DE MALABAARSCHE WEDUWE, TREURSPEL; DOOR A M S T E R D A M, i t 8 p.   D E MALABAARSCHE WEDUWE; TREURSPEL.   D E MALABAARSCHE WEDUWE; TREURSPEL. DOOR P I E T E R P T P E R 5. Te AMSTELD AM, by J. helders, ea a. mars, in de Nes, 1789. Met Privilegie.   T O JE W T X W G AAN MYNEN VRIEND, DEN WELEDELEN HEERE, WliLIvEM. FM.EDÜK TAALMAN KIP. lE'i nnnm flechts vriend te zyn, is de eedle Vriendfchap hoonen. De booswicht noemt zich „vriend", fchoonhy ons 't hart dooriïoot. * 3 De  T O E W Y I N G. De Vriendfcbap wenscbt haar hart, doordaaden, aan te tooncn; Zy blyft onwankelbaar getrouw, tot in de dood: Geen rampen kunnen baar ftandvastig hart verwrikken; Zy is een rots in zee, waartegen 't bruisfehend nat Zyn woeste krachten fpilt, fchoon'c, onder't hartverfchrikken, Met ysfelyk geloei, tot aan den hemel fpatt'; De ftranden geesfelt, of, door ftormenvoortgedreven, Dc fteile dammen beukt en fetieurt; het veld verdrinkt, Waar veldeling, waar vee, bezorgd voor 't lieve leven, Vergeefsch den dood ontvlugt... in 't golven'd graf verzinkt. De Vriendfcbap dekt den roem eens vriends metharnasplaaten, Wanneer de Boosheid op zyn' fchat, zyn'eernaam woed i De Vriendfchap kan geen' vriend ten prooie ar.n d'onfpoed laaten; Zy deelt baar fchatten uit; zy troost... zy fchenkt haar bloed. Zou ik dan 't zegel niet op myne Vriendfchap drukken4 ó Taalman ! jaaren lang, als vriend , aan u verknocht? Zy  T O E W Y I N G. Zy eisclit noch goud noch bloed, maar doet my kransfen plukken, Die ze op den Helicon voor u had opgezocht. Uw Vriendfchap wenscht myn Nimph met uwen naam te kroonen; Een Mecenaat' te zyn van myne Melpomeen: Myn Vriendfchap, met gebloemt' haar' dank daarvoor te toonen; Dus kroonen zyelkaêr, dus is haar doeleinde ÉÉN! Zie haar fneeuwwitte hand uw fchild met lauren dekken, Dus dekt zy 't voorhoofd ook van myne zangerin, Met lauwertakken, die haar 't eêlfte tooifel (trekken... Dus vind de Vriendfchap in deVriendfchap waar gewin! Weg, monsters! die het kleed van Vriendfchap durft misbruiken, Om de eer eens kunstgenoots, wiens hart geen valsch. beid kent, Uit zelfbelang, uit wraak, of fnooder doel, te fnuiken; Weg.eer myn Nimph aan u haar kuisfche handen fchend'. Kunt gy d'oprechten glans van mynen vriend verdraagen? Beneevelt deeze flaruw valsfche blikken niet? Wel! komt myn treurnimph dan, uit lasterzucht, belaagcn: * 4 De  T O E W Y I N G. De Vriendfchap dekt haar borst; uwpylen, enkel riet, Vervliegen als de wind, verbaazen wel door 't fnorren, Doch fluiten fpoedigaf, op Vriendfchaps kopren wal: Hun gonzen is 't gegons van rasvervlogen torren, Wier noodlot, onder de aard' te kruipen, weezen zal... Geen eerloos zelfbelang heeft onze ziel verbonden: Eén zelfde trilling van de fnaaren van 't gevoel, Wierd, federt onze jeugd, ó vriend! in ons gevonden; Eén voorwerp maakte ons hart of gloeijend heet, of koel. Geheugt het u, hoe ons de Zangkunst kon behaagen, Toen wy, vcrflingerd op haar zielbetovrend zoet, Haar 't offer fchonken van de lieve lentedagen , En zy troostresfe was van 't afgefloofd gemoed? Wat wellust hebben wy, in haaren arm, genoten! Hoe wierd ons hart verrukt, wanneer Akxh rouw In reine vreugd verkeerde, enhy, na't oogontblooten, Lnuifa, die reeds ftierf van druk, ontfing tot vrouw!... Waar dwaal ik? 6 m>n vriend!.. maar Vriendfchap doet my zingen. Ik klim teu treurtooneele , en treed, ten zelfden tyd', Met  T O E W Y I N G. Met drift te rugge naar Euterpes lievelingen ! Dus zingt een dichter,die zyn lier derVriendfchap wyd. Kom, aan myn rechterhand, het treurtooneel beklimmen; Dat uw gevoelig hart een' traanenvloet vergiet', In eenen poel van vuur, dien Bygeloof doet glimmen, En daar ze een droeve weetiw, ó fchrik! in nederltiet. Kom, red Lanasfaxxn de magt van haar tirannen En bloedverwanten, als zy op de houtmyt klimt: Dus vind ze in Nederland haar tedre Montalbannen, Wanneer de Hoofdbramin, de Laster, haarbegrimt: Dus valt zy,gantsch verrukt, in uw menschlievende armen, En roept u hartlyk toe: „myn TA ALMA N! ó myn vriend! „ Komt gy myn leven en myn glorikroon befchermen! „ Wat dankbaarheid heeft uw goedhartigheid verdiend! P I ET E R P T P E R S.  VOORREDE. heer abraham MouEACii, in zyr.c befchryving der uitwendige Godsdienstpligten der afgodifche volkeren , geeft ons het volgende ver/lag van hunne plechtigheden in lykftatiën. „ Een van de aêlöudfte wetten der Indiaanfche heidenen , zegt hy , is deeze , die „ verekcht, dat de vrouw zich, met het lyk van haaren „ man, laat verbranden. Zy , die het leven kozen voor dusdaanig eene vrywillige oferhande , wierden cer/yds „ voor de allerinfaamflen gelicht, maar nu is dit ge„ hruik krachteloos geworden. De Mahometaancn ver* bieden het in de landen onder hun gebied; de chris., tenen hebben 'er den heidenen de fchande en onmenschlykhcid van ontdekt, en zulks door kracht van redeneeringen. Te Bisnagar nemen de weduwen twee , drie , of „ vier maanden tydsin beraad, om zich tot dit rampza', lig bcdryf te bereiden. Wanneer de dag tot de plech* tigbeii verfchenen is, klimmen zy 'smorgens vroeg op een olifant, of laat en zich, in een palaqujn of draagbaar , naar het graf iraagen, waarin zy zich op de , asfche haarer mannen , die haar verwachten, moeten „ laaien verbranden. Zy begeeven zkh derwaarts als in „ triomf,  VOORREDE. „ triomf, verfierd met al clc pracht van eene bruid, met „ bloemkransfcn, ontvlochten hairen over de fchouwderen, „ opgetooid met juwcelcn, houdende in de linkerhand een' fpiegcl, en in de rechter eert pyl. In deeze geftalte „ uitgedosckt pasfee ren zy door de ft ad, zingende, en „ maaiende den volke opent lyk bekend, die ft aan hlyven „ om haar te zien , of die haar naar de houtmyt vol„ gen, dat zy zicli by haare waarde mannen zullen „ leggen , en met hen flaapen. Deeze vrouwen van „ Bisnagar worden van haare ouders en vrienden vcr„ zelcl , ter plaat ze alwaar de plechtigheid eindigen „ moet , en alwaar zy voor haar ceif maaltyd _ bereid „ vinden. Na wel gegcetcn en gedronken te hebben, „ alsóf zy nog lang wenschten te leeven , dansjen en zin„ gen zy met het gezelfchap dat zich aldaar laat vin„ den. Vervolgends belasten zy , met gerusten gemocde, „ dat men de houtmyt in een'' vierkanten kuil voor haar „ gereed maake, naby eene hoogte van vyf tot zes voe„ ten verheven. Van deeze hoogte is het dat zy in den „ kuil fpringen: maar, voor dat zy tot dit laatfte be„ dnf komen, neemen zy , zodra het vuur begint te branden, den naasten bloedverwant van den overlede- „ nen  „ tien by de hand, en gaan naar den rivier om zich te wasfchen, wordende van alle haare verfierjelen ont„ bloot, aie zy deezen van 't namaagfchap ter hand /lellen , waarna zy zich in V water dompelen, uitfpree, kende eenige woorden , die te kennen geeven , dat zy „ zich dus van alle mhdaaden reinigen. Vit het water gekomen, winden zy zich in een /luk lywaat, en dee„ zen zelfden bloedvriend, die haar naar den rivier ge„ leid heeft, by de hand necmende, gaan zy de hoogte ,, op waaraf zy zich in 't vuur werpen. Foor dat dit „ grfihicd, fort haar eene andere vrouw een pot vol olie „ over 't lighaam , en , terwyl dat zy eenige redenen tot „ de vergadering uitten , floot deeze zel/de vrouw haar in den brandenden kuil. Somtyds neemen de Braminnen (*) dit bedryf zelf waar , maar dikmaah hebben zy moeds „ genoeg, om zich, zender eenige hulp van iemant, in „ dien kuil neder te werpen. I oor dezulken die zich van „ haaren moed wantrouwen, it V dat men op V uitterfle „ van de hoogte eene mat fpant , die haar voor 't af., f brikken van de vlam dekt. De plechtigheid eindigt „ met het triomfzingen , en met de rouwklagtcu ter ccre „ van den overledenen. Wanneer een man van aanzien „ flerft, (*) Dit zyn RfgodifchePriesters.  VOORREDE. „ flerft, verbrand men op deeze wyze , nevens hem , zy„ «e wettige vrouw en allezyne bywyven". De heer tavernier voegt hier by, dat eene weduwe, die verkiest na de dood van haar en man te leeven, moet lyden dat men haar het hoofdhair affnyde, en haar van alle haare verfierfelen beroove. „ Zy bh ft, zegt hy, al den overigen tyd haars levens in huis, zonder eenig ,, gezag of aanzien , en word ''er erger dan eene flavin ge„ handeld, daar zy te vooren als meestresfe leefde. Deeze „ rampzalige gefteldheid is het, die haar het leven haaten doet, en dit haar liever naar de houtmyt doet gaan , om „ levendig verbrand te worden met haar1 overleden man, ,, dan het overige haars levens, in verfmaadheid en eer„ loosheid, voor de gantfche waereld, door te brengen. Dat deeze barbaarfche gewoonte nog in zwang is op de Malabaarfche kust, is my verzekerd door een geloofwaardig man , die my betuigd heeft, zulk eene onmenfchelyke plechtigheid in perfoon bygewoond te hebben, ''er by voegende, dat men, geduurende de ontmemchte wreedheid deezer Godsdienstoefening , door fterk geluid verwek' kende inftrumenten , het gekerm en gefchrei der, in het vuur verteerd wordende, weduwe, tracht te verdooven. Het  VOORREDE. Het heeft den heere l e m i e r e behaagd, een treurfpel van zulk teti barbaarfchen Godsdienstpligt te ver. vaardigen , door ons, in Lanasfa, een beklagenswaardig of er dier onmenfchelyke wreedheid voor te feilen. Naauwelyks zag ik dat tooneelftuk te Brusfel vertoonen, of het vuur haaret houtmyt ontvonkte mynen dicht lust, om het ook op den Amflerdamjchen Schouwburg te ontft eiken, en myne landgenooten deelachtig te maaken van die verrukkingen, die my, geduurende de vertooning deezes treurfpels, opgetogen hielden. Ik beu, volgends myne gewoonte, niet fchroomvallig geweest, in my aan de letter van mynen voorganger flaafsch te binden: zelfs heb ik het durven waagen , in het tweede bedryf, b!adz:n i, 22, en 31. eenige vaerzen, die niet in het oorfprongklyke gevonden worden, ,erby te voegen ;ja , het heeft my, na het afdrukken van dit tooneelftuk, gejammerd,na deeze regels : Alwaar een akkerman, begaan met deerenis, My vond; en herwaarts bragt, door eene wildernis. niet te hebben laaten volgen -. Deeze openbaarde my , by *t klimmen van myn jaaren, Het onheil, datmy, nog een kind, was wedervaaren: Ily heeft my onderrecht wie my het leven gaf, En wie den Gangesvloed deed (trekken tot myn graf. Aldus  VOOR REDE. Aldus zoude de vraag: hoe wist de jonge Bramin, het geen hem, nog een zuigeling zynde, wedervoer? dunkt my , opgelost geweest zyn. In V kort: ik heb veranderd, bygevoegd en achtergelaat en hetgeen