MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  B IJ N A. KLUGTSPEL.   B IJ N A, KLUGTSPEL, DOOK. A. LOOSJES Vz. TE H A E R L E M. By A. LOOSJES Vz. MDCCLXCI. N£D. "^N L RTTKRK./   VOORBERICHT. Uit een ander oogpunt ziet de Wijsgeer het Tooneel, dan een dagehjkjch en oppervlakkig Befchouwer der zaaken, Het Klugtfpel, De Helleveeg, door mij het voorig jaar uitgegeeven, heeft, uit hoofde van de daarin behandelde fioffe, aan deezen en geenen behaagt, wier voorhoofd men eer met diepe kreukels van misnoegen , dan glad van goedkeuring zou verwacht hebben, bij het inzien van zulk een beuzelachtig Stukje. Het Tooneel moet, naar hunne gedachten, dienen om 'sVolks Zeden te verbeteren, en men moet daarom ook van tijd tot tijd Jlukjes uit het gemeene volk vertoonen. Dit nu, het geen ik den naam van Bijna gegeeven heb, heeft een zedelijk oogmerk, dat, onder hoe dikke bekleedzelen voor veehr oog zeker verborgen, duidelijk aan den Wijsgeerigen Befchouwer blijken zal — De Ondeugd wordt 'er haatelijk in voor gefield, en aangetoond, hoe een zwierende Losbol bijna tot het bedrijven eener verfchriklijke misdaad vervallen was. Men heeft, en misfchien met grond, aangemerkt, dat mijn Helleveeg zich niet moest onthou- dtn  2 VOORBERICHT. den hebben van vloekwoorden, wilde ik dan een Helleveeg naar de Natuur Jchilderen, maar mag de Kunst niet nu en dan haar Jluijer gebruiken , om het laage en vetachtlijke niet geheel walgelijk cn onverdraagelijk te maaken. Men gedenke, wat de geestige Voltaire van de Natuur zeide. Ik heb daarom ook in dit Stukje, den zelfden regel volgende, bij de Oostindievaarder, het ergerlijke , het Godslasterlijke (welk laatfte daar en boven geen vclflrekt onaffcheidelijk vereischte van het charaüer eens woesten Oostindievaarders kan beweezen worden te zijn ) weggelaat en. Ook in de zamenfpraak van de twee Meisjes heb ik haar natuurlijk laaien fpreeken, zonder tot het eigenlijk morjige te vervallen. Dit fcheen mij onnoodig jaa ongeraaden. Nog iets, eer ik dit voorbericht voor dit klein Stukje eindige.—Iemand, die ik het voorlas, raadde mij de uitgave niet af, maar wel mij 'er als Schrijver van bekend te maaken, doch aandringende op de reden van die zwaarigheid, ontftondt dezelve voornaamelijk uit de bijzonderheid van de voorwerpen, in dit Stukje afgefchilderd, en in een Zorg, of menmisfehien ietsongunjligs tot mijn perfoonlijk CharaUer daaruit zou afleiden, doch. hier voor  VOORBERICHT. 5 voor onbekommerd, als van de zuiverheid mijfier inzigten bewust, zend ik, ten dien opzigte, dit Stukje onbeschroomd in het licht, overtuigd, dat 'er niets in gevonden wordt, dat oneerlijke aandoeningen opwekt, maar veel, dat wenken geeft om zich te wachten van de wooningen der ontucht, die, het lichaam verpestende, de ziel mode aanJleeken — veel, om de affchuwelijke laagheid van de gedrochten der Sexe voor te ftellen — En zou het niet eene der beste wijzen zijn, om het volk op te leiden tot kiefchere denkbeelden, dat men het, als ongevoelig, eerst deedt bezeffen , hoe nadeelig voor zijne gezondheid ongebondenheden- en Spoorloosheden zijn?  