1095 E 62,  MAATSCH. DER NEDER1. LETTEIIK. TE LEIDES, Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  DIRK de BEKKER. TREURSPEL TE HAARLEM, Bij A. LOOSJE S, Pz. 17 9 9-   VOORBERICHT. -Aandoeningen , geenzins van het ftechtfie foort, gebeoren bij de let zing van de Berichten (*) nopens (*~)Dc hier bedoelde Berichten zijn die van den Burger a d r. s t o lker, Remonjltantsch Predikant te Rotterdam, in N. 29 en 35 der Rotterdamfche Courant van dit Jaar geplaatst, welke hier ,bij •wijze van uittrekfcl, volgen. Onder de braven, die zich hier (te Maasbommel) door het veelvuldig wagen van hun leven, om ongelukkiger! te helpen, verdien/lelijk gemaakt hebben, zijn boven allen lof geweest de drie Broeders , Willem, aart en dirk de bekker, beneyens heter krielen- Vezen hebben, bij dag en bij nacht, rusteloos geijverd, om hier, en overal, waar hunne hulp fl'echts nodig was, over ijs en over water, menfehen en vee aan den dood te ontvoeren. Zoo gelukkig zijn zij ook geweest, dat zij een groot aantal van beiden gered hebben; terwijl het huis van de Moeder der drie gemelde Broeders "ten fchuilplaats heeft mogen jlrckken aan meer dan tagtig geredde of gevlugte pevfoncn. Dan, deze brave vrouw zelve, na, veertien dagen lang, in altoosdurende htkommf ring en angst geleefd te hebben, uit hoofde der gevaaren, welken .hare menschlievende Kinderen vrijwillig ondergingen, is, dadelijk, Op Zondag, den 24 February, in den diepfien rouw gedompeld, door het verlies van haren Zoon dirk, die, met zijnen Broeder A e r t, en den verdienftelijken Willem story, op eene terugreize van A'plicn, waar zij den noodlijdenden Brood hadden wezen toevoeren , eene prooi viordt der golven.— Met hun klein vaartuig vervalltn in eenen maaljlruom, door eene zwaar e overftorling veroorzaakt, * 2 v.'or-  iv V O O R B E R I C H T. pens het menschlievend bejlaan van dirkee bekkek. te Maasbommel , bij de iaatjle Overftroa* mingt worden zij, bij herltaling, door den jlroom nu aangetrokken, dan weder afge/looten, tot dat zij, na veelvuldig walerfcheppen, eindlijk omfaan. Uit het uiterjle gevaar des levens worden echter drie hunner, als het ware wonderdadiglijk, gered; doch dirk be herheb, verdrinkt. Roemrijk zeker is zjn einde, maar niet min grievend voor zijne Moeder, die bezwaarlijk is te troosten, daar hij, mei zijnen Broeder Willem, den kost won, met fteeds, a's Schippers, hier en ginds te varen, en hij dus een voorname ficun was van dit acluenswaardig huisgezin, hetwelk, in -3784, te Dreumel, waar liet destijds woonde, door de overjlroomwg, huis en .land verloor; en, in 1794., door de gevolgen van 4en winter en van den inlogt van hijssbenden, van eene ricu.iv gebouwde febuur en van al zijn vaartuig beroofd werdt. —. Rotterdam 5 Maart 1799. liet huisgezin der de beekbrs bcjlaal; na-het verongelukten van den braven dirk, die ongetruiiwd was, behalve» uit de ie reeds bekende Moeder en hare twee andere voorheen gc;we-:ide en ongehuwde Zonen, uit den Vadttr, wiens verjland door eene geraaktheid, hem voor drie Jaaren overgekomen, gekrenkt is, uit f.vee nog jongere Zonen van 1 6 en 11 Jaren, en uit het Dochtertje ecner Zu ter van Vrouw de bekker, hetwelk lij naar zich nam, toen die Zuster, haren Man verliezende, met vijf jonge Kinderen, Weduwe bleef. Voorheen is gemeld, welke rampen dit huisglzin vroeger trof en. In gurfiiger onhandigheden dan thans , geplaatst, verloor kei, in een en vorigen Watersnood, niet alleen huis en /(huur; have en fioed, er. renen aanzienlijken voorraad van duizenic ponden uffugeiedde endeitijti zeer duren Tabak j n:aar  VOORBERICHT. v tning, en betreffende het treurig lot van dieft hulpvaardiger! Menfdienvriend, Meden liet eerst be- prearook kwam in den noodlnttigen Vloei, de bejaarde Moederdes Ouden de bekk ersen zijn Zwager, om: En in 1794 ging al deszelfs vaartuig, .door hetwelk het be/iaan moest, verloren. Na veele fukkelingen was het thans weder zo verre gekomen, da' het het Veer van Maasbommel koude pachten, tn dat de Zoons, door de bediening van dat weinig beteekeuend Veer, en door het hier en ginds varen met een paar Men, voor hetzelve den kost konden yhtnen. Nu is één dier Kostwinners in den verdienjlelijken d1 rs aan hetzelve ontvallen. Nu is tevens één der Vaartuigen, hetwelk korts zo reien voerde tn redde, wien het dreigendst doodsgevaar aangrimde, doorliet velerlei gebruik, dat men'er, t&i engfe tukkigch U hulp te komen, van gemaakt heeft, inzonderheid in het ijs, zo z er gefl-tea, dat het gciwgzaam onbruikbaar is; en nais eindelijk de, tot eigen behoefte beminde, voorraad van levetismiddelen en van voeder vior het Vee verteerd door de meinigie, die b j hetzelve huisberging en ftalling heeft gevonden, aan welke men, M eigen hanri en bedjieite toe, ingeruimd heeft, en waarvan een deel, door geleden yirïïii, tilet in jlaat is, eenig dadelijk bewijs van erkentenis te geven. — Wat ondertusfehen de, door,d,-ütt bekkers en P. krielen, aai anders verlorene aangebragte hulp betreft: Op deViwvi, voor Maasbommel, reddeden zij vier, aan den Veld.Dijk veertien of vijftien huisgezinnen, allen metderver Vee; terwijl zij dezulken, die in hunne woningen kanden, tf moesten blijven, allen ge/p'jsd hebben. Doch zij bepaa'den zich tot Maasbommel niet. Waar fiegls hulp noodig f er. door hun moogHjk was, hoopte men nergens t.e ter geeft op verlosfing. Te Drcumn\,'waar hun eigen gezin vnarheen ongelukkig wierdt, hadden twee  VI VOORBERICHT. befluit vormen, om iets, ter nagedachtenis van dien braaven, te vervaardigen, welks volvoering door de vrien- twee huisgezinnen derzelver redding over den bevroren Hoed, met die van hun Vee, aan hun ie danken, en dat dirk de bekker zijn leven verloor in het fpijzen der Inwooners van Alplien, is reeds hekend. Dit ongeluk toont ook, met welke gevaren hun ijver verzeld was. Doch, op dat hie; van, zo wel als van dien ijyer, verder blijke, wete men,. dat zij, meer dan eens, tot aan de borst ■4o»r het ijs vielen, — dat men hen zich op dat ijs, dal flegts van twee nachten, en, door het kruijen, aan fchotzen op elkanderex gedreven was, heejt zien wagen, «iets met zich dragende, dan een langen fcheepsboom, een gefchikl IVerktaig, om, doordat ijs, voor hunne fchuit de tpening te maken, door welke vervolgens menfehen en beesten gered wierden, heigeen anders onmooglijk was, — dat zij tot agtênveertig uren lang, met hunne natie kleedcren rondzwierven, om Wzoeken, waar nog hulp noodig was; zich geen tijd gunnende, om van gewaad te verwisfelen en rust te nemen, en dat, met één woord, ingevolge van hunnen ijvt r, in gantsch Maasbommel, jlegts ééne Koe, en, bi. ilen den liedder zelfs van zo veele anderen, den verongelukten dirk, geen mehsch omgekomen it. Wegens den laatften is voorts nog meldenswaardig , dat hij, toen men hem, in den flroom dobberende, trachtte te hulp te komen, in zijne jongjie oagenblihken nog aan de hulpvaardigen toeriep, dal zij flechts zijne lotgenoten zouden redden. Uij zelfs hoopte waarfchijniijk, dat hem zijne bedrevenheid in het zwemmen behow 'den zou; doch vermoedelijk waren de zwaar e laarzen, welke hij aan, tn waarvan hij de kappen over de knieën opgetrokken hadt, hem hinderlijk, en veroorzaakte derzelver volloopen zijn ten gronde gaan, ter plaatje, waar men hem vervolgens levenloos ophaalde. — pieter h. r i e l e n , eindelijk, mede ongehuwd ,.en dertig Jaarcn oud, wint, act  VOORBERICHT. vn vriendelijke mededeeling van cenige nadere bizonderheden gemaklij'ker gemaakt werdt. Daar het Tooneel, dat welbejluurd een Leerfchool van Deugd en goede Zedenis, thans, zo veelvuldig, gebezigd wordt ten voordeele van zoveele ongelukkigen, door den Watersnood in diepe ellende ge/lort, Jlre-kke ook dit Treur/pel, dus om den aart 'des onderwerpt genoemd, om, langs éien weg, hulde te doen aan de Bataaffche Burgertrouw van dirk de bek ker. De natuur der behandeling van. het onderwerp, in deeze.n finaak, zal misfehien genoegzaam zijn, om voor de, daarin plaats liebbende, vercieringen te pleiten. Of het jluk ooit ten Tponeele verjehijnen zal, is even onzeker,dan, of'het, daarop gevoerd, behaagen zou, maar zeker, dat het alleen geféhrxeven is, om de roemrijke Memchlievendheid van de bekker en die van zijn Huisgezin te yereeun, en om tevens edele en menschlievende gevoelens in de harten der Bataaven leevendigte houden of te ontjleeken. met zijn handwerk, den kost voor zichzelven, voor eenen tagtig. jaarigen Vader, en voor twee Kinderen zijnes, met een zwaar geZf.n ielasten, Broeders, welken hij heeft naar ziehgemmen. In ie Tiotttrdamfihe Courant van 21 Maart 1799.  