my goeddacht, en waarvoor ik, in de vierfchaar der kunst, verantwoordelyk blyf. Dit ftuk overtuige myne medekunstminnadren, dat ik, hoe zeer ik een yverig voorflander der zang/pellen op ons nationaal tooneel ben , gelyk ik, in ?nyne voorrede VOOr DE GRAAF VAN COMMINGE, ftéds gezegd hebbe, echter wel verre van wars te zyn van het wee» zentlyke en waare schoone, in tegendeel, het treurfpel verre acht boven het klatergoud der zang/pellen, die meest gefchikt zyn, om , door derzelver vertooning, der menigte te behaagen; het werke mcede tot het voordeel en den bloei van onzen Nederlandfchen kunsttempel; het bevordere taal- en - dichtlief de op ons nationaal tooneel'; het boezeme alle verftandige wezens een'' affchrik in voor het ftikziend By geloof, die moeder van zo vee le rampen! dit zyn de wenfehen die myn hart vormt, om myn oogmerk te bereiken , en zulk eer? lauwer te behaalen , waarop een Nederlandsch dichter, als zyne eenigfle belooning in ons vaderland , zonder verwaandheid ftaröogen mag. PER-  PERSOONAADJEN. LANASSA, de Malabaarfche Weduwe. FATIMA, vertrouwde van Lanasfa. DE OPPERSTE BRAMIN. DE JONGE BRAMIN. DE FRANSCHE GENERAAL. EEN FRANSCH OFFICIER. EEN IN Dl AAN SC H OFFICIER, EEN BRAMIN. GEVOLG VAN BRAMINNEN. HET INDIAANSCHE VOLK. FRANSCHE OFFICIEREN en SOL D A A TEN, Het tooneel is by eene zeeftad, op de Malabaarfche kust. D E  D E MALABAARSCHË WEDUWE; TREURSPEL. EERSTE BEDRYF, EERSTE TOONEEL. De opperfte BRAMIN, een jonge BRAMIN, EEN BRAMIN. De opperjle BRAMIN. E en edele Indiaan heeft zynen geest gegeeven: Gy, onderzoek dan of zyn weduw, trouw gebleven Aan onze zeden, en 't gebruik van dit gewest, Deez' dag, haar' roem, door hem in 't graf te volgen, vest'. Dit is een oud gebruik, onfchendbaar en geheiligd; En onze Godsdienst, door'tgezag des landsbeveiligd. Heeft dat tot deezen dag gehandhaafd, in dit oord, Bezoomd door d'Oceaan, doorfneên van Ganges boord* Gaa. 'k Wacht uw antwoord hier. A TWEE.  a DE MALABAARSCHE WEDUWE; TWEEDE T O ONE E L. De opperfle BRAMIN, Dc jolige BRAMIN. De opperfie BRAMIN. U heb ik uitgeleezen, Om hoofd befchikker van die doodfche pracht te weezen. De jonge BRAMIN. Hoe! daar de Europeaan, dees haven ingefneld , Door zyne vlooten 't ftrand benaauwt, alom beknelt, En, met zyn dondertuig ons woedende aangevallen, De fteden davren doet, en ftormt op onze wallen; Is't nog geen ramps genoeg,dat de oorlog moord en woed, En't zceflrand word doormest van fchuimend menfehenbloed! In't midden van dien nood, die rampen, diegevaaren, Bedreigd aan onze flad , door vreemde legerfchaaren, Bereiden wy nogthans een fchouwfpel, dat, te wreed, Myn hart reeds liddren doet van onbefchryflyk leed! De Malabaarfche kust doen we onöphoudlyk rooken Van vlammen , door 't Gebruik geheiligd en ontltoken ! öNeen! 'k beken het, nooit gewent zich myn gezicht Aan'tfchriklykfchouwtooneel,vandien barbaarfchenpligt. Hoe! kan men'toffer niet behouden? niet befchermen? Haar man fiierf verr' van hier; hy ftierfnietiu haare arZy zag haar' cga niet in 't fmartlyk oogenblik , men> Dat ieders hart vervult met derenis en fchrik; tt'f.ar-  TREURSPEL. 3 Waarin hy zyne ga» , wanneer hy fcheid van 't leven, Als dringt, om van haar trouw dit wreed bewys te gceven; Waarin zy, ylende van droefheid en verdriet, In 't flerven nevens hem haar grootfte blydfchnp ziet. De opper (Ie BRAMIN. Wat baat het haar, dat zy haar' man niet heeft gezworen. Dat zy het fterven om zyn flerven had verkoren? Of waant gy , dat het bloed, waaruit dees weduw fproot, rlaar laat befchikken van haar leven of haar dood? Uit naam haars echtgenoots word zy, aan alle kanten , Tot deezen pligt geprangd , door haare bloedverwanten. De fchande die haar, zo zy leefde, volgen zou, Volgde onophoudlyk ook de maagfehap deezer vrouw; En wat toch zou haar een élendfg leven baaten, Ontbloot van eer en fchat, aan fchand' ten prooi gclaaten? Waar vond zy heul of troost? Ontëerd, beroofd van goed, Slavin geworden, ja, een fchandvlek van haar bloed, En , in dien vuigen fhnd , verachtlyk in haare oogen, Dermcnfchen ommegang , in't leven reeds, onttogen, Zou zy, fleeds fchrêiende, reikhalzen naar het graf, En langzaam flerven , door deeze overmaat van ftraf. De j0:1 ge BïiAMIN. 't Is waar: beken uogthans dat, voor't gevoelig harte, Het alleryslykst is, een vrouw voor zulk een fmarte, Voor zulk een heilloos lot bewaard te zien, dat zy Haar keuz' bepaalen moet by dood of flavcrny. En 't zyn de wetten zelf die zulk een ftraf gehengen! A z De  4 DE MALABAARSCIIE WEDUWE; De fchoonheid is het all' wat ze ons ten echt kan brengen; Haar man voert over lmr het haatelykst geweld, Dat hy, door zvne dood, zyn kroost in handen fielt! Dan word de dood haar deel, of, 't geen elks hart doet beeven, Haar kroost verwyt haar zelf haar neiging tot het leven, Ja, 'tftrafthaar, en durft haar berooven van ecu recht, Geheiligd door Natuur, der moedren toegelegd. (geu> Hoe! moet het kroost, om de asfch' huns vaders te behaaVergeeten , dat zy hen heeft onder 't hart gedraagcn? De opperfie BRAMIN. Is u dan onbekend wat onverwinbre magt 't Gebruik heeft ingevoerd, by 't menfchelyk genacht? Slaa alle zeden gaê , in al de waerelddeelen, Gy zult het wreed Gebruik daar zien den meester fpeelen. Wanneer de keizer flerft in'tjapanneesfchc ryk, Vind hy nog vleiers die zich doodeu op zyn lyk: Wéér elders word het kroost,zelfs eer het word geboren, Het leven of de dood door de ouderen befchoren; De Mesfageet vermoort, zelfs uit meêdoogendheid , Zyn" vader, zo die, grys, een kwynend leven leid; De domme wildeman fmeekt, oud, zyn eigen zoonen, Door vadermoorden hem hun tederheid te toonen; Men fielt den mensch te koop by 't woeste Ncgerdom; Men zag den Sultan, zelfs als hy zyn' troon beklom, Zyn broedren aan het wreedst gefolter overlaaten; Ja, in Europa zelf, die meestverlichte flaaten, Dwingt  TREURSPEL. 5 Dwingt de eer, een foort van eer, by ons op 't hoogst veracht, Dat de een denandren, om éér. woord, koelbloedig flagt. De jonge BRAMIN. Het voorbeeld finaft aldus barbaarfche plechtigheden, 't Wanflakigfle gebruik en de onbefchaafdfle zeden! Dus, als by ons een vrouw haar hart door d'echt verpand, Ontfleekt haar huuwlykstoorts het vuur dat haar verbrand! 't Afgrysfelykst verfchiet der rampen die haar wachten, Zyn altoos zweevende in haare yzende gedachten! Slavin haars cchtgenoots, zelfs als hy niet meer leeft, Torscht zy nog bocijen , die de dood verbroken heeft! Aanhoor haar met gefclirei zich over ons beklaagen: ó Wreedaarts! met wat druk heeft ons uw wet geflaagen! „ De Hemel legt ons, reeds by 't eerfle levenslicht, Een flrafop, daar hy nooit de mannen toe vcrpligt: En uw verharde ziel verdubbelt daarenboven ,, Het juk, dat ons Natuur heeft op den hals gefchoven; ,, En, verr' van deerenis, van hulp in onzen nood, ,, Geeft ge ons zelfs over aan de flaverny of dood! De opperjle BRAMIN. Wat ongehoorde taal! wat dwaaling dooft uw zinnen! Hoe! wederflaat uw hart de leering der Braminnen? De vrouw beftaatom ons, en, door verblinden waan Begeert gy, dat de Trouw haar rechten af zal ftaau ! Volgt gy 't vooroordeel van onheilige gedachten? Den man komt alles toe, zelfs aan zyn nagedachten. A 3 De  6 DE MALABAARSCHE WEDUWE; De vrouw gevoelde zelf, door "tblanken van baar' gloed, Wat groote prys zy aan haar huuwlyk hechten moet. De pracht, waarmede wy de houtmyt i' faam* zien Hellen, Kan niemant, dan de fiere en ryke weêuw verzeilen; Maar de arme weduw volgt haar' man ook na in'tgraf, Zich fmoorende onder de aard': dus ftaat zy 't leven af Zelfs in een wingewest, waar fchaa mie weduwvrouwen Verfchoond zyn , van zich aan die ftrenge wettehouên. Zy. die uit edel bioed zich waant gefproteu, zegt, Dat haar de houtmyt voegt, met onweêrfpreeklyk recht. Zie, welk een' grooten naam dit edelmoedig flerven, By de Indiaanen kon , in d'ouden tyd , verwerven. Gedenk aan Porus zoon ; herdenk dien cedlen firyd Van Ceteus weduwen, uit grootfchen miiinenyd: Zie de eene, omdat geen telg haar liefde mogt bekroonen, Daaruit haar rechten om te fneuvelen betoonen, Daar de andere die grond op haare zwangerheid; Zie haar, aan wie de wet de gloripalm ontzeid, Aan wie de dood , waarnaar zy reikhalst, word ontnomen, Met fiddring, 't vonnis dat haar leeven doet, bekomen! En gy beklaagt haar dood , fchoon ge onze wetten weet! Die zelfverwinningcn, die vrye keuz' van leed Zyn hier in top gehaald. Zie onze klui'zenaaren, De Fakirs, de Joghis zich ioltren als barbaaren. Zie, hoe hier elk van hen de wreedfie taart begeert; Deez', zweevende in de lucht, het hoofd naar de aard gekeerd , Zich  TREURSPEL. 7 Zich flingrcnd boven 't vuur, de kooien met zyn handen In orde fchikken, om zyn ziel dus rein te branden; Een' anuren, die zichzelv' ten wreeden beul verftrekt, En zich, met een lancet, met wonden overdekt; Weêr andren, die een hol of dor gewest bewoonen, Waar ze, in het heetst' der zon, zich onbcweeglyk toonen; Daar deeze gloeijend vuur doet dienen tot zyn kroon, En dus zyn kruin verkalkt ter eer' van onze Goón. Zie, op het hoogde eensbergs, de biddende Braminnen Zich de oogleén plukken , om de flaaplust te overwinnen, Terwyl een ander zich voor't hollend rytuig fielt, Door radren word verplet, ter aarde neêrgeveld; Zie ze allen, lydeude, zich zeiven *t licht ontroovcn, De fmart braveeren , en Natuur geheel verdooven. Ds jonge BRAM1 N. Ach! niemant hunner word nogthans genoopt tot fmart» Of zoekt, in zynen ramp , een medelydend hart; Doch hier vervolgtthans de eer een vrouw, ja , dwingt haar 't leven, In wreede foltring, haar'geftorven man te geeven. Ik waande , dat de mensch , deeds blootgefleld aan druk, Schoon hy zyn dood niet zoek', of haak'naar ongeluk, Zyn' moed bezeglen kon, door lydzaam, zonder klaagen , Die rampen te ondergaan , die ons Natuur doet draagen : Eene onöplosbre wet heeft, door geheim verbond, Het goed en't kwaad vereend, op t'gantfche waereldrond; Maar't draalt in alles door, dat de ingefchapen wenfehen A 4 Nasr  3 DE MALABAARSCHE WEDUWE; Naar zelf behoudnis zyn, in 't wormtje als in de menfchen. DeGoön, daar ze eeuwig zyn, en boven alles, goed, Bezielden al wat leeft met zulk een' hemelgloed: Demensch, in't groot heelal, verkort alleen zyn dagen, Ja, heeft moorddaadig aan zichzelv' de hand geflaagen , Alsöf het Godendom , vereerd door euveldaén , Hemzelf had aangefpoord hun goedheid te verfmaên. Neen! hun verborgen ftem,menschlievende en goedaardig, Roept onze harten toe: weest deugdzaam ! weestrechtvaardig! Maar dringen zy den mcnsch , dat hy, ontaart en wreed, Zichzelvcn't licht ontroove , en hun gefchenk vergeet'? Ligt, in dien zelf haat, niets misdaadigs opgefloten ? Hy, die zichzelvcn haat, haat zyn natuurgcnooten; En kan'er ooit een wet van 't hemelfche gewelf Gebièn: mint d'evemiexsch, en haat alleen uzelv',; DERDE TOONEEL. EEN BRAMIN, de opperfte BRAMIN, de jonge B KAMI N. De opperfte BEAMIN, Wel? wat hebt gy verftaan? zal ze, aan haars cgaas fchimmen Getrouw , zich offeren , en op de houtmyt klimmen ? In 't kort, heeft zy beloofd?... DE BRAMIN. ó Ja, zy gaf haar fiem , Om,  TREURSPEL. 