PERSOONEN. M A R IJ T JE. S TIJ NT JE. FIJT. F R E ê R I IC. JAN. AAGJE. EF. NIGE OOSTINDIEVAARDERS.  B IJ N A. KLUGTSPEL,, EERSTE TOONEEL. Het Tooneel verbeeldt een Gemeens Buurt. stijntje, m ar ij t je. stijntje (opgefcjiikt aan de deur zittende.) He! Wat zegje van de nieuweling? marijtje (mede opgefcliiktftaande bij Stijntje.) Och, 't is nog een onnozel lam. Als ik 'er zo anzie , dan denk ik altoos nog om mijn eige onfchuldige tijd. In ernst, van de morgen fchooten mij de traanen in mijne oogen. De arme Meid haalde een paar ducattonnen uit haar beursje.... A stijnt-  ft b ij 5 i. i 7Wc JTITÏTIL ■ AZIJTJE. Och, zei ze, en ze builde fnot en kwijl.. Die twee ducatonnen bcfa mijn me broer Jan ffy ■■ ii toen hij na de Oost vertrok, tot een gedachtenis — en ik heb alles at armee al verkogt, maar die heb ik altijd nog bewaard, en die wü ik je wd geeren, jaa de trouwring van mijn moeder zaliger wil ik je ookgeeven, Marijrje, zo jij me nit dit huis Ba.' ba', die malloot, en wat zei jij toen, Mzrijtje! M A X TJ T T I. Jaa wat zoo ik veel zeggen; — Ik zei da onze oode moei ons wel mores zon keren, als wij zo een vet brokje lieten vliegen... maar * t is toch jammer, dat zo een fris.cte bic e. .. sxijy-  b ij n a. i Toon. 3 s t ij n t j e. Wat frisfche blom. - Wij zijn immers altemaal in onze tijd frisfche blommen geweest en is zij beter als wij ? —— Tut tut— Maar de neering gaat tegenwoordig heel Hecht. m arijt je. Och kind, dat komt nergens anders van daan, dan dat de Negotie niet floreert. — Evenwel denk ik, dat 'er van daag wel wac te doen zei weezen. —— Ik heb eergisteren in de Haerlemfche Krant geleezen, dat 'er een Oostindisch Schip in Tesfel binnen is.. s t ijn t j e. Die Oostindischvaarders, dat zijn recht vette brokjes, die kennen we nog zo wat afpollen. —— ó Als ik ze dan zo van de huig geligt heb, en ze trekken zo heen, als ik ze zo gefchooren heb, dat 'er geen hairtje wol op 'er vacht is overgebleeven, dan lach ik die gekke kaerels in mijn vuist uit. —* Wat zijn ze gek, Marijtje, dat ze zich met A 2 zulk  4 b ij k a. i Toon* zulk foort, als ons, ophouden. Nu was het ook niet om de poen, ik zou de Oostinduch vaarders wat uithoesten. Ik voor mij heb liever zo een Cadetje, of een Sergeantje. Maar wat is het? Het volk heit 'er niet van. M A RTJ T J E. Lest heb ik op een avond nog een avontuurtje gehad. Daar kwam zo een Zaandammer boerenzeun. ——■ Meid! een jongen als een boom. ' Ik zag hem niet. of ik dacht dat zal nop weezen want in zijn Land lijken de vrouwen door haar kleeding best na die Paltsrokken, daar men buiten de Zaagmolcnspoort hout inzaagt. —en kijk als een knaap, die meer als hout of ftcen is, ons dan ziet, dan merkt hij toch, dat een vrouwsperfoon 'er anders uitziet, als een lantaarnpaal. Om kort te gaan dan, — 't was zo als ik gedacht had. Het vo¬ geltje ftreek op mijn baan. Hij had merkte ik een heele partij geeltjes bij zich — en onder het karreefeeren wist ik hem heel fubtiel van die ballast te ontheffen. —■ Als