1095  MAATSCII. DER NEDEIU. LETTERK. TE LEIDEN. Cata'. bl. Geschenk van T(toneelstukken , 1841.  BAHBALYN. „Ontzachlyls "Weezen! dat en Zee, en Aarde fchiep, „Bat, uit den Nacht van't Niet, het al'in'i weezen riep.' >|zyt getuigen van den band, dien ik zal binden. IIITBrilrvf.vI' rooiierf.M„dz.%.  C OKT STAITIA BE SA11T DËBriS. TREURSPEL. DOOR j. E. DE WITTE Junior. in's GR AVE NHAGE, By I S A A C VANCLEEFs MDCCLXXXVII.   V' Ö O JL BEMCH T. J[k fcal my niet ophouden om te onderzoeken, of de kleene proeve van myn Dichterlyken arbeid, welke ik door dit Treurfpel aan de publiquebeöordeelingovergeev, gefchikt voor het Toneel is. Kundige Lieden, die over hetzelve gefchreeven hebben, waaren van oordeel, dat ecne Godsdienftige Mordt niet van den Schouwburg behoorde geweert te blyven, wilde hy aan zyne waare inrichting, om te vermaaken, en tevens om te fiichien, voldoen. Ik maak hunne gevoelens de myne, en zal er niets meer byvoegen. Nopens dit Spel zelve, heb ik noch het een en andei' aintevoeren. Myne Landgenootcn befchouwen het als een Ëerfièling. Ik twyffel ni:t of een kundig oog zal er veele gebreeken in ontdekken. Dog dit kon niet anders, gemerkt den weinigen tyd dat ik de Dichtkunde oeffene. En het zal my geen gering genoegen geeven, als men my-die voorkoomende gebreeken gelieft aantetooncn. Niets geeft ons toch meer' moed, om het perk der Letterocffcningen, hoe moeïelyk ook, inteftreeven, als dat grootere Vernuften ons met hunne vriendelyke onderrichting vereeren. —• Mag ik hier by opentlyk om die onderrichting, welke ik met erkentenis zal ontfangen, verzoeken? —— Dit Stukje eene elge vinding zynde, heb ik my nopens de Uitkomst aan geene Regelen behoeven te binden. —• By deszelfs ontwerp ftelde ik my voor, om het in drie BeA a dry-  C 4 ) dryven te doen afloopen. - Of ik nu elke van deéze Bedryven naar den eisch heb laaten af/peelen, en óf myne Perfoonen eikanderen naar behooren onderfteunén, zal ik aan het oordeel van Tooneelkennercn onderwerpen. —. Zoo niet : men gelieve in 't oog te houden, dat het een Eerjléling is. Ik voorzie, dat meenig een, by de leezing myner CONSTANT!A, deeze aanmerking zal maaken : Hier in koomen ons Franfcke Inbooretingen, en das naar allen fchyn, Lieden van den Roomfihen Godsdienst voor, en echter vind men in geene van hunne Gejprekken, waarin de Godsdienst voorzit, fiellingen van hunne Kerk; maar veel eer van die der Hervormden. Een Achtingswaardig man, aan wicn ik voor de uitgaave dit Treurfpel ter leezing gaf, maakte er de aangehaalde aanmerking op. _ Zie hier, hoe ik hem dezelve by een Brief beantwoordde : „ rt Is zoo, alle myne Bedryvers zyn Franfche; ik flem „ toe, dat zy allen den Roomfchen Godsdienst belyden. Maar „ li kan niet vinden, dat die Godsdienst my moet wéér„ houden om hen de waare taal van een Christen te laaten „fpreeken, en wel vooral in Uiterflens, en in Gevallen, ge„ lyk in dit Stukje voorkomen. — „ Doch jla my toe, om hier een weinig breedvoeriger by ,, ftiltejï,aan / " ,, CONST/1NTIA, Roomsch Catholyk opgevoed zynde, „ kan in haare Jeugd, en vóór haare Landing op het Eiland, ■wel  ( 5 ) " w-l de dwaalingen vanliaare Kerk verfnafd zyn geS5 weest. Maar ik twyffel, of zy , na dertien jaar en de zon„ derlinge bewaaring eener waakende Voorzienigheid, in ? oo „ veele gevallen, ondervonden te hebben, wel meer aan die dwaalingen verjlaaft zoude zyn ? ■— De eenzaame afgetrokkenheid waar in zy leefde, en wel- ke haar dage'yksch de befcherming Gods, voor haar, — voor haaren Echtgenoot, en haar Kroost toonde, was die „ niet genoeg om haare befpiegelingen optewekken, en haar „ te doen zien, dat het ALLEEN het Opperweezen was die haar , en haare geliefde panden, onder/fieldt en be~ „ waarde? —■ ,, Breng ook dit op LA BRIE en de Kinderen f'huis! „ En ROCHEFORT. — En vooral den Priefler DAR„ BALYN. Dan? vraagt gy: „ ROCHEFORT legt op zyn (lervbed.de. — Al het „ gevoel van een wroegend en ontwaakt geweeten komt bo,, ven ! — Is er wel meer noodig om hem , ZON DER ZY„ NE HULP IN DE FOORBIDDING DER HEI- LIG EN te doen zoeken, zynen Schepper te laaten aan„ fpreeken? —■ Ik voor my, ben van gevoelen: dat ymand, ,, wat Godsdienst hy ook mocht zyn toegedaan, in zulk een ,5 ontzettend ocgenblik, waar in eene Eeuwigheid gefiadig „ voor zynen geest zweeft, meer door de f.em van zyn ge„ wisfe, dan door een bedriegend vooroordeel geleid word. „ En dit zoo zynde, dunkt het my zeer natuurlyk, dat hy „ ( namelyk Rochefort) oenen, D1RECTEN oogwenk op A 3 God  C 6 ) „ God zelve, en niet op den een of anderen zoogenaamden „ Heilig werpt ? ■— „ Meer behoeve ik van hem niet te zeggen. — En aan„ gaande den Prirflcr : Deeze een Godgeleerden zynde, „ moet ver onder ft eld worden, te veel gevoel, te veel eerbied „ voor een ontzaglyk Opperweezen, en te veel deernis voor „ zynen Ly denden Natuurgenoot, te bezitten, dan dat hy „ een flervend, —^ een met wroegingen worfteleuden Zon„ daar , op den rand des grafs, met ydeie harfchenfehim„ menzon bezighouden. — Welk Priefler, — welkmensch „ zoude dit doen? — Hou daar byin't oog, dat Rochefort, „ en alle de andere, Zeelieden, die over al rondzwerven, zyn, „ en dus minder bygeloovig of onderworpen aan vooroordeel ,j len, die de gezonde rede tegen/preekt, als andere, welke 55 nimmer den Vaderlandfchen grond, of hun Parochie vcr- „ laaten. En ook, waar toch zoude ik in dit gantfche Treurfpel — het bygeloov, of iets anders, V welk den „ Roomfchcn Godsdienst van den Hervormden onderfcheid, „ hebben kunnen te pasfc brengen ? — Want ik kan niet „ denken, dat gy gewild zoud hebben, dat ik Grondftellin- K gen v.:n die Leer hier had ingelast ? Deeze voegden „ hier niet. — Het voldoet, dat ik, van Chriflcnen fpreekende, (V zelve we/ken Godsdienst zy belyden) hands „ taal van een Christen doe voeren. —. Laatyder Roomsch„ gezinde dit Stak kezen, en zoo hy geen dweeper is, en 55 zyn