9 Om, zelfs nog deezen dag, te fneuvelen om hem. Haar magen zyn by haar, en blyven haar verzeilen, 't Was overtollig haar, door lang gefmeek, te kwellen , Daar ze al 't gewigt der Trouw , die haar verbind, gevoelt, En, nuhaaregaftierf, alleen haar' pligtbedoelt. Qiarte5 De vrouw treed hier naar 't vuur, of grootsch of kleen van Als naar haar zegepraal, of fchreiende om haar finarte ; Doch deeze, zonder, by den toeftel tot haar dood, Een walgclyke vreugd te paaren met haar' nood , Maar ook niet zuchtende of droefgeestig neêrgcflaagen, Schynt enkel haare ftraf met moed te willen draagen. Men zegt dat zy , hoewel nog jong, met eedlen moed, En een (landvastig hart, zich naar de houtmyt fpoed. De opperfte BRAMIN. Dit had ik wel verwacht; en 'k hoor, vooriil op heden, Niet met verwondering, dat zy ter dood wil treeden, Nu ons 't beleg benaauwt, en daar de Europeaan, Geó'effend , meer dan wy, zyn' vyand neer te flaan , Eekwaamer, of misfchien gelukkiger, dees wallen Welhaast vermeestren en door flormtuigaan zal vallen. Ilandhaavcn wy de wet der houtmyt, in dit land, Offchoon 't mogt overgaan in '«overwinnaars hand... En zal die weduw haast naar deezen tempel flreeven? DE BRAMIN. ö Ja, daar wil zy een grootmoedig voorbeeld geeven. Al't volk omfingelt reeds den tempel en 't altaar. A 5 De  io DE MALABAARSCHE WEDUWE; De jonge BRAMIN. Dus gaatzy dan ter dood ! ach! hoe beklaag ik haar! Hoe fmartlyk valt het niet, In 'jprilfte van haar leven, Van fchoonheidfchitterend, dien blyk van moed te ircevcn, En, in het aaklig graf, haar flonkrend levenslicht Te blusfchen , fchoon daar toe niet door Natuur verpligt! Dus offert m'aan 't Gebruik de fchuldelooze zeden» 't Is niet door haat alleen, noch door wrcedaartigheden, Dat Boosheid triomfeert en elk zyn heil ontzegt, Maar ook door valfchen fchyn van heiligheid, van recht, Van wet, van eer, van deugd! 't Gebruik, geftasfd door wetten , Kon,hoc wanvormig wreed, zichzelf ten rykstroon zetten, En'ttrotsch vooroordeel doet,naar zyu'ontaarten wensch, Den zwakken buigen voor zyn' wreeden evenmensch. Nooit flemdcn ze overeen, tot wederzyds genoegen; ln plaats van zich door lief de en vriendfchap faam' te voeVerdubblen zy alleen den ramp die hen verzclt. C§en> Hun toeleg is geftaég , dat de een den andren kwelt. Neen , al de rampen die noodzarkelyk ons drukken, Waarvoor de hemel zeifs den zuigling reeds doet bukken, En die een ftervling nooit kan weeren noch ontgaan , Zyn niets, by'tkwaad dat hy zichzelv' heeft aangedaan. De opperfte BRAMIN. Aanhoor eene andre ftern , die roept uit al haar krachten : Is hier uw vaderland ? wat kunt ge op de aard'verwachten? De rampfpoed is ons deel, fints onze teêrfle jeugd, En  TREURSPEL. u En zonder dat men ly' beflaat geen waare deugd. Hoor Bramaas donderftem , in deeze tempelkooren. De heiligfchcnnis word uit derenis geboren. De jonge BRAMIN. Ach! had gy my van zulk een' zwaaren pligtbevryd! De opper/ie BRAMIN. Daar gy de jongde van onze ingelyfden zyt, Moet gy dees weduw naar het brandend hout geleiden, Haar'moed bevestigen, en dus ter dood bereiden. Deeze eer behoort aan u; wachthaar in't heilig koor, En leen myn hoogst bevel, op 't nederigst, gehoor. Dewetfprak: 't is genoeg; u voegt het die te vreezen. Wees nederig van hart, zo gy niet trouw kunt weezen. De jonge Bramin vertrekt. VIERDE TOONEEL. EEN BRAMIN, de opperfte BRAMIN, EEN OFFICIER van den gouverneur. De opperfte BRAMIN. at deed, met zo veel fpoeds, u naar decz' tempel gaan? DE OFFICIER. 't Bevel des gouverneurs. De opperfte BRAMIN. Wat moet ge ons doen verdaan? DE OFFICIER. Dat gy den toedel tot de houtmyt uit moet dellen: Het  la DE MALABAARSCHE WEDUWE; Het volk mogt, door die pracht, gevoelloos overhellen Tot zorgeloosheid, in 't befchermeu van deez' wal, Die s oordeelt hy, deez' dag niet veilig weezen zal. Ook flaat dit tempelkoor, ter woonplaatze u gegeeven, Juist tusfchen 's vyands heir en onze Had verheven. De glinsterende vlam der houtmyt zou te dicht Den vyand flonkeren, in 't moedig aangezicht; Dit doet den gouverneur voor plegtigheden vreezen, Die ligt d'Europeaan aanftootlyk konden weezen. De opperfte BRAMIN. Jkzal hem fprceken gaan: gaa , boodfchapditmetfpoed. VTFB E TOONEEL. De opperfte BRAMIN, verfcheiden BRAMINNEN. De opperfte BRAMIN. H(moet! oe! uitftel met het geen men 't ftrengst' handhaven Wat mag zyn oogmerk zyn? Is dit den uryd beginnen, Wanneer men fiddert voor 't vyandlyk overwinnen? Zyn valfche voorzorg zy mistrouwd in dit geval: Hyzelf zal 't werktuig zyn, dat ik bewecgen zal. Ja, wat de gouverneur zich ook mooge onderwinden, Wy zullen 's hemels zaak verdedigen, myn vrinden. 't Zy verr' dat de offerhand, verwacht in't heilig veld, Uit vreez' voor 's vyands magt, zou worden uitgefteld. Hoe! is het niet veeleer door dit geheiligd blaaken, Dat wy het Godendom den held goedgunstig manken? Zo  TREURSPEL. 13 Zo dit gebruik, dat, op noodwendigheid gegrond, En in den Godsdienst zelv' zyn zekre toevlugt vond, Slechts ééns verworpen wierd, en't hout niet wierd ontftoken, Waar zou men eindigen? Word de eene wet verbroken, Vervalt ook de andre ras. Dan wierd ons dierbaarst recht Welhaast gefchonden, en dit heiligdom geflecht. In ibrengheid der gewoonte is al haar kracht te vinden, 't Verbaasde menschdom, door de vrees voor ftraf te binden , Heeft zich het laagst' gebukt voorde allerflrengfle wet. Indien zy niet in dit gewest waare ingezet, Wat achting zoumen een' Bramin,dieboetpIeegt,draagen? Men zou de fmarten , die hy lyd met welbehaagen, Befchouwen als een blyk van zyne onzinnigheid; (fprgj^ Maar, als zyn ftrenge tucht by't menschdom word verAls geestverrukkingen 't onmooglyk doen betrachten, En menfchen vormen, die,als wy, zichzelv' verachten, Dan ftaat het volk verbaasd, 't aanbid en 't beeft; dan ziet Men orde, en offerhande, en't priesterlyk gebied. Einde des etrflen bedr/fs. TWEE-  14 DE MALABAARSCHE WEDUWE; TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. V'oor welk een wreede wet, mevrouw, bukt gy u neder! Gy doet my fiddren... DE WEDUWE. Keer uit uw verbaasdheid weder. Gy kent de wet nog niet, die dit gewest beftiert, Wyl ge onder 't Perfiiiansch bewind geboren wierd. Lanasfa moest zich by dit fchroomlyk lot bepaalen. Hoe veelen moesten in die vuurkolk nederdaalen! 'k Moet thans het zelfde doen. De klippen zyn berookt Van vlammen, eeuwen lang in myten aangeftookt. ' FATIMA. Uw lot doet me yzen, en gy fchyut gerust gebleven. DE WEDUWE. Myn ega leeft niet meer; hy doet my met hem fueeven. FATIMA. Heeft uw droefgeestigheid, nu hy u is ontroofd, In u de liefde tot het leven uitgedoofd? Hoe kan het toch derfchimme uws echtsgenoots behaagen, Dat gy verbrand word in uw fchooufte lentedagen? Indien zyn liefdegloed als de uwe waar', hy liet U nimmer zulk een ftraf... DE DE WEDUWE, FATIMA. FATIMA.  TREURSPEL. 15 DE WEDUWE. Ach! gy verflaat my niet. Myne eer is myn tiran, dees doet myn' boezem beeven; Te flerven in het vuur, of fchandelyk te leeven, ls 't geen ik kiezen moet; dit eischt hier onze wet. FATIMA. Ze is onrechtvaardig, wreed. DE WEDUWE. Ze is nogthans ingezet. FATIMA. (gen? Hoe! kan men zulk een wet, die moord beveelt, gedooWat vrouw heeft zich, te zwak, daar 't eerst' voor neergebogen , En nam het woest befluit,hnar' wreeden echtgenoot, Terwyl hy wierd verbrand, te volgen in de dood? De man 'ontrukt zyn trouwe en lieve gade 't leven: Maar, overleeft hy haar, wil hy dan voor haar fneeven? Blyft hy haar ook getrouw aan de andre zy' van 't graf ? Wat levensrecht heeft by} dan 't juk dat hy haar gaf? Een juk, der tedre kunne eerst op den hals gelaaden, Een juk, waarvan hy zich ontfloegdoorgruweldaaden! DE WEDUWE. 'k Verzaak het levenslicht, nu 't my myne eer beveelt. Kooit heeft het waar geluk myn droeve ziel geflreeld! Gy ziet myn fchroomlyk lot, myn grondelooze fmarte ; Lanasfa kende nooit de vreugd van't menschlyk harte. Myn echt-en-weduwftnat'zyn even wreed voor my! FA-  j6 DE MALABAARSCHE WEDUWE; FATIMA. Ik ftaa verfleld, verbaasd; helaas! wat meldde gy! Gy hebt dan uw geluk niet in den echt gevonden! DE WEDUWE. Wel verre! ach! kost gy eens myn diepe fmart doorgronden! FATIMA. Wat wanhoop lees ik in den grond van uw gemoed! Verbergt ge uw onheil my ! DE WEDUWE. De hemel vond niet goed... Helaas!.. FATIMA. Ach ! fpreek! wat fmart vermeestert uwe Zinnen? DE WEDUWE, ó Ja, ik heb bemind, en zag my wederminnen. Noodlottig was die dag, waaröp we,aan Gangesboord, Uit Ougly zeilden, om te woonen in dit oord! ^en Ttfoodlottiger dat fchip, waar 't lot me een' held deed vinDie, tot myn ongeluk, myn hart zich kon verbinden! Ge ontrukt my een geheim, dat my fteeds fchreien doet; Ik toonde aan u de bron van mynen traancnvloed. Elendige! ach! waarom zien onze Malabaaren De Europeaanen aan, als woeste moordenaaren! ^wet ^ Ach! waarom wierd myn trouw, naar 't voorfchrift onzer Met eenen vreemdlrrig, door myn' vader zelf, belet! Of waarom heeft hy zyn elendig kind gedwongen Tot eenen wreeden echt, en haar dien opgedrongen'• FA-  TREURSPEL. ï? FATIMA. 6 Goón! en uw gemaal dwingt u tot zulk een ftraf! Gy hebt hem niet bemind, en daalt om hem in'tgrafi Zyn fterven fluit den loop van uwe lentedagen! Door hem word al de hoop uws levens neêrgeflaagetfl Uw houtmyt, opgerecht in dit afgryslyk oord, Verftrekt ten zegevuure eens wreedaarts die u moord! Gy word, doch vruchteloos,door't lot van hem ontflaagen! DE WEDUWE. Uw klagt is vruchtloos. FATIMA. Ach! 