J1AATSCH. DER NEDERL. LETTEIIK. ^^2^ . TE LEIDEN. Jp Catal. bl. Ls./&. geschenk van Tooneel stukken , 1841.  BE SLAG VAN H E II M A K NAAR HET HOOGDUITSCH VAK" Ï.G.ILOP STOCK.   AAN DEN KEIZER.   Ik ovcrhandige onzen verhevenen Keizer dit vaderlandsch gedicht, dat zeer warm uit mijn hart is voordgekomen. Alleen Herman kon zijnen veldflag met meerder warmte leveren. Gij, rechtvaardig , voorzichtig en koen, zoo zeer als immer iemand voor de vrijheid, en meer Duitsch dan onze meestberoemden : Gij zijt oorzaak dat wij onveroverd gebleve n zijn. * & ^an  Aan niemand, of aan den Keizer, moest ik een gedicht toefchrijven, wiens inhoud ons zoo zeer van nabij betrefc, en dit toefchrift moet onder de zeldzamen gerekend worden, wier loffpraken men gelooft. Wat zeg ik, loffpraken? Wanneer de gefchiedfchrijver fpreekt, dan prijst hij niet, maar de daad die hij verhaalt. En ik durf daad noemen, 't geen befloten is en welhaast gefchie* den zal. De Keizer bemint zijn Vaderland, en dat wil hij , ook door onderfland aan de wetenfchappen toonen. Alleen dit mag ik zegden. Maar ik wage het er noch bij te voegen, dat hij de werken, die hij de onflerflijkheid toe-  toevertrouwt, met de afbeclding van derzeiVer fchrijveren j bewaren zal. Met dezelfde gezindheden eerde Karei de Groote de wetenfchappen, daar hij de gefchiedenis verkoos tot zijne leidsvrou ; de beweging der ftarren nalpeurde, de taal befchaafde , en .de zangen der Barden niet langer aan de mondlijke overlevering toevertroude, maar dezelve liet opfchrijven om ze voor de nakomelingfchap te bewaren. Kareis tijden waren hem niet waardig } derzelver eigene geringe, nalatenfchap en het verlies der ouden, die hij had bij een gezameld,bewijzen dit: - Of de tijden van onzen Jozef hem beter verdienden , dat kan wel de nakomelingfchap all.een_be.flisfeiij maar wij, mogen toch, naar mij dunkt * 4 een  een goed voorgevoel hebben van hare beflisfingen. llc ken geen krachtiger uitdrukking van den eerbied, met welken ik, tot het overreiken van dit gedicht, Uwe Keizerlijke Matjelteit kan naderen, dan dat ik mijn Vaderland en Uwe Majefteit zelve , met het gene gij voor de wetenfchappen doen wilt gclukwenfche. Nooit ben ik meer trotsch Op mijn Vaderland geweest, dan bij deze herinnering, en, mij dunkt,ik hoor reeds, met de vrolijke toejuiching van allen, die over de waarde der dingen kunnen oordeelen , de nietmisbruikte lier der dichtkunst klinken: mij dunkt, ik zie reeds de Hiftorijkunde opftaan,de gouden griffie nemen , en het duurzame marmer naderen. Dit geheele gevolg zal zoo veel te zekerde?  der zijn , naar mate het billijker is , hen die zich voorddringen , te verwijderen en naar mate het edeler is, hen op te zoeken, die dachten dat zij onbekend gebleven waren* Deze zal de fchoonfte der bloemen, in den krans van Uwe Keizerlijks Majesteit wezen. Ik zou het niet wagen, hier van mij zeiven te fpreken, zoo ik niet teffens aan Uwe Majefteit den naam van eenen grooten man noemen konde. Ik was aan weinigen be* kend , en ik kende den Graaf Bernstorf in 't geheel niet : nochtans was hij het, die mij in dezen tijd aanprees, aan eenen Koning , wiens aandenken mij altijd dierbaar en onvergetelijk zal wezen. Ik ben met alle de aandoening der op* 6 Techt-  rechtheid, en der blijdfchap welke de vrij. fle eerbiediging hebben kan. Uwer Keizerlijke Majefteits, Allerouder danigfte FREDRIK GOTTLIEB KLOPSTOCK.  De SLAG van HERMAN. EEN UARDIET VOOR HET TONEEL.   