ADELHEIDE D E MO NT HERBOIS O F DE RAMPSPOE Dl GE V LUCHTELING, Vertaald uit het Fransch naar haar eigenhandig manufcript. IN HOLLAND.   VOORBERICHT. De zeldzaame eu zieltreffende lotgc» vallen , die wij hier aan het algemeen aanbieden , zouden mogelijk voorkomen als de uitwerkzels eener ro- inanieke verbeeldingskracht. Het is zeker , dat de wonderbaare moed en flandvastigheid eener jonge Juffer van ruim zeventien jaaren , die , volgens haare hooge geboorte als ecne lieveling van het geluk opgevoed zijnde, des te minder gefchtkt fcheen om te lijden en het ondergaan van een alkrifsjetïjkst lot dezelve bijna-ongelooflijk zoude maaken. Maar wij betuigen dit verhaal in allen gevallen eene waare gefchiedenis te weezen , door de jonge Graavin da montherbois , wier namaagfehap in de Provintie van Languid'oc zeer vel bekent is, geduurende haar verblijf in Holland, zelve in de Fran- fch*  II VOORBERICHT. fche taaie ter neder gefield en gunftjglijk door haar aan 0ns ter uitgaave of vtrtaaling is- toevertrouwt. .Zij begeerde, zo als men in de eerfle afdaling zal zien, dat haar geflagt-naam onbekend 'zonde blijven vrtczende altijd, voor de vervolging eens ( moor daadi gen broeders. -— Ban deeze zwarigheid door de kondfehap yan zijnen dood uit -den weg ge. ruimt zijnde, vond zij geen reden cm zich voor de wacreid ie vtrber- #»M'W'-.W VkA ' • ° Zij fijt than< met een teder geliefde Gemaal in London in den kring yau het klein 'aantal' haarer waart yrienden de allcraangcnaamjle dagen Ali leeft zo gelukkig als iemand die Zvo. g-votl/g als zij bij de geduurige hei innering van de allcnyrecdjie fOOm 'êkk kan wsezeti.  ADELHEIDE DE RAMPSPOEDIGE VLUG TELING. X*eeve ik nog?-kan ik nóg fchrijven aan mijne waarde Sophia- — maar hoe ongelukkig hoe beklaagenswasrdig is,thans uwe Adelheides ■—■ geen vader meer, — vader! O! hoe vloeijen hier mijne tra&nen op de herdenking van zijne wreede ontzie ling ! elendige- moordenaars! .... ja, mijne vriendin! die deugtfaame» die achtenswaardige is , om dat hi) in het midden van het gevaar de trouw voor zijnen Koning en voor zijn vaderland dorst belijden, het flachtoffer van den wreeden haat ge» iveest. — Mijne waarde tante , die A mij ij  Ca 3 m'j» gelijk gij weet, door haare vriendelijke zorgen van mijn agtfte jaar , wanneer ik mijne dierbaare moeder verloor, had opgevoed , mijne tante is op de allerbarbaarfte wijze afgemaakt, - mijn broeder, _ maar durve ik een monfter der natuur, die zijn eigen vader aan den moord heelt overgegeeven, nog mijn broeder noemen! - de Hemel weet waar hij is, misfehien niet verre, om mij door geheime listen insgelijks in zij. ne reagt te krijgen, en mij hetzelfde lot te doen ondergaan. Sophia J ik hebbe geene namaagfehap meer, zij zijn allen voor mij verdweenen, en ik fchijne alleen in de waereld, — in een vreemt gewest, — daar ik tot hier toe het onderhoud verkrijge , door het geen mij van de menschiiévende vriendfehap wordt toege- deelr,  [3] deelt. — Elendige toevlugt voor iemand, die weleer haar grootfte vermaak vond in anderen bij te ftaan. Ik herinnere mij nog die dagen van geluk en voorfpoed, waarin wij niet dan een hart met ons beiden fcheenen te hebben ! hoe vrolijk fnelden dezelve voorbij, onder de afwisfeling onzer zedelijke en nuttige oefeningen : ik geheuge mij nog dat oogenblik, nu ruim vijf jaaren geleden, toen gij, na een afzijn van vier, die mij nog onze onfchuldige kinderlijke vriendfehap niet hadden doen vergeeten in Parijs kwaamt, en wij elkander in de armen vloogen. ■— Maar, lieve vriendin ! ik herinnere mij ook hier bij het uur , dat ons weder van één fcheidde. — Hoe vloeiden onze traanen, toen gij onze hoofdltad , thans een moordhol geA 3 wor-  U'J worden , weder verliet om naar om-* ze Provintie Langue • ifOc, ons geborteland, te rug te keeren. — En echter was ons lot niet evenredig; gij keerde in den arm eener tedere moeder weder, — eene moeder is wel het afftaan eener vriendin waardig, — maar ik, — ik had geene moeder om mij het afzijn mijner Sophia te vergoeden. ~ U te verliezen fcheen ondraaglijk voor mij — ik zou gaarne al het overige van mijnen leeftijd hebben gegeeven, om nog een enkel jaar uw bijzijn te genieten.— Vergeef aan mijne vriendfehap» ma.ar ik benijdde uwe moeder dat geluk — helaas ! hadde ik gewceten, dat gij in onze geboorteplaats den rampfpoed ging ontwijken, die mijne namaagfehap in het gehaatte verblijf der gruwelen moest treffen } uw vertrek  1$ 3 trek zou mij zelfs tot blijdfchap verftrekt hebben. Sophia! zal ik, — kan ik u een verhaal doen van mijn lijden ? is het niet barbaarsch u deelgenoot te maaken aan de onvoorbeeldelijke rampen, die ik hebbe doorgeftaan , — mijne klagten zullen mijn hare verligten; maar mag ik mijne troost zoeken in de verftooring uwer rust, — gij waant mij reeds onder de ontzielde martelaaren; het denkbeeld van den dood eener vriendin is verdraaglijk, ~ men beweent haar, men beweent haar met heete traanen ; de tijd droogt dezelve af; maar — de bewustheid van de voortduuring van haar lijden, laat aan geene traanen meer doortocht toe, en onderhoud eene onophoudelijke hartskwelling en medegevoel. — Maar wat vreeze ik ? Helaas! dit fchrifc zal u A 3 veeL  veelligt nooit ter hand komen, of ten minften niet , voor dat gij wegens mijn lot geruster zult kunnen weezen. Welaan Adelheide ! fchrijf dan ! vier uwe pen den ruimen teugel! laat zij fpreeken tot eene waare vriendin terwijl de afitand, die 'er tusfchen beiden is mij de lippen fluit. Gij weet, dat kort na uw vertrek uit Parijs de oneenigheden begonnen uit te barsten. •— De verdenkingen en lasteringen tegen den Koning1 groeiden langs zoo meer aan, en wel haast maakte de Nationnaale Vergadering zich meester over de harten des volks; derzelver fchoonblinkende vertoogen en verhandelingen, onder welken bij* zonderlijk het veelbeloovend en betoverend ftukje, de Rechten van den Mensch uitmuntte,- hadden al den invloed, die 'er de opftellers zich van voor-  [73 voorfpelden — ach — had mijn va* der, die, na dat hij in den jongden oorlog zijn rechterbeen door een kogel verlooren had, zich van de pligten van den krijgsdienst ontheven ziende , zijn ftaatkmidigen geest met fchrijven bezig hield en aan de vrijheid der pen overgaf, zich nimmer ingelaaten met het wederleggen dier oproerfchriften; dan zoude de haat minder tegen hem gewoed hebben, en — hij waare misfchien nog in leeven — De partijfchap brak eindelijk als eene geweldige vlam, die lang onder de asfche gefmeuld had, uit: Ik zal mij hier niet ophouden, mijne lieve vriendin! met eene beredeneering van die rampzalige verdeeldheden, nog over de affchuwlijkheid der twisten, die dagelijks meer en meer veld wonnen; dit alles is u geA 4 noeg  [ 3 ] nocg bekent; de befpiegeüng d r: ftaatkunde was nooit mijne zaak, eenïge wijsgeerige denkbeelden, gefteunt van mijne vroege jeugd af, door oeffeningen en leergierigheid; eenig onderwijs in de fchoole der zeden, maakten al mijne geleerdheid uit: de lieve fchilderkunst en een weinig muziek waren mijne geliefde uitfpanriingen - Wij leefden in vreede en eensgezindheid (ja hier van was mijne Sop/da ooggetuigen) ten huize van mijne tante , alwaar die kundige en deugdzaame vrouw mij al het genoegen des leevens deed. genieten. Mijn vader had zich na zijnen katften ongelukkigen veldtocht meerendeels van de waereld afgezonderd; het leezen was 7\ya beste vermaak; doch een man, die nog geene zes €0 veertig jaaren bereikte, wiens aan-  [ 9 1 genaamé en verftandige verkeenng hem, dooreen iegelijk, die hem kende, ten fterkften deed aanzoeken, konde niet wel alle faamenleeving eenflags begeeven; hij had zich een kleinen kring van perfoonen uitgekoozen, die hij waande zijne vienden te mogen heeten • doch die wij, bij de haatlijke revolutie op een getal van twee of drie zagen verminderen •, de overige verlieten ons huis, om dat de gevoelens van mijn goeden vader, die voor een doorzichtig ftaatkundigenwerdt,gehouden, die zijne begrippen voor niemand bewimpelde, met de hunnen niet overéénftemden • Dus wordt doorgaans het woord vriendfchap misbruikt; maar de band dier fchoone zielsdrift is te edel , om door de geringde tegenkanting aan flarden gèfcheurd te worden, 't A 5 M  [ io] is dus niet meer dan de fchaduw, die men voor het weezen zelve neemt. Mijn vader maakte over die onfbndvastigheid zeer zeldfaame aanmerkingen: als een vriend der menfehen , trachtte hij altoos derzelver feilen zelfs voor zijn eigen oog te verbergen j maar het leedweezen dat hij 'er over gevoelde, was niet te min zichtbaar zijne natuurlijke blijgeestigheid had reeds een wreeden fchok gekregen, toen mijn ontaarden broeder in de Bastille geraakte: gij weet hoe hij hem beminde, met welke tedere zorgen hij hem had opgevoed , tot een wreed verleider hem uit zijn arm, en van het vaderlijk huis verwijderde, en tot de aller - afgrijsfelijkftc gruuwelen deed overflaan — maar kan zulk een ondankbaar monfter! de zoon zijn van den graaf de M. ? kan dat zuiver  ver bloed mijner deugtzaame ouderen vloeijen door de aderen van een booswigt? een enkele drup van dat bloed moest, dunkt mij, genoeg zijn om het hart voor befmetting te bewaaren — de Hemel weet het ; men heeft meer gezien, dat een kind bij deszelfs geboorte in een ander verwisfelt is geworden — maar - hoe het zij Sophie — Sophie hij is de oorzaak van den moord aan mijnen vader gepleegt -ja,'t is hij,die mij van hem , van mijne waarde tante , beroofd heeft, en 't heeft aan hem niet geltaan,om mij (zo als gij uit mijne treurige gefchiedenis zien zult) aan het ergtfte noodlot over te geeven — ach — gij zult beeven waarom deed de goede Almagt mij aan den dood ontkomen ! Ik hebbe, eenigen tijd geleden aan u fchrijvende, u geen verhaal gedaan van  C ü ] van zijne ontvlugting uit de Bastille, en van het gedrag, het welk hij na. dien tijd gehouden heeft; om dat de berichten altoos verfcheiden en onze. ker waaren. 't Is niet Bodig u te fpreeken wegens het vernietigen van dat akelig hol van ongenade , daar zo wel onfchuldigen als fchuldigen zich aan het allerwreedfte lot zagen overgegeeven; de nieuwspapieren hebben dit aan de geheele bekende waereld over gedraagen ~ mijn broeder was niet eer in vrijheid, of hij toonde in het openbaar , dat ~ n0g kluisters nog banden, nog de allerwreedfte folteringen, bekwaam zijn, om een hart te recht te brengen, dat zich ten eenemaal aan de boosheid heeft overgegeeven ; vveetende, dat het genoeg waare zich bij de zinnelooze partij der tend.*  landverraders te voegen om zijne vrijheid in veiligheid te dellen , toonde hij zich diadehjk een der ergde vijanden van den troon. Mijn vader aan wien hij geene het minde bericht had gegeeven,ten eenemaal onkundig van zijn lot, deed terdond een naauwkeurig onderzoek naar dien elendigen , in hóóp dat zijne drie jaarige gevangenis hem zoude verbeterd hebben: ja, een vader blijft altijd vader, en de kinderliefde kan uit het hart van tedere ouderen door geene verongelijkingen verbannen worden — alles was te vergeefs; de ondankbaare wist zijn verblijf in het eerst te verbergen; doch de geheimhouding nam welhaast een einde hij moest zijn goeden vader nog meerder leeds doen ondergaan — en waar toe is een fnoodaart niet bekwaam, die na, doof-  I F H ] door het tekenen van verfcheiden valfche wisfels, de doodftraf verdiend te hebben, eene vrouw haaren echtgenoot en kinders doet verlaaten, om met hem de vlugt te neemen? Men berichte ons, dat hij zich aan de Nationaak partij had overgegeeven en zich gevoegt had onder het zo genaamde Club der Jacobijnen, waar onder 'er verfcheiden waren, die hij wist dat zijnen vader den dood gezwooren hadden, bijsonderlijk de ridder van T. (valt mij hier de. pen niet uit de hand, terwijl ik dien gehaaten naam fchrijve!) waar mede hij welhaast dagelijks voor bij ons verblijf zwerfde , met alle de oproer leuzen van zijne verfoeijelijke partij, vcrzwaarende op die wijze noch de ftrafwaardige wreedheid jegens de oorzaak van zijn leeven; in plaats van hem vergeeving af te komen  [ 15 3 men fmeeken. Een iegelijk raadde mijn vader een zo ontmensehten zoon zo wel uit zijn hart als uit zijn oog te verbannen — die raad behaagde niet aan zijne goedaadigheid ; hij had de zwakheid van te durven gelooven,idat hij hem flechts had te zien en te fpreeken, om hem op den weg der deugt te rug te brengen — hij trach» te dus een middel uit te vinden om hem ergens aan te treffen; doch dit duurde te lang voor zijn ongeduld ; dus waagde hij om hem te zoeken ten huize van den ridder van T zelve, die, zoals u bewust is, om dat ik hem mijne hand ten huuwlijk hadde geweigert onze ergfte vijand was geworden. Men ontfing mijn vader met eene geveinsde welleevenheid — mijn ontaarde broeder weigerde volftrekt hem al.  alleen te fpreeken ; hij begreep wei dat die vader den tederen arm voor hem ging openen om hem weder in het vaderlijk huis te o'ntfangen; maar teffens, dat zulks niet koude gefchieden, dan op voorwaarde van een wederkeer tot de deugt, en overéénkomst van gevoelens — doch mijn broeder was verre van zich aan die beide regels te willen onderwerpen '■> en zult gij het gelooven, vriendin! de woordenftrijd ging eindelijk zo hoog, dac de zoon vergat zoon te zijn ; 'er had nog vaderlijk gezach van de eene, nog kinderlijke eerbied van de andere zijde plaats, en de graaf bevreest zijnde voor daadelijke beledigingen van een losbandigen hoop faamgezwoornen, waar mede het vertrek welhaast vervult was, zach zich genoodzaakt te vertrekken met een hart vol wan-  [i7l wanhoop en droefheid. De mislukking deezer poging, en het fnood gedrag van een zoon, trof hem zo geweldig, dat hij thuis komende van eene zwaare koorts werdt aangetast, die hem in eene foort van razernij Hortte — Lang vreesden wij voor zijn dierbaar leeven; maar de Hemel befpaarde hem voor nog zwaarer rampen: ik zelve fcheen gefchikt om onze onheilen tot den hoogften top te doen rijzen, en deed een flap, waar van ik de gevolgen nietvoorzach: ik kon mij niet weerhouden een hevigen brief aan mijn broeder te fchrij» ven: die drift was fterker dan mijne rede: ik verweet hem, met al de kracht der verontwaardiging, zittende voor het ziekbed van mijn ongelukkigen vader, wiens diepe zuchten en akelige klaagftem mijne woorB den  [ 18 ] den verbitterden — ik verweet hem zijne barbaarsheid jegens dien vader, en ftelde hem deszelfs toeftand voor, in dat verfchriklijk daglicht, dat mij door mijne treffende zielsfmart werdt ingegeeven — 't was of mijne pen beftuurd werdt door eene hemelkracht, die alle mijne ouderliefde deed ontvlammen —• rampzalige onderneeming ! ik ging mijnen val bewerken , die, zonder een bijna wonderwerk van de Almacht, niet zoude te ontwijken zijn geweest. Gij zult beeven Sophie \ — Mijn broeder beantwoorde mijne letteren met de allergrootlte toegeevenheid, hij deed betuiging van het ernstigfte berouw, en vleide mij met zijn oprechten wederkeer tot de deugd — gerechte Hemel kan de hand iet fchrijven waar in het hart zo weinig deel heeft.  [ i9] heeft, en kunnen de woorden zo ftri> dlg weezen met de gedachten! — Helaas! ik viel in den ftrik, dien hij voor mij fpreide — ik geloofde — ik kuste zijnen brief — benatte dien met duizend traanen, en dankte de Godheid geknield, voor de poging, die ik waande dat mij door haar was ingegeeven; terwijl ik die alleen te wijten had aan mijn rampzalig noodlot. Mijn broeder nam mijne bemiddeling tusfchen hem en mijn vader aan — ik zoude die werkftellig maaken, zo ras de laatfte van zijne ziekte herfteld zou weezen; doch hij verzogt mij middelerwijl een onderhond met mij te hebben, en ftelde mij ten dien einde eene plaats vast daar wij elkander veilig konden fpreeken. Mijne goede tante, nog mijn vader zelve, wisten niets van die onB a der-  [ao] derhandeling; ik wilde hen verrasfen ik wilde zelve mijn broeder in hunnen arm brengen, en hem met hurt verzoenen, beloovende mij bij voorraad reeds al het vermaak van dit wenfchelijk ogenblik; en — ja, 't is gewisfe ijk deeze agterhoudenheid, deeze veinzerij , die aan den Hemel mishaagde. Het vastgeftelde tijdftip der gezegde bijéénkomst verfcheen ; hij zond mij een huurkoets ten huize van eene mijner vriendinnen , alwaar ik had belooft te weezen, om mij af te haaien, en mij te brengen naar de plaats, die hij verkoozen had, zijnde, volgens zijn bericht, het verblijf eener dame van rang, die hem voorheen zelve dikwerfhad aangelpoord, naar hij zeide, omj zijne leefwijze te verbeteren ~ Üè wegdien ik weidt omgevoerd viel  [ai 3 viel mij lang; doch ik fchreef zulks toe aan mijn ongeduld. Eindelijk hield het rijtuig ftil; ik trad binnen, en werd in eene zaal geleid die zeer zwierig gemeubelt was — hier had ik sen minrten verwagt mijn broeder te zien om mij te ontfangen; ik vond niemand, en bleef een geruimen tijd alleen: de deur werdt geopend: eene fchoone en welgekleedde vrouwe, doch wier uitterlijke gedaante mij niet niet zeer beviel, trad naar mij toe, en ontving mij mee alle merktekens van welleevenheid; maar hoe groot was mijne verwondering, mijne ontroernis, wanneer ik een ogenblik daarna den haatlijken ridder van T in het vertrek zag komen. Ik gaf een gil, en was op het punt van te bezwijmen ^ doch de dame, die ik vervolgens Charlotte hoorde B 3 noe-  noemen, en die ik wel ras uit haare losbandige redenen bemerkte eene dier gedienftige verleidfters te zijn, die de ondeugd voorftaan, deed mij door verfcheiden reukwaters ras ten eenemaal bekomen — waar is mijn broeder? riep ik uit — ik wil mijn broeder zien! — die is hier niet mejuffer, zeide de verachtelijke Charlotte; maar ziedaar mijn Heer den ridder! deeze zal denkelijk, u overliet misfen van een broeder wel vertroosten kunnen — welk een donderdag in mijne oorenl — Sophie.' had ik op dat ogenblik eenig middel gevonden om mij het leeven te berooven, ik zoude gewisfelijk in mijne wanhoop mij vernietigt hebben; de affchuuwlijkheid van den zelfmoord deed mij niet aan in die verfchrikking — maar de Hemel wilde dit  C a '31 dit niet. Ik borst uit in de allerhevigfte verwijtingen en vervloekingen ; ik zag niets dan de dood om mij te redden. De ridder door eenen flaauwen trek van menfchelijk medelijden aangedaan, wierp zich aan mijne voeten — hij bad mij gerust te zijn en beloofde mij met alle tekens van achting te zullen behandelen, indien ik flechts wilde belooven, dat ik zoude trachten hem te beminnen. Ik zwoer, dat ik veeleer den dood zoude verkiezen; gij kunt mij doen nerven, zeide ik, maar nooit zal een gehaaten vijand mijns vaders eenige liefde in mijn hart verwekken: dit antwoord fcheen den ridder nog te vertederen nog te ontrusten — hij beval, na eene prélude van een air uit eene nieuwe opera te hebben opgeheft, dat men daadlijk een rijtuig B 4 moest  [*4] moest befpannen. Zijne bevelen werden promptelijk gevolgd, en het zelve was niet eer gereed, of hij deed mij geweldigerhand in hetzelve overbrengen, en plaatfle zich naast mij. waarop wij voortreden. Ik klaagde— ik fchreide — ik bad — ik dreigde; maar niets baatte — wat kon een weerloos meisje?— Ik beken hij behandelde mij met eene befcheidenheid, die mij ten teken ftrekte, dat hij nog hoopte op mijne gunst te winnen; maar dit Helde mij weinig gerust a.mgaande mijn toekomend lot. Wij reden voon; terwijl ik duizend wenfchen deed ter mijner verlosüng, wanneer ik eensflags, de paarden verfchriklijk in de hoogte zachileigen, en den koetzier plotfeling van zijne zitplaats, tusfchen het rijtuig, op de aarde zach vallen — het begon reeds don-  [25] donker te worden. De paarden, mi zonder teugels, geraakten fop ho!, en het gefchreeuw van den ridder zette hen nog des te meer aan in hetloopen; ik voor mij voedde geene de minde bevreestheid — ik wenfchte flechts, dat ons rijtuig mogt verbrijzelt worden; fchoon ik echter weinig konde verwachten, dat dit onheil mijne redding zoude bewerken— Het gebeurde; een der wielen haakende in den afgeknotten ftatn van een boom, geraakte het rijtuig uit een — ik bezeerde door den val mijn linke arm — maar de wonde van den ridder was gewigtiger — hij brak het been — een der lakijen, die agter op Honden, was op het hoofd gevallen, en gaf weinig teken van leeven; de andere had, even gelijk ik, bijna geen letzel, maar die had geB j noeg  [ 26] noeg te doen met de bezorging van zijn heer. Niets belette mij te vlugten; ik zag mij als in vrijheid; niets vervaarde mij, als ik Hechts de macht van een fnood verleider mogt ontkomen: ik was dan reeds opgeftaan, om ongemerkt, langs den weg, dien wij gekomen waren, terug te keeren: de hoop op eene uitkomst geeft moed; wanneer ik onverwagt het getrippel van paarden hoorde: ik Mond ftil, en zag welhaast vijf perfoonen in vollen galop aannaderenik maakte geene de minne overweeging, en bedacht zelfs niet, dat ik door deeze ontmoeting veelligt van het eene gevaar in het andere konde vallen - neen, deeze onbekenden waaren geene menfehen, 't waa. ren engelen in mijn oog - ik achtte hen reeds mijne befchermers —  [*7] ja, ik zou eene bende ftruikrovers in dat ogenblik als mijne vrienden befchouwd hebben. Ik- bad hun dan om bijftand — Helaas! riep ik uit, indien gij eenige menschlievenheid bezit, dan red een rampfpoedig meisje uit de hand van een wreeden vervoerer — maar welk eene verrukking voor mij; toen ik onder die gezeg* de perfoonen zekeren Heer de BeauvUle, een goed vriend mijns vaders, herkende, die mijne ftem hoorende, in deeze woorden uitbarstte: Mijn God! rijt gij het juffrouw de M wat ongeval voerd u hier? Ik verklaarde hem in weinige woorden mijne ontmoeting; hij hielp mij agter zich te paard ftijgen, terwijl de ridder, die nu buiten ftaat zijnde om ons te vervolgen, op den grond uitge{trekt, uitvoer in de allerijsfelijkfte yloe»  5 ^8 ] vloeken en bedreigingen,* moetende wij hem overlaaten aan de bezorging van zijnen lakij ;'waar het verbrijz: ld rijtuig en de paarden verdwaalt zijn is mij onbewust gebleeven; den koetzier vonden wij op den weg dood leggen; maar wat zijn val heeft veroorzaakt is niet te befliifchen; 'fcet eenig denkbeeld, dat men 'er van maaken kan, is, dat bij door een onvoorzien toeval, of foovt van beroerte is getroffen geworden. De Heer de Beauville had de goedheid cm mij , nog den zelfden nacht naar Parijs, in het huis mijner tante te brengen, alwaar alles in de uiterfte verwarring was door mijn afzijn: mijn goede vader, nog zeer onpasfelijk zijnde, was door de ongeiustheid weder ingeftort — men had reeds bij de vriendin, daar mijn fnoo- de  [a9] dé broeder mij had lasten haaien, gezonden; dog hier kreeg men nier, dan het meer ontftellend bericht, dat ik was uitgereeden, en belooft hadde binnen het uur weder te komen— oordeel dus mijne waarde Sophie van de verrukking, met welke mijns lieve tante mij reeds in het voorportaal te gemoet vloog, om mij fchreiende van blijdfchap aan haar hart te drukken — ik liep naar 't bed mijns vaders: welke omhelzingen! welke traanen — nooit heb ik die met meer aandoening van vermaak, uit de oogen voelen vloeijen ! 