EEGINZËLS DER, KANÏIAANSCHE WYSGËSRTË»   BËGINZELS b E R KANTIAANSGHE WYSGEERTE* 'naar het Höogduitsch vryelyk gevolgd t en 'met Aanteekeningen, en eene voorreden uitgegeven, DOOK. IPAULÜS van HE MEKT* hoogleeraar by de Remonstranten, te Amflerclam, EERSTE DEELi te amsterdam, / By de weduwe J. DULL,   VOORREDE'N, Dat de geest van onzen tyd, en de tegenwoordige loejland der wetenfchappen , eene algemeene hervorming, inde Wysgerit"-'» noodzaaklyk manken, en daadlyk voor/pellen , kan voor het opmerkzaam oog des\Waereldwyzen niet langer verborgen zyn. Schrandere Mannen (*) hebben dit reeds lang gezien, en de re* denen dezer noodzaaklykheid, duidclyk, aan\den dag gelegd. Zoude ''er, onder het tegenwoordige geflacht, wel iemand zyn, die dit vroeger en dieper heeft ingezien], en doorgezien., dan de wydberoemde Zelfdenker van Koningsberg, Immanuël Kant ? titans, niemand Jloeg, met een gelukkiger gevolg, zyne handen aan 'S •werk der verbetering, dan deze groote Man , tuien, gelyk de uilkomst leert, de Natuur, met eene zo» rykey mate van geestkracht, en uitmuntende gaven, had toegerust, als tot zulk een gewigtig en verheven werk gevorderd worden* Van de geboorte der Bovennatuurkunde aan , tot op den lyd van Kant toe, hadden de Wysgeeren zig met deze, boven de ervaring verheven, Redenkennis vruchtloos bezig gehouden, en aan dezelve, in weêrwil der vorderingen, welken zy in Wis- en Natuur-kun- de (*) Ik zal hier alleen noemen den vermaarden Hoogïeeraar, Carl Leonhard Reinhold, die over ait jtuk, op* zetlyk gehandeld heeft, in het eerfte deel van zyne Briefo öber die Kantifche Philofophie, Leipzig * 3  n DOORREDEN, de gemaakt hadden, nog nimmer de vastheid, en den zekeren tred, eener Wetenfchap kannen bezorgen. Men/lelde, men bewees, men we der legde, men verkei ter de elkander — en dat, „iet zelden, met eene bitterheid, welke geen ge/lacht minder voegt , Jan (jat jer Wysgeeren. — Elkeen beyverde zig, om aftebreken let geen zyn laatfte voorganger gebouwd had. De Bovennatuurkunde — het zyn de woorden van Kant zeiven (*) — „ was gelyk aan een jlrydperk, alleenlyk, zoo H fcheen, gefchikt, om zyne krachten, als in een fpiegelgevecht, te oefenen, zonder dat nog immer €én kampvechter zelfs de kleinfle plek van den grond had kannen magtig worden, noch op zyne overwinning een duurzaam bezit grondvesten. Het metaphyficeeren was, in de daad, anders niet, dan een bloot rondomlopen , en wel, onder blote begrippen. Beflendiglyk geraakte de Reden met zig zelve in de war, zelfs dan, ■wanneer zy die wetten, welken de gemeenzaamfle ervaring bevestigt, van voren, gelyk zy zig aanmatig, de , wilde inzien. Ontelbare maaien moest de irysgeer, op zyncn weg, terugkeer en; naardien hy bevond, 4at dezelve niet daar heen geleidde , waar hy weze% wilde, cn meende te zullen uitkomen:'' ; Ha kmde niet anders, of de twyfelary (bet fcepticisinus) moest, door alf dit twisten, en hairklooven, hand over hand, veld winnen, inzonderheid, na dat de fchraudere David Hume was ten voorjehyn gekomen, (*) Critik der reinen Vernunft, Porrede zur zwcyter. '4»flage.f. KIF. AT,  VOORREDEN. W» men, en de twyfelary, op eene nieuween fyner uitgedachte wyze, had begonnen te verdedigen. (*) Veelen werden, door de wysgerige fchriften van dezen]geleerden Schot, weggefleept, waar onder zelfs luiden waren, die, te voren, als Dogmatisten , roem verworven hadden* Eene geheel andere uitwerking had Humc's fyn gefponnen twyfelzugt op den grooten geest van Kant.— Hy begreep terftond, dat, volgends de toenmalige, hevennatuurkundige, ftclzels, dit Scepticismus nooit, konde wederlegd worden, en werd in dit gevoelen niet weinig ver (Ier kt, door het lezen van de fchriften der genen, die het waagden, om tegen Hurae opcnlyk ten firyde te trekken. — Dit maakte Hem op de gebreken der Bovennatuurkundige leerflelzelen dubbel aandachtig: maar deed hem, tevens , op de verbetering van dezelven ernfiig bedacht zyn* Laat ons den Man zeiven, aangaande deze gewigtige by zonder heid, hoor en ver/lag doen* „ Zederd de proeven van Locke en Leibnitz, zegt hy (O. of liever zederd de geboorte der (*) Het onderzoek van llüms', over het menschlyke verfland, inheteerfte deel zyner Treatife of human nature, being an attempt to introducé the experimental method of reafoning into moral fubjefts, bevat een nieuw, fchrander gevonden, zamenftel, gebouvd op het cmpirisimis van Locke „ en het idealismus van Berkeley. Zie C. F. Siaudlin, Gefchichte und Geist des fcepticismus. ff. B.f. H3- (f) In zyne Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaptyfik, die als Wisfenfchaft wird auftreten kënnen. Riga * 4 '783*  DOORREDEN. fhr Metaphyfica, zoo verre de gefchiedenis van dezelve reikt, zuas V geene zaak voorgevallen, welke', ten aanzien van het lot dezer wetenfehap, befiisfender had honnen worden , dan de aanval, welken Hume daar op deed. Hy entfiak wel gee„ Ucht in dezefoort van kennis, doch fioeg, egter, eene vonk, waar aan. men, gemaklyk, een licht had konncn ont/ieken, zo de. zelve maar een gefchikt tonder had gevonden , welk, glimmen men zorgvuldiglyk had gaande ^houden en. vergroot. Hume maakte, in zyn onderzoek, hoofdzaaklyk, een- aanvang met een enkel, maar zeer ™gug,begrip Ar Bovennatuurkunde, te weten, het legnp der verbinding van oorzaak met gewrogt, en dus ook met de daar uit volgende begrippen van kracht en werking. Hy daagde de Reden openlyk uit, om, daarzy voorgeeft, deze begrippen zelve in haren eigen fchoot te hebben voordgebragt , hem duidelyk te zeggen, met welk recht zy zig voorfiellen kan , dat tets op zulk eene wyze behoedanigd zyn zoude , dat wanneer hetzelve gefield wordt, ook tevens, daar door, modzaaklyk, iets anders moet gefield worden; gelyk het begrip van ooraak medebrengt. Hy bewees, onwederleglyk, dat het voor de reden geheel onmooglyk zy, om, gelyk men zegt, van voren, en uit begrippen zodanig eene verbinding te denken ; dewyl dezelve nood- ??83. m voortreft verk is, als V vare, een kort begrip *r Vernunftkritik, in eene «nalytifche methode, en voor fanvsngers duidelyker gefehreven, dan zyne andere Wer-  r O C A. R E D E N. 1* Boodzaaklykheid in/luit, en men de reden volftrektlyk niet kan doorzien, waarom; om dat \r iets is, ''er ook, noodzaaklyk , nog iets anders ?noet wezen , en hoe zig dus dit begrip van zoodanige verbindtenis, van voren, Iaat invoeren. Hier uit bcftoot hy, dat de Reden zig met dit begrip geheel bedriegt, door hetzelve, ten on* regt, voor haar eigen kind te houden; daar het, zyns oordeels, niets anders is, dan een baftard der inbeet dingkracht, welke bezwangerd door de ervaring, zekere voortellingen onder de wet der asfociatie gebragt heeft, en eene daar uit ontfpringende, ondcrwcrplyke, noodzaaklykheid, dat is, gewoonheid, in plaats fielt voor eene voorwerplyke , welke de reden zoiï hebben doorgezien. Dit gaf hem aanleiding, om wyders, optemaaken, dat de reden in Si geheel geen vermogen heeft, om zulke verbindingen, als van oorzaak en gewrogt, ook zelfs flegts in,t algemeen, te denken, en dat alle hare gewaande kennis van voren , wel bc U £ B - J£ N, fyk ontleed had. Dit moest voorafgaan, zoude 'er aan het in *J wilde fchermen -r het beurtelings feilen en wederleggen—der Wysgeeren eenmaal een einde komen ; zoude de menschlyke reden uit hare ellendige verwarring geraaken, en de Bovennatuurkunde, eindelyky tot den rang eener wetenfchap verheven worden. Deze gewigtige taak, welke nog nimmer iemand op zig genomen, ja welker noodzaaklykheid men te voren nooit, zoo duidelyk, had ingezien, wasvoor den Wys. geer van Koningsberg bewaard gebleven. Is — vroeg hy — de Bovennatuurkunde eene wetenfchap, of is zy het niet? Konnen wy hier weten, of zyn wy veroordeeld, om hier mets te weten? Het is hoog tyd, dat deze zaak eindelyk eens worde afge. daan, en dat 'er een einde kome aan die lastige onze. kerheid; door welke de menschlyke,. reden nu zoo veele eeuwen geflingerd is (*). Za de Bovennatuurkunde wetenfchap zy, waarom houd&. zy dan geenen vasten tred, gelyk hare zusters? Waarom werpt de tegenwoordige eeuw weg, het geen d& vorige bewonderde? Is zy geene wetenfchap, hoe komt zy dan aan dien betoverenden fchyn, welke het menschlyke verft and met nimmer vervulde verwachtingen ftreelt? Hoe dringt zy zig, als ware zy het middenpunct van alle wysheid, met alle mooglyke belangrykheid, aan onze reden op, bekoorende zelfs nog, nu en dan, die genen, die, hars telcurficllingen ondervonden hebbende, zig meer voor hare vyanden, dan voor hare vrienden verklaar en? Wa- C) Zie de Prolegomena van Kant. f. 4. en vervolgends,  y O Q X- & -T- B & & * Ware de Bovennatuurkunde toen reeds eene wetenfchap geweest; dan had dezelve den heryormenden geest van onzen Wysgeer niet nodig gehad. Zy -was, voorwaar, toen nog niets minder dan wetenfchap. Eani zelve fielde haar in alle bare zwakheid, openlyk* ten toon , en fchertfle,op de volgeesligfte wyze, met alle de luchijprongen, en donquichotreryen der IVysgeeren, in zyne Trimmen eines Geillerfehers, erliiutert durch die Traume der Metaphyfik, in het jaar 1766, te Riga uitgegeven. Maar 't was eene geheel andere vraag: is W aan de Metaphyfica niets te doen, om haar den rang eener wetenfchap te bezorgen? Kan zy, voor ons, menfchen, tot eene vaste, en nuttige, wetenfchap al — of niet — gemaakt worden ? Hier was Hume blyven /laan. Kant wandelde voord. De eerfte konde om geene hoop geven, naardien hy zelve aan de mooglykheid twyfelde: de andere, door hem, gedeeltlyk op den weg geholpen, zag de mooglykheid, gaf aan de waereld gegrondde hoof, en begon het groote werk der hervorming. De grond/lagen van dit nieuwe gebouw,H welk niet, gelyk alle de voorigen, op een' zandgrond, maar op een' fleenrots gebouwd is, legde hy, in eene academifche Verhandeling: de muiidi fenfibilis atque intelligibilis forma & principiis (1770). •— Elf jaren later (1781), vertoonde hy dit gebouw volkomener^ door die uitgave van dat meester (luk, waar aan hy een groot gedeelte zyns werkzamen levens gearbeid had, te tasten, zyn Criük der reinen Vernunfc. Ter verdut» de  ta P'OO^RJËDEN. delyking van eenige duisterheden, die fommigen in dis vierk meenden te vinden, en waar over men, luidkeels, geklaagd had, gaf hy, in 't jaar 1783 , zyne, reeds aangehaalde, Prolegomena zu einer jeden kunftigen Metaphyfik, in 't licht; welk boek ik oordeel, dat men vóór de Critik, en anderen van 's Mans werken, behoort te lezen. Nu ging 'er, in de JFysgeerte, een nieuw licht opr, en begon in Duitschland te fchynen, voordl, na dat de Heer Schulze (*), in 't jaar i785, zyne Erlauterungen über die Kritik der reinen Vernunft, had uitgegeven. De Reden leerde nu zig zelve kennen , in hare krachten, en grenspalen. Het vylig midden werd bepaald, tusfehen het trotfche dogmatismus, en het wanhopende fcepticismus. D6 grondtwyfel van den fchranderen Hume werd, voor de eerfle maal, beandwoord, en zyne overhaaste gevolgtrekking, dat 'er, namelyk, voor ons, geene Metaphyfica, als wetenfchap, beftaan kan, ten eenemaa} wederlegd. Al eerder zoude dit licht hebben kannen onljlaan, zo tnen Hume beter begrepen had (f> Maar Reid, Oswald, Bcattie, Priestley, noch iemand der getien, die hem openlyk tegenfpraken, vatte, eigenlyk, de zaak, op welke het aankwam. Men namen zy, als toegeflaan, aan, 't geen Hume in twyfel trok, en bewezen, daartegen, niet zelden met onbcfchciJ, dat ëe\> («) Koninglyk Pruififcbe Hofprediker en Hoogkeraar * Je Wiskunde, te Koningsberg. Cf) Prolegom. /. iQ, en vervolgend*.  yO ORREDEN. xii! gein , wat den Wysgeer nimmer was in den zin gefchO' ten te betwyfelen. Had Hume ooit in twyfel getrokken, of het begrip van oorzaak gegrond, bruikbaar * en, met opzigt op de geheele Natuurkennis, onöntbcerfok zy? neen, zeker: dit was tegen eenfchaduwbeeld vegten. Maar de vraag was, of dit begrip, door de reden, van voren, gedacht worde, en, op deze wyze, eene van alle ervaring onafhanglyke, innerlyke, waarheid zy, welke zig niet enkel tot voorwerpen der ervaring bepaale, maar veel verder uitflrekke? Het kwam, derhalve, aan op den oorfprong van het gezegde begrip : niet op deszelfs gebruik, en onmisbaarheid, waar o mtrend geene bedenking konde vallen. Hadden de britfche Wysgeeren wat willen uitrigten, dan hadden zy, even als, naderhand, AorKant gefchied is, zeer diep moeten indringen in de natuur der reden zelve, zoo verre deze zig alleenlyk met zui* ver denken bezig houdt. Dit was de eenige weg, die open/lond, om eene goede uitkomst te vinden, en de zaak, tot genoegen, en overtuiging, van den rustelozen zoeker der waarheid, aftedoen. Maar deze weg was zeer fteil en moeilyk. Geesten, zoo groot, als die van den Koningsberger, zyn, en blyven altyd, zeldzame verfchynzels. Het beroep op het gemeene menfchenveritand kwam, den Britten, een veel bekwa* mer, en gemaklyker middel voor, om Hume te doen zwygen. Voorzeker, is een goed menfchenvcrftand eene groote gave des Hemels, Maar men moet hetzelve door daden bewyzen — door het redenlyke en wel overlegde van 'f geen men denkt en zegt: niet, door zig op dat  Xiv VOORRÉDEN. dat ver/land'; ah op eene Godfpraak, te beroepen, wanneer men niets verft andigs, tot zyne regtvaardiging, weet intebrengcn. Doorzigt en wetenfchap moeten eerst alles doen, wat zy konnen. Zig eerder, 0f terflond, op het menfchenverftand ie beroepen, is eene hzc uitvinding van latere dagen, gefchikt, om den op* pervlakkigen fchreeuwer ; over den diepstdenkendeti Wysgeer\ in de aogen van het Gemeen, 't welk de zaak tiiet verftaat; te doen zegepraaien: want vjat is dit beroep anders; dan eene inroeping van 't Oordeel der menigte — eene ftemming by acclamatie, welke den Wysgeer doet bloozeh, den wysneus nog opgeblazener maakt? — Beitel en hamer zyn zeer goed,om een fluk timmerhout te bearbeiden; maar tót plaatfnyden moet men de graveernaald gebruiken. Zoo zyn ook het ge* zond ver ft and, en de befchouwende reden; beiden; bruikbaar, ieder op zyne eigen wyze: het gezond ver(land, wanneer het op oordeelen aankomt, die hare on» middellyke toepasfing in de ervaring vinden: de reden, wanneer 'er, in 't algemeen, uit blote begrippen moet geoordeeld worden, by voorbeeld, in de Bovennatuurkunde, waar de reden alleen flemgeregtigd is. — In allen geval, maakte Hume, met even zoo veelregti aanfpraak op goed menfchenverftand; als Beattie, en op nog iets, daarenboven, 't welk deze gewis niet bezat, ik meen, eene critifche reden, die het gezonde menfchenverftand binnen deszelfs grenzen houdt, ten einde dit zig niet verlieze in befpiegelingen, of, wanneer het enkel befpiegelingen geldt, dan niets ligtvaar» diglyk beflisfche, en, op deze wyze, buiten de grenzen zy-  VOORREDEN. XV xyner grondwetten nimmer tredende, zyne gezondheid niet verlieze. Op eene geheel andere wyze, derhalve, vatte onze Hervormer de zaak aan. Door Hume, uit zyne dogmatifche jluimering wakker gemaakt; verkreeg zyn geest, in sync naar/poringen, door 't ruime veld der lefpiegelende Wysgeer te, eene geheel andere rigting. Al fpoediglyk begreep hy, dat Hume zig de zaak niet^ in haar geheel, had voor gefield, maar flegts, met zyne aandacht, op een deel gevallen was, 't welk, zonder het geheel in aanmerking te nemen, de oplosftng onmooglyk maakte, en daaróm ook dien Wysgeer tot zyne overhaastige gevolgtrekking gebragt had. Hy beproefde dus eerst, of Hume's bedenking zig niet algemeen liet voor/lellen; en bevond -welhaast, dat bet begrip der verbinding van oorzaak en gewrogt, op verre na, niet het eenige zy, waar door het ver ft and zig, van voren, de verbindingen der dingen voor» fielt, of denkt: maar dat de gantfcbe Metaphyiica, veel eer, uit zulke begrippen befia. Ver volgends, poogde hy het juiste getal dier begrippen, naauwkeuriglyk, optemaaken, en zig, van die juistheid, met genoegzame zekerheid, te overtuigen. Ook dit gelukte hem, naar wensch, volgends een vast beginzel. Nu konde hy hoop voeden, door yverig voordgezet, ingefpannen, denken, het verder te zullen brengen, dan de Man, wien hy de eerfie vonken van licht te danken had. De deductie dezer begrippen, de opfporing, namelyk, van der zeiver oorfprong, was nu de hoofdbedoeling van Kant's ingespannenheid. Dit was nog nimmer tevoren  Svt VOORREDEN. ren iemand ingevallen; en, fchoon een ieder zig gei rust lyk van die begrippen bediende, had nog niemand Ooit gevraagd, waar op zig der zeiver voorwerplyke geldigheid grondde. Voorzeker, was dit het moeilykfie, dat, ten behoeve der Bovennatuurkunde, immer tonde worden ondernomen, en vorderde de dicpfte afi getrokkenheid van geest. Niets; hoe genoemd * hoe veel 'er ook over de Bovennatuurkunde mogt gefchreven zyn,kmide hier aan Kant eenige hulp toebrengen; naardien deze deductie der begrippen de mooglykheidetner Metaphyfica eerst moest uitmaakem Geheel alleen bragt hy, ègter, dit groote werk ter uitvoer, en /laag. de in hetzelve allergelukkigst. Dus verre gevorderd in de oplofmg van Hüme's vraag/luk, niet flegts in het by zonder e, doorhem bedoelde, opzigt alleen; maar ook ten aanzien van het geheele vermogen der zuivere re* den, en hoé langer zoo vaster overtuigd geworden, dat die begrippen niet, gelyk Hume gevreesd had, uit de ervaring afgeleid, maar uit het zuivere verftand ontfiaan zyn-, konde onze Wysgeer nu zekere, fchoon altyd langzame, fchrecden voorwaards doen, om, einde* lyk, den geheelen omvang der zuivere reden, in hare gremperhn, zoo wel als in haren inhoud, volkomen* lyk, naar algemeene beginzels, te bcpaalen. — En dit was juist het geen de Metaphyfica nodig had, om eene weteni'chap te worden, en haren rang, als zoodanig, te konnen flaande houden. Hier kwam by — en dit verdient mede vooral niet vergeten te worden — dat Kant zyne opmerkzaamheid vestigde op dat geen, waar door de Wit en Natuur- kun-  V O O R R E ï) E Ni xvii kunde, eigenlyk; tot den rang van wetenfchappen ge/legen zyn (*> Het is Waar, ds Wiskunde U\ van de vroeg/Ie lyden af, zoo verre ,de gefchiedenis der mensohlyke reden ter onzer kennisfe gekomen is, onder de fchrandere Grieken, zoo het fchynl, altyd, den zekeren tred van eene wetenfchap gegaan. Maar is dit, van den beginne aan, voornamelyk, onder de Egyptenaars* op deze wyze, geweest ? Dit komt niet waarfchynlyk voor -, noch ftrookt met den gewonen gang des mcnscMyken geesles. De gefchiedenis der vermoedlyke omwen* teling,en der ontdekking van den nieuwen wetenfchaplyken weg, voor de Wiskunde gebaand, is helaas/ voor ons verloren geraakt. Zoo veel, nogtans, zicti wy ,uit de boeken van Diogenes den Laè'rtier,ir/<# hei etandenken aan deze gelukkige en allergcwigligfle verandering, den ouden Wiskundigen, altyd, ten hoogftcn heilig geweest is: want van de klein ft e en gering/Ié beginzelen der meetkundigen betogen, vindt men, by dien Schryver, de namen der vermeende uitvinderen geboekt. Den eerfien, voorzeker, die den gelykzydigen driehoek betoogde — hy zy dan Thales de Mi'éfiër, of een ander geweest — moest een nieuzv licht in de ziel opgaan, zoo haast hy duidelyk bezefte, dat hy niet dat geen, wat hy in de figuur zag, of ook hei blote begrip van dezelve moest naarfpooren j en daar uit hare eigenfehappen leer en kennen: maar de figuur éti (*) Zie Kant's Verrede zür zweyten Au/lage der Crisik der reinea Vernunft, f. X. **  xvni VOORRED EN. en hare eigenfchappen moest voordbrengen, door 't geen hy zelve, volgends begrippen, van voren ,in de figuur indacht, door conitruétie dier begrippen (*) Dit bezef, dat men, om met zekerheid, iets van van voren te weten, aan de zaak niets moet toe/chryven dan het geen daar uit noodzaaklyk volgt, wat de reden, volgends hare begrippen, zelve daar in gelegd heeft — dit bezef was de geboorte der ware, wetenfchaplyke, Wiskunde. Op geene andere wyze, is de Natuurkunde, einde, lyk, eene wetenfchap geworden: eir.delyk , zeg ik: want het duurde langen tyd, eer zy den koninglyken weg konde vinden, voor welks ontdekking zy de nagedachtenis des grooten Baco van Veni'am , met allen eerbied, zegent. Moede van het langdurige in "t donher omzwerven, begrepen de proeföndervindlyke Natuurkenners, door Bacn, en anderen, op den wegge, hragt, dat de reden dat geen flegts inziet, wat zy zelve, volgends haar ontwerp, voordhrengt. Men zag m, hoe verkeerdlyk de reden zig, tc voren , alken op den leidband der Natuur bad verlate,, in plaatfe van haar voorlegaan , met beginzelen harer omdeden , volgends be/ler.dige tornt, n , en de Natuur op hare vragen te laten andwoorden. „ De Reden — zeide men — moet, met hare beginzelen , volgends welken alleen overeenkomende verfchynzels véar wetten kow.en gd- den, Wat deze conftru&ie, in de taal van Kart, betee'bene, zal dc Lezer vinaen, in dit Djel, §. 18. él. 45, en vervolgends.  VOORREDEN. xix den, in de eene band, en met het, naar dezehen uitgedachte, experiment, in de andere hand, tot de Natuur gaan, om , ja door Haar geleerd te worden ; doch, egter, niet in de hoedanigheid van een leerling, die zig alles laat voor zeggen,-wat de meester wil: maar met het aanzien van een' zeer kundig" Rigler, die de getuigen verzoekt te andwoorden, op de vragen, welken hy voorftelt.'" Het is deze gelukkige inval, aan welken men de gezegende omwenteling, in de Phyfica , fchuldig is. Waarom —■ zeide de doorzigtige Kant — zoude de Bovennatuurkunde niet, op dezelfde wyze, te redden zyn? Hier, immers, is de reden haar eigen leerling, dewyl de lefchouwende, metaphyüfche, redenkennis, zig boven allen onderwys der ervaring geheel verheffen' de, niet, gelyk de Wiskunde, door toepasfing der begrippen op aanfehouwing, maar, door blote begrippen , werkt. Wel aan ! laat ons de proef nemen. —i Tot dus verre beweerde men, dat alle onze kennis zig naar de voorwerpen moest fchikken. Doch , volgends dezen grondregel, mislukten alle proeven, die men in '/ werk [lelde , om iets, aangaande ee.nig voorwerp , van voren, door begrippen, uittemaaken, waardoor onze kennis zoude uitgebreid zvorden. Nemen wy dan nu eens het tegendeel aan, en /lellen wy, dat de voor. werpen zig naar onze kennis moeten fchikken. Dit flreokt allans beter met de begeerde mooglykheid van eene kennis der voorwerpen, van voren, welke, omtrend dezelven , eer zy ons in de ervaring gegeven worden , iets bepaalen moet. Wat de aanlchouwin;; ** a der  xx DOORREDEN. der voorwerpen betreft; hier kan de Bovennatuurkundige even zoo de proef nemen , als Copernicus deed, in het Starrenkundigc. Eerst nam hy aan, dat hel geheele ftarrenheir om den befehouwer ronddraait, Mn ar, toen hy zag, dat, naar deze onderJlelling, de hemelsbewegingen zig niet goed lieten verklaar en, keerde hy het blad om, en beproefde, of die verklaring beter gelukken wilde, door aantenemen, dat de befehouwer zig draaa , maar de ftarren in rust blyven. Beweert men, naar den ouden denkflyl, dat de aam fchouwing zig moet rigten, naar den toeft and der voor. werpen, hoe kan men dan, aangaande dezehen; van voren, immer, iets weten? Schikt zig, in tegendeel, het voorwerp, als object der zinnen, naar den toefland van ons aanfehouwingvermogen, dan kan men zig deze mooglykheid zeer wel voor/lellen. Doch , dcwyl jk by deze aanfehouwingen, wanneer zy kennis zullen worden, niet kan blyven faan , maar dezelven , als voorftellingen, op't eene of andere voorwerp betreklyk manken, en daar door het voorwerp bepaalen moei; zoo kan ik — of ft ellen, dat ook de begrippen, door zuelken ik deze bepaling tot ft and breng, zig naar de voorwerpen rigten; — of ik moet aannemen, dal de voorwerpen (dat is, de ervaring, in welke zy alleen, als gegeven voorwerpen, gekend worden) zig naar deze begrippen fchikken. Stel ik het eer/Ie; dan ben ik, wederom , in dezelfde verlegenheid, wegens de wyze , hoe ik, aangaande de voorwerpen, iets, van voren, weten kan. Ik neem, derhalve, het laalfte aan: te meer, dcwyl ervaring zelve eene foort van kennis is, die  VOORREDEN. xxi die verdund vordert, welks regel ik in my, eer my nog voorwerpen gegeven warden-, en dus van voren, moet voor uitjlellen, en welke regel inbegrip-pen van voren wordt uitgedrukt, naar welken alle voorwerpen der ervaring zig, alzo, noodzaaklyk fchikken, en waar mede zy moeten .overeenkomen. —. Wat zulke voorwerpen belangt, welken , alleenlyk door de reden, ■ noodzaaklyk, gedacht, doch in de ervaring — altans in dien zin — niet konnen gegeven worden, dezen moeten zig tog door ons laten denken: en tuy hebben dus hier aan deze proeve, om dezelven te denken, een' kostlyten proef/leen, waar aan wy toetzen konnen, het geen wy als de veranderde methode der denkwyze aannemen , of wy, namelyk , aangaande de dingen , flegts dat geen, van voren, kennen, wat wy zeiven daar in gelegd hebben. Deze proef gelukte, en belocfJe aan de Bovennatuurkunde , zoo verre zy zig bezig houdt met begrippen van voren, van welken de, daar mede overeenkomende, voorwerpen, in de ervaring, konnen gegeven worden, don zekeren gang eener wetci ferrap, Men*won dus hier by twee aanmerklyke voordeeLn: want, voor eerst, kohde men nu de mooglykheid eener kennis van voren zeer goed ver klaar en; en, ten anderen, de wetten, zuelken, van voren, den grond/lag der Natuur, als het hoofdbegrip van alle voorwerpen der ervaring, uitmaaken, genoegzaam-btwyzen: 't zvelk beide, volgends de oude methode, onmooglyk was. Maar hoe komen wy nu verder, langs dezen weg, over de grensen van' alle mooglyke ervaring? DU is ** o bet  xxii VOORREDEN. het tweede, en verre het gewigtigfle deel der Metapbyi:ca. Dat geen, 't welk ons noodzaakt, om, over de grenzen van alle ervaring en verfckyn zelen, te gaan, is het onvoorwaardlyke, V welk onze reden, in de dingen, op zig zeiven, noodzaaklyk moet denken, om daar door aW het voorwaardlyke te volmaaken. — Wanneer men nu, naar de oude denkwyze, het daar voor houdt, dat enze ervaringkennis zig fchikt naar de voorwerpen, ah dingen, op zig zeiven; dan bevindt men, dat het on voorwaardlyke zig, zonder tegenflry. dighcid, niet laat denken. — Begryptmen, in tegendeel, dat onze voor/lelling der dingen, gelyk die ons gegeven worden, zig niet naar dezen, als dingen, op zig zeiven, fchikt: maar dat, veeleer, deze voorwerpen, als verfchynzels, zig naar onze wyze van voorflelling . fchikken ; dan bevindt men, dat de tegenflry. digbeid wegvalt, en dat, gevolglyk, het onvoorwaardlyke niet moet gezogt worden by de dingen, zoo verré wy die kennen> ah ons gegeven in de ervaring, maar by de dingen, op zig zei ven', zoo verre wy dezelvcn noch kennen, noch kennen konnen. — Dit is, derhalve, eene proef, op defum, door Kant voorgemeld. Dan, de vraag blyft nog: hoe konnen wy over de grenzen komen, gelyk de reden beflendiglyk tracht? Wat de befchouwende reden , hier, niet doen kan, moet, volgends de leer van Kant, by Apracïifche — * beoefenende, reden, gezogt worden. Men moet, zegt by, onderzoeken, ofer* in de practifche kennis der reden, geene data voor handen zyn, door welken, ■het tranfeendente redenbegrip des oilvoorwaardly- ken  VOORREDEN. xxni ken kan bepaald worden, en wy, op zulk eene wyze, ter bevrediging onzer metaphyfifche wenfchen, over de grenzen van alle mooglyke ondervinding, in de velden van het bovenzinnenlyke , met onze kennis van voren —Ac egter, gelyk men begrypt, alleen in een pra&isch opzigt, mooglyk is - geraakcn konnen. De befchouwende reden geeft ons niet flegts vryheid, maar nodigt ons zelfs, om dien weg intejlaan, en de ledige gaping, op deze wyze, aantevullen. Dat 'er nu, waarlyk, in de practilche kennis der reden, zulke du*zyn,die onze reden, hoewel zy geheel geene voorwerpl yke gronden hebbe, om, aangaande het bovenzinnenlyke,^»^«¥e//£«» nogtans, volgends onderwerplyke gronden, bepaalen, om aan ééne der mooglyke onderficllingen, boven de andere mooglyken , den voorrang te geven; en dat deze gronden in 'smenfchen zedenlyke natuur voor handen zyn - is, door Kant, in zyne Öritik der reinen Vernunft, alsook in die der praftilchen Vernunft andere fchrif. 4 ten, rnyns inziens, duidelyk bewezen, en voor den onbevooröordetlden vriend der waarheid, naar veeier oordcef genoegzaam uitgemaakt. Uit aW het gezegde, ziet men, derhalve, waar in het eigeudomlyke , en wezenlyke, der critifche Wys- geer- (*) Zyne Critik der pracYifchen Vernunft is; in '/ zelfde jaar, ah de reeds aangehaalde Prolegomena, 1738, te Riga, uitgekomen., en bevat de voltooijing van dat wel doordachte zaïr.eiijlel; welk hy in zyne. Critik der r. v. had begonnen yiortcdragen. ** 4  xxiy VOORREDE^ geertebejla, en wat „.en, in de critiek dar zuivem reden, vooral, als ook in andere fchriften des grooUn Wtereldxvyzen O, hoofdzaaklyk, te verwachten heb-. bCy C*) malve dc reeds genoemde Schriften des koning bergfchen JVyzen, zyn W verfcheiden anderen, welken hy] van tyd tot tyd, heeft uitgegeven, en die allen, tot één toe, voor den vriend der wysgeerte, ten hoogflen gewigtig zyn. Om thamls niet te fpreken van 's Mans kleine fchrifc ten, die, eerst, allexgskens en afzonder lyk, in het berlynfche MaandfcbrHt, uitgegeven, e» naderhand, ,;9J, te Neuwied, verzameld, in 't licht zyn gekomen, en welker getal ae arbeidzame geest van den nu 72 jarigen Crys?ard, nu en dan , nog vermeerdert, verdienen, inzonderheid, de volgende Werken gekend, en bertudeerd te worden; Grundlefiung zur Metaphyfik der Sitlen. Riga 1785. Metaphyfifche Anfangsgründe der Naturwisfenfchaft. Rig* 1286. Dit laatjle gefchrijt, in 't welke zeerveel beteekepende wenken zyn, kan ook de Natuuronderzoeker niet wel Wbeercn. VyJers, Kruik der Urthcilakraft, Berlyn uud fubau. i7po. Hier vindt men de groote hoofdzaken der Aeftheuk, der Zedenleer, en Bovennatuurkunde, duidehk voorgedragen; tenyyl wen zigt tevem^ ^rïaast over den gropten rykdom yan geheel „iei„ve ideën. Zy zelfs die anders geene vrinden «W-kantiaanfche Wysgeerte zyn', hebben dezen rykdom bewonderd, en dit werk, als een meesterJ*k,. geprezen; gelyk uit de fyrifien der gematigde Antikantenen blyken kan Behalve alle de genoemden, zoude f "^Ifcken konnen van anderen zyner fchrijten, die men ff zen, moet, by voorbeeld: Veruich den BegrirT der negatiyen Grüszen in die Wcltweisheit einzuffihren. Königs. bergs  VOORREDEN. xxv le, immers voor zoo veel de fpeculative Wysgeerte aanbelangt.. Gelyk ik dit, tegelyk, met de voordrage der aanleidingen , door welken Kant ter hervorming gebragt werd, den Le^tr beknoptlyk wilde voor/lellen; zoo vertrouw ik, dat het eene en andere, hem, doorde aandachtige lezing van dit werk , duidelyker zal worden. Toen 's Mans critiek der zuivere reden, in V jaar 1781, de eerftemaal, het licht zag, bleef dit heer lyk werk, een' tyd lang, verwaarloosd liggen. Het was, of de leerlingen der wysheid /liepen. Zy, die het boek nog lazen, fchenen het niet te konnen ver/laan. Dit laat/ie was een gevolg niet alleen van de zwarigheden , welken met de ftudie van dit boek, onvermydlyk verbonden zyn, en , altans gedeeltlyk, uit de kantiaanfche konstfpraak ontjlaan: maar ook van zekere wysgerige onverfchilligheid, en ingcflopen fmaak aan laffe populariteit, welke Kant wilde tegenwerken— (*)• Van berg. 1763. Der einzigmögliche Beweis vom Dafeyn Got:es. ibid. 1770. Beobachtungen über das Gefühl desiSchönen und Erhabenen. Riga. itfi. Betrachtungen uber das Fundament der Krafce , und der Methoden , welche die Vernuft anvvenden kann , darüber zu urtheilen. Königsberg. 1784: zyn fckrift tegen den Heer Eberhard, en andere dergelyke gefckriften , die , allen , den grooten Wyigeer kenfcketzen, en over zyn geheel zamenftel zeer veel lichts ver/preiden. (f) Zie Staudlin's Gefchichte und Geist des fcepticismu». II. Band- ^270. ** 5  xxvi DOORREDEN. Vm alle zyden, hoorde men den Wysgeer van onver, (toonbare duisterheid, droogheid, sn langdradigheid, befcbuldigen: ever welke klagt hy zig, met alle reden, verwonderde, en beklaagde (f) , hoewel hy tevens poog. (*) Prolegom. f. ÏS. en vervolg. Hy toont door, dut delyk, aan, hoe onbillyk dit verwyt zy ; naardien de weten, fchap, welke hy bearbeidde, niet in fchyn, maar, in de daad, geheel nieuw was. „ Deze Prolegomena , zegt hy, zullen den lezer, die, mooglyk, wat ouds , in een nieuw kleed, verwacht, volkomen lyk overtuigen , dat hier eene geheel nieuwe wetenfchap ten voorfchyn treedt, die, tot dus verre, nog nimmer, iemand was in de gedachten gekomen, ja, waarvan het idé zelfs nog ten eenemaal onbekend, en waar toe geen voorraad, hoe genoemd, voor handen was, dan alleen de wenk, welken Hume's twyfel gaffchoon, egt er, deze Wysgeer zelve niets van eene dergelyke mooglyke wetenfchap d, oomde, maar zyn Jchip , om het in zekerheid te brengen, flegts op hei ftrand van het fcepticismus zette. Ik, daartegen, zoek aan 't fchip een bekwaam ftuurman te geven, die naar zekere beginzelen der kunst, getrokken uit at kennis der globe, met eene volledige zeekaart, en een compas voorzien, het fchip zeker en vyligkanfluuren,werwaards hy wil."-Dwaas is het in den aanvang dezer nieuwe wetenfchap, populariteit te vorderen. Deze kan eerst, naderhand, met der tyd, geboren worden. Tnands heeft men reeds, tot di: einde, zyne pogingen in't werk gefield: en, zeker, met geen ongelukkig gevolg. Men kent het Wörterbucn' zum leichtern gebrauch der kantifchen Schriften, door Pr. Schmid. Jena. 1?n, en Jofepb Webérs Verftcn, die hanen Urtheiie über die kantifche Philofophie zu milderen. IVirzburg. 1,-03. — Ik had , zegt Kant,  yOORREBEN. xxvii poogde, den klager en, eenigzins, te gemoet te komen. Anderen verzekerden aan de waereld, dat zy het boek, grootjlen deels, wel verfionden; doch in hetzelve geen nieuws hadden gevonden: dat het, hunnes inziens, der moeite niet waardig was, alle die ariftotelisch-fcholaftieke terminologie doorteworfielen , om den toegang, tot den voorgewendden verborgen fchat, te vinden. Zeker er blyk van onkennis, en misver/land der critifche Wysgeerte konde 'er, gewislyk , niet wel gegeven worden. Nog anderen, eindelyk, meenden, in deze Wysgeerte, gevaarlyke beginzels te ontdekken^ verketterden den fchryver, en havenden hem, en zyn werk , Kant, myn werk wel populariteit konnen geven, wanneer ik een plan had willen ontwerpen, en de volmaaking van hetzelve aan anderen overlaten, en wanneer my het belang dier wetenfchap, die mynen geest zoo lang heeft bezig gehouden , niet aan V harte gegaan was. — Verfcheiden vrien'den der nieuwe Wysgeerte hebben, naderhand, den groot en Man, ook in dit opzigt, verdedigd. Nog onlangs trof ik eene verdediging dezer foort, aan, in het berlinifche Monatfchrift. Juniits. 1795./. 516—529^/2 welke verdediging, door Bendavid , te Weenen gefchreven, zeer veele goede aanmerkingen voorkomen. — 'Er zyn 'er egter ,die meenen, dat de critifche Wysgeerte niet geheel, zonder konstfpraak, kan worden voorgefteld, maar dat alléén hare algemeennuttige refultaten populair zouden konnen gemaakt worden. Zie G. G. Füllebcrn, Hoogleeraar te Breslau, in zyne Beytrage znr Gefcaichte der Philofophie. W. St. f, 140, welk werk ik egter niet verder kan, dan uit de allgem. litt. Zeitung van April. 1795. p. iS8<  Xxviii VOORREDEN, werk, op de nydigfle, en kwaadaardigfte wyze. Zy ionden, tiamelyk, niet verdragen, dat ¥,wAhun, in let rustige bezit van hunnen roem, in de dogmatif'che wysgeerte verkregen, kwam ftooren, en eenen aanflag maakte op alle de -laurieren, welken zy , gedurende een- ruimen tyd, door hunne fpiegelgevegten, verworven hadden. — Zelfs wist men het zoo verre te brengen, dat de Landgraaf van Hcsfen - Casfel allen Hoogleeraren van Marburg, Jlrengtyk verbood, om, over de kantiaanfche Wysgeerte, voorlezingen te hou, den. Ook ontbrak het aan geene Profeeten, die openlyk voorfpelden, dat de Troonopvolger van den groeten Frednk //, omtrend Kant, en den voordgang van deszelfs Wysgeerte , in Pruilen , fiortgelyke maatregels zoude nemen, als zyn Grootvader, Frederik Wilhelm, in een der gelyk gévaf, omtrend den beroemden Wolf, had in >t werk ge/leid. (*) — Dan, deze logtnprofeeten werden welhaast befchaamd. De tegenwoordige Koning fleeg ten trone, in den jaare i78(J, en Kant werd, terjlond, tot lid van de Academie der aetenfchappen te Berlyn benoemd. Zoo haast de Critiek der zuivere reden regt begon beftudeerd te worden, en de ophelderende aanmerkingen van Schulze , en anderen , verfchenen waren, was, in Duitschland, het begin der omwenteling, in de Wysgeerte , gemaakt. Beroemde Mannen werden nu vrienden en verdedigers dezer leer, en Heten den Wysgeer van Koningsberg volkomen regt widervaa- ren. (*) Zie J. Weber. t. a. pl. f. 82,  VOORREDEN. xxix ren. Laat ik , behalve Schulze , uit vcelen , [lests noemen den gelarden Jood, Mi Herz* cc«' leerling van Kant; den Heer Schmid, ivicns Woordenboek ik reeds genoemd heb ; Reinhold , bekend door zyne aangehaalde Brieven , over de kanthche Philofophie, en door andere fchriften (*); Jacob, die, behalve, door andere werken, ook aan ons, hier te Lande,-is bekend*geworden , door zyne uitmuntende Verbande*, ling, welke hy gefchreven heeft, in de hollandfche Maatfchappy der wetenfehappen , te Haarlem , ter leandwoordinge van de vraag: „ wat men te denken hebbe, aangaande het zedenlyke bewys voor Gods aanwezen, zoo als hetzelve; door den Heer Kant, is opgegeven, als het eenigde (f)?'' Abiclit (§) , Born, van (*) Inzonderheid, door zyn Verfuch einer neuen Theorie des meufchlichen Vorftellungsverinügens. Prag mi Jena. 1789. Ct) Jammer is het, dal deze fchoone Verhandeling geeTten bekwamer overzetter heeft gevonden : want, in de daad, de Man heeft zynen Schryver niet verftaan. Gelukkig is 't, dat wy fchadeloos gefield zyn, door het by gevoegde origineel. Men vindt de Verhandeling, in het XXVIII Deel der Maatfchappye, —Onder de Werken van Pr. Jacob, durf ik, den Liefhebberen, ook gerust aanpryzen zyne Grundrisf der allgemeinen Logik, und critifche Anfangsgründe zu einer allgemeinen Metaphyfik. Halle. 1788 en I79r. C5) Egter moet ik hier byvoegen, dat Abicht, Hoogleeraar te Erlangen, in fommige dingen, van Kant afwykt, en de zoogenoemde rationele Pfychologie, Cosmologie, en Theo* Jogie verdedigt.  xxx FOORREDEN. van welken laatjlcn ik, naderhand, zal /preken , en anderen. — Veelen zelfs, die tevoren tegen Kant waren ingenomen, werden nu zyne dankbare vereer er s, en maakten van. dit helderfchynende licht gebruik, om de grenzen der wysgerigc wetenfehappen naauwkeuriger aftebakenen , alle de deelen der Wysgeerte , op nieuw, te bearbeiden, en , door het aanwenden eener geflrenge methode, volgends vaste en eenvoudige beginzelen, aan hunne wysgcrige naarvorfchingen meer bepaaldheid en belangrykheid bytezetten. 'Er waren 'er, cgter — en, onder dezen', ook Mannen van naam — die geen behagen aan de nieuwe Wysgeerte konden vinden. Mendclsfohn, onder anderen, — die grootc joodfche Wysgeer —fcheen te oud te zyn, om den fcherpzinnigen Kant regt te verft aan, en zyn eigen dogmatismus geheel te verlaten Hy noemde Kant, den allesvermalenden Wysgeer: een naam, welken anderen, gretiglyk, hebben overgenomen: doch welke op Kant , flegts gedeeltlyk , past; dttl&l hy, ja, het gebouw der Bovennatuurkunde van Leibnirz, Wolf- Baumgartcn, en dergelyken , omverre wierp: maar, cgter levens, van dien afbrek ge. bruik maakte, om een nieuw en Jleviger gebouw op. terigten, en , derhalve, zoo wel den naam van op. bouwer, als a! breker, verdiende: te meer, daar hy de grenzen, tusfeben het dogmatismus, en feepticis- mus, het eerst, bepaalde; en onwrikbaar vastzette. Ik herinner dit opzet lyk, om dat veelen, die Kant geheel niet ver ft aan, in weerwil van aW, wat men daar tegen, zoo dikwyls, heeft aangemerkt,, nog blyven voord-  VOORREDEN, xxxi voor dgaanCfj.de critifche philofophie, a/jfceptisch , of, ten minjien, den weg tot het fcepticismus baanende, uittekryten: fchoon 'er niets valfcher kan bedacht worden, dan deze befchuldiging; naardien Kant, door het dogmatismus binnen deszelfs behoorlyke perken te bepaalen, het fcepticismus , daadlyk , den dood/leek gegeven, en hier door, by de vyanden der twyfelary, den groot/len dank behaald heeft. — Behalve Mendels» föhn, leerlingen volger van Baumgarten, waren 'er nog verfcheiden Geleerden, in Duitschland, die zig met de critifche Wysgeerte niet verdragen konden, by voorbeeld, Platner, Losfius, Meiners, Feder, Tittel, Weishaupt, Eberhard, en anderen. Wenschlyk ware het maar , dat allen , die zig tegen Kant verzet hebben , dezen waar lyk groot en Man, geene reden tot klagten , over verregaande onbefcheidenheid, gegeven, maar dat zy allen den zedigen toon van Feder (f) gehouden, hadden! — Niemand , intusfeben, onder alle de tegenflanders, heeft meer bitsheid aan den dag gelegd, dan de bekende Benediét Stattler, een roomsch Geleerde, die, in verfcheiden fchriften (£), tegen Kant uitgegeven, Hem niet alleen van (*) De Engelfchen, die tot nog tot Kant niet verftaan, hebben, in themonthly review. Decemb 1793. ƒ>. 529, deze befchuldiging wederom opgewarmd, — Zo het gertigt waar is, begint egt er thands het licht, eenigzins, by hun optegaan. (|) Uber Raura und Causfalitac, zur Prüt'ung der kant. Phil. Göttingen. 1787. (§) eerst, in een omflagtig Werk,getiteldAnti*Kant. III dit-  xxxn VOORREDEN. van de plompjïe ongerymdhedcn befchuldigt, maar ook de gevaarlykfle begrippen aan hem ten laste legt, en hem , en zynen talryken aanhang , als de domfte eh ondraaglykfte naamphilofophen, poogt ten toon te/iel, len. Zoo zeer bonnen misver/land, en verkeerde yver de wezenlykjlc verdienden doen miskennen! In ons Land, heeft de nieuwe Wysgeerte, tot dus verre> noch veele vrienden, noch veele vyanden. De reden is, om dat men zig, tot nog toe, met Kant wei. nig heeft bekend gemaakt. Een enkel Hoogleeraar moge hem gelezen hebben: maar, voor 't overige, is hy, aan onze Landgenoten, flegts by geruchte bekend, 'Er zyn 'er egter eenigen, die fterk verlangen, om met den critifchen Wysgeer bekend te worden, en wien éene aanleiding, daar toe, in de Landtaalgefchreven, ten hoogflen aangenaam zoude wezen. Aan dit verlangen heb ik, reeds in den aanvang van 'tjaar 179a, gepoogd, eenigzins, te voldoen, door het geven van een kort verflag van den inhoud de* nieuwe Wysgeerte van den Heer Kant: waar by ik gevoegd heb eenige vrymoedige gedachten , over de zedenleer des Heeren Kant, te vinden, in de nieuwe Bydragen tot het menschlyke geluk, I. D. I. Stuk. Dan, deze korte febas is den meesten der lezer en, ge* lyk my gebleken is, niet duidelyk genoeg voorgekomen. Vee. deelen, te Mütichen Uitgekomen, 1788: daarna, in zyn Entwurf der unansftehüchen Ungereimtheiten der kantifchen Philofophie. ibid. i79t, en, eindelyk, in zyn Anti-Kant, 'm kurzen. Augsburg. 1701.  VOORREDEN. xxxm Veelen myrer Vrienden verzogten my om een uitvoeriger, en, zo het mooglyk ware, verftaanbarer berigt. Ik wachtte van tyd tot tyd, dat de een of ander deze taak mog' op zig nemen, en fpoorde anderen , die ik daar toe in /laat keurde, tot dezen arbeid aan. Maar vergeefsch ! tyd, of lust ontbrak. De omjlandigheden , waarin om Land zig t hands bevindt, vermeerderden de hoop niet, dat 'er iets dergelyks, binnen kort, verfchynen zoude. De Hoogleeraar Hennen, van Utrecht, bad wel een foortgelyk plan in 't hoofd, doch werd, in de uitvoering van het zelve,tot nog toe, verhinderd; gelyk hy, in de Voorreden voor het VI deel der uitgclezene Verhandelingen van de Academie te Berlyn, fchryft (f). — Ik befloot, derhalve, zelve handen aan 't (*) De Profesfor heeft, egter, aan het Publiek beloofd-, dat hy, wanneer de vryheid in zyne ftudeerksmer zal herHéld zyn, aan zyne belofte voldoen wil, en eene fchets der kantiaanfche Wysgeerte geven. Dit fchreef hy, den IO April. 1795. Wy houden hem aan zyne belofte, en zien zyne fchets, met verlangen, te gemoet. — Ook heeft een deensch Geteerde, Schmidt, te Copenhagen, iets dergelyks op het oog, hebbende aan het Publiek beloofd, in de Annalen der neueften Theol- Litierat. und Kirchengefch. 70 fahrgang. 1795. 25 Woche. 7 Beylage. f. 110, een latynsch. werk te zullen geven, onder den titel: Philofophia: critica;, fecundum Kantium, expofitio fyflemaüca : in 't welke hy,in drie byzondere boekdeelen , een zamenftel der [drie kantifche Critieken zal leveren, volgends een confpeètus, daarvan, reeds, in V Latyn, uitgegeven. Voorzeker, kan dit, wan*"* neer  xxxiv VOORREDEN. V werk te/laan, en begon, daadlyk, myne reeds gege-, ven fchets uittcbreiden, en te verduidelyken. Ik zoude, gewislyk , dit werk hebben voordgezet,wa* re my niet in handen gekomen het boek van den Heer Friedrich Gottlob Born, Hoogleeraar der Wysgeerte, te Leipzig, ten titel voerende: Verfuch über die urlprünglichen grundlagen des menschlichen Den» kens , und die davon abhangigen fchranken unferer Erkenntnisz. Leipzig. 1791. Dezen voortreflyken Schryver, en wakkeren verdediger der critifche Wysgeerte , kent men , uit verfcheiden fchriften , welken hy, ter bevestiging dezer leer, aan de waereld, van tyd tot tyd, heeft medegedeeld (f). Het genoemde Werk kwam my zoo fchoon, en aan de behoefte van om Publiek zoo, alleszins, voldoende voor, dat ik van plan veranderde, en voornam, dit boek, liever , ten grond/lage te leggen, dan, volgends myn eigen leid' draad, en eerfie ontwerp, zelve voordtewerken. In «eer het wél wordt uitgevoerd, eene groot e hydrage ter al, gemeenmaking der critifche Philofophie wezen. De algemeene taal der geletterde waereld, en het methodifche van zulk een Leerboek, geven gunfiige verwachtingen. Quod, felix fauflumque fit! (*) Ik ken van dezen Schryver, behalve het neues philofophifches Magazin, door Pr. Abicht, van Erlangen, en door hem, uitgegeven, en aangevangen 1789, zyn Ferfuch über die erften gründe der Sinnenlehre, 1788 , en zyne Inflitutiones hiftoriaj philofophie* , 1790: welk laat/le werk een verkort begrip is van J. Erucker's uitvoeriger gefchiedenis , tot op onze tyden toe voordgezet.  VOORHEDEN. xxxv In gevolge van dit befluit, ontvangt de Lezer, hier , de Beginzels der kantiaanfche Wysgeerte, in haren gebeden omvang, en alle hare deelen, verklaard, en tegen de voornaamjle tegenwerpingen verdedigd, voU gends hét Werk van den Heer Born, 't welk ik vryëlyk naarvolg, hier en daar, wat by voegende, in eene aanteekening, of ook wel in den tekst zeiven , en nu en dan wat aflatende, naar goedvinden, en volgends den eiscb der voorkomende zaken. Het Werk zelve zal uit drie deelen beflaan , van welken het eer/Ie, 't welk thands het licht ziet, eenige algemeene aanmerkingen j over den aard, de verfcheiden bronnen , en foorten , der nienfchelyke kennis, bevat, en voords handelt,over de algemeene bronnen onzer kennis; zullende, in de twee volgende deelen, de omvang van het gebruik dier bronnen, henevens de grenzen der menschlyke kennis bepaald\ en verklaard worden. — Alle onze kennis neemt baren aanvang van de zinnen ; gaat, van daar, tot het verHand, voord; en eindigt by de reden, boven welke wy geen hoger vermogen bezitten, om de fllof der aanfchouwing te bearbeiden, en onder de hoogfle eenheid des denkens te brengen. Deze grondflag der kantiaanfche leer zal den Lezer; in dit deel, ontvouwd, en hy, derhalve, met den waren aard onzer zinnenlykheid, en der zeiver oorfpronglyke grondftagen, met de natuur van ons verfland, en deszelfs zuivere begrip" pen, en, eindelyk, met den aard onzer reden, nader worden bekend gemaakt. Wat de kantiaanfche kunstwoorden betreft, waar *** * over  xxxvi FOORREDEN. over zoo veelen, in DuitschJand, en elders, geklaagd hebben; dezen heb ik, veelal, behouden , ten minften daar, waar ik meende, dat, door het fmeeden van nieuwe ho'landfche woorden, de duidelykheid , welke altyd het hoofddoel eenes fchryvers behoort te wezen, zoude benadeeld worden. Een ieder gevoelt ligtlyk, hoe tnoeilyk het zy, gefchikte woorden, voor elk denkbeeld en begrip , te vinden; H welk, egter, gelyk Condoreet te regt aanmerkt (*), eene der voornaamfie grondzuilen van goede wysgeerte ü, welke men aan anderen zal mededeelen. De woorden, door Kan r gebruikt, zyn, gewis, zeer bekwaam, sltlcen zyn de zeiven — ten minften gedeeltlyk — voor de genen, die in de ge. leerde talen geheel vreemdelingen zyn, eenigzins, zwaar om te ver/laan. Deze zwartheid heb ik getragt te verhelpen, door omfchryving, nadere toelich. ting, of, zo ik een goed hollandsch woord tuist, door hetzelve in plaats te ftellen. Foords wensch ik hart lyk, dat dit werk ft rekken moge, om ook onze Natie, voor zoo verre zy nog tyd en lust heeft, te doen bekend worden met eene Wysgeerte, welke, in het naburige Duitschland , in den hoogften zin, epoque maakt, en, als eene echte vriendin van den Godsdienst, den weg baant tot een reden lyk geloof, ontbloot van alle eigenlylce kennis der voorzuerpen: welk geloof — wat ook Atheïsten , en Xwjfelaars zeggen mogen — wy menfehen, in de tegenwoor- di. (*) Esquisfe df un tableau hifiorique des progrès elefefprit humain p, ïo.  VOO R REDE N. xxxvii dige huishouding van ons bejiaan, niet ontbeer en konnen; zuütn wy met ons zeiven echflemmig worden, en onze neigingen onderwerpen aan de volftrekte vorderingen der Godlykc wet, aan welke onze beoefenende reden ons gebiedt, onbepaalde gehoorzaamheid te bewyzen, _ Be dagen , die wy bg/ecvén, in welken het Atheismus, de Twyfelaiy , en de, daar aan verbonden , onverfcbilligheid , de dierbaarfte belangen des menschdoms, niet alleen ondermynen , maar zelfs openlyk dreigen, verpligten alle ware menfehtnvttenden, en echte Wytgeeren ,om het redeniyke geloof aan de heilige waarheden van den Godsdienst, die voorname bron ook van de burgerlykc welvaart der maatfehappyen , met alle magt te verdedigen, en zig , tot dit einde, van het ontjloken licht der critifche Wysgeerte, verftandiglyk, te bedienen. — Ik wil, hier mede, egter geenzins, dat men de leer van Jefus in de form der kantiaanfche Wysgeerte zal dwingen. Dit is reeds meer dan te veel gefchied, en wordt, door veelen, met regt gewraakt (*). Maar dit wil — dit wenscb ik, dat men zig de moeite geve, om de leer des ko- nings- (*) Gelyk veelen, hedendaags, de leer van Kant, reeds in Plato vinden willen ; fchoon deze , ondertusfehen, ten e:~ tientaai, mangel had aan eene critiek der reden, het uitfluitend eigendom van den eerstgenoemden ; zoo willen ook fom. migen, zeer ten onregt, de leer van Kant, in die van den eenigen Jefus zoeken. Dit is een misbruik, waar over anderen , met reden, Maagen. Zie de Annalen der neueften ffceol. Litt.und Kirchengefch. 70 jahrgaug. 1795. f. 417.enz.  xxxwn VOORHEDEN, ningsbergfchen Wyzen vlytiglykte beftudeerèn; ten einde men zig in fiaatftdle, om op zulke vaste gronden der Wysgeerte r als welken door Hem, het eem f geJ d zyn, den Godsdienst, tegen allen nieuwen aanval, te verdedigen, en alle diegenen te befchaamen, die van de menschlyke reden te hoog gevoelende, het geloof\ waanwyslyk, verachten. Deze raad zy, inzonderheid, aan hun gegeven, die zig toeleggen, om hunnen medemenfeben, eenmaal, den weg ter gelukzaligheid aantewyzen. Het is geenzim om het even, op welke .wyze men eene goede zaak ver. dedigt. Eene zwakke verdediging doet meer nadeel, dan voordeel, vtordl kt onze dagen. Ik twyfel zeer, of het fpeculative atheismus, als mede de twyfelary, met grond konnen beftreden en wederlegd worden, zo het niet gefchiede op kantiaanfche gronden. Is dit het geval, hoe zouden dan andere waarheden , die op de bedoelde rusten, anders dan op dien grond/lag, konnen ■verdedigd worden ? PAULUS van HEMERT. Amflerdam den 2 t Januari *796.  INLEID ING. ALGEMEENE AANMERKINGEN over BEN AARD,BE VERSCHEIDEN BRONNEN» EN SOORTEN DER MENSCHLIJKE KENNISSE. §. u Wat is kennen? J^Jle onze kennis kan in tweeërlei opzigt be-i fchouwd worden, voor eerst, namelijk, in betrekking tot het obje&, welk wij ons voorftellen: ten anderen, in opzigt op het onderwerp, dat is, ons bewustzijn,aangaande die voorftelling. Kennen is dus niets anders, dan zig iets met bewustheit voorftellen. Bij iedere daad nu van kennen, fchakelen wij meerdere voorftellin» gen onder elkander tot een geheel» Want ons vermogen, waar door wij kennen, flrekf sig uit naar menigvuldigheid, of, met andere A woor-f  2- I K L 1'. I D I N 8, wöorden, naar veete' en veelerleie voorftellin-. gen. Ondertusfchen zouden - dezen ons van geen' dienst wezen, om onze kennis in het allerminfte te vermeerderen, wanneer wy niet de eene voorftelling aan .de andere fchakelen, en op deze wijze veele voorftellingen tot één geheel konden verbinden. De ««/Wis, gevolglijk, een wezenlijk vereisclue van alle kennisfe; en kennis bevat meerdere voorftellingen, onder een bewustzijn, in zig. f. 2. Ontleding der voorftelling. Het begrip van voorftetTwg is, op zig zelve, zoo klaar en zoo eenvoudig,' dat hetzelve, door geene fchoolfche verklaring, tot meerdere duidelijkheid kan gebragt worden. Men kan het egter op de volgende wijze ontwikkelen» In ieder ding, namelijk, konnen wy de ft of en de form onderfcheiden» Deze onderfcheiding kaa dus ook op het begrip van voorftelling worden toegepast: zoo dat iedere voorftelling hare ftof en hare form moet hebben. De ftof, dat is, de inhoud der voorftelling is niet het voorgeftelde voorwerp zelve: maar het object, of dat gene, wat het voorwerp in de voorftelling vertegenwoordigt, en, als wa* re  INLEIDING. g re het, deszelfs plaats bekleedt. Laat mij dit door een voorbeeld ophelderen. Ik zie, op éenen afftand, van verre, een mensch, en kan niet onderfcheiden, of het een man, of eene vrouw zij. Nader 'tot hem toetredende, bevind ik, dat het een mansperfoon is. Nog nader komende, kan ik de gedaante en koleur zijner kledinge waarnemen» Eindelijk, krijg ik hem onder mijn bereik; en nu zie en erken ik hem voor mijn' vriend. Wie bemerkt hier niet duidelijk, dat de ftofder voorftellinge onderfcheiden is van het voorgeftelde voorwerp zelve? De ftof, immers, of het object", verandert zig, in het gezegde voorbeeld, van tijd tot tijd, én wordt hoe langer zoo meer bepaald: het voorwerp zelve, intusfchen, verandert niet» maar blijft fteeds hetzelfde. Wat de form der voorftelling belangt, deze is anders niet, dan de inwendige voorwaarde zelve, door welke de blote ftof voorftelbaar oermakt wordt. Dezelve is van te form des yoorgeftelden voorwerps daar in onderfcheiden , dat zij aan de ftof, welke door het voorwerp bepaald wordt, m'et door het voorgeftelde éjecl, maar alleen door het onderwerp, welk zig de ftof voorftelt, kan gegeven worden. Gevolglijk , beftaat de form der voorftellinge in zoodasige werkzaamheid van het onderwerp, welk A a ssig  4 i S 1 E I D I n e, Zig de ftof voorftelt, door welke werkzaamheid, de ftof der voorftellinge, in het zig iets voorftellende onderwerp , tot bewustheid gebrast wordt. 5 ° Men moet, dus, in iedere voorftelling, ftof en fonn onderfcheiden: want in iedere voorftelling is daadltjk iets voor handen, welk betrekking heeft tot het objecl, en tevens zodaniojets, welk betrekking heeft tot het onderwerp De ftof heeft opzigt op het objeSf, en behoort, m de voorftelling, tot de voorgeftelde zaak. De form, of het bewust zijn, heeft opzigt op het, zig iets voorfteUende, onderwerp, en behoort, daar door, in de voorftelling, tot het onderwerp, § 3- Bewustheid. Bewustheid noem ik eene werkzaamheid v?n het, Zlg iets voorfteUende, onderwerp, door welke de voorftelling met het, van deze onderfcheiden, objeSt verbonden, en op het onderwerp, welk zig het zelve voorftelt, betreklijk gemaakt word. Een voorbeeld zal dit wederom genoegzaam verduidelijken. Ik ben my thands bewust, dat ik een boom voor mij zie, dat is, ik verbind nu de algemeene voorftelling' van  inleïdiïtg; I van een boom, met derzelver gegeven objeclt namelijk, met den voor mij ftaanden boom zeiven, en maak, dus, beiden , en de voorftelling, en derz-elver object, betreklyk tot myn eigen ik» oordeelende, dat dit ding, welk hier voor mij ftaat, een boom is, en dat ik het ben, die mij dit ding voorftel. De bewustheid beftaat, derhalve, in eene dubbele werkzaamheid van het onderwerp, door welke de voorftelling, ten aanzien der pof, aan het object, en ten aanzien harer form, aan het voorfteUende onderwerp, toegeëigend, en, op deze wijze, zoo wel met het objecl, als met het onderwerp, te zamen verbonden wordt, i 4- Voorflelb aarhei d, en derzelver palen. Uit het gezegde begrijpt men ligtlijk, dat men zig dat alles moet konnen voorftellen, wat zoodanige ftof van voorftelling oplevert, welke de form der voorftelling kan bevatten, en, in vereeniging met deze form, tot bewustheid gebragt worden. Wat, in tegendeel, dergelijke ftof , niet oplevert, dat is, even daarom, niet voorftelbaar, Nademaal nu het bewust zijn, in het verbinden der voorftelling met het voorgeftelde t-bjeff, en het voorfteUende onderwerp, gelegen A 3 is*  Q INLEIDING. is, '(volgends 53); 200 moet noodzaaklijk volgen, dat noch de blote ftof, welke tot het objeêl behoort, afgezonderd van de form, noch de blote form, welke tot het onderwerp behoort, afgezonderd van de ftof, op zig zelve, tot bewustheid geraaken kan: maar dat alleen beiden te zamen genomen, en 011'aficheidbaar yerëenigd, tot bewustheid konnen gebragt worden. Uit dezen hoofde verftaat men de reden, waarom men zig eene tegenzeglijkheid volftrekt niet kan voorftellen. Het tegenzeghj'kc, of tegenftrijdige, namelijk, beftaat in eene verbinding van zoodanige gezegden , ofpraedicata, welken regelregt tegen eikanderen inlopen, waar door de ftelling van het eene de ftelling van her andere wegneemt, In het tegenflryd'ige is , derhalve, geen voorwerp, tot welk de, aan de voorftelling wezenlijke, ftof gebragt worden , en welk •zij, inde voorftellinge, vertegenwoordigen, of \-ervangen kan. 2), Men zoude, ja, wel een woord konnen fmeeden, waar door men, bij voorbeeld, een rond quadraat, een houten 'ijzer, een eenvoudig hgchaam, of dergelijke tegenftrijdigheid, beteekende. Maar van de zaak zehe zoude men zig nimmer eenige voorftelling kon-nen maaken, of, met andere woorden, men zoude de enkele voorftellingen van hout en ijzer, *yan rond en quadraat, van eenvoudig en lig- (haam*  I N I ï I D I lï 6. ? chaam, aan elkander gefchakeikl, nimmer in één bewustzijn konnen verëenigen, of, eene form voor deze voorftelling vinden» De gemaakte aanmerkingen geven tegelijk de ware reden aan de hand, waarom niemand in ftaat is, om zig eene voorftelling te maaken van eenig ding, op zig zelve. Wat verftaat men, zult gij zeggen, door een ding, op zrg zelve? Ik andwoord, dat gene, wat,buiten de voorftelling, den grondflag moet uitmaaken der v erfchijnzelen, door welken de ftof onzer voorftellingen bepaald wordt. Dat de verfchijnzels, waarlijk, dergelijke, ons onbekende, dingen te.n grondflage moeten hebben, is onlogenbaar: het zoude , immers, ten hoogften ongerijmd wezen, te willen heweeren, dat 'er verfchijnz els zijn konnen, zonder iets, dat verfchijnt. Van deze dingen, op zig ze hen, nu, zeg ik, dat niemand zig eenige voorftelling maaken kan. De reden ligt in het vorige, en is, kórtlïjk, deze: tot eene voorftelling behoort, dat beiden, en form, en ftof, voor handen zijn moeten; trouwens, in de verëeniging dezer beide wezenlijke tokken , beftaat juist de eigen natuur der voorftelling; gelijk boven getoond is. Nu kan, immers, de ftof der voorftelling, of dat gene,, waar door dezelve op het, daar van onderfcheiden , object opzigt heeft, niet éen en 't zelfA 4 de  * I KT X E I D I N G. de zijn met de form, dat is, met dat gene, waar? door de voorftelling betrekking heeft tot het, van dezelve onderfcheiden, onderwerp: want, in dat geval, zoude het voorgeftelde objeêt, van het voorfteUende onderwerp, geenzins, konnen onderfcheiden worden; en, daar het voorftellende onderwerp niet in ftaat zoude zijn, form en ftof te onderfcheiden , zoude het zelve beiden ook niet kunnen vereenigen. Gevolglijk zoude 'er, volgends het geen boven bewezen is, mets tot bewustheid gebragt worden, en dus ook geene voorftelling konnen ontftaan. Hetfpreekt, derhalve, van zelve, dat men zig geene voorftelling kan maaken, aangaande dingen op zig zeken, welken den grond der verfchijnzelen uitmaaken. Het voorwerp, welk van de voorftelling zelve onderfcheiden is, kan flegts onder die form der voorftellinge, welke de ftof, die het voorwerp vertegenwoordigt, moet aannemen, en dus, alleenlijk, als een »er~ fchijnze/, voorgefteld worden: dat'is, geenzins, als een ding, 0p zig zelve, of, onder die form, welke aan het zelve, buiten alle voorftellin*, zoude toekomen. Men verfta mij, egter, hier wel. Ik fpreek niet van de begrippen der dingen, op zig zeiven, in >t algemeen. Het begrip is, ja, reeds eene zekere voorftelling: maar flegts eene voorftelling van een bloot redenkun- 4'S  INLEIDING, p d'ig (logisch') wezen. Doch ik fpreek thands van de voorftelling der dingen op zig zeiven, als bepaalde, indtvidueele, werklyk beftaande, dingen, en dus van de voorftelling niet eenes redenkundigen , maar eenes werklyk bejlaauden wezens > en als zoodanig is een ding, op ztg zelve, volftrekt niet voorftelbaar, s $* Voorjlelling, zonder eenige bewustheid, is een \ louter onding. Ik heb gezegd, dat de natuur der bewustheid gelegen is, in eene dubbele werkzaamheid van 't onderwerp, door welke de voorftelling, zoo met het objeU, als met het onderwerp, verbonden wordt. Hier uit moet,noodwendiglijk,volgen, dat 'er, zonder bewustheid , even zo wijnig eene voorftelling, als zonder voorftelling, eenige bewustheid kan plaats hebben. Hoedanig tog zoude zulk eene voorftelling konnen begrepen worden, welke met geene bewustheid, hoe genoemd, gepaard ging ? Dezelve zoude dan, immers, noch op eenig objecl, noch op eenig onderwerp, konnen betrekking hebben , en, gevolglijk, dat gene misfchende, wat den eigen aard eener voorftellinge uitmaakt, geene voorftelling zijn. Derhalve is eene voorftelling, A S zon-  *° INLEIDING. zonder eenige bewustheid, een louter onding. (§. en 3.) 5. 6. Klare en donkere, duidelijke en onduidelijke voorjlelling. In de bewustheid , ondertusfchen, konnen zeer verfchillende trappen plaats bebben, en daarom is dezelve ook vatbaar voor vermindering, zoo dat zy van tijd tot tijd afnemen, en allengskens geheel kan vernietigd worden. Zoodanige voorftelling , bij welke de bewustheid toereikende is, om dezelve van andere voorftellingen te onderfcheiden, noemt men, in de fcholen der wijsgeeren, eene klare voorjlelling. Deze foort van voorftellingen kan nog in twee onderfoorten gedeeld worden: want de bewustheid , welke bij klare voorftellingen plaats heeft, betreft of de voorftelling, in haar geheel genomen, zonder het menigvuldige, of verfcheidene, te onderkennen, welk in dat geheel begrepen is: of de bewustheid reikt zoo verre, dat men de verfcheiden deelen des geheels'tevens kan onderfcheiden. Wanneer ik, bij voorbeeld, van verre een huis zie, befpeur ik wel eene bewustheid van verlcheidenheden in een geheel, maar niet in alle deszelfs deelen, In dit gev>il, noemt  INLEIDING. tt aoemt men de voorftelling onduidelijk *). In het andere geval, wanneer men, namelijk, de verfchillende deelen kan onderfcheiden, wordt dezelve met den naam van duidelijk beftempeld. Eene voorftelling, welke niet klaar is, of, met anderewoorden, welke ik van andere voorftellingen niet onderfcheiden kan , dewijl de bewustheid te zwak is, wordt gemeenlijk eene don- (*) Gemeenlijk wordt zulk eene voorftelling verward, of idea confufa, genoemd, op 't voetfpoor der fchole van den beroemden Wolf. Doch, naauwkeuriglijk gefproken, is deze benaming, om meer dan eene reden, onvoegzaam. Want, voor eerst, ftaat verwarring , in een' logifchen zin, niet over tegen duidelijkheid , maar tegen order. De -onduidelijklieid is, ja, wel een gevolg van verwarringe, even gelijk de duidelijkheid een gevolg van order is: doch de vervaardheid zelve is gene onduidelijkheid, maar geeft flegts aanleiding tot dezelve. Breng de onderfcheiden deelen van een geheel in order, en gij doet duidelijkheid ontftaan. Order is dus de oorzaak der duidelijkheid. Men kan, derhalve, zeer wel zeggen, dat eene voortelling daarom onduidelijk is , naardien zij verward is : nogtans is verwardheid geene onduidelijkheid. Ten anderen,' zijn 'er eenvoudige begrippen, die geene verfcheidenhcid in zig bevatten , en in -welken derhalve noch order, noch verwarring, kan plaats vinden9 welken, ondertusfehen, wel klaar, maar ook niet duidelijk zijn , zonder egter verward te konnen wezen , uit hoofde van derzelver eenvoudigheid. Hier uit blijkt dan, dat onduidelijkheid dan alleen een gevolg is van verwarring , wanneer het zamengejlelde, niet, wan- • neer het eenvoudige, begrippen geldt.  13 INLEIDING. donken, of duistere voorftelling genoemd. Daar nu, gelijk wij gezien hebben, de bewustheid eene wezenlijke voorwaarde bij iedere voorftelling is, zonder welke deze nimmer kan plaats hebben; zoo moet ook zelfs de allerdonkerfte voorftelling nog altijd met eene zekere bewustheid , hoe zwak en bijkans onmerkbaar ook, verbonden zijn; gelijk, bijvoorbeeld, het geval is, in den ftaat van diepen flaap, van groote dronkenfchap, van razernije, en dergelijken, In één woord; eene voorftelling, welke geheel donker is, moet even zo wel, en om dezelfde reden, als eene voorftelling, zonder eenige bewustheid, voor een louter onding gehouden worden {§, 5.), Eene voorftelling, derhalve, bij welke de bewustheid tot op = o is afgedaald, beftaat niet meer, en kan, gevolglijk, alleen door zig zelve, nimmer wederom tot bewustheid opklimmen. Van hier is het, dat men menfchen, die een' aanmerklijken tijd, in vreemde landen doorbrengen, ;en geene gelegenheid hebben, om immer hunne moedertaal te fpreken, of te hooren, dezelve ten eenemaal ziet verleeren en vergeten. f. 7- Dubbele bron der menschlijke kennisfe. r Naardien 'er nu, zonder bewustheid, geene  INLEIDING, ï£ ne voorftellingen, of begrippen, konnen plaats hebben, en dezen wederom, gelijk ik naderhand zal aanwijzen (§ 13.), niet zijn konnen, zonder aanfchouwing (*), welke door ondervinding alleen kan geboren worden; zoo volgt, dat de bewustheid zig niet eerder kan vertoonen, dan. wanneer wij in ftaat zijn om te ondervinden. Alle onze kennis, derhalve, kan niet vroeger eenen aanvang nemen, dan. wanneer wij vatbaar zijn voor waarnemingen, dat is, om ondervinding met bewustheid te hebben, en ervaringen intezamelen, of, met andere woorden, zinnenlijke voorftellingen, volgends zekere vaste wetten, te zamen te verbinden. Eer wij tot bewustheid geraaken, is 'er, volftrektlijk, geene kennis in ons: maar deze vangt eerst te gelijk aan , met de ervaring 1.) Dan, hier uit volgt geenzins, dat alle onze ken- (*) Aanfchouwing heet, in de nieuwe wijsgeerre , eigenlijk, eene enkele voorftelling, welke door een of ander zinnenlijk objecl ontftaat, en op het zelve eene onmiddellijke betrekking heeft: met andere woorden , voorftelling van een ondelig, zinnenlijk, wezen findividuum), of, van het menigvuldige , 't welke door het object zelve veroorzaakt wordt, in tegen (telling van een algemeen begrip, welk door de aanfehóuwinge van meerdere ondelige objeclen, bij wijze van aftrekking, gevormd wordt, of ook in tegenftelling van eenig befluit onzer reden , volgends vaste wetten van ons denkvermogen, opgemaakt. Zie $ 13  34 INLEIDING. kennis tevens uit de ervaring ontftaat. Het is mooglijk , en, gelijk ik vervolgends bewijzen zal, buiten allen twijfel zeker, dat 'er, in ons kenvermogen, een zekere aanleg der nature gevonden wordt, door welken dat vermogen, alleenlijk uit zig zelve, zoodanige kennis in ftaat is voordtebrengen, welke van alle ervaring onafhang! je is, en welke dit vermogen zelve, als eene eigene bijdrage tot onze zinnenlijke waarnemingen, moet leveren , zal 'er anders eenige ervari gkenn'ts in ons ontdaan konnen. Dezen natuurlijken aanleg van ons menschlijke Kenvermogen noem ik de oorjpronglijke grond/lagen van onze kennisfe. Ik twijffel geenzins, of de Lezer zal, uit het gene ik, hier omtrend, in het vervolg zal aanmerken, genoegzaam overtuigd worden, dat'er, waarlijk, in ons kenvermogen, een dergelijke natuurlijke aanleg plaats heeft. — Zoodanige kennis, nu, welke, van alle ervaring onafhanglijk is, dezelve voorafgaat, en, als de voorwaarde van alle mooglijke ervarhve, vooruitgefteld moet worden, noemt Kant zuivere kennis, en het vermogen, door welk wij deze kennis bezitten, noemt hij zuiver verband, en zuivere reden. — Bij gevolg, zijn het zuivere verjiand en'de ervaring de beide hoofdbronnen der menschlijke kennisfe.  INLEIDING. t£ $ »■ Aangeboren voorjlellingen zijn een louter onding. Men wane egter geenzins, dat de oorfprongÜjke grondflagen der menschlijke kennisfe in aangeboren denkbeelden, of voorftellingen, zouden gelegen zijn. Het gevoelen van Descartes, aangaande zekere aangeboren denkbeelden, vindt, heden ten dage, bijna geene voorftanders meer. Ook blijkt reeds, uit het boven aangevoerde, dat zulke foort van voorftellingen onmooglijk is. Want, gelijk wij gezien hebben (§ 7), de bewustheid is zoodanig aan de uiterlijke ondervinding, als de voorwaarde harer mooglijkheid, verbonden, dat dezelve zig in ons niet eerder kan ontwikkelen, dan wanneer onze zinnenlijke werktuigen allengskens gefchikt worden, en wij, door dezelven, in ftaat geraaken, om te onderbinden : waarom wij ook onzer volkomen bewustheid niet langer magtig blijven, dan wij ons in eenen ftaat, voor uiterlijke ondervinding' vatbaar, bevinden. Om deze reden, is, in den flaap, onze bewustheid ten uiterften zwak en onvolkomen. — Aangeboren voorftellingen, derhalve, dat is te zeggen, zoodanigen, welken van zinnenlijke indrukken geheel onafhanglijk, egter tot bepaalde bewustheid zouden komen en, op zig zeiven, eene volftrekte wezenlyk- heid*  iq inleiding; heid, en voorwerplijke geldigheid bezitten, zijn loutere ondingen, waarin, bij gevolg, de natuurlijke aanleg van ons kenvermogen, op geenerkie Wijze, kan gelegen zijn. 5 9* Kenmerken der oorfprónglijke grond/lagen van onze menschlijke kennisfe. Niets van all' het gene eene volf rekte noodzaaklijkheid te kennen geeft, kan door blote waarneming en ervaring gekend worden. Dat ieder volkomen mensch vijf zinnen heeft, leert de waarneming: doch dezelve leert niet, dat dit getal der menschlijke zinnen noodzaaklljk is, en dat juist vijf in getal, en niet meerder, noch minder, bij den mensch kan en moet plaats vintien, J Jat alle ligchamen, welken wij kennen , forten hebben, leert de doorgaande ervaring: doch dezelve kan ons niet toonen, dat deze eigenfehap in het wezen der ligchamen gegrond z;j, en dat ieder ligchaam noodzaaklijk forten heb oen moet. Even weinig kan het gene, in den eigenlijkften en ftrengften zin, algemeen is, uit waarneming' en ervaring' gekend worden. De ervar'ng leert mij, ja, dat ik dit of dat ondervinde, en wei,altijd,op deze,of op die wijze; maar de erva-?  ' ! N £ I ï B I N C< t7 ervaring leert mij niet, dat alle ondervindende wezens béftendiglijk dezelfde foort van ondervinding hebben, welke ik heb. Een mensch, die, in zijn geheele leven, geene andere., daii rode rozen gezien heeft, kan daar uit niet befluiten, dat alle rozen rood van koléur zijn moéten , en dat 'er geene witte bloemen dezer foorté voor handen zijn. Zwaarte kan men, allerwegen, in de geheele waereld aantreffen: egter kan ik mij van de ftelling, dat alle ligchamen zekere zwaarte hebben, niet eerder overtuigen, dan wanneer ik de noodzaaklijkheid der zwaarte van voren (a frior'i) begrijpe. Waarneming en ervaring konnen, derhalve, op zig zeiven alleen, nimmer eene volflrekte, noodzaaklijkheid, of ook eene, ftrenglijk genomen, algemeenheid aantoonen. Dëzelven konnen niet leeren, wat volftrektlijk zijn, en zoo zijn moét, als het is, zonder anders te konrteri zijn: noch ook, wat allerwegen plaats moet vinden, en door geene uitzondering, hoe ook genoemd, in eenigerhande opzigt, kan bepaald worden. Kortöm, dezelven leeren ons alleenlijk, dat 'er iets is, e'n dat 'er, tot nog toe, geene uitzondering op de regels,naar welken wij oordeelen, aan ons bekend is geworden: en, gevolglijk, leeren ons de waarneming en erva-ring, blootlijk,eene vergelijkende en onderfielde, B niet  13 I N t E I d I. n G» niet eene eigenlijk, of jïrenglijk genomen, en ovlfirekte algemeenheid en noodzaaklijkheid. , Ook zoude het 'er, in de daad, met de zekerheid der ervaringe zeer fober uitzien, wanneer alle regels, volgends welken dezelve voordgaat, fteeds wederom zeiven uit de ervarng moesten gehaald worden, en, bij gevolg, toevallig waren. Want, naar ,ien 'er geen grond van noodzaaklijkheid kan gelegen zijn in iets, 't welk, volgends zijnen aard, toevallig is, zoo zoude de baarbli klijkheid en zekerheid van alle onze ervaringkennis geheel wegvallen, indien 'er, namelijk, geene zuivere grondwetten ten grondflage van dezelve voor handen waren, door welken de ervaringkennis hare zekerheid konde bekomen. Eigenlijk gefproken, hebben wij niet eens ondervinding vanhetbeftaan zelve der dingen: maar ondervinden flegts, dat onze zinnen, op eene zekere wijze, worden aangedaan; en verkrijgen dus, door de ondervinding', flegts de onmiddellijke voorftelling van voorwerpen, datis,blootlijk, de ftof tot kennis van derzelver beftaan. De kennis van het beftaan zelve berust op een algemeen, noodzaakltjk , oordeel van 't ver/land, dat, namelijk, alles, wat men ondervindt, moet aanwezig zijn. Dit oordeel, nu, behoort niet tot de ervaring, maar alleen tot het verftand, en moet zelfs, voor alle ondervinding, in ons liggen, naar  INLEIDING. 19 naardien de kennis, welke wij uit ondervinding verkrijgen, op het zelve gegrond is. Kan ons nu de ondervinding niet eens het aanwezen der dingen aantoonen; hoe zoude dezelve ons dan, aangaande de mooglijkheid en noodzaaklijkheid, op welken zij flegts eene nog veel verdere betrekking heeft, onderrigten konnen ? Daar wij, derhalve, in onze kennisfe begrippen en oordeelen aantreffen, die eene volftrekte noodzaaklijkheid, en ftreng genomen algemeenheid iniluiten, konnen dezen, juist daarom, geene vrucht der ervaring' en waarneming' wezen; maar moeten tot die dingen behooren , welken ons kenvermogen, volgends de inrigting van onze natuur, uit zig zeiven, ©m zoo te fpreken , uitfpint, {% 7). Waar uit dan wijders volgt, dat volfr kt e noodzaaklijkheid, en jlrenge algemeen" heid, de onbedrieglijke kenmerken van de oorfpronglijke grondflagen onzer kennisfe zijn. S 10. Voorbeelden van noodzaaklijke en algemeens ! kennisfe. Het is de wiskunde niet alleen, maar ook het gemeene leven zelve, welk ons, zoo mee opzigt op de oordeelen, als op de begrippen, voorbeelden van zulk eene kennisfe levert, welBa ke  20 inleiding. ke nljlrekte noodzaaklijkheid, en ftrenge algemeenheid uitdrukt. ö Ten aanzien der oordeelen, zal ik nu hier flens gewaagen van twee grondwetten onzes denken*, te weten, het beginzel van tegénflrijjkheid, en dat van de genoegzame reden *> - Het laatfte ftelt eene zoo onbepaalde noodzaaklijkheid 4er verbindinge van eene oorzaak met een gewrogt, en wel ih eene zoo geftrenge algemeenheid van den regel, dat het ons volftrekt onooglijk zij, om te denken, dat 'er één eenig geval zoude konnen zijn, in 't welk deze regel eene uitzondering zoude konnen lijden. — Het beginzel der tegenjïrijdigheid, beter, der verpng van het tegenfirijdigc, - dit allereerfte beginzel van ons denken is zoo algemeen, dat hetzelve, voor het verftand niet alleen van ons, Hienfchen, maar ook voor ieder verftand, in 't algemeen, zelfs voor 't godlijke, eene onvermijdhjke wet zijn moet, zonder welke geen denken, hoe genoemd, mooglijk is. Dit beginzel hgt, by de bewustheid van alle onze ondervindingen en waarnemingen, reeds ten grondflage, en *3Het eerste noemt men, inde fcholen, principmm contradtmonis, het andere prmejplum rationh fufflcenm. De eertte benaming is niet zeer naauw-  i N l ï I D I K 6, tt en kan dus, geenzins,uit ervaring worden afgeleid. Onder de begrippen, zijn 'er niet minder voorbeelden , welken eene van alle ervaringe onafhanglijke, onveranderlijke, en volftrekte algemeenheid, en noodzaaklijkheid, onderftellen. Dus zijn wij, bij voorbeeld, niet in ftaat, om eene kracht, eigenfchap, verandering, of toeftand, te denken, anders dan in, of aan— dingen, welken in zig zeiven onveranderlijk, en ftandvastiglijk dezelfden zijn, dat is, in zelf ft eindigheden, welken den grondflag van die kracht, eigenfchap, of verandering uitmaaken. Dus konnen wij ons geen ligchaam, of'geene verandering voorftellen, zonder beiden, als in eene plaats, waar, en op een' tijd, wanneer, beftaande, te denken; en deze begrippen van ze/ffandigheid, van ruimte, en tyd, konnen wij, door niets, hoe genoemd, in onze voorftelling van de dingen, uitrooijen, al is her, dat wij die dingen zeiven, in onze gedachten , volkomenlijk konnen wegnemen. § ïi. Nadere bepaling van de oorfpronglijke grondJlagen onzer menschlijke kennisje. Naardien nu deze aangevoerde begrippen, en wdeelen, geene vruchten van onze waarneming' B 3 ets  ' I N U I B i M G. en ervaring ($ o), noch ook aangeboren voorftellingen (J 8), zijn konnen; moeten dezelven gelegen zijn in oorfpronglijke grondbepalingen, aan ons kennende, of voorfteUende, vermogen eigen, door welken wij naderhand in ftaat zijn, om ons zekere voorftellingen te maaken van — en te oordeelen — over voorwerpen, welken ons in de ervaring voorkomen. Die begrippen en oordeelen zijn dus, in zoo verre, gelijk aan de grondfchetfen van fchilderftukken, in welken alle de verfchillende figuren en grouppen, welken door het penfeel en de coleuren moeten voltooid worden , reeds aangelegd zijn. De ondervinding is de voorwaarde, onder welke deze, in ons ree«!s aangelegde , begrippen en oordeelen allengskens ontwikkeld, en tot bewustheid der ziele gebragt worden. S 12. De weg ter ontdekkinge van de oorfpronglijke grond/lagen der menschlijke kennisfe. Door toepasfing der zuivere voorftellingen en begrippen, op de zinnenlijke indrukken, worden concrete, of zamengevoegde, voortellingen.geboren. Om dezen nu in derzelver zuiverheid te kennen, moeten wij deaelven, door middel van aftrekkinge, eerst afzonderen van hare concreta,. of,  1 S l I I D I » ft if of, van 't gene, waar mede zij zamengevoegd zijn. Dan, hier uit volgt egter, geenzins, gelijk fommige tegenfprekers van Kant meenen, dat deze voorftellingen en begrippen, in de ziel zelve, eerst door aftrekking ontltaan: maar wij— en dit is geheel iets anders — konnen derzelver daadlijt beftaan, op geene andere wijze, dan door aftrekking, ontdekken. Zij, egter, zijn , in de daad, geene afgetrokken begpippen. Men zoude, ja, dezelven wel dus noemen konnen , met opzigt op de wijze, waar op wij tot derzelver kennis komen; naardien wij > tot dat einde, het zuivere van het zinnenlijke móeten aftrekken : egter zijn zij geene afgetrokken begrippen , ten aanzien van den aard, en de wijze, waar op zij eigenlijk in ons ontftaan. Want, dewid dezelven eene noodzaaklijkheid influiten, om zeicere dingen zoo, en niet anders, te moeten denken ( $. i o.); zijn zij, derhalve, wetten van het denkvermogen. Nu moeten, immers, wetten, volgends Laren aard, eerder zijn, dan het geen volgends dezelven werkt. Zoo zijn de wetten der beweginge noodzaaklijke regels, welken alle beweging voorgaan, en vooraf gevorderd worden; dewijl de bewegingen der ligchamen, naar dezelven bepaald, noodzaaklijk volgen, hoewel wij die wetten, eerst, uit de bewe-' gingen in de natuur, bij wijze van aftrekkinge, B 4 op»  5*4 i » i i i d mi e; opmaaken, en, langs dezen weg, tot derzelver ontdekking geraaken. 