BERNARDUS NIEUHOFF* OVER SPINOZISME, BÈRNAïtDUS NIEUHOI'f  'v J-oifj de rie^ decider de eet étre suprème Gardons en I'adorant un silence profond: Le mystere est immense et i'esprit sy confond; ?our scavoir ce gu'il est, fl hnt étre Juï - même.1* *»• SÏI.Y1IN MAKiCHAl.  JiEHNAH] )US ^IEITIIOïF OTEK SPKIOZISME. Bij j .van kas t>:el, Tc IIA11D KHWIJK . MDCCXCVIIIX.   Li Dets brief behelst bedenkingen over ,| ■ geene wederlegging , veel min verdeediging van spinozisme. Dezelven ontstonden uit éénen der brieven over de zvijsgeerte der eindoorzaken, « doch gaan tbands , ter voldoening aan het vriend' schapsverzoek , afzonderlijk uit. Harderwyk April 1799.   jj Cuncta ihiueiür, perspicii ómnia ■ dtquè in una solus, (solüsest èrnnia}' quae sant, fuerunt, ■ et fiiiura praevid'tt ipse psrennitate. , Atque ipse pienus cuncta replet mij, et setriper idem sustinet omnid, et fert, mo.vetque, amptectiturqüe i ,' , atque supèrcilio gubernat. Te, te oro,. tandem respice me bonus} ïibique nodo junge adamantino: ld narnque solum unumque et otiinè riddere quod potis est beatosi" J. C. VANltU (i). U ïb haaste mij s geachte E! den ontvangst Vaö uwen jongsteh met deszelfs bijvóegzel," hetwelk^ fchoon velen zoo niet- ergerlijk, zekér vréémd klinkend, — mij noch bevreemde',■ ~ noêri b'nt" stichtede, met dank te accuseren. Uwe enz; jöB ^Sj Vooral haaste ik mij, ü in dit opzicht mijne bevreemding te betuigen," geen dito Bijvóégzei $88i óf over Spinóza te vinden. Ah antiteléólogïst $èlooft gij mij dit zelfde. Maêt waaïorri hiëToóË iiiét als p'antheist, fatalist3 aangevoerd? Spinoza,-~ waar tegen voor heen zoo velen,1 v/air vöór' üti zoo velen,' eh, ónder dezen,' niet wéinig u'wef vrienden i ijveren ,• süal toch bij ri óók aönmé'rkïn'g verdienen. Te vergeéfsch zult gij zijné' êcÈiiftëSj 200 als ik die wel eens bij u zag, niet  en belijnd hebben. Welligt verg ik te veel, het spinozisme door u beoordeeld te zien: uwe goedwilligheid is mij echter borg, dat ik mij met een bijvoegzelachtig gericht van dezen man, in wiens verstand en hart, — in wiens pen en hand, ik altoos iets anders zie , dan mijn buurman van hem preekt, niet geheel te vergeéfsch vleijen."— enz. Dacht ik het niet, edele V! gij zoudt met Spinozaas hfjut^uiH'i pantheisme en fatalisme opkomen. ,, Jam sudor ad imos manat talos!"- Koud worde ik, op den inhoud van uwen korten, mij echter machtig veel bevattenden, brief. Koud! — om Spinoozaas gruwel leer , — atheisme , pantheisme, fatalisme enz. enz.? Neen, zeker ! makkelijk valt het, deze namen, en meer van dit liefdeloos allooi , achter of voor dien naam te schrijven : maar is zulks billijk, — waar, — gegrond? Dit is zoo makkelijk niet te beandwoorden voor hem , die Spinoza wel streng, dan doch trouw en eerlijk, wil beoordeelen; en ten dien einde deszclfs schriften leest, en dus recht leest, dat is, met de vereischte naaukeurigheid, oplettendheid, en onvooringenomenheid. Kan , zonder dit vereischt , geen gevoelen recht begrepen; noch zonder dit, geen gevoelen immer wettig door ijmand bekeurd worden : dan zie ik reeds , dat men velen , die als fiere keurmeesters over het spinozisme ten voorschijn traden, geene grotere eer kan aandoen, dan hun-  ne , zoo ontijdige als eenzijdige, poging mét het diepst stilzwijgen, voor bij te stappen. Ja! gelezen heb ik Spïnbza, en, gelijk gij zeer wel hebt opgemerkt, met de pen in di hand. JVÏct halen ejn strepen is meer dan eene pen gestompt: doch mijn boek niet heel ooglijk gecierd. Ook heb ik Spinoza doorgelezen , als een koud wijsgeer. Geen denkbeeld: wat hij kon zijn,—! kon worden, — moest worden, of zou zijn; niet of al rechtzinnig; — niet of al kristen; — niet of al theïst of deist, — atheist of panthcist; — niet of al te laken of te prijzen ? kwam in mij op; Ik las hem stipt;.ik volgde hem, zoo veel ik kon,; van het eerste tot het laatste, en bestreefde mij te weten, te doorzien, te begrijpen, wat de man bondig betoogd meende te hebben ! Dus deed ik j op dat mijn onderzoek mij zelve mij op een befluic bracht, en , als het ware, uit zich zelve opgaf, wat ik hier moest denken of oordeelen; Een werk echter , waar van mij niemand dé aangenaamheid ligt zal benijden. Ik las noch liever tweemalen Xenophon en Cicero, en Young en Pope , en Hooft en Cooke , dan eens eenen Spinoza, zoo stroef, en droog, en plat, dat hij naau- lijks gelijken heeft. Hebbe ik, op deze trage réize door Spinozaas wiskonstig brein en waereldstelzel, eenig genoegen gehad, het was dit vooral, het welk mij s'rnans wijsgerig vernuft, en edel karakter deed gevoelen. Hier zie ik u de oo-i ren spitzen. Klaar genoeg bemerke ik uit uwen  kleinen brief, dat dit water beter op uwe molen zal zijn, dan die van uwen buurman in domino. Zeg die:! goeden vromen preeker, dat hij in den katechismus studere, en niet in Spinoza; die schreef voor zulke lieden niet, het ware dan eene letterkunst van het oude Israël. Voeg er bij, ter geruststelling van den gemoedelijken herder, dat zijne schaapjes zich' niet ligt zullen verloopen op deze keijharde rots, zoo verre buiten, als boven, den gezichteinder van zijn kuddeken, — en misschien ook van heeroom. Spinozaas leven en dood. Onze Spinoza , die den 24. nov. 1632. te Amsteldam geboren was, kreeg bij de besnijdenis den joodschen naam, Baruch: c!an eerlang, ontjood zijnde , verwisselde hij dien zelfden met den latijnschen, Beriedietus. Zijn vader, een portugeesch Israëliër, niet heel zeer bemiddeld, liet zijnen jongen Baruch tijdig hebreeuwsche lessen geven, waar in hij zeer gelukkig Daagde. Zijne ongemeene vorderingen in zijne volksleer en eanaanitische geleerdheid verbaasden de gehele rabbijnschap, en maakten den jongen Baruch al om geacht en beroemd. Stil, voor zich levend en peinzend, vorderde hij zijn werk, anderen eer ontwijkende dan aanzoekende. Na dat hij, op dringend aanhouden  van eenigen, in schijn, vrienden, zich met hen onderhouden had over eenige onderwerpen der joodsche godsleere, bezonder zich uitlatende over god , de ziel en de engelen , werd hij eerlang , van onrechtzinnigheid verdacht, — van godslastering beticht, — voor den langgebaarden raad gebood,— beschuldigd, — gevonnist, en ter sijnagoge uitgeworpen. Moet dit zoo, zeide hij, van geen schuld bewust, veel min overtuigd, — den nijd en laster, zucht zijner beschuldigers, de forsche bedreigingen en hoge machtspreuk zijner rechters fier verachtende, — dan ga ik heen , wel verzekerd , dat mijn aftocht onschuldiger zd zijn, dan die van Jacobskroost uit Egijpten.— Hij gong onbezweken heen , en nam niets mede. Intusschen zag zich het rabbijnendom van Portugal , het welk steeds hogen prijs stelde op de ontluikende verdiensten van Baruch, met leed beroofd van dezen veel belovenden geloofsgenoot: weshalven men besloot, onzen Baruch een jaargeld van duizend guldens aantebieden , mids hij der wet en der instelling van hunnen Moses en Aaron trouw bleef. Baruch, schoon min vermogend in geld, liet zich, om zijne zuivere zucht voor waarheid en vrijheid, door geen goud omkoopen,noch boeijen. De hoogeerwaarden uit dien raad , te meer daar door te loor gesteld, gehoond, verbitterd, wisten de over-" heid van stad en kerk in hunne belangen te krijgen, en lieten hunner wraakzucht toom en teugel vieren. Benedictus de Spinoza, die zich intu*.  schen in het latijn en andere bezigheden oeffende, moest ter stad uit. Hij werd } op hoog bevel, van den stedelijken , op het mede werken van den kerkdijken, raad gebannen,— en wel voor e'enige maanden!! Zie daar onzen Spinoza het slachtoffer van kerkelijke onverdraagzaamheid, door bekrompene staatkunde gestijfd. Men houde dit den geest dier Hora ten goede ; hoewel dierzelve ook nu noch ter eer zou strekken , had zij den banblikzemenden rabbi wat anders geleerd (2). — Hier op begaf hij zich, even gelaten, van Amsteldam na Rheinsburg , bij Leiden , en sleet zijn stil eenzaam leven, met glazen te slijpen voor den kost, en alle de overige uuren te wijden aan wijsgerige bespiegelingen. Dezen zelfden levensloop zettede hij eerlang voord te Voorburg, en eindelijk voleindde hij dien zelfden onveranderd in den Haag, waar. hij , 45 jaren oud, op den 21 februarij 1677, stil en gerust ontsliep (3). Spinozaas karakterschets. Neerlands grote koopstad bracht misschien nimmer een zeldzamer verschiinzel voord, dan dit in de wijsgerige waereld der vorige eeuw. Het leven en karakter van dezen zoo dicpzinnigen denker, en fich altoos gelijken man , leest men niet zonder  grote verwondering en stille hoogachting. De edelste zucht ter kennis van waarheid en ruste des gemoeds bezielt hem altoos. Zijne vervolgingen , die de snode laster, hoogmoed , nijd en onkunde, hem berokkenen, draagt hij kloekmoedig en gelaten. Jegens zijne vervolgers, vijanden , haters , gedraagt hij zich edelmoedig, zachtzinnig, vreedzaam. In de stille eenzaamheid houdt hij zijnen weetgierigen geest steeds onledig jn het onderzoek der verhevenste waarheden, én zijne handen in de wiskundige bereiding der kunstglazen voor den soberen kost. Met weinig vernoegd , voor het gevaar van rijkdom en hoogheid van staat beducht, behartigt hij Hechts het nodige voor zijnen effenen middelstand en zeer matige levenswijze. Met veel heuscheid neemt hij daartoe iets, als een zuiver gunstbewijs van de liefdadigheid zijner vermogende vrienden aan: doch verzoekt ook, zoo heusch als edelmoedig , hunne edelmoedige, geheel ongevergde , aanbiedingen, schier op de helft te verminderen;— ja! hij weigert de rijke erfenis van éénen zijner vrienden te aanvaarden. Nederig leeft hij zonder rang, en ampt, en groot inkomen, hem ongezocht aangeboden. Nederig blijft hij, dien zoo vele voorname lieden, hoog van geboorte, groot van verdiensten, in - en buiten zijn vaderland, in persoon en brieven opzoeken. Voor zich belangeloos, behartigt hij dat van een ander met ijver, zelfs ten zijnen koste.— Te vredelievend, dan dat hij zijns vaders kleine  ^rfgoed] do,or dwangmiddel den jord zou uitpijnf» gen, streek hij schuld en schuldenaar door. Niet droefgeestig, somber, stuursch;- niet luidruchtig vrolijk, losbandig, woest: zijn leven is eene effe. ne zee. Gevoelig voor de rampen en onheilen zijner medemenschen, troost hij den bedrukten. Door schrik en afgrijzen verstomd , zag hij het ïazend haagsche graauw , met eene woede als van gevleeschte duivels, en boosaartigheid, die in een ?atan niet boosaartiger kon zijn, den edelen, braven; verdienstvollen, groten vaderlander en staatsman, Jan de Wit, beneffends dcszelfs broeder, G* de Wit, in stukken scheuren, — en borst, straks, in tranen uit over het onmenschelijk lot van dezen zijnen groten vriend en weldoener. Ook toen zag men in Spinoza den wijsgeer. Van vloeken afkerig, sprak hij van het opperwezen steeds met veel eerbied, en bleef niet in gebreken, zijnen huisgenoten, beneffens hunne kinderen, de godsdienstoeffening aan te bevelen. Vriendschap en menschlievendheid , — eerlijkheid en bescheidenheid,— goedwilligheid en weltevredenheid, zijn, in dezen geringen nederlander , in B. de Spinoza , dien de, portugeesch banblikxemt, de priesterschap v~r> volgt, geleerden en ongeleerden, als godverloocheïienden ketter schelden; — in wiens gezicht, dees den van god verworpenen leest, - in wiens harts en ziel , en persoon, een ander den geslagen vijand van god, -en het machtig werktuig van satan Inhouwt (4.); zijn,' zeg ik, in dezen B. de;  Spinoza, onvoorbeeldig. Hoe kan iets meer aft Stekend bedacht worden ! Is het mogelijk, —j zou het kunnen mogelijk zijn, dat een man zulk een hoosaartig, god - en deugd onteerend, hatend, verguizend, gevoelen kon koesteren, en paren mee een karakter, leven, wandel, die den wijzen onder menschen en volken van alle tijden en landen, eerwaardig en beminnelijk maakt ? Cicero , de erfvijand van Epieurus! wordt schier bang of gemelijk, als men van zijn karakier, leven cn wandel rept; dan schreeuwt, dan gra'aüwt hij: ,, de. ingenio, non de moribus , disputo." Dan met al dat schreeuwen, laat ik mij niet dietst maken, dat zich, met een volstrekt ondeugdzaam., godsvrucht — en eerlijkheid — en mcnschlievendheid , — en. zedelijkheid opzetlelijk verstorend, beginzel, een eerlijk, deugdzaam , en vroom leven en wandel pare. Van een dorren, kouden, zuuren, geheel ontaarten en verdorven bodem oogst men geene smakelijke, lieflijke, edele, Vruchten. Dit is natuur—en zedekundig waar: wie dit besta te loochenen, bloze niet over eenen strijd in de natuur!—■ Verre zij het van mij Epikuur of Spinoza van grove dwaling vrij te willen, of liever te mogen „ kennen ;. trouwens ik wilde graag, mocht* of kón ik Hechts, behoudens mijnen onkreukbaren eerbied voor de waarheid : en dat ik dit niet kan, of mag, zal eerlang blijken. Maar, hoe zeer en die, en deze, ook dwaalden in hun gevoelen : hunne bekunnen in den grond zoo Hecht en verw**  «■^h 10 ten voor hun niet zijn, als die zelfden door anderen worden uitgemeten, en hun aangewreven. Spinoza hoe te beoordeelen ? ^Zullen en willen wij met en om Spinoza billijk vervaren, prijzen wat te prijzen; laken, wat te laken is : dan moeten wij het stelzel van Spinoza in Spinoza zeiven onderzoeken. En hier omtrent kunnen wij strenger handelen, dan omtrent de stelzels van vele anderen, te voren en elders vermeld. Die, trouwens, zijn ons te gebrekkig overgebleven, en te dikwerf hoogst eenzijdig overgeleverd, het zij van hun, die voor, het zij van hun, die tegen dezelven, waren ingenomen. Spinozaas schriften liggen geheel onverminkt voor ons. Wij kunnen den wiskundigen wijsgeer zeiven horen - en laten spreken. Zijne gevoelens staan hoofdzakelijk betoogd, en wel op eene meetkundige wijze , zoo als hij die noemt, in zijne zedenkunde , en worden niet weinig opgehelderd in de meesten zijner brieven, voor al ook in het bijvoegzel op de meetkundige betoging der grondbeginzels van R. des Cartes (6). Het machtig grote stelzel van onzen Spinoza laat zich zeer eenvouwig en beknopt opmaken. Bedrieg ik mij niet, deszelfs sommier komt hier op uit: er is eene eenige, eeuwige, noodzakelijke..  zelfstandigheid, de oneindige bron en inwonende , inblijvende, oorzaak van alles , waar uit en door welke alles noodzakelijk in zijn wezen, bestaan, en werken, is bepaald, en gewijzigd naar de vrije noodzakelijkheid, gevestigd in het wezen der godheid, in welke een en alleen alies is. Korter : god is een en alles. ,, Est hoe ens , unicum , infinitum , hoe est, est omne esse, et, praeterquod, nullum datur esse" (7);— in deo omnia ! Ja ! zegt gij , dit is het 1» zóLv van Lessing; zeker zoo beknopt, als immer eenig stelzel van den al werd aangegeven : maar is het ook zoo eenvouwig ? is het ook zoo verstaanbaar? —■ Wat is korter gezegd: één is alles, — alles één! maar wat duisterer. Welke strekking moet een menschenverstand nemen , om allés in één —■ en één in alles te doorzien ? Wat — hoe — is één ailes; alles één P Zulk een verlegen vragen is noch ongegrond, noch onnatuurlijk, noch ontijdig: maar wel dubbelzinnig: niet op zich zelfs ; maar ten opzicht van het spinozisme. Deszelfs leer is noch dezelfde nu , als ten tijde van Spinoza; geenszins deszelfs uitleg. In het spinozisme van Spinoza naar Spinoza , heeft die eenen anderen zin, dan in het spinozisme van Spinoza na Spinoza ,• en ook daar wederom eenen anderen bij dezen, die zeer gunstig ,- eenen anderen bij genen, die zeer ongunstig over het spinozisme denken. Trouwens ook om- * Vk^  omtrent deze korte leus kan de aanmerking van Spinoza gelden: dat een ongeschikt woordgebruik en uitleg te dikwerf de bron van dwaling en misverstand ontsluit (8). Zelden let men genoeg pp het betrekkelijke in den menschelijken denktrant. Toen Alexander in den raad bracht: wat te besluicen op het voorstel van Darius, die den vrede van dien alvernieler wenschte te koopen; zweeg de raad, die Alexanders gevoelen liefst eerst hoorde, Parmenio echterbestond zijnen denktrant voor te dragen, houdende: Alexander moest, voor dat eene oude wijf en die beide meisjes, de dertig duizend talenten maar nemen , en daar mede na Macedonïen trekken. Poch Alexander maakte aan dit advis een spoedig einde : was ik Parmenio, zeide hij , ik koos ook het goud voor de eer (9). Een elk is gewoon, met Alexander en Parmenio, de zaak, uit een zich eigen gezichtspunt tè bekijken : daarop zet de eigenliefde onmiddelijk het zegel van echtheid. Uit dat zeifde wil men ook, dat die alleen, immers best, kan bezien worden: uit dat zelfde beoordeelt men dan ook gewoonlijk het gevoelen van een ander, Is het wonder, dat men daar in misverstand, onwaarheid, ongerijmdheid, en eene reeks van mislijke gevolgen zie ? Veel al ontsluit zich hier eene rijke bron van twist en tegenspraak, niet slechts in het gemeene leven, maar voor al ook in de geletterde waereld, en heurc zoogenaamde diepzinnige bespiegelingea.  13 facobi merkt zeer wel aan , dat echte grondige doorzicht , gelijk de zwaartekracht in de lichamen , eene algemeene strekking heeft, die, als het ware, van alle punten dés omtreks uitgaande , allen ten middelpunt trekken, zonder evenwijdigheid of snijding (10). Maar een ijder houdt zijne eigene doorzicht de gegrondste, en ziet die van anderen of evenwijdig of snijdende. Hoogst gevaarlijk wordt gewoonlijk deze handelwijze in zommige bezondere geliefkoosde stellingen der godgeleerdheid en bovennatuurkunde. Waar omtrent de hoge geleerdheid maar al te dikwerf bijster onbilÏJjïc is, het zij in het beoordeelen der gevoelens van een ander3 uit zijn eigen gezichtspunt;— hetzij in het aantichten der gevolgen, bij velen, helaas! hoe snoder, hoe liever, uit een gevoelen, het Welk als eene geduchte dwaling gekeurd wordt, aan den man , die ter goeder trouwe dwaalt. Door dien , gelijk de oordeelkundige Lambert zeer wel opmerkt, ondanks de bepalingen, in de uitdrukking dier begrippen, meestal noch iets willekeurigs overig blijft, houdt men gewoonlijk zijne eigene, en neemt ongraag die van een ander. Van hier twisten geen gebrek, en bedillen zonder eind (n). Zulk een strijd is maar al te dikwerf louter strijd voor de geleerde eigenliefde, die anderen hun gezichtspunt betwist. Daar hij, die de zaak, en uit dit — en uit dat, recht beschouwt, niet zelden het misverstand als van zelve ziet verdwijnen.  Het is billijk, het is trouwens een eisch der uitlegkundige billijkheid zelve, volgends welken de schrandere Lambert de voorstellen, als stelkundige vergelijkingen, wil aangemerkt hebben (12), willen wij over het gevoelen van ijmand een rechtmatig oordeel veilen, wij moeten ons verledigen, liet. zelfde eerst met hem uit zijn, — niet ons, gezichtspunt te bezien ; dan oordeelen: of hij het stuk in-of uit het rechte, ware, heeft gezien, — en in het zelfde wel gezien? Ziedaar dus, het geen ons te doen staat naar den eisch der billijkheid, tk onderwerp mij daar aan met alle naauwgezetheid : te meer , raar mate het gewicht dezer zaak groter; —. die taak moeijlijker is. Hoor dus Spinoza óver zijn spinozisme zei ven, en wel in zijn latyn. Hoe weinig danks ik hier mede bij u bchale, voorzie ik ligt. Zijne platte onlatynsche rede, zal u , wiens genius met de kiesche latiniteit van Cicero en Muretus doortrokken is, dikwerf in de ooren krijten, als het slijpen van het roestig mes op den drempel. Dan ik wil den man volstrekt niet te kort doen. Hij voere dus zijn eigen woord; en dit zal ik u door hem zeiven kort laten toelichten , immers hier en daar den grond van zijn betoog aanstippen. Gij echter zult mij hier van alle verwijt over bovennatuurkundige diepzinnigheden en wonderspreuken geheel vrij waren. Al het vervelende van dezen langen brief zal op zijn best de rekeBing sluiten, van het geen gij in uwen korten  brief op mij meendet te mogen trekken. IntuSschen moet ik dit noch aanmerken van Spinozaas latyn : het zelfde is zeer gemaklijk te verduitschen. De goede man schrijft eigenlijk hollandsch met half latynsche woorden. Juffrouw van Ende, die hier in zijne Gamalielsche was, had misschien hoofd en hart zoo vol van de ars amandi, dat zij om Prisciaan niet veel dacht , en zich om den min kiesch gevormden taalgenius heurer eleves min bekreunde. Daar door is hij zoms noch wel eens beter te verstaan : men leze zijn latyn slechts in het neerduitsch. Voords zal dit niet veel bij u afdoen , en Spinoza heeft dit met meer wijdberoemde mannen gemeen. J. M. Gesner vindt, in den latynschen Wolff, eenen eigenlijken duitscher (13). En gij weet, dat een vrijheid lievende romer met keur van taal weet te spreken over zijnen akker, — te pleiten in de zaal van Themis, — en te vertellen de martiale heldendaden der vaderen des vaderlands : maar wijsgerige bespiegelingen over de oneindige wijzigingen uit de natuur eener eigenschap van eene ondeelbare zelfstandigheid, of uit eene door eene noodzakelijke en oneindige wijziging gewijzigde eigenschap, en — hoé het esse formale der ideen, en der ideaten in god, als een denkend ding, moet worden aangemerkt, enz., zulks was bij hem contrabande. Een echt romer , een Cato, spreekt treffelijk over zijnen burgerstaat, en kenschetst zich meesterlijk in gezond verstand: maar in geene afgetrokkene weten-  ichap. Can dient men over te steken na' de gei leerde gewesten van,groot en klein griekenland. . Schoon zich zee; vde on;'erwerpen j na i urkundige, bovennatuurkundige, en zedenkundige in een latynsch gewaad, kiescher van smaak, edeler' van fatsoen, laten tooijen: —I was echter de 1atynsche taal nimmer recht geschikt vóór den wijsgeer, en wordt van dag tot dag min geschikt. Ik betuigc dit met zoo veel te groter leed, als ik minder lust gevoel mij te kwellen, and .-ren noemen het zieh te vermaken, het zij zoo! —-iii het leeren van vreemde talen. —- Maar gij zoudt Spinoza horen. Wel aan! zie hier het hoofdzakelijke van het spinozisme van Spinoza naar Spl= noza. Luister nu wel toe»  Het hoofdzakelijke uit het stelzel van Spinoza. Zfie hier dan het hoofdzakelijke uit het spinozisme van Spinoza naar Spinoza. Eth. P. I. Df III. Per substantiam intelligo id, quod in se est, et per se concipitur: hoe est id, cujus conceptus non indiget conceptu alterius rei, a quo fortnari debet. IV. Per attributum intelligo id , quod intellectus de substantia percipit, tanquam ejusdem essentiam constitnens. Conf. ep. XXVII. p. 463. V. Per modum intelligo substantiae affectioues, sive id, quod In alio est, per quod etiam concipitur. VI. Per deum intelligo ens absolute infinitum, hoe est, substantiam constantem infïnitis attributis, quorum unumquodque aeternam et infinitam essentiam exprimit. VIL Ea res libera dicitur, quae ex sola suae naturae necessitate existit, et a se sola ad agendum determinatur. Necetsaria autem, vel potkis coacta, quae ab alio determinatur ad existendum, et operandum eer-, ta ac determinata ratione. Prop. II. Duae substantiae, diversa attributa habentes, nihil interse commune habent.-— (Unius conceptus no» involvit conceptum alterius). Conf. ep. IV. p-404. III. Quae res nihil commune inter se habent, e»rum uaa.  P. ■alterius caussa esse nonpotest. (Per se invicem intelligi non possunt). IV. Res plures i:iter se c'istinguuntur vel ex diversitate at» tributorum substantiarum, vel ex diverfitate earun'dein affectionum. (Omnia vel substantiae, in se, vel affectiones, in alio). V. In rerum natura non possunt dari duae, aut plures sub" stantiae ejusdem naturae, sive attributi. (Non distinguuntur diversitate attributorum, neque afTectionum). VI. Una substantia non potest produci ab alia. (Non possunt dari duae, aliquid commune habentes). VII. Ad natiiram substantiae pertinet existere. (In se esta et ipsius essentia involvit existentiani). 'VIII; Omnis substantia est nccessario infinita. (Vi suae naturae existit). * Substantiae existentiam, aeque ac essentiam, .aeteruam esse veritatero, — camque unicam esse ejusdem naturae, non item modificationes: in scholio, jllustratur. Conf. ep. IV. p. 403. IX. Qtio plus realitatis, aut esse, unaquaeque res habet, eo plura attributa ipsicojnpetunt. (Attributa sunt de essentia). , X. Unumquodque unius substantiae attributum per se concipi debet. (Quodvis involvit substantiae realjtatem). * Uni substantiae plura inesse posse attributa, et infinitae —- infinita, in scholio illustratur. &i. Deus, sive substantia, constans infinitis attributiss quorum unumquodque aeternam et infinitam essentiMB ^4» * «fl!  \ BtkPJ. i, Pnp. , , j eXprirm't, necessario' existit. (Dei essentia smö existentia cogitatu absurda), XII. Nullum substantiae attributum potest Vére concipi," ex quo sequatur, substantiam posse dividi. (Partes infinitae praeberent plures— fiiiitae omnem destrue- rent). 3EIII. Substantia absolute infinita est indivisibilis. * Nulla substantia , corporea licet, quatenüS est substantia, est divisioilis. (Pars pracbet substantiam finitam, h. e. absurdam). jüV. Praeter deum nulla dari, neque concipi, potest substantia. (Substantia extra deum involveret divinurri attributum: sed plures ejusdem attributi substantiae esse nequeunt; proin nee concipi). * Deus est unicus. —- Conf. ep. XXIX. p. 466* ep. XL. p. .522, et quidem respectu non essen* Siae, sed existentiae ep. L. p. 557> et non nisi improprie, append. p. 106. ** Res extensa et cogitans dei attributa suht, vél attributorum affcctiones. (Omne vel substantia vel modus). KV. Quicquid est, in deo est, et nihil siné dëo e«se> neque concipi potest.. (Deus ex se, et per se i modi in substantia, in divina natura). * Substantiam extensam iinutó ex dei attributis esse,' — non confundendam cum corpore divisibili) nëc aestimandam ex sensu vel imaginatioue, sed iiSst*. lectu, in scholio vindicatur. ** Omnia in deo sunt. Ibid.  Eth. P.I. Prop. XVI. Et ■ecessitatc divinae naturae infinita infinitis mo» dis, (h. e. omnia, quae sub intellectum infinitum cadere possunt) sequi debent. (Quodvis attributorum absolute infinitorum , quae in divina natura, infinitam in suo genere essentiam exprimït). * Deus omnium, quae sub intellectu infinito cader» possunt, caussa efficiens, perse, non per accidens, — absolute prima. XVII. Deus ex solis suae naturae legibus, et a nemine coactus agit. (Omnia in deo, nil extra ipsum). * Nulla caussa deum , extrinsecevelintrinscce, praeter ipsius naturae perfectionem, incitat ad agendurr, ** Solus deus caussa libera. (Solus existit,et agit, ex suae naturae necessitate). In scholio contra iHos disputat, qui censent.deurn ita caussam liberam, ut, quae ex ejus natura se» quantur , h. e. in ejus potestate sint, efficere queat, nefiant; — ad dei naturam intellectum atque voluntatem pertinere (sensu vulgari); —— dei omnipotentiam Iatius patere, quam qua« absoluta voluntate decrevit creare. Dein te- net: dei intellectum, quatenus dei essentiam constituere concipitur, esse caussam rerum, tam es* sentiae, quam existentiae. Idemque adserit de dei decreto, in append. p. mi,—. et voluntate, ibid. p. ISO. XVIII, Deus est omnium rerum caussa immanens, non vero transiens. (Omnia in deo, nil extra deum, uc substantia), ^1 * Sifr  Eth. P. I. Prop. (Quomodo res, a deo creatae, a dei intelle«tu de- terminentur? exponitur in append. p. 120. XXI. Omnia, quae ex absoluta natura alicujus attributi dei sequuntur, semper et infinita existere debuerunt, sive per idem attributum aeterna, et infinita sunt. (Omnia dei attributa infinita et immutabilia). —— Ibidem. XXII. Quidquid ex aliquo dei attributo, quatenus modificatum est tali modificatione, quae et necessario, ee infinita per idem existit, sequitur, debet-quoque et necessario, et infinitum existere. XXIII. Omnis modus,qui et necessario,et infinitus existit» necessario sequi debuit, vel ex absoluta natura alicujus attributi dei, vel ex aliquo attributo modificato modificatione, quae et necessario , et infinita existit. (Modus, in substantia, sequitur ex attributo, vel immediate, vel mediate, h.e. modificatione ex natura absolnta sequente). XXIV. Rerum a deo productarum essentia non involvii existentiam. (Ut non existentes concipi possunt). * Deus caussa existentiae primae et coatinuata*. XXV. Deus non tantum est caussa efficiens rerum existeatiae, sed etiam essentiae. (Sine deo «ssentia noir potest concipi). * Deus eo sensu, quo est caussa sui, est caussa omnium. .** Res particulares nihil sunt, nisi dei attributorura affectiones, sive modi, quibus dei attributa certo et deteraünato modo exprimuntur. (jOm*  22 e^T fe.P.I. Prop, nia in deo — substantia). XXVI. Res, quae adaliquid operandum determinata est, & deo necessario sic fuit determinata; et, quse a .deo non est determinata, non potest se ipsam ad operandum determinare. (Unus deus realitatis omnis fons, et ex suae naturae necessitate caussa). XXVII. Res, a deo ad operandum determinata, se ipsam indeterminatam reddere non potest. ■XXVIII.-Quodcunque singulare, sive quaevis res, quae finita .est, et determinatam habet existcntiam, non potest existere, nee ad operandum determinari, nisi ad existendum, et operandum determinetur ab alia caussa, quae etiam finita est , et determinatam habet existentiam: et rurstis, haec caussa non potest etiam ■ existere, neque ad operandum determinari, nisi ab alia, quae etiam finita est, et determinatam habetexistentiam, determinetur ad existendum, et operandum, et sic in infinitum. (Res finita, modus,' sequitur ex attributo modificato, modificatione finita, a determinata caussa. Hacc denuo ab alia, et sic in infinitum). „ Etsi unaquaeque ab alia re singulari determinatur ad certo modo existendum; vis tarnen, qua unaquaeque in existendo perse verat, ex aeterna necessitate naturae dei sequitur." P. II. eth. prop. XL. in scholio. De qua vi, h. e. motu, vi suae naturae, apptnd. p. io?. Quod deus sit rerum, immediate ab ipso productarum, caussa absoluta, non in suo genere, pra*  m.f-.t, ' Prop. xima: — quodque deus non possit dici propri© • rerum singularium caussa remota, nisi forte ea d© caussa, ut scil. has. ab iis, quas immediate produxit, vel potius, quae ex absoluta ejus natura sequuntur, distinguamus:-— in scholio animad' vertit. . XXIX. In rerum natura nullumdaturconfingens: sed omnia ex necessitate divinac naturae determinata sunt ad certo modo existendum et operandum. (Omnia in deo necessario, divinaeqüe naturae modi- etiam necessarii). * Natura mturans talia exhibet substantiae attributa, quae aeternam et infinitam essentiam exprimunt; h. e. deus, ut caussalibera. Naturata, quod ex necessitate' dei naturae, sive uniuscujusque dei attributorum sequitur, h.,e. omnes dei attributorum modi, ut res in deo, sine deo nonconcipiendae: (schol.). XXX. Inteüectus actu finitus, aut actu infinitus dei attributa, deique affectiones comprehendere debet, et nihil aliud. (Quod in intellectu objective, id datur in natura, in qua neque alia substantia, quam deus, jreque aliae afiectiones, quam dei, necessario). XXXI. Intellectus actu finitus, aut infinitus, ut et voluntas, cupiditas, amor,. etc. ad naturaiH naturatam, non vero naturantemreferri debent. (Intellectu's, certus cogitandi modus, ab aliis distinctus, ut cupiditate eet,—- per absolutam cogitationem, aliquoil dei attributum j concipiendus).  Eth. P. I: Prt>1>. ! XXXII. Voluntas non potest voca'ri caussa libers; fed tantu* necessaria. (Voluntas certus est cogitandi modus; volitio ad operandum determinatur ab alia caussa, ee sic in infinitum). * Deus non operatur ex libertate voluntatis. (Voluntas infinita si fupponatur, debet ab illo determinari non quatenus substantia infinita est; sed attributum habet, quod infinitam cogitationis essentiam exprimit). ** Voluntas et intellectus ad dei naturam ita fe habent, ut motus etquies; et abfolute, ut omnia naturalia, quae a deo ad existendum, et operandum certo modo determinari debent. (Ut illa ati cogitationem, —— haec ad extensionem modificationes atttibuti divini necessarii). XXXIII. Res nullo alio modo , neque alio ordine a deo produci potuerunt, quam productae sunt. (Omnia ex dei natura, nusquam alia). * Necessarium vel ratione essentiae, vel caussae. — Contingens respectu defectus noftrae cognitionis. Conf. porro eth. def. P. III. p. 165; appendix p. 100 feq. ** Res nullo alio modo, neque ordine a deo creafi potuerunt. (Alius inde dei intellectus, vel aIiud decretum). (Schol. p. 31). XXXIV. Dei potentia est ipsa ipsius essentia. (Deus vi fuaft essentiae caussa fui et omnium). tXXXV. Qnicquid concipimus in dei potestnte esse, id ne. cesfario est. (In dei potestate — in dei essentia^i  Eth.P.I. Prop. XXXVI.Nihil 'existit ex cujus natura aliqiüs effectus non sequatur. (Omnia exprimunt determinato modo dei , potentiam). „ His, (inquit in appendice p. 33.) dei naturam,' ejusque proprietates explicui, ut, quod necessario existit; quod sit unicus; quod ex sola suae naturae necessitate sit, etagat; quod sit omnium rerum caussa libera, et quomedo; quod omnia in deo sint, et ab ipso ita pendeant, ut sine ipso nee esse, nee concipi possint; et denique quod omnia a deo fuerint praedeterminata, nonquidem ex libertate voluntatis, sive absoluto beneplacito; sed ex absoluta dei natura, sive infinitapotentia." Subjungit, quod, praeter praejudicia jam amota, supersint aiia, oriunda ex eo: „ quod communiter supponant homincs, omnes res naturales, ut ipsos, propter finem agere; imo ipsum deum omnia ad certum aliquem finem dirigere," eet. p. 34- Ubi de hujus praejudicii caussa disserit^- illiusque falsitate, (naturam inquit. p. 36. nullum finem sibi praefixum habere, et omnes caussas fi. nales nihil, nisi humana figmenta, esse); tandem de ipsius sequelis p. 38 : absone deum dici.delectari harmonia, motusque coelestes harmoniam componere. (In iis homines imaginationem pro intellectu accepisse). Conf. ep. XV. p. 439. (Subjiciam nonnulla ex libro II.)  Eth. P. TI. Ax.I. Homiiais essentia non involvit neeessariam exis- Ptop. . , tcmi.m.. . _ , I. II. Coaitatio f , , ■ . *) cogitans exLsio [«tributam dei est; s.vedeuse;tresJ (Modi quippe dei naturam detèrminato modo exprjmemes). Conf, epist,. XLI. p. 524. 526. III. In deo datur necessario idea tam ejus essentiae, quam omnium, quae ex ipsLus essentia necessario sequuntur. (Omnia in dei potestate, et haec in deo necessariaj.- IV". Idea dei, ex qua infinita infinitis modis sequuntur, unica tantum esse potest. (Intellectus infinitus nihil practer dei attributa, ejusque affectiones, comprehendit). V. Esse formaïe idearum deum, quatenus tantum, ut res cogitans , consideratur , pro caussa agnoscit, et non quatenus alio attributo expücatur: h. e. tam dei. attributorum, quam rerum singularium ideae non ipsa ideata, sive res perceptas pro caussa efficiënte agnoscunt, sed ipsum deum, quatenus est res cogitans. (Deus eo, quod sit cogitans , novit suam essentiam; non eo, quod sit suae ideae objectum: et esse formale esf cogicandi modus, divinae cogitationis modificatio). VI. Cujuscunqua attributi modi deum , quatenus tantum sub illo attributo, cujus modi sunt, et non, quatenus sub ullo alio consideratur , pro caussa habent. (Quodvis attributum per se concipitar). Conf. epist. LXVI. p. 592.  m. f- h Prop. * Ergo esse formale rerum , quae modi non sunt cogitandi , non sequitur ideo ex divina natura, quia res prius. cognovit: sed eodem modo, ea demque necessitate'res ideatae ex suis attributis' consequuntur , et concluduntur, ac idcas ex attributo cogitationis consequi ostendit. ; VII. Oido et connexio idearum idem 'est, ac' ordo, et connexio rerum. (Idea canssati pendet a cognitione caus'sae, enjus est effectus).' * Dei cogitandi -potentia aequalis est ipsius actuali agendi potentiae. ** Qua ratione. ordo naturae , vel caussarum connexio , si res ut cogitandi modi accipiantur, per cogitationis attributum; si, ut exten- sionis modi, per extensionis attributum, debeat explicari,—— in scholio p. 46 tradit. VIII. Ideae reruin singularium, sive modorum non existentium , ita .debent comprehendi in dei infinita idea, ac rerum singularium, sive modorum essentiae formales in del attributis continentur. (Conf. scholion prop. XLV. P. II. p. 83). * Ergo rernm singularium etse objectivum, sive ideae non existunt, nisi quatenus infinita dei idea existit. IX. Idea rei singularis , actu existentis , deum pro caussa habet, non quatenus infinitus est: sed quatenus alia rei singularis a:tu existentis idea affectus consideratur, cujus etiam deus est caussa, quatenus alia tertia affectus est, et sic In: infinitum»  AA. ?./; Prop. (Est quippe modus cogitandi singularis, cujus caussa deus, quatenus res cogitans, certo modo). X. Ad essentiam hominis non pertinet esse substantiae: sive substantia formam hominis non constiti it. (Esse substantiae involvit existentiam necesïiam infinitam). * Hominis essentia constituitur certa attributi di- vini modificatione. ** Philosophandi ordinem , secundum quem natura divina, tam cognitione, quam natura, prior est ordine cognitionis aliarurn rerum, quae sensuum objecta vocantur, non sine periculo deseri, in scholio monetur. XIII. Objectum ideae, humanam mentem constituentis, est corpus; sive certus extensionis modus, actu existens ; et nihil aliud. (Ideas affectionum corporis habemus). * Ergo homo constat corpore, quod prout ipsum sentimus, existit, et mente. XIX. Mens humana ipsum corpus non cognoscit, nee ipsum existere seit, nisi per ideas affectionum, quibus corpus afficitur. XX. Mentis humanae datur etiam in deo idea, sive cognitio, quae in deo eodem modo sequitur, et ad* deum eodem modo refertur, ac idea sive cognitio corporis humani. . XXI. Hacc mentis idea eodem modo unita est menti, ac ipsa mens unita est corpori. * Mentem et corpus unum et idem esse indivi- * *ft  Etl< P.I. Prop, duum, jam sub cogitationis, jam sub extensionis attributo concipiendum,— in scholio obs. XXIII. Mens se ipsam non cognoscit, nisi quatenus corporis affectionum ideas percipit. XXIV. Mens humana partium, corpus humanum componentium", adaequatam cognitionem non involvit. XXVI. Mens humana nullum corpus externum , ut actu existens, percipit, nisi per ideas affectionum sui corporis;— easque esse confuscs, non distinctas, prop. XXVIII demonstratur. XXXII. Omnes ideae, quatenus ad deum referuntur, verae sunt. XXXIII. Nihil in ideis positivum est, propter quod falsae dicuntur. XLIV. De natura rationis non est res, ut contingentes, sed ut necessarias, contemplari. * Ergo rerum, ut contingentium, respectu praeteriti vel futuri, contemplatio, ab imagination* pendet. XLV. Unaquaeque cujuscumque corporis, vel rei singularis, actu existentis, idea dei aeternam, et infinitam essentiam necessario involvit. (Conf. prop. XXVIII. P. I). XLVII.Mens humana adaequatam habet cognitionem aeternae et infinitae essentiae dei. (In scholio de nominum usu pravo, erroris fonte). XLVIII. In mente nulla est absoluta , sive libera voluntas; sed mens ad hoe vel illud volendum determïnatur a caussa, quae etiam ab alia determinata est.  Eth. P-1. Prop. et haec iterum ab alia, et sic'in infinitum. * Voluntatcm indicare non cupiditatem, sed fscuï. tatem affirmandi et negandi, in scholio obs. " XLIX. In niente nulla datur volitio , sive afBrmatio et 'negatio praeter illam , quam idea , quatenas idea est, involvit. * Ergo, voluntas et intellectus unum et idem. ** In scholio monetur, non confundendas esse imagincs, voccs, et ideas.; Dein solvun- tur quatuor objectiones illorum , qui voluntatem ab intellectu distinguendam censent; tandem subjicitur hujus doctrinae usus practicus, ad animi tranquillitatem fovendam, summamque felicitatem, in sola dei cognitione obviam; — ad inflammandum virtutis studium ; pietatem, amorem dei^ aliorumque, af- fectuum moderamen, nee non ad socictatem ita gubernandam, -*— ut non serviant cives, sed libere agant ea, quae optima sunt. p. pr seq. Conf. quoque P, IV. cap. XXXII. p. 232, ubi de adquiescentia in ordine naturae; et P. V. prop. VI. schol. — -de afFectuum modera- mine; item epist. LXN. p. 566; ■ de bonis et malis ex actionibus bonis et pravis ep. XXIII. p. 453, — XLIX. p. 555, ubi pro sua de lege dei sententia contra L. D. V. ita di»putat. ,, Velim, utnotes ea, quae non minus odiose subjungit; «empe , mt velk hsminem debtre vinuti operem dare , nmi  prapter praeapt», et legem dei,L aut spem frasmii, aut potnat wetum, sed etc. Quod sane in meo tractatu nullibi repe. ries : s;d contra c. IV. expresse dixi, legis divinae (quae mentiv nostrae divinitus inscn'pta est , ut cap. II. dixi) summam , ejusque summum praec.ptuni e:-te , deum, ut summum bonum , amare ; nempe non ex meta alicujus supplicii, (nam amor ex metu oriri nequit) , nee prae amoré alterius rei, qua dclectari cupimus. Nam tum non tam ipsum deum, quam id , quod cupimus, annremus; atque hanc ipsam legem deum propbetis revelasse, in eodem capite ostendi ; et sive istam legem dei juris formam ab ipso deo accepisse statuam , sive quod ipsam concipiam, ut reliqua dei dccreta, quae aeternam necessitatem, et veritatem involvunt, manebit nihilominus dei decretum, et salutare documentum, et sive deum amem, libere, sive ex necessitate dei decreti, deum tarnen amabo, et salvus ero. Quare affirmare hic jam possem, istum hominem ex illorum genere esse, de quibus in fine meae praefationis dixi, me malle, ut meum Iibrum prorsus negligerent, quam eundam perverse, ut omnia solent, ' interpretando mofèsti sint, et, dum sibi nihil prosint, alüs obsint." Ziedaar nu eene aanzienlijke reeks van Spinozaas eigenhandige voorstellen, deszelfs stelzel genoeg kenschetzende. Ofschoon, wilde men dit wiskonstig weefzel in^ alle zijne bezonderheden doorgronden, noch zeer vele "plaatzen, niet alleea  üït de volgende boeken derzedenkunde, maar ook uit andere zijner opstellen, geenszins moesten worden weggelaten. Dan ik moet hier niet dieper in werken : en durf zelfs om geen ontleden denken. Mij dunkt, ik zie u al eens blaadje om spelen , loerende, of er ook weer latyn vau Spinoza komt; — en of mijn neerduitsch vaarwel zich Iaat ontdekken. Ik vrees, gij zult altoos hier min voldaan zijn. Mijn brief wordt te lang en te kort. Het geen reeds voor mij ligt over de histoire critique van het spinozisme, lijkt beter ten aanleg van een boek, dan brief. En de lijst der agenda op dit onderwerp is — par ma foi! noch naaulijks half ontgonnen. Om u echjter de goede luim niet geheel te verdrijven, zal zich in een goed deel van deze geleerdheid het calorique wel ontwikkelen, en ik zal, in dien geduchten afloop, het albeheerend critisch gezach van ruimte en tijd, gezach vol, doen eerbiedigen, op dat uw geduld — nu met wachten, eerlang—lezen, niet te sterk worde uitgerekt. Ik zal dus, de boekmatige orde en form ter zijde stellende, mij bij losse aanmerkingen, of bedenkingen, bepalen. ***  33 Spinozisme voor SpinozÜ. Omtrent het spinozisme lean men wei een [drieledig onderscheid maken; — dat van — en naaf Spinoza,- dat voor Spinoza, — dat na Spinoza. Niets is gewoner bij vele geleerden, dan eeri nieuw gevoelen bij de ouden te zoeken, — en tö vinden. Van hier ook het spinozisme voor Spinoza (14). P- Bayle, die nimmer de gelegenheid Om geleerdheid uit te stallen liet voorbij strijken , is ook hier ter plaats zeer geleerd: maaif misschien ook hier meer de geleerde criticus, dam de oordeelkundige wijsgeer. Den wiskonstigeri leest van het spinozisme eigent hij geheel toé aan Spinoza: doch deszelfs inhoud, vindt hij reeds1 bij vele mahomedanen en kristenen. In de XIIL, eeuw, zag hij dit reeds gedreven door D. de Dh nant, of David de divinando.— Ook schijnt herri het stratonisme niet ver af te wijken van het spinozisme. —■ Het stoische leerstuk over de Waereldziel, houdt hij op zich zelf spinozistisch. —• Bij zommige indianen, (de Pundits der Brahmihenji de eigene priestercaste van Hindus), en persianen , als mede bij de chinesche quietisten, volgers van foe-Kian, ontdekt hij eene wijsgeefte* gelijk die van Spinoza.— Ook in den beroemde^ Abeillard vondt hij het spinozisme (ij1)* In het eleatisme, welks school als ter IföS Mé  •Sh 34 Vunitê de Vêtre, waar Xenophanes het al en éé« voorstond,—« Parmenides het één en veel, of liever zijn en niet zijn {[Vêtre et le non-être}, geen spinozisme te vinden, ware voor velen schier onmogelijk (16). De wijze van Stagyra moet ook al de eer hebben, het spinozisme geleeraard (17), en de oude zanger Orpheus,— het zelfde bezongen te hebben (18). Niet min algemeen is de meening, dat het spinozisme gegrond is in deleer der eeuwige uitvloeijing (19) en het cabbalisme, welks Or-Haënsoph voor de eenige zelfstandigheid van Spinoza wordt gehouden (20). Eindelijk ontbreken er niet, welken Spinoza ten voorgangers stellen Jordanus Brunus (21), A. Caesalpinus (22), T. Hobbes (23), en vooral Cartesius (24). De verstandige Zimmerman, een godgeleerd cieraad van Zwitzerland, niet gewoon om de stelzels der lateren uit die der ouderen, op een enkel woord of trek, aan dezen en genen gemeen, afteleiden, oordeelt, dat er weinig aan, gelegen ligt, te weten , hoe oud dit stuk zij (25) : osfehoon hij overvloedig elders toont, dat het spinozisme wezenlijk verscheiden is, zoo wel van de platonische cn stoische wijsgeerte, als die van Jordanu* Brunus (26). Ik kan gerust dit oordeel onderschrijven. Wat zal het ons baten, te kunnen ontcijfFeren, ef Spinoza met het kalf van Plato of Plotinus, (om van den ouden Hermes Trismegistus niet met zommï-  ^ 35 4? ten te gewagen), — Xenophanes of Strato,— van Berigardus of Brunus; heeft geploegd! Om het een en het ander wel te doen, is men verplicht, alle die donkere hoeken door te kruissen, en daa een onderling vergelijk aan te stellen. sHet voldoen dezer nieuwsgierigheid zal niet Ugt opwegen tegen de moeite, daar aan vast. Zulk een arbeid kan, om den verschillenden gang van het menscheüjk vernuft in het onderzoek der voornaamste waarheden en beginzels , zijn bezonder nut hebben ; dan zeer gering ten opzicht van het zeer ingewikkeld spinozisme. Ik, voor mij, moet bekennen, dat, ondanks de treffendste overeenkomst van zommige trekken en spreuken,tusschen Spinoza en anderen, hoe meer ik de meesten der boven beroerde stelzels, ais mede dat van Spinoza, ontwikkelde , en in heure bezonderheden vergeleek, hoe minder parallelisme, hoe groter verwijdering, ik ontdekte. De naaste overeenkomst trof ik aan ia Plöcins uitleg van het één beginzel, en de daar uic vloeijende verstandelijke en zinnelijke waereld (27)/ - ais mede — in een zekeren trek van Alexander, een epicureer, tijdgenoot van Plutarch, die ook alles in god verwezenlijkte (28). Ik durf echter van dezen man, dien ik niet uit zijn eigen werk kenne, niets verder zeggen. Ik twijffele geens. zins; bij nader onderzoek, gong het hier als elders: het denkbeeld van epikurist en spinozist js jehier onafscheidelijk van twee oneindig ver uit ; elkander loopende, rechtstreeks strijdige,uitersten,  Het is buiten kijf, dat het cartesianïsme eè* Éigen invloed heeft gehad op het spinozisme (29); wij zullen dit op zijn plaats overwegen. — Misschien geeft Spinoza zelve eenigen grond , ten minsten^gelegenheid, om het spinozisme met oude wijsgerige en cabbalistische stelzels (30) te vergelijken. Spinoza gaf vermoedelijk dien wenk aan Oldenburg, toen dees hem waarschouwde over het harde, en het aanstotelijke zijner leer, voor vele krisenen , om dus doende zulks cenigszins te verzachten. Voor zoo ver ik zien kan , is Spinoza die man niet, welk met eene onverzadelijke gulzigheid de geleerde schriften verzwolg. Hij komt mij voor, zelfs zeer weinig bedreven te zijn in de wijsgerige geschiedenis. Het kan zijn , en het is zelfs te vermoeden, dat hij in de oude verborgenheden der besnedenen bet te huis was. Dan daar volge ik hem tot geen prijs. Ik moet met den schranderen Hennert belijden, deze geheimzinnige (esoterische) wijsgeerte van dit oude volk is voor eenen onbesnedenea onverstaanbaar. Al had de schrijver van het boek Jezirah, (op dat ik van het wonderboek Zohar, het welk men houdt de vrucht van een twaalfjarig peinzen van rabbi Simeon, die,in de eenzame spelonk, moedernaakt, tot aan den hals in het zand zat, en voor welken een vruchtboom en eene waterfontein in diezelve geschapen werdt, niet gewage) zijne 32 paden, langs welken hij zijne adepten terzephiïothische leere wil inleiden, en de heeren eabbz-  listen hunne 32 wegen, en 50 poorten, die ter zephiroth der kloekzinnigheid en wijsheid leiden, 200 veel millioen malen vermenigvuldigd, ik verdwaalde noch. Behalven de woorden vzn Or - Haënsoph Adamkadmon, en eenige weinige anderen, (de meesten zijn zoo moeijlijk te onthouden, als uit te stamelen) — weet ik schier niets ordenlijk te vertellen. Voor een mensëh van gemeenen zin en verstand,— voor eenen eenvouwigen natuur beschouwer , is het cabbalisme, zelfs in zijne moedertaal, vreemd. In het breedvoerig geschrijf van H. Morus, verstond ik bijna niets, en de geleerde Bru:. ker heeft mij, met het geen ik verstond, zoo zeer verzadigd, dat ik mij niet ligt zal op'gewekt vinden, om zijne meer dan 150 bladzijden noch eens door te zweten. De doorwrochte prijsverhandeling van Kleuker, over de natuur en den oorsprong der emanatie leer bij de cabbalisten, heb ik niet zelve gelezen. — Dit dunkt mij zeker, onder afstekende vernuften, kan geen sterker afstekend bedacht worden, dan dat van eenen droog wiskonstig betogenden Spinoza en het verhit brein van eenen zinlijken cabbalist. Ja! beidenverkeren in denkbeeldige bespiegelingen , maar van een aart zoo verschillend, als het willekeurigst verdichtzel verschilt van eene volstrekte noodzakelijkheid. Spinoza is veel eer een antipode der cabbala. Blijft men aan geen enkel woord hangen» $jaar tracht men het cabbalisme en het spinozisme^  In bezorderheden te vergelijken, dan verschillet', de nitvlceijingen van den ensoph eener inwonende oorzaak (emanatien) der eersteren, met de wijzigingen (modificatien) des laatsteren, oneindig zeer (31). De godheidslcer van den cabbalist is geheel zinlijk , die van den spinozist geheel afgetrokken. De godheid van den cabbalist leeft voor de schepping in stille verborgenheid en het algenot : Spinozaas god is eeuwig schepper. — De eerste handeling der zich openbarende godheid van den cabbalist is de schepping , als eene uitstraling, waar in de tweeledige grondkrachte van generatie en conceptie vereenigd is. Deze grondkracht is het begin en inbegrip der schepping , de eerstgeborene van alle wezens, het licht der lichten, leven der levens. Door deszelfs eradiatien ontstond de al. Dit alles is bij Spinoza onzin. —> De cabbalist geeft, zijne godheid verstand en wil, en wijsheid , waar uit de waereld voordstroomc naar een bepaald doel, en bewerp: •?— Spinozaas god is eeuwig vrije natuurs noodzakelijkheid, waar in verstand, en wil, en doel, en ontwerp, geen plaats kan hebben. Dan genoeg; want gaat men in meer bezonderheden van den cabbalist, over het uitzetten of intrekken van zijnen ensoph, of over de dertien verdeelingen van den baard van dea, macroprosopus, enz. dan zou de bet consequente Spinoza zelve zeggen: „ stultitia caruisse sapicntia prima est."— Want het ideaal eener godheid: ^a,ar Spinoza e,n naar den cabbalist zijn zoo onver-.  ^ 39 gelijklijk, als het zuiverste redenbegrip, met het zotst verdichtzel eener razende phantasie. Ook hier moet ik herhalen, het geen ik van andere stelzels zeide. En het slot van mijn onderzoek in dit stuk is : Spinoza staat hier, als een eigenaartig denker, ten opzicht van zijn stelzel, in het geheel beschouwd , en deszelfs bezonderheden, geheel op zich zeiven. Vindt men in een of ander opzicht een schijn van overeenkomst: in verre weg de meesten is niet alleen geen schijn van overeenkomst; veel eer het tegendeel. Dit verwondert mij ook niet, als ik bedenk— van waar Spinoza uitgong: naar mijnen dunk, is dit een geheel ander beginzel, dan, van Hermes en Orpheus af tot Cartesius toe , in zulk een ontwerp immer gebezigd was; zoo als straks zal blijken. Het spinozisme naar Spinoza, gevolgd. Het spinozisme naar Spinoza moet, naar den algemeenen loop. der stelzels in de geleerde waereld, tweeledig beschouwd worden, ten opzicht naamlijk zijner- volgeren, of liefst verdeedigers, en ten opzicht zijner bestrijders. Van roem - en eerzucht, om als- het hoofd eener secte te prijken, was onze nederige wijsgeer geheel verwijderd. Zulks schijnt nooit in hem te zijn opgekomen. Hij gong zijnen gang , en liet anderen hunnei^  gaan. Bereidwillig betoonde hij zich doorgaan? pm hen , die zijn gevoelen niet recht begrepen , het zelfde op nieuw te ontvouwen, en de — met bescheidenheid daar tegen geopperde — zwarigheden te ruimen : dan om eigenlijk gezegde volgers te maken , gaf hij zich geenszins moeite ; veel eer het tegendeel. Geen prijs altoos stelde hij er op, dat zichijmand naar zijnen naam, of leer, zou. noemen. Zelfs begeerde hij uitdrukkelijk, dat zijn voornaamste werk, na zijn overlijden, naamloos ten. voorschijn kwam; gelijk deszelfs uitgevers tuigen C32). Dit nochtans neemt niet weg, dat men hen , die het spinozisme voorstaan , ais volger? van Spinoza , of spinozisten betijtelt. Hier toe brengt men gewoonlijk , behalven J. Jellis en L„ Meyer (33), F. van leenhof, Cuperus, Baulain- villiers , A. Kuffelaerus , Stoffus , Lau , Tolandus, Albertus Radicati comte de Passerati, Pontiamis van Hattem, Geuliux, Deurhof (34), enz. Die alJen, de een meer, de andere minder;— de een in dit — de ander in dat opzicht, gehouden worden — het credo van Spinoza te omhelzen. Men zegt, dat voorheen zeer velen gevonden wierden, vooral in nederland, die het spinozisme in stilte koesterden. Zeker is het, dat zeer weinigen er openlijk voor uit kwamen; én geen wonder: spinozosme werd algemeen uitgekreten; als het allersnoodste, atheisme. Ook daar om buiten kijf, dat onder hen, die op de lijst der openlijke spinozisten staan, gevonden worden, welken zich voordeden, |b|  bestrijders en wederleggers van Spinoza. In deze dagen, nochtans, schijnt het spinozisme meer opgang te maken. Onder de geleerdea van duitschland vindt men , die met het zelfde zeer hoog loopen. Volgends de berichten van den heer Jacobi, was G. G. Lessing een volslagen spinozist (35). Ik durf niet beslissen, of.M. Mendel/olm zijnen vriend hier van geheel vrij pleit.: -zeker echter, maakt hij het twijffelachtig, of Lessing, in zijn spinozistisch mondgesprek met Jacobi, in ernst, en uit overtuiging, den spinozist speelde (36). Dit durf ik onbeschroomd zeggen, dat, was Lessing , met opzet, voor het spinozisme in het strijdperk getreden , niemand welligt hier meer naams zou gemaakt hebben. Lessings schrander vernuft, fijn oordeel, en snelle doorzicht is ovetr al kennelijk, en, ook in dit stuk, schetst Moses Mendelsohn zijnen vriend meesterlijk, wanneer hij, na Spinoza weerlegd te hebben, Lessing laat voorkomen, hem dien zegen betwistende. Al het geen gij, (zegt hij), tegen Spinoza hebt te berde gebracht , zij gegrond: wat dan? gij hebt Spinoza wederlegd, — maar niet het spinozisme.— Waar Spinoza in zijn uitleg voor — het één en al — te kort schiet, kan, na hem, een ander het spinozisme vaster gegrond hebben. Het pantheïsme is eene tweehoofdige hijdra ; hier leest men : alles één; daar: één is alles. Wilt gij dit schrikdier 4Qden: gij moet beide koppen te gelijk vellen (37);.  Het spinozume bestreden. Had Spinoza niet zeer veel openlijke voorstanders : des te meer tegenstanders. Bij het leven van Spinoza, werd zijne leer, in den tractatus theol. politicus voorgedragen , beoordeeld door L. d. V. en veroordeeld, als die van eenen deist, — van ijmand , die heimelijk het atheisme predikt. Hier tegen verzettede zich Spinoza, tonende, dat die man hem verongelijkte, en zijne stelzel niet begreep (38J. — Het zelfde kan men aanmerken van zijne briefwisseling met G. van Blijenbergh, die raderhand Spinoza poogde te bestrijden, als ook Bredenburg, Cuperus, Is. Orobio, en anderen, door P. Bayle vermeld (39). Maar vooral werd het geduchte strijdperk geopend, toen, na Spinozaas dood, de zedenkunde uitkwam, en het spinozisme in zijn geheel verscheen. Het heir van zich opdoende antispinozisten maakte een rei, zoo lang, als bont. Niet alleen de bovennatuurkundige wijsgeer, en vooral de cartesiaansche huisgenoten , maar ook andere geleerden, schoten het harnas aan tegen dezen ketter, en voor al de godgeleerden. Dit heir alleen strekt zich schier zoo ver uit, als de geheele kerkgeographie. Er is bijkans geene secte, die geenen tegenschrijver van het spinozisme opleverde (40% Voor dit lang register schoot dit blad te kort. Ik,  43 ^ vergenoege mij, in plaats van dit nutteloos en ondankbaar werk over te schrijven, met de optelling van F. Bayle tot zijnen tijd, —en voords van J. A, Fabricius tot het jaar 1724 (4 O- Zints dien tijd is het getal der tegenschrijveren van wijlen B. de Spinoza niet verminderd. In elk bovennatuurkundig zamenstel wordt schier nooit het spinozisme vergeten. Ik vergenoege mij hier alleen tc noemen C. Wolff: en van hun, die opzettelijk het spinozisme hebben willen ontzenuwen, behalven onzenNieuwemijd en Raats,—• Condillac, M. de Jariges en Zimmerman (42). Heedendaags houdt het spinozisme voorname mannen, op zeer verschillende wijze, bezig. Et is, welken er noch steeds over uit zijn, om de wijsgeerte van Spinoza, — en het spinozisme, op dien leest geschoeid, met kracht en geweld te willen wederleggen; — er is, welken er over uit zijn, om het zelfde in zijn eigen ware daglicht te stellen; — er is, welken het zelfde, bet gegrond, in een nieuw gewaat, zoo gunstig, als schoon en edel, willen doen voorkomen. Is het wonder, dat Spinoza als een Proteus van allerlei gedaante wordt! Is het wonder, dat men thands wel eens in twijffel hangt, of één dier menigvuldige stukken, welken ons het geleerd duitschland hier over zoo mild en ruimschoots oplevert, voor of tegen het spinozisme is? Het Zij hier genoeg, M.Mendelssokn en Jacobi te noemen; bij Heidenneich kan men meer vermeld vinden (43). SÉ»* *«&  Het oordeel over het spinozime voorheen en nu. Üct oordcel over het spinozisme, zoo wel als over Spinoza, in het begin onzer achtiende eeuw, — en op het eind dierzelve, levert een verschijnzel op in de deukende waereld, hetwelk, hetzij dit als toevallig, of niet volstrekt noodzakelijk, het zij dit volstrekt noodzakelijk , gelijk het wezen der din, gen, worde aangemerkt, met de mensch-en godsleer van Spinoza moeilijk te verzoenen schijnt. Het spinozisme was oulings het fijnst gesponnen, maar ook te gelijk het allerafgrijzelijkst, stel. zei van atheisme , deisme, pantheisme, fatalisme— Een.stelzel, het welk der natuur, en het redelijk verstand geweld aandoet,- — het welk godsdienst en zedelijkheid den bodem inslaat; het welk eer en deugd verwoest; - het welk voor de menschheid troostloos, voor de godheid de ongerijmdheid zelve is. -r— Een stelzel , het welk op louter eigendunkelijke begrippen is gevestigd; ~ het welk door listige drogredenen is aan elkan-. der gedrongen; - het welk de wijdgapendste strijdigheden met dubbelzinnige draaijen bemantelt; — het welk vol is van de wanschapenste gevolgen. Wee hem! die Spinoza niet atheiseerde. ' IJmand de klad van spinozisme aan te wrijven, was alleen genoeg zulk eenen, immers voor den godgeleerden fcf&gj geheel onnut te maken. Zoo werd de jonge  H. Boerhavé, door een ketterzieken onverlaat, spinozaas stelzel, (het welk hij, op de vraag van Boerkave, bekende, nooit gelezen te hebben), anathematizerende, voor spinozist gescholden, en bij het gemeen, het ergst steeds liefst geloovende, daar voor gehouden. Boerhave, schoon op meer dan ééne wetenschap zich toeleggende, besloot daar om echter zijne hoofduitzicht op mantel en bef te laten varen-, en die op de geneeskunde te vestigen. Zoo rees, uit het aantichtzel dier gruwelleer, in dien tijd aan neerlands trans eene star van de eerste grootte met ongeleenden glans schitterende, die thands ook noch luisterrijk prijkt, en—• het simplex veri sigillum — doet eerbiedigen (44). Het geleerd vernuft heeft zich schier uitgeput in de. hatelijkste en verachtelijkste benamingen, waar méde men dit stelzel betijteld vindt. Mijn brief zou die allen bezwaarlijk vatten. Er zal geen van inkomen; want schelden doet niets af. De waarheid zegt: dit baat niet; — de wijsheid kan daar mede geen doel bereiken,-— welvoeglijkheid wraakt zulks. Ook zijn thands de eertijtels uit de wijsgerige, gelijk de staatkundige , burgerwaereld verbannen; ik wenschte uit het zelfde grondbeginzel ! Dit ongunstig oordeel drukte niet alleen het stelzel van onzen wijsgeer: maar schijnt overgeslagen te zijn, bij verre de meesten, op den persoon zeiven. Men wreef Spinoza niet alleen aan alle die bittere en bijtende gevolgen, welken, naar *  ie meening dier geleerden, daar uit konden wofden afgeleid; maar hij zelf werd ook met allerhatelijkste kleuren geschetst, als — met opzet, meteen boosaartig opzet, er op toeleggende, de zaden der geheiligdste waarheden uit te roeijen,— als een weglooper uit de sijnagoog , die den god van Israël hoont,— den god der kristenen haat;op wiens aangezicht het teeken van eeuwige verwerping ligt; — een booswicht, die geene waarheid zoekt, maar vliedt, om uitgelaten te leven, en der zinnelijkheid den losbandigen teugel te vieren. Ja! zelfs uit het rijk der schimmen wordt Spinoza opgeroepen als een helsch booswicht (45). Ik kan van mij niet verkrijgen, meer van die lastertaal te boeken. Ik las nimmer, zonder gevoel van ergenis en verachting, zulke snode uitdrukkingen van zommigen, reeds genoemd, waar in meer dan kwaadsprekendheid, veel eer eigenlijke laster, niet te miskennen is. Het is schier onbegrijpelijk , dat zulke schrijvers Spinoza hebben gelezen of gekend. En zijn betoog — en zijne brieven , waar in zijn karakter allerkennelijks-t doorstraalt, — en zijn leven, zijn sprekende bewijzen van het tegendeel. Dun gezaaid vond ik de edelmoedigheid van hem , die in den dolenden Spinoza den waarheidzoekenden man niet miskent (46). Dus was voorJieen de naam van spinozist de geduchtste scheldnaam, zoo wel van ketter als slechthoofd, - en wel zoo groot, zoo slecht, als er kon zijn, ^ * tóf*  Was, zeg ik— en nu ? -— Spinoza, en het spinozisme, ziet men thands geplaatst in een geheel ander daglicht. Er is, welken, in Spinoza, schoon dwalende, ja grof dwalende, den eerlijken wijsgeer, den braven man, den zedigen waarheids, zoeker, den trouwhartigen deugdsbetrachter, eerbiedigen. De weidenkenden allen , die Spinoza onbevooroordeeld lezen, laten hem dit recht wedervaren : dat welligt niemand meer ter goeder trouw dwaalde, dan Spinoza. Men wraakt de dwaalleer; maar'bemint den dwalenden , als een stillen, zedigen , diepen denker, — edel van karakter , onbesproken in wandel. — Men houdt zijn stelzel — een zeer aanmerkelijk en belangrijk voordbrengzel van een ongemeen vernuft, waar in eene zeer afgetrokkene denkingskracht heérscht, en waar in vele hoogstwichtige waarheden Uit een verkeerd grondbeginzel worden afgeleid. Men erkent Sp4nozaas dolingen, en, daar bij, dat die zeiven wel verdienen grondig onderzocht, en door klem van redenen wederlegd te worden. Dan er is ook, — welken noch ecnige tonen hoger draven. De zoo zeer versmaadde Spinoza wordt niet alleen van zommigen uit de verdrukking en verachting vereerlijkt, maar zelfs op den throon geplaatst. Men vereert in Spinoza den diepzinnigen denker, den onvoorbeeldigen wijsgeer, de grote godspraak der reden (47)! Men vereert het spinozisme, als een onvoorbeeldig meesterstuk van wijsgerige scherpzinnigheid, ea Ufo» * <^  den eenigen sleutel der verhevenste waarheden, Thands vindt men, in het spinozisme, de godheid alleen oneindig goddelijk, - fn de noodzakelijke órde van Spinoza, alleen de zaligste gemoedsrust, de volkomendste levens gelukzaligheid! Welkeen contrast in de parallel van Spinoza, nu — en voor een eeuw! Hoe wonderlijk wijzigt zich hier de oneindige denking?- Én dan weer is er, welken het spinozisme toe eene gelouterde godsleer trachten té hervormen : zoo als ik eerlang breeder zal verhalen. Spinoza op verschillende wijzen voorgedragen. JNfiets is meer gewoon in de menigvuldige twistschriften over het spinozisme, dan de aanmerking,dat het zelfde verkeerd begrepen wordt (48). — Laat dees zijnen Spinoza zeggen: alles zijn goddelijke uitvloeizels; een ander zegt neen: het zijn wijzingen, — De een neemt de oneindige uitgebreidheid der spinozistische godheid, in den letterlijken (49), cartesiaanschen, zin, en maakt rijp en groen ten deel van het godlijk wezen; ja god zelzelven: een ander zegt — foeij! het is eene afgetrokkene uitgebreidheid , door het verstand, niet door de zinnen, te begrijpen. — Ook dezé houden zommigen wezenlijk, en maken god stóf-  felijk uitgebreid: anderen willen diezelfde geheel denkbeeldig,— en .god, geheel ondeelbaar, geheel geest. Van hier het spinozisme, nu eens grof materialisme , dan weer overfijn idealisme. —-—> Dezen laten Spinoza zeggen: alles is in god; — anderen weer: god is in alles, ja alles! —. Mee. nen zommigen Spinoza niet beter te kunnen betijtëlen dan pantheïst: anderen pleiten hem van pantheïsme vrij (50). — Dezen meenen Spinozaas denkbeeld van zelfstandigheid in de eerste plaats te moeten betwisten : anderen houden ditzelfde voor onbetwistbaar. — Naar zommigen is in Spinozaas waereld alles volstrekt lijdelijk en krachteloos : naar anderen , alles vol kracht. — Naar zommigen is de god van Spinoza gedachteloos : naar anderen, louter gedacht. —■ De wijsgerige Jacobi houdt Spinozaas god — den immanenten ensoph,-eene inwonende, eeuwige, in zich oneindige, — onveranderlijke, waereldoorzaak , zonder eigenlijk verstand, wil, of wils bestemming. — De schrandere, edelgevoelende,beminnelijke,Herder maakt Spinozaas god, dê eeuwige bron van kracht en zaligheid, wiens goedheid, wijsheid, liefde en macht, alles bezielt en alles doet werken naar de hoogst volnfaakste orde (51). Ik zwijg van zulken , die in Spinoza een democritisme , een epicurisme, en wac dies meer is, vinden^ (52). Ik zwijg van veel andere betwiste, - en weer betwiste, - gedachten uit het spinozisme.— Ik zwijg van het zoo dikwerf hef-  50 c^* liaald onderling verwijt, Spinoza niet, of kwalijk verstaan te hebben; een verwijt schier algemeen in de schriften over — en tegen — en voor Spinoza (53). Het een en ander is zoo vreemd niet, als het lijkt. Hoe velen schoten het harnas aan tegen Spinoza, en kenden noch den strijder — noch het strijdperk, — noch de wapens, het zij van hem gebez;gd, het zij van hen te bezigen! Hoe velen wilden het spinozisme omverhalen, en hadden het stelzel van dezen man niet eens geitzen ! Hoe velen, die hern dan nog de eere wilden aandoen, zijn werk intezien , konden hem niet volgen,- — of lazen zijn becoog bij stukken en brokken; — of hechteden aan zijne uitdrukkingen eene bèteekenis naar hunnen^ — niet zijnen, uitleg; — of lieten eindelijk de zaken onberoerd, en ijlden ten gevolg. Te recht, of te onrecht? iaat zich niet onbepaald bestemmen (54). Intusscher, schroom ik geenszins te belijden , dat, onder die menigvuldige aanmerkingen, welken op de breede lijst van misverstand geboekt staan, zommigen zijn, welken door Spinoza letter* lijk genoeg gewettigd schijnen; die ook het grondig oordeel van een bescheiden wijsgeer, ondanks al het fijn kunst- en vlieg werk, geenszins misverstaan kan rekenen, en te recht wraakt als grondeloos voor een menschelijk verstand, en noch berekend voor, — noch bestaanbaar met die begrippen, die grondbeginzels , aan welken de natuur 4&» * vfr  het denk - ën redenvermogen vaft het gevoelig menschenkind in dezen staat vertuit heeft. Laat ons Spinoza recht iaten wedervaren, eia in hem den waarheid zoekenden wijsgeer eerbiedigen, doch den dolenden niet miskennen. Hedendaags schijnen zommigen tot een uiterst te vliegen, en in Spinoza meer te willen vinden, dan dé man zelve zou gedacht hebben. Ik verachte hen,' die Spinoza aantijgen , het geen noch in dezen wijsgeer, — noch in zijn stelzel, plaats heeft: maar ik heb ook geene rede, om in Spinoza, of het spinozisme, meer te willen zien, dan er in té zien zij. En dit zal, zoo ik Spinoza wel keimes juist in zijnen eenvouwigen ronden denktrant vallen. Maav ik wil niet te zeer voor uit loopen. —«" Uit het een en het andere laat zich, niet zonder' rede, vermoeden, dat het spinozisme niet zeer gemakkelijk te verstaan zij. Het spinozisme moeilijk te vatten. En, zeker! het is moeilijk. Ook dit heb\\ï: zelve ondervonden. Naar mijnen dunk, strekt die Spinoza niet zeer tot eere: hoewel ik er verre af ben , te kunnen wanen, dat hij dit met Opzet zou hebben gedaan (55). Ik weet, ja! zijn ondefwerp is groot, verheven, diepzinnig, zeer afgetrokken (56). D.an te meer moest hij zich;  gr op hebben toegelegd , ditzelfde klaar, duidelijk, verstaanbaar, op te helderen, door aan de af. getrokkene begrippen van voren, en de bespiegelingen der reden, te gemoet te komen met het zinlijke, en de beschouwing der natuur. Het moeilijke van dit onderwerp wordt , door zijne manier van voorstel, dubbel moeilijk: en zijne zoo cierlijke als diepdenkende uitleggers hebben dit niet Iterk verlicht. Ik achte Spinoza, dien strengen , oprechten , eerlijken, zelfdenker en waarheids zoeker hoog, — zeer hoog; nochtans mag ik het niet ontveinzen: zijn gevoelen zij als het wil, -—■ zijn voorstel is min aangenaam, stijf en gedrongen;— zijne redeneringen zijn ongemakkelijk, en om die allen in heur verband te doorzien, uit zijn één te doen voorkomen, en tot zijn één te doen wederkeren, zonder gaping, zulks is zeer moeilijk. Eene reeks van voorbeelden zijn voorhanden. Eerlang zullen wij gelegenheid vinden , dit aantetonen. Of zijne jongste voorstanders bet - lichtende fakkeldragers zijn , durf ik niet zeggen. Misschien ligt de schuld in mijn zoo kortziend] als te zinnelijk oog. Belachlijk ware het op zijn min kiesch latyn, en platte taal, te vallen. Deze is recht uit naar den lijnrechten geest der wiskunde: dat is, met al het onzuivere, noch ligt mooij genoeg, vergeleken met velen zijner tegenschrijveren. Welligt heeft de goede man het om den geest zijner tij. ^4» * — het rijk der waarheden in de natuur eenzelvig met dat der eeuwige waarheden des wiskonstenaars; — alles volgt uit de eeuwige 'godheid; — het moet, — het kan niet anders; — doel en eindoorzaak is even ongerijmd in oog, of oor te zoeken, als in de eigenschap van kring of eijrond (71). Schoon ik geenszins volstrekt ontkennen wil, dat er, buiten den eigenlijken wiskundigen kreits, eenige onderwerpen gevonden worden, welken men min of meer, wiskundig kan betogen,- of waar op men den meetkundigen betoogtrant, behoudens eenige toegeeflijkheid, zou kunnen toepassen, ja! zelfs met veel nut: zijn echter die van SpiBoza daartoe geenszins geschikt, immers voor het eindig menschen verstand van den aardbewoner in dezen staat. Het menschënkind, het welk tot dat geen , het weikalleen van zelfs bestaat, en de wortel aller dingen is, moet geleid worden, vleit beter de arithmetische, dan de geometrische denktrant, gelijk  Jordanus Bruno van Ncla wel aanmerkt ("72).* Ik ben het ook met Jacobi eens, dat die meetkurstige formulier methode zijne doling bevorderd heeft. Dit wiskunstig betoog schijnt velen te begoochelen: die form nochtans, op zich zelve beschouwd, is een zeer onvermogend bolwerk. Ik reppe hier geenen Euciides catholicus, waar in men de transsubstantiatie wiskundig waant te betogen (73); -as- geen wiskunstig betoog der stellige roomsche burgerwetten van den wiskunstelozen Justiniaan: betoogde niet Spinoza zelve de grondbeginzelen van Descartes f op den meetkundigen leest, en hij zelve nochtans hield zommigen, ondanks dit betoog, voor ongegrond (74).—De grote Wolf, zoo groot in de bovennatuurkunde als wiskunst, — wiens brein en vernuft geheel doortrokken was met de wiskundige form, moest dikwerf van de wiskundige gestrengheid iets opofferen, of zich iets veroorloven, het welk geen Euciides doen zou , — naamlijk in het wiskunstige. Geen wonder ! De aart dier onderwerpen loopt, in meer dan een opzicht, al te zeer uit elkander. Niet zonder rede wordt hij des aangaande van zommigen gegispt (75). Dan ook dit geldt van Spinoza ; bshalven dat dit wiskunstig tooizel zijn voorstel dor en droog, stjif en gedrongen, als mede zijn voordracht vervelend, en geenszins gemakkelijk te verstaan, maakt, veel min behoorlijk, — het welk de zedenkunde vereischt. Doch wie, die gevoelt, en denkt, ca  6*4 c*&* Telfus bewoont, zal het schoon der deugd voelen, in een zedenkundig Q. E. D! — Spinoza is in dit betoog geenszins overal kuisch. I!c beken zeer gaarn , dat vele schrijvers Spinoza niet verstaan hebben: ik mag echter ook niet ontveinzen, dat zommigen niet te onrecht zijn betoog gebrekkig gewraakt hebben (76). Het zou mij te lang ophouden , en u eene onaangename lezing worden, wilde ik zelfs maar dé voornaamste bemerkingen, die ik, Spineza lezende en vergelijkende, hebopgeteekend, aanvoeren, zoo wel ten opzicht zijner bepalingen, als grondstellingen, of algemeene kundigheden, en betoogde voorstellen (77). Hoe weer zommigen zoo machtig veel op kunnen hebben, met Spinozaas onvoorbeeldige naauwkeurigheid, en betoogsbondigheid, begrijpe ik bezwaarlijk. Mij dunkt, ijmand, wel berekend om Spinoza te lezen, — en hem lezende, zoo als het behoort, en zijne gedachten en voorstellen onbevooroordeeld nagaande , en vergelijkende, moet dit dikwerf schier adaeqnate , om met onzen wijsgeer te spreken, bemerken. Spinoza metaphysicus dogmaticus. Om het spinozisme wel te verstaan,- moet me» Spinoza in elk gezichtspunt beschouwen, waar in hij uitgaat, en waar in hij vertoond wordt. Ik-  schouwe ik hem als tnetaphysicus, en wel dogrMticus, ook in dit gezichtspunt staat Spinoza zoaf hoog als veeg. Een bevoegd rechter zal, in Spinoza, den schranderen , diepzinnigen wijsgeer, den stouten zelfdenker niet miskennen. Zijn stelzel is geen cento , geen lap -— geen fragmenten werk : het is geheel doordacht, fijn uitgepluisd, en ijzervast in elkander gewerkt. In zeër veel onderwerpen straalt diepe doorzicht, opgeklaarde denkwijze , verhevenheid van verstand, fijnheid van oordeel, uitmuntend door. Zijn arends oog zièc ver en scherp. Gelijk een arend verheft hij zich tot eene'verbazende hoogte, maar ook eene gevaarlijke hoogte , waar hij zijn eigen kring verliest: waar hij niets ziet, dan schaduwe en orcus! Ik kan onmogelijk van mij verkrijgen, om Spinoza, dien ik uit zijn eigen werk kenne, uittemakeh voor een slinkschen sophist, die met bedrieglijke dubbelzinnigheden, opzettelijke drogredenen, en snode kunstgrepen, schermt. Ik heb in Spinoza zulk verfoeilijk kunstwerk niet ontdekt (78). Maar dikwerf heb ik gewenscht, dat hij zich in zijnen koenen vaart had weten te oriënteren, of liever door de natuur en den gezonden menschenzin laten oriënteren , om met Mo/es Mendehfohn te spreken (79).— Dikwerf heb ik gewenscht, dat hij zijn koen dogmatisme door 'eete goede dosié scepticisme had mogen temperen. — Dikwerf* heb ik gewenscht, dat Spinoza, de denker in hét  66 r^- rijk der eeuwige waarheden en grondeloze bespiegelingen over de oneindige natuur der godheid! Spinoza, den kortzichtigen aardeling, die menschelijk gevoelt, menschelijk denkt, en over de onzienlijke godheid , gelijk het kind, stamelt, had ingeroepen. O! hoe ras zou hij bemerkt hebben, dat het denkbeeld der godheid in het menschelijk verstand verre af is van volledig, adaequaat, te zijn! — hoe ras zou hij bemerkt hebben, dat, gelijk de menschelijke zinnen, dus ook het menschelijk verstand , alhier zijn eigen kring heefc, zoo als Hennen zeer schrander aanmerkt (80)! — hoe,overtuigend zou hij gevoeld hebben, dat hij op eene allergevaarlijkste fteüte stond, van waar zijn oog moest duizelend nederzien! Dit had Spinoza, de wijsgeer, moeten weten : dit wordt in Spinoza, dien wijsgeer, te recht gewraakt. Spinoza, en wie bezefte beter het gewicht van vrijheid in een redelijk wezen , het zij god, of mensch! — Spinoza, geslingerd door de schoolsche vrijheidstwisten, — te recht afkerig van eene redenloze onverschilligheid, — verkeert te onrecht de keuze van het bestvoeglijke naar het licht des verstands, en het beslissend oordeel, in een uiterlijk dwangbcginzel.— Als ware de godheid, wier vrije werking gedacht wordt gericht te zijn naar de voorstellingen in het godlijk verstand van het bestvoeglijke, van een ander beginzel buiten god afhangelijk. De godheid wordt dus van elders bepaald, genoodzaakt. Zie hier het begin van he«  spinozisme! Waarom zegt gij niet Spinoza: —4 ik zie de godheid, vrijwerkende , (het zij met: eerbied, dat ik dus spreek) afhangeiijk van haar zelve, — de hoogste onafhangelijkheid; — de godheid, vrij werkzaam, overeenkomstig haar verstand (haar onze menschelijke taal en denkwijze). Ook zij kiest hare eigene zedelijke noodzakelijkheid.— De goede man is hier bet spoor bijster (&ï). Hij gaat verder. De godheid kan niet afhangeiijk zijn, dus bepaalt zij zichzelve. — Zij bestaat, — en1 werkt noodzakelijk uit hare eigene natuur en wezen; eeuwig , oneindig , onveranderlijk. — Zie hier Spinoza in zijn middelpunt ! Uit dit cén éónig punt, laat hij het eeuwig al wegstromen naar de volstrekte noodzakelijkheid der goddelijke natuur; Gods macht, — wil, — verstand, —■ zijn allen een en het zelfde; —— de oorzaak van wezen en zijn (essentiae et existentiae), van alles, wat is en kan; zijn, overeenkomstig het oneindig godsverstandj naar de noodzakelijkheid der godlijke natuur. Diezelfde noodzakelijkheid, welke in gods wezen rust, diezelfde doet ook de godheid eeuwig besluiten , en het eeuwig besluit onveranderlijk j noodzakelijk, uitvoeren. Maar daarmede is geene voorbijgaande daad te paren, daarom ook geene voordbrenging uit niets. God is de inwonende oor^ Zaak van den al. — Uit deze bron van krachten poogt hij, het geen door haar gewrocht is, of wordt, — den al, buiten welken niets mogelijk of denkbaar, afteleiden. Hij wil de waereld,' hëC  uitdrukzel van het geheel goddelijk verstand, uit de natuur der godheid , naar de vrije noodzakelijkheid van haar wezen werkzaam, uitdenken en verklaren; — uit hare eigenschappen, de oneindige uitgebreidheid, en de oneindige denking, al wat is, wijzigen. — Zie hier de stoffe van Spinozaas dogmatisme: en deszelfs form? 1— Geene andere, dan zijn volledig begrip;— zijne „ idea clara et distincta veri et falsi norma." Met dit schild gewapend, is hij steeds apodietisch, — en belacht het scepticisme(82). : Ik begrijpe dit klaar, zegt Spinoza: en dus moet dit ook, in zich, wezenlijk, zoo zijn! Koener dogmatisme zal 'in de wijsgerige geschiedenis,— ja! in de geschiedenis des mensche-' lijken verstands,— welligt nimmer geboekt worden. Spinozaas denkend vernuft poogt , uit zijn denkbeeld , het rijk der natuur te ontwikkelen. Hij haalt den stouten omtrek om al het mogelijke en denkbare , — en bekreunt zich luttel om luidschreeuwende ondervinding, en den stillen toon van eenvouwigen menschen zin. Men heeft dit in meer denkers opgemerkt (83). Spinoza als Cartesiaan beschouwd. G esteld, het spinozisme was geheel op het cartesianisme gegrond, ea daar uit door Spinoza out- Ufo* * u£r  wikkeld: dan noch zou ik het, zoo onedelmoedig als laag, vinden , Spinozaas dolingen op rekening van DesCartes te stellen. Dit nochtans is meer, en al te dikwerf geschied, zoo wel van den inlandschen als uitheemschen geleerden (84). Leefde de grote man en wijsgeer noch , hij zou die zekerlijk zijnen toorn onwaardig keuren. Zoo ergens, zeker in de geleerde waereld, is het misbruik eener analogische redenering heerschend. Eenige gelijkvormige uitdrukkingen zijn dikwerf genoeg , om twee zeer verschillende stelzels te vereenzelfdigen. Zoo laat zich ook het newtonianisme vinden in het democritisme, of epicurisme (85). | Om Spinozaas wijsgeertete verstaan, is het cartesianisme zekerlijk een zeer vermogend hulpmiddel. Schier alle die denkbeelden, welken Spinoza niet opzettelijk bepaalt, moeten naar den cartesiaanschen denk - en spreektrant gorden opgevat. — Ook heerscht in het geschrijf van Spinoza overal de cartesiaansche uitdrukking. In uitgebreidheid en denking, — in denkbeeld over het algemeen, en bezonder het klaar en duidelijk denkbeeld als kenmerk van waarheid, om niet meer te zeggen, is cartesianisme van zelfs kennelijk (86). Het is buiten kijf, het cartesianisme heeft Spinoza allereerst geformd, en hem gelegenheid gegeven, tot bespiegelingen, zelfs die, welken oneindig afwijken van het stelzel zijns meesters. Aan dezen is Spinoza veel verschuldigd, noch meer  «Sh 7° aan zich zeiven. —- Het denkbeeld der godheid, deszelfs aanwezen , van voren betoogd, deszelfs vrijheid, en werking uit vrije wezens noodzakelijk. heid , deszelfs verstand, wil, en macht, de Uitgebreidheid en denking, de loop en wetten der natuur in ziel, — in lichaam, in alles: hoe geheel anders in het spinozisme , dan in het cartesianisme (87) ? —■ Spinoza spreekt als cartesiaan; en. ik wenschte, hij had ook dit niet gedaan: de carsiaansche uitdrukking sleept ijmand te ligt op eene cartesiaansche beteekenis , die in het spinozisme niet geldig is; maar hij denkt op zich- zelfs. Hij heeft zijn eigen punt, van waar hij uitgaat,-- zijn eigen stand, — zijn eigen gang,— zijn eigen doel, — zijne eigene stofTe en form. Bij. Cartesius heerscht scepticisme, twijffel; bij Spinoza dogmatjsme , volledig kennen en verklaren. Cartesius begint van ik denk, - ik ben;— Spinoza van eene waereldoorzaak, vrij uit volstrek, te noodzakelijkheid van haar wezen, voords van eene eenige, in - en door zich bestaande zelfstandigheid cn eigenschap, enz. Bij Cartesius is god wezenlijk onderscheiden van waereld,— de maker van zijn werk; — stof en lichaam van ziel en denken; wil van verstand; bij Spinoza is alles één, en, één alles. — Naar Cartesius konden zelfs de wezens der zaken (rerum essentiae),— ja! de eeuwi. ge waarheden der wiskonst, anders zijn;— naar Spinoza — niets. Hoe ver kon ik deze vergelijking uitrekken , wilde ik in bezonderhedeo t-re-.  den (88). Genoeg, hij, die, aan geen woord vertuit, de zaken wel inziet, zal bekennen, er zoo ver af te zijn, dat Cartesius architect van het spinozisme kan genoemd worden; dat veel eer het spinozisme een antipode is van het cartesianisme (89). Men beeft niets meer te doen , dan hec denkbeeld van vrijheid naar Cartesius te vergelijken met dat van Spinoza. Gelijk ook de cartesianen,— Spinozaas huisgenoten, zich tegen. Spinoza het meest verzetteden. I iet theïstisch denkbeeld der godheid, het welk een oneindig opperwezen niet alleen eerbiedigt, als de eerste bron van alle wezenlijkheid en waereldoorzaak,— maar ook als eene verstandige, vrijwerkende, wijze, goedertierene, heilige waereldoorzaak, eenen algenoegzamen waereldformeerder , eenen goedgunstigen opperheer, eenen vader, wiens wijsheid en liefde zich kenschetst in de geluksbe- vordering van al wat leeft, en voelt, en denkt: hier van is Spinoza zoo vreemd, dat hij te recht als antitheist worde aangemerkt. Hij houdt dit louter anthropomorphisme, en is er onophoudelijk over uit, om het vermenschelijken der godheid tegen te gaan (90). Verstand, wil, goedheid, wijsheid, almacht, kent hij niet in god,ala Spinoza — als theist.  goddelijke eigenschappen: - ook geene mensche. {ijke volmaaktheden (91), veel min aandoeningen, die den mensen met god verwarren (92). Ver» stand en wil in de godheid en menschheid hebben niets meer gemeen , dan den bloten naam: even gelijk do hond van den schaapherder, en die in den sterrenhemel prijkt, Sirius {93). Beiden behoren niet tot het goddelijke wezen, maar tot de natuurlijke dingen (94). Gods macht, is gods wezen: eigenlijke oppermacht voegt der godheid niet. \ Dat door den wil van god iets anders had kunnen worden voordgebracht als er thands is, en dat er iets tegen den godlijken wil zou kunnen geschieden, is volstrekt onmogelijk (95). Goed kan god niet genoemd worden , en om iets bij uitnemendheid aan god toeteeigenen, het welk in den mensch volmaaktheid, hoewel betrekkelijke, is: dit oordeek Spinoza niet min geschikt, dan dat een driehoek of cirkel, gesteld dezelven konden spreken, ook eischten, dat god eminent driehoekig of rond ware C96). Genoeg hier van; maakte ik deze lijst geheel voltallig, dezelfde werd te groot. Eerlang handele ' ik meer opzettelijk over het theisme, en deszelfs grond. Ik vergenoege mij hier met twee aanmerkingen. In de eerste plaats: ook hier, zie ik onzen denker uitgegaan uit hetoorsprongelijk grondstip,- vrijheid. Zijne godheid werkt uit vrije na. tuursnoodwendigheid, en kan nooit anders, endaar W yolgt even noodzakelijk de waereld. Gods zoo-  genaamde wil is verstand; - is het goddelijk wëzea zelve: de namen zijn veel, de zaak is één (97); -— Dualisme is met spinozisme onbescaanbaar. Zijne waereldoorzaak is niet buiten het geschapene, niet personeel: maar eene der waereld inwonende. Wat is, — is in god, en buiten de godheid is niets zelfstandig. Maar dan ook is het Spinoza geenszins kwalijk te nemen, dat hij zich verzettede tegen het theïstisch denkbeeld van god, zoo als dit in zijnen tijd, en bij velen ook thands noch, heerschte. Het anchropomorphisme in het zelfde is zoo grof, zoo lomp , zoo hard, dat een opgeklaard verstand dit niet zonder walging, en dikwerf ergernis, kan horen. De godheid wordt maar al te zeer, van veel predikers en leken, beschreven door zulke trekken, en met zulke,— voorwerpelijke, als in de goddelijke natuur sceliig plaats hebbende, — hoedanigheden, die dadelijk neerkomen, op een oud, eerwaardig, machtig, hoogverheven persoon, of vorst,- gelijk een vergoden Mithras der Persen. Intusschen billijke ik geenszins Spinozaas overdreven antitheisme.— Hier, dunkt mij-, handelt mijn stroeve denker, te eenzijdig, - te mirf edelmoedig, - ja! zelfs zich niet volkomen gelijk. Te eenzijdig, zeg ik: hij gunt zich zeiven betrekkelijk te spreken, en wraakt dit in anderen, die zulks insgelijks betrekkelijk willen verstaan hebben, Het is trouwens bij verstandigen uitgemaakt^  «Öfc 74 «fer dat het eindige het oneindige niet stellig, veel min volledig, bevatte, en dat het menschelijk stamelen over de godheid, gode betamelijk, moet worden opgevat; zoo als ook in de ingegeeste schriften ( geleerd wordt. En schoon de wijsgeer, zoo veel hij kan, eigenlijk moet spreken, is hem zulks in dit onderwerp altijd niet mogelijk (98).- Te min consequent: Spinoza zelf kan zich niet vrij waren, van het geen hij gispt in anderen. Hij kan er zelve niet van tusschen god denkbeeld, gedacht, vrijheid , verstand, en wil, en besluit en voorr veronderneming, en liefde, enz. toetekennen; en hoedanig gods wezen, verstand, en wil, opderling, onderscheiden zijn, brengt hij tot die dingen, wier inzicht verlangd wordt. Kunnen wij eenig begrip vormen van denken, zonder bezinnen, zonder tijdform ? En verraadt dus denking zelve niet reeds een anthropomorphisme ? (09).— Ik zwijge van het bij uitstek in god zijn (eminenter), het welk in het geschapene bepaaldelijk (formaliter) is, en zeer veel andere wezenlijke trekken van het theisme , in zijne schriften overvloedig voor handen (100). Mensch zijnde, kunnen wij,— en Spinoza met ons, met een menschelijk verstand, het oneindig wezen , en deszelfs eigenschappen , niet anders dan van verre aanduiden, en daar over op den menechelijken leest stamelen. Wat eene zaak wezenlijk in — en op haar zelve zij (101) ? is voor ons menschen, die niets kennen dan bedekking, ea dooi1  ^75 gelijkheid (analogie) van betrekkingen der dingem op ons en onze vermogens, het algebraisch x. Ook van de godheid moeten wij dit belijden. Wat,— en hoe die eigenschappen en volmaaktheden, zo» als wij die met Spinoza noemen, voorwerpelijk, in god zeiven , zijn ? doorziet geen eindig oog. ,, God — zegt de godvruchtige wijsgeer, die den nacht bezong, kon geen god zijn, indien wij hem konden bevatten. Hij kon geen god, of wij konden geen menrchen zijn. God alleen kan god begrijpen." De oude wijzen wisten des ook zeer wel, dat het beter te beandwoorden zij: wat god niet is, dan dat, wat hij is. Hier moet Spinoza, met den godvereerenden theist, het onbegrijpelijke der oneindigheid inroepen. Wat ook het diepdenkendst brein van de godheid te boek sla, het menschelijk kennen wordt alleen a + x, door de vergelijking van het werk met den maker, overeenkomstig de wetten van het menschelijk verstand, en daar van is de menschelijke, (onderwerpelijke) denkform onafscheidbaar. Op deze wijze alleen kunnen wij,— en, op deze wijze alleen, moeten wij over de godheid oordeelen,— en dus menschelijk. Wij kunnen en moeten in de godheid iets denken, het welk wij, naar onzen bekrompenen denktrant, zouden noemen, onafhangelijkheid, vrijheid, macht, verstand, wil, goedheid, wijsheid, heiligheid. Wat, — en hoe zulks in god zelve zij, buiten de betrekking op ons begrip, is voor ons (tiet vraagbaar, ■— Maar daar van is, wil mea  $» 76 «treng in waarheid zijn, een zeker anthropomorphisme niet ontkenbaar (101). Spinoza zelve, ondanks zijne idea innata, moet echter de eigenschappen , welken hij daar inlegt, uit betrekkingen opmaken , en daar over, naar de wetten van zijn verstand , redeneren. Zelfs in zijne reinste bespiegelingen over de natuur der godheid, ea hare oneindige eigenschappen, het oneindige, het onafhangelijke , het vrije, het zich zelf bepalen, enz. ligt iets menschelijks ten grond. — Is het wonder! ook het verhevenst stamelen van den mensen over de oneindige godheid is , en moet zijn menschelijk stamelen! Zulks voegt ook den mensch; — zulks is ook voor den mensch voldoend, en zal hem niet misleiden , blijft hij de wetten van zijn verstand, en de betrekkingen der dingen op het zelve , getrouw. — De natdur zelve maakte dit den redelijken mensch ter behoefte : en zou zich zulks een wijze schamen, — of bedillen ? Hoe onbillijk wordt zulks ook gehouden voor een verdichtzel van een speelziek mysticisme , of god onteerend anthropomorphisme, met welks wanbegrippen de atheist, en deist, te dikwerf hunne pijlen wapenen, welken zij op den zedigen theist afschieten. Te omzichtig tan men , in de analogische bespiegelingen over de godheid, bezwaarlijk zijn : maar ligt te stout tot het een of ander uiterst overslaan; — maar ligt ïe min indachtig aan de splendida miseria onzer kortzichtigheid, en de ruststorende quetsuur, wel-»  77 ie de roekeloze pijl zoo graag nalaat (102);— ma2f ligt te streng, te oninschiklijk voor het een of ander, waar stille te rechtwijzing, milde toegeeflijkheid j en broederlijke verzachting den wijzen ciert. Hoe onbarmhartig, hoe onmenschelijk is het, den kreupelen, die zonder kruk niet voord meent te kunnen, en doch graag wil, — de kruk uit de hand te slaan! — Het voegt den echten wijsgeer, die altoos de menschenvriend is, hier de echte, juiste, grenzen (103) op te sporen, en zich binnen die zeiven kuisch te houden: maar geenszins om het ongerijmde van een weelderig anthropomorphitisch vernuft, het welk te ligt vergeet, dat eene betrekkelijke volmaaktheid, in den mensch, eene wezenlijke onvolmaaktheid in de godheid zij,— tot een ander uiterst overteslaan, en eene oneindige waereldoorzaak denken, in wier bespiegeling het menschelijk verstand zich verliest, — de werkingen der natuur onverstaanbaar blijven, — en het na heil en troost hijgend gemoed geen voedzel vindt (104).' Ik sluite hier met het gezegde van den zedigen nachlzanger: „ des menschen kundigheid bestaat hier in, dat hij zijn hart verbetere; niet, dat hij het dieploot van zijn verstand in de diepten der natuur , of in de noch grotere diepte der godheid, verlieze. Een van beiden te willen peilen is eene poging , welke den wijste» aan een dwaas gelijk maakt. De mensch werd geboren, niet tot verkrijgen van diepe inzichten, niet  tith veel te weten, maar om zich te verwonderen en aamebidden." H ij koestert een transcendentaal denkbeeld van god, als een noodzakelijk wezen, eene oneindige waereldoorzaak. Zijn god is eene zuivere oneindi* ge zelfstandigheid, eeuwig, eenvouwig, allervolmaakst, noodzakelijk, eenig, in endoor zichzelve algenoegzaam, de bron, de wortel — van alle wezenlijkheid; — wier macht haar wezen zelve is, en waar van hij, als wijsgeer, geene godgeleerde «preekwijzen gedoogt (i 05). Dat zulk een deïsme, met eene stellige (positive) religie kan gepaard gaan, is overbekend: hoe wel ook deze van deisten, vooral van den jongeren tijd, dikwerf geloochend wordt (106). De godheid van Spinoza is het één eenig wezen , het welk uit kracht van zijne eigene natuur bestaat, — de waereldoorzaak uit noodzakelijkheid harer natuur of wezen. Zijn deisme is schier transcendentaal , en antitheologisch, om met Kant te spreken (107). Dat dit deisme juist in den weg van Spinoza; gevonden wordt, is van zelfs kennelijk, zoo mea' slechts bedenke , van waar hij uitgong ? —- eene Spinoza — deistt  **Sh 79 «^ godheid door denken, vrijwerkende uit bracht der noodzakelijkheid van hare eigene natuur, of wezen. Redelijke, zedelijke vrijheid, vermogen te kiezen , en uittevoeren het bestvoegendst, inrichting en schikking van werk en eindoorzaak, — middel en doel, wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid, liefde, ■— en zoortgelijke zedelijke volmaaktheden, kunnen hier niet gedacht worden (10S). Spinoza — atkeisti D ezë beschouwing schrijf ikt met verloochening. Ik was vast gezind, dezelfde wegtelaten, als geheel ongerijmd, en lasterlijk. Zij, die het spinozisme uitbazuinen, als de ijzelijkste gruwelleer, en daarmede den snoodsten kettersmaad ijmandaanwrijven, gelijken , om met Hamert te spreken, al dikwerf den geleerden Don Quichot, die zich met zijn ridderzwaard in postuur stelt tegen de windmo*en' — Niet gij, - maar een ander, ware willigt in staat te denken, als of ik Spinoza eenen godverloochenaar hield. Ik zal die knapen uit den dud helpen. — Spinoza, een man, die alles uit de natuur der godheid afleidt, - die het aanwezen, en de eigenschappen der godheid van voren betoogt, — wiens god de eenige bron is van alle wezenlijkheid!- dezeneen atheist. te schelden?— dan moet «en (om niet meer te zeggen, waar toe (109) ik  veel stcffe had) zijn boek nooit hebben ingezien * of met het woord grillig spelen. Dit spel schijnt juist de zaak te zijn. Zij, die zoo grif zijn met het athéiseren , maken hun eigen denkbeeld van de godheid ten maatstok: dit gepaard met «twee of drie gevolgtrekkingen , daar staar dan het atheisme! Wat wonder, dat op dien zwarten index de namen der eerbied;gste godsbelijders gevonden worden, Cartes, Leibnitz — niet uitgesloten ? Uw buurman in domino, vrees ik, vereert mij ook op die lijstte brengen; en, wie weet, of hij u ook niet reeds op de grenzen van'het atheisme, naar zijne censuur, schouwt ? Laat de man schouwen:—■ denkt gij op het spiegel in het donker uit de oossersche bloem. Ik zou eer, met Phüolaus bij Herder, Spinoza eenen dweepJr voor het aanwezen der godheid (theosophischen dweeper), of liever eenen dolenden ridder der' wiskundige bovennatuurkunde in het rijk der noodlottige bespiegeling, dan eenen twijffeiaar, veel min eenen loochenaar van het zelfde, houden (110). Geen verstandig man kan Spinoza eenen wezenlijken atheist stellen, het zij theoretischen, — daar tegen pleit zijn betoog; het zij practischen, daar tegen pleit zijn onbesproken wandel en deugdzaam leven. Het ketterziek onverstand ontwijkt men, gelijk de lava van den Vesuvius. Het eenigste,wat men hier nog zeggen kan,z£il-en moet hij dan geatheiseerd worden: dit atheisme is het minstj te duchten (m). Dit atheistische spinozisme ^> *  is niet alleen, gelijk ik boven zeide, eene keiharde, maar ook eene steile rots, die zich, uit het midden der barnende golven, hemel hoog verheft, voor den zedelozen slemper, den godvergeten hoveling , den zinnelijken domkop, zoo ongenaakbaar, als verschrikkelijk. Dit slag van volk vergaapt zich aan het stroef spinozisme , even zoo min als vrome kerkleekjes. Dezen vinden in Spinoza geen catechismusje, of hemels feizeboeksken van Bunjan: genen worden weggCschrikc door zijn denken en betogen , waar in niets komt van — ede, bibe , lude; — niets voor de kunst pour parvenir , of de zich boven recht en wet Verheffende rede van staat; — niets voor den groven materialist,- maar zeer veel van het tegendeel. Spinoza verkeert in het rijk der denkbeelden en bespiegelingen y waar aan het zinnelijk vernuft zich blind zag, en het hart, aan zinlijkheid vertuit, zich dood hongerde.— Spinoza, een stille kameratheist, zal niet ligt eenen hofatheist maken, en dees is alleen voor het menschdom vrezelijk. Spinoza — idealist. De critische geschiedenis van het spinozisme vertoont Spinoza als een proteus: hij gaat uit in allerlei gedaanten. Er is, welken in het spinozisme louter stof vinden : die zich laten voorstaan ?  in het zelfde het volstrekst materialisme te vinden, waar in de stof de eenigste zelfstandigheid is, zoo, dat stof, natuur en god, vereenzelfdigd worden, en het een in de plaats van het andere kan gesteld worden (112). Maar dit gedacht schijnt zoo weinig te stroken met den geest van het spinozisme, dat het nodeloos zij, daar iets verder van te reppen. Schier overal verzet zich Spinoza tegen het zinnelijk , en onvolmaakt begrip van uitgebreidheid, zelfs zoo zeer, dat hij niet alleen geen grove materialist zij , maar schier geheel in het denkbeeldige vervalt, en daarom, met meerder recht, als idealist kan worden aangemerkt. Zijn geheel betoog van het aanwezen der godheid , en derzelver eigenschappen, op zijn denkbeeld gegrond, en daar uit afgeleid, wordt denkbeeldig gehouden. Gelijk hij alles begrijpt in god, zoo laat zich ook zonder — en buiten god niets begrijpen. Dc natuurlijke voordbrengzels schetst hij als wijzigingen der goddelijke eigenschappen, uitgebreidheid en denking, welken alleen het verstand bevat, en niets anders (113). Van hier, om geene andere plaatzen aantevoeren, dat hij steeds ijvert, tegen het vermengen van een zinlijk begrip met een verstandig denkbeeld. — De stof, of uitgebreidheid , naar de zinnelijke verdichtzels , deelbaar te stellen, houdt hij belachlijk(ii4). Hij verheft zich steeds boven den schijn, en den omtrek der zinnen,— streeft naar het wezenlijke, ea ■vindt dit in zijne denkbeeldige bespiegelingen.  In dit gezichtspunt van idealisme komt hij Voor in meer dan eenen zin: niet alleen als eerj transcendentaal idealist, maar zelfs als een dogmatisch - empirisch idealist, die de stoffelijke waereld , en al het wezenlijke der zinnelijke voorwerpen in bloten schijn verkeert, waar aan in de natuur zelve , buiten ons, niets beandwoordt, —. maar wel in ons, naamlijk denkbeelden, die alleen wezenlijkheid bezitten (115). In dit gezichtspunt levert, - hoe moet ik zeggen, het spinozisme, - of de oordeelkundige beschouwing der geleerden van het spinozisme? 1 een voorraad van bedenkingen en aanmerkingen* te rijk, om hier aantevoeren. Ik zal mij tot eenigen, in korte stellingen, bepalen. Ook hier kan ik niet van tusschen op te merken , hoe moeilijk het spinozisme zij ! Deszelfs opstel, en ware zin, schijnt een raadzel voor zoovele en schrandere wijsgerige vernuften. Waarom? gedoogt de natuur der zaak niet, dit klaar en wel verstaanbaar voortedragen ? — Waarom kwellen wij ons dan met een stelzel, het welk buiten den gezichtseinder van menscheiijk verstand ën reden ligt? - Of zit de schuld in Spinoza? - en dan strekt hem dit geenszins tot eer.- Of loopen beiden gedeeltelijk te zamen ? dit komt mij het waarschijnelijkst voor: immers, wanneer ik dit stelzel, zoo als het, ten opzicht van stof en form in Spinoza voorhanden is, in aanmerking peem. **  Buiten kijf is hij een verregaand , ja! al te verregaard, denkbeeldig bespiegelaar. In het denken der oorzaak is hij zoo ijverig en streng, als koel en slap omtrent het gewrocht,- — in het bespiegelen van voren, — der zaak in zich, (ut in se est) gaat hij voord met reuzen stappen , op proefondervindelijk kennen en waarnemen, laat hij zich zelden, en ongaarn uit;— in het rijk der reden is hij in zijn element, in dat der zinnelijkheid wil hij geen burger zijn. Het onderwerpelijke (subjcctive) maakt hij geheel voorwerpelijk, (objectif). Het denkbeeldige heeft hem, als het ware, gedesorganizeerd. Hij is gelijk eenen, die wakend droomt (117).— Ook dit ligt wederom regelrecht in zijnen weg. Het zij men aanmerke zijn gronddenkbeeld, van waar hij uitgong,— eene oneindige bron van wezenlijkheden, zich wijzigende in - en door - en naar de innerlijke noodzakelijkheid van haar wezen. Het zij men lette op zijnen wiskundig betogenden denktrant: n— zoo wel stof als form van zijn ontwerp, het loopt regelrecht in het denkbeeldige. Dus bezwangerd, — wat kon zijne bespiegelzieke denkkracht anders baren , dan een bovennatuurkundig verdichtzel, of, om met den luimigen Hennen te spreken, eenen philosophischen roman. Dan, of Spinoza, in dedaad, zulk een leerstellig idealist, gelijk Berkeley, die in de gehele natuur niets wezenlijks erkent, behalven denkbeelden, zij? dit durf ik niet zeggen. Spinoza is hier weer Spi-  noza, rmeilijk te huis te brengen. Toen ik hef} voorstel van Spinoza: de orde, en het verband der denkbeelden , is een en het zelfde met de orde, en het verband der zaken; — door onzen vriend Moses opgehelderd, las, zeide ik met Philopon: het schijnt ontwijffelbaar. Ik meende het spinozisme was louter idealisme. Hennert versterkte mij in dit geloof (n8). Dan, toen ik Spinoza zeiven las, — toen ik hem in zijne schriften en brieven met zichzelven vergeleek, kon ik zulk een berkeleijaansch idealisme bezwaarlijk in Spinoza vinden, wilde ik, op veel plaatzen, geene uitlegkunde bezigen, die, door kunst en vliegwerk, den zin derwaard schroeft. Stel Berkeley, — spinozist, — zou hij dan zeggen: uitgebreidheid? het wezenlijke dier uitgebreidheid, is eene goddelijke eigenschap; het lichaam, dadelijk aanwezend, is het voorwerp van het denkbeeld, dat de ziel van den mensch uitmaakt. ——• Dit lichaam bestaat,zoo als wij het voelen. Voords, dat de denkbeelden, die wij van andere lichamen hebben , meest aanduiden de gesteldheid van ons lichaam enz. enz. Ik zou hier meer-andere plaatzen kunnen aanvoeren (119), zoo ik dit stuk opzettelijk moest behandelen. Waar aan ik te minder zin heb, doordien ik niet zie, dat, daar door het spinozisme zelve genoegzaam wordt ontzenuwd. De inwonende godheid, wier wijzigingen hater eigenschappen de denkbeeldige natuur vormen j ^F3^  Ifferkt ook uit diezelfde vrije noodzaak van haar natuur en wezen: redelijke, - zedelijke, vrijheid is en blijft te zoek. Gods zedelijke volmaaktheden worden ook daar niet gevonden : alles is en blijft wijziging der goddelijke natuur uit innerlijke noodzakelijkheid van haar wezen; — ook de denkbeeldige waereld, volgt uit het goddelijk ver-, stand. Mag ik dus, met Neophil bij M.Mendehfohn , besluiten: Spinoza erkent alleen alles in het verStand (urbild), geen wezenlijk bestaand afbeeldzel (nachbild); zeer wel, — maar wat weten wij van dit verstand (urbild) ? Spinoza durft dit niet verklaren: hoe strookt dit met veel andere gezegden van Spinoza? — Ik ben zeer verre af, om. in Spinozaas uitgebreidheid, als goddelijke eigenschap, aan de zinnelijke uitgebreidheid te denken. Men neme dezelfde, als een wezenlijk bestaand verstandswezen (noumenon (120) , schoon Spinoza, gelijk men ligt begrijpt, dit even min kan verklaren) — welks grond is de inwonende kracht gods, gewijzigd naar de vrije noodzakelijkheid van zijn wezen: het dan voorkomend spinozisme blijft evenwel in veel,- neen! in alle, - opzichten aanT druisschen tegen het gemeen gevoel, en het gezond verstand, en niet min verwijderd van een eigenlijk idealisme. Of liefst, Spinoza koestert een hem eigenaartig idealisme. Een idealisme daar en boven voor anderen, of Spinozaas beoordeelaars, het welk echter in Spinoza, als een streng realisme  3? kan worden aangemerkt. Zijne denkbeelden zijn nooit zonder transcendentaal voorwerp. Zijn begrip is, of wordt, de zaak zelve, of liever de zaak in zich. Spinoza — pantheïst. ]Vf aken zommigen onder de godgeleerden, en wijsgeren der latere eeuwen , die over de stelzels der oude wijzen veel al, naar de uitspraak der nieuwere schoolleer, het vonnis strijken, de meesten der ouden tot atheisten, — noch meer tot pantheisten. Het ketterziek vernuft vindt in de oudheid ligt stof genoeg, om op der meesten rekening een zeker pantheisme te stellen. Bij de wiegvan het zich ontwikkelend menschdom laat zich reeds een deun horen, waarin een pantheisme schijnt te heerschen.— Dit meent men, dat Orpheus bezong; dat den verrukten hierophant in het heiligdom van Eleusis bezielde; —■ dat de wijze van Samos leeraarde, en de Mantuaansche dichter hem nazong. In de spitsvindige school van Elea, door den honderdjarigen Xenophanes gesticht, was: het één is al; de grondleus. Eén is het onderwerp aller zinlijke gewaarwordingen, eeuwig, onveranderlijk: al het veel en verscheidene is slechts schijn : dus eleatisme is pantheisme. In de gaanderij van Ze¬ ro , werdt de godheid met de natuur, de grote T[upiter met den.al, als vereenzelfdigd: ook het..  ^ 88 ^ ttoicisme is pantheisme. Ik zwijg van de overigen, die de godheid der waereld ziel noemden Ik zwijg van andere volken in het oosten , niet alleen in de vroegste tijden , maar ook het latere Indus, wj.ks Brehm zelfstandigheid is, — het wezen der wezen in allen! — ik z.wïjg van den cabbalistischen ensoph. — Ik zwij<* van ingegeeste zieners , die de godheid hemel en aarde laten vullen,- van eenen verklaarden apostel, die den mensch in god laat leven, bewegen, en zijn.