T A C I T U 3. Onze ftad had zeshonderd en veeiv tig jaren geftaan , toen wij, onder het Burgemeefterfchap van Caecilius Metellus en Papirius Carbo, voor de eerfte maal hoorden, dat de Cimbren tegen ons gewapend waren. Van dezen tijd af, tot het tweede Burgemeefterfchap van Trajaan, zijn tweehon" derd en tien jaren verloopen. Zoo lang overwinnen wij Duitschland. Hoe veel is er in die ruime tijdvak van beide zijden verloren! Noch Samnijt, noch Karthager , noch Spanjaard of pallier , zelfs niet de Parther heeft ons,  T A C I T U S. ons meermalen aan zich herinnert. Want de vrije Duitfcher is grooter krijgsman, dan de fiaaffche Parther. En heeft ons het ooiten,dat door de overwinning van Ventidius zelfs zijnen Pakorus verloor, wel iets te ver■wijten,buiten de nederlaag, van Krasfus ? Maar de Duitichen hebben de Konfuls Karbo, en Kasfius ,.en Skaurus Aurelius,en Servilius Cepio,en Markus Manlius geflagen of gevangen genomen , hunne vijf krijgsheir.en der Republijk, en Varus met drie Legioenen den Keizer verdelgt. En niet zonder verlies hebben Kaius Marius in Italien » de groote Julius in Gallien,en Drufus,Nero en Germanikus hen in hun eigen land overwonnen. Hierop werd Kajus Casfar., om zijne onuitgevoerde bedreigingen, befpot. Na  T A C I T U S. Na een weinig ftilte veroverden zij, door onze oneenigheid en burgerlijken oorlog uitgenoodigd, het winterleger der Legioenen , en beftonden Gallien in te dringen. Zij werden wel wederom terug gedreven ; maar des niet te< min triumfeerden wij in volgende tijden meer over hen, dan wij hen overwonnen» ■ PER-  PERSOONEN. herman. siegmar', Hermans Vader. , FLAviUSj Hermans Broeder. segestus, Vorst der Cheruskers. si eg mond» zijn Zoon. horst, een van Siegmars medeft anders. Duilfche .hopluiden. Twee Romeinfehe hopluiden. p.renno) opper druïde, druïden. wendomaR) aanvoerder van het koor aer Barden. karden, offerknapen. TUsnelda, met hare maagden, bercenniSj Hermans Bloeder. flet toneel is op een rots, terzijde het daly waarin de flag hejlist wordt.  D E SLAG VAN HERMAN, EERSTE TÖONEEL. sieg mar, horst; horst; Ja, Siegmar, hier is dc rots effen, ook zijn hier overblijffelen van een vervallen altaar , gelijk gij Blij zeidet. siegmar, die noch niet gezien wordt. Is het dal beneden breeder, dan de andere dalen? horst. Veel breeder, Siegmar! ha! Daar beneden zal de zaak mi eens volkomen beflist worden. A s i b isko te wezen. HORS T. Brutus! SIEGMAR. Daar hebt gij eenen grooten naam genoemd, Jongeling. H O R S T. Edele, beste man! Siegmar! ■ Nu noen;- de ik ook eenen grooten naam! S I E G-  EERSTE TOONEEL. 9 SIEGMAR. Hoort gij den flag noch niet nader bij? HORST. Mij dunkt, dat het gebrom flerker wordt. SIEGMAR. Maar wat ziet gij ? HORST. Enkele vluchtelingen, die de werpfpies nederftort, SIEGMAR. Zij willen hier langs. Dat zijn geen vluchtelingen : het zijn uitgezondenen, die de weg der Lcr gioenen moeten opnemen : maar zij zullen hun antwoord aan Minos brengen! Hoe fchriklijk zal u de urne van den geflrengen God in de ooren klinken, wanneer hij u zeggen zal, dat uw krijg een krijg van heerschzucht, en niet van gerechtigheid is. HORST. Maar ach! mijn vader! zouden de Legioenen ook niet achterwaards kunnen trekken? Wat fmert zou dit voor u zijn en voor uwe Jongelingen, beneden in het woud! SIEGMAR. Achterwaards in het fmallcre dal, waar noch meer dood hen verwacht? Zij willen en zij moe-, ten voorwaard. Bekommer u niet, Horst, zij A 5 moe-  ïo DE SLAG VAN HERMAN. moeten herwaardsaan. Hierbeneden bij de rots zal hun de hope, voor delaatftemaal, bedriegen. Hier zullen zij zich bedriegen. Hier zullen zij zich uitbreiden, en met alle hun krijgskunften Men hoort van verre Bardenmuzijk. horst. De Druiden komen aan. siegmar. Nam Herman Barden met zich ? horst. Eenige weinigen. siegmar. Wij hebben hier ook de meesten noodig, zoo ftraks, tot het olfergezang en tot aanvuring van mijne lieve Cheruskers, beneden in 't woud°; die vechten zullen, waar de ftrijd het Moedigst wordt en daarna voor alle onze heiren. Want zoo ras zich de Legioenen beneden in het dal hebben uitgebreid, moet het Bardengeznng het flagveld o verklinken. TWEE-  TWEEDE TOONEEL, Gewapende Of er knapen. .SIEGMAR. Tot den oudften Offerknaap. Wie is uw vader, mijn zoon? DE KNAAP. De aanvoerder van het Bardenchoor, Werdomar. Zijt gij niet de oude Siegmar, Hermans vader? SIEGMAR. Kent gij mij reeds, jongen? DE KNAAP. Ach! Hermans vader! ftrijd als Wodan, Hermans vader. tot de andere Offerknapen. Schikt u tot den krijgsdans. de Knapen beginnen, op de muzijk, die nu meer van nabij gehoord wordt, den dans. DE OUDSTE KNAAP. „ Droogt