegen , eindelijk , de munnikken het voorrecht, dat zij allen onder de Christelijke leeraars werden gereekend. Deeze leeraars hadden zich in het algemeen nog nimmer door verftand, geleerdheid en welfprekendheid zoo veel roems verworven , als in de vierde eeuw. Toen, naamlijk , maakten zij zich de weetenfchappen en zinrijke kunften der Heidenfche Grieken en Romeinen , bijzonderlijk de wijsbegeerte, gefchiedkunde, taalkennis, uitlegkunde, dichten redekunst, zeer gelukkig eigen. Daardoor werden zij gefchikter tot het verklaaren, aanprijzen en verdeedigen van hunnen Godsdienst, die, wel is waar , ook zonder zulke hulpmiddelen de beminnenswaardigfte bleef \ doch, daarvan voorzien , nog meer toegang tot het menschlijk hart vond. XIV. Eenigen , uit veele beroemde Chris. telijke leeraars der gemelde vierde eeuw, verdienen van u, mijne waardften, nog bijzonder gekend te worden. Daaronder behoort voornaamlijk Eusebius , een Bifchop in PaIcejhna, waaraan de Christenen van alle volgende tijden zeer grooten dank fchuldig zijn , omdat hij de eerfte van alle hunne leeraaren was, die de gefchiedenis van hunnen Godsdienst en kerken in de eerfte drie eeuwen met zoo veel vlijt en waarheidliefde , ter hunner onderrichting, befchreeven heeft. Hij was, daarenboven, een niet min vroom , dan geleerd , Christen ; bediende zich  Gefchied. van den Chrisi. Godsd. ii afd. '$j zich van' de ongemeene gunst , waarin hij bij den keizer Constantinus ftond, niet om zich rijkdommen en aanzienlijke ambtert te verwerven, maar ten algemeenen beste van Godsdienst en geleerdheid, en zocht, bij de hevige twisten over het Christelijk geloof, de gemoederen door gemaatigdheid en liefde te bevreedigen. Een ander zeer eerwaardig Christelijk leeraar, Johannes Chrijsostomus, Bifchop te Confiantinopolen, heeft den zeldzaamen lof nagelaten, dat zijne voordragt van het Godsdienftig onderwijs allerwelfprekcndst en inneemendst was, zoo als men het, van der Apostelen tijden af, nog nimmer gehoord had. De eerste Christenen wisten zeer wel, dat de leeraar, die öm hun openlijk te onderwijzen optrad , niet enkel trachten moet door zijne Kunst en de fraaiheid en cierlijkheid zijner uitdrukking, lof en verwondering te verwekken. Zoo handelende fpreekt hij alleen om zijner eigene eerè wil tot de gemeente ; en op deeze wijze zal zij niet van hem leeren, hoe zij verftandiger en beter zal worden. Echter was, ten tijde van Crijsostomus , zulk eene prachtige en fchitterende welfprekendheid voor veele Christenen zeer bekoorlijk. Maar de zijne was zoo volkomen duidlijk , zoo gefchikt, om de zielen der toehoorderen tot gehoorzaamheid aan de Godlijke geboden te bewegen , zoo onvermoeid Werkzaam in het bevatlijk verklaaren der Heilige Gefchriften , en zoo minzaam zelfs II.- Deel. G ïri Chrijso- STOMUSo  Nog jneer anderen. Ambrosius. 98 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. in zijne ftrenge berispingen der door de Christenen begaane overtredingen , dat zij noodwendig moeiten opmerken , dat Chrijsostomus veel meer op hun waar belang, dan op zijn eigen roem , bedacht was. Daar hij de ondeugden der aanzienlijkften , zoo wel als van de geringften openlijk beftrafte, en de waarheid en Godzaligheid jegens iedereen verdeedigde: moest hij zich , natuurlijk, veele vijanden verwekken. Deezen vervolgden hem, tot dat hij, in ballingfchap verdreeven, door veele moeijelijkheden en ellenden verzwakt, zijn leeven jammerlijk ten einde bragt. XV. Hij en Eusebius leefden onder de ooflerfche gemeenten des Romein]chen Rijks, alwaar de Griekfche taal meest in gebruik was, en in het algemeen de meefte geleerde Christenen zich ophielden. In de westerfche gemeenten , waar meestendeels Latijn werd gefproken, vond men ook eenige leeraars en fchrijvers, die boven veele anderen uitmunteden. Ten voorbedde ftrekke hier Ambrosius. Deeze had zich wel veele geleerdheid en welfprekendheid verworven; maar met oogmerk, om een rechtsgeleerde en ftaatsman te worden : en werklijk was hij ftadhouder van eenige gewesten van het bovenfte gedeelte van Italië. Doch de Christenen van Milaan, (of Mediolanum, gelijk men toen deeze groote ftad noemde ,) vereerden zoo zeer zijne braafheid en vroomheid, dat zij, eenmaal in twist zijnde , wien zij tot hunnen Bi-  Gefchied. Van den Christ. Godsd. iiafd. 99 Bifchop zouden kiezen , hem daartoe eenitemmig verkoozen , en , door aanhoudend en dringend verzoeken en bidden, overhaalden, om dit ambt aantenemen. Hij nam hetzelve met zulk een ongemeerien ijver, ten algemeenen nutte, waar, alsöf hij 'er zich, geduurende zijn gantfche voorige leeven, toe vóórbereid had. Zijn ernftig poogen ter verbetering van der Christenen zeden ftrekte zich uit zelfstot de keizers. Een van hun had, in de hitte zijnes toorns , den inwooneren van Thefalonica, die hem, door het vermoorden van een aanzienlijk krijgsman, zeer hadden beleedigd , eene bende foldaaten toegezonden , om hen daarvoor te ftraffen; en deezen hadden meer dan zeven duizend inwooners, fchuldigen en onfchuldigen, zonder onderfcheid, om het leeven gebragt. Echter kwam de keizer, na het bedrijven van deeze onm~nschlijke wreedheid, te Milaan in de kerk, om den openlijken Godsdienst bijtewoonen. Doch Ambrosius hield hem, in de tegenwoordigheid der gemeente, zijnen pligt voor, om, gelijk andere Christenen , een openlijk berouw te toonen over eene zoo ergerlijke daad, wanneer hij , indedaad , voor een vroom Christen wilde doorgaan. Dit nam de keizer gewillig aan , werd , agt maanden lang, eèn boeteling, en kon dus ook eerst na verloop van dezelve weder met de overige Christenen het Heilig Avondmaal genieten. Zulk eene openlijke vernedering van den keiler was wel niet zoo noodzaaklijk , en G s heeft  HiëüO- MJJMUS. Der 100 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. , heeft hem veelligt in de oogen van veelen zijner onverftandiger onderdaanen verachtlijk doen voorkomen. Ook konde hij zich wel enkel in het geheim voor God verootmoedigd , vergiffenis voor zijne grove misdaad afgefmeekt en belofte van beterfchap gedaan; maar openlijk, door goede wetten en andere inrichtingen, de fchaadelijke gevolgen van zijn wangedrag weggenomen en voor het toekomende verhoed hebben. Ondertusfchen was het toch loflijk, dat hij, na het geven van een zoo kwaad voorbeeld , waardoor een vorst, wegens de uitgebreidheid zijner magt, veel meer rampen veroorzaakt en veel ligter zijne medemenfchen tot ondeugd verleidt , dan iemand van zijne onderdaanen , enkel als een Christen, niet als een keizer, openlijk zijn hartlijk berouw wilde vertoonen. Ambrosiüs had hiermede ongetwijfeld een zeer goed oogmerk. Hoogmoed althands fchijnt hem geenszins daartoe gedreeven te hebben : immers het kwam toen nog geenen Christen in de gedachten , dat een Bifchop over zijnen vorst konde gebieden. Nog is in dien zelfden tijd Hièronijmus merkwaardig , als de geleerdfte leeraar der Latififche kerk, de beste uitlegger der Heilige Schriftuur, een zeer arbeidzaam en ijvrig verdeediger van den Godsdienst, in wiens gefchriften zoo veel nuttig onderwijs op eene zeer aangenaame wijze is voorgedragen. XVI, Maar deeze leeraar was tevens een mun-  Gefchied. van den Christ. Godsd.nafd. 103 munnik, en prees den Christenen het kluizenaars - en munnikkenieeven met zoo veel iiver aan , alsof buiten hetzelve geene waare of uitneemende vroomheid mooglijk ware. Dit deeden ook de overige leeraars , gelijk Chrijsostomus zelf, maar alte dikwijls: wel is waar met het goede oogmerk, om de Christenen van alle aanlokfels der ondeugd te verwijderen , doch tot groot nadeel voor het gezellige en burgerlijke leeven, en zelfs in het algemeen voor het zuivere Christendom. Natuurlijk moest hetzelve dus, langzaamerhand, in bijgeloof ontaarten, te meer , daar zij de Godsdienstplegtigheden fteeds vermeenigvuldigden, en, eindelijk, uit kwalijk begreepen Godsdienstijver , zich aan de fpeelingen hunner verbeelding, aan ligtgeloovigheid en zucht naar nieuwigheid in het Cristelijk geloof gantschlijk overgaven. Dit had bijzonderlijk plaats na het Jaar 400. Toen, immers, werd niet alleen de afkeer voor alle geleerdheid onder verre de meefte Christenen zoo algemeen , dat alleen de leeraars van den Godsdienst zich daarmede bezig hielden ; maar ook deezen vergenoegden zich enkel met de eerfte beginfelen der weetenfehappen , terwijl zij verfcheiden vakken derzelve in 't geheel niet bearbeidden, en, zonder onderfcheid, alles voor waarachtig hielden, wat voorige geleerden hadden gefchreeven. Door dit alles moest de Godsdienst zelf fteeds meer nadeel lijden.' Want, daar het den G 2 Chris- Christenen onkunde maakt her bijgeloovig.  102 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek." Verdere befchrijvirgvan het bijgeloof der Cbtii tenen. De eei bied vot de heiligen en derzelvei afbeeldfels. Christenen geheel mangelde aan nadenken en vrije, door geleerdheid gefcherpte, beöordeeling , moesten zij wel deste gereeder zijn, om elke invallende gedachte en iedere vroom fchijnende uitvinding voor Christendom te houden. Hierom is het, dat wij u deeze waarheid1 niet diep genoeg kunnen inprenten , mijne waardften : onkundige men* fchen, die hun verftand zeer weinig gebruiken , en de gewoonte hebben om altijd llaafs naar anderer voorichriften te deuken, loopen het meefte gevaar, om tot geheel valfche begrippen van den Christelijken Godsdienst te vervallen, en altijd daarbij te blijven berusten. XVII. Vanhier dan ook , dat het „bijgeloof onder de Christenen met iedere eeuw : fteeds hooger klom. Uit vermeende Godzaligheid bouwden zij eene verbaazende mce(■ nigte kerken , waarvan zij maar een zeer gering gedeelte tot hunne vergaderingen noodig hadden , en vercierden dezelve met zoo veele kostbaarheden en kunstwerken , alsof zij daardoor voornaamlijk God wilden verc-heerlijken. Onder anderen vervulden zij den zelve met beelden, welke God, en vooral Christus , de maagd Maria , de Apostec len , en veele andere als heilig en vroom geëerbiedigde Christenen vertoonden. Voor deeze beelden, welken zij ook buiten de kerken in meenigte oprichtten, vielen zij neder, en hieven hunne gebeden op tot hen , die daardoor wérden afgebeeld. Doch God had  Gefchied. van den Christ. Godsd. il afd. 103 llad de Israëliten reeds verboden , hem onder eenige beelden of gelijkenisfen te aanbidden ; deste minder mogten dit Christenen doen , wier Godsdienst zoo geheel geestlij k en onvergelijklijk volmaakter was. Doch allerminst was het, volgends de leer van Jesus , geoorloofd, verdorven menfehen om hulp en voorfpraak bij God aanteroepen, en veele duizende fchilderijen en llandbeelden van dezelven te vervaardigen, om hen , als waren zij tegenwoordig , te kunnen aanbidden. Toen deeze verëering van heiligen en beelden reeds eene zeer ergerlijke hoogte had bereikt, begonnen zich veele Christenen daarover te fchaamen. De keizers te Conftantinopolen verboden haar geheel ; zij wilden zelfs de beelden in de kerken volltrekt niet meer dulden; en veele Christenen keurden dit goed. Doch verre de meeften van hun verzetteden zich tegen deeze hervorming , valschlijk geloovende, dat men de overleeden heiligen verachtte , wanneer men, denzelven niet eene meer dan menschlijke eer bewees. Daarover twistte men zeer. fterk in de agtfte eeuw 5 doch , eindelijk , kreeg het diep geworteld bijgeloof de overhand, en men dreef het fteeds verder. Het onöphoudlijk zoeken , ontdekken , verzamelen en verëeren van gebeenten , kleederen ", gereedfehappen en andere overblijffels der heiligen , van de tijden der Apostelen af, benevens de ligtgeloofde wonderen, welke door alle deeze leevenlooze dingen C 4 zou-  ïc>4 ff. hqofdd. Nieuwe gefchieden. i. boek. zouden verricht worden : dit alles maakte de voornaamfte voorwerpen uit der Christelijke aandacht. Zelfs de verëering van God en onzen Heiland leed hierdoor zoo merkbaar , dat kerken en openlijke plegtigheden , van. tijd tot tijd , voornaamlijk voor de heiligen gefchikt fcheenen. Inzonderheid wendde men zich in het gebed het meest tot de maagd Maria, terwijl men zich weder dwaaslijk verbeeldde , dat men , om haar te vereeren , veel meer doen moest, dan haare deugden met verwondering te prijzen en natevoigen ; en meer pligten had toch de Heilige Schriftuur, zelfs ten aanzien van de Godzaligfte mannen, niet voorgefchreeven. Ter onderhouding en uitbreiding van zulke aandagtöefeningen werden ontelbaare feestdagen den heiligen toegewijd. Doch over het algemeen heeft de meenigte der feestdagen den Christenen, onder den naam van vroomheid, flechts tot ledigheid en weelde en dus tot hun groot nadeel gediend. Dit was ook het gevolg van alle die plegtigheden y . welke men , met de zelfde oogmerken , in fteeds grooter getal uitvond , en waarvan niet ééne met het oude waare Christendom overeenkwam. Men verzon , bij voorbeeld , omtrent het jaar 1100, den zoogcnaamden roozenkrans, of het pfalmboek der maagd Maria , beftaande in eene verzameling van bolletjes , aan één fnoer bijeen gevoegd , naar wier aanmerklijk aantal men óf een gebed aan de genoemde maagd, óf het onze va-  Gefchiid. van den Chris(. Godsd. u afd. 105 vader, dikwijls agterëen opzeide. In deeze gewoonte viel veel te berispen; voornaamlijk ook het geloof, dat de Christelijke aandacht in eene meenigte van fchielijk agter elkander, gedachtenloos en gevoelloos uitgefproken , gebeden beftond. En echter van zulke kwalijk begreepen en misbruikte gebeden verwachtten de Christenen, geestlijke zegeningen van God, en yergeeving hunner zonden. XVIII. Daar zij nu zulk eene onverzaad lijke begeerte hadden, om hunnen Godsdienst door plegtige gebruiken van hunne eigen uitvinding te vercieren, en Gode door hunne grilligheden te behagen: moest reeds daardoor het Christendom eene jammerlijke verbastering lijden. Over het geheel wilden de Christenen wel niet befchouwd worden, alsof zij van hun geloof afweeken ; veel liever hielden zij (taande, dat zij, buiten 't geen Jesus uitdruklijk geleerd had, nog veel meer goeds ter eere van God en tot hun eigen welzijn verrichteden. Maar hierin beilaat juist het ongeluk van den bijgelooyigen Christen, dat hij, wijzer en vroomer willende zijn, dan zijn Godsdienst hem geleerd heeft, zonder het zelfs te bemerken, dien aanmerklijk verbastert. Dit was ook .het lot van den Christelijken Godsdienst ten deezen tijde , zelfs met betrekking tot zijne hoofdleeringen- Immers wisten en erkenden toen wel alle Christenen, dat de Ve'rlosfer der wereld hen door zijnen dood G 5 ten De Clmsi telijke Godsdienstwordt verbasterd.  io6 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. Maaten I Verach ting van het I lei lig Avond maal. ter aanzien van Gods genade en de vergeeving der zonden volkomen geruft had geiteld. Echter waren zij zoo vermetel, van zich te verbeelden, dat God hun hunne zonden nog eerder zoude vergeven , wanneer zij van de voorbidding der heiligen bij hem verzekerd waren, of aan kerken en kloosters veele gefchenken gaven, of zich vrijwillig geesfelden, en op andere wijzen fmert aandeeden. In plaats dat zij, gelijk de vroeger Christenen, na het bedrijven van grove buitenfpoorigheden, zich aan het doen van zekere boeten of kerklijke ftraffen onderwierpen, zich alzoo met de, door hun beleedigde, gemeente weder verzoenden, en van dezelve ook fomtijds eenige vermindering, of zelfs wel eene geheele vrijfpraak van de opgelegde ftraffen bekwamen; begonnen de ^Christenen thands te gelooven, dat deeze, door eenen aanzienlijken bifchop voor eenige vroomfchijnende daaden, of zelfs wel voor geld toegeflaane vrijfpraak, welke men ook aflaat noemde, de ftraffen, door God den zondaaren gedreigd, eensgelijks ophefte. In de eerfte tijden hadden de Christenen het Heilig Avondmaal altijd bij den openlijken Godsdienst op iederen zondag, of, ten minsten, zeer dikwijls genoten, om het aandenken aan den dood van- en de verlosfing door - Christus - dikwijls te vernieuwen. Doch nu, in het begin der zesde eeuw, werd 'er reeds eene wet verëischt, volgends welke ieder Christen, " ten minsten driemaal 's Jaars , hetzelve moest  Gefchied. van den Christ. Godsd. H afd. i 07 moest ontvangen, en, eindelijk, was 'er zelfs een bevel noodig, om het, ten minsten éénmaal 'sjaars, te genieten : een bewijs, dat de Christenen de door hun zelve uitgevonden plegtigheden hooger fchatteden, dan dat heilig bedrijf, welk hun Heiland zelf had ingevoerd. Integendeel voegden zij 'er gebruiken bij, welken hij niet had voorgefchreven; vergenoegden zich, geheel tegen zijn oogmerk, met 'er alleen aanfchouwers. van te zijn • verbeeldden zich, van tijd tot tijd, dat hun het Heilig Avondmaal, zonder het daadlijk te genieten, tot heil kon verftrekken; en maakten het, ten laatften, alleen door éénen enkelen leeraar gevierd, tot een offer, waarin hij daaglijks het lighaam en bloed van Christus Gode ter vergeeving der menschlijke zonden aanbood. Aan deeze nieuwe leer gaf men den naam van misfe of misoffer, omdat men in oude tijden het Heilig Avondmaal, naar de inrichting van Christus ge-; vierd, in 't Latijn misfa heette, dat is, zulk een gedeelte der Godsdienstoefening, waarvan zich allen moesten verwijderen , die 'er geen deel aan mogten nemen. Hierbij lieten de Chritenen het nog niet berusten: zij maakten het, doch niet eerder, dan na het Jaar 1400, tot eene geloofsleer, dat, niettegenflaande Jesus had gewild, dat alle zijne verëerers aan het Heilig Avondmaal brood en wijn beiden zouden genieten, echter zij, die geene leeraars van den Godsdienst waren, alleen het eerste zouden ontfangen. XIX. Het misoffer en inde re verbasteringen van het Heilig Avondmaal.  joS II. iioofdd. Nieuwe gefchieden. l boek. Nog meer oorsaaken tn voorbeelden van verbastering in den Godsdienst. XIX. Christenen, die zich zoo veele willekeurige veranderingen in den Godsdienst van hunnen meester veroorloofden, konden onmooglijk aan de Heilige Schriftuur, waarin men dien alleen in zijne oorfpronglijke zuiverheid en fchoonheid kan vinden, den behoorlijken eerbied toedragen. En dit was ook een hunnerfchaadelijkste gebreken. Welverre, dat zij alle den Bijbel, overgezet in eene taal, welke zij verlionden, zouden hebben kunnen lezen, gelijk in de eerde gemeente gebruiklijk was; ontbrak het niet alleen aan zulke overzettingen , maar het werd zelfs, ten laatsten, niet meer ids een Christelijke pligt befchouwd, zich zeiven uit de Heilige Gefchriften te onderwijzen. Zelfs ie leeraars van den Godsdienst lazen en verklaarden ze zeldzaam, en dan nog met zeef weinig gefchiktheid. 't Geen aanzienlijke mannen onder de Christenen hadden geleerd, gebillijkt of aanbevolen ■, - had nu even zoo zeel, of zelfs nog meer gezag in den Godsdienst, als de klaarile en ondubbelzinnigde jitfpraak der Heilige Schriftuur: en daar leeze dus, door menschlijk aanzien en andere reeds befchreeven oorzaaken, haare waarlij had verboren, viel het niet moeijelijk, iet Christendom met leerdelHngen te bezwaa•en , die 'er voldrekt niet toe behoorden, Zoo kreegen eenmaal fommige Christelijke leeraars, omtrent het Jaar 400 , den inval, om met eenige Heidenfche wijsgeeren der Grieken daande te houden, dat God de zie? Jen der betere menfehen voor eenige geringer zon-  Gefchied. wn den Christ. Godsd. iiafd. 109 zonden , na den dood in zeker vuur zoo lang laat boeten, tot dat zij, door hetzelve genoegzaam gereinigd, eene volmaakte gelukzaligheid konden genieten. Schoon nu de Heilige Schriftuur daarvan zelf het geringde niet zegt, vond^ echter, dit gevoe^ len , onder den naam van het vagevuur of reinigingvuur, reeds omtrent het jaar 600 , zeer veel aanhang onder de Christenen. Weldra geloofde men, dat de zielen, terwijl zij. in dit vagevuur gepijnigd werden , aan de leevenden op aarde verfcheenen ; dat de misfc ter verzachting van hun lot , of wel tot hunne verlosfing diende ; dat men daarom voor geld veele misfen moest laten houden ; — en op deeze wijze bragt de eene loutere verbeelding deeds de andere voord. Zoo verviel men, eensgelijks, na het jaar ï aoo, tot de leer der zeven facramenten ,welke, echter, eerst driehonderd jaaren daarna, tot eene algemeene geloofsleer gemaakt werd. Noch Christus, noch de Apostelen hadden ergens geleerd, dat, behalven den Doop en het Avondmaal van Jesus , eenige andere Godsdienstplegtigheden eene uitneemende kracht ter verderking van het geloof, de Godzaligheid en de hoop des eeuwigen leevens zouden hebben. Maar fommige aanzienlijke Christelijke leeraars voegden 'er nog vijf bij: de^ biecht, of de belijdenis der zonden voor den leeraar , benevens zijne daarop volgende vrijfpraak van zonden; het vormfel, of de bevestiging dier vrijfpraak door Het va» gevuur. De zeven facramenten.  iio II. hoöfdd. Nieuwe gefchieden. i boek. De ChristelijkeGodsdienstwordt in eene twist kunst verkeerd. door den Bifchop, ten einde aan het Heilig Avondmaal deel te kunnen hebben ; de inwijding tot het leeraarambt; de zalving derftervenden met olij; en de huwelijksplegtigheid. Alle deze plegtigheden, waarvan veele nim- , mer door God waren bevolen, noemde men nu Sacramenten, omdat in de eerfte- Christenkerken niet flechts de twee door Jesus ingeftelde gebruiken , maar ook alle andere geheiligde verrichtingen met deezen algegemeenen naam werden benoemd. XX. Nu fcheenen wel , omtrent federd het jaar 11 oo, veele Christelijke leeraars te willen beproeven, om het bijgeloof, en, in het algemeen, de vervalfchingen van hunnen Godsdienst wegteruiinen. Ten dien einde begonnen zij deszelfs leerftellingen wijsgeerig te behandelen, dat is, derzelver gefteltenis, bronnen , bewijzen en famenhang door fcherpzinnig nadenken te onderzoeken. En hiervan kon men met reden verwachten, dat zij den Hechten grond van veele Godsdienftige leerftellingen en gebruiken gemaklij k zouden ontdekken. Doch zij begingen daarin twee groote fouten. Vooreerst bepaalden zij vooraf, dat de gantfche toenmaalige geftekenis van het Christendom , ten aanzien van geloofslecringen, zedenkunde en openlijke Godsdienstoefening, onverbeterlijk was. Gevolglijk gaven zij zich ook geene moeite , om "den öorfprong en de gronden van dit en alles, wat 'er toe behoorde , aandachtig natefpeuren ; maar oordeelden genoeg gedaan te hebben met het  Gefchied. van den Christ. Godsd. n afd. i i i het op alle wijzen te bevestigen en te verdeedigen. Ten anderen verwaarloosden zij niet minder, dan tot hiertoe gefchied was , het aandachtig onderzoek der Heilige Schriftuur. Zonder dezelve genoegzaam te kennen en te verftaan, redeneerden zij over den Christelijken Godsdienst , alsof dezelve alleen van de inzichten en verklaaringen van hun eigen verftand afhing. Daardoor geloofden zij in het binnenfte van dien Godsdienst te kunnen indringen, poogden alles duidlijker te maaken, dan de Heilige Schriftuur zelve gedaan had , en wierpen eene verbaazende meenrgte zonderlinge en noodlooze vraagen over den Godsdienst op, wier beandwoording alleen door de menschlijke nieuwsgierigheid verlangd kon worden. Dit noemde men de fchoolfche Godgeleerdheid , of de meer fcherpzinnige en edele Godsdienftige kennis. Doch in den grond beftond het alleen in de rampzalige kunst, om over den Godsdienst fpitsvondige denkbeelden en gisfingen te verzinnen , en 'er onöphoudlijk over te twisten. XXI. Het zal u, veelligt, wonderbaar voorkomen, mijne waardlten , dat de Christelijke leeraars zelve, die toch het best van allen moeiten weten , wat eigenlijk al , of niet, tot den Christelijken Godsdienst be- \ hoorde , en uit welke bronnen men dien moest fcheppen, hebben kunnen dulden, dat men denzelven zoo aanmerklijk benadeelde ; of hoe het mooglijk zij geweest, dat zij zel- De ChrL-, elijke leeriars overleerfchenle Chris, enen.  312 II. HOOFnD. Nieuwe gefchieden. x boek. zelve dieri zoo eigendunklijk en fchandelijk hebben verbasterd. Gij moet dan weten, dat 'er ook ten hunnen aanzien in die tijden zoo veele veranderingen waren voorgevallen, dat zij bijna geheel fcheenen vergeeten té hebben , tot wat einde hun ambt ware ingefteld. Vóór het jaar 300 Vervulden zij deszelfs pligten , zonder de rechten en belangen der andere ftanden aan zich te trekken. Zij leerden het waare Christendom openlijk; poogden fteeds meer menfehen tot deszelfs omhelzing te bewegen; ert hen, die zich daartoe hadden laten overhaalen , hetzelve fteeds beter te leeren gebruiken, en derzelver hoogachting en liefde daarvoor te doen rijzen; terwijl zij zich tevens bevlijtigden, om de uiterlijke rust ert orde in hunne gemeente , vooral geduurende de vijandige Heidenfche regeering, te bevorderen en te bewaaren. Doch federt het opperbewind in de handen van Christelijke vorften was overgegaan, werden niet alleen de befoldingen der leeraaren zeer verhoogd; maar ook de kerken, tot welke zij behoorden, en in 't vervolg eigenlijk de heiligen, waaraan die kerken waren toegewijd, verkreegen zoo veele en groote gefchenken, dat de leeraars, en vooral de Bifchoppen, wien het beftuur en gebruik van dezelven bleef toevertrouwd, daardoor onmeetlijk rijk wierden. Zoo ontftonden 'er Bisdommen , welke eene aanzienlijke ftreek lands, waarin verfcheiden fteden , dorpen en vlekken vervat waren, in ei-  Gefchied. van den Christ. Godsd. 11 afd. i i 3 eigendom bezaten. Zoo aanzienlijk waren reeds zeer vroeg in verfcheiden Landen de bezittingen en inkomlTen der kerken en Bisfchoppen, ja nog aanzienlijker, dan de rijkdommen der Landsvorften. Zelfs de kloosters of Abtdijen, wier bewooners, volgends de eerfte inrichting, arm zijn, en in hunne weinige behoeften met eigen handen voorzien moesten, bekwamen zoo veele goederen , dat van derzelver inkomften vijftig- en honderdmaal meer perfoonen , zonder eenigen arbeid, gemaklijk konden leeven. Dan door zoo veele bezittingen en rijkdommen werden de leeraars, of geestlijken , (gelijk men ze uit hoofde van hunne bezigheid met geestlijke dingen ook plag te noemen ,) in te veel zorgen voor tijdlijke belangen gewikkeld, fteeds hebzuchtiger en geldgieriger, terwijl men weldra anderen zich aan pracht, wellust, gemak en traagheid zag overgeven : en ondertusfchen werden alle die veelvuldige goederen, welken men, uit verkeerde vroomheid , aan kerken fchonk, aan de veel dringender behoeften der menschlijke maatfchappij onttrokken. Daarenboven verkreegen veele Christelijke leeraars nieuwe voorrechten, eernaamen, titels en waardigheden, zoodat, van tijd tot tijd, een aantal van hun, onder den naam van Btfchoppen en Patriarchen, zich boven anderen lieten gelden. Van de laatllen , die door de Opperbifchoppen met magt over de gantfche Christenheid werden voorzien, waren 'er flechts vier in getal: II. Deel. H te  ii4 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek, te 'Rome, te Conflantinopolen, te Alexandrië en Antiöchië. Deeze verheffingen waren de oorzaaken van hoogmoed en eindelooze twisten , zoo wel als van den geiladig toeneemenden invloed en het vermogen der geestKjkheid. Deeze eigende zich de magt toe, om , naar welgevallen, wetten te maaken over het geloof, de zeden en den ukerlijken Godsdienst, en noodzaakte den Christenen, om daaraan te gehoorzaamen; waartoe men zich van verfcheide dwangmiddelen en kerklijke ftraffen bediende. In de meeste Landen werden veele rijke Bifchopen en Abten „ tot Vorsten en Rijksftenden verheven, die, onder voorwendfel van den Godsdienst', hunnen Landsheeren zeiven de wet voorfchreeven. Met alle belangrijke wereldfche zaaken, dikwijls ook met het beltuur van gantfche Landen, met het voeren van oorlogen, bemoeiden zich de geestlijken niet zelden. Terwijl, ondertusfchen, de overige Christenen meestendeels ontbloot van alle geleerdheid, maar deste meer geneigd waren tot ■ bijgeloovigen eerbied en flaaffche gehoorzaamheid, is het ligtlijk te befeffen, dat zij zich in alles aan de uirfpraak hunner leeraaren ootmoedig hebben onderworpen. Onder veele andere wetten lieten zij zich ook, kort na den Jaare isoo, door dezelven de oorbiegt opleggen, dat is, de volftrekte verpligting, om alle hunne bedreeven zonden , in alle haare omftandigheden.aan eenen geestlijken te belijden, wilden zij eenige hoop op vergiffenis bij God hebben;  Gefchied. van den'Christ. Godsd. n afd. i 15 ben ; terwijl men in de oude kerk alleen grove zonden openlijk voor de gemeente beleed, om zich met haar, welke men door zijn wangedrag had beleedigd, te verzoenen. XXII. Door dit alles werd het Christelijk leeriiarambt indedaad reeds zeer verre van zijne eerste inrichting vervreemd, en verloor daardoor zijn aanmerklijk nut voor den Godsdienst. Doch deszelfs ontaarting ging nog veel verder. Een deezer leeraaren , de Bifchop van Rome, verhief zich , van tijd tot tijd, tot een algemeen geestlijk en wereldsch vorst bijna over geheel Europa. Ten tijde der Apostelen was deeze Bifchop niet meer , dan een gewoon leeraar van die kleine gemeente , welke te Rome was. Omtrent het einde der eerde eeuw, werd hij tevens een eigenlijk gezegde Bifchop of opzichter over deze gemeente, en, allengskens, ook over eenige nabuurige. Doch , daar zijne gemeente, in de hoofdftad van het Romeinfche Rijk gedicht, alwaar Paulus en Petrus zelve geleerd hadden, weldra zeer talrijk werd, en 'er van dezelve aan de Christenen in veele Europifche Landen , nu en dan, leeraars werden gezonden : hield men, reeds vóór het einde der tweede eeuw, den Romeinfchen Bifchop voor den aanzienlijksten en eerden in rang en waardigheid; fchoon hij, in den grond, geene meerdere magt noch recht had, dan de overige Bifchoppen. Ook bleef hij, gelijk zij allen, den Christelijken keizeren, die na de derH 9 de De Bi- fchrppen van R geven , om hen tot gemoedlijke beichouwingen over den toeftand van hun hart en hunnen leevenswandel optewekken : want hij wist de hooge waardij der Bijbelfche leere te fchatten, fchoon hij zich ook van de menschlijke welfprekendheid nuttig bediende. Nog nuttiger voor de Christenen waren twee andere leeraars in Duitsckland: Johannes tauler , een Dominicaaner munnik te Straatsburg, niet lang na het jaar 1300, die den toehoorderen zijner redevoeringen niet , gelijk meest alle de leeraars van dien tijd, het aanroepen der heiligen , het bidden van den roozenkrans, en veele andere dergelijke bijgeloovige gewoonten , als kenteekens van Godzaligheid aanprees; maar hun de Heilige Schriftuur duidlijk verklaarde, en daaruit aantoonde, dat alleen de duurzaame verbeteringvan alle onze neigingen, hartstogten en daaden, ten bewijze verftrekt van 'waar geloof en eene oprechte vroomheid; en Tho¬ mas van Kempen , dus genoemd naar eene [tad van dien naam in het aartsbisdom van Keu-  Gefchied. van den Christ.Godsd. n afd. 147 Keulen, niet lang vóór het jaar 1500, wiens fraai boek over de navolging van Christus klaar bewijst, dat hij zijne Godsdienftige kennis uit de gefchriften der Euangelisten en Apostelen zelve gefchept had. Maar men vond flechts weinige zulke leeraars, en zij werden van de meefte Christenen, met zoo hoog gewaardeerd , als zij , die boven alles de gewoone plegtigheden aanpreezen. Ook liepen zij gevaar, om, wanneer zij voor al dat uitwendige in den Godsdienst weinig achting betoonden, voor ketters te worden gehouden ; en dus konden zij flechts een gerino- gedeelte van. dat nut ftiehten , waartoe zij Anders in ftaat. waren. XXVII. In deezen toeftand bevond zich de Christelijke Godsdienst omtrent het jaar 1500. Deszelfs voornaame inhoud . was wel onder de Christenen niet geheel verboren geraakt: en dit was ook niet mooglijk, omdat Jesus zelf niet alleen beloofd had , dat zijn"Godsdienst zich tot het einde der wereld zou ftaande houden ; maar ook, omdat hij denzelven ook ten dien einde in blijvende gefchriften had laten opteekenen. Echter was die Godsdienst thands zoo misvormd en onkenbaar gemaakt, dat deszelfs weldaadige invloed niet dan zeer gering meer zijn konde. Hij vormde niet meer, overeenkomftig den wil van God , deugdzaam me menfehen, maar flechts beminnaars van plegtigheden. In plaats van , door zijne beminnenswaardigheid, eene hartlijke liefde en De Chris■enen verangennaar hervormingin Godsdienst,kerk en leeraaren.  128 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. en kinderlijken eerbied voor God optewekken, was hij, door de dwangmiddelen en ftraffen, welke men in zijnen naam oefende, voor de Christenen en andere Godsdienftige menfehen geducht geworden. Deszelfs leeraars wilden liever regeeren, dan onderwijzen, en liever fchatten verzamelen, dan een voorbeeld van waare vroomheid en deugd geven. Met één woord, hij was grootendeels, van een der edelfte gefchenken der Godheid, een werk van menfehen geworden, dienstbaar aan de verbeelding en hartstogten. Dit was niet zoo zeer veroorzaakt door hunne boosheid of een opzetlijk voorneemen, om den Godsdienst te vervalfchen; maar veel meer uit onverftand en onbezonnenheid. Het was een bijna noodwendig gevolg van het verzuim, om, ten allen tijde, eersten voornaamlijk de Heilige Schriftuur raad te pleegen over het Christendom, en van de vermetelheid, om hetzelve naar hunne eigen invallen en befchouwingen te bepaalen. De Christenen dier dagen verdienden dus alzins medelijden ; en , van tijd tot tijd , gevoelden veelen van hun den last hunner rampzaligheid. Hoe verder zij zich van het eerfte Christendom , en hunne leeraars van de eerfte inrichting van hun ambt, verwijderden ; hoe meer de Christenen van alle ftandeu naar eene hervorming verlangden. Dit verlangen werd, na het jaar 14.00, algemeener, luider en nadruklijker aan den dag gelegd , dan ooit te vooren. Keizers, koningen en vor-  Gefchied. van den Christ. Godsd. n afd. i 29 vorftcn , gantfche vergaderingen van geestlijken , geleerde en ongeleerde Christenen, begeerden zulk eene verbetering, opdat, ten minsten,de ondraaglijk geworden heerfchappij der Paufen, waaraan geloof, geweeten, leeven, vrijheid, zeden en geldmiddelen der Christenen waren onderworpen, mogt bepaald worden. Men ftelde ten dien einde poogingen in 't werk ; maar men vorderde 'er niet mede, omdat de Paufen alles wisten te verhinderen (*). De Christenen moesten dus geduldig afwachten, of 'er, binnen korten of langen tijd, gelukkiger dagen van verlichting zouden aanbreken, wanneer zij zich eenmaal weder, gelijk hunne allerëerste geloofsgenoo? ten, van hun onvervreemdbaar menschlijk en Christelijk recht op geloofs- en geweetensvrijheid zouden mogen bedienen. Dan hoopten zij , indedaad, weder Christenen te zijn; ten aanzien van den Godsdienst nimmer van menschlijk gezag, maar alleen van God afhanglijk te wezen, en niets als Christendom aantenemen, 't welk zij niet waarlijk geloofden en gevoelden, dat waarheid en met zijne heilige bevelen overëenkomltig was. DER- (*) Niet minder juist, dan geestig, was dus naderhand het zeggen van Lutber, welk door zoo veele voorbeelden, zelfs van de froteflanten ontleend, kan bevestigd worden: de Godsdienst is nooit in gtooter gevaar , dan onder de Hoogst-eerwaardigen. De PerUalcr. m II. Deel. I  130 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iboek. DERDE AFDEELING. Gefchiedenis van den Christelijken Godsdienst, van Luther tot onze tijden. De tijden van de her peiling des Christ endoms en verkreegen vrijheid der Christenen. Van het jaar 1517 tot 1780. Een tijd vak, iets langer, dan twee honderd cn vijftig jaaren. E X")ie dagen van licht en vrijheid vertoonden zich veel vroeger, dan men ooit had kunnen verwachten: en zij zelve die het meest den Christenen onderdrukt hadden, bevorderden, tegen hunne bedoeling, het meest den fpoed van derzelver komst. Tegen het einde der 15de en in het begin der 16de eeuw, regeerden eenige Paufen over de westcrfche Christenen, en begingen zoo veele ergerlijke uitfpoorigheden deste fchaamteloozer, omdat niemand den moed had, om hun te wederltaan, en ook alle tegenftand tegen hunne geweldige magt vruchtloos zou geweest zijn. De eerste deezer Paufen, Alexander. de Zesde, ontzag list, bedrog, geweld, wreedheid, noch eenig ander ondeugend middel, om, voor zich, en zijne kinderen Landen, rijkdommen en aanzien te gewinnen. Geera -^De hervormingwordt door het gedrag; der Paufen bevorderd.  Gefchied. van den Christ. Godsd. Hl apd. 131 Geen Paus was nog zoo algemeen van zijne tijdgenooten verfoeid geweest, als hij. Nu volgde Juuus de Tweede , een hevig en ftrijdbaar vorst, die Italië door oorlogen verontrustte, zelf met zijne foldaaten te velde trok en fteden belegerde, maar zich daardoor, eensgelijks, zeer gehaat maakte. Van eenen veel zachteren en meer menschlievenden aart was zijn opvolger, Leo de Tiende, die ook een ijvrig liefhebber en voorftander der geleerdheid was. Doch hij bezat even zoo min de verëischte hoedanigheden van eenen Christelijken Bifchop , als zijn voorganger. Met den Godsdienst bemoeide hij zich zeldzaam; veelëer zocht hij een vergenoegd leeven te leiden, onder het bijwoonen van kostbaare maaltijden,, veelerleije vermaaken, en het onderhouden van eenen prachtigen hofftoet. Doch deeze kostbaare leevenswijze veroorzaakte hem geldsgebrek: en, om hierin te voorzien, gebruikte hij een van den Godsdienst ontleend middel, waardoor de Paufen zich reeds dikwijls aanzienlijke geldfommen hadden weten te verfchaffen. In Duitschland en de Noordfche koningrijken van Europa liet hij zijne aflaaten prediken, dat is, gelijk wij reeds elders hebben ontwikkeld, hij liet den Christenen van die gewesten eene volkomen vergiffenis van zonden , of vrijfpraak van derzelver ftraffen, verkondigen en aanbieden, wanneer zij eene zijner fchriftlijke vrijfpraaken , of aflaatsbrieven, kopen, en daarbij eenige Godsdienstige plegtigheden I 2 wil-  I.UTHER Verzet zich tegen de Pauslijke aflaaten. [3a ILhoofdd. Nieuwe gefchiedenis. 1 eoeïc. wilden verrichten. Nu hadden, wel is waar, reeds federt langen tijd, vorsten en andere Christenen over de Pauslij ke aflaaten geklaagd, als die te dikwijls herhaald werden, en teveel gelds uit de onderfcheiden Landen naar Rome lokten. Doch de Paufen bekommerden zich niet over deeze klagten, daar toch de meeste Christenen nog fteeds de aflaaten als nuttige giften , welke in den naam van God werden uitgedeeld, bleeven befchouwen. II. Dan, toen Leo de zijnen liet afkon* digen, leefde 'er te Wittenberg, de hoofdftad van het Saxifche keurvorstendom, zekere Marten Luther, leeraar in de Godgeleerde weetenfchappen op de algemeene hooge fchool in die ftad, en tevens munnik in het aldaar zijnde klooster van de orde der Augustiners, welke onder de bedelmunnikken de geringde was. Dees man had, reeds lints eenigen tijd, uit de Heilige Gefchriften omtrent den öorfprong en voordgang der Christelijke Godzaligheid betere denkbeelden gefchept, dan men in dien tijd kende; ook had hij niet gefchroomd, om dezelven in zijne volks-leerredenen intevlechten. Toen nu in de nabuurfchap van Wittenberg, de Pauslijke aflaat op eene zeer aanftootlijke wijze aangepreezen en van veelen gekocht werd, die zich verbeeldden dat zij, deezen flechts bezittende, tevens vergiffenis van zonden bij God, verlosfing van de zielen derverftorvenen uit het vagevuur, en volkomene vrijheid hadden, om voordaan naar het goedvinden van hun bedorven hart te leeven: toea  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. 133 toen oordeelde Luther geene vrijheid te hebben, om zulke fchandelijke dwaalingen, welke zich ook onder zijne toehoorders uitbreidden, met ftilzwijgen voorbijtegaan (*). Hij beftreed dus in een, op den laatsten van wijnmaand des jaars 1517 uitgegeeven, gefchrift, en weldra ook in eene volksleerrede, het' fchandelijk misbruik van den Pauslijken aflaat, en toonde, wat men, naar de leer van Jesus , daarvan te denken had. „ God alleen, zeide hij, vergeeft de zonden, wanneer men met een hartlijk berouw over dezelve en met eene werkzaame zucht, om zich te verbeteren, op de verlosfing van Christus zijn vertrouwen vestigt. Daarvoor vordert hij geene ftraffen of boetedoeningen van de menfehen: want hun Heiland heeft door zijnen dood „de ftraf der zonden opgeheven. Hij wil alleen, dat de Christenen daaghjks Voordgaan met hem die boete te toonen, welke beftaat in het waarlijk verbeteren en heiligen van hunnen leevenswandel. Ook kunnen de Paufen cn andere geestlijken flechts die (*) In de Historie der Reformatie van G. Brahdt , een boek, dat in achting zal blijven ,zoo lang 'er geleerdheid en goede fmaak aanwezig zullen zijn , wordt van Luthek gefchreeven, dat hij, in den beginne, niet voorneeraens was, zich tot een hervormer van den geheelen Godsdienst optewerpen; doch vervolgendï, door de onbefuisde hevigheid van veele kerkfijken, die hem verketterden, getergd, verder ging. Zie ald. D. I. bladz. 62. ^ _ De Vertaaler. I 3  Hij weipert den Paus langer te gehoorzaamen. Ï34 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. die ftraffen der zonden kwijtfchelden, welke zij zelve hebben opgelegt , naamlijk , de kerklijke boeten: en dus helpen hunne aflaaten den menfehen volltrekt niets ter verwerving der Godlijke genade en eeuwige ge* luk zaligheid." III. Deeze zeer belangrijke leeringen van het Christendom, verdienden wel met de Heilige Schriftuur vergeleeken té worden, om te weten, wat men 'er al, of niet, van hadde te gelooven. Echter wilde Luther daarom de gemeenfehap met de overige Christenen niet verbreken, fchoon hij wist, dat zij dwaalden. Alleenlijk wilde hij hunne leeraars , en vooral de aflaatpredikers, herinneren, dat zij de beginfels van waare Christelijke vroomheid niet zoo openlijk mogten vervallenen. Ook hoopte hij, dat de Paus, als hun opperhoofd, dergelijke grove misbruiken, waardoor zelfs het geringe nut, welk zijne aflaaten, behoorlijk bepaald, ten aanzien van de kerklijke boeten konden hebben , geheel verboren ging, zou tegengaan. Doch deeze zaak viel geheel tegen Luther's verwachting uit. Hij werd zelfs voor ftraf baar gehouden, omdat hij Godsdienftige zftaken, welke in den naam van den Paus werden voorgedragen, had durven onderzoeken en tegenfpreken. De Paus beval hem, zijne dwaalingen te herroepen; maar Luther eischte vergeefs , dat men hem uit de Heilige Gefchriften zou bewijzen, dat waarlijk zijn geloof op dwaalingen rustte. Eindelijk dreigde de Paus,dat hij hem, als  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. i 35 als eenen ketter, geducht zoude ftraffen, wanneer hij zich niet, binnen eenen bepaalden tijd, aan deszelfs wil onderwierp, en alles, wat hij tot hiertoe had geleerd en gefchreeven, zelf voor valsch verklaarde. Zulk eene handelwijze kon wel eenen man, die alleen uit ligtzinnigheid, of met belangzuchtige oogmerken nieuwe gevoelens verfpreid had, maar geenszins eenen Luther, doen vreezen en wankelen. Hij toch had het uit liefde voor Godsdienst en waarheid gedaan, en werd dus door deeze vervolginïen veelëer opgewekt, om zijne navorfchinïen van het Christendom nog verder door te ietten. Nu vond hij weldra, dat nog meer leerftellingen van den tot hiertoe fteeds verbasterden Godsdienst van eene laatere uitvinding waren; en dat ook geen Bifchop het recht had, om eenigen anderen Christelijken leeraar het Godsdienftig onderzoek te verbieden veelmin om hem daarover te ftraffen. Na dat bij dus, drie jaaren agterëen, het toen zo zeer vervalschte Christendom ïjvrig, maar, echter, vreedzaam had poogen te hervormen, en bii deszelfs aanzienlijkste leeraars niets meer had te wege gebragt, dan dat zij oordeelden, hem als eenen overtreder det wetten te moeten behandelen, befloot hij, zich die vrijheid te verfchaffen, waarop ieder Christen recht heeft, en welke zij ook allen in den beginne hadden genooten. Um dit openlijk te doen blijken , en andere Christenen daartoe, eensgelijks, aantemoediI 4 §en>  Hij veréeedigtden verbeterdenGodsdienstvoor eene mee* nigte vorüen. 135 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. gen, verbrandde hij, op eenen der laatste dagen van het jaar 1520, buiten Wittenberg, in tegenwoordigheid van veele aanfchouwers, het Pauslijk wetboek (*). Daardoor gaf hij, naamlijk, voor aller oogen te kennen, dat hij den Paus voor eenen onwettigen opperheer der Christeljke kerk hield, wiens bevelen hij verder niet wilde gehoorzaameH. Tevens ftichtte hij eene bijzondere , niet meer aan de Paufen onderworpene, vrije Christelijke gemeente. Indedaad hadden hem reeds veele Christenen toegejuicht; en de meesten wachteden flechts naar eenen aanvoerder, die hun de middelen zou aanwijzen, om zich aan hunne langduurende geestlijke flavernij te onttrekken. IV. Luther , die nu nog minder, dan voorheen , voor bedreigingen van menfehen beducht was, wanneer het aankwam op de belijdenis van den Godsdienst, zoo als hij dien voor waarachtig erkende, gaf kort daarna een merkwaardig bewijs van zijne onvertfaagd» heid. De keizer beval hem, naar Worms , een Duitfche Rijksftad aan den Rhyn gelegen, te komen, om zich aldaar voor hem en eene vergadering van Duitfche vorften te ver- (*) Niet minder juist, dan eigenüartig, vergelvkt een beroemd Christelijk leerbar, J. Tillotson, (Pred. • L bIadz- 373-) den kerkhervormer Luther bij een bekwaame wig, om zulk een hard en kwastia tJievênfelij'k hEt heerfchellde Pausdom dl'er dagen, ie De Fertaaltr.  Gefchied. van den Chri'si. Godsd. m afd. i 37 verandwoorden, over het verwekken van zoo veele beweegingen in Duitschland door zijne, in verfcheiden gefchriften bekend gemaakte, gevoelens, alsmede over zijne ongehoorzaamheid aan den Paus. Het ondernemen van deeze verre reis was voor Luther zeer gevaarlijk, uit hoofde van de meenigte zijner vijanden, die hem, zoo op den weg, als in IVorms, naar vrijheid en leeven ftonden. Doch hij betuigde, volkomen te vertrouwen op God en de goede zaak, welke hij verdeedigen zou; en vervaardigde bij deeze gelegenheid , ter gedachtenis van de tegenwoordige geltekenis zijner ziele, het lied:Een vaste burgt is onze God (*). Even min was het dreigend oog van den keizer en zoo veele groote vorsten op de Rijksvergadering te iVorms in ftaat, om Luther te doen beeven. In derzelver naam en tegenwoordigheid drong men hem, om de leer, in zijne gefchriften vervat, te herroepen, wilde hij de ftraf ontwijken, welke voor ketters was vastgelteld. Maar Luther toonde met die vrijmoedigheid , welke eenen Christelijken leeraar betaamt, dat hij dit niet konde doen; en (*) Toen zyne vrienden hem de reis naar Woms door het voorbeeld van Jan Huss poogden te ontraaden , antwoordde Luther: „lk heb vastlyk voorgenomen, naar IVorms te reizen, al ware het, dat 'er 200 veele duivels tegen mij zouden opftaan , als 'er tegels op de daken zijn." Zie Bramdt, als boven, blabz. 67, De Vertaaltr. I 5  138 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. en eindigde mee de verklaaring, waarvan eigenlijk ieder Christen, die zijnen Godsdienst getrouw is, in zulke gevallen de zijne moest maaken: „ zoo lang ik niet door het getuigenis der Heilige Schriftuur, of door andere duidlijke en afdoende bewijzen overreed ben, dat ik dwaale, kan en wil ik niets herroepen , omdat ik niet tegen mijn geweeten mag handelen. Hier ita ik; ik kan niet anders. God helpe mij! Amen! " Deeze zonderlinge en ftandvastige moed werd allerwege een voorwerp van verwondering, en verwierf Luther nog meer vrienden. Zij, die den heerfchenden Godsdienst en de regeering van het Pausdom wilden onderfteunen, bragten het, wel is waar, zoo verre, dat de Rijksvergadering door een zeer ftreng befluitlast gaf, om Luther en zijne navolgers te ftraffen (*); en de keurvorst van Saxen, zijn Landsheer, liet hem vandaar, tegen zijnen wil, voor eenigen tijd naar een zijner kasteelen vervoeren, om hem tegen de aanvallen zijner vijanden in zekerheid te ftellen; doch Luther keerde uit deeze wijkplaats weldra weder naar Wittenberg, om zijn grootsch begonnen werk vrij en openlijk te kunnen voordzetten. Onder de Christenen van alle Handen in Duitschiand was ook toen reeds de begeerte zoo algemeen geworden, om zich beter onderwijs in den Godsdienst te ver- fchaf- (*) Hij werd in den ban des Rijks gedaan, Dc Fertaaler.  B'elierftelliiio°vaiiliet Christendom doorXUTDEH verdediffd. o   Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. i 39 fehaffen, en het genot te hebben van de Christelijke vrijheid , welke hun Luther aanprees , dat het onmooglijk was, om hen, zonder de wreedite geftrengheid en jammerlijkste onlusten , daarvan te rug te houden. V. Nu zag Luther, hoe noodzaaklijk het ware , dat hij zijne Duitfche Medechristenen « in ftaat ftelde, om de Heilige Schriftuur _ in c hunne taal te kunnen lezen. Hij had zich Ci reeds zoo dikwijls op dezelve beroepen; en, l echter, konden verre de minsten zijner lee-ri zers en toehoorders zich daarvan bedienen : zelfs de meeste leeraars kenden en verftonden haar niet. Daarom juist befchuldigde men Luther , die toch verzekerde dat hij zijne leeringen uit de Heilige Schriftuur ontleend had, van het voordragen van ketterijen. Zijne vijanden wierpen hem voor, dat hij zijne eigen gevoelens en invallen den Christelijken Godsdienst noemde , en gaven daarom zijnen aanhangeren , uit fpotternij, den naam van Lutherfchen; even alsof zij niet het geloof van Christus , maar van Luther , omhelsden. Zij wilden, wel is waar, liever Eudngelifchen heeten, dat is, Christenen, die het zuiver Euangelie van Christus weder tot een richtfnoer van hun geloof maakten ; doch , daar zij den naam van Lutherfchen hebben behouden, hebben zij het zich ook niet gefchaamd, naar eenen man genaamd te worden, die hun wel geene wet gegceven had ten aanzien van 't geen Hij ver* taalt de Heilige Gefchriften in het Hoogduitsch.  14-0 II. hoofdd. Nieuwe gejchieden. i boek. geen zij in den Godsdienst al, of niet, had* den te gelooven; maar hun, echter, den weg had aangeweezen , om hunne Godsdienstige kennis fteeds meer te zuiveren en uittebreiden. • (*) Ten dien einde dus haastte zich Luther ? (*) Ongelukkig heeft men dit laatfte in meer dan ééne gemeente der hervormden uit het oog verlooren, en de denkbeelden van deezen of genen hervormer tot eene wet van geloof gemaakt voor leeraars en Jeeken. Hierdoor is de denkwijze der hervormers, die, natuurlijkerwijze, nog niet geheel van PauslLjk bijgeloof gezuiverd waren , en met alle hunne groote verdienden, echter , feilbaare menfehen bleeven , geheel tegen hun doel, tot een grenspaal der Godsdienstige waarheid gefteld. Dat daardoor het vrymoedig onderzoek en de uitbreiding van Godsdienftige kundigheden jammerlijk belemmerd, de weg tot onchristelijke vervolgingen tegen hen, die den moed hadden , om van de heerfchende denkwyze te durven verfchillen, geopend, en een ander Pausdom is ingevoerd , behoeft niet nader te worden aangeweezen. Het groote kenmerk van het Protestantendom toch beftaat alleen in de onvervreemdbaare menfchlijke en Christelijke vrijheid, ten aanzien van het onderzoeken en mondelijk of fchriftlijk bekend maaken van 't geen men meent Godsdienstige waarheid te zijn , zonder daarvan eenig perfooniijk nadeel te vreezen te hebben. Om dee/.e vrijheid der Pretestnnten uittedrukken , is zelfs het woord verdraagzaamheid niet zeer gepast, het wtlk min of meer het denkbeeld van dulden fnfiuit , en het vermoeden doet ontftaan, alsöf wij anderen eene gunst, eene genade meenden te bewijzen, wanneer wij hen om hunne Godsdienstige denkwijze geen nadeel toebrengen, en aköf wij twijfelden aan het onbetwistbaar natuurrecht van iederen mensch, om van ons , al ware het ook nog zoo verre, in Godsdienstige, zoo wel als Staatkundige gevoelens te verfchillen. Wanneer zal men eens op haaren rechten prijs fchatten eene  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. 14-ï ther, om den Bijbel in her Hoogduitsch overtezetten. Reeds in den Jaare 1522 gaf hij het Nieuwe Verbond in deeze taal in het licht, en in het volgende Jaar, van tijd tot tijd ook het Oude. 'Er waren wel, reeds voor vijftig of zestig jaaren, Hoogduitjche overzettingen van den Bijbel gedrukt; maar zij waren bijna van geen gebruik, wans men had ze niet uit het Hebreeuwfch en Grickfch , waarin de Boeken des Bijbels oorfpronglijk zijn gefchreeven, maar uit eene gebrekkige Latijnfche overzetting vervaardigd ; daarënboven waren zij onduidlijk en verward ; eindelijk hadden ongeleerde Christenen ook geene vrijheid, om zich van dezelve te bedienen , veelmin, om 'er hunnen Godsdienst aan te toetfen. Luther's overzetting, daarentegen, kwam terftond veelen duizenden Christenen in handen , omdat - zij zich in het vrije gebruik van dezelve , welk hij hun zoo ilerk aanprees, niet langer wilden laten belemmeren. Ue overzetting uit de oorfpronglijke taaien was ook zoo getrouw en verltaanbaar, als hem mooglijk was, en zijne fchrijfwijze in dezelve zoo zuiver, vloeijend en aangenaam, dat de Hoogduit- èene gemeente , naar geenen anderen naam genoemd, en geen ander gezag in Godsdienstige zaaken erkennende, dan van Jesus Christus? Wanneer zal men eens die Christenen, die op de gronden der hervormeren voordbouwen, en dus het beste gebruik maaken van de vrijheid, waarin zij door deeze eerbiedwaardige mannen herfteld zijn, niet langer miskennen? Dt Vtrtaaler.  14Ü II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iboek. Daaruit toont hij. waarïnhei Christendom befla duitfche taal in het algemeen daardoor aailmerklijk heeft gewonnen. Zekerlijk vond hij zich niet in ftaat, om alle plaatfen deiHeilige Schriftuur volkomen duidlijk en met de juistfte naauwkeurigheid te vertolken ; doch, wanneer men in het oog houdt, dat hij de eerfte was , die eenen zoo moeijelijken arbeid over een zoo oud , in verre van ons afgelegen Landen gefchreeven, en over zulke verhevene zaaken handelend, boek met zoo veel ijver ondernoomen, en met zoo veel naauwgezetheid volvoerd heeft: dan moet men 'er hem dankbaar voor loovcn, dat bij het grootendeels zoo gelukkig vertaald heeft. Had Luther niets meer, dan dit, ten beste van het Christendom gedaan, dan reeds zoude hij den Christenen eene uitfteekende weldaad hebben beweezen. Nu behoefde hij , vooral den Duitfchers, niet meer te zeggen, wat al, of niet, tot den Christelijken Godsdienst behoorde: zij konden nu zichzelven onderwijzen , door de Heilige Schriftuur te lézen, zelfs de ongeleerden en der Christenen vrouwen niet uitgezonderd. VI. Maar ook hierin betoonde hij hun veel hulp, dat hij hun vooral uit den Bijbel aantoonde, hoe men tot dus verre eene meenigte leerftellingen tot het Christelijk geloof betreklijk had gereekend, welke daarin geen den minften grond hebben , of wel openlijk worden tegengefproken. Hiertoe behocrden onder andere deeze dwaalingen: dat ooit een menfch, zonder eerst zijn Godlijk  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. 143 lijk gezag te bewijzen, kan bevelen, wat men in Godsdienftige zaaken gelooven, of doen moet; —dat dwang en geweld een Gode welbehaaglijk middel is , om den Godsdienst onder de menfehen te verbreiden; — dat de hoofdzaak van het Christendom in uiterlijke Godsdienstige plegtigheden beftaat; — dat men zich, door zijn eigen lighaam te kastijden, met God kan verzoenen, en door goede bedrijven het volle recht op belooning verdienen; — dat de verhooring van ons gebed bij God door de voorfpraak van verftorven heiligen uitneemend wordt bevorderd, erf dat men daarom dezelven met allen ijver verëeren en aanbidden moet; — en meer andere vervalfchingen van den Christelijken Godsdienst, waarover gij reeds in dit boek zoo veel geleezen hebt. — Nu viel het hem deste gemaklij ker , om de onbetwistbaare leeringen van deezen Godsdienst uit deeze zelfde bron te fcheppen. Hiertoe behoorden, bij voorbeeld , deeze: dat iederëen de Heilige Gefchriften kan en moet lezen , wil hij anders overtuigd worden, dat hij het waare Christelijke geloof omhelst: waarbij Luther nog aanmerkte, dat de Christenen tot het lezen van de Heilige Schriftuur wel eenige voorbereiding en hulp van hunne leeraars noodig hebben; doch dat dezelve in alles, wat wij weten moeten, om zalig te worden, duidlijk is, en alleen door de twistende partijen der Christenen op fommige plaatfen voor veelen min  144 ÏI- hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. Hij verbetert den Christelijken Godsdienst. min verftaanbaar en duister moest worden; ■—■ dat de eenige weg, om Gods genade en de daaruit voordvloeijende gelukzaligheid in tijd ;n eeuwigheid deelachtig te worden , deeze s, dat men, in het vertrouwen op de veriosfing van Christu , om vergiffenis zijner jonden bidde , daaglijks beter en vroomer worde , en uit liefde en gehoorzaamheid jegens God alle zijne geboden ijverig trachte te vervullen; en 't geen verder door [esus en zijne Apostelen ter vorming van het verftand en verbetering van den wil der menfehen geleerd is. Immers, wanneer men daarmede de leer van Luther vergelijkt, dan zal men terftond gewaar worden, hoe eerlijk hij daaromtrent gehandeld heeft. Hij eifchte volilrekt niet , dat men hem alleen in die zaaken zou gelooven; maar alleen het getuigenis der Heilige Schriftuur, dat voor hem fprak, eerbiedigen. VII. Terwijl hij dus ten dien tijde den Godsdienst over het geheel verbeterde , was het zeer natuurlijk, dat hij tegelijk ook deszelfs uiterlijke en gemeenfchaplijke beoefening, welken men den openbaaren Godsdienst pleegt te noemen , weder in deszelfs oorspronglijken ftaat poogde te herftellen. Hij verwierp alzoo eene zeer groote meenigte bijgeloovige gebruiken, welke ten middel geflrekt hadden, niet om liefde en eerbied voor God en Godsdienst, maarvalfcheenfchandelijkebegrippen van beiden aantekweeken. Hiermede bedoel-  Gefchied. van dén Christ. Godsd. tH afd. 145 de hij, echter, niet, om alle Godsdienstige plegtigheden vanmenfchelijke uitvinding, zelfs dan , wanneer men ze uit goede grondbeginfels ophelderen en tot nuttige einden gebruiken kon, te vernietigen. Veelëer was hij van oordeel, dat ook eene befcheidene opciering der kerken zeer wel plaats mogt hebben; en dat men zelfs zommige beelden, hoe zeer ook anders tot fchandelijke misbruiken gediend hebbende , ter bevordering van waarlijk vroome herinneringen en gedachten, in dezelve kon behouden. Voorts leerde hij, dat de openlijke Godsdienstoefeningen niet meer, gelijk tot hiertoe plaats, had, in het Latijn; maar in zulk eene taal moesten verricht worden, welke voor alle de Christenen, die daaraan zouden deelnemen, verftaan .baar was; — dat het eenige hoofddoel en de inhoud van eene Christelijke leerrede hierin beftond , dat men , naamlijk, Gods woord zoo bevatlijk, zoo gebruikbaar voor iederéén, en ter opwekking van goede voorneemens en bedrijven zoo overtuigend, dringend en tocpaslijk op de bijzondere omftandighedender toehoorderen voordroeg, als zulks op eenigerlei wijze met achterlating van alle menschlijke uitvindingen in zaaken van den Godsdienst flechts konde gefchieden; —■— dat daarmede moesten gepaard gaan gebeden, aan God alleen opgedragen, naar zijnen wil ingericht , en door alle de aanwezenden met gelijken eerbied en Godsdienftige aandacht nagefpro- ken; en dat men dit zelfde ook ten II. Deel. K aan-  en het leeraarambt. 146 II. hoofdd. Nieuws gefchieden. 1 böek. aanzien van het Godsdienstig gezang, welk, op deeze wijze ingericht en gebezigd, voor eene groote meenigte Christenen ten gelijken tijde buitengemeen opweklijk en ftichtlijk was, moest in het oog houden. Hiertoe leverde Luther zelf goede voorbeelden. Onder anderen vervaardigde hij een aantal geestlijke liederen in het Hoogduitsch, welke het toenheerfchend gebrek aan dezelven gelukkig vervulden, en de Godvruchtige aandoeningen in de ziel van eenen Christen zoo getrouw en krachtig uitdrukten, dat deeze liederen akijd hunne waarde zullen behouden, niettegenftaande de Hoogduitfche taal en dichtkunst federt dien tijd veel fraaijer en volmaakter zijn geworden. VIII. Door zoo veele verbeteringen bragt Luther ook in het Christelijk leer'aarambt eene zoo noodzaakiijke, als heilzaame, verandering te weeg. Hij bewees, dat deleeraars des Christendoms indedaad leeraars , maar geene bevelhebbers, wetgevers, rechters, en veelmin vorsten moesten zijn; dat zij verder verpligt waren , de leer der Heilige Gefchriften, en geenszins hunne bij] zondere invallende gedachten, als waaren Godsdienst voortedragen; dat zij ook vroome leeraars behoorden te zijn, ten einde den overigen Christenen alles, wat zij voordroegen, door hun eigen voorbeeld als hoogstwaardig, om bij ondervinding gekend en beoefend te worden, aanteprijzen. Om deeze leeraars van den Godsdienst ook eene  Gefchied. van den Christ. Godsd. hiafd. 