— Waar vindt men geene stof tot een zeker pantheisme ! — De oordeelkundige geschiedenis van het pantheisme kan ik hier niet ontginnen , veel min het onderzoek : in hoe ver of hetzelfde bij dezen en genen gegrond zij ? Het is trouwens geenszins bij allen het zelfde; dit is kennelijk genoeg; schoon , voor het overige , elk zijne eigene duisterheid medebrengt;— en, ondanks den schijn der overeenkomst dier pantheïstische uitdrukkingen, vinden de kundigste en onbevooroordeeldste wijsgeren zich niet bevoegd , dit pantheisme te laten doorstromen in de pen van Spinoza. Zijn monisme, of pantheisme, is van een geheel ander allooi, behalven welligt, ten opzicht van den grond, zijnde het onbegrijpelijke eener oneindige waereldoorzaak, voor het naauw beperkt menschelijk bezef, het welk, gevoelvol, en verrukt door de schoonheid der natuur, doch te verlegen, om die behoorlijk te doorzien , zich , in de eerste kindsheid, in cd te zinlijke voorstellingen,- eerlang io  30 ^ al te spitsvindige bespiegelingen verwarde- Ik bepaal mij bij dat van Spinoza (121)- Het één en al,— bet al en één, in het spinozisme, wordt gewoonlijk gehouden voor de leus van het pantheisme. Op dezen grond wordt ongetwijfeld, door de meesten, het spinozisme uitgekreten-als een afschuwelijk pantheisme, het welk de godheid atheiscert, de waereld vergoodt. Een verwijt, het welk Spinozaas stelzel, van de eerste geboorte af tot op den huidigen dag, bij den grootsten hoop geweldig verkettert, en gan- schelijk godlocs verklaart. En wie gevoelt niet de afzichtelijkste ongerijmdheden , zoo wel als de godhonende, en den mensch verguizende, gevolgen, (trouwens het eigen ik ziet hier zijn bestaan, gelijk dat van den regenboog)daar uit voordvloeijende. Beiden zijn Spinoza ook in de ruimste maat toegeduwd (122). Anderen, die den dwalenden Spinoza met recht en billijkheid behandelen, schijnen over dit pantheisme niet eens. Heidenreich oordeelt het rechtmatiger, Spinoza geen atheist, maar pantheïst te benoemen (123). Herders Philolaus meent, dat Spinoza zeer te onrecht een pantheisme zou aangewreven worden, — en Hennert, zegt op de vraag: heeft Spinoza god en de waereld voor het zelfde wezen gehouden ? — Neen (124). Laat mij kortelijk bemerken. Het pantheisme, zoo eigenlijk opgevat, (weshalven het genoemd wordt het stoffelijke) zoo lomp begrepen, gelijk  *$r> 90 «4£> het schier algemeen geschiedt van hen , die de godheid van Spinoza als eenzelvig uitkrijten, met rein en onrein, met den werkelozen stofklomp, en het levend schepzel, met het redenloze beest, en het redelijk individu, met den dwalenden mensch, — en den verklaard kennenden seraph, — verstaan Spinoza niet: dezelven zijn niet vrij te pleiten van verregaande onbillijkheid en onbescheidenheid. Spinoza is overal in de vlucht , om dit gedacht tegehtegaan. Hij wil de godheid aangemetkt hebben , als de bron van al het geen in de dingen der waereld wezenlijk is.— De natura naturata, als uit de goddelijke eigenschappen, naar de noodzakelijkheid van het goddelijk wezen, voordvloeijende, is wijziging der goddelijke eigenschappen,— is in zoo verre in god (125). In zijne natura naturans, herhaalt hij onophoudelijk zijn onderscheid als eigenschap, — en als wijziging. Intusschen schijnt het mij, Spinoza-zelve niet te willen, dat men hem van een zeker pantheisme geheel vrij houde; zulk een naamlijk, dat het wezenlijke der natuur in de inwonende godheid denkt. Er is een éénig zelfstandig wezen: — en in dit is alles; dit leest men dikwerf, nn als voorstel, dan als gevolg. Hij zelve schijnt ook luttel prijs te stellen, op de vraag: waarom het schier even eens zij, immers niet veel verschille, te zeggen: alles vloeit noodwendig uit godswezen, — en het heelal is god ? — Een gezegde nochtans , heü Wwlk in een brief voorkomt, waar in hij zich uiu  *^ 91 r#< drukkelijk tegen andere inwerpzels verzet: terwijl hij dit ongemerkt laat doorgaan, als daarin berustende. En hoe kon hij anders? Behalven het zelfstandige en wijziging, is er niets. Eéne is de zelfstandigheid; wijziging is niet buiten dezelfde. Uitgebreidheid en denking zijn derzelver eigenschappen. In al, wat is, is uitgebreidheid, en denking, het wezenlijke: in zoo ver dus godlijke eigenschap, — god zelve. In zoo ver dus worden de denkbeelden: in één is alles,— en buiten dit één bestaat niets zelfstandig; — alles is in god,— god is alles;— wisseldenkbeelden: van dezen kan een zeker pantheisme niet wel worden weggedacht. Een eigenlijk dualisme,— eene eigenlijke extramundane, goddelijke, personaliteit is met spinozisme onbestaanbaar (126). En ligt dit ook niet in gods macht, — gods wezen? Ik geloof met Herders Theophron, dat Spinoza het zoo boos niet meende, als zijne harde uitdrukkingen dit letterlijk aanduiden, en om dit misverstand afcewenden, zijn zijne dikwerf herhaalde onderscheidingen , van in zoo ver , quatenus, niet voldoende. De cartesiaansche spreektrant van denking en uitgebreidheid doet hier meer nadeel dan voordeel. Had hij kracht en werking gebezigd (127), buiten kijf zouden vele dubbelzinnigheden verdwijnen. Ook dit schijnt hij min of meer gevoeld te hebben. Men kan uit Spinoza veel stof halen voor een zeer gelouterd spinozisme: wij zullen voor de&e beschouwing eene bezondere plaats kiezen. Hier  k de vraag, wat Spinozaas betoog ons van zijn stelzel doet denken ? en dan wordt mijne denkkracht door Spinozaas betoog tot een waar pantheisme gewijzigd. — Dit is ook zoo moeilijk er uit wegtedenken, dat Spinoza er van zelve opmoest vervallen, en zijne uitleggers, ook die, welken hem geen eigenlijk gezegd pantheisme willen toe. gekend hebben, er echter bezwaarlijk buiten kunnen blijven. Zulk een pantheisme ligt regelrecht in Spinozaas weg. Zijne inwonende waereldoorzaak, wier macht het oneindig verstand uitdrukt, naar de volstrekte noodzakelijkheid van haar wezen, vormt geen ongelijkzoortig wezen. Geheel de natuur, de genatureerde, is inbegrip van bepaalde wijzen en wijzigingen der goddelijke uitgebreidheid en denking, welken beiden gods wezen uitdrukken. Alles is dus der ééne eenige zelfstandigheid inwonend (inha*rent). Zie hier het spinozisme als de scherpst afgerondste verklaring van het pantheisme! Zij openbaart zich alleen door wijzigingen, waar van het wezen is in god, en niets buiten god, gelijk Kennen zegt; die voords ontvouwt:— hoe de ziel, — hoe het lichaam, — hoe de waereld, voordbrengzels zijn der goddelijke denking? - hoe buiten de goddelijke denkbeelden , wier oneindige menigte het onmeetbaar al vervult, niets besta? En hoe kon Spinoza anders éénheid in zijn waereld veel krijgen (128) ? Is dus alles in god, - dan is god öok alles: te meer, zoomen Spinoza eenen eigen-  lijken idealist verklaart. De waereld, buiten welke niets mogelijk , of dadelijk niets bestaat, de al, — is niet anders, dan een denkbeeld, of eene oneindige reeks van denkbeelden in de inwonende oorzaak derzelve, de godlijke denking, of god. Alle mogelijke denkbeelden zijn in de godheid; geen denkbeeld is mogelijk buiten de godheid: dus de godheid, — het denkbeeldig al,- — en dit al —de godheid. Het al der mogelijkheid trouwens is evenwijdig met het door de godlijke kracht voordgebrachte naar Spinoza. Ware ik dul verliefd op het schoolsche — atqui en ergo, — de slotrede, in hare echte form, ware ras voltooid. Met dit al, wat wint men, of het spinozisme zulk eer,— het zij dan transcendentaal, — hetzij dogmatisch — ideaal pantheisme zij P toont men niet, dat god eene geheel andere, zedelijk vrijwerkende, en niet inwonende, waereldoorzaak zij. Spinoza heeft geen ongelijk, dat hij zich weinig bekreune, alles in god, — of god alles te noemen. Hij kan deze voorstellings omkering gedogen, behoudens zijn spinozisme. Hij belacht de hatelijke gevolgen , en stelt die op de rekening van het misverstand. Hij bepaalt zich bij het wezenlijke. Het pantheisme is hier slechts gevolg, geen grond. Dezen moet men wegnemen, om het spinozisme te doen instorten, en het pantheisme van zelve te doen verdwijnen. Ten dien einde moet betoogd worden, dat de godheid door ons moet begrepen worden als eene zedelijk vrijwerkende waereldoor»  *frt 94 zaak. Zij, die, naar vrije keuze van het bestvoe^ gende uit het mogelijke , door hare kracht heeft daargesteld dat geen, het welk met haar goddelijk doel overeenkwam. Dat god geere inwonende , gelijk de misiijk spitsvindige schoolleer die bctijtelt (129), maar eigenlijk gezegde werkoorzaak zij van al het wezenlijke in de natuur; — dat die natuur, — de omtrek van al het geen dadelijk, - als het werk, — in zichzelve eindig, en piet volstrekt noodzakelijk, van de oorzaak in zichzelve oneindig, en volstrekt noodzakelijk, doch zedelijk vrij werkende , wezenlijk onderscheiden zij; — dat de kracht der godheid in het voordbrengen, onderhouden, bestuuren van al het geschapene, werkt overeenkomstig gods volmaaktheden, en wel noodzakelijk-, - en zelfs volstrekt, uit kracht van zijn wezen, in zoo verre, dat god nooit gedacht kan worden werkzaam te zijn, anders dan overeenkomstig zijner heiligheid , indien hij schepzelen buiten zich wil daar stellen; dat echter deze voorwaarde geheel en alleen afhangt van gods besluit, of wil,, die redelijk, zedelijk vrij is, en zich bepaalt naar dat geen, het welk door het goddelijk verstand als bestvoegend wordt voorgesteld. Die dus van ons menschen, naar de wetten van ons verstand, in dezen onzen stand, moet gedacht worden. En , voorzeker ! slaan wij het groot natuurboek, - in ons - buiten ons, open : wat lezen wij, dan sprekende bewijzen eener vrijwerkende oorzaak, — dan ondubbelzinnige tuig»  schriften van goddelijke wijsheid, liefde en aimacht! De hemel boven ons, het gemoed in ons, wijzen ons na eene godheid, die waerelden schept, de natuur ordent, en heilig regeert: doch van al, wat waereld heet, allerwezenlijkst onderscheiden is. En, dat wij dus recht lezen, niet anders kunnen, — niet anders mogen, lezen of uitleggen, daar voor zijn ons de wetten van denken en redeneren, die de wijsgeer opzoekt, doch niet zelve schrijft, ten wLsen waarborg. Spinoza — fatalist. N iets is in het spinozisme onbetwistbarer, —< niets met het zelfde strokender, dan een streng fatalisme. Om echter dit fatalisme, hetwelk, met opzet, vaakmaal het spinozistische benoemd wordt, wel te begrijpen, zal ik over het fatalisme in het gemeen,— deszelfs grond, en zoorten, iets moeten beroeren; edoch kort, — en als met den uitersten vinger. Het fatalisme, de noodlots leer, hoe wijd van omtrek is dezelve? Zij breidt zich uit over de godheid, den mensch, — den al; men hoort dezelve belijden bij groot en klein, den opgeklaarden en onopgeklaarden. Fatalisme, noodlotsleer,— wat is dubbelzinniger ? en waar mede wordt meer gespeeld? Bij dezen staat het fatalisme gelijk aan atheisme, en als zich verheffend op het vege puin * tó?>  van godsdienst en deugd ! bij genen is fatalisme grond van waarheid en gemoedsrust. — Hier vertoont men fatalisme als iets , het welk toevalligheid en vrijheid, redelijk denken en doen, het graf delft; daar predikt men noodlottigheid, van al, wat geval heet, warsch , de grond van redeïijke natuurkennis , de oudste vriendin van zedelijke vrijheid, de bron van ons tijdelijk en eeuwig geluk! —■ Hier, op de rots van het fatalisme, vliedt de een, als eene heilige schuilplaats tegen de gevaarlijkste dolingen;- schier, van deze zelfde, ziet een ander als in een steilen afgrond van de verdervelijkste gruwelleer. — Ik weet bijkans geen stuk van meer gewicht en uitgebreider nut, dan dit zelve noodlottig onderwerp, en, raids men de grenzen der menschelijke kunde bescheiden voor oogen houde, vruchtbarer in verhevenere, troostrijkere, en edelere bespiegelingen, — ondanks al het noodlottig vooroordeel, on- danks alle verdichtzels des ongeloofs of bijgeloofs, — ondanks al het gevaarlijke, en al het belachlijke, dat zich onder het schild des noodlots verschuilt. Gij bemerkt uit deze vluchtige wenken, dat die noodlotsleer gelijk een doolhof is, waarin men zich zonder gids niet moet wagen. — Ook dit behoeft geen uitleg, dat het geenszins het zelfde zij, wanneer men ijmand fatalist betijtelt. Het fatalisme kan gegrond en ongegrond, met reden bestaanbaar en onbestaanbaar zijn: dit heeft uitleg  97 nodig, tk zelve ben een groot fatalist, én de min* ste vordering in ware opklaring is voor mij een vorderende stap in het fatalisme. Het woord, geval, met deszelfs afsrammelingen, heeft eenen zeer ■ eng bepaalden , huizelijken , kring : uit taais armoe,- en tot mijn leed moet ik dikwerf het woord toevallig bezigen , daar ik nochtans van ëene bepaalde noodzakelijkheid spreek, en nergens vreemder van ben, danQ van het dom en onwijsgerig geval. Fataü sme, — dat is noodlotsleer, dat is eenè ^vaste orde, een vast beginzel, waar uit zich al-, les, in eene onveranderlijke wijze, opvolge,' of zoo ge wilt, eene natuurwet, die alles met elkander verbindt, het voorgaande met het volgende,' op eene bepaalde wijze, die niet anders kan zijn. Noodzakelijkheid is dus de grond en de ziel Van het noodlot; - deszelfs regelend denkbeeld. Om dus het fatalisme te beoordeelen, moet men eigenlijk de noodzaaklijkheids leer laten voorafgaan (130). Ik bepaal mij hier tot eenige onontbeerlijke hoofdtrekken. Waar iets noodzakelijks zal zijn, daar is, en moet een bestemmende grond óf rede zijn , dat iets niet anders kan zijn. Het onmogelijke is grond van het noodzakelijke : van hier het moeten. Dus moet de kring rond zijn, en deszelfs stralen allen gelijk;— dus moet het vuur barnen , en den houtstapel ontvlammen; —ï dus moet de wijze man deugdzaam zijn: geen Fabriaus,~ geen Camillus kan , zelfs in het oorlog; het  heilig recht krenken , noch grootheid en dapperheid oogsren uit onmenschelijk verraad. Dan de rede van dit moeten is geenszins overd dev elfde , of van denzelfden aart; en daarom is de noodzakelijkheid ook verscheiden. Men vindt een heirleger van noodzakelijkheids zoorten, door het wijsgerig schoolvernuft spitsvindig uitgedacht. Mijne levensphilosophie vernoegt zich met deze twee , welken de natuur der zaak zelve, naar onzen denktrant,oplevert. Die°redenaamlijk, waardoor iets bepaald wordt, zoo en niet anders te moeten zijn, ligt in, — en volgt uit het wezen der zaak: — of dezelve ligt in — en volgt uit eene zekere voorwaarde, een ander uitwendig beginzel van betrekking of oorzaak. Die noodzakelijkheid, welke uit het wezen der zaak voordvloeit, is eenvouwig (simplex), volstrekt. Haar tegengestelde is in zichzelf ongerijmd en strijdig: het geen dus noodzakelijk is, is het eenig mogelijke. Geene voorwaarde, geene betrekking vermag hier iets. Geen kring laat zich denken of maken ,- dan ,rond. Geen redelijk verstand kan een godlijk wezen denken, dan allervolmaakst; — geen gevolg zonder grond; — geen verschijnzel zonder oorzaak. Dan, behalven deze noodzakelijkheid, erkent het redelijk menschenverstand ook zodanige, wier grond niet gezegd kan worden , te liggen in het innerlijk wezen der zaak, maar in eene uiterlijke voorwaarde, of oorzaak, van wier bepaling en in- ^^4» * KlJ&  •Sh 99 4? vloed deze afhangt, die dus iets betrekkelijk (cot»« parate), of voorwaardelijk noodzakelijk maakt. Zulke eene noodzakelijkheid , maakt ook , dat iets niet anders kan zijn, — niet eenvouwig , in en doof zich zelfs, volstrekt, —maar betrekkelijkdier voorwaarde of oorzaak. In dezen onzen natuurstaat kan de steen niec anders , dan ncderwaard, naar de aarde dalen : dezelve moet, ge-steid dezen natuurstaat. Dat dezelfde volstrekt moet, buiten deze voprwaarde , - dat eene andere strekking in zichzelve or mogelijk, — met het wezen van den steen strijdig zij: vermeet zich geen Newton te bewijzen. Zoo zegt ook mijne zedige Sophia, of stille socratische wijsgeerte des levens: deze waereld , deze onze stand op Tellus, — is noodzakelijk; dezelve kan niet anders, ter oorzake van de goddelijke inrichting : edoch, buiten deze voorwaarde, welk menschenvernuft vermeet zich, gods wezen, wijsheid cn almacht, aan dit één éénig waereldding te boeijen,— en eenig ander volstrekt onmogelijk te verklaren?— Het geen dus voorwaardelijk of betrekkelijk noodzaaklijk is, of wordt, — kan, — en moet, - in en op zichzelf, niet noodzakelijk gedacht worden,- dat is, buiten die voorwaarde of betrekking.; en dan zegt men zulks toevallig. Eene zeer onschiklijke benaming, en misschien de grond van veel misverstand! dezelve is ook mij walgelijk: maar hoe vinde ik beter? Die betrekkelijke noodzakelijkheid kan ook nimmer zijn zonder afhangelijkheid,-— dezelve kan nooit volstrekt worden ; —  IOO cfei dezelve echter kan onderscheiden zijn', naar den aart en de mate dier voorwaarde of betrekking (131). Deze tweederlei noodzakelijkheid, wel begrepen, is voldoende , en alle andere zoorten zijn daar in hoofdzakelijk vervat: dezelfde is ook gegrond in, — en overeenkomende met eene redelijke denkwijze, en verstandige natuurbeschouwing van den mensch in dezen tijdkring. Intusschen is daar omtrent beleid en omzichtigheid nodig. Het is geenszins even eens, welke bezondere benaming men bezige. Hier over laat ik mij thands niet uit: dit echter dient men wel te bemerken, dat deze betrekkelijke noodzakelijkheid naar den aart der voorwaarde verschille, en Wel naar eene tweeledige onderverdeeling, gegrond op de onderwerpen, in welken diezelfde plaats grijpt. Betreft die voorwaarde, het bestaan en de werkingen der natuurlijke onderwerpen; dan heet deze noodzakelijkheid natuurlijke (physische): zoodanig is de noodzakelijkheid, die ons, zonder voedzel en dekzel,— den mensch, zondereeten en drinken, het levers onderhoud ontzegt. —- Betreft die voorwaarde onderwerpen, redelijk en zedelijk werkzaam: dan wordt diezelfde zedelijk genoemd. Deze, — mids. een man van edele beginzels en vaste gemoedskracht, een Fabricius! maakt het zulk eenen onmogelijk , het heilig recht, en het schoon der deugd voor den verbijsterenden glans van het goud te verloochenen: — deze zelfde maakt, dat menig lord in het britsche parieinent , wiens weelde reeds meer dan eene graaf- ^ * «ÉT  -*£n 101 r^g* schap verslond, en wiens schuldeisschers naaulijks door noch eene voldaan zijn , — onmogelijk. —■ Het is uit deze korte schets kennelijk, dat de wijsgeer in eene bovennatuurkunde, op reden en gezond verstand gebouwd, te recht staande houdt: dat betrekiijke noodzakelijkheid, noch het toevallige, in het rijk der natuur, noch de vrijheid;, in het rijk der zeden, stoort. Of, dat de natuurlijke dingen in heur bestaan en werkingen noodzakelijk kunnen zijn, en echter toevallig; — dat zedelijke wezens der noodzakelijkheid kunnen onderhevig zijn, behoudens derzelver vrijheid (13a). Op dezen zelfden leest, laat zich het geheel fatalisme maklijk schoeijen. Dit, trouwens, behelst eene noodzakelijkheid, van eene voorwaarde, betrekking of uiterlijke oorzaak, afhangende, met welke het in zich toevallige in de natuur, — het vrije in het zedelijke bestaanbaar is, of niet, het zij dan,dat die noodzakelijkheid,schoon in zich betrekkelijk, als volstrekte, werke, — het zij dat diezelfde geheel volstrekt gesteld worde. Ware het hier de geschikte plaats , ik zou breed kunnen uitwijden in de' geschiedenis der noodlotten, van den ouderen en nieuweren tijd in meer dan een waerelddeel,— vooral dat vau Democriet, en Strato, en Epikuur. Immers al heerscht in de epicurische cosmogonie de fiere fortuin, met eenen despotischen scepter : de dwarrelkolk harer stof- deelen is echter noodlottig in arbeid. Voords, dat van den ouden en nieuweren starrenwichelaar>  ^ 102 f$*> (de astrologist is altoos streng fatalist);- ■— den stoieyn, den muzelman, den praedcstinatiaan, den hobbesiaan, - den spinozist. Deze allen, waarbij noch meer te voegen waren, en die in eene betere tijdorde konden gerangschikt worden , laten zich op een tweeledig zoort te huisbrengen, met betrekking op toevalligheid en vrijheid, of het zedelijk verband van werk - en eindoorzaak; tot een noodlot naamlijk, het welk onredelijk, of redelijk moet genaamd morden. Het is uit dien hoofde, dat ik niet schroom het stoicijnsche noodloot, ondanks al het noodlottig geschreeuw der geleerden, voor een redelijk, der godheid onderworpen \ toevalligheid en vrijheid koesterend , werk - en eindoorzaak,— middel en doel verbindend , noodlot verklaar (133): doch dat van Spinoza onredelijk , .in den allerstrengsten zin opleverende eene volstrekte noodzakelijkheid , die het gedacht van toevalligheid, in den bovengemelden zin, en zedelijke vrijheid, niet gedoogt, wanneer men zich letterlijk aan zijne stellingen houdt; — ofschoon men ook plaatzen en trekken vindt, waar uit men besluiten zou, dat hij het zoo boos niet jneende. Wat kan meer volstrekt noodlottig zijn, dan eene waereld, waar in alles is, wat zijn kan, en buiten welke slechterdings niets mogelijk ? welke, zoo iets slechts anders zou kunnen zijn, het goddelijke verstand, dat is het goddelijk welt** zou- verkeeren? — waar in alles met eene  l°3 «SP* wiskundige , dat is volstrekte , noodzakelijkheid bestaat en werkt, zoo dat het tegengestelde in zich onmogelijk is? — waar in alles afloopt uit het oneindig onveranderlijk wezen, of verstand van de oneindige oorzaak, naar de vrije noodzakelijkheid van haar wezen ? — in welke even zoo min iets anders gedacht kan worden, als in het goddelijk we. zenp _ wier reeks van werkoorzaken, welken de lichamen doen bewegen, de ziel denken, zichinhet stellig oneindige verliest? - waar in niets zich zelve bepaalt, maar alles wegstroomt naar gods macht, dat is gods wezen? — waar eindelijk het verband van werk - en eindoorzaak, — van middel en doel, zotheid en wartaal is (134)? Dat dit, voor het gemeen gevoel, — voor den aardeling, die meent redelijk te denken, verstandig te oordeelen, vrij te handelen, onverduwelijk fatalisme een echt, — en eerstgeboren wicht van het spinozisme zij, is bijkans zoo baarblijkelijk, dat het geen betoog verdiene. Spinozaas god, met wien vrijheid , op zedelijke noodzakelijkheid gegrond, noch minder strookt, dan redenloze onverschilligheid, — handelt steeds naar de noodzakelijkheid van zijn wezen, — werkt, als inwonende waereldoorzaak, door zijne macht, dat is zijn wezen , alles uit• zich , even noodzakelijk, — "even onveranderlijk, als het goddelijk wezen zelf. Gods besluit, — gods wil, is gods verstand: en iets, in de natuur, kan dus zoo min anders gedacht worden, als het goddelijk onveranderlijk verstand zelve»  '^r> 104 c^e pok de gehele natuur, „ is gevolg uit de noodzakehjkheid van gods wezen, of dat, het welk uit elk der goddelijke eigenschappen volgt. Spinozaas natuur zijn alle de wijzen der goddelijke eigenschappen, voor zoo verre die worden aangemerkt, als zaken , die in god zijn , en zonder god noch zijn, noch gedacht kunnen worden" (135). ■ Van hier , dat al het dadeiijke in de natuur ook al het mogelijke, en het alleen mogelijke is,-- vau hier het natuur - en reden - en zedenkundige vereenzelfdigd met het wiskundige; - of dit (onderwerpelijk in Spinoza) overgebracht op, - en gelegd, - in de natuur, (als wezeniijk voorwer- pehjk); van hier ook, dat men te recht het fatalisme als grondtrek beschouwe in het spinozisme. Is god, — gelijk hij is, zedelijk vrij, die alles werkt, naar den raad zijns wil, 0f, in de taal der wijsgeerte, die van het redelijk menschenkind gedacht moet worden de vrijwerkende waereldoorzaak, wier oneimdig verstand, - de bron van* a.1 wat in zich mogelijk, - wier aigenoegzame macht de bron van al wat uiterlijk mogelijk is, en dadelijk bestaat, - wier seheppende wil, onderhoudende kracht, en weldadig bestuur niets anders volvoert, dan het geen zijne eeuwige wijsheid en liefde het bestvoegendst oordeelde: - dan is het spinozisme van grond ontbloot, en deszelfs fatalisme, nu redenloos, — nu louter volstrekte noodzakelijkheid, die met toevalligheid en vrijheid onbestaanbaar is,  *fi3h 105 gaat over in een redelijk fatalisme, gegrond in eene betrekkelijke , of voorwaardelijke noodzakelijkheid, welker voorwaarde, — de keuze van het bestvoegendst, het god verheerlijkendst! rust op het goddelijk besluit, — het zalig fatum, door den vinger der godheid geschreven, — door goddelijke wijsheid bestemd, door goddelijke liefde genoopt!— het fatum der hoogste volmaaktheid, — niet van het mogelijke, — maar van het best uit het mogelijke in het goddelijk verstand , en de hand der almacht, overeenkomstig het heilige in de algenoegzame godheid, wier volmaaktheden allen in een zoo heilig als harmonisch verband staan! j— het fatum eindelijk , het welk in de natuur, den omtrek van het geschapene, den al, en wel betrekkelijk het aanwezen der natuurlijke onderwerpen, het in zich toevallige, toevallig in zich laat, — doch betrekkelijk, — uiterlijk noodzake. lijk maakt; — het'welk ook, — met betrekking op het redelijk en zedelijk onderwerp , eene redelijke, — eene zedelijke, noodzakelijkheid oplevert, die redelijke en zedelijke vrijheid niet stoort, maar bevordert en volmaakt (136). Zie hier de weldadige Nemesis , de reine vrucht der hoogste wijsheid, de zuivere bron van orde en zekerheid, van schoonheid en genoegen! Ik moet hier berusten, dit; omtrent het spinozisme, uit dit gezichtspunt beschouwd, slechts te hebben aangestipt. Elders sprak ik hier van uitvoeriger , ook zal in het vervolg dit onderwerp  106 r**^» meer te berde komen. Het gewicht intusschen van dit stuk in het spinozisme, vordert noch eene en andere bemerking Spinozaas fatalisme is een natuurlijk gevolg van zijn stelzel, niet alleen ten opzicht der stof, maar ook der form. Zijn bespiegelziek dogmatisme, gepaard met zijn meetkunstig betoog, om het werk in, — en uit de oorzaak te kennen, wil de natuur uit zijne denkkracht verklaren , en klemt, in de denkbeeldige boeijen zijner eeuwige wezensnoodzakelijkheid, schepper en schepzel, — god en waereld, — den oneindigen met het eindige, — natuur met wiskonst. Van hier ook, dat dit fatalisme van een geheel ander allooi] is, dan dat van Plato, of den stoicyn , of wie ook anders (137). Met het gemeen gevoel, — met echte, kuische, nederige, zedige levens wijsgeerte, een ze» dig socratisme, is het spinozisme onverzoenlijk. Het is eene doodzonde in Spinoza tegen den wijsgerigen geest, dat hij voor deze trouwe raadgeefster , deze voorzichtige leidsvrouw! dus geheel doof was. Zij heeft Spinoza naar zijnen eigendunklijken denktrant vrij laten hollen: doch , in het voorbeeld van Spinoza, het spinozisme gelogenstrafd, en te gelijk den aardeling, die gevoelt en denkt,— die zonder ondervindingen reden niet wijs kan zijn, — die het zinnelijke niet durft uit het oog verliezen , wil hij in het verstandige wel slagen , ten allerstrcngsten tegen dit misgrijp gewaatschouwd.  107 Il6 ^g* de systeme,— sleept hem hier te dikwerf tot kunst* grepen , die een esprit systemajique der redelijke en zedelijke wijsheid geenszins veredelen , noch het weldenkend gemoed bevredigen. Jacobi, een wijsgerig uitlegger van Spinoza, die Spinoza niet ligt onrecht zal doen , kan niet ontveinzen, dat, om zijn fatalisme, in de toepasfing op ons leven en war del, eenigszins te verhelen, hij menige bocht en kromte moest opzoeken, ja! zich zelfs wel eens tot den drogredenaar (sophist) verneerde. Anderen zien hier, in Spinoza, den groten wetgever, den.stichter der zedelijkheid, vereenzelfdigen met de zedelijk verbondene wezens, — en wraken dit zinneloos (150). Eene opgeklaarde menschelijke levens wijsgeerte vereert een fatum, niet alleen in het zinnelijke, en het verstandige,— of het beschouwelijke, maar ook in het zedelijke, — het dadelijke. Ook hier kiest de mensch , naar de wet dezer aanbiddelijke gi dspraak, zijne eigene noodzakelijkheid : hij moet het goed geneigd zijn, het betere kiezen, — het meest geneuchlijke, (het zij in schijn of daad) najagen, de deugd hoogachten, zijnen gelukstaat (uitwendig, inwendig) behartigen; — zaligheid is altoos het hoogste doel. — Hoe groter en krachtiger de zedelijke noodzakelijkheid : hoe groter en edeler de vrijheid. Als een model van de schoonste lofspraak, houde ik die ven Vellejus Paterculus over M. Cator ,, per omnia ingenio diis quam hominibus propior: qui numquam recte fecit,  117 45* Ut facere videretur, sed quia aliter facere non poterat." Kan iets grootscher van ijmand gezegd worden ? En welk is de grond dier edele lofspraak? Vrijheid, zedelijke vrijheid! „ Cato, zegt Paterculus , vitiis immunis , fortunam in sua potestate habuit."— Dan, wie kan , wie zal in dit moeten de zedelijke noodzakelijkheid miskennen? De mensch kan zich tegen dit moeten verzetten, — en wie is hij, die dit nimmer deed! — gelukkig hij, die zulks het minst deed! — maar hij doet dit nimmer, dan ter zijner ellende! . In de zedelijke waereld, niet min dan in de natuurlijke , heerscht eene ijzeren wet, die goed op goed, — kwaad op kwaad, doet volgen. Hij, die zijnen boezem geheel kan, en durft, uitschudden; — hij, die de geheime drijfveren van zijn hart en daden, tot in de diepste schuilhoeken, kan-, en durft , blootleggen; — hij die zijn doen en laten met loden schoenen nagaat, — kan, — en moet zich, hier van,in zijne eigene bevinding overtuigen. En gelukkig hij, die dit onophoudelijk doet! Hij veredelt, hij verlevendigt, zijn bezef van goed en kwaad zoo zeer, dat hem de keuze zijner noodzakelijkheid van het zedelijke, — voor, — en boven het zinnelijke, naauwlijks verloochening kost: — maar hij veredelt, en verlevendigt ook, het heuchelijk bezef dier verrukkelijke harmonie van zedelijke werk - en eindoorzaken, — van middel en doel;—s hij zegent zijn zalig noodlot, gevestigd in de zedelijke volmaaktheden van een allerheiligst oppes-.  «SS*» 118 Wezen! de nimmer uitdrogende bron van heil en troost, — van zegen en bemoediging, — van tevredenheid en stille gemoedsrust, in lief en leed,in voor - en tegenspoed, - in leven en dood, — in tijd - en eeuwigheid! Door dit verheven bezef bezield, verrukt, en opgetogen, zegent de Wijze zijn lot, en zingt, met heler harten, berustend in gods wijze schikking, en heilig bestuur: Ik leef vernoegd en blij: God is mij steeds nabij. Gods wijze liefde schreef Bet lot, dat ik beleef. Mijn doel staat, door gods handx Met midd'len in verband. God noopt mijn keus door lust, Spinoza! hier heerscht rust. Ik sluite hier met het gezegde van Juvenalis: ), Carior est superis homo, quam sibi." Spinoza — antiteleologist. Er as misschien geen stuk, waar tegen zich Spinoza sterker en bestendiger verzet, dan dat der eindoorzaken. Doel en middel in de natuur, — als echte kinderen der wijsheid, - de natuur, als een toormeel van wijsheid, die niets te vergeéfsch opkXert.*.- die werk - en eindoorzaken, lieflijk doet  4fe> 119^ zamepstemmen, — het werk der godheid, als eeri kunststuk van den hemelschen bouwmeester, met beleid gewrocht, ten dienst bestemd , ten nut ingericht , — aantemerken, — klinkt in de wijsgeerte van Spinoza, als een zot verdichtzel eener verhitte verbeelding , als raaskallende onzin. —■ Eene godheid, die werkt, naar de keuze van het besrvoegendst, is hem noch onverdraaglijker, dan eene geheel onverschillige. Eene godheid, die,naar Piato, iets beoogt, of, naar den stoicyn,iets bedoelt, oordeelt hij, gebukt onder den dwang van een noodlot. — Eene godheid, ten doel werkende, — oordeelt hij geheel vermenschelijkt, uit onkunde geboren, door vooroordeel gestaafd, de eeuwige volmaaktheid van het oneindig wezen verloochenend (151). Ook deze harde leer is wederom juist in den geest van het spinozisme. Wilde Spinoza zijnen weg van deisme en wiskundig dogmatisme bevoorderen, hij moest de leer der eindoorzaken, als eee geducht struikelblok , slechten. — Men neme slechts in aanmerking zijn eerst hoofdbeginzel, eene, — niet zedelijk vrije, — maar uit de noodwendigheid van haar wezen , zoo wel werkende als bestaande, godheid, en daarom eene inwonende waereldoorzaak, de eeuwige noodzakelijke bron van alles , waar uit alles voordstroomt, en wel even noodzakelijk , als de eigenschap uit het wezen, naar het wiskunstig betoog; en waar dus dé vraag: waarom, of waartoe, cui bono? even on-  *^ 120 e**£* tijdig is, als of men Euciides vraagde: waarom? of waartoe de verwisselde hoeken , tusschen de evenwijdige lijnen, gelijk zijn ? De natuur heeft werkoorzaken , altoos werkzaam naar de doeldervende noodzakelijkheid der natuur, en niets anders. Spinozaas god is geheel wiskunstenaar. Ook* du, dat het voordbrengend één van den al werkt niet naar doel, niet naar keuze der wijsheid, maar naar de inwendige wezensnoodzakelijkheid, - ook dit 3s grondsteun en kanteel in het gebouw van het spinozisme. • Gelijk een eenig strohalm, ware ijmand ongelukkig van andere bewijzen versteken, genoeg zaam zou kunnen zijn, ten bewijs van gods aanwezen, of ten omkeer van atheisme ; zoo als Vanini op den brandstapel (iJ2), die, voor hem, om zijn atheïsme , werd aangestoken , betuigde : — zoo is ook ééne eenige eindoorzaak, in Spinozaas Waereld, genoegzaam ten ommekeer van het spinozisme. Iets, hoe gering of verheven, hoe klein of groot, - in den al, - het welk, als ten doel bestemd, door de godheid bepaald, moet gehouden worden, logenstraft Spinozaas god en waereld. Spinoza begreep dit wonder wel. Hij ijvert des, bij alle gelegenheden, tegen de eindoorzaken der natuur, als zoo veel verdichtzels van menschelijke onkunde, en driest vooroordeel, -met het oneindige der godlijke denking en werking naar de Vrije noodzakelijkheid van zijn wezen onbestaat-  121 baar. — En zijn ijver, die dikwerf, in dit stuk. de menschelijken s ïeektrantover de godheid schier al te bitter gispt,bevreemdt mij niet. Behalven het bovengemelde grondbeginzel , bedenke men Spinozaas eeuw. Toen ter tijd , was hier te lande vooral in zwang het zoo ouoploslijk, als voor ons onverstaanbaar, godgeleerd twistgeding over de eeuwigheid der godlijke raadsbesluiten : — ook heerschte schier het trotsch gevoelen, dat om den mensch , als het middenpunt der schepping , geheel de al bestond, en geschapen was. — Men voege hier bij het, — voor eenen reindenkenden kop , als Spinoza , ondraaglijk anthropomorphiseren , of vermenschelijken der godheid. Menig godgeleerde liet zich horen, als de vertrouwelijkste bijzitter uit de goddelijke raadzaal. — Ik zwijg van den mingevoorderden staat der natuur en bovennatuurkunde, en vooral het verregaand misbruik, het welk van de leer der eindoorzaken gemaakt werd. Dit alles werkte mede, dat Spinoza van geene eindoorzaak, in zijne godsleere zoo min als wiskunst, mag horen. In de natuur van Spinoza kan geene eindoorzaak gedacht worden: — noch in de godheid van Spinoza — wijsheid. Ik vond, in den gehelen Spinoza,geene ééne plaats, waar hij het woord wijs, of wijsheid , bij god bezigt : niet tegenstaande nochtans ook het noodzakelijke, niet van eigenlijke keuze afhangende, tot eenen wijzen maker kan opleiden (153). Eene aanmerking, die v3n menig uit-  * «aft  ^ 124 En om deze, zoo machtige, als wijze en goedertierene, inrichting der natuur, - op een goddelijk verstand gevestigd, - uit goddelijke liefde gesproten, - door goddelijke wijsheid beraamd,— door goddelijke macht daargesteld, - door de onveranderlijkheid van gods wil voordduurende , — door het oneindige zijner volmaaktheid en algenoegzaamheid, zich tot hogere volmaaktheid ontwikkelende,— meer en meer te bevestigen, en daar door het spinozisme, voor zoo ver het zelfde daar mede strijdig is, te ontzenuwen: zie hier het schoonste wapentuig, - de wijsgeerte der eindoorzaken!- en, in dit zelfde, derzelver overheerlijk nut en alles overtreffend gewicht! Dit alleen ware rede genoeg, om die oude waarheid: god en de natuur doet niets te vergeéfsch; met ernst te behartigen. Deze wijsgeerte, naauwkeurig ontwikkeld, wel gevestigd, en met zedig beleid beocffend , levert een vast bolwerk op, voor den meetkundigen noodlots denker onoverwinnelijk. Te recht heeft men zich hier van tegen het spinozisme gepoogd te bedienen 055): misschien echter niet op de rechte wijze. Men heeft zich, ongelukkig, ten geen gering nadeel dezer wijsgeerte, te ontijdig en te nieuwsgierig verdiept in het, in veel opzicht grondeloos, onderzoek der bijzondere eindoorzaken, en te roekeloos botgevierd aan al, wat naar nut zweemde, der natuur als eigenlijk doeleinde toeteeigenen : doch te min gezorgd voor, - of bedacht geweest  125 op den echten grond der waarheid dezer leer, ha. re welgegronde onderscheidingen , en eigenaartig gebtuik. Dat eene bet opgeklaarde wijsgeerte al het te driest vermenschelijken der godheid wrake; —■ dat dezelve ook al het grillig wilkeurige, waar mede de menschelijke waanwijsheid dit stuk deerlijk heeft bezwalkt, wrake; — dat dezelve het weeldrig vernuft aan ijzeren boeijen in zijnen kring vertuite; — dat dezelve het driest vooroordeel niets inwillige, alles ontzegge: maar, dat ook deze zelfde hulde doe aan dat, het welk de natuur voor zin en verstand middagklaar openlegt, en door de reden en ondervinding bevestigd wordt; - dat zij niet gedoge, het goddelijk verstand de kennis van al het nut in de natuur te ontzeggen , het welk god , naar zijne goedertierenheid, wijsheid, en almacht daar in wrocht en bewaart; — dat zij niet gedoge, de noodzakelijkheid van het werk der scheppende gods macht, voor welks innerlijke wezens noodzakelijkheid niets, — voor welks uiterlijke, van god afharglijke, noodzakelijkheid alles pleit, te vereenzelfdigen met die, welke uit het innerlijke wezen van een volstrekt noodzakelijk opperwezen voordvloeit; - dat zij in deze natuurs inrichting, het zedelijk verband van middel en doel,—en daar in de goddelijke wijsheid, of god, het zij als den wijzen bouwheer, het zij alles vormende wijsheid en macht, niet miskenne; — dat zij dezer , alles doorziende, alles vermogende, Athena te heiliger *  hulde biede, die het niet noodzakelijke, naar maat en orde, overeenkomstig elks aart en wezen, als noodzakelijk, ordende, en het-in zich niet* wiskunstige - als wiskunstig doet werken; en welk begrip kan verhevener, - de godlijke wijsheid en macht hoger verheffende,- der godheid meer voe- gende, van den wijzen gedacht worden! dat zij noch alleen beruste in de beschouwing der werkoorzaken,- met het voorbijzien dier godheid, noch alleen beruste in de eindoorzaak, - met het voorbijzien van grondige natuur - en werktuigkunde , maar beiden pare, - en beiden in dat verband brenge, het welk het kennen der natuur en god bevoordere, — het welk alom in het werk der schepping den hemelschen maatzang doe weergalmen, - het welk het redelijk verstand het veel harmonisch één make, ~ het welk het hart met het bezef van gods wijsheid en liefde vervulle, — het welk den mensch de bron van waarheid en deugd ontsluite, en hem, zoo blij als dankbaar, eene noodzakelijkheid doe erkennen, god overeenkomstig, door de wijsheid gesticht, door de liefde gevestigd (156) ! Voords zal ik hier niet treden in het onderzoek der wijsgeerte der eindoorzaken zelve; noch in de wijze,^ eene theosophie, echt wijsgerig, uit de beschouwing van organische en mechanische werkingen, te ontwerpen; noch ook in de beoordeeling der waardij van de bewijzen voor de zelve:- dit zal elders zijne eigene plaats vinden, ah* ^4» * %i£r  127 ^ mede de oploslïng van Spinozaas inwerpzels. Ik heb boven reeds aangemerkt, dat hij redenen had om zich tegen het misbruik in zijnen tijd te verzetten. — Intusschen mag men het ook niet ontveinzen, Spinoza is hier naauwlijks bescheiden genoeg. Hij stelt alles in een al te honend gezichtspunt , en laat zich schier horen, als ijmand (gelijk Pindarus van Vulcaan meldt) zonder de gratiën geboren, en opgewiegd; op dat ik niet meer zegge. Ook beroept hij zich wel eens zedig op onze menschelijke onkunde, als de bron der zoogenaamde toevalligheid. Wie zou Spinoza dit tegenspreken, ten opzicht van het geen wij menschen toeval noemen?- maar is dit het geval hier? Dat er eene oorzaak der dingen in de natuur zij , is niet onbekend: niets kan zonder oorzaak zijn; endaarom is alles, zoo ge wilt, noodzaaklijk. Maar, dat onze onkunde , de oorzaak zou zijn, dat wij den gouden vingerring niet even zoo noodzakelijk kenden, als de eigenschap van den kring; — dat de driehoek, die is, even zoo noodzakelijk moet zijn, als deszelfs eigenschap in het wiskunstig betoog: dit is voor het menschelijk verstand onbegrijpelijk. Het tegendeel is, naar alle de wetten van ons menschelijk kennen , en redeneren , en denken, zoo baarblijkelijk, als ons thands iets is. '-— Hoe kunnen wij dezen verloochenen , om een misschien onzer onkunde ! onkunde, die niet verkeert omtrent de vraag: of er eene oorzaak van  128 een verschijnzeï, van een geval, zij? - maar welke?— en hoe? die zelve dit voordbracht. - Maar is Spinoza zich hier wel gelijk ? Strookt uie zedigheid wel met zijn dogmatisme ? Zou ik niet wel mogen vragen met Diodes: „ mais vous Aristéc êtes - vous si peu de chose" (157)?— Maar vergeet hij ook zelf die onkunde ? Betoogt hij niet elders voorstellen , welken bij hem daar omtrent geene onkunde verraden? - of heeft Spinoza het wiskundig wezenlijk bestaan der dingen zelve, gelijk de wiskundige waarheid , doorgezien ? ' Te - recht zegt Hennen: — laat ons met Newton, als wiskunstenaar over de natuurverschijnzels redeneren,- maar met Newton, als wijsgeer, dezelveU onderzoeken (158J). En dan zal niets voor ons, thands, - met dit verstand begaafd, zekererzijn, dan dat in de natuur niet alleen wiskunstige, maar ook zedelijke betrekkingen zijn, gegrond op goddelijke schikking naar de keuze van het beste , overeenkomstig zijn goddelijk doel; - dat die wijsgeer , welk de natuurwetten wiskunstig ontwikkelt en bewondert,- welk, op de werkkrachten der natuur, den wiskundigen denktrant met vrucht toepast, dat diezelve de dingen der natuur in haar bestaan, niet wiskundig, niet volstrekt noodzakelijk, maar toevallig in zich , of noodzakelijk door het vermogen eener werkoorzaak, die alles naar hare wijsheid ordende, erkent. Deze maakte alles naar zijnen aart noodzakelijk, niets toevallig. Deze, de godheid, wier hoogste wijsheid alles naar het  1^9 ^ hoogst volrnaakste doel inrichtcde, en verbondV deze is de grote slotsteen van alles,— de brbn van al ons redelijk denken en kennen,— van waarheid en gemoedsrust (159). Hoe hier Spinoza aan een fatum komt, éen fatum, als iets buiten god, — van het welk god afhangelijk is, — aan het welk god onderworpen is* naar het welk god in zijn werken zich richten moet (160): dit is, in een denker, als Spinoza» schier onbegrijpelijk , en onvergeeflijk. Had hij met Plato, — had hij met den stoicyn , wel raadgeleefd, hij had in de daad het tegendeel moeten Vinden: hij had hier geleerd , dat god zelf hec fatum (161) schreef, van waar hij nooit afwijkt, als zijnde de hoogste wijsheid, die nimmer re-de kan vinden daar van aftewijken, of daar in iets te verbeteren. Dat god niet afhangt van een noodlotj eene noodlottige kracht, of dwangbeginzel buiten god, voor god, of vroeger dan god; maar van zijn eigen besluit, of wil, — ja! van zich zei ven: zie, hier de hoogste onafhangclijkheid, de reinste vrijheid! Of, had hem de stroeve taal van-den grootsprekenden stoicyn , den warmen ijveraar voor' de alles beherende pronoia , en den geslagen vij* and van het epicurische geval! mishaagd, — waarom hervormde hij die niet op het koude aanbeeld van zijnen wiskundigen moker? — Ik maak hier melding van Plato en den stoicyn, — mij dunkt, dat hij daarop zinspeelt : schoon ik anders wel rnerk, dat het naslaan der oude wijsgeren zijne  *^ J.30 ng» zaak niet is. Had hij dus maar met zich zelvea geraadpleegd, ook dan zou hij bevonden hebben; dat hij, - wjlJende, — besloten hebbende, - het doel bestemd hebbende, om een bril,— telescoop, of microscoop te maken, zijne eigene noodzakelijkheid koos, en zijne glazen sleep, welken bete voegden, met — of voor den bril, — het telescoop of microscoop. Schrijft dus Spinoza, de kunstformeerder , zijn eigen lot: waarom dan ook niet Spinozaas god, Spinozaas wijziger, — de kunstenaar bij uitnemendheid , de oneindig wijze waereldformeerdcr, — de oorzaak aller oorzaken, in dewelke bij uitnemendheid alle volmaaktheid , alle wezenlijkheid , realiter : ja! alle volmaaktheid op de allervolmaaksie wijze , dat is, geheel goddelijke! En kan iets goddelijk volmaakter gedacht worden, dan dat goj zelf zich zeiven bepale,— zijn eigen besluit vorme,— zijn eigen doel kieze? En waar is dan dat fatum ? Hier,— hier echter, in dit ontijdig, onwijsgerig, roekloos opgevat, fatum schuilt schier de ziel van geheel her spinozisme. Van hier zijne vrije noodzakelijkheid, gevestigd in gods wezen: en deze maakt de godheid zelve, de even noodzakelijke baarmoeder van al wat zijn kan, door het wijzigen harer eigenschappen in oneindige wijzigingen. Onze onkunde in de wiskundige reeks der werktuiglijke natuuroorzaken , zich in het oneindige onderling wiskunstig bepalende, en verliezende in de godheid, met welke onverschilligheid vloekt, en ^Uj * tóf»  die de keus van het bestvoegende aan een uiterlijk dwanglot onderwerpt : zie daar de grondsteunzels, dat alles volstrekt noodzakelijk, uit de'innerlijke Wezensnoodzakelijkheid der godheid voordvloeit ,— dat alles, in de natuur, even noodzakelijk, even wiskundig in zijn werken als bestaan is, noch anders kan zijn; — dat gods macht, — gods verstand, — gods wezen zelve is; — dat het werk der godlijke almacht geen werk van godlijke wijsheid,— de natuur geene aaneenschakeling van middel en doel mag gezegd worden. Welk een sprekend bewijs doet zich hier or3 voor het nut; de noodzakelijkheid, en het belang eener , zoo bondige als welingerichte , wijsgeerte der eindoorzaken, — eener ware phyficotheologie ? Te recht, zegt Herder: haar grond zal steeds blijven : ja ! der zeiver waarheid zal zich te meer verheerlijken, naar mate men zich ter verbinding van het geheel verheffe (162). Had Spinoza dezen physico - theologischen weg mede bewanderd; Spinoza had welligt in tijds weten te wenden. Maar Spinoza steekt van land in den bovennatuurkundigen oceaan, gewapend met wiskunde,— doch; zonder het compas der natuurkundige wijsgeerte. O Spinoza ! raetaphyfica is na phyfica, achter — of bovennatuurkunde: — en wiskunde is niet de ziel der natuurkunde, maar hare trouwe helpster,-»" haar scherpziend oog, — hare kracht-meetsccr! Spinoza dus, vergetende wat achter is, en alles van voren willende betogen, als meetkundige^ ^12^  *&> 132 f$P» gaat uit van de godheid , vrijvvcrkende naar de innerlijke noodzakelijkheid van haar wezen; waar dus aües eeuwig , oneindig, onveranderlijk, volstrekt noodzakelijk is. Gods wezen, gods verstand , gods macht, gods wil, gods besluit, gods werk, — de naturerende, en de genatureerde natuur , alles is, en volgt de eenige wet der volstrekte noodzakelijkheid; met het wezen der godheid vereenzelfdigt zich gods besluit en daad, eeuwig, onveranderlijk, volstrekt noodzakelijk. Hoe, trouwens, zou dit anders kunnen zijn , ten w:re gods verstand veranderde ? Hier gaapt Spinoza den afgrond aan! hier vergeet Spinoza zijne eigene vermaning: dat de mensch het oneindige der godheid niet kan, — niet mag , peilen. — Hier vergeet Spinoza den gouden regel: men verwerpe het wel gekende of begrepen niet , om het geen wij niet weten, noch begrijpen. Spinoza, om het onveranderlijke naar de noodzakelijkheid van het goddelijk wezen te handhaven, maakt god, — in naam, oorzaak, in de daad beginzel, w3ar uit alles wiskundig vloeit, of volgt, —• neen! — moet volgen, dit en niet anders, — zoo, en niet anders; — immers ten opzicht van het geen wezenlijk is, naar het begrip van het verstand. Veranderingen, en het wisselvallige, zijn alleen voor de zinnen.—■ Zie hier een noodsprong van Spinoza ! waarmede hij echter niet van zijne plek ] * td&  ^ 137 ^ Om echter in de uitvoerigere opgave van het spinozisme niet te mistasten, — moet men steeds" bedacht zijn, op Spinozaas redeneertrant, en vooral, dat de godheid van Spinoza bestaat, en werkt, altoos uit - en naar hare vrije wezens noodzakelijkheid, als het eenig zelfstandige, voorzien met oneindige eigenschappen, wier elke haar eeuwig wezen uitdrukt. Denking en uitgebreidheid, oneindig gedacht, zijn eigenschappen,- dierzelver eeuwige wijzigingen, daar uit noodzakelijk en altoos, vloeijende , vinden wij uitgedrukt in de ziel, als gemodificeerde denking , en het lichaam , als gemodificeerde uitgebreidheid, welke beide wijzen het zelfde wezen uitdrukken, aangemerkt, het zij als uitgebreidheid, het zij als denkend, of denkbeeld.  *^ 133 Spinozisme. De echte wijsgerige orde en ware weg ter kerf. nis vordert , dat wij alle onze denkbeelden afleiden van de eeuwige bron der natuur. Men moet de zaak kennen uit het wezen, — het werk uit de oorzaak. God is het eenig zelfbestaand wezen, oneindig, eeuwig: de grond van al wat is, of kan zijn, is in hem,- niets is buiten hem. Hij is onafhangelijk en vrij, naar de noodzakelijkheid zijner natuur, of van zijn wezen , waar door hij zich zelve alleen bepaalt in al zijn werken. Eeuwig werkzaam uit die volstrekte noodzakelijkheid zijns wezens,is hij de inwonende oorzaak van alles; niets zelfbestaand is buiten hem. Gelijk gods wezen, dus zijn ook gods eigenschappen, oneindig, of ailervolmaakst. Het zelfstandige , het wezenlijke der uitgebreidheid (niet dier lichaamlijke, waar omtrent s'menschen zin en verbeelding verkeert, maar wier denkbeeld het redelijk verstand koestert), en der denking, zijn mede eigenschappen der oneindige godheid. Beiden leveren het oneindig wezen op, het welk even gelijk, onder deze of gene eigenschap, kan gedacht worden. Verstand en wil zijn eigenlijk geene eigenschappen der godheid, maar wijzen der volstrekte, oneindige, denking. Wilsvrijheid, als dewelke door eene oorzaak moet bepaeld worden, strijdt met onafhanglijkheid ^ * «^  139 ^ Theisme. D e echte wijsgerige orde en ware weg ter kennis vordert, dat wij ondervinding en reden, gewaarworden en denken, paren. Wij kennen da. scheppende oorzaak veiligst uit de beschouwing harer werken, naar overeenkomstige betrekkingen., God, waar over het menschenkind niet anders gegund is, dan te stamelen, en wel op eene menschelijke wijze , moet van het zelve gedacht worden, als het eenig allervolmaakst wezen, eeuwig, oneindig , uit en door zich zelve noodzakelijk bestaand, algenoegzaam, onaf hangelijk. Hij is de grond en bron van al wat is, of kan zijn. Hij werkt altoos overeenkomstig der heiligheid zijner natuur. Hij is de eenige waereldoorzaak, die, naar het voorstel van zijn oneindig verstand, ~ naar de keuze zijner eeuwige wijsheid, door zijne almacht, alles, buiten zich, het wezenlijk bestaan gaf. Al het geschapene bestaat buiten god, doch door god. —Gelijk gods wezen , dus zijn ook de eigenschappen der goddelijke natuur oneindig , of allervolmaakst. Het volmaakte in het eindige moet van ons gedacht worden, als in god, op eene goddelijke wijze, hoogst volmaakt. Hoe dit in god zeiven zij? ligt buiten ons bereik: doch in hem moet iets zijn, het welk wij, naar onzen denktrant, dus moeten denken en benoemen. Hij is de zelfstandige bron van kracht, waarin al, wat wezenlijk- * «aft  140 ng*» Spinozisme. en vrijheid. God is vrij, ais uit de noodzakelijkheid zijns wezens zijnde , en zich zelve bepa'en- de£ Gods macht is het zelfde met gods wil, verstand, en wezen,- de eenige oorzaak van alles, zoo wel van het wezen der dingen, als derzelver dadelijk bestaan. — Gods macht werkt alles, en altoos, wat uit gods wezen volgt, en waar uit alles eeuwig en noodzakelijk voordvloeit, even als,uit de natuur van den driehoek, de gelijkheid der drie hoeken aan twee rechten. — Gods macht werkt even noodzakelijk, als god zich zeiven kent, en oneindig veel op oneindige wijze. Het geen uit derzelver wijzigingen volgt, moet ook noodzakelijk en oneindig zijn. — De bezondere dingen zijn geenszins toevallig; — ook geene zelfstandigheden, maar wijzigingen der goddelijke eigenschappen , of liever wijzen , die de goddelijke eigenschappen op eene zekere en bepaalde wijze uitdrukken. De onmiddelijke wijzigingen der uitgebreidheid zijn bewegingen rust: de ommiddelijke wijzigingen der volstrekte denking zijn wil en verstand. Al wat wezenlijk bestaat, is in god, door g°d- De natuur, in een dadeüjken zin, na¬ tura naturans, is god zelve, de oneindige zelfstandigheid in zich, (depositis affectionibus): de natuur, in een lijdelijken zin, natura naturara, is al het geen uit-de noodzakelijkheid van gods wezen volgt, of alle de wijzen der goddelijke eigenschappen, aangemerkt als zaken in god. — Elk ein-  141 ^ Theisme. heid heeft, in de natuur , het zij uitgebreid of denkend, het zij een lichaamlijk , of geestelijk onderwerp , is gegrond. Hij heeft een oneindig verstand , het welk zijne natuur en zijne macht, én al het geen, door dezelve kan, en zal, worden voordgebracht, volledig kent,- de bron van al wat mogelijk, al wat denkbaar is, al wat wezen heeft! — Zijn wil is heilig, in alles der goddelijke natuur overeenkomstig: deszelfs vrijheid is allervolmaakst, zich altoos bepalende naar het voorstel des verstands en de heilige keuze zijner wijsheid. Zijne macht is oneindig, doch werkt steeds naar den raad zijner wijsheid. Zij is de bron van al wat dadelijk was, - is, - of zijn zal. Deze macht schiep den al. Zijn verstand moeten wij onderscheiden denken van zijn wezen, ook van zijnen wil,en zijne macht. Deze werkt noodzakelijk,niet volstrekt, maar naar de zelfgemaakte bepaling zijner eeuwige wijsheid en liefde. Hare gewrochten, schoon in zich eindig, en niet volstrekt noodzakelijk, doet zij, door hare kracht, eindeloos bestaan, en, als noodzakelijk, in wiskundige orde, naar de wetten zijner wijsheid, werken. ■—■ De bezondere dingen in den geschapen al zijn in zich eindig en toevallig, doch naar - en door zijne bestelling noodzakelijk: —■ schoon afhangelijk van hem, die alleen in - en door zich zeiven bestaat, zijn dézen ook wezenlijke zelfstandigheden; in allen zijn gods volmaaktheden kennelijk. In alle de  **$r> 142 s%*i Spinozisme. dig wezen bestaat, noch werkt, dan door een an. der, als oorzaak, het welk ook eindig en bepaald js, en dat Wederom door een ander: de reeks dier werkoorzaken is oneindig , volgende uit de eeuwige noodzakelijkheid der goddelijke natuur op oneindige wijzen. Toevallig is niets ; op eene andere wijze, of in eene andere orde, dan waar in de dingen voordgebracht zijn, of hestaan, konden dezelven niet worden voordgebracht of bestaan. Dezelven zijn allervolmaakst, overeenkomstig gods besluit, niet min veranderlijk dan gods verstand, of wezen. Derzelver volmaaktheid hangt niet af van een bedoeld nut of eindoorzaak, maar van derzelver natuur of wezen, waar uit alles wiskunstig voordvloeit. Het eigenlijk denkbeeld, esse idearum formale, als eene wijze van denking, ontstaat uit god, aangemerkt alleen onder de eigenschap van denkend wezen, waar uit alle eigenlijke denkbeelden op oneindige wijzen vloeijen , wordende elk bepaald door eene andere wijze van denken, en dus in het oneindige. — Het wezenlijk zijn der dingen, esse rerum formale,- het voorw.