't is dan—ja 't is in die ogenblikken, dat de natuur eeist recht haare aanfpraak doet gevoelen; maar hoe verfchriklijk waren daarentegen de kloppingen van liet vaderlijk hart, toen ik hem van de fnoode daad mijnes broeders ver- flag  13°1 flag deed — En deeze is mijn zoon! riep hij met eene angftige ftem uit: moest ik oorzaak weezen van het aanzijn van zulk een monfler >— Sophie' — en deeze ftem — werdt in den Hemel gehoord: deeze woorden werden in het ftrafboek der eeuwigheid opgefchreeven! — en — het vonnis — helaas! - het vonnis zal 'er nevens ftaan. Hier zwijgt de troost der wijsbegeerte, mijne lieve ! De Heer de Beauville, welken mijn vader als mijnen redder omhelsde, bleef eenige dagen ten onzen huize, hij had de goedheid om door een der bedienden mijn's broeders, die hem, ter oorzaake van eenige gewigtige dienften, die hij hem voorheen beweezen had, zeer was toegedaan, de verdere voorneemens en gevoelens, van zijn foooden Heer te onderaoe- ken,  [ 3i ] ken, en het viel hem niet moeijlijk dan bedienden, door groote belooniugen, en zelfs door erkentenis, ten eenemaal in onze belangens te trekken: deeze berichte, dut de mislukking der affchuweüjke onderneeming, zijn meester in eene geweldige woede had gebragt, en dat hij het bed van den ridder, die op den volgenden dag, na zijn ongeval r zeer ziek en afgemarteld, werdt thuis, gebragt, geen ogenblik verliet; hebbende met de allerduurste eeden gezwooren, om, zo ras hij herlteld zoude zijn, mij in zijne handen te zullen (tellen. De ridder was ras weder gezond, maar hij was flegts voor eenige dagen het graf onrweeken, om een anderen dood te vinden — hij werdt kort daar na, des nachts van een •gezelfchap komende, met nog een zij-  6.3*1 zijner fnoode aanhangers elendiglijk vermootd — zal ik u zeggen, mijne vriendin! dat die dood mij blijdfchap baarde — ja zijne herftelling had mij als een donderflag in de ooren geklonken; en echter was ik niet zonder medelijden voor hem — dus verbasteren dikwerf de tegenfpoeden en het zelfbelang het hart — ik zoude misfchien voor 's ridders behoudenis hebben kunnen bidden, hoe zeer hij mijn vijand waare — maar — zijne vernietiging bevrijdde mij voor het gevaar van zijne verdere onderneemingen, die mij om zo te fpreeken, als gevangen hielden : ik dacht, dat 'er na den dood van mijnen vervolger geene vreeze meer voor mij over was, en dit deed mij denzelven als iets wenfchelijks aanfchouwen ; maar hoe bedroog ik mij •' he--  C 33] helaas! men verfpreidde het boosaardig gerucht, dat het mijn vader waare, die den ridder, door vermomde perfoonen, had doen vermoorden, om zich te wreeken over den hoon mij aangedaan; en die heillooze betichting werdt met zo veel tekens van waarfchijnlijkheid bekleed, dat zijne vrienden hemraadende vervolgingen te ontvlugtan, die in deeze dagen van onrechtvaerdigheid en tweedragt nog meer te vreezen waaren dan ooit — maar die raad mishaagde mijn vader, ik zelve wierp mij voor hem op de iniën, om hem te fmeeken van hier aan gehoor te geeven — had hij het gedaan — gewisfelijk hij waare nog in weezen. 'Er was geen middel om hem te beweegea . zijn hart was te zuiver om zijnen naam met den ge» ringden fchijn van fchuld te laaten C be.  [34] bevlekken: de vlagt voegd alleen aan de gcenen die flrafwaard'g zijn, mijne Adelheide! zeide hij, terwijl hij mij minzaam de hand vatte, men betichte mij-' men verwijze mij ter dood'- ik onderwerp mij aan den wil des Hemels! Een valsch betichten zoude in tijden van recht en billijkheid minder vrees veroorzaakt hebben; maar wat had men niet te duchten in de elendige dagen van verwarring, waarin het genoeg was flegts te befchuldigen, om den besten en deugdzaam» Hen mensch ter dood te doemen. 'Er was geen gerust ogenblik voor mij; eene onophoudelijke angstvalligheid , perste mij geduurig traanen, zuchten, en klagten van het hart — Mijn vader liet niet na zich in het openbaar te vcrtoonen, en de ogenblikken  [35] ken van zijn afweezigheid waaren voor mijne tante en voor mij bijna onver, draaglijk; dikwerf wierp ik mij, als hij ten huize uitging, op de knien, om den Hemel voor zijne behoudenis te fmeeken; en ftond niet weder op, voor dat ik hem weer in mijne armen mogt drukken — helaas ! 't was of ik thans reeds moest leeren lijden, om met des te meer moed de verfchrikkelijke rampen, die mij in het vervolg gebeuren moesten, te wederftaan. 'Er kwam ondertusfchen geen gevolg op de befchuldiging, en onze harten begosten een weinig meerder bedaard te zijn; wij dachten, dat de overtuiging den lasterbogen had doen zwijgen*, maar, ach! wij voorzagen niet, dat de boosheid flegts fluimerde, en dat onze val nabij was. e % pe  t 3* ] De geweldenarij begon ten eénemaal de overhand te krijgen: mijn Vader had reeds in het openbaar, verfcheiden beledigingen ondergaan, die hij geduuriglijk door zijne alom bekende bedaardheid en tegenwoordigheid van geest, geiukkiglijk had weeten af te keereni doch hij vrees, de, dat dezelve éénmaal te Merk zouden kunnen worden, om door een man van eer te worden verdraagen. 'Er werdt des beflooten Parijs te verlaaten, en naar het eenzaame landgoed te vertrekken, dat gij weet dat mijne tante had in den omtrek van alwaar wij hoopten als in eene ftille vergeetenheid, de oproerigheden te kunnen ontwijken, en een kalmer leeven te genieten. Drie dagen voor dien, op welken ons vertrek was vastgefteld, ontving mijn  5 37 ] mijn vader een brief; hij herkende terftond de hand mijn 's broeders, en rukte in drift het zegel los, Iioopende, zo zwak is het hart eens vaders, dat éénmaal hec berouw hem een zoon zoude wedergeeven — maar 't was 'er ver af — die ontmenschte zoon deed in dien ontrustenden btief weder nieuwe pogingen om hem tot zijne partij over te haaien; hij betoogde, dac hij hem tot hiertoe bevrijd had van de vervolging wegens den moord aan den ridder, waar van men hem opentlijk verdacht hield, doende de allerfchrikkelijkfte voorzeggingen ten aanzien van het gevaar waar in wij ons bevonden, en eindigende met deeze woorden, die de eenige zijn, welken ik onthouden hebbe, en mij ook nooit uit het geheugen zullen gaan: 't Is tot dien C 3 prijs  [38] prijs, dat gij uw keven in veiligheid kunt (lellen, en dat ik u als mijn vader kan erkennen ~ zonder uwe dwaalingen af ie ft aan, hebt gij geen zoon meer. De ©ngelaWage vader ontroert, in woede uithardende, trapt den onwaardigen brief met den voet, neemt de pen op, en fchrijfc het volgende antwoord: „ 't Is federt lang, dat ik geen „ zoon hebbe ~ en 't is niet ten prijze mijner eer, en ten kode „ van mijne trouw , en verknocht„ heid voor mijnen wettigen Sou„ verein — dat ik denzelven weder 5, zal koopen — " Mijne tante , en ik insgelijks, hadden wel gewenfcht, dat mijn vader alles met dilzwijgen had beantwoord ; maar de minste huichlarij, was ürijdig met zijn oprecht caracter; daar  [39] daar eo boven, het voegt een vader niet te buigen voor het bedwang van een zoon — een zoon, die hem alles verplicht was. 'Er kwam geen verder gevolg op de zaak , en wij vertrokken naar buiten: de heer de Beauville vergezelde ons. Die 'getrouwe vriend oordeelde te recht ons van eenig nut te kunnen zijn in het nafpeuren, der onderneemingen, die 'er ten onzen nadeele konden beflooten worden: de bediende mijn's broeders, waar van ik u hier boven gcfprooken hebbe , kon hem van veele omftandigheden bericht doen - maar ach! wij keuden de gevolgen niet, welke de deelneeming in onze belangens voor dien edelen Beauville uitwerkte—Welk ee-' ne grootmoedigheid , zijne eigen veiligheid in. de waagfchaal te (tellen, C 4 voor  [4o] Voor die van zijne vrienden — ja de dankbaarheid, aan de nagedachtenis verfchuldigt van iemand die zich voor ons heeft opgeoffert C want gewisfelijk is hij niet meer in weezen) vereifcht hier deeae aanmerking, die mij tot in het diepfte der ziel grieft. Geen ampt bekledende, dat hem eenigen haat konde veroorzaaken ,• zich altijd buiten de partijfchappen en oneenigheden gehouden hebbende, leevende zeer ftil en afgezonden, en zich meest bezig houdende met de wijsbegeerte, en weetenfchappen, zoude hij als een vergeeten burger in geene revolutionnaire verfchillenzijn betrokken geworden — Sephia! — wat gevoelde mijn hart voor hem! gewis 't was meer dan dankbaarheid en vriendfehap cn — waar om zoude ik mij fchaamen, een beginfel van genegenheid ge-  [41 1 gevoed te hebben, voor een man van omtrent veertig jaaren: die door zijne verdienste en deugd het voor werp van eens ieders achting was — en wel de getrouwe vriend mijn's vaders ! Wij namen van onze huisgeraaden niets mede, dan het geen ons volftrekt nodig was ; en droegen flechts zorge, (onnutte zorgen, helaas !) om niets te laaten van onze waardigste effeÏÏen — Hebt gij ooit een vogeltje uit zijn getraliet kooijtje zien ontfnappen, terwijl hij, klapwiekende in de lucht zich verheugt over zijne vrijheid? even zo was uwe Adelheide, toen zij de aakelige muuren, van liet gehaatte Parijs ontkomen was — een ruime ade'mhaaling maakte mij toe een nieuw weezen, en Beauville ge< C 5 tuig-  U*3 tuigde, dat'er in mijne weezenstrekken, eene oogenblikkelijke verandering , kwam , zo als ik mij in den uitgeftrek, ten kring der buitenftreeken bevond. De eenvoudige landhoeve, daar wij ons verblijf gingen houden , is u onbekent, Sophiai helaas! de tijden geheugen mij, dat zij te veracht fcheen om door ons bezocht te worden, thans, ja thans was zij een paradijs in mijne oogen; dus hangt het weezen der zaaken af, van de tijdsom* Handigheden, en van den toeftand vr.n het hart. Verbeel u een ouderwets eenvoudig gebouw, in het midden van een dichtbeboomde bosfchaadje gelee, gen; aan de voorzijde van den algemeenen rijweg, gefcheiden door een breeden gragt, waar voor een fteene brug , een vrijen toegang liet:  [ 43 1 liet: een grooten tuin, waar achter een aangenaam prieeltje was, uitziende op een breede laan , die haar uitgang had op een achterweg. Het binnen deel van het huis beftoud in zeeven vertrekken, die door derzelver fomberheid niet gefchikt waaren, om bedroefde harten" te vervrolijken, en welker aanzien dus ook des te beter overéénkwamen, met de geftekheid van hun, die rampfpoedig zijn — ja die fomberheid behaagde, zij ftreelde mij, in zoo verre, dat ik vrolijkheid van geest genoeg had, om te ktthneft wenfehen , om mijn clavecimbel , die in de ftad gebleeven was; en met welken ik mij ook op den volgenden dag, door den verplichtenden Beauville, zach verrasfehen. Die edelmoedige deelneemer in onze oa- ge-  [44] gevallen had mij eene kleine vlucht met verfcheidenerlei vogeltjes bezorgt die hij mijne voedfterlingen noemde, en n-ij fomtijds eenige vermaakelijke ooge.- blikken verfchai'tten. ' et lagchend jaargetij, juist gefchikt cm het vreedzaam buitenleeven te veraangenaamea, fieldde mij alles voer in de bevajligfte gedaante: de ontluikende eerftelingen der pas begonne» lente, lehilderde mij een fchoon fchcuwfpel voorooge: hetont, fpi uiten der bloemen en veldgewasfen, was geheel iets nieuws voor iemand, die van haare jeugd af niet bewonderd had, dan de logge cieraaden der pracht en weelde — bier mogt ik het opgaan eener luisterrijke morgenzon aai -fcht uwen , het welk zich in de nutelcoze ftad achter de hooge gebouwen voor mijn gezicht verberg-  [45 3 bergde, dikwils vond ik mijn lieven * vader reeds bij de eerste morgen fcheemering, in een onzer wandelhanen 5 als dan — gerechte Hemel, kan ik die dierbaare oogen blikken herdenken en nog voortleeven ! — als dan deed hij mij, terwijl mijn arm zijne treeden fteunde, door duizenderlei wijze aanmerkingen, de fchoonheden der natuur bewonderen. Hij deed mij de almacht kennen en dezelve meer en meer in haarë werken eerbiedigen : wij hielden vervolgens het ontbijt onder de aangenaamfte en nuttigfte gefprekken , verwijderende altoos , zo veel mogelijk alle droefo-eestise denkbeelden, en ontrustende vooruitzichten, die de vergenoeging, onzer onfchuldige harten konden verftooren. De wijsgeerige Beauville onderwees mij in de Harre- en he-  bemelloop-kunde en andere zielverhistigende weefenfchappen, en volmaakte de vorderingen, die ik reeds te vcoren in de teken en fchilderknnst hadde gedaan, en op die wijze was de tijd nog te kortduurend voor mij; in 't kort mijne oeffening veranderde mij van een ielbcofdig meisje in een denkend- weezen — had ik mijne Sophie bij mij gehad, ik zoude die dagen onder de beste dagen van mijn geluk hebben mogen lellen. Wij leefden dus zo wel te vreeden als mogelijk was voor menfclien, die niet onverfcliillig kunnen zijn, voor de eknde en rampen van hun vaderland • de wreede onmenichlijkheid,de omechtvaerdigheden, en verfchrikkelijke moorden, die langs zo meer begonnen te vermenigvuldigen, dee-  Ë 47 ] deeden ons dagelijks traanen florten over onze ongelukkige medefchepfelen. Mijn vader deed alle avonden , in het bijweezen van alle de bedienden een gebed om 's Memels gunst over onze lijdende landgenooten af te fmeeken — goede beminnenswaardige man! ach, Sophie' kon ik cie traanen, die op dit oogenblik uit mijne oog op dit papier vallen, in uwe borst uitftorten ! — ik kan niet voortfchrijven — ik moet de pen een oogenblik neerleggen — Hoe zal ik in (laat zijn mijn ver-4 haal ten einde te brengen? — maar is het niet tot mijne beste vriendin dat ik klaage? ja — ïk zal dan trach< ten te vervolgen. Wij waaren nu als geheel van de waereld en de maatfchappij afgezonderd, en zouden nogthans eene kalmte heb-  [ 48 ] hebben mogen genieten,'die het semis eener vriendfchappelijke vèrkeéring ten deele vergoed zoude hebben, hadden wij flechts altijd onkundig kunnen blijven van de verschrikkingen en affchuwelijkheden, die 'er in de Hoofdftad omgingen; de dagelijkfche tijdingen van onmenfchelijke gebeurtenisfen, die tot in onze fchuilplaats doordrongen, en vooral bet voorgevallenen op den verfchrikkelijken tienden Auguftus deeden het hart mijn 's vader zo geweldig aan, dat hij, in weerwil van al het gevaar, dat wij 'er hem van voorflelden, zich niet kost weerhouden in openbaare gefchriften zich 'er tegen te verzetten. Zijne ftoute vertoogen pleitten zo hevig voor de oude lïsatsgeiteltenis, en voor het belang van den verongelijkten koning, die thans  [49 3 thans meer en meer betracht word dat het bijna niet anders weezen konde, of dezelve moesten een algemeenen haat verwekken : — „ Neen (zeide hij dik wils als wij zijne drift trachtten te keer te gaan),, heeft „ het noodlot mij belet tö ftrijden, „ het laat mij voor 't minst nog de „ macht om de waarheid te zeg„ gen — kan ik door mijn degen ,, mijnen vors niet meer verdedigen, „ ik kan hem nog helpen rechtvaer„ digen door mijne pen — " Maar, helaas! vriendin 't is gewisfelijk deeze ijver, die hem het leeven heeft gekost. 't Was juist in den naastvolgenden nacht van dien, waar in de ongelukkige Lodewijk de XVI naar zijne gevangenis den Tempel was overgebracht geworden, wanneer 'er, om*  [50] trent ten één uur, zeer fterk op de voorpoort werd geklopt: ik fchrikte uit mijnen flaap, en fprong ten bedde uit; mijne tante, in wier kamer ik fliep, werdt insgelyks wakker, en tfas niet minder ontroerd dan ik, met reden niet anders denkende of éenig onheil was de oorzaak van eene zo ontijdige ontrusting. Ik hoorde den Heer de Beauville, die nog niet te bedde was, én zich bezig hield met fchrijven, naar de deur vliegen — hij vroeg wie 'er klopte: het was la Rofe de bediende mijn's broeders, waar van ik u hier booven gefprooken hebbe: de Heer de Beauville deed open. Mijne tante en ik, wel begrijpende , dat deeze verfchijning in het midden Van den nacht, eene gewigtige beweegreden moest hebben, ^wedden tia&t beneden. De  iêi 3 De braave la Rofe, wiens bereidvaardigheid om ons van nut te zijn, thans bleek niet ten eenemaal zonder eigenbelang te weezen, als niet liever wenfchende dan met ons het oproerig Frankrijk te verlaaten, en in dienst van den Heer de Beauville, voor wien hij eene oprechte achting had,1 over te gaan; de braave la Rofe, zegge ik, deed ons bericht, dat wanneer 'er ten huize van zijn meester, mijn ontmenschten broeder, des daags te vooren een talrijk gezelfchap van Na* tionaale vrienden vergaderd was, hij de voorzorg had gehad om door zich behendiglijk in een klederkas te verbergen, de gefprekken af te luisteren , en dat hij met ontroernis had gehoord, dat 'er befleoteu was om ons binnen weinige dagen des nachts te doen opligten, en ons in eene D % wel-  welbewaarde gevangenis te doen fluiten; dewijl men zich verzekert hield, dat mijn vader, met zijnen koningsgezinden aanhang, de allergevaarlijkfte berokkeningen frneedde, om de nieuwe conflitutie onder den voet te krijgen, en eene tegen omwenteling te helpen bevorderen; om welke reden alleen hij, naar men voorwendde, zich op het eenzaam land verblijf vertrokken had. La Rofe raadde ons verder alles tot onze vlugt in gereedheid te brengen en geen oogenblik te verzuimen, biddende den Heer de Beauville, wien hij beloofde tot in den dood getrouw te zullen zijn, hem in zijn dienst te willen aanneemen, het welk deeze met genoegen toeftemde, fïellende met hem eene plaats va*t daar hij hem in den morgen veilig konde fpree* ken,  [ 53 ] ken, om met hem eenige nodige maatregels te beramen. Eene doodfche fchrik maakte zich meester van mijn geheel weezen: mijne tante ontroerde niet minder; de Heer de Beauville zelve toonde ontfteltenis — maar mijn vader verbleekte niet, en antwoorde •' dat men komen konde; dat hij geen tred uitzijne plaats zoude wijken, en alles afwagten; dewijl hij wel zach dat 'er geene andere redding voor ons waare, dan een wonderdaad des Hemels, waar op hij al zijn betrouwen wilde ftellen. La Rofe, zich niet durvende ophouden, bad den Heer de Beauville in alles te voorzien, en vooral nimmer iets te openbaaren, indien wij in het Rijk mogten blijven, van den flap, dien hij gedaan had; fteeg verD 3 vol-  [54] Volgens weder te paard, en reed heen. Deeze deerlijke kundfchap liet ons in de bitterfte verflagenheid — de Heer de Beauville, mijne tante, ik, mijne kamenier de getrouwe Sufanna, alle onze bedienden, deeden hun best om den graaf tot de vlugt te beweegen, en om liever alles agter te laaten, dan het leeven in de waagfchaal te ftellen — Ik fchilderde hem het lot af van zo veele duizenden onzer landgenooten, en bijzonder dat, het welk mij te wagten ftond — dit trof hem — hij gaf eindelijk zijne toeftemming, en 'er werdt beflooten om den volgenden nacht te vertrekken. Gij kunt wel bezeffen, waarde Sophie! dat de flaap ons benomen was— ik ging mij, met eene verwarring van geest, die ik niet wel befchrijven kan,  [55] kan, bezig houden met het bijéén pakken van onze beste kïeinoodié'n Hè en deeze waaren ook het eenige, dat wij dachten met mogelijkheid te kunnen redden ~- maar *— ook dit .... doch wat is alles als men zelfs een vader moet verliezen? — De Heer de Beauville ging met den dag naar Parijs om insgelijks het geen hem meest waardig was te redden, en teftens om la Rofe op de beftemde plaats op te zoeken — hij vond hem niet; dit baarde hem de alleruiterfte ongerustheid, doch hij zach geen middel om hem op te fpeuren— en keerde dus, zonder hem te fpreeken,weder te rug — maar, O God! hier opende zich het eerfte toneel van verfchrikking — hij had naauwelijks zijnen weg ten halven afgelegd of hij zach den armen bedienD 4 den  I 50 ] den verdronken, lcevenloos, in een moeras leggen — wat moest zijn mensclilievend hart niet gevoelen op dit gezicht? — te meer dewijl hij zich genoodzaakt vond, om dit lijk aan desfelfs elendig graf over te laaten. Verdiende dan het weldoen zelve, 's Hemels ongenade! — maar wat zegge ik ongenade ? wie weet voor welk een wreeden dood de arme la Rofe door dit ongeluk is bevrijd gebleeven ~ het beltuur der Almacht is ondoorgrondelijk ■— Dit nieuw ongeval deed ons, toen wij het hooiden, voor eene wijl onze eigen rampen vergeeten — „ He,, laas! moest die braave jongeling, „ om ons te redden, het leeven laa„ ten! " barst mijne tante uit — de traanen vloeiden mij langs de wangen — maar 'er waaren nog maar weiui-  [57] nige uuren en dan .... O! welk een duister doorzicht hebben wij in het toekomftige.' De dood van la Rofe was ondertusfchen niet alleen grievend voor ons; zij was daar en boven nadeelig in het bevorderen van ons vertek: hij bezat juist dien geest van o derneemenheid, die 'er in zulke omftaadigheden vereischt wordt — en misfchien (doch dit blijft een raadzel voor mij) is zijn ongeluk de oorzaak van onzen val geweest; hij zoude ons mogelijk hebben kunnen waarfchouwen van de onverwagtte nabijheid van het gevaar, dat ons over het hoofd hing. AI de bezorging onzer reize (onnutte bezorging helaas! ) kwam nu aan op den goeden Beauville: hij huurde, op drie mijlen aflhnd, bij D 5 twee  [58] twee onderfcheiden eenvoudige landbouwers twee rijtuigen, die affcheidenlijk, om te minder agterdocht te geeven, veldwaards in, bij het einde der laan, ons in den naattvolgenden nacht ten twaalf uuren zouden opwagten om ons weg te voeren.— waarheen? helaas! dit was nog onbeflischt. Ivlijn hart was geduurende den gantfchen dag in eene onophoudelijke beangstheid; ik fcheen nergens rust te vinden ! tegen den avond geraakte ik op mijne ftoel in eene korte fluimering, die volgens het geene mij Sufanna berichtte, door fterke fchrikken verzeld was — bij mijne ontwaaking vond ik mij in den arm mijn's dierb'ren vaders, wiens tedere traanen ik over mijne wangen voelde vloeijen: elendig voorgevoel, dat  [59 ] dat mij aandeed — „ Gij fclireid t „ barst ik uit, hem de hand kusfen„ de, helaas! wat beduiden die traa„ nen ? zij branden mij op het hart Ik nam mijn zakdoek en droogde hem de oogen/eji *— ik voor mij, had geen enkele traan om die met de zijnen te vereenigen. „ Ach Adel' „ heide (zeide hij) ik fchreije om „ u, om mijn vaderland, om mijne „ landgenoocen, om mijne vijanden „ zelve — mogt de Almacht de on„ fchuldigen verlosfen en bevrijden, „ en de boozen tot berouw bren„ gen! ziedaar mijn laatften wensch". Hierop rees hij fchielijk van zijne plaats, en vertoonde, om mijnen moed terug te roepen, eene vrolijkheid van geest, waar in ik geloove dat zijn hart zeer weinig deel had. deed vervolgens een fles champanje wijn  [6o ] wijn aanbrengen, en verzogt zijn vriend de Beauville en mijne tante binnen, om op het welzijn des rijks, en de verlosfing des konings te drinken. Het avondmaal niet dau een koud geregt zijnde, was ras gereed,-wij hadden best gevonden om dien nacht niet naar bed te gaan, welke naare oogeiiblikken! deezen kan niemand beztffen dan de geene, die zijn eertijds geliefde vaderland verlaat, en alles te pande geeft om een elendig leevtfti te verlengen — 'er werdt naauwelijks een woord gefprooken ; fomtijds vlood 'er een benaauwde /ucht ten boezem uit — Het beftemde uur naderde — alles was in gereedheid — onze toerusting was van geen grooten oicflag, en beftond alken uit een kleine koffer, met eenige  ge weinige effecten, juweelen en geid naauwelijks zestig-duizend livres bedraagende; een tweede koffer met eenig linnen, kleeders en zilverwerk, en een koffertje toebehoorende 'aan den Heer de Beauville', mijne eigene juweelen, zijnde die mijner geliefde overledene moeder, die gelijk gij weet van groote waarde zijn, hadde ik zelve. bij mij; hebbende haar beeltenis met diamanten omzet, naar mijne gewoonte in mijne borst verborgen. De klok floeg eindelijk twaalf, de oplettende Beauville wilde in perfoon zien of de rijtuigen reeds ter vastge. Helder plaatze waaren, en nam het eerstgenoemde koffertje met effeften met zich, Hellende hetzelve in veiligheid in eene geheime geflooten bak van de reiskoets, die ons bereids een  [6a] een quart-uurs had opgewagt, voorgeevende, dat het niet dan boeken en eenige ververfchingen waaren. Mijne tante en ik waaren beiden in een allereenvoudigst nachtgewaad gekleed, om des te minder kenbaar te zijn, hebbende wij niet meer dan het aanzien onzer geringde bedienden. . Beauville was welhaast weder bij ons, en wij waaren op het punt om ter deur uit te gaan; wanneer mijn vader, O! al te rampfpoedige ontijdige voorzichtigheid,bedacht een pakje met papieren van aangeleegenheid in zijn bureau vergeeten te hebben, die hij, zich met recht voordellende, dat alles uitgeplunderd of verbeurt verklaard zoude worden , gaarne wilde meede neeraen. De Heer de Beauville vertoefde met mijne tante in het voorfalet: ik bleef met  ■ [6*3] Sufanna, die mijn klein hondje, waar van zij wist, dat ik zeer veel hield, en 't welk ik gewisfelijk vergeeten, zoude hebben ± beneden aan den trap om mijn vader te geleiden — de bedienden waaren allen in het voorportaal, wanneer ... ó , mijne Sophie/ — welk eene fchilderij — waarom — waarom zijt gij niet bij mij, waarom kan ik mijn gezicht, dat in mijn duifter vertrekje angftig in het ronde dwaalt, niet in uwen boezem verbergen - helaas! 