ËEGJNZELS DER feANTlAANSCHE WYSGEERTË.   BEGINZELS DER KANTIAANSCHE WYSGEERTE* kaar het Hoogduitse h vryelyk gevolgd en met Aanteekeningen, en eerii voorreden uitgegeven, door. PAULUS van HEMERT, iadtstmaal Hoogleer aar by de Remonstranten te Amflerdam. DERDE DEEL. TE AMSTERDAM, By de weduwe J. DOLL. 1797-   FOORR'E'LE& Ik heb te voren meer dan eenmaal aangemerkt, dat de critifche Wysgeerte den middenweg aanwyst , tusfehen het gcjlrenge dogmatismus en het vol/lagen fcepticismus. Hoe waar dit zy , belet hetzelve egter geetizins, dat dogmatismus en fcepticismus , in die Wysgeerte, op eene aan haar by zonder eigen wyze te zamen verllrengeld zyn. Dogmatisch neemt zy de ervaring , en de -wetten, welken wy in ons denken of oordeelen volgen, als gegeven daadzaken aan. Eigenzinnigheid doe den Twyfelaar de ervaring eenen droom noemen , en onze noodzaaklyke denkformen door verbeelding verklaar en willen: hy moet nogtans toeftemmen3 dat 'er voorwerpen van zynen droom , benevens eene zekere wyze van noodzaaklyke verbinding en zamenflelling der gedroomde zaken , dat is, denk* wetten en daar door mooglyke ervaring in zyns ziel beflaan. Wanneer wy ons ver/land tot op de allerëerfe lejlanddeelen analyzeeren, fluiten wy op oorfprong. lyke begrippen en oordeelen, die volftrekt noodzaak, lyk en algemee» gyn , cn den grond van alle ons denken — van onze geheele kennis — uitmaaken. Deze begrippen en oordeelen konnen derhalve geenzins uit blote ervaring gefchept, of van enkele waarnemingen afgetrokken zyn : maar moeten, als oorfpronglyke grondbepalingen van ons denkvermo. gen , vóór alle ervaring, in ons voor handen zyn, * 3 en  vi VOORREDEN. en ons in ftaat /lellen om door ervaring en door ondervinding kennis optezamelen. Ons gantfchc denk' werk rust op die begrippen ,■ en niemand is ""er, die, in zyne voorJlcllingen van zaken aan zig zeiven, eenen anderen regel volgen, of van die noodzaaklyke begrippen en oordeelen in het aller minfe opzigt kan afwyken: waaróm de zeiven ook met regt wetten van ons denkvermogen konnen genoemd worden. Dat 'er zulke oorfpronglyke begrippen, die int het wezen onzer denkkracht behoor en , en als wetten van volfirekte noodzaaklykheid en gefirenge algemeenheid ten grond/lage van alle enze kennis liggen, in onzen menschlyken geest, dat is, in ons denkend ik gevonden worden, is eene daadzaak der Natuur, welke men als zodanig niet kan logenen. Niet alleen de Wiskunde , maar ook het gemeene leven geeft ons een* overvloed van voorbeelden, zo ten aanzien van begrippen als van oordeelen, die onze zuivere veritandskennis uitmaaken. Dezelven zyn niet flegts analytisch , maar ook deels fynthetisch. Op zulke fynthetifche oordeelen van voren berust onze kennis ; en het zyn dezen , uit welken Wiskunde, hoge Natuurkunde ^ en het geen wy Bovennatuurkunde noemen, be* ftaan. Gelyk de Wysgeer van Koningsberg de eerjle was, die de moeilyke vraag : hoe zyn fynthetifche oordeelen van voren mooglyk ? dat is, hoe kan 'er zuivere Wiskunde, zuivere Natuurkunde, en Bovennatuurkunde by ons plaats hebben P in dezen  FOORREDEN. vu zen allesömvattenden zin voorflclde: zoo was hy te. vens de eer/ie, die dezelve beandwoordde. Hield men al de laatjlc , ik meen de Bovennatuurkunde , ten onzen opzigt voor onmooglyk ; dan nog bleef de gewigtige vraag over, ten aanzien der zuivere Wisen Natuur ■ kunde , en vorderde de diepjle ontleding van ons denkvermogen : want in de oorfpronglyke inrigting van hetzelve kan alleen het andwoord te zoeken zyn; en noch de ervaring , noch de ge. fchiedenis der ontwikkeling van den menschlyken geest door befchaving, kan ons hier te regt helpen ; wyl ervaring ons nimmer noodzaaklykheid en algemeenheid in den ftrcngften zin kan leer en, en wyl in de gefebiedenis der ontwikkeling de oorfpronglyke inrigting van ons denkvermogen reeds vooraf onder field wordt. Ik zal niet herhaalen wat ik by vorige gelegenleden gezegd heb , door den altyd verwonderingwaardigen gang des wydberoemden Wyzen van Duitschland, Minerva's tegenwoordige zetel, voor tnyn' Lezer te ontvnkkelen : ik wil thands, volgends myn oogmerk , alleenlyk doen opmerken , dat de groote Wysgeer de formen der zinnenlykheid en de categoricn , of zuivere verfiandsbegrifpen , uit geene hoogere gronden betoogd, en de ervaring als gegeven daadzaak onder/leid heeft,- om die begrippen en fynthetifche oordeelen van voren, op weU ken alle mooglyke ervaring fleunt , aantewyzen. Mannen van naam in het vak der Wysgeerte, zoo wel ah wy sneuzen en napraters, hebben dit in den * 4 Heer  vra DOORREDEN. Heer Kant als een gebrek berispt. Hadden zy , vraag ik, in dit opzigt, regt ofonregt? Ik meen, onregU tVat tog zyn onze oorfpronglyke denkwetten , wat is de ervaring , op die algemeene regelen der eenheid in de fynthefis der verfchynzelen rustende, anders dan daadzaken der Natuur? Daadzaken nu der Natuur konnen niet bewezen , of uit hooger beginzelen betoogd worden. Kunt gy aanwyzen , waarom , by voorbeeld , en hoe 'er vuur, denkkracht , of iets anders bejla ? Is iets eene gegeven daadzaak, dan bevat het den grond van zyne kennis in zig zeiven. Ook de Meetkundige moet van daadzaken aanvangen, en dezelven ten grond' /lage leggen. Ruimte, tyd, en de axiomata , die uit deze voorjlellingen onmiddellyk voordvloei/en, zyn hem gegeven, en zonder dezen vermag hy. tïiets in zyne wetenfchap. Deze grondformen van alle zyne conftru&ien — grondzuilen van alle zyne belogen — kan hy zelve niet verder bewyzen , of uit hooger gronden afleiden. Hier vindt hy zyn non plus ultra. IPat nu den Meetkundigen ruimte, tyd, en de daar uit onmiddellyk mordvloeijende axiomata zyn , even dit zyn voor den Wysgeer de zuivere , dat is, van alle ervnrbig onöfbanglykc, grondbegrippen des verflands , de fynthetiiche oor» deelen van voren , de opperfte voorwaarden des denkens in de Ontleedkunde des menschlyken geestes. Deze begrippen mogen en moeten derhalve dogmatisch worden aangenomen. Dezelven te willen be» pogen is dwaasheid, wyl wy niet in /laat zyn, om, zon'  VOORREDEN. ÏX zonder dezelven, over dezelven te denken, want om te denken, moet ons denkend ik aan ons, met andere woorden, moet onze denkkracht aan zig zelve gegeven zyn. Gelyk wy, om bezvuslheid van ons zeiven te hebben , moeten aanwezig zyn , zoo kannen wy ook de denkwetten alleenlyk door denkwetten denken , dat is, daar door en dan alleen , wanneer ons dezelven gegeven zyn. Hy -— maar ook hy alleen — die Wiskunde als wetenfchan kan logcnen , is in /laat om denkwetten en ervaring te ontkennen: doch tegen zulk eenen zal geen verft an. dige ftryden. In zo verre dan is dogmatismus noodzaaklyk, en ligt werklyk ten grond/lage der crïtlfché Wysgeerle ; gelyk het wezen onzer denk. kracht medebrengt. Hoe konde dus de vermaarde Siigter dezer Wysgeerle de door hem verklaarde denkwetten anders dan als daadzaken aanmerken ? Mies wat men met regt van hem konde verwachten was , dat hy het getal der oorfpronglyke ver. Jtandsbegrippen, volgends een onbedrieglyk beginzel, bepaalde , eene tafel van der zeiver foor ten maakte, de volkomenheid dezer tafel bewees, en de zuiverheid dier begrippen , als van alle byzondere daadzaken der ervaring afgezonderd, aan den dag leg. de. Ware hy , in dit opzigt, eenigzins in gebrek gebleven; men mogt hem befchuldigen: maar nu vraag ik aan alle de echte kenners van zyn edel zamenflel, wie hem den lof durft weigeren \ welken Lucanus aan Caefar gaf: nila&um credens,cum quid fuperesfet agendum? * 5 Zo»  X FOORREDEN. Zoo dogmatisch ondertusfchen de grond/lellingen der critifche Wysgeerle zyn , zoo fceptisch zyn hare refultaten. By den eerftcn opflag kan dit wonderfpreukig voorkomen. Ook is het vermaaUyk te zien , hoe dogmatisten den grootcn Wysgeer voor een Twyfelaar uitfchelden : lerwyl de ware Twyfelaars hem een dogmatist willen genoemd hebben. Beiden hebben in een zekeren zin regt • mids men maar het critifche fcepticismus, welk door Kant, ten aanzien van alle bovennatuurkundige vragen , apodiétisch bezvezen is, niet verwarrc met het erapirifche, welk van een geheel anderen aard is: even gelyk het critifche idealismus van het empirifche , door het critifche volkomenlyk weder, legd , geheel vcrfchilt. Het fcepticismus , in dit JVerk verdedigd, betreft geenzins de gegrondheid der menschlyke ervaringkennis, op welke de Twy. felaars, en onder dezen inzonderheid de fchrandere Hume, zo geweldiglyk aanvallen: maar de laat (Ie gronden en bepalingen der dingen , welken geheel buiten het bereik onzer ervaring en kennis liggen »n tot welken het alzo geenen jlerveling gelukt is t of immer gelukken kan doortedringen. Men geloofde eertyds, dat onze kennis zig naar de voorwerpen fchikke. Kant kwam, en toonde hei tegendeel. Gelyk Copernicus de eerfle was, die de aarde rondom de zon en flarren deed draai/en: zoo was Kant de eerfle , volgends wien de dingen zig naar onze begrippen — niet onze begrippen en kennis zig naar de dingen — rigten. Voor veelen was  VOORREDEN. *i was deze nieuwe voor/lelling eene ergernis, voor zommigcn eene dwaasheid, in de oogen van anderen kettery. Nogtans was dezelve in de mensch. lyke natuur gegrond, en by gevolg waar. Regtzinnigheid en waarheid gaan niet altyd hand aan hand. Dit weten allen , die iets weten. — Door dit nieuwe begrip nu werd de wezenlykheid onzer kennis gegrondvest, en tegen de aanvallen der empirifche Twyfelaars en Idealisten in zekerheid gefield: maar tevens werd de weg gebaand tot dat verheven fcepticismus , welk het klein getal der Uitverkorenen onder de wyzen van alle eeuwen bem kénde, en welk niet op grillige fpitsvondigheden of dialectifche fluitredenen gebouwd , maar door de natuur van ons denkvermogen oorfpronglyk gegeven is. — Herinner u , myn Lezer ! uit het geen door Kant uitvoeriglyk bewezen is , nu ftegts het vol* gende, Zinnenlykheid en verfland zyn de oorfpronglyke bronnen van onze kennis. Door de zinnenlykheid worden ons voorwerpen gegeven , of ter aan* fchouwing voorgelegd: door het ver/land worden dezelven gedacht, dat is in de bewustheid van onze redenlyke natuur opgenomen. De zinnenlykheid levert on< dus aanfebouwingen , en het verjland bem grippen. Zonder zinnenlykheid kan ons geen voorwerp gegeven — zonder verftand niet gedacht worden. Begrippen zonder inhoud zyn ledig, gelyk aanfebouwingen zonder begrippen blind. De zuivere verft andsbegrippen en fynthetifche oordeelen van voren konnen derhalve , gelyk ook de formen der zin.  xii VOORREDE^. zinnenlykheid, alleen op zinnenlyke aanfebouwingen ' of voorwerpen van moogljke ervaring, *W*« toe. gepast; en geene verbinding van zuivere verjlandsbegrippen kan voorwerplyk gelden, dan alleen in zo verre eenig ervaringöordeel door dezelve ontftaan kan. Wilde iemand die begrippen tot dingen , af gezonderd van de aanfchouzoingen der zinnenlykheid, dat Ü , tot dingen op zig zeiven betrekkelyk maaken; dan zouden die begrippen geheel ledig, zonder beteekenis of wezenlykheid zyn. By gevolg, kan het ver ft and, zo min als de zinnenlykheid, ons leer en, wat de dingen op zig zelven eigenlyk zyn. Zoo weinig wy met grond beweeren konnen , dat die dingen in de formen onzer zinnenlykheid, tyd en ruimte , beftaan : even zoo weinig zyn wy in ftaat om te bewyzen, dat die dingen op zig zelven eene grootte bezitten, zelfftandigheden zyn, of in betrekking van oorzaken en gewrogten fiaan. Onze kennis bepaalt zig bloollyk tot dingen , die in de form van onze zinnenlykheid aanfehouwd, en door zuivere verftandsbegrippen gedacht worden, dat is, tot verfchynzelen Cphaenomena), niet tot dingen op zig zelven (noumena), die wy egter, volgend* onze oorfpronglyke begrippen en denkwetten, als den grond der verfchynzelen aanmerken: met andere woorden, onze kennis ftrekt zig niet verder uit dan de ervaring , of verbinding van onze zinnenlyke waarnemingen, volgends de eigen denkwetten van ens ver/land. De gantfche Natuur , met alle hare wezens, krachten, gewrogten, is voor ons menfeben niets  FOORREDEN, sin niets dan verfchynzel: wy zyn voor ons zelven verfchynztls; en niets hoe genoemd is in flaat ,om ons tot de dingen zelven te doen doordringen. Dezen zyn en blyven voor ons altyd iets onbekends en onkenbaars. Is dan, vraagt men, onze kennis jlegts onderwerplyk? Zoo verre dezelve op voorwerpen der ervaring kan worden toegepast, is zy ook voorwerplyk: maar zy is onderwerplyk, in zoo verre wy gcenzins de dingen op zig zelven, maar alleen verfchynzelen kennen, dat is, de aan ons door de Natuur aangeboden [lof, in de zinnenlyke formen van ruimte en tyd aanfehouwd, onder zuivere verflandsbegrippen opnemen, en alzo de verfchynzelen , door fynthetifche grond/lellingen van voren , op eene noodzaaklyke wyze verbinden, en dus een zamenjlel der Natuur uitmaaken, welk de grond van alle empirifche natuurkennis ist en deze voor ons eerst mooglyk maakt. Ons ver/land fchept zyne denkwetten niet uit de Natuur, maar fchryft dezelven aan de Natuur, het hoofdbegrip van alle verfchynzelen , voor. De eenheid van de verfchynzelen , gelyk ook van iedere voortelling, is alleen gegrond in de transfcendentale apperceptie, op welke derhalve ook de eenheid der Natuur rust, wier objeften , de verfchynzelen, als voorftellingen in de ziel liggen. Men kan daarom zeggen : het verftand is wetgever; de fynthetifche grondzeilen, gen van voren zyn de algemeene wetten der Natuur, zo verre deze zig door ons kennen laat. Ons verftand legt zelve den noodzaaklyken zamenhang in de verfchynzelen, door deszelfs zuivere begrippen, tn  xiv VOORREDEN. en maakt ervaring, of fynthetifche voorflelling der verfchynzelen mooglyk. Onze kennis is dus eigenlyk onderwerplyk —■ bepaald door onze zinnenlykheid 6n zuivere oorfpronglyke begrippen. Zie dan hier de grenzen onzer kennis, en den grond van dat fcepticismus , welk van de mensch* lyke Natuur onaffcheidbaar is. Wat is een ding op zig zelven ? dwaze vraag , die niemand kan be* andwoorden ! zyn dan de dingen zelven ons gegtVen P zo neen : met welk gercedfehap zullen wy derzeher natuur ónder-zoeken P Nimmer konnen wy weten 5 wat aan de dingen op zig zelven toekome: want de ontleding onzer begrippen leert ons Jlegts het logifche wezen van eenig ding, dat is, wat in onze eigen begrippen opgefloten , niet wat buiten ons be^ grip aan eenig ding eigen zy. Zoo haast gaan wy niet eene gegeven flof onderzoeken , of dezelve is reeds zinnenlyk aangedaan. Om dezelve te konnen denken , pasfen wy die in de formen onzer zinnenlykheid , en leggen 'er den maat/lok van ons denkvermogen op. Dat 'er dingen op zig zelven ten grondflage der verfchynzelen liggen , k.mnen wy niet nalaten te denken, volgends de analogie der duurzaamheid , gelyk Kant fpreekt: maar bewyzen konnert wy dit eigenlyk niet : wyl het eene fynthetifche flelling van voren is, welke men op geene dogma-' tifche wyze uit hoogerc gronden kan afleiden. Zoo* danige ftellingen gelden alleen met opzigt op mooglyke ervaring , dat is, in zo verre wy de formeele voorwaarde der aanfehouwing, de fynthefis der ver-  VOORREDE Ni ** verbeelding 3 en de noodzaaklyke eenheid van dezelve , in eene transfcendentale apperceptie , op eene mooglyke kennis der ervaring beirekkelyk maaken. — Maar zyn dan, vraagt men, de dingen zei* ven geene oorzaken der verfchynzelen P Zyn zy geene gewrogten van andere oorzaken P Dwaze vragen , voor den critiichen //^ysgeer louter onzin! — Komen die dingen met onze denkwetten egter niet eenigzint overeen ? Ik weet het niet, en zoude , om u te konnen beandwoorden, de dingen zelven, van onze verft'andsbewerking afgetrokken, aanfchouwen moeten. Naardien nu dit voor ons onmooglyk is, kan het andwoord niet anders dan fceptisch zyn. Onlangs verklaarde zig een Ver eer er der critifche Wysgeerte — een Leerling van den grooten Stigter der zelve (dit moet in de daad vreemd fchynen) voor de overeenkomst , en gaf zig veel moeite om het onbewyslyke te bewyzen (*). — Even fceptisch moet het andwoord uitvallen op de vraag , of het menigvuldige der zinnenlyke voor/lellingen ook in de dingen zelven plaats hebbe , dan of alles in den grond maar één zy ? Men weet, hoe onze fchrandere Landgenoot , J. T. van der Kemp, in zynen Parmenides, gepoogd hebbe het laatfte te bewyzen. Wy die altyd door een glas met zoo veele verfchillcnde oppervlakten zien, hoe konnen wy anders dan meenen, dat de dingen zoo menigmalen beftaan, als wy dezelven waarnemen P Dit zy begocheling of niet, voor ons altans is het waarheid. Wat ,er (*) Jenisch. Preisfchrift. f, 263—312. {JBcflin l?90  xvi FOORREDE Ni 9 er voorwerplyk, buiten onze, voor (telling, van zyf kan geen mensch zeggen. Wat raakt dit ons ook, indien wy log zo moeten begocheld worden? raakt u de itoicyniche twist, of de pyn een waar kwaad zyi indien gy veroordeeld zyt om pyn te lyden ? Uit de voorgedragen aanmerkingen bemerkt Gy -■ denkende Lezers! dat dit in de menschlyke natuur zelve gegrondde fcepticismus zig móet uit.fi'rekken tot alle de ideën der zuivere reden, in het fpeculative, te weten, als voorwerpen van kennis. Naardien alle begrippen en grondftellingen des verftands buiten de grenzen van mooglyke ervaring geheel ledig zyn; konnenookde zuivere redenbegrippen Jlegts onderwerplyke waarde en wezenlykheid bezitten ; en het moet ons derhalve onmooglyk zyn, pfychologifche, cosmologifche, o/theologifche redenbegrippen voorwerplyk te bewyzen. De omvang van het gebruik der zuivere reden, in dit Deel behandeld, zal het fcepticismus, in dit opzigt, volkomenlyk regtvaardigen, en deszelfs gegrondheid in de natuur des menfehen aan den dag leggen. Zelfs het verhevenjle ideaal, tot welk de menschlyke geest immer opklom, naamlyk dat van de Godheid — het Wezen aller wezens — is van de zyde der befpiegeling befchouwd, voor ons niets dan problema — een logisch mooglyk , denkbaar begrip , welk wy tot eene doorgaande bepaling der dingen , in ons denken , en dus tot een befiuurend bcginzel nodig hebben: doch welks voorwerplyke we~ zenlykheid wy nimmer konnen bezvyzen. Zoo zeer de critifche Wysgeerle de vermetelheid van eenen atheifti-  FOORREDE Ni xvw atheiftifchen Diagoras ten loon /lelt: zoo zeer ftemt zy den tiuyfelenden Protagoras toe, qui, zegt Cicero (*) , fefe negabat omnino de diis habere quod liqueat, fint, non fint, qualesve fint. Het kan niet anders, of 'ivy , die van der jeugd af gewoon zyn, bewyzen voor Gods aanwezen, het voorddurend beft aan van ons denkend ik, en dtrgelyke gewigtige begrippen der menschheid, uit den mond onzer leermeesteren te vernemen — wy, die in transfcendentalen fchyn opgewiegd en groot geworden , de dwaling , als ware het,. met de moedermelk hebben ingedronken, en overal voedzel vinden om dezelve te ver/lerken — het kan, zeg ik j niet anders zyn , of'wy moeten, by den eerften op» /lag , een" geweldigen fchok ondergaan , wanneer wy het fcepticismus , met opzigt op de befpiegeling van die voor ons heilige waarheden, volkomenlyk ge. wettigd en apodictisch bewezen vinden. My aU tans — dit geheug ik zeer duidelyk — gong het zoo„ toen ik my, na langdurig tegenftreven , eindelyk overwonnen , en van alle nóg overgefchoten dog. matifche wapenen voor de eerfte maal beroofd zag. Dat niemand, intusfchen, zig door deze vrees late ontrusten« en van den weg der waarheid te rug houden! Die zelfde Wysgeerte, welke den trots van den fpeculativen JVysgeer neder/laat, en onze kennis binnen de grenzen der mooglyke ervaring bepaalt, biedt ons hare dienstvaardige band ter buli C*) De Nat. Dar* l. ït.  xvnr VOORREDEN. hulpe en volkomen gerust/lelling. In plaats eenef bedrieglyke fyn gefponnen befpiegeling, geeft zy ons eene zedenlyke theologie , die de toets verdragen kan, en voor een9 ieder bevattelyk is , en doet ons uit onlogenbare practifche gronden redenen afleiden , die ons aangaande het beft aan en de regeer ing van God met genoegzame zekerheid overtuigen , en °P onafgebroken voordduring onzer denkende natuur doen hoopen. Want, dezvyl wy , uit kracht van onze eigen reden, gebonden zyn aan zedenlyke wet. ten, welker volftrekte noodzaaklykhdd en algemeens bindkracht wy zelven van voren inzien ; en dezen het beft aan van God, de vryheid van onzen wil, en het geen ?nen doorgaands de onfterflykbeid der ziel noemt , als voorwaarden der mooglykheid van derzclver, alle redenlyke wezens verbindend, vermo. gen noodzaaklyk onderftellen: zoo mogen en moeten wy deze ftellingen , als poftulaten van onze practifche reden aannemen ; fchoon wy geene van dezelven voorwerplyk konnen bewyzen, maar, integendeel, elk eene dezer ftellingen, fpeculatief befehouwd, aan grooten twyfel onderworpen zy. Op deze wyze baant de critifche Wysgeerte den wc<* tot het geloof der reden — geloof, door welk wy allen , ook de fchranderflen en ryk/len aan weten* fchap, in dit leven moeten wandelen. Dit ons proef, houdend geloof wordt wy der s, door deze zelfde Wysgeerte, in volkomen zekerheid geftcld tegen alle de aanvallen der Atheiften , en der genen , die in iinder/cheiding der Theiftcn , aan eene transfeeu- den-  VOORREDEN. xix dentale theologie alleen plaats geven, Gelyk zy ons de hoop wel doet opgeven , om de tegenwerpingen van dezen dogmatisch te wederleggen: zoo beneemt zy egter tevens aan de pylen dier ongelovigen alle fcherple, en doet ons, als de leviathan by Job, de drilling der lance belagchen. Wam, wyl dit ge. loof omtrend zaken verksert, van welken geen voorwerplyk inzigt mooglyk is , moet ook deszelfs eigendomlyke zekerheid door geene voórwerplyke gronden, hoe fcherpzinniglyk uitgedacht en beredeneerd, konnen verfoorrl worden C*). Dus bereidt deze Wy% geer te den tveg tot eeuwigen vrede onder de befpie» gelende Wysgeeren, en veroordeelt zo wel de dwaasheid der dogmatisten , als de onredenlykheid der ongelovigen. Deze dwaasheid valt niet minder in het oog , wanneer men de pofhilaten der practifche reden ontkent , en deze ontkenning uit befpiè* gelende gronden ftaaven wil, dan wanneer men dezelven uit zoodanige gronden tracht te betoogen. Noch het eene, noch het andere is mooglyk. Dogmatisten van beide foort doen ver geeffche moeite: fchoon de (*) Nimmer fchreef de Ridder Zimmermann grooter zotheid, dan wanneer hy het Publiek vertelde, dat de groote Fredrik het niet — zyn van den mensch na den dood voor eene bekende en bewezen waarheid hield, Balirdt, die wel eens lagchte , waar geen wyze lagchen kan, [pot Her mede te regt, mit den Herrn (yon) ZinU mermanu Deutsch gefprochen. ƒ. 72. ** a  XX. VOORHEDEN-. de pogingen der eerf en geheel onredenlyk en verdek Ijk, die der laalften verfchoonlyk zyn. Over de kracht der zedenlyke bewyzen, door Kant voor Gods beftaan , onze vryheid, en onflerf, lykheid aangevoerd, heeft men onzer dagen begon* nen te twhten. De een vond dezelven , legenden aard der zake en 'sMans uitdrukkelyke verklaring aan, apodictisch zeker: een ander vond die bewyzen waarfchynlyk : een derde verklaarde dezelven voor ongenoegzaam en ongeldig voor de regter* fioel eener voorzigtiglyk philofopheerende reden. Men behoeft zig over dit verfchilvan oordeelen geenzms te verwonderen: naardien men, in de zamenfielzels der Logica , de bewyzen , ten aanzien va» derzelver kracht, tot nog toe alleenlyk in apodictifche en vvaarfchynlyke verdeeld, en van het ge. loof handelende, flegts het historifche bedoeld had Het was dus niet onnatuurlyk, dat eenigen, die zig herinnerden, dat de Critiek de mooglykheid logent cm de gezegde flellingen uit de redsn te bewyzen, tn de, door Kant aangegeven gronden van over tui. ging blote waarfchynlykheid vonden ; dat anderen, daartegen, wetende dat de Critiek by zuivere re. denwaarhedfin geene enkele waarfphynlykheid kan laten gelden, aan die gronden apodictifche zekerheid toefebreven: terwyl nog anderen, eindelyk, zig met geene Vfaarfchynlykheid in dit opzigt vergenoegende, cf den trap van dezelve niet hoog genoeg keurende, /gebruik is altijd transfcendent. Zij zijn dus, in het fpeculative gebruik der reden , flegts ideën, die geene kennis mooglijk maaken: daar zij, integendeel, wanneer men van daden fpreekt, de onontbeerlijke voorwaarden van het praSiifcbe gebruik der reden zijn. —• Tot doorgaande eenheid des verftands egter zijn dezelven noodzaaklijk (§51. 73). De  12 II. Boek, m. Hoofdruk, I. Afdeettng: De reden, zig met het opzoeken van de voorwaarde der voorwaarden bezig houdende (§72;, gaat, in deze werkzaamheid, op verfchillende wijze, te werk, naar mate zij, of in eene opklimmende, of nederdalende reie, voordgaat. Want, wanneer 'er iets als voorwaardlijk gegeven is, moet de reden volftrekte algeheelheid der voorwaarden onderftellen (§ 73): maar wordt, in tegendeel, iets als voorwaarde gegeven ; dan is het haar volkomenlijk onverfchillig, hoe verre de rei van 't voorwaardlijke afdaalt, en de zuivere reden vordert, aan den kant der voorwaarden, en niet aan de zijde van het voorwaardlijke, volftrekte algeheelheid. Bij gevolg, is alleen het begrip der volftrekte algeheelheid van den teruggang, niet van den opgang, een transfcendentaal idê (§ 74). §. 14L Nadere bepaling van de wezenlijkheid der ideën. Uit het gezegde ziet men , dat ideën , als grondbeelden der dingen zelven, geene bloote harsfenfchimmen, maar, veelmeer, wezenlijke redenbegrippen zijn: trouwens, dezelven zijn niet naar wilkeur verdicht of verzonnen, maar worden ons door de reden noodzaaklijk opgedrongen (§ 72). In het zedenlijke, waar de ve- den  Be omvang van 't gebruik der zuivere reden. 13 den ware oorzaaklijkheid heeft,zijn zij van eene voorwerplijke noodzaaklijkheid , offchoon zij nimmer geheel konnen bereikt worden. Op deze wijze is het niet gelegen, in het fpeculative, hoe zeer ook Natuur (§ 116) zoo wel als zedenlijkheid, volgends ideën mooglijk, en uit ideën ontftaan, Ichöon nooit overeenkomende met dezelven gegeven zij. Ideën zijn wel voorwerpen van den wil, dewijl zij denzelven bepaalen, en vrijheid mooglijk maaken: doch voorwerpen der kennis zijn zij niet, maar flegts beginzels derzeive, voor zoo verre die, naamlijk, tot voorwerpen betrekking beeft. In beide gevallen, egter, zijn ideën niet dingen, op zig zelven, maar flegts voorftellingen , aangaande de dingen, op zig zelven (§ 76). Indien men dus alleen van het willen fpreekt; dan kan het idê van het volftrektlijk goeden voorwerp van 't willen zijn: want het willen is zelve maar voorftelling, en, daarom, door denken alleen mooglijk, Derhalve, heeft hier het idé voorwerplijke wezenlijkheid. Doch voor de kennis kan een idê, op geenerhande wijze, een voorwerp wezen : om dat voorwerplijke kennis niet te vreden is met bloote voorftellingen, maar werklijk dingen vordert, en dus, in het fpeculative (*) , geelt*) Tot voorkoming van misverftand zij aangemerkt, dat  14 H. Boek, III. Hoofdjluk, I. Af deeling. geene voorwerplijke wezenlijkheid kan vinden. — De ideën, en de gronditellingen. op dezelven gebouwd, als ook derzelver waarde en ware beftemming, naauwkeuriglijk te leeren kennen , is zeer noodzaaklijk , om niet door fchijn te worden bedrogen, en zig te verliezen in ledige verbeelding. $. 142. Omvang van 't gebruik der zuivere redenbegrippen, Wij zouden ten hoogften voorbariglijk oordeelen , wanneer wij onze zinnenrijke kennis voor de eenig mooglijke aanfchouwing, en onze ervaring voor de eenig mooglijke wijs, om dé dingen te kennen, wilden aangemerkt hebben, en alzo beginzels van de mooglijkheid der erva- ) ring dat speculatief en theoretisch, bij Kant, onderfcheiden zijn. De fpeculative kennis is, bij hem , de bijperpbijjifcle , wanneer .naamUjk, dezelve verkeert omtrend iets, 'twelk, en in zo verre het geen voorwerp van mooglijke ervaring is: tbeoretifcbe kennis is wetenfchap van 't geen is, of gefchiedt, waar, naamlijk, de reden het gegeven begrip, en deszelfs voorwerp, blootiijk van vooren, volgends hare wetten , bepaalt. Men zoude ook konnen zeggen , natuurkennis in een' ruimen zin, mstapbijfica der natuur.  Be omvang van "t gebruik der zuivere reden. 15 ring houden wilden voor algemeene voorwaarden der dingen, op zig zelven. Niet minder voorbarig en dwaas zoude het zijn, indien wij waanden, dat het volftrekt onmooglijk zij, dat de zuivere redenbegrippen, door eenige andere, hoewel niet door onze zinnenlijke, aanfchouwing, zouden konnen verwezenlijkt, oï gerealizeerd worden. Dit zoude, om het bij zijnen regten naam te noemen, anders niets wezen, dan de perken van onze tegenwoordige kennis overtebrengen op de voorwerpen zelven (§ 81), en deze perken te maaken tot perken der mooglijkheid van de dingen, op zig zelven. Dan, daar de zinnenlijke waereld anders niet dan verfchijnzels bevat, welken dus geene dingen, op zig zelven, zijn (§ 8r), en het verftand, dewijl het de voorwerpen der ervaring voor blote verfchijnzels houdt, even daarom, dingen, op zig zelven, als de gronden der verfchijnzelen, moet aannemen (125. 127), en de reden alzo beiden, naamlijk, en verfchijnzels en dingen op zig zelven, zamen bevat; zoo maakt, derhalve, de zinnenlijke waereld, ten aanzien van beiden, de grenzen uit voor het verftand. Want ervaring , als hoofdinhoud der verfchijnzelen, of van alles, wat tot de zinnenlijke waereld behoort, kan zig zelve niet begrenzen, naardien zij, van elk voorwaardlijk altijds flegts tot  16 II. Boek, III. Hoofdfluh I. Af deeling. tot een ander voorwaardlijk komt, zonder de geheele rei der voorwaarden immer voleindigd te zien (§ 72). Dat geen,derhalve, 't welk haar begrenzen zal, moet gantschlijtc buiten haar gelegen zijn: en dit is dan het vak der zuivere verflandswezens. Doch dit vak is voor ons eene ledige ruimte, in zoo verre het aankomt op de bepaling der natuur van deze verftandswezens, en in dit opzigt konnen wij, wanneer het dogmatisch bepaalde begrippen raakt, boven den kring der mooglijke ervaring niet komen (§ 127). Een grenspaal nu is zelve iets ftelligs, 't welk zoo wel behoort tot het geen dat binnen dezelve, als tot de ruimte, die buiten een gegeven hoofdinhoud gelegen is: want zulk eene grenspaal is niets anders dan bepaling der grenzen, door iets, dat buiten dezelven ligt. Grenzen zijn zelven blote ontkenningen van eene grootheid, zoo verre zij niet volkomen is. Derhalve is 'er tog altijd eene ftellige kennis, welke de reden daar door alleen deelagtig wordt, dat zij zig tot aan deze grenzen verwijdt, zonder egter te trachten over deze grenzen te gaan, als zoudende daar flegts eene ledige ruimte voor zig vinden, in welke zij, ja, formen tot dingen , maar geene dingen zelven kan aantreffen. Ondertusfchen, is de begrenzing van het veld der ervaring, door iets, 't welk haar anderzins on- be-  De omvang van 't gebruik der zuivere reden, if bekend is, nogtans eene kennis, welke aan de reden , in dit ftandpuncl:, nog overblijft, er! waar door zij niet binnen de zinnenlijke waereld befloten , maar ook tevens niet buiten dezelve herömdolende, zig zelve bepaalt tot het geen binnen de grenzen bevat is. Men ziet hier uitA gevolglijk, dat de zuivere redenbegrippen ware grensbegrippen zijn ($ 127). Zulk een begrip nu, 't welk niet tegenftrijdig, en als eene begrenzing gegeven, met andere kennis zamenhangt, doch welks voorwerplijke wezenlijkheid egter men op geenerleie wijze kan kennen (S x39) noemt men problematisch. Bijgevolg, zijn de zuivere redenbegrippen anders niet, dan problematifche begrippen. Men zegt wel, dat 'er tog een volftrekt orivoorwaardlijk zijn kan, 't welk de grond zij, waarom wij iets onvoorwaardlijks in gedachten hebben, en dat wij, dit werklijk in gedachten hebbende , en moetende hebben , dit ook als eene aanwijzing behooren aantemerken, dat een volftrekt onvoorwaardlijk ding werklijk daar zij ^ dewijl wij anders zouden gedwongen zijn, onze geheele kennis voor fchijn en bedrog te houden» Doch wie ziet niet, dat men j op deze wijze « denken en kennen, openlijk verwart (§ 14) 1 ^Vanneer ik iets denky dat is, in gedachten aan» III. Deel. B ngerrf  18 II. Boek, HL HoofJftak, L Af deeling. nenn en onderftel; dan is dit iets blote voorftelling, waar uit ik mij de mooglijkheid eener andere voorftelling verklaaren kan , en is dus flegts logifche mooglijkheid. Maar 'kennen noemen wij, de innerlijke bepalingen , en onderfcheidende merkteekens van een voorwerp inzien en verftaan. Dit nu kan onmooglijk door een oordeel, maar alleenlijk door onmiddellijke voorftellingen gefchieden 8i> Het is louter bedrog, zoo dikwijls men, van de onderwerplijke mooglijkheid van eenig ding, befluiten wil tot de voorwerplijke mooglijkheid of werklijkheid van hetzelve. Met even goed regt zoude men konnen befluiten, dat 'er een gouden berg werklijk beftaan konde, die de grond ware, waarom wij eenen gouden berg in onze gedachten hebben, en dat wij, zulk een' berg werklijk in gedachten hebbende en moetende hebben , zoo haast wij de begrippen van goud en van berg in ééne voorftelling verëenigen, dit als eene aanwijzing hadden te houden, dat 'er werklijk een gouden berg beftond, naardien wij anders zouden gedwongen zijn, onze geheels kennis voor bedrog te houden. 143»  De omvang van *t gebruik der zuivere reden. 19 $ 143- Bijzonders foorten van den tranïfcendenlaten fchijn. Gelijk nu deze ideën, of zuivere redenbegrip"-pen, op welken wij door een noodzaaklijk redenbefluit gebragt worden (§. 72), onderwerplijke, maar geene voorwerplijke wezenlijkheid hebben (§ 141) , dewijl wij geene kennis hoe genoemd hebben * aangaande de voorwerpen , die met die ideën zouden mogen overeenkomen: zoo ontftaan hier door, natuurlijker wijze, redenbelluiten , die geene empirifcbé prccmisfen hebben4 door middel van welke befluiten, wij van iets, 't welk wij niet kennen, befluiten tot iets anders , aangaande 't welke wij ook geen begrip hebben, en waar aan wij, nogtans, voorwerplijke wezenlijkheid willen toefchnjvem Onze tramfcendentale tdéën hebben te döeil met de onvootwaardlijke fipilbeiifcbê eenheid van alle voorwaarden , in 'c gemeen (§ 140.) Na hebben alle onze voorftellingen eene drievoudige betrekking, naamlijk, op het onderwerp, en op het voorwerp — en dit wel, in een dubuel opzigt, te weten, eensdeels, als verichijnzelen , anderdeels, als voorwerpen van 't denken in \ algemeen. Gevolglijk, moeten 'er ook drie foor» B 2 ten  £0 II. Boek Wi Hoofdftuk, L Afdecling. ten van fchijnbare befluiten zijn, van welken de eerfle tot onbepaalde eenheid van het denkende onderwerp, de tweede tot volftrekte eenheid van de reie der voorwaarden van de verfchijrjp zelen, en de derde, tot volftrekte eenheid der voorwaarden van alle voorwerpen des denkens, in 't gemeen , leidt. Alzo geeft de zuivere reden het idê aan de hand tot eene redenlijke, of transfcendentale zielkunde(pfijcbologie), waereldkunde (cosmologie); en godgeleerdheid {theologie) \ zonder dat, eigenlijk gefproken, het ontwerp door 't verftand veroorzaakt wordt. Volgends de eerfle foort, befluiten wij, van het ttansfcendentaal begrip des onderwerps, 't welk niets menigvuldigs in zig bevat, tot de volftrekte eenheid van dit onderwerp zelve 't welk wij in 't geheel niet kennen. Dit is 'c geen men transfcendentale drogreden (paralogis. mus) noemt, Uit kracht der tweede foort, befluiten wij, daar uit dat wij van de algeheelheid van de reie der voorwaarden tot een gegeven verfchijnzel, aan den éénen kant, een tegenftrijdig begrip hebben, tot de rigtigheid der tegenövergeftelde eenheid, van welke wij tog geen begrip hebben. En deze befluiten worden met den naam van antinomien der zuivere reden , in de kantiaanfche fchool, beltempeld. Ein  De omvang van V gebruik der zuivere reden- 21 Eindelijk, volgends de derde foort, befluiten wij, van de algeheelheid der voorwaarden, of voorwerpen in 't gemeen , zoo verre die ons konnen gegeven worden, om te denken, tot de volftrekte fijnthetifcbe eenheid van alle voorwaarden der mooglijkheid van de dingen, in *t algemeen, welken wij, naar derzelver transcendentaal begrip, geheel niet kennen — tot een we^ zen aller wezens, 't welk wij nog minder kennen. Dit noemt Kant het ideaal der zuivers reden. TWEDE AFDEELING. I 7 VAN HET TRANSSCENDENTALE IDE DES VOLSTREKTEN ONDERWERPS. % 144. Redenlijke zieleleer. De form Aeicategorifcbe redenbefluiten(§74); welke daar in beftaat, dat men, in den teruggang der voorwaarden , door profijllogismen , voordgaat tot een onderwerp, 't welk zelve niet meer pradicaat is, voert ons tot het idê van het zelfftandlijke, of van een volftrekt onderwerp, in 't welke alle toevalligheden [accidentia"] % B 3 als  32 II, Boek, lil. Hoofjjïuk, II. Jfdeeling, als prmdicaten , inhangen. Dan , daar de natuur onzes verftands ons bepaalt, om alles ditcurfief, dat is, door begrippen, of door blote pradicaten, te denken; zoo moet, natuurlijk, elk onderwerp , 't welk wij tot prcedicaat van eenig ding opzoeken, altijd, wederom, flegts een pradicaat zijn , en het volftrekt onderwerp tot hetzelve moet dus , noodzaaklijk , agterblijven. Het fchijnt ondertusfchen , dat ten minften onze ziel eene uitzondering is op dezen regel,en dat wij het volftrekte onderwerp, hier, in de bewustheid van ons zelven, het denkende' Onderwerp , onmiddellijk aanfchouwen : want alle prmdicaten van den inwendi^en zin zijn betrekkelijk tot het ik, als onderwerp, en dit kan niet verder als pradicaat van eenig ander onderwerp gedacht worden. Aldus heeft het den fchijn, als of de volkomenheid, in de betrekkinsvan onze begrippen, als pradicaten, tot een onderwerp, niet blootlijk idi, maar als of het voorwerp, het volftrekte onderwerp», zelve in de ervaring gegeven zij, en of dus het idè van het volftrekte denkende onderwerp niet alleenlijk pndeiwerplijke, maar ook revens voorwerplijke wezenlijkheid hebbe Waüt, zoo zuiver ook het oorcieel; ik denk', of, nog meer de blote VQOrlfclhng: ik: - hoe zuiver, zeg ik, die zijn ?noge van alle het empirifcbe j moet dezelve eg- t«r  De omvang van V gebruik der zuivere reden:. 23 ter tweeërleie voorwerpen , naamlijk , mijn ik als oorzaak van deszelfs gewrogt, het denken, en van de dingen buiten mij onderfcheiden. Ik, als denkend wezen, ben een voorwerp van mijn' inwendigen zin, ik ben ziel; en de ligchamen zijn voorwerpen van den uitwendigen zin Derhalve, fchijnt het, als of'er eene redenrijke zieleleer zijn moet, die zuiver en van alle het empirifche onafhanglijk zij , en verder geenen grondflag behoeve, dan alleen de voorftelling; ik; of het oordeel: ik denk. § 145. Topica der zedenlijke ziekteer. Dewijl nu dit transcendentale begrip van ons ik, ik denk, als blote waarneming, of apperceptie, in 't algemeen, zonder eenige empirifcbe bepaling van hetzelve op een voorwerp (§87), op mij zelven, betreklijk gemaakt, flegts transfcendentale prcedicaten kan bevatten; zo ontflaat, volgends den leiddraad der categorien (§ 58. 63), de volgende topica der redenlij ke zieleleer. De ziel is I. eene zelfftandigheid, II. ten aanzien harer wezenlijkheid, ecnvou-, dig, B 4 III.  U II. Boek, IIÏ. Hoofd/luk, II. Afdeeling. I1L met opzigt op verfcheiden tijden , in getal, idetitisch, of één perfoon, JV. in betrekking tot mooglijke voorwerpen , in de ruimte , het correlatum van alle uitwendige dingen, tot welker aanwezen wij gebragt worden door bet aanwezen van onze ziel. §• 146. Zelfflandigheid der ziet. De ziel is eene zelfflandigheid. Deze ftelling rust op di{ redenbefluit: 1 Dat geen , welks voorftelling het volftrekte onderwerp van alle onze oordeelen is, en dus niet kan dienen tot een pradicaat van eenig ander ding , is eene zelfflandigheid. t Ik, als denkend wezen befchouwd, ben het volftrekte onderwerp van alle mijne mooglijke gedachten en oordeelen; en deze voorftelling van mij zelven kan niet tot een prcedicaat van eenig ander ding dienen. Bijgevolg, ben ik, als een denkend wezen, eene zelfflandigheid.  De omvang van V gebruik des zuivere reden. 25 Dan, wie ziet niet, dat deze iluitreden vier begrippen bevat, en dus, zelfs reeds volgends de form, niet deugt, en een drogreden is? Want m de eerfte ftelling, beteekend het praedicaat, zelfflandigheid, een logisch onderwerp in ons begrip; in de laattte, of het befluit, daartegen, wordt het genomen voor een wezenlijk onderwerp, 't welk werklijk is buiten ons begrip, en dus voor iets, dat wezenlijk beftaat. Wanneer nu het praedicaat zelfflandigheid, in de eerfte ftelling, zonder voorwaarde der zinnenlijkheid ( § 108) gebruikt wordt, en blootlijk de beteekenis der logifche voorftelling eenes onderwerps, 't welk niet wederom praedicaat is, heeft; dan zal het zuivere verftandsbegrip der zelfflandigheid hier niets meerder aanduiden , dan eene blote onderwerplijke denkform (§56. 68), en zal dus een volkomenlijk ledig begrip zijn, zonder voorwerplijke wezenlijkheid. Indien, derhalve, dit befluit zal konren doorgaan, moet het praedicaat, in de conclufte. denzelfden zin hebben, als in de eerfte ftelling. In dat geval, zal het befluit: de ziel is eene zelfflandigheid: meer niet, dan dit alleenlijk te kennen geven: de ziel is het logifche onderwerp, van 't welke het denken flegts een praedicaat is. In dezen zin nu genomen, is dit begrip gantschlijk ledig, en zonder betrekking B $ tot  26 II. Boek', III. Hoofd/lak, II. Afdeeling. tot eenig voorwerp: hetzelve leert ons in het minften niet, wat het denkende onderwerp op zig zelven zij, 't welk zoo wel van ons ik, als van alle onze gedachten, als fubjiratum, den grondflag uitmaakt. Alles, derhalve, wat men uit de gezegde ftelling befluiten kan, is alleen dit, dat de ziel eene logifche zelfflandigheid zij. Maar geenzins kan men u|t dezelve dit befluit trekken, dat de ziel eene wezenlijke zelfflandigheid — dat zij het blijvende, duurzame voorwerp zij, van welke alle het veranderlijke flegts als eene blote bepaling, of als eene wijze, waar op dat duurzame beftaat (§ 108) moet worden aangemerkt. Want, analijtisch\ is in het zuivere verftandsbegrip der zelfflandigheid, de voorftelling der duurzaamheid niet opgefloten; en de grondftelling der duurzaamheid (§ 108) brengt deze fijntbefis alleen tot ftand voor de voorwerpen van mooglijke ervaring. In dit opzigt, ja, geldt dezelve ook ten aanzien van de ziel: doch egter alleenlijk onder de voorwaarde van onderwerplijk mooglijke ervaring. Dan, dewijl deze met het leven een einde neemt; blijkt het, dat hier mede voor de zelfftandlijkheid der ziele, in een' voorwerplijken zin, nog niets gewonnen is. § 147.  De omvang van 't gebruik der zuivere reden, af § 147- Vloeit de duurzaamheid der zelfflandigheid voord uit de identiteit der zelfbewustheid? Onze zelfbewustheid, in welke ons ik beftaat, blijft immer dezelfde, terwijl onze voorftellingen fteeds vloeijen en afwisfelen. Het fchijnt dus, dat ons ik het duurzame voorwerp zij, 't welk de grond is van dezen altijdvloeijenden ftroom der voorftellingen. Doch dit ik is, ja wel eene voorftelling, die alle ons denken vergezelt (§ 37}: maar dewijl met deze voorftelling niet de minfte aanfchouwing verbonden is, die dezelve van andere voorwerpen der aanfchouwing onderfcheidt; zoo kan men ook niet waarnemen , dat dit ik eene duurzame en blijvende aanfchouwing zij, in welke de voorftellingen als veranderlijk afwisfelen. Dezelve geeft ons dus ook, aangaande ons ik, als het logifche onderwerp van het denken, geheel geene kennis, met opzigt op het wezenlijke onderwerp, op 't welke deze voorftelling, als op haar fubJlratum, berust: maar zij is flegts eene geheel onbepaalde aanduiding van hetzelve. De uitwendige verfchijnzels hebben , voor den uitwendigen zin, zekerlijk, iets blijvends en duurzaams in de ruimte, in welke dezelven, als buiten  *8 IX Boek, ïll Hoofdftuk, 11 Jfdeeling. ten ons worden voorgefteld. Daaröm konnen wij het duurzame aan de verfchijnzelen opmerken. Maar, daar de tijd, als de eenige form van onze inwendige aanfchouwing, niets blijvends of duurzaams is; kan dezelve ook alleenlijk flegts de afwiifeling der bepalingen, maar niet het bepaalbaar voorwerp zelve, te kennen geven. Wil ik nu het eigenlijke ik, bij den vloed van alle voorftellingen, afzonderlijk, gadeflaan; dan moet ik dat met zig zelven vergelijken : want een ander correlatum mijner vergelijkingen is *er niet voor handen. Doch, in dat geval, kan ik dit ik niet voor het duurzame voorwerp aanzien, in 't welke alle deze voorftellingen afwisfelen: want dan zoude ik een' cirkel maaken, en dat geen reeds onderftellen, wat ik juist eerst ervaren wilde. Ik zoude, naamlijk, de logifche identiteit, of zelfdigheid van mijn ik, 't welk als de form der bewustheid (§87) een bloot gedachte is, maaken tot voorwerplijke identiteit, die mij toekwam als een voorwerp, zonder nogtans den allerminften voorwerplijken grond daar voor te konnen bijbrengen. § 148. Eenvoudigheid der ziele. Het befluit der reden, aangaande de eenvoudig-  De omvang van 's gebruik dér zuivere reden. 29' digheid der ziele, is niet minder eene drogreden , of paralogismus , dan het eerfte, in de naast voorgaande § gemelde, pfijcbologifcbe be« fluir. Hetzelve luidt op deze wijze: Zulk een ding, welks daad nimmer kan aangezien worden, als ontftaande uit den zamenloop van veele werkende dingen , is eenvoudig. De ziel, of het denkende ik, is zoodanig een ding, enz. Derhalve, is de ziel eenvoudig. Tot ftaving van de zoogenoemde mindere ftelling , zegt men: indien een gedachte ontftond, door den zamenloop van meer denkende onderwerpen ; dan zoude elk onderwerp een deel van het gedachte, en alle die onderwerpen zouden eerst te zamen het geheel gedachte uitmaaken. Dit nu is tegenftrijdig: naardien voorftellingen, die onder verfcheiden wezens verdeeld zijn (bij voorbeeld , de enkele woorden van een vers) nooit een geheel gedachte (een geheel vers) konnen uitmaaken. Ik merk hier op aan, dat wij, door de ftelling : wat denkt, kan niet uit veel beftaan, maar moet één zijn : niets winnen, ten behoeve van di  3<3 II. Boek) III. Hooflftuk, II. Afdeeïing, de eenvoudigheid der ziele ; het zij wij dié ftelling analijtiscb, het zij wij dezelve fijntbetisch aanneemen. ïn het eerfte geval, dan is de eenheid van het gedachte , 't welk uit veele voorftellingen beftaat, eene colle&ive eenheid, en dan is het even zoo wel mooglijk , dat het gedachte betreklijk is tot de colle&ive eenheid der zelfstandigheden , die daar aan medewerken, als het zig laat denken, dat hetzelve ont>' ttaat door de volftrekte eenheid van het onderwerp. Zoo is , bij voorbeeld , de beweging van een defileerend regiment foldaten de zamengeftelde beweging van alle de bijzondere iblda* ten. En wil men de ftelling fijntbetisch opvatten; dan moet dezelve of van voren, of van agteren fijntbetisch zijn. Van voren kan zij het niet wezen, dewijl haar de voorwaarde van mooglijke ervaring ontbreekt, welke egter, volgends het hoogfte beginzel dezer ftelling (§ 98), onvermijdlijk noodig is, tot de voorwerplijke geldigheid van dezelve. Van agteren, kan zij even zoo weinig fijntbetisch zijn, uit hoofde der volftrekte noodzaaklijkheid, welke zij uitdrukt: want ervaring, gelijk wij weten (§ 9), kan nimmer volftrekte noodzaaklijkheid leeren, en, daarenboven , is onze aanfchouwing en ervaring volftrektlijk onvermogend , om het begrip van volftrekte eenheid  De omvang van 't gebruik der zuivere reden* 31 heidtt geven, daar dit begrip wijd boven den kring van ervaring ligt, welke voor ons , menfchen, mooglijk is. Maar hoe zouden wij dan zeggen konnen: ik denk: dat is, ik verbinde het menigvuldige in ééne voorftelling, wanneer ons denkende onderwerp niet volftrekte eenheid'had? Want, al konde zelfs het geheel van een gedachte gedeeld , en onder veele onderwerpen verdeeld worden ;kan nogtans het onderwerplijke ik noch gedeeld, noch verdeeld worden, en egter on- derftellen wij dit ik, bij alle ons denken. Ter beandwoording van deze tegenwerping , moet men aanmerken, dat ons ik hier niet een wezenlijk , maar flegts een logisch onderwerp zijn kan (§ r46). De fout is dus hier in gelegen , dat de voorftelling ik, die zonder eenigen inhoud is, en geen bijzonder objeB onderfcheidt, verheven wordt tot een begrip van een denkend voorwerp, en dat, derhalve, de eenvoudigheid dezer voorftelling genomen wordt voor de kennis van de eenvoudigheid des denkenden voorwerps zelven. Zal dus dit befluit der reden rigtig zijn , dan moet de ftelling: mijne ziel is, of ik ben eenvoudig : geen' anderen zin hebben, dan dezen: de voorftelling van mijn ik vervat geene menigvuldigheid ia zig , maar is volftrekt  3» II. Boek, III. Hoofd/luk, II. Afdeding. ftrekte logifche eenheid; en geldt, daarom, alleenlijk aangaande de voorftelling. Een ieder begrijpt, dat de ftelling , dus verklaard , ja, wel waar, maar tautologisch is, en ons in het minst niets leert van de ivezenlijke eenvoudig* heid van het onderwerp, de ziel zelve: zijnde 'er een groot onderfcheid, tusfchen de kennis van de eenvoudigheid der voorftelling, aangaande eenig transfcendentaal voorwerp, en de kennis der eenvoudigheid van het onderwerp zelven, en konnende ik, door die eerfte kennis, het onderwerp, in deszelfs ware inwendige hoedanigheden en bepalingen, geenzins, lee* ren kennen. § 149- Onflofiijkbeid der zieh Indien men van de ftelling: de ziel is eenvoudig : eenig gebruik konde maaken, zoude het zijn, om , daar door , onze ziel van alle ftof te onderfcheiden, en aantetoonen, dat dezelve niet, even als de ftof, aan de verganglijkheid onderworpen zij. De ftof, naamlijk, is een verfchijnzel van den uitwendigen zin : maar ons denkend onderwerp ftellen wij ons voor , als voorwerp van den inwendigen zin. Bij gevolg, kan  De omvang van '/ gebruik der zuivere reden» kan dit, zoo verre het denkt, niet ftoflijk en ligchaamlijk zijn. Dat nu is wel waar, maar het zegt, eigenlijk, niets meer, dan: ons denkende onderwerp, of onze gedachten, begeerten,bewustheid , konnen wij nimmer uitwendiglijk aanfchouwen: dezelven zijn verfchijnzels van den inwendigen zin. Doch dit bewijst nog niet, dat niet misfchien dat ons onbekende iets, op 't welke de verfchijnzels gegrond zijn , en 't welke onze zinnenlijkheid zoo aandoet, dat wij de voorftellingen der ruimte, geftalte , coleur , . ondoordringbaarheid, en dergelijken, bekomen, tegelijk het onderwerp der gedachten en voorftellingen zoude konnen zijn. Het is waar, dat dit onbepaalde voorwerp der zinnenlij kheid ,. als verfchijnzel, zoo verre het onze zinnen aandoet , in ons de aanfchouwing van het uitgebreidde, en dus van het zamengeftelde verwekt: maar hier uit volgt niet, dat dit zelfde voor-; werp, als ding op zig zelven aangemerkt, als imelligibele oorzaak van 't verfchijnzel, ook. uitgebreid en zamengefteld, en alzo niet eenvoudig moet wezen. De praedicaten van uitgebreid en zamengefteld zijn alleen den zinnenlijken wezens eigen. De zelfflandigheid , die, als verfchijnzel , met opzigt op onzen uitwendigen zin, uitgebreid is, zoude, als ding op zig zelven , konnen denken, en zig de gedachten, 111. Deel. Q. dooi  34 B. Boek, ÏH. Hoofdftuk, II. Afdeeling. door haren eigen inwendigen zin, met bewustheid voorftellen. Met andere woorden : dat zelfde wezen, 't welk, in 't ééne opzigt, zamengefteld en ligchaamlijk heet, zoude, in een ander opzigt, tevens eenvoudig zijn, en denken konnen. Wanneer men dus toegeeft , dat de ziel eene eenvoudige zelfflandigheid zij, is zij egter, hier door, van de ftof, ten aanzien van bet Jubftratum, 't welk den grond der ftof uit. maakt, nog niet genoeg onderfcheiden. Dit wezenlijke fubftratum der ftof is ons ten eenemaal onbekend. Hoe willen wij dan weten, of de ziel, van dit wezenlijke wezen eenigzins onderfcheiden zij ? De onverganglijkheid of onfterfiijkheid der ziele kan dus nooit dogmatisch bewezen worden, uit derzelver eenvoudigheid, zoo verre men deze eenvoudigheid als den grond der onfterflijkheid wil aanmerken. § 150. Beproeving van Mendelsfihns bewijs voor de onfterflijkheid der ziele. De groote Mendelsfohn poogde de onvergang. lijkheid der ziele te bewijzen uit derzelver volftrekte eenvoudigheid; 'dewijl zij, als eenvoudig , niet flegts niet konnende verdeeld worden, maar, in't algemeen, ook niet konnende OP;  De omvatig van V gebruik der zuivere reden* 35 ophouden te zijn , in één oogenblik zoude moeten veranderd worden in niets. Dan, dit bewijs heeft, behalve het aangevoerde tegen de gronden, die men bijbrengt voor de onftofiijkheid en onverganglijkheid der ziele, ook nog eenen anderen grond tegen zig. Wanneer de ziel, uit hoofde harer eenvoudigheid, niet kan verdeeld worden; volgt daar uit nog geenzins, dat zij niet zoude konnen ophouden te beftaan: want eene eenvoudige zelfltandigheid kan , ja wel niet als uitgebreidde grootheid, maar egter als intenfive grootheid, allengskens, en dus in den tijd, verdwijnen (§ 103). Een eenvoudig ding — zal mooglijk de Lezer denken — kan , ja, in wezenlijkheid allengskens afnemen: maar het kan, door dit allengs afnemen, onmooglijk, in een volkomen niets overgaan. De vernietiging tog zelve zoude altijd in een ondeelbaar oogenblik moeten gefchie-, den: want anders ware 'er altijd nog wezenlijkheid —- altijd nog zelfflandigheid over. Vernietiging in den tijd is iets tegenftrijdigs: want dit gedachte kan wijders niets uitdrukken, dan eene beftendige oneindige toenadering van iets tot niets, welk niets, juist daarom, om dat die toenadering tot in het oneindige voordgaat, nooit zoude konnen bereikt worden. — Deze bedenking is, werklijk, gemaakt: doch dezelve C 2 baar,  $6* II. Boet, III. Hoofdfiuk, II. Af deeling. baat niet, ten voordeele van 't bewijs. Want, als. men toegeeft, dat het allengskens verdwijnen eener intenfive grootheid, tot geheele vernietiging toe, in den tijd niet denkbaar, maar flegts eene oneindige toenadering tot het niets zij, 't welk egter nimmer bereikt zoude kunnen worden , is het nogtans onlogenbaar, dat de wezenlijkheid eener intenfive grootheid , zoo haast zig dezelve allengs tot op een'zekeren graad verminderd heeft, voor ons geen voorwerp van ervaring en waarneming meer zij (§ 105). Gevolglijk , zoude dat allengskens afnemen der ziele , al ftelt men daar toe een tijdvak, zoo lang men wille, tog eens dien graad moeten bereiken, op welken wij het beftaan van de ziel niet meer waarnemen, of met bewustheid kennen zouden. Wat is nu voor mij zulk een beftaan, van 't welke ik geene bewustheid kan hebben? Dewijl wij het onbegrensde en oneindige niet Heiliger wijze konnen denken (§ 43), volgt daaruit meer niet, dan dat die beide begrippen, eenvoudig zijn, en ophouden in den tijd. zig met elkander niet verdragen : doch geenzins volgt hier uit, dat een eenvoudig ding volftrektlijk moet blijven beftaan (§ 148, 149). gn al. zo is de beftendige duurzaamheid, of het onverganglijke van het eenvoudige eene blote k-  De omvang van '/ gebruik der zuivere reden. 37 gifche mooglijkheid, welke zig door niets laat verwezenlijken. §. 15*. Perfoonlijkheid dir ziele, fpiritualimut. Wat nu, ten derden, de perfoonlijkheid der ziele betreft, dezelve rust op het volgende befluit der reden: Dat geen, wat zig, aangaande de numerifche identiteit van zig zelven bewust is, dat is ook , in zoo verre, een perfoon. Maar onze ziel is zig bewust, aangaande de numerifche identiteit van zig zelve. Gevolglijk, is zij ook, in zoo verre, een per-; foon. Dan, in dit befluit, wordt in de mindere ftelling : de ziel is zig bewust, enz. reeds onderfteld hare voorwerplijke duurzaamheid. Maar deze is, gelijk ik getoond heb, volftrekt onbewijslijk. Hier heeft dus, wederom , dezelfde fout plaats, als boven (§146), en de logifche identiteit van het ik wordt met de voorwerplijke identiteit verward. Want ftel, dat het denken, de onderwerp, eiken oogenblik immer afwisfelt en verandert; dan nog zoude de voorftelling ik bonnen voordduuren, en het gedachte van het C 3 voor*  30 II. Bock, III. Horfdftuk, II. Jfdeehng. voorgaande onderwerp opvangende en bewaarende, hetzelve overleveren aan het volgende onderwerp : bijna even als een elastieke kogel, welke aan een' anderen kogel floot, aan dezen zijne geheele beweging mededeelt. Zet, bij voorbeeld , zes ijvooren kogels A. B. C. D. E. F. in eene lijn, bij elkander. zoo dat zij zig Onderling raaken. Stoot, met een' anderen kogel, aan den kogel A. De kogel F. zal losfpringen, terwijl de kogels A. B. C. D. E., wegens den volkomen wederkeerigen tegenftand, in rust blijven. Even zoo ftelle men zig, volgends de analogie, eene rei van denkende zelfftandigheden voor , van welken de eeifte haren toeftand, of hare voorftellingen, en de bewustheid van dezelven , mededeelt aan de tweede zelfflandigheid; de tweede haren eigen toeftand, en tevens dien van de eerfte zelfflandigheid, aan de derde; de derde even zoo haren eigen toe. ftand, en dien van alle de vorigen mededeelt aan eene vierde, en zoo vervolgends. Zoude dan niet, in dat geval, de laatftezelfflandigheid zig , aangaande alle de toeftanden der vorige zelfftandigheden, als van haren eigen toeftand bewust zijn, daar die allen, benevens de bewustheid, in haar worden overgebragt? en egter zoude die laatfte zelfflandigheid geenzins éezeifde perfoon, in alle die toeftanden, we- zen.  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 39 zen. Onze perfoonlijkheid beftaat, derhalve, niet in eene aanfchouwing van iets duurzaams of blijvends, maar alleenlijk in de doorgaande verbinding der bepalingen van onze, ons voor het overige geheel onbekende, ziel, door apperceptie (§ 87). Waar uit ik dan dit befluit opmaak, dat het zoogenoemde fpiritualismus, of de ftelling , aangaande de volftrekte eenheid en perfoonlijkheid der ziele, geheellijk van grond ontbloot is. § 152. Idealismus. De vierde pfijchologifche ftelling heeft, tot haren grond, de volgende fluitreden: Dat geen, welks aanwezen, of beftaan, niet onmiddellijk waargenomen, maar flegts, als eene oorzaak van gegeven waarnemingen, bij gevolgtrekking, kan worden opgemaakt, heeft flegts een twijfelachtig beftaan. Het beftaan van mijn denkend onderwerp is het alleen, 't welk ik onmiddellijk waarneem : maar het aanwezen van uitwendige voorwerpen kan ik flegts , als eene oorzaak van gegeven waarnemingen, opmaaken: Derhalve, is het beftaan van mijne ziel alC 4 leen  40 II. Boek, III. Ho'fdfluk, II. AfdeeHng. leen zeker ; het beftaan van uitwendige voor* werpen, daartegen, twijfelachtig. Zoo veel is, buiten tegenfpraak, gewis, dat wij flegts, het geen in ons zelven is, en dus ons eigen beftaan alleen, onmiddellijk konnen waarnemen. Wanneer, daarom, iets niet in mij, maar buiten mij beftaan zal, zoo kan ik tot deszelfs beftaan, alleenlijk uit mijn eigen inwendige waarnemingen, befluiten, dewijl ik dezen aam Zie als het gewrogt, waar van iets buiten mij de naaste oorzaak moet zijn. Maar , dewijl een gewrogt meer dan ééne oorzaak hebben kan; is 't altijd onzeker, van een gegeven gewrogt, te befluiten tot eene bepaalde oorzaak. Gevolglijk blijft het ten aanzien der waarnemingen en derzelver oorzaken, altijd twijfelachtig, of dit iets in - of buiten - mij befta. Wanneer nu de uitwendige voorwerpen dingen op zig zelven waren, die werklijk buiten ons zig bevonden; dan zoude derzelver beftaan ons volftrektlijk twijfelachtig zijn, en deze pfijcbalogijchs fluitreden zoude , in dat geval, volkomenlijk goed wezen. Dan, dit is het juist, waar in het bedrog van dit voorftel gelegen is. De natuur tog van on« zen uitwendigen zin beftaat daar in, dat dezelve ons de voorwerpen in de ruimte, en deze, met sflles wat in dezelve is, als huiten ons vooiftelt. .Van  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 41 Van hier is het, dat wij ons de ruimte denken, even als de voorwerpen , die wij ons in de ruimte voordellen, als dingen, welken, in de daad, ook buiten opzigt op onze zinnenlijkheid, op zig zelven buiten ons beftaan. Wij zien dus de uitwendige verfchijnzels, als voorftellingen aan, welken in ons worden voordgebragt door voorwerpen, die, op zig zelven,buiten ons beftaan. Doch dit is, gelijk boven (§ 81) getoond is, louter bedrog. De ruimte, immers, is niet iets, op zig zelven beftaande, niet eene voorwaarde der voorwerpen, als dingen op zig zelven, maar alleenlijk flegts de form van onze aanfchouwing (5 41), en dus niet iets voorwerplijks, buiten ons , maar alleen iets onderwerplijks, in ons. Derhalve, zijn ook de ligchamen, welken wij in de ruimte aanfchouwen, niet dingen op zig zelven, buiten ons, maar blote verfchijnzels, of voorftellingen, in ons, welken , even als de overige voorftellingen, flegts behooren tot het denkende onderwerp. Dewijl nu de ligchamen eene bijzondere foort van voorftellingen in ons zijn, nemen wij derzelver beftaan, even zoo onmiddellijk, waar, als het beftaan van ops zelven, zonder nodig te hebben, om tot het ber ftaan der ligchamen eerst eenig befluit te trekken. Ik weet, door mijne zelfbewustheid, eyen zoo onmiddellijk, dat 'er ligchamen zijns C 5 ais  42 II. Boek, HL Hoofdfluk, II. Af deeling. als dat mijne ziel beftaat: maar beiden ken ik flegts, als verfchijnzels, zonder in het minften iets te weten , van 't geen ziel en ligchaam, op zig zelven, zijn mogen (§ Q7. IZ?J, Aho is ^ dan, omtrent het beftaan der ligchaamlijke waereld, geen twijfel meer; en het empirifcbe idealismus, welk het beftaan der uitwendige verfchijnzelen in twijfel trekt, of logent, is een leerbegrip, zonder eenigen den minften grond. Want de geheele ingebeeldde onzekerheid, aan» gaande het beftaan der ligchamen, rust op bloot bedrog, waar door men het geen eeniglijk in onze voorftelling beftaat, tot eene zelfflandigheid, of ook tot een'perfoon maakt, en als een werklijk voorwerp buiten onze ziel houdt f§ 81). $• 153- Realismus. Wanneer men, in tegendeel, volgends het iransfcendentale realismus, de ligchamen, zoo wel als onze ziel, niet voor verfchijnzelen. maar voor dingen, op zig zelven, aanziet; dan is het beftaan van beiden, ligchaam en ziel, twijfelachtig. Want het eigenlijke fubflratum van onze inwendige aanfchouwing konnen wij even zoo weinig waarnemen, als het geen onze uit. wen-  De omvang van 'l gebruik der zuivere reden. 43 wendige aanfchouwing veroorzaakt. Beide is ons geheel onbekend ; en wij maaken het beftaan van ziel en ligchaam alleen op , uit gegeven inwendige en uitwendige waarnemingen, zonder het allerminfte onderfcheid tusfchen de ziel en de ftof te weten, in zoo verre, naamlijk, beiden als dingen , op zig zelven, buiten betrekking tot onze zinnenlijkheid befchouwd worden. Naardemaal nu, gelijk getoond is ( § 81 ), de dingen , op zig zelven, door ons, geheel niet konnen waargenomen, en, ten aanzien van derzelven bepalingen , in 't minften niet gekend worden j zoo moet volgen, dat een transfcendentale realifl tevens een empirifche idealift zijn moet (§ 152), en noch het aanwezen der ftof, noch het beftaan van denkende wezens toeftaan , noch de ziel voor blote ftof houden , noch de eenheid en perfoonlijkheid derzelve gelooven, en bij gevolg, nochdualift, noch materialijï, noch fpiritualift zijn kan. De critifche idealiften , in tegendeel, gelijk de ko* ningsbergfche Wijsgeer, en allen, die hem volgen , die de voorwerpen der zinnenlijkheid als blote verfchijnzels, en derzelver intelligibele oorzaken , de dingen op zig zelven, als ten eenemaal onbepaalde voorwerpen , die men waarnemen , noch kennen kan, befchouwen, moeten empirifche realiften en dualiften zijn. Want, dewijl de  44 IL Soek. til Hoof aftak. II. Af deeling. de denkende wezens, zoo wel, als de ligchamen, voor den critijcben idealist. verfchijnzels zijn, de eerftcn voor den inwendigen, de anderen voor den uitwendigen zin ; dewijl zij dus beiden , voor hem , verfchillende wijzen van voorftelling der voorwerpen zijn ; zoo kan hij even weinig louter denkende wezens, volgends het empirifcbe fpiritualismus , als enkele ftof, volgends het empirifcbe materiaUsmus, maar hij moet beiden, als verfchijnzelen aannemen. § i54- Nietigheid der zieleleer, die men redelijk en transfcendentaal noemt. Elke der vier grondflellingen, op welken de gezegde zielqjeer, ofpsychologie, berust, is, gelijk wij zagen, op enkele drogredenen gebouwd, welken, zelfs met opzigt op de form, niet deugen: want in elke derzelven, komen vier begrippen, of termen , voor, wordende het praedicaat , in de grootere ftelling, flegts genomen voor iets, 't welk onderwerplijk geldt — iets in ons begrip; en in het befluit, voor iets voorwerplijk geldigs — iets wezenlijks (§ 146). Men fchrijft, naamlijk, aan het ide van het volilrekte onderwerp van alle onze gedachten (§75. M3) 3  De omvang van '/ gebruik der zuivere reden. 45 143), voorwerplijke wezenlijkheid toe, dewijl men zig valschlijk overreedt, dat hetzelve ons, door het begrip ik, in eene onmiddellijke aanfchouwing gegeven zij. Maar indien dat ik een begrip ware , door 't welke een of ander objecl gedacht wierd, dan zoude het ook, als prcedicaai, van andere dingen konnen gebruikt worden , en dan ware dat ik geen volftrekt onderwerp. Wijders, wanneer dat ik eene aanfchouwing ware; zoo zoude het of eene zuivere aanfchouwing , van voren, of eene empirifcbe aanfchouwing zijn moeten. In het eerfte geval, zoude het blootlijk de form van empirijche aanschouwingen , en dus geen voorwerp zijn: in het tweede geval , zoude het een empirifcb voorwerp wezen. Bij gevolg, zoude dan de wetenfchap, aangaande dit voorwerp, alleenlijk flegts empirisch, maar volftrektelijk niet Weden* lijke zieleleer zijn. Hier uit blijkt dus klaarlijk, dat het ik noch aanfchouwing, noch begrip, aangaande eenig voorwerp , maar anders niets zij, dan de blote bewustheid, welke geen bijzonder voorwerp onderlcheidt, maar alle voorftellingen , zonder onderfcheid , vergezellen moet, wanneer dezelven gedachten of begrip, pen zullen worden (§ 87}. Naardien nu dit ik, of deze bewustheid, reeds moet onderfteld worden, om in 't gemeen een objetü te kennen; zoo  46 II. Boek, III. Hoofdftuk, II. Af deeling. zoo kan men hieruit ligtlijk begrijpen, dat dit ik niet zelve als objeéï door ons kan gekend worden, maar dat hetzelve eene gantschlijk eenvoudige, en van inhoud ontblootte voorftelling zij, en dat dus het volftrekte onderwerp van onze inwendige verfchijnzelen , voor ons , een geheel onbekend ding zij, waar van wij niet het geringste kennen. Het misverftand van het zoo genoemde rationalismus rust, derhalve, hier op alleen, dat de eenheid der zelfsbewustheid, de grondflag van alle zuivere verftandsbegrippen (§ 86) , die flegts eenheid in 't denken is (§ 83), voor aanfchouwing des onderwerps, als voorwerp, genomen, en dat daar op het zuivere verftandsbegrip van zelfflandigheid wordt toegepast. Maar het onderwerp, 't welk alle zuivere verftandsbegrippen denkt, kan geen objecl der zuivere verftandsbegrippen worden : want, om dezen te denken, moet deszelfs zuivere zelfsbewustheid, welke verklaard zal worden, reeds ten grondflage liggen; gelijk ook het onderwerp, in 't welke tijd oorfpronglijk is (§ 94), zijn eigen beftaan in den tijd daar door niet bepaalen kan.  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 47 § 155. Gevolg, hier uü getrokken, ten aanzien der gemeenfcbjp, tusfcben ziel en ligchaam. Het aangewezen misverftand heeft verder ook alle die zwarigheden veroorzaak, welken men meent te vinden , bij de vragen, betreffende de mooglijkheid der gemeenfchap van de ziel met het ligchaam, den aanvang dezer gemeenfchap, of den toeftand der ziele vóór-en in-de geboorte, en het einde van dezelve, of den toeftand der ziele in- en na- den dood van den mensch. Wonderlijk komt het, bij den eerften opflag , voor, hoe 'er, tusfchen twee dingen van zoo ongelijke natuur, als onze ziel en de ftof, een weêrkerig verband en invloed konne plaats hebben : zoo dat ons denkend wezen in de ftof beweging, en de beweging en uitgebreidheid der ftof, wederom, in ons denkende wezen voorftelling kan te wege brengen. De grond van dit iedele bedrog is hier in gelegen , dat men de ftof voor eene , van onze ziel geheellijk onderfcheiden en ganschlijk ongelijkflachtige foort van zelfflandigheid aanziet, en zig inbeeldt, als of dezelve, in die hoedanigheden , gelijk zij ons voorkomt, en aan ons, door onzen ujtwendigen zin, wordt voorgefteld als  48 II. Boek, III. Hoofd/luk, II. dfdeeüng* als uitgebreid en in beweging , ook werklijk, op die wijze, buiten ons beftond : daar, nogtans i de ftof, in de hoedanigheid, gelijk zij ons verfchijnt, niet buiten ons, maar alleenlijk, als eene voorftelling, even als alle overige voorftellingen, in ons beftaat; offchoon deze voorftelling de ftof, als buiten ons beftaande vertegen» woordigt (§ 81. 189). De vraag kan dus nimmer wezen, belangende de gemeenfchap , of verëeniging der ziele , met eene andere ongelükflachtige zelfftandigheid buiten dezelve: maar alleenlijk betreflende het verband der voorftellingen van onzen inwendigen zin, met de wij. zigingen van onze uitwendige zinnenlijkheid; en men wil, derhalve, eigenlijk weten, hoe in een denkend onderwerp, in 't gemeen, uitwendige aanfchouwing, naamlijk, aanfchouwing der ruimte, en eener vervulling van dezelve,mooglijk zij. Dan, wie is het, die deze vraag kan beandwoorden ? Hier vinden wij eene gaping in ons weten, welke wij niet in ftaat zijn aantevullen , maar welke wij flegts daar door konnen aanduiden, dat wij transfcendentale voorwerpen aannemen, welken de oorzaken van deze foort van voorftellingen zijn, die wij verfchijnzels, of ligchamen noemen, doch die , eigenlijk, voor ons, onbekende voorwerpen zijn , aangaande welken wij ons niet het geringfte begrip konnen vor-  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 49 vormen (§ Bi. 127). Is nu de ziel, even als het ligchaam , geen ding , op zig zelven , maar flegts een verfchijnzel , en is de grondflag van beiden zoo ongelijkfoortig niet , als men zig gemeenlijk verbeeldt (§ 149); dan vak alle de zwarigheid weg , en komt eeniglijk neder op de vraag: hoe, in 't gemeen, eene gemeenfchap der zelfftandigheden mooglijk zij ? welke vraag alle kennis der menfchen zeer verre te boven gaat. Men weet, wat de Wijsgeeren al gegist hebben , ten aanzien van 't verband tusfchen ziel en ligchaam: de eene verklaart hetzelve, door een'phijfifchen invloed, of het fijflema influxus phijftci; de andere door eene te voren vastgeftelde harmonie, of het fijSm Vema harmonia prceflabilitce; een derde door eenen bovennatuurlijken bijl tand, of het fijflema asfiftentia. ook wel fijflema occafionale genoemd. Het eene zoo wel als 't andere, valt, door de gemaakte aanmerkingen , neder, Het fijflema van den invloed veronderflelt , zonder eenig mooglijk bewijs , het denkende , en het uitgehreidde , als twee, op zig zelven verfcheiden , en geheel ongelijkfoortige zelfftandigheden. Dat der te voren vastgeftelde harmonifche overeenkomst, en dat van den bijftand, of'oorzaken der gelegenheid, zijn beiden gegrond op tegenwerpingen tegen den pbijfifiben invloed, en vallen met III. Dfiït, D heï  jjo IT. Boek. III. Hoofdftuk, Bt Af heling. het grove dualismus geheel weg, als men uitwendige verfchijnzels onderfcheidt van derzelver transcendentale voorwerpen. Want, daar het verfchijnzel zelve flegts eene voorftelling is, kan hetzelve, als zoodanig, geene oorzaak der Voorftelling zelve wezen. Aangaande het trant" fcendentale voorwerp, het ding op zig zelven, weten wij niets, en konnen dus nooit ftellen, of ontkennen, dat hetzelve eene oorzaak van voorftellingen in óns zijn kan (§ 127). Alles tog, wat buiten de grenzen van mooglijke ervaring ligt, is voor ons, in het fpeculative , niets» Daarom zijn alle dogmatifcbe tegenftellingen , in deze foort van zaken, ook even los en onzeker; en Spinoza, die de knoop doorhakte, door alles, als verfcheiden modificatien, tot ééne zelfflandigheid terug te leiden , had in zoo verre gelijk, dat hij zijne meening voor onwederlegbaar hield : maar egter was hij niet bevoegd, om dezelve dogmatisch tebeweeren en te verdedigen. % I5«. Voor beftaan en onfteiflijkheid der ziele. Éindelijk, laten zig, door de gemaakte aanmerkingen, ook alle die zwarigheden oplosfen , welken men, bij de vragen , wegens den toeftand der ziele, vóór onze geboorte, en in-en na-onzen dood, meent te vinden. De vraag, of  De omvang van V gebruik der zuivere redefi. 5S of het denkende onderwerp, vóór onze wording en geboorte, of vóór de gemeenfchap met ons ligchaam, reeds hebbe konnen deuken, komt, eigenlijk, hierop reder; of, vóór den aanvang van deze foort der zinnenlijkheid, door welke ons iets in de ruimte verfchijnt, dezelfde trans, fcendentale voorwerpen, welken ons, in onzen tegenwoordigen ftaat, als ligchamen verfehijnen,op eene gantschlijk andere wijze,door ons» hebben konnen aanfchouwd worden ? üe andere vraag: of onze ziel, na den dood, dat is, na de wegneming van alle gemeenfchap met de ligchaamlijke waereld, nog konne voordvaaren te denken? wil, eigenlijk, (legts zoo veel zeggen, als: wanneer de tegenwoordige foort van onze zinnenlijkheid, door welke, ons tramfcenderrtale% en voor het tegenwoordige geheel onbekende voorwerpen, als voorwerpen in de ruimte, als ftoflijke waereld , verfchijnen , zal ophouden , zal dan ook alle aanfchouwing van dezelven, in *t gemeen, te. gelijk ophouden? of is het niet mooglijk , dat die zelfde onbekende voorwerpen , fchoon nier meer in hoedanigheid van ligchamen, egter in eenige andere hoedanigheid, van ons denkend onderwerp zullen konnen gekend worden ? Om deze vragen regt te konnen beandwoorden, zouden wij eerst eene werklijke kenIiis der trans/cendentale voorwerpen moeten be-  ^2 II. Boek, III. Hoofdfluk, II. Af deeling. zitten. Maar, dewijl deze ons gantschlijk man» geit, en wij thands, aangaande de volftrekte en inwendige oorzaak der uitwendige verfchijnzelen niets weten, kan niemand de mooglijkheid van het gevraagde bewijzen , noch ook betwisten; en niemand kan met grond zeggen, dat de voorwaarde van alle uitwendige aanfchouwing , of ook het denkende onderwerp zelve, inden dood zal ophouden. Ondertusfchen ftelt de nieuwe wijsgeerte, of fchoon zij ons, ten aanzien van het ftellige, binnen de grenzen der mooglijke ervaring bepaale , nogtans ons denkend onderwerp in volkomen zekerheid, tegen alle gevaar van het materialismus (§ 153). Volgends haar, is het 'er zoo verre af, dat men zoude te vreezen hebben, dat, door het wegnemen der ftof, alle denken, en ook het beftaan van denkende wezens, zoude ophouden; dat, veeleer, door het wegnemen van het denkende onderwerp, de geheele ligchaamlijke waereld zoude moete wegvallen, als zijnde deze anders niets, dan de ervaring in de zinnelijkheid van ons onderwerp, en eene foort van voorftelling derzelven (§ 152). Het is waar, het denkende, op zig zelven, blijft mij ,* hier bij, ten eenemaal onbekend. Doch die zelfde wijsgeerte leert mij de mooglijkheid, om niet uit fpeculative ,maar vkpractifche gronden , die ik in 't vervolg zal ontwikkelen, redenes  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 53 nen afteleiden, welken mij een zelfftandig, en bij alle afwisfelingen van mijnen toeftand. altijd duurend , beftaan van mijne denkende natuur konnen doen hoopen. Groot is het voordeel (*), het (*) Dit voordeel meen ik met allen regt groot te mogen noemen; zoo om dat de nieuwe wijsgeerte ons beveiligt tegen de aanvallen van het materialismus, als ook, om dat dezelve, in plaats van de fijn gefponneu bewijzen der reden, voor de onfterflijkheid onzer zielen, of van onze denkende natuur, (welken , zo zij al de proef konden doorftaan, egter voor liet algemeene menschdom te hoog zijn) anderen in de plaats fielt, die duidelijk voor een ie. der, en niet enkel voor den wijsgeer gefchikt, en flsgts op de fchoolen gangbaar, maar van algemeen gebruik zijn. Zie Kant's gevoelvolle verklaring hier over, Crit, derrei. nen Vernmft, (f. 424 ff.) In de daad, ten aanzien van die dingen, welken wij menfchen het meefte belang hebben te weten, tot onzen troost, en onze aanmoediging, op den waren weg des levens, is de Natuur geene partijdige uitdeelfter harer gaven, en bevoorregt zij denphüofoopb niet boven den eenvoudigen dagelijkfchen mensch. — Allen, wie wij zijn, moeten wij hier wandelen, door geloof. Zia Kant's Critik. (f. 859). Ik behoef den L,ezer niet te herinneren, hoe zeer het Euangeli met deze leiding van ge-i dachten inftemme. Het Kristendom befchouwt alle menfchen gelijk, en geeft den fchranderen geen voorregt boven den min fchranderen. De eerfte, zoo wel als de laatfte, moet, zal hij een Kristen heten, geloof oefenen, vol» gens den eisch der practifebe reden, welke door het Kristendom verfterkt en aangedrongen wordt. De bejebonwende D 3 reden  54 TT- B»ek. III. Hnfdfluk, II. Af heling. het welk de critifche wijsgeerte, hier door, aanbrengt. Want, terwijl ik mijne eigen onwetendheid in deze dingen belij ie, en mijn onvermogen zie, om hier .iets dogmatisch vastteftellen , kan ik egter eiken fpeculative» tegenfpreker , wien het gelusten mag, op mijn geloof, op zedeolijke gronden gebouwd, dogmatisch aantevallen , afkeeren , en hem befchaamen , door te toonen, dit hij, aangaande de natuur van ons denkend onderwerp, niets meer kan weten, om mijne hoop, en gelovige verwachting , te ontzenuwen , dan ik daar van weten kan, om mijne hoop, uit de reden, te bewn/en, en henj dogmatisch te wederleggen. DERDE AFDEELING. VAN HET TRANSSCENDENTA LE IDE DEK. VOLSTREKTE VOORWAARDE, S 157- Cosmologie der reden. Het idê der zuivere reden, tot het welke dezelve , reden, op zig zelve a'leen, kan zoo min een* waarea wijsgeer, als een' waaren kristen, maaken. In beide op» sagten mag rneo rast den groeten Apostel zeggen, t Co*. 