1093J r - f 7^ . B 51 :  MAATSCH. DER NEDERL, LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooueelshihken, 1841„  DE VROOMS. ZEDENSPEL.   V E V R. O O M E. ZEDENSPEL. IN DRIE BEDRIJVEN. DOOR. A. L 0 0 S J E S Vz. T S H A E P. L E M. By A. LOOS J E S Pz. M D C C X C I I.   Ter voorkoming van alle verkeerde uitleggingen van het volgend Jluk acht ik het r.oodig aan hun, die dit Berichtje leezen, eer zij tot het Jpel overgaan, te betuigen, dat ik dit met geen ander oogmerk heb opgejleld, dan om eene waare Vroome in haare voortrefiijkfte werkzaamheden , in tegen overjlelling van het boos geflacht der Huichelaaren, voor te draagen. Op Adriaan en Geesje vallen zeker donkere kleuren, maar verdient zulk foort van onmenfchen iets anders. De Menschlievendheid zou mij doen tvenfchen, dat ik hier te flerk gefchilderd had, hield ik mij niet  VOORBERICHT. niet ongelukkig overtuigd van het daadelijk aanveezen zodaniger gedrochten. Ik heb ze nog aan ééne zijde ge/paard, om de welvoeglijkheid van hst Tooneel niet te fchenden, door voljlrekte nimfen voor ie Jlellen. Ik meen aan de zijde van den Wellust. Ik heb ze de taak Ca- nans laaten fpreeken, (want hier omtrent zou men zich zeer kunnen misgis/en,) om hun zo natuurlijk mij mogelijk in te voeren, want de fchijnheiligjlen bedienen zich daarvan het veelvuldig— Geenzins, om het Boek belachlijk te maaken, uit het welk die fpreckwijzen zijn overgenomen. Be uitfleekende fchoonheden van taal en flijl Cm hier niet van deszelfs verderen inhoud te/pree-  VOORBERICHT. ken) verderen op zich zelf van elk, die fmaak en gevoel voor het Jchoone der Oudheid heeft, diepen eerbied.— En behoudt niet een baggc haare fraaijheid en zelfs haar eigene waarde bij den fchilder, die in een verkensfnuit haar afbeeldde, of zou men daar uit mogen befluiten, dat de fchilder op die lagge geen prijs Jlelde ? —«  V E R T O O N E R S. christina. sophiAj Nicht van Christina. adriaan, een Katechizeermeester. van meurs, Minnaar van Sophia. g e e s j e. aüniesje Dienstmaagd van Christina. ja ns je. i j.weg fönclereiu e e t j e. i 't Stuk /peelt in een Hollandfche Stad.  D E V R O OME ZEDENSPEL. EERSTE BEDRIJF. Het Tooneel verbeeldt een Binnenvertrek EERSTE TOONEEL. christina, sop h ia dl a d r i a a n. christina en sophia komen op, elk met een Bijbeltje Jn den arm en een waaijer in de hand. Adriaan volgt haar onmiddelijk. christina. Ik ben zeer gefticht, mijn kind! waarlijk, die man wist het hart te treffen, hij is dunkt mij fterk voor het goede. sophia. Ja, Tante! Ik heb met ecne bijzondere A aan.  £ DE VROOM Eo aandacht heden geluisterd ~ en ik kan mij zeer wel begriipen, dat gij met dien man zo veel op hebt. Ik wenschte maar, daC ik alles zo betrachten kon, zo als hij bet ons daar uitleide. adriaak. o Juffrouw Fijtje! heb daar geen zorg voor; dat zal wel komen, dat zal wel komen ... maar jij moest wat meer op mijne lesfen en vermaaningen acht geeven. s o r i; i a. Ik heb bet u immers reed? honderdmaal gezegd, dat ik u niet begrijpen kan; en of ik u nu uw lesje al naak lap, daar ben ik immers geen haair beter of dimmer om. Deezen voormiddag heb ik fticbting gehad.. mijn geest, is leevendig, is werkzaam geweest, maar met u, neem het mij niet kwaalijk, kan ik niet te recht. — Ik kan de woorden wel van builen leeren. maar 20 ik daardoor een Lidmaat van de Kerk moet  kerSTe bedrijf, i Toon. 3 moet worden, dan kan Lorre van Tante het even goed, — als ik christina. St. St. Sophia! Gij gaat te ver. Zij't gij zeker, of het aan u, of aan vriend Adriaan hapert. adriaan. Als ik het zeggen mag, Juffrouw Krisje, juist door zulk ecne twijfeling te Hellen verhardt je het hart van je nicht Fijtje in de plaats van het te buigen. Ik zal het je zeggen, waar het haar zit; zij is nog een kind des vleefches, en zal, zo zij zich niet bekeert, geheel een kind des Satans worden. Daar is zij gister avond nog in die Liefhebberij-komedie geweest. — o Gruwel! Wat waren daar hooge kapzels. s o r 111 a. Nu die komen in de Kerk ook wel, Vriend Adriaan! A 2 s h r j s-  4 DE V R O O M Z. CHRISTINA. Zij is 'er geweest, vriend, dat weet ik, en fchoon ik 'er geene bijzondere voorftandfter van ben, 'f geen misfchien aan mijne gevorderde jaaien is toe te fchrijven, zie ik 'er dat fchroomelijke booze niet in, — ik heb zelfs een der ftukken geleezen,. en ik kan zeggen met ftichting geleezen. <— Hos heet het ook ? Sophia ! SOfHIA. De Tlrirza van Feijth: en tot befluit hadden zij het Tweegevecht. ADRIAAN. Ja, zulke goddeloosheden worden 'er ge. ieerd. Vechten en fmijten... —- o't is de fchoole des Duivels —• 't is het voorportaal der Hel. s o p n I A. 't Is 'er dan nog al plaifierig, mijn Heer; althans aangenaamer dan.., CHRIS-  EERSTE BEDRIJF, 1 ToOtl. $ christina. Ik heb u immers meermaalen verzocht, Nichtje, dat gij dien fpottenden toon in mijn bijzijn na zou Jaatcti — gelijk ik ook onzen vriend meermaalen gebeden heb, dat hij niet zo zou uitvaaren tegen vermaaken, die hij misfchien alleen haat, omdat bij ze niet kent. adriaan. Niet kennen, Mejuffrouw! niets kennen? Wel dan moest ik al een zeer onkundig man zijn. Laaten wij eens 'over het ftuk fpreeken —• ik ben 'ervoor om het van den grond eens op te haaien. (Hij gaat zitttn.) christina. 