PERSOON' E'N* vrouw de bekker.» willem ~i dirk (de Bekker, haare Zooneti. stort, Heemraad van kei Land, Maas en Waal. de jongste zoon van vrouw de liekher. ernst, Predikant. sofhia, zijne Huisvrouw. jacor, een oud Landman. pieter. ? Kinderen van Jacobs lijsjen.- ■> het kind van Pieter en Lijsjen,  DIRK de BEKKER, TRÊURSPËL. ÊERSTË BEDRIJF, Het Tooneel verbeeldt eene Burgerkamer, waarin éê* nige meubelen, in een" hoek, overhoop , bij elkander ftaan, tn het huis van Vrouw de bekej!'rj te Maasbommel. EERSTE TOONEËL. ernst, en sophia, beide zittende, en een zeer eenvoudig ontbijt gebruikende» è r N s H oe gelukkig zijn wij, mijne Sophia! als wij ons lot bij dat van zoveel honderd anderen vergelijken* Wij hebben, ja! ons huis en dorp moeten verlaaten, maar 'er toch nog al veel van het onze afgebragt, daar zoveeleu alles , wat hun fchat Uitmaakt, Verlooreri hebben. —- En hoeveelen hebben 'er zelfs het lfeve leeven bij ingefchooten ? A *6«  9 DIRK de B E K K E R. sophia. 't Is zo, mijn ErnstI ik gevoel niet min, dan gü, dat wij veele redenen tot dankbaarheid en tevredenheid over ons lot hebben; 't gemis van mijne gewoone vrolijkheid is ook geene ontevredenheid, gcene ondankbaarheid- Maar ééne omftandigheid is mij ten uiterften onaangenaam : de noodzaaklijkheid, waarin wij ons bevinden , om de goede vrouw de Bekker, die ons nu reeds verrcheiden' dagen gehuisvest heeft, nog langer lastig te vallen: zij heef: ons zelfs deeze kamer, het Iaatfte vertrek, dat zij overig hadt, ingeruimd, om ons, zo veel mogelijk, ons onaangenaam lot draagelijk te maaken. ernst. Ik gevoel, als gij , het onaangenaame daarvan genoeg; maar de nood, waarin wij ons bevinden, verontfchuldigt ons, terwijl de hupfche gulhartigheid der menschlievende vrouw, en die haarer braave zoonen, zo bij ons, als bij alle de overigen, die zij zo liefderijk geborgen heeft, de weldaad, aan ons beweezen, dubbel aangenaam maakt... sophia. Maar daardoor ook tevens eene dubbele verpligting op ons legt. Een minzaame weldaadige brengt den beweldaadigden in eene dubbele verlegenheid; daar hij, die een' weldaad, met een ftug gelaat, bewijst, den ontvanger, als het war.re, van eenige verplig ing fchijnt te ontheffen. ernst.  treurspel 3 ernst. Waarlijk , Sophia ! gij zijt wat te teder op dit punt: gij roert dceze fnaar te dikwijls. Als bet geval immers omgekeerd was , zouden wij even vaardig zijn , om die goede vrouw denzelfden dienst t; bewijzen. SOPflHi Zeker, zeker» mijn Ernst! maar dat fteemt niet Wég, dat wij nu de beweldaadigden zijn. — 6 't Is voor een hart, als het mijne, en ook het uwe, veel zaliger tö geeven, dan te ontvangen» E r N s Ti Sophia! vermomt zich hier ook de hoogmoed ondef (de gedaante van waare grootheid van ziel? sophia. Bij dit alles komt nog, dat de goede Vrouw de Bek* ker zelve zoveel geleeden en uiigeftaan heeft, en haa. re omftandigheden , fchoon vrij gunltig in vroegeren tijd, thans geheel niet ruim zijn. Zulk een* mensch tot bezwaar te moeten (trekken is dubbel onaangenaam'. Ik wil nu niet fpreeken van het leed, d:?t zij aan baaren man beleeft, die door een toeval van zijn verftaild beroofd is: — maar, wat heeft dat mensch niet rl geleeden door watersiiooden en gebeurtenisfen van den tijd* Toen zij te Dreumel woonde, verloor zij immers in het jaar eenè'ntachtig, door eene doorbraak van den dijk, haar geheel huis, eene gantsch nieuwe fchuur, eenige duizenden ponden tabak, al haare kieederen, huisraad, kortom, geheel haar have en goed. Verloor zij niet A 2 in  4. DIRKdeBEKKER. in hex jaaf vierennegentig het vaartuig, dat haar éénig beftaan opleverde, en werdt toen. al het haare niet zodanig verwoest, dat zij haar dorp moest verhaten, en hier het Veer. pachten , dat haar en haare zoonen een fober beftaan, verfchaft ? Als men bij lieden, dia het, zo als men zegt, 'er niet op aankomt, zijne toevlucht heeft, dan nog is het eenigzins onaangenaam, maar hoeveel te rneêr, wanneer men de behoefte zelvetot last is. ernst. \k kan u hierin niet tegen fpreeken; maar ik bid u, Sophia ! ftel u, zo goed mogelijk, tevreden: immers als het water gevallen is, en wij na ons huis te rug ge? keerd zijn, dan zullen wij wel in (laat zijn, om het geen aan ons gedaan is, op de eene of andere wijze , te vergoeden. sophia. Och ! als ik daarvan rep, dan wil 'er de goede vrouw evenmin van hooren, als haare kinderen. Hoorde gij niet, hoe Dirk, toen ik dat van verre eventjens maar liet zien, met vrij wat drift tegen mij zeide: „Zo,juffrouw! dan meent gij, dat moeder en wij u onze hulp voor zekeren prijs verkogt hebben. De Hemel geeft ons zo veel goeds omniet , dat wij ten minften ook wel wat omniet mogen doen." Die jongman, trouwens dit geheel huisgezin, heeft zeer edele gevoelens. ernst Niet alleen edele gevoelens, maar zij doen, en, dit ze^t  TREURSPEL. 5 zegt roeér, ook edele dasden. Veele menfchen zijn zeer geneegen, en tegenwoordig zoveel als ooit, om met edele gevoelens te blinken; maar, als bet op de betrachting, op de praktijk van dezelven aankomt, dan bewijzen werkloosheid, of nietsbeduidende werkzaamheden , dat men van die woordenpraal zich bedient , even sis een valfche fpeeler van fatzoenlijke en modifche kleederen, om zich in het gezelfchap van befchaafde lieden in te dringen, en hun zo te bedriegen. SOPHIA. Weldaadigheid in praktijk is , naar mijne gedachte, de beste Philofophie. J2ENST. De beste Philofophie en de beste Theologie tevens, mijn Kind! Bij deeze menfchen woont de deugd niet alleen op de lippen, of in het hoofd; maar in het hart. SOPHIA. ó Als ik die braave jongelingen zo hoor fpreeken over hunne daaden, als zij zo, zonder pochen of bedoeling van eigen lof, vertellen, hóe zij over ijsfchoti'en op handen en voeten kruipen, hoe zij, tot den borst toe, in het water vallen, en dat alles, om menfchen en vee te redden, of om denzeiven fpijs aan te voeren, dan wordt het mij hier om het hart zó warm, dan voel ik zó, dat zij recht braaf zijn; dau wensch ik zo te zijn, als zij zijn; dan.... A 3 ERNST.  (5 DIRK de BEK KER, ernst. Gaa voort — ik zie u gaarne zo in het vuur. sophia. Neen! ik zal maar zwijgen. Ik zou iets gezegd hebben, dat gij mij ligt kwaaüjk zoudt kunnen neemen. ernst. U kwaali k neemen? dan zou het al vreemd moeten zijn. Gij maakt mij nieuwsgierig. Zeg het mij nu vooral. sophia. Nu. als gij het dan hebben wüt, dat ik het zeg: maar gij moet vooral niet boos worden. ernst- Dat beloof ik u. sophia. ó Als ik zulke eenvoudige eerlijke braave menfchen onopgefmukt hoor vernaaien, hoe zij daar een' hulpe. loozen grijsaard gefpijzigd, daar een huisgezin gered hebben, en dat alles zo , met voorbijzigt van allen eigenbelang , met gevaar zelfs van hun eigen leeven, ó dan, dan word ik meer geflicht, dan dat gij in eene cieriijke Leerrede de pligten der Weldaadigheid en Menschlievendheid uwe gemeente op het hart zet. ernst. Zou ik u dat kwaaüjk neemen..? Foei, Sophia!kent gij mij nog zo weinig; dat zou ik u kwaalijk kunnen neemen? Neen! mijn lieve Vrouw! zoveel als woorden van daaden in kragt verfchillen , zoveel immers ver- fchil-  TREURSPEL. i fchillen mijne leeringen en zulke bedrijven. Wij lee. ren, wat 'er gedaan, maar zij doen , wat "er geleerd moet worden. Maar zagt! daar is onze goede huiswaardin. TWEEDE TOONEEL. VROUW DE EEKKER, ERNST en SOPHIAi VROUW DE BEKEER. Zo, Dominé ! zo, Juffrouw ! al bij de hand. Ik wensch u goeden morgen. Hebt gij wel geflaapen? SOPHIA. Heelwel, Vrouw de Bekker l en mijn man ook, dat het een lust was; — en gij.. .. VROUW DE BEKKER. Het is met mij maar zo wat zo wat geweest. Gi> moet denken, ik ben in eene geduurige onrust. SOPHIA. Ja, gij hebt veel overlast en drokte van all' de men. ichen, die gij in uw huis hebt.... VROUW DE BEKKER. Neen, juffrouw! dat meende ik niet, dat maakt niet, dat ik in eene geduurige onrust ben. Och neen! dat is mij tot een genoegen. Toen te Dreumel mijn huis 'wegfpoelde, weet ik, hoe blij ik was, dat mij iemand innam. En ik ben immers verpligt , omdat ook aan mijne naasten te doen. Dat. geeft mij in het geheel geen onrust. Neen! A 4 SRHITs  DIRK de BEKKER ernst. Goede Vrouw! zeg mij wat is dan toch de oorzaakt VROUW DE BEKKER. Och Dominé! ik ben immers in eene geftadige ongerustheid over mijne kinderen. Zedert gisteravond, zijn zij 'er weder met hun drieën op af, en het is zo gevaarlijk op die overdroomde landen daar flaat een boom, daar een hek, ddar een half ingeftort huis onder water, zodat 'er njemand iets van kan merken; en hun vaartuigjen is zwak en rank. Denk eens aan , den geheelen nacht zijn zij weder uitgeweest, en nog niet t'huis. Als ik om hun begin te denken, dan kan ik geen oogenblik flaapen. En val ik al eens in flaap, dan word ik met een fchrik wakker, door een* akeligen droom. Deezen nacht, droomde ik nog, hoe zij met een' langen fcheepsboom over het ijs heenkroopen, omdat zij met de fchuit niet langer te recht konden komen. — ó Ik zag hun in zo groot gevaar. — Het was, of 'er één van hun in het ijs zonk. ernst. pie vertelling van gisteren zal een' diepen indruk op u gemaakc hebben. VROUW DE BEKKER. Och ja Dominé ! Aan dien droom floor ik mij niet.,. Ik weet wel, dat droomen niets zijn; maar als men zo flaaploos daar neder ligt,N dan haalt men zicb, alles |n het hoofd. «0/  TREURSPEL. 