4fe  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 55 zelve, door de form der hijpotbetifche fluitredenen geleid wordt, betreft de volftrekte volko-. menheid, in de reie der voorwaarden van gegeven verfchijnzelen. hen transcendentaal idê zoo verre het omtrend de fijnthefü der verfchijnzelen gaat, en derzeive volftrekte volkomenheid raakt, noemen wij een ■ wereldbegrip* Door middel van dit re', {heeft de reden, om, iedere rei van voorwaarden, welken hetvcrftand flegts ten aanzien der gegeven verfchijnzelen , denken kan, te voleindigen, en tracht, daarom, van voorwaarde, tot voorwaarde, zoo lang opteklimmen, tot dat zij komt tot die voorwaarde, welke zelve onvoorwaardlijk is, of geenen anderen voorwaardlijken grond maer heeft (§72). De transcendentale ideën zijn dus niets anders, dan categnriën , die tot aan het onvoorwaardlijke toe verwijd zijn , volgends den grondregel ; „ wanneer het Voorwaardlijke gegeven is, dan is tevens de geheele rei der voorwaarden, en derhalve, ook het onvoorwaardlijke zelve, geger ven. " Tot dit einde nu, zijn alleenlijk dkcate* goriën gefchikt, in welken At fiptthefis eene teruggaande rei uitmaakt van de elkander onderge. fchik- I. 20, tFaar is de wijze ? waar is defchrift geleerde? -waar l de onderzoeker dezer eeuwe? beejc God de Wijsheid dtzir mereld niet dwaas gemaakt ? D 4  56" II. Boek, III. Hiofdftuk* III. Af deeling. fchikte voorwaarden , tot het voorwaardlijke, in zoo verre men van dit voorwaardlijke tot die opklimt, dewijl, naar deze grondftellmg, de reden flegts in het opklimmen, niet in het nederdaalen, en niet in de onderfchikking, volkomenheid vordert (§ 74. 140). Op deze manier fchijnt het, als of de reden eene rationele cosmo* logie tot ftand brengt. § 158. Tafel der cosmologifcbe idee'n. Uit het gezegde moet volgen, dat 'er zoo veeIe cosmologifcbe ideën zijn, als 'er, volgends de tafel der zuivere verftandsbegrippen (§ 63), verfcheiden reiën van voorwaarden der verfchijnzelen zijn. 1. Met opzigt op de hoegrootheid, zijn tijd en ruimte — tijd, als rei op zig zelve, in zoo verre die opklimt, en ruimte, als opklimmende rei, ten aanzien der begrenzing — de oorfpronglijke grootheden van alle verfchijnzelen; en elke gegeven tijd onderftelt den geheelen voorgaanden , gelijk ook iedere gegeven ruimte eene. verder daar bij gedachte ruimte onderftelt, om dezelve te begrenzen. Dezelve vordert dus volftrekte volkomenheid van de grootte der waereld, zoo ten aan?  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 57 aanzien van haren verlopen duur, als opzigtlijk op de ruimte, welke zij inneemt- 2. Betreklijk de hoedanigheid, is de ftof, als iets deelbaar wezenlijks in de ruimte, iets voorwaardiijks, welks inwendige voorwaarden derzelver deelen zijn; en dus vordert de reden volftrekte volkomenheid, in de deeling der ftof. 3. Ten aanzien der betrekking, is het de oorzaaklijkheid, of het begrip van oorzaak en gewrogt , 't welk eene rei van voorwaarden bevat. Daarom eischt de reden , bij alles, wat gefchiedt, volftrekte volkomenheid in de rei der oorzaken, dat is, in het ontftaan van een verfehijnzel. 4. Eindelijk, ten opzigte der modaliteit, is het toevallige in het beftaan iets voorwaardlijks, 't welk ons tot eene rei van toevalliglijk beftaanste dingen leidt. De reden vordert dus hier volfaekte volkomenheid , in de voorwaarden van het toevallige beftaan , datis, onvoorwaardlijke noodzaaklijkheid. § 159- Natuur der cosmologifcbe ideën. De volftrekte volkomenheid is dus een idê, "t welk niet blootlijk gedacht, maar ook, buiten D 5 ons  53 II. Boek. III. Hoofdfïuk. III. Afdeling, ons denken , daargefteld, en gerealizeerd moet worden. Het/.elve gaat, derhalve, niet flegts, omtrend dingen , in. 't gemeen, maar onrrend gegeven dingen , dus omtrend verfchijnzelen, en vordert volftrekte volkomenheid der voorwaardlijke gronden van derzelver mooglijheid of eene volkomen fijmhejis, door welke het verfchijnzel , volgends wetten des verftands , kan verklaard worden. Dereden zoekt, verder, altijd, eigenlijk, flegts het onvoorwaardlijke (§ 7a). Dewijl dit nu fteeds in de volftrekte volkomenheid der reie ligt opgefloten (§ 157), zoo gaat zij, daarom, van deze uit, fchoon zelve 'flegts een idè zijnde. Want, in het blote zuivere redenbegrip , is het voorwaardlijke alleenlijk door de geheele rei der voorwaarden mooglijk; en dezen zijn tegelijk met ditzelve gegeven (§ 76). Maar, iri het verfchijnzel, worden, door de opvoJglijke fijnthefis van 't menigvuldige der aanfchouwing,. de voorwaarden gegeven. Dan , of deze, in den teruggang (regresfus). altijd volkomen zijn kan , is nog een problema. Het onvoorwaardlijke nu , 't welk in de volkomenheid van de rei ligt, is daar in zoo begrepen, dat of elk bijzonder lid voorwaard, lijk , en het geheel flegts onvoorwaardlijk zij; ïoo dat de rei, van voren, oneindig, en egter ge-  De omvang van^t gebruik der zuivere reden. 59 geheel gegeven, maar de teruggang nooit volëir> digd zij : of dat het onvoorwaardlijke zelve een lid van de rei, en dus een volftrekt eerfte in de rei zij: begin en grenzen der waereld — eenvoudig — zelfswerkzaamheid — natuuinood» Zaaklijkheid. Eindelijk , zijn de voorwaarden , welker rei de reden tot volftrekte volkomenheid voleindigd weten wil, zoodanig gefteld, dat dezelven deels niet dan gelijkfnortig konnen wezen, deels ook ongelijkfoortig zijn konnen. Gelijkibortig zijn, en moeten dezelven we/,en , (ï) volgends de hoegrootheid, in de (ijnihefis der dingen, in de tnVsrei, en der dingen, in de ruimte; (2) ten aanzien der hoedanigheid, in de deeling der ftof. want daar is ieder deel de grond en voorwaarde, van de grenzen des anderen deels, en de deelen, als voorwaarden van het geheel, zijn de deelen van de deelen. M ;ar dezelven konnen ook ongelijkf'ortig zijn f3;, ten opzigtederbetrekking. oorzaak en gewrogt; en (4) ten opzigte van de modaliteit , het toevallige en volftrekt noodzaak* lijke, in het beftaan. üm deze reden, konnen de cosmologifcbe ideën ook nog verdeeld worden in waereldhegrippen, in een' engeren zin, die het mathematisch • onvoorwaardlijke bevatten, en in nai uut begrippen, die het uijnamiscb * onvoorwaard* Ujke  6o II. Boek, III. Hoofdftuk, lil. Af deeling. lijke Muiten (*). De eerst genoemden befchou. wen de waereld der verfchijnzelen als een wis- kun« (*) Waereld en natuur zijn twee woorden, welken zomtijds in elkander lopen. Waereld beteekent het matbema. tifche geheel van alle verfchijnzelen, en de totaliteit der fijntbejis van hetzelve, zoo in hetgrooten, als kleinen, of, zoo in den voordgang door zamenftelling, als door deeling. Even deze zelfde waereld wordt ook natuur genoemd , zoo verre dezelve als een dijnamiscb geheel be-. fchouwd wordt, en men niet ziet op de aggregatie, in de ruimte, of den tijd, om dezelve als eene grootheid tot ftand te brengen, maar op de eenheid in het beftaan der verfchijnzelen. Het woord natuur wordt, in dat geval, genomen (gelijk men zegt; materialiter , of fubftantive. Daartegen, beteekent het woord natuur , formaliter, of adjettive genomen, den zamenhang der bepalingen vaneen ding, volgends een inwendig beginzel der oorzaaklijkheid. In dezen zin , fpreken wij van de natuur des vuurs, des waters, enz. Doch, wanneer men van de dingen der na, tuur fpreekt, dan bedoelt men, in zijne gedachten, een beftaand geheel. Crit. f. 446. — Dewijl nu de cosmologifcbe ideën transfcendent zijn, en, fchoon niet omtrend noumeena , maar pbaenomena , verkeerende, egter de fijntbejis voordzetten tot op een' graad, die alle mooglijke ervaring te boven fteigt, zoude men dezelven, volgends Kant, allen met den naam van waereldbegrippen konnen benoemen. Maar, met opzigt op het onderfcheid van het toatbematiscb — en dijnamiscb — onvoorwaardlijke, zijn de twee eerstgezegde ideen waereldbegrippen , in een' naaii,wen zin, de twee overigen transjcendente natuurbegrippen.  De omvang van *t gebruik der zuivere reden. 61 kundig geheel, volgends de grootte: delaatften als een dijnamiscb geheel, in de voorwaarden van deszelfs beftaan. Beiden zijn, op verfchijnzels toegepast, wel niet betreklijk de foort, en het obfecl, maar, egter, betreklijk den graad, transfcendent» § 160. Antinomien der zuivere reden. Twee gevallen zijn 'er flegts mooglijk, in wel-; ken de reden de geheele teruggaande rei der voorwaarden befchouwen kan. Zij kan zig ,naamlijk y dezelve denken, of als eindig, of als oneindig. Is de teruggang, in deze rei, eindig, dan is elk lid der reie voorwaardlijk, tot op een eenig, het onvoorwaardlijke; en dan heeft (i) het heelal , of de waereld, in haar geheel, een' aanvang, en greuzen,in tijd en ruimte; (2) alle het zamengeftelde in haar is eenvoudig; (3) 'er is ten minften eene onvoorwaardlijke oorzaaklijkheid , dat is, transfcendentale vrijheid; en (4) 'er is er. gends een onvoorwaardlijk beftaan ( § 159 Maar is deze teruggang oneindig; dan is flegts het geheel onvoorwaardlijk, en elk bijzonder lid voorwaardlijk. Dan is (1) de waereld zelve," tenopzigtevan tijd en ruimte, grenzenloos; (2) al-  H m Boek, UT. Hoofdftuk, III. Afêuling. alles in haar h zamengefteH; f3) al!es ls onderworpen aan noodzaaklijke natuurwetten \ (4) elk beftaan is zelve voorwaardlijk, en, deihalve alles toevallig. , Iedere nu van deze beide mooglijkheden laat Zig (hoe vreemd dit luide voor den oppervlak leigen) even ftrenghjk bewijzen. Het kan , gevolglijk , niet uitblijven , of de reden moet hier met zig zelve in ftrijd geraaken. Elke comohgi. jcbe ftelling, voor welke zij zig moge verklaaren, heeft even fterke en onwederleggelijke gronden tegen, als voor zig, en laat zig even zoo goed logenen, als verdedigen De gantfcne mmèiógÜ der reden bevat dus anders niet, dan louter {tellingen , waar daiiefis en untïtbtftt zig met volkomen gelijke geftrengheid laat bewijzen. En het zijn zulke Hellingen, welker aanneming en ontkenning op even bondige en onverwerplijke gronden fteunt , die , door Kant , antinomiën (§ 170} genoemd worden. S iöi. Oorfprong der antinomiën. Deze zonderlinge ftrijd, in welken dereden met zig zelve geraakt, is volftrektlijk niet >e ver. dijden, zoo haast als de reden hare Ui plaats  De omvang van ,t gebruik der zuivere reden. 63 plaats van die, ten gebruike der grondftellingen van het verftand, op voorwerpen van mooglijke ervaring toetepasfen (§ 126), over de grenzen der ervaring wil uitbreiden- Zoo haast zij dit doet, komen 'er, natuurlijker wijze, {tellingen ten voorfchijn, welken, met derzelvertegenftellingen, even zeer geldig zijn. Want, naardien zulke redenide'én, als een fijntbefis naar regelen (§71) met het verftand — en, als volftrekte eenheid r§ 76), met de reden moeten overeenkomen; zoo kan het niet misfchen , of dezelven zullen, in dit opzigt, voor het verftand te groot, en, wederom, in dat andere opzigt, voor de reden te klein wezen (§ 173). Terwijl men dit ontdekt, herkent men tevens de fout der reden, in het toepasfen harer grondftellingen, en kan, ja, den fchijn niet vernieli* gen, maar egter onlchadelijk maaken; gelijk, in 't vervolg (§ 175),nader zal getoont worden. Het is, daarom, noodzaaklijk, dat wij de gronden en tegengronden van iedere cosmologifcbe ftelling in 't licht brengen , om, daar na , den oorfprong van dezen dubbelen fcbijn te konnen ontdekken , en het waare of valfche in de zaak zelve waartenemen. t  64 H. Boek. III. Höofdftuk. III. Jfdeeling. I. Z)ö eindigheid van de rei der voorwaarden van de waereld. § 162. I. Eindige grootheid der waereld. De waereld is, met opzigt zoo op den tijd, als op de ruimte , eindig. Dezelve heeft een' aanvang in den tijd, en is ook, wat de ruimte betreft, begrensd, of bepaald. Zij is, zeg ik, begonnen in den tijd. Want, zo zij geen begin had, zoude *er eene oneindige, rei van op elkander volgende toeftanden der dingen in de waereld, of eene eeuwigheid, moeten verlopen zijn. Dit nu laat zig volftrektlijk niet denken, naardien het oneindige niet uit deelen beftaan , of bij opvolging kan voleindigd worden (§ 43). Derhalve, moet dan de waereld een' aanvang hebben. Wijders, de waereld is, met betrekking tot de ruimte, begrensd. Want eene grenzenloos uitgebreidde waereld zoude een oneindig gegeven geheel van tegelijk beftaande dingen zijn. Maar wij zijn niet in ftaat, om de grootte van een onbegrensd geheel anders te denken, dan alleenlijk door de opvolglijke zamenftelling der deelen. Dus zoude de opvolglijke zamenftelling der  £)e omvang van V gebruik der zuivere reden. 65" der deelen van eene oneindige waereld als voleindigd aangezien worden, en een oneindige tijd zoude, in de doortelling van alle tegelijk be-. ftaande dingert, als afgelopen moeten befchouwd; worden. En dit is volftrekt onmooglijk. Bij gevolg, is de waereld j wat de ruimte belangty wel deeglijk begrensd. 2. Eindige deeling der zelfftandigheden. Iedere zamengeftelde zelfflandigheid in de waereld beftaat uit eenvoudige deelen, en in dezelve is niets, dan het eenvoudige, of het geen uit die eenvoudige deelen is zamengefteld, Wanneer iets is zamengefteld. moet men ook alle zamenftelling konnen wegnemen, en egter nog iets overig houden, wat eenvoudig, en alzo niet zamengefteld is; Indien nu de zamengeftelde zelfftandigheden niet beftonden uit eenvoudige deelen, zoude men, alle zamenftelling in zijne gedachten willende wegruimen , noch een zamengefteld, noch een eenvoudig, deel, en dus geheel niets, overhouden. ' Gevolglijkf zoude 'er geene zelfflandigheid gegeven zijn. Elke zelfflandigheid, als een blijvend, duurzaarh, wezen, beftaat op zig zelve (§ io3. 169). Dus III. DEEL. E iSj  66 II. B*ek, UI Hoofdfluk, IH> Af deeling. is, bij de zelfftandigheden, de zamenftelling flegts eene toevallige betrekking derzelven, en men kan, daar bij, alle zamenftelling wegdenken. Be Honden dan de zamengeftelde zelfftandigheden niet uit eenvoudige deelen ; zoo zouden 'er geene zelfftandigheden in 't geheel gegeven zijn, uit welken zij zamengefteld waren. Dan, dit wederfpreekt zig zelven. Bij gevolg, moet iedere zamengeftelde zelfflandigheid uit eenvoudige deelen beftaan. Hier uit volgt onmiddellijk, dat de dingen der waereld allen tezamen eenvoudige wezens moeten zijn, en dat derzelver zamenftelling flegts een uitwendige toeftand is. — Het eenvoudige nu, als element van 't zamengeitelde befchouwd, wordt atomas, en, onmiddellijk, als eenvoudig gegeven, dat is, buiten betrekking tot het zamengeftelde , mmas, of mondde genoemd. § 164. 3. Eindige rei van oorzaken. In de waereld gefchiedt niet alles, volgends natuurwetten : maar 'er is ook , ter verklaring van den eerften oorfprong der verfchijnzelen, in de waereld,.noodig, eene oorzaak, door vrijheid werkende, aantenemen. Al-  t)e omvang van "t gebruikxder zuivere réden. '6$ Alles, wat gefchiedt, onderitelt, ja, eenen vorigen toeftand, op welken hetzelve, volgends een' vasten regel, onmisbaar volgt (§ 111). Maar die vorige toeftand is, wederom, iets, dat geworden is : want, ware het altijd geweest ; dan zouden ook deszelfs gevolgen altijd geweest, en alzo niet eerst onrftaan , zijn. Die vorige toeftand onderftelt düs een', die nog ouder is, en de natuurwetten vorderen alzo, immer, wë« deröm, voorafgaande nieuwe oorzaken, volgends welken men nooit tot eene op zig zelve volftrekte oorzaak zoude komen. Alzo zoude 'er geene eerfte oorzaak, noch ook volkomenheid van de rei der oorzaken zijn, aan den kant der van elkander immer afftammende oorzaken. Maar dit loopt lijnregt aan tegen die wet der natuur, dat 'er , zonder eene toereikende .van voren , bepaalde oorzaak niets gefchiede. In de waereld , derhalve, kan niet alles volgends natuurwetten gefchieden. 'Er moet, gevolglijk, eene eerfte oorzaak zijn, die niet, door eene andere, naar noodzaaklijke Wetten, bepaald zij. Bij deze is zelfwerkzaamheid, op zig zelve, of volftrekte fpontaneiteit, om eene rei van verfchijnzelen, welke volgends natuurwetten voordloopt, van zelve aantevangen, dat is, transfcendentale vrijheid. En is deze zelfwerkzaamheid eenmaal toor den dijnamiftben oorfprong der waereld E s be-  6*8 H. Boek. III. Hoofdjiuk, HL Jfdeeling. bewezen, dan is ook, midden in den loop der waereld, hoewel geen mathematisch (162. 165). egter een dijnamiscb begin , op zig zelven , mooglijk. • § 165. 4. Eindige rei van het toevalligen. Het veranderlijke en voorwaardlijke in de waereld onderitelt iets volftrekt-noodzaaklijks , alshoógfte voorwaarde, als de opperfte oorzaak der waereld, en zelve tot de waereld behoorende. De waereld vervat eene rei van veranderingen ïn zig : elke verandering ftaat onder hare voorwaarde , die in order van tijd voorafgaat, en onder welke dezelve noödzaaklijk is (§ 112). Maar nu onderftelt elk voorwaardlijke, 't welk gegeven is, ten aanzien van zijn beftaan, eene volkomen rei van voorwaarden}' tot faan het volftrekt - onvoorwaardlijke (§ 72), en dit is het volftrekt-nóodzaaklijke. '£r moet dus iets volftrekt-noodzaaklijks beftaan, van 'tr welke de rei aller veranderingen in de waereld haren aanvang neemt. Maar, dewijl de aanvang van eene tijdsreie alleenlijk door dat geen kan bepaald worden, wat in order van tijd voorafgaat; zoo moet ook de oppé'rfte'voorwaarde, de hoogfte grond, van den "  De omvang van 'f gebruik der zuivere reden. 69 den aanvang eener rei van veranderingen in den tijd beftaan, toen deze nog niet was. Derhalve, behoort de oorzaaklij kheid van het noodzaaklijk wezen, en alzo ook dit wezen zelve, tot den tijd, en, daarom, ook tot de verfchijnzels, tot de zinnenlijke waereld, als alle verfchijnzels influitende. Het volftrekt —- nóodzaaklijke wezen behoort dus tot de waereld zelve, het zij dan dat het de geheele waereldrei zelve, het zij een gedeelte van dezelve uitmaakt. II. Tegen deze eerfte ftelling ftaat de volgende over, betreffende de oneindigheid van de rei der voorwaarden vatt de waereld. %. 166. t. Oneindige grootheid der waereld. De waereld heeft geen begin in den tijd, en is ook, ten aanzien der ruimte, onbegrensd, of onbepaald. Indien de waereld een begin had, moest'er een tijd zijn voorafgegaan, in. welken zij niet was. Maar dit zoude een ledige tijd zijn. Nu, in een' ledigen tijd, is het niet mooglijk, dar eenig ding ontfta; dewijl het ééne deel nut Meet E 3 dan  jo II. Boeit Wh Hoofd/luk, \\\. Ajde&ling. dan \ andere deel, van zulk een' tijd, een onderfcheidenden genoegzamen grond op zig zelven kan opgeven, voor het beftaan, meer dan voor het niet beftaan, van eenig ding. — De waereld kan dus geen begin hebben in den tijd Ook moet dezelve, ten opzigte der ruimte, onbepaald zijn. Ware zij bepaald , dan moet zij zig in eene onbegrensde ledige ruimte bevinden, en dus zoude 'er eene betrekking niet alleen van de dingen, in de ruimte, maar ook tot de ruimte worden aangetroffen. Maar de ruimte js de blote form der uitwendige aanfchouwing (§ 43 )> en met een voorwerp , welk men uiterlijk kan aanfchouwen, en waar mede dus de waereld in betrekking of verband zou' konnen ftaan. Dus zoude de betrekking der waereld tot de ledige ruimte eene betrekking derzelve zijn tot geen voorwerp ( § 170). Doch wat is zulk eene betrekking ? louter niets ! Alzo is ook de begrenzing der waereld door eene ledige ruimte niets. Gevolglijk, kan de waereld, wat de ruimte belangt, niet bepaald, of begrensd zijn. § 167. a« Oneindige deelen van de zelfftandigheden, in de waereld. Geene zamengeftelde zelfflandigheid in de wae-  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 71 waereld beftaat uit eenvoudige deelen; en nergends ter waereld is iets eenvoudigs voor handen. Alle zamenftelling, naamlijk, is flegts mooglijk in de ruimte. Elk deel van 't zamengeftelden neemt alzo eene ruimte in. Dus zoude de ruimte, welke elk deel inneemt, ook uit even zoo veele deelen beftaan moeten, als het zamengeftelde. Maar, vermits ieder deel der ruimte zelve eene ruimte is (§ 43); ZOo zoude elk deel der zamengeftelde zelfflandigheid, dus ook elk eenvoudig deel van dezelve, eene ruimte beflaan. Maar alle het wezenlijke , 't welk eene ruimte inneemt, bevat in zig iets menigvuldig?, 't welk dus, ten aanzien der deelen, buiten elkander is , en is, derhalve, zamengefteld, en wel uit zelfftandigheden; want toevalligheden, zonder zelfflandigheid, konnen niet buiten elkander beftaan, en daarom ook geene zamenftelling maaken. Bij gevolg, zoude dan elk eenvoudig deel moeten zamengefteld zijn uit zelfftandigheden. Dit nu wederfpreekt zig zelven; en gevolglijk, kan geene zelfflandigheid uit eenvoudige deelen beftaan (§ 170). Daar nu, wijders, alles, wat tot de zinnenlijke waereld behoort, een voorwerp van mooglijke aanfchouwing en ervaring is (§ 81), en het eenvoudige niet zinnenlijk aanfchouwd.kan E 4 wor-  II. Boek, III. HoOfdftuk, III. Af deeling. worden; zoo laat zig hetzelve ook geheel niet Vit eenigerhande waarneming opmaaken, of befluiten. Want uit het niet bewust zijn aangaande het menigvuldige , in eene inwendige, of uitwendige waarneming, kan men geenzins befluiten tot het niet zijn van het menigvuldige, of tot het aanwezen van het volftrektlijk eenvoudige ; en alzo kan het beftaan van eene eenvoudige zelfflandigheid in geene mooglijke ervaring gegeven worden- Weshalve men eene eenvoudige zelfflandigheid te houden heeft voor een bloot idé, voor 't welke geen voorwerp in de ervaring kan gevonden worden, en dus vooreen begrip, zonder eenige voorwerplijke, wezenlijkheid. —- Het gevolg van dit bewijs is, dat'er ,iu de ganfche zinnenlijke waereld, niets eenvoudigs, en dat alles zamengefteld is. 5 16"8. 3. Oneindige rei der oorzaken. 'Er is in de waereld geene transfcendentale vrijheid : maar alles volgt naar blote natuurwetten. Wanneer er vrijheid, of een vermogen was, om eenigen toeftand, en alzo ook eene rei van gevolgen, van denzelven, volftrektlijk van zelven aantevangen, zoo dat 'er niets voorafging, waar door  De omvang van 't gebruik der zuiver reden. 73 door dat vermogen, volgends vaste wetten, bepaald ware; onderitelt tog egter altijd ieder aanvang van eene daad eenen toeftand der nog niet doende, of werkende, oorzaak, en een dijnamiscb eerfte begin der daad vordert vooraf een toeftand, welke met den voorgaanden toeiland van die zelfde oorzaak geheel geenen zamenhang der caufaliteii heeft, en daar uit dus geenzins volgt. Dit nu loopt regelregt aantegen de grondfteliing der caufaliteit, of oorzaaklijkheid (§ 111); en alle mooglijkheid der ervaring berust op deze grondftelling. Vrijheid kan 'er, bij gevolg, nergends in de waereld plaats hebben : maar alles gefchiedt volgends vaftbepaalde natuurwetten. Vrijheid, als zijnde dan eene volüagen wettenloosheid, zoude natuur en ervaring beiden vernietigen, § 169.. 4. Oneindige rei van bet toevalligen» 'Er beftaat noch in — noch buiten de waereld een volftrekt noodzaaklijk wezen, als waereldöorzaak. Voor eerst, zeg ik, niet in de waereld: want dan moest 'er, in de rei harer veranderingen, een aanvang zijn, welke volftrekt noodzaaklijk, E 5 en>  f4 «S Boek III. üoofdfiuk, t& Afdeeling. en, derhalve, zonder aanvang ware. Doch dit ftrijdt wederom met de grondftelling der oorzaaklijkheid m ). Zo nu die rei zelvezon, der aanvang, en dus in alle hare deelen toevallig en voorwaardlijk, maar egter, wat het geheel betreft, noodzaaklijk en onvoorwaardlijk zijn ; zoo zoude dit zig zelven tegenfpreken. Want hoe kan het beftaan van eene menigte noodzaaklijk zijn, wanneer het beftaan van geen eenig deel noodzaaklijk is ? Gevolglijk, kan noch de waereld zelve, noch iets in de waereld een volftrektlijk noodzaaklijk wezen zijn. Ten anderen, zeide ik, dat 'er zulk een wezen ook met buiten de waereld beftaan kan, als waereldöorzaak. Want, daar hetzelve de geheele rei van alle de veranderingen der waereld onderfteld wordt allereerst aantevangen, zoude hetzelve eerst beginnen te werken; en dus zoude deszelfs caufaliteit, — en , bij gevolg , ook dat wezen zelve, in den tijd zijn, en behooren tot de waereld, die alle verfchijnzelen in zig bevat : dat is , met andere woorden, dat wezen zoude niet buiten de waereld zijn, maar tot de waereld behooren. Men befluit, derhalve, dat'er, noch w —noch. buiten de waereld, een noodzaaklijk wezen, als waereldöorzaak , befta, maar dat, in de geheele rei der oorzaken, alles, zonder uitzondering, toevallig zij.  De omvang van H gebruik der zuivere reden. 75 § ?7°. Evenwigt der antinomifcbe bewijsgronden. De bewijsgronden voor deze acht tegen elkander ftrijdige ftellingen konnen de geftrengfte toetze doorftaan, en hebben alle de verëischten, welken de Redeneerkunde, opzigtlijk op de form, voorfchrijft. Dewijl nu de ervaring geene dezer ftellingen kan bevestigen , of wederleggen , en het voorwerp, gelijk het idê hetzelve voorftelt, geheel en al buiten het gebied aller mooglijke ervaring gelegen is; zoo volgt, dat men, noch ten aanzien der form, noch ten aanzien der ftof, of inhoud dezer bewijsredenen, eene fout kan aantoonen. Allen bewijzen zij de ftelling en tegenftelling met gelijke bondigheid en kracht, en maaken dus het volkomenfte evenwigt uit» Intusfchen hebben zommigen aan de bondigheid van die bewijzen (§ 166. 167) getwijfeld, welken tegen de beide eerfte bevestigende ftellingen worden ingebragt 162. 163). Laat ons, ter befchieting van ons doelwit, hunne twijfelingen overwegen. Met opzigt op den eerften bewijsgrond voor de oneindige grootte der waereld (§ ïó6), wil men , dat hier reeds vooraf onderfteld wordt, dat de waereld uit niets ontftaan zij, en dat dus het  76 ïl fioek, III. Hoofd/luk, Ut. Afdeeling. het bewijs die genen niet treft, die, vóór de waereld, eene eeuwige ftof aannemen , door wier vorming, eerst dat geen ontftond, wat wij waereld pleegen te noemen. Dezen, naamlijk, zouden met allen regt logenen, dat, uit het ontftaan der waereld, eenige ledige tijd, vóór de waereld volgen zou : den grond, waarom de waereld niet eerder, of later ontftaan zij, zouden zij in den ftaat en hoedanigheid dier voorbeftaande ftoffe vinden, en op deze wijze het bewijs trachten te ontzenuwen. Dan, daar de reden volftrekte volkomenheid van de grootte der waereld, ten aanzien van derzelver verlopen duur, zoekt (§ 15B); zoude zij, zelfs bij verönderftelling eener eeuwige ftof, in den teruggang der rei van opvolglijke toeftanden derzelve, nooit komen konnen tot zulk een' toeftand, welke volftrektlijk de eerfte, en nogtans niet door een' ledigen tijd bepaald, of begrensd ware. Dewijl nu de tijd , die voorafgaat , den volgenden noodzaaklijk bepaalen moet, en men tot den volgenden niet komen kan, dan door den voorafgaanden; is het ook, daarom, eene nóodzaaklijke wet der dingen, die in den tijd zijn, dat elk voorafgaand ding het beftaan van het volgende bepaale ( § 111). Want wat van tijd en ruimte waar is, dat moet ook gelden aangaande de dingen , die in tijd en ruimte zijn  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 77 zijn(§ I0i). Wanneer, derhalve, de vorming der ftof, als in den ftaat en eigenfchappen dezer ftof gegrond, haren aanvang nemen zoude, moest dit, door verandering van dezen toeftand der ftoffe, gefchieden, en dus in een' tijd , wanneer nog geene verandering daar was, dat is, in een" ledigen tijd, volgen- Maar in een' ledigen tijd kan niets bevat zijn, 't welk den volgenden tijd zoude konnen bepaalen; en dus zoude 'er geen aanvang der vorming, door verandering van den toeftand der ftoffe , mooglijk zijn. (*) Iedere verandering van den ftaat dezer ftof zoude eene voorafgaande verandering van derzelver toeftand vorderen, en nimmer zouden wij tot een' eerften, oorfpronglijken, toeftand der ftof komen konnen (§ 103). Dus zoude de waereld geen begin in den tijd, maar eenen, in den teruggang, onëindigen duur, met de ftof zelve, hebben. Hoe kan dan, in dit bewijs, gelijk men meent, de onderftelling liggen opgeiloten, dat de waereld uit niets voordgekomen ^i!S;sf:: ,,:-ij% (*) Het begrip van een ledigen tijd — een' op zig zelven beftaanden, zuiveren, volftrekten tijd, zoude men, in hedendaagfch philofopbiscb Latijn noemen konnen ens imaginarium : want de tijd heeft flegts, als form der empirifcbe inwendige aanfchouwing , wezenlijkheid, en kan, buiten dit opzigt, niet komen tot onze bewustheid.  78 11 Êoek, lil Hoofdftuki ifl\ Afdeeling. De bewijsreden voor de oneindige grootheid der waereld, ten aanzien van derzelver duurj was de navolgende: dewijl het begin een beftaan is, vóór 't welke een tijd voorafgaat, als het ding niet is; moet 'er een tijd zijn voorafgegaan , waar in de waereld niet was — dat is een ledige tijd. Maar nu is het onmooglijk, dat een ding ontfta in een' ledige tijd; naardien geen deel van zulk een* tijd eenigen* van een ander deel onderfcheidenden, grond voor het beftaan, meer dan voor het niet beftaan, van iets oplevert. Gevolglijk, kan ja meenige rei der dingen in de waereld beginnen : maar de waereld zelve kan nimmer een' aanvang gehad hebben, en is dus, ten aanzien van den voorleden tijd oneindig (§ 166). Dit gevolg - zegt men, gaat niet door: want het begin, of den aanvang, van iets te verklaaren als een beftaan, voor 't welke een tijd van niet-beftaan voorafgaat, dit is reeds aannemen het geen moest bewezen worden, naamlijk, dat vóór het ontftaan van ieder ding, een tijd moet wezen. Het is waar, dat 'er, vóór het ontftaan van ieder ding in den tijd, een tijd vol* ftrektlijk zijn moet; en alzo kan die verklaring gelden, ten opzigte van dingen — en van zulke alleen, die in de waereld ontftaan. Doch hoe kan men, zonder tastbare tegenftrijdigheid, tijd aan-  De omvang van 'j gebruik der zuivere reden. 79 aannemen, vóór het ontftaan van zulke dingen, die niet in den tijd ontftaan, maar met welken de tijd zelve eerst een' aanvang neemt ? De verdediger der oneindige grootte van den voorleden duur der waereld zoude , meen ik, voegzaam konnen andwoorden : de tijd is eene oneindige grootte, bij welker ontleeding wij nimmer komen konnen tot zoodanige beftanddeelen, die denzelven geheel omvatten. De tijd is, daarënboven, eene vaste, of aanëengefchakelde grootte, bij welker ontbinding men nimmer tot eenvoudige deelen komt (§ 46). Niets kan , gevolglijk , aanvangen, dan in den tijd alleen, en ieder in den tijd aanvangend beftaan moet gegrond zijn in een ander beftaan, in den voorafgaanden tijd. En, dewijl de tijd dat geen is, waar in het tegelijk zijn en op elkander volgen der dingen gedacht en waargenomen, en het welk tevens als oneindige grootte wordt voorgefteld; valt men , tastelijk , in eene tegenftrijdigheid, door te beweeren, dat de tijd zelve eerst begint met het ontftaan van zoodanige dingen, welken niet in den tijd ontftaan. Het befluit is, derhalve , zeer rigtig en goed, dat de waereld, wanneer dezelve een begin had, zoude moeten ontftaan zijn , in een' tijd, wanneer zij niet was, of in een' ledigen tijd, en dat dezelve (daar dit  8o Ui Boek, lil Hoofdjiuk, III. Afdeeling. dit tegenftrijdig is) nimmer kan ontftaan wezen , maar altijd moet geweest zijn. Keen — zegt men — vóór de waereld was 'ér geen ledige tijd. 'Er is wel een tijd, wanneer de waereld niet was : maar 'er is geen tijd, in welken zij niet was. De eerste uitdrukking geeft te kennen , dat, wanneer men in de rei van opvolging terug gaat, men, eindelijk, fluit op een' oogenblik, in 't welke de waereld nog niet beftond. Maar dit is daarom nog geen ledige tijd: neen, maar een grenspaal van den reeds afgelopen tijd. De tweede uitdrukking duidt aan, dat 'er geen dag, geen jaar, geene eeuw» en in 't algemeen, niet eenig gedeelte des tijds is , geduurende het welke men zoude konnen zeggen, dat de waereld niet beftaan hebbe,- om deze zeer eenvoudige reden, om dat 'er, vóór de waereld, geene opvolging zijn konde, onderfteld zijnde, naamlijk, dat de waereld uit niets ontftaan zij. Men kan ook dus niet zeggen, hoe lang de waereld niet geweest zij. Dit laatfte nu , te weten, een tijd, in welken een ding nies vjas, is een ledige tijd, en alzo is 'er, vóór de waereld, geen ledige tijd. Ik zal hier geene aanmerking maaken op de zonderlinge, geheel wilkeurige, onderfcheiding tusfchen tijd, wanneer iets niet beftaat, en ttts- fchen  Ds omvaiïg van V gebruik der zuivère reden. S É tüsfchen tijd ^ in welken iets niet baftaat: maa? ik wil alleenlijk den Lezer verzoeken, de fovtc cjptemerken, welke men begaat j door opvolging en tijd voor een en hetzelfde ding te nemen. Het is, ten aanzien van den tijd , volkomenlijk onverfchillig, of, in denzelven, dingen tegelijlc beftaan . of op elkander volgen , en of in 't gemeen medeaanwezendheid en opvolging zverk* lijk zijn. Want alle toeftanden en veranderingen in den tijd konnen wij, in onze gedachten, vernietigen : maar niet de voorftelling van dent tijd zelven. Iedere gebeurtenis, elk voorval konnen wij wegdenken, en ons voorftellen, dat iets van zulk eenen aard niet zij voorgevallen ,". maar elk gevolg , iedere verandering konnen wij niet anders, dan als op den een' of anderen tijd voorgevallen denken, en dezen tijd konnen wij nooit uit onze voorftelling bannen (§ 45) s als zijnde hetgeen, waar in dingen tegelijk zijn ? of op elkander volgen konnen. In geval nu de waereld een begin zoude gehad hebben, dan moest zij dat begin in den tijd genomen hebben. Zo 'er geen tijd ware, dat is, zo 'er niets ware, waar in dingen zijn en op elkander volgen konden ; dan ware 'cr ook geen ontftaan dec waereld —■ geen aanvang van de werklijke medeaanwezendheid en opvolging der dingen —» mooglijk. Eer dus de waereld ontftond, moet m. Deei-, f 'g*  82 II. Boek, III. Hoêfjftuk, III. Afdeding. 'er een tijd geweest zijn , waar in de waereld niet was, met andere woorden, nog geene werk. lijke mede aan wezendheid en opvolging der dingen in den tijd beftond. Dit is dan een ledige tijd, en die is, vóór de waereld, volftrekt noodzaaklijk (§ 133). Het tweede bewijs, vcor de oneindige grootheid der waereld (§ 166), betreft derzelver oneindige uitgebreidheid. „ Is de waereld begrensd ; dan bevindt zij zig in eene ledige ruimte, welke niet begrensd is, en 'er moet dan eene betrekking der dingen, niet alleen in de ruimte , maar ook tot de ruimte, gevonden worden. Daar nu de waereld een volftrekt geheel is, buiten het welke geen voorwerp der aanfchouwing, en dus geen correlatum der waereld, aangetroffen wordt, met het welke zij in verband fta; zo zoude de betrekking der waereld tot de ledige ruimte anders niet zijn , dan eene betrekking van dezelve tot geen voorwerp. Maar zoodanig eene betrekking, en gevolglijk ook, de begrenzing der waereld door de ledige ruimte, is niets. Dat is de waereld, ten aanzien der ruimte, niet begrensd, of bepaald: maar zij is, wat hare uitgebreidheid belangt, oneindig. " Hier meent men eene verwarring te ontdekken, tusfchen begrensd te zijn door de ruimte, «n ten aanzien der ruimte; en het befluit zoude, der-  De omvang van 'l gebruik der zuivere reden. 83 derhalve, niet deugen: „ dewijl de waereld niet begrensd is , door de ruimte, is zij ook , ten aanzien der ruimte, niet begrensd. " Het eene volgt niet uit het andere: wil men dit niet toeftaan, zegt men; dan moet men ten minften op deze ftelling bouwen : wat door niets begrensd is, dat is onbegrensd. " Doch die ftelling lijdt meer dan éénen zin. Vv'ant dezelve kan zoo veel zeggen, als uitwendighjk en inwendiglijk , of ook door niets uitwendigs alleen. In het befluit nu, fpreekt men flegts van uitwendige begrenzing. Maar uit de afwezendheid van deze, volgt nog geenzins volkomen onbepaaldheid , of onbegrensdheid, flel, bij voorbeeld, alles ware vernietigd, uitgenomen dit ééneboek i zoude dan, in geval ook de ledige ruimte niets zij , dit boek, daar door , tevens oneindig in uitgebreidheid worden. Ik andwoorde: de ruimte is ^ even als de tijd ^ eene oneindige grootte 43). Is nu de waereld , als een volftrekt geheel, begrensd in de ruimte \ dan moet de ruimte , buiten hare begrenzing, eene ledige ruimtewezen. De waereld is dan door de ledige ruimte begrensd. Nd is de ledige ruimte geen voorwerp van uitwendige aanfchouwing. Nogtans moeten de dingen in ruimte en tijd, het begrensde en het begrenzende , in zeker verband tot elkander ftaan F a (§  3a II. Boek, III. Hoofd/luk, III. Afdeehng. (§ H3)- Dus zoude de waereld met de ledige ruimte in verband ftaan. Dit zoude een betrekking tot geen voorwerp , dat is, tot niets zijn. Gevolglijk zoude die begrenzing , door de ledige ruimte, eene begrenzing door niets, en dus, in de daad, geene begrenzing wezen, en de waereld zoude geheel geene begrenzing hebben. Wat nu geene begrenzing heeft, dat is onbegrensd. Bij gevolg, is het geheelal der waereld onbegrensd. liet gemelde voorbeeld van een boek kan hier niet te pasfe komen, daar wij van het volftrekte geheel der waereld, niet van eenig deel, of eenige deelen fpreken. Gelijk iedere enkele rei der veranderingen in de waereld, ten opzigte van den tijd, in haren teruggang , eindig zijn , in alzo eenen aanvang hebben kan, en de waereld, daarom, egter nog niet zelve behoeft een' aanvang te hebben geno. men ; even zoo is ieder enkel deel der waereld, als individu, of ondeelig , volgends zijne natuur, ten aanzien der ruimte, door de ruimte zelve bepaald, dat is, hetzelve moet eenig figuur hebben, welke figuur het wel veranderen, maar nooit geheel verlaten kan. Bepalingen der ruimte, welke ieder deel inneemt, dat is, fi. guur moet het behouden, al wierd alles bij en omtrend hetzelve vernietigd. Dart , hier uit volgt even zoo weinig, dat de waereld zelve, als  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 85 als een volftrekt geheel, eensgelijks begrensd zoude zijn. Wat het bewijs voor de onëindige deeling der zelfftandigheden betreft (§ 167 ) ; in hetzelve meent men mede eene zwakheid te vinden, welke in de onderftelling dat de ruimte alleen uit ruimten beftaat, zoude gelegen zijn. — Maar, wanneer de ruimte vast, of aaneengefchakeld is, en dus uit deelen beftaat , die nimmer geheel eenvoudig zijn konnen (§ 43), zoo moet, natuurlijk , ieder deel der ruimte, wederom, eene ruimte zijn. Vastheid en deelbaarheid in het onëindige konnen geene voorwerpen van waarneming wezen, van welke wij empirifcbe aanfchouwing zonden hebben : egter konnen wij ons volftrektlijk geene uitgebreidheid der ruimte anders, dan op die wijze voordellen. En de noodzaaklijkheid, met welke die begrippen van vastheid en deelbaarheid tot in het onëindige, ten aanzien der ruimte, in waêrwil van derzelver onbegrijplijkheid , zig bij ons opdringen, toont juist klaarlijk aan , hoe gegrond de leer des koningsbergfche Wijzen, altans in dit opzigt, zij, wanneer hij de ruimte verklaart te zijn eene oorfpronglijke voorftelling, of zuivere aanfchouwing van voren , als grondflag van onze zinnenlijkheid. F 3 $ 171.  85 II. Boek, lil Hoofd/luk, III. Afdeding, % 17?. De reden kan niet onverfcbiüig zijn, maar heeft groot belang bij hare gemelde tegetifhijdigheden. Ongelukkig:r wijze, zegt de groote Kant voor de eigenlijke fpeculatie, maar tot geluk imsfchien voor de practifche beftemming des nenfchen, ziet de reden zig hier, te midden harer grootfte verwachtingen, van rondom, door gronden en tegengronden, deerlijk in het naauw gebragt. — Wat zal zij nu doen ? zig terugtrekken , of den twist, onverfchillig, als een bloot fpiegelgevegt aanzien , zonder partij te kiezen? Neen : dit kan zij niet. Hare eer, haar belang en zekerheid gehengen dit geenzins. W« dan ? Haar fchiet niets anders over, dan den oorfprong dez,>r tegenftrijdigheden en verwarringen bij zig zelve bedaardiijk natedenken, of met mtófchien dezelven in een bloot misver§and haren grond hebben. Dit misverftand omdekt zijnde, zal, ja . de trotschheid der befchouwende reden , daar door, niet weinig worden vernederd, maar, ook tevens eene duurzame, rustige, regeering der reden over verftand en zinCO &if./4&2.  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 87 zinnen haren aanvang nemen , en de heuglijkfte omwenteling, in het rijk der waarheid en kennis veröorzaaken. Vooraf is het nodig te toonen, hoe zeer de reden bij de voorgeftelde antinomiën (om zoo te fpreken) geinteresfeerd zij , en hoe onmooglijk zij dus onzijdig in het gefchil blijven konne. Ten aanzien der genoemde ftellingen , door Kant te regt dogmatismus der zuivere reden geheetten , opzigtlijk de bepaling der cosmologifcbe redem'deè'n , vertoont zig een zeker practiscb belang voor het zedenlijke en godsdienftige, waar aan ieder welmeenend, ja, elk niet geheel bedorven , mensch niet kan nalaten een allerhartlijkst deel te nemen, en 't welk ons iedere der vier behandelde cosmologifcbe ftellingen , als gewigtige waarheden , allerdringendst aanprijst Ik (*) Eigenlijk , heeft de fpeculativs zuivere reden geejie dogmata, dewijl hare ideën geene conjlitutive voorwerplijke, wezenlijkheid hebben,, en dus ook geene dogmatifcbe metbode. Crit. ƒ. 741. 764. 'Er kan , bij gevolg , ook geen gegrond dogmatismus der zuivere reden zijn» Nogtans wil onze reden dogmatizeeren, dat is, over het beftaan , of niet beftaan van bovenzinnenlijke voorwerpen, of eigenfchappen, iets vastftellen en beflisfchea, zon. der de mooglijkheid daar van , te voren, uit het vermogen der reden' zelve te hebben afgeleid, Dit is metupbijfca zonder voorafgaande Critiek , en komt dus op niets F a anders  88 II. Boek, III. Hoofdflak, III. Jfdeeliag. Ik oordeel , dat het geen betoog vordert, dat liet met onze zedenlijkheid en onze Godsdienst gedaan zij , indien de Hellingen valsch zijn, dat , naamlijk , de waereld een' aanvang gehad hebbe , dat mijn denkend ik-zelve van eene eenvoudige, onfterflijke, natuur zij, dat dit;*, ia zijne wilkeurige daden , waarlijk vrij, en boven den natuurdwang verheven zij, en dat, eindelijk, de geheele order der_dingen, welkende waereld uitmaaken, afftamme van een Grondwezen , van het welke alles zijne eenheid en regelmatige verbinding ontleene. Alle deze ftellingen zijn zoo veele grondzuilen , op welken het gebouw van onze zedenlijkheid en van onzen Godsdienst rüst. De boven genoemde tegenftelringen berooven ons, altans fchijneri ons te berooven, van alle deze hoogst nodige grondzuilen; Ten behoeve van dit dogmatismus der zuivere reden,pleit ook een zeker fpcculatief belang, 't welk anders , d3n fchijn en bedrog , neder. Men zegge mij nier, hoe kunt gij dan van belang fpreken, 't welke de reden hebben zou bij zulk een dogmatismus ? Heeft 2ij 'er clan belang bij, dat zij door fchijn bedrogen wordt ? Het dogmatismus leidt tot fcepticismus , het fcepticismus tot Critiek , en de Critiek tot grondige kennis en wetenfchap van weetbare zaken: zoo voordadig , derhalve, de Crüick zij, zoo nadeeüg moet het dogmatismus voor 'reden «ijn. Men verfla dit wel. De reden heeft een zeker  De omvang van *t gebruik der zuivere reden. 89 't welk de reden bij deze ftellingen heeft. Want, wanneer men de transfcendentale ideën, op die wijze, aanneemt en gebruikt, kan men een za« menftel van kennis voltooijen, en volkomenlijk, van voren, de geheele keten der voorwaarden bevatten, van het onvoorwaardlijke beginnende, en aan alle verdere vragen een einde zien. Dit voordeel is,aan de zijde dertegenftellingen,niet te vinden : want, daar worden wij van de ééne voorwaarde , altijd , wederom, tot eene andere verwezen, en komen nimmer aan een einde — aan een eerfte grondoorzaak van alle de voorwaarden des voorwaardlijke. De tegenftelling beveelt dus zig zelve liegt aan , dewijl zij, wegens de voorwaarden harer fijnthefis, geen andwoord geven kan , 't welk niet wederom op nieuw immer vragen overig kat. Wij- zeker practiscb belang in het aannemen der vier gemelde ftellingen , als onmiddellijk verbonden met de gronden van zedenlijkheid en godsdienst. Daar dit belang ten hoogden gewigtig is, en zij hetzelve onmooglijk kan prijs geven , begint , zij , bij mangel aan Critiek, natuurlijker wijze te dogmatizeeren, in plaats van zig met een practiscb geloof, omtrend die ftellingen , te vergenoegen , en zig niet buiten haren kring te waagen. In dien zin heeft da reden belang bij dit dogmatismus, hoewel hetzelve, als zoodanig aangémerkt, bedrieglijk moet zijn , gelijk (boven, § 162 — 169) gebleken is: om dat zij, naamlijk, belang f ^ heeft  go II. Boek, IIL 'Hoof'dftuk, III". Af'deeling. Wijders, interes/eert het ftellige door de populariteit — een voorregt, 't welke de tegenftelling derft, en waar in, gelijk Kant aanmerkt, geen gering deel der aanbeveeling van het Hellige, boven de tegenftelling, moet gezogt worden. Het gemeene menfchen-verftand togisniet gewoon, om over de mooglijkheid van het volprektlifk-eerften natepeinzen, en alzo optefteigen tot de eerfte gronden van 't geen is, en gedacht kan worden. Hetzelve vindt, in de ideën van den onvoorwaardlijken aanvang van alle fijmbefis, in het idê van een zelfflandigheid, als grondwezen, en eerfte oorzaak, niet de aller, im'nfte zwarigheid. In dat begrip des allerëerften, heeft het gemeene verftand eene zeekere gemaklijkheid, om aftedaalen tot de gewrogten , en tevens een vast punct, om de leiddraden voor zijne Ichreeden aan hetzelve vast te knoopen. Het heeft bij die ftellingen, omtrend welken het dogmatismus, even ?.)s het practiscb , hoogst redenlijk, geloof verkeert. OndL-; ;u;fchen . hoe zeer het iemand mogte toefchijnen, dat dit dogmatismus, ten aanzien der practiscb wigtige ideën , aangaande God, de vrijheid, de onfterflijkheid van onze ziel, de voorkeur verdiene, boven een blootlijk practiscb, door de reden geboden, en in Haar alleszins gegrond , geloof, zal egter , in tegendeel, uit het vervolg, blijken, dat dit loutere fchijn is, en dat hot dogmatismus, in de daad , zeer nadeeüg is voor de practifebe belangen; eens-  De omvang van V gebruik 'der zuivere reden. 91 Het rusteloze opklimmen , daartegen, van den éénen voorwaardlijken grond, tot den anderen, 't welk de tegenftelling eischt, vermoeit; maar behaagt niet. Een vaste bodem, waar men den voet kan nederzetten, te vinden, is de lust van 't gemeene menfchen - verftand, 't welk zig verveelt in het onophoudelijk klimmen. Voeg hier bij nog het belang der iedelheid, of iedele verbeelding. Bij de verdediging der genoemde ftellingen, vindt zig het gemeene menfchen - verftand met het verftand van den geöefendften , fchranderften , en geleerdften man in gelijken rang gefield. De laatfte tog weet, van het volftrektlijk-onvoorwaardlijke, of't allerëer- fte, eensdeels , om dat men , langs dien weg , gemaklijk vervallen kan, en, bij ichrander doordenken, vervallen moet tot fcepticismus , dan tot athéismus , materialismus, fatalisme , en volkomen verlies van de ftevigfte beginzelen der zedenlijkheid —- de vruchtbare bronnen van alle zulke bittere en vergiftige wateren , als die , welken thands ftroomen , en aan welken wij, in onze rampvolle dagen, een groot deel der waereld zig, met volle teugen, en verhitten wellust , den dood zien drinken : anderdeels, om dat zulk een dogmatismus den zedenlijken drijfveder onzer verrigtingen iets van deszelfs zuiverheid in concreto befchouwd ontnemen zoude. Zie Kant's Bemerkungen vor Jacub's Prüfung der Mndelsfobnfcben Morgenltunden. h 263 — 266".  92. II. Boek, III. Hiofdfïuk, III. Jfdeelvtg. fte, zoo weinig, als de eenvoudige Landman Hier is dus eene gelijkheid, die de iedelheid van den gemeenen man vleit. Bij de verdediging der tegenftelling moet, in tegendeel , het gemeene verftand zijl ftrijken: want alles komt daar aan , en berust op blote naarvorfching der Natuur, voor den gemeenen man te hoog. Dewijl nu, aan de zijde der tegenftellingen, dit viervoudig belang geene plaats heeft, behoeft men juist niet te vreezen, dat het Algemeen de boven opgegeven tegenftellingen , met ernst en overtuiging , zal gaan verdedigen : fchoon ik, van den anderen kant, geloove , en de ondervinding leere , dat ongeloovige , waanwijze , voorgangers, bij een zedenlijk bedorven volk, veel konnen toe brengen, om den aanhang der zeden — en Godsdienstwoestende tegenftellingen uittebreiden, en, op deze wijze, het geluk der menschlijke maatfchappij, in bijzondere kringen , te verminderen, en tegentewerken. Hoe waarachtig nu de gemaakte aanmerking zij, omtrend het belang, 't welk de reden heeft bij de genoemde ftellingen , als de voorname fteunpilaaren onzer zedenlijkheid en godsdienstigheid; kan men nogtans niet ontkennen, dat ook de amithefis, of tegenftelling , in de kantiaanfche fchool, doorgaands de zuivere empirist  De omvang van V gebruik der zuivere réden. 93 pirismus (*) genoemd , een zoo aantrekkelijk belang der fpeculative befchouwing voor zig heeft dat dezelve , in dit opzigt, het fpeculative belang, aan de zijde van het ftellige, of dogmati* ke, verre te bovenga. Hier tog is het verftand altijd op zijn' eigen bodem van mooglijke ervaring , welker wetten het kan nafpooren, en op welken eigendomlijken grond hetzelve , in de verklaring der verfchijnzelen , altijd empirisch kan voordgaan, zonder intellectueele beginzelen ten grondflage te leggen, en zig in het grenzenloze gebied der ideën te verliezen, welker voorwerpen aan het verftand, even daarom, dewijl die nimmer aan hetzelve gegeven konnen worden , ten eenemaal onbekend zijn (§ 127). Het verftand behoudt dus hier volkomen gelijkformigheid van denkwijze — eene volkomen eenheid van maxime , zonder de keten der natuurörder te verlaten , en tot transfcendente begrip- (*) Zuivere empirismus, of empirismus van de zuivere reden in onderfcheiding van den empirismus der practi- Jcbe reden is die pbilofopbifcbe denkwijs en maxime, volgends welke, alleenlijk zinnenlijke voorwerpen , die men waarnemen en ervaren kan, worden toegelaten, en de bovenzinnenlijke dingen , en derzelver eigenfchappen rondüit gelogend. — De Lezer begrijpt dus ligtlijk, wie, bij Kam, een empirist genoemd wordt,  9* ÏL Boek, III. Hoofdftuk, HL Afdeelingl grippen, in het rijk der idealizeerende reden, de toevlugt te nemen. Wanneer de empirist, met zijne tegenftelling, anders niet beoogde, dan den trots der, zig zeive niet kennende , en op vermeende kennis en wetenfchap zig iedellijk verheffende', reden nedertellaan , en haar tot haren eigen kring, en ware beftemming , terug te leiden , ten einde niet meer, door transcendentale ideën, dekennis te willen vermeerderen , en het geen men, ten behoeve van practifebe belangen der menschheid moet laten gelden , voor bevordering der fpeculative belangen uittevinden; wanneer, zeg ik, de empirist alleenlijk dit oogmerk had; zou* de men zijne grondftelling, als een maxime deimatiging van overdreven aanfpraak, der vernuftigfte befcheidenheid , en als het redenlijkfte voorfchrift der grootst mooglijke verwijding van ons verftand , door de ons eigenlijk toegefchikte leermeesteres, de ervaring, mogen goedkeuren Doch , in dat geval, zoude men ons de intellectueels onderftellingen , en het geloof, ten behoeve onzer practifebe aangelegenheden , nodig , niet ontrooven willen. Elke onbevoegde aanmatiging der befchouwende reden , om die dingen voor wetenfebap uictegeven, zoude dan flegts behoorlijk beteugeld , en het fpeculative weten tot voorwerpen der ervaring, waar het al- leen  De omvang van Vgebruik der zuivere reden. 95 leen behoort (§ 93. 99. 126), bepaald worden. Maar zoo haast de empirist, gelijk helaas! vaak het geval is, met zijne tegenftelling, zelve dogmatisch optreedt, en driestlijk, all' wat over de grenzen zijner aanfchouwende kennis ligt, weg' logent (door welke driestheid onze ten einde fnellende , over het geheel zeer onverlichtte , eeuw zig zoo akelig kenmerkt) , dan valt hij in hetzelfde berisplijke gebrek der onbefcheidenheid, 't welk hij den dogmatist ten laite legt — gebrek in hem des te berisplijker, en ftrafbarer, om dat hij, daar door, de practifebe belangen der reden een onberekenbaar nadeel toebrengt 4 en eene wijde deur openzet voor meer en meer losbrekende zedenloosheid, verftooring der openlijke en bijzondere rust, en allerleie maatfehappij - verwoestende onheilen. § 172. Oplosbaarheid der cosmologifcbe vragen. Alle vragen, die een voorwerp betreffen, 't welk aan de zuivere reden gegeven is, moeten zig volftrektlijk juist door die zelfde reden laten beandwoorden : want hetzelfde begrip , 't welk de vraag mooglijk maakt, moet ook het andwoord mooglijk maaken j naardien het voorwerp bui-  q5 it. Boek, iii. Hoofdjluk, iii. Afdeeling. buiten het begrip , niet wordt aangetroffen (§ 77)- Wanneer alzo het voorwerp een ding, op zig zelven — een transcendentaal object is (§ 127) , en wij naar deszelfs gefchapenheid vragen , konnen wij, ja, niet zeggen, wat het zij G 8 O > maar egter konnen wij toonen, dat de vraag zelve niets zij, gemerkt dezelve geen voorwerp heeft; zijnde een transcendentaal obje& wel niet onmooglijk, maar ons nogtans ten eenemaal onbekend. Doch is de zaak j naar welke wij vragen , geen ding, op zig zelven * maar een voorwerp van mooglijke ervaring, en wij vragen dan naar den aard en gefchapenheid dier zaak, zoo verre dezelve alle ervaring te boven gaat; dan ligt de beandwoording geheel niet in 't voorwerp,het zij men het aanmerke als een ding , op zig zelven , of als objecl van mooglij. ke ervaring. Ik zeg, niet als ding, op zig zelven aangemerkt; want dat kan het niet zijn ,vermits het een voorwerp der ervaring is: niet als voorwerp van mooglijke ervaring ; want de vraag gaat boven de grenzen van alle ervaring. Hat andwoord kan dus nergends dan in het idê zelve liggen , 't welk , als zijnde een bloot fchepzel der reden , ook daarom het andwoord moet geven, dewijl de reden de vraag doet. Van de eerfte foort zijn de vragen van de rationele, of redenrijke, Psijcbolo^ie 144) en  Be omvang van 't gebruik der tuiver'e reders. 9? theologie (§ 186) : van de tweede foort zijn de vragen der transfcendent'ale cosmologie (§ 157). Hier is het voorwerp, en deszelfs fijnthefis empirisch gegeven, alzo niet een ding op zig zelven , maar veelmeer een voorwerp van moog. lijke ervarihg. Egter betreft de vraag den voordgang dezer fijnthefis tot de volftrekte volkomenheid toe. Dan, deze zelve kan niet meer worden gegeven , maar is een bloot . idê (§ 184. 185). Hier uit blijkt, dat men de oplosfmg van alle cosmologifcbe vraagftukken niet behoeft van zig aftewijzen , noch de onmoöglijkheid van derzelver beandwoording te fchuiven op het voorwerp , als of dat zig voor oris vèrborgen hieldt. Neen : al wlren die vragen nog nimmer beandwoord , dan moeten wij derzelver beandwoording nog altijd voor mooglijk houden. Want, daar het voorwerp geen, ons onbekend, ding op zig zelven, maar een obfeél van mooglijke ervaring is , doch niet, gelijk het in eenige ervaring j maar gelijk het over de grenzen aller ervaring, volftrektlijk , en alzo in het blote idê, 't welk ons eigendom is (§ 72), aangetroffen kan wor« 'den ; zoo is het ons , als obfetl der vrage, vol.komenlijk bekend. De vractg betreft alleen .om idé , waar uit zij ook kan beandwoord worj den, dewijl wij, ter beandwoordinge, niet bé- | lil. DEEL, O Hóé-  98 II. Boek, III. Hoofdftuk, III. Af'deeling. hoeven te gaan buiten den kring van ons eigen denken — wat nu in ons denken, in onze gedachten zelven, ligt, dat moeten wij tog weten konnen (*). Deoplosfing, of beandwoording, moet zig dus , met volkomen zekerheid, laten geven, wel te verftaan , niet dogmatisch , naar - dien (*) De zaak — zeggen zommigen , met den fchijn eener demoedige zelfskennis , — is donker , en boven onze reden verheven. — Maar de cosmologifcbe vragen betreffen voorwerpen, welke nergends anders, dan in onze gedachten, aan ons konnen gegeven worden , hebbende, naamlijk, opzigt op de volftrektlijk onvoorwaardlijke totaliteit van de fijntbejis der verfchijnzelen. Konnen wij nu, omtrend die vragen, uit onze eigen begrippen, niets zekers zeggen; dan moeten wij de fchukl niet op die zaak, of zaken zelven, werpen (want dergelijke zaken kónnen ons, buiten onze ideën , nooit voorkomen): maar wij moeten de oorzaak in ons idê zelven zoeken , *t welk een problema is, dat zig niet dogmatiscb kan laten oplosfen; waar aan men tog — hoe ongerijmd ook — egter gemeenlijk denkt, dat een werklijk voorwerp beandwoordt. Eene duidelijke voorftelling der dialectica, die in onze begrippen zelve ligt, zoude ons fpoediglijk tot volle zekerheid brengen van het geen wij, ten aanzien dier vragen, hebben te oordeelen. Wijl nu de voorwerpen dier vragen buiten den kring der ervaring liggen, en niet dan In onze ideën konnen gegeven worden, is dogmatifcbe oplosfing dus niet flegts eenigzins onzeker , maar onmooglijk. —» Zorg daarom flegts — zegt de Zelfdenker van Koning* hirg  De omvang van 'tgebruik der zuivere reden. 99 dien zij in geene ervaring kan voorkomen; maar egter critiscb, dat is, niet voorwerplijk, maar volgends de onderwerplijke grondflagen der kennis, waar op zij rust. § 173- Sceptifcbe voorftelling der cosmologifcbe vragen. Intüsfchen zijn alle cosmologifcbe ftellingen,om het even of men zig voor de thefis, of voor de antithejis verklaare, van dien aard, dat'er, in beide gevallen , louter non-fens voor den dag komt. Is dit niet reeds eene genoegzame aanwijzing, ja, een bevel, om alle dogmatifcbe andwoorden op die vragen geheel optegeven , en dezelven liever critiscb te onderzoeken, of zij niet lirg — dat gij met u zelven eenig wordt, en de ampbi. bolie voorkomt, welke uw idê maakt tot eene vermeende voorftelling van een empirisch gegeven, en dus ook, volgens ervaringwetten , kenbaar obfeü. — Critifche oplosfing , die volkomenlijk zeker kan zijn , daar dezelve de vragen niet objectief, maar fuhjeclief befcbouwc is de eenige weg , welke ons, menfchen, open is ; en deze is bet, Wiens uitvinding en aanwijzing het uitfluitend eigendom is Tan den geest diens Mans, naar wien de rieuwe wijsgeer.tf benoemd wordt; G a  ico II. Boek, III. Hoofdfiuk, III. JfdceUng'. niet misfchien op een heimlijk valfche onderftelling berusten ? Ik denk, ja. Het cosmologifcbe idê, naamlijk, vordert de voordzetting van den empirifchen teruggang tot het onvoorwaardlijke. Dan , tot welke zijde zig ook de teruggaande fijnthefis der verfchijnzelen wende, is tog altijd het waereldidè , voor onze verftandsbegrippen , zonder welken geene ervaring mooglijk is (§ 91. 93), of te groot, of te klein, en dus zonder eenig mooglijk voorwerp, dat is, ledig, en zonder beteekenis, en, in zoo verre als dat idè egter het voorwerp in de ervaring verönderftelt, een verblindend bedrog. Laat ik dit kortlijk aantoonen. Wil men in de eerfte plaats aannemen, dat de waereld geen begin hebbe gehad , en ook, ten opzigte van de ruimte, niet begrensd zij; dan is dezelve voor ons begrip, 't welk alleen in den opvolglijken voordgang beftaat , onbereikbaar, en, derhalve, te groot. Heeft zij, daartegen, een begin gehad , en is zij ook, wat de ruimte belangt, bepaald ; dan is het verftand nog immer geregtigd, om hier te vraagen , wat deze grenzen bepaale ? en alzo is dezelve, in dit geval , altijd voor ons begrip te klein. Wil men , ten tweeden, beweeren , dat de ftof niet uit eenvoudige deelen befta , maar tot in 't onëindige deelbaar zij; zoo is de teruggang in  De omvang van V gebruik der zuivere reden. lol in de deeling voor ons begrip te groot. Wil men , in tegendeel, de ftof uit eenvoudige deelen doen beftaan , zoo dat de deeling, eindelijk , ergends bij eenig deel ophoude; dan is, wederom , de teruggang in de deeling fteeds voor ons begrip te klein. Gefchiedt alles , ten derden , volgends vaste natuurwetten ; dan is, in zoo verre, de teruggang in de rei der oorzaken, voor ons verftand, andermaal te groot. Gefchiedt, daartegen , hier en daar iets uit vrijheid; het verftand vraagt terftond op nieuw , waarom dit dus zij ? en de teruggang in de rei der oorzaken is hier wederom altijd voor ons begrip te klein. Neemt men, eindelijk, ten vierden, een volftrekt noodzaaklijk wezen aan ; zoo ftelt men hetzelve in een , van elk gegeven tijdpuncT: onëindiglijk verwijderden tijd, wijl het anderzins zoude afhangen van een ander en ouder beftaan: maar dan is ook juist, wederom , deszelfs aanwezen voor ons begrip volftrekt ontoeganglijk, en te groot. Is alles, in tegendeel, in de waereld toevallig; zoo vraagt het verftand, bij elk gegeven beftaan , nog immer altijd naar een ander beftaan, van 't welke dat af bange; en alzo is hier, derhalve, ieder gegeven beftaan voor ons begrip te klein. Ziet men uit dit alles niet duidelijk , dat G 3 da  ÏC2 11. £jck, 111. Hoofdjluk, RL Af deeling. de cosmologifcbe ide'én , op geenerhande wijze , voor ons verftand van pas konnen gemaakt worden ? Dus ontftaat dan hier uit reeds het gegrondde vermoeden , dat dezelven te zamen, en ook alle', tegen elkander ftrijdende, cosmologifcbe vastllellingen misfchien eeniglijk rusten op een ingebeeld en ledig begrip , aangaande de wijze , op welke het objeB dezer ideën aan ons gegeven wordt. Deze aanmerking is ten hoogften gefchikt, om ons te doen afzien van de iedele poging, pm onze vragen , die de zuivere reden aan de zuivere reden doet, op ee.ne dogmatifche wijze, te willen beandwoorden : want, hoe ook het andwoord mogt uitvallen ,onze onzekerheid zoude daar bij, gewislijk, niet verminderen, maar wij, in tegendeel, van de ééne onzekerheid, in de andere geraaken , en eindelijk tot volkomen twijvelarij vervallen; gelijk aan veelen gebleken is. Tevens baant deze aanmerking ons nu den weg tot een critiscb onderzoek, om den grond der beguicheling , door welke het menfchlijke verftand , tot heden toe, zig heeft laten bedriegen , gelukkiglijk te ontdekken , en een redenrijk geloof, in de plaats eener verblindende yeglwetendheid, te ftellen. S- 174  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 103 § 174. Sleutel ter oplosftng der voorgeftelde vragen. Ter ontdekkinge van de natuur dezes bedrogs, en ter reddinge van de reden uit haren zonderlingen flrijd met zig zelve , kan ons het critijche idealismus alleen helpen (§ 81. 152). Volgends hetzelve , zijn alle werklijke voorwerpen anders niet, dan blote verfchijnzels, en niet dingen, op zig zelven (§ 81. 127): flegts in de ervaring mooglijk, niet op zig zelven gegeven , en vóór de ervaring niets. Wanneer wij dus , aangaande dingen, vóór de ervaring, fpreken, moet men, daar onder, altijd iets verftaan , waar op wij , in den zaraenhang der ervaring, konnen of moeten komen (*) ; en fpreken (*) Dat 'er inwoners in de maan zijn konnen, fchoon niemand dezelven ooit heefc waargenomen, kan men niet betwisten ; doch het beduidt dan alleenlijk zoo veel, als dat wij , in den mooglijken voordgang der ervaring , op die waarneming zouden konnen komen. Want al dat geen is werklijk , wat met eene waarneming in verband ftaat, volgends wetten van den empirifcbeu voordgang. Da voorwerpen der ervaring zijn dus niet op zig zelven, dat is, buiten den voordgang der ervaring, werklijk, maar flegts zoo verre zij met onze werklijke bewustheid in een empirisch verband ftaan. Crit. ƒ. 521. G 4  f04 H. Mt Ub Hoofd/luk, lil Afdeelmg» ken wij van alles wat in alle tijden en ruimten beftaat; dan zijn dat niet dingen , die eenigzins vóór de ervaring aan ons waren gegeven, maar blootlijk het gedachte van eene mooglijke ervaring, in hare volftrekte totaliteit* Het is dus, in den grond , hetzelfde , of ik zeg : ik kan , in den voordgang der waarneming, op dingen ft uiten, die nog nimmer waargenomen zijn, noch waargenomen worden : dan of ik zeg : 'er zijn ïn de waereld zoodanige dingen werklijk daar : want, alfchoon die ook beftonden op zig zelven, zijn die voor ons tog alleenlijk in de waarneming werklijk. Wanneer, men daartegen, het cosmologifcbe idé tot ervaringbegrip maaken wilde , dan moest dit onderfcheid noodzaaklijk worden opgemerkt, om den d walenden en belangrijken waan voorrekomen, dat, naamlijk, de verfchijnzels dingen op zig zelven, of noumena zonden wezen ( eplosfmg van het idê, aangaande de voh ftrekte volkomenheid, in de deeling der ftofi Deeling van eén in de aanfchouwing gegeven Geheel is teruggang van het voorwaardlijke tot voorwaarde. Deze voordgang zoude volftrektlijk gegeven zijn, wanneer de deeling tot aan het eenvoudige komen konde. Dan , dit is in het verfchijnzel niet mooglijk ; en daarom gaat de deeling, zonder ophouden, voord. Wijl zij nu in een werklijk gegeven ding plaats heeft, waar de voorwaarden reeds allen met het voorwaardlijke gegeven zijn ; zoo gaat de deeling hier in het onëindige , hoewel zij nooit werklijk onëindig worde. — Met betrekking tot de ruimte ^ die , wanneer alle uitgebreidheid wordt wegge, nomen ; niets meer is , valt deze grondftelling van zelven in het oog (§ 43). Maar zelfftandigheden in de ruimte , als zijnde de onderwerpen der zamenftelling, fcbijnen nog iets te wezen, ook dan, wanneer alle zamenftelling wordt weggenomen. Dus is het ook in het zuiver verftandsbegrip , maar niet in het verfchijnzel : wijl hier eene zelfflandigheid niet een ding op zig zelven, ma?r een blijvend beeld der zinnenlijk-  De omüang van'tgebruik der zuivere réden, 11 3 lijkheid (§ 108) , en niets dan aanfchouwing is. — Bij het verdeelde geheel van eene niet vaste * niet aan één verbonden grootte {_*) , kan men de grondftelling der deelirig in 't onëindige niet toepasfen. Want daar is het geheel reeds als ingedeeld gegeven, en dus is de menigte vart de deelen reeds bepaald, en, daarom niet onëindig : want anders konde dezelve niet gegeven zijn. Maar het is gelijk aan een getal, en in eene mooglijke ervaring aantetreffen ; fchoon het zijn kan, dat de deelen der ftof, bij de ont* binding, in 't onëindige ontleed worden. S 180. Opksfing van het idé, aangaande de afleiding der voorvallen van de waereld , uit derzelver oorzaken. "Ér zijn flegts twee foorten van oorzaaklijkheid denkbaar , te weten , volgends de natuur , eri volgends vrijheid. De eerfte rust op voorwaarden van tijd (§ in). Gevolglijk, onderftelt decaufaliteit der oorzaak, als zelve ontftaan zijnde, altijd , wederom, eene andere oorzaak (§ na). Doch (*) Quantum discretüiri. Éen vaste grootte heet quan-;' ■turn Continuüm. HL DEEL* H  114 II. Boek, III. Hoofdftuk, III. Af deeling Doch daar door komt men nimmer tot volftrekte volkomenheid in de reie der oorzaken. Om deze reden , neemt de reden hare toe Jugt tot het idé van eene vanzelf beid, of Jpont irieiteit, die men ook zelfwerkzaamheid kan noemen , welke eene rei van veranderingen aanvangt, zonder door iets, dat voorga, tot werken bepaald te worden. Rn dit is het geen Kant transfcendentale vrijheid noemt. Op deze trans fcendentale vrijheid , of het vermogen om een toeftand van zelven aante. vangen, rust de mooglijkheid der practifebe vrijheid, dat is, der onaf hanglijkheid van den wil of der willekeur, van allen dwang, door zinnenlijke aandrijving (*). Deze practifebe vrijheid onderftelt, dat iets gefchieden moet, fchoon het niet gefchiede, en deszelfs oorzaak dus in 't verfchijnzel niet zoo bepaald zij , dat 'er in onze willekeur geene zuivere caufaliteit zoude voor han- i -j „ -uu&« oh afcnsslov "rzaken der zinnenlijkheid) is aangedaan : dezelve heet dierlijk (arbitrium brutum) , wanneer zij pathologisch genoodzaakt kan worden. Nu is de menfcheiijke wil , jj, wel een arhitrium J'enfutvum, egter niet Irwum, maar liberum , vrij; dewijl de zinnenlijkheid den wil niet noodzaaklijk op deze of geene wijze doet werken , maar de menfeh een vermogen bezit , om zig , onafhanglijk, van de zinnenlijke aandriften te bepaalen.  De omvang van "t gebruik der zuivere reden. 115 handen zijn, om, onaf hanglip van de natuurwetten, iets voordtebrengen, het geen inde tijds,order , naar empirifcbe wetten , bepaald is, e? dus eene rei van veranderingen met van zelfheid aantevangen. — De practifebe vrijheid ftaat, of valt, derhalve, met.de trans fcendentale. Wanneer nu de verfchijnzels dingen op zig zelven j en tijd en ruimte voorwaarden van 't beftaan der dingen op zig zelven waren ; zoo zoude vrijheid geheel niet mooglijk zijn : want dan zoude zij zelve Ook verfchijnzel moeten wezen, en tot de zinnenlijke waereld behooren, in welke de wet des doorgaanden zamenhangs geene afwijking lijdt (§ 122). Zijn ,. daartegen , de verfchijnzels alleenlijk voorftellingen, volgends empirifcbe wetten verbonden ; zoo moeten zij zelven nog gronden hebben , die geen verfchijnzels zijn. Eene zulke intelligibele oorzaak ligt dus , met hare caufaliteit, buiten de rei der verfchijnzelen, fchoon hare gewrogten in de rei van empirifcbe voor-? waarden gevonden worden Zoo kan -hetzelfde voorval, dat, aan de ééne zijde, blote natuurwerking is , aan den anderen kant, nogtahs tevens een gewrogt uit vrijheid wezen '.vrij, naam* lijk, ten aanzien van de intelligibele oorzaak,en noodzaaklijk,met opzigt op de verfchijnzelen,als H 2 der.  II(5 II. Boek, III. Hoofdftuk, III. Afdeelingi derzelver gevolg. Men ziet hieruit, dat de disjun&ive ftelling : alles moet of uit de natuur , of uit vrijheid ontdaan : niet doorga, dewijl het uit beiden tegelijk kan voordkomen. — Vrijheid is, derhalve , mooglijk , en met de noodzaaklijkheid der natuur zeer wel te verëenigen. S 181. Mooglijkheid der vrijheid , in verhand met de noodzaaklijkheid der natuur. Wanneer een voorwerp der zinnen een vermogen bezit, 't welk geen verfchijnzel, maar egter oorzaak van verfchijnzelen is; dan is des. zelfs caufaliteit intelhgibel en fenféel tevens; en daar de wet, volgends welke eene oorzaak werkt, derzelver charaSer genoemd wordt j zoo moet het, daaröm . tegelijk een empirisch en intelligibel chara&er hebben. Volgends het eerfte werkt de oorzaak als verfchijnzel, volgends het andere , als een ding , op zig zelven. Derhalve, kan dezelfde daad, die, naar het empirisch chara&er van eenis ding , noodzaaklijk is, volgends het intelligibele chara&er volkomen vrij zijn Hier in is in 't geheel geene tegenftrijdigheid gelegen. Want, wijl een transfcendentaal voor"  De omvang van'/ gebruik der zuivere reden, ny voorwerp den grondflag uitmaakt van de verfchijnzelen 81. 127); zoo kan dit voorwerp, buiten de eigenfchap van verfcbijnen, ook nog eene caufaliteit hebben , welke niet vertchijnt, fchoon derzelver gewrogten verfchijnen. Zulk een fubje& zal dus, naar zijn empirisch chara&er, een deel der zinnenlijke waereld, en deszelfs daden zullen, volgends natuurwetten, noodzaaklijk zijn. Naar zijn intelligibel chara&er , in tegendeel, zal het onder geene tijdsbepaling ftaan; zijne caufaliteit, zoo verre die intellectueel is, zal dus niet ftaan in de rei van empirifcbe. voorwaarden; maar vrij van allen invloed der zinnenlijkheid , en alle bepaling door verfchijnzelen , gevolglijk , van alle noodzaaklijkheid der natuur, zelfwerkende zijn , en zijne gewrogten in de zinnenlijke waereld van zelven beginnen; zonder egter dat deze gewrogten , daarom , in de zinnenlijke waereld , van zelven beginnen , waar zij veel eer, altijd, door empirifcbe voorwaarden van den vorigen tijd (hoewel alleen door middel van 't empirijche cbara&er, 't welk blootlijk het verfchijnzel van het intelligibele chara&er is) vooraf bepaald zijn. Gevolglijk , kan bij eene en dezelfde daad, vrijheid en noodzaaklijkheid der natuur gepaard gaan § 18*. C*) Zij , die weten* hoe de raenjcolijke geest zig af H 3 gï , ^ct ,i« twlaiDtrrfcfl Nadere toelichting. De noodzaaklijkheid volgends natuurwetten rust op de algemeene grondftelling des verftands C§ in), dat alles, wat gefchiedt, het gewrogt zij van eene oorzaak , of dat alles , wat begint te zijn , iets onderftelle , op 't welke het noodzaaklijk volgen rrioet, INu kan de caufaliteit^ of dat geen in deoorzfeak, waar door het ontftaan van 't gewrogt bepaald wordt, te weten, die daad van de oorzaak, niet altijd geweest zijn , wijl anders' ook het gewrogt altijd zoude geweest , en, bij gevolg, niet ontftaan zijn. Iedere daad van eene oorzaak is dus, wederom,: •ft;,- ryjd rravtós ft cv bbwBW sjlifloannis slfcefj gepijnigd hebbe , om 'Natuur en vrijheid te verêenigen , en hoe vruchteloos z\\s, tot dat einde, door de wijsgeeren aangewendde pogingen tot dus verre zijn uiigevallen. sullen deze oplos fing van den grootften Zelfdenker onzer ^euw , met hartlijke blijdfchap , ontvangen. Hier toont zig het bedrieglijke der algemeene onderftelling , ils of de verfchijnzels volftrekte wezenlijkheid hebben — eene ftelling van den allernadeligften invloed ter verwarringe der nienschlijke reden. Ware dezelve waarachtig, ilan ware het gedaan met onze vrijheid, en zedenlijkheid, ..pn de berugte Schrijver van l'bomme machine had gewonden fpel.  De omvang van '4 gebruik der zuivere reden. 119 zelve iets, 't welk gefchiedt, of aanvangt te zijn, en onderitelt, derhalve, eene nieuwe oorzaak. Elke daad is dan , volgends de algemeene natuurwet , wederom , een noodzaaklijk gevolg van eene andere daad. Deze wet is voKtrekt onveranderlijk, en lijdt geene uitzondering, ja, door dezelve , wordt natuur eerst mooglijk (§112). Hier uit blijkt tevens , dat deze wet alleenlijk betrekking heeft tot verfchijnzelen , en derzelver verbinding in de tijdsöpvolging, en dus, eigenlijk , alleen zeggen wil, dat elk verfchijnzel, 't welk ontftaat , eene oorzaak, heeft, welker daad zelve een verfchijnzel is., welke ontftaat. Geene daad, derhalve , zoo verre die verfchijnzel is, kan , oorlpronglijk , de eerfte zijn , en van zelven aanvangen ; maar elke daad , welke een deel in de reie der verfchijnzelen is, moet een even zoo noodzaaklijk gevolg van eene voorgaande daad zijn, ais het gewrogt is, 't welk uit de daad volgt, en ftaat dus altijd onder de noodzaaklijkheid , volgends natuurwetten. In het verfchijnzel kan men alzo nimmer komen tot een volftrekt begin : maar alles is voordzetting van eene rei ,. welke nimmer voleindigd wordt. Nogtans is het mooglijk, dat de aufaliteit eener oorzaak , welke zelve verfchijnzel is , offclioon hare gewrogten, wederom verfchijnH 4 zeis  120 II. Boek III. Hwfdftuk, Af deeling. zeis , en dus , volgends natuurwetten , noodzaaklijk zijn, intelligibel, dat is , het gewrogt zij van eene, ten aanzien der verfchijnzelen, oorfpronglijke daad. Door zulk eene blootlijk intelligibele caufaliteit, wordt de order der na. tuur niet geftoord, noch verbroken. Het fabjetl immers blijft, als verfchijnzel, met de natuur, in onaffcheidlijke afhanglijkheid zijner daad verbonden ; en dit intelligibele vermogen wordt eeniglijk als de grond dezer verfchijnzelen gedacht , wanneer men van het empirifcbe voorwerp opklimt tot het transfcendentale. Volgends dit begrip , zullen dan de daden van zoodanig een werkzaam wezen , zoo verre die dingen op zig zelven zijn , volkomen vrij zijn , en egter zullen de gewrogten, door welken zij zig in de zinnenlijke waereld naar buiten vertoonen , als verfchijnzels, onder de noodzaaklijkheid der natuurwetten ftaan , en uit dezelven volkomenlijk konnen verklaard worden. In dezelfde daden zal dus vrijheid en noodzaaklijkheid der natuur tevens plaats hebben , maar in een verfchillend opzigt Laat ik dit, door het voorbeeld van den mensen, toelichten. De mensen is zig zelven een verfchijnzel, 't welk tot de zinnenlijke waereld behoort; en , daarom , ftaan alle zijne zinnenlijke bedrijven onder de noodzaaklijkheid der natuurwetten. Doch tevens bezit hij een ver-  De omvang van. 