de wonden der ftrijdenden! zuigt „ Moeders en Vrouwen, het iehoonc bloed van den flag! Maagden, vlecht het geheiligde loof van het eikenwoud, voor de flapen van den „ Verwinnaar! Hij en de anderen herhalen het, D E  12 DE SLAG VAN HERMAN. de oudste. „ De Druiden wachtten op hem. Nu is hij daar „ de groote dag! Vlecht, Bruiden, nu bloemen »» tot kransfen, om uw vliegend hair. De bloe„ dige lansfen uwer minnaars verkondigen de na3, derende overwinning." Hij en de anderen herhalen het. De Barden en de Druiden komen, door de opening in de rots. De muzijk duurt tot dat zij er allen zijn. b r e n x o. Ts dit de plaats voor het offer, Siegmar? s i e g m a R. Ja en ook voor het krijgsgezang. Want daar beneden is het dal, waar van ik met u fprak, en gij zijt midden door mijne Cheruskers gegaan. Den laatften nacht, Barden, toen gij nader bij de Romeinen waart, maaktet gij den Bardenburg, en gij hebt er zeker aan gedacht, dat ik u zeidc, dat gijhet heden, op de bloedigiïe plaats van den flag, lang zoudt moeten uitharden, b r E n n O. Vat zegt gij, wijze grijsaart?Zullen wij in dezen vreeslijken llag overwinnen, die nu reeds over den derden middag voordduurt? s i e G M a r. Indien de goden met ons zijn, en onze zonen vechten. ERE Ni  TWEEDE T O O N E E L. 13 B R E N N O. Het is een zeer gewichtige dag! SIEGMAR. Met den ondergang van de zon is de zaak bc^ flist, of ik ken mijn zoon Herman niet. B R E N N O. Overwinning derhalven van daag, of flavcrnij! S I E G M A R. Of dood wilt gij zeggen. 13 R E N N O. Brengt bemoschtc fteenen en bouwt den altrfür weder op. Eenige Druiden vertrekken. EEN DRUÏDE. Wat wilt gij voor een offer hebben, Brenno? B R E N N O. Wie onder uheeft het fcherpst oog, en denfnel' ften pijl ? EEN BAROE. . Zie dezen aan, hoe hij blinkt, en hij gaat ook 4en ftonn uit het hooge noorden te boven. BRENNO. Een adelaar, zwart, groot, met de vlam in bet oog. Di Barde vertrekt. S I E G.  H ÖE SLAG VAN HERMAN, 9 I E G Hl A R. Klim bij de rots neder. Daar ginds fteekt een punt vooruit, van welke gij wijder beneden naar het woud kunt zien. Zoo ras gij eene Kohorte verneemt, die niet vlucht, maar in dagorde voortnikt, moet gij weder opkomen. Horst vertrekt. V, R E N N O. tot Siegmar. Een Adelaar zal heden Wodans offer wezen. S I E C M A R, Herman , denk ik, zal ook Adelaars bij den Al taar nederleggef. En misfehien vergunnen deGoden mijnen Cheruskers en mij ook eenen. Ü R E N N O. Wilt gij dan ook in den flag gaan ? S I E G 51 A R. Gij moest mij vragen, waarom ik er noch niet m geweest ben, dan had ik u misfehien geantwoord , en misfehien niet. B R E N N O. Ik zie, gij hebt u zeiven en uwe koene 'Jongelingen, voorde beflisfing, bewaard. Eerwaardige ' grijs-  TWEEDE TOONEEL. tS grijsaart, gij doet genoeg, wanneer gij uwe bevelen naar beneden zendt. siegmar. Het doodend bevel, dat de Worp der lans volgt, wordt beter gehoorzaamd. b r e n n o. Treft dan uw arm noch ? siegmar. Hij treft zeer na. ' b r e n n o. Maar als Herman dan ook valt, wie zal dan onze leidsman zijn? siegmar. Wie moed genoeg heeft, om Herman gelijk te Wezen. Maar ach mijn zoon —— ik mag den naam niet uitfpreken, dien ik hem gaf, en ook niet dien zij hem gaven — hij is onder de Romeinen. b r e n n o. Flavius meent gij ? siegmar. Waarom fpreekt gij den naam van eenen verra* der uit, op dezen grooten dag ? 5 k e n-  }* SLAG VAN HERMAN B R E N N O. Gij moet niet in den flag gaan, Siegmar. SIEGMAR; En gij niet offeren, Brenno. B R E N N O. Zoo ftaat dan uw befluit volkomen vast? SIEGMAR. Bij Wodan! vraag mij niet meer. De wederkomende Druiden begin» 11 en den altaar te bouwen. BRENNO. Maar wanneer gij dan eens zijt omgekomen en Herman ook, wat zullen wij dan doen? SIEGMAR. Vlieden. BRENNO. Stoute man! ftrijden kunnen wij niet als gij, maar wij kunnen fterven. Ik zal dan den Romeinen met mijne Barden, van Wodans altaar, vervloekingen te gemoet zingen en fterven. SIEGMAR. De Romeinen trekken hunne zwaarden tegen £een Priesters. B R F N N O. Wij hebben ook zwaardm! Zou ik de eerffe