5 13- Ons kenvermogen is drievoudig. Alle onze kennis moet tot eene dezer drie foorten gebragt worden, namelijk, of tot aan-, fchoumngen, dat is, onmiddellijke voorftellingen van een of ander zinnenlijk voorwerp; of tot hegrippen, dat is, algemeene, van meerdere aanfehouwingen afgetrokken, en dus middellijke, voorftellingen, welken, derhalve, op zig zeiven , wanneer zij niet op aanfehouwingen worden toegepast, niets wezenlijks zijn; of, eindelijk, tot bef uiten, zijnde zekere ondeelvellingen, afgeleid uit andere Hellingen, door middel van een derde. Ons vermogen, met opzigt op aanfehouwingen, noemen wij zïnnenhjkheid; met opzigt op begrippen, verftand; met opzigt op befutten, reden. De aanfehoumng bepaalt zig flegts tot enkele, ondelige, dingen: het begrip, in tegendeel, tot het geen veele dingen onder zig gemeen hebben: het bef uit tot dat geen, wat de begrippen te zamen gemeen hebben, Zoo is, bij voorbeeld, de voorftelling van dezen appel, welke hier voor mij op tafel ligt, aanfehoumng: de voorftelling van eenen appel, of eene boom- vrucht,  INLEIDING* 2£ vrucht, in 't algemeen, waar onder ook déze appel begrepen wordt, is begrijp. — Door begrip , iets te kennen, heet, bij ons, denken. Verjland'is, derhalve, de kracht om te denken: en denken noemen wij, voorftellingen in ééne bewustheid verëenigen. De verëeniging van voorftellingen in ééne bewustheid wordt oordeel genoemd. Denken is, bij gevolg, zoo veel als oordeelen; en het verftand is het vermogen om te oordeelen. In zoo verre nu de oordeelen de verbinding van meerdere voorftellingen onderwerpen aan eene algemeene voorwaarde, worden dezelven regels geheten. Dus is het verftand het vermogen, welk omtrend de regels werkzaam is. Deze regels, en oordeelen des verftands, voor zoo verre dezelven de mooglijkheid van een ander oordeel behelzen, worden algemeene oordeelen genoemd; en, wanneer'er geene hogere regels voor handen zijn, uit welken zij konnen afgeleid worden, dan heten zij beginzeis, oï grondwetten. Het is de reden, welke zig met deze regelen des verftands bezig houdt, en aan dezelven, eenheid geeft, door middel der beginzelen. De reden is, derhalve, het vermogen , welk omtrend de beginzelen werkzaam is. Men kan, gevolglijk, dit drievoudig vermogen onzer kennisfe op deze wijze onderfcheiden : de zinnstilijkheid levert ons eene verfcheiB 5 den-  *6* Inleiding. denheid der aanfchouwing': doch deze kan, ons, op zig zelve, geene kennis verfchaffen (§ i y het is het verftand, welk deze verfcheidenheid, of veelvuldige voorftellingen, door middel der begrippen, aanéénfchakelt, en tot e'e'n geheel maakt; terwijl de reden aan het verfcheidene der verftandsbegrippen, door middel der beginzelen, éénheid geeft Het begrip is, dus, de verfcheidenheid der aanfchouwing tot eenheid gebragt: het beginzel \s de, tot eenheid gebragte, verfcheidenheid der regelen. Geen van deze drie vermogens kan, op zig zelve alleen, kennis veröorzaaken: maar het eene moet aan 't andere ftof ter bearbeidinge leveren. Zoo levert de zinnenlijkheid aan het verftand aanfehouwingen, om dezelven onder begrippen te brengen: aanfehouwingen, immers, zonder begrippen, zouden blind, en begrippen, zonder aanfehouwingen, geheel ledig zijn. Het verftand biedt aan de reden regels aan, dat is, ak gemeene voorwaarden, waar aan dé zamenbindïng van de verfcheiden voorftellingen der begrippen onderworpen is, om aan dezelven éénheid, uit beginzelen, te bezorgen. Het verftand houdt zig dus, alleenlijk, bezig met voorwerpen der ervaringe , met aanfehouwingen en verfchijnzelen, aan welken het zelve, door middel der regelen, eenheid geeft. De reden heeft geene  INLEIDING.' *7 geene onmiddellijke betrekking op ervaring, of andere voorwerpen: maar alleen op het verftand, welks regelen zij, door middel van de beginzelen, eenheid geeft. Men kan het dus kortli k op deze wijze uitdrukken: de zinnenlijkheid aanfchouwt; het verftand denkt: de [reden begrijpt,, § 14- Onderfcheid tusfchen denken en kennen. Denken is, in 't algemeen, zoo veel als oordeelen C$ *3)> dat is, meerdere begrippen in ééne bewustheid te zamen verbinden. Wanneer ik, bij voorbeeld,de enkele begrippen vangoud, en van een berg, te zamen verbind, ontftaat daar uit de voorftelling van een geheel, te weten , van een' gouden berg. Wanneer nu de be_ grippen, welken ik op elkander toepas, ofte zamen tot een geheel verbind, elkander niet wederfpreken, dan is het begrip van zulk een voorwerp, en dus ook mijn geheel gedachte, in dit bepaald opzigt, redenkundig (logisch') mooglijk; gelijk in het zoo aangehaalde voorbeeld van eenen gouden berg: want de voorftelling van goud ftrijdt niet met de voorftelling van een' berg: in tegendeel, laten beide voorftellingen zig zeer wel in één gedachte vereenigen; naar dien  2ö I N 1 £ I B i ji g, dien ik mij even zoo wel een' berg kan voorftellen uit goud, als uit fteen en aarde beftaande. Daartegen, wordt een voorwerp redenkundig onmooglijk genoemd, wanneer men op het zelve eene voorftelling toepast, welke tegen deszelfs natuur ftrijdt. Dus zijn, een rond vierkant, een houten ijzer, een eenvoudig ligchaam, en dergelijken, dingen, welken redenkundig onmooglijk zijn. All' wat men , derhalve, denken , en zig voorftellen kan , moet redenkundig mooglijk zijn; en wat redenkundig onmoog. lijk is, dat is ook volftrektlijk niet denkbaar, of voorftelbaar (§ 4.) Dewijl nu het geen redenkundig mooglijk, of denkbaar is, daarom juist nog niet wezenlijk mooglijk zijn moet, dat is, een werklijk, buiten de voorftelling beftaande, voorwerp hebben, welk met die voorftelling overeenkomt; zoo volgt, dat het blote denken, of oordeelen uit loutere begrippen, onze kennis, eigenlijk, niet vermeerderen, of ons, aangaande het werklijk beftaan , en den toeftand der dingen, onderrigten kan. Begrippen, immers, gelijk wij gezien hebben f§ 13;, zijn, op zig zei ven, zonder aanfchouwing, ledig, en zonder inhoud. Het is, door de bijdrage van onze zinnenlijkheid, dat ons verftand in ftaat is, om ons kennis te verfchaffen, te weten, door het toepasfen zijner be-  INLEIDING. 29 begrippen op daadlijke aanfehouwingen. Daarom noemen wij kennen, oordeelen uit begrippen, welken op aanfehouwingen worden toegepast. Het denken en het kennen zoude men dus in dezer voege konnen onderfcheiden. Denken is , zig eene zaak, als redenkundig mooglijk, voorftellen : kennen is, zig dezelve, als wezenlijk mooglijk, vertegenwoordigen. Wanneer ik denk, heb ik flegts met blote begrippen te doen, en kan alles denken, wat ik wil, mids ik mij zeiven maar niet tegenfpreke: maar wanneer het 'er op aankomt om eene zaak te kennen, dan heb ik met geene blote begrippen, en derzelver denkundige mooglijkheid te doen; maar met de voorwerpen, en derzelver wezenlijke mooglijkheid zelve, welken in deze begrippen voorgefteld worden, en het zij uit de ervaring, het zij uit de zuivere reden, gekend moeten worden ($ 7> Het blote denken is het werk van het verftand alleen: het kennen is een daad van het verftand, onderfteund door de bijdrage der zinnenlijkheid. Want wij konnen geen voorwerp denken, dan door categorien, of denkformen, waar van ik nader zal fpreken; en wij konnen geen voorwerp, welk wij denken of gedacht hebben, kennen, dan alleen door aanjchouwingen, welken met onze begrippen overeenkomen. De-  :gO INLEIDING. Dewijl nu alle onze aanfehouwingen zinnenlijk zijn, kan, derhalve, ons verftand niets, zonder onze zinnenlijkheid, kennen. Het denken gefchiedt dus, door middel van zuivere verjlandsbegrippen: het kennen volgt eerst, uit de verbindinge van zuivere begrippen met gegeven aanfehouwingen. Als men blootlijk denkt, dan blijven de voorwerpen, ten aanzien van derzelver hoedanigheden (pradicatd), geheel onbepaald : doch als men kent, verkrijgen de voorwerpen hunne bepaling, door hunne aanfehouwlijke hoedanigheden, Het denken gaat dus flegts over redenkundige dingen : het kennen over het wezenlijke. Denken is alleen redenkundig en on~ derwerplijk geldig: kennen is ook voorwerplijk geldig. Door het denken, wordt een begrip, of oordeel, ofin't algemeen, eene eenheid, welke op menigvuldigheid betreklijk is, voordgebragt: door het kennen-, wordt een begrip op eenig voorwerp bepaald, of het voorwerp wordt onder 't begrip opgenomen, dat is, gelijk Kant zig uitdrukt, gejubfumeerd(J*\ C*) In het Berllner Monatfchrlft, 1789. Auguft. p. *7*~ 179. vindt men eene plaats mtMmmonides verklaard, waar in gezegd wordt,, dat /".jn kennen en denken elkander wederkeerig onderitellen.  INLEIDING. £t Stofiljk onderfcheid van de verjlandsöor deelen. Het denken en het kennen beide gefchiedt door oordeelen, dat is, door het geven van eenhjgid aan meerdere voorftellingen C§ 1 en 13): bij voorbeeld, als ik de voorftelling van Kajus, met het kenmerk van geleerd te zijn, waar door de-' ze man zig van anderen zijner naamgenoten onderfcheidt, te zamen verbind, en zeg: Kajus is geleerd. Nu moet men wel opmerken, dat'er, in alle onze oordeelen, ten aanzien van derzelver inhoud, dat is, van de waarde, welke het onderwerp en *t gezegde, voor onze kennis, hebben , een merkwaardig onderfcheid is. Te weten , het gezegde (pradicatum) drukt geheel, of flegts voor een gedeelte, dat geen uit, wat reeds, het zij op eene verborgen , of openbare wijze, in het onderwerp , volgends deszelfs eerfte begrip, gedacht werd: of het gezegde behelst iets, dat voorheen, geenzins, als iri het onderwerp opgefloten, werd voorgefteld. In het eerjie geval, verkrijgt onze kennis, door dat gezegde, geenen aanwasch; maar wordt, daar door, alleen opgehelderd en verbeterd. Daarom geeft men, aan deze oordeelen, in de kantiaanfche fchooj, den naam van analijtifche, ontbindende, of ook verhelderende. Tot deze foort behoort, bij voorbeeld ,  32 INLEIDING» beeld, het volgende : alk cirkels zijn rond: allé ligchamen zijn uitgebreid. In het laatfie geval, wanneer, namelijk, m het gezegde iets voorkomt, dat te voren in >t grondbegrip des onderwerps niet lag opgefloten, wordt onze kennis daadlijk vermeerderd en vergroot. Daarom noemt men zulke oordeelen fijmhetifche, dat is, bij gevoegde, of ook verwijdende: bij voorbeeld: alk ligchamen zijn zwaar : het licht is veerkrachtig. Voor iederen aandachtigen is, zou men zeggen , dit ■ verfchil zonneklaar, en de onderfcheiding zeer gegrond. Dan, in wederwil hier van, is dezelve door zeer veelen, hoewel niet van allen op dezelfde wijze, beltreden, en, gedeeldijk, zelfs ontkend. Sommigen namen alle verftandsoördeelen voor analijtisch, of ontbindend, aan: anderen wilden geene anderen toeHaan, dan flegts fijnthetifche, oï bij'gevoegde: nog anderen vonden goed, deze onderfcheiding te befchuldigen van onbruikbaarheid, en gebrek aan naauwkeurigheid; en zij poogden dus, eene andere verdeeling in de plaats teftellen, zonder eens te merken, dat zij den eigenlijken grond, op welken de kantifche verdeeling rust, daar bij geheel uit het oog verloren (*> Dan, welke twij- COJDit is. zelfs den Heer Eberhard overgekomen, Phi- los.  I B ï E I D I H & 33 twijfelingen en zwarigheden heeft men, tot nog toe, gemeend, tegen de critifihe wijsgeerte, gevonden te hebben — welke, en hoe veele, tegenwerpingen heeft men, van tijd tot tijd, gemaakt, die niet allen, naderhand, gebleken zijn, alleen aan misverftand haren oorfprong fchuldig te zijn ? In de beftreiding van deze gemaakte onderfcheiding, heeft men , inzonderheid, in twee opzigten, zig vergist: want, voor eerst, gaf men geene behoorlijke acht op dat geen, welk, eigenlijk, den grond dezer ver deeling uitmaakt; en ten anderen, vergiste men zig, ten aanzien van het begrip, aangaande de onderwerpen der oordeelen. Voor eerst, zeg ik, floeg men, niet naauwkeuriglijk genoeg, acht op den grond, op welken deze onderfcheiding berust. Om deze aanmerking regt te verftaan,- moet men weten, dat het,- in deze onderfcheiding, niet aankomt op de form van onze oordeelen, dat is,- op de betrekking, in welke het gezegde tot zijn onderwerp ftaat: maar dat alles hier alleenlijk aankomt op de ftof, of den inhoud, der oordeelen zeiven, dat is, op de betrekking, welke het on- los. Magaziri, Erftcr Band, III St. (Halle 17S9) f, 307 — 332. e  34 INLEIDING. onderwerp, en het gezegde, te zamen genomen , op onze kennisfe hebben. In dit opzigt, nü, heeft het gezegde, met zijn onderwerp, of eenerleie, of eene verfchillende, waarde, voor onze kennis. Het gezegde heeft eenerleie waarde, wanneer het juist dat geen uitdrukt, wat wij reeds, volgends het grondbegrip des onderwerps, dachten: bij voorbeeld: waar licht is, daar kan men de voorwerpen waarnemen, en onderfcheiden : licht, immers, is, volgends deszelfs grondbegrip, juist het geen de dingen rondom ons zigtbaar maakt. Daartegen, heeft het gezegde eene met zijn onderwerp verfchillende waarde, voor onze kennis, wanneer het zelve het een of ander uitdrukt, welk wij ons, in 't begrip des bloten onderwerps, niet voorftellen: bij voorbeeld, het hcht is iets vloeibaars, iets veerkrachtigs, enz. Eene tweede fout zeide ik dat men begong, ten aanzien van 't begrip, aangaande de onderwerpen der oordeelen. Te weten, men bemerkte niet, dat hier alleen van blote grondbegrippen des onderwerps, of van dat gene, wat ieder mensch, in eene zaak, het eerst waarneemt, gefproken wordt, en geenzins van de volkomen verklaring des wezens eener zake, welke, zekerlijk, anders niet dan het befluit van bijgevoegde oordeelen zijn kan. Zoo doende, konde het niet  INLEIDING, 35 niet uitblijven, of men moest, dingen, welken hemelsbreedte van elkander verfchillen, onder één verwarren. (*) In analijtifche oordeelen, wordt dus de verbinding van het gezegde met het onderwerp, geheel onaf hanglijk van alle ervaring en waarneming, blootlijk door het eerfte begrp des onderwerps, aoodzaaklijk bepaald- Gevolglijk, zijn analijtifche oordeelen, ook zelfs, wanneer het begrip des onderwerps empirisch, of uit de ervaring ontleend, is . altijd oordeelen van voren (a priori, §. y): want, om te weten, of liet gezegde in het onderwerp gegrond zij, heb ik niet nodig, het begrip des onderwerps te laten vaaren: in tegendeel, laten zig alle de gezegden, welken in het zelve liggen opgefloten , volgends het zoogenoemd beginzel der tegen'ftrijdigheid, uit het grondbegrip des onderwerps, volkomenlijk ontwikkelen. De analijtifche oordeelen zijn of bevestigende, of'ontkennende. Bij de eerften ligt het gezegde,: als een kenmerk, in pt begrip des onderwerps: bij voorbeeld, wanneer ik zeg: alle ligchamen zijn uitgebreid', want het grondbegrip van een lig- (*) Zie das neue philofophifche Magazin van Abicjit en Bom, i Bandes 11 ft. f. 141 — C a  36 •SUIDIITG, ligchaam is het begrip van een uitgebreid wezen , of van iets, welk langte, breedte, en diepte heeft. Is een analijtisch oordeel ontkennende, dan is in het onderwerp een kenmerk opgefloten, welk tegen den aard van het gezegde ftrijdt: bij voorbeeld : geen ligchaam is eenvoudig:. Hier uit blijkt, dat alle analijtifche oordeelen of geheel , of gedeeltlijk, identiteit zijn. (*) Geheel sdentisch zijn zij, wanneer het gezegde juist even zoo veel, en niet meer, noch minder, uitdrukt, dan wij reeds, naar h grondbegrip des onderwerps, dachten: bij voorbeeld: God tt het allerpolmaaktfie wezen. Gedeeltlijk tdentisch zijn de analijtifche oordeelen, wanneer het gezegde niet volkomenlijk alles, wat in >t grondbegrip des onderwerps ligt, maar flegts een of ander van deszelfs kenmerken, uitdrukt : bij voorbeeld, God is goed, God is wijs, enz: want alle deze bijzondere hoedanigheden zijn maar gedeeldijke voorftellingen van het begrip der hoogfte volmaaktheid. Bij analijtifche oordeelen, ligt het gezegde, fchoon fomtijds op eene meer bedekte wijze, egter altijd, in het " grond- C*) Men noemt een rfordeel identlsch, wanneer het T rCCdS fa 'l gro"dbeSrip des onderwerps I'gt opgefloten: b. v.een geheel is grooter, dan een van deszelfs deelen.  INLEIDING» 37 grondbegrip van het onderwerp opgefloten. In tegendeel, is, bij fijnthetifche oordeelen, het gezegde, op geenerleie wijze, als een kenmerk, of beftanddeel, in 't grondbegrip des onderwerps opgefloten. Gevolglijk, kan hét gezegde, in dat geval, ook niet uit het onderwerp gekend , en gebillijkt worden, door middel van het beginzel der tegenstrijdigheid. In het oordeel : alle ligchamen hebben poriën : wordt het begrip van poriën te hebben, in het grondbegrip van het ligchaam, geenzins, te voren gedacht. Het is dus ook geheel niet tegenftrijdig, zig een ligchaam te denken, zonder eenige poriën. Gevolglijk, kan het beginzel der tegenstrijdigheid, bij fijnthetifche oordeelen, het verband van het gezegde, met deszelfs onderwerp, geenzins aantoonen: maar men heeft een geheel ander beginzel nodig, om dit verband te begrijpen en goedtekeuren. Dewijl nu elk analijtisch oordeel een oordeel van voren [apriori] is, en men niet behoeft te gaan buiten het grondbegrip, om het noodzaaklijk verband, tusfchen het onderwerp en het gezegde, in te zien; zoo volgt onwederlpreeklijk, dat emprifche oordeelen, dat is, die op de ervaring rusten, allen Jijnthetisch zijn moeten: bij voorbeeld, als ik zeg , deze fchrijftafel is vierkant. De deugdzaamheid van deze foort van C 3 oor»  3$ I N 1 E I D I K 8) oordeelen is alleen gegrond in de getuigenis der ervaringe. Dan, fchoon alle empirijche oordeelen Jijnthetisch zijn, moet men egter daar uit niet befluiten, dat, omgekeerd, alle Jijnthetijche oordeelen empinsch, of op de ervaring gegrond, zijn moeten. Laat mij wederom een voorbeeld aanroeren. Tusfchen twee gegeven punclen kan flegts ééne regte lijn plaats hebben. Deze regel is volltrekt noodzaaklijk en algemeen, en kan, derhalve , volgends het geen ik boven heb aangemerkt O 9), niet empirisch zijn. Nogtans is dezelve niet analijtisch: want bij het blote begrip van twee gegeven punclen, denk ik nog, geenzins, aan het gezegde, dat 'er tusfchen dezelven flegts eéne regte lijn mooglijk is. Wijders , is deze regel, dat een regte lijn, tusfchen twee gegeven punclen, de kortfte is, wederom, om dezelfde reden, geen regel der ervaringe, en egter, even weinig als de vorige, analijtisch: want, bij het begrip van het onderwerp, ftel ik mij de lijn alleenlijk voor, als eene grootheid, of beweging van "een'puncl, door een zeker aantal van deelen der ruimte. Maar kromheid en regtheid zijn flegts hoedanigheden van de lijn, welken niet in het eerfte begrip van de lijn, als zoodanig, gedacht worden; en het kromme en regte toont bloctlijk de foort aan, en de wijs, op  i k l e i s i h 39 op welke de lijn getrokken wordt. Men kan dus, uit het begrip van een regte lijn, als zoodanig, niet bewijzen, dat dezelve, tusfchen twee gegeven punclen, de kortfte zij; naardien, bij dezen regel, de lijn niet als eene blote hoegrootheid , maar als eene toevallige hoedanigheid der hoegrootheid, gedacht wordt. Dus is dan deze regel fijnthet'tsch, en kan aan het beginzel der tegenjirijdigheid niet getoest worden: doch tevens is dezelve niet eerst uit de ervaringafgeleid, en kan, derhalve, niet anders dan fïjnthetisch van voren, of a priori ztjn. Wat het nu voor een beginzel zij, 't welk den grondflag van die oordeelen uitmaakt, die ons in de Wiskunde, en Natuurtere, niet alleen, maar ook in de Overnatuurkunde, in menigte, voorkomen , volgends, welk beginzel, het verband, tusfchen het onderwerp en gezegde, begrijplijk moet gemaakt worden, — dit is, voorzeker , eene vraag, welke met ons tegenwoordig onderzoek, omtrend de oorfpronglijke grondflagen, en de hier van afhangende grenspalen , der menschlijke kennisfe, zoo naauw verftrengeld is, dat ik dezelve nog niet bepaaldlijk kan beandwoorden, eer ik den Lezer nader zal hebben bekend gemaakt met den natuurlijken aanleg van ons kenvermogen, waar in tevens de grenzen der menscKlijke C 4 wi~  4° INLEIDING. wetenfchap niet onduidelijk zijn afgeteekend en voorbereid. Ondertusfchen, blijkt uit dit alles, op nieuw, hoe; gewigtig het onderfcheid zij, welk Kant maakt, tusfchen analijtifche en fijnthetifche oordeelen. Hier komt nog bij — en dit hebben de beftrij ders der kantiaanfhe wijsgeer te geheel voorbijgezien — dat, in analijtifche oordeelen, het begrip, aangaande het onderwerp, een blootsdenkundig wezen beteekent: want het gezegde geeft mij niets meerder te verftaan, dan wat ik reeds, in 't grondbegrip des onderwerps, hoewel niet met eene zoo volkomen bewustheid, te voren dacht. Heeft nu het begrip van 't onderwerp , buiten de voorftelling van het zelve, een daadlijk beftaand voorwerp; dan zijn ook deszelfs gezegden wezenlijk, bij voorbeeld, het ligchaam heeft eene figuur. Doch, is het onderwerp iets denkbeeldigs; dan zijn deszelfs gezegden mede denkbeeldig, bij voorbeeld, een gouden berg is mooglijk. Is het begrip des onderwerps geheel ledig, dat is, zondereenig voorwerp; dan zijn ook deszelfs gezegden ledig: gelijk wanneer iemand zeide: een vierhoekige cirkel is een rond vierkant. Het tegendeel heeft plaats bij de fijnthetifche oordeeler. Daar fielt bet begrip des onderwerps geen enkel redenkundig, of denkbeeldig, maar een wezenlijk, ofzaak-  INLEIDING. 41 lijk wezen voor, dat is, een inhoud van de wezenlijke ftukken eenes voorwerps, niet den inhoud der noodzaaklijke kenmerken van een zeker begrip, waar in het logifche, of redenkundiga wezen beftaat. Wanneer ik dus, weten wil , of een jijnthetisch oordeel waarheid bevatte, dan verlang ik niet flegts te weten, of het begrip van het gezegde, in dat des onderwerps, ligge opgeflotjsn: maar ik verlang te weten, of het gezegde zijnen wezenlijken grond in het onderwerp daadlijk hebbe, dat is, of? buiten opzigt op mijn begrip, deze of gene eigenfchap , of hoedanigheid, aan het onderwerp werklijk toekome, of niet. $ 16, Onderfcheid der kennisfe , ten aanzien van derzelver bronnen. Men kan de kennis befchouwen, of in opzigt op het voorwerp, waar omtrend zij verkeert, of met betrekking op den genen, die kennis bezit. In het eerfte geval, heet zij voorwerpt lijk, in het andere, onderwerplijk. Alle kennis, in eenen voorwerplijken zin, is, volgends de bronnen, waaruit zij ontfpringt, of empirisch, en grondt zig op onmiddellijke ervaring, onderwijs, of verhalen: of dezelve Cs is  4% INLEIDING. is zuiver, en onaThanglijk van ervaring, door befluiten, uit grondbeginzelen , afgeleid, in zoo verre zij door de wetten van het voorfteUende vermogen bepaald is (J. 7. 5». 11.). Deze zuivere kennis, welke men ook de kennis der reden kan noemen, is, derhalve, de kennis van eenig ding, uit deszelfs blote mooglijkheid. S 17. Dubbele foqrt van zuivere kennis, ten aanzien harer waarde. De zuivere kennis is .wederom of'analijtisch, of fijnthetisch. De eerfte ontftaat, door de ontleding der gegeven begrippen: de andere door onze eigen en nieuwe aanè"enfchakeling,awz vuren. Want de deelvoorftellingen van een geheel gegeven begrip konnen, of elkander ondergelchikt zijn, of te gelijk met elkander plaats hebben. In het eerfte geval, behoef ik het geheele begrip, flegts, in deszelfs deelen, of deelbegrippen, te ontbinden, en uit dezen, wederom, nieuwe deelbegrippen te ontwikkelen, welken, ja, reeds in dezelven lagen opgefloten, doch welken ik mij te voren nog zoo klaar niet voorftelde. Zoo kan ik, bij voorbeeld, het begrip van deugd, als zi nde heerfchappij over onze neigingen, in deszelfs deelbegrippen, heerfchappij en neiging 3 ont-  INLEIDING, 45, ontbinden, en dezen wederom brengen tot deelvoorftellingen, welken in die begrippen opgefloten liggen, en aan elkander ondergefchikt zijn: tot dat ik, eindelijk, tot zulke begrippen kome , welken geheel eenvoudig, en Voor geene verdere ontbinding' vatbaar zijn. Hier uit bemerkt men , dat de grootheid der kennis, welke langs dezen weg ontftaat, eigenlijk flegts int ei Jief, niet exteifef is, en dat deze dus wel eene diepe, en grondige, maar niet eene uitgebreide kennis kan wezen. Geheel anders is het met onze kennis gelegen, ten aanzien onzer begrippen, voor zoo verre dezelven uit te gelijk plaats hebbende deeivoorfteliingen beftaan. Hier, immers, is 't mij onmooglijk, door ontleding, en ontbinding, tot kennis van die zaken te komen , welken in die begrippen vertegenwoordigd worden: maar hier moet ik het begrip zelve, uit deszelfs deeivoorfteliingen, eerst zamenzetten en opbouwen. Laat mij tot een voorbeeld nemen een ligchaam, als zijnde een endoor-dring/ijk geheel. Twee deeivoorfteliingen liggen dus in dit begrip opgefloten, te weten, die van een geheel, eii die van ondoordrwgltjk. Beide deze begrippen zijn niet ondergefchikt aan —maar hebben te gelijk plaats met — elkander: want het begrip van het geheet behoort niet tot dat van ondoordringlijk, \ , noch  44 INLEIDING, noch dit tot dat van 't geheel: maar beiden maaken het begrip uit van een ligchaam Hier uit blijkt, dat <\q fijnthetifche kennis aan uitgebreidheid kan toenemen, of uitgebreider en wijder worden, naarmate ik meer zoodanige deeivoorfteliingen aan elkander fchakele; tot dat ik zoo veel bij elkander gebragt heb, als het, tot eene volkomen kennis gefchikte, aggregaat, of', verzameld geheel, fchijnt uittemaaken. De intenfive grootheid van ons inzien in zaken, of anders, onze an»lijtifhe kennis, heeft hare palen, welken zij niet kan te buiten gaan; naardien de rei van elkander ondergefchikte deelbegrippen beperkt is, en wij, eindhjk, in de ontbinding, niet nalaten kunnen, tot zulke deeivoorfteliingen te komen, welken voor geene verdere uitéénzetting vatbaar zijn. De extenfi9e grootheid onzer kennis, in tegendeel, dat is, de fijnthetifche kennis, is onbeperkt, en voor eene altijd voordgaande uitbreiding vatbaar, naardien de rei van tegelijk met elkander plaats hebbende deeivoorfteliingen, door de bijkomfte van elk nieuw deelbegrip, tot in 't oneindige kan uitdijgen» % i8.  INLEIDING. 4£ 5 18. Onderfcheid der mathematifche en philofophi- 1 J'che kennis. De fijnthetifche kennis is of aanfhouwend, (intuïtief) oïbefuitend(discurfief). De eerfte ontftaat uit de conflruclie der begrippen, en is het eigendom der wiskunde. De andere ontftaat, blootlijk, uit wetten des verftands, en behoort tot de rwijsgeerte. Confirmeren heet, in de fchool van Kant, zelve maaken en bouwen. Een begrip conjlrueeren zegt, dus, een voorwerp , welk men zig, door een begrip, als mooglijk voorftelt, door het denken, zelf werklijk maaken. Een voorwerp nu vordert aanfchouwing; gelijk wij gezien hebben (J 13). Een begrip conflrueeren zegt, dus, zoo veel, als het zelve in eene aanfchouwing brengen, of vertegenwoordigen. Eene empirifche aanfchouwing konnen wij zeiven niet voordbrengen, noch bepaalen: deze moet ons door de zinnenlijkheid gegeven worden. (§ 13). Dus wordt, ter conflruclie van een begrip, eene niet empirifche aanfchouwing' gevorderd, welke gevolglijk, als aanfchouwing, een enkel objeSï-, is, en welke tevens, als zijnde eene daarftelling van eene algemeene voorftelling in eene bijzondere, voor alle bijzondere aanfehouwingen,  46 INLEIDING. gen , die tot diezelfde algemeene voorftelling behooren, geldig is. Derhalve, wordt, ter confrullie van een begrip , zuivere aanschouwing gevorderd , dat is, eene van de formen der verf hij nzelen: met andere woorden, eene der oorfpronglijke grondfiagen onzer zinnenlijkheid. In dezen, ruimte, naamlijk, en tijd, konnen wij ons zeiven zekere bepalingen maaken, en in de zuivere inbeelding, te zamen verbinden. Zoo denk ik, bij voorbeeld, aan eenen driehoek, welke gelijke zijden heeft. Men kan, derhalve, zeggen, dat een begrip confirmeren niets anders is, dan het zelve onder zulk eene aanfchouwing , van vuren, brengen, als welke met deszelfs aard overeenkomt; en het voorwerp, dus, uit deszelfs blote mooglijkheid voordbrengen. In de Wijsgeerte, kan uit begrippen, ja, wel de mooglijkheid des denkens, of de redenkundige mooglijkheid; maar, geenzins, de mooglijkheid der voorwerpen zeiven, of de wezenlijke mooglijkheid, gekend worden. Het is de aanfchouwing, waar door men de conflruche van deze of gene Helling, uit beginzelen, inziet. H;eruit blijkt, dat de wiskunde een zeer groot voordeel heeft, boven de wijsgeerte; naardien de kennis der wiskunde aanfchouwend, die der wijsgeerte, daartegen, flegts discurjief, of bef uitend  INLEIDING. 47 tend is. Men bepaalt, derhalve, het onderfcheid dezer beide redenwetenfchappen onnaauwkeuriglijk, wanneer men het zelve alleen in de ftof vindt, en de wiskunde zig met de hoegrootheden, de wijsgeerte met de hoedanigheden der dingen, laat bezig houden. Wijsgeerte en wiskunde, inzonderheid de wijsgeerte, gaan over alle voorwerpen; en in de wijsgeerte wordt, even zoo wel, van grootheid, van during, van geheelheid, van oneindigheid, en dergelijken, gehandeld, als in de wiskunde. De reden, waarom in de wiskunde flegts altijd de grootheden behandeld worden, is, om dat dezen zW alleen laten confirmeren, of in de aanfchouwing, van voren, vertegenwoordigen. Hoedanigheden laten zig geenzins confirmeren, maar alleen uit begrippen kennen. Laat 'er, bij voorbeeld, gefproken worden over de noodzaaklijkheid eenes wezens, zoo bevindt men, dat men deze hoedanigheid in geene aanfchouwing kan vertegenwoordigen, maar zig dezelve alleen in begrippen moet voorftellen. Men verfta dit wel: ik zeg niet, dat hoedanigheden zig in aanfchouwing niet laten voorftellen. Het tegendeel is waar, namelijk, van agteren, in empirifche aanfchouwing: maarniet van voren, in zuivere aanfchouwing, waar van ik hier alleen fpreek. Zoo kan ik het begrip van geregtigheid in empirifehe aan-  48 INLEIDING. aanfchouwing brengen, door voorbeelden van geregte handelingen aantevoeren. Doch de empirtfche aanfchouwing kan flegts ophelderen, en 't begrip meer verduidelijken, maar niet hetzelve verwijden, noch de mooglijkheid en noodzaaklijkheid van deszelfs voorwerp aan mij te kennen geven. Het is'dus klaar, dat het onderfcheid, tusfchen wijsgeerte en wiskunde, niet in het objecl, maar in de form van het objecl gegrond is, en dat de wijsgeerte een redenkennis is uit begrippen, de wiskunde eene redenkennis uit de conjlruclie der begrippen: zoo dat, gevolglijk, de wijsgerige kennis het bijzondere i?egts in 't algemeene, de wiskundige kennis het algemeene in 't bijzondere naargaat. Ik zal mij niet ophouden, met het aanvoeren en oplosfen van alle dé tegenbedenkingen, welken men tegen de kantiaanfche bepaling van het conftrueeren der begrippen, en tegen het, daar van afhangende, onderfcheid, tusfchen wijsgerige en wiskundige kennis, gemaakt heeft. Hetzij genoeg, te zeggen, dat de gemaakte tegenwerpingen uit verwarring van zuivere met empirtfche aanfchouwing ontftaan zijn. Door de conftruclie van een begrip, wordt een enkel voorwerp voordgebragt, zoo dat het zelve volkomenlijk overeenkomt met het algemeene begrip. Dit kan in geene empirifche aanfchouwing gefchie- den ,  INLEIDING. 49 den, om twee redenen: vooreerst, om dat wij de empirifche aanfchouwing ons niet zeiven veroorzaken konnen, maardezelve ons in de ervaring gegeven wordt: ten anderen, om dat de empirifhe aanfchouwing niet algemeen geldig kan zijn, voor alle, onder die begrippen bevatwordende, enkele voorwerpen, en dus geene eigenlijke noodzaaklijkheid kan leeren. Tot de constructie van een begrip, wordt dan vereischt zuivere aanfchouwing", dat is, ruimte en tijd, welke alleen, van voren, mooglijk is; gelijk wij naderhand zien zullen. Dit nu heeft men verward, en, daar door, Kant geheel niet verftaan. Ook hebben fommigen, door de dubbelzinnigheid van de woorden aanf houwing, en aanfhouwlijkheid, bedrogen, aanfchouwhjkheid verward met duidelijkheid, en populariteit van voordragt, Intusfchen, is aanfchouwlijkheid geheel iets andersi namelijk, die hoedanigheid der begrippen, waar door derzelver voorwerpen zig, van voren, in de zuivere aanfchouwing, laten voorftellen. — Doch dit zij flegts, als in 't voorbijgaan, aangerherkt. Een tweede-onderfcheid, tusfchen wijsgerige en wiskundige kennisfe, is, dat de wiskundige Veel blijkbarer, of zekerer is, dan'de andere. Dit volgt uit het eerste onderfcheid: want, dewijl de wiskunde hare begrippen kan conftrueeren i óf de voorwerpen der begrippen zeiven in zuiD nrè  5° INLEIDING. vere aanfchouwing, van voren, vertegenwoordigen: zoo verkrijgt, even hier door, hare blijkbaarheid een zoodanig gewigt, als de wijsgeerte, die enkel discurfief, of bef uitend, voordgaat, zig niet beroemen kan, te bezitten. Deze apodiclifhe zekerheid zoude de wiskunde niet konnen hebben, indien ruimte en tijd geene oorfpronglijke grond/lagen der zinnenlijkheid, dat is , indien ruimte en tijd van een' toevalligen aard waren: want hoe tog, bid ik, zoude in iets, dat toevallig is, een grond van noodzaaklijkheid kunnen liggen ? De Heer Reinhold heeft daarom, te regt, de eerderheid der voorftellinge van ruimte, uit de volftrekte zekerheid der wiskundige waarheden, bewezen f) Laat mij, hier, in de derde plaats, nog bijvoegen, dat de wiskunde flegts alleen op zinnenlijke voorwerpen kan worden toegepast, en dus ook, in dit opzigt, van de wijsgeerte, bijzonderlijk, onderfcheiden is. Het verftand, immers , kan alleen denken, maar niet aatfc'houwen C§ 13). Alle onze aanfehouwingen behooren, derhalve, niet tot het verftand: maar alleen tot de zinnenlijkheid. Dewijl nu alle voorwerpen , op welken de wiskunde moet toegepast worden , zig in onze aanfehouwingen moeten laten voor- ftel- t) in zijne voortreflijke neuen Theorie des menschftehen Vorjlellungsvermögens. Jena 1780.  INLEIDING» 5* \ itellen; volgt van zeiven, dat de wiskunde op zinnenlijke voorwerpen alleen toepasfelijk, en, ook hier in, van de wijsgeerte onderfcheiden is. §• 19- Onderfcheid der kennisfe, ten aanzien van het voorwerp. Dat geen, waar omtrend de kennis verkeert, is of iets, ?t welk is, en gejchiedt: of iets, 't welk zijn, ën gefchieden moet. De kennis van 't geen is, en gefchiedt, wordt hejchouwende (theoretiscK) genoemd, wanneer zij een gegeven begrip , en deszelfs voorwerp, volgends hare wetten, blootlijk, van voren,.bepaalt. De kennis van 't geen zijn, en gefchieden moet, heet beoefenend (praciisch), en beftaat in het inzien der gronden, door welken de wil bepaald wordt. De hejchouwende kennis gaat of over dingen, welken geene voorwerpen van mooglijke ervaringe zijn; en krijgt, in zoo verre, den naam van fpeculative kennis : of dezelve gaat over voorwerpen der ervaring, van voren, en wordt natuurkennis, in een' naamveren zin, genoemd. §. flö. Hiftorifche en redenlijke kennis. De onderwerplijke kennis is of hiflorisch, wanD a neer  Sz INLEIDING. neer dezelve, door waarneming, of onderrigt, is medegedeeld: of zij is reden/ijk, in zoo verre zij uit beginzelen der zuivere reden gehaald wordt. De redenlijke kennis is altijd apodiclisch, dat is te zeggen, zij voert het begrip der noodzaaklijkheid met zig. Anders is het, met de hifiorijèhe kennis: want door de ervaring alleen kan ik flegts toevallige dingen kennen. Dat, bij voorbeeld, een fteen zwaar is, weetik, ja, door de ervaring: maar het bewijs, voor de noodzaaklijkheid der zwaarte van een fteen, geeft mij de reden aan de hand. Men vergelijke het geen gezegd is (§. 10.) Is nu alle redenkennis of' wijsgerig, of wiskundig, volgends §.j8., dan volgt, dat beiden, en de wijsgerige, en de wiskundige kennis,apodictisch zijn moeten, dat is, de bewustheid van noodzaaklijkheid met zig voeren. Apodictifche Hellingen nu, zoo verre die tot de wiskunde behooren, dragen den naam van mathemata, en, wanneer zij tot de wijsgeerte behooren, den naam van dogmata. Onderfcheiden zig, wijders , de wiskunde en wijsgeerte daar door, van elkander, dat de eerste de begrippen congrueert, terwijl de andere, door middel van nadenken, flegts uit de begrippen, befluit (J. 18.); dan moet alle redenkennis uit begrippen dogmata opleveren, gelijk alle redenkennis, uit con- ft ruciiê  IJTJCiBID ÏNG. Si ftru&ie der begrippen, mathemata geven moet. *Erzijn, derhalve, in de wiskunde, eigenlijk, geene dogmata: maar wel apodictijche Hellingen. Dogmata, dat is, Hellingen, die uit blote begrippen gekend worden, zijn flegts het eigendom der wijsgeerte. Men ziet hier uit tevens, dat men zig oneigenlijk, en onnaauwkeurigli jk uitdrukt, wanneer men de Hellingen van den geopenbaarden Godsdienst, zoo verre dezelven, uit de reden alleen, niet konnen gekend worden, met den naam van dogmata beflempelt. Wanneer onze reden zig wijder uitflrekte, dan dezelve, ten minften, in het tegenwoordige tijdperk van ons beftaan, doet, dan zouden wij deze kennis ook bezitten, en iedere ftelling zou voor ons een dogma zijn. Maar, thands, daar wij die Hellingen, alleenlijk, uit onze heilige boe • ken, haaien moeten, is de kennis van dezelven flegts hijhrisch, %. 1L Onderfcheid tusfchen wijsgeerte en fclwolwijsheid. Redenkennis uit blote begrippen is wijsgerige kennis 18. en 20.) Nu flrekt zig onze reden Heeds uit, öm alle hare kennis, volgends een zeker idé, te rangfehikken, en, op deze wijze, tot één geheel tezamen te verD 3 bin-  04- INLEIDING binden. Zoo verre onze kennis, aan zulk een iii ondergefchikt, zamenhangt, wordt de hoofdinhoud van dezelve, zamen ft el genoemd. Het zamenftel der redenkennis, uit blote begrippen, noemt men wijsgeerte. Deze kan men zig of naar de regels der fchoolen , of naar die der waereld, dat is, naar de algemeene belangen der menfchen, voorftellen. Inliet eerfte geval, maakt zij het fèhoolbegrip, in 't andere, het waereldbegrip der wijsgeerte uit. Gevolglijk, moet men de fcho.olwijsheid, of philodoxïe, zorgvuldiglijk, onderfcheiden van de waereldwtjsheid, of wijsgeerte, in een' uitftekenden zin, dus genoemd. De fchoolwijsheid'is niets anders, dan eene onderwijzing in 't geen ons gefchikt maakt, om onze reden te gebruiken, volgends oogmerken, welken wij verkiezen. Dezelve is in zoo verre een zamenftel van kennisfe, welke flegts als wetenfchap gezogt, en, bij welke, blotelijk, de Ivgi/che volkomenheid derzelve, dat is, bekwaamheiden konst, beoogd wordt: en de jchoolwijze, of philodox, is een redenkonftenaar, die de reden, tot alle oogmerken , welken hem goeddunken, weet interigten, en de regels tot die oogmerken beftiert : doch zig niet ophoudt met de aanwijzinge van 't laattte oogmerk der reden zelve. Zoo is, bij voorbeeld, de redeneerkundige, de natuurkundige,  INLEIDING. SS dige, die zig, om het laatfte eindoogmerk der reden, niet bekommert, flegts een redenkonjlenaar. Derhalve, is de fchoolwijsheid een enkel idé (*) van eene mooglijke wetenfchap, die, nergends, in concreto, plaatsvindt, en flegts tot een grondbeeld ftrekt, om, naar hetzelve, alle wijsgerige proeven (of, proeven om iets zeiven uit beginzelen te kennen, en dus, uit zig zeiven, kennis vooritebrengen) aftemeten. In dezen zin, kan men de wijsgeerte nooit leeren, dewijl 'er geene beftaat: doch men kan egter wel de bekwaamheid verkrijgen , tos fhiloffheeren, dat is, om kennis uit zig zeiven voordtebrengen. De waereldwijsheid', of wijsgeerte, bij uitftekendheid, daartegen, is de wetenfchap van de betrekking, welke alle onze kennis, heeft, tot de wezenlijke eindoogmerken der menschlijke reden. Naardien, nu, die oogmerken elkander ondergefchikt zijn, zoo moeten 'er, gewis, opperde oogmerken wezen, aan welD 4 ken C:0 Men zal mooglijk vragen , waarom ik het onduitfche woord idé, en, niet liever het iiollandfche denkbeeld gebruike? dan, men wete, dat idé, in de nieuwe wijsgeerte, eene bepaalder, en reeds van Plato afftammende, beteekenis heeft, en genomen wor^t voor een noodzaaklijk redenbegrip, welks voorwerp men niet zinnenlijk aanfchouwcn, of ervaaren kan. Zie Kant, Crit. der reinen Vernunft. f. 370. en elders.  5^ INLEID I' N Cr. ken alle de anderen ondergefchikt zijn: en, op deze wijze, moet 'er, onder alle.die oogmerken, eene eenheid, of een zamenftel der oogmerken, ontftaan. Nu kan de eigenlijke waarde van ons redengebruik, alleenlijk, door het verband, tusfchen onze kennis, en het laatfte eindoogmerk, of de geheele beftemming der menfehen, bepaald worden. De waereldwjslieid is, dus, eene wetenfchap dier wijsheid, welke het hoogfte goed van ons naarjagen zijn moet. Zij is, derhalve, een idé van de volmaaktfte wetgevinge der reden: en de wijsgeer, of waereldwijze , tegen den phikdox, of fchoolwijzen overgefteld, is de wetgever der reden. Wanneer wij het inwendige beginzel van keuze , onder verfcheiden oogmerken, maxime, of grondregel, noemen , zal de waereldwijsheid eene wetenfchap zijn, aangaande den hoogften grondregel van 't gebruik onzer xeden: de fchoolwijsheid, in tegendeel, is een bloot werktuig der, bekwaamheid. Gelijk de fchoolwijze , of'phikdox, in het bezit van veele geleerdheid en kennisfe is, zoo heeft de wijsgeer of waereldwijze , grondregels in zig, volgends welken iedere bekwaamheid, die hij bezit, kan gebruikt en toegepast worden; en is, daarom, de wetgeleerde, met opzigt op de menschlijke reden. De waereldwijze ftaat, ge-  INLEIDING* '57 gevolglijk, tot den Jchoolmjzen, als de wetgever ftaat tot den genen, die in den ftaat eenig beroep waarneemt. Deze titel, intusfchen, van waereldwijzen is zoo verheven, dat niemand zig denzelven, ligtlijk, met volle regt, zal aanmatigen. De oorzaak ,; waarom men iemand, die alle zijne daden, volgends de geftrengfte bevelen der zedenlijkheid, inrigt, en van den regten weg, nimmer,afpadig wordt, algemeenlijk hoogfchat, is, zonder twijfel, deze, om dat het zedenlij'ke, bij zoodanig eenen, het eindoogmerk is, op 't welke alle belchouwingen uitlopen. Het zedenlij ke , namelijk, geeft eenheid aan de gezamenlijke redenkennis: en hij alleen, die de wetten der zedenlijkheid ftiptlijk naarkomt, kan met den roemvollen naam van waereldwijzen pronken. §. 32. ' Onderwerp/ijk yereischte tot waereldwijsheid. Uit het geen reeds is aangemerkt, blijkt genoegzaam, dat de waereldwijsheid geene plaats kan hebben, zonder de fchoolwijsheid, of de befchaving der bekwaamheid: want alle oogmerken vorderen eene vaardigheid, tot het gebruik van alle die middelen, welken ons tot beD $ rei-  £5 INLEIDING. reikinge dier oogmerken gewis konnen opleiden. Zoo min men, zonder kennis en bekwaamheid , een oyaere/dwijze worden kan: even zoo min kan blote kennis alleen ons den naam van wijsgeer doen verdienen. 7Er moet wetenfchap bijkomen, om de dwalingen te wederleggen, welken den' fchijn der waarheid hebben. De beste grondregels en de fchoonfte beginzels konnen geene duurzaamheid hebben, in het onderwerp , wanneer wetenfchap der wijsheid dezelven niet verzekert, en befchur. Onfchuld is beminnenlijk: maar niet beveiligd tegen verzoeking ; wanneer dezelve niet onderrigt is, aangaande alles, wat verleiden kan, en aangaande den oorfprong der dwalingen , in welken zij kan vervallen. Voonverplijk vereischte tot wijsgeerte. Wanneer de waereldwijze, die zig niet, gelijk de fchoolwijze, met blote regelen bezig houdt ($. 21.), zelve het laatfte eindoogmerk zal aanwijzen, en het verband van alle reden, of redenkennisfe, met dat eindoogmerk kennen, moet- hij, vooraf, drie dingen onderzoeken. In de eerfte plaats, moet hij de bron van de menschlijke wetenfchap opfpoo^en: ten anderen,  INLEIDING. £0 den omvang van derzelver gebruik naauwkeuriglijk afmeten: en, eindelijk, ten derden, de grenzen der menschlijke reden behoorlijk bepaalen: eene taak, voorzeker, zoo zwaar, en zoo verheven, dat de groote Man, die ons het allereerst den weg daar toe baande, ik meen, de wijdberoemde Kant, van Koningsberg, zig, hier door , den eerwaardigen naam van Waerelawijzen, bij uitftekendheid, alom, door de ganfche waereld , waar hij bekend is, en nog daaglijks bekender wordt, verworven heeft. Dit drievoudig onderzoek is dan ook nu het voorwerp van deze tegenwoordige proeve, in welke ik, daarom, de gezegde order volgen zal. Eer ik, nogtans, deze inleiding eindige, oor* deel ik het niet ondienftig, met opzigt op de redenkundige volmaaktheid der kennisfe, en op den maatftok, met welken dezelve moet afgemeten worden, eenige korte aanmerkingen voortedragen. §■ 24- Volmaaktheid der kennisfe. Het begrip van eenig oogmerk fluit, reeds, te gelijk, den grond der mooglijkheid van deszelfs voorwerp in: trouwens, het geen ik bereiken moet, dat moet, op zig zeiven, bereikbaar zijn. Het  O© INLEIDING. Het oogmerk nu van iedere kennisfe is een regt en bepaald inzigt, in de natuur en gefchapenheid van derzelver voorwerp. Gevolglijk, moeten 'er, bij iedere kennis, zekere verëischten plaats vinden, die met het algemeene oogmerk der kennisfe overeenkomen: ten einde de kennis zoodanig moge gefield zijn, als zij wezen moet. De betrekking nu van den ftaat eenes dings, tot de menigte van werkingen , waar toe hetzelve gefchikt zijn moet, of, de overeenkomst van veele hoedanigheden eener zake, met derzelver eindoogmerk, plegen wij volmaaktheid te noemen. Iedere kennis, derhalve, ook die van den wijsgeer, moet hare eigendomlijke volmaaktheid hebben. Ik wil zeggen , dat 'er, bij dezelve, zekere vereischten moeten zamenlopen, welken, te zamen genomen , het bedoelde,regt, bepaalde, inzigt in de natuur van haar voorwerp bewerken. Hoe veel meerder zulke vereischten van eenige kennisfe gevonden worden, en hoe alleszins gefchikter dezelven zijn, om naauwkeurigheid en bepaaldheid van inzigt voordtebrengen, des te volmaakter is de kennis. 5- «?. Maat/lok der volmaaktheid van alle kennisfe. De redenkundige volmaaktheid van alle ken* nisfe,  INLEIDING. til i hisfe, of de zarnenftemming van alle derzelver : onderfcheiden deelen, tot ee'n geheel, betreft ! deels den inhoud van de kennis zelve, deels de i waarde, welke zij, ten aanzien van ons, bezit. i De volmaaktheid van den inhoud, of van de , jioffè, eener kennisfe, moet men afmeten, naar i derzelver hoegrootheid, hoedanigheid, en betrekking: de volmaaktheid van hare waarde, naar derzelver modaliteit, gelijk Kant fpreekt, dat is, i naar de betrekking der kennisfe tot de bewustheid van het kennende onderwerp. J. 2(5. De eer/Ie volmaaktheid der kennisfe is algemeenheid. Ten aanzien van de hoegrootheid, —• den omvang, of de grootheid van de kennis, is algemeen- ; heid hare eerfte volmaaktheid. Eene kennis, immers , welke ten regel ftrekken zal, moet vol- i maakterzijni dan eene, welke flegts in bijzondere gevallen geldt. Zoo veel meer algemeenheid , derhalve, eene kennis in zig bevat, des te volmaakter zal dezelve ook wezen. f. 27» Pe tweede volmaaktheid der kennisfe is duidelijkheid. Met opzigt op de hoedanigheid, dat is, goedheid en bruikbaarheid, der kennisfe f is de tweede  6"i INLEIDING. de volmaaktheid duide/ijklmd, of inzigt in het hoe — in denaard, en de wijze der gefchapenheid van het voorwerp der kennisfe. De duidelijkheid is gegrond op kenmerken, of gronden van kennis, in de vergelijking en onderfcheiding der dingen* Eene kennis, namelijk, is dan duidelijk, wanneer men zig de kenmerken, dat is, de deeivoorfteliingen j welken in het geheele begrip opgefloten zijn, klaar, en met volkomen bewustheid, voorftelt. Deze duidelijkheid kan ontftaan , of door zamenvoeging van kenmerken, die met elkander, afzonderlijk, plaats hebben : of door de onüeding van de rei der aan elkander ondergefchikte, kenmerken ; wanneer men, uit dezen, wederom nieuwe kenmerken, doet voordkomen, welken, ja, wel te voren in dezelven reeds lagen opgefloten, doch welken men, egter, zig zoo klaar niet voorftelde. In het eerfte geval, vermeerdert zig de kennis, in uitgebreidheiddoor de bijkomst van ieder nieuw kenmerk: in het tweede geval, wint dekennis inwendig/ijk, aan duidelijkheid , dewijl men fteeds kenmerken aan elkander onderfchikt, en het ce'ne uit het andere afleidt, tot dat men aan de laatfte kenmerken komt, boven welken men geene anderen kan vinden , dat is, eenvoudige begrippen. Men j vergelijke het geen boven, $. i7, is aange. | merkt' J. ag/  INLEIBING. 6% %. 28. De derde volmaaktheid der kennisfe is waarheid. De derde volmaaktheid der kennis, te weten , de waarheid, komt voord, uit de betrekking van dekennis, op derzelver voorwerp. De waarheid is de hoofdvolmaaktheid van alle kennis, en de hoofdgrond der eenheid (§ 1). Zij' is het noodzaaklijkfte en voornaamfte ftuk, ter volmakinge van onze kennis; en zonder haar, kan 'er geene kennis plaats hebben. Dan , hier vallen de navolgende vragen: wat is waarheid ? Is 'er een algemeen kenmerk van dezelve? zo ja: welk is dit? Voor eerst, zeg ik: wat is waarheid? Deze vraag heeft men aan die wetenfchap, welke het verftand regels der waarheid voorfchrijft, dat is, aan de redeneerkunde, van over lang gedaan. Het is, waarlijk, in den eerften opflag, een zeer bevreemdend verfchijnzel, dat eene wetenfchap niet in ftaat is, om een bevredigend antwoord te geven, op eene vrage, welke, intusfchen, juist het wezen van dezelve uitmaakt. Het is waar, men heeft, aangaande de waarheid , altijd deze verklaring gegeven, dat zij eene overeenkomst zij, tusfchen de kennis van 't onderwerp , en de natuur van het voorwerp, waar omtrend de kennis verkeert. Doch, dewijl  04 1 N L>E I D I M Gi wijl niet het voorwerp, maar alleen de kennis van het zelve bij ons is; konnen wij, derhalve, ook onze kennis van het voorwerp niet met het voorwerp zelve, maar alleen flegts met onze kennis vergelijken. Indien 'er, dus, geene andere kennis waar zij, dan welke met het objecl overeenkomt; dan is 'er geene kennis van objecten waar, dan die met onze kennis van objecten overeenkomt. Maar wat kan 'er, op deze wijze, niet waar zijn, wanneer 'er geene andere bevestiging, dan die der kennis zelve, nodig is? De tweede vraag was: is 'er een algemeen kenmerk der waarheid, en, zo ja, welk is dat? Het antwoord is, uit het reeds gezegde, gemaklijk optemaaken. Een regel, namelijk, volgends welkende waarheid zig, algemeenlijk, laat onderfcheiden, of, een a/gemeen kenmerk der waarheid is onmooghjk: om dat zulk een regel een algemeen kenmerk der waarheid zoude moeten zijn, zonder eenig onderfcheid der objecten: want, ware dezelve een kenmerk van flegts fommige objecten, dan ware dezelve niet a/gemeen. Zulk een algemeene regel zoude, dus, moeten afgetrokken zijn van allen onderfcheid der objecten. Daar nu alle waarheid juist in de overeenkomst der kennis met het bepaalde object beftaat, waar door de kennis van het eene ebject onderfcheiden is, van de kennis des anderen;  INLEIDING, 65 ren; en daar de kennis der algemeenheid geen : teeken heeft, waar door een objecl van anderen onderfcheiden is: zoo moet noodzaaklijk volgen , dat 'er volftrektlijk geen ft of Ijk kenmerk der waarheid mooglijk is; Bij den eerften opflag, ja, moge men zig derhalve, verwonderen, dat de redeneerkunde de voorgeftelde vraag niet beandwoorden kan : dóch, bij nader indenken, verdwijnt die verwondering. De redeneerkunde, immers, heeft niets met de ftof der kennisfe te doen. Van allen inhoud der kennisfe veeleer aftrekkende, heeft zij de form van het denken, of de wijze , hoe de verbinding van zekere voorftellingen bepaald wordt, alleenlijk ten voorwerpe. Het zoude, derhalve, ongerijmd zijn , van haar een ftoilijk kenmerk der waarheid te begeeren. Alles , wat zij doen kan, is, dat zij een formlljk kenteeken van het ware en valfche aan de hand geve. Twee zaken, namelijk, worden'er tot de waarheid vereischt: voor eerst, overeenkomst der kennis met het objecl'. ten tweeden, overeenkomst der kennis met zig zelve. Deze laatfte overeenkomst, zonder opzigt op het objecl, is, op zig zelve, een formlljk kenmerk der waarheid: want deze maakt kennis, als kennis, mooglijk, en is, daarom, hoewel ontoeE reik-  66 INLEIDING. reildijk tot een ftoflijk kenmerk, egter onontbeerlijk. Vraagt men dan nu: wat is waarheid ? ik antwoord: de overeenkomst der kennisfe met zig zelve, zijnde deze tevens een grond, om dezelve voorwaar te houden. Want, dewijl de redeneerkunde van alle betrekking tot het objecl aftrekt, en alleen de regels der overeenkomst van het verftand met zig zelve beoordeelt, zoo kan het kenmerk der redeneerkundige waarheid geen ander zijn, dan de overeenkomst van de wetten der kennisfe met zig zelve. De regels der overeenkomst van de kennisfe met zig zelve maaken het beginzel der tegenstrijdigheid , en dat van de genoegzame reden, uit. Stoflijk genomen, is geen van beiden toereikende: maar beiden, egter, ftellen ons in ftaat, om, met opzigt op eene zaak, ftoflijk te oordeelen, of zij met zig zelve overëenkome, of niet. Het beginzel der tegenftrijdigheid is ontkennende: want het zelve zegt zoo veel, als dat onze kennis valsch is, als zij zig zelve tëgenfpreekt. Maar, wanneer de kennis zig zelve niet tegenfpreekt, volgt, daaruit, nog niet, dat dezelve ook waar zij. Stel, dat iemand eene logen zoodanig voordraagt, dat zij zig niet wederfpreke, maar met zig zelve overëenftem- me;  INLEIDING, Gj me; dan is, egter, dit kenmerk, alleen, nog niet genoegzaam, om die logen voor waar te houden. Men kan , ja, het beginzel der tegenflrijdigheid» in dat geval, niet gebruiken, om de logen , als zoodanig, aan den dag te brengen: maar, nogtans, is dat beginzel, als een ftel/lg beginzel om de waarheid te kennen, niet toereikende. In zoo verre is het wel een jïelllg grondbeginzel, als het mij dient, om de noodzaaklijkheid, bij elke noodzaaklijke waarheid, intezien: bij voorbeeld, om te weten, dat ieder cirkel een middenpunt moet hebben; dat alle deelen zamengenomen, gelijk moeten zijn aan het geheel, *t welk uit die deelen beftaat; en dergelijken: maar verder niet. Het beginzel a*er genoegzame reden is de voorftelling . der ïogifche betrekkinge van den grond, en de gevolgen eener zaak, tot elkander: wanneer, namelijk, onze kennis met zekeren grond zamenhangt, of wanneer uit eene kennis louterlijk ware gevolgen voordvloeijen. Beiden deze beginzels dringen dus tot eenheid'(§. i.). Wanneer eene kennis zig zelve niet tegenfpreekt, maar het tegendeel van dezelve zig wederfpreken zoude; dan is zij waar. Wanneer eene kennis zig niet wederfpreekt; dan. is zij mooglijk» dat is, dan kan zij waar zijn: maar uit E 2 het  C$ INLEIDING. het beginzel der tegenflrijdigheid, laat zig alle eenheid eener kennis nog niet beiluiten. Wanneer eene kennis de grond van eene andere kennis is; dan heeft men een verband van beide die kennisfen. Is de grond waar; dan is ooit het gevolg waar: en, zijn alle de gevolgen waar; dan moet ook de grond waar zijn. Het kenmerk der waarheid van het beginzel der genoegzame reden, in zoo verre hetzelve in den zamenhang der gronden en gevolgen gefield wordt, is — of, van voren, de zamenhang der kennisfe met derzelver gronden, — of, van agteren, de zamenhang van eenen grond met deszelfs gevolgen. Eene kennis, zonder grond, kan wel nooit eenig gewigt, ter overtuiginge van anderen, hebben: doch, daarom, is zij egter nog niet valsch. Maar, zal men eene kennis voor waar houden, cn als zoodanig voordragen, dan moeten 'er niet alleen gronden voor handen zijn: maar dezen moeten, daarboven, van voren, zamenhangen. §. 2p. Dwaling. Waarheid ftaat over tegen valschheid. Hij, • die  INLEIDING» 6*0 die valschheid voor waarheid houdt, wordt gezegt te dwaalen. Het begrip van dwaling fluit, derhalve, twee dingen in: voor eerst, gebrek aan overeenkomst der kennis met zig zelve, dat is, valschheid: ten tweeden, een' fchijn der waarheid; en dit is, eigenlijk, dwaling. Hoe is waarheid en dwaling mooglijk ? Dewijl waarheid gelegen is in de overeenkomst der kennisfe met zig zelve, dat is, met de wetten des verftands, en het verftand, fteeds, volgends zijne eigene wetten, handelt; zoo is het eerfte gedeelte der vrage, te weten, hoe is waarheid mooglijk ? niet moeilijk te beandwoorden. Dan, des te onbegrijplijker fchijnt het te wezen, hoe dwaling, dat is, in hoe verre eene, tegen ons verftand ftrijdige, form van ons denken , mooglijk zij. Want, naardien iedere kracht, naar zekere vastbepaalde wetten, werkt; en deze wetten iets wezenlijks zijn: fchijnt het onverklaarbaar te wezen, hoe 'er dwaling, in ons verftand, kan plaats hebben: ja, het tegendeel fchijnt zoo zeker, als het zeker is, dat alle ligchamen, wegens hunne zwaarte, wanneer E 3 a' (. De zekerheid der redenkennis ($ 20) is altijd verbonden xmtnoodzaakiijkheid, dat is, met de bewustheid, dat zekere begrepen, en zekere hoedanigheden Cprasdtcatd) onaffcheidbaar tezamen verè'enigd zijn. ff- 34* Weten, wetenfchap. Dan eerst, wanneer wij iets, met zekerheid, uit noodzaaklijke gronden , inzien, worden wij, eigenlijk , gezegd, dat te weten: en eene kennis, welke uit algemeene beginzelen kan gehaald worden, verdient alleen den naam van wetenfchap. De vraag: welke zijn de grenspalen der menschlijke reden? laat zig, derhalve, ook op deze wijze uitdrukken: aangaande welke voorwerpen, konnen wij eene ware , duidlijke, zekere kennis, uit algemeene, en noodzaaklijke beginzelen der reden gehaald, bezitten? met andere woorden: wat konnen wij, eigenlijk , weten ? Gezichteinder der menschlijke kennisfe. De overeenkomst van de grenspalen onzer ken-  INLEIDING» 77 kennis , met de oogmerken der geheele menschheid, maakt den horizont, of den gezichteinder., der menschlijke kennis uit. Deze is, dus, de hoofdinhoud van alle die kennis, welke, tezamengenomen , onze eindoogmerken betreft. Dezen horizont konnen wij tweeledig befchoawen, namelijk, of als voltrekt, en algemeen, met opzigt op de oogmerken van 't geheele menschlijke genacht; of als betreklijk, en bijzonder, dat is, als den horizont eenes menfchen, als eene wetenfchap, welke, gevolglijk, naar de verfcheiden betrekkingen, bepaald is. Zoo heeft, wat den laatften betreft, een zoogenoemde dilettant een' anderen horizont, als een kenner. Daar de kenner zig op de wetenfchappen toelegt, met het vastbepaalde oogmerk, om dezelven in den grond te verftaan , en ten gebruike, in zijne zaak, aantewenden: leert de andere de wetenfchappen, opzijn hoogfte, om ingezelfchappen te konnen medefpreken, en anderen, daar door, nuttig te zijn. Bij de bepaling van den bijzonderen horizont, komt het, derhalve , aan op de vragen: wat is mij nuttig te weten? en, wat kan ikontbeeren ? Het eerfte ligt in — of onder, — het laatfte buiten mijn' horizont. Zoo heeft, bij voorbeeld, de Genees-  78 INLEIDING. neesmeester niet nodig, den geheelen loop der regten te weten: noch de koopman, zig met de regels der tacliek te bemoeijen: zijnde beide deze dingen buiten den betreklijken horizont dezer, menichen gelegen. Bij de bepaling van den algemeenen, volftrekten, horizont, komt alles aan op de vraag: wat konnen wij weten? want alles, wat ons onmooglijk is te weten, ligt over- of buiten onzen horizont. EER'  EERSTE BOEK. VAN DE ALGEMEENE BRON DER, MENSCHLIJKE KENNISSE» EERSTE HOOFDSTUK; VAN DE BRON DER ZINNENLIJKE KENNISSE, OF VAN DE ZUIVERE ZINNENLIJKHEID. VOORBEREIDZELS. ff. 3& Alle onze kennis is verkregen goed. Zf oo weinig wij, bij onze intrede in de waereld, van eenigen eigendom voorzien zijn; even zoo min zijn wij ook, van nature, in 't bezit van eenige de minfte kennis ($ 7 en 8). Want, daar 'er geene voorftelling mooglijk is, zonder bewustheid (§ a en 5), en de bewustheid, allereerst , door de tegenwoordigheid van zinnenlijke objeblsn, verwekt wordt ($7): volgt van zeiven, dat 'cr, in ons van nature, geene kennis, hoe genoemd, zijn kan, eër wij ons in een' ftaat van waarneming' en ervaring' bevinden. 5- 37-  «» l. 5w>ê, I. Hoofdfliïk. - §> 37- Tweeledige wijze der verkrijging van kennisfe. Gelijk 'er, volgends de leeraars van het natuurregt, eene tweeërlei wijs is, om eigendommen te verkrijgen, te weten, eene oorfpronglijke, of de verkrijging van het geen, te voren, nog aan niemand toebehoorde, en eene afgeleidde, of de verwerving van het geen, tot nog toe , het eigendom van een' ander' was, door ruiling, koopmanfehap, verdrag, en dergelijken: even zoo is 'er ook eene dubbele wijsÖ, op welke wij onze kennis bekomen, eene oorfpronglijke, en eene afgeleidde. Gelijk, wijders, ten aanzien der eigendommen, zoo is ook, met opzigt op dekennis, de afgeleidde verkrijging op de oorfpronglijke gegrond, en de eer» fte, zonder de laatfte, niet mooglijk. Volgends de oorfpronglijke verkrijging, zij„ wij vatbaar, om zekere kennis uit ons zeiven voordtebrengen, welke zonder eenige ervaring kan verkregen worden, en dus van alle ervat ring geheel onafhanglijk is. De afgeleidde verkrijging van kennis beftaat hier in, dat men de waarneming en ervaring ter hulpe neemt van de oorfpronglijke: zoo dat men aan het menigvuldige der ervaringkennisfe, door middel va^n de oorfpronglijk verkregen kennis, fijmhtlfhe eenheid  Van de zuivere zinnenlijkheid* 91 hëid geeft (J 1). Zonder voorafgaande, oorfpronglijk verkregen, dat is, zuivere, kennis» zoude 'er geene afgeleidde, en door vreemde oorzaken gegeven, dat is, geene ervaringken-. nis, plaats hebben. S- 38 - Aangeboren grondjlagen der menschlijke kennisfe. Wij zouden, op geenerleie wijze, eenige kennis uit ons zeiven konnen ontwikkelen, indien niet de Natuur zelve, in het kennende onderwerp , eenen aanleg daar toe verordend, en bereid had, welke het mooglijk maakt, dat zuivere, en van alle ervaringe on'afhanglijke, voorftellingen , zoo, en niet anders, ontftaan, en, naderhand, op voorwerpen konnen worden toe- , gepast CS 1.1Deze verordening en voorbereiding der Natuur maakt de aangeboren grondlagen van ons kenvermogen uit. Deze grondflagen zijn de hoofdbron van alle onze kennis, waar iri, als in zoo veële grondtrekken, en grondbepalingen van ons kennen, alle zuivere voorftellingen der zinnenlijkheid, en des verftands, voorbereid liggen; even als, in eene grondfchets van een fchilderftuk, de verfchillende figuren en grouppen, reeds te voren, worden' aangelegd. In deze grondüagen van het menschF * lijk©  8a I. Boek, l Hoofdftuk, lijke kenvermogen, en de, daar uit verkregen, zuivere, en van de ervaring on'afhanglijke, kennis der zuivere zinnenlijkheid, des zuiveren verftands, en der zuivere reden, moet dan ook de maatftok gelegen zijn, met welken wij den omvang van het gebruik van ons kenvermogen , als de grensperken der menschlijke kennis 33* 34» en35«)> onfeilbaar bepaalen konnen. *♦ 39. Natuur der zinnenlijkheid. De zinnenlijkheid is dat vermogen onzer ziele, waar door wij onmiddellijke voorftellingen ontvangen, door de wijze, .op welke wij, door de voorwerpen, worden aangedaan. Zij is, volgends Kant, een enkel lijdlijk vermogen: want zij doet niets meer, dan dat zij de veranderingen ontvangt, welken de voorwerpen, dooi* derzelver invloed, in haar te wegebrengen (*). Ook O) Volgends Leibnitz, is de zinnenlijkheid het vermogen , waar door wij ons de dingen, op zig zei ven, verward voorftellen, of, het vermogen, om zig onduidlijke voorftellingen te maaken. Zie Kant, Critik defr reinen Vernunft f. 326. Dan, men moet aanmerken , van den éénen kant, dat 'er zinnenlijke voorftellingen zijn, 'in welken zig geene verwarring laat vinden, of duidlijk maaken, b. v. de voorftelling van ondoordringbaarheid: aan da! andere zijde, dat 'er begrippen zijn, die,  Van de zuivere zinnenlijkheid. $3 Ook dit gedeelte der kantiaanfche lere heeft niet weinig aanftoot geleden: fchoon reeds de beroemde Locke de zinnenlijkheid voor een flegts lijdlijk vermogen verklaard had. Hoezegt iemand — is dit vermogen enkel lijdlijk, daar het zelve, immers, de indrukken, welken de dingen maaken, opneemt, en in de termen rangfchikt? Men bezeft, derhalve, niet, dat dit in order brengen van het menigvuldige, welk het verfchijnzel aanbiedt, tot eenheid, eigenlijk , niet tot de zinnenlijkheid behoort: maar het werk van het verftand alleen is. De • werkzaamheden dezer beide vermogens gaan gepaard, eri vloeijen fteeds in een. Maar moet men dan niet, egter, altoos, wanneer men met de Critiek van ons kennende vermogen bezig is, de zaken uit e'en zetten, ieder vermogen afzonderlijk overwegen, en de bijdrage van het e'éne, uit die des anderen, zorgvuldiglijk houden? Doet men dit: dan blijft 'er, voor de zinnenlijkheid, niets anders overig: dan ontvangbaarheid, of vatbaarheid, om door de dingen aangedaan te worden, en, hier door, indrukken, en voorftellingen van dezelven te ontvangen. En die, fchoon derzelver voorwerpen geene zinnenlijke obje&en zijn, uogtans verward zijn konnen, b. v. dé niet ontwikkelde begrippen van zedenlijkheid, rest, 'reden, en dergelijkcn. Es.  84 L Boek, I, Hoofdftuk. En wat is dit anders, dan een lijdlijk vermogen ? (*) Als ik, in mijne befchxijving, tan onmiddellijke voorftellingen fpreek, bedoel ik zoodanigen, die, onmiddellijk, betrekking hebben tot een of ander voorwerp. Het zijn dan enkele voorftellingen, of, zulken, die een enkel ding vertegenwoordigen. Eene enkele voorftelling* die, naast, of onmiddellijk, op een voorwerp betrekking heeft, en waar doorliet zelve gegeven wordt, noemen wij aanf houwing. De zinnenlijkheid-, derhalve, levert ons aanfehouwingen ($ 13). Den indruk van een voorwerp op de zinnenlijkheid noemt men gewaarwording. Het onbepaalde voorwerp, op welke eene aanfchouwing , door gewaarwording, betrekking heeft , wordt verfhijnzel (phaenomenon) genoemd. In de aanfchouwing, behoort men, even als in elke voorftelling, ftof en form te onderfcheiden. De ftof der aanfehouwinge is dat geen, wat, in dezelve, de plaats van het verfchijnzel vervangt, of het zelve vertegenwoordigt. De form, daartegen, beftaat in dat geen, waar door het menigvuldige der ftoffe, of van het vertegenwoordigde verfchijnzel, naar zekere betrekkingen geregeld, eenheid verkrijgt, en CO Zie, wijders, den Heer Sc/ia/z, Prüfung dor Kantifehen Critik der r. v. X. 349.  Van dn zuivere zinnenlijkheid. $g en tot éene enkele voorftelling wordt. Deze form der aanfchouwing, afzonderlijk befchouwd, heet ook aanjchouwing'. niet,, dewijl zij zelve een voorwerp voorftelt; want dit is niet waar: maar, dewijl zij een wezenlijk beftanddeel van het aanfèhouwlijke uitmaakt. Eindlijk, eene onmiddellijke voorftelling, die, door gewaarwording, op het voorwerp betrekking heeft, heet empirifche aanfchouwing, f. 4°. Grond/lagen der zinnenlijkheid. Geene kracht kan hare werking op eenig objecl oefenen, dan alleen, in zoo verre het de ontvangbaarheid van dat objecl toelaat,. Ontvangbaarheid noemen wij die inrigting, en gefchapenheid van eenig ding, waar door het zelve gefchikt wordt, om de werking van eenige kracht te ontvangen, en zig, overëenkomftiglijk dezelve, te laten bepaalen. Zoo kan, bij voorbeeld, geen Rubens op eene ruuwe vlakte fchilderen, om dat dezelve daar toe de verëischte, natuurlijke, ontvangbaarheid mischt. Zal dan de zinnenlijkheid de werkingen der voorwerpen opnemen, zoo moet haar ook eene, haar eigene, ontvangbaarheid ten grondflage ftrekken, uit kracht van welke, deindrukken,-, F g door  96 I. Boei, l Hoofdftuk. door haar, in eene vaste order, en in de gevolgen bepaald, konnen opgenomen, en ontvangen worden. Men zoude, immers , zig zeiven regelregt tegenfpreken , wanneer men een lijdlijk vermogen, gelijk de zinnenlijkheid is (§ 39), wilde Hellen, en aan het zelve, egter,de mooglijkheid om te lijden, of, de vaardigheid, om zekere werkingen bepaaldlijk optenemen, ontzeggen. De zinnenlijke ontvangbaarheid'moet, derhalve, in zulke voorwaarden beftaan, onder welken, alleen, de aanfchouwing, of onmiddellijke voorftelling van zinnenlijke voorwerpen, mooglijk is. De verbinding nu van iets menigvuldigs , welk aan eene algemeene voorwaarde onderworpen is, wordt regel genoemd, en, wanneer die regel noodzaaklijkheid influit, vet. Gevolglijk,' beftaan de oorfpronglijke grondilagen der zinnenlijkheid, in zoodanige, in ons liggende, wetten, volgends welken, wij ons aangezet gevoelen, om het menigvuldige van een verfchijnzel, niet anders, dan naar zekere betrekkingen, tot eenheid, en in order gebragt, ons voorteftellen. %• Zuivere zinnenlijkheid. Alle voorftellingen, derhalve, welken wij , 011-  Van de zuivere zinnenlijkheid. 'g? onmiddellijk, volgends de bepalingen van deze grondflagen der zinnenlijkheid, vormen, zijn oorfprong/ljk verkregen, en dragen den naam van zuivere aanfehouwingen,. van voren; naardien zij van alle ervaring onafhanglijk, en niet door —of in — de voorwerpen gegeven zijn; wordende dezen , veelmeer, door die voorftellingen gegeven, i Zü behooren, daarom, zelfs mede tot de aan' fchouwing (§ 40). Nu is het ons volftrekt onI mooglijk, voorwerpen der zinnenlijkheid te den\ ken, ten zij wij ons dezelven voorftellen, als ergends, dat is, buiten ons, en buiten elkander, ik wil zeggen, in ruimte, en in een'zekeren tijd, dat is, ofte gelijk beftaande, of elkander opvolgende. Hier uit blijkt, dat ruimte en tijd zuivere aanfehouwingen, van voren, zijn. Beftaat nu de form der aanfchouwing, gelijk wij boven zeiden (§39), in die voorftellingen, door welken het menigvuldige van het verfchijnzel, naar zekere betrekkingen van order en gevolgen bepaald , tot eene enkele voorftelling gebragt wórdt; dan volgt, dat ruimte en tijd de beide formen der zinnenlijkheid zijn. Ons kenvermogen, derhalve, neemt beide deze voorftellingen van ruimte en tijd, door middel der zinnenlijke ontvangbaarheid, dat is, der algemeene en noodzaaklijke.wetten der aanfchouwing, uit zig zeiven, oorfprongïljk, en, gelijk men zegt, F 4 vm  &8 I. Boek,- l Hoof aftak. van'voren-, en niet uit de ohje&en, als in dezelven gegeven. Daar, derhalve,' deze beiden het wezen der zuivere zinnenlijkheid uitmaaken, is het natuurlijk, dat wij nu , ter overweginge van deze finnen der zinnenlijkheid 5 onze aandacht fcherpen» Eers-  Van de ruimte. 89 EERSTE AFDELING» VAN BE RUIMTE, §. 42. De ruimte is, geenzins, vm een"1 empirifchen oorfprong, dat is, van de ervaring afgeleid. Zal iets, wat wij ons zeiven noch nemen, noch geven konnen, ons eigendom worden, dan moet het zelve ons, door eene vreemde hand, worden medegedeeld (5 37). Even zoo moet alle kennis, welke in de aangeboren grondflagen van ons kenvermogen, ten opzigte van der* zeiver aanleg , niet voorbereid ligt, en door ons zeiven, uit deze grondflagen, niet kan gehaald worden, ons door eene vreemde oorzaak gegeven worden, zullen wij in het bezit van dezelve geraaken. Nu is 'er geene andere bron-, uit welke wij de kennis, voor zoo verre die niet ons oorfpronglijk eigendom is, icheppen konnen, dan alleen de ervaring. Zoodanige kennis, welke ons door voorwerpen der ervaring gegeven wordt, noemen wij emfirifche kennis CS 39> Men weet, dat 'er, ook in onzen tijd, beroemde waereldwijzen geweest zijn, die deruimte tot de empirijèhe kénnis gebragt, en op F 5 ver-  ■ f)3 I. Boek, I. Hoofdfluk, I. Afdeling, verfcheiden wijzen gepoogd hebben, om dezelve uit de bron der ervaring alleenlijk afteleiden. Men beweerde, namelijk, dat de ruimte, ons, te gelijk met de uiterlijke voorwerpen, gegeven wordt, en derhalve, fe gelijk met de voorftelling van deze voorwerpen, in ons komt, en, eerst naderhand , door aftrekking, tot eene bijzondere voorftelling wordt, — Ter wederlegginge van dit begrip, mogen de volgende aanmerkingen dienen. I. De voorftelling der ruimte kan in ons niet geboren zijn, te gelijk met de voorftelling van emprifche voorwerpen, als of dezelye met dezen gegeven ware. Want de ruimte ftaat, in betrekking tot de voorwerpen , in de ruimte, juist zoo, als de grond eener zake, tot de gevolgen van dien grond. Nu moet de grond, natuurlijker wijze, eerder zijn, dan dat geen, t welk de order , in welke ik mij de dingen moet voorftellen, geheel onbepaald laat, verward met het begrip van buiten elkander te zijn, waar door de order bepaald wordt opgegeven. Behalve dit, beweer ik, dat wij, door den bloten zin des gevoels, de verfcheidenheid der dingen, ten aanzien van het getal, of het geen differentta numerica genoemd wordt,' nimmer zouden konnen kennen, wanneer de voorftelling van ruimte, bij derzelver waarneming, niet, al reeds te voren, in onze ziel, ten grcndflage lag. De indruk, welken verfchillende voorwerpen op mijn gevoel veröorzaaken, moge nu eenerlei, of moge verfcheiden zijn: in beide gevallen, egter, is het volftrekt onmoogIijk, dat het blote gevoel ons de numerifche verfcheidenheid der dingen leeren kan. Immers, is de indruk eenerlei, welken deze voorwerpen, in verfchillende oogenblikken, op mijn gevoel maken? waar aan zal ik dan weten, dat het tegenwoordige voorwerp mijns gevoels niet  Van de ruimte. 