147 eene meer gegronde kennis van alles, wat tot deszelfs opheldering, aanprijzing en verdeediging behoort, boven andere Christenen te doen verkrijgen, herinnerde hun Luther, dat hunne kundigheden, als Godgeleerden, zeer verre boven die, welke men tot dusverre bij de leeraars van den Godsdienst gewoonlijk aantrof, moesten uitmunten. En , fchoon deeze zelfde herinnering in dien tijd ook van Erasmus (een Nederlandsch geleerde, die vooral geene mindere bekwaamheden en gefchiktheid bezat, om dezelve nuttig te gebruiken,) gedaan, en door zijne voortreflijke gefchriften niet minder krachtig aangepreezen zij: Luther , echter, richtte ten dien einde nog veel meer uit. Want met veel grooter ernst en moed herftelde hij de leeraars en alle andere Clidstenen in het genot hunner oude vrijheid, om hun verftand onbelemmerd te mogen gebruiken ter verkrijging van alle waare geleerdheid. Ook bewerkte hij , dat 'er veel meer en beter fchoolen werden gefticht; dat de jeugd in en buiten dezelve een gefchikter onderwijs genoot in den Godsdienst, de weetenfehappen en kunsten; en dat vooral die jongelingen, die eenmaal leeraars van het Christendom begeerden te worden, tot dit gewigtig ambt op de beste wijze wierden voorbereid. — Daarenboven deed hij de Christenen begrijpen, dat het heilig lediggaan', het doen van boete en andere bezigheden van den munnikkenftand,. geen Godsdienst, maar bijgeloof K 2 wa-  Hij gebruikt den Godsdienstten besten derwereldlijke regeering. 148 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 koek: waren; en dat de onverbreekbaare geloften, waardoor zich perfoonen van beide de genachten aan deezen ftand verbonden, als onnatuurlijk en hoogst fchandelijk voor hun zelve en andere menfehen , moesten verboden worden. Doch bijzonderlijk richtte hij zijne aanvallen tegen dien Christelijken leeraar, die zich tot een opperhoofd en vorst over alle de Christenen in Godsdienstige en wereldfche zaaken had opgeworpen, den Paus naamlijk. Ten dien einde maakte Luther de Christenen opmerkzaam op den laateren öorfprong, de fchandelijke hulpmiddelen en onbefchrijflijk groote nadeelen der Pauslijke overheerfching, waardoor zoo veele duizende Christenen vrijheid en leeven, en de Christelijke Godsdienst en kerk haare eerste inrichting en algemeen nuttigen invloed hadden verlooren. Daarom drong hij 'er met den hartlijkften ijver op aan, dat alle Christenen dit knellend juk van den hals zouden werpen. IX. Reeds daardoor gewonnen de wereldfche vorsten, wier aanzien en magt door deeze geestlijke overheden, zoo langen tijd, zeer waren verminderd, aanmerklijk veel. Doch Luther had geenszins het oogmerk, om de magt der vorsten te vergrooten; maar alleen, om hun die rechten weder té geven, welken zij in de eerste tijden van het Christendom hadden bezeeten, en die hun, volgends de leer van Jesus, toebehoorden. Op nieuw herinnerde hij dus den Christenen, dat ook hun-  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. i 49 hunne leeraars allezins onderdaanen waren van hunne wereldlijke overheden; — dat de burgerlijke regeering het opperde toezicht over de geheele kerklijke maatfchappij moet hebben, niet om te bevelen, hoe ieder Christen over den Godsdienst behoort te denken , (want hierover blijven eens ieders geweeten en God alleen rechters;) maar om de welvaart, rust en goede orde in iedere talrijke gemeente door haar gezach te bewaaren; en dat, einde¬ lijk , de Christelijke Godsdienst veeleer de tijdlijke regeering bevestigt, en door dezelve der menfehen aardfche gelukzaligheid bevordert, dan dat hij dezelve zou ondermijnen.— Daardoor maakte zich Luther tevens hoogst verdienstlijk voor de algemeene burgerlijke maatfehappij der menfehen, die door overheden, wetten, rangen, neeringen en handteeringen van allerleijen aart, met eikanderen verbonden zijn. Door den Christenen meerdere verdraagzaamheid inteboezemen omtrent Godsdienitige zaaken, of, liever, door hun deeze, federt zoo veele eeuwen vergeetene, deugd weder op nieuw te leeren, verfchafte hij hun tevens eene deste geruster veiligheid des leevens, en een zoo zeker als aangenaam genot van tijdlijke rechten en goederen. Volgends Luther, of, liever, volgends de oudfte Christelijke grondregels, door hem weder in aanzien gebragt, mogt men geen Christen, dooreenig misbruik van den Godsdienst, in het bezit van eenige wettige rechten belemmeren. Nu werd K 3 x dooi?  150 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1. boek. Grootheid en waardij van al ie deeze ver beteringei in den Godsdienst. door de leer van Jesus wel iedere geoorloofde vreugde nog meer verzoet; maar geene verboden vermaaken meer bedekt, geene ondeugd meer aangemoedigd door het aanbod van kerklijke vergiffenislen. Doch vooral heeft Luther daardoor veele duizende Christenen naauwer en door eenen zachteren band met de overigen verëenigd, dat hij hunnen leeraaren de volkomen vrijheid tot het aangaan van egtverbintenisfcn weder fchonk, welke hun, van tijd tot tijd, eerst om eener vermeende heiligheid wil, doch naderhand met listige bedoelingen, ontroofd was. X. Dit alles nu, 't geen Luther voorfloeg, aanprees en tot ftand bragt, werd de Reformatie of Hervorming genoemd, welke in het algemeen beftaat in de verbetering of 1 zuivering der Christelijke leer, kerken , openlijke Godsdienstoefeningen , leeraaren , ja zelfs der Godsdienstige denkwijze en zeden der Christenen. Of deeze groote onderneeming eene waare verbetering zij geweest? of de Christenen , die zich dezelve ten nutte hebben gemaakt, daardoor waarlijk wijzer en gelukkiger zijn geworden? — en of, alzoo, de hervorming eene groote weldaad voor de menfehen geweest zij ? Deeze vraagen kunt gij zelve, mij¬ ne waardlten, uit het geen wij u tot hiertoe verhaald hebben, en door de vergelijking van deeze nieuwere met de oude gefteltenis van zaaken onder de Christenen, gemaklijk beantwoorden. Indedaad was het werk, dat  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. i 51 dat Luther thands volvoerde, zeer moeijeïijk. Zekerlijk werd het daardoor wel eenigzins bevorderd , dat ontelbaare Christenen, reeds lang , zulk eene verbetering in den Godsdienst van harte begeerden; —. verfcheide vorilen in en buiten Duihchland baar befchermden; • dat meest alle geleerden van eenen vrijen geest en een fchran- der doorzicht dezelve billijkten ; dat ontelbaare gefchriften, waarin de daartoe beboerende grondbeginfels verklaard en verdeedigd werden, door middel der niet lang vóór Luther uitgevonden boekdrukkunst, zeer fpoedig in verre de meeste Landen van Europa verfpreid werden; en dat het hem geenszins aan [medehelpers in dezen nuttigen arbeid ontbrak, die, volgends zijne aanwijzing, den Godsdienst een geheel nieuw licht en leeven poogden te verfchaffen: onder welken Philippus Melanchthon , die, eensgelijks, in de hooge fchool te Witten» berg onderwijs gaf, de beminlijkfte, geleerdHe en nuttigtte man was. —— Ondertusfchen waren de hindernisfen , welke Luther op zijnen weg ontmoette , nog grooter. Hij had de geduchte magt der Paufen tegen zich, die lederen Christen', welke zich tegen derzelver heerfchappij durfde verzetten , nog even gemaklijk naar de gevangenis konden fleepen of ten dood brengen, als zij te vooren zoo dikwijls gedaan hadden. De geestlijken, zoo naauw met de Paufen verbonden, vooral de zuiken, die van hunne onderhooK 4 rige  15a II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek? rige landen en onderdaanen inkomsten trokken, en dus door de verbeteringen, welke Luther in het Christelijk leeraanimbt wilde invoeren, gewigtige nadeelen zouden lijden , gaven zich deste meer moeite om hem ten onder te brengen. Voords kostte het onbefchrijflijke moeite, om bij een aantal Christenen het bi jgeloof uitterooijen, welk zoo veele uitwendige, door kunst en vlijt uitgewerkte bevalligheden vertoonde, zoo veel voedfel aan hunne fpeelende verbeeldingkracht fchonk , en hun dus veel aangenaamer fcheen , dan de eenvoudige en ernitige Godsdienst van Jesus. Veele vorsten deeden ftrenge wetten afkondigen tegen Luther en allen, wier Godsdienftige gevoelens met de zijnen overeenkwamen; om dat men hen had wijsgemaakt, dat hij gevaarlijke dwaalingen uitbreidde, en dat leeringen, welke federt meer dan honderd jaaren, waren ingevoerd, door geenen Christen mogten beftreeden worden. Weldra kwam het ook zoo verre, dat Luther en zijne aanhangers niet flechts aan het grootfte leevensgevaar bloot ftonden; maar dat ook veelen van hun ten dood werden gebragt, alleenlijk, omdat zij openlijk betuigden, het befluit genomen te hebben, om den Christelijken Godsdienst niet meer uit de bevelen van den Paus en der overige geestlijken, maar louter uit het Godlijk onderwijs in de Heilige Schriftuur te willen leeren. — Zulke groote tegenkantingen tegen de hervorming konden, echter, niet beletten, dat zij van veele dui- zen-.  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. 153 zende Christenen volkomen werd aangenomen, en waren niet in Haat haareö hcïlzaamen invloed te fmooren. Daar nu in dezelve eene betere kennis en verëering van God door alle Christenen, en vooral eene aanmerklijke vermeerdering van hun geluk de groote-hoofdzaaken waren; hebben wij alle reden, om te gelooven, dat deeze groote verandering in den toeftand der Christenen niet alleen met Gods wijzen en goeden wil volmaakt overëenftemde, maar ook van Hem, door buitengewoone middelen, tegen den magtigften wederftand krachtdaadig onderfteund is. XI. In Duitschland, alwaar zij haaren eerften öorfprong had, verbreidde zij zich, reeds in de eerste jaaren , door alle gewesten. Doch vooral had dit plaats in Opper- en Nederfaxen , in de Landen aan den Rhijn, in Frankenland, Swaben, Oostenrijk mBohemen. Van het jaar 1525 af, namen eerst de keurvorsten en hertogen van Saxen, naderhand ook de keurvorsten van de Palts en Brandenburg , als mede veele andere Rijksvorsten en fteden met derzelver inwooners, de hervorming aan. Indedaad zagen de vorsten en overheden daarin voor zich gewigtige voordeden, gelijk wij reeds getoond hebben. Doch zij haalden 'er zich ook haat, oorlogen en andere gevaaren door op den hals; befteedden de aanzienlijke goederen, welke hun van den overvloed der geestlijken ten deel vielen, voornaamlijk ten beste van K 5 ker- Opgave van de gewesten , waarin de hervorming van Ï.UTHEK v/erd aangenomen.  154 II' hoofdd. Nieuwe gefchieden. iboek. kerken, fchoolen en leeraars, en betoonden door bun gedrag in het algemeen, dat zij den verbeterden Godsdienst uit eigen overtuiging hadden aangenomen. Ja hunne meeste onderdaanen verklaarden zich nog vroeger voor denzelven, dan de vorsten. Zoo zichtbaar was het voor de Christenen van alle ftanden, zelfs voor de onkundigften, dat deeze Godsdienst meer Christelijk en voor den menschlijken geest gepaster en heilzaamer zijn moest, dan die, welken zij tot hiertoe beoefenden. Daarom behoefden de vorsten geen geweld te gebruiken, om dit herftelde Christendom in hunne Landen intevoeren: hiertoe hadden zij flechts den inwooneren de lang gewenschte vrijheid te geven, om tot hetzelve toetetreden (*). Maar juist deeze Godsdienst veroorloofde ook den vorsten zeiven geenszins , om, tot deszelfs uitbreiding, harde en geweldige middelen te gebruiken. De hervormde vorsten in Duitschland verëenigden zich dus wel met elkander, om, in geval van hoogen nood, zich zelve, hunne onderdaanen en vrienden tegen lang gedreigde vijandlijke aanvallen, uit hoofde der belijdenis van den hervormden Godsdienst, I ook met de wapenen te kunnen verdeedigen: en daartoe hadden zij, als Christelijke over- he- (*) Eene vrijdeid , waarover geen vorst immer het recht van geven of nemen gehad heeft. Wat vermeet een mensch zich niet al te vergunnen? De Vertaakr,  Gefchied. fan den Christ.Godsd.mafd. 155 heden, een onbetwistbaar recht. Doch nimmer bezigden zij hunne wapenen, om anders denkende Christenen tot het aannemen van hunnen Godsdienst te noodzaaken. Deeze werd zeer fpoedig, ook in verre de meeste overige Landen van Europa, vrijwillig en gunftig aangenomen. In Zweeden, Deenemarken en 'Noorwegen gingen de koningen met alle hunne onderdaanen tot denzelven over. Zeer veele Christenen in de Nederlanden , in Engeland, Frankrijk , Spanje, Italië, Hongarije en Poolen deeden het zelfde. En in fommigen deezer Landen beftaat nog heden een groot aantal leden van den hervormden Godsdienst. XII- Luther was nog lang een ooggetuigen van deezen gelukkigen voordgang der Kerkhervorming. Zijn dood viel eerst voor in het jaar 1546, te Eisleben, in zijne vaderftad, werwaards hij eene reis had ondernomen. Hij ftierf, gelijk hij geleefd had: ftandyastig in de belijdenis des geloofs, welk hij verzekerd was niet alleen naar zijn beste weeten uit de Heilige Schriftuur geleerd, maar ook in zijn leevensgedrag zorgvuldig gevolgd te hebben; onder het uitboezemen van vuurige gebeden, waarin hij zijne ziel 'Gode aanbeval; en vol hoop op een beter eeuwig leeven. Men begraafde zijn lighaam in de flot - en hooge fchoolkerk te Wittenherg Een koperen plaat, welke zijn graf bedekt en waarop in weinige regels zijn naam, ambt en het jaar van zijnen dood en ouder don Luthersdood.  156 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. dom gegraaveerd zijn: dit en zijne beeldteni* op den nevens (taanden muur , ziet daar alles, wat men op die plaats tot zijne nagedachtenis ziet. Maar geen dankbaar Christen nadert zijn graf, zonder aan hem te denken als aan eenen grooten weldoener van het menschlijk geflacht. De beste en waardigfte wijze, waarop men den lof van voortreflijke mannen verheffen en hun zijnen dank betoonen kan, beftaat hierin: dat men hun voorbeeld, zoo veel mooghjk, navolge, en het goede, dat zij gedicht hebben , onder een genoeglijk nadenken van hunne verdienden, geniete. Luther was een der geleerdde, welfprekendde en arbeidzaamde leeraars van zijnen tijd. Dat hij het met den Godsdienst zeer oprecht en wel meende , ziet men reeds daaruit, wijl hij met alles, wat hij ten beste van denzelven deed, geenszins vermeerdering van magt of rijkdom, maar alleen de eer zocht, van het eerde Christendom weder vernieuwd, en de Christenen gelukkiger te hebben gemaakt. Dit oogmerk is ook daaruit zeer duidlijk te zien, dat hij zich, naamlijk, in alles, wat hij leerde, onveranderlijk aan Gods woord hield, en uit hetzelve niet minder, dan uit zijne veelvuldige en ijvrige gebeden, verderking en troost fchepte in alle de omftandigheden zijnes leevens. Zulk een man meest wel waare, Christelijke braafheid bezitten; en dat hij die waarlijk bezat, is niet minder bewijsbaar uit zijn doorgaand leevens- ge-  Gefchied. van den Christ.Godsd.mafD. l$? gedrag. Doch, gelijk alle andere menfehen, had ook Luther zijne gebreken. Ondertusfehen zijn gebreken van groote mannen zeer leerrijk voor alle de overige menfehen; en gebreken van Christenen , die met blijkbaare welmenendheid alle hunne jaaren en krachten ten beste van den Godsdienst befteed hebben, kunnen niet uit een boos hart voordkomen. Dit oordeel moet men ook over Luther vellen. Men befchuldigt hem inzonderheid, dat hij alte hevig en driftig in zijne redevoeringen en gefchriften was, wanneer hij over den Godsdienst ftrijden moest. Hij zelf keurde dit niet goed; doch het valt ons terftond in het oog, dat dit alleenlijk voordkwam uit brandenden ijver voor den Godsdienst, die, naar zijn oordeel, door deszelfs vijanden moedwillig vervalscht werd. In eenen man, die zoo uitnemend veel goeds had gefticht, waarvan alle Christenen , die zulks verkiezen, nog heden het genot hebben, en altijd zullen kunnen hebben, moet men zulke zwakheden over het hoofd zien. Daarenboven is het voor den Christen, die zijne aanwijzingen volgen wil, geenszins belangrijk, of hij ook ergens in gedwaald en gebreken gehad hebbe; maar wel, of de voornaamfte leerftukken van den Godsdienst, welken, hij aanprees, al, of niet, tot het waare Christendom behooren. XIII. Gelijktijdig met Luther Hond ook Zwinin Zwitferland een leeraar op, om in zijn p,uvs be.'  Zwhfer- land de hervorming. I58 II, hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. vaderland het Christendom te verbeteren; Ulricus Zwïnglius naamlijk. Deeze was ook een zeergeleerd, waarheidlievend, moe. dig en ftandvastig man, die, even als Luther, door het onvermoeid navorfchen der Heilige Schriftuur, ontdekt bad, dat het in verre na niet meer de Godsdienst van Jesus was, welken men daarvoor uitgaf. Weldra fchroomde hij niet, dit aan iedereen vrij uit te zeggen; en, daar vooral in den jaare 1518 het verkopen der Pauslijke aflaaten in Zwitferland, gelijk kort te vooren in Duitschland, geweldig mishaagde, predikte hij in het jaar 1519 openlijk daartegen. Men keurde het goed; hij ging fteeds verder, en berispte meer en meer de gewoene verbasteringen en misbruiken van den Godsdienst; de overheden van zijn Land onderfteunden hem; hij ontrukte zich aan de Pauslijke overheerfching; en in weinige jaaren belTond 'er ook in zijn vaderland eene aanzienlijke meenigte van Christenen, die dankbaar erkenden, dat zij, onder het geleide van Zwinglius, den eerften en oudlten Christelijken Godsdienst hadden wedergevonden. Het kon niet misfen, of hij en Luther moesten, zonder eenige de minste affpraak met elkander gemaakt te hebben, zelfs zonder elkaêr te kennen, omtrent in alles, wat den eigenlijken Christelijken 1 Godsdienst betrof, onderling overeenftemmen. Want beiden hadden zij ten oogmerk, den Godsdienst van alle nutlooze menschlijke bijvoegfels en veranderingen re zui-  Gefchied. van den Christ. Godsd. iiiafd. 159 zuiveren: en wel door deszelfs eenige zuivere bron, de Heilige Schriftuur. XIV. Vanhier dat Zwïnglius flechts in ééne geloofsleering met Luther verfchil- ^ den: in de verklaaring der leere van het e Avondmaal van Jesus. Hij geloofde , dat v het brood en de wijn, -welke door hetd gebed tot een heilig gebruik aan hetzelve gezegend worden, flechts zinnebeelden en teekens waren, door wier genot den Christen moest worden opgewekt, om zich het lighaam en bloed van Christus , of de door zijnen dood bewerkte verlosfing ^ geloovig te herinneren ; — terwijl , daarentegen, Luther ftaande hield, dat de woorden van den Heiland: dit is mijn lighaam en dat is mijn bloed, veel meer beteekenden, naamlijk, dat met het brood en den wijn in het Heilig Avondmaal als het wezenlijke lighaam en bloed van Jesus werklijk werden aangeboden. Beiden poogden door hunne verklaaringen den eerbied onder het genot des Heiligen Avondmaals bij de Christenen gemakrijker te maaken en te verfterken. En, daar zij hen naar de Heilige Schriftuur verweezen, om zei ven daaruit te leeren , welk gevoelen het meest met de waarheid overeenkwam ; was deeze onëenigheid eene nieuwe herinnering voor de Christenen, om zich in Godsdienftige zaaken niet enkel aan de uitfpraak hunner leeraaren, maar voor- naamlijk aan Gods woord te verbinden. Behalven dit eenigst en belangrijk verfchil tus- Waarïn hy en Luther van elkander verfchÜden.  lób lï. hoofdd. Nieuws gefchieden. i boek. tusfchen Luther cn Zwïnglius, hadden 'er geene andere plaats : en juist hieruit zagen de Christenen, dat beiden de waarheid op dezelfde plaats zochten, alwaar men haar met een oprecht hart gewislijk moét vinden. De Zwitferfche leeraar verwijderde, wel is waar, uit de kerken alle beelden, orgels, lichten, en andere gcbruiklijke cieraadiën , welke bf tot bevordering van het bijgeloof hadden gediend, of, ten minden, bij den oudften en geheel kunstloozen Godsdienst der Christenen niet voor handen waren; — terwijl Luther, integendeel , veel van dit alles tot een onfchaadelijk en vroom gebruik wilde gelaten hebben. Zoo voerde ook Zwïnglius eene volkomen gelijkheid van rang onder alle de Christelijke leeraars der van hem gedichte gemeenten in, omdat 'er in de eerfte tijden van het Christendom geen onderfcheid tusfchen hen geweest was. Doch Luther deed, ten einde de goede orde te handhaven, den voordag, om aan eenige leeraars den voorrang en hét opzicht over de anderen te geven : eene inrichting, welke ook zeer vroeg reeds onder de Christenen in gebruik was geweest. Van alle deeze uitwendige fchikkingen, echter , hadden Jesus en zijne Apostelen niets bedisfends voor alle volgende tijden voorgefchreeven ; maar het den Christenen zeiven overgelaten, om dat gene te verkiezen, wat de eer en het nut van hunnen Godsdienst besc konde bevorderen. XV.  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. 161. XV. Twaalf jaaren lang had Zwïnglius op die wijze met verftandigen ijver en onverdro-, ten arbeidzaamheid, onder veele gevaaren, de ; waare leer van Jesus en de oorfpronglijke inrichting der kerk getracht te herftellen, tOE dat hij, in het jaar 1531, in eenen oorlog, welken zijn vaderland, het Canton Zurich, tegen vijf .andere Cantons van Zwitferland voeren moest, het leeven verloor. Op bevel zijner overheid vergezelde hij, als veldprediker , het leger van zijn vaderland in den ftrijd, welke ongelukkig voor de Zurichers uitviel. Schoon veelen zijner Landgenooten de vlucht namen, Zwïnglius, echter, bleef met weinigen , die zich nog verdeedigden, ophetflagveld. Hij werd gewond, zag dat hij den dood niet ontgaan kon, en riep met Christelijke ftandvastigheid uit: „ welk een ongeluk is het toch, dat mij treft ? Zij kunnen wel mijn lighaam, maar mijne ziel niet dooden!" Zo eindigde hij, onder geduurige gebeden, zijn leeven, toen hem zijne vijanden kort daarna ombragten. Met zijnen dood hielden zijne leerredenen, gefchriften, en andere edele bedrijven niet op haare nuttige vruchten te verfpreiden. Nevens eenige andere met hem eensgezinde leeraars had hij het zoo verre weten te brengen , dat in de Cantons Zurich, Bern, Ba fel, Schafhaufen en in andere gewesten van Zwitferland de door hem gezuiverde Godsdienst, grootendeels, werd ingevoerd. Van tijd tot tijd gingen ook veele II. Deel. L dni- f ZwinjLiusfterft;oor zijn vaderland. Uitbreiding der van hem gedichte gemeente.  Calvijn zet de hervormingvan Zwïngliusvoord. 162 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. duizenden in het nabuurig Frankrijk, in Italië, Duitschland, de Nederlanden, Engeland en Schotland, en in andere Rijken van Europa , tot denzelven over. Zijne aanhangers noemde men Zwingliaanen ; in Frankrijk, fpotswijze , Hugenooten , naar eenen ouden koning deezes Rijks, Hugo geheeten; doch hun meest gewoone naam , waarop in het algemeen alle Christenen recht hadden , die den Christelijken Godsdienst, (welke tot hiertoe door menschlijke verbasteringen zoo veel geleeden had,) poogden te herftellen , was die van Gereformeerden , of Hervormden. —XVI. Eén van hun , die, door het voorbeeld van Luther en Zwïnglius aangemoedigd , over den Godsdienst nadachten , en zich moeite gaven, om deszelfs kennis, naar hunne aanwijzing , op nieuw uit de Heilige Schriftuur te fcheppen , was Joannes Calvijn , een zeer fchrander en welfprekend Franschman , die , omtrent dertig jaaren na Zwïnglius, als prediker en leeraar der Godgeleerdheid te Geneve in Zwitferland, overleeden is. Hij arbeidde met ongemeenen voorfpoed aan de uitbreiding der hervorming in Zwitferland en Frankrijk. Doch , daar hij van den laastgenoemden Zwitferjchen leeraar in twee geloofsbegrippen afweek , heeft men die hervormden, welke hem hunne toeftemming gaven, ook fomtijds Calvinisten genaamd. Calvijm, immers, kwam in de verklaaring van de leer des Heiligen Avond- niaals,  Gefchied. van den Christ.Godsd.m afd> 163 maals, eenigermaate, mee Luther overeen, daar hij oordeelde, dac vroome Christenen in hetzelve het lighaam en bloed van Christus tot een geestlijk genot ontvingen. Doch daarin verwijderde hij zich van Luther , zoowel als van Zwïnglius, dat hij in de) Heilige Schriftuur meende gevonden te hebben , dat God, alleen naar zijn welbehaagen, zonder te letten op de hoedanigheden en het gedrag der menfehen, een aantal van hun had uitverkooren, om hen eeuwig gelukzalig te maaken, en een ander aantal, integendeel, om eeuwig ongelukkig te zijn. Gij behoeft 'er u geen oogenblik over te verwonderen , mijne waardlten, dat Christelijke leeraars, die den Godsdienst in de Heilige Schriftuur nafpoorden, echter, nog niet volkomen met elkander overëenftemden. Zij waren _ het eens in de belangrijkfte en onöntbeerlijkile hoofdzaaken van den Godsdienst, fchoon zij het al niet in alle bijzondere gevoelens waren , of zijn konden. Of liever: in de algemeene denkwijze over het Christendom Hemden zij met elkander overeen ,• zij geloofden allen, dat men het alleen op het getuigenis van God in zijn woord moet aannemen: dat men alleen door Christus vergifTenis van zonden, rust voor het geweeten en zaligheid der ziele kan verkrijgen 5 dat het wel iets groots en noodzaaklijks is, een zuiver geloof te hebben eq *God wel te kennen 5 doch dat een heilig leeven een niet^ minder noodzaaklijk kenteeken van een waar L % Chris-  Hervorming in Engeland. 164 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. Christen is; en meer dergelijke waarheden. Maar bij het verklaaren van andere bijzondere Godgeleerde begrippen , volgde een ieder zijn eigen doorzicht in het verftaan van den zin der Heilige Schriftuur. Hadden zij dit niet gedaan, maar eikanderen en andere Christenen gedwongen , om den eerften den besten onder hen in alle zijne meeningen natevolgen: zij zouden gewislijk die zelfde vrijheid in Godsdienftige zaaken , welke zij wilden herftellen, zelve hebben vernietigd. Daaruit ontfproot nog eene derde gemeente, welke, wel is waar, in de hoofdzaak met die van Luther en Zwïnglius zeer veel overéénkomst had, maar in eenige begrippen tusfchen deeze beiden den middenweg hield. Deeze was de Engelfche kerk, welke in het jaar 1560 haaren öorfprong nam. Haare leden waren inzonderheid van gevoelen, dat geene Christelijke gemeente zonder Bifchoppen zijn mag, omdat deezen reeds zoo vroeg in het Christendom zijn ingevoerd. Doch de Euangelifchen of Lutherfchen zelve, hebben , fchoon zij al deeze kerklijke inrichting niet voor hoogstnoodzaaklijk hielden , dezelve , echter, in Deenemarken, Noorwegen en Zweeden behouden. In andere Landen hebben zij , ten minften , de verfcheidenheid van rangen onder hunne leeraars bewaard ; en de Latijnfche naam van Superintendent, dien fommigen van hun voeren, beteekent zoo veel, als de Griekfche van Bifchop: eenen Opzichter naamlijk. XVIL  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. i f55 XVII. Alle deeze Christenen en gemeenten , welke niet onder de heerfchappij der Paufen ftaan, noch in het algemeen eenige bevelen van menfehen, ten aanzien van Godsdienst en geweeten,wilden eerbiedigen, kreegen , van tijd tot tijd, den naam van Proteftanten. Deeze naam werd hun van hunne vijanden gegeeven, bij gelegenheid dat de Eu'dngelifche vorften en andere Rijksftenden in Duitschland', in den jaare 1529, tegen een befluit of bevel van den Rijksdag te Spiers protefteerdea, of liever, zich verklaarden, uit hoofde dat zij hetzelve niet konden gehoorzaamen, omdat daardoor de Godsdienftige vrijheid, welke zij van God zelf hadden verkreegen, bepaald en belemmerd werd. Het getal van zulke Christenen en gemeenten werd nog vóór het jaar 1600 verbaazend groot in Europa : en het fcheen, dat, eindelijk, verre de meefte Christenen, uit eigen vrijwillige beweeging, zich van deeze oude Christelijke vrijheid weder zouden willen bedienen. Doch deeze overal opgewekte begeerte der Christenen hield, eindelijk , in verfcheiden Landen op zich te vertoonen: want zij werd met het hevigfte geweld onderdrukt en geftraft. De Paufen met hunne getrouwe geestlijkheid, die; door de hervorming zoo veel van hunne heerfchappij, onderdaanen en inkomften verlooren, verhinderden uit dien hoofde derzelver verderen voordgang met al hun vermogen. Wetten , bedreigingen , lighaamelijke ja zelfs doodsftraf L 3 fen Öorfprong van den naam : Protejlan. ten. Gewelddaadigeverhindering van de uitbreiding der hervor' min;z.  166 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. fen, alles moest hun dienstbaar zijn , om te verhoeden, dat het getal der van hun afvallige Christenen niet grooter werd; of om ook die Christenen, die derzelver zijde reeds hadden verlaten, door het aanjagen van de angstvalligfte vrees en het toevoegen van de bitterfte ellende , weder tot gehoorzaamheid te dwingen. Hierin werden zij door 'de magt van verfcheide vorften geholpen: en op deeze wijze zijn 'er, tusfchen de jaaren 1520 en 1600, veele duizende Proteft-antsh, vooral in Frankrijk, Spanje, Italië, de Nederlanden en Engeland, vervolgd, gemarteld , verbrand, of op andere wijzen ten dood gebragt. Een koning zelf van Frankrijk liet in éénen nacht, in dén jaare 1572, alle zijne Protejlantfhc inwooners van Parijs, die, gerust op zijne met een eed bevestigde belofte, ftiepen, ten getale van dertig duizend menfehen , overvallen en vermoorden. Een ander Fransch koning verdreef, omtrent honderd jaaren geleeden, eenige honderdduizenden zijner Protejlantfc-he onderdaanen uit zijn Rijk;'benam den overgeblevenen, wier getal nog veel grooter was , alle vrijheid in het oefenen van hunnen Godsdienst, niettegenfeande hij en zijne voorvaders dezelve rnecrmaalen plegtig beloofd hadden te zullen handhaven ; en noodzaakte eene groote meenigte van hun, door veelerleije dwangmiddelen en fmarten, hun geloof te verzaaken. Deeze vervolgzieke vorften, Paufen en geestlijken verbeeldden zich wel, dat zij de eer  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afD. 167 eer van hunnen Godsdienst, en van God zclven, aan de vermeende ketters wreeken moeiten; doch bedachten niet, dat zulk een ijver, met de voorfchriften van Jesus vergeleeken, Onchristelijk was; dat zij daardoor den Proteflanten flechts meer tegenzin tegen hen en hunnen Godsdienst inboezemden, en dat in het algemeen het bezigen van geweld in dingen, die het verftand en geweeten betreffen, een teeken is óf van onverftand, óf van eene flechte zaak, welke zich door geene Overtuiging en vrijwillige toeftemming kan ftaande houden. XVIII. Daarom verflerkten zich de Protestanten, in het midden van deeze verdrukkingen , te meer in hun voorneemen , om de belangrijke voordeden, welken zij met zoo veel gevaar hadden verkreegen, te verdeedigen, en 'er zich fteeds beter van te bedienen. Zij zagen wel, dat Luther, Zwïnglius en derzelver medehelpers, eigenlijk, flechts een groot en zeer gelukkig begin der verbetering van den Godsdienst en der Christenen gemaakt, doch tevens de middelen hadden aangeweezen , waardoor men deezen nuttigen arbeid fteeds voorfpoediger kon voordzetten. Indedaad herftelden zij de hoofdieeringen van het Christendom in volle kracht, door iedereen naar de Heilige Schriftuur zelve te verwijzen , om daarin , als ware het, den Godlijken leeraar zeiven te hooren. Doch , federt zoo veele agterëenvolgende eeuwen, was die leer, door de kunftenaarijen L 4 der 1 Uïtbrei ding en duurzaa» me waar dij der her vorming.  j68 II- hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. der menfehen , dermaate veranderd, dat de ontelbaare valfche verklaaringen en toepasfingen niet zoo fpoedig te ontdekken, of uitterooijen waren.' 'Er was , daarenboven , in het Christelijk leeraarambt , den Godsdienst en gantfehen toeftand der Christenen verbaazend veel te verbeteren, dat uit misverftand van den waaren Godsdienst ontftaan was, en niet, dan van langzaamerhand, kon uitgerooid worden, omdat het alte diep was ingeworteld. Waarbij nog dit kwam , dat het ligtlijk te voorzien was , dat ook de aanhangers der hervorming bij de overblijffels van oude dwaalingen en misbruiken hunne nieuwe dwaalingen zouden voegen , welke voor de menschlijke zwakheid onvermijdlijk zijn. En hierin juist beftaat nog heden de uitnecmende waardij der hervorming, dac zij die grondftellingen heeft uitgebreid en ingevoerd, waardoor de Christenen, op hoedanige wijze en hoe dikwijls zij ook van den regten weg van hunnen Godsdienst mogen zijn afgedwaald, zeer fpoedig en zeker op denzelven kunnen terug gevoerd worden. De Proteflanten gaven zich dus alle moeite, om zich de hervorming fteeds meer ten nutte te maaken. Dat zij 'er reeds voordeel van hadden getrokken, zag men, onder anderen, ook daaruit, dat zij zich bevlijtigden, om naar de voorfchriften der weder bekend geworden Christelijke vroomheid te leeven. Ten dien tijde bragt de Christelijke Godsdienst, even als in den beginne , onbelemmerd alles goeds te wegfl  Gefchied. van den Christ. Godsd. lil afd. i 6f wege in de gezindheden en zeden der menfehen; eh dit is het zekerfte kenmerk, dat hij onverbasterd ■ is. Maar de Proteflanten bevlijtigden zich ook, om in de kennis der Godsdienftige waarheid fteeds meer te vorderen , en zich in ftaat te ftellen, om haar met vrucht te verdeedigen. Ten dien einde gebruikten zij, zoo veel maar immer mooglijk was, alle weetenfchappen en fraaije kunften ten nutte van den Godsdienst: gelijk zij van deezen ook weder befcherming, licht en volkomenheid voor de geleerdheid ontleenden. Zoo hebben zij eene groote meenigte goede , en zelfs voortreflijke fchrijvers en boeken voor den Godsdienst voordgebragt. Door denzelven vormden zij nuttige onderdaanen en burgers , braave kinders, met één woord, zeer veele achtenswaardige menfehen , in alle ftanden. Geen wonder dus, dat deeze vruchten het Christendom zoo heilrijk voor deszelfs belijders, als aanneemlijk maakten voor andere menfehen. XIX. Desniettegenftaande had 'er ten aanzien van de Proteflanten het zelfde plaats, als wij onlangs opmerkten, dat den menfehen in 't algemeen plagt te gebeuren. Zij verwierpen wel grootendeels de oude en verkeerde begrippen van den Godsdienst; doch 'er bleef, bij fommigen althands, nog een aanmerklijk gedeelte van over; en nieuwe uitfpoorigheden, dwaalingen en verkeerde gewoonten kwamen ook onder hen maar alte dikwijls ten voorfchijn. Zoo hadden zij, wel L 5 is Gebreken der Protejlatio ten.  lyo II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. i bqejc. is waar, nimmer eene gewelddaadige uitbreiding hunner grondftellingen goedgekeurd; doch veelen waren, maar alte lang , in het begrip , dat men ketters, of Christenen , Wien men grove vervalfchingen van hunnen Godsdienst toefchreef, met lighaamlijke ftraffen pijnigen , of zelfs wel ten dood mogt brengen. De Proteftantfche gemeenten, welke in eenige leeringen of gebruiken van elkander afweeken, namen onderling gezindheden van vijandfchap en haat aan ; daar zij 2ich veeleer met elkander hadden moeten verecnigen, omdat zij op den zelfden grond gebouwd waren. Voords werden nog veele Godsdienftige plegtigheden voor zeer noodzaaklijk en krachtig gehouden, fchoon zij indedaad overtollig waren, en flechts om der zwakken wil, in den beginne, moeiten geduld worden, om, van langzaamerhand , geheel te worden afgefchaft. Bij veele Protestanten hield zich het oude bijgeloof van toveraars en hekfen, van fpooken en andere zonderlinge voorvallen of verfchijnfelen nog ftaande ; daar zij op de wijze goedheid van God gerust hadden moeten vertrouwen , als welke noch aan booze geesten, noch aan verftorven menfehen de magt geeft om ons te verleiden of te verontrusten : welk een en ander door ons zelve, of door andere leevende menfehen, maar alte dikwijls gefchiedt. Zelfs gingen veele Proteflanten zoo verre, van te gelooven, dat het genoeg ware, wanneer zij alles, wat de Heilige Schrif-  Gefchied. van dënChrist.Godsd. ni afd. i?t Scliriftuur van God en de menfehen leert, veel beter wisten en met meer overtuiging voor waarachtig hielden , dan andere Christenen , zonder dat zij zulk een leeven behoefden te leiden, als Gods woord van hun vorderde. Zij bedachten niet, dat rechtzinnigheid van geloof, wanneer het niet met rechtfehapenheid van hart en leeven verbonden is , weinig baat , ja zelfs de fchuld en verantwoording der menfehen vermeerdert en verzwaart. Zelfs veele leeraars der Protestanten begingen, met de beste oogmerken, veele fouten in het voordragen van den Godsdienst , waardoor deszelfs nut aanmerklijk werd verhinderd. Zoo verklaarden;zij in hunne leerredenen niet dan zelden op eene bevatlijke wijze Gods woord, maar bedienden zich veel meer van die gelegenheid , om hunnen toehoorderen veelvuldige geleerdheid, zinrijke gedachten, twistvraagen en andere dingen voorteftellen , welken zij noch verwachteden, noch behoefden. Hij toch is alleen een waar Christelijk prediker, die zijne leerredenen voor iederen toehoorder , ook voor den eenvoudigften, nuttig en toepaslijk inricht. XX. Terwijl zich, vooral na het jaar 1600 , zulke misbruiken fteeds meenigvuldiger onder de Proteflanten openbaarden, vond men ook weldra wijze mannen genoeg onder hen , die op derzelver affchaffing ernitig aandrongen. Door hun eigen voorbeeld, mondlij k onderwijs en gefchriften , bragten zij het, eindelijk, zoo verre, Derze!ver verbetering.  172 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iboek. re, dat zij hun oogmerk grootendeels bereikten. Onder anderen is het merkwaardig, dat omtrent het jaar 1700 fchier eene tweede hervorming of verbetering van veele misbruiken in de Euangelifche kerk heeft plaats gehad. Haare voornaamife ftichter was Philip Jacob Spener , prediker te Frankfort aan den Main, te Dresden en, eindelijk, te Berlijn. Door hem aangemoedigd, waren ook andere voortreflijke mannen daartoe werkzaam. Vanhier , dat 'er onder de Euangelifchen een nieuwe ijver voor de Godzaligheid ontftond, en veelen van hun het befluit namen , om voordaan den Godsdienst niet meer op hun verftand alleen te doen werkzaam zijn. Nu werd het vlijtig en nuttig onderzoek der Heilige Schriftuur meer algemeen, dan weleer: en dit ftrekte vooral ten voordeele van zulke leeraars, die meer Bijbelsch, voor het algemeen begrip verftaanbaarer en treffender predikten , en wier redevoeringen van allen noodloozen pronk vrij waren. Op deeze wijze begon men de vrijheid van denken, leeren en fchrijven , welke , federt geruimen tijd , onder de Euangelifchen ten uiterften beperkt was, te herftellen, zoodat zich geleerde en gemoedlijke mannen,ten nutte der belangrijkfte onderzoekingen van den Godsdienst, daarvan weder konden bedienen. De nog plaats hebbende verbittering tegen anders denkende Christenen werd , van lieverlede , minder , en federt kon de vervolgzucht hen niet meer zoo gemaklij k treffen. Ook liet men zich nu,  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. 173 nu , van tijd tot tijd, minder beheerfchen door de bijgeloovige vrees voor onzichtbaare vijanden. Men verbrandde niet meer onfchuldige of ijlhoofdige menfehen, van tooverij befchuldigd. Om kort te zijn, niet alleen bij de Euangelifchen, maar ook bij de Hervormden, werden in laater tijden veele vlekken uitgewischt, of ten minften verminderd en voor eenen geruimen tijd weggenomen , welke de kennis en oefening van den Godsdienst hadden misvormd. In dit opzicht valt 'er , nog heden ten dage , onder de Proteflanten , van tijd tot tijd, veel te verbeteren. Zij zijn en blijven, niet minder dan andere Christenen, menfehen, en dus vatbaar voor geringer of grover dwaalingen ; doch in hunne gemeenten werden alle afwijkingen van den waaren Godsdienst gemaklijker bemerkt en verhinderd, naar maate zij zich meer bedienden van de altoos heilzaame grondregels der hervorming. XXI. Indedaad hadden zij zich , hoe ongaarne ook, die Christenen tot vijanden gemaakt, die nog den Paus als hun opperhoofd bleéven verëeren, en alleen eene geringe verbetering in Godsdienftige en kerklijke zaaken , doch niet in het eigenlijke geloof, noodzaaklijk keurden. Deezen noemen zich Roomschcatholijke Christenen , of leden der rechtzinnige Roomfche kerk. Langen tijd hebben zij zich beijverd, om den Proteflanten de Godsdienftige vrijheid te ontrukken , welke deezen altijd hoogstdierbaar was. Toeftand des Chris, tendoms onder de RoomschCnthtlijktn.  174 hoofdd. Nieuwe gefchieden. iboek. was. Doch, nadat hun dit in eenige Landen door geweld gelukt is, hebben zij toch fteeds meer ondervonden , dat de openlijke Godsdienftige belijdenis der Proteflanten wel door bevelen en ftraffen te onderdrukken is; maar dat derzelver Christelijke grondftellingen onder hun, de Roómsch-Catholijken zelve, eenen onweêrftaanbaaren invloed verkreegen, en ten deele moeften behouden. Sedert de tijden der hervorming tot op de onzen, heeft men in de Roumsch - Catholijke kerk veele braave mannen gevonden, die zagen en erkenden , dat 'er in dezelve maar alte veele misbruiken waren te verbeteren. Eene geheele hervorming kwam hun, wel is waar, te moeijelijk en bijna onmooglijk voor; doch zij ftichteden, van tijd tot tijd, onder hunne geloofsgenooten veel goeds. Zij gaven aanleiding, dat, ten minften, een klein gedeelte van hun zich de heilzaame vrijheid in zaaken van het verftand en geweeten, welke de Proteflanten herfteld hadden, zelfs in eenige Roomsch-Catholijke Landen, bij voorbeeld, in Frankrijk en eenigermaate ook in Italië en Duïtschland, ten nutte konde maaken. Hier en daar werden veele oude bijgeloovige gebruiken , begrippen en vertelfels afgefchaft, of althands draaglijker uitgelegd. Hun gantfche leerftelfel werd verzacht, befchaafd, en door geleerde mannen fteeds beter verklaard. De leeraars van deeze kerk in verfcheiden Landen legden zich toe op eene grondiger kennis van den Godsdienst en nuttiger predik-  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. i 7$ dikwijze. De felle geestelijke haat tegen de Proteflanten ging bij veele duizende Rodmsch-Catholijken, zelfs bij derzelver geestlijken verlooren; en zij leerden weder, 'tgeen men, federt zoo langen tijd, vergeeten had, dat alle Chistenen elkanders broeders zijn. De vorften van deeze kerk hernamen eenigen hunner belangrijke rechten, welke hun door het misbruik van den Godsdienst waren onttrokken. Zelfs is de geduchte magt der Paufen fteeds meer beperkt geworden: ja eenigen van hun hebben op eene liefderijke wijze, gelijk het leeraars van het Chistendom betaamt, de Christenen van hun kerkgenootfchap poogen te leiden, en derzelver begrippen en zeden te verbeteren ; fchoon zij zelve nog fteeds wereldfche vorften en opperhoofden over alle de leden hunner kerke zijn gebleeven. Alle deeze voordeelige veranderingen der Roomsch-Catholijke gemeenten zijn, wel is waar, flegts geringe beginfelen; doch zij verftrekken ten fpreekenden bewijze van de noodzaaklijkheid der door de Proteflanten veroorzaakte hervorming. Zij doen beide de tegenövergeftelde kerken van dag tot dag nader tot elkander komen: en veelligt komt eens die gelukkige tijd , waarop alle onderfcheid van naamen in de Christelijke kerk zal wegvallen; waarop men zich niet meer Roómsch-Catkolijk , Euangelisch - Lutherse k of Gereformeerd zal noemen, en de naam van Christen tot het gebruik alleen zal overblijven en noodig zijn , omdat alle Christenen. als-  s 7f5 II. hoofdd. Nieuwe gefcmeden, i èoek. Lotgevallen der Griekfche Christenen, alsdan eenpaarig op den zelfden weg zullen voordgaan, welken hun aller gemeenfchaplijke leeraar Christus hun heeft aangcweezen (*) XXII. Behalven deeze drie groote Christelijke gemeenten, is 'er nog eene zeer talrijk, welke, eigenlijk, de alleröudfte is. Zij heet de Griekfche kerk , omdat zij , reeds bij den aanvang van het Christendom, in de Afiatifche en nabuurige Landen van Europa, waar men Grieksch fprak, en ten deele ook nog fpreekt, gedicht is. Zij plagt ook de Oosterfche kerk genoemd te worden , daar deeze Landen ten Ooften liggen. Veele agterëenvolgende eeuwen ftond zij met de overige Christelijke, of Westerfche gemeenten , in een naauw verband ten aanzien van het geloof en de voornaamfte kerklijke inrichtingen. Na het jaar 800 namen eerst de zeer hevige twisten en befchuldigingen van beide hoofdkerken tegen elkander een aanvang. Doch, na het jaar 1000 , zonderden zij zich geheelënal van eikanderen af, of deeden alle wederzijdfche kerklijke gcmeenfchap ophouden. De voornaame reden, waarom zij met elkander twisteden, was van weinig belang. De Griekfche Christenen waren, van tijd tot tijd, zoo wel (*) Dan zal alle menschlijk gezag in den Godsdienst ophouden; de grondflagen der gezegende kerkhervorming zullen dan eerst recht worden gehandhaafd, en, volgends het oogmerk van onzen Vtrlosfer , zal de gantfche Chrittenheid gelijk zijn aan éène kudde, oude* iénen Horder. De Fertaaltr.  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. ï Wél als de Westerfche , in veele ftukkeii , vooral in bijgeloovige gebruiken en Godsdienstoefeningen , van het eerfte zuivere Christendom afgedwaald-, fchoon onder de eerften meer lieden van geleerdheid en doorzicht in alle ftanden en rangen werden aangetroffen , dan onder de laatften. Doch, daar beiden in veele kerklijke inrichtingen, gewoonten , en tevens in een geloofspunt, dat, echter , geenszins zeer gewigtig was , van elkander afweeken : deeden zij eikanderen daarover bittere verwijten , alsöf dit onderfcheid grove dwaalingen des geloofs aanduidde. De twist tusfchen beide de kerken beklom den hoogden trap , omdat de Paufen , nadat zij de Westerfche daartoe gedwongen hadden , ook de Griekfche kerk wilden noodzaaken, om zich aan hun te onderwerpen, doch bij dezelve eenen beftendi- gen tegenftand ontmoeteden. Onder- tusfehen verloor de Griekfche kerk fteeds meer van haare uiterlijke welvaart, doör de veroveringen der Arabieren en Turken in het Griekjche keizerrijk: en vooral, nadat hetzelve, in denjaare 1453, geheel aan de heerfchappij der Turken werd onderworpen. Sedert dien tijd leeven , wel is waar , nog fteeds veele honderd duizende Griekfche Christenen in de Europifche en Afiatifche Landen van het Turkfche Rijk , die aldaar de vrijheid hebben, om hunnen openbaaren Godsdienst , zelfs in Conjiantinopoïen , te oefenen ; doch de vrees, de dwang en fomtijds II. Deel. M ©ok'  178 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek. ook de geweldenaarijen , welke zij onder deeze regeering der Muhamedaanen ondervinden, hebben hunnen moed en ijver voor den Godsdienst en de weetenfchappen grootendeels uitgedoofd. Veele andere Griekfche Christenen woonen wel nog heden, met meerder vrijheid, in het Venetiaanfche gebied, in Hongaarije, Poolen en andere Landen van Christelijke vorften ; maar dat Rijk, alwaar hun geloof en hunne kerk reeds fints veele eeuwen algemeen en onbepaald zijn , is het Rusftfche. Deszelfs vorften en het grootfte gedeelte der inwooneren hebben zich bij de Griekfche kerk gevoegd. Uit dien hoofde ftaan zij ook in kerklijke verbintenis met den Patriarch van Conjiantinopoïen, die federt langen tijd de hoogfte leeraar en opzichter over alle de Griekfche gemeenten is, doch zich nimmer tot een heer en wetgever over dezelve heeft trachten te verheffen. In vroeger tijden was de Rusjisch - Griekfche kerk, nog meer dan de Westerfche Christelijke gemeenten , tot onkunde en bijgeloof vervallen, waarvan het natuurlijk gevolg was, dat zij ook onvriendlijke en harde gezindheden koefterden tegen andere Christenen. Doch, na het jaar 1700, hebben bekwaame leeraars veele goede Christelijke beginfelen onder dezelve verbreid, en veele misbruiken verbeterd. De Griekfche Christenen zijn , wel is waar, in zoo verre van de Proteflanten onderfcheiden , dat zij den beelden der heiligen zekeren eerbied bewijzen, en veele an-  Gefchied. van den Christ. Godsd. m afd. 179 andere Godsdienstoefeningen en leerftellingen van laatere uitvinding hebben aangenomen; doch in veele Hukken wijken zij ook van de Roomsch ■ Catholijken af, voornaamlijk daarin, dat zij niet gelooven, dat een Bifchop het bevelende opperhoofd der gantfche Christelijke kerk zou wezen. XXIII. In laatere eeuwen zijn 'er, onder de befcherming dier edele vrijheid, om over den Godsdienst naar zijne beste weetenfchap te denken en te leeren, welke Europa aan de Proteflanten te danken heeft, nog eenige andere kleiner gemeenten ontdaan, welke van de tot hiertoe befchreevene aanmerklijk verfchillen. Omtrent de leerdellingen en inrichtingen deezer gemeenten valt wel het een en ander met recht te berispen: zelfs hebben fommigen derzelve zich aan belangrijke leeringen van het Christendom vergreepen; doch ook daaruit is dit waare nut voordgevloeid, dat men het oorfpronglijk en naauwkeurig onderzoek van alles, wat tot den Godsdienst behoort, deste ijvriger heeft begonnen endoorgezet; en fomtijds hebben deeze Godsdienftige partijen den overigen Christenen belangrijke zaaken herinnerd. Zoo is, kort na het jaar 1500, de fecte der wederdoopers ontdaan, die thands naar eenen haarer leeraaren, Menko , Mennonieten (liever Doopsgezinden) genaamd worden, en vooral in Holland en Engeland, in vrij grooten getale, eene vrije Godsdienstoefening genieten. Deezen houden ftaande , dat niet kleine kinderen, maar M 2 al- Oor- fprong van veele andere kleine Christelijke gemeenten. Wederdoopers.  'Quakers. 180 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 1 boek, illeen volwasfenen, die reeds zeggen en verdaaren kunnen, in wien,' wat en waarom zij gelooven, den heiligen doop mogen ontvangen. Gij zelve, mijne waardlten, die reeds de leer van Jesus kent, moogt oordeelen, }f dit zijn wil zij geweest. Hij verzekerde, dat de kinderen aandeel hadden aan alle zijne weldaaden, en ftelde hunne onfchuld en onbedorven gezindheden den bejaarden Christenen ten voorbedde: en hij zou niet bevolen hebben, dat zij vroegtijdig in de gelukkige maatfchappij zijner geloovige verëcrers moesten aangenomen worden? (*) Indedaad behoeven zij naderhand een deste zorgvuldiger onderwijs in den Godsdienst , zal hun de doop het bedoelde heil te weege brengen. Maar zulk een onderwijs behoeven de menfehen geduurende hun gantfche leeven. — Omtrent het Jaar 1650, kwam in Engeland de fekte der Quakers ten voorfchijn. Zij ontleenden hunnen naam van het Engelfche woord Oiiaken, dat fidderen beteekent, omdat zij hun- (*) 'Er valt, echter, voor en tegen het gevoelen der doopsgezinde Christenen veel met grond te zeg. »en. Ons akhands fchijnt dit gefchil onder die meen'gte van Godgeleerde verfcheidenheden te behooren, welke niet gemaklyk tc beflisfen zyn. Alle ouders moeten ook in dit geval met hun eigen verftand en geweeten raadpleegen, en het ware te wenfchen, dat men in meer dan éöne Christelijke gemeente van Nederland de gewoonte volgde, om kinderen, soo wel als bejaarden, naar het goedvinden der ouderen , te doopen, dewyl ook dit door de Christelijke wijheid volftrekt gevorderd wordt. Dl Fertaaler.  Gefchied. van den Christ. Godsd. nï afd. i 81 hunnen vijanden de waarfchuwing toeriepen: jldderi voor den Heer! (*) Deeze lieden hebben zeer weinig op met de Heilige Schriftuur, het Christelijk leeraanimbt en den openlijken Godsdienst; maar deste meer met itüle overdenkingen over God- en zich zclven, waarin zij zich, met afwending hunner zinnen van alle uitwendige voorwerpen, toegceven. Ook zijn zij onachtzaam omtrent veele gewoonlijke zeden en gebruiken der befchaafde wereld; neemen voor niemand hunnen grooten, over het aangezicht hangenden hoed af, verachten allen pronk en pracht der kleeding, en trachten, in het algemeen, door eene kunstlooze en buitengemeen ftreng deugdzaame leevenswijze uittemunten. Daardoor befchaamen zij, indedaad, veele andere Christenen, zoo wel als door ds eerlijkheid en trouw in handel en wandel, welke hun eigen zijn. Ook buiten Engeland, in het Noorden van America, hebben zij zich uitgebreid, en aldaar van Benfth#ntè%(ó$t zij, federt omtrent honderd Jaaren, onder befcherming van' den koning van Engeland bezaten, doch dat nu ook een der vrije Staaten van America is geworden,) welëer een woest en enkel boschrijk Land, een der bloeijendfte en best ingerichte gewesten gemaakt, (f) Eindelijk ont- E ^ ' p Hond, deri Hei (*) Zie het Ensehcb en Nederduitsch woordenboek ters. van vSewel, bij het woord Quaker}. De Vertaaler. (tl Zeer groot waren ook de verdiensten der QuaM 3 Broergeen te, of :rnhut'  i8a II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. ftond, nog geen honderd jaaren geleeden, onder de Euangelifchen in het Opper-Lausnitfche de broedergemeente, gelijk zij zich wil genoemd hebben, omdat de gevluchte Morayifche broeders, of de nakomelingen der Husfiten in Moravië en Bohème, daartoe de eerste aanleiding hebben gegeeven. Doch gewoonlijk noemt men hen de gemeente der Hernhutters , omdat hunne eerste wooning een klein plaatsje was niet ver van Zittau, en liggende aan den Huiberg, vanwaar het den naam van Hrnhut heeft gekreegen. Hun ftichter, de graaf Nicolaas Lodewijk van Zinzendorf , bedoelt voornaamlijk de Christenen, die omtrent alle leeringen van den Godsdienst niet eensgezind waren, door de hoofdleer van het Christendom, de verlosfing naamlijk door Christus, met eikanderen te verëenigen, hun van dit en andere leerilukken zinlijk werkende aandoeningen inteboezemen, en alle de medeleden zijner gemeente in eene geftrenge uitwendige vroomheid te houden. Nu maakte hij, wel is waar, van de Godsdienstige begrippen en gezindheden alte zeer een fpel der verbeelding en zinnen, daar zij, eigenlijk, eene bezigheid voor het verftand en hart moesten uitmaken; doch het blijft, echter, zeer lofwaardig, dat hij eene gemeente van Chris- te- kers omtrent het affchaffen van den flaavenhandel. Zie b. j. F. Fkossard ,de zaak der negetjlaaven en der inwjooneren van Gui?iea. d. I. bi. 30 «iv. De Fertaaler.  Gefchied. van den Christ. Godsd. iiiafd. 183 tenen gedicht heeft, die, ten minsten vrij van ergerlijke buitenfpoorigheden, zich gefamentlijk op eene ijvrige Godzaligheid toelegden Zij hebben zich in Dmtschland en andere Eitropifche Landen uitgebreid; in laatere tijden zich geheel bij het leerftelfel der Eudngelifche kerk gevoegd; de fouten van hunnen dichter deeds gelukkiger verbeterd; de geleerdheid op hooger prijs gefchat, en door edele eenvoudigheid, dille zeden en waardige uitwendige Godsvcrëering uitge- 11UXXIV. Maar juist deeze vrijheid in Gods- ] dienstige zaaken, waarvan zich zoo veele ^ Christenen, federt twee en eene halve eeuw , zic] bediend hebben, om hunne begrippen over cle het Christendom voortedragen en uitteoele-at< nen, is door veelen zeer vermetel en ondankbaar tegen dien Godsdienst zeiven misbruikt. Dit komt een ieder, die denzelven hoogacht en liefheeft, bijna onbegnjphjk voor Hij i immers, die eenmaal deszelts heilrijke onderrichtingen, vertroostingen en hoop heeft leeren kennen, zal zich in leeven en derven liever alles laten benemen, dan het genot van den Christelijken Godsdienst. En, echter, heeft men maar alte veele menfehen gevonden , die den Godsdienst aangevallen en voor nutloos, ofwel geheel onwaarachtig hebben verklaard. Waarfchijnlijk zult ook gij, mijne waardden, nu of dan vijanden van het Christendom ontmoeten. Gij moet dus noodzaaklijk weten, dat J M 4 Z1J Het Cbristenlom houdt tich ftsande tegen alie aanvallen.  s84 II. hoofdd. Nieuwe gejcMeden, iboek.' zij niet allen van de zeilde hoedanigheden ge-< weest zijn, of nog zijn, en dat men altijd op hun gewoon gedrag en de oorzaaken moet letten, waarom zij het Christendom verachten. Niet weinigen deeden zulks uit liefde tot een ondeugend leeven. Daarin waren de pligten van het Christendom hun hinderlijk: en ziet daar de reden, waarom zij zich van het zelve geheel poogden te oncflaan. Hoort gij derhalven wellustige, traage, wreede of andere Hechte menfehen ten nadeel-e van den Godsdienst fpreken : gij behoeft u daarover geenszins te verwonderen. — Anderen heb^ ben uit ligtzinnigheid, en om voor fchrandere en vernuftige geesten gehouden te worden, den fpot gedreeven met leerftukken, verhaalen en plegtigheden, welke tot den Christelijken Godsdienst behooren, en anderen daarover tot lagchen willen opwekken. Dit is eene zeer geringe en ellendige kunstgreep. Immers het valt indedaad niet moeijelijk, om ook de beste en ecrwaardigfle leeringen en perlbonen in een belagchelijk licht te doen voorkomen. Hij, echter, die zulks doet, maakt daar-r door zichzelven flechts verachtlijk. Groote en belangrijke zaaken, waarbij milliöenen menfehen onbefchrijflijk veel belang hebben, moeten met allen mooglijken ernst en veej bedachtzaamheid worden behandeld. Nog anderen hebben, uit overijling, gebrek aan doorzicht, verzuim van genoegzaan onderzoek en beöordeeling, den Godsdienst of de Heilige Schriftuur verworpen, omdat zij ze door*  Gefchied. van den Christ. Godsd. in afd. i 85 doorgaands niet verftonden. Deezen verdienen voorzeker eenigzins ons beklag ; doch zijn zeiyen de grootfte oorzaak van hun ongeluk. Zij oordeelden, zonder daartoe de noodige bekwaamheid te bezitten: of waren niet te vreeden, flechts zoo veel van hes Christendom duidlijk te kennen, als voor iederen Christen onontbeerlijk is. ■— De laatste foort van vijanden van den Christelijken Godsdienst in het midden der Christenen is de zeldzaamfte van allen. Het zijn rechtfchapen en waarheidlievende mannen , die, na een gemoedlijk onderzoek van het Chris* tendom en zijne gronden, twijfelingen tegen hetzelve meenen gevonden te hebben , webke zij voor onoplosbaar houden. Deezen alleen verdienen, dat men met hun het Christendom op nieuw beginne te onderzoeken, omdat het waarlijk hun oogmerk is , de waarheid te zoeken en te vinden , en omdat zulk een onderzoek door deszelfs heilrijke gevolgen meer dan genoegzaaam beloond Wordt. Want daaruit blijkt gemeenlijk, óf dat de tegen het Christendom voordgebragte zwaarigheden van weinig belang en gemaklijk weg te ruimen zijn; of dat zij niet tegen den Christelijken Godsdienst zeiven, zoo als die in de Heilige Schriftuur wordt voorger dragen, maar tegen die bijvoegfelen gelden, waarmede de menfehen dien, van tijd tot tijd, bezwaard en ontluisterd hebben, en welke men altijd gereed moet zijn te verwerpen , zoodra men van derzelver onechtheid M 5 over*  i86 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek. Deszelfs toeftand in onze lijden. overtuigd wordt. Alle deeze foorten van ongeloovigen hebben, vooral in dclaatfte eeuw, zeer dikwijls hec Christendom met mond en pen beltreeden : en, echter, heeft het daardoor noch ten aanzien van deszelfs waarheid , noch van de algemeene nuttigheid zijner leeringen, iets het allerminfte verïooren. fs XXV. Zoo heeft zich de leer van Jesus onder alle deeze veranderingen en lotgevallen, welke zij, meer dan zeventien eeuwen, ondergaan heeft, in al haar kracht ftaande gehouden. Zelfs heeft zij zich fteeds verder uitgebreid, en in de laatfte eeuwen, door haare overwinning over bijgeloof en ongeloof, door haare herftelling en zuivering van zoo veele vervalfchingen der menfehen, zoo vast gevestigd , dat het alleen van de Christenen afhangt, om zich dezelve zoo nuttig te maaken , als God zulks wilde. Deeze Godsdienst is tot hiertoe wel nog niet van het grootfte gedeelte des menschlijken geflachts aangenomen , echter, van de verftandigften en befchaafdften onder hen , die best in ftaat waren, om 'er zich nuttig van te bedienen. Het overige zeer talrijke gedeelte der menfehen , die den Joodfchen , Mukammedaanfchen , Heidenfchen , of ook wel zekere foort van natuurlijken Godsdienst zijn toegedaan , hebben de leer van Jesus , door de ijvrige poogingen haarer aanhangeren, ten minden leeren kennen, en zijn ooggetuigen van de uitneemend groote voordeelen, welken zij haaren beöefenaaren in alle om-  Gefchied. van den Christ. Goclsd. in afd. i 87 omftandigheden en betrekkingen hunnes leevens aanbrengt. Europa, alwaar de Christelijke Godsdienst meest algemeen is, ondervindt onöphoudlijk, dat het zonder denzelven aan onkunde en woestheid met alle derzelver akelige gevolgen zou bloot ftaan. Deeze Godsdienst bewaart nog fteeds de algemeene rust der Volken, leert hen den tegenfpoed eenigen tijd geduldig verduuren , en den voorfpoed in hun vaderland wederbrengen. Wanneer ook het navorfchen der Christenen over hunnen Godsdienst niet doorgaands gelukkig uitvalt: in het geen deszelfs uitoefening en toepasfing op het daaglijkfche leeven betreft, kunnen zij zich toch bezwaarlijk vergisfen. Sedert twee en eene halve eeuw heeft hij reeds, als ware het, zich tot een band van verëeniging tusfchen alle menfehen aangeboden. Door deszelfs gezegenden in* vloed is inzonderheid de Godsdienftige verdraagzaamheid , of liever vrijheid , onder de Christenen weder ingevoerd , welke zij te vooren noch onder elkander, noch jegens hun , die geene Christenen waren , wisten te handhaven en uitteöefenen. Deeze deugd beftaat niet daarin, dat het ons volftrekt onverfchillig zij, welke Godsdienftige begrippen wij al, of niet, koefteren: want het is onze pligt, dien Godsdienst te volgen, waarin wij de meefte rust voor ons geweeten vinden. Even min vordert zij van ons, dat wij geheel onbekommerd en zorgloos zouden blijven, wanneer wij onze naaften geheel ontbloot van  '388 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. i boek, van alle Godsdinftige kennis , of in dezelve grovelijk zien dwaaien. Alsdan is het onze pligt, bij de eerfte gefc hikte gelegenheid , welke wij daartoe kunnen vinden , hen op eene zachte wijze door overtuiging tot betere begrippen te brengen. De waare Christelijke verdraagzaamheid of vrijheid beftaac veeleer daarin, dat wij alle menfehen , welke Godsdienftige begrippen ook toegedaan , nevens ons dulden ; niemand om zijn geloof haaten , vervolgen , of noodzaaken om het onze aantenemen : en wel uit hoofde , dat de waare kennis en verëering van God alleen berust op vrije overtuiging en eigene beweeging van het hart. Deeze vrijheid aan iedereen geheel onbelemmerd te laten genieten, is gewislijk voor veele Christenen moeijelijk : want verre de meeften gelooven de ontwijfelbaare waarheid in Godsdienftige zaaken op hunne zijde te hebben , en befchouwen het als eene belecdiging voor hun verftand, wanneer een ander daarvan afwijkt. Vanhier , dat de Godsdienftige' vrijheid, wel is waar, door- de hervorming ingevoerd, maar, eerst eene eeuw daarna, in de Protejlantfche Landen, met eenige meerdere volkomenheid is vastgefteld. Dit werd' het eerst gedaan in Holland en Engeland , doch voornaamlijk in het laatfte. Men ziet aldaar bijna alle Christelijke en zelfs andere Godsdienftige partijen gerust en vreedzaam onder elkander leeven. De Protejlantfche en Rêómfche geestlijken, alsmede die der Oua*>  De Godsdienstige verdraagzaamheid onder de Christenen licrftcld»   Gefchied. van den Christ. Godsd. ui a&>. i 8> toen Iesus onder hen verfcheen, eenen Verlosfer , of Messias verwachteden : wilden , echter', zeer weinigen hem daarvoor erkennen, dewiil'hij alle hunne poogingen en vooruitzichten , om zich tot een wereldsch vorst over hen te verheffen, geheel verijdelde. Zelfs de Apostelen, die onwankelbaar geloofden dat hij Gods zoon was, konden niet dan na verloop van eenige jaaren, zoo verre worden gebragt , dat zij zijn Rijk met meer voor een wereldsch Koningrijk hielden. ut  Gefchiedenis der Jooden. i afd. io? De aanzienlijken en leeraars der Jooden, die ïesus, eindelijk, om her leeven brasten, handelden, wel is waar, hierin naar hunne valiche begrippen van den Godsdienst; maar tevens ook uit boosheid en wraakzucht. Want zij zeiven veroordeelden hem daarom ten dood , omdat hij zich voor Gods zoon had uicgegeeven. Daarëntegen befchuldigden zij hein bij de Romeinfche overheid als een oproermaaker, die zich tegen het gezag van den keizer, tot koning der Jooden had willen opwerpen; en zij wisten toch zeer wel, hoe valsch dit voorwendfel ware. Doch met en federt den dood van Jesus , werden de fchoonfle aanfpooringen en gelegenheden, om in hem, als hunnen Godlijken Verlosfer, te gelooven, den Jooden niet onttrokken. De voornaamfte van dezelve was zijne opüandin»- , welke zijne vijanden wel niet wilden gelooven, maar ook niet onderzochten, legen hunnen wil werd zij reeds daardoor buiten allen twijfel gefield, dat de Apostelen en andere vrienden van >sus , m den naam en door de beloofde kracht van den herleevenden Heiland, boven de menschlijke magt verhevene daaden verrichteden, aan zichzelve de wonderbaarfle plotslijke veranderingen ontdekten, en zelfs in Jerufakm, in tegenwoordigheid der vijanden van het Luangelie, die hen bedreigden en vervolgden, duizendc Jooden , fomtijds door het voordragen van ééne enkele rede van Jesus , in zeer korten tijd, tot zijne verëerers maakten. Van N 3 nJd  ïq8 ii. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. Dc Joodenverzetten zich tegen clkanderen. tijd tot tijd gingen ook in het overige gedeelte van Palccfiina , en in alle Landen , waar Jooden woonden , veelen van hun tot het Christendom over. Doch derzelver grootfte gedeelte, hunne meefte overheden, voornaame lieden en leeraars gingen nog voord met zich tegen deezen Godsdienst aantekanten, en zijne aanhangers te verdrukken, zelfs wel te dooden. De Christenen, die, zoo wel als hunne leeraars, in den beginne meest allen Jooden van geboorte waren, die hun geloof op den ouden joodfehen Godsdienst bouwden, en niets hartlijker wenschten, clan in eene verbeterde kerklijke en Godsdienftige gemeenfchap met de Jooden te blijven , werden van hun daaruit met geweld verftooten, en daardoor genoodzaakt, eene van de Jooden afgezonderde kerk, of een gezelfchap van Godverëerers, te ftichten. Zoo verwierpen de Jooden zelve de hun aangeboden ongemeene eer, van, na geduurende zoo veele eeuwen den waarea Godsdienst, volgends het oogmerk van God, in de wereld te hebben Itaande gehouden , ook deszelfs nieuwe volkomenheid en heerlijke uitbreiding fpoedig aangenomen, onder zich ingevoerd, en hierin weder ten voorbedde van navolging voor alle andere Volken verftrekt te hebben. V. Terwijl dit, omtrent in de eerste veertig jaaren na de geboorte van Christus, onder de Jonden voorviel, en verre de meesten de hun aangeboden nieuwe geestlijke hulpmiddelen van dc hand weezen , legden zij  Gefchiedenis der Jooden. i afd. 199 zij ondertusfchen in hunne burgerlijke Staatsgeftelcenis den grond tot hun jammsrlijkst ongeluk. Hun misnoegen en verdriet over deÖ heerfchappij der Romeinen, waaronder zij zuchteden, werd fteeds grooter. Van hier, dat zij zich, nu en dan, daaraan nier/ wilden onderwerpen, doch daartoe door vervolging en geweld werden gedwongen. Zij fioegen meer geloof aan eiken bedrieger, die hun beloofde" hunne vrijheid te zullen hsrftcllen, dan zij aan Jesus gedaan hadden: en daaruit ontftonden oproeren, verwoestingen van hun Land, en een ongelukkig einde voor zeer veelen van deszelfs inwoonners. In het algemeen nam de zedenloosheid van het Joodfche volk, van dag tot dag, toe.' Rooven en moorden werd hun tot eene gewoonte : zelfs de Joodfche priesters, waaronder allerhande wanvoeglijkheden waren ingeflopen, verdeelden zich, eindelijk, in vijandige partijen, en bezoedelden Jcrufalem, fomtijds zelfs den tempel , met vergoten menfchenbloed. Onbetwistbaar waren 'er nog verfcheide verftandige en braave mannen onder de Jooden; maar de onrustige en onftuimige meenigte onder alle ftanden kreeg, van tijd tot tijd, de overhand. Aan den anderen kant werden de Jooden ook door hunne Romeinfche Landvoogden of ftadhouders dikwijls getergd en verbitterd. Verfcheiden van dezelven begingen veele wreedheden en onrechtvaardigheden: deels uit verachting en ibaat tegen de Jooden; deels om zich in derzelver D N 4 Land  Veröve ring en verwoesting van Jerufakm. aoo II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. Land te verrijken. Onder deezen behoort ook Pontius Pilatus ; fchoon hij zich in de rechtspleging over Jesus rechtvaardiger gedroeg, dan de Jooden. Eindelijk greepen de Jooden, in het jaar 66, de wapenen aan tegen de Romeinen, bragten veele duizenden van dezelven om het leeven, en verdreeven de overigen uit Paleeftina. Indedaad hadden zij zeer veel van de Romeinfche bevelhebbers geleeden, maar ook, nu en dan, daartegen veele hulp van dc keizers genoten ; en hunne geneigdheid tot het gebruik van gewelddaadige middelen ontftak dus niet minder de harten der Romeinen, dan de woede van den oorlog. . VI. In deezen oorlog ziet gij, mijne waarddcn, eenen der merkwaardigften, die immer gevoerd is. De Romeinen, toenmaals het magtigite, rijkfte en in den krijg meest geoefende Volk , werden van de Jooden aangevallen , die tot hier» toe hunne onderdaanen, op verre naniet zoo geducht door wapenen en overwinningen, en bewooners van een flechts middenmaatig Land waren; doch die zich, door liefde voor de vrühcid aangevuurd, op de ftandvastigheid van hunnen moed, op hunne dapperheid, en • waardoor zij zich onverwinlijk achteden op de zaak van God en Godsdienst, waarvoor zij ftreeden, verlieten. En ,hier vertoont zich eene zonderlinge verblindheid der Jonden, vooral van derzelven doorzichtiger gedeelte. Want, daar God aan hun Volk, boven alle andere Natiën, zoo vee-  Gefchiedenis der Jooden. i afd. 201 veele voorrechten verleend had, achteden zij het onmooglijk, dat zij die immer zouden kunnen verliezen. Van de overwinning over hunne vijanden en andere tijdlijke voordeelen, welke hun alleenlijk onder voorwaarde van gehoorzaamheid aan Gods geboden beloofd waren, hielden zij zich, ook bij het allerönrustigst en buitenfpoerigst leeven, verzekerd. Doch inzonderheid verbeeldden zij zich, dat God zijnen tempel, den zetel der door hem voorgefchrecvene Godsverëering» dien zij in bezit hadden, onmooglijk zijnen bijftand konde onttrekken; niettegenftaande zij dien door hun ondeugend gedrag ontëerden , reeds eenmaal, in vroeger eeuwen , dit heiligdom, tot hunne ftraf, hadden' verlooren , en ' nog kordings nadruklijk waren gewaarfchuwd, dat zij, in hunne zonden voordgaande, het voor altijd zouden verliezen. Hun oorlog met de Romeinen had weldra ten gevolge, dat deezen het geheele beloofde Land, tot Jerufalem toe, heroverden. En deeze hoofdftad zelve werd, in het 7ofte Jaar der Christelijke tijdreekening, door Titus, den zoon van keizer Vespasianus , met een groot Romeinsch krijgsheir belegerd. Jerufalem was toenmaals de fterkfte ftad der wereld, en tevens eene der grootste. Zij was door een dikken driedubbelen muur rondom gedekt; op verfcheidene punten werd zij nog daarënboven door diepe dalen en fteile rotfen befchut; fterke en hooge torens, bergen en heuvels in de N 5 «ad  202 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. u boek. fiad zelve, benevens een kasteel en de prachtige tempel zelf, welks ligging, uitgebreidheid en bouworde zoo uitneemend waren ter ver* deediging, dienden haar tot zoo veele vestingen. Door den onverfchrokken moed en de onverzetlij ke hardnekkigheid dier Jooden, die deezen oorlog hadden veroorzaakt, en liever hun leeven, dan hunne ftad wilden overgeven, fchcenen alle deeze voordeden nog aanmerklijk vergroot te worden. Doch, daar juist deeze Jooden de wilditen en onftüimigfren van allen waren, waaraan zich'de beteren en vrecdelievenden hadden moeten onderwerpen, of voor wier woede zij zich door de vlucht naar andere gewesten gered hadden; daar deeze woeste hoop uit lieden belfond, die niet zoo zeer naar de vrijheid van hun vaderland, als wel naar eene onbeperkte vrijheid voor zich zei ven Honden, om met de wapenen in de hand de verfoeijelijkfte geweldenaarijen te kunnen pleegen : werden zij voor zich en hunne medeburgers gevaarlijker vijanden, dan de Romeinen zelve. Zij werden te Jerufalem onder eikanderen in twistende partijen verdeeld, waarvan de eene aan de andere alle mooglijke fchaade toebragt; zij vermoordden elkander onderling, cn bedierven zoo veelegraanen, als tot leeftogt der ftad voor eenige jaaren genoegzaam zouden geweest zijn. Vandaar ontftond in dezelve een hongersnood, welke ten deele ook door het Hechte en ongezonde voedfe)., waarmede zij den honger poogden  Gefchiedenis der Jooden. i afd. 203 den te ftillen, aan veele duizende Jooden het leeven benam. Eindelijk werd de ftad , wel is waar, door deeze dolle wreedaarts met gemeenfchaplijken moed tegen de Romeinen wanhoopig verdeedigd; doch door de wanorde, welke daarbij plaatshad, de krijgskunde en dapperheid der vijanden, en een volltrekt mangel van vreemden bijftand , werd, ten laatsten, alle tegenftand der Jooden vruchtloos. Jerufalem werd veroverd, en, op den agtften van herfstmaand des Jaars 70, door vuur geheel ten gronde gebragt. VII. Deeze ramp der Jooden vervult gewislijk iederen leezer met verontwaardiging tegen deszelfs veröorzaakers, en met melijden jegens eenige honderd duizende minder fchuldige Joodfche burgers, die toen allerjammerlijkst omkwamen. Maar het gedrag van hunnen overwinnaar Titüs bij deeze geleegenheid is, indedaad, niet minder aandoenlijk. Deeze was niet alleen een voortref lijk veldheer, maar ook een groot menfchenvriend. In de oogen der Romeinen ftrekte het bijna tot de hoogde eer, zult eene fchier onverwinlijke ftad in korten tijc door koenen moed, wijze fchikkingen ei ftandvastig geduld te veroveren en te ver woeften, en alzoo eenen zoo gevaarlijkei krijg roemrijk ten einde te brengen. Doel Titus kende en genoot eenen nog hoogerei roem , van , naamlijk , den hardnekkigftei vijanden, zelfs tegen hunnen wil, het leevei t« Titus poogt vergeefs de ltad en de tempel te fpaaren»  2©4 hoofdd. Nieuwe gefchieden. n. boek. te redden, en eene oproerige ftad tot een fieraad van het Rijk te bewaaren. Herhaalde reizen bood hij den aanvoerdercn der Jooden vergiffenis aan, wanneer ze zich wilden overgeven. Toen deeze ongevoelige menfehen de lijken der daaglijks in eene ontelbaare meenigte ftervende inwooners niet meer in de ftad konden begraven , en dezelven uit dien hoofde over de muuren lieten wegwerpen : zuchtede Titus bij het befchouwen van zoo veele rottende lighaamen, en riep , zijne handen ten hemel heffende, God tot getuigen aan van zijne onfchuld aan zulke jammerlijke ellenden. Deeze gemoedlijke Heiden verklaarde zelfs aan zijne vijanden , dat hij het offeren in den tempel , welk toen geftaakt was, ten hunnen gevalle weder wilde helpen invoeren. Maar alle zijne voortellingen en vermaaningen verfterkten veeleer hunne verbittering en tegenweer. Titus veroverde dus van tijd tot tijd, het grootfte gedeelte van Jerufalem , en verwoeftede te vuur en te zwaard alles , wat hem in den weg ftond. Reeds waren de met zilver beflagcn poorten des tempels met alle deszelfs bedekte gangen en hoven verbrand; doch het hoofdgebouw ftond nog, en zijne veldheeren raadden hem, het zelve eensgclijks door vuur te veroveren. Maar hij antwoordde grootmoedig: al wilden de Jooden van boven hunnen tempel tegen ons vechten, wil ik mij toch niet, ge-  TITUS tracht vergeefs den JoodTehcm tempel te redden»  I  Gefchiedenis der Jooden. i afd. ao£ gelijk de foldaaten, aan leevenlooze dingen wreeken; nimmer zal ik een zoo onvergelijklijk kunstftuk verbranden. Hijbetlootderhalvenden tempel ftormenderhand intenemen; doch toen de Jooden uit denzelven op de Romeinen eenen uitval deeden, wierp een Romeinsch foldaat, in 't midden van 't gevecht , eene brandende toorts door een vengfter van een deivertrekken, welke bij den tempel gebouwd waren: en weldra ftond een gedeelte dier gebouwen in brand. Titus ijlde met allen fpoed derwaards om dien te blusfchen: met woorden en teekens gaf hij 'er bevel toe; doch het gedruis was te geweldig, om hem te kunnen hooren: ja zijne foldaaten moedigden elkander aan, om het vuur gaande te houden, fchoon zij , eindelijk, zijnen wil zeer wel begreepen. Dus, ongehoorzaamd, ging hij met zijne onderhoorige veldheeren in het heilige en heilige der heiligen, redde nog den gouden kandelaar, de tafel der toonbroodcn en andere kostbaarheden, welke zich aldaar bevonden; doch was verder buiten ftaat om te beletten , dat de gantfche tempel door de vlammen verteerd werd. Eenige weeken daarna overmeesterde hij ook het overige gedeelte der ftad , nadat de Jogden eenige zeer fterke toorens van fchrik hadden verlaten. Bij het aanfchouwen van dezelven, alsmede van de verwoesting der geheele llad, kon Titus zich niet weerhouden van uitteroepen: „ met Gods bijftand hebben wij geöorlogd! Het is God, die de Joo>  £o6 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iïboek. De ondergangvan Jerufalem bevestigt de waarheid van den Christelijken Godsdienst. Jooden uit deeze fterkten verdreven heeft: want wat toch zouden menschlijke handen en werktuigen tegen zulke gevaarten uitrichten? " Zoo erkende een Heidensch vorst, dat hij zonder Gods onderfteuning niets vermogt; en de Jooden bemerkten niet, dat zij van God werden verlaten. VIII. Dan het merkwaardigfte en leerrijkfte in deeze gebeurtenis beftaat hierin, dat de fchikkingen en bedoelingen van God in dezelve zoo onloochenbaar duidlijk waren, en zoo veel toebragten ter bevestiging van den Christelijken Godsdienst. Indedaad waren geene menfchelijke poogingen, hoe ernflig ook en aanhoudend, in ftaat om Jerufalem en den tempel te redden , dewijl God befloten had, dat ze niet langer zijn zouden. Wij zwakke en feiibaare menfehen durven ons anders niet vermeten te zeggen, dat God een of meer van onze mede menfehen voor gepleegde misdaaden door tijdlijke rampen, die wij hun zien overkomen, ftraft. Dit zou een ligtvaardig en onbarmhartig oordeel zijn van fchepfelen, die zoo weinig van Gods wil en oogmerken doorzien; te meer, daar tijdlijke rampen dikwijls ook vroome menfehen treffen, wien zij onmooglijk ter ftraffen kunnen toegevoegd zijn. Doch in dit bijzonder geval weeten wij zeker, dat God, die, van de vroegfte tijden af, het Israëlitifche Volk door tijdlijke onheilen plag te tuchtigen, doch daardoor tevens te verbeteren en tot zich wedertebrengen, hetzelve met eene tijdlijke ftraf heeft  Cefch'edem's der Jooden i afd. 20$- beeft laten bedreigen, welke alle voorige in zwaarte en duurzaamheid zoude te boven gaan, Niet zonder verwondering over de medelijdende liefde van Jesus voor de Jooden, toen zij hem verachteden en vervolgden, kan men lezen, hoe dikwijls, hoe ernftig en aïlernadruklijkst hij hen vermaande, om, door verbetering van hun hart en wandel, de aanftaande Godlijke ftraffen voortekomen. Eenmaal, inzonderheid , van den olijfberg naar Jerufalem keerende, ftortte hij traanen bij het aanfchouwcn der ftad, uitroepende:,, Ach! dat gij heden, daar het nog tijd is en gij daaraan herinnerd wordt, ernftig mogt nadenken over 't geen tot uwen welftand dienftig is ! Maar dat verwaarloost gij thands geheelënal! Weldra zal 'er een tijd voor u komen, waarop uwe vijanden u en uwe inwooners van alle zijden zullen influiten en belegeren. Ten laatften zullen zij ufloopen, en geen fteen van uwe gebouwen op den anderen laten: alles, omdat gij u van de aangeboden gelegenheid ter uwer redding niet hebt willen bedienen!" Op deeze wijze, en nog omftandiger, kondigde Jesus den Jooden, bijna veertig jaaren te vooren, den ondergang hunner hoofdftad aan. Alles kwam daarmede in de uitkomst zoo volmaakt overeen , dat men met volkomen vertrouwen konde zeggen , dat zulks eene Godlijke voorfpelling, of een onfeilbaar zeker vooruitzicht van toekomende dingen was. Gij kunt daarover eenmaal, mijne waardlten, met veel nut en  öo8 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. en genoegen het werk van den gefchiedfehrijvër Josephus nalezen. Deeze was boven de meesten zijner Landgenoten een aanzienlijk, geleerd, dapper, maar vooral wijs Jood, die, wel is waar, in den beginne ook van hun genoodzaakt werd, om tegen de Romeinen te vechten, doch naderhand, door dezelven gevangen genomen, alles aanwendde, om ' de in 'Jerufalem ingefloten Jooden te redden. Dikwijls deed hij hun, uit naam van Titus, voordellen ten hunnen beste, en vermaande hen zeer treffend , om zich toch aan het uiterfte verderf te onttrekken. Maar zij beantwoordden hem met fchcklwoorden, naardien zij vastlijk geloofden , dat God zijne geliefde ftad niet aan hunne vijanden ten prooi zou geven. In zijne gefchiedenis van deezen Romeinfcheu oorlog heeft daarom Josephus dit alles zeer getrouw en uitvoerig opgeteekend. Daar nu de Godlijke ftichter van den Christelijken Godsdienst dit ongeluk der Jooden, voornaamlijk als eene ftraf van hun ongeloof en der verachting, waarmede zij zich tegen zijn Euangelie aankantten, voorzeide: werd deeze gebeurtenis daardoor eene der allergewigtigfte. Jerujalem en zijn tempel vielen in ftof en asch , opdat zich terHond op deeze puinhoopen de waarheid en Godlijkheid van den Christelijken Godsdienst hoog zouden verheffen. TWEE-  Gefchiedenis der Jooden. n afd. 209 TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der Israëliten of Jooden , van de verwoesting hunner hoofdjlad en Staatsgefieltenis, tot onze tijden. Van het jaar van Christus 70 tot 1787. Iets meer dan 1700 Jaaren. I. N a den ondergang van Jerufalem bevonden zich de Jooden in den allertreurigften toeftand, waarin ooit een Volk geweest is. Het was niet genoeg, dat zij hunne hoofdftad, en met dezelve den geheiligden zetel van hunnen Godsdienst, alwaar de voornaamfte plegtigheden van denzelven, naar de voorfchriften der wet, alleen konden waargenomen worden, hadden verlooren; maar ook was hunne gantfche burgerlijke inrichting en regeering, voorzoo verre daarin hunne eigene wetten nog invloed hadden, ten gronde gegaan. Hun vaderland, Palceftina, was bijna geheel verwoest: eenige milliöenen van deszelfs inwooners waren óf omgekomen, óf als lijfëigenen gevangen genomen, waarvan men zelfs veele duizenden, tot een openlijk fchouwfpel, den wilden dieren voorwierp, of onderling liet doodvechten. De Jooden hadden, reeds federt langen tijd, in veele Landen van II. Deel. O alle De ongelukkigetoeftand der Jooden.  aio II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiboek. alle drie de werelddeelen zeer talrijke woonplaatfen gevonden; maar nu begon eerst in den volden zin hunne eigenlijke verftrooijing onder alle Volken. Slechts weinigen bleeven 'er in Palafiina over. En, daar zij anders van de Romeinen alleenlijk veracht wierden, werden zij nu om hunnen opftand nog daarenboven van hun gehaat. Zij hielden dus op, een bijzonder Volk te zijn, dat in het Land zijnen vaderen naar oude en eigene wetten leefde. Dit was het einde van dit oude en beroemde Volk, dat twee duizend jaaren agterëen zoo merkwaardig was geweest. Geen ander Volk is van God zoo ukneemend en door zulke zichtbaare weldaaden boven alle andere Volken begunfligd ; maar geen ander Volk is ook zoo ondankbaar geweest, en, na ontelbaare waarfchouwingen, zoo gevoelig daarvoor getuchtigd. Echter mag niet een van alle de tegenwoordige Volken, bij het lezen der Joodfche gefchiedenis, een ftreng en verachtlijk oordeel vellen over de Jooden. Het is zèer waarfchijniijk, dat ieder ander Volk, wanneer het in de plaats der Jooden ware geweest, zich. bijna op de zelfde wijze zoude gedragen hebben: ligtzinnig, vergeetachtig-en onverfchillig ten aanzien der allerkrachtigfte en wonderbaarfte Godlijke aanmoedigingen tot vroomheid; maar deste meer vol vertrouwen op uitwendige gebruiken eener vermeende vroomheid, welke toch niet uit het hart voordkwam. In plaats van de voorrechten, wel-  Gefchiedenis der Jooden. n afd. i i i welken het Joodfche Volk genoot, hebben de Christenen anderen van God ontvangen, welke in hunnen aart nog heerlijker en bewonderenswaardiger zijn: eene veel grootere maat van duidlijke en volkomenen kennis van den Godsdienst: de ontheffing van eene meenigte lastige, kostbaare en moeijelijke plegtigheden, welke den geest der menfehen beperken en aan het zinlijke verbinden; en vooral de wonderen door de liefde van Jesus ten beste van het menschdom volbragt. Wanneer dus de meeste Christenen van zulke uitneemende gunstbewijzen van God een flecht gebruik maaken: dan gedragen zij zich niet alleen even ftxafbaar , als welëer de Jooden, maar indedaad vog veel onverandwoordlijker. II. Ondertusfchen waren de tot hiertoe befchreevene ellenden der Jooden federt de w verwoesting van Jerufalem van geen lan- ui gen duur. Ook toen gedroeg God zich fu ten hunnen aanzien omtrent gelijk een goed Jj en wijs vader ten aanzien van zijne kinderen, die zich door weldaaden, vermaaningen noch bedreigingen van hun ondeugend gedrag laaien aftrekken. Hij tuchtigde hen wel metfeherpe kastijdingen ; maar was juist daardoor liefderijk werkzaam ter hunner verbetering. Zeer veele Jooden moesten door hun ongeluk tot kennis van deszelfs oorzaaken worden gebragt, en alzoo het Christendom keren liefhebben. Nu bemerkten zij wel, dat de tijd gekomen was, van welken Jesus gezegd had, dat het plegtig aanbidden van God O 2 niet Het nut welk daaruit voor hun voordvloeide.  li % II. iioofdd. Nieuwe gefchieden. h boek. Hunne rampen wordtn gemaatigd, niet meer binnen de muuren des tempels te Jerufalem zoude bepaald blijven ; maar dac men God overal op eene hem behaaglijke wijze zou kunnen verëeren, wanneer dit flechts met een braaf hart gefchiedde. Ook werden de uitwendige omftandigheden der Jooden weldra verbeterd. Nadat hunne magt zoo aanmerklijk was verminderd, hielden de Romeinen op hen te verdrukken. Voordaan mogten zij in en buiten PaLtflina zoo wel Godsdienstige vergaderplaatfen, of Sijnagogen ftichten, waarin men zich voornaamiijk met bidden, lezen en het verklaaren hunner Heilige Gefchriften bezig hield, als fchoolen , of gebouwen ten gcbruike tot het onderwijs van jonge lieden, bijzonderlijk van de zul ken , die geleerden en leeraars wilden worden. Nog vóór het einde der eerste eeuw verkrcegen zij het recht, om zich Patriarchen te kiezen, of, liever, opzichters over hun in zoo veele Landen verlirooid Volk, ten einde de goede orde en onderlinge eensgezindheid onder hetzelve te handhaaven. De Romeinfche keizers zelve bevestigden hen als de hoogste opzichters over den Godsdienst en de zeden der Jooden, voor zoo verre de eerste na het vernietigen der offeranden nog konde plaats hebben, en als de voornaamste uitleggers der in hunne Heilige Gefchriften vervatte wetten. De inrichting van Godsdienst, kerken, bédehuizen, fchoolen en leeraars: alles flond onder deeze Patriarchen, waarvan 'er weldra twee  Gefchiedenis der Jooden. n afd. 213 twee te voorfchijn kwamen: de een voor de Oosterfche , de ander voor die Jooden , die in de Westerfche Landen woonden. In fomraige gevallen hadden zij zelfs een, hoewel zeer klein en bepaald, burgerlijk rechtsgebied over hunne geloofsgenooten. En deeze regeeringwijze der Jooden, door mannen uit hun eigen Volk , duurde , onder de befcherming van Heidenfche zoo wel als Christelijke keizers, tot zelfs in het begin der vijfde eeuw, III. Echter konden de Jooden zich nog niet zoo fpoedig gewennen, om het verlies, van zoo veele , hun onbefchrijflijk dierbaare voordeelen, geheel gerust te aanfehomven. De herinnering aan alles, wat zij van de Romeinen geleeden hadden, en het denkbeeld, dat zij nu , zonder hunnen plegtigen Godsdienst naar gewoonte te kunnen oefenen, bijna overal onder Heidenen gemengd en aan de opperheerfchappij der Heidenfche Volken geheel onderworpen zouden zijn; beiden waren reeds zeer hard voor de Jooden. Doch de ontwijfelbaare zekerheid, welke zij hadden, dat hun reeds voor veele eeuwen een groot verlosfer door God was toegezegd, die juist op dien tijd onder hen had moeten verfchijnen, toen hun ongeluk den hoogden trap had begonnen te beldimmen: deeze zekerheid wekte de begeerte bij hen op, om zeiven iets tot hunne beloofde redding, welke zij nog fteeds als enkel tijdliïk befchouwden, toetebrengen. Nog geen vijftig jaaren dus na O 3 der De Joo. den verzetten zich andermaal tegen de Rmminen en leeren, eindelijk , rustig leeven.  Ü4 II. hoopdd. Nieuwe gefchieden. iiboek. den ondergang van Jerufalem, verzetteden zij zich weder op nieuw in Africa tegen de Romeinen. Aldaar verfloegen zij eene zeer groote meenigte derzelven ; maar nog veel meer duizende Jooden fchooten 'er ook het leeven bij in. Toen nu de laatste Romeinfche keizer op de plaats, waar Jerufalem geftaan had, eene nieuwe ftad liet bouwen , welke geheel met Heidenfche inwooners bevolkt, ën waarin een afgodentempel gefticht werdt, ontftak dit de woede der Jooden in Palccfliiia zoodanig, dat zij eenen algemeenen opftand verwekten. Een bedrieger onder hen verhitte dc gemoederen nog meer, door voortegeven, dat hij de Godlijke redder was, dien zij reeds zoo lang verwacht hadden. Deezen namen zij dus tot hunnen veldheer aan, en voerden eenen driejaarigen oorlog met de Romeinen, welke weder veele honderd duizenden Jooden het leeven kostede. Daardoor werd Palaflina bijna tot eene woestenij gemaakt; den nog overgebleeven Jooden verboden, de omliggende ftreeken van 'jerufalem te naderen; en de herbouwde Stad 'bekwam zelfs eenen anderen , meer Heidenfchen naam, dien zij twee eeuwen behield. Deeze herhaalde ongelukkige uitflag hunner ónderneeming leerde , eindelijk, de Jooden, dat zij zich vergeefs vermoeiden, om, door middelen van geweld, hunne vrijheid en magt te herftellen; alsmede, dat zij hunnen draaglijken toeftand in het Romeinfche Rijk liever ftil en dankbaar moesten genieten. Uit diep ge.  Gefchiedenis der Jooden n afd. 215 gewortelde begeerte naar het bezit des beloofden Lands, lieten zij zich in de volgende eeuwen fomtijds hier en daar nog wel door onrustige hoofden onder hen bewegen, om dezelve in meenigte te volgen, die hun beloofden , dat zij dit Land onder hun Volk zouden verdeden: echter ondervonden zij, eindelijk, tot hunne fchaade, dat zij geheel waren bedrogen. IV. Doch verre het grootfte gedeelte der Jooden leerde niet alleen , na herhaalde tegenfpoeden, als vreedzaame en getrouwe onderdaanen , zelfs onder Heidenfche vorften leeven, vooral daar verfcheide keizers hun bijzondere blijken van toegenegenheid gaven; maar zij namen ook weder hunne oude bezigheden bij de hand, welke hen tot een ftiller leeven voerden. Daartoe behoorde inzonderheid hun Godsdienftig onderzoek, waaraan zich veele Jooden ijvrig overgaven. Om den Godsdienst te meer te bevestigen, en deszelfs algemeen nuttig gebruik te bevorderen , vervaardigde een hunner leeraaren, niet lang vóór het einde der tweede eeuw, eene volkome verzameling van alle verklaaringen en bijvoegfelen der wetten van Moses , welke de vroeger leeraars mondlijk hadden gegeeven. Deeze ontelbaare ophelderingen en uitbreidingen van iedere wet, met alle de eigendunklijk ingevoerde meeningen, plegtigheden , rechten en fchikkingen werden van de Pharifaërs, en gevolglijk ook van verre de meefte Jooden, voor even noodwen* O 4 dig Zij maa» ken eene verzameling van hunne laatere Godsdienftigewetten en rechten.  Zij poo gen ver geefs den tempel te Jerufalem te herbouwen. 216 II. Hoofdd. Nieuwe gefchieden.n boek. dig om te gelooven en te betrachten gehouden , als hunne gefchreevene wet zelve. Daarom werd deeze verzameling de tweede of herhaalde wet (Mischnali) genoemd. En, nadat men bij dezelve nog eenige bijzondere ophelderingen gevoegd had, gaf men aan dit geheele boek den naam van Talmud, of leerboek der Jooden; omdat, naamlijk, alle hunne wetten daar'ïn geleerd werden , zoo wel de oudfte , welke God zelf gegeeven had, als de laatere, welke men uit dezelve, dikwijls zeer gedwongen, had afgeleid. Op de zelfde wijze gedroegen zich naderhand ook de Christenen , gelijk gij boven reeds hebt gelcezen: bij de fchriftlijk opgeteekende leeringen van hunnen Godsdienst voegden zij nog zeer veele andere leerftellingen , benevens eene meenigte van nieuwlings uitgevonden plegtigheden en Godsdienltige gebruiken , welke allen zij van een gelijk Godlijk gezag voor de menfehen hielden. Een klein aantal Jooden heeft, wel is waar, altijd geweigerd eenige andere Godsdienftige wetten en rechten aantenemen , dan welke in de gefchriften van Moses vervat waren ; doch tegen den overigen grooten hoop hunnes Volks konden zij niets uitrichten. V. Na verloop van omtrent drie eeuwen , federt de verwoefting van Jerufalem en den tempel , fcheen het zelfs niet onwaarfchijnlijk, dat de Jooden hunnen onderdrukten plegtigen Godsdienst aldaar volkomen zouden hcrftellen. Een Heidensch keizer gaf hun in  Gefchiedenis der Jooden. n afd. 217 in dien tijd verlof, om den tempel te Jerufalem te herbouwen. Terftond ijlden de Jooden uit veele Landen in groote meenigte derwaards, om zich van deeze hoogstgewenschte vrijheid te bedienen. Reeds begonnen zij eenen nieuwen grond voor den tempel te graven, wanneer aldaar eene aardbeevingrontftond, welke de gebouwen deed intlorten en verfcheiden menfehen doodde. Vreeslijke vuurklompen, waardoor de arbeiders verbrand werden , drongen uit den -grond ter plaatfe, waar men den tempel zou bouwen. Zij floegen , wel is waar, herhaalde "reizen op nieuw handen aan het werk: doch telkens trof hen hetzelfde buitengewoone ongeluk, en eindelijk moesten zij van hunne gantfche onderneeming afzien. Deeze gebeurtenis kan men niet anders, dan verwonderenswaardig noemen. Aardbeevingen zijn, wel is waar, vooral in zulke heete Landen, als Palceflina, geenszins ongewoon. Ook gefchiedt het door zeer naatuurlijke oorzaaken , wanneer in fommige gewesten het vuur uit de aarde, en zelfs uit fpitfen van hooge bergen uitbarst. Maar dat nu het een en ander juist op dien tijd en die plaats voorviel, alwaar de "Jooden hunnen tempel wilden herbouwen ; dat zulks herhaalde reizen agteëen gebeurde , en wel zoo lang aanhield, totdat zij hun oogmerk geheel lieten vaaren: dit was reeds zeer bijzonder merkwaardig. INu moet gij u hierbij nog herinneren , mijne waardlten, dat Jesus voorzegd had, dat de tempel van Jerufalem verwoest zoude blijO 5 ven:  Zij worden van de Christenen vervolgd. £i8 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. ven: en, indedaad, door de invoe ring van den Christelijken Godsdienst verdween de noodzaaklijkheid , om in 't vervolg flechts één bijzonder heiligdom tot den buitengewoonen en plegtigen Godsdienst afgezonderd te houden. Terwijl dus de herbouwing van deezen tempel op eene onverwachte wijze ten minften verhinderd werd, niettegenftaande zoo veele duizende ijvrige en flandvastige Jooden zulks voorgenomen en moedig aanvaard hadden, werd daardoor de Godlijke waarheid der voorzeggingen van Jesus, en met dezelve ook zijn geheele Godsdienst, zichtbaar bevestigd. Uit hoofde van deszelfs famenhang met den Christelijken Godsdienst, moet men dit voorval houden voor eene bijzondere fchikking van God, om het Christendom deste eerwaardiger te maaken. Vandaar, dat ten dien tijde ook veele Jooden tot deezen Godsdienst overginge. VI. Midlerwijl waren nu de Jooden in het Romeinfche Rijk onder de heerfchappij ■ van Christelijke keizers gekomen; en ook deeze verandering konde veel toebrengen , om hen voor den Godsdienst van Jesus fteeds meer genegenheid inteboezemen. Billijk had men mogen verwachten, dac de aanhangers van twee zoo naauw met elkander verbonden Godsdienften zich ook, van tijd tot tijd , naauwer verëenigd , en inzonderheid de Jooden in groote meenigte het Christelijk geloof zouden omhelsd hebben: immers na verloop van verfcheidenen eeuwen moe-  Gefchiedenis der Jooden. n afd. 219 moeiten zij duidlijk hebben gezien, dat alle hunne verwachtingen van eenen aardfchen Verlosfer vergeefs waren, en dat, daarentegen , het geloof der Christenen omtrent eenen reeds verfcheenen Heiland der gantfche wereld volkomen bevestigd was. Echter werd dit geloof flechts zeldzaam door eenige Jooden vrijwillig aangenomen. Zij bleeven, naamlijk, nog fteeds zeer verbitterd tegen de Christenen , omdat deezen den Joodfchen Godsdienst van veele duizende aanhangers beroofd, en beftendig geleerd hadden, dat de wét van Moses en de gantfche uitwendige inrichting van den Godsdienst der Jooden , door Jesus haar oogmerk bereikt had. Duaröm ook hadden de Jooden, inde eerfte eeuwen des Christendoms , deszelfs vrienden, zoo veel in hun vermogen was , vervolgd, ja zelfs , toen zij zich tegen de Romeinen verzettederi , tevens veele Christenen om het leeven gebragt. Toen nu deezen, onder de regeering van vorften , die hunnen Godsdienst toegedaan, de overhand hadden verkreegen , wilden zeer veelen van hun zich wreeken aan de Jooden , uit hoofde van derzelver oude vijandlijke gezindheden. En irt het algemeen verbeeldden zich weldra de Christenen , dat het geoorloofd en roemrijk was, iemand door bedreigingen, mishandelingen en ftraffen tot het aannemen van het Christendom te noodzaaken. Zij mishandelden dus de Jooden op eene verregaande wijze, en plunderderden, of, liever, verbrandden der-  •zo II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiboek. derzelver Sijnagogen. Dit werd wel door verfcheide rechtvaardige keizers verboden , en men vond ook in alle de volgende eeuwen een aantal Christelijke leeraars, die dergelijke geweldenaarijen mispreezen, en de gedwongen bekeeringen van Jooden tot het Christelijk geloof voor nutloos en Onchristelijk verklaarden; doch de meefte leeraars en Christenen bedienden zich van deeze wijze om hun geloof aan de Jooden optedringen zeer dikwijls; ja zij eigenden zich derzelver jonge kinderen in zoo verre toe, dat zij hen, tegen den wil der ouderen, in het Christendom lieten opvoeden : eene onrechtvaardigheid, welke volftrekt niet gepreezén kan worden, al had men ook daarmede de beste bedoelingen. Doch hierbij lieten het de kwalijk begreepen ijver en haat der Christenen tegen de Jooden nog niet berusten. Vooral federt het jaar noo hebben de Jooden zeer veele wreedheden van hun moeten verduuren. Nu eens werden zij geplunderd , en uit geheele Landen verjaagd, of in groote meenigte doodgeflagen; dan weder zoo lang gepiaagd en gemarteld , dat zij zich lieten doopen. Op deeze wijze hebben veele honderd duizende Jooden , tot omtrent het jaar 1500 toe , hun leeven verlooren. Het is waar , men heeft hen dikwijls befchuldigd, dat zij den Christenen heimlijk alle mooglijke fchaade toebragten , derzelver Godsdienst befpotteden en lasterden , en dikwijls kinderen van Christenen ten dood bragten. Doch , wanneer  Gefchiedenis der Jooden. u afd. 221' neer de Jooden al meenigmaal de Christenenen derzelver Godsdienst mogten beleedigd hebben : zoo zijn toch de flechte bedrijven, waarvan men hun de fchuld gaf, nimmer door de overheid behoorlijk onderzocht, veelmin beweezen. Men geloofde van hun liefst het ergste, zelfs openbaare wandaaden, omdat men ze haattede; en men haattede hen , deels om hunnen hardnekkigen afkeer van den Christelijken Godsdienst, deels om de rijkdommen, welken zij onder en van de Christenen wisten te verwerven. VII. Immers, daar de Christenen hun geene vrijheid gaven, óf om landerijen in eigendom te bezitten, óf om bijna ergens eenige handteering te drijven, gaven zij zich meest allen over aan den koophandel en geldwoeker, en wel met zoo veel bekwaamheid, dat zij in korten tijd groote fchatten konden verzamelen. Zelfs geloofde men, dat zij eene der nuttigde uitvindingen niet alleen voor kooplieden, maar voor de menfehen in het algemeen in derzelver maatfchappelijke verbintenisfen ten voorfchijn hebben gebragt: naamlijk de wisfelbrieven. Deezen zijn korte fchriftlijke verzekeringen en aanwijzingen, waardoor men in alle, ook de verst afgelegene Landen, geld ontvangen, betaalen, verruilen, of aan veele andere menfehen verfchaffen kan, zonder dat het geld zelf behoeft overgezonden te worden; een gelukkig middel, om de goederen deezes leevens , met zeer veel fpoed en onkostbaar, zeer verre onder de Zij drijven grootendeelskoophandel. Zij xi'n de uitvinders der wisfelbrieven.  222 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. ii boek. i i Zij leg-1 gen zich , ook op de weetenichappen i toe. Je Volken uittebreiden , en naar derzelver gaarde tegen anderen te verwisfelen. Door dit middel wisten de Jooden , toen zij ?enmaal uit Frankrijk waren verdreeven, en niets van hun vermogen hadden kunnen medenemen , hetzelve naar Italië , werwaards zij gevlucht waren, tot zich te ■rekken. Doch buiten den koophandel wijdden zich ook veelen van hun aan de weetenfchappen toe. Dit deeden zij deels uit neiging om hunne verftandlijke vermogens nuttig te oefenen, deels omdat zij de hulpmiddelen der geleerdheid ter verklaaring en verdeediging van hunnen Godsdienst noodig hadden: en zelfs het voorbeeld der Christelijke en Muhammedaanfche Volken, waarander zij leefden, konde hen daartoe opwekken. Somtijds genooten zij in dc Landen der Christenen eene aanmerklijk langduurige befcherming en ongeftoorde rust. Noglangduuriger was de volkomen Godsdienstige vrijheid en veiligheid, welke zij, federt het [aar 700, onder de regeering van Muhammedaanfche vorsten, in verfcheide Afiatifche en Africaanfche Landen, en bijzonderlijk ook in Spanje, genooten. Van deeze voordeden bedienden zich de Jooden tot eenen grooteren voordgang in de weetenfehappen. Hunne hooge fchoolen bloeiden fteeds meer, en zij kreegen geleerden, zoo als zij ze nimmer gehad hadden: veele kundige medicijnmeesters, wier bijftand en raad zeer dikwijls ook van de Christenen gezocht en gebruikt werd; fcherp-  Gefchiedenis der Jooden. 11 afd. a*3 fcherpzinnige wijegeeren , wiskunstenaars , en meer anderen. De hoofdbezigheid hunner geleerden bleef ondertusfchen fteeds de Joodfche Godgeleerdheid, zoo als zij in hunne Heilige Gefchriften van Moses af, en voornaamlijk in den Talmud vervat was. Na het Jaar noo inzonderheid ftonden 'er onder de Jooden veele geleerde uitleggers van de gefchriften des Ouden Verbonds in Spanje en andere Landen op. Zelfs moet men erkennen, dat de Jooden, federt dien tijd, geduurende eenige agterëenvolgende eeuwen, van veel betere hulpmiddelen voorzien waren, om de genoemde Bijbelfche boeken te verklaaren, dan verre de meeste Christenen. Immers, wanneer de laatften al fomtijds derzelver waaren zin beter verftonden dan de Jooden, om dat zij dien van hunne vroegfte leeraars geleerd hadden, ontbrak het hun nogthands aan de kennis der Hebreeuwfche taal , waarin die boeken gefchreeven zijn. Echter moet gij u niet verbeelden, mijne waardlten, dat de Jooden in deezen tijd nog Hebreeuwse^ fpraken. Deeze hunne eerste Landstaal was reeds vóór de geboorte van Christus bij hen in onbruik geraakt: en in deeze laatere eeuwen fpraken zij óf de taal van 't Land, waarin zij woonden, óf zij bedienden zich van eene wijze van fpreken, welke famengefteld was uit de Westerfche taaien, Hebreeuwfche en andere woorden , gelijk nu nog het Joodfche Hoogduitsch is. Doch hunne leeraars beltcedden deste meer vlijt, om het Hebreeuw sch,  2ï4 ILhoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. De hervormingverfchaft den Jooden meer rust en welvaart. breeuwsch, als eene hun onmisbaar geworden geleerde taal, grondig te leeren. Hunne nafpoorigen en gefchriften over dezelve zijn zeer nuttig. Indedaad hebben het de Christenen aan de Jooden te danken, dat de hun zoo noodzaaklijke Hebreeuwfche taalkennis tot de laatere tijden bewaard is gebleeven. VIII. Op deeze wijze leefden dc Jooden tot omtrent het Jaar 1500 in eenen zeer wisfelvalligen toeftand, en verftrooid ovcr alle" drie de toen bekende werelddeelen. Nu eens waren zij in het eene Land rijk, aanzienlijk, geliefd zelfs bij vorsten, en in hoogachting wegens hunne geleerdheid \ dan weder werden zij in het andere, of ook wel in dat zelfde Land, om geringe oorzaaken, van al het hunne beroofd en verjaagd, ja zelfs van het fchuim der Christenen op het eerste nadeelige gerucht, dat ze van hun hoorden, aangevallen , gemarteld en omgebragt. Ook deeze hunne bij afwisfeling treurige lotgevallen zijn door de hervorming, welke daarenboven zoo veel ander goeds in de wereld gedicht, den menfehen zoo veele verlooren rechten heeft wedergegeeven , eensgelijks verbeterd. Daar zij , naamlijk, de oude Christelijke verdraagzaamheid, of liever Godsdienstige vrijheid herftelde, voerde zij ook eene zachtere handelwijze ten aanzien van de Jooden in, en gewende zij, van tijd tot tijd, de Christenen, om ook in die Landen , waarin de hervorming niet werd aangenoomen, van hunnen haat en de vervolging der Jooden ■ een  Gefchiedenis der Jooden. n apd. aaj een einde te maaken. Tevens werd ook door de hervorming den Jooden de overgang tot het Christendom zeer gemaklijk gemaakt. Want federt dien tijd werden verfcheidene leerftellingen en plegtigheden der Christenen, welke den Jooden zeer aanftootlijk waren geweest, geheel afgefchaft. Nu poogde men hun de overëenftemming van den Christelijken Godsdienst met hun oud en echt geloof bevatbaar te maaken. De leeraars van het Christendom, vooral onder de Proteflanten, maakten in de kennis der Hebreeuwfche en andere • Oosterfche taaien veel grooter vorderingen", dan de Jooden zelve , en werden daardoor deste meer gefchikt, om hun de waare uitlegging van het Oude Verbond aantewijzen. Niet alleen hield alle dwang bij dergelijke poogingen op, maar fomtijds wijdden zich ook eenige Christelijke leeraars ge* heelënal toe aan den belangrijken arbeid , om de Jooden op goede gronden ter aanneeming van het Christendom uittenodigen. IX. Niettegenflaande zoo veele gepaste hulpmiddelen, zijn, echter, de voorbeelden van Jooden, die uit vrije overtuiging tot het Christelijk geloof zijn overgegaan , in verre na zoo meenigvuldig niet geweest , als men met reden zou verwachten. Daarvan zijn de volgende wel de gewigtigfte oirzaaken. Voorëerst zijn de Jooden in eene bijna algemeene verachting bij de Christenen; waarvan zij nog dikwijls de onaangenaame gevolgen ondervinden, en.waardoor zij in hun- II. Deel. P nen De be- ketring der Jenden gemaklijk gemaakt. 'i Reden van deriel ver ge* :ingen voorpoed.  326 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek nen afkeer van het Christendom meer en meer worden verfterkt. Grootendeels hebben zij ook flechts eene zeer geringe kennis van dien Godsdienst, en ergeren zich daarom deste meer aan de veelvulde verfcheidenheid van feéten onder de Christenen , aan veele misbruiken van derzelver Godsdienst , aan verfcheidene bijgeloovige gewoonten , en vooral aan de flechte zeden van veelen, die zich verëerers van Jesus noemen. De gehoorzaame eerbied der Jooden voor den Talmud en alle andere door hunne leeraars voorgedragene Godsdienftige leeringen of uitleggingen der Heilige Gefchriften is, daarënboven, zoo uitneemend groot, dat iedere daarmede ftrijdige voorftelling bij hen weinig of niets vermag. Bij alle deeze hindernisfen kan men ook nog deeze voegen: dat de Jooden zich nog fteeds het Volk. van God blijven noemen, dat boven alle andere Natiën bij God geliefd is, en dus ook den besten Godsdienst bezit; «■— dat het hun bijna onmooglijk is, eene zoo dierbaare, zoo lang gekoefterde verwachting als die van eenen nog te verfchijnen Messias, te laten varen; — en dat zelfs hunne leevenswijze en zeden , welke in zoo veele bijzonderheden van die der Europifche Volken verfchillen, hen, eensgelijks, van derzelver Godsdienst meer verwijderen. Ondaftks alle deeze zwaarigheden, welke zich van de zijde der Jooden tegen het meer algemeen omhelzen van het Christendom verzetten, fchijnen, evenwel, de Christenen zelve nog nies ijve-  Gefchiedenis der jooden. n afd. 217 ijverig genoeg ten minden die hindernisfen nit den weg te ruimen, welke zich van hunne zijde op doen. X. Nog heden zijn de Jooden een zeer merkwaardig Volk. Zij bezitten wel geen eigen en bijzonder vaderland; liaan onder geenen algemeenen vorst ; kunnen en mogen een groot gedeelte hunner heiligde wetcen niet meer betrachten ; fpreeken zelfs niet meer allen de zelfde taal, en leeven bijna onder alle Volken der wereld verftrooid. En , echter, hebben zij zich in alle die zeventien eeuwen, welke 'erna deeze hunne verftrooijing verlopen zijn , nog niet zoo zeer onder andere Volken vermengd, dat hun naam, óf iets van 't geen hen onderfcheidend kenmerkt, verlooren is geraakt , gelijk meestal fpoedig-plaats had bij alle onde Natiën , nadat zij zich aan eene vreemde heerfchappij hadden moeten onderwerpen. Veel meer hebben de Jooden hunne oudlte zeden , gebruiken en wetten, met eene zoo ftandvastige getrouwheid pogen te behouden en te beoefenen, dat zij ten deezen aanzien , als mede omdat zij voor deezen hunnen ijver zoo ongemeen veel geleeden hebben , eenigermaate onze verwondering verdienen. Zij maaken nogthands een verftrooid Volk van vee-» le honderd duizende menfehen in alle vier de werelddeelen uit, die hunnen Godsdienst vrij onbelemmerd mogen oefenen, den koophandel gelukkig drijven, en zich zelfs op verfcheidene weetenfehappen en kunften toeP 2 leg- Hun tegenwoordige toeland.  sa8 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. leggen. In de Christelijke Landen vindt men 'ér in Holland en Engeland de meefte rijken en aanzienlijken onder. Maar ook in verfcheidene oorden van Duitschland genieten zij veele vrijheden , vooral in Berlijn , Hamburg, Altona en Frankfort aan den Maijn. Eene groote meenigte Jooden leeven ook in Poolen, alwaar hun toeftand zeer bloeiiende is; en nog veel meer in het TurkfcheR\]k. Uit hoofde van zekere bezorgdheid fommiger vorften en overheden, is hun, wel is waar , tot nog toe de toegang tor. verfcheidene Landen geflooten. Doch het niet zonder reden verdachte gedrag van een gedeelte deezes Volks, mag men geenszins aan allen ten laste leggen; en men heeft ook onder de Jooden tot op deezen tijd toe een aantal braave, zelfs jegens Christenen weldaadige , ook geleerde en algemeen nuttige mannen gevonden. Dit Volk, dat Christus verwacht, en niet kent, fchijnt zich eigenlijk daarom voor onze oogen te vertoonen, opdat wij , ook door deszelfs aanhoudende lotgevallen, bewaaring en verftrooijing, zouden bevestigd worden in ons geloof, dat de, Verlosfer der wereld ter herftelling der algemeene menschlijke gelukzaligheid daadlijk is verfcheeucn. DER-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 229 DERDE BOEK. Geschiedenis der Romeinen na de geboorte 'van Christus. EERSTE AFDEELING. Gefchiedenis der Romeinen, van den öorfprong hunner keizeren, tot den ondergang van het Westerfclie gedeelte hunnes keizerl ijks. Van het 3ofte jaar vóór-, tot het 476de na de geboorte van Christus. Omtrent vijf honderd jaaren. h I"ot de oude wereldgefchiedenis behooren ook nog de Romeinen, wier hoofdftad en Rijk reeds zeven en eene halve eeuw vóór de geboorte van Christus geftaan hadden. Maar hunne lotgevallen verfchilden zeer verre van die der Jooden. Zij bragten het Joodfche Rijk ten val, terwijl het hunne zich , fchoon onder het lijden van veele aanmerkelijke verliezen , omtrent vijftien eeuwen ftaande hield. Veel vroeger ging het Romeinfche Volk zelf te gronde. Zij, die thands Romeinen heeten, zijn grootendeels nakomelingen van geheel andere Volken. Doch, daarentegen, hebben de Romeinfche wetten , kunften , weetenfchappen en fchrijvcrs, ja zelfs hunne taal zoo veel P 3 hoog- Merk- waardig heid der laatere Romeinfche gefchiede nis.  Q30 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. Augustus wordt de eerste keizer der Romeinen., hoogachting en liefde behouden, " en verltrekken nog heden tot een zoo algemeen en nuttig gebruik, dat men fchier de Romeinen nog lleeds de meesters van een groot gedeelte der wereld zou kunnen noemen. Dit is nog in een ander opzicht waarachtig Gij herinnert u, immers, nog wel, mijne waardften, uit de gefchiedenis van den Christelijken ,Godsdienst, dat een Christelijk leeraar, de Bifchop van Rome, zich, voor omtrent zes eeuwen, van deeze hoofdftad meester maakte , en uit dezelve, als een geestlijk yorst , over veele Europijche Volken bevel voerde. Daarenboven zult gij eenmaal in de gefchiedenis van Duitschland lezen, dat Rome, voor omtrent duizend jaaren , de hoofdzetel van het Duitfche keizerrijk, het voornaamfte van alle .Christelijke Rijken, is geworden, welk uit dien hoofde nog heden het Romemsch-Duftfche Rijk wordt genaamd, fc! oen Rome reeds voorlang door den genoemden Bifchop aan hetzelve ontrukt Was. Doch wij zullen nu de Gefchie¬ denis der Romeinen weder opvatten , waar wij ze aan het einde der oude wereldgefchiedenis hebben laten berusten. II. Dertig jaaren vóór de geboorte van t CirRisTus , was Octavius, een vermogend e Rjmiein, door geweld van wapenen meester ' van alle de aan Rome onderworpene Landen, en een onbepaald gebieder geworden over alle zijne medeburgers. Deezen hadden wel reeds lang te vooren moeten dulden , en zelfs, door dwang genoodzaakt, de hand moeten  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 23!' ten leenen aan de heerschzuchtige ontwerpen van fommige grooten onder hunne Landgenooten, die, om in hun vaderland het hoogfte aanzien te verkrijgen, eikanderen beöorlogden, en op allerleije andere wijzen vervolgden. Vanhier ook , dat de oude , op de wetten gegronde vrijheid der Romeinen, vöor lang reeds zoo ontzenuwd was, dat zij meer dan éénmaal genoodzaakt waren t% om, niet uit vrije verkiezing en voor korten rijd, gelijk zij anders hunne overheden koozen, maar uit dwang, eenen enkelen hunner medeburgeren, die de wetten fchandelijk verwaarloosd had, voor zijn gantfche leeven, of zoo lang hem zulks behaagdete gehoorzaamen. Echter was 'er, van tijd tot tijd, weder eenige hoop ontftaan, dat het oude Romeinfche Gemeenebest zijne rechten hernemen zou. Doch thands was dezelve geheel vervloogen. Octavius, van wien de opperheerfchappij over de Romeinen, in eene onafgebrokene reeks, op veele andere vorsten is voordgeplant, nam van zijnen oom Julius CjESar den naam van Gesar aan: en zoo werden ook de naastvolgende Romeinfche vorsten uit dit geflacht C^esares genaamd, waaruit het woord Keizer ontftaan is. De Romeinfche Raad gaf, vervolgends, nog aan Octavius den bijzonderen eernaam van Augustus, dat is, een voortreflijk, of boven alle menfehen verre verheven vorst, welken naam, waaronder hij bij de nakomelingfchap meest bekend is, men ook tot eenen bijzondeP 4 ren  Uitge- flrektheid ▼sin zijn Rijk. 432 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 111 boïk. ren eigen naam der keizers gemaakt beeft. Indedaad had Augustus door geene weldaaden of andere voortreflijke bedrijven verdiend, om door de Romeinen voor hunnen algemeenen vorst erkend te worden. Hij bezat wél veel verftand en fchranderheid ; maar hij had 'er zich listig van bediend, om de wetten en vrijheid van zijn vaderland te onder* mijnen. En , daar hij een ieder, zelfs de eerwaardigfte Romeinen, die zich tegen hem verzetteden , uit den weg ruimde, heeft hij een zeer groot aantal zijner medeburgers om het leeven gebragt, of, ten minden, van hun geheel vermogen beroofd. Door zulke onrechtvaardige en wreede gewelddaadigheden had hij , eindelijk, alle de Romeinfche Landen overmeefterd; en bijna tweemaal honderd duizend foldaaten , bereid om alle zijne bevelen te gehoorzaamen , wederhielden een ieder, om hem wederftand te bieden. III. Zoo vestigde hij het grootfte, magtigfle en best ingerichte Rijk, dat immer op de wereld geweest was , en wel in alle drie derzelver deelen, welke men in dien tijd kende. Daartoe behoorden in Europa die Landen, welke thands Italië, Zwitferland, Frankrijk, Spanje, Portugal, Engeland, de Nederlanden , Hungaarije , Griekenland, Macedonië, met één woord , het Zuidlijke Europa tot de PoolJ'che en Rusfifche grenzen, en, zelfs tot aan de zwarte zee toe , genaamd worden; de eilanden der Middenlandfche zee, als mede van die, welke tusfchen Europa en /Iftë ligt ; doch van Duitschland alleen dac ge-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 233 gedeelte , welk zich van de Italiaanfche , Zwitferfche en Franfche grenzen tot aan den Donan en Rhijn uitllrekt. Van Afië bezat hij niet alleen die meenigvuldige Landen, welke te famen genomen Kleinofie heeten; maar ook Sijrië, PaUejiina en meer andere Landen, tot aan den Euphraat en Tigris. In Africa, eindelijk, was hem niet flechts /Egijpte, maar ook die geheele ftreek Lands langs de Middenlandjche zee onderworpen, welke thands onder den algemeenen naam van Barbaarije begreepen is. Een vorst , dien zoo veele Landen toebehooren en zoo veele milliöenen menfehen gehoorzaamen, wordt van verre de meesten voor zeer gelukkig en benijdenswaardig gehouden. Doch, daar Augustus alle zijne magt had verkreegen door het ongeluk van veele honderd duizenden zijner medeburgeren , op wier goederen en leeven hij toch niet het allerminste recht had: ftrekte hem zijn gewaand geluk flechts ter herinnering aan alle de rampen, waarvan hij de oorzaak was geweest. IV. Doch van het oogenblik af, waarop 4 Augustus zich op den throon vestigde, verbe- tus eerde hij zijn gantfche gedrag,, en werd hij een Jerl zoo goed en roemwaardig vorst, als hij voorheen Z~J( verfoeijelijk geweest was. Deeze verandering derd ontftond in den beginne alleen uit wijsheid: nen- immers " deeze leert ons reeds , dat een ieder , ook de aanzienlijkfle, menschlievend en billijk moet handelen, wanneer hij anders een vreedzaam en gelukkig leeven wil P .5 lei- Aucusrus ver. "erft zich Ie liefde ijner ora. lerdaalen.  *34 hoofdd. Nieuwe gefchieden in boek. leiden,- — doch , van rijd tot tijd, werd zij hem tot eene gewoonte, zoodat zijne gemoedsgeiteltenis zelve beter werd. Hij voorzag, naamlijk, zeer wel, dat hij, na al het kwaad, dat hij gedaan had, zich op de liefde zijner onderdaanen niet zou kunnen verlaten; ja dat hij zelfs niet veilig zou zijn tegen de laagen van veelen hunner, wier bloedverwanten en vrienden hij omgebragt had. Daarom gaf hij zich alle moeite, om op eene rechtvaardige, maar tevens zachtmoedige en weldadige wijze, te regeeren. Den Romeinfche Raad en alle andere overheidambten en waardigheden van het oude Gemeenebest der Romeinen liet hij in wezen, fchoon de oppermagt, welke hij bezat, hem over alle dezelve naar welgevallen kon doen befchikken. Ook betoonde hij 'er dikwijls zoo veel hoogachting en eerbied voor, alsof hij, gelijk ieder ander Romeinsch burger, onder derzelver bevelen ftond. Daardoor hernamen ten minsten de wetten en overheden hun verboren gezag. Hij zelf gaf veele goede en wijze wetten, fchafte zeer veele grove misbruiken af, welke onder de langduurige verwarring van den Romeinfchen Staat waren ingeflopen, en voerde in het algemeen eene goede en vaste orde in, waarnaar zich kderëen, zonder onderfcheid tfanftand, moest gedragen. Hij herlïelde de inwendige rust en vreede, welken de Romeinen federt zoo veele jaaren niet gekend hadden. Vooral aóhtte men zijne lieftfe voor de rechtvaardig-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 235 cügheid hoog: hij zat niet alleen dikwijls en langen tijd agterëen op den rechterltoel, maar verdeedigde fomtijds zelf eenen befchuldigden, even als een pleiter of advocaat. Éénmaal werd hij door eenen zijner foldaaten , die voor het gerecht was gedaagd, om deeze dienstbetooning verzocht. Augustus floeg hem voor, om zich liever van eenen pleiter te bedienen. ,, Ach ! zeide de fol« daat-, ik heb u in den veldflag bij ABium niet door eenen pleiter gediend." Dit antwoord beviel den keizer zoo wel, dat hij de zaak van den foldaat in eigen perfoon verdeedigde , en dezelve won. Met deeze gezindheden verbond hij eene uitneemen-» de milddaadigheid, maatigheid zonder pracht, minzaamheid en nedrigheid. Op zekeren tijd reikte hem een Romein met fidderende handen een fmeekfchrift over. „ Gij gedraagt u, zeide Augustus om hem te bemoedigen , alsöf gij aan een elephant iets overreikte." Door zulk een gedrag won hij de algemeene liefde der Romeinen , en men noemde hem eenpaarig — den vader des vaderlands. V. Doch boven alles werden de Romeinen getroffen door de grootmoedigheid, waarme- 1 de hij beleedigingen wist te vergeven en te ( vergeten. Onder zoo veelen zijner onderdaa- | nen , die welëer door zijn toedoen veel hadden geleeden , of hem voor den onderdrukker hunner oude vrijheid hielden , had hij ook zijne vijanden. Somtijds wilde hij hen Hif chenkt 3inna op ïieuwver» jiffenis.  236 II. hoofdd. Nieuwe gefchiedenis. 111 boek. hen naauwlijks kennen ; en , eenmaal door zijnen ftiefzoon voor eenen Romein gewaarfchouvvd , die kwaad van hem gefproken zou hebben, andwoordde hij : „ laat uw toorn niet te zeer ontbranden , omdat fommigen kwaad van mij fpreeken. Genoeg is het mij, verzekerd te zijn, dat niemand mij iets kwaads kan aandoen." Bij eene andere gelegenheid verwonderde men zich nog meer over Augustus. Cinna, die te vooren reeds de wapenen tegen hem gevoerd had, maakte met andere voornaame Romeinen eene famenzweering tegen zijn leeven. De keizer, daarvan verwittigd, liet Cinna alleen bij zich komen, en verzocht, dat »hij hem niet in de rede zou vallen. Nu hield Augustus hem voor , hoe hij hem, fchoon zijnen openlijk verklaarden vijand, genade verleend, alle zijne goederen had laten behouden, en meer andere weldaaden beweezen. Na dit alles, zeide de keizer, hebt gij het befluit genomen , om mij van kant te maaken! Nu begon Cinna te ontkennen, dat hij dit immer befloten had; doch de keizer overtuigde hem zoo onwederfpreeklijk, door hem alle de omftandigheden der famenzweering duidlijk aantewijzen, dat Cinna van verbaasdheid en fchaamte zwijgen moest. Nu konde hij niets, dan de. aankondiging zijner ftraf verwachten, toen Augustus1", na hem de grootheid en dwaasheid deezer misdaad breedvoerig te hebben voorgefleld, met deeze woorden befloot: „ Ikfchenku, Cinna ,  AUGUSTXTS fchenkt zijnen vijand craNA,ten twee= den maale, vergiffenis.  