9 SOPHIA. Zijt niet ongerust. Vrouw de Bekker 1 de goede Hemel ziet de weldaadige poogingen van uwe kinderen, en zal dezelve zeker zegenen VROUW DE BEKKER. Dat wil ik hoopen, Juffrouw! maar zij zouden toch de eerften niet zijn, dien, onder het helpen van hunne rnedemenfchen, een droevig ongeluk heiiep. — Ik geloof, dat den goeden God hun doen aangenaam is; maar of hij wonderwerken om hun doen zou, dat is wat anders, Dominé! ERNST. Het vertrouwen op de gunst van den Hemel is een gewigtige troostgrond voor den zwakken frerveling,die hem niet begeeft, fchoon hem de geheele aarde ontzinkt, VROUW DE BEKKER. Ik vertrouw op 's Hemels hulp, Dominé ! maar met dat al, als men moeder is, dan is en blijft men toch ongerust over zijne kinderen. Waarlijk de Natuur gaat boven de Leer. Als gij eens vader wordt, Dominé! dan zult gij het ook ondervinden, denk ik. Och! het Iiart van een' ouder over zijn kind is zulk een aartig ding. — Ik heb het wel gehad, toen mijne jongens al tien twaalf jaar waren, als zij maar wat wild een Iad. «Ier opklommen, dat zij zo vlug konden doen, als katten, en zo goed als tegenwoordig, dat ik toch bepaauwd ora hun was; en dat ik hun wel zo zou hebA 5 be»  40 DIRK de BEKKER. ben willen vast honden. En gaan wij de dieren na, (zie ik praat naar mijn verftand,) wat zijn zelfs die be» zorgd voor hunne jongen. sophia. Ja, Vrouw de Bekkerl daar moet iku gelijk, volkomen gelijk in geeven, zelfs de goedaartiglte, als zij jongen hebben , zijn fomtijds niet te genaaken. VROUW DE BEKKER. Dat is zo, Juffrouw.' en wij menfchen lijken die bezorgdheid, ons geheel leeven dóór, te houden. SOPHIA. Althans de beste menfchen , die niet zo wild en los» cn erger, als de beesien, daarheen leeven. ERNST. Gij komt in dit fluk heel wel zamen overéén, maar gij zult het toch in alles niet doen. Als gij eens wist, Vrouw de Bekkerl hoe breed mijne vrouw zich flraks weder tegen mij beklaagd heeft over den overlast, dien, zij meent, dat wij u aandoen, waarin ik haar op mijne wijze tegenging.... VROUW DE BEKKER. Neen! dan zouden wij zo wel niet overéénkomen. Ik hoop, dat zij daarvan niet weder fpreeken zal, want daarmeé doet zij mij grooten hinder. Kijk, die klagten waren goed, als ik het niet oprecht meende, en het zo quanfuis, of, zo als de ileêlui, om welltaansbalven, deed; maar dat is met ons het geval niet. so.  TREURSPEL, u Neen! Vrouw de Bekker ! dat is met u het geval piet. Ik weet zeer wel, dat gi: het deegelijk met ons rre.'nt, en dat de dienst, dien gij ons bewijst, uit hartengrond komt, Maar ik weet toch ook wel, dat wij en de overige menfchen, die hier geborgen zijn uveel drokte en orndag veroorzaaken. De mannen weeten zo van de omftandigheden niet, die wij vrouwen hel ben , als 'er méér volk, dan gewoon, over de vloer' » VROUW DE BEKKER, Zagt, Juffrouw! dat mag bij u dan zo weezen, maar dat is bij mij zo niet. Ik heb altijd een woelig en omjlagtig huishouden gehad. Het komt 'er bij ons op geen enkel mensch aan. Ja, het loopt hier nu wel wat drok; maar wij zijn hier, Goddank! nog bij anderen vergeleeken vrij van het water. En ik heb een paar jongens t'huis, die braaf op al het vee kunnen pasfen. AU' mijn aardappelen zijn onbevroorcn gebleeven, en of'er dan wat meêr of minder in den ketel gaan, het kooken is één. Bij ons boeren komt het 'er zo naauw niet op aan. DERDE TOONEEL. VROUW DE BEKKER, STORY, ERNST en SOPHIA. STORT. Nu Vrouw, de Bekkerl zijt maar nie'tlangerongeviir. Uw*  12 ' """\ DIRK de BEKKER. Uw' zoons zijn zo aandonds met de fchuit behouden aangekomen. Zij zullen zo draks hier zijn. Gradus He Vaen en ik gaan met hun *er weder op af. Uwe twee jongde zoons en Pieter Krielen zijn bezig met de brooden na de fchuit te brengen, want het lijkt *er te Alphen recht naar uit te zien. vbouw de bekker. God zij geloofd, dat zij wéér gezond en leevend te rug zijn. Ik heb om hun een' heel benaauwden nacht doorgebragt; maar, och! de dag zal al niet veel beter zijn, daar zij 'er al weder op af moeten. story. 6 Vrouw! De dag geeft raad en troost, dan kan men goed van zich afzien. sophia. Zie daar nu, vrouw de Bekkerl alle uwe bekommeringen van heden morgen vruchteloos. Waarlijk de Hemel is met uwe kinderen. vrouw de bekker. Ik dank God, dat zij tot nog toe behouden zijn.—. Maar zagt! daar hoor ik ze. VIER-  TREU'KSPEL. 13 VIERDE TOONEEL. willem. dirk) aart, story, vrouw de bekkeh, ernst dl sophia. willem, 1 Goeden dagj Moeder! goeden dag., aart j Dominé! goedendag, Juffrouw! ernst en sophia. Welkom, Mannen! welkom ! VROUW DE BEKKER. Welkom t' huis , Jongens ! welkom t' huis. Wel goede Hemel! Gij hebt geen' droogen draad aan uw lijf. Kinderen ! Kinderen! daar zal een ziekte op zitten. dirk. Och Moeder! wat praat gij van ziekte? Wat komt 'er dat op aan, als men zijne naasten, die in nood zijn, van dienst kan weezen. Is het niet waar, Dorainé! de gezondheid is een groote fchat; maar liever van dien fchat wat verlooren en zijne naasten gered, dan den. zeiven behouden , en zijne naasten laaten verlooren gaan. ernst. Gij fpreekt de taal van een' waarachtigen Menfchenvriend, die meór voor anderen, dan voor zich zeiven, leeft. Maar. ei lieve! zeg mij; hoe gaat het met het water, Mannen! valt het wat? DIRS  i4 DIRK di BEKKER. dirk. Och, hoe zou het weezen, Dominé! 't Is overal ïidg vol ijs en water. Hier hebben wij reden van dankbaarheid; (Men hoort van verre eenige kanonfchot en} maaf rondom ziet het 'er nog erbarmlijk uit. Hoor, daar wordt weder in de Graaf gefchooten, dat zal weder eene nieuwe doorbraak beduiden. ö Als gij zo gehard waart tegen wtêr en wind als wij, die 'erdagclijksch in zijn, dan zou ik u raaden eens met ons mede te gaan. Gij kunt u , zonder het van nabij te zien, g;en denkbeeld van de ellenden, die 'er geleeden worden, maa* ken. Wij hebben, den gantfchen nacht, weder rondgezwalkt. — Ja, Moeder! Wij hebben u weêr twee gasten een oude boer en boerin van Dreümel t'htlis gebragt. Die arme fchepfels zaten niet alleen op het dak van hun hut, maar het dak dreef al, als een vlot, met hun voort: zij zijn halfdood van kou en honger. Wij hebben ze maar in de keuken gebragt. vrouw de bekker. Beft, mijn kind! best. — Gij weet het komt'erhier op geen twee drie aan. — DIRS. liet brood en den drank, die wij hadden medegenomen, konden wij heel gemakkelijk kwijt worden..... En die zegeningen, die men ons heeft toegewenscht!. ais wij 'er een honderdfle gedeelte van krijgen, dan kun, nen wij 'er rijkli,k ineê toe, al wierden wij , toofil voor  TREURSPEL. is voorhoofd, honderd jaaren oud... Nu dat is tot daar aan toe. VROUW DE BEKKER. Maar Story zegt, dut gij 'er al weder op af moer. Mij dunkt, gij moest heden eens rustdag houden. Het kon nu wel wat wachten. WILLEM. Neen! Moeder! Ellendigen kunnen niet wachten. AART. Neen! Moeder! Het brood wordt al door onze broers en Heter Krielen fcheep gebragr. DIRK. Wachten? wachten? dat meent gij niet, Moeder! dat kunt gij niet meenen. Lieve Hemel! de menfchen zitten te fchreeuwen„van den honger, of tot de keel toe in het water, 't Is op Alphen allerdeerlijkst gefteld. Bovenal hoopen wij nu bij het huis van deu ouden Jaco!