't is of de muuren, die ik op dit oogenblick aanfchouwe, met bloed beverwt zijn — ik hoore, dunkt mij, het geklink der moord geweeren ~ ach - ik zie — het afgemaakte lijk mijn 's vaders — de pen valt mij uit de hand. — Wat is de afwisfelende ftand van dit ondermaanfche! — twee jaaren ge-  geleeden nog zo gelukkig — zo wel te vreden. zo gelief koost en beminten thans zo ellendig! t— hoe gezegend is het lot der deugtzaame afgeftorvenen — zij lijden niet meer; de gevoelloosheid des doods bevrijd hen van alle zielsfmart; het zijn de nog leevenden, die beklagenswaardig zijn — ach, had de goede Hemel! .... Maar laat ik denzelven niet beltonnen, door een ondankbaar tegemnorren! laat ik mij de wijze lesfen en vermaaningen eens wijzen vaders herinneren: hij leerde mij, mij zelve met moed te waapenen tegen alle de rampfpoeden der waereld, en mij te onderwerpen aan den wille der Almacht —- zij zal mij geenen zwaarer last opleggen dan ik draagen kan — IVlaar . lees vriendin en verban voor eea oogenblik uwe vriendfchap en me-  medelijden voor mij, om niet te Adderen van het geen ik hebbe doorgedaan. —■ Het ongeduld over het vertoeven van mijnen vader deed mij befluiten om naar boven te gaan, om hem te bidden om fpoed te maaken — maar ik was naauwelijks op den derden trap, of een vreemt en aannaderend gerucht, het welk ik hoorde op den rijweg, deed mij eensflags dand houden — de fchrik fcheen mijne vo^cen aan den grond te hegten — Beauville en mijne tante kwamen ter vlucht uit de voorkamer loopen, waarop 'er verfcheiden geweldige flagen op de deur werden gegeeven _ Beauville . vroeg , wat men begeerde ? doe epen was het antwoord — onze kloekmoedige verde* diger, riep, dat hij niet opende in E hes  [66} het midden van den nacht — men eifchte met de aller affchuwelykfte vloekwoorden om binnen gelaaten te worden ; doch Beauville weigerde ten tweede maal, houdende de twee ge« laaden piftoolen, waar mede hij zich Voor zijn vertrek gewaapend had , gereed, gebiedende den bedienden in dien het de nood vereifchen mogte, zich te verweeren — mijn vader ■ ach! mijn vader was intusfen beneden gekomen 5 maar hij had den tijd niet om geweer te haaien — de deur werdt ijlings door de kolven der fnaphaanen op den grond geloopen — tien of twaalf gewaapende perfoonen drongen ten huis in — de heer de Beauville brandde zijn piltool los, en deed een der geweldenaaren ter aarde vallen,- dit maakte de. moordenaars des te verwoeder —men viel — he=  [67] helaas! rhen viel mijn vader aan — ik gaf een verfclirikkelijke gil — en vloog, als een fchepzel zonder rede, en, zonder eenig voorneemen of bedenking, de achterdeur uit — Sufanne mij willende volgen , werdt door een der booswigten met den fabel in de vuist bij den arm terug gefleept — mij, dacht ik ontdekte mijn ontmenschten broeder onder de bende; doch ik durve dit niet bevestigen, als zijnde dit denkbeeld mogelijk Hechts een uitwerkfel mijner zinneloosheid — een raadeloze wanhoop fcheen mij moed te géeven — ik wilde weer naar binnen en toefchieten om den eerften flag te onfangen — wat mij weerhield weet ik niet — een: pistool fchoot deed alles in rook voor mijn gezicht verdwijnen \ ik zach niets meer dan het blinken der ge weer en— E % en  [68] en ijlde den tuin in - 't is mij on^ mogelijk te befchrijven, wat ik gevoelde op dat oogenblik; de rede had mij begeeven. Wat 'er verder gehemde is mij onbewust; ik zeeg neder in- onmagt op den grond in een kleine houtfchuur, waar in ik, zonder zelve te weeten wat ik deed, Brij moet verborgen hebben, en op welke vergeeten plaats men mij ge. wisfelijk niet gezogt heeft. 't Was reeds dag, eer ik weder bij mij zeiven kwam — welk eene terug keering in het leeven ! — goede Sophie — had het de Hemel behaagd mij, in dien vreeslijken nacht, inde döodsehe rust over te voeren. Ik keek met de afgrijsfelijkfte ontftelrenis in het rond waar is mijn vader — mijne tante, Beauville mijne getrouwe Sufanna ~ waar ben ik riep  [<*?] riep ik in mijne bedwelming uit heeft men mij hier verlaaten? — ben ik niets meer waardig aan hun, die mij zo dierbaar zijn ? De morgenzon fcheen door de opening van een afgeweeken plank op mijne harde elendige legerftee — ik wilde opftaan; maar dit was mij geduurende een geruimen tijd niet mogelijk ; 't fcheen of mijne leden verlamt waaren — 't was weinig mijne handen ten Hemel op te heffen en te fmeeken om bijftand, ik zond mijne gebeden al gillende naar boven —en — ja hierin dit verfchrikkelijk tijdftip ondervond ik, dat dit het eenigfte vertroostmiddel is in den nood. , Ik hoorde onzen grooten wachthond huilen; dit aakelig geluid, dat mij op alle andere tijden verfchrikte, was thans aangenaam voor mij. Ik E 3 riep  [ 70 ] riep verfcheider maaien : Tajeau : Ta. jau-' liet angflig dier kwam naar mij toe, en bewees mij allerlei vriendelijkheden — Waarde vriendin! moest ,een redeloos fchepzel, dat mij niets zeggen — da1: niets verdaan konde, het eenig weezen zijn, dat mij bemoedigde ! Ik vond eindelijk kracht om op te daan de grond fcheen tegen mij op te lijzen onder mijne voeten; alles, wac mij omringde draaide 'met mij om — Ik fleepte mij dus met wankelende fchreeden, deunende op een foort van lat, die ik in de houtfchuur vond leggen, naar het huis, 't welk omtrent honderd en vijftig fchreeden van mij af was: dig_ter aannaderende, hoorde ik een flaauw gekerm ; 't was eene vrouwedem! de ontroernis belette mij dezelve te onder-  [7* ] derfcheiden; ik ging al fklderende voort — Tajeau bleef mij trouw op zijde: hij herhaade zijn aakelig gehuil — dit verbaasde mij niet? het bijzijn vaneen leevend, fchoon fpraake loos weezen, fcheen mij moed te geeven. Ik befloot om in huis te gaan, welk ook het fchouwfpel mogt zijn, dat ik vreesde te zullen zien — de klaagftem, die mijn hart deed kloppen, verdubbelde mijne poging ; maar , her laas! ik vond de deur geflooten ik riep i maar kreeg geen antwoord. Tot hier toe had ik geen bezef gehad om eenige overweeging temaaken — eene foltering, die mijne krachten te booven ging, had gewis mijne rede verbijftert — thans begon ik te denken — wat was 'er gebeurt? was een iegelijk gevlugt of vermoord, en moest ik alleen overblijven? ik E 4 was  [72] Was raadloos; dikwerfj befloot rtë om heen te gaan; maar kon ik eene plaats verlaaten , daar mogelijk de geenen, die mij dierbaar waaren, nog lagen te zieltoogen — mogelijk konde ik dezelve door een koesterende hand, nog eenige hulp toe brengen — mogelijk kon ik hen redden ik beproefde nog éénmaal of ik de deur konde openen maar tevergeefs — wel nu — riep ik hoopeloos uit, ik zal hier derven voor deezen drempel — wat baat mij een rampfpoedig leeven! Eindelijk kwam mij in gedachten, dat 'er aan de zijde van het huis een klein kelder-venfter was, dat ge-, meenlijk, om nieuwe lucht in te haten, open ftond, en waar door ik_ mogelijk in huis zoude kunnen komen — ik zach met verrukking dat ik  [73] ik mij niet bedroogen had; doch het was hoog van den beneden grond, en ik had werk om 'er binnen te geraaken — het gelukte mij nochthans, en ik bevond mij in huis. 'Er heerfchte eene doodsche ftilte, die mij vervaarde —het gekerm had op gehouden. Ik riep al gillende den naam van vader uit; ik riep mijne tante, Beauville, Sufanne, maar, ach! de dooden zijn doof voor de klaagftem _ nu deed ik een ftap voorwaard; dan weder te rug: eindelijk begaf ik mij met de oogen geflooten. bedekt met de eene hand, terwijl ik met de andere voor mij heen taste naar het voor gedeelte van den gang — ik kon mij niet weerhouden een fchriktoneel te zien, waar voor mijne angst zelve een gordijn fchoof— welk eene tegenftrijdigheid.' de moed E 5 ont-  [74] ontzonk mij — ik vreesde het gezicht te openen, en wilde weder terug gaan; wanneer ik den voet niet tegen eene zwaarte — eene onwillige heweeging deed "er mij h.t oog opflaan — gerechte Hemel! — werdt mijn weezen niet vernietigt op dat verfchrikkelijk oogenblik! Neen — ook dit kon ik overleeven! — het was het lijk — van mijn vermoorden vader — het lijk van mijn vermoorden vader was mijn ftruikelblok traanen! .... ja Sophie thans vloeien mijne traanen, en — toen had ik'er geen tfériï Eene kleine tusf-'enpozing! - mij') Wt»t klopt geweldig — wreede hei'rrnifg — welk eene fchikierij heb; e ik voor mijne oogen! Ik trok een Jok mijner hairenuir, die oiiachtfaavn om mijn hooft neder han-  C 75 ] hingen, en wierp mij — op het bebloedde lijk hondert maaien riep ik den geliefden mijner ziel in het leeven veder — doch welhaast had dit afgrijslijk toneel eene geheele andere uitwerking op mij — ik lharde op hem — ik benijdde zijn lot — hoe gelukkig fcheen hij in mijne oogen — ik was het alleen, dacht mij, die te beklaagen was. Maar wat hebben de dooden, vriendin! dat ons doet fuKtéren? is het die beweegloosheid — dat gevoelloos nkt — dat weezenloos aanzien, waar voor het gevoelig hart verfchrikt — eene ontroerende angstvalligheid, die mij ijlings overviel, deed mij fehielijk oprijzen — ik liet de verdorven ijs kouie hand, die ik in de mijne beflooten hud gehouden, fehielijk los — mijn kleed was geheel be-  f76] bebhwd - het bloed mhVs vaders! h, Na floot ik bet gezicht niet meéi— ik ^ had het wgfte gezien - ik begaf mij van het een vertrek in het ander — mijne tante lag in een derzelve op den avond uitgeftrekt — men had zelfs geene der bedienden gefpaar»; Beauville zach ik niet Sufaimt lag in de eetzaal met het hooft tegen den voet van een fopha, hebl ei Je eene wonde in de linke 7":' ter plaatfe van het hart ; en • ".ajongctwijffelt haar, die ik had( e honen kermen; want ik werd nóg eenige tekens van leeven gevaar — mij dicht ik zach haar nog Kiemen — weik eene ontdekking: zij fcheen thans alles voor mij —kan men nog eenige aandoening van genoegen yevoelen, in het midden eener raadiooze wanhoop J Ik  i n i Ik nam de fervetten, die in het buffet waaren blijven leggen, en bewond haare wonden zoo goed ik kon; trachtende vervolgens door een verfterkend reukwater iiaare leevensgeesten weder op te wekken, want ik begreep, met reden, dat het hart niet geraakt moest zijn, en dat ik haar mogelijk zoude kunnen behouden. Ik liep hier op naar boven, en haaU de eenige kusfens en dekens om haar hooft te onderfteunen en haar te dekken. De Hemel zette mij krachten bij; ik hadde het vermogen om haar op de kusfens te krijgen. Zij deed eindelijk het ftervend oog ten hal ven open; mijn hart klopte van verrukking; ik vroeg haar, of zij mij kendde ? zij antwoordde met eene flauwe ftem, ja! 't was of zij nu reeds behouden was; ik bood haar een  [73 ] een krachtig Elixir 't geen mijne waarde tante gewoon was in gevalle van flaiuwte te gebruiken '■> maar ik had werk om het haar bij druppen over de lippen te krijgen — 'er was hier een bekwaatnen heelrneefter'nodig; en waar konde ik dien vinden in die eenzaame ftreeken — ik kendde niemand in den geheelen omtrek, op wien ik mij vertrouwen durfde — ik ging mogelijk haar, en mij zelve verraaden, want ik konde mij niet verzekeren, dat de wreede moorderbende reeds afgeweeken was .— ik móest dus haar lot aan de Almacht overlaaten, die ik vivurig bad om verlosfing. De ftraal van hoop, die mij had aangeblikt begon Welhaast weder té verdwijnen — ik bemerkte wel dat ik mijne arme Sufama ging verlie- zen —.  E 79 ] zen — zij bleef geheel fpraakloos; maar hijgde ^ geweldig en fcheen zeer benaauwt — nog éénmaal doeg zij het oog op mij, reikte mij de hand toe ; doch liet dezelve daad lijk weder vallen. De dag fpoedde ondertusfchen ten einde, en ik zach den nicht aannaderen met alle cfesfelfs akelichfte verfchijnfels — eene zieltogende, die ik vreesde mij ieder oogenblik te zien begeeven! — eenige vermoorde lijken, wier bloed door mijne eigen aderen vloeide — welk een toefhnd voor een meisje, dat haar groottte geluk (lelde in te leeven met die geliefde bloedverwanten! Ik (loot de lijk-vertrekken en de deur vaa het voorportaal en riep den getrouwen Tajeau, die door het keidervenfter mij niet hebbende kunnen vol* /  180 ] volgen, aan de achtendeur zat: hij ging zo ras ik mij weder bij de harde legerftie der ftervende Sufanne had nedergezet, aan mijne voeten leggen ; de vriendfehaps bewijzen, die hij mij betoonde, deeden mij bedenken , dat hij eeten moest —ik gaf hem eenige ftukken gerookte worst en vleefch; zonde ik het goede dier hebben kunnen verzuimen? hij was mijn eenigfte toevlucht. Nu ftaarde ik geduurig op de lijdende Suf anti a fomtijds deeden eenige weezenlooze tekens van leeven mij eenige hoop voeden; dan weder fchreei ik die onwillige beweeging toe aan foorten van ftuiptrekkingen, die haar naderende dood voorfpeltlen — het laatfte was waar — alles begaf mij — ik zach het braave meisje nerven ~ zij opende de oogen, gaf  [8i ] gaf een benaauwde fchreeuw, en de Iaatde fnik vlood van haare lippen, zonder dat zij mij een woord had kunnen berichten. De zachte rust, de gevoelloosheid, waar in zij gevallen was waren wenfchelijk in mijn oog — en het leeven fcheen een draf — ik dond fehielijk op van haare zijde, waar aan ik lag nedergeknield ~ mijne eerde aandrift — ach, zoude de hemel eene onwillige zinneloosheid vergeven ? mijn eerde aandrift was — mij zelve in de beek te gaan werpen, om mijnen rampfpoedinden dood te ontylugten — zie daar den mensch — wij zijn hier op aarde gefchikt om te lijden; en wij verzetten ons met geweld tegen alle tegenheden; ja, het kind in de wieg tracht reeds den dwang van het noodlot te keer te F gaan  [82] gaan, eer liet noch met rede begaafd is — maar mijne waarde! mijne deugtzaame vriendin ! doe mij geene ver wijtingen— ik hadde nauwlijks den eerften tred gedaan, of — ik kreeg een afkeer van mijn befltlit— een affchrik van mij zelf — en hoe menigmaal hel be ik mij deeze oproerigheid legen den wil der almacht verweetèn [ Ik haalde het beekenis mijner moeder uit mijnen boezem — ik kuste het en barst uk: zijn dit de lesfen dier deugtzaame voedfter mijner eerfte jeugd ■— zijn dit de lesfen van een deugtzaam vader, die mij altoos vermaant heeft om ftandvastïg alle tegenheden der waereld met moed te verdraagen, en nimmer tegen den wil van het Opperweezen i» de wapens te treeden -— mijn  C 83 tl mijn hart fcheen veranderd — wel. aan! voer ik voort, ik zal dat Opperweezen aanroepen — misicbien zullen mij mijne lieve ouders hooren — ik zal mij waardig maaken om éénmaal in hunnen arm te worden overgebragt. Ik wierp mij dan op nieuw op de kniën — en ondervond, Mat een ernftig gebed tot den beltuurer van alles alleen ons in den nood kan bemoedigen — ik was niet meer alleen, dacht mij — Sophia f hoe achtenswaardig, hoe vertroostend is de Godvrucht! Ik kreeg een fiuk van het brood het welk ik in het buffet met eenigen anderen voorraad, voor de reïze gefchikt, overgebleeven vond, en befloot met den eerften aanblik van een morgen mij van daar te b>gee« ven; ik gaf mijn getrouwen Tajeau V 2 m  1.34] een groot ftuk gebraad, het welk ik hem met vermaak zach eeten, waar na hij zich aan mijne voeten neder, lag — dikwerf omhelsde ik het fpraakloos dier, even of hij een vertroostend vriend voor mij waje geweest. Het was omtrent een nur na raiddennacht, wanneer ik fehielijk door zijn geweldig baffen en heen en weder loopen, want ik had de deur van het vertrek geflooten, uit eene onrustige fluimering fchoot — ik trachtte hem te doen zwijgen ; maar hij hield niet op, en fprong geduurig tegen de kamerdeur. Ik luisterde en hoorde duidelijk iemand met «en ftillen tred van de trappen komen — Men had mij van mijne vroegfte jeugd gewoon gemaakt aan geene verfclujnfels of geesten te gelooven > gij weet dat nooit mijne verheel-  [85] beelding werd aangedaan door bijgeloovige verdigtzels — doch, dat ik iet gehoord hadde was ontwijfFelbaar, en het gebaf van den hond bevestigde dit •— wat konde het weezen? 'er waren niet dan doode lijken in huis. Ik voedde allerlei gedachten: was het iemand der moordbende ? maar deeze zoude zich zoo lang voor eene weerlooze niet verborgen hebben gehad — zoude het een der bedienden zijn, die ik waande gevlugt te weezen, en die zich ergens had onthouden? maar waarom zou deeze, op het hooren mijner ftemme, zich niet eerder vertoont hebben? ik was booven geweest om het beddegoed voor Sufanna te haaien en had niemand gezien — Ik befloot eindelijk, om den hond buiten te laaten en mij weder in den tuin te begeven, wanneer ik iet met een F 3 zwaa-  Ëvvaarer.flag yan boven hoorde vallen eii in den gang neerploffen, Dit verschrikte mij, en hier begon ik'Tik erkenne mijne zwakheid) voor ue eerftemaal te gelooven, dat 'er iet in de natuur was, dat mijn bezef te boven ging: het zij zo! zcide ik—zijn het menfchen — wat vrees ik ? zijn het verfchijnzels, wat leed kunnen zij mij toebrengen. Ik rukte dus mijne kamerdeur open, met eene kloekmoedigheid , die ik nooit gedacht zou hebben te bezitten. Wie is daar ? riep ik , terwijl de hond den gang invloog — geen andwoord — wie is daar? vroeg ik ten tweedenmaal; doch ziende van verre bij twee kaarslichten, die ik in mijne handen had, een mer.sch met een valies bij den trap leggen , trad ik toe, weerhoudende den hond van op hem aan te  [87] te vallen; maar hoe groot was mijne verwondering, wanneer ik ontdekte dat het een onzer daglooners was, die omtrent een halve mijl van daar woonde. IVHjne geringe kleeding deed hem denken , dat ik eene der dienstmeiden was — hij wilde opftaan, maar zijn been lag half onder het valies, het welk ik met moeite 'er aftilde. Mijn gezicht ontroerde hem, want hij dacht niet, dat 'er nog iemand van ons was overgebleeven — ik vroeg hem wat zijn oogmerk was ? Hij verhaalde mij hier op, al framelende, dat hij door een van zijne gebuuren van den moord lij ons gepleegd onderricht zijnde geworden, en verfpied hebbende, dat de moordenaars waaren afgeweeken , zo ras het donker werd aan het huis was gekomen , om , dewijl F 4 toch  [88] toch alles uitgeroofd en geplunderd zoude worden, zich ter onderfteuning van zijn arm huisgezin, beftaande in eene zieke vrouw, en drie elendige hinders , van eenige kleinigheden meester te maaken: dat hij de voordeur had open gevonden, en in huis was gefloopen; doch dat hij, toen hij hoorde dat *er iemand in was, zich in een kleerkast had verborgen, om in het ftilste van den nacht zijn voorneemen ter uitvoer te brengen — „ Ik ben nooit een dief geweest, „ (zeide hij) mijn goede heer zou „ dit zelf getuigen , indien hij nog Jeevde; maar waarom zou ik aan „ een deel eerlooze fchelmen alles „ ten prooi Iaaten, vervolgde hij, „ terwijl ik met een weinig daar „ van eene ongelukkige bijna fter- vende vrouw in het leeven kan be,, hou-  [89] „ houden, en gij, die aan de woede ,, der moordenaren onckoomen zijr, „ vertrouw u hier niet langer; gij „ zijt gewislelijk een der die listmeide— „ Ja! was mijn antwoord, ea 't is „ de Hemel alleen , die mij gered ,, heefc — wel nu, (hernam hij) „ laaten wij elkander de hand bie„ den; alles is in den omtrek in „ ftille rust; uw meefter en mee„ fterresfe zijn dood ; wij mogen ons „ dit goed eigen maaken zo veel wij „ kunnen en .... Neemalles w.it gij „ wilt (viel ik hem in de reden) nie„ mant heeft meer recht dan ik om „ het u toe te ftaan — Laat mij „ flechts met u gaan, en leen mij ,, uwen bijftand om verdere vervoi„ gingen te ontvluchten en dit rijk „ te verhaten! —" met al mijn hare (hernam de elendeling) „ gij kunt F 5 » bij  [90] ,» bij mij blijven zo lang bet u te* „ haagt, en als dj begeert te ver* „ trekken, zal ik u in veiligheid „ brengen; maar verraad mij niet!" Ik Helde hem gerust, en verklaarde hem „ dat ik wenschte dat hij al„ les konde wegvoeren , en dat het ,,, hem gelukkig konde maaken" Hij was ten ultterften voldaan over mijne infchikkelijkheid, en raadde mij om geen tijd te verzuimen ; dewijl wij, als het dag wierd, zeer ligtelijk verrascht zouden kunnen worden , beloovende zich wel van in den volgenden nacht een [grooter buit te maaken. Ik zonde mooglijk nog het een of ander van belang hebben kunnen mede neemen^ maar eene foort van gedacbtenloozc onverfchilligheid maakte mij ten eenemaal werkeloos, en de  de grootfee fchatten zouden op dien tijd geene de minde aantrekkelijkheid voor mij gehad hebben — mijn verlosfer (ia zo ver was ik gekomen, dat ik den roover mijner goederen mijn verlosfer moest heeten) mijn verlosfer, zegge "ik, maande mij daarenboven zo llerk aan om niet te vertoeven , dac ik verlangde om uit het huis te komen$ ik nam dan niets dan het juweelkoffertje het welk ik reeds des nachts te vooreu bij mij hidde geftooken, toen wij meenden te ontvlugteh en waar in omtrent vie,- duidend livres aan goud of diamanten konden zijn, beneffens.het goud horlogie van mijn ovcr!e':de::e moeder, "t welk mij mijn vader eenige jaaren geleden had gefchönken, dit, en het beeltenis dier waarde moeder met briljanten omzet, dat ik op mijn  [9*] mijn hart droeg, was alles.. ■— Nu moesc ik het bebloedde lijk mijns vaders voorbij gaan -— ik moest het overlaten — müichien aan de wreed11e mishandelingen .— de flappen van een fchuldigen naar de gerechtsplaats, daar hen de dood verwacht, .kunnen met geen meer angst verzelt zijn dan de mijnen — ïk verzogt mijn geleider mij de hand te geeven — hij had de oplettenheid om het licht zijner lantaarn naar eene andere zijde te keeren — maar mijne oogen zelve zogten de verfchrikking — ik zag bloed — gaf een ijsfelijke gil — en vloog ter deure uit, waar op hij, na dezelve met een fleutel, die in het voorportaal hing, geflooten te hebben het valiesje op zijne Tchouders laadde. Hoe ik den weg ben overgekomen  f 93 1 men weete ik niet; mijne beenen knikten; mijn hart klopte; het minlte gerucht vervaarde mij; ik moest verfcheiden maaien in het gras neederzitten om mijne verflaauwde krachten weeder op te wekken. Wij. kwamen eindelijk aan de zoo verlangde hotte — 't was tijd; ik was op het punt van te bezwijken — ik vie! op eene zitplaats neder, en bleef een geruimen tijd zonder een woord te kunnen fpreeken. De man gaf mij daadelijk een weinig brandewijn,* ik gebruikte dien met tegenzin; dog het was mogelijk hier aan dat ik de voortdiuiring van mijn aanzijn moest toefcbrijven, want dezelve bragt daadelijk verügting toe aan eene benaauwtheid , die mij het ademhaalen belette, en wekte mijne levensgeesten weder op. Ik  [94] Ik zach in het rond — dees arrre batte fcheen ten paleis in mijn oog. mijn getrouwe Tajaeu , dien ik nia gezien had,-dat ons was nagevolgt, lag aan mijne voeten — zoud gij gelooven,dat de vriendfchaps bewijzen van dit dier, eenige traanen uit mijne oogen deeden vallen? ja dus werdt het hart door alles vertedert in het ongeluk. Ik hoorde eene zuchtende vrouweftem — 'c was een engel dacht mij, die tot mij fprak: zij vroeg wie ik was — Haar man verhaalde haar hier op mijn lotgeval, zij fchrikte toen hij haar ondekte op wat uij?.e ik hem verrast hadde — ik hel.be u gewaarfebouwt fzéide zij) 't is cltij'd eene misdaad zich meester te maaken van het «reene ons niet toekomt , nu kunt gij gemakkelijk nogaap de galg naken — Jk verzekerde lr ar, dat  ! 