't Doet mij leed, dat ik thans juist den tijd daartoe niet heb. Gij hebt zeker gehoord, dat mijne vriendin de weduw van Vleuten zo erg ligt, 'en voor het eeten wilde ik haar met haare ongelukkige kinderen .nog een bezoek gecven. A3 adri-  6 33 E V R 0 O M E. adriaan. Och, Mejuffrouw, red liever de zieke, de doodkranke ziel van je Nichtje Fijye. Die is eigenlijk in doodsnood. — Met het lichaamlijke en vleeschlijke van Mejuf» fromv van Vleuten zal het zich wel fchikken. — Maar dc kostelijke ziel van je Nichtje. »— Och blijf toch t' huis en laaien wij eens over 't ftuk van de Komedien handelen. Ik kan bet woord haast niet noemen, of 'er gaat een gril over mijn geheel lijf. sor HU. Blieft je ook tegen die koü een flokja tnnijs, christina, (fchudt het hcofd). Sophia! adriaan. Ik merk wel, jong Juffrouwtje, op welk een wijs jij dit vraagt — maar 't is toch zeker  EERSTE BEDRIJF, I Toon. ? ker, dat de gaaven niet vruchteloos gegroeid zijn. sophia haalt een keldertje met eenige flesjes, waarin liqneuren , en fchenkt voor adriaan, van tijd tot tijd, flaande dit en 't volgend tooneel. christina. Luister; vriend! ik houd het voor een pligt op zijn' tijd over het fchadelijke en onfchadelijke van de uitfpanningen te fpreeken met de jeugd, maar thans grooter pligt, bij het (terfbed van eene ongelukkige vriendin, die hulp te bieden, die in mijn vermoogen is. adriaan. Mejuffrouw! — je keus je keus. Ik zal dan zien , dat ik haar alleen a!s een brandhout uit het helfche vuur haale. (So■phia fchenkt hem in). Zij heeft waarlijk nog al zo een kwaad hart niet, maar de ijdelheden der jeugd verleiden haar. A 4 chris-  $ DE VROOM E. CHRISTINA. Nu, vriend! wilt gij mijn Nichtje nog wat onderhouden, dat is zeer tot uwen dienst. Maar een ding... niet weder zo met uwe Leerling als laatst te disputeeren j dat 'er onze Agniesje moet tusfchen beide komen. Foei .' de gramfchap ftaat een Leermeester van den zagtzinnigften Godsdienst zo lelijk. ADRIAAN; o Een heilige ijver verflondt mij — jaa hadt mij bijna verteerd. CHRISTINA. Nu vaarwel! sor H I A. Tante, als het Juffrouw van Vleuten nog veelen kan, groet haar dan toch van mijnen wegen,, en zeg haar, dat ik haar nog dank zeg voor al de vriendelijkheden , die zij mij als kind bcweezcn heeft. Zultge,, Tante? — ik houd zo groot van haar. CHRIS-  EERSTE BEDRIJF. 2 Toon. <) CHRISTINA. Ik zal, lief meisje! — Nu wat bedaard, vooral. SOPHIi. 't Zal aan mij niet haperen, Tante! TWEEDE TOONEEL. SOPHIA, ADRIAAN. AT) R I A A N. Ik wenscbte' toch je Tante , fchoon ze naar de wereld gefproken een goed mcnsch is, nog wel zo wat anders. — ze is nog zo in de wereld — en ze ftelt nog zo veel in dat werkheilige , — want als zij gevaar vindt bij Juffrouw van Vleuten; wie weet of zij. dan van naamiddag ons dierbaar Santentje wel gaat hooien. SOPHIA. Hoor eens hier, vriend Adriaan! ik houd mijn Tante voor een van de braaffte en A 5 vroom-  lO D E V R O O M E. vroomfte menfchen, die op Gods aardbodem wandelen —- en laat ik u mogen zeggen , dat zij Wel voor de theorie maar nog mcêr voor de praktijk is. ADRIAAN. Alweer, alwéér wereldfche wijsheid, kind! Daar zit de knoop, daar zit de angel, die Tante vasthoudt. — Zij denkt dat het beter is een zieke te bezoeken, als het woord te hooren , — o en die Juffrouw van Vleuten, dat was ook zo een wereldliug. 't Is nog geen drie jaaren geleeden, dat zij mij op een winter met haar man voorbij narde —> en zijn zweep raakte juist in de vaart een der krullen van mijn paruik, maar hij is geftraft voor al die ijdelde'heid en boosheid. Die florm over twee jaaren, die heeft hem gekraakt, — drie Surinaamsch-vaarders onverzekerd te gelijk te verliezen — dat betekent wat. Ik althans heb 'er tot mijn eige ftichting duidelijk een ftraffende hand in opgemerkt. a o-  EERSTE BEDRIJF, 2. Toon. II SOPHIA. Zeer Christelijk zeker. — Dewijl gij nietuie den weg liept, met uwen druiligen tred, heeft hij waarfchijnlijk bij'toeval uw pruik, uwe eerwaardige Katechizecr - pruik , aangeraakt —■!• en daarom.. . daarom zou die biaa ve man ongelukkig zijn geworden. Ik voor mij geloof, dat 'er zelfs geen ftraf op den man zou nederdaalen, die een vreugde-vuur maakte van al die ftijve en lange pruiken van al de Predikanten en Katcchizeenrecsters in geheel Nederland, mits dat het in de zomer gefchiedde, om dat anders de Eerwaarde hoofden door deerlijke verkouwdheden zouden worden gemarteld, en al lagen 'er de mantels en beffen bij: — waartoe al dat ftijve uiterlijke — al dat gemaakte. Tante leert mij zedig te- zijn in mijne kleeding, maar zij zegt altijd: De waare, zedigheid kind! — zit daar. (op het hari wijzende).  I£ DE V R O O M E» ADRIAAN. Een ongeloovige zou niet erger kunnen fpreeken. Zijn dan alle mijne vermaaningen vruchteloos geweest? SOPHIA. Dat heb ik u reeds meer dan honderdmaal gezegd —- maar gij wilt het dan niet begrijpen, omdat... maar laat ik liever zwijgen, anders krijgen wij maar weder nieuwe rufie. ADRIAAN. Neen , dat omdat moet ik weeten.... SOPHIA. o Met plaizier — omdat gij 's weekclijks twee avonden de vrije imul bij Tante hebt , daarom wilt gij mij niet begrijpen. En als gij weder begint met uw gewawel, zal ik u geen woord antwooiden. Wat is dat het geloof iemand leeren ? — Dat kunt gij-mij niet leeren, door mij u te leeren naaklappen als een aakfter; — en als ik u eens  EERSTE BEDRIJF. 2 Toon. 13 eens vraag na de eene ofVandere duisterheid uit alle uwe duisterheden, dan ftrijkt gij, verfchriklijk zuchtende, langs uw langwerpig aangezigt en zegt: 't Is eene verborgenheid. Dat het een vorborgenheid voor u is geloof ik, maar niet''voor het gezond menfehenverftand. A D R I AAN. Waar haalt gij dat alles van daan? o gij verkeert met wereldwijzen, dat merk ik. — o Dat zijn Atheistifche, dat zijn Sociniaanfche gevoelens. Ik zal u eindelijk moeten opgecven. sopHiA fchenkt weder in. De fles is nog niet leeg. ADRIAAN. o Dat fchepfel verheugt mij nog. Wat is het goed, dat 'er onder alle de doornen en distelen, die de aarde bedekken, nog zulke kruiden en gewasfen gevonden worden, die het zaad, der vroomen op bun  DE V R O O M E. hun wegje verheugen kunnen , bij alle dö treurigheden, die hun omringen. SOPHIA. Van den wijnflok af tot den Jeneverboom toe, zou zeker Zuster Geesje zeggen, als zij 'er bij was. 