> te zullen kunnen komen Dat huis is nog al redelijk hoog, maar ftaat zoo digt bi| den dijk, en daar zijn zulke draaikolken. Wij zullen evenwel daar zien tefcomen, want zeker vergaat di-e man met zin huisgezin van den honger. Althans niemand heeft hun iets kunnen brengen. Wij moeten terflond daar heen, en zijn alleen hier binnengekomen ,omdatonzetwee jonglte broers, en Krielen zeiden,dat gij u zo ongerust hadt gesaakt, Moeder! VROUW DE JSE STKHR. Maar moet gij dan juist alle drie weder heen ? D I Kt.  16 DIRKdeBÈRKER, DIRK» Ik althans zeker. Ik blijf hier niet, zolang *e? zulk een nood is — al wist ik vooiaf, dat dit mijns laatfte reis zijn zou. AART. En ik ook niet.... ERNST» Maar, lieve vrienden! ik heb gehoord, dat Stórj en de Vaen ook medegaan. Uw fchuitjen is klein; en vier man is overvloedig genoeg. — Mij dunkt, ieder moet zijn beurt hebben. Als de ongelukkigen maar gered worden... VROUW DE BEKKER. Daar fpreekt Dominé recht redelijk over. Immers Krielen, die waarlijk ook zijn best zo trouw doet, blijft van daag bij zijn' ouden vader t'huis. DIRK» Hij is maar alleen. — Hij is de éénige zoon van een' rschtigjaarigen vader. Wij zijn met ons vijven —maar hoe het ook zij , Moeder , laaten Aart en Willem t' huis blijven: ik gaa. WILLEM. Neen! Dirk! ik ben even, als gii verpligt, om mijne medemenfchen en landgenooten te redden. ERNST. Als nu de dienst, dien gij bewijst, even goed door vier als vijf aan de ongelukkigen kan toegebragt wor den  TREURSPEL. i7 den, dan is het immers niet noodig, dat gij allen medegast. VROUW DE BEKKER- Bedenkt, Kinderen! Een ongeluk is immers heel mogelijk. Twee gaan 'er nog met u mede ; doet uwé moeder dan het genoegen, dat'er ten minften één van Ti allen t' huis blijft. WILLE AT. En wie van ons zou dan t' huis blijven? DIRK. Gij, Willem! Gij. Gij zijt de oudfte, aan wien het meest gelegen is, als 'er dan zo veel gevaar is. Ook hebt gij, deezen nacht, den ergften post gehad. Willem! gij hebt, deezen nacht, driemaalen, in het ijs gelegen, en wij niet. Wij zijn ook met ons vieren genoeg. Moeder heeft geen ongelijk, dat zij toch één van de oudtien wil t' huis houden. — Maar wie'er blijft, of gaat, ik moet meê, dat is afgedaan. SOPHIA. Maar waarom zou de oudfte zoon op één na niet zo wel t' huis blijven, als de oudfte, dat begrijp ik niet? DIRK. Hoor, Juffrouw! Dat is wéér zo eene van uwe vraa • gen, die ik niet zo in eens kan oplosfen... maar als wij goede vrienden zullen bliiven, dan moet gij. moeder niet opftooken, om mij t' huis te houden. Moeder is mal genoeg met mij. Ik doe het volftrekt niet. Nu Willem! wat zegt gij? of Aart? B A AR T.  i8 D-IRK de BEKKER aart* Ik... blijven? Dat kunt gij denkeu. wille m. Om moeder genoegen te geeven, zal ik darj maar blijven. Ook ben ik zeer vermoeid, en gij zult het mee u vieren wel af kunnen. Maar ik büjf alleen onder decze voorwaarde, dat ik morgen weder meé zal gaan. Als ik zo alles nadenk, is het toch ook goed, dat'er dagelijksch één van ons bij moeder blijft. vrouw de be IC ker. Jongens.1 Hebt gij al wat gegeeten? dirk. Die den broodkorf draagt, zou niet eeten! Neen! Moeder! daar pasfen wij op. Zien wij 'er van buiten zo wat ellendig uit, van binnen, ó als gij ons daar kost zien, dan zoudt Gij zeggen, die borden hebben het opperbest. s ophia. Waarlijk! als ik u zo zie, zo lustig en welgemoed, dan '/ou ik wel, eens met u meê willen. Mij dunkt een mensch moet zo wél, zo bizonder wélgemoed zijn, als hij, zo dag aan dag, zovcele menfchen gelukkig maakt. dirk. Als Dominé 'er niet tegen heeft, dan wil ik u wel medeneemen ; maar Gij moet ons niet in den weg loopen, want het fchuitjen is klein, gelijk gij weet. Een mensch is zeker heel wel te moê, als hij zo in ftaatis, o eo.  TRÈURSPËL. t? öm ongelukkigen te redden, althans ik kan u zeggen, dat al moest ik dit oogenblik uit de waereld fcheiden, ik zo gerust die gróote reis zou aanneemen, als ik nu na Alphen gaa. — Wat zegt gij, Dominé 1 Hebt gij'er niet tegen, dat uwé vrouw medegaat. ERNST. Ik geloof, dat mijne vrouw, als zij alle die ellenden zag, bezwijken zou, en dat zij u meer hinder dan hulp zoü aanbrengen, 't Zal haar ook maar half ernst Zijn. dirk. Nu , Juffrouw ! gij hoort het, gij moogt van uw* man niet meê. Maar wees ook maar gerust. Wij zul. len het zonder u wel klaaren... niet waar Aart? niet waar Story? maar daar komt onze jongde broer. VIJFDE TOONEEL. WILLEM, DIRK, AART, VROUW DE BEKKER» HAAR JONGSTE ZOON, STORT, ERNST en SOPHIA. DE JONGSTE ZOON. Broers! het brood is fcheep. De Faen (laat U met ongeduld aan de fchuit te wachten. DIRK. Is alles goed bezorgd? Ba de  DIRK de DEKKER de jongste zoon. Alles is bezorgd. Hetbroodkannietnatworden. Maar, lieve broêrs! zoude gij mij nu niet eens meê willen neemen? dirk. Neen! BTan! dat zal niet gaan. Willem blijfc ook t' huis. Wij zullen het met ons vieren wel gedaan krijgen. Moeder zou daar ook nog al wat tegen hebben. sophia. Misfchlen niet zoveel, als ,'er] nu nog één van ubeide t' huis bleef. dirk. En wie zou dat zijn? sophia, Gij? dirk. Onmogelijk. Ook weec gij dat wel beter, Juffrouw! — Alles is klaar. Komt gaan wij heen. (Hij omhelst zijne Moeder.} Goeden dag, Moeder! tot weder, ziens. Goedendag, Dominé! Goeden dag, Juffrouw! vrouw de bekker. Wanneer komt gij te rug? dirk. Op den middag zijn wij al wéér t' huis. aart. Goeden dag, Moeder! vrouw de bekker. God zij met u, Kinderen! wil-  TREURSPEL. 21 willem, tegen zijn' jongften broeder. Ko.n, wij moeten toch zien, hoe of zij vertrekken. ZESDE TOONEEL. vrouw de rekker, ernst en sophia. ernst. "Vrouw de Bekker! Zulke kinderen moeten de wellust van iemands leeven uitmaaken. Het zijn waardige pan. den van den Hemel. vrouw de gekker. Dat is zo , Dominé , dat is zo , maar als zulke waardige panden aan zoveel gevaars zijn blootgefteld, ó dan is de zorg weder zoveel grooter. Gij begrijpi, zij zi,n de fteun mijns ouderdoms, daar hun vader zo ongelukkig is. s 0 p [11a. 't Moet toch altijd troostlijk weezen , als zij zouitftee. kend braaf zijn. Wat hun dan ook overkome, kwaa. lijk kan het hun dan nooit gaan. vrouw de bekker. 6 Juffrouw! ik hoop u daar over nog eens te fpreeken, als gij kinderen hebt... maar komt laaten wij ook gaan zien, hoe of zij hetmaaken, om met de fchuit B 3 weg  =2 DIRK de BEKKER weg te komen. Ik verzeker u, het zal een'groote kunst zijn, om hier van het huis af te raaken. sophia. Gaarne, gaarne, Vrouw de Bekkerl ó ik zal hun» zolang ik ze zien kan, met mijne oogen navolgen, en dan verder vliegt mijn biddend hart met hun meé! TWEE-  TRE-URSPFL. 23 TWEEDE B E D R IJ F. Het Tooneel verbeeldt eene bovenkamer van eene boeren» Wboning te Alphen , waar verfcheide meubelen en landmansgereedfchappen onderéêngcmengd, als voor den watersnood, geborgen zijn • EERSTE TOONEEL. tacotj, zittende in een'' ouden leuningfloel. Och ik ongelukkige, arme, oude man I Waartoe duurt het leeven van den mensch fomtijds zo lang, dan opdat hij des te meerder ongelukken zou ondervfhden. Maar 'er zal met mij toch nu haast een einde zijn. De vlaag van raazernij, die mij, den jongden nacht, aangreep, is over, en heeft mijne' laatde kragten uitgeput. .0 God! Dat die niet wederkome, en dat ik in vrede fterve.— Sterven is mij nu eene behoefte. — Waarom heeft het water mij niet op mijn bed overvallen en verfmoord, dan had ik voor mijnen dood,al het vee, mijne bezitting, die ik mijnen kinderen hoopte n.aa te laaten , niet zien verdrinken; dan had ik alle de ellenden des hongers niet behoeven te ondervinden, en daarin mijne kinderen niet zien deelen, Met mij, met mij is het over. De lamp mijns leevens geeft haare laaide flik» B 4 ke-  DIRK de BEKKER kering. Maar God weet, welke ellenden mijnen kin deren nog bedreigen. TWEEDE TOONEEL. jacob, en LIJSJEN. LIJS JEN. Vader I 'tls, naa veel tobbens, mij eindelijk gelukt, om den kleinen Jacob in flaap te krijgen; en mijn lieve man is ook , afgemat door kommer en waaken , Goddank! op een' ftoel in flaap gevallen. Hemel! Vader! wat ziet gij mij aaklig aan. ó! als gij ook mistroostig zijt, dan weet ik geen raad meer. JACOB. Och Lijsjen! wat mij betreft. Ik ben mijn lot getroost; ik wacht het einde mijner ellende fpoedig in den dood... maar toch den wreedften dood, dien men bedenken kan Evenwel zal hij zo ijslijk niet zijn, als ik mij hem, den verloopen nacht, voorflelde. De zwaare ziekte in den herfst heeft mij voorbereid, om de fcheiding gemakkelijker te maaken. Ook is mijn leeven weinig méér waardig. Als men zeventig jaaren geleefd heeft, kan men juist den dood niet langer als «en vi';and' aanmerken. Neen! mijn Kind! Hij komt dan in gewoone omftandigheden, tot ons als een vriend, die onze ellenden wegneemt, en ons in het ftof te flaa.  TREURSPEL. 25 flaapen legt.'