gezond oordeel heeft, dan vleit ik my, dat hy 'er „ niets, dat hem (toot, in zal vinden.'''' —« To*  C 7 ) Tot dus verre den Brief aan myn Vii:nd. — Myne Leezeren, die ook deeze aanmerkinge op dit Stuk mochten maaken, vergunnen my dat ik ze naar deeze regelen heen wyze. — Alleen zal ik nog viagen: of het niet tot fchande van onze verlichte Eeuw, en ftrydende tegens de ondervinding zoude zyn, wanneer men de tegenwoordige Franfche Natie in het algemeen, en de leken der Roomfche Kerk in alle Landen in het byzonder, even zoo bygeloovig, als hunne Voorouderen, wilde veronderftellen ? — Echter, kan het zyn, dat ik my bedriege. Doch z00 dit is zal men naar dit gefielde myne Con- ftantia gelieven te beöordeelen, en men zal vinden, dat ik, als dan, ter goeder trouw gedoold heb. — Meer heb ik niet aantemerken. Ontvangt, myne waarde Landgenooten! dit Stukje, als een tydverdryf, 't welk ik my zelve in mynen verveelenden Kerker tracht te bezorgen, en niet als het voortbrengzel van ymand , wiens aanleg voor de Dichtkunde, of voor dit Vak der Letterkunde, gefchiktwas. — Heb ik het voordeel, om eenige goedkeuring weg te dragen, dan zal myn hart, in alle deszelfs rampen, nog eene vreugde fmaaken, die, gevormt door de dankbaarheid zynde , een zalig genoegen aan myne door tegen- heeden vermaste ziel geevt. •' J, E. de WITTE Junior. s'Hage, Maart, 1787. A 4 VER-  VERTOO^ERS. CONSTANTIA DE SAINT DENK, Verlaatte Minnaaresft vm Valhran de Rochefort, en thans Echt genoot c van La Brie. V iLLERAN DE ROCHEFORT, Fransch Zeekapitein, voorheen Minnaar van Conftantia. LA BRIE, Gcweezen Zeeofficier , en Echtgenoot van Conftantia. ALCAR, Zoon van Valleran en Conftantia. S.UVAGE, Zoontje van La Bric cn Confantia, gebooren op het Eiland. ,VAUCLAiR DE SAINT DENIS, Broeder van Conftantia, cn c.r- fie Scheepslui tenant op het Schip van Valleran. ROBBERT KAÏNPLAN, Oud Vriend van La Brie, en tweede Scheepsluitenant van Valleran. DARBALYN, Priester op het Schip van Valleran. Franjchc Zeefoldaaten en Matroozen. Hei Spel /peelt op een der Amcricaanfche Eilanden.  COWSTA»rTTA DE SA1IT JDJE^IS, TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. CQNSTANTIA, alléén. flei Toneel verbeeld een Bosch met een Hul in 't verfchict. Conftantia, gekleed als een JVild: met een foorl van Huid, zit, by de opening van het Toneel, tegens een Boom op ceuigc Zooden Gras.- ■ Zy blyft ecnige oogcnblikken in die gefalie zitten , zonder fpreeken , ryst vervolgens op, en wischt haare traanen aj, met. een doek dien zy in haare hand heeji. ySuüt eenmaal toch uw' loop , ö merken myner fmarte'. Of droogt uw bron nooit uit, voor myn lampza 13 harte ! Alweetend Weezen ! dat myne ongelukken kent, Vergun myn droeve ziel uw' troost in haare ellend ! Sints dertien jaaren , dat een' Schipbreuk my deedt landen, Aan deeze bergen , aan decz dorre , en naare ltranden; Met myn onnozel Kind, en éénen Tochtgenoot; Die hier nwn Egae wierd, die my zyn hand aanbood, A s Dia  io CONSTANT IA Dien 'k om lytf edlen aart heb ten Gemaal genoomen: Sints zaagt ge, ö doodsch Gewest! myn droeve traanen ftroome»„ Vergcefsch herftelle ik my, drooge ik myne traanen af, De kalmte fchynt me ontzegd tot in den nacht van 't graf. 6 Dierbaar Vaderland ! 'k zal u dan eeuwig derven ! 'kZal dan vergceten in deez woefte Streeken fterven ! ... Veifchriklyk Denkbeeld ! en myn kroost, zoo jong, zoo teer, Vindt nimmer in uw' fchoot, zyn' Staat van Mcnsch zyn wéér? Myn waarde Valleran ! wat naam ontrolt myn lippen ! Laat ik zoo fnood een naam nog aan myn mond ontglippen i ... Neen, Monfter ! uwe min , die ik voor eeuwig doem , Is hier de reede niet, dat 'k u Myn waarde noem; 't Onnozel onderpand van uw meineedige eeden, Die de oorzaak zyn van zyne, en van myn tegenheeden: Dit is de lieveling, daar me een harttraan voor ontvlucht; De jonge Alcar, ons kind, is 't voorwerp van myn zucht. Om U te volgen, U tot uwen plicht te keeren, Schroomde ik noch nood — noch dood; ik durvdc 't al braveeren,: Maar neen, ontmenfehte ! Uw hart was doof voor myn geween, Eene andre hadt dat hart, toen ik voor U verfcheen. Vergcefsch toonde ik U 't pand, het zegel onzer liefde, Niets was er dat U trof, of uwe borst doorgriefde. Een fchampre glimplach was het loon voor al myn trouw; 'k Bezwymde aan uwe kniën, gy keerde u aan geen rouw. Het allerjongst vaarwel; 'k voel noch myn leden beven: Is my met eenen vloek, die yslyk was, gegeeven. Gy  DE SAINT DENIS. U Gy zaagt my fpottend naar, toen ik uw Schip verliet, De tedre lach van 't bloed bewoog uw wreedheid niet. Ik hooploos volgde uw kiel, op een van ome kielen, My vleiend, dat de deugd in 't eind U zou bezielen, En myn ftandvafte trouw, in alles U betoond, Met een oprechte min, in 't einde zyn beloond. Maar 't Noodlot kwam die hoop, zoo vreugdvol, perk te zetten. Een ftorm deed myne kiel op deeze Rotzen pletten, Na dat alle akligheid van eenen duiftren nacht Ons hadt in de engtens van deez barre ftreek gebracht. Nad at een Onweer, dat cn Lucht en Zee deedt beeven, ( Ons, dobbrend zonder roer, had op een klip gedreeven. 'Terwyl 't geratel van een" fchorren Donderflag Ten waarfchouw ftrekte voor ons' jongfte levensdag. D. kiel verbreifeld, itoot aan flarden op de fteenen. —— 't Onnoosle wichtje, dat ik aan myn hals zag weenen, Hieldt noch zyne anntjes vast geftrengeld om myn lyf, Toen 'k met hem op een plank reeds door de baaren dryv. La Brie, die naast myn zyde ons doods gevaar aanfehouwde, En die met al het volk zyn lot aan God vertrouwde , Volgde op eene andere plank van 't reeds verbreifeld Schip, ..Hy hielp my , en myn kind, op eene drooge klip. Zyn moed vertroofte my, in deeze angftva'.iigheden. Wy dankten voor 't behoud den Hemel door gebeden. ' En, toen door 't licht der Zon, die naare nacht verdween, Ontdektep de oogen niets dar» ftof tot droef geween. De?  