't gebruik der zuivere reden. 121 vermogen in zig , door het welke hij zig zelven een intelligibel voorwerp is. Dit vermogen is de reden. Dat de reden daden kan uitoefenen , welker grond een bloot begrip is , dit bewijst het moeten — het verpligt zijn. Dit tog drukt eene, van de natuur geheel onderfcheiden, eau. jaliteit uit, naamlijk, eene zoodanige, die, ja, daden betreft, welken volftrektlijk , onder natuurvoorwaarden, mooglijk zijn, doch die door deze voorwaarden niet bepaald wordt, maar dezelven veel eer aan zig zelve onderwerpt- De noodzaaklijkheid, derhalve, die dit moeten aan onze daden toefchrijft, grondt zig geheel niet op de oorzaken der natuur, in de zinnenlijke waereld , maar op blote begrippen der reden De reden volgt hier dus niet de order der dür gen , gelijk dezelven zig in de verfchijnzelen daarftellen : maar zij maakt zig zelve een eigen wet van handelen , volgends zekere ideën , in welken zij de zinnenlijke voorwaarden invoegt. Zij verklaart, door haar moeten, niet alleen dingen , die daadlijk gefchieden, maar ook zulke daden , die misfehien nimmer gefchied zijn, of gefchieden zullen, egter voor noodzaaklijk. — Wordt nu de mooglijkheid altijd onderfteld in de noodzaaklijkheid (§219.1228); dan onderftelt ook het pra&ifche moeten, dat de reden in ftaat zij, daden te verrigten, welken hare gewrogten in de H 5 zin'  122 II. Boek, UI Hoofdftak, Ifl. Afdeeling. zinnenlijke waereld toonen , en welken egter geen vetfchijnzels , maar een bloot redenbegrip tot oorzaak hebben Gefteld nu, dat de reden waarlijk zulk een vermogen zij, en werk lijk, ten aanzien der verfchijnzelen , caufaliteit h bbe ; dan is zij in zoo verre niet eén verfchijnzel , maar een ding op zig zelven , en hare daden zijn der natuurwetten niet onderworpen, dewijl gronden der reden hare daden , algemeenlijk , uit beginzelen , zonder invloed der onhandigheden van tijd of plaats, bepaalen. Gevolglijk, kan zij, door hare daden eene rei van gewrog! ten in de zinnenlijke waereld van zelve aanvangen, zonder dat hare daad zelve begint; en alzo wordt zij eeniglijk door zig zelve, dat is, door hare eigen begrippen bepaald. Maar, wijl de mensen tegelijk een zinnenlijk wezen is, en zijne vrije daden zig naar buiten vertoonen in verfchijnzelen; zoo zijn deze gewrogten. onderworpen aan de natuurwetten , en onderftellen dieswegens zinnenlijke oorzaken , door welken zij bepaald worden, en uit welken zij zig volkomenhjk laten verklaaren. Konden wij dus alle zinnenlijke drijfraderen van den mensch, tot den grond toe , oplpooren; dan zouden wij ook alle zijne bedrijven , in gegeven gevallen , met zekerheid konnen voorzeggen, en uit derzelver voorafgaande voorwaarden, als noodzaaklijk ken-  De omvang van 't gebruik der zuiver er eden. 123 kennen. Dus kan demensch, naar zijn intelligibel cbaracter , vrij handelen , terwijl, met opzigt op zijn empirisch cbaracter , alle zijne daden volkomenlijk bepaald zijn. — Deze bijzon-' dere caufaliteit der reden kennen wij niet onmiddellijk, naardien wij flegts verfchijnzels kennen. Maar, bij alle berisping van menschlijke bedrijven, onderftellen wij het intelligibele cba* racter , als den grond van het empirifcbe, en van de daar door bepaalde daden: zonder welke onderftelling , 'er geheel geene 't'oerekëriing van eenige daad zoude konnen plaats' hebben. Oplosfing van' het idê, aangaande de volftrekte volkomenheid der afhanglijkheid in bet beftaan. In de geheele zinnenlijke waereld, of den hoofdinhoud aller verfchijnzelen, is alles veranderlijk , en dus voorwaardlijk en afhanglijk. Wanneer, daarom, verfchijnzels dingen op zig zelven waren , zoo dat voorwaarde en het voorwaardlijke tot ééne rei behoorden, dan zoude 'er nergends een noodzaaklijk wezen plaats konnen hebben. Daar nu de reden egter hetzelve vordert, zoo zoude zij, daardoor, met zig  ?24 li Boek, III. Hoofdfluk, III. Afdeding. zig zelve immer in ftrijd blijven. Dan, dewijl verfthijnzels, gelijk getoond is, geene dingen op. zig zelven zijn, en dewijl het niet noodzaaklijk is, dat, wanneer men van caufaliteit en afhanglijkheid fpreekt, de voorwaarde met het voorwaardlijke gelijkfoortig zij C § 185 ); zoo hindert ons de doorgaande af hanghjkheid der zinnenlijke waereld geheel niet, om een onvoorwaardlijk noodzaaklijk wezen, buiten die wae. leid, als derzelver grond, aantenemen. Ondertusfchen , moet men wél opmerken % dat men hier door, noch de mooglijkheid, noch de werklijkheid, of het werklijke beftaan, van dit wezen bewijzen kan. De reden mag zig, in haar empirisch gebruik , geene transfcendente verklaringgronden veroorloven. Maar, aan de andere zijde, wordt zij ook, geenzins,, door de wet van het bloot empirisch verftandsgebruik, gedwongen, om het intelligibele voor onmooglijk te verklaaren, en het beginzel der doorgaande toevalligheid in de zinnenlijke waereld fluit, daarom, eene intelligibele, van alle voorwaarden der zinnenlijkheid onafhanglijke, en volftrekt nóodzaaklijke oorzaak, in het aller, minst, niet uit, om dat dezelve in de empirifcbe, rei niet te vinden is. Alzo konnen ook hier, bij de vierde antinomie, beide ftellingen waar, zijn. § 184.  De omvang van U gebruik dér zuivere n&tn. ia$ % 184. Bedrog der reien, ten opzigte van het mathématisch onvoorwaardlijke, volgends de eerfte en tweede antinomie. Het bedrog, door welk de reden , in dé beide eerfte antinomiën , zig misleiden laat, blijkt dus hier in te beftaan, dat zij zig tegenftrijdige dingen, dat is, verfchijnzels, als dingen , op zig zelven, in één begrip verëenigbaar voorftelt: in welk geval het niet kan tnisfchen, of the/is en antithefts moet, in dezelve, beiden valsch zijn. Want, hetzij men beweere, dat de waereld, opzigtlijk den tijd, een begin hebbe, en, ten aanzien der ruimte, begrensd zij, het zij men aanneme, dat dezelve, ten aanzien van den tijd , zonder begin t en met opzigt op de ruimte, oneindig zij; zoo merkt men tog, in beide gevallen, de waereld aan,- als een gegeven volftrekt onvoorwaardlijk geheel. Dan, als zoodanig befchouwd, kan de waereld nimmer een voorwerp van mooglijke ervaring zijn, wijl elk een verfchijnzel, op welk wij, door den opvolglijken terugging onzer aanfchouwingen , komen konnen , altijd voorwaardlijk is, en wij, door dit middel, de waereld, even zoo weinig, door een' voorafgaan»  ia6 II. Boek, III. Hoofdftuk, III. Afdteling. gaanden ledigen tijd, en door eene volgende ledige ruimte, begrenzen konnen, als wij in ftaat zijn , om dezelve , uit een onëindigen voorleden tijd, en uit eene onëindige ruimte, zamenteftellen. Men kan dus de waereld niet aanmerken, als een ding, op zig zelven, welk, als een volftrekt geheel, afgezonderd van alle ervaring, beftaan zoude. Een zinnenlijke waereld , die op zig zelve beftaat, is een tegenftrijdig begrip (S 8i. io3 jfc; en, daarom, is het. even tegenftrijdig en ongerijmd, te zeg. gen, dat de waereld eindig, als dat dezelve oneindig zij, — Hetzelfde heeft ook plaats, met betrekking tot de tweede antinomie. Want, als ik zeg: de ftof beftaat uit eenvoudige deelen ( § 163 ); dan wil ik zoo veel zeggen , als: de rei der deelen, uit welken zij zamen gefteld is, is eindig :. en zegt men : de ftof beftaat niet uit eenvoudige deelen ( § 167 ) : dan geeft men te verftaan, dat de rei van de deelen der ftof onëindig zij. In beide gevallen, derhalve, ziet men de rei der deelen, als een gegeven volftrekt onvoorwaardlijk geheel aan. Doch dit kan nooit een voorwerp van mooglijke ervaring zijn. Want wil men de rei der deelen als onëindig aannemen, zoo kan dezelve, door den opvolglijken teruggang,nimmer als volëindigd gegeven worden. Wil men de-  De omvang van V gebruik der zuivere reden, i e men immer, tegen het beftaan van zulk een volftrekt noodzaaklijk Wezen, kan vooi dbrenge'n, niets waardig zijn. Even hier uit zien wij tegelijk, dat de wijs, op welke wij een onvoorwaardlijk be-  De omvang van '/ gebruik der zuivere reden. 133 beftaan aannemen, als den grond van alle verfchijnzelen, geheel verfchilt van de wijze, op . welke wij de caufaliteit der vrijheid, in de derde antinomie, onderftellen- Bij de vrijheid, naamlijk, van een wezen, wordt, ja, deszelfs eau faliteit en daad, als een ding, op zig zelven, gedacht : maar het vrije wezen zelve egter behoort , als oorzaak, in de reie der zinnenlijke voorwaarden. Het tegendeel heeft plaats, ten aanzien van het nóodzaaklijke wezen. VIERDE AFDEELING. VAN HET TRANSSCENDENTALE IDé DES VOLSTREKTEN GRONDBE GRIPS ALLER WE Z EN L¥ KHEID. i 186. Theologie der reden. Het idè der reden, op 't welke zij, door de form der disjun&ive iluitredenen , gebragt wordt C § 74 )» 's het idè van het volftrekte grondbegrip, of hoofdbegrip, dat is, van een wezen , welk de hoogfte voorwaarde, of opperften grond der mooglijkheid van alles, in 't gemeen, wat gedacht kan worden, in zig bevat, 1 3 en  ?34 It Boek-, III. HoofdjïukIV. Afdeelkng. en dus het hoofdbegrip van alle wezenlijkheid is (§ 75). Dit idè is theologisch, en geeft ons, door het voorhouden van een wezen aller wezens , het idè van eene theologie der reden aan de hand* § 187. Ideaal der zuivere reden. ' Een begrip, 't welk zonder eenigen inhoud gefteld wordt, is in zoo verre onbepaald , en ftaat dus onder de logifche wet der bepaalbaarheid , volgends welke , uit kracht van het beginzel der verwijdering van tegenilrijdigheid (§ 97) 9 aan elk begrip, van twee tegen elkander ftaande praedicaten flegts één kan toekomen. In dit opzigt, is het begrip flegts logisch mooglijk , dat is, denkbaar. Doch, ziet men tevens pp den inhoud van hetzelve , of op het voorwerp , tot welke het begrip moet gebragt worden ; zoo moet men de mooglijkheid van ieder ding, volgends de grondftelling der doorgaande bepaling afmeten. Deze nu vordert, dat van alle mooglijke praedicaten der dingen, in 't gemeen, vergeleken met derzelver tegendeel , aan ieder ding, noodzaaklijk, één toekome. Deze grondftelling betreft dus de verbinding  De omvang van t gebruik der zuivere reden. 135 ding aller praedicaten, die het volkomen begrip van een ding uitmaaken. en is , daarom , een fijnthetifcbe grondftelling (§ 98). leder ding leidt, derhalve , zijne mooglijkheid af van het aandeel , welk het heeft aan het gezamenlijke hoofdbegrip aller mooglijkheid ; en wij konnen de mooglijkheid van niet één eenig ding volkomenlijk kennen , dan wanneer wij de ftof daar toe uit het hoofdbegrip van alle het mooglijke nemen ; om 't welk te konnen doen, wij eerst alle het mooglijke kennen moeten. Dewijl nu het laatfte onmooglijk is , moet ook het eerfte wegvallen. Het hoofdbegrip van alle het mooglijke is dan, bij den eerften opflag , onbepaald. Evenwel klaart zig hetzelve op, bij nader onderzoek, tot een doorgaand van voren bepaald begrip van een ondelig, of individuum. Te weten, alle pradicaten, die het hoofdbegrip van alle het mooglijke konnen uitmaaken , zijn van dien aard, dat dezelven of zijn , of niet zijn voordellen. Nu is het zijn iets — eene wezenlijkheid; het niet zijn, daartegen, eene ontkenning — een gebrek aan wezenlijkheid (§ 63. 95) , en dus, wanneer hetzelve alleen gedacht wordt, de volkomen wegneming van alle dingen. Derhalve, fluit het idé van 't hoofdbegrip van alle het mooglijke alle ontkenningen uit, en is niets anders, 1 4 dan  ïSÖ II. Boek, III. Roofdjluk, IV. Af deeling. dan het idê van een öfc/- wezenlijkheid (*). Dit alles der wezenlijkheid is dan de ftof der mooglijkheid aller dingen, ea, daar hetzelve van alle pmdicaten, die tegen elkander contradi&oir ilrijden , altijd, het geen tot het zijn behoort, in zijne bepaling bevat; zoo is het, even daarom , doorgaande bepaald, dat is, een enkel wezen , een individuum. Zoodanig een idê nu, welks voorwerp een enkel, door het idê alleen bepaalbaar , of bepaald , ding is , noemen wij een ideaal. Dergelijke idealen bêvat de menschlijke reden , als regulative beginzelen , en als gronden der mooglijkheid van de volkomenheid van zekere daden Ook heeft de reden dergelijke idealen van noden, tot doorgaande bepaling , volgends regelen , van voren. Dezelven moet men dus geenzins voor iedele harsfenfchimmen (f) houden. De reden , dit tran fcendentale ideaal tot den grondflag der doorgaande bepaling van alle mooglijke dingen leggende, gaat hier in te werk, volgends de analogie van een disjunïïive üuitreden (§ 74- (*) Oranitudo realitatis. crit f 604. (t) Zie hier over, breeder, Kant. Crit. d. c'. v. ƒ. 597 ff. — Egter laten zig die ideaalen, in geen voorbeeld, dat is, in eenig verfchij'nze/, rializeeren, of verwezenlijken.  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 137 (§ 74. 140). De groote ftelling bevat eene logifche indeeling, naamlijk, de deeling van den kring eens algemeen begrips: de mindere ftelling kort dezen kring tot op een deel in, en het befluit bepaalt, daar door, het begrip. Zoo vormt zig de reden het idè van een wezen, welk alle wezenlijkheid bezit, en, daarom, de oorfpronglijke grond van alle het mooglijke is, en welk de reden , uit dezen hoofde , als het grondwezen (ens originarium) , van 't welke alle andere dingen , ten aanzien van derzelver mooglijkheid , zijn afgeleid, als het hooggewezen (ens fummum), zoo verre hetzelve geen boven zig heeft, als het wezen aller wezens (ens entium) , dat de ftoflijke voorwaarde der mooglijkheid aller overige wezens is, denkt, en zig, als eenig, eenvoudig , algenoegzaam, onveranderlijk , geestlijk, kprtöm, als God voorftelt. § 188. Bedrog der reden , ten aanzien der vorming van dit ideaal des wezenlijkjlen , of zaaklijkjlen wezens. Dit alles der wezenlijkheid drukt, geenzins ; tle voorwerplijke betrekking uit van eenig voorwerp, tot andere dingen : neen, maar alleen de I 5 ^  158 II. Boek, III. Hoofdruk, IV. Afieeling. betrekking van een idè, rot begrippen. Van deszelfs beitaan weten wij, intusfchen, niets. Het is flegts een begrip , welk de reden nodig heeft, tot doorgaande bepaling der dingen, in het gemeen (§ 187) , om aan de kennis des verltands volkomenheid te geven. Nu is de doorgaande bepaling van eenig ding een begrip welk wij, ten aanzien van deszelfs volftrekte volkomenheid, nimmer, in concreto konnen daar» ftellen CS 76. 77). Dus kan het begrip van het alles der wezenlijkheid geen bijzonder voorwerp beteekenen, maar is flegts een idê, zonder eenige voorwerplijke wezenlijkheid. Dat wij, derhalve, dit alles der wezenlijkheid , als een werklijk ding, als voorwerplijk gegeven , aanmerken; dat wij hetzelve tot een perfoon maaken, dat is, tot eene zelfflandigheid, tot een eenvoudig, numeriscb identiscb wezen; is eene blote verdigting, welke op geen bewijs, maar op dialectifcben fchijn alleenlijk berust (*> Deze fchijn grondt zig daar op , dat wij verfchijnzelen, wijl de ftof ons in den tijd moet gegeven zijn (§ 47) , voor dingen , op zig zelven , aanzien. Wij verönderftellen dus het hoofd- (*) Eerst realizeert men, zegt Kant, t. a. p, ƒ. 6si , dit ideaal des boogden wezens, daar na bijpostafiert men , «n, eindelijk, perfcnifieert men hetzelve.  Be omvang van7t gebruik der zuivere reden. $39 hoofdbegrip van alle ftof, de gezamenlijke ervaring , of het wezenlijke van alle verfchijnzelen , 't welk wij , ter doorgaande bepaling der verfchijnzelen , behoeven , als gegeven , en zoo veranderen wij , ongemerkt, de distributive eenheid van het ervaringgebruik des verftands ($ 51) in de colle&ive eenheid van een geheel der ervaring (§ 76), welk wij, daarna, als een enkel wezen , aan het hoofd der mooglijkheid van alle dingen ftellen , om deze daar van afteleiden. Maar, zegt men , offchoon dit ideaal geene voorwerplijke , zinnenlijke,, realiteit hebbe , wordt, egter, hier door, de ware, volftrekte, realiteit niet weggenomen. Het is , veel eer, met de aanwijzing en aard onzer kennis volkomen ftrookende , dat wij dit ideaal oordeelen mei de eerfte wijze eener voorwerplijke kennis tegelijk daar te zijn. Daar deze kennis ons, nu, op iets, buiten haar, als op haren grondflag, heen wijst, zoo heeft ook dit ideaal zijnen wortel , buiten ons , in een volftrekt noodzaaklek beftaan ; en wij hebben geheel geen' grond om te twijfelen , of 'er, werklijk, en op zig zelven , iets befta , het geen met dit nóodzaaklijke ideaal der reden overëenkome, hoewel wij tevens zeer wel weten, dat dit volftrekte iets, ei-  ïdo II. Boek, HL Hoofdfiuk, IV. Afdeelmg. eigenlijk gefproken, niet het, in ons plaats hebbende , ideaal zelve zij. Ik heb reeds , te voren (§ 14), opgemerkt, dat denken en kennen twee zeer onderfcheiden zaken zijn , die men niet verwarren moet Dit, nogtans , gefchiedt hier op nieuw. Het idè der reden van het volftrekte hoofdbegrip, van het alles, der wezenlijkheid, is een idé, welk ons, tot het denken, wezenlijk noodzaaklijk is en aan» kleeft (§ 187), konnende wij hetzelve niet ontbeeren , tot eene doorgaande bepaling der dingen , in onze gedachten, en dus tot een regulatief beginzel. Dan , dit idé bevat , daarom , niet de minfte bepaling van het voorwerp zelven , als of wij dit daar door, eenigzins , zouden konnen kennen , en ons, in deszelfs onderfcheidende kenmerken, voordellen, als een enkel, ondeelig wezen. Het is een bloot idê, zonder obje&we realiteit. Het is 'er , bij gevolg , zoo verre af, dat de aard onzer kennis ons zou. de heen wijzen tot de voorwerplijke verwezenlij, king van dit ideaal, dat het, in tegendeel, een geweldige fprong zij , welken de reden waagt, wanneer zij, door den fchijn misleid, uit de zinnenlijke waereld, in de haar onbekende en ontoeganglijke gewesten van het bovenzinnenlijke overvliegt, en dit ideaal, als huiten ons, in een  Be omvang van V gebruik der zuiver eteden. 141 een volftrekt noodzaaklijk beftaan gegrond acht te zijn {*). §. 189. Bewijzen der fpeculative reden , voor een hoogst wezen. Zoo noodzaaklijk de onderftelling van een grondwezen is ter doorgaande bepalinge der verftandsbegrippen , is nogtans dat ideaal immer flegts een gewrogt van ons denken , en het is zeer gewaagd , om hetzelve voor een werklijk wezen aantenemen. Geen wonder dus, dat de reden 'er op uit is, om het beftaan van hetzelve nog, öp andere wijzen, te bevestigen. De. réden befluit, dat 'er iets noodzaaklijk beftaan moet, om dat 'er iets is, of beftaat. Alle bekende wezens , zegt zij, hebben een' genoegzamen grond hunnes beftaans. Dezen grond hebben zij niet in zig zelven : hun beftaan is toevallig» Dus moet die grond of nergends , of in een wezen voor handen zijn , 't welk van zig zelven beftaat. Beftond dat wezen niet van zig zelven ; dan zoude het mede tot de waereld be- (•) Zie boven g 65, 85. pö. p8. üoi. 105. ioS>. 124. 127. 142.  142 iï. Boekt Ub Hoofdftuk, IV. Jfdeeling. behooren ; en, in dat geval, bleef de zwarigheid , om den grond des beftaans te verklaaren, dezelfde. Tot dit noodzaaklijk beftaan is geen begrip zoo dienstig, als dat van het wezen der wezens i want dit is de voorwaardlijke grond van alle het mooglijke , zonder zelve voorwaardlijk te zijn. Dus moet 'er een hoogste wezen beftaan ± in 't welke de mooglijkheid van alle andere dingen gegrond is. Dit befluit is , óp zig zelven, als befluit aangemerkt , rigtig en gegrond, dewijl een noodzaaklijk wezen reeds onderfteld , en nu maar alleenlijk gevraagt wordt, waar men hetzelve, in 't begrip t, plaatzen moete. Maar geheel anders is 't gelegen , wanneer men van toeten en oordeelen fpreekt. Want, wanneer ook eenig'beftaan een noodzaaklijk wezen onderftelt, en zelfs het hoogfte wezen onvoorwaardlijk noodzaaklijk is, wie kan dan riog eene tegenftrijdig. heid aantonen, tusfchen het begrip van een bepaald wezen, 't welk niet de hoogfte wezenlijkheid bezit, en tusfchen het begrip van een volftrekte noodzaaklijkheid , of noodzaaklijk beftaan? Want fchoon ik in deszelfs begrip het onvoorwaardlijke niet aantreffe j 't welk het alles der voorwaarden reeds medebrengt, kan men daar uit egter niet, bij gevolgtrekking, opmaaken , dat deszelfs beftaan j even daarom, voaf  De omvang van "t gebruik der zuivere teden. 143 voorwaardlijk zijn moet % gelijk ik, in eene hij' potbetifche «uitreden , niet zeggen kan : waar eene zekere voorwaarde niet is, daar is ook het voorwaardlijke nier. Het blijft ons dus, veel eer , vrij ftaan , alle overige bepaalde wezens * even zoo, voor onvoorwaardlijk noodzaaklijk te laten doorgaan , fchoon wij tot derzelver noodzaaklijkheid , uit het algemeene begrip , welk wij van hun hebben , niet konnen befluiten. Wat kan, derhalve, dit bewijs ons helpen, ten aanzien van het allerminfte begrip, aangaande de eigenfchappen van een noodzaaklijk we-, zen ? Door deze aanmerking, wil ik egter, geenzins , het voorgedragen bewijs, als van alle gewigt ontbloot, en geene aandacht verdienende * verachten. Want, wanneer de reden ons verpligtingen oplegt, die, zonder een hoogfte wezen vooraf te onderftellen , zonder wezenlijkheid en toepasfing zijn \ dan zijn wij daadlijk verpligt, die begrippen te volgen, die, fchoon dezelven voorwerplijk geenzins toereikende zijn, nogtans, volgends de maat van onze reden, een groot overwigt hebben. Die begrippen niet volgende , waar door de pligten , welken de reden voorfehrijft, alleen rigtig en gegrond zijn, zoude de reden bij zig zelve geene regtvaardiging konnen vinden (§ 196). 'Er  144 B» Boek, III. Roofdjluk, IV. Afdeeüng* 'Er is nog een ander bewijs voor het beftaan eens hoögften wezens , 't welk, fchoon tramfcendentaal zijnde , egter voor het gemeenfte menfchenverftand zeer berekend is. Men ziet, naamlijk, alles veranderen, ü* dingen ontftaan, en vergaan. Dezelven moeten dus, of ten minften de toeftand dier dingen moet, eene oorzaak hebben. Dewijl nu iedere oorzaak , in de ervaring , wederom eene oorzaak heeft; zoo is niets natuurlijker , dan dat wij de eerfte oorzaak voor de opperfte aannemen , en dezelve voor volftrekt noodzaaklijk houden ; daar wij tot aan deze moeten opklimmen. Dit befluit is zoo natuurlijk, dat wij, bij alle volken, hoe diep verzonken in afgoderij en veelgodendienst, egter altijd nog eenige vonken van het monotbeismus (de ftelling van éénen God^ zien doorfchitteren, waar toe niet diep nadenken en Jpeculatie , maar een allengs (gelijk Kant zegt *) verftandig geworden natuurlijke gang van het gemeene verftand den menseh geleid heeft. Dan, in een fpeculatief opzigt, is ook dit bewijs, gelijk uit het vervolg zal blijken , van gsene proefhoudende waarde. In 't algemeen, zijn 'er flegts drie wijzen mooglijk , om het beftaan van God, uit de fpeculati. fe C) Crit. ƒ. 618.  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 145 ve reden , te bewijzen. Te weten, men klimt op van de bepaalde ervaring , en de, daar door gekende , bijzondere gefchapenheid der' zinnenlijke waereld , volgends de wetten der caufaliteit (§ ui), tot de hoogfte oorzaak, buiten de waereld: of men legt flegts, hiertoe, eene onbepaalde ervaring, dat is, een of ander beflaan, empirisch , ten grondflage : of, eindelijk , men abftrabeert van alle ervaring, en befluit, volkomen van voren , uit blote begrippen, tot het be^ ftaan eener eerfte oorzaak. Het eerfte bewijs is het phijficotbeologifche, het tweede het cosmologifcbe , het derde het ontologi/cbe. Meer foorten van bewijs zijn 'er niet j noch konnen 'er zijn. Wanneer wij nu deze drie bewijzen met geftrenge naauwkeurigheid onderzoeken , dan zullen wij bevinden , dat de reden, in alle drie deze bewijzen, zig vergeefs vermoeit, om over de grenzen der zinnenlijke waereld heen te kamen , en het geen zij eigenlijk zoekt, te vinden. — Beginnen wij met het laatfte — het ontologische bewijs, naardien dit de grondflag van de beide eerften is. Pi. DE Ét." M. | 100.  146 II. W, III. Hoofd/luk, IV. Afdaling* % 190. Onmooglijkheid van het ontologijche bewijs, vuor Gods beftaan. Het ontologifche bewijs befluit, uit het blote ■begrip des wezenlijkften wezens, niet flegts tot •deszelfs mooglijkheid , maar ook tot deszelfs ■noodzaaklijk beftaan. Tot de mooglijkheid be•fluit men , dewijl het begrip van zulk een wezen •niets tegenftrijdigs bevat : want het begrip van wezenlijkheid fluit alle ontkenning , en dus ook alle tegenftrijdigheid buiten (§ 187). Alles nu, wat geene tegenflrijdigheid vervat, is mooglijk. Bij gevolg , is het wezenlijkfle wezen mooglijk. — Maar ook befluit dit bewijs tot het nóodzaaklijke beftaan van dat wezen, wijl in 't begrip van alle mooglijke wezenlijkheid , het beftaan reeds ligt opgefloten ; want het hoogfte wezen te denken , en dat zonder beftaan , of aanwezen , te denken , heet eene ftrijdigheid denken : waar uit volgt , dat de mooglijkheid van dat wezen tegenftrijdig zij, ten zij dat hetzelve werklijk befta. Deszelfs aanwezen is dus betoogd, meent men , wijl de mooglijkheid geheel geenen twijfel lijdt. In dit bewijs , wordt dus de mooglijkheid , zoo wel als het beftaan des hoogften wezens , voor zoodanig iets aangenomen , 't welk reeds ia  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 147 in deszelfs begrip ligt opgefloten. De beide Hellingen .- het hoogfte wezen is mooglijk : en hetzelve beftaat werklijk, komen , derhalve, in dit bewijs , voor , als ftellingen , die blootlijk analijtisch zijn (§ 15), welker ontkenning eenë openbare tegenftrijdigheid zoude Muiten. Hier in nu ligt juist de fout van dit bewijs. Want wij hebben gezien (§ 120—122), dat de praedicaten der mooglijkheid , der werklijkheid, ent noodzaaklijkheid eenes dings nimmer reeds in 't begrip van hetzelve liggen, en dat dezelven dus nooit het begrip, maar wel onze kennis vermeerderen. Bij gevolg , zijn de ftellingen : dit of dat ding is mooglijk — is werklijk — is nood-* zaaklijk : geene analijlifche , maar fijnthetifchè ftellingen 5 en de pradicaten der mooglijkheid 5 werklijkheid , en noodzaaklijkheid zijn aan het onderwerp niet gefubordineerd , maar gecoördi» neerd. Is 'er dus, in het begrip van eenig dings niets, dat zig wederfpreekt; dan heeft, ja, dat begrip logifche mooglijkheid. Maar deze verfchilt nog zeer veel van de werklijke mooglijk» heid , van welke hier , eigenlijk , gefproketa wordt. Het begrip kan, derhalve, nog altijd ledig, en zonder inhoud , en het ding, welk men, onder dat begrip denkt, een blootgedach' tending zijn. De vraag blijft dus , zo het begrip* des hoogften wezens vrij zij van alle tegenftrijK a dig*  148 H. Boek, III. Hoofdjiuk, IV. Afdeeling* digheid, of dan hetzelve ook wezenlijk mooglijk zij, en voorwerplijke wezenlijkheid hebbe ? Dit laatfte volgt nog geenzins uit het eerfte. Even weinig bevat het begrip van eenig ding eenen grond , om tot deszelfs beftaan te befluiten. Want laat het begrip van een ding zoo volkomen zijn, als het wil; altijd egter blijft de vraag , of dit ding zelve mooglijk , of werklijk zij 9 Daarom kan de ftelling , dat een ding beftaat , nooit analytisch zijn, zoo verre men het pradicaat des beftaans niet reeds in het onderwerp onderftellen wil. Wij konnen, dus, niet geregtigd zijn, om de mooglijkheid, of het beftaan, des hoogften wezens eenigzins voorwerplijk te onderftellen. Het begrip van een volftrekt noodzaaklijk wezen is een bloot idé (§ 76) , welke het verftand wel begrenst, maar niet verwijdt, en dus zonder voorwerplijke wezenlijkheid is» Waar mede zoude men dan de onderftelling van zoodanig een wezen willen regtvaardigen ? Zegt men: het is onmooglijk , dat een noodzaaklijk wezen niet befta ? Ik andwoorde , ja , dit is eene tegenftrijdigheid in het denken : maar niet in 't objecl; want het nóodzaaklijke wezen is getnobjecl. Men kan , ja , wanneer men een noodzaaklijk wezen onderftelt , deszelfs niet - zijn volftrekt niet den-  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 14.9 I denken : (?) maar wat grond, of regt , geeft dit , om dat wezen te verönderftellen ? De mooglijkheid is blootlijk logisch , maar nog niet wezenlijk. En , al fielt men dat wezen obje&ief mooglijk , zoo volgt nog niet, dat het beftaan moer. Want het beftaan is geene bijzondere wezenlijkheid , welke aan eenig ding, 't welk ik mij in mijn begrip voordel, moet bijkomen , wanneer ik hetzelve als daadlijk betraand denken wil. Ware dit het geval; dan zoude ik niet meer hetzelfde ding , maar een ander ding denken , 't welk eene wezenlijkheid meer had , en ik zoude dan mij zelven tegenfpreken , als ik zeide : dat ding , 't welk ik mij in mijn begrip voorftel, beftaat. Door het beftaan, verkrijgt, der- Iedere ftelling der meetkunde is volftrekt noodzaaklijk , bij voorb. dat een driehoek drie hoeken heeft. Doch ongelukkig wordt dit voorbeeld op de zaak voor handen toegepast. Men wil immers niet zeggen, dat drie hoeken volftrekt noodzaaklijk zijn : maar wel, dat dezelven noodzaaklijk zijn , onder voorwaarde , dat een triangel gegeven zij. Wat helpthet dan te zeggen, dat het noodzaaklijk beftaan uit het begrip des hoogften wezens ) van zelven voord vloeit, en daar in ligt opgefloten? Een ■ triangel te (lellen , zonder drie hoeken , is openbare te5 genftrijdigheid: maar een triangel tegelijk met zijne hoe- ■ ken wegteneraen, heeft niets tegenftrijdigs. Crit. J. 622. K 3 ■  I5o II. Boek, III, Hoofdfiuk, IV. Af deeling. derhalve, het voorwerp des begrips geene nieuwe wezenlijkheid : maar het voorwerp zelve komt, door deszelfs beftaan , tot ons begrip. Als ik dan zeg : een ding beftaat: dan wil ik te kennen geven , dat ik van hetzelve niet flegts een begrip heb ; maar ook, dat zulk een ding t met alle de wezenlijke prcedicaten , welken ik in deszelfs begrip denk, mij, ook als een voorwerp van mooglijke ervaring , gegeven is. Gevolglijk , wordt het begrip van een ding, door deszelfs werklijk beftaan , in het minften niet vermeerderd: maar alleenlijk wordt, daar door, de ■wijs bepaald ,"] op welke dat ding in betrekking ftaat tot ons kennend vermogen , wijl een beftaand ding ook, van agteren, door waarneming kan gekend worden. Het geen men , tegen deze aanmerking der critifche wijsgeerte , heeft ingebragt, is, blijkbaar , op eene onlogifche verwarring van denken en kennen gegrond — verwarring , welke de bron der meeste tegenwerpingen is, welken men den Koningsberger gemaakt heeft. Is het dan, zou men zeggen , zoo moeijelijk te vatten , dat een begrip , welk als regel der doorgaande bepaling in het denken gebruikt wordt, daarom nog niet van een confiitutief gebruik is, noch een voorwerp geefc voor onze kennis ? Is het gQQ moeijelijk te vatten, dat men van de logt' fche  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 151 fche mooglijkheid eens dings — van de denkbaarheid van eenig begrip—nog geen befluit mag trekken tot de wezenlijke mooglijkheid van een ding zelve , buiten dat begrip ? En egter wil men niet alleen voordgaan dit te doen ; maar zelfs , uit de onderftelde objeÏÏive mooglijkheid, gevolg trekken tot het nóodzaaklijke beftaan van het hoogften wezen. Men moet toeftaan , dat de ftellingen : een hoogfte wezen is mooglijk : het hoogfte wezen beftaat noodzaaklijk : flegts gedachten zijn ; en evenwel wil men dezen gedachten volftrekte wezenlijkheid tocëigenen. Wat is dit anders , dan zig zelven tegenipreken ? „ Wij weten wel — zegt men zelve — dat wij, eigenlijk, hier mede, niet verder komen , dan ons denken : maar niet één wijsgeer kan hier verder komen. Ook willen wij flegts weten , wat in onze kennis opgefloten zij, en niet, wat buiten dezelve ligge. " Is die dan niet met zig zelven ftrijden , en alles onder éen warren? Is het niet dwaasheid, overtuigt te zijn , dat men , met zijne begrippen, niet verder komen kan , dan zijn eigen gedachten , en nogtans , door die zelfde begrippen , te willen ervaren , en weten , niet, wat in ons denken, maar wat in ons kennen begrepen zij. Allen, die dit doen , realizeeren hunne zuivere redenbegrippen , — de dingen , die geheel buiten K 4 on-  15? II. Boek, III. Hoofdftuk, IV. Jfdeelingï onze kennis liggen , en haspelen derzelver on« derwerplijke, met derzelver voorwerplijke waarde , deerlijk onder éen. § 191. Qtimooglijkheid van het cosmologifcbe bewijs , voor Gods beftaan. Het cosmologifcbe bewijs begint van het beftaan van andere dingen. Men zegt naamlijk : »er beftaat iets , ten minften, ik befta; dus moet er een volftrekt noodzaaklijk wezen beftaan. Want het toevallige beftaat flegts , onder de Voorwaarde van iets anders , als deszelfs oorzaak. Van deze geldt het befluit al verder , tot ' dat men eindelijk komt tot eene oorzaak , die niet meer toevallig , en dus volftrekt noodzaaklijk is. Wat nu volftrekt beftaat, moet, door zig zelven, of door zijn begrip, doorgaande bepaald zijn. Nu is 'er flegts één eenig begrip van een ding mooglijk , welk hetzelve, van voren, doorgaande, bepaalenkan, naamlijk, het begrip van het allerzaaklijkfte, of wezenlijkfte wezen (entis realhfimi; gelijk onze wijsgeeren, Jn de fchoolen fpreken). Alzo is het begrip van het allerzaaklijkfte wezen het eenige, waar door een noodzaaklijk wezen kan gedacht worden  De omvang van '/gébruik der zuivere reden. 153 den, dat is, 'er beftaat een hoogst wezen, nood' zaaklijker wijze. Wat dit bewijs (*) betreft; ziet een iegelijk, dat de mindere ftelling: 'er beftaat iets, ten minften , ik befta : eene ervaring behelst, en dat de grootere ftelling een gevolgtrekking bevat, uit eene ervaring , in 't gemeen , tot het aanwezen van het nóodzaaklijke. Het bewijs vangt eigenlijk met de ervaring aan , en is dus niet geheel van voren , of ontologisch. Hetzelve wordt genoemd het cosmologifcbe bewijs , naardien het voorwerp van alle mooglijke ervaring waereld (in het Griekscb, k»^««) heet. Dewijl, in dit bewijs , niet op de bijzondere eigenfchappen van de voorwerpen der ervaring gezien wordt, door welken zig deze waereld van iedere mooglijke onderfcheiden kan, wordt hetzelve, reeds door zijne benaming , van het pbijficotbeo- lo- (*) Zommigen hebben dit bewijs genoemd het bewijs, vit Je toevalligheid der wereld ontleend , argumentum contingentat, of ex contingentid bujus mundi petitum ; gelijk Leibnitz fprak : want het berust op de vermeende trans, fcendentale natuurwet der caufaliteit, dat alle het toevallige zijne oorzaak moet hebben, die, wederom toevallig zijnde, ook eene oorzaak hebben moet, tot dat de rei der elkander ondergefchikte oorzaken eindelijk fluit bij eene volftrekt nóodzaaklijke , oorzakeloze , oorziak, zonder welke die rei nimmer volkomen zijn zoude. K 5  154 H- #oe*, Hl. Hoofdfluk, IV. Jfdeeling. logisch bewijs onderfcheiden, als welk de oplettendheid op den bijzonderen toeftand van deze onze zinnenlijke waereld, tot bewijsgrond, nodig heeft. In dit cosmologifcbe bewijs , komen zoo veele drogredenen voor , dat de fpeculative reden , gelijk Kant zegt, hier alle hare dialectifche konst Ichijnt in het werk gefteld te hebben, om den hoogstmooglijken transfcendentalen fchijn tot ftand te brengen. — Uit het toevallige , hoort men hier befluiten , tot een volftrekt noodzaaklijk wezen , volgends de wetten der caufaliteit, in de vierde antinomie (§ iti. 165). Maar wij hebben getoond , dat de grondftelling der caufaliteit, of oorzaaklijkheid, flegts empirisch geldt, aangaande toeftanden , niet aangaande zelfftandigheden, in de verfchijnzelen, en dus enkel beteekenis heeft, in de zinnenlijke waereld, niet buiten dezelve. Het intellectueele begrip van het toevallige kan geheel geene fjnthetifcbe ftelling, hoedanig die der caufaliteit is , voordbrengen. Ondertusfchen , wil men egter dit laten gelden , en , door de gezegde grondftelling, over de grenzen van onze zinnenlijke waereld komen , tot eene oorzaak, buiten de waereld. — Wijders,het opklimmen, van het toevallige , tot het onvoorwaardlijk nóodzaaklijke is, ja, wel iets , welk de reden vordert (§ 75): doch  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 155 doch hoe kan deze ooit, uit een bloot begrip, het werklijk beftaan afleiden , en alzo het nóodzaaklijke vinden, zonder voorwaarde, welke het noodzaaklijk maakt ? Het is eene valfche zelfbevrediging der reden, met opzigt op de voleinding van de rei der oorzaken , als zij, eindelijk, alle voorwaarde, zonder welke tog geen begrip eener noodzaaklijkheid plaats kan hebben , wegneemt , en dit dan voor een voleinding van haar ■ begriphoudt, dewijl men, alsdan, niets verder kan begrijpen. Het befluit, van de onmooglijkheid eener oneindige rei van oorzaken , in de zinnenlijke waereld , tot eene eerfte oorzaak , buiten dezelve , blijft een geweldige fprong , waar toe ons de beginzels van ons redengebruik, zelfs in de ervaring , geen regt geven; ik laat ftaan , dat dezelven die grondftelling zouden konnen doen gelden, over de grenzen der erva. ring heen, waar deze keten niet langer kan worden. — Eindelijk , ziet men, in dit bewijs, de logifche mooglijkheid eens begrips van alle vereenigde wezenlijkheid (zonder innerlijke tegenftrijdigheid) , met de trans fcendentale mooglijkheid verward. Kant heeft opgemerkt, (*) dat dit cosmolo- gk (*) Crit. f, 634. fK  156 II. Boek , III. Hoofdjluk IV. Afdeding. gifche bewijs een konftig inkleedzel is van het oude ontologifcbe bewijs, op het welke hetzelve rust, en waar van het alle zijne kracht ontleent. Is dat ontologisch bewijs nu niet voldoende, gelijk wij zagen ; dan is het veröordeelend vonnis, tevens , tegen dit bewijs geftreken. Het is nut* tig, dat wij dit listig bedrog in het volle daglicht plaatzen. Om zijn grondflag in het zekeren te leggen , grondt dit bewijs zig, op ervaring, en weet zig , hier door , kwanswijze, het aanzien te geven , als of het van het ontologifcbe bewijs geheel onderfcheiden ware, 't welk op louter zuivere begrippen van voren rust. Maar van deze ervaring bedient zig het cosmologifcbe bewijs alleen , om één' enkelen ftap te doen , naamlijk , tot het beftaan van een noodzaaklijk wezen , in het gemeen. Wat voor eigenfchappen dit wezen hebbe , kan de empirifcbe bewijsgrond niet leeren : maar hier neemt- ook de reden geheel haar affcheid van de ervaring ; fpeelt met loutere begrippen, en gaat onderzoeken , wat voor eigenfchappen een volftrekt noodzaaklijk wezen , in 't gemeen , hebben moete , dat is, wat, onder alle mooglijke dingen, 'de verëischte voor waarden tot eene volftrekte noodzaaklijkheid in zig bevatte. Nu gelooft de reden dit verëischte in het begrip van een allerzaaklijkst wezen (entis realisftmO alleenlijk ge- von-  De omvang van't gebruik der zuivere redem, 157 vonden te hebben; en hier op maakt zij het befluit op , dat dit het volftrekt nóodzaaklijke wezen is. Men onderftelt dus reeds duidelijk, dat het begrip van een wezen van de hoogfte wezenlijkheid aan het begrip der volftrekte noodzaaklijkheid in het beftaan volkomenlijk voldoet, en dat dit zig uit hetzelve laat befluiten. Dit is het juist, welk in het ontologifcbe bewijs gefield wordt, het welk men, derhalve, in het cosmologifcbe bewijs, heimlijk ten grondflage legt, behoudends den fchijn , van het te willen vermijden. Want de volftrekte noodzaaklijkheid is een beftaan uit blote begrippen. Zeg ik nu : het begrip des allerwezenlijkften , of zaaklijkften , wezens is zoodanig een begrip, en wel het eenige, welk met het noodzaaklijk beftaan adcequaat overéénkomt \ dan moet ik ook toeftaan , dat het laatfte uit het eerfte kan worden befloten. De Lezer ziet dus , dat, eigenlijk, dit bewijs het ontologifcbe is, uit louter begrip, pen , welk in het zoogenoemde cosmologifcbe alle zijne bewijskracht bevat ; en dat de voorgewende ervaring hier geheel ledig en iedel is, misfchien, om ons flegts te leiden tot het begrip der volftrekte noodzaaklijkheid — maar niet, om dezelve aan eenig bepaald ding te bewijzen. Want, zoo haast wij dit ten oogmerke hebben, moeten wij terftond alle ervaring verlaten, en on;  158 II. Boei, III. Hoofdfluk, IV. Af deeling. onder zuivere begrippen gaan zoeken, welk van dezelven de voorwaarde der mooglijkheid van een volftrekt noodzaaklijk wezen bevatte. Is nu , op zulk een wijze , flegts de mooglijkheid van zoodanig een wezen ingezien ; dan is ook deszelfs beftaan bewezen : want dat beteekent zoo veel, als: onder alle het mooglijke is 'ereen begrip , welk volftrekte noodzaaklijkheid medebrengt, dat is, dit wezen beftaat volftrekt nood* zaaklijk. De geheele bewijskracht is dan gelegen in de onderftelling , dat elk volftrekt noodzaaklijk wezen tevens een allerwezenlijkst zij. Dit is hier 'tgeen, in de fchoolen ,nervus probandi genoemd wordt. Indien nu deze ftelling doorgaat; moet zij zig , gelijk alle bevestigende oordeelen, ten minften , per accidens, laten omkeeren. De ftelling moet dus ook rigtig en goed zijn: eenige allerr'êelfte wezens zijn tevens volftrekt nóodzaaklijke wezens. Maar nu een ens realisfimum is van een ander , in geen ftuk, onderfcheiden 3 weshalve , het geen van eenigen , die onder dit begrip vervat zijn , geldt, dat geldt ook van allen. Du6 zal ik het, in dit geval, ook volftrektlijk konnen omkeeren , en zeggen ; elk allerreëht wezen is een noodzaaklijk wezen, en moet dus volftrekt noodzaaklijk beftaan.. Wijl rju deze ftelling, alleenlijk , uit hare begrippen  De omvang van 't gebruik der Zuiver er eden. 159 pen , van voren , bepaald is, zal het blote begrip des reëelften wezens ook de volftrekte noodzaaklijkheid van hetzelve met zig brengen. En dit is het juist wat het ontologifcbe bewijs ftelde, en wat het cosmologifcbe , niet openlijk , maat met een' heimlijken list aanneemt. Gaat nu het ontologifcbe bewijs niet door, hoe dan het cosmologifcbe ? '£r is, die hier tegen, op de volgende wijze, redeneerd : „ Het beginzel der toereikende reden , is zelfs volgends Kant, eene onderwerplijke wet, en eene formeele voorwaarde der reden, naar welke zij van alles, wat gefchiedt, een' grond vordert, en vorderen moet, wanneer zij voldoening verfchaffen wil aan de behoefte , haar, door deze wet verwekt. In gevolge hier van , is deze grondftelling eene phijfifcbe en nóodzaaklijke wet, onder wier opzigt de gewrogten der reden gegeven worden ; en ,de vorderingen of eifchen van dezelve te ontwijken , ftaat geheel niet in hare magt. Zij befluit alzo, van de verfchijnzelen , tot het wezenlijke, welk den grond van de verfchijnzelen uitmaakt, hoewel dit in de zinnenlijke waereld niet gegeven wordt, noch gegeven kan worden. Tot dit befluit nu heeft de reden, daarom , regt, wijl , daar de veranderingen der zinnenlijkheid ware en wezenlijke gewrogten zijn , van welken ons ver-  i6ó II. Boek, lil Hoofdjïuk, IV. Jfdeeïingl vergenoegen en onze fmert af hangen, ook derzeïver oorzaken, eensgelijks, een wezenlijk beftaan moeten hebben j konnende wezenlijke gewrogten geene andere, dan wezenlijke oorzaken hebben. Naardien nu, door zinnenlijkheid, alle denken eerst mooglijk wordt; zoo moet de wezenlijke en existentieele grond van deze veranderingen der zinnenlijkheid, buiten dit kenvermogen , te zoeken zijn , en dus in dat geen, wat de grondfiag van alle onze verfchijnzelen is. Dit nu is niets anders, dan het obje&ive beftaan der dingen. — Dezelfde wet, welke de reden noodzaakt, tot de obje&ive wezenlijkheid der fubftantieele krachten, uit de verfcbijzelenin de zinnenlijke waereld , te befluiten, geeft haar tegelijk regt, om, van het geen in de zinnenlijke waereld als voorwaardlijk gegeven is, tot een noodzaaklijk obje&ief wezenlijk beftaan van eene eerfte oorzaak te befluiten', en dezelve buiten de grenzen der ervaring te zoeken , wijl de reden zoodanig eene oorzaak, binnen die grenzen niet vinden kan." Maar toegegeven, dat de grondftelling der caufaliteit eene onderwerplijke wet, en formeele voorwaarde van de reden zij, volgends welke zij van alles, wat gefchiedt, eehen grond vorderen moet; toegegeven , dat dezelve eene phijffche en nóodzaaklijke wet zij, wier eifchen de reden niet  De omvang van *t gebruik (Ier zuivere reden. t6t niet kan ontwijken: is nogtans die grondftelling geen conjlitutive, maar alleen eene regulative wet. Dezelve kan onze kennis, aangaande een gegeven voorwerp, niet vermeerderen , maar moet onze kennis in de zinnenlijke waereld flegts leiden; zoo dat wij, in onze naarvorfchin gen omtrend de oorzaken der beftaande dingen, nim» mer ftil ftaan, maar zoodanig te werk gaan, als of'er van alles, wat beftaat, éen nóodzaaklijke grond ware. Maar, dezen noodzaaklijken grond Zelven kan men niet vinden, nocli bepaalen (§ 77). Wanneer dus de reden, uk de verfchijnzelen, een befluit trekt tot het beftaan van een reëel wezen, als derzelver grondflag ; Zoo verfchaft haar het gebruik dezer wet, die èeniglijk fof. tneel en regulatiefis, geene de minfte vermeerdering van eigenlijke kennis; het begrip der reden is, en blijft, geheel ledig, zijnde eene geheel onbepaalde algemeene voorftelling van iets onbekends (§ 81. 127). Waar wezenlijke gewrogten zijn, daar moeten ook wézenlijke oorzaken voorhanden zijn. Maar die oorzaken mo* gen, overëenkomftig de natuur der zuivere verftandsbegrippen, en der, uit dezelven gevormde , grondflellingen des zuiveren verftands 56, pi), alleenlijk in de zinnenlijke waereld, maar niet in het reëele wezen, in de dingen, op zig zelven, opgezogt worden, wanneer dezelven, JlL db el. L aki  IÖ2 II. Boek III. Hoofdfiuk, 17. Af deeling. als alleen in de ervaring toepasfelijk, niet allen zin zullen verliezen (§ 93). Wanneer nu alle denken eerst, door zinnenlijkheid , mooglijk wordt, en wij eerst onmiddellijke voorftellingen door voorwerpen van mooglijke ervaring zelven ontvangen moeten, eer wij in ftaat zijn om te denken en te oordeelen; zoo kan de grond der veranderingen onzer zinnenlijkheid niet te zoeken zijn in het reëele wezen, of dat geen welk den grondflag der verfchijnzelen uitmaakt, naamlijk , de dingen op zig zelven : maar dezelve moet veel eer gezogt worden in de oorfpronglijke ontvangbaarheid van het zinnenlijke vermogen der ziel, verbonden met de organizatie der zinnenlijke werktuigen in het ligchaam (§ 79 82;. Het befluit is, dat, zoo weinig wij ge^ regtigd zijn, om, volgends de ftelling der genoegzame reden, uit de verfchijnzelen , te befluiten tot de obje&ive wezenlijkheid van derzelver grondflagen , de reëele wezens ; wij ook even weinig, door de wet der oorzaaklijkheid, wier gebruik flegts regulatief kan zijn , en zig alleen tot mooglijke ervaring bepaalt, genoodzaakt worden, om van het geen in de zinnenlijke waereld als voorwaardlijk gegeven is, in 't zekere gevolg te trekken tot een noodzaaklijk en obje&ief wezenlijk beftaan eener eerfte oorzaak, buiten de grenzen der zinnenlijke waereld.  De omvang van U gebruik der zuivere reden'. 163 teld (*). Obje&ief wezenlijk beftaan der dingen kan nooit, uit blote begrippen , aangaande de- zel- (*) Het begrip des hoogften Wezens voldoet wel aan alle vragen van voren, die omtrend de inwendige bepaling gen van een ding konnen worden opgeworpen , en is, daarom, ook, gelijk Kant zegt, een ideaal, zonder wederga, wijl het algemeene begrip hetzelve tevens, als een individu, onder alle mooglijke dingen, kenmerkt. Doch het voldoet niet aan de vraag, wegens zijn eigen beftaan, waarom het eigenlijk te doen is. Niemand tog, die het beftaan eens noodzaaklijken Wezens aannemende, weten wilde i welk onder alle dingen daar voor moete gehouden1 worden, zou men konnen een bepaald antwoord geven, of zeggen: zie hier , of zie daar is het noodzaaklijk Wezen. ~ Dan, het is geheel iets anders, het beftaan een! Wezens van de hoogfte wezenlijkheid j als oorzaak tot alle mooglijke gewrogten , aantenemen, om de reden, in de eenheid van de gronden der verklaring, welken zy' zoekt, te helpen, en den arbeid te verligten. Maar zig zoo veel aantematigen , dat men zegge: een zoodanig Wezen beftaat noodzaaklijk : is niet de befcheiden taal van lijpotbefe en geloof, maar van apodiüifcbe. zekerheid i WanC wat men voorgeeft, als volftrekt noodzaaklijk, te kennen, daar van moet ook de kennis volftrekt noodzaaklijkheid medebrengen* De geheele zaak komt bij het transfcendentale ideaal hier op aan: of om een begrip tot de volftrekte noodzaaklijkheid — of om tot het begrip van eenig ding de volftrekte noodzaaklijkheid van hetzelve te vinden. Kan men het ééne doen; men kan d3n ook het andere: want de reden kent flegts dat geen als volftrekt L a nood-  164 II. Boek, III. Hoofd/luk, IV. Af deeling: zelven, maar alleen , uit waarneming , gekend worden. Begrippen beftaan flegts logisch in ons verftand, en zijn ledig, als niets in de ervaring met dezelven overeenkomt. Dus zijn de retele wezens , of dingen op zig zelven , gelijk het volftrekt nóodzaaklijke, de eerfte oorzaak, en dergelijken, niets dan blote begrippen, verftandswezens, of gedachten , aan welken het prcedicaat van te beftaan enkel logisch, maar geenzins oïje&ief wezenlijk kan toegekend worden. § 192. nooJzaaklfjk, wat uit deszelfs begrip noodzaaklijk is. Dit een nu, zoo wel als 't andere, gaat alle onze pogingen, om ons verftand, hier omtrend, te bevredigen , en alle proeven, om hetzelve, wegens dit zijn onvermogen, te bevredigen , verre te boven. De onvoorwaardlijke noodzaaklijkheid , welke wij, als den laatften fteungrond aller dingen, onontbeerlijk behoeven, is de ware afgrond voor de mensclilijke reden. Zelfs de eeuwigheid —zegt Kant— de eeuwigheid, hoe verheven en eerbiedwekkend door den grooten Halier gefchilderd, maakt nog, bij verre, dien bedwelmenden indruk niet op ons gemoed. Wie kan het gedachte van zig afweeren — maar wie ook kan hetzelve dragen: een wezen, welk wij ons, als het hoogfte onder alle mooglijke voordellen, zegt tot zig zelven: „ik ben van eewigheid tot eewigheid. Buiten mij is niets, dan 't geen door mijn wil iets is. Maar van waar ben ik zelve ?*" Hier zinkt alles onder ons weg; terwijl defpeculative reden zig vergeefsch vermoeit. Crit. f. 630.  De omvang van V gebruik der zuivere reden, 16$ § 192. Ontdekking en verklaring van den dialectifchen fchijn , in alle transfcendentaale bewijzen , voor het beftaan van een noodzaaklijk wezen. Beide de verhandelde bewijzen zijn transcendentaal, dat is, onafhanglijk van empirifcbe beginzelen uitgedacht. Het cosmologifcbe bewijs rust wel, gelijk wij zagen, op eene ervaring, in 't algemeen, en is dus, gelijk Kant zegt, fchuldig aan eene ignoratio elenchi, maar rust egter niet op eenen bijzonderen toeftand der ervaring: ook verlaat hetzelve deze aanleiding der ervaring welhaast, en neemt de toevlugt tot louter zuivere begrippen. Wat mag nu, in deze transfcenden. tale bewijzen, de oorzaak zijn van den diilectifcben (hoewel zeer natuurlijken) fchijn, welke de begrippen der noodzaaklijkheid en hoogfte wezenlijkheid te zamen verbindt, en dat geen, 't welk tog maar idé zijn kan, verwezenlijkt, en tot eenperfoon maakt? Hoe komt de reden, ten dezen opzigt, met zig zelve in het gelijk, en ontwart zig uit hare eigen ftrikken. Veele natuurkrachten, welken haar beftaan, door zekere gewrogten , aantoonep , blijven voor ons onnafpoorlijk, om dat wij het, door opmerking, niet verre genoeg brengen konnen.. L 3 Het  ï66 II. Boek, III. Hoofdftuk, YJ. Af deeling. Het transfcendentale objecl , de grondflag der verfchijnzelen, en mee dat objecl, de grond, waarom onze zinnenlijkheid juist deze, en geene andere, voorwaarden heeft, zijn en blijven voor ons onnafpoorlijk, fchoon de zaak zelve gegeven, maar flegts niet ingezien zij. Maar een ideaal der zuivere reden kan niet onnafpoorlijk genoemd worden, wijl het geene bevestiging zijner wezenlijkheid kan aanwijzen, dan de behoefte der reden zelve, om, door dit middel, alle fijnthetifcbe eenheid te voleinden. Daar het dus niet eens als denkbaar voorwerp gegeven is, zoo is het ook niet, als zoodanig onnafpoorlijk: veelmeer moet het, als bloot idè, in de natuur der reden, zijne plaats en oplosfing vinden, en dus konnen naargefpoord worden. Hier in, trouwens, beflaat dereden, dat wij van alle onze begrippen , meeningen , en ftellingen , het zij, uit objetlive — of, als zij blote fchijn zijn, uit fubjeaive gronden, rekenfehap geven konnen. De reden vindt in zig zelve de wet, om bij de onderftelling: 'er beftaat iets: te befluiten, dat 'er ook iets, noodzaaklijker wijze,beftaan moet ($ 189). Op dit befluit, welk natuurlijk, maar egter, daarom, nog niet zeker is, berust het posmologifcbe bewijs. De reden vindt tevens in ^ig, dat zij niet in ftaat is, om het geen zig niet laat  ' De omvang van "t gebruik der zuivere reden. 167 laat voorftellen, te denken. Een volftrekt noodzaaklijk beftaan kan zij zig geenzins voorftellen. Welk begrip van eenig ding zij aanneemt, altijd kan zij hetzelve als niet-beft'aande denken. Schoon zij dus tot het beftaande, in 't gemeen, iets noodzaaklijks moete aannemen, kan zij nogtans niet één ding, als op zig zelven noodzaak» lijk, denken: met andere woorden: zij kan den teruggang tot de voorwaarden des beftaans nimmer voleinden, zonder een noodzaaklijk wezen aantenemen, en egter kan zij van dit wezen nooit eenen aanvang maaken. Zij moet, derhalve , een noodzaaklijk wezen denken, en egter kan zij dat niet denken. Zonderlinge ftrijdigheid van de reden met zig zelve! Waar tog mag dit haperen? hoe kan deze ftrijd uit den weg ge-; ruimd worden ? Voorzeker, zoude dezelve zig niet laten wegnemen , indien toevalligheid en noodzaaklijkheid de dingen zelven betrof. Maar zij betreffen dezen geheel niet: neen , zij betreffen alleenlijk ons denken. Bij gevolg, zijn beide wetten niet voorwerplijk, maar onderwerplijk. In zulk een" zin konnen beiden, als blootlijk regulatief, en niets dan hetformeele belang der reden bezorgende, zeer wel te zamen gaan. De ééne wet wil dan niets anders zeggen, dan: „ zie de natuur in dier voege aan, als of 'er van alles, wat beftaat, een nóodzaaklijke eerfte L 4 grond  168 II, Boek, III. Hoofdfluk, IV. Af deeling. grond ware, alleen om fijsthematifche eenheid in uwe kennis te brengen." De andere beveelt ons geen ding als dezen hoogften grond, dat is, als volftrekt noodzaaklijk aantenemen, maar ons nog altijd den weg tot verdere afleiding opente. houden. Hier uit is klaarblijklijk , dat het volftrekt nóodzaaklijke noch de waereld zelve kan zijn, noch iets, welk tot de waereld behoort. De oude Wijsgeeren bedrogen zig, derhalve, als zij de ftof daar voor hielden. Deze, naamlijk, is wel, als fubflratum der verfchijnzelen het opperde empirifcbe beginzel van derzelver eenheid ; maar, wijl elke van hare bepalingen zelve een gewrogt is; zoo moet dezelve geheel af ge» leid, en dus niet volftrekt noodzaaklijk wezen; en alzo fchikt zig de ftof niet voor het idé van een noodzaaklijk wezen, welk een beginzel van alle afgeleidde eenheid moet zijn. Of, wanneer men de ftof', op zig zelve , als noodzaaklijk houdt, dan is zij niet meer empirisch gege» ven, maar een bloot gedachte. Het volftrekt nóodzaaklijke moet, gevolglijk, buiten de waereld gezogt en geplaatst worden, als een em txtramundanum. Dan konnen wij de verfchijnzelen der waereld, in derzelver beftaan, altijd van anderen afleiden, en nogtans de volkomenbeid der afleiding, onophoudelijk, tegenftree- ven3  Be omvang van 't gebruik der zuivere reden. 159 ven, in onderftelling van zulk een' opperlten grondftag. Men begrijpt, derhalve , dat het ideaal der zuivere reden flegts een regulatif beginzel is, waar door men alle verbinding in de waereld, als uit eene nóodzaaklijke algenoegzame oorzaak ontftaan, aanmerkt; niet een confiitutief^beginzel, waar door het werklijk beftaan dezer oorzaak dogmatisch gefield wordt. Dan , vermits fijftematifche eenheid der natuur niet tot het beginzel van 't empirifcbe gebruik kan worden gegeven, dan in zoo verre wij het idé van een allerreëdst wezen , als opperfte oorzaak , ten grondflage leggen; zoo wordt dit ideaal, hier door, als een werklijk voorwerp, en dit voorwerp, wijl bet de hoogfte voorwaarde is, wederom, als noodzaaklijk voorgefteld: dat is, tiet regulative beginzel wordt veranderd in een confiitutief beginzel. Dit perfuon maaken van deze eenheid kan , uit hoofde der transfcendentale Jubreptie, niet uitblijven. Maar deze verwisfeling van het regulative met het confiitutive kan men daar door ontdekken , dat, wanneer men dit hoogfte wezen, 't welk, met betrekking tot de waereld, volftrekt, onvoorwaardlijk noodzaaklijk is, als wezen, op zig zelven, befchouwt, deze noodzaaklijkheid voor geen begrip vatbaar is, en dus alleen als formeele voorwaarde van L g het  Ij-o II. Boek, m.Hoofdftuk, IV. Jfdeeling het denken, maar niet als ftoflijke en perfoonlijke voorwaarde van 't beftaan, in mijne reden voorhanden is. Het geen men,hier tegen, heeft aangemerkt, toont duidelijk, dat men denken en kennen, hoe wezenlijk ook onderfcheiden (§ 14), ellendigüjk blijft verwarren. Nog eens: wij fpreken hier niet van ons denken: maar van ons kennen. De vraag is, wat wij kennen, of weten, dat is, wat wij ons, als individuum, konnen voordellen , met zijne onderfcheidende kenmerken en wezenlijke bepalingen. Het Opperwezen nu konnen wij niet kennen. Dit beweer ik dat onmooglisk is. Aan ons verftand zijn geene andere voorwerpen gegeven, dan verfchijnzels en aanfebouwingen, op welken hetzelve zijne begrippen toepast, dat is, van welken het uit zijne waargenomen bepalingen oordeelt, dat zij tot deze of gene foort van voorftellingen behooren. Hoe zou dan het verftand de dingen , op zig zelven, kennen, onder welke dingen het eerbiedwaardig Opperwezen behoort ? Door aanfchouwing ? Zeker neen: want deze dingen zijn ons niet gegeven. Door oordeelen ? even weinig: want dezen onderftellen aanfehouwingen der individueele bepalingen en onderfcheidende kenmerken Q 81). Gevolglijk, konnen wij, eigenlijk, van 't Opperwezen niets kennen, of weten: zijnde de zui- vc-  t)e omvang van 'tgebruik der zuiver er eden. 171 vere grondbegrippen der reden, en dus ook dat van 't hoogfte wezen, blooüijk regels der doorgaande bepaling van de verftandsbegrippen, in het denken (§ 187). Doch dit neemt in 't geheel niet weg, dat wij het Opperwezen konnen, en zelfs moeten denken. Onmooglijkbeid van het phijftcotheologifcbe bewijs voor Gods beftaan. Dit bewijs ontleent men uit de order, fchoonheid , verfcheidenheid, regelmatigheid , doelmatigheid , konstrijken aanleg , en verftandige inrigting der waereld, zoo ten aanzien van het geheel, als van derzelve kleinfte deelen, befluitende men, uit dit alles , tot het beftaan van een noodzaaklijk wezen. Voorzeker, verdient dit bewijs met onderfcheiden achting behandeld te worden, als het oudfte, het duidelijkfte, en voor 't gemeene menfchenverftand het meest berekende (*). In alle leerboeken komt hetzelve voor. Oude en latere Wijsgeereh hebben met hetzelve zeer veel op. Geen wonder: daar de Natuur voor ieder een' openligt, en dit bewijs al- (*} Crit. f.6-5',  172 II. Boek, 111 Hoofdjïuk, IV. Afdeelingl alzo, meer dan eenig ander, gefchikt fchijnt, om overtuiging te wekken in het menschlijk hart, en deze overtuiging te doen zegepraalen over alle de bedwelmende fpitsvondigheden van het Scepticismus en Atbeïsmus. Dan, hoe nuttig en redenmatig dit bewijs zij, en hoe zeer het, daar door, alle aanfpraak hebbe op onze aanbeveling; kan het egter de zaak der eeuwige waarheid niet anders dan bevoordeelen, wanneer wij het regt, welk dit bewijs meent te hebben op den bijval van den doordenkenden Wijsgeer, en deszelfs aanfpraak op apodi&ifcbe zekerheid, aan de geftrengfte critiek, vrijmoediglijk, onderwerpen, en, langs dezen weg, den hoogen toon der dogmatisten trachten te vervormen in de befcheiden en nederige taal van een allerredenlijkst geloof. Bij den eerften opflag, moet reeds een nadenkend mensen vragen: naardien 'er tog geen bewijs, voor Gods beftaan, uit begrippen, van voren, mooglijk is (§ 189), hoe zal dan eene bepaalde ervaring met ons transcendentaal idé konnen overeenkomen ? Hoe kan immer ervaring gegeven worden, die aaneen;^' beandwoordt? Het eigendomlijke van een idé beftaat immers daar in, dat hetzelve nooit in ervaring kan gegeven worden. Het transcendentaal idè van een noodzaaklijk, algenoegzaarn , grondwezen is  De omvang van't gebruik der zuivere reden. 173 is boven alle het empirifcbe daarenboven zoo verheven, en zoo groot, dat men, deels, nimmer ftof genoeg in de ervaring kan vinden, om zulk een begrip te vullen, deels, altijd onder het voorwaardlijke rondloopt, en vergeefscb naar het onvoorwaardlijke, waar van ons geene wet van eenige empirifcbe fijntbefes een voorbeeld, of de minste handleiding, geeft, zoeken moet. Plaatst men dit hoogste wezen in de keten der voorwaarden ; dan is het zelve een fchalm van den fchakel, en op deze wijze zijn wij niets verder gekomen, moetende wederom onderzoek doen naar een' nog hooger grond. Scheidt men dat wezen van de keten af, en wil men het, als een intelligibel wezen, niet in de rei der natuuröorzaken mede begrepen hebben; dan vraag ik, welk eene brug ftaat de reden hier, om tot zulk een wezen te genaaken, daar alle wetten des overgangs van gewrogten tot oorzaaken, ja alle fijnthefis onzer kennis, op niets, dan mooglijke ervaring kan betreklijk zijn? Ik beweer dus, dat het phijficotheologisch bewijs, bij alle. deszelfs nuttigheid voor het gemeen, bij~ alle deszelfs verftaanbaarheid, en veelvuldige gedane diensten ter gerustftelÜDg , nogtans zeer verre af is van apodi&i. fche zekerheid te konnen verfchaffen. Ik beweer, dat hetzelve het beftaan van een hoogst we-  174"H. Soek, III. Hoofdruk, IV. Af deeling. wezen alleen niet kan bewijzen , maar heÉ moet overlaten aan het ontologifcbe bewijs, aan welk het, eigenlijk, ter inleiding dient, om het gebrek aantevullen, welk daar in overblijft, en de gaping digt te maaken.' Om dit duidelijk te maaken, gelust het mij „ de hoofdmomenten van het gemelde bewijs kortlijk optenoemen (i) In de waereld zijn, overal, duidelijke fpooren voor handen van order en fchikking, naar een bepaald oogmerk, met grote wijsheid uitgevoerd, in een geheel van onbefchrijflijke verfcheidenheden des inhouds, zoo wel, als van onbepaalde grootte van den omvang. (2) Deze doelmatige order is, ten aanzien van de dingen, die de waereld uitmaaken , toevallig; konnende de natuur der dingen, zoo verfcheiden in aard en foort, niet zamenftemmen tot bepaalde eindoogmerken, indien deze dingen niet, door een verftandig beginzel, volgends zekere idëëen, daar toe, eigenlijk, gekozen en aangelegd waren. (3) 'Er beftaat dus eene verheven en wijze oorzaak ( één, of meer ), die niet blootlijk , als blindwerkende , almagtige, Natuur, door vrugtbaarheid, maar als verftandig, door vrijheid werkende, de oorzaak der waereld zijn moet. (4) De eenheid van dezelve laat zig, uit de eenheid der onderlinge betrekking van de deelen der waereld, als deelen van één  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 17$ één konstig gebouw, zoo verre onze waarneming en opmerking kan reiken, met zekerheid, en verder, waar onze waarneming ophoudt, naar alle wetten der analogie, met volle waarfchijnlijkheid befluiten. Zonder aanmerkingen te maaken op het befluit der reden , daar zij de inrigting en order der waereld, volgends de analogie van enkele krachten in dezelve, als eene order, volgends oogmerken, befchouwt, en van eene volkomen en vrije oorzaak afleidt; zonder eens aantetoonen, dat dit befluit de geftrengfte transJcendentale proeving niet kan doorftaan, en dat de reden het, voor haren eigenregtbank, nimmer kan verandwoorden, als zij van eene caufaliteit, die zij kent, wil overftappen tot donkere en onbewijslijke gronden van verklaring, die zij niet kent: merk ik alleen bij voorraad op, dat dit bewijs, op zijn allermeest, ons tot eenen bouwmeester der waereld, die, door de deugdzaamheid van de ftof, welke hij bearbeidt, nog altijd zeer bepaald zijn zoude ( § 40 ), en niet tot eene volftrekte oorzaak der waereld.— tot een' waereldfcbepper, (*) aan wiens idè alles onderworpen is, zoude henen leiden. Wij- (*) Het toevallige der form, niet der ftof, of der ztlfJlaniigbeien van de waereld zoude dan, hier door nog maar ten  l?6 II. Boek, III. Hoofdfiuk, IV. Afdeelïng* Wijders, befluit men hier, van de order en doelmatigheid der waereld, tot eene geëvenre* digde oorzaak. Het begrip dezer oorzaak nu moet ons iets geheel bepaalds te kennen geven} en kan dus geen ander zijn, dan het begrip van een wezen, dat alle magt, wijsheid, met één woord, alle volmaaktheid als een algenoegzaam wezen , bezit. Maar ook deze oorzaak kan men in geene ervaring kennen, als het reëelpe wezen, maar altijd flegts als eene, onze voorftellingen te boven gaande magt, wijsheid , goedheid, en dergelijke volmaaktheid. Want de ptcedicaten van zeer groote, verwonderlijke, onmeetbare magt en voortreflijkheid geven , eigenlijk, geen bepaald begrip, en zeggen niet, wat het ding op zig zelven zij, maar zijn flegts betreklijke voorftellingen van de grootte van het voorwerp, 't welk de waereld- beten hoogden bewezen worden. Om de toevalligheid van de ftof zelve te bewijzen, zoude men tot een transcendentaal bewijs zijne toevlugt nemen moeten , en betogen (zo men konde;, dat de dingen, op zig zelven, tot dergelijke order en overëenftemmrng naar algemeene wetten niet gefchikt zijn, wanneer zij niet, zelfs ten aanzien van hunne zelfstandigheid, het voordbrengzel der hoogfte wijsheid waren. Doch hier toe ziet men ligtlijk, dat nog geheel andere bewijsgronden, als die van de analo? git met menschlijke konst, zouden verè'ischt worden.  De omvang van '$ gebruik der zuivere reden. 17? befchouwer met zig zelven en zijne vatbaarheid vergelijkt. Komt het aan op de grootte der volmaaktheid van eenig ding, in 't algemeen, dan is 'er geen bepaald begrip, dan welk de gantfche mooglijke volmaaktheid begrijpt: zoo dat flegts het alles dér wezenlijkheid in 't begrip doorgaande bepaald is. Wie nu kan zig^ beroemen, dat hij de evenredigheid van de, doorhem waargenomen, grootte der waereld tot de almagt, van derzelver order tot de alwijsheld , van derzelver eenheid, tot de volttrekteeenheid van de grondoorzaak, inzien en berekenen kan? Bij gevolg, kan de Phijficotheohgie geen bepaald begrip van de hoogfte waereldöorzaak geven. — De flap tot de volftrekte totaliteit is, langs den empirifchen weg, onmooglijk te doen. Men wil dit egter beproeven in dit phijficotheologifche bewijs. Laat ons nadenken, hoe men te werk ga. Na dat men gekomen is tot bewondering van de grootte der wijsheid, magt, goedheid, en andere volmaaktheden van de oorzaak der waereld , en dan niet Verder komen kan; verlaat men', eensflags, dit, door empirifcbe bewijsgronden gevoerd, bewijs, en gaat tot de, reeds ift den aanvang, uit de order en doelmatigheid der waereld beflooten, toevalligheid van de zelve over. Van deze toevalligheid }alleen, gaat men III. DEEL. M Ml  172 II. Boek, III. Hoofdfluk, IV. Jfdeetm^. nu, eeniglijk door transfccndentale begrippen, tot het beftaan van iets volftrekt noodzaaklijks , en van het begrip der volftrekte noodzaaklijkheid van de eerfte oorzaak, tot het doorgaande bepalende , of bepaalde , begrip van dezelve, naamlijk, eene allesbevattende wezenlijkheid. Alzo blijft, eigenlijk, dit bewijs ftekenjfpringende in deze verlegenheid, op eenmaal, tot het cos* mologifche over, en, daar dit flegts, gelijk wij toonden, een heimlijk ontologisch bewijs is, volvoertr het zijn oogmerk werklijk alleen door zuivere reden; fchoon het, in den beginne, den fchijn aannam, van enkel zich op de ervaring te willen gronden. Zie hier, derhalve, een' dubbelen fprong, van den weg der ervaring op den cosmologifcben, en van dezen op den ontologifchen weg. Hier in 't rijk der blote mooglijkheden gekomen, meenen nu dePhijficotbeoioganten gewonnen fpel te hebben, terwijl zij, op de vleugelen hunner ideën, nader hoopen en trachten te komen aan dat geen, welk alle hunne empirifcbe naarvoriching entvlugt was. Na dat zij, eindelijk, na eenen zoo magtigen fprong, meenen hunne voeten vast te konnen nederzetten, verbreiden zij het nu meer bepaalde begrip , in welks bezit zij, zonder te weten, hoe, of op welke wijze, gekomen zijn , over het geheele veld der fchepping, en helderen het ideaal, welk  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 179-: welk een bloot voordbrengzel der zuivere reden is, hoewel verre onder de hooge waarde van 't voorwerp des ideaals, op door ervaring , zonder nogtans te willen weten , dat zij tot deze kennis, of liever onderftelling, door een' anderen weg, dan dien der ervaring, gekomen zijn. Zoo is dan dit bewijs op het cosmologifcbe, en dit, wederom , op het ontologifcbe gebouwd. Buiten deze drie wegen, is 'er geen ander voor de fpeculative reden open, om Gods beftaan te bewijzen. 'Er is dus uit de fpeculative reden geen bewijs, voor deze, boven allen empirisch verftandsgebruik verheven, ftelling mooglijk; of het zoude moeten zijn uit louter zuivere redenbegrippen , dat is, het ontologifcbe bewijs. Maar de waarde van dit bewijs, als bloot diale&iicb (§ 188. 190. 192), hebben wij gewogen. Derhalve, is het befluit ligtlijk optemaaken; en ge-, loof zal moeten gefteld worden in de plaats van weien of kennen. § 194. Critiek en nuttigheid der Theologie van de reden. Wanneer ik, zegt Kant (*), onder Theologie, de {*) Crit- f. 659. M £  i8o II. Soek, III. Hjofd/iukflV. Afdeding. de kennis van het grondwezen verfta, dan is dezelve tweevoudig, of uit de blote reden, of uit de openbaring. De eerfte wordt doorgaands theologia rationalis, de andere revelata genoemdDe eerfte is, wederom, of transfcendent'aal, of natuurlijk. De tram fcendentale denkt, of fielt zig haar voorwerp voor, alleenlijk door zuivere reden, door middel van louter trans fcendentale begrippen, als een allerzaaklijkst, oorfpronglijk wezen — wezen aller wezens (ens originarium, realisfimum , ens entiuni). De natuurlijke theologie denkt haar voorwerp , door een begrip, welk zij uit de natuur (onzer ziel) ontleent, als het hoogfte verftand (*\ Hij die alleenlijk eene trans fcendentale theologie wil plaats geven, heet een deist: die tevens eene natuurlijke theologie aanneemt, draagt den naam van theist. Het gebruik fchijnt dit zoo te willen: verba valent u/u- De deist zegt, dat wij het beftaan van een grondwezen, alleen door de reden, kennen konnen, doch dat ons begrip van hetzelve ilegts transfcendentaal zij, naamlijk, als van een wezen, welk alle wezenlijkheid bezit, maar welk men, voor het overige, niet nader bepaalen kan. Volgends den theist, zoude de reden in ftaat zijn, (*) Summa intelligentia.  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 181 zijn 3 om het voorwerp, naar de analogie met de Natuur, nader te bepaalen , als een wezen, welk , door verftand en vrijheid , den eerften grond van alle dingen in zig zelven bevat. De eerfte ftelt zig dus, in 't gemeen, eene oorzaak der waereld voor, zonder te bepaalen, of dat wezen oorzaak zij, door de noodzaaklijkheid zijner natuur, of door ware vrijheid. De andere denkt zig een' Waereldfchepper. De tram fcendentale theologie kan, wederom, verdeeld worden in cosmotheologie, eri ontotheologie. De eerfte leidt het beftaan van het grondwezen, van eene ervaring, in. 't gemeen, af, zonder omtrend de waereld, tot welke dezelve behoort, iets nader te bepaalen. De andere gelooft , eeniglijk door begrippen , zonder hulp van de minfte ervaring, het beftaan des grondwezens te kennen. De natuurlijke theologie befluit tot het beflaan en de eigenfchappen eenes Waereldfcheppers, uit de gefchapenheid , de order , en eenheid , welken in de waereld worden aangetroffen, in welke tweërleie caufaliteit, met derzelver regel, moet worden aangenomen , te weten , Natuur en vrijheid. Daarom klimt zij, van deze waereld , op tot het hoogfte verftand, het zij, als 't beginzel van alle natuurlijke, het zij van alle zedenlijke order en volmaaktheid, In het eerfte M 3 ge-  183 II. Boek, III. Hoofdftuk, IV. Jfdèèling. geval, wordt zijphijficotheologie, in het laatfte, zedenlijke theologie (*) genoemd. Dewijl men, onder het begrip van God, niet flegts een zekere blindwerkende Natuur , als den wortel der dingen , maar een allerhoogst wezen, welk door verftand en vrijheid werkzaam, de fchepper der dingen is, pleegt teverftaan, en ook dit begrip alleen voor ons van het opperfte belang is; zoo zoude men , volgends het geftrengfte oordeel, den deisten allen geloof aan God ontzeggen konnen. Dan, om niet door onbefcheidenheid te zondigen, is het beter, te zeggen, dat een deist een God , de theist een levendigen God, een hoogfte verftand gelooft. Ons oogmerk vordert, dat wij de mooglijke bronnen van alle deze proeven der reden opzoeken. De (*) Of moreele theologie, niet theologi/che moraal; gelijk 2ommigen deze dingen verwarren. De theologijcbe moraal bevat zedenlijke wetten , welken het beftaan van een* hoogden waereldregeerer onderftellen. De moreele theo' Jogie, in tegendeel, is eene overtuiging van het beftaan eens hoogden wezens, welke op zedenlijke wetten gegrond is. Eigenlijk gefproken , is dit de eenige theologie, welke zig kan daande houden , wanneer , naamlijk van de natuurlijke theologie wordt gefproken. Wat de gs» openbaarde betreft, deze komt hier niet in aanmerking.  Be omvang van 't gebruik der zuivere reden, 183 De tbeoretifche kennis noem ik die, door wel' ke ik kenne, wat 'er zij ;,de praai'fche, door welke ik mij voorftel, wat zijn, of gefchieden moete. Derhalve , is het theoretifche. gebruik der reden dat geen , waardoor ik , van voren, als noodzaaklijk , kenne, dat 'er ietsj befta; en het practifebe redengebruik dat geen, waar door men, van voren, kent, wat gefchieden, of zijn moete. Wanneer nu, dat 'er iets zij , of gefchieden moete, wel ongetwijfeld zeker, doch egter flegts voorwaardlijk is ; zoo kan of eene zekere bepaalde voorwaarde daar toe volftrekt noodzaaklijk zijn, of 'er kan flegts naar welgevallen een voorwaarde worden onderfteld. In het eerfte geval, wordt de voorwaarde geëischt (per thefmy^m het tweede, onderfteld (per hij' pothefin). Daar 'er practifebe wetten zijn , te weten, de zedenlijke, die volftrekt noodzaaklijk zijn ; zoo moet, wanneer dezen een of ander beftaan, als de voorwaarde der mooglijkheid van derzelver verbindende kracht, noodzaaklijk onderftellen , dit beftaan geëischt worden, als een postulaat , om dat het voorwaardlijke, van 't welke men tot deze bepaalde voorwaarde befluit, zelve , van voren, als volftrekt noodzaaklijk ge. kend wordt (*)<. Spreekt (*) In [het vervolg zal men zien, dat de zedenlijke wetten M 4  j84 li. Bvek, III. Hoof af uk, IV. Af faling* Spreekt men alleen van 't geen is, niet van 't geen zijn moet, dan wordt het voorwaardlijke, welk ons in de ervaring gegeven wordt, altijd ook als toevallig gedacht. Dus kan de , daar toe behoorende , voorwaarde daar uit niet als volftrekt noodzaaklijk gekend worden, maar dient flegts als eene betrekkelijk nóodzaaklijke , doch op zig zelve , en van voren , wilkeurige onderfteiling , tot de redenkennis van het voorwaardlijke. Zal, bij gevolg , de volftrekte noodzaaklijkheid van een ding, theoretisch gekend worden, zoo zal dit, eenigiijk, uit begrippen , van voren , gefchieden, doch nimmer als eene oorzaak, in betrekking tot een beftaan , welk door ervaring gegeven is. Eene theoretifcbe kennis heet fpeculatief, wanneer dezelve omtrend een voorwerp, of zulke begrippen van een voorwerp, verkeert, waar toe men in geene ervaring hoegenoemd geraaken kan. Hier tegen over ftaat de natuurkennis , welke omtrend geene andere voorwerpen , ot precdicaten van voorwerpen , gaat, dan welken in eene mooglijke ervaring konnen gegeven worden. De ten het beftaan eens hoogften wezens niet flegts onderftel. Jen. maar ook hetzelve, met het volfte regt, fchoon alleen in practifeben zin, eifchen, als een postulaat, wijl zij volftrekte noodzaaklijkheid hebben.  De omvang van't gebruik der zuivere reden. 