P:  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 237 na, andermaal het leeven: welëer als mijnen vijand ; thands als eenen trouwloozen , die zijnen vorst naar het leeven ftond. Laat ons van deezen dag af vrienden zijn, en voords zien, of mijn vertrouwen op u, dan of uwe trouw jegens mij grooter zij!" Niet lang daarna droeg hem de keizer zelfs het Confulfchap op , en verhief hem daardoor tot den hoogden rang in het Rijk naast den zijnen. Deeze zoo onverwachte en edelmoedige goedheid had zoo veel indruks op Cinna , dat hij van dien tijd af een ijvrig voorftander van Augustus bleef. VI. Zoo veele wijze en goede daaden verrichtte Augustus niet zonder den bijftand van verftandige mannen. Een vorst, fchoon zelfs maar over eene kleine uitgeftrektheid van Land het gebied voerende, heeft altijd goede raadslieden noodig, omdat de zaaken, waarvoor hij zorgen moet, zoo veelvuldig en verfchillende, en onder dezelve zoo veele van het uiterfte belang en zeer moeijelijk te doorgronden zijn, dat hij zeer ligtlijk zich en zijne onderdaanen ongelukkig zou kunnen maaken, wanneer hij in alles alieen zijn eigen doorzicht en bijzondere neigingen volgde. Zulke raadslieden bad Augustus in Agrippa en Mecenas. De eerste was niet alleen een dapper man in den oorlog , aan wiens krijgskunde voornaamlijk de keizer het winnen van den veldflag bij AStium te danken had; maar deed hem en den Romeinen in 't algemeen ook in den vreede de gewig- tig- Zijne raadgevers : Agrippa ,  en Mm.- CEHAS. £38 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden, iiiboek, fte dienften. Deeze zeer verftandige en belanglooze vriend van Augustus, Agrippa naamlijk, gaf hem eenmaal eenen raad, waaruit bleek, dat hij zijn vaderland en de algemeene welvaart nog veel hooger achtte dan den keizer. Hij poogde hem te bewegen, om den Romeinen hunne oude vrijheid weder te fchenken, en alzoo met de daad te bewijzen, dat hij de wapenen niet enkel met het oogmerk, om magtig en rijk te worden, had aangegreepen. Doch, daar hij den keizer tot dit befluit niet konde brengen, diende hij hem verder met zijnen wijzen raad, hielp hem door zijne werkzaamheid den last der regeering dragen , en dempte daarënboven eenige onftaane oorlogsrumoeren. Onder anderen verfraaide Agrippa Rome door eene meenigte gebouwen, welken hij niet alleen tot cieraad der Stad, maar ook ten algemeenen nutte deed ftichten. Hiertoe behooren de voortreflijke waterleidingen, bronnen en daartoe betreklijke gebouwen, de openlijke baden en meer dergelijke heilzaame inrichtingen. De eenigfte oude tempel te Rome, welke nog bijna geheel in wezen, doch reeds voorlang in eene Christelijke kerk veranderd is, werd, eensgelijks, van Agrippa onder den naam Pantheon gebouwd. VIL De andere voornaame vriend en raadsman van Augustus was Mecenas. Hij vergenoegde zich alleen met een Romeinsch edel' man te blijven, 't geen hij door zijne afkomst van aanzienlijke voorouders was, en wilde geen  'Gefchiedenis der Romeinen, i afo. 239 geen ambt bekleeden. Ondertusfchen kwam dit bij hem geenszins uit traagheid voord, want in de gewigtigile zaaken ftond hij den keizer bij, gaf zich met alle vlijt aan de beöening der weetenfchappen en kunften over , en poogde , daar hij zelf niets behoefde of verlangde, door zijne voorfpraak bij den keizer destemeer het geluk van waardige mannen te bevorderen. Bij denzelven fchijnt hij ook door zijne zachte en menschlievende gemoedsgefteltenis veel te hebben toegebragt, om deszelfs ouden hartvochtigen en wraakgierigen aart te verzachten. Op zekeren tijd zag hij den keizer de vierfchaar fpannen over eenen misdaadiger, en bemerkte, dat hij juist op dien dag tot de ftrengfte ftraffen geneigd was. Mecenas, die niet tot deszelfs rechterftoel kon doordringen, wierp hem een briefje in den fchoot, waarop hij deeze woorden gefchreeven had: klim toch af, ö fcherprechter! Dit meer dan fchertfend verwijt werd door den keizer zoo wél opgenomen , dat hij terftond de rechtspleging eindigde. Doch boven alles maakte IYLecenas zich beroemd door zijne zonderlinge toegenegenheid voor de geleerdfte mannen van zijnen tijd. Ter eere zijner nagedachtenis heeft men nog de gewoonte, om voornaame begunftigers en befchermcrs der geleerden, IVLecenaaten te noemen , welken naam zij als dan eerst verdienen, wanneer zij, gelijk hij, ook zelve kenners der geleerdheid zijn. Hij leefde in de gemeenzaamfte vriendfchap met de fchran-  340 Iï« hóOfdd. Nieuwe gefchieden. in eoek» Augustus is een gelukkig vorst; fchranderfte en zinrijkfte Romeinfche geleerden , vooral met Virgilius en Horatius ; weshalven de laatfte hem ook door fraaije ;n waarachtige lofdichten voor de nakomelingfchap eerwaardig heeft gemaakt. Door Mecenas kreeg ook Augustus deste meer liefde en hoogachting voor zulke waardige mannen. Zelfs werd hij in de daaglijkfche verkeering hun weldoener en vriend , waarvan het gevolg was, dat hij een groot gedeelte van zijnen onfterflijken roem aan de fraaije plaatfen te danken heeft, welke zij ter zijner eere in hunne gefchriften hebben ingevlochten. VIII. Reeds had deeze keizer de Romeinen dertig jaaren geregeerd, toen 'er in zijn Rijk de allergrootfte, wonderbaarse en voor het menschdom heilrijkfte gebeurtenis voorviel , welke immer vóór of na hem plaats had: de geboorte van Jesus Christus, waarvan wij de gevolgen reeds elders hebben opgegeeven. Augustus leefde nog veertien jaaren naderhand , en was, als vorst, bijna in alles gelukkig. Hij behield het grootfte gedeelte van zijn Rijk in beftendigen vrecde. In de Landen, van Rome en Italië verwijderd, moest hij wel fomtijds voor eenen korten tijd oorlog voeren; doch hij bragt ze altijd overwinnend ten einde, uitgenomen éénen met de Duitfche Volken, die den Romeinen, eindelijk, de grootfte nederlaagen toebragten. Ook buiten zijn Rijk was Augustus zoo geacht, dat hem de Parthcrs, het  Üèfch'edenis der Romeinen, i afo. 24! bet magtigfte en ftfijdbaarfte Volk in het Oosten, vrijwillig de vaandels terug gaven, welken zij vóór veele jaaren den Romeinen in den oorlog ontnomen hadden. Zelfs lieten zij het, toen 'er eenmaal twist onder hen ontftaan was over het Rijksbeftuur, aan zijne uitfpraak over , wie hun koning zou zijn: alles uit eerbied voor zijne wijsheid en de kracht zijner regeering. Maar deste minder reden tot blijdfchap vond Augustus in den toeftand van zijn huisgezin, en de omftandigheden van hun , die hem het meest ter harte moeften gaan. Hij had ééne éénige docht:r, en van dezelve eenige kleinkinderen, welken hij voor zijne kinderen aannam, of plegtig voor zijne zoons en dochters verklaarde. Aan allen gaf hij de beste opvoeding. Zijne dochter en kleindochters gewende hij aan eene zedige ingetogenheid en noefte arbeidzaamheid, zoodat de keizerlijke princesfen wol moeften fpinnen. Zijne kleinzoon?' onderwees hij zelf in de gronden der weetenfchappen en kunften, hield hen meest altijd onder zijn opzicht, en voegde , zoo dikwijls hij ze den Romeinfchen Volke aanbeval, 'er altijd deeze voorwaarde bij: wanneer zij het zullen verdienen. Hij geloofde dus niet, dat keizerlijke prinfen, ook zonder bekwaamheden en deugden , alleen uit hoofde van hunnen aanzienlijken rang , eerbewijzen genieten en gewigtige ambten waarnemen moesten. Doch de uitkomst verijdelde alle zijne verwachtingen ten aanzien van zijn geil. Deel. q Macht. 1 maar ongelukkighuisvader.  ' Zijne opvolgers kwellen hunne onderdaanen. 14a II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. ihboek. [lacht. Zijne dochter en eene zijner kleindochteren moest hij, tot ftraf voor haar wangedrag , naar een afgelegen gewest in balUngfchap zenden. Een zijner kleïnzoonen haalde zich door zijne woestheid het zelfde lot op den hals. Zijne twee overige kleinzoons uierven in den bloei hunner jeugd, en even ontijdig verloor hij zijnen neef Marcellus , wiens groote vermogens reeds zeer veel goeds beloofden. Ondertusfchen verftrekte het den keizer in alle deeze treurige omltandigheden tot aanmerklijken troost, dat zijn gedrag daarvan de oorzaak niet was. De gedachtenis van deezen beroemden vorst kunt gij u, mijne waardften, dikwijls en op eene zeer aangenaame wijze onder het lezen der Latijnfche gefchiedfchrijvers en dichters vernieuwen, die zijnen naam meestal met roem vermelden. Dit kunt gij zelfs zoo. dikwijls doen , als gij die maand noemt of hoort noemen, welke, ter zijner eere, Augustus genoemd is , daar zij weleer Sextilis , of de zesde maand heette. IX. Na zijnen dood gevoelden de Romeinen eerst recht, hoe gelukkig zij onder zijne regecring geweest waren. Daarom zeide men van hem, dat hij óf nimmer had moeten geboren worden, (omdat hij in den beginne zoo veele rampen veroorzaakte,) óf nimmer had moeten fterven, (omdat hij naderhand, meer dan veertig jaaren, zijnen onderdaanen zoo veel goeds had beweezen: fchoon juist niet als een volkomen deugdzaam  Gefchiedenis der Romeinen i afd. 243 2aam vorst; echter door gezindheden en inrichtingen , welke hun uitneemend veel geluks aanbragten.) Daarop volgde een tijdvak van meer dan honderd jaaren, waarin de Romeinen van de fchandelijkfte en on* deugendfte keizers verbaasd veel te lijden hadden. Gewislijk is. het zeer onaangenaam , booze, en vooral buitengewoon booze menfehen te leeren kennen ; veeleer verdienden hunne naamen vergeeten te worden, gelijk men hunne daaden niet zonder afgrijzen vermeldt. Echter is het noodig, ook van deeze fchaadelijke vorften hier iets te zeggen : deels, om u te doen zien, dat in de gefchiedenis iedereen, zelfs de grootfte en magtigfte, geftreng, en alleen naar de waardij zijner daaden wordt beoordeeld; deels ook, om u daardoor recht leevendig te doen befeffen, welk eene onfehatbaare weldaad het zij, eenen wijzen en goeden vorst te hebben. De opvolger dan van Augustus in het Rijksbeftuur was zijn ftiefzoon Tiberius : een vorst zoo agterdochtig en wantrouwend, dat hij bijna iederen braaven man , die flechts in eenig aanzién was, voor zijnen vijand hield , omdat hij gevoelde, dat die beter en beminnenswaardiger was , dan hij zelf. Daar Augustus zijne en zijner onderdaanen welvaart op het naauwst met elkander had verëenigd, verbeeldde , daarëntegen , Tiberius zich valschlijk, dat zijn geluk en dat der Romeinen geheel onderfcheidene zaaken waren, en dat hij van hun het meeste te vreezen had. Hij Q 2 was  •144 hoofdd. Nieuwe gefcfo'eden.mBOVL was fteeds vol onrustige bekommernis, en ziin gedrag loutere geveinsdheid. Daarom liet hij ook een groot aantal van de voortreflijkfte mannen ten dood brengen, en verfchoonde zelfs zijn eigen geflacht niet. Hij gaf voor, onverfchillig te zijn, of hij van zijne onderdaanen gehaat dan bemind werd : maar een vorst, die zich door eigen toedoen van de liefde zijnes Volks berooft, is ellendiger dan de geringfte zijner onderdaanen. — Tiberius werd van twee andere keizers, Caligula en Nero, in wreedheid en moordlust overtroffen : want deezen hadden huns gelijken niet in verkwisting en roofzucht , in weelde , wellust en veelerleije dwaasheden. Dit ontftond ook daaruit, dat zij allerhande o-rove dwaalingen koefterden: bij voorbeeld , dat een vorst niet verpligt is met zijne onderdaanen naar de wetten van menschlijkheid en rechtvaardigheid omtegaan ; maar de vrijheid heeft, om hen naar zijn welgevallen te behandelen; alsmede, dat hij de inkomflen, welken zij hem opbrengen, in plaats van die tot hun welzijn te befteeden , tot nutlooze pracht en buitenfpoorige vermaaken mag misbruiken. Zoo liet Caligula , met verbaazende kosten, van den eenen oever der Middenlandfche zee tot den anderen een brug leggen , alleen om zich te kunnen beroemen, dat hij met veele duizende Romeinen over de zee, als over het vaste land, gegaan was. Nero, integendeel, liet heimlijk de ftad Rome in brand Heken , om zich met het aan- fchou-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. &45 fchouwen eener brandende ftad te vermaaken, en ze prachtiger te kunnen herbouwen. Doch ondervindende , dat men hem daarom eenen bitteren haat toedroeg, befchuldigde hij den Christenen te Rome deezen brand te hebben gefticht, met dit gevolg, dat de mees ten van hun door de wreedfte martelingen ten dood werden gebragt. Vervolgends bouwde hij met onnoemlijke kosten zijn gouden huis, of een paleis , dat niet flechts overal van goud en allerleije andere kostbaare cieraadiën fchitterde, maar zelfs eene groote ftad in zijnen omvang had, waarin men, behalven ontelbaare gebouwen , ook tuinen , lustwaranden, rivieren, houtbosfchen met wilde dieren, en andere afwisfelingen der natuur vond. Dit kunstftuk was op zich zeiven verwonderenswaardig; doch het daartoe noodige geld was door roof en den dood van veele duizende menfehen bijeen gebragt. En over het geheel werd deeze gantfche heerlijkheid alleenlijk tot eene ijdele en nutlooze praal gefticht; terwijl Nero zijn Rijksbeftuur en alle waarlijk nuttige onderneemingen verwaarloosde, en liever op de openlijke fchouwplaatfen in Italië en Griekenland met de harpfpeelers naar den prijs der toonkunst dong. Eindelijk werden de woede en uitzinnigheid van deeze vorsten , die alleenlijk den ondergang der Romeinen bewerkten , ondraaglijk. Zij vermoordden Caligula; en Nero benam zich zeiven het leeven, om niet van den Raad als een vijand der alQ 3 &e'  t^6 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. tiiboek. Dezeden der Romeinen worden tevens flechter. zemeene welvaart, door eene fmartlijke doodllraf van kant gemaakt te worden. X. Doch het ongeluk der Romeinen onder de regeering deern1 vorsten beftond niet enkel daarin, dat zeer veclen hun vermogen en leeven verloeren, en de overigen geen ©ogenblik zeker waren van dezelven langer te zullen behouden. Een niet minder geducht onheil, door deeze keizers veroorzaakt, was dit , dat de zeden hunner onderdaanen fteeds meer werden verwilderd. Reeds lang vóór de geboorte van Christus waren de Romeinen, gelijk gij in derzelver vroeger gefchiedenis (D. 1. bladz. 397.) geleezen hebt, van hunne oude maatigheid tot overdaad , verwijfdheid en verkwistende pracht ontaart. Vervolgends hadden zij door langduurige burgeroorlogen, waartoe zij eikanderen , ten gevalle van eenige grooten, opriepen , eene krijgshaftige, woestheid en een gedrag aangenomen, dat zelfs den fchijn niet meer had van gehoorzaamheid aan de wetten, n aar enkel door hunne onftuimigc begeerten en hartstogten geflingerd werd. De langduurige regeering van Augustus1 ftrek» te hun ook daarin ten voordeele, dat zij deeze woeste en toomlooze neigingen maatigde , den eerbied voor de wetten herftelde, en eene algemeene liefde voor de uiterlijke welvoeglijkheid en eerbaarheid verwekte. Al dit gotde werd door zijne opvolgers geheel bedorven, waardoor zij niet alleen hunnen tijdgenooten, maar ook der naka-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 247 itomelingfchap eene onherftelbaare fchaade toebragr.cn. Deeze ellendige keizers verachtten en befpotteden alle wetcen, fchoon zij eigenlijk als regeerders dezelve hadden moeten bandhaaven. Hun zedenloos voorbeeld verleidde 1 de meefte Romeinen ter navolging , daar toch de meefte menfehen hun gedrag naar het voorbeeld van grooten en magtigen inrichten. Zoo verloor nu een groot gedeelte der Romeinen alle gevoel van deugd; zij zagen de ondeugd ongeftraft, geëerd en beloond: noodwendig moest dit hen opwekken, om zich, eensgelijks, daaraan overtegeven. Reeds zoo lang geene vrijheid, en nu zelfs geene vaderlandsliefde meer kennende, leefden zij in het algemeen als fiaaven, die, vol angstige vrees voor ieder willekeurig' bevel hunner dwingelanden, zeer wel te vreeden waren, wanneer zij derzelver wil flechts konden volbrengen. Zij werden de werktuigen van de wreedheid en roofzucht hunner keizeren; zij befchuldigden, om eene belooning te erlangen, hunne medeburgers zonder ophouden ; vrienden en bloedverwanten verrieden elkanderen ; goede trouw en vertrouwen waren bijna geheel geweeken : daarëntegen werden valschheid en bedrog deste algemeener. De Romeinfche foldaaten waren niet meer, gelijk in vroeger tijden, burgers, die voor eenigen tijd ter verdeediging van hun vaderland de wapens hadden aangegord; ook niet meer, gelijk onder de regecring van Augustus, beftendig gewapende Romeinen, die ter Q 4 be-  1 Deugd en bijzonderliik vaderlands- S48 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. 111 boek. bevestiging der keizerlijke regeering, en ter bewaaring der inwendige, of ook wel der uitwendige door vreemde Volken veelligt verfroorde rust en veiligheid des Rijks, noodzaaklijk fcheenen. De krijgsmagt beftond nu veelëer uit geduchte en onwederftandlijke hulptroepen der keizers, ter onderfteuning van derzelver moorddaadigheden, geld'afpersfingen en andere geweldenaarijen. Daarom verkreegen zij ook van deeze vorsten veele gefchenkea en vrijheden; doch werden daardoor zoo onbefchaamd en magtig, dat het van hun voornaamlijk afhing, wie keizer zou worden: en daartoe verkozen zij den genen, van wien zij de meeste mildheid konden verwachten. Alle deeze bedorvene zeden der Romeinen werden, eensgelijks door de fchuld der keizeren, in dien tijd nog verzwaard door eene ten hoogsten top gefteegen weelde, door de wellustigfte weeklijkheid en buitenfpoorigfte verkwisting. Alleen het kunstig toebereide , het buitenlandfche en ongemeen kostbaare , ftreelde den fmaak der vermogende Romeinen. De rijken hadden, wel is waar, overal en ten allen tijde de gewoonte, om bijna deeze zelfde geneigdheden te koesteren. Doch zeldzaam en moeijelijk beklommen praalzucht, verwijfdheid en zwelgerij zulk eene hoogte van uitzinnige misbruiken, als in dien tijd bij de Romeinen. XI. Echter gingen braafheid en deugd, "hoe zeer ook blootgefteld aan haat en vervol"ging, in deezen tijd bij de Romeinen nog nieq  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 249 niet geheel ten gronde; maar werden flechts' deste zeldzaamer. In alle Handen vond men' nog perfoonen van beide fekfen , die goed en edel dachten en handelden, waarheiden gerechtigheid, zelfs tegen den bloeddorstigften vorst, onverfchrokken durfden verdeedigen, en ook in den dood, dien men hen deed ondergaan, ftandvastig en rustig bleeven in het vertrouwen hunner onfchuld. Zoo veele kracht van geest ontleenden de Heidenen zelve uit de bewustheid , dat zij hunne pligten naar hun beste weten vervuld hadden. Ondertusfchen nam de verwarring in het Romeinfche Rijk fteeds meer toe. De moedwillige foldaaten koozen in één jaar drie keizers, waarvan zij 'er twee weldra vermoordden. De derde, Otho geheeten, benam zich zeiven het leeven. Hierin beging hij, wel is waar, eene groote zonde, fchoon hij, als Heiden, niet geloofde , dat hij daaromtrent verkeerd handelde; doch zijne denkwijze en het oogmerk, dat hij daarmede had , waren ten minften loflijk. Een ander keizer was hem reeds tegengefteld, wiens krijgsheir het zijne had overwonnen. Echter kon hij den krijg nog eenigen tijd uithouden ; zijne veldheeren en foldaaten moedigden hem daartoe aan met veele dapperheid en blijken van getrouwheid. Doch Otho nam het befluit, om door zijnen vrijwilligen dood een einde te maaken van den oorlog, welke, door Romeinen tegen Romeinen gevoerd wordende, altijd, hoe hij ook mogt uitvallen, hoogst rampzalig was voor Q 5 zij"n iefde veroonensich noch romtijds. Otho fter-ft vooï zijn vaderland.  S5° II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. Vespa- ÏIANUS verfchaft het RnmeinjcheRijk niet wen welftand. zijn vaderland. ,, Mijne tegenpartij, zeide hij, heeft den burgerkrijg begonnen; doch ik wil door mijn voorbeeld tooncn, dat in zulk een oorlog één veldflag genoeg is. Laat nu de nakomelingfchap Otho beöordeelen! Geenszins wil ik oorzaak zijn, dat zoo veele Romeinfche jongelingen en zoo veele voortreflijke legers elkander nedcrhouwen en den Staat ontrukt worden." Men ziet, dac Otho zijn vaderland en zijne medeburgers boven zich zeiven beminde: en dit is een zeker bewijs van eene verhevene ziel. XII. Eindelijk werd het Romeinfche Rijk door VespasianVs , die , na vooraf veelvuldig f'oed te hebben vergooten, in het jaar 70 den troon beklom, uit langduurige woelingen gered. Hij was niet alleen de bekwaamde en gelukkigfte veldheer van dien tij i , maar ook , 't geen de Romeinen nog veel meer behoefden, een ijverig en geftreng handhaver van alle goede orde ; en in 't algemeen had hij zeer veele hoedanigheden van eenen voortreflijken vorst. Na het hertellen van den vreede en algemeene veiligheid, fchafte hij eene meenigte fchaadelijke misbruiken af, welke tot hiertoe fchaamreloos waren gevolgd. Voornaamlijk betoomde hij het onbefchofte en woeste gedrag der foldaaten, die zich alles veroorloofden. Ten dien einde voerde hij de bij hen reeds lang vergeeten krijgstucht weder in, zonder welke deeze ftand den vaderlande veel meer na- dan voordeel aanbrengt. Zelfs onder hunne bevelheb-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. S51 hebbers, (die wij thands gewoon zijn Officieren te noemen ,) duldde hij geene verwijfdheid. Toen hij éénmaal een jong Romein met deezen rang vereerd had, en deeze, geheel riekend naar geurige zalven voor hem verfcheen, om hem daarvoor zijnen dank te betuigen, fchudde de keizer het hoofd, verweef hem zulks, zeide: „ik had liever, dat gij naar knoflook riekte!" en benam hem zelfs den reeds gegeeven rang. —> Den Romeinfchen Raad, welke door veele onwaardige leden zijne oude eerwaardigheid geheel had verlooren , vervulde hij enkel met mannen van doorzicht en braafheid. Hij duldde niet langer, dat rechtszaaken, (welke men thandsprocesjen heet,) veele jaaren lang tot nadeel der onfchuldigen, die daarin betrokken waren , gerekt wierden ; en zorgde , dat een ieder, dien, geduurende de verwarringen , welke tot zijne komst op den troon toe geheerscht hadden, het een of ander onrechtmaatig ontvreemd was , hetzelve wederkreeg. Bij deeze ongekreukte rechtvaardigheid voegde hij zoo veele menfchenliefde , dat hij de fnoodfte misdaadigers niet zonder zuchten, fomtijds zelfs niet zonder traanen, naar de plaats hunner doodflraf kon zien voeren. Hoe veele wijsheid hij ook bezat, altoos bleef hij zeer geneigd, om verftandigen raad aantenemen; en zeide daarom tegen de Raadsheeren, wier vergaderingen hij vlijtig bijwoonde, dat zij hunne meening vrij uit moesten zeggen , want dat hij ze niet bijeen liet komen, om zijnen  252 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. nen wil zonder onderzoek te bevestigen, maar om hem goeden raad te geven, waarvan hij zich nuttig zou kunnen bedienen. —— Hij verachtte titels, ftaatfie en uiterlijke eerbewijzen, en was zeer minzaam en bereidvaardig, om ook aan lieden van den geringiteri ftand gehoor te verkenen. De aanklagers , vóórheen zoo geliefd bij de keizers , verachtte hij. In plaats van zulke fchaadelijke lieden , die van het ongeluk van anderen moeften leeven, aantemoedigen, vergenoegd© hij zich enkel met misdaaden se doen ftraffen , welke onbetwistbaar beweezen waren. Zelfs hun, die tegen zijne regeering eene famenzweering hadden gemaakt, fchonk hij vergiffenis. „ Zij verdienen , zeide hij , meer medelijden dan draf: want zij weeten niet, welk een groote last het zij te regeeren. " Daarom zeide men van hem, dat de opperde magt bij hem geene verandering had veroorzaakt dan deeze, dat hij daardoor zoo veel goeds konde doen , alshij wilde. De Romeinen befchuldig- den hem bijna van niets, dan van geldgierigheid: want hij bediende zich van alle, ook fomtijds van ongeoorloofde middelen, om zeer veel geld bijeen te brengen. Had hij dit alleenlijk gedaan om voor zich zeiven groote rijkdommen te verzamelen : dan ware hij volftrekt aan die ondeugd fchuldig geweest, welke voor een vorst even zoo fchandelijk is, als onbezonnen verkwisting. Doch Vespasianus gebruik»  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 253 bruikte zijne fchatten ten algemeenen beste De voorige keizers hadden de algemeene fchatkist zoo uitgeput, dat hij zeer veel moeite had, om ze weder aantevüllen. Ondertusfchen befteedde hij dit geld tot herbouwing van fteden, door brand of aardbeevingen gedoopt; ter onderfteuning van verdienstlijke, en, echter, behoeftige mannen; ter dichting van heerlijke gebouwen in het op veele plaatfen verwoeste Rome ; ter verbetering der algemeene wegen, en tot andere nuttige onderneemingen. Onder anderen bouwde hij in Rome de groote ronde fchouwplaats, of het Amphitheatrum, naar zijnen geflachtsnaam Flarium genoemd, en gefchikt voor kampvechterijen van menfehen en dieren. De vervallen overblijffels van dit uitneemend groot gebouw vertoonen nog heden eene verwonderenswaardige hechtheid en fraaiheid. Thands noemen het de Romeinen het Colifeo , omdat 'er een verbaazend groot ftandbeeld, of Colosfus , nevens ftaat. De lofwaardige milddaadigheid van Vespasianus ftrekte zich ook inzonderheid uit tot veelerhande geleerden en kunftenaars. Hij was de eerfte keizer, die de meefters der Griekfche en Romeinfche welfprekendheid, door eene jaarlijkfche bezolding, welke hij hun toewees, tot openlijke leeraars te Rome verhief, daar zij tothiertoe flechts een onzeker onderhoud van vermogende Romeinen hadden genoten. Toen Vespasianus, eindelijk, zijnen dood voelde naderen, wilde hij in denzelven nog een be-  254 ÏI. hoofdd. Nieuwe gefchieden. ni boek. Gefchie^ denis var Titus vóór zijne regeering. bewijs geven , dat zijne onvermoeide werkzaamheid, ten minden, zijnen geest niet had verlaten. Hij zeide tegen de omftanders: „ een keizer moet ftaande derven!" ftond op , en ftierf in hunne armen. XIII. Op deeze gelukkige regeering van tien jaaren volgde terftond eene andere * waarin de Romeinen nog meer behagen vonden. Titus beklom den troon, als opvolger van zijnen vader Vespasianus. Deezen vorst hebt gij, mijne waardden, in de Joodr fche gefchiedenis reeds als den' veroveraar- van Jerufalem en als een groot menfehenvriend , zelfs wanneer hij de wapenen tegen zijne vijanden voerde , leeren kennen. Van zijne eerfte jeugd af had hij , door zijne bevallige gedaante., groote vatbaarheden,, uitgebreide kennis , uitneemende gefchikthcid voor-, ligchaamsöefeningen en andere , voorrechten $ doch bijzonderlijk door zijn zeer goed ert zacht hart,, door befc'neidenhüid, zelfs na het openlijk uitvoeren van voorcreflijke daaden , en door eenen werkzaamen ijver om voor zijn vaderland nuttig te zijn, de opmerkzaamheid en liefde van zeer veele Romeinen tot zich getrokken. Dapperheid, met voorzichtigheid en grootmoedigheid gepaard , maakte, hem nog meer bemind, nadat hij de Jooden overwonnen had. Zijn vader nam hem reeds tot medehelper in het Rijksbeftunr aan; doch men vond lieden, die hem bij denzelven ■ in verdenking poogden te brengen, dat hij zich alleen het beduur over de Ood-erfche Lan- den  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. a$5 den wilde aanmaatigen. Om deezen laster tegen te gaan , vertrok Titus uit deeze gewesten met allen fpoed naar Italië. Aldaar aangekomen, haastte hij zich zoo fnel naar Rome, dat hij zich ten dien einde van een koopvaardijfchip bediende, en zonder eenig huisraad en geleide te Rome aanlandde. Op deeze wijze verraschte hij zijnen vader, en-riep hem, vol van de bewustheid zijner onfchuld, toe: „ hier ben ik, mijn vader, hier ben ik!" Doch nu ontdekte men in zijn gedrag eene 'onverwachte verandering. Hij maakte zich fchuldig aan veele ruwe en bijna wreede daaden, gaf zich met Hechte gezellen geheel over aan eene wellustige leevénswijze, en liet zich door twistende partijen tot gunih'ge vonnisfen omkopen. Re_ds waren de Romeinen beducht, dat hij éénmaal een der ondeugendfte keizers zou worden. XIV. Doch deeze bekommernis , welke Titus verwekt had, werd, nadat hij den troon had beklommen, in eenen zeldzaamen roem veranderd. Men bemerkte nu, dat hij zich , wel is waar, tot buitenfpoorigheden had laten verleiden, welke hem zijne jeugd, aanzien , vertrouwelingen en de verleidingen eener weelderige ftad als geoorloofd , of, ten minsten, vergeeflijk hadden doen voorkomen; doch dat hij, als keizer, de krachten van zijnen geest weder begon te verzamelen, om zijne nog grooter en moeijelijker geworden pligten te vervullen. Het is niet ongewoon, dat een jong prins, on- ge- Hij' wordt :en der seminicnswaarligfte vorften.  656" tLtïOOFDD. Nieuwe gefch'èden.hï boëk. geregeld geleefd hebbende, op de zelfde, ja fomtijds nog Hechtere wijze, voordvaartwanneer hij het beduur in handen heeft gekreegen, Alsdan, immers, gelooft hij, dat de wetten voor hem althands niet gemaakt zijn. Om hem, integendeel, nadat hij éénmaal alle magt heeft bekomen , beter en deugdzaamer te doen worden: dit vordert eene uitneemend moeijelijke infpanning van den geest, en gelukt dus ook flechts weinigen van hun, die het beproeven. Titus koos zich terftond wijze vrienden en raadsmannen, en zag van de verkeering met zijne voorige medemakkers zoo ernftig af, dac hij én perfoonen én vermaaken, welëer door hem zoo geliefd, gantschlijk vaarwel zeide. Altijd betoonde hij jegens een ieder eene minzaame goedhartigheid en weldaadigheid ; doch niet zonder wijze en rechtvaardige oogmerken en inrichtingen. Welëer moest ieder Romein van eenen nieuwen keizer de bevestiging afbidden van de gunstbewijzen, welken hij van deszelfs voorganger had verkreegen. Maar Titus wilde geen braaf man_ in onzekerheid laten, ten aanzien van zijne bezittingen, en bevestigde dus door één enkel bevel alle dc vergunningen zijner voorgangeren. Ook nam hij, reeds in den beginne van zijn beftuur, het befluit, om niemand, die hem iets zoude verzoeken, geheel hooploos van zich te doen gaan. Bij zulk eene gelegenheid werd hem fomtijds door zijne hofbedienden herinnerd, dat hij meer beloofde dan  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 257 dan hij konde volbrengen; en dan antwoordde hij: ., niemand moet eenen vorst bedroefd verlaten!" Als keizer was hij toch altijd in ftaat, om den genen, die hem iets verzocht, op de eene of andere wijze weltedoen. En, indedaad, hij telde de dagen zijner regeering alleen naar het goede, dat hij op ieder derzelven aan den een of ander had beweezen. Vanhier, dat hij eenmaal, zich onder het avondmaal herinnerende, dat hij op dien verlopen dag niemand iets goeds gedaan had, met een' treurig gevoel zeide: mijne vrienden , deezen dag heb ik verloren! Dit waren , indedaad , vorstlijke , dat is, eenen, vorst ter eere ftrekkende woorden, die juist daarom van God in eenen hoogen ftand is geplaatst, om, als ware het, in deszelfs naam onöphoudlijk weltedoen, ten minden daartoe altijd bereidwillig te zijn. Uit hoofde van zulke gezindheden , welke zich bij Titus niet enkel in woorden vertoonden , heeft men hem de "liefde en den wellust van het menschlijk geflacht genoemd. XV. Zijne menfchenliefde, echter, verhinderde hem niet, om booze en kwaadaartige menfehen te ftraffen. Nog ftrenger dan zijn , vader ftrafte hij de aanbrengers, die zich van de voorige keizers, door aanklagten en verdichte of vergroote befchuldingen tegen hunne medeburgers, belooningen wisten te verwerven. Echter vergenoegde hij zich altijd, met den fchuldigen aan het lighaam te ftraffen; nimmer liet hij iemand ten dood II. Deel. R bren- Zijne iroortref- i'jke redering;  £58 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboik. brengen, en verzekerde met eenen eed , dat hij liever wilde omkomen dan ombrengen. Ten aanzien van beleedigingen, hem zeiven aangedaan, betoonde hij zich nog zachtmoediger : hij wilde niemand wegens dezelve geltraft hebben. Want niemand, zeide hij, kan mij bcleedigen of befchimpen , omdat, ik niets doe , dat berisping verdient; en aan het geen men valschlijk van mij uitftrooit, bekreune ik mij volftrekt niets. Twee voornaame Romeinen poogden hem eenmaal het Rijk te ontweldigen. Toen hunne trouwloosheid aan Titus ©ntdektwerd, vermaande hij hen, om van hun voorneemen aftezien , daar het Rijk toch niemand anders ten deel zou vallen, dan dien het van God was toegelegd ; doch , voegde hij 'er bij , zo zij buiten het zelve nog iets begeerden, dan wilde hij het hun. fchenken. Terftond daarop liet hij aan de moeder van een deezer beiden, welke over het lot van haaren zoon zeer bekommerd was, melden, dat zij niets had te vreezen. Beiden hield hij nog dien zelfden avond gemeenzaam bij zich ter maaltijd , liet hun den volgenden dag, toen hij eene zwaardvechterij bijwoonde, nevens zich zitten, en gaf hun zelfs de zwaarden der ftrijderen, welke hem, naar gewoonte, voorgelegd werden , ter bezichtiging in handen. Zoo bevlijtigde hij jzich om zijne vijanden door grootmoedigheid te overwinnen. —-—• De deugden van milddaadigheid, bevallige vriendlijkheid en nedrigheid beoefende hij jegens het  ' Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 259 liet Romeinfche Volk in eene grootere uitgebreidheid, dan eenig keizer vóór hem. Deste meer werd ook Titus geliefd : want een vorst, die fomtijds zijnen verheven ftand fchijnt te vergeten , om zich de oorfpronglijke gelijkheid aller menfehen te herinneren, wint daardoor alle de harten zijner onderdaanen. In dien tijd hadden de Romeinen veel te lijden van eenige geduchte LandplaagenDe vuurfpuuwende berg Vesuvius , in de nabij heid van Napels , wierp eene onbefchrijflijke meenigte vlammen, asch en fteenen uit, en maakte het omliggende land wijd en zijd tot eene woestenij. Deeze uitbarfting ging van eene hevige aardbeeving vergezeld. De brandende asch des bergs werd door den wind naar verre afgelegen Landen, gevoerd, verduifterde de lucht, en veranderde te Rome plotslijk den dag in den nacht. Verfcheidene fteden, niet verre van den Vesuvius , werden daardoor omgekeerd en in den grond bedolven; onder andere Herculanum en Pompeji , waarvan men, voor meer dan veertig jaaren, een groot gedeelte ftraaten en gebouwen weder ontdekt, en fraaije kunstdrukken aan het licht heeft gebragt. Andere fteden werden, eensgelijks, befchaadigd, en ontelbaare menfehen kwamen 'er bij om het leeven. Zoodra Titus van deeze ellende hoorde, deed hij alle moeite om den noodlijdenden te hulp te komen , en reisde zelf naar de genoemde oorden. Hij bevond zich nog aldaar, toen een vcrfchriklijke brand R a een  en vroeg( «lood. a6o II. mo?vv>. Nieuwe gefchieden. iiiboek. een groot gedeelte van Rome in de asch legde. Terftond volgde eene pest, welke veele menfehen in het graf fleepte. IJUings keerde de keizer naar Rome terug, vertroostte het Volk door openlijke brieven, liet alle fchaade, welke de brand had veroorzaakt, op zijne eigen kosten herftellen , en wees de toelagen van de hand, welke hem daartoe door rijke perfoonen, gantfche fteden, ja zelfs buitcnlandfche koningen werden aangeboden. Hij wilde fchier alleen voor den vader zijner onderdaanen worden aangezien. XVT. Dit konde hij, echter, flechts eenen korten tijd blijven. Hij regeerde niet veel langer dan twee, en leefde naauwhjks eenen veertig jaaren. Het was gewislijk zeer ongelukkig voor de menfehen, zult gij denken , mijne waardften , dat een zoo goed vorst zoo kort leefde. Doch men vindt meer dergelijke voorbeelden in de gefchiedenisfen. Dikwijls zijn voortreflijke jongelingen geftorven , wanneer men ongemeen veel goeds van hun verwachtede ; en ondeugende menfehen, daarëntegen, oud geworden, fchoon zij flechts tot eene plaag voor anderen, leefden. Waarom God zulks laat gefchieden? weet hij alleen met volkomene zekerheid. Wij befchouwen zulke voorvallen met verwondering, en niet zelden zonder 'er nut uit te trekken; maar mogen 'er ons niet over beklaagen; veelmeer is een ieder van ons verpligt, met zoo veel ijver naar de volmaaktheid der deugdzaamen te ftreeven, als hadde hij  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 261 hij nog maar eenen korten leeftijd overig. Toen Titus zijn einde voelde naderen, beklaagde hij zich, dat hij in den bloei zijner jaaren de wereld verlaten moest: eene klagte, welke den rechtfchapen Heiden wel kan vergeven worden, omdat hij het voorneemen had nog zeer veel goeds onder de menfehen te dichten. Hij voegde 'er bij, dat hij zich maar ééne enkele daad herinnerde , welke hem berouwde. Doch een Christen mag zich ook deeze woorden niet laten ontvallen , als zeer wel bewust, dat hij maar alte dikwijls, al ware het ook maar door overijling, daaden doet, welke hem moeten berouwen. Echter vermeerdert het onze hoogachting voor Titus, wanneer wij zien hoe hij aan het einde van zijn leeven het zelve overdenkt, en, zoo verre zijne inzichten reikten, flechts ééne voorbedachte daad vindt, welke hij wenschte niet te hebben bedreeven. Zijn dood werd zoodaanig betreurd, alsof ieder geflacht een van deszelfs leden had verlooren. Men roemde hem veel luider en nadruklijker, dan bij zijn leeven, toen deeze loffpraaken den fchijn van vleierij konden hebben. XVII. Deeze vorst, die flechts twee jaaren de weldoener zijner onderdaanen konde zijn, werdt opgevolgd door zijnen jongeren, hem geheel ongelijken broeder, Domitianus, die, vijftien jaaren lang, de Romeinen kwelde. Reeds was Titus door deszelfs boosaartige gefprekken en aanflagen dikwijls beleeR 3 digd. Hij wordt Dpgevolgd ioor zijlen broe3er, den rerfoeijelijken Domitianus.  Sfj2 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. in boek. digd. Doch door alle deeze vijandlijkhedeh liet hij zich niet bewegen ; doch de keizer bekommerde zich, zoo min als andere verftandige mannen, over deszelfs oordeel. Hij trachtte flechts zich altijd voor zijn eigen geweeten te kunnen verantwoorden. Schoon hij wijs genoeg was om zelf wél te regeeren, geloofde hij, echter, altijd van den Romeinfchen Raad nog veel te kunnen leeren. Hij had eerbied voor denzelven, liet 'er veele gefchillen aan over ter beflisfing, woonde, als medelid, deszelfs vergaderingen bij , en zeide met eene zeldzaame befcheidenheid : „ het is verftandi"-er, dat ik den raad van zoo veele wijze mannen volge , dan dat zoo veele wijze mannen zich naar mijnen raad zouden fchikken." XXIV. Hij was de eerste keizer, die met nog eenen anderen keizer, Verus, het bewind deelde. Deeze verdiende, weliswaar, zoo hoogc eer niet; doch, omdat dit reeds de wil van Antoninus den Vroomen geweest was, wilde zich de grootmoedige Marcus Aurelius daaraan geenszins onttrekken , verhoedende, echter, met zeer veel beleid al het kwaad, dat Verus zou hebben kunnen veröorzaaken. Dan, na eenige jaaren, ftierf Verus, die zich door wellust het leeven verkort had. Het naauwkeurig en onpartijdig handhaven des rechts voor alle zijne onderdaanen , was eene der voornaamfte zorgen van Marcus Aurelius. Daarom onderzochi S 4 hi- Zijne rechtvaar» digheid, goedheid en andere deugden.  180 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. hij zelf veele dingen met alle mooglijke vlijt, en liet geenen misdaadiger ten dood veröordeelen, vóór hij de befchuldigingen tegen denzelven op de zorgvuldigffe wijze nagegaan, en alles aangehoord had, wat die ter zijner verdeediging konde inbrengen. Niettegenftaande zijne medelijdende gemoedsgefteltenis, deed hij, echter, de zoodanige» geftrenglijk ftraffen, die zich aan eene fchandelijke" misdaad hadden fchuldig gemaakt. Evenwel heeft hij veel meer voorbeelden van genade, dan van geftrengheid gegeeven. Dan juist deeze goede hoedanigheden des keizers werden van fommigen zijner onderdaanen misbruikt , die, wanneer zij aanzienlijke ambten bekleedden, zich met de hoop koesterden, dat hij hun verfcheidene buitenfpoorigheden zou vergeven , wanneer zij flechts hunne noodzaaklijkste pligten betragteden. De veiligheid van zijn Rijk , en de aanvallen van buitenlandfche Volken, noodzaakten den keizer, tot het voeren van veele oorlogen , zoo dat zijne agttienjaarige regeering maarzeldzaam van krijgszorgen vrij was. Hij oorloogde, wel is waar, ongaarne: zijn afkeer van alles, wat naar bloedvergieten zweemde, was zoo groot, dat hij in de kampvechterijen, waarin de Romeinen zoo veel behaagen vonden, den ftrijderen het gebruik van puntige wapenen verbood, en hun alleen ftompe zwaarden veroorloofde, waarmede zij, gelijk hij zeide, hunne bekwaamheid, zoo wel als met fcherpe, konden aan den dag leggen. Doch  },;'AK.CUS AUKEUUS verkoopt alle zijne kostbaar = heden,ten beste van liet vaderland.   Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 28 1 Doch wanneer hij den oorlog nier konder vermijden, dan {telde hij ook al zijn beleid, moed en ftandvastigheid in 't werk, om dien gelukkig ten einde te brengen. De geduchtfte en langduurigfte krijg, welke zijn Rijk trof, was die, welken zeer veele faaniverbondene Duitfche Volken, langs den Do» nau en tot aan de grenzen van Italië, tegen hetzelve verwekten. Marcus Aurelius behaalde verfcheidene reizen over hun de overwinning,- doch zijn dood verhinderde hem, om zich de grootfte zijner overwinningen recht ten nutte te maaken. Door deezen oorlog was 's Lands fchatkist zoo uitgeput, dat het aan geld ontbrak om dien voordtezetten. De keizer beminde zijne onderdaanen te zeer, om ze met buitengewoone belastingen te bezwaaren, ten einde de oorlogskosten goed te maaken. Liever wilde hij zelf een voorbeeld geven van die bereidwilligheid, waarmede ieder burger voor het vaderland, des noods, alles moet opofferen. Hij liet, jjij ver. naamlijk, al het prachtig huisraad van zijn koopt alle paleis, al het goud en zilver vaatwerk, de ziine kost- heerlijke fchilderijen en ftandbeelden, zelfs ^5%^' , j , ,j 111 •• raadienten de met goud bezette kleederen van zijne aigemee- gemaalin, en eene onfchatbaare verzameling nen beste, van paarlen, welke in eene bijzondere kamer van het paleis bewaard werden, openlijk te koop veilen. Daardoor verzamelde de keizer zoo veel gelds, dat hij daarmede niet alleen den oorlog doorzetten, maar ook, bij eene ontftaane duurte van leevensmiddeS 5 len,  2!)n II. koofdd. Nieuwe gefchieden. m boeit. Zijne vergeef, lijkheid jegens oproermaakers. ien, den Volke een buitengewoon gefchenfc konde geven. Ja, niet lang daarna, was hij zelfs in ftaat om daarvoor een gedeelte van t geen hij verkocht had, weder intekopen; revende, echter, den koperen volkomen Vrijheid, om óf het gekochte te behouden, óf hetzelve , na het daarvoor betaalde geld terug ontvangen te hebben, wedertegeven. Op deeze wijze beoefende hij indedaad , 'c geen hij bij eene dergelijke gelegenheid zeide: „ een keizer bezit niets in eigendom ; alles, wat hij bezit, behoort aan zijne onderdaanen." XXV. Doch Marcus Aurelius werd niet alleen door uitwendige vijanden verontrust, zelfs een zijner onderdaanen bragt hem in gevaar om Rijk en leeven te verliezen. Deeze was Cassius, een voortreflijk en gelukkig veldheer, dien het ook niet ontbrak aan bekwaamheden om te regeeren. Toen men den keizer voor de eerste reize voor deszelfs booze aanfiagen waarfchouwde, gaf hij met ongemeene zachtmoedigheid en goedaartigheid ten antwoord s „ wanneer het Rijk voor Cassius gefchikt is, zal niemand het hem kunnen ontrukken ; doch, is het «iet voor hem gefchikt, dan zal hij zichzelven door zulke woelingen in het ongeluk ftorten. Daar hij nog niet is befchuldigd, kan men hem ook het leeven niet besemen. Doch, indien het leeven van Cassius nuttiger zal zijn voor het Rijk dan dat van de kinderen des keizers, dat hij dan altijd lee-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 283 leeve, en deezen omkomen." Zelfs gaf hem de keizer vervolgencis eene der aanzienlijkfte ftadhouderfchappen in Afië, en nu wierp Cassius, bij wien trotschheid en heerschzucht meer vermogten dan een zoo edel vertrouwen van zijnen vorst, zich toe keizer op. In veele Landen werd hij daarvoor erkend. De keizer trok tegen hem te velde, doch eer hij hem nog konde beoorlogen, werd hem reeds het hoofd van Cassius gebragt, die door twee zijner onderbevelhebbers gedood was. Op dit gezicht, welk veele anderen zoude verheugd hebben, betoonde zich de goede keizer bedroefd, wendde zijne oogen ter zijde, gaf last om het hoofd des dooden eerlijk te begraven , en beklaagde zich, dat hij van eene zoo fchoone gelegenheid om medelijden te bewijzen, beroofd was. Nu bad hij den Romeinfchen Raad , dat dezelve geenen voornaamen Romein , die aan de famenzweering van Cassius deel had gehad, zoude laten ten dood brengen. „ Ik wenschte , dus fchreef hij , dat ik zelfs die genen, die in de eerfte hitte van deezen oorlog het leeven hebben verlooren, weder kon opwekken." Voords verzocht hij, dat de gemaalin, kinderen en andere bloedverwanten van Cassius niet alléén van alle ftraf bevrijd, maar ook in het gerust bezit van hunne goederen mogten blijven. De keizer bevorderde hen naderhand zelfs tot aanzienlijke ambten. Toen hem zijne eigene gemaalin meerdere geftrengheid in  Zijne fcbrifrJijke opmerkin» gen over zich zeiven. (*) Zulke Heidenfche deugden doen, echter, mee» rijgen Christen bloozen. De Fertaaler, 284 II. 1100fdd. Nieuwe gefchieden.m boek. in het ftraffen van zoo veele trouwlooze onderdaanen aanraadde , beriep hij zich daarop , dat een Romeinsch keizer de hoogachting der wereld door niets zoo zeer verkrijgt, als door genade. Zijne vrienden zelve keurden deeze zachtmoedigheid in hem af, en zeiden: Cassius zoude zich niet zoo grootmoedig tegen u gedragen hebben , wanneer hij zijn oogmerk bereikt had. Daarop antwoordde de keizer: ,, ik heb niet op die wijze geleefd en de Goden gediend, dat ik reden had om te vreezen, dat zij Cassius zouden begunftigen." Hij was dus op zijn goed geweeten gerust: want fteeds had hij naar zijne beste inzichten gehandeld, al waren het dan ook flechts de inzichten van eenen eerlijken Heiden. (*) XXVI. Hij gaf zich, ten minsten, zeer veele moeite, om God en zijne pligten fteeds beter te leeren kennen. Al den tijd, welke hem van zijne beroepsbezigheden overbleef, befteedde hij daarom aan de verkeering met wijze en geleerde mannen, aan het lezen van nuttige boeken, en vooral aan diep nadenken. Want door dit laacfte vooral is bet, dat wij ons alles, wat wij zien, hooren, ondervinden en leeren, tot een heilzaam gebruik nuttig kunnen maaken. Veele andere vorsten , zoo wel als de meeste voornaane, rijke en magtige lieden, houden zich zeep  Gefchiedenis der Romeinen i afd. 285 geer ligtlijk overtuigd, dat zij reeds alles zijn, wat zij zijn moesten , en deste minder hun verftand daaglijks behoeven optefcherpen en te verrijken, daar zij toch zonder dit, uit hoofde van hunnen ftand en aanzien , geëerd moeten worden Doch Marcus Aurelius geloofde, dat hij juist daarom fteeds wijzer en beter moest trachten te worden, omdat hij over zoo veele millioenen menfehen te bevelen had, en hun een roemrijk voorbeeld te geven verpligt was. Met hoe veel emst, onvermoeide oplettendheid, geftrengheid jegens zich zeiven, en waarheidliefde hij ten dien einde werkzaam was, kan men zien uit een in 't Grieksck gefchreeven werkje, door hem nagelaten. Het bevat befchouwingen over zich zeiven, en tevens opmerkingen over zijnen inwendigen toeftand; alleenfpraaken , herinneringen en aanmoedigingen , waarmede hij zich zeiven tot het goede had opgewekt; alsmede een foort van zedenlijk dagboek, of eene gefchiedenis zijner opvoeding, zijner toeneeming in weetenfehappen en deugden , zijner gezindheden, gebreken en meer dergelijke bijzonderheden. Dit alles is in, meestendeels korte, aanmerkingen en voorfchriften, als in een daaglijksch handboek, ten zijnen gemaklijken gebruike verzameld. Van tijd tot tijd bragc hij deeze gedachten bijeen, zelfs midden in den oorlog tegen de Duitfchers, toen hij zich bij de rivier Granicus in Hungaarije, en vervolgends in Carnuntum, in dien tijd eene Romeinfche ftad, op den weg tusfchen het  üS6 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. Leerrijke pkatfen uit' dit gefchrift van den keizer. tiet tegenwoordig Presburg en Weenen, ophield. Dit voortreflijk boek is wel voornaamlijk voor een vorst gefchikt, die zich naar deezen, met recht beroemden, keizer wil vormen; maar het verdient ook iedereen te worden aangepreezen, die tot zijn eigen verbetering fteeds meer bekend wil worden met zich zeiven: en hierop moeften wij ons dien bevlijtigen. XXVII. Deeze befchrijving zal u reeds begeerig gemaakt hebben, mijne waardften, om dit kleine boek te zien; doch , opdat gij ook lust zoudt krijgen om het ten eenigen tijde te lezen , te beoefenen, en u de daarin heerfchende denkwijze eigen te maaken, zullen wij hier eenige plaatfen uit hetzelve bijbrengen. Marcus Aurelius herinnerde zich voorëerstal het goede, dat hij van zijnen vader, grootvader, overgrootvader, van zijne moeder en onderfcheidene meesters geleerd en zich aangewend had: deels, om daardoor zijne dankbaarheid jegens hen optewekken; deels, om zich in al dit goede deste meer te bevestigen. Zoo zeide hij, bij voorbeeld : dat hij het zijnen grootvader te danken had, dat hij oprecht en vrij van toorn was geworden; — het aandenken aan zijnen vader , dien hij reeds vroegtijdig verloor, dat hij eene befcheidene en manlijke gemoedsgefteltenis had aangenomen ; zijner moeder, dat hij vroom en milddaadig was geworden , zich niet alleen van booze daaden, maar ook van booze gedachten onthouden , en eene. maatige leevenswijze bad aangenomen; —  Gefchiedenis der Romeinen, i Afd. 287 den eenen zijner leeraaren, dat hij arbeidzaam was geworden, weinige behoeften had, zelf werkzaam was, ook dan , wanneer hij zulks door anderen kon laten verrichten; zich met dingen, welke hem niet betroffen , ook niet bemoeide, en den aanbrengeren niet ligtlijk het oor leende; — den anderen leeraar, dat hij de noodzaaklijkheid van eenen beteren leevenswandel had leeren inzien; dat hij met zyne kundigheden niet praalde, noch algemeenen lof poogde te behaalen \ dat hij verzoenlijk was geworden , en niet iederen zwetfer geloofde. Van anderen zijner meesteren had hij geleerd, zich altijd even gelaten en welgemoed te houden, fteeds meester te blijven van zich zeiven, en zich naar alle menfehen te voegen. Deeze en meer dergelijke herinneringen, waaronder ook zeer veele deugden voorkomen, welke hij uit het voorbeeld van Antoninus den Vroomen , (die hem voor zijnen zoon had aangenomen,) geleerd had, zijn zeer fraai. Maar nog fraaijer is het, wanneer Marcus Aurelius 'er bijvoegt, wat hij aan de Goden te danken had. Gij moet 'er u niet te zeer over ergeren, dat de keizer hier van Goden fpreekt. Zulke verftandige Heidenen, als hij, geloofden , echter , flechts éénen éénigen hoogden God, en hielden de overige zoogenaamde Goden voor magtige geesten , die zijne bevelen volbragten. (*) Dankbaar voor de Godlijke wel- daa- (*) De volgende plaats van L. A. Seneca bewijst zoo  a88 ILhoofdd. Nieuwegefckiedetiis. iiiboek. daaden erkende hij dus, niet alleen dat hij goede ouders en voorouders, goede bloedverwanten, leeraars en vrienden gehad; maar ook zoo volkomen de gegrondheid van deeze aanmerking, dat wij den lust niet konden wederftaan, om ze voor onze Neder duitfche leezers te vertaaien: „ De Natuur, zult gij zeggen, bewijst mij deeze weldaaden. Maar befeft gij dan niet, dat gij, dit zeggende, Gode flechts eenen anderen naam geeft ? Want wat toch is de Natuur anders dan God en de Godlijke kracht , welke aan de gantfche wereld en derzelver bijzondere deelen is ingefchapen ? Zoo dikwijls gij flechts wilt, kunt gij deeze opperöorzaak van alle onze geneugten op eene andere wijze noemen. Juwtlr, den liesten en Hoogden God , kunt gij met recht de naamen van Donderaar en Standhouder toevoegen; niet, omdat hij, gelijk de gefchied fchrij vers melden, na het doen etner gelofte, het vluchtend leger der Romeinen deed fland houden; maar omdat door zijne goedheid alles in fland blijft. Wilt gij denzelfden God het Noodlot noemen , gij zult hem geenen verkeerden naam geven. Want , daar het noodlot niets anders is dan eene aanëengefchakelde reeks van oorzaaken, is hij de eerfte oorzaak , waarvan alle de andere afhangen- Alle naamen , welke flechts eenige kracht en uitwerking van hemelfche dingen te kennen geven, kunnen op hem toegepast worden. Zoo veele weldaaden dus, zoo veele Godlijke benaamingen. Wij noemen hem ook den Vader der Vreugde , Hercules en MercuEius. Den Vader der vreugde : omdat hij aller vader, en de eerfte uitvinder is van de bronnen onzer vreugde. Hercules : omdat zijne kracht onverwinlyk, en , eenmaal vermoeid zijnde, in vuur zal overgaan, Mer« curibs : omdat bij hem is wijsheid en maat en orde en weetenfehap. Werwaardsgij u ook wenden moogt, hij zal zich van zclven aan uw gezicht aanbieden. Hy is buiten geene plaats gefloten, en zijne tegenwoordigheid vervult alles, wat hij gefchapen heeft. Gij richt dus niet  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 289 ook jegens hen allen zijnen pligt betracht; dat hij in zijne jeugd een onbevlekt leeven geleid had; dat hij aan het hof, ook toen hij reeds aandeel aan de regeering had, zoo ingetogen had kunnen leeven, als een gering onderdaan; dat het hem nimmer aan geld had ontbroken , wanneer hij eenen behoeftigen eene weldaad had willen bewijzen, en meer dergelijke voorrechten. Het treft ons, wanneer wij eenen Heiden Gode dankbaarheid zien betuigen, voor 't geen door veele Christenen naauwlijks als een Godlijk gunstbewijs wordt aangemerkt. ——— Dochwanneer gij, daarenboven , zult lezen , hoe zich deeze keizer , iederen morgen, niets uit, ondankbaarfle der fterveüngen, wanneer gij', in plaats van aan God, aan de Natuur toefchrijft het goede, dat gij geniet; omdat de Natuur niet zonder God, en God niet zonder de Natuur is. Beiden ziin de zelfde.zaak, en 'er is geen onderfcheid tusfchen beiden. Wanneer gij van Seneca eene weldaad ontvangen had, en zeide, dat gij dezelve aan An.eus, of aan Lucius verfchuldigd waart, zoudt gij niet den weldoener, maar flechts zijnen naam verwjsfelen. Immers, 't zij gij deszelfs eigen-, 't zii voor-, 'c zij bijnaam noemde, hij toch zou dezelfde zijn. Bezig dan het woord Natuur, of Noodlot, of Toeval: 't zijn allen naamen van den zelfden God, die op verfchillende wijzen zijne magt uitoefent. De Bemficiis ]ib. IV, cap. 7. Doorgaands vindt men hij deezen Wijsgeer zeer fraaije denkbeelden over God en Godsdienst. Vid. de Ëeneficiis , lib. IV. cap.. S, . 6 , & imprimis initium cap. 19. De ProvidenM cap. I, Epist. 41 &9s. pag. edit. Lipf. 604 & 605. De ha, Lib. III. cap, 36. De yertjuiltr. II. Deel. . T  200 II. hoofdd. "Nieuwe gefchieden. in boek. gen , tot zachtmoedigheid en toegeeflijkheid jegens de Hechte en ondeugende lieden, waarmede hij op dien dag te doen zou moeten hebben, opwekt ; —— hoe hij zich , door de befchouwing der Godlijke Voorzienigheid, opbeurt en vermaant om niet misnoegd , maar dankbaar jegens God te fterven ; hoe hij voorneemt, om in alle zaaken zoo te denken en te handelen, als of hij verzekerd ware, dat bij weldra deeze wereld verlaten moest; — hoe hij al , wat aardsch en tijdlijk is, gering fchat, doch eene reine en deugdzaame ziel boven alles verre waardeert; ■ hoe waarachtig hij zich zei ven , als ware het, 'toeroept: de eene mensch is ten beste van den anderen geboren; derhalven moet hij hem onderrichten, of, ten minsten, verdragen! hoe hij zijner ziele afvraagt, hoe lang zij dan nog van die volmaaktheid, waarvoor zij vatbaar is, verwijderd zal blijven? hoe onver- gelijklijk fraai hij zich door nieuwe gronden en beichouwingen overtuigt, dat hij zich over beleedigingen , welke hij meende ontvangen te hebben, niet hevig, of liever in 't geheel niet vertoornen mogt; en hoe hij zich, eindelijk, na veele andere dergelijke leerrijke plaatfen, vermaant, om, zelfs dan, wanneer flechts een kortftondig leeven zijn deel mogt zijn, de wereld blijmoedig te verhaten, omdat de Opperheer des leeVens het hem uit loutere onverdiende gunst had gegeeven: dan zult gij nog veel meer reden  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 201 den vinden om deezen keizer lief te hebben. - XXVIII. Met hem ging ook de kracht en het geluk van het Romeinfche Rijk allengskcns ten gronde. Vergeefs begeerden de Romeinen, nog langen tijd, dat hunne keizers, behalven derzelver eigene naamen, ook dien van den zoo geliefden Antoninus zouden dragen. Zeer onwaardige vorsten beklommen den troon; en de beteren, die hen tusfchenbeiden opvolgden , waren niet in ftaat de verwarringen, door hunne voorgangers veroorzaakt, terftond wegtenemen. De foldaaten werden moedwilliger en onhandelbaarer, dan zij nog immer waren geweest. Doch de Romeinen in 't algemeen hadden die oude en edele Romeinfche geJ kendheid was Plinius de Jonge , die zijn D vaderland als rechtsgeleerde en pleiter, als krijgsbevelhebber, en, eindelijk, in de hoogde Staatsambten, gediend heeft. Hoe voorzichtig en geftreng hij jegens zich zei ven was, eer hij zijne gefchriften in het licht gaf: daarvan geeft hij in eenen zijner brieven eene zeer navolgenswaardige befchrijving. Ik verbeter , fchrijfc hij onder anderen , mijne gefchriften, zoo veel mij maar immer mooglijk is. Mijne zorgvuldigheid ten deezen aanzien is door niets te bevreedigen. Steeds herinner ik mij, hoe veel men waagt, door den menfehen iets in handen te geven; en ben overtuigd, dat men zeer naauwkeurig en dikwijls moet overlezen, 't geen men wenscht dat altijd en aan allen behaagen zal. Zulk een fchrijver gewislijk kon der volmaaktheid beter nabij komen , dan de vluchtige vervaardiger van ftukken, welken hij , vol ijdelen waan en verbeelding van zijne bekwaamheden, terftond in geleerde gezelfchappen voorleest ; gelijk men te Rome gewoon was , wanneer men geloofde , dat zijne werken eene algemeene goedkeuring verdienden. Van- Alsmede Plinius de Jonge.  33ü II.hoofdd. Nieuwe gefchiedenis. hiboek. i RomeinJche ge- ; fchieJfchrijvers. t Vanhier , dat de tien boeken met brieven , welken wij van Plinius bezitten , onder de aangenaamfte en leerrijkfte gefchriften van deeze foort behooren , welke immer zijn uitgegeeven. Zijne verhaalen en befchrijvingen ; de onderfcheidene bijzonderheden zijnes leevens, zowel als van veelen zijner vrienden en andere achtenswaardige mannen,- een fteeds gelijkmaatige en edele denktrant in zijne handel- en fpreekwijze; veele berichten over zijnen letterarbeid; belangrijke aanmerkingen over de geleerdheid in 't algemeen, en andere verhevene onderwerpen; alles in eenen fierlijken, en, echter, meestal vertrouwlijken en gezelligen itijl , fomtijds zelfs verfraaid door uitgeleezene gedachten : dit alles maakt zijne brieven ongemeen onderhoudend. Ook daarin komen veele plaatfen voor, waaruit men voortreflijke mannen naar waarde kan leeren fchatten. Doch op de volmaaktlte wijze leert men zulks uit zijne lofrede op keizer Trajanus , waarvan wij reeds in de gefchiedenis van deezen vorst eenige melding hebben gemaakt, en welke, indedaad, aan beiden eene altoosduurende eer verfchaft. XL1II. De veel minder kundige cn niet zoo hoogvliegende, maar deste zachter voordvlietende welfprekendheid , welke den goeden gefchiedfchrijver. kenmerkt, werd in dit tijdvak, welk met Augustus begon, van een nog grooter aantal Romeinen zeer gelukkig beoefend. Doch , behalven op de fraaide fchrijfwijze, legden zij zich in het verhaalen  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 333 der gefchiedenisfen niet minder toe op de naauwkeurigfte waarheid, op de zorgvuldigfte keuze van merkwaardige gebeurtenisfen, en op eene fcherpzinnige aanëenfchakeling en beöordeeling van dezelve. Hoe moeijelijk, en bijna onmooglijk het ook zij, onder de regeering van agterdochtige en wreede vorsten, welken den Romeinen in dien tijd niet zelden te beurt vielen , de vaderlandfche gefchiedenis met onverfchrokkene vrijmoedigheid te befchrijven; fommigen, echter, hebben dit loflijk volvoerd. De voornaamfte Romeinfche gefchiedfchrijver is Livius, die de gantfche Romeinfche gefchiedenis, van de bouwing van Rome tot Augustus , in een groot werk verëenigd heeft, doch waarvan wij nog huden flechts een gering gedeelte overig hebben. In zijnen uitneemend aangenaamen en gemaklijken fchrijftrant ligt, echter, de grootfte kunst verborgen, om, naamlijk, iederen perfoon en elke zaak zoo voorteftellen en uittedrukken, als voor derzelver bijzondere omftandigheden meest gepast is; om voortreflijke mannen naar waarde te roemen, terwijl men alleenlijk hunne daaden verhaalt; en om de aangenaamfte gewaarwordingen bij den leezer op te wekken. Slechts een klein ge- ■ deelte van de Romeinfche gefchiedenis, naamlijk van den dood van Augustus tot dien van Domitianus, befchreef Tacitus in twee werken, waarvan, ongelukkig, veel verloo.ren is geraakt» Dit tijdvak- was indedaad groo- Livius. ["acitus.  