'k moet it dus meer beklaagenï Waar reisde uw minnaar heen? DE WEDUWE. Dit wierd my nooit gezegcf» Maar 'k weet dat hy my minde, en haakte naar myn' echt, Dat hy my wierd ontfcheurd, en dat ik ondertusfcheii Een vlam verdooven moest, die nooit is uit te blusfchen; Ja, dat myn zwoegend hart fteeds blaakt door eenen gloed, Die myne deugd, ondanks my zelve, Wanklea doet. Waare ik, ó hemel! in een ander land geboren, My waar' die flaverny, die foltring niet befchoren; Hy, die my dwingen kon, door't recht van trouwgenoot1, Had my ten minste vrygelaaten na zyu dood; Ik had ten minste my door hoop nog kunnen ftreelen, Myn' minnaar weer te zien , in één der waerelddeelen; Zulk een beguichling waare een troost in myne fmart, B E«  18 DE MALABAARSCHE WEDUWE; En fchonk, in zyne plaats, een wellust aan myn hart. Doch thans ftort alles my in druk en wanhoop neder: Myn'minnaars beeldtnis keert voor ïnyne ziel fteeds we* De band die my verbond,by d'echt dien ik verkoor...Cde'i Al wat ik heb geleên , en al wat ik verloor!.. Qceven Ach! nu 'k niet meer voor hem, dien'kmin, hebmoogen Is 't om een1 andren echt, dat ik in 't vuur moet fneeven! Myn dood waar' niets, maar 'k fterf, ó gruwel! in de vlam, Om hem te volgen, die myn' minnaar my ontnam! FATIMA. Wat hebt gy my verklaard! DE WEDUWE. Ik dorst te veel ontdekken. Verfchoon me, ó myn gemaal! laat my uw deernis wekken! Dit altoos buigend hart, fchoon altoos wreed verfcheurd, Volbrengt den wreeden pligt, die uwe dood betreurt. Ik ftaa niet in beraad om, op uwe asch, te fneeven ,^ven. Maar dwing me ook niet, meer blyks van tederheid te geeHebt gy myn' ramp bewerkt, ftaa van uw' eisch dan af, Zo 'k u getrouw blyf, zelfs aan de andrezy'van't graf; Ik offerde eerst aan u myn fchoonfte lentedagen, Een offer, dat ik meer dan 't fterven moet beklaagen; Ik heb in onzen echt gezwoegd en fteeds gefchreid, De ftaat, waarin ik zucht, verdient meêdoogendheid. FATIMA. Wat wreed, wat treurig lot, nazulkrampfpoedigpaaren» DE  TREURSPEL. 19 DE WEDUWE. Bemint gy my, zo laat my mynen moed bewaaren; Deeze is my nodig, en al 't heil dat my verzelt. Doch openbaar geen'mensch, het geen ik heb gemeld: Helaas! de hemel weet dat ik, in't vuur, myn leven $ Voor hem dien ik nog min, met vreugd Zou willen gee ven; En dat ik, zonder acht op mynen roem te liaan, 't Heelal verliezend, voor myn liefde zou vergaan..n Ten nrinfte zal myn lot diens boezem niet verfcheuren, Die, wreedlyk my ontrukt, myn tedre ziel doet treuren ; Maar 'k fterf in deeze hoop, dat hy nooit weeten zal, Wat fchroomelyken pligt myn huuwlyk my beval. FATIMA. 6 Goou! 'k zie een' Bramin uit deezen tempel treedenj k Lees in zyn valsch gelaat de fnoodheidzyner zeden. TWEEDE TOONEEL. De jonge BRAMIN, DE WEDUWE, FATIMA. FATIMA 5 tegen den jongen Bramin. "^X^at kondigt gy ons aan? helaas! de dood alleen! Een doffe en doodfche fchrik verzelt alom uw fehreén. Komt gy myn meesteres reeds uit myne armen rukken? Moet haar belofte thans haar voor uw wet doen bukken? DE WEDUWE. Laat ons alleen. B 2 DER'  20 DE MALABAARSCÏIE WEDUWE; DERDE TOONEEL. De jonge BRAMIN, DE WEDUWE. De jonge BRAMIN. 'k Ontmoet, hoe onverdiend zulks zy. Waar ik myn fchreên ook ftell', verwyt voormedely'! Mevrouw,gy waant my wreed,gevoelloos met uw weenen", Daar ik ons opperhoofd te aandoenlyk heb gefchencn: Zyn aanfchyn , dat alleen op 's hemels woonnig Haart, Schynt niets meer aan te zien, op dees vergangklykc aard'! Voor die bevelen, hem door Brama voorgefchreven, Heeft hem 't gevoel der fmart, van deernis zelf, begee ven: Ik wederfpreek het niet, myn hart is niet als 't zyn; 'k Voel dat ik lyden moet door 's evennaastens pyn; Dat ik, als ik de ftcm myns hart' niet kan verfmaaden, Niet denk, myn vaderland noch Godsdienst te verraaden. Maar, welk een wreed geweld op myn gevoeligheid'!.. Ik moet het zyn, 6 Goón! die u ter dood geleid! Ik, die, vervuld van fchrik voor deeze ontmenschte zeVeel liever 't offerhout zou met de voeten treeden ; (den, Dat haatlyk hout, hetgeen , by deez' barbaarfchen wal, Het blind Gebruik voor 't eerst' aan my vertoonen zal! Hoe meer ikubefchouw, hoe meer myn ziel, bewogen Met uw afgryslyk lot, verfmelt door mededoogen. DE WEDUWE. Wat is toch de oorzaak dat gy my uw deernis toont? Voegt  TREURSPEL. ffll Voegt u dit medely*, daar ge in deez' tempel woont? Hoe kan dees tempeldienst een' fterveling behangen, En zonder 't wreed gemoed eens offeraars te draagen? Of, hoe wierd gy, met uw gevoelig hart, vereend Met zulke harten, die hun Godsdienst zelf verfleent? De jonge BRAMIN. Helaas! wat ftervling kan zyn' levensloop befchikken? Myn ramp vervolgt my, fints myn tederfle oogenblikken. Ach! moest hy, die my voor 't verdrinken heeft behoed, My herwaart torfchen op zyn' arm, uit Ganges vloed! Heb ik daarom zo jong myn' vader reeds verloren, Opdat my 't aanzien van uw' druk zou zyn befchoren! 'k Was naauwlyks ingelyfd, in dit barbaarsch gewelf, Ik, weeskind, en geheel gelaaten aan myzelv', Of't wreed Gebruik verhief nietmin'zyn'wreeden ftander; Het één Gebruik ontvloón, bedien ik zelf het ander! DE WEDUWE. Wat ramp vervolgde u dan? De jonge BRA MIN. Het fnoodst Gebruik, het geen Elk jonggeboren wicht, drie dagen achter een, Doet hangen aan een' boom, indien het zyne lippen De moederlyke borst, zyn voedzel, laat ontglippen; En 't wreed doet werpen in den fnellen Ganges vloed, Indien het driewerf 't vocht ontvlied , waardoor men 't voed. Dit was myn noodlot dan: 'k wierd aan den vloed bevolen, B 3 Doch  22 DE MALABAARSCHE WEDUWE; Doch raakte , aan zynen boord , in bladeren verfcholen, Alwaar een akkerman , begaan met deerenis, My vond, en herwaarts bragt, door eene wildernis. Ach! waarom liet hy my niet in den vloed verdrinken! Uw doodfche houtmyt zou niet, in myne oogen, blinken; De Ganges had dat vuur voor my dan uitgebluscht; 'k Waar' dan niet duizendwerf geftorven aan dees kust... Maar'k onderhoude u met myne eigen boezemplaagen, Daar myne ziel alleen uw rampen moest beklaagen. DE WEDUWE. 't Verhaal uws ongevals verdubbelt myne fmart, En jaagt een' kouden fchrik door myn gevoelig hart. Hoe wreed is 't lot, 6 Goón! van myne ftamgcnooten! Terplaatze, daar ik ben uit edel bloed gefproten, Wierd één van myn geflacht, op deeze wyz', vermoord, DeGauges wierd zyn graf, hy,naar't Gebruik, verfmoord. 'k Zal dus op Malabaar, als hy, aan Ganges flroomen, Door een barbaarsch Gebruik my't leven zien ontnomen; Wy flerven beide dus, op onderfcheiden grond, Myn broeder nog een wichtje, ik, in myn' lenteftoud! De jonge BRAMIN. Uw broeder zelf, mevrouw! liet in Bengaalcn't leven.? In Ougly moest my ook myn heilloos lot doen fneeven. DE WEDUWE. Wat overeenkomst! hoe! in Ougly! De jonge BRAMIN. 'k Zag daar 't licht... DE  TREURSPEL. 23 DE WEDUWE. 'k Ben, tot myn' rampfpocd, daar myn leven ook verpligt. De jonge BRAMIN. Maar hoe! wie zyt gy dan? DE WEDUWE. Lanasfa was myn moeder. De jonge BRAMIN. Myn Zuster! DE WEDUWE.' Goón! De jonge BRAMIN. Omhels, erken in my uw' broeder ! DE WEDUWE. Myn broeder! gy! welk lot! hoe word myn ramp vergroot» Ik vind u dan weêrora, terwyl ik gaa ter dood! Wat yflykheên! de Goón... De jonge BRAMIN. Wier hulp wy ondervinden... DE WËDUWE. 't Is doorhun' toorn alleen , dat zy ons t'faam'verbinden! ó Wreede ! door wiens lot myn boezem word verfcheurd, Geef d'onbekenden weer, die my hier heeft betreurd. De jonge BRAMIN. Wat zegt gy! DE WEDUWE. Zie, hoe hoog myn rampen zyn gedegen! Zo gy myn broeder zyt, wees dan myn dood genegen. B 4 De  24 DE MALABAARSCHE WEDUWE; De jonge BRAMIN. Uvv dood genegen zyn! wat dwaasheid! zuster! ach!.. DE WEDUWE. Sluit, zo 'k uw zuster ben, uw' boezem voor geklag. De broeder noopt hier zelf zyn zuster om te fneeven; Door beider eer word ik naar 't offervuur gedreven. Myn maagfchap wacht u reeds by 't doodlyk offerhout, En 't ftaat u niet meer vry, dat u myn dood berouwt. Hier is geen recht van 't bloed. Uw wellust zy in 't moorden. Het bloed, dat elders bind, ontbind ons iii deeze oorden; De wysheid der Natuur is voor ons omgekeerd : De naam van broeder en van zuster, hoogst geëerd By elk, verliest voor ons zyn recht, ja zyn vermoogen Is tegen ons, en eischt myn fterven voor uwe oogen. De jonge BRAMIN. De zorg voor uw behoud alleen, is thans myn pligt, Ik ken geen' anderen; myne oogen zyn verlicht. Ik fpot met uwe wet; ik fpot met uw gebruiken: Ik voel my moeds genoeg, omu, hun magt te fnuiken. Dier wreeden voorbeeld, die u wachten by 't altaar, Stelt gy vergeefsch my voor. Ik ben geen moordenaar. Gy zaagt hoe my uw lot, het hair te berg deed ryzen, Schoon ik u nog niet kende, en hoe myn hart moest yzen: En die menschlievendheid, wier item ik heb verhoord, Zou, op 't gefchrei van 't bloed, ontmcuschlyk zyn gefmoord! Neen! wierd op deeze kust Natuurverkracht, gefchonden, Wy  TREURSPEL. «5 Wy blyven , door haar wet, hier fnood ontè'erd, verbonIk ben niet meer verpligt, na myn verfchriklyk lot, (den. t Gebruik te eerbiedigen, zelfs op een vuurfchavot. Wierd ik, door't wreedst Gebruik, geofferd aan de golven, Gelyk gy hier word in een' poel van vuur bedolven, Duld de overeenkomst van ons beider rampfpoed niet» Dat ik gevoelloos ben met al uw zielverdriet. Ik ben die broeder niet, ontbloot van mededoogen, Door onze wet verfteend, door valfchen waan bedrogen, Neen! 'k ben een broeder dien de hemel u hergeeft, Aan wien Natuur 't gevoel der ziel' gefchonken heeft. DE WEDUWE. Uw tedre vriendfchap maakt, ö myn geliefde broeder! My 't leven veel meer waard , en mynen druk verwoeder. Te ftrydeu met het bloed, myn tederheid, uw fmart, Valt, in myn' jammerfiaat, my onbefchryflyk hard; Doch wat kan 't wederzien van eene zuster baaten , ^ten ? Daar 'kben een prooi des doods, en't leven zelf moet haaEefef, hoe verre uw hart door deernis word verblind. Vernietigt gy 't Gebruik, dat my daar toe verbind? Ontkoom ik aan de dood, is de oneer my befchoren, Uit myn lafhartigheid word uwe fchand geboren; Hoe meer 'k u waardig ben, hoe minder gy myn dood Moet tegenftaan, of u vertedren in myn' nood. ( Ja, ik vond hem weêr, in dit verblyf des doods, Ea hy bied tegenftand aan de yslykheên myns noods. fa,  S Die handen opwaarts heft, die niets dan gruuwlcn fmeed- Cy  TREURSPEL. 