het 'er  b ij n a. i Toon. 5 'er toen toe kwam, hield ik me duur en de Jonker beloofde gouden bergen. Hij zocht na zijn beursje, en het was gevloogen... Stijntje! — wat keek die arme jongen. Ik kreeg heusch medelijden. stijntje. En gij gaaft hem het beursje terug. ma r ijtje. Dat juist niet — dat juist niet — maar ik borgde hem voor twee dagen — en mensen J den volgenden dag kreeg ik een rolletje guldens.... TWEEDE TOONEEL. fijt, marijtje, stijntje. fijt (fchist van agter de deur, hebbende het laat/te gedeelte van het gefprek beluisterd, ) Schotbeest! — Dievekind! — als je bent — zo zei jij mijn huis op de fpraak brenA 3 geQt  6 b ij n A. 2 Toon. gen. — Wat duivel heb jou bereden.... en had jij in den flechten tijd nog wat inpebrokt — maar neen! de geldwolf houdt alles voor haar zelve — en daarop motje dan nog bii de buuren pochen. — Lievertje! als je bent; wat let me?... ma r ijtje. Kijk — Fijtje! — 't Was maar een abelheidje. — Als'er niet nu en dan zo een vetje opzat, wie zou 'er zijn lijf en leeven an waagen willen. — 't Is bij lang na niet al plaifier, wat 'er an is — en jij heb 'er me toe verleid — nicht van den ouwen Satan! — Ik was een gnap burgerdienstmeisje —■ en lokte jij me niet in je konkelhuis. . Heb jij me niet laaten bederven... Zou ik anders niet getrouwd hebben met Flip de beeldhouwers knecht, maar toen hij merkte, dat ik hier kwam, liet hij mij loopen — weetje dat niet, ouwe! en denk jij, dat ik mijn gezonde lijf en leden maar zo veil heb, zondat ik 'er nou en dan een extraatje van zou hebben. ■— r ij t.  b ij n A. s Toon. 7 fijt. Diefegge als je bint, — ik zei je, als je je fmoel niet houdt, uit de deur zetten, verftaaje — hoeretravalie! s t ij n x j e. Buurvrouw, buurvrouw — zagtjes wat met zinnen. Laaten we ons toch wat fli] houden. — Ik zie niet graag, die Heeren met wandelltokken in deeze ftraat wij krijgen zo ligt meê een veeg uit de pan...maar wat hoor ik? — Wil Aagje zich nog niet fchikken.... f ij t. Schikken, fchikken — ze is zo fijn, alg. een ouderlings vrouw, die 'er man acht jaar diaken geweest is. ~We zijn met dat fchepzei verlakt. — Ik hield haar opgellooten in de kelderkeuken, maar denk eens, wat zij deedt. Zij was bezig met haar koufeband haar zo maar eventjes op te knoopen. — Hij was reeds om haar hals vast — en daar lag zij' op haar knieën met een gebedeboekje geloof A 4 ik  8 b ij n a. 2 Toon. ik in haar knuisten en prevelde, prevelde — ik keek ondertusfchen dat goeije fpul an, maar ik dorst het niet langer te waagen — ook kon ik het niet langer uitilaan ik ftoof binnen — trok het boek uit haar pooten en fmeet het in het vuur — en toen greep ik haar bij' haar halsband en fleepte haar eenige maaien de keuken rond... Nu heb heb ik haar handen en voeten vastgebonden — en nu leit ze in de kelder te fchuimbekken van boosheid — te huilen en te bidden. s t ij n t j e. Je bent toch wat al te hard kindsch, Fijtje! fijt. ' Wat zeg jij — denk jij, dat jij recht van fpreeken hebt. —— (Men hoort -Aagje linnen kermen.) marijtje. Maar ik bid u, Fijtje! hoor