't Ontfchiet mij toch, dat gij zo voor het genieten van die gaaven zijt -— daar mij Tante dikwijls zegt, dat de onthouding eene deugd is van' groote nuttigheid, en de pligtbetrachting voorden mensen gemakkelijker maakt. AnsiAiif, o Als men op mijne jaaren komt, heeft men die onthouding zo niet noodig, en die woorden van deugd en pligtbetrachting klinken zo verbaasd heidensch , zo philofophisch. Ik heb geciuurig nog al vrees voor Tante, of zij ook yan het waare licht zal afwijken. DER.  EERSTE BEDRIJF. 3 ToOH. ig DERDE TOONEEL. SOm IA. ADRIAAN. AGNIjESTE. A G N 1 E S J E. Juffrouw, daar is een Heer om u te fpreeken. (tet zijde) 't Is de heer van Meurs. Toen hij hoorde, dat Tante uit was wildo hij op het oogenblik komen, fchoon ik zei, dat meester Adriaan binnen was, — daar is hij ah VIERDE TOONEEL. SOPHIA, VAN MEURS, ADRIAAN. VAN MEURS. Lieve, Sophia! gij neemt niet kwaalijk, dat ik binnen kom, daar uw Tante uit is; SOPHIA. Ja , gij zijt 'er vast, Mijnheer! of ik het u kwaalijk neem of niet. — VAN  PO DE V R 0 0 M E* vak meurs. En ziedaar vriend Adriaan net bij u." — Wel hoe vinden malkaar de vroomen zo. -« Dat kan nog gaan met de vroomigheid — zo onder een glaasje dubbele annijs —- en dan bij een lieve jonge juffrouw —- dat catechiseert nog al wel -— adriaan. Vleefchelijke aanmerkingen, vlcefchelijke aanmerkingen! van meurs. Ik gaf ze u ook niet voor geestelijke. —. Maar voor de vuist, broeder Adriaan! als nu uw glaasje ledig is, wenschte ik Juffrouw Sophia wel eenige oogenblikken alleen te fpreeken. adriaan. o Zij is mij zo duur, zo duur door haare Tante aanbevolen; en lieden zo wereldsch, als gij, vertrouw ik niet in zulke zwaare verzoekingen. . van  EERSTE BEDRIJF, 4 ToOtl. if van meurs. Èi.' ci! denkt gij 'er zo over. Nog eens gij zult mij groot plaizier doen met heen te gaan, of onze zamenfpraak zal niet aartiger worden. Sophia. (ter zijde). Van Meurs.' voorzigtig wat —> hij heeft zo een witte voet bij Tante, van meurs. (tegen Sophia). Wees niet ongerust al hadt hij 'er een paan Zij zullen welras zo zwart worden als roet. — (tegen Adriaan) Nog eens herhaal ik het, vriendfchap, zult gij gaan? adriaan. Hellewicht! van meurs. Ik kan tegen geen complimenten, en vertrouw, dat gij 'er ook niet van houdt. Kent gij, ftaat mij toe dat mijne onheiligheid aan uwe heiligheid een vraag doet, kent gij derf B Zii«  ï5 D E V R O O M E. Zilverfmit Ben fel om den - hoek van de Koorenfteeg wel? adriaan, Wel nu, ja! van m e ii r t. Kent gij ook dat half dozijn Iepels gemerkt C, N. P. adriaan. Ik weet niet waar gij van fpreekt. van meors. (vat hem aan). Schobbejak! ik vraag u of gij die lepels niet kent, die gij uit dit huis geftoolen}en aan dien kashouder verkogt hebt. adriaan. (rijst verfchrikt op maar herftelt zich oogenbliklijk ). Dat gaat te ver dat gaat te ver! wee u wee u! — Ik zal heen gaan liever dan van uwe onheilige handen weder aangegreepen te worden. — Ik zal heen gaan , om  èerste bedrijf, 4 Toon, ïp om mij te zuiveren van eene befchuldiging, die de vader der lcugenen u in het harte geblaazcn heeft ?Sophia! Sophialwees voorzigtig.kind, en laat de begeerlijkheid u niet vervoeren, van MEURS. Adriaan! Adriaan! wees voorzigtig en laat de begeerlijkheid u niet vervoeren. adriaan. (in 't heengaan.} Ach,hoe onverlicht zijn die vleeschgezindc menfehen. Immers den heiligen behoort alles gemeen te zijn. VIJFDE TOONEEL. SOl'HIA. VAN MEURS. VAN MEURS, Victoria, mijn Lieve! hij blaast den aftogt, en wij zijn van dat ondeugend fchepzei verlost. SOFIA. Och ik beef, als ik alleen t'huis ben,van Meurs! B 2 Gij  20 D E V R O O M E. Gij Iaat mij nu geen oogenblik langer rust, als mijn Tante maar om een hoekje is. Ik zie, men moet toch niets toegeeven. Och dat ik eens zo dwaas geweest ben van u voor de eerite maal in ftike toe te laaten... van meurs. Ja Sophia! wat zal ik zeggen. De Liefde is een fchclmpjc geeft gij hem den vinger dan neemt hij de geheele hand. sophia. Gij zijt een (tont, ik had haast gezegd, een ondeugend fpotter. Gij geeft mij geiijk en intusfehen.... van meurs. (omhelst haar). En intusfehen.... Ach mijn lieve! laaten wij geene oogenblikken verliezen die ons beide dierbaar zijn. — Laatst hebt gij betuigd, toen ik u uit de Nieuwe kerk 's avonds tot uw huis bragt, dat gij mij lief hadt, en immers, ik denk niet, dat gij dit woord weder te rug zult trekken.  eerste bedrijf, 5 Tootl. 21 60 PH r a. Ik ben zo zwak geweest van het u te belijden. VAN MEURS. Als dat eene zwakheid geweest is, Sophia! — welke eene lieve zwakheid en eeuwig mijne erkentenis waardig, (hij kuscht haar), SOPHIA, Wat bedaard — mijn Heer! VAN MEURS. Weg met dat haateiijk Mijn Heer en cfcrt tegen mij .. . maar zeg mij nu, Lieve! is 'er nog geen gelegenheid geweest om aan uwe Tante van £er zijde eens' te zeggen.... sop II ui. Och neen ! mijn H... ( van Meurst ziet haar veelbeduidend aan). Och neen 3 mijn lieve van Meurs. B 3 van  *2 DE V R. O O I\i E. van meurs. (omhelst haar ep nkuw ). Ea J zo is het goed. — sophia. Tante is alle dagen omringd door een gcfnor van volk, 't geen ik vrees, dat in her einde door zijn gefnater en gewawel, haar het hoofd op hol zal helpen —— deeze broeder Adriaan en dan zus¬ ter Geesje zijn wel de voornaamfte , die haar bijna nooit alleen laaten. — En is tante alleen, dan krijg ik haast altijd lesfen van dien haatelijken man. van meurs. o, Kom, daar moet een einde aan. — Ik heb nu althans de bewijzen in handen, dat in allen gevalle Adriaan ecu fchurk is. — en die mijn zal ik, als het tijd is, tegen hein doen fpringcn. — Maar Fietje! — uw Tante is toch ook een zonderling mensch — neem het mij niet kwaalijk, zij behoort toch tot de lijnen. s o-  EERSTE BEDRIJF, 5 ToOtl. 