93 tróet even datzelfde zij, dat ik te voren gevoelde ; wanneer ik mij niet bewust ben, dat mijne' hand, tegenwoordig, aan eene andere plaats is, als te voren? Is, in tegendeel, de indruk verfcheiden? waar uitkan ik dan weten, dat het voorwerp van denzelven, tevens, ook verfchillend zijn moet? want, kan niet een en hetzelfde voorwerp, op verfchillende tijden, verfchillende indrukken op mij maaken; het zij dan, dat dit verfchil ontfta uit de verfchillende modificatie van het voorwerp , het zij uit de verfcheidenheid der modificatie van mijn gevoel? Men brengt tegen deze leer, wijders, in, dat men, zelfs aan onze kleine kinderen, bemerken kan, dat de ruimte te gelijk met de voorwerpen gegeven, en dat de voorftellingen van beiden, op eenmaal, tegelijk, in de ziel gebragt worden. Eerst, namelijk, is alles in ééne gewaarwording onder éen gemengd. Allengskens bemerkt het kind het onderfcheid van de gewaarwordingen des gevoels, en der andere zinnen. De fmaak wekt, inzonderheid, nog langen tijd zijne opmerkzaamheid; zoo dat het kind , wat aan zijn gezigt behaagt, tragt in den mond te fteken. Met den tijd, doen zig, bij het zelve, meer vergelijkingen op. Het leert de plaats, van welke een geluid komt, en de omtrekken, en coleuren der dingen, welken het  94 I' Boek, Hoofdftuk, I. Afdeling, het ziet, onderfcheiden: en eindelijk, nog langzamer , de afftanden, door het gezigt, beoordeelen. Het leert, verder, de gewaarwordingvan zijn eigen ligchaam onderfcheiden, van de waarneming van andere dingen. Het gezigt zoude, zonder vergelijking van het gevoel, deze grenzen bezwaarlijk leeren kennen. Dit onderfcheid geeft het begrip van dingen buiten ons, en de onderfcheiding der betrekkingen van meer dingen, in 't algemeen, de algemeene voorftelling van buiten elkander, dat is, van ruimte. Hier tegen merk ik nogmaals aan, dat de numerijche verfcheidenheid der waargenomen dingen, waar op deze geboorte van 't begrip van ruimte berust, en het buiten —#■ en bij —elkander zijn der dingen, twee verfchillende zaken zijn; gelijk ik reeds heb aangewezen. Zonder de voorftelling van ruimte, zoude het kind, veel meer, noch de plaats, waar uit een geluid komt, noch den omtrek van geziene dingen onderfcheiden konnen. Gevolglijk, zoude het zelve ook de voorwerpen, in welken het behagen fchept, niet aan den mond brengen, wanneer het zig de tong,met welke hetfmaakt, niet aan eene andere plaats voorftelde, als de zaak, welke het wil aan den mond brengen, en als de andere ledematen van zijn ligchaam. Al verder redeneer ik op deze wijze: indien de  Van de ruimte. 95 de ruimte ons, tegelijk met de uiterlijke voorwerpen , gegeven wierd, en dus als een gevolg der ervaringe ware aan te merken; dan zoude dezelve ■— of een, buiten de voorftelling, voor handen zijnde, volftrekt ding zijn moeten, waar in de uiterlijke voorwerpen, als ware het, omvat worden, en beftaan, .— of dezelve zoude eene ■— het zij dan, volftrekte, het zij betreklijke, bepaling zijn van die dingen, op zig zeiven , welken den grondflag der verfchijnzelen uitmaaken. II. In het eerfte geval, zouden wij ons de ruimte moeten voorftellen, als eene zelfflandigheld, dat is, een buiten ons zig bevindend, op zig zeiven beftaand, wezen , in 't welke dan de uitwendige voorwerpen, als toevalligheden (accidentld), en dus als geene zelfitandige dingen, zouden moeten inhangen. Maar wie is 'er, die zig dit begrip van de ruimte vormt? Niemand tog ftelt zig de voorwerpen, in de ruimte, voor, als loutere toevalligheden, onzelfftandige dingen, die in de ruimte zijn; even gelijk krachten in hare onderwerpen. Allen, in tegendeel, denken wij ons de voorwerpen, veelmeer, als bijzondere, van de ruimte onderfcheiden, en tevens zelfitandige dingen, die in de ruimte beftaan, maarniet, als krachten, in dezelve, omzoo te fpreken, inhangen. Doch, \  05 I. Boei, I. Hoofdftui, l. Afdeling. Doch, wil men de ruimte houden voor eene bepaling van die dingen, op zig zeiven, welken den grondflag der verfehijnzelén uitmaaken; dan zal de ruimte of eene toevalligheid (accidens), of eene enkele betrekking, of een afgetrokken , of, eindelijk, een algemeen begrip, zijn moeten. Niets, ondertusfchen, van dit alles kan plaat* hebben. III. De ruimte is, gewis,geene toevalligheid, geene zoodanige bepaling van een voorwerp, welke in het zelve, als in haar onmiddellijk fubftratum , inhangt. Want, welt fubftrattim zoude het dan zijn, waar aan de ruimte, door inhanging, zoude konnen verbonden wezen ? De uitwendige voorwerpen konnen het niet zijn: want dezen ftellen wij ons, immers, geenzins, voor, als het ftbjiratum van de ruimte: integendeel , ftellen wij ons de uiterlijke voorwerpen, of de verfchijnzels, veelmeer, voor,' als in de ruimte beftaande. IV. Is nu de ruimte geene toevalligheid, dan blijkt, reeds, daaruit, dat dezelve ook geene blote betrekking zijn kan: want, als zoodanig , zoude de ruimte of eene, uit de verfchillende trappen der tegelijk beftaande krachten , ontftaande, toevalligheid, of eene betrekking moeten zijn, welke aan de dingen, op zig zeiven, wezenlijk" toekomt. Want dit wil-  Van de ruimte. 97 willen zij, eigenlijk, te kennen geven, die de ruimte verklaaren te zijn de order, of de wijze, op welke de dingen, bulten elkander, en, tegelijk met elkander, beftaan. Maar, behalve dat de begrippen van order, en van bulten — en met _ elkander te beftaan, het begrip der ruimte alreeds influiten; zoo kan'er, daarenboven, onmooglijk, eenige ware betrekking plaats hebben , waar niet, vooraf, iets volftrekts en ftelligs gevonden wordt, 't welk den grondflag der betrekking uitmaakt. Zoo rusten , bij voorbeeld , de betrekkingen van den huwelijken ftaat, van de vriendfchap, van het overheidanibt, en dergelijken, allen, op een' zekeren volftrekten ftaat, of ftellige daad, zonder welke die betrekkingen niets zijn. V. Groot is het aantal der genen, die de ruimte houden voor een afgetrokken begrip. Doch ook dit kan dé proef, zoö het ons voor_ komt, niet uitftaan. Wanneer ik een begrip , door de aftrekking van een ander begrip, verkrijgen wil, dan moet ik dat begrip, van 't welke ik dit aftrek, met alle deszelfs bepalingen , onder welken dus ook het aftetrekken begrip begrepen is, rloodzaaklijk, reeds te voren Hebben. Dit grondbegrip moet ik mij dan geheel voorftellen, en mijne aandacht, op de bepaling, die ik moet aftrekken, niet meer, dan G op  L Boek, L Hoofd ft uk, I. Afdeling. op eene of andere der overige bepalingen, vestigen. Ik trek dan, van dit grondbegrip, een begrip, op die wijze, af, dat ik het laatfte, mij, duidelijker en levendiger voorftelle, dan alle het overige, waarmede hetzelve in verband ftaat, en dat ik dit begrip, dus, tot een bijzonder voorwerp van mijne oplettendheid maake. Gebeurt het nu, dat ik mij eenig begrip nooit anders kan voorftellen, dan door mij hetzelve geheel te vertegenwoordigen, in dat onderftelde afgetrokkene; dan is dit een zeker teeken, dat ik, tot dit vermeende afgetrokken begrip, niet gekomen ben, door hetzelve aftetrekken van dat grondbegrip: maar dat dit grondbegrip, of, voorwerplijk, daar in begrepen is, of, ten minsten, onderwerplijk, niet anders, dan, in hetzelve, gedacht kan worden. Men pasfe dit nu toe op de ruimte. Gefteld zijnde, dat de ruimte een begrip zij, 't welk, alleenlijk , door aftrekking, verkregen wordt; dan vraag ik, welk grondbegrip men hier wil aannemen, onder welks bepalingen men de voorftelling van ruimte, door aftrekking, verkrijgen zoude? Zegt gij: het een of ander uitwendige voorwerp? maar, welk voorwerp wilt gij kiezen, 't welk niet alreeds, geheel, in de voorftelling der ruimte, begrepen was? , Men begrijpt, ik fpreek hier niet van het begrip  Van de ruimte 99 grip van ruimte: maar van de ruimte zelve, waar van het begrip, 't welk altijd iets afgetrokkens is (§. 12.), moet onderfcheiden worpen. Wij willen dus, hier, bij het onderzoek, aangaande den oorfprong onzer voorftellinge van de ruimte, weten, of het objecl zelve van deze onze voorftellinge, in de ervaring, gegeven, of niet gegeven zij. Is het eerfte waar, en wordt hetzelve, in de ervaring, met de voorwerpen, inde ruimte beftaande, tegelijk gegeven; dan volgt, dat dit objecl iets werklijk beftaande,buiten onze voorftelling, zijn moet. Doch dit kan het geval niet zijn; gelijk ik nu bewezen heb. Gevolglijk, moet de ruimte, blotelijk, iets onderwerplijks, dat is, eene voorftelling in ons zijn. Van waar nu, bid ik, deze voorftelling, wanneer zij niet, oorfpronglijk, uit kracht van den eerftenformlijken grond der uitwendige zinnenlijkheid, in ons, om zoo te fpreken, woont? Maar, zegt men, het gezigt, en het gevoel toonen ons, immers, dat elk ligchaam, . welk wij konnen befchouwen, of betaften, zijne grenzen heeft, 'of aan meer plaatfen eindigt, wanneer wij, namelijk, onze handen, ofoogen, aan deze zijne grenzen rondleiden. Binnen deze grenzen, wanneer dezelven niet doorfchijnendezijn, wordt ons oog niets gewaar; de hand, wanneer zij binnen dezelven komen kan, G * Se-  ioo l. Boek, l. Hoofdjluk, I Afdeling. gevoelt tegenftand, in grooter, of kleiner ma-* te, naar gelang van het geen 'er binnen is, 't zij dan lucht, hetzij water, het zij kwikzilver, of digt ijzer. Binnen de grenzen kan, derhalve, nu dit, dan wederom, wat anders zijn. Wanneer men nu zig niet bekommert, met het geen, eigenlijk, binnen die grenzen is; maar flegts tusfchen dczeiven dat geen denkt, wat aan alles, wat men tusfchen dezelven denken kan, gemeen is; dan heeft men het begrip van een geometrisch ligchaam. Aan dit is, wijders, niets gemeen, dan dat het de ruimte beflaat. Zoo ontftaat dan het begrip van geometrifcht ruimte, wier grenzen of vlakten, of lijnen , of puncten zijn. De ruimte, derhalve, - dus befluit men, — is een van de zinnenlijke voorftellingen afgetrokken, begrip. Hoe zeer ik toefta, dat deze afleiding van onze voorftelling van ruimte, in den eerften opflag, veel fchijns heeft, kan dezelve, nogtans, bij nader onderzoek, de proef niet doorftaan. Want, om te konnen waarnemen , dat een ligchaam, aanmeer plaatfen, eindigt, of ophoudt verder uitgebreid te wezen, moeten wij, reeds vooraf, eene voorftelling van ruimte hebben. Het uitftrekken van onze hand naar een ligchaam, het rondleiden van dezelve naar alle de grenspalen van een ligchaam, onderftelt reeds, dat  Van de ruimte, 101 dat wij ons dat ligchaam voorftellen» als buiten ons zijnde , dat is, in een ander gedeelte der ruimte, als dat, 't welk wij zeiven beflaan. Het waarnemen van den tegenftand, welken dat ligchaam aan mijn gevoel veroorzaakt, zoude, zonder voorafgaande voorftelling van de ruimte, niet mooglijk zijn: want ik gevoel, dat daar, dat is, op die plaats iets zij, 'twelk mij verhindert, om mijne hand, in eene lijnregte rigting, voordtebewegen, dat is, dezelve in de ruimte verder te brengen Men brengt, hier tegen, in, dat voarfle/iing toch niets anders is, dan de bewustheid van ervaring, of ondervinding. Het geen aan alle voorftellingen gemeen is, is uitgebreidheid, en ondoordringbaarheid; en het geen aan deze beiden gemeen is, dat is ruimte Wie is 'er dan — zegt men — die niet ziet, dat deze voorftelling van de ruimte een, van de voorftellingen der ervaringe , blootlijk afgetrokken begrip is, en wel deeglijk van de ervaring afhangt? Ik antwoord , dat, indien , waarli jk, voorftelling beftaat in de bewustheid van ervaring, of ondervinding, dan ook volgt, dat voorftellingen, welken van alle ervaring onafhanglijk zijn, voor dingen moeten gehouden worden, die zig zeiven tegenfpreken. Doch, wie ziet niet, dat deze verklaring van 't geen men voorG 3 fiei/ing  102 I. Boek, h Mtifdftuk:, I, Afdeling. gelling noemt, ganschlijk willekeurig is? lm» mers, dat ons kenvermogen, volgends zekere, oorfpronglijk, in hetzelve voorhanden zijnde, grondwetten, in ftaat is, om, uit zig zelve, ■eenige voorftellingen voordtebrengen, welken geheel vrij, en onafhanglijk van alle ervaring, zelfs tot de mooglijkheid, om iets te ervaaren, vooraf, gevorderd worden — dit is eene zaak, welke men ons, ten minften , als mooglijk, moet toeftaan, zo men, anders, al mogt oordeelen, dat wij deze ftelling,boven(T. 9,10,11,) nog niet onwederleglijk bewezen hebben. Dat nu de ruimte iets afgetrokkens zij van de voorftellingen der ervaring, te weten, van de uitgebreidheid en ondoordringbaarheid der ligchamen , is een voorgeven, welks ongegrondheid ik, tot dus verre, zoo ik meen , genoegzaam bewezen heb; naardien de voorftelling van ruimte de grondflag zijn moet van alle ervaring, omtrend uitgebreidheid, en ondoordringbaarheid der ligchamen;zullen, anders, deze beide hoedanigheden der ligchamen konnen waargenomen worden. Maar — zegt men — men kan, egter, geen ding, als werklijk beftaande, denken, zonder de ruimte. Derhalve, moét de ruimte iets afgetrokkens, en wel, een afgetrokken begrip van het daadlijk beftaan, zijn. De oneindige, vol-  Van de ruimte. 103 volftrekte, ruimte is dus iets'afgetrokkens van het beftaan van God, door het verftand alleen te onderfcheiden, en even zoo noodzaaklijk en eeuwig, als Gods beftaan. God vervult, eigenlijk, alle mooglijke ruimte; en geen van zijne fchepfelen zoude konnen beftaan, zo ?er geene ruimte ware, in welke God beftond, en zo God niet gewild had, dat zijne waereld, met Hem, in eenerleie ruimte beftond. De ruimte moet dus gehouden worden voor de ware rerPutijng van de mooglijkheid [complementum pojjibilitath), dat is, voor het eigenlijke kenmerk van het beftaan. Ik wil hier niet herhaalen het geen ik, reeds boven, gezegd heb, ten aanzien van deze afleiding der voorftelling van ruimte , tegen welke dat alles geldt, wat ik, ten aanzien der natuur van het afgetrokkene, herinnerd heb. Ook wil ik niet aanmerken, dat de ruimte, indien dezelve iets, van het werklijk beftaan afgetrokken, ware, ook, buiten de voorftelling, een daadlijk beftaand object zoude moeten hebben. Ik herinner nu alleenlijk maar, dat, dewijl de dingen in de ruimte, dan eens eene grotere, dan, wederom, eene kleinere uitgebreidheid hebben , dezelven dan ook zouden verfchillcn, met opzigt op de trappen van het daadlijk be ftaan, en dat dus het beftaan, of het aanwezen , G 4 ook  104 li Boek, I. lloofdftuk, I. Afdeling. ook voor oneindig veele trappen zou moeten vatbaar zijn; iets, 't welk ik niet geloof, dat iemand, in goeden ernst, zal willen beweeren. Wanneer men, voords, de Godheid doet voorkomen , als de volftrekte ruimte vervullende, dan begrijp ik niet, hoe andere wezens, behalve God, dezelfde ruimte konnen innemen ; en hoe men, volgends die ftelling, zig van het zoogenoemde Pantheismus kan verwijderd houden. Ja maar— zegt men— de ruimte is niet/door aftrekking, in tengevoenly-JtenanVraaar door eene bijzondere fort van aftrekking, van ftof, egter , die in de ervaring gegeven is, door ons zelven voordgebragt. De ruimte is dus, eigenlijk gefproken, noch geheel empirisch, noch geheel van voren. 'Er is, namelijk, tweeërlei foort van aftrekking, eene lagere, en eene hogere. De lagere heeft plaats, wanneer wij het geen, in meerdere verfchijnzelen, voor handen is, tezamen vergaderen, zonder bepaaldlijk 'e letten, cf dat vergaderde, ook op eene gelijke wijze, in die meerdere verfchijnzelen, gevonden wordt, Zoo ontftaat het algemeene begrip van groene coleur, uit de verzameling van 't geen men, in meer individuen, ofondeljgen\, b. v. groene bladeren, groene wijden, en dergelijken, aantreft; fchoon deze coleur, in onderfcheiden ligchamen, zig niet volkomen gelijk zij, maar in verfchillende  Van de ruimte. 105 de trappen plaats hebbe. Maar de hogere aftrekïdng trekt dat, alleenlijk, te zamen, wat, niet flegts, in alle individuen, maar ook, wat, in allen, op dezelfde wijze, voor handen is. En hier toe behoort — meent men — het begrip van ruimte. Doch wie ziet niet, dat deze onderfcheiding yah lagere, en hogere, aftrekking ten eenemaal denkbeeldig is? De begrippen der lagere, gelijk ook der hogere aftrekking, komen aan hare voorwerpen toe, met eene geheel eenerleie gelijkheid. De coleur, eene modificatie zijnde van de lichtftralen, op de, oppervlakte der ligchamen, hangt af van het zamenweefzel dezer ligchamen. Ligchamen , derhalve, die eenerlei zamenweefzel hebben, moeten dus ook de lichtftralen, volgends eenerleie wetten, op eene volkomen gelijkvormige wijze, terugkaatzen, dat is, onder eenerleie coleur verfchijnen. Zoo hebben alle blaauwe hijacinthen eenerlei blaauw, alle rode rozen eenerlei rood. Dus is het ook met de gedaante, en uitgebreidheid. Dezen worden, even als de coleur, door eenerleiheid van 't geheele ligchaam, of van de menigte van deszelfs deelen, en derzelver verband, zamenftelïing, en toeftand, onvermijdlijk bepaald. Alle bloemen van eenerleie foort hebben dezelfde beperking van ruimte, in welke zij verfchijnenG 5 Ook  joö I» Boek, ï, Hoofdftuk, l. Afdeling. Ook is1, daarenboven, het onderfcheid van hogere en lagere aftrekking niet adaequaat: want het zelve raakt het wezen niet: maar alleen de trappen. De algemeene natuur van elk afgetrokken ding wordt, in die begrippen,behouden; en dezelven verfchillen flegts van elkander, in de trappen van meerdere, of mindere, gelijkheid. Voeg hier nog bij, dat de voorftelling van uitgebreidheid der waargenomen ligchamen, dat is, van het buiten — en naast — elkander zijn van derzelver deelen, niet eens mooglijk is, dan in zoo verre de voorftelling van ruimte, als de grondflag van dezelve, reeds, te voren, in ons ligt. VI. 'Er zijn 'er, die de ruimte wdlen gehouden hebben voor een algemeen, of een discurfief begrip , 't welk dat alles, wat aan meer voorwerpen gemeen is, in zig bevat. In zulke begrippen, is dus geen enkel voorwerp, maar zijn meer obje&en, tegelijk, begrepen. Zoo heeft het algemeene begrip van een' vogel geen bijzonder individu ten voorwerpe: maar bevat eene menigte van foorten, en ook van enkele wezens, onder welken allen, de natuur van eenen vogel gemeen is. Maar, op deze wijze, is het, geenzins, gelegen met de ruimte. Dezelve is geen geJJacht,onder 't welke foorten, en enkele individuen begrepen zijn: neen; de ruimte is, veel  Van de ruimte. 107 veel eer, een enkel ding, 'Er is maar éene ruimte; en, wanneer het is, dat wij van verfcheiden ruimten fpreken, dan bedoelen wij geene onderfcheiden foorten van ruimten : maar meenen, alleenlijk, deelen van ee'ne en dezelfde eenige ruimte. Een algemeen begrip moet, volgends deszelfs natuur, als een gemeen kenmerk van meer voorwerpen gelden; en moet, bijgevolg, ook in elk deelbegrip, 't welk tot dat algemeene behoort, geheel gevonden worden. Zoo is, b. v. het algemeene begrip van eene bloem, in iedere foort'van bloemen, en in elk ondeelig bloempje, voor handen. De roos, de tulp, de hijacijnth bevatten, elk, alle die algemeene kentee» kens, welker hoofdinhoud het denkbeeld van eene bloem uitmaakt. Met de ruimte, daartegen, heeft juist het tegengeftelde plaats. Wel verre dat wij ons meerdere ruimten, als zoo veele verfcheiden, op zig zeiven ftaande, geheelen denken; konnen wij ons flegts eene eenige ruimte voorftellen, in welke alle uitwendige voorwerpen worden waargenomen; en deze eenige ruimte denken wij ons, als eene eindekrze grootheid, welker deelen, allen te gader, tegelijk met het geheel gegeven zijn. De foorten, welken, uithoofde van ?t geen zij niet anderen gemeen hebben, tot ee'n ge- flacht  io8 L Boek, I. Hoofdruk, I. Afdeling. flachtbehooren, en de iudividuen,welken, wegens de gemeenheid van kenmerken, tot eéne en dezelfde foort behooren, zijn, door zekere bijkomende fecifke, en individuele bepalingen, van elkander onderfcheiden. Dat geen, egter, 't welk het begrip van het gcflacht,of ook van de foort, uitmaakt , komt aan alle de individuen, die daar onder behooren, met volkomen gelijkheid, toe. Dus is het niet gelegen, met dedingen, in de ruimte. Dezen zijn, zelfs volgends de ruimte, die zij beflaan,datis, door hunne uitbreiding, gedaante, order, door hunnen afftand, en toeftand, van elkander onderfcheiden. Dus komt aan dezelven de algemeene voorftelling van ruimte niet toe, met eene en dezelfde gelijkheid. Derhalve , volgt van zeiven, dat de ruimte geen algemeen begrip zijn kan. VIL Uit alle deze aanmerkingen, blijkt genoegzaam , dat de ruimte, geenzins, van tmftrifchen oorfprong is, noch als een gevolg der waarneming en ervaring kan befchouwd worden. Aangaande de waarheid van dit gezegde, worden wij nog meerder verzekerd, door de ftrenge algemeenheid, en de onbegrensde noodzaaklijkheid, met welke de voorftelling van ruimte, bij ons, onwederftandlijk, gepaard gaat. Hoe zeer wij ons mogen infpannen, zijn wij, egter, niet in ftaat, om ons voorteftellen, dat 'er geheel  Van de ruimte. 109 heel geene ruimte zij, offchoon wij alle voorwerpen, in de ruimte, volkomenlijk, uit dezelve , konden wegdenken. Den boom , dien ik thands voor mij zie, met alle deszelfs zinnenlijke hoedanigheden , kan ik, in mijne gedachten, geheel doen verdwijnen: maar de uitgebreidheid van den boom , of de ruimte, welke hij befloeg, en in welke ik hem waarnam, kan ik, onmooglijk, wegdenken, en uit mijne voorftelling verbannen. Men tracht, ik weet het, deze onuitroeibaarheid van de voorftelling van ruimte, op rekening van de bepaaldheid onzer nature te zetten. Hier door, komt het, zegt men ons, dat wij zeer veel uit onzé voorftelling niet konnen weeren, 't welk, nogtans, oorfpronglijk, daar in niet t'huis behoort, maar, van buiten, door ervaring , of op eene andere wijze, daar in gekomen is: even gelijk wij ons, wanneer wij denken , niet geheel van woorden konnen onthouden, welken ons, egter, van buiten, zijn aangekomen. Doch, wanneer wij ons, bij het .vormen van begrippen, niet onthouden konnen van woorden, door welken wij dezelven gewoon zijn te beteekenen, dan is dit voor een bloot gevolg van de gewoonte te houden, welke oorzaak is, dat wij, volgends de wetten van de verbinding der denk-  lio t Boek, I. Hoofdjluk, I. Afdeling. denkbeelden, bij het beteekende, ons ook tevens het teeken herinneren, en, om die reden, het eene, zonder het andere, bezwaarlijk denken konnen. De woorden tog zijn niet anders, dan willekeurige teekens onzer begrippen, en, derhalve, van geene wezenlijke noodzaaklijkheid, om te konnen denken: gelijk blijkt aan de genen, die ftora en doof zijn, en die, zonder zig van woorden te konnen bedienen, daarom, egter, dikwijls, niet minder goed denken. En hoe dikwijls gebeurt het niet, dat wij, bij ingefpannen denken, op begrippen gebragt worden, voor welken wij woorden zoeken, en, wanneer dezen in onze taal niet voor handen zijn, zeiven woorden uitvinden moeten, zonder dat wij deze begrippen, minder bepaaldlijk, en duidelijk, dachten, eer wij dezelven nog door woorden konden tekennengeven? — Dan, geheel anders is 't gelegen met de voorftelling der ruimte. Hier is de grond van de onuitroeibaarheid derzelve, in 't geheel, niet te zoeken in de wetten der verbinding van de ideën: want, ware het eene wet dezer verbinding, en, dus, een gevolg der ervaring, dat wij ons de ligchamen, zoo weinig, zonder ruimte, als zonder derzelver zinnenlijke hoedanigheden, konnen voorftellen; van waar komt het dan, dat deze voorftellingen van zinnenlijke hoedanigheden, zoo  Van de ruimte* lil zoo haast wij dezelven, afzonderlijk, willen gaan denken, in ons ganschlijk verdwijnen? Zijt gij, | bij voorbeeld , in ftaat, om u groene coleur voorteftellen, zonder tegelijk aan een ligchaam te [denken, op 't welke dezelve verfchijnt? Kunt gij u, daartegen, niet nog altijd de ruimte voorftellen, na dat gij de voorwerpen, in uwe gedachten, uit dezelve, volkomenlijk, hebt weggenomen? Behoorde nu de voorftelling der ruimte, op dezelfde wijze, tot de voorwerpen, welken wij in de ruimte waarnemen, als derzelver zinnenlijke hoedanigheden, of als woorden en begrippen zamenhangen; dan moest de ruimte, in mijneJvoorftelling, ganschlijk verdwijnen , zoo haast ik de dingen, die de ruimte beflaan, wegneem. Doch het tegendeel is waar; gelijk ik zoo even toonde. Ik befluit, derhalve, op nieuw, dat de ruimte eene noodzaaklijke, en onveranderlijke voorftelling is, of, eene zaak, welker niet zijn, of anders zijn, volftrektlijk, niet denkbaar is, en die, dus, geene vrucht der ervaringe zijn kan ( § 9 ). Maar — zegt men — waarom zoude de ruimte niet eene noodzaaklijke, en, egter, empirïfèhe voorftelling, gelijk die van het ligchaam, konnen wezen ? Uit den ondervonden tegenftand, verkrijg ik het begrip van iets, dat folide is, gf van een ligchaam. Uit de afvvezendheid van / den  ll^ L Boek, X. Iloofdjlak, ï. Afdeling. den tegenftand, zoo verre die afvvezendheid, door het gezigt en gevoel t kan waargenomen worden, ontftaat het idé van ruime. Ik druk, bij voorbeeld, mijne hand, tegen een muur, of tegen een'fteen, en bemerk den tegenftand: hier is een ligchaam. Ik ftrek mijnen arm in de vrije lucht uit, ik zie en gevoel niets, 't welk mij houdt, of hindert: hier is dus ruimte. Stel u een' mensch voor , die door ligchamen, van alle zijden, zoo digt is ingefloten, dat hij zig naar geene rigting, in 't allerminste, bewegen kan; dewijl alles hem dringt en belet. Zoude de voorftelling van ruimte hier niet verloren • geraaken? Plaats dien mensch, in tegendeel, geheel vrij en onbelemmerd, in uwe gedachten, op een woest eiland. Hij ziet daar, ja, luchten land. Maar dit is het, eigenlijk, niet, wat het idé van ruimte het eerfte doet ontftaan: maar het ledige ruim, 't welk hij rondom z'g aanfehouwt. Zoo haast een pasgeboren kind de oogen opent, ftroomt, als ware het, deze verwarde voorftelling, door den uiterlijken zin, in de ziel. Wanneer men zig het ontftaan van de voorftelling der ruimte, op deze wijze, als nu is opgegeven, verklaaren wil, dan-begaat men een' zeer tastbaren cirkel, gelijk men op de fcholen fpreekt: naardien men dan de voorftelling  Van de ruimte. 113 ling van ruimte, welker oorfprong", en mooglijkheid men wil aantoonen, reeds vooronderftelt. Want, wanneer de voorftelling van ruimte moet geboren worden, uit de waarneming, dat ik mijn' arm, onverlet, kan voordbewegen, dat is, uit het eene deel der ruimte, in een ander deel, of in eene andere plaats, voordfchuiven; dan is het zoo goed, als of ik zeide : de voorftelling van ruimte ontftaat uit de verandering der ruimte. Wijders, maakt men zig, op deze wijze, aan eene openbare inconjèduentie fchuldig. De Heer Schu/z heeft dit duidelijk aangetoond (*). — Laat mij zijn bewijs kortlijk overnemen. — Wanneer de oorfprong der voorftelling van ruimte gegrond kon de zijn, in de waargenomen afwezigheid van tegenftand , of daar in, dat ik niets zie, of gevoel, 't welk mijnen arm ophoudt en dringt; dan ware die oorfprong, eigenlijk gefproken, in niets gegrond > en de ruimte en niets zouden dan eenerleie voorftelling wezen. Dan, in de daad, zouden wij der zonderlinge fcherpzinnigheid van den eerften meetkundigen grootlijks moeten toejuichen, die aan dit niets niet alleen , bepaaldlijk , drie andere meten, vlakten, lijnen, en puncten, als zoo veelè grenzen, wist aantevvijzen: maar, te- C*) Prufung der kantifchen Critik der reinen Ver nunft. J'. 9:. H  114 ï. Boek, I, Hoofdjluk, ï. Afdeling, tevens, aan dit niets, gewigtige hoedanigheden, en ontelbare geftalten, wist te geven; en dit alles, met zulk eene baarblijklijkheid, dat dit niets het objecl van eene der verhevenfte en nuttigfte wetenfchappen wierd, en dat niet een mensch hetallerminfte/7W/ctftf?,vanallen,die aan dit niets worden toegefchreven,kan in 'twijfel trekken! — Het is, dunkt mij, klaar, dat men, bij deze verklaring van het ontftaan der ruimte, de voorftelling van de ruimte zelve verwart, met de voorftelling van de ledigheid der ruimte. Doch ledig en vol zijn blote pradicaten, die hun onderwerp, namelijk, de ruimte, reeds vooruitftellen. De voorftelling der ruimte, kan, gevolglijk, noch uit het niet gevoelen van tegenftand, noch uit het gevoelen van denzelven, haren oorfprong hebben. Inheiden, ligt, veeleer, de voorftelling van ruimte reeds ten gronde : want, tegenftand te ondervinden onderftelt, ten minften, eene flrekking tot beweging; en deze, wederom, onderftelt de voorftelling van 't geen om mij is, dat is, van ruimte, welke buiten mij is. Het gevoel van tegenftand leert mij alleenlijk, dat de ruimte vol, of'vervuldis: het niet gevoelen van tegenftand leert, dat dezelve ledig is. J- 43*  Van de ruimt'f. f* 43» De ruimte is eene oorfpronglijk verkregen, dat is, zuivere, aanfchouwing. Daar de voorftelling, van ruimte, gelijk nu getoond is, geenzins, uit dé ervaring kan verkregen worden, even als of dezelve ons eerst tegelijk met de voorwerpen gegeven wierd; z©o moet volgen, dat de ruimte tot die foort van kennis te brengen zij, welke wij, volgends den aanleg onzer nature, ons, oorfpronglijk, uit ons zeiven, voordbrengen (§ 3. 7. 11. 38), De navolgende gronden zullen, denk ik, deze Helling, aanmerklijk, verhelderen en bevestigen, I. 'Er is flegts éene, naar alle mooglijke rigtingen, zonder einde, uitgebreidde, ruimte; en , is het, dat wij, in het meervoudige getal, van ruimten fprekëni dan verftaan wij, daar door, flegts deelen van ééne en dezelfde ruimte. Deze deelen zeiven denken wij ons, niet, als opvolglijk, het eené deel, na het andere, allengs ontftaande, maar allen tezamen, als tegelijk voor handen zijnde dingen; én dat wel, met zulk eene ftrenge noodzaaklijkheid, dat wij ons niet éen derzelven, als niet beftaande, konnen voorftellen. Ook ftellen wij ons alle deze deelen, als vast zamenhangende, voor;, zoo dat, Waar het éene deel ophoudt, het andere beH 1 gint,  I.lé I Boek, I. Hoofdfluk, I. Afdeling. gint, en de grenzen van het ééne tegelijk de grenzen van het naastvolgende deel der ruimte uitmaaken. Uit hoofde dezer aanmerking , begrijpt men gemaklijk, dat de voorftelling van eene begrensde ruimte, allereerst,door de voorftelling der geheele ruimte , mooglijk wordt: waar uit dan, onlogenbaar, volgen moet, dat de geheele ruimte , onmooglijk, uit de begrensde kan worden afgeleid. Is nu de ruimte, wezenlijk, maar éen; dan kan zij geen algemeen begrip zijn; gelijk ik reeds, uit andere gronden, bewezen heb: maar dan moet dezelve de voorftelling van een enkel ding — van een individu — zijn. Voorftellingen nu van enkele dingen zijn onmiddellijke voorftellingen , te weten, zoodanigen, die op éen voorwerp, onmiddellijk , betrekking hebben (S 39). Onmiddellijke voorftellingen zijn aanfehouwingen ($ 13). Gevolglijk, is de ruimte' dan eene aanfchouwing. Hoe — zeggen de tegenfprekers van dit gedeelte der kantiaanfche leer — de ruimte eene aanfchouwing ? Strekt dan de zinnenlijkheid zig verder uit, dan het verftand? Als het verftand beperkt is, moet dan de zinnenlijkheid niet nog meer beperkt zijn? En, egter, zoude ik mij, volgends dit voorgeven, de onmeetlijke ruimte , onder geen begrip, konnen denken; maar wel  Van de ruimte. 117 wel dezelve, in mijne ziel, zuiver, onmiddellijk, en van voren, aanfchouwen! Hoe laat zig dit overeenbrengen? Ik andwoorde: wanneer aanfhouwlng eene voorftelling is, die niet, middelende eene andere voorftelling, maar onmiddellijk, en allernaast, op een voorwerp betrekking heeft, en dus iets enkels vertegenwoordigt; dan is de ruimte, als eene gegeven grootheid, die geen einde heeft, zekerlijk, geen verftandsbegrip: want een verftandsbegrip bevat kenmerken in zig, welken aan meer voorwerpen moeten gemeen zijn. Als een gegeven grootheid, zonder einde , is de ruimte een, volkomenlijk bepaald, eenig ding, een individu, in 't welke de voorftelling van het meervoudige, dat is, van de ruimtedeelen , daar door , alleen, mooglijk wordt, dat wij het zelve eerst begrenzen of beperken; en dus is de ruimte eene aanfchouwing. Eene onmiddellijke voorftelling, die, door gewaarwording, op eenig, voorwerp betrekking heeft, noemen wij emplrlfche aanfchouwing (§39), en de bewustheid van dezelve, liegt bij ons waarneming. Heeft nu eene onmiddellijke voorftelling, zonder middel van eenige gewaarwording, betrekking op een voorwerp; dan is zij eene zuivere aanfchouwing. Zulk eene zuivere aanfchouwing moet dan de ruimte wezen: H 3 want  tl8 1 Soek, I. Hoofdjïuk, I, 'Afdeling. want de voorftelling van ruimte bevat geene gewaarwording, hoe genoemd, in zig; dewijl de ruimte geenzins zoodanig iets is, 't welk men zien , of gevoelen kan» Wanneer nu alle onze gewaarwordingen, en , derhalve, ook alle onze empirifhe aanfehouwingen, volgends hare natuur, beperkt zijn, volgt dan, vraag ik, hier uit, dat ook die. onmiddellijke voorflellingen even beperkt zijn moeten, welken van alle beperkte gewaarwording geheel onafhanglijk zijn, en juist, hier door, de waarneming van beperkte voorwerpen eerst mooglijk maaken? Begeert men nu, volftrektlijk, te begrijpen, dat is, door befluiten, uit begrippen, te weten , hoe zuivere aanfchouwing van eene onbegrensde ruimte mooglijk zij; dan verlangt men iets, dat zig zelveri tegenfpreekt, en, in de daad, niets, dan onzin is: want dan wil men, van eene onmiddellijke voorftelling, eene middellijke voorftelling hebben; 't welk, gelijk de Heer Schulz te regt aanmerkt (f),zoo veel is , als een begrip te willen zien, of gevoelen. Eene ruimte, zonder einde, zegt men, ftrijdt tegen de eerfte meetkundige begrippen: want dezen onderftellen de ruimte begrensd. Hoe na de (f) Prufung der Kant. Crit. f. toj.  Van de ruimte, 119 de grenzen bij elkander, of hoe jverre van elkander, dezelven zijn moeten, laat de algemeene daa'rftelling onbepaald. Is een ligchaam door vlakten bepaald, dan kan men die vlakten, zoo verre men wil, uit elkander zetten, dezelven naar alle de zijden wijder maaken, regte lijnen, zoo verre men wil, verlengen. Dit is het eindeloze , waar van de oude meetkunde weet. Zal, van een gegeven punct, een perpendiculair getrokken worden, op eene regte lijn; dan moet de lijn lang genoeg zijn, dat het perpendiculair haar kunne raaken, en dat de lijn zelfs nog verder lope, dan de plaats, waar het perpendiculair haar raaken moet. Dit heet, bij Euclides, dat is, niet, eene regte lijn, zonder einde: maar eene onbegrensde regte lijn, of liever, van eene onbepaalde lang- te, Wanneer een vader zijnen zoon eenen open wisfel, op reize, medegeeft, dan kan de zoon, daar op, zoo veel geld nemen, als hij nodig heeft: maar niet, eindeloos peel geld. De ruimte der oude meetkunde is dus, flegts, zulk eene ruimte, welker grenzen men, zoo verre men het nodig vindt, kan uit elkander zetten. Doch van eene ruimte, zonder eenige grenzen, of einde, heeft mijn verftand geen begrip, zonder beelden. Dan, ik heb reeds, breedvoeriglijk, geH 4 «oond ,  120 L Boek, I. IloofJftuk, I. Afdeling. toond, dat de ruimte, geenzins, een afgetrokken begrip zijn kan; maar, dat elke. beperkte ruimte, in de eenige, onbegrensde, of'oneindige, ruimte, gelijk het deel, in zijn geheel, vervat is; en dat, om eene beperkte ruimte te konnen denken, de voorftelling der geheele, onbeperkte, ruimte, vooraf, volgends de natuur der zake, ten grondflage moet liggen» Dus kan ik de grenzen van eene beperkte ruimte , ook niet anders, dan alleen in de ruimte, dat is, in het onbegrensde geheel, verwijden. Om eene lijn, naar welgevallen, te verlengen, moet ik altijd ruimte hebben, in welke, en waar toe, de verlenging van de lijn zig uitftrekt, en waar ik de lijn of beperken, of verder kan laten voordlopen» Het is, derhalve, klaar, dat de voorftelling der onbegrensde, of, *t welk het zelfde is, der oneindige ruimte, als zijnde het vot'ft'rekte geheel, ten grondflage moet liggen van alle, en elke , begrensde, en betreklijke ruimte, als zijnde deelen van het geheel; en dat men van eene beperkte, of bepaalde, ruimte, zonder de onbepaalde, oneindige, zig geene voorftelling zoude konnen maaken» Dat wij ons, ondertusfehen, geen begrip maaken, aangaande eene ruimte, zonder eenige bepaling, dat is, dat wij dezelve niet flellig denken konnen, is niet te verwonderen; dewijl de  Van de ruimte.. 121 de grond hier van in de grenspaalen van ons kenvermogen te zoeken is. Veel is 'er, 't welk wij ons niet, flelliger wijze, konnen voorftellen, en 't welk nogtans werklijk beftaat, en door 'getallen kan uitgedrukt worden. Ook is de voorftelling yan ruimte, ja, wel eene zinnenlijke , doch egter zoodanige voorftelling, die zig onder geene beelden laat vertegenwoordigen: want de ruimte, in welke allereerst de beelden mooglijk zijn, kan zelve geen beeld zijn: naardien een beeld alt jd een begrip verönderftelt, waar van hetzelve een vertoon is. Dus is dan onze voorftelling van de ruimte, altijd, zonder beeld: maar, hieruit, moet men, egter, niet opmaaken, dat deze voorftelling enkel intellectueel, en niet zinnenlijk is: want zij is onmiddellijke voorftelling, dat is, zulk eene, welke niet, door middel van een begrip, maar onmiddellijk, op een voorwerp, of eenig enkel ding, betrekking .heeft. Doch wij zijn niet in ftaat, om ons, van de volftrekte grenzenloze ruimte, eene ftellige voorftelling te maaken. Het is, om deze reden, dat ik niet begrijp, hoe men zeggen kan, dat, wanneer 'er een begrip van oneindige ruimte plaats heeft, beelden der ruimte, tot dit begrip, ftaan konnen , niet gelijk deelen tot een geheel; maar gelijk lage begrippen, tot een hoger. Want H 5 ik  l dat een driehoek, wanneer hij gelijke zijden heeft , ook gelijke hoe« ken hebben moet, is, in der daad, ónderftellig. Maar de meetkundige wijst, tevens, aan, dat, op iedere regte lijn, volftrektlijk een gelijkzijdige driehoek moet zijn, en hij toont, te gelijk, hoe men zig hiervan, op eene apodsctifihe wijze, kan verzekeren, Zoo laat zig, derhalve, die onderftelling in twee êategorifhe, noodzaaklijke, ftellingen ontbinden, te weten, in deze.: 'er zijn volftrekt gelijkzijdige driehoeken : en in die: elk van deze gelijk* zijdige driehoeken is regthoekig, - Ik zoude hier nog andere tegenwerpingen, welken men, tegen dit begrip van ruimte, geopperd heeft, konnen bijvoegen. Doch, dewijl de voorgeftelde bedenkingen mij toefchijnen, de zwaarften te wezen, en de overigen uit misver' ftandte ontfpruiten j gelijk, door de vrienden der kantiaanfche wijsgeerte, klaarlijk getoond is(*); I * --zal - C*) Zie, inzonderheid, Bovn, Verfuche über die erften Gründe der Sinnenlehre. f. 21 — S5- 77 — §3. Het geen, naderhand, door Prof. D. Tiedemann, m 'zijnen Theaetet, oder, über das menschliche Wi'sfen, tegen Bom, Schutz, en anderen, geopperd is., draagt, censgelijks, duidelijke merkteekens van misver/tand/ hoe hard dlf gezegde' den Heer Tiedemann moge' voor"komen, zie b. v. den Tlieaetet, f. 50.  l.Boek, I. Hoofdruk, I, Afdeling. zal ik nu liever overgaan, ora, uit de tot dus verre voorgedragen theorie, eenige gewigtige gevolgen afteleiden. 44- Gevolgen, uit de vorige aanmerkingen, afgeleid. Eerste gevolg. De ruimte is geene ontkenning, geen bloot niets. — De ruimte, immers, is de onmiddellijke voorftelling van de plaats, in welke iets beftaan kan, en welke wy, te voren, noodzaaklijk denken moeten, eer wij in ftaat zijn, om ons dingen, als werklijk beftaande, voorteftellen. Derhalve, is de ruimte, als voorftelling aangemerkt, iets ftelligs en volftrekts, te weten, de onderwerplijke voorwaarde van onze zinnenlijkheid, onder welke voorwaarde, de verfchijnzels ons, alleenlijk , konnen gegeven worden. Men zal hier tegen, mooglijkj inbrengen, dat de volftrekte ruimte, welker voorftélling reeds in ons wezen moet, als wij gedeeltlijke , of bepaalde, ruimte denken willen, tog anders niets is, dan het geen wij, van het, ons omringende, ledige, hebben afgezonderd. Deze ruimte ftellen wij ons voor, als in het oneindige voordlopende; naardien wij geen ligchaam gewaarworden, 't welk hare ingebeeldde uitgebreidheid paa-  Van de ruimte 133 paaien ftelt. Door eene zonderlinge Wufte,of'een bedrog, ftellen wij ons dit ledige voor, als uitgebreid; fchoon nogtans, bij geene mooglijkheid , iets Zedigs eenige uitgebreidheid kan hebben: dewijl, bij kleine ruimten, deze uitgebreidheid, door de ligchamen, ontftaat, welken dit Zedig omringen, Ik andwoord: wanneer uitgebreidheid, in 't algemeen, zoo veel is, als voorftelling van eenig voorwerp , door middel van deszelfs gelijktijdige , vaste , deelen; dan moet iedere grootheid, welke, door verbinding der deelen, gedacht wordt, uitgebreid zijn; en, gevolglijk, ook de volftrekte, Zedige, ruimte, als het geheel, waar van de betreklijke, vervulde, ruimte, die zig, zonder de volftrekte, niet denken laat, een gedeelte uitmaakt. Doch ik heb, daarenboven , (J. 4*.) reeds getoond, dat Zedig, en val, of vervuld, blote praedicata van de ruimte zijn, welken beiden de voorftelling der ruimte alreeds verönderftellen. Tweede gevolg. De ruimte is geene, oorfpronglijk, door 't gevoel veroorzaakte, gezigtsvoorftellingvan eene vaste uitgebreidheid', welke , wanneer de ligchamen worden weggedacht, deels den zinnen, deels, der inbeeldinge, nog zoude overig blijven, en ontftaan uit het onduid}ijk vernemen van eene fijne ftof, in welke men I 3 noch  Ig-jg. I, Boek, ~k-Hoofd^iuk^ ï.'Afdeling. noch deelen, noch figuur, noch groodieid,nock coleur onderfcheiden kan: kortom, de ruimte is geenfchiin der inbeeldinge,die van den fchijn, der zinnen zou afhangen. — Ware de ruimte, oorfpronglijk, eene gezigt svoorfielling van eene vaste uitgebreidheid—van iets, dat uitgebreid is, en vast aanëenhangt; dan moest de voorftelling van ruimte, allereerst, door 't begrip van uitbreiding, mooglijk zijn. Doch. hier heeft juist -het tegendeel plaats. Zonder voorafgaande voorftelling der ruimte, zouden wij ons geen begrip vormen konnen, aangaande de uitgebreidheid. Want, wat heet uitgebreid zijn anders, als deelen, buiten elkander, hebben, dat is, zoodanige deelen, welken in verf heiden plaatfn der tui mts •zijn? Het is, derhalve, volftrekt onmoogbjk, -dat de voorftelling. der ruimte.,, uit het onduidelijk bezef van eene fijne, uitgebr'eidde., fiof, zou-de konnen ontftaan; en het ledige is. ook, bij gevolg, geenzins de voorftelling van eene fijne, niet te onderfcheiden, ftof; naardien het ledige, • even als het beeld'van eene duiftere, niet onderfcheid bare, uitgebreidheid, onder welk beeld -de verbeelding ons het ledige affchildert, de -zuivere voorftelling der ruimte reeds vooruit-ftelt. Daar nu, wijders, het ledige, en het •vervulde, of. volle, niet de ruimte zelve, maar flegts praedicata der ruimte zijn , welken; alleen- -" E : lijk*  Van de Vuimtt. ■ - I $3$ lijk, de betrekking der ruimte tot de uitwendige voorwerpen uitdrukken; ^ zijn deze beiden geene aanfehouwingen , óf onmiddellijke voorftellingen: maar begrippen. LYen zoo is ook, de duiftere uitgebreidheid* welke de verbeelding ons, als een daadlijk voorwerp,, fchildert, flegts voor een empirisch beeld van-haar,.en niet voor de zuivere voorftelling van de ruimte zelve, te houden.. Om deze reden, is oök.de onuitroeibaarheid der voorftelling van de ruimte niet gegrond in. de verbeelding, maar in de form van onze zinnenlijkheid" zelve: gelijk de Heer. Schuh breedyoeriglijk bewezen heeft f*). Dek.de gevolg. De blindgeborenen hebben, even zoo wel, akwij, die 't gebruik van het gezigt hebben, de voorftelling van ruimte. — Dewijl de blindgeborenen eenerleie zinnenlijkheid , met. andere meufchen, gemeen hebben; moeten ook dezelfde formen der zinnenlijkheid, in hen, oorfpronglijk, woonen. Doch, naardien zij de voorwerpen van het gezigt, alleenlijk door het gevoel, leeren kennen, zonder door de oogen geholpen te worden; moeten zij, noodzaaklijk, aangaande gedeeltlijke, empirifche, ruimte, geheel andere voorftellingen hebben, als die van ons, die niet blind zijn. I 4 Hier -niij Sitóois 09 «nspta Vdl noyo iwaaAj ■gÖ) Prüfung der kanüfchcn Kritik. I Th. f. 178. ö.  13 6 l,Boek, 1. Hoofdftuk , I. Afdeling* Hier uit blijkt, derhalve, wat men zoude moeten andwoorden, op de vraag, door Mor lijneux opgeworpen: of, namelijk, een blinde, die, door 't gevoel, een kogel, en een dobbelfteen gekend had, dezelven ook, door het zien zoude kennen, wanneer hij, eenflags, zijn gezigt kreeg? Die blindeman, wien Chefeldea van de blindheid genas, konde, na zijne herftelling, zijnen hond, en zijne kat, met welke huisdieren hij, te voren, dikwijls, gefpeeld had, door het aanzien, niet onderkennen, tot zoo lang, dat hij dezelven, meermalen, te gelijk, bezien en betast had. Geen wonder: want, daar het gezigt en het gevoel, door dezelfde voorwerpen, niet, op eenerleie wijze, worden aangedaan; moet, dus, ook de emfirifche voorftelling van ligchaamlijke ruimte, in menfchen, bij welken die voorftelling, flegts, door 't gevoel alleen, bepaald wordt, geheel anders uitvallen, als bij luiden, die gezigt en gevoel tezamen verbinden. Maar dat blindgeborenen egter zig, wel deeglijk, eene voorftelling maaken van ruimte, in zoo verre dezelve eene zuivere aanfchouwing is, blijkt daaruit, dewijl zij, anders, zig van den plaatslijken toefland, de verheid, of nabijheid, der ligchamen, welken zij betasten, als mede van de beweging hunner eigen ligchamen, en andere dingen,  Van de ruimte. 137 gen, geene voorftelling zouden konnen maaken; inzonderheid, daar beweging, zonder voorftel, ling van de ruimte, eene openbare tegenftrij: digheid is. Ook is de oorfpronglijke voorftelling van ruimte, bij den blindgeborenen, juist dezelfde, als bij den zienden: want de blindgeborene is, even gelijk de ziende, vatbaar, om ; de meetkunde, en alle de deelen der wiskunde . te leeren, en anderen voortedragen: gelijk de 1 voorbeelden van Saunderfon, Moijes, Metca/f, en anderen, bewijzen. Dit nu ware volftrekt ; onmooglijk, wanneer een blindgeborene zig niet dezelfde voorftelling maakte, als wij doen, van, ! ruimte, als eene vaste, eindeloze, uitgebreidheid naar langte, breedte, en dikte, als ook van, i regte, en kromme lijnen, van gelijke, enkrom1 me vlakten, en dergelijke dingen. Doch dat, . bij den blindgeborenen, de empirijche. voorftelling van ruimte geheel anders moet zijn, als : bij ons, die zien, hier van moet de grond niet gezogt worden in de voorftelling van de ruim: ie, maar in de voorwerpen, die in de ruimte beftaan, en die het gezigt, en het gevoel, op eene onderfcheiden wijze, aandoen. Viee.dk gevolg. De ruimte is die form 1 van onze zinnenlijkheid, onder welke, de aan! fchouwing van uiterlijke dingen, ons, alleen, $erst mooglijk gemaakt word, — Zij is de ontI g vang~  S5S % Boek, E HoJsfJpk, I. Afdeling. gangbaarheid van ons zinnenlijk vermogen , - om» door de uitwendige voorwerpen aangedaan te Iconnen worden, en derzelver werkingen, in eene zekere order, en, volgends zekere betrekkingen , in ons', optenemen ( § '40 en 41). Deze ontvangbaarheid nu van een onderwerp, waar door het zelve, door de voorwerpen, kan aangedaan - worden, moet voor de waarneming zelve gaan, en ten grondflage daar van Itrekken. Gevolglijk, moet dan de form der uitwendige verfchijnzelen, reeds, oorfpronglijk, van voren, in onze zielen, voor handen zijn, eer wij nog, door uiterlijke voorwerpen, worden aangedaan; en, als eene zuivere aanfchouwing, moet dezelve, voor alle ervaring, reeds, in ons liggen, om het menigvuldige-, in de verfchijnzelen, naar zekere betrekkingen, in order gebragt, te konnen waarnemen. Maar, zegt de Heer Tiedemann die in deze tegenwerping veel gewigts fchijnt te ftellen (*) — hoe kan de ruimte de form der uiterlijke zinnenlijkheid zijn? Immers is zij de form niet van alle uitwendige zinnen, van het blote gehoor, bij voorbeeld, of de reuk. De wijs, op welke wij de coleuren, de reuken,, de toonen, gewaarworden , zijn mede formen der , C*i' Zie den reeds aangdiaalden T/'.eaetet. f. 47. ff.  Van de ruimte. Ï39 der uiterlijke zinnen. Voor eene form, derhalve, der geheele uitwendige zinnenlijkheid, is de ruimte veel te eng. . Deze tegenwerping beweer ik, dat, weder1 öm, haren grond in enkel misvèrftand heeft, 1 Wanneer wij zeggen, dat de ruimte de form der uiterlijke zinnenlijkheid is, dan willen wij daar mede niet te kennen geven, dat wij niets konnen gewaar worden, zien, rmaaken, rié* : ken, of gevoelen, zonder aan de ruimte te den* keu: neen, maar wij willen, daar door, alleenlijk, zeggen, dat wij, zonder de voordel; ling der ruimte, die ten grondflage ligt, ons de voorwerpen onzer gewaarwordingen niet konnen voorftellen, als buiten ons, en naast elkan\ der : met andere woorden, dat wij, zonder de voorftelling van ruimte, geenerhande dingen, •als buiten ons, en buiten elkander, zouden kon- • -nen waarneemen. Wij zouden, ja, zonder aan de ruimte te denken, konnen zien, hooren, •rieken, fmaaken, gevoelen: maar aan de voor- : werpen van deze gewaarwordingen zouden wij i dan geheel niet, en, flegts, alleenlijk, aan on1 ze gewaarwordingen denken. Doch, zoo haast > wij, bij onze gewaarwordingen, aan de voor1 werpen, welken die gewaarwordingen opwek- • ken, of aan de organen, door middel van wel! ken, dezelven in ons worden opgewekt, denken  140 I. Boek, I. Hoofdfiuk, I. Afdeling. ken willen; blijkt het, dat dit ons, zonder voorafgaande voorftelling der ruimte, volftrekt onmooglijk is, en dat wij ons noch de voorwerpen onzer gewaarwordingen, noch do-organen, door welken dezelven tot ons komen, als uitwendige dingen, konnen voorftellen. Vijfde gevolg. De ruimte is niet zoodanig iets, ?t welk eene betrekking, of eene eigenfchap, der dingen, op zig zeiven, uitdrukt, —r Dewijl de ruimte, als form der uitwendige zinnenlijkheid, in mij eerder- is, dan de dingen mij gegeven zijn, of op mijne zinnenlijkheid werken konnen, hoe zoude zij dan, bij mooglijkheid, zoodanig iets zijn konnen, 't welk aan de dingen, op zig zeiven, zoude toekomen? De ruimte beftaat, derhalve, flegts als voorftelling, in mij, en is dus iets onderwerp/ijks :■ zoo dat, wanneer onze tegenwoordige wijs van zinnenlijke aanfchouwing wegviel, tevens alle de praedicata der zinnenlijke voorwerpen, bij voorbeeld, uitgebreidheid, geftalte, order, beweging, verdwijnen zouden; naardien alle deze.dingen, alleenlijk, praedicata van de verfchijnzelen zijn, en, geenzins, van de dingen, op zig zeiven, welken den grondflag van alle de verfchijnzelen uitmaaken; en naardien de geheele zinnenlijke vvaereld, voor ons, geene  Van de ruimte* 141 geene voorwerpen, op zig zehen, of, gelijk de Grieken fpreken, oflus ei]a maar, flegts, blote verfchijnzels, of t-welk, gelijk-de begrippen van de verbindingen, uit de ervaring van de betrekkingen der verfdvjnzelen, ontftaan zoude. Dat de tijd, oorfpronglijk, geenzins, een afgetrokken begrip zijn kan, blijkt,verder, hier uit, om dat, gelijk, ten aanzien der ruimte, boven Q. 41,). bewezen is, . een afgetrokken begrip,, volgends zijnen aard , in ieder voorwerp geheei moet bevat worden. Dit nu heeft geene plaats, met opzigt op den tijd. Elke verandering gebeurt in den tijd; egter niet in den geheelen tijd; neen, maar in een gedeelte van den tijd. H>et fpraakgebruik zelve kan ons dit leeren; iw&njC wij fpreken vzftperfchoién tijden, niet, als van een  144 I. Boek, I. Hoofd/la/t, II Afdeling. een meerder getal van voorwerpen, welken verfcheiden toeftanden zouden hebben, en a-n welken, egter, het praedicaat van tijd, gemeenfchaplijk, zoude toekomen: maar wij verftaan, door verfcheiden tijden, flegts alleenlijk verfcheiden deelen van eenen en denzelfden tijd. Nog eens: wanneer wij, eindelijk, den tijd voor iets afgetrokkens van de uitwendige voorwerpen, dat is, voor eene, van dezelven afgetrokken, bepaling konden houden j dan zoude de tijd, als zoodanig aangemerkt, in het wezen van de voorwerpen, al<— of niet — moeten gegrond zijn. In het eerfte géval, zouden wij de voorftelling van tijd, uit het wezen der uitwendige dingen, geenzins, van voren, konnen afleiden. Zo de tijd dan nu , werklijk, met het wezen der dingen, noodzaaklijk, verbonden ware, dan zoude men ook moeten toegeven, dat de Godheid zig de uitwendige dingen^ niet anders, dan in den tijd, zoude konnen voorftellen. Doch, wie is hij, die ditzoude durven beweeren? — In het tweede geval, zoude de tijd eene omftandigheid wezen, welke wij met de bijzondere veranderingen dér ligchamen zouden verbonden vinden. Maar, dan zouden wij ook nimmer, met zekerheid, zeggen konnen, dat de voorftelling, of het begrip van tijd, van een' groteren omvang zij, dan de gehee-  Van den tijd. 14$ geheele foort der dingen, van fomraigen van rsfeiken de tijd is afgetrokken. Naardemaal nu geene veranderingen, in de ligchaamlijke waereld, buiten bewegingen, denkbaar zijn; zouden, derhalve, ook de wetten der beweging, daar door, zeer onzeker worden moeten, dewijl dezen zig op deri tijd gronden, en zig, naar de gefchapenheid van dezen, fchikken ; en de tijd zelve, egter, van de bewegingen, welken wij uit de ervaring kennen, volgends onderftelling, afgetrokken is. II. Even weinig kan de tijd een a/gemeen hgrip zijn, onder h welke, andere begrippen, als foorten, bf fpecifieke deelen, van een geheel genacht, zouden begrepen zijn. Want,gelijk ik teeds gezegd heb, -verfcheiden tijden zijn, geenzins, bijzondere foorten van een algemeen, dezelven bevattende, geflacht van tijd: maar blootlijk deelen van eenen en denzelfdén geheelen tijd. III. Eene enkelé betrekking, of een zekér gevolg der waarneming en ervaring,kan de tijd ook niet wezen. Immers onderftelt elke bétrekking altijd iets, dat volftrekt is, zal dezelve , daadlijk, konnen plaats hebben (5 43> Ia dat geval, zoude het dus volftrekt onbegrijplijk blijven, hoe het tegelijk zijn — en het op K  «146 !• Boekt I. Hoofdjluk, II. Afdeling. eikander volgen der veranderingen zelve , in de waarneming komen kan. Geene waarneming jtoch is 'er, welke ons meer kan leeren, dan dar 'er zekere dingen, werklijk, tegenwoordig ,zijn: doch de order, of de betrekking, hoe de dingen zijn, namelijk, of iegelijk, of'bij opvolging aan elkander, zouden wij, als zijnde iets betreklijks, geheel niet bemerken, zo 'er niet iets, dat volftrekt is^ en waar op deze betrekJking berust, voor handen ware. Nu, dit volstrekte geheel, waar van de gelijktijdigheid, en de tijdsverf heidenheid blote deelen zijn, beweer ik, dat, op ,geenerleie wijze, een voorwerp der ervaring zijn kan. En hier uit, meer» ik, dat, onwederleglijk zeker, volgt, dat de voorftelling van tijd, in 't algemeen, als van het volftrekte geheel, in'c welke de betreklijke voorftellingen van het tegelijk zijn, en van het op elkander volgen, als wezenlijke deelen, gegrond zijn, alle ervaring en waarneming, vooraf gaan moet; dat dezelve oorfpronglijk verkregen , •en de grondflag is van alle onze aanfehouwingen: wordende ervaring en waarneming, door deze .voorftelling, eerst mooglijk gemaakt. Men brengt, hier tegen, in , dat de tijd een empirisch begrip is, zijnde een gevolg der ervaring, en gegrond in de invoering van de tijdmetinge, of in de werklijke afdeling van den tijd. De  Van den tijd. 147 De afdeling van den tijd, zegt men, is niets anders, dan de afdeling des hemels. De afdeling der ruimte heeft tevens den grond gelegd tot het opmerken van den tijd: want deze afdeling van den tijd is, in den grond, flegts eene verandering in de ruimte, een veranderde toeftand der zonne, of der mane, met andere deelen des hemels. Doch dit alles onderftelt reeds het gebruik, en de invoering, der ftarrenkunde. Wanneer (men dit in ernst beweert, dan zegge men ons, hoe de menfchên, met hunne gedachten, op de afdeling van den hemel vallen konden, óm, op deze wijze, eene tijdmaat te bekomen, wanneer zij, namelijk, deze behoefte niet gevoelden? hoe zij deze behoefte, om den tijd te bepaalen, konden gevoelen, zonder, vooraf, zeiven zig den tijd voorteftellen ? Hoe ? was dan de afdeling des hemels, als de grond der uitvinding van het meten des tijds,het uitwerkzel van een blind geval, zonder dat dezelve, door voorafgaande waarneming, opmerking, en ervaring, was voorbereid? Werd, door deze gevallige afdeling der ruimte, de grond tot het opmerken Van den tijd* op eene flegts toevallige en wilkeurige wijze, gelegd? Hadden dus de menfchen , eer de ftarrenkunde was uitgevonden, geheel geen begrip *ran vroeger, en later, van tevoren, ennaderK s U»di  j48 l Boei, h Hoofdjluk, II. Afdeling. hand, van tegelijk zijn, en op elkander volgen —• in éen woord, geen begrip, hoe genoemd, van tijd? Gevoelt men niet, hoe eene dergelijke onderftelling duidelijk aanloopt tegen de daaglijkiche ondervinding? Is 'er niet een aantal van wilde volken, die, fchoon zij niets van ftarrenkunde weten, nogtansj wel deeglijk, toonen kennis aan den tijd te hebben?Men denkeflegts aan de Hurons, welker taal de ruuwfte van alle de barbaarfche fpraken is, en die, hoewel zij geene bijzondere woorden heeft, om tijden, en getallen tekennentegeven, nogtans, beiden, door het accent, zeer naauwkeuriglijk, uitdrukt. Maar ■— zegt men — wanneer de zaak diep wordt ingedacht, wat is dan de tijd, in deszelfs laatfte beftanddeelen naargegaan, anders, als de bemerking der medeaanwezigheid van eenig voorwerp, in verfcheiden deelen der ruimte? -Dan, wie ziet niet, dat men dit voor geene verklaring van den tijd kan laten doorgaan? nog minder, voor eene bepaling, die nooit enger mag wezen, dan het bepaald wordende onderwerp : gelijk, ondertusfchen, hier het geval zoude zijn; daar de' inwendige veranderingen der ziele, dus, volkomenlijkj, worden uitgefloten , welken, toch egter ook, in eene tijdsbetrekking, tezamen ftaan. — In het begrip van medeaanweztgheid, wordt, even als in dat van opvolging,*  Van dsn tijd. 142 ging, reeds onderfteld het begrip v*n tijd-, naardien de medeaanwezigheid niets anders is, dan het zijn van meerder dingen in een7 en denzelfden tijd. Maar moet men dan niet — zoo \ vraagt men — te voren uiterlijke veranderingen ge-.; waarworden, eer men aan eenen tijd kan denken ? Dewijl nu deze uitwendige veranderingen geheel alleen in de ruimte voorvallen, en, bij gevolg, flegts in beweging konnen beftaan; is , derhalve, de beweging de bron van den tijd; en elke beweging, als mede hare fnelheid, onderftelt het begrip der ruimte. Doch, om nu niet te herhaalen, dat, gelijk boven bewezen is, de waarneming der uitwendige , zoo wel,als der inwendige veranderingen, zonder voorafgaande voorftelling van den tijd, volftrekt onmoogliik is; zoo kan, daarenboven, de beweging geenzins als de bron des tijds worden aangemerkt: in tegendeel, wordt,veeleer, bij de beweging, volgends alle hare bepalingen gedacht, de tijd reeds onderfteld. Wij meten en vergelijken de bewegingen, door middel van •den tijd. De éene beweging is, daarom, fnellej dan de andere, dewijl dezelve, in een' gegeven tijd, een grooter getal van deelen der ■ruimte doorloopt .* ja, de fnelheid zelve is anders niets,, dan de bepaaling der ruimte, door welke K 3 eciï  j£0 I. Bock, I. lioofdftuk, 11. Afdeling. een ligchaam zig, binnen een* zekeren tijd, be* weegt en doorgaat, Elke Inelheid der beweging öhderftelt dus, vooraf, de voorftelling van tij dl naardien deze juist de maat is, naar welke de fnelheid wordt afgemeten. Het laat zig, derhalve, geheel niet denken, dat de voorftelling van tijd* uit de afdeling der ruimte, en der, in dezelve waargenomen, beweging , zoude ontftaan zijn 3 want, tot de voorftelling van tijd, wordt vooraf, geene ruimte en beweging verëischt: in tegendeel, wordt de voorftelling van tijd, bij de beweging, en derzelver verfchillende bepalingen, vooruitgefteld. Zoo, onderftelt ook de tijdmaat, of de betreklijke, en empïrifchs tijd, evens als elke andere maat, een meetbaar voorwerp. Dus is de voljirekte tijd, of de zuivere voorftelling van tijd, de grondflag van de tijdmaat, welke, doordenzelven, eerst mooglijk; wordt. In plaatfe dan, dat wij, door den tmpirifchen tijd dieper intedenken, en [te ontleden, zouden teruggevoerd worden tot de verdeling des hemels, en de naarfporing van den loop der ftarren, worden wij »t veel meer, door dé verdere ontwikkeling dezes begrips, voorwaards geleid tot de zuivere voorftelling van tijd, of tot den volftrekt en tijd. IV. Om, eindelijk, met volkomen overtuiging intezien, dat de tijd geene vrucht der er- va,-  Van den tijd. * <5* varing, en dus, geenzins, éen empirisch begrip zijn kan, moet men overwegen, dat de tijd,op zig zeiven > eene noodzaaklijke en onvérahderlijke voorftelling — eene zaak is, welker niét zijn, of anders zijn, door ons, volftrektlijk> niet kan gedacht worden. Geen voorval, geene verandering is 'er immer in de waereld gebeurd, of wij konnen dezelve wegdenken, en ons voorftellen , dat dezelve ook konde niet zijn voorgevallen. Zoo konnen wij, bij voorbeeld, ons voorftellen, dat 'er geen carthagifche oorlog zoude hebben konnen gevoerd worden. Doch wij konnen, geenzins, nalaten, ons iedere verandering , ieder voorval, in den tijd voorteftellen. Den tijd zeiven geheel wegtedenken, — ons voorteftellen, dat 'er geen tijd zij, — dit is ons volftrekt onmooglijk; gelijk een ieder bij zig zeiven kan beproeven. En deze voorftelling van tijd, welke wij,ten aanzien van deszelfs beft aan, bij ons allen, iset eene zoo algemeene, envolftrekte noodzaaklijkheid, vinden, wordt ook, ten aanzien van ds wijze-, hoe dezelve is, met eene even zoo geftrenge noodzaaklijkheid, van ons gedaeht, en, blijkt, volgends den aard en de natuur der zake, volftrekt onveranderlijk te zijn. Wij konnen ons den tijd, immers,niet anders voor¬ftellen, dan als ietsA welk flegts ééne afmeting K 4 heeft.  tg% t Boei, L Hoofdjluk, II. Afdeling. heeft. Verfcheiden tijden konnen wij niet denken, als tegelijk zijnde: maar ftellen^ons dievoor, als na elkander volgende. Het voorledene js bij ons iets anders, als het tegenwoordige, of toekomende. Dewijl nu de noodzaaklijkheid van het zijn, en het wezen, der dingen, door .geene waarneming, en ervaring, kan geleerd worden ($ 9); kan, derhalve, de tijd, geenzins, eene vrucht der ervaring zijn, noch geacht worden, van emplrlfhen oorfprong to wezen» %* 46» De tijS is eene, oorfpronglijk verkregen, of zuivere aanfchouwing. Schoon de voorgeftelde aanmerkingen toereikende zijn zouden, om ons te overtuigen, dat de tijd, even als de ruimte (§ 43), eene oorfpronglijk verkregen, en wel, onmiddellijke, voorftelling, dat is, eene zuivere aanfchouwing. (5 39, en 41) zij; zullen, nogtans, de volgende gronden deze zaak, zoo ik meen, in een nog heldèrer licht zetten, en nader bevestigen. • I. Eerstlijk, blijkt deze ftelling, uit de eenvoudigheid en oneindigheid van den tijd. — Wanneer wij van den tijd fpreken, verftaan wij, daar door, dat geen, in >t welke de medeaan- we-  Van den tijd. . l£$ wezigheid, en de opvolging der dingen .gedacht, en waargenomen wordt. De voorftelling van tijd is, bij gevolg, eenvoudig, en bevat, niets in zig, 't Welk verder kan ontleed, en tot nog eenvoudiger begrip gebragt worden* Welke moeite men moge willen nemen, om deze voorftelling te ontleden; nimmer zal men tot zoodanige beftanddeelen van dezelve komen, welken de voorftelling van tijd volkomenlijkuh> drukken, en in plaats van dezelve zouden konnen gezet worden. Ik noem dus, met het hoogfte regt, deze voorftelling eenvoudig, en zeg, dat wij dezelve niet verkrijgen konnen, dan, alleen langs den weg van zuivere aanfchouwing CS 43)- Ook konnen'er, daarom, geene toereikende kenmerken voor handen zijn, waar door ons kan tekennengegeven worden, welke van twee ©ogenblikken, wanneer dezen, als eenvoudige deelen des tijds., aangenomen worden, de eerfte, en welke de laatfte zij. De aanfchouwing alleen is in ftaat, om ons, desaangaande, genoegzaam te onderrigten. 'Er is, gevolglijk, maar één tijd: en deze eenige tijd is eene aanéengefchakelde grootheid, — eene grootheid, bij welker ontleding, men,nimmer, tot eenvoudige beftanddelen kan komen; dewijl .'er geene bepaalde punclen zijn, bij welken wij . konnen blijven ftaan. Dus zijn de oogenblikken  1S4 t Boek> L Hoofdfluk, II. Afdeling. niet aantemerken, als eenvoudige deelen van den tijd: maar elk oógenblik is eene grenspaal tusfchen het voorgaande, en het onmiddellijk volgende, en behoort zoo wef tot het laatfte, als tot het eerfte. Dezen eenigen, bijéenbehorenden, of aanéengefchakelden tijd ftellen wij ons voor, als eene oneindige grootheid, dat is, als een eind — en grenzenloos geheel, t welk de grondflag is van alle bepaalde grootheden van den tijd. Waar men nu de deelen zeiven, en iedere grootheid van eenig voorwerp, flegts ftukswijze bepaald, zig kan voorftellen, daar is het volftrekt onmooglijk, dat de geheele voorftelling, door begrippen, zoude konnen gegeven zijn; naardien dezen flegts deeivoorfteliingen bevatten : maar onmiddellijke aanfehouwingen moeten den grondflag van dezelven uitmaaken. Ik maak, derhalve, hier uit, het befluit op, dat de tijd eene zuivere aanfchouwing zijn moet. II. Nog volkomener worden wij hier van overtuigd door de zuivere rekenkunde, en de algemeene wiskunde, welken op de voorftelling van tijd gegrond zijn, en uit louter fijnthetifche ftellingen, van voren, beftaan ( J 15), die allen apodictisch zijn, en volfirekte noodzaaklijkheid medebrengen. De rekenkunde, namelijk, als ook de algemeene wiskunde, heeft met getallen 3 en dus, mei  Van den tijd. ï$$ iftét zulke dingen te doen, welken niet iets zinfienlijks, en, nog minder, iets empirisch zijn», Beiden houden zij zig bezig met het geheel zuivere, inteileilaeele, begrip der quantiieit, dat is, der eenheid, veelheid, en alheid. Geene van hare ftellingen kan, derhalve, empirisch zijn: maar allen zijn zij-, tezamen, van voren. Deze hare ftellingen van voren zijn, tevens, allen fijnthetisch, en bevatten kenmerken van ft onderwerp, in de pradicata, die niet, gelijk het geval is, in de 'analijtifche ftellingen, ondergefhikt aan elkander zijn,. maar tegelijk met elkander plaatshebben (5 17): bij voorbeeld, de ftelling, dat 7 •+• 5 = 12 ft* Maar is dan — vraagt men — het pr TWEE-  Van. het zuivere verftand X77 TWEEDE AFDELING Van de zuivere verstandsbegrippen, oV categorien. Natuur der zuivere verftandsbegnppen, ^Er is, in het menschlijke verftand, even als in de zinnenlijkheid, een zekere natuurlijke aanleg tot kennis , welke , in hetzelve, als een kiem, voorbereid ligt, en , welker ontwikkeling, even als die der . zinnenlijkheid, van de , bij gelegenheid voorkomende, ervaring afhangt (§ 39), Willen wij dan het gebruik van ons'verftand, in het volgende boek, juist bêpaalen , en , in het derde boek, de grenzen der menschlijke wetenfchap, naauwkeuriglijk, afbaaken; dan is het, vooraf, onze taak, om het verftand, tot op de allerèerfte grondilagen, en beftanddeelen van hetzelve, te. ontleeden, dat is, tot op die oorfpronglijke begrippen toe, welken den grondflag van alle onze verftandskennis uitmaaken , en door welken de verftandskennis eerst mooglijk wordt. Het fpreekt van zeiven, dat deze oorfpronglijke begrippen, geenz:ns, uit de ervaring kon-  178 I. Boek, li. Hoofdftuk, II. Afdeling. nen gefhept zijn: want, door deze begrippen, wordt eerst het denken mooglijk. Dus zijn het noodzaaklij ke begrippen; en ervaring — dit bezeft een ieder — kan geene noodzaaklijkheid leeren ( § 9). Het moeten dan zulke begrippen zijn, welker bezit wij, oorfpronglijk, verkregen hebben 37), dat is, met andere woorden, zuivere, van alle ervaring on'afhanglijke , begrippen, die, uit dien hoofde, in het verftand, eerder voor handen zijn, dan wij beginnen te denken, en, daarom, ten grondflage van al? ons denken liggen. Wijders, moeten deze begrippen tot het denken , en tot het verftand,behooren, en konnen, gevolglijk, geene aanfchouwingen zijn: want het verftand is even zoo weinig in ftaat, om te aanfchouwen , als de zinnenlijkheid, om te denken. Naardien nu het verftand geen bloot lijdelijk vermogen is, gelijk de zinnenlijkheid, maar eene zelf werkzame kracht X§ £3) 5 befluit ik, dat de gezegde begrippen niet beftaan konnen , in blote ontvangbaarheden voor zekere voorftellingen en begrippen; maar dat dezelven aan het verftand eigene werkzaamheden zijn moeten ( § 52). Dan-, zullen het oorfpronglijke begrippen wezen , zoo moeten zij van de afgeleidde en f balterne begrippen, volgends hunnen aard, onderfcheiden 69), en dus> door eene eigene, bij-  Van "liet zuivere verpand. 179 bij'zonden', daad des verjïands, voordgebragt zijn (f 66). Eindelijk, moeten wij weten, hoe wij ons konnen verzekerd houden, dat wij het volkomen getal dier begrippen ontdekt hebben, zoo dat het algeheel van dezelven den gantfehen grondflag van ons verftand juist bevatte. Dit nu zal ons volftrekt onmooglijk zijn, ten zij wij die begrippen, volgends een vast, en onbedrieglijk beginzel (§ 57 ), opfpooreu. Indien wij zulk een beginzel vinden, volgends't welke, wij verzekerd zijn konnen, het voltallige aggregaat van die begrippen zoo juist te hebben gevat, dat hetzelve, door hunnen onderlingen zamenhang, een eigen zamenftel uitmaakt; dan zullen wij, daar aan, door deszelfs volledigheid en verband, tegelijk, eenen onbedrieglijken toetsfteen hebben, om de deugdelijkheid, en echtheid, van alle zuivere verftandskennis te toetzen; en het zuivere verftand (§54) zal eene, op zig zeiven beftaande, voor zig zeiven genoegzame, door geene uiterlijke, bijkomende, toevoegzeis,- te vermeerderen , eenheid wezen. § 57- Middel, ter ontdekking van alle zuivere ver' Jlanclsbegrippen. %t beftaan, voor ons, flegts twee foorten M a van  l8o h Boek, II. Hoofd/tuk, II. Afdeling. van kennis, namelijk; aanfehouwingen, en begrippen. De eerften worden ons, door de zinnenlijkheid, toegevoerd C§ I3)- de anderen brengt het verftand, uit zig zeiven, voord. Iedere verftandskennis is, dus, eene kennis, door begrippen, en, derhalve, niet aan f houwend (intuïtief), maar bef uitend (discurjief § 18). Gelijk nu zinnenlijke aanfehouwingen op aandoeningen (*) berusten (§ 39 f, zoo zijn de begrippen (*) Ik behoef den Lezer bijkans niet te zeggen, dat aandoening, hier, gcenzins, hetzelfde is met hartstogt: welke woorden , anders, bi j ons, niet zelden verwisfeid worden. Aandoening is, bij Kant, voordbrenging van indrukken, die te voren niet beftonden. — Alles, wat ruimte en plaats betreft, moet hier ter zijde gefield worden, als behoorende tot de zinnenlijke wijze van voorftelling. De fpreekwijs is beeldlijk, en oneigenlijk te verftaan, flaande alleen op de betrekking, tusfchen het onbekende voorwerp, en het onbekende onderwerp der zinnenlijkheid, en wordende gedacht, overëenkomftig de betrekking van twee ligchamen, die op elkander werken. Op deze wijze, moet het vcrftaan worden, als Kant zegt, dat eenig voorwerp de zinnen aandoet, indrukken op dezelven maakt, gewaarwordingen voordbrengt, en voorftellingen tewegebrengt. Dit is reeds duidelijk genoeg, uit het boven gezegde ; en liet is misvatting, als men meent, gelijk de Geheimraad Jacobi meende, dat Kant, in 't gebruik van deze, en foortgelijke uitdrukkingen, den geest van zijn eigen zamenftel verliet. Zie Sc/imid's Wbrterbuch. f. 27, en in zijne Bemerkungen, über den Empirismus undPurismus. f. 32. ft'.  Van het zuivere verftand, 18i pen gegrond op werkzaamheden, dat is, tip de eenheid van die daad, waar door het verftand verfcheiden voorftellingen, onder eénegemeenfchaplijke voorftelling , in order rangfchikt 52). Begrippen gronden zig, derhalve, op de zelfwerkzaamheid des denkens (#53); gelijk zinnenlijke aanfehouwingen op de ontvangbaarheid van — of vatbaarheid voor- indrukken (#40). ■— Het gebruik, welk het verftand van deze begrippen maakt, beftaat nergends anders in, dan dat hetzelve, door die begrippen, oordeel velt. Dewijl nu de aanfchouwing alleen op het voorwerp, onmiddellijk, opzigt heeft (§ 13), wordende dat geen, welk, eigenlijk, de ftof der aanfchouwing uitmaakt (fa), door den zinnenlijken indruk van 't verfchijnzel, onmiddellijk, in de ziel voordgebragt; zoo zal een begrip, nimmer, onmiddellijk, op eenig voorwerp, maar, allernaast, op eene of andere voorftelling, het zij dan aanfchouwing, het zij zelfs reeds begrip, konnen betreklijkworden gemaakt» Laat mij dit, door een voorbeeld, verduidelijken. Het beeld vanhetboeic, welk nu voor mij ligt — dit beeld, zeg ik, in mijne ziel, is de onmiddellijke voorftelling, of aanfchouwing van hetzelve: want dit beeld zoude in mijn gemoed niet voor handen zijn, wanneer het niet, onmiddellijk,door den indrijr /an M 3 dit  j8a I. Boek, II. Hoofd f uk, II. Afdeling. dit verfchijnzel,' in mij ware voordgebragt. Deze beeldlijke voorftelling heeft dus onmiddellijk opzigt op den indruk, welken het verfchijnzel in mijne zinnenlijkheid veroorzaakt. Wanneer ik nu deze aanfchouwing, in volle bewustheid opneem, en oordeel, dat dit ding — dit verfchijnzel — een b'oeküy, dan heb ik, hier, kennenlijk, met de blote aanfchouwing, of beeldlijke voorftelling, te doen, welke ik aan eene verdere voorftelling onderfchik. Volgends den aard der zake, kan het begrip flegts tot de aanfchouwing betrokken worden, niet tot het, met de aanfchouwing overeenkomende, verfchijnzel, of tot den zinnenlijken indruk: dewijl eenerlei preedlcaat flegts aan geljjkfoortige (homogene") dingen kan toekomen, Nu is, immers, het voorwerp der aanfchouwing, of de zinnenlijke indruk , zelve geene voorftelling, maar alleen de grond, en het voorwerp van de.zelve, en, bij gevolg, niet van denzelfden aard. Begrippen konnen, derhalve, als voorftellingen flegts, wederom, aangaande'voorftellingen geprediceerd worden, en dus ook blootlijk aangaande zulke aanfehouwingen, met welken zij van dezelfde natuur zijn. Mijn oordeel, heeft dan, in het bijgebragte voorbeeld, geen en anderenzin, dan dezen: de voorftelling, welke, door den indruk van dit verfchijnzel, onmid- del-  Van het zuivere verftand. 183 dellijk, in mij verwekt is, behoort tot declasfe van die -voorftellingen, welken wij boeken noemen. In elk oordeel, is dus een begrip, welk veele andere begrippen, en, onder dezen ook, eene gegeven voorftelling, dat is, de aanfchouwing, bevat; en deze aanfchouwing zelve wordt dan, onmiddellijk, tot het voorwerp betreklijk gemaakt. Iedere verft andsdaad beftaat, derhalve, in eene fijnthefis, of verbinding van verfcheiden voorftellingen , in eene enkele algemeene (5 51), Deze, in haar geheel, is de voorftelling van de voorftelling des voorwerps. Zoo is, b, v, de algemeene voorftelling, boek, de voorftelling van de bijzondere voorftelling, of aanfchouwing van het enkele verfchijnzel. Daarom krijgt deze gemeene voorftelling den naam van begrip, afgeleid van begrijpen: want zij begrijpt andere voorftellingen in zig. Men noemt haar ook algemeene voorftelling. Dus is, b, v. de voorftelling van Cajus, in die van den mensch, de voorftelling van den mensch, in die van het dier, deze, wederom, in die van ze/fftandigheid, begrepen. Hier.uit ziet men, dat elk begrip, of algemeene voorftelling, als pradicaat, tot een oordeel, kan gebruikt worden. Wijders blijkt hier uit, met hoe veel regt^ M 4 den-  184 I- Boek> IJ* Hoofdfluk, II. Afdeling. denken en oordeelen, door üu?»*, voor eenerleie daad gehouden wordt: want denken, of verëenigen der voorftellingen in eéne bewustheid, gefchiedt, altijd, door oordeelen, dat is, door de eene voorftelling op de andere betreklijk te maaken. De denkkracht, of het verftand, is, daarom, bij den koningsbergfihett Denker, tevens het vermogen om te oordeelen. Alle verftandsdaden laten zig dus tot oordeelen terugleiden: en het is om deze reden, dat hij beweert, dat men de werkzaamheden des verftands tezamen moet gevonden hebben, zal men de werkzaamheden der eenheid, in de oordeelen, volkomenlijk konnen opgeven ($ gt. 52): want, bij het naauwkeurige onderzoek van de natuur der menschlijke kennisfe, moet men, eindelijk, fluiten op begrippen, welken niet uit de ervaring konnen ontfpringen, en onder welken alle overige begrippen bevonden worden te ftaan. Zulke zuivere verftandsbegrippen, door Kant, in naarvolging van den ouden Arifloteles, ca tegorien genoemd, konnen 'er nu juist zoo veelen zijn, als 'er verfcheiden foorten zijn van oordeelen, met opzigt, namelijk, op derzelver form CS 5»>  Van het zuivere verftand. i$$ § S8> Bet aanwezen der zuivere verf andsbegrippen vertoont zig in de verfcheiden formen der oordeelen. Denken en kennen beftaat, gelijk wij zagen, in oordeelen, of daar in, dat men verfcheiden - voorftellingen in eéne bewustheid verëenigt ] ($ i). Deze voorftellingen nu konnen in bei wustheid verè'enigd worden, in eén onderwerp ' alleen, of zij worden, in eéne bewustheid, al\ gemeen , en dus noodzaaklijk, verbonden, In het eerfte geval, zijn de oordeelen flegts onderwerplijk, inhetlaatfte, voorwerplijk (§ 14). Deze verëeniging der voorftellingen in eéne I bewustheid kan — of door de analijfts (ontleding van een begrip in deszelfs deelbegrippen) — of door de fijnthefis (zamenzetting van verfcheiden voorftellingen bij elkander) gefchieden.Door de 1 analijfis, kan geene kennis, ten aanzien van haren : inhoud, vermeerderd en uitgebreid, maar alleen verduidelijkt,en verbeterd worden (§ ig). De ! kennis kan, derhalve, alleenlijk door de fijnthefis, ontftaan en aangroeijen (§ 51), Wanneer nu het menigvuldige, waar aan zij eenheid geeft ($ 49), enkel empirisch , of in de ervaring gegeven is; dan is het zamendenken van het menigvuldige, in eén geheel, of de fijnthefis, ook M $ kloot-  186 I. Boek, 11 Hoofdfiuk, II. 