334 H-hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek SuëtoHius.. grootendeels ongelukkig en rampzalig voor de Romeinen. Vanhier, dat zijne gefchiedenis dikwijls, als ware het, een treurig voorkomen heeft. Doch zelfs die zachte zwaarmoedigheid, waarmede hij fchijnt te fpreken, treft den leezer deste meer, zonder dat de fchrijver met redenen behoeft aantetoonen, hoe ellendig in dien tijd de toeftand was van zijn vaderland. Zijn ftijl is kort, gedrongen, vol denkbeelden en zaaken. Men houdt zich gaarne bezig met den vruchtbaaren inhoud zijner uitdrukkingen na te denken; vooral daar hij dikwijls met weinige woorden zeer juiste en gepaste aanmerkingen maakt, de oorzaaken, zelfs de meer geheime drijfveeren, den famenhang, de gevolgen en waardij der handelingen met zoo veele fchranderheid aanwijst , en de menfehen zoo naauwkeurig leert kennen. Van de leevensbefchrijving van Agricola , door deezen voortreflijken gefchiedfehrijver , heb ik in deeze Romeinfche gefchiedenis reeds gewag gemaakt; en zijne berichten over Germanië, of het toenmaalige Duitschiand, zullen ons in de gefchiedenis van dat Land aangenaamc diensten bewijzen. ■ Na hem kwam Suétonius ten voorfchijn, die bijna de zelfde gefchiedenis bearbeidde, fchoon op eene andere, doch niet min nuttige wijze. Deeze heeft de leevensbefchrijvingen der twaalf eerste Romeinfche keizers, van Julius C^ssar af, aan de nakomelingfchap nagelaten. Daarin vindt men niet alleen hunne regeering, openlijke bedrijven en Staats-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 335 Staatsverrichtingen , maar ook hun huislijk leeven , hunne natuurlijke vermogens, verkreegene kundigheden, hunne deugden , zwakheden en gebreken, hunne zeden en merkwaardige gezegden, met één woord, alles, wat ons in ftaat ftelt om hen wél te beöordeelen, getrouw en kunstloos aangeteekend. Wanneer gij eerst van Cornelius Nepos geleerd bebt, hoe men kleine, en, echter, nuttige fchetfen van het leeven van merkwaardige mannen moet maaien: dan kan Suè'tonius u verder leeren, hoe men zulk eene fchets van alle zijden uitbreiden, en als tot een volkomen fchilderij kan volmaaken. — Andere Romeinen fchreeven korte berichten van de Romeinfche en overige Volksgefchiedenisfen. Eén van hun, Curtius , befchreef cc het leeven van den Macedonifchen koning Alexander, welk nog fteeds zeer leezenswaardig blijft. Deeze befchrijving is wel eenigzins meer fierlijk en zinrijk welfprekend, dan men van eenen gefchiedfehrijver zou verwachten; echter vervalscht hij daardoor de gebeurtenisfen zelve niet, en toont zoo wel Alexander's gebreken als zijne betere hoedanigheden. XLIV. Ook in andere vakken der geleerdheid , ontbrak het den Romeinen van dien tijd Dc ee geenszins aan fchrijvers van voortrefiijke fc; bekwaamheden en inneemende fchrijfwij- fd ze. Dus waren Mela in de aardrijksbe- de fchrijving, Celsus in de geneeskunde , en meer anderen. Doch een van hun overtrof meest Plinius e Oude , 'n gebied,hrijver ;r natuur 1 mennen.  S3Ö II. hoöfdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. meest alle de overigen, door zijne uitgebreide kennis , vlijt en beleezenheid; zoo wel als door het algemeen nuttig gebruik, dat hij daarvan maakte voor de nakomelingfchap. Deeze geleerde was Plinius de Oude, de broeder van Plinius den Jongen, dien gij reeds kent. Hij leidde een zeer werkzaam leeven, en toonde zijne welfprekendheid in de pleitzaal, zijne dapperheid als heirvoerder, zijne bekwaamheid in onderfcheidene gewigtige ambten, en, ten laatften, zijne uitftekende verdiensten als opperbevelhebber over eene fcheepsvloot. Desniettegenftaande, en fchoon hij flechts zes- en vijftig jaaren belceven mogt, had hij zoo veel geleezen en geleerd, en zoo veele boeken gefchreeven, alsof hij enkel een geleerde was, die zijne dagen, van de menschlijke maatfehappij verwijderd, had doorgebragt. Doch hij was ongelooflijk vlijtig, en onverzaadlijk begeerig naar de edeler weetenfchappen. Men leert dus uit zijn voorbeeld, hoe verbaazend veel één enkel mensch in een, juist niet langduurig, leeven kan verrichten, wanneer hij zijnen tijd wél weet te gebruiken. Plinius hield ieder oogenblik voor verlooren, welk hij niet aan zijne ambtsbezigheden of letteroefeningen had toegewijd. Tot de laatfte bediende hij zich van den nacht en tijd, waarop hij reisde, en ook bij zijne uitfpanningen was hij daarmede onledig. Daarom verkoos hij in Rome nimmer te voet te gaan, maar zich in een draagkoets te doen voe*  Gefchiedenis der Romeinen i afd. 337 voeren, ten einde daarin te kunnen lezen. Uit elk boek, dat hij las, of zich liet voorlezen, teekende hij het merkwaardigfte op; want hij plag te zeggen: geen boek is zoo Hecht, dat men 'er niets uit zou kunnen leeren. Ook waren het niet alleen aangenaame en gemaklijke onderwerpen, waarover hij boeken las, of zelfs vervaardigde; maar ook de moeijelijkfte en diepzinnigfte. Niet zo zeer om veel in zijn geheugen te bewaaren, en daarmede bij gefchikte gelegenheden eenen praal van geleerdheid te vertoonen; maar om daaglijks wijzer en nuttiger te worden, vorschte hij alles na, wat zijn verftand flechts eenig voedfel kon verfchaften. XLV. Toen men hem dus op zekeren tijd kwam berichten, dat men een wolk zag van eene buitengewoone grootheid en gedaante , ijlde hij terftond naar buiten om dezelve waartenemen. Doch het was een verfchriklijk kenteeken, dat de Vefuvius op het punt ftont om vuur, asch en fteenen op de omliggende gewesten uittewerpen. Plinius liet 'er zich naderbij voeren. Reeds ontvlooden de landlieden van alle zijden het nakend gevaar der verwoesting. Hij, echter, ging hetzelve te gemoet, omdat hij ook hulp wilde verfchaften aan de nader bij den brandenden berg liggende vlekken. Geheel rustig en gelaten liet hij alle de fchrikbaarende veranderingen, welke lucht, aarde en hemel vervulden, afteekenen. Nu 'viel reeds eene heete en dikke asch, met {lukken vangloeijende Y ftee- Hij fterft onder het befchouwen der latuur.  Züne natuurbefchrijving. 338 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. fteenen in het vaartuig, waarmede hij langs de zeekust voer. Evenwel liet hij verder op ftuuren, en trad aan land bij eenen vriend, die zich juist gereed maakte om met de zijnen te vluchten. Plinius fprak hem moed in , fpijsde met een vergenoegd gelaat in zijn gezelfchap, en legde zich voords te flapen", niettegenftaande de uithardende vlammen van den nabuurigen VeJwius aller harten met ontzetting en vrees vervulden. Eindelijk werd het gevaar dringend: fchokken van aardbeevingen fchuddeden reeds het landhuis, waarin hij Hiep. De toegang tot zijne kamer was reeds met asch en gioeiien'de ileenen bijna gefloten, en de donkere nacht, waarin het nog overige gedeelte van den dag verkeerd was , werd alleenlijk door de vlammen van den Pèfuvius. verlicht. Men wekte Plinius op, die zich nu met ziine vrienden en andere aldaar tegenwoordig zijnde perfoonen naar het open veld begai. Doch hier werd hij weldra door den zwavelachtigen damp verflikt, welke de gantfche lucht had aangeftoken. Zoodanig was het einde van deezen onvermoeiden en onverfchrokken vriend en kenner der natuur, ra het midden haarer befchouwing, en vóór meer dan zeventien honderd jaaren , naamlijk in het jaar 79 na de geboorte van Christus» m XLVI. Het belangrijkfte zijner werken is tot onze tijden bewaard gebleeven : zijne n&natuurhefchripMg naamlijk, waarvan men  Gefchiedenis der Romeinen. I afd. 339 met recht heeft gezegt, dat zij zoo rijk is als de natuur zelve. Dit werk is de vrucht der vlijt zijnes geheelen leevens, van alles, wat hij geleerd, geleezen en uit allerleije foorten van boeken verzameld heeft; het is een fchat van Griekfche en Romeinfche geleerdheid ; en voornaamlijk om deszelfs veelvuldigen en leerrijken inhoud, heeft men het de boekerij der armen genoemd, die, dit werk bezittende, veele andere konden ontbeeren. Sterren-, aardrijks-, natuurkunde en natuurbefchrijving, vooral van menfehen, dieren, kruiden en planten, van land- en tuinbouw, van geneesmiddelen, welke uit alle deeze foorten van gefchapene dingen bereid werden , alsmede van fteenen en metaalen, gefchiedkundige berichten van menschlijke uitvindingen en kunsten, ook van de beroemdde kunstenaars zelve, en andere hiermede verbondene onderwerpen, wisfelen eikanderen daarin op de aangenaamlte wijze af. Met dit alles vermengt hij ook veele fraaije aanmerkingen over der menfehen begrippen , vooröordeelen, dwaalingen en zeden ; geestige befchrij vingen en verhaalen, aanwijzingen tot de kennis en verëering van God, en meer dergelijke belangrijke zaaken. Het is wel waar , dat veelen zijner Godsdienstige begrippen eene aanmerklijke verbetering behoeven. Doch deeze Heidenfche geleerde brengt zeer dikwijls, zonder het zelf te weten, zijnen leezer tot betere denkbeelden van God , dan hij zelf bezat, daar Y a hij  De Grieken houden in het Romeinfche Rijk hunnen ouden roern var geleerdheid ftaan' de. Hunne vrijsgeeren. 340 II. höofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. hii hem de natuur leert befchouwen, welke toch niets anders dan een overheerlijk gedenkteeken van haaren hoogst magtigen, volmaakt wijzen en eeuwig liefderijken Schep- P£ XLV1I. Deeze roem , door de Romeinen in de weetenfchappen en fraaije kunften verworven , moesten zij , echter, nog fteeds met de Grieken deelen. De laatften waren thands, wel is waar, hunne onderdaanen ; doch gelijk zij weleer den Romeinen fteeds tot leeraars en voorbeelden in geleerdheid en • befchaafdheid verftrekten , zoo bleeven zij zulks ook nog heden eenigermaate door hunne oude en nieuwe fchrijvers en kunftenaars, door hunnen uitgeleezen fmaak, befchaafde zeden en andere voorrechten. Nog hielden de Romeinen niet op, ter vorming van hun verftand en uitbreiding van kennis, naar Athene en- andere gewesten van Griekenland te reizen , of zich , zelfs in rijpere iaaren , aldaar aan het onderwijs der wijsgeeren overcegeven. Wijsbegeerte en geichiedkunde waren het voornaambjk, waarin de Grieken ten deezen tijde uitmunteden. Doch, eigenlijk, poogden zij ra alle weetenfchappen en kunsten eenen wijsgeengen, dat is, naauwkeurig onderzoekenden en nadenkenden geest te verwonen, ten einde het waare en nuttige altoos verëenigd te doen blijven Niettegenftaande hunne wijsgeeren niet in alle gewigtige grondftellingen met elkander overëenrtemden, arbeidden zij toch ge-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 341 gemeenfchaplijk ter aanprijzing der zedenkunde. Ook vond men onder hen mannen, die aan geene wijsgeerige partij bijzonderlijk en alleenlijk waren toegedaan, doch van elke derzelve het beste en nuttigde uitkoozen. Epictetus was in den beginne een lijfeigen flaaf van een voornaam man te Rome. Doch door het ftandvastig geduld, waarmede bij deszelfs wreedheid verduurde, noodzaakte hij hem, als ware het, om hem de vrijheid te fchenken. Sedert dien tijd werd hij een der beroemdfte wijsgeeren: niet alleen door de voortreflijke leeringen, welke hij anderen voordroeg; maar voornaamlijk door de ftrenge deugd, welke hij zelf oefende. Hij bleef fteeds in eene vrijwillige armoede, hoe gemaklijk hij - zich ook, door de hulp der rijken en aanzienlijken, die hem hoogachteden, daaruit had kunnen redden. Doch het was overëenkomftig met zijne wijsbegeerte, de gelukzaligheid niet in aardfche rijkdommen , maar in eene voortreflijke en vooral ftandvastige ziel te zoeken. De gantfche wijsheid des leevens, zeide hij, komt alleen op deeze beide voorfchriften uit: wees geduldig! en onthoud u! dat is, men moet zich in alles weten te matigen, veel verdragen, zijne begeerten en hartstogten bepaalen , alle wereldfche zaaken juist naar waarde fchatten, en dus veele dingen gemaklijk kunnen ontbeeren. Dit alles, benevens andere pligten , daartoe behoorende, leert men in zijn voortreflijk handboek der y 3 ze- Epicterus.  Plutarchuseen wijsgeer engefchiedfcbrijver. 544 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. zedenkunde, of des leevens: eene kleine verzameling van korte en heilzaame lesfen, wier betrachting ons voor veele misflagen behoedt. XLVIII. Onder alle de Griekfche wijsgeeren van deezen tij'd heeft zich Plutarchus den lof van den geleerdflen en tevens algemeen nuttiglten fchrijver verworven. Ten tijde van Vespasianus onderwees hij te Rome in de wijsbegeerte ; doch fteeg naderhand tot de aanzienlijkfte waardigheden in het Romeinfche Rijk. Hoe bekend hij ook ware met alle de bijzondere begrippen en twisten der wijsgeercn , nimmer, echter, bediende hij zich van deeze kennis om fpitsvondige vraagen daarover optewerpen; maar gebruikte het onbetwistbaarlle en leerrijkfte , wat hij bij allen gevonden had, ter verbetering der menschlijke begrippen en zeden. Hieruit ontftonden zijne fraaije gefchriften over de zedenkunde, waarin hij uitgezochte en belangrijke onderwerpen niet minder juist dan aangenaam voordroeg. Dus leerde hij, bij voorbeeld , in een bijzonder gefchrift: hoe men ontdekken kan, dat men in de deugd vorderingen gemaakt heeft; —-in een ander: hoe men den vleijer van den vriend kan ondericheiden; en deeze kunst verftaan indedaad verre de minfte menfehen: — dan weder toonde hij in eene verhandeling: welk nut men zelfs van zijne vijanden moet trekken; eene waarheid, welke eensgelijks, niet minder dan de "meefte andere , voor een groot gedeelte der menfehen nog geheel vreemd is. Ook gaf hij goe-  Gefchiedenis der Romeinen i afd. 343 goede lesfen over de opvoeding der jeugd, alsmede eene aanwijzing, hoe dezelve een voordeelig gebruik van gedichten moet maaken. Geene mindere aanprijzing verdient alles , wat hij over de praatzucht, over de begeerte om het kwaad van anderen ha te vorfchen, over de valfche fchaamte en broederlijke liefde, gefchreeven heeft. Plutarchus wist vooral de gefchiedenis en zedenkunde zeer 'voortreflijk te verëenigen. Doch deeze heeft hij ook, afgezonderd van gene, zoodanig befchreeven , dat men door de voorbeelden, welken hij aanvoert, onderricht, en voornaamlijk tot het goede en loflijke wordt aangemoedigd. Daarvan zult gij één-maal met veel genoegen eene proef kunnen nemen met zijne leevensbefchrijvingen, (*) Hebt gij van Nepos (f) voortreflijke mannen kort, doch genoegzaam kenbaar, leeren fchilderen; en van Suëtonius, hoe veel 'er tot eene volmaakte leevensgefchiedenis verëischt wordt: van Plutarchus zult gij de kunst leeren , om de menfehen, als ware het, in leevensgrootte, dat is, in een uitvoerig verhaal van hunne vermogens , kundigheden , neigingen, onderneemingen , daa- den* (*) Vooral daar de uitgever deezes boeks eene fraaije Neder duitfche vertaaiing van dit onlchatbaar werk op de pers heeft, waarvan reeds vier deelen het licht zien. (f) Ook hier van heeft de geleerde Engelberts ons onlangs eene nieuwe vertaling geleverd, mede bij den uitgever deezes gedrukt. ■ ö De Vertaal». 4 Y4  344 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. pen , en verdienden ten aanzien van andere mentenen , ook wel van hunne zwakheden en buitenfpoorigheden , lotgevallen , vooren tegenfpoeden , tot in hunne laatfte oogenblikken toe, aftemaalen. In verfcheide van deeze leevensbefchrijvingen leert hij ons voortreflijk , hoe verbaazend veel één enkel mensch' ten beste van zich en zijne natuurgenooten kan uitrichten, wanneer hij flechts zijne vermogens, zijnen tijd en iedere gelegenheid, welke zich daartoe aanbiedt, ijvrig en verftandig wil gebruiken. Deeze zelfde leevensbefchrijvingen heeft Plutarciius nog op eene andere wijze leerrijk gemaakt ; naamlijk, door dikwijls twee eerwaardige mannen van den zelfden ftand of beroep , bij voorbeeld, twee wetgevers , veldheeren , of redenaars tegen elkander over te ftellen. Vergelijkt men nu beiden, wier leeven hij gefamentlijk befchreeven heeft, en waarvan altijd de een een Griek , de ander een Romein is : dan ziet men daaruit met genoegen , hoe wijze , deugdzaame, dappere of geleerde mannen, zelfs dan, wanneer zij de zelfde leevenswijze , pligten en bezigheden onderling gemeen hebben , echter, elk op eene uitneemende , fchoon verfchillende wijze , boven of nevens den anderen , zich kunnen beroemd maaken. In 't kort, Plutarchus is een fchrijver, die, omtrent gelijk de Romeinfche Plinius , zoo veelerleije aangenaame en nuttige kundigheden in zijne gefchriften heeft bijeengevoegd , dat deezen , eens»  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 345 eensgelijks, de plaats van zeer veele anderen van gelijken inhoud kunnen vervullen. XLIX. Andere Grieken van deezen tijd maakten nog een geheel ander gebruik van* hunne wijsgeerige fcherpzinnigheid. Lucia-e nus, bij voorbeeld, een zinrijk, geleerd en( welfprekend man, deed, om de dwaalingen, dwaasheden en ondeugden zijner tijdgenooten, zo niet gantschlijk wegteneemen, ten minden te verminderen , eenen aanval op dezelve met eenen fijnen en bijtenden fpot. Zelfs ontzag hij den Heidenfchen Godsdienst niet, fchoon hij 'er zelf toe behoorde, en belachte in zijne gefchriften de veelvuldige ongerijmde verhaalen en begrippen omtrent de zoogenaamde Goden, door de Grieken en Romeinen aangenomen. Schoon hij deezen Godsdienst bleef belijden , was hij daarom echter geen huichelaar. Immers als wijsgeer poogde hij dien van de fabelen en vreemde denkbeelden te zuiveren , waaraan zich de groote hoop der Heidenen had overgegeeven. Veele fpotternijen dus van Lucianus houden ons verftand aangenaam bezig , terwijl zij eene meenigte buiten» fpoorigheden , zelfs van voornaame en geleerde mannen, tuchtigen. Voornaamlijk zijn zijne famenfpraaken der dooden , zijne afbeelding van eenen ongeleerden zwetfer, die veele boeken aankocht om voor eenen geleerden gehouden te worden, en meer dergelijke ftukken zeer leczenswaardig. Ondertusfchen, echter, heeft ten aanzien van LuY 5 cia- LüCTA' rus een wijsgeer n fijn potter.  Galen een wijs geerige arts. De w 346 II. 1100fdd. Nieuwe gefchieden. m boek. cianus fomtijds het zelfde plaats gehad, als omtrent meest alle perfoonen , die bij aanhoudendheid door hunne geestige en fchertfende invallen anderen willen vermaaken. Ook hij voert menigmaal aartige denkbeelden en fpotternijen aan, wélke, ja, den geest verlustigen en ons doen lagchen , maar ook verder van geen het minde belang zijn , en waarin hij zelfs fomtijds de eerbaarheid en welvoeglijkheid uit het oog verliest: eene noodige waarfchouwing voor de onöphoudlijke vrolijkmaakers, die zeer ligtlljk tot dezelfde gebreken vervallen, vooral wanneer zij noch het oordeel, noch de bekwaamheJs den van Lucianus bezitten. — Ernftiger dan - deeze, behandelde Galenus de wijsbegeerte. Hij was een voortreflijke arts, en ook in andere weetenfchappen en kunften geoefend. Dit blijkt vooral uit zijn werk over het oogmerk van de onderfcheidene deelen des menschhjken ligchaams, waarin hij ons de verwonderenswaardige wijsheid van God, welke in het maakfel van ons ligchaam zoo heerlijk fchit- terc, leert verëeren. Deeze in ons zelve optemerken, zegt hij, is een waare lofzang tot Gods eer. Daarenboven hadden de Grieken ook in deeze jaaren hunne voortreflijke gefchiedfehrijvers , of histonfche verzaamelaars; hunne aardrijksbefchnjvers en andere geleerden, die den ouden roem der Grieken in de werkzaamheden van den geest nor eeni?ermaate ftaande hielden, ee- L. Doch deeze roem van hun, ioo wel  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 347 als van hunne • overheerfchers de Romeinen, t werd, omtrent het jaar tweehonderd na de r geboorte van Christus, fteeds meer verduis-'* terd. Nu werd de welfprekendheid geheel \ verlaagd tot de kunst der zoo genaamde So- \ fhisten. Deeze lieden wisten, wel is waar, inneemend en cierlijk over ieder onderwerp te {preken; doch bekommerden zich weinig, of ook alles, wat zij zeiden, volkomen waar, gegrond en nuttig was. Hun voornaame doel was flechts te behaagen en de verwondering gaande te maaken, ja zelfs hunne toehoorders door zeldzaame begrippen in Verbaazing te brengen ; doch niet altijd bet verftand te verlichten en de menfehen tot het nemen van goede befluiten te bewegen. Wanneer nu de welfprekendheid tot zulke oogmerken misbruikt wordt: dan ontttktt zij in eén geestig gezwets, dat veel nadeels kan veröorzaaken. Omtrent op de zelfde wijze begonnen de wijsgeeren zich in hunne mondlijke en fchriftlijke voordbrengfels van eene raadfelachtige duiiterheid te be» dienen, om den fchijn aantenemen , als verftonden zij bijna ondoorgrondlijke en voor geene opheldering vatbaare geheimen. En, echter, is de duidlijkheid, zelfs in de verhevénfle en moeijelijkfte leeringen, niet alleen mooglijk , maar zelfs een noodzaaklijk vereischte voor hem , die door dezelve dc menfehen wijzer en beter wil maaken , of, 't geen het zelfde is, voor den wijsgeer. — Zij , die gefchiedenisfen wilden fchrijven, ver¬ ten fchappen vervallen in het RomeinfcheRijk.  348 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. verzamelden wel waare gebeurtenisfen; doch eene goede keuze, oordeelkundige orde, fchrandere beöordeeling , en 't geen verder eenen gefchiedfchrijver voornaamlijk aanprijst, wisten zij zich niet eigen te maaken. Meeftendeels leert men uit hunne leevensbefchrijvingen der keizeren en andere gefchiedverhaalen meer, welke feilen men in het fchrijven van gefchiedenisfen moet vermijden, dan eene juiste en nuttige behandeling der gefchiedkunde. Zelfs de taal der Grieken en Romeinen werd , van tijd tot tijd , meer verbasterd, en verloor zeer veel van haare oude zuiverheid, bevalligheid en kracht. De fchrijvers, die zich van dezelve bedienden, drukten zich óf niet genoegzaam natuurlijk en met te veel kunst, óf zeer onachtzaam en verward uit; fchoon de Romeinfche rechtsgeleerden nog eenigzins langer eene edele en krachtige taal behielden. — Eene der voornaame redenen van dit verval der weetenfchappen en kunften in het Romeinfche Rijk waren de wanorde en tweedragt, welke in hetzelve heerschten. Slechte keizers , binnenlandfche oorlogen, balddaadige geweldenaarijen der foldaaten, invallen van woeste vreemde Volken, die reeds een gedeelte van het Rijk bezet hadden: dit alles verminderde zeer aanmerklijk den lust -én de gelegenheid om zijn verftand te befchaaven, althands om daarvan openlijke blijken te geven. De vrijheid van denken, leeren en fchrijven ging, eensgelijks, meer en meer ten gron-  Gèfchicdenis der Romeinen, i afd. 349 de ; en , waar deeze ontbreekt , kan niets voortreflijks in de geleerdheid tot ftand worden gebragt. Vreesachtige en gedwongene navolgers van vroegere groote mannen zag men nog wel ten voorfchijn komen ; doch zeldzaam zulken, wier geest zich eenen eigen weg baande. LI. Niet gelukkiger was het lot, dat de fchilder-, beeldhouw-, bouwkunst en meer andere fraaije kunften in het Romeinfche Rijk te beurt viel. Nimmer, wel is waar, hebben de Romeinen daarin eenen uitneemenden roem verworven. Veeleer vergenoegden zij zich, gelijk wij reeds in de oude gefchiedenis van dit Volk verhaald hebben , met de Griekfche kunftenaars voor zich te laten arbeiden, en hunne werken te verzamelen en te vertoonen. Ondertusfchen veroorzaakten, echter, de praalzucht van veele keizers en hunne geneigdheid om Rome en andere deelen van hun Rijk te verfraaijen; hun fijne fmaak, (of hunne bekwaamheid om de uitvinding, het fraaije en treffende in de kunften te beöordeelen en te gevoelen,) alsmede hunne milddaadigheid en andere aanmoedigingen, dat, ten minden, de Grieken, in de eerfte twee honderd jaaren na de geboorte van Christus, veele groote, of, althands , zeer achtenswaardige kunftenaars hadden. Daar nu de zetel der kunften grootendeels naar Rome verplaatst was, zijn 'er ook van de gemelde kunftenaars nog verfcheidene heerlijke ftukken , of, ten min. ften , Als mek de fraaiie kunften.  De Rt>' meinen worden door Christelijke keizers geregeerd. constan' tinus , Je zoon van ConstantiusChlorus , 350 II. HOOFDE. Nieuwe gefchieden. ili boek.' ften , aanzienlijke overblijfzels van dezelvetl in deeze hoofdftad nog heden aanwezig. Doch de Romeinfche fmaak voor deeze kunften werd, eindelijk, door fraaakloos broddelwerk en veelerleije vooröordeelen bedorven. Dikwijls werd Griekenland door de keizers van zijne voórtreflijkfte kunstftukkenbe^ roofd: federt lang reeds had het zijne vrijheid verlooren; en nu verloor het ook zijne waardigfte voorbeelden ter navolging. Verfcheide-. ne geleerdenbegonnen.de kunftenaars te verachten , even alsof geleerdheid en kunften niet, verëenigd. moesten blijven om waarheid en alle foorten van fraaiheid uittebreiden. Vanhier, dat ook deeze kunften aanmerklijk beneden den top der volmaaktheid daalden, dien zij tot den tijd van Augustus toe bereikt hadden. De bouwkunst alleen • behield, nog eenigen tijd langer, haare voorige grootheid. . LIL Na alle deeze afwisfelingen ) door de Romeinen onder het beftuur van Heidenfche vorsten ondergaan,, werd de troon, . kort na het jaar 300, dooi- Christelijke kfib •zers beklommen. De eerste was Constantinus, dien men den Grooten genoemd ' heeft. Zijn vader was de keizer Constantius , die , wel is waar, als een Heiden -ftierf; doch het Christendom zoo wél kende i en zoo hoog waardeerde, dat hij niet 1 verre affcheen van het zelve aantenemen. Ook was zijne regeering zoo zacht en wijs, dat alle zijne onderdaanen hem Tief hadden. Éénmaal verweet men hem, dat hij , als vorst,  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 351 vorst, veel te weinig geld bezat. Terftond maakte hij zijnen onderdaanen bekend, dac hij geld noodig had: en in weinige oogenblikken bragten zij hem eene zeer groote fom daarvan bijeen. Nu zeide hij jegens hen, die hem zoo verachtlijk hadden behandeld: ziet gij wel, dat'de liefde van het Volk de besté fchat is, en dat de rijkdom-; men van een vorst nooit veiliger zijn dan bij zijne onderdaanen ? en gaf den zijnen het geld, dat zij hem zoo welmeenend hadden aangeboden, terug. —- Daar hij veele Christeli]ke hofdienaars had, gelastte hij éénmaal; ten einde hen te beproeven, dat zij óf hunnen Godsdienst zouden verloochenen , óf zijnen dienst verlaten. Slechts weinigen deeden het eerste; doch juist deezen zond hij weg met deeze voortreflijke woorden: die zijnen God niet getrouw is, die kan ook zijnen vorst niet getrouw zijn. —1—j Constantinus, de zoon van deezen waardigen man, nam den Christelijken Godsdienst aan, omdat hij gewislijk geloofde, dat God, deszelfs dichter, hem in den ftrijd tegen zijne vijanden de Overwinning gefchonken had, en nog verder\zoude fchenken. 'tGeen hij ter eere en uitbreiding van het Christendom verricht heeft, hebt gij reeds in de gefchiedenis van deezen Godsdienst geleezert. 'De volmaakte rust en veiligheid , welke hij deszelfs belijderen verleende ; de- meenigvuldige voorrechten , welken hij hun boven de Heidenen fchonk; de'eerbewijzen en jaar- Wordt een Christen.  Zijne meestendeels goe de regee< ring. Hij v< plaatst d 352 lts hoofdd. Nieuwe gejchieden. 111 boek. jaarwedden, welken vooral de Christelijke leeraars van hem ontvingen; zijn ijver voor de uitbreiding van deezen Godsdienst; zijne gloeijende aandacht onder deszelfs openlijke beoefening: dit alles verwierf hem de dankbaare verëering , en zelfs de verwondering der Christenen in zijne en alle volgende eeuwen. Indedaad heeft hij hunnen Godsdienst de belangrijkfte dienden gedaan , niettegenftaande hij tevens aanleiding gaf tot deszelfs misbruik. LUI. Ook in veele andere opzichten was Constantinus een zeer merkwaardig vorst. :"Hij bezat veele krijgskunde en dapperheid, overwon daardoor de overige medebeftuurders van het Romeinfche Rijk; en, daar hij van zijnen vader niet meer dan eenige, ten Westen geleegene, Landen van Europa tot zijn aandeel bekomen had, maakte hij zich, van tijd tot tijd, meester van het gantfche Rijk. In het zelve voerde hij veele goede fchikkingen en nieuwe inrichtingen in, voornaamlijk om te beletten, dat één of twee aanzienlijken, die in krijgs- en Staatszaaken de hoogde magt in handen hadden, in 't vervolg te magtig en heerschzuchtig zouden worden. Ook wist hij zijn Rijk meest altijd in vreede te houden. De P erf en , deszelfs geduchtfte vijanden in Aftë, waagden het niet eenen zoo koenen en altijd tot het bieden van wederftand zoo wél toegerusten .r. vorst aan te vallen. Juist daarom verplaatste "en hij de hoofdftad van het Romeinfche Rijk van  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 353 van Rome naar Bijzantium, om deste nader2 bij de Oosterfche en die Landen te zijn J alwaar zich de Donau in de zwarte zee' ontlast, waaruit tot hiertoe de gevaarlijkfte* aanvallen op het Rijk gefchied waren. Daartoe had hij niet wel eene meer gefchikte en beter gelegene plaats kunnen verkiezen dan Bijzantium. Dit was eene oude en beroemde ftad, liggende aan de zeeëngte, welke Europa van Afië fcheidt, of op den uithoek , bij welken de zwarte zee en de zee van Marmora (of, gelijk men in dien tijd fprak, de Pontus Euxinus en de Propontis) inéén vloeijen. Aldaar, bij twee zeeën midden tusfchen twee werelddeelen, op eenen zeer vruchtbaaren grond , uitneemend wél gelegen voor koophandel en zeevaart, in eene reeds zeer volkrijke en aanzienlijke ftad, plaatfte Constantinus den nieuwen zetel zijnes Rijks. Hij breidde deeze ftad aanmerklijk uit, vercierde haar zoo rijklijk met kerken, paleizen, veelerleije algemeene gebouwen , ftandbeelden en andere kunsttakken, en maakte haare geheele inrichting zoo gelijk aan die van Rome, dac hij haar uit dien hoofde Nieuw Rome wilde genoemd hebben: doch ter zijner eere , daar hij als ware het, haare tweede dichter was • heeft men haar liever Confiantinopolis, of de ftad van Constantinus, genaamd. Voor het overige maakte hij zich ook zeer bemind door milddaadigheid en goedheid jegens veelen zijner onderdaanen,"door arbeid- II. D£eu Z mm. etel des üjks naar lonjiantiopalen.  Waarón hij ue GttOOTE i bijgenaamd. Zijne zoonen. 354 II. uoofdv. Nieuwe gefchieden. m boek. zaamheid in het waarnemen der Staatsbelang gen, door de geleerdheid aantemoedigen, en door andere goede hoedanigheden. , LIV. Juist daarom, dat hij zich op veelerleije wijzen roem heeft verworven, eri bijna in s alles zoo voorfpoedig geweest is, heeft men hem den bijnaam van Den Grooten gegeeven. Echter ontbrak hem nog Veel , om een groot vorst te kunnen heeten. liet grootfte gedeelte van zijn leeven was maar alce zeer bevlekt met gebreken, ja zelfs met ondeugden, vooral met eergierigheid, heerschzucht , trouwloosheid , wreedheid en verkwisting. Veel van dit alles kan men, wel is waar, aan overijling en eenen goeden, maar dwaalenden, wil toefchrijven. Doch in .het algemeen heeft zijn Godsdienst weinigen invloed gehad ter verbetering van zijn hart en zeden, of, althans, niet dan in zijne laatere jaaren. Uit zijn voorbeeld leert gij dus het zelfde, als uit dat van ontelbaare •andere Christenen, ter uwer waarfchouwing: dat uiterlijke teekens van vroomheid, welke dikwijls alleen in plegtigheden beftaan, nog geen bewijs opleveren van een waarlijk Christelijk hart; maar dat ook alle 's menfehen gezindheden, neigingen en handelingen, van eene waare en onveranderlijke Godzaligheid moeten doordrongen zijn. Constantinus liet drie zoonen na , die wel veele gebreken, maar weinige deugden van hem bezaten. Zij verdeelden onderling het Romeitijche Rijk, geraakten daarover weldra in  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 355 in twist, beoorloogden elkander, en twee van hun ftierven eenen geweldigen dood. De derde, alleen overgebleven , regeerde het Romeinfche Rijk, doch met geringe bekwaamheid , en zonder het tegen de verwoedende invallen van vreemde Volken behoorlijk te kunnen verdeedigen. Deeze drie broeders wilden, eensgelijks , voor zeer ijverige vrienden van het Christendom gehouden worden; doch hunne ijver was noch recht verftandig, want zij bragten 'er den Godsdienst en de Christelijke kerken nadeel mede toe; noch uit eene oprechte liefde voor het Christendom ontdaan, want zij geloofden, dat zij onder den dekmantel van deezen ijver met het pleegen hunner buitenipoorigheden, fteeds konden voordgaan. LV. Nu kwam hun neef Julianus op den keizerlijken troon. Deeze was in den Christelijken Godsdienst opgevoed , fteeds een openlijk belijder van denzelven geweest, en had reeds zeer vroeg blijken gegeeven van buitengewoone weetenfchap, kunde, welfprekendheid en wijsheid. Doch, het roer der regeering aanvaard hebbende, verklaarde hij zich voor een Heiden, terwijl hij tevens trachtte uittemunten in de uiterfte zorgvuldigheid voor de verëering deigewaande Goden. Nog meer: hij gaf zich "alle moeite om het Heidendom in het Romeinfche Rijk weder de overhand te doen verkrijgen. Dit zal u , mijne waardften, Z s bjjna Keizer Julianus wil alle de Romeinen weder tot Heide, nen maaken.  356 II. hoofdd.Nieuwe gefchieden.mnöE&. bijna onbegrijplijk voorkomen, dat een man, die zoo veel verftand en doorzicht had, die, daarenboven, het Christendom zoo wél kende, echter, den ongerijmden Heidenfchen Godsdienst boven hetzelve heeft kunnen verkiezen. Doch de overige Christe'ijke keizers hadden zijnen vader, broeder en anderen zijner bloedverwanten ten dood laten brengen; hem zeiven , in plaats van liefdeblijken , eene flaaffche opvoeding gegeeven; en veelen der overige Christenen hadden zich, door hunne hevige en ergerlijke twisten over den Godsdienst, in zijne oogen verachtlijk gemaakt. Door dit alles werd hij, hoe zeer ten onrechte , tegen hunnen Godsdienst zeiven vooringenomen. Ook werd hem den Heidenfchen door listige leeraars van denzelven veel beter voorgefteld, dan die indedaad was. Hij verbeeldde zich, dat de dwaaze verdichtfels van de Goden eigenlijk verbloemde geheimenisfen van God, van de veranderingen in de natuur en van de pligten der menfehen waren ; en, als wijsgeer, konde hij zich ligtlijk boven den Godsdienst van het domme gemeen verheffen. Met deeze verbeelding en dit voorneemen vond hij 'er niets verachtlijks in, wanneer hij zich vernederde tot den dienst der afgoden. Doch hij vervolgde ook de Christenen : wel niet dikwijls met grove gewelddaadigheden en dooddraffen; maar deste meer met bittere fpotternijen over hunnen Godsdienst, met flimme kunst-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 357 kunstgreepen tot hun nadeel, en met openbaare onrechtvaardigheden. Dit alles pastte toch geenen wijzen en goeden vorst. LVI. Doch, wanneer men op het overige van zijne regeering, denk-en leevenswijze achtflaat, dan verftrekt hem daarvan verre het meeste ter eere. Hij was een der bekwaamlie veldheeren, en befchermde het Rijk zeer gelukkig tegen zijne buitenlandfche vijanden. Zoo lang zijne Godsdienstige begrippen hem daarin niet hinderlijk waren, betoonde hij zijnen onderdaanen in het algemeen eene minzaame goedhartigheid, nedrigheid en ongekreukte rechtvaardigheid. Ieders bezwaaren hoorde hij aan, en duldde niet, dat men hem immer tegen eenen aangeklaagden voorinnam. Toen hij éénmaal Thalassius , eenen aanzienlijken Staatsdienaar, die hem zijnen eerbied wilde bewijzen, had afgeweezen, wilden zich eenigen van deszelfs vijanden , die met hem voor het gerecht eenen twist hadden, zich deeze omftandigheid ten nutte maaken. Zij kwamen dus den dag daarna, van eene meenigte anderen vergezeld, voor den keizer, en riepen : ^Thalassius, uw vijand, genadige Heer, heeft ons het onze gewelddaadig ontroofd. Doch Julianus gaf hun, tegen hunne verwachting, ten antwoord: het is waar, ik ben alzins van hem beleedigd ; doch billijk is het, dat ook gij allen zoo lang zwijgt, tot dat ik, als eene meer aanzienlijke tegenpartij, genoegdoening van hem gekreegen heb. Daarop beval hij, dat hunne twisten Z % - niet Voor het overige regeert hij loflijts en beheerschtzich zeiven.  358 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. hiboek. niet eerder onderzocht zouden worden, vóór* hij Thalassius zijne gunst weder gefchonken had, welk ook kort daarna gebeurde. Somtijds befchaamde hij zijne onderdaanen nog meer door zijn grootmoedig gedrag. De werklooze en wellustige inwooners van Antiechië, alwaar hij zich eenigen tijd ophield, befpotteden hem, omdat hij, in 't algemeen ernftig, een vijand was van hunne weelderige vermaaken, en ook nog in andere opzichten van hunne denk- en handelwijze verfchilde, met mond en pen op de bitterfte wijze. In plaats van hen over deeze onbefchaamdheid, als een beleedigd vorst, te ftraffen, wreekte hij zich alleen door een bijtend fpotfchrift tegen hen te vervaardigen, waarin hij hun Hecht gedrag met zijne deugdzaame zeden vergeleek, en hun zijne weldaaden verweet Welke zij zoo ondankbaar beantwoordden. Bij deeze gelegenheid, gelijk bij zeer veele andere, bewees Julianus, dat hij reeds zich zeiven had leeren beheerfchen, dat is, zijne begeerten en hartstögten beteugelen. Zijn hoofddoel was, als een wijsgeer te denken en te leeven. Hij verachtte daarom reeds in zijne jeugd pracht, gemakken, vermaaken , kostbaar en veelvuldig eten en drinken, en alle die andere geneugten des leevens , waarnaar de meeste menfehen zoo hartlijk verlangen , als beftond daarin hunne eigenlijke gelukzaligheid. Deeze gezindheid bleef hem bij, ook toen hij keizer Was. Meer dan duizend fpijsbereiders, tafeldienaars, en andere hofbedienden, wier over-  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 359 overvloedige meenigte alleenlijk door de pracht en verkwisting van voorige keizers was ingevoerd, zond hij heenen. Spijsbereiders, zeide hij , heb ik niet noodig, omdat ik met de geringde fpijs te vreeden ben. Behalven zijne Staatsverrichtingen waren geleerde onderzoekingen , ge* fprekken en ontwerpen zijne geliefdfte bezigheid. Men heeft ook gefchriften van deezen keizer in de Griekfche taal, waarin veele kennis, fcherpzinnigheid , geleerdheid, fijne fcherts en aangenaame welfprekendheid, maar tevens zoo veel haat tegen den Christelijken , als ijver voor den Heidenfchen Godsdienst , heerfchen. Eindelijk ftierf hij zeer gelaten, aan eene wond, in een gevecht met de Per- < Jen bekomen. Schoon een Heiden, deed hij in zijne laatfte oogenblikken veele gerustheid en troost blijken. „ Ik geef mijn leeven aan de Natuur, zeide hij onder anderen , welke hetzelve terug eischt, als een eerlijk fchuldenaar , blijmoedig weder. Men moet zich immers verheugen, zoo dikwijls 's menfehen edeler deel van het minder edele wordt afgezonderd. Ook heb ik geen berouw over mijne daaden, en worde niet beangftigd door de nagedachtenis van eenig grover wan* bedrijf. Ik dank den eeuwigen God, dat ik niet door heimlijke listen of laagen , noch door eene langduurige en fmartlijke ziekte , noch als een veroordeeld misdaadiger fterve; maar, midden in den loop van een roemrijk leeven , met zoo veel lof affcheid van de Z 4 we- Zij'n lood.  Het Ro tneinfche Rijk begint weder te ver vallen. 360 U.hoovdd. Nieuwe gefchieden. 111 boek. wereld kan nemen." Julianus werd nog niet volkomen twee- en dertig jaaren oud , waarvan hij naauwlijks anderhalf keizer was. In eenen ouderdom, waarin de meefte menfehen hunne bekwaamheden eerst recht beginnen te vertoonen, had hij dus van de zijne reeds langen tijd het voortreflijkfte gebruik gemaakt. Ware hij niet te diep tot het grover Heidensch bijgeloof vervallen, en hadd' hij zijne Christelijke onderdaanen altijd even billijk en menschlievend behandeld, als de Heidenfche ; hij zoude den roem hebben agtergelaten van een der beste vorften geweest te zijn. ' LVII. Na zijnen dood ondervonden de Romeinen weldra , hoe veel zij in hem hadden verlooren. Want, fchoon nu de Chris' eenen in dit Rijk weder hunne voorige ongeftoorde vrijheid in het beoefenen van hunnen Godsdienst verkreegen onder keizers, die denzelven toegedaan waren : kwamen , echter , de regeering , de burgerlijke gefteltenis en krijgsmagt , het aanzien en vermogen des Rijks, zeer zichtbaar tot verval. Alles, wat fommige keizers tot hiertoe voorfpoedig in 't werk hadden gefteld om het Rijk tot voorigen luister te verheffen, was vruchtloos , wanneer hunne opvolgers niet even wijs en waakzaam waren, als zij zelve. Immers de oude krijgstucht was reeds voorlang in hetzelve ten gronde gegaan ; veelvuldige invallen van vreemde Volken en binnenlandfche oorlogen hadden het zeer verzwakt. Binnen het Rijk  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 361 Rijk zelf vond men reeds een aanmerklijk aantal vreemdelingen, die deszelfs zwakheid kenden, en, echter, ter befcherming gebruikt werden ; veele honderd duizenden van hun loerden langs de grenzen, vooral aan den Donau en Rhijn, op eene gelegenheid om in het Romeinfche Rijk doortedringen. Iedere misdag der vorften in deszelfs verdeediging moest de gevaarlijkfte gevolgen na zich (kepen. Toen , bij voorbeeld, keizer Valens aan eenige honderd duizende Gothen, een Dnitsch Volk aan den mond van den Donau, verlof gaf om zich in Thracie' (of het tegenwoordige Romanië) te vestigen, bevorderde hij daardoor zijn ongeluk en dat van zijn Rijk. Deeze onvoorzichtigheid had ten gevolge , dat zij de wapenen opvatteden, en veele duizende Romeinen in éénen veldflag vernoegen. Ook de keizer kwam daarbij om het leeven, en Conftantinopolis zelf liep gevaar om in handen der Gothen te vallen. Omtrent alle de Romeinfche Landen tusfchen de zwarte en Adriatifclie Zee werden door deeze en andere vreemdelingen geplunderd en verwoest. Van dien tijd af nestelden zij zich daarin zoo vast, dat zij 'er niet weder uit konden verdreeven worden. De Romeinen waren genoodzaakt om deeze hunne geduchte vijanden tot bondgenooten aantenemen, ja zelfs hunne foldaaten voor geld te huuren. Doch, daar zulke groote fchaaren van vreemdelingen fteeds in grooter aantal het Romeinfche Rijk indrongen , werden zij in verfcheidene Z 5 oor-  30*2 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. ui boek. Theodo- 1 sn's on- 1 derüeunt het. Hij verdeelt het onder zijne zoo' nen. oorden reeds talrijker dan de Romeinen. In deezen toeiland redde keizer Theodosius nog éénmaal zijn vaderland, ten* minden voor eenigen tijd. Hij dreef deeze uitlanders, die door de Romeinen in het algemeen Barbaaren (of onbefchaafde Volken) genoemd werden, toen zij het Rijk aanvielen, terug, en noodzaakte hen, die daarin woonden, om zich als vreedzaame onderdaanen te gedragen. Theodosius had in het algemeen veele vorstlijke deugden. Hij was, wel is waar, tot plotslijk ontftaanden en hevigen toorn, tot vervolging van hun, die anders dan hij over den Godsdienst dachten , en zelfs tot wreedheid geneigd. Doch men vindt ook, dat hij deeze gebreken fomtijds erkend, en getracht heeft te verbeteren. LVIII. De zelfde keizer bragt ook het Romeinfche Rijk, fchoon met het beste oogmerk , een onherftelbaar nadeel toe. Hij maakte eene fchikking, volgends welke zijne beide zoonen, Arcadius en Honorius , hetzelve zoodanig onderling zouden verdeden , dat de eerfte de Oosterfche, de tweede de ten Westen gelegene Landen tot zijn aandeel verkreeg; niettegenitaande het Rijk in den grond flechts één onverdeeld geheel moest blijven. Bij deeze fchikking had meer vaderlijke liefde dan wijsheid plaats, welke laatfte, vooral bij eenen vorst, boven de eerfte moest gelden. Hij wenschte dat geen van beide zijnen zoonen van de regeering mogt uitgefloten blijven. Doch de oudfte  Gefchiedenis der Romeinen-, i afd. 363 had in eenen leeftijd van agttien jaaren nog niets van die ondervinding, noch van zoo veele andere noodige bekwaamheden tot de regeering , waarmede zijn vader naauwlijks het gefchokte en wankele Rijk had kunnen flaande houden. De jongde was een knaap van flechts elf jaareri. Nu geloofde, wel is waar , Theodosius , dat de regeering zijner zoonen gelukkig zoude zijn, wanneer hij hun wijze raadslieden en voortreflijke veldheeren toevoegde, die eenigen tijd in derzelver naam het Rijk zouden beftuuren en verdeedigen. Doch, daar deeze hoop ook nog op andere onzekere , of zelfs onwaarfchijnlijke verwachtingen en beloften gebouwd was , werd zij geheelënal verijdeld. Niet lang dus vóór het jaar 400 na de geboorte van Christus, toen Theodosius geftorven was, begonnen zijne zoonen in naam te regeeren. Arcadius. die zijnen zetel in Conftantinopolis had, heerschce over de Landen van Aft'ê , over AEgijpte en een gedeelte van het aangrenzende Africa , doch in Europa van de zwarte tot bijna aan de Adriatifche zee. Tot zijne hulp had Theodosius Rufinus benoemd : eenen Staatsman, op wiens wijsheid en braafbeid hij een ongemeen vertrouwen flelde. Het overige of Westerfche gedeelte des Rijks was aan Honorius onderworpen, die dus zijn hof te Rome hield, en den grootften veldheer van dien tijd, Stilico, ten fteun zijner regeering had. Doch in plaats dat beide broeders, ten algemeenen beste , het Ro- Arcadius te Conjian* tinopolen, en Honorius te Rome,  Het weyelddwingend Rome wordt van de Gothen geplunderd en verbrand. 364 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. Romeinfche Rijk door hunne Staatsdienaars verëenigden , ftichteden deeze laatlten niets dan onëenigheid en verwarring. Ieder van hun poogde de hoogde magt over beide de Rijken tot zich te trekken, den anderen te onderdrukken, en zich ontelbaare rijkdommen te verwerven. Ten dien einde ontzagen zij zelfs de fnoocffte middelen niet , daar zij zelfs met buitenlandfche Volken, de eeuwige vijanden der Romeinen, tegen elkander famenfpanden , en alzoo de een den ander, of liever het Rijk , welk door den anderen beftuurd werd, alle mooglijke afbreuk deeden. LIX. In zulk eenen toeftand kon het .verdeelde Rijk niet lang itaande blijven, zonder eenen geweldigen fchok of een ge!voelig nadeel te lijden. In het jaar 400 , dus na de geboorte van Christus , deed Alarich , koning der Gothen, (die zich tot hiertoe voor geld en andere belooningen door de Romeinen had laten gebruiken, om midden in het Rijk met zijne foldaaten de oogmerken der Staatsdienaaren te bevorderen,) uit het tegenwoordige Hungaarije met een magtig krijgsheir een inval in Italië. Omtrent gelijktijdig drong ook een ander nog talrijker leger van zoo genaamde Barbaaren, of eigenlijk Duitfche Volken, aan den kant van den Donau en Rhijn, op Italië aan. Dit was het begin van die groote Volksverhuizing, of, om naauwkeuriger te fpreken, van dien verëenigden inval der meeste Duitfche Volken, waarbij zich ook eenige  Home wordt door de GOTHEN geplunderd en inHjarandgeftoken,   Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 365 ge Oosterfche gevoegd hadden, in het Westerfche Rijk der Romeinen. Eigenlijk waren deeze Veldtogten reeds lang te vooren begonnen , maar dikwijls door de Romeinen verijdeld, en voor eenigen tijd geftaakt. Thands, integendeel , vonden deeze Volken veel minder wederftand, en herhaalden hunne aanvallen zoo dikwijls, tot dat zij de helft van het Romeinfche Rijk overweldigden. Stilico floeg, wel is waar, den eerstgenoemden aanval roemrijk af; fchoon hij daardoor niet konde verhinderen, dat een grooter zwerm vaVi andere Duitfchers het, nu van foldaaten ontbloote, Gallië, dat is, Frankrijk , een gedeelte der Nederlanden en van Duitschland langs den Rhijn, verwoestede. Doch nadat deeze veldheer, die als ten voormuur van het Westerfche Rijk verftrekte, op last van zijnen keizer zeiven om het leeven was gebragt, rukte Alarich deste koener op Rome aan. Deeze ftad, van haaren keizer verlaten, moest den vreede van der Gothen koning voor veel gelds en eene meenigte kostbaare gefchenken afkopen. Niet lang daarna bezette hij deeze ftad andermaal, en gaf haar eenen nieuwen keizer. Eindelijk verfcheen hij in den jaare 410 ten derden maale voor Rome; veroverde het geweldiger hand, daar men den toegang tegen hem verweerde; en nu werd deeze ftad, welke federt zoo veele eeuwen de magtigfte der wereld was geweest, en zoo veele Volken bedwongen, uitgeplunderd en zich met derzelver fchatten ver-  .366 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiibóek. vercierd en verrijk: had, op haare beurt, ook uitgeplunderd > en ten deele verbrand door een Volk, dat voor de Romeinen, wanneer zij zelve niet tot hunnen ondergang hadden medegewerkt, nimmer geducht had kunnen , worden. Oogenbliklijk pleegde men moorden en alle andere gewelddaadigheden aan de ongelukkige inwooners. Deeze heerlijke .ftad, welke ook in dien tijd de grootfte en . fraaifte was, verloor toen reeds een groot gedeelte haarer prachtige gebouwen en andere kunstdrukken, welke men met zoo veel verwondering befchouwd had* De kerken alleen werden nog gefpaard. Doch, omtrent vijftig jaaren laater, werden zij door een ander Duitsch leger van Wandaalen, die uit Ajrica kwamen, zonder uitzondering beroofd en geweldig mishandeld. Andere plunderingen en verwoestingen, welke Rome in volgende eeuwen onderging, hebben, ten laatften, deeze oude koningin der fteden bijna onkenbaar gemaakt. Slechts weinige gedenkteekens haarer vroegere grootheid en fraaiheid zijn geheel onbefchaadigd tot de laatere tijden bewaard gebleeven. Doch onbefchrijflijk veele puinhoopen haarer tempelen, paleizen, fchouwplaatfen, grafzuilen, ftandbeelden en meer dergelijke fieraadiën, liggen deels allerwegen verftrooid, zelfs buiten het tegenwoordige Rome, deels onder het puin van ingeftorte gebouwen, onder heuvels van tuinen en wijnbergen begraven-, of zijn ter verfraaijing van nieuwe gebouwen gebezigd.  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 367 zigd. Het levert eene aandoenlijke befchouwing op , wanneer wij ons gezicht wenden naar de overblijffels van zulk eene voormaalige grootheid; wanneer wij hier eenige zuilen of boogen van het werk eenes beroemden vorst zien liggen; daar nog eenige woorden van een opfchrift ter eere van eenen anderen leezen. Voor den kunstenaar, den geleerden, den wijzen befchouwer der menschlijke zaaken zijn zelfs de kleinften deezer overblijffels nog dierbaar. Hoe bewonderenswaardig ook het nieuwe Rome door bouw-, beeldhouw-, fchilder- en andere kunften is geworden: niet minder gaarne , echter, vertoeft men nog eenigen tijd bij de eerbiedwekkende verwoeftingen van het oude. En in beide opzichten blijft Rome nog fteeds de meest bezienswaardige ftad der wereld. LX. Ondertusfchen bleeven deeze Duit- ^ fche en andere Volken,.die Rome en Italië( uitplunderden, in den beginne niet in deeze 2 gewesten. De Westerfche keizers behielden ) 'er dus nog eenigen tijd hunne heerfchappij. j Doch dezelve was niet minder zwak dan verachtlijk. Zij moesten de doortrekkende Volken met veel gelds te vreede ftellen, en fommigen van hunne vorften , als hunnen overwinnaaren , jaarlijks aanzienlijke fommen betaalen. Verfcheiden van hun werden vermoord , en oproerigheden en andere onlusten deeden de keizerlijke waardigheid, allengskens, geheel vervallen. Nadat, eindelijk, alles, wat tot het Westerfche keizerrijk buiten Italië bet hoord Het Vester- :he ket- errijk ironie ;eheel 'erwoest.  368 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboeic. De geleerdheid,zeden, taal en het gantfche Volk der Romeinenin de WesterfcheLanden ondergaan aanmerklijke veranderingen. ïoord had , een roof der Duitfche Volken vas geworden, werd ook in dit Land zelfs le geringfte fchaduw van den keizerlijken naam /olkomen vernietigd. , Romulus Augustulus , een zeer j'ong man , was de laatfte, die denzelven voerde. Onverwacht verweken de Duitfchers, die in Romeinfchen krijgsdienst waren, in Italië een oproer, koozcn zich uit hun midden eenen aanzienlijken krijgsman , Odoaker , ten aanvoerder , en ontzetteden Augustulus van de regeering. Odoaker, aan wien Rome zich overgaf, liet zich tot koning kroonen. Zoo ging het Westerfche keizerrijk in het jaar 476 volkomen ten gronde. LXI. Deeze groote verandering had veele andere ten gevolge in die Landen, tusfchen welken het verwoefte Rijk geftaan had. Eene der belangrijkfte en ongelukkigfte trof de geleerdheid en fraaije kunften. Sedert Rome door Cristelijke keizers beftuurd was, hadden zij ook den roem der weetenfchappen geheelënül van de Heidenfche Romeinen en Grieken tot de Christelijken doen overgaan. De geleerdheid had reeds, gelijk gij boven geleezen hebt, bij de Heidenat eenig nadeel geleeden; en onder de Christenen fteeg zij ook niet weder tot haare oude volmaaktheid. Schoon zij onder hen door voortreflijke mannen werd bearbeid: het waren, echter, grootendeels alleen de leeraars van den Godsdienst, die daarom ook de verfchillende vakken der geleerdheid voornaamlijk ten nutte  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 36*3 te der Godsdienftige kennis gebruikten. Het was dus geen wonder, dat zelfs zeer geleerde Christenen fomtijds de grootfte fchrijvers der Heidenfche Grieken en Romeinen met verachting veroordeelden. De, met de regeering der Christelijke keizeren onftaane, munnikken, en de bijgeloovige denkwijze , welke kort daarna onder de Christenen begon te heerfchen, waren, eensgelijks , belemmeringen in den voordgang eenermeer vrije en edele geleerdheid. Hierbij kwamen nu nog de heillooze invallen van vreemde Volken, die van weetenfchapppen en fraaije kunften naauwlijks eenige kennis, veelmin daarvoor eenige achting hadden. Nevens de door hun overwonnen en verbrande fteden viel, onder hunne verwoeftende handen, ook een aantal boekerijen, fchoolen en andere hulpmiddelen der geleerdheid in ftof en asch. Alömme in het Westen behielden deeze Volken de overhand. Hunne heerfchappij onttrok aan de geleerdheid , langen tijd agterëen, alle aanmoediging. Een zoo gering gedeelte van dezelve, als men tot het onderwijs en de verklaaring van den Christelijken Godsdienst genoegzaam oordeelde, werd alleen aan de geestlijkheid overgelaten. Alle andere (tanden onder de Westerfche Volken van Europa hielden zich, veele agterëenvolgende eeuwen, met geene weetenfchappen meer bezig. Deeze is die langduurige woestheid en onkunde der middenëeuwen, welke door den ondergang van het Romeinfche keizerrijk wel .11. Deel. Aa niet  370 II. hoofdd. Nieuwegefchieden.m boek: tiiet alleen veroorzaakt, doch, echter, zeer ia bevorderd. Een bedorven fmaak ten aanzien •der fraaije kunften in het algemeen, was voornaamlijk, reeds zeer lang te vooren, bij de Romeinen ingevoerd. De meesten van hun, die men redenaars en dichters noemde, ver-, hieven zich naauwlijks boven het middenmaatige ; en omtrent het einde des Westerfchen Rijks, was Claudianus de eenigfte , die nog eenige fpooren der oude fraaije Romeinfche dichtkunst vertoonde. De Zeden der Romeinen ondergingen ook eene groote verandering. Zij waren thands grootendeels een mengfel van verkwistende pracht en wellustige ledigheid. De luiheid van het gemeene Volk werd door de openlijke uitdeelingen van leevensmiddelen, welke geheel kostenloos, of zeer goedkoop gefchiedden, gevoed en verfterkt; en zelfs den Christelijken Godsdienst had men daartoe misbruikt, terwijl de rijkdommen, aan kerken gefchonken, reeds ontelbaare menfehen werkloos hielpen onderhouden. Vanhier, dat ook de landbouw in zulk een verval was geraakt, dat geheele ftreeken van de voortreflijkfte velden in Italië woest en onbebouwd lagen. De onbefchaafde en dappere Duitfchers, die juist daarom de verwijfde Romeinen gemaklijker bedwongen , voerden bij dezelven voor een gedeelte hunne meer ernftige zeden in, en daardoor vooral nam de landbouw aanmerklijk toe.—> De Romeinfche of Latijnfche taal ? welke reeds  Gefchiedenis der Romeinen, i afd. 371, reeds zeer ontaard was, verloor thands fteeds" meer van haare oorfpronglijke fraaiheid. Zij werd, wel is waar, nog eenen geruimen tijd, zelfs onder de regeering der' Duitfchers, in de voorige Romeinfche Landen gefproken. Doch de van tijd tot tijd verbasterende uitfpraak , het ontftaan van nieuwe uitgangen en woordvoegingen , het tusfchenmengen van Duitfche en naderhand ook andere vreemde woorden en fpreekwijzen: dit alles bragt, ten laatften , geheel nieuwe taaien voord, welke haaren Ro~ meinfchen öorfprong wel niet konden verloochenen , doch ook niet veel meer dan de letters en den klank der Öude Romeinfche hadden. Hiertoe behooren de ltalidanfche , Franfche , Spaanfche en Portugeefche taaien. Eindelijk moest ook het Oud Latijn , zelfs in de daaglijkfche verkeering der Westerfche Volken , deels voor hunne Duitfche tongvallen, deels voor de zoo evengenoemde nieuwe taaien wijken. Echter is het de taal der geleerden gebleeven, waarvan zij zich tot het fchrijven van boeken en het onderwijzen der weetenfchappen bedienen. Gewislijk een zeer aangenaam voorrecht der geleerden in Europa, dat zij , niettegenftaande de meenigte en verfcheidenheid hunner taaien , nog door deeze ééne gemeenfchaplijke taal zich: van eikanderen altijd kunnen doen verftaan , en daardoor onderling worden verbonden! Met hunne taal, zeden, ge- A a 2 leerd-  §74 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek, leerdheid en kunften ging , eindelijk, oofe het Romeinfche Volk zelf in het Westen ten gronde. Veele duizenden van hetzelve waren in de laatfte oorlogen en verwoestingen omgekomen. Niet alleen ontelbaare vreemde foldaaten , veldheeren en Staatsdienaars, hadden reeds lang het Rijk alsopgevuld; maar , ten laatften, had men ook buitenlanders op den keizerlijken troon geplaatst. Doch in deezen tijd vermengden zich bijna geheele Duitfche Volken volkomen met de Romeinen. Alles, wat de laatften nog onderfcheiden had, verdween , van tijd tot tijd, gantschlijk. Zij , die men in laatere eeuwen Romeinen genoemd heeft, en nog noemt, zijn fleches •afftammelingen van de zoo even gemelde vermenging. Deeze omkeer van zaaken werd zoo volkomen , dat de nieuwe zoo genaamde Romeinen zich aan eenen Christelijken Bisfchop hebben moeten onderwerpen, die Rome en de nabuurige landftreeken als een wereldsch vorst, doch veele andere gewesten door het aanzien van den Godsdienst regeert. Zij hebben , wel is waar, Romès ouden roem in kunften en weetenfchappen niet onvoorfpoedig poogen te herftellen; doch van den verheven geest en groote daaden der vroegere Romeinen bijna niets behouden. TWEE.  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 373 TWEEDE AFDEELING. Gefchiedenis der Romeinen, van den ondergang hunnes Westerfchen Keizerrijks tot de verwoesting van het Oosterfche* Van het jaar 476 tot 1453 na de geboorte van Christus. Omtrent duizend jaaren, Terwijl hevige en herhaalde ftormen, honderd jaaren agterëen, het Westerfche keizerrijk der Romeinen van alle zijden woedend aanvielen, zoo dat het, eindelijk, daaronder bezweek, was de toeftand van hun Oostersch Rijk niet minder gevaarlijk. Het moest zeil de eerften deezer aanvallen doorftaan; en bijzonderlijk werd het door de geduchtfte Volken, de Hunnen , een Jfidtisch, en de Gothen . een Duitsch Volk, tot in de nabijheid var Confiantinopolen benaauwd. Ook werd dii Rijk in deezen tijd nog verontrust door zijne oudfte vijanden , de Perfen ; --terwijl het daarënboven van binnen verwoest werd dooi verraaderlijke en heerschzuchtige S taatsdie naars en veldheeren , zoo wel als dooi zwakke keizers, die, zonder doorzicht er moed, zich enkel door anderen, of door ell onverwacht voorval lieten regeeren. Echtei Aa 3 hield Het Oos- teifche Rijk der Romeinen houdt zich langer ■ (taande.  374 II' hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. hield zich dit Oostersch Keizerrijk, niettegenftaande alle de doortogten en verwoestingen van zoo veele duizende vijanden, nog veel langer ftaande dan het Westerfche. Dit heeft men voornaamlijk aan de volgende redenen toetefchrijven. De toegang tot de reeds lang verzwakte en met vreemdelingen vervulde Westerfche Landen was gemaklij ker, en de ligging van Conjlantinopolen voordeeïiger , dan die van Rome, om de onderworpene Landen te verdeedigen. In het algemeen vielen meer Volken op het Westerfche Rijk aan, omdat zij toch meest allen van den Donau en Rhijn kwamen afzakken. Dc keizers van Conjlantinopolen bedienden zich mét vrucht van verfcheidene vreemde Volken , welken zij in hunne Landen toelieten, tot derzelver verdeediging tegen anderen. Somtijds wisten zij ook de fchaaren, welke hen bedreigden, door geld en "beloften van hunne grenzen te verwijderen, •en, integendeel, naar het Westerfche Rijk te doen trekken. Men vond, eindelijk, onder deeze vorften eenigen , die verilands en moeds genoeg bezaten, om zulke aanvallen afteflaan. Zulk een keizer was Marcianus . 