39 Gy vormt de wreedheid tot een grondwet van den flaat, En 't gruuwlyk erfgoed van het priesterlyk gewaad! Men recht de houtmyt op, voor uw gewyde altaaren , Waar 't offer word verteerd, voor 't oog der offeraaren! De priesters oopnen zelf den poel, die moordend brand, En't heilig wierookvat is in der beulen hand!... Hoe! zult ge,en kunt daar by uw'traanenvloed bedwingen, Een vrouw, op uw bevel, de vuurkolk in zien fpringen ? Aanhoort gy, zonderfchrik, haar kermen, haar geween?... Ikkendeweduwniet, ik ken haar fmart alleen, lk ken menschlievendheid r, ik ben zó teêr van harte , Als gy gevoelloos zyt met haar verwoede fmarte... Zy moet, op 't oogenblik, in foltering vergaan!... Neen! ik zal u, en uw gebruiken, tegenftaan; Den blinddoek, die de vrouw, om d'ega te betreuren , Totwreeden zelfmoord dwingtyverwoedaan flarden fcheuOpdat de naneef roep', als ik zulks heb verricht: Cren» Hier is door Montalban Menschlievendheid geflicht. De opperfte BRAMIN. Uw ftoute taal verbaast me. DE GENERAAL. Ik moet de onnoozlen wreeken» De opperfte BRAMIN. Zyt gy verwinnaar, dat ge als meester hier durft fpreeken? DE GENERAAL. Ik fpreek alleen als mensen. C 4 De  40 DE MALABAARSCIIE WEDUWE; De opperfte BRAMIN. En ik, als hemeltolk, Als offraar en gezant der Goden, by dit volk. DE GENERAAL. Op last van uwe Goón zoud gy die gruuwlen fmeeden! De opperfte BRAMIN. Wie zyt gy toch, om dus myn vaderlandfche zeden Te doemen, en't Gebruik, op eeuw by eeuw gevest, Te doen vernietigen , in 't Maiabaarsch gewest ? Waant ge een' cipresfeboom, wiens lover al dees landen Bcfchaduwt, uit den grond te rukken met uw handen? DE GENERAAL, 'k Zal dien om ver doen flaan. De opperfte LR A MIN. Dees pooging waare onnut: Hy is, door de eeuwen, met een kopren fchorsbefchut. DE GENERAAL. Zulks is uw hart, barbaar: hoe Ianger't kwaad voor deezen Op de eeuwen was gegrond , hoe eer 't verdelgt moet weeHoe eer uw hart, vervuld van al de gruweldaên, (zen » Die immer zyn gepleegd, van wroeging moest vergaan. Barbaar! of welk een naam moet ik in't einde u geeven? Gy offraar! gy Bramin! gy zyt geen mensch gebleven. Menschlievendheid, min'deugd, dan ingefchapen zucht. Dat eerste hartsgevoel, de zielen nooit ontvlugt, Ons, 01 affcheidbaar van ons aanzyn, aangeboren, Ja, 't geen ons menfchen vormt, is gantschbyu verloren. Wie  TREURSPEL. 41 Wie gaf u 't fcven toch, en in wat heilloos land? Wat monsteruier, wat rots droeg u in 't ingewand? Gy hebt dan, wreedebeul! geen traanen ooit vergoten, Of ooit de vreugd gefmaakt, uit menfchenmin gefprotenl Moest ik u aan dit ftrand, ó flang in menfchenfchyn! Nog komen leeren , drt 'er tedre harten zyn? Gy, hemel! zyt gedankt, wiens goedertierenheden, My naar deez'tempel... neen, dit moordhol komen deeden; 'k Betoom, ótygers! ftraks uwfnoode onmenschlykheid, En doof de houtmyt uit, door uw bedrog bereid. De opperfte BRAMIN. Zult ge ook dat liefdevuur, dat alles flreeft te boven, Dat door denGodsdienst gloeit.in'tvrouwlyk hart'verdooDaar de eerbewyzen, hier den Goden aangedaan ,(ven» Den dienst voor d'echtgenoot in niets te boven gaan? Deeze edle liefde, die haar zielen komt beftraalen, Doet over 't flerven-zelfs de vrouwen zegepraalen: En zo haar grootfch gemoed naar zulk een offer dingt, Waant ge ons toegeevender in 't geen ons vleesch bedwingt? Weet gy, waarom ik wierd tot Hoofdbramin verheven? Ikmoest,langs doornepaên,naar zulk een eeramptflreeven. Ik heb myu borst verfcheurd, met wonden overlaên. 'k Deed meer dan flerven zelfs, 'k heb fmarten uitgeflaan. De wreede wet, die hier de weeilwter dood doet treeden, Steunt op de billykheid, niet min' dan op de reden. Hebt gy dan nooit verflaan, dat mannen, met venyn, Door hunne vrouwen, hier weleer vergiftigd zyn? C 5 DE  42 DE MALABAARSCHE WEDUWE; BE GENERAAL. Neen, ik geloof u niet; diegruuwzaameechtgenooten Zyn niet, dan zeldzaam, uit den poel der helle ontfloten. De Boosheid was altoos een vreemdlinge op ons rond, Zo als de flraf ook is; ze is vlugtig t'allen ftond, Zy is flechts een beulin van't hart, door haar bezeten; Geen vrouw was ooit zó wreed... Maar, monfter! gy moet weeten, Dat uw barbaarsch Gebruik, uw vuurtooneel vol fchrik Met recht myn' toorn thans doet ontgloeijen... ja,'k verflik Van verontwaardiging, door 't yflyk overreeden, Dat ik hier op een' berg van vrouwen nsch moet treeden. Maar denk, ontmeuschtc beul! dat morgen deeze wal Ligt, door ons dondertuig, verbryzeld weezen zal. Schik u naar ons gebruik, of, hebt ge een yzren harte , Wees toch niet zó ontmenscht by uwen naastens fmarte, Bewust,datge,aan dit ftrand, waar gy van moordzuchtbrult, Uw fchroomlyk wangebruik niet langer oeffnen zult. Laat my de laatfle van uwe heillooze offers fpaaren, Die uwe wet vernielt op gloênde moordaltaaren; Bedank my zelfs, nu haar myn hulp word toegezeid; Verlaat uwfnood Gebruik, omhels Menschlievendheid. De opperfte BRAMIN. Gy word, door ydle hoop, op haar behoud gedreven. Zou zy zó laf zyn om te flemmen in haar leven, En de asch van haar' gemaal, met een verflaald gemoed, Nu hy haar by zich wacht, te treeden met den voet?  TREURSPEL. 43 Zy heeft een' vader en een'broeder: zie, de krachten Van hun kloekmoedig hart doen zelfs Natuur verachten. Dit maatig' dan uw' fchrik, daar zulk een voorbeeld is. Zy dooven zelf Natuur, gy, doof uw dcerenis. DE GENERAAL. Ja, 'k zie te klaar, tiran! dat uwe ziel, gefloten Voor tederheid , geheel de deernis heeft verftooten ; Ik zie te klaar, in dit verblyf, voor Reden doof, Dat gy verftokt blyft in uw ftellig Bygeloof; ^gCn Daar niets uw wreedheid dan vermurwen kan, noch buiZal 'k u, met reden niet, maar waapnen overtuigen, En, al uw woên ten fpyt, word thans Menschlievendheid, Zo vreemd aan uwe ziel, by d'Indiaau verfpreid. Ja ,'k zweer u op dit ftaal, 't geen ik, deeze oogenblikken, Tot geen grootmoediger, geen eedier doel kan fchikken; 'k Zweer in dit tempelkoor, vervuld van moordgefchal, Dat ik uw wet verniel, en 't offer redden zal. ZESDE TOONEEL. EEN BRAMIN, DE GENERAAL, De Opperfte BRAMIN. EEN BRAMIN. D e weduw heeft alreeds haar prachtige gewaaden In 't heilige afgelegd, met al haar pronkfieraaden; Men wacht u, en men wenscht uzelv' deeze offerhand Te bieden... De  44 DE MALABAARSCHE WEDUWE; De opperfte BRAMIN. Gaan wy... DE GENERAAL. Neen! ontmenschten! neen! houdt ftand. Ik laat niets onbeproefd, 'k wil 't leven haarbehouên; Ja zelfs dit oogenblik moet ik die weeüw aaufchouwen. De opperfte BRAMIN. Bezaadig deeze drift; die hoop is vruchteloos; Haar pligt eischt, elks gezicht te ontvlugten voor altoos: Nooit mag een vreemdeling verfchynen voor haare oogen, En, in haare eenzaamheid, waar zy thans, opgetoogen , In godsdienstöeffening haar misdaên plechtig boet, Is zy onzichtbaar, zelfs voor onzen priestrenftaet. DE GE NERAAL. Toch fterft zy niet, barbaar! Ondanks uw gruwelftukkefi, Zal ik haar, zelfs deez' dag, uw martelvuur ontrukken. Tiran der zwakke kunne! is u dan onbewust, Hoe waard' die fexe ons zy, en hoe, op elke kust, De Franfche ridderfchap, doornaar haar' echtte (treeven, Zich duizendwerven heeft in't veld van de eerbegeeven ; Ja hoe zy fteeds, offchoon geen liefdedrift haar drong, Het leven en den roem dier fex ter hulpefprong? De opperfte BRAMIN. Hier wachtte iku< Door roem,door roem alleen,gcdreven, Heeft zy de ftrenge wet des doods zich voorgefchreven. Of waant gy, dat zy 't recht des levens niet meer heeft, Mits zy haar' roem vergeete, en 't liefst in fchande leeft ?  TREURSPEL. 45 Zy heeft haar dood beloofd; hier baat geen mededoogen. Niets werkt op haar belofte, en zy blyftonbewogen. Beklaag dees weduw niet, bewonder eer haar' moed; Zy heeft geen dwaalend hart, dat vrees of lafheid voed ; 't Is de eer, in't kort,waardoor dees weduw word gedreven: Zelfs fchoon ik haar u gaf, zou zy zichzelf niet geeven. ZEVENDE TOONEEL. DE GENERAAL, EEN OFFICIER. DE OFFICIER. . V(bond, lieg herwaart; acht mynheer, kent gy hetvloekverWaarom de gouverneur naar wapenfchorsfing ftond? DE GENERAAL. Maar hoe! verhaast men nog die wreedeplechtigheden? DE OFFICIER. De dweepzieke Indiaan heeft om 't verdrag gebeden, Wat bygeloovigheid! alleen, om, met meer rust, Zyn haatlyk moordtooneel te plaatzen op dees kust, En om aan dien Bramin, dienwreeden, dien verwaten, Den tyd ter bouwing van zyn houtmyt vry te laaten. DE GENERAAL. Hoe! ik heb zelf dien beul zyn zegepraal bereid! Om haar te doen vergaan, wierd my die Itrik gefpreid! De verontwaardiging vermeestert myne zinnen. Kom, keeren wy naar'their, om, na ons overwinnen, Dit wreed geflacht te doen vergaan, en dit gewest, Ja 't gantfche waereldrond, te zuivren van die pest... M^ar  45 DE MALABAARSCHE WEDUWE? Maar ons verdrag beftaar, ikhcb myn woord gefchonken; Myne eer houd my inhaar'gevloekten boei geklonken, En haare wreede wet verdrukt, ten zelfden tyd', De onnozele in haar fmart, en my, die voor haar ftryd. Doe ik myn woord geftand,moet Menfchenliefde vreezen; Wil ik menschlievend zyn, moet ik meineedigweezen; Wat zeg ik? word 'er aan Menschlievendheid voldaan, Door eene Had, ja, een gantsch volk te doen vergaan? Neen! Naauwelyks kan ik den gouverneur vermoeden, Dat hy dien menfchenbeul zou Hy ven in zyn woeden; Neen! hy is t' onrecht' met dit fnood verraad beticht. Gaan wy terflond by hem, op dat hy ons verlicht'; 'k Verwacht een ander doel van zyn eergierig harte. Ons doelwit is, 't behoud der zwakke kunne, in fmarte Gedompeld. Gaan wy dan; betoouen we onzen moed, Door'tfpaarendeezcrvrouw,en'tdierbaarmenfclienbloed» Einde des derden bedrjfs. VIER-  TREURSPEL. 47 VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. DE WEDUWE, alleen, in wit lynwaat gekleed. Dit is myn noodlot dan! Reeds in myn lentedagen Word myne levensbloem ter aarde neêrgeflaagen! (jmm\ Gyfchenkt me een'broeder weer, óhemel!... doch, wat Op 't oogenblik dat ik ontfcheürd word aan zyn hart! Ik mag den zachten troost van zyn bezit niet fmaaken! Myne eer doet me aan het geen Natuur beveelt verzaaken! Eene andre drift verrukt me, en martelt myn gemoed: Ik, 't offer van myn' echt, en van myn' liefdegloed, Moet aan myn matte ziel het heilgenot ontrooven Der heimelyke vlam, die'k ftervende uitmoetdooven, Om, met een zwoegend hart, nog welgetroost in fchyn, Het offer myns gemaals, die my vermoord, te zyn! 