'Afdeling. bloothjk empirisch, — waarneming, namelijk van een werklijk door ondervinding gegevenvoorwerp. Doch dit zelve zoude geene plaats konnen hebben, wanneer niet, vooraf, een oor' fpronglijk denken der voorwerpen, die de waarneming ons aanbiedt, of eene zuivere fijnthefis, in het verftand werkzaam ware. Ik heb, in het eerfte hoofdftuk,genoegzaam, zoo ik vertrouw, bewezen, dat de zuivere aanfehouwingen, ruimte en tijd, de eenige voorwaarden zijn, onder welken alleen , wij voorftellingen van voorwerpen ontvangen konnen, Dezen nu zouden ons van geen gebruik zijn, wanneer niet het verftand.: aan het menigvuldige der zuivere aanfehouwingen eenheid verfchafte {§ 49), en deze aanfehouwingen dus, in zijne form., opnam. Deze form des verftands, als zijnde' een werkzaam vermogen, kan niet beftaan in ontvangbaarheden, maar in werkzaamheden alleen (§ 57)♦ Derhalve, moeten deze werkzaamheden des verftands gelegen zijn in de vorming van zekere, volgends den, daar toe voorbereidden , aanleg der natuur, oorfpronglijk verkregen voorftellingen, dat is, zuivere verftandsbegrippen, of categorie», welken wij ontdekken, door de form van alle mooglijke oordeelen op de form van alle aanfehouwingen betreklijk te maaken. Gelijk wij nu alles, wat wij aanfehouwen , .' , C "■ % in  Van het zuivere verftand. 187 in ruimte en «yi aanfchouwen moeten, zoo konnen wij ook niets denken, dan alleen in die formen, door welken alle het denken en oordeelen eerst mooglijk gemaakt wordt. ' Elk oordeel bevinden wij dat, ten aanzien van zijne form, met andere woorden, ten aanzien van den aard en de wijze, waar op het verftand zig, in het vormen van een oordeel, werkzaam toont, bepaald wordt door de hoegrootheid, hoedanigheid, betrekking, en modaliteit (*). Ieder •voorwerp moet dus aangemerkt worden, als hoe groot, als hoedanig, als iets, dat de betrekking van het denken in het oordeelen uitdrukt, en als iets modaals (f). Dewijl nu deze werkzaamheden niet eerst, door werklijke oordeelen, voordgebragt, maar, omgekeerd, alle , . ,werk- (*") Ik laat dit woord , gelijk veele andere 'Kantiaanfche woorden , onvertaald, bij gebrek van een voegzaam woord , in onze fpraak: in welk opzigt, Wij gelijk Haan met de Dttitfchers. Men konde, ja, wel een woord, in onze taal, fmeeden: doch wat zou de duidelijkheid daar bij winnen ? In tegendeel, zou zij, gelijk'ik vrceze, verliezen. Voor de genen, die weten, yvzt modus, bij de Latijnen, beteckene , en, daarenboven , in de taal der fchoolgeleerden niet geheel onbedreven zijn , \& modaliteit verftaanbaar genoeg. Wat 'er door tekennengegeven worde,'ziet men § 62. Ct) Of, zo men liever wil, als iets,dat de betrekking van ons oordeel, tot ons kennend vermogen, uitdrukt.  *88 I. Boek, II. Boofdftuk, II. Afdeling. , werklijke oordeelen eerst, door deze werkzaamheden des verftands, mooglijk worden, en, gevolglijk, van voren, reeds, in het verftand moeten voor handen zijn; konnen ook de begrippen van hoegrootheid, hoeveelheid, betrekking, en modaliteit, in de voorwerpen, niet eerst, door deze voorwerpen zeiven, voordgebragt worden; naardien men zig dezelven, zonder de gemelde begrippen, niet kan voorftellen. Zij zijn dus begrippen van de noodzaaküjke verëeniging der voorftellingen in eéne bewustheid, en beginzelen van voorwerplijkgeldige oordeelen. In eén woord, deze begrippen moeten, derhalve, als eene oorfpronglijk verkregen have (J 37. 38), in het verftand zelven liggen. Deze gewigtige aanmerking nu is het, welke ik, uit de viervoudige form der oordeelen, in het bijzonder, ga bewijzen. S 59- Hoegrootheid der oordeelen. Door de hoegrootheid des oordeels, verftaat men die form van hetzelve, waar door het, als kennis, in 't algemeen, volgends de grootheid, die het, in vergelijking met anderen, heeft, gefchat wordt, In dit opzigt, heeft het oordeel eene drievoudige wijziging, of tnodifi- ca-  Van het zuivere verftand. i2 L 5oe/6, II. Hoofd ft uk, II. Afdeling, der wezenlijkheid {realiteit), ontkenning, en fofaling. § öi. Betrekking der oordeelen. De betrekking is, bij die form der oordeelen, welke de betrekking des denkens, in de oordeelen, betreft. Deze form brengt, volgends drievoudige modificatie, even zoo veele foorten van oordeelen voord, te weten, categorif he, hijpothetifche, en difjunStive. i. Categorifhe oordeelen zijn die genen, in welken de betrekking van het pnedicaat tor het onderwerp gedacht wordt, ?Er komen, daarom, maar twee begrippen, in dezelven, voor: b. v. als ik zeg: God is regtvaardig. Derhalve,zijn deze oordeelen flegts mooglijk, door het oorfpronglijk begrip der zelfftandigheid. i. De hijpothetifche [onderftellige] oordeelen ftellen de betrekking van den grond tot het gevolg voor. Zij bevatten dus twee oordeelen: bij voorbeeld: als, een geleerde een pedant is, dan is hij verachdijk: deze ftelling bevat, eigenlijk, de betrekking in zig van twee ftellingen : een geleerde kan een pedant zijn: en: een pedant is ver'achtlijk. Dewijl nu, in deze oordeelen, het ee'ne lid, als de grond der mooglijk-  Van het zuivere verpand. £9$ lijkheid van het andere, befchouwd wordt; moet de categorie, of het zuivere verftartdsbegrip der oorzaak, de grond derzelven wezen, 3. In de disjuncihe ftellingen, wordt de betrekking der verdeelde kennis, en der gezamenlijke leden der verdeeling, onder elkander, befchouwd : zoo dat, van twee, of meer, voorwerplijk tegen elkander geftelde ,pr II. "Afdeling, li Wat de grondbegrippen der hoegrootheid C § 59) > namelijk , der eenheid, der veelheid, en alheid, aanbelangt; wil men die beide laatften van de lijst der categorïen uitfchrabben. De reden, welke men hier voor geeft, is deze: „ om dat — zegt men — bij eene rangfchikkende optelling van ideën, die den ftamboomdes menschlijken verftands zal aanduiden, alleen maar de eerfte ftambegrippen, welken flegts eenvoudig zijn konnen , moeten plaats hebben. De begrippen nu van veelheid, en alheid, ftammeri beiden af van de begrippen der eenheid, en zijn, daaröm, afgeleidde begrippen, en niet grondbegrippen, onder welken men alle menschlijke kennis moet konnen brengen." Doch het is, wederom, een louter misverftand, wanneer men de eenvoudigheid als een wezenlijk verëischte van een grondbegrip aanziet. Iedere verbinding van begrippen, dieniet ondergefchikt zijn aan — maar tegelijk plaats hebben met— elkander, onderftelt eene bijzondere verftandsdaad. De daad nu, waardoor ik de herhaalde ftelling der eenheid, dat is, de veelheid, denk, is, immers, eene andere daad,als die, waar door ik mij blootlijk de eenheidvoorftel. Anderzins, zoude ik van de herhaalde ftelling der eenheid, louter enkele voorftellingen hebben: en, om dezelven in eéne voorftelling  Van het zuivere verftand. ' 213, ling te denken, moet ik ze mij » nogtans, als verbonden voorftellen, dat is, ik moet ze als eene veelheid denken. Derhalve, verëischt de voorftelling der colleclive eenheid, dat is, der alheid, of der veelheid, als eenheid befchotjwd, eene bijzondere, eigen, daad des verftands. Dit blijkt ook daar uit, om dat het begrip van 't getal, tot de categorie der alheid behoorende, niet overal mooglijk is, waar de begrippen der veelheid, en der alheid zijn. Dit is, b. v. het geval in de voorftelling van het oneindige. Wij houden dan de begrippen der veelheid, en der alheid, zoo wel, als het begrip der eenheid, te regt, voor grondbegrippen der hoegrootheid. a. Even min wil men, wijders, onder de eategorieii der hoedanigheid (§ 60), die der entkenning, en bepaling, als grondbegrippen, dulden: want ■—rzegtmen — „ beiden zijn geene pofttive Qftellige") begrippen, en vinden daar alleen plaats, waar de wezenlijkheid niet is. Een ftambegrip, ondertusfehen, moet den grond van wezenlijke kennis behelzen, en, gevolglijk, ftellig zijn." Maar waarom — vraag ik, zoude de ontkenning, om dat ze geen ftellig bepalend begrip is, ook geen grondbegrip zijn konnen ? 'Er wordt hier niet gefproken van de logifche ontkenning, die alleen door het woordje: niet; wordtaanO 3 ge-  ai4 L #c<^> IL Hoofdfluk, II. Afdeling. gewezen, en, eigenlijk, nimmer tot een begrip , maar flegts tot de betrekking van het eene begrip tot het andere, in het oordeel,behoort: maar wij zien hier, veeleer, op den inhoud des; bcgrips, en hebben dus de transfcendentale ontkenning ten voorwerpe, dat is , het nietzijn, op zig zelve, in tegenftelling van de transfeendenïale bevestiging, welke een iets is, welks begrip reeds, op zig zelve, een zijn uitdrukt, en, uit dezen hoofde , wezenlijkheid (realiteit) genoemd wordt. Deze transfcendentale ontkenning moet, derhalve, sis form, de grond zijn van alle ontkennende oordeelen, en, naardien dezelve eene bijzondere daad van het verftand vordert, ook onder de flambegrippen der hoedanigheid, wel dceglijk, behooren. Wat, voords, de categorie der bepaling aangaat ; de verbinding der wezenlijkheid, met de ontkenning, wordt, in de dingen, gedacht: gelijk de bepalende oordeelen iets van de form der bevestigende en der ontkennende oordcelen gemeen hebben (§ ób). Doch daar uit, dat de categorie der bepaling, uit de verbinding der categorie van de wezenlijkheid met de ontkenning, ontftaat, volgt, egter , niet, dat dezelve alleen af geleid,en alzo geen flambegrip zijn zoude. Want om het derde begrip der bepaling, door Je tezafflenprdenende verbinding der wezenlijkheid  Van het zuivere verftand. 11$ Tield met de ontkenning, voordtebrengen, wordt eene bijzondere verftandsdaad, gevorderd, die geheel verfchilt van die , welke, door het eerRe . en tweede begrip, wordt uitgeoefend. 3. Met opzigt op het grondbegrip der betrekking C§ 61), wil men „ dat de onderfcheiding der oordeelen, in categorifehe, hijpothetifche , en disjunclhe, die men , gewoonlijk, ligt totdezamenftelling kan terugleiden, en dus ook , dat de rangfchikking der categorien van ze/fsftatidigheid en toevalligheid, van oorzaak en gewrogt, en van wederkerige werking, ten eenemaal gedwongen zijn." , Ik zal mij hier, over die zoogenoemde ligte terugleiding , niet uit laten; maar alleen herinneren, dat wij, hier , fpreken van den transfcendentalen oorfprong dier oordeelen, uit derzelver form alleen. In dit opzigt, ziet een ieder, dat deze onderfcheiding der oordeelen van betrekking, in categorifehe, hijpothetifche, en disjunciive, van voren, duidelijk, en gehéél niet gedwongen is. Op dezen grond, kan men dan ook , met geenen fchijn van reden, de rangfchikking der categorien, volgends het zelf ft andige en toevallige, het oorzaaklij ke ,e\\\\et d?&r van afhangende, en het gemeenfchaplijke, als gedwongen, wraaken. Immers , zal 'er een categorisch oordeel geO 4 "^U  £1(5 L Boek, II. Iloofdftuk, IL Afdeling. veld worden, zoo moet 'cr iets daar zijn," \ Welk, als onderwerp, zonder, wederom, een prxdlcaat van iets anders te zijn, kan gedacht worden — dat is, eene zelf'fandlgheld. Tevens moet 'er iets anders wezen, 't welk, als eene bepaling van dat onderwerp, kan gezegd (geprediceerd) worden — of eene toevalligheid (accident;. Deze oorfpronglijke kundigheden moeten, gevolglijk, altijd, den grond der categorifehe oordeelen uitmaaken. In elk hljpothetlsch oordcel, wordt de betrekking van den grond tot deszelfs gevolg, en, dus, eene oorzaaklljke verbinding, gedacht. Dewijl nu deze verbinding gedacht wordt, als volftrekt noodzaaklijk, kan de ervaring de bron niet zijn, uit welke dit oordeel voordvloeit (% 9). 'Er moet, derhalve, eene categorie, met deze werkzaamheid des verftands overë'enkomftig, dat; is, het begrip der noodzaaküjke bepaling van het aanwezen van iets, door iets anders, 't welk daar van onderfcheiden is dergelijke oordeelen mooglijk maaken: en dit is oorzaaklljkheld, en afhang/ljkheld. De dlsjunclive oordeelen ftellende menigte van dat alles, wat onder dezelven begrepen is, als een geheel in deelen — als een begrip in de, daar in vervatten, deelbegrippen — gedeeld voor. Kaardien nu deze deelbegrippen, niet ah  Van het zuivere verftand. 217 als ondergefchikt aan elkander gedacht worden, en dus niet eenzijdig, gelijk in eene reij, maar wederzijds, gelijk in een aggregaat, elkander bepaalen (5 17): zoo dat ee'n lid van de verdeling gefield wordende, alle overigen worden uitgefloten, en, omgekeerd; volgt, dat het begrip der gemeenfchap, of wederkerige werking, de grondflag zijn moet, op walken het dlsjuncllreoordeel rust. Dit begrip nu ontfpringt uit de verbinding der categorien van zelf fandlgheld en oorzaaklij kheld: zoo dat eene zelf fandlgheld, als oorzaak van iets, in eene andere, van haar onderfcheiden, ze Ij'fandlgheld, wordt aangemerkt. Dan, dewijl hier uit, dat ik het begrip eener oorzaak, en dat eener zelfjiandig- jheid, te zamen verbinde, de Invloed, of de manier, op welke eene zelf fandlgheld oorzaak van iets, in eene andere zelf fandlgheld, worden kan, zig nog niet terftond laat inzien; is het klaar, dat hier toe eene bijzondere verftandsdaad noodzaaklijk zij: en, daaröm is het, dat het begrip der gemeenfchap, onder de grondbegrippen des verftands, behooren moet, Vloeijen nu de categorien der betrekking, zoo natuurlijk, uit de form dezer oordeelen voord; gelijk duidelijk .blijkt: dan is het onregtvaardig, deze optelling van gedwongenheid te befchuldigen. ,4, Eindelijk, heeft men ook, onder de cateO 5 g°~  fil8 I. Boek, II. Hoofdfuk, II. Afdeling. gorien der modaliteit, aan de noodzaaklijkheid, en toevalligheid, hare plaats willen betwisten (5 62). „ Dezen — zegt men — zijn anders niets, dan twee wijzen van beftaan. Daar gij zelve nu de afftammende begrippen der reden onderfcheidt, van de opperfte ftambegrippen; is het onbillijk, deze beide wijzen, gelijk hier gefchiedt, ondereen temen gen." Een afgeleid begrip noemen wij zulk een, 't welk uit een geheel begrip , als een daarin begrepen fubrJtern begrip, ontwikkeld wordt. Zoo zijn , b. v. eene daad, lijding, kracht, fbalteme begrippen, blootlijk afgeleid uit de categorie der oorzaaklljkheld; gelijk de begrippen van verandering, ontftaan, vergaan, uit de categorie der modaliteit. Dezen, daar zij fubaltern zijn, worden gedacht, door eene en dezelfde verftandsdaad, door welke, derzelver grondbegrippen gedacht worden. Doch zoo is het niet gelegen met die begrippen, die uit de verbinding van twee met malkander tegelijk f laats hebbende begrippen , en, bij gevolg, uoor eene nieuwe fijnthefis, ontftaan, tot welker vorming, natuurlijker wijze, eene bijzondere verftandsdaad verèischt wordt. De kundigheid nu van noodzaaklijkheid wordt, uit de beide categorien der mooglijkheid, en des aanwezens, geboren, das door tezamenordening, niet door onder- fchlk-  Van het zuivere verpand. 219 fchikking: want noodzaaklijkheid is aanwezigheid, die door de mooglijkheid zelve gegeven is. Gevolglijk, wordt, tot dit begrip van noodzaaklijkheid, eene bijzondere daad van denken verê'ischt; en moet ditbegrip, daar het niet blootlijk afgeleid is, voor een grondbegrip des verftands gehouden worden. $• 6-7. Aanmerkingen, belangende de rangfehikking der zuivere verftandsbegrippen. Uit het tot dus verre gezegde, is blijkbaar, dat de boven (g 63) opgegeven rangfchikking der zuivere verftandsbegrippen geheel niet wilkeurig, maar in de natuur van ons denkvermogen zelve , gegrond is. De volgende aanmerkingen, welken deze rangfchikking der categorien ons aan de hand geeft, verdienen , daaröm, des te meer onze oplettendheid. — Opmerklijk is het: 1. Dat in elke der vier clasfin> of hoofdfoorten, welken de categori'éntafel bevat, een gelijk , en wel drievoudig getal, van categorien voor handen is. Des te meer verdient dit onze opmerkzaamheid, daar, anderzins, alle verdelingen, van voren, door begrippen, in tweeën moeten gefchieden, 2. dat  0*9 I. Boek, II, Hoofdftuk, II. Afdeling. 2, Dat in elke van deze vier clas/ên, de der* de categorie, uit de verbinding der tweede met -de eerfte, ontftaat (§ 66). Zoo is, b, v. de alheid, of geheelheid', niets, anders, dan veelheid, als eenheid aangemerkt: de bepaling niets, dan wezenlijkheid, met ontkenning verbonden: de gemeenfhap niets, dan oorzaaklijkheid eener zelfftandigheid, in weerkerige bepaling van de andere: eindelijk, de noodzaaklijkheid niets anders, dan de aanwezigheid, door de mooglijkheid zelve gegeven. Egter moest men hier uit niet befluiten, dat de derde categorie blootlijk afgeleid, en niet] een Jtamhegrip van *t zuivere verftand zij. liet tegendeel is boven (_§ 66) bewezen. 3, Dat de categorien der eerfte twee clasfin, alleen betreklijk zijn tot voorwerpen der aanfchouwing , zoo der zuivere, als der empirif 'he: en dat die der beide laatfte clasfn opzigt hebben op het beflaan dezer voorwerpen, het zij in betrekking rot elkander, het zij ten aanzien van het verftand zelve. De eerften noemt Kant, daaröm, te regt, de mathematifhe: want de mathefis alleen congrueert hare begrippen, en ftelt dezelven, in zuivere aanfchouwing, daar (g 18). De laatften noemt hij dijnamifhe categorten: want dijnamisch heet, bij hem, dat geen, waar bij men niet let op de groodieid, in  Van het zuivere verftand. aai- En de aanfchouwing, maar op den grond des Lanwezens. Wijders, hebben de categorien der beide eerfte clasfn, namelijk, die der hoegrootheid, en hoedanigheid, geene correlata , of betreklij ke tegenstellingen: maar die der derde en vierde, hebben, gelijk men ziet, hare betreklijke tegenftellingen. De categorien der eerfte en tweede clasfen onderfcheiden zig ook, daar door, dat in dezelven,, altijd, een voordgang is: namelijk, in die der hoegrootheid, is een voordgang van de eenheid, tot de alheid; in die I der hoedanigheid, is een voordgang van iets, tot niets. 4. Dat, voords, gelijk in het logifhe, of redeneerkundige, de categorifehe oordeelen den grond van aUe anderen uitmaaken; zoo ook alle begrippen van werklijk beftaande dingen, op de categorie der zelfftandigheid gegrond zijn. 5. Dat, eindelijk, gelijk de modaliteit, in de oordeelen, eigenlijk, geen bijzonder pnsdtcaat is, zoo ook de modaalbegrippen, aan de dingen zeiven, geene bepaling geven. Alle deze bijzonderheden zijn onverklaarbaar, wanneer niet, in de natuur des verftands zelve, de grond hier van te zoeken ware. Doch nu wordt, hier door, de oorfpronglijkheid, voltalligheid, en volkomenheid, der zuivere verftandsbegrippen , nog fterker bevestigd, %. 6S,  222 I. Boek, IL Boofdfiuk, II. Afdeling. §. 6S. Gevolgen, uit deze theorie des zuiveren verJlands, afgeleid. eerste gevolg. — De zuivere verftands- begrippen, die, op zig zeiven, niets dan logt" fchs werkzaamheden zijn (§ 56), konnen, op zig zeiven , niet het minfte begrip van eenig object uitmaaken. Want, naardien het verpand beftaat in het vermogen om te denken, of begrippen te vormen; en het eenig mooglijke voorwerp der begrippen flegts alleen aanfehouwingen zijn ($ 56); zoo moet volgen, dat begrippen , welken niet in verband ftaan met eene of andere aanfchouwing, ledig, dat is, zonder ftof en inhoud, zijn. Dus zijn, bij voorbeeld, de begrippen van een blindgeborenen, welken hij zig vormt, wanneer hij van licht, duifternis, of coleuren, hoort fpreken, volkomen ledig; even als een doofftomme, die een canon ziet losbranden, of eene harp ziet fpeelen, zig niet dan ledige begrippen, van geluid en toonen, jïiaaken kan: dewijl beiden, aangaande die gezegde dingen, in de ervaring, geene aanfchouwing verkrijgen konnen. tweede gevolg. — Dewijl alle werkzaamheden des verftands daar in beftaan, dat zij aan het menigvuldige eenheid geven (.§13- 50); " ■ zoo  Van het zuivere verftand. aag.. zoo moet 'er, voor de zuivere verftandsbegripIpen , eensgelijks, eene menigvuldigheid voor Ihanden zijn, aan welke zij eenheid geven, en Iwaar door zij zeiven eene ftof en een' inhoud Ibekomen, Dit menigvuldige biedt de zinnenllijkheid aan de begrippen aan, in hare formen-, dat is, in de zuivere aanfehouwingen van de ruimte envanden tijd f$ 41, 52.); 't welke ten behoeve van alle kennis van voren moet gegeven zijn. De verbeeldingkracht zet dit menigvuldige tezamen: en dit is het, wat wij, boven ( § 58 ), zuivere fijnthefis genoemd hebben* Deze zuivere fijnthefis, egter, is nog alleen niet in ftaat, om ons kennis te verfchaffen» Zij heeft daar toe, nog eene noodzaaküjke behoefte, namelijk, de eenheid\% i. 49). Derhalve, moeten 'er nog ,daarënboven, begrippen zijn, welken aan deze zuivere fijnthefis eenheid geven» Deze begrippen nu konnen in niets anders, dan alleenlijk in de voorftelling dezer noodzaaklijk» fijnthetifche eenheid', gelegen zijn. derde gevolg. — Die werkzaamheid, derhalve, welke aan de verfcheiden voorftellingen, in eén oordeel, eenheid geeft (§ 13), geeft tevens eenheid , aan de blote fijnthefis van verfcheiden voorftellingen, in eéne aanfchouwing. Het zelfde verftand brengt dus, door dezelfde werkzaamheid, waar door het, in de be-  224 I- Boek, II, Hoofdjiuk, II. Afdeling. . begrippen, door middel der analijtifche eenheid, de logifche form van een oordeel voltooit, ook * middelende de fijnthetifche eenheid van 't menigvuldige , in de aanfchouwing, in \ algemeen, eenen transfcendentalen inhoud, in zijne voorftebj lingen, Daaröm wordt zoodanig eene werkzaamheid een zuiver verllandsbegrip genoemd, dat is, een begripj 't welk, van voren, op eenig voorwerp betreklijk is. Door deze betrekking op het menigvuldige der zuivere aanfchouwing, van de ruimte en den tijd, houden dan de categorien op, blote werkzaamheden des zuiveren verftands voorteftellen. Op deze wijze, worden zij verzinnenlijkt, en toepaslijk gemaakt; gelijk zij, zonder betrekking op empirifche aanfchouwing , als begrippen van voorwerpen geheel nietkonnen gedacht worden. vierbe gevolg. —Naardemaal deze zuivere verftandsbegrippen zig, tezamen, opeen gemeenfchaplijk beginzel gronden (§ 57), en dus niet willekeuriglijk opgezameld zijn , maar op zig zeiven, een eigen zamenfel uitmaaken 63 — dö); volgt, 'dat men elk voorwerp der zuivere reden zelve, wederom, volgends deze begrippen, Jijstematisch behandelen kan. Want, dewijl zij alle formen des verftands, onder weiken ieder ander begrip gebragt kan worden, volkomenlijk bevatten, moet, daarom,  Van het zuivere verpand. n$ öm, elke Uvenatuurkundige onderzoeking, door de verfcheiden clasfen van dezelven, noodzaaklijk geleid worden. §. 69. ' ; Pradicabilia, of fubaftefne begrippen, des züiveren verftands. Uit deze ftambegrippen van 't zuivere verftand, laten zig, wederom, fubalterne begrippen afleiden, die even zoo zuiver, en van de ervaring onafhanglijk zijn, als de grondbegrippen zeiven, van welken zij hunnen oorfprong Hebben. Kant noemt dezelven pradicabilia des zuiveren verftands. Zij ontftaan — deels, uit de verbinding van meer frimitive begrippen, onder elkander: zoo ontftaan, b. v. de begrippen van kracht, doen, lijden, uit de categorie der oorzaakrijkheid; de begrippen der tegenwoordigheid en des tegenftands, uit het ftambegrip der gemeenfhap; de begrippen van het ontftaan , het vergaan, het veranderen, uit het zuivere grondbegrip der modaliteit: — deels, ontftaan zij, door deze zuivere verftandsbegrippen te betrekken tot de wijze der zuivere aanfchouwing, of ook tot ondervinding , in 't algemeen: van dezen aard zijn de f hernat a der zuivere verftandsbeP grip-  a«5 I. II. Hoofdftuk, II. Afdeling. grippen (*); gelijk Kant ze noemt: —deels, ontftaan zij, door het brengen der oorfpronglijke ftambegrippen tot de hoogfte eenheid, tot het volftrektlijk onvoorwaardlijke: zoo verkrijgen wij de ideen der zuivere reden, de formen der befluiten van de reden, in zoo verre die op de fijnthetifche eenheid der aanfchouwing C$51) worden toegepast. Eindelijk, zijn 'er ook (*) In 't algemeen , wordt fchema genoemd de algemeene bepaling van eene aarifchöüwipg, volgends algemeene begrippen, b. v. de algemeene zinnenlijke voortteli ng vaa een mensch, een'hond, een'driehoek: jn onderfcheiding van een voorbeeld, in concreto, b. v., van eén enkel mensch, een' enkelen hond, enz. — transfcendentaal fchema van een zuiver verftandshegrip is de zuivere, en algemeene , verzinnenlijking eenes verftandsbe.rip, van voren: de zinnenlijke voorwa rde, onder welke zuivere verftandsbegrippen konnen gebruikt, en voorwerpen onder dezelven gefubfw meerd worden. Zoo is regelmatige opvolging van het menigvuldige het fchema van voren, of de verzinnenlijkte categorie, der oorzaaklijkheid: getal, in 't algemeen , het fchema der grootheid. De daden der transfeenden tale verbeelding, welke een fchema voordbrengt; her geen voords het verftand met zulk een fchema doet; de manier, op welke het verftand zijne algemeenlijk gedachte eenheid in de algemeene form van alle aanfchouwing overdraagt, en op welke , zeifsdadigheid 'en ontvangbaarheid zig, ter vöordbrenging vart kennisfe ,verëenigen , - dit alles wordt, door Kant, genoemd fchematismus der zuivere reden. — In fie zuivere practifche oordeelskracht, ftaat tijpus tegen. fchema over.  Vak fat zumri verftand. 42? ook nog fubalterne begrippen, welken de gevolgen zijn van de logifche vergelijking der oorfpronglijke verftandsvoorftellingen, met de voorftellingen van ruimte en tijd, onder elkander, én die men, daaröm, voegzaam reflexiebegrippen noemt. Daar ik, van de drie laatfte foorten der pradicabilia {*), in het tweede boek, breedvoeriglijk inreken moet, oordeel ik het, ter dezer plaats, genoeg, dezelven * alken voorlopig, te hebben aangewezen. CO Priedicabitia, zegt Kant, crit. der r. v/f. 108, zij liet mij geoorlofd , deze zuivere, doch tevens afgeleidde, begrippen des zuiveren verftands te noemen, |n tegcnftelling van de pradicamenta, of categorien. .? ft HET  cü& L Soek, III. Hoofdfiuk. HET DERDE HOOFDSTUK» VAN DE ZUIVERE REDEN, ff. 7°- Natuur der reden. Alle onze kennis neemt eenen aanvang vaft de zinnen (J^tf); gaat, van daar, voord tot het verftand ($ 49) en eindigt bij de r III. Hoofdfluk. weert Suj , dat, gelijk het zuivere verftand zijne categorien heeft, zoo ook de zuivere rederï hare ideën bezit. De naam van ideën is, hier, zeker, .zeer ge-* past, om dat de "voorwerpen dezer begrippen, volgends derzelver geheelheid) geenzins^ zinnenlijk aanfehouwd , en, bij gevolg, in geene menschljke ervaring konnén gegeven, worden. Een idé nu is een noodzaaklijk begr p der reden , aan 't weke geen, daar mede overeenkomend , voorwerp der zinnen kan gegeven worden. Tot deze beteekenis heeft Plato , voor* maals, aanleiding gegeven, en dezelve heeft hij bijzonder, op het oog gehad. Ten minften blijkt het klaarlijk, uit de fchriften van dezen eerwaardigen wijzen, dat hij, door deze uitdrukking, iian zoodanig iets dacht, wat niet. alleen nooit van de zinnen ontleend wordt, maar 't welk, tevens, de begrippen des verftands, met welken Arifloteks zig heeft bezig gehouden, verre tebovengaat; dewijl men, nimmer, iets, in de ervaring, aantreft, dat daar mede overeenkomt. De ideën zijn, bij hem, grondbeelden der dingen zeiven, en niet flegts middelen, ter verkrijging van mooglijke ervaringen, gelijk de categoriën. Zij zijn, zeide hij, uitvloeizeis uit de allerhoogfte reden, van waar zij aan de menschlijke reden zijn ten 4 deel geworden; s wel-  Van dé zuivere reden. tyj welke reden thands niet meer in haren oorfpronglijken ftaat is, maar zig, met moeite, de oude, nu reeds zeer verdonkerde, ideën, door herinnering; (dat is, bij hem, wijsgeerte), moet terugroepen. (*) Het is waar, P/ato bepaalde niet duidelijk genoeg, wat hij door ideën verftond — en van hier die zeer verfchillende uitleggingen , welken men, naderhand, van zijn begrip gegeven heeft: egter baande hij den weg tot dat gebruik van het woord, 't welk Kant fteeds bedoelt (**). Zoo veel, immers, zag P/ato Conf. Cicero, Tuscul. disput. I. 24. Maximui Tijrius, disfert. XXVIII. Seneca. Epist- LVIII. In welke opzigten. Kant, ten aanzien van het gebruik dezes woords, P/ato verlaat, geeft hij zelve duidelijk te kennen , crit. der r. v. f. 371 Intusfchen , bidt hij een' ieder , wien de wijsgeerte aan het harte gaat, f. 376, dat hij het woord idé niet, gelijk zoo dikwijls, tot groot nadeel voor de ware wijsgeerte, gefchiedt, misbruike, en met andere woorden verwarre. Om alle verwarring, zoo veel doenlijk is, te voorkomen , geeft hij ons zelf ae volgende handleiding. Het algemeene gedacht, zegt hij, is voorftelling Qrepra-fentatid). Onder deze ftaat de voorftelling met bewust, heid (perceptio). Eene perceptio, welke alleen op het onderwerp, als de modificatie van deszelfs toeftand, betrekking heeft, is ondervinding (fenjatio). Eene voorwerplijke perceptio is kennis (cognitio}. Deze is of aanfchouwing (jntuitus) , of begrip (conceptus). De eerfte heeft onmiddellijke betrekking op het voorwerp en is enkelvoudig: de andere heeft middellijke betrekking, door een kenteekem, welk aan meer dingen gemeen  240 I. Boek, III. Hoofdjluk. PI aio duidelijk in, dat onze kennis meer be« hoeft, dan flegts verfchijnzels, volgends fijnthetifche eenheid, als ware het, te f ellen, om dezelven dus, als ervaring, te konnen lezen, en dat onze reden zig, natuurlijker wijze, zelve tot zoodanige kennis wil verheffen, die hoger dan alle ervaring, en niettemin, geenzins, eene harfenfchim is, maar hare wezenlijkheid, buiten twijfel, hebben moet. De ideën der zuivere reden flaan, derhalve, niet op bijzondere voorwerpen, welken buiten den kring der verfchijnzelen zouden liggen: want de reden heeft noch de ervaring, noch iets anders, ten voorwerpe, dan alleen het verftand , en deszelfs oordeelen, waar aan zij de hoogfte fijnthetifche eenheid geeft (§ n. 51); en het verftand, daartegen, heeft, alleenlijk, met aanfehouwingen, en verfchijnzelen, te doen, aan welken hetzelve, door middel zijner begrippen, eenheid geeft. De reden laat alles aan het verftand over , behoudende zij voor zig alleen de volftrekte, of onbepaalde, geheelheid, ■ meen kan zijn. Het begrip is of empirisch, of zuiver. Het zuivere begrip, zoo verre het alleen in 't ver Hand zijnen oorfprong heeft (niet in het zuivere beeld der zinnenlijkheid) heet notio , kundigheid. Een begrip uit kundigheden , 't welk de mooglijkheid der ervaringe te bovengaat, is idé, of redenbegrip.  Van de zuhere rede/u 2.41 beid, in h gebruik der verftandsbegrippen, en zoekende de fijnthetifche eenheid, welke in de categorie gedacht wordt, tot aan het volftrekt'ènbepaalde optevoeren. De reden heeft dus betrekking op het verftandsgebruik, niet flegts in zoo verre het verftand de grond is van mooglijke ervaring (want, daar de ervaring, onvoor„waardlijk is, kan de volftrekte geheelheid der voorwaarden, in de ervaring, geen bruikbaar begrip zijn): maar zij ziet op het verftandsgebruik, om aan het zelve de rigting voortefchrijven, tot zekere eenheid, van welke het verftand geen begrip heeft, en die daar op doelt, om alle verftandsdaden, met opzigt op elk voorwerp , in eén volftrekt geheel zamentevatten. ' Zij vordert flegts volkomenheid van 't verftandsgebruik , in den zamenhang met de ervaring — geene volkomenheid dus der aanfehouwingen , en voorwerpen, maar der beginzelen. De eerfte volkomenheid, egter, denkt zij,'om .zig de laatfte bepaaldlijk voorteftellen, als de kennis van een object, welks kennis, ten aanzien dezer regelen, volkomenlijk bepaald is. Doch het object zelve is maar een idé, welk de reden gebruikt, om de verftandskennis, zoo na mooglijk is, tot volkomenheid te brengen, welke door dit idé beteekend wordt. Een idé is dan een begrip, \ welk, omtrend het volftrekte geQ heel  34a I. Boek, flL Hoofdftuk. heel van alle mooglijke ervaring, of de hoogfte voorwaarden, en den grond aller verfchijnzelen, verkeert. Van deze zijde, zegt, derhalve , een idé, volgends het objecl beichouwd, zeer veel: doch, gelijk uit de volgende § zal blijken, onderwerp/ijk genomen, zeer weinig. Het objeciive gebruik der zuivere redenbegrippen is, gevolglijk, altijd transfcendent, dat is, in de kantiaanfche fpraak, alle ervaring tebovengaande: het gebruik, integendeel, der zuivere verftandsbegrippen, moet, natuurlijker wijze, immanent zijn, dat is, ten aanzien der voorwerpen van ervaringe, of verfchijnzelen in de natuur, gelden, en daarömtrend gebruikt konnen worden, fchoon die begrippen niet uit de bron der ervaring gefchept zijn (*). Wezenlijkheid der zuivere rédenbegrippen. Een idé is geen wilkeuriglijk verdigt begrip.' in (*) Transfcendent ftaat, bij Kant, over tegen immanent, en transjce.ndentaal tegen empirisch. — Het empirifche flaat op de ervaring, en ontftaat uit de ervaring. Het immanente heeft ook betrekking op de ervaring, doch ontftaat niet uit de ervaring, maar van voren, en maakt de ervaring mooglijk. De kennis va» deze laatfte betrekking heet fransjeenden taal. — All« transfeendente kennis is bedrieglijk, en dialc&isch, dewijl aanfchouwing en ervaring het eenige is , waar door onze kennis zig kan reatizeeren. — Dit zal ik, in het vervolg, duidelijker maaken,  fan de zuivere reden. *43 1 in welken zin men dit woord niet zelden hoort i misbruiken: neen: het is, door den aard en de jpatuur der reden zelve, gegeven (§7°- 7* —75); gelijk de categorien gegeven worden, door de naj tuur van het verftand ( § 56 - 67). Een idi I heeft dus, noodzaaklijker wijze, betrekking op I het geheele verftandsgebruik ($76"). Om de' ze reden, mogen wij, met regt, zeggen, dat een *V<* volkomenlijk geldt, in eenen onderwerp/ijken I zin , of onderwerplijke wezenlijkheid (realiteit) I heeft. Dan, wanneer wij een idé befchouwen » I in opzigt op de kennis van deszelfs voorwerp, I dan zegt een idi zeer weinig: om dat het zelve , als het begrip van het allergrootfte (het maxi* l mm; gelijk Kant fpreekt) in de ervaring, geen voorwerp kan vinden, 't welk daar mede volkomenlijk overeenkomt. Daaröm laat de vo.orwerplijke wezenlijkheid van een idé zig even zoo •weinig bewijzen, als wederleggen. Alles is, in dit opzigt, problema, dat flegts logisch kan gedacht worden, en geene tegenftrijdigheid influit; en, gevolglijk, is een idé een blootlijk problematisch begrip, met het welke te willen bewijzen, wij ons te vergeefsch zouden vermoeijen. Men zegt, daaröm, van zulk een begrip: het is flegts een idé CO- Zo° is> b' v" het r**> Dewiil het oogmerk, in het befchouwUjke geq 3 bruis  Ü44 1 Boek, III, Iloofdfluh het volftrekte geheel van alle vèrfchijnzelenf flegts een idé: want, daar men' het zelve, nimmer, in een beeld kan daarftellen, of in concreta aanwijzen; moet het zelve problema, blijven, zonder te konnen worden opgelost» Men zoude zeer verkeerdlijk redeneeren j en duidelijk toonen, het tot dus verre gezegde niet te verftaan, wanneer men, uit dit alles, de onnuttigheid, en nietswaardigheid, der transjcendentale redenbegrippen wilde afleiden, en zig daar mede verfchoonen, dat dezelven tog maar ideën zijn. Zij zijn, ja, transfcenden-* taal, houdende zig niet zoo zeer met de voorwerpen, als met de wijze onzer kennisfe van de voorwerpen , in \ algemeen, bezig, zoo verre deze, van voren, moet mooglijk zijn. Zij zijn dus maar ideën, en problematifche begrippen, welken, ten aanzien der voorwerplijka wezenlijkheid, niet konnen bewezen worden bruik der reden, van con' anderen aard is, als in het beoefenende gebruik, en het, in dit Iaatfte opzigt, ons enkel te doen is om beoefening, volgends vaste regelen ; zoo kan het idé der praciifche reden, werf' . k, hoewel llegts voor ecu gedeelte , in concrete- gegeven worden: ja, het zelve is de onontbeerlijke voorwaarde van eik pra&isch gebruik der reden. Kant. Cm. dc, r. v. f. 384. Vergelijk het kort verjlag van den inhoud der nieuwe wijsgeerte van den fleer Kant, 't welk ik gegeven heb, in de nieuwe bijdragen tot het mensch' lijk geluk. 1792. I. D. I. fuik. $ 22 — 24.  Ven de zuivere reden. 245 den. Maar, nogtans, zijn zij ons ten hoogften gewigtig, om aan ons verftand ten regel te ftrekken van deszelfs uitgebreid gebruik, waar door liet verftand, fchoon geen voorwerp meer kennende, dan het, volgends zijne begrippen , kennen • kan, in deze kennis, egter, beter en verder geleid wordt. Daar ?er, onder üeze transjcendentale ideën zeiven, eene eenheid — een zekere zamenhang — plaats heeft; brengt de zuivere reden, door middel van dezelven, alle hare kennis tot eén zamenftel: 't welk zij, anders, niet zoude konnen doen. — ]k zal, in het derde hoofdftuk van 't tweede boek, gelegenheid hebben, deze zaak nader toetclichtea.   Vc ingeflopen DRUKFOUTEN gelieva de Lezer zelve te verbeteren. Onder anderen , Jlaat bl. 40: een gouden berg is •hooglijk. Men leze: een gouden berg beftaat uit louter goud. Bl. 144, Jlaat: in het eerfte geval, zouden wij enz. Men leze: wat het eerfte geval aangaat; wij konnen de voorftelling van tijd, uit het wezen der uitwendige dingen, geenzins, van voren, afleiden. En, zode tijd, werklijk, met het wezen enz. Voords moet men, duidelijkheidhalve, op bl. 1, reg. 6, lezen: zig iets werklijks met bewustheid voorftellen. Op het einde dier $, leze men desgelijks: bevat meerdere voorftellingen van werklijke voorwerpen enz; zie § 14.   B E GINZELS DER KANTIAANSCHE WYSGEERTË»   BEGINZELS DER. KANTIAANSCHE WYSGEERTE j naar foZHOogduitsch vryelyk gevolgd, en met Aanteekeningen, en eene voorreden uitgegeven, DOOR PAULUS van HEMERT» laautmaal Hoogleer aar byde Remonstranten, te Amfierdam. TWEEDE DEEEi TE AMSTERDAM, By de weduwe j» DOLL;   V O O R R E D E N. i Pfc^at kan ik kennen? wat moet ik doen? wat mag ik hoopen ? Gcwigtiger vragen voor den redenlyken mensch konnen 'er niet gedaan worden. Dezelven te beandwoorden, op eene wyze, welke de proef kan doorfiaan, is het voornaame doel der ware Wysgeerte. Zo Gy jecnigzins nadenkt, Lezer, wie gy zyt! dan bevroedt gy Ugtlyk, van koe veel belang deze vragen voor U, en voor een' iegelyk zyn. Wat kan ik kennen ? Dewyl de voorwerpen der kennis tot twee foorten gebragt worden, fluit deze vraag twee anderen in zig. De eerfte is: hoe verre ftrekt zig myne kennis uit, met opzigt op da voorwerpen der ervaring *— die, naamlyk, welken men, op de eene of andere wyze, kan waarnemen ? De tweede vraag komt hier op neder : hoe verre kan ik zulke voorwerpen kennen, die buiten den kring der mooglyke ervaring liggen, en van ons, dus, op geenerleie wyze, konnen worden waargenomen ? Wat de voorwerpen der ervaring belangt; men kan niet twyfelen, of wy, aangaande dezen, iets kennen; het komt 'er flegts op aan, om te bepaalen, hoedanig het geen wy, ten aanzien dezer voorwerpen, kennen, gefield zy. Maarmet opzigt op voorwerpen, welke boven alle onze ervaring zyn, moet, in de eerfte plaats, de vraag valicn9 of wy, aangaande dezelven, wel iets kennen? * 3 Zo  Vi VOORREDEN. Zo ja; dan eerst zoude, ten anderen, in aanmerking komen, hoe verre dan onze kennis zig hier uitftrekke? Lust tot kennis is den mensch natuurlyk. Naar mate zyne befchaafdheid grooter is, wordt ook zyn lust fierker. Niet alleen wil hy de voorwerpen kennen, die binnen de grenzen der ervaring gelegen zyn : maar zyne reden wil, met eene onwederftandlyke aandrift, hooger vliegen; den eerfien grond der dingen vinden; de bovenzinnenlyke gewesten doorwandelen; ideën, of begrippen vormen, omtrend het volftrekte geheel van alle mooglyke ervaring, den grond/lag der verfchynzelen, het wezen der dingen, ja, den opperften grond van allet «- de Godheid. Fan hoe veel gewigt moet het dan niet voor ons geacht worden, wél te weten, welke de grenspalen zyn, linnen welken onze kennis van voorwerpen beperkt zy, en voor welk een' trap van zekerheid onze eigen, lyke wetenfchap, met opzigt op de kennis der verfchillende voorwerpen, vatbaar zyl Wat tog kan ons alle het onvermoeide ftrecven naar kennis baat en, zon lang zuy deze grenzen niet ontdekt hebben f Dan eerst konnen wy zeker zyn, dat wy onze aangewendde moeite beloond, en onze opgevatte hoop niet te leur gefield zullen vinden, door i'chyn, in plaats van . waarheid, te oogften. Hoe veelen onzer medcmtifchen zyn 'er, die een groot gedeelte hunnes Uve^s hefteed hebben lot de naarvorfebing van za. hu, die, volgends hare natuur, voor ons, ahant h  y O O R R E E D E N, vn in den tegenwoordigen ftaat van ons aanwezen, altyd onbekend en onkenbaar blyven moeten! veele en dikke boeken zyn 'er gefchreven, over dingen, welken den fchryver zoo onbekend waren, als den lezer. Alle die onzin zoude voorgekomen zyn, bad men de vraag: vaat kan ik kennen? rigtig welen te beandwoorjen en, Gy,.myn Lezer! denk zelve eens na, voor hoe veel ellende het menschdom, in dat geval, ware bewaard gebleven: daar wy nu helaas! den eénen mensch den anderen zien haaten, plaagen, en vervolgen, ter zake van verfchillende bevallingen, omtrend dingen, die, geheel en al, buiten onzen gezigtêinder gelegen zynNog gewigtiger is de tweede vraag: wat moet ik doen? waar in beftaat de adeldom onzer na. ture, en onze voortreflykbeid, boven de beesten des velds, en het gevogelte des hemels? Is dezelve niet hier in gelegen, dat wy, niet even als die, bloot lyk zinnenlyke, maar, daarenboven, redenlyke en zedenlyke wezens zyn, en ons, als zoodanigen, in alle onze betrekkingen, beflendiglyk gedragen? Dan, hoe zullen wy dit doen , wanneer wy onzen pligt niet regt kennen, en dien, in de byzondere gevallen onzes levens, niet rigtiglyk, en met genoegzame zekerheid, welen le beoordeelen, volgends de noodzaaklyke, algemeene, wet der practifche reden, welke, juist daaröm, om dat wy redenlyke fchepzels zyn, onbepaalde gehoorzaamheid, en volkomen onderwer ■ ping van alle onze neigingen, van'ons afvordert, ai die ons, als ware het, toeroept: handel, Smewrhi * 4, naaf  vin VOORRE EDE IV. naar zulke maximes , of onderwerplyke leefregels. welken gy, redelyker wyze, willen kunt dat algemeene wetten voor een ieder zyn? Door de beandwoording, derhalve , der gemelde vraag, moet allernaauwkeurigst bepaald worden, wat regt en onregt, pligtmatig en pligtfchendend, deugd en ondeugd zy. En, of fchoon de mensch de reden, als eene heilige wetgeefjler, in zyn eigen gemoed , hebbe , en zyn zoo genoemd, zcdèrilyk gevoel hem opmerkzaam doe zyn op het geene by , als een zedenlyk wezen, te doen en te laten heeft; kan hy egter niet eerder zeker zyn tegen het geen de nieuwewysgeerte den moreel en fchyn noemt, noch zig gerust /lellen van in zyne zedenlyke gangen niet gedwaald te hebben, voor dat hy de wet der reden, naar welke hy de zedenlykheid of onzedenlykheid eener daad alleenlyk moet beoordeelen, duidelyk heeft leeren kennen : even gelyk hy alleen zeker weet, geene taalfouten begaan te hebben, die de regels, volgends welken hy gefproken, of gefchreven heeft, onderfcheidenlyk kan opgeven, en,by den kundigen, verdndwoorden. Deze vraag wordt nog belangryker, in de komnierlyke dagen van gisting en onrust, die wy bekeven , in welken de ar moed aan vaste beginzelen, in het zedenlyke, zoo veel jammer s fchept, en. waar in ■ meen 'ig een hongerige gelukzoeker, door moreelen fchyn, bedriegt, terwyl de ftaatkundige dweper zig bedriegen laat! — Door zedenlyke verbetering alleen., kat.  V O O> R R E E D E JSt. n lan de t hands her oer de -waereld uit hare gevaar lyke. Crisis gered worden. Eindelyk, wat mag ik hoopen? Niemand, die den zin dezer vraag wél bevat, kan aan het ge' wigt van dezelve ééncn oogenblik twyfelen.- Z^y be» treft niets minder, dan onze hoop op een volgend leven. Mag ik my vleijen, dat ik, na myri' dood, voordduuren, en overgaan zal in een eeuwig leven, waar een ieder maait, wat hy hier gezaaid tnogs hebben? De reden ftelt my heiligheid voor, ah het grootfte doet, naar V welke ik jaagen moet. Span — zegt zy, ah oppermagtige wet geef fier —- fipan alle uwe krachten in, ter bereikinge van dit hoofddoel, de eenige voorwaarde, op welke gy gelukzaligheid kunt deelachtig zoor den. Heiligheid en gelukzaligheid beiden, te zamen verbonden, ftelt zy my voor, als het idé van het hoogfte goed, naar '/ welke ik, als redenlyk en zinnenlyk wezen, niet alleen mag, maar ook moet /treeven. Beide deze beftanddcelea des hoogften goeds moeien dus mooglyk zyn: anders konden dezelven geene voorwerpen van myne redenlyke begeerten en naarjagingen wezen. Mag ik dan gelooven, dat ik, als een zedenlyk *~ werkend fchepzel voordduuren, en myn ernftig ftreeven naar vermeerderde heiligheid, door den dood, niet zal zien affnyden? Mag ik dan hoopen, immer, meer en meer, tot myn hoofddoel te zullen narren, en het hoogfte goed te genieten? Zo ja; op toelken grond, en met welke zekerheid, kan ik my met deze aangename verwachting vleijen? — Of  x VOORREE DEN. is, in tegendeel, dit kartftondige leven de eindpaal van myn geheele beftaan — is de on/lerflykheid een droom, door flaat kunde of zelfsbedrog verzonnen — 'is het jaagen naar heiligheid gelyk aan het grypen naar ee?ie fchaduwe — en het verband tusfchen deugd en geluk — kortom, het hoogfte goed — een iedeh harsfenfchim ? Zoo gewigtig deze drie vragen zyn voor het tnenschlyk hart, zoo vereer enswaardig behoort ons die wyze te Wezen, die dezelven, het allereerst, tot voldoening der zelf denkeren, beandwoord heeft. En •wie is deze Wyze anders, als de wydberoemde Kant van Koningsberg? Eer Hy ons het licht, ontfloken had, was alles duisternis. Van Plato en Ariftoteles, ja, van den aanvang der Bovennatuurkunde aan, tot het jaar 1781 toe, wanneer '4 Mans Kritik der reinen Vernunft ten voorfchyn kwam, waren de genoemde vragen de onderwerpen van de eeuwigdurige twisten der wysgeeren. Allen liepen zy , zonder vasten leiddraad, rond, in den kronkeligen doolhtf van blote begrippen en losfe onder ftellingen : — ibant obfeuri fub nocte per umbras Perque domos Ditis vacuas et inaniaregna: Allen hadden zy gebrek aan het geen Kant transfeendentale Topica noemt, en allen werden bedrogendoor de dubbelzinnigheid der reflexiebegrippen; gelyk uit het voorbeeld van twee groote Mannen, Leibnitz en Locke, op het einde van dit deel aange. baald, duid&lyk blykt. Allen poogden zy aftebreken wat  wat hunne laatfle voorgangers gebouwd hadden: zoo dat men, febier iedere eeuw, eene nieuwe Metaphyfica had. ■ Het koude niet uitblyven, of de ziel martelende twyfelary moest onder alle dit kampvegten en in '« wilde febermen — dit beurtlings afbreken en bouWn — der wysgeer en, daaglyks meer en meer velds 'winnen, en de reden, hoe langer zoo flerker, met zig zelve in de war geraaken. Zoo haast de menschlyke reden buiten de grenzen der mooglyke ervaring gaan wil (en dit willen — dit fireeven is haar natuur lyk), fluit zy terftond op menigvuldige tegenfirydigheden, of antinormen; gelyk Kant fpreekt, en is niet in flaat om zig uit die verwarringen en flrydigheden te ontwarren , dan door den oorfprong derzelvcn grondiglyk te ontdekken. Deze tegenfirydigheden, van welken de wysbegeerige Lezer, in het volgende derde deel, voorbeelden, ter verduidelyking, zal aantreffen, knellen en pynigen den memchlyken geest te meer, naar mate dezelven met *s menfchen dierbaarfle belangen in tiaauwer verband Jlaan. Bepaalde zig de verwarring nog maar allecnlyk flegts tot het befchouwlyke; men zoude trachten zyne aandacht aftewenden, en de zwarigheden voor fpelingen van 't vernuft te houden, goed voor menfchen, die tyd en lust heb' hen, om zig daar mede het hoofd te breken: maar ook tot het beoefenende firekt zig de verwarring uit. immers, zoo haast beginnen wy natedenken, en ons  Kil VOORREEDEI}?, zeiven te vragen, wat wy moeten doen, en wat wy, na ons afjlerven, te verwachten hebben ? — zoa> haast zetten wy ons, om ernftiglyk den aard, den grond, de gevolgen van onzen pligt en ons gedrag te bepeinzen; of wy geraaken terftond in dezelfde zwarigheden, en gevoelen alle ba pynlyke en afmartelende der onzekerheid. Vóór de ontdekking van den waren oorfprong der hefchouwlyke en beoefenende ftrydigheden, was het, derhalve, zeer natuurlyk, dat veelen, die te fchrander , of ook te btfehaafd waren, om, op goed geloof t alles van hunne ouderen of meesteren aantenemen, den moed opgaven, om immer eenige zekerheid te konnen bekomen, en of, om voor hunne afgeftreden zielen, eindelyk, eenige lang gezogte rust te vinden, onder het glimpige voorwendzel van de vol/lagen blindheid der reden, in de armen des bygeloofs en der dweperye nederzwymden, of, ah wilden zy zig aan het vermeende bedrog der reden wreeken, alle hunne geestkrachten aanwendden, om met het mensch. lyke ver/land den fpot te dry ven, en — welk eene dwaasheid.' — door verftand en reden te bewyzen, dat verftand en reden ongegrond, onzeker, en bedrieglyk zyn. Ter ontdekking van den waren oorfprong der ftrydigheden, had men moeten beginnen, met de re. den zelve, boven welke de mensch geen hooger vermogen bezit, door de reden, te beoordtelen, hare krachten naauwkeuriglyk te ontleeden, haare grenz»n te bepaalen, de regtmatighsid harer aanfipra- ken,  yoORKEEDEN. xiü ten, met allen ernst en mooglyke infpanning, te toetzen i in één woord, met eene beoordeeling der zuivere reden daartejlellen. Op deze wyze alleen, konde de grond der veelvuldige tegenfirydigheden der reden ontdekt, het denkende menschdom gerust gefield, de gemoedlyke twyfelaar bevredigd, de trotfiche dogmatist, zoo wel als de dweperige idealist, befchaamd worden. Beginzels en grondfiellingen, van de éene wetenfchap in de andere over gebragt, en aan dezelve beimlyk ondergefchovcn, hebben zulk eene wetenfchap niet zelden te deerlyk verward en bedorven. Ter proeve konnen Natuur — Genees — en Scheidkunde verfirekken. Schrandere Mannen ontdekten dat misbruik, en louterden, op die wyze, de wetenfchappen. Indien de Wysgeer en, ten aanzien der Bovennatuurkunde, denzelfden gang gegaan hadden; gelyk zy hadden moeten doen; dan zouden zy, voorzeker, den grond der ftrydigheden en veeierleie verwarringen, niet in de zwakheid, of in eenig bederf, der menschlyke reden, maar alleen, in het kwalyk aanwenden en verkeerd gebruik maaken onzer redenlyke vermogens zeiven, gevonden hebben. Maar het fchynt, dat deze gewigtige ontdekking heeft moeten bewaard blyven voor den vereeuwigden Wysgeer van Koningsberg. Even als die onvermoeide ryziger, die den lang onbekend gebleven oorfprong van den Nyl het eerst ontdekte, klom deze onze Wysgeer op tot de allcrëerfte bron, of den oorfprong , der reden, nam der zelve fchier onmtrk- ba-  XÏV VOORREEDEN. hare uitvloei)'ing waar, en volgde die, tot ivadr zig haar zuiver water met den ftroom der ervaring vermengt, en de geheele vloed eerst vaarbaar wordta Het is waar, 's Mans critifche ontdekkingen vielen niet zeer, ten voordeelc der tot dien tyd toe gebruiklyke Metaphyfica, en der trotfche aanmatigingen van de befchouwende reden, uit» Het bleek klaar lyk, dat alle begrippen en grondftellingen van ons verftand, alleenlyk, konnen toegepast worden op voorwerpen van mooglyke ervaring, en dat dus ie* der befluit der reden, welk zaken betreft, die buiten de grenzen van mooglyke ervaring liggen, op fchyn en bedrog, onvermydlyk, moet nederkomen,ja, dat onze geheele Bovennatuurkunde, zoo verre zy eene wetenfchap zyn wil, aangaande het volftrekte wezen der dingen, en over dingen bcflischt, welken zig in de aanfchouwing niet laten daar ftellen, niets anders zyn kan, dan een zamenweefzel van drog. redenen, met welken de reden zig zelve bedriegt, zoo dikwerf zy de grondftellingen van 't zuiver verftand op bovenzinnenlyke voorwerpen toepast, en hare onderwerplyk —- geldige maximes, welken zy eeniglyk ter har er bevrediging aanneemt, als voor. werplyk — geldig uitgeeft. Dan dit fchynbaar verlies was, in de daad, voor de Bovennatuurkunde het grootfte gewin. *£r beftond geen ander middel, om haar tot den rang eener ware wetenfchap te verheffen, en haar, van eene bedrieglyke- Hypermetaphyfica , gelyk Kant zegt, te maaken tot eene echte Metaphyfica, welke, uit  VOORREEDEN. xv tiit het wezen van het denkvermogen, begrippen en grondftellingen, van voren, afleidt, die zig, zoo 'theoretisch als praftisch , in de ervaring laten toepas/en. Gelyk een al te vet menschlyk ligchaam, door verlies alleen, in gezondheid, kan winnen, en toenemen, door afname; zoo was 'er ook, voor de Bovennatuurkunde, geen ander redmiddel, dan dit zuiverend verlies van alle vreemde bymengzelen, door welken de PFysgeeren, bedrogen door transicendentalen fchyn, dezelve, van tyd tot tyd, bedorven hadden. Nu werden, eindelyk, de grenzen der menschlyke kennis bepaald; de gewigtige vragen: wat kan ik weten en kennen? wat moet ik doen? wat mag ik hoopen? op eene voldoende wyze beandwoord; het veilig midden getroffen, tusfchen het irotfche dogmatismus, het wanhopige fcepticismus, en het dweperige idealismus; en de weg gebaand lot een allerredenlykst geloof. Het ongeloof, aan~ gaande de grondwaarheden van den Godsdienst, door 't welke onze oppervlakkige en waanwyze dagen zig inzonderheid brandmerken , en dat reeds zeer veele gruivelen van verwoesting heeft aangerigt, werd nu, voor de eerfte maal, in zyne ware gedaante ten toon gefteld, en door de reden zelve, als hoogst onredenlyk veroordeeld! Merkt Gy, vooral, op deze aanmerking, Leer. aars van den Godsdienst! die daaglyks — en met allen regt — klaagt over het toenemende ongeloof; en laat dezelve u cpzvekken, om van de nieuwe Wysgeerte een dankbaar gebruik te maaken, ter uit-  Stvï VOORREDEN, uitbreiding en verflerking des waren geloofs! Dé weg, welken Gy, tot dus verre, met het beste oogmerk , ter beftryding van het ongeloof hebt ingeftagen, is de regte niet. Kant zal u leeren , dat wy, met alle onze begrippen, oordeelen, en befluiten, zonder ons aan fchyn en bedrog prys te geven, buiten den kring der ervaring geenzins komen konnen. Dat geen nu, 'f welk Gy, tegen het ongeloof, bewyzen wilt, ligt ten ecnemaal over de grenzen der ervaring: hetzelve raakt onze vryheid, de onfterflykheid van onze ziel, het bejlaan, en de voorzie* nigheid van een opperfte Wezen, den eerften grond van alles. Wat nu te doen? Met de befchouwende reden alleen voordwurmen; uwen geest af/looven; om den fpotter en twyfelaar dogmatisch te wederleggen, en hem, door voorwerplyk onderzoek van zaken, voor welken de befchouwende reden, uit haren aard, geheel ongefebikt is, van zyne dwaling te over reeden? Ach, hoe veele fchr andere vornuften hebben dit, lang vóór u, te ver geefsch beproefd! — — ■ — — — — Si Pergama dextris defendi posfent, illis defenfa fuisfent. Alle de befluiten der reden, welken zy op hare ideën en grond/lellingen bouwt, konnen volftrekt lyk op niets, dan fchyn nederkomen, door welken de onderwerplyke grond van het oordeel als voorwerplyk voorkomt. Van hier alle de verwarringen en antino-, mien der reden: van hier dat eeuwige en lastige kampvegten der oude en nieuwe Wysgeer en! Onze kennis bepaalt zig eeniglyk tot de ervaring, en kan^  VOORREDE N. xvu kan, ten opzigte van bovenzinnenlyke dingen, geene plaats vinden. Alles, wat wy, ten dezen aanzien, mogen willen ftellen , of bewyzen , is en bljft flegts problema, waar van men alleenlyk, als onderftelling, kan gebruik maaken, in geleerde twisten. Dan, onze reden is zoo wel beoefenend, als befchouwend. Waar de laatfte te kort fchiet, helpt de eerfte. Beiden maaken zy den redenlyken mensch uit, als zynde zy maar één en'hetzelfde vermogen, zuelk, wegens het onderfcheiden beginzcï, waar uit het werkt, wegens de ftof, welke het bearbeidt, en de bedoeling, waar toe het ft rekt, dus onderfcheidenlyk benoemd wordt (*) Beiden behooren zy, als één geheel, by elkander, en konnen, zonder verminking onzer redenlyke nature, niet gefcheiden worden. — Ziet dan, eindelyk, af van uwe onbruikbare, dogmatifche, wapenen, en neemt liever die by de hand, welken de critifche Wysgeerte u aanbiedt. Toont den menfchen de volftagen onredenlykheid van het zuaanwyze ongeloof aan, by het licht der reden, door hen te overtuigen, dat het de reden zelve is, welke het pradtifche , of beoefenend, geloof aan Gods beftaan, en de andere grondwaarheden van den Godsdienst voorfchryft, en hetzelve van ieder' mensch, (*) Be vragen, welken de nu zalige BoBor Hulshoff, in zynen Zeno, over de praaifche reden, heeft voorgefield, toonen duidelyk, dat hy Kant nog niet wél begrepen had. Be Hoogleeraar Jacob, te Halle, heeft hem gediend van berigt, in zyne verhandeling, uitge* * ge-  svin VOORREDEN. mensch, die op redenlykheid aanfpraak maakt, afvordert; en dat het ''er zoo verre af is, dat dit echte geloof met de reden zoude ftryden, dat het ongeloof, in tegendeel, eene zverklyke verzaking der achtbare reden zy (*). Uit geven door de hoüandfche Maatfchappy der wetenfchap. pen, te Haarlem. XXVIII deel, bl. 207 en vervolgends. (*) Op hes einde van myne Voorreden, vóór het eerfte Deel dezes werks, fprak ik van menfchen, die van de reden te hoog gevoelende, het geloef waanwyslyk verjichten Deze myne uitdrukking moet men niet zoo opvasten, als of ik de reden tegen het geloof ftellen, en een blind geloof aanpryzen wilde. Niets minder dan dit! Ik bedoelde, daar ter plaatse, gelyk uit myne geheele Foorreden blykt, de theoretifche reden, en, door het geloof, verft end ik een allerredenlykst pra&isch ge. loof, boven nader toegelicht, en in het derde deel van dit Werk breeder te verklaaren. Menfchen, die te hoog van de reden gevoelen, zyn, derhalve, dezoodanigen, die hunne algeheele reden niet kennende, dwaas genoeg zyn, om alleenlyk met hunne befchouwlyke re. ' den te willen voordhaspelen, en, dus gelyk natuur lyk is tot ongeloof vervallen, omtrend alle die waarheden, welken de pradtifche reden, als postulata, eischt: want het kan niet anders, of alle geloof moet voor harsfenfehitnmig by geloof gehouden wo/den , zoo lang onze reden alleen de beginzels, grondftellingen, eft denkfor■men van ons eigeniyk gezegd verftand [intelleétus] gebruiken wil. Het is dus niet de reden, uit haren eigen aard, maar de, zig zelve miskennende, verwaarlozende, kwalyk aangewendde reden, welke het ware geleof verüeht, dat door de zinver e reden zelve wordt voor gefchreven.  VOORREDEN. xiX Uit alles, wat ik tot hiertoe gezegd heb, kan de Lezer zelve opmaaken, wat men zoude behooren te andwoorden, op de vraag, welke, in de zamenlcving onzer dagen, meermalen geopperd wordt, naamlyk, wat het, eigenlyk, zy, waar door Kant zig, van zyne voorgangeren, in de Bovennatuurkunde, onderfcheidt?, of, gelyk ik zommigen zig heb hoor en uitdrukken, welke nieuwe waarheden, door hem, in bet Bovennatuurkundige, ontdekt zyn? De vraag, op de laatst gezegde wyze voor ge field, verraadt, buiten twyfel, misver ft and, en kan niet, dan na eenige befchaving ondergaan te hebben, beandwoord worden. De Bovennatuurkunde, immers, kan onze kennis niet uitbreiden, maar wel onze begrippen zuiveren en verduidelyken ff). Zy bearbeidt flegts de form, niet de ftof onzer kennis. Bovennatuurkundige waarheid is den eenvoudigen Landman zoo goed bekend, als den diepdenkenden Wysgeer. Nogtans kan men, met het hoogste regt, beweer en, dat Kant, waar lyk, iets geheel nieuws geleverd heeft. Immers, zoodanig iets was de beoordeeling der zuivere reden zelve, door de reden; zynde dit tevens _het eenigfle middel, om de Bovennatuurkunde, als eene wetenfchap, voor ons, menfchen, mooglyk te maaken. Het is waar, een gedeelte zyner bouwstoffen ontleende hy van zommigen zyner fchrandere voorgangeren , inzonderheid van Plato, en nog- meer (*) Zie Jenisch, in zyne onlangs (.1796, te Eerïyfl) uitgekomen Verhandeling, über Grund und Werth der Enideckuugen des Heirn Kant u. f. w. in het begin. * * 2,  XX VOORREDEN. meer van Ariftoteles, dien fcherpzinnigen Ontlader des menschlyken geestes; gelyk hy zelve, in zyne werken, meermalen erkent: doch dit belet egter in het minsten niet, dat het gebouw, door hem ge/ligt, geheel en al nieuw zy; dewyl 'er , gelyk hy met volle overtuiging roemen konde ('*), nergends eenig blyk voor handen is, dat aan iemand der Wysgeeren, vóór hem, zulk eene beoordeeling der reden was ingevallen. ' Het is eenigen tyd geleden, dat de hollandfche Maatfchappy van Haarlem vroeg: welke voor deelen heeft de beoefening der Metaphyfica het menschlyke. gefiacht aangebragt, en welke wezenlyk nuttige Waarheden zyn door dezelve in V licht gefield cf bewezen, welken ons, zonder dezelver beoefening, onbekend of onzeker zouden gebleven zyn ? Op deze vraag kwam, dies tyds, geen voldoend andwoord in. Geen wonder! men zoude, myns oordeels, meer gronds gehad hebben, om te vragen : welke nadeeIcn heeft de beoefening der Metaphyfica (te weten, gelyk dezelve eer tyds, vóór de kantiaanfche omwenteling, gefchapen was~) aan het menschlyke ge/lacht toegebragt, en welke wezenlyk nuttige waarheden zyn door dezelve verdonkerd, welken, zonder derzelver beoefening , nimmer in twyfel zouden getrokken zyn? De geheele gefchiedenis der Wysgeerte zoude, meen ik. een andwoord op die vraag zyn. Wilde (*) Zie, onder andere plaatfen , zyne prolegomena, zu einer jeden künftigen Metaphyfdi, die ah Wisfenfchaft wird auftreten konnen. f. 17. & 216.  VOORREDEN. xxi Wilde men, in dentegenwoordigen tyd, eene vraag, betrekkelyk tot de Bovennatuurkunde, in eene van onze talryke geleerde Genootfchappcn, uitfchryven; dan zoude ik durven raden, te vragen: welke voordeden heeft de critifche Wysgeerte, aan de Bovennatuurkunde , in wederwil van derzelver fchyhbaar verliet, toegebragt, en welke wezenlyk nuttige waarheden zyn, door deze nieuwe Wysgeerte, in het. licht gefield, welken, vóór de vcrfchyning van dezelve, onbekend of onzeker waren? Een goed andwoord op deze vraag zoude bevorderlyk zyn konnen, ter algemeenmaking eener Wysgeerte, welke dpor hare kenners, noodzaaklyk, op hoogen prys gefield wordt, en welke ik, op grond van derzelver innerlyke waarde, en zamenhang met de praefcifche belangen der menscheid, voorfpellen durve, dat eenmaal, wanneer dezelve, eenigzins meerder populariteit zal verkregen hebben, en door de Wysgeeren der onderfcheiden Volken, in de latynfche, dat is, algemeene taal der Geleerden, of ook in ieders by zonder e landfpraak, zal konnen beoefend worden*, de Wysgeerte der geheele waereld zyn zal, zoo verre deze waar lyk verlicht, en op Godsdienst en deugd gefield is (*). .. - Ter (*) Ik ben het alleen niet, die dit voorfpellen durve. Zie Bom, Inftitut. histor. philos Ed- III. p. 890 Wenschlyk ware het maar, dat, gelyk Allard HulshofF, in zynen Zeno, bl. 13, reeds zeide, de diepdenkende Engelfchen — wier wysgeerige geest egter thands fchynt i» ♦* 3  xxn VOORREDEN. Ter bevordering van dit gewigtig einde bytedra. gen, acht ik pligt te zyn. Met geenen anderen toe in paap te zyn — deel namen aan deze groote tmwen* teling. Welker gelyk, in de Wysgeerte, nimmer is voorgevallen. — Uit een politiek Journaal, waar van de titel is: Frankreich iin Jahre 1796, aus den Briefen Deutfcher Manner in Paris. I. Ban des W. ftuck, f. 339; zie ik, dat de, ook by ons, Hollanders, zeer bekende , Abt Siyes zig met de nieuwe Wysgeerte vlytiglyk bezig houdt, en vol is van het idé, om dezelve by zyne Fran» fchen aangenaam te maaken; wordende hy, kier in , geholpen door zynen vriend Reinhard, fransck Gezant te Hamburg. Be tyd zal leeren, hoe verre de franfche natie, wanneer zy eindclyk eenmaal t$t rust gekomen is, het in dit opzigt brengen zal. — Wat voords den zamenhang der critifche Wysgeerte met de praótifche belangen des menschdems betreft, van welken ik boven [prak ; dezelve zal den Lezer nader blyken, by het uitgeven van het laatfte Btel dezes werks. Uit kracht van dezen zamenhang, is het mooglyk, dat een ge moedlyk braaf man, die het bedrieglyke en losfe der voormalige Metaphyfica, of liever, Hypermetaphyfica» endervonden heeft, zonder de gronden en beginzelen, op welken Kant bouwt, te kennen, het egter, in het' praftifche, met hem eens is, en op dezelfde refultaten nederkomt. Op deze wyze was het gefield met Carl Christoph. Hofacker, Hoogleeraar in de regtsgeleerd: heid te lübingen, die van dezelfde pra&ifche grondfiellingen, als Kant, uitging, en ntgtans tegen het kantia. aijmus ftreed. Zie Friedrich Schlichtegroll's Nekrtt hg. W. Jahrgang, II. Band. f. 85,  VOORREDEN. xxiu toeleg, dan om myne Landgenoten aantemoedigen, en op den iveg van onderzoek te geleiden, ondernam ik dit werk, en /ebree/ ik deze, zoo wel, als de eerste Voorreden. Dat myne geringe pogingen, by bevoegde en onpartydige regters, niet teneenemaal ongevallig, noch ook, hy zommigen, zonder vrucht geweest zyn , heb ik met veel genoegen vernomen. Want 'er zyn, dit weet ik, die de veerkracht van bunnen geest, door de ellende der tyden, nog niet geheellyk verloren hebbende, op myne aanmoediging begonnen hebben, zig op de nieuwe Wysgeerte toeteieggen: eenigen van welken, op dezen, voor hun in den beginne moeilyken, weg, reeds aanmerklyk gevorderd zyn: terwyl ik hoop endenk, dat bet Publiek, na eenig tydsverloop, de vruchten van dezen bunnen nuttigen arbeid, altans gedeeltlyk, zal konnen oogsten. Ten aanzien der naarvolging van mynen fchryver, heb ik my, in dit Deel, nog veel meerder vryheid veröorlo/d, dan in het vorige , en heb my verpligt gevonden, om, zoo in de aanteekeningen, als in den tekst, ver/cheiden aanmerkingen voortedragen, door welken ik meende dat de zaak konde opgehelderd, of misverJland voorgekomen worden. — De drukfouten, hoop ik, zullen weinige, en altans met zinfloorende zyn. Door den af/land myner tegenwoordige woonplaats, van de drukpers, ben ik niet wel in ftaat geweest, de uitgave beter te bezorgen. Aanmerkingen van kundige en opregte waarheidgrienden zyn my immer welkom , en zullen ook, d»or  xxiv VOORREDEN. door my, zoo veel ik kan, beandwoord, of, waar ik niet kan, geregtvaardigd worden. Doch, indien dezelven gelyk zyn aan die, welken de fcbryvert der algemeene vaderlandfche Letteroefeningen , in het derde nommer van hun Maandfchrift dezes jaars, geplaatst hebben (*) — met andere woorden, indien zy, die aanmerkingen maaken, of tegenbedenkingen opperen, door drogredenen en woordvitteryen, hunne haatlyke oogmerken duidelyk verraden, en by hunne onwetendheid en oppervlakkigheid, nog eene zooda. nige onbefchaamdheid en waanswysheid voegen, als die Recenfent gedaan heeft; dan oordeel ik het i be- (*) Men bcrigtte my, die de Letteroefeningen anders niet meer gewoon ben te lezen, dat myne kantiaanfche beginzelen, in dezelven gerecenfeerd, en verfcheidco bedenkingen, daar tegen, gemaakt waren. Dit laatjle wekte vtyne nieuwsgierigheid op, om het nommer te laten haaien, en de bedenkingen te lezen. Ik vond dezelven, gelyk ik verwacht had van luiden, wier motto moest wezen: quo quis indoótior, eo impudentior. Den Recentent vergeleek ik, in myne gedachten, met dien Franschman , dien de fchrandere Montesquieu zoo geestig affchildert, in zyne Lettres perfanes, Lettre LXXII. Die Man beflischte over alles, zonder de minste kennis van zaken. Mon porti fut bientót pris, fchryft Rica, je me tus,je le laisfai parler, et il décide encore. — Het is eter geene ongewone zaak, door zoodanige recenfenten gekweld te worden. De groote Kant fchreef, by eene foortgelyke gelegenheid, Probe eines Urtheils über die Critik, das vor der Unterfuchung vorhergeht. Proleg. f. 202.  VOORREDEN. xxv beter, flillezwygen, dan te andwoorden. En wattog zal men andwoorden aaneen Man, die by voor beeld, de onderfcheiding, in oorfpronglyke en empirifche kennis, niet zeer nuttig vindt, dewyl, zegt hy, alle kennis, ook volgends Kant zeiven, verkregen is? even, als of hier eene tegenflrydigheid plaats had tusfchen het oorfpronglyke en verkregene; als of de zuivere kennis, by aftrekking van de empirifche, niet overfchoot, en door de oefening van het kennende vermogen, door de bewerking der empirifche kennis, niet ten voorfchyn kwam, en, in dezen zin, hoe oorfpronglyk dezelve zy, verkregen mogt genoemd worden: gelyk de glans van een' diamant door het flypen voorkomt, en egter, oorfpronglyk , in denzelven gelegen is. Wat zal men aan iemand andwoorden, die, in de plaats dezer kantiaanfche, de gewoone onderfcheiding ftellen wil, in volftrekt noodzaaklyk en gebeurlyk; welke onderfcheiding voorwerplyk is; daar, in tegendeel, die van Kant in eene zuivere, of oorfpronglyke, en empirifche kennis, ondervverplyk is? — die het eene contradictio in terminis noemt, wanneer men de zinnenlykheid als een lydlyk vermogen voorfielt? — In de Phyfica, zegt hy, kan dit iets beieekenen, maar in de Metaphyfica is het onzin. De reden, waarom, houdt hy voor zig. Had'hy Kant regt begrepen, zoude hy gezien hebben, dat de zinnenlykheid, door hem geifoleerd befchouwd, alleen in zoo verre lydlyk genoemd wordt, fchoon dezelve, in vereeniging met de verfiandsbewerking, ge'  xxvi VOORREDEN. gewrogten voordbrenge, en werkzaam zy. Zeker, iets dat volftrekt lydlyk is, kan geene kracht, geen vermogen heeten. Maar, waar ter waereld is zulk een ding voor handen ? Hier gebruikt men het woord lydlyk, fenfu et ufu communi, met betrekking, naamlyk, tot de inwerking en ontvangbaarheid, en pus niet in een' volftrekten, maar betrekkelyken zin. — Maar al genoeg van deze fophistifche wartaal eenes onkundigen Rccenfenten.' CavillatoribuS istis — zoo fchryft Scneca (:;) crgends, — abunde responderimus. Sed non debuit hoe nobis esfe propofitum, arguta disferere, et philofophiam in has anglist i as ex fud majejlate detrahere. — Neque enim quidquam aluid istce disputationes funt, quam inter fe perite captantium lufus." (*) Epis. 120. PAULUS vanHEMERT. op myn Landgoed Reckenburg, boven Emmerik 4 November 1796»  tWEEDE BOEK; t>e OMVANG VAN HET GEBRUIK der BRONNEN VAN de MENSCHLIJKE KENNIS. EERSTE HOOFDSTUK: ÜET GEBRUIK DER ZUIVERE ZINNENLTJIÊHEID, IN DESZELFS OMVANG. S 78. Onderwerplijke realiteit der zinnenlijkheid» De zinnenlijkheid is; gelijk wij, in het eer» {te Deel (§39)» Sezien hebben, dat vermogen der ziel, door 't welke zij van de voorwer> pen wordt aangedaan, of indrukken ontvangt. Door deze indrukken, die wij gewaarwordingen , of ondervindingen noemen, wórden aan de ziel voorftellingen toegevoerd, welken j naar* dien zij onmiddellijk ontftaan, aanfcbouwingea heeten. —- Deze voorftellingen konnen aan de ziel alleenlijk narigt geven, aangaande de indrukken, welken zij van de dingen bekomt; Snaar niet, aangaande de eigenlijke gefchapendeel. A beidt  4 II. Boek, % Hoofdftuk. heid der voorwerpen zeiven, welken de indrukken veröorzaaken. Want de indrukken, die de zinnenlijke voorwerpen op ons maaken, hangen bloothjk af, deels van de oorfpronglijke ontvangbaarheid des zinnenlijken vermogens in de ziel (§ 40), deels ook van de organizatie der Zinnenlijke werktuigen, in \ ligchaam. Bij gevolg, konnen ons dezelven geene kennis verfchaffen , aangaande de volftrekte natuur, en de eigenlijke, wezenlijke,bepalingen der voorwerpen zei ven, hoedanig dezen, op zig zeiven, zijn mogen : in tegendeel, blijven de voorwerpen, als dingen op zig zeiven befchouwd, voor ons geheel onbepaald. Deze onbepaalde voorwerpen noemt men daaröm, voegzaam, verjchijnzeten, phaenomena (§ 39). Die verfchijnzelen zijn, derhalve, geenzins, iets, in de dingen zeiven voor handen: maar zij zijn , veelëer, alleenlijk , zoodanig iets, 't welk flegts in onze voorftelling plaats heeft, namelijk, de wijs, op welke wij ons aangedaan gevoelen. Men kan, gevolglijk, aan het zinnenlijke kenvermogen geene voorwerplijke, maar alleen flegts onderwerplijke wezenlijkheid toefchrijven. Dit laat zig, zoo ten aanzien der zinnenlijke ontvangbaarheid van onze ziel, als ook, in 't bijzonder, met opzigt op de organizatie van'de zinnenlijke ledematen des ligchaams, gemaklijk bewijzen. § 79-  Be omvang van V gebruik dêr zuiv. zinmnlijkb, j § 79- Onderwerplijke wezenlijkheid der zinnenlijke ontvangbaarheid. Uit het geen wij, in het eerfte hoofdftuk des eerften boeks, gelegd hebben, blijkt met eene genoegzame klaarheid, dat de zinnenlijke ont» vangbaarheid, of de beide formen der verfchijnzelen, te weten, ruimte en tijd (§ 4(), geene voorwerplijke bepalingen zijn, noch zijn kpn« hen, van die dingen, op zig zeiven, die deri grondflag der verfchijnzelen moeten uitmaaken. Dezelven zijn dus bloodijk onderwerplijke grondwetten van ons zinnenlijke vermogen; en, geenzins, grondbepalingen der zinnenlijkheid, in 'c algemeen, waar aan alle foorcen van zinnenlijke' wezens, in derzelver aanfehouwingen, zouden gebonden zijn. Men kan zig immers voordel» len, dat 'er andere wezens, eener zinnenlijke nature deelachtig, zijn konnen, die, egter, bij hunne zinnenlijke waarnemingen, deze zelfde formen van tijd en ruimte, niet kennen, onder welken alleen de verfchijnzels ons gegeven worden, en dat die wezens dezelfde voorwerpen 9 fchoon volgends geheel andere wetten, ondervinden en waarnemen. Zoo weinig wij dan geiegtigd zijn3 om deze onderwerplijke wetten, ',_ Ö| mi  4 II. Boek, I. Hoofd/tuk. aan de dingen op zig zei ven, als voorwerplijke bepalingen, toeteëigenen; even zoo min zün wij bevoegd, om onze bijzondere Qfpecifike} zinnenlijkheid op andere iconen van zinnenlijke wezens overtebrengen , en aan die dezelfde formen toetefchrijven, aan welken ons zinnenlijk vermogen verbonden is. Beide de gemelde formen hebben, alzo, ten aanzien van 't gebruik, 't welk wij van dezelven maaken konnen, flegts onderwerplijke wezenlijkheid; en konnen door ons, volftrektlijk niet anders, gedacht worden, dan alleen in betrekkinge tot voorwerpen van onze bijzondere zinnenlijke natuur. — In zoo verre, nogtans, zij als noodzaaküjke, in onze ziele liggende, grondwetten der ondervinding en waarneming, befchouwd worden, mag men haar ook de voorwerplijke wezenlijkheid toekennen. Doch men begrijpt ligtlijk, dat dit wat anders is, en met het eerst gefielde niet ftiijdt, S 80. Onderwerplijke wezenlijkheid der zinnenlijke organizatie, ten aanzien van de toevalligheid der uitwendige zinnenlijkheid. Wat, wijders, de zinnenlijke organizatie be* langt; het zij men het getal der zinnenlijke or-  De omvang van "t gebruik 'der zuiv. zinnenïijkb. 5 ganen befchouwe, het zij men lette op derzelver zamenftel, inrigting, en toeftand: altijd zal de toevalligheid en onderwerplijke wezenlijkheid dezer organizatie in het oog vallen, JNemen wij het getal onzer -organen in aanmerking; dan bevinden wij, dat dezelven voor .onzen tegenwoordigen ftaat zeer berekend, en ter bevrediging onzer behoeften volkomen toe^ reikende zijn. Doch niemand kan zig, bij ons, borg ftellen, dat de dingen, welken wij nu., door middel onzer vijf zinnen, kennen, behalve de eigenfehappen, welken wij, daar door, aan dezelven waarnemen, ook- niet nog anderen be zitten, die wij door geenen van onze organen in ftaat zijn te ontdekken, en waar toe wij nog een' zesden zin zouden nodig hebben. In dit geval bevinden wij ons werklijk, ten aanzien der magtietifche, elec7rifcbes en andere aetherifche ftoffen, welker aanwezen, door zekere verfchijnzelen aan andere ligchamen, boven allen twijfel is; maar welker gefchapenheid, nogtans, geen van onze vijf zinnen ons, onmiddellijk, kan leeren kennen: terwijl men ftellen mag, dat we* zens, van eene andere, en wel zoodanige zinnenlijke natuur, tot wier behoefte het gebruik dezer ftoffen eenigzins behoort, dezelven ook zullen konnen waarnemen. Het bijzondere zintienlijke vermogen van onze natuur laat ons, A 3 de?»  $ II. Boek, I. Roofdjlufc derhalve, niet toe, alle zinnenlijke voorwerpen pptemerken, die, volgends hunne natuur, door de zinnenlijkheid, algemeen genomen, konnen opgemerkt worden. Het zamenftel, of de bouw, van onze zinnenlijke werktuigen heeft even dezelfde betrekking tot onzen tegenwoordigen ftaat, welke het vijftal onzer werktuigen tot denzelven heeft, en is juist zoo ingerigt, als ter onzer gelukzaligheid verëischt wordt, om ons het gebruik der dingen, welken ons omringen, gemaklijk, en derzelver genot aangenaam te maaken. Ware dit zamenftel fijner, dan het tegenwoordig is, hetzelve zoude ons fmart veröorzaaken. Getuigen zijn alle zenuwziekten, in welken de gevoeligheid en fijnheid der zinnen verhoogd wordt, en het minfte geraas den lijder dikwijls de gevoeligfte pijn doet-ondervinden. Wat zoude het zijn, indien het zamenweeffel van onze gehoorzenuwen merklijk fijner ware, dan het nu werklijk is ? een altijdruifchend geraas zou ons, zonder ophouden, verveelen, en ons allen flaap beletten, of altans zeer moeilijk maaken, terwijl ons oor doof zoude wezen voor het aangenaam geluid der zang en fpeel - konst. Ware het zamenftel der werktuigen van ons gezigt fijner, dan zoude misfchien de lichtftof voor ons zoo klaar niet zijn, en wij niet dan een klein gedeelte  De omvang van V gebruik der zuiv. zinnenlijkb. ? te van 't voorwerp, op eenmaal te gelijk, konnen waarnemen: behalve dat de, tusfchen het oog en de voorwerpen zig bevindende, ftof, bij voorbeeld, de lucht, ons dan geweldiglijk hinderen, en de voorwerpen verdonkeren zoude. Onderftelt, dat onze gezigtzenuwen zoo ingerigt waren, dat de voorwerpen zig aan ons duizend malen grooter vertoonden, dan zij ons tegenwoordig voorkomen; dan zouden wij, zekerlijk , geheel andere voorftellingen van de dingen hebben, als nu. Hoe verfchillende zouden de bepalingen zijn, onder weiken wij ons de figuur en oppervlakte van een eikenblad zouden voorftellen? Nieuwe, en geheel onmerkbare verfchijnzelen zouden wij dan, in deszelfs kleinfte deelen, waarnemen. Denkt flegts aan die waarnemingen, waar mede de meerdere volmaking van het microscoop onze kennis, in dit op« zigt, verrijkt heeft. Even zoo zijn ook de modificatien van onze zinnenlijke werktuigen, onder zekere omftandigheden, aan veelvuldige verfcheidenheden onderworpen. Ik wil hier niet eens fpreken van het individueel onderfcheid, ten aanzien van de graden van fijnheid en fcherpte der zinnen, die bij onderfcheiden menfchen ook zeer onderfcheiden zijn. Ik wil niet aanvoeren, dat de zinnen der zoogenaamde Wilden doorgaands fcherper A 4 zijn8  3 II. Boek, I. Hoofd/Juk. zijn, dan bij Natiën, waar cultuur en befcha-: ving plaats hebben (*). Ik wil hier alleen aanmerken , dat de zinnenlijkheid de indrukken der voorwerpen flegts in zoo verre kan opvatten, als het de verbinding dezer, voorwerpen met de tusfchenftoffen, door welken die op de zinnenlijke organen werken, toelaat. Zoo nemen wij, door een rood glas ziende, alle voorwerpen des gezigts waar,onder eene roode colenr. Een ftok, welken wij in een vat vol water houden, komt ons aan de oppervlakte des waters, voor als gebroken. De blindgeborenen kunnen, veelal, door hunne duimen, bijzonder die van de reg. terhand, de coleuren onderfcheiden. Bij vogtig weder, nogtans,of ook kort na den maaltijd, verdwijnt deze fcherpheid van hun gevoel. Wanneer wij, voords, den bouw en de innerlijke inrigting van on?e zinnenlijke werktuigen met de zinnenlijke organizatie der dieren vergelijken •, dan ontdekken wij zoo groote verfchei- den- ' (*) Zoo rieken, bij voorbeeld, de bewoners der Antillifcbe eilanden de flangen, reeds o[> een' aanmerklijken afftand. De Hottentotten, agter de Kaap, bemerken de fpitfen der masthoornen, van 't voorgebergte, met het bloote oog: terwijl de Europeaan hier van, naauwlijks, iets zien kan, door een' goeden verrekijker. De Katalakken, zegt men, konnen, in den donkeren nacht, de uiterlijke voorwerpen kennen en ondeifcheiden.  Be omvang van bet gebruik dèr züiv. zinnenlijhh. fj denheden, ten aanzien van het werktuiglijke, dat wij van het toevallige, en alleen onderwerp* lijkgeldige, van onze zinnenlijkheid volkomenlijk konnen overtuigd worden. 'Er is, gelijk ik reeds aanmerkte, onder de menfchen, een zeer groot verfchil, ten opzigte van de oogen, Daar in, ondertusfchen, zijn alle menfchen zig onderling gelijk, dat niemand in ftaat is, om het gezigtpunt van zijn oog willekeuriglijk te verwijden, of ook zamentetrekken. Daartegen, zijn 'er dieren, wier behoefte vordert, dat zij met een vermogen voorzien zijn, om over hunne zinnenlijke organen te gebieden, en over dezelven , naar hun welgevallen, te befchikken. Het hoen, de duif, en andere kleine vogels konnen. met hetzelfde oog, waar mede zij een nabij hun liggend graankorrel opzoeken, tevens > op verren afftand, den roofvogel bemerken, welken wij, ter naauwer nood, als een zwart ftipje, zien konnen. '£r zijn nog andere verfcheidenheden in den aanleg, en de werktuiglijke inrigting der zinnenlijke organen, ten aanzien van 't genoegen, of ongenoegen, 't welk met zekere gewaarwordingen, bij wezens van verfchillende organizatie, gepaard gaat. Het gehoor van eenen hond, b. y. wordt door de toonen van een mu/iekinftrument, geheel anders aangedaan, als de gehoorA 5 ^  lo II. Boek, I. Hoofd/luk. zenuwen van een mensch. Het is bekend, dat de wolf, zelfs in den woedendften aanval, tot welken de honger hem perst, door het geluid, 't welk het tegen één flaan van ijzeren gereed» fchappen, als mesfen, of klingen van degens, maakt, aan 't vlugten gaat (*) — Alle deze verfcheidenheden der indrukken moeten ook even zoo zeer verfchillende voorftellingen van deze modificatien voordbrengen. — Een voldingend bewijs, in de daad, dat de inrigting der natuur van zinnenlijke wezens toevallig is, en van derzelven bijzondere behoeften af hangt — een bewijs, tevens, hoe weinig de zinnen ons9 aangaande de ware gefchapenheid der dingen, konnen leeren kennen! Nog meer worden wij hier van overtuigd, wanneer wij de zinnenlijke werktuigen befchouwen, volgens derzelver verfchillende plaats, in 't menschlijke ligchaam* 'Er is geene ge« noegzame reden om te denken, dat het verfchil der zinnenlijke indrukken, en der, daar van afhangende, gewaarwordingen, alleen, of zelfs ook voornaamlijk, zou gegrond zijn, in het (*) Onze Bom heeft dit ftuk breedvoeriger behandeld, in een vertoog, über den transfcendentalen Idealismus, te vinden in dem neuen pbilojopbifcben Magazin von Abicbt und Bom. I. Band. 3 ft./. 360—371, und 4 ft./. 459. ff.  D omvang van H gebruik der zuiv. zinnenlijkh. 11 het oorfpronglijk verfchillende zamen weef fel der organen; want ontleedkundige waarnemingen leeren, dat dezelfde zenuw zig in meerdere takken verdeelt, die, na dat zij naar onderfcheiden ligchaamsdeelen toelopen, ter voordbrenginge van verfchillende gewaarwordingen ftrekken. Het fchijnt derhalve, dat het, bij de onderfcheiden foorten der zinnen, voornaamlijk aankomt op de bepaalde plaats der zinnenlijke werktuigen, wanneer de, voor eiken zin gepaste, ftof bare indrukken op dezelven maaken zal. Het licht en 't geluid, b. v., vallen op het geheele ligchaam, en moeten dus, noodzaaklijk, ook bewegingen veröorzaaken in die zenuwen, die aan de uitwendige deelen des ligchaams reiken. Intusfchen ondervinden wij daar niets van. Het oog ontvangt even zoo wel, als het oor, de indrukken der lucht, welken het geluid veröorzaaken, zonder dat onze ziel daar van iets gewaarwordt. De tong, tegen het licht gehouden, geeft ons geene de minfte gewaarwording, fchoon hare zenuwen, buiten twijfel, door het licht worden aangedaan. Het fchijnt dus — zeg ik — voornaamlijk aantekomen, op de bepaalde plaats der verfchillende otganen, die in evenredigheid liaan moeten met de voor hun bijzonder gepaste ftoffeti, om van deaen de verëischte indrukken te ont-  12 II. Boek, I. Hoofdftuk. ontvangen. Dewijl nu deze indrukken zeiven blootlijk afhangen van de betrekking, in welke wij ftaan tot deze verfchillende ftoffen, konnen zij ons, daarin ook de voorwerpen flegts op die wijze, als onze behoeften vorderen, en niet, volgens derzelven ware, volftrekte, natuur, en wezenlijke gefchapenheid, doen kennen. Hier bij moet men nog in aanmerking nemen den invloed, welken zoo de graad van afftand, waar in wij een objeïï waarnemen, als ook de verfchillende omftandigheden, op onze zinnenlijke voorftelling hebben. Immers heeft de verwijderde afftand van ee» nig voorwerp een aanmerklijk deel aan de wijze, op welke wij ons hetzelve voorftellen. Wat wij niet onder een' regten hoek zien, dat kan ons oog niet onderfcheiden. Zoo zal een vierkante toren, op een' afftand gezien, noodzaaklijk, rond fchijnen, wanneer de lichtftraalen, die van denzelven op het oog vallen, te fpitfe hoeken maaken (*). Ook doen de veranderde omftandigheden, onder welken wij een en hetzelve voorwerp, op onderfcheiden tijden, befchouwen, ons altijd hetzelve kennen onder andere geftalten. Het water is, onder zekere omftandigheden, eea vloei- - (*) Zie de aanteekening, in het eerfte deel, bl. 73,  De omvang van 'i gebruik der zitiv. tinnenlijkh. 13 vloeibaar ligchaam, onder andere omftanden * is het een vast ligchaam. Welke is nu deszelfs ware natuur ? Het kwikzilver wordt, door een' zeer heftigen graad van koude, tot een vast ligchaam gevormd, door lang fchudden, laat zig hetzelve in ftof veranderen, door de oplosfing, verkrijgt het de natuur van een hel, doorzigtig, kristal, en in 't vuur zien wij het, in de gedaante van een' damp, opvliegen. Wat zijn nu alle de onderfcheiden geftalten, onder welken het kwikzilver , naar gelang der verfchillende omftandigheden, waar in wij hetzelve plaatzen, zig aan ons vertoont — wat anders, dan bloote verfchijnfels? Men kan, ja, dit halfmetaal altijd! wederom tot zijne eerfte geftalte terugleiden^ Maar zelfs deze eerfte geftalte, onder welke de Natuur het ons aanbiedt — wat leert deze ons, eigenlijk gefproken, ten aanzien van dat geen, wat het kwikzilver, op zig zeiven, zij? Wij zien, dat, in de geheele inrigting der dierlijke natuur, een aanleg heerfcht, welke met de wezenlijke behoeften der dieren in het naauwfte verband ftaat. Zoo is b. v., aan het bloed der dieren juist zulk een graad van innerlijke warmte gegeven, als met het element, waar in "t dier leeft, in evenredigheid ftaat. De viervoetige landdieren hebben eene innerlijke warmte yan 96 tot 100 graden, op den thermometer van Pakt  14 II. Boek, J. Hoofd/luk. Fahrenheit. Wanneer de lucht eenige dagen even zoo warm ware, zoo zoude het bloed dezer dieren door de ademhaling niet konnen bekoeld worden,en zij zouden,gevolglijk, allen moeten omkomen. Maar de ondervinding leert, dat de hette flegts zelden, in eenig Land, tot ioo graden klimt. 'Er was, derhalve, voor deze dieren geen hoger graad van innerlijke warmte nodig. Is nu deze evenredigheid, tusfchen alle andere deelen der natuur van dierlijke wezens,en derzelver bijzondere behoeften,openbaar; waarom zou dan ook niet de organizatiè van hun zinnenlijk vermogen naar denzelfden maatfiok zijn ingerigt? Waarom zouden de zinnenlijke toefranden der ligchamen, van vastheid en vloeibaarheid, hartheid en weekheid^ buigzaamheid en onbuigzaamheid , gedaante en uitgebreidheid, ja de ondoordringbaarheid zelve9 meer dan coleur» reuk, warmte, koude, van de bijzondere inrigting onzer natuur onafhanglijk — waarom dezen, minder dan die, gevolgen zijn, uit de betrekking onzer onderwerplijke zinnenlijke natuur, tot onze bijzondere behoeften, ontftaande? $ 8e;  De omvang van H gebruik der zttiv. zinnenlijkh. i 5 S 81. Natuur van een verfcbijnfel. Wij hebben gezien, dat onze voorftellingen van uitwendige voorwerpen alleenlijk afhangen van de bijzondere ontvangbaarheid des zinnenlijken vermogens in de ziel (§ 79), en van de toevallige organizatie der werktuigen van 't ligchaam (§ 80 ). Door den afftand der voorwerpen te verwijderen, of derzelven toeftand te veranderen, verdwijnen fommige hoedanigheden, die wij te voren waarnamen, en worden door anderen, die men van voren niet zou verwacht hebben, vervangen. Wat volgt hier uit 9 dit, dat de zinnen ons, eigenlijk, niets leeren konnen, aangaande de volftrekte eigenfchappen, of wezenlijke bepalingen der dingen. Alles, wat zij ons doen kennen, zijn flegts betreklijke toeftanden, dat is, die van de betrekkingen afhangen, in welken deze dingen ftaan tot de toevallige inrigting der menschlijke zinnenlijkheid — inrigting, die juist beantwoordt aan de tegenwoordige, bijzondere, behoeften van onze natuur. Naardien wij nu de onmiddellijke voorwerpen der zinnen met den naam van verfchijnzelen beftempelen, zoo beftaat dan de natuur van een verfchijnzel ia de blote voorftel- Ung  t6 II. Bock, h Hóofdftukl ling van de manier,,op welke deze voorwerk pen onze zinnenlijkheid aandoen. Gevolglijk, zijn alle verfchijnzels flegts veranderingen en moiificathn (wijzigingen) der zinnenlijkheid. Doch deze veranderingen konnen hunnen grond niet wederom hebben in veranderingen, tot iri hst oneindige toe: neen, zij moeten hunnen grond in zoodanig iets hebben, welk niet wederom veranderlijk, maar Op zig zeiven onveranderlijk zij. Aangaande deze onveranderlijke dingen, op zig zeiven — deze grondflagen van alle verfchijnzelen — konnen wij menfchen • niets weten: wij konnen dezelven nooit kennen, noch van agteren, door middel van onze zinnen, noch van voren, uit voorwerplijke gronden , dat is, gelijk Kant fpreekt, apodictisch (*). Het verfchijnzel, derhalve, kan niet beftaan in eene verwarde voorftelling van dat geen, wat deszelfs grondflag uitmaakt; welke verwarde voorftelling men, door ontleden en uit elkanderzetten der kenmerken van 't verfchijnzel, tot duidelijke verftandskennis zou konnen brengen. Want, al onderftelt men, dat wij de onderfcheiding der veelvuldige deelen en kenmerken van een verfchijnzel ook nog zoo verre kon> <;*) Zie het I. deel bl. 52- ■  Üe omvang van V gebruik der zuiv.ztnnenlykh. i£ hen uitftrekken, zullen, wij toch egter hooit tot deszelfs eerfte grondbeginzels, die geheel buiten het gebied der zinnenlijkheid liggen, geraaken konnen. Alles wat wij, in dat geval, itt ftaat mogten zijn te ontdekken, zal altoos wederom flegts verfchijnzel wezen. Men lette maar op de proeven, Welken de Natuuronderzoekers, met de Microscoop, hebben in 't werk gefield. Leeuwenhoek ontdekte, door een vergrootglas, in peperwater, 't welk hij in de lucht gezet had, kleine levendige diertjes, van welken ieder, ih grootte , tot den diameter van een zandkorrel ftond,.als één tot duizend. Men befluite nu hieruit, tot de evenredige grootte van de ledematen; hoe klein dë voeten; de organen, de pezen, de aderen, de zenuwen, van zulk een wezentje, 't welk het duizendfte millioen gedeelte van een zandkorrel uitmaakt, zijn moeten. Men ftelle eens, dat ónze gezigt-* werktuigen alle die fijnheid en fcherpheid had-, den^ die de natuur der ftof immer kan toelaten t men neme , wijders, aan , dat de fcherpheidL van ons oog door geene grovere tusfchenftof verhinderd wierd, om zelfs de kleinfte veelvuldige onderfcheidteekens* in de ledematen dezer diertjens , naauwkeuriglijk te konnen opmerken; dan nog zouden alle deze waarneemingeri nimmer iets meer, dan blote verfchijnzels, be- II; DEEfc. B, /  iS II. Boek, l Hoofdftuh vatten, en nooit zouden wij tot zulke dingenf konnen doordringen, welken op zig zeiven niet veranderlijk — dat is, die zei ven geene verfchijnzels meer zijn. Maar — zeggen fomrnigen — wij willen niet 9 dat de zinnenlijke kennis zig, blootlijk, dooi het uit elkander zetten van de deelen des verfchijnzels, tot ineelle&uele kennis zou laten verheffen. Wanneer wij zeggen, dat 'er verftandskennis ontftaat, door de verwarde zinnenlijke voorftelling duidelijk te maaken, dan geven wij daar door alleenlijk te kennen ,dat dit gefchiedt, door eene afzondering van die kenmerken, welken 'er door onze zinnenlijkheid bijkomen, en gegrond zijn in de wijze, waar op wij, als zinnenlijke wezens, door de voorwerpen worden aangedaan. Hier door ontftaat dan eene voorftelling van 't geen het voorwerp op zig zeiven is, of van 't geen aan 't voorwerp, op zig zeiven , toekomt. Dit nu is ware verflandskennis, doch die bij ons flegts afgetrokken, en dus fijmbolisch, niet aatifcbouivlijk, plaatsheeft. Wel nu , wat blijft 'er dan , bid ik, over 9 voor onze kennis, als men de wijs, op welke onze zinnenlijkheid wordt aangedaan, dat is 9 het onverwerpelijke, door middel van aftrekking , afzondert van den grondflag der individuele bepaling van. de zinnenlijkheid 3 dat is , van het voor*  Be-omvang van *t gebruik der zuiv. zinnenlijkb. i voorwerpelijke ? Vraagt u zeiven: wat ken —• wat weet ik dan voords 9 Gij zegt misfchien: kan 'er dan niets van deze grondllagen der verfchijnzelen, van deze dingen, op zig zeiven, gedacht worden ? met andere woorden, zijn de kenmerken, die in de begrippen van deze dingen, door het verftand en de reden gedacht worden, niet, in dezelven, als" bepalingen, opgefloten? Maar ik vraag op mijne beurt, of dan gedacht *— of onder zekere merkteekenen voorgefteld — worden , en daadlijk zijn , bij u een en hetzelfde zij ? Het rijk der mooglijkheden is van zeer wijden omvang. AU' wat logisch mooglijk is, dat is, all' wat niet tegenzeggelijk is, dat konnen wij denken. Doch daarom beftaat het niet werkelijk. Uit denken alleen kan, gevolglijk, geene ware kennis ontftaan (§ 14). ——• Ook zijn wij niet geregtigd, om onze zuivere verftandsbegrippen op andere voorwerpen, als de verfchijnzelen zyn,toetepasfen. Want, dewijl aan hét verftand geene aftdere voorwerpen gegeven zijn, dan aanfehouwingen en verfehijnzels, aan welken hetzelve, door middel der regelen, eenheid geeft, en de reden geen voorwerp heeft, dan alleen het verftand zelve, welks regelen zij eenheid geeft, door beginzelen (§51); zoo té aer nergends iets kenbaar voor het verftand, eu B 2 voor  *or II. Boekt h Hoofdftuk. voor de reden, wat niet,door de zinnenlijkheid? als ftof, aan 't verftand, wordt aangeboden. Men heeft , ja , deze ftelling der critifche Wijsgeerte, tot nog toe, van alle kanten beftreden : maar ik durf zeggen, dat men dezelve nog nooit heeft konnen wederleggen. De gronden , op v/elken men deze ftelling beftreden heeft, lopen, gelijk men zegt, in eenen cirkel, en onderdeden reeds het geen eerst moest bewezen worden. Want, dat, uit hoofde van het beginzel der genoegzame reden , de verfchijnzels niet zijn konnen, zonder dingen, op zig zeiven, in welken zij hunnen grond hebben, en dat het geen wij, volgends het beginzel der tegenflrijdigheid, en der genoegzame reden, aangaande dezelven denken, hun ook werklijk, als bepalingen, moet toekomen — dit, zeg ik, is niet flegts een geweldige fprong , maar ook wordt, in dit bewijs, reeds als zeker en onlogenbaar onderfteld, dat het beginzel der genoegzame reden ook op dingen, die niet zinnenlijk konnen voorgefteld worden, met regt kan worden toegepast: iets, 't welk wij volftrektlijk niet konnen toegeven , gelijk ik , in 't derde Hoofdftuk, bewijzen zal. Wij konnen, derhalve, niets hoe genaamd kennen van het geen de dingen op zig zeiven zijn. Wij kennen de bepaalingen en hoedanig- he-  De otnvangvan 'tgebruik derzuiv.zinnenlijkh* ut heden niet, welken hun mogen toekomen. Dat zij werklijk beftaan, dat zij eenvoudig zijn, dat zij zellïtandigheden zijn, dat zij oorzaken zijn, dat zij zekere krachten hebben — dit alles zijn dingen, die wij eigenlijk niet kennen (*>. Zij, die het tegendeel beweeren, verwarren het logifcbe wezen van de dingen, met derzelver wezenlijke natuur. Het eerfte beftaat in het inwendige beginzel van alle de bepalingen, welken tot de mooglijkheid van een ding behooren. Het andere is het inwendige beginzel van die bepalingen, op welken het aanwezen van een ding gegrond is. Gevolglijk, is het logifcbe wazen, als bevattende de grondbepalingen van een ding, zelve altijd flegts een pradicaat, niet het onderwerp , of het ding op zig zeiven, 't welk door ons niet kan gekend worden. Want alle onze kennis beftaat uit oordeelen, in welken wij aan zekere dingen, als onderwerpen, zekere bepalingen tot precdicaten, toefchrijven. Nu (*) Dit onderfcheid tusfchen kennen en witen, door Kant opgemerkt, is egter niet nieuw. De wijze Seneca zegt reeds, quest. nat. L- VII. C. 24. multa funt qua; esfe conceditnus: qualia lint ignoramus. Habere nos auimum, cujus imperio & impellimur & revocamur, omnes fatebuntur: quid tarnen fit animus ifle refter ciominusque nostri, non magis tibi quisqnam expediet, quam ubi fit. &c, B 3  jgs ii. Boek, i. Hoofdfiuki jNu kan, immers, dat geen, wat den grond van deze bepalingen uitmaakt, en waar aan dat geen toekomt, wat wij daar van kennen, niet wederom op zig zeiven eene bepaling zijn : anderzins zoude 'er wederom een onderwerp veronderfteld moeten worden, in 't welke die bepaling ware. De dingen op zig zei ven moeten, derhalve, door geene oordeelen, maar alleen door aanfehouwingen kenbaar zijn, en konnen dus geene voorwerpen van onze kennis wezen *, gelijk uit het tweede Hoofdftuk nog nader zal blijken (*), en reeds voorheen, in de inleiding C§ 4)» getoond is. Men heeft, eindelijk, aan het bewijs, voor de kennis der dingen op zig zeiven, uit de verwardheid van onze zinnenlijke voorftellingen, mog eene andere wending gegeven. De ver« fchijnzels — zegt men — beftaan niet uit verwarde voorftellingen, van de algemeene bepalingen (*) De critifche wijsgeerte geeft daaröm asn de dingen op zig zeiven den zeer voegzamen naam van gedachtedingen — of dingen, die men enkel denkt — dat is, zulke begrippen, die alleen problematisch zijn, en geene tegenzeggelijkheid bevatten , doch egter door ons, op geene wijze, noch van vorm, noch van agteren, konnen gekend worden. Vergelijk de Verhandeling van Bom, over bet onderfcheid tusfchen b:t logifcbe en reeele wezen enz. 5 se, te vinden in het nieuwe pbilofopfr. Magaz. van Abicbt en Bom, II. B. I» Sr.  De omvang van 'i gebruik derzuiv. zinnenlijkh. 23 gen, der dingen op zig zeiven, die den grond dezer verfchijnzelen uitrnaaken: maar, wanneer wij onze zinnenlijke voorftellingen gaan ontleeden, befpeuren wij daar in veel, dat niet onderfcheid den, dat is verward wordt voorgefteld. Dit veele, niet onder/cheidene, maakt wel de dingen op zig zeiven niet uit, maar dezen komen, egter overeen met dat verwarde, buiten de zinnenlijke voorftelling. Die dingen dan zijn de voorwerplijke grondenvan hetzelve, waar toe de reden befluit, en welken het verftand, in algemeene bepalingen derzelven, denkt, hoewel deze dingen volftrekt niet door de zinnen konnen daargefleld wordenp Wie ziet niet, dat het bewijs, dus voorge* dragen, wederom op het zelfde nederkomt? Want dat ding op zig zeiven, waar toe onze reden ons doet befluiten, beduidt immers flegts een geheel onbepaald voorwerp, welks begrip, bij ieder verfchijnzel, altijd het zelfde blijft een onbepaald gedachte van een zeker iets, in het algemeen. Alzo blijft dit ding voor ons verftand altijd een iets ~ X : want met welk regt kan ik de categorien (*) op hetzelve toe- pas- (*) lk laat dit woord categorie dikwerf onvertaald. Kant heeft hetzelve van Jrijloteles overgenomen, en verftaat, daar door, ftellige en duidelijke uitfpraken, of vastftelJingen van ons verftand. - In het eerfte deel is over ds categorien gefproker.. Zie wijders Kanfs Prolegom. §. 120. B 4  •34 ïï. Boek, I. Hoofd/Juk. pasferi, daar het tog niets meer is, dan het denken aan iets, in 't gemeen, zonder zinnenlijke aanfchouwingform, en daar dus de voorftelling van hetzelve geheel geene aanfchouwing bevat, van welke het menigvuldige door eene categorie zou konnen verbonden worden? Ik befluit derhalve, dat wij, door het onfleeden onzer zinnenlijke voorftellingen en begrippen, geenzins konnen leeren kennen, wat aan de dingen op zig zeiven toekome. Want, in dit onderzoek , begeer ik niet te weten, wat in mijn begrip aangaande eenig ding vervat zij (dit trouwens behoort tot het logifcbe wezen van eene zaak) : maar ik begeer te weten, wat 'er bij dit begrip kome,in de werklijkheid van het ding zelve, dat is, waar door het ding, in zijn beftaan , buiten mijn begrip, bepaald zij — wat deszelfs ware, eigene, wezenlijke wezen zij. § 8 *. Omvang van 'i gebruik der zuivere aanfehouwingen van ruimte en tijd. Uit het gezegde blijkt, dat deze omvang zig niet verder kan uitftrekken, dan de bepaling der zinnenlijkheid zelve zig uitftrekt. Deze nu is blootlijk de ondervinding. De zuivere zinnenlijk-  De omvang van \i gebruik der zuiv. zihnenlijlh. 2$ lijkheid, derhalve (§ 41), dat is, ruimte en tijd, waarin wij ons de zinnenlijke voorwerpen voorftellen, kan flegts in den oorfpronglijken aanleg gegrond zijn, waar door alleen waarneming en ervaring allereerst mooglijk worden. In het eerfte hoofdftuk van het eerfte boek, is bewezen , dat ruimte en tijd niet eerst tegelijk met de voorwerpen gegeven worden, noch ook begrippen zijn, die door aftrekking en algemeenmaking, of op eenige andere wijze, uit de ervaring gehaald worden; maar dat zij, ingevolge van zekere grondbepalingen, als't ware, in kiemen aangelegd en voorbereid, in de ziel voor handen zijn, en allereerst, door het bijkomen der ervaring, of de tegenwoordigheid van zinnenlijke voorwerpen, tot bewustheid gebragt, dat is , tot werklijke voorftellingen gevormd, worden. Wij zijn dus geenzins bevoegd, om het gebruik van deze formen der zinnenlijkheid verder uittebreiden,dan tot de verfchijnzels. Wij mogen deze formen niet uitftrekken tot dingen, die buken het gebied der zinnenlijkheid liggen, en dus tot de dingen, op zig zeiven, welker voorftelling ledig is van alle aanfchouwing. Zo wij dit doen, dan begaan wij die fout, welke men, in de fchoolen, vitium fubreptionis noemt, maakende wij dan de bijzondere voorwaarden, der zinnenlijkheid, tot algemeene voorwaarden E 5 van  *6 li Boek, ï. Hoofdjluk] van de mopglijheid der zaken, even als of het geen eene voorwaarde is van een verfchijnzel, daaröm ook, eene voorwaarde zijn moest van 't geen de grond is van 't verfchijnzel. — Wanneer men deze aanmerking wél verftaat,en in het oog houdt, zal men veele vragen, welken de menfchen vaak opgeworpen, en waar over zij zelfs heviglijk getwist hebben, als dwaas en iedel verachten. Hoe wonderlijk klinkt dan, bij voorbeeld, (*) de vraag : „ welke de eigenlijke zitplaats der ziele zij, in't menschlijke ligchaam? of ook die, waar onze ziel, door den dood, van het ligchaam gefcheiden, zig zal ophouden ?" — vragen, die van den kindfchen ftaat der Wijsgeerte allerduidelijkst getuigen. (*) Men mag hier zeggen, met Seneca, prsefat. ad quast. nat.: Nee haec intra vulgum dementia est, fapientiam quoque profesfos contigit. TWEE.  De omvang vati-i gebruik des zuiv. verflands. %ï TWEEDE HOOFDSTUK. pE OMVANG VAN HET GEBRUIK DE* ZUIVERE VERSTANDSBEGRIPPEN. EERSTE AFDËELING. DE AFLEIDING DER ZUIVERE VERSTANDSBEGRIPPEN. S- 83- De voorwerplijke geldigheid der zuivere verftandsbegrippen kan, alleen , door eene transfcendentale afleiding (deductie), geregtvaardigd worden. {"Jet beftaan der zuivere verftandsbegrippen, en de volkomenheid van derzelver optelling is voorheen genoegzaam bewezen (§ 56 — 64), De bedenkingen, daar tegen gemaakt, zijn tevens uit den weg geruimd (§ 65 en 66). Ver» der is aangewezen (§ 68), dat die verftandsbegrippen flegts de blote form van 't denken en oordeelen betreften, en dus op zig zei ven, en afgezonderd befchouwd, geenen inhoud, geene be-  «8 II. Boek, II. Hocfdjluk, I. Jifdeelingi beteekenis, geheel geene betrekking op een of ander voorwerp hebben, maar ganschlijk ledig zijn, en geen kennis verfchaffen konnen. Dewijl zij, ondertusfchen, als begrippen,mooglijke pradicaten tot een oordeel zijn moeten; zoo moet het ook mooglijk wezen, dat men voorwerpen onder dezelven kan opnemen, ze voords daadlijk betreklijk maaken op objecten, en, op deze wijze, aan hun voorwerplijke geldigheid bijzetten. Hier is het nu de plaats, waar wij voor eerst deze mooglijkheid moeten onderzoeken, en de vraag beandwoorden, of aan die begrippen eene voorwerplijke geldigheid toekome? zo ja, dan moeten wij hier bepaalen, op welke foorten van dingen, in 't algemeen, dezelven met regt toepasfeljjk zijn. Dewijl nu deze verftandsbegrippen, als begrippen van voren moeten aangemerkt worden, konnen zij, geenzins, uit nadenken over gedane waarnemingen ontftaan, of uit dezelven afgetrokken zijn (§ 56), noch uit de ervaring worden afgeleid, deels dewijl zij niets het allerminfte van dat alles voorftellen, wat in de verfchijnzels, als zoodanig, voor de zinnen ligt, deels ook , om dat de volftrekte noodzaaklijkheid, met welke derzelver voorftelling verbonden is, op geenerleie wijze, uit enkele waarneming.  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 29 ming kan geboren worden (§9 en 10). De afleiding (dedu&ie) van deze grondbegrippen, of de wettiging van derzelver voorwerplijk gebruik, moet, gevolglijk, van eene mooglijkheid van voren aanvangen, en alzo kan zij niet empirisch, maar moet volftrektlijk transfcendentaal zijn. % 84. Bewijs, aangaande de voorwerplijke geldigheid der zuivere verftandsbegrippen. Aanfchouwing noemen wij eene voorftelling, die allernaast en onmiddellijk betrekking heeft op eenig voorwerp (§ 39). Zulk eene aanfchouwing vervat eene menigvuldigheid der voorftellingen (§ 49). Om dit menigvuldige te ontvangen, 01 optenemen, wordt een lijdlijk vermogen, dat is, de zinnenlijkheid, verëischt (§ i; 13. 48). Dan* de zinnenlijkheid, als een lijdlijk vermogen, is niet in ftaat, dit menigvuldige tevens te verbinden. Hier toe is alleen een zelfswerkend vermogen bekwaam, en dit is, daaröm, ook volftrekt noodzaaklijk (§ 49). Gelijk eert lijdlijk vermogen niet gefchikt is, om het menigvuldige te verbinden, en dus een geheel voorde tebrengen; zoo is het ontvangen het werk niet van een zelfswerkend vermogen, maar alleen het voordbrengen, (§ 56), en het verftand kan niet aanfchouwen, maar denken, of het menigvuldige der  %o II. Boek, II. Hoofdftuk, L Afdeeling; der aanfehouwingen verbinden. Deze verbiri» ding is dus éene daad der zelfswerkzaamheid eene verftandsdaad; zoo dat niets door het verftand als verbonden kan worden voorgefteld j wat het verftand zelve niet verbonden heeft. Kan nu het verftand niet aanfchouivcn, óf zigf êenig voorwerp onmiddellijk, voorftellen ; dan volgt, dat elk verftandsbegrip flegts middellijk, dat is, door middel eener aanfchouwing, op' voorwerpen betrekking heeft, en altijd eene aanfchouwing of verfchijnzel moet hebben, wanneer hetzelve niet volkomen ledig, en zonder eenige beteekenis zijn zal. Een zuiver verftandsbegrip' nu bevat alleen in zig de blote form van 't denken en oordeelen (§ 68): gevolglijk, kan het niet anders betreklijk zijn op voorwerpen, dan in zoo' verre het gebruikt wordt tot form van fyntheti~ fche oordeelen (§ 15 en 17). Doch dewijl eeri zuiver grondbegrip, van voren, geftrenge algemeenheid en inwendige noodzaaklijkheid medebrengt (§ 56), kan het verftandsbegrip dienen^ om de verbinding der verfchijnzelen, in eeri fynthetiscb oordeel,als noodzaaklijk en algemeen geldig te bepaalen. Men ziet, derhalve, dat aanfehouwingen en begrippen, alleenlijk in verbinding met elkander, kennis geven konnen^ Zulk een oordeel nu, 't welk de verfchijnzels als algemeen geldig en noodzaaklijk bepaalt; noemt  De omvang van *t gebruik des zuiv. verftands. %t noemt Kant een ervaring-oordeel (*) Zuivere verftandsbegrippen konnen , derhalve , geene betrekking hebben op voorwerpen, dan in zooverre zij de form geven tot zulke ervaring-oordeelen. Hunne voorwerplijke geldigheid rust dus daar op alleen, dat, door hun , ervaring mooglijk is. Zal dan iets een voorwerp der ervaring wezen, zoo moet aan hetzelve ook een» uit iedere clasfe der zuivere verftandsbegrippen * noodzaaklijk toekomen. Anderzins kon het voorwerp niet waargenomen, en geen oordeel over (*; Een oordeel, dat is, volgends Kant niet, gelijk de Logici gewoonlijk fpreken, de voorftelling van eene betrekking tusfchen twee begrippen (want deze bepaling past alleen op catsgorifcbe oordeelen, en bepaalt den aart dezer betrekking niet) maar — de wijze, om eene gegeven voorftelling te brengen tot voorwerplijke, of noodzaaküjke, eenheid der zelfbewustheid (of apperceptie) — dit oordeel, zeg ik, zijnde dus de uitdrukking van de betrekking eenes voorwerps tot ons verftand, wordt, in de kantiaanfcbo School, onderfcheidenlijk verdeeld , onder anderen ook, volgends den verfcheiden oorfprong der oordeelen , in waarneming • oordeelen , ervaring■ oordeelen , transcendentale ervaring-grondftellingen, en grondftellingen, der zuivere reden. Ervaring • oordeelen zijn , die ontftaan Hit de enkele empirifcbe toepasfing der zuivere verftandsbegrippen, b. v. de ligchamen hebben zekere zwaarte? de warmte doet de ligchamen uitzetten; de koude trekt ze te zamen. Zie Kqra's Prolegomena, f. 77. enz. en crit? der r. v. f» 141^  32 II. Boek, II. Hoofdftuk, I. Jfdeelingï over hetzelve geveld worden — in één woord, anders zoude 'er geene ervaring konnen plaats hebben. § 85. De wijs, op welke de zuivere verftandsbegrip' pen betrekking hebben tot daadïijke voorwerpen. Wanneer wij eenig voorwerp onder een be« grip willen opnemen, moet hetzelve met dit begrip gelijkfoortig zijn, en men moet in het begrip dezelfde prcedicaten konnen vinden, die in het voorwerp zijn. Zoo bevatten wij de roos, de violierj de tulp, onder het begrip van eene bloem, naardien de hoedanigheden van eene bloem in allen dezen te vinden zijn. Dan, zo 'er geene andere voorwerpen onzer kennis voor ons zijn , dan verfchijnzels, hoe konnen dan zuivere verftandsbegrippen op deze voorwerpen betrokken worden, of, hoe kan men dezen dan onder die begrippen opnemen ? Verfchijnzels en verftandsbegrippen ontftaan, immers , uit verfchillende bronnen, de eerfte uit de zinnenlijkheid : de anderen zijn gewrogten van 't verftand. Hoe konnen dan — mag men vragen — ver. fchijnzels ftaan onder verftandsbegrippen? Het is waar, verfchijnzels en verftandsbegrippen zijn van eenen gansch verfehillenden aard,;  De omvang van "t gebruik des zuiv. verftands. 33 en, volgends hunne afkomst te rekenen, van eene tegengeftelde natuur. Desniettemin hebben zij beiden een gemeen vehiculum, waar door zij met elkander konnen verbonden worden —— en dat is de tijd. — Tijd is eene oorfpronglijke onmiddellijke voorftelling, eene zuivere aanfchouwing, van voren, en dus ook de formeeie voorwaarde van alle verfchijnzels, in 't algemeen (g 47). Dezelve berust, daaröm, op een' regel van voren, en is ook algemeen , zoo dat hij een pradicaat moet zijn van alle kennis, en van alle ervaring ,in de zinnenlijke waereld. Deze beide prcedicaten heeft de tijd met elk verftandsbegrip gemeen, en is, uit dien hoofde met de verftandsbegrippen gelijkfoortig. De tijd is> wijders , ook de form van alle verfchijnzelen. De prcedicaten der verfchijnzelen, het tegelijk zijn, en het op elkander xjolgen , zijn dus ook in den tijd begrepen, en in zoo ver is hij mede gelijkfoortig aan de verfchijnzelen. De tijd is, gevolglijk, iets, waar onder zoo wel begrippen , als verfchijnzels ftaan, en de toepasfwg van een zuiver verftandsbegrip op eenig verfchijnzel is niet anders mooglijk, dan door middel der tijdsbepaling. Aan de zuivere verftandsbegrippen , zullen zij anders niet geheel ledig en onbruikbaar zijn, moet men prcedicaten van den tijd toekennen , om dezelven, hier door,, II. DE EL, G Op  34 II. Boek, H. Hoofd/luk, I. Af deeling. op daadlijke voorwerpen te konnen toepasfen. Het zuivere grondbegrip der zelfftandigbeid, b. v. is geheel ledig en zonder beduidenis, ten zij men zig hetzelve denke, als iets, dat in den tijd beftaat en blijft. Want, ofi'choon ik eene zelfstandigheid ook tïenmalen verklare door een onderwerp , welk niet wederom het pradicaat van een ander onderwerp is, weet ik, immers, nog niet, hoe ik dit begrip op 't een of ander voorwerp zal betreklijk maaken, dewijl 'er, tusfchen zulk een begrip en tusfchen de verfchijnzels , niet de geringfte gelijkfoortigheid is te vinden. Uit deze dedu&ie blijkt, derhalve, dat de zuivere verftandsbegrippen , volftrektlijk , geene andere betrekking tot voorwerpen hebben konnen , dan alleen in zoo verre ervaring, door dezelven , mooglijk is. — Doch nu moeten wij ook nog die vermogens onzer ziel onderzoeken, welken de grondflagen van voren tot de mooglijkheid van alle ervaring uitmaaken. S 86. Mooglijkheid eener verbinding van het menigvuldige in de voorftellingen. Elke verbinding is, gelijk wij (§84) zagen, een verftandsdaad. Hieruit blijkt dus, dat deze  De omvang van gebruik des zuiv, verftands. 35 ze verbinding, of fynthefis (§ 50) , de eenige voorftelling zij, welke niet door de voorgeftelde objeclen gegeven, maaralleen van het zig voor* Hellende onderwerp (§ 3) voordgebragt kan worden. Zij is eene verftandsdaad, die voor alle verbindingen een en dezelfde is, en beftaat in de fynthetifcbe eenheid van 't menigvuldige ($ 50- Het begrip der verbinding onderftelt alzo nog het begrip der eenheid. De voorftelling dezer eenheid ontfprlngt niet uit de verbinding: maar deze ontftaat uit de eenheid, en wordt, door dezelve, allereerst mooglijk. Derhalve is dan de voorftelling dezer eenheid, van voren, vóór alle verbinding daar, en op haar berust in 't gemeen de mooglijkheid des verftands, welks werk het alleen is-, om aan het menigvuldige der voorftellingen, door zijne begrippen, eenheid te geven (§ 49 en 5o). - Men wagte zig, intusfchen, dat men deze voorftelling der fynthetifcbe eenheid van het menigvuldige niet verwarre met de categorie der eenheid: want categorien zijn zeiven verbindingen , en onderftellen dus reeds deze eenheid. Oorfpronglijk fynthetifcbe eenheid der apperceptie. Een noodwendig verëischte en wezenlijk bc« C 2 ftand-  36 II. Boek, II- Hoofdjluk, I. Af deeling. ftanddeel van alle voorftellingen is de bewustheid (§ 2 en 3). Deze nu grondt zig op het eenvoudige gevoel van ons eigen ik. Wat tog zouden voorftellingen voor mij zijn , wanneer ik niet klaarlijk wist, dat dezelven tot wij behooren, en mijn eigendom waren ? Nu worden zulke voorftellingen, die, vóór alle denken, nog aan een onderwerp konnen gegeven zijn, aanfehouwingen genoemd (§ 13. 39- 48). Het menigvuldige dezer aanfehouwingen moet dus in het onderwerp, in 't welke het wordt gevonden, betreklijk worden gemaakt op dat ik ik denk(§ 3). Deze voorftelling nu behoort niet tot de zinnenlijkheid, die flegts een lijdlijk vermogen is : maar zij is de uitoefening van de fpontaneiteit des denkens,een verftandsdaad,en wordt genoemd zuivere apperceptie (*), dewijl zij door geene werklijke voorftelling gegeven is. Zij is oorfpronglijk of van voren verkregen (§ 38), naardien zij alle onze bewustheid, alle werklijke voorftellingen vergezelt, en — daar tog van haar de mooglijkheid der zuivere kennis zel- (*) Apperceptie — een woord reeds door Leibnitz gebruikt — is, bij Kant, bewustheid — het vermogen van zelfbewustheid, waar door men zig onderfcheidenlijk voorftelt, zoo het geen zig voorftelt, als't geen voprgefteld yordt.  De omvang van 't gebruik des zuiv.verjïands. 37 zelve afhangt .— zoo is hare eenheid transfcendentale eenheid der zelfbewustheid. De mooglijkheid dezer doorgaande zelfdigheid ([identiteit') der apperceptie van iets menigvuldigs, in de aanfchouwing gegeven, ontftaat niet uit empirijche bewustheid (*), maar uit bewustheid van de fijnthefis of zamenvoeging der voorftellingen. Daar door alleen, dat ik het menig* vuldige van gegeven voorftellingen in ééne bewustheid kan verbinden,is het mij mooglijk,mij de identiteit der bewustheid, in deze voorftellingen, zelve voorteftellen. Gevolglijk, onderftelt de analijtifche eenheid der apperceptie altijd de fijnthetifche. Daar nu, wijders, die verbinding niet gelegen is in de gegeven en voorgeftelde voorwerpen, maar in het voorfteUende verftand, welks eigendomlijke daad die verbinding is (§. 36.), zoo verklaart deze grondwet van de noodzaaküjke een- O Empirifche bewustheid, ook wel inwendige zin genoemd, is bewustheid van zijn' bijzonderen toeftand -i» van zijne eigen waarnemingen. Deze heeft geene betrekking tot de identiteit van 't onderwerp, maar is, e*en als de waarnemingen zeiven , veranderlijk en verftrooid. Ter onderfcheiding van deze empirifche bewustheid, noemt Kant deze, van welke wij hierfpreken, zuivere apperceptie. — Zuiver Maat, bij Hem, over tegen smpiriscb. Zis ie Crit. der r. r. f. 132. C n  3;} 1J- Boek, II. H'wfdftuk, \, Af deeling. eenheid der apperceptie,Tchoon zij zelveidentiscb, en gevolglijk enkel analijtisch zij, egter eene fijnthefis van het in eene aanfchouwing gegeven menigvuldige, als noodzaaklijk, konnende alleenlijk , door de verbinding van dit menigvuldige in eene bewustheid, deze doorgaande zelfdigbeid mooglijk zijn. Door dat ik, als eene eenvoudige voorftelling, wordt niets menigvuldigs gegeven ; maar dit wordt alleen gegeven in de aanfchouwing, die daar van onderfcheiden is, en wordt, door verbinding , in eene bewustheid gedacht. Een verftand, in't welke, door de zelfbewustheid, tegelijk alle het menigvuldige gegeven wierd , zoude aanfchouwen i ons verftand kan flegts denken, en moet de aanfchouwing in de zinnen zoeken. Ik ben mij das van mijn eigen ik — van mijne eigen identiteit — bewust, ten aanzien van het menigvuldige der voorftellingen, die mij in eene aanfchouwing gegeven worden, naardien ik die tezamen mijne voorftellingen noem, die ééne voorftelling uitmaaken. Wat is dit nu anders gezegd, als dat ik mij, aangaande eene noodzaaküjke fijnthefis derzelven van voren (§ 58.) bewust ben , die de oorfpronglijke fijnthetifche eenheid der apperceptie genoemd wordt, onder welke alle mij gegeven voorftellingen ftaan moeten, en onder welke zij ook, alleen door eene fijnthefis moeten gebragt  De omvang van H gébruik des zttiv, verftands. 39 bragt worden? — Het is deze grondwet van de fijnthetifche eenheid der apperceptie, welke men , als het opperfte beginzel van allen verftandsgebruik, voor ons moet aanmerken. Eer ik verder ga, wil ik eene bedenking beandwoorden, welke men, tegen deze voordragt, gemaakt heeft. Wanneer — zegt men — oorfpronglijke fijnthetifche eenheid der apperceptie, ten aanzien van 't menigvuldige der aanfchouwing, niets anders is, dan het zelfdadige voorftellen , of de bewustheid van dit gegeven menigvuldige; wanneer het een denken is, waardoor iets zoo gefield wordt, buiten het denken, dat het ons als gegeven fchijnt; dan is dit denken, ja, noodzaaklijk, als iets dergelijks gedacht zal worden, en het verftand moet dit dan , van voren, verrigten , in opzigt op dit iets, 't welk door dit denken als gegeven word voorgefteld: maar daaröm is het niet noodzaaklijk, dat in 't gemeen zoodanig iets gedacht worde, en, wordt, het daadlijk gedacht, dan ligt de grond daarvan niet in dat, wat gedacht wordt, en deswegens ook niet in het denkende verftand alleen, maar en in dit, en in een op zig zeiven beftaande, en met het gedachte objetl overeenkomende, ding tegelijk : de critifche wijsgeerte altans kan en mag een zoodanig grondding niet uitfluiten. C 4 De*  49 II. Boek, II, Hoofdfiuk, I. Af deeling. Deze tegenwerping heeft niet flegts dat alles tegen zig, wat de twijfelingen, die men tegen de oorfpronglijkheid der denkformen gemaakt "heeft, tegen zig hebben (§65): maar ook heeft zij nog daarenboven hare eigen gebreken. Want, indien de verbinding van 't menigvul-. dige in de voorftellingen niet in het denkende verftand alleen, maar ook tevens in een, met het gedachte objecl overeenkomende, op zig zeiven beftaande, ding — in een grondding, haren grondflag heeft, dan komen wij, eensdeels, wederom op zekere geheime, verborgen , krachten, neder, welken ik reeds te voren beftreden heb; anderdeels, zoude dan de verbinding, tegelijk met het menigvuldige, door de voorwerpen moeten gegeven worden. Dit nu is volftrekt niet mooglijk, volgends het geen ik § 84 bewezen heb. Want de zinnenlijkheid, als een lijdlijk vermogen, kan de indrukken der voorwerpen flegts zoo opvatten, als dezelven in haar opvolgen. Ik wil zeggen, de zinnenlijkheid kan alleen het menigvuldige, als menigvuldig , opnemen en daarftellen, maar niet als een 'geheel, volgends zekere order en betrekking, tot eenheid verbonden. Waarom? de formen der zinnenlijkheid, ruime en tijd, volgends welken deze verbinding tot een geheel gefchiedt (S 4sD> behooren, als voorftellingen, niet tot de  De omvang van 'l gebruik des zuiv. verftands. 41 de zinnenlijkheid, maar tot het verftand, 't welk juist het menigvuldige der aanfchouwing, naar die formen, en wel van voren, tot eenheid tezamenbindt. Ook kan de bewustheid, door welke het menigvuldige in de voorftellingen, op het voorfteUende onderwerp (§ 3), op ons ik, betrokken wordt, op geenerleie wijze, de uitwerking zijn van eene of andere uitwendige oorzaak — een gronding, of hoe men zulk eene oorzaak verkiezen moge te "noemen. Dezelve is, en kan niets anders zijn, dan eene eigen daad van ons verftand 3 welker grond in het verftand zeiven moet gezogt worden, en kan dus door geene daadlijke voorftelling gegeven zijn, naardemaal zij deze. zelve eerst mooglijk kan maaken (§ 84). 5 88. Grondwet der fijnthetifche eenheid der apperceptie. Dewijl het menigvuldige van eene aanfchouwing , zoo verre het ons gegeven en zinnenlijk voorgefteld wordt, ftaan moet onder de voor-, waarden van ruimte en tijd (§ 82); zoo moet ook even dit menigvuldige, voor zoo verre het in eene bewustheid verbonden zal worden, de C 5 daad  42 II. Boek, II. Roofdfluk, I. Af deeling. daad der apperceptie — ik denk —- gemeen hebben, en, wanneer het zoo gedacht zal worden, onder de voorwaarden der oorfpronglijke fynthetifcbe eenheid van de apperceptie ftaan (§ 87). Het verftand tog is 't vermogen om te kennen. Kennis nu beilaat in het betreklijk maaken van gegeven voorftellingen op een oh' jecl: en een objecl noemen wij dat geen, in welks begrip het menigvuldige eener aanfchouwing verëenigd is. De verëeniging nu verëischt eenheid van de bewustheid, in de fyntbejis (§ 86, 87). Dus is deze eenheid de voorwaarde der mooglijkheid,om voorftellingen opeen voorwerp betreklijk te maaken, en, derhalve, is zij tevens de voorwaarde van de voorwerplijke geldigheid der zuivere grondbegrippen des verftands, en, gevolglijk, der kennis, in 't gemeen, en van allen gebruik des verftands. De fynthetifcbe eenheid der bewustheid moet dus de voorwerplijke voorwaarde van alle kennis wezen, en iedere aanfchouwing, welke voor mij objecl zal worden, moet onder dezelve ftaan. Ik fpreek, naamlijk, hier van \ menschlijke verftand, welks zuivere apperceptie nog niets menigvuldigs bevat (*> — Hoedanig de kennis zij (*) Deze grondwet moet men dus niet maaken tot «en beginzel voor alle mooglijke verftanden, in 't algemeen :  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 43 zij van onzinnenlijke wezens, of van zulken, welker zinnenlijkheid aan andere formen van aanfchouwing als ruimte en tijd, verbonden zij, is een zaak, welke niemand kan bepaalen, en waar van ons menschlijk verftand zig geen het minfte begrip kan vormen. § 89. meen: mzsr voor alle verftanden, welker zuivere apperceptie, in de voorftelling: ik ben: nog niets menigvuldigs inhoudt. Want een verftand, door welks 'zelfbewustheid, te gelijk het menigvuldige der aanfchouwing onderfteld wordt gegeven te worden — een verftand, door welks voorftelling tegelijk de objeQen dezer voorftelling beftaan — zoude, geenzins, eene bijzondere daad der fyntbefis van 't menigvuldige behoeven tot de eenheid der bewustheid: welke daad het menschlijke verftand nodig heeft, om dat ons verftand alleen denkt, en niet aanfchouwt. Daaröm kan ons verftand zig geen begrip maaken, aangaande een ander mooglijk verftand, 't welk of zelve aanfchouwt, of welks zinnenlijkheid vaneenen anderen aard, en niet aan tijd en ruimte verbonden is. — Hoe dwaas en ijdel is hetdan, zig te verdiepen, in befchouwingen, omtrend den aard der Godlijke kennis! Dit zal, in 't vervolg, nog veel duidelijker blijken: waarom ik 'er thands niets meer van zeg, maar den Lezer verzend naar het kleine boekske van K. Recblin , popul. Darftell. des Einflusfes der Krit. Phil. in die Hauptideëa der bisherigen Theol. Lübeck und Leipzig. 1795.  44 JI. Boek, U. Hoofdftuk, I, Af deeling. % 89. Onderfcheid tusfchen de tramfcendentah eenheid der apperceptie, en de blootlijk empirifche. Naardien de transfcendentale eenheid der apperceptie de voorwaarde is, welke het mooglijk maakt, dat voorftellingen betreklijk worden gemaakt op voorwerpen, en het in de aanfchouwing gegeven menigvuldige in een begrip van een objecl verëenigd, en alzo kennis kan geboren worden (§ 87. 88); zoo is dezelve, daarom, algemeen en noodzaaklijk, derhalve alleen voorwerplijk. Want de zuivere aanfchouwing in den tijd ftaat hier, blootlijk, als aanfchouwing in 't gemeen, die eene gegeven menigvuldigheid bevat, onder de oorfpronglijke eenheid der bewustheid, alleen door de noodzaaküjke betreklijkmaking van het menigvuldige tot het ik denk (§ 86), en dus door de zuivere fynthefts van 't verftand, welke van voren de grond is der empirifche eenheid (§ 84): in één woord, ik verbind hiet de aanfchouwing, van welke ik mij bewust ben, dat is, de waarneming, in eene bewustheid, in 't algemeen; b. v. in dit oordeel: het licht is veerkrachtig — ligchamen hebben zwaarte. Met  De omvang">an 'tgebruik des zuiv. verftands. 45 Met de empirifche eenheid der apperceptie is het dus niet gelegem Bij deze, als zijnde zoodanige bepaling van den inwendigen zin, waar door het menigvuldige der aanfchouwing tot zulk eene verbinding, empirisch gegeven wordt," hangt de bewustheid van 't menigvuldige af van empirifche voorwaarden, en hare eenheid, door asfociatie der voorftellingen, betreft zelve een verfchijnzel, terwijl ik alleen de waarnemingen vergelijk, en dezelven in eene bewustheid van mijn' toeftand verbind. Deze is dus alleen onderwerplijk geldig, en geheel toevallig, b. als ik oordeel, dat de honig zoet, de alfem bitter is. Ik druk dan flegts eene betrekking uit van twee ondervindingen op het zelfde onderwerp, naamlijk, op mij zeiven, en wel alleenlijk, in mijn tegenwoordigen toeftand der waarnemingen, en wil dus niet, dat mijn oordeel ook, aangaande 't objecl zeiven, zal gelden. Zulke oordeelen noemt Kant oordeelen van waarneming , in onderfcheiding van 't geen hij oordte; len der ervaring noemt. § 90- Gevolg afgeleid uit de natuur en logifcb* form der oordeelen. Uit het geen wij gezegd hebben blijkt reeds, dat  40" II. Boek, II. Boofdjluk; t Af deeling. dat de natuur van 't oordeel niet, gelijk men in * gemeen voorgeeft, in 't vergelijken der waarnemingen beftaan kan: want door het blote vergelijken, kan nog geene algemeengeldigheid en noodzaaklijkheid des oordeels ontftaan (§ 9); en hier door egter alleen kan een oordeel voorwerp, lijk geldig,en ervaring rijn.-* Ervaring en waarneming zijn, bij Kant, onderfcheiden. Dit moet men wél opmerken, zal men hem wél verftaan. Alle ervaring onderftelt waarneming —ondervinding met bewustheid, empirifche aanfchouwing, {perceptio). Alle ervaringöordeelen zijn dus em» pirisch, dat is, hebben hunnen grond in de onmiddelijke waarnemingen der zinnen. Egter zijn niet, omgekeerd, daaröm ook alle empirifche oordeelen tevens oordeelen der ervaring. Empirifche oordeelen , zoo verre zij objectief gelden, zijn oordeelen der ervaring. Gelden dezelven üegtsfubjectief, dan zijn het flegts oordeelen der waarneming. Deze laatften behoeven flegts de hgifche verbinding der waarneming, in een denkend onderwerp. Doch de eerften vorderen altijd, boven de voorftellingen der zinnenlijke aanfchouwing, nog, bijzondere, in het verftand ooïfpronglijk voordgebragte, begrippen, die de voorwerplijke geldigheid van de ervaringöordeelen uitmaaken. Eer -'er dus, uit waarneming, ervaring ontftaan kan, gaat 'er  Be omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. êfl 'er nog een gansch ander' oordeel vooraf. De gegeven aanfchouwing, naamlijk, moet onder een begrip worden opgenomen, 't welk de form van 't oordeel, in 't gemeen, ten aanzien der aanfchouwing, bepaalt, de empirifche bewustheid der laatfte in eene bewustheid, in 't algemeen, verbindt, en, hier door, aan de empirifche oordeelen algemeengeldigheid bezorgt (§ 87). Zoodanig een begrip nu is een zuiver verftandsbegrip van voren, 't welk ftrekt, om aan een oordeel de logifcbe form te geven. Men neme, b. v., het begrip van eene oorzaak: dezelve bepaalt de aanfchouwing, die onder dat begrip wordt opgenomen, ten aanzien van 't oordeel, in 't gemeen. Dit begrip van eene oorzaak is een zuiver verftandsbegrip, van alle mooglijke waarneming geheel onderfcheiden, en alleen daar toe dienende, om de voorftelling, welke daar onder begrepen is, met betrekking tot het oordeel, in 't algemeen, te bepaalen, en dus een algemeengeldend oordeel mooglijk te doen worden. Een kwaad geweten, b. v. kan gebragt worden tot het begrip van oorzaak. Dit begrip bepaalt de aanfchouwing van een kwaad geweten, ten aanzien van het oordeel, over hetzelve, met betrekking tot onrust en vreeze, en doet een kwaad geweten, in een hifpothetiscb oordeel, tot de onrust en vreeze, ftaan en voor- ko-  48 II. Boek; ft Hoofd/lak f I. Af deeling. komen, als voorafgaand (antecedent) en volgend (con/equens). Wanneer ik nu eene waarneming onder een dergelijk verftandsbegrip opneem,en, gelijk in 't gegeven voorbeeld, het kwaad geweten breng tot de categorie van oorzaak, dan ftel ik de onrust —» de vrees — niet voor, als enkel behoorende tot mijne waarnemingen van een kwaad geweten, in mijnen tegenwoordigen toeftand, of in meerder toeftanden van mijzei ven, of in den toeftand der waarneming van anderen: maar dan ftel ik de onrust voor, als, in 't algemeen , noodzaaklijk behoorende tot een kwaad geweten; en het oordeel : een kwaad geweten is door onrust en vreeze vergezeld : — dit oordeel — zeg ik —> wordt algemeengeldig, en wordt, daar door, allereerst oordeel der ervaring, om dateer zekere oordeelen voorafgaan, welken de innerlijke aanfchouwing van het kwaad geweten , onder het- begrip van oorzaak en gezvrogt opnemen, en op deze wijze de waarnemingen, niet flegts in betrekking op elkander, in mijn onderwerp alleen, maar, in 't algemeen, ten opzigte van de form der oordeelen, bepaalen, en aan het empirij'cbe oordeel alzo algemeene geldigheid geven. Alle onze oordeelen zijn, in 't eerst, flegts oordeelen van waarneming, die enkel voor ons eigen onderwerp gelden. Eerst naderhand geven  De omvang van't gebruik des zuiv. ver/Jands. 49 ven wij aan dezelven eene nieuwe betrekking tot een objecl, en willen, dat zij ook altijd, en voor een' ieder, gelden zullen. Want, wanneer een oordeel overeenkomt met een voorwerp , dan moeten ook alle oordeelen over hetzelfde voorwerp , onder elkander overëenftemmen. De voorwerplijke geldigheid van een ervaringöordeel geeft dus niets anders te verftaan, dan deszelfs noodzaaküjke algemeengeldigheid. Aan den anderen kant, als wij reden vinden, om een oordeel te houden voor noodzaaklijk algemeengeldig, dan moeten wij het tevens voor obje&ief houden, als drukkende niet flegts eene betrekking uit van de waarneming op een onderwerp, maar een' toeftand van 't voorwerp zeiven. Want waarom tog zouden de oordeelen van anderen, met het mijne, noodzaaklijk overeenkomen, wanneer het niet de eenheid des voorwerps ware, waar op zij allen betrekking hebben, waar mede zij overëenftemmen, en waarom zij ook allen onder elkander overéénkomen moeten? Voorwerplijke geldigheid en noodzaaküjke algemeengeldigheid zijn dus voor een ieder wisfelbegrippen. Hoewel wij het objecl op zig zeiven niet kennen, wordt egter, als wij een oordeel voor algemeengeldig en noodzaaklijk aanzien , de voorwerplijke geldigheid daar onder verftaan. Wij kennen, door zulk een oordeel, het object II. Deel. D (hoe  5© II. Boek, II. Hoofdjïuk, I. Afdeding. (hoe zeer het op zig zeiven onbekend blijve) door de algemeengeldende en noodwendige verbinding der gegeven waarnemingen ; en, naardien dit het geval is van alle voorwerpen der zinnen , zoo ontleenen de oordeelen der ervaring hunne voorwerplijke geldigheid niet van de onmiddellijke kennis des voorwerps (want dit is onmooglijk), maar alleen van de voorwaarde der algemeengeldigheid der empirifche oordeelen , welke nimmer rusten kan op de empirifche, of in 't algemeen zinnenlijke, voorwaarden, maar op een zuiver verftandsbegrip. Men kan dus Hgtlijk zien, dat het niet —- gelijk men zig gemeenlijk inbeeldt genoeg is, tot ervaring, waarnemingen te vergelijken , en in ééne bewustheid, door middel van oordeelen, te verbinden. Immers kan, daar door, nooit algemeengeldigheid en noodzaaklijkheid van een oordeel geboren worden, welken egter tot het voorwerplijk geldende — tot ervaring ver- eischt worden. Nimmer — zegt onze Wijsgeer, te regt (*) — heeft de bepaling, welke de Logici van een oordeel , in 't algemeen, geven, mij konnen bevredigen , als zij hetzelve zeggen te wezen „ de voorftelling van eene betrekking tnsichen twee begrippen." Want, waar in beftaat die betrekking? dit (*) Crit. des r. v. f. 140,  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. $i dit wordt niet bepaald. Ook past die befchrijving niet op alle oordeelen — niet op de hypothetifche en disjun&ive. —- Veelëer zegge men , dat een oordeel zij de wijs, om eene gegeven kennis tot voorwerplijke eenheid der apperceptie te brengen. Dit blijkt reeds uit het betreklijk woord is: want dit is onderfcheidt de voorwerplijke eenheid der gegeven voorftellingen van de onderwerplijke eenheid, en geeft derzelver betrekking te kennen op de oorfpronglijke apperceptie, en hare noodzaaküjke eenheid, offchoon het oordeel zelve empirisch, en dus toevallig zij. Het geen, met opzigt op zoo veele andere punclen der critifche Wijsgeerte, gebeurd is, dat men, naamlijk, Kant niet verftaan heeft , en hem nogtans wederleggen wil, is ook, wederom, hier het geval. „ Voorwerplijke geldigheid der voorftellingen en oordeelen zegt men —— kan in tweeërleien zin genomen worden. Deze woorden konnen — of beteakenen, dat de voorftellingen en oordeelen zig werklijk laten daarftellen, zinnenlijk realizeeren of dat dezelven ontftaan uit een', op zig zei ven beftaanden, volftrekten wezenlijken grond, en daarmede overeenkomen. In den eerften zin , zoude de critifche Wijsgeerte de voorwerplijke geldigheid van onze voorftellingen, door blote tautologie verklaaren, en alles zoude, eindelijk, op Da de-  52 II. Soek, II. Hoofd/lak, I. Af deeling. dezen cirkel nederkomen: onze gedachten, oordeelen , en voorftellingen zijn voorwerplijk geldig, wanneer zij oorfpronglijk obje&ief gedache worden. Dewijl nu, daar door, de obje&en, welken wij ons voorftellen, eerst worden voordgebragt, en dus dat oorfpronglijk denken niet ontftaan kan uit deze daar in begrepen objecten, zoo neemt men de voorzverplijkheid, in den anderen zin, ten eenemaal weg. Dit befluit nd hangt niet tezamen, en grondt zig alleen op eene gebrekkige verwisfeling der obje&en , welken wij ons voorftellen, met die, welken deze voorftelling eerst geven. Wij zullen dus altijd nog eene volftrekt wezenlijke waereld ten laatften grondflage leggen konnen van ons denken, oordeelen, en voorftellen.'*, Doch wanneer fchrijven wij aan onze voorftellingen en oordeelen voorwerplijke geldigheid toe? dan, naamlijk, als wij dezelven met geftrenge algemeenheid en volftrekte noodzaaklijkheid denken. Noch die algemeenheid-, noch die noodzaaklijkheid kan ons de blote waarneming en ondervinding leeren (§ 9). Ook moet men wél opmerken, dat wij, hier ter plaatfe, niet fpreken van het ontftaan der ervaring, 't welk tot de empirifche zielenkunde behoort, maar van het geene in de ervaring ligt. Nu beftaat ervaring , wanneer men haar regt gaat ontleeden , deels  De omvang van V gebruik des zuiv. ver/iands. 3*3 deels uit aanfehouwingen, deels uit oordeelen. Aanfchouwing, van welke ik mij bewust ben, waarneming, (perceptio,) ligt ten grondflage, en behoort tot de zinnenlijkheid. De oordeelen zijn alleen een werk des verftands. Zulke oordeelen, intnsfehen, welken .het verftand blootlijk vormt uit zinnenlijke aanfehouwingen, zijn nog geheel geene ervaringöordeelen: want het oordeel zoude dan flegts de waarnemingen verbinden, zoo als zij in de zinnenlijke aanfchouwing gegeven zijn. Een oordeel der ervaring, daartegen, moet uitdrukken, niet wat de blote waarneming, welker geldigheid alleen onderwerplijk is, maar wat de ervaring, in 't algemeen bevat. Derhalve , moet een oordeel der ervaring, daarenboven, bij de zinnenlijke aanfchouwing, en de logifcbe verbinding van dezelve, in een oordeel nog iets voegen, 't welk het fynthetifcbe oordeel als noodzaaklijk, en daar door tevens als algemeengeldend bepaalt. Dit nu beweer ik dat niets anders kan zijn, dan eenig zuiver verftandsbegrip, onder 't welke de waarneming vooraf moet worden opgenomen, eer zij tot een ervaringöordeel kan dienen, en in 't welke de fynthetifcbe eenheid der waarnemingen, als noodzaaklijk en algemeengeldig wordt voorgefteld. Laat ik dan, met de eigen woorden van Kant (*), de (*) Prolegom. f. 88. D 3  54 II. Boek, II, Hoofdftuk, I. Afdeeling. de zaak nog kortlijk te zamentrekken. Het werk der zinnen is te aanfchouwen: dat des verftands, is te denken, dat is, voorftellingen in eene bewustheid te verëenigen. Deze verëeniging ontftaat of enkel betreklijk uit het onderwerp, en is dus onderwerplijk en toevallig of dezelve heeft volftrektlijk plaats, en is noodzaaklijk en voorwerplijk. Voorftellingen in eene bewustheid te verëenigen is oordeelen. Denken is dus zoo veel als oordeelen, of voorftellingen op oordeelen in 't gemeen te betrekken. Daarom zijn de oordeelen of flegts onderwerplijk , wanneer voorftellingen op eene bewustheid in een onderwerp alleen betreklijk gemaakt, en daar in verëenigd worden; of dezelven zijn voorwerplijk, wanneer zij in eene bewustheid, in 't gemeen, dat is, in dezelve noodzaaklijk verëenigd worden. De logifcbe momenten der oordeelen zijn zoo veele mooglijke wijzen , om voorftellingen in eene bewustheid te verëenigen. Maar, dienen dezelven even als begrippen, zoo zijn zij begrippen van de noodzaaklijke verëeniging der • zei ven in eene bewustheid, en dus beginzels van, voorwerplijk geldige oordeelen. Deze verëeniging in eene bewustheid is wederom of analijtisch , door de zelfdigheid, of fijnthetisch, door de bijkomst en zamenzetting van verfcheiden voorftellingen bij elkander. Ervaring beftaat in de  De omvang van Vgebruik des zuiv. verftands. 55 de fijnthetifche verbinding der verfchijnzelen, of waarnemingen, in eene bewustheid, zoo verre . dezelve noodzaaklijk is. § 91. Eenigst mooglijk gebruik der zuivere verftands* begrippen , door toepasfing op voorwerpen der ervaring. Eenheid der zinnenlijke aanfchouwing is flegts mooglijk, door het menigvuldige der aanfchouwing in eene zelfwerkende oorfpronglijke bewustheid zamentevatten, door fijnthetifche eenheid der apperceptie (§ 85--88). Alle het menigvuldige wordt dus, door de logifcbe verrigting der oordeelen , onder eene apperceptie gebragt (§ 58 en 88). De logifcbe werkzaamheden, in zoo verre dezelven het menigvuldige der aanfchouwing bepaalen, zijn de categorien, of zuivere verftandsbegrippen (§ 63). Eenheid der \ aanfchouwing is, bij gevolg, alleen mooglijk, \ door de zuivere verftandsbegrippen. Door het zuivere verftandsbegrip, wordt het veelvuldige der aanfchouwing, in 't algemeen, in ééne bewustheid zamengevat, of tot onze voorftelling gebragt. Doch dit verftandsbegrip is, ondertusfchen, zelve geene aanfchouwing, en behoort alzo niet tot de zinnenlijkheid: maar D 4. het  56 II. Boek, IL Hoofdfluk, I. Af deeling. het is, als begrip, het werk des verftands. Het onderftelt, derhalve, eene menigvuldigheid der aanfchouwing, als gegeven : door welke in order te brengen en' zamen te verbinden, 'er allereerst eene kennis kan gezegd worden te ontftaan 49). De zuivere verftandsbegrippen moeten dus worden aangemerkt, als zoo veele voorwaarden van de mooglijkheid aller voorwerpen, voor een disxurfief verftand, hoedanig dat van ons, menfchen, is, 'twelk flegts dat alleen denken en kennen kan, wat aan hetzelve, van eenen anderen kant, in de aanfchouwing kan worden gegeven (*). '£r zijn dus, voor ons, menfchen, tot dekennis, twee dingen van eene wezenlijke noodzaaklijkheid , te weten „ aanfehouwingen en begrippen. Onze aanfehouwingen zijn allen zinnenlijk : dus kan het denken van een voorwerp geen kennen worden , anders, dan door de zuivere verftandsbegrippen, wanneer dezen op voorwerpen der zinnen worden betreklijk gemaakt. Onze zinnenlijke aanfchouwing is of zuiver, of errpiriicb. De eerfte, door zuivere verftands- be- (*) Het fpreekt dus van zelf, dat deze verftandsbegrippen niet te pasfe komen bij een intuïtief verftand , aan 't welke de voorwerpen, door het denken zeiven , gegeven worden.  De omvang van bet gebruik des zuiv. verftands. 57 begrippen bepaald, geeft ons kennis van voren, aangaande voorwerpen: met opzigt, naamlijk, op derzelver form , of mooglijkheid , niet ten aanzien van de ftof, en werklijkheid. Daarom zijn wiskundige begrippen alleenlijk in zoo verre kennis van voorwerpen, als men werklijke objecten onderftelt, die met deze form overeenkomen, en welker mooglijkheid daar uit begrepen en getoond moet worden. Doch werklijke voorwerpen in ruimte en tijd worden flegts gegeven in de waarneming, door empirifche voorftelling. Zuivere verftandsbegrippen konnen dus, middelende de aanfchouwing, op geene andere wijze, kennis van voorwerpen opleveren, dan door die begrippen toetepasfen op empirifche aanfehouwingen , en dus op voorwerpen der ervaring. Gelijk de zuivere aanfehouwingen , ruimte en tijd, als formen der zinnenlijkheid, flegts gelden voor de voorwerpen der ervaring, en op dingen buiten de zinnenlijke waereld niet toepasfelijk zijn (§ 82); zoo verkrijgen ook de zuivere verftandsbegrippen , door onze empirifche aanfchouwing, allereerst, inhoud en beteekenis; wordende ons, even hier door, eerst werklijke voorwerpen gegeven. Het is om deze zelfde reden, dat wij even zoo weinig geregtigd zijn, om die verftandsbegrippen op bovenzinnenlijke voorwerpen toetepasfen, als wij bevoegd zijn, de zuiDg vet  58 II. Boek, II. Hoofdftuk, I. Af deeling. vere aanfehouwingen der zinnenlijkheid op dingen betreklijk te maaken, die geheel buiten het gebied van alle voor ons mooglijke ervaring liggen. Men oordeele , derhalve , hoe geheel verkeerdlijk men waanen zoude, dat de zuivere verftandsbegrippen hunnen oorfprong uit de ervaring afleiden (*). — Het is hier zoo verre [af, dat, in tegendeel, veelëer de ervaring haren oorfprong, en hare geheele mooglijkheid, van die begrippen alleen ontleent. S 92. Drievoudige fijnthefis, hij de toepasfing der zuivere verftandsbegrippen op daadlijke voorwerpen. De zinnen, de verbeeldingkracht, en de apperceptie zijn de drie vermogens der ziel, welken zig, bij de toepasfing der zuivere verftandsbegrippen , vertoonen, en van welken ieder het zijne bijdraagt. De zinnen bieden ons de aanfehouwingen aan, welken, verbonden met bewustheid, waarnemingen heeten (§ 7). Iedere aanfchouwing bevat (*) Zulk een oorfprong — zegt Kant — zoude eene foort zijn van 'generatio aiuivoca.  De omvang van 'f gebruik des zuh\ verftands, 59 vat in zig eene menigvuldigheid, dat is dus, verfcheiden waarnemingen. Dezen nu zijn in de ziel flegts op die wijze voorhanden, gelijk zij door de zinnen worden opgenomen , dat is, enkel, en niet verbonden (§ 49). Zal'er dan, uit dit menigvuldige der aanfchouwing, eene eenige voorftelling voordkomen, zoo is 'er eerst een doorlopen van dit menigvuldige, en dan, vervolgends, een zamendenken, of verbinden van hetzelve, noodzaaklijk* Deze twee dingen konnen de zinnen niet doen, naardien de zin* nenlijkheid, als een lijdlijk vermogen, de indrukken flegts ontvangt, maar niet in order brengt of verbindt (§ 39;. Een werkzaam, daar toe gefchikt vermogen,'t welk men de verbeeldingkracht noemt, moet daar bij komen. Deze kracht moet de verfcheiden indrukken, of het menigvuldige der aanfchouwing, in bewustheid opnemen, en , 'als 't ware, doorlopen, en dan dit menigvuldige der aanfchouwing verbinden, en in één beeld zamenvatten. Deze verbinding noemt Kant (*) fijnthefis der apprehenfie, in de aanfchouiving. Dit (*) Critik der r. v. ƒ. 160. Kant onderfcheidt, in zijne werken, de zuivere fyntbejis der apprebenjïe, van de empU fcbe. üe eerfte ftelt het menigvuldige der aanfehouwingen van voren, d. i. van ruimte en tijd tezamen, en brengt süivete beelden, b. v., voorftellingen van getallen, meetkundige figuuren, voord. De empirifche apprebenjïe verbi^de  éo II. Boek, II. Hoofdftuk* I. Afdeding. Dit zaraenvatten van het menigvuldige gefchiedt altijd bij opvolging, het eene na het andere, en kan dus daar door alleen gefchieden, dat wij van deze menigvuldige voorftellingen, eerst de eene, na de andere, in onze gedachten, vatten. Om dit te konnen doen, moet men, bij het voordgaan tot iedere volgende voorftelling, de voorgaande, elke keer, in zig op nieuw herhaaien, of hervoordbrengen. Zonder deze hervoordbrenging (reproductie), zoude men alle de voorgaande voorftellingen verliezen, en nimmer eene verbinding — nooit eene geheele voorftelling konnen doen ontftaan. De verbeeldingkracht moet, derhalve, tevens, een reprodu&ief vermogen bezitten. Kant leert, daaröm, dat de fijnthefis der apprehenfie in de aanfchouwing, nog met de fijnthefis der reprodu&ie in de verbeelding moet vergezeld gaan. Dan, wat baatte ons nog alle reprodu&ie in de reie der voorftellingen, zo wij ons niet bewust waren, dat dat gene, wat wij tegenwoordig denken, juist hetzelfde zij, met het geen wij een oogenblik te voren dachten? Zal, dus, het menigvuldige in één gedachte zamenvloei- jen, bindt de zuivere aanfehouwingen met den inhoud van hare ftof, d. i. met de zinnenlijk te ondervinden indrukken, en maakt beelden van verfchijnzelen.  De omvang van *tgebruik des zuiv. verftands. 61 jen, moet 'er, eindelijk, ten derden, nog bijkomen de bewustheid, of de apperceptie, welke dat alles in ééne voorftelling verbindt, aan de fijnthefis der apprehenfie en reproduEtie eenheid geeft, en alzo daar uit èên geheel maakt. Dit is, bij Kant, de fijnthefis der herkenning {recognitie) in het begrip. De mooglijkheid der ervaring onderftelt dan, bij gevolg, eene drieërleie fijnthefis, te weten, die der apprehenfie in de aanfchouwing, die der reproductie in de verbeelding, en eindelijk die der recognitie in het begrip, door de bewustheid. Men ziet hier uit, dat dat geene, 't welk alle onze aanfehouwingen allereerst tot gedachten maakt, zoo dat daar uit werklijke kennis ontftaan kan, alleenlijk de bewustheid zij van de zelfdigheid onzer geapprehendeerde en gereproduceerde voorftellingen (§ 49). Daar nu deze voorftellingen behooren tot onzen inwendigen toeftand, zoo moet deze bewustheid gelegen zijn, in het bewust zijn, aangaande de zelfdigheid van onzen inwendigen toeftand. Naardien nu dit rust op de ondervinding, door den innerlijfcen zin, moet het, derhalve, blootlijk empirisch wezen. Nogtans onderftelt deze empirifche bewustheid noodzaaklijk, eene zuivere bewustheid, door welke zij zelve eerst mooglijk wordt. Onze inwendige toeftand is tog fteeds veranderlijk, en dus  6a II. Boek, II. Hoofdftuk, I. Afdeelingt dus moet ook de empirifche bewustheid van onzen inwendigen toeftand veranderlijk zijn. Hoe zouden wij dan immer konnen weten, dat onze inwendige toeftand, welken wij ons voorbeen voorftelden, juist dezelfde zij, wanneer niet eene onveranderlijke, noodzaaküjke, bewustheid van ons zeiven, van voren, vóór alle ondervinding en waarneming, den grondflag van onzen inwendigen toeftand uitmaakte? Deze zuivere, onveranderlijke, bewustheid, is de transfcendent'ale apperceptie, welke, van voren, alle onze menigvuldige voorftellingen in één begrip verbindt, en aan derzelver fynthefis of verbinding de verëischte eenheid geeft. — De eenheid der verbinding van alle onze menigvuldige voorftellingen, en gevolglijk ook.de mooglijkheid van alle ervaring, fteunt dus op een noodzaaklijk beginzel van voren, naamlijk, op de eenheid van onze zuivere onveranderlijke zelfsbewustheid. Is dit nu waar — rust de eenheid der verbinding onzer voorftellingen op zulk een noodzaaklijk beginzel van voren; dan volgt tevens, dat ook de verbinding onzer menigvuldige voorftellingen zelve op een noodzaaklijk beginzel van voren moet gegrond zijn. Want, ware dit niet waar, dat is, zoude de verbeelding het menigvuldige der aanfchouwing, enkel toevalliger wij-  De omvang van 't gebruik des zuiv. ver Hands. 63 wijze, en bij goed geluk opnemen, doorlopen, verbinden en hervoordbrengen; hoe zouden dan deze menigvuldige voorftellingen eenen bepaal»; den zamenhang verkrijgen? hoe zoude'er, uit derzelver onbepaalde, geheel toevallige, verbinding, eene noodzaaküjke eenheid, van voren, Ontftaan konnen ? Zoo dan, moet de zuivere bewustheid ook eene zuivere verbeeldingkracht onderftellén, dat is te zeggen, een vermogen, om het menigvuldige der aanfchouwing in de apprehenfie en reproductie, volgends noodzaaküjke voorwaarden, van voren, te verbinden. S 93» Noodzaaklijke betrekking der zuivere verftands» begrippen op verfchijnzelen. Het ftaat derhalve vast, dat de verbinding van het menigvuldige der aanfchouwing, in de apprehenfie en reproductie, gelijk ook de eenheid dezer verbinding, door welke dezelve allereerst een gedachte wordt, op noodzaaküjke voorwaarden (*) berust, die reeds, vóór alle ervaring, en gevolglijk van voren, in ons verftand liggen, en (*) Verftahier, door voorwaarde, den grond, welken reen vooraf onderftellén moet, om daar uit iets anders te verklaaren.  64 H, Doek, II. HoofdfluL L Af deeling. en welken alzo alle kennis, derhalve ook alle ervaring., eerst mooglijk maaken. De voorftel. ling nu van een grond, of eene voorwaarde, op welke eene zekere menigvuldigheid kan worden verbonden, heet een regel, en, wanneer deze verbinding noodzaaklijk is, noemt men dien eene wet (§ 13). Dus berust de mooglijkheid der ervaring op zekere regelen en wetten des verftands, van voren. Zoodanige regels en' wetten van 't verftand onderftellén zuivere grondbegrippen van voren. Dus berust de mooglijkheid der ervaring op zuivere verftandsbegrippen van voren. Dat gene nu, waardoor de kennis eerst mooglijk wordt gemaakt, en waar door zij is, wat zij is, en zijn moet, wordt hare form genoemd. De zuivere verftandsbegrippen , of categorien, zijn, bij gevolg , de form van alle mooglijke ervaringkennis, en hebben dus op alle voorwerpen van mooglijke ervaring —. op alle verfchijnzels — eene noodzaaküjke betrekking, zoo dat dezen, alleen door middel van die categorien, in zoodanig eene doorgaande verbinding en eenheid ftaan, dat dezelven een regelmatig geheel uitmaaken , en ware ervaring heeten konnen. —■ Hier uit kan men de wijze bezetten, hoe, naamlijk, de zuivere verftandsbegrippen van voren op voorwerpen betreklijk zijn, of ohjective wezenlijkheid hebben kon-  Be omvang van V gébruik des zuiv. verftands. 6$ konnen (*). De deduffie, of afleiding,dezer begrippen heb ik reeds boven ( § 64 ) bewezen* § 94' (+) Eén van tweeën, of de ervaring maakt de begrippen harer voorwerpen, of deze begrippen maaken dserva-f ring] mooglijk. Het eerfte is niet waar. Dit blijkt uit de zuivere zinnelijke aanfchouwing, en uit de categorien, die geheel onafhanglijk zijn van de ervaring, en als begrippen van voren moeten worden aangemerkt. Derhdve* moet het tweede waar zijn, dat, naamlijk, de categorien, van de zijde des verftands, als/innen van het den* ken, de gronden der mooglijkheid van de ervaring, eri van derzelver voorwerpen, behelzen. Kant noemt deza zijne leer, aangaande de overeenkomst der zuivere verftandsbegrippen met de voorwerpen der ervaring, epigc* ntfis der zuivere reden. Zie zijn Crit, der r. v» f. i6ji Om dit dilemma krachtloos te maaken, zoude men moeterl konnen toonen, dat 'er nog een derde weg — een miJdenweg-tusfchen de twee genoemden — open is i zoo dat de begrippen, aangaande de voorwerpen der ervaringi noch zelfgedaehte eerfte beginzelen ónzer kennis van voren, noch ook uit de ervaring gehaald zijn! maar dat men dezelven zoude moeten houden voor ondetvbirplijke, ons tegelijk met ons aanwezen ingeplantte, aanlagen tot denken, door den Veroorzaker van ons beftaan zoodanig ingerigt, dat derzelver gebruik naaukeuriglijk overeen* komt met de wetten der Natuur, naar welken de ervaring voordloopt. Die begrippen zouden dan, ja, oorfpronglijk in onze ziel liggen, maar egter met de bepaalde natuurwetten, flegts toevalliger wijze, harmonie" ten, en niet daar door, dat zij zeiven de natuurwetten Wffïd* II» D£Et> E  66 II. Boek, II. Hoofd/luk, L Jfdeeling. % 94- Schematismus van het zuivere verftand. Wij hebben boven (§85) gezien, dat, naar- voordbrengen. Kant noemt dit eene foort 'van prafomatie-Jlslzel der zuivere reden. Dan, dit ftelzel heeft groote zwarigheden tegen zig. Hoe verre tog zal men de verönderftelling van te voren bepaalde aanlagen tot toekomende oordeelen mogen drijven? Maar behalve dit, hoe zullen de categorien dan noodzaaklijkheid konnen bezitten, welke nogtans wezenlijk tot derzelver begrippen behoort? Het begrip, b. v. van eene oorzaak, waar in de noodzaaklijkheid van zeker gevolg, onder eene onderflelde voorwaarde, wordt vastgezet, — dit begrip zal dan valsch zijn, zo het flegts berust op eene onderwerplijke , ons ingeplantte, noodzaaklijkheid , om zekere empirijcbe voorftellingen, naar zoodanig eenen regel der betrekking, te verbinden. Men zal dan niet zeggen konnen: de werking is met de oorzaak in bet objeiï (d. L noodaaaklijk• verbonden: maar men zal moeten zeggen: ik hen zoo ingerigt, dat ik deze voorflelling niet anders denken kan, dan op deze wijze verbonden. En wat is dit anders, dan den weg baanen tot twijfelarij-, oï fcepticismus < waar van men den vader der critifche, wijsgeerte, zoo zottelijk, als halsftarrislijk, befchuldigd heeft, en nog heden voordgaat te befchuldigen? immers is dan alle ons inzigt, door vermeende voorwerplijke geldigheid onzer oordeelen, niets dan louters fchijn:-— en hoe vee(en zouden niet toeftaan willen, dat zelfs deze onder- I werp-  De omvang van \ gebruik des zuiv. verftands. 