95] „ dat hij van mijne zijde niets te vree„ zen had. ik geloove u, (hernam zij) „ maar hoor de goede graaf heeft onsve„ le weIdaadenbeweezen 't was zeker ,, aai; ons niet om, ha zijn dood hem „ te beftelen — hoe menigmaal heeft „ de menschbevende man ons onder„ fteunt ais wij geen brood hadden — „ ja hij was de medogenheid zel„ ve — O God t hoe bloed mij 't „ hart over zijn verfchrikkelijk uit„ einde ï " — ik zag dat haar de traanen over de wangen liepen ; ik dikte en was op het punt om mij bekend te maaken — de vrees weerhield mij. Maar de graaf was een fteike koningsgezinde zeide ik, na een weinig gezweegen té hebben, en gijlieden „ Ochl viel de man mij in de re jen, ,. ïk hou mij „ met geene parrijfchappen op; ik „ heb-  [9^] „ hebbe geen verftand om over „ die zaaken te redeneeren — de broe,,, der van mijne vrouw is onder de „ nationaale gardes en daar houden j, wij om die reeden geene vriend„ fchap mede; ik hebbe een afgrijzen ., van aile die verfoeijlijke moorden, „ die er gepleegt worden; zij zullen ons kolTeüjk Rijk nog doen „ vergaan van elende en onze braave 3, heer had wel gelijk dat hij zoo op 3, de wreede vervolgers van onzen „ goeden Koning gebeetea was — „ Braave man! hoe menigmaalen heb„ be ik , terwijl ik mij agter een „ haage verborgen hield, hem op de „ kniën zien werpen , om God te „ bidden Yoor zijn vaderland en voor zijnen Koning — ja hij was een deugdzaam man; en wat heeft , men hem op het lest van zijn lee- ven  f9? ] „ ven niet al fmaad doen lijden, om »» nem na noch op zulk eene t, moorddadige wijze te doen fter5, ven — was dit het loon voor zij„ ne getrouwe dienden aan het Rijk beweezen ! moest hij daarom zijn ,, been 'er voor verliezen ! ■— en» „ och wie weet, fprak de vrouw, of fi hij noch de droefheid niet gehad „ heeft om zijne dochter, die men » zegt, dat eene zoo goede juffer „ was, en , die hij zoo liefhad, voor „ zijne oogen te zien ombrengen.» Dit alles was te veel voor mij — ik vloog op van mijne zitplaats ; trad voor haar bed , en riep uit: neen goede vrouw! dat heeft hij niet gezien - zie hier die ongelukkige dochter, ~_ ik ben het zelve! _ he. laas waare ik in den arm van dien G waar-  [98] waarden vader geftorven! hoe wenfchelijk zou het weezen ! Had gij de ontfteltenis dier goede luiden gezien! — droefheid, verrukking, verwondering, alles was in hunne weezenstrekken door één vermengt ~ „ Gij hebc mij dan uw ei„ gen goed uit den huis helpen „ draagen", zeide de man, terwijl hij zijne oe-gen uit fchaamte met zijne handen bedekte. ,, Voor welk een ,, moufter moet gij mij houden juf,, frouw," Neen , was mijn antwoord j dat goed was ten roof geworden, het is noch beter, dat gij het hebt dan onze moordenaaren — ga! indien g'«j het in veiligheid doen kunt dan maak u alles eigen wat mogelijk is; ik moet vlugten en kan 'er niets van mede neemen; kunt gij mij flechts dees nacht uit het groote ka-  i99l kabinet op dé achter ^bovenkamer' noch eenig linnen en kleederen bezorgen, zult gij mij dienst doen; maar wat zegge ik dit is te laat en zou gevaarlijk zijn —in het kistje, dat gij reeds hebt meede gevoert, is eenig grof zilverwerk, en andere zaaken, van mijne Tante, behou dit, gij hebt het wel verdient voor de goedheid, die gij mij bewijst. Zij begosteri mij hier op met loftuitingen te overlaaden,- doch ik verzocht hun 'er niet meer van te fpreeken; dewijl mij het aandenken te meerder bedroefde. De goede man befloot ("volgens het geen zijne vrouw mij naderhand berichtte) van in het ftilfte van den volgenden nacht met eenige zijner vertrouwfte vrienden, al wat mogelijk waa-' re Uit hetkasteel te haaien ,om het ten f3 ? m-.  [ 100 3 mijnen voordeele te doen dienen maar welk een onberaaden, welk een gevaarlijk overleg. — Nu, de hemel gedoogde bet niet, zoo als gij hier na zien zult. Men wilde mij eenig voedzel doen neemen; doch fchoon ik nu in ruim dertig uuren niet gegeeten hadde, fcheen alles mij tegen te ftaan; zij dwongen m-j echter een ftuk van een eijerftiuif in! waarop de vrouw mij haar eigen bed gereed maakte, het welk zeer zindelijk was — dit behaagde mij — de rust had iet aantrekkelijks in; ik was geweldig vermoeit. Met welke angstvalligheden was intusfehen die (luimerflaap verzelt! -—■ Wel're aakelige droomen verbaasden mij! — ik zach geduuriglijk de gemartelde lijken van mijnen vader, van  [ioi 3 van mijne Tante , van mijne Sufah'* na ik zach mijn ontmen.schten broeder, met een bebloedden dolk in de hand om mij af te maaken, terwijl ik aan zijne voeten lag geknielt. — En, mijn God! welk eene ontwaaking' des daags te vooren hadde ik noch alle mijne waardfte panden — ik mogt fchreijen op de borst mijn's vaders in den boezem mijner Tante, en ~- vond vertroosting — thans was ik van alles berooft { ik was alleen in de waereld dacht mij — ik had niets dan eenige kleinigheden, waar in ik flechts voor korten tijd het onderhoud konde vinden — ja — maar ik was jong ik hadde eenige bekwaamheden —• ik kost tot den arbeid mijner handen mijne toevlugt neemen. -— Ik hadde den hemel G 5 tot  [ 102. ] tot bijmand ■— zie daar mijne vertroosting Ik ftond eindelijk op van mijne Jegerttêe, na omtrent drie uuren te. bedde geweest te zijn, en gevoelde een zwaare pijn in het hooft en eene loomheid door mijne leden, die mij eene ziekte fcheen aan te kondigen. Men bood mij den morgengroet met eene eerbiedige mmnelijkhejd , en bad mij iets tot ontbjjt/e gebruiken — ik deed het • rnaa?* het was weinig de droefheid fcheen mij tot voedzel te llrekken. Welhaast bemerkte ik dat 'er aandoening in de weezenstrekken mijner huisvesters was , en dat de goede luiden iet op het hart hadden, dat zij wilden verbergen — dit ontroerde mij ; ik vreesde reeds ontdekt te zijn : ik begeerde met drift om te wee-  [ ï°3 ] weeten wat 'er gebeurt konde weezen; waar op de vrouw mij de band neemende, en die tederlijk op haar hart drukkende , mij, met afgebrooken woorden zeide: helaas mejufr frouw uwe goederen zijn verlooren — men heeft dees morgen vroeg het kasteel in den brand geftooken •> en — alles is tot asfche veiteert. — En het lijk mijn's vaders—en het lijk mijner Tante zij gaf mij geen antwoord— ik gaf een gil en waseenige oogenblikkenfpraakeloos —de'fchrik fcheen het bloed in mijne aderen te doen verftijven. Was het het vernietigen onzer bezittingen dat mij trof? maar dat alles was immers reeds verbeurt verklaart — de lijken? — Ja, mij dacht ik zach mijn's vaders gebeente in rook verdwijnen. Ik bemerkte welhaast de verdwaaltheid dezer hevige, aandoening, en begreep G 4 hoe  C m 3 lioe oneindig wenfchelijker het waa, re, dat 'er niets van mijne waarde naastbeflaanden was overgehieeven , dan dat men de dooden noch door verguizing en befpotting had kunnen ontheiligen — ik gedacht noch daar en boven aan die landftreeken, alwaar het verbranden der lijken tot een eerbewijs ftrekt voor de afgeftor* venen. Zie daar dan alles wat den Graaf de betrof, in den tijd van weinige uuren vernietigt behalven zijne nagedachtenis — zijne ongelukkige dochter , en — ontmenschten zoon — wat zegge ik ? en zijne fchoone zijne onilerffelijke ziel; ja,__ op deeze hadden noch dolken, noch moordgeweeren noch verraderlijke handen geen vermogen. Ik kost mij echter niet bedwingt  [ r°5 ] gen nieuwe traanen te Horten over deeze wreedheid — kars men noch woeden op ontzielde lijken, die niets meer gevoelen , niets meer gewaar worden ; alle mijne overweegingen » hoe zeer ook op de rede en op den godsdienst gegrond, konden geene verligting geeven aan mijn folteringen. Ik hebbe reeds gezegt, dat ik mij gants niet wel bevond — 't was mij niet mogelijk mijne vlugt op dien dag verder voort te zetten; hoe zeer ook het minde uitllel mij d-ed beeven. Mijne ündlaijen booden mij aan, met alle tekenen van eene gedienuige gulhartigheid om in ftilte bij hun te blijven, en mij onder eene boerfche kleding verborgen te houden ; maar het enkel denkbeeld van in een zelfde luchtltreek te weezen met mijn broeder, fcheen voor G 5 mij  C 106] mtj een afgrond te openen dien ik niet zoude kunnen ontwijken: die wreedaard konde mij aantreffen; hij zoude mij herkennen in welke kleding het ook weezen mogte: de asch van het onbezielt gebeente mijner waarde magen ftoof dacht mij geduuriglijkornmij heen: dezelfde moordenaars , die hen hadden afgemaakt fcheenen mij ook te vervolgen. —Vrankrijk was een moordhol geworden , dat niet meer waardig was door het licht befcheenen te zijn — in 't kort, ik hadde een afgrijzen gekregen voor een land, dat weleer zoo veele bevalligheid voor mij had. Ik befloot dus om zoo ras het mij mogelijk waare, te vertrekken. Mijn vader en de Beauville hadden het gastvrij Holland tot onze fchuilplaats verkooren; het raadzaamfte voor mij was  C107 J *ms hun ontwerp te volgen, te meer dewijl aldaar aan zeer veelen mijner landgenooten reeds een veilig verblijf was toegedaan. Ik verklaarde mijn befluit aan mijne goede huisvestcrs en fieldde vast om „indien het mijne gezontheid toeliet, hen binnen drie dagen te verhaten. Zij betuigden mij hnn hartelijk leedweezea over mijne verhaastte afreiie; doch zij konden mij geen ongelijk geeven, zeiden zij, en de man beloofde mij te zullen begeleiden tot ik in veiligheid zoude weezen; en indien ik het begeerde voor zijne zuster re doen doorgaan j die geviel mij ten hoogden. Het geen mij thans het meede bezorgt maakte was mijne kleding — al wat ik aan hadde was getekend met het bloed van mijnen geliefden va-  [ ro8 ] vader, op wiens lijk ik, zo als ik reeds gezegd hebbe, mij had neder geworpen : ik deelde mijn verlegenheid aan de landvrouw mede— zij leende mij het nodige, en had de goedheid alles voor mij te wasfcben, het welk ook reeds op den volgenden dag weder in gereedheid was. Mijn hart was in eene geduurige ongerustheid, en het zoude mij niet ligt vallen u eene befchrijving van mijne gemoeds gefteltems te geeven — 't was mij (even als iemand die door een onvermijdelijk onheil achtervolgt wordt) niet mogelijk een oogenblik op een zelfde plaats te blijven — en mijne onpasfelijkheid belette mij niet, mij onophoudelijk aan de open lucht overtegeeven; het fcheen, dat ik hier ruimer adem haal-  haalde dan in de enge hurce. De uitgeftrekte velden, die ik voor mij zach, hadden eenige bekooring voor mij — ik ging'er heen: eene kudde fchaapen omringde mij —zij ontweeken mij niet — dit zinnebee d der zachtaardigheid vertederde mijnhart — ik fchreidde — de te zaam verknochtheid deezer dieren behaagde mij— ik merkte die aan als eene vriendelijke maatfchappij, waar in niet dan vredelievenheid heerschte, waar in geen twist, geen haat of weerwraak plaats had: de booze hartstochten der menfchen fcheenen des te affchuwelijker in mijn oog, door de vergelijking die ik maakte. Ik floeg het gezicht in het rond; alles was kalm en gerust ~ Is dit, barst, ik uit, een ftuk gronds van het franfche moordgewest —, ja *~ en, helatw waa«  [ Ho] waaren 'er menfchen, de bloedftroomen zouden die wel ras beverwen — menfchen — mijn God, moe ten deezen elkander verdelgen , vervloeken, en vernietigen, terwijl redelooze fchepfels in eendracht leeveni Ik kwam, na ecnigen tijd over ongebaande heuveltjes te zijn voortgegaan, aan een klein bosehje — duizend lieve vogeltjes deeden hunnert avondzang hooren — ach, zeide ik, wie weet of 'er onder deeze diertjes niet eenige mijner kleine Voédlterlingen zijn, aan welken ik ifi het bijzijn van mijnen vader, van mijne tante, Van Beauville > zoo dikwerf eenige broodkruimpjes ging brengen — en die ik al mede door dé moordenaars hebbe moeten verliezen. Hoe vatbaar is een bedroeft hart voor dé geringde beuzelingen ! die herdenking I deed  ï III ] deed alle mijne bedaartheid van geest verdwijnen , mijne klaagtrem , mijne zuchten klommen ten hemel. Ik zette mij neder aan den voet eens booms , en Zoude mogelijk niet gedacht hebben, fchoon de zon reeds begon onder te gaan, om naar de hutte terug te keeren, indien mijn huiswaard, die mij landwaards in had zien gaan, mij niet waare komen opzoeken. Ik toonde hem mijne dankbaarheid voor zijne zorg en oplettenheid, en ging met hem. Hij fprak mij onder het voorttreden over de nuttigheid van den landbouw over de gezontheid van het buiten leeven; over de vruchtbaarheid der landftreeke; op al 't welke ik dikwerf , naar ik geloove, een verkeert antwoord gaf; want mijne fterke verftrooijng liet mij  [ 112 ] mij naauwclijks toe om te hoóietl wat hij zeide. Eindelijk ftond hij plotfeling (Hl — zie ik daar niet iemand fpreekende „ met mijne vrouw aan de huisdeur ?" fprak hij. Ik floeg het oog op — ik ontroerde geweldig — mijne voeten fcheenen aan den grond geklemt; de verre afftand en de duisternis van den avond beletten mij eenige onderfcheiding te maaken — mij dacht ik ontdekte mijn broeder — ó God riep ik uit waar vlugte ik ? ja — gij ziet wel — het is — een van mijn's vaders moordenaaren — ik ben het gewisfelljk, die hij zoekt. De goede man, mij ziende verbleeken, was zelfs verfchrikt. Hij raadde mij, mij te verbergen achter een hoogen houtftaapel. Kan iemand, aan wie het leeyen tot last ftrekt den dood vreezen?  r "31 zen? ja, ik ondervond op dat oogenblik , die tegenftrijdigheid - ik volgde zijnen raad; waar op hij, na mij zo veel mogelijk gerust gefield te hebben, huis-waards trad beloovende in weinige oogenblikken weder bij mij te zijn, en mij bericht te geeven. 'Er verliep ruim een half uur eer hij terug keerde ; het begon reeds zeer donker te worden, mijne angstvalligheid vermeerderde ondertusfchen bij iederen tik van mijn horlogie ~ eindelijk hoorde ik , dacht mij, iemand naderen. — Zijt gij het Bernard? vroeg ik, met eene zachte en beevende ftem — ik kreeg geen antwoord; maar zach wel haast mijn getrouwe Tajeau naar mij toe vliegen ; ik kon mij niet weerhouden hem in mijn arm te neernen •• moet gij, H he*  [H4 1 lieve dier, weder mijn vertrooster weezen barst ik uit — ja, het bijzijn van deezen fpraakeloozen vriend bemoedigde mij ; maar de onnozele wist niet dat ik door hem, indien men hem ooit herkent hadde , verraaden zoude hebben luinnen worden- ik ridderde, op deeze overweeging? en hield hem bij den balsband, op dat hij zich niet mogte verwijderendoch het duurde niet lang of ik hoorde mijnen huiswaard, die al zingende aan kwam , om mij buiten vrees te ftellen, en mij te toonen, dat 'er geen gevaar was. Hij verhaalde mij, dat een welgekleed perfoon, die zich Blandel noemde gevraagt had, of men hem geene kundfchap konde geeven aangaande eene jonge juffer, die des nachts te vooren uit een overweldigt huis was gevlugt dat men rijkelijk be-  f 115] beloont zoude worden, indien men hem dieswegen eenige , aanwijzing tonde doen; dat het haar beste yriend en befchermer was, die haar zocht en dat deeze niecs wenschte dan haar gelukkig te maaken. — Zoude het rechtvaerdig Opperweezen in den mond mijns broeders zulke bedrieglijke woorden hebben kunnen gedogen zonder hem te ftraffen? ik begon te twijffelen, dat mijne oogen mij bij de avondfcheemering misleid hadden, te meer, dewijl mijne huislieden mij zeiden, dat de onbekende een zeer minzaam man fcheen, 't geen met het trotfche en willekeurige gelaat van mijn broeder weinig overéén te brengen was. - Maar wie kon het geweest zijn f de naam van Blandel hadde ik nimmer te vooren hooren noemen. Bernard had hem H 2 de  [ ll6} de geheele hutte haten doorzien, en hem op zijn verzoek een glas bier toegedient, waar voor hij de kindere een Huk geld had gegeeven. Hoe het zij; ik bleef in de onzekerheid, en weete ook tot heeden niet wie het geweest kan zijn. Ik befloot duidelijk uit dit onderzoek, dat de brandftichters , eer zij het kasteel in kooien leidden, de lijken hebben overgezien, en, mij onder dezelve niet vindende daar uit mijne ontvlugting hadden opgemaakt. Hoe fchandelijk wordt ondertusfchen in het verbastert Franfche Rijk de natuur beledigt, Sophie. — Een zuster moet haaren broeder vreezen; zij moet voor hem vlugten —• zij moet voor hem lidderen! de woeste volken verfcheuren den band der namaagfchap niet; en dit — ja dit ge- fchied  r "7 j fchied thans dagelijks in dit voorheen zoo befchaaft gewest. — Helaas, moet ik wenfchen, dat ik nooit weder deszelfs grond betrede! Ik befloot nu om niet meer dan een nacht uit te rusten , en in den daar aan volgenden te vertrekken \ mijn ontmenschte broeder, dien ik mij niet konde ontgeeven in den gewaanden Blandel herkent te hebben, fcheen altoos achter mij, om mij te vervolgen; en dit denkbeeld deed mij het laage dak, dat anderzins mijn hart tot rust zoude gebragt hebben, als onveilig aanzien. Mijn huiswaard had dus de oplettenheid om een overdekte chaife te verzorgen ; hebbende na een bezaadigt overleg best ge- vonden om mij naar te brengen, ten huize van een postmeester , een Zwitfer van geboorte, en H 3 een  r "81 een oude bekende van hem, van wiens trouw hij verzekert was, en; die m.ij zonder gevaar eene gelegenheid zoude kunnen bevorderen om mijne reis te vervolgen. Ik waagde veel , in mij op nieuw te vertrouwen aan een vreemdeling, wiens aard en gevoelens mij ten eenemaale onbekent waaren; maar ik waagde noch meer met langer te vertoeven, indiende geene, die mij had trachten op te fpeuren, mijn broeder of iemand van zijnen aanhang was geweest. Wij begaven ons omtrent middennacht op weg; na dat ik een vriendelijk affcheid had genoomen , het welk mij de traanen uit de oogen perstte, van mijne goede huiswaardin, die ik met reden als mijne befchermfter aanmerkte, en, die ik nu door het afzijn van haarfn man, met leed-  ü "9 3 leedweezen alleen aan de zorg van haare kinderen moest overlaaten waar van het oudfte niet meer dan dertien jaaren bereikte. Men wilde mij het koffertje, en hec geen wij uit ons kasteel hadden weg gevoert mede doen neemen ~ doch, helaas! vriendin, het zelve was weinig, in vergelijking van het gewigtig verlies van alle onze overige bezittingen; ik fchonk het van gant. fcher harte aan mijne goede herbergers, voor welke ik eene dankbaare erkentenis gevoelde: de man waagde meer dan dat alles waardig was; want mijne wegvoering zoude hem den dood hebben kunnen veroorzaaken, indien hij betrapt waare geworden ; maar gij zult in liet vervolg zien Sophie, dat 'er in die mindere medemenfchen eene edelmoedigH 4 heid  [I20] lieid kan plaats hebben, waarvan de geenen, die fomtijds met verachting op dezelve nederzien dikwerf ontbloot zijn. Wij fpoedden bij de begunftiging van het maanlicht zo veel voort als mogelijk was — en, zulr gij het gelooven? ik gevoelde eene foort van blijgeestigheid op het verlaaten van mijn eertijds zo gelieft Vrankrijk — Ik liet niets na in het verfoeijlijk moordhol ~ zelfs het gebeente mijner namaagen was vernietigt, en dooide vlammen verteert. Een vlugtig denkbeeld van het gevaar, waarin ik mij nog bevond , verftoorde, bij wijlen een weinig mijn vergenoeging ; maar de ftilte van den nacht, de rust, die 'er in het ronde heerschte bragt welhaast de kalmte in mij weder. De vermoeidheid van mijnen geeft,  [ 121 ] geeft, de afmatting mijner 'gewaarwording en, de beweeging van het rijtuig, dat zeer gemakkelijk was, deed mij eindelijk in een diepen flaap vallen , die mij zeer verkwikte, en omtrent drie uuren aanhielt, en wij waaren op eene foort van pleisterplaats gekomen eer ik ontwaakte; doch wij vertoefden hier niet lang, en fpoeiden, na eenige ververfchingen te hebben genomen weder voort — vervolgende onzen tocht, zonder eenige de minlte tegenheid te ontmoeten tot .... al waar wij ia eene kleene herberg vernachtten, onder den naam van broeder en zuster, hebbende ik, om aan die bedrog te meerder fchijn van waarheid te geeven de voorzichtigheid gehad om een eenvoudig kapfel, en andere bijvoegfels H 5 van  [ 122 ] van eene boeriche kleaadju mijner Sufs waardin aan te nee nen. 