't Is of myn foltrend lot, dat myne ziel doet treuren , My anderwerf all' wat ik lief heb tracht te ontfcheuren» Hy heeft myn' ramp bewerkt, en 'k moet nog, deezen dag, Gelukkig fchynen, nu 'k myzelf hem offren mag • Wiens lot was ooit zó wreed? wien heeft het dus doen beeven? (ven, óGy, dien ik aanbid , dien'k vruchtloos aan blyfklee» Gy, wiens gedachtenis, zo dierbaar aan myn' geest, De fleun van myn verdriet in 't leven is geweest; Help my, daar'k in een' poel van wanhoop neêrgeflaagen, Uw  48 DE MALABAARSCHE WEDÜWE; Uw doodlyk afzyn moet in eeuwigheid beklaagen; Help my thans, zonder fchrik , dat levenslicht ontvliéu, Het geen Lanasfa wenschte, om u alleen, te zien. TWEEDE TOONEEL. De opperfte BRAMIN, DE WEDUWE. De opperfte BRAMIN. H(gcgeeven, et woord, Mevrouw, dat geaan uwmaagfchap hebc Verbied u voor altoos te wenfchen naar het leven. Uw deugd beantwoord aan uw oud en edel bloed; En, zo 'k de kalmte op uw gelaat vertrouwen moet, Bemint ge ontwylfelbaar dat heilig trouwbelooven, Dat al de zucht voor de aarde in uw gemoed moet dooven. Uw ziel is reeds vervuld, in 't volgen van dien pligt, Met eenen moed, waarvoor 't geweld der zinnen zwicht; Zy heft zich hemelwaart,waar ze, als de Ganges ftroomen, Gelouterd, onbevlekt haar' oorfprong heeft bekoomen. Zo gy van 't leven fcheid, en van zyn valfche vreugd, Bezegelt ge onze wet en zeden, door uw deugd; Gy doet haar' diepen Mam fteeds meer in vastheid winnen; Uw voorbeeld geeft zelfs moed aan andre deugdheldinnen; Gy vestigt dus den roem van uw geheel gedacht, En over d'afgrond voert ge eene onbepaalde magt; Ja, zo uw echtgenoot, ter boeting' zyner zonden, Tot eene plaats van fmart veroordeeld wierd bevonden, Koopt uwe dood hem vry, cn, door een'korten druk, Vervvisfelt gy zyn'ramp met eindeloos geluk. UW  TREURSPEL. 4? Uw ftandbeeld niet alleen zal naast die beelden praaien Van haar, die ftierven voor de rust van haar gemaalen , Terwyl uw grootfchc naam langs 't Malabaarfche dal, Tot op Eswaraas kruin,met roem, weergalmen zal; Maar boven't flarrenheir zult ge ook naast al die braaven Geplaatst zyn, die dit blyk van haare trouwheid gaven, En die niet dachten, dat de rust van d'echtgenoot Den hemel duur genoeg betaald wierd, door haar dood. DE WEDUWE. Hoe een rechtvaardig God belooning' zal bezorgen Voor de yslykheên myns doods, is voor myn'geest verborgen; , , Cmy> En k onderzoek thans niet, 't waar'vruchtloos ook voor Wat myn beftemming in eene andre waereld zy; Dan, 'k zalmyoffren, daar 't my alles fchynt te vergen; De wet, deroemmynsbloeds, myne eer... Kan ik't verbergen? Myne afkeer, die dit hart, fintslang, van'tleveu voed: 'k Verwyt den Goden niets, dan hun te ftreng gemoed. Helaas! offchoon hun wil-myn flerven moog'gehengen, Was't in hun magt, om my min' wreed ter dood te brengen, En, zo myn fierfuur in myn jongkheid was bepaald, Waarom der wet, en niet Natuur, den tol betaald? Ik had dit offer wel één jaar uit kunnen ftellen, Maar 'k vreesde, dat men zou ten onrecht' vonnis vellen-, En my befchuldigen, als of ik had gevreesd, Myn fterflot te ondergaan, waar' 't uitgefteld geweest. Naardien ik dan myn' dood had in myn hart befloten, D Een'  •£o DE MALABAARSCH|ï WEDUWE; Een' fchrikkelyken dood, uit uwe wet gefproten, Koos ik veeleer, terflond dien in 't gezicht te treên, Dan zyne komst te zien, met waggelende fchreên. Ikvorm Hechts éénen wensch, in d'afgrond mynerrampen: Dat ik de laatffe zy, die met haare eer moet kampen, Eu dat Menschlievendheid, wier wet ge uit Godsdienst fchend , Hier eindlyk In haar recht herfteld worde en erkend. De opperfte BRAMIN. (uitten ! Wat Wensch vormt ge in uw hart! mevrouw! wat durft gy Gy moet, in 't diepfte van uw ziel, dit wenfchen Huiten. De menschheid? zwakheid! onvermogen tot het goed', De fchynbre hinderpaal van 't menschlyk boos gemoed! Deeze onbezonne wensch , die uwe ziel doet dwaalen , Ontluistert de eerekroon, die ge anders zoud behaalen; Maar, beter ken ik u, nooit waart gy zelf in Haat Een' wensch te vormen, die uw' geest te boven gaat. De trotfche Europeaan heeft hier't venvn zyns dwaazen En laffen Godsdienst, fnood , de zielen ingeblaazen: Hoe meer dat vreemd geflaclu met dooling onsbefmet, En ons doordringen wil van zyne leer en wet, (ye0t Hoe meer men, door den glans van't moedig voorbeeldgee't Verderfelyke van zyn leer moet tegenHreeven. Van een verheven ziel, verflaald in tegenfpoed , ^Qgj^ Een ziel als de uwe, in 't kort, verwacht men zulk een' Uw krachtig voorbeeld zal den eisch des volks verzaaden; Denk, dat gantsch Indië reeds flaröogtop uwdaaden. DER.  TREURSPEL. gi DERDE TOONEEL. DÈ WEDUWE, alleen. . j G(heen ? oón! hoe ontvlied ik zulk een dood? waar vlugt ik De vlam vervolgt my reeds... zy zweeft voor myne fchreên; Ik voel haar...wat al ramps,vóór 't ITerflot, my befchoren!.. In welk een heilloos land wierd ik, helaas! geboren! VIERDE TOONEEL. DE WEDUWE, De jonge BRAMIN. De jonge BRAMIN. Myn zuster, 'k vlieg naam ; uw lot verkeert in't kort; Verzaak de dood, daar u dees hoop geboren word. Het edelmoedig hoofd der lïadsbelegeraaren Dorst, by den gouverneur, zich reeds vooru verklaaren. Gy fterftniet; 't is zyn eisch ; een God die troost en mint Bewerkt, dat ge in deez' held uw' levensredder vind. DE WEDUWE. En onderzocht hy niet, wie in de vlam moest fneeven? De jonge BRAMIN. Alleen menschlievendheid heeft hem daar toe gedreven. Hoe glansryk blonk voor ons zyn moed, zyn deerenis, Zyn verontwaardiging , zyn toorn , die gloeijende is! Al moest hy 't leven van een minnaares verkrygen, Of van een zuster, kon zyn drift niet hooger ftygen. Ik brandde om d'eedlen toorn des krygshelds by te ftaan; D 2 Maat1  52 DE MALABAARSCHE WEDUWE; Maar zo ik my zó verr' te buiten waar' gegaan, Had ik Braminnen, die'k mistrouw, ligt ftof gegeeven Tot achterdocht, dat ik verlangde naar uw leven. Ach! welk een foltring voor een teder hart, als 't myn, Te moeten veinzen dat wy monflerdieren zyn! De Europeaan, wyl 'k hem myn hart niet kon verklaaren, Hield my niet beter dan het hoofd der offeraaren: Hoe griefde dit myn hart! Doch zyn befluit ftaat pal: Hy heeft zyne eer verpand, dat hy u redden zal. Ja, hy zou, zo hy u zó fcherp niet zag bewaaken, U, zelf, in zynen toorn, dit moordhol ftraks ontfchaaken. DE WEDUWE. Ach! wederhoud hem toch: gy weet dat onze wet Dien held den toegang tot dit fchrikverblyf belet; 't Gezigt eens vreemdelings zou de offerhand bevlekken , Zyn byzyn zou alleen my tot een misdaad ftrekken. Doch moogelyk vergroot uw tedre zorg voor my De zucht die hem bezielt, hoe fterkzyn voorfpraakzy. Hy heeft my voorgedaan, en, tot dat edel poogen Heeft hem Natuur alleen, uit medèïy', bewogen; Maar heeft hy, daar hy van zyn' vorst gezonden is, Geene andre zorg, dan die van myn behoudenis? Hoe kan hy, daar hymy niet kent, myn heil verlangen? Ter zyde. rgm ? Eén ftervling heef: myn hart... Mag ik diens hulp ontfau- De jonge BRAMIN. 'k Verzeker u, dat hem Menschlievendheid alleen By-  TREURSPEL. 53 Byna de wetten van zyne eer deed overtreên; Dat hy't verdrag eer fchend , eer't uitterfte zal waagen, Dan uwe marteldood, op 't vuurfchavot, verdraagen. Toen ik hem dus door deugd verrukt zag en ontgloeid, Heb ik gantsch Indië, ja onze wet verfoeid. V T F D E TOONEEL. FATIMA, DE WEDUWE, De jonge BRAMIN. FATIMA. C-i (vreezen ïy hebt niet meer, mevrouw, voor een bezoek te Des Franfchen generaals, die uw behoud wil weezen: Nu hem de hoop ontzinkt van u te zien, tracht hy U niet te aanfehouwen, dan opdat hy u bevry'. Maar de oorlogsheld beflryd tehevig't gruuwzaamwoeden Van een barbaarsch Gebruik , waarvoor hy u wil hoeden. Hy is niet veilig in dit land, met moord vervuld. Het bygeloovig volk, verhit door ongeduld, Word op hem aangehitst, door 't hoofd der offeraaren, Die brand vanzucht naar goud , en't offer wil bewaaren; Hy fielt dien krygsheld als een monsterdier ten toon, Als vyand onzer wet, als haater onzer Goon; (we]{ken 'kVrecSjdatzyn moordgefchreeuw's volkswreedheid opzal Tegen den jongen Bram in. Doe hem denbyfland, dien hy aanbied, toch bedekken, Of al zyn zorg, die u tot nut verflrekken zal, Bewerkt, ligt vruchteloos voor u, zyn' eigen val. D 3 DS  54 DE MALABAARSCHE WEDUWE; DE WEDUWE. £ven , Hoe! zou, ondanks 't verdrag, deeze eedle krygsheld fnee'k Heb reeds te lang getoefd met de offerhand te geeven. Myn houtmyt zy bereid ; ik vlieg: dit oogenblik... FATIMA. A Goón! wat yslykheên! De jonge BRAMIN. En ik zou dulden! ik!... DE WEDUWE. Bedenkt, wat rampen hy, om myn behoud, moetvreezeu. Zyn leven loopt gevaar; daarvan zou 'k de oorzaak weezen! Ik fidder op de hulp die hy verleent, daar zy , Waarin die ook beftaa, gantsch nutloos is voor my. Maar , wyl ik my onttrek aan zyn kloekhartig poogen, Moet ik hem hoeden voor's volks fchennis en vermoogen, Den moorddolk weeren van die monfterdieren, en Myn houtmyt plaatfen als een'fcheidsmuur tusfchen hen. De jonge BRAMIN. Uw lyfsgevaar is 't zyn : ftem, zuster, om te leeven, Dus zal dit volk niet meer verlangen naar zyn fneeven. DE WEDUWE. Myn dood is zyu behoud: daarom fterf ik, zo zeer, Als om den eisch myns lots, myne onverbidlyke eer: Dus zal ik niet, terwyl 'k myn leven zou verlengen, Een woedend monfter totnoggrooter woede brengen; Myn hart beantwoord ftraks de grootheid van zyn hart: 'k Vlieg hem ter hulp', gelykhymy deed, in myn fmart. ZES.  TREURSPEL. 55 ZESDE TOONEEL. De jonge BRAMIN, FATIMA. De jonge BRAMIN. — 7 J ° (fchaaren Volg haar, verlaat haar niet: het hoofd van 's vyands Wil hier den Hoofdbramin zyn oogmerk fïraks verklaaren; 'k Verwacht dien krygsheld hier, en fmeek hem dan,dat hy Zich en myn zuster redd', door eedle veinzery. ZEVENDE TOONEEL. De jonge BRAMIN, alleen. Dus weet het bygcloof zyne offers blind te doeken! Heldhaftig fterveling, wiens deugden't kwaad vervloeken, Moestgy, zelfs om uzelv', denbyftandfchroomen, dien Ge ons edelmoedig en menschlievend aan komt biên? ACHTSTE TOONEEL. De jonge BRAMIN, DE GENERAAL. De jonge BRAMIN. MCreden... ynheer, watfpoed ge u dus? 'k verdien misfchien met DE GENERAAL. Wat wilt gy? De jonge BRAMIN, Het geheim myns boezems u ontleeden. DE GENERAAL. Ik ken u reeds genoeg; ik ken uw opperhoofd. D 4 De  56 DE MALABAARSCHE WEDUWE; De jonge BRAMIN. Ach! ik verfchil mee hem veel meer, dan gy gelooft. DE GENERAAL. Wat baat my zulks? De jonge BRAMIN. Helaas! ik moet het lot beklaagen. Van haar, die hier de flraf van onze wet moet draagen. DE GENERAAL. Hoe! heeft men reeds myn komst door u een ftrik gefpreid! 't Isme alles hier verdacht... zelfs uw meêdoogendheid. Laat af... De jonge BRAMIN. 6 Neen, mynheer, myn hart moet zich verklaaren. Hoe is myn ziel begaan met haare doodsgevaaren! Gy wilt haar redden van een dood, die haar verwacht, Ik wensch zulks meer dan gy; myn hulp is in uw magt. Verneem, Hechts door één woord, myn diepe boezemwonden. 'k Heb , in deeze offerhand, myn zuster weergevonden. DE GENERAAL. Uw zuster! zy! De jonge BRAMIN. Zy zelf. DE GENERAAL. ó Schrik! zo 't waarheid is, Barbaar! zie ik geen hoop op haar behoudenis. De jonge BRAMIN. Ze is meer gegrond, mynheer. DE  TREURSPEL. 