., maar, als ik de oo^en op u, op uwen man, op uw kind flaa; ö dan, dan breekt mijn dervend hart. Mijne laatfte kragten zijn wel door den honger verteerd, maar * , lijsjen. Zolang wij nog iets hebben, Vader 1 behoeft gij toch niet te derven. jacob. Reeds drie dagen heb ik immers vergcefsch beproefd, om het kleinfte Ituk .en te gebruiken. De drie broodeu, die gij toen nog hadt, waren tot deen gevroórer,. l ij s j e n. 'Er legt "og één roggebrood in de kas. (Zij haalt het voor den dag) Ziedaar, dat kan ten minden ons leeven nog wel twee dagen rekken, jacob. Het is immers even als de anderen tot'dok en deen gevrooren, mijn Kind! Maar om u te voldoen.... (Hij poogt ''er een ft uk af te breeken,} Neen! neen! dat gaat niet. Het is nog harder, als dat van gister. Even goed zou een keideen ons tot voedfel zijn. — Misfchien, dat gij en uw man 'er nog iets van zult kunnen gebruiken , wanneer gij het als een deen vermorfeld hebt; maar ik... ik heb het ook niet meêr noodig... l1jsj en. o Vader .' Laat de hoop u niet geheel begeëven. Gisteren dacht men immers, dat het water begon te vallen, B 5 al-  2tS DIRK de BEKKER althans wij hadden hoop, dat men het zou durven waagen, om bij ons te komen. jacob. En hoe is her. nu? lijsjen. Tot mijne droefheid moet ik zeggen , dat het weder drie fteenen hooger gereezen is, dan gister, maar ik blijf toch hoopen, dat de goede God ons uitkomst geevea za!. t A c o b. ) Ik wensch, dat gij u in die aangenaame hoop niet bedriegen zult. l ij s j e n. Hoe zou de goede God toch op ons eenvoudige Landlieden zo aanhoudend toornig kunnen zijn. Ja wij hebben onze gebreken, onze zonden, zo wel, als deSteé- luï; maar zouden die zoveel vroomer zijn, dan wij. Neen! dat geloof ik niet. — En evenwel die lijden,bijlangna, zulke zwaare ftraffen en vloeken niet. jacob. Hoor, Lijsjen! fchoon onze ellenden groot, heel groot zijn, en ik 'er onder bezwijken zal, wil het'ei bij mij egter niet in , dat deeze overftroomingen ftraffen en vloeken zijn. 't Is immers volftrekc noodzaaklijk, dat 'er van tijd tot tijd, harde winters komen, om de lucht van dampen, en den grond van ongedierte te zuiveren, en dan is hetniet méér, (jah na_ VJ.urlijk, dat,, wanneer 'er ijs komt, zo dik, als deezen win-  TREURSPEL. 27 winter, en 'er ligt veel fneeuw op de hergen, en als die fneeuw aan het fmelteri gaat, dan de rivieren tegen de dijken opzwellen: ook dat, als het water door al liet ijs geen fchot kan krijgen, dat het dan over of door de dijken heen moet, en dat 'er dan die menfchen, die digt bij die dijken woonen,daardoor in grooteongelegenheid geraaken. LIJSJEN. Dat is zo, Vader! maar veele menfchenfpreeken'er heel anders over. JACOB. Ja, Kind! de menfchen fprceken over den goeden God, eveneens als over eer.' aardfchen vorst en zo genaamd^ groote heeren, die al dikwijls vol booze nukken en grillen zijn, en fomtijds behaagên fcheppen, om hunne onderdaanen , die niet volkomen hun' zin doen , te plaagen en te martelen: en men denkt, dat onze lieve Heer ook zo doet, en dan ons alles zo net,als in een goudfchaaltjen,toeweegt, en het kwaad, dat wij doen, betaald zet, met gelijke munt, of wel met intrest ,• maar hun praat houdt geen fteek. Denkt gij, bij voorbeeld, dat onze Buurman, die gisteren'met zijne vrouwen kinderen opliet dak van zijn' hut, God weet, waarheen ? weggedreeven en waarfchijnlik omgekomen is, denkt gij, dat die man en vrouw, om nu van de onnozele kinderen niet te fpreeken, grooter zondaars zijn geweest, diemeêr ftraffen, en plas gen,'dan onze andere buuren verdienden. Wij : • heb-.  SU DIRK de BEKKER hebben ze immers geleend, als de braafftc nuchterfle en vlijtigfte menfchen, die men zich verbeelden kan. LIJSJEN. Ja, Vader! Het waren heel braave lui. En dair hebje nu den rijken Gerbrand, die ginder iu dat hooge itccnen huis woont,.die zo gierig is,als een draak, en geen llukjen voor zijn' medemensen over heeft, dje zit daar hoog en droog en veilig in zijn fteenen huis. jacob. Dus, mijn Kind! hoe groot onze ellenden zijn,• wij behoeven, wij mogen die niet grooter maaken, door te denken, dat de Hemel ons verlaat. Dat zijn gedachten van dwaaze roekelooze of fnoode menfchen, die waanwijs genoeg zijn, om te beflisfen over zaaken, die hun verftand, en dat van alle menfchen zamengenomen, ver. re te boven gaan. LIJSJEN. Och! daar hoor ik mijn' Pieter. Hij is al weder wakker; en mijn kleine Jacob ook. DERDE TOONEEL. JACOB, PIETER, LIJSJEN, en HET KIND. PIETER. Het 's niet, om uit te liaan. Neen! ik kan hier niet langer blijven. Mijn lieve jongen wordt wakker. Hij roept:  TREURSPEL. ■ 19 roept: ,, Eeten, vaderlief, eeten." En ik heb het niet voor hem. Ik beu geheel ten einde raad. LIJSJEN. Hier is immers brood. PIETER. 1 Oneetbaar. (Hij flaat 'er met een mes een brok af.) Onbreekbaar bijna. Daar, Kind ! daar hebt gij een fiuk van het laatfte brood. HET KIND. Ik dank u, Vader .' (Hijpoogt 'er in te bijten; maar zegt, naa.eene vergeeffche pooging.) Och, Grootvnderl ik kan het niet bijten... Gij wel? JACOB. Neen! lief Kind! ik althans niet.... , LIJSJEN. Pieter! wat ziet gij ijslijk rondom. Ik word bang voor u. PIETER. Och! mi;n God! wie zou anders te moede zijn, als hij zoveele ellenden ziet: een fcokoude, grijze, zieke vader, die zijne fmarten opkropt, terwijl hij van binnen van honger en ellende wegkrimpt; een' lieve vrouw , die mij, in het hoogfte verdriet, nog toe wil lachen met een aangézigt. dat door den honger is ingevallen; een kind, dat op een fteenbijt, in de gedaante van brood. Neen! Neen! ik draag dit niet langer: 'er moet een einde ann. LIJS-  Zo DIRK de BEKKER lijsjen. En welk een einde... Ik beef... Ik denk tocli niets wanhooplgs. pieter. Neen! Wees gerust. Ik zal beproeven, of ik niet met zwemmen het huis van den rijken Gerbrand zal kunnen bereiken. Daar zie ik nog dagelijksch rookuitden fchoorfteen opgaan. Daar zal nog eetbaare fpijs zijn; En fchoon hij een fteenen hart heeft, zal ik het door mijne traanen vermurven. Ik zal hem bidden, fmeeken» op mijne knieën fmeeken, en dan zal hij mij van zijnen overvloed nog wel wat toefmijten. Daarmede zal ik dan tot u te rug keeren. lijsjen. Goede Hemel! Gij wilt ons dan verlaaten- pieter. Verlaaten, om u te redden. lijs jen. Maar gij kunt immers niet zwemmen. pieter. Jawel! Als een jongen heb ik het vrij goed gekend. En het geen 'er nu aan mogt ontbreeken, dat zal dé nood wel verder Ieeren. En zo ik al eens omkwam, welnu, dan kwam het mij om u over: en gij zoudt nog wat langer met dit overfchotjen brood toe kunnen. LIJS  TREURSPEL. p LIJSJEN, o Mijn Pieter! Ik beef voor zulk een voorneemen. Vader.' gij zwijgt* JACOB, Och, mijn Kind! ik begrijp zo duidelijk den toeftand, waarin zich uw mm bevindt- lk wil hem niets aanraaden, maar kan het hem ooknietafraaden. Ikvoel datik als ik zo jong en flerk was, als Pieter, tot hetzelfde zou in'ftaat zijn. o Lijsjen! zijn huisgezin te zien lijden en man te zijn,* de volle kragt van alle menschlijke lichaamsvermogeus te bezitten , en niet de laatst mogelijke pooging, hoe gevaariijk , hoe wanhoopig zelfs, tot behoud van dat huisgezin te beproeven , is bij hem fchending van pligt. lijsjen. Gij keurt dan dien dollen flap goed. Vader ! gij kunt goedkeureu, dat hij na het huis van Gerbrand] zwemt. 't kind. Heden! Moeder! wil Vader gaan zwemmen? LIJSJEN. Ja, Kind! V^der wil in het water fpringen, om ons brood te bezorgen. *t kind. En zal Vader dan niet verdrinken, Moeder? pieter. Neen! lief Kind! neen ! Qiem kmfchende.} als ik brood  s2 DIRK de BEKKER brood voor o, uw' moeder en grootvader haal, door het water haal, tal ik niet verdrinken. Als ik voel, dat mijne kragten bezwijken, ó dan zal ik denken: Houd moed! houd moed! nog maar eenige weinige (lagen en gij /ijt bij uw' vader, bij uw' vrouw, bij uw kind. 't kind. a Maar hier is nog brood, Vader! pieter. Brood! ja mijn Kind! dat niet te eeten is. 't kind. Jawel, Vader! ik heb 'er toch al wat afgeknabbeld, ó en het fmaakt zo lekker... / jacob. Pieter! luister na de (tem der eenvoudigheid. Gij ziet, hoe zij u geduld leert. Zij toont u aan, dat'er voor u nog geen gebrek is, en dat het nog zoverre riet gekomen is, dat gij dien wanhoopigen (hpmöogt waagen. pieter. Dit ellendig overfchot zij al eetbaar voor ons..,. maar voor u, mijn Vader! Uw leeven jacob met een glimlach. Mijn leeven! Neen! mijn Zoon ! Een leeven , zo dierbaar, als het uwe, moet niet gewaagd worden, om dat van een oud man, die reed-met het ééne been in het graf gaat. Wat zeg ik.... die al zagtkens in het graf zinkt, terwijl hij-met u (preekt. Och mijne Kinderen! ik geloof niet dat ik het lang manken Zal. Ik  TREURSPEL. 