eens dat gekerm daar binnen. s t ij K-  b ij n a. 3 Toon. 9 stijntje. Ei laat ze eens een avondluchtje fcheppen. — Ik denk, dat zij beter met een zagt lijntje zal te trekken zijn. FIJT. Nu we zeilen het bekijken — maar ze zei eerst haar fnot en kwijl moeten afveegen — en 'er dan wat blanketzel op —- want ze ziet bleek van nijdigheid... Nu verkallooije tijd niet, hoor Marij! ——. Ik zei dan het fijne beest gaan losmaaken... DERDE TOONEEL. marijtje, stijntje. m a r ij tj e. 'tls toch een verdrietig leeven, Stijntje ! —• dat gehasfebas met zo een vervloekt lelijk oud vel, en dan dat gejank van zo een goed onnozel fchepzeltje. — A 5 stijh-  lo b ij n a. 3 Toon, S TIJ NT JE. Maar hoe is toch Aagje in haar handen gekomen ? MARIJTJE. Och, het meisje zocht na een dienst, en ze wierdt toevallig op de Angeliersgragt , geloof ik, door een juffrouw uitgelaaten , die tegen haar zei — 't Spijt me datje niet wat fterker bent, anders zouden wij het vast eens probeeren. — Onze mama Fijt was haar net op zij — en die zag wel dat haar zulk een bakkesje in haar winkel lijken zou. Zij klampt haar aan — en geeft 'er uit voor een befteedfter — en zo lokt ze het duifje bij ons in huis. — De eerfte dagen hadt zij het wel, — maar ft 1 daar komt 'er een — laaten wij op onze post gaan. VIER-  b ij n a. 4 Toon. ii VIERDE TOONEEL. tr e êr i k , (op de voorgrond van het Tooneel.) stijntje, en m ,\ rijtje, ( zitten elk bij haare deuren. ) f r e ê k 3 k. Jaa, Willem heit het mij verzekerd, dat hij ze, in deeze ilraat, gezien het op een fchemer avond. — Och! die lieve meid — zou ze met zulk uitfehot van volk, als ik 'er daar twee zie, haar ooit kennen gelijk ftellen. Wat was ze goed en lief voor mij — och het heugt me nog die avond in de plan- taagje in de maanefchijn. Ja toen, toen zei ze: Och Freêrik,ik ben een wees, zonder vriend of maag in de waereld — ik hoop immers , dat gij het recht met mij rotera — want al ben ik arm, ik ben eerlijk- ( Hij fchreit. ) En zo een lief meisje zou hier ingelokt weezen— Willem heeft 'er mij op gezwooren — Och I ik word 'er koud van, als" ik 'er om denk. — •ma-  ia b ij n a. 4 Toon. marijtje. (gaat na hem toe.) Gocijenavend Landsman — hoe laat is het? fr e ê r i k. Ik heb niet met u te (lellen. m a r ij t j e . Hoezieje zo barsch, als fchoppen knecht. — Je bent immers zo koud niet als freenen Roeland. — Weetje mogelijk den weg niet, die zei ik je dan wijzen. F r e ê r i k. Blijf van mij lijf. — Ik weet den weg wel — en al wist ik hem niet, ik wil hem van jou niet geweezen worden. marijtje. (firijkt hem onder de kin.) ó 't Is daar zo zagt als fluweel. — Je bint een puntig man. freêrrk. (floot haar weg.) Loop voor den fatan, vrouwmenscb! *-» blijf van mijn lijf.... , ma-  b ij n a. 5 Toon. 13 M AI IJ T JE. Helpt! buuren! btmren! helpt — helpt Stijntje — die Nero van een vent, flaat mij vlak op mijn hart... 6 mijn, ó mijn ! VIJFDE TOONEEL. MARIJTJE, FREêRIK, FIJT, AAGJE, STIJNTJE. FREÓRIK. Ik wil met geen hoerengefnor te doen hebben. — Streel jij die van je vunfche klaauwen