-.pelijke der denkbeelden , als geene wijze van denken , volgt uit die eigenschap, waar van dat eene wijze is. Iets aanwezend volgt niet uit de goddelijke natuur, om dat god dit eerst kende, en wilde; maar dit bestaat als wijziging van die zijne eigen, schap, gelijk het denkbeeld uit de eigenschap der denking. — De orde, en het verband der denk»  143 4*? Theisme. werkingen, hetzij van het bewegend lichaam, het zij van het rustend stofdeel, het zij van het geen leeft, en gevoelt, en denkt, heerscht goddelijke kracht, en de wet der goddelijke wijsheid. —• Al wat wezenlijk bestaat, behalvengod, is buiten god, door god. God is de schepper derwae-, reld , de maker van den al, die alles onderhoudt, bestuurt en regeert, overeenkomstig zijn hoge doel, naar de heiligste wetten. — De natuur, de grote omtrek van al wat is, — wat eertijds was, — wat eerlang zal zijn, is h'ettoonneel van gods almacht, naar het eeuwig ontwerp zijner wijsheid en goedheid. De laatfte grond van al , wat in de natuur bestaat en werkt, is in de godheid.— God werkt in den loop der dingen , of der natuur , het zij lichaamlijke, het zij geestelijke, — hetzij redenloze, het zij redelijke, middelijk. De reeks dier middeloorzaken klimt wel voor het eindig menschenverstand eindeloos op, of daalt eindeloos neer: doch kan in zich noch begin, noch eind, derven.— Op den wenk zijner scheppende almacht, treedt het schepzel ten voorschijn: — trekt hij zijne onderhoudende hand te rug, het schepzel is niet meer. In het heilig waereldbestuur door middeloorzaken aanbidt de mensch goddelijke wijsheid. Alles, wat in de natuur bestond of bestaat, is toevallig in zich, noodzakelijk door den wil der godheid. De natuurorde is niet in zich, maar door de bestelling der eeuwige wijsheid, goedheid en macht, onveranderlijk cn allervolmaakst. De goddelijke wijsheid stelt zich haar eigen doel , van niets, dan van zich zelve afhangelijk, of liever geheel onafhangelijk: zij is steeds heilig in de keuze'der beste middelen. De scheppende wijsheid vestigt een heilig verband tusschen werk- en - eindoorzaken. Zij werkt nooit te vergeéfsch. De ra' tuur is een toonneel van middel en doel,— van goddelijke wijsheid. Gods verstand is de, naar ■ens menschen begrip, bron van het wezen der din-  Spinozisme. beelden, is dezelfde met de orde, en het verband der zaken: of het verband tusschen het denkbeeldige van iets , en het wezenlijk daar zijnde ding zelve, is zoodanig , dat beiden niet verschillen. Beiden zijn in god, of het goddelijk verstand, als oorzaak , doch worden door onderscheidene eigenschappen verklaard , het zij door uitgebreidheid , het zij door denking, welken in elk ding één zijn, als idee, — ziel, als voorwerp, — lichaam. In beider opzicht is dezelfde orde, dezelfde verbintenis der oorzaken , dezelfde opvolging der natuur. Dus al het geen god kan denken, staat gelijk met het geen zijne macht kan doen , en moet doen. Wat zijn kan naar gods verstand, bestaat dadelijk door gods eeuwige en noodzakelijk werkende macht* Buiten het geen thands bestaat, kan volstrekt niets zijn : het rijk der dadelijkheid is gelijk aan dat der mogelijkheid. ***  145 t# gen, het beginzel der mogelijkheid , en denkbaar? heid , gelijk men in de scholen spreekt: — gods macht, of wil, de bron van het dadelijk zijn. Al wat is, wat beweegt, wat leeft, wat werkt, wat gevoelt, wat denkt,— is, beweegt, leeft, werkt, gevoelt , denkt, op zijne wijze uit god, de bron van kracht, en naar de wetten zijner eeuwige wijsheid. In allen ziet men de godheid verheerlijktl overeenkomstig harev, — en der dingen natuur. —< De orde en het verband van het denkbare, niet volstrekt, onbepaald,— maar betrekkelijk, bepaald toe het besluit van god, — is één met de orde en hec verband der zaken, nu of eertijds, of eerlang. Het volstrekt denkbare, het bloot mogelijke, vindt zijnen grond in.gods verstand, algemeene zelfkennis zijner oneindigheid , als beginzel, niet als eigèn- lijke oorzaak. Het oneindige der gedachten. gods , het rijk der eenvouwige mogelijkheid , strekt zich oneindig verder uit, dan_het geen zijne almacht , naar den vrijen raad zijner wijsheid> wrocht, en kan niet gedacht worden gelijk te zijn aan het rijk der dadelijkheid. In de natuur volgt alles , wat zijn kan , en in diezelfde orde, door de macht der godheid, zoo als zij van voor de eeuwen goedvond , en zelve bepaalde. .. Haar oneindig albegrip doorziet, het geen zijn kan, hec geen zijn zal; — het geen hare onbegrensde almacht kan daarstellen , het geen dezelve zal daarstellen , overeenkomstig het heilig ontwerp harer wijsheid en liefde. . Deze natuurorde is geene begrenzing der oneindige gods macht. Kon,— mocht men deze immer als bepaald denken : dan moest het zijn alleen door tde harmonie der goddelijke volmaaktheden'! ***  Spinozisme door gelijkénissen verzinnelijkt. C3m het moeilijke van het spinozisme te gemoet te komen ,• schijnen zommigen zich te hebben willen bedienen van eenige gelijkenissen , voorbeelden, en zoortgclijke verzinnelijkende denkbeelden. Er is, welken zich de godheid van Spinoza eenigszins hebben willen verbeelden in de waereld, gelijk de spin in hare web , of de waereld uit zich halende, gelijk de spin hare web, zoo ais de wijze van Hindus meende. Anderen — gelijk den zeilsteen ten opzicht van hct'ijzer. — Anderen spreken van de godheid, als het grote middenpunt van krachten. Anderen, - van de godheid overal middenpunt, omtrek nergens. •— Ik zwijg van de cabbalistische bron der uitstromingea, fulguratien, — van de contractie en exspansie van den haënsoph, — van de oneindige ruimte, den zetel der goddelijke alomtegenwoordigheid, — en van menigvuldige andere drieste spelingen van het weelderig vernuft. Ik laat die allen , zoo wel als de niet min schier algemeen oulings heerschende, dan doch hoogst nadcclige, zucht voor godsbeelden, onberoerd f165). Dit onderwerp is geheel eenig, en onvergelijkbaar. Ook strookt zulk een verzinnelijkende weg in het geheel niet met spinozisme, ganschelijk berekend voor het reindenkend verstand»  I47 Op dat ik niet gewage van het gevaar, de altoos flaauwe overeenkomst van twee oneindig verschillende onderwerpen, die in één zeker opzicht, naaf menschelijke vinding, gedacht wordt, in het derde der vergelijking te ligt uit het oog te verliezen, en de hairfijne grenzen te overschrijden. O! had men steeds in de wijsgeerte over dé godheid zich, zoo veel immer doenelijk , van oneigene uitdrukkingen , en geheel van al het verzinnelijkend beeldwerk onthouden! men zou,buiten kijf, zeer veel gedrochtelijke verdichtzels niet ge^ kend, en veel twistappels niet uitgestrooid hebben. Hier hangt de natuur, of reden, haar zegel aan Moses gebod, dat het beeld der godheid zoo streng wraakt, en, voor den ouden israëller, doch noch niet streng genoeg. Spinozisme of — en hoe — te wederleggen ? M en zou hier kunnen vragen: kan,— moet mèn het spinozisme bestrijden?— Gelijk decritiek dezer afloopende eeuw geene polemica kan zijn: zoo ziet welligt de criticus van zijnen zetel der critiek zulk een transcendentaal gevecht rustig aan,—belacht die schaduwvechters , en rekent dit geworstel, zijner critiek vruchtbaar (166). Intusschen, behoort med aantemerken, dat de twist hier niet is, of er eenewae*  148 reldoorzaak zij? - maar, of diezei ve van ons moet gedacht worden, a!s god, als den levenden god, (summa intelligentia), gelijk Kant zegt (167). Dan zal het hoge gerichtshof der critica niet alleen billijken , dit denkbeeld te hypostatiseren , en wel naar de analogie eener dadelijke zelfstandigheid, die, naar reden - en zedenwetcen, de oorzaak aller dinges is: maar ons ook bevoegd, ja! genooddrongen rekenen , dit te realiseren , ,als zedelijk zelfstandig, door harmonie en eenheid der waereldoorzaak, wel reiatif, dan doch ook objectif, hoewel principium vagum voor ons. — Dat, gelijk de hoogste sijstematische eenheid , van het menscheiijk redenvermogen onafscheidelijk, dus voor het zelfde gebiedend is, — aan hetzelve ook natuurlijk zij , een intellectus archetypus te erkennen , den grond dier systematique eenheid, — en dus ock een wezen, van de waereld onderscheiden, in het welk de grond der schikking, en van den zamenhang dezer algemeene wetten gevonden wordt; — het welk analogisch, niet zonder eenig anthropomorphisme, van ons kan gedacht, en, in de verstandige beschouwing der natuur, of waereld, moet voor oogen gehouden worden (168). — In hoe ver dit nu bloot regulatif, als maxime, niet constitutif, volgends den Koningsbergschen wijzen, kan of mag zijn (169)? is hier de plaats niet te beproeven. —■ Ik ga voord met mijn exoterisch theisme, als antispinozisme. Neemt men het spinozisme, zoo als dit door  149 ^ Sinoza, voor al ,in zijne zedenkunde en brieven, wordt voorgesteld, ontwikkeld en betoogd;— vergelijkt men dat zelve met een opgeklaard theisme : dan zal men ras bemerken , wat men tegen Spinoza te doen hebbe ? Ter omkering van het spinozisme , kan men , wil men streng zijn , zeer kort de zaak afdoen. Men betoge slechts, dat god eene eigenlijk vrije, zedelijk vrije, scheppende waereldoorzaak zij , die , al wat is, eens deed voordkomen , — deze waereld als het bestvoegendst middel, naar de keuze zijner oneindige wijsheid, ter bereiking van het door gods algenoegzaamheid zelve vrijwillig bestemde doel;— of, dat god zedelijk vrij is. Staat deze waarheid , en vooral het begrip dier goddelijke vrijheid , gegrond, niet op de innerlijke noodzakelijkheid van zijn wezen, maar op zedelijke noodzakelijkheid, pal: dan dwaalt Spinoza, en zijn spinozisme is van grond ontbloot. Alle de overige stellingen zullen het spinoziaansch gewaad afleggen, en zich moeten theistisch wijzigen. Spinoza zegt ergensO70): dringt zich eene onwaarheid in, er volgen velen; met recht geldt dit van zulk een voorstel, het welk als aller grond is. In het volledig onderzoek en betoog dezer antispinozistische grondwaarheid, en het geen daar bij is aantemerken omtrent onzen menschelijken denk en spreektrant, van,— en over,— de godheid, kan ik mij hier niet behoorlijk uitlaten. Wilde men echter ook hier in een meer bezonder, en uitvne-  I50 jiger onderzoek treden , de weg is ligt gebaand, De bovenstaande vergelijkingen spinozisme en theis'. me geeft elke stelling en tegenstelling schier onmiddelijk op. Ik kan, noch mag, hier deze allen stuksgewijze, naar behoren en verdienst, afhandelen. Ik moet mij vernoegen met dezelven te hebben voorgedragen , of uite lijk sl, chts met een woord optehelderen (17,). — Ook daar omtrent moet ik dit noch aanmerken , dat ik mij schier geheel bepaal, ter vaststelling van rechtstreeksche gronden en bewijsredenen, niet zoo zeer tot gevolgen. Staan die vast, dan zullen dezen van zelf wegvallen. Met dit wapentuig, het gevolg, strijdt men geenszins altoos even gelukkig, noch ook edeimoedig. Van beiden vindt men in het antispinozisme niet weinig voorbeelden. Meer dan gewone omzichtigheid en edelmoedight id is hier nodig. Wil men zich daar van wel bedienen, dan moet men zich dit tot een zetregel maken : welken ook de gevolgen zijn, - hoe ongerijmd,- hoe strijdig met onbetwistbare waarheden, _ hoe na_ deelig, - hoe onwaar die ook zijn mogen, men mag dezelven nooit den schrijver opdringen. Ongerijmde gevolgen , die waarlijk in eene stelling begrepen staan , of daar uit wettig worden afgeleid, kunnen, en mogen, worden aangevoerd ter wederlegging, en noch beter ter nadere, of meerdere vaststelling eener door stellige redenen reeds bewezene stelling. Gevolgen , echte gevolgen , kunnen daar toe te beter dienen, naar mate dezel-  s^o 151 ^ ven uit een voorstel voordvloeijen onraiddelijker, meer rechtstreeks, en met de minste kunst. Het gevolg kunstig gesponnen uit een ander, en wederom, en noch wederom een ander, wordt eindelijk zuiver kunst - en vliegwerk des drogredenaars : geen vaste waarheids grond voor den edelen waarheids vriend. Gevolgen eindelijk, hier toe te bezigen, moeten iets ongerijmds of strijdigs met andere zekere waarheden behelzen, en niet slechts zwarigheden. Zwarigheden uittezinnen, - en wat is gewoner? maakt noch de stelling onwaar; noch de tegenstelling waar (172)- — ^ 8a over toC nadere bedenkingen, of het ontwerp eener meer bezondere wederlegging. Meer bezondere bedenkingen tegen spinozisme. Spinozisme. Theisme. De zekere weg van ken- De weg ter ware kennis Ben gaat van voren, uit het vnn god en de natuur, voor wezen der Zaak; - van de den mensch de veiligste, de oorzaak op het werk. zekerste, de betberekendste, gaat uit van de natuurbeschouwing, en de oorzakelijke beI trekking. Het is alleen niet genoeg, in een wel door-  wrocht antispinozisme vooraf te onderzoekenwelk de weg zij, de zekerste, de veiligste, en voor den mensch best berekendste, die ter godskennis leidt? - maar ook, hoe wij dien moeten bewandelen, willende onzer natuur - en redenbehoefte omtrent de godheid, hoedanig van ons te kennen? behoorlijk voldoen? - ook dit is hier zoo belangrijk als nodig. Spinoza gaat hier, recht toe recht aan, uit het wezen en denkbeeld. Daar uit, van voren, als men zegt, ontwikkelt hij, gewapend met de reinste bespiegelzucht, en wiskondige betoogkunst, dat god is,- en wat god is (173). Hoe vruchtbaar deze weg zij voor de denkbeeldige bespiegeling ? is overbekend. Hier uit kan bespiegelzucht - alles; en de betoogzucht behoeft nergens verlegen te staan: maar zoo veel te meer het redelijk menschenverstand. Dit verliest zich hiet ligt in het denkbeeldige , en zoekt te dikwerf vruchteloos een wissen borg voor wezenlijkheid.— Die weg van voren in het algemeen, heeft zijnen eigenen kring,en vcrdienst. Behoudens ook deszelfs verdienst, ten opzicht van het betoog, zoo daar in eenige waardij van betoogkracht kan erkend worden : dat er een noodzakelijk wezen moet gedacht worden , of dadelijk moet bestaan ; is dit echter, op zich zelf, min voldoend (174) , en, in eene levenswijsgeerte voor den mensch in de' zen staat schier onbruikbaar. Maar, hoe glibberig, hoe gevaarlijk, wordt dit pad ter ontwikkeling der goddelijke natuur, en eigenschappen»  ^Sh i53 Gelijk de natuurbeschouwing de beste uitlegster is der natuur: zoo ontsluit ons deze ook den yeiligsten, zekersten , ja! den eenigsten weg ter verkrijging dier kennis, welke het redelijk verstand bevredigt, en het menschelijk gemoed niet laat versmachten, maar verheft en veredelt. Gevoelc de redelijke menschennatuur dien onverzakelijken drang, en die dringende behoefte, eenen laatsten grond van alles optesporen: zij vindt dien in de gódheid. — De waereldbeschouwing, — de natuurbeschouwing , als een toonneel van middel en doel, het zij bespiegelende, het zij zedelijke, voor al jnet betrekking tot den mensch, — en hoe overtuigend , hoe verstand - en hartvoldoend, laten zich die onderling paren? ontsluiten den redelijken mensch het wisse spoor, het welk hem opleidt tot dat wezen, het welk alles is, — het oneindige, — de bron van alle volmaaktheid, — het in - en door zich zei ven noodzakelijk bestaande,— het algenoegzame, — de onafhanglijke waereldoorzaak, wier macht, wijsheid en liefde, den geheiligden grond bevat van s'waerelds eerst bestaan,— blijvend bestaan en hoogst bestuur, god (175)! Hij, die voords dezen weg stil, zedig, en behoorlijk bewandelt, zal langs dienzelven in de kennis : wie god is ? zoo ver kunnen komen, — als des menschen redelijke en zedelijke behoefte vordert : hij zal overtuigend bezeffen , dat Spinoza hier de proef niet kan houden, en hem, in de vierschaar van opgeklaard verstand en reden, alle aan-  154 pfe" spraakop waarheid ontzegd wordt. Heilig zij hier den mensch het onwrikbaar beginzel van werk en oorzaak !— Heilig zij het hem, de betrekkingen der dingen, en derzelver werkingen op ons, intezien! Op deze overeenkomst grondt, —en moet zich gronden, al ons kennen van de godheid, en hare natuur, of eigenschappen.— Stamelen,-stamelen,niet uit ommiddelijke begrippen, veel min aanschouwen, maar uit overeenkomst van betrekking en werk, edoch naar onverkennelijke grondwetten van menschenverstand en reden, is menschelijke wijsgeerte over het algenoegzame , het oneindige in - en van een allerheiligst opperwezen. Wat de godheid in zich zij? — wat eene eigenschap in den oncindigen zij?- hoedanig die in zich zij? Zulks is altoos voor geen menschenverstand vraagbaar. Plet groot tempelgebouw, waarin zich de godheid overal majestueus vertoont, staat open : verzegeld is voor den mensch, - ja! den aartsengel, deszelfs heiligdom, met een verheven duister omsluijerd.— De wijsgeer, die zich verstout, dit te genaken, wordt door deszelfs majesteit verblind. En welk sterveling ware koen genoeg te bestaan, den Sluijer, die het altaar der godheid bedekt, te willen opligten! Het eindig begrip, hoe opgeklaard, hoe veel bevattend, kan het oneindige der volmaaktheid niet vatten, en het bezef van het stellige, in het wezen der godheid, deed het vermogen des seraphs verstommen. ,, Hier voelt de grootste ziel de kleeute harer kracht" (176). Zou een zoon vaa  155 Tellus , een wezen van gisteren of heeden , het welk het bezef van aconen doet duizelen ! vragen: wat in god eeuwigheid zij ? of hoe god eeuwig zij ? — Zou hij, welks oog zich voor den glans der zon moet sluiten, en zich in den afgrond verliest, vragen: wat de allerheiligste zij? — wat in god alwetendheid, — alomtegenwoordighéid,— algenoegzaamheid ? — Hij, de zwakheid zelve? — wat het in - en door zich zelve bestaand ,— het in zich noodzakelijke, — het groot steunpunt van den al! het onbegrijpelijke zelfs voor allen, behalven alleen voor den oneindigen (177)? Laat ons— ons niet schamen, menschen te zijn. En dus laat het ons ook genoeg zijn, te kennen, wat ons kennelijk is, — naar de mate onzer vermogens , — naar de wetten onzer denkkracht , — naar de gronden, die ons reden en natuurbeschouwing opleveren.— Laat ons — ons geluk niet miskennen , om in die kennis der godheid meer en meer te vorderen en het verhevene in dezelve, het zij in grootheid, het zij in kracht, - meer cn meer redelijk te bezeffen ! Hij, die deze, zoo gewichtige als zedige, les indenkt, en daaraan, met eene opgeklaarde zelfkennis , zijn godgeleerd onderzoek onderwerpt, zal schier geen betoog vorderen, hoe ijdel die waan zij : gods natuur en eigenschappen in zich te kennen,- volledig,— (arla'equate) te kennen? ja! zelfs hoe die eigenlijk in de godheid gesteldzijn?— Hij zal gevoelvol belijden, dat dit alles buiten ons menschelijk bereik ligt»  156 4«s Wil men met vrucht in dit onderwerp verkc. xen , het is onvermijdelijk, vooraf, — en eens vooral , uittemaken, hoedanig ons kennen , of gelijk anderen thands verkiezen te spreken (178), ons natuurgeloof,omtrent de goddelijke eigenschappen, moet zijn ingericht. — Het zal geen uitstap kunnen gerekend worden, dit stuk vooraf in eenige bezonderheden openteleggen. Twee uitersten zijn hier te mijden: spinozisme en anthropomorphisme. Spinoza, uit reine redensbegrippen redenerende, verkeert omtrent louter denkbeeldige dingen , — transcendentale voorwerpen , welken hij voorwerpelijk verwezenlijkt. Zijne denkbeelden maakte hij tot dingen in zich, welken hij, in zijne godheid en natuur, waant volledig te kennen. Het slachtofTer eener vege bespiegelzucht, vergat hij den mensch, en den menschelijken kring. — De anthropomorphist,, uit zijne menschelijke volmaaktheids begrippen redenerende , vertegenwoordigt zich een oneindig wezen, en beoordeelt deszelfs eigenschappen naar zijne menschelijke form, en begrippen en wijze, en volmaaktheden. Hij vergeet, in dit verzinnelijken, — in dit vermenschelijken , de godheid en het oneindige harer natuur. Hier omtrent echter, moet men met beleid verkeren. Er is een zeker anthropomorphisme, het welk van menschelijk denken niet is aftezonderen; en waar van ook Spinoza zelve zich niet heeft kunnen geheel onthouden: een menschelijk denken over de  *fr 157 *w godheid, — der godheid betamelijk, — der waarheid overeenkomstig, — den mensch voegend, — ■ der reden voldoend. Over dat lomp, — god onteerend, anthropomorphisme, het welk zich god als mensch vertegenwoordigt, rep ik geen woord. Dit gedacht is te ongerijmd, dan dat men er mag bij stilstaan. Zou ik er iets van zeggen? het zij dit: dat, helaas! de grote hoop, — zelfs onder dé kristenen , in een opgeklaarder tijdperk, met dit wangedrochtelijk verbeeldings begrip, maar al te zeer bezwangerd gaat. Men kan dit proefondervindelijk in de volksverkering ontdekken. Vergun mij, volks leeraars! dat ik u hartelijk aanbeveel , de onverpoosde opklaring dezer heerschenden wanbegrippen, — en te gelijk het onthouden van oneigene, leenspreukige, en te lomp verzinnelijkende uitdrukkingen over de godheid, hare rechtsoeffeningen , en bestuur ; immers zoo veel zulks doenlijk zij. Te dikwerf verliest zich het godsdienstig begrip, het welk verstandig moet gedacht worden , in een geheel zinnelijk , met de godheid onverzoenbaar. — Te dikwerf wordt bij den eenvouwigen, onopgeklaarden, als bij het kind, het welk ongaarn den zinnelijken kring der aanschouwing uitstapt, symbole met het voorwerp,— beeld met de zaak zelve, vereenzelfdigd, en vereerd. — Te dikwerf wordt de godsleer bij het volk een misüjk verbeeldings werk , geheel geschoeid op den menschelijken leest, en gekenschetst door nationale, of doctrinale, kenmerken,  bij volk of burgers in zwang. Ik onthoude mij van voorbeelden , die ik talrijk kon aanvoeren. De gang dier denkbeelden is den wijsgeer niet moeilijk natesporen. De reinheid van den godseienst volgt schier de omgekeerde rede van een zinnelijk vermenschelijkt bestaan , plaatzelijk verkeer, onmiddelijk handelen , en heerschcn. Er is een ander anthropomorphisme, het welk j hoe wel eminenter, dan doch wezenlijk en stellig, der godheid toeeigent al, wat in den mensch en de natuur volmaaktheid (realitas) kan heeten ; het welk god vereert oneindig, algenoegzaam, almachtig, wijs, goed, heilig, trouw, genadig, barmhartig; - het'welk van god spreekt als eenen god, die de liefde zelve is,- die eenen afkeer heeft van het kwaad, die toornt, ijvert, wraakoeffent tegen den beleediger zijner gerechtigheid, enz. enz.C179). Ook dit anthropomorphisme, waar in men echter noch eenig onderscheid zou kunnen maken, is ook zoodanig , dat , wilde ijmand letterlijk, eigenlijk en stellig, dus de godheid denken, men, — om met Eschylus te zeggen (180), er mislijk van zou worden, en de mond moeten uitspoelen.— Dan, het is er verre af, dat zij, bij welken slechts eenige grondige opklaring huisvest, dus zouden denken. — Allen betuigen schier volmondig, dat dit oneigene, vercierde, ontleende,spreekwijzen zijn , anthropopathien, — welken kantinus, god overeenkomstig , moeten worden opgevat. Hier dus roept ons de menschelijkheid, die het bekrompe»  T59 ne in ons verstand, het oneindige in de godheid, als gevoelt, tot inschiklijkheid, tot terechtwijziging. En deze is, - het anthropomorphisme zijn eigen grond,- zijne eigene grenzen,— zijne eigene waardij aantewijzen. In de wijsgeerte van dit onderwerp naar verdienst uittewijden, ware hier ontijdig. Iets echter moet ik er nu van zeggen, om straks zoo veel te minder te behoeven te zeggen, en niet telkens dezelfde bepaling te hernieuwen. De godheid, als den laatsten grond, het slotstuk in het groot tempelgevaart der natuur, der waereld, en alles! te denken, is onbetwistbare behoefte voor den redelijken mensch. En, om daar aan te voldoen, moet hij zich geheel en alleen gronden op de overeenkomst der betrekkingen der dingen in de natuur, en der zeiver werkingen op hem. Hoe verwonderlijk is dit middel, door de godheid zelve, ons ingeprent, — en met geheel de natuur in harmonie! Uit dit grondbeginzel moet hij zich de godheid denken, en in haar dus eenen analogischen grond van dit alles. Hier uit ontstaat een anthropomorphisme, of gelijk zommigen liever willen , anthropopathie, welke niet bepaalt, hoe iets in gods natuur dadelijk, eigenlijk, voorwerpelijk, zij; — dit is den theist —noch bekend, noch begrijpelijk: maar, dat in de godheid iets is, het welk, als grond der dingen, moet beschouwd worden, en, naar overeenkomstige betrekkingen, van ons moet gedacht worden. *&4» *  s^h if5o Geen theïst kan met voege zeggen: god is macht'gj wijs, goed, heilig, alwetend: - hoe verheven hij die denkbeelden ook poge te maken, eigenlijk , voorwerpelijk, kunnen die in de godheid niet zijn, zoo ais die wezenlijk van den mensch gedacht worden. Maar hij kan, ja! hij moet, zeggen: in de godheid is iets (wezenlijk), het welk wij, naar onzen denktrant, zouden moeten benoemen wijs, goed, heilig enz.; het welk van ons in - en naar die betrekking , als zoodanig , moet gedacht worden (181). Dus verkeert de omzichtige, zijne eindigheid en gods oneindigheid steeds indenkende, theist, omtrent de godheid in alle hare betrekkingen. Hij waant geenszins het goddelijke in de godheid zelve te kennen, — veel min volledig te kennen,- — noch ook zoo, als dit dadelijk in het menschelijke denkbeeld ligt: dit levert immers betrekking, hoewel in de natuur der zaak gegronde betrekking. Hem is het genoeg, dat in de godheid daar voor een wezenlijken grond zij: en dezen poogt hij zich kennelijk te maken, door die betrekkingen, welken, naar onbetwistbare grondbeginzelen, de natuurbeschouwing van den groten waereldmaker oplevert. Trouwens, gelijk wij niet anders kunnen, of mogen denken, dan dat het werk getuige van zijnen maker; gelijk wij in den mensch, uit deze of gene werking, deze of gene eigenschap opmaken: zoo kunnen,- zoo moeten wij ook in de godheid, als waereldoorzaak eenen, naar onze denkt 1&» * *i&  16*1 wijze,daar aan beandwoordenden grond stellen. DiiS heeft ook de theist eene vaste formule, waar naar hij de goddelijke eigenschappen aangeeft. Hij .moet zich derhal ven god denken, als een noodzakelijk wezen, als een eeuwig wezen, als een oneindig, een algenoegzaam wezen: niets dat, met toevalligheid, tijd of ruimte, gepaard is, kan daar mede bestaanbaar zijn. Maar hij moet dit wezen verder denken, als onafhangelijke waereldoorzaak, natuurlijk en zedelijk ; in het welk wezenlijk moet zijn iets , het welk beandwoorde aan dat geen, het welk wij noemen vrijwérkend, verstandig, heiüg, wijs, goed: hoe wel oneindig volmaakter, dan wij in staat zijn te bezeffen (182). En daar voor is ons borg alles, hemel en aarde! al wat in - en op diezelven' beweegt, en leeft, en gevoelt, en denkt, en handelt,- deugd en gelukzaligheid najaagt! „ Les cieux instruisent la terre A réverer leur auteur; Tout ce que leur globe enserre Celebre un dieu creaieur. De sa puissance immortelle Tout parle, tout nous instruit, Le jour au jour la revèle: La nuit l'annonce d la nuit, Ce grand et superbe ouvrage , N'est point pour Vhomme un langage Obscur et mysterieux : Son admirable structure Est la voix de la nature, Oju' se fait entendre aux yeux" (183). Zoo zorgvuldig de theist zich verklaart, ovef  **go 162 er omtrent iets , in het goddelijk wezen , als eigenschap, (of gelijk dit bij zommigen thands (184) gezegd wordt, geloofsartijkel),— en over de wijze j hoe die op te vatten? even zoo behoedzaam is hij ook in derzelver optelling, of omtrent de grenzen van zijne anthropopathie. Het onpeilbare der goddelijke algenoegzaamluidmetzedigen eerbied bedenkende, waagt hij zich nimmer in den al der oneindigheid. Hoe veel is niet in het wezen der godheid, voor wier volmaaktheid de menschelijke reden geene vatbaarheid heeft! — Niet verder dus dan redenbehoefte zich uitstrekt, of uitstrekken kan, gaat die anthropopathie: en al die volmaaktheid, zonder welke de godheid, als der dingen grond, en oorzaak, in alle hare betrekkingen, niet kan gedacht worden, moet noodzakelijk haar worden toegekend,— toegekend als eigenschap zelve, of als grond eener realiteit, — met uitsluiting van al het eindige en begrensde, zoo wel als met uitsluiting van al, het geen de godheid onteert, of ontheiligt. Alle mogelijke realiteit is in god gegrond: doch alle realiteiten kunnen geenszins praedicata der godheid gemaakt worden. In de optelling, — de rangschikking der ons kennelijke , en te kennene goddelijke eigenschappen , en derzeluer betrekking op onze theologie, het zij leerstellige, het zij zedelijke (185),— kan, noch mag ik, hier, mij afgeven. Zulke eene naauwgezette behoedzaamheid moet men bezigen omtrent alle de praedicata, welken men der ^41 * v/*  l63 godheid toekent, natuurlijke, of bovennatuurkuöi dige, zoo wel als zedelijke. Al wat toeval¬ ligheid behelst, al wat eindigheid bevat; ruimté en tijd, — uitgebreidheid cn gedaante, — al waÉ veranderlijkheid behelst, — is met het denkbeeld van een wezen aller wezen, als inbegrip van hei al der wezenlijkheid, onverdraaglijk. Dit wezeri moet zijn, in - en door zich zelve bestaand, volstrekt noodzakelijk, oneindig, eeuwig, onveranderlijk, eenvouwig, algenoegzaam, onafhangelijkj onbegrensd: -— in god is niets als vermogen, a'HeS daad, het al dier volmaaktheid (realiteit), in dé volstrekste harmonie! — Als waereldoorzaak in harè natuurlijke, redelijke, zedelijke betrekkingen, kari de godheid niet gedacht worden, zonder een oneindig verstand, alwetendheid, — zonder den heiligsten wil, vrijheid, macht, wijsheid, goedheid* heiligheid, gelukzaligheid,- — het al der zedelijke volmaaktheid, in de volstrektste harmonie! Dat deze eigenschappen uit de zedelijke beschouwing van natuur en mensch, naar analogischë betrekkingen, ontleend zijn, en moeten worden, is baarblijkelijk. Daar omtrent echter is dubbele zelfhoede nodig, om der godheid niets toeteeigenen , het welk haar ontheilige , immers met dc hoogste volmaaktheid onbestaanbaar zij. In de godheid is aller mogelijke realiteiten hoogste grond: dan doch geenszins allé realiteiten. Dezen met het denkbeeld der godheid te verbinden, ware welligt «Sas denkbeeld te verguizen (186). —— Ik behoevé ^2«^  hier niet te gewagen , van iets lichaamlijks, iets zinnelijks: maar zeer veel zou hier te zeggen zijn van menigvuldige andere eigenschappen, die men te dikwerf, en te ruimschoots, der godheid inlegt, en, — zoo niet op-onvolmaaktheid zelve gegrond, ten minsten op iets, voor den mensch slechte betreklijk volmaakt. Al het geen trouwens in een redelijk mensch, of wezen , geene volstrekte volmaaktheid bevat, kan, noch mag, immer gedacht worden, als iets der godlijke natuur voegend. Een wraakoeffenende Jupiter is mij naauwlijks in een Homerus, in de eerste kindschheid der wijsgeerte, verdrageüjk. Hij is ook een trojaansh heldengod , dat is menschelijk ideaal, zoo als de dichter dit in dien-tijd schet-, zen kon (187). Al het geen in den omtrek der driften en hartstochten woelt, en blaakt, en raast, en tiert,— haat, liefde, toorn, ontverming, barmhartigheid, rouwe, ijverzucht, enz. enz. oQtheiligt de godheid , en wordt overdreven anthropomorphisme. Van genade , langmoedigheid , getrouwheid , billijkheid , geduld , schuldvergeving , en meer zoortgelijke menschelijke deugden , of hoedanigheden , in zekere maatschappelijke betrekkingen, of levens omstandigheden , prijzelijk en beminnelijk, mag men, naar zommigen (188), in de godheid eigenlijk niet denken, zonder de juiste grenzen van het verstandig anthropomorphisme te 0verschrijden. En kan men het met grond ontken-  165 4?* nen ? immers van velen! - Intusschen zij het verre van mij, dat ik hier menig vromen en oprechten godsvereerer iets zou aantichten, als hem honend, en god ontheiligend. Ik weet te wel, dat lieden van gezond verstand deze anthropopathien, welken , in de gewijde boeken en dichtstukken , vooral van de oude zieners, zoo menigvuldig zijn, en welken zoo zeer stroken men den geest der theocratie, — als zoo veel verbloemde spreekwijzen, naar eenen opgeklaarden en gunstigen uitleg , godbetamelijk willen verstaan hebben, — en.dadelijk te rug brengen, als zekere wijzigingen, tot deze of geene der zedelijke eigenschappen van god, wijsheid, — goedheid, - heiligheid, of tot god, als ideal der heiligheid, en bron der gelukzaligheid. Maar, noch meer! en dit kost mij waarlijk! geen schijn van verloochening, — trouwens bidben en danken, (hoe beminnelijk is de godvrucht!) is den mensch , die recht gevoelt, zoo heuchlijk als zalig, — wie vervalt niet dikwerf in het hartelijk lof - en danklied aan god, den goeden! — of in het ongekunsteld gebed, het welk het beklemd gemoed, of treurend hart uitboezemt, op zoortgelijke uitdrukkingen, en eerbiedigt in god, den ajzegenaar, den albestierer! iets — als overeenkom, stig met de liefde van eenen vader, redder, verlosser, — die, als den mensch het onheil aandreigt, — de stroom der wederwaardigheden op hem aan-, druischt,- eene gezegende toevlucht is, of iets,— ^L3tó^  Ió'ó' e^gi als ontverming aanbrengende, of genade en vergiffenis uitstortende, enz. Zie hier den mensch, als een kind, in de verhevene betrekking, tot god, als zijnen vader, en heilverzorger! Edeler beeld der godheid dan dit, waar op zich de christelijke godsleer alleen kan verheffen, vondt men in geene andere. De beste menschen vriend „ de volmaakste zedenleeraar, gong mij hierin voor: en ook hier roept rnij natuur - en redenbehoefte dikwerf tot een hart. opbeurend volgen , behoudens echter de wettigheid der zaak, waarom? - de wjjze, waarop? de beweegreden, waar uit? — Verre zij van mij, inschikiijk te zijn, omtrent al dat bidwerk , te dikwerf ledigen kerkklank, of uitbraakzel van overmoed, en onverstand, gelijk dat van den wilden in zijn fetischme (189). Zulke anthropopathien, als echte voordbrengzels van het kinderlijk stamelen, en gevoel! vorderen, en verdienen, terechtwij. ziging, inschiklijkheid, en opklaring. Men kan diezelven te ruimer gedogen en bezigen, naar mate men die godbetameüjker weet uitteleggen , en terugbrengen binnen de onwraakbaarste grenzen van een recht gelouterd anthropomorphisme. De denkende wijsgeer paart zich gaarn met den gevoeligen mensch! Hij echter mag ook niet nalatig zijn , dit gevoel steeds meer en meer te louteren , en , met zoo veel nadruk als beleid, reinheid der begrippen in denken en bidden , te bevoorderen. Grote god, bad Socrates, geef mij het goede, dat mij heilzaam is, al is het ook, dat ik  167 c^g* iaarom niet bid. Wende het boze van mij, ook zoo ik mij zulks wenschte.—> Hoe edel, — een vouwig, — verstandig ! Niet zonder rede stelt de theist, die even veel hulde doet aan het gevoel zijner natuurbehoefte voor zedelijke volmaaktheid, als redelijk kennen, — de behoefte, om zoo wel het hart als het verstand te bevredigen,— hogen prijs op dit menschelijk denken der goddelijke eigenschappen. Dus doende wordt de verhevenste wijsgeerte voor het gemeen leven dienstbaar, en der zedenkunde vruchtbaar. Wij kunnen, kort, en beknopt, echter verstaanbaar, rein en waar, over de godheid denken , en spreken; - het groot vraagstuk der natuur krijgt ligt, en opklaring; — middel en doel worden in een onwrikbaar verband gebrachtj — het rijk der zeden spreidt troost en blijde uitzichten. — Dit anthropomorphisme is boven het bedil van den spinozist. Wie verkeert met zedigeren eerbied omtrent de godsleer, dan de theist? — en wie met meerdere bondigheid? In god , den door zich zelf bestaanden , algenoegzamen , oneindig volmaakten ! zoekt, — en vindc hij aller dingen grond: en, in die godheid, stelt hij geene eigenschap, dan op onbetwistbare beginzels gevestigd, — en naar onveranderlijke natuuren redenwetten gedacht. — Wat wil hij bedillen (190)? Te meer, daar, in deze wel afgemetene menschelijke denkwijze over de godheid, en hare o- ^ t .1 y^Sr  genschappen, strenge waarheid heerscbt; als geheel ingericht naar de grondwet van ons verstand, en Waar uit altoos geene wanbegrippen , of dwalin. gen, waar mede een stellig anthropomorphisme bezwangerd is , voordvloeijen (191). ja j, eindelijk, - deze denkwijze alleen kan, en moet' gehouden worden den mensch beramende, god overeenkomstig. Voor het oneindige iS) npch kan ook, de aardeling, wien het stof aankleeft, en welks begrip ruimte en tijd beperkt, georganiseerd zijn. Tot den oneindigen echter verheft zich, en moet zich verheffen, de mensch, wel kortzichtig, maar ook het wezen, met reden begaafd, mét de edelste krachten bezield, eu wiens hoofdtrek is volmaakbaarheid: — rusteloos streven m kracht te ontwikkelen, - kracht te oeffeaen, zich te veredelen, - te kennen, - te handelen,- te genieten,- het genot van alles, wat het verstand,- wat het hart kan voldoen, waarheiden deugd, - bestaan en gelukzaligheid, die het leven m dezen kring verheerlijkt, en-de blijde uitzichten achter het graf uitbreidt, in steeds klimmende volmaking, tot de bron van het hoogste goed! - Het goddelijke, altoos in zich volstrekt het volmaakst, as ook volstrekt verheven. Dan tot deze verhevenheid stijgt geen zoon der aarde, in welken reden met zinnelijkheid, huisvest. Hij moet het verhe vene der godheid in zinnelijke betrekkingen denken,, en zijne gods ideën dus steeds meer en meer veredelen, - al het lage zinnelijke verwijderen,  igh 160 c^#> bet begrip der godheid tot het ideeal der heilig, heid verheffen , en in haar het al der zedelijké volmaaktheid eerbiedige». Hoe meer zich de mensch veredelt, de drift en aandrang van de zinnelijkheid, der liefde aan plicht, en zedelijke goedheid onderwerpende: hoe verhevener en reiner het begrip der godheid, en harer zedelijke verhevenheid. Zie dus , ware zelfvolmaking met veredeling gelijken tred voorwaard houden. Deze menschbehoefte, — deze mensenbestemming, noopt, ja! drijft den mensch .ter erkennis van dat wezen, — het welk hij moet denken, den maker der natuur en des menschen, algenoegzaam, zelfbestaand! — en in het welk hij moet denken iets , dat hij moet eerbiedigen, naar zijn denk en redenvermogeh, als almachtig, — als wijs, als goed, als heilig! ,, Almacht en liefde! om met den wijsgerigen en godvruchtigen nachtzanger te sluiten, de eerste, alle palen te bovengaande, de laatste, deze noch overtreffende! Hier houden wij stand : niet om dat het god aan vermogen, maar den mensch aan gedachten ontbreekt. Ook deze bekentenis laat ons noch even machtig in schuld. Indien er noch iets groters zij , ontzachelijk vader! — ook dat grotere is alles het uwe. O! laat. u deze geringe schets van u niet onbehagelijk zijn, en vergeef aan het verstand des stervelings eene onderneming, waar in aartsengelen hadden mogen te kort schieten, zonder gelaakt te kunnen worden" (192).  *Sh 170 Lang heb ik hier bij dit artijkel van mijn theisine stilgestaan : misschien noch niet lang genoeg, immers zeker niet voldoende genoeg. Te dikwerf bemerkte ik, dat men, in-het bestrijden van het spiBozisme, dit stuk geheel schier onberoerd liet. En dit echter is van gewicht; ja! misschien van zoo veel gewichts, dat daar door alleen het spinozisme volledig genoeg kan ontzenuwd worden. Maar ook de wijsgeerte van het voor den mensch zoo onontbeerlijk authropomorphisme , die zoo schromelijk miskend wordt, en waar door men zoo veel afzichtelijke wanbegrippen koestert, dieook tot zoo veel moeilijk te reddene bedillingen gelegenheid geeft, vorderde zulks.— Terwijl voords, eens vooral, het menschelijk denken en kennen van de godheid verklaard zijnde, dit, in het vervolg, ter bekorting kan dienen , als den sleutel en uitlegregel bevattende, waar naar de zin der min bepaalde uitdrukkingen van - en over goddelijke eigenschappen moet worden opgevat. Spinozisme. Theisme. God is vrij, naar de nood- I God is zedelijk vrij. Zakelijkheid vin zijn wezen, j Een wel opgeklaarde natuur - en bovennatuurkunde leeraart noodzakelijkheid volstrekt, en nier ^4* * V!>>  171 ^ volstrekt (simplex, comparata). De noodzakelijk heid : dat god bestaat,- is volstrekt.. Al wat is, pleit voldingend voor eenen laatsten grond, de steun van alies! - het volstrekt noodzakelijk opperwe» zen, welks rede van bestaan in zijn eigen wezen moet gegrond zijn. Ook kan god niet anders zijn, noch gedacht worden, dan als een vrij wezen : zijne vrijheid moet de allervolmackste zijn, van al wat is, of zijn kan, onafhangelijk. -— Ook kan god, noch zijn , noch gedachc worden , dan zich, in al zijne werkingen, uit vrijheid oorsprongelijk, zei» ven bepalende , zijner oneindige godheid over» eenkomstig. Zou de allerheiligste zich zeiven 'kunnen verloochenen ? Het al der volmaaktheden gedoogt grenen strijd ; maar behelst ook het al der harmonie! Eindelijk, ook dit is volstrekt noodzakelijk, dat gods vrije wil, of macht, of dat de vrije godheid steeds handcle, of zich bepale, overeenkomstig haar goddelijk verstand, naar haar oneindige wijsheid, en dus altoos naar de^keuze van het bestvoegendst. Hier is de onafhangelijkste zelfbepaling; — de hoogste, de godbetamendste vrijheid, welke het menschenverstand kan denken. Spinoza, te recht beducht, god van iets buiten zich afhangelijk te maken, verguist te onrecht het denkbeeld van vrijheid, hetwelk bij hem niets kan beteekenen, en kwalijk geplaatst wordt. Het volstrekt noodzakelijk bestaan van god, als in zijn wezen; niet elders, gegrond, is met het denkbeeld ting, waar door de dingen der natuur haar bestaan beginnen. Wat behoeft er meer gezegd, om de mislijkheid van dit verdichtzel aantetonen! Ik zwijg van den staat der verborgenheid van den emanatiegod, — deszelfs onophoudelijke afwisselingen in ontstaan en vergaan , enz. — en wat wordt daar van zedelijkheid 0°5)? Van hier ook het spinozisme, het welk, meer dan alle de vorigen, zich gelijk, een eeuwig chacs van stof belacht, en den overgang der godheid van eene eeuwige rust tot werkzaamheid,- van een oneindig bestaan in het eindelijke, naar tijd en ruimte, met de goddelijke natuur onbestaanbaar vindt: en, terwijl het zelve iets uit niets even ondenkbaar oordeelt, alles laat ontstaan van alle eeuwigheid uit de noodzakelijkheid van gods wezen, op oneindige wijzen , in alle mogelijke formen der uitgebreidheid en der denking, als oneindige eigenschappen, wier onderling begrip op zich zelf staat, en elk voor zich het godlijk wezen uitdrukt. Zie hier dus eene eeuwige oorzaak, eeuwig scheppende, uit iets, - uitgebreidheid en denking, - hare eigenschappen, en die wijzigende, in oneindige wijzen , uit - en naar de noodzakelijkheid van haar wezen. Dat Spinoza zoo moest redeneren, al was ook het - ex nihilo nihilum - hem onbekend geweest, is wel van zelve klaar. — Dan, ondanks alle bespiegelende zelfgelijkheid in het spinozisme,  wat kan,— wat zal een verstand, eene menschelijke reden, denken van zulke eene oorzaak, van z^ke eene waereldwording ? Waar vindt men hier het denkbeeld eener godheid, — van eenen Jehova, die is, en was, en zijn zal! zonder verandering, al noemt men die wijziging? — waar het denkbeeld eener waereld, de grote onafoogüjke rei van bezondere dingen, dat is van wijzen, welken gods eigenschappen op eene bepaalde wijze uitdrukken , al noemt men die eindig , zonder oneindigheid ! Ik zwijg van oneindig veel bedenkingen, welken zich. hier opdoen, en die zoo ver af zijn, het redelijk verstand hier te bevredigen , dat zij veel eer het zelve nopen, zich zelf te verzaken (196). Ik beken gaarn, het denkbeeld: deze waereld ■uit niets geschapen; is ontzettend, verbazend, verwarrend ! — Geheel onze globe, waar Alexanders krijg voeren, — volken oorlogen, rijken op - en ondergaan, wat is dezelve ? dan een onmerkbaar stip, vergeleken met zonnen,— met een hemel vol zonnen , waar Herschel zonnen, boven zonnen ziet, laat mij liever zeggen , begint te zien! — Maar, wat is groot, wat is klein? —■ denken wij aan eenen algenoegzamen, eenen oneindigen maker! En het zij groot, het zij klein: moet niet alles, het welk niet uit zich zelve is, en kan zijn, een maker, die dit doet zijn, doet be- ginnen, gedogen ? Geldt dit niet van alles,' en dus ook van de stof, die altoos geen grond van  bestaaD in zich kan hebben, en rusteo op het ee. nig voldoend punt, de noodzakelijkheid in haar eigen wezen gegrond! - moet dus ook deze niet hare oorzaak , die haar eerst deed ontstaen, deed zijn? Zoo ge wik ja! wij kunnen noch al eens, en noch al eens,— verder vragen: en dan? — wij zien 01 s op die zélfde hoogte. En wat schiet er voor ons over, willen wij ons, in ons verstands - en redengebruik , waarlijk gelijk blijven, — dan de voordbrenging der waereld door eene goddelijke oorzaak uit niets? God sprak: daar zij licht: en het licht was daar. Dit, - ja! dit voldoet het redelijk verstand, en kan hier alleen voldoen. Hier, — aan de uiterste grenze, zwijgt Leibr.itz in de verhevenste verrukking; en ook Socrates, bet verlicht, zou met hem eerbiedig zwijgen. — Achter deze grenze, ligt het rijk der voor ons eeuwigduistere oneindigheid. Iets uit niets is eene spreekwijze, die zekerlijk vreemd klinkt, die meer dan een blijk draagt van menschelijke bekrompenheid, en die te gelijk veel dubbelzinnigheid bevat. Laat ons dit laatste wegnemen, en dan zal dezelve, ondanks het vreemdklinkende , en het armoedige , onzer redeljkheid voldoen. — Neemt men hier het niets in een stelliger» zin, als stof, of stoffelijk beginzel, waar uit de grote waereldoorzaak schiep, dan is dit zeggen zoo ongerijmd, dat niets strijdiger kan gezegd worden. Ongerijmd, ten opzicht der oor- ^5=5 * u/&  l8ï zaak; - ongerijmd, ten opzicht der dingen in de natuur.— Laat ons van deze en zoortgelijke zotte grillen niet verder reppen. Het gezond menschenverstand moet eenen voldoenden grond, waar in de rede van dit waereldbestaan gevonden wordt,- - en dien vindt het alleen in de godheid, in den eigenlijksten zin, waereldoorzaak : wier kracht deed bestaan de waereld, en al wat in diezelve is.— Het geen uitjen door zich zelve noch bestond, noch kon bestaan , deed god, door zijne almacht, wezenlijk, buiten zich, onmiddelijk bestaan. Hij heeft alles doen zijn, het welk buiten die machtige werking der godheid niet had kunnen zijn , of aanwezen hebben: - hij heeft alles uit niets geschapen! Zie daar, de gewone formule. En deze is voor ons verstand , overeenkomstig de wetten onzer denkform, en gronden van opgeklaarde wijsgeerte , alzins geschikt, - en met het denkbeeld der oneindige godheid volledig strokende. — Daar in trouwens is alleen de grond van een waereldbestaan: alle andere beginzels, stoffelijk of onstoffelijk, uitgesloten. Zij is eigenlijke waereldoorzaak,- die der , niet uit zich zelve bestaande en bestaanbare, dingen bestaan bepaalde, en dus van de waereld wezenlijk onderscheiden: - hare scheppende daad is van tijd , en stof, onafhangelijk. De god• beid wordt dus niet als eerste beweger in de rije der eindige wetkoorzaken : ons verstand erkent ia kaar den eenigen grond, waar door, en waarom aL  182 les werd. — In verdere bezonderheden, hier aan naauw verknocht, kan ik hier niet uidoopen. Genoeg van deze, voor ons, hoewel ontzettende, dan doch alzins voldoende, waarheid (197). Zoo verre schroomt de theist niet, ondanks al het bedil, god te belijden, als de uit niets scheppende waereldoorzaak. — Maar hij schroomt ook niet te belijden, dat de natuur dier goddelijke werking , en de scheppingswijze , zelve geene onderwerpen zijn van menschelijk onderzoek. Wat het zij, in zich, uit niets iets te doen voordgaan? - uit het mogelijke tot het dadelijke? - wat een overgang van niets tot iets, - realiter existens, zij ? - wat de godheid bij de voorstelling van iets voege, op dat dit dadelijk worde? - hoedanig die goddelijke daad? - hoe alles aanvong te bestaan, te werken? wanneer? goede hemel! hoe veel onverstaanbare vragen, ja! zinneloosheden, vindt men niet geboekt bij gewijde en ongewijde geleerden, omtrent dit• onderwerp? - en hetgeen noch erger is, hoe noodlottig hebben deze ontijdige bespiegelingen teruggewerkt, ter verduistering en verloochening der bovengemelde waarheid? — Hier zwijgt de theist, en houdt zich, zedig en stil, buiten het gedrang van den verklaarzieken dogmatist. — Voor de eerstgemelde waarheid , is hem natuur en reden ten waarborg:-de vragen, over de natuur en wijze dier goddelijke schepping, zijn voor hem een diep, een onpeilbaar, geheim. Eeu geheim, ..het welk menschelijk doorzicht niet  183 c%*> niet zal ontcijfferen, - ook geen bijbel immer verklaien. De natuur dier daad, en wijze, waarop god onmiddelijk, dadelijk, wezenlijk, doet daar zijn, het welk geen dadelijk bestaan had, ligt geheel.buiten s'menschen bereik. Met dit onderzoek kwelt zich de wijze theist niet, ten koste van kracht - en tijdspilling: zijne onkunde des aangaande deert hem niet. — Laat hier gissen, op gissen belust, en op eigene vernuftsvindingen bogende: doch men hoede zich, de, zoo kennelijke als wichtige , waarheid van het eerstere te wijzigen naar de speelzieke gissingen der bespiegelzucht over eene, voor den mensch onbegrijpelijke, wijze van worden. Onbegrijpelijk, zeg ik, niet in zich, maar voor den mensch: — en zonder ongerijmdheid , waar van hier het spinozisme niet vrij kan gezegd worden (198). Spinozisme. O. gebreidheid is medeë'i genschap der godheid. Theisme. In god, en deszelfs alvermogen, is de grond der uitgebreidheid in de dingen der natuur. Wat eigenlijk stoffelijke uitgebreidheid, wathet uitgebreide in de stoffelijke natuur, in zich, zij, buiten onzen zin , weet ons verstand niet.  ^ 184 Önze zinnen leveren ons verschijnzels, boe wel zakelijke. Onverstand besluit, met reden en recht , dat diezelvcn voorwerpelijk gegrond zijn. Het wezenlijk uitgebreide, het wezenlijk lichaamJijke in zich, - en in onze kennis, dat is, gewijzigd naar ons voorstel en begrip, kan - noch mag men onderling vermengen. Dan, hoe wij ook uitgebreidheid denken, al$ goddelijke eigenschap laat zich diezelve nimmer denken. Zoo lang het uitgebreide, het stoffelijke het lichaamlijke, - uitgebreid, stoffelijk, lichaam! lijk zjj, kunnen, noch bepaling, noch grenzen, immer miskend worden. In de natuur van een oneindig wezen,- een in - en door zich zelf bestaand onaf bangelijk, volmaakt wezen , kan uitgebreidheid geen eigenschap zijn, behoudens het oneindige der godheid. Wie zou een god kunnen denken, in jets, welks wezen was de uitgebreidheid ? Deze, zoo wel als de ondoordringbaarheid van het lichaam' zijn hoedanigheden, welken in een oneindig denkend wezen, een wezen goddelijk in verstand, goddelijk in wil, onbestaanbaar zijn. En, hoe men ook het uitgebreide denké, men moet toch altoos declen buiten deelen denken, en men zal daarin altoos het noodzakelijke, in en door zich zelve, ver liezen (199). Misschien is hier het spinozisme we-" zenlijkzoo hard niet, als het wel lijkt; misschien meer ia het carte&iaansche woord, dan in de zaak. — Hoe dit dan zij: jn god is der uitgebreidheid' gronds hij is, gelijk van alles, ook van uitge- * vfè.  «^h 185 ^ breide dingen in de natuur, oorzaak: maar niet gei lijkzoortige, niet geiijkaartige. Deze is in god ge', grond, door middel van kracht, en dat is, in gods macht. In eene volledige wederlegging van spinozisme, vordert ook dit stuk naauwkeurig onderzoek: gelijk men hier omtrent ook niet in gebreken bleef, — schoon geenszins bij allen op eene even veel afdoende wijze (2C0). — Laat mij hier eenige korte aanmerkingen bijvoegen. Spinoza wordt op dit stuk dikwerf onrecht begrepen,- dit is waar: maar h >f is o< k waar, dat, wordt er gehandeld van wederlegging van dit stuk, men schier altoos hoort andwoorden, — niet begrepen. Men kan dit ook aanvoeren. Trouwens Spinoza zelve had dit stuk, in zijn geheel , noch geenszins in het vierkant. En heeft hij wel eens bewezen, dat uitgebreidheid goddelijke eigenschap zij? Voeg hier bij, de onstaanbaarheid van zijn eigen denkbeeldig onderwerp in voorstel en betoog, — en het bestaanbare, dat hij had moeten denken , overeenkomstig der natuurbeschouwing , en der menschelijke reden. Spinoza moet men hier opmerken , hoe hij de natuur van god en goddelijke werken poogt te verklaren, uit — en naar zijne idee,— zijn vov^vov, zijne uit de zinnelijkheid hervormde, en overge- dragene reine redensbegrippen. Spinoza moet men hier aanmerken in zijn spelen mec caussa en principium;— en, hoe hij, par esprit de systeme, verplicht wordt, tot het ontkennen van caussa ae-  *$n 186 e^*i quivoca, naar de taal der schöofcche wijsgeren. In eene opgeklaarde wijsgeerte der oorzakelijkheid, verliest het spinozisme al zijn gehalt. — Spinoza \ moet men hier zien worstelen mee zijn denkbeeld van volstrekte uitgebreidheid, in god noodzakelijk , oneindig,onveranderlijk;-in de stoffelijke waereld, in het lichaam, eindig, bepaald, in alroosduurenden wissel. — Spinoza moet men hier vergelijken met het vorige artijkel. Als inwonende waereldOorzaak modificeert zich gods eigenschap, naar de noodzakelijkheid van zijn wezen, op oneindige wijze. God w.rkt alles in zich, de modificatien der Uitgebreidheid, in de uitgebreidheid, als godswezm, de werken in den maker, de waereld, het waereld uitmakende, en in die waereld bevatte, - jn god. De even noodzakelijke wijze (affectie) in de modificatie, en al het geen, in den al der uit. gebreidheid zich opdoet, waar van niets eindig kan genoemd genoemd worden, en doch genoemd wordt, is, als noodzakelijke wijze, gelijk de^wij. zïging, gelijk de eigenschap, gelijk gods wezen. Ondanks al het onderscheid met idee, met eatenus , quatenus modificatum , het oneindige moet in de rije van het eindige, en zich vcreenzelfdi. gen met het eindige, - god met niet god. Buiten kijf zegt men weer, gij verstaat Spi. noza niet ! Het kan zijn ; maar is hij verstaan, baar? Is zijne uitgebreidheid in zich begrij¬ pelijk? Het is mij genoeg: ook het wezenlijke der uitgebreidheid heeft in god den laatsten grond»  187 Hec hoe? ligt buiten onzen kring. Doch in dienzelven ligt , onze bespiegelzucht niet te drijven, boven - en tegen de wetten van ons begrip, — en ten koste van het bezef des allerheiligsten. Spinozisme. Theisme. Dcnk'mg,-niet verstand God heeft een allervol-, en wil, is eigenschap, gods maaltst verstand, en wil. wezen uitdrukkende. Te recht verzettede zich Spinoza tegen het stellig vermenschelijken der godheid. Te onrecht wraakt hij het menschelijk denken over de godheid , op gegronde betrekkingen gevestigd. Is niet denking zelve menschelijk uitgedrukt?- wat twisten wij over ons stamelen ? laat ons den echten waren grond opzoeken. Al gong men ook in de ontwikkeling der goddelijke natuur uit, van het denkbeeld van een allervolmaakst, aller wezenlij! sc, wezen: verstands-en willens wezenlijkheden laten zich nimmer daar uit weg denken.— De behoefte der menschelijkheid vindt, noch voldoening, nochN grond in eene oneindige algemeene denking : maar in een allervolmaakst denkend wezen, oneindig in verstand, allerheiligst in zijn willen (201)! Doch de mensch gaat zekerer aan den leidband der natuur. Deze, - niet als zelve gods verstand, als  *&» i88 ^ zelve gods wil, (als .zijnde iets in de natura naturata, gelijk beweging en rust, naar Spinoza;: —maar deze voor den mensch een toonneel van gods oneindig verstand en wil , deze zeg ik, - beschouwd in hare werkingen en betrekkingen, zinnelijk, verstandig, redelijk, zedelijk, toont, als in een niet bedriegenden spiegel, de waereldscheppende oorzaak zoodanig, als in dewelke eene eigenschap, wezenlijk, dadelijk, moet zijn,- immers gevolg leidt van zelve op tot grond, en overtreft dien nooit, - die wij menschen moeten denken, als een alles volledig kennend verstand, - den al der kennis en kcnnelijkheid! - als een allerheiligst willen, - overeenkomstig der natuur der godheid; volmaaktheden in god bij uitnemendheid! t_ a]coos verhevener , daa ons gedacht,- vrij van de zinlijke formen van ruimte, of tijd! God, naar eenen sprekenden driehoek,eminenter driehoekig te maken, is, naar mijnen dunk, een vernuftspel zonder vernuft. En Spinoza geeft dus der zaakeenen draai, even mislijk,als wanneer de antispinozist Spinozaas god modificeert tot rein en onrein.— Dat ook verstand en wil, jD god, vergeleken met verstand en wil in den mensch, niets meer gemeen zouden hebben, dan Sirius, de hondster, met mijnen blaffer, Panglos, dat is, den bloten naam : is te roekeloos eene denkbeeldige, verdichte, betrekking te verwisselen met eene wel gegronde, om niet meer'te zeggen.  *jh 189 4? Spinozisme. Theisme. (jods verstand , wil en I Gods wil en macht moet macht, zijn niet onderschei i de mensch onderscheiden denjen ' I ken van gods verstand. Een wezenlijk onderscheid kan, in het wezen der godheid en het al harer krachten, niet gedacht worden. Er is echter een zeer goede grond, om diezelven, ten opzicht van werkingen , of andere betrekkingen, als onderscheiden te denken. En dit onderscheid is voor het kort begrensde menschenverstand noodzakelijk,- en met deszelfs denkorde overeenkomstig. Spinozisme. Theisme. Gods verstand is de oor- Gods verstand is de bron zaak aller dingen. van het wezen der dingen, het mogelijke, het denkbare. Denking , zelfbewustheid, kennen , weten , alwetendheid, zijn naar onze verstandswetten, geene kracht, waar door iets bepaald wordt te bestaan. De wijsgeer leeraart, dat het wezen der dingen eeuwig, noodzakelijk, is,-gegrond  IpO in gods verstand. Al, wat het oneindig verstand bevat, kan zijn: doch mag daarom niet gedacht worden , dadelijk te zijn. Van hier begin, zei der mogelijkheid, der denkbaarheid: het denk*beeld van oorzaak bevat meer. Het wezen van den driehoek, of kring, zijn de grond der waarheden, welken de wiskunstenaar, £arttfc.r, van die figuren betoogt, maar niet de oorzaak. Te dikwerf verwart Spinoza grond en oorzaak , en ver" best de, zoo natuurlijke als eenvouwige, denkorde (202). Spinozisme. Theisme. Niet gods wil. maar god is 11„ god is de allervolmaakte vnj, uit de noodzakelijkheid J en allerheiligste vrije wil of zijner natuur. wilsvrijheid, zich steeds 'zei- ve bepalende, naar hetgeen het verstand, als het Leste, voorstelt. Spinoza blijft zich fijn gelijk. In zijnen god is eigenlijk geen wil, noch ook die onderscheiden van verstand. Dus, niet de wil van god, maar god is vrij, als - uit en door zich zeiven bestaande', en zich zelve bepalende, naar de vrije noodzakelijkheid zijner natuur. In god is geen ander beginzel vaa bestaan of werken : gods wil, - ver-  «gn 191 stand, — macht, — is eigenlijk gods wezen. („ La volonté ne sauroit jamais ètre un principe d'action, une causepure"). Wijmenschen hebben geen recht, noch grond, — onze beperkte, en aan vaste wetten verbondene denkform, gedoogt ook niet, du» over de godheid, die, zoo als zij in zich is, ons onbekend is, — uit een opgevat denkbeeld te beslissen. Natuur en reden pleiten voor de uitspraak van het gezond verstand , dat vrijheid eene onafscheidelijke eigenschap is van den wil, in een redelijk en zedelijk wezen , niet betrekkelijk op zijn en bestaan, maar op krachtoefening, en bestuur. Wij kunnen, — wij moeten, naar analogische betrekking, de godheid denken , als een willend wezen, welks wil vrij is,— redelijk, zedelijk vrij, oneindig,— eeuwig, — onveranderlijk vrij,— gods heilige natuur altoos overeenkomstig. Hier staan de verhevene, voor het menschenverstand oneindig verhevene , waarheden ! het allervolmaakste, in zijn bestaan volstrekt noodzakelijk, eeuwig, oneindig, onveranderlijk, onafhangelijk, algenoegzaam ! — het allervolmaakste, in kennen, — in willen, in werken, oneindig in verstand, in vrijheid, in macht! Hier staat de oneindigheid der volmaaktheden in het allerheiligst onderling verband : — in de godheid, de oneindige noodzakelijkheid harer natuur met de allerhoogste vrijheid, — het natuurlijke, het redelijke, — het zedelijke in de heiligste harmonie ! Waar is het  192 ^ menschenkind, dat een oog waant te hebben voor die oneindige hoogte en diepte der godheid ! Laat ons het roekeloos,— en is het niet roekeloos, zich te wagen aan iets, het welk buiten ons bereik ligt ? — onderzoek doen vervangen door ten eerbiedig bewonderen, en nederig aanbidden! Hier, trouwens, is ook het vege diep, waar de, zich zeiven vergetende, mensch zich ras te deerlijk verloopt , en verliest. Bedrieg ik mij niet, dan is Spinoza, in zijnen bovennatuurkundigen vaart, door dezen, voor ons zoo grondelozen als gevaarlijken, maalstroom geweldig verbijsterd, en vreeslijk weggeslingerd. Spinozisme. Theisme. Cjods macht is de oorznnk De (nacht van god heeft, vanalles, het,wezen, en het scheppende, alles vourdgcZljn> bracht;— zij is dc bron van alles, wat dadelijk bestaat. Te onrecht, en tegen de natuurlijk den korde, vereenzelfdigt Spinoza gods macht , verstand en wezen. Gods macht is als eene eigenschap van gods wil te denken. Het geen bestaat, het geen tot bestaan, geroepen is, of wordt, dit alles verheft gods macht, als den hogen grond van deszelfs worden en bestaan. Het wezen der dingen is  **> 193 eeuwig, onveranderlijk; geen voorwerp (naar dè" taal der menschheid) van gods macht: het zelfde) kan niet geschapen worden; dit heeft zijnen grond in het oneindig denkende der godheid, — het goddelijk zelfbewust zijn, en verstand! Lijnrecht volgt dit wel uit Spinozaas hoofdpunt, vrije natuursnoodzakelijkheid: maar ook lijnrecht loopt dit aan tegen de natuur der dingen, en der god-? beid (203). Spinozisme, Theisme, ("jTods macht werkt alles, (jfods macht werkt alles het geen uit de noodzakelijk noodzakelijk , naar den raad heid van gods wezen volgt; zijner wijsheid, of derzelver en daar uitvloeitalles, eeu-l keuze; en , hetgeen daardoor wig, en noodzakelijk. bepaald is ter voordbren¬ ging, dat moet noodzakelijk geschieden, volgends gods wijze, doch vrije, bestelling. Spinoza gaat hier weer, uit zijn denkbeeld, op de zaak in zich: de theist bepaalt zich nederig en zedig , in het spoor der natuurbeschouwing, en menschelijke redenering, op overeenkomstige betrekking gegrond. Alle gods eigenschappen, alle zijne hoedanigheden, zijn weten, zijn willen, zijn besluiten^  «§h i*94 zijn uitvoeren;allen zijn goddelijke harmonie. Msar wie ziet met een oog, aan het welk het verschijnzel ten ("horizon wordt, in dit oneindig goddelijk veel, het volmaakt goddelijk éèn , beha!ven de godheid zelve? Wij kunnen, en wij moeten, Spinoza tegenspreken , wijlen wij hulde doen aan de gelouterde begrippen eener verstandige bovennatuurkunde, van volstrekte, en niet volstrekte noodzakelijkheid ; of, om met Spinoza zeiven te spreken, noodzakelijkheid uit het wezen der dingen, en uit eene oorzaak: verder — van beginzel en oorzaak, — en het geen ons eene opgeklaarde menschkunde leert van verstandige vrijheid,- en hetgeen or.s eene wijsgerige natuurbeschouwing doet gevoelen van de macht der godheid (204). Maar wij kunnen hem zijn eeuwig noodzakelijk voorstel geheel toestaan; — met hem zeggen: god werkt alles"— enz. Dat is, naar zijn besluit. Hij brengt voord, noodzakelijk vrij, alles wat, — en zoo, als hij dit wilde, en dan, — wanneer hij', naar zijne wijsheid, wilde, dat het wierd. 1 Hier vindt men dus welligt noch een trek, of wat meer , die ons onverstaanbaar is; terwijl wij, na het peinzendst bespiegelen der eeuwige vrije noodzakelijkheid, ons geen stip verder vinden, dan het geen het gezond verstand in zijne eenvouwighcid erkent: de almachtige hand der algenoegzame , niets dervende, niets behoevende, godheid heeft alles gewrocht. — Verder bevindt  i95 ^ 'feich dus het theisme wel niet in doorzicht: maat het is verder van grote zwarigheden, van onver, duwelijke en gevaarlijke gevolgen. Spinozisme. natuur, derzélvè orde en wetten, zijn in zich wiskunstig : alles volgt even noodwendig in de natuur, als in de wiskunst. Theisme-, De natuur, derzelve orde en wetten, zijn niet in zich wiskunstig: maar als dusdanig geordend door de eeuwige wijsheid. Dezelven zijn gegrond op het beginzel van het bestvoegende. Het is*de goddelijke wijsheid, die hare bestelling in het natuurlijke^ als met meetkundige zekerheid, doet werken. Spinoza, wiens godheid geene zedelijke vrijheid gedoogt,— wier verstand, en wil, en macht* Van het goddelijk wezen niet verschillen, — uit wier volstrekte wezensnoodzakelijkheid alles volgt* en zich wijzigt op oneindige wijzen, kan in de natuur geene zedelijke noodzakelijkheid erkennen: in Spinozaas natuurorde, wetten, werkingen, even veel welken, heerscht, en moet heerschen , loutere wiskunst. Noodzakelijk is het buiten kijf, id den strengsten zin , ja ! ëene eeuwige waarheid : de kring kan niet anders,-dan rond, in zich we-  I96 •derkcrend zijn, of gedacht worden;— de driehoekniet anders dan driehoekig; zoo, — niet anders kan hij zijn, indien hij zal zijn, of moet voordgebracht worden. Dan dit laatste is van eene geheel a-dtre natuur, en rust op de bestelling der oorzaak. Dus vindt men eeuwige waarheden in de natuur , of op natuurlijke verschijnzels toegepast, of de natuurlijke verschijnzelen daar aan onderworpen. -— Maar ook dit vermag het menschelijk verstand niet te doorzien van alle de wetten der natuur. Behalven de onveranderlijke beginzels der meetkunst, en de noodzakelijke waarheden der reden , en de eigenschappen, van de dingen, zoo zij bestaan, niet aftescheiden, — is er noch een ander beginzel nodig, een beginzel van orde, van het bestvoegende , een beginzel van goddelij'- e wijsheid, wier vrije bestelling, behoudens den aart en het wezen der dingen (205), het in zich niet wiskunstige, als wiskunstig regelde, en deed werken. Een gedacht , het welk de schoonheid der natuur, en de wijsheid van den schepper, ten hoogsten verheft. Spinozisme. Theisme. ]N iets is toewffig. .Alles, door de vrijxrerken- de godheid voordgebracht, is toevallig.  197 . Zoo moet de spinozist denken, wiens natuuroorzaak is de godheid , zich wijzigende in alies naar de volstrekte noodzakelijkheid van haar wezen. Zoo moet de theist denken , wiens natuuroorzaak is de godheid , scheppende , en buiten zich voordbrengende alles met zedelijke vrijheid, naar de keuze harer eeuwige wijsheid. —• Wie zal Spinoza, naar zijn stelzel, zulks kunnen betwisten? — maar wie zal zijn stelzel met menschenverstand, en natuurbeschouwing rijmen? Ik herhaal hier niet, hoe onschikkelijk, hoe aanstotelijk, hoe onwijsgerig, dit woord toevallig zij. Ik erken ook hier het armoedige onzer talen. Het heerschend gebruik noemt hier toevallig, niet — iets zonder rede, zonder grond, zonder oorzaak; — de verstandige kent zulks niet, en kan het niet denken: toevallig is hier het niet volstrekt, het niet uit - en door zich zelf noodzakelijke; iets, hetwelk, op zich zelf, buiten de betrekking der bepalende oorzaak aangemerkt, anders zou kunnen zijn. Schoon dit zelfde, uit kracht dier oorzaak en derzelver bepaling, noodzakelijk wordt. Zulks, in zich niet noodzakelijk, toevallig, wordt dus noodzakelijk, zeker. Dus is alles in de natuur, den omtrek van dadelijk bestaande dingen, toevallig; —wel zeker, dan doch niets volstrektnoodzakelijk. En, schoon in zommige werkingen, en wetten, volstrekt noodzakelijke waarheden zijn toegepast : het bestaan dier onderwerpen is altoos voorwaardelijk, en heeft slechts eene betrek*  H0> 198 ^ kehjkc noodzakelijkheid: — het wordt zeker door de beueliir.g der vrijwerkende godheid.— Sic placuit superis: quaerere plura, nefas"! Derede: — waarom de godheid voor de form van deze zon, deze rriaan, dezen globe, dus moest besluiten, — dezelven moest scheppen, als uit het goddelijk wezen vloeijende ? — derede dierzelve, in het goddelijk wezen zelve onmiddelijk te zoeken: — dit is onze zaak niet. De natuur der geschapene dingen, ons kennelijk, wijzigt onze begrippen, aanschouwelijk, overtuigend, door proef op proef, die zelve wel zeker , dan doch in zich toevallig, niet volstrekt noodzakelijk, te houden. Spinozisme. Theisme. .ts is zelfstandig buiten (jod is de uit - en door zich Scd- zelve bestaande zelfstandig¬ heid : eindige wezens zijn zelfstandige onderwerpen, den wisse' der geduurigi veranderingen verduurende. In,— en door, — en uit zich zelve te bestaan is der godheid alleen eigen,- in haar is oneindige zelfgenoegzaamheid. Wat kan sterker, nadruklijker gezegd worden van god, - dan in - en door zich zelve te bestaan! Die eigenlijk godszelfstan- ^4» * «é®  *£h 159 dige km volstrekt in geen eindig wezen gedacht worden. Het eindig wezen is buiten god, en bestaat , hoe wel in zijn bestaan van god afhasgelijk, als onderwerp zijner eigene hoedanigheden, eigenschappen , wijzen , en werkingen , op zich zelve , niet in een ander. Ook is tot het begrip van Sirius, of Procyon, geenszins nodig, dat van den jacht - of poedelhond. Noch de kogel, die door den druk der veerkracht wegsnelt, noch de plant, die groeit, noch het dier , dat van zijn welgevoel blijken geeft , noch de mensch, die zijne eigene zelfbewustheid niet mag betwijffelen, kan van ons gedacht worden, als blote wijze in een ander: maar moet gedacht worden, a's onderwerp zijner eigene wijzen; en dus, in dien zin, als zelfstandigheid, wier grond wel is, in de in — en uit, — en door zich zelve bestaande godheid, doch die van de godheid, in bestaan, wezenlijk verscheiden is (206). Wat vermoeit zich de mensch met spitsvindigheden , welken zich meest verliezen in woordenstrijd en eigendunkelijke opvattingen , waar in men wijd en breed kan weg philosophercn, en veel geleerdheid ten toonspreiden: maar waar bij het verstand, in grondig kennen, luttel vordert, — het gemoed koude lijdt, — de mensch, na diep gepeins, noch wijzer noch beter is, en te dikwerf met Demipho, bij den ouden comicus, betuigen moet: ,. incertior sum multo , quam du» dum."  200 s^s Spinozisme. Theisme. Al wat is, is in god. Al mt is, heeft den grond van bestaan in god, doch is buiten god. Ja! god is één en alles! — alles in allen! het **v der wezenlijkheid, en der volmaaktheid! —. Zoo stamelt de kortbegrensde , en aimbespraakte mensch, om een woord te vinden, het w V dat gevoel uitdrukt, waar van het godvereerend hart vol is , - dat donker bezef dier oneindi e grootbeid van dat wezen ,' zonder het welk niets zou zijn , noch zou kunnen zijn. Maar verre zij het van den godvruchtigen theist, god met gods werk, - schepper met schepzel te vereenzelfdigen. Het oneindige der godheid sluit van zelf het eindige geheel buiten zich. Hit kan in dezelve niet gedacht worden, het zij als iets zelfbestaand, het zij aft wijze , of het oneindige der godheid gaat Verloren. Spinoza offert hier alles, ook zijne eigene personaliteit, aan zijne grondopvatting op. Zijn god, zoo wel bestaand, als werkend uit eene en dezelve volstrekte wezensnoodzakelijkheid,- van natuur eeuwigwerkende kracht , en het eenig zelfstandige, kan niet anders werken, dan in zich. In hem iaoet zijn, wat is, alles wijziging, en wijze dier  201 f^-? Wijziging. Vordert zijn beginzel zulk een ofe-: die zelve toonc ook aan elk mensch, door geene ijzervaste bespiegelzucht verbijsterd, het onbestaanbare dier grondopvatting. Spinozisme.' Theisme. D o natuur is wijziging der 1 iVatiiur, waereld, de al der goddelijke eigenschappen. schepningof werken gods , is het toouneel van goddelijke ' macht, — de spiegel der goddelijke volmaaktheden. Alleen god is het zelfstandige: — hij is alles, en toont zich in alles, in de gehele natuur door wijziging zijner eigenschappen. Zie daar, in1 het spinozisme, de duo quaerenda van Cicero; stoffe, waar uit? kracht, waar door (207)? Zie daar dezelven, door de volstrekte noodzakelijkheid van gods wezen , onafscheidelijk verbonden, en vereenigd. Gelijk alles noodzakelijk in god: dus ook, op eene noodzakelijke wijze , alles volgende] uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur, door wijziging harer eigenschappen , uitgebreidheid en denking. De gehele natuur (natura naturata) is het al der wijzen dier eigenschappen : het kristal, en Spinoza, die het bol slijpt, — Huigens en Saturoius, met zijn ring en trawanten, zijn, — „ affec- *rjVy N 5  202 ^ tïones sive modi dei attributorum, quibus dei attributa certo et ceterminato modo exprirr.uatur" (2c8). In de natuurverklaring van Spinoza, wordt zekerlijk het chaos, het eeuwig rustend stof beginzel , verre genoeg verwijderd: — maar ook verwijderd ten koste van de natuur der godheid , en der dingen. Zou ik te veel zeggen, zoo ikzeide: dat zijne natura naturans, uit welke, trouwens de nacurata volgt, en in dewelke dezelve, naar de volstrekte noodzakelijkheid van gods wezen , woont, een chaos is van het oneindige en het eindige,— van het eeuwige en het tijdelijke,— van hec noodzakelijke, en het wisselvallige? Dan dit onderzoek in zijnen volledigen omtrek te ontginnen, is hier de taak niet (209). De theist zoekt , en vindt, zijne duo quaerenda der natuur in de godheid, den makeren formeerder der natuur, gegrond. — De natuur ontsluit hem het toonneel van goddelijke almacht, wijsheid en goedheid. In dezen tempel vertoont zich de godheid van rondsom, en overal aanbiddelijk : naar altoos als eene vrijwerkende oorzaak, volmaakt heilig , die zich nimmer vcreenzelfdigt met het schepzel. Het eindige, het af har gelijke, het veranderlijke, - en wie kan zin en reden sluiten voor dit dagelijksch , - cogenblikkelijk zichtbaar, — tastbaar verschijnzel ! — kan nimmer als wijze, of wijziging der oneindige gods natuur, en goddelijke wezensnoodzakelijkheid, ge-  203 Hfe cacht worden. Maar .dit eindige, dit afhangelij-ke, die veranderl jke, eischt , en leidt op, toteenen hamen grond, die, in de natuur overal, door de kracht zijner algenoegzaamheid, eenheid en harmonie sticht. Spinozisme. D e natuur is de oneindige ieeks van werkoorzaken, wier eigenschappen en werkingen uit derzelver wezen vö'gt, gelijk die van den driehoek , ui: deszeifs wezen of d^.ibecld. Thzisme. De natuur :'s d; in zich. eindige, voor ons nie: te bepaiene, reeks van corz:ksn ea werkingen, wier noodzakelijkheid niet voigt uit het wezen dierzelven , rrair uit de wijze inrichting v*n den uiaker der natuur. In Spinozaas waereld vindt men geenszins die ongerijmdheid , dat ergens een eerst lid in de reij van eind'ge oorzaken zou moeten gedacht worden, zonaer oorzaak. Hij laat gods macht, dat is gods wezen, zich van eeuwigheid tot eeuwigheid wijzigen, in uitgebreidheid en denking , naar de" noodzakelijkheid van het zelve. Maar, ondanks zijne meetkundige opheldering, wordt die reij tot eenen eeuwigen afloop in tijd , en eene oneindige eindigbeid;— de godheid, als eerste lid in de ratuurreeks, wordt met dezelve geüjkaartig; — de godheid en de reden, beiden raken onderling met zich  204 c^i zeiven in strijd (210).— Verstand en reden protesteren tegen den wissel, in hec oneindige, en vorderen eenen vasten grond , een alles dragend, alles vereenend, en voldoend steunpunt.—. Verstand en reden zoeken ook te vergeéfsch naar den wiskunstigen grond van het bestaan, van de hoe* danigheden, werkingen, en wetten, in de natuur van het vallend lichaam , of den door strijdige krachten uit zwaaij en spoor nooit afdwalenden planeet, maar eerbiedigt juist daar in eenen natuurformeerder, als goddelijken wiskunstenaar, wiens oreirdig verstand, wijsheid en macht, het toevallige aan eeuwige .waarheden onderworp, en, door zijne wijze schikking, het niet wiskunstige, als wiskunstig , regelde. Dus vervong het noodzakelijke , uic kracht der goddelijke inrichting", het noodzakelijke, uic krachc van wezen en begrip. Uit een beginzel van orde, van overeenkomst, van het bestvoegendsr, doet goddelijke wijsheid de natuur als wiskunstig werken. Zonder dit, kon de grote Lcibnitz, de natuurwetten niet betogen ; en op dit rust die schone wet van spaarzaamheid, waar in de wijze met Fontemüe bewondert een sprekend bewijs zoo wel van god, den wijzen, als van goddelijke wijsheid , zoo verheven in haar doel, als eenvouwig in het middal en de volvoering.  s^O 205 dan het toekomende? — Wat omtrent dit vraagstuk, op meer dan eeae wijze voorgedragen , oulings door Epicuht, Chrysip, Diodotr; — wat omtrent dit zelfde naderhand door Abaelard, Hobbcs, en anderen (214) geboekt is, laat zich hier niet voeglijk verhandelen. Ik bepaal mij alleen bij Spinoza, en ook omtrent dezen» tot eenige en korte aanmerkingen. In het spinozisme kan niets mogelijk gedacht worden, het welk niet dadelijk is, of was, of worden zal. Het rijk der dadelijkheid moet gelijkwijdige strekking hebben met dat der volstrekte mogelijkheid. Ook, in de genatureerde natuur, is een wezenlijk oneindig al van wijzen , en wijzigingen der goddelijke eigenschappen, wier grondbeginzel is het hoofddenkbeeld van spinozisme,— gods oneindige werkingen en wijzigingen zijner eigersch3pperj , naar de vrije noodzakelijkheid van zijn wezen. Uit deze bron vloeit alles, wat daar uit vloeijen kan; en nit die zelve moet ook alles voordvloeijen, wat daar uit voordvloeijen kan: en niets anders. Al, wat mogelijk is, meet dadelijk zijn , of worden : en wat niet dadelijk , of wordt, is — en moet onmogelijk zijn , strijdig met gods macht, — ver:-:ard, of oneindige denking, wezen. De macht gods, 3e bron van het geen daar is, is ook goïs wezen, en werkt dus alles , wat goddelijke denking , de bron van het mogelijke, kan opleveren. He: rijk der mogelijkheid wordt uitgedrukt door dat der dadebjk-  214 ; — de goddelijke denking bevat niets, het J* de goddelijke macht, naar de vrije wezensnoodzakelijkheid, niet daarstelt: „ al het geen uit de oneindige natuur van god volgt , formaliter, dat alles volgt ook uit gods denkbeeld, in die zelve orde, in dar zelfde verband, in god, objective." Het is klaar, dat dit voorstel regelrecht afstroomt uit Spinozaas eenig grondbeginzel. Leibnitz belacht deze amalgame van het rijk der mogelijkheid met dat der dadelijkheid. Hij kan van zich niet verkrijgen, te gelooven: dat een spinozist alle de vernuftswezens, door de beroemde madame Scuderi verzonnen, ergens waar, of wanneer? zou gerealiseerd willen hebben.— Wat slechts kan zijn, zal ook zijn: - dus zal het ook wel niet missen, of uw buurman . . . ., die zoo graag vertelt de dingen van den ouden tijd, zal ook noch eens zelve, ergens waar, ontmoeten den burger Ahasverus, den wandelaar der eeuwen! — En wie zal het ontveinzen, dat het verbaasd moeilijk, om niec meer te zeggen, valle, al het mogelijke, al het denkbare, in den omtrek van het aanwezende, nu of eerlang, te wringen ? Het vernuft, ten minsten,- het zij het geleerd verzinne, -het zij het geestig spele,- het zij het weelderig dartele, of overdreven raaskalle, mids het zelve Slechts mogelijkheden , niets strijdigs, koestere,schijnt het rijk der mogelijkheid oneindig verder uittebreiden, en het rijk der dadelijkheid dikwerf «ven ver achter zich te laten. — Men opene  slechts het groot en diklijvig boek der hypothesen, in elk vak der geleerdheid van den godgeleerden af, tot den grammaticus toe! — Men opene slechts de kruidige schatkamers der romans, of doe eene bedevaart na de burgers in Bedlam, en bewondere hunne chateaux d'Espagne. En mij dunkt, men zou voor het rijk der mogelijkheid, niet één, maar eene reeks van rijken van dadelijkheid moeten denken. Maar Spinoza bekreunt zich luttel om gevolgen. Hij houdt zich, kuisch en streng, aan zijn grondbeginzel , en het geen daar uit voordvloeit. Hij belacht wederom de spelingen van madame Scu. deri, als ook de vertelzels der oude bijgeloovigheid, en laat zich geen grenzen stellen door den monarch in Bedlam. Het klinkt, zekerlijk! voor een aldaagsch gehoor vreemd, ja! onbegrijpelijk: al het mogelijke wordt ook dadelijk ; al wat gedacht wordt, al het denkbare, moet, nu of dan, bestaand worden; het verdichtzel, het gedroomde,' het grillige, zoo slechts mogelijk, moet, op zijn tijd, het toonneel van wezenlijk zijn bereiken. Dan is dit wel zoo vreemd klinkend, of belachlijk ? Zou Spinoza hier, op zijn beurt , zich niet kunnen redden met eene zoortgèlijke tirade? —■ Zou hij zulk eenen tegenspreker niet kunnen heenwijzen naar den limbus van Milton (215)? Doch dit zoort van redentwisten, valt niet in den geest van Spinoza , en kan ook op zijne allesverguizende róts van noodzakelijkheid geene kracht  zi6 c^* oefFenen. Staat Spinozaas denkbeeld van gods vrijheid pal; - vloeit alles uit de inwonende waereldoorzaak , naar de vrije noodzakelijkheid van het goddelijk wezen : dan moet het rijk der dadelijkheid eenzelvig zijn met dat der mogelijkheid; het al der existentie, gelijk dat der essentie;- hec zelve kan zoo min grenzen gedogen, als de goddebjke argenoegzaamheid zelf. Wie bestaat, in de oneindige, altoos werkzame, godheid, kunnen en zijn te onderscheiden? - in het oneindig denkend, alles aanschouwend kennend, wezen, het kunnende zijn van het dadelijk aanwezende te scheiden? De zedigere theist zegt te recht , en op goeden grond : buiten het geen daar is , nu of eerlang , hier of elders, volgends de bepaling van gods wijze oppermacht, en naar de bestelling zijner eeuwige wijsheid, kan niets zijn, - niets mogelijks dadelijk worden: het rijk der dadelijkheid, is gelijk" dat der mogelijkheid, voor zoo verre dit betrekking heeftop deze natuursinrichting, of uit kracht der goddelijke verordening. — Hij onderscheidt dus zeer voorzichtig tusschen het innerlijk en uiterlijk mogelijke. Een onderscheid, in de natuur der zaak gegrond, en hier, in dit geschil, te zeer verwaarloosd. Tot het innerlijk mo! gelijke is niecs anders vereischc, dan bevrijd te zijn van strijdigheid. Zal iets uiterlijk mogelijk zijn, dan is het niet genoeg, dat iets vrij zij van strijdigheid, maar het zelfde vereischt ook een beginzel var: kracht, en zekere betrekkingen, waar  217 door zoo iets dadelijk kan zijn. Lang voor C. Huigens tijd, was het slingeruurwerk mogelijk: innerlijk naamlijk. In dit denkbeeld was niets strijdigs. Maar eer hec uiterlijk mogelijk kon gezegd worden , moest er een Huigens zijn, welks kracht genoegzaam is dit te kunnen daarstellen. Tot het dadelijk kunnen zijn, is dus niet.alleen genoeg, dat in het begrip eener zaak geen tegenspraak of strijd ligge : maar dat ook een wezen voorhanden zij, die haar tot dadelijk bestaan kan brengen , zonder dat zulks strijde met deszelfs vermogen, het zij natuurlijk, het zij zedelijk. , Eene opgeklaarde en verstandig uitgewerkte beschouwing der mogeüjkheidsleer, wier behandeling hier niet naar verdienst kan geschieden, toont dus ras, dat, zekerlijk, het uiterlijk mogelijke altoos veronderstelle het innerlijk mogelijke: doch dat dit zich oneindig verder uitstrekke, dan dat, het welk dadelijk kan zijn. Het is zoo,- in een oneindig opperwezen is een beginzel van macht, vermogend om al het innerlijk mogelijk een bestaan te kunnen geven. Maar ook hier onderscheidt de zedigere theist wederom te recht tusschen macht en wil. Te onrecht vereeizelfdigt hier Spinoza, verstand, en wil, en macht , met gods wezen. Schoon god gedacht wordt alles te kunnen , uit blote aanmerking zijner oneindige macht; kan echter deze nooit gedacht worden te werken zonder eenen bepaalden wil, zonder opzicht tot dat geen, hetwelk met zijne wijsheid, goedheid, heiligheid strookt. De heilige  ai8 ^ harmonie der goddelijke volmaaktheden noopt on» te denken, dat de godsmacht, in het verdadelij. leen van het mogelijke, zich bepale overeenkomstig dat alleen , het welk ten doel der hoogste wijsheid en liefde strekt; en niets anders. Des ook dit van zelve opleidt tot eenen bepaalden kreits voor het dadelijke, - met het in zich mogelijke, - met het mogelijke buiten die betrekking, voor ons niet te vergelijken. — Voords laat ik de twistgierige bespiegelingen en onderscheidingen der godgeleerdheid over het voorafgaand en volgend, met betrekking op gods wil of besluit, beneffends vele zoortgelijke diepzinnige hedenkingen der oudere en nieuwere bovennatuurkunde, dit stuk betreffend, hier onberoerd. Wij moeten, wij kunnen niet anders, dan menschelijk over de oneindige, de algenoegzame,godheid denken: en hoe kunnen wij deze betamelijker denken, dan als de bron der mogelijkheid, die alles doen kan , het geen niet strijdt ; die doen wil , het geen haar best voegt. Maar hoe zou men dezelve betamelijk kunnen denken, zoo men harer oneindigheid, - harer algenoegzaamheid, den omtrek der natuur, en de grenzen van het geschapene gaf. En is dit meer of minder gezegd, dan het rijk der mogelijkheid, is gelijk dat der dadelijkheid ? Genoeg zij het ons, in - en naar de taal der menschheid : de algenoegzame godheid, die eeu. wig is, en zonder welke niets bestaat, noch kan hestaan, is aller dingen grond, die zijn, geweest  -*$r> 2ip c^gU Zijn , en zullen zijn: — en die ook kunnen zijn* Ook deze alleen is de hoogste grond der innere mogelijkheid: deze, - deze alleen is de eeuwige bron van alle wezenlijkheid, — het zij die, welke als innerlijk mogelijk, zonder strijdigheid kan gedacht, - het zij die, welke als uiterlijk mogelijk» werkelijk kan bestaan. Maar welk menschenverstand vat dit allerverhevenst gedacht, welk sterveling, hoe snel, hoe diep doorzichtig, doorziet; hoe in de godheid het innerlijk mogelijke gegrond zij (216)! Genoeg zij het ons, de algenoegzame godheid, die alles kent,— zich en het oneindige harer kracht, — de zaak en derzelver eigenschap in alle hare werking , en mogelijke betrekking, ontsluit de bron van het denkbare. In het oneindig gods verstand, eerbiedigt de wijze sterveling het rijk der mogelijkheid, — het rijk der wezens (essentien), die kunnen zijn , of dadelijkheid erlangen. Het oneindig gods verstand is voor den mensch de al der denkbeelden: doch denkbeeld, schoon goddelijk volledig,moet, naar onze denkwet, gedacht,— moet denkbeeld zijn, niet de zaak zelve, die is. Genoeg zij het ons : de algenoegzame godheid, wier macht door niets buiten god immer kan beperkt worden, is de grond van al wat is, of was, of zijn zal. Hare eeuwige, ja! ons ondoorgrondelijke, verordening, hare vrije en wijze beschikking, ontsluit voor ons de bron van het uiterlijk , het betreklijk mogelijke, en van het rijk  220 t^g* dier mogelijkheid, het welk volstrekt evenwijdig is met dat der dadelijkheid. Het oneindige der goddelijke almacht laat zich nimmer van ons menschen denken, dan in de betrekking met de vrije verordening der goddelijke wijsheid, heiligheid en liefde. Hare werking moet dus van ons gedacht worden, als gaande, niet op het slechts in zich mogelijke, maar op dat uit het rijk der blote mogelijkheid, het welk der goddelijke verordening, naar de keuze der wijsheid, best beandwoordt. En dit alles, maar ook dit, en niet anders, wordt voor deze natuursinrichting mogelijk, en nu, ofeerlan^, hier of elders, dadelijk. Genoeg zij het ons eindelijk, de algenoegzame kende van eeuwigheid zich , en al het geen hij door zijne macht kan doen , en wilde volbrengen. — Hij kent het in zich mogelijke; hij kent ook dat mogelijke, het welk hij ter dadelijkheid wilde brengen, - en bracht, en zal brengen. — Wat het zij, dat god bij zijn gedacht voegt, waar door het mogelijke toekomstig, dadelijk? worde;- wat gods macht werke, die het gedacht doet overgaan in zijn, in iets buiten god?— hoe het voorwerp van een louter gedacht , denkbeeldig bestaand in het denkend wezen , voorwerp worde van eene voorstelling, die iets vertegenwoordigt, als dadelijk aanwezend, buiten het denkend onderwerp, in het rijk der dadelijkheid?- hoe het denkbeeld van een mehsch, van Spinoza, den betoger, alg dadelijk bestaand, meer worde, dan een bloot gedacht, - meer  aftjjro 221 dan een bloot denkbeeld? — iets in den tijd, en voorwerp van waarneming? — hoe de godheid iets denke , zijn oneindig verstand alles kenne , aanschouwelijk kenne, kenne niet naar schijn,— maar de zaak in zich? hoe....? Op deze of zoortgelijke vragen, welken Af. Mendelsfohn zijn vriend laat doen, andwoordt de zedige wijsgeer (217): vriend! die dit eigenlijk doorziet en weet, hij zou het zelfde kunnen doen. Hoe dit oneindige - het eindige, hoe dit hoogstvolmaakte- het niet in zich volmaakte kent, en doet zijnP dit beandwoordt geen zoon der aarde: maar hier over schaamt zich, noch ontrust zich, een zoon der aarde. — Vriend! overal, in den gehelen omtrek der wijsgeerte, moet ons heilig zijn de zoo schaars gekende, en noch schaarscher behartigde categorie van modestie: hier voor al. Besluit dezer vergelijking. (laan wij nu alle deze bezondere stellingen, en tegenstellingen van spinozisme met theisme, onbevooroordeeld gadeslaan: wat zijn dezelven anders, dan allen zoo veel natuurlijke afzetzels, het een verder, het ander meer nabij, ontsproten uit den stamgeest van het spinozisme, — gods vrije natuurs — of wezensnoodzakelijkheid, de niet zedelijk vrije i maar uit volstrekte natuurs -ofwezens-  •*h ^ noodzakelijkheid, zich wijzigende waereldoorzaak, — eD uit dien van her theisme, de godheid ais zedelijk vrije waereldoorzaak. — Het grondig ODtwikkvlen van gods zedelijke vrijheid , voor zoo ver zulks, van smenschen eindig doorzicht, kan - of mag gevergd worden, — en het betcog dierzelve, — en deze grote, deze zalige waarheid, kan niet te zeer ontwikkeld, — niet re sterk betoogd worden , is de wisse dood van den geest van het spinozisme; dan zijn ook alle ceszeifs afzetzels gemakkelijk uitteroeijen, ofwel te hervormen. Ik hèb mij hier, in dit gewichtig onderwerp, niet opzettelijk kunnen inlaten, — coch ook elke afzonderlijke stelling uicvoerig en grondig , dat is zoo wel met een wetenschappelijk onderzoek der grondbeginzels, als voorstellen er. betogingen, het zij van spinozisme, het zij van theisme, behandelen. Betrekkelijk het zoogenaamd toevallige in de catuur, en de eindoorzaken: daar over zal ik in eene wijsgeerte der eindoorzaken, — eene the3e. i : re: zece! ;-:e •• r: re: = r - :::;r:e; ~ £ir van ik te voren genoeg heb aangeroerd. Men behoeft, om deze bezondere steningen, zoo zeer niet bekommerd te zijn, ten ware men ze _>: :5 zen z::z a":::> re ,-:er \i: Sr ro- za, in zijn gebed zoo wel als in het bezoadere, te b=w:-if:er. De z.tr a::::::?:; wel merkelijk vermeerderd,— dan doch ook, weffigc zeer vee. w ; jzt-ire*. verrz zze-z ~-::rer. 5-iroia is in zijn betoogstelzei uit één post uitgegaan; ■en zoeke kern ia dat prat. Daar, — daar zit de wortel van al bet kwaad: bet overige redt zich van ze'- e. — _5 ;-::r we! ; ; _ :ze-r:—e: :e~e :r:ekbarde wijsgeerte van mogelijkheid en noodzakelijkheid, in hare coderscheidmgcn van enkelTonwige of volstrekte en betreklijke (simplex cooaarata), — van beginzel en oorzaak, — van dingen ir zier es aas. — Ik herzeg, noch hier over, noch over spinozisme, bat ik mij nit in een wetessc'rarre'rk rrrerzce-:. — Di: ::> verzoek eigenlijk niet: maar mijn oordeel over het spinoiiimc. Eo dit zal u hier nit kennelijk genoeg zijn. Thands zal ik o het meest gcnotgui geven , rre: te- e.rze :e ?r:ezer. er ii-.: vermee :> ock ca. Noch een moei, dan ziet gij bet onbeschreven bl;i , en zegt me: Diz-gtnes: „ :k zie land.1*  «24 Ten slot dus, voor ik met u den boot ver'aat, noch iets, als toegift, over de waardij van hei spinozisme. Iets over de waardij van dit onderzoek. 2^ie ik nu al mijn geschrijf over het spinozisme eens over; - herdenk ik vooral den daar aan besteedden arbeid, — de daarin besteedde uuren; — bedenk ik voords het moeilijke van Spinozaas schrift, — en het noch moeilijkere van zijn stelzel; — op dat ik niet rep van het gevaar , waar aan zich menig zwakgeloovige , op dit meir der oneindige bespiegeling, vreest blootgesteld : dan vraagt gij mij welligt,- was het wel der moeite waardig geweest? Verdiende het spinozisme zoo veel? Wat zal het baten, den steilen weg, met scherpe doornen bezet, door te worstelen , en aan den boord des oneindigen afgronds te versmachten? — of even wijs weer te keeren? Laat daar versmachten, wie niet anders wil: maar hij behoeft zulks even min, als even onwijs weer te keeren. Ik heb lang, en veel over,— en in het spinozisme gewerkt, — ja! zelfs met lust en ijver, en ook niet zonder nutschap: — welke? vele en grote! Zie daar de eerste: - nederigheid, zedigheid, - zelfhoede, van zich nimmer , vooral  225 iri het stuk der godheid, buiten zijn eigen kring te wagen. Waar Spinoza, naar mijnen dunk, zich te verre verliep , eb zijner stoute bespiegelzucht te driest botvierde, gevoelde ik het meest de zalige behoefte van onze grerften, in denken en beslissen , wel te kennen, en heilig voor oogen te houden. Ook deze les laat zich buiten Spinoza leren: — bok wil ik geenszins een ijder raden, met Spinoza, de reize uit de natuur der godheid door de waereld te doen. Het gevaar, dat ijmand zich met den al in het één wijzige, is het minst te duchten. Om eenen groten hoop volgers te werven, was Spinoza het minst gewijzigd: ook daartoe is het spinozisme het minst georganizeerd. Weinigen , zeer weinigen, zijn dië, welken zich vergapen aan deze meetkunstige zedenkunde. Spinoza heeft er zeer veel aan te koste gelegd: doch bitter weinig, hetwelk zijn werk veraangename. Hier is veel stof ter strenge inspanning : ter geneuchlijke uitspanning zoo iets, zeer luttel. Om zich te vermaken, zal men niet ligt vervallen op het letterkundig onthaal van dezen onzen stroeven denker. Ik ben ook geenszins zoodanig voor den schrijver ingenomen, dat ik hem alles ten goede houde. Zijn ontwerp, en zijn onderwerp, zijn zeker van geenen aestetischen aart; — zijn, noch kunnen ook niet gemaklijk vallen: dan doch geen gering deel van het moeilijke, in het spinozisme, komt op de rekening vati  1l6 efr Spinoza zeiven. Ik heb te voren hier van genoeg gezegd. Ondanks dit alles, is en blijft echter het Spi. nozisme belangrijk, en het streng onderzoek voor een waarheidüevendcj wijsgeer dubbel waardig. Wat kan , wat mag, den wijzen meer ter harten gaan, dan zich te oefrenen in de gegronde kunde der verhevenste aller waarheden? — wat kan, wat mag , den mensch van hoger en edeler gewicht zijn, dan de kennis van zijnen maker, en weldoener ! — het aanwezen, de natuur, de eigenschappen van het algenoegzaam opperwezen! En, vooral, hoe? — en in hoe ver dit voor den verstandigen aardeling te kennen zij ? O ! hoe zalig, hoe verrukkelijk is daar omtrent de minste vordering! — hoe heuchlijk, hoe troostlijk den rechten stap, zoo wel als den misstap van het menschelijk vernuft in dezen aanteduiden? — Ook de geschiedenis der dwalingen is nuttig en belangrijk. Hier ziet de wijze, gelijk in den niet bedriegenden spiegel, de klip onder water, en de schipbreuk der onbezonnenheid : in dezen leerrijken spiegel spiegelt hij zich het zachtst. Uit zulk een gezichtspunt beschouwd, is het spinozisme, raar zijn grondbeginzel, het uitvoerigst onderzoek waardig, — en, in meer dan een opzicht, met een zeker vermaak gepaard. Ik heb volstrekt geen berouw over den daar aan besteden arbeid, en de daar in gesletene uuren; immeri  *$-ï 227 tót dus ver. Ware het mij-, van wegens den tijd1 g&. gund, en wiste ik niet, dat er, in den overvloed der Schriften over —en tegen het spinozisme, niet weinigen voor handen zijn, waarin de bezondere leerstelling gen vanSpinoza grondig onderzocht worden, —ikzou mij daartoe hebben kunnen verledigen. Dan mijn ontwerp strekte zich voor al uit tot een algemeen overzicht over het spinozisme,— en bezonderlijk betreffende de leer der eindoorzaken. Dit heb ik, naar dit mijn bestek , min of meer volvoerd, en dus ga ik thands niet verder. — Te meer kan ik mij van dit uitvoerig onderzoek der bezondere stellingen spenen, door dien, naar mijn inzien van Spinozaas grondbeginzel, zulks thands minde? noodzakelijk wordt. Spinozisme hervormd, Xntusschen, verbeelde ik mij, dat het hier verhandelde over het spinozisme voldoende is , oni te kunnen bepalen: of er voor een aardeling, die zijne redelijke behoefte, zijnen eigenen kring, en de echte maat zijner krachten, bescheiden indenkt, — uitkomst uit het spinozisme zij? — of men, naar Lessings machtspreuk, geheel Spinozaas vriend, — geheel Spinozaas, welks wijsgeerte de eenigste is, volger moet zijn? — dan of men, met Jacobi, zich door een salto mortale moet redden, en in he6  >gh 218 ^ licht van credo springen (218)? — Noch voor dit, noch voor dat uiterste, plek, in mijne levenswijsgeerte, het zij zin of reden;— het zij gevoel, of gedacht: maar deze geeft mij eene veel wijsgerigere uitkomst aan de hand , Spinoza zich ten vriend te maken. Ed zou dit zoo moeilijk val. len ? Te recht merkt Af. Mtrdtlssohn op, dat eene kleine verandering in het gronddenkbeeld, dikwerf geheel uit elkander loopence gevolgen baart (219). Bezield met den bemincelijken geesc van vereenigicg, en afkerig van verkettering , hervormt hij het spinozisme , zoodanig , dat de theist met den spinozist zich volvaardig kan verbroederen. — De edelgevoelende Herder, bezield met dien zelfden geest, schetst insgelijks eecen Spinoza, die in den theist schier zijnen broeder kan omhelzen. Laat mij van deze hervorming, om van geene anderen te reppen, noch met weinigen gewagen ( 22c). * * * De spinozist, zegt Af. Mendelssohn, erkent met den theist: dat het in zich noodzakelijk wezen zich zelve denkt, als volstrekt noodzakelijk; — dat het de toevallige wezens denkt, als zich ontwikkelende in eene oneindige reeks enz. Maar hier opent zich het verschil.— De theist zegt: d§  229 reeks der toevallige dingen heeft haar eigen zelfstandig bestaan buiten god, schoon door de almacht gewrocht, en van god afhangelijk. De spinozist houdt slechts eene eenige zelfstandigheid, den al, oneindig in denken, — en uitgebreidheid: één is alles; alles — één. Hier vindt hij den hoeksteen van het spinozisme, en dezen scherpen kanteel oordeelt hij met den zijnen gelijkformig te moeten maken, het zij door den al te scherpen kant te besnoeijen, het zij door deszelfs legging te verschikken. De strijd over het één zelfstandige van den spinozist, die hier omtrent van wilkeurigheid niet verschoond wordt, is op het lest woordenstrijd. ■— De oneindige zelfgenoegzame zelfstandigheid behoort geheel en alleen aan de oneindige godheid. Dan de theist vermengt geenszins het zelfstandige ding, met een in - en uit - en door zich zelfbestaand wezen. Het zelfstandige is hier, dat zelfs geene wijziging is, maar die opneemt. In dezen zin kunnen eindige dingen zeer gevoeglijk zelfstandig zijn, zonder, door zich zeiven, van god onafhangelijk, te bestaan. Betoogt nu Spinoza het zelfstandige is één ; dan deert dit betoog den theist niet: maar wei, dat al het geen voor zich bestaat, alle eindige zelfstandigheden , maar eene eenige uitmaken; doch dit doet hij niet. Dan deze bemerking , schoon niet van kracht ontbloot, doet echter niet alles af. Hij grijpt het Spinozisme in zijn grondsteun, — de uitgebreid? ^P3^  tjfcj 230 r^ï beid, en het denken, — het wezen der lichamen en der zielen. Edoch het denkbeeld van uitgebreidheid, ook zelfs gepaard met ondoordingbaarheid , geeft wel het wezen van het stoffelijke, — doch niet dat van een lichaam, het welk zonder form, of gedaante, nier kan gedacht worden. Spinoza geeft den grord der stof op : maar waar is die der form? — waar is de bron der kunstvolle bewerkinging, beweging, snelheid? enz. In hec geheel ? zeker niet; dit is zonder beweging: in de deelen? doch dan hebben diedeelen hun afzonderlijk bestaan. ■— Dien zelfden misslag begaat Spinoza met de ziel. Hij geeft, als het ware,het stoffelijke des denkens , in den oneindigen, doch niet de form. Van waar goedheid, volmaaktheid, lust, vergenoegen , en al het geen de goedkeurende, en begerende kracht werkzaam houdt? En, schoon Spinoza de evenwichtige vrijheid verwerpt , en daar voor noodzakelijkheid stelt: doet dit echter niets af; dit komt eindelijk neder op het onderscheid tusschen natuurlijke en zedelijke noodzakelijkheid, vloeijende uit de bron van kennen, of billijken. Spinoza vertoont zich dus in zijn stelzel over twee zijden hinkend, ten opzicht der lichaamlijke waereld, en der denkende. Hij levert alleen stof, doch geene form. Neemt hij ook daar voor den passenden grond op , hec verschil zal van zelf grotelijks verminderen. Mijn israëiier, Mofes van onze eeuw, gaat  *$r> 231 c$*> tegen den israëPer , Baruch, noch een stap verder; hij grijpt hem in zijne oneindigheid. Hij toont hem , op het voetspoor van den schranderen Wolf, in denwelken de bovennatuurkunde gelijken tred houdt met de wiskunde, dat hec oneindige in uitgebreidheid, extensif, van eenen geheel anderen aart is, dan de oneindigheid in kracht, intensif,- — dat, naar Spinoza zeiven, alleen het oneindige in kracht onafhangelijk kan zijn; — dat dus buicen, — behalven , den al, den gehelen omvang van eindige wezens, die slechts extensif oneindig kan genoemd worden , noch een eenig zelfstandig wezen , oneindig in kracht moet bestaan, en van het welke, volstrekt onafhangelijk, — alles afhangelijk is. Is dus, — en zou zich een Spinoza,— die eerlijke, ijverige, waarheids zoeker» tegen deze kennelijke waarheid, stijfhoofdig verzetten! — is, dus de twist niet reeds ten einde? Ganschelijk niet, — laat Af. Mendelssohn zijn vriend Lessing zeggen. Het zij zoo: gij hebt Spinoza wederlegd; maar niet het spinozisme, — niet het pantheisme, alles ii één, — één is alles. Al is Spinoza de mond gestopt : is uw gezegde bewezen? Spinoza, zegt gij, kan uit zijne beginzels geene beweging halen ? goed ; doet dit de theist? hij beroept zich op den wil van god: is dat niet zoo veel als, ik weet het niet? — Ook kan de pantheist, in de eenige godszelfstandigheid, waarheid en goedheid te kennen en te billijken, toelaten, — wat wint hij? — Ik schenk  ^ ^ ü ze.fs het wettig onderscheid, tusschen het 03, ei. dige der uitgebreidheid en kracht, door Spi.' noza niet genoeg opgemerkt. Met alle deze hervormingen, zegt de pacthcist met den theïst; de godheid is de hoogste volmaaktheid, en in hec goddelijk verstand vertoont zich al hec mogelijke, in alle zijne afwisselingen, schoonheid en orde, naar de kenze van hec beste: dan ae pantheïst blijft in hec denkbeeldige, in gods verstand; daar de theist driest zijne godheid alles voorwerpe^jk. laat daarscel.'en. Heefc hij daar grond toe?