23. SOPHIA. Zo ze dien naam verdient, van Meurs, dan is het in een goeden zin. Zij is de liefde, de weldaadigheid, de godsvrucht zelve. Weldaaden doet zij zonder eenigen omflag — en ik weet de geheime aalmoefen, die ik jaarlijksch door de derde hand voor haar moet uitdeelen. Zij is (hikt in haare kerkgangen, zeer ftrikt in het uitoefenen haarer godsdienstpligten, en met dat alles veroordeelt zij niet, dat ik vrolijk ben. — Gisteren nog zong ik een Fransch airtje zonder dat ik juist dacht dat zij in een ernitig boek zat te leczen. — Ik verzocht, zo ras ik het merkte, om verfchooning, maar met de vriendlijkite Item, die duidelijk bleek met de gevoelens van haar hart overeen te ftemmen, zeide zij: — Gij hindert mij op een ander tijd niet, maar de omltandigbcden van mijne vriendin van Vleuten hebben mij wat in een donkere luim gebragt — Sophia! gij zoudt mij plaizier doen . . . neen! lief kind ( vervolgde B 4 zij  24 DE V R O O M E. zij naa een ongenblik zwijgens) gaa voort gaa voort. — Ik moest u verfchooning verzoeken — ik vergeet dat ik ook jong geweest ben. VAN MEURS. Bravo! Bravo! Maar als gij op dit punt komt dweept gij altoos. SOPHIA. Wel, mijn vriend zou 'er, als 'er dan met iemand gedweept mag worden, wel beter dweeperij kunnen plaats hebben ~— als een misfchien wat ver getrokken achting voor een waarlijk vroom en deugdzaam mensch. VAN MEURS. Fietjc! wat zijt gij ernitig. SOPHIA. Ik heb het immers gezegd, — toen gij mij zo drongt om te weeten, of ik u lief hadt — dat gij er weinig aan hebben zoudt, want dat ik misL'chien ook al een ftreekje vau  EERSTE BEDRIJF, 5 ToOfl. 2$ van dat fijne of vroome van Tante weg hadt — VAN MEURS. Zagt wat, lieve! zagt wat. Als het 'er op aankomt, ben ik, fchoon misfchien wel wat los in het uiterlijk voorkomen, mede een voorftander van goede en vroome menfchen, SOPHIA. Gij maakt het mij kunstig goed. Zeker gij weet u wel te plooijen. VAN MEURS. Maar ik bid u Fietje! zijt gij dan niet eenige Mappen gevorderd bij Tante. SOPHIA. Niet één flap — want, om u de waarheid te zeggen —als ik dan al eens met haar alleen zit — en ik wil 'er zo van beginnen, dan is het of 'er een brok in mijn keel zit — ik Hik — ik flik — mijn hart begint heli 5 vi«  S<5 DE VROOME. vig te kloppen — ik open mijn üppcn enzwijg. — VAN MEURS. En gij' wilt niet dat ik met de deur in het huis valle — dat ik SOPHIA. Dan zoudt gij kwaad fpel fpeelen. Gij hebt iets luchtigs in uw voorkomen, dat met Tantes ingetogenheid niet over een (temt. — Maar ik beloof u — ik zal ik zal van u fpreeken — maar gij moet mij zo niet dwingen — wij zijn immers nog jong. VAN MEURS. Ach Fietje — kan men wel te jong gelukkig zijn. ( Hij omhelst haar, en terwijl zij elkander omarmen, komt Geesje binnen.) ZES-  EERSTE BEDRIJF, 6 Toon. 2? ZESDE TOONEEL. sophia, van meurs, ge esje. g e e s j e. ( blijft van verre [taan en Jlaat haar handen zomen. ) Wel, mijn lieve tijd, is zo niet — och Heer! — ben ik in-een bordeel? —Ik had gedacht zuster Krisje hier te vinden — en wat moeten mijn oogen zien? — Och ik ben tot de dood geërgerd. sophia zich van de eerjle ontzetting, naa dat zij zich uit de armen van van Meurs los gerukt heeft, herfteld hebbende. Wel buurvrouw.' ik vind het ongemanierd zo onaangediend binnen te komen. g e e s j e. Ik ben op het rechte tijdje hier gekomen. Ja. — Nu heb ik het gezien — nu hebben mijn oogen het aanfchouwd. — Had ik ooit gedicht dat jij zo eene vleeschgezinde waart —  DE VROOME. waart — ik zou je in onze bijeenkomsten za dikwijls niet mee gevraagd hebben. VAN MEURS. Wel, mijn lieve mcnsehlwat is hier nu ei- genlijk gebeurd. Ik verzeker u, als ik geweeten had, dat gij juist in de kamer tradt, toen ik Juffrouw Fietjc omhelsde, ik het wel gelaaten zou hebben. — Zie ik weet niet, of gii wat van de liefde weet (fchoon de fijne zusjes tusfehen beide ook wel eens zeer innig met den eenen of anderen broeder zijn) maar zo gij 'er niet van weet, een meisje te omhelzen daar een ander hij is, heeft de helft van het aangenaame van het verrukkelijke niet. . . G E E S J E. o Ik zal mi ne ooren moeten ftoppen voor zulke vleeschgezinde woorden. . . o Ik ontroer 'er zo van in mijn binnenfte. Fijtfe.' Fijtjel als je Tante dat eens wist, wat zou 'er die van zeggen. s o-  ËERSTE BEDRIJF, 6 ToOU. 2 als de vriendin van hun moeder."—  TWEEDE BEDRIJF, 3 ToOtl*. 