185 De grondftelling:, waar door men van het geen gefchiedt, dat is, van hete«/>/mcMoevallige,als gewrogt, befluit tot eene oorzaak, is een beginzel der natuurkennis, maar niet der fpeculative kennis. Wanneer men van dit beginzel, als eene grondwet, die de voorwaarde van mooglijke ervaring, in 't algemeen, bevat, aftrekt, en al» le het empirisch weglatende, deze ftelling, aangaande het toevallige, in 't gemeen, gebruiken wil; dan blijft 'er niet de minfte regtvaardiging van zulk eene fijnthetifcbe ftelling over, om daar uit te konnen zien , hoe ik van iets, welk is, tot iets, welk daar van geheel onderfcheiden is, te weten, tot eene oorzaak, kan overgaan. Zelfs verliest het begrip van eene oorzaak, even als het begrip van het toevallige, in zulk een bloot fpeculatief gebruik, alle beteekenis, welker voorwerplijke wezenlijkheid zig in concreto laat bebegrijplijk maaken. Indien men nu, van het beftaan der dingen in de waereld, befluit tot derzelver oorzaak ; dan behoort dit niet tot het natuurlijke, maar tot het fpeculative redengebruik : want het natuurlijke maakt niet de dingen zelven, of de zelfftandigheden , maar alleen het geen gefchiedt, of de toeftanden der dingen, als empirisch toevallig, tot de eene of andere oorzaak betreklijk ; terwijl het altijd eene fpeculative, en niet eene na M 5 tuur-  i86 II. Boek, III. Hoofdftuk IV. Af deeling. tuurlijke kennis der reden blijft, als zij beweert, dat de ftof zelve, of de zelfflandigheid, ten aanzien van het beftaan, toevallig zij. Maar, wanneer ook flegts van de form der waereld, van, haar verband, en afwisfeling, gefproken wierd, en ik, daar uit, tot eene oorzaak wilde befluiten , die van de waereld geheellijk onderfcheiden zij', zoo zoude dit, wederom, een oordeel der bloot fpeculative reden zijn, wijl het voorwerp, hier geheel geen objecl van mooglijke ervaring is; en de grondftelling der caufaliteit, die flegts binnen de grenzen der ervaring kan gelden, en , buiten dezelven, zonder zin en gebruik is, zoude als dan van hare eigenlijke beftemming geheel worden afgebragt. Uit het geen wij, tot dus verre, gezegd hebben , is optemaaken, dat alle proeven der fpeculative reden, met opzigt op de theologie, liegt moeten uitvallen, en dat 'er geene theologie der reden mooglijk is, 'ten zij men zedenlijke wetten ten grondflage legt. Alle fijnthetifcbe grondflellingen immers van het verftand zijn van een immanent gebruik, daar tot de kennis van een hoogst wezen een transfcendent gebruik van dezelven gevorderd wordt, waar toe ons verftand geheel niet is uitgerust. Indien de empirifcbe wet der oorzaaklij kheid ons tot het grondwezen konde voeren, dan moest dit wezen in de keten van  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. i%? van de voorwerpen der ervaring mede begrepen zijn. Doch men begrijpt ligtlijk, dat hetzelve, in dat geval , even als alle verfchijnzels, ook, wederom , voorwaardlijk zijn zoude. Veroorloofde men zig, om zelfs den geweldigen fprong te doen over de grenzen der ervaring , door middel der dijnamifche wet van de betrekking der gewrogten tot hunne oorzaken; welk begrip, vraag ik dan, welk begrip tog zouden wij hier door verkrijgen? Zeker, geheel geen begrip van een hoogfte wezen, daar de ervaring ons nimmer het grootfte van alle mooglijke gewrogten, welk van deszelfs oorzaak zou konnen getuigen , kan aanbieden. Ja , maar, denkt men misfchien, waarom zoude de reden, om niets ledigs overtelaten, dit mangel eener volkomen bepaling , door een bloot idé der hoogfte volmaaktheid en oorfpronglijke noodzaaklijkheid , dan niet mogen aanvullen ? Maar , in dat geval , zou dat, derhalve , een jtoeftaan uit gunst en infchikkelijkheid , maar niet een onwederftandlijk bewijs wezen. Optranfcendentale vragen konnen alleenlijk trans fcendentale andwoorden gegeven worden, ik meen, andwoorden, uit blote begrippen, van voren, zonder het allergeringfte empirifcbe inmengzelDe vraag is hier, zonder tegenfpraak, fijntbe. liscb, en eischt eene, alle grenzen der mooglijke er-  168 II. Boek, lïh Hoofdjiuk, IV. Afdeeiing^ ervaring overfchrcdende , bennis van 'c beftaan eens wezens, welk aan ons bloot idè moet beandwoorden. Hoe kan dus, door transjcendentaliteit, de fpeculative reden iets uiuigten, ten aanzien der theologie; daar alle fijnthetifcbe kennis, van voren, daar door alleen mooglijk is, dat zij dsformeele voorwaarden eener. moogiijke ervaring uitdrukt (*}, en daar alle grondflellingen dus immanent alleen gelden, dat is, flegts op verfchijnzelen toepaslijk zijn ? Maar-zal iemand misfchïen zeggen-is dan de theologie der reden voor ons van geenerlei nut? Zeker, kan zij ons het beftaan van een hoogste wezen , of iets bepaalds aangaande hetzelve geenzins leeren. Hier toe fchiet onze fpeculative reden zeer verre te kort. Dan hier uit volgt nog (*) Zo de dogmatisi., doof alle het aangevoerde, zig nog niet kan laten overtuigen , en liever alle bewijzen der Analijtica, of ontleding der beflanddeelen van 't zuivere verftandsvermogen, waar door alles gedacht wordt, wil verzaaken , dan zijn' dogmatisfchen toon opgeven , en tot het nederige geloof vlugten; dan behoort hij ten minften zoo billijk te zijn, dat hij zig duidelijk regtvaardige, wegens den verbazenden fprong, welken hij doet, als hij, door zijne blote ideën , boven den kring van alle ervaring heenvliegt, en dat hij or,s het middel aanwijze, door welk hij de door hem uitgedachte begrippen objetïief verwezenlijkt, en zig van deze verwezenlijking verzekerd houdt.  De omvaüg van 't gebruik der zuivere reden. 185 nog niet, dat dezelve ons geheel nutteloos wezen zoude. Ongeacht de ongenoegzaamheid der tram fcendentale theologie, doet zij ons egter een' zeer wigtigen , doch negativen , dienst, wanneer men, naamlijk, Gods beftaan, xütpractifche gronden , onderftelt. In de zinnenlijke waereld, is alle noodzaaklijkheid der natuur altijd voorwaardlijk , af hanglijkheid der dingen van andere dingen onderftellende: de onvoorwaardlijke noodzaaklijkheid moet flegts gezogt worden in de eenheid eener oorzaak, die van de zinnenlijke waereld onderfcheiden is: nimmer zoude de caufaliteit derzelve , wanneer zij blote Natuur ware , het beftaan van het toevallige , als haar gevolg, begrijplijk konnen maaken. De theologie der reden, derhalve, na het aannemen van Gods beftaan, op andere, dan transfcendentah en empirifcbe gronden , weert alle bepaling en onzuiverheid van het begrip des hoogften wezens af, en maakt van hetzelve het volmaaktfte ideaal. Trouwens, het is van het hoogfte gewigt, dit begrip, van den tramfcentalen kant, als het begrip van een noodzaaklijk, allerzaaklijkst wezen, naauwkeuriglijk te bepaalen, van allen empirifchen inmengzel te zuiveren, alles, wat tegen de hoogfte wezenlijkheid ftrijdt, wat tot verfchijnzels behoort en min of meer antbropomorpbiscb is, wegteruimen, en alle tegen  ipo II. Boek, III. Hoofd/lak, IV. Af deeling. tegengeftelde leeringen, het zij die van een blind fatalismus, het zij van het deismus, het zij van 't atheismus, of van het antbropomorphismus, te keer te gaan. Dezen dienst doet gezegde theologie aan de reden. In zulk eene critifche behandeling , kan dit niet moeilijk zijn; wijl dezelfde gronden, door welken het onvermogen dermenfchelijke reden, om het beftaan van een hoogfte wezen , op eene bondige en voldoende wijze te betoogen, geftaafd wordt, tevens noodzaaklijk moeten genoegzaam zijn, en even zeer toereiken , om elke , tegen het gezuiverde begrip van God aanlopende, leer te wederleggen, en ieder een' tegenfpreker den mond te floppen. •Hoe tog zoude iemand, door de fpeculative reden , bewijzen konnen , dat 'er geen God, de oorfpronglijke grond van alles, beftond, of dat hij geene van die eigenfchappen bezate, welke wij, uit aanmerking der gevolgen, als analogisch met de dijnamifche wezenlijkheden van een denkend wezen, ons voorftellen, of dat dezelven, in het laatfte geval, aan alle die bepalingen onderworpen waren, welken, uit hoofde der zinnenlijkheid, eigen zijn aan die verftandige wezens , die de ervaring ons doet kennen? Het hoogfte wezen is dus, voor de fpeculatu ve reden, ja, wel een bloot ideaal, maar tegelijk een gebrekenloos en allernuttigst ideaal, welk  De omvang van'/ gebruik der zuivere reden., 191 welk de geheele menfchelijke kennis befluit en kroont — een ideaal, welks voorwerplijke realiteit, op deze wijze, wel nooit bewezen, maar ook nimmer wederlegd kan worden. Is 'er nu daadlij k eene zedenlijke Godgeleerdheid , of moreele theologie , gelijk wij naderhand zien zullen, dat 'er zij; dan bewijst de rationele theologie , die op zig zelve flegts problematisch is (189), hare onontbeerlijkheid, door naauwkeurige bepaling van haar begrip , (*) en onöphoudlijke cenfuur van de reden, die door zinnenlijkheid bedrogen, met hare eigen ideën dikwijls over hoop ligt. 5 195. Eigenlijke omvang van het gebruik der Zuivere reden. Uit alle het gezegde blijkt duidelijk, dat wij, met (*) De noodzaaklijkheid, de oneindigheid, de eenheid, het beftaan buiten de waereld, de eeuwigheid zonder voorwaarden van tijd, de alomtegenwoordigheid zonder voorwaarden van ruimte, de almagt, en dergelijken, zijn louter transfcendentale prtedicaten. Daarom kan het gezuiverde begrip van dezelven, 't welk iedere theologie zoo zeer behoeft , alleen uit de transfcendentale tbeologit gehaald worden. Crit. ƒ. 669.  ï92 II. Boek, III. Hoofdfiuk, IV. Afdeèiing. met geheel ons kennend vermogen, nimmer over de grenzen van mooglijke ervaring komen konnert. Intusfchen zijn voor de reden hare ideën even zoo natuurlijk, als de grondbegrippen voor het verftand , met dit onderfcheid egter , dat de laatften waarheid, de eerften bloten fchijn bevatten (§ 84. 139. 140). Dewijl nogtans alles, wat in de natuur onzer krachten ligt, doelmatig wezen moet', zoo möeten ook die ideën een goed immanent gebruik hebben (J 76). Niet zij zelven, maar alleen derzelver toepaffingen konnen, door misverftand , transfcendent worden , wanneer men, naamlijk, dezelven gaat betrekkelijk maaken tot een voorwerp, welk, zoo men meent, daar mede overëenkomt. De reden maakt de ideën niet betrekkelijk op eenig voorwerp, maar eeniglijk op hèt verftand (§ i3o) , en, door hetzelve, op haar eigen empirisch gebruik, Zij verfchaft dus geene begrippen, aangaande voorwerpen , zoo dat hare ideën van een confluutief gebruik zouden zijn, en aan de voorftelling van eenig objecl, werklijk , iets toebrengen : neen , maar zij brengt deze begrippen flegts in order, en geeft aan dezelven, in hunne grootst mooglijke uitgebreidheid , eenheid. Het verftand verbindt het menigvuldige in 't voorwerp, door begrippen, en de reden verbindt het menigvuldige der begrippen , door ideën (§ 71). De ideën  De omvang van 't gebruik der zuivere reden. 193 ideën -zijn alzo voor het verftand een gemeen* fchaplijk middelpunt. Alle verftandsregëls lopen in het idè tezamen, welk zelve buiten den kring der ervaring gelegen is; gelijk de lijnen van een* cirkel in deszelfs middelpunt. Daaröm fchijnen zij uit een bovenzinnenlijk voorwerp geboren te worden, offchoon dit, in de daad, zoo niet zij. Daartegen, wórdt het verftand, hier door, boven elke gegeven ervaring , als een deel der gezamenlijk mooglijke gevoerd , en dus tot de grootst mooglijke verwijding geftemd, terwijl eene collé&ïve eenheid, door het idê, tot het doel der düiributive eenheid van 't verftandsgebruik gemaakt wordt (§51. 77). Op zulk eene wijze , maakt de reden alle onze kennis fijflematiscb (§ 21) , terwijl zij een geheel, als voorwaarde van elk deel, in de kennis onderftelt, waar door dan een fijflema ontftaat. Dit geheel nu is flegts een idè, geen begrip van eenig voorwerp, ook niet uit de natuur gefchept. In tegendeel, is, veel eer, de natuur Uit dit idè afgeleid , en onze kennis moet fteeds gebrekig blijven, zoo lang zij met hetzelve niet adcequaat is. Wanneer nu, wijdèrs, de reden het bijzondere uit het algemeene afleidt (§ 13. 70) ■ zo0 is dit algemeene of op zig delven gegeven, of niet. Is het algemeene, werklijk, op zig zelven ill. deel. N ggd  Ip4 II* Boek, III. Hoofd/luk, IV. Af deeling. gegeven', dan wordt het bijzondere , door de blote oordeelskracht, daar uit bepaald, en het redengebruik is alzo , volgends Kant , apodictisch', maar, is het algemeene, op zig zelven9 niet gegeven, en wordt hetzelve flegts ptobltmatisch aangenomen \ zoo wordt als dan het bijzondere daar na beproefd, en, wanneer alle bijzondere te geven gevallen daar uit fchijnen voordtevloejen, befluit men, in dat geval, toe de werklijke algemeenheid van den regel, en dus ook tot de niet gegeven gevallen. Dit redengebruik noemt Kant daarom te regt hijpothetisch Men ziet hier uit, dat her hijpothettsche redengebruik nimmer conjlitunef zijn kan, en dat de algemeenheid van den regel zig nooit, met de uiterfte geftrengheid , laat bewijzen. Hoe tog zoude men alle mooglijke gevallen weten konnen? Dit redengebruik kan, derhalve, flegts regulatief zijn, om, naamlijk, daar door, zoo verre het mooglijk is, eenheid in de kennis te brengen, en nader aan de algemeenheid te komen. Het hifpoibeti/che gebruik der reden betreft dus de fijstematijche eenheid der verftandskennis, en deze is de toetsfteen van de waarheid der regelen. Omgekeerd , is de fijfthematifebe eenheid, als bloot idè, flegts alleen geprojecteerde eenheid, die men op zig zelve niet als gegeven, maar als problema moet aanmerken. Het bij-  De omvang van't gebruik der zuivere reden. 195 hijpotbetifcbe redengebruik {trekt, bij gevolg, alleenlijk, om voor het menigvuldige, en bijzondere verftandsgebruik, een beginzel te vinden , uit welk ook het niet gegevene volgt, dat is, welk het verftand bepaalt, om de betrekking van een onbekend tot een bekend voorwerp te zoeken en alzo het verftand in zamenhang te doen werken, ook ten aanzien van gevallen, die niet gegeven zijn. De fijftematifche eenheid, of de eenheid der reden, is dus een bloot logisch beginzel, om daar, waar het verftand alleen, tot regels te maaken niet genoegzaam is, hetzelve door ideën voordtehelpen, en aan de verfcheidenheid van deszelfs regelen eenftemmigheid onder één beginzel, of fijfiematifche eenheid en verband te bezorgen, zoo veel dit mooglijk is. Wanneer nu de voorwerpen, of de natuur des verflands, welk dezelven als zodanige, kent, op zig zelven , tot fijstematifche eenheid beftemd waren, en men, van voren, ook zonder opzigt op het belang der reden, dezelve als postulaat vorderen, en alzo zeggen konde, dat alle mooglijke* verftandskennis (de empirifcbe daar onder gerekend) eenheid der reden bézit, én onder één gemeenfchaplijk beginzel ftaat; zoo zoude dit eene transfcendentale grondftelling der reden zijn* welke de fijstematifcbó eenheid, of eenheid N 2 der  196 II. Boek, III. Hoofdfluk, IV. Af'deeling. der reden, niet bloot fubjc&ief en logisch, als methode, maar obje&ief noodzaaklijk maaken zoude. Een logisch beginzel van de redeneenheid der regelen zoude, in der daad, geene plaats vinden konnen , zo niet een transfcendent aal beginzel onderfteld wierd, door welk zulk eene fjstematifche eenheid, als den objecten zelven aanhangende , van voren, als noodzaaklijk, wierd aangenomen. Want met welk regt tog zoude de reden, in het logifche gebruik, verlangen konnen de menigvuldigheid der krachten, welke ons de Natuur doet kennen , als eene eenheid te behandelen , en die menigvuldigheid , uit ééne grondkracht, zoo veel haar mooglijk is, afteleiden , wanneer het haar vrijftond toetegeven , dat die krachten even zoo wel ongelijkfoortig zijn konden , en dat de fijstematifche eenheid van derzelver afleiding even zowel nietoverëenkomftigmet deNatuurkonde wezen? Immers, zoude de reden ,in dat geval, regelregt, tegen hare be. ftemming aan, handelen, door zig een idé, als haar einddoel, voorteftellen, welk de natuurïnrigting geheel wederfprak (*;. Ook kan men niet (*) Ik zal dit door een voorbeeld verduidelijken.—.Onder de verfcheiden foorten van eenheid, volgends begrippen  De omvang van 't gebruik der zuivere reden, 197 niet zeggen, dat zij deze eenheid, volgends beginzelen der reden, tevoren, uit de toevallige gepen "des verftands, zegt Kant, behoort ook die der caufaliteit van eene zelfflandigheid, welke men kracht noemt. De verfchjjlende verfchijnzels van dezelfde zelfflandigheid toonen, in den eerften opflag, zooveel ongelijkfoortigheid, dat men bijna zoo veelerleie krachten van dezelve moet aannemen, als zig gewrogten voordoen, gelijk in ons gemoed , verbeelding, bewustheid, herinnering, en anderen. Nu gebiedt de logifche maxime deze fchijnbare verfcheidenheid , zoo veel mooglijk, te verminderen , door de heimlijke identiteit., langs den weg der vergelijking f optefpooren, en te zién, of niet verbeet, ding, met bewustzijn verbonden, herinnering uitmaake. Het idé van eene grondkracht (fchoon de logica geen middel wete, om te befiisfchen, of 'er iets dergelijks befia) is, ten minften, een problema van eeneJïjstematifcbe voorftelling der menigvuldigheid van krachten. Bet logifche redenbeginzel vordert, dat men deze eenheid , zoo verre mooglijk ,is,. tot ftand brenge. Hoe veel meer identiteit, onder de verfchijnzelen van de eene en andere kracht onderling gevonden wordt, zoo veel waarfchijnlijker wordt het, dat dezelven niets anders zijn, dan verfcheidene uitingen van een en dezelfde kracht, welke men, vergelijkender wijze , de grondkracht van dezelven kan noemen, Deze grondkrachten, comparatief dus genoemd, moeten , wederom , onder elkander worden vergeleken, om daar door, al nader en nader te komen tot eenen eenigen wortel, of eene volftrekte grondkracht. Doch deze redeneenheid is enkel, bijpotbetifcb. Men beweert niet, JN 3 dst  iqS II. Bock, III. HofJfiuk, IV. Af deeling. gefchapenheid der Natuur heeft afgeleid. Want de wet der reden, om die eenheid te zoeken, is noodzaaklijk, dewijl wij, zonder dezelve, geheel geene reden, en, zonder deze, geen zamenbangend verftandsgebruik , en , gevolglijk , geen toereikend kenmerk van empirifcbe. waarheid hebben zouden. Daarom nemen wij, van voren , fijstematifche eenheid der Natuur aan, die dus de grond van onze kennis is, en niet eerst uit haar ontftaat — deze nemen wij, zeg ik , aan als voorxvcrplijkgeldig en nood' zaaklijk. Zulke transfcendentale onderftellingen vinden wij ook in de grondttellingen der wijsgeeren heim- (dat men zulk eene kracht, in de daad, moet aantreffen, snaar dat men die, ten gevalle der reden, naamlijk, ten behoeve van zekere beginzelen, voor de menigerleie regelen , die de ervaring aan de hand geeft, zoeken, en, waar men kan, op zulk eene wijze, fijstematifche eenheid in de kennis brengen moet. 'Er wordt, derhalve , in dit logifche beginzel, altijd een transfcendentaal beginzel onderfteld. Zelfs, al mislukt ons alle ons poogen om een. heid der menigerleie krachten te ontdekken , onderftelt nogtans de reden fijstematifche eenheid, wijl bijzondere natuurwetten onder algemenere ftaan, en de fpaarzaamheid der beginzelen (lex parcimoniti) niet flegts voor eene ■reonomifebe grondftelling der reden, maar ook een inwendige wet der Natuur gehouden wordt.  Be omvang van V gebruik der zuivere reden. 199 heimüjk voor handen, fchoon zij zelven die ver* borgen onderftellingen niet altijd kenden. Dat, bij voorbeeld, alle de verfcheidenheden der enkele dingen de identiteit van de foort niet uitfluiten ; dat de menigerleie loorten tlegts als verfcheiden bepalingen van weinige hoofdfoorten, en dezen, wederom, van nog hoger geflachten, moeten behandeld worden ; dat 'er dus eene zekere fijstematifche eenheid van alle mooglijke empirifcbe begrippen moet gezogt worden , zoo verre die, naamlijk, van hoger en algemeener begrippen konnen worden afgeleid — is een fchoolregel, of logisch beginzel, zonder welk geen gebruik der reden konde plaats hebben; wijl wij flegts, in zoo verre, van het algemeene , tot het bijzondere , konnen befluiten, als wij algemeene eigenfchappen deï dingen ten grondflage leggen, onder welken dan de bijzondere eigenfchappen behooren. Als de wijsgeeren zeggen, dat men de wezens, of de beginzelen der dingen niet zonder noodzaak moet vermenigvuldigen (entia ptaeter necetfitatem non effe multiplicanda), geven zij dan, hier door, zelven niet te kennen , dat ook , in de natuur der dingen, ftof tot redenëenheid te vinden is, en dat men zig, door de oogfchijnlijke, onëin« dige verfcheidenheid , niet moet laten aftrek, ken, om, bij de natuur, eenheid der grondëiJSf 4 gen  sco II.. Bxk9.111. HooJ'djluk, IV. Afdeeling. genfcbappen te vermoeden, van welke de menigvuldigheid alleen door meerdere bepaling kan afgeleid worden? j Deze eenheid, pffchoon maar een bloot ide\, heeft men, door alle tijden heen, zo ijverig naargegaan, dat men, gelijk Kant zegt O) eerder reden heeft gevonden, om de begeerte naar dezelve te matigen , dan wel aantewakkeren; het geen hij uit de hedendaagfche fcheidkunde bewijst. Ondertusfchen, moet men dit niet aanzien voor een bloot oeconomisch middel, waar van zig de reden eeniglijk zoude bedienen, om zig, zoo veel mooglijk is, moeite te fpaaren, of flegts voor eqne hijpother tifcbe proef, welke, zo zij gelukt, aan eene onderftelde verklaring der verfchijnzelen waarfchijnlijkheid bezet. Neen : dit oogmerk is altans ligtlijk te onderkennen van het idé9 volgends welk een ieder onderitelt, dat deze redenëenheid met de natuur zelve, overeenkomt, en dat de reden hier niet, om deze onderftelling, als eene gunst, verzoekt, maar dezelve, daadlijk, gebiedt , .zonder egter de grenzen dezer eenheid te konnen bepaalen. Indien 'er, onder de verfchijnzelen, eene zoo groote verscheidenheid ware, dat ook hetfcherpzinnigfte ver- QO Crit. £ <58oe  D& omvang van "t gebruik der-zuiverereden. 201 verftand van ons, menfchen, door vergelijking, niet de minfte gelijkheid konde uitvinden; zoe zoude de logifche wet der ge/lachten geheel geene plaats vinden ; ja , 'er zoude als dan zelfs geen begrip van geflacht (genus) , dus ook geen algemeen begrip, ook geen verftand, welk tog, alleenlijk met algemeene begrippen te doen heeft, gevonden worden. Het logifche beginzel der geflachten onderftelt dus een transcendentaal beginzel, wanneer het op de natuur* of gegeven voorwerpen , zal worden toegepast , wordende , in het menigvuldige eener mooglijke ervaring, noodzaaklijk, gelijkfoortigheid vooruit gefield (zonder, daarom, van vo,ren, den graad te konnen bepaalen), wijl zonder deze onderftelde gelijkfoortigheid , geen empirisch begrip, en, bij gevolg, geene ervaring mooglijk zoude -wezen. Tegen het logifche beginzel der ge/lachten, 't welk identiteit vordert, ftaat een.ander over, te weten het, beginzel dai foor ten,, v/Q}k menigvuldigheid en verfcheidenheid der dingen, ongeacht derzelver overeenkomst onder hetzelfde geflacht, beboeft,. en het voor het verftand tot .eene wet. maakt , om: op deze verfcheidepheid, zoo wel, als op de overeenkomst, opmerkzaam te zijn. Deze grondfteliiag der fcherpzinnig. heid, of fchrandere onderfcheiding, beperkt , N 5 'ge-  $02 IL Boek , III. Roofdfltik, IV. Af deeling. gelijk Kant zegt, de ligtzinnigheid van de eerfte, of van 't verftand. üe reden verraadt hier een dubbel, en, om zoo te fpreeken , tegenftrijdig belang, naamlijk, van algemeenheid, of omvang, ten aanzien der geflachten, en van bepaaldheid, of inhoud, met opzigt op de menigvuldigheid der horten. Dit blijkt aan de verfchillende denk — en handelwijze der natuurönderzoekeren, van welken zommigen, die meer fpeculatief zijn , altijd op de eenheid der geflachten zien; terwijl anderen, die meer empirisch zijn , de natuur, onöphoudenlijk , in zoo menigvuldige deelen fplitzen, dan men de hoop bijna zoude opgeven, om de verfchijnzels der natuur, naar algemeene beginzels, te beoordeelen. Deze laatfte denkwijs berust, wederom, op een logisch beginzel, welk de fijstematifche volkomenheid aller kennis ten oogmerke heeft. Want, gelijk men, volgends het beginzel der geflachten, opklimt, cm aan het Jijstema, of zamenflel, eenvoudigheid te verfchaffen ; zoo daalt men hifr af, om hetfijstema uittebreiden, en onder de begrippen meer te bevatten. Naardien elk geflacht verfcheiden foorten, en deze» wederom, verfcheiden onderfoorten vordert, en, wederom , elke onderfoort een' omvang, als conceptus communis , heeft; zoo begeert de reden,'  De omvang van *t gébruik der zuivere feden, ao3 den, dat men geene foort, als de onderfte, op zig zelve, zal houden, dewijl zij, tog altijd een begrip zijnde, ook altijd andere begrippen, onderfoorten, bevatten moet Ondertusfchen ziet men, wederom, ligtlijk, dat ook deze logifche wet zin noch bèteekenis hebben zoude, zo 'er niet eene transfcendentale wet der fpecificatie ware, op welke zij rust, te weten, de transfcendentale onderftelling van eene oneindige menigvuldigheid der Natuur. Zonder dezelve, zoude 'er geen beginzel van foorten en onderfoorten, zonder dit beginzel geen verftand, zonder verftand geene Natuur mooglijk zijn (§99). — Deze beide logifche grondftellingen geven, tezamen met elkander verëenigd, de wet van het continuüm Jpecierum, (formarum logicarum), volgends welke, tusfchen iedere foort, en onderfoort, nogtusfchenfoorten te zoeken zijn, zoo dat 'er geen overgang gemaakt wordt door een' fprong, en geene foort voor de hoogfte te nemen is. Door deze wet zoude ons verftand, in deszelfs gebruik, geheel tot dwaling verleid worden, indien'er niet, (*) Deze wet der fpecificatie zoude men dus konnen ' uitdrukken , zegt Kant, Crit, f. 684 , entuim varietates non temere esfe minuenias.  204 II. Boei, III. Hoofd/luk, IV. Afdeding, niet, wederom, eene transfcendentale wet ware, op welke dezelve berust, te weten, de wet van den vasten zamenhang in de Natuur (lex continu! in natura). Anderains , konde noch dit logifche beginzel, noch verftand, noch Natuur plaats hebben (§ n6). Derhalve, moet dit beginzel op zuivere transjcendentale, en niet op empirifcbe gronden berusten. Want, in het laatfte geval, zoude hetzelve later komen, dan het fijstema; daar het ondertusfchen het fijstematifche der natuurkennis, eigenlijk, allereerst voordbrengt De reden bereidt dus voor het verftand het veld der begrippen (i) door een beginzel van, gelijkioortigheid des menigvuldige!], onder, hogere geflachten, (2) door eene grondwet der verfcheidenheid van het gelijkfoortige, onder lagere foorten; waar bij zij (3), ter volmaaking der fijstematifche eenheid, nog voegt eene wet der affiniteit van alle begrippen, welke een' aanééngefchakelden overgang van iedere foort, tot eene andere, door trapswijze opklimmenden wasdom der verfcheidenheid gebiedt. Kant noemt dit de beginzelen der homogeniteit, der fpecificatie, en der continuïteit van de formen. Deze transfcendentale onderftellingen hebben, in de ervaring, geen overeenkomend gegeven voorwerp, maar zijn'blote ideën, niet gehaald uit  De omvang van V gebruik der zuivere reden. 205 ttït de kennis der Natuur, maar regels voor die kennis. Dezelven fchijnen, daarom, voorwerplijk geldig, en noodzaaklijk te zijn: doch zijn egter niet conjiitutief", maar alleenlijk regulatief. Gelijk, naamlijk, de verftandsëenheid, zonder fchema der zinnenlijkheid, onbepaald is ( § 94. 115), alzo is ook de redenëenheid, op zig zelve, eemsgelijks onbepaald, en heeft, daarom, gelijk Kant zig uitdrukt ('); een analogon van een Jcbema nodig. Dit analogon nü is het idê van het allergrootfte, of maximum (§ 77 ) der afdeeling , en der verëeniging van de verstandskennis in één beginzel; want het grootfte en volftrekt volkomené laat zig bepaald denken , als alle bepalende voorwaarden, welke onbepaalde menigvuldigheid geven, worden weggelaten. Het idé der reden is dus een analogon van een fchema der zin- (*) Crit. f- 693' — De Lezer moet zig wel herinneren het geen, ten aanzien van den aard , en van het verband' der zinnenlijkheid, des verftands, en der reden, boven f J 13), gezegd is. Het verftand maakt voor de reden een voorwerp uic, even gelijk de zinnenlijkheid voor het verftand. De eenheid aller mooglijke empirifcbe verftandsdaden fijstematiscb te maaken, is een werk der reden,- gelijk het verftand het menigvuldige der verfchijnzelen , door begrippen, verbindt, en onder empiru fche wetten brengt.  noê Ü. Boek, III. Eoofdjïuk, IV. zinnenlijkheid: maar met dit onderfcheid, dat de toepasfing der verlbandsbegrippen op het fchema der reden niet even zoo eene kennis van het voorwerp zelven is, als bij de toepasfing der categoriën op hare zinnenlijkefchemata, maar flegts ten regel, of beginzel der fjstemaiijche eenheid van allen verftandsgebruik ftrekt, konnende 'er geen voorwerp, welk met dit idè overeenkomt, gegeven worden. Daar nu iedere grondftelling, die voor het verftand doorgaan* de eenheid van deszelfs gebruik van voren vastftelt, ook — offchoon flegts indirect aangaande de voorwerpen der ervaring geldt; zoö hebben de grondflellingen der zuivere reden, ook ten aanzien van deze laatften, voorwerplijke wezenlijkheid, doch niet om iets aan dezelven te bepaalen, maar flegts om aantewijzen , op welke manier het empirifcbe en bepaalde ervaringgebruik des verftands met zig zelven doorgaande zamenftemming kan verkrijgen, door, naamlijk, met het beginzel der doorgaande eenheid, zoo veel mooglijk is, in verband gebragt, en van hetzelve afgeleid te worden. S l9ö- Afleiding der ideën, ah regulative beginzelen. De ideën der zuivere reden (§ 141) konnen nim-  De omvang van *t gebruik der zuivere reden. 207 «immer op zig zelven, diale&isch, of bedrieg, lijk zijn. Derzelver misbruik alleen verwekt den i fchijn (§ 136). Zij zelven moeten goed en ; doelmatig zijn, als gegrond in den natuurlijken i aanleg onzer reden, en door de natuur onzer ! reden zelve ons opgegeven. Dit opperfte ge1 rigtshof van alle regten en aanfpraken onzer I fpeculatie kan, bij geene mooglijkheid, zelve : oorfpronglijke bedriegerijen voordbrengen. Men kan zig, met geene zekerheid, van een ! begrip, van voren, bedienen, zonder deszelfs transfcendentale afleiding, of dedu&ie, tot ftand ; gebragt te hebben. Het is waar, de ideën der ! zuivere reden laten geene dedu&ie toe, op de > wijze als de categoriën. Doch zullen zij eenige I de minde, al ware het flegts onbepaalde, voori1 werplijke waarde hebben, en geene blote gedach\' ten (entia rationis ratiocinantis) voordellen; dan : moet 'er eene dedu&ie van dezelven mooglijk zijn, al is het, dat zij van die dedu&ie wijd veri fchillen, welke men, ten aanzien der categoriën, kan in 't werk Hellen. Het is een groot onderfcheid, of iets, aan mijne reden, als een voorwerp regelregt, dan of iets flegts, als een voorwerp, in het idé, gegeven wordt. In het eerfle geval, betrekken zig mijne begrippen op hetzelve, onmiddellijk, t om het te bepaalen. In het tweede geval, is het- ■  2o8 ïï. Boek, III. Hoofdfiuk, IV. Af deeling. hetzelve flegts een fchema, waar toe direct geen voorwerp , zelfs niet eens hijpoihetisch, gege* ven is, maar welk flegts daar toe dient, om andere voorwerpen, door middel der betrekking tot dat idè, volgends derzelver fijstematijchetenheid, en dus indirecl,, zig voorteftellen. In dien zin , zeg ik, dat het begrip van een hoogfte verftand een bloot idé is, alleen dienende, om de grootfte fijstematifche eenheid, in het empirifcbe gebruik onzer reden, te bekomen, terwijl men dan het voorwerp der ervaring, als 't ■ware, afleidt van dat voorwerp van dit idè, als deszelfs grond ? of oorzaak. Het idé zegt óns, derhalve , niets, aangaande den aard en gefchapenheid van het voorwerp: maar toont ons flegts aan, hoe wij onder de leiding van hetzelve , de gefchapenheid en verbinding van de voorwerpen der ervaring, in het algemeen, moeten zoeken. Dit nu is de beftemming der drieërleie transfcendentale ideën, te weten, van hetpfijcholozifche, cosmologifcbe, en theologifche idé(§ 75.143}. Dezelven hebben geene directe betrekking op eenig, daar mede overéénkomend, voorwerp, en deszelfs bepaling ( $ 139. 140). Egter leiden alle regels van het empirijche gebruik der reden, in vooruitftelling van zulk een voorwerp, in het idé, op fijstematifche eenheid, en dus wordt  De omvang van't gebruik der zuivere ndet}, 209 wordt de ervaringkennis, daar door \ altoos verwijd (§ 77). Weshalve, het eene nóodzaaklijke maxime det reden is, ora, volgends zoodanige maximes, te werk te gaan. En dit is de transfcendentale dedu&ie van alle ideën der fpccu. lative reden, niet als confiitutive beginzels der verwijding, of vergrooting onzer kennis, boven de voorwerpen van mooglijke ervaring, maar als regulative beginzels der fijstematifche eenheid van het menigvuldige der empirifcbe kennis, in het gemeen, welke, daar door, m hare eigen grenzen , meer aangebouwd en verbeterd, of te regfc gebragt wordt, dan zonder die ideën,doox het blo* te verftandsgebruik, of het volgen van deszelfs blote grondflellingen, zoude konnen gefchieden. Wij moeten dus de inwendige verfchijnzels] der ziel, de order der waereld, en alles, wat in deri zatnenhang der mooglijke ervaring behooren kan5 in dier voege befchouwen, als of dit alles zijner» grond heeft in eene eenvoudige blijvende zelfflandigheid , — in eene volftrekte waereldrei,— in een hoogfte Wezen: offchoonwij nooit zoo verre komen konnen, maar altijd bepaald binnen de zinnenlijke waereld,van het eene tot het andere geleid worden. Wij moeten, gevolglijk, niet alles vandezè ideëné maar het een van 'tandere, volgendsdezé ideën, afleiden. Dus te werk gaande \ konnen wij deze idtfh\ UI. DEEL. O W  fiio II. Boek III. Hoofdjïuk, IV. Afdeeling. buiten de cosmologie, welke als dan antinomiën geeft (§ 160. 161), ook voorwerplijk en hijpostatiscb aannemen; want de volftrekte mooglijkheid derzelven laat zig, zoo min wederleggen , als bewijzen (*). Wij konnen egter deze aanneming geenzins regtvaardigen, daar wij van bet idé alle voorwaarden, om een objecl voorteftellen, wegnemen, en ons, flegts iets denken, in eene betrekking tot het hoofdbegrip der verfchijnzelen, welk aan het geen de verfchijnzels onder elkander hebben, gelijk, of analogisch, dat is, als Kant fpreekt, flegts een analogon van een ding is. Dus is de wezenlijkheid van een idè flegts de wezenlijkheid van een fchema ( § 94 ) des regulativen beginzels van de fijstematifche kennis der Natuur. —« Zoodanige idealifche wezens aannemende, vermeerderen wij dus, eigenlijk, onze kennis niet boven de obje&en van mooglijke ervaring, maar alleen- (*) Wij hebben gezien, dat de reden, zoo haast zij het Cosmologifcbe idé tot ftand wil brengen, op antinomiën fluit. Met het pfijcbologifcbe en tbeologifcbe idé is het anders gelegen. Dezen bevatten geene ftrijdigheid; en dus kan niemand derzelver voorwerplijke realiteit beftrijden , wijl hij van derzelver mooglijkheid zoo weinig weet, om die te onckennen , a's wij, om die ftellig te bevesti-. gen.  De omvang van V gebruik der zuivere reden. £11 alleenlijk vermeerderen, of verwijden wij de empirifcbe eenheid der ervaring, door de fijne> matifche eenheid, waar toe het idè ons het fchema geeft, niet als een conflimtief, maar als een regulatief beginzel: want het wezen, welk wij, in overëenkomst met ons idè, als iets werklijks , aannemen , wordt door ons, alleen in het idè, en niet op zig zelven, ten grondflage gelegd, om de fijstematifche eenheid uittedrukken, welke ons tot een rigtfnoer van 't empirifcbe redengebruik dienen moet; zonder eenigzins te beflisfchen, wat de grond dezer eenheid, of de inwendige eigenfchap van zoodanig wezen zij, op welken, als oorzaak, zij rust. Zoo konnen wij, bijvoorbeeld, door het begrip van God, alle andere vragen der reden, betreffende het toevallige, tot voldoening bëandwoorden, maar niet de vraag, aangaande dit wezen zelve. Dus ftelt de reden dit wezen vast, niet uit doorzigt, maar alleenlijk uit belang. Zij geeft ons flegts iets aan de hand , waar op alle empirifcbe wezenlijkheid hare hoogfte en nóodzaaklijke eenheid grondt, en 'C welk wij ons niet anders, dan volgends de analogie eener werklijke zelfflandigheid, die, naar de wetten der reden, de oorzaak van alles zijn moet, denken konnen. Hier ziet men, bij ééne en dezelfde onder* O a ftel-  sia II. Boek, III. Hoofd/luk, IV. Afdeelingi ftelling, een onderfcheid van denkwijze, welk wel zeer frjngefponnen , maar nogtans in de tram/cendemale wijsgeerte van gioot gewigt is. Ik kan, naamlijk, bevoegd zijn, om eene be* ireklijke onderftelliug (fuppofitio relativa') te maaken, zonder nog bevoegd te zijn tot eene volftrekte onderftelling (fuppofitio abjoluta). Zoo zijn wij, bijvoorbeeld, genoodzaakt, om, ter verklaring van de-zinnenlijke waereld, zelfïtandigheid , wezenlijkheid, caufaliteit aanrenemen. Dewijl nu het idé van een hoogde wezen , als grond der fijstematifche eenheid, tot het grootst mooglijk gebruik der reden noodzaaklijk is (§ 77); zoo nemen wij hetzelve aan, en verwezenlijken het, volgends de analogie der verfchijnzelen, en dus niet, op zig zelven, maar flegts in betrekking tot de fijstematifche eenheid der zinnenlijke waereld (§ 116). Wij mogen, daarom, hetzelve ook, in deze betrekking,door eigenfchappen denken, die tot de zinnenlijke waereld behooren, moetende wij ons oordeel, aangaande God, alleenlijk bepaalen tot de betrekking, welke de waereld hebben kan tot een wezen, welks begrip zelve buiten alle kennis ligt, voor welke wij, binnen de zinnenlijke waereld befloten , vatbaar zijn. Dus eigenen wij dan aan 't hoofte wezen geene van die eigenfchappen, cp zig zelven toe, door welken  De omvang vatSt gebruik der zuivere reden. 213 •wij, ons voorwerpen der ervaring denken, en alzo vermijden wij, op de gezegde wijze, het dogmatifche anthropomorpbismus. Wij denken, gevolglijk, de waereld, als het werk van een hoogfte verftand en hoogften wil ( § 194 ) , en geven , daar door , niets meer te kennen, dan dat de zinnenlijke waereld in betrekking fta, tot het onbekende wezen, als een gebouw tot deszelfs bouwmeester; fchoon wij dit wezen, voor het overige, niet kennen, hoedanig het op zig zeivsn befta, maar alleen volgends het geen het voor ons is, ten aanzien, naamlijk der waereld, van welke ieder onzer een deel is. Zulk eene kennis nu is de kennis, volgends de analogie, welke niet (J*), gelijk men, gemeenlijk, dk woord neemt, eene onvolkomen gelijkheid van twee dingen, maar veel eer eene volkomen gelijkheid van twee betrekkingen, tusfchen gantschlijk ongelijke dingen uitdrukt. Zoo kan ik, bij voorbeeld, zeggen: gelijk de bevordering van 't geluk derkinderen ftaat tot de liefde der ouderen; zoa ftaat ook de welftand van het menschlijke geflacht , in betrekking , tot dat onbekende in God, het geen wij liefde noemen: niet, als $f deze de geringfte gelijkheid had rn,et eenige. menscii? (*) Kant's Prolegoni. § 58. O 3  QI4 H. Boek. III. Hoofd/luk. IV. Af deeling metischlijke neiging, maar wijl wij de betrekking van dezelve tot de waereld volkomen gelijk konnen (lellen aan het geen de dingen der waereld onder elkander hebben. Door middel van deze analogie, blijft 'er, voor ons, een genoegzaam bepaald begrip van het hoogfte wezen overig; fchoon wij alles weglaten, wat hetzelve volftrektlijk, en op zig zelven, zoude konnen bepaalen, en eenigüjk op het oog hebben deszelfs betrekking tot de waereld, en dus ook tot ons: — en meer hebben wij, eigenlijk, niet van nooden. Daar nu, op die wijze, fijstematifche eenheid voor de reden onontbeerlijk is ( § 51); daar deze, door een voorwerp van het redenidé gedacht, en hier door, de empirifcbe verftandskennis in het onëindige bevestigd en verwijd wordt; zoo is het klaar, dat het beginzel der reden niet conftitutief, maar regulatief , en tevens, op een onbepaalde wijze, obje&ief is. Kant noemt, daarom, hetzelve principium vagum (*), een onbepaald beginzel. (*) Crit. ƒ 70S. Hij gaat, vervolgends/. 710 ff. de tbjetHen der drie ideën door, te weten, de ziel of ons denkende ik , het begrip der waereld, het begrip van God; en toont, dat die ideën het eenige gezigtpunfc zijn, uit welk de reden de eenheid, die haar 200 wezenlijk, en  De omvang van gebruik der zuiver er eden. 215 $• 197. Bron van '/ geen men noemt werk. loze, en verkeerde reden ffons rations ignava et perver fee). Het fpeculatief belang der reden vordert, haar en voor het verftand zoo nuttig is, verbreiden kan, en dat deze transfcendintale dingen dus alleenlijk het fchema zijn van het regulative beginzel , waar door de reden, zoo veel in haar is, /ijstematijebe eenheid over alle ervaring brengt, dewijl de reden deze eenheid niet anders kan denken, dan door aan haar idé tevens een voorwerp te geven, boven alle ervaring, konnende ervaring nimmer een voorbeeld van volkomen ftjstematijche eenheid opleveren. Dit voorwerp — een wezen der reden (ens ratitmis ratiocinatm) is een bloot idè, en wordt dus niet volftrektlijk, en op zig zelven, als iets werklijks aangenomen, maar alleen problematisch ten grondflage gelegd. In één woord , de zuivere reden is alleen met zig zelve bezig , en zij kan niet anders, dan zig alleenlijk rnet zig zelve bezig houden, vermits haar niet de voorwerpen tot eenheid van het ervaringbegrip, maar de verftandskennis tot eenheid van het redenbegrip, dat is, van den zamenhang in één beginzel, gegeven worden. — Op deze wijze, leert men het refultaat van de geheele transfcendentale Dialeclica duidelijk inzien, en het eindoogmerk van de ideën der zuivere reden, die niet, dan door mis verftand en onbehoedzaamheid, dialectisch worden, naauwkeuriglijk bepaalen : het welk het voornaame doeleinde van de critifche Pbilofopbie is. Prolegom. § 56". 04  u6 II. Boei, III. Botfdfluk, IV. Af deeling, haar als maxime, of regulatief beginzel aantenemeu, en in alle order en verband der waereld, eene teleologifche, dat is, doelmatige, eenheid te zoeken, en dus eene zelfftandige reden, voor de werklijke oorzaak van dezelve te houden , en , wel niet volftrektlijk, maar egter, in betrekking tot het geheelal der waereld, een' God te onderftellen (§196 ). Zulk qen beginzel is voor onze reden hoogst nuttig, ïer bereikinge der grootfte fijstematifche eenheid , en kan haar nooit fchaaden, zoo lang , naamlijk, als zij haar idé niet voor een conflituüef, maar fiegts regulatief beginzel. houdt. Het is waar , men zoude hier, of daar, van teleologie konnen droomen, waar bloot mechanismus is, en voor een nexus finaïis hemen, het geen nexus ejfeclivus is. Nogtans zoude die clwaling zelve de eenheid der reden, in haar empirisch, gebruik , niet benadeelen, noch de tdeologifche wet zelve treffen. Want, laat een ontleedkundige al eens een verkeerd oogmerk, aangaande 't een of ander lid van eenig dierlijk ligchaam, aangeven-, zoo is het tog onmooglijk, zelfs in ëén geval, te bewijzen, dat eene imigting der Matuur, welke het dan ook zjjij gehpel zonder oogmerk zij. Maar dan —ejp dan eerst — v/ordt de reden op, een dwaalweg verleid , wanneer, en 2.00 haast zij haar idé  De omvang van 't gebruik der Zuivere reu^n. ai? idé van een hoogfte wezen , tegen de natuur van een idé aan, conftitutief gebruikt, dewijl zij als dan den bodem der ervaring verlaat, en zig, boven dezelve, verheft tot eene hoogte van onbegrijplijkheid, op welke zij ', noodzaaklijk, moet duizelig worden, en nedervallen. ' Het eerfte gebrek, welk hier uit ontftaat," is reeds, door de oude Diale&ici (*), ignava ratio,«ev« *«v«» (werkloze reden) genoemd. Dit gebrek heeft plaats, wanneer men de natuurlijke gronden van verklaring verlaat, de doel-" matigheid flegts in enkele deelen, niet in het geheel der Natuur zoekt, door de teleologifche verklaring van eene natuurinrigting, eene pbij* fisch - mechanifche verdringt, en alzo het onderzoek voor volqjndigd houdt, terwijl men tot iets overfpringt, welk men niet verftaat. Zoo ver- (*) Kant noemt dit fopbijlifcbe bewijs der zuivere reden , op de gezegde wijze, uit hoofde der overeenkomst , tusfchen hetzelve , en de drogreden , door de Ouden met dien naam beftempeld. „ Wanneer uw noodlot wil , zeide men , dat gij van deze krankheid zult herfteld worden , dan zal dat gebeuren, of gij een' geneesheer al — of niet gebruikt. Cicero zegt, dat deze drogreden, daarom, dien naam draagt van ignaya ra, iio, om dat, volgends dezelve , 'er geene redenlijke? werkzaamheid in 't leven overblijft, vid. Cicero, de fato. c. 12. et Origenes in Celfum, Lib. II. p- 73» 74O 5  ai8 IL Boek, UI. Hoofdjiuk, IV. Afdeeling. verderft zelfs het pfijcbologifcbe idè. wanneer men het gebruikt als een conjiimief beginzel ter verklaring van de verfchijnzelen onzer ziel, en ter uitbreiding onzer kennis van dit onderwerp ook boven alle ervaring, met opzigt op den ftaat der ziel, na den dood — zoo verderft dan, zeg ik, dit idè (hoe veel gemaks het der reden verfchaffen moge) allen natuurgebruik der reden, volgends de leiding van de ervaring. Zoo verklaart, bij voorbeeld de dogmaüfche [piritualist de, door alle afwisfelende toeftanden onveranderd blijvende, eenheid des perfoons, uit de eenheid der denkende zelfsftandigheid, die hij in zijn ik onmiddellijk gelooft waartenemen: het belang, welk wij aan dingen nemen, die zig allereerst na onzen dood. vertoonen zullen, verklaart hij, uit de bewustheid der onftoflijke natuur van ons denkende onderwerp; en hij verheft zig dus boven allen natuuronderzoek der oorzaken van deze inwendige verfchijnzelen, uit pbijfifcbe verklaargronden, door de magtfpreuk van eene tramfcendente reden, de immanente bronnen van kennis, de ervaring, tot zijne fchade, zoo wel als voor zijn gemak, voorbijgaande. Nog duidelijker valt dit nadelige gevolg in 't oog, bij het dogmatismus van ons idè, aangaande een hoogfte verftand, en het, daar op gegrondde, tbs-  De omvang van V gébruik der zuivere reden.. 219 tbeologifcbe zamenftel der Natuur, of pbijftco' tbeologie, waar van wij boven gefproken heb-, ben. Het tweede gebrek kan , bekwaamiijk, perver fa ratio {verkeerde reden, srgerig-r rati» onis, zegt Kant) genoemd worden. In plaats van het idé der /ijstematifcbe eenheid alleen te doen ftrekken, om als regulatief beginzel, dezelve in het verband der dingen, volgends algemeene natuurwetten , te zoeken , en zoo veel men daar van in de ervaring kan aantreffen, ook te gelooven, dat men de volkomenheid van haar gebruik nader gekomen is, fchoon men dit volmaakte nooit geheel bereiken kan ; keert men hier de zaak om. Men begint , naamlijk , met de werklijkheid van een beginzel der doelmatige eenheid, als perfoonlijk, ten grondflage te leggen; het begrip van zulk een hoogfte verftand, dewijl dit, op zig zelven, geheel onnaarfpoorlijk is, op eene menschlijke wijze, te bepaalen; en dan aan de Natuur zekere oogmerken, op eene geweldige en meesterachtige wijze, optedringen, die zig uit de nóodzaaklijke inrigting en het wezen der dingen niet laten kennen. Dit is, in de daad, niets anders, dan de reden in de war brengen, en haar, gelijk men zegt, een cirkel, in 't bewijzen, doen begaan, door te onder- ftel-  aao II. Boek, III. Hoofd/luk, IV. Af deeling. ftellen, het geen men bewijzen moest. Teleologie, welke eeniglijk dienen moest, om denatuurè'enheid, naar algemeene wetten, volkome» ner te maaken, ftrekt dan, om dezelve te verwoesten. Want, als men de hoogfte doelmatigheid, in de Natuur, van voren, dat is, als tot het wezen derzelve behoorende, niet kan onderftellen , hoe wil men die dan zoeken te bewijzen , en langs den ladder van dezelve, tot de hoogfte volmaaktheid van eene opperfte oorzaak , als eene volftrekt nóodzaaklijke, en dusfizzz voren kenbare volmaaktheid, opklimmen? Het regulative beginzel wil, dat men defystematijche eenheid, als natuurëenheid, die niet blootlijk empirisch gekend, maar van voren, fchoon onbepaald, onderfteld wordt, volftrektlijk , als uit het wezen der dingen volgende, aanneme. Keert men dit om., door een hoogst wezen, oorzaak der order, ten grondflage te leggen; zoo is de eenheid der Natuur wegge-? nomen: want uit algemeene wetten kan dezelve niet gekend worden. § 198. Gevolgen, bier uit afgeleid. Volgends alle het geen tot das verre, omtrend de zuivere redenbegrippen, en den omvang  De omvang van 't gebruik der zuivere fedeh. 221 vang van derzelver gebruik, is voorgedragen $ kan men zonder moeite, die vragen beandwoor* den, welken anderzins onoplosbaar zijn zouden* te wetent 1. Beftaat 'er eene grondoorzaak der waereld; van de waereld zelve onderfcheiden? Ja, zeker; want de waereld is flegts een verfchijnzel , en onderftelt dus een' transfcendentalen grond, die egter alleen denkbaar is (g iii. 127). 2. Is dit wezen eene zelfflandigheid, is het eenvoudig, numeriscb—identisch, (enz.)? Dit alles heeft zin noch beteekenis, hebbende deze begrippen, buiten de ervaring , geenen in* houd (§ 91). 3. Mag men dit wezen wel denken, volgends eene analogie met de verfchijnzelen! Ja, mids als voorwerp in het idè, niet in de wezenlijkheid ; niet, om te bepaalen, wat dit grondwezen, op zig zelven, zij maar wel, betreklijk tot het fijstematifche gebruik der reden, ten aanzien van de dingen in de waereld (§196). 4. Mag men een wijs, magtig, goed, algenoegzaam (enz.) wezen, als oorzaak der waereld onderftellen? Zonder eenigen twijfel. Wij mogen, en konnen niet alleen, maar wij moeten zelfs dit doen. Doch wij onderftellen dit wezen, zoo behoedanigd, niet op zig zelven, maar  B22 II. Boek, KI Hoofdftuk, IV. Jfdeelingï maar als grond der fijstematifche eenheid, die wij, als wij de Natuur beftudeeren, moeten onderftellen. Wat dit wezen, op zig zelven zij, als een transjcendentaal voorwerp, weten wij in het allerminften niet. Maar in betrekking tot de fijstematifche en doelmatige order der waereld, denken wij, dit, ons onbekend, wezen volgends de analogie met een verftandig wezen — een empirisch begrip — dat is, ten aanzien der oogmerken en volmaaktheid, daar op gegrond, met die eigenfchappen behoedanigd, die naar de voorwaarden onzer reden, den grond eener zoodanige fijstematifche eenheid bevatten konnen (§95). 5. Zijn wij, eindelijk, bevoegd, de dingen en inrigtingen der waereld afteleiden van Gods wijzen wil? Ja, hier toe zijn wij volkomenlijk bevoegd, maar, wederom, alleen in het idé, zonder kwetzing der natuurwetten (§iia).  BEGINZEL S DER KANTIAANSCHE WIJSGEERTE.   BEGINZELS der KANTIAANSCHE WYSGEERTE. naar bet Hoogduitsch vryelyk gevolgd. en met Aanteek eningen, en eene voorreden uitgegeven, door PAULUS van HEMERT, laatstmaal Hoogleer aar by de Remonstranten te Amflerdam, vierde deel; te amsterdam, By de weduwe J. DOLL. 1798.   VOORREDEN. (jrij ontvangt hier, denkende Lezers / het laat fis Deel mijner Beginzelen der kantiaanfche Wijsgeerte, •waar in Gij den omvang van het gebruik der zuivere practifebe reden , als ook der oordeelskracht, bepaald, tn voords de grenzen der menscblijke kennis, zoo der theoretifcbe, als practifebe, naamvkeuriglijk zult afgeteekend vinden. Ter meerdere opheldering van verfcheiden zaken, die in dit Boekdeel, en geheele Werk, voorkomen, zoude ik, ter dezer plaatfe, gaarne nog eenige aanmerkingen mededeelen. Doch, zal dit Deel, boven de drie vorigen, in uitgebreidheid, niet te zeer uitfieken, dan moet ik dezen mijn1 lust voor dit maal onderdrukken, en het geen ik te zeggen heb, voor eene andere gelegenheid fpaaren. Deze hoop ik, dat mij gun/lig blijven moge , om in vervolg van tijd, de aandacht van het vader landfche Publiek, in zoo verre hetzelve waarlijk wil verlicht worden, en voor de zoo nóodzaaklijke hervorming der wijsgecrige begrip pen berekend is, nu en dan, tot eenig onderwerp der, thands meer en meer opgang maakende, critifche Wijsgeerte te konnen bepaalen, en langs dien weg, de vermeerdering van licht, en uitbreiding van wetenfehap , onder het pas wedergeboren bataaffiche. Volk, te helpen bevorderen. Minuti Philofophi, bij wien het, eenmaal door hun in de jeugd aangeno. men, zamenjlel het non plus ultra der menscblijke denkkracht is, zullen dit mijn voornemen mei onge. * 3 nee-  vi DOORREDEN. wegen vcrfiaan, en hetzelve misfchien van ter zijde befpotten. Doch den zet/denkenden vrienden der waarheid - dm voorfianderen van licht en weten* fchap — 0p herhaald danzoek van sommigen der hoedanigen, ik dit befluit genomen heb, kan hetzelve niet anders, dan aangenaam wezen. Dc laatflen niet dc eerften, zijn het, voor welken ik fchrijve. Wil iemand, ondcrtusfchen, ten aanzien van' het zedenlijke gedeelte der critifche Wijsgeerte , in het vierde hoofd ft uk van het tweede Boek voor gefield, ter nadere toelichting, eenige aanmerkingen , in onze landstaal lezen; dien wijze ik naar eene Verbande, ling, getiteld simonides, van welke mijn fchran. dere Vriend, de Burger w. s e r va a s , fchrijver is. Ook zal ik' eerstdaags afzonderlijk in het licht geven eene Proeve, duor mij voorleden zomer gcfchreven, en aan t e y e e rrs loflijke Genoot fchap toegezondenter kandwoording van de vraag.- ,, h "er in den mlnsch „ geen ander beginzel van werking, clan cigenlief,, de, en kan men alle de neigingen cn hartstogtcn, die zig bij bem opdoen, daar toe brengen? of huis* „ vesten 'er in hem ook beginzelen van goedwillig. „ Leid, die zig door geene eigenliefde verklaar en „ laten, en volftrekt belangloos mogen genaamd wor„ den?" Ik heb in die Proeve getracht, hetzeden* lijke deel der nieuwe Wijsgeerte, zoo veel ik konde, en de natuur van dat onderwerp toeliet, nader opte* helderen. J\ru moet ik nog met een enkel woord [preken, aan. gaande zekeren Beöordeelaar mijner Beginzelen, in de algemeene vaderlandfiche Letteroefeningen. Ik heb dien  VOORREDEN. vil dien man , in de voorreden vóór het tweede Deel, reeds ronduit gezegd, en met ecnige fiiïülkens, op hladzl.de 25, beivezen, dat hij, hoe hoog hij ook van zig zelven moge gevoelen, de leer van den beroemden kant in *t geheel niet verftaat: het zij dan, dat bij van nature te dom zij, om dezelve te bevatten , of dat hij, daar toe, te zeer mangel hebbe aan voorbereidende cultuur, of ook onder de heerfchappij van vooroor deelen , neigingen , of driften (la. Hoe dit zij; in wederwil van mijne beftrnjjing, door welke zijne eigenliefde zekerlijk niet weinig gekwetst is, vaart hij nogtans voord, zijne diepe onkunde , en volkomen ongefchiktbeid voor ware Wijsgeerte , al verder, en nog duidelijker, aan den dag te leggen * en zig, zelfs bij middenmatige verflanden, befpotlijk te maaken. Wie tog, bid ik u, is in flaat, om zijne lagfpieren te bedwingen, als hij hem hoort zeggen: „de sprong zij groot, of klein; wij 5, moeten denzelven noodzaaklijk j, doen, willen wij niet blijven hangen , en tot ,, vermoeijens toe, in denzelfden doolhof rondlo,, pen (*} " ? Een man, die zulk een galimaihias kan uilflooten , verdient gewis geen andwoord. Ik zoude mij derhalve aan dien springer — dien magito onder de anticritifche Wijsgeer en—geheel niet flooren, en hem laten fpringen, zoo hoog, en zoo verre hij wilde. Doch, dewijl hij kan goedvinden , om mijne woor- (*} Zoo fnapt bij, in de recenfie van het derde Deel mijnes Werks, te vinden in het tweede nommer aer Letteroefeningen van dit jaar, blad, 62.  vin VOORREDEN. woorden tnoedwilliglijk te verminken, en daar door mijn gevoelen in verdenking te brengen bij de genen , die hem op zijn woord gelooven willen ; moet ik het geëerde Publiek pog, als met den vinger, dat listige bedrog aanwijzen. „ De critifche Wijsgeerte (zoo „ haalt hij mijne woorden aan, bladz. 55) ftemt dus ,, den twijfelenden protagoras toe, qui, zegt ,, cicero," enz. Ondertusfchen had ik letterlijk, in mijne Voorreden vóór het derde Deel, op de vol' gende wijze gefchreeven : „ zoo zeer de critifebt Wijsgeerte de vermetelheid van eenen atheïjlifchen „ diagoRAS ten toon fielt: zoozeer ftemt zij den „ twijfelenden protagoras toe, qui, zegt ci,, cero," enz. Wat dunkt u, Lezer! van de eerlijkheid dezes Rccenfenten ? zoude zijne goede trouw niet na genoeg gelijk fiaan met zijne bevoegdheid, om over de kantiaanfche Wijsgeerte te oordcelen ?— Indien hij nu voords nog verder, in bijzonderheden , door mij wil bewezen zien, dat hij, lot dus verre , den koningsbergfehen Wijzen, en deszelfs Uitleggers, geheel niet begrijpt; dan heeft hij niets meer te doen, dan mij, wiens gewoonte het is, om met mijn naam voor den dag te komen, ook openlijk den zijnen tenoemen. In dat geval, kan hij verzekerd zijn, dat ik, hoe ongaarne ik mij met prulfichrijvers, en wijsneuzen van zijne foort bemoeije, noglans eenige uuren zal bsfieeden, om het oordeel, welk ik hier, in het openbaar, bij herhaling, over zijne recenfièn van mijne Beginzelen, geftreken heb , breedvoeriger te regtvaardigen. dmfterdam p AU lus VAN hem er t> den 10 /lpril,  TWEEDE BOEK, VIERDE HOOFDSTUK. OMVANG VAN HET GEBRUIK DER ZUIs VE RE PRACTISCHE REDEN. EERSTE AFDEELING. 6R0NDSTELLINGEN DER ZUIVERE PRACTISCHE REDEN. < ' ■ »^&£=3=^ ! L» 5 *99- Pfijcbologifcbe voorbereidende begrippen. Behalve het vermogen om te kennen, bezitten wij nog een vermogen om te willen, of te begeeren, dat is, om door onze voorftellingen, oorr zaak te zijn , dat de voorwerpen dier voorftellingen werklijk worden — of altans om ons te bepaalen ter bereiking van dit doel, indien al het phijfifche vermogen , ter daadlijke voordbrenging van het begeerde voorwerp , niet toereikende zij. Aan zulk een wezen , dat zig, uit een inwendig beginzel, dus bepaalen, en volgends wetten van dit vermogen werken kan, fchrijft IV. deel. A men  fl lï. Boek, IV. Hoofd/lak, I. Af deeling. men leven toe; en een wezen, welk doelmatiglijk tot leven gefchikt en aangelegd is, noemen wij een georganizeerd wezen. Buiten dit ken- en begeer - vermogen , heeft 'er bij ons nog een gevoel van lust en onlust plaats. Lust is de voorftelling der overeenkomst van eene daad, of van een voorwerp, met de onderwerplijke gefteldheid van een levend wezen, waar door hetzelve bepaald wordt, om zulk eene daad, of zoodanig voorwerp werklijk te maaken (*). Onlust is een grond, waar door een levend onderwerp bepaald wordt, om afkeer van iets te hebben, dat is, om zulk eene daad uitteoefenen, door welke het werklijk beftaan van een voorwerp kan verhinderd worden. Alles, wat lust of onlust wekt, noemt men zin~ nenlijk: wat noch eenigen lust , noch onlust gaande maakt, zinnenlijk onverfcbillig. — Of nu (*) Daar ik den Heer Bom flegts vrijelijk volg , en geenzins blootlijk vertaai , maak ik ook geene zwarigheid , eene andere bepaling (definitiej in de plaats der zijne te ftellen, wanneer ik die nodig oordeel, gelijk.in dit geval. Het is waar, Born's definitie zie ik dat ontleend is uit Kant zelven , Crit. der pract. vern. ƒ. 16. maar de mijne, die ik meen , dat voor de meeste Lezers duidelijker is, heek Kant ook zelve aan de hand gegeven, cp de aangehaalde plaats, ƒ. 39.  Omvang van *t gebruik der zuiverepraclif zeden. % nu de voorftelling van een voorwerp lust of onlust wekke , dan of dezelve onverfchillig zij, laat zig door de ervaring alleen beöordeelen. § 200. Zuivere pra&ifche reden. De reden, zoo verre zij het vermogen om te begeeren bepaalt, wordt practiscb, dat is, beoefenend genoemd. Practifebe reden is dan zoo veel als wil, of een vermogen om te begeeren, welk door de voorftelling van regelen, wetten, en oogmerken bepaald wordt (*). Deze wil, wan- (*) Men kan niet ontkennen, dat het bepaalde begrip, welk het logifche wezen van den wil bevat, in de fchriften van Kant, flegts eerst voorbereid, raaar nog geenzins opgegeven zij. Kant befchrijft den wil, nu door dit, dan wederom door een ander kenmerk , volgends het oogmerk, waar toe hij van den wil fpreekt. Dit hebben niet alle de Leerlingen van den grooten Man begrepen, en zijn hier door in verwarring gebragt. Zie Reinbold's Briefe über die Kantifcbe Pbilojopbie. II Band. VIII. Br. ƒ. 268. Bij onzen Bom heerscht, ten dezen aanzien, mede niet de grootfte naauwkeurigheid. Vraagt Gij, Lezer, waarom ik dezelve niet verholpen heb, toen ik ze zag? Dit meende ik niet wél te konnen doen , zonder den Schrijver , dien ik ten minden volgen wilde, verder te A 2 ver-  4 II. Boek, IV. Hoofdf uk, I. Jfdeeling. wanneer die, alleen door de zuivere voorftelling van nóodzaaklijke regelen, dat is, van wetten (§ 40), bepaald wordt, heet zuivere wil, zuivere practifebe reden, Iiooger begeervermogen; in tegenftelling van het lager dus genoemde vermogen , of van het zinnenlijke, empirifcbe, patbologisch bepaalbare willen (§ 199). De voorftellingen, welken met het gevoel van lust of onlust verbonden zijn, mogen, voor het overige, in de zinnen, of in het verftand, haren oor- fprong verlaten, dan mijn 'oogmerk toeliet. Alleenlijk merk ik hier nog op, dat willen eigenlijk is, zig zeiven bepaalen tot voldoening, of niet voldoening, van eene begeerte, of van een' eisch der zinnenlijkheid. Begeeren — in een' mauwen zin (want anders wordt begeeren ook wel voor willen genomen) — is dan , eigenlijk, door het vergenoegen , of door lust of onlust, in 't gemeen , bepaald worden. Ik zeg, bepaald worden: want bij daden, die eeniglijk in begeeren gegrond zijn, bepaalt zig de perfoon niet zoo zeer zelve, maar wordt bepaald, als bij wijze van ivflinU. Zulke daden zijn dierlijk. Daden, i tegendeel, die in den wil gegrond zijn , of in 't vermogen om zig zelven te bepaalen tot voldoening , of niet voldoening eener begeerte, mogen , met nadruk, redenlijk heeten, en zijn regt menscblijk. Ik geloof, dat het te wenfehen ware, dat men de woorden fteeds in dezen zin onderfcheidde, om verwarring voortekomen. Zie Reinbtld, t. a. p. Br. VII.  Omvang van 't gel/ruik der zuivere practif. reden. $ fprong hebben ; de wil nogtans is dan altijd zinnenlijk. Niet, van waar de voorftelhng van eenig aangenaam voorwerp ontfta, maar alleen, hoe zeer die voorftelling ons vergenoege — is de vraag, op welke het aankomt, bij het be. oordeelen der gronden, waar door het begeeren bepaald wordt. Het is , derhalve , geen goede maatftok, als men het onderfcheid tus-„ fchen het booger en lager begeervermogen afmeet, volgends den oorfprong der voorftellingen , die hetzelve bepaalen. De zuivere wil ftaat in betrekking tot de zuivere reden, gelijk het begeervermogen, of de wil, in 't gemeen, tot het geheele vermogen van voorftellen, tot het verftand en de reden, qn gelijk de zinnenlijke wil tot het empirifcbe verftand en de empirifcbe reden ftaat. § 20I. . ,« fcv . Stof en form van *t begeervermogen. ■ In dit vermogen moet men , gelijk overal, ftof en form onderfcheiden. De ftof is hier bet voorwerp, welk begeerd wordt, of waar van men afkeer heeft. De form is-de wijze,' op welke men iets begeert, die van het begeervermogen zelve bepaald wordt, of men, bij voorA 3 beeld,  6 IT. Boek, IV. Hoofd/lak, I. Af deeling. beeld , iets alleen zinnenlijk, of redenlijk begeere. §. 202. Practifebe regels en grondflellingen. Het begeervermogen van een redenlijk we. zen wordt door de voorftelling van regelen bepaald CS 200). Een regel, in 't gemeen, is een begrip, of oordeel, z©o verre hetzelve de verbinding van iets menigvuldigs onderwerpt aan een algemeene voorwaarde. Ten opzigte van den inhoud, is ieder regel theoretisch, of practiscb. De eerfte geeft eenheid aan het menigvuldige der kennis (§ 13) ; bij voorbeeld, het fhijftsch beginzel van gelijkheid der werking en tegenwerking, in de mededeeling der beweging. De tweede (de practifebe) verbindt het menigvuldige van 't begeervermogen tot; eenheid. Zulk een practifebe regel kan — of betreklijk zijn tot den wil van een enkel wezen: in welk géval dezelve, door Kant, maxime wordt genoemd, — of hij grondt zig op de reden, in het gemeen, en laat zig, derhalve, tot alle redenlijke wezens betreklijk maaken, wordende dan met den naam van wet genoemd. — Meer praelifebe regels, in ééne algemeene ftelling ver-  Omvang van V gebruik der zuiverepractif. reden. 7 verëenigd , bevatten eene . algemeene bepaling van den wil, en worden , daarom, practifebe grondflellingen genoemd. Alle practifebe grondflellingen zijn, bij gevolg, of maximes, of practifebe wetten. Strflijke enformüjke practifebe grondflellingen. Alle practifebe grondflellingen onderftellen —■ of de fhf , dat is , een voorwerp, van 't begeervermogen (§ 201), als een' grond der bepaling van den wil — of dezelven gronden zig alleenlijk op de form van den wil, en onderftellen dus zig zelven, en haar vermogen, de practifebe reden, als voorwaarde. De eerften noemt men fl-fijke, de tweeden formlijke grondflellingen (§ 215). — Nog worden de practifebe grondflellingen verdeeld, ten aanzien van derzelver oorfprong, in empirifcbe, en in zuivere, van voren 224.). § 204. Heilige, of volmaakte , en onvolmaakte redenlijke wil. De wil kan door de reden, op tweeërleie wijA 4 ze,  2 II. Boek, IVV Hoofdfluk, I. Jfdeeling. ze, bepaald worden: want — of de wil volgt de reden terftond onmiddellijk, — of niet onmiddellijk. In het eerfte geval, zijn de daden, die a]s obje&ief noodzaaklijk gekend worden , ook tevens Subjectief noodzaaklijk. Dan is de wil een vermogen, om alleen dat geen te kiezen , wat de reden , onafhanglijk van eenige ne;gi"g, als practiscb noodzaaklijk, dat is, als goed, kent. Maar, wanneer de reden, alleen PP zig zelve, den wil niet genoegzaam bepaalt, en de wil aan fubjeaive voorwaarden — aan zekere drijfvederen , die niet altijd met ;de ohjeetive overëeriftemmen — ' onderworpen , op zig. zelven niet volkomenlijk aan de reden gelijk is (gelijk bij ons , menfehen , het geval is); alsdan zijn de daden, die, vaorzverplijk, als noodzaaklijk ge-kend worden , onderwerplijk toevallig, en de bepaling van zulk eenen wil, overëerikomlligl.jk vljcctwe wetten, 'noemt men zedenlijke noodziking, waar aan pligt beantwoordt, zijnde de'betrekking der objectiveert tot een' niet volftrektlijk erl alleszins goeden wil. De voorwerplijke noodzaaklijkheid eener daad wordt, als de bepaling van een redenlijk wezen, ja, door gronden der reden voorgelteld: maar de wil nogtans volgt, naar zijnen aard, die gronden niet, noodzaaklijk, op (§ 230). Het fpreekt van- zelven , dat bij een' heiligen , of vol-  Omvang van 't gebruik der zuivere practif reden. 9 volkomen wil noch noodzaking, noch pligt kan plaats hebben. § 205. Imperativen. Een practifebe regel, betreklijk tot een wezen, welks wil niet geheel alleen door reden bepaald wordt, heet, bij Kant, een imperatief, of gebod. De objective noodzaaklijkheid, daar door aangewezen , om iets te doen, geeft het begrip van moeten, in een' zedenlijken zin, beduidende de noodzaaklijkheid eener daad, niet uit natuurlijke oorzaken , maar uit het idè der practifebe reden : zoo dat de daad gewislijk gefchieden zoude volgends dien regel, indien de reden den wil geheel en alleen bepaalde ; in welk geval die noodzaaklijkheid phijfisch zijn zoude. Imperativen zijn dus formulieren, die de betrekking van voorwerplijke wetten van den wil in 't gemeen , tot de onderwerplijke onvolmaaktheid des wils van het een of ander redenlijk wezen, bij voorbeeld, van den menschlijken wil, uitdrukken. Dezelven gelden voorvverplijk , en zijn van maximes onderfcheiden. Zoodanig een gebod is of bijpotbetiscb, of categorisch. Het eerfte bepaalt niet den wil, als zoodanig, volftrektlijk, maar grondt zig op eeA 5 ne  io II. Boek IV". Hoofdftuk, h Afdeeling. ne voorwaarde buiten de reden, op eenig doel der neiging , en ftelt alzo de practifebe noodzaaklijkheid van eene mooglijke daad voor, als middel, om tot iets anders ,*t welk men wenscht, te geraaken. Zulk een bijpothetiscb gebod is, bij voorbeeld: „ Wilt gij gezond blijven, leef „ matiglijk." Maar, wanneer het gebod lteunt op een oogmerk, door de zuivere reden zelve bepaald, en eene daad, als om zig zelve, zonder berrèkking tot eenig ander doeleinde, o^/ectief noodzaaklijk voorftelt, dan wordt hetzelve' categorisch, apodicliscb, volfirekt genoemd{•*_). De (*) Hijpothetifcbe, of voorwaardlijke geboden zijn wel practifebe voorfebriften, maar nimmer wetten. De' laatiien moeten altijd categorisch zijn, en den wil , als wil, genoegzaam bepaalen , zelfs eer men nog vrage, of men het tot eene begeerde daad verëischte vermogen bezitte, of wat men te doen hebbe om die daad werklijk voordtebrengen. Zeg aan iemand, bij voorbeeld, dat hij, in zijne jeugd, braaf arbeiden, en wat fpaaren moet tegen den ouden dag, om dan geen gebrek te lijden. Zeker, 'is dit een zeer goed practiscb voorfebrift voor den wil , maar, daarom, nog geene wet. Want hier wordt de wil op iets anders gewezen, 't welk men onderftelt. dat dezelve begeert, 't welk men egter voor rekening van den dader moet laten. Het is waar, de reden , uit welke alleen ieder regel ontfpringen kan, die noodzaaklijkheid influit, legt ook in dit haar voorfchrift zekere noodzaaklijkheid : anders tog konde hetzelve geen gebod wezen. Maar  Omvangvan'tgebruik der zuiverepraclif. reden. 1i De hijpothetifcbe (of onderftellige, voorwaard' Ujke) geboden gronden zig, wederom, of op enkele geliefde neigingen , en bijzondere oogmerken , of op het geen, waar in alle neigingen uitlopen, dat is, gelukzaligheid. De onderftellige geboden van de eerfte foort noemt Kant problematisch en technisch. Hier toe behooren de konstregels , bij voorb. de regels der welfprekendheid, der digtkunde, en dergelijken. Die van de tweede foort noemt Kant asfertorisch of pragmatisch, dat is, wijsheid- of voorzigtigheid- re« Maar deze p.oodzaaklijkheid is flegts onderwerplijk voorwaardlijk , en heeft dus niet, in alle onderwerpen , in gelijken graad, plaats. Tot de eigenlijke wetgeving der reden wordt gevorderd, dat zij alleen zig zelve behoede te onderftellen. Dan eerst geldt een' regel voorwerplijk en aigemeenlijk, wanneer dezelve geldt zonder toevallige, onderwerplijke , voorwaarden , die het ééne redenlijke wezen van het andere onderfcheiden. Zeg aan iemand, dat hij nimmer moet liegen: dan ftelt gij hem een' regel voor, die zijn' wil, ah wil, betreft, en onvoorwaardIijfc bepaalt; om het even., of zijne oogmerken daar door al- of niet bereikt worden. Het bloot willen is het geen, door dezen regel, van voren volkomenlijk bepaald wordt. Bevindt men nu, dat deze regel practiscb rigtig zij, dan i9 dezelve tevens eene wet, als zijnde een categorisch gebod. PraÜifcbe wetten hebben dus alleenlijk betrekking tot den wil, zonder opzigt op het geen door ^caufaliteit van denzelven wordt uitgerigt.  12 II. Boek, IV. Hoofdtiuk, I. Af deeling. regels: gelijk, wanneer ik zeg : wees gevallig en dienstvaardig bij uwe medernenfchen, om hunne liefde te gewinnen. $ 206. Practiscb goed en aangenaam. Het geen door middel alleen van de voorftellingen der reden — gevolglijk, niet uit ondertoerplijke oorzaken , maar voorwerplijk, uit gronden, die voor elk redenlijk wezen, als zoodanig, gelden ;— den wil bepaalt, wordt, in zoo verre, practiscb goed genoemd. Het geen, in tegendeel, flegts door middel der ondervinding , alleen uit onder vo erplijke oorzaken , en dus niet als een voor alle redenlijke wezens geldig beginzel, op den wil invloed heeft, noemt Kant aangenaam. Deze twee begrippen be-, boorlijk te onderfcheiden , is, voor alle zedenlijke wetenfchap van het hoogfte belang. ;^rKynopvj}p m , ïiiiïïd ,\\vï ü» V«i*s eifc ,7007 § 207» -' £ a Belang, neiging, zedenlijk gevoel. Neiging is de afhanglijkheid des begeervermogens van ondervindingen. Derhalve wijst neiging altijd te rug op eene behoefte. Het welgeval»  Omvang van V gebruik der zuiverepractif.reden. i3 vallen, welk de reden aan 't een of ander heeft; is, bij Kant, belang. Hetzelve is gelegen in de afhanglijkheid eenes toevalliglijk bepaalbaren wils van beginzelen der reden. Het belang (interest) is dus een drijfveder van den wil (§ 226), in zoo verre die door reden wordt voorgefteld. Het belang is of empirich , of zuiver redenlijk. Het empirifcbe, ook het middellijke genoemd , is het welgevallen der reden aan een voorwerp, of eene daad, welke niet eeniglijk van de zuiver-redenlijke form (§ 203), maar tevens van iets zinnenlijks afhangt. Dit belang nu is, wederom , of pathologisch , of logisch» Het pathologisch , of zinnenlijke belang is het welgevallen der reden aan eene daad, of zaak, uit hoofde van derzelve aangename gevolgen (§ 206). Het logifche, of het belang der fpeculative reden, is de billijking van alles wat bevorderlijk is aan onze inzigten, die ons een intellectueel vergenoegen verfchaften. — Het zuiver redenlijke belang, ook het onmiddellijke genoemd, is het geen van alles , behalve de reden , ten eenemaal onafhanglijk is. Van deze foort is het zuiver zedenlijke, practifebe, belang, welk de wil ftelt in eene daad , niet om derzelver voorwerp, oogmerken, of gevolgen, maar alleen om de form van haar beginzel, dat is, om ha-  14 H. Boek, IV. Hoofdpuk, I. Afdeelmf, hare redenmatigheid, of overeenkomst roet de reden. Den aanleg tot dit onëigentmige, van alle zinnenlijke neigingen onaf hanglijke, wel. gevallen aan pligt, noemt men zedenlijk gevoel.-* Eindelijk, het geen belang voortbrengt, heet belangrijk, of interesfant, bij voorb. alle zuivere zedenlijke oordeelen. Alle belang is ten laatften practiscb. Wijl nu dit practifebe belang volfirekt noodzaaklijk is , verkrijgt zelfs de fpeculative Wijsgeerte, door derzelver verband met de practifebe, voornaamlijk hare waarde. Want even door dit practifebe belang, worden wij bevoegd tot zoodanige theo* retifche onderilellingen, door welken alleen wij in ftaat geraaken , om een zuiver interesfant idè te verwezenlijken (§ 194) (*). Men kan hier uit zien, van hoe veel gewigt eene Boven* na* (*) Het logifche belang geefc ons geen regt tot tbeoretifche onderftellingen. Nog minder geeft ons het patbologi* febe belang regt, om de waarheid te gelooven van 't geen ons op die wijze interesfeert. Zoo mag ik, bij voorb. om het verheven vergenoegen, welk met de voorfteilmg van een allervolmaaktst Wezen verknogt is, het werklijk beftaan van hetzelve niet aannemen; noch minder aan een toekomend leven gelooven, uit hoofde van den natuurlijken trek tot leven, dien ik in mij vind. Het practifebe belang alleen maakt ons hier geregtigd, om dat hetzelve volftrekt noodzaaklijk is. Zie J 236. \  Ompatig van'/ gebruik der zuiverepractif. reden. 1£ natuurkunde der zeden zij, dat is, eene apodictifche wet en fchap van 'f geen gefchieden moet, (*). Zonder deze, zoude 'er louter empirismus moeten heerfchen onder de menfchen, waar door men die denkwijs, omtrend zedenlijke voorwerpen, verftaat, die alle practifebe begrippen en grondftellingen eeniglijk uit de ervaring der gevolgen van zekere daden afleidt •, gelijk gefchiedt in het, aan veelen helaas! nog zoo behaagende, zamenftel der gelukzaligheid (§ aio): deels ook, zoude 'er louter fcepticismus ontftaan, welk alle algemeenlij k geldende practifebe grondftellingen voor onmooglijk aanziet; 't welk dan ook, reeds op zig zelven, een gevolg van het emperismus der practifebe Wijsgeerte is. Het onderzoek naar de oorfpronglijke beginzelen van het begeervermogen, of naar de mooglijkheid, dat, boe, en boe verre de reden, op zig zelve, van voren, den wil bepaalen kan , is, bij gevolg, volftrekt noodig (§ 236). § 208 i (*) De gronden van deze wetenfehap zijn door den grooten Wijsgeer van Koningsberg, allereerst en allergelukkigst , gelegd. Men kent zijne Grundlegung zur Metapbijfik der Sitten, waar van ik de derde uitgave gebruik — tot narigt dier Lezeren, die de plaat fen, welken ik uit dat Werk, in 't vervolg, zal aannaaien, mogten willen Milaan.  l6 II. Boei, IV. Hoofdpuk, I. Af deeling. S 208. Fraiïifche Poflijke grondpellingen deugen niet tot praUtfcbe wetten. 'Er is geene poflijke grondftelling , die niet empirische (§ 207,), wijl dezelve altijd onderftelt eene begeerte naar een voorwerp, en zoodanige betrekking tusfchen dat voorwerp en het onderwerp , waar door deze begeerte gaande wordt gemaakt, dat is, met andere woorden, lust (§ 199). Wat nu lust of onlust veroorzaakt, kan door ervaring alleen gekend worden. Empirifcbe grondftellingen zijn dus nooit gefchikt, om zedenlijke wetten te worden (§ 216): want zedenlijke wetten moetên algemeen zijn. Nu konnen empirifcbe grondftellingen flegts vergelijkende algemeenheid leeren (§ 9), en worden daarom fubje&ief voorwaardlijke pra&ifche gvondftellingen genoemd , wijl zij eene zekere foort van zinnenlijkheid, of ontvangbaarheid voor 't gevoel van lust of onlust, in het onderwerp onderftellen. De algemeenheid, waar door zedenlijke wetten, voor alle redenmagtige wezens, zonder eenig onderfcheid, gelden moeten, valt geheel weg, zoo haast de grond derzelven wordt afgeleid van de bijzondere inrigting der menschlijke natuur, of van eenige toevallige oraftandigheden, hoe genoemd» § 209,  Omvang van V gébruik der zuiverepractif. reden. 