6? naardien ongelijkfoortige dingen onder elkander niet konnen worden opgenomen, ook de zuivere verftandsbegrippen niet konnen worden betreklijk gemaakt op verfchijnzelen , zonder eenig middel, 't welk met beiden, en de verftandsbegrippen en de verfchijnzelen, gelijkfoortig is. Dit middel bemerkt men ligtlijk, dat geen ander zijn kan, dan de Voorftelling van tijd. Want deze is, als zuivere, onmiddellijke, voorftelling, met het zuivere verftandsbegrip over- werplijke noodzaaklijkheid (welke tiien tog flegts bij zig zeiven gevoelen moet) in hun gemoed plaats heeft? Met niemand, ten minften, zoude men over zoodanig iets konnen twisten, 't welk alleenlijk rust op de manier, waar op ieders bijzonder onderwerp georganizeerd is* Crit. der r. v. f. 168. en Einleitung. f. j. Dit gevoelen is dus, wel befchouwd, aan niet mindere zwarigheden onderhevig, als het gevoelen der genen, die de begrippen der ervaringvoorwerpen enkel uit de ervaring afleidenê de categorien zullen, in dit, ever» als in 't andere gevoelen, voorwerplijke noodzaaklijkheid, en ftrengs algemeenheid misfchen, welken zij egter hebben moeten, gelijk bewezen is. Vergelijk de aanmerking van Frofr. Jakob, allgem. Metsphijs. § 48. 49. — De categorien t derhalve, als formen des verftands, maaken de gronden uit van de mooglijkheid der ervaring» Deze grontfliai&i* zijn tevens algemeene natuurwetten,die van veren konnen gekend worden. Op deze wijze kan de gewigfig* vrans beandwoord worden: boe is zuivere ridinmtenfcbaj) ïaosg* lijk? Zie Kant s Proleg. f» 90. . E 3  68 II. Boek, Ui Hoofd/luk, I. Af deeling. overeenkomende, en is ook gelijkfoortig met het verfchijnzel, als zijnde deszelfs onderwerplijke form. De zuivere, of produ&ive verbeelding , naamlijk, verbindt alle voorttellingen, overë.ankomftiglijk deze form van den inwendigen zin ( § 92 ), en het zuivere verftandsbegrip geeft aan deze verbinding eenheid ( § 91 ): het kan dus niet misfen, of de tijdsbepaling van voren moet het middel wezen, waar in de zuivere verftandsbegrippen en de verfchijnzels zig zoodanig verëenigen, dat dezen onder genen konnen worden opgenomen. Dewijl nu, op deze wijze, het zuivere verftandsbegrip wordt toegepast en betreklijk gemaakt op de form van den inwendigen zin , waar in ons alle voorwerpen gegeven worden ( § 47 ), zoo worden, hier door tevens, de zuivere verftandsbegrippen verzinnenlijkt. En deze verzinnelijking noemt Kant het transfcendentale fchema van een zuiver verftandsbegrip. Dus is zulk een fchema niets anders, dan het zinnenlijke begrip van een voorwerp, in 't algemeen, in verband met het zuivere verftandsbegrip. De voorttelling van zulk een fchema is zuiver, en egter, daar bij, aan den éenen kant, intellectueel, aan de andere zijde, zinnenlijk- Door hetzelve wordt het voorwerp flegts in zoo verre bepaald, dat het zinnenlijk is, dat is, in den tijd  De omvang van *t gebruik des zuiv. verftands. 69 tijd wordt voorgefteld. Hier door alleen, kan het zuivere verftandsbegrip op eenig voorwerp worden toegepast j want uit het voorige is klaar, dat het zuivere verftandsbegrip geene voorwaarde van een ding, op zig zeiven, maar voorwaarde van een ding in eene mooglijke ervaring, zij, en zig dus, van voren, op verfchijnzelen late betreklijk maaken. Naardien nu verfchijnzels in den grond niets anders zijn, dan modificatien van onze zinnenlijkheid ( § 81 ), zal ook de voorftelling van derzelver inwendige form de algemeene grond, en voorwaarde zijn, op welken het zuivere verftandsbegrip ftof en beteekenis bekomt. Het fchema is wel, ja, het voordbrengzel der verbeelding: doch egter is het van werklijke beelden onderfcheiden , door zijne algemeenheid , welke aan het zuivere verftandsbegrip eigen is (§ 9 en 10); en die algemeene werkzaamheid der verbeeldingkracht, om aan een begrip zijn beeld te geven, noemt Kant fchema van dit begrip (*). Het beeld zelve is een gewrogt van het empirifche vermogen der produc- tive , (*) Vergelijk het eerde Deel. bl. 220". Getal in 't gemeen is het febema der grootheid: een bepaald getal, bij voorbeeld, ioco, is een beeld daar van. Vijf punten, agter elfeander gefteld, ..... zijn een beeld van et vijftal. E 3  jro II.'Boek, II, Hoofdftuk, t Jfdeeling. tive, of voordbrengende, verbeelding; het fchema is het gewrogt der zuivere verbeeldingkracht van voren, waar door beelden allereerst mooglijk worden, welken met de begrippen, op zig zeiven, niet overeenkomen, maar alleen, door middel der fcbemata, daarmede verbonden worden. Geene beelden, derhalve, maar fcbemata maaken, allernaast, den grondflag van alle zinnenlijke begrippen, zoo zuivere, als empirifche, uit. De fcbemata der zuivere verftandsbegrippen konnen zeiven in geen beeld gebragt worden. Zij zijn de zuivere fijnthefis, in gevolge van een* regel der eenheid, naar begrippen in 't gemeen, welken de categorie uitdrukt, en dus een transf eendentaal voordbrengzel der verbeeldingkracht t 't welk de bepaling van den inwendigen zin,in't algemeen, volgends voorwaarden van deszelfs form, den tijd, met opzigt op alle voorftellingen betreft, zoo verre, naamlijk, dezen moeten zamenhangen, in één begrip, van voren, overëenkomftig met de eenheid der apperceptie. §• 95- Tafel der fcbemata. *£r moeten, derhalve, even zoo veele clasfen der fcbemata zijn, als 'er ,dasfen der zuivere verftandsbegrippen zijn (§ 63). Volgends de rang-  De omvang van V gébruik deszuiv, verftands. 71 rangfchikking der categorien, en in verband niet dezelven, ontftaan 'er dus de volgende vier hoofdfoorten der Jchemata. 1. Volgends de hoegrootheid'. Tydrei: fijnthefis van den tijd, getal. 3. Volgends de hoedanigheid'. Tijdsïnhoud: fijnthefis der ondervinding. Wezenlijkheid: zijn, ondervinding in den tijd, vervulde tijd. Ontkenning: niet zijn, niet-ondervinding in den tijd, ledige tijd. Bepaling: overgang van ondervinding, door hare intenfive grootheid, of graad, tot het verdwijnen van dezelve: en, omgekeerd, van het niet zijn der ondervinding, tot aan eene zekere grootheid van dezelve. 3. Volgends de betrekking; Tijdsörder: betrekking der ondervindingen tot elkander, in den tijd. Zelfftandigbeid: het wezenlijke', zoo verre dat in- en met den tijd blijft of volhardt, — het fubftratum van alle afwisfelende verandering. E 4 Toe-  fa II. Boek, II. Hoofdjiuk, I. Af deeling. Toevalligheid: het wezenlijke, volgends zijn afwisfeling. Oorzaaklijkheid: regelmatige opvolging van menigvuldige ondervindingen, in den tijd. Gemeenfchap: regelmatig tegelijk zijn der ondervindingen. 4. Volgends de modaliteit. Tijdsbegrip:, wijzen, op welken een voorwerp tot den tijd behoort. Mooglijkheid: voorftelling van eenig ding, overëenkomftig met de voorwaarden van eenigen tijd, in 't gemeen. Werklijkheid: voorftelling van eenig ding, in een' bepaalden tijd. Noodzaaklijkheid: voorftelling van een ding, ten allen tijde. Om de klaarheid der zaak te bevorderen, zal ik den Lezer de eigen woorden van Kant, belangende dit onderwerp, voorftellen. Het zuivere beeld — zegt hij — van alle hoegroot" heden, voor den uitwendigen zin, is de ruimte, maar van alle voorwerpen der zinnen, in 't genieën , de tijd. Het zuivere fchema der grootheden, als eenes begrips van 't verftand, is het getal, zijnde eene voorftelling, welke de opvolglijke zamenvoeging van één tot één gelijk- foor-  De omvangvan'tgebruik des zuiv. verftands. 73 foortige zamen vat. Het getal is dus anders niet, dan de eenheid der zamenvoeging van 't menigvuldige eener gelijkfoortige aanfchouwing, in 'c gemeen, daar door, dat ik den tijd zeiven in de apprehenfie der aanfchouwing voordbreng. Realiteit, of wezenlijkheid, is, in 't zuivere verftandsbegrip, dat geen, wat met eene ondervinding in 't gemeen overëenftemt, en dus zoodanig iets, welks begrip, op zig zeiven, een zijn,in den tijd, aanduidt: ontkenning (negatio) is iets, welks begrip een niet zijn, in den tijd, voorftelt. De tegenftelling van beiden gefcttiedt dus in het onderfcheid van den tijd, als een' vervulden, of ledigen, tijd. Dewijl nu de tijd flegts de form der aanfchouwing, en dus ook der voorwerpen, als verfchijnzelen, is, zoo is het geen, aan dezen, met de ondervinding overeenkomt, de transfcendentale ftof van alle voorwerpen, als dingen op zig zeiven — de zaaklijkneid, wezenlijkheid. Nu heeft iedere ondervinding een' graad, of eene grootheid, waar door zij den tijd, of innerlijken zin, ten aanzien van de voorftelling eenes voorwerps, meer of minder kan vervullen, tot dat zij in niet — eene negatie — eindigt. 'Er is, derhalve, eene betrekking, of zamenhang, of liever een overgang van wezenlijkheid tot ontkenning, door welken overgang,elke wezenlijkheid,als eene boegrootheid-een E 5 quan-  74 II. Boek, II. Hoofdfiuk, I. Af deeling. quantum,—> wordt voorftelbaar gemaakt; en het fchema van eene wezenlijkheid, als van de hoegrootheid van iets, zoo verre dat den tijd vervult, is juist deze voordgaande, gelijkformige, voordbrenging van dezelve in den tijd; dewijl men van de ondervinding, welk' een' ze», keren graad heeft, in den tijd, tot aan het verdwijnen derzelve , afgaat, of ook allengskens, van de ontkenning, tot de grootheid derzelve, opklimt. — Het fchema der zelffiandigheid is de duurzaamheid van het wezenlijke in den tijd, of de voorftelling van hetzelve, als van een Jubftratum der empirifche tijdsbepaling in 't gemeen, 't welk blijft, terwijl all' het andere geftadiglijk afwisfelt. Want, eigenlijk, verloopt de tijd niet; gelijk wij gewoon zijntefpreken.maar het beftaan, of aanwezen der veranderlijke dingen verloopt in den tijd. De tijd,welke zelve onveranderlijk en blijvend is, komt dus, in het verfchijnzel, overeen met het onveranderlijke in het aanwezen, dat is, met de zelfsflandigheid; en het is alleen aan deze, dat men het opvolgen en tegelijk zijn der verfchijnzelen , volgens den tijd, bepaalen kan. — Het fchema van de oorzaak, en oor zaaklijkheid van een ding in 't gemeen is het wezenlijke, waar op, wanneer het naar genoegen gefteld wordt, altijd iets anders volgt. Het beftaat dus in de opvolging  De omvang van yt gébruik des zuiv. verftands. 7 5 ging van het menigvuldige, in zoo verre dezelve aan een' regel onderworpen is. — Het fchema van de gemeenjchap, of wederkeerige werhing, is het tegelijk zijn der bepalingen van 't eene met de bepalingen van het andere, volgends eenen algemeenen regel. — Het fchema der mooglijkheid is de zamenftemming der bijeenvoeging van verfcheiden voorftellingen met de voorwaarden van den tijd in 't gemeen, en dus de bepaling der voorftelling van een ding op den een' of anderen tijd. Het fchema der voerklijkheid is het aanwezen op een' bepaalden tijd. -« Het fchema der noodzaaklijkheid is het aanwezen van eenig voorwerp ten allen tijde. Men bemerkt hier uit, dat het fchema van iedere categorie niets anders is, dan de tijdsbepaling, van voren, naar regelen* Zoo is het fchema der hoegrootheid de fijnthefis van den tijd zeiven, in de opvolglijke apprehenfie van eenig voorwerp: het fcbema der hoedanigheid'de fijnthefis der ondervinding, of waarneming, met de voorftelling van den tijd, of de vervulling van den tijd: het fchema der betrekking het verband der waarnemingen onder elkander ten allen tijde, .dat is, volgends een'regel van tijdsbepaling, eindelijk, het fchema der modaliteit en harer categorien de tijd zelve, als zijnde het correlatum der  f$ II. Boek, II. Hoofdjluk, I. Af deeling. der bepaling van een voorwerp, of- en hoe- hetg zelve tot den tijd behoore (*). §96. Omvang van bet gebruik der zuivere verftandsbegrippen. Uit het geen nu gezegd is, blijkt overvloediglijk, dat het fchematismus des zuiveren verftands, door de transcendentale bijvoeging der verbeeldingkracht, op niets anders uitkomt, dan op de eenheid van alle het menigvuldige der aanfchouwing, in den inwendigen zin, en dus tevens op de eenheid der apperceptie, als zijnde eene werkzaamheid,welke roet den inwendigen zin overëenkomr ( § 94 en 87 >• De fcbemata der zuivere verftandsbegrippen zijn, bij gevolg, de ware en eenige voorwaarden, of gronden, waar op aan die begrippen inhoud en beduidenis kan gegeven, dat is, waar op zij konnen toegepast worden op obje&en: en de categorien zijn dus, wél befchouwd, van geen ander, dan een mooglijk empirifcb gebruik, ftrekkende dezelven blootlijk, om, door gronden eener van voren noodzaaküjke eenheid der apperceptie, de (*) Crit. der r. v. f. 18a.  De omvang van^t gebruik des zuiv. verftands. 77 de verfchijnzels te onderwerpen aan algemeene regelen der fijnthefts (§ 88. 93 ), en dezelven, hier door, voor eene doorgaande verbinding , in eene ervaring, gefchikt te maaken. Door deze fcbemata worden, derhalve , de zuivere verftandsbegrippen deels verwezenlijkt, deels bepaald. Zij worden, zeg ik, verwezen» lijkt, of gerealizeerd, naardien derzelver toepasfing op objecten, die ons gegeven zijn, door de fcbemata, allereerst mooglijk wordt : want zij zijn het zinnenlijke begrip van een voorwerp, in overëenftemming met het zuivere verftandsbegrip (§ 94). Doch ook worden de verftandsbegrippen , door dezelven bepaald, ofgereftringeerd, dewijl de fcbemata de toepasfing derzelven tot verfchijnzelen in den tijd bepaalen, en dus het gebruik van dezelven alleenlijk in palmen tot voorwerpen der ervaring. Alzo kan niets van het geen niet een voorwerp der zinnenlijke aanfchouwing is, onder een zuiver verftandsbegrip opgenomen worden. Neemt men deze bepaling weg , dan blijft voor het verftandsbegrip flegts nog overig eene logifcbe beteekenis der blote eenheid der voorftellingen (§ 56), doch door welken geen voorwerp wordt voorgefteld (§ 68). Wat beteekent, b. v. eene zelfftandigbeid, wanneer men de zinnenlijke bepaling van de duurzaamheid weglaat — wat beteekent dit woord  78 II. Boek, II. Hoofdjluk. I. Af deeling- woord dan meer, dan zeker iets, 't welk als onderwerp kan gedacht worden, zonder een prtzdicaat te zijn van iets anders ? Maaruit deze voorftelling ben ik niet in ftaat iets te maaken, dewijl dezelve mij in 't geheel niet aantoont, welke de bepalingen zijn van dat ding, 't welke als zoodanig een eerfte onderwerp moet worden aangemerkt. Zullen, derhalve, de categorien eene beteekenis hebben — zullen zij toepasfelijk wezen op obje&en , en niet flegts verftandswerkzaamheden zijn; dan moeten zij fcbemata hebben. Dit fcbematismus van het zuivere verftand leert ons dus, op de duidelijkfte wijze, hoe de categorien, of zuivere verftandsbegrippen, ftof en beteekenis verkrijgen konnen, en welke de grenzen zijn , binnen welken het gebruik , 't welk wij van ons zuivere verftand maaken, bepaald moet worden. Zeer verre is het 'er, deswegens , af, dat deze leer iedele tautologie, of een ledige metapbijftfcbe roman zoude zijn, gelijk zommige fchrijven. — Men moet zig in de daad verwonderen, dat ook deze leer der fcbemata en van 't fcbematismus (*) zoo ellendiglijk is (*) De formeele, zuivere, voorwaarde der zinnenlijkheid, waar aan het verftandsbegrip, in zijn gebruik, bepaald  De omvangvan Vgebruik deszuiv. verftands. 79 is mis verftaan, daar de Wijsgeer van Koning*, berg, zig hier bijzondere moeite lchijnt gegeven te hebben, om voor iederen denker klaar te zijn, en ophelderende voorbeelden geenzins onbemerkt en ongebruikt gelaten heeft. — Dat men," ondertusfchen , Kant niet begrepen heeft, blijkt uit de gemaakte tegenwerpingen. De critifche Wijsgeer —- zegt men — moet of — onderftellén , dat de categorien, als begrippen van mooglijke obje&en, zonder verder eenigen wezenlijken grond te hebben, in net denkvermogen zeiven voor handen zijn; dat even zoo, in de zinnenlijkheid, zoo verre deze alleenlijk onderwerplijke ontvangbaarheid is, eene menigvuldigheid der aanfchouwing, nog vóór eenige werklijkheid, eene aanfchouwing ,van voren,als het eerfte beginzel en de wortel van alle daadlijke aanfchouwing, oorfpronglijk aan ons gegeven is, en dat nu, van voren, en zonder werkHjken en volftrekten grond, buiten het vóórhellende onderwerp, de categorien met deze oorfpronglijke aanlchouwing verbonden, en alzo, langs dezen weg, voorftellingen voord gebragt wor- paald is die voorwaarde, waar op zuivere verftandsbegrippen gebruikt konnen worden, is, bij Kant, fcbem van *t verftandsbegrip : fcbematismus noemt Hij het geen het verftand met deze fcbemata doet.  8ó II. Soek, II. Hoofdjlak, L Af deeling, worden, die zig aan ons, door ondervinding, voordoen, als werklijke objecten : — of hij moet willen zeggen, dat noch ons denken, noch ons aanfchouwen, door het geen wij werklijk denken en aanfchouwen, in zoo verre als wij dat doen, kan gegeven zijn, maar dat onze geheele kennis, zoo ten aanzien van het verftand, als van de zinnen, het gekende moet voorgaan, en dat dus, met opzigt op het gekende, nog vóór alle werklijke kennis , verftand en zinnenlijkheid , van vare», met elkander moeten verbonden worden, om zoodanig eene kennis werklijk daarteftellen. Wil de critifche Wijsgeer het eerfte zeggen ; dan andwoord ik, zegt zeker Schrijver, dat dit eene wilkeurige , onbewijsbare, onderftelling zij : wil hij hetlaatfte; dan item ik de zaak zelve wel met hem in, doch ontken het gevolg, als of deze oorfpronglijke verbinding van 't verftand en van de zinnen, buiten het verbindende onderwerp, geheel geene voorwerplijke bron konde en moeste hebben, de* wijl zjj het daar door gekende voorwerp niet tot hare bron hebben kan. Is dit nu, moet ik vragen, niet, wederom, het tastlijkfte misverftand, 't weii*. men hebben kan — en dat in eene zaak, omtrend welke de critifche Wijsgeer zig zoo bepaaldlijk en onbewimpeld verklaard heeft? Is niet, volgends Hem, al-  De omvang van '/gebruik deszuiv* verftands. Qi alle onze kennis verkregen goed <; § 36 ) — een goed, 't welk wij, deels, door de ervaring bekomen, maar ook ($ 38* 56 ) deels, uit ons zeiven uitfpinnen, en, volgends onzen , door de Natuur daar toe verordenden, aanleg, door eigen werkzaamheid voordbrengen ? Waar ergens heeft Kant beweerd, dat de categorien, als begrippen van mooglijke obje&en, in ons denkvermogen liggen, of dat 'er, in de zinnenlijkheid, zoo verre dezelve alleenlijk onderwerplijke ontvangbaarheid is, eene menigvuldigheid der aanfchouwing oorfpronglijk gegeven zij? Heeft hij niet veel meer bewezen, dat de formen der verfchijnzelen, volgends welken, het menigvuldige der empirifche aanfchouwing, in eene zekere order, en naar bijzondere betrek* kingen, onmiddellijk kan voorgefteld worden, in de zinnenlijkheid voorbereid liggen ? gelijk de categorien, in het denkvermogen, niet als werklijke voorftellingen en begrippen, die tog zonder bewustheid volftrekt onmooglijk zijn (§ 8), maar als een aanleg der natuur tot werklijke voorttellingen en begrippen , en dus al* grondbepalirgen, welken wij dan — maar ook dan eerst — uit ons zeiven ontwikkelen en voor den dag brengen, wanneer voorwerpen der zinnenlijkheid hunne indrukken op ons maaken J zoo dat deze voorwerpen zeiven niet de weiken* II, F Ai  82 Iï. Boet, II Horfdftuk, I. Af deeling. de oorzaaken (cau.fa efficientes) dier voorftellingen en begrippen , maar flegts voorwaarden, zijn, zonder welken derzelver ontwikkelingen daadlijke vorming geene plaats heeft, of, gelijk men zegt, conditiones fine quibus non. Heeft, wijders, de vader der critifche wijsgeerte niet aangetoond, dat de zuivere aanfehouwingen der zinnenlijkheid, even als de zuivere verftandsbegrippen , uit hoofde der ftrenge algemeenheid en volftrekte noodzaaklijkheid, welken zij in zig begrijpen (§9. 10. iï), ons volftrektlijk niet konnen gegeven zijn door de zinnenlijke voorwerpen, maar, als een, door de Natuur, in ons kenvermogen, voorbereidde aanleg zijn aantemerken, en, als zoodanig, den grond moeten uitmaaken van alle onze werklijke kennis, welke hier door allereerst mooglijk gemaakt wordt? Dit alles, meen ik, is in het eerfte Deel van dit werk genoegzaam bewezen. Het fchemathmüs c'es zuiveren verftands is dus zeer verre af van of — iedele tautologie, of — een ledige metapbijfifche roman te wezen. Onkunde en misverftand alleen konnen zulk eene taal doen voeren. TWEE-  De omvang van 1 gebruik des zuiv. verftands. 8 % TWEEDE AFDEEL1NG. •RONDBEÖÏNZELS VAN *T ZUIVSRE VERSTAND, S 97' Hoogfte beginzel der analijtifche oordeelen. Hf en oordeel, in 't welke het praedicaat, of gezegde, reeds heimlijk, of openlijk, in het eerlte begrip des onderwerps ligt opgefloten, wordt, gelijk wij boven (§ 15) zagen, in de kantiaanfche fchool, genoemd een analijtisch oordeel. In dergelijke oordeelen, is het praedicaat een fubaltern kenmerk van 't onderwerp f 't welk dus, door hetzelve, alleenlijk verhelderd of verduidelijkt wordt. Is dus het begrip van het onderwerp rigtig en waar, dan is ook het oordeel rigtig en waar; bij voorbeeld * wanneer ik zeg: ligchamen zijn uitgebreid: want het gezegde, uitgebreid, is reeds mede in het begrip' van een ligchaam vervat. Om deze reden t zijn alle analijtifche oordeelen ook oordeelen. van voren, dat is te Zeggen, men behoeft niet eerst de ervaring ter hulpe te roepen, om de rigtig. heid dezer oordeelen te bewijzen; naardien de* F s til  8* II. Boek; II. Horfdftuk, II. Af deeling. zeiven volkomen waar blijken te zijn, zoohaast maar het begrip van 'c onderwerp, 't welk nogtans op ervaring kan rusten, als waar aangenomen wordt. De toetlleen, aan welken men de rigtigheid dier oordeelen beproeven kan, is alleen het beginzel der tegenflrijdigheid, gelijk men het doorgaands noemt: want, dewijl'er in één onderwerp geene tegenftrijdige praedicaten konnen wezen, zoo kan een praedicaat, 't welk met de overigen ftrijdt, in hetzelve ook volftrektlijk geene plaats hebben. Dit is ook het eenige ftellige gebruik, 't welke men van dit beginzel maaken kan: want het geen eens in onze kennis ligt opgefloten, dat ligt noodzaaklijk in dezelve, en hettegengeftelde daar van moet men dus ontkennen. En dewijl eene tegenflrijdigheid zig zelve verwoest, en alzo niets is, zoo is dit beginzel, in zoo ver, de algemeene voorwaarde van alle kennis, waar tegen niets kan gelden. Doch, naardemaal het zijn kan, dat eene kennis met zig zelve niet ftrijdt, en egter met den aard der dingen niet overeenkomt, of geheel geen voorwerp heeft; zoo is, daaröm, dit beginzel alleen een ontkennend kenteeken der waarheid (§ 30). Dit beginzel is, derhalve, wel de voorwaarde (conditio fine qüA non) van alle kennis, doch niet een grond om dezelve te bepaalen. Sijntbetijcbe kennis moet daar wel niet te-  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 85 tegen ftrijden, maar hare waarheid egter rust daar niet op. Hier uit blijkt, dat het gewone formulier, waar mede men dit beginzel uitdrukt, niet naauwkeurig is, wanneer men, naamlijk, zegt: niets kan tegelijk zijn, en ook niet zijn: want dit gezegde drukt eene fijnthefis uit, dewijl daar in eene tijdsbepaling vóórkomt. Op deze wijze , derhalve, is het niet meer het logifcbe beginzel der tegenflrijdigheid ("). In plaats daar van, zegge men dus liever: aan geen onderwerp kan een tegenftrijdig praedicaat toekomen. § 98. (*) De eene of andere hollandfcbt Recenfent zal mooglijk meenen, dat dit eene iedele woordenvitterije is. Doch dit is het, in de daad niet. Als ik zeg: een jong mensch kan niet tegelijk oud zijn: dan is mijn gezegde door tijd bepaald, en houdt tevens fijnthetisch dit in reen mensch» ^die jong is, kan zeer wel naderhand oud zijn: of een mensen kan zeer wel op den eenen tijd jong, op den anderen oud zijn. Het beginzel nu der tegenflrijdigheid moet, als een blootlijk logisch beginzel, vrij zijn van tijdsbepaling, of het beantwoord niet aan zijn oogmerk. Een mensch, die ongeleerd is, is niet geleerd: gaat niet door, of 'er moet fijntbetiscb bij gedacht, of gezegd worden, tegelijk: maar, wanneer ik zeg: geen ongeleerd ïjaensch is geleerd; dan zeg ik waarheid, en mijn gezegde is analijtisch, maakende de ongeleerdbeid mede het begrip van het fubjett uit, en zijnde 'er dan geene tijdgbepalingee aodig bijtevoegeu. F 3  86 II. Boek, II. Boofdftuk, 11 Jfdeeliag. §9*- Hoog/Je beginzel der fijnthetifche oordeelen. Bij analijtifche oordeelen, blijven wij flegts ftaan bij de gegeven begrippen, en verbinden dezelven volgens de identiteit, of volgends derzelver tegenflrijdigheid, dewijl het praedicaat, in die oordeelen, blootlijk een fuhültern kenteeken van 't onderwerp is (§ 17). Mee de fijnthetifche oordeelen is het op deze wijze niet gelegen. In dezen, is hetpraedicaat niet, als een fubaltern kenmerk, in het eerfte begrip van het onderwerp begrepen, maar door hetzelve wordt 'er, bij het grondbegrip des onderwerps, nog iets gevoegd, waardoor dit een gecoörai* tieerd, of uit tegelijk plaats hebbende dingen beftaand, kenmerk bekomt. Hier verlaten wij dus het eerfte begrip des onderwerps, om iets, als 't ware, buiten hetzelve daar mede te ver. binden: bij voorbeeld; als ik zeg: ligchamen hebben poriën, 'Er is, derhalve, een derde begrip nodig, waar in alleen deze fijnthefis van twee begrippen beftaan kan. Bij fijnthetifche oordeelen, van agteren, kan ik mij, door de ervaring alleen, van derzelver goedheid overtuigen. Weshalve he; gemaklijk valt  Be omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 8 7 valt om te begrijpen, hoe fijnthetifche oordeelen der ervaring mooglijk zijn. Dezen, naamlijk, ontftaan van agteren, door de getuigenis der zinnen en der ervaring. Hier hebben wij het middel voor ons, door 't welke wij het praedicaat met het fubjcH verbinden konnen, te weten, onze ervaring. Maar hoe kan men-fijnthetifche oordeelen van voren vellen? Welk zal het middel zijn, waar door men het praedicaat met het onderwerp zal verbinden? Dat 'er dergelijke oordeelen, in menigte, voor handen zijn, is bekend. 'Er is een God — ieder ding heeft zijne oorzaak — 's menfchen ziel is onfterflijk — deze en dergelijke oordeelen zijn van die foort. Maar met welk regt — vraagt men — op welk eenen grond —■ vellen wij zulke oordeelen ? Analijtisch zijn dezelven zeker niet. Zij zouden dan ledige tautologie» wezen, en men zoude altijd eerst de rigügheid der begrippen zeiven bewijzen moeten. Even weinig konnen zij uit de ervaring gekend worden. Want de ervaring toont mij wel, wat 'er zij: maar zij kan mij geheel niet te kennen geven, wat 'er zijn moete (§ 9). Daarenboven, is God een objecl, welk men nimmer in de ervaring kan aanfchouwen. Men vraagt dan, hoe zijn fijnthetifche oordeelen van voren moogF 4 ' lijk?  83 II. Boek, II. Horfdjluk, ft. Afdeeïing, Jfjk? Hoe worden zij geboren? Hoe kan me» zig van derzelver rigtigheid overtuigen ? 'Er is flegts één hoofdbegrip, waar in alle onze voorftellingen vervat zijn, en dat is de inwendige zin, en deszelfs form van voren, naamlijk, de tijd (§47). De fijnthefis der voorftellingen is 't werk der verbeeldingkracht (§ 92), en de fijnthetifche eenheid derzelven, welke tot een oordeel verëischt wordt, berust op de een* heid der apperceptie (§ 87, 88). Hier door worden dus, in 't gemeen, fijnthetifche oordeelen mooglijk; en, dewijl deze de bronnen der voorftellingen van voren zijn , zal ook hier in de mooglijkheid van zuivere fijnthetifche oordeelen moeten gezogt worden; ja, die zuivere fijnthetifche oordeelen zullen zelfs noodzaaklijk zijn, wanneer 'er, werklijk, kennis van voorwerpen ontftaan zal (§ 93), dewijl deze alleenlijk op de fijnthefis der voorftellingen berust. Dan —- en dan eerst — heeft onze kennis voorwerplijke wezenlijkheid, wanneer derzelver voorwerp, onmiddellijk, in de aanfchouwing kan gegeven, en de kennis dus op mooglijke, of werklijke, ervaring kan toegepast worden (§ 91). Zonder dit, zijn de begrippen ledig, bloote gedachten, door welken men, eigenlijk, niets kan kennén *~ een enkel fpel met voorftellingen. De mooglijkheid der ervaring geeft, derhalve, aan alle on*  De omvdng van *t gebruik des zuiv. verftands. 89 onze kennis van voren voorwerplijke wezenlijk* beid, zin, en beteekenis (*). De mooglijkheid nu der ervaring berust op de fijntbetifcbe eenheid der verfchijnzelen, dat is, op eene fijntbefis naar begrippen, aangaande voorwerpen der verfchijnzelen in 't gemeeny zonder welke zij nooit kennis konnen worden , maar eene rbapfodie van waarnemingen zou moeten blijven, die zig in geen verband zouden laten brengen, volgends regelen eener doorgaande, verbonden bewustheid, tot transfcendentale en noodzaaküjke eenheid der apperceptie. De ervaring is dus gegrond op beginzelen van hare form van voren, of algemeene regelen der eenheid, in de fijntbefis der verfchijnzelen , die zig, als voorwaarden van dezelven, la de ervaring voordoen (§93)- Buiten deze be- {*) Zelfs ruimte en tijd, hoe zuiver deze begrippen ook zijn mogen van alle het empirifche, en hoe zeker het gij, dat wij dezelven ons volkomenlijk van voren ia one gemoed voorftellen, zouden nogtans zonder voorwerplijke geldigheid, en zonder zin, blijven, indien wij derzelver noodzaaklijk gebruik niet toonden aan de voorwerpen der ervaring. Hunne voorftelling is een bloctfcbema, 'c welk altijd op de reproductie verbeeldingkracbt betrekking heeft, welke de voorwerpen der ervaring daar bij roept, zonder welke die begrippen ledig zijn zouden. Op dezelfde wijfc« is hst gelegen met alle begrippen, zonder onderfcheid, F 5  po II. Boek, II. Hiofdfiuk, II. Afdeding. betrekking, zijn fijnthetifche beginzels van voren geheel onmooglijk: want zij hebben geen derde, te weten, geen zuiver voorwerp, aan 't welke de fijnthetifche eenheid hunner begrippen voor-, werpüjke wezenlijkheid kan bewijzen. Alle kennis, derhalve, van voren, kan flegts, daar door, alleen waarheid bevatten, dat 'er in dezelve niets zij, dan het geen tot fijnthetijcbe eenheid der ervaring, noodzaaklijk is. Wijders, is hier uit blijkbaar, dat alle voorwerpen ftaan moeten onder de noodzaaklüke voorwaarden der fijnthetifche eenheid van het menigvuldige der aanfchouwing,in eene mooglijke ervaring. Sijnthetifcbe oordeelen van voren zijn, bij gevolg, in zoo verre mooglijk, als wij de formeele voorwaarden der aanlchouwing van voren, de fijntbefis der verbeelding, en de noodzaaküjke eenheid derzelve, in eene transfcendentale apperceptie* op eene mooglijke kennis der ervaring in 't gemeen betreklijk maaken. Het opperfte grondbeginzel van alle fijnthetifche oordeelen van voren, zal derhalve op deze wijze moeten luiden: ieder voorwerp, dat wij kennen konnen, ftaat onder de noodzaaküjke voorwaarden der fijntbetifcbe eenheid van 't menigvuldige der aanlchouwing in eene mooglijke ervaring: met andere woorden : de voorwaarden van de mooglijkheid der ervaring zelve zijn, ten aanzien van  Bi omvang van V gebruik des Zuiv. verfiands. 91 van hare form, tevens voorwaarden der mooglijkheid van hare voorwerpen. Wie ziet dan niet, dat aile grondftellingen en oordeelen, welken wij uit de zuivere verftandsbegrippen zamenftellen, volkomen ledig en zónder beteekenis wezen moeten, zo dezelven niet op verfchijnzelen betrekking hebben, daar de zuivere verftandsbegrippen zeiven ten eenemaal ledig en zonder inhoud zijn, indien zij niet, door middel der tijdsbepaling, op verfchijnzels worden toegepast (§ 68. 85. 94)? Als ik, bij voorbeeld, zeg: ieder ding heeft zijne oorzaak', dan zeg ik waarheid, mids ik niet meene een ding op zig zeiven, maar een bloot verfchijnzel, op 't welke de prcedicaten van den tijd alleen konnen worden toegepast, daar dezen aan de dingen, op zig zeiven, niet toekomen. Meen ik een ding op zig zeiven; dan is dat beginzel voor mij van geen gebruik: want oorzaken en gewrogten, zonder opvolging, of zonder tijdsbepaling, konnen wij op geenerleie wijze denken. Het is, in de daad, niet zeer te verwonderen , dat men het tegen deze leer zoo fterk geladen heeft, dewijl wij ons, om zoo te fpreken, door den ruimen omvang onzer zuivere verftandsbegrippen, of liever, door derzelver onafhanglijkheid van ervaring,natuurlijker wijze, tot  91 II. Boek, II. Roofdfluk, II. Afdeding. tot een transfcendent gebruik van dezelven, vervoeren laten, en boven alle mooglijke ervaring vliegen willen. „Ons verftand — zegt de groote Hervormer der wijsgeerte (*) — bouwt , ongemerkt, aan het huis der ervaring, nog zoo gaarn een veel ruimer gebouw, vol met loutere ge dachten wezens, zonder eens zelve te bemerken, dat hetzelve zig, met zijne anderzins gave begrippen, buiten de grenzen van derzelver gebruik begeven heeft." —- Dewijl men zig nu eenmaal gelooft in het bezit te zijn van zoo groote en wijduitgeftrekte goederen, is het niet vreemd, dat men liever verkiest, dezen ingebeelden rijkdom, welke onze praalzugt zoo aangenaam ftreelt, op allerleie wijzen te verdedigen, dan tot dien armoed des verftands wedertekeeren, welke onze natuurlijke beftemming is, en tot welken de kantiaanfche fchool den vriend der wijsheid terugleidt. „ Wat? zouden dan alle grondbeginzels, en fijnthetifche oordeelen van voren, flegts in zoo verre alleen, voorwerplijk gelden, als dezelven door verfchijnzelen mooglijk worden, en op mooglijke , of werklijke , ervaring toepaslijk, zijn ? Gelijk de verfchijnzels de zinnenlijke waereld (*) Kant. rrolegom. f. ioff.  De omvang van 'l gebruik des zuiv. verftands. 9$ reld uitmaaken, zoo, weten wij, zijn 'er immers, ook noumena, of verftandwezens, die de ver~ Jlandlijke waereld (*) moeten uitmaaken. Wij ontkennen niet, dat onze kennis nooit kan doordringen tot de werklijke, volftrekte, dingen zeiven, zoodanig dat wij ons deze dingen zeiven als tegenwoordig daarftellen, en, volgends deze daarftelling, van dezelven zouden oordeelen konnen. Wij moeten, zeker, altijd flegts voorgeftelde, niet werklijke, dingen voor ons hebben. Hier uit volgt wel, dat wij, aangaande de dingen, niet alles konnen weten: maar geenzins , dat wij, aangaande dezelven, geheel niets weten, of dat het geene wij weten, niet voorwerplijk geldig, niet zeker, zijn zou. Wij weten , naamlijk, dat is, wij oordeelen, dat 'er zul- (*) Men zegt, gemeenlijk, de intelleSueele waereld, in onderfcheiding van de zinnenlijke. Beter zou men zeggen, de ititelligibele waereld, dat is, die alleen door 't verftand kan voorgefteld worden, of, zulke voorwerpen, omtrend welken geenen van onze zinnenlijke aanfchouwingen verkeeren konnen. Intellectueel is alle kennis , door 't verftand, en heeft dus ook plaats in de zinnenlijke waereld. — Dewijl nu met ieder voorwerp, ergends,eene mooglijke aanfchouwing moet overeenkomen, joude men zig een verftand moeten denken, 't welk, enmidrlellijk , dingen aanfehouwt. Aangaande zulk een verftanJ nu hebben wij geen het minfte begrip, en dua ook niet van verfia^dvjtzens. Zie Ka**. $34-  94. H. Soek, II. Hoofdftuk, If. Af&eelingZ zulke dingen zijn, en dat dezelven de bron en den grond uitmaalken van alles, wat wij ons werklijk voorftellen, dewijl onze kennis zelve ons deze aanwijzing geeft; en op deze aanwijzing maaken wij, met volkomen vertrouwen, ftaat, want, anderzins, zoude onze kennis geene kennis, maar een iedel fchaduwfpel zijn. Wij konnen , derhalve , met regt zeggen, dat 'er werklijke dingen zijn, die met onze voorftellingen overéénkomen, als zijnde derzelver eerfte of laatfte grond, en dat deze dingen zoodanig gefteld zijn, dat wij, volgends ons onderwerplijk vermogen, door dezelven, zulke voorftellingen verkrijgen. Wat nu deze dingen zijn mogen, buiten die betrekking tot ons, daar omtrend bekommeren wij ons in 't minfte niet. Wij, als kennende onderwerpen, hebben alleenlijk maar te vragen, wat de dingen, voor ons zijn. Wij nemen dus eene werklijke, wezenlijke, waereld aan — wij nemen ons denkend onderwerp — wij nemen de beftendige voordduring van hetzelve — wij nemen het beftaan van God, en zijne betrekking tot ons, aan, hoewel dit geene zinnenlijke waarheden, maar, blootlijk, rejultaten, of, zo men wil, voorwaarden van onze zinnenlijke voorftellingen zijn, die tot ons denken behooren: wij nemen deze dingen, als waarheden, even daaröm, aan, om dat zij tot ons  De omvang van V gebruik des zttiv. verftands. 95 ons denken behooren, en om dat zoodanig iets dat daar toe behoort, gelijk in 't gemeen onze kennis, door het geen in dezelve ligt opgeflo. ten, ons niet bedriegen kan." Op deze, en dergelijke, wijze, redeneert men tegen het gevoelen, door ons voorgefteld en verdedigd. Wanneer hier geene verwarring is, dan heeft *er, ten minften, openbaar misverftand plaats. Het fchijnt mij toe, dat beiden plaats hebben, en de tegenbedenking veröorzaaken. Men verwardt, naamlijk, iets weten, of iets kennen, met iets denken, of over iets oordeelen. Denken heet, begrippen op voorwerpen betreklijk maaken. Het verftand , afzonderlijk befchouwd, op zig relven, heeft geen ander voorwerp, dan begrippen. Gevolglijk,-is denken anders niets, dan begrippen op begrippen betreklijk maaken. Begrippen nu zijn algemeene voorftellingen, dat isf zulke, welken gemeenfchaplijke kenteekens van meer, door bijzondere bepalingen, van elkander verfchillende, voorwerpen bevatten. De begrippen , welken het verftand op de voorwerpen, welken aan hetzelve gegeven worden, dat is, op andere begrippen, betreklijk maakt, zijn de categorien , of zuivere verftandsbegrippen, welken het verftand, uit zig zeiven voordbrengt door oor-  e6" II. Boek, II. Hoofdjiuk, 11. Af Mini. ' oorfpronglijke verkrijging ( § 56 ). De door de toepasfing der categorien bepaalde begrippen zijn algemeen, geene bepaalde voorwerpen aanwijzende. Naardien nu de categorien geheel ledige bepalingen zijn ( § 68), is, eigenlijk, het denken anders niets, dan de toepasfing der categorien op onbepaalde voorwerpen, dat is,' op algemeene begrippen. Maar hier uit kan volftrektlijk geene kennis ontftaan. Het van de zinnenlijkheid afgefcheiden verftand kan, op zig zeiven, niets kennen : want, hoe zal ik iets gezegd konnen worden te kennen, ten zij ik van deszelfs natuur en ware gefchapenheid iets wete, en mij in ftaat bevinde, om de onderfcheidende kenmerken van zulk een ding optegeven? Zal, derhalve, het verftand iets kennen, moet het zig met de zinnenlijkheid ver* binden, terwijl hetzelve zijne begrippen op aanfehouwingen betreklijk maakt. Kennen heet dus, oordeelen uit begrippen, toegepast op aanfehou» wingen. Het geen, waar van wij geene aanfchouwing hebben, is dan, voor ons, volftrektlijk niet kenbaar ( § 14 ). Wat weten en kennen wij nu tog, aangaande de dingen, op zig zeiven — aangaande het, onder de verfchijnzelen verborgen, wezenlijk wezen der dingen? Geene oordeelen,immers,maar aanfehouwingen worden hier toe volftrektlijk gevorderd (§ 8*). Op  De oföyang van 't gebruik des zuiv. verftands. gf Op welke gronden wil men dan beweeren, dat de dingen, op zig zelvén, juist zoo gefield zijn, als wij ons dezelven voorftellen, naar ons onderwerplijk vermogen ? Hoe wil men bewijzen, dat andere zinnenlijke wezens, die geheel anders, als wij, georganizeerd zijn, egter dezelfde voorftellingen bekomen , aangaande de zinnenlijke voorwerpen , als wij ? Dat, ondertusfchen , moest tog volftrektlijk het geval wezen, wanneer, de verfchijnzels volftrekte uitwerkzels der dingen, op zig zeiven * waren. Dan, het is niet alleen verwarring, maar ook misverftand, waar aan de opgegeven tegenwerping hare geboorte fchuldig is. Heeft de Wijsgeer van Koningsberg, ergends, ontkend, dat 'er werklijke dingen zijn, die met onze voorftellingen overeenkomen ? Zeker, peen: dit ftelt hij, overal, zeer duidelijk (*), en, (*) Het is de moeite waardig natelezen, hoe Kant zig zeiven verdedigt tegen den dommen laster der genen, die hem een Idealist noemen, in zijne Prologom. f. 6». Het idealismus — zegt hij — beftaat in te ftellen, dat 'er geene andere, dan denkende wezens, zijn, en dat de overige dingen, die wij gelooven waartenemen in de aanfchouwing, flegts voorftellingen zijn in het denkende wezen, waar aan, in de daad, geen voorwerp, buiten dezelven, beandwoordt. Ik, daartegen, zeg, dat aan ons dingen, als buiten ons zijnde voorwerpen onzer zinnen jjt Deel, Q ge-  t}8 II. Boek, II. Hoofdftuk, II. Afdeding. en is dus geen Idealist. Maar het geen met onze voorftellingen overeenkomt, is, volgends zij- gegeven zijn: maar dat wij niets weten van het geen deze dingen op zig zeiven mogen wezen, en alleen flegts derzelver verfchijnzelen kennen, dat is, de voorftellingen, welken zij in ons werken, terwijl zij onze zinnen aandoen. Dus fta ik ook volftrektlijk toe, dat 'er, buiten ons, ligchamen zijn. — Is dit nu idealismus te noemen? Het is, meen ik, juist het tegendeel daar van. Dat men, onverminderd het werklijke aanwezen van uitwendige dingen, aangaande eene menigteavan derzelver praedicata zeggen kan, d3t dezelven niet behooren tot de dingen, op zig zeiven, maar alleen tot derzelver verfchijnzelen, en buiten onze voorftellingen, geene eigen aanwezenheid bezitten, is eene ftelling, welke men, reeds lang voor de tijden van Locke, en vooral na dien tijd, algemeen aangenomen heeft. Daar toe behooren b. v. de warmte, de coleur, de fmaak, enz. Dat ik, daarenboven, nog zelfs de overige hoedanigheden der ligchamen, die qualitates primarice genoemd worden, mede onder de verfchijnzels rangfchikke, kan mij even zoo min den naam van idealist doen verdienen, als hij dien naam verdient, die de coleuren niet als eigenfchappen, die het object, op zig zeiven, maar die den zin des gezigts als modificatien, aanhangen, wil aangemerkt hebben. Even weinig, zeg ik, 1nn mijne leer idealistisch heeten, om dat ik beweer, dat nog meer, ja, dat alle eigenfebappen, welken de aanschouwing van een ligchaam uitmaaken, tot de verfchijnzelen behooren: want de aanwezenheid van 't ding, dat verfchijnt, wordt, daar door, niet weggenomen, gelijk door het ware idealismus; maar 'er wordt alleenlijk getoond, dal  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 99 zijne leer, een bloot verfchijnzel, een indruk op onze organen, welke, naar de fpecifieke ontvangbaarheid van onze zinnenlijke natuur, op deze, of op gene wijze, wordt opgevat, en dus niet het ding zelve, 't welk verfchijnt. Dedin* gen, op zig zeiven, zegt Kant, zijn, voor. ons, niets meer, dan een onbekend iets ~ X, of een zeer onbepaald, zeer algemeen begrip van zeker iets, waar van wij niets kennen (§ 68). Allé overige begrippen zijn van zinnenlijke voorwerpen , van verfchijnzelen, afgetrokken, en zijn, op zig zeiven, zonder eenigen inhoud, wanneer zij niet konnen toegepast worden op . aanfehouwingen, of onmiddellijke voorftellingen van enkele voorwerpen der zinnen, van welken zij afgetrokken zijn. Welk voorwerp tog komt 'er overeen met het algemeene begrip van een diet, van eene plant, van eene bloem? Ik kan wel zeggen: dit verfchijnzel is een paard, eene roos: maar-niet: het voorwerp, dat onder die Verfchijnzel verborgen ligt, het ding, op zig zeiven, is een paard, of eene roos. Wat is dan dat wij het ding, hoedanig het op zig zeiven beftaat, door ónze zinnen geheel niet kunnen kennen. — ln wederwil van dat alles, houdt het gefchreeuvv niet op, dat de lijst der Idealisten met den naam des koningsbirgjcben Wijden Bioet vermeerderd worden. Zie verder jj 1*5. G 3  ïoo II. Boek, II. Hoofdftuk, II. Af deeling. dan het eigenlijke wezen van de foort, of van 't gedacht, waar toe de dingen, op zig zeiven, behooren? Stam, tak, telg, bladeren, bloei, fem, vruchten, wortel, top, zijn de bepalingen, welken tezamengenomen het logijche wezen , of het algemeene begrip van een boom uitmaaken: want onder deze bepalingen alleen, konnen wij het verfchijnzel, dat wij boom noemen, denken. Het eigenlijke wezen van dit verfchijnzel —- het ding op zig zeiven —. 't welk deszelfs grondflag is, heeft gantsch andere bepalingen en kenmerken, waarop zijn aanwezen berust. Dan, deze bepalingen beweer ik dat wij in 't geheel niet kennen, en dat ons onbekend blijven. Gevolglijk, kan men niet zeggen, dat het eigenlijke wezen — het ding zelve, 't welk de grond is van 't verfchijnzel eenes booms — tot die foort van zaken behoort , die wij hoornen noemen. Het begrip van foorten (formarum, Jive fpecierum~) ontftaat alleen door aftrekking van verfchijnzelen, en kan dus flegts betreklijk zijn tot de verfchijnzels/ niet tot het geen verfchijnt, en den grond uitmaakt. —-— Alles is, aan het verfchijnzel van een' boom, als 't ware, in eenen gejladigen vloed (*). De boom, die in de lente in "t groen gekleed (*) Zoo fpraken de Ouden. Res fenfibus fubjcct.se der verbeeldingkracht, en apperceptie (§ 86 — 88), zoo ten aanzien van empirifche als zuivere, voorftellingen verklaaren. Want, dewijl de zinnenlijkheid een lijdlijk vermogen is, kan zij flegts blote indrukken van de voorwerpen opnemen, welken egter nog geene beelden, dat is, een verbonden geheel zijn, maar enkel en verftrooid, der ziele worden toegevoerd. Op zig zeiven, zijn deze indrukken dus een hoop van enkele deelen, zonder regel, en, om zoo te fpreken, eene fijnopfis van 't me. nig- past; zoo moet volgen, dat alle grondbeginzels en oordeelen, die men uit categorien zamenftelt, ten eenemaal ledig zijn, wanneer zij niet op verfchijnzelen betrokken worden. Dus konnen alle grondbeginzels en fijntbetifcbe oordeelen van voren, flegts in zooverre, voorwerplijk gelden, als, door dezelven, verfchijnzels mooglijk worden. — In wederwil hier van, zijn zommigen blind genoeg , om deze bewijzen niet te zien, en fchrijven openlijk, dat Kant de groote vraag onbeandwoord heeft gelaten. Men zie hitijcbe Brief e an Herm lm. Kant. Götting. 1790. f. 55. Wij houden ons, daarom, met deza aaak hier wat langer bezig.  ïo8 II. Boek, II. Hoofdftuk, II. Afdeding: nigvuldige. Om dezen losfen hoop in order fce brengen, en tot een geheel te verbinden, wordt een zelfwerkzaam vermogen verëischt. Door de verbeeldingkracht worden deze menigvuldige, in eene tijdsöpvolging ontftane, voorftellingen gezameld en verbonden. Dit is de fijnthefis der apprehenfie. Deze zoude onmooglijk zijn, 't enzij de voorgaande indrukken,aan welken de volgenden moeten verbonden, worden, wederom op nieuw verwekt wierden. Alzo moeten dan dezen hervoordgebragt worden. Dit is de fijnthefis der hervoor dbrenging, of reprodu&ie. Ook dan zelfs zou 'er geen regeljnatiglijk verbonden geheel tot ftand komen, wanneer wij ons niet bewust waren, dat het dezelfde voorftellingen zijn, welken wij tevoren dachten. Dit is de fijnthefis der herkenning, of recognitie- Op deze wijze wordt het, na elkander aangejchoiiwde, en hervoor dgcbragte, menigvuldige in eéne bewustheid verbonden, dat is, tot eene eenige voorftelling van een voorwerp in order gebragt ( § 92 )• Het menigvuldige der aanfchouwing, of de enkele indrukken, worden bepaald door het zinnenlijke voorwerp. Maar de verbinding van dit menigvuldige tot eene eenige voorftelling is eene daad van zelfswerkzaamheid, welke het verftand alleen oefent j en deze kan door geen, buiten het denS  De omvang van 't gebruik des züiv. verftands. tóe) denkende onderwerp voor handen zijnde, volftrekt ding, bepaald en volvoerd worden. . De voorwerplijke geldigheid van iedere' fijns thefts hangt alleenlijk af van voorwerpen, die of werklijk gegeven, dat is, in de aanfchou*j wing daargefteld zijn geworden, of immers gegeven worden konnen. Naardien nu voor ons geene andere foort van aanfchouwing mooglijk is, behalve de zinnenlijke, en onze zinnenlijke aanfchouwing van onze fpecifieke organizatie £ § 80. 81 ), en de, ons eigen, ontvangbaarheid van ons zinnenlijke vermogen (79. 82 ) afhangt; zoo volgt, dat wij onze zuivere verftandsbegrippen flegts op onze zinnenlijke aan* fchouwingen, of op voorwerpen van mooglijke ervaring, betreklijk mogen maaken, en op de* ze wijze alleen, fijnthetifche oordeelen van voren vormen konnen ( § 91. 93. 96). Gevolglijk, kan ook geene verbinding van zuivere verftandsbegrippen voorwerplijk geldig zijn, dan alleen in zoo verre een ervaringöordeel daar door ontftaat. Zeer verre is het 'er, derhalve, af, dat het beginzel, door Kant opgegeven, op deze blote tautologie zoude nederkomen : wij hebben, werklijk , eene menigvuldigheid der aanfchouwing in onze bewustheid verbonden, wanneer wij dezelve, oorfpronglijk, in onze bewustheid za- meu«  jio ft Boek, II. Hoofd/luk. II. 'Afdeeling. mengevat hebben. Het bewijs van üTö«? toont, veeleer, dat alle fijnthefis van denken dat iedere verbinding van het menigvuldige der voorftellingen —— rust op noodzaaküjke voorwaarden - welken reeds, vooraf, vóór alle denken, in ons verftand, van voren, ten grondflage liggen j en welken alle denken, en alle kennis, eerst mooglijk maakeri Deze, vooraf reeds daar zijnde, voorwaarden zijn de zuivere grondbegrippen des verftands, door welker toepasfing op werklijke voorwerpen, kennis geboren wordt. JNademaal ons nu geene andere voorwerpen gegeven zijn , dan verfchijnzels en aanfehouwingen, zoo moet volgen, dat wij de categorien ook flegts op aanfehouwingen en verfchijnzelen mogen toepasfen. Dewijl nu eenig voorwerp dan eerst onder een begrip kan bevat zijn, wanneer het begrip denkt het geen in het voorwerp wordt voorgefteld; moeten, zoo dikwijls een voorwerp onder een begrip wordt opgenomen, ook de voorftellingen van beiden gelijkfoortig zijn. Ondertusfchen, zijn de zuivere verftandsbegrippen, en de verfchijnzels, oïempirifche aanfehouwingen, twee geheel ongelijkfoortige dingen. Derhalve, konnen deze twee, alleen door een zeker middel, op elkander wor« den betreklijk gemaakt. Dit middel nu is de (§ 85). Deze is, eensdeels, als oorfpronglijk  De omvang van 't gebruik des züiv. verftands. ui lijke, zuivere, aanfchouwing gelijkfoortig met het zuivere verftandsbegrip, anderdeels, als de formeek voorwaarde van alle verfchijnzelen, in 't gemeen , met het verfchijnzel gelijkfoortig. De tijdsbepaling is dus alleen het middel, door en in -— hetwelke de zuivere verftandsbegrippen en de verfchijnzels zig zoodanig verëenigen , dat dé laatften onder de eerften konnen opgenomen , of gefubfumeerd worden (§ 94). Geene fijnthefis kan dus plaats vinden, dan waar de voorwerpen, die onder de categorien opgenomen worden, ftaan onder tijdsbepalingen. Geene fijnthefis kan dus ook voorwerplijk gelden, dan in zoo verre ervaring voor ons, door dezelve, mooglijk wordt. Het hoogfte beginzel van alle fijntbetifcbe oordeelen moet, gevolglijk, dit zijn: de voorwaarden, zonder welken, aan ons aanfchouwingvermogen geene voorwerpen konnen gegeven worden, en zonder welken, geene voorwerplijke verbinding derzelven, door het verftand, mooglijk kan zijn, moeten, tevens, de voorwaarden zijn der mooglijkheid van die voorwerpen zeiven.  tiz II. Boek, II. Ifoofdjluk, II. 'Afdeeltng] $ 99- 'Atte fijnthetifche grondjiellingen van het zuivere verftand zyn allen te zamen Natuur^ voetten. Het aanwezen der dingen, zoo verre hetzeï-» vè, volgends algemeene wetten , bepaald is , wordt Natuur genoemd. Wanneer wij hier van dingen fpreeken, verftaan wij geen zins dingen, óp zig zeiven: want, ten dezen opzigte, zouden Wij, noch van voren, noch van agteren, eene kennis der natuur bezitten konnen (§• 81.) Ik zeg, wij zouden , in dat opzigt, geene kennis der natuur, van voren, konnen hebbed; want wij konnen, immers, niet weten, wat den dingen, op zig zeiven, toekome; naardien de ontleding onzer begrippen ons flegts kantoonen, wat in onze begrippen, aangaande eenig ding, opgefloten zij, en ons dus alleen het logifcbe wezen van een ding kan leeren: niet, wat bij dit begrip kome, in de werklijkheid van 't ding zelve, en waar door het ding, in zijn aanwezen, buiten mijn begrip bepaald zij , dat is, waar in het reëele wezen van hetzelve befta. Ook kan mijn verftand, met de voorwaarden, onder welken het alleen, de bepalingen der dingen, op zig zeiven , in hun aanwezen , verbinden mag, aan deze dingen zeiven geenen regel voor- fchrijd  Be omvang van't gebruik des zuiv. verftands, i r 3 ïdirijven, dewijl' zij zig niet naar mijn verftand, maar mijn verftand zig naar dezelven moet rigten. Bij gevolg, zouden de dingen, op zig zeiven, mij vooraf moeten gegeven zijn, om deze bepalingen aan de dingen waartenemen: doch dan zoude ik dezelven niet, van vorenj gekend hebben. Van agteren, zou zulk eene kennis, aangaan-, de de natuur der dingen, op zig zei ven, even onmooglijk wezen. De wetten, immers, volgends welken het aanwezen der dingen bepaald moet zijn, moeten, dewijl zij algemeen zijn, in zoo verre zij de dingen, op zig zei ven, betreften, ook aan die dingen noodzaaklijk toekomen. Dan, ervaring kan, gelijk wij gezien hebben ( § ïo ), nimmer noodzaaklijkheid leeren. Zij toont ons flegts, wat 'er zij, en hoedanig het zij, niet dat het volftrektlijk zijn,' en wel zóó, en niet anders zijn moet. Derhalve, moet men dan hier niet dingen,' op zig zeiven, maar verfchijnzelen, verftaan; en de Natuur, volgends haren inhoud befchonwd, moet genomen worden voor den hoofdinhoud van alle voorwerpen der ervaring. De eenheid en verbinding van alle voorwerpen der ervaringj naar zekere wetten, maakt dus bet formeele der natuur uit, en isj zotf Verre dezelve, van voren, gekend wordt, eene ÏI. deel. li üQOd*  ïï4 II. Èoek, II. Hoofdjluk, II. Af fading. noodzaaklijke verbinding derzelve. Ondertusfchen, kan zij, egter, in de voorwerpen der ervaring zelve niet liggen, dewijl dezen geene dingen, op zig zeiven, maar flegts verfchijnzels , dat is, blote voorftellingen in onze ziel, zijn. Ook zoude de voorftelling van eenheid flegts afgetrokken van waargenomen voorwerpen, en dus blootlijk empirijch zijn, en, dit zoo zijnde, zoude dezelve geene noodzaaklijk' beid der verbinding bevatten konnen ( § 9 ); gelijk, nogtans, in het begrip dar Natuur ligt opgefloten. Het is, bij voorbeeld, noodzaaklijk, dat alles, waar van de ervaring leert dat het gefchiedt, eene oorzaak moet hebben. Doch deze noodzaaklijke onderworpenheid van alle voorwerpen der ervaring aan die wet kan aan deze voorwerpen, als verfchijnzelen, door middel der zinnenlijke aanfchouwing, onmooglijk toekomen ; want deze voorwerpen bevatten flegts in zig eene menigvuldigheid, niet eene fijnthefis, of verbinding, nog minder eenheid en noodzaaklijkheid van dezelve. De eenheid van de verfchijnzelen , gelijk pok van alle en iedere voorftelling, is, alleenlijk, gegrond in de transcendentale apperceptie C § 86 — 88 ), waar op dus ook rust de eenheid der Natuur, wier objc&en, de verfchijnzels naamlijk, als voorftellingen , in de ziel liggen. Hier uit blijkt dut- de-  Be omvang van Vgebruik deszuiv. verftands. ii§ delijk, dat het verftand zelve den noodzaaklijken zamenhang der verfchijnzelen, van voren in die verfchijnzelen ingelegd heeft. Nademaal dit nu, alleen door raiddel der zuivere verftandsbegrippen, gefchieden kan (§ 93), waar door ervaring, dat is, noodzaaklijke fijntbetijche voorftelling der verfchijnzelen, geboren wordt; zoo' moet volgen dat Natuur ook, daar door alleen, mooglijk zij, dat men de onderwerplijke voorwaarden ; onder wélken de ervaringkennis, vol-' gends haren form, ontftaan kan, aanzie als voorwerplijke voorwaarde der dingen, zoo verre zij voorwerpen der ervaring zijn zullen. Oordeelen van waarneming — die dus flegts onderwerplijk gelden — konnen, daaröm, ook niet anders verheven worden tot oordeelen der ervaring, dat is, die voorwerplijk gelden, dan alleen daar door, dat 'er, bij de voorftellingen der zinnenlijke aanfchouwing, nog bijzondere, in 't verftand oorfpronglijk voordgebragte, begrippen komen, waar door zij noodzaaklijke algemeengeldigheid voor een' ieder verkrijgen. Wijders, blijkt hier uit, dat de zuivere verftandsbegrippen , eigenlijk, natuurbegrippen zijn , dat is, zoodanige begrippen, die niets meec zijn, dan begrippen van aanfehouwingen, in \ gemeen, zoo verre dezen, ten aanzien der mo° H £ Wtt§  Hó II. Boek, II. Hüofdftuk, II. Af deeling. menten (*), of formen, der oordeelen, op zig zeiven, en dus noodzaaklijk, en algemeengel» diglijk, bepaald zijn. Zullen 'er dus, ergends, voor ons, menfchen, voorwerpen der kennisfe zijn, op welken zuivere verftandsbegrippen konnen toegepast worden; dan moeten het verfchijnzels wezen, welker hoofdinhoud dat geen uitmaakt, wat wij Natuur noemen. En, omgekeerd , wanneer 'er, ergends, voor ons, Natuur, of eene eenheid van dingen, die volgends wetten verbonden zijn, zal plaats hebben; zoo kan de form derzelve, de overeenkomst met de wetten zelve, alleen door het verftand, en deszelfs begrippen, ontftaan. ' Het gevolg, 't welk ik hier uit afleide, is, dat alle fijntbetifcbe grondftellingen des zuiveren verftands, die wij uit de, oorfpronglijk voordgebragte, verftandsbegrippen, zamenftellen,ook natuurwetten, en ten eenemaal zonder inhoud en beteekenis zijn, wanneer zij niet op verfchijnzelen betreklijk gemaakt worden. Wij kon- (*) tismomtnten der oordeelen zijn, bij Kant, mooglijke wijzen, of manieren, om voorftellingen in ééne bewustheid te verëenigen. Dienen dezelven voor begrippen ; dan zijn zij begrippen, aangaande de noodzaaklijke verëeniging derzelven in ééne bewustheid, en dus begin-, zeis van voorwerplijk geldende oordeelen.  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 117 konnen dus van dezelven alleenlijk een natuurkundig (pbijftek) gebruik maaken: want tot een transcendentaal, of hifperphijfiek, gebruik zijn ons geene voorwerpen bekend, welken wij onder derzelver begrippen konnen opnemen. Dus zijn de grondftellingen van 't zuivere verftand zuivere natuurwetten, van welken de empirifche natuurwetten, die wij, zonder bijzondere waarneming, niet kennen konnen, flegts nadere bepalingen en toepasfingen zijn, en die , daaröm, door de zuivere natuurwetten, zeiven eerst mooglijk worden. §. ICO. Zamenftel van alle grondftellingen des zuiveren verftands. Het verftand ontdekt, derhalve, niet alleen de regels, onder welken de verfchijnzels ftaan, maar brengt dezelven tevens voord, en geefc hun, als ware het, voorfchriften, dewijl het hun, anderzins, aan die noodzaaklijkheid zoude ontbreeken, welke alleen eene voorwerplijke kennis mooglijk doet zijn. Om deze reden, zijn de grondftellingen van 't zuivere verftand regels voor het voorwerplijke gebruik der zuivere grondbegrippen des verftands, en 'er moeten, H 3 bij  II3 II. Boek, II. Hoofdftuk. II. Af deeling, bij gevolg, even zoo veele clasfen, of hoofdfoorten, van dezelven konnen opgeteld worden, als 'er clasfen zijn der zuivere verftandsbegrippen (§ 63). — Deze grondftellingen nu pasfen de zuivere verftandsbegrippen toe op mooglijke ervaring, zoo dat zij of eene menigvuldigheid der aanfchouwing in een mooglijk verfchijnzei, of ook een menigvuldigheid der verfchijnzelen in eene mooglijken zamenhang der ervaring verbinden. Daaruit ontfpringen, naar evenredigheid van de zuivere verftandsbegrippen, twee hoofdfoorten dezer grondftellingen. De eerfte betreft die voorwaarden der ervaring, welken in de zuivere aanfchouwing zelve liggen, zonder welken men dus geen voorwerp aanfchouwen kan. De grondftellingen, die hier toe behooren, noemt men wiskundige, dewijl zij alle verfchijnzels, als aanfehouwingen in ruimte en tijd, onder het begrip van grootheid opnemen, en vervolgends dienen tot een beginzel, om wiskunde op ervaring toetepasfen (§ 67). De tweede foort heeft opzigt op die voorwaarden, onder welken een aangefchouwd voorwerp behooren kan tot eene' mooglijke ervaring. Zoodanige grondftellingen worden, door Kant, genoemd dijnamifche (*). Naar- (*) Dijnamiscb heet dat geen, waar bij' men niet Iet  Be omvang van V gebruik des zuiv. verftands, 119, Naardien de wiskundige grondftellingen al. leenlijk rusten op de zuivere form der aanfchouwing van voren, zoo zijn dezelven, daaröm, ook volftrekt noodzaaklijk, en hebben een in* iuitive zekerheid. Van hier is het, dat zij conftitutief gelden, dat is, dat zij werklijk bepaalen, wat in ieder verfchijnzel, volgends des« zelfs form van aanfchouwing, moet gevonden worden, naamlijk zijne grootheid, zoo wel de extenfieve, als intenfieve grootheid. De dijnamifche grondftellingen, daartegen, hebben hare noodzaaklijkheid van voren, flegts onder voorwaarde van mooglijke ervaring, die op zig zeiven geheel toevallig is. Hare zekerheid is flegts discürftef, dat is, wordt door oordeelen uit blote begrippen voordgebragt. Deze grondftellingen gelden, daaröm ook, maar regu- la- op de grootheid in de aanfchouwing, maar op den grond! des aanwezens. ï. Deel bl. 220. Dijnamifcbe grondftellingen zijn dan zulke oordeelen, welken de voorwaarden uitdrukken, op welken men verfchijnzels kan opnemen onder dijnamifcbe categorien, of onder zulke verftandsbegrippen , waar door eene dijnamifcbe Jijntbejis eenheid bekomt — eene dijnamifcbe betrekking algemeen gedacht wordt. Dijnamifcbe grondftellingen hebben dus opzigt op het aanwezen vaneen verfchijnzel, in 't gemeen, zoo verre hetzelve, in eene ervaring, empirisch gedacht moet worden, H 4  Ito II. Boek, H. Hoofdjluk, II. Af deeling. latief, en bepalen noch grootheid, noch gefchapenheid van een verfchijnzel, van voren], maar geven alleen de betrekking te kennen tot een of ander onbepaald verfchijnzel, welk men eerst in de ervaring, overëenkomftig met den regel, moet opzoeken. Volgends de tafel der categorien ( § 63 ), zijn 'er, derhalve, vier bijzondere foorten van grondftellingen des zuiveren verftands: I. De grondftelling der hoegrootheid: het axioma der aanfchouwing (§ 101 ). II. De grondftelling der hoedanigheid: *p*ifa of anticipatie der waarneming ( § 103 ) III. De grondftelling der betrekking : de analogien der ervaring ( § 107 ). Dezen zijn: (1.) De analogie der duurzaamheid: betrekking der grootheid tot den tijd als eene grootheid ( § 108 ). (2.) Die van 't gevolg: betrekking der verfchijnzelen tot den tijd, als eene rei (§ m ). (3.) Die van het tegelijk zijn: betrekking der verfchijnzelen in den tijd, als een hoofdbegrip van 't aanwezen (§113). IV. De grondftellingen der modaliteit: de postulqta van 't empirifche denken (§ 118 ). Dezen zijn: (i8) Het pojlulatum der mooglijkheid (§H9> 0*0  Beomvangvan^t gebruik des zuiv. verftands. 121 (2.) Dat der werklijkheid ( § 120 ). (3.) Dat der noodzaaklijkheid ( § 121 ). /. Grondftelling der hoegrootheid. § 101. .Axioma der aanfchouwing. Naar de grondftelling der hoegrootheid, worden alle verfchijnzels, als zijnde aanfehouwingen in ruimte en tijd, opgenomen onder het begrip der grootheid, welke het menigvuldige der. zeiven van voren verbindt. Alle verfchijnzels zijn dus, volgends hunne aanfchouwing, uitgehreidde grootheden. Eene grootheid noemen wij uitgebreid, of extenftefs wanneer de voorftelling van het geheel eerst mooglijk wordt, door de voorftelling der deelen. Nu is de zuivere aanfchouwing, aan alle verfchijnzelen, of de ruimte, of de tijd; en in beiden, is de voorftelling van het geheel eerst mooglijk door de voorftelling der deelenWie kan zig, bij voorbeeld, eene lijn voorftellen , zonder dezelve eerst in gedachten te trekken, en van eén punét af, alle deelen, na elkander, voordtebrengen? Even zoo kan ik mij ook, door den tijd, als zijnde de form van den H 5 in-  122 II. Boek, II. Hoofdftuk, II. Af deeling. inwendigen zin, en van alle verfchijnzelen ( § 46 ), in 't gemeen, geene grootheid voorftellen ,'t en zij ik eerst, door opvolglijk voord, tegaan van 't eene oogenblik, tot het andere, ieder tijdsgedeelte, welk in dezelve begrepen is, voordbrenge. Alle verfchijnzels zijn, derhalve, volgends hunne aanfchouwing, uitgebreidde grootheden. Deze grondftelling — zegt men hier tegen — beteekent niets meer, dan dat ieder zinnenlijk ding eene uitgebreidde grootheid heeft; en dan is deze ftelling idemifcb. Wanneer ik van een zinnenlijk ding fpreek, dan fpreek ik van iets, dat uitwendiglijk wordt voorgefteld, welks deelen buiten elkander zijn, dat eene uitgebreidheid heeft — dit alles zijn louter identifche begrippen, die hetzelfde beteekenen, en daaröm van voren, en noodzaaklijk, verbonden worden. Doch hier mede komen wij nooit verder, dan onze voorftellingen. Alles is flegts in onze voorftelling, wat het is, wordt geheel weggenomen, als de voorftelling weggenomen wordt, en gefield, wanneer deze gefield wordt. — Ieder zinnenlijk ding moet dus, buiten twijfel, eene boegroot beid zijn, en wat als eene hoegrootheid verfchijnt, flegts een zinnenlijk ding wezen. Maar even dit, dat ons werklijk zinnenlijke dingen, en alzo boegrootbeden, ver-  Be omvang van *t gebruik des zuiv. verftands. 123 yerfchijnen, wijst ons zelve naar een volftrekt ding heen, welk tegelijk, met ons vermogen van voorftelling, de bron en de grond moet zijn van deze voorftelling; — en wat zoude ons dan beletten, om deze aanwijzing, in ons oordeel, te volgen? Ik fta toe, dat een verfchijnzel, als een betreklijk wezen, zonder intelligibele (*) oorzaak van 't zelve, zonder een volftrekt ding, zig niet laat denken. Doch deze intelligibele oorzaak van ?t verfchijnzel, dit volftrekte, transcendentale voorwerp, waar in de grondflag van 't verfchijnzel ligt, bevat, eigenlijk, in zig niets, dat tot de zinnenlijkheid behoort. Het is het bloot ge- dach- (*) Ik heb reeds te voren gewaarfchouwd, dat men intelligibel niet moet verwarren met intellectueel. Ik laat het woord intelligibel onvertaald, om dat ik, in onze taal, geen gefchikt woord weet. Intelligibel ftaat, bij Kant, over tegen fenfibel, zinnenlijk, en is — of het geen geheel niet zinnenlijk, maar enkel aan 't verftand gegeven is — het geen denkbaar, maar niet kenbaar is — of het geen ten minften van eene bovenzinnenlijke zijde wordt befchouwd. Dit onderfcheid ziet op de voorwerpen zeiven. Daartegen, ziet het onderfcheid tusfchen intellectueel en Jenfitief ('t welk daar tegen over ftaat) niet op de voorwerpen, maar op het kennende vermogen, waar door een voorwerp befchouwd wordt.  124 II. Boei, II. Hoofdftui, II. Af deeling. dachte van iets, in 't gemeen, zonder eenige zinnenlijke form van aanfchouwing, welks voorftelling alzo geheel geene aanfchouwing bevat, wier menigvuldigheid een zuiver verftandsbegrip zoude konnen verbinden; en daarom konnen de zuivere verftandsbegrippen daar op geheel niet worden toegepast (§ 98). Wij konnen, derhalve, het volftrekte ding, op zig zeiven , den grond der verfchijnzelen, niet denken, als eene grootheid, zoo weinig als wy, in 't gemeen, bepaalen konnen, of hetzelve in — of buiten — ons zij, naardien dit de aanfchouwing van ruim* te en tijd onderftelt, welke beiden alleenlijk flegts gelden, als voorwaarden der verfchijnzelen. Daar nu, wijders, de verfchijnzels blootlijk betreklijke wezens zijn, dat is, indrukken op onze zinnenlijkheid, welken van deze,alleenlijk op die wijze, konnen opgevat worden, als de eigendomlijke werktuiglijkheid der menschlijke organizatie, en de bijzondere ontvangbaarheid van ons zinnenlijke vermogen toelaten (§81 82); zoo konnen daaröm, de volftrekte dingen — de intelligibele oorzaken der verfchijnzelen, op de wijze, waar op die ons verfchijnen, en gevolglijk op de hoedanigheid van onze voorftellingen, raakende de verfchijnzelen, geheel geenen invloed hebben. Alleenlijk wordt, door dezelven, het aanwezen onzer voorftellingen  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. tig gen bepaald ; doch zij konnen noch grond,noch bron van den inhoud derzelven zijn, want deze hangt alleen af van de formen der verfchijnzelen, die de ontvangbaarheid van onze zinnenlijkheid uitmaaken (§?8). Deze formen nu zijn ruimte en tijd. Wat dus, in 't gemeen, vaneen ruimte geldt, dat moet ook gelden van alle voorwerpen, die zig in ruimte en tijd bevinden, dat is, van alle verfchijnzelen, welker formen zij zijn, door welken deze verfchijnzels eerst mooglijk worden. Naardien nu, gelijk wij boven ( § 43 ) bewezen hebben, ruimte en tijd uitgebreidde grootheden zijn, zoo moet volgen, dat ook de verfchijnzels, allen tezamen, desgelijks uitgebreidde grootheden zijn. § I03. Toepasfing van deze grondftelling. Naardien nu all' dat geen, wat van uitgebreidde grootheden, van ruimte en tijd, in 't algemeen, waar is, ook van de verfchijnzelen in dezelven, en dus van alle voorwerpen der ervaring gelden moet; zoo kan men hier uit de mooglijkheid begrijpen, om de zuivere wiskunde op voorwerpen der ervaring toetepasfen: zoo dat alles, wat de zuivere wiskunde leert, ook  ïo.6 Ö. Boek, II. Hoofdfluk, II. Afdeeling. aangaande die voorwerpen gelden moet, b. de deelbaarheid in 't onëindige, en dergelijken, Derhalve, is zuivere wiskunde daar door mooglijk, dat ik derzelver grondftellingen van voren aanfchouwen kan, dewijl dezelven de blote formen der zinnenlijkheid betreffen (§ i8);eh de mooglijkheid, om de zuivere wiskunde toetepasfen, ontftaat daar door, dat alles, wat aangaande de formen der zinnenlijkheid geldt, ook, noodzaaklijk gelden moet aangaande dë verfchijnzelen Zeiven; De mooglijkheid van alle wiskundige axiomata rust dus op deze grondftelling ; en 't is om deze reden, dat Kant dezelve noemt axioma der aanfchouwing. De grondftelling der hoegrootheid is, derhalve, van dien aard, dat men dezelve alleenlijk op verfchijnzelen kan toepasfen. Doch bij aldien men dezelve zoo verre wilde uitbreiden, Om te zeggen, dat alle dingen eene uitgebreidde grootheid hebben; dan zoude men de ruimte, en de verfchijnzels, voor dingen op zig zeiven Uitgeven: iets 't welk volftrektlijk niet bewijsbaar is (§ 42; 45)* II. Grond§  De omvang van *t gebruik des zuiv. verftands. i if II. Grondftelling der hoedanigheid* % 103; 'Anticipatie .der waarneming. De grondftelling der hoedanigheid fubfumeerti dat is, neemt het wezenlijke van 't verfchijnzei — te weten, de ondervinding, zoo verre die met de niet - ondervinding vergeleken, en als een overgang tot dezelve voorgefteld worde »— onder het begrip van eene intenftve grootheid op, en luidt op deze wijze: in alle verfchijnzelen beeft de ondervinding, en het wezenlijke , 't welk met dezelve overeenkomt in het voorwerp, eene intenftve grootheid (*), of, eenen trap. Eene extenftve (uitgebreidde") grootheid kan alleen ontftaan, door bijeenvoeging van meerder - een- (*) Men noemt eene grootheid intenjïef, als zij niet eerst mooglijk wordt door de voorftelling harer deelen* maar alleen flegts als eenheid kan worden waargenomen.' zoo dat men de veelheid in haar, daar door alleen, kan kennen, dat zij voor vermindering en vermeerdering vatbaar is. Zoo heeft, b. v, de groene coleur eene intenfive grootheid, want zij wordt als eenheid waargenomen, en hare veelheid kent men flegcs door hm toe — of afname.  123 II. Boek, II. Ho'ofdfiuk, ll.Afdeéling, eenheden. Maar elke enkele ondervinding vervult flegts een' oogenblik, en heeft dus geene uitgebreidde grootheid; Egter is iedere ondervinding van eenige vermeerdering vatbaar voor wasdom: zoo dat zij kart zwak worden, en afnemen, ja, allengs geheel verdwijnen. Dat geert nü, 't welk, in de empirifche aanfchduwing, overeenkomt met de ondervinding, noemt mert wezenlijkheid in.het verfchijnzel, en wat met het mangel aan ondervinding overëenftemt ^ wordt ontkenning genoemd. Tusfchen de weIzenlijkheid in 't verfchijnzel, en tusfchen de ont* kenning, zijn dus veele mooglijke tusfchenöndervindingert., die fteeds al kleiner worden, tot dat zij eindelijk tot o afdaalen. Waar uit volgt ^ dat het wezenlijke, in het verfchijnzèl, eene, niet extenfwe, maar intenfive, grootheid zij j dat is, die als eene éénheid wordt waargenomen; met andere woorden: dat in alle verfchijnzelen het wezenlijke eenen graad, of trap heeft: b. v. alle coleur heeft een graad, welke, hoe gering dezelve zij, egter nooit de kleinstmooglijke is» Desgelijks is het gelegen met de warmte, koude, zwaarte, elafliciteit, en dergelijken: want * wanneer 'er geen graad van wezenlijkheid daar ware , zoude ser ook nooit eenig gevoel — eenï. ge ondervinding — daar mede konnen overeenkomen: 'er zoude dan zelfs geen verfchijn* zel$  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 129 zei, en alzo , voor ons, geen voorwerp der kennis wezen. Wezenlijkheid is , gevolglijk, fteeds een zijn in den tijd, en elk gevoel — iedere ondervinding — moet in den tijd, door een' trapswijzen voordgang, worden voordgebragt: zoo dat men van de ondervinding, welke éene zekere grootheid heeft ? in den tijd ovew gaat tot het verdwijnen der ondervinding of, omgekeerd, van 't niet zijn der ondervinding, tot eene zekere grootte van dezelve. Deze grondftelling wijst dus aan, hoe men van het geen, eigenlijk, flegts van, agteren, door ondervinding, gegeven wordt, van het wezenlijke, in het verfchijnzel, iets van voren kennen kan, naamlijk, dit — dat hetzelve eeri zekeren graai moet hebben. Dit is dus het voorfchrift, om het geen mathefis intenforum genoemd wordt, op voorwerpen der Natuur toetepasfen; en, ora geene andere reden, noemt Kant deze grondftelling de anticipatie der waarneming, dat is ,' de kennis van voorwerpen der waarneming, van voren, voor de waarneming zelve (*). § 104.1 (*) De uitdrukking van w^Ji^'s heeft de groote Wijsgeer overgenomen van Epicurus, vóór wien , gelijk Cicera leert, niemand dit woord gebruikt had. Alle kennis, door welke men, het geen tot het mpirijcbe behoort, jj. DEEL, i  J30 II. Boek, II. Hoofdruk, II. Af fading. § 104. Gevolgen, hier uit afgeleid. In alle verfchijnzelen, derhalve, heeft het wezenlijke , 't welk een voorwerp der ondervinding van voren kennen en bepaalen kan, zoude men den naam konnen geven van nytMtyt, oi anticipatie: in weike beteekenis Epicurus zijn woord gebruikte, volgends het geen Cicero, daar omtrend,aanmerkt, de nat. Deor 1,16. 17. Dan, naardien 'er aan de verfchijnzelen iets is,'t welk men nimmer van voren kennen kan, en waar in, derhalve, ook het eigenlijke onderfcheid gelegen is, tusfchen het empirifche, en de kennis van voren, naamlijk de ondervinding, als ftof der waarneming befchouwd; zoo moet volgen, dat dit het eigenlijk zij, 't welk geheel niet geanticipeerd kan worden. Hier tegen, zou men de zuivere bepalingen, in ruimte en tijd, zoo ten aanzien der geftalte , als grootheid, anticipatien der v?rfcbijn~ zelen konnen noemen, vermits die dat geen van voren voorftellen, wat altijd, van agteren, in de ervaring kan gegeven worden. Doch, daar 'er aan iedere ondervinding, als zoodanig, in 't algemeen, zig tog ook iets van voren Iaat kennen, te weten intenjïve grootheid, of een graad van invloed op onzen zin, mag men dis woord, anticipatie, hier wel, in een bijzonder opzigt, of lij uitnemendheid, gebruiken, dewijl het vreemd moet voorkomen, dat men de ervaring voorkomt en voor-' uitloopt, in dat geene, wat juist de ftof derzelve aar« .gaats  Be omvang van "t gebruik des zuiv. verftands*. 131 ding is, eene intenftve grootheid, dat js, eeif graad, tusfchen welken, en het niets, nog altijd andere graden mooglijk zijn, die grooter zijn dan niets, en kleiner dan de gegeven graad: zoo dat all' het, met de ondervinding overeenkomende, wezenlijke, in de verfchijnzelen, mag aangemerkt worden als uit o trapswijze opgewasfen. Hier uit nu trek ik deze gevolgen: I. 'Êr is geen kleinstmooglijke wezenlijkheid voor handen; en elke intenftve grootheid der wezenlijkheid, in de verfchijnzelen , is eene vaste gaat: welke men nogtans uit haar alleen fchcppen kan; gelijk hier het geval is. Zie Kant 's Grit. der r. v. f. 209, en Prolegom. § 24. — De grondftelling der hoedanig. Md Juhfumeert het eigenlijk empirifche, d. i. de ondervinding, die het wezenlijke der aanfehouwingen beteekent, niet onder het begrip van eene grootheid, in een* txtenfiven zin; dewijl ondervinding geene aanfchouwing is, welke ruimte en tijd bevat, hoewel zij het voorwerp, 't welk daar mede overeenkomt, in beiden ftelt. De ondervinding, of, liever, de apprehenfie, door de ondervinding, alleen, gelijk Kant zegt, vult flegts een oogen» blik, te weten, als Ik de opvolging van veele ondervindingen niet in aanmerking neem. Als iets in het verfchijnzel, welks apprehenfie geene opvolglijke fijnthefis is, die van de deelen tot het geheel gaat, kan zij dus geene uitgebreidde, maar moet flegts intenfive grootheid hebben. — Nu, meen ik, is dit begrip gttoeg toegelicht» I 2  132 II. Boek) II. Hoofdft'uk, II. Afdeding. vaste grootheid : even als ruimte en tijd vaste grootheden zijn ( § 43. 46 ). 2. Alle veranderingen moeten, daaröm, ook vastheid hebben, d. i. de overgangen van eenig ding, uit den eénen toeftand in den anderen, moeten zamenhangend, of aan elkander vast zijn. 