I» CONSTANTIA De Zee ftondt Hemelhoog. Het wrak, of een der wanden Van 't Schip , fpoelt beurtelings met lyken aan deez' ftranden. . Wiens zinking 't hol der golv vetraagd had, en belet. En dat niet ftrandt, wordt op een rots of klip verplet. In deezen toeftand poogt La Brie myn' moed te wekken. Wy kloutren op den top der klip , om Land te ontdekken. Een Vlakte doet zich in 't verfchiet op aan ons oog. Wy nadren vin jen haar bewoonbaar, vruchtbaar, droog. Hier toevden wy een wyl om faunen raad te p'ecgen, En 't yslyk van ons lot met aandacht tc overweegen. In 't eind door s'Hemels hulp ondekten wy dit Oord, Waar in wy heeden zyn, 't brengt ons ons voedzel voort. Die cd'ie trouw, die my myn redder hier beloonde, Wierdt oorzaak, dat myn hart zyn hart met weermin loonde,, Na ik vier jaaren had gehoopt, of ons 't geluk Een Schip hier zenden zou , en einden onzen druk. Maar neen, helaas! die tyd is dricwerv reeds verloopen, Reeds dertien jaaren zyn ten eeuwkring ingeflopen, Sints deezen droeven ftond, die ons hier landen deedt, En niets voorfpelt ons noch een eind aan "t droevig leed. Eén Kind is uit dien Echt met hem alhier gebooren, 6 Hemel ! welk een Lot is aan myn Kroost befchooren t Dat Kroost, in't Woud gebaard, m onkunde opgebracht, Kent geencn Mcnfchcnihmd, geen Vriend , geen Nageflacht. En ZalMoct hicr h« der Moeder niet voor becven ! Vervreemd van't gantsch heelal, ,n't eind noch dccrlyk fneevcn , Als  DË SAINT DE NIS. 13 Als eens de dood hen my, en myn' Gemaal ontrukt. 1 ( omziende.) Daar nadert een van hun. Zwyg fmart, die my verdrukt! Laat ik d'onnooslen door myn traanen niet beroeren , Of hem 't genoegen, dat de Kindsheid geeft, ontvoeren. ' TWEEDE TOONEEL. CONSTANTIA, SAUVAGE. S A U V A G E. ( Gekleed gelyk een jongen Wildeman. ■ Hy heeft eenige vruchteH in de hand, die hy zyne Moeder aanbied.) Myn dierbre Moeder! mag ik U deez vruchten biên ? ' Mag ik ze in uwe gunst van U orttfangen zien, Dit is het waardfte loon , dat 'k voor my wil ontfangen! Een kusje toon', dat gy voldoet aan myn verlangen. ( haar omhelzende.) Myn Moeder! CONSTANTIA {het fruit aanneemende, omhelst hem weder.) Lieveling ! Ja , 'k ontfang het van uw hand, Met al myn hart is hier deez kus myn onderpand. Gaa voort. - Wees yvrig. Hebt ge uw Vader niet vernoomcn \ Waar is Alcar i SAUVAGE. Ik da-cht, zy waaren reeds gekomen. Myn  H CONSTANTIA Myn Broeder was aan 't Strand, toen ik hem flus verlief. Doch waar myn Vader is, myh Moeder! weet ik niet. Maar 'k gis, ter jacht, wyl hy deez' morgen by het daagcn Ons zeide, dat hy dacht vandaag op 't wild te jaagen. CONSTANTIA. •t Is wel, myn lieve! ik hoop , dat hy maar fpoedig keer'. Gaa, leg die vruchten in de hut by de andre neer. {hem omhelzende.) Maar geev my noch een kus, ten blyk van het genoegen, Dat 'k fmaak , wyl ik u iet by ons beftaan zie voegen. {ter zyde weenende.) Hoe treft zyn lot myn ziel! SAUVAGE, met entroering om haaren hals vliegende. Ach ! waar toe dient die traan i Gy weent! CONSTANTIA, hem in haare arme» omhelzend,. 't Is niets, myn Kind ! 'k ben kalm, wil heenen gaan. SAUVAGE. Wat fmart u ? CONSTANTIA. Niets, myn Zoon ! SAUVAGE. En toch gy weent, myn Moeder, CONSTANTIA. ft Ween niet, myn lieve! gaa, de Hemel zy uw hoeder. SAU-  DE SAINT DENIS. i$ SAUVAGE kust haare handen, en gaat weencnde naar de tent. Ik gaa dan, wyl uw' wil het aan myn plicht gebied. Doch ik keer daadlyk weêr , en ik verlaat U niet, Voor dat myn Vader en myn Broeder zyn gekomen. Ach Moeder! fchrei toch niet, laat geene traanen ftroomeft. Vaarwel! CONSTANTIA. Vaarwel, ik zal u daadlyk wederzien, DERDE TOONEEL. CONSTANTIA alléén. 6 Hemel! laat myn Kroost zyn nadrend leed ontvliên! Straf my alléén, maar wil myn dierbre panden fpaaren! .Wil voor het dondren van den ramp hun hoofd bewaaren! Slaa my, in uwen toorn, in't akligst jammer neer, Doch geev die fchatten aan een heuglyk Noodlot weêr! Nooit ftaare ik denkend, op hun leed, hun tegenheden, Of eene fidd'ring kruipt al brandend door myn leden. *k Ben Moeder. Ik beweene en Kroost, en Echtgenoot, Die eerlang ftaan ten doel den allerwreedften nood!.. En noch!.... Verbeelding ! Wyk, Zoude ik henoverleevcn? Zoude ik met eigen hand hun hier een Grafftêe geeven? Zoude ik hen fterven zien, en zou hun kil gebeent, ?Soch door hun Moeder, door een Gade zyn beweend? 7.'.. ö  *# CONSTANTIA .... öNeen! de dood zal my vóór hen in 't graf doen kccrcit Myn God ! —— wil zulk een' Hond genadig van my weeren. Laatmy, als 't weezen moet, tot Hgtnis van hun pyn, Het voorwerp van uw toorn, tot hun veriosfing zyn. {omziende.) Daar nadert myn Gemaal. laat ik myn druk wcêrhouêir, VIERDE TOONEEL. pONSTANTIA, L A BRIE, gekleed als een Wilde, met eene foort v./n huid omhangen, eètiige vogelen , die hy gedood heeft, op den rug; en een' boog iri zxne hand hebbende. CONSTANTIA, hem te gemoet treedende , omhelst hem: M/n dierbaare Echtgenoot'. LA BRIE haar weder omhelzende. Beminlykfte aller Vrouwen' Ik dank den Hemel, dat hy my in al myn druk Eene Egaè fchonk, in wier bezit ik myn geluk En al den Zegen ftel, op de aarde my befchooren. By die herdenking word myn tedre ziel herbooren. {Haar het Wild aanbiedende.) Zié daar, myn Waarde! Zie hoe ons de Hemel voed. 'k Heb deeeze vogelen op mynen tocht ontmoet. Zy kunnen ons weêr voor een' tyd tot fpys verft; ekken, En ons, met ons geiin, voor 't zwaard des hongers dekken, Dus  DE SAINT DENIS. 8 Dus liet ge, ó lieve! dat een mensch, dien God bewaart, Al is 't in een Woettyn, word door dien God gefpaard. Getroosten we ons in 'tleed, Haan wy vertrouwende oogen Op hem , die 't al regeert, die neerziet uit den hoogen Op yder wormpje, dat hy door zyne Almacht fchiep; En, uit den nacht van 't Niet, tot in het leven riep. Verzet toch uwe fmart, wil uwen druk verminderen. {rondziende.') Maar, dierbre hartvriendin! waar zyn de lieve Kinderen? CONSTANTIA. Sauvage is in de hut, en Alcar is aan 't Strand. Die lieve onnoz'le boodt my , met zyn tedre hand, Een weinig vruchten, die hy in het veld vergaarde, Die hy tot meerdring van ons middagmaal bewaarde. Die gulle trek van't Kind, doordrong myn teder hart. 