41 SOPHIA. En zeker dit beloofde gij aan de braave vrouw ? CHRISTINA. Ik heb haar beloofd, dat ik als haare vriendin mijnpligtén aan haare kinderen betrachten zou, doch dat ik u als mijne dochter, wat althans de opvoeding betreft, hebbende aangenomen, misfchien' ecnigzins ten uwen nadeel zou kunnen fchijnen te handelen, indien ik die kinderen tot mij nam en geheel onder mijn opzigt. — Ik voegde 'er bij, dat zij zich daarover in haar fterfour niet bekommeren moest, want dat ik fchoon ik.een afkeer had van zelfs, tot troost,eenen ftervenden te bedriegen, dat ik niet twijfelde, of ik zou zeker eene gelegenheid vinden, om voor haar kinderen te zorgen. SOP HIA. Ach lieve Tante.' om mij, om mij hebt eii haar dan dien troost onthouden. Van C 5 welk  4- D E VROOME. welk eene baatzuchtige inborst ondeiftelt gij mij — eu ontaart van de beginzels die gij mij hebt ingeplant: — Ik bid u, en bid u, als of de geest van uwe overledene vriendin door mij bade, — ik bid u, neem die lieve onnozelen tot u — laaten zij gekoesterd worden onder dezelfde vleugelen, waaronder ik ben groot worden... CHRISTINA. Ik heb u zeer lief, mijn Fijtje ! om deeze taal: daaraan ken ik de goedheid van uw hart — maar 'er zijn nog andere redenen, mijn lief kind! ik word vast onder en zwakker — en de kinderen zijn jong. Maar welaan! om dan aan uwedelmoedigen wenscb , om aan den v.ensch van mijn hart te voldoen, wij zullen' de kleinen tot ons neemen. SOPHIA. o Hoe verheugt gij mij. Tante! zeg, zal ik ze gaan haaien... ó Die kindertjes zullen zo blij zijn, om Jat zij metmijmeê gaan, als  TWEEDE BEDRIJF' 3 Toott. 43 als ik was, toen mijn vader was geftorven, dat ik een week bij mijn Tante zou logecren... . maar eiüeve! Zeg mij, beeft zij nog lang geleeden. CHRISTINA. Neen! kort was daarnaa baar lijden. Met eene al meêr en meer verflauwende itemine verzocht zij mij, naa een teder affcheid genomen te hebben , dat mij veel gekost heeft, dat ik haar i Corintben 15 zou voorleezen; —en dat 'er geen omflag, geen misbaar plaats zou hebben , als zij den . geest gaf. Ik deed haaien wil en las dat Hoofdftuk. Aan dat gedeelte gekomen, waar de Apostel zegt het wordt gezaaid in oneer 't wordt opgewekt in kragt, lag zij haare handen, als wilde zij danken, ten hemel, maar plotsling vielen dezelve weder neder, — en bij de woorden de dood is verflr.ukn tot .verwinning; gaf zij eenen luiden fnik. — Ik vlieg na haar bed, grijp haar in mijn' arm _ en zij was niet meêr. — Zo Helft een Christen, mijn kind! s o-  44 DE VROOME. sophia. Ach! mijn Tante! hoe is mijn hart aangedaan, waarlijk zulk een. uitgang is meêr. benijdejis dan beklagenswaardig. christina. Zoras zij geftorven was, en de kinderen, die in de zijdkamer met elkander (peelden dat verdaan hadden, kwamen zij na mij toe vliegen — en de jongde zcidc: Nu is moeder Tante, nu zijt gij onze moeder. o Fijtje! Fijtje! hoe week wierdt toen mijn hart. so p.hia, Geen oogenblik blijf ik hier langer, zo gij het mij vergunt. — Ach dat ik die kinderen haale — en dat wij ze deelgcnootcn inaaken van eene wel fiille maar genoeglijke huishouding. — christina. Ga heen — mijn dochter, want gij zijt mij meer dan eene nichtj volg de infpr.iak van Uw edel hart. —  TWEEDE BEDRIJF. 3 ToOtt. 45 sopiiia, heengaande. Vaarwel lieve Tante! christina. Agniesje, laat mij eenige oogenblikken alleen. — Gij moet niemand tot mij laaten. Ik zie, gij zijt ook bewoogen over den dood van mijne vriendin. agniesje. Wel, Juffrouw, men moest wel een hart van ijzer offteen hebben, als men van het ïlcrven Van zo een goeije juffrouw niet wist. Ik heb ook een braave moeder in het graf. — Maar ik huil ook haast van blljdfcbap, omdat die lieve Bet en Jans hier zullen "komen. ;t Zal mij wel wat meêr werk , maar 't zal ooit wat leevendigheid in dit huishouden gecven. christina. Bestig, meid! — Gij hebt een goedhart, cn dat zegene God. Nu zo als ik gezegd heb,  $ DE VROOME. heb, Meisje! geen mensch tot mij toe te laaten, en als gij komt, eerst aan de deur te kloppen. VIERDE TOONEEL. christina (gaat na haar bureau, haalt daaruit ecnige papieren en fchrijfgereedfehap.) Men (lelt al uit, — men fielt al uit met veranderingen te maaken in zijn uiteriten wil, of men daar altoos den tijd toe zou hebben en nu is mijn vriendin mi} wéér voorgegaan. — Over een week zaten wij hier nog bij elkander en lazen uit de Verhandelingen van Jerufalcm elkander voor — en thans — thans is haar geest misfchien reeds bij den geest van dien voortreflijken Jerufalem. (Zij ziet de pepieren in, aan de tafel zittende.) Ja hier hier is het, dat ik zorgen moet —"  TWEEDE BEDRIJF. 4 ToOti. 47 moet voor de armen, die waardige armen, die ik naa mijnen dood zal agter laaten. Ik meende altijd mijne nu overleden vriendin Rentmeesteres over dat kapitaaltje gemaakt te hebben, maar 't is altoos bij de meening gebleeven, — en wie toch zou ik 'er nu beter toe kunnen neemen, dan mijn lieve Sophia; o dat hartelijk goede meisje! — Zij is juist het beeld mijner Zusters goedaartigbeid. — Nu en dan merk ik wel haare jeugdige zwakheden, maar voor haare naasten is zij de liefde zelf. Zeide zij laatst niet, toen ik haar voorhield, hoe God geheel liefde is. — och lieve Tante! — en zouden wij menfchen elkander niet liefhebben. Waarlijk buiten huichelaars en fchijnheiligen haat ik niemand. — Jaa! ik geloof dat ik ze nog meêr beklaag.— Lieve Sophia! — als ik niet meêr beftaa, zult gij mijn plaats bekleeden; en ik zal te geruster fterven, als ik weet dat ik aan u die zo waardige voorwerpen mijner tederhartisfte Liefde naalaat. (Zij  4# DE VROOME, (Zy fchrijft eenige regelen en leest daarnaa) „ Nog is mijne begeerte, dat mijne Nicht „ Sophia, terftond naa mijn affterven, de „ Rente komende uit het kapitaal doormijnen „ Oom Frederik van Lingen ter mijner be,, fchikking naagelaaten, naar de infpraak ,, van haar gezond oordeel en goed hart befteeden zal aan zodanige braave armen, „ als tot den dag van mijnen dood toe, „ daar uit in hunnen nood onderfteund zijn „ geworden, en verder aan alle de zulken, „ als zij waardig zal oordeelen , en het „ fonds toereikende zijn zal, om in hunne „ ellenden en nooddruft onderfteuning te ,, doen ontvangen. Egter wel uitdrukkelijk ,, onder deeze voorwaarde, dat 'er nimmer ., eenigen openbaaren ophef van deeze mij- ne fchikking zal gemaakt worden — want „ gelijk ik tij mijn leeven altijd mijne „ weldaaden zorgvuldig bedekt heb , zo „ wil ik ook, naa mijn verfcheiden , daar„ van geene dwaazc vertooning gemaakt „ hebben.", . J« \  TWEEDE r.EDRIJF. 