Druïde van een overheerscht volk wezen? S I E Q'  TWEEDE T O O N E E L. xT SIEGMAR. Overheerscht niet! want zij kunnen Hechts zeer kommerlijk zingen. En zouden zij dan overwinnen ? Sterven zullen ze! De flag van Ariovistus, en de klank van hunne bijlen roepen hun luid den dood toe. BRENNO. Gij zijt een koen man, Hermans oude Vader. Ik benijde U, eerwaardige Grijsaart. SIEGMAR. Gedankt zij den goden , dat mijn Zoon noch koener is. De Romeinen kenden dezen Jongeling niet. Nu leeren zij hem kennen. Nu in ditoogenblik , waarin wij van hem fpreken, Brenno, leeren zij hem (leeds meer kennen. BRENNO. En wat wilt gij dan doen ? SIEGMAR. Men zegt niet wat men doen wil, men doet. BRENNO. Gij weet hoe ik u eere. Spreek er derhalven met mij van. SIEGMAR. Gij zijt geen krijgsman. Ik kan er met u niet van fpreken. BRENNO. Gij leidt diegenen, die in het Cheruskaöosch B de  i8 DE SLAG VAN HERMAN. de koenften zijn. Gij wilt fterven, eerwaardige Man. SIEGMAR. Wanneer de Goden dat willen, ja dan wil ik het Qpk. Ik zal ltrijden als in mijne jeugd , en mij wagen als eertijds, niet meerder, niet minder. BRENNO. Maar gij kunt de lans niet meer als voorheen werpen ? SIEGMAR. Spelen dan die fnelle jongelingen, mijne kiïjgsgezellen, met de lans ? BRENNO. Ik zie, ik moet een bitter affcheid van u nemen, wanneer gij tot den flag afklimt. s I E G M A R. Affcheid voor eenige uren, of misfehien voor eenige jaren, dat is, dunkt mij, 't zelfde. BRENNO. Brengt gij het offer reeds! DE B A R D E. Het was fchoon om te zien, hoe hij, hoog uit de lucht, met den bloedigen pijl, neder kwam. Maar nu is zijn vlammend oog uitgebluscht, waar mêe hij Romeinfche lijken zogt. BRENNO. Vaart voord met den altaar, Druiden!  TWEEDE TOONEEL. $ SIEGMAR. Geef mij den Adelaar, Barde Hij houdt den Adelaar in de hoogte. Nu Wodan! laat de anderen het bloed van de moordenaars der zuigelingen drinken. Een Druïde neemt den- Adelaar van Sïegmar en legt hem voor den altaar. 15 R E N N O. Gij, Druiden, en gij Barden, het is thans een plechtige dag ik ben 0lld geworden ^ heb noch nooit zulken dag beleefd — - Wij moeten thans met meer plechtigheid danimmer offeren. Voor Wodan vliet veel Romeisch bloed , maar daar vloeit ook veel Duitsch bloed voor Jupiter. EEN DRUÏDE. Brenno, de altaar is gereed, BRENNO. Breidt den Adelaar ten offer uit — - Heiligt de vlam, en brengtze in de groote offerfchaal. Eenige Druïden vertrekken,. Offert zeer plechtig, Druiden. En gij, o Barden, geeft u thans geheel aan uwe verrukking over. Onze vaders en onze broeders bloeden. Uwe gezangen fterken den arm der flrijdenden,, B 2 Ve«i  20 DE SLAG VAN HERMAN. Veel bloed van de veroveraars mocte heden door uwe gezangen vlieten. De weergekomen Druiden zetten de fchaal, met het vuur, voor den Adelaar neder. Aan beide de zijden van den altaar ft'aan de Druiden , en bij de opening der rots, de Barden. Brenno treedt naar den Altaar. Begint Chooren ! Terwijl de muzijk der fpeeltuigen gehoord wordt, heffen twee Druiden de fchaal met het vuur, en twee anderen den adelaar op. Voor hun danfen de offerknapen. Zij en de overige Druiden gaan tweemaal om den altaar , Brenno laatst. Zoo ras zij ftilflaan wordt de Adelaar in 't vuur geworpen. DE BARDEN. ALLEN. „ O Wodan, die, in het nachtlijke woud, de „ witte zegefpellende rosfen {tiert, hef het dui„ zendjarige eikenfchild met wortel en tak hoog „ op; fchud het, dat zijn klank fchriklijk zij in ,, het oor van den veroveraar. Roep in den nagalm van het rotsgebergte, „ door  TWEEDE TOONEEL. £1 „, door de ijslijke ftilte van het nachtlijk woud, „ dat het den ftrijder van den Tijberftroom in de ,, ooren klinke, als een donderftorrn! „ Wenk uwe Adelaars, die meer zijn dan een „ beeld op eene hooge lans, hun aanblik is vlam, „ hij dorst naar bloed. Zij verkeeren lijken in „ witte gebeenten. „ De raderen van Wodans krijgswagen rui„ fchen, gelijk de wouditroomen van de bergen. „ Hoe klinkt der rosfen opgehevene hoeve; hoe „ waien hunne vliegende manen in den ltormi „ De heirvoerder der Adelaren zweeft vooraan; „ zij zien neder op de legioenen. Hoe klappen „ hunne wieken.' hoe klinkt hun gefchreeuw! „ Het eischt, met luider kele, lijken van Wodan! „ Wodan! Zonder belediging van onze zijde, „ vielen zij ons aan, bij de altaren. Wodan! Zon„ der belediging van onze zijde, hieven zij hunne ,, bijl op, tegen uw vrij volk. „ Wijd klinke uw fchild! Uw krijgsgefehrei ,, klinke, als een donderftorrn in bet rotsgebergte. Uw Adelaar zweve verfchriklijk, en fchreeuvve om bloed en drinke bloed! En dat wit gebeente „ de dalen van uw heilig woud bedekke." B 3 s i E e-  22 DE SLAG VAN HERMAN, SIEGMAR. Het gezang heeft mijn hart verkwikt. Het is federt lang het eerde, dat ik weder in eenen flag met Romeinen hoore. Want in onze veldflagen onder ons , bloedt mij mijn hart, ik mag dan geen Bardenzang hoeren. Snijdt mij den eikentak, ik wil mij het hoofd, voor de eerfte maal te vroeg, met het heilige loof kransfen. Een Druïde vertrekt. BRENNO. Toen de Barden, met Herman, in het Romeinfche leger geweest waren, en vervolgends met ons bij het offerraaal, daar Herman den grooten eed aan Mana zwoer, dichtten zij, tegen de Romeinen, een heet Vaderlandsch lied. Ik heb het geraas hunner hoornen gehoord, toen zij het elkander toezongen. SIEGMAR. Zingt, zingt het, Barden! W E R D O M A R. Wij moeten eerst het heilige loof om uwe flapen zien. Komt, komt, fnijdt haaftig den tak. Nadat de wedergekeerde Druïde den krans om Sïegmars hoofd gebonden heeft : Siegmar, de krans fiert uwe zilveren hairen. S I E G-  TWEEDE TOONEEL. 23 SIEGMAR. Maakt mij, in mijnen ouderdom niet trotsch, Werdomar. Nu dan, ik wil heden ook trotsch zijn: want Augustus zal het niet zijn, als hij van dezen flag hoort, uit welken wij hem niet al te veel boden zenden Avillen. Maar wanneer het dan al de krans niet doet, bloed zou evenwel het grijze hair van den ouden man fleren. Maar begint uw lied, Barden! TWEE CHOREN. „ In Thuiskoos wouden zijt Gij het eigendom „ van Wodan; Hij verkoos U zich ten offer in het dal. De vlam fist wel niet in het offer, ge„ lijk de Hangen, nochtans rookt het in het dal! „ Het rookt van bloed ! „ Dood zijt gij het eigendom van Jupiter! Hij „ neme tienduizend van zijne donders, en ver„ zende u tot de Rechters van den afgrond, tot ,, Rhadamantus en Minos. DRIE CHOREN. „Godinnen, Diren, Alekto , Ilazernijen, zwaait uwe fakkelen hoog op, gelijk zij hun' „ rie bijl, ëri drijft ze, gefpelen des donders, „ v»or de Rechters van den afgrond. Stort vlammen uit de fboomkrulk van 5j den Kokytus, den ftroom der helle. Klink B 4 dof,  44 DE SLAG VAN HERMAN. ?, dof, o ftroom, onder de rechterlijke uitfpraak s, dier geftrenge goden. allen. „ Van hier, van hier — het bloed der Moeders ,, en der zuigelingen roept u van hier na, en ,, niemand ontvliedt het gefchrei des blocds, en „ niemand ontvliedt. twee choren. „ Maar, in de flad van het hooge Kapitool, ,, leven noch de broeders der tijrannen! Gelijk „ een zee bruischt een talloos volk rondom de zeven heuvels, tijrannen van het Oosten en „ van het Westen. een choor. „ De Druiden wierpen het lot der levenden bij „ Manaas altaar. Vloek was het lot. — Spreekt, %t Barden , den vloek der levenden uit. Twee choren. ,, Ontaard, nakroost van Romulus, en word , de dieren gelijk, aan de flemptafels der wel„ lust! Hun arm worde kragteloos, die zoo dap„ per de lans wierp, en vroeger eifclie de dood hen op! twee andere choren. „ Dat gij en uwe goden elkander ftceds meer „ gelijken! Viert, alzoo bedrogen , uwe luid- „ ruch-  TWEEDE TOONEEL. 25 „ ruchtige feesten. Achter den wijngaardkrans „ loere het verderf! Het verderf achter de myr9, then. Daar komt een hoofdman. DRIE CHOREN. „ Kruipt rondom den hoogen Augustus! maakt s, hem tot een God en wijdt hem priesters. Rookt „ op den altaar van den hoogen Augustus. „ Geen Scipio worde u geboren, geen Grac,, chus worde u geboren! Geboren geen Casfar! Vloekt Brutus gebeente. ALLEN. „ Wij hooren, wij hooren de Barden van Wal„ halla. Zij zitten op koperen ftoelen, met hei,, lige loveren bekransd; zij ruifchen in de harp, „ en zingen met ons vervloekingen toe aan de Romeinen. SIEGMAR. Wie zijt gij Hopman ? DE HOOFDMAN. Een Katte. tot Brenno. Onze vorst heeft mij tot u naar boven gezonden. Ik breng u zijnen dank, dat gij hier offert en hier zingt. Wij hebben de hooge vlam gezien , en het gezang in den wedergalm der rotfen gehoord. 