'k Kon hem niet aanzien, of een traan van bittre fmart Rolde, op 't herdenken van zyn noodlot, uit myne oogen; Zyn jeugdig handje poogt dien traan weêr a'tedroogen. Hy weende aan mynen hals, en bad, dat 'ül myn verdriet Zou mindren. L A B RIE bewoogen. o Myn God ! gy die ons allen ziet! Zie hier een' Vader; zie een' Moeder, voor hun Telgen Voor U ter neergeknield! laat U ons beê niet belgen. Wy fmeeken, dat uw hand die lieve onnozien hoed Voor 't leed, dat hun bedreigt in deezen tegenfpoed 1 5 Her-  CONSTANTIA Herbreng hun in den fchoot van 't Vaderland eens weeder! Hoor ons genadig aan! Hun hart, fchoon jong en teder, Gevoelt, en voed den plicht, van Godsdienst, en Natuur; Geev toch, dat hun een lot meer heuglyk eens begluur! {na een wemig zwygens, tegen Conftantia.) Kom, dierbre I droogen wy die traanen, laat geen zuchten Van morren tegen God aan onze ziel ontvluchten. Hy zal op ons, cn op ons Kroost genadig zien; Ons mooglyk, onverwacht, eens fpoedig uitkomst bien. Toev hier een oogenblik, ik gaa Sauvage haaien, Ik moet met eenen kusch zyn lieve zorg betaa'en. En hem VYFDE TOONEEL. CONSTANTIA, LABRIE, SAUVAGE. SAUVAGE, fchielyk toeluopende, vliegt om den hah van Labrie. Myn Vader! LABRIE hem omhelzende. Ach ! myn lief, myn dierbaar Kind ! Hier is alles ft,l. Conftantia houd de hand van Labrie vast* die Sauvage in zyne armen heeft, „a cen veel bejuï&ni fiilzwygen, vervolgt hy. Zie daar een Zaligheid voor hem, die waarlyk mint! i - Zie  DE SAINT DENIS, I? Zie daar een Aantik, die Natuur alléén kan geeven! Ziedaar een Heilgenot, dat de Oudren doet herleeven! • Thans voel ik al myn Zyn. Myn Egae drukt myn hand, En 't Zegel onzer min is aan myn hart geplant! {tegen Sauvage met gevoel.) Neen, lieve onnozle ! neen! de deugd gaat niet verlooren.' {tegen Conftantia.) Hy, die ons heeft veréénd, zal onze beê verhooren, Myn waardfte hartvriendin! CONSTANTIA met tederheid. Voorbeeldig Vader! Ja, Myn ziel boogt ook op hem; zy volgt uw voorbeeld na. Ik zie geen ramp, als ik u aan myn hart mag drukken; Uw byzyn fielt een perk aan al myne ongelukken, v 't Is Hechts 't herdenken aan een doodsuur, aan uw graf, Dat my doet beeven. LABRIE. Ach; leg die gedachten af. Zie eens de Bosch-eend, Zie eens op de voglen neder, Zie op hun jongen; in hun aart zoo jong, zoo teder Als onze Kindren: en wie hoed hen, als de dood Der ouden hen van hulp en nooddruft beide ontbloot ? 't Is immers 't Weezen, dat hun 't leeven heeft gegceven ?. En zou zoo goed een God dan, by 't ontydig fneeven - , B 2 Van  20 C O N S, T A N T I A Van my, op U, en op ons Kroost niet nederzien ? {Haar omhelzende.') Wees Christen, myn Vriendin! laat U die zorgontvlicn! Alear verfchynt fchielyk by de zyde der Hut. Daar komt Alcar, ... wat of hem zoo veel fpoed doet maaken? ZESDE TOONEEL. CONSTANTIA, LABRIE, SAUVAGE, ALCAR, ALCAR ook gekleed gelyk een Wilde, hebbende cenig Fischtuig in de hand. Myn dierbaare Ouders! 'k zie van verre een Schip genaaken. Het wendt de fteven naar de Kusten van dit Land, En 't is reeds niet heel ver van 't laag beneeden ftrand, Ik kon reeds menfehen zien CONSTANTIA met vervoering. ö God ! Zou 't waarheid weezen?. LABRIE met verrukking. Is 't mooglyk!! Hemel, zou ons redding zyn gereezen l (legen Akar.) Waar zaagt gy hen, myn Zoon? ALCAR. By gindfehen laagen Klip, Ik flak myn Muts omhoog, tot teken aan het Schip  DE SAINT DENIS. aJ Dat wy hier woonden, 'k zag daar op de Schepelingen, In e.-ne kleene Boot, van 't Vaartuig overfpringen. Zy roeien herwaardaan; en zullen naar denfchyn, Nie. ver meer van den boord der laage ftranden zyn. LABRIE. Kom, fpoeden we ons daar heen, myn lieve dierbre panden! Myn hart zegt my veel goeds van dit ontydig landen. Verzelt my allen. {tegen Alcar.) Haal uw' Boog uit onze hut, Voorzigtigheid verftrekt altyd tot eenig nut. {Alear gaut binnen/) ZEVENDE TOONEEL. CONSTANTIA, LABRIE, SAUVAGE. LABRIE tegen. Conftantia. Kom,laaten wy om thans, lieve Echtvriendin ! verblyden, Misfchien eind onze druk, na een zoo treffend lyden. Maar offren wy aan God een dankbaar hartgebed, Wyl '£ zyne goedheid is, die ons te faamen red. {zyne oogen ten Hémel heffende.) © Eeuwig Weezen! op wiens gunst wy ons vertrouwden, Die gunst, die dertien jaar ons hier heeft onderhouden! B 3 Lan-  CONSTANTIA Lande ik, myne Echtvriendin, en Kroost in 't Vaderland, Zoo blyve, tot aan 't graf, ons levenU verpand! Wy zullen ydren dag aan uw genade denken, En onophoudlyk U een dankbren |artz*chï fchenken. ( Ui er vcrfchynt Alcar gewapend met een Boog.) AGTSTE TOONEEL. CONSTANTIA, LABRIE, SAUVAGE, ALCAR, LABRIE. Kom, gaan we. Die ons hoort, gaf ons dit middelniet, Ten waar zyne Almacht ons wou redden uit verdriet. CONSTANTIA in 't weggaan. ó Hemel! red myn Kroost, laat het uw hulp niet derven! Red mynen Echtgenoot, laat ons die gunst verwerven! (Zy gaan allen binnen, langs dis zydc, waar Alcar is uitgekomen. ) Einde van het Ecrj'e Bedryf. TWEE-  DE SAINT DENIS. 23 TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. V AU CL AIR met den degen in de vuist, gevdgd van Gswapnde Zeefoldaaten , neevens eenige Matroozen, die ledige Waiemaaten draagen. ALCAR. V AU CL AIR in'l opkomen tegen de Soldaden en Matroozen. Houdt ftandt! Myn vrienden! Zet hier onze Vaten neer. {tegen Akur, op de hut wyzende.) Wat wil die hut ? Is zy uw wooning ? ■ ALCAR. Ja, Mynheer! Zy is de Tent, waar in wy met onze Oudren woonen, Ze is de eenigfte, die men in deeze ftreek kan toonen. Vrees voor geen ongeval in dit zoo eenzaam oord; Schroom niet, dat iets uw Volk in hunnen arbeid ftoort. Zy kunnen veilig aan de Bron versch water haaien, Die wy , van gintfehen Berg, in gintfche Beek zien daalen. V A U C L A I R. Maar zeg me, 6 Jongling! vind men in deez Wildernis, Geen ondier, dat voor hun by 't werk te duchten is? B 4 AL-  2+ CONSTANTIA ALCAR. 