4 ToOtt. 49 Ja! Zo moest het zijn, dat laatfte vooral. ■— Wam, o mijn geede God! is 'er in het menfchelijk hart ooit grooter dwaas, heid opgeklommen, dan om naa zijnen dood nog een ijdele vertooning te maaken. 't Heeft weinig, 't heeft niets in, naa zijnen dood over dat, waarvan men geen gebruik, geen genot meêr kan hebben , ten voordeele van armen te befchikken, als men ze niet in zijn leeven reeds wel gedaan heeft- — Stichtingen , (lichtingen gebouwd uit fchatten van gierigaarts , van eerzuchtige gierigaarts , aan hunne wettige erfgenaamen, uit grilligheid, uit dwaasheid, uit fnoodheid ontroofd — in den dag des oordeels zult gij, hoe veel weldaaden gij ook over het menschdom hebt doen vloeijen, tegen uwe onbarmhartige (lichters getuigen en als zij hunne hoofden uit hunne graven opbeuren, met eenen ijsfclijken val dreigen te verpletteren maar waartoe vervoert mij de ij ver. 't Is gedaan — 't geen ik voornam en nu kan ik gerust Maar. .. . D V IJ E-  '3° DE VROOME. VIJFDE TOONEEL. adriaan, geesje, christina. a cn1esje. agniesje, nog binnen. De Juffrouw heeft gezegd zij moet alleen gelaatcn worden. — Ik heb volftrekt verbod om niemand toe te laaten. adri aan. Jij bent het met Juffrouw Fijtje eens, wij moeten de Juffrouw fpreeken. — (Hij komt in met Geesje.) christina. (pakt onder dit fpreeken haar papieren , 20 gaauw zij kan, bij elkander en werpt ze in het bureau. ) AGNIESJE. Juffrouw! wat ik doe of niet, Juffrouw Geesje en broeder Adriaan a d r r-  tweede bedrijf. 5 T°on' 51 adriaan. Ja! Ja! wij hebben je gedwongen om ons in te laaten — wij hebben zaaken van belang aan de Juffrouw te zeggen — kind! CHRISTINA. Wel vrienden! wat zal ik zeggen, uwe komst is mij altijd aangenaam, maar als ik het mag aanmerken, het ftrijdt zeer tegen de welvoeglijkheid zo tegen iemands uitdrukkelijk verbod aan in zijn kamer te dringen. GEESJE. Och! als 'er de ziel van eene zwakgelovige niet aan hing, wij zouden het niet gedaan hebben, zuster. — Het water is tot de lippen — jaa misfchien reeds over de lip- pen, maar laat het meisje ons toch niet ftooren. — Zij is zo niet aan onze dingzigheden gewoon. Zij ziet 'er te vrolijk uit, om ooit eene begenadigde te worden Da Chris-  5& DE VROOME. C HRI STlNAi Niesje! — gaa heen — en zorg, dat het pavilioen op de agter bovenkamer gereed gemaakt worde. — Gij weet wel voor wie. ZESDE TOONEEL. CHRISTINA, ADRIAAN, C E E S J IJ. CHRISTINA. Gij maakte mij wat gemelijk , dat gij mij daar zo onverhoeds verraschte* — Zo ik u mogt beledigd hebben verzoek ik verfchooning — 't was tegen mijne meening. ADRIAAN. Gij hebt gcene verfchooning noodig, gij zijt nog maar niet ver genoeg doorgebroken, om die zoete vrijmoedigheden, die de vroomen onder elkander altijd zo hebbci—altijd ten besten te duiden , maar gij zijt wel op de weg gij zult 'er wel komen dat verzeker ik je, wat zeg jij 'er van ? zuster Geesie. CEES-  TWEEDE BEDRIJF, 6 ToOit. 53 GEESJE. Ja, zuster is fomtijds nog al heel weerel .isch — maar waar komt het vandaan, waar komt het vandaan, dat kan men zo zonder tong niet zeggen. adriaan. Laaten wij 'er maar voor uitkomen. — 'Er ligt nog een ftruikelblok, een heel zwaar ftruikelblok op je pad, zuster Krisje! en dat ftruikelblok moet nog weg genomen. CHRISTINA. Waarlijk ik begrijp u niet. — Wat bedoelt gij ? — God in den Hemel weet, dat ik dag aan dag mijne poogingen vernieuw en verdubbel om zijne wetten te gehoorzaamen, om naar zijnen wil te wandelen. — Jaa! hinderpaalen ontmoet ik op mijnen weg — maar ik weet niet, fchoon ik wel degelijk mijne zwakheden, mijne misflagen heb, dat ik aan de eene of andere hebbelijkheid zj bij uitftefc verkleefd ben... D 3 G E E S-  54 De vroome. GEESJE. Neen! dat is het zo niet, zuster! Je wat de zaak niet bij haar rechte puntje, o Jij afgodeert nog zo met je drekgoden — die moet je eerst van voor je aangezigt wegdoen. adriaan. Laaten wij het zuster maar zonder omwegen zeggen. Wij zijn te innig met elkander, dan dat zij laet ons kwaalijk zou neemen. CHRISTINA. In de daad gij maakt mij ongerust — fpreek onbewimpeld. adriaan. Om dat gij het dan zo verkiest, wij hebben het oog op je Nichtje Fijtje! —- CHRISTINA. Op Fijtje — mijn lieve nicht, dat biaavc meisje.... a I) R t-  TWEEDE BEDRIJF, 6 ToOft. SS ADRIAAN. Nu ja! GEESJE. 't Is niet al goud wat er blinkt, Juffrouw Krisje ! — Dat Fijtje is wel een degelijk ftruikelblok op je weg — ,, ik voel 'er veel van, dat ik fchoon met het „ beste oogmerk mijn lieve Fietje misleide. (Christina kuscht Betje en Jansje.) Nu kinderen zo als gij weet — zoet met elkander te fpeelen, en niet te krieuwen. — jonge krieuwers worden, als zij groot zijn, kwastige menfchen. —- Fietje, tot weerziens. SOP HIA. Tante, als gij uit de kerk komt, hoop ik toch, dat gij niemand meê zult brengen. —. ó ik ben zoo graag alleen met u — dan kunnen wij zo vertrouwelijk praaten. E CHRIS-  66 DE VROOME. CHRISTINA. Ik zal het wel zien te fchikken; Vaarwel. JA NS JE eil BET JE. Dag, Tante! dag, Tante! TWEEDE TOONEEL. SOPHIA, JANSJE, BETJE. J AN S J E. Och altijd zit ook die Eet in prenteboekj'es» te kijken, 't Is een dag, of 't Zondag is, als ze met mij fpeelen wil — en ik heb het nu zo drok — Tante ! SOPHIA. Hebjehet zo drok? Jansje! waarmee toch? JANSJE. Wel heden! de pop moet ik uitkleeden, want zij moet in de rouw over moeder.... immers zo wel als ik. s o-  DERDE BEDRIJF, 0. ToOlt. 