't Was ons op den volgenden dag niet mogelijk, offchoon wij zeer goede paarden hadden, om de reize door te zetten, zonder dezelve eenige weinige uuren te lasten rusten. — Mijn geleider dacht beter een gering middagmaal te houden in de eene of andere eenzaame hutte, dan in een herberg : wij traden dus af aan een hoeve, daar ik dacht van al het ove. rige menschdom afgezondert te weezen.' — Men diende ons een goeden ham voor: .mijn geleider was befchroomt zich met mij aan tafel te zetten; maar ik deed hem begrijpen; dat zulks niet anders weezen konde, om geen ach* terdocht te verwekken. Ik vergenoegde mij met eenige vruchten en een (lok  [ i=3 1 ftuk brood — en bet was voor de eerfte maal, dat ik, na mijn wreed ongeval iet met (maak gegeeten hadde. Wij vertoefden ïdet langer dan nodig was voor onze paarden; en begaven ons weder op weg, komende zeer laat in den avond in veiligheid ter beftemder plaatfe. De postmeester ontving ons met alle de tekens eener gulhartige toegenegenheid: mijn geleider verzocht, hem mij een zindelijk en gefchikt vertrek te geeven om te vernachten en gelaste hem uit mijn naam een goed avondmaal voor ons te laaten bereiden;,, zij is m'jne liefde zuster, „ voegde hij 'er bij , en wij kunnen „ u zoo wel betaalen als de beste, die „ in uwe herberg komt, mits, mijn „ vriend! dat gij haar op haare wen„ ken laat bedienen; gedenk aan on- n m  [ IS4 ] P ze onde vrkndfchap / ik ben ge" roodzaakt op morgen weder thuisv waard naar mijne zwakke vrouw te » keeren, dus laat ik mijne zuster „ aan uwe zorgen over: maak, dat » zij een gemakkelijk rijtuig heeft, » waar mede zij in veiligheid haare reis kan vervolgen !" De postmeester beloofde, onder een geheelen (leep van vriendfchapsbetuigingen, dat hij m alles mijne bevelen zou in acht neemen. Ik vroeg hem of bij ook noch meer reizigers in zijn huis had; waar op hij mij berichte dat 'er in den namiddag twee heeren en twee dames waaren.. aangekomen, die ten zijnen huize zouden vernachten, en op den Volgenden dag weder dachten te vertrekken-dat hij ge. loofde, dat het ongelukkige vlugtelingen waaren-vlugtwdngen .' - welk een  [ tas ] een tijtel! ach, zij zijn dan mijne lotgenooten, zeide ik in mij zelve. Hoe komt het toch vriendin, dat men minder lijd, als men niet alleen lijd? is het niet wreeden onedelmoedig vertroofting te vinden in de vergelijking van eens anders ongeluk met het onze? dit zwak ondervond nogthans uwe Adelheide — uwe Adelheide , die gij weet, dat niemand traanen kon zien Horten, zonder die met de haare te vermengen, toen zij in voorfpoed leefde; maar van waar komt dit zwak ? ik herhaale het, niet uit menfehenhaat gewisfelijk; want ik faemindde reeds mijne meedevlugtelingen eer ik hen kendde, en het hart klopte mij van verlangen om hen te zien. Het was dien avond te bat om aan mijne begeerte te voldoen, en wij hadden i niet  L tps ] niet eer gegeeten of het was tijd om ons ter rust te begeeven. De huiswaard had de beveelen van mijn gewaanden broeder ftriktelijk in acht genoom en; mijn vertrekje was zindelijk en goed; ik vond 'er mijn zwierig Lit d' Ange niet, noch mijne ftoelen, met goude franges omzet, die de moordzucht in rook had doen verdwijneni maar dit alles is Van weinig waarde voor een ongelukkig meisje, dat men van haaren tedergeliefden vader berooft heeft. Duizende droefgeestige denkbeelden ontrustten mij: het begon reeds dag te worden eer ik in fluimermg geraakte: Nu hoopte ik eens bij mijne vlugtende landgenooten eenigen raad en befcherming te vinden; can weder achtte ik het ten uiterften gevaarlijk mij aan onbekendden te open-  [ 127 j opebaaren - daar en boven, het was niet waarfchijnlijk, dat men mij gelooven zoude? — waar waaren mijne tijfels , mijne bewijzen ? ik hadde niets dan het beeltenis mijner moeder, en dit konde valsch weezen — zoude het getuigenis van een eenvoudigen landman volftaan? — doch alle deeze zorgen, zo als gij ftraks zien zult, waaren overbodig. Mijn geleider oordeelende, dat het niet welvoeglijk voor mij ware, om met de bedienden en voerlieden te ontbijten, bragt mij alles boven op mijn vertrekje, het welk het uitzicht op den tuin en boomgaard had, waar na hij mij zeide iet in de ftad te verrichten te hebben; doch dat hij binnen een half uur weder te rug zoude weezen. Ik was niet eer alleen, of ik zach een  [ i»8 ] een' welgekleed jong heer met' "eene zeer bevallige jonge juffer, den tuin in treeden — die in eene vrij aandachtige redenwisfeling vielen ; de zachtaardigheid, en minzaamheid, die 'er in het gelaat van dit bekoorlijk meisje uitblonk, fcheen eene foort van aantrekkracht voor mij te hebben — ik fpoedde welhaast naar benedensten einde om in haar een beginzel van belang voor mij te verwekken — en ik bemerkte, dat mijne vond mij vrij wel gelukte; de jonge juffer floeg op mij een oog vol vriendelijke toegeevenheid; terwijl hij , dien ik te recht geloofde haar broeder te zijn, mij befchouwde met eenige oplettenheid, houdende zij beiden mij voor eene aanzienlijke bediende. Zij vroegen zo ras Zij in huis traden aan den huiswaard, wie  C129 ] wie ik was, die hen ter beantwoording dier vraag naar mijn geleider wees, welke juist ter voordeur intrad; zeggende: ziedaar haar broeder, mijn heer! die zal u best onderrichten; doch deeze, aangefpoort door het vertrouwen, het welk het inneemend gelaat der vreemdelingen noodzaakelijk in een iegelijk moest verwekken, gaf ten antwoord: (zo als mij naderhand gezegt is) zonder van iemand anders gehoort te worden; „ Neen, mijn heer, die juffer is veel „ te groot om mijne zuster te wee„ zen; zij is uit een der aanzienlijk„ fte huizen van Vrankrijk geboo„ ren — maar zij is ongelukkig — „ zeer ongelukkig; zij ontvlugt haar „ vaderland, om den haat te ont„ gaan — dit is alles wat ik u zeg» gen mag — ik moet haar hier' 1 n ver-  [ 13° 3 „ verhaten — ik lioope, dat zij in „ goede en eerlijke handen zal ko„ men » want zij is het beste, het „ deugtzaamfte mensen dat ik ooit, gekent hebbe — ach ! mogt zij „ onder uwe hoede en toeverzicht „ weezen, zoo lang. tot zij in veilig„ beid is, hoe vergenoegt zou ik 5» zijn!" De goede man kwam vervolgens tot mij zonder mij iet van dit gefprek te zeggen, om te verneemen of hij mij noch van eenig nut konde zijn, betuigende, mij met eene zichtbaare oprechtheid zijn leedweezen van mij niet verder te kunnen vergezellen — Keen, braave vriend, zeide ik ■> gij kunt gerust vertrekken ; de hemel zal in het vervolg mijn geleider weezen — keer tot ualde „ hij op nieuw.") „ Waarom kan ik ,, zoo lang niet bij u blijven tot ik „ u in veiligheid zie ■— en dan , „ nog niet te kunnen verneemen of „ het u welgaa — of gij in leeven „ zijt" — ja, (fprak ik) dat zulc gij weeten; dat zult gij weeten —— wees ondertusfchen verzekert, dat ik I 2 uwe  f 13*] uwe dienden altoos zal gedachtig weezen. ~ „ Mijne dienden (viel hij mij in de reden) „ en wat hebbe ik „ gedaan dat de minde uwer ge- „ fchenken kan opweegen • He- ,-, laas! gij hebt den roover van uwe „ goederen nog opgehoopt met wel„ daaden" — lk ftuitte alle die dank en fchuldbetuigingen, door hem eene onderricbting te vraagen wegens mijne verdere reize: „ die is reeds „ geregeleert juffrouw (zeide hij) de „ postmeeder, een eerlijk en braaf ,, man, zal u op morgen of wanneer „ het u behaagt met een zijner rij„ tuigen op den genisten Hollandfchen „ grond laaten brengen, en hier zult „ gij gewisfelijk vrienden en voordan» ders vinden, die u niet in verlegenn heid zullen laaten." Hij kuste mij hier op met eerbied de hand, op  [ *33 3 op welk hij eenige traanen liet vallen; en vertrok, na dat ik hem nog mijn getrouwen Tajeau , dien ik met leedweezen had moeten achterlaaten , had aanbevolen , en hem verzocht om een goeden meefter Yoor dat arme dier te zoeken , indien hij hem zelve niet houden wilde — wenfchende mij duizend maaien vaarwel. Waarde Sophie hoe diep zonk mijn hart, toen ik mij dus weder ten eene. maal aan mij zelve zach overgegee» ven, en hoe bekwaam zijn de wederwaardigheden om ons onzen eevenmensch te doen waardeeren — ja mijne rampfpoeden leerden mij een armen daglooner als mijnen broeder achten — zijn vertrek maakte mij mistroostig, ik begaf mij in een zij. laan van den tuin, om in eenzaamheid met mij zelve te klaagen — I 3 maar  I ml maar ik was niet lang alleen, of ik zach de jonge juffer, waarvan ik reeds gefprooken hebbe, met eene andere van meerder jaaren, naar mij toekomen <— de wijze, waar op zij mij naderden verwonderde mij; het was geenzins die, waar mede doorgaans luiden van rang een eenvoudig dienstmeisje ontmoeten — de vriendelijkheid was met trekken van achting doormengt - zij fpraaken mij aan met zeer veel inneemenheid, de voorzichtigheid eischte echter van mijne zijde, dacht mij, om mij niet bekent te maaken voor dat ik eenig licht omtrent haare gevoelens zoude hebben; dus trachte ik onder het momkleed der eenvoudigheid mijnen rang te verbergen; doch ik bemerkte welhaast, dat Bernard, zonder juist mijnen naam noch lotgevallen te hebben geopenbaard,  C i35 1 baard, ontdekt 'had dat ik meerder was dan mijn gewaad deed fchijnen. De beide dames verzochten mij haar in haare kamer te vergezellen en haar gezelfchap te houden — een verzoek dat mij zeer aangenaam was , dewijl mij dit gelegenheid gaf om die beminnelijke luiden te leeren kennen. De thee werd juist aangebragt — de jonge Heer, dien wij met zijnen Vader in de kamer vonden •> geleidde mij naar eene zitplaats — ik toonde mij verwondert over deeze oplettenheid en wilde mij verfchoönén •, maar zijne zuster mij op het minzaamlle de hand vattende, fprak met al de drift eener nieuw ontvlammende vriendfchap: „ verberg u niet langer me„ juffrouw voor oprechte menschvrien„ den, die, zelve ongelukkig zijnde I 4 „ met  » met een gevoelig hart deel neemen » in de rampfpoeden van anderen : » uw gewaande broeder heeft ons », een kleine fchets gegeeven van f» uwe afkómst, en uwe houding u» we manieren, overtuigen ons van « de waarheid van zijn gezegde; 't 3> zal ons tot vermaak ftrekken , u . „ van nut te zijn; wij zijn mogelijk ., niet minder ongelukkig dan gij Niet minder ongelukkig! barst ik uit, helaas, Mejuffer, gij kent de wreedheid van mijn noodlot niet — gij hebt uwe jmoeder - uw vader - ach ~_ uw vader is niet geweldiglijk ver. moord ~ vermoord voor u gezicht - „ Hoe! voor uw gezicht?" ja _ door de medewerking.... ik mag u niet meer zeggen — Gij hebt een broeder — hij bemint zijne ouders gewrsfelijk! — hij deeld in degevoe-' lens  [ 137 ] lens van zijn vader .... ik hebbe ook één broeder; maar .... wat zegge ik — neen, 'er leeft een monfter-, dat zich mijn broeder noemt, ~ de fchrik was op ieders. weezen: men wist niet wat men moest begrijpen uit de woorden vol verwarring, die mij zoo bedachtenloos, in weerwil van mijn befluit om mij niet te ontdekken, ontfnapt waaren; De oude dame, mij ziende verbleeken, gaf mij een verfterkend elixer het welk mij zeer veel goed deed: zij vatte mij vervolgens in haare armen, terwijl haare zachtaardige dochter mijn hand in de haare beflooten hield. » daar zijn 'er dan noch elendiger „ dan wij, riep zij uit — de gewel„ denarij, en moordzucht heeft ons „ van onze meest waardige bezitthv n gen berooft; en gij mejuffer mist 1 5 „ uwe  [ 138 ] „ uwe ouders? — maar wat zeide g'j van uwen broeder — hebbe ik wel gehoort ? zoude het de hand een's zoons weezen .... Helaas, mevrouw, fprak ik, misfchien hebbe ik mij in mijne verbijstering te flerk uitgedrukt — ik weete niet of het de hand mijn's broeders is, waar door mijn waarde vader is afgemaakt — zeker is het — dat hij de medewerker van zijn dood is geweest. „ ó Dat is reeds meer dan te veel (hervatte zij) — doch ik bidde „ verwaardig u ons uwe noodlottige „ gebeurtenis meede te deelen, — „ geef ons gelegenheid u te ver„ troosten zoo veel in ons vermo„ is." Het was te laat Sophie om mijne vertrouwenheid weder in te haaien — ten anderen het uiterlijk aanzien deezer geliefde vreemdelingen  C139] gen; het mededogen dat zij deeden blijken, maakten hen reeds tot mijne vrienden — zij waaren mijne lotgenooten — de oorzaak onzer ramp» fpoeden was de zelfde, en 't geen meer is, ik moest hun mijn vertrouwen waardig achten om hun raad en bijfland, (die mij hier als door den hemel werdt toegezonden) te verdienen. Ik deed hun dan, zoo veel mijn verwarde geest toeliet ; een verhaal van mijnen rampfpoed; dikwerf zach ik hen de oogen ten hemel richten, terwijl hun de traanen over de wangen vloeiden — de jonge juffer hoorde mij aan met ontroernis , en i'iep dikwerf uit ; „ ó „ God welk een lijden! welk een „ verfchrikkelijke toeftand!" —• en, gewisfelijk ï als ik alles herdenke , kan ik naauwelijks zelve begrijpen , hoe  [ 140 ] hoe ik den ijsfelijken moordnacht hebbe kunnen overleeven. Ik verzweeg niets, vriendin, zelfs niet mijn naam , waar van ik tot hier toe , buiten , hun , altoos een diep geheim hebbe gemaakt, en noch maake. Het verhaal mijner onvoorbeeldelijke tegenheden verwierf mij ten cenemaal de toegenegenheid van dit liefwaardig huisgezin — welk een balfem is het medelijden van gevoelige zielen voor een diepgewond hart! en dat vooral van dezulke , die, door hunne eigen ongevallen vertedert, een waar begrip van het ongeluk vormen, ja de beminnelijke wcezens, welken ik hier hadde aangetroffen , ondergingen, eeven gelijk ik, de Hagen van het noodlot — zij vlugtten, eeven gelijk ik, voor de moorddolken der vijanden van het va-  [ I4i ] vaderland. De Heer de Geronville een geacht Trafikant uit Parijs was eenige maanden te vooren een bemiddelt man; thans had hij niets, dan het geen hij in twee koffers had. kunnen verbergen , en — hier mede vond hij zich genoodzaakt met zijne beminnelijke echrgenoote, en zoon en dochter in een yreemt gewest eene fchuilplaats te zoeken tegen de vervolging van moorddaadige landgenooten — ö God' tot welke wreedheden heeft thans het franfche volk zich bekwaam gemaakt , dat volk, weleer zoo wel» Ieevend, zoo .gehoorzaam, zoo verknocht aan zijne wetten en aan zijnen koning. Hoe meenigmaalen hebbe ik mijn geliefden vader traanen zien ftorten over de eerfte beginfels der twisten en partijfcbappen — ja zijn  [ 14* ] zijn deugtzaam hart had een voorgevoel van de rampen, die zijn vaderland ten val moesten brengen. — Vrankrijk is verboren! riep hij fomtijds uit: de goede de zachtaardige Lodewijk de XVI zal het flachtoffer weezen_van de woede en haat, en het fchoonfte koningrijk der aarde zal een verfoeijelijk moordhol worden. Doch laat ik deeze treurige denkbeelden trachten te verbannen; moge men éénmaal de onfchuld van den besten vorst erkennen en zich alles tot vreede en eendracht fchikken;moge het mij vergunt zijn, Sophie om een* in uwen arm weder te keeren en mijne dagen met mijne hartsvriendin te flijten. — Maar wat zegge ik? is dit mogelijk? kan ik ooit leeven in een zelfde Juchtftreek met mijn ontaarden broeder! ~ ik S  [ 143 ] ik kan hem het leed, dat hij mij gedaan heeft vergeeven; maar zal de aschvan een vermoorden vader mij niet altijd aanfchreijen? — vertroost mij, vriendin! indien ooit deeze létteren u ter hand komen. De Heer de Geronyille, en zijne echtgenoote, begeerden, dat ik met hun het avondmaal zoude houden ; hun bijzijn was te vertroostend, te opbeurend voor mij, om mij in dit verzoek niet te doen ftemmen. Zij booden mij vervolgens aan om met hun te reizen , berichtende mij, dat zij een postchaife beftemt hadden om des morgens ten vijf uuren naar B .... te vertrekken — 'er is plaats in overvloed voor vijf perfoonen, zeide mevrouw, wij moeten u in veiligheid zien. Hier ondervond ik Sophie, dat mijn verflaagen hart noch  C 144 ] noch bekwaam was om een flaauwe indruk van vermaak te gevoelen. Ik vloog de goede dame om den hals en noemde haar mijn verlosfter en, gewisfelijk wat zoude 'er van uwe arme raadelooze Adelheide geworden zijn, naauwelijks in ftaat om te denken over haar noodlot, indien zij geene vriendelijke raadsluiden gevonden had? De jonge juffer, die, met een blos op het beminnelijk gelaat, mij haare blijdfchap over die fchikking betuigde , bood mij een reiskleed aan; doch de beangstheid van foms mijn broeder ergens aan te treffen , deed mij verkiezen om niet van kleeding te veranderen voor dat ik ten eenemaal van de grenzen van Vrankrijk zoude verwijdert zijn: mijn heer en mevrouw de Geronville keurden dit goed, flaande mij zoo lang  [ 145 ] lang voor eene bediende te doen doorgaan. Thans was ik eenigzins geruster» ik zach mij als in den boezem der vriendfchap; ik mogt klaagen; ik mogt fchreijen, en vond vertroosters. Ik was gereed om mij voor een weinig uuren op mijne legerdee te gaan werpen; mij dacht ik gevoelde zelfs een aangenaame lust tot flaapen; maar helaas! de keten mijner tegenheden, die mij reeds zoo zwaar achterna fleepte , was noch niet verbrijzelt. Het avondmaal was naauwelijks geeindigt ; het was omtrent middennacht; een iegelijk wilde zich te rust begeeven, wanneer wij verfcheiden perfoonen naar onze kamer hoorden komen — Dit gerucht ontftelde ons allen — Men deed in drift de deur open, eenige ftuurfche gerechtsdieK naars  C 146] naars traden binnen; van welken een uitriep : daar is zij, wijzende op mij; ik beefde en antwoorde, zonder te weeten wat ik zeide , ja —hier ben ik, wat begeerd gij? u arresteeren hernam hij, - mij? wat hebbe ik gedaan? De jonge Keer de Geronville had de onvoorzichtigheid zijn degen te trekken ; men raadde hem op zijn hoede te weezen, zeggende : dat men ophoog gezach, uitnaam mijn's broeders,gelast was mij in verzekering te necmen — De naam van broeder deed mij een gil geeven — Maar de lippen werden mij hier op voor eenige oogenblikken op elkander geklemt. Komt riep ik vervolgens — komt voert mij in de magt van een dwingeland — laat zijne hand, nog druipende van het bloed mijn's vaders, mij ook verdelgen, doch deeze angftige uitboezemingen werden Hechts voor een  [ i47] een foort van raaskallen gehouden i en men bragt mij in een huur-rijtuig* dat voor de deur ftond , verzekerende mij nochthans, dat mij geen het minfte leed zoude gefchieden; en ik hadde alleenlijk den tijd om mijne edelmoedige vlugtgenooten toe te roepen : vaartwel mijne vrienden! ik zie u nooit weer. De jonge Heer de Geronville was, (zoo als mij naderhand bericht werd 5 want ik was te bedwelmt om iets op te merken) reeds eer beneden dan wij met oogmerk om ons op te volgen; doch men floeg zoo geweldig door, dat hij ons rijtuig welhaast uit hef gezicht verloor. Nu fcheen alles gedaan voor mij ifc fmeekte den hemel mij niet te begeeyen in mijne laatfte oogenblikken* en mij met moed te bezielen» Het denkK x ' beeld,  C 148 ] beeld, van mij eerlang in de armen mijner verhemelde bloedverwanten te zien vertroostte mij. Het rijtuig hield ftand, mij dacht eene aakelige wooning vertoonde zich bij het flaauwe licht der maan voor mijn gezicht: men deed mij aftrappen; een mijner geleiders onderfteunde mij. Ik werdt in een ouderwets doch zindelijk vertrek gebragt, alwaar ik door eene bejaarde eenvoudige vrouw werd opgewacht, waar op al de overigen vertrokken. Ik viel op eene ftoel neder; mijne leevens krachten fcheenen mij te begeeven: mijne oppaster , fluitende wel zorgvuldiglijk de deur der kamer achter haar, ging mij een glas wijn haaien; het geen zij mij noodzaakte te drinken — Haar uiterlijk aanzien was ianeemend en vriendelijk, zij raadde mij,  [ 149 ) mij, indien ik niets wilde gebruiken, naar bed te gaan — ,, De rust zal „ u verkwikken" zeide zij , „ zie „ daar uw nachtgoed •'" —; Neen, antwoordde ik, 'er is geene rust meer voor mij; ik bedanke u voor uwe oplettenheid ; maar waar toeft mijn ontmenschte broeder ? — Waarom maakt hij niet fpoedig een eind van mijn lijden? ~ Wat is zijn oogmerk? — Zeg tog alles, op dat ik mij toebereide om het ergfte te ondergaan. De vrouw zach mij met verwondering aan op die woorden. „ Uw „ broeder is zoo kwaad niet als gij „ denkt (hernam zij) hij heeft mij „ niets gezegt dan , dat ik li wel „ moest behandelen — hij zal u al„ les vergeeven, dat weete ik ! en „ wilde u tegen den nacht niet ontw rusten ; maar u Jliever op morgen K 3 „ fpree-  [ 15° ] fpreeken — Men heeft mij zoo „ eeven gezegt, dat hij naar de iïad „ is gereden, daar hij zekerlijk iets p te verrichten moet hebben." Al wat zij mij zeide kwam zeer weinig overéén met het denkbeeld, dat ik van mijnen broeder hadde — Maar, Jprak ik, indien hij zoo goed is; waarom mij dan met geweld laaten haaien ? Hij vreesde dat uw minnaar u anders niet zoude hebben laaten volgen (antwoordde zij,) „ Maar ik „ mag daar niet van fpreeken" —i Mijn minnaar! barst ik uit ~ ik hebbe geen minnaar — ik begreep niets van deeze handelwijze; maar zij Helde mij in geenen dede gerust; ik merkte, in tegendeel, die toegeevenheid aan als eene aaugenaame zomer-zonnefchijn, die door een ijsfelijken ftorm bedreigd wierdt ■— Eene redelijke over-  [i5i ] bverweeging deed mij zelfs bezefTen, dat de veinzerij ■> hier voor mijn broeder noodzaaklijk waare , want, dat hij in die plaats geene willekeurige magt genoeg had, om aan de moordzucht gehoor te geeven — dit denkbeeld baarde in mij een nieuwe angstvalligheid — Ik greep de hand mijner bewaardfter, en bad haar om mij in ftilte uit den huis te helpen, dat ik haar rijkelijk beloonen zoude; doch zij verklaarde, dat dit onmogelijk waare: want dat twee of drie menfchen gelast waaren om den geheclen nacht te waaken. Ik volgde dan eindelijk haaren raad om mij te bed te begeeven ; niet om te fiaapen; maar om dat ik hoopte, dat zij mij als dan alleen zoude laaten, en ik mij dus aan aan mijne droefheid konde overgeeven — Ik bedroog mij — K 4 zij  zij bleef in de kamer, en zette zich in een leunlïoel neder. Welhaast was zij in een diepen flaap; aan mij bleef de rust ontzeid — duizenderlei denkbeelden beltormden mij te gelijk ,— de zachte behandeling, die men mij deed? verwonderde mij — en wat meende de oude vrouw met dien minnaar waar van zij gefprooken had — Men had mij gewisfelijk in den nacht, met een mansperfoon , het kasteel zien verlaaten, dien men waande of verdichtte mijn minnaar te zijn — doch dan zoude men mij terftond achtervolgt hebben — en weder, hoe kwam men te weeten, dat ik mij bij den postmeester onthield? Zoude Bernard mij verraaden hebben ? Neen zoo veel eenvoudigheid kan met geen laag bedrog gepaard weezen. 't Was mij niet  [ 153 ] niet mogelijk dit raadzel te ontwinden — mij dacht 'er fchool een flang in het gras, die niet te ontdekken was — mijne foltering werdt van oogenblik tot oogenblik grooter: het koude zweet lag mij op het weezen, en benatte mij de handen— ik verlangde naar den morgenftond; en beefde voor deszelfs aannadering. — Eindelijk kwam mij in gedachten of het niet wel mogelijk zoude weezen, om door het venfter buiten 's huis te geraaken, het zelve kon niet hoog zijn; ik Hond dus zeer ftil op, en opende zachtelijk — Maar, laas! ik zach in plaatfe van eene ftraat of weg , bij het flaauwe maanlicht, niet dan een wijde gragt —- De deur der kamer was op het nacht flot, en mijne al te bezorgde bewaarfter had den fleutel wel verborgen — K 5 Ifc  [ 154 J Ik ging dan weder mistroostig in mijn bed •— Welk een nacht, vriendin! welk een nacht ftond ik door! De klok floeg eindelijk vijf; zonder, dat ik zelfs het beginfel van eenige fluimering was gewaar geworden. Een rijtuig hield ftil voor het huis — men klopte aan de voordeur: ik'ontfteldde en vloog ten bedde uit. Naauwelijks was ik gekleed, of men kwam naar boven -— 'er werdt aan de deur getikt — mijne beenen trilden, en ik was genoodzaakt, om mij' op eene floel neder te zetten. Mijne bewaakfter ging openen — Ik ftaarde op de intrede - ik verbeelde mij reeds mijn broeder met den fabel in de vuist op mij te zien aanvallen — neen; ik zach een deftig man in drift ter kamer in komen die mij niet eer gezien had, of hij hield  [ 155 3 hield ftand en week te rug. „ Wie „ zijtgij?" vroeg hij, na eene kleine wijl gezweegen te hebben. Ik begrijp u niet, mijn Heer, was mijn antwoord — gij vraagt, wie ik ben? en 't is gij gewisfelijk, die de hand geleend hebt, om mij uit den arm mijner befchermers te voeren, om mij hier gevangen te houden tot mijn broeder „ Gerechte hemel!" viel hij mij in de reden, „ hier is „ eenig misverftand; 't is u niet, die „ ik hebbe doen arrefteeren; hee is ï. mijne zuster, die, noch geene zes„ tien jaaren oud zijnde, onder mij„ ne voogdijfchap ftond, en op gis„ ter met haaren minnaar, een fnoo„ den booswigt en verleider, uit mijn „ huis is gevlugt, en, die ik mij „ verpligt vinde om, ter voorkoming „ van haar ongeluk, ten miaften voor j, ee*  r r56 ] „ eenigen tijd in een klooster te „ fluiten." Hij was in de alleruitterfte verlegenheid over zijne dwaaling: mijne vergenoeging dieswegen was daar en tegen zoo groot, dat ik op het oogenblik hem die vergaf, en hem gerust {telde. Hij deed hier op het ontbijt brergen, en verhaalde mij, onder de ernftigfte betuigingen van zijn leedweezen over de onaangenaamheid mij aangedaan, dat men hem bericht had, dat zijne zuster, met een mansperfoon, des avonds te vooren, bij den postmeester was komen vernachten; dat zij zich zeer zorgvuldig op haare kamer had verborgen; en dat de postmeester, wanneer men hem vraagde , wie dat fchoone jonge meisje was , dat men bij hem gebragt had ? daar op met zeer veel achterhouden- heid  [ 157] heid en dubbelzinnigheid geantwoord had, dat een zijner vrienden, die hij had uitgezonden om een heimelijk onderzoek te doen, hem dea avonds was komen aanzeggen, dat hij zijne zuster zelve gezien had;'t welk, naar hij beweerde zeer ligt te verfchoonen was, dewijl haare gedaante, houding, en zelfs haare kleding volmaaktelijk met de mijne overéénftemde; dat hij daar op zelfs bij den postmeefter was gegaan om haar te haaien; doch dat deeze het geval verdraait, en hem gezegd had, dat het meisje reeds vertrokken was; fchoon een der knechts hem verzekerde van het tegendeel, door welk bedrog en tegenftrijdige berichten hij zich verzekerde, dat de postmeester was omgekocht om zijne zuster te verbergen, iwaarom hij het ar-  [ *58 ] arrest verzocht had , het welk hem was toegedaan geworden. Hij l ad mij ernftelijk hem zijne onvoorzichtigheid te