6 Neen, myn Heer! daar is ons nooit, in deeze ftreeken, Een enkle Voetftap van een wild gediert gebleeken. Wy gaan foms uuren, onverzeld, de Bosfchen in; Maar nimmer trof een mensch van heel ons huisgezin, Iet aan, dat reden gaf tot 't allerminfte vreezen, Indien gy 't wilt, zal ik uw Volks Geleider weezen? Wanneer gy my met hun hier in deez hut verwacht. Tot ik behouden hen weêr hervvaard heb gebracht? V A U C L AIR hem by de hand neemende. 'k Dank u, myn Vriend! Uw woord behoeft geene andre proeven. Dat woord voldoet alleen. Gy zult hier by my toeven Op deeze plaats, tot dat myn Scheepsvolk wederkoom. {tegen de Matroozen.) Gaat! vult de vaten op, ik wacht u by deez' boom. ( M^n Broeder! welk een na*m ontrolt aan uwen mond? VAUCLAIR verwonderd. Waarom, myn Zuster! doet zoo braaf een naam ubeeven? CONSTANTIA langzaam , doch met een houdingf die de ftcrkjfe ontro. ring teekci.t. Dewyl hy eens dit hart heeft aan zyn' roem onthecveh'. Wyl hy die veinzaart is, die ftre , in myn vroege jeugd , Deed wyken van het fpoor der fchoone en edele deugd. Wyl dien ontmenschte 't is.... Maar 'k bid u, vraag niet nader, Myn Broeder ! VAUCLAIR met vcrontwaerdiging. Hoe ?.. . is hy . ... is hy die fnoó verrader l Heeft hy u aan de deugd, en aan ons hart ontroofd f . ( Zyne handen ten Hemel heffende.) Zoo gy noch donders hebt, verbryzel dan zyn hoofd, Gerechte Hemel ! . .. Wil. . Wil gy myn Zuster wreeken ! Verfchaf Natuur en 't Bloed de wraak , daar ze u om fmeeken f Of, zoo deez beê te veel uw groote goedheid tart, Toon dan aan myne hand een' weg naar 't eerloos hart!..... (na een weinig fiilzwygcns.) Dat Monster durvde my nog vaak zyn' halsvriend noemen ! En myn gevoelig hart dorst op zyn vtiendfehap roemen, D Beloof my dus, dat gy, zoo veel men u kan vergen, De ontroering van uw hart zult aan beur hart verbergen f Zc4  DE SAINT DEN IS* 51 Zoo zal VALLERAN htm invallende. Houd op, myn Vriend! Zie op myn' toefland neef, Neen* ik belove u niets; hoe kan ik dit, Mynheer! (Op zyn hart wyzende.) Dit klopt nog. dit verwyt. dit tuigt myn gruweldaadem Het wroegt het flingert met een' last te zwaar bekaden. Maar echter, ik voldoe vóór myne dood één plicht, Ik zal haar huwen } voor iiw' aller aangezicht. — Zy wacht' deez blyk van my, voor haar en 't Kind te gaderj Die ongelukkige! =- Zyt gy zyn tweede Vader! Myn Vriend ! ik bid LA BRIE 'verwonderd, hem invallende. Maar als ? VALLERAN. k Weet, wat gy zeggen w*t: Leg af! — Leg af dien waan! — Dat dit uw Zorgen flilt. 'k Voel my reeds fterven; dus behoeft gy niet te vreezen , Dat deez myn Echt met haar u hinderlyk zal weezen. • Waar is die dierbre Vrouw?6 Laat ik haar toch zien!... LABRIE. Wel aan, ik haal haar dan. Laat uwe wensch gefchiêrt; Geev haar dit jongst bewys van een berouwvol harte, Ik gun u met rriyn ziel dien troost in uwe fmarte. *k Smeek yuurig, dat die God, die u uw aanzyn gaf^ türr fehuld uitdelge j vóór gy nederdaalt in 't graf. -—i D 4 Vaar  52 CONSTANTIA. Vaar wel! Houd moed! Ik zal myne Echrgenoote haa'ert f Zet, zoo veel mooglyk is, aan uwe droefheid paaien! La Brie gaat binnen tnH Sauyage. VIERDE TOONEEL. VALLERAN, HAINPLAN, — Soldaat'ar VALLERAN tegen Hainplan. Myn Vriend ! Zend éen van 't Volk naar boord by Darba'yrt, Om hem te zeggen, dat hy daadlyk hier verfchyn', Wyl ik hem noodig heb. — Ik moet dien Lceraar fpreeken. Vóór myn vermoeide geest is te ecnemaal bezweeken. HAINPLAN tegen de Soldaat et). Vertrekt naar boord, en zegt den Priester, dat Mynheer Hem wenscht te zien. Zegt, dat hy daadlyk herwaard keer? De Sotdaatcn villen allen vertmkken. Valleran dit merkende, zegt legen Hainplan. Neen, laat hen blyvenf Laat myn Volk my hier zien fterven. Zy kunnen uit myn' dood ligt ecnig nut verwerven. Dat ééa van hun Hechts aan Dar'blyn myn wenichen meld'. ( Hy wy.it op één van de Soldaat en.) ) Gy! fpoed u naar ons Schip; zeg hem, hoe 't is gefield. Gy kunt, f,ls gy 't verkiest, weêr met hem herwaard keeren.' Vertrek! Voldoe met fpoed aan dit myn jongst begeeren ! ——» i De  DE SAINT D E N I S. 53 De Soldaat buigt zich, en vertrekt. ■ ■ Valleran zwygt ccnige oogenblikken, cn vervolgt tegen Hainplan. Hoe zeer gevoelt myn hart, in mynen laatften iïortd, Al 't ydle van den waan van 't ondermaanfche rond! Nooit deedt me op Zee de dood, in 't woên dernooden, fchrikken , Maar 'k beev voor zynen flag in kalmer' oogenblikken. ■ Hoe wroegend roept hy my zyn kille nadring toe! God geev', hy toeve Hechts, tot ik myn' plicht voldoe. ■ Neen, 't is geen lafheid, die myn moed thans doet verbleeken, Ik voel myn misdaad , als een moorddolk, my doorftceken! Thans • thans worde ik ontwaar, nu my de dood bekneld, Met hoe veele akligheid ons fterven is verzeld, Wanneer ons hart heeft met verwytingen te ftryden. Thans voel ik al myn Zyn, maar teffens al myn lyden. Trotfche Aardworm! die 't beftaan van eene Godheid wraakt, Bcev! Beev ! gelyk ik beev , wanneer uw uur genaakt! Een blik van 't Alziende Oog plet moed en glorie neder! ■ Uw Driften?.... Sterv'ling !.., Zwyg, keer uit die dooling weder ! '.Eene eeuwigheid!... Zy naakt!.. Zy gaapt reeds voor myn treén! Zy voert my daadlyk naar heur eindloos eindpunt heên ! En de aarde ontzinkt my dan?... Voor altyd my onttoogen ?.... Conftantia!... Ookgy?... Ook gy nog voor myne oogen ?.... Onnoosle Liev'ling! gy? Neen, 'k was uw Vader niet, Ik was een monster, 4ac en u en haar verliet! D 3 Ver:  54 CONSTANTIA Verbeelding !.... Wyk! .. Ach wyk! gy doet myn leden beeven! Ily zwygt eenige oogenblikken, heft zyne oogen esf handen tien Hemel. 1 Heb deernis met myn ftaat, ö oorfpronk van myn leven! 