1 p $ 209. Tafel der ftoflijke practifebe grondflellingen. Alle ftoflijke grondftellingen , die men gewoonlijk voor zedenlijke beginzelen uitgeef:, of altansvóór de omwenteling, door de kantiaan* fcbe Wijsgeerte veroorzaakt, den menfchen daar voor opdischte, kan men brengen of tot enkel onderwerplijke, en dus empirifcbe , of ook tot voorwerplijke en redenlijke. Beiden zijn of uit* wendig, of inwendig. I. Onderwerplijke. t- Uitwendige. a.) de grondftelling der b.) der burgerlijke in* opvoeding, volgends rigting , volgends Montagne (§214 ) ' Mandevüle (§ 214). 2. Inwendige. a.) van het pbijfifcbe | b.) van het zedenlijke gevoel, naar Epicu gevoel , volgends rus {§ aio). Hutcbefon (§ 211). Ii Voorwerplijke. 1. Inwendige. I 2. Uitwendige» de grondftelling der vol-J de grondftelling van komenheid , volgends 1 Gods wil, volgends de oude Stoicijnen, en j Crufius, en andere Wolf (S 212). j godgeleerde Moralis* I *m (§ 2130 IV. deel. B § 210.  13 U. Boek, IV. Hoofdftuk, I. Af deeling. § 210. De grondftelling der z elfslief de, of der eigen gelukzaligheid. Ik begin van deze grondftelling, deels om dat dezelve in de meesten der anderen invloeit, deels ook het meest wordt aangeprezen. Gelukzaligheid noemen wij de bewustheid van een redenlijk eindig wezen, aangaande de onafgebroken aangenaamheid zijnes levens (§ T99. 206), ontftaande uit de bevrediging van alle zijne neigingen, zoo ten aanzien van derzelver menigvuldigheid , als ook van den graad , en den duur des genoegens. Gelukzaligheid hangt dus van zoodanig iets af, welk niet door de reden onmiddellijk bepaald, maar toevallig, en bij onderfcheiden redenlijke wezens ook zeer onderfcheiden is. Zelfs in dit opzigt, en om deze reden alleen, zoude de grondftelling der zelfsHefde — gelijk ook die der algemeene gelukzaligheid — geheel ongefchikt zijn , om voor zedenwet te konnen dienen. Ook is dezelve, daarenboven, empirisch: want de beftanddeelen der gelukzaligheid, gelijk ook de middelen, om tot dezelve te geraaken, konnen flegts door ervaring gekend worden. Gevolglijk, verliest deze grondftelling, hier door, een allervvezen- lijkst  Omvang van "t gebruik der zuiverepractif reden. 19 lijkst verëischte van eene zedenlijke wet, naamlijk, volftrekte algemeenheid. Ook leert de ervaring , dat gelukzaligheid niet altijd evenredig is aan het wél leeven. Dat het den goeden vaak kwalijk , den kwaden goed ga, is eene oude klagt. Hoe kan dan dit beginzel tot eene practifebe wet dienen ? En wat tog draagt hetzelve in 't minfte bij, ter grondinge van zedenlijkheid? Is dan iemand gelukkig te maaken, en iemand goed — deugdzaam te maaken, één en hetzelfde? Hoe dikwijls is geluk en voordeel in ftrijd met pligt? Deze ftrijd is niet enkel logisch,temx practiscb, en zoude, indien de ftem der reden, betreklijk tot den wil, niet zoo duidelijk en zoo moeilijk te overfchreeuwen ware, *s menfehen zedenlijkheid daadlijk vernielen. Eindelijk, worden , volgends dit beginzel der eigenliefde, voor de zedenlijkheid drijfveders aangenomen, welken haar in de daad ondermijnen, en hare geheele verhevenheid tot niets maaken; wordende de beweegredenen tot deugd in dezelfde clasfe met die tot ondeugd gefteld, het eigenlijk fpecifieke onderfcheid weggenomen, en de berekening flegts gemaklijker gemaakt, wat ter voldoeninge van de neigingen beter diene Hef (*) Het geen hier aangevoerd wordt, is genoegzaam, om aan een' ieder het onderfcheid te doen blijken, tusB 2 fchea  20 II. Böék, IV. Hoofd ft uk, I. Af keling. Het gezegde verhindert egter geenzins, dat het beginzel van gelukzaligheid maximes kan op- fchen het categerifebe gebod der zedenlijkheid, en het ern» pitiscb voorwaardlijk voorfchrift der gelukzaligheid. Men kan 'er de vozende aanmerkingen nog bijvoegen. De maxime der zelfliefde ,of gelukzaligheid, raadt flegts aan'. maar de wet der zedenlijkheid gebiedt. Dit is geheel iets anders. Raadgevingen zijn nog geene wetten , fchoon veelen deze begrippen zotlijk verwarren. — Het gemeen, fte verftand kan bezeffen, wat pligt vordere, maar niet, wat hem waar , duurzaam voordeel zal geven, vooral mee opzigt op zijn ga?itfcbe beftaan. — Het gebod der zedenlijkheid kan altijd voldaan worden, maar niet het voorfchrift der gelukzaligheid. Waarom? Bij het gebod, komt het alleen aan op de maxime, die egt en zuiver is : bij het voorfchrift, ook op de krachten , en 't natuurlijk ver» mogen,om een begeerd voorwerp werklijk te maaken.— De neiging tot gelukzaligheid is aan ieder redenlijk wezen, dat eindig en zinnenlijk is, eigen: dus zoude het dwaas zijn, de zelfsliefde te gebieden. Dit ware iemand iets te bcveelen , het geen hij niet laten kan , volgends zijne natuurdrift. — Hij, die in 't opvolgen der maximes van eigenliefde ziet dat hij is te kort gekomen, en zijne re. kening, in betrekking tot zijn geluk, verkeerd gemaakt heeft, kan zig wel ergeren over zig zelven, maar kan zig eigenlijk, daarom, niet verachten , gelijk het geval bij hem is, die de practifebe wet heeft gefchonden. Een ongelukkig fpeeler, bij voorb. moge zig ergeren over zijn verlies: een valfche fpeeler, hoe veel hij gewonnen hebbe, moet zig over zijn gepleegd bedrog fchaamen. Leert dk  Omvang van V gebruik der zuivere praclif.reden, 21 opleveren. Maar deze maximes konnen nooit tot wetten voor den wil deugen, zelfs al maakt men zig de algemeene gelukzaligheid tot een voorwerp. De reden is, om dat de kennis daar van berust op de ervaring, en het oordeel daar omtrend ten eenemaal afhangt van ieders bij. zondere meening, die daarenboven zeer veranderlijk is. Univerjeele regels kan dus dit beginzel niet geven, noch de grondllag van practifebe wetten zijn. De zedenlijke wet wordt juist, daar- dit niet, dat hij een ander rigtfnoer , in zijn oordeel, volge, als alleen zijn eigen gelukt —In het idé van onze practifebe reden, is iets, welk de overtreding van een zedenlijk gebod vergezelt, naamlijk Strafwaardigheid. Met dit begrip van flraf, als zoodanig, laat zig bet beginzel van gelukzaligheid niet verzoenen. Laat hij, die itraft, goede oogmerken hebben ter verbetering van den overtreder; ftraf nogtans , als flraf, dat is, als een bloot kwaad aangemerkt, moet op zig zelve regtvaardig zijn, maakende geregtigheid het wezenlijke van dit begrip uit.—■ Doch waar toe meer aanmerkingen hier bijgevoegd? De grenzen tog der zedenlijkheid en der eigenliefde zijn door de reden zelve zoo duidelijk afgebakend , dat men niet veele woorden behoeve, om eene leer te verdedigen , welke, in wederwil van alle fcboolfche fpeculatien, gefchikt is, om altijd den boventoon te behouden in het menschlijk hart — in het hart zelfs der genen, die van geen hooger beginzel, dan dat van eigenliefde, of ilreeving naar geluk, weten willen. Zie Crit. der pr. Vern, f. 62. B 3  22 II. Boek, IV. Hoofd/tuk, I. Af deeling. daarom ? alleen z\s obje&ief noodzaaklijk gedacht, dewijl zij geldt voor alles , wat reden en wil bezit. Daar, derhalve , dit beginzel aan alle redenlijke wezens niet dezelfde practifebe regels voorfchrijft , fchoon dezelven onder een' gemeenfchaplijken ticel van gelukzaligheid ftaan; is het befluit gemaklijk optemaaken (*). § 211. De grondftelling van hel zedenlijk gevoel. Ten aanzien van het beginzel des zedenlijken gevoels, gelden de meesten der voorgedragen aanmerkingen eensgelijks. Dit beginzel is, ja, op fijner neigingen gegrond, doch egter even zoo empirisch, als dat der zelfsliefde, of der eigen — en ook der algemeene gelukzaligheid ; dewijl alle empirisch belang , door de aangenaamheid, of aanneemlijkheid eener zake, eene bijdrage belooft tot geluk, of welftand. — Dat wij, menfehen, een zeker zedenlijk gevoel hebben 3 (*) Heeft iemand lust, om over dit beginzel der zelfsHefde, offtreeving naar gelukzaligheid , breedvoeriger te lezen, dien verzende ik naar C. C. E Scbmid, Verfuch einer Moralphüofophie. Jena. 1790. 576-92, waar men tevens de bedenkingen der voorftanderen van dit beginzei zeer kort en bondiglijk beandwoord vindt.  Omvang van V gebruik der zuiverepractif. reden. 23 ben, volgends welk, de bewustheid der deugd, onmiddellijk , met vergenoegen , goedkeuring en achting, en de bewustheid der ondeugd met onrust der ziele, afkeuring en verachting verbonden is; en dat wij over zedenlijkheid en onzedelijkheid, regt en onregt, dikwijls zonder duidelijke bewustheid der gronden , volgends dit gevoel, oordeelen, fchijnt uit de empirifcbe pfijchologie, boven allen twijfel, zeker te zijn. Dan, de vraag is bier niet: beftaat 'er zulk een gevoel? maar wel: kan dit gevoel de grond van practifebe regelen, inzonderheid de grond der bepaling van de zedenlijke wet zijn? De reden, voorzeker, kan het nooit goedkeuren, dat men een donker gevoel, in plaats van zoodanige regels volge, van welker inhoud en gronden men zig duidelijk bewust is; onderfteld zijnde, dat zulke regels mooglijk zijn. Zij, daarenboven, die dit zedenlijk gevoel, door zommigen een' bijzonderen zin genoemd , in plaats van de reden zelve ftellen (behalve dat zij alles op verlangen naar gelukzaligheid doen nederkomen) begaan een merklijken misflag in hun voorftel en bewijs. Om een ondeugenden, door de bewustheid zijner misdaden, aftefchilderen als geplaagd met gemoedsangst, moeten zij hem reeds;- te voren , als zedenlijk goed, ten aanzien van den vnornaamften prond zijnes caratlers,. voorftel"R & len:  24 II. Boek, IV. Hoof aft uk, I. Afdeding, len: den genen, in tegendeel, wien de bewustheid zijner zedenlijk goede bedrijven met kalme zelfstevredenheid vervult, moeten zij reeds als deugdzaam doen voorkomen. Het begrip van zedenlijkheid en pligt moet, derhalve, deze tevredenheid voorafgaan, en kan van dezelve niet worden afgeleid. Het gewigt van pligt, het achtbaar aanzien der zedenlijke wet, de onmiddellijke waarde, welke de onbezweken gehoorzaming aan dezelve ons in onze eigen oogen geeft, moeten wij te voren kennen en fchatten; zullen wij, of in de bewustheid onzer pligtsbetrachting, die vrolijke tevredenheid, of bij de overtreding der wet, het bitter zelfs ver wijt konnen gevoelen. Hoe kan dan dat aangename gevoel de grondflag der verpligting zijn ? Men moet, zegtKaat (*)t ten minften reeds halver weg f*) Crit. der pr. Vern. ƒ. 68. - Het beginzel van deelneming aan de gelukzaligheid van anderen moet men, met liutchefon, mede rekenen te behooren tot het, door bem aangenomen, zedenlijk gevoel. Grundleg. zur Metaphijf. der Sitten ƒ 91. Hetzelve is een gevolg der zedenlijke wet, en kan dus de grondflag van dezelve nimmer wezen. Anders begaat men een' cirkel, gelijk men 't noemt, en' vernietigt nog daar bij alèen begrip van pligt, daar voor in plaats (tellende een mechanisch fpel van fijner neigingen, die met de grover neigingen niet zelden in twist geraaken.  Qmwngvan't'gebruik der zuivere practif. reden, 25 weg een eerlijk man zijn, om zig van deze ondervindingen ook zelfs maar eenige voorftelling te konnen maaken. — Meer bewijsredenen vind ik niet nodig aantevoeren. $ 212. De grondftelling der menscblijke volkomenheid. „ Volmaak u zelven", of „ bevorder uwe „ eigen volkomenheid" {petfice te ipfum). Volgends de fchool van Wolf, is dit het hoogfte beginzel der zedenlijkheid. Maar onderftelt niet wederom dit beginzel dat der gelukzaligheid, als een middel ter bereiking van een oogmerk ? Daarënboven, hoe los en onbepaald is het begrip van volkomenheid, ea welke is de maatftok van dezelve ? In een' tbeoretifcben zin , neemt men gewis het woord hier niet, met opzigt op transfcendentale, of ook metaphijftfche volmaaktheid (*). In een' practifchen zin, is volkomenbeid, onvolmaaktheid, de toereikende genoegzaamheid eener zake tot zekere oogmerken, of doelmatige eenheid van het menigvuldige- Met opzigt op den mensch, of op elk redenlijk wezen , in het gemeen, is volkomenheid de overeen- (*) Crit. der pr, Vern. ƒ. ?q. B 5  26 II. Boei, IV. Hoofdjluk, I. Af deeling. ê'enftemming van alle deszelfs menigvuldige krachten tot zijn hoogfte oogmerk. Maar nu, welk is dit oogmerk ? Welke realiteiten , welke krachten zijn, onder alle de mooglijke, de voor ons meest gefchikte ? — Ik beken, deze grondftelling is een noodzaaklijk voorwerp van goedkeuring voor elk redenlijk wezen, dat dezelve verftaat. Maar is daarom dit beginzel bepaald en duidelijk genoeg voor een ieder ? Onderftelt hetzelve niet reeds vooraf een hooger beginzel, om daar door het ftempel der zedenlijkheid te bekomen? Moetende krachten, om harmonisch te konnen werken, niet door een algemeen beginzel beftuurd worden ? — Wijl, derhalve, dit beginzel onbepaald , floflijk, en empimch is (§ 203. 20S), en zig, als een middel ter bereiking van gelukzaligheid, voordoet, kan hetzelve als het hoogfte zedenlijk beginzel in geene aanmerking komen, fchoon het, als natuurwet voor den wil, niet als zedenwet, befchouwd, redenlijk zij. § 213- Grondjlelling van den godlijken wil. De wil van God , als van het volmaaktfte Wezen, is, volgends de meening van zommige Godgeleerden, de grond der bepaling voor den f il  Omvangvan^t gebruik der zuiverepractif.reden.af wil van redenlijke eindige wezens, en de overeenkomst met dien wil het hoogfte doeleinde van alle derzelver daden. —— Zal de wil der Godheid de hoogite grond der bepaling van alle zedenlijkheid zijn , dan moeten wij, onaf hanglijk van zedenlijke gronden, het beftaan, den wil van God, en den zedenlijken grond , waarom wij onzen wil aan dien van God verpligt zijn te onderwerpen , apodicliscb kennen. Ik behoef, ten dezen aanzien, alleenlijk te rug te wijzen op het geen, in het vorige Deel (*_), gezegd is. Hier bij zoude ik nog konnen aanmerken, dat de gronden onzer verpligting tot gehoorzaamheid aan Gods wil, voor zoo verre dezelven van eenige kracht zouden konnen geoordeeld worden, (*) Bladz. 137 verv. Hoe ledig, onbepaald, en onbruikbaar, zegt Kant, Grundleg. ƒ. 9.2, het ontologifcbe begrip der volkomenheid ook zij, houd ik dat egter nog beter, dan het theologisch begrip, volgends 't welk, de zedenlijkheid, van een' godlijken allervolmaaktiten wil worde afgeleid; niet alleen daaiöm, om dat wij Gods volmaaktheid tog niet aanfehouwen konnen , en dezelve alleen moeten afleiden van onze begrippen, onder welken het begrip der zedenlijkheid het voornaamfte is: maar ook, om dat, wanneer wij dit niet doen, en doen wij het, dan lopen wij in een cirkel — het ons nog overige begrip van Gods wil, gevormd uit Gods oppermagtige heerfchap. pij, den grondflag leggen moet tot een zamenftel van zeden, welk tegen de zedenlijkheid regelr»0t ffriTtffe is.  28 II. Boek, IV. Hoofdftuk, I. Afdeeling. den, Gods beftaan en de kennis van zijn'' wil onderfteld zijnde, reeds op een hooger zedenlijk beginzel, als opperfte gezag hebbend, rusten. Is, daarenboven , dit beginzel niet mede ftoftijk en empirisch , en alzo met de natuur eener algemeene zedenwet ftrijdig ? Immers verbindt men met het idé van God te gelijk zulke begrippen, die onze gehoorzaamheid aanvuuren door de hoop op gelukzaligheid , en de begeerte naar beloning de bewegende oorzaak doen worden van het trachten naar verëeniging van onzen wil met dien van God. i § 214- Grondftelling der opvoeding. Grondftelling van de inrigting der burgerlijke maatfcbappij* Montagne (*), en andere fceptifche denkers,, door veele nietdenkers nagepraat, hebben beweerd, dat de zedenlijke oordeelen der menfchen op geen vast beginzel der reden, noch op eenige wezenlijke gefteldheid der menschlijke natuur, maar alleenlijk op toevallige inrigtingen van menschlijke willekeur, of gewoonheid aan zekere begrippen en zeden, rusten. Wat met de (*) Esfai. Llvre II. Chap. iz.  Omvang van't gebruik der znivetepractif.reden.2g de gewoonte en leerbegrippen van onze opvoederen , of met de zeden van ons Land overeen* I ftemt, dat is zedenlijk goed : wat daar mede I niet ftrookt* is zedenlijk kwaad. Alle onderI fcheid tusfchen deugd en ondeugd is dus door menfchen, naar willekeur, vastgefteld. — Dat de zedenlijke begrippen, oordeelen, gevoelens en daden der menfchen wijd uit één lopen, en dat de naaste grond dezer verfcheidenheid in het verfchil van opvoeding en vroege gewoonheid aan zekere meeningen en zeden te zoeken zij, leert de gefchiedenis der menschheid. Doch j hier uit volgt in geenen deele, dat 'er geene | nóodzaaklijke, onveranderlijke , zedenwet zijn zoude, noch ook, dat het pracliscb noodzaaklijk zij, de gewoonte en opvoeding, die men ontvangen heeft, volftrektlijk te volgen. Niet ! het laatfte: want, fchoon het eene natuurwet | zij, dat de mensch, ook zedenlijk befchouwd, van zijne opvoeding afhangt, is dit egter nog j geene zedenwet. De opvoeding kan men naar zedenlijke begrippen beöordeelen, en hare i waarde of onwaarde bepaalen : 't welk onmooglijk zoude zijn , bij aldien de opvoeding de | plaats van een wet bekleedde. Wij worden niet blmdling , als de redenloze dieren, door gewoonte geleid; in dit geval zoude 'er geen onderfcheid zijn tusfchen eene goede en eene fleg-  go II. Boek, IV. Hoofdfiuk, U Af deeling. flegte opvoeding. Ook niet het wy?*.- want, al neemt men de zedenwet aan, als onverander> lijk, blijft 'er plaats genoeg overig voor verfchillende modificatiën van dezelve, door den invloed der opvoeding, die zig wederom naar veele uiterlijke omftandigheden fchikt. De verfcheidenheid der zedenlijke oordeelen en bedrijven onderftelt dus niet noodzaaklijk eene ver* fcheidenheid van de eerfte grondwet der zeden zelve, maar wel eene verfcheiden wijs en trap der ontwikkeling van de kennis der menfchen aan die grondwet. Opvoeding brengt de wet niet voord, maar ontwikkelt de wet. Zij bepaalt den graad van duidelijkheid, waarmede men de wet bevat; verlicht, of verzwaart de toepasfiug der wet op voorkomende gevallen, in oordeelen zoo wel als daden, inzonderheid door de daden van verfcheiden zijden te leeren befchouwen, en de pra&ifcbe oordeelskracht te fcherpen. Eindelijk modificeert zij , door gewoonte, de zinnenlijkheid, ontwikkelt, uit de natuurdriften , zekere bepaaldere neigingen, welken de deugd meer of minder begunfiigen, en biengt andere zinnenlijke drijfveders in beweging , die de werkzaamheid van zedenlijke aandriften, in verfcheiden betrekkingen, voor — of nadeelig zijn. Wijl wij, derhalve, de opvoeding zedenlijk be-  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. reden.% i beöordeelen, ftellen wij reeds een idé van zeden* lijkbeid, boven de opvoeding, vooruit, en houden dit idé voor den maatftok, met welken wij, onaf hanglijk van iets anders, de waarde, of onwaarde der opvoeding bepaalen. Dezelve kan, gevolglijk, nimmer de plaats van eene algemeene zedenwet vervullen. Deze zelfde aanmerking geldt ook tegen het gevoelen der genen, die, met Mandeville (*), den hoogften grond aller zedenlijkheid in de burgerlijke maatfehappij , het eenig doeleinde der zedenlijkheid in het zoogenoemd intérêt pu+ blic, en hare eenige drijfveder in de eerzucht vinden. De gefchiedenis leert, dat de zedenlijke begrippen met den aanvang der maatfehappijen ontftonden, met derzelver veranderingen veranderd , met derzelver befchaving befchaafd werden, en nog immer, met den ftaat der burgerlijke inrigtingen , in fijnheid af- of toe-nemen. Het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd is dus, zegt men, eeniglijk op deze inrigtingen gegrond, welken, bij onderfcheiden volken , en in verfchillende tijden, ook zeer verfcheiden zijn,en zeer, verfcheiden zedenlijke begrippen veröorzaaken; en de opperfte zedenregel is: ftreef (*) The fable of the Bees, or private vices publik benerits. Land. 1724»  32 II. Boek, IV. Ho>fdftuk, I. Af deeling: ftreef naar openlijke achting, door al dat geen te bevorderen, wat met het oogmerk uwer maatfchappij overeenkomt. — Dan, fchoon de burgerlijke inrigting, even als de opvoeding , tot de ontwikkeling der zedenlijke begrippen zeer veel bijdrage, kan zij egter, zoo min als die, om de gezegde reden, voor den hoogften grond der zedenlijkheid gelden. De ftaat immers, en het oogmerk van den ftaat is mede een voorwerp der beöordeeling , volgends zedenlijke grondregels, die, derhalve, reeds een idé van zedenlijkheid onderftellen. Anderzins zoude iedere ftaat, met een' anderen vergeleken , eene gelijke zedenlijke waarde moeten hebben. - Ook zoude bij een redenlijk wezen, dat buiten de maatfchappij leefde, de onderfcheiding tusfchen goede en kwade daden egter niet ophouden , en dus naar een' anderen regel moeten be* Öordeeld worden. § 215. Fractifche wet. Naardien, gevolglijk , gelijk uk dé voorgedragen aanmerkingen blijkt, ftoflijke en empiri* fche grondftellingen volftrekt niet gefchikt zijn tot eene praclifche zedenwet; zoo moet volgen, dat de bepaling eener practifebe wet alleenlijk door  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. reden. 3 3 door formeele grondftellingen mooglijk zij. Formeel nu, offormlijk, noemen wij eene grondftelling, of beginzel van den wil, welk door de form der reden bepaald wordt, en van de ftof des wils, dat is, van de voorwerpen eener neiging, geheeilijk is afgetrokken (§ 201 \ Door de form der reden vèrftaanwij de wijs, op welke de reden zig iets denkt, of hare ideën en grondftellingen (§ 75. 140). Form der praclifche reden , of des zvils, is de wijs, op welke de reden iets wil, dat is, prct&ifche wetten geeft. Dus beftaat deze form in de gefchiktheid tot eene algemeene wet, of in de mooglijkheid, om eene maxime, volgends welke men handelt, als eene algemeene voet te denken en te billijken. — Zal een redenlijk wezen zig zijne maximes, of onderwerplijk-/>r«m/c£e beginzels, voordellen als algemeene wetten; dan moet dat wezen alleen de blote form van deze beginzelen, afgezonderd van alle ftof, of wilbepaalende voorwerpen, in aanmerking nemen. Vraagt men nu, welke form zig , in de maxime , tot algemeene wetgeving fchikke, en welke niet? Ik andwoorde, dat het gemeenfte verftand dit, zonder onderwijs, genoegzaam onderfcheiden kan (*) , behoorende dit tot den aard onzer practifebe reden zelve. § 21 f5. (*) Gij hebt u, bij voorbeeld, tot een maxime ge. IV. DES L. C maakt,  3* II. Bock, IV. Hoofd/luk, I. Afdaling. Heteronomie en autonomie. Iedere zuivere form, als het bepaalende, vordert iets ftofiijks, als het bepaalbare. Dit be- paal- maakt, uwe middelen, op alle mooglijke wijzen, mids die zeker zijn, te vermeerderen. Thands hebt gij een pand, u ter bewaring toebetrouwd, in handen , welks eigenaar geftorven is, zonder handfchrift van u te vor» deren, of eenig bewijs van het pand agtertelaten. Kan nu uw maxime, als eene algemeene practifche wet, gelden? Om dit te weten, hebt gij flegts uw maxime toetepasfen op het tegenwoordige geval , en te zien, of uw beginzel de form eener algemeene wet kan aannemen, welke dan zoo zoude moeten luiden: ieder, die een pand onder zig heeft, van 't welk geen blijk voorhandenis, mag hetzelve vrijelijk als zija eigendom houden en gebruiken. Wie wordt niet terftond gewaar, dat zulk een beginzel, als wet befchouwd, zig zelve vernietigt? Wat men voor eene practifche wet houdt , moet ook voor eene algemeene wet gefchikt zijn. Dit is eene identifche ftelling. Zie hier uit, op nieuw, Lezer I hoe geheel verkeerdlijk de begeerte naar geluk, welke aan ieder redenlijk eindig wezen eigen is, en alzo onvermijdlijk den grond der bepaling van liet begeervermogen uitmaakt, voor eene algemeene practifche wet, door zommigen, wordt uitgevent. Eene algemeene natuurwet zoude alles doen overëenftemmenj maar, in het zedenlijke,zoude, in tegendeel, de grootfte fchennis der cverè'enftemming, de  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif.reden.3s paalbare zijn hier de begeerten en ftoflijke regels, of grondftellingen , van welken boven § 207 de ergfte tegenfirïjdïgrieid , ja ,• eene geheele vernieling van de maxime zelve het gevolg zijn, door aan deze maxime de algemeenheid eener wet te geven. Want de wil van allen heeft dan niet hetzelfde object, gelijk hij hebben moet: maar een ieder heeft zijn eigen objclt zijn eigen geluk, welk geduriglijk met dat van anderen, en derzelver oogmerken in ftrijd is. Wonderlijke har» monie, in de daad, zoude 'er langs dezen weg moeten ten voorfchijn komen, niet ongelijk aan die, welke men zegt dat plaats had tusfchen Koning Frans den eerften, en Keizer Karei den vijfden: „ wat mijn Broeder Karei hebben wil — te weten, Milaan — dat wil ik ook hebben." Alle ftoflijke practifche regels ftelien den grond van wilsbepaling in het lager begeervermogen. Waren 'er geen blootlijk formeele wetten voor handen, om den wil genoegzaam te bepaalen ; dan konde 'er ook geen hooger begeervermogen plaats hebben (§ 200). De zuivere reden moet dus, op zig zelve alleen, practisch zijn, of den wil konnen bepaalen; zonder eenig voorafgaand ge* voel, zonder voorftellingen van het aangename, of onaangename, als de ftof van het begeervermogen, die altijd eene ernpirifche voorwaarde der beginzelen is en dus alleen door de blote form des practifchen regels. Dan, maar ook dan alleen, is de reden, zoo verre zij, op zig zelve alleen, den wil bepaalt niet zoo verre zij in dienst der neigingen is in waarheid, een hooger begeervermogen, aan welk het pathologisch bepaalbare ondergefchikt is: dan is zij, fpecifisch, van hetpatholo. C 2 gi-  36 II. Boek, IV. Hoofdftuk, % Af deeling. (§ 207—214) gefproken is. Wanneer nu dft wil (§ 200) door iets anders, als door zig zei- ven, gifche onderfcheiden s zoo dat zelfs de rninfte bijmenging1 van het laatfte aan hare fterkte en verhevenheid afbreuk doet; even gelijk het empirifcbe, hoe gering ook, als voorwaarde in eene wiskundige demonftratie, derzelver waarde vermindert. In één woord: de reden bepaalt, in eene practifche wet, den wil, onmiddellijk, niet door middel van eenig tusfcbenkomend gevoel van lust of onlust, zelfs niet door middel van behagen aan de wet. Dit alleen, dat zij, als zuivere reden , practiscb zijn kan, maakt het voor haar mooglijk , wetgeefjler te wezen. Vergel. Kant, Crit. der pr. Vern. f. 4.1. 4.8. ff. en die Religion inncrhalb der Grenzen der bloszen Veruunft, waar de oorfprong van 's menfchen zedenlijk bederf te regt gezogt wordt, niet in de zinnenlijkheid, en de daar uit ontfpruitende, natuurlijke neigingen; ook niet in een bederf der wetgevende rede": maar in de cmkeering van de zedenlijke order der maximes. In plaats van de op. volging der zedenlijke wet te maaken tot den opperften grond, en eerfle voorwaarde van de maxime der zelfsliefde, en der bevrediging van hare neigingen, keert de menscb deze order om, en fielt de drijfyeder der zelfs, liefde in de eerfle, de practifche wet in de tweede plaats. /. 27—31- Het is dus geheel geen wonder, dat het beginzel van gelukzaligheid zoo veel bijvals en verdedigers vindt in eene bedorven waereld. Egter zoude men van hun, die als practifche JVijsgeeren willen optreden, met regt, wat beters mogen wachten. — De practifche reden, intuslchen, vordert niet, dat de mensen niet zal ftreei  Omvang van Vgebruik der zuiverepractif. reden.37 ven, of door zijne form, bepaald wordt om iets te doen; wanneer niet de daad zelve , maar flegts derzelver voorwerp, of uitwerkzel, interesfeert (§ 207), en 'er alzo, buiten het begrip der daad, nog eene vreemde aanprikkeling, het zij dan van hoop, het zij van vrees, moet bijkomen , om de daad voordtebrengen; dan wordt dit, door Kant, heteronomie , dat is , vreemde wetgeving genoemd. Hetetonomie is dus afhanglijkheid eener daad van natuurwetten, en geeft, derhalve, geen' wil, die volftrekt goed is. Want de waarlijk goede wil is, alleen, op zig zelven, door het willen, goed, en niet door het geen . hij uitwerkt, of door de gefchiktheid ter bereiking van een of ander voorgefteld oogmerk (*). Gevolglijk, kan de goede wil alleen door de ze^ denlijke wet bepaald worden. Tegen heteronomie ftelt de Wijsgeer autono- > mie ftreeven naar gelukzaligheid. Dit doet de mensch, als zinnenlijk wezen, van zelven, en dit kan hij niet nalaten. Maar zoo haasc rnen fpreekt van pligt; dan wil de zuivere practifche reden, de gelukzaligheid niet in aan. merking genomen hebben. Dit is geheel iets anders. — ! Het kan egter; in zeker opzigt, pligt zijn, voor zijne gelukzaligheid te zorgen. Zie Kanis Crit. der pr. Vern, f. 166. (*) Grundleg. zur Metaphijf. f. 3. ff. 37. ff. C 3  38 II. Boek, IV. Hoofdjïuk, I. Af deeling, mie over, wanneer, naamlijk, de wil zig zelven , zonder eenigen invloed van neigingen , bepaalt om iets te doen. Autonomie, of eigen wetgeving van den wil, is dan die gefteldheid van den redenlijken wil, waar door hij zig zelven tot eene wet is; alleenlijk van zig zelven, of van de form der reden afhangt, en van alle ftof des wils , van zinnenlijke begeerten , en derzelver voorwerpen, ten eenemaal onafhang* lijk is. Men moet dit egter niet zoo verftaan, als of, bij een' autonomifchen wil van een zinnenlijk wezen, geene zinnenlijke begeerten voor handen waren. Neen: zulke begeerten zijn 'er wel: maar mogen niet, als gronden, den wil bepaalen, die, wanneer autonomie heerscht, door de oppermagtige reden zelve bepaald wordt. De begeerten zijn voor handen, als materialen van den wil, die door de zedenlijke wet bepaald; aan den wil ondergefchikt worden. Wanneer ik, bij voorbeeld, het geluk van andere menfchen bevorder, om dat hun welzijn voor mij, als een fijmpathetiscb wezen , eene behoefte is ; dan wordt mijn wil door het voorwerp bepaald, en het is heteronomie: maar, wanneer ik daarom het geluk mijner medemenfchen bevorder, wijl de form der reden aan de zelfiievende neigingen de form van algemeenheid geeft, en dezelven tot  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif reden.^ tot alle redenlijke wezens uitftrekt, dan handel ik autonomiscb en zedenlijk (*). Autonomie is dus een praBiscb noodzaaklijk idé,om de mooglijkheid van een onvoorwaardlijk imperatief, en van eene zedenlijke goedheid der daden , die van. allen vreemd belang onafhanglijk is , te denken. § 217. Hoogfte zedenwet, of grondregel der zuivere pra&ifche reden. De autonomie van den wil is, derhalve, het eenige beginzel aller zedenlijke wetten, en de grond der eigenlijke zedenlijkheid. De heteronomie , daar tegen, grondt niet alleen geheel geene verpligting, maar is zelfs, veeleer, tegen het beginzel derzelve en der zedenlijkheid van den (*) Onze hedendaagfcha Moralisten , bij welken de zedenkunde, in den grond, anders niet is, dan eene wetenfchap, die ons leert, hoe wij gelukkig konnen worden (daar zij, intusichen, eene wetenfchap is, die ons leert, hoe wij ons de gelukzaligheid moeten waardig maaken) zullen zeggen: dit moge in de theorie konnen gelden, maar niet in de practijk. — Zo men gelegenheid heeft, leze men, hier tegen, Kant's Abhandlung über dea Gemeinfpruch: das mag in der Theorie rigtig fein, taugt aber nicht fur die Praxis. 1795, waar hij Garve's bedenkingen oplost c4  40 II. Boek9 IV. Hoofdftuk, Y.' Af deeling, den wil ftrijdig. Het eenige beginzel immers, der zedenlijkheid beftaat in de onafhanglijkheid van alle ftof der wet, te weten van alle begeerde voorwerpen, en tevensin bepaling van den wil, door de blote algemeene wetgevende form, voor wélke een maxime moet vatbaar zijn. Is nu dezuivere pra&ifche reden , onmiddellijk, wet* geeffter , en wordt de wil, onafhanglijk van empirifcbe voorwaarden, als zuivere wet, door de blote form bepaald; dan is deze grond van bepaling voor de opperfte voorwaarde van alle maximes te houden. Kant heeft dezen grondregel in het volgende formulier uitgedrukt : handel zoo , dat de maxime van uwen wil „ altijd tegelijk als beginzel eener algemeene „ wetgeving kan gelden." Dus grondt dan de autonomie de eigenlijke zedenlijkheid, door het èenige categorifche gebod, of imperatief^ 205), welk voor den wil van elk redenlijk wezen geldt COï en autonomiscb is; terwijl de bijpo- tbe- (*) Dit beginzel wordt, uit hoofde van de algemeen-, heid der wetgeving, die hetzelve tot den formeclen opperden grond der wilsbepaling maakt, onaangezien alle de onderwerplijke verfcheidenheden van dezelve, door de reden als eene wet verklaard voor alle redenlijke wezens, zoo verre zij ia 't gemeen wil bezitten, en dus vatbaar zijn , om naai grondregels, of practifche beginzels van voren, te handelen. Dus ftrckt zig dit beginzel «ft  Omvang van V gébruik der zuiverepractif. reden. 4 r thetifche geboden , in tegendeel heteronomiscb, en niet algemeen zijn. Eene mooglijke algemeene wet* uit tot alle redenlijke wezens, het oneindige niet uitgefloten: doch in een verfchiiiend opzigt. Bij ons, menfchen , heeft de wet de form van een' gebod, of imperatief; want, hoewel men bij ons, als redenlijke wezens, een* zuiveren wil kan onderftellen, konnen wij nogtans, als door behoeften en zinnenlijke beweegredenen aangedane xvezens, niet gedacht worden een' heiligen wil te bezitten. (Heiligheid is, bij Kant, eene volkomen en nóodzaaklijke overè'enftemming van een' redenlijken wil met de zedenlijke wet, of van de fubjetïive maximes met de obje&ive wet.) Daarom is die wet, bij ons, een gebod, welk categorisch gebiedt, zijnde de wet onvoorwaardlijk j en de betrekking van zoodanigen wil tot de wet is afkanglijkheid, onder den naam van verpligting , welke eene noodzaking, fchoon alleen door de reden en der» zelve obje&ive wet, tot eene daad aanduidt, en daarom pligt heet. Maar In het algenoegzaam verftand , ftelt men zig den wil te regt voor, als niet vatbaar voor een maxime, die niet tegelijk abjeclive wet zijn kan, en zijn moet. Het begrip van heiligheid, aan God deswegens toegefchreven wordende, plaatst Hem wel niet boven de practifche wet, maar egter boven alle beperking, noodzaking, eigenlijke verpligting. Deze heiligheid des wils is een practiscb idé, noodzaaklijk dienftig tot het grondbeeld, waar toe de eindige redenlijke wezens zig , in alle eeuwigheid, nader en nader brengen moeten. De zuivere zedenwet, die daaróm zelve heilig, genoemd wordt, ftelt ons ook dit idé beftendiglijk voor oogen," C 5 teo  42 II. Boek, IV. Hoofdjluk , I. Af deeling. wetgeving , van voren gedacht, dus blootlijk problematisch, wordt, zonder iets van dé ervaring, of van eenigen wil, buiten de reden, te ontkenen , als wet, onvoorwaardlijk geboden. Voorzeker, is deze zaakzeer bevreemdend, en heeft, gelijk Kant toeftaat, inde overige practifebe kennis, haar gelijk niet. Maar deze grondregel is ook geen voorfchrift, volgends welk eene daad gefchieden moet, om het een of ander begeerd gewrogt mooglijk te maaken (want dan ware de regel altijd pbijftsch voorwaardlijk): maar dezelve is een regel, die alleenlijk den wil, ten aanzien van de form zijner maximes, van voren bepaalt: en in dat licht befchouwd, kan eene wet, dieblootlijk ten behoeve der fubjetïive form der grondftellingen dient, als grond der bepaling, door de óbje&ive form van eene wet, in 't gemeen, ten minften gedacht worden. De bewustheid dezer grondwet kan men, zegt Kant, eene daad (factum') der reden noemen, wijl men dezelve niet uit een of ander voorafgaand ten einde wij ons, door deugd, dat is, beftendige beITrijding van alle tegen de wet wederfpannige neigingen, zouden opvoeren tot zulk eene hoogte, te weten tot de volftrektlijk algemeene nóodzaaklijke overëenftemming onzer fubjetïive maximes met de objefïive zedenwet, Vergelijk Kant's Crit. der pr. Vern. ƒ. 57.  Omvang van V gebruik der zuivere practif. reden.45 gaand gegeven (datum) , bij voorb. de bewust» heid der vrijheid (want deze is ons vooraf niet gegeven) door redeneering kan afleiden: maar wijl, in tegendeel, deze. grondwet zig zelve , onmiddellijk, aan ons, als ware het, opdringt, als fijnthetifcbe ftelling van voren, die op geene aanfchouwing, noch zuivere, noch empirifcbe, gegrond is (*); fchoon dezelve analijtisch zijn zoude, wanneer men de vrijheid van den wil onderftelde: doch waar toe, als zijnde dit een. ftellig begrip, eene inteïïetlueele aanfchouwing zoude verëischt worden, welke men hier niet mag aannemen. Dit factum nu der reden kan niet gelogend worden. Men ontleede flegts het oordeel, welk de menfchen vellen, over de wetmatigheid hunner bedrijven. Wat ook de neigingen 'er tegen inbrengen; hunne reden laat zig nimmer omkoopen, en dwingt hen, door haar eigen gezag , de maxime van hunnen wil, bij elke daad, altijd te toetzen aan — en te beoordeelen naar— den zuiveren wil, dat is, aan zig (*) Deze wet is het eenige faclum der zuivere reden, die zig, daar door, als oorCpronglijk wetgevend aankondigt. Het is hier: ftc volo, fic jubeo. Doch het geen 'er volgt, moet omgekeerd worden. Alzo niet: flat pro ratione voluntas: maar, in zekeren zin: flat ratio pro voiuntate.  44 II. ***, IV. Hoofdftuk, I. Afdeeling, zig zelve, of de reden zelve, die zig van voren practiscb befchouwt (*J Der bedenkingen \ tegen -dezen grondregel der zuivere practifebe reden, ingebragt (f), oordeel ik niet nodig, hier (*) Crit. der pr. Vern./. 55; Grundleg. zur Metaphiif. r. 17. ff. (f) De voornaamfte bedenkingen kan men bij Sehmid heandwoord vinden , Verfuch einer Moralphilof. § 123.— Zeer veel laten de tegenfprekers van Kant zig voorftaan , zoo het fchijnt, op de bedenking , dat de grondregel jiiec voor menfchen, maar voor veel hooger geesten gefchikt zij. De brave Ewald kan ook niet geiooven, dat liet beginzel van Kant voor de menschlijke natuur berekend is, daar het alle zelfsüefde, alle aanmerking op eigen geluk, buitenfluit. Kant zelve , zegt hij, in zijne brieven aan Emma (door den gevoelvollen van Loo, in 't Nederduitsch vertaald) bi. 42 verv., kan dit zoo niet gemeend hebben. Ondertusfchen konden de plaatfen, die hij aanhaalt uit Kanis Grundlegung, hem deszelfs mee. niiig beter leeren. De mensch is, en blijft, ja, een zinpenlïjk wezen: maar moet hij niet egter altijd, als een redenlijk wezen, gelijk hij tevens is, naar zuivere redenwetten handelen, en zig van den dwang en de overheerfching der zinnenlijke begeerten losrukken ? Wij fpreken immers hier niet van het geen de mensch, door zedenlijk bederf, is, maar van 't geen hij wezen moet. Of wil men eene zedenwet verdichten, die zig fchikt naar de overheerfchende zinnenlijkheid en zwakheid van den mensch? Volgt het van zeiven, gelijk Ewald zegt, „ dat hij, die den mensch tot het waarnemen zijner pligten wil  Omvang van 'l gebruik der zuiverepracfif.reden, hier plaats interuimen , wijl dezelven aan niemand , die den grondregel wél begrepen heeft, moeite maaken zullen. § ïli Zedenlijkheid. Zuivere reden is dan op zig zelve alleen practiscb* wil bepaalen, hem nemen moet, zoo ah hij /^"waarom nam dan Jefus, in den bedoelden zin, de menfchen ook niet, gelijk zij zijn? Of deed Hij dit, als hij, b. v. zeide: we est gijlieden volmaakt, gelijk uw hemelfche Fader volmaakt is {Matth. V: 48)? Hoe weinig, in de daad, hebben de Leeraars der deugd hunne eigen begrippen, omtrend zedenlijke onderwerpen, in order gebragt! Waaróm , vroeg de beroemde Sulzer aan den grooten Kant, rigt de leer der deugd zoo weinig uit, daar zij voor de reden zoo veel overtuigends heeft? Lees Kant's antwoord, Grundleg. zur Metaph. /. 33. in de aanteekening. — Ondertusfchen, is onderfcheiding der zedenlijkheid van 't beginzel der gelukzaligheid nog niet terftond tegenftelling van beiden. Zie Crit. der pr. Vern. /. 166. Ter verkleining van Kant's verdienden , heeft men, onder andere dwaasheden, ook gezegd , dat hij geen nieuw beginzel van zedenlijktfeid, maar flegts een nieuw formulier heeft voorgedragen. Hij, intusfchen, die weet, wat bij de wiskundigen een formulier zij, zal zoodanig iets, welk in het zedenkundige hetzelfde doet, ten aanzien van alle pligten in 't gemeen, niet voor eene onbeduidende kleinigheid houden. Crit. der pr. Vern. Vorrede/. 14.  t\6 tl. Boek , IV. Hoofdfiuk I. Afdeeüng. tisch, en geeft den menfchen eene algemeene wet, welke wij de zedenlijke wet pleegen te noemen. Zedenlijkheid (of moraliteit) is, derhalve, de betrekking onzer daden tot de autonomie van den wil, of tot mooglijke algemeene wetgeving, door de maximes van denzelven CS 217) (*)• Daden, die met de autonomie des wils beftaan konnen, worden geöorlofd genoemd; die daar mede niet overëenftemmen, ongeöorlofd. — Van het onderfcheid tusfchen zedenlijkheid en wetmatigheid, of overeenkomst met de wet (legaliteit), zal ik in het vervolg (§ 226) ipreken. § 219. Vrijheid. Autonomie en vrijheid, of oniifhanglijkheid van de noodzaaklijkheid der natuur (§ 164), is alzo in beteekenis even veel (t). In een' cosmokgi- fchen (*) Grundleg. f. 85. (f) Men kan niet nalaten toeteftemmen, dat liet begrip der vrijheid, in de fchriften van Kant zelven, nog niet genoeg bepaald is. Zijn Critiek, naamlijk, konde en moest dit begrip eerst mooglijk maaken. Dit alleen is genoeg, om Kant, in dit opzigt, te verdedigen: te meer, daar de grondflagen tot eene nadere bepaling door den grooten Wijsgeer zelven gelegd zijn. De fchrandere Rein-  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. reden. 4? fcben zin, verftaat men door vrijheid, het vermogen , om een' toeftand van zelven te beginnen Reinholdheeft dit gebrek verholpen, in zijne aangehaalde brieven , II Band, VIII Br. Vrijheid is in het begrip van foon overêenkomfüglijk met- of tegen die wet. De laatfte is de eenige onderwerplijke, en door zig zelven bepaalende grond — de eerlte behoort, tevens met de eifchen, die de drift tot vergenoegen doet, tot de objeclive, en op zig zelven befchouwd, flegts aanleidende , gronden van het willen. De realiteit der vrijheid hangt af van de bewustheid der eifchen zoo van de practifche reden, als van de zinnenlijkheid, en daarenboven nog van de bewustheid des vermogens, om zelve zig te bepaalen ter bevrediging van een van beide deze vorderingen. Ik kan dit begrip nu niet breeder ontwikkelen. Alleen nog wil ik, meteen enkel woord, eene bedenking voorkomen, die meenig een, eenigzins bedreven, Lezer mooglijk al zal gemaakt hebben. Waar blijft dan — zal men vra. gen — de logifche wet der genoegzame reden, of van den toereikenden grond? want waarom tog bepaalt zig dan de vrije wil, op deze, of die wijze? Ik andwoord, deze vraag komt op hetzelfde neder, als of men vroeg: waarom tog is de vrije wil vrij? De vrije daad is niet zonder genoegzamen grond: maar deze grond is de vrijheid zelve. De logifche wet eischt, geenzins, voor alles, wac beftaat, eene van dit beitaan onderfcheiden oorzaak. An. ders zoude het beftaan van eene volftrekte eerfte oorzaak ook  Vmvang van 't gebruik der zuivere prabiif.redèn.£$ der eene andere oorzaak ftaat; door welke dezelve, ten aanzien van den tijd, bepaald wordt, In dit opzigt i laat zig het begrip van vrijheid door geene zinnenlijke aanfchouwing verwezenlijken , 6n is een zuiver transfcendentaal idê, doch waar op het practifche begrip van vrijheid\ als onafhanglijkheid der willekeur van de noodzaking door aandrift der zinnenlijkheid , gegrond is. Eene willekeur nu is zinnenlijk, in zoo verre zij pathologisch is, of door beweegöorzaken der zinnenlijkheid 4 wordt aangedaan; Kan zij pathologisch genoodzaakt worden; dan wordt zij dierlijk genoemd (arbitrium hrutuni)i De menschlijke willekeur is eene zinnenlijke , egbok tegen deze wet «rijden. Maar de wet der genoegzame reden vordert, dat niets zonder grond gedacht worde. Nu heeft, in de daad , de reden een' zeer wezenlijken genoegzamen grond, c-rn de vrijheid, als eene volfirekte oorzaak, te denken,re weten, de zelfshewustheidi door welke zig de daad van dit vermogen, als een gegeven daadzaak , aankondigt , en het gezond verftand bevoegd maakt, om van derzelver werklijkheid tot dé mooglijkheid te befluiten. — — Dat de Heer Born 9 ivien ik, ïn deze §, nader, dan op veele andere plaat* fen, gevolgd ben, benevens veele anderen uit de fchool des koningsbergfchen Wijzen, dit begrip der vrijheid nog niet duidelijk heeft ingezien, zal de Lezer, zonder mijne aanwijzing, genoegzaam beipeuren. 1 IV* DEEL. D  50 II. Boek, IV- Hoofdfïuk, I. Af deeling. egter niet dierlijke, maar eene vrije willekeur: want zinnenlijkheid maakt hare daden niet noodzaaklijk. Wij bezitten , derhalve , practifche vrijheid, of een vermogen, om ons, onafhanglijk van zinnenlijke drift, van zelven te bepaalen. Deze vrijheid kennen wij werklijk uit ervaring, dewijl wij aan ons zelven bevinden, dat wij, ja, door zinnenlijke indrukken en aandriften, aangedaan en gaande gemaakt, maar nogtans niet gedwongen worden. Waar dus practifche vrijheid is, daar is ook practifche reden, dat is, caufaliteit in de bepaling van den wil (S 200). TWEE-  Omvang van 't gebruik der zuiver epraa if reden 51 TWEEDE AFDEÈLING, HET BEGRIP EENES VOORWERPS DER ZUIVERE PRACTISCI1E REDEN. § 2 20. Begrip en voorwerp der practifche reden. Een begrip der practifche reden is de voofI ftelling van eenig voorwerp, als een mooglijk gewrogt, door vrijheid (§ 219). Een voorwerp 1 van het begeervermogen is alles, wat men be* 1 geeren, of waar van men afkeer hebben kan. I Een voorwerp van het bloot zinnenlijk begeer* 1 vermogen is het aangename j welk de zinnen genoeglijk aandoet (§ 206): het onaangename, : of het geen fmart doet, is een voorwerp van den zinnenlijken afkeer. Een voorwerp van een zinnenlijk aangedanen wil, of van eene empirifcbe practifche reden (§ 200), die den wil door ftof* ' lijke grondftellingen bepaalt, is het betreklifke goed, en betreklifke kwaad, dat is, eene daad, als middel en oorzaak van iets aangenaams en nuttigs, of onaangenaams en fchadelijks. Het voorwerp, in tegendeel, van een'zuiveren wil is het volftrekte goed en volftrekte kwaad (*), of het (*) Hoe meer oaderfcheiden woorden; voor ondef-s D S fcJMKl;  52 II. Boek, IV. Horfdfiuk, II. Af fading. het geen voor elk redenlijk wezen een voorwerp van begeerte of afkeer is. Het fcheiden begrippen , hoe beter, orn perwarring en misVerftand voortekomen. Kant merkt te regt aan, Crit. derpr. Vern./. 103, dat het oude formulier der fchoolen: nihil appetimus nifi Juh ratione boni: nihil averfamur nifi fuh ratione mali: wegens de dubbelzinnigheid der woorden (bonum en malum), ja, eene rigtige, maar ook eene voor de Wijsgeerte nadeelige duidenis kan hebben', door welke de practifebe wet op losfe fchroeven gefteld wordt; De Duitfcbers onderfcheiden daarom, te regt, tusfchen dasGute, en das Wobl,m ook tusfchen das Böfe, en das Uebel (oder Web). Waarom zouden de Hollanders dit niet volgen , en , behalve tusfchen gacd en kwaad, ook onderfcheiden tusfchen wel en kwalijk? Goed moet dan altijd heeten het geen volftrekt goed — het geen in 'C oordeel van ieder redenlijk wezen een voorwerp van den wil is; kwaad, in tegendeel (of het bcze, het Jlegte) , volftrekt kwaad — het geen bij een' ieder een voorwerp van afkeuring en afkeer is. liet viel en kwalijk moet dan altijd flegts eene betrekking aanduiden tot onzen toeftand, te weten, van aangenaam, of or aangenaam, vergenoeging, offmart. Esn voorwerp daarom ts begeeren, gefchiedt alleen, zoo verre hetzelve betrekking heeft tot onze zinnenlijkheid, en het gevoel van lust of onlust, welk d3ar door veroorzaakt wordt. Maar het goed en kwaad duidt altijd eene betrekking tot den wit aan, zoo verre die door de redenwet bepaald wordt, om zig iets tot zijn object te maaken. Hetzelve wordt dus gebragt tot daden, niet tot den toeftand der ondervinding van een perfopn: ja, eigenlijk, wanneer iets volftrekHif:, of  Omvang van *t gebruik der zuiverepractif. reden.$% Het betrekïijke goed kan zelve onaangenaam, en het aangename kan betreklijk kwaad zijn; even als ook het volftrekte goed fomtijds onaangenaam , of ook betreklijk kwaad zijn kan. De operaiie van een' Chirurgijn , hoe pijnlijk , is een betreklijk goed, als de lijder, daar door, van zijn fmartlijk ongemak ontheven, en bij het leven gefpaard worden kan* De aangenaamheid van het voldoen der zinnenlijke lusten is vaak zeer kwaad en fchadelijk. En wie, die de offeranden der deugd kent, twijfelt, of het onaangename niet dikwijls het volftrekt goede vergezelle? — Het komt, in de beöordeeling onzer practifebe reden, zeer veel aan op ons wel en kwalijk, en met opzigt op onze natuur, als zinnenlijke wezens, komt het alles aan op onze ge- of in allen opzigt, goed of kwaad zal wezen , of daarvoor gehouden worden, dan moet het flegts de handelwijs, de maxime van den wil, en dus de handelende perfoon zelve, als goed of kwaad niersch, maar niet eeEe zaak zijn, welke met dezen naam kan genoemd worden. Volgends de voorgeflagen onderfcheiding, konde de Stoïcijn, in de bevigfte fmart, met regt uitroepen: al foltert gij mij nog zoo veel, fmart! nimmer egter zal ik toeftaan, dat gij iets kwaads (k%xoi ri) zijt. De fmart tog verminderde wel de waarde van zijnen toeftand, maar niet in 't minfte die van zijn perfoon. Onder de fmart had hij het kwalijk, en niet wel: maar nogtans konde hij goed, en behoefde daarom niet kwaad te zijn. V 3  $\ lf. Boek, IV. Hoqfdftuk , II. Af deeling, gelukzaligheid,-wanneer die, naamlijk, gelijk de reden het inzonderheid vordert, niet, volgends eene voorbijvliegende ondervinding , maar volgends den invloed dezer toevalligheid op ons geheele beftaan, en onze tevredenheid met hetzelve, beoordeeld wordt (g 210). Maar het is 'er egter verre af, dat alles in 't gemeen, in de beöordeeling der practifche reden, op gelukzaligheid zoude aankomen. De mensch is een behoeftig wezen; en zoo verre hij tot de zinnenlijke waereld behoort, heeft ook zijne reden volftrektlijk den post, om zig wegens de belangen der zinnenlijkheid te bekommeren, en zig practifche maximes eigen te maaken, ook in opzigt op de gelukzaligheid van dit en, zo mooglijk, ook van een toekomftig leven. Maar de mensch is nogtans niet zoo geheel dier , dat hij, omtrend alles, wat de reden, op- en voor zig zelve gebiedt, onverfchillig-zoude zijn, en de reden flegts gebruiken tot een werktuig, om sijne behoeften, als zinnenlijk wezen, te be* vredigen. Welke waarde zoude het bezit der reden den mensch, boven de dieren, bijzetten, indien die reden bij hem alleenlijk de plaats vervulde, welke het injïintt bij de dieren heeft, en wijders tot niets hoogers ftrekte ? Voorzeker, zoude de reden dan niet meer, dan eene bijzondere manier wezen? van welke zig de Natuur  Omvang van'/gebruik der zuiverepractif. reden.55 tuur bediende , om den mensch tot hetzelfde oogmerk, waar toe zij de dieren beftemd heeft, toeterusten, zonder hem tot een hooger einde te beftemmen. Zelfs zoude men dan, ten dezen aanzien, den mensch beneden de dieren moI gen ftellen, dewijl het infiinct bij dezelven ze| kerer -werkt. De mensch heeft dus , ja , volj gends den aanleg der natuur, reden nodig, om I zijn wel en kwalijk altijd , behoorlijk , onder 1 het oog te houden: maar dit belet geenzins, dat de reden, bij den mensch, tevens nog eene veel hooger bedoeling heeft. Inzonderheid verftrekt zij hem, om het geen op zig zelven goed of kwaad is, en waar over zuivere, in 't geheel niet zinnenlij k geinter esje er ie, reden alleen flegts oordeelen kan , niet flegts mede in overleg te nemen , maar ook deze beöordeeling wél te ononderscheiden van het oordeel, omtrend het wel- of kwalijk zijn, en niet de laatfte, maar de eerfte beöordeeling tot zijn hoogfte oogmerk, en tot de opperfte voorwaarde van zijn' wil te maaken. Bij de beöordeeling van het geen , op zig zelven, goed of kwaad is, in onderfcheidirig van het geen flegts, betreklijker wijze, tot ons wel of kwalijk, dus genoemd kan worden, heeft men daar op te letten, of een beginzel der reden reeds op zig zelven gedacht worde, als, de D 4 grond  $6 II. Soek ÏV. Hoofdfluk, II. Af deeling. grond der wilsbepaling, zonder opzigt op moog, lijke voorwerpen van het begeervermogen; dan of'er een bepaalgrond van het begeervermogen de maxime van den wil voorga, welke grond alzo eenig object van lust of onlust onderftelt (§ 199). In het eerfte geval, is dit beginzel practifebe wet, van voren-, zuivere reden wordt voor zig zelve als practiscb aangenomen. De wet bepaalt den wil dan onmiddellijk: de met dezelve overëenftemmende daad is, op zig zelve, goed; en een wil, wiens maxime altijd met die wet overeenkomt, is, in alle opzigten, oivolr flrektlijk goed, en de opperfte voorwaarde van allen goed. Maar, in het tweede geval, wanneer 'er een bepaalgrond van het begeervermo* gen vóór de maxime van den wil gaat, en de maxime der reden dus de daden bepaalt, in zoo verre die maxime is, den lust te bevorderen, en den onlust te vermijden; dan is het oogmerk zelve het gezogte vergenoegen; niet een eigenlijk goed, maar een betreklijk goed, iets aangenaams; niet een begrip der reden, maar een empirisch begrip van een voorwerp der ondervinding. Het gebruik des middels tot zulk een oogmerk, dat is, de daad, kan dan nog goed genoemd worden , wegens het redenlijke overleg, welk daar toe gevorderd wordt: uogtans met volftrektlijk goed, maar flegts in opzigt op onze zinnenlijkheid.  Omvang van 't gebruik der zuiverepactif.reiin.S7 beid, het gevoel van lust of onlust (§ 199). De wil, wiens maxime daar door aangedaan wordt, is niet een zuivere wil, die alleenlijk omtrend dat geen verkeert, waar bij zuivere reden, voor. zig zelve , practiscb zijn kan; maar een empU rifcbe , zinnenlijke , pathologifche, essthetifchewil, welke omtrend het betreklijk goede, dat is,: gelukzaligheid, en wat met dit begrip verbonden is, verkeert. Dergelijke maximes konnen nimmer wetten ,maar wel redenlijke, practifebe voorfebriften (§ 202) genoemd worden. §. 221. Categoriè'n der vrijheid. Wanneer men nu de categoriè'n des zuiveren, veiflands (§63), waar door, in het tbeoretifebe gebruik, het menigvuldige van gegeven aanfebouwingen in eene bewustheid verëenigd wordt (3 5°' 50> daar toe aanwendt, om het menigvuldige der begeerten te onderwerpen aan de eenheid der bewustheid in een' zuiver redenlijken wil; dan worden dezelven catégoriën der vrijheid, of der practifebe reden genoemd.- Deze catégoriën hebben veel voor uit, boven die van het zuivere verftand. Dezen immers zijn flegts gedachtenformen, onbepaalde voorwerpen, in 't D 5 ge-  53 II. Boekt IV. Hoofd/luk, II. Af deeling, gemeen, voor iedere ons mooglijke aanfchouwing, door algemeene begrippen, beteekenende: in tegendeel, hebben de catégoriën der vrijheid opzigt op de bepaling eener vrije willekeur (§ 219); als practifche grondbeginzelbegrippen, rustende — niet op de form der aanfchouwing (jüimte en tijd), welke form niet in de reden zelve ligt, maar van de zinnenlijkheid genomen wordt —> rustende, zeg ik, op de form van een' zuiveren wil, en alzo op het denkvermogen zelven, als gegeven. Daar het nu, in alle voorfchriften der zuivere practifche reden, flegts te doen is om de wihbepaling, niet om de natuurlijke voorwaarden van 't practifche vermogen , ten aanzien van de uitvoering van het oogmerk j zoo worden de practifche begrippen van voren, in betrekking tot het opperfte beginzel der vrijheid, tegelijk kennis, en behoeven, ter verkrijging van beteekenis, niet op aanfebouwingen te wachten. De reden, waarom, is merkwaardig, en beftaat hier in , om dat die begrippen de werklijkheid van het geen, waar op zij zien, te weten, de gezindheid des wils, zelven voordbrengen: 't welk geenzins de zaak is der theoretifebe begrippen. S 222.  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. reden.59 § 222. Tafel van de categoriè'n der vrijheid, met opzigt op de begrippen van goed en kwaad. I. Hoegrootheid. onderwerplijk , volgends maximes :■ wilsmeeningen van een ondeelig (individuum). voorwerplijk , volgends beginzelen : voorfchriften. van voren voorwerplijke, zoo wel als onderwerplijke, beginzels der vrijheid: wetten. 2. Hoedanigheid, practifche regels van doen. practifche regels van laten, practifche regels van uitzonderingen. 3- Betrekking. tot de perfoonlijkheid. tot den perfoon. wederkeeriglijk van een perfoon tot den toeftand van een anderen^ 4'  f)o II. BoekynV. Hoofdfiuk, II. AfdeeUng^ * Modaliteit. het geöorlofde , en niet geöorlofde, de pligt, en het met pligt ftrijdige. volkomen en onvolkomen pligt. § 223. Tijpica (*) der zuivere practifche oordeelskracht. Het vermogen, óm iets onfler verftandsbegrippen op te nemen , wordt oordeelskracht genoemd. Om dus eene enkele daad onder een' algemeenen practifchen regel (§ 202) optenemen , wordt practifche oordeelskracht gevorderd ; en om eene iii de zinnenlijke waereld mooglijke daad onder de zuivere bpvenzinnenlijke practifche wet (§ 217) optenemen, is zuü vere practifche oordeelskracht nodig. 'Elke daad ftaat, als verfchijnzel, ten aanzien ha- (*) Ik heb voor tijpica geen voegzaam hllandscb woord. Kant verftaat daar door, het onderzoek van den tijpus der zuivere practifebe oordeelskracht. Crit. der pr. Vern. ƒ H9« ff. Het geen hier in deze fnede gezegd wordt, zal, hoop ik, den Lezer genoegzaam inlichten. Met de tijpica , komt, in de fpeculative redencritiek, de leer der febemata overeen. Zie mijne, aanteekening, I. Deel, bL «6.  Omvang van h gebruik der zuiverepractif.reden.6i harer mooglijkheid, onder de wet der phijfifche caufaliteit (§ in); en die caufaliteit, of voorwaarde, onder welke zij plaats heeft, behoort tot de natuurbegrippen (§ 99), welker fchema (§ 94' 95) de transfcendentale verbeeldingkracht ontwerpt. De daad laat zig alzo, geenzins, onder de zuivere zedenwet der vrijheid opnemen. Doch daar is het ook hier niet om te doen: maar het.komt op het fchema van eene wet zelve aan, dewijl de wilsbepaling blootlijk van de practifche wet afhangt. Schoon nu de daden, gelijk zij verfchijnen, niet onmiddellijk onder de wet opgenomen worden ; bevat egter het verftand, in de voorftelling van natuurwetten, die op enkele voorwerpen der zinnen toepaslijk zijn, een fchema, of tijpus, der. zedenwet (*). —• De regel der oordeelskracht , onder wetten der zuivere practifche-reten, is deze: „ vraag u zelven, of gij de daad, welke gij vóór hebt, wanneer die naar ee- (*) Grundleg. zur Metaphijf. der Sitten. f. 52. ff. Het eenige categorifche gebod 217) zoude men ook dus konnen voordellen: „ handel naar zulk een maxime, die door uwen wil; tot eene algemeene natuurwet zoude konnen ftrekken." De reden is, om dat de algemeenheid der wet, volgends welke iets gefchiedt, juist dat geen uitmaakt, wat eigenlijk natuur heet, in den a]gemeenfler> Sin, ten opzigte der/dn».  6i II. Boek, IV. Hoofd/luk, II. Afdeelingi eene wet der natuur, van welke gij zelve een deel waart, gefchiedde, wel zoudt konnen aanzien, als door uwen wil mooglijk." Naar dezen regel beoordeelt men, algemeenlijk, de zedenlijke goed- of kwaadheid der daden. Wanneer de maxime der daad niet zoo gefchapen is, dat zij aan de form eener natuurwet, in 't gemeen, de proef houdt, dan is dezelve zedenlijk onmooglijk. Zoo oordeelt zelfs het gemeenfte verftand. In geval dat men de gedane vraag met ja moet beandwoorden; dan is de maxime, en de daarmede overëenftemmende daad , zedenlijk goed: in geval men neen moet andwoorden; is zij zedenlijk kwaad. i 224. Empirismus en mi/ficismus der practifche redent Het is dus geöorlofd, de natuur der zinnenlijke waereld (§ 99), als tijpus van eene intelligibele natuur te gebruiken, zoo lang men maar niet de aanfchouwingen, en het geen daar van afhangt, op deze overdraagt; maar alleenlijk de form der wetmatigheid, in 't gemeen, daar op betreklijk maakt. Met dit gebruik nu der zedenlijke begrippen komt alleen overeen het ratio* nalismus der practifebe oordeelskracht, 't welk, gelijk Kant zegt, van de zinnenlijke natuur wijders  Omvang van V gebruik der zuivere practif.reden. 6$ ders niets neemt, dan het geen ook zuivere reden voor zig denken kan, te weten, de wetmatigheid, en 't welk in het bovenzinnelijke niets overdraagt, dan het geen, aan de andere zijde, door daden, in de zinnenlijke waereld, volgends den formelen regel eener natuurwet, in 't gemeen , zig werklijk laat daarftellen. Het empi* rismus en mijfticismus der practifche reden laat zig dus met het gezegde gebruik dier begrippen geenszins overeenbrengen. Wij worden hier alzo geleerd, om hetgeen blootlijk tot de tijpica der begrippen behoort, niet onder de begrippen zelven te tellen. Dus bewaart ons deze tijpica der oordeelskracht, in de eerfte plaats , voor het empirismus der practifche reden (§ 203), 't welk de practifche begrippen van goed en kwaad blootlijk afleidt van ervaring der gevolgen van zekere daden, bij voorb. het zamenftel der gelukzaligheid (§ 210). Ik ftem nogtans toe, dat dit, met de ontelbare nuttige gevolgen van een' door zelfsliefde bepaalden wil, wanneer deze zig zelven tegelijk tot eene algemeene natuurwet maakt, allenthalve tot een zeer voegzamen tijpus voor het zedenlijk goede dienen kan, offchoon met hetzelve niet voor een en hetzelfde te houden • gelijk wij boven gezien hebben. Vervolgends, beveiligt ons diezelfde tijpica ook voor het mijfticismus der practifcbs ie-  64 II. Boek, IV. Hoofdftuk, II. Afdeelingi reden, 't welk dat geen, wat flegts tot een fifaii bolum diende, tot fcbema maakt, met andere woorden, werklijke, en egter niet zinnenlijke ^ aanfchouwingen (eenes onzigtbaren rijks van God) ten gronde legt van de toepasfing der zedenlijke begrippen , en alzo den mensch zig in het bovenzinnenlijke doet verliezen, lntusfchen, is de beveiliging tegen het empirismus der prac° tifcbe reden veel gewigtiger, en noodzaaklijker, dan die tegen het mijjiicismus; want het laatfte verdraagt zig nog met de zuiverheid en verhevenheid der zedenlijke wet: maar het empiris~ mus, in tegendeel, rooit de zedenlijkheid in de gezindheden, waar in nogtans (en niet enkel in daden) de hooge waarde onzer zedenlijkheid beftaat, geheellijk, met den wortel, uit (*), en ftelt, (*j Wil men nog eene reden, waarom de beveiliging tegen het empirismus gewiatiger te achten zij, dan die tegen 't mijfticismusï men denke dan in, dat het laatfte niet Zoo natuurlijk is, noch, uit zijn' aard, zoo algemeen zijn kan, als het empirismus: daar dit de neigingen van alle menfchen vleit, en de zinnenlijkheid in 't algemeen beguniligt: terwijl het hoog fpmnen der verbeeldingkracht, en diep indringen in bovenzinnenlijke aanfchouwingen, juist niet het werk van ieder een' is, noch een' duurzamen toeftand van veele menfchen kan uitmaaken. Beiden nogtans, empirismus en mijjiicismus worden door delgezegde tijtfea. beftraft, ~» Wanneer «en egter het mijfiicismn: in  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif reden.65 fielt, in de plaats van pligt, een empirisch belang (§ 207): waarom ik beweer, dat dit beginzel van gelukzaligheid, met tóle de neigingen, daar onder begrepen, welk eene form dezelven ook hebben mogen, tot den rang van een hoogst practiscb beginzel verheven , de menschheid verlaagt, en uit dien hoofde, nog gevaarlijker is, dan dweperij. S- 22 5- Verpligting, of verbindlijkbeid. De afhanglijkheid van eenen wil, die niet volftrektlijk goed, of heilig is, hoedanig het ge* val is bij ons,menfchen — deze afhanglijkheid, .zeg ik, van het beginzel der autonomie (§216. 223), een4 ruimen zin neerrit, voor die zedenlijke denkwijs, "die de ftoflijke gronden der daden-, uit eene andere waereld, als de zinnenlijke, ontleent, en in zoo verre bovenzinnelijke aanfchouwingen maakt tot den grondflag ,iderzedenlijkheid; dan is hetzelve, hoewel nist 200 ge,jneen, als het empirismus , egter alles behalve 'zeldzaam. 'Meenig een bij voorb. fpreekt van godlijke geboden, als ;'onderfcheiden van wezenlijke wetten der reden. — Ook "de fpeculative reden heeft haar mijjiicismus. Hier over ' zie men Kant, Crit. der pr, V. ƒ. 254. Zulk een dweper 'was de oude Plato. *M IV' DEEL. E  66 II. Boek, IV. Hoofd/luk, II. Af deeling. 223), of,met andere woorden, deze zedenlijke noodzaking, noemt men verpligting. Een te'/zg wezen kan dus niet vatbaar voor dezelve zijn: maar wij, menfchen zijn verpligt, verbonden, tot het een en ander, bij voorbeeld, om, hoe veel verdriet wij hebben , en hoe wanhopend onze ftaat zij, ons leven egter te onderhouden. DERDE AFDEELING. VAN DE DRIJFVEDEREN DER ZUIVERE PRACTISCHE REDEN. § .226. De eigenlijke natuur dezer drijf vederen'. Drijfveders noemt men dat alles , wat den wil van een wezen, welks reden, uit kracht zijner natuur, met de obje&ive wet niet noodzaaklijk overeenkomt, onderwerplijk tot eenigerhande daad bepaalt. Gevolglijk, kan men den godlijken wil geene drijfveders toefchrijven (§ 204). Alle zedenlijke waarde der daden ontftaat alleenlijk uit achting voor de wet, welke den wil onmiddellijk bepaalt (§218) (*). Dus mag de diijf- (*) Daar het begrip van pligt onderworpenheid aan de wet ihfluit, hoe komt het dan, mas men vragen, dat wij  Omvang van Vgebruik der zuiverepractij"reden. 67 drijfveder van den menschlijken wil nimmer iets anders zijn, dan de zedenlijke wet (§219); en de egter ons altijd daar door eene zekere verhevenheid en waarde voordellen in een perfoon, die alle zijne pligcen vervult? De reden is, om dat de mensch, ja , aan de zedenlijke wet onderworpen, maar ook tevens wetgever is: Welke beide betrekkingen rusten op de practifebe reden. Onze eigen wil, zoo verre die, alleenlijk onder voorwaarde van eene, door zijne maximes, mooglijke algemeene wetgeving, handelen kan — deze, ons mooglijke wil, in het We, is het eigenlijke voorwerp der achting; en de waarde der menschlijke natuur is juist hier in gelegen, dat de mensch algemeene wetgever, fchoon ook tevens (en op deze voorwaarde) dat bij aan even deze wetgeving zelve ondenvorpen zij. Grundleg. zur Metaph./.86. Wij zijn dus allen wetgevende leden van een, door vrijheid mooglijk, door practifebe reden ons voorgefteld, rijk der zeden: maar wij zijn tevens onderdanen van dat rijk. Dit laatde moeten wij, zoo min, als het eerde vergeten, om , door miskenning van ons ware ftandpunt, en door trotfehen waan van boven eigenlijke Verpligting verheven „te zijn, niet reeds aan den geest der wet ontrouw te worden. Het klinkt, zeker, fraaij genoeg, uit menfcbenliefde, of ook uit lust tot order, goed te doen. Maar nogtans kan dit de echte zedenlijke maxime niet zijn, die met ons ftandpunt, onder redenlijk} wezens, als menfchen, drookt. -Neen: wij zijn geene vohntairen in den ftrijd: maar ftaan onmiddellijk onder het bevel der Reden, en moeten in onze maximes , onze fcbuUige onderdanigheid aan fïaar nimmer vergeten. Dit doen wij, en verkorten werklijk  63 II. Boek, IV. Hoofd/luk, lil. Jfdeeling. de voorwerplijke bepaalgrond moet altijd, gaaf, en geheel alleen, tevens de onderwerplijk toereikende bepaalgrond van de daad wezen. Wordt de wil, niet door de wet zelve, maar door eenigerlei gevoel, van welk een' aard het dan ook zij, bepaald (§ 216); zoo kan de wilsbepaling wel met de wet overeenkomen, en in dat geval noemt men eene daad legaal (wetmatig) , of fchrijft haar legaliteit toe: maar moreel, of zedenlijk (§ 218) kan zulk eene daad niet genoemi worden. Het begrip van pligt brengt mede , dat de daad, voorwerplijk, met de wet overëenkome, en onderwerplijk , uit achting voor de wet, als den eenigen bepaalgrond des wils, gefchiede. Hier op is gegrond het onderfcheid tusfchen pligtmatig, en uit pligt te handelen. Fligtmatig kan ook hij handelen, wiens neigingen alleen de bepaalgrond van zijn' wil zijn: zedenlijk handelt hij alleen, die uit pligt, uit achting voor de wet, handelt (*). Eene pligtmatige daad, het achtbaar aanzien der wet, door zelflievenden waan,' wanneer wij den bepaalgrond van onzen wil, fchoon dia met de wet overëenkome, in iets anders, als in de wet zelve, dat is, in achting voor dezelve, en eerbied voor pligt. ftellen. Crit. der pr. Vern. ƒ. 147. 150. ff. (*) De kracht van deze drijfveder ftelt Juvmalis uitmuntend voor Sat. VIII. 70.  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. reden.69 daad, die egter niet om de wet gefchiedt, is, zegt Kant, „ naar de letter, maar niet naar den geest, zedenlijk goed." In de gezindheden, intusfchen, of in den geest, ligt de verheven waar. de der zedenlijkheid — niet in de letter. § 227. Uittverkzel der zedenlijke wet, als drijfveder der zuivere practifebe reden. 'Er blijft ons nu nog overig, om naauwkeuriglijk te bepaalen, op welke wijze de zedenlijke wet drijfveder worde, en wat 'er, in het menschlijke begeervermogen, als uitwerkzel van dezen bepaalgrond des wils, door de wet, voorga. Men verfta dit wél: wij vragen hier niet, hoe eene wet,op zig zelve alleen, onmiddellijk, een bepaalgrond van den wil zijn kan. Dit, fchoon het wezenlijke van alle zedenlijkheid zijnde, is een voor de menschlijke reden onoplosbaar vraagftuk, en komt overeen met de vraag: hoe is Efto bonus miles, tutor bonus, arbiter idem integer, ambigua fi quando citabere tejlis incertceque rei. Pbalaris licet imperet ut fis faljus, et admoto dictet perjuria tauro. Summum crede nefas animam praferre pudori, Et propter vitam vivendi perdere causfas. E 3  7o II. Boei, IV. Hoifdüuk, III. Af deeling* is een vrije wil mooglijk ? Wij willen hier dus niet den grond, waar op de zedenlijke wet in zig zelve eene drijfveder vervat, onderzoeken, maar alleen van voren aanwijzen, wat de wet, in zoo verre zij zulk eene drijfveder is, in het gemoed van den mensch werkt. Het wezenlijke van alle bepaling des wils , door de zedenlijke wet, beftaat daar in, dat de wil, als vrij zijnde, niet flegts zonder medewerking van zinnenlijke neigingen, maar zelfs met verlogening en knotting van alle dezen, in Zoo verre dezelven met die wet zouden konnen ftrijden, blootlijk door de wet alleen bepaald wordt (§ 219), Het yitwerkzel der zedenlijke wet, als drijfveder, is, bij gevolg, in zoo verre, flegts ontkennend {negatief), en als zoodanig kan deze drijfveder van voren gekend worden: want alle neiging, en elke zinnenlijke aandrift,is op gevoel gegrond, en het negative uitwerk zei, op het gevoel, door de afbreuk, die de neigingen dan ondergaan , is zelve gevoel. Bij gevolg, kan men van voren inzien, dat de zedenlijke wet, aïs bepaalgrond van den wil, daar door dat zij alle onze neigingen beperkt, een zeker gevoel moet uitwerken , welk men fmart mag noemen: en hier hebben wij nu het eerfle, misfchien ook het eenige geval, dat wij in ftaat zijn, om, uit begrippen van voren, de betrek-* king  Omvang van 7 gebruik der zuivere practif. reden. 71 king van eenige kennis (hier is het van eene zuivere practifebe reden) tot het gevoel van lint of onlust te bepaalen. Alle neigingen, te zamen genomen, welker bevrediging eigene gelukzaligheid heet(§ aio), maaken dat geen uit, wat Kant folipfismus, of zelfszucht noemt. Deze zelfszucht onderfcheidt hij in die der zelfsliefde, ook eigenliefde genoemd (philautia), zijnde eene alles te bovengaande welwillendheid omtrend zig zelven, en in die van zelfsbehagen (arrogantie*) (*)♦ Wat de eigenliefde belangt; dewijl de zuivere practifche reden dezelve, als natuurlijk, en nog vóór de zedenlijke wet in ons werkzaam zijnde , flegts bepaalt tot de voorwaarde van eenftemmigheid met deze wet (wanneer zij redenlijke, of verftandige zelfsliefde mag genoemd worden); zoo doet de gezegde reden haar, daar door, alleen afbreuk: egter niet, zonder tevens een gevoel van onaangenaamheid in ons te doen ontftaan* Maar het welgevallen aan ons zelven , of zelfsbehagen wordt door de reden geheel nedergeflagen ; als zijnde alle aanfpraken der zelfsfchatting, die vóór de overëenftemming met de zedenlijke wet gaan, ten eenemaal nietig (*) De Duitfcbers gebruiken hier hun woord Eigendiinkel. wij zouden, misfehien , hier voor zeggen konnen inge* letldbeid. Doch zelfsbehagen is ook verftaanbaar genoeg. E 4  ?a II. Boek, IV. Hoofdf uk, III. Af deeling. tig en zonder grond: terwijl de eerfte voorwaarde, of de eerfte grond, van eenige waarde, op welke ten perfoon aanfpraak kan hebben , de zekerheid is van eene gezindheid te bezitten, die met deze wet overëenftemt, en alle andere aanmatiging valsch en onwettig is. Dus ontftaat 'er in 't gemoed een gevoel van demoediging, of intellectuele verachting. Dan, daar deze wet, iels op zig zelve flelligs is, naamlijk, de form van'eene intellectuele oorzaak, de vrijheid (§ 219); zoo veroorzaakt zij, door,in tegenftelling met de neigingen, ons zelfsbehagen. te verzwakken, ja geheel nederteflaan, een gevoel van achting voor de wet der vrijheid, en is alzo de grond van een pofitief gevoel, welk niet van empirifchen oorfprong is, en van voren gekend wordt. Achting voor de zedenlijke wet is dus een gevoel, welk door een intellectuelen grond gewerkt wordt; en dit gevoel is het eenige, welk wij van voren kennen, en welks noodzaaklijkheid wij konnen inzien. Eindelijk , verwekt da zedenlijke wet, als drijfveder, bij de bewustheid der bepaling van onzen wil door dezelve, een gevoel van tevredenheid , of welgevallen aan ons beftaan; gelijk ook bij de bewustheid van het tegendeel, een gevoel van ontevredenheid, of onvoldaanheid.  I Omvang van't gebruik der zuivere practif. reden. 73 § 228. Achting, pligt, pliglmatig, uit pligt. Het zinnenlijk gevoel, welk de grondflag van alle onze neigingen is, moet wel als de voorwaardlijke grond aangemerkt worden van die ondervinding, die wij achting noemen, en die de bewustheid van eene vrije onderwerping onzes wils aan de wet is, verbonden met eenen onvermijdlijken dwang, die door onze eigen reden , aan alle onze neigingen wordt aange* daan (*): maar de oorzaak der bepaling van de achting ligt in de zuivere practifche reden, en daarom kan deze ondervinding, wegens haren oorfprong, niet pathologisch (f) , maar moet prac~ (*) Grundleg. zur Metaph. ƒ. 16. (f) Ware dit gevoel der achting pathologisch , of een gevoel van lust, op den inwendigen zin gegrond, dan zoude men geen verband van hetzelve met een idé van voren ontdekken konnen. Crit. derpr. Vern./. 142. Ook leert de ondervinding het tegendeel. In plaats van lust, zoeken de menfchen zelfs iets uittevinden, om den last, dien zij' gevoelen, bij het betaaien van de fchuldige Ichat* ting der achting , te verligten, trachtende, naamlijk, aan het voorwerp iets te vitten, om zig, wegens de demoediging , welke zij ondervinden, eenigzins fchadeloos te Hellen. Afgeftorven menfchen zelfs, welker voorbeeld onnaarvolgbaar fchijnt, zijn voor deze critiek niet geveiE 5 ljSd.  74 II. Boek, IV. Boofdjiuk, III. Af deeling. practisch-gewerkt genoemd worden: want daar door, dat de voorftelling der zedenlijke wet aan de zelfsliefde haren invloed, en het zelfsbehagen den waan ontneemt , worden de beletzels der zuivere practifche reden verminderd,'en de voorftelling van den voorrang van derzelver objetlive wet, boven de neigingen der zinnenlijkheid, dat is, het gewigt dier wet, wordt door de wegruiming van het tegenwigt, in het oordeel der reden voordgebragt. Alzo is de achting, ligd. — Hoe veel te naauwkeuriger men het begrip van achting voor perfoonen ontleedt, 200 veel te beter, zal men ontwaar worden, dat achting altijd berust op de bewustheid van een' pligt, ons door eenig voorbeeld voorgefteld, en dat, derhalve, de achting geen' anderen, dan een' zedenlijken grond kan hebben. Het is voor de menfchenkennis belangrijk, acht te geven, hoe de menfchen, ïn hunne beöordeelingen van perfoonen , altijd de zedenlijke wet tot hunnen maatftok nemen. Crit. /. 13S. 144, Achting voorde zedenlijke wet is dus de eenige zedenlijke drijfveder, gelijk ook dit gevoel van achting tot geen voorwerp kan gerigt zijn, dan alleen uit dezen grond. Het is daarom ook, dat de achting gezegd wordt te zijn eene onmiddellijke billijking der zuivere reden, of een van de reden zelve, zonder invloed der neigingen, bewerkt zedenlijk gevoel, of rein zedenlijk belang. Denaam var. zedenlijk gevoel nogtans behoorde bepaaldlijk dat geen te beteekenen, wat wij boven gezegd hebben (§ 211), om alle verwarring, zoo veel mooglijk is, voortekomen*  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. reden.? 