vergeeven, wel ziende (zeide hij) dat hij ongelijk bad, en, dat ik hem in eene groote ongelegenheid zoude kunnen brengen , biedende mij een gefchenk aan voor de onaangenaamheid, die hij mij veroorzaakt had — Ik wees , gelijk gij wel begrijpen kunt dat gefchenk van de hand, en verzekerde hem, dat hij van mijne zijde gerust konde weezen, dat hij mij flechrs geliefde ten huize van den posrmeesfter te rug te doen brengen - Hij bevlijtigde zich daadelijk om mij hier in te voldoen en zond om een rijtuig; het welk ik met ongeduld zat af te wachten, in hoope van mijne goede reisgenooten noch te zullen vinden, wanneer wij iemand in  [ 159 3 in drift den trap hoorden opkomen uitroepende: „ waar is zij? ik begee„ re haar te zien , geen fterveling „ heeft recht om een bediende mij„ ner ouderen gevangen te houden" — Het was de jonge heer de Geronville, die door eene onvermoeide nafpeuring van mijn verblijf mij had weeten te ontdekken, 't Gelukte mij ras zijne oploopenheid tot bedaaren te brengen, door hem te on» derrichten, dat 'er een misflag plaats had gehad, die ik mij verpligt had» de gevonden, te verfchoonen i dus nam dit nieuwe onheil, dat mij eene zoo geweldige beangstheid had veroorzaakt, een einde, en wij keerden naar den postmeester te rug. ■De Heer de Geronville zijne "echtgenoote, en beminnelijke dochter, ontfingen mij met eene uitgelaaten blijd-  1160] blijdfchap: deeze edelmoedigen hadden hunne reize een dag uitgefteld, wel ernftiglijk voorgenomen hebbende om niet zonder mij te vertrekken — De traanen fpatten mij uit de oogen op dit bewijs van menschlie Yenheid—■ Ik vloog beurtelings mevrouw en de jonge juffer om den hals, en betuigde haar mijne dankbaarheid ; alle mijn rampen fcheenen voor het gevoel derzelve voor eenige oogenblikken vergeeten. Hoe opmerkelijk is ondertusfchen de faamenloop der waereldfche tegenheden, vriendin! een onbezonnen meisje moest haar 's broeders huis ontvlugten, om mij in een nieuwe zwaarigheid te ftorten ; onbekend bij mijne waarde befchermers, had de ont. moering, die ik onderging een foort van wantrouwen in hun kunnen verwek-  [ «Jl ] wekken, dat mij van hunnen bijftand bad kunnen berooven — waar zoude ik hen hebben wedergevonden indien zij vertrokken waaren — Zoude men zich verbeelden, dat een enkel misverftand een zoo gewigtigen invloed zoude kunnen hebben op mijn noodlot: de onvoorzichtige, die mij had doen arresteeren zoude mij daadelijk, zonder mij te zien. naar een klooster hebben kunnen zenden (zoo als zijn oogmerk was zijne zuster te doen) dan zoude ik genoodzaakt zijn geweest mij bekend te maaken — en maar de goede hemel heeft mij behoed. De dag was nu te verre verloopen om des avonds te B .... te kunnen zijn, dus werdt ons vertrek tot op den volgenden morgen uitgefteld. Wij bragten den tijd door L on«  [ i62] onder de alleraangenaamfte en leerzaamfte gefprekken — Te meer ik deeze achtenswaardige familie leerde kermen , te meer ik dezelve leerde beminnen ik vond . — ja, ik vond in de bevallige Emilia mijne afweezende Sophia weder — haar hart was gevoelig gelijk het uwe, en dus in ftaat om vriendfchap te voeden. Het rijtuig ten vier uuren in den ochtend beftemt lijnde begaven wij ons reeds vroeg te rust ( ik vond best eerst mijne rekening met den postmeester te vereffenen- hij handelde mij als de zuster zijns vriends; doch ik achte mij verpligt, om hem, voor de oplettenheid, die hij in allen gevallen voor mij gehad had, eene kleene erkentenis te doen — waar op hij mij, tot mijne verwondering, een verzegelt pakje geld overhandig-  [ i°*3 I de hec welk hij zeïde hem door mijn broeder (naamenlijk mijn geleider) toe vertrouwt te zijn, om mij oyer te geeven bij mijn vertrek, bedraagende ruim tweehondert franfche kroonen, voor het zilverwerk het wélk gezegde broeder bij den zilversmeeder voor mij veikogt had , zeide hij, en mijtoekwam. Dees onverwachtte trek bragt mij in eene diepe verwondering — ik was in den eerden befluitenloos, doch ik zegelde na een korte overweeging, het pakje weder toe, met bevel om het aan mijnen (gewaanden) broeder te rug te zenden, met bijvoeging, dat ik hem binnen weinige dagen deswegen mondeling fpreeken zoude. Eene voorzichtigheid, die ik raadzaam vond, om te beter verzekert te zijn , van eene goede bezorging Ik was niet eer in mijn flaapyerL a trek-  C 164 ] trekje alleen, of ik maakte verfcheiden aanmerkingen over de zeldfaame handelwijze vaneen man, zo arm en behoeftig als den goeden Bernard — welk een edelmoedigheid. ' Waarde Sophie! hoe onrechtmaatig zijn dikwerf die geene, die in rang verheeven zijnde, hunnen minderen evenmensch met verachting befchouwen; en tot welk een fterk bewijs llrekte de weldenkenheid van dees ongelukkigen, dat 'er onder lieden van eene duistere geboorte zo wel edele zielen gevonden worden, als onder de geenen, die zich op hunnen adeldom durven verheffen! — ja, laat ons zulke trekken eerbiedigen in een nederigen daglooner, die, reeds voor het opgaan der zon, zijn zweet op zijnen arbeid doet nederdruipen, om den rijken luiaard ten dienst te liaan. Het  [ 16*5] Het gewenschte oogenblik, waai in ik mij voor altoos van een gehaatte luchtftreek ging verwijderen, was eindelijk gekomen: wij flapten altetnaal met een foort van vergenoeging in bet rijtuig; 'er fneldden niet te min eenige diepe zuchten, onder het heen rijden, uit mijn hart tot de asch van mijnen vader en tante, en tot u, nlijne waarde vriendin! helaas! konden dezelve zich aan u hebben doen gevoelen, toen zij tot u overkwamen. De jonge heer de Geronville, die zeer luchthartig en vrolijk van aard is, en tenens veel verftand en beleezenheid heeft, deed al wat hij konde om onzen tocht te vervrolijken — hij toonde in alle gelegenheden zeer veele oplettenheid voor mij; maar ach! ik bemerkte welhaast, dat zijn hart niet onverfchillig voor mij, L 3 en  [ 166] en dit ontrukte mij, fchoon ik 'er de gevolgen niet van voorzach, _ wat zal ik zeggen? 'er fcheen thans geene tevredenheid voor mij in dit ondertnaanfche, die niet vermengt was met eenig leedweezen. Wij kwamen behouden in B .... eene ftad, die in den zomer eene aangenaame verblijfplaats moet zijn, en namen onzen intrek in een der voornaamfte herbergen, met oogmerk om aldaar eenige weinige dagen te vertoeven, en ons alsdan naar R.... te begeeven, alwaar mijn heer en mevrouw de Geronville verzekert waaren eenigen hunner bekende landsgenooten te zullen vinden, met welken zij hoopten gelegenheid te hebben, om naar Londen over te fteeken; wij troffen in B.... en zelfs in onze herberg Zeer veele franfche vltigtelingen aan  • [ 167 ] aan — ik nam hier de gelegenheid waar om mij een reiskleed en een behoorlijk rouwgewaad te doen vervaardigen, befluitende echter een vólftrekt geheim van mijne lotgevallen te blijven maaken, en verzoekende ten dien einde mevrouw de Geronville mij den tijtel van haare bloedverwante toe te liaan. Die beminnelijke vrouw alles aanwendende, wat zij dacht mijne fombere droefgeestigheid te kunnen verzachten, raadde mij haare dochter tot mijne bedgenoote te neemen; de tederhartige Emilia en ik waaren dus onaffcheidelijk van eikanderen, en ik werd welhaast haare vertrouweling; zij openbaarde mij, dat zij een minnaar had, die haar gewafelijk zoude volgen; maar dat haare ouders haare verbintenis met hem zeer tegen vaaL 4 r-io  11 [ 16-8 ] ren, om dat verfcheiden zijner bamaagen zich aan de revolutionnaire partij hadden overgegeeven • zij betuigde, dat zij, hoefi-erkzij hem ook bemindde , hem nooit haare hand zoude geeven, zonder hunne toeftemming; offchoon haar broeder, die federt lang in eene naauwe vriendfchap met hem geleefi had, haar onophoudelijk raadde om zich tegen de weigering te verzetten; willende zij veel liever zich opofferen aan den pligt der gehoorzaamheid, dan eenige fmart veroorzaaken aan de geenen waar aan zij nevens God haar aan. zijn verfchuldigt was. Hoe wel verdient gij elks achting zeide ik op deze verklaaring — 'er behoort moed en flandvastigheid om zich te verzetten tegen de tedere gevoelens der liefde, en de waare deugd kan dien al-  f rÖ> ] alleen inboezemen; maar," geloof mij, die groothartigheid zal u niet minder tot geluk als tot lof verftrekken; want hoe zeldzaam gaat een huwelijks verbintenis met voorfpoed vergezeld, die met wederzin van ouderen beflooten wordt — Wapen u met geduld, mijne lieve Emilia, ver" volgde ik, en hoop; uwe vader en moeder kunnen éénmaal veranderen van gedachten, en de hemel kan u ve wenlchen doen gelukken uwe gehoorzaamheid, uwe onderdaaniglieid zelve, zullen mogelijk hunne neigingen ten uwen beste wenden. Zij verzocht mij om haar te onderfteunen in die gevoelens, en verklaarde mij teffens , dat niets haar , aangemamer zoude weezen, dan mij altoos bij haar te mogen houden: de genegenheid, die zij voor mij had L s op-  [ i/o ] opgevat, zeide zij , alleen voortkomende uit eene gelijkheid van aard en gemoedsgelleltenis, konde niet dan de fchoonfte en duurzaamfte vriendfchapsband vormen, die haar het fcheiden van mij onverdraaglijk zoude maaken —i Ik konde haar van mijne zijde de zelfde betuigingen doen, 'er heerschte in onze denkwijze eene overéénkomst die ons aan elkander Verknocht maakte; en , was het gevoel eener deugtzaame vriendfchap ftreelende voor een meisje, dat, in eene gelukkige weltevredenheid , zich in den kring haarer geliefde nabeftaanden bevond, hoe treffende moest het dan niet weezen voor eene rampfpoedige, die, van alles berooft, geftaadig het hart voelt bloeden over een noodlot dat nimmer vergeeten kan worden. Wij  [ i?i ] Wij waaren niet eer in de fiad R , alwaar mijn Beer en Mevrouw de Geronville voo'rgenoomen hadden den winter door te brengen, of haar broeder wist een middel te vinden om haaren minnaar door iemand zijner goede vrienden in het geheim haar verblijf tè ontdekken, Zij ontfing een brief van hem;, waar in de allertederfte en deugtzaamlle verknochtheid uitblonk, en die mij een zeer voordeelig denkbeeld deed krijgen van zijn zedelijk caraétér. 't Gelukte ons om in R - • • bij braave burgerluiden eene zeer goede huisvesting te vinden — mijn vertrekje was klein en eenvoudig: maar mijne vriendelijke reisgenooten lieten mij niet toe veel alleen te zijn , zich verbeeldende, dat de eenzaamheid te veel voedzel gaf aan mijne droef- gees*  T *7a ] geestigheid. De jonge Heer de Geronville deed ons alle de merkwaardigheden der flad zien: men vond hier die weidfche pracht en zwierig, heid niet waarmede de gebouwen in Parijs zijn opgepronkt maar de zindelijkheid en welgefchikte orde vergoed rijkelijk de Franfche grootheid.de omtrek der ftad is allerbekoorlijkst, en bied een treffend vertoon aan het oog van den vreemdeling: de inwooners zijn algemeeriijk gedienftig; maar ingetoogen, en hebben eene fbort van ernfiigheid in . het gelaat, die naar oprechtheid gelijkt. De Franfche vleijerijen en overbodige pligtplegingen fchijnen hun niet eigen, onze taal is 'er vrij algemeen, en wat reden ook de Hollandfche natie thans moge hebben om de onze te verachten, zoo behandelt men 'er meeren- deels  [ i73 ] deels onze ongelukkige geëmigreerden met alle tekenen van eene beleefde gastvrijheid. De edelmoedige Mevrouw de Geronville begeerde niet, dat ik eenig deel nam in de kosten der verteering — Maar gij kent het hart van uwe Adelheide, en weet hoe weinig het gefchikt is om een laag gebruik te maaken van eene goedheid, waar aan ik nimmer konde beantwoorden — Ik verzekerde haar, dat mijne middelen toereikende waaren tot mijn onderhoud, tot 'er zich eene gelegenheid voor mijn beltand zoude aanbie. den — Maar dit baatte niet; zij wilde gehoorzaamt zijn, en begeerde , dat ik haar als mijne moeder zoude aanmerken. Zulk eene overmaat van goedheid was te veel voor mij — ja, mijne waarde moeder! barst ik uit, haar te  [ 174 ] tederlijk 'omhelzende, ftaa mjj voor* taanden eernaam van uwe dochter toe! deel mij altoos uwen wijzen raad mede, ik zal u dankbaar weezen , en mij uwe genegenheid trachten waardig te maaken —Ach, Sophie! waarom konde ik niet gelukkiger zijn in den kring van zulke edelmoedige vnenden. Onze gezelfchappen vermeerderden ondertusfchen: de jonge Heer de Geronville verfpreidde zich dagelijks meer en meer in de verkeering onzer gevluchtte landgenooten — De ftilte en afgetrokkenheid was mijn eenigfte vermaak, ik verzocht dus dikwerf verfchoont te zijn, en alleen te mogen weezen. Mogt ik — Kon ik mij vermaaken? eischte de asch mijn's vaders geene traanen van het kinderlijke hart' ja, een aakelig treurvertrek met  [ 175 3 met rouw omhangen, daar mijne werkende verbeeldings-kragt mij geduuriglijk de geest van dien besten der vaderen zonde vertegenwoordigen zou behaaglijker voor mij zijn geweest dan de allervrolijkfte bijéénkomftenï niet minder beviel mij het diepe rouwkleed „ dat ik, volgens 's lands wijze, had aangenoomen •— ó Hoe overéénkomftig waaren mijne treurige wezenstrekken met den zwarten fluU jer, die mijn weezen overdekte! De jonge de Geronville, die , f fchoon mogelijk met een weinig meer edelaardigheid^) tot den rang behoorde onzer hoofsche -compliment ■ maakers nam dikwerf dit fomber rouwgewaad tot een voorwendfel om mij over mijne gedaante te vleijen- Zijne gevoelens temijwaards waaren niet meer twijffelachtig , of fchoon hij mij  • f *76 ] mij daar van geene openlijke verklaaring deed, die mij daadlijk zoude genoodzaakt hebben om het gebeft verblijf zijner ouderen te ontwijken en een anderen intrek te zoeken — Zijne zuster zelve bleef 'einiet onkundig van ; zij fprak 'er mij over, met de allertederfte betuigingen van haar genoegen — „ Hoe gelukkig „ zoude ik mij achten," zeide zij, bij herhaaling , „ indien ik u één„ maal mijne zuster mogt noemen!" Helaas, mijne waarde Emilia! was altijd mijn antwoord, kunt gij mij van eenige echtverbintenis fpreeken, in de deerniswaardige omftandigheden, waarin ik mij bevinde ? neen, vriendin! ik moet veeleer wenfchen mijne afgeftorven nnmaagen in den' dood te volgen. Moordenaars hebben mijn leevcn vergiftigt en die ver- '  [ 177 3 vergiftiging zou gewisfelijk overflaaa op dat van eenen echtgenoot: mijn broeder heeft mij hetzelve tot een last gemaakt , dien ik alleen moet fleepen , zonder een braaf man deelgenoot te maaken aan mijne rampfpoeden — Belet uw broeder, indien het mogelijk zij, mij van eene liefde te fpreeken, waaraan het mij niet voegt gehoor te geeven. „ Gij be„ droeft mij (hernamze) met de traa„ nen in de oogen; maar de Hemel „ kan binnen korten eene oaiwente„ ling geeven, en mijn vader in „ zijne aanzienlijke bezittingen her„ (tellen - zoo niet, dan kan mijn „ broeder zijne zaaken in Engeland „ voortzetten — geloof mij, wij zou„ deu gelukkig weezen — mijne ,, ouders zoude niets liever wenfchen, „ daar van ben ik verzekert!" M Ik  {178 J* Ik drukte haar aan mijnen boezem, en betoonde haar mijne erkentenis voor de blijken eener zoo uitblinkende genegenheid en achting voor mij; doch ik verzekerde haar nochmaals van mijne afkeerigheid voor het huwelijk. Zij wilde mij hier op van de Beauville fpreeken, wiens nagedachtenis, naar zij meende, alleen de oorzaak was van mijne ongevoeligheid, voor anderen ; wanneer juist haar broeder ter kamer intrad: zijne ernttigheid deed mij gelooven , dat hij ons gefprek gehoort had: hij ftelde ons voor om een toer te gaan rijden; ik verzocht ver» fchoont te zijn • maar de goede Emilia, zonder mij niet willende gaan, dacht ik haar genoegen te moeten geeven. Tot hier toe had eene foort van on-  onverfchilligheid voor al wat mij omringde, mij weinig opmerkzaam gemaakt voor den jongen Heer, ik hadde hem als den zoon mijner weldoeners, als mijn weldoener zelve achting toegedraagen ; maar zijne liefde voor mij maakte mij oplettener: zijne uiterlijke gedaante was zeer bevallig; zijn gelaat vriendelijk en inneemend; veel verftand en beleezenheid maakte zijn bijzijn ten hoogden aangenaam: hij fcheen een gevoelig , menschlievend en weldaadig hart te hebben; maar alle die bijzondere verdienften bedekten niet lang voor mij eene hevige gemoedsgefteltenis, een man, die, om zoo te fpreeken, geene deugden of ondeugden uitoeffend, dan volgens de gelegenheden, die 'er hem toe aanleiden, en wiens wel of kwaalijk doen meeM 2 ren-  r ] rondeel geregeld wordt door de medewerking der omfrandigheden. Helaas, uwe Adelheide had welhaast de treurige ondervinding van zijne onbedachtfaamheid — 0nbedachifaamheid? - ja! gewis zijn hart was in den grond niet onedelaardig genoeg om moedwillig te beledigen. Ik genoot nu in de faamenleeving mijner waarde weldoeners al de te! vreedenheid, die iemand inmijnea beklaaglijken toeftand fmaaken kan, alleenlijk de onbewimpelde liefdeverklaaring van den jongen de Geronville, die, hoe zeer ik altoos getracht hadde de gelegenheid daar toe te ontwijken, eindelijk niet te min gebeurde, en een inbreuk deedop mijne vergenoeging ontrustte mij. Ik verzocht hem ernftig van mij nimmer dieswegen weder te fpreeken, dewijl hij mij  [ ï8i ] mij daar door noodzaaken zoude om een verblijf, dat mij thans dierbaar geworden was , te verlasten ; hij beloofde mij zulks voor het tegenwoordige, en bad mij temogen hoopen; dan ik verzekerde hem, dat ik altoos dezelfde gevoelens zoude blijven behouden. 'Er ging eenige tijd voorbij in welken hij de aller 'flrikfte ingetoogenhetd in acht nam: eene eerbiedige oplettenheid, in alles wat mij betrof, was het eenig kenmerk, dut zijn hart niet onverfchillig voor mij was: eene enkele zucht een oogwenk, die fomtijds hem als bij geval ontfnapte, deed mij echter altijd op mijne hoede zijn, om hem het ftilzwijgen te doen bewaaren; ik zach wel, dat mijne omzichtigheid om altoos alle afzonderlijke gefprekken M 3 met  r 18a ] met hem te vermijden hem dikwerf gemelijk maakte ; doch ik beantwoordde zulks Hechts met eene fchijnbaare onopmerkzaamheid. Ondertusfchen bemerkte ik welhaast, dat iemand van een zoo levendig caracter als dat van Geronville, zijne harstochten wel voor een tijd kan beteugelen, maar niet ten eenemaal overwinnen. Op zekeren dag het gezelfchap , het welk mij te talrijk was, ontwecken zijnde, bevond ik mij alleen in mijn vertrekje. — Ik hield mij bezig met het leezen van de brieven van den Marquis de Caracciolij, Geronville trad binnen , zonder eenige waarfchouwing ; dit was de eerfte reize, federt dat ik hem gekent hadde — ik bad hem te vertrekken „ — Neen „ Adelheide ?" barst hij uit r, ik „ moet uw hart verwerven of ik ,» kan  [ x8S ] „ kan niet langer leeven" zulk eene willekeurigheid verwonderde mij. ~ Waarde Geronville ! fprak ik, met eene aandoening , die zich gewisfelijk in alle de trekken "an mijn weezen verfpreidde , pijnig mijne ziel niet door zulke aanvallen — ik kan, noch mag uwe liefde geen gehoor geeven: de zachtzinnige medelijdende toon, waar meede ik deeze woorden uitdrukte, een traan , die onwilliglijk mijn oog ontfnapte, verftoutte hem geloove ik: hij wierp zich voor mij op de kniën en kuste mijne hand met eene drift, die mij verfchrikte; in weerwil van alle mijne pogingen om zulks te beletten. — Ik vloog van mijne ftoel naar de deur; doch hij plaatsfte zich voor dezelve, om mij het heengaan te beletten zoo veel ftoutmoedigheid M 4 ver-  [ i84 ] verbijfterde mij; — doe open! riep ik, laat mij vertrekken; of gij ziet mij nooit weder ! „ beminnelijk , „ zachtaardig meisje ! zeide hij; ik „ zal u gehoorzaamen ; maar be„ loof mij , dat gij trachten zult „ mij te beminnen !" — ik beloove niet , antwoordde ik , het geen ik weete weder te zullen moeten herroepen. — Hij omhelsde mij hierop met eene hevigheid , die mij deed beeven, — Ik rukte mij uit zijnen arm en vlugtte; hij volgde mij niet, wel begrijpende, dat hij vergeeten had , wat hij mij verfcliuldigt was. Zijne zuster kwam mij gevallig re gemoet. _ Mijn God! zeide zij. wat is 'er gebeurt? gij zijt ontroert; uw broeder heeft mij beledigt, antwoorde ik, waarde Emilia ! mijne rampfpoeden waaren noch niet zwaar genoeg.  [ ï85 ] ' noeg. — „ TJ beledigt" ("riep zij uit) „ hij beeft u gewi&felijk weder van s, zijne liefde g^fprooken; maar hebt „ gij niet gezien, mijne Adelheide! „ dat hij een glas wijn te veel ge„ dronken had — hij had mij be„ looft zijn noodlot aan den tijd ,, over te geeven, en te hoopen op „ uwe genegenheid — ach, vergeef „ hem — vergeef hem om mijnen „ wille !" ik zal ~ om u — om hem — om onzer vriendfchaps wille hernam ik, haar tederlijk omhelzende ; maar ik kan hier niet langer blijven. Het gezelfchap was vertrokken ; wij gingen naar beneden: de jonge de Geronville liet zich verfchoonen van niet bij het avondmaal te komen , onder voorwendfel van een zwaaren pijn in het hooft, Gij ziet M 5 " zei"  [ i85 ] zeide Emilia, zoo ras wij in ons „ flaapvertrekje alleen waaren dat mijn, „ broeder verlegen is , en berouw „ heeft. — Ik ben verzekert, dat hij „ in het vervolg omzichtiger zal „ weezen " Zij beweerde, dat mijne al te geftrenge kieschheid, zoo als zij het noemde, mij een te wreed vonnis over hem deed vellen, en bad mij , om mijn voorneemen van eene andere inwooning te verkiezen op te fchorten. „ Wij vertrekken eerlang naar „ Londen fprak zij; mijne ouders „ vleïdden zich, dat gij ons ver„ gezellen zoud •— Ik zie wel, dat ik „ u misfen moet, maar beroof mij „ ten minften niet van uw bijzijn zoo lang wij hier in Holland zul„ len weezen" — „ Ik zal mijn broe„ der onderhouden — ik zal hem fmee-  [ 187 ] „ fmeeken zijne liefde voor u te ver„ bergen — wat zoude mijn vader „ mijne moeder bef luiten uit eene „ zoo onverwachtte fcheiding ? " De traanen vloeiden haar langs de wangen , ik droogde die met haaren zakdoek — Gij fchreid barst ik uit, welaan, lieve Emilia! ik zal vergeeten wat het kiefehe denkbeeld van eer gebied, maar uw broeder moet mij toeftaan van mij nimmer weder te zien , dan in uw bijzijn, of in dat uwer ouderen — Dit moet — dit zal hij doen, hernam zij — ik biijve u borge voor zijne gehoorzaamheid aan dit bevel. — Sophie! befchuldig mij van zwakheid! gij hebt gelijk - maar, helaas! alles fcheen mij te verfchoonen —het genoegen van een meisje, dat mij zoo veele blijken had gegeeven van i  [ i88 ] van genegenheid; haare edelmoedige behandeling jegens mij; de onmogelijkheid, waar in ik mij bevond om de waare beweegreden van mijn vertrek aan mijn heer en mevrouw de Geronville te openbaaren, waar door ik als eene ondartkbaare en wispeltnurige zoude zijn befchouwt geworden; miine eigen belangen en geneigtheid, die niet wilden, dat ik mij onttrok aan mijne befchermers, voor dat ik eene gelegenheid zoude gevonden hebben om mij een Veilig verblijf te verzorgen ; want ik oeffende mij in de landfpraake , met oogmerk, om, waare het mo"e- ' hjk. door den tijd eene bediening ïn eenig aanzienlijk huis te ver. werven — als het beste middel vsn beftand voor mij, en waarop ook tegenwoordig noch mijne heop ge- ves-  [x89] vestigt blijft. De jonge Geronville toonde vervolgens eene ingetoogeae neerflachtigheid, die mij derwijze aandeed, dat ik een lievig medelijden voor hem gevoelde, en die zelfs voor zijne ouders niet verborgen bleef: zijne gewoone levendigheid van geest was meerendeel verkeert in eene eindigheid en verdrooijing van gedachten , die des te treffenec voor mij was, om dat ik zelve 'er mij de onfchuldige oorzaak van moest achten. 