33 ïk heb eenen ankligen nacht doorgeb'agt... bijna raa. zend vin den honger ... maar nu worden mijne krag* ten zo nietig... Mijn hart flaat zo flaauw. Ik geloof zelfs, dat ik het maar weinige oogenblinken zal kunnen 'iiithoudeu. > . . lijs; en. Mijn God! Vader! wat zegt gij .... JACOB. Ontzet u niet te veel, mijn kind! als gij eens fpoedig. ... i/ijsj en. Goede Hemel! zou ik dan mijn' ouden Vader van honger moeten zien lierven. JACOB. Zijt bedaard, Lijsj'eül zijt bedaard. Of ik nu fterf door gebrek aan fpijs, of door eene hevige ziekte. Als liien zo oud... (hij krijgt eene fiaauwie.) pieter. Groote God! Hij fterft... Lijsjen! lijsjen.', Vader! Vader! 't kind. Grootvader! jacob weder bijkomende. Wat was het, Kinderen ? — Als men zo oud geworden is, dan moet men toch heen... . Jonge lieden kun. rien, maar oude lieden moeten derven.... Ik heb'er mij ook al lang toe bereid ... Op mijne jaareh is ieder C uur  34 DIRK de BEKKER. uur leevens toevallige winst. Ja ik (hier wordt zijne ftem flaauwer.~) ja ik... merk, dat ik flaauwer eri flaauwer word aan mijn hart.... pieter.' Neen! mijn God ! dat kan ik niet langer aanzien. Mijn vader derven van honger... en ik zou iets on» beproefd hebben gelaaten, om dat te beletten. Neenl Vrouwl ik moet weg, ik moet weg... ik moet beproeven, om door zwemmen aan het huis van Gerbrand te komen. jacob. Blijf, mijn Zoon! in 's Hemels naam, blijf. l ij s j e n. Ik bid u, Pieter, ja, wat zal ik u bidden... ó ik ongelukkig mensch... een dervend vader... een man, die, om hem te behouden, in den dood vliegt. 't kind. Blijf , Vader, och blijf. pieteb, naa zijne vrouwen kind teder lijk om' hehd, en de har,den van Jacob gedrukt te hebben , ziet hun , voor een oogenblik, diep bewoogen aan, en zegt in het heengaan: Vaartwel! Het moet zo zijn. Vaartwel! V I E R-  TREURSPEL. VIERDE TOONEEL. 35 jacob, lysjen, en 't kind. jacob. Lijsjen! Lijsjen! vlieg uw' man naa ; roep hem te rug. Waarlijk, waarlijk,om mij moet hij zich niet waar gen, want als hij te rug komt... ik voel het... zal ik toch niet meêr leeven l Ij s J E n. Och mijn Vader! hoe zou ik hem tegenhouden. Gij hebt gezien, hoe vast hij tot den flap bellooten hadt. En, als het mijne kragten toelieten, dan zou ik immers het zelfde doen. Kinderen hebben alles aan braave ou> dprs te danken, en zijn hun alles verpligt, Och lieve vader! met zoveel tederheid en liefde, als ik nu zorg voor den kleinen Jacob, met zoveel liefde, met zoveel tederheid hebt gij ook eens voor mijgezorgd.— Gij weet, dat gij mijn' Pieter zo dierbaar zijt, alsof gij zijn eige vader waart... maar zagt.., het is, of ik hem hoor te rug komen. VIJFDE TOONEEL. jacob, pieter, lijsjen, dl het kind. pieter (met een groote drift binnenkomende.') Uitkomst! Uitkomst! Redding! Redding ! Cs Ja.  36 DIRK de BEKKER; JACOB. „ Voor mij zal die te laat zijn." l t j s j e n. Wat is het, Pieter? ei zeg'. pieter. Ik ftond gereed, om in het water te fpiingen, en zag den plas nog eens over, toen ik van verre een" fchuit ontdekte, die op ons huis aanhoudt. lijsjen. God zij geloofd! pieter. Ja, en men is reeds heel nabij... maar de menfchen hebben het kwaad door den maalftroom , die digtb'ij den' dijk is. Ik vlieg heen, om, zo ik kan, hun te helpen, om hier aan te komen. (Hij vertrekt.} lijsjen. Lieve Vader! hebt gij het gehoord? Kind! hebt gij het gehoord ? Daar komen ons menfchen helpen. 't k i n b. ó Moeder! dan gaat vader nu niet zwemmen. ljjsjen. Neen! mijn kind dat zal nu,Goddank!onnoodigzijn. (kaar' Vader, die van tijd tot tijd méér tekenen van a[noemende kragten blijken doet, opmerkzaam aanziende.) Maar wat zie ik? Vader! gij wordt zo bleek. Wat «toert u? j *-  TREURSPEL. 37 JACOÜ. Niets;, mijnKind! — Ik ben wel zwak... maartoch Jjli j, dat de uitkomst nabij is... Spoedig zal 'ervoikomen uitkomst zijn. (/ft)' bezwijmt.') ljjsjen. Daar komen zij; daar komen zij. ZESDE TOONEEL. dirk, aart, story., jacob, pieter, lijsjen en het kind. dirk. Ja, Vrouw! daar zijn wij. Wij hebben veel moeite gehad, om zover te komen, 't Was moeijelijk, om hier^ bij te komen... Maar dat is voorbij... Hier hebben wij brood voor u en uw huisgezin. lijsjen en pieter. Dank, hartelijk dank, goede lieden! r i e t e r. Vader! Vader! lijsje n Och! de goede man is flaauwvan honger. Lieve menfchen! Wij hadden niet méér, dan dit bevrooren ftuk broods overig; en daarvan kon hij niets gebruiken. Reeds drie dagen heeft hij niets gegeeten.) dirk. i Kom, goede Vader! Hier hebben wij brood. C 3 ja-  38 DIRK de BEKKER. Jacob (uit zijne flaauwte met eenige wildheid nerkomende j Brood! Brood! —- Geef hier.... Geef hier (Dirk. breekt een fiuk af en geeft het hem Hij poogt te eeten , maar legt het weder neder.) Neen! och neen! ik kan niet meêr. 't kind. Och mag ik dan het ftukjen, Grootvader! Ik heb zulk een honger. dirk. Daar, lief kind! daar hebt gij brood. Maargoede oude man! ik bid u beproef nog eens. (Zijne hand vattende.) Hemel! zijne hand is ijskoud, zo koud, als de dood. JACOB. Ja, mijn'vrienden! uwe hulp — uwemenfchenliefde komt te laat, om mij te redden... maar... ik zal ger: ster fterven, nu ik zie dat mijne kinderen niet van honger zullen moeten omkomen. lijsjen. Vader! Vader! wij hebben nu brood, dat gij eeten kunt. Misfcbien.... JACOB. Vleiu niet, Kind! het kan maar heel kort met mij duuren. Weinige oogenblikken maar, en ik zal 'er niet meêr zijn... maar ik fterf wel te vrcden, en hoe , zou een oud man vergenoegder kunnen fterven, dan in  TREURSPEL. 39 in de armen zijner kinderen, en als hunne redders rondom hem liaan. DIRK. ó Wat is het jammer, dat wij hier een weinigjen te laat zijn gekomen... maar het is onze fchuld niet geweest. Wij kunnen niet overal te gelijk zijn. Komt, wij kunnen ons hier niet langer ophouden. De Vaen ligt ons met de fchuit te wachten. Wij mogten meêr verzuimen Daar zijn nog drie brooden voor uw huisgezin. Wij moeten voort. JACOB. Gaatnogniet heen, braave Menfchen! Laatiku eerst Gods zegen wenfchen. ó De zegenwensch van dervende lippen heeft eenen diepen, eenen heiligen indruk op de harten der menfchen. Dank, nogmaals dank zij u voor uwe weldaad aan mijne kinderen, aan mij bewee. zen. Dat God u voor die goede daad beloone. En dat gij nogveelen, veelen ais ons, verkwikken moogt. De Hemel zij altijd met u. Hij voere u behouden tot de uwen te rug. DIRK. Dank, braave, oude man! voor uwenwelmeenenden wensch. Wij zijn allen in ons lot getroost. Wij hebben nu reeds veertien dagen lang, nacht en dag, be. zig geweest, om menfchen, en beesten te voeden en te redden. Honderde gevaaren hebben wij geleeden,maar tot nog toe, tot nog toe, zijn wij 'er behouden afgekomen. Eu was het, dat wij onder het redden van C 4 on-  4> DIRK de BEKKER. onzen mede mensch moesten omkomen, wat nood' —Die weldoende derft, heb ik geleerd , blijf: bij den < menscb, en vooral bij God in zegening. Komt; gaan wij. *t kind. o Moeder! houd die lui hier,die brengen ons brood. dirk. Lief Kind! wij zullen overmorgen wederkomen, en U dan weêr brood t rengen. Wij moeten nu na andere menfchen, die ook honger hebben; pieter en l i j s ƒ e N. Nogmaals dank, nogmaals hartelijken dank! ZEVENDE TOONEEL. jacob, pieter, LljsjEN en HET KIND. jacob. Lieve Kinderen! zo ziet gij, dat, als de nood op het hoogst is, 'er op 't onverwachtst redding komt. Lijf jen. Ja ! Redding voor ons, maar niet voor u. Och , lieve Vader! ik bid u, beproef nog eens, of gij geen klein ftuiijen kunt doorkrijgen. Misfchien.... JACOB. Och! neen! Kmd! Verg mij niet... 't Is met mij gedaan. Lieve K nderen! Ik zou gaarne nog wat bij u blijven, zo het Gods wil geweest ware. — Wil ook den Hemel niet om mijn' dood door uwe Jtlagten vermoei-  TREURSPEL. 41 moeijcn. Ik heb... lang genoeg.gelesfd... Pieter!... Kom hier... Lijsjen! kom hier... 0 ik Voel... ja... Kinderen... ik zal haast dtar zijn.. waar... uw goede moeder... is. Schrikt niet, Kinderen... ik... (Hij reit zich uit.) pieter. o Mijn God! Lijsjen! Hij fterft. lijsjen. Vader! Vader! pieter. Och 't is reeds gedaan:... Hij is dood. 