'die, toen hem Attila, de koning der Hun''nen, de groote jaarwedde afvorderde, welke de voorige keizer hem had moeten betaa'len, ten antwoord gaf: goud heb ik voor mijnen vrienden ; doch voor mijne vijanden ftaal. De moed, waarmede hij fprak, noodzaakte Attila zijne wapenen tegen den keizer der Westerfche Landen te keeren. II. Doch,  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 375 II. Doch , fchoon dit Rijk eene voord- Jj duuring van het oude Romeinfche was, de noemde men het, echter, meer het Griek-de fche keizerrijk, omdat de Grieken en hunne ze; taal in de Landen, welke daartoe behoorden, de heerfchende waren, en deeze zelfde taal weldra aan het hof van Conjlantinopolen , in de wetten en alle Staatstukken in gebruik kwam. Ook noemt men het meermaalen het Bijzantinifche of Conftantinopoolfche keizerrijk.' Nadat het de eerfte en gevaarlijkfte aanvallen van zoo talrijke en dappere Volken doorgeftaan, en, daarenboven, de hulp des Westerfchen rijks gantschlijk verlooren had, was het nog fterk genoeg om zich tegen iederen vijand te verdeedigen, ja zelfs om zijnen welftand fteeds meer te doen bloeijen. Doch dit werd voornaamlijk verhinderd door deeze Griekfche Romeinen zelve, welke de leden en onderdaanen van dit Rijk uitmaakten. Door de voorige meenigvuldige rustverftooringen waren hunne zeden, welke reeds toen verwijfd waren, nog meer verwilderd. Zij verëenigden weelde met onbefchoftheid, hadden weinig achting voor overheden en wetten , waren deste meer geneigd tot nieuwigheden en oproeren, meer woest dan dapper, en meer bijgeloovig dan Godvruchtig. Een groot gedeelte des Volks , dat in de renbaan en andere fchouwplaatfen zijnen tijd verfpilde, en door meenigvuldige uitdeelingen van geld en fpijzen, beneden de noodzaaklijkheid van Aa 4 den Kortbe- grip van de gefchiedenis deezes Rijks.  376 II- hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. den arbeid verlengd werd, verviel door luiheid tot de ondraaglijkfte baldaadigheid. De meeste keizers hadden bijna geene de minde geichiktheid om de belangen van hun Rijk te bevorderen, noch gezags genoeg om een Volk, zoo losbanding, in toom te houden; en haalden zich fomtijds door hunne ondeugden zelve den haat daarvan op den hals. Vanhier, dat veelen van hun, door oproeren en binnenlandfche oorlogen, troon en leeven verlooren. De goede en voortreflijke vorften , die men fomtijds nog onder hen aantrof , waren niet veel meer in achting, en kwamen zelfs, nu en dan, niet minder ongelukkig aan hun einde , dan de overigen. Niet minder zeldzaam vond men Staatsdienaars en veldheeren, die het Rijk met wijsheid en dapperheid fchraagden. Zij dongen dikwijls zelve naar de hoogfte magt, waren trouwloos, en begingen misflagen , welke het Rijk meer en meer in ongeluk dompelden,. Daar zij zich de krachten van het Rijk zelf niet ten nutte wisten te maaken, bedienden zij zich maar alte dikwils van de hulp der vreemde Volken , wier bijftand de buitenlandfche magt vermeerderde, en dus het Rijk nieuwe onheilen baarde. Hierbij kwamen nog twisten over den Godsdienst, welke met zoo veele bitterheid, dikwijls veele jaaren agterëen, werden gedreeven, dat het Rijk door partijzucht , vervolgingen en bloedvergieten gefchokt werd. Onmenschlijke wreedheden hadden  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 377 den in het algemeen niets ongewoons. De Christelijke leeraars namen in hetzelve te veel aandeel in Staatszaaken en andere algemeene belangen, geheel vreemd van hunne ambtsbezigheden. Alle deeze verwarringen, tot wier vermeerdering de Griekfche Romeinen zelve medewerkten, hielden zelfs niet op, toen hun Rijk nieuwe, nabuurigc en meer geduchte vijanden kreeg, dan het bij zijne oprichting en vervolgends immer gehad had. Het is dus iets vreemds, dat een Rijk, zoo rampzalig ^gefield, en van binnen en buiten tevens bijna onöphoudlijk gefchokt, zich , echter, nog duizend jaaren langer dan het Westerfche, heeft kunnen ftaande houden. Doch het genoot ook fomtijds tijden van verademing, gelukkige toevallen, voordeelige veranderingen, en mannen, die het voor eenen korten tijd eene nieuwe fterkte gaven. Indedaad is deszelfs gefchiedenis bijna doorgaands eene van de allerönaangenaamfte. Men ziet een magtig Rijk veele agterëenvolgende eeuwen, door eigene fchuld geduurig meer verzwakken, door de fchandelijkfte buitenfpoorigheden zijner burgeren, eenen gewisfen ondergang te gemoet gaan , en fteeds kleiner , magtloozer en meer veracht worden, tot dat het, ten laatften, naauwlijks binnen ééne enkele ftad beperkt, vernietigd wordt. Alleen de naam van een Romeinsch Rijk; de betrekking, waarin deszelfs gefchiedenis toe die van veele andere Volken en Rijken ftaat; eenige groote of verdiensdijke mannen, die Aa 5 zich  378 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. Onder fceizer Jus TirttANUS wordt he Rijk zeer vergroot. Hij laa het RomeinfcheWetboek vervaardi jen. zich in den langzaam ftervenden Staat nog fomtijds vertoonden; en de weldaad, welke het andere Volken beweezen*" heeft, door het bewaaren der betere kunften en weetenfchappen: ziet daar de eigenlijke reden, waarom men in de gefchiedenis van het Grieksch-Romeinfche Rijk, nog, met eerifg genoegen en nut, belang ftelt. III. Omtrent dien zelfden tijd dus, waarop het Westerfche Rijk der Romeinen geheel ten onder ging , was het Oosterfche door oproeren en onttrooningen van keizers in zulk eene verwarring gebragt, dat het aan het eerstgenoemde geenerhande hulp konde toebrengen. Naauwlijks was deeze toeftand eenigzins verbeterd , toen de Perfen en andere vreemde Volken dit Rijk door hunne invallen veröntrusteden. Nu volgde de bijna veertigjaarige en taamlijk gelukkige regeering van keizer Justinianus. Hij zelf was wel geen groot oorlogsman; maar zijne veldheeren , Belisarius en Narses , waren deste grooter. Door hunne fchranderheid en moed vergrootten zij zijn Rijk zeer aanzienlijk, daar zij de uitgebreide Landen, welke welëer aan de Romeinen onderworpen waren, weder aan hetzelve toevoegden. Den Gothen ontrukten zij Italië, en den Wandaalen Afritcat zoo verre het tot het Westerfche Rijk behoord had. Eenen meer duurzaamen roem verwierf zich Justinianus door zichzelven, . toen hij de wetgever zijnes Rijks werd. Bij zijne komst tot den troon hadden de Ro* mei-  Gefchiedenis der Romeinen, iiafd. 379 meinen, wel is waar, een genoegzaam aantal wetten, zelfs eene verzameling van verordeningen der Christelijke keizers, welke reeds eene eeuw vóór hem was vervaardigd. Doch 'er waren federt dien tijd zoo veele nieuwe wetten gegeeven, en zoo veele oude afgefchaft of geheel anders verklaard en bepaald; 'er was in het algemeen zoo veel tegenurijdigs en duisters in de rechtsgeleerdheid; en het leeren, zoo wel als het beoefenen van dezelve was daardoor zoo moeilijk geworden, dat het den naam van èene edele en vorstlijke zorgvuldigheid verdiende , haar, ten beste van overheden, rechters en zaakverzorgers, ja zelfs van alle andere onderdaanen , te verbeteren en daaraan eene wél geordende en vaste inrichting te geven. Daarom liet Justinianus door eenen der bekwaamde rechtsgeleerden van zijnen tijd, Tribonianus, en eenige medehelpers , een volkomen Romeinsch wetboek gereed maaken. Het beltaat uit de volgende vier deelen: uit den Codex , of eene verzameling der in dien tijd nog van kracht zijnde keizerlijke wetten; — uit de Pandeblen, dat is, een volftandig famenltel der Romeinfche rechtsgeleerdheid, getrokken uit derzelver bc- roemdfte leeraars en fchrijvers; uit de Inflituuten, welke een kort handboek van deeze zelfde rechten, ten gebruike van hun, die zich daarmede beginnen bezig te houden , uitmaaken; — en uit de Novellen , waarin de keizer zijne nieuwfte wetten bijeen  De zijdehandelworde van jjjië naar JLuropa gevoerd. 380 II. 1100fod. Nieuwe gefchieden. m boek, een voegde. Dit wetboek, welk in het Latijn het Corpus Juris van Justinianus heet, wordt nog heden vlijtig beoefend door allen , die zich met de oude Romeinfche rechtsgeleerdheid bekend willen maaken , waarvan in veele Landen nog zulk een aanmerklijk gedeelte in gebruik is. IV. Eene meenigte fraaije gehouwen, welke deeze keizer in verfcheidene fteden ftichtede, ftrekten niet minder tot roemrijke gedenkteekens zijnen regeering; onder andere de heerlijkfte kerk der Christenheid in dien tijd, de kerk der heilige Sophia te Conjlantinopolen, welke tegenwoordig tot een bedehuis of eene Mofchee der lurken gebruikt wordt. Doch veel merkwaardiger is de door hem bevorderde overgang van den zijdehandel uit Afië naar Europa. Sedert veele eeuwen kenden de Grieken en Romeinen de zijde, en bedienden zich daarvan; doch de eigenlijke wijze van derzelver voordbrenging bleef tot op deezen tijd nog min of meer voor hun onzeker. Veelen hadden een onnaauwkeurig denkbeeld van den worm, die de zijde fpint; doch eenigen van hunne geleerdfte mannen geloofden nog, dat de zijde eene foort van de fijnfte boomwol was. Vermoedlijk hadden zij gehoord , dat de worm of rups, waaraan men dit verwonderenswaardig fpinfel te danken heeft, in de heete Landen van Afië op de moerbeziënboomen zelve, waarop zij leeft, de vruchten van haaren arbeid agterlaat. Dit althands wis-  De zijdeteelt uit ASIË iixEuropa overg-ebragt.   Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 381 wisten zij allen, dat deeze waar, welke in dien tijd uitneemend kostbaar was, oorfpronglijk uit Sina of China, welk zij het Land van Ceres noemden, voordkwam. Doch eigenlijk kreegen zij dezelve uit het tegenwoordige Oost» indië; en wel langs den gewoonen weg uit dit Land, door het gebied der Perfen. De meenigvuldige oorlogen, welken de keizers van Conjlantinopolen met de Perfen hadden te voeren , veroorzaakten , dat Justinianus bedacht werd om de zijde, waarvoor de Romeinen hun verbaazende fommen betaalden , langs eenen anderen weg magtig te worden. Hij deed dus aan de /Ethiophiërs, die aan Aegypte grensden en bij de roode zee woonden, den voorflag, om dezelve met fchepen uit Indië te voeren. Doch , terwijl hij hierover met hun handelde , werd hem door twee munnikken, die in Indië geweest waren, aangetoond, hoe gemaklijk hij de zijdekweekerij zelf in zijn Rijk konde invoeren. De keizer zond hen dus naar Indië terug: zij bragten van daar een aantal eieren van zijdewormen mede, lieten die in de volgende lente in mest uitbroeden, voedden de daaruit voordkomende wormen met blaaden van moerbeziënboomen tot dat zij hunnen volkomen wasdom hadden, en leerden alzoo de geheele zijdewormteelt en den gantfchen zijdehandel zeiven den keizer en zijne onderdaanen. Van dien tijd af werd het een en ander in het Griekfche Rijk, doch voornaarnlijk in Conjlantinopolen en de Griek-  38 a II. hoofdd. Nieuwe gefchieden: in boek. Griekfche Staaten, Athene, Thebe en Cor rinthe , zeer ijverig gedreeven. In plaatfe dus, dat welëer de Indiaanfche zijde, welke men den priesteren moest afkopen, in beide de Phoenicifche Steden,- Tijrus en Berijtus, zoo vlijtig werd bearbeid, dat zij de meeste Chris telyke Landen van zijden ftoffen en kleederen voorzagen, kwam nu de zijdenhandel van deeze beide Steden bijna geheel in verval. Daarëntegen bleef al het geld , welk tot hiertoe voor gekochte zijde naar Perji'é was uitgevoerd, binnen het Griekfche Rijk. Men kweekte in hetzelve de zijde met zoo veel gemak en in eenen zoo rijken voorraad, dat de in de werkplaatfen daarvan bereide waaren, van tijd tot tijd, voor eenen zeer maatigen prijs werden verkocht, en zelfs de minder vermogende Grieken in zijde konden gekleed gaan. Doch de overige Europeeën moesten, nog omtrent zeshonderd jaaren naden tijd van Justinianus , deeze waaren van de onderdaanen des Griekje ken keizerrijks afkopen , tot dat een koning van Sicilië, bij gelegenheid, dat hij met het zoo even genoemde Rijk oorloogde, eene meenigte Griekfche zijdewerkers wegvoerde, en door hen den zijdehandel in Sicilië en Calabrië (of in het tegenwoordig koningrijk Napels) bragt. Dit had dus eerst plaats voor niet veel meer dan zes eeuwen. Uit deeze Landen werd de zijdehandel naar het overige gedeelte van Italië en naar Spanje verfpreid. Eerst vóór omtrent drie honderd jaa-  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 383 jaaren leerden dien de Franfchen, en nog veel laater de Duitfchers. Hoe verder men de zijdewormen uit de heete zuidlijke gewesten vervoerde, hoe meer moeijelijkheden men in derzelver kweekerij heeft aangetroffen. Doch deeze heeft de vlijt der Europceërs voor een groot gedeelte weten te beven komen; en, eindelijk, heeft de verkwistende praalzucht in alle ftanden het gebruik der zijdewaaren bijna algemeen gemaakt. V. De regeering van Justinianus was dus in verfcheidene opzichten voor hem en zijne onderdaanen roemrijk en nuttig; doch het Grieksch- Romeinfche Rijk kon daardoor tot geene duurzaame fterkte gebragt worden. Niet ten onrechte heeft men gezegd, dat hij, als ware het, de laatfte Romeinfche keizer geweest is, en het aanzien des Rijks, dat onder hem weder fcheen te herleeven, na zijnen dood fteeds meer gedaald is. Dit ontftond voornaamlijk uit twee oorzaaken. Hij zelf was geen groot vorst, dat is, geen vorst, die zeldzaame natuurlijke vermogens en deugden in zich verëenigde, in alle gewigtige Staatsbelangen het rechte doorzicht had, altijd zelf de beste middelen ter bereiking van de beste oogmerken koos, veele heilzaame dingen zonder medehelpers tot ftand bragt, en zulke inrichtingen maakte, welke nog lang na zijnen dood de algemeene rust, veiligheid en gelukzaligheid zijnes Volks ongeftoord konden bewaaren. Integendeel volgde hij maar Het Rtn meituchGriekfchekeizerrijk ijaat na Justinianus fteeds meer ten gronde.  384 ILmomv. Nieuwe gefciïiedenis. iiiboek. maar alte veel 't geen zijne listige egtgenoote hem ingaf; bemerkte of ftrafte althands de onrechtvaardigheden en geweldenaarijen niet, welke door de Staatsdienaars en andere hoogere of laagere overheden werden bedrceven; en gaf ook wel fomtijds zelf, door een zeer onvoorzichtig gedrag, aanleiding tot grove ongeregeldheden. Wel verre, dat hij alle partij fchappen en daaruit ontllaande twisten en vijandigheden onder zijne onderdaanen zou hebben tegengegaan, voegde hij zich liever openlijk bij eene der vier partijen , waarin zij zich verdeeld hadden , die in het renperk te Conjlantinopolen met wagens om den prijs reeden. Deeze door den keizer begunftigde partij , de blaauwe genaamd , bedreef niet alleen tegen de overige, maar ook tegen andere inwooners der hoofdftad , de Ü handelijkfte buitenfpoorigheden, omdat zij zich, ongelukkig genoeg, van de befcherming des Keizers verzekerd hield. Bij zulke misdagen , door Justinianus begaan, had ook het goede, dat hij ftichtede, dechts eene voorbijgaande nuttigheid, welker kracht fpoedig weder kon verdwijnen, en ook dikwijls daadlijk verdween. Doch dit gefchiedde, ten anderen, ook daarom deste eerder, omdat zijne onderdaanen éénmaal aan allerleije ongeregeldheden gewoon, de keizerlijke troon zelf niet dan eene onzekere bezitting, de foldaaten dechte verdeedigers des Rijks, en zelfs meestendeels vreemdelingen , en in het algemeen alle hulpmiddelen en  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 3S5 en fteunfels des vaderlands zeer zwak waren geworden. Naauwlijks hadden dus de veldheeren van Justinianus Italië heroverd, of de Longobarden, een Duitsch Volk, fcheurden, eenige jaaren na zijnen dood, het boveneinde van dat Land voor zich af, waarnaar hetzelve nog heden Lombardijs genaamd wordt. Andere vijanden uit het Oosten, de Perfen en Awaaren, beangftigden dit Rijk nog meer. Zelfs zeer eerwaardige keizers, die tusfchen beiden regeerden, konden den wankelen Staat flechts luttel fchraagen. Zulk een keizer was Mauritius, die niet minder krijgskunde, dan Godsvrucht en wijsheid bezat. Echter flonden de foldaaten en inwooners 'van Conjlantinopolen tegen hem op, en riepen zekeren hopman Phocas voor keizer uit. Deeze liet zijnen voorigen vorst niet flechts ten dood bre-gen, maar ook, ten blijke zijner onmenschlijke wreedheid, alvoorens nog zes van deszelfs zoonen voor zijne oogen van kant helpen. Hoe zeer ook deeze befchouwing Mauritius mogt treffen, hij herinnerde zich, echter, ook in deeze oogenblikken , en gevoelde het, dat hij een Christen was. Met ftandvastigen moed en eerbied voor den wil van God, riep hij verfcheidene reizen de woorden van den Pfalm uit: Heer ! gij zijt rechtvaardig , en rechtvaardig zijn ook uwe oordeelen! De bloeddorftige en ook in andere opzichten ondeugende Phocas werd, wel is waar, eensgelijks, kort daarop onttroond en geil. Deei*. Bb dood. Het verliest een gedeelte van Italië.  386 II. hoüfdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. De Ara tieren be xoovenhe van zijne meeste tdfïatifche en alle JiftkaanJche Landen.; dood. Doch dergelijke verfoeijelijke en dikwijls herhaalde tooneelen verminderden ongemeen den eerbied voor de regeering des Lands, bedierven de zeden, en maakten het Rijk verachtlijk. . VI. Niet lang naderhand bleek het, hoe ■ weinig de Griekfche Romeinen van deezen 1 tijd, naamlijk, kort na het jaar 600, in Haat waren om zich zelfs tegen veel zwakkere vijanden te verdeedigen. Hun keizer, Heraclius, moest, verfcheide jaaren achtereen, gedoogen , dat de Perfen alle de AJiatiJche Landen zijnes Rijks, zelfs Aegypte, uitplunderden , tot dat hij hen , éindelijk, in hun eigen Land aanviel, en tot eenen voor hem roemrijken vreede dwong. Deeze gelukkige infpanning van krachten gaf eene blijde hoop, dat het Rijk nu voor zijne nabuuren weder geducht zou worden. Doch na verloop van flechts weinige jaaren, drong een heir van Arabieren uit het fchierëiland, hun vaderland, op hetzelve in. Schoon dit Volk zich nimmer in den krijg had beroemd gemaakt, en met de Romeinen naauwlijks mogt vergeleeken worden , ontrukte het hun, echter, in korten tijd Palcestina, Syrië', Phoenicië, Aegijiite en het overige deel van het Romtinscb Africa, benevens eenige aanzienlijke eilanden tusfchen Afië en Africa. Nu openbaarde zich eerst recht de zwakheid van het Griekfche Rijk. Het was van den Perpfchen krijg, fchoon het dien zegerijk ten einde had gebragt, nog niet bekomen; zijne verwijf-  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 387 wijfde onderdaanen en foldaaten waren tegen den nieuwen vijand, die hen met den vuurigften moed onverwacht op het lijf viel, niet opgewasfen; men vond onder hen trouwlooze verraaders r, en de keizers, die in een zoo dringend gevaar hunne foldaaten in eigen perfoon hadden moeten aanvoeren, verlieten zich op hunne veldheeren , en vergenoegden zich met hunne bevelen van Con» fiantinopolen uittevaardigen. Deeze hoofdftad zelve werd weldra meer dan eens door de Arabieren met eene vloot bezet. Doch daar zij van den zeekant gemaklijkst konde verdeedigd worden, en veele fchepen der Arabieren door het Griekfche vuur, dat ook in het water brandde, vernield werden, floeg deeze ftad alle hunne aanvallen nog gelukkigli ik af. Ondertusfchen werd zij omtrent gelijktijdig van de landzijde door een geducht aantal Bulgaaren gedreigd , zijnde dit een Afiatisch Volk, van de rivier Wolga afkomftig, welk, na het Griekfche Rijk, waaraan het zelfs eenen éénmaal afgezetten keizer weder opdrong, veele fchaade te hebben toegebragt, zich, in de nabijheid van Conftantinopolen, in dat Land nederfloeg, welk nog heden naar dit Volk Bulgaarije genoemd wordt. Nevens deeze hoofdftad hadden dus ook de nog overige Landen van het Griekfche Rijk, in Afië en Europa, reeds omtrent het jaar 700 in handen der Arabieren kunnen vallen , zo deezen; zelve onderling niet oneens waren geworden. Bba Vil.  De Crie hen zijn niet lange het vooi naamfte handeldrijvendeVolk. 388 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. VIL Het groote verlies aan landerijen en onderdaanen was geenszins het eenigfte, [waardoor de Arabieren het Griekfche keizerrijk ontzenuwden. Het verloor tevens! zijnen zeer uitgebreiden en belangrijken koophandel, welke voor hetzelve eene bron van rijkdom en magt was geweest. Sedert den Macedonifchen koning Alexander waren de Grieken de grootfte handeldrijvende en zeevaarende Natie der wereld geworden, gelijk gij in hunne oude gefchiedenis reeds hebt geleezen. Alexandrië in Aegijpte gaf hun dit voordeel; en, zelfs na de onderwerping van deeze Stad met de daartoe behoorende Landen aan de Romeinen, bleef zij nog de voornaamfte koopftad in alle drie de werelddeelen, ja zelfs de bezitfter van den allervoordeeligften handel , den Indiaanfchen. Rome, fchoon de hoofdftad des Rijks, was, echter, in hetzelve flechts de tweede aanzienlijke koopftad, en de groote markt der Oosterfche waaren in Europa. Maar ook dit voorrecht ontviel haar, federt de keizers hunnen zetel naar Conjlantinopolen verplaatst hadden. Deeze, als van de natuur zelve (gelijk reeds in het verhaal der regeering van Constantyn den Grooten door ons is aangemerkt,) tot koophandel en zeevaart best gelegene en toegeruste Stad in alle drie de werelddeelen, werd nu naast Alexandrië de voornaamfte koopftad des Rijks. De zwarte zee voerde haar de waaren toe uit het grootfte gedeelte van Afië, en de Midden-  Gefchiedenis der Romeinen 11 afd. 389 denlandfche uit Africa en Europa. De beide engten, (of kanaalen) welke door deeze zeeën gevormd werden , waren, om zoo te fpreken, twee poorten van Conjlantinopolen , waarvan altijd de eene gefloten was, dat is, de doorvaart der fchepen belemmerde, wanneer hen een gunftige wind door de andere met gemak deed heenen zeilen. De ruime haven, welke overal eenen goeden ankergrond had, en, daarenboven, van eene doorftroomende rivier het, ter betere onderhouding der fchepen zoo nuttige , zoete water ontving ; de toevloed van onderdaanen, vreemdelingen, belastingen en cijnfen uit het gantfche Rijk naar deeze Stad, waaruit deeze rijkdommen weder in andere fteden verdeeld werden; de nabijheid van Alexandrië, waarmede Conjlantinopolen, behalven veele andere takken van koophandel, voornaamlijk eenen zeer fterken koornhandel dreef, daar het thands, gelijk welëer Rome, zijne behoeften van koorn uit Aegi/pte trok: dit alles en nog meer bijzon¬ derheden maakten Conjlantinopolen tot eene zoo bloeijende zee- en koopftad. Doch nadat de Arabieren Alexandrië nevens geheel Mgijpte, en zoo veele andere havens aan de Middenlandfche zee , aan zich hadden onderworpen , beroofden zij daardoor tevens de Grieken van het overwigt, dat zij tot hiertoe in den koophandel gehad hadden. Conjlantinopolen verloor zijne verbintenis met Alexandrië; doch bleef, Bb 3 ech-  Het Griekfche Rijk Verliest Rome en alle de overige deelen van hans. 390 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. in boek. echter, nog veele eeuwen daarna de fraahle en rijkfte irad der wereld. VIU. INiettegenllaande alle de fchatten, intusfchen, welken de onderdaanen van het Griekfche keizerrijk ook door hunnen koophandel hadden verzameld, werd deszelfs ondergang, echter, fteeds meer volkomen. In de agtlte eeuw ontltond daarin zulk een hevig misnoegen , bij gelegenheid dat de keizers de verëering der beelden van God, Christus en de heiligen verbooden, dat het bijna overal tot geweldenaarijen en oproeren overflocg. Ook te Rome en in de nabuurige gewesten van Italië verzettede men zich tegen deeze keizerlijke bevelen, en begon men uit dien hoofde de keizers in het algemeen te verachten. Zij waren te yerre verwijderd en te zwak, dan dat zij aldaar hun gezag met geweld zouden hebben kunnen handhaaven. Deste naderbij en krijgsbaftiger waren de Longobarden, die het keizerlijk gebied in het midden van Italië grootendeels wegnamen. Eindelijk verfcheenen Frankifche koningen, die op hunne beurt deezen noodzaakten om hunne veroverde landerijen te rug te geven. Doch zij bleeven 'er zelve meesters van, fchoon zij een gedeelte derzelve aan de bifchoppen van Rome ten gefchenke gaven. Aldus ging, van rijd tot tijd, de gantfche heerfchappij der Griekfche keizers over deeze gewesten van Italië ten gronde. Dit' had ten gevolge, dat zich in den  ■ Gefchiedenis der Romeinen ii afd. 391 den jaare 800 'een Frankisch koning, Care l, tot Romeinfchen of Westerfchen keizer kroonen liet, en dit Rijk, niet voor de Romeinen, maar voor de Franken , eenigermaate herftelde. Vergeefs zochten de keizers te Conflantinopolen hun oud recht op Rome en het daarmede verbonden keizerrijk te handhaven: weldra moesten zij het, bij een getroffen vergelijk, voor de vorilen overlaten , die hetzelve met wapenen hadden bemagtigd. Nog behielden zij het grootfte deel van het benedeneinde van Italië, en het, niet verre van daar liggende, eiland Sicilië omtrent drie eeuwen langer in hunne magt. Doch, na verloop van dien tijd, werden hunne bevelhebbers en foldaaten door de Normannen ook uit deeze oorden verdreeven, die aldaar het koningrijk Sicilië (lichteden. IX. Terwijl nu het Griekfche Rijk van alle zijden zoo geprangd werd, en zelfs dikwijls eene fchandclijke cijns (dat is , -geld en andere gefchenken , ten teeken van afhanglijkheid,) aan de Arabieren en andere vijanden moest betaalen, lieten, echter, zeer weinigen van deszelfs leden, van den vorst af tot den geringften onderdaan toe, zich door zoo veele rampen waarfchouwen, om hunne nog overige krachten te verzamelen, onderling eensgezinder, aan de wetten en overheden gehoorzaamer, en in alle andere opzichten geïchikter te worden ter redding van hun vaderland. Nog fteeds zag men oproeren en Bb 4 fa- Voordduuringder wanorde in hetzelve.  Keizer Tfluorm lus laat een fchip van zijne gemaalin vol koop waaien, verbranden. 392 U.hoofdd. Nieuwe gefchieden.111 boek. famenzweringen tegen de keizers; zelfs fommigen door hunne onderdaanen van den troon geftooten , of wel door vergift of ftaal om het leeven gebragt; tweedragt en ongeoorloofde heerschzucht onder de grooten; doch zeldzaam mannen, die alleenlijk het algemeene welzijn bedoelden. Ondertusfchen vond men fomtijds ook nog wijze , rechtvaardige , dappere en in het algemeen ten aanzien van hun Rijk verdienstlijke vorften. Doch deezen verlooren dikwijls troon en leeven zoo fpoedig , ja fpoediger dan dc Hechten, omdat zij de wanorde der ondeugende onderdaanen niet wilden dulden. Onder anderen» was Theophilus een lofwaardig keizer. Hij beminde zijne onderdaanen, deed een ieder recht wedervaren, en verdeedigde het Rijk met " goed geluk tegen de Arabieren. Zijne belang looze denkwijze bleek éénmaal ten duidelijkften uit zijn gedrag jegens zijne egtgenoote, welke ' koophandel dreef. Hij zag een groot zwaar beladen koopvaardijfchip de haven te Conftantinopolen binnen lopen , en vroeg de bootslieden , wien de lading toebehoorde? Zij antwoordden: aan de keizerin. Dus heeft: dan God, riep Theophilus uit, mij tot keizer, en mijne gemaalin tot koopmansvrouw gemaakt! Terftond liet hij het fchip in brand fteken , en voegde 'er bij: wanneer de vorften handel willen drijven, moeten hunne onderdaanen van honger fterven. Niet, dat hij den koophandel op zich zeiven voor eene te laage bezigheid voor perfoonen van eenen  Kei*er THEOPHIXTJS Iaat ecu Koopvaardijlcjai.jp van zijn gemaalin'in brand fteehen.   Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 393 ccnen meer aanzienlijken ftand hield. Deeze leevenswijze, immers, welke de menfehen zoo naauw met elkander verbindt, hunne behoeften vervult, en hunne hardijkfte wenfehen bevreedigdt, werd veeleer door alle befchaafde Volken der oudheid, vooral in het Oosten, zeer hooggefchat. Zulke kooplieden vooral, die hun vaderland met eene meenigte goederen uit de afgelegenfte Landen verrijkten, werden dikwijls, als gezanten naar vreemde Volken gebruikt, en tot de aanzienlij klle eerambten verheven. Boodt zich voor een man van aanzienlijken gedachte geene gelegenheid aan om eenigen anderen ftand of ambt, evenredig met zijne bekwaamheden, te bekleeden: dan werd hij door iedereen als een waardig en voor zijn vaderland nuttig man befchouwd, wanneer hij eenen alzins eerlijken en gemoedlijken handel dreef. Doch Theophilus oordeelde te recht, dat het hem, die éénmaal op den vorstlijken zetel is geplaatst , niet voegt, ja zelfs dat hij onrechtvaardig handelt, wanneer hij de pligten, hem door zijnen ftand opgelegd, met de bezigheden van den koophandel verwisfeit, waartoe hij alleen door geldgierigheid kan gedreeven worden. X. Van tijd tot tijd werden de Arabieren wel minder geducht voor de Griekfche Romeinen , daar hun eigen Rijk gefchokt en verwoest werd ; doch de Turken, een ander Afiatisch Volk, dat den Arabieren de meeste fchaade had toegebragt, keerden nu Bb 5 hun- De Griekfebe Romeinenvin.den in de Turken eenen nieuwen vijand.  Daartegen verfchaffen de hruis;octen eenige verligting. 394 II. koofdd. Nieuwe gef"Jiieden. m boek. hunne wapenen , in de elfde eeuw, tegen het GriekJ'ch? keizerrijk. De Landen, welken hetzelve in Afiënog bezat, maakten eigenlijk die groote ftreek lands uit , welke Klein-Afië heet. Hier maakten nu de Turken veroveringen , welke men hun niet weder kon ontweldigen. Hoe meer dit dappere Volk reeds tot Conjlantinopolen genaderd was , hoe gevaarlijker de toeftand van dit Rijk werd. Doch geheel onverwacht kwam een heir van verfcheidene honderd duizend menfehen uit het Westerfche gedeelte van Europa, vooral uit Frankrijk en eenige nabuurige Landen, kort vóór het jaar noo, op Conjlantinopolen aanrukken om naar Afië overtegaan , en aldaar de Turken en Arabieren aan te vallen. Dit fcheen eene belangrijke en zeer blijde hulp voor het Griekjche Rijk te belooven ; en, echter, bedoelden eigenlijk deeze Westerfche foldaaten geenszins den bijftand der Griekjche Romeinen. Het was eene der zeldzaamfte onderneemingen, welke, fchoon met een goed oogmerk, echter, zoo roekloos overlegd was, als zij onverftandig volvoerd werd. Men noemde haaiden kruistogt, of den heiligen oorlog, omdat men den fchijn wilde aannemen van daardoor de eer van het kruis van Christus, of in het algemeen van den Christelijken Godsdienst , tegen de ongeloovige Turken en Arc.bieren, die denzelven tot hiertoe belemmerd en vervolgd hadden , te verdeedigen. Daar, naamlijk, Palcejlina en zoo veele an- de-  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 395 dere oorden van Afië- federt verfcheidene eeuwen in de magt van deeze Volken waren: moesten de Europceifcke Christenen dikwijls veele onaangenaamheden verduuren, wanneer zij, volgends de bijgeloovige gewoonte van dien tijd,. bédevaarten naar het graf van Christus en andere zoo genaamde heilige plaatfen in Palaftina ondernamen. De vrijheid daartoe moesten zij met geld kopen, en, echter, daarbij veele verdrukkingen lijden , zoo dat zij fomtijds op hunne reizen van alles beroofd, of op andere wijzen mishandeld Wérden. De Christenen, die behendig onder de heerfchappij deczer Volken woonden, klaagden, eensgelijks, over den harden dwang en de verdrukking, waaronder zij zuchteden. Vanhier, dat, eindelijk, veele duizende Westerfche Christenen, van hunne Paufen en andere leeraars daartoe aangemoedigd, het wakker befluit namen om den Arabieren en Turken Pa leeft in a en de nabij gelegene Landen uit de handen te rukken. Tot een teeken, dat men ter eere en in den dienst van Christus wilde vechten, droeg elk, die in deezen krijg diende , een van lijwaat of andere ftof vervaardigd kruis op den fchouder, en Het zich , in deezen waan, door de geestlijkheid ligtlijk wijs maaken, dat zulk een veldtogt hem reeds vergiffenis zijner zonden bij God konde te weeg brengen. Zoo valsch deeze verbeelding was, zoo weinig recht hadden ook de Westerfche Christenen, op de Landen-, door de Turken en Arabieren veroverd. Immers, zoude het voorwend-  39 6 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. wendfel, da: deeze Volken vijanden van het Christendom waren, van eenige krach: zijn : dan zou men ook rech: hebben om iederëen van he: zijne :e berooven, zoodra men flechts geloofde, dat hij den Godsdiens: geen goed hart toedroeg. Doch hadden zich de Westerfche Christenen met de Griekfche keizers , die welëer de eigenaars van deeze Landen waren geweest, verëenigd, om hen weder in derzelver bezit te helpen ftellen , hunne onderneeming ware veel loflijker geweest. Doch deeze Westerlingen , die alleen voor zich zeiven veroveringen wilden maaken, trokken in eene verbaazend groote meenigte, welke grootendeels niet uit foldaaten, maar uit eenen famengevloeiden Volkshoop, zonder orde en krijgstucht, beftond, eenige honderde mijlen tot aan de grenzen van Ajia voord. Op. deeze reize kwamen reeds veele duizenden van hun , door de moeijelijkheden van eenen zoo langen togt, zoo wel als door den honger en het zwaard der Volken, die onder wegs door hun beleedigd en uitgeplunderd werden, om het leeven. Doch, ten laatften, gelukte he: nog eenigen honderd duizenden van hun Afië in te trekken , onder aanvoering van eenige be-« kwaame veldheeren , de ongeloovigen terug te drijven, en een aanzienlijk gedeelte van Sij'rië en Palaftina , ja zelfs Jerufalem, waarin zij eenen Christelijken koning plaatften, in hunne magt te krijgen. Sedert dien tijd kwamen, van tijd tot tijd, uit he: Westersch  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 397 gedeelte van Europa nieuwe legers van Duitfchers, Franfchen, Engelfchen en andere Volken, en met hun zelfs keizers, koningen en andere vorften, de eerfle kruisvaarders onderfteunen, en nog meer Landen innemen. Dus werden de Arabieren en Turken genoodzaakt om meer op hunne eigene verdeediging tegen eenen zoo geweldigen aanval, dan op eene verdere verontrusting van het Griekfche keizerrijk, bedacht te zijn. Dit genoot derhalven door de kruistogten eenige verademing. Zelfs fcheen het, geduurende denzelven, veele verloorene Landen te zullen kunnen heroveren. XI. Doch het einde van deezen oorlog, die, fchoon nu en dan afgebroken, echter bijna twee eeuwen duurde, was indedaad voor het Griekfche keizerrijk zoo nadeelig, als voor de Westerfche Christenen zelve. Deezen hadden , deels uit noodzaaklijkheid, deels omdat flechts weinigen van hun eene goede opvoeding hadden genoten en de rechten der Volken kenden, zoo veele verwoestingen en andere gewelddaadigheden in dit Rijk aangericht, dat het daardoor aanmerklijke fchaade leed. Zij verbonden zich, wel is waar , fpoedig met de Griekjche keizers tegen hunne gemeenfchaplijke vijanden , en beloofden hun een gedeelte der te veroveren Landen te zullen overlaten. Doch weldra geraakten deeze Christelijke bondgenooten zelve onderling in twist, en deeden elkander ras de nadeelige gevolgen van Zij bren> gen het Griekfche Rijk na. deel toe.  Conjlantinopolenwordt van de kruisvaardersveroverd. 398 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. 111 boek. van wantrouwen en ijverzucht gevoelen, tot zoo verre , dat zelfs openbaare vijandlij khe» den onder hen niets ongewoons meer waren. Zelfs bedienden zich de Westerfche Christenen , kort na het jaar 1200, van zekere twisten, welke in het geflacht der keizeren te Conjiantinopolcn ontftonden, om met hunne foldaaten, die zij tegen de ongeloovigen wilden aanvoeren, deeze hoofdftad van het Griekfche Rijk voor zich zeiven intencmcn en uitteplunderen. Het waren eigenlijk Franfchen en Vcnetiërs , die deeze onderneeming uitvoerden. Zij benoemden hunnen voornaamften veldheer tot keizer: en alzoo oncftond liet Latijnjche keizerrijk van Conjlantinopolen. Men gaf het deezen naam, niet omdat deszelfs nieuwe bezitter Latijn fprak ; maar omdat men reeds zeer lang te vooren gewoon was alle Westerfche Christelijke gemeenten de Latijnfche kerk te noemen, als waarin welëer de Latijnjche taal de heerfchende was geweest. De vorften van het Griekjche keizerlijk huis vluchteden naar Klein-Afië, alwaar zij, bijna zestig jaaren, het voorige keizerrijk van Conflantinópokn in een veel kleiner en onder zich gedeeld gebied vöordzetteden. Geduu'rende deezen tijd regeerden de Latijnjche keizers in de gezegde hoofdftad over de Enropceifche Landen des Grkkfchen Rijks, welke , echter, ook onder verfcheidene vorften verdeeld werden. Van dit alles ondervond het Griekjche keizerrijk, zelfs in dien tijd nog, de ongeluk»  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 399 lukkige gevolgen, toen de, buiten dat reeds zwakke, heerfchappij der Latijnen in hetzelve was geëindigd, en het weder keizers uit het voorig regeerende huis had bekomen. Geduurende den tijd deezer heerfchappij voerden de Latijnjche en Griekfche keizers met elkander bijna onöphoudlijke oorlogen; de Latijnen verdrukten en vervolgden de Griekfche inwooners van hun gebied ; vreemde Volken bedienden zich van den toeftand des verwarden Rijks om het te overmeesteren : en federt dien tijd verloor het zijne overige krachten nog merkbaarer en fneller dan voorheenen. Kort na het jaar 1300 vielen, eindelijk, dë Turken ook in de Europceijche Landen des Rijks. De meesten derzelven veroverden zij lang. vóór het. jaar 1400, zoo dat omtrent dit jaar het welëer zoo groote Griekfche keizerrijk alleenlijk tot het rampzalig overfchot van Conjiantinopolen en eenige weinige nabuurige fteden bepaald was. XII. De keizers, die nog deezen niets beduidenden naam voerden, beproefden, indedaad , allerleije middelen om den geheelen ondergang van hun Rijk te verhoeden. Onder dezelven zou de gewapende bijftand van zoo veele Christelijke vorften en Valken van Europa het kragtigfte geweest zijn,- en zij drongen dus daarop met den meesten ijver aan. Nu hadden wel de Griekfche en Westerfche Christenen , reeds vóór eenige eeuwen , de onderlinge kerklijke gemeenfchap, uit Eet Griek. rche Rijk beftaat nog flechts uit eenige rieden. Verovering van Conjlantinopolen , en verwoesting van het Griekfche Rijk door de Turken.  400 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iiiboek. uit hoofde van allerhande twisten over Godgeleerde begrippen en plegtigheden, afgebroken, waarbij, gelijk gij reeds boven geleezen hebt, nog andere oorzaaken van misnoegen tusfchen de Christenen van beide de kerken gekomen waren. Doch de Griekfche keizers deeden meermaalen, uit hunnen en hunner kerken naam, het aanbod om zich met de Lattjnfche of Romeinfche te vereenigen, en zelfs zich aan derzelver opperhoofd, den Paus, te onderwerpen. Daarover kwamen ook werklijk vergelijken tot Hand, waardoor beide de kerken met elkander werden verbonden; doch de meeste Griekfche Christenen waren hiermede kwalijk te vreeden , dat alle deeze poogingen vruchtloos afliepen. Deste minder geneigdheid betoonden de meeste Europceifcke vorften om het, in Conjlantinopolen ingefloten, keizerrijk eene fpoedige hulp toetebrengen; fchoon de Turken hunne veroveringen reeds tot de grenzen van Hungaarije en Duitschland hadden uitgebreid. Alleen de Hungaaren verrichtteden nog voornaamlijk veele dappere en gelukkige daaden, waardoor zij ten minften het verlies van Conjlantinopolen nog eenigen tijd tegenhielden. Doch, ten laatften , toen deeze hoofdftad aan zich zelve overgelaten bleef , en voor de geheele magt der Turken bloot ftond, werd zij door hun, in den jaare 1453, ftormenderhand veroverd. De laatfte keizer, Constantinus, gaf zijnen onderdaanen een uitmuntend voorbeeld:  Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 401 beeld: hij verdeedigde de ftad met den ftandvastigften moed, tot dat hij nevens duizenden van hun fneuvelde. Doch deeze Griekfche Romeinen waren grootendeels, federt langen tijd , zoo diep verzonken in luiheid, weelde en wellust, dat men bijna onder alle vreemde Volken ter befcherming des vaderlands foldaaten moet werven , terwijl de burgers zelve tot deezen edelen pligt noch lust , noch bekwaamheid betoonden. Zelfs waren zij niet gezind om den keizer met hunne overtollige goederen, ten algemeene beste bij te (taan. Toen de Turkfche keizer , die Conjlantinopolen bedwongen had, de onmeeclijke rijkdommen zag, welke in deeze ftad waren opgehoopt, zeide hij, dat, wanneer elk haarer burgeren flechts een zesde gedeelte van zijn vermogen aan den keizer had gegeeven , deeze een leger zou hebben kunnen aanwerven, waarmede de Turken uit Europa konden ver- dreeven worden. Zulke onderdaanen, die voor zich zeiven alles, en voor het vaderland niets over hebben, (trekken hetzelve tot grooter onheil dan de talrijkfte uitwendige vijanden. XIII. Doch ééne bijzonderheid verflrekt den ' Griekfchen Romeinen, of, gelijk men ze ook voor een gedeelte noemen kan, den Romeinfchen Grieken, tot onfterflijken roem. Zij hebben, naamlijk , de weetenfchappen en fraaije kunften in eenen beteren toefland onder zich JI. Deeu C c be De, uif het Griekfcbe keizer, rijk vluch. rende, Gris. ken herüellen de  wanre geleerdheidin Europa 402 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. m boek. bewaard, dan in deeze eeuwen , tot de; vijftiende toe, onder eenig ander Volk ge-' •fchied was. Zij maakten daarin wel niet meer zulke groote vorderingen , noch hadden zulke voortreflijke fchrijvers, als de oude Grieken en Romeinen. Maar juist derzelver gefchriften , welken zij veel meer lazen en beter verftonden dan de Westerfche Europceërs ; hunne eigene vlijt in de geleerdheid ; veele nuttige en aangenaame fchrijvers , die zich onder hen voordeeden 5 en in 't bijzonder een edel overblijfzel van zuiveren fmaak en groote vaardigheid in de fraaije kunften : dit alles gaf aan de werkzaamheid van hun verftand, , geleerdheid en verbeeldingkracht eene beftendige en gelukkige leevendigheid. Ook hadden zij fomtijds nog onder hunne keizers bekwaame kenners en beguiiftigers der weetenfchappen ; doch in het algemeen gaven ■zij zich daaraan deste meer over, omdat hun geest lleeds minder krijgshaftig werd. Uit dien hoofde verdienen zij ook' den lof der dankbaare .nakomelingfchap, dat zij het eerst van de langduurige woestheid en onkunde , welke in de Westerfche Landen van Europa heerschte, een einde hebben gemaakt \ gelijk welëer de Grieken, door de Romeinen te befchaaven , een gedeelte van Europa verlicht hadden. Want toen het Griekjche keizerrijk tot zijnen val neigde, begaven zich, van tijd tot tijd, veele  De GHIEKKXjdoor de TUBXKN verjaagd,wordeii de ierfteldera der tfeleerdKeld.   Gefchiedenis der Romeinen, n afd. 40$ o-eleerde Grieken vandaar naar het overige gedeelte van Europa , en vooral naar Italië. Hier maakten zij de bijna geheel vergeetene of verachte en mishandelde groote fchrijvers der Griekfche oudheid weder bekend; gaven onderwijs in te Griekfche taal, welfprekendheid, dichtkunde, wijsbegeerte en andere kunften en weetenfchappen; bedienden zich daartoe van hunne heerlijkfte voorbeelden, en verbeterden daardoor de gantfche wijze van denken, leeren , onderwijzen en fchrijven. Veelen fchaamden zich, tot hiertoe den naam van geleerden geheel onverdiend gevoerd, oi dien aan anderen gegeevcn te hebben. Door de hulp deezer Griekfche leeraaren, ontdekte men eene meenigte nieuwe waarheden en onbekende fraaiheden , welke den menschliiken geest veel waardiger waren dan alle de kunstgreepen der vroegere redeneerrtunst. Tongelingen, en zelfs mannen, begeerden nun onderwijs. Men leerde nu de oude Grieken verftaan en navolgen , en derzelver leerlingen, de oude Romeinen, eerst recht nuttig gebruiken: en dit zachte licht, dat zich over den geest der Westerfche Europceërs verfpreidde , was, als ware het , het morgenrood van dien hellen dag , die weldra voor de weetenfchappen aanlichtte. Dus ontftond, met het einde des Grieksch-Romeinfchen Rijks, eene nieuwe en onbepaalde heerfchappij der GneCc a keii  404 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. n boek. ken en Romeinen over den geest der Europceërs , welke van langer duur, en bewonderenswaardiger is in haare gevolgen , dan alle hunne overwinningen en zegepraaien. VIER-  Gefchiedenis der Arabieren. 4°5 VIERDE BOEK. Geschiedenis der Arabieren. Van Muhamed, den ftichter van eenen nieuwen Godsdienst en Rijk, tot Mojlaafem, den laatften beheerfcher des Arablfchen RijkSr Van het jaar 622 tot 1258 na de geboorte van Christus. Bijna zes en eene halve eeuw- I. De ondergang van een zoo oud, groot , bloeijend en magtig Rijk, als het Romeinfche was, ook toen het nog in zijn Oostersch gedeelte bleef voordduuren , zal u, mijne waardden, ongetwijfeld nieuwsgierig hebben gemaakt om ook die Volken , welke het meest tot deszelfs val hebben toegebragt, de Arabieren en Turken naamlijk, nader te leeren kennen. Het is dus ook hier de gefchiktfte plaatst in de nieuwe wereldgefchiedenis, om u derzelver lotgevallen te befchrijven. Nevens deeze beide Volken , die, van tijd tot tijd, in Afië, Africa en ten deele zelfs in Europa , de plaats der Romeinen hebben ingenomen, Zult gij u, uit hoofde van den natuurlijken famenhang der Cc 3 ge- Overgang van de GriekschRowe'm.fche tot de nieuwe Oosterfche gefchiedenis.  406 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. Merkwaardigheid der jirubijche gefcliiede- sis. gefchiedenis , tevens nog met twee andere Oosterfche Volken , welke in de nieuwe gefchiedenis eenige opmerkzaamheid verdienen , met de Perfen en Mogollen , kunnen bekend maaken. Dan zullen van de Oosterfche Volken in deeze laatere gefchiedenis nog Hechts de Chineefen of Sineefen overig zijn, van wier lotgevallen en daaden gij eenig bericht moet erlangen ; doch welk gevoeglijker tot het einde deezer geheele Wereldgefchiedenis kan uïtgefteld worden. LI. Onder de Volken van Afië zijn de Arabieren de eerden na de geboorte van Christus , die zich , op eene nieuwe en aangenaame wijze , in de geheele toen bekende wereld met roem bekend hebben gemaakt. Eene nieuwe Godsverëering werd onder hen ingevoerd, welke de grootfte veranderingen in den Godsdienftigen toeftand van veele Natiën te weeg bragt, en eene zeer talrijke meenigte aanhangers kreeg. Met de uitbreiding van deezen Godsdienst was de ftichting van een nieuw Rijk verbonden, dat weldra veele der fchoonfte Landen in Afië en Africa, beheerschtc, en zich tot zelfs in Europa uitftrekte. De fnelle veroveringen, door de Arabieren gemaakt, en hunne ongemeen krijgshaftige dapperheid maakten hen reeds terftond geducht en magtig. Doch weldra gaven zij zich aan de weetenfchappen en zinrijke kunften met zoo veel ijvers over, dat zij daarin zelfs Christelijke Volken overtroffen. En van deezen hunnen nuttigen ar-  Gefchiedenis der Arabieren. 407 arbeid zijn nog genoegzaame gedenkteekens voor handen , fchoon hun Rijk reeds vóór zeer langen tijd vervallen is. III. Hun vaderland Arabië is een der grootfte fchierëilanden , daar het van drie zijden door zeeën befpoeld wordt, van den Perfifchen zeeboezem naamlijk, van de in* diaanfche wereldzee, en van den Arabifchen zeeboezem". Het behoort, wel is waar, tot Jjië, maar helpt tevens dit werelddeel met Africa verëenigen. Uit hoofde van de verfcheidenheid zijner landerijen en derzelver gefteltenis , wordt het in het fteenachtig, woest en gelukkig Arabië verdeeld. Uit de Bijbelfche gefchiedenis weet gij reeds, mijne waardften, dat het de woestenijen van Arabië waren, door welke de Ifraëliten, veer< tig jaaren lang, op Gods bevel, door Moses geleid werden*, dat zij aldaar, op den berg Sinal, de Godlijke wet ontvingen , en dat dus in deeze gewesten de belangrijkfte en wonderbaarfte gebeurtenisfen , reeds vóói eenige duizende jaaren , zijn voorgevallen. Doch, niettegenftaande de meenigte van zandwoestijnen en bergen , ontbreekt het, echter , Arabië geenszins aan vruchtbaare en aangenaame landdreeken van groote uitgeftrektheid. Behalven om zijne graanen, wijn en dadels , was het in vroeger dagen voornaamlijk beroemd uit hoofde van de voortreflijke fpecerijen en rnijrrhe, bijzonderlijk om de wierookgeuren en balfems , ja zelfs ©m het goud, dat men 'er aantreft. Ir Cc 4 laa- BefchrijvanArabië.  Oudüe grfchiedenis der Arabieren, 408 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. laatere eeuwen is het als het vaderland der koffij bekend geworden, welke men eerst laat in andere werelddeelen heeft overgeplant. Zulke waaren, zoo wel als de ligging zelve van Arabië, hebben het, van de vroegfte tijden af, zeer . gefchikt en nuttig voor den koophandel gemaakt. Inzonderheid lag het zeer gunftig voor den Indifchen handel. IV. Doch de Arabieren zelve hebben, geduurende verfcheidene eeuwen, noch door uitvindingen, noch door groote daaden, oorlogen of veroveringen, boven andere Volken uitgemunt. Hunne gemeenfehap en koophandel met vreemdelingen bepaalde zich alleenlijk tot de zeekusten en havens van hun Land. In hetzelve bleef een aanmerklijk gedeelte des Volks aan de vroegfte leevenswijze der menfehen getrouw : zij trokken, als herders , met hunne maagfehap, kudden en tenten van de eene plaats naar de andere, naar dat de weiden en andere behoeften zulks vorderden. Andere Arabieren woonden , wel is waar, in fteden en vlekken ; doch onderfcheidden zich flechts weinig van de landlieden. Elke (lam, fomtijds wel verfcheidene , werden door eenen vorst , of Emir, geregeerd. Veele fteden hadden ook hunne eigene kleine koningen; en in het gelukkig Arabië, door de Arabieren Jemen genaamd, beftond een grootendeels aanzienlijk Rijk , waaraan veele (lammen en fteden waren onderworpen. Doch nimmer heeft ge-  Gefchiedenis der Arabieren. 409 geheel Arabië éénen éénigen algemeenen vorst of koning gehad. Nooit is het ook door een der nabuurige magtige en 'krijgshaftige Volken, door de Babijloniërs, Perfen of AEgijptenaars overheerd. Derzelver veroveringen in Arabië waren weinig beduidend en kortftondig. Zelfs de Romeinen hebben zich flechts enkele Arabifche Hammen kunnen onderwerpen. De uitgebreide woestenijen , en de hooge en fteile bergen der Arabieren, wederhielden de vreemdelingen van derzelver land in te dringen. Hunne vrijheidliefde maakte hen ook dapper genoeg om zich tegen zulke aanvallen te verdeedigen. Liever vielen zij zelve aan op nabuurige Landen, en verrijkten zich aldaar met roof. Hunne veelvuldige onvruchtbaare oorden, waarin zij een kommerlijk leeven leidden, wekten hen daartoe op. Immers Volken , niet uitneemend befchaafd, en door geene gemeenfchaplijke wetten en rechten met andere Natiën verbonden, achten het geenszins ongeoorloofd, maar veeleer roemrijk , dezelve door hunne meerdere dapperheid van die goederen en fchatten te berooven, waaraan zij in hun eigen Land gebrek hebben. Zo leefden dan ook de Arabieren, zelfs nog zes eeuwen na den öorfprong van het Christendom. Behalven de Sabceërs in het gelukkig Arabië , die handel dreeven in fpecerijen, en wier koningin den wijzen Salomo bezocht, zijn inzonderheid de Saraceenen, C c 5 een  41 o II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. tuin Godsdienst , taal en ge leerdheid. een Arabisch Volk , dat zich door invallen en plunderingen in het Romeinfche gebied geducht maakte, den Grieken en Romeinen bekend geworden. Vanhier, dat naderhand alle Arabieren, doorgaands van de buitenlandfche fchrijvers Sar aceenen genoemd zijn. V. Reeds had de afgoderij onder de Arabieren de overhand gekreegen; fchoon zij, van tijd tot tijd , ook veele aanhangers van den Joodfchen en Christelijken Godsdienst onder zich gehad hebben. De weetenfchappen bereikten, wel is waar , bij hen geene bijzondere volmaaktheid ; zelfs de minde Arabieren konden lezen en fchrijven. Evenwel hebben hunne aanzienlijke dammen , van zeer vroege tijden af, de welfpreekendheid en dichtkunst met buitengewoonen lust en een gelukkig gevolg bearbeid. Gaarne traden de Arabieren in de vergaderingen des Volks op, om hetzelve over gewigtige belangen hunnen raad medetedeelen. En dit gefchiedde niet zoo zeer in famenhangende redevoeringen , als wel in enkele afgebrokene lesfen en korte zedenfpreuken , welke in aangenaame beelden voorgefteld, en fierlijk werden uitgedrukt. Voornaamlijk beminden zij de dichtkunst met geheel hun hart. Zij bedienden zich daarvan, gelijk meer anderen van de oudfte Volken, om de ïedachtenis van merkwaardige gebeurtenisfen ;n daaden , zelfs van de afkomst en rech:en der dammen en gedachten te be- waa-  .Gefchiedenis der Arabieren. 411 waaren (*). Het werd voor een bewijs van eene goede afkomst gehouden, wanneer iemand over buitengcwoone voorvallen met zeker gemak geestige vaerzen wist te maaken: eene wijze van beöordeeling, welke onze navolging verdient, als ftrekkende om 's menfehen adel te dellen in de uitmuntendheid zijner verftandlijke vermogens boven die van anderen. Om den naijver onder hunne dichters te onderhouden , hielden de Arabifche dammen eene jaarlijkfche bijeenkomst, waarin men niet alleen koophandel dreef, maar ook hunne gedichten, waarvan mende besten met prijzen vereerde, werden opgezegd. Deezen werden vervolgends met goudene letters op Algijptisch papier gefchreeven , en in den tempel der ftad Mecca opgehangen. De meesten van dezelven hadden de Arabieren in hun geheugen ; men zong ze bij herhaa. ling met genoegen , en naderhand zijn zij ook fchriftlijk voordgeplant. De tijd heeft ons nog eenigen van deeze gedichten gefpaard. Ja, gij kunt u , mijne waardften , zelve uit een der alleröudfte boeken der Heiiige Schriftuur , uit het boek Job , wiens gefchiedenis eigenlijk tot Arabië be- (•) Zie de lofrede op H. A. Schultens door ]. Kantelaar, bladz. 10 env., waar men de uiterlijke gedaante, de vermogens van ligchaam en geest, de taal en vooral den dichterlijken fmaak der Arabieren meesterlijk gefchetst vindt. De Vertaaler.  4i* II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. ivboek. behoort, alsmede uit de veel jongere zedenfpreuken van koning?Salomo, fchoon beide boeken oorfpronglijk in het Hebreeuwsch zijn gefchreeven, eenigzins een denkbeeld vormen van de welfprekendheid en dichtkunde der Arabieren en Oosterlingen in het algemeen (*): doch met dit onderfcheid alleenlijk, dat in deeze boeken des Bijbels niet zo zeer enkele invallen en fprongen der verbeelding met de edelde en verhevenfte gedachten afwisfelen. Ook hadden de Arabieren eenen aangenaamen fabeldichter in Lokman , gelijk de Grieken in hunnen iEsopus; fchoon men thands met geene zekerheid meer kan zeggen , welke van de nog voor handen zijnde Arabifche fabelen indedaad zijn werk zijn. Door alle. deeze bemoeijingen werd de Arabifclie taal, (welke eigenlijk een , met de Hebreeuwfche en andere Oosterfche taaien naauw verbonde tongval, en , gelijk deeze , als ware het, eene dochter der oudfte en eerde taaien is,) eene der welluidendfte en aangenaamfte. Veelen gelooven met de Arabieren zelve, dat zij de rijkfte en volkomenite van alle taaien is; en ten bewijze daarvan brengt men dit bij, dat zij vijfhonderd woorden bezit, alleenlijk om eenen leeuw te beteekenen , en duizend, welke een zwaard aanduiden. Genoeg , de (*) Ten dien einde kunnen wij niet ?enoe^zaam aanprijzen de vertaaling van, en aanmerkingen op het boek Job , door H. A. Schültjjws. De Fertanltr.  Gefchiedenis der Arabieren. 4*3 de Arabieren hebben ter verfijning en verfraaijing van hunne taal reeds in dien tijd veel gedaan, toen zij nog niets minder dan •eene geleerde Natie konden heeten. Zij hadden , wel is waar, eenige kennis van de Herren, waardoor zij het weder voorzeiden; doch eigenlijk nog geene geleerde weetenfchap, maar Hechts veel natuurlijk verftand en leevendig vernuft. Hoe kwalijk berucht de meeste Arabieren ook zijn mogen wegens flrooperijen, plunderingen en wreedheden jegens hunne nabuuren; zij oefenden toch jegens vreemdelingen en reizigers zulk eene voorkomende en liefderijke gastvrijheid, dat flechts weinigen van alle oude Volken hen in deeze, welëer zoo hooggefchatte, deugd evenaarden. VI. In deezen toefland bevonden zich de Arabieren , omtrent het jaar 600 na de geboorte van christus , toen een van hunne medeburgers dien geheel veranderde. Hij heet mahomed of mohamed , welke naamen de Grieken en andere Europeeën naderhand in Mohamet hebben verwisfeld. Zijne vaderftad was Mecca, in het fteenachtig Arabie, de voornaamfte koopftad der Arabieren, over welke de gantfche koophandel van deezen tijd op het gelukkig Arabië en Indië, doch van de andere zijde op Syrië gevoerd werd. De ommeftreeken deezer ftad zijn wel niet zeer vruchtbaar; doch juist daardoor werden de inwooners deste meer opgewekt, om vreemden kooplieden ten dienlte te ftaan, wier De Arabier Mu- HAMEO verandert den gantfchen toeftand van zijn Volk.  4T4 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden.iv boek. wier waaren zij op kameelen, in. groote gezelfchappen, welken men karavaanen noemt, vervoerden. De nabijheid der jroode zee en haven Dfc/iidda begunftigde deeze hunne voordeelige werkzaamheid. Muhamed was uk den aanzienlijkden dam der 'Arabieren gebooren, en eenigermaate van eene vorstlijke afkomst, 'daar zijnes vaders broeder, het opperhoofd van zijnen Ham, en dus bevelhebber van Mecca en deszelfs gebied was. Doch zijn vader , dien. hij in zijne vroegfte jeugd reeds verloor, liet hem niets meer na dan vijf kameelen en éénen Aithiopijchen fl'aaf. Ondertusfehcn had Muhamed groote natuurlijke vermogens , en verwierf zich weldra bekwaamheden , welke hem nuttiger waren dan een rijk erfdeel. Hij. had eene fraaije geftake en een zeer inneemend voorkomen. Zijne natuurlijke welfprekendheid onderlcheidde zich reeds, in zijne eerfte joiïgelingfchap van een louter gezwets, daar hij over geene zaak fprak, zonder genoegzaame kennis en overdenking. Niet minder maakte hij zich bemind door de oprechtheid en braafheid, welke in alle zijne woorden en daaden doorftraalden. Zijn oom bragt hem op tot den koophandel, dien hij zelf dreef, en welke door zijn Volk ook den aanzienlijkften gedachten geenszins onwaardig gefchat werd. Midden onder deeze bezigheden gaf hij ook blijken van zijne dapperheid, in eenen kleinen oorlog tusfchen eenige Arabifche ftammen. Eindelijk werd hij de voornaamfte opzichter, of, om naar  Ge^hiedenis der Arabieren. 415 naar onze. wijze te fpreken , fa&oor over den handel eener rijke koopmansweduwe, en nam dien post zoo vlijtig en gelukkig waar, dat zij hem ten huwelijk nam. Op zijne meenigvuldige koopmansreizen in en buiten Arabië had hij veele verfchillende Volken, Landen, zeden, Godsverëeringen en menschlijke denk- en handelwijzen leeren kennen. Deeze kundigheden poogde hij zich ten nutte te maaken, toen hij, nog vóór zijn dertigfte jaar, een rijk man was geworden , en het in zijn vermogen, had om een gerust en gemaklijk leeven te leiden. In plaats van zich daaraan overtegeven , befloot hij veel liever tot eene der ftoutfte en moeijelijkfte onderneemingen , — tot het invoeren van eene nieuwe Godsverëering onder de Arabieren, Door een ernftig nadenken over den toeftand van den Godsdienst in zijn vaderland, kwam hij tot dit befluit; door eene vuurige verbeelding en eerzucht bezield , beproefde hij het; en, vol vertrouwen op zijne veelerleije bekwaamheden, begon hij, in eenen ouderdom van omtrent veertig jaaren , zijn ontwerp te volvoeren. VII. Hij beweerde dus openlijk, 'mMecca, dat hij den Godsdienst der aartsvaderen , vooral van abraham en ïsmaël , van wien de \Arabieren afdamden , ja zelfs den Godsdienst van moses en Christus, weder in die oorfpronglijke zuiverheid, welke door de vervalfchingen der Heidenen, Jooden en Christenen voor lang was verlooren geraakt, wilde Hij draagt zijnen nieuwen Godsdienstvoor.  Hij vlucht vüc Mecca, 416 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. de herdellen. Daarbij verzekerde hij , dat God zelf hem ter verbeteraar van den Godsdienst verkooren, en onder de menfehen gezonden had. Daarom was het de eerde, en bleef het fteeds de voornaamfte leer- van zijnen Godsdienst: 'er is dechts één God, en Muhamed is zijn Propheet. Hij wilde, naamlijk, vooral de afgoderij uitroeijen, om in haare plaats de verëering van den éénigen waaren God intevoeren. Zonder te ontkennen , dat moses en andere Joodfche leeraars, en voornaamlijk chiustus , Propheet en of buitengewoone gezanten der Godheid tot de menfehen geweest waren, hield hij veeleer ftaande, dat hij de grootfte gezant der Godheid was, die den Godsdienst tot zulk eene volmaaktheid zoude brengen, waartoe dezelve nog nimmer gebragt was. - Toen hij deeze leer begon te prediken, vond hij in den beginne buiten zijn eigen gedacht, flechts weinige aanzienlijke mannen, die hem toevielen. Hij kreeg, wel is waar, binnen kort meer aanhangers in en buiten Mecca; doch de meesten en magtigften van zijnen ftam verzetteden zich tegen zijnen Godsdienst, ■ zoo dat hij, na het doorftaan van veele ge' vaaren en vervolgingen , genoodzaakt werd naar "jatschreb te vluchten, eene ftad, welke met Mecca in vijandfehap was , en, federt dien tijd , ter zijner eere, de ftad van den Propheet (Medina al Nabt) genoemd werd, en thands, korter, Medina (at ftad) heet. Daar nu deeze vlucht van Muhamed , in hec  Gefchiedenis der Arabieren. 