'Er moet een nexus continuus plaats hebben : want tusfchen wezenlijkbeden, en ontken" ning , is altijd een vast verbonden zamenhang van mooglijke wezenlijkheden , en mooglijke kleinere waarnemingen. Hoe klein de graad zij van het wezenlijke der verfchijnzelen, men kan nogtans immer kleiner graad denken. — Die eigenfchap nu der grootheden, door welke geen deel van dezelven het kleinstmooglijke, of, met andere woorden, eenvoudig is, noemt Kant de continuïteit der grootheden. Ruimte en tijd zijn quanta continua, dewijl geen deel van dezelven kan gegeven worden, anders dan ingefloten tusfchen grenzen (pun&en en oogenhlikken), en dus in dier voege alleen, dat dit deel zelve wederom eene ruimte, of tijd zij; gelijk boven ( § 43. 46 ) breeder is aangetoond. Alle verfchijnzels, in 't algemeen, zijn dus quanta continua , zoo ten aanzien van derzelver aanfchouwing, als extenfwe grootheden, als met opzigt op de blote waarneming'—ondervinding, en dus ook wezenlijkheid 'mm als intenftve groothes  De omvang van yl gebruik des zuiv. verftands. 133 heden. Zijn nu alle verfchijnzels, het zij ex» tenfief, het zij intenfief befchouwd, vast zamenhangende grootheden ; dan ziet een iegelijk , de wiskunftige baarblijklijkheid der opgegeven ftelling , dat, naamlijk, alle veranderingen vastheid hebben moeten, in dien zin, welken ik boven te kennen gaf. 3. Hier uit volgt, wijders, dat 'er geene waarneming, en, gevolglijk, ook geene ervaring mooglijk zij, welke een geheel mangel aan —. eene volftrekte ontkenning van — alles wezenlijks, in het verfchijnzel, het'zij dan onmiddellijk, het zij middellijk, kan bewijzen, en dat 'er, derhalve, nooit eenig bewijs, uit de ervaring, kan gehaald worden, dat van de ledige ruimte, of een' ledigen tijd genomen is. Want, dewijl het geen niet beftaat, ook geen voorwerp van waarneming , noch ervaring kan wezen, zoo kan dus een geheel — een volkomen — mangel aan wezenlijkheid, in de zinnenlijke aanfchouwing, nimmer worden waargenomen. Goed! — zal men misfchien zeggen — maar men kan nogtans tot dat volkomen mangel aan wezenlijkheid befluiten, en opmaaken , dat hetzelve moet plaats hebben. Doch, dit is verkeerdlijk geoordeeld. Om dat het ééne verfchijnzel een' Dirooter' trap van wezenlijkheid bezit, dan bet I 3 an?  134 H- Boek, II. Hocfdfiuk, II. Af deeling. andere verfchijnzel,-. en wij niet eiken trap met onze zinnen konnen waarnemen, kan men, uit niet één verfchijnzel, tot het volkomen mangel befluit trekken. Laat de extenfive grootte der aanfchouwipg dezelfde blijven, de intenftve grootheid kan egter, door graden, die in het onëindige voordgaan, zig immer verminderen. Wanneer ook de geheele aanfchouwing van ee. ne bepaalde ruimte, of van een' bepaalden tijd, door en door wezenlijk, dat is, wanneer geen deel van die ruimte, of van dien tijd, ledig is; zoo moeten 'er tog onëindiglijk verfcheiden graden zijn, met welken ruimte en tijd vervuld zijn, dewijl iedere realiteit haren graad heeft, welke, bij onveranderde extenfive grootheid van het verfchijnzel, tot o — tot het ledige — langs onëindiglijk veele trappen, kan afnemen, en de intenftve grootheid moet dus, in verfcheiden verfchijnzelen, kleiner of grooter zijn konnen, fchoon de extenfive grootheid der aanfchouwing gelijk zij. Zoo kan — om dit met een voorbeeld optehelderen — warmte, welke eene zekere bepaalde ruimte vult, in hare imenfive grootheid, in het onëindige verminderen, en, desniettegenftaande, met dezen kleinen graad, dezelfde ruimte, even zoo wel, als te voren, vervullen, zonder ergends een der kleinfte deelen  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 135 len van die ruimte ledig te laten. Hier uit maak ik op, dat men nimmer befluiten kan, dat 'er niets wezenlijks plaats hebbe, daar, waar de graad niet zoo ilerk is, dat hij in ons eenige ondervinding te weeg brengt: want de fubje&ive toeftand van mijnen bijzonderen zin is geen grond, uit welken ik geregtigd kan zijn om te befluiten tot alle andere, zinnen, ook die fijner en fcherper zijn. § i°5- Bedndwoording van een tegenwerping. • 'Er is, die tegen deze grondftellingen dus redeneert ; „ Alle deze uwe fijnthetifche ftellingen zijn louter iüentisch, en zeggen alleenlijk, wat ons voorftellen begrijpt, en begrijpen moet, om dat geen voorteftellen, 't welk in de ervaring werklijk voorgefteld wordt. Eigenlijk fpeelt gij met de woorden ding, en objecl, als gij zegt, dat 'er, ja, dingen zijn, buiten ons bloot denken, maar niet buiten ons voorftellen, en dus, om naauwkeuriglijk te fpreken, dat 'er niet dingen, maar voorftellingen, zinnenlijke voorftellingen zijn, die wij wel als buiten ons plaatzen, maar die wij nogtans in ons zeiven hebben, en in ons zei ven voordbrengen,door het oorfprongI 4 lijk  136 Iï. Boek, II. Hoofdfiük, 11. Afdeeling. lijk voordellen. "Wij hebben alzo niets te doen,, dan deze dingen, en derzelver verfchijnzels, dat is, onze werklijke zinnenlijke voorftellingen, als eene daad, voor. uit te ftellen, en acht te. geven, wat deze daad inhoude; en dan weten wij van voren, wat daar al toebehore, om eene. zoodanige daad oorfpronglijk tot ftand te brengen. De grondftelling, derhalve, dat alle verfchijnzels , volgends de uitwendige aanfchouwing , eene extenfive, en volgends de inwendige ondervinding, eene intenfive grootheid hebben , beteekent niets anders, dan dat de dingen, welken wij ons daadlijk voorftellen, —— wel« ken wij ondervinden en waarnemen •— altijd daadlijk voorgeftelde dingen, en dus niet niets zijn; want anders zouden wij ons dezelven niet daadlijk voorftellen: zoo ook, dat de dingen, die wij aanfchouwen, dat is, die wij ons als buiten ons, en als buiten elkander, en na elkander voorftellen, altijd buiten elkander, en na elkander voorgefteld zijn; want anders zouden wij dezelven niet aanfchouwen. —— Wat kan ons nu deze ontdekking baaten? Moet zij ons leeren, dat alles, wat wij ons voorftellen, als voorftelling befchouwd, alleen door ons voorftellen mooglijk zij, en werklijk wordt? of ook, dat ons voorftellen alzo oorfpronglijk het eerfte, en het voorgeftelde het laatfte zij ? Wel nu, wie twij-  Be omvang van H gebruik des zuiv. verftands. i«w twijfelt hier aan? Maar hier uit volgt, op geenerhande wijze, dat dit ons oorfpronglijk voorftellen, zonder eenigen, waren, voiftrekten, wezenlijken, grond mooglijk is, of werklijk beftaat: dit volgt niet, en ftrijdt ten eenemaal met de duidelijke aanwijzing van onze geheele wijze yan kennen." Geweldiger, in de daad, kan men geene ftelling ver draai jen, dan het hier gefchiedt: want bezwaarlijk laat het zig gelooven, dat men den Vader der critifche Wijsgeerte zoo geheel kwalijk verftaan kan. —— Als wij zeggen, dat 'er dingen beftaan, buiten ons blote denken, willen wij te verftaan geven, dat 'er, buiten ons denken, en onafhanglijk van hetzelve, werklijk dingen zijn, welken de ware, volftrekte, wezenlijke grond — de intelligibele oorzaken — der verfchijnzelen zijn, te weten, delingen op zig zeiven. Hoe tog zoude 'er een verfchijnzel zijn, zo 'er niet iets voor handen ware, 't welk verfchijnt? Maar de verfchijnzels zijn geene volftrekte uitwerkzels derzelven: het zijn blote indrukken, welken de dingen op zig zeiven maaken op onze zinnenlijkheid. Deze indrukken worden alleenlijk bepaald, door het bijzondere zamenweefzel, en de organizatie van onze zinnenlijke ledematen, en volgends de fpecifike ontvangbaarheid van ons zinnenlijke vermogen, op l 5 ee-  138 II. Soek, II. Hoofdftuk, II. Jfdeeling. eene ons eigen wijze, opgevat. Dezelven zijn dus flegts betreklijke uitwerkzels der dingen op zig zeiven, die den voiftrekten wezenlijken grond der verfchijnzelen uitmaaken. Daaröm konnen de verfchijnzels ons niets leeren, aangaande de ware natuur, en den toeftand der dingen op zig zeiven. Gevolglijk, moeten de verfchijnzels blote voorftellingen in ons zijn: niet iets, '£ welk, buiten ons voorftellen, daadlijk zoo zoude wezen, als wij ons hetzelve voorftellen (§ 78. 82). Is in dit alles nu een ivoordenfpel te ontdekken, met opzigt op de uitdrukking ding, of ook objecl? De zuivere verftandsbegrippen, onder welken alle verfchijnzels moeten opgenomen worden , indien 'er ervaringkennis ontftaan zal, zijn als oorfpronglijke voorftellingen, dat is, die volgends den aanleg der natuur, gelijk als uit hare kiemen, door ons zeiven gevormd en verkregen zijn, zonder eenigen verderen wezenlijken grond; dewijl wij dezelven niet bekomen door eene vreemde oorzaaklijkheid, als gegeven door zinnenlijke voorwerpen, maar dezelven,door eigen zelfswerkzaamheid, ontwikkelen uit de ons aangeboren grondbepalingen van die begrippen zeiven. Daar wij nu alle verfchijnzelen, dat is, alle voorftellingen van de indrukken op onze zinnenlijk-  De omvang van 'tgébruik deszuiv.verftands, 139 lijkheid, overëenkomftiglijk met de wet onzer natuur ($41), buiten ons in ruimte en tijd plaatzen; zoo volgt onvermijdlijk, dat ook alle presdicaten van ruimte en tijd aan dezelven moeten toekomen. Ruimte en tijd nu zijn vaste grootheden, quanta continua-, de verfchijnzels moeten dus ook zulke grootheden zijn. Ruimte en tijd Zijn extenfive grootheden; de verfchijnzels in ruimte en tijd moeten dus mede zulke grootheden zijn. Iedere ondervinding heeft eene in4 tcnfive groote; en kan, langs onëindiglijk veele trappen, van o, tot eene bepaalde hoogte opklimmen, of ook, omgekeerd, van eene zekere hoogte, tot o daalen: derhalve, moet ook het met de ondervinding in het verfchijnzel overeenkomende, te weten, de zinnenlijke indruk zelve, eene intenftve grootte hebben, en aan iedere realiteit in de verfchijnzelen — ook aan de kleinfte — moet ook nog een graad toekomen fj 103). Op deze wijze, kan men, aangaande elke ondervinding, in 't algemeen, zonder dat daar toe eene bijzondere nodig is, iets, van voren, kennen, naamlijk, de grootheid van de empirifche fijnthefis, doör welke iedere ondervinding tot Üand komt. — Men ziet hier uit, dat de grondftelling van de anticipatie der waar neming niet identiscb is, maar van voren aantoont, hoe, door de opneming der verfchijn- 2.S-  r4o n. Boek, II. Hoofd/luk, II. Af deeling. zelen onder de categorie der grootheid, middelende de tijdsbepaling, de empirifche fijnthefis van iedere ondervinding ontftaan kan, en moet. III. Grondflellingen der betrekking. § io5. 'Analógien der ervaring. Onder dezen naam verftaan wij regels, naae welken, uit waarnemingen, niet waarneming zelve, maar alleen eenheid der ervaring ontftaan moet. Van hier is het, dat zij flegts gelden, als grondftellingen, van de voorwerpen, de verfchijnzelen, niet, gelijk de axiomata der aanfchouwing (§ 101 ), en de anticipalien der waarneming ( § 103 ), in een' conftitutiven, maar in een' regulativen zin ( % 100 ) (*). Wanneer (*) Wil men deze woorden vernederduitfchen; men zegge dan: in een* daarflellenden, en bejluur enden zin: gelijk ik mij, voormaals, heb uitgedrukt, in het kort verfiag van den inhoud der nieuwe wijsgeerte. ($ 14, Conflüutief beet eene grondftelling , wanneer zij op een voorwerp zoodanige betrekking heeft, dat zij aan hetzelve, of lis-ver, aan de voorftelling van hetzelve, iets bepaalt, en Voordbrengt, te weten, of de aanfchouwing van een voorwerp , of het ervaringbegrip. Het gebruik van een be-  De omvang van 'f gebruik des zuiv. verftands. 141 neer ons dus eene waarneming, in eene tijdsbetrekking tot eene andere, fchoon onbepaalde, gegeven is, leeren ons de analógien der ervaring niet, van voren, welke andere , en hoe groote waarneming — maar alleen, hoe dezelve, met opzigt op bet aanwezen — in deze wijze van tijd, met die waarneming, noodzaaklijk, verbonden zij. —- In de wijsgeerte beduiden dan analógien geheel iets anders, als in de wiskunde. In deze, zijn het formulieren, welken de gelijkheid van twee quantitative betrekkingen aanwijzen, zoo dat, wanneer twee leden der evenredigheid gegeven zijn, ook het derde begrip noemt Kant conjtitutief, als het kennis van voorwerpen te weeg brengt; bij voorb. de wiskun 'ige begrippen. Regulatief noemt hij eene grondftelling, als zij niet zelve een voorwerp bepaalt, maar flegts eenen regel, of, eene bepaling des verftands, aan de hand geeft, om hetzelve in de ervaring te zoeken. Eene regulative grondftelling (aat dus onbepaald, wat het voorwerp zij, bepalende flegts eene betrekking van het onbekende, tot iets anders, dat bekend is. Ten voorbeelde (Trekken de dijnamifcbe verftandsgrondftellingen. Zulk eene regulative ftelling geeft - om zoo te fpreken — een probiema op, het zij dan, om de kennis volkomener te maaken, en dus, uit befchouwlijk belang voor 't verftand; het tt\\, uit beoefenend belang, om der volkomenheid wille nn eene daad.  142 Iï. Boek, II. 'Boofdjiuk, II. Af deeling. bepaald wordt, of gecongrueerd worden kan, b. v. a : £ E2 c: d. In de wijsgeerte, zijn het formulieren der gelijkheid, niet van twee quantitative, maar qualitative, betrekkingen, wanneer ik, uit drie gegeven leden, niet het vierde lid zelve, maar alleenlijk flegts de betrekking tot het vierde , kennen, en van voren geven kan, hebbende egter een' regel, om het vierde in de ervaring te zoeken, en een kenmerk, om hetzelve te vinden. Dewijl nu deze regels eene gelijkheid van zekere qualitative betrekkingen uitdrukken, worden dezelven, door Kant (*), voegzaam genoemd analógien der ervaring. S io7* Algemeen grondbeginzel van alle analógien der ervaring. De tijd is de form van alle verfchijnzelen (§ 47). Dus konnen dezen, met opzigt op derzelver aanwezen , op geene andere wijze bepaald worden, dan in zoo verre wij ons, van derzelver betrekking, onder elkander, in den tijd, bewust zijn. De verfchijnzels nu zijn geene dingen op zig zeiven, maar blote voorftei- lin-. £*) Zie Kants Prolegom. f. iföf  Be omvatig van V'gebruik des zuiv. verftands. i 43 lingen in ons gemoed (§ 81). AUe onze voorftellingen (zij mogen ontftaan, hoe — en waar uit — zij willen) behooren als modificatiën der ziel, tot den inwendigen zin, en als zoodanig is, derhalve, alle onze kennis aart den tijd osderworpen. In den tijd moet alle onze kennis geordend, verbonden, en in verband gebragt worden. De grond, intusichen, van deze verbinding, en van dezen zamenhang, kan niet te zoeken zijn buiten het kennende wezen (§84); maar in dit wezen zelve moeten zekere vermogens te vinden zijn, die zulk eene verbinding mooglijk maaken, en aan alle onze kennis eenheid geven. Want, vermits ieder verfchijnzel eene menigvuldigheid bevat, zoo zoude 'er geene kennis van eenig verfchijnzel mooglijk zijn, wanneer het menigvuldige van hetzelve niet verëenigd wierd in ééne bewustheid ( § 1 ). Zelfs zoude deze verëeniging onmooglijk zijn, indien de ziel niet dat menigvuldige doorlopen, het eene na het andere opzamelen, en tezamen vatten konde (§92); dewijl iedere voorftelling, welke flegts in één oogenblik is begrepen, volftrekte eenheid is, en gevolglijk, nimmer verfchijnzel zoude konnen wezen. Alzo is dan deze verbinding der verfchijnzelen volftrekt noodzaaklijk,indien dezelven zullen gekend wor. den. Deze verbinding nu zelve moet, volgends ze-  144 ^* Boek, II. Hoofdftuk, lï. Af deeling. zekere regels van voren gefchieden (§ 94): want ervaring kan dezelve niet aan de hand géven, dewijl de ervaring eerst door haar totftand komt. Maar de kennis door ervaring onderftelt ftof, en deze moet in den tijd geordend wörden: van welke ordening de regels in de ftof zelve moeten liggen, Nu is de ftof der ervaringkennis aanfchouwing, dat is, eene voorftelling in ons gemoed: de regels, derhalve, of de form,' in welke dezelve geórdend is ■**• deze regels, zeg ik, benevens derzelver wetten , moeten mede in ons gemoed voor handen zijn; en 'er moeten zekere regels van voren zijn, vóór de ervaring, onder welken alle verfchijnzels ftaart , met opzigt tot hun aanwezen, en volgends welke regels, derzelver onderlinge betrekking, in den tijd, kan bepaald worden. Het blijkt hier uit, dat de algemeene grondftelling van alle analógien der ervaring deze zijn moet:,, alle verfchijnzels ftaan, met opzigt op hun aanwezen, van voren, onder regelen, die derzelver betrekking onder elkander in eenen tijd bepaalen." § 108. eerfte analogi'e. De grondftelling det duurzaamheid. fAHes, wat Werklijk beftaat, moet of altijd3 of  De omvang vdn't gebruik des zuiv. verftands. 145 öf op verfcheiden tijden, of op denzelfden tijd zijn. Uit deze tijdswijze, die drieërlei is, te weten , der duurzaamheid, der volging, of op: volging, en des tegelijkzijns, worden drie regels geboren, voor alle tijdsbetrekkingen der verfchijnzelen, die dus alle ervaring voorgaan, en dezelve allereerst mooglijk maaken. Volgends deze regels, kan, en moet, het aanwezen van alle verfchijnzelen bepaald worden, in opzigt op de eenheid van allen tijd. De algemeene grond-, wet van deze, en de twee andere, tot de grondftelling dér betrekking behoorende, analógien berust op de noodzaaklijke eenheid der apperceptie, ten aanzien van allé mooglijke empirifchi bewustheid ten allen tijde, en, gevolglijk (daat deze van voren, de grondflag is) op de fijnthetifche eenheid van alle verfchijnzelen, volgends derzelver betrekking; in den tijd. De verfchijnzels in den tijd zijn of — na elkander volgende , of — zijn tegelijk. Het menigvuldige der verfchijnzelen nemen wij — of, liever, neemt onze apprehenfie — altijd opvolglijk waar. Onze waarneming is dus altijd afwisfelend, en, om zoo te fpreken, in een' geftadigen vloed. Derhalve, konnen wij, door die daad onzer verbeelding, die wij apprehenfie noemen, alleen nimmer bepaalen, of dit menigvuldige, als voorwerp der ervaring, tegelijk .zij * II. Deel, K of  146 II. Boek, II. Hoofd/luk. II- Af deeling. of na elkander volge, wanneer niet een zeker iets ten grondflage lag, 't welk ten allen tijde is — en dus iets blijvends, iets duurzaams, waar van alle afwisfeling en alle tegelijkzijn flegts zoo veele tijdswijzen m* zoo veele manieren zijn, op welken het duurzaame beftaat. Alle verfchijnzels moeten dus het duurzame, dat is , de zelffiandigheid, als het voorwerp zelve, en het veranderlijke, of toevallige(§95), als eene blote bepaling van het beftaan des voorwerps, in zig bevatten. Dit is de eerfte analogie der ervaring, de grondftelling , naamlijk , der duurzaamheid, waar door, bij alle wisfeling der verfchijnzelen , de zelffiandigheid voordduurt, en de quantiteit van dezelve in de Natuur noch vermeerderd, noch verminderd wordt. § 109. Nadere toelichting der eerfte analogie! Eigenlijk, zijn 'er maar twee betrekkingen van tijd, tegelijk zijn, en op elkander volgen. Het duurzame, of voortduwende, drukt geene betrekking uit, maar is de voorwaarde, de grond, waar op die gezegde betrekkingen al. leenlijk mooglijk zijn; en alle aanwezen der verfchijnzelen moet beftendiglijk opzigt hebben op dat  De omvang van'/ gebruik des zuiv. verftands. 147 dat duurzame, 't welk het fubflratum is der empirifche voorftelling van den tijd zeiven, en waar in alle tijdsbepaling alleen mooglijk is. Alle verandering gefchiedt in den tijd : maar de verandering, de wisfeling, treft nogtans den tijd niet zeiven dewijl deze geen voorwerp is, en dus niet kan worden waargendmen, maar onveranderlijk; en blijvend is. De verandering' treft iets in het verfchijnzel, waar door de empirifche tijdsvoorftelling zelve, en alle tijdsbepaling mooglijk is: gelijk ook het tegelijk zijn niet een modus van den tijd is, in welken, immers , geene deelen tegelijk, maar allen na elkander zijn. Dewijl dan de tijd niet op- en voor zig zeiven kan waargenomen worden, maar alleen aan de verfchijnzelen, zoo moet 'er in de verfchijnzelen iets zijn, dat dën tijd, in 't algemeen, voorftelt, dat onveranderlijk is, en dat de mooglijkheid daarftelt, om de verandering of wisfel, en het tegelijk zijn te konnen waarnemen. Dit is het fubftratum van alle het wezenlijke, 't welk tot het beftaan der dingen behoort — de zelffiandigheid, aan welke alles, wat tot het aanzijn behoort, flegts als bepaling kan gedacht worden. Door dit duurzame alleen bekomt het aanwezen , in verfcheiden deelen van de fijdsrei na elkander, eene grootte, die Wij den duur noemen: want deze beftaat in de K 2 voord»  148 II. Boek, II. Hoofdjluk, II. 4fdeeling. voordzetting van het aanzijn door meerdere deelen van den tijd. Zonder dit blijvende fubjlra. turn,is, geene tijdsbetrekking, of bepaling mooglijk. In het blote vervolg alleen , is het aanzijn altijd vervliegend, en kan geene grootte, of geen' duur hebben. Willen wij dus een voorwerp konnen denken, welk wij als fubjecl, in een categorisch oordeel (§ 61), konnen gebruiken, wij moeten ons, aan de voorwerpen der verfchijnzelen, iets, dat blijft, dat duurt, voorftellen. Dit duurzame moet, gevolglijk, de grond zijn van alle ervaring — de voorwaarde, zonder welke de fijnthetifche eenheid der waarnemingen onmooglijk is; en alle aanwezen, zoo wel, als alle verandering in den tijd, moet men aanmerken als eene wijze, op welke het blij. vende —- het duurzame — beftaat, In alle verfchijnzelen, is dus het blijvende het voorwerp zelve, of de zelffiandigheid: alles, wat vloeit en afwisfelt, behoort tot de wijze, op welke de zelfftandigheden beftaan, dat is, tot derzelver bepalingen. Men herinnere zig het voorbeeld van een' boom, 't welk ik boven (§ 98) heb bijgebragt. INiet flegts de Wijsgeer, maar ook het gemeene menfchenverftand, onderftelt deze duurzaamheid, als het fubflratum van alle afwisfeling der verfchijnzelen', hoewel de Wijsgeer zig hier over  De omvang van bet gebruik deszuiv. verftands. 149 wat naauwkeuriger uitdrukke, als hij zegt: bij alle veranderingen in de waereld, blijft de zelffiandigheid , de toevalligheden alleen wisfelen geftadiglijk af. Van deze fijntbetifcbe ftelling, egter, treft men, bij de Wijgeeren, nergends zelfs eene proeve van bewijs aan; ja, zelden, ftaat deze grondftelling, gelijk moest, vooraan aan de zuivere, en volkomen van voren beftaande, natuurwetten, Dat de zelffiandigheid iets duurzaams zij, is, in de daad, een tautologifche ftelling : want alleen deze duurzaamheid is de grond, op welken wij de categorie der zelfftaii' digheid op het verfchijnzel toepasfen; en men zoude hebben moeten bewijzen, dat in alle verfchijnzelen iets blijvends zij, waar aan het veranderlijke niets is , dan bepaling van deszelfs aanwezen. Men behoeft zig, intusfchen, hier over niet te verwonderen , als men aanmerkt dat zulk een bewijs nooit kan gegeven worden, op eene dogmatifche wijze, dat is, uit begrippen, vermits het eene fijnthetifche ftelling van voren betreft, en het nooit iemand inviel, dat zulke ftellingen, alleen, met opzigt op mooglijke ervaring, geldigheid hebben, en dus ook, door eene dedu&ie der mooglijkheid van de ervaring, in 't algemeen, alleenlijk, konnen bewezen worden* Dit blijvende nu is, ja, flegts het zuivere verK 3 ftands-!  150 II. Boek, II. Honfdfluk, II. Af deeling. ftandsbegrip der zelffiandigheid, in het onderwerp van onze eigen voorftellingen, waar van, wanneer wij ons de zelffiandigheid voorltellen, als ding op zig zeiven, alle betrekking — alles wat in ruimte en tijd is — moet afgetrokken worden: doch geeft ons de empirifche aanfchouwing, egter, de ftof der ondoordringbaarheid: wam de zelfftandigheid, in de ruimte, kennen wij flegts door krachten, die in de ruimte werken, en zig onderling aantrekken, of terugftooten. Zij is alzo het hoofdbegrip van loutere betrekkingen: andere eigenfchappen kennen wij niet, die het begrip van de zelfftandigheid, welke wij ftof noemen, uitmaaken, daar wij alleen verfchijnzels kennen, en niets meer. Hier verheffen de tegenfprekers, wederom, hunne Hemmen. „ Wat baat het, zeggen zij, te beweeren , dat de verandering , in de verfchijnzelen, alleen door 't begrip van eene zelfftandigheid, voorwerplijke noodzaaklijkheid kan verkrijgen, en dus zinnenlijk, of, als een wisfeling in de verfchijnzelen, kan voorgefteld worden , en, aan den anderen kant, dat het begrip van eene zelfftandigheid, alleen door de verandering in de verfchijnzelen, en dus door eene zinnenlijk voorgeftelde afwisfeling, zinnenlijke waarheid en wezenlijkheid kan bekomen ? Hier uit volgt wel, dat de zelfftandigheden, die wij ons  De omvang van V gebruik des zuiv, verftands. 151 ons voorftellen, flegts voorgeftelde zelfftandig. heden, en niet, zelfftandigheden op zig zeiven zijn , en "dat deze voorgeftelde zelfftandigheden, als fubftrata, of gronden der verfchijnzelen , in geene werklijke waarneming aanvangen, of ophouden , ontftaan , of vergaan konnen; naardien dezelven alle waarneming van een voorwerplijk ontftaan , of vergaan, eerst mooglijk maaken: maar daar uit volgt nog niet, dat met dit alles, buiten onze voorftelling, niets overëenkomt, en dat dit oorfpronglijk denken van eene zelfftandigheid, in welke verandering, of ontftaan, en vergaan , wordt voorgefteld, onafhanglijk , alleen ligt in het vermogen van voorftellen, en uit geene andere bron, buiten ons, moet worden afgeleid. Veeleer is, in tegendeel, even dit, dat wij eene verandering tot een voorwerp betreklijk maaken, voor ons eene zekere aanwijzing, dat een voorwerp van dien aard moet daar zijn; en, naardemaal het niet zijn kan het objeB, 't welk wij ons voorftellen, zijnde dit zelve flegts voorftelling, en alzo, door ons voorftellen , eerst mooglijk, en zijnde dit voorftellen niet verklaarbaar zonder een' voiftrekten wezenlijken grond; zoo moet dat geen, waar op ons kennen zelve ons wijst, daadlijk buiten ons beftaan, en wij moeten allen grond hebben, om het geen wij ons zinnenlijk voorK 4 ftel-  «52 II. Boek, IL Hoofdjiuk, 11. dfdeeling. ftellen, in eene volftrekt wezenlijke bron, die met onze voorftelling overeenkomt, optezoeken',s dewijl wij de zaak niet anders konnen denken, hoewel wij deze wezenlijke bron, als een vol. ftrekt ding, nimmer zinnenlijk verwezenlijken konnen. De dingen, op zig zeiven, brengen dan onze voorftellingen voord, en, daar deze voorftellingen eene verandering, of afwisfeling, in een duurzaam, blijvend, ding bevatten, mogen wij met regt onderftellén, dat deze dingen, door zig zei ven, noch ontftaan, noch vergaan konnen , en dus op iets anders heenwijzen, door 'c welke zij alleen daarzijn en blijven, fchoon daar na, door zig zeiven, onderworpen aan geftadige verandering. Het is wel waar, dat deze gedachten en onderftellingen niet werklijk konnen worden daargefteld: want, konde dit plaats, hebben, dan zouden het geene dingen, op zig zeiven, meer zijn. Doch egter mogen wij ons op deze onderftelde dingen, als op wezenlijke waarheid , gerustlijk verlaten , dewijl anders Onze geheele kennis anders niet ware , dan louter fpel en bedrog". Maar nu, men zegge mij dan, wat 'er dan, eigenlijk, buiten ons voorftellen, overëenkome met het zuivere verftandsbegrip van het duurzame, of blijvende, dat is, met het begrip van zelffiandigheid. De dingen, op zig zeiven, konnen  De omvang van H gebruik des zuiv. verftands. 153 flen het niet wezen: want, aangaande dezen, konnen wij niets kennen, zelfs niet eens hun aanwezen: maar dit onderftellén wij flegts, als noodzaaklijk. De verfchijnzels konnen het ook «iet zijn, dewijl dezen, volgends hunne natuur, aan gedurige verandering onderhevig zijn. De ondoordringbaarheid der ftof, in de empirifche. aanfchouwing, kan het even zoo weinig zijn, daar deze zelve tot het verfchijnzel behoort, en daaröm ook, door de wijsgeeren, genoemd is phanmmon fubftantiaium, Dus moet dan het oorfpronglijk denken van eene zelffiandig-, beid, onafhanglijk, in 't voorftellingvermogen alleen gegrond zijn, en uit geene andere bron, buiten ons konnen afgeleid worden. — Ook is het valsch, dat de dingen op zig zeiven onze voorftelling, eigenlijk, voordbrengen. Zij doen ons flegts aan, dat is, brengen indrukken voord op onze zinnenlijkheid. Maar deze indrukken zijn geene volftrekte uitwerkzels der dingen op zig zeiven : zij hangen alleenlijk af van den bijzohderen bouw onzer zinnenlijke organen , en de ontvangbaarheid van ons zinnenlijke ver», mogen (§ 81. 82). Deze indrukken zeiven zijn geen geheel; maar eene menigte van enkele indrukzelen. Door deze indrukken, wordt de ziel bepaald, om zig voorftellingen van dezel: ven te maaken, welke voorftellingen, daaröm, K 5 even  154 II. Boek, II. Hoofdfluk, II. Af deeling. even zoo weinig, als die indrukken, een enkel geheel zijn: want de zinnenlijkheid, als een lijdlijk vermogen, kan flegts opvatten, niet verbinden. Het menigvuldige der voorftellingen moet door het verftand verbonden worden, gevende hetzelve, aan dat menigvuldige, volgends de formen der zinnenlijkheid, en door middel der zuivere verftandsbegrippen , eenheid. 'Er kan dus, buiten ons, geheel geen volftrekte wezenlijke grond, die met de voorftelling der zelffiandigheid overëenkome, voor handen zijn, welke grond ons, gelijk men meent, zoude noodzaaken, om de zaak volftrektlijk zoo te denken, als wij ze denken. Zo 'er, buiten ons kenvermogen, zulke eene wezenlijke bron beftond, moest dezelve aan ons gegeven, dat is, door vreemde oorzaaklijkheid, voor onze kennis opengefteld zijn. In dat geval, zoude die wezenlijke grond zelve verfchijnzel, dat is, een voorwerp van mooglijke ervaring zijn. Dit nu kan nimmer plaats hebben , uit hoofde der noodzaaklijkheid, welke in het begrip van het duurzame vervat is (*), en ons in geene uitwendige voorre ik verzoek den Lezer, ter voorkoming van misveiftand, aandachtlijk te letten op het, door Kant, met aüen regt, gemaakte onderfcheid tusfchen waarneming en ervaring. De gewoonte tog doet ons de ervaring, dikwijls,  Be omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 155 voorwerpen kan getoond worden (§ 9). Gevolglijk , moet de eerfte bron van bet begrip der zelfftandigheid alleen in ons ■— in ons zuiveren verftand ($ 54) — te zoeken zijn. § 110, Gevolg, hier uit afgeleid. Dewijl nu, bij alle afwisfeling der verfchijn- ze- 'wijls, houden voor eene blootlijk empirifche verzameling en znmenftelling van waarnemingen; en men bezeft dus riet, dat 'er, tot ervaring, meer behoort, en dat dezelve veel verder gaat, dan waarnemingen konnen reiken, dewijl zij, aan empirifche oordeelen, noodzaaklijkheid en algemeene geldigheid moet geven, waartoe zij eene zuivere verftandsêenheid behoeft, die haar, van voren, moet voorgaan. Hier door onderfcheidt zig de ervaring, van een bloot aggregaat, of eene verzameling, van waarnemingen. Zal de empirifche bepaling, in den betreklijken tijd, voorwerplijk geldig, dat is, ervaring zijn; dan moet de noodzaaklijkheid der bepaling van het aanwezen, in den tijd, in 't algemeen, en dus, naar een' regel des verftands, van vore;:, in algemeene wetten begrepen zijn. —. Dewijl nu, in het begrip der zelffiandigheid, de noodzaaklijkheid en algemeenheid vervat zijn, blijkt het, dat dit begrip geen' anderen grond kan hebben, buiten ons kennend vermogen, 't welk dit begrip, volgends den aanleg der Natuur, uit zig zei ven, zonder eenigea vreemder* grond, voordbrengt, en ontwikkelt.  j$6 II. Boek, II. Hoofd/luk, II. Af deeling. zelen, de zelfftandigheid blijft, en de hoeveelheid derzelve, in de Natuur (§ 99), noch vermeerderd , noch verminderd wordt (§ io3); volgt noodzaaklijk, dat uit niets even zoo weinig iets kan ontftaan, als iets in niets kan veranderd worden. Deze ftelling vloeit, onmiddellijk, voord, uit de grondftelling der duurzaamheid, of liever, uit het altijdblijvende aanwezen van 't geen, eigenlijk, het fubjecl der verfchijnzelen uitmaakt. Want, wanneer dat geen, in 't verfchijnzel, het welk men zelfftandigheid noemt, het eigenlijke fubflratum zijn zal van alle tijdsbepaling; dan moet alle het aanwezen, zoo in het voorleden , als toekomende, daar door enkel en alleen konnen bepaald worden; en 'er kan dus geen verfchijnzel ontftaan, zonder onderftelling van dat duurzame, zoo min, als eene zelfftandigheid, dat is, het duurzame, zoude konnen ophouden te zijn, bij het verdwijnen van een verfchijnzel. Om deze reden alleen, noemen wij een verfchijnzel eene zelfftandigheid, onderftellende daar mede het aanzijn van het fub* ftratum, ten allen tijd. Die inwendige noodzaaklijkheid van éene Zelfftandigheid om te blijven voordduuren is, onaffcheidenlijk, verknogt aan de noodzaaklijkheid, om altijd geweest te zijn. Uit niets koms  De omvang van^ gebruik des zuïv. verftands. i^f komt niets,, en, niets gaat in niets over, zijn dus twee aan elkander verbonden ftellingen, die, daaröm ook, de Ouden te regt aanéénfchakelden (*), doch die men, naderhand, is gaan fcheiden, waarfchijnlijk, om dat men dezelven op de dingen op zig zeiven toepaste, en dus vreesde, dat de eerfte ftelling : uit niets komt niets: eene logening infloot van de afhangüjkheid der waereld van eene opperfte oorzaak , ook ten aanzien der zelfftandigheid. Doch die vrees is iedel, naardien wij hier enkei fpreken van verfchijnzelen , in het uitgeftrekte veld der ervaring: de eenheid van welke verfchijnzelen nimmer zoude konnen mooglijk; zijn, wanneer 'er nieuwe dingen, ten aanzien van de zelfftandigheid, ontftonden. Want dan zoude juist dat geen wegvallen, 't welk de eenheid des tijds alleen kan voorftellen, naamlijk, de zelfdigbeid van het fubflratum, als waar door alle verandering alleenlijk doorgaande (*) Zoo zeiden de Ouden, bij voorbeeld, LwretitU, de rer. nat. Lib. i. — — • gigni dt nibilo nibil, in nibilum nil pojje reverti. en wederom, res — — non pojfe creari de nibilo, tieque item genitas ad nil revocari. Öcellus Lucanus, Ariftoteles, en anderen, voegden deze twee ftellingen mede tezamen. Ik Oordeel het niet nodig hunne woorden hier aantehaalen.  153 Ü. Boek, II. Hoofdftuk, IÏ. Af fading. de eenheid heeft. Intusfchen is, egter, dié blijvende duurzaamheid niets meer, dan de wijs \ waar op wij ons het aanzijn der dingen, in het verfchijnzel, voordellen. De bepalingen van eene zelfftandigheid, welken niets anders zijn, dan bijzondere wijzen; waar op zij beftaan, heeten toevalligheden cidentia). Aangaande dezen alleen, konnen wij zeggen, dat dezelven ontdaan, en vergaan, voor andere bepalingen plaats maakende. Alle 'afwisfeling betreft flegts deze bepalingen, niet de voorwerpen zeiven, of de zelfftandigheden. Het begrip van verandering moet dus toegelicht en verklaard worden, door dat der duurzaamheid. Ontftaan en vergaan konnen geene verandering zijn van het geen ontftaat en vergaat. Verandering is eene wijs van beftaan, welke op eene andere wijze van beftaan, in hetzelfde voorwerp volgt, of de opvolging van de ééne bepaling op de andere, die voorgaat. Derhalve, is alles, wat verandert, blijvende, en alleen is de toeftand van hetzelve afwisfelende. Dewijl nu die afwisfeling alleen de bepalingen betreft, zoude men (fchoon het eenigzins wonderfpreukig fchijne) zeggen konnen: het duur. zame, of de zelfftandigheid, wordt flegts veranderd: het veranderlijke lijdt geene verandering.  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 159 ring, maar alleen eene wisfeling; dewijl eenige bepalingen ophouden, en anderen aanvangen. Verandering kan alleenlijk waargenomen worden aan zelfftandigheden, niet aan bepalingen: want blote bepalingen, op zig zeiven, konneö geheel niet worden waargenomen (§ 108). Het ontftaan en vergaan, is dus niets dan blote wisfeling der bepalingen, aan het duurzame, en de zelfftandigheid alleen maakt de voorftelling van den overgang, uit den eenen toeftand in den anderen, en van niet zijn tot zijn, moog. lijk. Ontftaan en vergaan, als zijnde alleen wisfelingen der bepalingen van het geen blijft kan dus flegts empirisch gekend worden. Niets kan volftrektlijk ontftaan, of beginnen te zijn O): want, in dat geval, zoude men een tijdpunt moeten ftellen, waar in het niet was. Waar aan nu zoude men dit tijdpunt wilkn hegten, zo niet, aan het geen reeds is? Hetzelve zou een ledige tijd zijn; en deze kan niet gedacht worden ($ 104). Even zoo is 't ook (*) L dan - vraagt de Lezer _ de waereld niet eeiu maal. begonnen te gijn? Het andwoord op deze bedrieglijke vraag zal, in het derde Deel van dit werk, gegeven worden, wanneer de Lezer zien zal, dat de vraag, eigenlijk, geenen zin heeft, en zoo, dwaas is, als of ik vroeg: is sen vitrbetkigt cirkel niet rond?  i6o II. Boek, II. Hoofdfluk, II. Afdeelt ng". ook gelegen met het vergaan t want dit onderftelt de empirifche voorftelling van een' tijd} waar in een verfchijnzel niet meer is, gevolglijk i voorönderftellen alle tijdsbepalingen volftrektlijk zelfftandigheden; § titi' tweede analogie. De grondftelling van 't gevolg, of, de voordbrenging. Wij konnen een verfchijnzel niet anders ken? nen, dan door het menigvuldige van hetzelve, opvolglijk, waartenemen (§ 94), en de op elkander volgende voorftellingen in eéne bewustheid te verëenigen (§ 87. 88). Zoo moet, bij voorbeeld, om eene lijn te kennen, ieder punét worden waargenomen, en, uit de verëeniging van deze menigvuldige waarneming der puncten, in eéne bewustheid, ontftaat eerst de voorftelling van eene lijn. De voorftellingen der deelen volgen dus op elkander. Hier door nogtans is nog niet beflischt, of dezelven ook in het voorwerp op elkander volgen, dan of zij in het objeB tegelijk plaats hebben. Want, waar aan zal men kennen, wat voor eene ver-, binding, in den tijd, aan het menigvuldige toe» fcome, in de verfchijnzelen, die tog eene uitwen*  De omvang van 'tgebruik deszuiv. verftands. ï6t wendige oorzaak hebben, en dus geene wilkeurige voorftellingen zijn s waar aan —> zeg ik — zal men onderfcheiden, of het menigvuldige tegelijk zij, of op elkander volge, daar de waarneming van het menigvuldige altijd opvolglijlc is? Laat mij het voorbeeld nemen van een' toten, welken ik van verre zie: deze voorftelling van dat verfchijnzel ontftaat in mij, door de opvolglijke voorftellingen van het menigvuldige, 't welk zig aan hetzelve laat vinden. Volgen nu — vraag ik — de deelen van dien toren, daadlijk, zoo op elkander, gelijk ik die na elkander waarneem ? zo neen; hoe weet ik, dat dit dus geene plaats heeft? Tot nader verftand dezer vraag, moet men het volgende aanmerken. Iedere voorftelling van eenig voorwerp is, door dat voorwerp zeiven , noodzaaklijk bepaald (§ 81). Doch de op* volging der voorftellingen, aangaande dat voorwerp, kan of onbepaald, of bepaald zijn. In het eerfte geval, is dezelve alleen wilkeurig, zoo dat de eene voorftelling kan voorgaan , de andere volgen, of ook, omgekeerd, de eene volgen, en de andere voorgaan, In het andere geval, is de order, in welke de waarnemingen volgen, niet wilkeurig : maar van dien aard 3 dat 'er, noodzaaklijk, iets moet voorgaan, en dan ook, noodzaaklijk, iets volgen, II, DEEL L Da  Ifj2 II. Boek, II. Hoofdfluk, M.-Afdeeling. De opvolging der voorftellingen van een verfchijnzel is onbepaald, wanneer het menigvuldige van het verfchijnzel tegelijk plaats' heeft. Dan kan ik hetzelve in zulk eene order, als naar mijn welgevallen is, waarnemen. Dat, by voorbeeld, de verfcheiden deelen van den toren niet ontftaan in die order, in welke ik dezelven opvolglijk gewaar word, blijkt daar uit, dat ik, in de apprehenfie, of waarneming, van den toren, even zoo wel een begin kan maaken van den grond , als van den koepel, van voren, zoo wel als van agteren. Maar, wanneer het menigvuldige , in 't verfchijnzel, na elkander volgt, dan is ook de order der waarnemingen,1 door welken het opvolglijke menigvuldige gekend wordt, in even die zelfde order, in welke het volgt, noodzaaklijk bepaald. Dit is , bij voorbeeld, het geval, als een kogel van eene fchuinfche vlakte wordt afgerold: want dan bepaalt dezelve de order van mijne waarneming, op eene noodzaaklijke wijze; zoo dat ik den kogel niet eerst onder, en dan boven aan de fchuinte, kan waarnemen , maar juist, noodzaaklijk in de omgekeerde order. Dus wordt dan de onderwerplijke opvolging mijner appre» hen/ie alleenlijk bepaald, door de voorwerplijke Opvolging van het verfchijnzel. Maardien nu, intusfchen, de verfchijnzels niets  JDê omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 163 niets zijn, dan voor Hellingen in ons, en niet, buiten ons, daadlijk beftaande dingen ( § 81 ), zoo onderfcheiden zig ook de verfchijnzels, van onderwerplijke voorftellingen, alleenlijk, daar door, dat de waarnemingen van deze verfchijnzelen , door noodzaaklijke regels van voren bepaald worden ( § 93 ). Deze regels zijn, daaröm, ter verkrijginge van eenheid, en mooglijkheid der ervaring, in 't algemeen, noodzaaklijk C § 91 )• Derhalve, moet het geen volgt; in de verfchijnzelen, ten opzigt op deszelfs aanwezen, door iets dat voorgaat, noodzaaklijk, en volgends eenen regel, in den tijd, bepaald zijn. Het begrip, welk eene noodzaaklijkheid der fijnthetifche eenheid medebrengt, kan flegts eene zuivere verftandsbegrip zijn, dat niet in de waarneming ligt; en dat is hier het begrip der betrekking van oorzaak en gewrogt, bepaalende de oorzaak het gewrogt, in den tijd, als het gevolg, en niet als iets, 't welk blootlijk in de verbeelding konde voorgaan, of nergends waargenomen worden. Dit is de eenige voorwaarde, door welke onze ervaringöordeelen waarheid en voorwerplijke geldigheid konnen verkrijgen; daar, integendeel, zonder de onderftelling van deze betrekking, tusfchen oorzaak en gewrogt, geene ervaring altoos mooglijk is. Alles, wat gefchiedt — alle veiandeL a ring  '164 II. Boek, H. Hoofdfluk, II. Af deeling, ring der verfchijnzelen — onderftelt iets, dat voorgaat, en waar op het, volgends een' zekeren regel, noodzaaklijk volgt: dat is, met andere woorden: elk verfchijnzel moet zijn oorzaak hebben (*j dit is de tweede analogie, naamlijk, de '(*) Lezers, die de analogie der duurzaamheid regt begrepen hebben, moeten ook deze, meen ik, klaarlijk inzien. Kiefeiuetter heeft, in zijn Verjucb einer fasjlicben Darftellung &c. f. 89, het bewijs dus voorgefleld. „ Onder •verandering verftaat men het ontftaan van den toeftand eenes dings, welke toeftand te voren niet was. Iedere keer, als 'er een verfchijnzel ontftaat, moet 'er, daaröm, een ander verfchijnzel zijn voorgegaan: want anders zoude 'creen ledige tijd voor. gaan, die niet kan waargenomen worden, en waar dus geene vergelijking, tusfchen den tegenwoordigen toeftand, en den voorgaanden ledigen tijd gemaakt, en alzo het ontftaan zelve niet waargenomen worden kan. Dit op elkander volgen der verfchijnzelen, in den tijd, moet, wanneer het geene blote waarneming blijven, maar kennis worden zal, als noodzaaklijk, dat is, naar een' vasten regel bepaald, worden aangemerkt. Nu is in de form des tijds' dien wij waarnemen, het voorgaande oogenblik niet door bet navolgende, maar wél het navolgende door het voorafgaande bepaald. Gevolglijk, moeten ook, bij de veranderingen der verfchijnzelen, de voorafgaande aangemerkt worden als noodzaaklijk de volgende te bepaalen, dewijl 'er, anderzins, geene ervaring zoude konnen plaats hebben: dat is, met andere woorden: alle veranderingen der verfchijnzelen  De omvang van H gebruik deszuiv. verftands. 165 de grondftelling van de genoegzame reden, of van den toereikenden grond (principiurn rationis fufficientis ), Maar — zegt men — oorzaak en gewrogt konnen egter tegelijk zijn. Zonnefchijn en licht beftaan tegelijk, en wij konnen het licht niet eer in empirifche bewustheid opnemen, dan het fchijnzel der zonne, en dit niet eer, dan 't licht. — Dan, men moet hier niet zien op den tusfchentijd, die 'er tusfchen den zonnefchijn en 't licht is, en die haastlijk voorbij gaat, maar op de order van den tijd, of op de betrekking der tijdsöpvolging, tusfchen oorzaak en gewrogt. Deze betrekking blijft altijd, offchoon ook die tusfchentijd te haastlijk voorbij vliegt, om te konnen worden waargenomen. De zon ftaat in betrekking tot het licht, als de oorzaak tot haar gewrogt. De zon gefteld zijnde, is 'er ook licht: doch niet omgekeerd : gelijk water de oorzaak van nat, niet nat de oorzaak van water is. Oorzaak en gewrogt laat zig, derhalve, alleen, door deze tijdsöpvolging, van elkander onderfcheiden (*)• Onder anderen, heeft men ook deze tegenwerping gemaakt, dat, naamlijk, de opvolging van gefchieden, volgends de wet der oorzaaklijkhid, of de betrekking van oorzaak en gewrogt." C) Sant, crit der r. v. f. 247. 248. L 3  166 II. Spek , II. Hoofdjluk, II. Jfdeeling. van zekere apprehenfien, bij voorbeeld, der toonen c, g, ƒ. ^fw'J, 0, door het objeB bepaald kan worden, en, daaröm, niet enkel onderwerplijk is, zonder dat de toon c, volgends een algemeenen regel, als oorzaak, de apprehenfie der toonen g, f. kruis, a, naar zig trekt. —Maar het is klaar, dat de ftem van den zanger, of het inflrument van den fpeeler, deze opvolging bepaalt, en oorzaak is van het verfchijnzel der toonen, naar eene zekere order ; zoo dat de oorzaak mijner apprehenfie in zoodanig iets gelegen zij, 't welk, ten aanzien van den tijd, werklijk voorgaat. § na. Gevolgen, hier uit afgeleid, % Wanneer, derhalve, ieder volgende toeftand in een verfchijnzel moet bepaald worden door een' vorigen, in welken dezelve gegrond is, gelijk wij nu gezien hebben; zoo moet volgen, dat de oorzaak eenen toeftand verandert, door eene zekere daad. Eene daad nu onderftelt werkzaamheid, en de ze onderftelt kracht; gelijk daaröm de grond van eene verandering kracht genoemd wordt. Waar nu kracht is, daar is zelffiandigheid. Want ieder uitwerkzel, of gewrogt,  Be omvang van 'f gebruik des zuiv. verftands. 167 wrogt, gefchiedt, of begint te zijn. Bij gevolg, kan dat niet het duurzame zelve wezen, maar moet eene toevalligheid [accidens] daar van zijn, dewijl het duurzame, of de zelfftandigheid, de grond is van alle het veranderlijke ( § 109 ). Derhalve, brengt het begrip van oorzaak ons op het begrip van daad, het begrip van daad op het begrip van kracht, en het begrip van kracht op het begrip van zelfftandigheid. Das ?ijn daad, werkzaamheid, en kracht, het cm. pirifche kenteeken van eene zelfftandigheid, in 't verfchijnzel; en de eerfte grondflag van iedere oorzaaklijkheid moet alzo liggen in het duurzame, naardien dit alleen de voorwaarde en grond is van alle mooglijke ervaring van het afwisfelende en veranderlijke ( § 108. 1 ro ).— 'Er zijn, nogtans, wijsgeeren, die meenen , het bewijs van het zelfftandige, uit de ontleeding van het begrip eenes uhwerkzels, te konnen haaien. Doch de ontleeding van dit begrip kan mij wel leiden tot het begrip van eene oorzaak, maar, geenzins, tot het begrip eener zelfftandigheid. Want tot het begrip eener zelfftandigheid behoort volftrektlijk, dat dezelve ten allen tijde blijve en voordduure. Hoe kan men nu, uit het gewrogt, tegelijk befluit en, dat het werkende, of de oorzaak, bellendiglijk duurt? Eene daad drukt, ja, reeds de beL 4 trek-  ï68 II. Boek, IL Hoofdftuk, \\. Af deeling. trekking uit, tusfchen het onderwerp der oorzaaklijkheid en het gewrogt. 'Er wordt dus daar mede reeds iets te kennen gegeven, dat werkt. Doch uitwerkzel komt overeen met het veranderlijke. Want waar in beftaat een uitwerkzel? in dat geene wat gefchiedt, en dus in het veranderlijke. Hetzelve onderftelt dus het duurzame, of de zelfftandigheid, waaraan het gefchiedt, als het fubflratum van alle afwisfeling. Want daaden, als de eerfte grond van alle afwisfeling der verfchijnzelen, konnen, immers, niet in een onderwerp liggen, 't welk zelve afwisfelend is, dewijl, anders, tot die afwisfeling wederom andere daaden, en een ander doende onderwerp zouden verëischt worden. Gevolglijk, is eene daad een toereikend kenmerk van eene zelfftandigheid in de ervaring, dewijl het eerfte onderwerp, 't welk de oorzaak van het ontftaan en vergaan is, zelve niet ontftaan en vergaan kan ( § no >, even zoo min, als eene oorzaak het gewrogt kan zijn van derzelver gewrogt. 2. Een tweede gevolg, uit het gezegde afgeleid , is dit, dat het begrip van oorzaak niet eerst, door eene menigte ervaringen, in ons ontftaan, en dus van een' empirifchen oorfprong zijn kan. Want, naardien de ervaring mij flegts kan onderrigten van het geen is, en niet van het  De omvang van H gebruik des zuiv»verflands. I69 het geen noodzaaklijk zijn moet (§ 9. 10); zoo zoude het begrip van oorzaak, en van de daar op rustende grondwet der oorzaaklijkheid, blootlijk toevallig zijn, en noch geftrenge algemeenheid , noch volftrekte noodzaaklijkheid uitdrukken. In dat geval, zouden wij nimmer, met zekerheid, konnen onderfcheiden, of de voorftelling van eenige verandering blootlijk onderwerplijk , of ook tegelijk voorwerplijk zij. Want dit laatfte laat zig, alleenlijk, daar door onderfcheiden , dat 'ik mij genoodzaakt gevoele, deze, en niet eene andere order der waarneming te volgen. Elke ncodzaking nu gefchiedt door eene wet. Maar ervaring beftaat alleenlijk daar in, dat ik verfchijnzelen waarneme, en dezelven, deels van elkander, deels van onderwerplijke voorftellingen, onderfcheide. Deze daad van onderfcheiding is niet anders mooglijk, dan daar door, dat de voorwerpen bepaald zijn in de tijdsöpvolging (§ 94. 107). En, dewijl deze bepaling volgends eenen regel gefchieden moet (% iou), kan men hier uit gemaklijk afleiden, dat, zonder dezen regel, ervaring zelve volftrekt niet mooglijk zijn zoude. 3. Volgends de grondftelling der duurzaam^ leid (§ 108. 109), konnen de zelfsrtandigheden, in het verfchijnzel, noch ontftaan, noch vergaan; maar alle afwisfeling in dezelven beL 5 treft  ifo II. Boek, II. Hoofdfluk, II. Af deeling. treft flegts hare bepalingen, dat is, de toeval ligbeden (accidentia). Hier uit blijkt, dat de grondfteiling van de genoegzame reden alleenlijk betrekking heeft tot de veranderingen der verfchijnzelen (§ni), en, derhalve, in zoo verre flegts toepasfelijk, en voorwerplijk geldig is, als dezelve op voorwerpen der ervaring betreklijk wordt gemaakt. Hoe duidelijk dit fchijnen moge, heeft men,' nogtans, de tramfcendentale geldigheid van de grondftelling der genoegzame reden, dan op die, dan wederom op eene andere manier, willen bewijzen. En nu weinige jaaren geleden, kreeg de Heer Eberbard (*) den inval, om dezelve, uit het zoogenoemde beginzel der tegenflrijdigheid, afteleiden. „ Alles -r zegt hij — moet een' grond hebben, of niet alles moet een' grond hebben. In het laatfte geval, zoudej alzo iets konnen mooglijk zijn, of ook daadlijk beftaan, welks grond niets ware. Wanneer nu van twee tegen elkander geftelde dingen het eene konde zijn, zonder genoegzamen grond, zoo. zoude ook het andere van die twee dingen zonder genoegzamen grond zijn konnen. Wanneer, bij voorbeeld, een gedeelte lucht zig naar het Oosten bewegen, en de wind dus naar het ■ Oosten waaijen konde, zonder dat de lucht in 't Oos- (*) Philos. Magazin. UI B. II ft- f. 173 ff-  De omvang vanHgebruik deszuiv. verftands. 171 't Oosten warmer en meer verdund ware; zoo zoude dat zelfde gedeelte lucht zig even zoo goed naar 't Westen, als naar het Oosten , konnen bewegen. Dezelfde lucht zoude zig dan tegelijk bewegen konnen naar twee tegen elkander ftaande rigtingen, het Oosten en Westen, en, derhalve, tegen het Oosten en niet tegen het Oosten: dat is, met andere woorden, iets zoude tegelijk zijn, en niet zijn, konnen; 't welk tegenftrijdig en dus onmooglijk is. Wan-, neer 'er, bij gevolg, van het eene of andere onderwerp twee tegenftrijdige prcedicaten mooglijk zijn, zoo moet 'er iets zijn, waarom aan dat onderwerp het eene, en niet het andere, toekomt. Stelt men nu, dat de grondftelling der genoegzame reden geene transjcendentale algemeene geldigheid hebbe; dan zoude een en hetzelfde onderwerp, tegelijk, twee tegenftrijdige prcedicaten konnen hebben. Zoo haast men, derhalve, het beginzel der tegenflrijdigheid, transcendentaal, algemeenlijk, laat gelden,moet men dit tevens aannemen, omtrend het beginzel der genoegzame reden (*)". Ter beandwoording dezer tegenwerping, moet ik (*) De Heer Bom heeft deze tegenwerping van Eberlari breedvoeriglijk beandwoord in eene afzonderlijke verhandeling, welke men lezen kan in das neuespbilofaphifibes Magazin von Abicbt und Bom. II Bandes IV"1 ftock. f. 307 — 425.  ï?2 II. Boek, II. Hoofdfluk, II. Jfdeeling; ik beginnen met te vragen, wat men verftaat door alles? Meent men alles, wat mooglijk is, of flegts alles, wat daadlijk beftaat? Meent men alles, wat mooglijk is; dan vraag ik wederom, van welke mooglijkheid men wil verflaan zijn? Want 'er is eene logifcbe, offormeele, en eene wezenlijke (of te'èele, ftoftijke) mooglijkheid. Men kan hier, van het geen logisch mooglijk is, niet fpreken, daar wij van de Jloflijke grondftelling der genoegzame reden, dat is, van den wezenlijken grond handelen. Wilde men van de logifcbe mooglijkheid alleen verftaan zijn; ja, dan zoude ik volkomenlijk toegeven, dat de grondftelling van den logifcben grond, uit de grondftelling der tegenflrijdigheid, aan welke die ondergefchikt is, kan bewezen worden. Maar dit kan het geval niet wezen. Ik onderftel, derhalve, dat Eherhard, onder de uitdrukking van alles, bedoelt all' bet wezenlijk mooglijke, en dat hij, met den naam van ding, werklijke, of daadlijke dingen op het oog heeft. Maar nu vraag ik verder, welke wezenlijke mooglijkheid en werklijkheid hij. nieene, de bovennatuurkundige en transfcendentale, of de natuurkundige en empirifche? En, of hij, fprekende van dingen — werklijke dingen —3 dan bedoele empirifche voorwerpen en verfchijnzelen, of het transfcendentale wezen der dingen  De omvang van "t gebruik des zuiv* verftands. 173 gen — de dingen op zig zeiven, die wij gezien hebben, dat dén grond der verfchijnzelen uitmaaken? Van het bovennatuurkundig wezen^ lijk mooglijke, en de transfcendentaal werklijke dingen, op zig zeiven, kan de Man niet fpreken. Want hier van kan niemand iets ter waereld weten. Welke objeSten, op zig zeiven, zonder opzigt op ons aanfchouwingvermogen, mooglijk , of werklijk zijn, en wat voor foort van bepalingen aan dezelven moge toekomen, is ons onbekend, en ten eenemaal buiten onzen gezigtëinder. Hoe wil men dus de categorie der oorzaa'klijkbeid daar op toepasfen, en de ftoftijke Qmaterieele') grondftelling van de toereikende reden, of oorzaak, op die bovenzinnenlijke voorwerpen betreklijk maaken, en, alzo,, de transfcendentale geldigheid van dat beginzel der toereikende oorzaak, uit de blootlijk logifcbe grondftelling der tegenflrijdigheid, afleiden ? daar , intusfchen , dat gezegde beginzel alleenlijk betrekking heeft op de natuur en de form van 't denken, in 't algemeen, en niet op deszelfs ftof en inhoud ? Het aangevoerde bewijs loopt dus, in een' cirkel, dewijl men reeds 'als uitgemaakt onder» ftelt, dat men eerst bewijzen wil. Alles moet dan hier beteekenen all' wat pbijfiscb en empirisch mooglijk is, of alle verfchijnzelen. Wat zegt men nu van dit befluit: alles, wat  174 ft. Boek, ïï. Horfdftuk, H. Af deeling. wat phijfuch mooglijk, en phijfuch werklijk is, heeft zijn' wezenlijken grond: gevolglijk, moet het bovennatuurkundig mooglijke, en het bovennatuurkundig werklijke , tevens zijn' wezenlijken grond hebben. Gevoelt men niet, dat dit twee geheel ongelijkfoortige zaken zijn? Zonder eenigen twijfel, heeft alle het phijfisch mooglijke, en alle het phijfiscb werklijke, of werklijk beftaande, zijn' wezenlijken grond, en moet dus de ftelling van de toereikende reden, in de gantfche zinnenlijke waereld, voorwerplijke geldigheid hebben. Doch dit volgt niet, uit het beginzel der tegenflrijdigheid. Want, wanneer ik van een ding zeg, dat hetzelve geen' wezenlijken grond zijnes aan wezens heeft; dan zeg ik hier door niets tegenjlrijdigs. Maar dan alleen zoude ik eene tegenflrijdigheid begaan, in mijne ftelling, wanneer ik zeggen wilde, dat een ding een' wezenlijken — en geen wezenlijken — grond van zijn aanwezen heeft. Ook is het geheel verkeerd, uit de formeele ftelling der tegenflrijdigheid, het voorwerplijk geldige van de eene of andere floflijke, fijnthetifche, ftelling, gelijk die der oorzaaklijkheid is, te willen bewijzen. De voorwerplijke geldigheid der grondftelling, aangaande den genoegzamen grond, wordt uit eene geheel andere bron afgeleid, naamlijkjuit de geftrenge algemeenheid en  De omvang van *t gébruik des zuiv. verftands. 17g> en volftrekte noodzaaklijkheid, met welke die Helling gedacht moet worden (§ 9. 10): waarom zij ook behoort, gelijk boven getoond is (§ 15- 17), tot de fijnthetifche ftellingen, van voren. De voorwerplijke geldigheid van deze ftelling nu is flegts empirisch, geheel niet transfcendentaal. Men herinnere zig maar, dat onze verftandsbegrippen, ook de zuivere grondbegrippen , geen onmiddellijk voorwerp hebben, maar alleen betreklijk zijn tot aanfehouwingen: en verfchijnzelen, als de onmiddellijke voorftel-' lingen van enkele voorwerpen; en dat alle be-' grippen zoo veele prcedicaten zijn, tot mooglijke oordeelen dienende. Hieruit volgt, dat'dezeiven dan ook, tot geene andere oordeelen konnen gebruikt worden, dan tot oordeelen der ervaringe. Alle onze oordeelen des verftands moeten, derhalve, gaan over waarnemingen en mooglijke ervaringen, en moeten, bij gevolg, alleenlijk vatbaar zijn voor een empirisch gebruik. 'Is dit zoo;hoe zoude dan aan de grondftellingen des zuiveren verftands, en dus aan die van de genoegzame reden, of oorzaak, transcendentale geldigheid konnen worden toegefchreven ? Als rnen nu in dezer voege befluit : „ wan-' «eer niet alles eenen grond had, zoo zoude iets mooglijk, of werklijk, zijn konnen, welks grond mets ware;" dan is dit even zoo veel, als of' men  i?6 ÏL Boek, II. Hoofdftuk. II.' Jfdeeling. men zeide : wanneer niet alles een' wezenlijken grond had, zoo zoude iets mooglijk, of werklijk zijn, het welk geen wezenlijken grond had: en dit befluit is volkomen goed. 'Er konnen dingen zijn, die geen wezenlijken grond hunnes beftaans (te weten, buiten zig) hebben, bij voorbeeld, het volftrekte, onvoorwaardlijke (§ 72). Hier uit blijkt tevens, dat de ftelling van de genoegzame reden niet, met zekerheid toegepast mag en kan worden op dingen, welken buiten den kring van mooglijke ervaring liggen. De mooglijkheid, immers, van zulk een ding, hoedanig het onvoorwaardlijke is, kan, door gee« nen grond, en altans niet, door de logifcbe ftelling der tegenflrijdigheid, wederlegd worden. Daaröm kan de werklijkheid, of het werklijk beftaan , van een zoodanig volftrekt onvoorwaardlijk, en van allen wezenlijken grond onaf hanglijk, ding, hoedanig het Grondwezen, of Opperwezen zijn moet, even zoo min gelogend, en door gronden der reden betwijfeld worden. Wanneer de genoemde Schrijver verder zegt: ,, als van twee tegen elkander gefielde dingen, het eene konde zijn zonder genoegzamen grond, zoo zoude ook het andere van die twee dingen zonder genoegzamen grond zijn konnen:" zoo moet men hier onder die tegen elkander ftaande dingen, wederom of transfcendentale, of empi» rt'z  De ótïtvang van *l'gebruik des zuih verftands. i 7 *>; Hfche verftaan. In het eerfte geval, loopt dit bewijs, insgelijks, in een' cirkel, en onderftelt juist dat geen , waar over geftreden wordt. Want van de transfcendentale dingen., op zig zeiven, Weten wij niets , dewijl zij ons niet konnen gegeven worden; en dus konnen wij ook onze zuivere grondbegrippen op die dingen niet toepasten, ja, in 't gemeen, niet eens bepaalen, of — en welke tegenftellingen , tusfchen dezelven, plaats vinden. Dochj meent men empirifche voorwerpen, of verfchijnzelen-, dan is het, wederom, volftrektlijk waar, dat het beginzel der oor zaaklijkbeid^ of'wezenlijken grond',, in de geheele zinnenlijke waereld , algemeenlijk geldt. Maar dit is geen gevolg uit het beginzel der tegenflrijdigheid voordvloeijende, 't welk, als zijnde blootlijk logisch, van allen inhoud der kennis volkomenlijk afgetrokken, flegts de form van het denken, .in het gemeen, aangaat, en dus niets bepaalen kan, omtrend de ftifijke, ontologifche (of wezenkundlgè) grondftelling der oorzaaklijkbeid, welke, daarenboven, als eene fijntbetifcbe Helling , niet ondergefchikt is aan de grondftelling der verwerping van bet tegenftrijdige. Het is alleen de geftrenge algemeenheid en volftrekte noodzaaklijkheid, welke de ftelling van den genoegzamen grond medebrengt, waar uit de algemeene geldigheid van II. Deex>» M &  178 II. Boek, II. Hoofd/luk, II. Af deeling. dezelve ontftaat, en waarom zij ook tot de fijnthetifche ftellingen van voren moet gebragt worden. Het voorbeeld, welk door Eberhard gebruikt wordt, ter verduidelijking van zijn zoogenoemd bewijs, is ten uiterften ongefchifct; en liegt gekozen. Hij wil bewijzen, dat de ftelling der genoegzame reden niet enkel bij empirifche, maar ook bij alle — gevolglijk, mede bij transfcendentale voorwerpen, voorwerplijk zou gelden, en hij neemt, ondertusfchen, zijn voorbeeld, midden uit de zinnenlijke waereld, van empirifche dingen. Is dit niet regt fchrander? Zoo veel volgt 'er uit 'sMans bewijs, gelijk Kant heeft opgemerkt, dat de wind, die zig, naar de onderftelling, zonder grond, naar het Oosten beweegt, zig, in plaats van naar het Oosten , ook zonder grond , zou konnen bewegen naar 't Westen. Nu, dit zij zoo: maar is hier mede nu bewezen, gelijk eigenlijk gevorderd wordt, dat de ftelling van den genoegzamen grond transfcendentaal geldt ? Is het aniecedens eene ideale, imaginaire ftelling; dan moet het confequens van dezelfde munte wezen: want, gelijk de voorwaardlijke grond is, alzo is ook het gevolg. Beweging naar het oosten , zonder genoegzame reden, wordt als mooglijk gefteld. Beweging is een empirisch begrip, en, als  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 179 als zoodanig, niet denkbaar, zonder wezenlijken grond. Derhalve, is het gevolg, dat dei wind , in plaats van zonder grond , naar het Oosten, zig even goed* zonder grond, naar het Westen kan bewegen ook ónderftellig (of hijpothetiscb), en geldt alleenlijk in zoo verre» als het antecedens kan bewezen worden. Nu is het antecedens, in de geheele zinnenlijke waereld , onmooglijk te bewijzen : wat wil men dan, met het dus even onbewijslijke confequens maaken ? Zeker, niets. Maar hoe wil men dan hier door bewijzen, dat de ftelling der oorzaaklijkheid voorwerplijk, transfcendentaal gelden moet, en bij intelligibele voorwerpen plaats heeft? Logisch befchouwd, deugt zelfs het bewijs niet met al: want 'er is geen ver* band, tusfchen de voorgaande en volgende ftelling; gelijk de Redeneerkunde gebiedt, in dergelijke hijpothetifche fluitredenen. Zo het mooglijke ware, dat de wind, zonder genoegzame reden, zig konde bewegen naar het Oosten, zoude men* gewislijk, toegeven moeten, dat dezelve zig ook even zoo goed, zonder reden, naar het Westen bewegen konde. Maar welk befluit trekt Eberhard uit de eerfte ftelling? dit, dat de wind zig dan, tegelijk, in hetzelf-, de oogenblik, naar 't westen bewegen konde, en dus naar twee tegen elkander ftaande rig-  ï8o II. Boek, II. Hoofd/luk, II. Af heling. tingen. Welk verband is hier, tusfchen het antecedens en het confequens? Behoorde men zig niet te fchaamen, tegen Kant opteireden, met zulke valfche en ongerijmde fchijnbewijzen? In de zinnenlijke waereld zijn alle verfchijnzels in de ruimte, en is ook dus de beweging — een empirisch begrip — aan de voorwaarde des tijds verbonden. De tijd heeft maar eene afmeting, en beftaat uit deelen, die niet tegelijk zijn (§ 45).1 Derhalve zoude eene, naar twee tegenovergeflelde rigtingen, tegelijk, zig uitftrekkende beweging, door ons nimmer konnen worden waargenomen, en alzo een on* ding zijn. Dit nogtans befluit Heer Eberhard, volgends eene zeer zonderlinge Logica, Wat zoude hij zeggen, wanneer men hem eens dit befluit voorftelde: als, uit een ft uk hout, een dobbelfteen kan gefneden worden, dan kan, daar uit, even goed een kogel worden gedraaid: nu kan , uit een, ftuk hout, een dobbelfteen worden gefneden: derhalve, kan beide tegelijk gefchieden, en, daar uit, een ronde dobbelfteen, of een vierkante kogel gemaakt worden? Is dit niet even zoo fraai, als het bekende: bacillus flat in angulo, ergo cras pluef? Te regt zegt Kant, met opzigt op dit bewijs, dat het , alle de eigenfehappen bezit, die het hebben moet, om, in de Logica, tot een voorbeeld te  De omvang van Vgebruik des zuiv. verftands, 181 te konnen dienen — boe men niet bewijzen mag. Verder — „ wanneer, zegt 'hij, van het eene of andere onderwerp, twee tegenftrijdige ■prcedicaten mooglijk zijn , dan moet 'er iets zijn, waarom aan dat onderwerp, het eene, en niet het andere toekomt." Dit is regt, zoo lang men van verfchijnzelen fpreekt, en lijdt geene uitzondering in de zinnenlijke waereld. Doch hier uit volgt, wederom, geheel niet de iransjcendentale geldigheid van de grondftelling der genoegzame reden. Verfchijnzels, en dingen op zig zeiven, of intelligibele voorwerpen, zijn geheel ongelijkfoortige zaken. Dewijl Eberhard van de transfcendentale waarde der gezegde grondftelling fpreekt, meent hij, door onderwerp, een ding op zig zeiven, door prcedicaten, de zaaklijke, of wezenlijke bepalingen van hetzelve, door mooglijk, niet enkel de logijcbe mooglijkheid, van welke het beginzel der tegenflrijdigheid fpreekt, maar de reëele, metbaphijftfche ,, of transfcendentale mooglijkheid. Welk een verbazende fprong! Wat trans* fcendentaal mooglijk of onmooglijk zij, weet noch Eberhard, noch iemand, wie hij zij. Het kan dus door ons nooit bepaald worden, of —en waar,,— twee tegenftrijdige. prcedicaten, als wezenlijke bepalingen der dingen, op zig zelM 3 ven,  ?82 II, Boek, II. Bnfdfluk, II. Ajdeeling. ven, wezenlijk mooglijk zijn, of niet. Met onze zuivere grondbegrippen des verftands, gevolglijk, ook met ons, begrip der oorzaak'. lijkheid (welke begrippen allen alleen toepaslijk zijn op voorwerpen van mooglijke ervaring .»-. welke door die begrippen eerst mooglijk wordt -— en dus op verfchijnzelen, die tezamen aan tijdsbepalingen onderworpen zijn) —» met deze onze zuivere verftandsbegrippen, zeg ik, is het ons geenzins geöorlofd, in de ons onbekende gewesten der bovenzinnenlijke wae^ reld overtevliegen, en, volgends die begrippen, aan de dingen op zig zeiven *— de in* telligibele waereld -— zulke bepalingen toetedichten, van welken wij niet eens weten, noch weten konnen, of dezelven met de natuur dier dingen overeenkomen, of daar mede ftrijden, Om dat zinnenlijke voorwerpen, of verfchijnzels, een' wezenlijken grond hebben moeten, en aan de wet der oorzaaklijkbeid verbonden zijn, moet dit, daaröm, ook waar zijn, ten aanzien van de intelligibele wezens, de dingen op zig zeiven? Moet dan aan het Jbort (fpecies) xoerküjk toekomen, wat aan het gejlacbt (genus*) mooglijk is, of kan toekomen? Een driehoek en een vierkant zijn beiden figuuren. Dit is hun genus, 't welk zij gemeen hebben. Gaat nu dit befluit door: 'er is eene figuur mooglijk, die  De omvang van "t gebruik des zuiv. verftands. 183 die drie zijden heeft: het vierkant is eene figuur: derhalve, het vierkant heeft ook drie zijden? Even zoo is het gelegen, wanneer men, uit het geen voor de dingen , of wezens, in het algemeen, als ge/lacht (genus) befchouwd, mooglijk is, en aan de zinnenlijke wezens of verfchijnzelen, als het eéne foort van wezens, werklijk toekomt, het befluit wil trekken, dat, daaröm, ook zulk een prcedicaat, aan de intelligibele waereld, de dingen op zig zeiven, als zijnde het andere foort van wezens, werklijk moet toegefchreven worden (*). De form van het, door Eberhard aangevoerde, bewijs is, derhalve, gelijk wij nu gezien hebben, geheel niet goed. Het befluit, 't welk hij daar uit, tot zijn oogmerk, trekt, moet dus ook gantschlijk vervallen. Ook blijkt, bij nog nader onderzoek, dat, ten aanzien van den grond, op welken het bewijs gebouwd is, hetzelve mede geene proef houdt: want de kracht van zijn bewijs komt hier op neder, dat, wanneer de grondftelling der genoegzame re- (*) De Logici hebben een' ouden regel, welken zij, in hun half kwaad Latijn, dus uitdrukken: quod competit fpeciei aiïualiter, competit generi posfibiliter: Jed inde non Jequitur, Mui, quod competit generi posjïbiliter, etiam comfetere fpeciei aüualiter. M 4  ?84 Iï. Boek, II. Hoofd/luk, K. Af deeling. reden geene volftrektlijk algemeene waarheid,' en dus ook transfcendentale waarde had, dan eok een en hetzelfde onderwerp, tegelijk, twee tegenftrijdige prcedicaten zoude konnen hebben | en dat, daaröm, deze grondftelling der genoegzame reden, mede in een trans fcendentaal opzigt, gelden moet, zoo haast het beginzel der tegenflrijdigheid trans fcendentaal geldig gehoiw den wordt. Dan , het beginzel der tegenflrijdigheid is eene ontkennende ftelling , beteekenende niets meer, dan dat een voorftel valsch zij, wam neer het zig zeiven tegenfpreekt. ÏNiets kan, ja, tegen dit beginzel flrijden: maar egter kan hetzelve geen ftellig beginzel zijn, om de waarheid, te kennen. Het èenige Heilige gebruik, waar voor het vatbaar is, heeft flegts plaats, bij analijtifche ftellingen (§ 97). Maar de ftelling van de genoegzame reden is fijnthetisch, latende zig dus, door het logifcbe beginzel der tegenflrijdigheid, niet bewijzen (§ 98). Het is waar, dit beginzel is van de uitgeftrektfte algemeenheid , zijnde de noodzaaklijke denkwet voor allen mooglijken verftand (§ 10); en aan elk daadlijk beftaand ding, dus ook aan de dingen op zig zeiven, als zijnde, als werklijk beftaande dingen, van alle kanten bepaald, moet, gevolglijk, van twee tegen elkander over." v I gei  De omvang van'tgebruikdes'zuiv. verftands. 185 gefielde prcedicaten, één, noodzaaklijk, toekomen , met uitfluiting van het anderen: want het zoude even ongerijmd zijn, te zeggen, dat aan eenig ding geen van twee, tegen elkander flaande, prcedicaten toekwam, als te zeggen, dat die beide prcedicaten, die met elkander ftrijden, en dus onbeflaanbaar zijn , in hetzelve plaats zouden hebben. En, daar het logifcbe wezen, noodzaaklijk, in het reëele wezen begrepen is, zoo kan ook niets, wat met het eerfte ftrijdt, in het laatfle plaats vinden; en de ftelling, dat alles, wat eene tegenflrijdigheid bevat, onmooglijk zij, geldt, om die reden, eensgelijks van het reëele wezen, of het ding op zig zeiven, zonder uitzondering, te weten, in V algemeen genomen, volgends bet blote begrip. — Dit alles, zeg ik, moet men toeftemmen. Maar, vermits wij ons geene voorftelling maaken konnen, aangaande eenig ding, op zig zei ven (§4); zoo ontbreekt ons het volkomen begrip van hetzelve. Dus konnen wij niet aileen niet bepaalen wat wezenlijk mooglijk zij, in een reëel wezen: maar wij weten niet eens, wat, als eene logifcbe mooglijkheid aan hetzelve kan toebehooren, en dus ook niet, wat met hetzelve ftrijde. Bij gevolg, verftaan wij niet eens, wat 'er tot het logifcbe wezen der dingen op zjg zeiven behoore, dewijl onze. M 5 ca-  185 II. Boek , II. Hoofdjiuk, II. Af deeling. categorien flegts voorwerplijk gelden, in de zinnenlijke waereld (§ 96); en wij konnen dus niet zeggen, dat het beginzel der tegenflrijdigheid, 't welk alleenlijk van logifcbe mooglijkheid fpreekt, voor ons, in een tram fcendentaal opzigt, geldt, en ons de wezenlijke mooglijkheden aanwijst, in de ons onbekende gewesten der bovenzinnenlijke dingen: zijnde de voorwaardlijke gronden, op welken de wezenlijke mooglijkheid dezer dingen berust, even gelijk de bepalingen, op welken het beftaan dier dingen, op zig zei ven, gegrondvest is, aan ons geheel en al onbekend. Kortom: wij menfchen altans, konnen van het alleenlijk logifcbe beginzel der tegenflrijdigheid geen trans» fcendentaal gebruik maaken, en elke proef, die men neemt, om aan de oniologifche ftelling van den toereikenden grond, of de genoegzame reden, transfcendentale geldigheid, uit hoofde van dat beginzel, te verfchaffen, is iedel en vergeefsch. 4. Daar, volgends de grondftelling der duurzaamheid, de zelfftandigheden, in de verfchijnzelen, noch ontftaan, noch vergaan; zoo moet hier uit volgen, dat de fchepping, als zijnde eene daad, door welke het ontftaan eener zelfftandigheid bewerkt wordt, en de vernietiging, zijnde eene daad, die het vergaan eener zelfj^ ftan?  De omvang van 'l gebruik des zuiv. verftands. 187 ftandigheid veroorzaakt, in de zinnenlijke wae« reld, of bij verfchijnzelen, als voorwerpen van mooglijke ervaring, volftrektlijk geene plaats konnen vinden; dewijl, daar door, de zamen: hang van alle waarnemingen verbroken wordt. —« Ik fpreek van de zinnenlijke waereld: want met de intelligibele waereld, en zelfftandigheden, als dingen op zig zeiven aangemerkt, is het geheel anders gelegen. Daar kan en — fchepping en « vernietiging plaats hebben. 5. Wijders, leide ik, uit het bovengezegde," dit gevolg af, dat, naamlijk, dewijl alle verfchijnzels onder voorwaarden van den tijd ftaan (§ 94) > °°k de verandering, of opvolging van toeftanden op elkander, eensgelijks, moet on« derworpen zijn aan — en overëenkomftig met —- de voorwaarden des tijds. Nu is de tijd eene vast aaneéngefchakelde grootheid, bij welker ontleding, men, nimmer, tot eenvoudige beftanddeelen kan komen, en waar van dus geen deel het kleinst mooglijke is 46). Hier uit volgt van zeiven , dat de overgang der verfchijnzelen, uit den eenen toeftand, tot den anderen, en de graad van derzelver wezenlijkheid eene vastheid hebben, of aaneéngefchakeld zijn, en door onëindiglijk veele trappen zig opvolgen moet. In de Natuur, is dus Volftrektlijk geen afftand — geen fprong. Om de-  188 II. Boek, II. Huofdjluk, II. Af deeling. ' deze reden, kan ook, in de zinnenlijke waereld, niets gefchieden, door een blind toeval, of een bloot geluk: want, dan zoude , daar door, iets gefchieden konnen , 't welk door geene oorzaak noodzaaklijk zoude bepaald wezen. 'Er zoude dus een gewrogt niet onder de wetten der voordbrenging ftaan, en met geene der overige voorvallen verbonden *— gevolglijk, ook niet in den tijdzvp- Maar, wat niet in den tijd is, dat kan ook geen verfchijnzel, in de zinnenlijke waereld, zijn. — Even weinig kan 'er, in de zinnenlijke waereld, zijnde het hoofdbegrip, of de inhoud der verfchijnzelen, waar in al, wat verfchijnzel is, begrepen wordt, in de ruimte, ergends, eene gaping een afftand, zijn, tusfchen twee verfchijnzels; want geen van onze zuivere verftandsbegrippen zoude zig op deze ledige gaping laten betreklijk maaken: waar door dan die ledige gaping van alle voorwaarden der zinnenlijkheid uitgefloten, en voor ons in 't geheel niet kenbaar zijn zoude. Ook zoude de tijd, die verlopen moest, ftaande die gaping, of affland, tusfchen twee verfchijnzelen van elkander, een iedige tijd zijn. Maar een ledige tijd is niets; gelijk wij gezien hebben. En zoo zouden wij, ongeacht deze gaping, indien men die al eens onderftellén wilde, de voorwerpen, die zig on»  De omvang Van 't gebruik des zuiv. verftands. 189 onderling omringen, egter met elkander in verband aanfchouwen. »~» Kortom: tusfchen twee oogenblikken is altijd een tijd, en tusfchen twee toeftanden, in den tijd, is altijd een onderfcheid, welk eene grootte heeft, dewijl alle deelen der verfchijnzelen, wederom, altijd, grootheden zijn» Ieder overgang gefchiedt dus in een' tijd, welke tusfchen twee oogenblikken begrepen is, waar van het eerfte oogenblik den toeftand bepaalt, uit welken het ding gaat, het tweede dien toeftand, in welken het. zelve komt. Beiden zijn dus grenzen van den tijd eener verandering, en dus van dien ftaat, welke tusfchen beide toeftanden is, en beiden behooren, als zoodanig, mede tot de geheele verandering. Elke verandering heeft eene oor. zaak, die in den gantfchen tijd, in welken de oorzaak voorgaat, hare oorzaaklijkheid bewijst. Geene oorzaak brengt hare verandering, plots, lijk, cf op eens, in een oogenblik, voord, maar in eenen tijd: zoo, dat, gelijk de tijd, van het cerfte oogenblik des tbegins a, tot aan deszelfs voltooijing b, toeneemt, zoo ook de grootte der wezenlijkheid (£«—0), door alle kleinere graden, die tusfchen het eerfte en laatfte begrepen zijn, wordt voordgebragt. Waar uit blijkt, dat alle verandering , alleenlijk, door eene aaneengcfchakelde daad der oorzaaklijkheid  I0ó II- Boek, II. Boofdftuk, II. Af deeling, heid mooglijk zij, welke, zoo verre zij gelijkformig is, een moment genoemd wordt, S 113- Derde analogie. De grondftelling det gemeenfchap. Alle zelfftandigheden, zoo verre dezelven, in de ruimte, als tegelijk konnen worden waargenomen, zijn in doorgaande gemeenfchap (_*), of werderkeerige werking, onder elkander. —■ Dingen worden gezegd tegelijk te zijn. wanneer, in de empirifche aanfchouwing, de waarneming van het eene, op de waarneming van het andere, beurtlings kan volgen. Zoo kan ik mijne waarneming eerst aan de maan, daar na (*) Dit woord is eenigzins dubbelzinnig, en kan of zoo veel beteekenen, als het lat. communio, of ook zoo veel, als commercium. Wij moeten het woord, hier, in den laatften zin, verdaan, van eene dijnamifcbe gemeen* fcbap, zonder welke de plaatslijke (communio fpatii) nimmer empirisch zoude konnen gekend worden. Kants crit. ƒ. 260. Door deze gemeenfchap, maaken de verfchijnzels, in zoo verre dezelven buiten elkander, en egter in verband met malkander ftaan, een com^ojituvn ttalt uit.  