't kind. Is Grootvader dood..? Neen! hij lacht nog tegen m1f. pieter. Neen! Kindlief! hij is dood: maar een braaf mensch, zeide hij dikwijls, fterft met den lach der Hemelfche vreugde op het sangezigt. (Het Gordijn valt.) f . C 5 DER-  4-2 DIRK de BEKKER. DERDE B E I) R IJ F. Het Tooneel is geheel het zelfde, als in het Eer/ie Bedrijf. EERSTE TOONEEL. WILLEM Gil EENST. WILLEM. Ja Dominé! ikyrees, dat moeder met reden ongerust is oyer mijn' broêrs Dat vaaren over overtlroomde Landen heeft meer in, dan men zich nog wel, zo in den eerden opflag, verbeeldt, en die kant na Alphen, en, daar bij liet huis van Jacob, is het geheel niet pluis. Zij konden, en moe.'ten reeds lang te rug zijn. Ik ducht waarlijk, dat hun wat zal zijn overgekomen. ERNST. Eene kleine verhindering kan fomtijds een lang verwijt veroorzaaken. WILLE M. Dat is zo. Maar men is altijd meêr bekommerd, wanneer zich de onzen, dan dat vreemden, zich in gevaar bevinden. ernst. Waarlijk, Willem! Gij eu uwe broeders zijt mij zo dier-  TREURSPEL. 43 dierbaar, als of gij mijne eige broeder- waan. Ik heb moeice genoeg, om mijnen kommer voor uwe moeder te verbergen. Voor u kan, Voor u wil ik dien nietlanger bedekken, vooral niet, daar gi mijeenigzinsfchijnt te verdenken, alsof ik in uwen angst niet deelde. WILLEM. Dat is geheel het geval niet, Dominé! Maar gij moet niet kwaalijk neemen, dat ik, die de gevaaren bij on. dervinding ken , meende, dat gij het wat ligt ftelde, en dat ik u daarom onderrichtte. ERNST. Ik zou niet gaarne gehad hebben, Willem! dat uwe. moeder, die ik poogde op te beuren, in mijn hart hadt kunnen zien. Dan zouden mijne woorden, mijne troost, redenen van geen invloed in het geheel geweest zijn. Maar even ongaarne zou ik bij u voor ongevoelig doorgaan. Ik weet, helaas! te wel hoe aan veelen van den geestelijken ftand, met te veel reden, ongevoeligheid omtrent het lot van hunnen evenmensch wordt te last gelegd ; en'hoe de zogenaamde koele bedaardheid van fommigen hunner waarlijk geenen anderen naam verdient, ó Te veel zijn 'er onder hun, die zeldzaam een traan van medelijden in het oog oprijst, en die, als zij het maar wél hebben , zich het lot hunner naasten niet, dan in lchijn, aantrekken. WILLEM. Wel, lieve Hemel! neen! Dominé! 't Is niet in mij opgekomen, om zo over ia te denken. Maar ik word vau^  •H £> I R K 3f. EEKKE R. vsn co?enb!ik tot ooïenblik ongeruster. Ik kan het hier niet houden... jk moet na buiten. TWEEDE TOONEEL. ernst. o Hoe diep is mijn hart met deeze goede menfchen begaan. Die braave menschlievende vrouw, diedeugdzaame goedhartige jongman! ó dat de Henjei geeve, dat alle onze vrees ongegrond zij, en dat eerlang die menfchenvrienden behouden, en, als in zegepraal, te rug keeren. Helden, met menfchenbloed befpat,uitden rechtvaardigften krijg, in zege wederkeerende, jaagen toch eene huivering door het menfchelijk harte... maar bij helden, die zichzelven waagen, om hunne broeders te redden, gloeit het hart van de zuiverfte wederliefde en verrukking. — Maar ik zie mijne huisvrouw. Ach ! de zielsangst is ook op haar anders zo vrolijkgelaatafgefchilderd. DERDE TOONEEL. ernst en sophia. ernst. ■ pij zijt doodelijk beangst. sophia' En gij niet.... Gij niet... ? ernst  TREURSPEL. 45 ernst. Zeker wenfchte ik, mijne waarde! dat ik geruster wanre. maar wat kan die angst, die kommer hun baaten, die... s o r H I A. Redeneer vrij, indien gij 'er kragt toe hebt... Ik ben doodlijk bekommerd over het'lot van onze vrienden, van onze weldoeners. Ik kan 'er niet koel aan denken, dat diebraaven, die zo veeleongelukkigen aan den dood ontrukt hebben... nu misfchien... o de gedachte is te ijsfelijk om uit te 1'preeken. ernst. Waarlijk, Sophia! Gij brengt u door uwenoverdreeven angst geheel buiten ftaat. sophia, ó Ernst! als de Hemel niet bizonder waakt over het hoofd van zulke weldoeners van het mensehdom, wat* zullen wij dan, die, bij hun vergeleeken , altijd met de handen over elkander ftil uederzitten, wat zullen wij dan van hem te wachten hebben. ernst Sophia! gii voert eene wanhoopige taal. Eene twijfelmoedigheid, dieuongelukkigmaakeukanjbeheersciic uw hart. sophia. Neen! mijn Ernst! neen! maar ik gevoel zo diep onze kleinheid, onze onwaarde, in vergelijking met Euike meiifchenvrreiiden. eu msi.'  4Ö DIRK de BEKKER ernst. En gij voegt 'er zeer mistroostig bij, als het zulkert menfchen vrienden kvvaalijk gaat, wat wij dan van den Hemel zullen te wachten hebben. soi'hia. Ja, mijn Erust! ik begrijp niet.... ernst. ó Mijne lieve ! onze denkbeelden wegens wezenlijk geluk of ongeluk zijn zo beperkt. Onze bevatting is zo eng. Wij fchepfels van één oogenblik, van zulke bepaalde vermogens , wij willen doordringen tot de geheimen van het groot beltuur der waereld. Wij zien dikwijls niets dan het kleinfte tandjen van een der minde raderen , en beoordeelen het geheel werktuig. Wij, die dikwijls niet in daat zijn, om oppervlakkig de bedoelingen van onze Dorpsregeering te beoordeelen , wij vonnisfen over het beftuur des heelals Sophia! Depligt van den menschop aarde is, te zien, op te merken, en eerbiedig te zwijgen. sop u ia. < Gaarne gun ik dit aan Wijsgeeren en Godgeleerden; maar mijn hart is te zwak, 0111 gelaaten de fchokken te ondergaan, die het dagelijksch ondervindt. Ja ik beken hetu; het gezigt der lijdende Deugd is gefchikt, om gevoelige harten tot wankelmoedigheid te doen overiïaan. ernst. De Deugd, Sophia! blijft, wathaar ookoverkome, in haar  TREURSPEL. 47 haar zelve fchoon en goddelijk. Uw li art is, ditoogenblik, te fel ontroerd, om de verheven troostredenen van den Godsdienst op uw verftand te doen klemmen. Alléén, mijne lieve! bedenk: wij menfchen, die zo kortzigtig zijn, zien alles ftukswijze en bij deelen;nimmer het geheel,in zijnen wijden omvang. Ikhoudmij door al hetfchooue en ordenlijke, dat wij kennen, verzekerd, dat konden wij dat overzien, alles zou de verhevenfte orde zijn. Wij zouden zien, dat landen en volkeren door aardbeevingen vernield, en in de diepte des afgronds bedolven, ja eene geheel omgekeerde waereld tot de plannen van den Werkmeesters des heelals behooren, waaruit algemeen geluk gebooren wordt. Bedenk, dat de geest van den mensch, zeker van hooger waarde, om zijne edele natuur, bij deszelfs Voortbrenger, dan'de oneindige groote ftofklompen, die het zigtbaar heelal uitmaaken, verheven is boven de (looping van dit broos lichaam, ja, zo zich de heldere uitzigten van onbevooroordeelde Wijsgeeren niet bedriegen, zweeven zal boven de puinhoopen der waerelden. SOPHIA. ó Mijn zwakke geest wordt duizelig door zulke befpiegelingen, iu dit oogenblik. WILLEM. Zo egter, Sophia! zo troost de waare Wijsbegeerte. Nog iets, Sophia! Elk mensch befchouwt zich of eenen énkelen verdienftelijken medebroeder te veel, als het middenpunt, waarom zich de geheele waereld beweegt, waar.  4« DIRK de BEKKER. waarvan hij egter een zo onuitdrukbaar klein gedeelte ;j Uitmaakt. Twijfel, mor niet, Sophia! omdat 'er veelé duisterheden zijn, die zich nooit voor ons bekrompen begrip opklaaren. Wat Zoudt gij zeggerij als de mier, in het midden van haaren ïjverigftén arbeid, de vruchten haaref vlijt na haar nest lleepcnde, den mcusch , wiens voet haar befchadigde, terwijl die mensch, tot hulp van zijnen natuurgenoot fnelde , wat zoudt gij zeggen , als die mier dan dien mensch van boosheid befehuldigde, daar hij immers om haar te fpaaren,grooter' g' ed hadt moeten laaten verlooren gaan. sophia. Ik bezef onze kortzigtighcid. Ik -gevoel, wat gij zeggen wijt, Ernst! ernst. Zeg mij dan, Sophia! wat de uitmunteudfte mensch. vergeleeken bij het geheel, meêr is, dan de mier bij, den mensch. ó Wat zijn wij oneindig minder, als wij ons bij het groot heeal, bij alle de weezens, die ons omringen, vergelijken, waarvan wij waarlijk niets meêr, dan een bijkans onzigtbaar wemelendftoijen,uitmaaken.' Eu wij zouden aan dat flofjen zich gaarne de wetten ' der geheele Natuur zien onderwerpen. Wij zouden gaarne die eeuwige wetten gettuurig om dat ftofjen zien wankelen en afwijken , of wij twijfelen', en morren. sophia. Ja , Ernst! Gij doet mij gevoelen , dat dé mensch zich \  TREURSPEL. 49 zich te hoog aanrekent in den kring der weezens. — Maar uwe redeneering neemt mijnen angst niet weg. Helaas! nog merk ik niets van de terugkomst van die braave menfchen. Hun lot, hun lot alleen zweeft-voor mijnen geest. Ik blijf ontroostbaar beangst, en hoe moet dan de goede vrouw de Bekker zijn. Ik fchrik, om haar weder te zien. En toch mag ik haar niet ver» haten, ó Daar komt zij, daar komt zij... Hoe, mijn Vriend! zult gij met al uwe wijsbegeerte eene doodlijk beangfte Moeder opbeuren? VIERDE TOONEEL. VROUW DE BEKKER, ERNST eil SOPHIA. VROUW DE BEKKER. ó God! mijn' vrienden! ik ben nu ten einde raad... Lieve menfchen !.. Waar zal ik mij wenden of keercn ?... Mijne Kinderen komen niet te rug (Men hoort •enige (lagen van een Dorpklok op eenigen afftand) ódaar laat cte klok al zeven uureu.