'Gij hebt onze jongelingen zoo ontvlamt, B 5 dat  S6 DE SLAG VAN HERMAN. dat zij uit het woud geftort zouden wezen, indien onze Vorst zich, met al zijn aanzien, daartegen niet had aangekant. Ik ging midden door uwe Cheruskers, Siegmar. Zij kloppen op hunne fchilden en roepen elkander, met woedende bfjdfchap,luid toe, en nochtans ftaan zij als de vastgewortclde eiken. Uwe hoofdluiden overtreffen thans zelfs de onze. Zij houden den heeten dorst na den llag beter uit. SIEGMAR. Hebt gij den bloedring noch, Hopman ? DE II O O F D M A N. Het is de vijfde! Drie mijner dooden zijn Romeinen. SIEGMAR. Liet uw Vorst krijgshair tot onze bevrijding groeien'? DE HOOFDMAN. Cij weet met welk een blik hij zweeg, toen Herman bij Mana zwoer. Zijn aangezicht is federt als in een wolk, en hij wil het alleen boven liggende adelaren ontdekken. s I E G M A R. Ha! dat wist ik van den zwijger niet, dat hij .zoo veel vijands bloed wou laten vloeien. Wee den kohorten aan uwen kant! Hoor, Hopman zeg aan uwe jongelingen, en aan de mijnen, dat het thans een zeer gewichtige dag is. Gij, zult noch meer  TWEEDE TOONEEL. a7 meer Bardengezang hooren. En — daden, dat voorzeg ik u, zult gij niet minder doen, eerdat de heilige maan opgaat. De Hoofdman vertrekt. Zingt voor mijne jongelingen, Barden! TWEE BARDEN. „ Gij hebt Thusnclda achter u, met den jagt„ koker. Jong en vlug en lichtbruin ftampea de „ rosfen op de aarde, voor Thusneldaas ijzeren ., wagen. TWEE ANDERE. „ Gij hebt achter u Bercennis, met haren ge,, rusten opflag. Gij befchermt, gij befchermt, „ Cheruskers,de moederende vrou van Herman, EEN C II O O R, „ Bardengezang , verzwijgt het den koenen M jongelingen niet! Zij zullen de boodfehap der „ goden met blijdfehap hooren. Zoo fehept dc- Jager uit de lavende fchaduwbron, na dat hij „ ze eindelijk in de kluften gevonden heeft, ALLEN. „ O zonen der ouden! die krijgslidteekencn dra-. „ gen, in de hooge wouden der Cheruskers, o ,, jongelingen met de bloemfchilden, die het hei„ lige lot verkoor , en die door Siegmar wordt jj, aangevoerd; „ Gij  28 DE SLAG VAN HERMAN. „ Gij zijt het,gij zijt het, gij zult, in het brce,, der dal, de legioenen te gemoete gaan! Gij „ zult den (hellen worp den Romeinen recht in „ het aangezicht werpen, voorbij de ijzeren fchil„ den! EEN C H O O R. „ Hoort daden van den vroegeren tijd. Gij „ hebt wel, om u aan te vuren, geen daden van „ den vroegeren tijd van nooden, maar ze kliu„ ken evenwel in uw luifterend oor, als het lentc,, luchtje in de eiken. TWEE CHOREN. „ De twijfelachtige flag met de ruiteren duur„ de reeds, van de middagzonne, tot tegen den 99 koelenden avond; van hunne heuvels zagen de „ legioenen neder , op den flag in de vlakte. „ De Galliërs zagen van hunne muren en poor„ ten omlaag in de vlakte van den flag. De koene „ werd gezien; gezien werdt de vliedende. „ Vele Romers vloden. Toen trokken wij Duit„ fchen ons dicht in een , als een wolk. Wij „ drongen,wij drongen in eens door,enontvoch„ ten den Romeinen de zege. ,, Ach! den Romeinen , en tegen een onderdrukt 99 volk, dat met de linkerhand den keten weg„ wierp en met de rechter het zwaard aangreep! „ Te-  TWEEDE TOONEEL. Ik kan er thans geenc keuze uit doen: Of hier bij Wodans altaar of daar, waar een Adelaar voor de Cheruskers vallen zal , 0f op de rots, waar mij Bercennis mijnen zoon Herman ter wereld bragt. BRENNO. Waar baarde zij den edelen jongeling ? s 1 E G M A R. Op Cheruskaas hoogen berg ontfpringt een beek. Deze ilort door het bergwoud neder: de C a twee-  ZÓ DE SLAG VAN HERMAN. tweede rots van het dalwoud, daar de beek langs vloeit, is de geboorterots van mijnen zoon. HORST. Drie Kohorten rukken nu {heller voorwaards. S I E G M A R. Ziet gij den Adelaar