5 fing, eigenlijk, geene drijfveder tot zedenlijkheid, maar de zedenlijkheid zelve, als drijfveder , onderwerplijk befchouwd. Dus is het de zedenlijke wet alleen, die deze achting vordert en te weeg brengt (§217): want deze alleen fluit alle neigingen uit van den onmiddellijken invloed op den wil. Eene daad nu, welke, volgends deze wet,met uitfluiting van aliebepaalgronden, uit neigingen ontleend, objectief practiscb is, heet pligt t dat is, zedenlijke noodzaaklijkheid eener daad, uit achting voor de wet: waar toe dus verëischt wordt, objectief , dat de daad met de wet overëenkome, fubjectief, dat dezelve uit zuivere achting voor de practifche wet ontfta; met één woord, dat men de maxime hebbe, om , zelfs met onderdrukking van alle neigingen, de wet optevolgen. Op dezen grond rust het onderfcheid tusfchen legaliteit en moraliteit, of pligtmatigheid en zedenlijkheid; gelijk boven (§ 226) reeds is aangemerkt. § 229' Volkomen en onvolkomen pligt. Een volkomen pligt geeft geene uitzondering plaats ten voordeele der neigingen, bij voorb. de pligten, die zig op het regt van een ander gron-  j6 H. Boek, IV. Hoofd/luk, MI. Af deeling. gronden, als zijn woord te houden, de waarheid te fpreken; de pligt, om zijn eigen leven te onderhouden. In alle zulke volkomen pligten, kan de maxime, volgends welke een overtreder van dezelven te werk gaat, niet, zonder tegenftrijdigheid, als algemeene natuurwet , gedacht worden. Derzelver beöordeeling rust op den regel, dat men moet konnen willen, dat een maxime onzer daden een algemeene wet worde (§217. 223). Onvolkomen pligten (ook wel toevallige, verdienstlijke genoemd) zijn zoodanigen, die eene uitzondering toelaten, ten gevallen der neigingen. In dezen, kan de maxime, volgends welke de overtreder te werk gaat, wel gedacht worden, als algemeene natuurwet: doch egter kan geen redenlijk wezen, als zoodanig, dat is, reden/ijker wijze, die maxime, als algemeene natuurwet, goedkeuren , of willen, dat dezelve algemeenlijk doorgong. Hier toe behoort de pligt, om zijne natuurlijke talenten aantekweeken , zig voor anderen opteöfferen; en voords behooren hier toe alle pligten, die op de behoeften van anderen gegrond zijn, als noodlijdenden te helpen, en dergelijken. Een volkomen pligt, bij voorb. de betaling van gemaakte fchulden, kan flegts op eene bepaalde wijze vervuld worden: een onvolkomen pligt, op meer dan eene wijze ; gelijk wanneer ik dien noodr  j Omvang van'tgelruikder zuiverepractij.reden."!? | nooddruftigen help , dien ik verkies: want al* 1 Jen tog kan ik niet helpen. Een volkomen pligt 1 is, voor elk gegeven geval, ten hoogden ze1 ker: een onvolkomen laat iets twijfelachtigs 1 over (_*). Een onvolkomen pligt nogtans kan, 1 door eenige nadere bepaling, volkomen worden , I bij voorb. als ik een1 lijdenden mijne hulp verI fproken heb. § 230. Deugd. Dit woord kan in een' onëigenlijken 9 of eigen* lijken zin genomen worden. In den eerflen zin kan iedere volmaaktheid van een wezen,bijzonder van een redenlijk wezen, dus genoemd worden: of ook meer bepaaldlijk elke eigenfchap des gemoeds, die een redenlijk wezen tot wetmatige daden bepaalt, het zij dat dezelve uit den natuurlijken aanleg , het zij door den invloed van uitwendige omftandigheden, of ook door eigen werkzaamheid ontftaan zij, bij voorb. moed (*) Zie Kant, Crit. der pr. Vern. f. 282. Grundl. zur : Metaph. ƒ. 53. 57. Scbmid , Verfuch einer Moralphil. $ ! 313. Uit het gezegde blijkt, gelijk Kant aanmerkt, dat 'er niet enkel uitwendige, maar ook inwendige volkomen pligten zijn. Het in de fchoolen aangenomen woordgebruik egter komt hier mede niet overeen.  ?8 II. Boek, IV. Hoofdftak ,111. Afdeeling* ffioedj zelfsbeheerfching, goedhartigheid. In dezen zin, is 'er verfcheidenerlei deugd van verfchillende waarde. Doch in wn' V-i -^ocn in een eigenlijke» zin , is deugd, of g0ftfc w// (§ 204) ? onmid_ delhjke achting voor de wet, of eerbied voor den pligt, als zoodanig. De ware formele deugd is, wezenlijk, één, gelijk de redenwet één is en heeft betrekking tot eiken voorkomenden phgt. De achting moet volftrekt en onbegrensd zijn , of het is geene deugd. Eene deugdzame daad moet dus niet flegts pligtmatig zijn (§ 228) maar alleenlijk uit pligt, autonomiscb uitgedund* worden (J 2i6). Verftand, geest, oordeelskracht, of eenig talent van den geest; moed ftandvastigheid, als eigenfchappen van het temperament — niets van dit alles is volftrektlijk goed: in tegendeel, konnen deze dingen zeer kwaad en fchadelijk worden, als de wil niet goed is. Nog minder komen hier geluksgaven„ zonder een' goeden wil, in aanmerking, als macht rïjkdbm , eer , gezondheid. De goede wil is' met door 'tgeen hij bewerkt of uitrigt, niet door deszelfs gefchiktheid ter bereiking van eenig voorgefteld oogmerk, maar alleen, op zig zelven, door^ willen, goed. De goede zvil, of te deugd, in hare eigenlijke gedaante, is niets anders dan de zedenlijkheid, ontdaan van alle bijmenging van het zinnenlijke, en van allen on-  Omvang van *t gebruik der zuiverepractif. reden.? 9 onechten opfchik der zelfsliefde (*). Sijntbetiscb is daar mede verbonden de bewustheid, dat men de gelukzaligheid waardig is. Deugd is dus, even als zaligheid, geen begrip der ervaring, maar een idé, welks wezenlijkheid daar op gegrond is, dat, door hetzelve alleen, alle oordeel over de waarde of onwaarde onzer daden, en (*) Men fpreekt bier niet van de deugd, gelijk die bij ons plaats heeft, in deze waereld, waar de zedenlijkheid gebrekig, de wetmatigheid der daden onvolkomen , de wil niet doorgaands zuiver, maar empirisch is. Scbmid. § 331. Zelfs zegt Kant, Gruudleg. ƒ. 27 , dat in zommi^e oogenblikken, de opmerker twijfelen moet, of'er wel ergends in de waereld, werklijk, deugd te vinden zij. De allerbeste (zegt de beidelhergfcbe catechismus te regt vr. In.) heeft in dit leven maar een klein beginzel dier gehoorzaamheid ("welke de wet der practifebe reden vordert):, egter heeft hij een ernftig voornemen enz. — Onze deugd is dus een ftreeven naar doorgaande , zuivere opvolging van het ware redengebod — eene zedenlijke gezindheid, in den ftrijd met wederftreevende neigingen: waar toe, uit hoofde van 't geweld der neigingen, dapperheid vereischt wordt: van waar ook de deugd bij Grie* ken en Romeinen («jir», virtus) genoemd wordt. Zie 5 231. Maar de zedenlijke begrippen zelven zijn geene begrippen der ervaring. De reden gebiedt, op zig zelve, onafhanglijk van alle verfchijnzelen, wat gefchieden moet. In dien zin, moet in de zedenkunde, van de deugd gefproken worden, of men keert alles het ouderfb boven. Vergelijk Kant's Grundleg. ƒ. 25. ff.  Öo II. Boek, IV. Hoofdftuk, III. Afdeeling, en alle nadering tot zedenlijke volkomenheid , mooglijk is. § 231- Zedenlijke dweperij. Uit achting voor de wet, uit pligt, 0f uit de bewustheid eener vrije onderwerping van zijn* wil aan de wet, met beftrijding van alle neigingen, te handelen , volgends de wet, is, derhalve , voor een eindig redenlijk wezen, de hoogfte, zedenlijke trap, welken hij beklimmen kan. Niet, dan allengskens, kan de mensch, en, vermoedlijk, ieder redenlijk eindig wezen, door redenlijken zellsdwang, in bewustheid van zijne zwakheid, het ideaal van heiligheid (§ 204) , dat is, dien toeftand, waar in achting in liefde tot de wet verandert, nader komen. Dit alleen is voor ons bereikbare deugd; en iedere poging om boven dezen zedenlijken trap opteklimmen, moet in zedenlijke dweperij ontaarden. Een ander beginzel, als pligt, dat is, achting voor de wet der reden, als den grond der bepaling onzer daden, aantenemen, en een zeker gevoel hoedanig ook, daar voor in de plaats te ftellen , is anders niet, dan zedenlijke dweperij (*) of over- (*) Niet flegts Romanfcbrijven, enftntimcnteile opvoa. den,  Omvang van V gébruik der zuivere praclif,reden. 81 overfchreding der grenzen , die de practifche zuivere reden den menfchen gefteld heeft; verbiedende zij, om den onderwerplijken bepaalgrond van pligtmatige daden, dat is, derzelver zedenlijke drijfveder, in iets anders , als in de wet zelve, en de gezindheid, welke daar door in de maximes gebragt wordt , in iets anders, als in de achting voor de wet, te Hellen. VIERDE AFDEEUNG. VAN DE DIALECTICA DER ZUIVERE PRACTISCHE REDEN. S 232' De zuivere practifebe reden heeft hare dialectica. De zuivere reden heeft, in haar practiscb gebruik befchouwd, even zoo wel , als in haar fpeculatief gebruik (§ 144.— T98), hare dialectica (of redentwhtkundé): want zij wil de volftrekte geheelheid der voorwaardlijke gronden, in be- trek- ders,maar ook zommige Wijsgeeren mogen hier hun von. nis lezen. De Stoïcijnen zelfs, de ftrengften der oude Wijsgeeren, in het zedenkundige, konnen den naam van dwepers, in dit opzigt, niet ontgaan. Ciit. der pr. Vern. ƒ. 151-154- IV. PEEL. t F  8 2 II. Boek, IV. Hoofdjluh, IV. Af deeling. trekking tot een gegeven voorwaardlijk iets (5 70), weten; en egter kan deze volftrektlijk niet anders, dan in dingen, op zig zelven, gevonden worden. Als zuivere practifche reden , naamlijk, zoekt zij, ten opzigte van het practiscb voorwaardlijke, dat is, het geen door na-; tuurlijke neigingen en behoeften bepaald wordt, het onvoorwaardlijke (fchoon niet als bepaalgrond van den wil; want deze grond wordt door de zedenlijke wet gegeven (§ 217) ) —— de onvoorwaardlijke geheelheid van haar voorwerp, dat is, het geheele voorwerp, welk de zuivere wil van een redenlijk wezen zig ter bedoelinge voorftelt, te weten, het boog/ie goed. Hoe dit idé practiscb, dat is, voor de maxime van ons redenlijk gedrag, op eene genoegzame manier, te bepaalen zij, toont de leer der wijs* beid; en deze , wederom , als wetenfchap befchouwd, wordt waereldwijsbeid, of Wijsgeerte (Philofophiej genoemd (§ 21. 22. 23), in den zin, naamlijk, waar in de Ouden dat woord verftonden , bij welken hetzelve eene aanwijzing was van het begrip, waar in het hoogfte goed beftaat, en van het gedrag, waar door men hetzelve kan deelachtig worden, of, met andere woorden, de leer van het hoogfte goed, in zoo verre de reden poogt dezelve tot eene wetenfchap te brengen : poogt, zeg ik, want Wijsgeerte, ia  Ümüa'ng van 't gebruik der zuiverepractif, reden. 8 3 in dien zin, als teleologia rationis bumance aangemerkt, blijft, even als wijsheid, zelve immer een ideaal, welk, voorwerplijk, inde reden alleen volkomen lijk wordt voorgefteld, maar,osderwerplijk, voor den een' of ander' perfoon, flegts het doel van deszelfs onöphoudlijk ftreven is. Ten aanzien der gezegde dialectica, met opzigt op de bepaling des begrips van het hoogfte goed, moet ik nog de volgende aanmerking, door Kant gemaakt (*) , vooruitzenden. Te weten, de zedenlijke wet is alleen de bepaalgrond van den zuiveren wil. Dan , daar deze alleen formeel (niet materieel) is (of, alleen de form der maxime , als algemeen wetgevend , vordert); zoo abftraheert deze wet, als bepaalgrond , van alle ftof — van allen voorwerp — des wils. Het hoogfte goed mag dus wel het gantfche voorwerp van eene zuivere practifche reden, of van een' zuiveren wil zijn : maar, daarom , egter nog niet de grond der bepaling van den wil. De zedenlijke wet moet alleen voor den grond gehouden worden, die den wil bepaalt, om dat voorwerp voor zig ten ohjecte te maaken, dat is, om het hoogfte goed naartejagen. Dit wél optemerken, is van veel belang: want (*) Crit. dsr pr, Vern./, 196, F a  84 II. Boek, IV. Hoofdftuk, IV. Afdeelingi want zoo haast men, voor de zedenlijke wet, , eenig object, onder den naam van goed, als bepaaigrond des wils, aanneemt, en dan van het» zelve het hoogfte practifche beginzel afleidt , heeft men heteronomie, en verdringt men de •ware zedenlijkheid, de autonomie van den wil. In eene zoo delicate zaak, als de bepaling van zedenlijke beginzelen is, kan men niet te omzigtig fpreken. — Deze aanmerking belet egter niet, dat, daar de zedenlijke wet, in het begrip van het hoogfle goed, als opperfte voorwaardlijke grond , reeds opgefloten ligt, het hoogfte goed, in zoo verre, niet bloot objecl, maar dat deszelfs begrip , en de voorftelling van hetzelve, door onze practifche reden, als mooglijk, tevens de bepaalgrond van den zuiveren wil zij; wijl, als dan, de zedenlijke wet, in dit begrip mede vervat, en geen ander voorwerp, volgends het beginzel der autonomie, den wil bepaalt. S 233Hoogfte goed. Als ik het hoogfle goed noem, dan is 'er, in het begrip van dat bijvoeglijk woord, hoogfte, eene dubbelzinnigheid : want hetzelve kan of het opperfte (fupremum) , of het voleindigde , vol-  Omvang van V gebruik der zuivere practif. reden. 3 5 volmaakte (confummatunï) aanduiden. Het eerfte is die voorwaardlijke grond, welke zelve onvoorwaardlijk, en dus aan geene andere voorwaarde ondergefchikt is (bonum otiginarium): het tweede is dat geheel, welk geen deel van een nog grooter geheel van dezelfde foort is {bonum perfttlisfimum).. Deugd, nu , als waardigheid om gelukkig te zijn , is de opperfte voorwaarde van alles, wat ons maar eenigzins wenfchenswaardig fchijnen kan , dus ook van alle ons ftreeven naar gelukzaligheid ,bijgevolg, het hoogfte goed (fupremum), de volkomenfte zedenlijkheid (§ 21.8. 230), aan welke wij de gelukzaligheid geheellijk onderfchikken moeten. Doch, daarom, is deugd nog niet het geheele en voleindigde goed (confummatum) , als voorwerp van het begeervermogen van eindige redenlijke wezens: wan*:, als zoodanige wezens , moeten dezelven tevens gelukzaligheid begeeren, wijl zij dezelve behoeven, volgends hunnen aard — en wel, gelukzaligheid volgends het oordeel eener onpartijdige reden. Immers kan het te zamen geenzins beftaan, de gelukzaligheid te behoeven, harer ook waardig te zijn , en nogtans dezelve te mislenen — dit, zeg ik, beftaat niet met den volkomen wil van een redenlijk wezen, welk tegelijk de magt bezat, om zig gelukkig te maaken. Daarom kan, of mag, de reden deze F 3 be-  36 H. Boek, IV. Hoofdftuk, IV. Afdeelt^ behoefte van gelukzaligheid niet wegnemen % maar zij gebiedt alleenlijk, dezelve te onderfchikken aan den zedenlijken wil (g 204), als voorwaarde der bevrediging van die behoefte ; en zij verlangt, uit dezen hoofde, dat gelukzaligheid een' redenlijken wezen , in die mate ten deele worde, in welke heuelve waardig is om gelukkig te zijn. Zedenlijkheid en gelukzaligheid maaken, derhalve, in eene evenredige verëeniging tezamen , het volkomen, of voleindigde goed, voor een eindig redenlijk wezen, uit. § 234. Antinomie der practifche reden. In het begrip van 't hoogfte goed, worden alzo deugd en gelukzaligheid, als noodzaaklijk verbonden, gedacht: zoo dat de zuivere practifebe reden het eene zonder het andere niet kan aannemen. Deze verbinding nu moe:, gelijk iedere andere verbinding, in't gemeen, of analytisch, of'fijntbetisch konnen gekend worden, dat is, dezelve moet of logifche, of zaaklijke verbinding zijn, de eerfte volgends de wet der identiteit , de andere naar die der causfaliteit. Het verband tusfchen deugd en gelukzaligheid moet, derhalve, of zoo te verftaan zijn, dat de po- ging  Omvang van'/ gebruik der zuiverepractff. reder. 8 j ging om deugdzaam te zijn , en het redenlijk riaarjagen van gelukzaligheid niet twee verfchülende , maar geheel identifche daden zijn : of zoo, dat de deugd de gelukzaligheid, als iets van de bewustheid der deugd onderfcheiden, gelijk de oorzaak het gewrogt, voordbrenge. Nu is het. klaar, dat het gezegde verband niet analijtisch kan wezen: zoo dat hij, die zijne gelukzaligheid zoekt, zig, even daar door, alleenlijk door zijne begrippen te ontleeden , deugdzaam, en hij, die de deugd volgt, zig, door even deze bewustheid van zijn gedrag, daadlijk gelukkig zoude vinden. Onder de oude griekfche fchoolen, kwamen de Epicureërs en de Stoïcijnen, ten aanzien van de bepaling des begrips van 't hoog/ie goed, in zoo verre overeen, dat beiden deugd en gelukzaligheid niet als twee verfchillende elementen des hoogften. goeds wilden aangemerkt hebben. Maar nogtans liepen zij daar in geweldiglijk uit elkander , dat zij, hoe zeer zij ook de eenheid van 't beginzel, volgends den regel der identiteit zogten, het grondbegrip egter op eene verfchillende wijze , kozen: want, terwijl de Epicu* reër zeide: „ zig bewust te zijn van zijne tot gelukzaligheid leidende maxime, dat is deugd"; zeide Zeno's leerling: „ zig zijner deugd bewust te zijn, is gelukzaligheid." Ben Epicurist was F 4 dus  S8 II. Boek, IV. Hoofdfluk, IV. JfdetliHgi dus kloekzinnigheid zoo veel als zedenlijkheid .* den Stoïcijn was zedenlijkheid alleen ware o»>*. ^«d'. Volgends den dialectifchen geest dier tijden, namen beide Schooien alle hare fcherpzinirigheid te baat, om een wezenlijk en onverëenigbaar onderfcheid in beginzelen als een woordenbrij d te doen voorkomen, en alzo (naar den fchijn te oordeelen) eenheid des begrips, ondes verfchillende benamingen, voordtebrengen. Ondertusfchen gongen zij niet denzelfden gang, om deze eenheid te doen blijken : want de Epicurist grondde zijn beginzel op het aftbetifebe, de andere op het logifche: de Epicurist op da bewustheid der zinnenlijke behoefte: de Stoïcijn op de onafhanglijkheid fox practifche reden van alle zinnenlijke bepaaigronden. Het begrip der deugd, meende de Epicurtër, lag reeds in de maxime, om zijne eigen gelukzaligheid te bevorderen : terwijl de Stoïcijn , daartegen , begreep, dat het gevoel der gelukzaligheid in de bewustheid zijner deugd vervat was. De Epicurist beweerde, dat gelukzaligheid het geheele hoogfte goed, en deugd flegts de form der maxime aij, om gelukzaligheid deelachtig te worden, te weten, door het redenlijke gebruik der daar toe leidende middelen. In tegendeel, beweerde de Stoïcijn, dat deugd bet geheele hoogfte goed , en gelukzaligheid alleenlijk de be-»  Omvang van 'l gebruik der zuiverepractif. redend bewustheid van het deszelfs bezit zij, als tot den toeftand van het onderwerp behoorende* Ondertusfchen , zijn de maximes der deugd,' en die der eigen gelukzaligheid, ten aanzien van derzelver opperfte practifche beginzel, geheel ongelijkfoortig, en doen elkander, in een en hetzelfde onderwerp , beurtlings afbreuk, offchoon zij beiden tot het begrip van 't hoogfte goed behooren. De vraag blijft dus nog onopgelost : „ hoe is het hoogfte goed practiscb mooglijk ? " want gelukzaligheid en zedenlijkheid zijn twee, in foort geheel verfchillende, elementen van 't hoogfte goed, en, daarom, kan der-; zeiver verbinding nooit analijtisch gekend worden , maar moet eene fijnthefis der begrippen in" Huilen. De deductie (of afleiding) van dit begrip moet transfcendentaai zijn, wijl die verbinding niet, als uit de ervaring afgeleid, maar van voren, en dus practiscb noodzaaklijk gekend wordt, en de mooglijkheid van het hoogfte goed, derhalve, op geene empirifcbe beginzelen rust: want, is het, van voren, moreel noodzaaklijk,' het hoogfte goed, door vrijheid van den wil, voordtebrengen; dan moet ook de voorwaardlijke gtond der mooglijkheid van hetzelve alleenlijk op gronden der kennis van voren berusten. Maar kan dan het verband, tusfchen deugd en gelukzaligheid, als zaaklijk en fijntbetisch, geF 5 , lijk  eo II. Boei, IV. Hoofd/luk, IV. Af deeling. lijk het verband eener oorzaak met een gewrogt, gedacht worden? Het Jchijnt zoo, wijl dat verband een practiscb goed betreft, welk door doen, of handelingen mooglijk is, Doch laat ons dit nat der overwegen. Een van beiden: of de begeerte naar gelukzaligheid moet, in dat geval, de beweegoorzaak tot de maxime der deugd zijn: of de maxime der deugd moet de werkende oorzaak der gelukzaligheid wezen. Het eerfte nu is volftrekt onmooglijk, naardemaal maximes, die den grond der wilsbepaling in het verlangen naar eigen gelukzaligheid ftellen, verre afzijn van zedenlijkheid, en geene deugd konnen grondvesten ; gelijk voorheen bewezen is (§ 203. 210). Het tweede is even zoo onmooglijk: want alle practifebe verbinding der oorzaken en gewrogten in de waereld, als gevolg der wilsbepaling, fchikt zig, niet naar zedenlijke gezindheden van den wil, maar naar de kennis der natuurwetten, en naar het pbijftfebe vermogen, om van die wetten, tot zijne oogmerken, gebruik te maaken: weshalve men , zelfs door de naauwkeurigfte betrachting der zedenlijkewet, geen noodzaaklijk , en ter verkrijging van het hoogfte goed toereikend, verband van gelukzaligheid en deugd in deze waereld verwachten kan. Dewijl nu de verkrijging des hoogften goeds, welks begrip deze verbinding van deugd en gelukzaligheid bevat,  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif. redenj) i vat, een van voren noodzaaklijk object voor on« zen wil is , en met de zedenlijke wet onaffcheidenlijk zamenhangt; zoo moet, bij gevolg, de onmooglijkheid van het eene ook de onmooglijkheid van het andere bewijzen. Is alzo het boogfie goed, volgends practifebe regelen , onmooglijk (§ 202); dan moet ook de zedenlijke wet, welke gebiedt naar hetzelve te ftreeven, phantastiscb , op ingebeelde bedoelingen gebouwd, dus ledig, en valsch zijn! § 235- Oplosfing der voorgemelde antinomie der practii febe reden. Onder de antinomiën der zuivere fpeculative reden treft men eene foortgelijke tegenftrijdigheid aan, tusfchen noodzaaklijkheid der natuur en vrijheid, in de caufaliteit van de gebeurtenisfen der waereld (§ 164. 168). Deze ftrijdigheid zagen wij (§ 180—182. 174,. 175) dat alleenlijk konde opgelost worden, door te toonen, dat dezelve geene ware tegenftrijdigheid, maar, flegts in fchijn-, eene ftrijdigheid zij: 't welk blijkt, zoo haast men de voorvallen, en zelfs de waereld, in welke dezelven gebeuren (gelijk men moet) alleen als verfchijnzels aanmerkt: want  92 II. Boek, IV. Hoofdftuk , IV'. Afdaling. want dan heeft hetzelfde handelende wezen , eensdeels, als verfchijnzel (zelfs voor zijnen eigen inwendigen zin) aangemerkt, eene cdusfaliteit in de zinnenlijke waereld, welke altijd met het noodzaaklijk mecbanismus der Natuur overeenkomt-, en , anderdeels, kan dat wezen ' of die handelende perfoon , als ding op zig zelven, zuiver noumemn, aangemerkt (in zijn niet volgends den tijd bepaalbaar aanwezen^ zelve eenen grond der bepaling van die causaliteit, volgends natuurwetten, in zig bevatten, welke van alle natuurwetten vrij en onafhanglijk is. Even zoo is het ook met deze antinomie der zuivere practifche reden gelegen. Het gantfche bewijs, aangaande de onmooglijkheid van een zoodanig noodzaaklijk verband der deugd en ■gelukzaligheid, raakt flegts de zinnenlijke waereld , in welke de zedenlijkheid , natuurlijker wijze,daarom, geene evenredige gelukzaligheid *an voordbrengen, wijl de blote zedenlijke bepaling des wils geene verandering maakt in depbijftfcbe wetten, van welker invloed de gelukzaligheid afhangt. JJoch, naardien ik niet alleen bevoegd ben. mijn beftaan, ook als ding, op zig zelven, als noumenon (§ i 27), in eene verftandswaereld te denken, maar ook aan de zedenlijke wet (§ ai7. 218. 223) een' zuiveren inttlle&ueelen bepaalgrond mijner causfaliteit in de zin-  Omvang van 't gebruik der zuivere practif reden.$ g zinnenlijke waereld heb; zoo is het geheel niet onmooglijk, dat de zedenlijkheid der gezindheid een' (zo niet onmiddellijken, egter middellijken, door middel van eene intelligibele grondoorzaak der Natuur, en wel een' noodzaaklijken) zamenhang, als oorzaak, met de gelukzaligheid, als gewrogt in de zinnenlijke waereld, hebbe: welke verbinding van deugd en geluk, in eene Natuur, die flegts voorwerp der zinnen is, nooit anders dan toevalliglijk kan plaats vinden, noch tot het hoogfte goed reiken* Alzo is dan, ongeacht deze fchijnbare flrijdigheid van eene practifche reden met zig zelve, het hoogfte goed het nóodzaaklijke hoogfle doel van een' zedenlijk bepaalden wil— een waar objecl van denzelven : want het hoogfte goed is practiscb mooglijk (§ 223), en de maximes van zulk een' wil hebben objective wezenlijkheid. — De geheele ftrijdigheid rust op misverftand , waar door men de betrekking tusfchen verfchijnzelen aanziet voor eene betrekking der dingen, op zig zelven, tot deze verfchijnzelen. § 236- Voorrang der zuivere practifche reden, in derzelve verband met de fpeculative reden. Alle belang is ten laatften praciiscb (§ 207). Bij-  £4 Èoek, IV. Boofdfluk, IV. Af deeling: Bijgevolg, gaat het practifche belang voor het bloot fpeculative; en de fpeculative reden moet alle zulke theoretifche ftellingen toelaten , die met het oogmerk der zuivere practifche reden in een onaffcbeidhaar verband ftaan , zoo lang zij dezelven met hare eigen grondftellingen kan verèenigen zonder jtegenltrijdigheid; al is het dat zij dezelven uit die grondftellingen noch begrijplijk maaken, noch verklaaren kan. Dergelijke theoretifche, doch als zoodanig niet bewijsbare , ftellingen, in zoo verre die tot eene van voren onvoorwaardlijk geldende practifche wet onaffcheidbaar behooren (*), noemt onze Wijsgeer pos- (*) Onaffcbeidbaar, zeg ik, moeten zulke theoretijcbe ftellingen, zullen dezelven anders door de fpeculative reden moeten toegelaten worden, met de zuivere practijcbe reden verbonden zijn. Zoo verre dus practifebe reden, als pathologisch voorwaardlijk, ten grondflage gelegd wordt, mag en moet de fpeculative reden niets toelaten, al ftrijdt het geenzins met bare grondirellhgen. In dezen zin komt 'er geen primaat der practifebe reden te pas. Anderzins ware de deur wijd opengefteld voor de zotfte dweperijen van Mabomed's paradijs, de fmeltende zielverëenigingerj inet de Godheid der zoogenoemde Theofopben en MijJIie\ern van vroeger' en later' tijd. Maar, wijl zuivere re. den voor zig zelve practiscb zijn kan, gelijk de bewustheid der zedenlijke wet uitwijst, zoo is het eene en dezdfde reden, die, het zij in een tbeorctissb, het zijprac tiscb  Omvang van 't gebruik der zuivere practif.reden. 9 5 pofiulata (vorderingen) der zuivere practifebe reden. Van dezen aart zijn de ftellingen, omtrend de vrijheid (§ 219. 164), de onfteifiijkheid der ziel 237), en het beftaan van God (S 238). § 237* Ovfterftijkbeid der zieU Het noodzaaklijk voorwerp van een' door de ze- tiscb opzigt, volgends beginzelen van vsren oordeelt.' Gebeurt het dus, gelijk het geval is, dat het vermogen der reden, in het eerfte opzigt, niet toereikt, om zekere ftellingen doortezien en te bewijzen; dan kan, mag, en moet die zelfde reden, volgends hare natuur, even deze ftellingen, zoo haast ze blijken onaffcheidbaar verëenigd te zijn roet haarpractifebe belang, als zuivere reden, aannemen, en met alles, wat zij als fpeculative reden in haar magt heeft, vergelijken en in verband trachten te brengen — op voorwaarde nogtans van befcheidenheid , zig nimmer kennis aanmatigende, waar alleen 'geloof is, noch trachtende te bewijzen , wat onbewijslijk, en door da reden, alleen in practiscb opzigt, aangenomen is. In da verbinding, derhalve, der zuivere fpeculative reden met de zuivere practifebe, voert de laatfte het primaat. Dit is In den aard der reden gegrond, en zonder de ondergefchiktheiJ der fpeculative reJen, zoude de reilen met zig zeive, onvertnijdlijk, in ftrijd geraaken. Grundleg. zift Mecaph. ƒ. 33. Crit. der pr. Vern./. 215. ff.  06* II. Boek, W-Hoofdftuk, IV. Afdeüiüg: zedenlijke wet bepaalbaren wil is de bewerking van het hoogfte goed, in de waereld Q 23 3j. In dezen nu is de volkomen overëenftemming der gezindheden met de zedenlijke wet de opperfte voorwaarde van het hoogfte goed (§ 204. 208). Die volkomen overeenkomst moet alzo even zoo wel mooglijk zijn , als haar object , wijl zij in hetzelfde gebod, om dat object —- het hoogfte goed — te bevorderen, mede vervat is. Volmaakte overéénkomst met de zedenlijke wet heet, bij Kant, heiligheid (§ 204), tot welke een redenlijk wezen dezer zinnenlijke waereld allengskens zig wel nader en nader brengen, doeh welke hetzelve , in geen tijdpunt van zijn beftaan, immer kan bereiken (§ 231). Intusfchen, daar die heiligheid als practiscb noodzaaklijk geëischt wordt, zoo kan dezelve, alken in een' voordgang, welke in bet ohëindige voordloopt, tot de volkomen evenredigheid aan dat idè, aangetroffen worden. Het is dus, volgends beginzelen der zuivere practifche reden , noodzaaklijk, eetf zoodahigznpraciifcben voordgang, als het wezenlijke object van onzen wil, aantenemen. Dewijl nu deze nimmer eindigende voordgang niet mooglijk is, dan alleen in de veröndetftelling van een in het onëindige voordduurend beftaan, en eene volhardende perfoonlijkheid van het-  tjmvahg van*t gebruik der zuiverepractif, reden^f hetzelfde redenlijke wezen; zoo moet volgenl dat het hoogfte goed, alleenlijk, in de onderftelling van de onfterflijkheid der ziel, practiscb mooglijk (§ 223), en dat deze onfterflijkheid, aL onaffcheidbaar met de zedenlijke wet verbonden , voor een poftulaat der zuivere practifche re« den te houden zij (*). §. 338. Beftaan van God* De zedenlijke wet leidt ons, gelijk wij zagen , tot de nóodzaaklijke volkomenheid van het (*) De ftelling; aangaande de zedenlijke bepaling onzer natuur, om alleenlijk door een immer in 't onëindige voordgaande progresjie, tot volle overeenkomst met de zedenlijke wet meer en meer te naderen, is ook, ten opzigte van den Godsdienst, van zeer veel belang; naardien, buiten die ftelling, of de zedenlijke wet haar achtbaar aanzien van gevorderde heiligheid verliest, en als toegevend aan onze zwakheid, en naar Qnze zinnenlijkheid misvormd, voorgefteld — of de weg gebaand wordt tot dweperij , en tbeofopbijcbe droomen, door de hoop op verkrijging van volkomen heiligheid des Wils, reeds bier, te fierk te fpannen: waar van 't gevolg is, dat men, bij de minfte mislukking, in den poel van mismoedigheid nederzinkt, de nodige helderheid van geest verliest, en onbekwaam wordt ter volbrenging zijner pligten, in deze waereld» tV. DEEL. Q  qS 11 Boek, IV. Hoofdftuk,W. Af deeling* het eerfte en voornaamfte deel van het hoogfte goed, te weten, de zedenlijkheid, en dus, wijl deze alleen in de eeuwigheid volkomenlijk kan bereikt worden , tot de vordering der zuivere practifche reden, de onfterflijkheid. Die zelfde wet moet dus ook ons tot de mooglijkheid van het tweede element of beftanddeel des hoogften goeds, naamlijk, eene met die zedenlijkheid juist overeenkomende gelukzaligheid (§ 033), even zoo onbaatzugtig, zonder bijkomst van zinnenlijke drijfvederen, eenigiijk op grond der blote onpartijdige reden, leiden, en ons, derhalvet . bevoegd maaken, om het beftaan eener oorzaak, adcequaat aan dat gewrogt, te weten, aan die gelukzaligheid, dat is, het beftaan van God, als poftulaat der zuivere practifche reden aantenemen. Gelukzaligheid noemen wij den toeftand van een redenlijk wezen in de waereld, welken het in alles, geduurende het geheel van zijn beftaan , naar wil en wensch gaat. Dus is gelukzaligheid gegrond op de overëenftemming der Natuur met alle de oogmerken van een redenlijk wezen te zamen genomen, en met de wezenlijke bepaalgronden van deszelfs wil. Nu gebiedt de zedenlijke wet, als eene wet der- vrijheid , door bepaalgronden, die van de Natuur en derzelve overëenftemming met ons begeer^ ver-  Omvang van Hgébruik der zuivere practif.reden.99 vermogen, als drijfveders (§226), geheel onafhanglijk zijn moeten. Maar het handelende redenlijke wezen in de waereld is niet tegelijk oorzaak der waereld en der Natuur zelve. Derhalve , is 'er in de zedenlijke wet niet de minfte grond voor handen tot een' noodzaaklijken zamenhang tusfchen zedenlijkheid , en daar aan jüist geëvenredigde gelukzaligheid van een wezen, welk, als deel, tot de waereld behoort, en dus van de waereld afhangt, en daarom ook, door zijn' wil, geene oorzaak dezer Natuur zijn, noch dezelve, wat zijne gelukzaligheid belangt 4 uit eigen krachten, met zijne practifche grondftellingen in een doorgaand eenftemmig verband brengen kan. Ondertusfchen moeten wij, volgends het voorfchrift der zuivere reden (§217), het hoogfte goed poogen te bevorderen. Zoodanig een zamenhang, of verband, wordt dus als noodzaaklijk gevorderd: wij moeten het hoogfte goed bevorderen , bewerken. Hetzelve moet, bij gevolg , mooglijk wezen. Dus wordt dan tevens mede .(aks een poftulaat) gevorderd het beftaan van eene oorzaak der gantfche Natuur, die van de Natuur onderfcheiden is, en in welke oorzaak de grond van den zamenhang der gelukzaligheid met de zedenlijkheid alleen begrepen is. Deze opperfte oorzaak moet den grond in zig bevatten der overëenftemming van de NaG 2 tuur  ioo II. Boek IV. Hoofdfiuk, IV. Afdeeling\ tuur niet flegts met eene wet van den wil der redenlijke wezens, maar ook met de voorftelling dezer wet, zoo verre dezen dezelve tot een' opperften bepaalgrond van den wil maaken , gevolglijk, niet blootlijk met*de zeden, ten aanzien der form, maar ook met de zedenlijkheid, als derzelver beweeggrond, dat is, met de zedenlijke gezindheid der redenlijke wezens Het hoogfle goed is , derhalve, in de waereld flegts mooglijk, in zoo verre 'er eene opperfte oorzaak der Natuur wordt aangenomen , die eene met de zedenlijke gezindheid overeenkomende causfaliteit bezit. Een wezen nu, dat vatbaar is voor daden, volgends de voorftelling van wetten, is een redenlijk wezen, en de causfaliteif van zulk een wezen, naar deze voorftelling der wet, is deszelfs wil. Gevolglijk, is de opperfte oorzaak der Natuur, zoo verre die tot het hoogfte goed ondeifteld moet worden, een wezen, dat door verftand en wil, de oorzaak der Natuur, en dus God is. Zoo is dan het poftulaat der mooglijkheid van het hoogfte. afgeleidde goed (of van de beste waereld) tevens het poftulaat der werklijkheid van een hoogst ootfpronglijkgoed', naamlijk, van Gods beftaan. Is het nu onze pligt, het hoogfte goed te bevorderen, dan moeten wij dc mooglijkheid van hetzelve onderftellen. Daar deze nu, alleenlijk onder voorwaarde van Gods be*  Omvang vant gebruik der zuiverepractij.reden.ioi beftaan , kan plaats hebben , is het zedenlijk noodzaaklijk, ook Gods beftaan aantenemen. — Deze zedenlijke noodzaaklijkheid egter is fubjeclief, dat is, behoefte, niet obje&ief, en derhalve, eigenlijk, zelve geen pligt (*): want pligt komt (*)* Om de hier aangevoerde redenen, kan het, eigenlijk, gsen pligt beeien, Gods beftaan te onderftellen: maar egter is die onderftelling met de bewustheid van onzen pligt naauw verbonden, om dat onze reden de gepoftuleerde mooglijkheid van 't hoogfte goed, welk wij bevorderen moeten, niet denkbaar vindt, zonder die onderftelling. Kant noemt dezelve, daarom, bijpathefe , in zoo verre zij tot de theoretifche reden behoort, en ten dien aanzien ,als grond van verklaring wordt aangemerkt; maar ten aanzien van eene behoefte , in een practiscb opzigt, noemt hij dezelve geloof, en wel zuiver redengeloof, wijl alleen zuivere reden, zoo ten aanzien van het theoretifche, als practifebe gebruik, de bron is, uit welke dat geloof ontfpringt. Uit alle het gezegde kan de nadenkende Lezer van zei. ven dereden bevroeden, waarom de griekfebe fchoolen nimmer hebben konnen komen tot eene volkomen oplosfing van haar problema, omtrend de practifebe mooglijkheid van het hoogfle goed: om dat zij, naamlijk, den regel van 't gebruik, welk de wil des menfchen van zijne vrijheid maakt, voor den eenigen, op zig zelven alleen toereikenden grond aanzagen, zonder, hunnes oordeels, Gods beftaan daar toe noodig te hebben. In zoo verre nogtans deden zij wél, als zij het beginzel der zeden, onafhanglijk van dat poftulaat van Gods beilaan, blootlijk uit de G 3 bc"  102 II. Boek, IV. Hoofdftuk, IV- Afdeeling, komt niet te pas, ten aanzien van het theoretifche gebruik der reden, maar alleen ten aanzien van 't betrekking der reden tot den wil vastftelden, en hetzelve dus tot eene opperfte practifebe grondvoorwaarde des hoogften goeds maakten. M^ar, daarom, is hetzelve nog niet de geheele voorwaarde van deszelfs mooglijkheid. De ppicureërs hadden een geheel valsch hoogfte beginzel deizeden aangenomen , te weten , dat der gelukzaligheid. Wilden zij nu confequent zijn, dan moesten zij hun hoog. ftegoed even zoo laag ftelien, als de laagheid van hun grondbeginzel , in evenredigheid vorderde. Dit deden zij ook, en wachtten dus geene gelukzaligheid, dan die men, dikwijls in de daad fober genoeg, door menschlijke kloekzinnigheid (waar toe onthouding, en matiging der neigingen mede behoort) verkrijgen kan. De Stoïcijnen, daartegen, hadden hun opperfte practiscb beginzel, naamlijk, de deugd, tot grondvoorwaarde des hoogften goeds regt gekozen; gongen ook in hun zamenftel confequent te werk, maar niet overëenkomftig de ftem der Natuur, Want, dewijl zij den graad der deugd, door de zuivere wet gevorderd, reeds in dit leven bereikbaar fielden, overfpanden zij de zedenlijke vermogens des menfchen-, dien zij den Wijzen noemden, verre buiten de paaien zijner natuur, tegen alle ervaring aan. En, wat het tweede beftanddeel des hoogften goeds, naamlijk, de gelukzalig, heid belangt; deze werd bij hun over het hoofd gezien, als of dezelve geen bijzonder voorwerp van het menschlijke begeervermogen ware; zijnde hunne Wijze, even als eene Godheid, in de bewustheid der voortreffelijkheid van zijn perfoon, in opzigt op tevredenheid, geheel van de Natuur orjfhanglijk, en fchoon blootgefteld aan de rars-5  Omvang van't gebruik der zuivere practifreden.ioi 't practifebe. Ook is de onderftelling van Gods beftaan hier niet aantemerken als een grond van alrampen des levens, egter onkwetsbaar voor de (lagen van den tegenfpoed. — Hoe voordeelig onderfcheidr zig bier de fchool des Wijzen van Nazaretb, vergeleken met die der genoemde Wijsgeeren! Het Kristendom, ook wanneer men het niet als religie-leer, maar blootlijk van eene wijsgeerige zijde aanmerkt, geeft een volkomen begrip van't hoogfte goed, tot voldoening van den geftrengften eisch der practifebe reden. Neen: de moraal van het Euangeli ftaat niet gelijk met die der oude Stoïcijnen* Is het onkunde en blind vooroordeel, of kwaadwilligheid, welke veelen dit ftoutlijk doet fchrijven? Naar het floifebe zamenftel, is de bewustheid van de fterkte der ziel de prikkel aüer zedenlijke gezindheden. Men moge het verheven woord pligt gebruiken , en daar over veela voortreffelijke dingen zeggen: het ware begrip nogtans van pligt verdwijnt geheel, zoo haast men den drijfveder en bepaalgrond van den menschlijken wil niet (gelijk eigenlijk zijn moet) in de aebting voor de heilige wet, maar in de zielefterkte, of verhevenheid der denkwijze boven de lage drijfvederen der zinnenlijkheid plaatst. Deugd , in den ftoifeben zin, is waarlijk niets anders dan een bijzondere heldenmoed (beroisme) van een' zig*oven *s menfchen dierlijke natuur verheffenden Wijzen, die zig zelven genoeg is, uit zijne (ingebeeldde) hoogheid op anderen nederziet, aan hun wel pligten voorfchrijft, maar zig zelven boven pligt verheven, en tegen alle verzoeking ter overtreding van de wet veilig waant. Op deze wijze kan geen Kristen denken, die zig de wet in derzelver zuiverheid en geftrengheid voorftelt, volG 4 §end«  104 TL Boek, IV. Hoofdftuk, IV. dfdeeling, alle verpligting, in't gemeen: want deze moet eeniglijk in de autonomie der reden zelve gezogs worden. — De zuivere practifche reden leidt ons, derhalve, tot de verönderftelling zoo van de onfterflijkheid onzer ziel, als van Gods be-, ftaan. gends het voorfchrift van het Euangeli. Uit opregte en. aaauwkeurige vergelijking zijner zedenlijke waarde niet de wet moet, onvermijdlijk ..démoed ontftaan. Men vergelijke Kant's nieuw uitgekomen Werk: metapbijfifcb; Jnfangsgründe der Tugendlebre. f. 95. Het zoude de moeite wel loonen , de voortreffelijkheid der kristlijke zedenkunde boven die der Stoïcijnen meer bepaaldiijk uft dit gezjgtpunt aantetoonen* VIJF-  Omvang van*tgebruik der zuiverepraciif.reden.105 VIJFDE HOOFDSTUK. omvang van 't gebruik der oordeelskracht, EERSTE AFDEELINGw VAN DE OORDEELSKRACHT IN 'ï GEMEEN. Verklaring. Aue onze kennis is gegrond op drieërlei krach-, ten, die wij in ons ontdekken, te weten, het kenvermogen, het begeervermogen, en het gevoel van lust en onlust (§ 13. 200. 199)- Voor elke der twee eerfte krachten heeft de Natuur ons een bijzonder vermogen gegeven, welk dezelven van voren bepaalt, en als wet voor die krachten geldt. Voor het kenvermogen naamlijk is het verf and, of het vermogen der begrippen en oordeelen (§ 13. 5©)» voor het begeervermogen de reden, of het vermogen der idéen en befluiten , in zoo verre zij door dezelven practiscb is, of zig zelve tot het doen bepaalt, zijnde van voren door zig zelve, en zonder bepalingen van buiten wetgevend (§ 70» 72- 2°°G 5  io6* II. Boek, V. H&ofdjïuk', I. Afdeeling, ci 7. 219). Maar zoude 'er nu ook voor de derde kracht, het gevoel van lust en onlust, geen bijzonder vermogen voor handen zijn, en, zo ja, zoude dan ook datzeive wetgevend zijn, of beginzelen in zig vervatten, die dat gevoel bepaalen ? Ja zeker, het gevoel van lust en onlust bezit een eigendomlijk vermogen, te weten, de oordeelskracht, of het vermogen om zig het bijzondere als onder het algemeene begrepen voorteftellen. Laat ons zien, of die vermogen ook wetgevend zij. § 240. Natuur der oordeelskracht, Begrippen op voorwerpen toegepast—zonder in aanmerking te nemen of die voorwerpen alleenlijk denkbaar zijn, dan of dezelven ook konnen gekend worden — hebben hun veld. In het eene deel dezes velds is voor ons kennis mooglijk, in het andere niet. Het eerfte is het veld der ervaring, het andere dat van het bovenzinnelijke, Het ervaringveld is de bodem of grond voor onze begrippen. Op 't eene deel van dezen bodem zijn de begrippen , en het daar toe behoorende kenvermogen, wetgevend; en dit deel kan daarom in zoo verre derzelver grondgebied (ditio") genoemd worden (§ 99). Op het andere deel van dezen bodem hebben de erva-  Omvang vant gebruik der zuiverepractif, reden.ioj, varingbegrippen jawel h\.\nverblijf(domicilium). maar niet hun gebied: want dezelven worden wel volgends vaste wetten voordgebragt, maar zijn zelven niet wetgevend. Het gebied nu, op welk ons geheel "vermogen zamen genomen de wet geeft, wordt wederom verdeeld in het gebied der natuurbegrippen (§ 99), en in dat der vrijheidbegrippen (§ 216. 219); want door bei* den is ons vermogen van voren wetgevend (§. 68. 200). De wetgeving der natuurbegrippen gefchiedt door het verftand, en is befchouweni {theoretisch); de wetgeving door het vrijheidbegrip gefchiedt door de reden, en is beoefenend (of practiscb)- Verftand en reden hebben derhalve op denzelfden bodem der ervaring twee onderfcheiden wetgevingen, zonder dat de eene de andere te na komt. Een overgang uit het gebied der natuurbegrippen, of van het zinnenlijke, in het gebied van het viijheidbegrip, of bovenzinnelijke, is door middel van het befchouwend gebruik onzer reden niet mooglijk (§ 99. 219. 127. 164.' ïllo. 182. 185. 195).° Doch, naardien de bovenzinnenlijke waereld op de zinnenlijke invloed moet hebben, en het vrijheidbegrip bet oogmerk, welk door de wetten van dat begrip wordt opgegeven, in de zinnenlijke waereld werklijk maaken moet (§ 200. 205. 219); zoo moet 'er eg-  Ï03 II. Boekt V. Roofdftuk, I. Jf'deelt'ngl egter een middel voor handen zijn, waar door de twee deelen der Wijsgeerte, te weten, het befchouwende en beoefenende deel, met elkander tot een geheel konnen worden verbonden. Dit bindmiddel nu is, zegt Kant, de oordeelskracht (g 239) , welke tusfchen het eigenlijk 200 gezegde verftand en de reden, om zoo te fpreken, midden in ligt; even als het gevoel van lust eh onlust tusfchen het kenvermogen en begeervermogen (§ 13. 199. 200). Dewijl de natuurbegrippen, die op alles wat is en gefchiedt betrekking hebben, en daarom den grondflag tot alle befchouwende kennis van voren behelzen, op de wetgeving van het verftand berusten; en daartegen, het begrip van vrijheid, niet op het geen is, maar op het geen zijn en gefchieden moet, flaande , en daarom den grond in zig vervattende tot alle practifche voorfchriften van voren, die zinnenlijk-onvoorwaardlijk zijn, op de wetgeving der reden rust; en dewijl tusfchen het ken- en begeervermogen het gevoel van lust en . onlust, gelijk de oordeelskracht tusfchen het verftand en de reden , gevonden wordt, en deze drie vermogens van ons gemoed, waar toe men alle anderen kan te rug leiden, uit denzelfden gemeenfchaplijken grond niet konnen worden afgeleid: zoo laat het zig hier uit, volgends de analogie, reeds  Omvang van't gebruik der zuiverepractif.reden.ïöty reeds bij voorraad vermoeden, dat de oordeelsi kracht eensgelijks voor zig zelve een beginzel i van voren zal bevatten , en, wijl tog met het begeervermogen , noodzaaklijk, lust en onlust verbonden is, het zij door empirifcbe drijfvederen, het zij onmiddellijk door de zedenlijke wet bepaald (§ 199. 208. 215) , dat de oordeelskracht even zoo wel eenen overgang van het zuivere kenvermogen, dat is, van het grondgebied der natuurbegrippen tot dat van het begrip der vrijheid zal bewerken, als dezelve, in het logifche gebruik, den overgang van het verftand cot de reden mooglijk maakt. § 241. Eigendomlijk beginzel der oorderfskracbf. Ondertusfchen is het opfpooren van een bijzonder beginzel der oordeelskracht met niet geringe zwarigheid bezet: want hetzelve kan noch uit begrippen van voren, die alleen tot het verftand behooren (§ 16), worden afgeleid; noch ook een objective regel zijn, aan welken de oordeelskracht haar oordeel zoude konnen aanpasfen, dewijl daar toe wederom eene andere oordeelskracht gevorderd zoude worden , om het geval van de toepasling des regels te konnen onI derfcheiden. Evenwel is het niet onmooglijk, ee-  Ho IL Boek, V. Hoofdfluk, L esnen weg uittedenken, welke ons aanwijst in hoe verre de oordeelskracht van voren wet** vend zij, en een eigendomlijk beginzel van vo. ren , al is het dan maar onderwerpliik, bezitte. De oordeelskracht, naamlijk, is een vermogen om het bijzondere als onder het algemeene begrepen te zoeken (§ 239). Hier nu zijn twee gevallen mooglijk : of het algemeene (de regel, het beginzel, de wet) is gegeven , of het 'bij. zondere is gegeven, waar toe de oordeelskracht het algemeene vinden moet. In het eerfte geval, is de oordeelskracht, welke 't bijzondere onder den regel fubfumeert, bepaalend, en het oordeel is logisch: in het andere, is de oordeelskracht reflecteerend, en het oordeel cefthetiscb. De bepaalende oordeelskracht behoeft geen bijzonder beginzel: maar het verftand leent haar zijne catégoriën, en de op dezelven gegrondde algemeene transfcendentale wetten .(§ 63. 100), ter toepasfinge op het bijzondere, te weten, de ervaringen. De wet is haar van voren, om zoo te fpreken, voorgeteekend; en alzo heeft de oordeelskracht niet nodig, voor zig zelve naar eene wet omtezien , om het bijzondere in de Natuur te konnen onderfchikken aan het algemeene. Dan, 'er zijn zoo menigvuldige- formen der Natuur, en, als ware het, zoo veele wijzi- gin-  Omvang vatit gebruik der zuiverepraclif.reden.il t gingen der algemeene transfcendentale natuurbegrippen , die door de wetten, welken het zuivere verftand van voren geeft (daar tog dezelven alleen omtrend de mooglijkheid eener Natuur, als voorwerp der zinnen, in het gemeen gaan) geenzins konnen bepaald worden , dat 'er tot dit einde egter ook wetten nodig zijn, welken, ja, als empirifcbe wetten, volgends het inzien van ons verftand toevallig zijn konnen , maar die nogtans tevens — zullen het anders wetten zijn , en beandwoorden aan het begrip eener Natuur — moeten aangemerkt worden als uit een (fchoon onbekend) beginzel der eenheid van het menigvuldige noodzaaklijk voordvloeijende. Zoo maakt, om dit met een voorbeeld te verheideren, het verftand met behulp der zinnenlijkheid en derzelver formen , door zijne begrippen, de aanfchouwingen van de voorwerpen der Natuur mooglijk (§ 41. 63. 49. 92): doch het verftand kan daar door geenzins de wijs van deszelfs indrukken , de manier op welke het ervaringbegrip in ons is, en in onze bewustheid veranderd wordt, bepaalen (§ 53). Eensgelijks bepaalt de practifebe reden wel door hare wetten den wil, en maakt daden, ten aanzien van empirifcbe voorwerpen, mooglijk (§ 200. S05. 219. 220): maar in de natuur der reden zelve kan de wijs. hoe de wil van de maximes, of  tia II. Èoek, V. Bocfdfluk, I. Afdeelingi ' of zinnenlijke voorwerpen bepaald is, .niet gegrond zijn. — De reflecteerende oordeelskracht, die het algemeene vinden moet, wanneer het bijzondere , of de menigvuldige wijziging der algemeene transfcendentale natuurbegrippen, aan haar gegeven is, heeft volftrektlijk een beginzel nodig, welk zij niet van de ervaring ontleenen kan, wijl dat beginzel juist den grond der eenheid van alle empirifcbe beginzelen onder hogere , maar even empirifcbe beginzelen , en dus de mooglijkheid van de fijftematifcbe onderfchikking derzelven onder elkander leggen moet. Die oordeelskracht heeft dus voor zig zelve een beginzel nodig , om een zamenftel der ervaring, volgends bijzondere natuurwetten, mooglijk te maaken: want de algemeene natuurwetten zijn door ons verftand naar het algemeen begrip eener natuur als natuur bepaald (§ op). Zulk een transfcendemaal beginzel, dat den grond der eenheid en verbinding van alle empirifcbe beginzelen bevat, kan dus de reflecteerende oordeelskracht'zig zelve alleen als wet geven, zonder het van elders te nemen, noch ook aan de Natuur voortefchrijven. Dit beginzel nu kan geen ander wezen dan dit, dat, daar algemeene natuurwetten haren grond hebben in ons verftand, welk dezelven aan de Natuur voorlchrijft, de bijzondere empirifcbe wetten , ten aan-  Omvangvaut gebruik der zuivel■epractif.rederuu$ aanzien van het geen in dezelven door die. onbepaald gelaten wordt, naar zulk eene eenheid, moeten befchouwd en aangemerkt worden, als of ze door eenig verftand (fchoon niet ons verftand) ten behoeve van ons kenvermogen, om een zamenftel der ervaring volgends bijzondere natuurwetten mooglijk te maaken, gegeven waren. Niet als of, op deze wijze, werklijk zoodanig een verftand moest worden aangenomen , want het is flegts de reflectetrende oordeelskracht, aan welke dit idê ten beginzel ftrekt, om te refiecteeren, niet om te bepaalen: maar dit vermogen geeft daar door zig zelve alleen , en niet aan de Natuur, eene wet. Wijl nu het begrip van een object, zoo verre het tevens den grond der werklijkheid van dit object influit, het oogmerk, en de overéénkomst van eenig ding met dien toeftand der dingen, welke flegts volgends zekere oogmerken of bedoelingen mooglijk is, doelmatigheid van de form derzelven genoemd wordt zoo is derhalve het beginzel der oordeelskracht, ten aanzien van de form der natuurverfchijnzelen onder empirifcbe wetten in het algemeen, de doelmatigheid der Natuur in hare menigvuldigheid. PVJet andere woorden , de Natuur wordt door dit begrip zoo voorgefteld, als of in een verftand, buiten het onze, de grond der eenheid van het menig- IV* deel. H v$j  ÏH lï. Boek. V. Hoofdfluk, I. Af deeling. vuldige van hare empirifcbe wetten gelegen ware. De bijzondere empirifcbe wetten de wet, bij voorbeeld, der aantrekking en terugftoting, der koude en warmte, de wet van geboren worden en fterven, en dergelijken, konden volftrekt tot geen fijftematisch geheel onder elkander in verband worden gebragt, en zouden ons zelfs tegenftrijdig en onverè'enigbftar voorkomen, wanneer de oordeelskracht, met haar beginzel van de doelmatigheid der Natuur in derzelve menigvuldige empirifcbe wetten, onzer kennisfe niet ter hulpe kwame, en de Natuur , uit kracht van dit begrip, zig niet zod liet voorftellen, als of de grond der eenheid van dit menigvuldige der empirifcbe natuurwetten in het een of ander verftand buiten ons gelegen ware. Dit beginzel der formlijke doelmatigheid der Natuur is gevolglijk een transfcendentaal beginzel der oordeelskracht, een bijzonder begrip van voren, welk alleenlijk in het reflecteerend oordeel zijnen oorfprong heeft, en waar door van voren de algemeene voorwaarde wordt voorgefteld , op welke alleen de dingen voorwerpen van onze kennis in 't gemeen konnen worden : even als bij voorbeeld, de transfcendentale beginzelen der voordbrenging en afhanglijkheid (§ in. ii2) de algemeene voorwaarden zijn,  Omvang van't gebruik der zuivere practifredenxi% onder welken verfchijnzels als oorzaken en ge», wrogten alleen konnen gekend worden. Dat nu het begrip van eene doelmatigheid der Natuur de algemeene voorwaarde van de ken-; nis der Natuur bevatte , in zoo verre dezelve eene door menigvuldigheid van bijzondere wetten bepaalde Natuur is, bewijzen de maximen der oordeelskracht, welken men ten grondflage van het onderzoek der Natuur pleegt te leggen, en welken egter niet verder dan de mooglijkheid der ervaring en der natuurkennis gaan, zoo verre de Natuur door bijzondere wetten bepaald is. Van dezen aard is de wet der Jpaarzaam* heid volgends welke wij oordeelen: dat de Natuur den kortften weg neemt; de wet der continuïteit, of doorgaande vastheid (f) , volgends welke de Natuur geenen fprong doet, noch in het vervolg harer veranderingen, noch in de zamenftelling van Jpecifïsch verfcheiden formen; de wet der natuur-eenbeid (§), dat is, dat de grootfte menigvuldigheid der Natuur in empirifcbe wetten nogtans eenheid zij onder weinige beginzelen (§ 112). Alle deze bijzon» de- (*) Lex parfimonix. (D Lex continui in natura. ' (5) Lex juxta quam principia prater hecesfitatem non funt multiplicanda, H 2  ti6 JE 2ïoc*, V. Hoof elftuk, I. Jfdeeliug. dere wetten ftaan onder de algemeene voorwaar." de van het beginzel der doelmatigheid van de Natuur, en konnen , zonder deze doelmatigheid te onderftellen, geheel geene plaats heb* ben , zijnde door dit begrip alleen mooglijk.' Het beginzel derhalve van de formlijke doelmatigheid der Natuur is een transcendentaal beginzel. § 242. ■ Transfcendentale afleiding van dit beginzel. Dewijl dit beginzel de algemeene voorwaarde behelst, op welke alleen de kennis der bijzon^ dere empirifcbe natuurwetten mooglijk wordt, en de gezegde maximes, waar van het beginzel der doelmatigheid de algemeene grond of voorwaarde is, niet te verftaan geven, wat gefchiedt, en hoe 'er geoordeeld wordt, maar veel eer, hoe men moete oordeelen; zoo is dan hier uit blijkbaar genoeg, dat het beginzel der doelmatigheid geene wet des verftands zij ten logifche» gebruike, om de Natuur als voorwerp der zinnen te denken; maar alleen een transfcendentaal beginzel der oordeelen, welk dus ook eene transfcendentale afleiding {deductie) nodig heeft, door middel van welke de grond om zoo oordeelen in de bronnen van kennis van voren moet  Omvang van*tgebruik derzuiverepractifredefi.il? moet worden opgezogt. —- Deze deductie nu is de volgende. Natuur, in het gemeen , als voorwerp der zinnen, kan zonder algemeene verftandswetten niet gedacht worden (§ 93. 99). Die verftandswetten rusten op de catégoriën, toegepast op de formlijke voorwaarden van alle ons mooglijke, van voren gegeven, aanfchouwing , ruimte en tijd (§ 6"3. 41.) Onder deze wetten nu is de « oordeelskracht bepaalende : want wat heeft zij te doen, dan onder gegeven wetten optenemen Qfubfumeeren)? Het verftand, bij voorb. zegt: alle verandering heeft hare oorzaak: dit is algemeene natuurwet. Nu heeft de transfcendentale oordeelskracht verder niets te doen, dan dat zij den voorwaardlijken grond der opneming (fuly fumiiè) onder het voorgeftelde verftandsbegrip van voren aangeve: en dit is de opvolging der bepalingen van een en hetzelfde ding. Vóór de Matuur, in het gemeen,als voorwerp van mooglijke ervaring, wordt deze wet, gelijk ook de overige verftandswetten, als volftrekt noodzaaklijk gekend (§ 91. 117. 126). Doch nu zijn de voorwerpen der empirifcbe kennis, buiten de formlijke voorwaarden, nog op menigerleie wije ze bepaalbaar, en zij konnen. nog op veele andere wijzen, als blootlijk daar door dat zij door tijden ruimte bepaald worden, oorzaken zijr. H 3 Ie-  118 II. Boek, V. Hoofd/luk, I. Af deeling* Ieder eene van deze onëindiglijk verfchiüende wijzen moet, volgends het begrip van eene oorzaak (§ 63. 111), eenen regel hebben, welke wet is , en bij gevolg noodzaaklijkheid medebrengt (§ 40) : offchoon wij, wegens den tegenwoordigen ftaat en de perken van ons kennend vermogen, deze noodzaaklijkheid geheel niet inzien, en deze wetten dus voor ons inzigt flegts toevallig zijn, dat is, van voren door ons niet konnen gekend worden. Wij moeten dan in de Natuur, ten aanzien haïer blootlijk empirifcbe wetten, eene mooglijkheid van onëindiglijk menigvuldige empirifcbe wetten denken — en wel zoo menigvuldig, als de wijs is, op welke fpecifiek verlchillende voor. werpen, met uitzondering van derzelver causfaliteit volgends ruimte en tijdsbepalingen, oorzaken konnen wezen. Nu zoude 'er geen doorgaande zamenhang der empirifcbe kennis, gefchikt om een geheel der ervaring opteleveren, konnen plaats hebben, wanneer die menigvuldigheid der empirifcbe wetten niet konde worden teruggeleid tot eene eenheid , welke wij wel niet doorgronden „ maar nogtans denken konnen: want immers geven de algemeene natuurwetten ja, eenen zoodanigen zamenhang der dingen, volgends de geflachten, als natuurdingen in het algemeen, maar niet volgends de foor-  Omvang van 't gebruik der zuiverepractij'.reden. 119 foorten der dingen, als zulke bijzondere natuurwezens , aan de hand. Bij gevolg , moet de oordeelskracht, voor haar eigen gebruik, het als beginzel van voren aannemen, dat het voor ons menschlijk inzigt toevallige in de bijzondere empirifcbe natuurwetten , eene voor ons wel niet te doorgrondene, maar egter denkbare eenheid , in het verbinden van het menigvuldige tot eene op zig zelve mooglijke ervaring, influit. Wijl nu deze eenheid in de verbinding, welke wij, volgends eene nóodzaaklijke behoefte van ons verftand, maar tevens als op zig zelve toevallig kennen, als doelmatigheid. der objecten (hier der Natuur) wordt voorgefteld; zoo moet de oordeelskracht, die ten aanzien der dingen, onder mooglijke, nog te ontdekkene, empirifcbe wetten alleen reflecteerenae is, de Natuur , met opzigt op de laatften, volgends een beginzel van doelmatigheid voor ons kenvermogen denken: het welk dan in de boven genoemde maximes der oordeelskracht dus wordt uitgedrukt, dat 'erin de Natuur eene voor onsbe. vattelijke ondergefchiktheid van geflachten en foorten beftadat dezen onder elkander wederom een gemeenfchaplijk beginzel hebben, waar door een overga'ng van de eene foort tot de andere , en daar door, tot een hoger geflacht H 4 moog-  'ï20 II. Boek, V. Hoofdftuk, I. Af deeling. mooglijk zij; dat, daar het voor ons verftand ïn den aanvang onverrnijdlijk fchijnt, voor dé foortlijke (fpcciflekë) verfcheidenheid der natuurgewrogten even zoo veele verfchillende foorten van causfaliteit te moeten aannemen , dezelven egter onder een gering getal van beginzelen liaan, welken optezoeken ons moet bezig houden, enz. Maar is dit transfcendentaal begrip eener doelmatigheid der Natuur een natuurbegrip , of is het een vrijheidbegrip (§ 240)? Geen van beiden: want het fchrijft aan het object, of aan de Natuur, niets het minfte tos; gelijk dit bij de ca"tegoriën van het zuivere verftand en van de züivere practifebe reden het geval is (§ 63.99. 219. 5200. 222). Het is dus veel eer een onderwerplijke maxime der oordeelskracht, Hellende flegts de eenige wijs voor, op welke wij in de reflectie over de voorwerpen der Natuur, ten einde eene doorgaande zamenhangende ervaring te bekomen , moeten te werk gaan. De oordeelskracht heeft aizo een beginzel van voren in zig voor de mooglijkheid der Natuur, doch wel te verdaan flegts in een onderwerplijken zin; door welk beginzel die kracht aan zig zelve (niet aan de Natuur), ten behoeve harer reflectie over de Natuur , eene wet voorfchrijft, welke'men de wet  Omvang vatit gebruik der zuiverepractifreden.ii i ■ wet van de fpecificatk der Natuur zoude konnen noemen, ten aanzien van hare empirifcbe wetten. Wanneer men dan zegt: de Natuur fpeciflceert hare algemeene wetten, volgends het beginzel der doelmatigheid voor ons kenvermogen, dat is, zij geeft haren algemeene wetten bijzondere bepalingen, en maakt dezelven daar door tot bijzondere empirifcbe wetten: zoo fchrijft men hier mede aan de Natuur geene wet voor, gelijk de reden doet (§ 205. 217. 219. 222), noch ook leert men dan eene wet, van de Natuur, door opmerking en waarneming (fchoon dit beginzel hier door kan bevestigd worden): want het is geen beginzel van de bepaaiende, maar alleen van de reflecteerende oordeelskracht. Men wil derhalve blootlijk te kennen geven, dat men, hoe dan ook de Natuur, naar hare algemeene wetten, moge ingerigtzijn, volftrekt naar dit beginzel, en de maximes, die daar op gegrond zijn, de empirifcbe natuurwetten moet naarfpooren , dewijl wij flegts , zoo verre dit beginzel plaats vindt, met het gebruik van ons verftand, in de ervaring (welke deze bijzondere empirifcbe wetten betreft) voordkomen, en kennis verkrijgen konnen. H c § 243.  Ï33 II. Boek, V. Hoofdflule, l> Af deeling. § 243. Verdere ontwikkeling des begrips van de formlijke doelmatigheid der Natuur. Met dit begrip van de doelmatigheid der Natuur is daarenboven nog een gevoel van lust verbonden (§ 199). Het verftand naamlijk ftrekt zig maar uit tot kennis (g 50). Dit is deszelfs behoefte, welke niet kan bevredigd worden zonder het vermogen des verftands, om het bijzondere, of de gegeven aanfchouwingen , onder het algemeene, of de zuivere verftandsbegrippen optenemen (§ 49). Nu is 'er, behalve de kennis der Natuur, als voorwerp der zinnen , welke door toepasfmg der zuivere verftandsbegrippen enformen der aanfchouwing op voorwerpen der zinnen verkregen wordt ,°ook nog eene zoodanige, die omtrend voorwerpen verkeert, zoo verre dezelven niet door deze formen der aanfchouwing, maar op veelvuldige andere wijzen, volgends bijzondere natuurwetten bepaalbaar zijn (§ 242). Tot deze hatfte foort van kennis egter heeft het verftand mede een algemeen begrip en een daar op gegrond beginzel van node, om het bijzondere, de gegeven aanfchouwingen, zoo verre die niet door tijd en ruimte , maar op eene andere wijze bepaald  Omvang vatit gebruik der zuivere pracüfreden.vs. 3 paald zijn, daar onder te konnen opnemen. Tot dit einde zijn de grondbegrippen, of catégoriën, die aan het verftand eigendomlijk toekomen, niet gefchikt. Bij gevolg moet de refiecteerende oordeelskracht met het aan haar eigendomlijk begrip en beginzel der doelmatigheid in het midden treden, om het verftand zijn oogmerk, eenheid naamlijk in de menigvuldigheid der bijzondere natuurwetten te brengen, te doen bereiken , en alzo deszelfs behoefte te bevredigen (§ 51). Elet bereiken nu van een oogmerk, elke bevrediging van eene behoefte , is verbonden met het gevoel van lust (§ 199). Ten aanzien van dit begrip der doelmatigheid van de Natuur moet dus ook een gelijk gevoel plaats hebben. Dit gevoel van lust vindt men niet bij de verbinding der catégoriën met aanfchouwingen, waar uit de waarnemingen ontftaan, wijl het verftand daar niet met oogmerk, maar volgends zijne natuur noodzaaklijk te werk gaat (§ 93). Maar de ontdekte vereenbaarheid van twee of meerder empirifcbe ongelijkfoortige natuurwetten (§ 241), onder één beginzel, welk dezelven beiden bevat, wordt de grond van een zeer merklijken lust, dikwijls zelfs van eene bewondering, ja van eene zoodanige , die niet ophoudt, hoewel men met het voorwerp van dezelve reeds genoegzaam is bekend geworden. De  Ï24 II'. Boek, V. Hwfdfluk, t Afdaling. De voorftelling der gezegde doelmatigheid is derhalve eene cefthetifehe voorftelling : want alles, wat aan de voorftelling van eenig voorwerp bloot onderwerplijk is, met andere woorden, wat de betrekking der voorftelling tot het onderwerp, niet tot het voorwerp uitmaakt, noemt men hare afthetifcbe gefchapenheid: düt geen, daartegen , wat aan de voorftelling ter bepalinge van het voorwerp, dat is, tot kennis dient of gebruikt kan worden , is de logifche geldigheid der voorftelling. In de. kennis van een voorwerp der zinnen kómen beide betrekkingen te zamen voor. In de zinnenlijke voorftelling der dingen buiten mij is de hoedanigheid der ruimte, in welke wij dezelven aanfchouwen, het bloot onderwerplijke mijner voorftelling van die dingen, waar door het met beflischt wordt, maar onuitgemaakt blijft, wat de dingen buiten mij als voorwerpen op zig zelven zijn mogen; waarom ook het voorwerp daar door alleen als verfchijnzel gedacht wordt: doch egter is de ruimte , ongeacht hare onderwerplijke hoedanigheid (§ 79), ook een ftuk der kennis van.de dingen als verfchijnzelen (§ 81): even zoo is het met de gewaarwording van dingen buiten ons; want deze drukt alleen toet fuhjective van onze voorftellingen aangaande die dingen, te weten, het ftoflijke derzelven, uk, en nogtans wordt  Omvang vanH gebruik der zuivere pracftf'reden.ns wordt deze mede tot de kennis der voorwerpen buiten öhs gebragt, wijl zonder dezelve geene kennis mooglijk zijn zoude (§ 7). — Doch dat onderwerplijke aan èene voorftelling, dat geen ftuk van de kennis kan worden, is de lust of on* lust, die met eene voorftelling verbonden is; want, hoewellust of onlust het gewrogt van eene of andere kennis zijn konne, kan ik egter daar door aan het voorwerp mijner voorftelling niets leeren kennen. Naardien nu de doelmatigheid van eenig ding, zoo verre dezelve in de waarneming wordt voorgefteld, ook niet tot dè gefchapenheid van het voorwerp zelve behoort (als niet konnende waargenomen worden, fchoon men die kan opmaaken en befluiten uit zekere voorafgaande kennis) , maar een voorwerp alleen daarom doelmatig genoemd wordt, wijl deszelfs voorftelling onmiddellijk met het gevoel van lust verbonden is; zoo is ook deze voorftelling zelve in zoo verre eene ctfthetifche voorftelling der doelmatigheid. — De vraag is maar, of'er zoodanig eene voorftelling der doelmatigheid plaats hebbe. Wanneer met cfe blote bevatting (apprehenfie) der form van een voorwerp der aanfchouwing (dat is, met de bevatting van de wijze, hoe zulk een voorwerp op onzen inwendigen zin werkt) lust verbonden is, zoo -wordt de voorftelling daar door niet tot het voor-.  126 II. Boek, V. Boofdfluk, I. Afdeelt ng, voorwerp , maar alleen tot ons onderwerp betrekkelijk gemaakt. Gevolglijk kan deze, met het begrip van de doelmatigheid der Natuur verbonden , lust niets anders zijn dan de gepastheiddes voorwerps voor onze vermogens van kennen, zoo verre die in de reflecteerende oordeelskracht zig vertoonen. Das drukt de voorftelling, welke een voorwerp onder dit begrip brengt, een enkel fubjective formlijke doelmatigheid van het object uit De vermogens, die daar bij in het fpel komen, zijn de verbeeldingkracht en het verftand. De verbeelding is in de reflecteer ende oordeelskracht in zoo' verre werkzaam , als zij het vermogen der aanfchouwing van voren is (§ 92), het verftand, in zoo verre dat het vermogen der begrippen in 't algemeen is(§ 13- 5o); en de werkzaamheid van beiden in de reflecteer ende oordeelskracht beftaat daar in, dat de verbeeldingkracht het menigvuldige van de formen der aanfchouwing, als het gegeven bijzondere, opvat en verbindt, terwijl het verftand naar een algemeen begrip of beginzel omziet, om dat bijzondere daar onder optenemen, fchoon het verftand dit nergends in zig zelven, maar in het, aan de reflecteer ende oordeelskracht eigendomlijk eigen, begrip der doelmatigheid vinden kan. Naardien nu met de blote reflectie over de form  Omvang van't gebruik der zuivere practif.Hden.iif form van een voorwerp der aanfchouwing, dat is, met de enkele bewustheid der eenftemmige betrekking van die form tot de kenvermogens* in de reflecteer ende oordeelskracht werkzaam, noodzaaklijk lust verbonden is, en de natuur der oordeelskracht en der in dezelve werkzame vermogens in alle oordeelende onderwerpen dezelfde zijn moet; zoo kan men niet anders oordeelen, dan dat deze lust, niet enkel voor dat onderwerp welk deze form opvat, maar voor ieder oordeelend onderwerp in het gemeen met de voorftelling van deze form verbonden zy; Het voorwerp heet als dan fchoon, en het vermogen om door zulk eenen lust, en dus algemeen geldig te oordeelen, wordt fmaak genoemd. § 244- Dubbele foort van oordeelskracht. Wanneer wij de doelmatigheid der Natuur niet door den fmaak, of afthetisch, middelende het gevoel van lust, maar door verftand , of logisch, naar begrippen, inzonderheid naar het begrip van oogmerken beöordeelen; zoo is de voorftelling daar van logisch. Hier op is gegrond de verdeeling der oordeelskracht in de aflbetifche en teleologifche. De eerfte is het ver-  128 -II. Boek, V. Hoofdftük, I. Afdeeling* mogen, om door gevoel van 'lust of onlust, de formlijke of onderwerplijke doelmatigheid te beoordeelen, de andere is het vermogen om de wezenlijke en voorwerplijke doelmatigheid der natuur door verftand en reden te beöordeelen. De aflhetijche oordeelskracht is dus een bijzonder vermogen om dingen naar een' zekeren regel, niet naar begrippen* te beöordeelen. De teleologifche oordeelskracht, daartegen, is geen bijzonder vermogen , maar flegts de reflecteer ende oordeelskracht in het gemeen, zoo verre deze, gelijk overal in de befchouwende kennis, naar begrippen, doch, ten aanzien van zekere voorwerpen der Natuur, naar bijzondere beginzelen van een bloot reflecteer ende, niet voorwerpen bepaalende, oordeelskracht te werk gaat. Verbinding der wetgevingen van het verftand en van de reden, door de oordeelskracht. Het verfland is van voren wetgevend voor de Natuur, als voorwerp der zinnen, ter verkrijging van eene befchouwende kennis derzelve in eene mooglijke ervaring. De reden is van voren wetgevende voor de vrijheid, en hare eigen causfaliteit, als het bovenzinnenlijke in het 011-  'Omvang van't gebruik der zuiverepractifreden.iïfy onderwerp; tér bekömihg van eene onvoorwaardlijk practifche kennis. Het gebied van 't natuurbegrip onder de eene, en dat van het vrijheidbegrip onder de andere wetgeving, zijn van elkander door de klove, of den afftand, die het bovenzinnenlijke, in het gebied der reden, van de verfchijnzelen, in het gebied des verftands affcheidt, zoodanig verwijderd, dat het eene begrip in het gebied van het andere niets bepaalen, noch eenigen wederzijdfchen invloed hebben kan. Het begrip der vrijheid bepaalt niets, ten opzigfe van de befchouwende kennis der Natuur; en éven weinig bepaalt het begrip van de Natuur, ten aanzien van de practifche wetten der vrijheid. Het is dus in zoo verre, gelijk Kant het uitdrukt (*), niet inpog* lijk, om van het eène gebied tot het andere eene brug te (laan. Dan, fchoon dit waar zij, en de bepaalgronden der causfaliteit, volgends het begrip van vrijheid, en den daar in begrepen practifchen regel, niet in de Natuur voor handen zijn, en het zinnenlijke, bij gevolg, het bovenzinnenlijke in het onderwerp niet bepaalen kunne; is dit nogtans omgekeerd wel mooglijk, té weten, niét ten aanzien van de kennis der Natuur , maar van de gevolgen uit het laatfte op' het (*) Ein!e:tung zur Crit. der Urtheilskraft. f. 544 IV. DEEL,* I  130 II. Boek, V. Hoofdfiuk, I. Afdceling. het eerfte. Zelfs ligt dit reeds opgefloten in het begrip van eene chusfaliteit door vrijheid, waar van het gewrogt, overeenkomftig deze hare furmeele wet, in de waereld gefchieden moet; fchoon het woord oorzaak, wanneer het van het bovenzinnelijke gebezigd wordt, alleen den grond aanduidt, om de causfaliteit der natuurdingen, tot een gewrogt, overëerikomftig derzelver eigen natuurwetten, en tevens eenftemmig met het formeele beginzel van de wetten der reden, te bepaalen. De mooglijkheid hier van wordt wel niet ingezien : maar egter wordt, hier door, de fchijn van tegenftrijdigheid, welke zig, zoo men meende, hier voordeed, ger noegzaam weggenomen (*). Het gewrogt volgends het begrip der vrijheid is het eindoogmerk, welk (of welks verfchijnzel in de zinnenlijke waereld) beftaan moet, waar toe de voorwaarde der (*) Hoe kan — dus heeft men tegen Kant's onderfchei-' ding, tusfchen causfaliteit der Natuur en causfaliteit door vrijheid, geredeneerd — hoe kan de Natuur aan Aecaus-, faliteit volgends wetten van vrijheid (of zedenlijke wetten) hinder toebrengen, of ook dezelve bevorderen, zonder dat de eerfte op de laatfte eenigen invloed hebbe? Dan, de tegenftand, of bevordering heeft geene plaats tusfchen da Natuur en de vrijheid zelve, maar tusfchen de Natuur als verfchijnzel, en de gewrogten der vrijheid, als verfchijnzelen in de zinnenlijke waereld aangemerkt.  Omvang van 't gebruik der zuiverepractif.reden,\% i dei mooglijkheid van hetzelve in de Natuur (van 't onderwerp, als zinnenlijk wezen, naamlijk als mensch) onderfteld wordt. Het geen nu deze onderftelling van voren , en zonder opzigt op het practifche maakt, te weten de oordeelskracht, geeft het middelende begrip aan de hand tusfchen de natuurbegrippen, en het begrip van vrijheid, in en door het begrip van eene doelmatigbeid der Natuur, waar door de overgang van 't zuiver theoretifche tot het zuiver practifche, van de wetmatigheid volgends de Natuur, tot het eindoogmerk naar de vrijheid, mooglijk gemaakt wordt: want door dit begrip ziet men tevens de mooglijkheid, dat een gewrogt, naar het begrip der vrijheid, als bedoeling in de zinnenlijke waereld , gevolglijk in 't gebied des verftands befta; en alzo verbindt dan de oordeelskracht daar de wetgeving van 't verftand met die van de reden (*). TWEE- (*) De volgende tafel van den Heer Kant kan het begrip der fjftematijcbe eenheid onzer zielvermogens toelichten. gezamenlijke vermogens. kennisvermogens. kennisvermogen. verftand. gevoel van lust en onlust.. oordeel, of oordeelskracht, begeervermogen. ' reden. 1 2 bt-  132 II. Boek, V. Hoofdftuk, II. Af deeling. TWEEDE AFDEELING, VAN DE AESTHETISCHE OORDEELSKRACHT. I. Van bet fchoone. § 246. Oordeel van fmaak'. Het vermogen om het fcboone te beöordeelen noemt men fmaak. —- Om nu te onderfcheiden, of iets fchoon zij, of niet, maaken wij de voorHel- beginzelen van voren. f toepasfing op wetmatigheid. Natuur, doelmatigheid. Konst. eindöogmerk, of bedoeling. Vrijheid. Waarom — zegt men — altijd deeling in drien (tricbd' tomie), en niet liever in ttveën (dichotomie) ? Kant andwoordt, op het flot der aangehaalde Einleitung: deeling van voren moet of analijtiscb, of fijntbetisch zijn. In 't laatfte geval, zal zij dan uit begrippen van voren (niet, als in de Wiskunde, uit de van vuren met het begrip overeenkomende aanfchouwing) gemaakt worden ; dan hebt gij van zelf tricbotomie : want tot fijnthetifcbe eenheid wordt gevorderd (1) voorwaarde, (2) iets voorwaardlijks, (3) het begrip, dat uit de verëeniging van 't voor? waardlijke met zijne voorwaarde ontftaat.  Omva'ng van'tgebruik der zuiverepractif.redcn.ï^Z ftelling van eenig voorwerp, niet door het verftand , op het 'object der kennis, maar door de verbeeldingkracht (5 243), misfchien met het verftand verbonden,. op het onderwerp, en het gevoel van lust en onlust van hetzelve betreklijk. Deswegens is bet oordeel van fmaak geen oordeel van kennis, en dus niet logisch, maar tejlketïscb, dat is te zeggen, zoodanig een oordeel, welks grond van bepaling niet anders dan flegts fubjectief, of onderwerplijk zijn "kan. Alle betrekking der voorftellingen, zelfs die der ondervindingen , kan objectief , of voorwerpliik zijn, duidende dan het wezenlijke eener empirifcbe voorftelling aan: maar het betreklijk maa-' ken van eene voorftelling op 't gevoel van lust en onlust kan niet voorwerplijk zijn, wijl daar door niets in het voorwerp wordt aangewezen, maar alleen het onderwerp zig zelve daar in gevoelt, zoo als het door de voorftelling wordt aangedaan. $ H7- Eetftefotm (moment) van bet oordeel van fmaak. Het welgevallen, welk wij met de voorftelling van 't beftaan van eenig voorwerp verbinden , heet belang f § 207). Zulk een belang heeft daarom altijd tevens betrekking tot het'begeerI 3 ver-  134 Tï. Boek, V. Hoofdfluk , II. Jfdeeiing.