67 SOPHIA. Lief — onnozel kind! JANS JE. Onnozel! —ik? Tante, —neen, dat is die fimpele jongen over onze deur — die al zes jaar heeft fchool gegaan en nog geen a b kent. BET J E. Wat fnapt die Jans weêr! — ik kan mij geen woord verftaan, ik zat daar te leezen van Abrahams (.'fferande. — o Wat moet die goeije Izak toch benaauwd geweest zijn, toen hij daar zo op het hout lag — en toen zijn vader dat mes zo uittrok. —• JA NS JE. Wel ik zou weggeloopen hebben. E E T J E, Hij kon niet, Jansje! hij lag 'er op vast gebonden; — kijk maar. — Is het niet waar? Tante. E 2 DER.  63 DE VROOME, DERDE TOONEEL. AGNIESJE, SOl'IIIA, KETJE, J A N S J E. AGNIESJE. Juffrouw! — dit briefje beb ik van den lieer van Meurs van middag gekreegen, en ik heb hem beloofd, om het u te geeven, als Tante na de kerk ging. SOPHIA. Och jij en Mijnheer van Meurs zijn het wel degelijk eens. AGNIESJE. Nu evenwel niet jaloers te worden, JufJtouw. SOPHIA. Geef maar het briefje hier. AGNIESJE. Gij moet zo boos niet zien, als gij een briefje van een zo goed vriend krijgt. s o ■  BERDE BED R IJ F, 3 ToSft. 69 sophia (opent het briefje en ziet het even in ) Als de Heer van Meurs komt, dan moet gij hem maar binnen laaten komen. agniesje. Denk je wel om de kleine, die zijn zulke langtongen. sophia. o Tante! zal het toch welhaast weeten. Ik wil ze niet van onder mijn oog laaten gaan, omdat van Meurs komt. agniesje. Nu Juffrouw.' ik waarfchuwde u maar uit een goed hart. sophia. Ik neem het u niet kwaalijk, Niesje! —« Ik zeg 'er je zeifs dank voor. agniesje. Als dan de Heer van Meurs fchelt, dan zal ik hem maar inlaaten. E 3 VIER"  7° D E V R § O M E. VIERDE TOONEEL. SOPHIA, JANSJE, BETJE. SOPHIA. Ik heb het wel niet breed op broeder Adriaan en Zuster Geesje, maar van Meurs! van Meurs! gii ziet ze cok door een vergiootglas. (zij leest) . . . . „ JN'ng heden' „ moet ik uw Tante fpreeken. Ik heb „ de Lepels met een getuigfebrift van ,, den Zilverfmit weeten in handen te krij„ gen — en ik heb cc ftukken ook bij „ mij om te bewijzen dat Geesje niet min„ eer eene diefegge is, als hij een dief." —■ BETJE. He! Tante! wat leesje daar, is liet wat moois... SOPHIA. Neen, Eetje! — 't is wel heel lelijk. ('ff wordt gefclield.) Eetje, 'er zal een jong lieer inkomen, een heel  DERDE BEDRIJF, 4 ToOtt. 71 heel lief jong Heer, hoor — je moet beleefd fpreeken. betje. 't Is immers je vrijer niet? Tante! sophia. „ o Dat fchelmpje! Zij jaagt mij een „ kleur aan." VIJFDE TOONEEL. sophia, van meurs, jaksje, betje. van meurs. Ha lieve ! Fietje ! ik dacht dat gij alleen waart; ik zie, het is hier falet van jonge Juffrouwen. sophia. Ja, ja! ik leg het nu met groot foort aan. betje, Dienaaresfe, Mijnbeer! E 4 jan-  72 DE VROOME» J A N S J E. Dienaaresfe Mijnheer ! — Heden ! Tante wat heeft die Heer een mooije ketting aan zijn horoiogie. VAN MEURS; Van wie zijn die lieve kinderen? — SOPHIA. 't Zijn de kinderen van Juffrouw van Vleuten. VAN MEURS. Ik heb zo even gehoord , dat zij overleeden is. BETJE. Ja! Mijnheer! onze Moeder is dood: ia dat niet bedroefd? VAN MEURS, Zeker is dat bedroefd. _ Schatjef SOPHIA. Voordaan zullen deeze kinderen mijn huisge-  DERDE BEDRIJF. 5 Toen. 73 gcnooten zijn. Tante heeft ze tot zich genomen. VAN MEURS. Best —■ best. S O F H I A. Draagt dat zo bijzonder uwe goedkeuring weg. VAN M E URS. Ja, om meêr dan eene reden? . SOrHIA. Gij lacht. Zeker gaat er weder iets Schelmachtigs in uw hart om. VAN MEURS. o De Meisjes denken altijd, dat 'er in onze harten wat fchelmachtigs omgaat: en is het niet de fchrandere Richardfon, die Lovelace zeggen laat, dat 'er zelfs in het hart van eene Clarisfa een fchelmpje zat. — maar ik vind het plan van uw Tante overheerlijk — in ernst. E 5 so-  74 DE VROOME. SOPHIA. En waarom toch ? VAN MEURS. Ik zal het u in flilte zeggen, die kleine ziet mij zo iterk aan, of zij mij de woorden uit mijn oogen kijkt. — (hij brengt Sophia een weinige na vooren) Immers altijd zegt ge, dat gij Tante niet alken kunt laaten dat gij daarom mijn herhaald aanzoek blijft uitftcllen en verfchuiven en nu zal Tante niet alleen behoeven te blijven.... SOPHIA. Is het niet anders, als het oude praatje. VAN MEURS. Het oude praatje? — Fietje! het is uw fchuiJ, dat ik zo dikwijls dat praatje vernieuw .— maar 't zal nu niet lang duuren, wam ik heb beflooten... t o-  DERDE BEDRIJF' 5 ToOIlm 75 sophia. Wat? van meurs. Nog heden uwe Tante alles te kennen te geeven , zo dia zij uit de kerk komt. Ik zal de gelegenheid waarneemen, als ik haar waarfchuw tegen de godlooze bedriegerijen van dat ondeugend paar volks. SOPHIA. Doe het, wat ik u bidden mag, Jongelief, doe het van daag niet. Tante is in een heele ernftige luim. — 't Is Zondag. — Zij komt uit de kerk, — en dan de dood van haare vriendin.... VAN MEURS. Als een meisje zo vriendelijk fpreckt, dan zou men van het vroomfte befiuit afftappen, maar uw Tante is toch zo kwaad niet. Zij zal immers u en mij gaarne gelukkig maaken. , sophia. Twijfel daar toch niet aan — maar zij is  76 de vroome. is geen vrouw, die voor dat haastige valt. — Gij zijt zo driftig , zo dringend. van m e u r s. Fietje - Fietje! ik driftig — ik drin. gend. —. ben ik dan ooit oiibefcheiden geweest ? — sophia. Dat heb ik u nooit gelegd — maar... ('er wordt zagtjes grjcheid.) v a jx meur s. Gij fchrikt. sophia. Och, dat doe ik nooit, dan als gij bij mij zijt. 