57 DE GENERAAL. Ik ken uw woên, verblinden, En tot wat wreedheid zich een broeder moet verbinden. De jonge BRAMIN. Ik fmeek, zie my niet aan als onzen priestren fïoet: 'k Eerbiedig, meer dan zy, denheilgen band van't bloed: Myn zuster, door de wet gedoemd tot wreede fmarte, Moet, op een houtmyt!...Go 3n ! haar bloed fchreit in myn harte! Voor zulk een dierbaar p"nd, braveer ik't fnoodstgeEn'kben Europeaan,zo dra'thaar vrydom geld. (weid, Wacht alles van myn hulp, mynheer. DE GENERAAL. Gy fpraakt haar heden: Is 't waar? is zy bereid om naar het vuur te treeden? De jonge BRAMIN. 't Zou uverfleld doen ftaan, ja, 't wekte uw deernis ligt, Hoe zeer haar hart zich hecht aan dien barbaarfchen pligt, Een pligt, haar flaaffche ziel meer wreed, meer on verdraagtyk' ([mishaaglyk Daar de echt, die haar thans moord, dus zegt men, hoogst Aan haare liefde was, die zy verborgen hield. DE GENERAAL. En zal haar minnaar thans, met laffen fchrik bezield, Een fchouwfpel, zó ontmenscht, voor zyn gezigt gedoogen! Zal hy zyn minnaares zien flerven voor zyne oogen! Haar noodlot treft myn hart, my, flechts een' vreemdeling; Als mensch alleen vlieg ik tot haar verdediging. D 5 Die  58 DE MALABAARSCHE WEDUWE; Dielafaart! waar toeft hy? wat kan zyn hart doen fchroomen? Hoe kan hy dulden, dat ik haar ter hulp' durf koomen? De jonge BRAMIN. De hemel heeft gewis hem verr' van hier doen gaan; Maar 'k zal myn noodlot en myn hart u doen verftaan. 'kllerftel, met al de magtaan mynen flaat gefchonken, Het fchenden der Natuur, in deeze moordfpelonken; Verr' van myn zuster aan te zetten tot haar dood, Zocht ik u overal, wyl gy uw' byftand bood; 'k Verëeuig my met u, tot redding van haar leven; Ik heb haar reeds gefmeekt, doch ze is verhard gebleven; Maar 'k ben gelukkig nog, op deez' geduchten ftond, Dat zy in u, gelyk in my, haar toevlugt vond. Gy hebt een teder hart, en 't is 't bevel der Goden, Dat gy haar leven red , vergeefsch haar aangeboden. Lanasfa zy bevryd... DE GENERAAL. De blikfem treft myn hart! Wat naam! De jonge BRAMIN. Wat naar gegil!... mynheer, wat woeste fmart ?.. DE GENERAAL. Lanasfa 't offer zelf! De jonge BRAMIN. Was ze u bekend voordeezen? DE GENERAAL. Lanasfa hier bewaard, om wreed vermoord te weezen! En  TREURSPEL. 59 En'k wist haar' rampfpoed niet! ik trok naar dees woestyn, Om ooggetuige van haar marteldood te zyn! Ik moet haar zien... De jonge BRAMIN. Mynheer... DE GENERAAL. Terftond... niets doe my wachten: Moetik haar, die 'kbemin, onmenschlyk wreed zien flag- De jonge BRAMIN. (-ten Gy! gy haar minnaar! gy! DE GENERAAL. Weerhoud gy nog myn fchreên ! De jonge BRAMIN. Een ondoordringbre muur verhindert u... Waarheen? .. Gedenk dat ons verdrag verbied geweld te pleegen. Gy fnelde aldus gewis uw eigen onheil tegen. Verydelen wy niet, door roekeloos beftaan, De woudreu die een God hier heeft voor ons gedaan. DE GENERAAL. Wat middel blyft ons dan, in deeze moordgewesten? De jonge BRAMIN. Een ouderaardfche weg loopt onder deeze vesten, Waarlangs weleer een weêuw, dus heelt men 't my gemeld, Door middel van haar goud, de vuurkolk is ontfneld ; Zy leid u regelregt naar deeze moordfpelonken Waar *t offer nederftort ia eene wolk van vonken; Langs andre bogten komt zy uit aan 't dorre ftrand. De  6o DE MALABAARSCHE WEDUWE; De bloedvlag word, aan't eind'van ons verdrag, geplant; Indien de Hoofdbramin zich fpoed met menfchenflagten, Dan kunt geuw doel door list,nietdoor geweld,betrachten, En, daar 'k van binnen ftryd, gy , buiten deezen wal, Is 't s' Hemels goedheid , die, zo 'k hoop, ons helpen zal. DE GENERAAL. Zó dicht by haar, en, ach! zó verr'van haar gefcheiên! Ik yz'vandoodfchen fchrik; ik hoor haar gillen , fchreien, In 't alverflindend vuur! ik fterf elk oogenblik... De jonge BRAMIN. Weêrftaa als nog, mynheer, den aanval van uw'fchrik: Ontzie, op deezen ftond, het tvoelziek bygelooven, Waar oproer uit ontftaat, nooit door geweld te dooven. Men heeft reeds uw gefprck in 't heiligdom vcrftaan: Een opgeruid gemeen hoort geene reden aan. Met hoe veel zorg ik ook Lanasfa wil behoeden, Zoud gy haar doodftraf zelf verhaasten,door uw woeden. Keer naar uw leger om Lanasfa, om uzelv', Eer een trouwlooze dolk u hier een grafplaats delv'. DE GENERAAL. Welaan, 'k geloof u dan, en zal me aan u vertrouwen : Maar, zo ik veilig mag op uwen yver bouwen, Zweer dan d'aartsófferaar, zelfs in myn byzyn, af 't Beöeffuen vaneen ampt, datu zyn wreedheid gaf. De jonge BRAMIN. Wat zegt gy! neen! ik moetin tegendeel zelfs veinzen, In dit afgryslyk ampt niet achteruit te deinzen: Het  TREURSPEL. 6i Het wierd, op 't oogenblik, een' andren opgeleid; Dit uitftel zelf bevecht hun woeste onmenschlykheid. DE GENERAAL. Uw reden is gegrond, en maakt myn hart geruster. Ik dien myn'liefdegloed; gas, dien Natuur, uw zuster... De jonge BRAMIN. Zy bood my tegen (land, maar'k doe haar flraks verflaan, Welke arm vóórhaar verlang', deez'dag, ten ftryd'te gaan. De Hoofdbramin genaakt, mynheer; myn hart moge fchroomen, Indien die booswicht ons hier t'famen had vernomen. Vaarwel, maak ftaat op my. NEGENDE TOONEEL. DE GENERAAL, De opper/ie BRAMIN. DE GENERAAL. Gy zoekt uw offer dan, Om haar te leiden naar uw martelvuur? tiran! De opperfte BRAMIN. Onheiige! waant gy dat haar deugd, haar trouwbelooven?.. DE GENERAAL. Ik heb niet vruchteloos, zo 'k hoop, haar flraf verfchoven. De opperfte BRAMIN. Maar, ziet ge eens dat haar lot, haar wensch en haar gevaar... DE  6a DE MALABAARSCHE WEDUWE; DE GENERAAL, in de hevig ft e woede. Haar lot hangt niet meer af van haar noch u, barbaar! Myn oogmerk is gegrond op wetten , deugd en reden; Gy kende 't offer niet, haar prys noch waardigheden; Straks zult gy't kennen, beul! Ik koester nog't ontzag Voor heiige banden van ons onderling verdrag; Maar, zo 'k myn' toorn bedwing, die myne ziel doec gloeijen, Zo fpaar uwe offerhand, eer 'k alles uit laat roeijen. Denk, dat, voor 't woeden van een' hartstogt als den myn', Niets meer ondoenlyk, niets geheiligd meer kan zyn. 'k Zal alles gadeflaan, voor dat gy haar kunt dooden: U, monfterdier! uw' ftoet, uwe outers, uwe Goden, 'kZal'tall'verpletten doen; door d'arm,die voor haar flryd, Word haare kunne en zy van 't yzren juk bevryd: Ja, tusfchen ftroomen bloeds, vergoten in dees haven, Ontfcheur ik haar uw ftad, in asfche en bloed begraaven, En, daar 'k de rampen wreek , die gy my deed begaan, Zal niemant weeten, waar uw tempel had geftaan. TIENDE TOONEEL. De opperfte BRAMIN, gevolg van BRAMINNEN. De opperfte BRAMIN. ^^"aaruit ontftaat dit woên , de dolheid dierbarbaaren ? Die trotschaart hoont ons, aan den voet zelfs van de altaaHy tast het heilig recht van onzen Godsdienst aan; Cren ■' 1*4  TREURSPEL. $2 la, wil, ter hulp'dier weêuw, de wet te niet doen gaan j Verliezen wy geen' tyd, laat ons de ftormen weeren; Wat zeg ik! weeren? neen! doenwydieophemkeeren; En, vrienden! wreeken wy met roem, als hy vergaat, De wetten, ons Gebruik, den Godsdienst en den Staat. Einde des vierden bedryfs. V Y F.  64 DE MALABAARSCHE WEDUWE; VYFDE B E D R Y F. Het tooneel verheeld het voorplein voorde Pagode der B raminnen , het welk van rotzen omftngeld is. In het midden des pleins ziet men eene houtmyt, en , in tverfchiet, de zee. EERSTE TOONEEL. De jonge BRAMIN, FATIMA. FATIMA. "Waar wend ge uw fnelle fchreên ? wat doet uw hart dus beeven? De jonge BRAMIN. Helaas! Myn zuster kan niets hoopen voor haar leven! Gy hoorde, deezen nacht, 'tallarmdat, naar den kant Van 't flot, op 't onverwachst, zich ophief aan het ftrand; Een hoop verraaders, die de aarcsöffraar om deedkoopen, Stak 's vreemdlings fcheepen aan, of trachtte die te floo- pen, En't opperhoofd van'their, zich fpoedend naar de vloot Uit zyne legerplaats, vond, op zyn' weg, de dood. De zee is als bezaaid met wrakken veeier kielen Der Europeefche vloot, na 't branden en 't vernielen, En't leger, faamgeperst op een zeer kleen getal Van fchepeu, weet niet, hoe't zich, vlugtend, redden zal. FA-  TREURSPEL. 65 FATIMA. Bus is dan alle hoop in eeuwigheid vervlogen! De jonge BRAMIN. Zie, ten gevolg' daarvan> dees houtmyt voor uwe bogen; Zy is reeds opgercgt. FATIMA. Wat fchriktooneel! De jonge BRAMIN. ik nloet Myn zuster zelf terfïond doen fpringen in haar'gloed: Maar eer ik zulks bedryf, of haar my laat ontrukken, Moet me eerst een woest gemeen voor de overmagt doen bukken; Eer ik bedienaar word van zulk een' wreeden moord, Zal ik het offer zyn, in dit afgryslyk oord. FATIMA. Verlaat gy haar, nu zy. •; De jonge BR A MIN. Haar zorg, fteeds ongeruster, Sluit my den toegang naar de fchuilplaats rnyner zuster; Zó zeer vreest zy myn drift, doch 't byftaan bovenal Van dien Europeaan... die haar niet redden zal! Gaa , fpreekhaar nogmaals, en vertoon haar myn gebeden Mjn wanhoop, myn befluit, door haar zo fel bedreden,. E ó Ja,  66 DE MALABAARSCHE WEDUWE; ó Ja, verzeker haar, dat ik, met al mynmagt, Vóór 't volk veihindren zal, dat zy hier word gsflagt. TWEEDE TOONEEL. De jonge BRAMIN, alleen. D eeze eedle vreemdling valt, in 't moedigst doel» wit, neder! Myn zuster, die 'k befchrci, zinkt inbaar' afgrond weder! Ik hoopte dat haar hart, dat my trotfeert, 6 rouw! Thans tusfchen 't vuur en hein in twyfel hangen zou. ó Wreede! ik kwam verrukt n blyde tyding geeven, Ontdekken welk een arm zou flryden voor uw leven! Gelukkig zyt gy thans, nu gy niet weet, wat hand U hielp, wyl tegen haar dc hemel zelf zich kant! DERDE TOONEEL. De opperfte BRAMIN, De jonge BRAMIN, HET 1NDIAANSCHE VOLK. De opperfte BRAMIN. ó'Volken! zyt gerust; ik zelf kwam u bevryden Van 't Europeessh geflacbt, welks trots gy moest beftryden; Indien 't verwinnend in uw Had gekomen waar', Ver-  TREURSPEL. 6j Verfcheurde 't onze wet, vernielde 't ons altaar. Orn wisfer 't oogmerk , dat ik thans bereik, te treffen , Voorkwam ik't uur, dat ons verdrag haast op moest heffen; Maar, zo 'k myn toevlugt nam tot zulk een grootsch beftaan, 't Wierd uit rechtvaardigheid, het wierd uit nood gedaan. Ziet onze burgren uit hun graflpeldnkén klimmen; Hoort, aan het bloedig ftrand , hun diepbedrukte fchiramen , Met jammerlyk gefchrei, hun dankerkentins biên, Nu zy en u en zich, door my, gewroken zien. 