't Is waar, ik ben, ik was die deernis lang onwaard, Maar, 't is Barmhartigheid, daar myne ziel op flaart! Ach! laat een enkle vonk van hoop deeze oogenblikken, Myn afgepynigt hart, voor zyne dood, verkwikken! Neem rny, ö groote God! neem my genadig aan, Wil een vergeevend oog op myne misdaan flaan ! Wü my HAINPLAN vol deernis hem invallende. Ik bid, Mynheer! wil uwen druk verzachten. Herneem VALLERAN met yver. ö Neen! myn hart vind troost in deeze klachten,. Gelukkig! Zoo myn God zyn roepftem nog verhoor. Gelukkig! Zoo die fteip dringt door de wolken door. Gelukkig!... HAINPLAN. Ach! Misfchien word ge ons nog weer gegceven! Dit denkbeeld vleit myn hart. VALLERAN. Neen; 'k fpoed naar 't eind van 't leeve». Myn waarde Vriend! de dood heeft reeds zyn feis bereid, Ik naak, met (hellen tred, aan 't eind der ftervlykheid.  DE SAINT D E N I S. 55 Elke adem, die me ontvlucht, is een der groote trappen, Die 'k afdaale, om den grens der waereld afteftappen. •*t Is my vergeefsch gevleid. HAINPLAN met ontroering hem invallende, op ket zien van Conftantia, die met La Brie, Alcar en Sauvage uit de kat treed, gevolgd van Fauclair. Ik bid, fmoor uw geween! J.k zie La Brie daar met zyn Gade herwaard treên! VALLERAN omziende, zegt met al den nadruk van een zich zelf befchuldigend hart. ■ Zy is 't! —_ Zy is 't! ö God! verzeld van haaie Kindreal Waar berge ik my! VYFDE TOONEEL. VALLERAN, HAINPLAN, CONSTANTIA, LA BRIE, ALCAR, SAUVAGE, V AUCLAIR, Soldaaten. LA BRIE tegen Valleran, hem Conftantia toonende. Mynheer! wil uwen druk vermindren! Zie hier myn Gade, die u reeds vergeeven heeft. Zy komt.... VALLERAN, Conftantia aan zyne zyde befpeurende, vat haare hand. Conftantia! CqnlUntia, gy leeft l D 4 Gy  S5 CONSTANTIA Gy zyt..... (Haare hand loslaatende.) Neen wyk!... Laat af!.. Heb deernis met myn fterven ï Laat ik....... CONSTANTIA. Ach Valleran! VALLERAN. 'Zoude ik nog troost verwerven? Neen! Zend, ö. Hemel! Zend uw felle blikfems neêr! .Verplet me! , ' CONSTANTIA vol ontroering op Alcar wyzende. Ach! Zie uw' Zoon ! herneem uw denkkracht weêr \ 'k Vergeev u met myn hart al 't kwaad, aan ons bedrceven, Jkwil... VALLERAN haar invallende. Grootmoedige! gy wilt my nog vergeeven, My, die zoo eerloos op u beiden heb gewoed; Daar ik Natuur vertradt., en de infpraak van het bloed! Daar ik, Rampzaalge Neen! ö Neen! Wil my verdoemen, Wil nooit myn' naam, dan met den gil der fiddring, noemen. Leg alle deernis voor een gruwlyk monster af! Dat uwe, dat zyn vloek my navliege in myn graf! Hy zwygt ccnige oogenblikken. richt zig op- ?n de Draagba.tr, doch valt wederom neder. ' Ziet met den opjlag der wroeging rondzom, en jloot Conftantia cn Alcar van zich. 1 ' Gaat.  DE SAINT DENIS. Sï Gaat toch! Laat my alléén!. Hoe fluit myn wroegend harte ! Nog niet!.,, Ja nader, dood! Daar ik uw woede tarte.... Zie hier een' doemling, delg hem in den afgrond neer Conftantia!.,,. Alcar!... myn Zoon! Hy zwygt, doch behoud dezelve woedende houding'', ftaat beurteling zyne oogen op zich zclfj , en op de "*" ' . omflaanders tot by het einde der auitfpraak van La Brie, wanneer men 'hem meer kalm zjet worden. LA BRIE zyne hand necmende. Ik bid, Mynheer ! Stel aan uw woede, ftel uw yslykheden paaien, Wil als een Christen in het graf ter neder daalen. „ "k Beken 't, uw misdaad is verfoeilyk, ze is vol hoon." „ Maar ze is niet grooter dan de voorfpraak voor Gods throon." Herneem den Godsdienst; laat hy u thans niet begeeven. Bid geene vloeken af in 't uitterfte uur van !t leeven. Neen! Toon een waar berouw in de angst, die u verflind, En wees verzekert, dat ge in God een' helper vind. Een hart, dat hem een' zucht, een boetzucht toe zal zenden, Vind kalmte en waare troost, in de allergrootfte ellenden. Een hart, dat tot hem roept om uitkomst in 't verdriet, Verlaat zoo goed een God, in zyne nooden, niet. Zyt ftil! Maak, zoo gy kunt, gebruik van uwe zinnen, Hier me ede zult gy meer dan met vervloeken winnen. ! D 5 Myn  S8 C O N S T A N T II A Myn Egae , en uw Zoon vergeeven u al 't leed, Dat ge immer in uw jeugd, of in uw leven deed. • Zy lullen nevens my het eeuwig Weien fmeeken; Dat, als zyne Almacht hier uw Dagtoorts doetverbleeken , Gy, in zyn' grooten Zoon, een' voorfpraak vinden moogt. Laat dit het oogpunt zyn, daar ge in dit uur op boogt! Hy vat Conftantia cn Alcar by de band; en toont hen aan Valleran. Omhels hen! Zyt gerust, ik zal hun' hoeder weezen; Wil, alsgyfterft, vóórhaar, noch voor deez jongling vreezen! (Op Sauvage wyzende.) Dit onderpand van myne, en van myne Ega's min, Staat u, voor myne zorg, voor haar, en Alcar in! — Valleran omhelst Conftantia. Houd Alcar aan zyn hart, maar zegt niets: — Neemt een' Zakdoek en wiseht eenige ftille traanen af. CONSTANTIA met de meeste gevoeligheid. Godlof! gy plengt een traan, — God lof! ik zie u wecnen. Die traanen treffen, en verheugen my met e'énen. Nogmaals, de Rochefort! herhaale ik u myn woord, *k Vergeev ualles. Ach! Uw rust blyve ongeftoord! Myn hart gevoelt dit uur een wezendlyk genoegen, Wen deez verzekring aan uw rust iets toe kan voegen. Laat ik, als 't God behaagt, dat wy u tterven zien, Den troost niet derven, u myn byitand aan te bién! — (Met  DE. SAINT DENTS. & (Met eene zachte, doch ernjiige houding.) Ik gaf u eens myn hart. ■ "k moet nog als mensch u minnen, Gy flapt ten eeuwkring in: dit denkbeeld treft myn zinnen. Hoor dus myn woord: indien ge ooit achting voor my had, Leg dan al 't waereldfche af, zorg voor een' waarder fchat! Dit 's alles, wat ik wensch: vergeet myne ongelukken. ( hem omhelzende.) Zie me, als Natuurgenoote, u in myne armen drukken! Ik ken nw hart: fchoon 't van de deugd eens is ontaard , "t Is toch grootmoedig, 't Is een traan der Menschheid waard, (Hem met eene medelydende tederheid aanziende.) Myn Vriend! Zoud gy deez beede aan my ontzeggen kunnen i Zoud gy Conftantia dien troost thans niet vergunnen i Zoud gy haar om uw heil', om 't heil van uwe ziel, Zien vruchtloos fmeeken ? VALLERAN heel