— Wie U ozi borg, dac wij, - dat de al, iets meer zij, dan wijz,g,cg der godlijke grondkracht ? i£ Merdelssofm, zegt hier op: vatte ik u wel, dan er^ keet gij wel eene buitenwaereldsche godheid, maar geene waereld buiten god ; god is de oneindige egoïst. Ondanks het schertzende, andwoordt Les- < smg, hebt gij gelijk. Mijn pantheisme is eene tweehoofdige hvdra. Haar ééne hoofd heeft ten opschrift: alles is één; - het andere, één is alles. Wilt gij die gedrochc van kanchelpen, dan moeten beide hoofden rollen. Bedenk echcer, mijn vriend! in god heeft geen vermogen pjaacs : alles is dadelijk; hec denkende - en ce gedachcen; - de goddelijke voorstellingskracht met de voorstellingen; derking - en beelden , mee alle derzelver verscheidenheden; - wij mee al hec zinlijke. Zie daar staat het pantheisme regelrecht overeind! De gedachten der godheid kunnen die anders, dan waar, dan hoogst overeenkomend zijn ? kunnen  233 «8?» dezen dan praedicata derven , die derzelver voorwerpen eigen zijn? Ja, zeker! andwoordt M. Mendelssohn. Merkc gij dan niec, dat dus de hoedanigheid \an het voorwerp wordt overgedragen in het onderwerp, en wel z.ulken, die het onderwerp verwoesten. Afdrukzel kan zeer naauw overeenkomen met het oorsprongelijk beeld zelve, maarmag nooit hec beeld zelve zijn. De mensch, als voorwerp , is wezenlijk onderscheiden van den mensch , ,als beeld in het gods verstand.: onze zelfbewustheid bewijst volledig ons zelfbestaan, buiten god. God kent het eindige , het begrensde, — ook onze grenzen, onze gebreken: doch heeft die niet; hij, de stellig oneindige, de onbegrensde ! Maar, zegt Lessing: moet dan, bij de gedachten gods , noch iets bijkomen , ten einde diezel- ven buiten god dadelijk worden? Zie daar, andwoordt M. Mendelssohn, hec hoofdpunt van onzen cwisc! Hec gedachc, — als voorwerp van goddelijke kennis, bezit waarheid in den hoogsten trap; — als voorwerp van goddelijke goedkeuring, kenc god hec goed en hec kwaad, naar waarheid,— dus ook mee de hoogste goed - of afkeuring. Naar deze werkt de goddelijke kracht het bestgekeurde, en doec die reeks buiten de godheid dadelijk voordkomen. Wat dat is, het welk de godheid bij die voorstelling doet? hij die dit wist, be=te vriend! zou hec zelve kunnen: maar wie vordert dit van den kortzichcigen aardeling? Genoeg zij  ^ «34 bet den pantheïst, dat ik mij zeiven, zonder mij over andere zelfstandige onderwerpen uittelaten, door mijne zelfbewustheid , buiten god moet oordeelen , te bestaan. Na dit betoogd te hebben , hervat hij noch eens de vergelijking van het theisme met het pantheisme, het welk eindelijk den mensch wel voorstelt, als een gedacht der godheid, dat, met alle de overigen, door het denkbeeld van het betrekJijk best, zijne dadelijkheid krijgt: dan, welks geluk of ellende te gelijk afhangt, daarvan, dat die mensch - god, - zijnen denker, meer of min, kenne, en eerbiedige, - lief hebbe, en zich tot hem, als de bron van zijn tijdelijk en eeuwig geluk, verheffe. Dus doende, is de zaak der zedenkunde, en die van den godsdienst, buiten gevaar. Het spinozisme onderscheidt zich van het theisme, door eene bespiegelende spitsvindigheid, die van geenen invloed altoos schijnt, om ons wijzer en beter te maken: of god het licht zijner gedachten heeft van zich uitgeblixemd? dan of het in god straalt? Of god de bron van kracht is, en blijft? — dan of uit de bron zijner kracht een stroom van toevallige dingen is weggevloeid? — Leenspreuken, waar in het moeilijk valt, de metaphore niet aan den eenen, of den anderen kant te overdrijven (221)! Zonder hier op nieuws uittewijden over deze edele en liefderijke onderneming , ter uitzoening dezer twisten; — noch ook over de wijze, hier  iSh 235 ^ door M. Mendelssohn gebezigd; — noch ook ovet het spinozisme, door Moses geschetsc, of de waardij zijner bewijsgronden, daar tegen aangevoerdj jnerk ik dit slechts aan, dat het geheel;beloop van deze wijsgerige hervorming gegrond is in, — en ontspringt uit, — en neerkomt op — het denkbeeld van vrijheid , uit zedelijke noodzakelijkheid. —« M. Mendelssohn maakt zich Spinoza ten vriend, door in het spinozisme, of pantheisme, de goddelijke natuursnoodzakelijkheid te paren met zedelij-s ke: en dus zie ik mij, ook hier, in mijn gevoelen over den geest van het spinozisme, bevestigd (222), * * * Ik ga over tot den Spinoza van Herder, welks verheven, gevoelvol, godverheerlijkend, natuuropklarend , verstandverheffend , hartverblijdend , spinozisme den onbekrompenen, doch zedigen, theist lauwren vlecht: terwijl deze met genen dewijze noodzakelijkheid der eeuwige goedheid, en wijsheid , die de natuur wijzigde naar haar getal en maat, met schoonheid en orde, met organische krachten, harmonisch werkzaam, nimmer stilstaande, nimmer rugwaard wijkende, steeds voorwaard spoedende,— blijmoedig aanbidt, en zijn zalig noodlot dankbaar zegent. Ja! — god, — god alléén is, in vollen nadruk, zelfstandigheid! — Hij, Jehova! is — die is,  -i> 23Ö «8* in. zich , door zich , de zich zelfalgenoegende. Het eindig wezen bestaat niet uit zich ; het is werk zijner scheppende almacht: dit bestaat en werkt, — door de kracht gods; dit bestaat en werkt van god afhangelijk. Wie vraagt hier: hoe de oneindige kracht gods dingen daarstelle, ofzichwijzige in uiterlijke verschijning, in ruimte en tijd? ■— Weet de mensch wat kracht zij? — hoe kracht, hoe goddelijke kracht, werke? Wat twisten wij dus over eenen naam? God, zonder welks bijstand niets wordt, niets blijft, is aller dingen oorzaak: — hij, die noch ruimte bekleedt, noch tijdsopvolging gedoogt, de eeuwige, de onveranderlijke, is de altoosblijvende oorzaak! — Gods eeuwige macht schiep: en het schepzel zwemt in den oceaan van ruimte en tijd. Zijn aanwezen is zwanger met tijdelijke voordduuring, en zich opvolgende veranderingen. Oneindige uitgebreidheid,— oneindige denking, openbaart zich in den al, gegrond in den schepper; die men, te onvoeglijk, als goddelijke eigenschappen aanmerkte. Het denkende en het stof-, feüjke, hoe zeer onderscheiden, vereenigt zich in het oneindig wezen, door middel van kracht. In oneindige kracht, op oneindige wijzen, openbaart zich de godheid; — kracht in den hoogsten nadruk! die organisme bezielt;— in het dier gevoel,— in den mensch denkkracht , wekt; — die de gehele natuur een toonneel van nimmer rustende werkzaamheid maakt. Hier vertoont zich dus niets  o37 c& dood: — alles leeft en werkt; alles vol kracht, oneindig vol, — afdruk van gods kracht. Hier omringt ons, gelijk eene zee, de almacht gods,- die is overal middenpunt, nergens omtrek: — de godheid, in zich oneindig; de natuurkracht eindeloos naar ruimte en tijd; - tijd, - het zinnebeeld der eeuwigheid! — ruimte, — dat der oneindigheid! in dien — en deze wortelt al het eindige. Vruchteloos poogt het eindige zijne verbeelding opteheffen tot het rein begrip, boven het waar, of wanneer!— De oneindige is niet in het eindige, noch vereenzelfdigt zich met het zelve. Zijne wijzigingen , zoo u deze harde taal niet belgt, zijn afdrukzelfs, — uitdrukzels van goddelijke kracht; werkingen des oneindigen, niet de oneindige zelve: maar volmaakte werkingen van hem, die de hoogste volmaaktheid zelve is, welks verstand het beste kent, en wil,— en doet,— en moet doen. De allerhoogste macht kan geene andere zijn, dan de wijste, — de oneindige goedheid zelve, geordend naar de innerlijke eeuwige wet harer natuur. De godheid, de oneindige bton van krachten! denkt en werkt, naar eeuwige wetten, uit de volmaaktheid van haar wezen, op de volmaakste wijze; — loutere wijsheid,— loutere goedheid,— niet uit dwang, niet uit willekeur, maar uit zijne innerlijke, eeuwige natuur, — uit godeigene, algenoegzame, goedheid en waarheid.1— En deze is, naar onzen denktrant, zedelijke noodzakelijkheid, of, als zoodanige, van blinde noodlottigheid onder- *  •» eender, crcr :z srd vne:-;^ eer.. — :ezc : e:? :e gee«: alles «ohnaakt; overal ir harrooeie en c:de. ?c s;r:crre:d. Zis ze: de ver. hevenste bezigfaeid van den menschefajken geest \ de orde opsporen, door de godheid gedacht, - ia' de :-:- rr-rrgespre:-,- :•:• -.:•;;:<: d.e~- 'ti-'-z r::e;::;h zi::.:^u:~.^zi:z mz e'.k rrdcrs-rrp. er -er crverr-eekrjke n:z_---re::er. :'n Jnv onderling verband. Zie hier den «asten grond e;~-" e.- eere: f-dle-erde r :':•_-. *"---=.--r: .. •- . = : re:::- vir rcre'e' ;re ~;r:5 — - -" w:;'?:-.::;; - re: T-.:r::c£:;;.-5: crder- - vei-raodenag, -netecring,~en scribcn^l» .L ~:2:' e" ^>->v «r:rrz;s:, merte ït bet zelfde aan, zonder mij op te toer en * :_ ~7 r . :: t:zirii:::zt S'z:è--' '■ - -e ■-^z-:-; ;e: re:v:;— -- :z zit wrt-eer rw:?:. ':: der wz*-'—■-';iV-- tuzzez ;:lr.>er  ^ -19 * * * Ofschoon mijn theisme oneindig schijrr, af:ewijken van het spinozisme, ben ik echter even zoo genegen ora te willen, — als verzekerd van te kanoën, met Spinoza den zoen te trerer. — ik her zt'.ii :z die kstrtri;. d-:, _ : ze: szizrzi?r-e, de wijsgerige uitkomst geenszins moei ijk vaHe, en zelfs zoo, dat het spinozisme zich schier wezenlijk verlieze in mijn theïstisch credo. H: er toe zrz is z'ZzizzZVLZi.iZ szr-tz cpziiez Sri. ncza zei ven,— niet alleen uit zijnen appendix, dien z.' drr: z'.'z t'ztz be::=r dikwerf -re:::g:, — er: brieven, maar ook nit de zedenkunde(225): doch, orr rie: :e veel :e herhalen, ga ik onmiddelijk ter z---':. zz '. ook ri: rie: bi; :erre:ker. dz:, zoo wel in bet spinozisme van Spkoza, a's m dat, vir zrderer h;:vc:zzd. er:;:: d:: t-'; —er- schen het oneindige der godheid , derzelver ratuur, eigenschappen, derzelver onderiirg, eeuwig, heilig verband, derzelver wijze van bestaan, er w;-rer, — geerfzirs vriiedig rrrrzier. Mi;: alle nederigheid betuigt de man dikwerf, zedig «n oprecht, zijne onkande. Wie zon dus twisten» hoe god a-les denkt,- eeuwig, onveranderlijk, onafrir-eüjk . >er:. schep:, re: eird re voc-rdbrengt, doet werken , en in werken volharden, steeds van den onafhangelijken afhangelijk ? Hier omtrent zoeken wij vruchteloos uitkomst, het zij in, — het zij buiten hec spinozisme.  ^4° ï>^ï* Ook moet men, in het behandelen van zulke ODderwerpen , niet blijven hangen aan de woorden. Het is geenszins het zelfde, welke woorden men bezige? Het is niet te ontkennen, dat Spinoza dikwerf weinig passende, verbaasd ongewone, ligt kwalijk te begrijpene , en harde uitdrukkingen bezigt. Maar hec is ook niet te ontkennen, dat die van anderen geenszins de eigenlijken j en van alle die bezwaren ontheven zijn. Een weibevoegd rechter, die der waarheid, oprecht, onbekrompen en onbedeesd, hulde doet, zal niet loochenen , dat in die twistgeding een aanzienlijke oogst van woordenstaijd is op te doen. Laat een ander, des belust, de eer wegdragen, die te bestrijden, en daar over triumph te roepen: mij gaat alleen de hoofdzaak ter harten. En die is'? geene andere, dan de geest van het spinozisme, de vrije noodzakelijkheid uit gods natuur of wezen. Eene wonderlijke vrijheidsverklaring! Het is zoo: dezelve klinkt mach- tig vreemd. Maar is zij onverzoenlijk ? — Spinoza , van eene domme onverschilligheid , eene blinde grillige willekeur, te recht afkerig;- overtuigd, dat een vrij wezen zich zelve moet bepalen; — dat zulke bepaling niet kan zijn zonder grond of rede, — besluit ook nu weer te recht: deze moet zijn in god, niet buiten god. De godheid, door iets buiten haar bepaald, blijft noch vrij , noch oneindig, noch onafhangelijk. Tot hiertoe gaan wij met Spinoza, hand in hand: maar  **o 241 cf* hu steken wij over tot de toepassing dezer begin* zelen. ' Spinoza zegt : is dit zoo, dan moet god zich steeds bepalen uit de noodzakelijkheid van zijn wezen. Goed, zegt de rekkelijke theist, — uit de noodzakelijkheid van zijn wezen, als wijs en goed, naar de voorstelling van zijn vèrstand, en de keUZe van het bestvoegend j en dus, in dien zin, overeenkomstig zijner natuur. Hier laat Spinoza de hand los:- want, zegt hij, is gods vrijwerkende macht geboeid aan de keuze van het beste, aan eene wet der wijsheid, dan is god aan een uiterlijk noodlot, een dwanglot, onderhevig. En, voorzeker! was dit hier het geval, Spinoza had gelijk. Maar neen! dit is het geval hier niet: de dus vrijwerkende godheid, verre vaneen nood^ of dwanglot, buiten god, onderhevig te zijn, is en blijft in alles,— indenken, in doen,— in verstand, in wil,— van alles buiten zich onafhangelijk. Stelt dus de theist geen noodlot, buiten god, de godheid bepalende, — dan is Spinozaas natuursnoodzakelijkheid ook daar tegen eigenlijk niet gericht* Deze sluit de keusbepalende voorstelling buiten god uit: maar niet in god. Het is zoo; Spi¬ noza spreekt van deze natuurs - of wezensnoodzakelijkheid, maar te dikwerf, in eenen al te onbepaalden zin. Zijne stroeve wiskunststaai dringt ons, te dikwerf, meer uit zijne woorden te besluiten, dan hij welligt in de daad schijnt beoogd te hebben, immers moest. Op meer dan eène plaats geeft hij  112 ?S* in de daad blijken van onderscheid, tnsschen noodzakelijkheid, die, geheet vo'strekt, uit den aart en de natuur der zaak voigt : en die door den wil, de macht eener oorzaak, bepaald wordt. Hij onderscheidt in bet geschapene de noodzakelijkheid nit hec wezen der zaak, van die, welke haar bestaan betreft. Deze laatscere hangt niet af van hec wezen, rnsar van de scheppende oorzaak, van gcds besluit (226). De vrijheid van Spinozaas godheid, schoon werkzaam uit de noodzakelijkheid der goddelijke natuur, kan, noch mag, zonder zedelijke ro:-dzaj:el:;k-.eid gedacht we-den. Mhar werdc dezelve ook dus gedacht, dan laar zich het keiharde in Spinoza vermurven, ea hec spinozisme daar door alleen genoeg terechtbrengen. Dan vertoont zich ce godheid, als een oneindig , eeuwig, volstrekt noodzakelijk wezen, van het welk het niet zijn, niet kan gedacht worden;— onafhangelijk, algecoegzaam, niets behoevende,— de bron van al wat is, of kan zijn; — het eenig in - en door zich zelve bestaand;— de eenige oorzaak, die alles heeft doen zijn. God is zelfstandig; — zijn werk, het geschapene, bestaat niet m'c kracht zijner eigene natuur, maar door gods machtZie hier wijzigingen der gcdiijkeeigenschappen,— welken nochtans, al* dingen, of onderwerpen voorkernen, die hare bezondere wijzen of hoedanigheden, elk voor zich bezitten, en daarom op zich ze'f staar den genoemd worden, schoon steeds van god ï:ha:.|e':jk; — ;» I a':r:s afhirgelijk, ne: zij ia  4» het r-jf-üT: , r=: zi; := ze: b'.jvtr: z:zez deez zij-, we:*:: erzr'-errrirz >:-::z: deze is de grond, de bron, de wortel van aflcs, Alles is in god. Cit zich zelf bestaat aiets, dia god alleen.- Alles, wat is, is wijzigignig der krcchc £:z5. Hf: »;:£ z .ze- zz-zez z _: -Zi ■ ::::::: wez-ir". is. — :z zrz zl ze: z-zi::r wezerl 'r. is. — ez v;: *.er:: z: :r*. :.;... -sca deze of gene, de natcar? — moet ook ia de zir.z: deze: :c:zi.r zez-::z z:'~. 2'..: > zzre >-a: :. z e ze «:::" :e-i:>:_ ;:r.e: re: : :er hcatgiag en ten Ieren bezielde! Het is hare 'f.-izzi . ze zez zeef: zrr: ze_<:-e-rz ztZ vzc:sjag■ — H? hare kracht, die zich op cceiac:z,e ~- jzez w .zr: Lsat ons de omawligi. dfkmg der godheid* :::'z ze eze.z: ze w - zz zz:e: irrzcz: :z ze: w.:zrz-r ze . z e: i'rre:er zü- ze rerrrrer % zr ï zze izzez verezzzz. - ;;. tz z r'. .i: ve:z-eelz :;, aai rante ea tijd geboeid. Hec, door oas measchefijk benoemde, aeiitiad in god is oneiadig;— ook zijn wO, ea macht, wezenlijk niet ceder. srhcidea ia god; — god, geheel enkclwwig, baseer z.'.t zvztzr.i'.'.izz itz'-iz, z«ez:>:god eenwig, oawiandertijk, noodzakelijk: aflerTolra-ritzs-. Z:;'r :. :>.:;-:.er i» ze: z"-zze ;-e z:> eer carzz:: z ;z verv.izz -:er: ze: z-.r.t. z ;z wli ez rzzcz: w-rrkt het he-cc Her amaoi der ■Hj  244 ^ doorziet zijn goddeMjk oog, en zijne eeuwige wijsheid, die hemelsche Athena! vlecht het oneindig veel tot één geheel in een wiskundig verband, naar zijn onveranderlijk besluit, het welk alles, wat is, en zijn zai , en zijn kan , naar dit zijn bestek, heeft bepaald : oót dat alles wordt door zijne almacht uitgevoerd, — uitgevoerd in die zelfde orde, — in dat zelfde verbard, in die zelfde aaneenschakeling. Niets verandert, niets blijft achter: alles volgt zich in ruimte en tijd, zoo als het de oneindige dacht,- zoo a's het de oneindige wil. Zijne eeuwige wijsheid doet oorzaak uit oorzaak voordkomen, en maakt het in zich niet noodzakelijke, door zijnen invloed, noodzakelijk: eigenlijk toevallig is er niets in het werk der eeuwige almacht, die, naar onze denkwet, op zijnen wenk in de eeuwigheid alles liet worden, — maar hoe? dit vordert doorzicht van scheppende almacht. De oneindige liet het eindige worden , beginnen. Zijn werk is eindig, aan maat van ruimte en tijd verbonden; — denkbeelden, met eeuwigheid onbestaanbaar. Zijn schepzel zwemt in den altijd wisselenden vloed der opvolging en verandering; — denkbeelden, met onveranderlijkheid niet rijmbaar. Eén is alles; — is de bron van het al der oneindige volmaaktheid! Alles is één; - het al der volmaaktheid stroomt in de godheid, het eenigst middelpunt!— Eén is alles, - aller grond en oorzaak! Alles is één,- — een spiegel der godlijke macht, wijsheid en liefde! — Eén is alles;  %h H5 natuur, — het beginzel van kracht, de grondkracht , uit de godheid oorsprongelijk. Alles is één; — alles in de natuur zijn wijzigingen, dier ééne kracht! -— Daar wordt het één oneindig, eindeloos, veel : hier het eindeloos veel, — één. De natuur, in hare ontwikkeling,— de natuur in hare opklimming, tuigt van eenen goddelijken maker, almachtig, alwijs, algoed: zij, — eindig, afhangelijk,— tuigt van den oneindigen, eeuwigen, algenoegzamen , die uit de oneindige volheid zijner macht, naar den raad zijns eeuwigen wils, haar schiep , en in haar alles ordende naar de wet zijner eeuwige wijsheid. Zijne eeuwige wijsheid, die het bestmogelijke kent, en kiest, en wil, en volgt, maakte alles, overeenkomstig der deukende godheid;— alles volmaakt in schoonheid en orde,- — niets te vergeefs, — niets onregelmatigs. Het oog der godheid, het welk alles in eens volledig doorziet, het ware der dingen, en alle derzelver eigenschappen;— zijn eeuwige wil, opwiens wenk het mogelijke aanwezend wordt, behoeft geen peinzend onderzoek, — geene zorgvuldige beraadslaging, geen angstvallig overleg, — veel min wilkeurige nut - en dienstbestemming : zijn oneindig verstand kent alles, elk in zijn natuur en wezen; — zijpe eeuwige wijsheid regelde alles naar deszelfs aart, - naar mate en gewicht, en kracht, met alles in het volmaakst verband. Zij vestigde schier eene wiskunstige natuurorde, waar in alles noodzakelijk volgt, en afloopt, naar het hoogbesluit  •*$>- ütf der godheid;— waarin alles beandwoordr aan de ra.r ts ist r.ich g:-t:htit l Dit gouhtit ist tir.fich in ÊÜem, U? itr als sllts, vtiser, i-wigtr, wkigtr, grlsur. Du, dtr etst l-.w.'-.'nr'. du, dts zu'Z'f.w, r.'.rr.t:'. Und iht, vHgtrdt vtitf., vëu seinen hzwn gt;it'., Fi.it: mi-.r. btttt ar,; x-iw.n'. sc'/w.igit'. trkennt:' Ctu ist go;;-1 {':ii: Eemens, partis plutót du cceér que de Tesprit." Les entrefiens physiques d'Ar;;:e et cEt.c:cxe r, IV. Paris 1732. p. 400. titer* verhaalt, dit de onde rabbi, Chechas Afmabh, het derte of grote ban - formulier, schamrretba, tegen Spinoza, Ötsprtk, t. c. p. ni, 137—155: en cp p. 145. vo'gg. is het slgemeene ban - fonriufTer'der 'joden opgegeven : een, met joodschen smaak, uitee'e'zen vloekregister! Ik zelve, en voorai mijn overleden vriend, P. StiirAtki, cp mijn verzoek , hebben zeer vee! mce.re gedaan, om het procesver'rr:al vsn Spinozaas uitbanning, uit de registers der Porrjgeesche joden, machtig te worden: dan tevergeefs. ï>'i;~ .•:i::-.:.Je e vriend S:air,:sk:, hier op even zeer belust als ik, betuigde mg, dat hij, na alle zijne aangewende pogingen , bij voorname lieden dier kerk, tot geenen prijs, een afschrift daar vin had kunnen loskrijgen. f 5) A. Hi'.-.:-.T, 1. c. p. 173. lm. KirJ, critik der urt'rei's krrfr, Ber!. r-gc, p. 421 folgg F. H.Jt- cobi, uber die lehre des Spinoza in briefen an M. MtrJ>!;. str.i, neue verrn. sa£.. Brei'au 1-89. p 242—245, die de levende philosophie, dat is, volksdenktrant geheel oit de geschichte wil afgeleid hebben, gelijk menschenphilosophie  «Ö* -25? ' uit 'smenschen handelingen. Ik bezige hier dezen £rond meer bepaald, en ben het in zoo ver met JacoM eens: het geen hij daar voorder uit afleidt, kan ik hier niet beproer ven. (6) B. d. S. opera post-huma cididclxxvii. Hoe opere continentur I. Ethica, more geometrico demonstrata.. II. Politica. III. De emendatione intellectus. IV. Epistolae, et ad eas responsimes. V. Compendium grammatices linguae hebraeïe. Renati des Cortes principiorum philosophiae pars I et II, more geometrico demonstrata per Bmedictum de Spinoza, Amst. apud J. Riewerts 1663. Tractatus theologico - po* liticus, continens dissertationcs aüquot, quibus ostenditur: libertatem philosophandi non tantum salva pietate et reip. pace posse concedi, sed eandem , nisi cum pace reip. ipfaque pietate, tolli non posse, Hamburgi 1670. De lijst der werken van Spinoza, in de memoires pour servir al'histoire des hommes illustres de Niceron, is aanmerkelijk , uit hoofde der melding van stukken , Spinoza zijns ondanks toegeschreven , doch van anderen aan L. Meyer , als Lucii Antistii Constantisdejureeccles.et philosophia, s. s. interprete;— vooral ook uit hoofde der overzettingen, en misleidende tijtels, als tract. theol. polit. in het fransch door Glain, la ckf du sanctuaire , en naderhand , traité des ceremonies superstitieuses des juifs, tant anciens que modemes, en wederom, reflexions curieuses d'un esprit désinteressé etc, p. 46. suiv.—j Het oorspronglijklatijngaatookuit, herdrukt onder den tijtel p. Heinsii operum historicorum collectio, L. B. 1673, 8vo, ea ^4»R«ft  258 ng- ook onder dezen tijtel: Fr. Henriques de villa costa M. Doet. a cubiculo Philippi IV. Caroü IL archiatri, opera chirurgie» omnia sub auspiciis potentissimi Hispaniarum regis, Ams'. 1673, 8v». Bekend is de nederduitsche uitgaaf: de recht' zinnige theologant van Glazemaker. Deszelfs wederleg- gers noemt hij Cuper, de Mansvelt, Bredenburg, Tvon, Batelerius, Musaeus, Noel Aabert de Verie, Melchior, Torbcy , p. 48. suiv. Spinozaas ethica is onlang in het hoogduitsch overgebracht door Ewald, onder den tijtel: ,, Spinozas lehre von gott und der menschlichen seele, nach dem grundfatzen der kritischen philosophie geprüft." Dit stuk is mij echter niet bekend, dan uit de materialien'zur geschichtt der critischett philosophie, Leipzig 1703, allg. litteratur p. LXXX. (7) B.d. S. de emend. intellectus opp. postb. p. m. 381. et ethices L prop. XV. schol. p. 16. ( 8 ) B.d.S. ethices p. II. prop. XLVII. schol. (9) Qj Curtii Rufi Alexander M. 1. IV. c. XI.— JacoM heeft iets diergelijks opgehelderd met de geschiedenis van Spertias en Bullis, die van Sparta na Susa, als ter dood gaande Hydernas raad en geschenken afsloegen, 1.c.bl.248 volgg'. (10) Jacobi, 1. c. p. 17. (11) Lambert, n«ues organon, oder gedancken über die erforschung und bezeichnung des wahren, Leipz. ^64, II, band, p. 114 folg. (12) Lambert, 1. c. p. 183 folg. 203. 210 folg. (13) Gesneri primae lineae isagoges per Niclas, t. L Lips. 1774, p. 121. (14) Bmcker, I.c.t. V.p. 693. —— Bttddeus, de spinocismo ante Spinozam. Genuensis, metaph. t,I.p.40. ^ * «ft  ^ 259 ^ (15) Bayle, dict. hist. crit. art. Spinoza p.253. suiv. not.' A. Genuensis, met. t. V. p. 104, 222.* Dus kon hier ook toe gebracht worden het wezen[der wezens in allen, het welk de indiër Brehm, of Brimba, de zelfstandigheid noemt, waar van Herder zegt: ,, es war; es ist, was da ist; es bleibet. Auffer ihm ist die schöpfung maja tauschung. — Alle dinge sind in ihm." Zerstreute blatterlV. sammlung, p. 251. Maar wie kan metgrond oordeelen over de raadzelachtige verborgenheden dier oude volken, wier priesters, Pundits, schier alleen het sanscritische verstaan. Hunne Brahminen, eene afzonderlijke caste, mogen alleen de heilige leeren en boeken Baids, of Bairds, elders Vaidums, uitleggen, en doen dit ook op eene wijze, voor hun het belangrijkste. G. Fvrster, reise ausBengalen nach England, ubersezt und mit anmerkk. von Mdners, Zurich 1796, II. brief, p. 63 folgg. p. 72. Over de verschillende gevoelens onder de Brahminen, betreffende de natuur der godheid, handelt Meiners, in historia doctrinae deverodeo, Lemgov. 1780, p. I. p. 117 seqq. et p. 160. seq. ubi de Sinensibus. (16) Bayle, art. Xenophanes not. B. — Gewoonlijk worden de Eleatici voor pantheisten gehouden , en dus ook spinozistsn. —— Dutens, origine des decouvertes, attribuèes aux modernes, II. edit., Paris 1776, t. I. p. 214. —— De la Mettrie laat Melissus aan Spinoza voorgaan, oeuvr. I. p. 240. En wie kan ontkennen', dat hier eenige, zelfs geene geringe , overeenkomsten uitdrukkingen is. Dan dat die oulings in dien' zin, welken Spinoza daar aan hecht, zouden zijn opgevat, blijkt geenszins. M. C, V. Kindervater, anmerkungen und abhandelua-  2<0 c^> ge- ~M'os. und philog inha'ts uber Cicero's büdier vob der natur Jer götter, L b. p. 189. Platners philos. a- pSMfsmea, Lcipzig 174?, h th. p. 314. Meb&rt, hist. doctr. de deo, parte altera, p. 323 seqq. C> nutniis, met. t. V. p. 64. ?eq , en B::t-:ux zegt: „ il sembie, qua regarder les choses de prés er sass prevention, il n'y avoit guéres, que la ressemb'arce des mots: les explications, les raisonnemens, les points de vue sur tout etolent ditTerens." Causes premières n. 342. Zie ook dienzelfden over het êtreetnon-être, of nèant van Parmenides, bl. 237 volg. Over het li n en urovrce, Kindtrvattr, I.c. p. 191. ~ Hoe het één van Parmenides verschille van dat zijns meesters, Xenophanes, Meiners, hist. doctr. 1. c. p 329. • En over de éénheid der zelfstandigheid van Pdrrreni- des, JsrdiKus Biunus vanXoIa, auszug Ton der ursa- che, dem princip, und demeinen,— te vir.denl.bijlage,bl. 299 volg. van Jaabi, ueber die lehre des Spinoza. (17) A. Gsnueuii schrijft: ,, a maferia Aristotelis prima , eaque activa, seu natura genitrice praedita, veluti per gradus, primum ad Arabismum , mos adpar.theismum, ventum est." met. I. p. 2t. et V. p. 2:2. (r8) ,. Qjelques modernes ont prétendu, qne ce systeme n'étoit qje 1'unirc d'Orphée. . . . Mai; qui peut se flatter de savoir, qcels étoient les déve'opperrens des opinions d'Orphèe? on les irnagine cTaprès ceux de Spinoza: et ensuire on dit, qne Spinoza ressemble a Orpheè. C'est assez la méthode de ceux , qui p-ètendent retrouver dans les ancens, tout ce qui a éré dit par les modérnes. Un mot leur s.ffi: er leur donne la c.e de tous les details"? Baiuux causes premières, p. 445. Conf. Gar.trus, I.c.t.II.p.2oeC33, * «ft  261 (19) Gfr.uensis, !. c. p. 39. (20) Bruiker, L c. p. 695. t. V. e: t. II. p. 923, ubi de Waclrttri spinozismo in judaismo, ipsi-tsque elucidario cabbaüstico. Wachter, zegtJ-J Fdricius, in syllabo p. m. 620. vond overal het spinozisme in het cabaaüsme, van hier ook zijn boek , genoemd spinozisius im juden- thum, Ar.st. 1699. Conf. quoque Buidtus, de a- theismo et superstione, cum notis Lulofs, Lugd. Bat. 1767. p. m- 56. (21) La Croze vindt den spinozismus voor Spinoza in lord. Bhmm; hier tegen verzettede zich Z'.mmerman, opuscula theol. hist. et philos. argument!, Turini 1759. t. II. p.- 1128 seqq. Jacobi, 1. c. p. 362. — Ger.ueiuis, 1. c. I. p. 20. (22) Genutnsis, I. c. t. V. p. 87. ( 23 ) Thomas Hobbes heeft wel zomrnige stellingen, welken met eer.igen van Spinoza schijnen overeentekomen; dan doch bezwaarlijk zal hij als een voorganger van Spinoza, in het spinozisme, kunnen worden aangemerkr. Over zijn fatalisme enz. Leilnits, opp. t. I. p. 53, et 415 seqq. in considerationibus ad opus Hobbesii delibertate, necessitate et casu fortuito, (de his quippe argumentis quaestio fuit agitata inter J. Bramhaiium, episcopum Deriensem, et Th. Hobbesium Malmesburien^m). (24) Gesnerus, 1. c. t. II. p. 10S. ■ Buddeus, !. c. en anderen zonder tal, waar onder Joamts Regius met zijn boek: cartesianismus, spinozismi architectus; de eerste plaats bekleedt. Behalven dat eerlang, bij de bedenking v£n Spinozaas pantheïsme, iets, hiertce betrekke'ijk, zal voorkomen, vinde ik het ook niet van veelbeiaüg, deze ^^3toft "*  z6z geleerde gissingen breeder uittehalen, en het zou mij te ver afleiden, wilde ik mij met een grondig onderzoek desaangaande afgeven. (25) Zimmerman , I. c. 1.1. p. 143. (26) Zimmerman, I. c. t. I. p. 787. — De atheïsmo Platoni impacto et vindiciis p. 850 seqq. item t. II. p. 989 de fato stoicorum, et 1029 seqq. item ibid. p. 440 seqq. de atheismo Jordani Bruni. (27) Immers volgends de opgave van D. Tiedeman , geist der speculativen philosophie, Marburg 1793, III. band p. 430, waar hij in het stelzel van Plotinus een grover en fijner spinozisme vindt. (28) „ Alexander, schrijft Genuensis, uit Albertus Magnus, epicuraeus, deum esse materiam dixit, vel non esse extra ipsam, et omnia essentialiter esse deum : et formas esse accidentia imaginata.et non habere veram entitatem, et ideo dixit, omnia idem esse subs'tantiah'ter." 1. c. V. p. 222. , Gassendus, opp. t. V. p. 190, maakt wel melding van dezen Epicureer , doch geeft hier geen licht. Bayle, 1. c. Spinoza. A.—en F. Halma, 1. c. bl. 24volgg. (29) Brucker, 1. c. V. p. 695. Genuensis, 1. c. V. p. 94. Hennen, over den aart der ivijsgeerte van Spi¬ noza , bl. 26. in de uitgelezene verhandelingen over de wijsgeerte en fraaije letteren , getrokken uit de werken der koninglijke academie der wetenschappen teBerlijn, Utr. 1780. I. deel. Buddeus, theses de atheismo et superstitione, cum notis Lulofs, p. m 96. (30) ,, Omnia in deo esse et in deo moveri cum Paulo affinno, et forte etiam cum omnibus antiquis philosophis, lieet alio modo; et auderem etiam dicere cum antiquis omnibus Jfcm * «ft  263 4* bebrae's, quanrum ex quibusdam traditionibus, tamctsi multis modis adulteratis , conjicere licet." B. i.S. ep XXI. opp. p. u9, De heer Jacobi houdt daarom denkelijk den grond van het spinozisme zeer oud, die zich in overleveringen verlieu , waar uit Pythagoras , Plato , en anderen al schijnen geput te hebben, 1. c. bl. 103. H.Morus neem* aan Spinoza dit zijn beroep op de oude Hebreeuwen kwa- jijlc, zijnde mera jactatio ex cabbala corrupta." opp. t. I. p. 622. Zie ook Buddeus , 1. c. en Raphson, de spatio reali, seu ente infinito conamen mathematico metaphysicum, Lond. 1697. p.i4seqq- waar hi3 uit de Pneu* matica cabbalistica R. Abt&ham Cohen Irira Lusitani, hooggeleerd rabbiniseert. (3r) „ Daher, zegt Kmt, der pantheism (der Tibetaner und andre oestliche völker) ; und der aus der metaphysischen sublimirung desselben in der folge erzeugte spinozism : welche beide mit dein uralten emanations system aller menschenseelen aus der gottheit, ( und ihrer endlichen resorpzion in eben dieselbe) nahe verschwistert sind." Neuc kleine schriften, 1795- P- 17* Ja! uit zommige trekken, of liefst hoogafgetrokkene bovennatuurkundige woorden, zou men wel haast zeggen, dit lijkt voorspel van spinozisme: maar let men op den eigenlijken zin en inhoud, dan vindt men in de oneindige emanatien van Or Haensoph, en de cabbalistische modificatien tot het tetragrammaton en neschamah, niets minder, dan oneindige cn noodzakelijke modificatien eener goddelijke eigenschap. Hij, die lust heeft in deze wonderlijke bespiegelingen, zal zijner begeerte genoeg voldaan vinden bij Jop. Raphson, 1. t. p. 15—20, waar verscheiden plaatzen (het uitschrijven ^S4»R4«ft  264 d?arran kan ik van mij niet verkrijgen) uit de cabbala defijddta, het boekSohar, en Drusch, worden aangevoerd,— en, het geen zier ten uitkoop van rijd aanbeveelt, a.Vaar te ge"ijk het stelzel van Spinoza wordt opgegr ven Z;eook dtmt»utra:io de dee, sive methoJus ad cognitionem dei r,at. p. 26, waar, In eene p'aats uit dei sedfr o!am van Heimont, schier het tegengestelde van het spinozisme geleerd wordt. Zie voords Burnetii archaeologia philosophica c. VII. in teliuris theoria sacra p. 316 seqq. waar hij 'feiie de s.phiroths optelt, als ook de tij els der synodus magna over den macroprosopus en mic.-oprosopus, uit het boek Zohar van den wonder gktn spelonkbewoner, R. Schimeon Jochii- des. p. 3?3 seqq. Morus, opp. I. c. op menigvuldi- ge plaatzen. ÈrmAer, 1. c. t. II. p. 916-1C.67 seqq. . Hennen, I. c bl. 317-323- —- Herder, Gott. p. 171 seq. Alende.s.-ohi, freunde Lessings, p. 37. . Jxobi, I c. p. 223 Ltibnitii opp. t. I. p. 71. Spinoz sme en cabbalisme, met betrekking op de emanatie eer, komen over een in het vermijden van eene schepping uit niets, en in bet verwerpen van een eeuwig chaos; — ook daarin , dat de schepping eene werkzaamheid der godheid wordt, die ietsvoordbrengt, of doet voordiomen uit het zeif.-tandige d„r godJeiyke natuur, of behandeling van eigene stof. De spinozist laat de godheid scheppen door eeuwige wijziging. De emanatist laat alles ontstaan uit de albron van licht, geest, en teven. Hij laat de in de eeawighe d verborgene godheid zich op.nbaren door schepping. Voor de sche.\r:ng , in den staat der verborgenheid en oneindig algenot, was reeds in den oneindigen alles: zija eeuw.g verstanden wisheid is het ide.al aller mogelijkheid  *£o 265 of dadelijkheid; zijn geest —het leven van al het leven. Beiden, in den oneindigen verborgen, zijn de wezenlijke grond aller eradiatie van licht, geest en leven. De schep¬ ping, als de eerste handeling der zicri. openbarende godheid, verbeeldt ons de emanatist als eene straal, den allereersten grond en begin aller dadelijkheid , waarin de tweeledige grondkracht van generatie en conceptie vereenigd is. — Uit deze tweeledige grondkracht ontstond het inbegrip van al het geschapene , de eerstgeboorte , en de alform aller wezens; het licht der lichten, het leven des levens. Deze eerstgeborene gods, schoon van god uitgaande, echter met den oneindigen altoos verbonden, is ge'ijk de som aller wezens, dus ook eigenlijk schepper van alles. Door middel der eradiatien, brengt hij den al voord; hij verbreidt zijne godskracht in alle trappen des lichts, in alle zoorten van geest en leven. Vergelijkt men met dit cabbalisme het spinozisme , dan 2iet men Spinozaas god in eeuwige werkzaamheid, in eeuwige openbaring: die van den emanatist is voor de schepping in eeuwige rusten verborgenheid. Spinozaas god schept alles uit zich, door de wijzigingen zijnereigenschappen: die van den emanatist bewerkt, door zijnen uitgestraaldeh eerstgeborenen , de generatie van alle dingen. Bij Spinoza is alles in god, bij den emanatist straalt alles uit god. —— Bij Spinoza is de scheppende god, buiten ruimteen tijd,in de eeuwigheid, en oneindigheid: bij den emanatist vermengt Zich de goddelijke werking, onder het beeld eener generatie, met de oorzaken in ruimte en tijd. Spinozaas god is der waereld inwonende,en werkt uit —en naar üjne wezens noodzakelijkheid: die van den emanat'st is, — immers zal  *£o 266 Slfcp zijn: — van het geschapene or.cVscheiden, ttttbat&g,«ris, en u'.e: zonder doe! scheppend. Ik gz de menigvuldige aanmerkingen, die zich hier, zoo ten opzicht van dezen als genen, van zelf opdoen, stilzwijgend voorbij. D.t alleen rr.erke ik hier aan, dat, ondanks al hetgeen ten laste van Srrinoza zij, het spicozisme echter veel consequenter is, immers voor den relnen denker, oF ce reien; voor de verheelding zal zich welligt de leer der uitvioeijing, waar zich alles in fraai beeldwerk verzinnelijkt, beter voordoen. Spi- E0Z3 vermijdt het chaos, want bij hem is alles uit god: uit god ontwikkelt zich alles, in alle moge'ijke formen der uitgebreidheid en denking. Hij vermijdt het eerst begin, en de godheid te brengen in ruimte en tijd, — door ce eeuwige werkzïamheid;— hij legt voor ailes eenenon wankelbaren grond, voor bestaan en werkingen, de hoogsre noodzakei;--;heid zelve, en ce daar rr.eie verbondene oneindige reeks deT oorzaken. — Hoe ongegrond nochtans dit stelzel in meer den een opzicht zij "? zal op zijn tijd blijken. Ik heb in deze opgaven van de emanatleieer mij bediend van Hittenrr.ch, philos. der nat. relig. II. b. p. 162 folgg. (32) In praefatione opp. posth. B. d. S. (33) Bru:k:r, 1. c. p. cp". (34) Er-s:k:r, 1. c. p. 697—705. Over Bouiainvillters, zie ook Cudwarth, syst. intell. r. II. p. 526. nor. 1. Over Boulainvilüers en Edelman, z e Zlwr,;imin , I. c. t. I. p. 143. item p. 149, 166. over Alb. Radicati, comte de Passerati. Over dezen Aio. Radicati en Lau , Edelman en Boulainvilliers, Iaat zich ook omstandig uit, de geleerde Tl ey, in ce geschieden's Je,- k. kerk in ce cchrience e-jw, I.deels tweede ;:^k. Dit werk is rr.ij eenre: niet Legend, dzn uicde  - Sjifr, conr.ïj::- cc '.1 :e |:on e ? Jf . I:e- 5!. c. - ::: sec:. F-r*'.-:V. :.- 's'to ?. ±3:. Hi'.-.-üiu:, les projrcs de la raison . oe-vr. posth. p. 16. (35) JnK, L c p. 5. Herder, 1. c p. 127. ■ (36) Mrmirlmkt, an die fmmdeLessings p.51"':SS- 27; ir-.-r.:' . r.c- _-.£ ïc:: zzz'z Seinen, rr :: cc. (37) If rfrfmh. morgenstnodcn, BerL 1735. p. 235 folgg. (38) B.L S. op? ep. XLVTI, XLIX. (39) 5. «. 5. c er. XXXI se--. Pc >. r"c: c-':. art. Spinoza, p. 15! ïeir. nric: 'z'j z-~zzz zzizz: v;-2?-;i«■«g, als ook ran Ifii^Bi, wirir over B*n-., bet beien.:! sis J. Bsw.r*:, zich uitlaat teren :en cöcie: Stuf, ze-genie cc: sreen ce: recze'eerien hie: :e i z: he: : : h::. tezen Srineza :e s:c:c ren : r. cft". p. 155. hoo~i (40) Bntcitr, Lep. 693. Heriers gott, p. 7- (41) Btjle, L c p. 258 suiv. p. 2631:0?. P, — kern aoc BB, p. 267. Crleras, Ia vie de Spinoza p. 131 fuivv. r. z - - se::, ie czi. F.'—.: v. i~ 57! z-z p 757, qui et eo retniit Deurhof secandaic Colerum.— Over Geiiinx en D;-:h::. zie eec A-^i-^, i ss. re :cs. Frcneq. 1712. diss. IV. p. m. 133 seqq.— Over Deurhof en Witteen, zz zzi he: leren v-n. 3. ie Selecte- en: i::r F. H: u, i:"-er; - ::: :::;: :e: 'e ::; er::l; v— ?".: •?::.•:. Zeer. breed.ce:i|is T.i2.v--i: .i-" vt.lrzdne^sir;ch: :e ec,ec, i$t» * «ft  253 (fel L i bl. 51-1-3, tegen TT. Deurhof, ireüs-evoe'en bi ce ;r._.:e; ..e ;e.-: :e e. :. b . •<-. ».*e---v> nen ras ontwaar worden, nits'mans woorden hl t :e .:. Ze -eer F.;-, del; ock Ile.:'- f = - ; .- vrij van eigenlijk spinozisme, L c Diz hier ever km vers, B^iir*:, thes. de ath. p. 00 seo. item d ik< n Francof. et Lips. ,741. cap. IV. p 672 seqq. Item ' van reterbeid. R**s, betoging tegen des objections de mr. Bayle contre ce svxt j & • gts, acad. royale des sciences et des belles lettres de Berh'n 745. 74»- beide nitgegevene verhandelingen gave- c:-er . - - e: c-: fc vc-e: :;.:1: •.e ; :-;e - > - - - _ transcb, met b~roegzels van Bi-men, U:r. 17^0 L "-- t-."w~,z'., ere---.-, rcr.l i-rlcr'; I. - 143 seqq. ((Wi^f) traité des sistemes, Haye 1749, u 11.) (43) Heidtnrekh, Taan und gott jnach Spinoza, L b» Le re. 17S5, vc::eie p IX. ::ea - £5 ;V?. (44) Niemeetyd, gronden van zekerheid, IV. ded c. IU yc'gg. z mamm schr~ft: „ i7i:CE2 c-0:5i:xQ_ sum, religioni inimicnm, absurdis conseqnentiii scateBS.- ^ * «ft  *h & L c 1.1- p- 143- TjÊt Toonk Itó, L c. -— Èrmrkr, % c Cjtu. r e; cere.ir er ;rr.;::;::::, L ree. ~z r,ï- — ■- Li_--i: ;;;-:r ;ie Cire.nl. Fi-^.vr, zeg-c: _ h secte des apCaui&cs est ik sade db ■mears te rcr i- : .;:: ;?" e r., errrre; —rca .ast S» -eürgloa, r j. :_ e:-; : 7 -e: 7 : 77 7 '• her, zie «i Mi.fi leia ia ds Infiint ijiik^ vaa ceagge 7;::- _r; . ree:: re re- ::::_e . er:r-ee e- .::-~er, Z :zz z. :;• T: 7 _:> f": : "-;.-£.•_<■-. ;- ie :r- r:er:e = :r =::::: ;r:j-:r - :: :..... ::<:.£. i.—3. Ar;: ;"- : :;r- a ;. r:r-e.:c z.zz. riic et crx. s-ppL et cam. m dkt. de P. BaySe, Aast. 175c r. IL p- 339- i. 'xr ~;Ze eer r jf-::e ';n er;::: rn I,-: 5e3 -:; ter rr_: r r__.: ::.; :e ~z:izxzt~. — er zzz .er -tz — :rc:cer.:er£. re: :.=: i::: :::::::- ■ s'er ie er.:-; .::■::::::.; re: _x zltz re erer : e-ec - :ece 7. crer e.^r ..: r; crer if.*- *-r £:n zi 13. i.f C- ras erre-i rrrr: er tï- -_c :• rrr-e": 7 rf; 7c ii-re =e>ere. ï.» zïzszz jzzzz Zirfv- j-i-j-t'-/.^ £4 u ^. _r? > te Z : ;rc- e: rec z. 7.X. L«c= _i e-erc zzz£zr mij ie bedenkingen over het spinozisme , eeni ,e les se beeeakingen, dit stuk betreffende, genoeg zijn. De wiskundige betoogtrant vordert bepalingen, en algemeene kundigheden: Spinoza is zeer voor de bepalingen, min voor algemeene kundigheden , (zoo als uit noot 68 blijtt) ; dit schijnt eer zwakheid, dan sterkte, van den wiskundigen geest. Eene algemeene kundigheid moet eene waarheid behelzen, die baarblijkelijk is, — en wordt die zelve dus, tijdigenrechtmatig, gebezigd, dan kan ditgrondbeginzel nimmer falen, en zal voor een Archimedes, of Euciides zeer vruchtbaar worden. Spinozaas huiverigheid in dezen verraadt, dunkt mij , zijne hypothese van hés cartesianisme, over de idea, veri et falsi norma. Bepalingen zijn ook grondbeginzels van betoog , en wel eerstere: doch dan moet de bepaling niet wilkeurig'zijn, maar uit den aart en de natuur der zaken voordspruitende, zonder dubbelzinnigheid, of duisterheid, en overal in die zelfde betrekking gebezigd. Verder, de wiskunstenaar onderstelt niets; — hij bezigt geene denkbeelden , -zonder bepaling, — geene betooggronden, zonder die vooraf vastgesteld te hebben. Hij is even zorgvuldig tegen het te veel, dan te weinig. Noch dit, noch dat, strookt met het juist oordeel van den wiskundigen geest. Gaat men nu Spinoza op dezen voet streng ontleden, dan stoot men overal op bedenkingen. Mijn blad der daar omtrent gemaakte aanmerkingen, uit de twee eerste boeken der Ethica, (zonder noch van heê tractat der methode te gewagen, waar uit ik dit slechts aanstip, dat geen bóVehiatuurkdndige Euciides veritas, certitudo, idea, essentia 'object» va, het zelfde be- * «*ft  284 c^> ceekenende, zal zeggen, en wat zal er uitkomen, stellen wij voor zijn concipitur, of conceptus, dat is idea, clara et distincta perceptie» , of idea clara et distincta, overal essentia ohjectiva, cerdtudo, veritas?)— zijn talrijker, dan ik hier kan aanvoeren. Ik weet, er ontbreken geene voorspraken, die Spinoxa daar tegen verdeedigen. Xenophanes bij Heidenreich verzet zich tegen Wolfs aanmerkingen op de II. definitie : ik beken ook , dat Spinoza hier eigenlijk niet spiekt van het wiskunstig eindig, of oneindig, of de wiskunstige uitgebreidheid, en hare afmetingen. Het is doch buiten kijf, dat Spinozaas bepaling zeer gebrekkig is. Wat eigenlijk eindig is, wordt er niet in gezegd: of wil men zeggen, res finita, quae est terminata, dat was niet veel beter, als quia est finita. Gelijk infinitas, volgen Spinoza zeiven, bevat het al der volmaaktheid, of realiteit: dus zal het eindige gekenschetst worden, door het niet al van rcaliteit, en dus door ujterioris reaiitatis dëfëctus. In eene eimdige zaak, houdt ergens derzelver reaüteitop. - Dit denkbeeld is ook geen betrekkelijk denkbeeld, als daarom eindig, dat iets ander, groter dan dat, kan gedacht worden. Veel eer daarom kan een ander groter gedacht worden, om dat die realiteit ergens ophoudt, en die grenzen liggen in oe natuur der zaak, zonder vergelijking met cei. andere. Zulke grenzen heeft zeker elke eindige zaak, in suo genere, harer natuur overeenkomstig. \yaar de reële uitgebreidheid in het lichaam , of de medaille ophoudt, daar ziet men de grenzen. Waar de kracht van denken ophoudt, daar ontdekt men ook dezer gren?cn. In vergelijking van eindige dingen, moet'men zekcrigk geiijkzoordgen bezigen: lichaam met lichaam, denking  s§5 met denking. Ten dien opzicht, is deze of geene grotei dan eene andere; ook dit of dat, groter dan een ander. De dukaton is groter en zwarer, dan een schelling; Spinozaas denking, groter dan die van menig ander wijsgeer, of burger. Maar: cogitatio corpore non terminatur; is dit waar ? en hoe moet ik dan het scholium van de XIII. prop. il. eth. verstaan? Schoon mijn organisnx een geheel ander ding is, dan mijne denking: moetik echter dikwerf ondervinden, dat de voordgang in denken een hinderpaal vindt in mijn organisme. Conf. Wolf, 1. c. 5 677 en 6S6— Heidenreich, nat. u. gott, p. 119 folgg. Dat op zijne bepaling van zelfstandigheid allen vielen, bevreemdt mij niet: gemakiijk te verstaan is dezelve zeker niet. ln het geweldig gewirwar hier over begeef ik mij niet. Dat hier stilzwijgend ten gronde ligge de innata dei idea, komt mij ongetwijfFeld voor. En, dezelve, op het oneindig opperwezen toegepast, komt mij zeer goed voor, mids ik lezen mag, id quod in se est, et per se subsistens concipitur. En dat ik dit mag lezen, berechtïgt mij zoo wel de definitie van attributum en modus, — als dit, quod deus caussa sui, naar Spinoza. In dit zal ook wel ten uitleg moeten dienen van die duistere opheldering, „ cujus conceptus non indiget conceptu alterius, a quo formari debeat." In welke betrekking dit ook van Wolf genomen wordt, welks spreektrant gegrond is, op eenen oorzakelij ken grond, in zich, of een ander (J. 674 vergeleken met 679 en 682, weshalven mij de aanmerking van Heidenreich , al weer overbodig voorkomt, \. c. p. 119. noot). Spinoza heeft 'gelijk , en wie betwist dit ook? dat het opperwezen is de zelfstandigheid bij uitnemendheid: de  355h ^6 ^ (zelfstandige in den strengstenzin; in se —per se subsistens, — de niets dervende, niets behoevende, — gelijk p.m- Jus zegt; de Jehova der hebreeuwen. Wie kan, Wie zal de godheid verhevener kenschetzen? Herder I. c. p. 47. Maar dit denkbeeld moet dan ook, juist en alleen, in die goddelijke betrekking genomen worden. Meer mag daar uit niet gehaald worden : dan het geen de mensch zelfstandig noemt, het zij in hetj gemeen, hetzij ten opzicht van zijn eigen individu , is niet in dien zin zelfstandig, als de godheid ; en zulke eene zelfstandigheid kan slechts éine, niet meer zijn , waartoe zeer yeel voorstellen van Spinoza kunnen gebracht worden. — Schoon nu de definitie van substantie bij Spinoza wel eenigZins in zich bevat het kenschetzende van substantie in het gemeen, aliquid perdurans, subjectum, attributa vel modos sustlnens: is dezelve echter geenszins algemeen en naauwkeurig, gelijk dezelve moest zijn. Hoe Spinoza hier het algemeen verstandsbegrip, ers, met substa ie, als ens a se, ontijdig vermengt, heeft IValf \. c. uit zijne bovennatuurkundige leer breed aangetoond, gelijk ook, doch kort en eenvouwig, H.S. Reimarus, abhandiungen „von den vornehmsten wahrheiten der naturüchen rcligion, sechste auilage von J. A. H. Reimarus, Hamburg 1791, III. abh. g. 13. Ik zal hier niet verder bij staan blij¬ ven. De natuurlijke orde van denken brengt mede, dat iets op zich zelve bestaat — substantie, — of in een an- ,der — modus: die modus is wederom of essentialis, —(attributum def. IV.) of modus (substantiae affectio, id quod in alio est, per quod etiam concipitur def. V), — modus non .«ssentialis.—- Zulke eene substantie verdei i», of df  HSh 287 •ncindige , in — et per ?e subsJstens, wer grond van be» staan in h.ar zelve is; en dan de eindige, wier grond van bestaan in eene oorzaak ligt, en daar uit moet verklaard worden. Doch van zulke eene zelfstandigheid, welke de grond van hoedanigheden, wijzen, en vcrschijnzels oplevert, — het eigenlijk subjectum, substratum, hetwelk buiten ons.denken voor handen is, en blijft,— spreekt Spinoza niet. Par esprit de systême , kan hij die niet gedogen, en zijn esprit systématique maakt die allen tot wijzigingen der goddelijke eigenschappen. Is het wonder ? leg, in dit denkbeeld van zelfstandigheid, dat van Spinozaas vrijheid, — van eeuwige uit zich zelve werkende natuurs - of wezcnsncodzakelijkheid, en dan is voor Spinozaas bespiegelzucht niets onbetoogbaar ; het spinozisme staat als een rots in zee. En, dat dit grond- beginzel hier, — in het sijntbetücbe ten gronde ligt, zou eene anaiijse maklijk aantonen: vooral zoo men hier mede vergelijke zeer veel voorstellen, waar in hij alles wij• zigt tot wijzigingen der eigenschappen eener zelfstandigheid ; terwijl hij al het zelfstandige in het geschapene opoffert aan dit zijn stelzel. =— Ik durf hier niet verder intreden : als zelfstandigheid in het gemeen kan Spinozacs bepaling niet gelden; en aan de wettige vereischten heeft zij mangel. C. G. Sdle, I. c. p. 156 folgg. Dat met diezei ve attributum verzoenbaar zij , zal ik niet betwisten: .maar wat modus bij haar doe? dit zie ik.naauw- lijks. Zulk eene substantie , zoo als Spinoza die neemt en bepaalt, kan geene .affectio bezitten, of iets in alio , .per quod etiam concipitur; want dit snoet toevaljig 1$4» *  ^ 283 cfë* zijn. In de substantie is, volgends het ad-equaat denkbeeld, alles van zich zelve, niets van een ander. In zijne VI. bepaling ," schrijft hij der godheid oneindige eigenschappen toe,' — in het meervoud; — dit is anthropomorphisme. In het oneindig wezen is niets veels, alles eens: ook hij zelve stelt, dat alle zijne eigenschappen eene en dezelfde zaak zijn. Ja! — wij menschen spreken wel zoo, en moeten ook zoo over de godheid denken. Maar hier verkeren wij op eenen kouden wiskünstigen bodem , waar geene inschiklijkheid te pas komt. De strenge Spinoza wil geen zweem van anthropomorphisme in een ander gedogen : dus kan men deze gestrengheid niet wraken. Te meer, daar hij hier eene bepaling geeft van de godheid, niet subjectif, maar objectif; — niet zoo als wij menschen ons daar van een denkbeeld ontwerpen ; maar zoo als zij in zich is. En dan kan Spinoza niet spreken van veel eigenschappen,— van, oneindige eigenschappen. Het oneindig zelve kan niet anders dan één zijn. En ook dit is niet wiskundig naauwkcurig : quorum unumquodque aeternam et infinitam essentiam exprimit;" — aeternam, is weer overtollig; «— en exprimit , moet wezen constituit, In mijne socratische levensphilosophle en liberale methode , zou zulke stroeve gestrengheid illiberaal zijn : maar niet in een wiskunstig stuk, het welk alles der kracht van zijn betoog onderwerpt. Ik zou dit noch kunnen aandringen, door verscheidene voorstellen van Spinoza. Maar noch een woordje van de VII. „ Res libera dicitur, quaeex sola suae naturae necessitate existit, et a se sol*  2§9 C^» ad agendum determinatur." Vrijheid kan met geene imS* gelgkheid betrekkelijk zijn op existentie, het zij in god,, het zij in een eindig wezen. Existentia, is of noodzakelijk, vi naturae, vel essentiae, of om met Spinoza te spreken, ex se, per se, concepta; of niet dus simpliciter noodzakelijk , maar uit hoofde en kracht eener werkende oorzaak , of zoortgelijk opzicht, welke daarom in zich toevallig genoemd moet worden. In deze noodzake;ijkheid kan ook eigenlijk geen coactus te pas gebracht worden, wil men der natuurlijke denkorde, en wiskundig» juistheid geen geweld aan doen. Libertas en coactus komen alleen te pat bij werken, en bestuur, — het regelen zijner daden, naar zijn eigen inzien. Ik houde dus hier weer,- dit te veel en ontijdig gesteld. Iets, dat niet uit zich zelve noodzakelijk bestaat, maar zijn bestaan van een ander ontvangt, heeft zich lijdelijk. De oorzaak werkt, en, voor zoo verre deze werkt, kan diezelve als vrij werkend, of genooddrongen worden aangemerkt. Hij die een kring beschrijft, kan dit doen vrijwillig, of genoodzaakt. Dan het denkbeeld van kring, brengt mede noodzakelijk, — simpliciter, — uit deszelfs begrip en wezen, de rondheid. Dit denkbeeld bestaat, en belacht den dwang, is nu de cirkel vrij in zijn bestaan? Stel eens, de kring zeide: gelijk god bestaat uit de noodzakelijkheid zijner natuur , en daarom bestaat hij vrij : dus is ook mijne natuursnoodzakelijkheid rond te zijn ; geen geweid kan mij immer driehoekig maken, of denken. Dus zou men den cirkel immers vrij moeten noe. men? Is dat ding viij, hetwelk uit de noodzakelijkheid zijner natuur bestaat: dan is ook al het geen uit de nood»  29° zakelijkheid zijner natuur bestaat, vrij; — definitio et de- finitum decent reciprocari, zegt de dialecticus. Maar heb ik meer nodig te zeggen, om het ongerijmde hier te doen voelen ! Zegt hier ijmand, — de existentia ex sola naturae necessitate, moet niet afgescheiden, maar zaamgevoegd zijn met het volgende, — et a se sola ad agendum determinatur: dan is deze definitie niet definitie van een vrij wezen, in het gemeen, maar van een uit zich zelve noodzakelijk.