417 het jaar van christus 622 , de grond werd van zijne volgende grootheid en heerfchappij , en ook in andere opzichten van veele zonderlinge omftandigheden vergezeld ging; hebben de Arabieren en andere Volken, die zijn geloof aannamen , hunne tijdreekening met deeze gebeurtenis begonnen. Zij reekenen dus hunne jaaren van de Hedfchra , (welk in het Arabisch vlucht beceekent,) of, gelijk de Europcee'rs het uitfpreeken, van de Hegira af. Zij zijn derhalven , in vergelijking hier,-, de Christenen , omtrent 622 jaaren in hunne tijdreekening ten achteren, en hebben ook kortere jaaren dan deezen. , Vervolgends wist Muhamed zijnen aanhang fteeds meer te verfterken, en vond zich in ftaat om zijne tegenfianders mee kleine benden aantevallen. In den beginne beftonden zijne aanvallen alleenlijk in ftroopen en rooven; doch, van tijd tot tijd, nadat het goed geluk en zijne bekwaamheden hem een klein heirleger hadden doen aanwinnen, breidde hij zijne onderneeming veel verder uit. Nu had hij dappere veldheeren; en aan een van hun reikte hij de vaandels: over, waaronder zij voor zijnen Godsdienstj moesten ftrijden. Doch een waare Gods-, dienst, waarin God de menfehen laat onder-< wijzen, behoeft geen oorlogstuig om hunne1 harten intenemen. Slechts de haat, de ( heersch- en wraakzucht van Muhamed, had-, den zulke geweldige middelen noodig. Weldra onderwierp hij zich dus verfcheidene JI. Deel. Dd Ara- Hij voorset zijne •eldheeen van •aandels im voor :ijnen 3odslienst te 'echte».  4i3 II. hoovdd.Nieuwe gefchieden. iv boek. Hij verovert gehee! a'dbiè' er fierft. Nadere opgave van Muhamed'sGodsdienst. Arabifche Hammen; veroverde Mecca, zijne vaderftad , ftormenderhand; deed eenen inval in de nabuurige Landen; maakte zich geducht voor derzelver beftuurders; en be, dwong , eindelijk , geheel Arabië, nadat hij | daarin het Heidendom allerwegen ten ondergebragt, en zijnen Godsdienst geheel de overhand had doen verkrijgen. Hij flierf in het jaar 63a te Medina, als opperheer van zijn vaderland,en dichter van eenen nieuwen Godsdienst en Rijk. VIII. Van zijnen nieuwen Godsdienst hebt gij, mijne waardlten , nog flechts de twee eerfte leerftukken , waarvan het eene van God en het andere van hem zeiven handelt, leeren kennen. Doch de geheele leer, welke hij predikte, was niet veel uitvoeriger. Van God,deszelfs eigenfchappen en werken,gaf hij zijnen leerlingen taamlijk verhevene en verëerenswaardige denkbeelden. Daarenboven fchreef hij het Opperwezen ook een onveranderlijk en onvermijdlijk raadsbefluit toe, waardoor alles zoo vast bepaald was, dat geene menschlijke poogingen daartegen iets vermogten. Verder leerde Muhamed ook iets van Gods dienaaren, of de engelen; alsmede van de Heilige Boeken, welken God aan verfcheidene menfehen van den hemel had doen toekomen, en waaronder hij, uit onzen Bijbel, ook de gefchriften van Moses, de Pfalmen en de Euangelifche leevensgefchiedenis van Jesus telde. Ook de opftanding uit den dood, het toekomend algemeen oordeel over de menfehen, ne-  JJAHOMETH overreikt den heiligen ftandaard aan zijnen "Veldheer.   Gefchiedenis der Arabieren. 419 nevens de belooningen en ftraffen der vergeldende eeuwigheid, ftelde Muhamed als ontwijfelbaar voor. Van den anderen kant beval hij zijnen aanhangeren ook het een en ander, dat zij ten bewijze hunner vroomheid en Godsvrucht moesten betrachten. Voornaamlijk verpligtte hij hen tot het daaglijksch en hoogstmooglijk aandachtig gebed, alsmede tot eene ernftige voorbereiding daartoe, door wasfchen en vasten; tot bereidvaardigheid en onbekrompenheid in het uitreiken van aelmoefen; tot onthouding van den wijn, wiens onmaatig genot zulke droevige gevolgen heeft, en uit dien hoofde , reeds in de vroegfte eeuwen, door veele Oosterlingen geheel werd nagelaten,- en gaf hun nog eenige andere bevelen en verboden. Doch in het algemeen drong hij alzins aan op een deugdzaam leeven. Onder de uiterlijke plegtigheden , welke hij vastftelde , is bijzonderlijk. merkwaardig_ de bédevaart , waartoe ieder belijder van zijnen Godsdienst, ten minften éénmaal in zijn leeven , naar een oud en voor heilig geacht gebouw in Mecca, waarin Abraham reeds God zou verëerd hebben, verpligt is (*). ——— Deezen Godsdienst , en vooral het geloof v aan den éénigen hoogften God, noemde a Mu-g (*) Hier zou men, om het oordeel van den jongen leezer te toetfen en op te lcherpen, hem gevoeglijk kunnen vragen: wat bedoelde de wetgever met deez« inftelling? De Fertaaler. Dd 2 Naamen van zijne aanhangers.  T)e goede zijde van den Gods dienst var Muhamed. 410 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. ivboek. Muhamed in zijne Landstaal Islam, dat is, het geloovig vertrouwen op God; en vanhier ontkenen de omhelzers van dit geloof den Arabifchen naam van Moslemin, of menfehen, die een geloovig vertrouwen op God ftellen. De naam van Mufelmannen , dien men hun thands geeft, is flechts eene verbastering van het oude Moslemin. — Zij hebben ook een Arabisch boek, waaruit zij genoegzaame kennis van hunnen Godsdienst verkrijgen , gelijk de Christenen uit de Heilige Schriftuur. Dit boek heet Koran of Alkoran, en in onze taal de verzameling , omdat men 'er in vindt de gefprekken en leerredenen van Muhamed , welke hij voor Godlijke openbaaringen en ingeevingen wilde gehouden hebben , gelijk zij na zijnen dood zijn verzameld. ; IX. Gij ziet dus, mijne waardlten, dat de Godsdienst van Muhamed veel goeds heeft. "En, indedaad, was het eene groote weldaad voor het menschlijk geflacht, dat door hem de fchandelijke afgoderij van zoo veele duizenden afgefchaft, en de aanbidding van den éénigen waaren God veel verder werd uitgebreid, dan zij, federt veele eeuwen, geweest was. —— De inrichting van den uiterlijken Godsdienst door Muhamed is, eensgelijks, ten deele geenszins te verachten. Men verwondert zich daarom nog heden over de vuurige en eerbiedige houding, waarin de Muhamedaanen bidden , zonder zich daarin door iets anders te laten verhinderen. In het al-  Gefchiedenis der Arabieren. 421 algemeen was deeze Godsdienst voor eene groote meenigte menfehen aanneemlijk, omdat1 hij vrij natuurlijk en eenvoudig , van eenen korten inhoud, ligtlijk te bevatten en in het: geheugen te bewaaren, en bijna even gemakïijk te betrachten was. Daarënboven wist deszelfs dichter de aanhangers van verfcheidene Godsverëeringen, als ware het, te vereenigen , daar hij uit beide de Joodfche en Christelijke Godsdienften iets ontleende. Den Heidenen althands behaagde zijne zedeleer, welke gewislijk in verre na zoo geftreng niet was als de Christelijke, en onder andere ongeregeldheden ook de veelwijverij, fchoon min of meer bepaald, veroorloofde. De meenigvuldige hulpmiddelen en voorrechten , waarvan zich Muhamed zo gelukkig wist te bedienen, deeden voornaamlijk zijnen Godsdienst eenen algemeenen invloed hebben. Hij koos daartoe zeer gunfti.ge omftandigheden van tijden en menfehen. De Christenen waren in dien tijd door hevige twisten over den Godsdienst verdeeld,, bijgeloovig en ondeugend; de Jooden veracht; de Heidenen onkundig en onëensgezind in Godsdienftige zaaken; de Arabieren vooral, niettegenftaande alle de leevendigheid van hunnen geest , onweetend , ligtgelootig, en onderling niet minder in veelerleije twisten gewikkeld. Uit dit alles trok Muhamed zeer veels nuts; en zijne zonderlinge welfprekendheid, de fchranderheid, waarmede hij zich naar der menfehen vooröordeelen Dd 3 er Waarom lezelve ?oor de nenfehen lanneeinijk was. Middelen, waardoor Muhamed zijm-n Gods-  dienst vei heft. 422 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. . en neigingen wist te fchikken ; zijne tegenwoordigheid van geest bij de onverwachtfte of ohgelukkigfte toevallen; de fpoed en onvermoeide ftandvastighcid zijner werkzaamheid ; de veelvuldige beelden en verhaalen, waarmede hij de verbeeldingskracht zijner toehoorderen vermaakte ; de bekoorlijke beloften aan hun,;die voor hem en zijnen Godsdienst hun leeven wilden waagen : dit alles deed reeds eene zeer gelukkige werking. In den beginne fprak hij alleenlijk gelijk hij dacht, vol af keers van de afgoderij, en in de vaste overtuiging, dat hij dezelve , uit naam van God, in zijn vaderland..-moest en zoude uitrooijen. Doch naderhand werd hij door den tegenftand , dien hij ontmoette, zoo verre vervoerd, dat hij ook kunstgreepen, verdichtfels en bedriegerijen te baat nam, en zich op buitengewoone Godlijke openbaaringen, bezoeken van engelen, en veele andere onnatuurlijke voorrechten beroemde. Door de dweepachtige hitte , waarmede hij fprak en handelde , wist hij de menfehen , als ware het, te bezielen en mede te {kepen. Doch 't geen hem voornaamlijk onwederftaanbaar maakte , waren de overwinnende wapenen , welken hij tot het einde zijnes leevens droeg. Zeer veele menfehen, die zich tegen hem en zijnen Godsdienst verzetteden, werden onder zijne aanvoering, op zijn bevel , of door hem zeiven omgebragt. De overwonnenen hadden flechts te kiezen, óf het aannemen van zijn ,geloof, óf den dood. — Doch  Gefchiedenis der Arabieren. 423 Doch juist deeze listige en wreede middelen, door Muhamed gebezigd, verftrekken ten genoegzaamen bewijze , dat hij geen buitengewoon gezant van God ter invoering van eenen beteren Godsdienst geweest kan zijn. Zijne leer is een mengfet van waarheid en dwaaling , van goede en kwaade denkbeelden . en bevat volftrekt niets van 't geen een denkend mensch tot eene juiste kennis en volkomene overtuiging van de waarheid en Godlijkheid van eenen Godsdienst verlangt. Zijn Koran, welke veele fraaije plaatfen, in zeer dichterlijke denkbeelden en uitdrukkingen voorgedragen, bevat, is, echter, tevens vol belagchelijke verdichtfels, ongerijmde verhaalen en dwaaze begrippen. Dat hij over zijnen Godsdienst geene meer naauwkeurige onderzoekingen voordek, maar alles , wat daarin voorkomt, flechts als Godlijke voorfchriften wil geloofd hebben , daaruit blijkt genoegzaam , dat hij alle geleerde of zelfs enkel waarheidlievende onderzoekingen over zijne leerftellingen fchuuwde (*). Hoe groot, ein- (*) Ons komt dit befluit van den Schrijver niet zeer juist voor, naardien Muhamed een zeer bevooroordeeld, onbefchaafd en onnadenkend Volk wilde verlichten; een Volk , veelmeer voor gezag, dan voor bedaarde en onzijdige overweeging vatbaar. De meeste oude wetgevers en hervormers der Natiën hebben zich van een dergelijk gezag met de beste oogmerken bediend, en blootlijk den uitflag, doch geenszins het begin en den voordgang hunner eigene redeneering, wd de waai heden zelve, maar niet de wijze, waarDd 4 op Blijken van valschheid in den Godsdienst van Muha- mud.  Verte uit breiding van het Rijk en d leer van MUHAHU. 424 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden.tv boek. eindelijk, zijn geest en zijne bekwaamheden in veelerleije opzichten ook zijn mogcen , zijne wreede gezindheden , wellustige zeden en andere buitenfpoorigheden ftrookten, echter, zeer weinig met zijne verzekeringen, dat hij een Godlijk Propheet was. . X. Desniettegenftaande is' deeze Godsdienst, van tijd tot tijd, door veele milliöeoiien menfehen en gantfche Volken in Afië "en Africa aangenomen , en wint hij nog fteeds nieuwe belijders. Hiertoe behooren, nevens de Arabieren, de Turken , Perfen , Mogollen , Mauren , en meer andere Volken. Doch , behalven door de reeds bijgebragte redenen deezer uitbreiding , werd dezelve ook nog daardoor ongemeen bevorderd, dat het Rijk en de Godsdienst van Muhamed met eenpaarige fchreden voordgingen , of gemeenfchaplijk heerschten. Zoo lang Muhamed leefde, ftrekte zich zijn Rijk niet buiten de grenzen van Arabië uit. Doch na zijnen dood werd het zoo fpoedig vergroot, dat men in de gantfche gefchiedenis vergeefs een voorbeeld daarvan bij eenen kortlings gevestigden Staat zou zoeken. Doch de tijds- ©m- op zij haar uit voorafgaande onderzoekingen hadden afgeleid, aan den woesten hoop der menfehen medegedeeld ; zonder dat men daaruit kan befluiten, dat zij alle geleerd en waarheidlievend onderzoek van meer befchaafde menfehen, ten aanzien van 't geen. door hun als onvwijfelbuare waarheid geleerd werd „ ichuuwden. De Fertaaler.  Gefchiedenis der Arabieren. 425 onhandigheden , waarin dit Rijk gedicht werd, waren zeer gunftig voor deszelfs wasdom. Het Grieksch - Romeinfche keizerrijk , aan welks Landen het grensde, was door inwendige wanorde en uitwendige vijanden reeds zeer ontzenuwd, terwijl het nabuurige Rijk der Perfen mede bijna even zwak was. De Arabieren, integendeel, waren door Muhamed niet flechts in het algemeen krijgshaftiger geworden ; maar hadden ook van hem, door Godsdienstijver verhit, eene van geestdrijverij ontleende dapperheid in hunne oorlogen geleerd, daar zij zich verbeeldden, dat zij dezelven voor het waare geloof voerden, en, bijaldien zij al daarin omkwamen, daarvoor door God zouden beloond worden. Dit maakte hunne aanvallen zoo woedend, en hunnen moed bijna onverwinlijk. XL Na den dood van Muhamed verkoozen zij eenen anderen vorst, die tevens, gelijk hij, de opperde leeraar en befchermer van hunnen Godsdienst werd; doch flechts onder den naam van Kalif, of navolger, van Muhamed naamlijk. Deeze Kalifs hielden dus niet flechts het roer der regeering in handen, en voerden het bevel over de legers in de nabuurige Landen; maar hielden ook openlijke leerredenen , en deeden het gebed in da Mofchee, (of eigenlijk Mestfchid), gelijk de Muhamedaanen een bédehuis noemen. Terwijl hunne veldheeren en foldaaten geheele Landen veroverden , en verbaazende rijkdommen buit maakten, lieten zij daarvan, wel is waar, een gedeelte in de algemeene fchatkist Dd 5 breiv Veroveringen dev Kalift.  4"2ö II. hoofdd. Nieuwegefchieden.w boek. brengen ; doch leefden zelve zoo maatig en eenvoudig, als de geringde onderdaan. Dus nam Omar , de tweede deezer Kalifs, in deezen optogt bezit van Jerufalem. Hij reed op een kameel , en voerde alles , wat hij noodig had , met zich. Zijne eetwaaren had hij in twee lederen zakken, waarvan de eene met vruchten, en de andere met gekookte rijst, tarw en allerleije gedorschte graanen gevuld was. Vóór hem hing een lederen fles, waarin het water uit de naaste beek of bron gefchept werd, en agter hem een houten fchotel, waarüit hij met zijn gevolg fpijsde. Met een verfleeten kleed van de flechtfte ftof van kemelshair bedekte zich deeze magtige vorst. Doch zijne liefde voor de rechtvaardigheid, zijne milddaadigheid en andere deugden, maakten hem voor alle zijne onderdaanen eerwaardig. Onder het be- ftuur der drie eerfte Kalifs , Abubeker , Omar en Othman geheeten, veroverden de Arabieren of Saraceenen, gelijk zij ook dikwijls genoemd worden, Sijrie, Palaftina, Pheenicië, Mefopotamië', Armenië, het geheele Perfifche Rijk, AEgijpte, alsmede de fraaije eilanden Cijprus en Rhodus: alles binnen den tijd van nog geen vier- en twintig jaaren. Niet lang daarna bemagtigden zij nog meer Landen in het Oostlijk deel van Afië, aan gene zijde van de rivier Gihon of Oxns, en onder dezelven ook Bukhaarije, met deszelfs hoofdftad Samarkand ; doch van Aïgijpte af, de uitgeftrekte landftreek van Africa langs de Middenlandfche zee, tot aan de zeeëngte , wel-  Gefchiedenis der Arabieren. 427 welke dit werelddeel van Spanje fcheidt, en, eindelijk , Spanje zelve , nevens Lufitanie , of het tegenwoordige Portugal. Naar Spanje ftaken zij van Africa de zee over, en hun veldheer Tarik nestelde zich het eerst vast bij het voorgebergte , dat zich van Spanje af, als een kleine uithoek, tot in de Middenlandfche zee uitftrekt. Vanhier noemde men het den berg van Tarik , fin het Arabisch Gebel Tarik) , waaruit naderhand de naam van Gibraltar ontftaan is. Alle deeze daaden waren kort na het jaar 700 reeds volbragt. Binnen dien tijd was Conjlantinopolen reeds belegerd door de Arabieren \ en juist honderd jaaren na den dood van Muhamed, waren zij reeds diep in Frankrijk ingedrongen. Doch hier was eene geweldige nederlaag, welke zij leeden, oorzaak, dat het overige gedeelte van Europa, door hunne wapenen bedreigd, zich weder herftelde. XII. Zulke fnelle en onafmeetlijke veroveringen van één enkel Volk in drie werelddeelen, fcheenen hetzelve, indedaad, zeer verwondercnswaardig te maaken. Niet minder zeker is het, dat de Arabieren veele voortreflijke veldhecren hadden , en in het algemeen bijna alle andere Volken van dien tijd in dapperheid overtreffen. De overwonnelingen behandelden zij taamlijk billijk en goedaartig. Doch onder hen zeiven bleei de Godsdienst van Muhamed nog fteeds de fterkfle drijfveer, en, als ware het, de beheerfcher van hunnen geest, voor wiens eet zij alles waagden. Doch weldra bleek hei niet Woestheid deezer vetoveraars.  428 ILhoofdd. Nieuwe gefchieden. ivboek. niet minder, dat deeze Godsdienst niet zoo, zeer hun verftand verlicht, en hunne zeden zachter en beminnenswaardiger gemaakt, maar veeleer hunne hardvochtigheid opgewekt en ontvonkt had; dat hunne dapperheid liever eene dweeperige woede en wreede begeerte om te. verwoesten was, en dat zij, eindelijk, met eene uitwendig fchitterende vroomheid, de wreedfte euveldaaden wisten te verëenigen. Weldra vielen zij eikanderen zelve uit ijverzucht, haat, wraak en heerschzucht woedend aam Van hunne vijf eerde Kalifs, die uit het geflacht van Muhamed zeiven afftamden, werden de vier laatften allen gewelddaadig, en twee van hun zelfs inliet bédehuis omgebragt. Een nieuw geflacht, dat op den troon kwam, vervolgde de voorigen met onmenschlijke woede, en vervulde alles met vergooten bloed. Zulke gezindheden zijn, echter, alle zeer natuur-» lijk, wanneer men weet, dat deeze veroveraars in hun zwaard, welk zij geloofden ten diende van God te voeren, hun voornaamfte voorrecht gefteld hadden', en van alle ftil en leergierig nadenken verre vei' wijderd waren. Daarenboven bragt hun Ka* lif Omar der geleerdheid het grootfte nadeel toe, dat zij immer geleeden had. Zijn veldheer Amru had Alexandrië', de hoofdftad van ASgijpte, ingenomen. Aldaar was de grootfte en heerlijkfte boekerij van dien en in het algemeen van den ouden tijd; en jn die eeuwen was zulk eene verzameling van deste meer waardij, daar alle boeken flechts  Gefchiedenis der Arabieren. 429 flechts in affchriften beftonden, welke dikwijls zeer kostbaar waren, en zeer ligtlijk konden verlooren gaan, wanneer men ze niet herhaalde reizen affchreef. Een Grieksch geleerde te Alexandrië, ziende hoe weinig achting de Arabieren voor boeken en weetenfchappen hadden, bad Amru om deeze boekverzameling , opdat zij geen nadeel mogt lijden. Doch de veldheer durfde deeze béde zonder toeftemming van den Kalif niet inwilligen; en deeze gelastte , dat de gantfche boekerij zoude verbrand worden (*). Want, zeide hij, deeze boeken behelzen óf het zelfde , dat reeds in den Koran ftaat: en dan zijn zij overtollig; óf zij wederfpreeken den Koran : en in dat geval verdienen zij nog meer verdelgd te worden. Dit oordeel getuigde van de grootfte onkunde. Zonder te denken, dat de Koran niet volftrektlijk was ingericht om alle menschlijke weetenfchappen in zich te bevatten, was 'er nog een derde geval, welk Omar zich niet als mooglijk konde voordellen: óf deeze boeken behelzen meer heilzaa- me (*) De geleerde Dr. Reinhard, te Gottingen, heeft, door verfcrieide gronden, de waarheid van dit lang geloofd verhaal, in een keurige Vei handeling , zo twijfelachtig gemaakt, dat wij niet over ons konden verkrijgen, een gefchiedenis, zo zeer ten nadeele van den beroemden Kalif Omar ftrekkende, ook nog door een zinnelijke vertooning het hart der jeugd, als uic gemaakte waarheid, inteprenten; weshalven wij daarvan de afbeelding in het oirfpronglijke, hebben agtergelaaten. De Fertaaler,  43<*> II. hoofdd. Nieuwe gefchiedenis. iv boek. De Am hier en verbranden de boekerij re Alexandrië. De Aralieren worden een geleerd Volk. Al Ra- schid. me waarheid dan den Koran , al wederfpraken zij dien ook. Genoeg, het woeste bevel moest volvoerd worden. 'Er waren verfcheidene honderd duizende handfchriften, welke door geheel Alexandrië in de algemeene badftooven verdeeld werden, en waarvan men haar eenige maanden lang heet maakte. Door dit fchandelijk bedrijf zijn zeer veele Griek* fche werken voor de geleerde nakomelinge fchap- voor altijd verlooren geraakt. - XIII. Zulke ruuwe krijgsmannen , van alle edeler en fraaijer kundigheden ontbloot bleeven de Arabieren nog iets langer dan honderd jaaren na den dood van Muhamed. Toen eerst begon hun Kalif, Al Mansur, de weetenfchappen onder hen voord te planen. Doch voornaamlijk de Kalif Al Raschid , die omtrent het jaar 8óo regeerde , en Dnder hunne verflandigtte en gelukkigde vorilen behoorde, boezemde hun eene duurzaame iefde voor de geleerdheid in. Uit alle Ooserfche Landen lokte hij de geleerden in :ijn Rijk, en beloonde hen onbekrompen. Lij zelf gaf zich over aan het onderwijs ran eenen voortreflijken redenaar, ten einde ijnen pligt, het openlijk verklaaren van den 'Coran 3 deste inneemender te kunnen veruilen. Eenen anderen leeraar vergde hij i zijn paleis te komen , om aldaar zijnen oon in de weetenfchappen te onderwijzen ; och toen deeze hem de billijkheid voorroeg om liever de geleerdheid optewach:n , dan haar te noodzaaken om ande;n optewachten, zond de Kalif zijnen- zoon  Gefchiedenis der Arabieren. 431 zoon tot hem. Op zijn bevel werden de werken der beste Griekfche en Romeinfche fchrijvers in het Arabisch vertaald, en de vertaalingen door veele affchriften algemeer gemaakt. Op deeze wijze maakte Al Raschid een voortreflijk begin met het verzachten der ruuwe zeden , en verminderen van dweperij en bijgeloof onder, zijne onderdaanen, Ter bevordering van deeze loflijke oogmerken bragt zijn zoon, Al Mamun, dk eenigen tijd na hem regeerde, nog meer toe, Hij gaf zich met zeer veel ijver aan de weetenfchappen over , ftichtte boekzaalen , gebouwen voor fterrenkundige waarneemingen, algemeene fchoolen en geleerde maatfehappijen, welke hij in eigen perfoon fomtijds bezocht; nam allerhande geleerden, en zelfs t Christenen in zijn hof op, en was de algemeene grootmoedige weldoener van hun allen. Vanhier, dat hij eenen Griekfchen keizer honderd centenaars gouds en eenen beftendigen vreede aanbood, wanneer hij hem den wijsgeer Leo , die de wiskundige weetenfchappen en toonkunst ongemeen wél verftond, flechts voor eenigen tijd tot zijn eigen onderwijs wilde overgeven. Doch de keizer floeg hem dit verzoek af, meenende, dat het niet raadzaam was den Arabieren , die gevaarlijke vijanden des Rijks, alte geleerd en verftandig te maaken. Hierin, echter, oordeelde de keizer zeer verkeerdlijk: immers, hoe meer dit Volk door de weetenfchappen verlicht werd, deste meer moest deszelfs heerfchende neiging tot de wapenen vervallen. XIV. Al Mamun.  432 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. Geleerdheid der Arabieren, XIV. Indedaad kwam ook, na de regeering van Al Mamun , de geleerdheid onder de Arabieren in aanzien. Welëer hadden de verklaaring des Korans, de dichtkunst en welfprekendheid de eenigfte voornaame oefeningen van hun verlland uitgemaakt. Doch thands, met de weetenfchappen der Grieken bekend geworden, bearbeidden 'zij ook deeze , en verrijkten zelfs fommige derzelve met nieuwe uitvindingen , of althands met belangrijke bijvoegfels. Het was, wel is waar, een zeldzaame inval , dat zij in den beginne de Griekfche handfchriftcn , waaruit zij hunne overzettingen vervaardigden , dikwijls verbrandden, opdat alleenlijk de Arabifche vertaaling zou geleezen worden; doch zij hebben daardoor geene Griekfche gefchriften kunnen verdelgen. In de aardrijks-, gefchied- en wiskunde , vooral in de reeken- , meet- Herren-, geneeskunde en wijsbegeerte , is de vlijt der Arabieren inzonderheid gelukkig en nuttig geweest. Kort na het jaar 900 bragten zij het reeds zoo verre, dat de Christenen uit Frankrijk en andere Westerfche Landen dc Arabieren in Spanje kwamen bezoeken, om zich bij hen vooral op de wis- en geneeskunde toeteleggen, waarin zij in hun eigen vaderland in verre na zoo goed niet konden onderweezen worden. 'Er zijn nog heden veele Ara* iifche kunstwoorden in de reekenkunst, Herren- en geneeskunde , en voornaamlijk in de fcheikunst, welke de gedachtenis bewaaren der verdienften, welke zich de Arabieren ten aan-  Gefchiedenis der Arabieren. 433 aanzien van deeze weetenfchappen verworven hebben. Dus is, bij voorbeeld, het woord Algebra, waardoor men een gedeelte van de hoogere reekenkunst verftaat, welke de verfchillende hoeveelheden door letters of andere teekens voordek, van eenen Arabifchen öorfprong, daar wij aan dit Volk de genoemde weetenfchap hebben te danken. Zelfs gelooft men, dat de kleiner talteekens of cijferletters, waarvan wij ons bedienen, eensgelijks van hunne uitvinding zijn ; en dit is de reden , waarom men ze Arabijche noemt. De Arabieren hebben ook, federt de negende eeuw der Christelijke jaartelling, een zeer groot aantal geleerde fchrijvers gehad, van wier werken, echter, tot hiertoe flechts een klein gedeelte gedrukt is. Avicenna (of eigenlijk in het Arabiesck Ebn Sina) was een van hunne eerde en beroemdfte artien en wijsgeeren. Abulfeda , een Arabiesch vorst in Sijrië, behoort onder de beste aardrijks- en gefchiedfchrijvers van het Oosten. Zelfs de Jooden, die onder dc befcherming der Arabieren in Afië, AZgijpte en Spanje leefden, werden door hun opgewekt en aangefpoord om verfcheidene weetenfchappen naauwkeurig te onderzoeken; en eenige aanzienlijke joodfche geleerden van vroegere eeuwen hebben hunne boeken in het Arabiesch gefchreeven. Sommige Arabifche geleerden, wel is waar, lieten zich te zeer met ijdele bemoeijenisfen in, welke zij ten deelc onder hun Volk geliefd maakten, en waartoe bijli, Dkel. Ee zon-  434 hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. Koophanlel en zee. •nart der drabitrcn. zonderlijk de fterrenwigchelaarij behoort. Doch in hen algemeen hebben , echter, de Arabieren , ten tijde der onweetendheid in het Westen, de weetenfchappen naast de Grieken het gelukkigst bewaard en gered. XV. Eene andere zachtere bezigheid, wel• ke de alte oorlogzuchtige drift der Arabieren, omtrent gelijktijdig mee de geleerdheid, maatigde , was de koophandel en zeevaart, waaraan zij zich overgaven. Door het bezit van Alexandrië en /Egijpte ging de heerfchappij in den koophandel, gelijk reeds in de gefchiedenis van het Grieksch-Romeinfche keizerrijk is aangetoond, van de Grieken tot dc Arabieren over. De groote Afiutifchcveroveringen der laatften , waardoor zij tot in het tegenwoordige Oostïndië drongen, ftelden den handel op Indië geheel in hunne handen: deels, gelijk dezelve te lande over de Cafp.fche in de zwarte zee werd gevoerd; deels , zoo als die ter zee zijnen weg uit Indië óf in den Perfifchen, óf in den Arabifchen zeeboezem nam. Het fraaije Alexandrië verloor, wel is waar, toen de Arabieren het ten tweedenmaale den Grieken ontrukten , zijne muuren en vestingwerken , en werd voor eenigen tijd een dorp. Doch de voornaame Indifche handel nam, behalven dit, kort na de dichting van het Arabifchs Rijk , min of meer eene andere wending. De Kalif Omar bouwde reeds Basrah, of Rasfora , gelijk het nog heden genaamd wordt, niet verre van den Perfifchen zeeboezem.  Gefchiedenis der Arabieren. 435 zem , ter plaatfe , waar zich de verëenigde rivieren, Tigris en Euphrates, in denzelven uitftorten. Door haare gunftige ligging werd deeze Stad de voornaamfte ftapelplaats van den Indifchen handel, wiens waaren vandaar, door Sijrië en Armenië, naar de Middenlandfche en Zwarte zeeën vervoerd werden. Iets meer dan honderd jaaren daarna, werd, op eenigen afftand van Basrah , eensgelijks ter plaatfe, waar de ligris en Euphrates inéén vloeijen, door Al Mansur de Stad Bagdad gebouwd, en tot de hoofdftad des Rijks, in welks midden zij gelegen was, verheven. Zij had eene zoo voortreflijke ligging, werd weldra zoo zeer vergroot, bevolkt en verfraaid, nam ook zoodanig toe door kunften en koop-, handel, dat men haar niet flechts voor den zetel des Rijks, maar ook van deszelfs kunften , geleerdheid en fchatten konde houden. Eindelijk werd Kahira, of, gelijk de Europeeën het uitfpreeken , Cairo gebouwd , en de hoofdftad van Atlgijpte. Aldaar kwam de Indifche handel andermaal in den Arabifchen zeeboezem, en van de daarin liggende haven Suez, door de gemelde Stad in de Middenlandfche zee, tot dat dezelve, na verfcheidene eeuwen, weder eenen anderen weg nam. Doch deezen uitgebreiden handel der Arabieren heeft men , niet alleenlijk in de Oosterfche Landen te zoeken. Dit Volk, dat van de Indifche zee en den Oxus af, langs de Middenlandfche en tot aan de groote wereldzee, tot zelfs langs Gibraltar enLisfabon heenen, Ee a zoo  Het Arabifche Rijk gaat ten gronde, 436 ll.hoofdd. Nieuwe gefchieden.w boek, zoo veele Landen en zeekusten bezat, verzuimde nergens de groote belangen van zijnen koophandel. Dit Volk , dat anders nimmer verre zeetogten ondernomen had, voer reeds zeer vroeg\ met aanzienlijke vlooten over de Middenlandi'che zee tot aan Italië, en zelfs tot in de nabijheid van Rome rond, nu eens om te plunderen , dan weder om te veroveren, en weldra, eindelijk, om handel te drijven. Voor het overige vergenoegden zich de Arabieren niet, met alleenlijk ontelbaare voordbrengfels van hun eigen Land uittevoeren, of andere uit vreemde gewesten intebrengcn; maar maakten zich ook beroemd door eigene bearbeiding van kundige én van hun oorfpronglijke kostbaare waaren. Vooriü hebben zij in het weeven van tapijten en zijdene ftoffen, in gouden en zilveren borduurfels, in daal- en lederbereidingen , andere Volken verre overtroffen. XVI. Een Rijk zoo wél ingericht, als dit Arabifche was, en van tijd tot tijd meer werd; dat zoo veele wijze vorften, Staatsmannen en veldheeren, zulke goede wetten, dappere onderdaanen , bloeijende weetenfchappen, kunsten en eenen zoo voordeeligen koophandel en zeevaart had; dat ontelbaare rijkdommen bezat; dat, van zijne uiterfte grenzen van Afië afr tot de meest afgelegene van Africa en Europa toe, met gemak alle zijne Landen, welke in eene onafgebrokene reeks naast elkander volgden , konde befchermen ; welks vorsten , eindelijk , zelfs in naam van den Gods-  Gefchiedenis der Arabieren. 437 Godsdienst , wiens opperde handhavers zij waren, met zekere heilige gehoorzaamheid vereerd werden, — zulk een Rijk beloofde eenen langduurigen wélftand , en verzekerde zijne vorsten van eene magt, welke niet ligtlijk zoude kunnen verzwakt worden. Doch ook hier, gelijk in zoo veele andere Landen en Rijken, hebben de menfehen zelve medegewerkt ter verftooring der algemeene rust, orde en gelukzaligheid. Reeds de verbaazende nitgeftrektheid van het Arabifche Rijk konde, wel is waar, de Kalifs verhinderen om hun gezag overal met den zelfden nadruk te handhaaven; vooral wanneer kwalijkgezinden en vermogende onderdaanen zich daarvan in tijden van buitenlandfche oorlogen , of bijzondere ongelegenheden , ter uitbreiding van hunne eigene magt wilden bedienen. _ Doch de wederkeerige haat en nijd van eenige aanzienlijke , deels van den troon geftootene genachten , en de fchaadelijke misdagen der Kalifs zelve in hunne regeering, verzwakten het eerst zeer zichtbaar-de vastheid hunnes Rijks. Deeze gedachten verwekten burgerlijke oorlogen, welke met alle verbittering en wreedheid gevoerd werden; en weldra fcheurden zij geheele ftukken van het Rijk voor hunne bijzondere regeering af, gelijk Spanje en de Africaanfche Lmden, buiten Al gijpte. Van hunnen kant maakten de Kalifs zelve hunne ftadhouders en veldheeren onafhanglijk, door hun het genot van groote en rijke Landen te fchenken. Daarënboven verlieten Ee 3 z'J  en wordt, eindelijk, verwoest. ^438 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden.iv boek. zij zich te veel op hunne buitenlandfche Turkjche gehuurde foldaaten, en gaven daardoor aanleiding, dat deezen weldra de hoogfte ambten in handen kreegen, overal willekeurig handelden, en veele Landen des Rijks voor zich zeiven bemagtigden. Daar ook de Kalifs een verwijfd , wellustig en zorgloos leeven begonnen te leiden, wisten hunne eerfte Staatsdienaars , allengskens , de gantfche magt van den vorst aan zich te trekken. Eindelijk brouwden ook de bloedige twisten , welke uit verfcheidenheid van Godsdienftige begrippen en partijen ontftonden , het Rijk zoo veele rampen, als al het overige. Driehonderd jaaren dus na den dood van Muhamed , hadden de Kalifs reeds bijna alle hunne Landen en wereldlijke magt verlooren: zij bleeven, echter, nog de opperfte handhavers van den Godsdienst van Muhamed. In dien tijd werd één van hun afgezet, en men zag hem op de ftraaten van Bagdad zijne voorige onderdaanen met deeze woorden hunne aelmoeien afbidden: gedenkt aan uwen voorigen Kalif, die thans een bédelaar is! — Van nu af was het Rijk, onder veele beftuurders verdeeld , aan fteeds jammerlijker verwoestingen blootgefteld. Eindelijk, toen de Kalifs mets meer dan Bagdad nevens een klein nabuurig gebied bezaten , werd ook deeze ftad , in :jden jaare 1258, door het. verraad der aan, zienlijken, van de Mogollen verwoest. De • laatfte Kalif, Mostaasem, werd omgebragt, waarna het . Rijk geheel een einde nam. De Tur-  Gefchiedenis der Arabieren. 439 Turken, Perfen en Mogollen vervongen in de meeste Landen de plaats der Arabieren. In een gedeelte van Spanje hield zich de Arabifche heerfchappij nog meer dan twee eeuwen langer ftaande, tot dat zij aldaar van de Christelijke koningen werd overweldigd. Doch uit hunne bezittingen in de zoogenaamde woestenijen van Africaansch Barbaarije zijn, uit hoofde van hunne vermenging |met de inboorlingen deezes Lands en de Turken, het Keizerrijk Marocco en de zeeroovende Vrijftaaten Algiers, Tunis en Tripoli, ontdaan. XVII. Nadat nu de Arabieren , verfcheidene eeuwen agterëen , een zoo magtig en merkwaardig Volk geweest waren , en, ten laatften , het grootfte Rijk , dat tot hiertoe Immer in de wereld beftond , verlooren hadden , zijn zij, als ware het , weder tot hunnen voorigen onbekenden , of, ten minften , middenmaatigen toeftand, waarin zij zich vóór Muhamed bevonden, vervallen. Hunne heerfchappij is nu weder tot hun oud vaderland, Arabië, bepaald. Zelfs hebben zij aldaar hunne oudfte Staatsgefteltenis weder ingevoerd. Immers een gedeelte van hun, die in fteden en dorpen woonen, is aan vorften onderworpen. Alleenlijk de rondzwervende Arabieren, of Beduïnen , die, onder tenten of hutten, als afgezonderde ftammen leeven, erkennen geen ander opperhoofd dan hunnen Schech, die over zijn geflacht en alle daartoe behoorende dienaaren het bevel voert; en verfcheidene zulke Schechs ftaan Ee 4 on- Tegen- voordige kat der Arabieren,  44-0 II. iioofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. onder éénen grooteren , die het opperhoofd van den geheelen dam is. Deezen zijn eigenlijk de echte oude Arabieren , die de zeden hunner vroegfte voorvaderen nog fteeds bewaaren. Zij zijn vrijheidlievende , gastvrije en rondreizende herders, die met zeer weinig te vreeden zijn; maar tevens krijgshaftig, en, bij gunftige gelegenheden of dringende behoeften , roofzuchtig. Dc Turkfche keizer bezit, wel is waar, in Arabië eenige weinige Landen en plaatfen aan de zee ; doch verre het grootfte deel van dit fchierëiland is van hem onaf hanglijk. De Arabieren zijn eigenlijk flechts bondgenooten van de Turken, en hunne gemeenfchaplijke Godsdienst is de hechtfte band hunner verëeniging. Echter moeten zelfs de jaarlijks uit het Turkfche Rijk naar Mecca reizende Karavaanen, of liever, de bijeen verzamelde fchaaren van veele duizende Godsdienftigen en kooplieden , door een vrij groot aantal foldaaten gedekt worden, en aan de Bedutnen , wier gebied zij doortrekken , de gewoone gefchenken betaalen, zal niet elke rijk beladen Karavaan door dezelven , gelijk dikwijls gefchied is , geplunderd worden. Buiten Arabië vindt men in het Turkfche Rijk veele Arabieren, die , fchoon , eensgelijks , op eene meer vrije wijze, aan hetzelve onderworpen zijn. Voor ons heeft dit Volk en hun oorfpronglijk vaderland , uit hoofde van zijne gefchiedenis , oudheid, zeden , en met den oudften aartsvaderlijken en hraëlitifchen zoo zeer overëen-  Gefchiedenis der Arabieren. 441 komenden Godsdienst, zo wel om zijne taal, zijnen koophandel op Arabië en andere bijzonderheden, nog fteeds zeer veel nierkwaamigs cn leerrijks. Hunne tegenwoordige taal , welke in het algemeen door de geleerden en aanzienlijken in Afië en Africa veel gefprooken wordt, is wel niet meer volkomen het zelfde Arabiesch van Muhamed's en de naastvolgende tijden; doch ook deeze oudere taal wordt door onze geleerden vlijtig beoefend: deels, om de nuttige boeken der Arabilche fchrijvers te verftaan ; deels, om door de hulp van deeze taal het Hebreeuwsch van den Bijbel deste beter te kunnen verklaaren. In de daaglijkfche verkeering zelve gebruiken wij nog Arabifche woorden , welke van de voorige zeer uitgebreide heerfchappij deezes Volks zijn overgebleeven, gelijk het woord Almanak , en meer anderen. Het Arabijche Land Jemen brengt nog fteeds de beste kofhj voord, welke uit de haven vanMbc/fohet meest wordt uitgevoerd. Nog verdient de oude en fteeds voordduurende denkwijze der Arabieren over den paarden-adel ter uwer kennis te worden gebragt. Zij hebben een edel geflacht van paarden, Koechlani genaamd, wier geflachtlijst, naar hun zeggen, federt twee duizend jaaren bekend is. Dit, ten minften, is zeker , dat het zeer beroemde , moedige en ftoute paarden zijn, die den berijder, zelfsin het flagveld, voortreflijke dienften doen; en dat de Beduïnen, die dezelven voornaamliik met eene geftrenge tucht onderwijzen, Ee 5 te»  44* II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. iv boek. ten uiteruen bezorgd zijn, om deeze paarden met geene mindere foorten te vermengen , zoo dat zij in ftaat zijn, om, als ware het, derzelver geflachtlijst te toonen. De Arabieren oordeelen te recht, dat eene edele foort van dieren, wanneer zij bij hunnen dam blijven , niet ontaarten. Doch zij weeten zeer wél, 't geen veele Europaërs niet willen weten , dat men dit van menfehen , die van een edel en beroemd geflacht afdammen, niet zoo onbetwistbaar zeggen en verwachten kan. De kinderen en nakomelingen van den edelden en voortreflijkften man, hebben dikwijls in hunnen geest en gedrag zoo weinig edels , dat zij , niettegenftaande hunne aan» zienlijke afkomst, Hechts onder de gemeenfte menfehen behooren. VIJF-  Gefchiedenis der Turken. 443. VIJFDE BOEK. Geschiedenis der turken. Van Othman, den [lichter hunnes nog bloeijenden Rijks, tot onze tijden. Van het jaar 1300 tot 1787 na de geboorte van Christus. Bijna vijf honderd jaaren. L Met de Turken zijn wij in de voorige ■Arabifche gefchiedenis, welke met de hunne zeer naauw is verbonden, eenigzins bekend geworden. Gelijk de Arabieren, hebben ook zij den Godsdienst van Muhamed aangenomen, en hun in het maaken hunner veroveringen bijgedaan fchoon zij naderhand veel hebben toegebragt om het Arabifche Rijk of Kalifaat te verwoesten. De Arabieren hebben het Grieksch-Romeinfche keizerrijk zijne fraaifte Landen ontrukt; doch de Turken hetzelve geheel ten val gebragt. De laatften hebben .wel niet, gelijk de eerften, door weetenfchappen, kunnen, koophandel en zeevaart boven andere Volken uitgemunt; doch hunne krijgshaftige moed, aanzienlijke veroveringen, alsmede het groote Rijk , dat zij in veelen der beste Landen var alle drie de werelddeelen gefticht, en tot De voornaamftebedrijven der Turken.  444 H- hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. Hunne oudfte gefchiedenis. tot onze dagen toe hebben ftaande gehouden: dit alles Helt ons in ftaat om hen nevens de Arabieren te plaatzen. Langen tijd zijn zij voor de Christelijke Europeeën geducht geweest, en eerst onlangs heefc men geleerd hen volkomen te overwinnen, en hunnen woesten voordgangen paaien te zetten. II. De Turken ontkenen hunnen öorfprong uit die Landen , welke aan den Oostkant; der Caspifche zee liggen. Nog wijst in deeze ftreeken het gewest Turkejlan de plaats aan, waar men hun vaderland moet zoeken. Vóór de geboorte van Christus werden zij onder den algemeenen naam van Scijten begreepen; doch na dien tijd heeft men hen naauwkeuriger onder den grooten Tartaarfchen Volksftam betrokken. Ten Oosten hadden zij de Sineejèn, ten Zuiden en Westen de Perfen, en ten Noorden de Mogollen tot nabuuren. Dat zij een zeer oud en ilrijdbaar Volk zijn, en reeds vroeg in Rijken en Staaten verdeeld waren, is ontwijfelbaar. Doch eerst na het jaar van Christus 500 verfchijnen zij onder hunnen eigen naam in de gefchiedenis , en beginnen zij weldra merkwaardig te worden. Eerst leenden zij den Griek* fchen keizeren hunnen bijftand in derzelver oorlogen tegen de Perfen. Toen naderhand de Arabieren door het veroverde Perfifche Rijk op de 'Turkfche Landen invielen, en verfcheiden derzelven onder hunne magt bragten, zagen zich de Turken genoodzaakt om bij dit Volk krijgsdienften te doen. In groote mee-  Gefchiedenis der Turken. 445 uneenigte werden zij als lijfeigenen of (haven uit hun vaderland naar het Arabijche Rijk vervoerd, en gedwongen om den Godsdienst van Muhamed aantenemen. Weldra gebruikte men hen om het Rijk te befchermen: zelfs dienden zij ten lijfwachte der Kalifs, die op hen een geruster vertrouwen Helden, dan op hunne woelzieke en in partijen verdeelde onderdaanen. Van deeze gelegenheid bedienden zij zich om de Kalifs omtebrengen, en andeien op den troon te plaatfen. Zij werden derzelver veldheeren, Stadhouders en eerfte Staatsdienaars ; maak» ten zich, van tijd tot tijd, meester van geheele Landen des Rijks, en ontrukten , na het jaar ïooo, den Kalifs al hun vermogen, zoo dat deezen alleenlijk den naam van we* reldfche regenten behielden. Echter verëenigden zich niet alle Turken in éénen gemeenfchaplijken Staat en onder één opperhoofd over hun, in verfcheidene deelen afgezonderde, Volk. Het waren flechts vermogende ftammen onder hen, welke zich voor eenigen tijd aan fommige Afiatifche en Africaanjche gewesten des Rijks onderwierpen , of aan het hof der Kalifs zelve de opperheerfchappij voerden. III. Doch een deezer Turkfche Volken, de Seldfchukers, onderwierp aan zich de meeste j overige Turken , gelijk de meeste Landen: van het Kalifaat in Afië, en (lichteden aldaar, tusfchen de jaaren 1000 en 1100, een zeer aanzienlijk Rijk. Togrul Bek , deszelfs Zij ver» roesten iet Ardh nfche Etijk. Het Rij'c Ier SeU:hukifckaVurktfj.  44Ó" II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. Zij vallen het Griekfche keizerrijkaan. zelfs ftichter, liet zich te Bagdad tot' ko* ning der Ooster- en Westerlingen uitroepen. Zijn broeder nam eenen Griekfchen keizer gevangen, en zijn zoon Melak Schah, ook Dschelaloddin genaamd, bragt het Rijk tot het hoogde vermogen, door het, onder anderen ook in Kleiijaftë met de Landen , welken hij het Griekfche keizerrijk ontrukte, tot aan de zeeëngte tusfchen Aüë en Europa uittebreiden. Schoon deeze vorst een groot krijgsman was, heeft hij, echter, ook den roem nagelaten van eenen edelmoedigen menfchenvriend. Éénmaal geraakte hij ongelukkiglijk met zijnen broeder in oorlog. Hij en zijn eerde Staatsdienaar deeden gelijktijdig hun gebed. Toen het geëindigd was, vroeg hij hem, wat hij God had gebeden? „ Dat gij uwen broeder moogt overwinnen," was deszelfs antwoord. Doch ik, hernam de vorst, bad om iets anders. Ik fprak: ö mijn God! zo het beter voor mijne onderdaanen zijn mogt, dac mijn broeder in mijne plaats regeerde , laat hem dan de overhand behouden; zo niet, verleen mij dan de over* winning ! Deeze zelfde vorst, of Sultan , (welk woord, in het Turksch, vorst beteekent,) heeft, door het invoeren van verbe< terde tijdwijzers , waarin hij het jaar tot een volledig zonnejaar maakte , aanleiding gegeeven, dat men dezelven, ter zijner eere, de tijdwijzers van Dschelaloddin genaamd heeft. Doch dit groote Seldfchukifche Rijk der Turken werd, allengskens, door in wen-  Gefchiedenis der Turken. 447 dige verdeeldheden en veelerleije vijanden verzwakt, en, ten laatften, tusfchen de jaaren 1200 en 1300, door de Mogollen geheel ten onder gebragt. IV. Ondertusfchen ontftond weldra een nieuw Turksch Rijk , welk niet alleen nog magtiger werd dan het voorige , maar zich ook tot onze tijden ftaande hield. Othman, of Osman, een klein Turksch vorst of Emir, ftichtte hetzelve. Verfcheidene Emirs waren bij de invallen der Mogollen in Kleinapè naar het gebergte getrokken; doch verlieten het na derzelver terugtogt, en vestigden zich weder met hunne Turkmanen (gelijk men het Turkfche Volk, dat onder hun bevel ftond, noemde,) in Kleinafië en Armenië. Othman was een afftammeling van eenen deezer Emirs, werd de magtigfte Turkfche vorst in deeze gewesten, en ftichtte \ omtrent het jaar 1300, zijn Rijk in Bithij nië en deszelfs nabuurfchap , dat is , in hel Grieksch-keizerlijke gebied, zoo wel naai den kant der Zwarte, als naar dien der Middenlandfche zee. Naar hem draagt dus dij Rijk den naam van het Otliomanifche, of gelijk de Europctërs fchrijven, Ottomanifche Zijn zoon Orchan, die veel tot zijne verö veringen had toegebragt, het roer der re geering in handen gekregen hebbende, ga het Rijk eene meerdere uitgebreidheid naa den kant van Europa, tot in de nabijheii van Conjlantinopolen. Hij was een zoo goe der tieren overwinnaar, dat de Grieken, dien Hun Rijk gaat ten gronde. Othman flicht het nieuwe Turkfcht Rijk.  Öorfprongder fanitfaaren. 44 8 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. onder zijne heerfchappij vervielen, gaarne onder dezelve bleeven, zelfs toen hij hun verlof gaf om naar elders te gaan. Hoe zwakker en onregelmaatiger de tegenftand der Grieken was, deste meer werd de moed der Turken opgewekt; en onder aanvoering van hunnen derden Sultan , Murad (of Amurad) den eersten, kwam de zetel des Rijks reeds te Adrianopelen , eenige mijlen van Conjlantinopolen. Deeze zelfde vorst voerde die foorc van Turkfche foldaaten in, die nog heden onder de te voet dienenden, de aanzienlijkften en dapperften zijn. Uit zoo veele duizende Christelijke gevangenen, welken hij bezat, liet hij den vijfden wélgevormden man nemen, en daaruit eene fchaar van wél geoefende krijgers vormen , welke den Turkféhen naam Jengitfcheri, dat is, nieuwe foldaaten, verkreeg. In het Christelijk gedeelte van Europa heeft men daarvan het woord Janitfaar en ontleend. Langen tijd werden daaronder alleenlijk jonge Christenen aangenomen , die Muhamedaanen moesten worden; doch tegenwoordig zijn het bijna enkel Turken van geboorte, die deeze geduchte fchaar van omtrent veertig duizend mannen uitmaaken. Ja, veele andere Turken laaten zich in naam onder dezelven opteekenen, om de groote voorrechten en vrijheden , daaraan verbonden, te kunnen genieten. Bijna zouden zij onverwinlijk zijn , wanneer zij aan hunne bevelhebbers meer gehoorzaamden, en de krijgstucht even goed geleerd hadden, als,  Gefchiedenis der Turken. 449 als zij met den fabel in de vuist op hunne vijanden woedend weeten intevallen. —— De zoon van Murad , Bajeszid , of de keizer Bajazet , gelijk de Christenen hem noemen , veroverde , eensgelijks, fommige Europa'ifche Landen van het Griekfche Rijk, en noodzaakte den keizer van Conjlantinopolen hem jaarlijks eene fomme gelds optebrengen; doch werd, terltond na het jaar 1400, door de Mogollen overwonnen en gevangen genomen. V. Dit onheil gaf, wel is waar, het Rijk der Turken eenen geweldigen fchok ; doch konde hetzelve niet geheel ten val brengen. Thraci'ê, Bulgaarijë, Macedonië en andere nabuurige Landen in Europa werden weder daaraan óf geheel onderworpen , óf, ten minnen, cijnsbaar; en in Afië hadden zij, eensgelijks, de meeste Landen van het Griekfche keizerrijk reeds in bezit. Thands begonnen de Hungaar en hun met zeer veel voorfpoed tegenftand te bieden. Doch de oorlog tus-fchen deeze beide Volken , werd door eenen vreede voor tien jaaren afgebroken, dien hunne vorften van beide zijden bezwoeren. In dien tijd werden de Turken door Mürad den tweeden geregeerd; doch hij liet weldra der troon aan zijnen jongen prins over, om de rust en eenzaamheid te genieten. Deeze bijzonderheid, dat een vorst van niet meer dan zestien jaaren op den troon zat; doch voor. naamlijk ook het bericht van een opltand. welke in Afië tegen de Turken was uiigeII. Deel. Ff bor- De Turh fche keizer Amubath befchaamt de trouwloosheidder Chris tenen,  45<3 II« hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. borften, bragt de Hungaaren en andere nabuurige Christelijke Volken tot het befluit, om den eerst vóór weinige jaaren genooten vreede te breken. Daartoe werden zij door hunne voornaamfte geestlijken vervoerd, die zich verftouteden om den eed, waarmede deeze vreede bekrachtigd was , voor zeer onbeduidend te verklaaren ; even als ware het den mensch geoorloofd eenen eed, waardoor men Gode om rechtvaardige oorzaaken eene gelofte doet, te vernietigen. 'Er werd dus eenkrijgsheir van Christenen verzameld , waarmede men de Turken, die in Ajië bézig waren , uit Europa hoopte te verdrijven. Doch de Twkfche grooten bewoogen Murad in deezen gevaarlijken toeftand des Rijks de regeering weder overtenemen. IJllings voerde hij zijn krijgsheir uit Afië naar Europa over» en leverde den Christenen, in het jaar 1444 , bij Wama in Bulgaarije , niet verre van de Zwarte zee , eenen veldflag. Daar de Christenen in denzelven de overhand fcheenen te zullen behouden, trok de keizer, midden in het gevecht, het kortlings genooten en bezwooren vreedesverdrag uit zijnen boezem , liet het op de punt van een piek onder zijn leger omdragen , en verweet den Christenen •openlijk hunne trouwloosheid en meineed. Op dit gezicht werden zijne foldaaten nog meer tegen de Christenen verbitterd. Eindelijk behaalden zij eene volkomene overwinning. Het grootfte gedeelte van het leger der Christenen, zelfs de koning der Hungaaren  AMU1ATH heft, in een veldflag, liet affchr-ift vaui't verbroten. vre"everbond ten nemel.   Gefchiedenis der Turken. 451 maren en veele geestlijken, die deezen oorlog hadden aangeraaden, verlooren daarbij het leeven. VI. Reeds in dien tijd waren de lurken niet meer geheel vreemd van de inneeming van Conjlantinopolen, dat nu, behalven zijne inwooners, geene verdeedigers meer had. Doch één Grieksch vorst in Epirus, Georgius Castriota , die wel flechts een klein gebied in dit bergagrig Land bezat, doch hetzelve met onverwinlijken moed en krijgskunde tegen de Turken deed ftand houden, en hen dikwijls terug floeg, ftelde tegen hunnen voordgang eenen onverwachten hinderpaal. Uit verwondering noemden zij hem Skanderbeg, of eigenlijk Iskenderbeg, dat eenen tweeden Alexander beteekcnt. Ondemisfchen kon, echter , Conjlantinopolen , boe groot en fterk ook, den Turken niel langer wederftaan. Hun Sultan, Muhamed de tweeöe , toonde in de belegering var deeze hoofdftad veele kunde en ftandvastigheid. Daar hij met zijne vloot derzelver haven, welke met Griekfche fchepen bezet was. niet konde indringen, ondernam hij een aantal zijner fchepen , een aanmerklijk éinde wegs, met menfchenhanden over het land in de haven te doen fleepen ; en deeze ftou« onderneeming , welke hem gelukte , maakte hem de verovering der ftad, in het jaar 1453. gemaklijk. Eindelijk werd flechts een ge declte van dezelve door de Turken ftormen derhand ingenomen ; doch het overige dee Ff 2 ga De Tut. hen veroveren ConliantinopO'.len.  452 II.hoöfdd. Nieuwe gefchieden. v boek.1 Zij vergrootenlteeds meer hun Rijk. ;af zich bij verdrag aan den Sultan over, 'olgends welk de Grieken in dien oord der lad hunne kerken behielden; daar zij, integendeel, in den anderen in Mofcheeën veranlerd werden. Sedert dien tijd nu is Confl ,<«inopolen de hoofdftad van het Turkfche Rijk geworden. De l\irken noemen baar, mee :enige verandering van haaren ouden naam, tftampol, of Confiantanije. De ligging en iet uiterlijk voorkomen van deeze hoofdftad s nog heden voortreflijk ; doch , uitgezonlerd eenige weinige gedenkteekens, welke dj nog van de Griekfche kunst en pracht neeft overgehouden, is zij thands inwendig, wel is waar , eene der Volkrijkfte fteden ; doch meestendeels flecht bebouwd en weinig vercierd, omdat de Turken geene kenners zijn van de bouw-, en nog veel minder van de beeldhouw- en andere dergelijke kunften , welke zij ook, gedeeltelijk uit verkeerde Godsdienftige begrippen , gering fchatten. VII. Nadat de Turken , als ware het, op de puinhoopen van het verwoeste Griekfche keizerrijk het hunne nog meer hadden bevestigd , zetteden zij hunne veroveringen in alle drie de toen bekende werelddeelen voord. Nog vóór het jaar 1500, namen zij Servië', Morea, of het fchierëiland van Griekenland, waarvan zij het vaste land reeds in bezit hadden , Wallachije, Bosnië, het Krimfche Tartarije en verfcheidene eilanden van den Archipelagus weg. En daar zij zich nu van eene  Gefchiedenis der Turken. 453 eene aanzienlijke zeemagt voorzien hadden , vielen zij zelfs de Italiaanfche zeelieden aan. Kort na het jaar 1500 overweldigden zij het Rijk der Mamlukken, dat zich over Algijpte, Sijrië en Palaftina uitftrekte, en meer dan twee en een halve eeuw geftaan heeft. Het was gedicht door gekochte lijfeigenen of flaaven, (want dit is de beteekenis van het Arabifche woord Mamlik,) die tegen hunne heeren, de Sultans van Algijpte, in wier krijgsdienst zij ftonden, opgedaan waren. Vanhier, dat men nog heden fomtijds eenen trouwloozen, een Mamluk noemt. Vervolgends keer¬ den de Turken hunne wapenen weder tegen de Christelijke Volken en vorften. Zij ontrukten hun het eiland Rhodus, veroverden voor eenigen tijd het grootfte gedeelte van Hungaarije en Zevenbergen, belegerden zelfs Weenen , en bemagtigden de beide groote eilanden der Venetiërs, Cijprus en Candia, ïn vroeger tijden Creta geheeten; alles nog vóór het begin van deeze eeuw. Dus werd hun Rijk fteeds grooter; niettegenftaande zij, nu en dan, eenige hunner nieuwe bezittingen weder verlooren. Eindelijk werden de Christenen van Europa, door de ondervinding, welke zij in zoo veele oorlogen met de Tur» hen hadden verkreegen , en door fommigea van hunne eigene voortreflijke veldheeren, fteeds beter onderricht, hoe zij zelfs de verbaazend groote krijgsheiren en de woeste dapperheid der Turken konden overwinnen, inzonderheid zijn deeze laatften , federt omFf 3. «ent  454 ïï- hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. Op welken prijs men Jen oorlogsroem der Turken hebbe te fchatten. trent vijftig jaaren, door de Rusfen meer dan éénmaal overwonnen en ten uiterften vernederd. Thands is Abdul Hamid beheerfcher van het Turkfche Rijk. VIII. Uit dit verhaal ziet gij, mijne waardften , dat de Turken, van tijd tot tijd, een zeer magtig en geducht Volk zijn geworden. Het is gewislijk roemrijk zoo veele Landen te bedwingen , en een Rijk van eenen zeer geringen öorfprong, in iedere volgende eeuw nog veel aanzienlijker te maaken. Doch billijk is het , dat de gewoone verwondering over zulke bedrijven eenigzins bepaald worde; en dikwijls heeft zij geenen den minden grond. De Turken overftroomden eene meenigte Landen, waarop zij niet het allerminfte recht hadden. Zij geloofden Gode eenen dienst te doen, door hunnen Godsdienst met het zwaard in de vuist voordteplanten. Altijd vielen zij het eerst op de zwakfte Volken en Staaten aan, en gaven zich bij onteltelbaare gelegenheden, in de affchuwelijkfte wreedheden toe. Zulke veroveraars gelijken naar wilde verfcheurende dieren, wier woede een ieder tracht te ontvluchten. Gewislijk is de dapperheid eene eerwaardige deugd bij de Turken, zoo wel als bij de Chrixtenen; doch alleen dan, wanneer zij van rechtvaardigheid en menfchenliefde vergezeld gaat. Dikwijls vonden de lurken eenen tegenftand van niet minder dappere Christelijke krijgsheiren dan zij zelve. Doch de onëcnsgezindheid der Christelijke Volken en vorften;  Gefchiedenis der Turken. 455 de misflagen hunner veldheeren in den oorlog; het veel grooter aantal der Turken; deverhitte Godsdienstijver, waarmede zij vochten ; fomtijds ook de hulp, welke zij van Christelijke overheden zelve ontvingen: dit alles heeft hun de meeste voordeden boven de Christenen verfchaft ; daar zij anders, uit hoofde van hunne geringe krijgskundige bekwaamheden , welke door de Europaërs^ in laatere tijden nog aanmerklijk verbeterd zijn, flechts eenen korten voorfpoed in hunne onderneemingen zouden gehad hebben. IX. Desniettegenftaande vormden zich veele Christenen, federt langen tijd, een geheel ongegrond denkbeeld van de Turken , als waren zij een Volk van loutere wilden en onmenfchen. In het algemeen oordeelen wij dikwijls te hard over Volken , welke geene Christenen, ons weinig bekend, en ons door veelerleije onnaauwkeurige berichten als geducht zijn voorgefteld. Het is waar, dat de Turkfche keizers , aanzienlijken en foldaaten zich, als ware het, eene gewoonte van geweldige en wreede daaden hebben gemaakt. Welëer hebben de Turkfche Sultans dikwijls hunne zoons, en vooral bij hunne komst toe de regeering, alle hunne broeders , alleenlijk uit argwaanend wantrouwen , laten ombrengen - om deste geruster den troön te bezitten. In den vreede, zoo wel als in den oorlog , hebben de Turken niet zelden het bloed van fchuldigen en onfchuldigen , zonder onderfcheid, doen vloeijen. Doch ten allen tijde Ff 4 ftel- c'emoeds- gefteltenis. zeden en laatere toeftand der Tut-  456 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. fielden de meeste Volken van Afië in het leeven van een mensch juist de grootfte waarde niet, welke wij, naar de grondftellingen van eenen beteren Godsdienst, daaraan toefchrijven. Hierbij komt nog dit, dat de Turkfche keizer, gelijk de meeste Oosterfche vorften, eenigermaate eene onbepaalde heerfchappij voert over de vrijheid , de goederen en het leeven zijner onderdaanen. Doch voor het overige vindt men ook veele Turken van eenen zachten en edelmoedigen geest. Ook hunne keizers waren niet enkel moorddaadige dwingelanden , maar dikwijls wijze vorften, nuttige wetgevers, en vrienden der geleerdheid , of, ten minften , van aangenaame en Zinrijke verlustigingen. Onder hefcherming van deeze keizers, leefden veele honderd duizende Grieken en Christenen, meestendeels geruster en veiliger in de uitoefening van hunnen Godsdienst, dan zij in verfcheidene Christelijke Landen, waarin hun geloof niet het heerfchende is, leeven zouden. In het algemeen zijn de Turken grootendeels fterk , wél gevormd , ernftig , maatig, getrouw in het volbrengen van hunne beloften, en in meer dan één opzicht grootmoedig. Hunne milddaadighcid, welke jegens behoeftige menfehen zeer groot is, ftrekt zich uis zelfs tot het voeden van zulke dieren, waarvan zij volftrekt geene nuttigheid hebben. Den Godsdienst van Muhamed zijn zij zeer ijverig en eerbiedig toegedaan. Zij doen, wel is waar, zekere trotschheid en maar  Gefchiedenis der Turken. 457 maar alte veele verachting tegen de Christ e. nen blijken: deels door de herinnering hunner groote daaden en veroveringen •, deels, omdat zij de Christenen niet genoegzaam kennen : doch deeze ijdele waan en de onkunde, waarin zij ten aanzien van de Christelijke Volken verkeeren , is meermaalen tot hunne fchaade uitgevallen. Hoe zeer zij H ook den fchijn mogen hebben aan hunnereg willekeurige regeering met eene flaaffche onderwerping te gehoorzaamen, zijn zij, echter, tevens zeer geneigd om zich tegen dezelve openlijk te verzetten, wanneer zij buitengemeen verdrukt of ongelukkig beltuurd worden. Deeze regeering , welke als zoo hard en geftreng wordt afgefchilderd, ftrekt grootendeels alleenlijk den voornaamen en aanzienlijken, doch den gerusten middenftand veel minder tot last. Ook is het geweld der Turkfche keizers geenszins boven alle wetten verheven. Hunne bevelen worden wel zonder eenige tegenfpraak gehoorzaamd , zelfs dan , wanneer zij den magtigrten man den dood aankondigen; hij doet zijn gebed , en reikt daarop zijnen hals toe, om geworgd te worden : doch, desniettegenitaande zijn ver» fcheiden van deeze vorften in een oproer van den troon geftooten, en dikwijls hebben zich ftadhouders van bijzondere gewesten tot opperheeren over dezelven opgeworpen. Eigenlijk is zij dus, gelijk iedere overweldiging, eene zwakke en onzekere regeering, welke meer gevreesd dan bemind wordt. —Ff 5 De Hunne egeering.  Geleerd heid der Turken. 