bewaogen, zyne handen ten Hemel heffende. God ! Daar 't my te beurte viel, Om eenmaal zoo veel deugd, als hartvriendin, te omarmen, Moest ik toen vallen! Zoo veel goedheid niet befchermen ! —mm (Tegen Conjlanlia.) Ja, dierbre! dierbre, ja! ... Dat u die naam niet hoon: % Befchouw door u, vóór 't graf, de deugd in al haar fchoon. Ik  C O N S T A N T r A Ik voel myn geest meer kalm, ha uw godvruchte reden;' f Ik. za1, 't geen my nog blyfr, aan mynen plicht befteeden. .. i Uw Godsdienst maakt my ftil geevt ligtnis aan myn pyn, Ik zal , zoo veel ik kan, by 't flerven Christen zy». ( Tegen La Bric.) Grootmoedige! Gy zyt — Gy zyt haar dubbel waardig. Zy wicrd uw' wederhelft! De Hemel was rechtvaardig, 'n Verlaat my op uw zorg, voor haar, en voor haar Kroost. .Dit ftrekt my , by myn' dood, tot een' gcwenschtcn troost. De Godheid doe u lang genoeg'yk faamen leeven ! Zy wil aan uwe deugd het loon der godvrucht gccven ! Ik leg nu meer vernoegd myn angftig'even af, Genoeg, 'k heb u omhelsd aan deeze zyd' van 't "taf. Hy ziet Vauclair, die hem zyne'outroeriug belet heeft ontwaar te worden, en welke met een tekenend f.ilzwygen dit gehccle Toneel heeft aangezien. Vauclair! myn waarde Vriend ! Kunt'ge ook myn daad verfchoonen ? Kunt gy , daar gy my ziet een waar berouw betoonen, Vergeeven , 't geen ik aan Conftantia misdeed i Gy zwygt?.... (Op zyn hart wyzende.) Wel aan ! Stoot toe ! En wreek uw Zusten leed ! Hier is myn borst!.. Gy zyt haar Broeder. Wil haar wreeken! Vermoord my !.. Wil een hart, zoo fchuldig, vry doorfteeken ! Ik  DE SAINT D E Ni S. Öt Ik wacht. ... 'k had dit verdiend, kom, offer me aan haar' rcem !. Draal niet! ..... f VAUCLAIR, temogen, hem zyne hand . . toereikende. öNecn! gun dat ik u myn' Vriend nog noem! Waart ge in een' andren ftaat, ö ja, ik zou haar wreeken ; Maar thans moet, Godsdienst, en geen wraaklust in my fpreeken. 'k Vergeev, benevens haar, den misllag van uw jeugd. ' Ik weet myn'. plicht, maar ook ik ken het recht der deugd. Myn Zuster, met haar Gae, kan my ten voorbeeld .(trekken; Ik wil by 't ftervens uur in u geen' angst verwekken. Stel u gerust, en ken Vauclair te recht, Mynheer! Hy geevt u, vóór uw' dood , zyn hart, zyn vriendfehap weêr! 't Is my genoeg, dat 'k u haar edle Ziel zie eeren. Die trek voldoet, om uit myn hart de wraak te weeren. ■ VALLERAN met erkentenis. Ee'aartige!... Waarom moest ik, door myne'daên , Uw huis bczoedlen ! naar uw Zusters liefde (laan. < Om door die min CONSTANTIA hem invallende. A:h ! laat dit denkbeeld vaaren l Wil op een ander wit, dan dat. der waereid, (laaren! —— 'i ■ ~:ï n Myn  «4 CONSTANTIA Myn Broeder heeft hier flechts een' Christen plicht voldaan. Wy allen zyn te vreên. VAUCLAIR omziende, word Darbalyn, die met den Soldaat, welke om hem gczon* den is, verfchynt, gew aar. Daar komt de Priester aan. Wat wilhy? VALLERAN. God zy dank! 6 doe hem nader treeden. ZESDE TOONEEL, 'VALLERAN, CONSTANTIA, LA BRIE, VAUCLAIR, ALCAR, SAUVAGE, HAINPLAN,' DARBALYN, Soldaat en. VALLERAN tegen Darbalyn, die tot by de Draagbaar genadert is. Mynheer! 'k ontbood u hier, om zeer gewichte reedeii. (Op Conftantia wyzende.) Zietgy deez Vrouw?... Wel nu; zy viel in haare jeugd? Door myn verleiding, van het fchoone pad der deugd. Zy was myn Minnaaresfc en Egae bei te gader, lk was haat' Halsvriend, maar ik wierd in 't eind verraden  BE SAINT DËN1S. 63 (Hem Alcar tooncnde.) Zy gaf, ten pand der min, aan hem het levenslicht. Hy is myn Zoon. Ik wil in 'r uitterfte uur myn plicht, Aan hem, en haar voldoen , — haar vóór myn fterven trouwen; *k Ben haar dit fchuldig. Zy , die deugdzaamfte aller Vrouwen, Heeft reeds te veel ellend, met dit haar Kind ,geleên. En 'k zal God danken, zoo ik my met haar veréén, Ik zal haar DARBALYN hem met verwondering invallende. Hoe, Mynheer! Hoe! In deeze oogenblikken ; Denkt gy!.. VALLERAN met yver. Ik huw haar, ja! Dit zal myn ziel verkwikken J ( Tegen Conftantia.') Koom, Achtenswaardige! Koom, reik my uwe hand. Tree nader met ons Kind! CONSTANTIA La Brie aanziende, die toer, een wenk geeft. Zoude ik ? • LABRIE. Ja, Onderpand Van myne tederheid I Wil hem voldoening geeven. Laat hy u huwen, vóór zyn fcheiding van het leven. *t Is billyk, dat dit vóór zyn fterven wórd-verricht. Gy zyt dit aan u fcclf, — en aan uw Kind verplicht. Cbh-  64 CONSTANTIA; Conftantia gecvt haare rechterhand aan Valler au. Alcar voegt de zyne by die van zyne Quderem VALLERAN legen Darbalyn. Geev ons den Zegen. Doe myn Ziel dien troost erlangen. Maak fpoed! — Ik voel den dood, hy naakt met rasfche gangen. DARBALYN neemt de veréende handen van Valleran, Conftantia en Alcar, heft dezelve door de zyne onder ft eund naar omhoog. Ontzachlyk Weezen! dat en Zee, en Aarde fchiep, , Dat, uit den Nacht van 't Niet, het al' in 't weezen riep ! Gy zyt getuigen van den band, dien ik zal binden. Laat hem, dien ik hier huw, genaade by u vinden. Hy legt op de oever van zyn leven, van zyn Zyn. Neem hem ontfermend aan, geev lichtnis aan zyn pyn! Laat, daar hy , vóór zyn dood, zyn misdryf tracht te boeten„ WfrcR,'eer hy daalt in't graf, genie by u ontmoeten! Delg! delg, ö Hemelheer! zyn grove zonden uit, Betoon hem uwe gunst, als hy zyne oogeh fluit! ( Tegen Valleran.) Ontvang haar, van myn hand, als wettige Echtgenootc.' (Tegen Conftantia.) 't Was met uw wil, dat ik dit Huwlyk hebgeflooten? Conftantia buigt zich. ,  DE SAINT DENIS, 65 (Tegen de Omftaanders.) Gy zyt getuigen van hun beider Trouw Verbond! De Omftaanders buigen zich. — Darbalyn laat hunne handen los, en heft de zyne ten Hemel. —— 6 Hemel! Zegen hen, zie neer op deezen ftond ! Wil voortaan alle leed van hunnen fchedel wenden! Verlierk de Rochefort in zyne jongfte ellenden! Een traan; een traan van 't hart, bezeglemynebee, Voor 't aardsch en eeuwig lot van deez veréénde twee ! Hy zwygt eenige oogenblikken, en vervolgt tegen Valler an. Is nu uw wensch voldaan?..: VALLERAN zonder hem te antwoorden tegen Conftantia. Welk oogenblik ! Myn Waarde 1 ( Tegen Dar bal, n.) 6 Ja, zy is voldaan, aan deeze zy der Aarde. Hy zwygt eenige oogenblikken, en vervolgt tegen Conftantia; Gy zyt myne Egae dan ? (Tegen Alcar, dien hy omhelst.) Koom , nader my, myn Zoon ! 