willen geflrceld worden; — en zoen jij, die op jou Hinkenden adem gefield is. F IJ T. Wat denk jij — kaerel, dat jij tegen mijn Nicht maar ailes meugt zeggen, wat jij wilt. — AAGJE. Och mijn Freêrik, och mijn lieve Freêrikl — verlos me. F X E'  T4 b Ij n a. 5 Toon. f r e ê r i ic. Aagje! Aagje! f ij t , s t ij n t j e , en marijtje, (houden hem vast.) f ij t. Als jij het hart hebt, om en pink na dat meisje uit te (teekcn, dan zei je hier niet van daan komen, of ik zei je eerst met deeze nagels de oogen op je wangen gehaald hebben. f r e ê r i k. Tot mijn laatlle droppel bloed heb ik voor haar overig. ——• (Hij ftompt Fijt met groot geweld van zich.) Laat mij los en geef mij dat meisje.... f ij t. (tuimelt op den grond. ) Au! au! au! moord! brand! moord !brand! ZES-  b ij n a. 6 Toon. 15 ZESDE TOONEEL. de voorigen, jan, (_met een buidel geld in zijn hand, en eenige Oostïndiscfa. vaarden met een viool fles/en en kelken — zij komen zingende op.) jan. Hei kammeraads — hei, hier is wat te doei ! — hier motten wij bij' weezen — ieder zijn kortjan uit. (Hij grijpt Freêrik aan, en ontzet Marijtje en Stijntje, die hij Aagje zocht te ontweldigen.) Zei jij, flijve klik! je nikkersklaauwen afhouden van die Juffrouwen? f ij t. Marijtje! bezorg de kleinefeeks weêr in de kelder — maar zorg vooral, dat ze bij geen mesfen kan komen. — (Marijtje Jleept Aagje in huis onder 't gefchreeuyy van: help help.) jan.  i6 b ij n a- 6 Toon. jan. Wijvenfmijter! Wat denk jij, dat het 'er nu zo maar bij blijven zal. — Hij moet ten minften driemaal voor de mast. r r e ê r i k. Als je lui in reden ftondt en ik kon je vertellen. ... jan. Wat vertellen , wat in reden ftaan ? — Ik zei je met die uitgediende knecht op je ftar beuken. —1 Of mijn mes door je bastement fteeken. — s t ij n t j e. Kom, kom, Iaat den vent maar loopen — of drinkt hier de kwetfie af. jan (geeft Freérik eenfchop.j De meid heit gelijk — dat heit ze bij mijn z{e| daar dan, dat hebje voor je fooi '— ( De Oostindisch vaarden fchoppen Freêrik van het Tooneel.) JAN.  b ij n a. 6 Toon. 17 JAN. Hcitza Courage nou. — Een beste —beste fles rood —of geef maar een paar — (Hij fmijt Stijntje een Zeeuwfche Rijksdaalder toe.) Vang voor den weerllag. — 't Is maar een Zeeuw — zie zo raaken wij van dat gorlcgooi af. — ha! Vivat! lang leeven alle de mooije meiden !— Vivat Batavia! — Wat zit gij daar te doen Steven Houtenblok! — karesfeer jij die meid — en zie je niet, dat ze een puist op 'er neus heit.-— Neen! neen! ik meet een andere hebben — de beste—die 'er in geheel Amfterdam is.— Hoor jij eens hier, Oudje.—-Ikgeloof, dat jij in jou tijd ook niet heel vies geweest bent — he!— maar nou wordt het met jou, als met een fchipdat twintigmaal de linie heen en weêr gepasfeerd is. FIJT. Die lang leeft wordt oud, mijn Heer — maar oude voerlui hooren nog gaarne het klappen van de zweep. ü JAN.  18 b ij n a. 6 Toon. JAN. Ei, ei! — Nou je mot dan weeten, moedertje! ik heb al lang gevast. — Van de Kaap af tot hier an toe. — F IJ T. 