* vermogen, het zij dan als bepaalgrond van hetzelve; het zij als met den bepaalgrond noodzaaklijk zamenhangend. Wanneer 'er nu aan mij gevraagd wordt, of iets fchoon zij? dan wil men niet weten, of 'er mij, of een' anderen, aan het beftaan van dat voorwerp iets gelegen zij, of gelegen zijn konne; of ik hetzelve begeere, dan of het mij onverfchillig zij: maaralleen, of de blote voorftelling daar van in mij met welgevallen vergezeld ga; met andere woorden, hoe ik dat voorwerp in de aanfchouwing of reflectie beöordeele. Bij gevolg, moet het welgevallen , welk het oordeel van fmaak bepaalt, zonder eenig belang, of, gelijk men zegt, tiief geinteresfeerd zijn; zal het anders zuiver en onpartijdig wezen. Het minfte inmengzel van belang maakt, dat een oordeel over fchoonheid partijdig worde , en geen zuiver oordeel van fmaak zij. „ Men moet, zegt Kant, niet in het allerminfte (*) voor het beftaan eener zake ingenomen, maar in dit opzigt geheel onverfchillig zijn, om in zaken van fmaak voor rigter te konnen fpeelen." Het behaagen, of welgevallen, kan men brengen tot drie hoofdfoorten, te weten, het welgevallen aan het aangename, aan het goede, en aan (*) Crit. der Urtheikkraft p, 7.  Omvang vatït gebruik der zuivere practif.r-eden. 13 5 aan bet fchoone. De beide eerfte foorten onder» ftellen eene betrekking van het beftaan van eenig voorwerp tot onzen toeftand, in zooverre deze door zulk een voorwerp wordt aangedaan. Want aangenaam noemen wij het geen aan onze zinnen in de ondervinding welgevallig is, en goed, het geen, middelende onze reden, door het blote begrip bevalt. Het eerfte is goed tot een zeker einde, als middel, en is dus nuttig, of een nuttig goed (bonum utile) : het andere is op zig zelven goed en behaaglijk. Beide is een voorwerp van den wil, of van het door reden bepaalde begeervermogen (§ 200). Nu is iets te willen hetzelfde met aan het beftaan van iets een welgevallen te hebben, of belang daar aan te nemen. Derhalve zijn het aangename , het goede, en het fchoone zoo veele onderfcheiden betrekkingen tot het gevoel van lust en onlust; in opzigt op welk gevoel, wij de voorwerpen, of wijzen van voorftelling van eikanderen onderfcheiden. Het aangename vergenoegt or.s: het fchoone behaagt ons alleenlijk: het goede wordt door ons gefchat, gebillijkt, dat is, wij kennen hetzelve eene voorwerplijke waarde toe. Het aangename geldt ook voor redenloze dieren: fchoonheid is alleen voor menfchen aantreklijk, dat is, voor wezens, die en dierlijk en redenlijk tevens zijn: maar het goede geldt voor elk reI 4 den-  136 II. Boek, V. Hoofdfiuk, II. Jfdeeling-K denlijk wezen, in 't gemeen. Men kan zeggen, dat onder de drie opgetelde foorten van welgevallen of behaagen, dat van den fmaak aan 'het fchoone het eenige zij, welk vrij, en niet geinUresfeer d is: want geen helang, noch der zinnen, noch der reden, perst daar den bijval af. Daarom zegt de groote Wijsgeer: het aangename is betreklijk tot neiging: het goede tot achting', het fchoone tot gunst. Gunst immers is het eenige vrije welgevallen. Een voorwerp van neiging (§ 207), en een voorwerp van achr t.ing (§ 228), welk de wet der reden ons beveelt te begeeren, laten ons geene vrijheid, om uit het een of ander een voorwerp van lust te maaken. Alle belang onderftelt behoefte, of brengt behoefte voord, en als een grond, waar door de bijval bepaald wordt (§ 207), laat hetzelve dus ons oordeel over zulk een voorwerp niet meer vrij. Wat aangaat het belang der neiging 5 bij het aangename; zegt men niet gemeenlijk voor een fpreekwoord : honger is de beste kok, dat is, aan menfchen van een gezonde appeteit fmaakt al wat eetbaar is goed ? tenlblijke dat zulk een welgevallen geene keuze volgends fmaak bewijst. Dan. eerst, wanneer de behoefte bevredigdig, kan men onderfcheiden, wie onder veelen fmaak hebbe, 'en wie niet. Even zoo zijn 'er ook zeden (conduite) zonder deugd , fat-  Omvang van-l gebruik der zuivere practifredena%? fatfoenlijkheid , befchaafdheid , zonder wara welwillendheid. Smaak te toonen in zijne ge* dragingen, of in de beöordeeling van die van anderen, is geheel iets anders als zijne zedenlijke denkwijs aan den dag te leggen: want deze behelst in zig een gebod , en brengt eene be« hoefte voord; daar, in tegendeel, de zedenlijke fmaak (om zoo te fpreken) met de voorwerpen van welgevallen flegts fpeelt, zonder zig aan eén vast te hechten. Volgends deze eerfte form, of dit eerfte ma» went, van het oordeel van fmaak, te weten \ deszelfs hoedanigheid (qualiteit), is fmaak het Vermogen om eenig voorwerp te beöordeelen, pf eene wijs van zig dat voorteftellen , door; welgevallen of mïshaagen, zonder eenig belang. Het voorwerp van zulk een welgevallen zelve noemen wij fchoon. $ 243, Tweede" form (moment) van 't oordeel van fmaah Volgends het tweede moment, de quantiteiê (hoegrootheid) der oordeelen van fmaak (§ 59), is het fchoone dat geen, wat zonder begrippen als voorwerp van algemeen behaagen wordt voorgefteld. Want, wanneer iemand zig bewust is, dat hij welgevallen aan iets heeft zonder eenig 15 êè  ï38 II. Boek, V. Hoofdftuk, II. Jfdeelingf hlang, dan kan hij zoodanig eene zaak niet an« ders beöordeelen , dan dat dezelve ook een grond van behaagen of welgevallen voor een1 iegelijk, wie hij zij, bevatten moet. Een grond tog moet 'er wezen, of gedacht worden j en dézen niet vindende in zig zelven; in tegendeel zig volkomenlijk vrij gevoelende ten aanzien van bet welgevallen omtrend dat voorwerp, moet hij den grond in,zoodanig iets achten gelegen te zijn, welk hij ook bij elk ander mensch onderftellen kan. Gevolglijk moet hij van het fchoone zoo fpreken, als of fchoonheid eene hoedanigheid van het voorwerp, en het oordeel logisch (*) ware; hoewel het in de daad flegts kfthetiscb zij, en eene betrekking van het voorwerp op het onderwerp aanduide. Deze algemeenheid nu waar uit ontftaat dezelve ? Uit begrippen? neen: want van begrippen , als zoodanig, is'er geen overgang tot gevoel van lust en onlust, uitgenomen alleen in zuivere practifebe wetten, doch die een overmeesterend belang medebrengen, hoedanig met het zuivere oordeel van fmaak niet verbonden is (§ 200. 215. 247). Bij (*) De reden is, om dat dit oordeel , hoewel flegts ejlbttiscb , nogtans daar in met het logifche overeenkomt, dat deszelfs geldigheid met opzigt op ieder een' kan on« derfteld worden.  Omvang vant gebruik der zuiverepractif.reden.i%9> Bij gevolg, moet met het oordeel van fmaak eene aanfpraak op onderwerplijke algemeenheid verbonden zijn. Dergelijke algemeenheid kan in de oordeelen der zinnen over het aangename geene plaats vinden: want deze oordeelen zijn alleenlijk op bijzonder gevoel gegrond , en konnen derhalve voor het gevoelende onderwerp alleen gelden, yan hier, ten aanzien van het aangename, dat ons goed fmaakt, of ons oog, ons oor lieflijk aandoet, de bekende zetregel: een ieder heeft zijn''bijzonderen fmaak (deguflu non difputandum); Maar ten opzigte van het oordeel van fmaak over het fchoone, is het gantsch anders gelegen. Het zoude belagchelijk zijn te zeggen : dit of dat is voor mij fchoon: gelijk wij zoo zeggen: dit of dat is voor mij aangenaam. Wie iets voor fchoon uitgeeft, oordeelt niet blootlijk voor zig zelven : maar voor elk ander , en fpreekt van de fchoonheid, als van eene eigenfchap der. dingen zelven , zeggende : deze of gene zaak is fchoon. Hij rekent op de toeftemming van het oordeel van anderen, niet daarom om dat hij meermalen ondervonden heeft, dat anderen in hun oordeel van fmaak met hem inftemden : maar hij vordert reeds vooraf van anderen hetzelfde oordeel van welgevallen aan het geen hij fchoon vindt, berispende de genen die anders mog-  140 m Boek. V- Hoofdftuk. 11. Af deeling: Riogten oordeelen. In dezen zin kan men derhalve niet zeggen, dat een ieder zijn' bijzonderen fmaak heeft. Dit ware zoo veel, als of ik zeide ; dat 'er in 't geheel geen fmaak, of geen afïhe. tiscb oordeel, welk op ieders bijval aanfpraak hebben kan, befta (*). _ Deze algemeenheid van een ceflhetisch oordeel, die men in een oordeel van fmaak vindt, is eene groote merkwaar» dig- (*) Ten aanzien van 't aangename, vindt men d&wljfrj bij de menfchen ook in de beöordeeling groote eenfteou migheid j en men hoort niet zelden in de zamenlevine zeggen: deze of die heft geen' fmaak: of ook; deze of die beeft fmaak; te weten, niet als orgaanzin, maar als vermogen om het aangename in 't gemeen te beöordeelen Cajus, bij voorbeeld, heeft fmaak: want hij weet zijnó gasten door allerleie aangenaamheden zoo te onthaalen dat hij hun allen te zamen wél gevalt. Dan, hier wordt' dealgemeenheid vergelijkenderwijze gnomen (_compa^. hef), naamlijk naar generale regels (gelijk de empirifcbe alten zijn): niet naar univerfele regels, op welke laatften het oordeel van fmaak over het fcbome aanfpraak maakt. Het is dus een oordeel, met opzigt op de gezellige za. menlevmg, herustende op empirifcbe regels. En wat het goede belangt; hier maaken ook de oordeelen, ja, met xegt, op geldigheid ten aanzien van een' iegelijk aanfpraak. Doch dan wordt het goede Jlegts door een begrip , aIj voorwerp van een algemeen welbebaagen voorgefteld: het welk noch bij het aangename, noch bij het fboone het geval is.  Omvang van?t gebruik der zuivert practif.reden. 14Ê digheid, niet voor den logicus, maar voor den transfcendentalen Wijsgeer , wiens zaak het is om den oorfprong dier algemeenheid uittevorfchen , en daar door eene eigenfchap van ons kenvermogen te ontdekken, welke , zonder deze ontleding , onbekend zoude blijven. Om hier toe te komen, moet men zig eerst volkomenlijk overtuigen, dat men , door het oordeel van fmaak, dat is, over het fchoone, het behaagen aan eenig voorwerp aan elk ander toefchrijft, zonder zig nogtans op een begrip te gronden; gelijk ten aanzien van het goede plaats heeft. Deze algemeenheid behoort zoo wezenlijk tot een oordeel over het fchoone, dat, zonder dezelve, het niemand van gezonde herfenen in de gedachten zoude komen, om iets voor fchoon te verklaaren, maar dat een ieder alles, wat hem zonder begrip bevalt, veeleer zou brengen tot het aangenaame, ten aanzien waar van wij gewoonlijk zeggen: chacun fon gout: zonder aan een' ander onzen eigen fmaak toetekennen, gelijk in 't oordeel over het fchoone altijd gefchiedt,; Kant noemt den eerften fmaak dien der zinnen, of den zinnenlijken fmaak; den anderen den reflectic-fmaak, of dien van overleg: zoo verre naamlijk de eerfte alleenprivaatöordeelen, de tweede/)»blieke (beide egter cefihetifche, niet practifche) oordeelen over een voorwerp velt, opzigtlijk op de betrek-  142 II. Boek, V. Hoofdfluk, II. Afdeeling. trekking der voorftelling tot gevoel van lust of onlust. Hoe komt het nu, moet een Wijsgeer vragen, dat, daar de ervaring leert, dat het oordeel van den zinnenlijken fmaak (lust of onlust) niet algemeenlijk geldt, en daar een ieder zoo befcheiden is om zijnen eigen fmaak aan geen' ander' toetedichten (hoe zeer 'er ook dikwerf in deze foort van oordeelen groote eenftemmigheid onder de menfchen moge plaats hebben); hoe komt het, zeg ik, dat nogtans de reflectie-fmaak het mooglijk vindt, zig oordeelen voorteflellen, die deze eenilemmigheid algemeen vorderen konnen , en dat deze fmaak zijn eigen oordeel in de daad aan een iegelijk toekent: zonder dat de oordeelenden over deze aanfpraak op algemeenheid twisten, maar alleenlijk, in bijzondere gevallen, over de toepasfmg van dit vermogen onëenig zijn ? Om hier in meerder licht te bekomen, moet men vooraf opmerken, van hoedanigen aart die algemeenheid zij, die niet op begrippen aangaande het voorwerp berust. Deze, naamlijk, kan niet logisch, maar moet aflhetisch zijn, dat is, geene voorwerplijke, maar eene ondervjerplijke quantiteit des oordeels bevatten, om welke aanteduiden, Kant zig van de uitdrukking algemeen geldigheid bedient. Nu kan men van eene onderwerplijke (ceflbetifche) algemeengeldigheid , die  Omvang van't gebruik der zuiverepractifreden.iBfo die op geen begrip berust, geen befluit trekken tot de logifche: wijl de oordeelen van fmaak geheel niet omtrend het voorwerp zelve verkeeren, Daarom ook moet de aftbetifche algemeenheid, aan een oordeel toegekend , van eene bijzondere foort zijn, wijl zig het prcedicaat der fchoonheid niet met het begrip van 't voorwerp verbindt (als men hetzelve in zijn gantfchen logifchen kring befchouwt) en egter over den geheelen hoop der genen die oordeelen gaat. Beoordeelt men een voorwerp blootlijk naar begrippen; dan gaat alle voorftelling der fchoonheid verloren. Dus kan 'er ook geen regel zijn, volgends welken iemand zoude genoodzaakt worden, om iets voor fchoon te erkennen. Of eene bloem fchoon zij, is iets, waar toe men zijn oordeel door geene gronden, of redenen, laat overhaalen. Men wil het voorwerp met eigen oogen zien , even als of het welgevallen van de ondervinding afhing : en dan egter, wanneer men het voorwerp nu fchoon noemt, gelooft men eene algemeene ftem voor zig te hebben, en maakt aanfpraak op den bijval van een' ieder; daar ondertusfchen elke bijzondere ondervinding alleen voor hem die ondervindt en deszelfs welgevallen beflischt. — In het oordeel van den fmaak wordt derhalve niets gepoftuleeri dan zoodanig eene algemeene ftem, ten aanzien van  t44 Ü. Boek, V. Hoofdjluki II. Afdeeïhgi van het behaagen, öf welgevallen, zónder middel van begrippen, en dus de mooglijkheid van een ceftbetisch oordeel, welk men te gelijk als voor een' ieder geldend kan aanmerken. Het fmaaköordeel poftuleert eigenlijk niet zelve ieders toeftemraing (wijl dit alleen door een logisch algemeen oordeel, welk gronden aanvoert, gefchieden kan): maar het kent flegts aan een' ieder die inftemming toe, als een'-regel, ten opzigt waar van het de bevestiging,niet van begrippen, maar van den bijval van anderen verwacht Die algemeene ftem is dus niets anders dan een idéi waar van ik in het vervolg (§ 256) den grond zal opgevem S 249.' Gaat, in het oordeel van fmaak, het gevoel Vati lust vóór de beöordeeling van een ,voorzverp, of de beöordeeling vóór bet gevoel? De oplosfing van deze vraag is, zegt Kant; de fleutel tot de critiek van den fmaak , en daarom de opmerkzaamheid van een' iegelijk ten hoogften waardig* De lust aan een gegeven voorwerp kan niet voorgaan: want dezelve zoude blote aangenaamheid in de ondervinding der zinnen zijn (§ 199), en  Omvang vatït gebruik der zuivere fractif.réden.ï^ en alzo, volgends zijn' aard, niet algemeenlijk l maar flegts bijzonder gelden konnen, onmiddellijk afhangende van de voorftelling, door welke het voorwerp gegeven wordt. Dus is het de algemeene vatbaarheid voor mededeeling van den toeftand des gemoeds in eene gegeven voorftelling, die als onderwerplijke voorwaarde van 't fmaaköordeel, den grond daar van uitmaaken , en den lust aan het voorwerp ten gevolge hebben moetè De onderwerplijke algemeene mededeelbaarheid der wijze van voorftelling in een fmaaköordeel kan, wijl zij zonder een bepaald begrip te onderftellen plaats moet vinden C§ 248), niet anders zijn dan de toeftand van 't gemoed in het vrije fpel van de verbeeldingkracht en van het verftand 243)» zoo verre deze beide vermogens onder elkander zamenftemmen, gelijk gevorderd wordt, om kennis in 't algemeen voordtebrengen (*): dewijl wij ons (*) Tot eene voorftelling, waar door een voorwerp gegeven wordt, waar uit kennis in het gemeen ontftaat, behooren verbeelding en verftand — verbeelding, om het menigvuldige der aanfchouwing zamenteftellen, en ver. Jiand voor de eenheid van 't begrip, dat de voorftellingen verüenigt. Deze toeftand van een vrij fpel der kenvermogens (gelijk Kant fpreekt), bij eene voorftelling, waar door een voorwerp gegeven wordt, moet zig alge* IV. DEEL, K m«»  I4&* II. Boek, V. Boofdfük, IL Afdeding. ons bewust zijn, dat deze, ter voordbrenging van kennis gefchikte, onderwerplijke betrekking even zoo voor een' ieder geldig, en algemeen mededeelbaar zijn moet, als bet iedere bepaalde kennis is, welke tog altijd op deze betrekking, als onderwerplijke voorwaarde , rust. Deze onderwerplijke aflbetifcbe beöordeeling van 't voorwerp, of van de .voorftelling , door welke hetzelve gegeven wordt, gaat vóór den lust aan het voorwerp, en is de grond van dezen lust aan de harmonie der kenvermogens. Op die aU gemeenheid nu der onderwerplijke voorwaarden van de beöordeeling der voorwerpen gronde zig alleen de algemeene onderwerplijke geldigheid van het behaagen , of welgevallen, welk wij met de voorftelling van iets, dat wij fchoon noemen, verbinden (*). Schoon is derhalve, volgends het tweede momem, het geen, zonder eenig be. grip, algemeenlijk behaagt. § 250. meen laten mededeelen: naardien kennis, als bepaling van het voorwerp, waar mede gegeven voorftellingen moeten zamenftemmen, de eenige wijs van voorftelling is, die voor een' ieder geldt. (*) Dat het eenigen lust influite, wanneer men zijn gemoedstoeftand, zelfs ook alleen ten aanzien der kenvermogens, kan mededeelen, zoule uit 's menfchen natuurlijke neiging tot gezelligheid empirisch en pfi/cbologiscb geruaklijk konnen bewezen worden.  Omvang varft gebruik der zuiverepractif, reden. 14? % 250. Derde form (moment') van 't oordeel van fmaak. Volgends het derde moment der fmaaköordeelen, dat is, betrekking der oogmerken (§ 61), die in dezelven in aanmerking komen, is fchoonbeid form der doelmatigheid van eenig voorwerp, in zoo verre dezelve, zonder voorftelling van een oogmerk, of doel (*), daar aan wordt waargenomen. - Wanneer men vraagt, wat is doel, of oogmerk, volgends transfcendentale bepalingen, zonder iets empirisch, gelijk 't gevoel van lust is, te onderftellen? dan andwoorde ik: oogmerk , doel, is het voorwerp van een begrip, zoo verre dat begrip als de oorzaak van 't voorwerp (of als de wezenlijke grond van de mooglijkheid des voorwerps) gehouden wordt; en de causfaliteit van een begrip, ten aanzien van deszelfs voorwerp, is de doelmatigheid(firma finalis). Dewijl nu de wil niets anders dan het begeervermogen is , zoo verre dat bepaalbaar is door begrippen, dat is, door de voorftelling om overëenkomftiglijk een oogmerk te handelen (§ 200); zoo is'er ook geene wilsbepaling denkbaar, (*) Te weten , als ftof van het geen men nexus finalis noemt, Ka  148 II. Boek, V. Ho'fdfluk, II. Af deeling. baar, ten aanzien van eenig voorwerp, zonder dat het begrip van 't voorwerp vooraf ga. Ik geef hier mede niet te kennen, dat elk begrip den Wil noodzaaklijk zoude bepaalenwant het begrip kan ook blootlijk omtrend de kennis van een voorwerp verkeeren , zonder verderen invloed te hebben: maar dit zeg ik, dat, wanneer de wil bepaald wordt, een begrip altijd den grond dier bepaling , ten aanzien van deszelfs voorwerp, en bij gevolg causfaliteit in zig fluit; Dus is het klaar, dat begrippen wel altijd*eene doelmatigheid, ten opzigte der form , influiten ; doch dat deze doelmatigheid niet noodzaaklijk met een doel, of oogmerk, behoeft verbonden te wezen. Deze doelmatigheid is niet iets, het geen aan het begrip zelve voorwcrplijk toekomt, maar iets, dat aan hetzelve alleen onderwerplijk, door de reflecteer ende oordeelskracht, wordt toegekend (§ 241). Derhalve kan niets anders, dan de onderwerplijke doelmatigheid, in de voorftelling eenes voorwerps, zonder eenig doel (noch voorwerplijk, noch onderwerplijk), en dus niets dan de formlijke doelmatigheid, of de blote form der doelmatigheid in de voorftelling, door welke een voorwerp ons gegeven wordt , zoo verre wij ons daar van bewust zijn, het welgevallen (welk wij, zonder begrip, als algemeen mededeelbaar beöordeelen), en derhalve den be-  Omvang van't gebruik der zuiverepractif.redeni^g bepaalgrond van het fmaaköordeel uitmaaken: want, ware een onderwerplijk oogmerk grond van 't behaagen, of welgevallen; dan zoude ons oordeel door zeker belang bepaald worden, en alzo geen zuiver oordeel van fmaak zijn konnen (§ 247). Even weinig kan ook eene voorftelling van een voorwerplijk doel, of van de mooglijkheid van het voorwerp zelve, volgends beginzelen der verbinding van oogmerken — gevolglijk , ook geen begrip van het goede (§ 247) — het oordeel van fmaak bepaalen: want alsdan zoude het oordeel niet meer cefibetisch en reflecteer end, \xmi logisch en bepaalend zijn (§ 241. 243). S 25i. Het oordeel van fmaak rust op gronden van voren. Het is volftrekt niet mooglijk, de verbinding van't gevoel van lust of onlust, als een gewrogt, met eene of andere voorftelling (ondervinding, of begrip), als deszelfs oorzaak, van voren te toonen : want dat zoude eene betrekking van oorzaak zijn, welke niet dan van agteren, en door middel der ervaring zelve, gekend kan worden. Het is waar, in de Critiek der practifche reden, leidt de hningsbergfche Wijsgeer het K 3 ge-  150 II. Boek, V. Hoofdfluk, II. Jfdeeling. gevoel der achting, als eene bijzondere wijzï- , ging dezes gevoels, van algemeene zedenlijke begrippen van voren af. Maar daar konde hij buiten de grenzen der ervaring gaan, en eene causfaliteit, die op een' bovénzinnenlijken toeftand van het onderwerp berust , te weten de vrijheid, ter hulpe roepen. Doch eigenlijk leidde Kant, ook daar zelfs , niet dit gevoel van het idé van het zedenlijke, als oorzaak, af, maar alleen leidde hij de wilsbepaling daar van af. De gemoedstoeftand van een', waar door dan ook bepaalden, wil is reeds op zig zelven een gevóel van lust, en volgt dus daar niet uit, als een gewrogt door de oorzaak ontftaat: welk laatfte men zoude moeten aannemen, wanneer het begrip van 't zedenlijke, als van iets goeds, vóór de Wilsbepaling doordc wet, vooraf gong; wijl als dan de lust, die met riet begrip verbonden was, uit hetzelve als eene blote kennis vergeefs'ch zoude worden afgeleid. — Eensgelijks is het met den lust in het cefibetisch oordeel gelegen: alleen is die, in een zedenlijk oordeel, practiscb, en hier bloot hfchouwlijk (contemplatief), zonder belang omtrend het voorwerp te bewerken. De bewustheid der formlijke doelmatigheid, in het fpel der kenvermogens van 'c onderwerp, bij eene voorftelling, waar door een voorwerp gegeven is — deze is de lust zeh  Omvang vatït gebruik der zuiverepraciif. reden zelve: want die bewustheid bevat in zig een' bepaalgrond der werkzaamheid van 't onderwerp, ten aanzien der bezieling van deszelfs kenvermogens ; en dus eene inwendige causfaliteit (welke doelmatig is), met opzigt op de kennis in het gemeen (zonder bepaling tot eene bijzondere kennis), dat is, met andere woorden, eene blote form der onderwerplijke doelmatigheid van eene voorftelling in een esfihetiscb oordeel. Deze lust is ook op geenerleie wijze practiscb, noch gelijk de lust, die uit den pathohgijchen grond der aangenaamheid, noch gelijk die uit den inteüeblueelen grond van het voorgeftelde goed ontftaat. Nogtans heeft hij causfaliteit in zig, naamlijk om den toeftand der voorftelling zelve , en de bezigheid der kenvermogens (of liever kenkrachten) zonder verderen toeleg gaande te houden. Zooverwijlen wij bij de befchouwing van het fchoone, naardien deze befchouwing zig zelve fterkt en hervoordbrengt. Deze verwijling is gelijk aan-die (doch egter niet voor dezelfde te houden), wanneer eene zekere aanloklijkheid in de voorftelling van een voorwerp de opmerkzaamheid bij herhaling opwekt, waar bij het gemoed zig lijdlijk bevindt. K 4 S 252.  15* IL Boek, V. Hoofdfluk, H. Af deeling, § 252. 'Zuiver fmaaköordeel Alle belang bederft het oordeel van fmaak, en beneemt hetzelve zijne onpartijdigheid (§ 247), Derhalve moet iemands fmaak nog ruuw en onbefchaafd zijn, wanneer hij aankklijkheid en roering nodig heeft om behaagen in iets te fcheppen , ja zelfs het aanlokkende en roerende tot maatftok van zijnen bijval maakt. Ten onregt brengt men dus niet alleen het aanlokkende onder dsfchoonheid (als eene bijdrage tot hetaftbetbifche algemeene behaagen) ; maar geeft ook dikwijls aanloklijkheden op zig zelven voor fchoonheden, dat is, gelijk Vader Kant zegt, de ftof van behaagen, of welgevallen, voor de form uit; want fchoonheid betreft alleen de form. Zulk een fmaaköordeel mi, op welk aanlok/ijk* beid, en het geen men roering noemt, geenen invloed hebben (fchoon zij zig met het welgevallen aan het fchoone wel laten verbinden); met andere woorden, een fmaaköordeel, welk dus de doelmatigheid der form alleenlijk ten bepaalgrond heeft, is een zuiver fmaaköordeel.  Omvang van't gebruik der zuiver epractif,reden.\e)% § 253. Onafhanglifkheid des fmaaUor deels van het . begrip der volkomenheid. Wijders is ook het fmaaköordeel van het begrip der volkomenheid gantsch onafhanglijk. Want de qualitative volkomenheid eenes dings (*), wel- (*) Dat is , bij Kant, de zamenftemming van al het menigvuldige tot het begrip van eene zaak. Om zig eene voorwerplijke doelmatigheid aan eenig ding te konnen voordellen, fpreekt het van zelven, dat het begrip van dat ding , wat het naamlijk voor een ding zijn moet,' vooraf gaat. Dit nu kan, gelijk wij gezien hebben, het geval niet zijn in een oordeel van fmaak. De voorwerp, lijke doelmatigheid is of uitwendig, of inwendig, dat is, of nuttigheid, of volkomenheid van een voorwerp. DaC de voorftelling van het nuttige de grond niet zij van het behaagen aan een voorwerp, is duidelijk uit het geen wij gezegd hebben: trouwens dan zoude het geen onmiddellijk welgevallen aan het voorwerp zelven zijn, gelijk in een oordeel over fchoonheid de wezenlijke grondvoorwaarde is. Maar eene voorwerplijke inwendige doelmatigheid , dat is volkomenheid, komt bij het pradicaat der fchoonheid nader, en wordt daarom door groote Wijsgeeren (doch met bijvoeging : wanneer dezelve verward gedacht wotdt) voor hetzelfde met fchoonheid gehouden.' Hoezeer ten onregte dit gefchiede, heeft Kant, in zijn Crit, der aftbet. Urtbeilskraft. § 15. aangewezen. K 5  154 II. Boei, V. Hoofd/tui, II. Af deeling. welke van de quantitative, dat is, volledigheid van elk ding in zijne foort, onderfcheiden is, onderftelt eene voorwerplijke inwendige doelmatigheid , of de betrekking van het voorwerp tot een bepaald inwendig doel, dat den grond der inwendige mooglijkheid van 't voorwerp bevat : dezelve onderftelt dus het begrip van dit ding, mat het, naamlijk , voor een ding zijn moet. Dit nu is vierkant ftrijdig met de natuur van het fmaaköordeel, wijl dit alleen op onder» werplijke gronden berust, en dus geen begrip, derhalve ook niet dat van een bepaald doel, tot bepaalgrond hebben mag. § 254. Vrije en onbepaalde fchoonheid. 'Er is tweeërlei foort van fchoonheid, vrije (pulcritudo vagd), en aanhangende fchoonheid, (pulcritudo adbcerens). De eerfte onderftelt geen begrip voor uit van 't geen het voorwerp zijn moet: de tweede onderftelt vooraf zulk een begrip, en de volkomenheid van 't voorwerp volgends dat begrip. De fchoonheden van de eerfte foort worden op zig zelven beftaande fchoonheden van het een of ander ding genoemd: die van de andere foort voorwaardlijke fchoonheden, worden-  Omvang vant gebruik der zuivere practifreden.i$$ dende, als aan een begrip hangende , toegekend aan voorwerpen , die onder het begrip van eenig bijzonder doel , of oogmerk ftaan. Zoo zijn, bij voorbeeld, bloemen vrije fchoonheden. Geene volkomenheid van eenige foort, geene inwendige doelmatigheid , waar op de zamenftelling van het menigvuldige betreklijk zijn zoude, wordt hier ten grondflage van het oordeel gelegd. Hier toe behooren veele vogels, veele fchelpdieren der zee, teekeningen èla Grecque, lofwerk, en dergelijken. Hetgeen men in de Muziek phantafiën (zonder thema) noemt, ja de gantfche Muziek zonder tekst, kan men tot deze foort van vrije fchoonheden brengen, wijl geen dezer dingen ecu voorwerp onder een bepaald begrip voorftelt. Het fmaaköordeel is dus hier zuiver, en de vrijheid der verbeelding, die als 't ware in de befchouwing der geftalte fpeelt, wordt door geen begrip van eenig doel, waar toe het menigvuldige in het gegeven object dienen zoude, eenigzins beperkt. Maar de fchoonheid van een mensch (man, vrouw, kind), de fchoonheid van een paard, een gebouw, en dergelijke dingen, behoort tot de aanhangende fchoonheden, vooraf een begrip van het oogmerk of doel onderftellende, door welk begrip bepaald wordt, wat het ding zijn — waar toe het dienen moet. 'Er kan, bij voor-' beeld,  156 II. Boek, V. Hoofd/Juk, II. Afdaling. beeld, veel bevalligs in een gebouw wezen, als hetzelve maar geene kerk moet zijn. Een zekere geftalte kan met veele regelmatige trekken verfraaid worden, als het maar geen menscb moet voorftellen. Een mensch kan met fijne trekken, en een bevalligen omtrek van gelaat verfierd worden, als het maar geen man zijn moet: een man kan even zoo verfraaid worden, mids hij maar geen krijgsman wezen moet. Het oordeel over het fchoone hangt hier ten eenemaal af van het begrip van het oogmerk. Gelijk nu de verbinding van het aangename (§206. 247) der ondervinding, met de fchoonheid, die eigenlijk flegts op de form betrekking heeft, de zuiverheid van het fmaaköordeel verhindert (§ 252); even zoo doet ook de verbinding van her goede (dat is hier dat geen wat volgends zijn doelöogmerk bruikbaar, en dus goed is) met de fchoonheid aan de zuiverheid van het fmaaköordeel afbreuk. Zuiver kan men derhalve een fmaaköordeel niet noemen, wanneer eenig voorwerp, onder de voorwaarde van een bepaald begrip, voor fchoon verklaard wordt (*), zijn- ' C*) Een oordeel van fmaak zoude, ten aanzien van een voorwerp van bepaalde inwendige bedoeling, eerst als dan zuiver zijn, wanneer de genen die oordeelen — of van deze bedoeling geen begrip hadden—ef in hunne oor-  Omvang van'tgebruik der zuiverepractif.reden.15f zijnde dan het oordeel afhanglijk van bedoeling, en daar door beperkt (§ 252). § 255Ideaal der fchoonheid» Een voorwerplijke regel van fmaak , welke door hegtippen bepaalt, wat fchoon zij, kan 'er niet gegeven worden. Want alle oordeel van .fmaak is cefibetisch, dat is, wordt bepaald door het gevoel van 't onderwerp, niet door het begrip van eenig voorwerp. Een beginzel van den fmaak te zoeken, welk het algemeene kenmerk van het fchoone door bepaalde begrippen zoude aan deelen daar van aftrokken {abfïrabeerden). Maar 'in dat geval zouden dezen, fchoon zij een rigtig fmaaköordeel velden, wijl zij het voorwerp als vrije fchoonheid beoordeelden, nogtans door anderen , die de fchoonheid als aanhangende gefchapenheid aanmerkten, en op de bedoeling van 't voorwerp zagen, berispt, en van valfcben fmaak befchuldigd worden. Beiden egter zouden, ieder in zijne foort, gezond oordeelen: de eene naar 't geen hij voor de zinnen, de ander naar het geen hij in gedachten heefc# Menig een twist onder de beoordeelaars van het fchoone kan door deze onderfcheiding worden bijgelegd , door naamlijk te toonen, dat de eene zig aan de vrije, de andere aan de aanhangende fchoonheid houdt, en dat^aldus de eerfte een zuiver fmaaköordeel velt, de andere niet.  158 II. Boek, V. Hoofd/luk, II. Afdeeïing» aan de hand. geven, is eene vruchtloze poging, wijl het geen gezogt wordt onmooglijk en tegenftrijdig is. De algemeene mededeeJbaarheid der ondervinding (van behaogen, ofmishoagen), die zonder begrip plaats heeft (§ 248), de"eenftemmigheid (zoo veel mooglijk) van alle tijden en volken, ten aanzien van dit gevoel, in de voorftelling van zekere voorwerpen, is heter». pirifebe (hoewel zwakke en tot vermoeden Jiaauwlijks toereikende) kenmerk der afftamming van een door voorbeelden bewaarden fmaak , van de diep verborgen, aan alle menfchen geraeenfchaplijk eigen, gronden der overëenftemming, in de beöordeeling der formen , onder welken voorwerpen aan hun gegeven, worden. Van hier is het, dat men eenige voordbrengzeis van fmaak als. modellen vamveit', niet, alsof fmaak konde verkregen worden door anderen naartevolgen : want de fmaak moet een oorfpronglijk den mensch eigen vermogen zijn. Hij die eenig model, of voorbeeld, copieert, toont wel, in zoo verre hij dat treft, bekwaamheid: maar fmaak legt hij alleen aan den dag, in zoo verre als hij dat voorbeeld zelve kan beöordeelen. Uit het gezegde volgt, dat het hoogfle voorbeeld van fmaak een bloot idé zij, welk een ieder in zig zelven voordbrengen, en waar naar hij  Omvang vaiït gebruik der zuiverepracüf reden 159 bij alles, wat voorwerp desfmaaks , wat voorbeeld der beöordeeling door fmaak zij — waar naar hij zelfs den fmaak van een' ieder — beöordeelen moet. Dit grondbeeld van den fmaak zoude men beter ideaal van %et fchoone noemen , naardien het, fchoon op het onbepaalde idè der reden van een maximum (§ 77) berustende, egter niet door begrippen, maar alleen in enkele daarftelling kan worden voorgefteld : waarom het ook flegts een ideaal der verbeeldingkracht, (zijnde het vermogen van daarftelling), en niet een ideaal der reden is (*). Maar hoe geraakt men nu tot zulk een ideaal der fchoonheid ? van voren , of empirisch ? ett welke foort van het fchoone is voor zulk een ideaal vatbaar ? De fchoonheid, tot welke een ideaal gezogt zal worden, kan geene vrije , of losfe , maar moet eene, door een begrip van voorwerplijke doelmatigheid vastbepaalde , fchoonheid zijn: want, waar ook, en op welke gronden van beoordeeling, een ideaal plaats zal hebben, daar moet een of ander redenïdè volgends bepaalde begrippen ten grondflage liggen, welk van voren (*) Idê is een reLienbegrip: ideaal wijst de voorftelling aan van een wezen, dat aan een idé adequaat, gelijkt (5 76, 141. 1S7).  t6o ft Boek, V. Hoofdfluk, It. Afdeelhg. ten het doel bepaalt, waar op de inwendige* mooglijkheid van het voorwerp berust Een ideaal van fchoone bloemen, van fchoone meubelen, van een fchoon üitzigt, laat zig niet denken. Maar ook laat zig geen idéaal voordellen van eene fchoonheid, die aan bepaalde oogmerken hangt, bij voorb. een fchoon woonhuis, een fchoone boom, en dergelijken: vermoedlijk daarom, zegt. Kant, wijl de oogmerken daar, door hun begrip, niét genoeg bepaald zijn, en de doelmatigheid , bij gevolg, bijna zoo vrij is, als bij de los/e (vage) fchoonheid. Dat geen alleen , welk het doel zijns aanwezens in zig zelven heeft, de mensch naamlijk, die door zijne reden zijne oogmerken zelve voor zig bepaalen moet (§ 216. 219), is een ideaal der fchoonheid; gelijk ook de menschheid in zijn perfoon, als verftandig wezen met vrijheid begaafd, voor het ideaal der volkomenheid (§ 230. 333) > onder alle voorwerpen in de waereld, alleen vatbaar is. Hier toe nu behooren twee ftukken (1}, het cejlbetifche normaalïdè, welk niets anders is dan eene enkele aanfchouwing der verbeeldingkracht, die het rigtfnoer der beoordeeling, als van een ding, dat tot eene bijzondere foort van dieren behoort, voorftelt : (2) het redenïdè , welk de oogmerken der menschheid, zoo verre die niet zinnenlijk konnen  'Omvang van'f gebruik der zuivertpractif.reden.16t nen worden voorgefteld, maakt tót het beginzel van de beöordeeling eener geftalte, door welke als een gewrogt in het verfchijnzel, de oogmerken zig openbaaren. Het normaalïdè moet deszelfs grondbeginzels (elementen), voor de geftalte eenes diers van bijzondere foort, uit de ervaring nemen. Om deze reden moet een neger, onder de thands plaats hèbbende empïrifche voorwaarden, noodzaaklijk een ander nortnaalïdè der fchoonheid van geftalté eenes menfchen hebben, als een blanke: de Chinees moet een ander hebben als de Europeaan. .Daarom is het ook wel te begrijpen, waarom het ideaal van fchoone geftalten eeniglijk op die Landen ; past, in welken de vergelijking gemaakt wordt. I Het normaalïdè is niet het oorfpronglijke grondbeeli der fchoonheid van eenige foort, maar alleen de ' form, welke de volftrekte voorwaarde van alle I fchoonheid, en dus alleen de regel is, tot regie daarftelling der foort; gelijk men Polijcleefs beroemden Dorijphor.us noemde; Het zelve bevat daarom ook niets, dat karaktermatig is voor bijzondere foorten ; want dan konde liet geen normaalïdè voor eene hoogere foort, of geflacht dgems') zijn. Men moet daarom, van het normaalïdè van het fchoone ,het ideaal van het fchoone wel onderfcheiden ; welk laatfte men , om -de aangevoerde redenen» alleen aan de mensch- . jVt DEEL. L lij-  162 II. Boekt V. Hoofd/luk, II. Afdeeling. m geftalte kan verwachten. Aan deze beftaat het ideaal in de uitdrukking van het zedenlijke, zonder welk het voorwerp niet algemeen en Heiliger wijze behaagen kan. Fier de form (moment) van het fmaaköordeel Ten aanzien van het vierde moment van het fmaaköordeel, de modaliteit van het behaagen aan het voorwerp (§62), is fchoon datgeen, welk zonder begrip , als voorwerp vaneen noodzaakitjk welgevallen (of behaagen) gekend wordt. Deze noodzaaklijkheid is van eene bijzondere foort. Zij is naamlijk noch befchouwend (theoretisch-) voorwerplijk, zoo dat men van voren zoude konnen weten, dat een ieder dit welgevallen aan het door mij fchoon genoemde voorwerp gevoelen zal; noch ook practiscb, zoo dat het welgevallen door eene wet der reden zoude geboden worden: maar die noodzaaklijkheid, die in een ajlhetiscb oordeel gedacht wordt, moet , exemplarisch heeten, zijnde, eene noodzaaklijkheid. der toeftemming van allen in een oordeel, welke dus als voorbeeld van een' algemeenen regel , dien men niet kan opgeven, wordt aangezien. Ook is deze noodzaaklijkheid voorwaardlijk.  Omvang vatii gebruik der zuiver epractij,reden,163 lijk. Wie iets voor fchoon houdt, wil dat een ieder dit doe , wijl hij daar toe eenen grond heeft, die aan allen gemeen is, en op welken men met zekerheid zoude konnen rekenen, indien men immer zeker ware, dat het bijzondere geval onder dezen grond, als regel van den bijval, behoorlijk wierd opgenomen. Die voorwaarde nu der noodzaaklijkheid van een fmaaköordeel is het idè van een' zekeren gemeenzin .(*), zonder welken te onderftellen, men geen oordeel van fmaak vellen kau- Uit (*) Ik zeg gemeenzin. De Buitfibers zeggen: gemeinJinn: welk woord ik niet beter weet overtegieten. Verfta hier niet door, Lezer! het gemeen menfcbenverfland (feuJus communis): want dit oordeelt niet naar gevoel, maar altijd naar begrippen, of beginzelen, die men zig doorgaands donker voorftelt. Ook moet men hier aan geen' uiterlijken zin denken: maar aan het gewrogt van het vrije fpel onzer kenvermogens, dus aan een zeker onderwerplijk beginzel, welk alleen door gevoel, en niet door begrippen, egter op eene wijze, die algemeen geldig is, bepaalr, wat behaagt, of mishaagt. Zulk een onderwerplijk beginzel moet 'er voor de oordeelen van fmaak zijn: want, waren zy zorder eenig beginzel, gelijk de oordeelen van den fmaak derzinnen, kondeniemand hier aan noodzaaklijkbeid denken; en hadden zij een bepaald voorwerplijk beginzel, zoude elk op onvoorwaardlijke noodzaaklijkheid van zijn ordeel moeten aanfpraak konnen maaken. Daar nu noch het eerfte, noch het laatfte waar is, moet 'er een zeker mderwerplijk beginzel zijn , welk men als een gemeenzin moet aanmerken. L 2  •ïó*4 H. Boek. V. Hoofdfluk, II. Afdeeling\ Uit alles wat gezegd is, blijkt, dat de fmaak (§ 246. 250) een vermogen zij, om voorwerpen, in betrekking tot de vrije wetmatigheid der verbeeldingkracht, te beöordeelen. De verbeelding, volgends hare vrijheid in fmaaköordeelen befchouwd, is niet als hervoor dbrengend (reproduttief), gelijk zij aan de wetten van asfi. ciatie onderworpen is, maar. als voordbrengend (produ&ief) aantemerken, dat is, als zelfwerkzaam, en oorzaak van wilkeurige formen van mooglijke aanfchouwingen. II. Van het verhevene', § 257. Overéénkomst en onderfcheid van het verheven» en het fchoone. Het fchoone en het verhevene komen, ïn zomï mige opzigten, met elkander overeen , en in zommige opzigten verfchillen zij. Beiden bevallen zij op zig zelven : beiden onderftellen een reflecteer end oordeel; en niet een oordeel der zinnen, noch een logiscb-bepaalend oordeel * zoo dat het welgevallen niet aan eene ondervin' ding hangt, gelijk die van het aangename, noch aan een bepaald begrip, als het welgevallen aan het  Omvang van't gebruik der zuiverepr act if.reden. 1Ó5 het goede. Daarom zijn de oordeelen over het fchoone en vei bevene beiden individueel; en nogtans kondigen zij beiden zig aan als algemeen geldende, met opzigt op elk onderwerp, hoewel zij alleenlijk op het gevoel van lust, niet op kennis van het voorwerp, aanfpraak konnen maaken. Jn zoo verre komen deze oordeelen overeen. 'Er is ondertusfchen , in andere opzigten ~ groot onderfcheid tusfchen beiden. Het fchoone der Natuur betreft de form van het voorwerp, die in de begrenzing beftaat : Het verhevene, daartegen, is ook aan eenformloos voorwerp te vinden, zoo verre onbegrensdheid aan hetzelve, of door aanleiding van hetzelve, voorgefteld, en egter geheelheid (totaliteit) daar van gedacht wordt: zoo dat het fchijne, als of het fchoone genomen wordt voor de daarftelling van een onbepaald verftandsbegrip, maar het verhevene voor die van een dergelijk redenbegrip. Bij het fchoone is , derhalve , het welgevallen verbonden met de voorftelling der hoedanigheid, bij het verhe • vene met de voorftelling der hoegrootheid. Het laatfte welgevallen is in foort van het eerfte geheel onderfcheiden; want het fchoone brengt onmiddellijk een gevoel van de bevordering des Jevens met zig, en is daarom met aanloklijkbe4en, en eene fpeelende verbeelding verëenigL 5 baar;  Ï66 II. Boek, V. Hoofdfluk, II. Af deeling. baar; maar het welgevallen aan het verhevene is een lust, welke flegts middellijk ontfpringt, wordende geboren door het gevoel van eene oogenbliklijke ftremming der levenskrachten, en eene daar op terftond volgende des te fterkere uitgieting derzelven. Het gevoel van het verhevene fchijnt dus, als roering, geen fpel, maar ernst te zijn, in de bezigheid der verbeelding, kracht, en is ook, om die reden, met het aanloklijke niet verëenigbaar; zijnde niet zoo zeer een ftellige (poftivej, dan wel een ontkennende (negative) lust, dat is, die bewondering en achting bevat: want een gemoed, welk het verhevene gevoelt, wordt niet blootlijk door het voorwerp aangetrokken, maar wederom ook beurtlings terug gefloten. Eindelijk , is de fchoonheid der Natuur (en dit is nog het gewigtigfte onderfcheid tusfchen't fchoone enhet verhevene} eene doelmatigheid in hare form, waar door het voorwerp voor onze oordeelskracht, om zoo te fpreken , vooraf fchijnt gefchikt te zijn, en alzo op zig zelven een voorwerp van ons welgevallen uitmaakt: terwijl ,in tegendeel, het 'geen het gevoel van het verhevene in ons gaande maakt, ten aanzien der form, geheel ondoelmatig met betrekking tot onze oordeelskracht (*), geheel on- ëven- (*) Hier uit volgt, dat wij ons verkeerdlijk uitdrukken, als  Omvang van t gebruik der zuivere practifreden.rf? evenredig aan ons vermogen van daarftelling, en , als ware het, gewelddadig voor onze verbeelding zijn, en nogtans voor des te verhevener kan gehouden worden. § 253. Verklaring en verdeling van het verhevene. Verheven heet, wat volftrekt groot is. Groot zijn, en eene grootheid zijn, zegt niet hetzelfde, maar zijn twee verfchillende begrippen (magnitudo, en quantitas). Desgelijks die eenvoudig, lijk zegt, dat iets groot zij, zegt gantsch wat anders als die zegt, dat iets volftrekt groot zij 9(abftdute9 non comparative magnum). Door het laatfte geven als wij zeggen , dat het een 'of ander voorwerp der Natuur verhevenzV], hoewel wij zeer veele voorwerpen zelven met allen regt fchoon konnen noemen: want hoe kan men ietsj dat op ziü zelven als ondoelmatig, ja tegen doel aanlopend, voorkomt, met eene uitdrukking, die onzen bijval tee» kent, bertempelen ? Het verhevene kan in geene zinnenlijke form begrepen zijn, maar treft alleen ideën der reden, die, even daar door, in't gemoed worden gaande gemaakt, om dat 'er geene aan dezelven geëvenredigde zinnenlijke daarftelling mooglijk is. Wij konnen dus eigenlijk niét meer zeggen, dan alleen, dat een voorwerp ter daarftelling van verhevenheid gefchikt is, die in het gemoed kan worden aangetroffen. Kant, Crit. der ürtbeilskraft. ƒ. 76. L4  ï68 II. Boek, V. Hoofdfluk, IL Af deeling; ven wij te verftaan, dat iets boven alle vergelij. hing groot zij. Verheven zal derhalve zijn dat geen, waar mede alle het andere vergeleken zijnde klein is. Doch een ieder ziet ligtlijk, dat 'er in de Natuur niets wezen kan, hoe groot ook wij dat oordeelen te zijn, wat niet, in andere betrekkingen befchouwd, tot het onëindig kleine kan afdaalen, en omgekeerd, niets zoo klein, wat zig niet, in vergelijking gebragt met nog kleinere maatftokken , door onze verbeelding tot de grootte eener waereld laat uitbreiden. Tot de eene aanmerking geven ons de Telescopen, tot de andere de Microscopen aanleiding. Niets derhalve van het geen een voorwerp der zinnen kan wezen, verdient eigenlijk met den naam van verheven beftempeld te worden. Maar wijl in onze verbeeldingkracht een beftendig ftreeven naar vordering in het onëindige, en in onze reden een aanfpraak maaken op volftrekte totaliteit, als op een wezenlijk idè, plaats heeft; zoo verwekt even daarom die onëvenredigheid van ons vermogen , om de grootheid van de dingen der zinnenlijke waereld, te berekenen , het gevoel van een bovenzinnenlijk vermogen in ons; en het gebruik, welk door de oordeelskracht van zekere voorwerpen, ten behoeve van dat gevoel, natuurlijker wijze gemaakt wordt, (maar niet het voorwerp der zin- pen*  Omvang van'f gebruik der zuivere practif. reden.169 nen) is volftrekt groot, en elk ander gebruik is daar tegen klein. De ftemming van den geest, door eene zekere voorftelling, die de reflecteer, rende oordeelskracht bezig houdt, maar niet het voorwerp , moet bij gevolg verheven genoemd worden. Van hier is het, dat Kant (*) het ver* hevene befchrijft als iets, „ wat ook flegts te „ konnen denken een vermogen des gemoeds „ bewijst, welk iederen maatftok der zinnen ,, overtreft." Naardien nu het gevoel van het verhevene eene , met de beöordeeling van het voorwerp verbonden, gemoedsbeweging medebrengt, als deszelfs eigendomlijke karakteriftieke eigenfchap ; zoo wordt deze beweging, door de verbeeldingkracht, of tot het kenvermogen, of tot het begeervermogen betreklijk gemaakt. In beiderlei opzigt wordt de doelmatigheid der gegeven voorftelling, alleen met betrekking tot deze vermogens, zonder doel, of belang, beoordeeld; en wordt dus de eerfte, als eene matbematifche (wiskundige), de tweede als dijnamifche ftemming der verbeelding, aan het voorwerp toegekend , en dit voorwerp op beiderlei wijze als verbeven voorgefteld. Het verhevene moet, gevolglijk, verdeeld worden in het mathematisch ver* (*) Crit. der ürth. f. 85. L5  %7o IJ. Boek, V. Hoof~dlluk,\\. Jj^tUng. verhevene , en in het dijnamiscb verhevene, ea. Voor het overige, moet het behaagen , welk men vindt aan het verhevene, als oordeel van de afihetifche reflecteerende oordeelskracht, even 200 wel als het behaagen aan het fcboone\ volgends de hoegrootheid, algemeengeldigheid, volgends de hoedanigheid, belangloosheid, volgends de betrekking, onderwerplijke doelmatigheid, en volgends de modaliteit, de laatfte als noodzaaklijk voorftellen. S «59. Het mathematisch verhevene. De berekening der grootheid door begrippen van getallen, of derzelver teekens (gelijk in de algebra) , is mathematisch: de berekening, in tegendeel, in de blote aanfchouwing, volgends de oogenmaat, is cefibetisch. Door getallen alleen, welker eenheid de maar is, konnen wij wel bepaalde begrippen verkrijgen , aangaande de hoegrootheid van iets ; en in zoo verre is alle logifche berekening van de grootheid mathematisch. Dan, dewijl de grootheid der maat als bekend moet worden aangenomen, zoo zouden wij, wanneer deze maat al wederom door getallen , en dus mathematisch moest berekend wor-  Om vang vant gebruik der zuivere practif.reden.Vj i worden, nimmer konnen komen tot eene eerfte,' of grondmaat, en even weinig tot een bepaald begrip van eene gegeven grootheid. Derhalve moet de berekening der grootheid van de grond* maat daar in alleenlijk beftaan, dat men dezelve in eene aanfchouwing onmiddellijk bevatten, en door de verbeeldingkracht ter daarftelling van getalbegrippen gebruiken kan. Dit is het geen Kant bedoelt, als hij zegt: alle berekening van de grootheid der voorwerpen in de Natuur is eindelijk cefibetisch; dat is onderwerplijk, niet voorwerplijk bepaald, om dat dezelve naamlijk eene grondmaat vordert. Wijl de magt der getallen tot in het oneindige gaat, kan 'er voor de mathematifche bereke» ning der grootheden geen maximum (allergrootfle) zijn: maar wel deeglijk heeft dit plaats voor de afibetifcbe berekening. Wanneer nu hier het maximum als volftrekte maat, boven welke 'er geen grooter voor het beöordeelende onderwerp mooglijk is , beoordeeld wordt; dan brengt hetzelve het idè van het verhevene mede, en geeft die roering, welke geene mathematifche berekening der grootheden door getallen bewerken kan. De reden is, om dat de laatfte altijd flegts de betreklijke grootheid, door vergelijking met andete grootheden van dezelfde foort,maar de eerfte de volftrekte grootheid daarftelt, zoo ver-  I?4 II. Soek. V. #4 M Mes  173 II. Boek, V. Hoofdfluk, II. Af deeling. Men kan een voorwerp als vreeslijk befchouwen, zonder werklijk voor hetzelve te vreezen: wanneer wij ons naamlijk het geval voordellen, om zulk een voorwerp eenigen wedeiftand te bieden, en egter allen wederftand ten eenemaal vergeefsch te vinden. Zoo is ook voor den deugdzamen God vreeslijk, fchoon hij voor hem geene eigenlijke vrees hebbe. Het idé van Gods magt (almagt), en van het iedele van allen wederftand, blijft vreeslijk. Wanneer de Natuur door ons als verheven zal beoordeeld worden, moet zij als vreeslijk, of vreeswekkend worden voorgefteld (*); en alleen in zoo verre kan de Natuur voor de cejlhetifche oordeelskracht, als magt, als dijnamiscb verheven, worden aangemerkt. Aan de andere zijde egter is het (*) Men moet dit nogtans niet omkeeren, als of elk een vreeswekkend voorwerp in ons ajlhetiscb oordeel verleven wierd gevonden. — Het ware der moeite dubbe! waardig, de geheele theorie van den Heer Kant, omtrend het verhevene en het fcbone , in alle de bijzonderheden, voor den Lezer te ontvouwen. Doch ik moet mij, wegens den wijden omvang van zaken, vergenoegen met de hoofdzaken medetedeelen, en voords een ieder, die meer weten wil, verzenden naar de Crit, der Urtbeilskraft, en de Beobacbtungen über das Gefubl desfchönen und Erbs.benen, door den Wijsgeer in vroegere jaren gefcorevea {Riga. 1771).  Omhang vatff gebruik der zuivere practifreden.\y$ het zeker, dat hij , die voor eenig voorwerp daadlijk vreest, over het verhevene van hetzelve geheel niet kan oordeelen : want hoe wil metl aan een voorwerp, dat men vliedt, behaagen vinden ? Zoo weinig iemand, die door neiging is ingenomen, over het fchoone kan oordeelen; zoo min kan hij die vreest, het verhevene der Natuur beöordeelen. De onwederftandlijkheid van de magt der Natuur geeft ons, als natuurwezens aangemerkt, ja onze phijfifche onmacht te verftaan : maar dezelve ontdekt ons tevens een vermogen , om ons als van de Natuur onafhanglijk te beöordeelen, zoo haast wij ons in zekerheid vinden * en ftelt ons dus voor eene voortreflijkheid boven dezelve, op welke zig eene zelfsönderhouding grondt van eene geheel andere foort, als die is, welke door de Natuur buiten ons aangeVogten , en in gevaar gebragt kan worden ; waar bij de menschheid in onzen perfoon ongekrenkt en onvernederd blijft, offchoon de mensch voor het geweld moete bukken. Hier uit volgt, dat verhevenheid eigenlijk in geen voorwerp der Natuur, maar alleen in ons ge- moed kan huisvesten, in zoo verre wij konnen bewust worden, boven de Natuur in ons, erf daar door ook boven de Natuur te zijn, zoo ^yerre dezelve invloed op ons heeft. Ma § sta-  i8o II. Boek, V. Hoofdfluk, % Afdaling. Modaliteit van bet oordeel over het verhevene der Natuuf. Om over het verhevene in de Natuur te oordeelen , wordt cultuur niet alleen van de csflhetifche oordeelskracht, maar ook van die kenver* mogens, die den grondflag der Natuur uitmaaken, gevorderd (§ 243. 246). Zonder ontwikkeling van zedenlijke ideën, moet het geen wij, door cultuur voorbereid, verheven noemen,den onbefchaafden mensch flegts affchrikkend voorkomen. Dan men moest hier uit geenzins befluiten , dat het oordeel over het verhevene door de cultuur eerst wordt voordgebragt, en, als ware het, door eene foort van verdrag, in de menschlijke zamenleving is ingevoerd. Neen: dit oordeel heeft reeds zijnen grond in de menschlijke natuur-zélve, en wel in dat geen, wat men benevens het gezond verftand, van een ieder vermoeden, en van een ieder vorderen mag, te weten, in den aanleg tot gevoel van practifche ideën: dit oordeel heeft dus zijnen grond in het zedenlijke. En hier op rust de noodzaaklijkheid, dat het oordeel van 'anderen wegens het verhewa rnet het órtze' inftemrne. Want, even afe wij  Omvang vant gebruik der zuivere practifreden.iÜ ï wij. iemand , die in de beöordeeling van een voorwerp der Natuur, welk wij fchoon vinden, pnverfchillig is , mangel aan fmaak verwijten: even zoo zeggen wij, aangaande hem, die bij het geen wij oordeelen verheven te zijn, ongeroerd blijft , dat hij ongevoelig zij. § 263. Befluit, uit de verklaring der oordeelen over bet fchoone en verhevene opgemaakt. Schoon is derhalve het geen, in de blote beoordeeling behaagt, en dus niet door zinnenlijke ondervinding. Gevolglijk moet het fchoone zonder eenig belang behaagen (§ 247). Verbeven, in tegendeel, is het geen onmiddellijk behaagt , door het ftrijdige met het belang der zinnen (§ 260). Het fchoone bereidt ons, om de Natuur, zonder belang, te beminnen: het verhevene , om iets, zelfs tegen ons zinnenlijk belang , hoogtefchatten. Aan het fchoone der Natuur hebben wij een flellig, aan het verhevene flegts een ontkennend welgevallen. Bij het laatfte , naamlijk, gevoelen wij de verbeelding door zig zelve van hare vrijheid beroofd, terwijl zij, volgends eene andere wet, als die van het empirisch gebruik, doelmatiglijk bepaald wordt, M 3 cn  ï82 II. Boek, V. Hoofd/luk , II, Jfdeelingl en daar door eene grooter magt bekomt , dan die zij opoffert. Het voorwerp van een zuiver , en onvoorwaardlijk intellectueel welgevallen is de zedenlijke wet, in hare magt, welke zij in ons oefent over alle drijfveders des gemoeds, die haar voor* afgaan. Daar deze magt zig eigenlijk door opofferingen cdftbetiscb doet kennen, dat is, door eene beroving, hoewel ten behoeve der inwendige vrijheid (§ 216. 219); en daar zij tevens eene ondoorgrondlijke diepte van dit bovenzinnelijke vermogen, met alle deszelfs onafzigtbare gevolgen, in ons ontdekt: zoo is het welgevallen, van den ceflhetifchen kant, met betrekking op de zinnenlijkheid, ontkennend, dat is, tegen het zinnenlijk belang (§ 257), maar van de intellectuele zijde befchouwd , is het fiellig , en met een zeker belang verbonden. Hier uit volgt, dat het intellectuele, op zig zelven doelmatige, dat is, zedenlijke, goed, afibetich beoordeeld, niet zoo zeer fchoon, als wel verheven moet worden voorgefteld j zoo dat hetzelve meer het gevoel van achting (in welk gevoel niet gezien wordt op het aanhktijke) dan van liefde en vertrouwlijke f-eneiging opwekt.' De menschlijke natuur immers ftemt niet van zelve , maar door het geweld, als ware het, Y/elk de reden de zinnenlijkheid aandoet, met het  Omvangvant gebruik der zuivers practif.reden.^% het idé van 't zedenlijk goed zamen. Omgekeerd, zal dan ook het geen wij in de Natuur buiten ons, of ook in ons , bij voorb, zekere affecten (*}, verheven noemen, alleenlijk als eene magt des gemoeds, om zig boven de hindernisfen der zinnenlijkheid door menschlijke grondftellingen te verheffen (§ 202), voorgefteld, en daar door interesfant worden. Het idè van het goede met affect, noemt men tnthufiasmus. Deze toeftand des gemoeds fchijnt verheven te zijn: niets groots, zegt men daaróm dikwijls, wordt zonder affetl verrigt. Maar ieder affe& is blind, of in de keuze van een oogmerk, of (zo dit door de reden gegeven is) in de uitvoering : want het gemoed is, door deszelis ftormachtige beweging, buiten ftaat om te overleggen: Hoe kan dan, bij eenige mooglijkheid, de reden eenig welgevallen aan dien toeftand hebben ? Dit kan niet zijn. Nogtans is het entbufiasmus, van de astbetifche zijde befchouwd, verheven: want het is eene infpanning der krachten door ideën, die het gemoed eene kracht bijzetten, welke verre weg fterker is, en duurzamer (*) Ik houde het woord affecl, ter voorkoming van verwarring. JffeÜ en Leidenfcbajt zijn, bij Kant, tooitiijk onderfcheiden. Crit. der Urtheilskr. ƒ. i*h M 4  ï34 II. Boek, V. Hoofdfluk, II. Afdeding. mer werkt, clan de aandrang doos zinnenlijke Voorftellingen. Dan, nog zeer veel verhevener is de apathie, (affectloosheid, ledigheid van af. feEtenj, die rustige toeftand van een gemoed, welk zijne onveranderlijke grondbeginzelen nadruklijk opvolgt. Verre verheven, zeg ik, js deze ftaat boven enthufiasmus, als hebbende het welgevallen der zuivere reden op hare zijde, en daarom ook verdienende, bij uitnemendheid,^ te worden genaamd. Jeder affett, waar in wakkerheid heerscht, en welk de bewustheid der krachten, om allen tegenftand te overwinnen, in ons gaande maakt, (affectm animi firenui), bij voorbeeld, de toorn, is astbetifch verheven. In tegendeel, elk afc$ van eene frnehende foort (affectus animi languidi, fivs languemü) , waar in het gemoed het ftreeven om wederftand te bieden zelve tot een voorwerp van onlust maakt, heeft volftrekt niets edck, noch verhevens, fchoon het tot het zinnenlijk fchoone kan gebragt worden. Het verhevene moet altijd opzigt hebben op de denkwijs, oï maximes, om het intellectuele, en de redenideëa de overhand te doen bekomen boven de zinnenlijkheid. Geene gemoedsbeweging, van welk eene foort ook, hoe zeer zij de yerVeeldingkracht fpanhen moge, mag verheven genoemd worden, indien zij niet eene ftemming des  Omvang van't gebruik der zuiverepractif.reden.1% 5 des gemoeds agteriaat, die (hoewel flegts indirect") invloed heeft op de bewustheid van deszelfs fteikte \ en. mede helpt tot het befluiten, om te doen wat zuivere intelktluele doelmatigheid me.debrengt. $ti de daad, geen gevoel v/oor hn verhevene, zegt Kant (*■) ~, laat zig denken, /.onder daar mede zoodanig eene gemoedsftemming te verbinden, als de ftemming tot het zedenlijke. \ Eenvoudigheid, of konstloze doelmatigheid, >s de ftijl der Natuur in het verhevene; en hetzelfde geldt ook van de bovenzinnenlijke Natuur , de zedenlijkheid; van welke wij eeniglijk de wetten kennen, zonder het bovenzinnenlijke vermogen in ons, zelfs wat den grond dezer wetgeving behelst (§ 216. 219.), door aan* fchouwing te konnen bereiken (t). 5 264. (*■) Crit- der Urth. J. 11$, 123. (t) Zoo verre is het 'er af, zegt Kant, dat het gevoëï van het verhevene, door het 'negative, ten aanzien van het zinnenlijke, zoude verliezen» De vérbeelding vindt zig dan wel, buiten de grenzen van 't zinnenlijke gevoerd zijnde, alleen gelaten, en kan zig aan niets vasthouden: doch juist door deze wegwerping der grenzen, vindt zij zig onbegrensd. Dit is eene daarftelling van het oneindige, welke even daarom nooit anders dan negatief- kan wezen, doch egter de ziel verruimt. In het M 5  186 II. Boei, V. Hoofd/luk s II. Af deeling. % 264. Eigendomlijkheden van het oordeel van fmaak. Het fmaaköordeel heeft, voor eerst, dit ei« gendomlijke, dat het zijn voorwerp, ten aanzien van het welgevallen, als fchoonheid, met eene aanfpraak op ieders bijval, als of het voor. werplijk ware, bepaalt. Nogtans is het fmaaköordeel, in de tweede plaats, niet bepaalbaar door bewijsgronden, en dus niet anders, dan als of joodfche wetboek is; om deze reden, geene verhevener plaats, dan het zoo genoemde tweede Gebod: gij zult u geen gejneden beeld, nocb eenige gelijkenis maaken enz. Met het zedenlijke, ten aanzien der voorftelling van de wet, en van den aanleg tot zedenlijkheid in ons, is het op dezelfde wijze gelegen. Men meent gewoonlijk, dat de wet te ontblooten van alles, wat haar bij de zinnenlijkheid aangenaam maakt, hetzelfde zij met haar te berooven van alle beweegkracht en roering van het verleven. Het tegendeel is waar. Waar de zinnen niets meer voor zig hebben, en egter het idé der zedenlijkheid onveranderlijk vast blijft; daar zoude het eerder nodig konnen worden, om de fterke drift eener onbegrensde verbeeldingkracht te matigen, ten einde het enthufiasmus niet te hoog klimme, dan uit vrees voor krachtloosheid dezer ideën, voor dezelven in beelden, *n_ kinderlijken opfchik, hulp te zoeken,  Omvang vanH gebruik der zuivere praetifr eden J27 of het alleen onderwerplijk ware. Maar fchoon hetzelve flegts onderwerplijk gelde, en als een enkel bijzonder oordéel, aangaande het een of ander voorwerp geveld worde, gaat het egter zoo algemeen over alle onderwerpen, als het zoude konnen gefchieden, wanneer het eert voorwerpHjk oordeel ware, welk op gronden van kennis berustte, en door een bewijs betoogd, wierd» § 265, 'Afleiding {deductie) van de fmaakaordeelen. Wanneer men door een beginzel van den fmaak pen grondregel verftaat, onder voorwaarde van welken, men het begrip van eenig voorwerp jubfumeeren, en dan de fchoonheid van hetzelve , door gevolgtrekking, 'bewijzen zoude konnen, dan is een voorwerplijk beginzel van den fmaak volftrekt onmooglijk: want ik moet zelve onmiddellijk aan de voorftelling van het voorwerp lust gewaar worden; en geene bewijsgronden, hoe welfprekend voorgedragen, konnen mij dien lust aanpraten. Het geen, waar over Critici, in dit opzigt, mogen en moeten redeneeren, dat is niet, om den bepaalgrond dezer foort van testhetifche oordeelen, in een algemeen bruikbaar formulier) optegevenj want dit kan niemand  483 II. Boek, V. Hoofdei, II. Af deeling., mand doen: maar wel, orft naar de kenvermo.' gens, en derzelver bedrijf, in deze oordeelen, te onderzoeken en naartevorfchen, en de'wederkerige onderwerplijke doelmatigheid, welker form in eene gegeven voorftelling de fchoonbnd van haar voorwerp is (§ 250.), fn voorbeelden te verklaaren, en uit elkander te zetten. De Critiek van den fmaak is dus zelve alleen onderwerplijk, in opzigt op de voorftelling, door welke ons een voorwerp gegeven wordt. Dezelve is de konst, of wetenfchap, om de wederkerige betrekking des verflands en der verbeelding, in eene gegeven voorftelling (zonder opzigt'op voorafgaande ondervinding en begrip), en dus de overeenkomst, of .de ftrijdigheid tusfchen het verftand, en de verbeelding, onder regelen te brengen, en ten aanzien der voorwaarden, te bepaalen. Toont zij dit aan voorbeelden, 'dan is zij konst: leidt zij de mooglijkheid van zulk eene beoordeeling, van de natuur dezer vermogens, als kenvermogens, in 't gemeen, af; dan is zij wetenfchap. Met wetenfchap, als transfcendentale Critiek, hebben wij hier alleen te .doen. Deze moet derhalve het onderwerplijk .beginzel van den fmaak, als een beginzel i>j* voren der oordeelskracht, ontwikkelen en regt.vaardigen. De Critiek, als konst, past alleen de phVfiokgifche, en dus empirifcbe regels, naar wel-  Ö:nvangvarft gebruik der zuiverepractifreden.itj^ welken de fmaak te werk gaat, toe op de beoordeeling van voorwerpen, en critifeert de voordbrengzelen det fchoone komt, zonder natedenken over de mooglijkheid: de.Critiek, als wetenfchap, critifeert het vermogen zelve om te beöordeelen , en moet dus toonen, hoe fmaaköordeelen mooglijk zijn, te weten naar de volgende dedutlie: Wanneer men töeftaat, dat in een zuiver fmaaköordeel, het behaagen aan een voorwerp; met de blote beoordeeling van deszelfs form verbonden zij (§ 251.); zoo is het niet anders dari de onderwerplijke doelmatigheid van hetzelve, of de gefchiktheid voor de oordeelskracht, welke wij dan met de voorftelling van 't voorwerp iri 5t gemoed verbonden ondervinden. Dewijl nu dé oordeelskracht, ten aanzien der formele regelen van beoordeeling, alleen flegts tot de onderwerplijke voorwaarden des gebruiks van de oordeelskracht in 't algemeen, zonder eenige ftof, gerigt zijn kan, en derhalve zig bepaalt tot dat onderwerplijke, welk men in alle menfchen kan onderftellen : zoo volgt, dat de overëenftemming eener voorftelling met deze voorwaarden der oordeelskracht, als voor een ieder geldig ,~ van voren moet konnen aangenomen worden. $ 266^  190 II. Soek, V. Roofdftuk, II. Afdeding. % 266. Konst in bet gemeen» Konst wordt van de Natuur, gelijk doen (fa~ cèrej van het handelen, of werken (agere) in 't gemeen , en het voordbrengzel, of het gevolg der konst, als werk (opus), van het voordbrengzel der Natuur, als gewrogt, of uitwerksel (effc&us) onderfcheiden. Konst, als bekwaamheid van den mensch befchouwd, onderfcheidt men ook van wetenfchap; gelijk komen van weten 4 pra&iscb van theoretisch vermogen, technitk van theorie. Eindelijk, onderfcheidt men ook konst van handwerk: de eerfte wordt vrij genoemd ; het andere kan men /oo»/b«tf heeten. Konst houdt men als fpel, bezigheid, die op zig zelve aangenaam is, en doelmatig kan uitvallen: handwerk, als arbeid, die op zig zelven ona*ange=' naam, flegts door het gevolg, den loon, aanlokkend is, en met zekeren dwang kan opgelegd worden. $ 267. Scboone konst. Wetenfchap van het fchoone is 'er niet: maar Wel critiek van het fchoone (§ 246) : even zoo wei-  Omvang vanH gebruik der zuivere practif.reden. 191 weinig is 'er fchoone wetenfchap (*) — een louter onding: maar wel fchoone konst. Wanneer de konst, evenredig aan de kennis van een mooglijk voorwerp, die handelingen verrigt, dié Vereischt worden om het voorwerp flegts werklijk te maaken , dan is zij mechanifche (werktuiglijke) komt: maar, heeft zij het gevoel van lust ten onmiddellijken oogmerke ; zoo heet zij aflhetifcbe konst. Deze nu is wederom [of aangename, of fchoone konst. In het eerfle geval, is haar oogmerk, dat de lust de voorftellingen als blote gewaarwordingen vergezelle: in het tweede, wil zij , dat de lust de voorftellingen als foorten van kennis vergezelle. Aangename konsten doelen eeniglijk op genoté Hier toe behooren alle die dingen, die een ge* zel- (*) Men kan egter de uitdrukking van fchoone weten, fcbappen (gelijn men gemeenlijk fpreekt) verfchoonen, door dezelve te verklaaren bij wijze van woordwisfel: want tot de Jcboone konften, in derzelver volkomenheid, behoort, ah aanleiding en grondflag , veei wetenfchap, kennis, bij voorb. van oude talen, belezenheid in clasfifche Schrijvers, kennis van gefchiedenisfen en oudheid.' Daarenboven, wordt, onder den naam van fchoone wetenschappen, zelfs ook dekennis van de producten der fchooni konst, als welfprekendheid , en digtkunde , begrepen; Scboone wetenfchappen zijn derhalve wetenfchapperi, die de aanleiding en den grond der/ciwne kantt behelzen.  ïói II. Boek, V. ïloofdjiuk, \t Af deeling. zelfchap vergenoegen, en lustig maaken konnen; de toerusting van eene tafel, de konst om onderhoudend te vernaaien, het fpel, en wat dergelijke dingen meer zijn. Maar Jchoone konfteti zijn wijzen van voorftelling, die op zig zelven doelmatig zijn, en fchoon zonder doel (in dien zin naamlijk, als boven verklaard is), egter de cultuur der gemoedskrachten ter gezellige mectedeeling bevorderen. Schoone konst is daarom konst van de genie. Genie noemen wij het talent, of de natuurgave, welke aan de konst de regels" geeft. Eene iedere konst tog onderftelt regels,1 door welker grondlegging, een produel, wan» neer het konftig zal heeten, allereerst als mooglijk wordt voorgefteld. Nu kan de fchoone konst zig niet de regels zelve uitdenken, naar welken zij haar product tot ftand moet brengen. Want het begrip der fchoone konst zelve laat niet toe, dat het oordeel over de fchoonheid van haar pro* duet worde afgeleid van een' of ander' regel ' welke een begrip tot bepaalgrond hebbe (§ 248); Bij gevolg, moet de Natuur in het onderwerp der konst de regels geven; met andere woorden : de fchoone konst is alleenlijk als product van de genie mooglijk. § 26^-  Omvang van V gebruik dèr obrdeelsktacht. toj § 268. Genie. Tot de genie, als eene natuurgave, of aangeboren gemoedsaanleg (*), waar door de Na« tuur aan de konst de regels geeft, behooren dus deze drie zaken : (1) oorfpronglijkheid; want genie is een talent, om dat geen voordtebrengen, waar toé zig geen bepaalde regel geven laat; (2) dat hët geen de genie voordbrengt, fchoon zelve niet gecopieerd, aan anderen egter ter regelmate van beoordeeling ftrekke; (3) dat de genie zelve niet wete, noch in ttaat zij, om tvetenfchaplijk aantetoonen, hoe het voordbrengt zei tot ftand gebragt worde, en bij gevolg, daar van geene. planmatige voorfchriften geven koniie; (4) dat de Natuur, door de genie, niet aan de wetenfchap, maar aan de konst, eh wel alleen zoo verre deze fchoone konst zij, de regels voor.fchrijve. — De bijzondere , vermogens van . ■ • . de (*) Genie komt, vermoedlijk * van het woord genius9 waar onder men eertijds' zig een'., aan ieder mensch eigendomlijk bij 1 de geboorte gegeven, befcherm - of ge« leide- geest voorftelde, van wjens ingeving de oorfprong* tijke Qorigineele) ideën voordkwamen. IV. »EBt. H  194 II. Boek, V. Hoofdftuk, II. Afdeeling. de genie, zijn (*) verbeeldingkracht, verftand, geest en fmaak. Deze vier zijn derhalve de verëischten tot fchoone konst. § 269. Verdeeling der fchoone kon ft en. Schoonheid, in 't gemeen, is in het uitdrukken van aflbetifche ideën gelegen. Deze uitdrukking beftaat in de woorden, in de gebaarden, en in den toon (f). Uit de verbinding dezer drie foor- (*) Wat is hier geest ? zal men vragen. In een' cejlbetifcben zin, is geest het bezielende beginzel in 'tgemoed. Dit beginzel is niets anders, dan het vermogen der daarftelling van aflbetijcbe ideën. Een esftbetiscb idé is, bij Kant, Crit. der urth. /. 102 eene voorftelling van de verbeelding, die aanleiding geeft om veel te denken, zonder dat eenig bepaald gedachte, dat is, begrip daar mede eequaat kan overeenkomen, en die dus in geene taal volkomenlijk kan worden uitgedrukt. Zulk een idè is derhalve hec tegenftuk (pendant) van een redenidei ( S 7 )> welk, omgekeerd, een begrip is, waar aan geene aanfchouvaing (voorftelling der verbeelding) adequaat kan zijn. Het is eigenlijk de digtkunde, in welke zig het vermogen van eejlbetifcbe ideën, bij uitftek, in zijna ▼olie kracht kan vertoonen. (t; Articulatie, gejiiculatie, en modulatie.  Omvang van 't gebruik dtr oordeelskracht» ïo$ foorten van uitdrukking beftaat de volledige mededeeling van den fprekenden. Op dezen grond berust de verdeeling der fchoone konjien in driën, f prekende of redende korst, beeldende konst, en de konst vah het fchoone fpel der ondervindingen. Tot de eerfte behoort welfprekendheid, en digtkunde. De eerfte is de könst, om eene bezigheid van het verftand, als een vrij fpel der verbeelding (§ 243); de tweede, om een vrij fpel der verbeelding, als eenè bezigheid van het verftand , uitevoeren» In dèn grond doet derhalve de Redenaar minder j de Digtermeer, dan hij belooft; De beeldende konften, waar door ideën worden uitgedrukt in de zinnenlijke aanfchouwing, zijn of die der zinnenwaarheid, öf die des (zinnenfchijns.) Dè eerfte heet plastiek (vormkonst"), de andere fchilderkontt. Beiden maaken geftalten in de ruimte, tot uitdrukking van ideën i de eerfte maakt geftalten voor twee zinnen, gezigt en gevoel, kenbaar; de laatftetlegts voor èênen zin, het gezigt. Tot de plastiek behooten de beeldhouwkonsi, en de bouwkonst. De eerfte ftelt begrippen van dingen, zoo als die in deNatuur beftaan konnen, ligchaamlijk,daar; doch*' als fchoone konst, met opzigt opaftbetifcbedoelmatigheid : de tweede ftelt begrippen van din« gen, die flegts door konst mooglijk zijn, en wel<; %tï form niet de Natuur, maar een wilkeurig & 3 90|'  l$6 II. Boek, V. Hoofdftuk, IL Af'deeling, oogmerk ten bepaalgrond heeft, tot dit einde, maar tevens afthetisch doelmatig, daar. De fcbiU derkonst, als de tweede foort van beeldende konften, die den zinnenfchijn konfliglijk met ideën verbonden daarftelt, kan men onderfcheiden in die der fchoone fchildering van de Natuur ,en in de konst der fchoone zamenftelling van de voordbrengzelen der Natuur. De eerite is dan eigenlijke fchilderkonst ; de andere hovenier skomt. De konst van 't fchoone fpel der ondervindingen (die van buiten verwekt worden) is of de toonkonst (muftelz), of cle konst om te kleuren, met betrekking naamlijk tot ondervindingen des gehoors en des gezigts. § 270. Antinomie van den fmaak. Die geen fmaak hebben, trachten zig gewoonlijk t«gen de berisping van anderen te dekken, door te zeggen: een ieder heeft zijn éigen fmaak: dat is: de bepaalgrond van 't fmaaköordeel is bloot onderwerplijk, te weten , vergenoegen, of fmart, en daarom kan ook dit oordeel geene aanfpraak maaken op de nóodzaaklijke toe* Hemming van anderen. Een ander, niet minder gewoon, zeggen, zelfs van zoodanigen, die aan het fmaaköordeelhet regt toeftaan, om ten aan- zic-a  Omvang van V gebruik d\4oordeelskracht, ig? zien van eenen ieder te gelden, is: over den fmaak laat zig niet disputeeren : met andere woorden : de bepaalgrond van eenig oordeel van fmaak mogé, ja, ook voorwerplijk zijn j maar het laat zig egter tot geene bepaalde begrippen brengen; en 'er kan, gevolglijk, ter zake van dat oordeel zelve, of' het rigtig oïnietrigtig geveld zij, door bewijzen niets worden uitgemaakt , fchoon men, daar over, wel, en met regt, ftrijden kunne. Want firijden en disputeeren komen daar inoverëen, dat beiden, door wederkeerigen tegenftand der oordeelen, eendragt van dezelven zoeken te bewerken: maar daar in onder, fcheiden zij zig van elkander, dat het disputeer-en dit trachte te doen, volgens bepaalde begrippen, als bewijsgronden, en derhalve voorwerplijke begrippen , als gronden van- het oordeel, aanneme. Een opmerkzame bevroedt, dat tusfchen deze beide fpreekwoordlijke gezegden nog een derde ontbreekt , welk wel geen fpreekwoord', maar egter in den zin van een'iederbegrepen is,naamlijk, over den jmaak kan men ftrijden (f). Deze ftelling ftaat over tegen de, eerfte: een ieder heeft zijn eigen fmaak. Want, wanneer men over iets zal konnen f rijden, dan moet 'er eenige hoop zijn om met el- (*) Niet, gelijk de Heer Bom fchrijft, disputeeren', maar firijden N %  ÏQ8 II. V. Hoofdftuk, IL Afdeeling, elkander te konnen overeenkomen, en men moet dus rekenen konnen op gronden van het oordeel, die niet enkel onderwerplijk zijn, maar algemeen gelden. — Ten opzigte van bet beginzel des fmaaks, blijkt het dus, dat de volgende antina* mie plaats heeft. Stelling. Het fmaaköordeel grondt zig niet op begrippen x . anders konde men over hetzelve disputeeren. Tegenftelling. 'Het fmaaköordeel grondt zig op begrippen; an« ders konde men daar over, in wederwil van deszelfs verfcbillendbeid , niet eens ftrij' den , of op de nóodzaaklijke inftemming van anderen met dit oordeel de min ft e aanfpraak maaken. % a?U Oplosftfig der antinomie van den fmaak- Het komt 'er, ter oplosfing van deze ftrijdigheid, maar op aan, dat men aantoone, dat het begrip, op welk men het voorwerp, in oordeelen van deze foort, betreklijk maakt, in beide maximes der asthetifche oordeelskracht, niet in eenerleien zin moetegenomen worden; datvoords der x  Omvang van 't ge&ruik der oordeelskracht. 199 deze tweeërlei zin, of dit verfchillend gezigtspunt der beoordeeling , voor onze transfcendentale oordeelskracht noodzaaklijk, maar tevens, dat de fchijn, in de verwarring van den eenen met den anderen zin, als natuurlijke illufte, onvermijdlijk zij. De oplosfing derhalve van deze antinomie gaat een' gelijken gang, als die van de antinomiën der zuivere fpeculative en praBifche reden (§ 172 — 183. 235) .Zal naamlijk het fmaaköordeel op algemeene en nóodzaaklijke geldigheid aanfpraak konnen maaken, zoo moet het volftrektlijk tot een of ander begrip betrekking hebben. Nogtans behoeft het daarom niet uit enig begrip bewijsbaar te zijn: want een begrip kan of bepaalbaar, of ook op zig zelven onbepaald, en te gelijk onbepaalbaar wezen. Zoo is, bij voorbeeld, het verfiandsbegrip door praedicaten der zinnenlijke aanfchouwing, die met hetzelve konnen overéénkomen, bepaalbaar (§ 9*« 93)' net transcendentaal redenbegrip, daartegen, van het bovenzinnenlijke, welk de grond van alle die aanfchouwing is(§ 81), kan men verder niet bepaalen (§ 139). Nu ver' keert wel hét fmaaköordeel omtrend zinnenlijke voorwerpen: maar niet, om een begrip derzelven voor het verftand te bepaalen; 'want het is geen oordeel van kennis (§ 243. 