— Reeds over uuren had .k hun verwacht. ERNST. Bedaar, Vrouw de Bekkerl Hoeveele hinderpaaien kunnen hun ontmoet zijn, zonder dat hun daarom nog feuig wéezenlijk kwaad overgekomen is, VROUW DE BEKKER. IJdele troost, Dominé: ik alleen ben zo be'ingst niet, daar i? nu Willem, die wel weet, wat 'er op loopt,' ó hij zoekt zijn!' angst wel voor mij te verbergen, maar D ik  5o DIRK de BEKKER. ik zie de doodelijke benaauwdheid ligt hem op het aartgezigt. Ei, zie eens, hoe ongerust ook uwe Vrouw is. sophia. Vrouw de Bekker! mijne ongerustheid moet althans de uwe niet vermeerderen. Mijn geest is wat ligt aangedaan. Ik ben niet in ftaat, om de grootheid of kleinheid van het gevaar juist te fchatten. vrouw de bekker. Och, Juffrouw ! men behoeft zijne oogen maar open te doen om het te zien; een klein kind kan begrijpen, dat mijne Zoons dag aan dag in groot gevaar zijn; en dat het toch eens kon gebeuren, dat hun een of ander ongeluk beliep. — ó Ik mag'er niet aan denken ; en ik denk aan niets anders. — Ik vrees, ik vrees; het zal wel zo zi;n.... ó 't Is of mijn hart, elk öogenblik, dat hetlaater wordt, naauwer wordt toegefchroefd Het flaat van benaauwdheid mij tegen de keel. Mijne han ■ den , mijne knieën beeven Het klamme zweet breekt mij uit. ó God! geef een einde aan deezen angst. — Geef mij zekerheid... Maar neen ! neen! de zekerheid... de zekerheid mogt nog erger zijn... Och! veertien dagen en veertien nachten heb ik veel benaauwdheid uitgedaan.... maar thans... thans overtreft deeze angst allen angst, dien ik immer gevoelde. . Zo hij langer duuren moet, zal ik 'er onder bezwijken... Mijne beenen weigeren mij langer te draageu... en ik wil geduurig na buiten vliegen... en als ik buiten ben, och dan hoor ik het huilen van den wind, het  TREURSPEL. 51 anklig loeijen van het vee, den flag van het water.... en ik kan door de duisternis geen drie voeten vooruit zien. Mijn Willem en mijne twee jongde kinderen zijn 'er nu op uit5 of'zij nog iets ontdekken kunnen: ocht dit vermeerdert nog mijnen angst. ERNST. Houd moed, vrouw de Dekker ' Mij dunkt, ik hoor iemand komen. VROUW DE BEKKER» Ha! Komt 'er iemand?.. Ja! ja! Och, hoe hoop., hoe vrees ik. VIJFDE TOONEEL. VROUW DE BEKKER, ERNST, SOPHIA en WILLEM. WILLEM. Goede tijding! Moeder! goede tijding! Ik heb van verre eenige lieden hooren fpreeken , en de ftem van Aart heb ik duidelijk kunnen ondcrfcheiden. VROUW DE BEKKER. God dank! God dank! Waar zijn ze? Waar zijn ze? WILLEM. Ik kon niet duidelijk merken, van wat kant of zij komen, ik hoorde maar zeer verward het geluid van nienfchenftemmen, en , omdat ik 'er de item van Aart onder hoorde, haastte ik mij, om het u tezeggeu. D 2 ERNST.  5* DIRK de BEKKER, ERNJT. Zo, mijn' goede vrouw de Bekkerl zo klaaren zich dan de zwaarigheden op. vrouw de bekker. ö Dat ik n ijne kinderen maar in mijne armen had, eer... eer ben ik niet volkomen gerust. sophia. r Ik hoor geluid; ik hoor mompelen: ik hoor praa* ten.... Daar zijn ze. ZESDE TOONEEL. aart, Willem, story,vrouw de bekker, ernst en sophia. Bij het intreeden van aart vliegt, vp o u w de bekker hem om den hals, zeggende: God zij geloofd... daar zijn ze! Welkom, welkom!, aart. Qteêrjlagtig.y Ja ! daar zijn wij 1 vrouw de bekker. Hemel! wat ziet gij 'er uit... Gij hebt tot over het hoofd in het water gelegen Waar is Dirk?... Waar is Dirk ?... Gij zwijgt. aart. Och... Moeder! vrouw  T R E U R S P- E L. 53 vrouw d F. tEC K E r. Zeg... Zeg... Waar is hij? AART. | Ik weet het niet. v r O u w d e ÜEKltER. Dm weet ik het... ó Mijn God ! Zeg mij, Aart! Zeg mij, wat 'er van is. aart. Och Moeder! wij hebben een ongeluk gehad. vr ou 'v DE BEK KE1 r. Waar is mijn Dirk, waw is uw broeder. wil le m. „ Hemel! Zou het waar zijn.... (Tegen Aart opl zijde)" Is Dirk verdronken^" aart (regen Willem op zijde.) „ 't Is al te waar?" willem. „ Hemel!" vrouw de bekker. Wat mompelt gij daar— Zeg het mij maar onver.- bioemd, wat is u overgekomen? Is Dirk o ik lees het uit uw gezigt..... Ik zie het aan Willem. Maar verhaal ... aart. Niet ver van het Dorp Alphen overviel ons, daarwij wat te digt bii den dijk waren gekomen eene ftorting , en wij raakten in een maalffroom. Viermaalen werden W.ij door het water daarin, weggefleept, en viermaalen D 3 d;ar  54 DIRK de BEKKER daaruit te rug geftooten. Toen brak onze roeifpaan. Onze fchuitfchepte water, en floeg om... en... vrouw o e bekker. Spaar mij... gaa niet voort, o God! Dirk is verdronken. [Zijvalt op een' (loei neder.') aart. Ja ! Moeder! als het 'er dan uit moer. Wij raakten allen in het water, Eenige lieden fchooten toe, om ons te helpen. Dirk, die het best van ons allen zwemmen kon, riep: „ Help de andereu eerst, en dan mij." En naauwelijksch waren wij gered, of... of... vrouw de bekker. Zeg nu alles maar... aart. Of... wij zagen Dirk wegzinken, en zagen hem... niet weder...- {Eenige oogenblikken van flomme droefheid.) vrouw de bekker. 6 God! Hebt gij mij daartoe gefpaard; hebt gij mij daartoe oud en grijs laaten worden, opdat ik één mijner Zoonen , even als zijne Grootmoeder en zijnen Oom, in het water verliezen zou. Was hij mij door eene koorts, door eene ziekte ontrukt... maar ó God! zo onverwacht... zonder dat ik hem ftervenden den laatften moederkusch op de lippen gedrukt heb 6 God! Dirk verdronken Is dit nu het loon voor zoveele dagen angften en gevaaren. Mijn zoon verdronken.-... o Wie is 'er ongelukkiger, dan ik. Ik ben ontroostbaar ongelukkig. ernst.  treurspel; 56 ERNST. Mijn hart finelt van droefheid en aandoeningen weg.. Lieve Vrouw! Hoe gaarne wenschte ik u dit oogenblik tè troosten, maar ik gevoel, hoe ik zelf veel troost behoef, en 'er zijn gecne woorden ,kragtig genoeg, om een zo diep gewond moederhart verzagting toe te breu? gen. VROUW DE BEKKER. Allen fchreit gij, die rondom mij ftaat. Ja ik ben, ik ben uwe traanen waardig. Willem, Aart....' komt bij uwe ongelukkige moeder. Dirk, de vréugde van ons huisgezin, is verdronken. WILLEM. 6 Moeder! Wij zijn u nog overig gebleeven met on. ze twee andere broeders. Wij zullen voor u onze kragten infpannen, om u, zoveel mogelijk, het verlies van onzen lieven broeder te vergoeden. VROUW DE BEKKER. ó 't Is, of mijn hart van één gefcheurd wordt, als ik bedenk, dat ik heden morgen nog'moeder was vaa vijf zoonen.... Nu benijd ik mijnen ongelukkigen man' zijnen ftaat. 6 Gelukkig is het zinneloos te zijn , wanneer ons zulke rampen, treffen... en nu.... Maar zou' het wel zeker zijn.... NeenI — Och wat vlei ik mij. Hij is dood. Hij is voor mij verlooren o'cls, of ik hem nog he,en zie gaan.... 't Is of hij mij nog aan zijn hart drukt.... . o Wat., wat... zeide hij ook even voordat hij heen ging Mijn hoofd is zo zwak.'.  56 DIRK de BEKKER. zwak,... Wat zeide hij ook... (tegen Sophia.) Weet gij het ook? sophia. Och goede Vrouw! Verweten zal ik dat niet, zolang ik leef. Hij zeide : „ hen mensch is Zeker wèi te moê, als hij io fhiat is, om ongelukkigen te redden, „ althans ik heb het zo wél, dat, al moest ik ditoogen„ blik uit de waere d fcheiden, ik die groote reis zo „ gerust zou doen , als ik nu na Alphen gaa." vrouw de rekke r. Ja! Ja! Zó, zó zeide hij... ei: dat was juist de groote reis. Wat was bij gerust, o Mij duukr, nog hoor ik zijne laatftc woorden... „ Goe.ien dag,Moeder!tot i, wederziens."— Tot wederziens... Ja! mijnkindün de eeuwigheid zullen wij elkander wederzien... maar hier.... hier is het afgedaan; S OPfl t A. Ik bid u. Vrouw de Belkjrl Zie den ftaat, waarin uw z 011 Aart en Story zich bevinden Laaien wij hier niet langer met hun vertoeven Dat zij zich verkwikken en verwarmen....''Zo zij langer hier bleeven, zouden zij door k mde verkleumen v r o ü w b f. be k k b r. Gij hebt gelijk.... Kom, gaan wij; onderlleun inijJ help mij.... troost mii, maar mijn zoon is dood, en> ik leef... ik leef, maar om langzaamals van lid tot lid te fterven. o Gij Moeders! die ooit ecu liefkind . ■ ver-  TREURSPEL. 57 yerlooren hebt; Gij kunt u alleen mijne ellende verbeelden. ' . ZEVENDE TOONEEL. ernst. 6 Dat het Bataaffche Volk weete, hoe een Burger van dit Gemeenebest, in het midden zijner menschliever.de poogingen, is omgekomen: hoe hij, naa dagen en nachten, agteréén, ongelukkigen verkwikt en gered te hebben, in het water is omgekomen, als een andere leopold. En zouden de Bataaven mhv der dankbaar zijn aan hunnen dirk de bekker. dan de Duitfchers aan hunnen leopolp?