't Is wat te zeggen voor een Jongman, die 'er uit ziet,als melk en bloed. — (Zij ftreelt hem onder de kin. ) JAN. Wat Satan! Scheeltje nagtmerrie? — — Houje pooten t'huis, zeg ik je?— Waar zie jij me vooran? — Ik lust geen kluifjes verrot vleesch. — {Marijtje vat hem om denhals.) • Jij lijkt wel wat jonger — maar ik zeg dat je me zult loslaaten. — Door al je malle Iugten heen ruik ik wel, dat je adem niet zuiver is. — F IJT. Wel vieze compeer, als je bent. JAN.  e ij n a. 6 Toon. 19 jan. Dat heb ik gezeid — dat ik vies ben. — Maar luister eens, oudje, heb je dan niet een nieuw nagel van een meisje — een fplinter nieuwe. — Kijk het komt me niet op de ichijven aan — neen, maar ik moet 'er eert hebben, die melkversch is. — en zo jij niet van datfoortna houdt, dan gaa ik na een ander. fijt. Ja ik heb wel wat op fchotel, maar man t het is een juweeltje. — ze is zo rein als een non — maar ze valt wat £p ij tig — en ze is nog zo dom. jan. Dan zei ik 'er de eerfte les gceven. Is het een bruintje of is het een blonde. f ij t. Ze is eigenli;k een blonde, —— ze ziet thans wat bleek — maar ze het blauwe oogerj in 'er hoofc—.^ioot en helder — en daarbij is 't een talie van een vromvspenbon.., Bi jan.  ■ ao b ij n a. 7 Tom. JAN. Hoe oud is ze ? fijt. Tusfchen de Negentien en Twintig jaar. jan. Net van pas — net van pas — maar Iaat ik het bekje eens zien, want ik koop geen kat in de zak fijt. Ik zei ze eens voor den dag haaien. ZEVENDE TOONEEL. jan ( alleen.) Waar ben je lui. — Rekels! — daar zijn die verfloeriede gekken met dat rotte volkje gaan kooijen. ■— GekkeKaerels! waarom doe je niet als ik. —■ Duurkoop goedkoop. —■ Dat gaat waarachtig in alles deur. —• Als een mensch zo op zee gezworven heeft mag hij wel  e ij n a. 8 Teo:u 21 wel een plaifiertje hebben... maar om een vunfch Vrouwsperfoon mijn jonge leeven te> bederven — neen! daar heb ik den hagel van — maar waar blijft het bekje? —■ Ha daar komt ze — daar komt ze. ACHTSTE TOONEEL. AAGJE, FIJT, JAN. FIJT. ■ Grijns zo niet — Je kijkt of je gekwispeld moet worden door meester hans. — "t Zal beter gaan als je denkt. JAN. Wel, ouwe! je hebt geen zand in je oogen — al zien ze wat rood. — Dat is waarachtig een beeld — waarom huilje zo,fehatje! AAGJE. Vent!blijf van mijn lijf m of... of... B 3 J AEJ»  jtó b ïj N a. 8 Toon. J *H. Zo fel niet — zo fel niet. — Ik zei je niet verflindeu,meisje! al ben ik in het Land van de Leeuwen gefeest. — Ik verzeker je dat een Leeuw of een Tijger zelf, zou ie fpaare.-, — als hij zo lief een bekje zag. — Wel ik heb 'er nooit een gezien, die m% zo beviel. (Hij grijpt haar hand.) Als fluweel, waarachtig als fluweel zo zagt. (Hij zoent haar hand.) AAGJE. Laat los zeg ik. — ( Zij geeft hem een klap in 't gezigt.) JAN. Geef mij nog zo een tikje. — Zulke handjes kunnen niet zeer flaan. AAGJE. Houd toch met uw malle praatjes op — en laat mij los — ik ben een ongelukkig meisje. ■ JAN. Welnu daarom wil ik je gelukkig maaken. - Daar,  b ij n a, 8 Toon. 23 Daar, daar is alles wat ik overig heb van de geheele reis. —• Kom — kom — laaten wij malkander eens onder