458 II. iioofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. De Turken hebben genoegzaame blijken gegeeven van gefchiktheid tot veelerleije lee, venswijzen en bezigheden. Wanneer ook de oorlogen, welke zij eenige eeuwen agterëen bijna zonder ophouden gevoerd hebben, voor hunne zucht tot de weetenfchappen en vernuftige kunilen hinderlijk geweest zijn ; is dezelve daardoor, echter, nog niet gantsehlijk onderdrukt. Zij hebben hunne taal, welke het geenszins aan fraaiheden mangelt, door de Arabifche, welke van hunne geleerden gefproken wordt, aanmerklijk verrijkt, en tot de dichtkunst en welfprekendheid zeer gelukkig gebezigd. Behalven de rerklaaring des Korans , die hunnen voornaamften geleerden arbeid uitmaakt, heb ben zij de gefchiedenis van hun Volk , de zedenleer , de geneeskunde en eenige wiskundige weetenfchappen, met goed gevolg bearbeid. Omtrent het jaar 1473 werd ook te Conjlantinopolen eene boekdrukkerij aangelegd , opdat de geleerdheid, door het fpoedigen, meenigvuldig en goedkoop afdrukken van nuttige boeken, deste meer onder alle ftanden zoude bevorderd worden. Doch weldra geraakte dezelve te niet , dewijl eenige duizende affchrijvers , die zich in den genoemde hoofdtlad bevonden, daardoor hun onderhoud zouden verlooren hebben. Daarenboven werden ook de Turkfche Oosterfche handfchriften zoo fraai en fierlijk gefchreeven , dat de beste afdruk, daarbij vergeleeken, deezen Volken weinig behaagde. — Daar  Gefchiedenis der Turken. 459 Daar de Turken veele voortreflijke Landen bezitten, hebben zij ook eene meenigte natuurlijke en andere door kunst bereide waaren , waarmede zij eenen zeer voordeeligen handel kunnen drijven. Koffij, wol, kemelshair, wijn, amandelen, roiijnen , (of eigenlijk raifins, welk in het Fransch gedroogde wijnbeziën beteekent,) zeer wél toebereid leder , fraaije tapijten , zijden , gouden en zilveren doffen, en nog veele andere waaren, werden uit het Turkfche Rijk in meenigte uit' evoerd. Doch de Turken drijven geenen zoo Herken koophandel als de Jooden, Grieken en Armeniërs, die onder hen woonen, Ook werden verfcheidene van deeze waaren door veele Christelijke Volken in Europa , vooral over zee , uit de havens van Turksch Afië gehaald , welke men de Lemntfcht noemt, naar het Franfche woord Levant, dat den morgen of het Oosten beteekent Ter verligting van deezen handel met de Europccërs, dient de zoogenaamde Frankentaal. Bijna alle Christelijke Europceërs heeten in Turkije Franken , omdat de eerden, die door de kruistogten in de Oosterfche Landen meer bekend werden , meestendeel; Franfchen waren. En federt dien tijd is ui de vermenging van veele Europifche en Oos terfche woorden de genoemde tongval ontftaan. — Dat lijfeigene knechten, of anden lieden van de geringde afkomst onder di Turken, meermaalen plotslijk met de hoogft en gewigtigfte ambten bekleed werden, ftrek hun Hunne koophandel.  460 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. v boek. hunner denkwijze ter eere. Zij gelooven, dat de gefchiktheid tot het waarnemen van de gewigtigfte Staatsbelangen niet enkel van eene voornaame geboorte, maar van braafheid , voortreflijke vermogens en onvermoeide werkzaamheid afhangt: doch dat deezehoedanigheden onder alle rangen van menfehen verdeeld zijn. 9fc ZES<  Gefchiedenis der Perfen. 46*1 ZESDE BOEK. Geschiedenis der Persen. Van de /lichting hunnes nieuwen of derden Rijks tot onze iijden. Van het jaar van Christus 1500 toe 1787, Bijna drie honderd jaaren. I. Reeds in de oude wereldgefchiedenis zijn de Perfen onder de merkwaardigfte Volken1 voorgekomen; en gij herinnert u nog wel hun1 groot Rijk, dat drie honderd en vijftig jaaren1 vóór de geboorte van Christus , door de j Macedoniërs verwoest is. Verder hebt gij, mijne waardlten , in de laateren Romeinfche gefchiedenis geleezen , dat de Perfen gevaarlijke vijanden van het Romeinfche Rijk zijn geweest; en in de Arabifche, dat de Arbieren, eensgelijks, een Perfiesch Rijk ten gronde hebben gebragt. Doch hier ziet gij, dat, echter, over een nieuw Perfisch Rijk wordt gehandeld , welk nog fteeds blijft voordduuren. Dit zal dus reeds uwe begeerte hebben opgewekt, om den tegenwoordigen regeeringvorm en toeftand dee2er Landen te leeren kennen , welke naar een van dezelven, het eigenlijke Perfie\ (thands Fars of Farfijlan genoemd,) nog fteeds. 1 Merk* i waardigheid der nieuwe Perfifcbe ■ gefchied*, nis.  4,6i II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. viboeic GercViiedsnis van hettweedi Perjifche Rijk. fteeds deezen gemeenfchaplijken naam voeren. Daarenboven zijn de Perfen nabuuren van de Turken in Afië', en,gelijk deezen, den Godsdienst van Muhamed toegedaan. Doch weinige Volken' zijn zoo afkeerig van eikanderen als juist deeze beiden. Hiervan de oorzaaken nategaan, en deeze nieuwere Perfen met het oude Volk van deezen naam te vergelijken , zal voor u geene onüangenaame bezigheid zijn. II. Ten tijde der geboorte van Christus was het Parthifche Rijk, dat twee honderd :en vijftig jaaren te vooren ontftaan was, en bijna de plaats van het oude Perjifche ingenomen had, nog magtig genoeg om de veroveringen der Romeinen aan den EuJ)hrates te kunnen tegenhouden. Doch iets meer dan twee eeuwen laater werd den Parihen hun heerfchend aanzien in Afië, door een gedeelte hunner onderdaanen zelve, de Perfen naamlijk, gelijk welëer de Parthen onderdaanen der Perfen geweest waren , ontrukt. Deeze laadten verwekten, onder aanvoering van eenen dapperen man uit hun Volk, van Ardschir of Artaxerxes, gelijk de Grieken hem noemden , eenen opftand, en maakten zich geheel meester van het Parthijche Rijk. Dus ontftond het tweede of middenfte rijk der Perfen, welks ftichter reeds het ftoute befluit poogde ter uitvoer te brengen, om alle de Landen van Afië , vóórmaals tot het groote Perjifche Rijk behoord hebbende , weder met dit nieuwe te verëenigen. Daarover geraakten hij en zijne troon-  Gefchiedenis der Perfen. 463 troonopvolgers in meenigvuldige oorlógenmet de Romeinen gewikkeld. Van tijd toe tijd gelukte het den Perfen verfcheidene Romeinfche Landen, van den Tigris en Euphrates af, bij hun Rijk te voegen; ook in Indië en Arabië, en tot aan de Middenlandfche zee maakten zij veroveringen. Zelfs. fcheen de toen regeerende Perjifche koning Kosroes, kort na het jaar 600, de Romeinen zelfs uit Kleinajië te zullen verdrijven, daar zijn krijgsheir tot de zeeëngte tegenover Conjlantinopolen doordrong. Doch hij verloor alle zijne veroverde Landen weder, werd van zijnen eigen zoon gevangen geno« men, en op deszelfs bevel omgebragt. Van nu af begon ook dit Perftjche Rijk te vervallen. De zelfde affchuwelijke koning, die -zijnen vader had laten dooden , beroofde ook zeventien zijner broederen van het leeven; zijn zoon, die na hem regeerde, verloor ook het zijne op eene geweldige wijze: en aldus wisfelden opftanden, afzettingen en vermoordingen van PerJiJ'che vorften elkander geftadig af. Door zulke wanorde en opfchuddingen in het Perjifche Rijk, viel het den Arabieren,die juist omtrent deezen tijd hunne krijgshaftige onderneemingen tegen alle hunne nabuuren met de omftuimigfte woede voordzetteden , niet moeijelijk het zelve geheel onder hunne magt te bregnen. Jezdegerd, de laatste Perjifche koning, fheuvelde, in den jaare 651, in eenen veldflag; en met hem nam ook zijn Rijk een einde. III.  Oor- fprong van het dtrde of nieuwe ferfifcbe Rijk. ISMAel sofi. / j.64 II. hoofdd. Niiuwt gefchieden. viboek. III. Nu was dus het Perfifche Rijk een gedeelte van het Arabifche geworden; en de meeste Perfen namen den Godsdienst van Muhamed aan. Omtrent twee en eene halve seuw leefden zij onder deeze regeering, zonder zich boven andere onderdaanen van dezelve beroemd te maaken. Doch toen het Arabifche Rijk door vermogende Staatsdienaars, ftadhouders en veldheercn van onderfcheidene afkomst, den eenen fchok na den anderen kreeg, en door inwendige onrust en verlies van verfcheidene Landen aanmerklijk verzwakt werd , vond men ook onder hen Perfifche grooten en gedachten , welke zich over verfcheidene aanzienlijke deelen des Rijks tot onüfhanglijke vorften opwierpen. Hiertoe behoorden onder anderen de Ajubifche Karden, die, niet lang vóór het jaar 1200, zich als beheerfchers van ALgijpte , een gedeelte van Arabië, alsmede van Sijrië en Mcfopotamië voordeeden. Van dit gedacht ftamde de beroemde vorst Saladin (of Salaheddin) af, dien de Christenen, bij gelegenheid van hunne kruistogten naar het beloofde Land, als een der grootfte veldheeren, en tevens als een man van de verhevenfte en edelmoedigfte gezindheden leerden kennen; fchoon hij ook in de hitte des krijgs veele wreedheden beging. In de Perfifche Landen zelve wisfelden vorften van verfcheidene Volken eikanderen af. Voornaamlijk hielden zich de Mogolfche en Turkfche tot omtrent het jaar 1500 ftaande. Doch omtrent deezen tijd gelukte het Ismaël Sofi , wiens gedacht van Ali,  Gefchiedenis der Perfen. 465 Au, den fchoonzoon van den zoo genaamden Propheet Muhamed , afdamde, deeze Landen te overheeren. Reeds deeze afkomst verwierf hem in Perfie' veele aanhangers. Ook hij wilde voor een man van bovennatuurlijke vermogens en zekere foort van heiligen worden gehouden. Daarom kleedde hij zich, gelijk de Muhamedaanfche geestlijkheid, welke , volgends haare wet , geene zijde mag dragen, met eene zeer dunne en wollen ftof, fof genaamd, waarvan hij den bijnaam van Sofi verkreeg. De inwoo* ners van Perfie', die hunne Landsheeren, de Turkmanen van den witten hamel, dien zij ook in hunne vaanen voerden, moede waren , vielen hem in groote fchaaren toe. Niet minder hielp hem zijne dapperheid in het bereiken zijner oogmerken, dan de bijgeloovige verëering zijner foldaaten. Hij werd dus de dichter van het nieuwe, of derde Perfifche Rijk; en het daarin regeerende geflacht kreeg, naar hem, den naam van het Sophifche. IV. Reeds- in den beginne werd dit Rijk, wel is waar, door de overal overwinnende 1 Turken aangevallen. Deezen en zekere Ta- j taaren hadden hetzelve verfcheidene Landen. ontrukt, en de naaste opvolgers van Ismaül ; Sofi waren weinig gefchikt om hun gebied te regeeren en te verdeedigen. Doeh, kort vóór het jaar 1600, kwam Abbas de Groote, of de Eerste, op den Perfifchen troon, dien hij veertig jaaren bezat. Hij verhief II. Deel. Gg het; Abbas de Groote verheft het aanzien deezes Rijkï.  Hii ver gepelt zij. 466 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. vi boek. het Rijk tot eene magt, en zijn huis tot zulk een aanzien, waarin zich beiden vóór hem noch hadden bevonden, noch na hem immer konden ftaande houden. Hij ontrukte den Turken en Tataaren weder die Landen, welken zij aan zich hadden getrokken, en ontnam den eerften ook Bagdad. Hij verdreef de Portugeezen uit het eiland Ormus in den Perfifhsn zeeboezem, welk wel in zich zei ven onvruchtbaar was, doch zijnen bezitteren, door den handel op alle de omliggende gewesten, ontelbaare rijkdommen, ten nadeele der inkomften van den Perfifchen Schah of koning , had aangebragt Abbasverhief zich ook tot eene onbepaalde heerfchappij in zijn Rijk, fchoon door een middel, dat alleen zulke vorften kunnen gebruiken, die van hunne onderdaanen liever gevreesd dan bemind worden. Hij onttrok aan de vaderlandfche genachten van Turkfche era Mogolfche afkomst, welke tot dusverre de voornaamfte Staats- en krijgsambren bekleed hadden , dit voorrecht, en nam, in hunne plaats, eene meenigte vreemde foldaaten in zijnen dienst. Voor het overige legde hij zich toe op eene ftrenge rechtvaardigheid , en betoonde zich niet minder dankbaar jegens zulke onderdaanen , die hem uitneemende dienften hadden beweezen. Eén zijner veldheeren had een groot Turksch krijgsheir overwonnen , en hem daardoor van het bezit van Bagdad verzekerd. Vol vreugde over deeze '•overwinning, reed abbas den wederkeerenden veld-  Koning ABBAS verg'ezelt te voet zijn zegepraalemrlen Veldheer.   Gefchiedenis der Perfen. nfij Veldheer te gemoet, deeg, zoodra hij hem nabij kwam, van zijn paard, en zeide hem: Mijn lieve Aga , (dat is, veldheer,) door u behaal ik zulk eene groote overwinning, dat ik ze van God niet grooter zou kunnen wenfchen; kom, zet u op mijn paard, ik moet u thans, als uw dienaar, te voet vergezellen. De veldheer weigerde zulks, viel den koning te voet, en bad hem, dat hij hem , zijnen flaaf, (want dus befchouwen zich de Oosterlingen ten aanzien van hunne vorften,) toch door geene onbehoorlijke eerbewijzen voor het tegenwoordig zijnde Volk wilde veracht maaken. Doch alles vergeefs : de veldheer moest 'skonings paard bcftijgen, en Abbas volgde hem eenige fchreden agterwaards met zijne grooten te voet. Zulk een bewijs van dankbaarheid heeft alzins meer invloeds dan gefchenken of andere belooningen, welke uit gewoonte verleend worden. V. Doch Abbas verminderde zelf de waardij zijner loflijke hoedanigheden en bedrijven, door een ten uiterften bloeddorftig hart, in zijne regeering , en vooral in zijne ftraföefeningen. Hij kende geen onderfcheid tusfchen wreedheid en rechtvaardigheid, en wist niet, gelijk zulks eene wijze overheid dikwijls beproeft, den fchuldigen door de ftraf te verbeteren of te waarfchouwen, maar hem alleenlijk ten dood te brengen, zelfs om de minde misdrijven, en fomtijds met onmenschlijke marteling. Het gebruik van tabak Gg 2 had nen rijdenden veldheer te voet. Zijne wreede ftraffen.  468 II. hooföd. Nieuwe gefchiedefi.viiiOZK. had hij zijne foldaaten, op ftraffe van hun den neus en lippen aftefnijden , verboden, omdat zij daaraan alte onmaatig overgegeeven waren. Toen nu een koopman, die van du verbod niets wist, tabak in het leger bragt, liet Abbas hem op een brandftapel van takbosfen leggen, en nevens zijne waar, welke in zakken rondom hem hing, verbranden. Voords was hij zeer zorgvuldig, om den armen hun leevensönderhoud niet moeijelijk te maaken. Daarom plag hij, wanneer hij uit eene ftad weggereisd was, in een ander kleed naar dezelve terug te keeren, en alsdan onbekend naar de markt te gaan, ten einde de gefteltenis van het brood en andere leevensmiddelen te onderzoeken , en de belangzuchtige en bedrieglijke verkopers met eene verfchriklijke geftrengheid te ftraffen. Eenen rijken bakker liet hij éénmaal in deszelfs eigen oven leevend bakken, omdat hij den armen geen brood had willen verkopen, onder voorwendfel, dat hij het voor den Schak en zijne foldaaten bewaaren moest. Op gelijke wijze liet hij een kok aan zijn eigen fpit braaden, omdat het gewigt, dat hij' gebruikte , te ligt was bevonden. Om de misdaad van éénen enkelen aanzienlijken liet hij niet flechts hem zeiven, maar ook zijné onfchuldige vrouwen, kinderen en dienaaren, die allen te famen een groot getal uitmaakten , ombrengen. Vorften , die dus kunnen handelen , ftaan in het ongerijmdfte begrip, dat de woede van hunnen toorn alles rechtvaardigt, en dat hun jegens hunne on-  Gefchiedenis der Perfen. 469 onderdaanen , vooral wanneer zij ftraf hebben verdiend , alles vrij ftaat. Echter Zijn de onderdaanen, om zoo te fpreeken , een den vorften toevertrouwd en dierbaar goed, van welks bewaaring en gebruik zij éénmaal voor den Koning aller koningen de naauwkeurigfte reekenfchap zullen moeten afleggen. — Dat Abbas niet enkel uit liefde voor de rechtvaardigheid , maar ook door mangel aan waare menfchenliefde, zoo wreed in zijne ftraffen was , ziet men ook daaruit, dat hij zelfs zijnen oudften en geliefdften zoon, uit louteren argwaan dat die hem veelligt van den troon mogt floten, ten dood liet brengen. Weldra gevoelde hij zich, wel is waar, over deeze onnatuurlijke moorddaadigheid troostloos bedroefd. Hij floot zich tien dagen op, wilde het daglicht niet aanfchouwen , bragt eene gantfche maand met geringe fpijzen door, treurde een geheel jaar, en ging in zijn geheele volgende leeven altijd gekleed als de geringde zijner onderdaanen. Doch zelfs zijn berouw en droefheid ontaartten in nieuwe wreedheden tegen allen, die tot deeze fchanddaad, hoe zeer ook op zijn bevel, in eenig opzicht hadden medegewerkt. En oordeelt nu zeiven, mijne waardften , of Abbas den bijnaam van den Grooten verdient, waarmede men hem in de gefchiedenis dikwijls genoemd vindt. Hij was zekerlijk genoeg geducht ; doch zonder menfchenliefde kan men zich geenen waarlijk grooten menschlijken geest voorftellen. Gg 3 VL  Zijn geflacht verliest het Rijk. 470 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. vi boek. VI. Door de zelfde wreedheid, als Abbas, hebben zich ook zijne naaste opvolgers op den troon berucht gemaakt. Doch bij hun was dezelve niet meer een voorwendfel om rechtvaardige ftraffen te oefenen ; maar enjkele moordlust en bloeddorst. Zij bezaten geene van zijne betere hoedanigheden; maar Werden, integendeel, door dronkenfehap en wellust fteeds onbekwaamer tot de regeering. Eindelijk kwam dezelve, niet lang vóór het jaar 1700 , in handen van den Schak Hussein, den elfden uit het geflacht van Soft. Hij woedde wel niet tegen het leeven zijner onderdaanen; doch daar hij een traag en wellustig man was, die de zorg voor dezelven aan roofzuchtige en onrechtvaardige Staatsdienaars gantschlijk overliet, maakte hij het Rijk, eensgelijks, ongelukkig en zichzelven gehaat. Vanhier, dat, in het begin van deeze eeuw, de Afgaanen, een volk, dat aan hem onderworpen was , tegen hem opftonden. Hussein , die bij zijne flaaperige gemocdsgefteltenis ook zeer ligtgeloovig was, verliet zich op zijne verraaderlijke grooten , en werd, ten laatften , na langduurige wanorde, onrust en burgerlijke oorlogen, in het jaar 17*2 genoodzaakt van de regeering afftand te doen. — Doch Perfië bleef nog fteeds in eene ellendige verwarring. Slechts zeven jaaren regeerde daar de Afgaan en , en niet dan onder bloedige twisten met eenen zoon van Hussein. Eindelijk baande zich een van deszelfs veldheeren , Nadir Schah , eenen weg  Gefchiedenis der Perfen'. 471 weg tot den troon . federt welken tijd hij onder den naam van Kuli Khan beroemd is g geworden. Als veldheer, bad deeze nieuwe vorst groote gaaven. Hij floeg de Turken zoo befl-isfend , dat zij de Landen, aan zijn Rijk ontroofd, moesten terug geven; drong tot het Mogoifche Rijk in Indië door; overweldigde aldaar alles, wat hem voorkwam , en bragt ontelbaare fchatten uit hetzelve mede. Echter konde hij in zijn eigen Rijk het uitharden van veelvuldige opftanden, door zijne willekeurige en wreede regeering veroorzaakt , geenszins voorkomen Zulk eene famenzweering kostte hem ook het Jee ven. Toen de moordenaars op hem aanvielen, bad hij om genade; doch zij gaven hem ten antwoord: dat hij zelf aan geen mensch genade beweezen had , en dus ook geene verdiende. Eene verfchriklijke waarfchouwing voor menfchenhaatende wreedaarts 1 Na zijnen dood fteeg de verwar¬ ring in het ongelukkige Perfifche Rijk ten hoogden top. Zijne opvolgers, ftadhouders en veldheeren, nevens andere onderneemende mannen , die eenen hoop krijgsvolk famen wisten te brengen, betwisteden elkander, onder veele gevechten en verwoestingen, den troon. Van tijd tot tijd werd het Rijk verdeeld tusfchen twee van deeze vijandige troonbetvvisters , waarvan Kerm Khan , die eerst vóór weinige jaaren geftorven is , de magtigfte en in Europa het meest bekend was. Hij konde noch lezen noch fchrijven, Gg 4 eit Kuli Lvüan.  '472 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. vi boek. Inborst en laatere toeltand dei Perfen. en gedroeg zich ook in andere opzichten enkel als een krijgshaftig wreedaart. Een zijner broederen leerde eerst in zijn vijftigfte jaar, tegelijk met zijne kinderen, lezen. Zijn zoon Abolfat Khan is hem in de regeering opgevolgd. Onderfteld zijnde , dat gij de naamen van alle deeze vorften niet in uw geheugen kondet bewaaren, dan nog zoudt gij met moeite kunnen vergeten, dat zij eene reeks van bloeddorftige menfehen uitmaaken, die , hadden zij den troon van een groot Rijk niet bezeten, zelfs nimmer verdienden genoemd te worden ; fchoon men dit ook nimmer doet, zonder hunne nagedachtenis te verfoeijen. VII. De Perfen zelve, die zoo veele geweldenaarijen en verdrukkingen van hunne vorften verduurd hebben, zijn niet meer die oude krijgshaftige Perfen van hun eerfte en tweede Rijk. Van deezen zijn nog Hechts eenige overblijfzels in een taamlijk aantal , onder den naam van Gebers of Gauërs, das is, ongeloovigen, (gelijk zij door de Muhamedaanen genoemd worden,) in Perfië en Indië, alwaar men hen Parfis (of Perfen) noemt, voor handen. Deezen hebben hunnen kunstloozen Godsdienst en hunne oudfte zeden bewaard, zijn meestendeels landbouwers, daglooners en werklieden, wel onkundig, doch zeer arbeidzaam. De tegenwoordige Perfen zijn een mengfel van inboorlingen en veele vreemde Volken , welke zich, van , tijd tot tijd, in derzelver vaderland hebben ne-  Gefchiedenis der Perfen. 473' nedergeflagen : eene meestendeels rustlieven de, aan pracht en wellust overgegeevene en, daarenboven, vrij wél befchaafde en beleefde Natie, doch geene bijzondere vriendin van den arbeid. Echter hebben zij in eenige kunften en weetenfchappen eene nuttige en zinrijke vlijt betoond. Hunne taal, welke aangenaam en fierlijk is, gelijkt eenigzins naar het Hoogduitsch, doch is met veele Arabifche woorden vermengd ; gelijk zij mede de letters der Arabieren hebben aangenomen. Hunne gedichten en gefchiedfchriften worden voornaamlijk hooggefchat. Zij bezitten voortreflijke handwerken vancatoen, geiten- en kemelshair, wol, en vooral van zijde , waarvan in Perfië eene ongemeen groote meenigte geteeld wordt. Hun Land brengt de beste paarden van het Oosten voord ; alsmede uitneemend goeden wijn , dadels , fafraan, boomwol, tabak, veele natuurlijke geneesmiddelen, als rhabarber, manna , fenebladen, en in het algemeen bijna alle de fchatten der natuur. Den invvooneren mangelt het flechts aan eene wettige orde, vrijheid en veiligheid om dit alles beter te kunnen genieten , en door den koophandel meer uittebreiden. Door eenen eigendunklijken en wreeden regeeringsvorm en de ellen-, den van bïnnenlandfche oorlogen, is hun de moed tot het bearbeiden en nuttig gebruiken van hun heerlijk Land, aanmerklijk benomen Overal, en zelfs in de eigenlijke hoofdftad Isfahan (welke wij Ispahan noeGg 5 men,)  Hun Gods dienst. 474 II. hoofdd. Nieuwe gefchièden.vi eoek. men,) ziet men fpooren van verwarringen en verwoestingen, geheele ftreeken ontbloot van bewooners, en den landbouw in een aanmerklijk verval. De groote woestenijen , waardoor hun Rijk van alle nabuuren wordt afgezonderd , zijn, wel is waar, ten deele ontftaan uit de gewoonte der Oosterlingen, om bij den inval van een vijandlijk leger uitgebreide ftreeken van hun eigen Land te verwoesten, opdat de vijand daarin geene leevensmiddelen mogt vinden. Doch deeze en veele andere dorre en onvruchtbaare oorden des Perfifchen Rijks zijn, echter, voornaamlijk toetefchrijven aan de verminderde nijverheid der inwooneren. De natuur, dat is, de natuurlijke gefchenken van God, verminderen noch verliezen hunne inwendige waarde; en het is flechts de fchuld der menfehen, dat het oude, doorgaands voortreflijk bebouwde Perfië, tot zulk eenen half woesten ftaat is verzonken. Ook heeft de Godsdienst der Perfen tusfchen hen en de nabuurige Turken vijandfehap en veelvuldige oorlogen tot op onzen tijd onderhouden. Schoon zij het geloof van Muhamed zijn toegedaan, behooren zij, echter, tot eene andere partij dan de Arabieren, Turken, Tataaren en Africaanfche Muhamedaanen. Alle deeze Volken neemen, behalven den Koran , nog eene verzameling aan van mondlijk voordgeplante Godsdienftige begrippen, de Sonna, of Sunna naamlijk, waarnaar zij Sonniten, of Sunititen heeten. De Perfen, daarentegen, ver- wer-  Gefchiedenis der Perfen. 475 werpen niet alleen deeze verzameling, maathouden ook {taande, dat Au de rechte en onmiddenlijke Kalif of opvolger van Muhamed geweest is, terwijl de andere Volken' Abubeker daarvoor erkennen. Uit dien hoofde noemen zij de Perfen Schceten, of afgezonderden. De haat, hierdoor tusfchen de Turken en Perfen gereezen , gaat zoo verre, dat de eerden voornaamlijk aan de laatften ten deele de rechten der burgerlijke maatfehappij ontzeggen. Het valt zeer moeijelijk, uit hoofde van zulk eene verwijdering, waarin de Oosterfche Volken leeven, en van de verfcheidenheid, welke men ten deezen aanzien in dc berichten der reizigers aantreft, die in deeze Landen geweest zijn, zich een algemeen, en, echter, naauwkeurig denkbeeld te vormen van den toeftand dier Volken. Doch dit lijdt geen twijfel, dat de Perfen federt lang reeds in eene flaaffche onderdrukking leeven,. waarvan de oude bewooners dier Landen vrij , en juist daarom deste gelukkiger waren. Een der koningen van het tweede Perfifche Rijk , die in de zesde eeuw regeerde, Kosroes de Tweede, of Anuschirwan, (dat is, de grootmoedige,) onder welken laatften naam hij in gantsch Afië beroemd was, gaf éénmaal een uitneemend voorbeeld van minzaam- en billijkheid van vorften jegens hunne onderdaanen. Na eene gehoudene jagt fpijsde hij ter zelfder plaatfe, waar zij geëindigd was. Daar hij nu geen zout op den disch had , zond Onderfcheid tusfchen de oude en tegen woord ige Perfijcke regeering.  4?6 iï. hoofdd. Nieuwe gefchieden. viisoek. zond hij eenen zijner dienaaren om zulks ia het naaste dorp te haaien. Betaal het toch, zeide de koning bij die gelegenheid, opdat daaruit geene kwaade gewoonte ontfta, en het dorp daardoor niet lijde. Een zijner gunstlingen ftelde hem voor, dat een weinig zout zulk eene kleinigheid was, dat 'er geen nadeel uit zou kunnen rijzen, al wierd het ook voor 's konings tafel onbetaald genomen. Neen, gaf de koning ten antwoord: de verdrukkingen des Volks zijn, immers, altijd met eene kleinigheid begonnen, en, eindelijk, tot den hoogst mooglijken top geftee- gen. Eene denkwijze, welke federt veele eeuwen in Perfië niet meer gewoonlijk is. ZE-  Gefchiedenis der Mogollen. 477 Z E V E JN D J2 DUüli. Geschiedenis der Mogollen. Van Dfchingiskhan tot onze tijden. Of van het jaar iaoo tot 1787. Bijna zes honderd jaaren. I. In de laatst verhaalde gefchiedenisfen is reeds dikwijls van de Mogollen melding ge- ( maakt. Zij hebben, gelijk gij u daaruit nog ^ wel herinneren zult, mijne waardlten, het, Kalifaat, of het magtige Rijk der Arabië-^ ren ten vat gebragt. Langen tijd hebben zij1 de Turken in het vestigen , en naderhand niet minder in het uitbreiden van hun Rijk gehinderd. Eene meenigte Landen van Afië zijn door hun bezet, en de tegenwoordige Perfen zijn ten deele van hun afkomftig. Het is dus wel der moeite waardig den toeftand der Mogollen te onderzoeken, die zich voor zoo veele andere Volken geducht hebben gemaakt, en, daarënbovnn, in de gefchiedenis als de grootfte veroveraars van vroeger en laater tijden bekend zijn. Zij zijn ook voor ons belangrijk, omdat zij in Oostïndiè' een Rijk hebben gedicht, dat nog heden onder hunnen naam voordduurt; in gewesten dus. waaróm dc MoguU fche gefchiedenisverdient gekend te worden.  De Mo golfeht vorst DjCiiim- GISKHAN flicht et] uitnee- ïiiend groot Kij> 47 8 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. vu boek. dus , die voor ons, uit hoofde van den oudften en grootsten koophandel, welke 'er gedreeven wordt, wegens de uitnecmende waaren, welke ons vandaar worden toegevoerd, en wegens de ijvrige poogingen van zoo veele Europifche Volken, die zich aldaar hebben trachten te vestigen en uittebreiden, zeer merkwaardig zijn. II. Mungaleije, een uitgebreid Land in het zoogenaamde groot of Afiatisch Tatarije, welk aan China en Corea grenst, en zich in het algemeen tot aan het interne Oosten ,van Afië uitllrekt, is het vaderland der Mogollen. Aldaar trokken zij, federt veele eeu • wen, zonder aan het overige gedeelte der wereld veel bekend te worden, nevens andere Volken van deeze gewesten, in talrijke horden, dat is, in eene meenigte van gedachten, welke zich met hunne kudden nu in deezen dan in genen oord legerden, rond. Zij voerden, wel is waar, oorlogen met elkanderen en de nabuurige Volken, doch daar het oorlogen van oribefchaafde Volken waren, welke geene zeer belangrijke gevolgen hadden , hebben wij 'er weinig belang bij _te weten, wanneer en waar zij gevoerd zijn. Omtrent het jaar 1200, echter, maakte zich de zoon van eenen der veelvuldige Mogolfche Khans,oï vorsten, Temudschin, door zijne vroege dapperheid zeer beroemd. Allengskens verhief hij zich tot de opperheerfchappij van geheel Mungalije: vanhier, dat hem, op eene zeer plegtige wijze, de naam van Dschingis- kman ,  Gefchiedenis der Mogollen. 4? khan, dat is, de groote vorst, werd toegevoegd. Van nu af nam hij elke gelegenheid waar, en bediende zich van ieder voorwendfel, om Landen en Volken te bedwingen. Hij veroverde en overheerde een groot gedeelte van China. Het Chowarefmifche Rijk, dat uit afgefcheurde {tukken van het Arabifche , in Perfië en Indië beftond, was in dien tijd het magtigtte en bloeijendfte in geheel Afië. Samarkand, eene zeer aanzienlijke • Stad in het groote Bukharije, behoorde onder deszelfs hoofdfteeden , en was bijzonderlijk door weetenfchappen en kunsten, waaraan zij ten zetel veritrekte, beroemd. Dschingiskijan maakte zich daarvan, na den hevigften tegenftand, meester, alsmede, door den dood van veele honderd duizende menfehen, van dit gantfche Rijk. Deszelfs ongelukkige koning Itierf, van iedereen verlaten, bijna zonder voedfel en kleederen, op een eiland van de Caspifche zee. Nu drong de Mogolfche veroveraar verder langs de Caspifche zee, zelfs dieper in de Perfifche Landen door, terwijl zich alles aan hem moest onderwerpen. Zijne veroveringen breidden zich zelfs uit naar Europa, daar hij tot aan de rivier den Dnieper, in het gebied der grootvorsten*van Rusland, de Volken, welke hem tegenftand poogden te bieden, over hoop wierp. Eindelijk befloot hij de verovering van China te volëindigen; daarop rukte hem de dood uit de wereld, waarvan hij, twintig jaaren agterëen, een zoo groot gedeelte ver- * woest had. III.  Zijne hoedanigheden, vei ordeningen en wetten. 480 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. vu boek. III. Indedaad heeft hij, buiten deeze krijgsbedrijven , welke hem flechts voor de menschheid verfchriklijk maakten, ook inrichtingen en verordeningen daargefteld, welke eenen wijzen vorst betaamden. Onder zijne Mogollen, die tot zijnen tijd flechts ftrijdbaare rondtrekkende fchaaren waren, voerde hij betere orde en tucht, kennis van de fchrijfkunst, koophandel en kunsten in. Zij leerden rijkdom en pracht kennen, zonder dat hunne krijgshaftige zeden daardoor werden verbasterd. Hij verfchafte den reizigers in zijn gebied eene tot hiertoe ongewoone veiligheid. Van de overwonne Volken nam hij zelfs verbeteringen voor zijn krijgswezen over, en maakte zijne legers, welke uit verfcheidene honderd duizende menfehen beironden, ook door zijne wél overlegde voorfchriften ten aanzien van het gebruik hunner wapenen, en door hen te verpligten om nimmer voor den vijand te vlieden, onwederftandlijk. Dschingiskhan gaf, daarënboven, veele goede wetten ter bewaaring van de goede trouw en eerbaarheid in de burgerlijke maatfehappij, en ter verzekering van de veiligheid der perfoonen en goederen van elk zijner onderdaanen. Schoon hij den oorlog tot de voornaamfte bezigheid der Mogollen maakte, wilde hij, echter, ook hen, die daaraan geen deel namen, nuttig bézig houden. Hij bevestigde dus eene oude, wel is waar, zeer zonderlinge gewoonte van dit Volk , doch door welke deszelfs ftaramen en geflachten  De IteTveiicte IJSCHINGISKIIANvermaant zijn zoonet: tot eensgezindheid!.:   Gefchiedenis der Mogollen. ,li 481 al waren ook alle hunne kinderen geftorven, echter, een huwelijk moesten nichten tusfchen den zoon van den eenen overleeden man en de dochter van de andere overleedene vrouw, waaraan de zelfde verbindende kracht werd toegekend , als of de ouders nog leefden. Dschingiskhan verëerde éénen éénigen God, doch vervolgde daarom niemand zijner onderdaanen , die zeer verfchillende Godsverëeringen hadden. Toen hij vernam, dat de Mulia medaanen naar Mecca in bédevaart gingen, om aldaar God te aanbidden, riep hij glimplagchende en eigenlijk niet ongegrond uit: is dan de gantfche aarde geen tempel van God, haaren Schepper? Hij kende de onderfcheidene vermogens en hoedanigheden der- menfehen zoo wél, dat hij altijd de gefchiktfte mannen tot zijne onderneemingen uitkoos, welke daarom deste gelukkiger uitvielen. Dus verdeelde hij zelf onder zijne zoonen de hoogde Staats- en krijgsbedieningen, naar de maat van ieders bijzondere bekwaamheden. Op zijn doodbed vermaande hij hen nog tot onderlinge eensgezindheid, hun voorhoudende, dat zij daardoor alleen het grootfte Rijk der wereld, welk hij hun naliet, konden ftaande houden. Hier kunt( gij , mijne waardlten , met nut nadenken, vanwaar het toch komt, dat juist tusfchen broeders, die door de natuur zelve onderling op het naauwlie verbonden zijn, tweedragt en twist den gemaklijkften ingang vinden. Gelukkig, wanneer gij dit niet reeds door II. Deel. "Hh ei- Zijn Godsdienst. Dschingiskhanvermaant ap zijn loodbed sijne zoo:n tot ?en<,gesindheid.  De Mo gollen veroveren en verwoesten A[\è en Europa nog verder. r8ü II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. vu boek. :igene treurige ondervinding weet: en, wanneer rij u over uwe broederlijke liefde kunt verheugen, dan zult gij de redenen, waarom broederijke harten zoo ligtlijk verdeeld worden, deste remaklijker ontdekken. Voor het overige was DsciiiNGisKHAN, over wiens groote daaJen en veroveringen gij u veelligt verwondert, flechts een woedend verwoester van Landen en Volken. Hij verrijkte, wel is waar , en befchaafde zijnen Mogollen ongemeen; doch ten koste van milliöenen menfehen , welken hij in zijne veldtogten liet berooven of nederhouwen. Zelfs nog bij zijn fterven, wees hij nieuwe Landen aan ter verovering. Zijne goede en rechtvaardige bedrijven vergoedden geenszins de veelvuldige rampen, welken hij den menfehen veroorzaakte , alleenlijk om hen eenige jaaren te kunnen overheerfchen. IV. Deeze begeerte om zonder ophouden te oorlogen, Landen in te nemen of uit te plunderen erfden, als ware het, de Mogollen van hem over; en bijzonderlijk zijne zoonen, waarvan de oudfte, Oktai, hem in het opperbeftuur des Rijks opvolgde. Hij en zijne drie kleinzoons deeden, in de eerfle dertig jaaren na den dood van Dschingiskhan , Aftë en Europa omtrent nog geweldiger beeven dan hij. Zij veroverden nog meer van het groote China, drongen door alle de Landen in de Noordlijke gewesten der Caspifche zee tot bij Rusland, alwaar zij Moscau overweldigden, en weldra het gantfche grootver-  Gtfckiedenis der Mogollen. 4.8 $ Vorftendom aan zich cijnsbaar maakten; verwoesteden voords Poolen tot Cracau toe^ verder Silefië, waar zij een leger van Christenen bij Lignits verfloegen ; en trokken $ onder aanhoudend rooven, branden en moorden , door Moravië naar Hungaarije en de nabuurige Landen, tot in de nabijheid van Conjlantinopolen. Hunne onverwachte aanval , verbaazende meenigte, het gerucht en de fchrik hunner overwinningen en wreed* heden, welke hen vooruitgingen, eindelijk ook de twisten en verwarringen, waarin de Eu'ropccërs in dien tijd zelve gewikkeld waren , bevorderden ongemeen deezen voorfpoed der Mogollen. Vanhier ook, dat zij veele honderd duizende Christenen als lijfeigenen in ilavernij met zich voerden. Van den anderen kant beftormden zij, met gelijke woede, de Westlijke Landen van Afië, inzonderheid Sijrië en Kleindfië. In het laatfte Land bragten zij de Turken onder hunne heerfchappij, en bedreigden reeds het Griekjche keizerrijk aan dezeeëngte, welke Afië van Eu* vopa fcheidt. Eindelijk vernietigden zij ook, door het veroveren van Bagdad, het Arabifche Kalifaat. V. Terwijl deeze grimmige Mogollen flechts naar bloed en buit dorfteden, deed één enkel uitlander eene gelukkige verandering onder hen gebooren worden, welke van meerdere waardij was, dan alle hunne veroveringen en fchatten. Dschingiskhan had bij zijnen inval in China eenen wijzen Staatsman van dit Rijk, Hh a Ilid. jlid» SCfIÜTSAt verdacht hunne zeden.  Zijn voorbeeld en raadflagen. [84 II.iioofdd. Niemve gefchieden. vïwoek. Wfchuifai% in zijne magt gekreegen Dee* 'e naam klinkt, wel is waar, zeer vreemd »n hard: Mjecenas is veel meer beroemd San bij; doch de Chinees was veel grooter nan dan deeze. Immers hij moest buitengewoon veele bekwaamheden hebben, zich eene /erbaazende moeite getroosten, en ontelbaare Tevaaren tarten, om de woestheid der Mogollen eenigermaate te temmen; daar de Romein, integendeel, met zijne voorlang befchaafde, geleerde en vernuftige Natie flechts behoefde voordtegaan. Ilidschutsai werd de voornaamfte Staatsdienaar en raadgever vanDscniNGISKHAN , en naderhand ook van Oktaï. Reeds onder de regeering van den eerften behield hij veele duizenden van de overwonne Volken, die anders van de Mogollen, die den wil van hunnen vorst wél kenden, zouden omgcbragt zijn, bij het leeven. Doch hij beproefde ook alles om zijnen vorften eene leevendige neiging inteboezemen voor de kunften des vreedes en eener zachte receering. Bij Oktai gelukte hem dit eemgzins beter dan bij deszelfs vader, omdat zijne gemoedsgefteltenis minder ruuw en gcmaklijker te bewegen was; fchoon hij, eensgelijks, van de dronkenfchap, waaraan hij zich dikwijls overgaf, maar alte fpoedig tot wreedheid overfloeg. Deeze voortreflijke Staatsdienaar bragt het zoo verre, dat Oktai het Staatsbeftuur onder verfcheidene bekwaame mannen verdeelde, waarvan elk dat gedeelte bekwam , waarvoor hij meest gefchikt was. Hij hielp de tot hiertoe plaatshebbende gewoon- te  Gefchiedenis der Mogollen. 48 5 te affchaffen, volgens welke verdicnstlijke veldheeren fteden en geheele Landen ter belooning ontvingen. Daardoor waren zij te magtig, en maar alte dikwijls oproerig geworden ; weshalven hij den raad gaf, om hun voor hunne goede dienften liever geld enkostbaare waaren te fchenken. Daardoor haalde hij zich den haat van veele grooten op den hals; doch befchaamde hen tevens door zijne braafheid en grootmoedigheid. Het ftond in zijne magt om zijnen grootften vijand, zelis op bevel van den keizer , ter ftraffe van deszelfs bedreeven kwaad, van kant te laten helpen; doch hij fpaarde hem het leeven, door den keizer voortehouden, dat hij wel trotfch en onnadenkend, doch niet ftrafbaar was. Zulk een gedrag dwong, eindelijk, zijne meeste vijanden om zich met hem te verzoenen. In het algemeen onderwees hij niet minder door zijn voorbeeld, dan door zijne mondlijke lesfen. Bij de verovering van zekere rijke ftad in China, verachtte hij dien buit, waarop de Mogollen, gelijk de meeste menfehen, voorjnaamlijk belust waren. Integendeel zonderde hij voor zijn aandeel de fchildenjen, landkaarten , boeken en wiskundige werktuigen af, welken men in deeze ftad had gevonden; en inzonderheid eeaen rijken voorraad van rhabarberwortels. Toen niet lang daarna veele Mogolfche foldaaten krank werden, was hij de man, die door dit, van hem verzamelde , geneesmiddel hunne gezondheid herftelde. ÏNa den dood zijnes keizers vond zijn wijze Hh 3 raad  486 II. hoofdv. Nieuwe gefchieden. vil boek. Het Jldogolfche Rijk word verdeeld en \er. woest, raad aan het hof nog minder ingang, dan dezelve reeds vóór eenigen tijd gehad had. Hij leefde dus , geduurende zijne overige weinige jaaren, alleenlijk voor zijn huisgezin. Ook na zijnen dood lasterden hem zijnen vijanden, en wisten het zoo verre te brengen, dat zijne nagelatene goederen doorzocht werden, üoch men vond 'er flechts weinig geld onder, maar deste meer boeken, landkaarten, fchilderijen, toonkundige werktuigen en andere blijken, dat hij hoofdzaaklijk flechts rijkdommen voor zijn vcritand had verzameld. VI. Zeer weinige Mogollen .volgden het voorbeeld na, dat Ilibschutsal hun gegeeven had. Vanhier, dat veele zijner lofrijke inrichtingen bij dit Volk in het vervolg verlooren gingen. Zelfs van Karakoram, de hoofdftad deezes Rijks, in Mungalije gelèegen, welke hij van eene verzameling van hutten en tenten tot eene fterke, met fraaije huizen en een prachtig paleis vercierde ftad had opgebouwd,, zijn zelfs geene puinhoopen meer'' te vinden, zoo dat men tuist over de plaats haarer ligging, üoch Koblai, een kleinzoon van Dschingiskhan , en, gelijk deeze, keizer der Mogollen, werd zelfs door een overwonnen Volk tot befchaafder zeden en gezindheden gebragt. Want* nadat hij de veröveri»g van China voleindigd, en zijnen zetel derwaards verplaatst had, nam hij van de Chineefen hunne liefde voor de weetenfchappen en fraaije kunften gants.chlijk over, bevorderde den koophandel en zeevaart, en gaf bij voorkeuze de ge-  Gefchiedenis der Mogollen. 487 «ewtatigfte bedieningen Aan geleerde mannen, tot groote verwondering zijner Mogollen, die dezelve altijd in handen van krijgsdienaaren gezien hadden. Zijne opvolgers bleeven aan deeze denkwijze getrouw, legden de woeste onftuitnigheid van hun Volk gantschhjk ai , en heerschten nog eenen langen tijd over China. Doch van nu af, viel ook het groote Mogolfche Rijk, langzaamerhand, geheel . in duigen. In Perfië, in de Landen aan de Oostlijke en Noordlijke zijde der Caspifche zee, en tot in de Krim, fcheurden de aframmelingen van Dschingkkhan grootere en kleinere Landen van hetzelve voor zich af; en 'er was geen Mogolfche keizer, die meer dan den naam van den grooten Khan heeft bezeten. Daardoor verviel het Rijk tot zulk eene zwakheid, dat de Turken, en vooral de Rusfen, deeze Mogolfche vorften in vervolg van tijd' grootendeels konden verdringen. Van fommigen derzelven hebben zich, echter, de nakomelingen in de veroverde Landen nog lang na het jaar 1500 ftaande gehouden. VII. Nog veel vroeger zou de gantfche Mogolfche regeering in zoo veele veroverde Landen van Afië ten ondergegaan zijn, indien niet, omtrent het jaar 1370, een ander afftammeling van üschingiskhan getracht had —• en wel voor eenigen tijd vrij gelukkig — dir Rijk weder tot zijne eerfte grootheid te verheffen. Hij heette Timur , of Timur Bek, dat is, de vorst Timur; doch werd ook Tamerlan (eigenlijk Timurlenki, omHh 4 dai Timur af Tamerlan poogt iet weder tot zijne eerfte grootheid te verheffen.  Zijne groote veroveringen. 488 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. viiboek. dat hij aan zijn rechtfche been lam was,) genaamd, onder welken naam hij bij de Europaërs meest bekend is. Oorfpronglijk was hij een klein vorst in groot Barbaars je, welk Land de ouden Spgdiana, en de Oosterlingen in de middeneeuwen Mawaralnahar, (of het Land aan gene zijde van de rivier, naamlijk van den Oxus of Gihonf) noemden, in de nabijheid van de beroemde ftad Samarkand. Doch hij wist zich, geduurende de onrusten en oorlogen , welke in zijn vaderland ontftonden, tot deszelfs heer, en tevens van het aangrenzende klein Bukhaarije , te verheffen. Op deeze wijze een magtiger vorst zijnde geworden, viel hij de nabuurige Landen aan, veroverde en verwoestede , gelijk dschingiskhan, meer dan dertig jaaren agterëen, een zeer groot gedeelte der wereld. In Afië veroverde hij niet flechts alle de Perfifche en aan de Noordzijde der Caspifche zee gelegene Landen , nevens een fluk van Indië; maar ook bijna alles van den Tigris en Euphrates tot aan de Middenlandfche en Zwarte zeeën. In Europa drong hij even onwederftandlijk door tot Moscau en Afof. Hij overwon, en nam den magtigen Turkfchen veroveraar, den Sultan bajeszid , gevangen. De volgende Sultans der Turken, de keizers van Conjlantinopolen en de Sultans der Mamlukken moesten hem, als hunnen opperheer, eenen jaarlijkfchen cijns betaalen. Toen hij, einde-  'Gefchiedenis der Mogollen. 489 delijk, het voorneemen had om Uuna aantevallen, maakte de dood, kort na het jaar 1400 een einde van zijne onderneemingen. VIII. Timur had in zijne hoedanigheden en handelingen veele gelijkheid met dschingiskhan , dien hij zich ter navolging had voorgcftcld. Ook hij was een der bekwaamfte, dapperfte en gelukkigfte veldhceren en veroveraars. Hij Hond de rnoeijelijkfte en onaangenaamfte bezwaarlijkheden geduldig door, ter bereiking zijner oogmerken; en zijn lighaamlijk gebrek verhinderde geenszins zijne ftandvastigheid. Gezwindheid in het uitvoeren, ftilzwijgendheid in het voorbereiden zijner onderneemingen, en andere vereischten van eenen kloeken man, bezat hij in eenen hoogen graad. Hij bevlijtigde zich om voor zijne onderdaanen een rechtvaardig vorst te zijn. Zelfs gedroeg hij zich fomtijds op eene belanglooze wijze grootmoedig. Hij liet Musa, de zoon van den gevangen bajeszid , deszelfs Rijk in Afië behouden. Neem , zeide hij tegen hem , hét erfdeel uwes vaders mede; want het is geen koningrijk, maar een koninglijk hart, kdat ik zoeke. Voor de kunften en weetenfchappen betoonde hij eene bijzondere hoogachting, fchoon hij zelf daarin niet was geoefend. Meenige veroverde ftad liet hij , ter eere van de geleerden, die dezelve bewoonden, voor plundering behoeden. Veele zulke doorHh 5 zich- Zijne hoedanigheden,  II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. viiboepc. Zijne buitengewoor.e wreedheid. zichtige en wijze mannen verzamelde hij in zijne hoofdftad Samarkand, en woonde fomtijds hunne famenkomften bij, Waarm zij geleerde gcfprekken hielden. Desniettegenftaande bleef deeze vorst in- zijne veldtogten en veroveringen, welke zijne voornaamfte bézigheid uitmaakten, fteeds een menfchenhaatend wreedaart, die zich niet dan zeldzaam door zachtere gezindheden liet beftuureri. Veelligt vindt men in. de gantfche gefchiedenis geenen veldheer en overwinnaar, die — niet in de hitte van toorn ert wraakzucht — maar in koelen bloede en met bedaard overleg, tegen vijanden, die zich aan hem hadden onderworpen, en hem niet meer benadeelen konden, ja misfchien nimmer benadeeld hadden, zulke affchuwelijke wreedheden begaan heeft , als Timur. ij Deeze wreedaart, die zelfs dikwijls van de hoofden veeier duizende verflagene menfehen gedenkteekens liet oprichten , werd ook door zijnen geestdrijvenden ijver voor den Godsdienst van Muhamed vervoerd om menfehen, die denzelven niet waren toegedaan, onmenschlijk te behandelen. Immers ook hij ftond, gelijk zoo veele andere Muhamedaa» nen, in het rampzalig wanbegrip , dat hij Gode eenen grooten dienst deed, wanneer hij deezen Godsdienst te vuur en te zwaard den menfehen opdrong. Omtrent het einde van zijn leeven fchijnt hij eenigzins zachtere gevoelens te "hebben aangenomen; doch men kan  Gefchiedenis der Mogollen. 491" kan hem, zoo min als' andere menfehen, alleenlijk beöordeelen naar 't geen hij in zijne laatfte dagen gezegd en- gedaan heeft. Een o-eheel leeven, doch geenszins berouw en goede voorneemens bij deszelfs einde,, bepaalt de waardij van een mensch. IX. Kort na den dood van .Timur begon < het groote door hem gedichte of vernieuw-1 de .Rijk fet, Mogollen weder te daalen. . In verfcheidene Landen was hij meer bedacht geweest op bloedige >en'verwoestende ftrooperijen, dan op het vestigen zijner heerfchappij in dezelven. Doch de onëensgezindheid zijner opvolgeren, die zijnen troon en bijzondere Landen des Rijks eikanderen betwisteden, was de voornaame oorzaak, dat hetzelve door verdeeldheden, burgerlijke oorlogen en algemeene verwarringen in onderfcheidene, en, ten laatften, in vreemde handden kwam. Doch , omtrent het jaar 1526 gelukte het , eenen zijner opvolgeren , den Sultan Baber, in plaats van de verloorene Landen van Timurs Rijk, het grootfte gedéelte van Indië te veröVeren. Zijne Mogollen, die de gewoonte hadden om, na een Land veroverd en uitgeplunderd te hebben* hetzelve weder te: verlaten, meenden thands het zelfde te doen. Doch. Baber liet uitroepen , dat hij in Indië. zijnen zetel wilde vestigen , en dat de vreesachtigen uit zijn leger naar huis konden gaan. Dit had ten gevolge , dat de foldaaten zich fchaamden hun- Zijn ïUjfc gaat ten gronde. I > 1 | Een zij- ner opvolr_ geren, Sul. tan Baber, 1 nicht een i Mogolsch sRijk in _ Indiè'.  49 i II. hoofdd. Nieuwe gejchieden. vu boek. Ondfte gerchiedenis'en be fchrijving van Iniiè hunnen vorst te verlaten. Zijn zoon en andere naaste opvolgers bragten weldra de volkomene verovering van Indië tot ftand. Dit was de öorfprong van het groote Mogolfche Rijk, dat zich' nog eenigermaate tot onze tijden heeft ftaande gehouden. X. Indië' of Hindoftan, alwaar hetzelve gedicht werd, heeft zijnen naam vermoed' lijk van de rivier Indus, waaraan het ten .Westen grenst, gelijk het ten Zuiden door de Indifche zee , ten Oosten door China , en van de Noordlijke zijde door het zoogenaamde Tataarije bepaald wordt. Het is een der grootfte, fraailte en gezondfte Landen der wereld, gelijk mede een der eerden, welke door menfehen bewoond zijn. Men ziet aldaar eenen bijna altijd helderen hemel, boomen en planten, welke beftendig groen blijven , en ten allen tijde des jaars boomvruchten. De ongemeen brandende hitte des Lands wordt door winden en regen gemaatigd. Deszelfs vruchtbaarheid in dieren, gewasfen en metaalen is niet minder merkwaardig. Men vindt 'er de grootfte en beste elephanten , wier lange tanden het elpenbeen uitmaaken. Hier en in het nabuurige China, hebben de zijdewormen en de gantfche zijdeteelt hun eigenlijk vaderland. Behalven in rijst, tarw en veelerleije foorten van ooft, welke aldaar in ongemeene voortreflijkheid en meenigte wasfen, is Indië met deszelfs nabuurige eilanden, vooral in fpece- rijen,  Gefchiedenis der Mogollen. 493 rijen, rijker dan alle andere Landen. Vandaar ontftaan peper, gember, cardamom, cocusnooien, anjelieren, en zeer veele andere kruiden. De gewoone wijn is wel geen voordbrengfel van deeze gewesten , doch in deszelfs plaats hebben de inwooners palmwijn, welke uit de fap van den palmboom bereid wordt. Het betclkruid met den Arekanus vermengd , welk zij bijna zonder ophouden kaauwen, is eene van hunne aangenaamfte en heilzaamfte fpijzen. Van de voortreflijke boomwol, wier heesters geheele onafzienbaare velden bedekken , bereiden zij het zoo hoog gefchatte Indifche lijnwaat , de fijnfte doek, en meer dergelijke waaren. Goud , diamanten en andere edele gefteenten worden in meenigte uit hunne bergen gegraven. Deeze onvolledige opgave van Indifche voordbrengfels en waaren toont reeds genoegzaam, waarom, van de vroegfte tijden af, de belangrijkfte koophandel op Indië gedreeven werd, en nog heden aldaar zijnen zetel heeft. Doch juist deeze meenigte der voortreflijkfte waaren, in wier plaats de Indiaanen zeer weinige buitenlandfche behoeven , heeft den Indifchen handel tot den kostbaarften van allen gemaakt. Vanhier, dat nog heden daarvoor jaarlijks eene verbaazende meenigte gouds en zilvers uit Europa naar Indië, of Oostïndie, geljk men het in laatere eeuwen genoemd heeft, wordt uitgevoerd. —— Doch behalven door deeze voor-  494 II.hoofdd. Nieuwe gefchieden. vu boek. Het rijzen en daalen van het MogoUchIndifchsRijk. voorrechten des koophandels en de daarmede verbondene kundige handwerken, hebben de Indiaanen zich nimmer door groote veranderingen , welke zij in de wereld zouden hebben kunnen veröorzaaken, beroemd gemaakt. Gerustlijk hebben zij hun vaderland bewoond, hoezeer ook maar alte dikwijls deszelfs Westlijk gedeelte door .vreemde Volken, als de Perfen, Macedoniërs, Part her s, Arabieren, Turken en anderen bedwongen is. De Mogollen hadden Indië reeds meermaalen verwoest; vervolgends namen 'er de Afgaanen uit Perfië bezit van: en zij werden 'er door den Mogolfchen Sultan Baber weder uit verdreeven. XI. Niettegen(taande eene veel mindere uitgeftrektheid dan de Rijken van dschingiskhan en Timur gehad hadden, was, echter, dit nieuwe Mogol/che Rijk in Indië een der aanzienlij kile en rijkfte der wereld. De heerlijke zegen der natuur en de arbeidzaame vlijt zijner inwooneren, maakten het belangrijker dan zoo veele grootendeels verwoeste Landen deezer veroveraars. Een gevolg hiervan was , dat de nieuwe beheerfchers van Indië uitneemend magtige vorilen werden, niet alleenlijk door de onmeetlijke fchatten, welken zij met weinige moeite konden verzamelen; maar, voornaamlijk door de wijze inrichtingen, welke zij in hun gebied maakten. Daardoor werd de Sultan Akbar, omtrent het jaar 1600, beroemd en eer-  Gefchiedenis der Mogollen. 495 eerwaardig. Deeze minzaame en grootmoedige vorst wilde zich in de regeering zijnes Rijks niet enkel op zijne Staatsdienaars verlaten, maar het als met eigene oogen aanfchouwen. Daarom liet hij eens .van hun eene lijst vervaardigen met eene zeer naauwkeurige befchrijving van alle de wingewesten des Rijks Hindofian, waarvan 'er honderd en vijftig waren, van de algemeene inkomften en uitgaven der Staatsdienaaren, van hunne werkzaamheden en bezoldingen, van het krijgsvolk en de ten oorloge afgerichte elephanten, van de maaten en munten en andere deelen van het Staatsbeftuur. Dit gedenkftuk der wijsheid en Staatkunde van Akbar is nog voorhanden. Ook onder zijne opvolgers nam het Rijk fteeds toe in grootheid en aanzien. Aurengzeb inzonderheid, die nog in het begin van deeze eeuw over hetzelve gebied voerde, was, wel is waar, in zijne vroegere jaaren een huichelaar en booswicht; doch geduurende vijftig jaaren, waarin hij op den troon zat, werd hij een wijs, goed cn rechtvaardig vorst, een begunftiger van nuttige weetenfchap, zedig in zijne kleeding, maatig in fpijs en drank, en een ijverig betrachter van zijnen Godsdienst, naamlijk den Muhamedaanfchen. Zijne opvolgers waren hem zeer ongelijk in zedenlijke hoedanigheden. Daar zij eikanderen, zelfs om het bezitten van den throon, beoorloogden, en nu eens afgezet dan weder  Laatfte toeftand en verwoestingvan hetzelve. 49Ö II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. viiboek. der vermoord werden, ging dc vastheid van hun Rijk, van tijd tot tijd, ten gronde. Een van hun , Muhamed Schah, was inzonderheid zoo traag, dat hij zich geheel door nietswaardige grooten / liet overheerfchen , die , integendeel , de bekwaamde mannen vervolgden. Zijn meer geduchte nabuur , de koning van Perfië, Kuli Khan , bediende zich van deezen ellendigen toeftand des Mo* golfchen Rijks ; deed, vóór omtrent vijftig jaaren, in hetzelve met een zeer fterk krijgsheir eenen inval ; veroverde de hoofdftad Delhi; nam den Sultan zeiven gevangen , liet veele duizenden van deszelfs onderdaanen ombrengen, roofde veele fchatten uit het Rijk, en verliet het eindelijk, na veelen van deszelfs Landen aan zich getrokken, en den zelfden Sultan , doch met befchaamende herinneringen, weder ten troone gevoerd te hebben. XII. Van deezen tijd der befchimping en verwoesting af, is dit welëer zoo magtige Rijk , nog veel fpoediger dan te vóóren zijnen ondergang te gemoet geijld. Dc Nahobs en Ka jas, dat is , de ftadhouders der wingewesten, hebben zich van eene zoo ver'achtlijke regeering on'afhanglijk trachten te maaken. Verfcheidene talrijke en ftrijdbaare ftammen der lndiaanen, inzonderheid de Mahratten, hebben zeer gelukkige proeven gewaagd ter herkrijging hunner vrijheid. Deeze oude inwooners des Lands, die veel tal-  Gefchiedenis der Mogollen. 497 talrijker zijri dan nunne gehaats Mogolfche overwinnaars, en zich ook door hunne zeden en den Heidenfchen Godsdienst van dezelven onderfeheiden , zijn nu in het bezit van een zeer groot gedeelte van derzelver vaderland * zonder eenen Mogolfchen opperheer te erkennen. Een der rijkfte en grootfte Indijche wingewesten , Bengalen , is zelfs in de magt der Engelfchen geraakt, een Volk* dat gewoonlijk zes maanden noodig heeft om uit Europa ter zee naar Oostïndië ftevenen. De Engelfchen heerfchen aldaar met weinig krijgsvolk over veele honderd duizende menfehen, en het is niet veele jaaren geleeden, dat eenigen hunner gewinzuchtige kooplieden, die den handel met de noodigfte leevensmiddelen gepacht hadden, derzelver prijs deeden {tijgen, en aldus eenen hongersnood in Bengalen verwekten, waardoor veele duizende menfehen omkwamen. Nog beltaat 'er, hoezeer enkel in naam, een keizer van Hindojlan * of van het groote Mogolfche Rijk, die thands Schah Allum heet. Doch hij bezit flechts een zeer klein gebied, en vindt buiten hetzelve geene het minfle eerbewijs. Niets vertoont ons Zoo leevendig en nadruklijk, dat men, van den vorst af tot den geringften onderdaan toe, in het vruchtbaarlte en rijkfte Land ongelukkig kan leeven, als de lotgevallen van dit Mogolfche Rijk in Indië. Ten aanzien van fchatten, pracht en verbaazend groote krijgsheiren hadden deszelfs beheerfchers onder de laatere Vorften huns gelijken niet; doch II. Deel. li het  493 II. hoofdd. Nieuwe gefchieden. vu boek. het ontbrak hun geheel aan bekwaamheid, om dit alles ten beste van hun Land te gebruiken. Zij werden in het midden van onafmeetlijke hoopen gouds en edele gefteenten arm, veracht en hulploos, hunne onderdaanen verdrukt en ellendig, zelfs ontbloot van de noodwendigheden des leevens, en* altijd geneigd om elkanderen met wapenen te verwoesten. 'Er moet dus een hooger en duurzaanier goed zijn clan rijkdom ; en wat is dit anders dan wijsheid en deugd? Deeze doen Landen en Volken gelukkig blijven , en haare waardij ftrekt zich uit tot zelfs in de eeuwigheid. -noxvori -3' .v:;:';od 30/I .norr:.r«y;irno rrerLl TIJD-  TIJDRËEKENKUNDIGS T A F E L DÉR NIEUWE WERELDGESCHIEDENIS, zoo verre zij in dit deel vervat is. EERSTE TIJDVAK. van Christus tot de groote veründe-ring der Volken. Van het jaar i tot 400 na de geboorte van Christus* j. n. d. Christus. Augustus. Herodes. Het Partifche Rijk. 2 Herodes fterft. 10 Juitea wordt een Romemsch wingewest. ia Dood van Augustus. Tiberius. _ 16 Ovidius fterft; en , meer dan dertig jaaren vóór hem, Virgilius en Horatius. 19 Livius fterft. Ph^edrus. _ »o Christus begint te onderwijzen. 33 Dood en opftanding van Christus. Zijne Apostelen. n7 Tiberius fterft. Caligula. _ 39 Öorfprong van den naam der Christenen. ^\  5C0 Tijdreekenkundige Tafel j. n. d. G.v.C. 39 Matth^eus fchrijft zijne Euangelifche gefchiedenis. 52 Paulus leert en fchrijft. 54 Nero. 62 Persius fterft. 64 Eerfte vervolging der Christenen. Lucanus. 65 Dood van Seneca. 66 Joodfche oorlog. Josephus. 67 Dood der Apostelen Petrus en Paulus. 68 Dood van Nero. 69 Otho. Vespasianus. Curtius Rufus. 70 Verwoesting van Jerufalem. 79 Titus. De Oude Plinius fterft. 81 Domitianus. 94 El'ictetus. 98 Tuajanus. Plinius de jonge. Suctonius» Plutarchus. ico Dood van den Apostel Johannes. Martialis» 117 Adrianus. Juvenalis. 138 Antoninus de Vroome. 139 Justinus de Martelaar. i6t Marcus Aurelius. 1180 Galenus. Lucianus. 198 De Joodfche Talmud. 200 Tertullianus. 216 Het tweede of middenfte Rijk der Perfen. Artaxerxes. 250 Kluizenaars onder de Christenen. 254 Dood van Oiugenes. 255 Dood van Cijprianus. 270 Aurelianus. Zenobia. 275 Probus. 284 DlOCLETIANUS. 292 constantius chlorus. 305 Diocletianus legt de regeering neder. 306 Dood van Constantius Chlorus. Con¬ stantinus de Groote. De Munnikken. 311 Constantinus wordt een Christen. De Christelijke Godsdienst wordt de heerfchende in het Romeinfche Rijk. Bé-  der nieuwe wereldgefchiedenis. 5°- j. n.d. G'V33o' Bédevaarten en verëeringen van het houten kruis van Christus. 337 Dood van Constantinus. Constantinus en zijne broeders. 34o Eusebius, Bifchop van Cafarea, fteiit. £ ^S^iT^SST^ *•*»om huöncfl tempel te herbouwen. 'rfprong der Eu'dngelifcJie kerk. 1521 Luther te Worrns. 1592 Het Nieuw Verbond wordt allen Duitfchen Christenen in hunne moedertaal aangeboden. 1526 Sultan Baber fticht het groote Mogolfche Rijk in Indië. \ 1530 Herdopers. | 1531 Dood van Zwïnglius. 1546 Dood van Luther. t 1556 Sultan Akbar in Indië. ] 1560 Dood van Melanchthon. Öorfprong van de Engelfche Bifchoplijke kerk. 1563 De leer van de zeven Sacramenten wordt een geloofslid der Roömtch ■ catholijke kerk. ! 1564 Dood van Calvinus. | 1571 Cijprus valt den Turken in handen. ' 1572 : Veele duizende Franfche hervormden worden J . in éénen nacht om hun geloof omgebragt. 1587 Abbas de groote in Perjiè'. j 160S Dood van den Sultan ' Akbar. I 162S iDood van Abbas den grooten. > ! Dé  der nieuwe wereldgefchiedenis. 507 T. N. D.t G.v.C. 1647 De Quakers. 1658 Aurengzéb in Indië. 1669 De Turken veroveren Candia. 1680 Philip Jacob Spener. 1689 De algemeene Godsdienftige verdraagzaamheid wordt in Engeland eene Staatswet. 1707 Dood van Aurengzéb. 1722 De Schah Hussein. Het geflacht van Sofi verliest de Perjifche kroon. De graaf van Zinzendorf. De Hernhutters. De broedergemeente. 1739 Inval van Kuli Khan in het Mogolfche Rijk. Muhamed Schah. 1747 Kuli Khan wordt vermoord. 1761 Schah Allum , in naam keizer van het Mo- golsch - Indifche Rijk. 1768 Ongelukkige oorlog der Turken met de Rusfen. 1774 Dood van den Turkfchen Sultan , Muztafa den derden. Abdul Hamid , deszelfs opvolger. 1779 Kerim Khan,koning van Perfië, fterft. Abolfat Khan , zijn zoon, volgt hem op in de regecring. 1 Einde van het Tweede Deel.