'k Zag uw gemoederen oproerig zich verzetten , Op 't eerstverfpreid gerucht dat hy, die uwe wetten Hier fchond , en u verachtte , eeu weêuw, beroemd door trouw Aan de eer der houtmyt, met geweld, ontrukken zoü; Doch Brama, haare hulp, die God der Indiaanen, Bezegelt ons Gebruik en plant uw zegevaanen ; Ja, hy verdryft, door my, een woeste en trotfche fchaaf, Verdedigt uwe ftad, en wreekt uw brandaltaar. Tegen den jongen Brathin. Geleid het offer hier; 'k heb U daar toe befcheiden. Gaa , toef niet langer... Be jonge BRAMIN". Wie? ik! ik baar hier geleiden! Na al uw razerny, na zo veel gruweldaén, Zou ik gedwee die vrouw naar 't vuurfchavot doen gaan! E 3 Gy  63 DE MALABAARSCHE WEDÜWE; Gy fchend het vreéverbond en de onderlinge wetten, Die 't menschdom heilig acht,by 't fleeken der trompetten! Daar ge een brandltichter, ja, een laffe plondraar zyt, Wilt ge een beiehermgod zyn , die onze fiad bevryd , En zulks nog, alsgy, door bedekte en fnoode treken, Lafhartig u aan't hoofd van't Franfche heir wiltwree. ken! Maar, ken my thans geheel; ik gaf dien held myn fiem , Dat ik Lanasfa zou befchermen , nevens hem. De opperfte BRAMIN. Wat hoor ik! welk een doel! wie moet die daad niet doemen? Verrader! hoont gy nog!... De jonge BRAMIN. 'k Durf my hier op beroemen. Ik was zulks tegen n, maar niet als gy, barbaar! Die de euveldaên bedryft, zelfs vóór uw brandaltaar; Ik was zulks, om een kunne, in uwen boei geklonken , Te ontfcheuren aan den gloed van uwe helfche vonken. De opper[le BRAMIN. Zie wat de deernis wekk*, die u zó zeer bezielt; Gy hebt uw land verkocht... De jonge BRAMIN. Daar ik zyn helft behield ! Een helft die 't zwakfte is, en, elks medelyden waardig, Ver-  TREURSPEL. 6cj Vervolgd word door een wet, zo wreed als onrechtvaardig ; Eenhelft, die, t' allen tyd*, van 't mannelyk gedacht'', Door 't recht des derkden , wierd in flavemy gebragt; Een helft, aan ons verknocht, en die , met welbe- haagen En tederheid, ons helpt den last des levens draagen; Ja, wier natuurlyk fchoon den man alöm bekoort, Vertedert en verwint, behalven in dit oord. De opperfte BRAMIN.' Wat fnoode lastering! geen fchennis was ooit wreeder! Schiet Bramaas blikfem op uw' fnooden kruin niet ne* der! De jonge BRAMIN. U is nog onbekend all' wat ik dorst bedaan; Met wat al gruuwlen ik befmet ben, naar uw' waan. Lanasfaas redding was Natuur gehoor gegeeven, Daar zy myn zuster is. De opperfte BRAMIN. Wat yzing doet my beeven! De jonge BRAMIN. Waarom heb ik haar niet in dien barbaarfchen pligr, En 'cgruuwlykst wangebruik van 't Bygeloof verlicht! De opperfte BRAMIN. Hoe! gy beoordeelde ons Gebruik en wet, en zeden! Een broeder eischt haar fchand! ... De jonge BRAMIN. Zeg, vlugtling , die zyn fchreden, E 3 Voor  ?o DE M ALABAARSC EI E WEDUWE; Voor eeuwig, wenden zal uit zulk een heilloos land, Waar hy de bloedvlag op het outer ziet geplant. Ja, beul! myn wensch ontvoerde u reeds uwe offerhande: Ik ben haar broeder niet, opdat men haar verbrande, Ik ben zulks tot haar liefde en haar behoudenis. Myn hart is niet als 't uwe, ontmenschte booswicht", is. Dat zulk een wet vergaa, en 't land worde uitgedreven. Ik ken Natuur alleen, wier wet ik aan zal kleeven. De opperfte BRAMIN, tegen eètC der Bran,innen. Geleid het offer hier: 'k wacht meer gehoorzaamheid Van hem dan u, wien ik dot ainpt had toegezeid. De jonge BRAMIN. Ja, zo ik me iets venvyt in deeze omflandigheden , Is 't, dat ik zulk een ampt onmenschlyk zou bekieeden , Dat ik u tocfprak, ooit gehoorzaam ben geweest; sk Vergaa van fchaamte, dat ik ooit u heb gevreesd; Dat ik my wederhield, door twyfelachtig fchroomen, Om, tegen helfche leer, in 't harnas op te koomen. ó Volken! 'k zweer vóór u, voor eeuwig, eeuwig, af, De fnoode wet die my uw wreede Godsdienst gaf; Uy zeden kunnen thans myn .reden niet verdooven, Myn ziel verandren, noch 't gevoel myn harte ont* roQven. Ondanks uw wanbegrip, ondanks uw wreed beflar.n, Zal  T R E U R S P E L. 71 Zal myne tederheid nooit in dit hart vergaan. De opperfte LR AM IN. Godslasteraar! befchouw, Lanasfa treed zelf nader, En doemt uw wangedrag, door haare dood, verrader! De jonge BRAMIN. Ja, 'k zal, door 't recht van 't bloed, veroordeeld in dit dal, Verhindren , dat zy in de vuurkolk fpringen zal. Hou Hand, ontmenschte ftoet van wreede bloedverwanten ! Zoud gy 't gefchrei van 't hart eens broeders tegenkanten? Haar wreed doen derven, nu de hemel vóórhaar pleit? Een broeder eischt dit niet, toont dan barmhartigheid! VIERDE TOONEEL. DE VOORIGEN, DE WEDUWE , gevolgd van haare maagfehap. DE WEDUWE, in verwildering van geest. "NX^aar ben ik ! Goón! waarheen!... wat fcheemring voor myne oogen! Wie voert my aanditdrand? Een fpook, met floers omtogen, Grypt me aan... verheft op my moorddaadig zynen dolk... Helpt, Goden! 't fleept my naar de gloênde zwavel» kolk... E 4 'tOnt-  7» DE MALABAARSCHE WEDUWE; 't Ontdekt zich... ftaa... houftand! ö wreedfle der gemaalen! De jonge BRAMIN. Uw flerven kan dien held niet meer doen zegepraalen: Hy, die uw helper was... De opperfte BRAMIN. Is door my neergeveld. De jonge BRAMIN. Gyzoud, doorhem verlost... DE WEDUWE. Wien meent gy? welk een held?... Dc opperfte BRAMIN. Het hoofd eens trotfehen volks, dat ik deez'nacht deed Aagten. De jonge BRAMIN. Een dappere oorlogsheld , wiens moed elk hoog moest achten. DE WEDUWE. Een oorlogsheld! waarom bood hy zyn hulp my aan, En waartoe wilde hy de dood my doen ontgaan ? Wie was die tedre held,die,fchoon hy my niet kende, My , zó grootmoedig, heeft befchermd in myne elende ? Die zó getroffen wierd door myne onlydbre fmart? Eczit al 't Franfche volk te faam' myns minnaars hart? De opperfte BRAMIN. Wat woord ontglyd uw tong! wat durft gy openbaaren! Laat al die ydelheid, die dwaaze dooling vaaren. 'k Heb  TREURSPEL. 73 'k Heb, tegen fnoode hulp , u zelf myn hulp bereid. Vergeet d' onheilgen , die... De jonge BRAMIN. Verdient, dat ge om hem fchreit, DE WEDUWE. Befchreiën!.. en wien toch ?.. ö fmart, die uiy doet fneeven! De jonge BRAMIN. Hy liet, om u alleen, fchier in uw byzyn, 't leven. DE WEDUWE, zich naar de houtmyt, die ontftoken word, begeevende. Ontfteekt myn houtmyt dan; 'k voel my bevryd van fchrik: De dood is een geluk voor my, dit oogenblik. Op 't aanzien van dit vuur, dat ftraks my moet verflinden, Doet my de wanhoop thans een zweem van blydfchap vinden. Kom, flerven wy. De jonge BRAMIN. ö Wreede! uw hart, gevormd van Haal... Een broeder, neergeknield... De opperfle BRAMIN. Een wachtende gemaal... Dc jonge BRAMIN. Myn zuster!.. DE WEDUWE. Neen ! iaat af!.. E 5 T)e  74 DE M AL AB AAR SC HE WEDUWE; Dc opperfte BRAMIN. Weerhoudt dien goddeloozen. De jonge BRAMIN. Wie van u beiden moet het meeste om wreedheid bloozen? De Braminncn fchciden dc weduwe van haaren broeder af, en zy klimt den hout ft ap el op. De opperfte BRAMIN. Wat woest gedruis is dit? De jonge BRAMIN. Wat krygsvolk naakt dit oord?... De opperfte BRAMIN. Hoe! was myn zorg onnut! De jonge BRAMIN. Goón! hebt gy my verhoord! De opperfte BRAMIN. Wat rampfpoed! De jonge BRAMIN. Wat geluk! VT F D E TOONEEL. DË VOORIGEN, DE GENERAAL, aan het hoofd zyner krygsiuagt. DE GENERAAL, de houtmyt opfnellende. L/anasla reeds in vonken!.. De  TREURSPEL. 75 De opperfte BRAMIN. Myn vyand niet ontzield! DE GENERAAL. U word het licht gefchonken, Mevrouw... DE WEDUWE. Wie red rae ? ö Goón! DE GENERAAL. Godesfe van myn hart! ♦ Lanasfa! DE WEDUWE, eert gil van verrukking en btj&> fchap geevende, en in de armen van den Generaal vallende , eer zy zynen naam noemt. Montalban! verlosfer! DE GENERAAL. Ja! ik tart Al 't woest geweld, en koom u 't martelvuur te ontfeheuren. Be jonge BRAMIN. Gy zelf! gyzelf! mynheer! wat heil mag ons gebeuren! Gy leeft! 'k aanfehouw u! Goón! wie had zulks ooit verwacht! DE GENERAAL. Ik deed verfpreiden, dat men my had omgebragt. Wy hadden onzen wyk diep in een golf genomen; Langs d'onderaardfchen weg zyn we in de ftad gekoo» men, Ten.vyl een deel van 't heir reeds meester is van 'c flot. Nog  76 DE MALABAARSCHE WEDUWE; Nog maar één oogenblik ... hoe fchriklyk waar' myn lot! Dus dient die zelfde weg, door geldzucht ui'gegraaven, Om uit het vuur een vrouw te leiden naar de haven, Thans, met dat zelfde doel, doch eedier van begin, Myn' koning, 't Franfche heir, uw' broeder en myn min! Ach! welk een heil, nu myn verrasfing bloed zal fpaaren, In uwe ftad, bezet door myne legerfchaaren! Tegen den opper ft en Bramin. Gy, wien de hemel in zyn doel verydeld heeft, 'k Wist, naar welke euveldaan uw eerloos oogmerk ftreeft. Gy waart laaghartig boos, in fchyn een volksbeminnaar ; 'k Vergat dit reeds als mensch, 'k vergeef het als verwinnaar : Ik fchenk u 't levenslicht, al is uw hart zó boos. Soldaatcu, rukt hem uit myne oogen , voor altoos. LAATSTE TOONEEL. DE GENERAAL,. DE WEDUWE, FATIMA, De jonge BRAMIN, het Indiaanfche volk, Franfche officieren en foldaaten, en de bloedverwanten van Lanasfa. DE WEDUWE. Gy waart het, Montalbau! die zelf my hebt bchoucn! Gy,  TREURSPEL, 77 Gy, wien ik heb gefchrooind voor myn gezicht te aanfchouwen! Wat Godheid redde u toch, tot myn verdediging? Het licht is my meer waard', wyl ik 't van u ontfing. Hoe dierbaar word my thans uw leven en myn leven! 't Waar minder waard*, zo'tmy een ander had gegeeven. De jonge BRAMIN. Wat loon, uw zorg wel waard'1 eerst dacht gy Hechts een vrouw, Geheel u onbekend , te redden uit haar' rouw; De hemel moest uw deugd grootmoediger beloonen, Door u, in de oiTerhande , uw minnaares te toouen. DE WEDUWE. Myn dierbre Montalban!.. DE GENERAAL. Uw broeder, meer dari ik, Verdient uw dankbaarheid, na zó veel druk en fchrik. Gy, volken! zult voortaan in zachter banden leeven. Myn vorst, om de eerfle blyk u van zyn gunst te geeven , Verbant hier eene wet, die al te onmenschlyk is. Hy wapende myn' arm , tot uw behoudenis. Daar hy aandoenlyk is, meêdoogende en rechtvaardig, Is hy elks achting in dees wingewesten waardig. Uw Godsdienst had voorheen hier fchrik en moordverfpreid, Myn Godsdienst plant hier deugd... vooral Menschlie. vendheid. EIND E.  "De Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg hebben, volgens Oétroy door Hunne Ed. GrootMog. de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, den eerften November, 17O7 , aan hen verleend, het recht van deze Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk van D E MALABAARSC11E WEDUWE; Treur/pel, vergund aan j. helders en a. mars. Amfteldam, den 20. May, 1789. Geen Exemplaren zullen voor echt erkend worden, dan die door één' der heeren Gecommitteerden onderteekend zyn.