vier oogen fpreeken. — Wat heit 'er dan ouwe wijf ook mee van doen. AAGJE. Ik wil niet — ik zal liever mij zelve aantasten njT. Moetje weer in de kelder, en hebje weer lust om van de ijzeren El te proeven — ik zal reis zien of je gaan zelt. —— q Zij gaat binnen. ) AAGJE, C teSen Jm- ) Och Jongman lik bid u als gij eenmensch. zijt. — Zijt me toch genadig. — Ik bid het je bij deeze traanen. — Och ik geloof, dat gij me niet mishandelen zelt. — ( Zij wil knielen. ) JAN. Staa op kind! ftaa op — als 'er geknield B 4 moet  a4 b ij n a, 8 Toon. moet worden worden dan zou ik voor jou knielen.—> Denk dat wij aan de deur zijn,— kom gaa met mij na binnen. aagje. Och ik ging liever na mijn dood. f ij t. ( wederuit. ) Zei je nou gaan —• kwezel! ( zij flaat haar met de El.) Zei je nou gaan >—> of moet ik je beuken dat de zwarte ftreepen weer op je rug Haan. jan. Laat het, ouwe Caronje •' — of ik zou je den hals breeken — verftaaje dat — Ik zei 'er wel door zagter middelen tot mijn zin krijgen. — Kom gaa maar binnen, meisje! — aagje. Ik bid u, in 's Hemels naam, mishandel mij niet. NE-  e ij n Aj 9 Toon. 25 NEGENDE TOONEEL. FIJT. Ha! ha! ha.' — ha! ha! ha! Ik moet lachen, dat mijn darmen knoirui een Oost- indisch'vaêr te bidden — dat hij je niet mishandelen zei — ha! ha! ha! dat zou ik je verzoeken. Nou het is lang tijd, dat 'er eens bres gefchooten wordt — Die kuifche Lukretia zei wel degelijk leeren opzitten ... maar daar zie ik die kaerel van daar even weer. TIENDE TOONEEL. FREGRIK, FIJTJE. F R E ê R I K. Ik raadje, dat je je bedaard houdt — Vrouw ! of het zal 'er anders honden — en als je na reden hooren wilt, dan zei het je geen fchaó weezen. —• B S FIJT-  26 b ij n a, 10 Toon. njT. Wel wat heb jij dan te zeggen? maak het wat kort.... IKlêslK. Of je geld verdienen wilt; — of in de handen van den Hoofdofficier vallen? — Je kunt maar kiezen of deelen. —• Z:e deeze beurs ken je krijgen, als je me op iraandevoet dat meisje, dat je zo lang mishandeld hebt, wilt uitleveren, naar zo niet, dan gaa ik zo drijvend na de fchout, <— en mijn naam zal geen Freêrik zijn, als je huis niet uitgerooid wordt, en jij op den Dam te pronk zelt ftaan. FIJT. Je bent een brutaale keerel. FKECRIK. Je bent de eerfte, die dat zegt, — maar ik wou niet graag dat een wijf van jou foort wat goeds van me zei. Toe! zonder draalen zei jij me Aagje zo zuiver overleveren, als jij  b ij N Af 10 Toon. %f jij ze gekreegen hebt, en wel op het moment, of ik zal doen dat ik gezegd heb... fijt. Ik kan niet... ik kan niet... r s e ê r i k. Vrouwmensch! heb jij dan in die tusfchcn tijd. . . . r rj t. Wel wat had ik an zo een dootvreetfter. - f r e ê r ik. Nu ben ik een vcilooren man ...het geld dat ik in tien jaar met zuuren arbeid heb overgewonnen, zou ik met blijdfchap gegeeven hebben om mijn Aagje weder vrij te krijgen, — maar nu is al het geld in de waereld met in (laat om mij... f tjt. Ha! ha! ha.' f r e ê r i k. Lach jij vrij om mijn traanen — om uw traanen zal ik lachen, — ELF-  i8 b ij n a, iï Toon, ELFDE TOONEEL. jan, aagje, en de voorigen. jan en aagje. ( komen, elkander omhelzende, op het Tooneel ) jan. Och, mijn lieve! vergeef het mij. aagje. 