— Doch ik wil mij hier niet over uitlaten: het ■ praedicatum liber kent geen subject, — dan agens, en dus is dit bijvoegsel overtollig; en daar bij is het tweede voldoend. A se sola ad agendum determinari, is juist vrij te zijn, vrij in den volsten nadruk. Elk wijsheids vriend kiest zijne eigene noodzakelijkheid ; ook god zelve! — en is dit iets anders, dan de wijze man,— dan god, bepaalt zich zelve om te handelen ? Welke die noodzakelijkheid in een vrij handelend wezen zij, — neen! zijn kan,— en moet? zal van zelve blijken. Deze is, en kan niet anders, dan zedelijke,— dan op keuze rustende zijn: die, — uit de natuur en het wezen eener zaak, of zelfstandigheid voordvloeijende, is wederom met vrijheid onbestaanbaar. Vrij te handelen, — en te handelen, om dat men moet, — d t men niet anders kan, — dat het niet, of anders handelen, voor — en op—en in zich zelve strijdig zou zijn: dit zijn denkbeelden, welken onderling strijden, en zich uitsluiten. Er is eene noodzakelijkheid, die redelijke, — zedelijke, — wijze! welke met vrijheid bestaat, en welke vrijheid niet derven kan. Er is eene noodzakelijkheid, die uit het natuur en wezen eener zaak voord-  *£r, spi komt, «- die simplex,— absoluta,— essentiae, enz. welke geene vrijheid toelaat. Ik weet, Spinoza heeft deze laatste hier bedoeld; dit tuigt zijn geheel werk, het welk op dit voetstuk rust, en welks analijse hier op uitloopt — Maar dan zal hij het woord libera moeten uitstrijken. Het is overtollig;— het kan geenen zin altoos hebben, volstrekt vrije natuurnoodwendigheid, — het viije in - en door zich zelve noodzakelijk! Ik kan mij hier niet verder ovef uitlaten. Ik meen ook genoeg getoond te Lebtien» dat de wiskundige geest van Spinoza, die in deze bepalinge, ze grondbeginzels van betogingen , — betogingen ovef de allergewichtigste, en allerverhenste waarheden! verre js van helder, — duidelijk verklarend, — naauwkeurig , en volledig, kan genoemd worden. Volledig zeg ik, (zonder de gestrengheid van den critischen wijsgeer inte-, roepen);— hoe vele onderwerpen zou ik noch kunnen noemen, die Spinoza onverklaard bezigt. Wu'f heeft terecht Telen aangevoerd, 1. c. Men mag dit ook aanmerken vari existentia, essentia, vooral van caussa, caussa cfficiens > zoo als hij god noemt essentiae aeque ac existentiae, prop, XVI. cor. I. p. 16. prep. XXI. XXV. XXXIII. enz. Be. drieg ik mij niet, dan vermengt Spinoza te dikwerf, éainu sa en principium. Ik meen hem g«en onrecht te doen, wanneer ik denkbeelden, welken hij niet afzonderlijk bepaalt, in den gewonen zin neem. En doe ik dit het woord caussa, caussa effieiens, imrrediata, proxima, re* mota, dan is het niet moeilijk, Spinoza met Spinoza in strijd te zien. In zijne noodzakelijkheid essentiae et, existentiae, enz. blijft hij ook niet onverward; men ver»  *3r> 292 c^*» gelijke def. VII. met prop. XXXII, XXXIII. schol. II. p. 33; conf. prop. III. et epist. IV. p. 403; ep. XXII. p. 453 enz. enz. Het zelfde mag men aanmerken van substantia, \oIuntas, potentia enz. Ik mag op Spinoza toepassen. het zeggen van Spioza; Et profecto pierique errores in hoe solo consistunt, quod scilicet nomina rebus non recte applicemus." prop. XL VII. p. IÏ, p. 84. En juist om deze rede, geloof ik, dat Spinozaas eigeniijk gevoelen zoo erg niet was, als wel zijn geschrijf ons schijnt optedringen. En, ook uit dien hoofde , schijnt mij het spinozisme voor eenen meer gelouterden, aanneemlijkeren, en edeleren uitleg vatbaar. Doch daarvan elders. Van zijne axiomata zal ik niet veel zeggen , kortheidshalve». Omtrent het IV merk ik dit aan: dat, gelijk de kennis van het uitwerkz'el afhangt van die der oorzaak: — dus ook de oorzaak uit het uitwerkzel kan ge. kend worden. Het V is voor een axioma te onduidelijk, te min bepaald. Het VI verraadt geenen wiskundigen geest. ,, Idea vera cum suo ideato debet convenire." Veritas is niet in eene idee, maar in het verband der ideen. De convenientia ideae cum suo ideato maakt veritas; is het dus niet, of hij schreef: „ idea vera debet esse vera? Iets diergelijksik ook opgemerkt door Condillac, traité des sistêmes p. 257. In zijne betoging van verscheidene voorstellen, zal ik hem niet onder de strenge censuur brengen: hoe wel mij ook daar toe geene stof of voorraad ontbreekt. Dan het bloot aanhalen dier voorstellen doet niet af: het metho-  293 dlek losretten, en he: opsporen van het min naauwkcü. rue wordt langwijlig en vervelend, gelijk het ook de moeito 2eer karig beloont. Dit mag ik hier ook niet onbemerkt laten, schoon hot boven reeds plaats had moeten hebben, dat Spinoza empirische begrippen tot reine redenbegrippen verhefte, ge« lijk F. H. Jacobi van beweging en anderen aanmerkt, 1. c. p. 400. —- Als ook C, Wolf van de uitgebreidheid, l,c. j. 690. Niet ongegrond is de aanmerking van Condillac, schoon dezelve eenigszins anders behoorde uitgedrukt te zijn : „ II y a deux langages qu'on devroit soigneusement distinguer: 1'un s'applique aux choses, et ce seroit celui de 1'intelligence suprème; 1'autre ne s'applique qu'a Ia maniere, dont nous les concevons, et c'est le seul dont nous devrions nous servir. Mais Spinoza les confond toujours. C'est une observation qu'il faudroit souvent répéter." Traité des sistêmes II. partie, Haye 1749. p. 25r. Niet tegenstaande Spinozaas werk overvloedige blijken draagt van een fijn, ja! al te fijn doordacht werk : mag het echter niet gerekend worden, in allen opzicht, te voldoen aan de wet der wiskundige orde. En wat zou daar van worden, wilde men Spinozaas meetkunst op de toets der critiek van den geduchten criticus van Koningsberg brengen ? J. Kmt, critik der reinen vernnnft, II. auflage Riga 1787. p. 754 folgg- ( 78 ) B. Nieuwentyd, I. c. die hier zeer mild in verwijter» is. S. Clarke, I. d. bl. 39. H. Morus, 1, c. p. 621. — Hoe streng consequent Spinoza in zijn stelzel was, en hoe hij, in zijnen speculativen vaart, door n'ets werd weg. geschrikt, toont K. H. Heidenreich, philos. der nat. relit» ^T3^  **£r, 294 il. b. p. 172. Voords merkt hij aan, in zijn boek, riatur und gott, p. 111, dat Spinoza zulk een schamper verwijt niet verdient. H..d hij kunststreken willen bezigen, din had hij eenen anderen weg moeten inslaan. . Ik erinr.ere mij eenen trék uit Kvit , dien ik hier, en voorheen, op meer plaat?en, had kunnen aanvoeren: >, So treht öfters die lauterkeit der gesinnung in umgekehrten verhaltn'sse d^r gutartigktit der sacbe sehst, und diese hat vielleicht mehr aüfnchtigé und rcd.iche gegner , ais Wrthèidigèr." Lm. JEte*,'cHtikdér rèinen vemunft, p. 778. Over Spinozaas reine redenberippen en metaphysisch dogmatismë, handelt ook K. H. Heidenreich, philos. der nat. relig. I. b. p. 360 fjlg. (79) M. M.ndelssohn, an die freunde Less. p. 43 . Jacobi i. c. 85- Herders gott, p. po. J. Kant zou zeggen, door het gevoel zijner redehbehoeftè laten oriënteren. —— De oplossing van het vraagstuk! wat beteekent het, zich in het denken te oriënteren ? vindt men in de sa nmtiichè kleine schriften , III. band KÖnigsberg und Leipzig 1798. p. 280. 282. 290 folgg. (80) Hennen, 1. c. voorrede 6, en bl. 238 volgg. (8t) M. Mendelssohn, philos. schriften I. th. p. 232. (82) K. H. Heidenreich, 1. c. „ Spinoza parurn sollicitus de definitionum fu'arum rèalitate evincenda, iisdem utitur tanquam principiis concessis." Zegt Wolf, I. c. J. 679- P- 682; Ik zóu zeggen : concedendis Deze aanmerking is in het spinozisme aanmerkelijk. ( 83 ) T H Jacobi, David Hume, üler den glauben, oder ideilisinus und reajismus, Breslau 1787. p. 193. „ Solehè IriÊnschen, die in ihrer eigen sphaie gemei ' ' u~ ; J \  ^ 295 denken können , pflegen auf die hartnachigste weise die grenzen ihrer imagination fiir die grenzen der möglichkeit; die beschaffenheit ihrer imagination für das wahre licht der natur; und die gesetze ihier imagination für die absoiuten gesetze der vernunft zu halten. Ihrer erfahrung musz alles widersprechende raisonnemsnt; und ihren raisonnement alle widersprechende erfahrung auf der stelle weichen. Was ihrer eingeschrankten vorstellungsart nicht geuiasz ist, dat ist nicht, das kann nicht seijn, das ist ueberhaupt nicht denkbar. Sie wurden eher ihre slnne als ihre imagination verlaugnen , und wurden in der that, wann sie diese verlaugneteu, den verstand, den sie haben, aufgeben mussen." (84) Regius hield het cartesianisme, als architect van het spinozisme. Bij zeer velen , waar van zommigen reeds genoemd zijn , is een zoortgelijk gedacht schier heerschend. (85) Elementa physica P. von Musschenbroek, opera et studio Antonii Genuensis, edit. III. Venetiis 1767. t. I. r.ot. ad J. 551- P- 3°7- (86) Hennert, 1. c. 26, 43 volgg. Brucker, 1. c. p. 695 seq. — C.Wolf, 1. c. — J.G. Herders gott, p. 56. (87) L.Meyer, in praef. ad principia infine. ; P. Bayle, 1. c. p. 258. — Hennen, 1. c. p. 14. 178 volgg. F. H. Jacobi, I. c. p. 382. J. F. Buddeus, 1. c. p. 96. (88) B. d. S. p. II. prop. XLIV. XLV. et alibi. (89) B. d. S. opera posthuma p. 596, waar hij, in een brief, de werkeloze stof van Cartesius, beneffends deszelfs beginzels, onnut, en ongerijmd verklaart. — Maar het geen  *^ 296 hitr alles afdoet, is het denkbeeld van vrijheid, waar v.irj Spinoza onverschilligheid uitsluit, en te recht; maar ook al wat keure heet; en wel noch sterker, sluit hij deze Uit, dan te onrecht (prop. XXXVII. h schol. II. p. 32). £n, wat zegt nu de grote Cartesius van zijne facultas eligendi sive arbitrii libertas ? Ik zal alleen dezen eenen trek aanvoeren. „ Neque enim opus est, me in utramque partem ferri posse, ut sim Iiber : sed contra , quo magis in unam propendeo, sive quia rationem veri et boni in ea évidenter intelligo, sive quia deus intima cogitationis meae ita disponit , tanto liberius illam eligo ; nee sane divina gratia, nee naturalis cognitio, unquam imminuunt libertatem, sed potius augent et corroborant. Indiflerentia autem illa, quam experior, cum nulla me ratio in unam partem magis quam in altcratn impellit, est infimus gradus libertatis , et nullam in ea perfectionern , sed tantummodo in cognitione defectum, sive negationem quandam testatur; nam si semper, quid verum et bonum sit clare viderem, numquam deeo, quod essct judicandum vel eligendumdeliberarem, atque ita.quamvis pianeliber, numquam tarnen indiffcrens esse posscm." Renati des Cartes meditationes de prima philosophia, Amst. 1685. med. IV. p. m. 28, Conf. etiam R. Anialat diss. philoss. pentas Franeq. 1712. diss. III. %. LXVI. p. rop seq. p. Poiret, cogitat. rational. ed. altera, Amst. 1685. 1- III. c. XIX. p. 465. 471. (90) B. d. S. 1. c. eth. I. prop. XV. p. 13item ep. XXXII. p. 48:; XXXIV. p. 499; LVIII. p. s7o. (»0 B. d. S. ibid. ep. XXXVI. p. 5I3. Jacobi, i. c. p. 25.  *97 (92) B. d, S. eth. I. prop. VIII. schol. II. p. 5. (93) B. d. S. eth. I. prop. XVII. p. 19,etappend.princ.' P- '33- (94) B. d. S. eth. I. prop. XXXI. p. 27 seq. ( 95 ) B.d.S. eth. II. prop. III. sch. p. 43 ; epist. XXXII. p. 479. (96) B. d. S. ep. LX. p. 579. (97) Spinoza zelf zal hier alles afdoen. „ Sicuti eer* tum est, zegt hij , fortuitum et necessarium duo esse contraria , ita manifestum etiam est, eum, qui mundum necessarium divinae naturae effectum affirmat , omnino etiam mundum casu factum esse negare: illumautem, qui affirmat, deum potuisse mundi creationem omittere, confirmare, licet aliis verbis, eundem casu factum fuisse ; quoniam a voluntate , qjae nulla esse poterat, processit. Quia vero haec opinio, haecque sententia penitus absurda est , vulgo unanimiter dei voluntatem aeternam , ei nunquam indifferentem fuisse, concedunt: et proptcrea, necessario qvoque debent largiri (nota bene) , mundum naturae divinae necessarium esse effectum, Vocent hoe voluntatem, intellectum, vel quocumque ïubetnomine, eo tarnen tandem devenient, quod unam eande.nque rem diversis nominibus exprimant. Si enim eos rogis, an divina voluntas ab humana non diffcrat, respondent priorem non nisi nomen cum posteriore commune habere : praeterquam , quod plerumque dei voluntatem, intellectum, essentiam, aut naturam, unam eandemque rem esse, concedunt; sicuti et ego, ne divinam naturam cum humana confundam; deo humana attributa, nempe voluntatem, intellectum, attentionem, auditum etc. non adsigno. Dico  •Sh 298 c^s» igitur, ut jam modo dixi, mundum divinae naturae necessarium effectum, eumque fortuico non esse factum." Epist LVIII. p. S70. (98) B. d. S. epist. XXXVI. p. SII £eqq. - Appendix princ. p. 123. (99) B. d. S. eth. L prop. XXXVII. schol. II. p.33;appendix p. 120-123; — item epist. LXXII. p. 599; item Cth. V. prop. XXXVI. (100) Append. p. 97, aiwaar Mj eminenter in god Stelt, bet geen formaliter in het geschapene zelve is immers materiae perfectiones excellentiori continet,- item p. I2S seq. En hoe veel zou men hier op Spinoza zeiven niet kunnen, en ook mogen aanmerken, wilde men hem op dit stuk met zijne eigene gestrengheid ontJeden! Men neme zijn geliefd stelzel; bij voorbeeld: „ ex infinita natura omnia semper eadem necessitate sequi,"— en dan, — „ deum esse omnibus caussalitate priorem;" I. prop. XVI et XVII, schol. p°. 19. Wie be. twist, dat gods verstand, en wil enz. gods wezen is? Dan, hoe kan, - hoe zal, _ hoe moet de mensch, wiens redenvermogen den band der zinlijkheid r kt kan afleggen, - dit denken? - menschelijk; - doch god betamelijk, gelijk wij elders zullen zien. J2en ander, noch wel zoo sprekend voorbeeld, geeft hij in de schoolsche taal over de voorzienigheid, con- servatio, concursus, app. p. ,a, seq Ik 2wi]g van veel andere gezegden, die in den grond menschelijk zijn, bij Spinoza zeiven; die trouwens bij,- en in Spinoza,- den mensch, — niet anders kunnen zijn. Conf. J. G, H. fwfer, ueber raum und caussalitat, zur prufung det \im  s**o 299 4*> ïischen phi'osopl i\ Co t. 1787. 5- 4?> P> folirg. ( 101) Dat wij geen wezen der dingen, in - en op zich zelve, kennen, veel min volledig, adaequaat, kennen, zal niemand kunren loochenen. Het geen wij kennen, en kunnen kennen, ontstaat alleen uit de betrekking der dingen op ons kennisvermogen : welk ook elks onderling aandeel zij in ons dadelijk kennen ! ook dit ligt buiten de grenzen onzes kennehs. Zeker echter ligt onze voorstellingen en begrippen iets wezenlijks, buiten ons bestaand, ten grond. C. G. Selle, 1. c. p. 161. • Versuch einer critik der religion und aller religiösen dogmatik mit besonderër zucksicht auf das chn'stenthum von verfasser dei tinzigmöglichen zwecks Jesu, Berlin f790. p. 228. (101*) ïmm. Kant, critik der reinen vernunft, p. 728. „ Pour parvenir , zegt Diodes bij F. Hemsterhtis, a la connoissance de sa nature et de celle de nos relations avec lui, il faut entrer dans nous - mêmes, et faire disparoitre 1'ecorce de 1'humanité. Si jamais du trépied de Delphos est sorti uh orac'.e digne de la reputation du brillant fils de Latonè, s'est la lecon universelle : connois - toi mêmé. C'est dans cette connoissance seule , qu'on peut puiset celle de la nature de la divinité." etc. Aristée, öu de la divinité , a Paris 1779. p. m. 185. Met die- pen eerbied errinnere ik mij hier het gezegde van den groten Newton: „ Intimas substantias, nullo sensu, nulla actione refieta, cognoscimus; et multo minus idearrt habemus substantiae dei. Hunc cognoscimus solummodo per proprietates ejus, et attributa, et per saptentissimas et optimas rerum structuras et causas finales , et admirainur ob perfectiones j veneramur autem ec colimus ob doraj- .^4» • ufo  *3h 300 nium. u. M — Dicitur autem deus per allegoriam videre etc. Nam sermo omnis de deo a rebus humanis per similitudinem aliquam desumitur, non perfectam quidem, sed aliqualem tarnen." Philos. naturalis principia mathematica t. UI. ex edit. T. Ie Seur, et F. Jacquier, in scholio generali, p. m. 675 Zie ook Heidenreich, philos. der nat. relig. I. b. p. 64, over de waarheid voor den mensch. L. H. Jakch, grundris der algerreinen logik und kritische anfangsgrunde der allgemeinen metaphysik II. aufl. Halle 1791. hauptst. IV. $. 260. p. 514 folgg. (102) Hoe leerrijk is de schone morgenlandsche bloem : „ Drucke dem pfeil zu schnelle nicht ab, der nimmer zuruckkehrt; Gluck zu rauben, ist leicht; wiederzugeben , so schwer'." J. G. Herder, zerstreute blatter, IV. th. p. 47. (103) J. G. H. Teder, I. c. p. 232 A. IVeishaupt, Uber wahrheit und sittliehe vollkommenbeit, in. th. p. 264 ( 104) „ Hier- in spitsvindige vragen over de wijze van waereldschepping - ist es, zegt Feder : oder hier wenigstens eher als beym hauptsatz des theismus, wo man mit Kanten sagen kann, das die hypothesen der speculativen vernunft nur dazu dienen, eine der andern entgegen zu setzen, und dem vermessenen dogmatism einholt zu thun." f- c' P- *33> 234-' lm moralischen sinn, oder davon, dasz nach einstimmigen gesetzen und zwecken die weit gegründet sey, und regieret werde, uns zu überzeu $en , ist höcht wichtig für unsere religion und gemuths .^4* * itffc  «5Sh 301 ruhe. Aber bier von kann uns auch die genauesre be«' obachtung der natur hinlanglich überzeugen. Nicht so stark aber sind die vernunftgründe fur die numerische, substanzielle , oder wenn man will, persönüche einheit des göttlicben wesens: wie freymüthigen forschern schort langst bemerklich geworden ist. Aber was schadets? was liegt uns daran, ob die welt monarchisch beherscht wiri oder aristokratisch; wenn sie nur mit vollkommenster moralischer einheit beherscht wird? Das christlich - theolo» gische dogma von der dreyeinigkeit ist sicherlich in den köpfen der meisten christen, wenn es gleich die bücher nicht so haben wollen , tritheismus. Was hindert das ihre religion ? Vielmehr dasz ich dies, weil mirs eben so nabe liegt, hinzusetze, — ist es die gröszte wohlthat für die menschliche vernunft, bey ihrer so starken anhanglichkeit ans sinnliche, das dieses dogma es erlaubt, die gottheid in der einen person ganz versinnlicht, das unsichtbare und unbegreifliche wesen in dem abglanz des erstgebohrenen aller creaturen, im gottmenschen, anzube- ten. Ihr waisen höheres schwunges, die ihr hier eicht anbeten könnet, geht doch im stillen ernst vorbey vor dem, was der menschheit im ganzen bedürfnis und wichtig ist." 1. c. p. 235 folg. E. Joung nachtgedachten, door J. Lublink, Amst. 1766". II. d. IX, nacht bl. 314. en 398 volg. . (105) B. d. S. opera posth. ep. XL. p. 521, — een beknopt ontwerp van deisme ; als mede eth. II. prop. 3. p 43, en epist. XXXVI. p. 512;— item appendix p. II. p. 133 . 134- passim. (106) K, H. Heidenreich, nat. u. gott, p. 79 folgg.  ^ 302 *g* (167) Tirm. Ktnt, critik der reinen vemunft , die theologie, of erkentenis van een opperwezen, naauwkeurig, naar zijne gewoonte, weet te onderscheiden, naam-Jijk geopenbaarde, uit eene openbaring of natuurlijke , uit het licht vder reden en natuur. — Deze laatstere, dus wederom, — of eene transcendentale theologie, (de. isme), die een ens originarium, realissimum, ens entium, — een oneindig, noodzakelijk bestaand opperwezen, erkent uit een zuiver redenbcginzcl, uit louter rein transcendentale begrippen. De deist erkent dus een op. perwezen , als realissimum , in het welk alle realiteit moet gedacht worden; — hij erkent dit zelfs als waereldoorzaak, (edoch naar Spinoza, uit de vrije noodzakelijkheid van zijn wezen). Of eene natuurlijke, — (theisme), die de godheid erkent als — höchste intelligent, — als eene verstandige en zedelijk vrije waereldoorzaak, uit de beschouwing der natuur , en analogische begrippen. De theist erkent dus een opperwezen, het welk uit de kracht zijner natuur bestaat, doch te gelijk, naar zijn oneindig verstand en wijsheid, alles, vrijmachtig, heeft geordend, en daargesteld; zoo dat, in de godheid, als vrijwerkende oorzaak, de grond is van alle het geschapene, en uit dit geschapene, deszelfs orde, harmonie,en schoonheid, moeten worden opgemaakt de hoedanigheden dezer goddelijke oorzaak , 1. c. p. 659 folgg. Item Imm. Kmüi, opera ad philos. criticam vol. I. lat. vertit F. G, Bom, Lips. 1796. p. 437 seqq. Bij K. H. Heidenreich , schijnt Xenophanes atheist met deist, en deist met theist te verwisselen. ■ - Nat. u. gett, p. 35-45., en 47, waar Xenophanes van de krach» * ïtfr  3°3 40 ten der natuur zegt: ',, Sie wirken nach der nothwendïg*-' keit ihrer nater. Nun seh ich in ihren wirkungen uber all ordnung und harmonie, und schüesze, das sie nicht etwa isolirt wirken, sondern einen innigen zusammenbang haben , ja dasz sie ciner höchsten, regierenden, krafFt subordinirt sind. Diese grundkrafr der welt kan ich an sich nie erkennen, und es, wurde lacherlich seyn, mir davon ein phantasiebild entwerfen zu wollen, welches sich die vertheidiger einer persönlichen gottheii immer erlauben, und welches auch unferm geiste sehr naturlich ist, welcher alles nur zu gern vermenschlicht und personifizirt." (Te recht merkt hij in zijne philos. der nar. relig. I. b. p. 48. aan, dat dit alles afhangt van eene bepaling van het begrip van god, des het der moeite onwaardig schijnt over die benamingen breeder uittewijden). Men zie ook F. Hemsterhuis, in zijn brief van Diodes an Diotyme bij JacoM, 1. c. p. 315, 323; — item p. 336, 339- Versuch einer kritik der religion und aller re- ligösen dogmatik mit besonderer rucksicht auf das christenthum von vtr/asser iet einzig möglichsn zwecks Jesu , Eerlin 1790. p. 226 folg. Ik voeg hier bij eene plaats uit F. Hemsterhuis, over een zeker zoort van atheisme, bij hem het derde: ,, Seine quelle, zegt hij, liegt in den anmaszungen e'ner ubermuthig gewordenen vernunft. Diese riesenhafte geburt unzeres thörigten stolzes wird nicht eher gesturzt werden, als bis der mensch mit folgenden unlaugbaren wahrheiten sich vertrauter gemacht hat : nehmlich, dasz die materie nur ein wort ist , wodurch man die wirklichen wesenheiten bezeichnet, in so fern zwischen diesen wesen-  ■Ö*» 304 4& heiren und unseren jetzigen organen beziehung ist ; das;r wir von der materie nicht mebr eigenschaften wahrnehinen können, als wir organe haben; und dasz, wenn in der folge unseres daseyns wir entweder mehr oder andere organe ei langen sollen, als dann auch die materie veiha'tnizmaszig und entweder mehrere , oder andre eigenschaften entdecken wird." Bij Jacobi I. c. p. 345 327. (108) B. d. S. op verscheidene plaatzen noot 63. 68. enz. aangetogen. (109) Ik zal hier met opzet geene namen noemen, maar, in derzelver plaats, deze oostersche bloem uic Herder neerzetten : „ Wer aus liebe zu gott der menschheit pflichtenentzaget, Sitzt im finstern und halt immer den spiegel vor .ich." Zersttreute blitter IV. sammlung, p. 40. Zie ook M. Mendelssohns philos. schriften I. th. p. 223. Voords zal ik mij verledigen tot het overschrijven van eene of andere plaats uit het wel befaamd boek , systêm de la nature, op den naam van Mirabeau gesteld, . echter zonder eenige aanmerking , als zijnde overbodig. Dus lees ik IL partie ch. VI. „ Le maitre de 1'univers, le moteur tout - puissant de la nature , fétre que i'on annonca comme le plus important a connoitre, fut par les revcries théölogiques réduit a n etre plus qu'un mot vague et dépourvu de sens, ou plutót un vain son, auquel chacun attacha ses propres idéés. Tel est dieu que 1'on a substituè a la matiere, a la nature. Telle est 1'idole i laquelle il n'est point permis de refuser son hommage." p. i66>  *&» 305 4£* ; aftiv. ——< „ Attn'buer les effets, qne nous vpyons ü Ij nature, a la matiere diversement combinée, aux mouvernens qui lui sont inbérans, c'est leur donner une cause générale et connue ; vouloir remonter plus haut, c'esê s'enfoncer dans les espaces imaginaires, ou nous ne trou» vons jamais qu'un abime d'incertitudes et d'obscurités. N.9 cherchons dor.e point un principe moteur hors d'une na. ture dont I'essence fut 'toujours d'exister et de se rnou» voir. Qu'est il besoin de cliercher, hors de 1* matiere, un mobile pour la mettre en jeu, puisque son mouvement decoule aussi necessairement de son existence, que son étendue, sa forme, sa pesan'eur" etc p. 168 sair. ,, Reconnoissons done que Ia matiere existe par elle - même ; qu'elle agit par sa propre energie et qu'elle ne s'aneantira jamais. Disons que la matiere esc éternelle, et que la nature a été, est, et sera toujours oc«upée a produire, a détruire, a faire et a défaire, i suivre les loix résultantes de son existence necessaire." p. 172.—» Concluons done que Ie mot disu ainsi que le mot crêer„ ne présentant a 1'esprit aucune idéé véritable, devroienC ëtre bannis de la langue de tous ceux qui veulent parler pour s'entendre. Ce sont des mots abstraits, inventés pac 1'ignorance- ils ne sont propres qu'a contenter des hommes dépourvus d'experience, trop paresseux ou trop timides pour étudier la nature et ses vois; a des entousiastes dont 1'imagination curieuse se plait a s'élancer du monde visible pour courir après des chimères. Enfin ces mots ne sont utiles qu'a ceux, dont 1'uniq.ie profession est de repaitre les oreilles du vulgaire de mots pompeux qu'ils n'entendent point aux - mêmes et sur le sens des quels ils 09  •sh 306 «g» sont jaftais d'accord." p. 177 suiv.—. Cbap. VII. „ Quand nous voudrous remonter i 1'origine des cboses, nous trouverons toujours que c'est I'ignoritnce et la crainte, qui ont crcé les dieux, que c'est 1'imagination , 1'éntousiasme et 1'impostwe, qui les ont ornés ou défigurés, que c'est Ia foiblesse, qui les adore, que c'est la credulité qui les nourrit, que c'est 1'habitude qui les respecte, que c'est Ia tyranhie qui les soutient, afin de profiter de 1'aveuglement ' des hommes." p. 198 suiv. (110) J. C. Herders gott, p. 45. K. H. Heidenreich , nat. u. gott, p. 35 folgg. 70, 88. A". H. Hei- denreich, betracVungen uber die philosophie der naturlichen religion, I. b. p, 259. (111) J. F. Hennert, 1. c. bl. 31, 79. (112) J. Brucler zegt we!, „ in mundo Spinozae tollitur discrimen maierfalium et immaterialium" : of hij hem echter meer als materialist, dan idealist wil doen Voorkomen, zie ik niet volledig; ik gisse het eerstere, hist. crit. 1. c.'p. 696. Zie voords H. Mortis, \. c, p. 621, 622, <ï28 seq., en zeer veel anderen. Hij, die lust heeft, vergelijke eens het stelzel van Spinoza, met dat van den zoo genaamden Mirabaud, systême de la nature. (113) B. d. S. ethices I. prop. XV, en XXV. coroll. p. 24. prop. XXX;— item II. prop. X. coroll. et schol, p. 49. (114) B. d. S. eth. II. prop. X. schol, item epist. XXIX. p. 467; - epist. XLII. p. 528; - item appendix P- 95- (115) Over het idealisme J. Kant, critik der reine» ikb'4' *fr  vernunft p. m. 518 folgg. et operum vol. ï. p. 344 «eqqs Zie ook J. Kant, critik der urtheilskrafc p. 4or, waar hij toont, hoe, door het verwisselen der caussaliteits nfhangelijkheid van ééne, (om de eenheid veler doelmatig verbondene zelfstandigheden) met de inhaerentie in ééne, ontstond pantheisme (ten opzicht der inhaererende waerelddingen), spinozisme (ten opzicht der alleen bestaande zelfstandigheid), uitloopende op een algemeen ontologisch. begrip zonder realiteit. C. C. E. Schmid, wörterbucn der kant. schrift, p. 217 folg J. G. Peucker, dar- stellung des kant. systems, p. 88, 220. J. C. H.Fe, der, raum und caussalit. j. 17 folgg. Als een transcendentaal idealist wordt hij aangemerkt door B. Nieuwentyd, gronden van zekerh. cap. II. jjrj ;tem II. deel, bl. 139 volgg; item voorbericht der waereldbe* schouwing, bl. 9. —- Insgelijks door Jariges, zie J. F, Hennert, 1. c. bl. 110 volgg. Ah een dogmatisch empirisch idealist wordt hij gehouden van M. Mendelssohn, philos. schrift. I. th. p. 214, 227 folgg. —. Item an die freunde Lessings, p. 49 folg. Als mede van J. F. Hennert, 1. c. in de voor¬ rede, en bl. it. 22. 300. 307 volgg. waar het stelzel van Berkelcy, en Arihur Collier, met dat van Spinoza vergeleken wordt.— Intusschen schijnt het eenigszins vreemd, wanneer men aldaar leest bl. 3T. „ Hij is geen grove materialist, en bl. 235: „ het zelfde geldt"van de voorwerpen buiten de ziel." 11 (116) B. d.S. epist. XLII. XXIX. en elders. (117) „ Wer über seinen vorstellungen, und den vor» *t?'lungen von seinen vorstellungen aufhört die dingeg  308 4p eelhst wahr zu ne'-men, der 'fïngt an zu trimmen. Die verknüpfungen dieser vorstellungen, diebegnffe, die sich aus ihnen bilden, werden dann immer subjectiver, und in denselbigen verh';lteniszen objectiven inhak armer." F. H Jacobi, David Hutne oder enz. I. c. p. 142. (n8) B. d. S. eth. IL prop. VII; en in den appendix zegt hij : ,, materiam sub attributo extensionis concipimus, sive existat, sive non." p. 128. — M. Mendelssohn, 1. c. —- Hennert, 1. c. > (119) B. d. S. eth.[II. prop. XIII. p. 52. ibidem in corollario; item prop. XVI. p. 60 coroll. II. — prop. XVII. p. 61 seq. Zoo gispt hij ook Cartesius, stof door uitgebreidheid verklarende, en wil, dat men die houde voor eene goddelijke eigenschap, die het oneindig wezen uitdrukt , en die wezenlijk verschilt van uitgebreidheid, epist. LXXH. (120) Res in se eth. I. prop. XXIX. schol, — epist, XXIX. p. 467 alibique passim apud Spinozam. K, H. Heidenreich, philos. der nat. relig. I. b. p. 261. (121) Om niet al te breed uittewijden bij deze, der geleerdheid zoo geliefkoosde plaats, zal ik slechts eenige trekken uit de hiftoire des causes premières van den abt Batteux aanvoeren, Orpheus Iaat men zingen : ,, tout étoit dans Jupiter; tout ce qui est né et tout ce qui doit naitie; tout étoit dans Ie sein de Jupiter," p. 101. — „ Jupiter est I'ame de tout, — renfermant tout dans son sein sacré et le reproduisant au dehors selon les desseins, qu'il a formés dans son coeur." p. 102. Ook merkt hij te recht aan, p. 103, dat men hier geenszins moet zoelten een overnatuurkundig spinozisme , maar wel een  309 »sw ontwerp eener godsleere, zinnelijk begrepen, en dïch.' terlijk geschetst. Zie ook over Orpheus R.Cudworth, syst. intell. t. I. c. IV. f17. p. 453 seqq. et J.L.Mosheint in notis. J'os. Raphson, con. de spatio realip. 12 , alwaar hij te voren het onderscheid opgeeft van pantheisme en panhylisme, en zich breed uitlaat over het pantheisme der oudö egyptenaren , de leermeesters der grieken , wier hermetische theologie hij uit Jamblichus, Apulejus en Fici- nus schetst. Waar hij onder anderen ook dit meldt: „ Nomen etiam dei iilud regi Ammoni exposuit propheta Bitys, quod per omnia penetra't, scil. Neith , seu Athena, cujus haec erat descriptio celebratissima templo Saitico inscripta." ,, Ego sutn omne quod fuit, quod est, et quod erit , et meum peplum nemo unquam mortali* reveJavit." p. 10.— Fictam et commentitiam esse illam inscriptionem, cum Moshemio, censet C. Meiners, hist. docf. de deo p. I. p. 32. Aliter vero R. Cudworthus, syst. intellect, t. I. cap. IV. J. )8- p. 508 seqq. Zie ook over de egyptenaars Batteux, 1. c. part. V. Over het pautheisme der Zabeers, Chaldeers, Orpheus J. F. Buddeus, 1. c. p. 11 seqq, A. Genuensis, metaph. t. V. p. 30. 61. 65. 221 seq. P. Bayle, 1. c. T. Burhei, in archaeologia passim. Ik keer weer na de grieken, en voorat na Attica, waar zich de hierophant in den tempel van Éfeusis (Elensis sancta et augusta , ubi initiantur gentes orarum ultimae, zegt Cicero de nat. dd. I. 42. aan Ceres gewijd, en daarom legifera genaamd), aldus laat' horen : ,, Que 1'entrée de ces lieux soit fermée aux profanes, et que les initiés entendent les vérités sublimes. O toi, fils de la brillants  ^ 3IO c$*e Sfeleae, Musée, prcte a mes. accens une oreilje atfentï. ve. Que les préjugés vains, et les affections de tor» coeur ne te détournent point de la vie heureuse. Ouvre ton ame a la lumie.re ; et inaachant dans ia voie droite, contemple le roi du monde. II est un, il est nè de lui même; de lui tous les étres sont nés. II est en eux, autour d'eux; il a les yeux ouverts sur tous les mortels et nul oeil mortel ne le vok." p. ni. Wijsgeer en dichter hebben zich vroeg en spade deze hierophantische Witboezeming ten nut gemaakt. „ Pythagore a dit que djeu étoit un esprit répandu et agissant dans toute la nature et que nos ames étoient des parcelles de sa substan-. ce," — p. 213. Van hier Vkgilius: i Deum namque ire per omnis Terrasque, tractusque maris, coelumque profundum." Georg. 1. IV. 221 secp. „ Principio coelum ac terras camposque liquentes Lucentemque globum lunae, titaniaque astra. Spiritus intus alit, totamque infusa per arttis JVIens agitat molem, et magno .se corpore miscet. Inde bominuin pecudumque gemis, yitaeque volantunj Et quae marmoreo fert monstra sub aequore pontus. Jgneus est ollis vigor et coelestis origo." Aeneid VI. 724—730. Hoe moeilijk ook de ware meening van Pythagoras zij te gissen ; een eigenlijk pantheisme is er niet ligt uitte^ffeien, 1 • ' '• . ' ■ •' .exni:ctr wjiisv es-s )anba?H*>  311 De spitsvindige sophisten uit de eleatlsche schoo! schijnen wel, met hun één en al, het spinozisme nabij te komen : maar, van na bij beschouwd, ontdekt men een wezenlijk verschil, zoo. len opzicht van het één, als van het al. Batteux, 1. c. p. 234—243. — Zie ook D. Tiedeman-t geist der speculativen philosphie, III. band Marburg 1793, p. 429. A. Genuensis, 1. c. —- P, Bayle, 1. c. Den stoicyn laat Lucanus hier al vrij grof denken: „ Superos quid quaerimus ultra? Jupiter est, quodcunque vides, quocunque moveris."... 3 Pharsal. IX. 579. seq. Dan laat ons hier genoeg zijn de schone plaats uiê Seneca. ,, Quid enim aliud est natura, quam deus, et divina ratio, toto mundo et partibus ejus inserta? Quoties voles, tibi licet, aliter hunc auctorem rerum nostrarurn compellare, et Jovem, illum optimum ac maximum, rite dices, et tonantem et statorem: qui non (ut historici tradiderunt) ex eo, quod, post votum susceptum, acies roma-. norum fugientium stetit , sed quod stant beneficio ejus' omnia., stator et stabilitorque est; hunc eundem et fatum si dixeris, non mentieris. Nam cum fatum nihil aliud sit, quam series implexa caussarum , illa est prima omnium caussa , ex qua ceterae pendent. Quaecumque voles illi nomina propria aptabis, vim aliquam, affectumque caelestium rerum continentia. Tot appellationes ejus possunt esse, quot munera. Quocumque teflexeris, ibi illum ■ndebis occurrentem tibi. Nihil ab Ulo, vacat: opis .suus* ^V4^  Sis fpse fmpTét. Ergo nihil agis ingratissime mortalium, qui te negas deo debere, sed naturae, quia nee r.atura siné déo est, nee deus sine natura; sed idem est utrumque, ree drstac?' de-benificius IV. 7. 1 Ziehier den stoischen wijzeman, — afkerig van een epicurisme, en wat naar los geval zweemt, — blakend in theisme, dan doch verlegen, zijne» verhevene godsbegrippen, en het onbegrijpelijke van het goedertieien godsbestuur, wel en krachtig, overeenkomstig zijn levendig bezef, uittedrukken! Hijis, naar zijne gewoonte, vol dichterlijk vuur; — rijk in beeldspraak en gelijkenissen , of zinnebeelden. Hij poogt rijn bekrompen inzicht des verstands, door het zinnelijke, optehelderen. Hij stamelt hier, gevoelvol, over de oneindige kracht der aibestuurende godheid , wier grootheid en' natuur , het oog zijner ziel poogt te bereiken, doch niet kan bereiken. Zonder de gevoelens van den stoicyn omtrent god, (aetheieae naturae) de natuur, de waereld, de waereldziel, het noodlot, waar in wezenlijke misvatting niet te miskennen is, eenigszins te verbloemen; ofschoon de oordeelkundige wijsgeer, die het stoïcisme in den grond ziet, en zich, boven deszelfs oneigenlijken spreektrant, en fiere grootspraak, verheft, vele grove aantichtzels van zelve ziet verdwijnen, — bijden stocyn, zeg ik , zal niemand ligt een waar spinozis- tisch pantheisme -ontdekken. Batteux, 1. c. p. 299 suivv. C. Miiners, hist. doctr. de deo, p. 511 seqq. Over de waereldziel, Jnrdanuf Bruno de Nola, bij F. H. Jacobi, 1. c. p. 263 folgg. vooral volgends Timaeus en Plato. BattLux, l c. p. 245. suivv. Elders heb Hf des aangaande ©ok iets aangemerkt, in een brief aa»  *gr> 313 ^ ?. Michell, over den oorsprong der hartstochten, vooi 9. H. ZuckeH, genees - en zedenkundige verhandeling over de hartstochten, Hard. 1794. bl. 26 volg. Van het cabbalistisehe pantheisme is dit het resultat bij Jos. Raphson. ,, Deum aeternum et increatum ante creationem fuisse ineffabilem , nuiloque modo concipiendtim: postea vero, cum res creasset, viz. cum ideam in mundo, i. e. naturam quandam (ut interpretatus est compilator), terminatam et intelligibilcm fecerat, seu, ut, in sect. 7. dominium suum in attributum quoddam exercuerat, i. e. postquam se ideatum , seu in ideam modificatum praebuerat, ad instar fluviorum ab immenso velut fonte , seu mari (ut sect. 7.) in rivulos perpetuo manantium et derivatorum, tum demum, sub nomine tetragrammato, concipi potuit. Caput summum, Aensoph, incomprehensibile statuunt, modificatum vero in conceptibilitatem descendisse; unum interim ipsum, modo quodam incoinprehensi- bili, esse omnia." 1. c. p. 16 seq. Voords gedrage ik mij ook hier aan het geen ik bij noot 30 reeds gezegd heb. Over het pantheisme der Indiërs, zal ik mij niet uitlaten. Dit alleen merk ik uit Herder aan. Wilde men overeenkomst yinden tusschen Brchm der Indiërs en Spinozaas zelfstandig wezen, dan zou dit in aanmerking komen: ,, dasz gemüth kann ihn suchen, diesen wesenden, durch grundsiiue, die, wie er, aliejitbalben das einaige ewige sind." Zerstreute blatter IV. samml. p. 251. 3. Maar voe veel zou men noch kunnen aanvoeren, als pantheisten, bleef men aan zekere uitdrukkingen hangen? Men hore eenen grodvruchtigeu Newton : „ Deus est.  3*4 «S*» tinus et idem deus semper et ubique. Omnipraesers et non per virtutem solam , sed etiam per substantiam: nam virtus sine substantia subsisteie non potest. In inso continentur et moventur universa, sed sine mutua passione." Philos. nat. principia mathematica ex edit. Th. Ie Seur, et Fr. Jacquier, t. III. p. 672. Zoo noemt Jus. Rap- son, — deus fa n£v, dem. p. 47. Conf. quoque G; G. Leihnhz, opp. t. I. p. 70 seqq.' (122) S. Clarke, 1. c. I. d. bl. 39 volgg. narede bl. XIL 1 II. Morus, t. Lp. 570, 612, Rum-, fc c. bi. f. -j— B. Nieuwentyd, I. c. bl. 299. P. Bayle, b c. p; 259- -d. Genuensis, 1. c. t. V. p. 222. Zimmerman-, opusc. t. L' p. 148 seqq. . Dat god dc waereld, de al, niet zelve zij, -— Düton, over dc onstoffelijkheid, bl. 80 volgg. —- Jss. Rapson maakt Spinoza tot een pantheist, ja! hyiotbeist, en wel uit het cartesianisme, in epistt. miscc. — subjectis demonstrat. de deo, ep. III. p. 67, seq. Ci23) A". II, Heidenreich, philos. der nat. reiig. I. b. p. 250. (124) 7- O. Herders gott, p. 70. Hennen, Ü c. bl. 3i- (125) B.d.S. eth. I. prop. XV. XXV. XXVI. XXVIII. XXIX; item II. prop. V seqq. D. Tiedtman onderscheidt het pantheisme drieiedig, 1. 0 p. 429. Hoedanig het pantheisme naar het systéme de Ia nature zij? tuige dit staaltje. „ Tout nous prouve done'que ce n'est point hors de la nature que nous devons chercher la divinité. Quand nous voudrons en avoir une idéé, disons que la nature est dieu; disons que ce«e nature ren-  315 ferme tout ce que nous pouvons connoitre, puis qu'e.IlS est 1'sssemblage de tous les ótres capables d'agir sur nous et qui peuvent par consequent nous interesser. Disons que c'est cette nature qui fait tout, que ce qu'elle ne fait pas est impossible, que ce qui est hors d'elle n'existe point, et ne peut exister, vu qu'il ne peut rien y avoi? au deld du grand tout. Enfin disons que ces puisstances invisibles, dont 1'imagination a fait les mobiles de 1'univers, ou ne sont que les forces de ia nature existante ou ne sont rien." p. 186 suiv. (126) F. H. JacoM, I. c. p. 179 folgg. p. 33Ï-39, 398, 439- Herders gott, p. 133. p. 147, 173. Het pantheisme van Toland schijnt wonder wel te stroken met spinozisme. Zie Anhur AMey Sykes, untersu* chung über die gründe und die verbindung der naturlichen und geoffenbarten religion, I. th. verd. von J. A. Emme- rich, Meiningen 1790. IV. kapit. p. 98 folgg. K.JF. Heidenreich, nat. u. gott. p. 170 foigg. (127) K. H. Heidenreich, nat. u. gott, p. 145 folgg.' (128) F. H. Hennert, 1. c. bl. 196—104, eubl.31; item 87, 145» 166, 172, 192. —. Kant, critik der unbeilskraft, p. 368. (129) Het schoolsche onderscheid eener inwonende, en voorbijgaande oorzaak (immanens en transièns) is hier geenszins gelukkig, en ik mag zeggen, ontijdig, aangebracht. Wie kan dc godheid denken, het schepzel inwonende, of voorbijgaande? Waar komt men toe, wanneer men zulke praedicata streng ontwikkelt, en voor al, wanneer men-dan den menschelijken-denktrant als voor bijloopt, en zich waagt aan dingen in zich ? Met leed, en schier tegen  3ï6 mijnen zin, heb ik ook deze benaming dikwerf moeten bezigen. Waarom is het ons niet genoeg : god is de oorzaak van alles? Het hoe\ der goddelijke werking, zeggen immers allen, begrijpen wij niet. Waar toe dus die bijvoegzels, welken hier geheel en al op het hoe gericht zijn? Herders gott; p. 51. (130) De eerwaardige D. Huisman, voor heen mijn leerling, heeft de beschouwing der noodzakelijkheid, en derzelver toepassing op de waereld, grondig ontwikkeld in eene academische verhandeling, disquisitio philosophica de felice hujus mundi necessitate, Harderovici 1782. Over het begrip van mogelijkheid, en deszelfs naauwkeurige bepaling C. G. SMe, grunfütze der rcinen philophie, Beriin 1788. p. <5o folg. (131) ^Niemand ijvert sterker tegen het onwijsgerig woord toevallig, en vooral het daar door somtijds beteekend begrip, dan Adam WHshaupt, üler wahrheid und Sittliche vollkommenheit, II. th. Regensburg r794. p. aso folgg. p. 284- M- Mendelssohn, merkt op, dat bij de oude hebreeuwen geen echt. woord voor geval gevonden wordt, morgenstunden p. 181. (132) D. Huisman, I. c. secr, I. et II. f. I XI. , Hoe zeer Wdshaupt I. c. schijnt te verschillen in woorden, zal men toch, de zaak indenkende, weinig, zoo eenig, zakelijk verschil ontdekken. . (133) D. Huisman, I. c. ff. XVII. Zie ook Zimmerman, opusc. t. II. p. II. p. 98i seqq B. NieuUff, oratio pro arte fruendi bonis fortynae,. Hard. 1780, in qotis p. 61 seq. C. Meiners, hist. doet. de deo, p*  ST7 502 seqq. ——* G. G. Leibnitz, opp, t. I. p. 4.T.' (134) B. d. S. opp. eth. I. XVI. „ Ex necessitate óf.' vinae naturae infinita, infinitis modis , (h. e. cmnia , quae sub intellectum infinitum cadere possunt) sequi debent." In scholio prop. XVII. p. 18. „ A summa dei potentia, sive infinita natura infinita infinitis modis, h. e. omnia necessario effluxisse, vel semper eadem necessitate sequi eodem modo, ac ex natura trianguli ab aeterno et in aeternum sequitur ejus tres -angulos aequari duobus rectis." Ook dit volgt uit prop. XXI. XXII. —— Alles, quaevis res particularis, — modificatio , en wel alicujus attributi divini , absolute necessarii , coroll. prop. XXIV. p. 24. Ook moet alles zoo werken, als van god noodzakelijk bepaald is, en niet anders, prop. XXVI. Ook is, — in rerum natura nihil con- tingens, sed ex necessitate naturae divinae, —bepaald, prop. XXIX. ,, Natura naturata, id quod ex dei naturae necessitate, vel uniuscujusque dei attributorum sequitur, h. e. dei attributorum modi, — res in deo sine deo non concipienda." schol. prop. XXIX. p. 27. ——• ,, Voluntas non est causa libera , sed tantum necessaria, et deus non operatur ex libertate voluntatis; voluntas et intellectus ad dei naturam sese habent ut motus et quies; — naturalia a deo ad existendum et operandum certo modo decerminari debent." XXXII. coroll. II. — „ Res neque alio modo, neque alio ordine produci potuerunt." XXXIII. Kon iets anders zijn, dan zou god een ander verstand moeten hebben, p. 32. —— Gods macht, -— gods wezen XXXIV. Wat is, is niet ex liber¬ tate voluntatis, sed ex absoluta dei natura. p. 33, app. —;  •Ö"» $ï8 „ Corpus morum vel quiescens ad motum vél quietem de; terminatur ab alio, et sic in infinitum," lemma III. p. 54— item „ mens ad volendum ab alia causa, et sic in infi! rntum ," II. prop, XLVIII. jn den XXin_ brief > geeft bij aan Oldenhurg versiag: „ QJa ratone (zegt bij) ego fatale* omnium rerum et actionum necessit :e staluatn. Nam deum nullo modo fatosubjicio, sed omnia incvitabili necessitate ex dei natura seq. i, concipio eodem modo, ac-omnes concipjunt, ex ipsius dei natura sequi, ut deus sé ipsum inteiligat cor. p.4S3;- item epist. XLIX. p.5s4; en vooral epist. LXII. p. 5R4 seq. Waar hij vrijheid be. ■weert, dc natuursnoodzakelijkheid in bestaan en werken, en dit denkbeeld opheldert met de keiharde gelijkenis van den vallenden Heen. Voeg hier bij appendix p. II. c. IV. princ. philos. p. ng, item p. 125. „ in ordine naturae omnia aeque necessaria ac omnia illa, quae in mathesi tractantur." Dus ook in tract. theol. polit. c. VI waar hij het wonderwerk betwist: „ si quis statuerit' deum aliquld contra leges naturae agere, is simul etiam cogerctur statuere, deum contra suam naturam agere, quo nihil absurdius." p. 69. Ik heb mij deze lange reeks van aanhalingen, schoon ik hier noch zeer velen kon bijvoegen , laten welgevallen, om niet steeds in de verplichting te zijn, de plaatzen over te schrijven. Welke den eigenlijken zin en de aart dezer van Spinoza bedoelde noodzakelijkheid zij? i$ van zelve klaar. De tekst brengt schier den uitleggenden commentaire mede. Zie ook F. H. Jacobi, 1. c. p. i63 folgg. (135) B. d. S. 11. cc. item eth. I XXIX. schol. p. «7.  •Sh' 319 ^ Wanneer A. Weishaupt, zegt: „ dasz alles was nicht ■wirklich ist, eben darum unmöglich ist," p. 881, zal dit iets anders beteekenen in zijn determinismus, gegrond op een allerhoogst doel, — op goddelijke wijsheid, dan bij Spinoza. „ Wo ein zwcck ist, dar ist folglich nothwendigheit." p. 363, 267 folgg. —286 folg. (136) D. Huismui, l. c. 5. XVII. Herders gott, p. 93. — A. Genuensis, met. t. I. p. 211 seqq. waar hij met opzet het fatalisme van Spinoza bestrijdt. (137) Zimmerman, opuscula t. prioris pars II. p. m. 870, 875; — item t. secundi pars II. p. 987 seqq. —. Zie ook S. Clarke, I. c. I. d. bl. 40, 42, 98. (138) B. d, S. princ. philos. append. p. II. c. IX. p. 126. Wil Spinoza zich juist gelijk blijven, dan kon er noch eene andere natuurorde zijn, of gedacht worden, — noch een ander verstand is mogelijk; even min als een kring, niet rond. Geheel anders is de vraag bij A. Weishaupt: „ Ob wir ohne die gegenwartige beschaffenheit 'unserer natur eben so denken, handeln, und folglich eben diese veranderungen hervorbringen würden, oder nicht" P K c. p. 261. ,, Wenn diese welt einen allgemeinen höchsten und letzten zwsck hat, so ist darin alles was geschicht, mittel zu diesen zweck; so kann nicbts geschehen, was dein weltzweck widerspiicht: so sind auch die naturen der dingen, so wie sie sind, durch den weltzweck nothwendig." p. 263. (139) B. d. S. 1. c. p. 103, 123, e» in zijne brievea dikwerf. (140) Het is een der bovennatuurkundige grondwaarheden tegen hut spinozisme wel te onderscheiden, prut-  dpiura en caussa; en derzelver eigenlijke beteekenis. D« schrandere Jacobi heeft dit zeer wel aangemerkt, 1 c. p, 414 folg. Zoo als hij ook dit onderscheid tusscherj grondbeginzel (principium), en oorzaak (caussa) uit Jor* ianus Brunus van Nola aanvoert, I. c. bl. 262. In beider opzicht, blijft Spinoza in gebreken. Gods verstand kan beginzel gedacht worden , ma3r niet oorzaak. Hier om zegt de wijsgeer: „ Dei intellectum principium essentiarum, possibilium, veritatum aeternariim." Wie kan hier eene oorzaak denken: — eene eigenlijke oorzaak, — «ene werkoorzaak, die hare kracht oeflent, en daar door iets voordbrengt, doet beginnen te zijn, het welk tevoren, of in het geheel, niet was, of zoo niet was, een uitwerkzel van de voordbrengsnde oorzaak onderscheiden ? Uit de verwarring dezer denkbeelden moeten geduchte gevolgen ontstaan. Spinoza heeft die begrippen verward ; het weik uit menigvuldige plaatzen kan worden aangetoond. Hij spreekt wel dikwerf van caussa, doch in een anderen zin, of vermengt, die ook even dikwerf met principium; men zie bij voorbeeld het schoJium der XVII. prop. I, — prop. XXIV. en vooral XXV. I. — om thands geene meer anderen aantehalen, en wel zulken, waar hij zich uitlaat over het goddelijk verstand en wil, of besluit; — waar hij god even zoo wiskundig Jaat werken als denken. Conf. F. H. Hennen, I. c, bl. 266, — over den wil en de vrijheid in god, ibid. bl, 532—244. Kuffelaerus, waar van A. Genuensis zegt, dat bij, onder den schijn van Spinoza te bestrijden, het spinozism? Voorstaat, is mede niet vrij van deze verwarring, el»»  •igh &i menta metaphysica, t. I. p. 40 seqq. p. 96.' (141) S. Clarke, i. c. bl. 106, 146. Ik voeg hi«f bij, het geen Leibnitz schreef aan M. Remónd: „ quand] je cherchai les dernieres raisons du mecanisme et des loix — même du mouvement, je fus tout surpris de voir qu'il étoit impossible de les trouver dans les mathematiques, et qu'ü fallait retourner a la metapbysique." Recueil de diverses piéces par mrs. Leibnitz, Clarke, Newton, etc, Amst. 1720. t. II. p.133. Insgelijks' belijdt de grote man, dat dc bewegingswetten, in de natuur duidelijk voorhanden, en proefondervindelijk bevestigd, niet volstrekt meetkunstig betoogbaar zijn. „ Neque enim illae penïtus a principio necessitatis, sed a principio perfectionis et ordinis derivantur; sunt enim effectus electionis et sapientiae dei." opp. t. I; p. 3Ö1; theod. 5. 345. Omtrent het gewichtig en vcruitziend vraagstuk , over de noodzakelijkheid of niet noodzakelijkheid, volstrekte) naamlijk, zommiger natuurwetten , kan ik mij hier niee uitlaten. Betreffende het bestaan der stoffelijke dingen* dit is altoos betreklijk noodzakelijk. Maar, positis rebus, kunnen er eigenschappen, wetten, en werkingen zijn, als dan , van die zaken niet wegtedenken, en dus noodzakelijk. Wier eenheid dus ook noodzakelijk is, en wier grond van overeenstemming tot eene wet ook anderen noodzakelijk maakt. Hier omtrent kan god worden aangemerkt, als de wijze bouwmeester; of de grond dier eenheid is wel een wijs opperwezen, doch niet door zijne wijsheid zelve: gelijk deze van andere toevallige werkingen, en ordeningen en wetten, als de oorzaak zelve moei beschouwd worden. In eene grondige wijsgeerte der ein*.  *£o 322 oorzaken, eene zuivere theosopbie, is. deze aanmerking zeer belangrijk, en voordeelig. .„ Wir werden, zegt K 326 en brieven, niet effen strokend. — P. 1. c. I. p. 06' zegt hij: „ quod-ens divideiadum sit in ens, quod sua Tiatura necessario existit, sive cujus essentia involvit existentiam, et in ens, cujus essentia non involvit existentiam, nisi possibilem. Hoe ultimum dividïtur in substantiam et modum." —u Zie ook cap. II. p. 98. „ Fsse potentiae dicitur tantum respectu potentiae dei, qua omnia Kondum adhuc existentia ex absoluta libertate voluntatiscreare potuerat." Voords cap. UL p. 100. „ Duo¬ bus modis rés dicitur necessaria et impossibilis, vel respectu essentiae, vel respectu causae. Respectu essentiae, deum necessario existere novimus; nam ejus essentia non potest concipi sine existentia. Chimaera vero respectu impücantiac suae essentiae non potis est, ut existat. Respectu causae dicuntur .res e. g. materiales , esse impossibiles, aut ncccssariae, nam si tantum ad rerum essentiam respicimus, illam concipere possumus clare et distincte sine existentia, quap'ropter nunquam existere possunt, vi et necessitate essentiae: sed tantum vi causae, dei nempe omnium creatoris." Pag. IOr. „ Necessitas (vi cau¬ sae in rebus creatis), vel respectu earum essentiae, vel respectu earum existentiae,- nam hacc duo in rebus creatis distinguuntur : illa enim a iegibus naturae aeternis dependet ; haec vero a serie et ordine causarum. Verum in deo , cujus essentia ab iliius existentia non distingujtur, essentiae necess'tas etiam non distinguitur a necessitate existentiae; unde sequitur, quod, si totum ordinem naturae conciperemus, inveniremus, quod multa, quorum naturam clare et distincte percipimus, h. e. quorum es.fchtte necessario taïis est, nullo modo possent existere."^  32? «ö» Zie ook over het possibiie en contingens pag. 10a; e» roords pag. 103, over het geen van eeuwigheid door god besloten is, en de daar uit volgende noodzakelijkheid Ik breek af met deze plaats over de vrijheid: „ quod vero attinet ad libertatem humanae voluntatis, quam liberam esse diximus , illa etiam a dei concursu conservatur, nee ullus homo aliquid vult aut operatur, nisi id, quod deus ab aetermo decrevit, ut vellet et operaretur. Quomodo autem id fieri possit, servata'humana libertate, captum nos» trum excedit: neque ideo , quod clare percipimus , propter id, quod ignoramus, erit rejiciendum: clare enim et distincte intelligimus, si ad nostram naturam attendamus, nos in nostris actionibus esse liberos, et de muleis deliberare propter id solum, quod volumus. Si etiam ai. dei naturam attendamus clare, et distincte percipimus,omnia ab ipso pendere, nihilqüe existere, nisi quod ab asterno a deo decretum est, ut existat;"etc. Addatur p. II. cap. XII. p. 133. In zijne zedenkundige betogingen, is hij over het geheel strenger, ten opzicht van zijn spinozisme. Ik zou haast denken, dat die appendix zij, gelijk eene min rij. pe vrucht. Zijn stelzel schijnt daar min wiskundig, noch, ook zeer bekookt. (148) B. d. S. eth. p. II. in fine p. 91 seq. p. IV. prop. XXVIII; - epist. XXIII. p. 453; — epist. XXV. p. 457; XXXIV. p. 498 seq. — LXII. p. 586. Hoe spinozisme en fatalisme oveieenstenime met zedelijkheid, — ook het zedelijk kwaad der godheid toebehorc,-— snz. K. II. Heidenreich, nat. u. gott, p. 60 folgg. ^149) Von dem einflusse der religiën uuf die gJüclselig'.  "tSh 328 «fet heit der meniehen, - und vm den ursachen und trtutffgm folgen des unglaubens,— in briefen, Prag, r7g7. p. 36." ' ,; Alles , zegt de edele A. Ilennivg , was unsem ver. stand wahrhaft erhcllec, 'verbeszert unser herz; und was unsèr herz durch ausübende gute handlungen verbeszert «hellet unsern verstand. Wer kann, wer darf das lang', nen? Es wurde ein widerspruch in der naiur seyn, es zuthun." philos. versuche II. tb. p, 172 folg. (ISO) F. H. Jacobi, ï e. p. £. _ £ £ mdm. mch, zegt in zijn boek, philosophie der naturl. religion; Spmoza kan, naar zijne wijsgeerte, geene wel zamenhangende zedenkunde hebben. „ Der moraliscbe theil seiner «ruk ist eine beschreibung der tugendfagkeit des „othwendigen wesens; aber es enthait (fn grunde keine sitten- lehre für den menschen als menschen." i b. p. 2?a Dezelve, II. b. p. t6i. (iSi) B. d. S. eth. f. prop. XXXIII. schol. II, waar k-J-p. 3* betuigt: „ Fateor hanc opinionem, quae ora»ia indifferent; cuidam dei voluntati subjicit, et ab ipsius beneplacito omnia pendere statuit', minus a vero aberra*t; quam illorum, qui statuunt, deum omnia sub ratione boni agere." — Eene atles ^ , • n ^ appendix op de XXXVI; ProP. van het boek der ethica waar hij, - na eene korte recapitulatie, hoe alles noodzakelijk uit de natuur der godheid vóordvloeit, omnia in deo existentia, a deo pendentia, et praedeterminaja, non qmdem ex libertate voluntatis, sive absölüto beneplacito sed ex absoluta dei natura, sive infinita potentia," p 33' - zich met opzet verledigt, de voornaamste bezwaren tefg Zij"e Ieer der SodJelijke natuur cn den schakel der din-  *£n 329 ^ gen, optesporen. In de eerste plaats brengt hij hiertoe hec heerschend vooroordeel, dat de werken der natuur ora een zeker doel gewrocht zijn, en de godheid in haar werken iets beoogde. „ Omnes res naturales, ut ipsos (homines) propter finem agere; imo, ipsum deum, omnia ad certum aliquem finem dirigere; — — deum omnia propter hominem fecisse, hominem autem, ut ipsum coleret." p. 34. — Van dit vooroordeel telt hij vier bronnen op; —dat de mensch zich vrij xwaant, uit onkunde der oorzaak zijner begeerte: — dat de mensch zijn eigen nut steeds najaagt; — dat, gelijk de mensch in zich veel middelen vindt tot zijn nut, hij insgelijks overal middelen tot zijn nut waant te vinden; — dat eindelijk, deze middelen, van den mensch gevonden, niet gemaakt, hem diets maken, als ware er een ander, welk die zclven voor hem had toebereid, bl. 34. Van hier de mcening : ,, deos omnia in hominum usum dirigere." „ ita hoe prac- judicium in superstitionem versum , et altas in mentibus egit radices ; quod in causa fuit , ut upu'squlsquè maxlmo conatu omnium rerum causas finales intelligere, easque explicare studeret. Sed dum quaesiverunt ostendere , naturam nihil frustra (hoe est, quod in usum hominum non fit) agere, nihil aliud videntur ostendissc, quam naturam, deosque aeque ac homines, deürare." p. 35. Het middel daar tegen vindt hij in de mathesis : „ quae non circa fines , sed tantum circa figurarum essentias et proprietates versatur." ibid/ Waar op hij bl. 36. betoogt, dat alle die eindoorzaken zotte verdichtzels zijn. „ Na¬ turam finem nullum sibi praefixum habere, et omnes causas finales nihil, - nisi humana esse figmenta ;*' (ex prop. 5^X5  330 ^ XVI. etc.) Dat voords die leer der eindoorzaken ce natuur geheel omkeert, makende de oorzaak ten uitwerkzel, stelleftde het achterste, het voorste,- het hoogste, het volmaakste, - het onvolmaakste. ,, Si res, quae immediate a deo productae sunt, ea de causa factae essent, ut deus finem assequeretur suum, tum necessario ultimae, quarum de causa priores factae sunt, omnium praestantissimae essent Deinde haec doctrina cei perfectionem toliit: nam si deus propter finem agit, aliquid necessario appe- tit, quo caret." Van hier voords de drogbeguppcn, • der natuur opgedrongen, van goed, kwaad, orde, verwarming, schoonheid, harmonie enz. als mede, uit den vrijbeidswaa», van lof en verachting, zonde, en verdienst, - zijnde niets anders dan spelingen van menschelijke verbeelding „ Caeterae deinde notiones etiam praeter imaginandi modos, quibus imaginatio diversimode afficitur, nihil sunt, et tarnen ab ignars, tanquam praecipua rerum attributa considerantur. - - Nee desunt philosophi, qui sibi persuaserunt, motus coclestcs harmoniam componere. Quae omnia satis ostendunt , unumquemque pro disposttione cerebri de rebus jndicasse; vel potius imaginationis aflectiones pro rebus aecepisse." p. 3g 2ie voordg epist. XV. p. 439- — als mede praef. p. IV7. p. I2(5: )!Üt ergo (deus) nullius finis cat.sa existit, nullius etiam 'finis causa egit;" item p. 166: „ per nncm, cujus causa aliquid facimus. pppetitum intelligo." etc. Conf. cuo- ^ue tract, theol. poljt. p. 68 De intell. emend! p. 3<5o- F H. Jacohi, 1. c. p. 26, 30, 36, 104, r3z. (152) „ Haec (palea ad judiccs protensa) jubct, «fc  331 eredam deum esse." La vie et les sentimens de Luci'f Vanini, Rott. 1717. p. m. 189. - Apologia pro juli» Caesare Vanini, Cosmopoli 1712. p*. 16. Ik heb S. Parker , disputt. de deo et provid. divina, Lond. 1678. p. 77 seqq. 86. over dezen Lucilius Vanini, die zich zeiven met den nederigen tijtel van Julias Caesar vereerde, — gelezen, ook het vtrhaal van Gab. Barth. Grammond, aldaar geboekt, zoo als het ook gevonden wordt, dans la vie eet. — boven vermeld, —— over het proces van Vanini: — wat zal ik zeggen? . Zeker! was hij een grillig man; hij was trotsch; hij was waanwijs ; hij was paradox ; hij was heterodox: — maar, ten ware er andere wanbedrijven ten zijnen last schuilen, — die brandstapel staat voor rekening dier tijden. Ik 'geloof menig een geen ondienst te doen, hier, een proefstuk van dezen man te geven , uit Raphson ontleend. ,, Hosce, zegt hij, (panhyüstas) inter recentiores sccuti sunt nostras Hobbius, et, ut pluritnis visum est, Julius Caesar Vanini, quam ob causam a senatu Tholosano condemnatus flammmis expiravit : videtur urn» agnovi se deum, ut patet in amphitheatro aeternae providentiae p. 3, exercitatione prima." ,, Per primas entis partitioues a nobis cognosci , deum esse et necessaria quidem demonstratione. Nam omne ens aut est aeternum aut temporaïium : si in tempore ergo habuit initium, non jpotuit igitur se ipsum producere, fuisset enim ante quam esset." 1 Naturam ejus exponit exercit. "2. p. 9 seq. „ Q iare neque ens est, sci essentia, nee bonus sed bonttas, nee sapiens seJ sap'entia, nee omnipotens sed ,omnipotentia, □.uae ita in ipsa sunt, ut sint ipsum, ita insunt, ut nihil  *3h 332 ontecedat, nihil subsequatur, quare sic eum f licet temere fortassis) describere aucjet dextra nostra: stii ipsius et principium et finis, utriusque carens, ncutrius cgens, utriusque parens atque author; semper est sine tempore, cuï praeteritum non abit, nee subit futurum; regnat ubique sine loco, immobilis absque statH, pernix sine motu, extra omnia omnis, intra omnia, sed non includitur in ipsis, extra omnia, sed nee ab ipsis exciuditur, intimus haec regit, extimus creavit, bonus sine qualitate, sine quantitate magnus, totus sine partibus, immutabilis cum caete1a mutat, cujus veile potentia, cui opus voluntas; simplex est, in quo nihil in potentia, sed in actu omnia, imo ipse purus, primus, medius et ultimus actus, denique est omnia super omnia, extra omnia, intra omnia, praeter omnia, ante omnia, et post omnia omnis." jj, re. sponso autem ad Alexandrum sub antiqui philosophi persona videtur simul confundere deum et naturam: aliter autem exercit. 4. amphitactri etc. quid sibi voluit, fuit ne atheus? aliis relinquo." De spatio p. 5 seq. Dat dees wijsgerige Julius Caesar het cosmologisch bewgs voor het bestaan der godheid niet loochent, tuigt zijn stroohalm. Maar zijn aangeticht atheisme rust denkelijk op het verwerpen van den primus motor, welken men besloot god te zijn, uit de toevalligheid der beweging. Vanini schijnt dit raauw besluit verworpen te hebben, om dat dus de godheid in de rei der eindige beweegoorzaken wordt gebracht, en aan tijds opvolging onderworpen. De geschiedenis van het cosmologisch bewijs voor het bestaan der godheid is wel ligt de beste uitlegster, zoo wel van dit, als van menig ander geschil dot ^9 *  «Sh 333 ^ middel eeuwen. K. H.Heidenreich, philos. der nat. rel. II; b. p. 238 fo'g- Gelijk ik den éénen strohalm voor gods aanwezen, — dus ook het één doeleind voor god, den wijzen maker en bestuurer, genoegzaam oordeelde, — met betrekking op het spinozisme : moet dit echter zoo niet verstaan worden, ten opzicht der gehele pbysicotheologie. Maar ook dan noch is het gezegde van K. H. Heidenreich: „ aus einem grashalme, sagen sie, erweisen wir gottes daseyn: — was kan hier bey gott gedacht werden? Nicht mehr, als ein wesen, welches etwas vollkommen zweckmassiges bilden kann: nur auf ein solches deutet jeder grashalm hin;'* voorgegronde bemerkingen vatbaar, philos. der nat. relig. II. b. p. 35. not. (153) In den XXI. brief, p. 450, spreekt hij van den eeuwigen zoon van god, als gods wijsheid, dat echter hier zoo min toe kan gebracht worden, als het geen van Sipiens gezegd wordt, eth. IV. prop. XLV. schol, en p. V. op het slot p. 204. Men vergelijke voords noot 141. (154) J- H- Herders gott, p. 92, 104, '125, 2tfJ,' 244. Schoon de verwisseling der goddelijke eigenschap met de godheid, (het abstractum als concreturrr in zekeren zin voorgesteld), te recht door Hennert wordt aangemerkt, als geschikt tot verhevene gedachten, ,, god is de hoogste wijsheid, de onbepaalde goedheid" enz. maar zou Spinoza dit zeggen ? — vooral van wijsheid ? J. F. Hennert, 1. c. bl. 94 volg. (155) S. Clarke, 1. c. I. bl. 101. J. J. Z/jsm$ * ufo.  *-Sh 334 «SÉ» i»«n, opusc. t. i. p. j5i H. Mant, t. i. p. 623. >— A. Genuensis, met. I. p. 58. (156) ^. IFeishaupt, I. c. p. 274 folgg. (157) Mais vous, Aristeé, êtes - vous si peu de chose , loisque vous volez d'astre en astre , pour contempler de jpin ce globe que nous habitons? Etes - vous si peu de chose, lorsque, physicien , vous pénétrez les róiï de la nature"? (F. Hemsterhuis) Aristeé ou de la divinité, p. 176 suiv. (158) J. F. Hennen, 1. c. bl. 284. in dien gehefen  33^ ^ *scretarmn,1 quae necessitate tarnen quadam continentur i led rationi consentanea connexio; et quemadmodum ea, quae in mundo existunt, concinne admodum certo inter se ordine componuntur: ita et quae fiunt, non successionem nuda.n, sed admirabilcm quandam concinrirattm praa se ferunt." M. Antoninus, de rebtis suis L IV. §. 45. et alibi. Plura dabit D. Huisman, diss. cit. $, XVII. 4 Weishaupt, 1. c. p. 267, 274, 307, 304. folgg. ^ Zimmerman, I. c. p. 1001. et 1140, ubi de Jord. Bruno. (162) J. G. Herder, gott, p. 125.— en vooral J. H. Lambert, neues organon, Leipz. 1764. II. b. p. 3p2 folgg. waar bij over de teleologische inrichting uit de beschouwing der natuur, of die der goddelijke volmaaktheden, korte, doch voortreffelijke, en veel beduidende, wenken geeft; hier over eerlang elders. (163) 4. Hennings philos. versuche, II. th p 23r ^folg. ' (164) Iets ter vergelijking van Spinoza met anderen» A. Genuensis, met. t. V. p. 23.0 seq Zimmsr- man, opusc. t. I. p. 140, 150. K, H. Heidenreich, nat. u. gott, p. 40 folgg. Voords vindt men Spinozaas stelzel oneindig dikwerf ▼oorgedragen van zijne voor - en tegenschrijvers. Ik noem hier slechts, J. Bruckeri hist. crit. philos. t. V. p. 694, 698 seq. Jos. Raphson con. de spatio, I, c. p. 20 seqq. P. Poiret fundamenta atheismi «versa. C. Wolf theol. nat. p. post. §. 671 seqq. A. Genuensis, met. t. I. p. 39 seqq. Batteux causcs premières p. 442 suivv. F. H. Jacobi, 1. 0 p. 14, 106 folgg. — 168 folgg. (Mij dunkt men kan op vsa. * \±fo  337 ^ «cheïden ptaatzen, maar al te wel, merken, dit Jacobi zeét gemeenzaam is met den denk - of spreektrant van Jbrdan Bruno de Nola). M Mendelssohns morger.sttinden, XIII p. 213. i K. H. Heidenreich, nat. u. gott, waar het spinozisme in zijne volle uitgebreidheid wordt voorgedragen ; — beknopter in de philosophie der natur. reli- gion, ÏJ b. p. 259. E. Pleitners, philos. aphorismen I. th. Leipz. 1784. p. 312 folg. Daar lees ik : — „ folglich ist diese einzige substanz denkkraft, eingekleidet in ausdabnung."no. s, in deneue ausarbeitung 1793. p. 4C4no« 9- Ik twijffel.of deze metaphore eigenlijk beandwoordt aan Spinozaas begrip, ethic. II. prop XII, XIII. B. L. G. Freihernn ven Eberstein, versuch einer geschichte der logik und metaphysik etc. I. b. Halle 1794. bl. 20ifolgg. waar hij dit beknopt en duidelijk opgeeft. (165) Ik zal, het is trouwens der moeite niet waaf-' dig hier in geleerde zotheid breed uittewijden , waar to* anders overvloed van stof voor handen is, — mij hier vernoegen, Jos. Raphsen aantevoeren, die in zijn conamen de spatio 11. cc. van den Cabbalist af, tot Newton toe, optellingen levert, Omtrent het engelsche idee van ruimte (1'éspace), zie men ook den kieschen wijsgeer F. Hemsterhuis, Aristeé p. 170 suivv. ■—- Newtons denkbeeld van ruimte, die alleen overal is, als sensoiïum dei, wordt niet alleen gehouden voor eene openlijke anthropomorphistische voorstelling van de alomtegenwoordigheid, maar het welk hem ook in daemonologie sleepte, naar G. L. A. Mellin, I. c. II. b. I. abth. art. daseyn p 34. ««>* Piotinus, wiens verhitte verbeelding rijk is in.vergelijknv» gen, zinnebeelden, en beeldspraak, voert in zijnjtelzej  «-Sh 23** •cel aan, het welk hier roe zou kunnen gebracht worden. Zie D. Tieden.ai, geist der speculativ en philosophie III. b. p. 426. K. H. Heidenreich, philos. der nat. relig. II. b. p. 168, voert ook zommigen aan uit de ema- «atieleer. Over den Brahmin, C. Meiners, hist. doctr. de deo, p. I. p. u8. Belangrijk echter is het opsporen van den grond dier neiging, de godheid in een beeld te brengen, en den loop dier religieuse denkbeelden nategaan. Ik voeg hier bij slechts deze bemerking van P. C. Reinhard. „ Wo die gottheit nur als sjrrnlicb.es wesen gedacht, und ohne bedenken den bedingungen der aeuszeren und inneren anschauung unterworfen wird; da, wo sie nur den sinnlichen tricb interessiret, und nur verlangen und furcht den menschen zu ihrer verehrung treibt, da musz das bedürfnis der annaherung, so wie das bedürfenis der aeuszeren anschauung und ausbildung eintreten." p. 71. En hier in vindt hij den grond der schier onuitroeibare beeldenzucbt van Babel en Judea , zoo wel als van alle de volken des ouderdoms, tot op den dag van heeden. (166) „ Auf solcheweise, zegt Kant, giebt es eigentlich gar keine antithetik der reinen vernunft. Denn der einzige kampfplatz fuer sie wuerde auf dem felde der reineH theologie und psychologie zu suchen seyn: dieser boden aber tragt keinen kampfer in seiner ganzen ruestung, und mit waffen die zu fuerchten waeren." Critik der reinen vernunft p. 77r; _ item p. 778 et 784 „ So giebts demnach keine eigentliche polemik im felde der reinen vernunft. Beyde theiie sind luftfechter, die sich mit toren schattpn herumbalgen ; denn sie gehen uber die  339 natur hinaus, wo fuer ihre dogmatischen griffe nicht» vorhanden ist, was sich rassen und halien liesze, Sie haben gut kSmpfen; die schatten, d:e s e, erhauen , wachsen, wie die helden in Valhalla, in einem augenbbckê wiederum zu sammen, üm sich aufs neue in unblutigen kampfen belustigen zu können." „ Voords zegt hij: Asntatt also mit deni schwerdte dreinzuschlagen , so sehet vielmerhr von dem sichereri siue der critik diesetri streite geruchig zti, der für die 1 ampfenden inuebsam, fur euch unterhaltend, und, bey einem gewisz unblutigen ausgange, fur eure einsichten erprieszlich auszfailen musz." p- 775- —- >> Man kann die critik der reinen vernunft als den wahren gerichtshof fuer alle streitigkeiten derselLeii ansehen; denn sie ist in die letzeren, als welche auf objecte unmitteïbar gehen , nicht mit verwickelt, sondcrri Ist dazu gesetzt, die rechtsame der vernunft ueberhaupt iiach den grundsatzen ihrer eisten institution zu bestimmen und zu beurtheïlen." p. 779. (167) »> Der deist glaubt einen gott, der theist einer! lebendigen gott, (summam inteliigentiam.,)" Kmt, L f; p, 661. „ Ex dominatione vera sequitur deum verum esse vivürii, intelligentem et potentem, ex reliquis perfectionibus sumi jnum esse vel summe perfectum." Js. Ntwsan, princ. L ia. p. 674. (168) J- Kant, 1. c. in de critik aller specuiativêri theologie passim, vooral p. 699, 701, 703, - „Denn; wenn dem groszmöehligsten empirischen gebrauché meiner vernunft eine idee (der systematisch volstaendigen éinhait) zum grunde liegt', die an sichselbst niemals adaequat ip  340 3er erfahrung kann dargestellet werden, ob sie gleich, Urn die empirische einheit dem höchst mögüchen gradfr zu naehern , unumgaengüch nothwendig ist, so werde ich nicht allein befugt, sondern auch genöthigt sein , diese idee zu realisiren, d. i. ihr "einem wirklichen gegenstand zu seuen. Ich werde mir also nach der analogie der realit.ieten in der welt, der substanzen, der causalitaet, und der nothwendigkeit, ein wesen denken, das alles dieses in der höchsten vollkommenheit besitzt, und, indem diese idee blosz auf meiner vernunft beruht, diesen wesen als selbststaendige vernunft, was durch ideen der gröstzen harmonie und einheit ursache vom weltganzen ist." etc. p. 705 folg. In het resultat der g»bele transcendentale dialectik verklaart hij, hoe dat dit principum wel objectif, dan doch onbepaald, vagum, niet constitutif is, p. 708. „ Voll- staendige zweel nneszige einheit ist vollkommenheit, (slechthin betrachtet). Wenn wir diese nicht in dem wesen der dinge, welche dem ganzen gegenstand der erfahrung, d. i. aller aeuserer objectiv gultigen erkenntnisz, ausmichen, mithin in allgetneinen und nothwendigen naturgesetzen finden: wie wollen wir daraus gerade auf die 'idee einer höchsten und slechthin nothwendigen vollkommenheit eines urwesens schiieszen, welches der ursprung aller causalitaet ist? Die gröszte systematische, folglich auch die zweckmaeszige, einheit ist die schule und selbst die grundlage der möglichkeit des gröszten gebrauche der imenscbenvernunft. Die idee derselben ist also mtt dem wesen unserer vernunft unzertrennlich verbunden. Eben d.ieselbe idee ist also für uns gesetzgebend, und so ist  *§h 341 ^ »S sehr nati'ilich, eine ihr corresio- dirende gesetzgebcnde vernunft i 1 e'Iectus archetypus anzunehmen , vom der alle systematische einheit der natur, als dem gegenstande unserer vernunft , abzuleiten sey." p. 723. —- ,, Fragt men dein also; ob es etwas von der welt unterschiedenes gebe , was den grund der weltordenung und ihrer zusammenhanges nach allgemeinen gesetzen enthalce, so ist die antwort: ohne zweifel. Dann die welt ist eine summe von erscheinungen ; es musz also irgend ein transcendentaler , d. i. blosz dem reinen verstand» denkbarer grund derselben seyn. Ist die frage : ob wir nicht wenigstens dieses von der welt unterscbiedene wesen, nach einer analogie mit den gegenstanden der erfahrung denken durfen ? So ist die antwort; allerdings, aber nur als gegenstand in der idee , und nicht in der realitat ; nemlich nur, so fern er ein uns unbekanntes substratum der systematischen einheit, ordnung.und zweckmaszigkeit der welteinrichtung ist, welche sich die vernunft zum regulativen princip ihrer naturforschung machen musz. Noch mebr, wir können in dieser idee gewisse anthropomorphismen , die dem gedachten regulativen princip beförderlich sind, ungescheut und ungetadele erlauben. — — — Auf solche weise aber können wir doch einen weisen und aligewaltigen welturheber annehmen ? Ohne allen zweifel; und nieht allein dies, sondern wir müs-sen einen solchen vorauszetzen." p. 724 folg. „ Aber auf solche weise kann ich doch vom dein begriffe und der voraussetzung eines höchsten wesens in der vernunftigen weltbetrachtung gebrauch machen ? Jal da zit war auch eigentlich diese idee von der vernuft  ",, C Wolf Condillac, M.MendeUohn, K, H. Heidenreich, in de philos' de nat. relig, 11. cc. (172) B. d. S p. s2o. Over P. Bayle, die zich meest van gevolgsn bediende, waar over Condillac gegron ' de aanmerkingen maakt, traité des systêmes I p suiv zie boven. Ook heeft B. Nieuy,,ntyd, te dikwerf Uit gevolgen tegen Spinoza geijverd, gronden van zeker' heid, bl. 321. — J. J. Zimmerman ^ dit ook, doch heeft zich daarover gerechtvaardigd, 1. c. p. I4p . Wolf, die echter meest het rechtstreeksche bewijs voert Qi c. 5. 671. p. 673- 5-678. p. 680.) en K.H. Heidenreich % CC h6bben zich daar 00k wel min of meer van bediend, doch op eene onberispelijke wijze. (173) Behalven het bovengezegde bij „oot 64 envolge zie K. H. Heidenreich, philos. der nat. rel. I. p. 6l (.174) In de critique historie van het ontologische at, ]  345 gament ,| |en vooral dat van Descartes, door [Spinoza gevolgd, durf ik mij niet begeven. Ik beruste, hier 'slechts aantevoeren L. F. Ancilkn, judicium de judiciis circa argumentum cartesianum pro existentia dei ad nostra usque' tempora latis, Berolini 1792, en K. H. Heidenreich, philos. der nat. rel. I. p. 241, en II. p. 236^ (175) De critik over de argumenten voor gods aanwezen, het cosmologische, het physicotheologische, het morele , „vindt men bij alle Kantianen. Ik noem hier slechts, behalven J. Kant, in de critik 11. cc. — einzig möglicher beweis p. 163, en elders, — K. H. Heidenreich, 1. c. I. p.242 folg. II. p. r7 folgg Dat ook bilden , het beschouwelijke en het zedelijke, zich voet;lijk: laten paren, II. p. 75, 225. I. p. 173. Zie ook dienzelfden over het denkbeeld, god, ibid. I. p. vergeleken, met dat van Spinoza p. 47. Over de vereisch- ten ten rechtmatig besluit van gods dadelijk bestaan, bl. 154 folgg- — en over nec natuur — of het redengeloof, bl. 217 folgg. — waar van ook Kant, in het einzig möglicher beweis. Zie J. G. H. Feder, uber raum und c us- salitat. p. 185, 1592, 58. C G. Selle, grundfacze 1, c. p. 170 folgg. Mijn zear geacht vriend en ambtgenoot, H. Mtmtinghe, heeft naar eene zoo verstandige, als in de geopenbaarde' godgeleerdheid navolgingswaardige keuze, den locus de creatione et providentia, voor dien de natura dei, afgehandeld, in zijn godgeleerd zamenstelzel, het welk thands op de pers is, en met verlangen wordt te gemoet gezien. Lessen aan eenen jongen prins door, een oud  Ztf ^ «aatsmnn enz. uit bet Engeisch, naar de VII. uitgave, Duinkerken 1793, bl. 72. Ik voeg hier bij het slot van een loflied der godheid*, tit morgenland : * O du! hoher als jeder gedank' und jegliche meinung; Höher als jedes bild, jegliche rede von dir! Siehe, wir horten und lasen, was je von den vitern ge sagt war, Sprachen dar Qber lang: aus ist min nnser gesprach ; Unser leben am ziel, und unsre beschreibung am anfang. Drauszenderpfortezu dirstehen tmdstaunen wir noch." J. G. Herders zerstr. blaetter IV. p. 9. Deus > zegt Hiernn. Cardanus, non est intellectus, sed «liquid intellectu longe rrelius, beatius, potentius, digniusque. Quaeris, quid ergo sit? Si scirem, deus'essern: nam deum nemo rovP; nee quid sit, quispiam scit) nisj solus deus." de sublimitate, Basil. iörr. !ib. XXI. p. 12,3. (i77) D;e unbedingte nothwendigkeit, die wir, als den letzten trager aller dinge, so unentbehrlich bêdürfen, ist der wahre abgrund für die menschlicben vermmfr. Selbst die ewigkeit, so schauderhaft erhaben sie auch ein Haller schildern mag, macht lange dem schwindlichen eindruck nicht auf das gemueth, denn sie miszt nur die dauer der dingen, aber traegt sie nicht. Man kann sich des gedanken nicht erwehren , man kann ihn aber auch nich» ertragen: das ein wesen , welches wir uns auch als das höchste unter allen mögiichen vorstellen, gleiehsam zu sichselbst sage : ich bin von ewigkeit zu ewigkeit, ac* tit» * U&  347 2er mir ist nichts, ohne das, was blosz durch meine-i willen et^as ist; aber woher bin ich denn? Hier sinkt alles unter uns, und die gröszte vollkommenheit, wie dia kleinste, schweht ohre ha.tung blosz vor der speculativen vernunft, der es nichts kostet, die eine so wie die andere ohne die mindeste hindernisz vei schwinden zu lassen." J. Kant, critik der r. v. p. 641. Over het mathematisch — en het dynamisch verhevene, zie P. C, Reinhard, religg. idd. 1. c p. LXX1I folgg. (178) C. C. E. Schmid , versuch einer moralphilosophie, dritte ausgabe, Jena 1795. g 203. p. 365 folgg. 5- 513. p. 392. K. H. Heidenreich, 1. c. p. 220, —— Zie ook over de indeel ing der goddelijke eigenschappen P. C. Reinhard, religg. ideen p. LI folgg. (179) Over het anthropomorphisme heeft C. Wolf, (theol. nat. p. II. sec. II. cap. III.) zeer uitvoerig gehandeld. Vooral is hier aantebevelen het voor- treflijk stuk van P- C Reinhard, abris einer geschichte der entstehueng und ausbildung der religiösen ideen,— en wel met betrekking tot de bovenstaande vermaning, b'. Cl. item 71. 73, alsook over het anthropomorphisme, uit de astrolatrie, als eenen voornamen stap ter beschaving en veredeling van het begrip der godheid, p. 91 folg. (180) „ Haec fere fabulae capita, omissis iis, quae auditu sunt difficiüma, ut de Oro membratim discerpto, ac Iside, cipite truncata. Enim vero haec si sentiant ac dtcant homines de beata et interitus experte natura, qua poMssimum intelligunt namen, tanquam re vera sicgesta, et o iica, desp lendum esse ob indignitatem rei et os pur|andum, ut est apud Aeschylum; nihil attinet ad te di-  «Sh 348 ^ eer». Ultro7enim succenses iis, qui tam impias et bai baras de diis habent opiniones." Plutarchus, de Iside cap. XXI. Het is bij de godgeleerden een stelregel: af. fectus in sacris fV»v exprimuntur, sed improprie et kok^ttus sunt exponendi ; conf doctrina relig. christianao a Campegio Vitringa, curante Martino Vitringa,' Arnhemiae J76r, p. I. p. 173; — ibid. p. 138, ubi contra corpus.bu- manum in deo. 1 J. L Fabricii opera omnia, in me- ditatione de viis dei p. 93—114, ubi de analogica dei cogJiitione, illiusque analogiae limitibus. (181) Crusius onderscheidt anthropopathie, — als eene denkwijze, die aan de godheid eene volmaaktheid toekent uit de overeenkomst van zekere werkingen in hec geschapene , wier grond eene volmaaktheid is , en die dus iets in de godheid, daar aan beandwoordend, doch eminenter, denkt. Anthropomorphisme brengt menschelijke volmaaktheid zelve wezenlijk over in de godheid; entwurf der nothwendige vernunftwarhrheiten, 5.323.—. Ofschoon dit onderscheid niet te verwerpen zij , doordien de eerstere denkwijze zoo noodzakelijk, zoo onontbeerlijk, waar, en vruchtbaar is, als de laatstere bedenkelijk, ja! zwanger van grove dwalingen, gelijk C. Wolf y 1. c. uitvoerig aantoont: schijnt men doch het woord anthropomorphisme te behouden , edoch met de bepaling Van relatif, symbolisch, (in tegenoverstelling van dogmatisch) als teeken van een begrip, het welk niet de natuur van het voorwerp zelve aanduidt, maar eenen analo- gischen grond ,, Von der natur der gotheit kann ich zwar nichts erfahren, aber ich kann doch dessen verhaltnisse zur sinnenwelt aus der idee einer sittlichen ordnunj?  349 fiberhaupt bestimmen , und mir auf diese art wenïgstens eine symbolische erkenntnisz von ihm verschaffen. Ich nenne aber eine symbolische erkenntnisz eine solche, wo> durch man. sich ein ding durch ein anderes vors'elt, das mit demselben nicht ahnliche objective eigenschaften , sondern nur ahnliche verhaltnisse hat. Das symbolum aber, unter dem ich mir die gottheit vorstelle, ist nichts anders, als die idee einer allerhckhsten moralischen vernunft, die ich zugleich mit der allerhöchsten macht versehe, und wozu ich zwar die materialien aus meinen erfahrungen, entlehne, aber denselben doch durch die ideen alle einschrankungen benebmen kann." Grundrisz der allg. log. und metaph. J. 270- p. 308 folg. Zie ook $. 2f5o. Zie ook C. C. E. Schmid, moral. philos. g. 216. p. 39J. . J. G. H. Feder, raum und caussal. f. 4.1. (183) Oeuvres de mr. (J. B.) Rousseau, t. L odes sacrées IL tirée du pseaume XVIII. (XIX). (1S4) C. C. E. Schmid, moral philosophie, 1. c. p. 366. (185) C. C. E. Schmid, 1. c. J. 205. p.371 folgg. P. C. Reinhard, 1.. c. p, LI folgg. K. H. Heiden- riich, philos. der nat. rel. IL p. 221 folgg. (186) J- Kant, einzig möglicher beweis, p. 28. (187) Hennings philos. versuche II. p. 278 folg.' —— P. C. Reinhard, abris der ges. der relig. ideen p. 22S—241, met p. 164. Hoe ruw en ongedaan deze nationale godsidee zij, er is echter gevorderde opklaring in, p. 230. (188) Over het onwijsgerig anthropomorphisme, zie K. H. Heidenrekh, philos. der nat. rel. II. p. 217 folgg. f&4# *  35° €. C. E. Schmid, moral philos. J. 207 b. p. 375 fög* Sinnlichkeit, perfectibilitaet, cugend, ueberlegung, seibstbeherschung, barmherzigkeit, billigkeit, geduld, versöhn- lichkeit; item p. 376 reue, aenderung, vergebung, strcit der gerecbtigkeit und liebe; p. 3g0 ZOrn, be. leidigung, versöhnung, erbarmen; —- p. 381 wahrhafl tigkeit, gnade, bar.uherzigkeit, geduld, langmuth. Over deze, - min of meer, ontijdige begrippen der godheid, — derzelzer waren zin, of onzin, gedoging of niet gedoging, kan ik mij hier niet uitlaten „ Freilich (schrijft de edeldenkende Henning)i werden den menschen sünden vergeben, wenn er der leitung der a!lweisheit folget, aber gott als einen endlichen zör* Jier zu denken,— seine rechie mit donner zu bewafnen, — das heiszt die gottheit in menslichen begriffen ein- schliezen." Dat die stelling: god, de allerheiligste, vergeeft geene zonden; niet schriklijk, niet troostroovend , doch het tegendeel gevaarlijk en kwellend zij, toont hij vervolgends. Ik voeg er dit bij. it Ist est beruhigend, wenn priester hecatomben verlangen , stiftunSen und selenmessen ? Wenn der geist, der den körper verlaszt, zu ruek denken musz auf menschen, die ihm rubberboten'sollen? Wir durfen nur auf die aengstlichkeitea der sterbenden, auf die penitenzen, geiszelungen, und eelbstgewaehlte plagen der mönche , fakirs , und bonze» sehen, urn uns zu überzeugen, wie wenig die lehre der Vergebung der snnden zur beruhigung und freudigkeit die- ees Iebens hilft." Philos. vtrsuche II p. 286 f0igg. j Óok hier, dunkt mij, ziet en voelt men, hoe omzichtig men moet zijn, in de re.hte verklaring zommiger god*-  351 dienst—en godvruchtige begrippen, — en hoe nodig deW zei'er te recht wijziging ! Zie dienzelfden p. 297. —* Hoe ligt wordt de godheid copij der menschelijkheid, en het snode werktuig van priesterlijke dwingelandij ! —> P. C. Reinhard, rell. idd p. XCVI. (189) Hoe eigenaartig een anthropomorphisme in theocratien zij , toont J. G. Herder : „ Zonder god is de schepping voor ons een chaos ; en zonder eenen menschelijken god, die, even als wij, denkt en voelt, kan geene vriendschappelijke of kinderlijke liefde, geene vertrouwelijkheid met dit, ons zoo onbekend, en echter onsi zoo innigst nabij zijnde, wezen plaats hebben. De oneindige verlaagde zich derhalven, om de eerste denkbeelden van hem den mensch zoo nabij te brengen, zoo getnaklijk te maken, als mogelijk ware; en zoo wel in de schepping, als de geschiedenis der oudvaderen, is deze vriendschap , dit vertrouwen , de grond van alle de betrekkingen, welkende menschen op god hebben." Geest der hebreeuwsche poëzij III. stuk, Leiden 1788. bl. ry volg. en bl. 164. zegt hij : „ Om de leer van het zuiverste theismus op de krachtigste wijze uit te drukken» kan men niet beter dan die uitdrukkingen uit de taal van het oude testament nemen." Die het oog gemaakt heeft, zou die niet zien"? enz.— Herm. Muntinghe 1. c, p. 176,— en voords p. 183 seqq. Waar hij zeer breedvoerig handelt over gods goedertierenheid,in dewelke zich de benamingen van liefde, genade, barmhartighcit enz. eigenlijk ontwikkelen. Hoe echter, uit zoortgelijke verzinnelijking, de religieuse ideen ligtelijk eene zeer nadeelige strekking krijgen, wordt zeer schrander opgemerkt bij P. C. Rein.  ^sh 35a hard, abris "einer geschichte der entstehung und atubfl. dung der religiösen ideen, einieitung p. CXVI fo'g. , Over het veredelen der godsdienstige begrippen, vooral in het bidden, p. XLVII. LXXXIII folgg. CVUI. p. I2p, 141, 20. Zie ook A. Hcnning, 1. c. II. th. p. 303 —310. (190) „ Hiergegen (die analogie der verhaltenisse, die wir auf der grenze alles erlaubten vernunftgebraucbs entdecken) kann der atheist nichts gründliches einwenden, und wir haben alle giünde für uns: als das gesetz und interesse der speculativen vernunft, die wirkliche erkenntnisz der sinnlichen und moralischen welt, der grenze, die dem sinnlichen und intelligiblen gemein ist, und also alle data, die wir nöchig haben, urn das verhaltnisz des unbekannten auszer der welt zu d«m bekannten in der welt zu bestimmen. Auf diese weise heben wir von dem or> totheologischen begriffe an, bestimmen ihn durch unsere kenntnisz des sinnlichen und sittlichen welt, erkennen die grenzen aller möglichen einsicht über diesen gegenstand, und sind dadurch vor alier schwarmerischen ausschweifung und eitler mystik gesichert. Das anthropomorphistische liegt hier blos in der sprache, nicht in der sache, und folglich treffen uns die beschuldigungen einer gröb' Jichen vermenschligung nicht; denn die sprache können wir nicht andern. Wem die symbolische erkenntnisz des theïsmus nicht genügt, dem steht nicht zu helfen. Dann diese unzufriedenheit will weiter nichts sagen, als das man sich uber seinen verstand beschwert, weil er diskursif, und nicht anschaulich ist; und nur da verhaltnissei erkennt, wo ihm die dingen selbst nicht gegebep  *ïh 353 ^ werden können." Versuch einer critik der religiën, p. 22§ folg. Zie ook L. H. Jakob, 1. c. p. 529—521. (191) C Wolf, theol. nat. p. post. I. c. Versuch tiner critik der religiën, p. 228. „ Jenen (zegt A. Henning, met betrekking op het begrip van godj bij den groten Hoop en den wijzen} wird] alles gott, was ihnen aufstöszt : diesen erscheint gott in allem ; aber in allem ist nichts gott, als gott selbst." Philos. véïsuche II. p. 281, item p. 293. (192) Hoe religieusë ideen t» veredelen en te volmaken , overeenkomstig het verhevene der godheid, en het zinnelijke der menschheid ? Zie P. C. Reinhard, ges. der rell. idd. 1. c. p. XLVI folgg. E. J eung, IX. nacht, bl. 404 volg. (193) F. H. Jacobi, 1. c. p. 52 en 92 folg. J. G. Herders gott, p. 133, 147. Laat vrij het denk¬ beeld van god, als extra — supramundanische, — persoonlijke waereldoorzaak, intelligenz, eene anthropopathie zijn: kunnen wij deze missen? —■ Is diezelve ongegrond? Niet te onrecht verzet zich hier, tegen J. G. Herder, F. H. Jacobi, I. c. p. 335 folgg. 430. Lomper — dan Lessings lange wijl, was zekerlijk, het geen het monniks vertelzel meldt, dat god voor heen» dat is voor de waereldschepping, hout hakte, om voor zulke neuzewijzen de hel te stoken; — dat Augustyn zulk een zotten inval zou kunnen gehad hebben, is mij naauwlijks geloofbaar, (194) Over het onderwerp der cosmogonie in bezonderheden te treden, is mij hier bijna ondoenlijk. Hier toe kan merj schier het grootste deel der wijsgerige geschiedenis bres»  354 «fe» gen, gelijk uit Stvdey, Bruchr (Des Landes) histoire cru tique de la phiiosephie, Mshers, Eberhaid, en meer anderen, vooral ook R. Cudwonh, T. Burnet, en A. Genuensis, t. V. — met den eersten opslag blijken kan. Over den invloed van dien zetre el: niets uit niets; in de forming der godheids idee, P. C. Reinhard, 1. c. p. P5 folgg. (195) K. H. Heidenreich, philos. der nat. relig. II. p. 158 folgg. (196) Om h;er in een grondwettig onderzoek van Spinozaas bepalingen, grondbeginzels en betogingen, hiertoe betreklijk, te treden, is niet het doei dezer bedenkingen; — ook niet ter volledige staving der tegenstelling. Hoe Spinoza hier eene oneindi e eindigheid moest aannemen; — hoe hij subjectif met objectif verwisselde, enz. toont F, H. Jacobi, 1. c. p. 107 folgg. en Af. Mendelssohn ibid. p. 92 folg. K. H. Heidenreich, philos. der nat. iel. I. p. 264 folg, — Het denkbeeld van schepping uit niets, wordt ook tegen Spinoza uitvoeriger gehandhaafd•, door dien zelfden, aldaar, II. p. 156 folgg Meer anderen zijn boven reeds, en te voren genoemd. (197) Over het denkbeeld van schepping uit niets, als ons bevattelijk , god waardig, - der reden overeenkomstig, en het verstand bevredigend, enz. K. H. Heidenreich, l c. IL p 152-175, als ook L p. 42 folgg. waar hij over het echt begrip der godheid handelt F. H. Jacobi, I. c. p. 410 folg. (198 ) J. G. H. Feder, rautn und causs. p. 232 folg. —- K. H. Heidenreich, 1. c. I. p. 269 En wat zou 4k dus zeggen van atheisme! Hier verheft zich het driest  ^ 355 356 4e* geschikt anthropomorphisme? Het dadelijk al der kennis van alles, — niet potentia, maar actu, — zonder overgang van idee tot idee, zonder eenige bepaling, die der menschelijke form niet kan ontstaan, — is voor ons on- begiijpelijk. Spinozaas oneindig algemeen denkvve- zen, het welk verstand uitdrukt door noodzakelijke modificatie der denkcigei schap , is even onbegrijpelijk op zich zelve, en kan, door het menschelijk verstand, van ongerijmdheid niet vrijgeweerd worden. F. H. Ja- coM, 1. c. p. 81, 93, 350. K. H. Heidenreich, 1. c. p. 271. De parallelisme van wil, als eene zekere wijze van denking, met beweging en rust, hoe vreemd ook lijkend in den eersten opslag, loopt uit Spinozaas vrije natuurs- noodzakelijkheid, gepaard met cartesianisme, wel los. Wil, als eene wijze van denken, moet bepaald worden, door de modificatie dier eigenschap, welke gods oneindig wezen uitdrukt, raar de noodzakelijkheid van gods wezen. Beweging en rust zijn ook bepaalde, wijzen uit de modificatie van uitgebreidheid, als eigenschap, die gods wezen uitdrukt, naar de noodzakelijkheid van gods wezen. B. Spinoza, eth. I. prop. 31, 32, 28. — F. H. Jacobi, in den brief aan F. Hemsterhuis, waar Spinozaas gevoelen over wil en vrijheid uitvoerig wordt ontwikkeld, p. 109—141. Staat Spinozaas vrije natuursnoodzakelijkheid wis gevestigd , dan kan men hem dit schenken; al is het ook, dat noch eene andere wijziging van dit voorstel zou kunnen plaats grijpen. Maar dit alles loopt van zelve te niet bij eene oneindige waereldoorzaak, noodzakelijk in bestaan, vrij, redelijk, zedelijk vrij, in al haar werken.  357 ^ (202) F. H. Jacobi, 1. c. p. 414. K. H. Heidenreich, l. c. L p. 265— A. Genuensis, I. p. 94 seqq. —- C. Wolf, 1. c. (203) . Ook hier heeft men gelegenheid tot in de fijnste bezonderheden van het spinozisme intedringen, zoo. ten opzicht van god, in zijn wezen, als der modificatien zijner eigenschappen op oneindige wijzen;— hoe dus ook de macht van elk ding , of mensch, een deel van god, B. d. S. eth. IV. 4. (204) Om het onbegrijpelijke van het worden te ont* gaan, laat Spinoza gods macht, dat is gods wezen, ecuwig werkzaam zijn, naar de eigene noodzakelijkheid van het zelve. Deze onmiddelijke- wijze van werkzaamheid wordt uitgedrukt in de natura naturata, door beweging en rust; hier uit volgt en vloeit alles volstrekt noodzakelijk tot in het oneindige, F. H. Jacobi, I. c. p. 409. C. Wolf zegt, dat Spinoza de potentia crestrix veranderd heeft in modificatrix, en daarom de uitgebreidheid heeft aangenomen, als goddelijke eigenschap, ten einde de stoffelijke waereld te kunnen ontvouwen , 1. c, 5. 695- (205) Over mechanismus door het begrip, en begrip in mechanismus F. H. Jacobi, 1. c. p. 357 folg. lm. Kant, urtheilsk. II. th. I. abth. passim. Hoe der dingen aart en wezen, als middelen ten doel,kunnen zijn, C. Wolf, theol. nat. part. prior. g. 6\i, vergeleken met part. post.£$. 606, over dat anthropomorphisme, het welk het wezen der dingen, der beschouwing der eindoorzaken onderwerpt. Niet weinig, hier toe betieklijk, vindt men bij J. Kant, einzig mögl. beweis etc. 11. cc, en E.  35S «g* Planners philos. aphorismcn , ganz neue auserbeitLng L th. Leipz. 1^93, $. 922. Hoe belangrijk het zij, hier onderscheidenlijk cn met beleid te verkeren zal men in vollen nadruk bemerken , als men zich verledigen wil, de zoo. stoute als spoorbijstere leer in het système de la nature, vooral part. II. ch. VII, te ontzenuwen. (206) Eene histoire critiquc van substantie is schier niet minder, dan eene hist. crit. der metaphysica. Pythagoras, Plato, Aristoteles, Nominalisten, Reilisten, Leibniz, Spinoza, om geen meer te noemen, hebben zich hier in, elk op zijne wijze, afgesloofd; gelijk men zien kan bij J. Bn.ckcr, in zijne hist. critic. philos. en in zijn boekje, hist. de ideis. Zie ook'J G. H. Fe- der und Meiners, philos. 'bibl. IJ. b. p. j fe|gg. a]w^r hij (Feder) bl. 22. van Spinoza zegt, dat hij'de bepaling van Descartes tot een eigen stelzel van bovennatuurku^ ke ontwikkelde. „ Einem sysiem, inwelchem, bey einigen blieken auf dasselbe,' der speculativen verstand scheinen kann seinen höchsten schwung genommen zu haben, am ende aber sich sel'bst entzweyt und verïrrt füblt. Jn diesem system verwandelt sich die welt des gemeinen menschenverstandes mit allen ihren verschiedenen gegen einander strebenden wesen, verwandein sich der j-iüber und das geraubte, der mörder lInd das gemordcre, thoren und weise, freunde und feinde, iiebhaber und nehenbnhler in so viele modificationen,' untcr unendlich vielp andern modificationen einer einzigen unendiichen substL, und ihrer beyden gründeigehschaften des dcnke'ns und der ansdehnung. Und der gewinn dieser yerwandlung ist, - $4» * i*fth  *&> 359 rerwirrung der sprache u d der grundhegrifFe unseres verstandcs"! p. 12 folg. Zie ook I. b. p. r22. or«r Rehberg, waar hij eenige paralogismen van Spinoza ontkleedt, — voords den grond en oorsprong van zelfstandigheid ontvouwt, en onderzoekt: of substantie en kracht wisseldenkbeelden zijn? en of in substantie,iets blyvenda enz. Dat Spinoza de natuurlijke orde wilkeurig ver¬ waarloost, in zijn stelzel , en daar door aan diezei* ve niet weinig geweld doet, is in meer dan in een opzicht getoond , van velen , en misschien op niet even aannemelijke wijzen : gelijk zulks toch geschieden kan. Hij die lust heeft, kan zich hier oeftenen in Spinozaat bepalingen, en daar uit afgeleide betogingon. Zie C. Wuif, theol. nat. 1. c. J. 674 seqq. M. Mendelssohn, morgenstunden, p. 219 folg. K. H. Heidenreich, natur und gott, p. 105 folgg. 6'. C, Holmanni, meta- physica, J. 343 seqq. ubi et de Spinoza, aliisque, more suo, erudite valde, disserit. A. Genuensis, met. p. I. p. 84- N. Burkhaeuser, institutt. metaph. p. I §. 341 seqq. S. Clarke, 1. c. I. d. bl. 71 volgg, ——< J. F. Hennert, l c. p. 83, 92. C. G. Selle, grund- satze, p. 156, 173- Planners, aphoris. J. 921, 529. coll. cum $, 8O4. — En in zijne neue ausarbeitung S- 754 folgg. (207) „ In rerum natura duo quaerenda, unum, quae materia sit, ex qua quaeque res efficiatur,- alterum, quae vis sit, quae quidque efficiat : de materia disseruerunt; vim et causam efiiciendi reliquerunt." Cicero, de finibus, I. 6. F. H. Jacobi, 1. c. p. 405 folgg. (208) B. d. S. eth. I. prop. XXV. coroll. et XXIX'  360 ^ ïcho'lum; — K H. Heidenreich, natur und gott, p, 44- f209) K. H. Heidenreich, philos. der nat. relig. L p. ■47. 261 folg. C. WJf, Lep 682, 696, 706. —-5 Over de zeer verscheidene beteekenissen van het woord natuur, en deszelfs kenschetzende bepaling, zal in de leer de. eindoorzaken uitvoeriger moeten gehandeld worden. ■(210) F. H. -Jacobi, p. iSI, 357, 407 J. G.H. Weder, raum und causs. J. 40. K. H. Heidenreich, p! Hos. der nat. rel. I. p. 47 C. Wo j, \. c %. 6o7. cöfl. cum ontol. f. 796 seqq. [j£ 5. J, c' I. verh. J. VI-VIII; item NI. verh. ff. XV. C. G. Leibnitii opera, studio Z.. Z>W(W, Genevae 1768. t. I, n, 265- theod. ff. r4S seqq. Oeuvres de M. de 'Fonte nelle, nouv. edit. torn. II. Paris i7s8. Entretiens sur la pluralité des mondes, premier soir p. 28. „ Cette éparg. ne néanmoins s'accorde avec une magnificence surprename, qui brille dans tout ce qu'elle a fait. C'est que la magnificence est dans le dessein , et J'épargne dans Texécution. II n'y a rien de plus beau qu'un grand dessein que i'on execute a peu de frais." Ook over deze wet van spaarzaamheid in de natuur, het sprekendst bewijs van goddelijke wijsheid! en het geen daar over door den schranderen Maupertuis verhandeld wordt, als ook , wat daar van revelt de schrijver van het systême 'da Ia nature, moet opzettelijk gesproken worden in de wijsgeerte der eindoorzaken. (2! O B.d. S. eht. I. prop. XI. schol. p. 10. voords P- 36, 39, 524, 572. Te onrecht wordt hier, ge- lijk ook in het systême de Ia nature, het decretum onto-  361 jogicnm ten grond gelegd : omne ens est perfectum* Ou van geene andere, hier toe betreklijke, dingen, welken velen en gewichtig zijn, te reppen. J. Kant, wtheilsk. g. 75- P- m. 322. als mede einzig möglicher beweisg. p. 37, waar hij aanmerkt, dat volmaaktheid altoos eigenlijk betrekkelijk is op een wezen, dat kent en begeert. — K. H. Heidenrech, philos. der nat. rel. ï. p. 75- A. Weishaupt, 1. c. p. 265 folg. G. G. Leibnitz, theod. g. 33, 208, 226. H. S. Reimarus, \. c. III. g. IV. Zie ook over het denkbeeld van volmaaktheid P. C. Reinhard, religg. ideen p. XXXI. (212) M. Mendelssohn, an die freunde Lcssings, Ber- lin 1786, p. 66 folgg. En bij F. H. Jacobi, p. .83 folgg. —-- Zie ook J. Kant, urtheilskraft, p. 310 folgg- Met eenen mijner vertrouwde vrienden, onthield ik mij zints lang in eene briefwisseling over de wijsgeerte der eindoorzaken (theosophie) , en daar uit ontsproot wel eerst dit stuk, doch het welk te uitvoerig weid, daar intelijven. Schoon nu buiten die brieven uitgaande, heb ik de briefform liefst willen behouden, al lijkt het ook geenen postbrief. Door het overlijden mijns vriends, bleef mijne theosophie eenen geruimen tijd leggen. Ik hope mij daar weer aantebegeven- (213) Van het — idealism der fatalitat der naturbestimmung in der zweckmiiszigen form ihrer producte, — zegt J Kant: „ das system (wo von man den Spinoza züm urheber macht, ob es gleich allem ansehen nach viel alter ist) welches sich auf etwas übersinnliches beruft, dahin also unsere einsicht nicht reicht, ist so leicht nicht zu  %6l r|g* wiederlegen; darum, wei! sein begrif von dem urwesen gar nicht zu verstenen ist. So viel ist aber klar: dasz die zweckverbindung in der welt in demselben ais unabsichtlich angenommen werden musz, (weil sie von einem urwesen, aber nicht von scincm verstande, mit him keiner absicht dcsselhen, sondern aus der nothwendigkeit seiner natur, und der davon abstammenden weiteinheit ahgeleitet wird) mithin der fatallsmus der zweckmsrszigkeiÉ zuglcich ein idealism derselben ist." Critik der uitheilsk.' p. ffl. p. 318 folg. (2T4) G. G. Leibnitii, opera t. I. p. 151 seqn. theod. $. 169—173, waar men eene beknopte geschiedenis vindt vau dit vraagstuk. Hoe hier over denkt de steller van het systême de la nature? is kennelijk uit de plaats noot 125. (215) In dezen Limbuss welken satan rondzwervende aandeed, brengt Miltun al wat ijdel is, door gloriezucht, bijgeloof, en zotten waan geteeld. Reuzen, torenbouwers enz. enz., tc lang Te melden: cnvoldraagen vruchten, en Verstandeloozen , kluizenaars, en witte En zwarte en graauwe monnikken, met hunn' Bedriegerijen. Pelgrims zwerven hier Zoo verr' verdoold, dat zij hem zochten dood Op Golgotha, die in den heen el leeft. En zij, die om gewis in het paradijs Te gaan , een oogenblik voor 't sterfuur, 't kleed Aantrekken van Dominikus, of van ï'ranciskus, om gemaskerd door te gaan. De zteven dwaal - en vaste sterren ha  363 ^ Voorbij gegaan, de kristallijnen, sfeer, Wiens evenaar de trilling, daar 't vernuft Van raaskalt, wikt en aan 't bewegen brengt, Nu achter rug, schijnt Petrus aan de poort Des heemels hen te wachten, met zijn ring Van sleutels, en gereed om hunnen voet Ten htemel op te beuren, komt een wind, Een wervelwind, opbuld'rend van rondom, En blaast hen scheef en dwars, tienduizend mijl Verre in eene afgeleegen'luchtstreek, daar Men kappen, keuvels, drachten teevens met De draagers, floddïende, en tot flenters weg Gescheurd, mag zien: dan ooverblijfselen, En paternosters en aflaatcn, en Vergeeving - b. teven, bullen, en wat niet? Der winden spot: deeze alle om hoog gesnord Gaan verr' weg achter het ruijm der waereld in Den lembus wijd en breed, daar naa genoemd Het paradijs der dwaazen." Paradijs verloren, uit het eng. door J. van Zanten, Haarlem 1728, III. boek, bl. 105. (216) Over het verhevene van dit gedacht, zegt J. Kant: ,, man kann sich zwar durch die analogie dessen, was menschen ausüben, einigen begrif davon machen,wic ein wesen die ursache von etwas wirklichen seyn könne, nimmermehr aber, wie es den grund der innern möglichkeit von andem dingen enthalte, und es scheint als wenn dieser gedanke viel zu hoch steigt, als dasz ihn ein erschaffenes wesen erreichen könte." —- Hij oor-  *gh 3^4 4^ deelt voords de benaming van den algenoegzamen logisch geschikter, om al het volmaakte der godheid aanteduiden, Aan die van den oneindigen, welke eigenlijk mathematisch is, alhoewel schoon, en waarlijk aesthetisch, als dewelke, getal en maat overtreffende, het gemoed verbaast, en in verlegene verrukking brengt, ,, Gott ist sllgenugsam. Was da ist, es scy möglich oder wirküch, das is nur etwas, in so fern es durch ihn gegeben ist. Eine menschiiche sprache kan den unendlichen so in sich selbst reden lassen. Ich bin von ewigkeit zu ewigkeit, ausser mir ist nichts,' ohne in so ferne es durch mich etwas ist. Dieser gedanke, der erhabenste unier allen, ist noch sehr vernachlaszigt, oder mehrentheils gar nicht berübft worden." Einvig möglicher beweisgr. R betracht, p. -5-, 153, I54> en HS. Hoe voords in god het mogelijke dadelijk kan zijn, of gedacht worden?— hoe nier bij ons? — hoe niet in den zin van Spinoza ? Deze vragen leiden op tot bespiegelingen, zoo diepzinnig als uitvoerig, wier ontwikkeling te beproeven, hier niet te ondernemen is. Ik voeg hier bij deze plaats uit J. Kants, critik der urtheilsk, p. 336 folgg. ,, Es is dem menschlichen verstande unumganglich nothwendig, möglichkeit und wirklichkeit der dinge zu unterscheiden. Der grund davön liegt im subjecte und der natur seiner erkenntnisvermögen. Denn, waren zu dieser ihrer ausübung nicht zwey ganz heterogene stöcke, verstand für begriffe und sinnliche anschauung für objecte, die ihnen correspondiren, erforderlich, so würde es keine solche unterscheidung (zwischen dem möglichen und wirk-  3^5 iichen) geben.' Ware nemlich unser verstand anschauentJ so hatte er keine gegenstande als das wirkliche. Begriffe, (die blos auf die möglichkeit eines gegenstandes) und sinnliche anschauungen, (vvelcbe uns etwas geben, ohne es dadurch doch als gegenstand erkennen zu lassen) würderi beyde wegfallen. Nun beruht aber alle unsere unterscheidung des blos niöglichen von wirklichen darauf, dasz das erstere nur die position der vorstellung eines dinges respectiv auf unsern begrif und überhaupt das vermogen zu denken, das letztere aber die setzung des dinges an sich selbst bedeutet. Also ist die unterscheidung möglieher dinge vofrwirklichen eine solche, die blos subjectiv für den menschlichen verstand gilt, da wir namlich etwas immer noch in gedanken haben können , ob es gleich nicht ist, oder etwas als gegeben uns vorstellen, ob wir gleich noch keinen begrif davon haben. Die satze also: dasz dingen möglich seyn können ohne wirklich su seyn; dasz also aus der bloszen möglichkeit auf die wirklichkeit gar nicht geschlossen werden könne; gelten ganz riehtig für die menschliche vernunft, ohne darum zu beweisen dasz dieser unterschied in den dingen selbst liegc. Denn dasz dieses nicht daraus gefolgert werden könne, mithin jene satze zwar allerdings auch von objecten gelten, so fern unser erkenntnisvermögen, als sinnlich - bedingt, sich auch mit objecten der sinne beschaftigt, aber nicht von dingen überhaupt, leuchtet aus der unnachlaslichen forderung der vernunft ein, irgend ein etwas (den urgund) als unbedingt nothwendig existirend anzunehmen, an welchem roöglichkeit und wirklichkeit gar nicht mehr unterschiedea werden sollen, und für welche idee unser verstand schlech-.  ^sb 3^cT llzeit zu sammen, und die eine richt sich nach der andern." A. Weishaupt, i. c. p. 236. (231) Voortreflijk Jaat zich hier omtrent horen A. Weishaupt, 1 c. p. 274. 276. 'Je verbeteren : Bhdz. 273. regel r8. tradta lees tradka 274. ■ 10. destimaveram destinaveram 275. 23. abstante -— obstante 280. 17. axaomatis ÉxtÖmatis 18. siugulaiia singularia 284 1 14- volgen voigends ■ ■ 291. ir. ze deze 12- allerverhenste allerverbevenste ■ ■ 292. ; 24. ik is 3ir- 3' iuaar,vaH maar, ook dit ' 3iS- 20. F. H. , J. p. 318 5. ratone ratione ■ 320 25. F. II. J. F. 339- 9' geruchig geruhig • • 358. 18- ke de  SCHETS van den 1N H0 'ÜDl' Inleiding. Bl. 4. Spinozaas leven en doei. 1— 6. karakterschets. . 10. Spinoza hoe te beoordeelen? — 17. Het hoofdzakelijke uit Spinoza zeiven'. \ Bedenkingen. Bl. 33. Spinozisme voor Spinoza. 39. Het spinozisme naar Spinoza, gevolgd. ,— bestreden. 44. Oordeel over■■ spinozisme, voorheen en nu. 48. Spinoza op verschillende wijzen voorgedragend 51. Spinozisme moeilijk. ■— 54. Onderzoek, van waar Spinoza uitgong? 59. Spinozaas denktrant van voren. —— 61. Spinoza de meetkundige. . 64. metaphysicus dogmaticus. — 68. cartesiaan. 71. anti • theist. 78. deist. •— 79. atheïst. 8r. —' idealist. .— 87. pantheïst. 95. fatalist. : 118. antiteleologist. 134. Spinozisme vergeleken met theisme, 138. Wijsgerige orde. 139- Opgave. >— 146. Spinozisme in gelijkenisfen. ■— 147. of — en hoe — le wederleggen?  Bl. 15T. Spinozisme.in zijne bezonderheden. — 151. Wijsgerige denktrant en anthropomorphisme-, — 170. God — viij. —— 175. waereldoorzaak. ■ 183. uiigebi eidheid. — 187. denking. » «— 189. — verstand, oorzaak der dingen. I90. God, — niet zijn wil, — vrij. •— 192. Gods macht oorzaak van wezen, en zijn. IP3-