'X Is thans met volheid, dat 'k u 't hart eens Vaders toon f E En  66 CONSTANTIA ( Tegen Conftantia.) En gy vervvyt my niets ?... CONSTANTIA hem omhelzende. a Neen ! gy zyt my waardig. Uw hart, fchoon 't heeft gedwaalt, is echter edelaartig. Ik zal, met uwen Zoon, u eeren tot aan 't graf. I.eg dus ■ leg dus 't geweld van 't wroegend nawee af. Wil u, in 't uiterfte uur, op s' Hemels hulp vertrouwen , Sterv als 't een Christen past. VALLERAN. Ja ! Deugdzaamfte aJler Vrouwen I Ik ben gerust. Myn Ziel vind haare kalmte weêr. Zy boogt gemoedigd op den grooten Hemelheer. Omhels my nogmaals Laat La Brie nog éénmaal na Iren..'.'. Myn tyd fpoeit voord. — De dood kruipt reeds door al myne adren. Dat ook uw' Broeder nog eers voor myn oog verfchyn'. La Brie, Vauclair, nevens Conftantia, en de Kinderen omringen de Draagbaar. Hy vervolgt tegen La Brie. Grootmoedige f Myn web zal ftraks volweeven zyn. 'k Beveel nogmaals, en haar, en 't Kind, aan uwe zorgen. Ik beev niet voor hun lot, fchoon 't voor my blyvt verborgen. —■ Zy vinden in uw Trouw een' fteun in hunnen nood. Ik weet, —— ik ken die Trouw, die ge aan deez dierbre bood. — Reik  DE SAINT DENIS. 67 Reik my uw hand, en laat zy my ten Zegel (trekken, Dat gy myn Vriend zyt, 1 en uw woorden zult voltrekken. La Brie reikt hem zyne hand toe; die hy aan zyn hart brengt, cn weder tos laat. (Tegen Vauclair.') En gy, Eelaartige! Zoo gy myn Vriend nog zyt, Beloov dan, dat uw hart niets aan myn hart verwyt. Omhels my dan als Vriend. — Dit ftelt myn ziel geruster. VAUCLAIR hem omhelzende met aandoening. 'k Vergeev u, met myn hart, den hoon van myne Zuster! VALLERAN tegen Conftantia. Vaar wel, myn dierbre ! (Tegen Alcar.) Vaar, Vaar eeuwig wel, myn Kind! (Rondziende tegen alle die weetien.) Weent niet, nu myne Ziel een eind aan 't lyden vind! Hy ftelt Conftantia eene Brievetas ter hand, die tuf fchcn zyne Klecderen verborgen was. Neem aan, myn Waarde! wil deez kleene gift ontfangen, Ik doe ze u voor myn Kind tot een gefchenk erlangen. E 2 't Is  68 CONSTANTIA 't Is alles wat ik hem dit oogenblik kan biên. Gy zult er.... CONSTANTIA hem met droefheid invallende. Ach , ik bid ! ALCAR met den uitroep der fmart. Myn Vader! VALLERAN. Laat my zien. Dat gy my niet verfmaadt. Wil myne beê volbrengen. Ik bid u, ftaak uw klacht, wil geene traanen plengen. Omhelst my nu voor 't laatst (Alle omhelzen zy hem.) Vaart wel Vaart eeuwig wel... [Verwydert u wat meer , dat ik myn geest herftel! Allé gaan zy, in een diep jiilzwygen, 't welk de grootjie droefheid teekent, eeHige fchrèedeiï van de Draagbaar, waarna hy, mét eene gedurig afieemc'nde flem, vervolgt. Heb dank, ontzaglyk God ! vóof al de goedigheden Aan my op de aard betoond!... Ach ! hoor naar myn gebeden ! Schenk myne ziel genae, wen zy haar hut ontvlucht, Laat zy herleeven in eene aangenaamer lucht! Het graf, het vratig graf doet my niet meer verfchrikkcn, Gy fchenkt my door uw gunst thans ftil'er oogenblikken. Delg! delg! 6 Hemelheer! delg myne misdaan uit! Gun, dat der Zaalgen troost myn ftervcnde oogen iluit!... W at  DE SAINT DENIS. 69 ...... Wat 's dit ? ....Hoekoud! Neen dood! gy doet my niet meerbeeven. Ik ftaar myn Heiland aan.... Die Heiland zal vergeeven Hy zwygt heel lang , in welken tnsfchentyd hy zig verfcheide maaien poogt op te heffen, doch vruchtloos. ' Myn krachten! gy ontvlucht! genoeg!.... ö Hemelheer'. Nog eenmaal, zie in gunst, zie in genaade neêr! Myn Schepper! Neen, houd moed !... Uw God is niet verbolgen i Hy wenkt! Een Seraph daalt. Ik koom!... ik zal hem volgen, Ontzink vry aan myn oog, rampzaalige aard !... wel gaa.... Myn Ziel!.... ik zwym !... zy volgt.... vlieg uw' Verlosfer na!.... Na het uitflamelen van deeze laat ft c regelen, zygt hy met Zyn hoofd op de zyde der Draagbaar neder, en geeft des geest. Alle de Omftaanders, die deeze alléénfpraak met een yzendftilzwygcn hebben aangehoord, beweegen zich wcrktuigelyk om naar hc:n toe te trecden ; doch geen van allen verlaat zyne plaats. Alles is ftil, doodsch ftil. — Men hoort niets dan cencn wrangen zucht ' van Conftantia, — cn een, „ 6 God! myn Vader .'" van Alc.ir. Eindclyk neemt La Brie het woord. ■ LABRIE. Hy is niet meer. Laat ons zyn lot hem niet benyden ! Genoeg. Wy zagen hem zyn ziel der Godheid wyden. -—- E 3 (Tc-  70 CONSTANTIA ( Tegen Conftantia.) Koom , lieve dierbre ! Koom , ftel perk aan uwe klacht, Eerbiedigen wy ftil des Hemels Oppermacht! (tegen Alcar.) Gy zyt myn Zoon, ik zal uw tweede Vader weezen. ' Droog uwe traanen af. Wil voor uw' ftaat niet vreczen! . (legen Vauclair.) Geleid ons naar uw Schip. Betoon ons uwe trouw, Vertroost beneevens my uw Zuster in haar rouw ! VAUCLAIR tegen Conftantia cn La Brie. Wel aan '■ Komt, gaat met my , met uw geliefde Panden. Stelt vry , naast God, uw lot in uwes Broeders handen! ■ ■ (tegen de Sotdaatcn.) Neemt op de Baar! en draagt het lichaam naar ons boord ? De Siddaatcn necmen de Draagbaar op, cn dragen haat weg. Fauclair vervolgt tegen Conftantia. Koom, myne Zuster ! volg my naar een beter Oord! ■ CONSTANTIA haare oogen ten Hemel heffende. Heb dank, ö Hemel! voor het eind der ongelukken, Die my, met zoo veel kracht, fints dertien jaaren drukken. Ik ondervond uw hand. Maar uwe Almacht toont, Dat zy vergeeven kan, dat zy de deugd beloont. > Doe  DE SAINT DENIS. n Doe ons gelukkig in den arm der Oudren keeren, En laat ons dankbaar hartu, als Verlosfer, eeren! ■ Conftantia geeft haare hand aan La Brie, en aan Vauclair. ■ Hainplan neemt die van Alcar, — en Darbalyn die van Sauyage. Eindt van hst derde en laatfte Bedryf.