'Er verliepen dus vier maanden in eene afwisfeling van tijdkortingen en uitfpanningen, die voor een iegelijk , die recht vergenoegd kon zijn, een behaag ijk leeven zoude uitgemaakt herben. Een goed aantal uitgekeurde boeken, waar van de Heer de Geronville zich yoorzach, mij-  [ i9° 3 mijne handwerken, mijne oeffeningen , die ik met de beminnelijke Emilia deelde ,• bet fchrijven deezer ietteren , die mij als in het bijzijn mijner waarde Sophia fcheenen te brengen maakten de dagen, door de rampfpoeden vergiftigt, verdnaglijk voor mij : mijne droefheid was kalm ; zij was bezadigt , zij werdt door de rede beftuurt. De franfche bloedtoneelen , die ons dagelijks door de nieuwspapieren werden afgefchetst , verbaasden ons niet te min: het ijslijk noodlot '•> de barbaarfche mishandelingen, welken de nationaalen beulen den goeden koning, en zijne doorluchtige familie , deeden ondergaan, deeden ons dikwerf traanen ftorten ; — ieder dag, ieder uur fcheen ons den marteldood van onzen waarden vorst aan  [ I9i 3 aan te zullen kondigen. -— Helaas! die tijding kwam in het eind — de fchrik maakte ons voor eene wijl beweegenloos; eh niemant fcheen in ftaat een woord te uiten. Elendig Rijk ! barst eindelijk de Heer de Geronville uit — het is dan gedaan — welhaast zal 'er van dat fchoon, dat magtig Vrankrijk niets meer overblijven dan den naam. 'Er zal mogelijk door den tijd geen fteea meer weezen, die deszelfs grondvesting zal aanduiden. —■ Wij fidderden voor het toekomend lot onzer elendige landgenooten. ~ Maar waar. toe deeze angftige overweegingen herhaalt, gij weet, zoo wel als wij, de gebeurtenisfen ~ ja, gij weet die -ligt beter dan wij. — Waarde Sophie ! in welk een moordhol hebben wij zoo lang de lucht ingeademd en  [ *S>2 ] en mee welke monfters hebben wij geleeft! Nu, de marteldood van den ongelukkigen Lodewijk den XVL deed den Heer de Geronville , die tot hier toe ' gehoopt had, op eene omwending ten besten van zijn vaderland, befluiten zijn voorneetnen, van zich naar Engeland te begeeven, te volvoeren. Ik verwachtte dus welhaast van mijne lieve Emilia te zul■ len moeten fcheiden: dit denkbeeld bedroefde mij : ik gevoelde al het gewigt van die fcheiding, en begreep dat niets mij dezelve zoude kunnen vergoeden; dcch op zekeren achtermiddag , wanneer' ik juist mistroostig bier over in diep gepeinzen was, kwam zij in eene drift en biijdfchap, die mij verwonderden , ter kamer in, „ uitroepende, terwijl zij mij  ï m) „ mij omhelsde; wensch mij geluk ; „ Adelheide! wensch mij geluk! ons „ vertrek' naar Engeland is ten minden voor vier maanden uifge„ ftelt. — Mijn vader heeft een „ brief ontfangen, die hem raadzaam » doet oordeelen , om in Holland „ te blijven." — Neemt gij deel in mijn genoegen? Ja, gewis, vriendin! was mijn antwoord; niets kan wenfchelijker voor mij zijn. — Aan mij zeiven overgelaaten; zonder bijftand; zonder troost, wat zou 'er van mij geworden - „ Ach! (hernam zij,) „ gij zult u verllooren, maar mogte dit uitftel van ons vertrek voor„ deelig weezen voor mijnen broe- ,» der." Ik antwoordde niets . wat kon ik antwoorden. — Op den volgenden dag ontfing ik het onderftaan.de briefje van zijne hand-- N Gij  C1941 Gij hebt mij verboden u te fpreeken van mijne liefde, Mejitjfcr; — maar git hebt mij niet verboden u te fchrijven. — Ik hebbe u in het eer (Ie gehoorzaamt; — Wist gij wat mijn eerbiedig flilzwijgen mij heeft doen lijden ! Misfchien zoude de fchoone menschlievenhcid, u zoo eigen, een beginsfel van tederheid voor mij veroorzaaken, dat mij éénmaal den gelukkigjlen der menfchen zoude maaken. '/ Is mij met mogelijk bekoorlijke Adelheide ! u langer le zien zonder u de betuiging mijner genegenheid te doen. • IFelaan laat dit ft huideloos fchrift mijn laatftc vonnis verwerven; volhard in uwe weigering, en gij zult zien, dat ik moeds genoeg bezitte om u te ontwijken, zonder tot aan mijnen laaljlen fnik op te houden van u te beminntn. Geronville. Zie  C195 3 Zie hier mijn antwoord. Uw tegenwoordig gedrag te mijwaards , Mijnheer ! verdient te wei mijne achting om u te misleiden, de oprechtheid van mijn hart, verbied viij eene hoop te voeden, waaraan ik, gelijk ik reeds voorheen gezegt hebbe, niet kan beantwoordden, — dan V is niet gij mijnheer, dit mij ontwijken moet; — V is de ongelukkige Adelheide , -die u moet doen zien , dat zij moeds genoeg heeft , om al haar genoegen op te ojferen voor uwe rust, Eene oprechte vriendfchap is alles wat gij van haar verwachten kunt, en deeze zal nimmer eindigen dan met haar leeven. Een traantje van medelijden i dat uit mijn oog lekte , diende deeze letteren ten geleide — ach, kan men iemand bedroeven, zonder zelve een aandeel in zijn leed te draagen, en N 2 noch  noch voorzach ik niets. Geronville ging uit , zoo ras hij mijn briefje geleezen had; het was reeds ver na middennacht, eer hij thuis kwam; zijre oogen fcheenen verwildert; hij wenschtë ons eene aangenaame rust, en begaf zich daadelijk naar zijn flaapvertrek. Emilia was niet eer met mij alleen, of zij gaf 'er mij haare bekommering over te kennen. Wat of mijn broeder deerd (zeide zij) ,, hebt gij gezien Vriendin \ m ,, welk eene verwarring hij was: ik ... verraste hem dees namiddag on,, der het Jeezen van een brief die „ hem geweldig fcheen aan te doen — „ hij plooide denzelven toe _ deed j, dien weder open — floeg het ge„ zicht ten hemel en verbergde dien „ in zijne borst. Ik vroeg hem of „ hem eenig ongeval bejegend was ? „ hij  [ W ] 5, hij antwoordde mij met een ge„ dwongen 'glimlach: — neenƒ en „ verzekerde mij, dat hij zeer wel „ te vreeden was; maar ik bemerkte „ wel, dat hij mij misleidde." Helaas! fprak ik, ik hoope niet, dat het de weinige regels zijn, die ik hem gefchreeven hebbe. „ En wat „ hebt gij hem gefchreeven?" viel zij mij in drift in de reden. — Ik toonde haar hier op het briefje van haar broeder en mijn antwoord. —, Nu, „ ja! (vervolgde zij) 't is gewisle„ lijk dat antwoord , dat hem ge„ troffen heeft — wreed mebj ! „ was het zoo veel hem eene flaau„ we hoop te geeven, en bleef gij „ daarom niet altoos meestresfc van „ uw hart ? Neen , die een min„ naar toeftaat te hoopen, heeft reeds w haar hart ten halve verpand, EmiN 5 „ lia,  [198] ?> lia, fprak ik; maar ik zie het, „ de noodlottige liefde van uw broe», der zal mij uwe waarde vriend3, fchap doen derven" — gij zult 5> mij haaten ~ het treft mij, ja — » het treft mij, maar ik kan, ik mag >•> niet anders handelen." — ,, Ik, u »> haaten! (barst zij uit, mij omhel„ zende), neen, ik eerbiedige uwe „ kieschheid - laat 'er ons niet meer „ van fpreeken; misfchien zullen „ mijne wenfchen éénmaal vervult „ worden". Zij liet mij hier op mijn beeltenis zien, het welk zij bui. ten mijn weeten zelve gecraijonneen had - eene kunst, waarin zij zeer verre gevordert is. Ik was verbaast over de gelijkenis. „ IWijo „ broeder aan wiens oordeel ik het „ getoetst hebbe (vervolgde zij;, en js een minnaar bedriegt zich zelden » in  [ 199 1 „ in deezen gevallen, zegt mij, dat „ de gelijkheid volmaakt is. — NtJ " zal ik ten minden als ik eens van „ u fcheide eene fchets van u heb„ ben; - zij ^1 mij niet hooren „ zij zal niet tot mij fpreeken „ mij niet vertroosten en raad 'gee'„ ven •, maar ik zal de trekken der „ vriendfchap zien, die mijn hart „ ftreeld." Zij hing vervolgens het beeltenis naast ons ledekant, en wij begaaven ons ter rust. De jonge Geronville was reeds des morgens vroeg uitgegaan, en kwam niet thuis bij het middagmaal; doch tegen den avond kwam hij eenige papieren uit zijn bureau haaien -> welken zijne zuster had opgemerkt, dat hij zeer zorgvuldig in zijn brieventas bergde; waar op hij weder uit ging» zeggende tegen de N 4, dienst-  1 [ 200 ] dienstbode, dat hij des avonds uit eeten dacht te blijven. Wij hielden dllS Zondei- hem het avondmaal, en wachtten hem op, onder het kezen der historie van den ongelukkige» Karei Stuard, wiens lot, hoe beklagenswaard het mogt zijn, vrij minder wreed was, als dat van onzen goeden Lodewijk den XVI. 't Werdt een uur na middennacht; Geronville kwam niet. ,ijne te was zelden na elf uuren uit te Wijven, mijnheer en mevrouw, een weinig ongerust zijnde, verkoozen «och niet „aar bed te gaan. - Emi1» was beangst, en zach mij dik" werf al Iuchtende aan. - I,{ zelve vormde duizend ■ denkbeelden, «et floeg twee: het iloeg drie uuren geen Geronville, Emiiia Jiep ^ W naar ons flaapvertn*, dat op  [ OOI ] de ftraat uitzach, om aan bet open venfter te luisteren , of zij den flap haar's broeders mogt hooren: ik wilde haar volgen ; maar ik was naauwlijks van mijne (loei opgeftaan of wij hoorden haar, een gil geeven die ons verfchrikte: wij vloogen altemaal naar haar toe, niei begrijpende wat 'er gebeurt konde weezen — „ uw beeltenis is weg.'" riep zij uit. „ Is het dit, dat u zulk een fchreeuw deed geeven" (fprak mev,ouw de Geronville) —• „ gij hebt ons alte„ maal den dood aangejaagt ; het n beeltenis zal wel weder gevon„ den worden. Ach vergeef mij „ (zeide Emilia haar omhelzende) ,, ik weete niet wat ik zegge." Me. vrouw ging weer naar de eetzaal. „ Uw beeltenis is weg! herhaalde n Emilia" — 't is gcwisfelijk mijn N j „ broe-  [ 202 ] „ broeder, die bet heeft. Ach wij „ zien hem nooit weder." Deeze woorden troffen mij in de daad ik merkte mij aan als de onfchuldige oorzaak zijner verwijdering , waar door mijne weidoeners en befchermers zich Vrooft zagen van een zoon, die hun dierbaar was, waar door eene zuster haar beminden broeder miste! De nacht ging voorbij — Geronville kwam niet —- niemant onzer kon zich ter rust begeeven. In den volgenden morgen ontfing Emilia het volgende briefje: Waarde emilia! V Is flechts voor weinig tijds, dat ik al wat mij op aarde dierbaar is, v er laat e.^ Stel onze waarde ouders mijnentwege gerust , lief meisje! en verzeker hun •■> dat ik nooit ccnigen flap zal doen, die onwaardig is aan u de  [ 203 ] de eer van hun zoon te zijn. — Een vriend vergezelt mij — onze tocht zal niet voor lang weezen. — Verwerf voor mij van mijnen vader en moeder vergeeving voor mijne fpoedige verwijdering; zij was noodzaakelijk, en zij koste te veel aan mijn hart omjer mij eenig verwijt over te doen. Verzeker uwe deugtfaame, maar teffens wreede vriendin .... Neen, zeg haar niets van mij! Bemin haar, en wees haare navolg/Ier — zoek niet naar haar beeltenis gij behoud het weezen zelve , en de kunst om "er eene andere nabootfmg van te maayau .— Helaas .... Vaarwel Emilia, vertroost mijne ouders de tijd zal, hoope ik , u overtuigen , dat gij een broeder hebt die u bemint. Geronville. Waarde Sophie \ welk een aandoening gevoelde ik, wanneer miine Erne-  Emilia mij deeze treurige Ietteren voorlas. — Ik beklaagde mijn aanweezen. Heeft mij dan de hemel gefpaart, barst ik uit, om het onheil te bewerken van de eenigfte vrienden, die ik vinde tot mijnen bijltand ! waarom is de asch van mijn gebeente niet met die mijner namaagen in de lucht vervioogen. Mijne eerde gemoedsdrift was een achtenswaardig buisgezin, bet welk ik ongelukkig gemaakt bad , te onu vlugten. — Emilia zach mijne verwarring, zij floeg op mij een oog .vol traanen en zuchtte — onttrek mij uwe genegenheid f zeide ik, ik ben uwe vriendfchap onwaardig, doe Blij duizend ver wij tin gen en ... „ Neen (viel zij mij in>" — Ik beminne u niet min dan ooit — „ gij m hebt geen fchuld aan onzen ramp„ fpoed;  [ 3 s) fp0ed ; — maar geef mij raad „ moet ik dees brief aan mijne ou„ deren mededeelen ?" - ^ zweeg eenige oogenblikken - nam vervolgens den brief dien zij op de tafel had neder gelegt, en liep met denzelven , zonder eenig antwoord te geeven, naar mijnheer en mevrouw de Geronville 5 - EmMa volgde mij. Ik wierp mij voor mevrouw op de kniën. — » Zie hier een brief van „uw zoon, mijne waarde weldoen„ fter! (fprak ik) - en - zie hier '„ de rampfpoedige, die u van hem „ berooft heeft!" - zij beurde mil minzaam op , en las. ■— De traanen fpatten haar uit de oogen, dan zij begreep, niets van mijne woorden. - Emilia verklaarde haai alles. Eene andere dan mevrouw de Geronville zoude gewisfelijk op dit 00-  [ 206 3 oogenblik een afkeer voor mij gekreegen hebben , maar deeze edelmoedige , in plaats van mij eenig verwijt te doen, deed al wat zij konde om mij geruit te ftelbn, ~ en mij met mij zelve te bevreedigen. 't, Verlies dat ik ondergaa „ bedroeft » mij!" (zeide zij) „ maar het is niet „ aan u _ het is aan het noodlot , >, dat ik het te wijten hebbe; gij „ hebt niets gedaan, dan het geen „ de eer u voorfchreef. Ik wil u „ om dit geval niet minder mijne „ dochter noemen: •— uwe genegen„ beid , uwe achting kan mij ten „ deele mijn verlies vergoeden „ miafchien keert mijn zoon ras „ weder; misfchien zal de tijd de „ nagedachtenis van de Beauville uit >, uw geheugen wisfchen." ~ Maar laat 'er ons niet meer van fpreeken, en  [ 407 ] en blijf bij ons, om ons te vertroosten. Zoude ik woorden hebben kunnen vinden Sophie, fterk genoeg om de gevoelens van mijn hart uit te drukken? - Neen, en eene fpraakelooze bewondering haarer goedlieid was meer dan alles wat ik zoude hebben kunnen zeggen. De geduurige befchouwing der droefgeestigheid deezer tedere moeder zoude ondertusfchen, indien ik mij eenige fchuld hadde te verwijten gehad, ftrafs genoeg voor mij geweest zijn: al wat betr kking had tot haaren zoon, deed haar aan. — Een oogwenk op de plaats, daar hij gewoon was te zitten, of op een boek, dat hem had bezig gehouden, was altoos door een moederlijke traan gevolgt: dikwerf ging zij fchreijen in het vertrekje, daar hij geflaapen had. — Sophie 1 hoe  t 208 ] - höe rretfaëde zijn de traanen van ouderen. 'Er verliepen omtrent veertien dagen, zonder nadere kundfchap: OP zekeren avond, wanneer de Heer de Geronville zich bezig hield met fchrijvcn, werdt hem aangedient, dat een Vreemdeling hem weuschte te fpreeken , — „ zie daar riep mevrouw „ uit", door die boodfchap ontwaakende uit eene kleine fluimering , waarin zij gevallen was, „ zie daar ;, de tijding van den dood mijn's „ zoons." :— Laat de vreemdeling binnen treeden. Emilia had de zelt. de gedachten _ en ik voor mij, meende reeds mijn ontmenschten broeder te hooren — dus vreest een ongelukkigen altijd het ergfte. De Heer de Geronville ging naar beneden, willende voorzichtigheids halven,  [ ] ven , eerst weeten wat men hem te berichten had, hij vertoefde niet lang en trad met den vreemdeling ter kamer in: Emilia floeg niet eer het oog op hem, of zij vlugtte naar ons flaapvertrek ; — ik volgde haar —„ 't is Mariveau — 't is die min,, naar , van wien ik u gefprooken „ hebbe" (barst zij uit) „ waarde „ Adelheide wat voert hem hier ? — „ hoe onvoorzichtig! ... wat zullen „ mijue ouders denken? — helaas! „ zij zullen waanen , dat dit alles „ vooroverlegt is, —■ Maar gij ver« „ trouwt mij, geloove ik. — Ik ben „ onfchuldig vriendin ! het bedrog „ is mij niet eigen, — en wie zou„ de ouders kunnen bedriegen! » welk eene uitbarfting van verwij» tingen zal ik ondergaan!" Hebt gij niet opgemerkt, zeide ik ■> dat O «w  [ SIO ] ww vader een geopenden brief in de hand hield? — misfchien brengt de Heer de Mariveau eenig goed nieuws van uwen broeder. De Heer de Geronville was niet onvriendelijk jegens hem — ten anderen gij hebt mij dikwerf gezegt, dat uwe ouders altoos als een man van verdienste hem zeer veel achting hebben toegedraagen; — „ dat is waar (ant- woordde zij), en misfchien zou„ den ze mijne hand niet aan hem, .., ge weigert hebben, indien het niet „ waare geweest, om dat zij hoop • „ ten mij éénmaal gehuwt te zien „ met den Heer D.... die zeer vee„ le middelen bezit; doch zij heb. „ ben mij verboden om ooit Mariveau 3, te zien of aan hem te fchrijven, „ en dit is dunkt mij genoeg." Het duurde niet lang of wij werden-  [ AH J den binnen geroepen; het arme meisje verbleekte j zij wilde, dat ik alleen zoude gaan; maar ik overtuigde haar ras, dat zulks nadeelig konde zijn; de onfchuld heeft niets te vreezen, fprak ik , gij hebt u geene verwijtingen te doen, die u beletten u aan uwe ouderen te yertoonen ; zij begreep, dat ik gelijk hadde, en ging met mij. De Heer de Geronville kwam naar ons toe, zijne weezenstrekken, waarin, in plaats van eenige verftoortheid, niet dan eene toegeevende goedheid uitblonk, gaf haar moed. Mariveau begroette haar met eerbiedigheid, waaraan zij met een angstvallige ingetogenheid beantwoordde , wendende nu eens het oog op haare moeder, dan weder op haaren vader; doch deeze wilde haare verlegenheid niet verder op den O 2 toets  [ ais' ] toets (tellen; „ vrees niet, Emilia!" ("zeide hij) „ het is niet als een „ minnaar aan wieu ik eertijds uwe „ hand geweigerd hebbe, dat ik u „ hier den Heer de Mariveau aan. j, biede ; maar als den vriend, als „ den befchermer uw's broeders — „ ja , hij heeft hem op het gevaar „ van zijn eigen leven van den dood „ bevrijd ! kunnen wij deeze edel„ moedigheid beloonen ? „ Beloo„ nen! (fprak Mariveau) vereischt „ het belooning' zijn evenmensen bij„ ftand te bieden in den nood? „ vereischt het belooning een vriend „ uit het gevaar te redden? ik heb„ bè flechts aan den pligt voldaan, „ dien ik aan den minften fterveling „ op aarde verfchuldigt ben, en waar „ aan uw zoon, in zulk een geval „ op eene gelijke wijze voldaan zou- „ de  [ 2i3] „ de hebben" — Ik hadde dit antwoord wel verwacht (zeide mevrouw de Geronville) „ maar onze „ verpligting blijft daarom dezelfde." „ Emilia bemind gij noch Mariveau? vroeg mijn heer , zich tot zijne dochter keerende. Het arme meisje zweeg; zij zach mij aan even of zij mij tot tolk van haar hart had uitgekoozen". Spreek ongeveinst, hernam de moeder — „ Zoude mijn „ hart kuunen veinzen voor mijne „ ouders!" barst Emilia uit „ja „ mijne waarde Mama — maar laat , mij u teffens verzekeren, dat mij„ ne liefde voor hem mij nooit „ mijne gehoorzaamheid voor u zal „ doen vergeeten. „ Welaan (fprak „ mijn heer) haare hand neemende „ en die aan Mariveau biedende laat „ dan uwe hant zijne belooning zijn!" O 3 Oor-  lê*4 ] Oordeel, vriendin van de vergenoe» gmg deezer beide gelieven.' oordeel teffens over mijne blijdfchap over zulk eene gewenschte verrasfing —■ Mijn Heer de Mariveau omhelsde de tedere vader en moeder ; hij» kuste de waarde hand,die zijne wenfchen bekroonde, met al de drift, die hem door zijne eerbiedige liefde werdt ingeboezemt. Laat ons de tefaamenloop der lotgevallen, in deeze waereld bewonderen. De ontmoeting tusfehen den jongen Geronville en Mariveau, werkte hier, op het onverwachtst, eene aanftaande echtverbintenis uit, die mogelijk anderzins nimmer plaats gehad zoude hebben; laat ons teffens opmerken, dat doorgaans geluk en tegenheid elkander bij de hand leiden ; de verwijdering van een bemind-  [ ai5 1 mindden zoon was fmarteliik voor mijne weldoeners, — zij was hart grievende, wanneer zij onderricht werden van den onverwachten ftap, dien hij gedaan had, naamenlijk van zich als vrijwillige onder het nieuw opgerichtte leger der geëmigreerden te hebben begeeven — Hoe voorzichtig ook de Heer de Mariveau, dit nieuws aan de tedere moeder aankondigde , viel zij niet te min in eene bezwijming, waaruit wij werk hadden haar weder te doen bekomen. De lieer de Geronville liet zelve niet na om traanen te Horten —• en Emilia was in de uiterfte droefheid —• Was ik hier van de oorzaak, Sophie?— helaas! De Heer de Mariveau, verzocht zijnde om met ons het avondmaal te houden, vertroostte deeze achtens O 4 waar-  waardïgen , zoo veel mogelijk was, verzekerende, dat zijn vriend voorgenomen had om niet meer dan eenen veldtocht bij te woonen ; maar het gevoel van 't ouderlijke hart is te lierk om door eene flaauwe hoop te vreede geftelt te worden. Hij deed vervolgens een verhaal van het gebeurde, waarvan de jonge de Geronville flechts in drie regels eene kleene fcbers had gegeeven. „ De ontmoeting, tusfchen uwen „ zoon en mij," (fprak hij) „ was „ geenzins toevallig. Uwe goed„ heid en de grondregels van mijn „ eigen hart laaten mij niet toe om „ onoprecht te zjjn. Uw voorneemen, „ om het rampfpoedig Vrankrijk te „ verJaaten, was mij niet eer be. „ kent , of de hoop van éénmaal n uwe gunftige toeftemming in mij- „ ne  '[ 2i7 ] ,. ne liefde voor de beminnelijke „ Emilia te zullen mogen vorwer„ ven, deed mij befluiten om u te „ volgen, in welk deel der w.iereld „ het ook zoude weezen — deexe „ vermetelheid zal u misfchien ver- ftooren; doch ik fmeeke u die al„ leen te wijren aan die onverander„ lijke gevoelens, die het u thans „ behaagt zoo gunftigiijk te beloo„ nen. Ik openbaarde aan uwen „ zoon, mijn oogmerk , onder be„ lofte van eene diepe geheimhou„ ding; hij raadde mij hetzelve niet ,, af; wel verzekert zijnde, dat het „ mij onmogelijk zoude zijn te lee„ ven, na eene altoos hoopelooze ,, fcheiding van zijne waarde zuster. „ Emilia wist niets van dit alles — hij gaf mij eindelijk kundfchap ,, van de verblijfplaats, die ;gij verO 5 - „ ko-  [ si8 ] „ koren had; dit was het eenigfte , „ waar naar ik wachtte om mij op j, reis te begeeven. — Ik vertrok on„ der een onbekendden naam; gee„ vende hem bericht van de fchik„ king mijner reize, en dat ik mij „ binnen weinige dagen te .... na „ bij M. zoude bevinden ten huize „ van een oude bekendden mijn's va„ ders, met wien ik eenige zaaken te „ regelen hadde. Deeze ftreeken „ waaren vrij onveilig voor een „ vluchteling; het verraad lag over„ al in bedekte hinderlaagen, en ik „ wist naauwelijks, of ik 'er de gee„ nen , die zich mijne vrienden „ noemden, durfde betrouwen- Hier „ onding ik een brief van uw zoon, „ waar in hij mij meldde > dat hij „ mij daar ter plaatfe zoude komen „ vinden ; deeze onverwachtte aan- „ kon-  [ 2I9 ] „ kondiging, waar van ik de oor„ zaak nier konde doorgronden ont„ roerde mij, ik vreesde eenig on» „ geval, 't welk de hoop, om mijne „ bemindde Emilia weder te zien, „ zoude vernietigen. — Het verlan„ gen , het ongeduld , voerde mij „ dagelijks, het zij te paard, of te „ voet , langs den weg dien hij „ neemen zoude. — Op zekeren „ avond t'huiswaard keerende werd „ ik overvallen door een zwaaren „ ftortregen ; ik zach eene kleene „ boeren hutte en verzocht den huis„ man mij toe te iïaan om bij hem „ te vertoeven, tot de buij voorbij „ zoude zijn, hij maakte zeer veele „ zwaarigheid in mij deeze bede te „ vergunnen; zelfs de verzekering, „ die ik hem deed, dat zijn dienst n niet onbeloont zoude blijven, en n dat  [ 220 ] ,, dat hij niets te vreezen had — „ was naauwelijk inftaat om mij eene „ intrede te verwerven. Ik merkte „ in het eerst zulks aan als een on„ befchaafde onweetenheid; maar ik „ befpeurde welhaast in hem eene be„ angstheid, die mij zeldzaam voor„ kwam, te meer, wanneer ik iemand in eene vrij aanzienlijke „ klejiadje ; aan de achterdeur ge. „ waar werd , die , binnen willende „ komen, op mijn gezicht in der ijl „ te rug week , en zich fcheen te „ willen verbergen. Die achterhou. „ dcnheid verwekte verwondering in „ mij, ik was ten weinig in beraad, „ en dacht een Ideene list te mo„ gen gebruiken: Ik zie daar juist „ een Heer, zeide ik , tegen den „ huisman = dien ik kenne, en aan », wien ik iets te berichten hebbe, „ tre-  [ 221 ] „ tredende, zonder antwoord af te „ wachten , naar achter : 'er was nie„ mand — maar ik hoorde van ver„ re, geweldig uitroepen: doe open'. „ laat mij buiten ' De pligt der „ menschheid gebood mij te nade„ ren •— maar wat hoorde ik, he„ mei! welk een drift ontftond 'er „ in mijn hart, wanneer ik de ftem „ van mijn waarden Geronville on„ derfcheidde, dien men had opge„ flooten in een vertrekje, waar men „ het