't Is u vergeeven — uit den grond van mijn hart. f re ê r i k. Hemel! wat zie ik? mijn Aagje! — in de armen van dien Oostindischvaêr... fijt. Ha! hal daar hebje nu de ftandvastige Genoveva. aagje. Zijt gij daar mijn, Freêrik! — f r e ê-  b ij n a, ii Toon. 29 FRECRIK. Niet meer uwe —< weg. — weg. — Ik haat u meer als de dood. — Gij kiest een ander boven mij. A A Gj E. Luister dan.... JAN. Och hoe blij ben ik, lieve zus. . . . Och gelukkig nog.... AAGJE. Lieve Jan broêr — ach! de Hemel heeft ons bewaard.— Laat ik u nog. eens omhelzen. FIJT. Ik verftaa niets van dat gepantomim, —. Wat is dat gemaal van Zuster en Broêr!... JAN. Ik zal het je al te maal tot een hairtjc toe vernaaien —■ maar geef hier eens een fles, en roep mijn maats uit de kooi. — Ze moeten het altemaal weeten. AA 0-  30 B IJ N A, ia Toon. AAGJE. Och lieve Frcêrik! zie me toch zo boos niet an.... TWAALFDE TOONEEL. F ij t ( met een fles wijn. ) de o o s t i N- riSCHVAéns, AAGJE, JAN, STIJNTJE, en MARIJTJE. jan. Jongens! Jongens! kom nou een glaasje boorde vol! —> Ik heb mijn Zuster hier gevonden. —Kijkt, die frische blom van een meid is mijn Zuster. — OOSTINDISCHVAêRS. Veel geluk, veel geluk, jan broer, veel geiuk met die vond.... JAN. (tegen Aagje. ) Geef me nog een zoen, meid ! Och ik ben zo blij — zo blij, dat ik haar gevonden heb - denk  E ij n a. 12 Toon. 31 denk eens an. Ik was met haar agter af gegaan — ze huilde, ze huilde, dat 'er een fteenen hart van zou gebrooken hebben. —— Ik vatte de hand van het meisje, en toen was het of de donder in de groote mast flocg — mijn bloed zonk na mijn toonen. —- Daar zag ik de trouwring van mijn moeder. — en toen vroeg ik na haar naam —> en ziedaar, zie daar — daar was het mijn zuster Aagje. En als jij lui nou een poot na 'er durft uitfteeker. — dan zal ik je toonen, dat ik me voor de eer van me zuster durf te waagen. 1 r r. ê r 1 k. (vliegt Aagje om den hals ) Vergeef het me, vergeef het me, lieve meid! Ik was hier gekoomen, om je te verlos fen, met al het geld, dat ik zedert tien jaar overgeleid had, — en toen zag ik je voor den dag koomen met . . . aagje. 't Is je vergeeven Freêrik. 't Is je vergee- ven. Ik heb je zelfs te liever om je jalouzij. — jan.  32 k ij n *• 12 Toon. JAN. Wat henker is dat je vrijer, zeg ! — Wel maat:e kwam jij me zus vrij koopen uit dat huis: wel je bent een nobele vent —■ hou jij je ge|d — (Hij neemt een greep uit zijn beurs en gooit F jt twee Zeeuwfche Rijksdaalders toe ) — D.iar ouwe! als je meer wilt hebben, dan moet je het bij de Schout haaien. Kom jongens! jaagt de vrouwlui van de ftraat. — 't Is toch maar goor goed. — Laatcn wij op een andere plaats een fles gaan koopen : ( De Oostindischvaérs fchoppen Fijt Marijtje en Stijntje van hel Tooneel, zo , zo , Caronjes! pakje heen — maar eer wij gaan nog een dansje voor mijn lieve zuster, en mijn toekomende broêr. r])e Oostindischvaérs eindigen het Stukje met een' dans. )