't is altijd, of ik dan kwaad doe. v A n meurs. Kom, kom dat kwaad neem ik voor mijn rekening. 'OPBI A. Maar zult gij het dan niet nog een dag uit-  DERDE B E D R IJ F. 5 TOOM. ff uitftellen. — Waarlijk het is heden een ongefchikte dag. van meurs. Ik zal uw zin doen — mijn lieve! — maar 't is nu nog geen half zes, Iaat ik nu nog een uurtje bij u blijven. — Of gij zit misfchien liever alleen. sophia. En dat zegt gij op zulk een' toon? — ach ! gij weet zelfs wel, hoeveel magt gij over mijn hart hebt. — daarop zijt gij trotsch genoeg... kom laaten wij de questie maar met een kopje thee affpoelen, van meurs (plaatst zich in eene verliefde houding naast sophia.) Gij neemt het nu ook wat hoog op, mijn jieve! — maar dat ik trotsch ben op uwe liefde — dat is waarheid — dat wil ik u zweeren — en bezweer ik (hij grijpt met vervoering haare hand) bezweer ik bij dezen kusch. ZES-  78 DE VROOME» ZES DE TOONEEL. adriaan, geesje, christina, van meurs, sophia, betje, jansje. adriaan de deur, die al «enigen tijd meer of min verwijderd moet ge~ weest zijn, openende, tegen christina. Daar zitten nu de lievertjes — daar zitten ze nu —met elkander. Ze zit immers in een houding, die aan een Tooncelpop beter voegen zou: — daar zitten ze nu in je goed. geesje. Nou zei je het evenwel gelooven. — Nou je het met je eigen oogen gezien hebt — zo wordt je goedje verbrast en verdaan. christina. Ik bid u laat mij een oogenblikje bedaaren — ik heb genoeg gezien. (Zij fchelt). (Agniesje komt binnen). Kinderen ! gaat met de meid wat in den tuin wandelen. jans-  DERDE BEDRIJF, 6 Toon. 7 en wat u betreft, (tegen Geesje. ) ik zal zorgen, dat de fchuld bij Wilcox gemaakt voldaan worde— en hoop, dat dit uw diefftal het eerst en laatst zijn mag, maar zijt voorzigtig nooit weêr onder mijne oogen te komen. (Agniesje is intusfehen binnen gekomen. ) Agniesje, laat deeze lieden de deur uit. — adriaan. (In het heengaan. ) o Nu zal zuster Krisje geheel van het pad raaken. geesje. (Tegen Adriaan.) Laaten wij van onze voeten het ftof affchudden, als wij op den drempel van dit onheilig huis gekomen zijn. Z E-  DERDE BEDRIJF, 7 Toon. 87 ZEVENDE TOONEEL, christina, sophia, van meurs, en op het laatst bette en jansje. van meurs. Mejuffrouw! 't doet mij leed dat onze kenniswording op eene zo onvoeglijke manier heeft plaats gehad ; maar 't geen ik omtrent dat paar volks gedaan hebbe, achtte ik mij verpligt aan iemand , die reeds zo veele jaaren welgedaan heeft aan dat meisje, 't geen ik mij niet fchaam te betuigen, dat ik boven alle lief heb. christina. 't Doet mij gevoelig leed , en gevoeliger misfchien, dan gij u verbeelden kunt, dat ik genoodzaakt geweest ben , u in tegen> woordigheid van twee zulke onwaardige menfchen, eenige onbeleefdheden te zeggen... Ik heb.... van meurs. Gij hebt mij geene onbeleefdheden geF 4 zegd ...  £8 DE VROOME. zegd... Gij hebt gefproken, gelijk ieder in uwe plaats fpreeken zou, — maar laat mij toe, zo gij mij niet geheel verwerpelijk acht, laat mij toe dat ik u fmeeke, dat ik mijn aanzoek op eene gepaster wijze moge herbaaien, althans dat gij mijne lieve Sophia.... SOPHIA Ik bid u mijn Tante! ik bid u, vergeef mij mijne geveinsdheid — mijne... CHRISTINA. Zeg agterhoudendheid, mijn kind! och! hoe verftoord ik op u ware, toen ik binnen tradt , gij waart nog mijne Sophia. — Waart gij maar wat openhartiger geweest, dan zou er immers niets zodanigs gebeurd zijn. SOPHIA. Kunt gij 't mij vergceven... CHRISTINA. Vergceven?' — o die fnooden, die ftraks voor  DERDE BEDRIJF, 7 ToOft. 8j voor altijd mijn huis ruimden, heb ik zelfs hun wanbedrijf tegen mij vergeeven — en ik zou mijn lieve nicht eene jeugdige zwakheid niet vergceven kunnen. SOPHIA. o Gij zijt een Engel en geen mensch mijn Tante! — Van Meurs heb ik het u niet altijd gezegd. VAN MEURS: Och Sophia heeft altijd met den hoogften lof van u gefproken. Mejuffrouw ! zoudt gij gelooven, dat ik uwe lieve Nicht ongelukkig maaken zou? CHRISTINA. Ik heb heden weder en zeer verfche proeve van de bedrieglijkheid der menfehen —' en zou ik naa zulk eene ondervinding zo ftout zijn, van aanftonds weder op het uiterlijke te oordeelen. G VAN  «O DE VROOME. van meurs. Lieve Sophia! vcreenig uwe Mem met de mijne — fmeek uwe Tante, dat zij ons gelukkig maake. s o m i a. V/aarde Tante! — ik!... ja... christin /!. Ik heb genoeg gemerkt om te zien, dat de Heer van Meurs u niet onverfchillig is; — maar hij kan mij niet kwaalijk duiden, dat ik, eer ik een flap verder in deeze zaak doe, eerst na zijn charaóter verneeme. Intusfehen Mijnheer! om eenigzins te boeten voor mijne toevallige onbeleefdheid —■ en om mijne erkentenis te betuigen voor den dienst, dien gij mij heden bewezen hebt in mij die twee fnoode menfehen in hunn' waaren aart te leeren kennen, wilt gij verder deezen avond hier doorbrengen — zo gij u met ons en die kleinen, die daarin den tuin fpeelen vermaaken kunt. . . . van  DERDE BEDRIJF, ? T.0011. ui VAN MEURS. Ieder compliment zou een valschheid zijn, Mejuffrouw ! Geen uitnoodiging op aarde kon mij aangenaamer weezen. Ach! mijn lieve Sophia! c PI RISTIN A. Daar komen de kleinen al aanftuivcn. (Betje en Jansje komen binnen) j ANS JE. Juffrouw Fietje — is Tante nu niet meêr boos ? SOPiï IA. Neen! Tante is altijd goed, al is zij zelfs toornig. — [Tegen van Meurs) Ziet gij nu wel van Meurs, dat 'er onder zedige klederen een edel hart kan fchuilen—en dat 'er ook waare Vroomen zijn. ('t Gordijn valt.) Einde van het Derde en laatfte Bedrijf. G 2