werkgereedfchap voor den „ landbouw bewaarde; ik liep als een „ verwoeden naar den huiswaard, „ en beval terftond de deur te ope„ nen; de perfoon, dien ik eeven te „ vooren hadde , gezien fchoot , „ toe en weigerde. — Ik herhaal„ de mijn bevel, onder bedreiging „ van de deur op den grond te loo- n pen  [ flOS ] „ pen — alles was te vergeefs; zeg,, gende hij, dat men den geenen „ die 'er binnen was onder zijne „ bewaaring, had geftelt, en'dat hij „ 'er voor verantwoorden moest. Ik „ dacht dus geweld met geweld te „ keer te moeten gaan, en het zwak», ke deurtje was wel haast ter neer „ geflagen — Welk eene verwonde1, ring was die van mijnen vriend — „ hij deed mij de eer van mij zij„ ncn verlosfer te noemen — De ,, gezegde perfoon , gevolgt gewor„ den zijnde door een anderen, niet „ min onbefchoft dan hij zelve , trok ,, zijnen fabel, doch ik bedacht mij „ niet lang, en trok een der zak„ piftoolen , die ik altoos bij mij „ hadde, ais ik uitging, op hem los; „ waar door hij in de rechte band „ gewond werdt, en den fabel moest „ laa-  t 223 ] >, laaten vallen; ik draalde niet het „ tweede op de booswichten aan te ,, leggen ; maar hunne vlugt maakte den fchoot vruchteloos — Mijn >■> eerfte vlijt was mijn vriend, wien „ men de handen en voeten gebon» „ den had los te maaken; hij greep >, den gevallen fabel in de hand, en i, wij fielden ons in Haat om ons zo ■>•> veel mogelijk te verweeren, niet ,, twijfelende of wij zouden welhaast 5, het aantal der bende zien ver•>, meerderen; te meer dewijl uw 55 zoon 'er bij den aanval vijf had 5, gezien; doch wij bedrogen ons 0? in deezen, want de huisman beJ? richtte ons dat zij den gemeenen ■>■> weg waaren opgeloopen. Ik dank ,5 ondertusfchen de goede hemel, die 5, mij als het werktuig in zijne hand heeft gekoozen om mijn vriend te ■>•> red-  redden uit de handen van ont5, menschte booswischten , wier oog„ merk gewisfelijk was , om hem 5, naar het moordhol te voeren, en „ hem daar eeven als meer andere „ geëmigreerde», die het flachtof„ Ier hunner woede zijn geweest, „ den doodftraf te doen ondergaan. Alles bewijst het vervloekt ver„ raad der partij fehap : zij hadden ,5 hem niet verre van Jaar in een klei,, ne herberg aangetiolfen en veinsj, den franfche vluchtelingen te wee- zen, waar door zij het vertrouwen „ van den oprechten Geronville ge- wonnen hadden, die hun daar op „ het oogmerk zijner reize, om den „ veldtocht te helpen bijwoonen „ openbaarde : een goede les om je,, gens vreemdelingen niet te open„ hanig te zijn — De verraaders „ waa-  [ 225 ] « waaren niet eer in de eenzaame „ vlakte, of zij vielen hem gewaa» penderwijze aan; 'ontnamen hem „ zijnen degen, en bonden hem de „ handen, het welk hun des te min„ der moeilijk viel, dewijl hij op » geen kwaad verdacht was. Op „ deeze wijze voerden zij hem in de hutte: de huisman wilde hun „ niet binnen laaten; maar zij dwon» gen hem, alleenlijk met een klee„ nen johgen in de hutte zijnde , „ met den fabel óp de borst, om „ hun eene veilige plaats aan te „ wijzen, daar zij mijn vriend tot het „ aankomen van den avond verbergen ,, konden, blijvende 'er flechts twee », van hun om hem te bewaaren." Mevrouw de Geronville, die, geduurende dit vernaai, geen oogenblik opgehouden had traanen te ftorténï'beP gon  [ 226 ] gon zoo wel als mijn Heer op nieuw te roemen op de verpligting , welke zij aan den heer de Mariveau hadden; die alles roet eene bevallige zedigheid beantwoordde; zeggende teffens, dat hij nimmer een regenvlaag in zijn leeven had ondervonden, die hij met zoo veele eerbiedenis aandacht, dan die, welke hem gelegenheid had gegeeyen em zijn waardften vriend van dienst te zijn. „ Wij vertoefden niet lang in de „ hutte om der veiligheids wille," (hernam de Heer de Mariveau) het waf reeds donker; doch wij kwamen behouden te A. ... al„ waar mijn vriend in mijn verblijf », zijn intrek nam; moetende, vol„ gens zijn verbonden woord, bin„ nen acht dagen bij bet corps zijn. 4, 't Was niet dan met een weder„ zijd*  [ 2*7 I \, zijds gevoel van een hevig leed„ weezen •> dat wij elkander verlie„ ten 5 en, had het verlangen ■> om „ éénmaal mijne bemindde Emilia „ weder te zien •> mij niet weerhou„ den, zoude niets mij meer tot ver:, maak hebben gettrekt dan mijn ,, vriend in zijne lofwaardige onder„ neeming te volgen." ,, 't Is nu „ ook wel,«(zeide Mevrouw de Getonville) ■>, ik misfe mijn eenigenzoon; „ gij zult mij dien in u vergoeden „ Mariveau!" De gelukkige minnaar kon zich niet bedwingen haar te omhelzen en haar duizende betuigingen van zijne dankbaare genegen* beid te doen en begaf zich, na het eindigen van het avondmaal, naar zijne verblijfplaats. Op den volgenden dag vond hij mij alleen in het vertrek; hij nam P i dee-  f 338 ] óeeze gelegenheid waar, om mij over zijnen vriend te onderhouden , en had de wreedheid mij te verzekeren, dat mijne afkeer voor hem de eenige reden was van zijne neiging tot den krijgsdienst,; dat hij zijn lee. ven niet ging opofferen voor een ver* bastert en elendig vaderland; maar voor zijne hoopelooze liefde voor mij, die hem het zelve tot last deed ftrekken. Ieder woord was als eéa Heek door mijn hart, Sophie! —r Helaas! hadde ik mij, op de eerfte verklaaring zijner gevoelens, verwijdert •, dan had hij mogelijk het vaderlijk dak niet verlaatert! Mariveau liet mij zijnen brief, waar in hij hem de minzaame ontfangst zijner ouders, en derzelver gunftige tóeftémming in zijne vereeniging met Emilia aankondigde, leezen; hij vroeg  [ 339 ] vroeg mij teffens of ik niets aan zijnen vriend te zeggen hadde? Ja , mijnheer, antwoordde ik, zeg hem, dat ik tot aan mijnen laatften fnik de aller oprechtfte achting voor zijne verdienften zal voeden; dat ik hem den besten zegen des hemels wenfche, in wiens hoede ik hem dagelijks door mijne gebeden zal aanbevelen — en niets meer? neen , mijnheer! niets ! dit is al wat mijn oprecht hart mij toelaat. Mijnheer en mevrouw de Geronville beflooten om binnen korten naar Engeland te vertrekken. — Zij verzochten;, zij drongen mij hen te vergezellen — maar mogt ik, konde ik langer een misbruik maaken van hunne goedhartigheid ten anderen, waar zoude ik blijven , in gevalle bun zoon van zijnen veldtocht bij P 3 hun  [ 230 ] Iran weder thuis kwame? Engeland werdt mij befchreeven als een land» ftreek, daar het leevensonderhoud zeer duur is, en ik meende, volgens de berichten, die men mij gegeeven had, in Holland beter eene bediening in eenig aanzienlijk huis te zullen verkrijgen. De Heer Mariveau ftelde voor om, ter vervrolijking van mevrouw de Geronville, eenige der voornaamfte plaatfen der provintie te gaan bezoeken , het welk geredelijk werdt goedgekeurt. >— Uwe Adelheide werdt bij deeze uitfpanning niet vergeeten, en dit tochtje zoude mij gewisfelijk, indien mijn hart, door minder leed gedrukt, ruimer adem had mogen haaien, zeer vermaakt hebben. Ik zal u de fchoonheid van dit behaaglijk oord niet affcbilderen, ee-  [ maar ik vond haar vergezelt door een reeds bejaarde weduwe, voor welke ik, op het eerfte gezicht eene foort van genegenheid gevoelde, die ik vólgens mijn aangenoomen dénkbeeld al weder aan die fijw.patie toefchreef, waar in ik geloove, en waarmede gij altoos den fpot drijft. „ Zie daar, mejuffer.' ?•> (zei  [ 233 1 (zeide zij), eene hollandfche vronwe, die gij gewisfelijk, even als ik > s, om haare zeldfaame wijze van den» ken beminnen zult. Ik hebbe haar „ uwe rampfpoedige gebeurtenis „ verhaalt, zoo als gij mij die hebt ,, toevertrouwt: zij wilde u zien — „ zij wilde u kennen en u beklaa„ gen." Helaas! mevrouw, zeide ik, 't is weinig eene ongelukkige te zien en te kennen maar het is veel dezelve te beklaagen — „ ja, „ volgens de algemeene grondftellingen" (antwoordde mevrouw D.) „ maar niet volgens de mijnen: mijne aangebooren drift is de „ ongelukkigen te zoeken: de tijtel „ van rampfpoedig maakt hen reeds „ achtenswaardig in mijn oog; hebbe „ ik u niet gezegt" (fprak juffrouw du Chêne ) „ dat mevrouw een zeldp y zaam  [ 33+ ] „ zaam vveezen is? — het gros der w ftervelingen ontwijkt doorgaans de V> ongelukkigen" „ 't kan zijn; (hervatte mevrouw) D. „ maar de onder„ vinding heeft mij geleert dat het ■>, waar genoegen der faamenleeving 5, voor iemand, die zelve door », wederwaardigheden achtervolgt „ wordt, niet ligt te vinden is, bij ,, hnn, die in voorfpoed leeven — 't Geluk maakt trots en opgeblaa„ zen» het maakt tenminlten door. gaans ongevoelig aan eens anders „ leed — de meeflen rijken zijn zelfs „ berninnaars (Egoïstenj die, fchoon /ij den behoeftigen niet een aasje „ van bun goed mededeelen, zich eene foort van meerderheid boo5» ven denzelven aanmaatigen, die s> hem noch zijn noodlot fchijnt te n verwijten. En dus zijn leeven » ver-  [ 335 1 „ vergiftigen ~ hoe verre is dan de , verkeering met hun, die ondervinding van het lijden hebben, '„ voor een noodlottigen te fchatten „ booven die der geenen, welken „ niet kennen, dan de weelde en „ den voorfpöed ! geloof mij ? 'er „ heerscht zelden eene geduurzaame „vriendfchap tusfchen perfoonen, „ wier rang en middelen zeer verl fchillende zijn; de gelijkheid van „ ftand brengt niet minder toe, als , de gelijkheid van aard om de har" ten te vereenigen. —• Maar, gelijk ik reeds gezegt hebbe, het is de „ ondervinding, die dit grondbegin„ fel in mij heeft te weeg gebragt: „ door eene aanéénfchaakeling van " wederwaardigheden buiten mijne „ fchuld rampfpoedig geworden zijn„ de, zach ik mij welhaast verlaa- „ tent  » ten, riet alleen van de geenen, » die zich mijne vrienden noemden; « maar zelfs van mij„e „aasfte bloed» verwanten: zij,, die met middelen gezegend waaren, lieten , mij aa„ * n53J* «l«n over, _ ik vond ge- * Jukki^!Ï< het nodig benand in » mijne bezigheden. — Mijn hart » was met deeze hulpmiddelen niet " laaS genoeg om iemand eenig ,, gunstbewijs af te vorderen _ ik v verzocht flechts om raad,- doch _ „ ook deeze was te veel ~ 't waa» ren de ongelukkigen alleen, die, » om geene wisfelvallige omkeering,' " n«ïn nederig huisdak ontvlugtten; » en 't waare ook deeze alleen in " weJken ik vrienden vond." Hoe beklagenswaardig zijn ondertnsfehen volgens den neb-egel van Mevrouw D- . • die onverfchiJlige rijken, — zij  [ *37 3 zij misfen een vermaak dat hun onbekent is, naamenlijk, den rampfpoedigen in den nood bij te liaan. Mijne lotgevallen hebben mij dan een recht verkregen op uwe vriendfchap mevrouw fprak ik. — Niet alleen bp mijne vriendfchap, hermam zij, maar op mijne vlijt om u van nut te zijn zoo veel in mijn vermogen is. . Zij deed mij belooven haar voor mijn vertrek uit de H.. . een bezoek te doen en nam affcheid, laaiende mij zeer voldaan over de uuren, die ik met haar had doorgebragt. Juffrouw du Chêne zeide mij, na dat zij vertrokken was, dat zij weduwe was van een officier van rang; doch die haar door veele wederwaardigheden niets had nagelaaten, en dat zij, van haare jeucht af zich ge-  t*38] geoeffend hebbende-in de taaien en in andere weetenfchappen , thans haar beftand moest zoeken in de voortbrengfels haarer letterbezigheden, het welk hier te lande een zeer gering onderhoud uitmaakt. Ik bleef niet in gebreke haar te gaan zien; juffrouw du Chêne vergezelde mij: wij vonden haar met de pen in de hand in een kleen eenvoudig vertrek , dat vrij meerder met haare philofophifche denkbeelden overéénkwam, dan met haaren rang : haare afgetrokken leefwijze behaagde mij, en vermeerderde de genegenheid, die ik reeds voor haar hadde opgevat. Zij ontfing ons met die onbedwongenheid , aan lieden van een goede geboorte eigen. — De avond werdt gefleeten onder bet houden van belangrijke gefprekken, waar-  C 339 ] waarin de gebeurtenlsfen van ons rampfpoedig rijk een groot aandeel hadden. - Mijn Heer du Chêne kwam ons af haaten, met Mariveau, waarop wij, na eene korte wandeling gedaan te hebben, naar ons verbiijf te rug keerden. Wij deeden verders, geduurende den tijd, dien wij ons in H. • • ophielden, verfcheiden tochtjes naar de omleggende fteden,* ik vond overal die fchoone en vruchtbaare ftreeken, die ik in de landbefchrijvingen meerendeel met zoo veele bevaligheid had afgefchildert gevonden, offchoon die volgens de algemeene berichten der inboorlingen zelve , door den fchok der onheilen, welken de republiek van onze elendige landsgenooten geleden had , thans minder blijgeestigheid vertoonden], dan naar ge-  C 240 ] gewoonte: de welige weiden, als bezaaid met eene menigte van voedend vee, dat hier een bijzonderen fchat voor den landman uitmaakt, vormden een alleraanlokkeij kst gezichtHet befluit was om ook aan de Provintie Utrecht een bezoek te doen ; maar eene onpasfelijkheid , Welke mijne waarde mevrouw de Geronville gevoelde , en die wij in den eerften vreesden van ernftige gevolgen te kunnen zijn, deed haar verkiezen om weder naar R. . . te rug te keeren. — Ik nam een teder affcheid van mevrouw D.. . dit woord teder zal u moogelijk vrij fterk voorkomen, ten aanzien van iemand, die ik zeer weinig kendde; maar het is echter juist het woord (en gij moogt het al weder ftellen op rekening van mijn gelieft fijstema der  . [ 241 ] der fijmpathie) ja, ik gevoelde eene weezenlijke aandoening toen ik haar verlier. Ik hadde haar mijn ontwerp om eene bediening in een achtbaar huisgezin te zoeken, mede gedeelt; zij prees hetzelve, en beloofde mijn verlangen te bevorderen zoo veel in haar vermogen waare. Wij vertrokken naar R.. . in een jagt: een Vaartuig dat zeer aangenaam en gemakkelijk is, en dat, volgens mijn oordeel booven alle onze diligences en reiskoetfen geftelt moet worden. De ziekte van mevrouw de Geronville nam dagelijks toe, — de tedere Emilia en ik waaren geduuriglijk in haare kamer en naast haare bedfponde, om haar op te pasfen, en hier gevoelde ik eerst recht de billijke genegenheid, welke ik voor» Q die  t H*1 die achtenswaardige vrouwe, die ik Waarlijk als eene moeder beminne, hadde opgevat. — 't Was geene eenvoudige deelneeming in de beangstheid van het beminnelijk huisgezin » neen , 't was eene oprechte verknochtheid, en liefde die mij met haar deed lijden; te meer — dewijl ik mij eenigzlns als de onfchuldige oorzaak aanmerkte van haare ongefteltheid, die ik veeleer toefchreef aan het verdriet over het gemis van haaren zoon, dan aan eenige lighaams kwaal; zijnde de onophoudelijke afwisfelende koortfen altoos verzelt door eene ijlhoofdigheid, waar ïn zij telkens met angstvallige fchrikken zijnen naam uitboezemde; — doch het behaagde de Hemel die beste der echtgenooten, en tederfte der moederen, na eene bedlegering van  van omtrent vijf weeken in het leeven te rug te roepen; ik behoeve tl niet te zeggen dat dit gefchenk de allergrootfte dankbaarheid en vergenoeging verwekte. De heer de Geronville ontfing ondertusfchen een brief van zijnen zoon, waarin hij hem aanmeldde, dat hij van voorneemen was om zijne onderneeming in den krijgsdienst voort te zetten; dat de onophoudelijke wreedheid zijner barbaarfche landgenooten hem derwijze verbitterden > dat het hem niet mogelijk waare, zijne krijgsdrift te beteugelen; hoopende, naar hij zeide, dat het hem welhaast gelukken zoude, om nevens zijne getrouwe medevechters ons éénmaal in triumph naar ons vaderland te rug te voeren. — Helaas! mijne waarde Sophie! van waar q 2 komt  [=44] komt hém die aanblik van hoop, in het duister en aaklig vooruitzicht, dat wij tot op heden voor ons hebben. — Ik voor mij, denke, dat men veeleer de wilde dieren tam zal maaken, dan de ontmenschte en verbasterde Gaulen. — Maar — 'er leeft eene almagt! Het geluste de goede de Geronville (moge hij éénmaal gelukkig vveezen! ) in een brief aan zijn vriend de Mariveau, uwe Adelheide aan te denken: hij deed aan hem de allertederfte betuigingen van zijn altoosduurende achting voor mij, en befioot met die bevallige kortswijl, hem zoo eigen, en die het kenteken is van zijne vrolijke gemoedsgefteltenis: „ dat hij, niet gelijk weleer de „ oude Ridders-zich het hart zijner n bekoorster hoopte waardig te maa- >, ken  r. 2451 „ ken door denkbeeldige heldhaftig." „ heden; maar door het moedig be„ trachten van den pligt, dien hij „ aan zijn rampfpoedig vaderland „ verfchuldigt was, en dat hij ver„ trouwde eerlang een verdiende „ lauerkrans aan mijne voeten te „ zullen mogen brengen". — Gij ziet dus, vriendin! dat hij ongèluklijk ten mijnen opzichte noch niet verandert is. — Ach ! gevoelt mijnhart zoo veel voor een leed, dat ik onfchuldig veroorzaak, hoe moet dan de ziel geftelt zijn der geenen, die met moedwil iemand verdriet aandoen ? Mevrouw de Geronville, hoe treffend ook het misfen van haaren z®on mogt weezen, nam , op het Ieezen van zijnen brief aan haaren echtge noot, de godsvrucht en de rede te Q 3 baat,  [346] baat, Cde godsvrucht en de rede' welk een fteun , Sophie*. ja , deeze yermogen alles op ons.) Zij begreep, dat zij Hechts gelijk ftond, met zoo veele moeders, die het zich een pligt achten haare waardfte panden aan het vaderland en aan het welweezen van haaren evenmensen op te offeren .• het gelukte haar zich te verheffen door grootmoedigheid booven haare zwakheid : in 't kort zij wijdde, met de aller ernftigfte gebeden haaren lieveling aan de befchermïng der almagt en werdt geruster wegens zijn noodlot. Dan, Helaas ! de tijd, die mij ging fcheiden van mijne geliefde weldoeners verfcheen eindelijk. — De heer de Geronville trof gevallig een Engelsen koopman aan, die hem zeer voordeelige voorftellingen deed, indien  1 «47 ] dien hij zich te Lenden wilde neder zétten — dit vespieuwde het ontwerp, het welk hij reeds voorheen gevormt had: te meer dewijl het teffens een wenfchelijk vooruitzicht gaf aan den heer de Mariveau. Mijne edelmoedige vrienden deeden al wat mogelijk waare, om mij te beweegen van met hun te gaan, vooral mijne lieve Emiüa ; maar, helaas » alle mijne reeds voorheen opgeworpen beletfe. len noodzaakten mij de gunftige aanbiedingen af te flaan. — Wat konde ik, met het weinige, dat ik hadde in een kostbaar land uitrichten , waar van ik de taal niet verliond? Konden eenige werken van vernuft mij het nodig onderhoud verfchaffen , in een Rijk, daar de kunnen en weetenfehappen den hoogften top bereiken? Gedoogde de eer* mij doo* Q 4 een-  [448 ] een luisterrijke opvoeding ingekweekt, om ten kosten van de mildaadiglieid te blijven leeven? — Neen, de grondbeginfels van mijn hart leerden mij, dat het loffelijker waare om in deeze eenvoudige Provintien, order een onbekendden naam , een dienst te aanvaarden , waar van de vernedering flechts beftond in een ^ valsch denkbeeld . en in het verkeert vooroordeel. — Ik nam des (hoe Zeer ook mijn hart bloedde over de noodzaakelijkheid der fcheiding van de waardfte ftervelingen, die mij in mijnen rampfpoed waaren overgebleeven) een onveranderlijk befluit, en gaf mij over aan *s Hemels toeverzicht. Het vertrek mijner achtenswaardige vrienden werdt bepaalt binnen i den tijd van een maand. — Ieder dag,  I H9 ] dag, die 'er verliep werdt bezegelt met mijne traanen, waar door ik mijne (mart in eenzaamheid in mijn vertrekje tracht te te verzachten, — en ieder dag fteldde mij teffensep nieuw op de proef, door de geduurige aanzoek van de goede Emilia om haar te vergezèllen. — Doch ik bleef ftandvastig, en de Hemel zelve fcheen mijn befluit te begunftigen, wanneer ik ,een brief ontfing van mevrouw D.. ., waarin zij mij eene gelegenheid aankondigde, die mij wenfchelijk voorkwam, naamenlijk om tot gezelfchap te verftrekken aan eene bejaarde , verllandige en deugtfaame weduwe op een landgoed in de Provintie van Gelderland. De bevallige befchrijving die mevrouw D. . . mij deed van dit eenzaam verblijf had iets bijzonder aanlokkeQ S lijks  C 250 ] ïijfks voor mij: het uitmuntend caracter der meesteresfe beloofde mi) de alleraangenaamde leefwijze. ** In \ kort ik verbond mij in het allerbeste vooruitzicht , op voorwaarde van binnen den tijd van twee maanden mijne intrede te doen. Het bitter oogenblik, dat mij van mijne gelieffte vrienden ging berooven naderde. — Helaas ! het verfcbeen. ■— Een vlugtig berouw, 't welk mij op het hevigfte aandeed, bad bijna mijn zwakke hart doen veranderen, vooral wanneer ik de fpraakeloze traanen van mijne Emilia en die van mevrouw de Geronville met de mijne voelde faamen vloeijen. — Ik triumpheerde nochthans — ja. Sophie! ik triumpheerde over mij zelve — maar ~ welk een geweld moest ik doen op mijn hart — met  met welk een moed moest ik mij waapenen! — Waarde vriendin! ik gevoelde op dat oogenblik juist het geen ik ondervond, toen ik u voor het laatst aan mijne borst drukte — Neen ik wil nooit geen affcheid meer neemen van de geenen, die mij dierbaar zijn — ik wil nooit dat haatlijk woord vaar wel! weer qitfpreeken — maar zal het voortaan altoos in mijn hart befluiten — ach! het affcheid neemen is onverdraaglijk. Wij beloofden elkander eene onderlinge briefwisfeling — flaauwe verzachting , voor de diepe wonde, die ik onderging. 't Gemis van mijne waarde Emilia en van Mevrouw de Geronville maakte voor mij het verblijf, het welk ik, in haare aangenaame en nut-  nuttige verkeering, niet haar gededt hadde, onverdraagelijk — Ik begaf mij naar de H en nam mijn intrek in het kleen flaapvertrekje; het welk, ik te vooren het mijn pïegt te noemen. Juffrouw du Chêne en haar broeder verwelkomde mij met alle tekenen van toegenegenheid. Het bijzijn dcezer nieuwe vriendin brergt in mijn hart een klein deeltje van die. kalmte weder, die ik verlooren hadde: het overige moet ik aan den tijd overlaaten. De ongelukkige mevrouw D«., die door haare eigene lotgevallen geleert heeft medelijden te voeden, en in de zampfpoeden haarer natuurgenooten te declen, behoudende, altoos eene reldfhame blijgeestigheid in het midden luiarer verdrukkingen, brengt zeer veel toe om mijne ziel te beveiligen voor  f 253 I vóór de vernieuwing eener wreedd nagedachtenis, die door de kragt der rede en door den tijd eenigzins verdraaglijker geworden is. Zij verfchafc mij een goed aantal uitgekeurde boeken, mij verzekerende, dat 'er geen heilzaamer geneesmiddel tegen de droefgeestigheid is, dan het leezen van verftandige fchrijvers — ik ondervind den invloed deezer waarheid _ een ander middel, 't welk tot een weezenlijke afleiding in mijne zwaarmoedigheid verflrekt,is, het vermaak dat ik vind in juffrouw du Chêne in haare bezigheden de hand te bieden, of vóórhaar te leezen.1 Ondertusfchen lboeijen de voortfnellende dagen heen, die mij weder in een anderen leevensfland gaan ^ overbrengen — Hoe weinig dachten wij vriendin! in die jaaren, waarin hei  [ 254 ] het 'geluk ons zoo gunfïig toelachte, dat uwe Adelheide éénmaal-.... maar waar over beklaage ik mij? — Kan een rampfpoedige, die het dierbaar bloed een's vaders, door de medewerking van een moorddaadigen broeder heeft zien ilroomen, noch gevoelig zijn voor eenig ander ongeval? neen, die zulke verfchrikkingen kan overleeven kan niet meer fidderen voor mindere onheilen — Welaan ik zal — ik zal niet meer klaagen — de Hemel geeve mij moed om mij zonder tegenmorrner te onderwerpen aan alle de flaagen van het noodlot. Ik legge hier voor eene wijl de ;pen neder — voor eene wijl zegge ik — ja, ik zal die weder opvatten in mijn eenzaam landverblijf •— kan r ik een aangenaamer bezigheid vinden dan  [ 255 3 dan te fchrijven aan mijne Sophie, offchoon zij mogelijk nooit het geen ik gefchreeven hebbe zien zal — de beguicheling der hoop ' ftreelt mij.