De omvang van V gebruik des zuiv, verftands. 191 na aan de aarde, of ook eerst aan de aarde, daar na aan de maan, maaken; en om diere* den, dewijl de waarnemingen dezer voorwerpen elkander beurtlings konnen volgen, zeg ik^ dat deze dingen tegelijk beftaan. Het te gelijk zijn is het beftaan van het menigvuldige in denzelfden tijd. Wanneer twee zelfftandigheden tegelijk met elkander beftaan, dan kan de eene niet het gevolg van de andere zijn: want anders waren zij niet tegelijk (§ 63 ). Zij konnen dus alleen, in opzigt op hare bepalingen, gevolgen van elkander zijn: met andere woorden: de toe-i ftand der eene zelfftandigheid kan door eene andere zelfsftandigheid bewerkt worden, en de laatfte kan, wederom, in de eerfte, een' toeftand voordbrengen. Wanneer de voorwerpen elkander, wederkeerig, hunne plaats in den tijd bepaalen, en, hier door, een geheel uitmaaken; dan noemt men dit eene wezenlijke gemeenfchap — eene wederkeerige werking (§ 63). Indien nu de zelfftandigheden niet te zamen in wederkeerige gemeenfchap ftaan, maar indien elke zelfftandigheid volkomen geifoleerd zij; hoe zoude men dan het tegelijk zijn der zelfftandigheden konnen waarnemen? Zoude dan niet, veeleer, bij elk bijzonder, geifoleerd, voorwerp, eene geheel nieuwe ervaring een' aanvang nemen, welke, met andere ervaringen, in'trnin- fte  19a II. Boek, II. Hoofdfiuk, II. Afideelihg'. fte niet zoude zamenhangen, of in tijdsbetrek* king ftaan konnen ? Stel, dat 'er geene wezenlijke gemeenfchap, geen wederkeerige invloed 3 der zelfftandigheden, onder elkander plaats vond, en dat de voorwerpen of — door eene ledige ruimte van elkander gefcheiden waren, of — dat eene blote gemeenfchap der ruimte tusfchen dezelven zijn konde. In het eerfte ge* val, zou het onbegrijplijk zijn, hoe wij de bewustheid der eene waarneming over de ledige ruimte zouden konnen overvoeren, en met de bewustheid der andere waarneming zamenknoopen; naardemaal in de ledige ruimte, noodzaaklijk , ook alle tijd, en, gevolglijk, alle waarneming zelve zoude moeten ophouden. Ook zie ik niet, hoe wij, wanneer de bewustheid der vorige waarneming in ons, wederom, konde worden opgewekt, dan nog tijdsbepalingen, voor de verfchijnzelen zouden konnen opgeven ; dewijl, in dat geval, alle verband, in de apprehenfie, zoude verbroken zijn (§88). Het tweede geval onderfteld zijnde, te weten, dat, zonder eenigen wezenlijken invloed, flegts eene blote gemeenfchap der ruimte, tusfchen de zelfftandigheden, plaats vond; dan zoude, in de daad, de onbegrijplijkheid onzer waarnemingen en ervaringen even zoo groot wezen. Want hoe kan 'er eene gemeenfchap der ruimte zijn4 zon-  De omvang van Vgebruik des zuiv. verftands. 193 zonder daadlijken, wederkeerigen, in vloed? hoe zoude de zijlfteen het ijzer naar zig trekken, hoe de maan ebbe en vloed bewerken, hoe de wonderlijke verfchijnzels der ele&riciteit waargenomen worden, — kortom: hoe zoude 'er ergends eenige kennis, voor ons, in dat geval, konnen mooglijk zijn? Eene altoosduurende, weêrkeerige invloed der zelfftandigheden is het alleen, welke ons in ftaat ftelt, om aan dezelven haar beftaan in den tijd te bepaalen, door middel der oorzaaklijke verbinding, door welke de tijd zelve voordgebragt en mooglijk wordt (§63). En, op deze wijze, is de derde analogie, of de grondftelling der gemeenfchap, bewezen, § 114.. Gevolg, bier uit afgeleid. Naardien de zelfftandigheden, in de verfchijnzelen, geene gewrogten der oorzaaklijkheid van eene andere zelfftandigheid zijn kon< nen, konnende, gelijk wij zagen (§ 109. 111). de zelfftandigheden, in de verfchijnzelen, noch ontftaan, noch vergaan; zoo moet volgen, dat de wezenlijke weêrkeerige invloed (§ 112) alleen het veranderlijke, dat is, de toevallighe- XI. deel, N den  194- II' -S°^> II« Eoofdfluk, II. Jfdeeling. den en bepalingen der zelfftandigheden — fliet de zelfftandigheden zeiven betreften kan. § nfe Dijnamifcbe eenheid der tijdsbepaling, vo/gends de analógien. Zoo hebben wij dan de drie analógien der ervaring voorgefteld en verklaard, door welken het beftaan der verfchijnzelen in den tijd, volgends deszelfs driërleie wijze (§ 108), door middel van eenen regel des verftands, van voren, bepaald wordt. Want de kenmerken van den duur, zijnde de betrekking tot den tijd zeiven , als eene grootte grootte des aanwezens, — de kenmerken van opvolging, zijnde de betrekking in den tijd, als eene rei aangemerkt, na elkander, — en, eindelijk, de kenmerken van het tegelijk zijn, in den tijd, welke drie de eenige mooglijke betrekkingen'in den tijd zijn — dezen, zeg ik, worden, door die drie analógien, vastgefteld; zoo dat ons verftand, om de waarneming van de tijdsbetrekking, en derzelver toepasfing op eenig objecl mooglijk te maaken, deze tijdsbetrekking, als door een objecl gegeven, en dus als in het obI < ' je% .  De omvang van hetgebruik dès züiv. verftands. jeci gegrond, door begrippen van eene dijnamifche verbinding, oorfpronglijk, en van voren zig voorftelt, en dit voorftellen, derhalve, de voorwaarde is van alle empirifche tijdsbetrekking. Om, alzo, eene loifeling, eene opvolging, een tegelijk beftaan te konnen waarnemen in de ervaring, moeten 'er begrippen van din. gen, die afwisfelen, die op elkander volgen, en die tegelijk zijn, van Voren, ten grondflage liggen. En, naardien deze begrippen eene verbinding der dingen zeiven, en dus eene dijnatnifche betrekking (§67) uitdrukken, zoomoeten dezelven, om deze reden, worden aangemerkt als de regel, door welken de betreklijkmaking van eene wisfeling, van eene opvolging, van een tegelijk beftaan, in het verfchijnzei, op een objecl, of, met andere woorden, de ervaring van deze tijdsbetrekking zelve, mooglijk wordt. Men kan, gevolglijk, in 't geheel niet beweeren, dat deze begrippen.uit de ervaring zouden zijn ontfprongen. Niets, in tegendeel, is klaarer, dan dat dezelven, in het verftand zeiven, van voren moeten liggen. Te regt zegt, daaröm, de groote Wijsgeer (*), dat C*) Crit. der r. v ƒ. 262. De tijd, immers, word; *iet aangemerkt, als dat geen, waar in de ervath.g, on-  196 II. Boek, II. Hoofd/luk, II. Af deeling. dat de eenheid dezer tijdsbepaling, door en door, dynamisch is, S til De eenheid der Natuur rust op deze analógien. Dus zijn dan deze analógien grondftellingenj. welken ons leeren, hoe alle beftaan in het verfchijnzel , in den tijd, moet bepaald worden (§94-95)» en welke grondbegrippen, bij alle verfchijnzelen, in zoo verre die in den tijd zijn, ten grondflage liggen. Die analogiën drukken dus het oorfpronglijk denken van tijd uit in de dingen zeiven, waar door, allereerst, eene empirifche tijdsbepaling , of de daadlijke betreklijkmaking ;van den tijd op een verfchijnzel, mooglijk wordt, De analogiën zijn, gevolgmiddellijk," aan ieder aanwezen, of beftaan, zijne plaats bepaalt, het welk onmooglijk is, uit hoofde dat de vol. (bekte tijd geen voorwerp der waarneming is, waar mede verfchijnzels zouden konnen worden zamengehouden: maar de regel des verftands, waar door alleen het he. ftaan'der verfchijnzelen fijntbetifcbe eenheid, volgends da betrekkingen van den tijd, kan verkrijgen, bepaalt aan ieder derzelven de plaats in den tijd — en dus, van ï$< ren, op eene wijze, welke voor allen tijd geldt..  De omvang vanH gebruik des zuiv. vèrftands. 197 volglijk j noodzaaklijke regels, volgends welken, alle verfchijnzels, ten opzigte van derzelver beftaan, zamenhangen. Het is deze zamenhang der verfchijnzelen, dien wij eenheid der Natuur noemen (§99). Dus zijn de analogiën der ervaring oorfpronglijke natuurwetten, welken de eenheid der Natuur, in den zamenhang der verfchijnzelen, onder zekere exponenten (*} daaiftellen, die de betrekking van den tijd tot de eenheid der apperceptie (§ 86), welke alleen in de fijnthefis, naar regelen, kan plaats hebt ben (§ 87), uitdrukken. Dezelven leeren ons allen, en elke analogie in 't bijzonder, dat alle verfchijnzelen in eene Natuur moeten liggen, naardien, zonder deze eenheid van voren, geene eenheid der ervaring (§88), en, gevolglijk, ook geene bepaling der voorwerpen in de; zelve, zoude mooglijk zijn. S "7- Noodzaaklijkheid der analogiën, om erva* ring mooglijk te maaken. Indien, gelijk wij gezien hebben, deze ana* lo- (*) Een exponent is, in de Algebra, het rcfultaat, 't welk uit eene vergelijking ontfpringt. N 3  198 II. Boek, IL Hofdjluk, II. Afdeettfig. hgiën fijnthetifche ftellingen van voren zijn (§ 15- I?)> dan laten zij zig ook, op geenerhande wijze, uit blote begrippen, dat is, dogmatisch en al gemeenlijk bewijzen. „ Hadden wij, zegt Karnt, deze analogiën,dogmatisch willen bewijzen, dat is, uit begrippen aantoonen , dat alles, wat beftaat, flegts wordt aangetroffen in het geene duurzaam is — dat ieder voorval iets onderftelt in den voorgaanden toeftand, waar op hetzelve volgt, naar een' zekeren regel ■—'eindelijk, dat in het menigvuldige, das tegelijk is, de toeftanden, in betrekking tot elkander, naar een' regel tegelijk zijn ,< of in gemeenfchap .ftaan; dan zoude alle deze moeite gantschlijk vergeefsch zijn geweest. Want men kan, van het eene voorwerp, en deszelfs aanwezen , tot het beftaan: van het anderen, of deszelfs wijze van beilaan, door, blote begrippen , dezer dingen, geheel niet komen, hoe fijn men die bcgrippeu moge willen ontleeden(*). Niets (*) Bij gebrek van deze metbode, die door Kant, en tk':zelfs fchool, gevolgd wordt, en door den waan, dat men Jijntbetijlbe voorftellingen dogmatisch konde bewijzen , heeft men ook, dikwijls, getracht, om de grondfküine, der genoegzame reden te bewijzen. Dan, deze poprg moest altijd mislukken. Wat de twee andere anaiigiën belangt — te weten, die der duurzaamheid, en «er gemeenjclop — aan dezen heeft men, te voren, niet ge-  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 199 Niets Weef ons dus hief overig, dan de mooglijkheid der ervaring, als eene kennis, waar in ons gedacht, fchoon men zig, ftilzwijgend, altijd, van dezelven bediende; gelijk Kant, naar zijne gewone fchranderheid, aantoont, in de aanmerking op bl. 265 van zijne Vernunft Critik. De reden, waarom aan die analogiën deor de Wijsgeeren niet gedacht werd, is, om dat men gebrek had aan den leiddraad der categorien, welke alleen iedere gaping des verftands, zoo in beprippen, als grondftellingen, kan ontdekken. Deze voorgeftelde methode is tevens het eenige middel, om de fijngefponnen twijfelingen van David Hume opteiosfen. Met regt beweerde hij, dat wij de mooglijkheid der caufaliteit, door onze reden, geenszins inzien. Dit geeft Kant hem toe, en voegt 'er nog zelfs bij, dat wij even zoo weinig het begrip van 't beftaan eener zelfftandigheid, dat is, de noodzaaklijkheid doorzien, dat het beftaan der dingen een onderwerp ten grondfhge moet hebben, 't welk zelve geen ptmdicaat van eenig ander ding zijn kan — ja, dat wij ons geen begrip, konnen maaken van de mooglijkheid van zulk een ding, hoewel wij in de ervaring voorbeelden van deszelfs gebruik konnen aanwijzen. Eensgelijks, zegt Kant, betreft deze onbegrijpüjkheid mede de gemeenfchap der dingen, dewijl men niet kan doorzien , hoe, uit den toeftand van eenig ding, een gevolg, !ot den toeftand van geheel andere dingen, buiten hetzelve, en wei wederkeeriglijk, kan getrokken worden, en hoe zel'ftandigheden , van welken ieder tog haar eigen afzonderlijk beftaan heeft, egier, van elkander, en dat wel, noodzaaklijk', afhangen konnen. Het een en ander wist Hume, in zijn gewigtig werk, Treatife of human nulure, N 4 waar  200 II. Boek, II. HoofJftuk, II. Af deeling. ons alle voorwerpen ten laatften moeten konnen worden gegeven, wanneer derzelver voorftelling waar van Profr. Jacob eene goede boogduitjcbe overzetting bezorgd heeft, niet anders optelosfen, dan door die begrippen uit de ervaring afteleiden. Oorzaken en gewrogten, zeide hij, vinden wij, in de ervaring, beftendiglijlc verbonden- Door deze verbinding, hebben zig die begrippen , in de verbeelding (welke hij den hoogften regter van alle pbilofopifibe zamenflelfels noemt) zoo digt bij elkander gevoegd, en zoo innerlijk naauw verbonden , dat, zoo dikwerf het eene begrip ten voorfchijn komt, het andere ook terftond, in ons gemoed volgt: even gelijk wij, uit kracht der naauwe verbinding van woorden met begrippen, door het hooren van een of ander woord., oogenbltklijk tot het begrip van de, daar door beteeken. de, zaak, overgaan. Alzo waren asjociatie der denkbeelden en gewoonte, bij Hume, de eenige ware bronnen der eonaaklijkheid, of caufaliteit, en ia dezen twee alleen, meende hij den grond der noodzaaklijkheid van de verbinding dier begrippen te moeten zoeken. Hoe onvoldoende deze verklaring van Hume, omtrend den oorfprong van dit begrip, zij, is door anderen aangewezen, niet alleen door Kant zei ven: maar ook door mannen, die niet tot de kantiaanfche fchool behooren, en nog, onlangs, door/. C. Sebviab, in zijn Preisfcbrift, über dis Fortfchritte der Metapbijfti. De Britten, intusfehen, ver^ ftonden Hume niet, en vpgten tegen blote fcbaduwbeelden,- gelijk ik toonde, in mijne Voorreden, vóór het eerfte deel van dit werk. Kant alleen, door Hume wakker gemaakt, was in ftaat, Hume's twijfelingen optelos£en, en den weg te bannen ter bevrediging van alle zelfden-  De omvang van'/ gebruik des zuiv. verftands.201 ling voor ons objeclief geldig zijn zal. In de ervaring alleen, wier wezenlijke form in de fijn- denkers. % Ik ben 'er verre af — fchrijft hij, Proleg. % 27 — om deze begrippen enkel uit de ervaring afteléiden, en de noodzaaklijkheid, welke in dezelven wordt voorgefteld, als verzonnen, en voor een' bloten fchijn te houden, welken eene langdurige gewoonte ons, als wezenlijk, zoude hebben wijs gemaakt. Neen: ik heb; op eene voldoende wijze, zoo ik meen, getoond, dat dezelven, en de grondftellingen, die daar uit voordkomen, vtn voren, vóór alle ervaring, vast ftaan, en eene, boven allen twijfel verheven, voorwerplijke deugdelijkheid bezitten, doch alleen flegts ten aanzien der ervaring". — Daarom hebben ook de zuivere verftandsbegrippen geheel geene beteekenis, zoo haast men dezelven kat afgaan van voorwerpen der ervaring, en tot dingen np zig zeiven, of noumena, wil betreklijk maaken. Zij dienen, om zoo te fpreken. alleenlijk, om de verfchijnzels te Jpellen, ten einde dezelven, vervolgends, als ervaring té konnen lezen. De grondftellingen, die uit derzeiver betreklijkmaking tot de zinnenlijke waereld ontftaan, ftrekken flegts voor ons verftand, tot gebruik def ervaring. Buiten dezen kring befchouwd, zijn dezelven niets meer dan wilkeurige verbindingen, zonder voorwerplijke wezenlijkheid, welker mooglijkheid men van voren, niet kan kennen, noch ook derzelver betrekking tot daadlijke voorwerpen, door een of ander voorbeeld, bevestigen, of zelfs bègrijplijk maaken, dewijl alle voorbeelden uit eenige mooglijke ervaring moeten ontleend zijn, en dus 00!; de voorwerpen dezer begrippen nergends anders, dan in eene mooglijke ervaring konnenN 5 wor-  302 E tó, II. Hoofdfluk, II. Af deeling, fijntbetifcbe eenheid der apperceptie van alle verfchijnzelen beftaat (§ 87), vonden wij voorwaardlijke gronden, van voren, der doorgaande en noodzaaklijke tijdsbepaling, van allen beftaan in het verfchijnzel, zonder welken, de empirifche tijdsbepaling zelve onmooglijk zoude zijn: ook vonden wij daar (§91. 92) regels der fijntbetifcbe eenheid, van voren, door middel van welken, wij de ervaring konnen anticipeereri\ — De eenige weg, derhalve, die open ftond, om aan deze grondftellingen ontwijfelbare zekerheid te geven, en derzelver gezag van voren te redden, was, aantetoonen, hoe, zonder dezelven , geene voorwerpen — dus, in 't alge- meen, worden aangetroffen. Deze volkomen oplosfing van Hume's vraagftuk, welke geheel tegen zijn vermoeden is uitgevallen, en zijn fcepticismus den bodem inflaat, redt alzo den oorfprong der zuivere veiftandsbegrippen van voren, en de geldigheid der algemeene natuurwetten, als wetten des veiftands: doch zoo, dat het gebruik derzelven, daar door, alleen tot de ervaring bepaald wordt, hebbende de mooglijkheid van dezelven, blooilijk, haren grond in de betrekking van 't verftand tot de ervaring: egter niet zoo, gelijk Hume waande, dat die begrippen uit de ervaring zouden moeten worden afgeleid, maar, juist, in tegendeel, dat ervaring door die begrippen en grondftellingen ontftaat. Vergel. Kants Proleg. 5 30 ff-  De omvang van1* gebruik des zuiv. verftands. 203 meen, geene wezenlijke kennis, voor ons mooglijk zijn, en alle ervaring, ten onzen aanzien, geheel wegvallen zoude; gelijk nu, zoo Ik meen, duidelijk, is aangewezen. IV, Grondftellingen der modaliteit, % 11S, Inhoud dezer grondftellingen. De grondftellingen der modaliteit (§100) moeten, alleenlijk, de betrekking van het voorwerp tot ons kenvermogen uitdrukken (§ 62). Dus nemen zij verfchijnzels op onder de begrip, van mooglijkheid, werklijkheid en noodzaaklijkheid. Zij bepaalen alzo niets in de voorwerpen zei ven, maar toonen flegts aan, wat, in opzigt op mooglijke ervaring, kan gedacht worden als mooglijk, werklijk, noodzaaklijk. De categorien der drie eerfte clasfen, te weten , die der hoegrootheid, hoedanigheid, en betrekking, worden verëischt, om in 't gemeen het begrip van een verfchijnzel te vormen, en zij maaken den eigenlijken inhoud uit van het begrip eens verfchijnzels: zoo dat, als men die gezegde categorien, aangaande het begrip, fradiceert, het enkel analijtifche ftellingen zijn, m zoo  s©4 H. Boek, II. Hoofdftuk, II. Af deeling. zoo verre, naamlijk, het prcedicaat reeds ligt opgefloten in het begrip van het verfchijnzel, en de deugdelijkheid van het begrip als toegeftaan wordt aangenomen: b. v. ieder verfchijnzel heeft eene grootte" m* „ in ieder verfchijnzel ligt het duurzame'2, enz. Maar met de prcedicaten van het mooglijke, werklijke, en noodzaak: lijke, is het geheel anders gelegen. Pezen liggen niet opgefloten in het begrip van 't voor* werp, aangaande 't welke zij geprcediceerd worden : maar, wanneer zelfs reeds het begrip des voorwerps geheel vokooid, of volkomen is, zoo laat dat begrip het nog geheel onbeflischt, of het voorwerp zelve nu mooglijk , of werklijk ~dat is, daadlijk aanwezend — of wel noodzaaklijk zij. Dus deze prcedicaten het begrip, aangaande het objecl, nooit vermeerderen. Het begrip van een goud horlogie, bij voorbeeld , blijft hetzelfde, en wordt niet vermeerderd, of ik werklijk bezitter worde van 't voorwerp, 't welk met dit begrip overeen komt, dan of ik flegts mijnen wensch met dit voorwerp onledig houde. Hier uit volgt, dat deze prcedicaten niet, noodzaaklijk, behooren tot het begrip van een verfchijnzel, maar alleenlijk de wijze uitdrukken , op welke het abjetl in betrekking ftaat tot mijn kennend vermogen, te weten, of ik het voorwerp kennen kan mm of ik hetzelve, in de  De omvang van *t gebruik des zufo'. verftands. :o$ de daad, kenne — dan of ik het noodzaaklijk kennen moet. Dit nu konnen de begrippen al» leen mij niet leeren: maar 'er moeten nog andere kenmerken en regels voor handen zijn, volgends welken deze drieërleie betrekkingen der dingen tot mijn kenvermogen onderfcheiden konnen worden. Dus zijn de drie grondftellingen der modaliteit niets anders, dan verklaringen der begrippen van mooglijkheid, werklijkbeid, of werklijk beftaan, en noodzaaklijkheid; welken, aangaande het begrip eenes dings zelf, niets te kennen geven, dan de daad van het kennende vermogen, waar door het begrip wordt voordgebragt. Deze drie grondftellingen noemt Kant postulaten , of ftellingen, welken bepaalen, hoe een begrip ontftaat, en die, daaröm, niet konnen bewezen worden. Hij noemt ze, in het bijzonder, postulaten van bet empirisch denken, naardien derzelver gebruik zig niet verder uitftrekt, dan het gebied van mooglijke ervaring, konnende de categorien, in 't algemeen, in zoo verre, alleen, voorwerplijk gelden, als, door dezelven, ervaring mooglijk is (§ 91. 96). 5 "5*  206 II. Boek, Ui HoofdfluK II. Af deeling. postulaat van V empirifche denken, 6f> de grondftelling der mooglijkheid. Het verwarren der logifcbe mooglijkheid met de wezenlijke, heeft-zeer veel misverftand in de wijsgeerte veroorzaakt, en ook, tegen de leer van den koningshergfchen Zelfdenker, veele belachelijke tegenwerpingen doen geboren worden. Niets is du: nodiger, dan deze twee iborten van mooglijkheden wél te onderfchei-, den. Wij noemen een begrip logisch mooglijk, als hetzelve geene tegenzeglijkheid influit. Het geen wezenlijk' mooglijk zijn zal, dat moet niet ïlrijden met het beginzel der tegenflrijdigheid* Zoo zegt men gemeenlijk, en te regt. Alleen moet ik hier opmerken, dat uit het niet Ïlrijden met dit beginzel, nog niet volgt, dat daaröm, een begrip voorwerplijke wezenlijkheid heeft , of, met andere woorden, dat het, met dat begrip overeenkomende, voorwerp zelve mooglijk is, en ons, ook buiten ons begrip, kan gegeven worden (§ 81. 127 ). Alle voorwerpen, die ons ooit gegeven konnen worden, zijn, gelijk voorheen duidelijk getoond is, voorwerpen der zinnenlijkheid. Gevolglijk, zijn wij flegts in zoo verre geregtïgd, om aan de begrippen •. we*.  De omvang vanhgebruik des zuiv. verftands. ao? wezenlijke mooglijkheid toetefchrijven, als dezelven zig op voorwerpen der ervaring konnen laten betreklijk maaken. Of'er, buiten dezen, nog andere dingen mooglijk zijn, is eene zaak, welke wij noch ftellen, noch beftrijdenkonnen. Nu zijn de voorwerpen der ervaring louter verfchijnzels. De formen der verfchijnzelen zijn tweërlei, te weten , die der zinnenlijkheid, ruimte en tijd fj 40), en die des verftands, de categorïèn, of, zuivere grondbegrippen ( § 52 ). Hier uit volgt, dat voor ons dat alleen mooglijk zij, wat met de formeele voorwaarden dér ervaring, volgends aanfehouwingen en begrippen 9 overëenftemt. Alles dus, wat in ruimte en tijd, volgends grondftellingen der ervaring, gedacht wordt, is wezenlijk mooglijk. Alle begrippen, derhalve, zelfs die, -welken uit de ftof der er^ varing worden zamengefteld, zijn niets dan blote verdigtzels, of harsfenfehimmen, in zoo verre, naamlijk, de ervaring zelve dergelijke verbindingen, of zamenvoegingen, niet werklijk kan aanwijzen. Want dan hebben dezelven geheel geen kenmerk der mooglijkheid voor zig, en konnen het merkteeken hunner mooglijkheid niet, even gelijk de categorien, van voren, als voorwaarden, van welken alle ervaring afhangt, maar alleen, van achteren, als zulken, die door tJe ervaring zelve gegeven worden, verkrijgen: WW-  208 II. Boek, II. Hoofdfluk, II. Afdeelinfr weshalve de mooglijkheid van zoodanige begrip, pen of f. van achteren, en empirisch, of — in 't geheel niet kan gekend worden. Een gouden berg, bij voorbeeld, een gevleugeld paard, eene zelfftandigheid, welke inde ruimte beftaat, en egter geene ruimte vervult (hoedanig een middending, tusfchen ftof en een denkend wezen, zommigen hebben willen invoeren), eene bijzondere kracht van ons gemoed, om het toekomende vooruit te zien, of eindelijk, een ver» mogen der ziel, om met andere menfchen, hoe verre zij ook mogen verwijderd zijn, in gemeen* fehap van gedachten te ftaan —i dit alles zijn .begrippen, welker wezenlijke mooglijkheid niet kan bewezen worden (*), daar zij niet gegrond zijn (*) Men ziet, derhalve; dat, uit het begrip van eena zaak, wel de logifcbe, maar niet de wezenlijke mooglijke heid van dezelve kan gekend worden. Ik ftel mij, b. V. een ding voor, dat blijft of voorddüurt j terwijl ah" het afwisfelende en veranderlijke flegts tot deszelfs toeftand behoort. Zulk een ding is denkbaar i en dus logisch mooglijk. Maar hoe weet ik, of hetzelve ook wezenlijk mooglijk zij? Dit leert mij ten minsten het begrip niet, 'Ik denk eene oorzaak. Het begrip is niet tegenftrijdig, maar laat zig denken. Het is dus logisch mooglijk: doch leert mij dit begrip, geenzins, of 'er zulk eene eigenfchap, als oorzaaklijkheid, aan eenig ding mooglijk zij11 denk mij dingen, of selfftandigheden, die zoodanig  De omvang van 7 gebruik des zuiv, verflands* 209 Zijn kan op de ervaring, en derzelver bekende wetten. Offchoon dus die begrippen geene tegengeweld zijn; dat de toeftand van het eenë ding gevolgen naar zig trekt in den toeftand des anderen, op eene wederkeerige wijze. Doch uit dit begrip, 't welk flegts eene wilkeurige fijnthefis. bevat * kan ik niet afletden, dat zulk eene betrekking der dingen wezenlijk mooglijk is. Daar aan alleen, dat deze begrippen de betrekking der waarnemingen, in iedere ervaring, van voren, uitdrukken, kent men derzelver voorwerplijke wezenlijkheid, of trans» fcendentale waarheid, ja, wel onafhanglijk van de ervaring: doch egter niet onafhanglijk van alle betrekking tot de form der ervaring, in het algemeen, en tot de fijntbetifcbe eenheid, in welke alleen voorwerpen empiriicb konnen gekend worden. Wil men zig nieuwe begrippen gaan vormen van zelfftandigheden, krachten, weêrkeerige werkingen, uit de ftof, die ons de waarneming fchenkt, zonder het voorbeeld van derzelver verbinding uit de er-, varing te ontleenen; dan geraakt menj terftond, in den kring der iedele hersfenfchimmenj welker mooglijkheid, gelijk boven gezegd is, geheel geene kenmerken heeft; dewijl die begrippen niet uit de ervaring ontleend zijn. — Tegen de ftelling, dat, uit het begrip van eene zaak, da wezenlijke mooglijkheid derzelve niet gekend kan worden, zal men, misfchien, inbrengen, dat, r.ogtansi da mooglijkheid van een' driehoek, uit het begrip van een' driehoek, op zig zeiven, kan gekend worden. Dit begrip, immers, is onafhanglijk van de ervaring} en konnen wij aan hetzelve niet, daadlijk, geheel van voren, een voorwerp geven, of, het begrip confiruetren? Ja, p. Deel. O di<  210 II. Boek, II. Hoofdftuk, II. Jfdeeling, genftrijdigheid vervatten, hebben dezelven nogtans geene aanfpraak op voorwerplijke wezenlijkheid, en dus op de mooglijkheid van zulke voorwerpen, als men zig hier zoude mogen willen denken. § iso. dit fchijnt zoo. Maar Is dit niet maar alleen de form van een voorwerp, en blijft dus dat begrip niet altijd flegts een voordbrengzel van de verbeelding, van welks voorwerp de mooglijkheid nog altijd twijfelachtig is, wordende daar toe nog iets meer verëischt, naamlijk, dat zoodanige figuur gedacht zij, onder voorwaarden, op welken alle voorwerpen der ervaring berusten? Dit nu, dat de ruimte eene formeele voorwaarde van voren van uitwendige ervaring is — dat even die vormende fijnthefis, door welke wij, in de verbeeldingkracht, een' driehoek confirmeren, geheel dezelfde is met die, welke wij, in da apprehenfie van een verfchijnzel, uitoefenen , om ons daar van een ervaringbegrip te maaken — dit is het alleen, 't welk de voorftelling der wezenlijke mooglijkheid van zoodanig een ding, met dit begrip, aangaande hetzelve, verbindt. — Uit het gezegde blijkt, dat de wezenlijke mooglijkheid de logifcbe voorüitftelt: doch dat, aan da andere zijde, de logifcbe mooglijkheid de wezenlijke nog niet medebrengt. Is een voorwerp denkbaar; dan is het logisch mooglijk: maar om wezenlijk moogljjk te zijn* moet het voorwerp, daarenboven, nog aanfchouwlijk zijn, of met de wetten der aanfchouwing niet ftrijden. Crir. f. &7u  De omvang van*t gebruik des zuiv.ver/lands. sii § I20. Tweede postulaat van 't empirifche denken, of de grond/lelling der werklijkheid. Vermits het zuivere verftandsbegrip der werk* lijkbeid, of van het daadlijk bejlaan, geene bepaling van een ding, op zig zei ven, uitdrukt, maar alleenlijk eene betrekking van hetzelve tot ons kennend vermogen aantoont (§ 118); zoo volgt daar uit , dat het werklijk beftaan van eenig ding, blootlijk, uit deszelfs begrip, volftrektlijk niet kan gekend worden. Wij konnen het beftaan van een ding flegts door waarneming en ervaring kennen. Tot waarneming en ervaring nu behoort, als derzelver ftoflijke voorwaarde, de ondervinding. Het bejlaan van iets kan, gevolglijk, alleen door ondervinding gekend worden, het zij dan onmiddellijk, het zij middellijk, uit het verband van een ding met de eene of andere waarneming, volgends de analogiën der ervaring. Zoo leidt de waarneming van 't verfchijnzel, dat de zijlfteen ijzer aantrekt, ons tot het beftaan der magnetifcbe ftoffe. Want, dat onze zinnen te grof zijn , em die ftof, onmiddellijk, waarteneraen, va> 0 a • fiie?  aï2 ft Êoek, II. Hoofd/Jak, TL Afdeding. nietige de form der ons mooglijke ervaring geenzins. — Tot kennis, derhalve, der werklijkheid van eenig voorwerp, wordt of onmiddellijke waarneming, dat is, met bewustheid verbonden ondervinding , gevorderd , of 'er moet zamenhang met eene of andere daadlijke waarneming voorhanden zijn (*). — Gevolglijk, is dat alles werklijk, wat met de ftoflijke voorwaarden der ervaring , of der ondervin. ding, zamenhangt: dat is, het postulatutn, om het werklijk beftaan der dingen te kennen, vereischt waarneming, en dus ondervinding, van welke men zig bewust is« § 121. (*) Uit het begrip van eene zaak kan niet eens de vat. Zinlijks, mooglijkheid — ik laat ftaan, de werklijkbeid, of het werklijk beftaan van dezelve, gekend worden. Laat het begrip nog zoo volmaakt zijn, dat 'er het allermïnfte niet aan ontbreeke, maar dat de zaak met alle hare inwendige bepalingen gedacht worde; het bejlaan, egter, heefc hier mede niets te doen, en de vraag is maar, of zulk een ding ons daadlijk gegeven zij, zoo dat de waarneming vóór het begrip kan gaan. Want dat het begrip de waarneming voorgaaf, geeft alleen de blote mooglijkheid van dezelve te kennen: doch de waarneming, welke de ftof tot het begrip aan de hand geeft, is het eenige karakter «les daadlijken beftaans.  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 213 S 121. Derde postulaat van 't empirifche denken, of de grondftelling der noodzaaklijkheid. De blootlijk logifcbe, of formeele noodzaak» Ujkheid, volgends welke, zekere prcedicaten, met een begrip, onaffcheidlijk, verbonden zijn , komt hier ter plaatfe in geene aanmerking: maar wij moeten hier alleenlijk onze aandacht bepaalen tot het noodzaaklijke beüaan. De eerfte, of logifcbe noodzaaklijkheid ziet op de noodzaaklijke verbinding der begrippen: zo is, b. v., het prcedicaat van rondheid onaffcheidlijk verbonden met het begrip van een' cirkel: een cirkel moet dus rond zijn. De tweede, of we» zenlijke noodzaaklijkheid, van welke wij hier fpreken, bepaalt de noodzaaklijkheid van een verfchijnzel. — In de vorige § zagen wij, dat uit het begrip alleen van eene zaak, van voren , derzelver beftaan niet kan worden bewezen, maar dat 'er altijd iets werklijks, 't welk ondervonden wordt, moet worden verönderfteld. Hier uit volgt, dat een noodzaaklijk beftaan, even zoo weinig, uit blote begrippen kan gekend worden. Het noodzaaklijke kan, derhalve, ook flegts in zoo verre plaats vinden, als «ene daadlijke waarneming, volgends de wetten O 3 der  ai 4 H, Boek, II. Hoofdjluk. II. Jfdeeling. der ervaring, eene noodzaaklijke verbinding met iets anders, dat werklijk is, verëischt. Nu is 'er niet meer, dan flegts één geval; in '£ welke een gegeven verfchijnzel noodzaaklijk een ander verfchijnzel vordert, te weten, wanneer 'er een oorzaak gegeven is. Want, in dat geval , is het uitwerkzel van die oorzaak volftrekt noodzaaklijk, volgends de wet der voordbrenging, uit kracht van welke, alles, wat ge* fchiedt, door eene oorzaak, in het verfchijnzel, van voren, bepaald is (§ in). - Deze wet alleen bevat in zig het kenteeken van het noodzaaklijke beftaan: dat geen, derhalve, welks, zamenhang met het werklijke, volgends algemeene voorwaarden der ervaring, bepaald is,, beftaat noodzaaklijk. Hier uit is tevens blijkbaar, dat wij niet het noodzaaklijk beftaan der dingen zeiven, of der zelfftandigheden , maar , eigenlijk, flegts de noodzaaklijke aanwezigheid van derzelver toeftand, uit andere gegeven toeftanden, kennen, volgends de empirifche wetten der oorzaaklijk» heid. Zoo weet ik, dat het ontftaan van eene vlam noodzaaklijk zij, wanneer men eene zekere hoeveelheid fterkwater, dat van vitrioololie en falpeter gemaakt wordt, giet op eenigerhande zware olie. Wanneer 'er dan een verfchijnzel als oorzaak gegeven is? zoo konnen wij ook, in  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 215 in dat geval, met zekerheid befluiten tot een ander verfchijnzel, als gewrogt van die oorzaak; en alles , wat gefchiedt, is ondetftellig noodzaaklek. Wij kennen dus enkel de noodzaaklijkheid der uitwerkzelen in de Natuur, welker oorzaken ons gegeven zijn. $. 122. Gevolg, bier uit afgeleid. Naardien alle veranderingen in de Natuur met de grondftelling der voordbrenging (§ m) moeten overeenkomen, en, zonder dezelve, geheel geene ervaring ja, de Natuur zelve niet mooglijk zijn zoude (§ 116. 117); zoo volgt hier uit, onwederfpreeklijk, dat geene noodzaaklijkheid , in de Natuur, blind is. Dit is eene natuurwet, van voren, zijnde, eigenlijk, een gevolg van de grondwet der oorzaaklijkheid, onder de analogiën der ervaring. Gemeenlijk zeggen daaröm de Wijsgeeren: in mun* do non datur cafus, in de waereld is geen (blind) geval: want alles gefchiedt naar de wet der oor zaaklij kbei d, en is dus ónderftellig (hypothetisch) noodzaaklijk. Eensgelijks is 'er dus, in de Natuur, geene noodzaaklijkheid , dan die voorwaardlijk en verftandig is: Nm datur faO 4 turn..  $16 II. Boek, li. Hoofdjluk, II. Af deding. tam. Deze wet behoort tot de grondftellingen, der modaliteit, welke bij de oorzaaklijke bepa. ling nog voegt het begrip der noodzaaklijk. beid, die egter onder eenen regel van het verftand ftaat. Beide deze wetten zijn, bij gevolg, dijnamiscb, en doen het ipel der ge* durige veranderingen onderworpen zijn aan de eenheid des verftands, in welke die alleenlijk behooren konnen tot eene ervaring, als de fijntbetifcbe eenheid der verfchijnzelen. Wij zouden , zegt de Koningsberger, (bij gelegenheid der behandeling van deze wetten,) de volgende vier ftellingen : in de waereld is nergends gaping — in de waereld is geen fprong »— in de zvaereld is geen blind geval — in de waereld is geen noodlot (*_): gemaklij k, even gelijk alle grsndftellingen van een' trans/eendentalen oorfprong, volgends derzelver order, overëenkomftiglijk met de order der categorien, konnen voorftellen, en aan elk derzei ven hare plaats aanwijzen: maar de geoefende Lezer kan dit alleen wel doen. —- Genoemde ftellingen verëenigen zig allen daar in, om in de empirifebe fijnthejis niets toetelaten, wat aan het verftand, (*) In mundo non datur biatus — in mundo non datur eltus — in munio nsm datur cajus — in mundo tm dattii  Be omvang van H gebruik des zuiv. verftands. 2 ijk ftand, en den aaneengefchakelden zamenhang van alle verfchijnzelen, dat is, aan de eenheid van de verftandsbegrippen, eenige afbreuk zoude konnen doen: want daar in alleenlijk is het, dat de eenheid der ervaring , in welke alle waarnemingen hare plaats hebben moeten, mooglijk wordt. § IA3- . ') Betrekking, in welke het mooglijke ftaat tot bet werklijke, en het werklijke tot het noodzaaklijke. Is — vraagt men — het veld der mooglijk. beid grooter, dan dat der werklijkheid, en dit, wederom, grooter, dan dat der noodzaaklijkheid — of is, veeleer, all' het mooglijke werk. lijk, en alle het werklijke noodzaaklijk? Het andwoord op deze vraag kan, uit het geen wij gezien, en bewezen hebben, worden opgemaakt. .— In die vraag, bedoelt men, gewis , de wezenlijke mooglijkheid. — Gevolglijk, kan men de vraag: zijn 'er meer dingen mooglijk, dan 'er werklijk zijn, of werklijk beftaan: of beftaat alles, wat mooglijk is, ook werklijk? ook in dezer voege voordragen: konnen 'er nog andere formen van aanfchouO $ wingj  SiO IL Boek, II. Hoofdftuk, II. Af deeling. wing, en dus ook nog andere waarnemingen, als de onzen, zijn? De vraag, of het getal der werklijk beftaande dingen grooter zij, dan 't getal der noodzaaklijke dingen, dan of alles noodzaaklijk zij, wat werklijk beftaat? kan, derhalve, dus luiden: zijn 'er nog andere formen van denken, buiten die van ons, menfchen , en, bij gevolg, ook nog andere verbindingen der dingen — andere wijzen van ervaring, als die, welken thands voor ons de werklijkheid der dingen uitmaaken? Wanneer ik nu deze vragen, duidelijkheidhalve , zoo voorftel, bevroedt dan niet ieder aandachtig Lezer, dat geen mensch in ftaat kan zijn, dezelven in 't minfte te bepaalen ? Hoe tog zoude een verftand, 't welk zig alleen bezig houdt met de verbinding van het gegeven menigvuldige , gelijk ons verftand, eene uitfpraak waagen te doen, over dingen, die geheel en al buiten zijn gezigtskring gelegen zijn ? Het verftand geeft, van vorm, aan de ervaring, in 't algemeen, maar den regel, volgends de onderwerplijke en formeels voorwaarden , zoo der zinnenlijkheid als der apperceptie, welke de ervaring alleen mooglijk maaken. Andere formen der aanfchouwing, als ruimte en tijd, en andere formen des verftands, als de discur», five formen van het deuken, of van de kennis door  De omvang van"t gebruik des zuiv. verftands. 259 door begrippen, konnen wij ons., indien zij al mooglijk waren, egter, op geenerleie wijze uitdenken, en bevatlijk maaken; en, al konden wij dit ook doen, zouden dezelven tog niet behooren tot de ervaring, welke de eenige kennis is, in welke ons voorwerpen gegeven worden. Of'er nog andere waarnemingen, als, in 't algemeen, tot onze mooglijke ervaring behooren, en of'er dus nog een geheel ander veld van ftof plaats zoude kunnen hebben, kan ons verftand niet beflisfchen, houdende zig alleenlijk bezig met de fijnthefis van 't geen gegeven is. Het fchijnt wel, ja, dat het getal der mooglijke dingen grooter moet gehouden worden te zijn, dan de menigte der dingen", die werklijk beftaan: want — zegt men <— tot de mooglijkheid van eene zaak, of van eenig ding, moet nog wat bijkomen, zal hetzelve •werklijk worden, of beftaan verkrijgen. Complementum posfibilitatis, zeggen zommigen. ~ Het fchijnt Zoo, ja: maar het is ook niets meer dan fchijn — bedrieglijke fchijn. Want, dewijl de categorien der modaliteit, de zuivere begrippen van 't mooglijke, van *t werklijke, en van 't noodzaaklijke, flegts de betrekking van een obje& tot ons kenvermogen te verftaan geven, en niets in de voorwerpen zeiven bepaalen, en dus  % de bepaling van dezelve in den tijd, of, inwendige ervaring, mooglijk zij; dat is, dat inwendige ervaring zelve flegts middellijk, en alleen door uitwendige ervaring, of ervaring van zaken buiten ons, kan plaats hebben. Hoe? zeggen zommigen, wilt gr] dan het idealismus, in erost, wederleggen, en evenwel de ftof voor een bloot verfchijnzel doen doorgaan? Het beftaan, van 't welke gij fpreekt, is , immers , in de critifche wijsgeerte , geen volftrekt beftaan. Het beftaan der dingen, buiten ons, en ons eigen beftaan, is, immers, flegts een beftaan in *t verfchijnzel; en van een beftaan, op zig zeiven, het zij van ons zeiven , het zij van dingen, buiten ons, weten wij, naar uw zeggen, volftrekt niets, zelfs niet, of zulk een beftaan mooglijk zij. Is dit, derhalve, niet maar,  De omvang van 7 gebruik des zuiv. verftands. 2 3 %, maar, gelijk men zegt, zand in de oogen werpen, om niet te konnen zien, waar men heen leidt? Zeker, wordt hier van geen volftrekt beftaan, van geene dingen, op zig zeiven, gefproken. Maar de vraag is: zijn de verfchijnzels flegts pbantómes der verbeelding, of zijn ze werklijke dingen, buiten ons? De Idealist beweert, dat 'er geene andere, dan alleenlijk denkende wezens zijn. Wij, daartegen, zeggen, dat ons voorwerpen onzer zinnen, buiten ons, gegeven zijn. De Idealist logent volftrektlijk, dat 'er zinnenlijke voorwerpen, buiten onze voorftelling, beftaan, en dat, het geen wij in de aanfchouwing gelooven waartenemen , ware uitwerkzels zijn, welken wij van dingen, buiten ons, bekomen. Dat alles is, bij hem, blote voorftelling, waar mede geen voorwerp van buiten overeenkomt. Maar wij, in tegendeel, beweeren, dat 'er werklijke voorwerpen, buiten ons, beftaan, doch dat derzelver uitwerkzels niet volftrekt, maar betreklijk zijn: niet iedere foort van zinnenlijkheid op ééne en dezelfde wijze modificeeren, maar juist ingerigt naar — en ftrookende met •— de bijzondere natuur van onze zinnenlijkheid. Wij zeggen, dat die uitwerkzels der voorwerpen, buiten ons, niet in fchijn beftaan, maar waar zijn, hoewel zij, als P 5 zijn-  234 Boek, II. Hoqfdjluk, II. Af deeling! zijnde niet volftrekt, maar betreklijk, ons de dingen niet konnen leeren kennen, hoedanig die op zig zeiven zijn, buiten opzigt op ons onderwerplijk kenvermogen, maar in ons zulke voorftellingen doen geboren worden, als overeenkomen met den aard onzer zinnenlijke natuur, en met de wijze, op welke wij door de voorwerpen worden aangedaan: waarom wij ook tevens beweeren, dat die uitwerkzels der dingen op ons geheel anders zouden konnen uitvallen, bij aldien onze zinnenlijkheid, gelijk ook ons denkvermogen, eene andere rigting, als de tegenwoordige, die toevallig is, verkregen had (§81). De Idealist ftemt geene zinnenlijke waereld toe: alles is, bij hem, fchijn en bedrog. Wij houden de zinnenlijke waereld voor iets werklijks: niets is 'er voor ons reeeier, dan dezelve, zijnde de voorwerpen en de waarheid, in de zinnenlijke waereld, voor ons bepaald volgends onveranderlijke wetten: zoo ftaat het, bij voorbeeld, niet in onze magt, ons de zinnenlijke voorwerpen, anders, dan in ruimte en tijd, voorteftellen. Volgt nu hier uit, dat in de volftrekte dingen, die den grond uitmaaken van deze zinnenlijke voorwerpen, eigenfchappen voor handen zijn, door welken wij zouden bepaald worden, om de verfchijnzels juist in ruimte en tijd te aanfchouwen ? Zijn niet de wet*  De omvang van V gebruik des suiv. verftands. 23$ wetten, volgends welken, onze zinnenlijke natuur, door uitwendige voorwerpen wordt aangedaan , gegrond in den bijzonderen bouw van onze organen, en in onze bijzondere ontvangbaarheid? Alle modificatiën der zinnenlijkheid,' en onze voorftellingen van dezelven konnen dus, immers, niets anders, dan betreklijke uitwerkzels zijn, Daar nu iedere betrekking een' wezenlijken grond, een* voiftrekten toeftand der dingen, onderftelt, zoo kan 'er ook geen verfchijnzel mooglijk zijn, zonder een wezen, dat verfchijnt: waar uit dus volgt -— regelregt tegen de ftelling der Idealisten — dat alle indrukken der zinnenlijkheid volftrekte voorwerpen onderftellén en bewijzen. Maar — zegt men *— hoe konnet gij waanen, het idealismus daar door te zullen wederleggen, dat gij bewijst, dat het blote, maar empirisch bepaalde, bewust zijn van ons eigen beftaan, het beftaan der voorwerpen in de ruimte onderftelt, daar gij, volgends uw gevoelen, dit beftaan der uitwendige dingen flegts voor problematiek houdt? Een van beiden is waar, of gij verftaat, door het beftaan van uitwendige voorwerpen, een werklijk,. op zig zei ven beftaand, aanwezen der dingen, of gij meent'er een logisch, fchijnbaar, beftaan mede. — Bedoelt gij het eerfte? dan valt niet alleen uwe ge-  i$6 II. Boek, II. Roofdfluk, II. dfdeeling, geheele /^«or/c van ruimte en tijd over hoop, maar ook die critifche hoofdwet, dat wij, om ordenlijk te konnen denken, en inwendige verfchijnzels te konnen hebben, ook uitwendige verfchijnzels hebben moeten. Want, dan heeft het begrip van den tijd een' voorwerplijken grondflag in de werklijk beftaande uiterlijke dingen ; de bewustheid van ons eigen aanwezen in den tijd wordt alleen, door aanfchouwing van uitwendige dingen, mooglijk, en het idé van het duurzame kan niet, dan door uitwendige, werklijk beftaande, objetlen in ons worden voordgebragt. Maar dit ftrijdt met uw begrip van tijd, als eene blootlijk onderwerplijke form der zinnenlijkheid. — Doch fpreekt gij van een logisch beftaan — een beftaan in 't verfchijnzel ? dan is, waarlijk, uwe gantfche wederlegging van het idealismus niets anders, dan een iedql woordenfpel, waar door dat geen, waartegen gij kwanswijze vegt, veel eerder bevestigd, dan wederlegd wordt. Dan, mij dunkt, uit het gezegde is duidelijk genoeg te zien, dat onze meening niet zijn kan, om .te beweeren, dat door het empirisch bepaalde bewust zijn van ons eigen beftaan, het beftaan der transfcendentale voorwerpen, buiten ons, of buiten onze voorftelling, in zoo verre dezelven in de ruimte beftaan, onderfteld wordt;maar wél, dat de  De omvang van't gebruik des zuiv. verftands. 237 de voorwerpen, die wij in de ruimte waarnemen, dat is, de verfchijnzelen, iets ten grondflage hebben, 't welk, werklijk, buiten ons, dat is, niet blootlijk in onze voorftelling, beftaat. Om dat nu de verfchijnzels, die wij in de ruimte waarnemen, iets ten grondflage hebben, 't welk buiten ons, of buiten onze voorftelling, werklijk beftaat, moet dan — vraag ik — hier uit volgen, dat de transfcendentale voorwerpen —• de grondflagen der verfchijuzelen — ook in de ruimte beftaan moeten, of, gelijk men bewëereu wil, dat de voorftelling van tijd en ruimte een voorwerplijken grond moet hebben in die, werklijk beftaande, uiterlijke dingen? Hebben wij niet duidelijk bewezen, dat ruimte en tijd niet zodanig iets zijn, dat op zig zeiven beflaat, noch ook eene toevalligheid, of eenige andere bepaling van de dingen, op zig zeiven, noch een, van die dingen afgetrokken, of algemeen begrip, noch ook iets, dat op eenigerleie wijze, in de dingen, op zig zeiven, gegrond is? Dit bewijs, tegen het idealismus, houdt dus zijne volle kracht en floot onze theorie, wegens ruimte en tijd, geheel niet omver. § 126. (*) In weerwil van alle de moeite, welke Kant zig gegeven heeft, en welke zijne Leerlingen genomen hebben, om de critifcbt wijsgeerte vrijtepleiten van idcalisterij, heeft egter deze befchuldiging der Ai::ikantianen nog gee.ï  *38 IL Boek, II. Hoófdftuk. It Af deeling, § 126. De grondftellingen van bet zuivere verftand zijn beginzels van de mooglijkheid der ervaring. De zuivere verftandsbegrippen zijn flegts voor* waargeen einde, en wordt nog dagelijks opgewarmd. In het jaar 1794, heeft de Heer D. Tiedemann, in zijn' Theatet, ƒ 478 ff. deze befchuldiging op nieuw fterk aangedrongen, en het transfcendentale, formale, of critifche idealismus van Kant tot een empirisch (of, eigenlijk zoo genoemd) idealismus willen maaken, weinig of niet verfchillende van dat van Berkeleij. De Heer Schwab heeft* in zijn Prijsfchrift, 1796, op hetzelfde aanbeeld geflaJ gen. Onze Doctor Hulshof was hier voorzigtiger, in zijne Verhand, over de onflafiijkheid der ziele, bl. 11. ,, Wij voegen, zegt hij, Kant bij de Idealisten, voor zoo verre hij alles, wat wij opmerken en vernemen, oplost in blote verfchijnzels." Beter zoude hij gezegd hebben? illes, wat wij ervaren en waarnemen. — In 200 verre nu, ja, is Kant een Idealist: doch dit is geheel iets anders, als' het empirifche idealismus, 't welk men hem hardnekkiglijk wil ten laste leggen. Men zie, hoe wijd dit idealismus van Kant verfchille van het empirifche, of ftoflijke* in Kant's Crit. der r. v. ƒ 519 ff- De hoofdftelHiig van alle echte Idealisten, van de oude Eleatifcbe fchoole af, tot aan Bisfchop Berkeleij toe, kan men onder het volgende formulier voórttellen: alle kennis, door de zinnen en trvaring, is niets dan louter jchij,i-, en in da ideën alleen  Be omvang van 't gebruik des zuiv* verftands. 039 waarden, of voorwaardlijke grondenf voor ons, om ons een ding, van voren, voorteftellen (§ 52. iten van het zuivere verftand en de zuivere reden is waarheid. Het critifcbe idealismus van den onvergelijklijkefi Wijsgeer van Koningsberg, in tegendeel, werpt het eigenlijke idealismus, allerkragtigst, om verre, en kan in 't volgende formulier begrepen worden: alle kennis, aangaande dingen, blootlijk uit bet zuivere verftand, of de zuivere reden, is niets dan loutere fcbijn ; en in de ervaring alleen is waarheid. — In zoo verre nu ruimte en tijd, met alles, wat in dezelven is, volgends Kant, tot de verfchijnzelen der dingen behooren, en niet de dingen, op zig zei ven, noch derzelver eigenfchappen, op zig zeiven, zijn, in zoo verre is hij het met de Idealisten eens. Maar nu volgt het groote, karakteristike, en wezenlijke onderfcheid , tusfchen het eigenlijke idealismus, en het formeele, of critifcbe van Kant. De Idealisten, naamlijk, gelijk Berkeleij, houden de ruimte voor eene blootlijk empirifche voorftelling, die, even als de verfchijnzels in de ruimte, met alle hare bepalingen, ons alleenlijk, door midde l der ervaring en waarneming, bekend wordt. Kant, daartegen, toont, dat de ruimte, en even zoo ook de tijd — welke laatfte de bijzondere oplettendheid van denBisfchop ontglipt was —met alle derzelver bepalingen, door ons, van voren, konnen gekend worden, dewijl de ruimte, zoo wel als de tijd, vóór alle waarneming en ervaring, als zuiveie form onzer zinnenlijkheid, in ons, om zoo te fpreeken, want, en alle aanfchouwing van dezelve , en dus ook alle verfchijnzels mooglijk manke» Naardien nu waarheid rusten moet op algemeene, noodzaaklijke, wetten, als hare kenmerken, zoo koude dus, vol-  '2Sp II. Boek, II. Hoofdftuk, tl. Af deeling. 52. 56): maar dezelven zijn geene voorwaarden der mooglijkheid van de dingen zeiven. Zij zijn volgends Berkeleij, de ervaring geene kenmerken der waarheid hebben, dewijl hij niets, van voren, ten grondflage legde van de verfchijnzelen der ervaring. Gevolglijk, moest hij de verfchijnzels voor louteren fchijn houden. Maar, bij Kant, fchrijven ruimte en tijd, in verband met de zuivere verftandsbegrippen, «0» voren, aan alle mooglijke ervaring hare wet voor: waar uit het zekere ken. merk, ter onderfcheiding van waarheid en fchijn, van zeiven, in de oogen valt. Het idealismus van Kant is dus van eene geheel andere munte, als dat der overige Idealisten, en ftrekt alleen, om de mooglijkheid onzer kennis, vanvoren, aangaande voorwerpen der ervaring te begrijpen: zijnde dit een problema, 't welk te voren nooit opgelost, wat zeg ik? nog nimmer opgeworpen was. Hier door valt nu het geheele gebouw van dweepagtig idealismus in duigen — dweepagtig, zeg ik: want een eigenlijk Idealist is altijd, eenigztns, een dweeper, dewijl hij, gelijk men reeds uit Plato zien kan, uit onze kennis,van voren,zelfs die der meetkunde, tot eene andere, als dia der zinnen, befluit, en het hem dus niet invalt, dat de zinnen ook van voren konnen aanfchouwen. Zie Kant's Prolegom. ƒ. 205. ff. Wil men dan voordgaan, met Kant onder de Idealisten te rangfehikken; dan behoorde men, voor het minste, nader te bepaalen, welk idealismus men bedoele, om niet onregtvaardig te zijn tegen een groot Man, en hem in verdenking te brengen bij de oppervlakkige, napraaiende waereld, die veelal aan naamwoorden blijft hangen, en bijzonder bang fchijnt te zijn voor idealtste. rij; hoewel'er, onder deze fchreeuwers tegen idealisterij, ook zulken zijn, die zeiven - wie zoude het geloo- ven? —  De omvang van V gebruik des zó fa, verftanès. £41 zijn dus niets, dari formen dér gedachtéri, waar door kennis ontftaat, uit gegeven aanfehouwingen. Bij gevolg, kan men de mooglijkheid van eén ding niet doorzien, dóór zuivere verftandsbegrippen alleen, zonder dat 'er aanfchouwing * én wel uitwendige aanfchouwing bijkomt: maar, wanneer die verftandsbegrippen Voorwaarden der dingen zeiven zijn zullen > dan moeten dezen in de empirifche aanfchouwing gegeven zijn. Derhalve, zijn de grbhdftellingen van het zuivere verftand blootlijk beginzels van de mooglijkheid der ervaring , door welke dezelven alleen voorwerplijke waarde verkrijgen , konnende nimmer worden betreklijk gemaakt tot dingen, op zig zei ven, maar alleenlijk tot ver- fchijn" ven? — Ltibnitzhnm van belijdenis zijn. Adio fecum ipji bi pbilofopbi conveniunt! — Voords zoude men konnen vragen, of Kant 's transcendentaal idealismus onvoorwaardlijk, of v oorwaar dlijk moet genoemd worden? welk laatfte ik zie dat gefield wordt door den geleerden D- Je tiscb, in zijne Verhandeling, über Grund und Werth der Entdeck. f. 162. ff. Het is waar, Kant zegt, dat de dingen, op zig zeiven, voor ons een onbekend en onkenbaar iets zijn: docb hier uit volgt het onvoorwaardlijke of vol* ftrekte idealismus nog niet. Eigenlijk, bepaald of beilischc hij niets, omtrend het al of niet -— eh, zo ja, het in boi verré — overeenkomen dier dingen, op zig zeiven, met de wetten van ons denken. Ik zoude; daaröm, zijn transfcendentaal i kalismus problematisch noemen. JL DEEL. Q  S42 II. Boek, II. Honfdftuk, II. Af deeling. fchijnzels, als voorwerpen der ervaring. Daarom, kan ook de zuivere wiskunde, als mede de zuivere Natuurwetenfchap, nooit verder gaan, dan blote verfchijnzelen, en ons dat alleen voorftellen, wat of ervaring in 't gemeen mooglijk maakt, of wat, uit deze beginzelen afgeleid zijnde, altijd, in eene of andere mooglijke ervaring moet voorgefteld konnen worden. § 127. Over de verdeeling der dingen in phanomena (of verfchijnzelen) en noumena (of verjlandswezensj. Uit het gezegde kan men oordeelen, wat men te houden hebbe van die verdeeling der dingen, welke men, reeds in de tijden der grijze oudheid gemaakt heeft,.en volgends welke, men onderfcheid maakte, tusfchen phaenomena (verfchijnzels, of zinnenwezens) en noumena (pi verjlandswezens). Dan, daar men, eertijds , nog niet genoegzaam onderfcheidde tusfchen verfchijnzel en fchijn, zoo gebeurde het, dat men aan de noumena, of verjlandswezens, alleen, werklijk beftaan en waarheid toeeigende. — Nu is het wel waar, dat, wanneer wij de voorwerpen der zinnen aanzien voor ver-  De omvang van V gebruik des zuiv. verftands. 243 verfchijnzelen, gelijk zij zijn, wij tegelijk hier •door toeftemmen ,'dat dezelven gegrond zijn in dingen op zig zeiven: want, Hellen de zinnen ons iets voor, gelijk het verichijnt; dan moet dit iets, op zig zeiven, ook een ding — een van onze zinnenlijkheid onafhanglijk voorwerp zijn. Maar van dit ding op zig zeiven ■— dit noumenon — hebben wij geen begrip. Want, daar met ieder voorwerp eene mooglijke aan» fchouwing moet overeenkomen, en het fubjecturn quod van 't verfchijnzel nimmer door een oordeel kan •— maar volftrektlijk door eene aanfchouwing moet — gekend worden (§ 81); zoo zoude men zig een verftand moeten denken , 't welk de dingen onmiddellijk aanfchouwde. De dingen op zig zeiven zouden dus voorwerpen van eene niet zinnenlijke, dat is, intelle&uele, aanfchouwing zijn moeten., door welke die dingen zouden worden voorgefteld 200, gelijk zij zijn; daar , in tegendeel, de zinnenlijke aanfchouwing dezelven flegts zoo voorftelt, als ze verfchijnen. Doch van eene niet zinnenlijke , of intelle&uele aanfchouwing hebben wij, zoo min als van een aanfchouwend verftand, eenig het minfle begrip, en, bij gevolg, konnen wij dat ook niet hebben, van het verft andswezen, of noumenon, op 't welk dat begrip betreklijk zou wezen. Hier uit, Q 2 nog-  844 H. Boek, II. Hoofdftuk, II. Jfdeeling. nogtans, volgt niet, dat wij regt zouden hebben, om de zinnenlijke aanfchouwing, allee», bij uitfluiting, voor mooglijk te houden. Maar even zoo weinig gronds hebben wij, aan den anderen kant, om de wezenlijke mooglijkheid, of het daadlijke beftaan, van eene niet zinnen, hjke, intelle&uele aanfchouwing te verdedigen. Het begrip van een noumenon is dus, wel buiten twijfel, niet tegenftrijdig: want niemand kan bewijzen, dat de zinnenlijke aanfchouwing de eenig mooglijke foort van aanfchouwing zij: maar, aan de andere zijde, kan ook niemand bewijzen, dat 'er, buiten de zinnenlijke aanfchouwing, nog eene andere, niet zinnenlijke, intelle&uele, mooglijk zij; naardien niemand in ftaat is, om zig eenigerhande voorftelling te maaken, aangaande een verftand, 't welk de voorwerpen , niet dhcurfuf, door categorien, maar intuïtief, in eene niet zinnenlijke aanfchouwing, kennen kan. De voorwerplijke wezenlijkheid van een noumenon, of de mooglijkheid van alleenlijk intelligibele voorwerpen, laat zig, derhalve, niet inzien, of bewijzen. Dewijl men dan , volgends het gezegde, noch de mooglijkheid , noch de onmooglijkheid van blote verftandswezens kan bewijzen; zoo noemt Kant het begrip van een noumenon, of verflandswezen , te regt, een bloot grens- be*  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 245 begrip (*), waar door, naamlijk, het verftand, eensdeels, de aanmatiging der zinnenlijkheid, als of het gebied der zinnenlijke kennis zig uitftrekte over alles, wat het verftand denkt, beteugelt; anderdeels, zig zeiven de grenspalen afperkt, om, naamlijk, door zijne begrippen, buiten het veld der zinnenlijkheid , niets ftelhgs, maar de dingen, op zig zeiven, alleenlijk flegts, onder den naam van een onbekend iets, te kennen. Hier uit kan men opmaaken, dat het begrip van een noumenon flegts een problematisch begrip is: want een problema noemen wij een begrip, waar in geene tegenflrijdigheid plaats heeft — een oordeel, *t welk alleen logifcbe (maar geen voorwerplijke, wezen* Ujke~) mooglijkheid des denkens, zonder tegenflrijdigheid met zig zeiven, en met het verftand, uitdrukt. — De verdeeling der dingen, derhalve, in verfchijnzels en gedachienwezens, of de verdeeling der waereld, in eene zinnenlijke , en in eene verftandswaereld, is enkel ideaal, niet reëel\ en kan dus, in eene ftellige beteekenis, niet worden toegelaten ; offchoon begrippen de verdeeling, in zinnenlijke en intel» lecluele, volftrektlijk toelaten: want ons; verftand ftrekt zig, problematisch, verder uit, dan' de (*) Crit. der r. v. f« 310. Q 3  246 II. Boei, II. Hoofdfluk, II. Afdeding. de grenzen der verfchijnzelen, maar heeft geene aanfchouwing van voorwerpen buiten den kring der zinnenlijkheid, ja, niet eens begrip van zulk eene mooglijke aanfchouwing, door welke het verftand, buiten die grenzen, op eene asfertorifche wijze, zoude konnen gebruikt worden, en deszelfs begrippen voorwerplijk zouden konnen gelden. Uit het problematifcbe, nogtans, van het begrip eenes noumenon's, moet men niet befluiten, dat zulk een begrip dus onnodig , en e zeer mischbaar zou wezen. Neen: hetzelve is, zegt Vader Kant, onver mijdlijk, als een begrip, dat aan de zinnenlijkheid behoorlijke perken ftelt. Doch dan is het noumenon niet een bijzonder intelligibel voorwerp voor ons verftand: maar zulk een verftand, 't welk daar voor vatbaar gefteld wordt te zijn , is zelve een problema, voor ons verftand, te weten , hoe zulk een verftand , niet discurfief, door categorien, maar, intuïtief, in eene nietzinnenlij ke aanfchouwing, zijn voorwerp kent: —» iets, waar van wij ons niet de geringfte voorftelling konnen maaken , met betrekking zelfs tot de mooglijkheid.. $ 128.  De omvang van't gebruik des zuiv. verftands. 247 § 128. Ampbibolie der reflexiebegrippen. Wij konnen niet oordeelen, dan alleen door vergelijking der begrippen, of bepaling van derzelver betrekking, onder elkander. Tot deze bepaling nu wordt verëischt overleg, dat is, onderfcheiding — der betrekking van gegeven voorftellingen, tot de verfchillende bronnen van. kennis, die wij hebben, door welke onderfcheiding alleen, de betrekking dier voorftellingen, of begrippen, onder malkander, rigtig kan bepaald worden. — Spreekt men van blote begrippen , volgends derzelver logifcbe form; dan moet men aan eene abftra&ie,o£ aftrekking, van het kenvermogen, dat is, van de zinnenlijkheid , en het verftand, plaats geven: wordende dan de begrippen, ten aanzien van derzelver zitplaats in het gemoed, als gelijkfoortig aangezien, en, door blote vergelijking, derzelver betrekking bepaald. Deze vergelijking mag de logifcbe reftexie , of de logifcbe vergelijking heeten, en de begrippen, die hier, bij deze vergelijking, den grondflag uitmaaken, mogen vergelijkingbegrippen genoemd worden. De logifcbe reftexie vergelijkt dus begrippen, alleenlijk, volgends derzelver form, en is, daaröm, Q 4 flegts  ttfi II. Roek, II. Hoofdftuk, II. Af deeling. flegts gefchikt tot oordeelen, welken onderwerplijk, of opzigtlijk de form, gelden. ~- Maar wanneer men van den inhoud der voorftellingen fpreekt, en dezen op de voorwerpen zeiven betreklijk zullen worden gemaakt; dan noemt Kant deze vergelijking de transfcendentale re~fiexie, en de begrippen, die daar van den grond uitmaaken , refiexiebegrippen. Naardemaal nu de voorwerpen eene tweevoudige betrekking konnen hebben tot onze kennis, naar mate men zig dezelven denkt, of door het zuivere ver-> ftand, zonder voorwaarden der zinnenlijkheid, als noumena, of gedachtendingen, of overeen* komftiglijk met de zuivere form der zinnenlijkheid, als verfchijnzelen', zoo moet men, vooraf, de plaats bepaalen en onderfcheiden, welke die voorwerpen hebben in ons gemoed: met andere woorden, men moet het kennend vermogen , vooraf, onderfcheiden , in 't welke de vergelijking gemaakt wordt, of het, naamlijk, gefchieden moet in het zuivere, of in het, op zinnenlijke aanfchouwing toegepaste, verftand. Dit kenvermogen, in 't welke de vergelijking gefchiedt, heet de transfcendentale plaats van 't begrip, en de theorie, aangaande de bepaling dezer plaats, wordt, in de kantiaanfche fchool, genoemd transfcendentale Topica, of plaatskennis. Hier door wordt de transfeenden- ta*.  De omvang van bet gébruik des zuiv. verftands. 249 tale reftexie gefchikt tot voorwerplijk geldige oordeelen. De zorgvuldige onderfcheiding van het oord , of de plaats eenes begrips, eer men gaat vergelijken , is van het opperfte belang, dewijl anders, eene verwarring der zuivere verftandswezens, met de .zinnenlijke wezens 126), onvermijdlijk is, en de refiexiebegrippen, op die wijze, dubbelzinnig en onvast worden. Hier door ook is het gebeurd, dat men deze begrippen, in de Ontologie, of Wczenkunde, geheel onvoegzaam, onder de zuivere verftandsbegrippen gemengd heeft, welken, ondertusfchen, begrippen der verbinding, en, daar door, begrippen van 't objecl zeiven zijn: daar, integendeel, de refiexiebegrippen flegts hegrippen der blote vergelijking van reeds gegeven begrippen zijn, en, derhalve, eenen geheel anderen aard, en een verfchillend gebruik hebben. Dewijl nu eene logijcbe vergelijking der begrippen niet toereikt, om daar door iets te kennen , maar, daarenboven, de begrippen op voorwerpen moeten betreklijk gemaakt worden; zoo is, even daaröm, de transfcendentale reftexie volftrekt noodig; en men moet, altijd, vooraf, overleggen, waar op de begrippen zullen betrokken worden, op noumena, of pbanomenai eer wij over-dezelven, van voren, oordeelen, Q 5 en  250 II. Boek, II. Hoofdftuk', II. Afdeeling. en op voorwerplijke waarheid rekening maaken konnen. Want de noumena zijn voorwerpen, die ons niet gegeven zijn (§ 127). Daaröm lijden de begrippen, door dezelven, geene beperking. Wanneer men ze dus, als gegeven, onderftelt, dan moet dat alles, aangaande dezelven, gelden, wat 'er uit de logifcbe ontleding der begrippen voordkomt. Doch, zo men de begrippen betreklijk wil maaken op verfchijnzelen — op voorwerpen der zinnenlijkheid', dan maakt deze hier beperkingen, op welken men, noodzaaklijk, moet acht geven. § 129. Tafel der refiexiebegrippen. Deze refiexiebegrippen bekomen, volgends de leiddraden der categorien (§ 58. 63), hunne regelmatige verdeeling, en laten zig in de volgende tafel rangfchikken. 1. Volgends de hoegrootheid. Eenerleiheid (of identiteit) en verfcheidenheid § 130. a. Volgends de hoedanigheid. Overeenkomst en tegenflrijdigheid § 131. 3. Volgends de betrekking. Het inwendige en uitwendige § 132* 4. Vol-  De omvang van 'f gebruik des zuiv.verflands. 251 4. Volgends de modaliteit. Stof, of het bepaalbare, en form, of het bepalende § 133. § f 39- Eenerleibeid en verfcheidenheid. Wanneer wij nu twee begrippen tezamen vergelijken, zoo zien wij, volgends de leiddraden der categorien, in de eerfte plaats, op derzelver grootheid, en onderzoeken, of het geen het ééne begrip bevat, ook in het andere begrepen, — of het ééne van het andere verfchillende, dan of het daar mede hetzelfde zij. Dingen worden gezegd een, dezelfde of eenerlei te zijn, wanneer dezelven, beiderzijds, in elkanders plaatfen konnen gefield worden: in tegendeel, zijn zij verfcheiden, wanneer dit niet gefchieden kan. Een voorwerp, 't welk wij ons, meermalen, altijd met dezelfde inwendige bepalingen der hoegrootheid en hoedanigheid, voorftellen , is, als voorwerp des zuiveren verftands befchouwd (§ 127) , niet veel, maar één en hetzelfde, en dus maar één ding. Men noemt deze eenerleibeid of zelfdigheid, op de Schooien , identitas numerica , of zelfdigheid in getal. Geheel anders is het gelegen, wanneer het  s$2 II. Boet, II. Hoofd/luk, 11* Af deeling. liet voorwerp een verfchijnzel is. Twee zinnenlijke voorwerpen konnen, met opzigt op de begrippen, geheel eenerlei zijn: maar ieder van die voorwerpen kan eene verfchillende betrekking hebben, en op een' anderen tijd beftaan; of, zo zij al gelijktijdig zijn, dan nog beftaan zij egter in verfchillende plaatfen der ruimte; en door deze verfcheidenheid van plaats, zijn die voorwerpen 'reeds in getal (of numerisch) verfcheiden. Het ééne deel der ruimte moge aan het andere zoo gelijk zijn, als het wil, het eene is tog buiten het andere, en, hier door, volkomenlijk van hetzelve onderfcheiden. Twee druppels water,.bij voorbeeld, zijn, na aftrek van alle inwendige verfcheidenheid der qualiteit en quantiteit, eenerlei, en egter numerisch, dat is, betreklijk de plaats, die zij beftaan, verfcheiden. Het is, derhalve, klaar, dat de grondftelling van Leibnitz, door hem genoemd principium identitatis indiscerniUlium (volgends welke ftelling, 'er geene twee volkomen gelijke dingen in de waereld zijn) wel gelden kan, als een enkel analijtifche ftelling, alleen van begrippen, of, zo men wil, van noumena (*): maar dat (*) Leibnitz nam de verrchijnzels voor dingen tp zig zeiven, en dus voor inttlligibilia, of voorwerpen van *t zui-  De omvang van t gebruik des zuiv. verftands, 253 dat dezelv* niet zijn kan een fijntbetifcbe grondftelling, welke, als natuurwet (§ 99), onze ken- zuiveren verftand; hoewel hij, wegens de verwardheid van derzelver voorftellingen, die voorwerpen met den naam van verfchijnzelen (pbanomena) beftempelde. In zooverre, konde zijne grondftelling niet bedreden worden. Doch dewijl de verfchijnzels geene dingen op zig zeiven zijn, gaat zijn grondbeginzel niet door. Men ziet, derhalve, hoe ligtlijk men, zonder transfcendentale reftexie, en Topica, aan het dwaalen kangeraaken, en, gelijk Leibnitz, door de ampbibolie ia refiexiebegrippen, bedrogen worden. De tafel dier begrippen van den vereeuwigden Kant ftelt ons in ftaat, om ons, in dit opzigt, vrij te waaren van doling; ook konnen wij, door dat middel, de grondfout van den beroemden Leibnitz gemaklijk ontdekken. Hij wilde een intellectueel zamenftel der waejeld bouwen, en vergeleek alle dingen, blootlijk, door begrippen , met elkander. Natuurlijk moest hij dus geene andere verfcheidenheden vinden, dan die, door welken het verftand zijne zuivere begrippen van elkander onderfcheidr. De voorwaarden der zinnenlijke aanfchouwing, die haar eigen onderfcheid medebrengen, zag hij niet aan voor rorfpronglifk: want de zinnenlijkheid hield hij flegts voor eene verwarde ivijze van voorftelling, en niet voor eene bijzondere bron van voorftellingen. Verfchijnzel was, bij hem, de voorfteïlig van een ding op zig zei ven, fchoon, volgends de logifcbe form , van de kennis, door het verftand, onderfcheiden. Alzo intelleüueerde hij, om zoo te fpreken, de verfchijnzels; gelijk Locke, integendeel, de verftandsbegrippen fen/ificeerde, en voorniets anders, dan empirifche, of afgezonderde refiexiebegrippen uitgaf. In plaats van het verftand en de zinnenlijkheid te houden voor  S54 ïï« Boek, II. Hoofd/luk, II. Af deeling. Kennis, aangaande de voorwerpen zeiven, zou» de vermeerderen, en dus ook op verfchijnzelen konnen toegepast worden. Ons verftand heeft, ten aanzien der verfchijnzelen, of voorwerpen der zinnenlijkheid , geen zuiver, maar alleen empirisch gebruik; en dus wordt de veelheid en numerifche verfcheidenheid reeds, door de ruimte voor twee geheel verfchillende bronnen van voorftelünr gen, die egter, alleen in verbinding, voorwerplijk-geldig, aangaande dingen konnen oordeelen, hieldt zig elk van deze twee groote Mannen flegts aan eene van beiden deze bronnen, die, naar hunne meening, onmiddellijk, betrekHing had tot de dingen op zig zei ven, terwijl de eene niets deed, dan de voorftellingen der andere te verwar, ren, of ook in order te brengen. Naardemaal nu Leibnitz de voorwerpen der zinnen, als dingen op zig zeiven, enkellijk in 't verftand, onder elkander vergeleek, in zoo verre het verftand dezelven, als eenerlei, of a!s verjcheiden, becordeelt, en hij dus alleenlijk de begrippen — niet derzelver plaats, in de aanfchouwing, in welke de voorwerpen alleen konnen gegeven worden - voor oo« gen had, en geen acht floeg op de transfcendentale plaats dezer begrippen, dat is, niet vroeg, of het objett te tellen zij onder verfchijnzelen, of onder dingen op zig zeiven; zoo volgt van zei ven, dat. hij zijne grondftelling, boven genoemd, die alleen van begrippen der dingen in 't gemeen, geldt, ook toepasfen moest op de voorwerpen der zinnen; gelijk hij dan ook, fchoon ten onregt, meende, hier door, aan de natuurkennis geene geringe aanwinst bezorgd te hebben. Vergelijk Kant's crit. f. 316.  De omvang van]t gebruik des zuiv. verftands. 255 te zelve, als zijnde de voorwaarde der uitwendige verfchijnzelen, van zeiven gegeven. § W, Overëenftemming en tegenflrijdigheid. Die betrekking van twee begrippen , of voorwerpen, volgends welke dezelven, in één onderwerp verbonden, elkanders gevolgen, het zij geheel, het zij ten deele, zouden vernietigen, noemt men tegenflrijdigheid, en de tegenövergeftelde betrekking heet overëenftennmng. <-* Om nu, omtrend de overeenkomst »- en de tegenflrijdigheid der wezenlijkheden, juist te konnen oordeelen, moet men vooraf overleggen , of de wezenlijkheden, alleenlijk, door het zuivere verftand, in begrippen, gedacht worden, dau of zij het wezenlijke in de, verfchijnzelen te kennen geven (§ 95). Meent men wezenlijkheden, in het zuivere begrip des verftands; dan zijn zij in zoo verre blote bevestigingen^ Tusfchen zulke wezenlijkheden laat zig geene logifcbe tegenflrijdigheid denken. Ontkenningen alleen konnen de gevolgen der tegengeftelde bevestiging vernietigen. In tegendeel, konnen de wezenlijkheden, in het verfchijnzel fj 103) wel degelijk, met elkander ftrijdig zijn; en de eé-  «56 II; Boek, II. Hoofdjluk, II. Afdeeling. eéne zinnenlijke voorftelling kan de andere wegnemen, of verzwakken, wanneer men die irt één onderwerp wilde verëenigen. Stelt, bij voorbeeld, twee krachten, die in tegenövergeftelde rigtingen werken: de eene zal de werking van de andere vernietigen (*). Gevolglijk, gaat het befluit niet door, dat, wanneer 'et geen logifcbe tegenflrijdigheid tusfchen weZënlijkheden, als blote bevestigingen, plaatsheeft, zij dan ook, daaröm, in een zinnenlijk Voorwerp zouden konnen verëenigd worden. Uit dezen hoofde, is de ftelling van Leibnitz valsch , wanneer die op verfchijnzelen wordt toegepast — de ftelling, naamlijkj dat alle kwaad niets is dan eene ontkenning, of een gevolg Van de bepalingen der fchepzelen: welke ftelling den grondflag van zijne geheele Theodicè uitmaakt. In het blote begrip vah een ding, is het werklijk waar, dat ontkenningen het eenige zijn, dat met wezenlijkheden ftrijdt: maar dus is het niet gelegen met dingen, als verfchijn- ze- (*) Alle hindernisfen en tegenwerkingen in de Natuur leeren dit. De algemeene werktuigkunde kan de empirifche voorwaarde van deze tegenftrijdigheid, in een* regef van voren opgeven, dewijl dezelve op de tegenftelling der rigtingen ziet: eene voorwaarde, van welke het transfcenr dentale begrip der wezenlijkheid geheel niets weet.  De omvang van *t gebruik des zuiv. verftands. zelen aangemerkt. Leibnitz verwarde dit, we* deröm, bij gebrek aan transfcendentale Topica. Eensgelijks vinden het de navolgers van Leibnitz niet alleen mooglijk, maar ook natuurlijk, alle realiteit, zonder tegenftrijdigheid te vree» zen, in één wezen te verëenigen: 't welk, om dezelfde reden, valsch is; naardien 'er, behalve de tegenzeglijkheid, waar door het begrip van eene zaak zelve wordt weggenomen, nog een wederkeerige afbreuk is, waar een wezenlijke grond de werking van den anderen vernietigt, waar toe wij flegts in de zinnenlijkheid de voor» waarden aantreffen, om ons zulk een' grond voorteftellen. Het inwendige en uitwendige» Het inwendige is dat geen, wat, met opzigt op zijn beftaan, geene betrekking hééft toe iets, van hetzelve verfchillende : het uitwendige , daartegen , drukt betrekkingen uit tot iets, 't welk van hetzelve onderfcheiden is. Hier moet men dus wederom onderzoeken , of de dingen, over welken men wil oordeelen, en« kei verft andswezens, dan of het zinnenlijke tvizens zijn. In het eerfte geval, wanneer men . 11. Deel. R VJ*  »58 II. Boek, lh Hoofdftuk, 11, Af deeling. van blote voorwerpen des verftands fpreekt, dan is het inwendige alleenlijk dat geen, wat, met opzigt op zijn beftaan, op niets anders betrekking heefr. Dit nu moet, uit zijn' aard, iets volftrektlijk eenvoudig zijn, naardien iedere zamenftelling eene betrekking iniluit. Maar is het voorwerp, of de zelfftandigheid, een verjchijnzel; dan is alle het inwendige van dezelve louter betrekking in de ruimte (§ ic8), en, derhalve, flegts een vergelijkend, of comparatief, inwendig : want wat het eigenlijke onderwerp der ftof uitmaakt, weten wij niet, en kennen de zelfftandigheden in de ruimte, alleen door krachten, die in dezelven werkzaam zijn — krachten, naamlijk, van aantrekking en terugflooting. Dewijl nu Leibnitz zig de zelfftandigheden voorftelde als noumena, zoo moest hij ook iets, dat volftrektlijk inwendig was, opzoeken, en alle het uitwendige, alle betrekkingen, afzonderen. Hij moest, daaröm, alle zelfftandigheden voor eenvoudige onderwerpen nemen , en naardien wij zeiven geene inwendige toevalligheid kennen, dan die ons de inwendige zin aanbiedt, zoo zag hij zig genoodzaakt, om aan de zelfftandigheden eene voorflellingkracht toetefchrijven. Op deze wijze bragt hij het ftelzel der monaden (of de monadologie\) tot ftand, waar toe,  De omvang van 't gebruik des zuiv. verftands. 2 59 toe, reeds te voren, de grond gelegd was door den ongelukkigen Jordan Brunus, en Frans Glisfon. Weshalve deze leer der monaden geen' anderen grond had, dan dezen, dat Leibnitz het onderfcheid, tusfchen het inwendige en uitwendige, alleenlijk zig voorftelde in de betrekking op het verftand. Daar hij nu zag, dat 'er, bij dergelijke blote voorftellingkrachten, geene xvederkeerige inwerking, of pbijfifcbe invloed, konde plaats vinden, moest hij, om dit gebrek te vervullen, zijne toevlugt nemen tot een voorbepaalde harmonie, tot welke Geuling reeds den weg eenigzins gebaand had. Slof en form. Stof noemen wij, in 't gemeen, het gegevene en bepaalbare : de form, in tegendeel het bepaalende, of de behoorlijke verbinding van hetzelve tot één bepaald geheel. Zoo beftaat, bij voorbeeld, de (ïofvzn een oordeel, of ftelling, in de begrippen van het onderwerp en gezegde (fubjett en pradicaaf), en de form in de verbinding van beiden tot het oordeel zelve. Wanneer men nu de dingen befchouwt, als voorwerpen des zuiveren verftands, en dus met R a blo-  2,6a 1T. Boek, II. Hoofdfiuk, II. Jfdeeling'. blote begrippen te doen heeft, dan moet de ftof, als het begrip zelve, altijd gaan vóór de form, of de betrekking dezer begrippen: trouwens, het verftand moet altijd eerst iets hebben, om datzelve op eene zekere wijze te kon. rjen bepaalen. Maar hier is de ftof niets anders, dan begrippen , en de form is de wijs , om dezelven zamenteftellen. Leibnitz hieldt zijne verftands wezens, of monaden, voor voorwerpen zeiven, ten minften verklaarde hij dezelven als voorwerpen, welken de grondüagen in zig bevatten van alle — ook van de zinnenlijke dingen. Het konde dus niet uitblijven , of hij moest de jï