noch niet ? HORS T. O Siegmar, Siegmar, ik kan hem even zien. SIEGMAR. Nu houd u wel, mijn oude vriend! de Adelaar zweeft. Zij geven elkander de hand. B R E N N O. Na het vertrek van Siegmar. Ach f mijn Vriend, Siegmar! Nu is hij vertrok, ken ——— nu zal 't er op aan komen. — Komen de Katten al uit het woud te voorfchijn? EEN DARDE. Zij trekken, als een dikke nevel, langfaam na het voorste deel van het bosch. Hun koene Vorst treedt vooraan. I» R E N N O. Bloedig, zeer bloedig zal de beflisfing wezen. Treedt nader tot den altaar, gij Druiden. En gij, Barden, zingt Wodans gezang den naderenden legioenen te gemoete.. D E  ERDE TOONEEL, if DE BARDEN. ALLE N., M 0 Wodan, die, in het nachtlijke woud, de ,,, witte zegefpellende rosfen ftiert, hef het dui,, zendjarige eikenfchild,met wortel en tak hoog?, op, fehud het, dat zijn klank verfchrikkelijk „ zij, in het oor van den Veroveraar. ,, Roep in den nagalm van het rotsgebergte , door de ijslijke ftiltc van het nagtlijk woud , „ dat het den ftrijder van den Tijberftroom in de „ ooren klinke, als een donderftorrn. „ Wenk uwe Adelaars , die meer zijn , dan „ een beeld op eene hooge lans. Hun aanblik is vlam, hij dorst naar bloed. Zij verkecren „ lijken in witte gebeenten. ,, De raderen van Wodans krijgswagen ruis,, fchen, gelijk de woudftroomen van de bergen! Hoe klinkf der rosfen opgehevene hoeve! Hoe „ waaien hunne vliegende manen in den ftorm. ,, De hcirvoerer der Adelaren zweeft vooraan! 5, Zij zien neder op de legioenen ! Hoe klappen ,, hunne wieken! Hoe klinkt hun gefchreeuw ! „ Het eischt,met luider kele, lijken van Wodan. „ Wodan, zonder belediging van onze zij„ de, vielen zij ons aan , bij de altaren ! C 3 „ Wo-  38 DE SLAG VAN HERMAN. ,, Wodan! onder belediging van onze zijde, „ hieven zij hunne bijl op tegen uw vrij volk. ■ „.Wijd klinke uw fchild! Uw krijgsgefchrei „ klinke als een donderftorrn in het rotsgebergte. ,, Uw Adelaar zweve verfchriklijk, en fchrceu,, wc om bloed, en drinke bloed, en dat wit ge-„ bcente de dalen van uw heilig woud bedek„ kc." BRENNO. Tot een Druïde. Klim afin den Bardenburg, en breng mij tijding, hoe Wodan den flag ffiert. De Druïde gaat. Treedt meer zijwaards , Barden , dicht naaiden kant der rots opdat uw krijgslied beter doorliet dal klinke. Wacht noch: bekranst u met het heilig loof, eer gij begint. Onze krijgers daar beneden moeten u bekranst zien, als zij naar boven kijken. De Barden gaan. Gaat Druiden , fnijdt den tak. Eenige Druïden gaan. Mijn hart klopt mij luid van vreugde, Druiden! Eenen dag als dezen beleeft men maar eens. Maar ach! mijn oude vriend Siegmar! Ik hoorde hem dikwijls van den flag van Ariovistus verhalen. Hij kon het bloed eer jongelingen niet vergeten, met welke hij bij het lanfenfpel gedanst hadde. Gij hebt ge-  DERDE TONEEL. 39 gehoord,met welk eene wrake hij het wreken wil De Barden en ^Druiden komen voor en na weerom. Ach !zoo hij maar niet, ook van dezen flag, heden in Walhalla verhaalt. En lk zal hem ras weder hooren verhalen. Zoo is het goed, zoo heel vooraan, 'op de kant van de rots, van daar klinken uwe hoornen fterker in de kluften. O flag, flag, bloedige, fchoone doodsflag, hoe onftuimig klopt U mijn harte toe. DE BARDEN. Zij bekrans fen zich, voor den aanvang van het gezang. TWEE CHOREN. „ Met ligte bloedige fpelen begon de flag. „ Weinige eenzame wolken drongen naar boven tot in eens de geheele hemel bedekt werd met „ onweders. „ Toen ftorttc,na eene lange ontzettendeftilte, „ zijn donder van alle kanten neder. Gij meeu„ det, dat het voor altijd ftil zou wezen' Hoe „ heeft u de bezwijming van uwen hoogmoed „ bedrogen 1 EEN C H O O R. „ Gij fluimerdet op uw bed van bloemen, die wij uw ftrooiden, wij ftrooiden ze ,en telkens „ gloeide heeter in ons de vlam van den rechtvaardigen toorn. C 4 EEN  40 DE SLAG VAN HERMAN, een ander c ii oor. ?, Nu hebt gij eindelijk het koene volk van Thuisko recht leercn kennen. Zij woedt, zij „ woedt nu ook aan de fpits der lans, de vlam „ van den rechtvaardigen toorn. beide de choren. ,, Laat