246). Daaröm is hetzelve, als eene aanfchouwlijke enkele voqrN 4 ftel-  '300 II. Boek, V. Hoofdftuk, II. Afdeeling. ftelling, die op 't gevoel van lust betreklijk i^ flegts een privaatöordeel; en ia zooverre, alleen voor het oordeelende individuum geldig. Dit of dat is voor mij een voorwerp van welgevallen : voor anderen moge het anders zijn — een ieder heeft ztjn eigen fmaak. — In het fmaaköordeel is egter ook eene verder gaande betrekking van de voorftelling des voorwerps (en tevens mede des onderwerps) begrepen, op grond van welke wij oordeelen dezer foort, als noodzaaklijk voor een teder, uitbreiden, en waar van een of ander begrip den grondflag moet uitmaaken, maar ZUlk een begrip , dat zig geheel niet door aanfchouwing bepaalen - waar door zig niets ken. nen - gevolglijk, ook geen bewijs voor het oordeel van fmaak voeren laat. Dergelijk begrip is het bloot zuiver redenbegrip van het bovenzinnenlijke (§ 127), dat de grond is van het voorwerp (ook van het oordeelende onderwerp) als voorwerp der zinnen, en dus als verfchijnzel. Zonder dit, zoude het oordeel van fmaak op algemeene geldigheid geene aanfpraak maaken konnen. — Alle tegenftrijdigheid nu valt weg, wanneer men zegt: het fmaaköordeel rust op een begrip (te weten van eenen grond, in het algemeen , de onderwerplijke doelmatigheid der Natuur voor de oordeelskracht) : doch Wit welk begrip, ten aanzien van het voorwerp niets  Omvang van 't gebruik der oordeelskracht, aei niets gekend, of bewezen kan worden, wijl het op zig zelven onbepaalbaar , en dus ter bekoïning van kennis niet gefchikt is (§ 25 5). Dooreven dit begrip, verkrijgt dit oordeel dan egter algemeene geldigheid voor ieder een' (*); dewijl de bepaalgrond van hetzelve in het begrip van dat geen, welk als het bovenzinnenlijke fubftraat der menscheid (§ 256) kan worden aangezien, voor handen zal zijn. Bij de oplosfing eener antinomie, komt het maar aan op de mooglijkheid, dat twee, met elkander in fchijn, llrijdige ftellingen beiden beftaan en waar zijn konnen, offchoon de verklaring van de mooglijkheid van derzelver begrip de grenzen van ons kenvermogen overfchreide. Dat deze fchijn natuurlijk, en voor de menschlijke reden onvermijdlijk zij en blijve, kan tevens hier door begrijplyk gemaakt worden. Wij nemen naamlijk, in beide die tegenftrijdige oordeelen, het begrip, op welk het algemeengeldende van een oordeel rusten moet, in eenerleie beteekenis; en egter fchrijvenwij'er tegengeftelde^y^/cö^ö aan toe. Daarom moest de ftelling dus luiden: het fmaaköordeel grondt zig niet op bepaalde begrip' pen: (*) Wel te verftaan; nogtans, bij een ieder, als een individueel oordeel ,* welk de aanfchouwing onmiddellijk, vergezelt. Crit der Urtb. f. 236. N 5  203 II. Boek, V. Hoofdfluk, II. Af deeling. pen : de tegenftelling dus: bet fmaaköordeel grondt zig egter op een begrip , maar dat niet bepaald is, bet begrip, naamlijk, van bet bwem zinnenlijke fubftraat der verfchijnzelen: en dan zoude 'er tusfchen die twee ftellingen geen ftrijd zijn. Verder konnen wij hier niet indringen. Een bepaald voorwerplijk beginzel van den fmaak, naar welk deszelfs oordeelen geleid, getoetst, en bewezen zouden konnen worden, kan niemand geven: want in dat geval ware het geen fmaaköordeel. Het gezegde onderwerplijke beginzel (het onbepaald idé van het bovenzinnenlijke in ons) is de eenige fleutel der ontraadzeling van dit, ons zelfs in zijne bronnen verborgen, vermogen. Het rigtige begrip van den fmaak, als eene alleenlijk reflecleerende oordeelskracht (§246), is de grondflag der oplosfingvan het raadzel dezer antinomie, Beide, in fchijn ftnjdige, ftellingen konnen, langs dezen weg, vereemgd worden: beiden konnen waar zijn- \ welk ook genoeg is. Doch wil men (uit hoofde van het individuëele der voorftelling, die de grond van 't fmaaköordeel is) het aanneemlijke, of aangename (§ fl47) tot den bepaalgrond van den fmaak maaken, of, met anderen (uit hoofde van 't algemeengeldige van den zelven) daar toe het beginzel der volkomenheid aannemen, en de bepaling (definitie) daar naar inrigten; zoo ont-  Omvang van 't gebruik der oordeelskracht. 203 pntfpringt daar uit tent antinomie, die volftrekt niet is optelosfen, dan alleen door te toonen; dat beide tegen sikander fiaande ftellingen valsch zijn f waar door dan tegelijk zoude bewezen worden, dat het begrip, op welk ieder eene dier. ftellingen rust, zig zelven tegenfpreke. § 273. idealismus der doelmatigheid van de Natuur en konst. De ftelling, dat de fmaak, volgends empirifcbe bepaalgronden, die dus van agteren door de zinnen gegeven worden, oordeele , noemt Kant astbetijcb empirismus, en de tegenftelling, dat, naamlijk, de fmaak uit eenen grond van voren oordeele, noemt hij asthetifch rationalismus; of het eerfte empirismus van die critiek des fmaaks, het tweede rationalismus van die Critiek. Volgens het empirismus, zoude het voorwerp van ons welgevallen niet van het aangename; volgends het rationalismus, zoude hetzelve (te weten, wanneer het oordeel op bepaalde begrippen beruste) niet van het goede onderfcheiden zijn, en alle fchoonheid dus wegvallen(§249. 251). Het rationalismus van het fmaakbeginzel is wederom-of dat van het realismus der doel- ma-  so4 II. Boek, V. Hoofd/luk, II. Afdeeling. matigheid,'—of dat van derzei veidealismus. Het eerfte ftelt de onderwerplijke doelmatigheid ( § 243 ) als werklijk opzetlijk doel der Natuur of konst, om met onze oordeelskracht overëenteftemmen: het tweede merkt deze doelmatigheid aan als eene, zonder doel, van zelve, en toevalliger wijze zig voordoende, doelmatige overëenftemming met de behoefte onzer oordeelskracht, ten aanzien van de Natuur, en hare, volgends bijzondere wetten, voordgebragte formen. Het realismus fchijnt begunftigd te worden door de fchoone vormingen in het rijk der georganiseerde Natuur , bij voorbeeld , bloemen, gewasfen, harmonijche zamenftelling der kleuren in vogelen, infe&en, en planten. Doch van de andere zijde, ftrijdt dit realismus niet alleen met de maxime der reden, om de nodeloze vermenigvuldiging der beginzelen, zoo veel mooglijk, te verhoeden (§241): maar ook toont de Natuur zelve, in hare vrije vormingen, overal zeer veel werktuiglijke overhelling ter voordbrenging van formen, die voor het cesthetijcbe gebruik onzer oordeelskracht (om zoo te fpreken) gemaakt fchijnen; zonder daar bij den geringften grond aan de hand tegeven tot het vermoeden, dat daar toe iets meer, dan haar bloot natuurmecbanismus,nodig zij, om dezelven voor on*  Omvang van't gebruik der oordeelskracht. 205 onze beoordeeling , zelfs zonder eenig ten grondflage liggend idè, gefchikt en doelmatig te konnen doen wezen. Men denke ,bij voorbeeld,aan de verfcheidenerleïe vormingen in het crijftallizeeren van zouten, enz. Zoo ook vindt men innerlijk in alle ftoffen, die alleen door hitte vloeibaar worden, en door verkouding vastigheid hebben aangenomen, wanneer men ze doorbreekt, een bepaald zamenweefzel, waar uit men zien kan, dat dezelven ook uitivendiglijk haar foortlijk eigëndomlijke geftalte zouden hebben vertoond, indien zij niet door haar eigen gewigt, of de kracht der lucht, belet waren; gelijk uit de proeven, met fommige metaalen genomen, kan blijken. Doch het geen de idealiteit der doelmatigheid in het fchoone der Natuur inzonderheid en regelregt bewijst, is, dat wij in de beoordeeling der fchoonheid in 't gemeen het rigtfnoer van dezelve,van voren fm ons zelven zoeken, en dat de cesthetifche oordeelskracht, tert aanzien van 't oordeel, of iets al-of nkt-fchoon zij, zelve wetgevend is (§ 245. 255). Neemt men het realismus aan; dan zoude dit geene plaats konnen hebben, wijl wij dan van de Natuur zelve zouden moeten leeren, wat wij voor fchoon hebben te houden , en wijl dus, in dat geval, het fmaaköordeel aan empirijchè beginzelen zoude onderworpen zijn (§251 ). Dit  206 JX Boek, V. Hoofdfiuk, & Jfdeeting. Dit oordeel, welk daar door bepaald wierd ware dan op heteronomie, niet, gelijk wij getoond hebben, dat in een oordeel van finaak zijn moet, op autonomie gebouwd. £- in de fchoone Konst, is het beging van 't idealismus der doelmatigheid nog duidelijker. Dat hier met een esthetisch realismus van dezelve door ondervindingen fwaar door *X ;„ -.1 ' , 6 K aoor ZIJ > m plaats van fchoone, flegts aangename konst zijn zoude) kan worden aangenomen - dit heeft zij met defchoonè Natuur gemeen, Maar dat het welgevallen, door astheti/che ideë^ niet van de heiemJ van bepaalde oogmerken, als opzetlijke mechantjche konst (§ 267 ), afhange? £n d volghjk , zelfs in het rationalismus van 't beginzel, idealiteit der oogmerken, niet realiteit, dë grondllag zij, kan zelft reeds hier uit blijkendat fchoone konst, als zodanig, niet als een voordbrengzel van verftand en wetenfchap, ma?r van de genie moet worden aangemerkt (8268)> en derhalve door cesthetifche ideën, welken van redenideën van bepaalde oogmerken wezenlijfe onderfcheiden zijn, haren regel bekomt; Gelijk nu de idealiteit der zinnenlijke voorwerpen, als verfchijnzelen, de eenige wijs is, om de mooglijkheid te verklaaren, hoederzelvef formen van voren konnen bepaald worden (§79. 81. 125. i52)j even zoo is het ook het dtt  Omvang van *t gebruik der oordeelskracht, zó? der doelmatigheid, in 't beöordeelen vart 't jchoone der Natuur en konst, in onderftelling van welke alleen, de critiek de mooglijkheid van een fmaaköordeel, dat^w voren * ten aanzien van een iegelijk, gelden moet, (zonder de doelmatigheid, die aan 't voorwerp wordt voorgefteld, uit begrippen afceleiden) verklaaren kan, § 273» Schoonheid, Jijmlolum der zedenlijkheid. Om de wezenlijkheid onzer begrippen te be* wijzen, worden altijd aanfchouwingen gevorderd. Zijn de begrippen empirisch; dan worden de aanfchouwingen voorbeelden genoemd (§ 18): zijn dezelven zuivere verftandsbegrippen; zoo worden de aanfchouwingen Jchemata geheten (§ 94.;. Doch wil men de voorwerplijke wezenlijkheid der redenbegrippen , of ideën, ten behoeve der theoretifche kennis, aantoonen; zoo verlangt men iets, dat volftrekt onmooglijk is, wijl 'er volftrekt geene aanfchouwing, aan die ideën even* redig, kan gegeven worden. Alle daarftelling (*)» als verzinnelijking, is of (*} ffijpotljpofts, Juljectiv fub tfdfpectum, exhibitie  9o8 II. Soek , V. Hoofdfluk II. Afdtellng. of fchematiscb, of fijmbolisch. In de fcbematï* Jche, wordt aan een, door het verftand gevat, begrip dé daar mede overëenkomftige aanfchouwing van voren gegeven j § 5)4): in de fijmbolifche, wordt aan een begrip, welk door de reden flegrs gedacht kan worden, doch waaraan dus geene zinnenlijke aanfchouwing kan evenredig zijn , eene zoodanige aanfchouwing, of bevatting gehegt, met welke de werkzaamheid der oordeelskracht overéénkomt, doch op eene wijze, die ilegts«analogisch is aan het geen zij,in't fchematizeeren, in acht neemt: met andere woorden, met welke aanfchouwing, alleenlijk de regel, volgends welken de oordeelskracht werkt, nietje aanfchouwing zelve (dus flegts de blote form der ref/exie, niet de inhoud) oyerëenftemt. Want iedere wijs van voorftelling is of intuïtief (aanjchouwend), of discurfef (*) (§ 18 ). De eerfte is wederom of fchematiscb , door betoog (demon- (*) De Heeren Logici hebben zeer verkeerdlijk het woord fijmbolisch tegen intuïtief overgefteld. De intuitive wijs van voorftelling kan verdeeld worden in de Jcbematifcbe en de fijmbolifcbe. De fijmbolijche is dus' eene foort van de intuitive. Her intuitive def kennis moet niet tegeri het fijmbolifcbe, maar alleen tegen het discurfive worden overgefteld j gelijk ons de» Wijsgeer van Koningslerg' geleerd heeft.  Omvang van 't gebruik der oordeelskracht. 20Q 'monfiraiie), of' fijmbolisch, dat is tiaar eene bloote analogie. Beiden zijn daarfiellingen, niet flegts beteekentfigen, óf aanduidingen der begrippen, door vergezellende zinnenlijke teëkens, die ge» heel niets behelzen, welk tót de aanfchouwing van het object behoort: maar alleen, volgends dé wet der asfociati'e van de verbeelding, en dus onderwerplijk, tot een middel der hervoordbrenging (reproductie') dienen: höedanigen wederom zijn óf. hoorbaar (woorden)bf zigtbaar (teëkens , algebraifche , mimifche ; of dergelijken) als bloote uitdrukking voor begrippen. Alle aanfchouwingen derhalve, die men aan begrippen van voren hegt, zijn of fcbemata, of fijmbola, waar Van de eèrften het begrip direct, de andere hetzelve indirect daarftellen; doende de eerflen dit door betoog (demonjïratièf) , de tweeden door middel van analogie (waar toe men zig ook van empirifcbe aanfchouwing bedient). In deze laatften , verrigt de oordeelsKracht een dubbel werk: want voor eerst, past zij een begrip toe op hét voorwerp eener zinlijke aanfchouwing, en ten anderen, past zij den blooten regel der reflexie over die aanfchouwing toe op een geheel ander voorwerp, waar van het eerfte flegts het fijmbolum is. Onze s eb, alle andere,talen zijn vol van dergelijke indirecte daarftellingen volgends analogie, waar door de IV. DfiEl. O uit-  210 II. Boek, V. Hoofdftuk, II. Af deeling, uitdrukking niet het eigenlijk fchema voor het begrip , maar alleenlijk een fijmbolum voor de reflexie bevat. Zoo is onze geheele kennis van God (indien men anders eene bloote wijs van voorftelling kennis moge noemen) anders niet dan fijmbolisch. In dien zin is dan ook het fchoone het fijmbo* lam van het zedenlijk goede. En het is in deze betrekking, welke voor ieder een' natuurlijk is, dat het fchoone bevalt, en aanfpraak heeft op elks toeftemming, en algemeenen bijval : terwijl zig het gemoed tevens daar bij bewust is van- eene zekere veradeling en verheffing boven de bloote aandoenlijkheid door lust, middelende de zinnenlijke indrukken , en ook de waarde van anderen naar eene dergelijke maxime zijner oordeelskracht fchat. Dit is het intelligibele ,. waar op de fmaak eigenlijk uitziet, waar mede zelfs onze hoogere kenvermogens zamenftem» men, en zonder 't welk 'er tusfchen derzelver natuur, en de aanfpraak, die de fmaak op ieders bijval maakt, loutere tegenftrijdigheid zoude plaats hebben (*). De analogie tusfchen het fchoo* (*) In dit vermogen is, gelijk Kant aanmerkt, de oordeelskracht niet, als anders het geval is in empirifcbe beoordeeling, aan heteronomie iet ervaringvretten onderwór» psn; zij geeft, in tegendeel, ten aanzien der voorwerpen ' J fan  Omvang van V gebruik der oordeelskracht, ais fchoone en zedenlijk goede is duidelijk te bemerken. Zie hier eenige • Haaien van -overeenkomst en onderfcheid. (i) het fchoone bevalt onmiddel* lijk'; zöo ook het zedenlijk goede: met dit onderfcheid alleen, dat het eerfte in dt reflecteer rende aanfchouwing, het andere in 't begrip onmiddeliijk bevalt, (a) het fchoone bevalt, zonder eenig belang: het zedenlijk goede is noodzaaklijk met eenig belang verbonden: doch dit belang is niet van dien aard, dat het vóór het Oordeel over het welgevallen ga; maar wordt even daar door allereerst bewerkt. (3) De vrijheid def verbeeldirigkracht (dus der zinnenlijkheid van ons vermogen) wordt, in de beöordeeling van het fchoone-, als eenftemmig met de wetmatigheid des verftands voorgefteld (§ 271): ih eene zeden- van een 200 zuiver welgevallen, zig zelve de wet, gelijK de reden dit doet met opzigt op het begeervermogen, en vindt zig, zoo wegens deze inwendige mooglijkheid in het onderwerp , als de uitwendige mooglijkheid eener daar mede overëenflemmènde Natuur, in betrekking tot iets in het onderwerp zelve, en iets buiten hetzelve , welk noch fjatuur, noch vrijheid, doch egter met dert grond der vrijheid , het bovenzinnenlijke, verftrengeld is» waar in het theoretifche vermogen met het practifebe, op eene gemeenfchaplijke en onbekende wijze, tot eenheid herbonden -wordt, O a  sis ÏLBoet, V.Hoofd/fuk, II. Jfdeeling, denlijk oordeel wordt de vrijheid van den wil^ als overëenftemming van den wil met zig zelven , volgends algemeene redenwetten gedacht. (4) Het onderwerplijke beginzel der beöordeeling van het fchoone wordt als algemeen , dat is, voor een' ieder geldig, maar door geen algemeen begrip kenbaar voorgefteld ; het voorwerplijke beginzel der zedenlijkheid wordt ook als algemeen , dat is, als voor alle onderwerpen, en voor alle handelingen van deszelfs onderwerpt en tevens door een algemeen hegrip kenbaar Q 217) voorgefteld. Deze betrekking van het fchoone tot het zei denlijk goede is voor een ieder natuurlijk , en met het gemeene verftand overëenkomftig. Van hier, dat men fchoone voorwerpen der Natuur of konst dikwijls met namen beftempelt, die eene zedenlijke beöordeeling fchijnen ten grondflage te leggen. Kleuren zelfs worden onfcbuldig en zagt genoemd, wijl dezelven gewaarwordingen gaande maaken, die met de bewustheid van een', door zedenlijke oordeelen voordgebragten, toeftand des gemoeds eenige gelijkheid hebben. Zoo maakt de fmaak den overgang van 't geen de zinnen ftreelf, tot hebbelijk zedenlijk belang , zonder eenen geweldigen 'fprong ' ^ooglijk: want hij ftelt de vrije verbeelding ai doel-  Omvang van 't gebruik der oordeelskracht. 213 doelmatiglijk voor het verftand bepaalbaar voor; en leert dus, aan voorwerpen der zinnen, ook zonder het zinnenlijk aanloklijke , een vrij welgevallen vinden. DERDE AFDEELING. TELEOLOGISCHE OORDEELSKRACHT. S 274- Foorwerplijke doelmatigheid der Natuur. Zoo aanneemlijk eene onderwerplijke doelmatigheid der Natuur, volgends transfcendentale beginzelen zijn moge, wijl de voorftelling der dingen, die iets in ons is, als tot de inwendige doelmatige ftemming van onze kenvermogens gefchikt, zeer wel van voren gedacht kan worden (§ 371) ; zoo weinig gronds hebben wij, om of uit het algemeene idé der Natuur, als hoofdbegrip der zinnenlijke voorwerpen (§ 99), of uit de ervaring, tot eene voorwerplijke doelmatigheid der Natuur te befluiten, dat is, om te beweeren, dat de dingen van de Natuur elkander als middelen tot zekere oogmerken die. ï»en. Zelfs is het 'er zoo verre af, dat de voor0 3 werp-  «214 llr Boei, V. Hoofdftuk, III. Afdaling. werpltjke doelmatigheid,. als beginzel van de mooglijkheid der Natuurwezens, met het begrip derzelve noodzaaklijk zoude zamenhangen; dat men veel eer deze voorwerplijke doelmatigheid altijd gebruikt hebbe, om daar uit de toevalligheid der Natuur in hare form te bewijzen; beroepende men zig gewoonlijk daar op, dat de Natuur, als bloot mechqnismus aangemerkt, zig pp duizenderleie wijzen anders, als zij doet, zoude hebben konnen vormen. Desniettemin wordt de teleologifche beöordeeling, altans problematisch , met regt tot het natuuronderzoek gebragt; doch alleen, om dezelve volgends de analogie met de causfaliteit naar oogmerken , onder beginzelen der naarvorfching te brengen, zonder dat men zig aanmatige, om dezelve daar mwteverklaaren. Dus behoort dan de teleologifche beöordeeling tot de reflecteer ende, niet tot de hepaalende oordeelskracht. Want wij nellen ons de Natuur alleenlijk voor, als door eigen vermogen technisch. In tegendeel zoude die beoordeeling tot de hepaalende oordeelskracht behooren , wanneer men aan de Natuur oorzaken toefchreef, die opzetlijk tot zekere oogmerken werken, en men,dus niet blootlijk zorgde voor de beöordeeling van hare verfchijnzelen , maar ook derzelve voordbrengzels afleidde van hare por-?  Omvang van 't gebruik der oordeelskracht. 2i# oorzaken, dat is, gelijk Kant zig uitdrukt (*) , niet flegts een regulatief beginzel, voor de beoordeeling der verfchijnzelen, maar tevens daar door een conflitutief beginzel der afleiding ten grondflage der teleologie legde. Alle geometri/cbe figuren , die volgends een beginzel getrokken worden, vertoonen eene menigvuldige voorwerplijke doelmatigheid, of gefchiktheid ter oplosfinge van veele vraagft.ukken (problematd) naar een eenig beginzel. Hier is dus de doelmatigheid niet flegts onderwerplijk en ctflhetiscb, maar voorioerplijk en intellectueel, drukkende de evenredige gefchiktheid uit van de figuur ter voordbrenging van veele bedoelde geftalten , en wordende door de reden gekend. Egter maakt deze doelmatigheid het begrip aangaande het voorwerp zelve niet mooglijk, dat is, hetzelve wordt niet blootlijk, met opzigt op dit gebruik, voor mooglijk gehouden. Bij gevolg , is de doelmatigheid hier (fchoon voortverplijk) flegts formeel, niet ftofiijk {materieel, oïreëeO', gelijk zij is van dingen, die werklijk buiten mij beftaan, en empirisch moeten gegeven zijn, om te konnen gekend worden: in welk geval, de doelmatigheid afhangt van het begrip van oogmerken. Doch hier heeft dit geene plaats; (*) Crit. der Urth. f. 270. O 4  Si6 H. Spek, V. Hoofdfluk, III. Af deeling) plaats; want het is maar eene blote voorftelling. in mijn gemoed, die volgends een beginzel van voren bepaald is. — De ervaring leidt onze oordeelskracht tot het begrip eener voorwerplijke en ftoflijke doelmatigheid , dat is, van een oogmerk der Natuur, dan alleen, wanneer 'er over de betrekking eener oorzaak tot een go wrogt moet geoordeeld worden. Zulk een gewrogt denken wij., of onmiddellijk , als konstproduct, of flegts als ftof voor de konst van andere mooglijke natuurwezens: dat is , of, als oogmerk, of als middel , ten doelmatigen ge bruike van andere oorzaken. In het eerfle geval, is het eene inwendige, in bet tweede, eene hetreklijke doelmatigheid: dat is, nuttigheid ', dienstlijkheid voor menfchen, of andere fchepzelen. De voorwerplijke doelmatigheid, die op nuttigheid berust, is niet voorwerplijke doelma*tigheid van de dingen op zig zelven — niet werklijk oogmerk van de Natuur : als of men , bij voorbeeld, het zand der zee,op zig zelven, als gewrogt van deszelfs oorzaak, de zee , nieê konde begrijpen, zonder aan de Natuur , ten aanzien der zee, een"oogmerk, of doel, tpetekennen, en het zand ais konstwerk aantemerken: neen, deze doelmatigheid is enkel, betreklijk, en dus ten aanzien van dat geen, waar aan men dezelve toefchrijft, louter toevallig. — De uit. wem  pmvang van \t gebruik der oordeelskracht, ai £ voendige doelmatigheid, of dienftigheid van he^ eene ding voor het andere, kan flegts onder deze voorwaarde voor een uitwendig natuurdoel worden gehouden, dat het beftaan van dat geen , waar aan iets, in een of ander opzigt, van nabij , of van verre , dienftig is , op) zig zelven} reeds oogmerk der Natuur zij (*). Doch dewijl dit, door blote natuurbefchouwing , nimmermeer kan worden uitgemaakt; volgt, dat de betreklijke doelmatigheid , fclioon bijpothetisch op natuuröogmerken heenwijzende , egter nog geen regt geeft tot een volftrekt teleologisch oor* deel. Eigendomlijk karakter der natuuröogmerken. Om intezien, dat eenig ding flegts als oog-* merk C*) Als men onderftelt, dat 'er menfchen op aarde moésten leven, volgends oogmerk der Natuur; dan moeten "er ook, volgends oogmerk, middelen tot onderhoud der menfchen, voor handen wezen; en de dingen , tot djt doel van onderhouding onontbeerlijk, moeten dan als natuurSogmerken worden aangezien. Maar wie kan geloo-' ven, dat de Natuur de vogelen met allerlei foort van vederen zoo fraai verfierde, op dat de iedele mensch zijne kleding daar mede zoude optooijen, of in planten zekere fappen bereidde, op dat hij daar mede zijn aangezigt blahketten zoude? '• O §  3ï8 II. Boekl V. Hoofdfluk, III. Af deeling. merk mooglijk zij, dat is,' dat de causfaliteit zijnes oorfprongs niet in het mecbanismus der Natuur, maar in eehe oorzaak, welker vermogen om te werken door begrippen bepaald Wórdt, moete gezogt worden — daar toe wordt verëischt, dat deszelfs form niet volgends blote natuurwetten (*) mooglijk zij: met andere woorden, dat de form van zulk een ding toevallig zij. Doch om iets, welk men als natuurproduct kent, egter tevens ook als oogmerk , derhalve als natuuröogmerk, te beöordeelen — hier toe (indien het anders niet eenigzins tegenftrijdig zij) wordt reeds meer verëischt. Een ding beftaat als oogmerk der Natuur, wanneer het, van zig zelven, oorzaak en gewrogt (fchoon in tweeërlei opzigt) is: want hier in ligt eene causfaliteit, hoedanige met het blote begrip der Natuur, zonder aan haar een oogmerk toetekennen , niet verbonden , maar ook dan zelfs, wanneer men haar een oogmerk toefchrijft , ja wel zonder tegenftrijdigheid gedacht, maar niet begrepen kan worden. Zoo brengt, bij voorbeeld, een boom, voor eerst, een' anderen boom voord , volgends eene be- ken- (*) Dat is i volgends zulke wetten, welken van ons door het verftand alleen, op voorwerpen der zinnen toe. gepast, gekend konnen worden..  Omvang van ?/ gebruik der oordeelskracht. 219 leende natuurwet. De boom , dien hij voordbrengt, is van dezelfde foort; en zoo brengt hij zig zelven voord, ten aanzien der foort, in welke hij, aan de eene zijde , als gewrogt, aan de andere, als oorzaak, door zig zelven onöphoudlijk hervoordgebragt, en aldus zig zelven dikwijls hervoordbrengende , zig als foort beftendiglijk onderhoudt. Een boom brengt ook, ten tweeden , zig zelven voord , als individuum. Dit noemen wij wel gemeenlijk flegts den groet of wasdom: egter is dit van iedere toename in grootte, naar mechanifche wetten , geheel onderfcheiden , en gelijk aan eene voordbrenging te achten; wijl de boom de ftof, welke hij tot zig neemt, te vooren verarbeidt tot eene foortlijke eigendomlijke hoedanigheid. Eindelijk , ten derden, brengt een deel van den boom zig zelve zoo voord, dat de onderhouding van het eene wederkeeriglijk van de onderhouding des anderen deels af hange. § 276. Georganizeer.de wezens. In een ding, dat als nat.uuroogmerk aangemerkt zal worden, wordt in de eerfte plaats verëischt, dat de deelen, ten aanzien van derzei:  aao II. Boek, V. Boofdfluk, III. Af deeling: zeiver beftaan en form , niet dan door hunne betrekking tot het geheel mooglijk zijn. Want als oogmerk, is hetzelve onder een begrip vervat, welk al het geen daar in moet voorkomen, van voren bepaalt. Zoo verre nu een ding alleenlijk op deze wijze als mooglijk gedacht wordt, is het blootlijk een konsttverk , of het product van eene redenlijke oorzaak, die van deszelfs ftof, of deelen onderfcheiden is — van eene oorzaak, wier causfaliteit, door haar idé van een daar door mooglijk geheel, bepaald wordt. Doch wanneer eenig ding, als natuurproduct, in zig zelven egter eene betrekking tot oogmerken vervat ; dat is, flegts als natuurdoel , en zonder de causfaliteit der begrippen van redenlijke wezens, uitwendig mooglijk zijn zal; zoo wordt daar toe, in de tweede plaats, verëischt, dat deszelfs deelen zig tot eenheid van een geheel daar door verbinden, dat dezelven van elkander wederkeeriglijk oorzaken en gewrogten van hunne form zijn. Op zulk eene wijze alleen kan, omgekeerd, het idè van het geheel wederom de form en de verbinding van alle deelen bepaalen. In zoodanig een Natuurproduct wordt elk deel, gelijk het flegts door alle de overigen beftaat, zoo ook als om der andere deelen, en om des gantfchen wille beftaande , dat is, als werktuig (of orgaan) ge* dacht.  Omvaiig van H gebruik der oordeelskracht. 221 dacht, eri wel als hervoordbrengeni werktuig ; hoedanig een geen werktuig der konst, maar alleen der Natuur kan zijn , die alle ftof tdt werktuigen (zelfs die der konst) levert. Alleen dan en daaróm kan zulk een product als georganiseerd, en zig zelve brganizeerend wezen, een natuurdoel genoemd worden (§ 199). S 277> Beginzel der beöordeeling van de innerlijke doeU matigheid in georganiseerde wezens. Dit beginzel, welk tevéhs de befchrijving vari een georganizeerd wezen is, geeft Kant in deze Woorden: een georganizeerd product der Natuur is dat geen, waar in alles oogmerk, en ivederkeeriglijk ook middel is. Niets is in hetzelve vergeefsch, doelloos, of aan een blind mechanismus der Natuur toetefchrijven. Dit beginzel is, ten aanzien van deszelfs aanleiding , afteleidert van de ervaring — die ervaring naamlijk, die methodisch gemaakt wordt, en opmerking heet. Doch uit hoofde der algemeenheid en noodzaaklijkheid, welke dit beginzel aangaande zulk eene doelmatigheid te kennen geeft, kan hetzelve ' volftrekt onmooglijk alleen op gronden van erparing berusten (§ 9): maar moet op een of an-  *22 II. Boek, V. Hoofdftuk, m Af deeling: ander beginzel voren, al ware dat blootlijk ■regulatief (zoo dat die oogmerken alleen in het idé van den beöordeelaar, en niet in eenige wei. kende oorzaak lagen) gegrond zijn. : . §. 278. Beginzel der teleologifche beöordeeling over dé Natuur in 't gemeen, als zamenfiel (fijste* via) der oogmerken. Het is. derhalve flegts de flof, zoo verre die géi organizeerd is, welke het begrip van zig zelve ,• als een natuurdoel, noodzaaklijk medebrengt, wijl hare foortlijke form tevens natuurproduct iê (S 275- 276): en geene uitwendige doelmatig, heid der natuurwezens kan ons regt geven, om dezelven te gelijk als oogmerken der natuur, tot gronden der verklaring van hun beftaan, en derzelver toevallig-doelmatige gewrogten, in het idè, tot gronden van hun beftaan, (*) volgends het beginzel der eindöorzaaken, te gebruiken, -.:9sd ^*fe<^ rz . ,;-.-.,./• . Dit (*) Zoo kan men, bi] voorbeeld, de rivieren, om dat zij de gemeenfchap onder de Volken bevorderen ; de ber* gen, om dar zij de bronnen zijn voor de rivieren, en tot derzelver onderhoud eenen voorraad van fneeuvv voor Xegenloze tijden bewaareu» de afhelling der landen, waar door  Omvang van V gebruik der oordeelskracht. 223 Dit begrip nu van een natuurdoel, als -georganizeerd product der Natuur, brengt ons noodzaaklijk op het idè der Natuur, te zamen genomen , als een zamenftel, volgends den regel der oogmerken: aan welk idé het gantfche mechanismus der Natuur, 'volgends beginzelen der reden , moet ondergefchikt worden. Het beginzel der reden is flegts onderwerplijk , en 1 dus niet meer dan maxime: dat, naamlijk, alles in de waereld tot het een of ander goed — dat niets te vergeefsch zij. Dit is derhalve geen beginzel voor de bepaalende, maar voor de re< flecteer ende oordeelskracht, en bij gevolg, geen conftitutief, maar flegts een regulatief beginzel. Dit beginzel aannemende, beflisfchen wij daarom geenzins, of het een of ander, welk wij op deze wijze beöordeelen , opzetlijk oogmerk der Natuur zij, en of alzo, bij voorbeeld, het gras voor rund of fchaap, en dezen met de overige natuurwezens ten dienst der menfchen beftaan. .',.., ' ' , ; Het door dit water afloopt, en het land droog wordt, daarom niet. terftond voor natuurdoel verkiaaren. Hetzelfde geldt van gewasfen, die de mensch tot zijn nooddruft, of vermaak gebruikt; van dieren, waar van hij zig tot voedihgY dienst, en vermaak bedient. Als men geene reden heeft,* om een ding voor zig Zelven als oogmerk te houden, tan de uitwendige betrekking flegts , onierflelUger wijze ?' doelmatig geoordeeld wc-ïden.  è24 & Soek, V. Roofdjïuk, IJl. 4»*£> Het is fcelfs goed, de dingen, die ons onaangenaam zijn, naar dit beginzel te beöordeelen Zoo zoude men konnen zeggen, dat het ongedierte, welk de menfchen plaagt, volgends eené wijze inrigting der Natuur, huh ten prikkel zij tot zindelijkheid, die op zig zelve reeds een gewigtig middel ter bevordering van de gezondheid is; en dat de Wilden , ih de woestijnen vari America, daarom zoo gekweld worden door de moskitomukken, en andere ftekendè infe&en; op dat zij door dezen last zouden gedreven worden tot de bezigheid van het afleiden hunner moerasfen, het dunnen van hunne te digte, allen doortrek der wind verhinderende, wouden; en het daar door reiner en gezonder maaken vari hunnen grond (*). — Wanneer wij eenmaal in (*) Op deze wijze kan men ook de fchoonheid der Ntt~ tuur, dat is, hare zamenftemming met het vrije fpel van onze kenvermogens, fn de opvattingen beöordeeling van hare verfchijnzelen , als voorwerplijke doelmatigheid dér Natuur, in haar gebeèl, als zamenftel, waar van demenscK een lid is, aanmerken, wanneer naamlijk de teleologifche beoordeeling van dezelve, door de oogmerken der Natuur, die de georganizeerde wezens ons aan de hand geven, ons eenmaal geregtigd heeft tot ide van een groot, zamenftel van natuuröogmerken, Die fchoonheid konne» wij, zegt Kant, als eene gunst, die de Natuur voor ons €«had heeft, bcfchouwen, a|s ofzjj, *?» Qnzm wiit be->  tOmvang van 't gebruik der oordeelskracht. 225 in de Natuur een vermogen ontdekt hebben, om producten voordtebrengen , die alleenlijk, volgends het begrip der eindoorzaken, door ons konnen gedacht worden; dan konnen wij, naar dit beginzel, met voeg verder gaan, en ook die producten j welken het niet noodzaaklijk maaken j om een ander beginzel voor derzelver mooglijkheid , buiten het mechanismus der blind werkende oorzaken, optezoeken , egter mede als tot een zamenftel der oogmerken behoorende, beöordeelen : want het eerfte idè voert ons reeds, wat deszelfs grond betreft j buiten de grenzen der zinnenlijke waereld; waar dan de eenheid van het bovenzinnenlijke beginzel, niet enkel voor zekere foorten der natuurwezens, maar voor hefc geheel der Natuur, als zamenftel, op dezelfde wijze, als geldig moet worden aangemerkt. § 279. Beginzel der 'teleologie, als inwendig beginzel der Natuurkunde. t)e beginzelen eener wetenfchap zijn of in- of bui', fchotlwen, als of zij, 6m onzen V. Ho 9) ter önderfcheiding van de transfcendentale (oï het vermogen, om eene daad van zelven aantevangen), die daarom als onaf hanglijkheid van natuurwetten der causfaliteit befchouwd wordt (§211. iSi); Deze transfcendentale vrijheid is een idè, welk men noch bewijzen , noch wederleggen kan : maar de practifche vrijheid kan door de ervaring worden bewezen. Want onze willekeur wordt niet eeniglijk door dat geen bepaald, wat onze zinnen onmiddellijk aandoet; maar- wij worden , daarenboven, in ons een vermogen onwaar, om door voorftellingen van het  Van de grenzen der menschlijke kennis. 283 het geen, zelfs van verre, fchadelijk of nuttig is, deindrukken der verfchijnzelen op ons zinnenlijk begeervermogen te overwinnen. De overweging van het geen, ten aanzien van onzen gantfchen toeftand, begeerenswaardig, dat is, goed en nuttig is (§ 206), grondt zig op de reden. Deze is het, die daarom wetten (imperativen, zegt Kant) , voorwerplijke wetten der vrijheid, geeft, die zeggen, wat 'er gedaan moet worden, fchoon aan dit moeten niet altijd beandwoord, en het tegengeftelde vaak verrigc worde; en die zig dus van alle natuurwetten,' welken flegts het werklijk gefchiedende bepaalen, daar door onderfcheiden, en daarom practifche wetten heeten. Of nu de reden zelve, in die daden, waar door zij zig wetten voorfchrijft, niet wederom door anderen, invloed bepaald worde, en of dus het geen, ten aanzien der onafhanglijkheid van zinnenlijke aandrift, vrijheid genoemd wordt, niet wederom, in opzigt op hoger en verder - werkende oorzaken, natuur zijn moge? dat gaat ons in het practifche (waar wij de reden om een voorfchrift van ons gedrag vragen) geheel niet aan; maar is eene bloot fpeculative vraag, die wij ter zijde mogen zetten, zoo lang het flegts alleen om ons doen en laten te doen is. Wij kennen dus de practifche vrijheid, door ervaring,als eene caus- fa-  384 III. Boei, II. Hoofd/luk. faliteit der reden, in bepaling des wils: terwijl de transfcendentale vrijheid niet het practifche belang der zuivere reden, maar alleenlijk het fpeculative weien betreft; en het dus voor ons een problema blijft, hoe, naamlijk, onze reden, ten aanzien harer causfaliteit , van alle bepalende oorzaken der zinnenlijke waereld onafhanglijk zoude konnen wezen, en deze onaf hanglijkheid egter met de natuurwetten, en alle mooglijke ervaring zoude overeenkomen. Wijl nu dit problem* niet behoort tot de reden , in haar practiscb gebruik, zoo hebben wij het, in eenen canon der zuivere reden , niet met de drie gemelde hoofdpunten, maar flegts met twee van dezelven te doen, die het practifche belang der zuivere reden betreffen , en ten opzigte van welken,.een canon van derzelver gebruik mooglijk moet wezen, naamlijk, of'er een God, en of 'er een toekomend leven zij? Dan, het zijn, gelijk wij gezien hebben (§ 156. x9o—l9^\ deze twee gewigtige vragen, welken de fpecu» /bereden, op eene voldoende wijze, niet in ftaat is te beandwoorden. Wat nu? Het eenige, welk ons overfchiet, is, dat wij beproeven, of wij ook zuivere reden, in het practifche gebruik, bezitten , en of dezelve, in dat gebruik, en dus uit het gezigtpunt van haar practiscb belang, ten aanzien dier twee vragen, ons  Van de grenzen der menschlijke kennis. 285 ons niet eenigzins konne bevredigen, en ons dat geen bezorgen, wat zij, ten aanzien van het fpeculative, volftrektlijk weigert. § 296. Punt van verêeniging, tusfchen het fpeculative en practifche belang der reden. Alle belang der reden, zoo wel fpeculatief, als practiscb, verëenigt zig in deze drie vragen: wat kan ik weten? wat moet ik doen? wat mag ik hoopen (*)? De eerfte vraag is blootlijk fpeculaticf, en in het vorige genoegzaam beandwoord. De tweede is geheel practiscb, en be» hoort dus niet t'huis in het gebied van de transfcendentale Wijsgeerte, waar van ik hier fpreek; maar in dat van de zedenlijke. Maar de derde vraag: wanneer ik nu doe, wat ik moet, wat mag ik dan hopen 9 is beide, theoretisch en practiscb te gader; en wel zoo, dat het practifebe , flegts als een leiddraad, ter.beandwoording van het theoretifche deel der vraag voert, die, wanneer zij hoog gaat, fpeculatief wordt. U Alle hoop heeft haar opzigt op gelukzaligheid', dat (*) Zie mijne Voorreden vóór het tweede Deel dezer kantiaanfche beginzelen.  aS6 lil. Boek, II. Hoofdftuk. dat is, op bevrediging van alle onze neigingen, zoo ten aanzien van de menigvuldigheid derzei-' ven (exteafive),z]$ van den graad, of trap (/«. tenfwej, en den duur Cpmenftvé). Nu kan eene practifche wet, of te gelukzaligheid zelve,oï te blote ivaar digheid om gelukkig te zijn, tot beweeggrond hebben. Wetten, welken de gelukzaligheid zelve tot motief hebben , en die dus raden, wat 'er te doen zij, om der gelukzaligheid deelachtig te worden, noemt Kant pragmatisch, of regels van voorzigtigheid en kloekzinnigheid (§ 203. 208). Dezen zijn gegrond op empirifcbe beginzelen: want uit de ervaring alleen kan ik weten, zoo, welke neigingen 'er in mij zijn,, die bevredigd willen worden, als ook, welke de natuuröorzaken zijn , die dezelven konnen bevredigen. Wetten, integendeel, die ons gebieden, hoe wij ons gedragen moeten, om der gelukzaligheid waardig te worden , noemt hij zedenlijke wetten (§ 218). Deze wetten, terwijl dezelven van alle neigingen, en natuurmiddelen om die te bevredigen, en dus van alle empirifche beweeggronden, abfïraheeren; bepaalen tevens, zonder eenig opzigt op onze gelukzalig, heid, het redenlijk gebruik onzer vrijheid, in het gemeen, en de nóodzaaklijke voorwaarden, op welken alleen de uitdeeling van gelukzaligheid, in zoo verre dezelve redenmatiglijk, volgends  Van de grenzen der menscblijke kennis. 287 gends beginzelen, gefchieden moet, kan verwacht worden. Het zijn derhalve blote ideën der zuivere reden (§ 230.233),op welken deze wetten berusten: waarom zij ook volkomenlijk van voren konnen gekend worden, en zuivere wetten heeten, die niet onderftelliger wijze, op voorwaarde van empirifcbe oogmerken , maar volftrektlijk gebieden. Dat 'er zulke zuivere zedenlijke wetten zijn, die het doen en laten, of het gebruik der vrijheid van redenlijke wezens , volkomenlijk van voren (dat is , zonder eenig opzigt op gelukzaligheid, of zinnenlijk belang) bepaalen, en eene voorwerplijke noodzaaklijkheid influiten, wordt door het zedenlijk oordeel van elk mensch, over zig zelven, en over anderen, bevestigd. Naardien nu elke noodzaaklijkheid de mooglijkheid onderitelt ; zoo moet ook hier het konnen in het moeten reeds onderfteld worden. Dus moet de zuivere reden, fchoon niet in haar fpeculatief, egter in een zeker practiscb, naamlijk in haar zedenlijk gebruik, beginzelen van de mooglijkheid der ervaring, of van zoodanige handelingen bevatten, welken met de zedenlijke voorfchriften volkomen ftrokende, in de gefchiedenis der menfchen konnen worden aangetroffen (*); en de beginzelen der zui- (*) 'Er moet derhalve eene bijzondere foort van fijsti-  ' 283 III. Boek, II. Hoofdftuk. Zuivere reden moeten, in hun zedenlijk gebruik* voorwerplijke realiteit (§ 230) hebben. Eene waereld, die met alle zedenlijke wetten overëenftemde (gelijk zij, volgends de vrijheid van redenlijke wezens, kan, en volgends de nóodzaaklijke wetten der zedenlijkheid , moet zijn), zoude eene zedenlijke, waereld moeten genoemd worden. Deze waereld , wijl daar in van alle zinnenlijke oogmerken; en zelfs van alle hindernisfen der zedenlijkheid (zwakheid en onzuiverheid der menschlijke natuur) geal>. ftraheerd wordt, wordt als eene blootlijk intelligibele waereld gedacht; en is in zoo verre een bloot, maar egter practiscb, idé, welk op de zinnenlijke waereld werklijk invloed hebben kan* en moet, om dezelve aan dat idé, zoo veel mooglijk is, te doen naderen , en daar mede te doen overeenkomen. Het idè eener zedenlijke waereld heeft derhalve voorwerplijke realiteit, als verkeerende omtrend een voorwerp der zuU vere reden, in haar practiscb gebruih tnatifcbe eenheid, te weten, de zedenlijke, moogü/k zijni hoewel de fijstematifche eenheid der Natuur, volgends ^e* culative beginzelen der reden, niet konne belezen worden, wijl de reden wel in opzigt der vrijheid, maar niet ten aanzien der gezamenlijke Natuur,'causfaliteit heeft, en zedenlijke redenbeginzelen wel vrije handlingen, maar Biet natuurwetten voordbrengen konnen.  Van de grenzen der menscblijke kennis. 289 S 297. Gevolg* I Het and woord op de eerfte der twee vragen van de zuivere reden, die het practifche belang betreffen, moet, bij gevolg, dit zijn : doe dat geen, waar door gij waardig wordt om gelukkig te zijn. Maar mag ik nu boopen, vraagt men vervolgends, der gelukzaligheid deelachtig te worden , wanneer ik mij zoo gedraag, dat ik derzelve niet onwaardig bevonden worde? Het bevestigend andwoord ligt reeds in het gemelde gébod der reden opgefloten. Zoo noodzaaklijk: de zedenlijke beginzelen zijn, volgends de reden , in haar practiscb gebruik; even zoo noodzaaklijk is het ook, volgends de reden, in haar theoretisch gebruik , aantenemen, dat een ieder oorzaak hebbe , om de gelukzaligheid, in dezelfde mate-, te hoopen, als hij zig die, door zijn gedrag , heeft waardig gemaakt; en dat dus het fijstema der zedenlijkheid met dat der gelukzaligheid onaffcheidbaar (egter alleenlijk in het idè der zuivere reden) verbonden zij. Het is waar, in eene intelligibele zedenlijke waereld, in welker begrip wij van alle neigingen , als hindernisfen der zedenlijkheid, ab/lrabeeren, en welker leden , alkn te zamen , het geen zij J.V. DEEL. T fchul-  290 III. Boek, II. HoofdftuK fchuldig zijn, betrachten, zoude de algemeene gelukzaligheid een noodzaaklijk gevolg van de zedenlijke goedheid van alle derzelver leden zijn: wijl elk lid , door de ftiptfte naarkoming der wet, zelve zijn eigen welvaart, en die van alle de overigen, bewerken zoude. Maar dit fijstema der zig zelve honende zedenlijkheid (% 218) is flegts een idè, welks verwezenlijking berust op de voorwaarde , dat een ieder zijne verpligting naauwkeuriglijk vervulle. Dewijl nu egter elk bijzonder lid altijd onveranderlijk verpligt blijft, om overëenkomltiglijk de wet te leeven, al is het, dat anderen aan hunnen pligt ontrouw worden; zoo volgt van zelven, dat de hoop op ge* luk, door de natuur der dingen, in de waereld, geenzins, als een noodzaaklijk gevolg van het zedenlijk gedrag, kan bepaald, en derhalve op geene andere wijze kan gevestigd worden, dan door eene hoogfte reden te onderftellen (§ 238. 287), die naar zedenlijke wetten gebiedt, en als oorzaak tevens en beftierder der Natuur, de gelukzaligheid, juist in evenredigheid der zedenlijke waarde, uitdeelt. Zulk een hoogfte reden, of verftand(intelligentia) is, bij Kant, het ideaal van het hoogfte goed (§233), welks beftaan dus door de zuivere reden, in haar practiscb zedenlijk gebruik , noodzaaklijk moet onderfteld worden. Daar nu de uitdeeling van  Van de grenzen der menscblijke kennis. 29! gelukzaligheid, naar mate , en in evenredigheid , van het zedenlijk gedrag, in deze zinnenlijke waereld, Biet gefchiedt; zoo moeten wij dezelve in eene intelligibele waereld verwachten, die voor ons nog als toekom/lig is aantemerken. Gevolglijk, vindt zig de zuivere reden genoodzaakt, om zoo het be/laanvan God, als ook eene toekomftige waereld, aantenemen (§ 236); dewijl , zonder die dubbele onderftelling , .de zedenlijke wetten ledige harsfenjcbimmen zijn zouden , zonder eenige kracht , of uitwerking. Waarom ook een ieder de zedenlijke wetten voor daadlijke geboden houdt: hetwelk redenlijker wijze niet mooglijk zoude wezen, wanneer niet deze wetten, van voren, zekere evenredige gevolgen met derzelver regel verbonden, en dus beloften en bedreigingen medebragten; die de gezegde dubbele onderftelling volkomenlijk regtvaardigen, en daar door zulk eene doelmatige eenheid alleen mooglijk maaken. De heerlijke ideën van deugd en zedenlijkheid, zonder Godj zonder gehoopte toekomftige waereld, mogten voorwerpen van onzen bijval, en van Onze verwondering, zijn: meer nogtans zouden dezelven, ten onzen aanzien, niet wezenj noch onzen werkzamen ijver kunnen gaande maaken , in de beoorloging van onze, tegen onze eigen reden niet zelden wederfpannige , T 2 zin-  »92 III. Boek, m Hoofdftuk. zinnenlijke neigingen : dewijl die ideën , hoe grootsch en heerlijk ook, dan niet het geheele oogmerk vervullen zouden, welk aan ieder redenlijk wezen natuurlijk, en door dezelfde zuivere reden van voren bepaald , en iioodzaaklijk is. Met dit idè, derhalve, van eene zedenlijke waereld hangt een ander idé, naamlijk van een rijk der oogmerken, noodzaaklijk zamen. Want is een rijk eene fijstematijche verbinding van re. denlijke wezens, door gemeenfchaplijke wetten, tot een geheel; dan is eene zedenlijke waereld een rijk der oogmerken — eene door zedenlijke wetten bepaalde eenheid der oogmerken van alle redenlijke wezens. Wanneer, in dit rijk, een redenlijk wezen zelve algemeen - wetgevend , maar ook tevens aan die wetten zelve verbonden is; dan is dat wezen, in zoo verre, als lid van dat rijk aantemerken: doch in zoo verre dat wezen, als wetgevend, aan geenen wil van een ander onderworpen is, behoort hetzelve, als opperhoofd, tot dat tijk (§ 216. 286). Zoo voert ons dan de zuivere reden, in haar practiscb gebruik , tot de erkentenis van een God, en een toekomftig leven: waar toe zij, in haar fpeculatief gebruik, niet konde doordringen. 'Er is derhalve eene zedenlijke theologie', en deze heeft dit, eigendomlijk, boven de jpe- cu-  Van de grenzen der menschlijke kennis. 293 culative vooruit, dat zij, onvermijdlijk, tot het begrip van eèn eenig, allervolmaaktst, en redentijk grondwezen henen leidt: waar van de fpeculative theologie niet alleen ons niet overtuigen kan ; maar waar henen zij ons ook , uit voorwerplijke gronden , niet eens van verre wijst. Want , daar onder verfcheiden willen , geene volkomen eenheid van oogmerken kan plaats hebben, en de zedenlijke wetten, allen te zamen, eén oogmerk hebben, het juiste evenwigt , naamlijk, der gelukzaligheid met de ivaardigheid om gelukkig te zijn, als het hoogfle goed vooralle redenlijke wezensj zoo moet het een eenige opperfte wil zijn, die alle deze oogmerken in zig vervat, en deze eenige opperfte wil moet almagtig , alwetend , alomtegenwoordig , eeuwig zijn- Tevens voert deze eenheid der zedenlijke oogmerken tot de doelmatige eenheid der gantfche Natuur, en verëenigt de practijche reden met de fpeculative. Wij ftellen ons, op deze wijze, dan de geheele waereld voor, als uit een idè —• het idé naamlijk van het hoogstwijzen Grondwezen — ontftaan: waar door dan ook alle onderzoek der Natuur eene rigting bekomt, naar de form van een zametiftel der oog' merken (§ 21) , en eene ware phijflcotbeologie wordt, in den uitgebreidften zin (§ 287) (*). Wij (•) Deze pbijficotbeologie, daar zij van xedenlijke order.  »94 HL Boet, II. Hoofdjluh Wij vinden daarom ook, in de gefchiedenis der menschlijke reden, dat, eer de zedenlijke begrippen genoegzaam gezuiverd en bepaald, en de fijstematifche eenheid der oogmerken , volgends dezelven, uit nóodzaaklijke beginzelen ingezien waren, de kennis der Natuur, ja zelfs een aanzienlijke graad der cultuur van de reden in veele andere wetenfchappen, deels llegts ruuwe en wankende begrippen aangaande de Godheid (dctmonologie) heeft konnen voordbrengen deels eene verwonderlijke onverfchilligheid, in het gemeen, ten aanzien dezer vraag, overig liet. Eene naauwkeuriger bearbeiding van zedenlijke ideën, die door de zoo zuivere zedenwet van het Kristendom no'odzaaklijk gemaakt werd , fcherpte de reden op dat groote voorwerp, als eene in het wezen der vrijheid gegrondde, en niet door uitwendige geboden toevalliglijk geftigtte, eenheid een' aanvang maakt, brengt de doelmatigheid der Natuur tot gronden, die van vorm met de innerlijke mooglijkheid der dingen onaffcheidiijk moeten verbonden zijn, en daar door tot eene transcendentale theologie, die zig het ideaal der hoogfte ontologifcbe volmaaktheid ten beginzel der fijstematifche eenheid maakt, welk alle dingen ,° volgends algemeene en nóodzaaklijke natuurwetten, verbmdt, wijl dezelven allen in de volftrekte noodzaaklijk•hetd van een eenig Grondwezen hunnen ooifprong hebben.  Van de grenzen der menschlijke kennis, 205 werp, door het belang, welk zij daar aan deed nemen: en alzo kwam'er, niet uit hoofde van vermeerderde natuurkennis, noch van dieper transfcendentale inzigten, een begrip tot ftand, aangaande het Godlijk wezen , het welk wij thands voor rigtig houden , niet uit fpeculative gronden, maar wegens volkomen overeenkomst met zedenlijke redenbeginzelen. — Dit verdienst heeft dus de zuivere reden (doch alleen in haar practiscb gebruik), te weten, dat zij ons, uit zedenlijke gronden, tot het begrip van een eenig hoogstvolmaakt Grondwezen, als het hoogfle goed , heeft doen opftijgen. Nogtans zoude het de reden zeer {legt pasfen, wanneer zij nu waande , ter onmiddellijke kennis van nieuwe voorwerpen te zijn opgeklommen, en derhalve van dit begrip der Godheid wilde beginnen, om de zedenlijke wetten zelven van dat begrip afteleiden. Want het waren immers juist deze wetten , welker inwendige practifche noodzaaklijkheid (§ 205. 217.) ons tot de onderftelling van eenen wijzen Regeerer der waereld voerde. Hoe zouden wij dan dezelven als toevallig, en van den bloten wil eenes Wezens afgeleid, konnen aanmerken, waar van wij geen begrip zouden hebben, zo wij niet dat begrip, volgends den aard en eisch dier wetten i gevormd hadden? Wij moeten, derhalve, zekere daden niet daarT 4 om  295 III. Boek, II. HoofdfïuL om voor onzen pligt houden , om dat God de zelven geboden heeft:, maar, in tegendeel, ;d« geen alleen voor Gods gebod aanzien, waar toe wij ons, volgends de form onzer practifebe reden, inwendig verbonden vinden. (*) S 293. Verfcbil van de waarde der menschlijke kennis. Uit alle het gezegde kan men ligtlijk opmaaken, met welk eenen naam wij onze kennis van God, en het toekomftige leven, eigenlijk moeten belrempelen. Het voor waar houden, naamlijk, van eene zaak, dat is, de onderwerplijke geldigheid van ons oordeel, in betrekking tot de (*) Do zedenlijke theologie is dus flegts van een imrnaiwtf gebruik, om, naamlijk, onze beftemming hierin de waereld (daar wij tot het fijstema van alle oogmerken behooren) , zoo veel mooglijk, te vervullen, en niet dweep, achtig de leiddraad van eene zedenlijk wetgevende reden, in een goeden levenswandel, te verlaten, om dezelve' onmiddellijk aan het idé des hoogden Wezens te verbinden: het welk een transfcendent gebruik geven, en tevens , even als de blote hefpügeling, de laatfte oogmerken der reden verkeeren en verijdelen zoude. — Hoe veel verichildsn de donkere begr;pp3n der Ouden KristenleeraUrs van dit gezuiverde begrip ! Zie, bij voorbeeld, Tertu.1. lianus. de preiitentia. e. 4. p, 142, Ed. Rigalt.  Van de grenzen der menschlijke kennis, aojr de overtuiging, heeft drie bijzondere trappen , meenen; gelooven en weten. — Het eerfte heeft plaats, wanneer men iets voor waar houdt; doch op gronden, die noch voorwerplijk , noch onderwerplijk toereikende zijn. In oordeelen der zuivere reden , waar alles van voren gekend wordt, kan derhalve het meenen geene plaats hebben. In de zuivere Wiskunde van meenen te fpreken, zoude daaróm ongerijmd zijn. Even zoo is het met de grondftellingen der zedenlijkheid; wijl men weten — niet flegts meenen — móet, dat eene daad geöorlofd zij, of zig onthouden. Voorwerpen van blote redenïdeën , die voor de theoretifche kennis, in geene mooglijke ervaring daargefteld konnen worden , zijn in zoo verre niet kenbaar; en dus komt het meenen ook, desaangaande, niet te pasfe, zelfs niet wanneer de gegeven bewijsgronden empirisch zijn (§ 3r. 127). Dergelijke gewaagde oordeelen kan men niet eens waarfcbijnlijk noemen (*). Za- 00 Zie Kant, Prolegomena zu einer jeden kunftigen Metaphijf. ƒ. 196. Waarfcbijnlijk most men wél onderfcheiden van jcbijnbaar. Bewijzen, die ücgtsfcbijnbaar zijn, hosdanigen 'er in de gewoonlijke Bovennatuurkunde in overvloed gevonden worden, geven niet de allerminfte wiarfcbijnlijkbeid, zoo min als millioenen nullen alleen een getal uitmaaken. T 5  ?98 III, Boei, II. Hoofd/luk. Zaken van meening zijn, bijgevolg, altijd voor, werpen van eene , ten minften op zig zelve mooglijke, kennis van ervaring; doch die, thands volgends den graad van ons vermogen, voor ons onmooglijk is. Zoo is het eene meening, dat 'er in een en ander der planeeten, die wij zien, bewoners zijn. Konden wij die ligchamen rader komen (welk op zig zelven niet onmooglijk ii>) ; dan zouden wij door ervaring konnen uitnviaken , of daar inwoners zijn, of niet. Thainds moet het bij blote meening blijven. —\ Wat: het geloven belangt; wij verftaan , daar door, iets voor waarheid te houden, op gronden, die, fchoon niet voorwerplijk, nogtans onderwerplijk genoegzaam en toereikende zi}n. Alleen in een' practifcben zin, kan het theoretisch ontoereikende voor waar te houden gekeven worden genoemd. Steunt het voor waar houden daar op alleen, dat iemand, voor zijn perfoon , geene andere gronden weet, volgends welken het oogmerk bereikt kan worden; dan noemt Kant dit een pragmatich geloof; gelijk, bij voorbeeld, zegt hij, het geval is, wanneer een Geneesheer bij een' gevaarlijk kranken geroepen, uit de verfchijnzelen opmaakt, dat dezelve eene foort van teering hebbe , wijl hij niets beters weet. Zijn geloof is zelfs in zijne «igen oogen toevallig; en een ander, denkt hij, zou-  Fan de grenzen der menschlijke kennis. 299 zoude het welligt beter treffen. Doch ver-s meent men, in tegendeel, toereikende gronden te hebben, om eene zaak waar te zullen bevinden, wanneer 'er flegts een middel ware, om hare zekerheid uittemaaken; dan is dit, zegt Kant, in een blootlijk theoretisch oordeel, een analogon van het practifche, en dit geloof noemt hij een doctrinaal geloof. Zoo is de leer, aangaande Gods beftaan, en een toekomftig leven, zelfs van eene theoretifche zijde befchouwd, een doctrinaal geloof. Want, offchoon wij het beftaan van God, ter verklaring van de verfchijnzelen der Natuur,niet onderfiellen mogen,maar, in tegendeel, verbonden zijn, om ons van onze reden, in ons onderzoek, zoo te bedienen, als of alles blote Natuur ware; zoo is egter de doelmatige eenheid , in de naarvorfching der Natuur , eene, hoewel toevallige , nogtans zoo gewigtige voorwaarde van de redenlijke befchouwing der Natuur, dat wij, wien door de ervaring rijklijk voorbeelden daar van worden aangeboden , dezelve niet konnen voorbij gaan (S ^oe za* nu ^ie eenheid plaats heb¬ ben, dan op grond van onderftelling, dat een hoogfte verftand alles naar de wijste oogmerken zoo geordend heeft? Het nuttige dezer onderftelling wordt, door het refultaat onzer onderzoekingen omtrend de Natuur, zoo dikwijls be- ves-  Soo UI Boek , II. Hoofd/lui. vestigd (terwijl 'er voor het tegendeel niets beflisfchends kan worden in \ midden gebragt) dat wij, zelfs in een theoretisch opzigt, zeggen konnen en mogen,dat wij met vast vertrouwen aan eenen God gelooven. Dit geloof is, in een' ftren» gen zin, in zoo ver, dan geen practiscb , maar een doctrinaal geloof. Even dit zelfde geldt ook aangaande het toekomftige leven, wanneer men in aanmerking neemt, hoe weinig de kortheid van 's menfchen leven hier op aarde oveiëenkome met den zoo voortreflijken aanleg van zijne natuur, Dit doctrinaal geloof is egter, uit hoofde van zwarigheden, die zig in de fpeculatie dikwerf opdoen, aan twijfelingen blootgefteld; en men verliest hetzelve niet zelden, offchoon men telkens daar toe wederkeere. Geheel anders is het geval met het zedenlijke geloof gelegen. Dit beftaat in een vast voor waar houden var het geen, waar voor de theoretifche kennis wel ontoereikende is ; maar zonder welk nogtans alle zedenlijke wetten zonder kracht zijn zouden. Hier is niet flegts het oogmerk volftrekt noodzaaklijk van voren vastgefteld (dat ik, naamlijk, dat geen doen moet, waar door ik waardig worde om gelukzalig te zijn); maar ook is 'er, naar al mijn inzigt, flegts eene eenige voorwaarde mooglijk, in onderftelling van welke, dit groote oogmsrk met alle andere oogmerken  Van de grenzen der menschlijke kennis. 301 ken te zamenhangt, en practiscb gelden kan: en deze voorwaarde is, dat 'er een Gvd, en een toekomend leven zij (§ 237. 238. 288)- Ik ben, daarëoboven, volkomenlijk zeker, dat niemand andere voorwaarden kent, die tot dezelfde eenheid der oogmerken onder zedenlijke wetten opleiden. Wijl nu het zedenlijke voorfchrift te gelijk mijne maxime is (gelijk de reden gebiedt, dat hetzelve zijn moet), zoo moet ik ook, onvermijdlijk, het beftaan van God, en een toekomftig leven gelooven, en ik ben zeker, dat niets mij in dit mijn geloof ftooren, of aan't wankelen brengen kan; dewijl daar door mijne zedenlijke grondftellingen omgekeerd , en verwoest zouden worden, daar ik mij nogtans van dezen niet kan losrukken, zonder oogenbliklijk in mijne eigen oogen een voorwerp van de diepfte verachting, en verfoeijing te worden (*) —. Wat, <*) Wij konnen , gevolglijk , ons nimmer beroemen, dat wij, eigenlijk gefproken, voeten, dat 'er een God, en een toekomend leven zij. Neen: Ah isiedeJe fnorkerij der Pbilojophen , die door de critifche Wijsgeerte befchaamd, tn tot deware gelijkheid met het gemeene menfchenverftand worden te rug gebragt. Onze overtuiging, aangaande de gezegde waarheden, is niet logifche, maar zedenlijke zekerheid , en rust geheeliijk op ondenverplijkt gronden van zedenlijkheid, die wij, als ïe.ieslijke wezens, nooit konnen prijs geven. Dan, hier aan hebben wij ook 60-  302 lil Boei, h. Hoofdftuh Wat, tenlaatften, het weten aangaat; dit is ee„ voorwaar houden, waar toe, zoowel de voorrverphjke, als onderwerpt, gr0nden genoeg. »am . »jn. Dit drukt derhalve den hoogften graad der baarblijklijkheid uit, zijnde het inzigt in eene zaak, uit algemeene en nóodzaaklijke gronden (§ 34). J § 299 i Gevolgen, bier uit afgeleid. Zal men dus iets, op goede gronden, vöor waar houden.; dan moet dat inzonderheid op daadzaken gegrond zijn. Dezen zijn , in een' ruimen zin genomen, voorwerpen van begrippen, welker voorwerplijke wezenlijkheid, het zij dan door zuivere reden, het zij door ervaring (en wel, in het eerfte geval, uit tbeorïti* fcbe, of practifche gegevenen; in alle gevallen, door middel eener met die begrippen overéénkomende aanfchouwing) kan bewezen worden.Van dien aard zijn, bij voorbeeld, de wiskundige eigenfchappen der grootheden, in de meet- kun. noeg; om in een practiscb opzigt, daar mede te vrede te zijn, en ons daar op volkomeniijk te verlaten. Crit. der rein. Vern./. 856.  Pan de grenzen der menscblijke kennis. 303 kunde, wijl dezelven, voor het tbeoretifcbe redengebruik, van voren konnen worden daargelield !8). In de bewijzen , kan derhalve flegts dit onderfcheid plaats hebben, dat of op deze daadzaken een voor waar houden der daar uit getrokken gevolgen, als weten, voor de tbeoretifcbe, of bloot als gelooven, voor de practifebe kennis, gegrond wordt. Alle daadzaken nu behooren of tot het natuurbegrip, of tot dat der vrijheid (§ 99. 219). Het eerfte bewijst zijne wezenlijkheid door de, voor alle natuurbegrippen gegeven, voorwerpen der zinnen: het tweede, door de causfaliteit der reden, ten aanzien van zekere , door haar mooglijke , gewrogten in de zinnenlijke waereld, die zij in zedenlijke wetten onwederleglijk eischt (§ 217)- Het natuurbegrip , dat tot de theoretifche kennis behoort, is of bovennatuurkundig, en van voren, of natuurkundig, dat is, van agteren, en noodzaaklijk alleen door bepaalde ervaring denkbaar. Het bovennatuurkundige begrip der Natuur, welk geene bepaalde ervaring onderftelt, is ontologisch. Het ontologifcbe bewijs van Gods beftaan, uit het begrip van een Grondwezen, befluit of uit ontologifcbe prcziicaten , waar door het alleen bepaald kan gedacht worden, tot het volftrekt noodf  3©4 III. Boek, II. Hoofd/luk. noodzaaklijk beftaan (§ 187. 189. 190), of uit de volftrekte noodzaaklijkheid van het beftaan van een of ander ding, welk het dan ook zij, tot de pr&dicaten van het Grondwezen (§ 189. 191). Das zijn de zuivere ontoibeologie en cosmo. theologie op zig zelven niet practiscb : beiden maaken de transfcendentale theologie , het aeis* mus uit, en konnen op den naam van wetenfchap geene aanfpraak maaken. Het bewijs, welk een natuurbegrip ten grondflage legt, dat flegts empirisch zijn kan, en egter buiten de grenzen der Natuur , als hoofdinhoud der verfchijnzelen, zal heen leiden, kan geen ander zijn, dan dat van de oogmerken der Natuur (§ 286), welker begrip zig wel niet van voren, maar flegts van agteren, door de ervaring, geven laat, doch egter zoodanig een begrip aangaande het Grondwezen der Natuur belooft, welk onder alle denkbare begrippen, zig alleen fchikt voor het bovenzinnenlijke , te weten , dat van een hoogfte verftand, als oorzaak der waereld. Dit pbijficotheologifche bewijs (§ 193) leidt dus tot eene natuurlijke theologie , het theismus , waar in God, als verflandig en vrij beginzel van alle natuurlijke order en volmaaktheid gedacht, en deszelfs realiteiten , volgends analogie met de dingen der Natuur, bepaald worden. Doch, ge-  Van de grenzen der merschlijke lï'mh, 505 gelijk wij zagen (§ 282. 287)$ wijl de phijfifche oogmerken de behoefte van de vragende reden niet bevredigen; zoo kan ook de pbijfico> theologie geene theologie grondvesten. Dit is het werk der zedenlijke theologie alleen (§ 2g3); want deze leidt ons tot het geen de mooglijkheid van eene theologie vordert, naamlijk , tot een bepaald begrip der opperfte oorzaak , als oorzaak der waereld, volgends zedenlijke wetten , die dus aan onze zedenlijke oogmerken beantwoordt : waar toe niets minder geëischt wordt, dan alwetendheid , almagt, en dergelijke natuurlijke eigenfchappen der Godheid. Op deze wijze baant deze theologie den weg onmiddellijk tot Godsdienst , of kennis onzer pligten, als godlijke geboden. Want de kennis van onzen pligt, en van het daar in, ons door de reden opgelegd, eindoogmerk brengt het begrip van God eerst bepaald in ons voord , welk dus, reeds in zijnen oorfprong , aan de verpligting omtrend dat Wezen onaffcheidbaar verknogt is. In tegendeel, wanneer dit begrip van God, als blote oorzaak der Natuur, op den theoretifchen weg, bepaald konde worden, zoude het, als dan zelfs, nog.altijd zeer moeiV lijk,  SP'6 III. Boek, II. Hoofdfluk, enz. lijk, misichien onmooglijk zijn, de causfaliteit van dit Wezen , volgends zedenlijke wetten\ grondiglijk te bewijzen: zonder welke nogtans dat theohgifche begrip geen grondflag van Gods-, dienst zijn kan.  i N Ö O ü D VAN HÉT GEHEELE WERK. Deel § . Wat is kennen?' . ". • l. i .Ontleding der voorftelling .... 2 Bewustheid . . . • ♦ 3 Voorftelbaarheid, en derzelver paaien . 4 Voorftelling, zonder eenige bewustheid, een louter onding. . . . • • • . 5 Klare en donkere, duidelijke en onduidelijke voor- ftelling . . »,'-, • 6 Dubbeie bron der menschlijke kennis }. * 7 Aangeboren voorftellingen een louter onding . 8 Kenmerken der oorfpronglijke grondllagen onzer kennis . • • 9 Voorbeelden van nóodzaaklijke en algemeene kennis. 10 JMadere bepaling dezer grondllagen . . ii Weg ter ontdekking van dezelven . . . X* Ons kenvermogen is drievoudig, ; . • !3 Onderfcheid tusfchen denken en kennen . .14 Stoflijk onderfcheid van de veiftandsöordeelen . 15 Onderfcheid der kennis, ten aanzien van derzelver bronnen ..... . 16 Dubbele foort van zuivere kennis, ten aanzien harer waarde . . ... 17 Onderfcheid der mathematifche en philofophifche kennis . . ..... 18 Onderfcheid der kennis, ten aanzien van het voorwerp. 19 Historifche en redenlijke kennis . . ao Onderfcheid tusfchen wijsgeerte en fchoolwijsheid, ar Onderwerplijk verè'ischte tot waereidwijsheid . 2?. Voorwerplijk verëisclue tot dezelve . . 23 Volmaaktheid der kennis ^ . . 24 Maatftok dier volmaaktheid . . . 25 De eerfte volmaaktheid der kennis is algemeenheid. 26 De tweede is duidelijkheid . . • 27 De derde is waarhsid . $ « 28 V a »«»•  1 N II O u D. Dwaling . . Deet- %' Hoe is waarheid en dwaling mooglijk ? L l9 De zinnen bedriegen niet * * 39 ^iSids S"? SeV°!g Va" d' bePaa5dI'eid 'onzes 3' De vierde volmaaktheid is zekerheid en nopdza'aklijk- 32 Weten, wetenfchap , • 33 Gezichteinder der menschlijke kennis " 3t Alle onze kennis is verkregen goed 3Ï Tweeledige wijze van verkrijging t 4 ' 36 Aangeboren grondllagen der menschlijke kennis. ' U Natuur der zinnenlijkheid . ^ > Grondflagen der zinnenlijkheid * 39 Zuivere zinnenlijkhe.d . " 40 De ruimte is geenzins van de 'ervaring afgeleid ' Zij is eene zuivere aanfchouwing . ^ Gevolgen, uit de vorige aanmerking afgeleid ' ' j3 De tijd is geenzins van de ervaring afgèféid ' ZÏ Maar-u eene odrfproöglijk verkregéne, of zuivere aJWchbtfWrng . . ' vuc' Gevolgen, ui. het vorige afvlei 1 " 46 De zinnenlijkheid brengt, op zig zelve alleen,'geene 47 kennis voord . . ' 6,-c"c Bijdrage des verftands tot he't ontftaan van kennis M Natuur des verftaiids . • ^7. " ^ öWrfchei I tusfchen de eenheid des verftand , en 5° der-reden . ; s ' c" Stof en form van het verfhnd * "r Vrije zelfswerkzaamheid van hetzelve ' * f? Zuiver verftand . 2 ' . '. 5o Zuivere wijsgerige kennis . * H Natuur der zuivere'verfhndsbegrippeh * ' 5< ÏUi-dei ter ontdekking van dezelven * 5„ Het aanwezen derzelven vertoont zig in*de verfchei den lormeti der oor ieelen ... co Hoegrootheid der oor.ieelen . * s' Hóe danigheid van ezelven . * 59 Bitrekking van dezelven . ' Mo alireit van dezelven ' . \ ' ^r . Taiel der .categoriè'n . , * " f2 V.<'!:omenhe?d d«ër tafel ' . * } Ie:,n(woording ecniger algemeene twijfelingen'daar * ^a ' ♦ * • . li 6S Toet-  INHOUD. 3d9 Deel. s Toetzing van eenige bijzondere twijfelingen. j. Aanmeikingen, belangende de rangfchikking der zuivere verftandsbegrippen . . . Gevolgen , uit deze theorie des zuiveren Verftands afgeleid . «... 68 Prjedicabilia des zuiveren verftan is . . r?9 Natuur der reden . • • . 70 Zuivere reden . . . . ^ t Oorfpronglijke grondllagen van dezelve i *J Leiddraden der zuivere redenoegrippen . 73 Form der redenbefluiten . . . Soorten der zuivere redenbegrippen , . jZ Natuur derzelven . . . , -j^ Wezenlijkheid derzelven \ . . 77 m Onderwerplijke realiteit der zinnenlijkheid. . Onderwerplijke realiteit der zinnenlijke ontvangbaarc heid . . . '79 Onderwerplijke realiteit der zinnenlijke organizatie. gj Natuur van een verfchijnzel . . gt Omvang van 't gebruik der zuivere aanfchouwingen , van ruimte en tijd . . . «8a De voorwerplijke geldigheid der zuivere verftandsbegrippen kan alleen door eene transfcendentale deductie geregtvaardigd worden . . Bewijs, aangaande de voorwerplijke geldigheid der zuivere verftandsbegrippen . . g^ Wijze , waar op de zuivere Verftandsbegrippen betrekking hebben tot daadlijke voorwerpen . gj Mooglijkheid eener verbinding van 't menigvuldige in de voorftellingen . ... 85 Öorfpronglijk fijnthetifcbe eenheid der apperceptie. 87 Grondwet van die fijnthetifcbe eenheid . . gft Onderfcheid tusfchen de trans fcendentale eenheid der apperceptie, en de blootlijk empirifche . 89 Gevolg, afgeleid uit de natuur en logifche form der oordeelen ... . 90 Eenigst mooglijk gebruik der zuivere verftandsbegrippen , door toepasfing op voorwerpen der ervaring. 91 Drievoudige fijnthefis, bij de toepasfing derzelven 92 Nóodzaaklijke betrekking der zuivere verftandsbegrippen op verfchijnzelen ... 93 Schematismus van het zuiver verftand . . 94, Tafel der fehemau . . ♦ . 95 V 3 Offl  31° INHOUD. Omvang van 't gebruik der zuivere verftan Jsbegrip/* f' pen . . 6 j Hoogfte beginzel der anaiijtifêhe oordeelen ' . f7 Hoogfte beginzel der lijnthetifche oordeelen . g A.Ie fijnthet.fche grondftellingen van het zuivere ver «and zijn allen te zanten natuurwetten on SI6' ^ 3lle grond'tdlinSen des zuiveren ver Axioma der aanfchouwing * * ICO Toepasfing'van deze groiidfteliing" ' * IOt Anticipatie der waarneming . * * J0a Gevolgen, hier uit afgeleid .* " ' 103 Beandwoording eener tegenwerping ' ' IO£ Analogiën der ervaring ' 5 Algemeen grondbeginzel van alle die analogiën.' !o7 SfeS^«^^d*! ciuur/aamheid. $ Gevolg, hier uit afgeleid . ' 109 Danaroïéhn eCnlieiJ. d" "jdlbeP»»nS volgends de"4 De eenheid der Natuur rust op deze analogiën JjjlffflS* om ervaring moog1'6 Inhoud der grondftellingen van de modaliteit- ' l ,7 Eerfte poftulaat van 't empirisch denken, of grond- ftelling der mooglijkheid ë - Tweede poftulaat, of grondftelling der werklijkheid !'o Derde poftulaat, of grondftelling der noodSilji,1 ° Gevolg, hier uit afgeleid . ' I?' Betrekking, waar in het mooglijke tot'het werklijke/" en dit tot het nóodzaaklijke ftaat Feandwoording eener tegenwerping ■ ,,3 Het idealismus . . * 4 De grondftellingen van 't zuivere verend zijn Veain" zeis van de mooglijkheid der ervaring V,* Verdeehng der dingen in phsnomena en noume'ni. 127 Amphiboiie der reflexiebegrippen , 0 Tafel van dezelven . ', 128 Éenerlèiheid en verfcheidenheid* , ' . ' / Over-  INHOUD. 311 Deel §. Overëenftemming en tegenftrijdigheid . II. 131 Het inwendige en uitwendige . . 13* Stof en form . • ♦ *33 Nuttigheid der transfcendentale Topica . . 134. Natuur van den fchijn . ■ • • 335 Oorfpronn en foorten van den lcrnjn . . 130 Transcendentale fchijn is onvermijdlijk . 137 Beveiliging tegen de afdwalingen der reden . J38 Onmooglij'ldieid eener voorwerplijke deductie der zuivere redenbegrippen • • • *39 Nadere bepaling van de natuur der ideen . 140 Nadere bepaling van de wezenlijkheid der ideen. 141 Omvang van hst gebruik der zuivere redenbegnppen. i42 Biizondere foorten van den transfcendentalen fchijn. 143 Redenlijke zieleleer . . • • J44 Topica der redenlijke zieleleer . • 145 Zelfstandigheid der ziel .■ . • • Hö Vloeit de duurzaamheid der zelfftandigheid voord uit de identiteit der zelfbewustheid? . - .147 Eenvoudigheid der ziel . • *48 Onftofiijkheid der ziel . . • • J49 Beproeving van Mendelfohrïs bewijs voor de onfterflijkheid . • • 150 Perfoonlijkheid der ziel, of fphitualismus . 151 Idealismus ...» • '52 Realismus . • ,',.*,, ÏS3 Nietigheid der redenlijke en tranrcendentale zieleleer. 154 Gevolg, hier uit getrokken, ten aanzien der gemeen- fchap , tusfchen ziel en ligchaam _ . «15? Voorbeftaati en onfterflijkheid der ziel .. • 156 Cosmologie der reden , . , • ♦ *57 Tafel der cosmologifche ideën . • 15>* Natuur derzelven . . • Antinomiën der zuivere reden . ♦ Joo Oorfprong der antinomiën • » 1 * Eindige grootheid der waereld . • 162 Eindige deeling der zelfftandigheden . 163 Eindige rei van oorzaken . . • 16l Eindige rei van het toevallige . • >*5 Oneindige grootheid der waereld . _ • 1(10 Oneindige deelen van de zelfftandigheden, in de wae- reld . • • ' \% Oneindige rei van oorzaken 1 * ^  312 I N H O U D. Oneindige rei van het toevallige uf\t Evenwigt der antinomifche bewijsgronden 9 Dereden heeft grooc belang i^en^^ Oplosbaarheid der cosmologifclie m«£ ' 171 SciepHfche voorftelling diervr gen ° * '72 ^SSÜ^^t. ^ncosmologifchen ftrijd der'74 Empirisch gebruik van die grondftelling * . )l* kSeniVid1vhCV'dé' aa""aande de volftrekt'e vol- ?? Ook S T' de grootte der waereld .-8 ES SekTlï! A ',aanêaande ««e volftrekte vol-"8 Komenheid, m de deeling der ftof Op o.fing van het idé , atngaande de .fleidin- der 79 Nadere toelichting- ' * vifm antinomie . ' V C derde >en TSeologie der reden * Ideaal der zuivere reden " * lSÖ Bedrog der reden, ten aanzien 'der vormin- v«V 187 Weaal des zaaküjkften wezens 3 Van dlt Bewijzen der fpeculative reden, vo'or een\„ 188 wezen ' vuor e£n hoogst van een noodzuak'ijk wezen eflaau Onmooglijklieid van het pbiificó-heolo "-IM,* i' » Jp2 Cnttek en nuttigheid ^SSJSW m Eigenlijke oirivang van 'c eebrü^ rif, ^ '94 leiding der l^^^T Bron  INHOUD. 313 Deel. §, üron van het geen men werkloze en verkeerde reden noemt . . . • • 1H- *S>7 Gevolgen, hier uit afgeleid . ■ - ipS- Pfijchologifche voorbereidende begrippen . 199 Zuivere practifche reden . . . 200 Stof en form van 't begeervermogen . . 2or Practifche regels en grondftellingen :i . 202 Stofiijke en formlijke practifche grondftellingen. _ 203 Heilige, of volmaakte, eu onvolmaakte redenlijke wil, 204 Imperativen ...» 205 Practisch goed en aangenaam . . 206 Belang, neiging, zedenlijk gevoel . 207 Practifche ftoflijke grondftellingen deugen niet tot practifche wetten ... .208 Tafel der ftoflijke practifche grondftellingen. 209 De grondftelling der zelfsliefde, of eigen gelukzaligheid . • • • • 210 De grondftelling van het zedenlijk gevoel . 211 De grondftelling der menschlijke volkomenheid. 212 De grond!!elling van den godlijken wil . 213 De grondftelling der opvoeding, en die der inrigting van de burgerlijke maatfchappij . . 214 Practifche wet . . • «215 Heteronomie en autonomie . . 216 Opperfte zedenwet • • 217 Zedenlijkheid - • • 218 Vrijheid > . . ♦ . 219 Het begrip van een voorwerp der zuivere practifche reden . ' • • 220 Catégoriën der vrijheid . . - 221 Tafel dier catégoriën, ten aanzien der begrippen van goed en kwaad .... 222 Tijpica der zuivere practifche oordeelskracht. 223 Empirismus en mijfticismus der practifche reden. ' 224. Verpligting ■ • . • . 225 Drijfveders der zuivere practifche reden . 225 Gewrogt der zedenlijke wet, als drijfveder derprac- tifche reden ' . . . . 227 Pligt, pligtmatig, uit pligt. . . 228 Volkomen en onvolkomen pligt . . 229 Deugd . • . . 1 . ■ • 230 Zedenlijke dweperij -. . . 231 Dialexe der zuivere practifche sreden . . 232, Hoog-  3'f4 I N h O Ti d. Hoogfte goed . , . ?*'J Antinomie der practifche reden. . ' Oplosfmg derzelve . , " ~* Voorrang der zuivere practifche reden in haar verband met de fpeculative Onfterflijkheid der ziel . .' * „f. JJeftaan van God . „ . °'9 Oordeelskracht, in't gemeen ° . i; Natuur vatl dezelve ; '(j>, Eigendomlijk beginzel der oordeelskracht .' Transfcendentale deductie van hetzelve 215 Ontwikkeling des begrips, aangaande de fórmlijke doelmatigheid der Natuur . , , Dubbele foort der oordeelskracht ' . ' Verbinding der wetgevingen van het verftand 'en de reden, door de oordeelskracht . „,» Oordeel van fmaak . , ' Eerfte moment van hetzelve . *. ". ,? Tweede moment j * 11 Gaat, in een fmaaköordeel, het gevoel van'lrrst of de beöordeeling, voor? ■ . . .'20 Derde moment . • 49 Het fmaaköordeel rust op gronden van voren* Zuiver fmaaköordeel . 3* Onaf hanglijkheid des fmaaköordeels van 't begrip der^2 volkomenheid . Vrije en bepaalde fchoonheid . * Ideaal der fchoonrMd . / 54 Vierde moment vatl het fmaaköordeel '. j-l Overeenkomst en onderfcheid tusfchen het 'verheve 3 ne en fchoone . . „ Verklaring en verdeeling van het verhevene ". lil Het mathematisch verhevene . . / ' Hoedanigheid van't welgevallen, "in de "beöordeeling van t verhevene . i _ 260 Het dijnamisch verhevene . . ' g Modaliteit van het oordeel omtrend het" verhevene in de Natuur ... t ^ Gevolg, uit de gegeven verklaring der oordeelen om-" trend het verhevene en fchoone . 26» Eigendomlijkheid van het fmaaköordeel . 2ót Deductie der fmaaküordeelen , _ ' „A Konst, in 't gemeen . ",,2<5