boden levend overblijven, gij vorften, „ dat in het Kapitool luid gehoord worde, hoe ,, verfchriklijK , onder de geduchte gelederen f „ in de heilige bosfehen , de woede war» der „ vlam van den rechtvaardigen toorn. t wee b a r d e n. ,, Gij dochters der vorften, breekt twijgen af „ voor het feest, in de diepftedonkerheid van het „ woud! Nu voeren zij u met gouden ketenen „ niet om, aan den triumfwagen. e e n. „ Dochter van Siegmar, treed vooraan! Treed ,, vooraan Thufnelda, vrou van Herman ! Nu „ voeren zij u met gouden ketenen niet om aan „ den triumfwagen. ALLEN. „ Dof rolt, door het vreeslijk donker van den 9, nacht, de wagen des doods daar henen. Voor „ hera  DERDE T O ONE EL. 41 ?, hem treedt Varus ! De wagen daalt krakend „ naar beneden, tot de ltroomen van den Cocy„ lus, Walhalla verbij. brenno. Waar fammelt de Druide? Ziet niemand uwer die daar ginds aan den afgang Haat, hoe zich de flag wendt V twee barden, beide teffens. Overal bloedig, bloed overal! niets bcflisfends» brenno. Waarfchouw hen, Werdomar! twee choren. „ Het heilig Bardengezang, trotsch op veld„ heerlijke wijsheid, roept u toe: is dat niet „ reeds de zege , dat rondom henen—water en „ — woud en — gij hen iniluit? ,, Zo lang nog een der legioenen 0 met uitge„ breide armen, yoordtreedt, of zich bloedig „ zwenkt, zoo ftrijdë ginds dat honderdtal, of „ de wagenburg; Hij Itrijde, met die fnelheid, met die inge„ houden onftuimigheid, en met dat uitkiezend „ oog, en dien afgemeten fprong, waarmede een „ jongeling- ftrijdt, als hij zijne eerfte wapenen „ draagt, waardig den heiligen krans. C 5 drie  42 DE SLAG VAN HER.MAN. DRIE CHOREN. „ Voor uw oog zwcve de dag van fmaad, en „ de traan van den vvijzeren Siegmar, toen Dru„ zus, dien gij bemindeten vervlocktct, u ont„ fneldc! „ In het dieper dal, en omringt op eiken voet„ ftap , ffondt het zwijgend hcir van den Romein. i, Met eene trotschheid, die hij verachtte. fpeel„ det gij tegen hem aan: hij floeg en ontvlucht,, te. „ Hij heeft gedenkteekens van fmaad opge„ recht, die de wandelaar op de Gallifehe ge„ bergten van verre ziet. Bij den famcnloop „ der ftroomen ziet Alifo gelijk de eike; de an„ deren gelijk dennen, aan den Rhijn, naar bc,, neden. ALLEN. „ Gij hebt niet overwonnen, voor dat het Ro„ meinfche hcir, die reus,languitgcftrcktenftom „ in het dal ligt, en geen kohorte zich meer roert, „ en de maan zijn fchaduw verdonkert in 't vlie9, den. BRENNO. Werdomar, zing voor het leger van de daden zijner vaderen. een  DERDE TOONEELo 43 EEN CHOOR. „ Hoort bedrijven van den vorigen tijd. Gij „ hebt wel, om u te ontvlammen, geen bedrijven ,., van den vorigen tijd van nooden: maar zij klin„ ken desniettemin, in uw Imiterend oor, gelijk „ het gefchrei der. jagerin, wanneer zij het „ bloed van het wild ziet druipen. TWEE CHOREN. Van Romeinfche rosfen beefde de grond. „ Vijftig honderden waren in aantocht, wij waren niet meer dan achthonderd , en hoorden „ hem wel, den dompigen doodstoon. „ Harder, gelijk de flag der hoeven, werd op „ eenmaal ons krijgsgefchrei. Wij vlogen aan te„ gen de duizenden. „ Hoe vlogen de manen in den wind! Hoe wen„ telden zich Itofwolken naar boven ! Hoe fchuim„ den de kleine kudden van het rotswoud. Over „ den ftroom , hinnikten de anderen, daar zij weid„ den, bij het ruisfchen van het riet, aan den oever. Noch werden geen Romeinfche ruggen gezien. Noch fprongen zij hoog tegen ons op. Doodlijk troffen de vliegende lanfen. Ook D uitfehen zegen bloedend ter neder. DRIE  44 DE SLAG VAN HERMAN, O R I E CHOREN. „ Toen fprongcn wij af van dc rosfen ! Zoo „ ftort uit de hoogte een gier ter neder. In eens „ woedden wij onder hen. Hun bezwijkend „ paard droop van het zwarte bloed. Dc Route ruiterbenden vloden. Achter ons „ henen waaiden de manen , achter ons henen „ wolktc zich de Hof der Route ruiterbenden. „ Reeds waren zij op de hoopen van het rots,, woud weder aangevallen, wij dreeven dc ver„ baasden voor ons henen; langs uitgeftrekte vcl„ den, door beken en ftruiken voor ons henen! ,, Tot dicht bij de lanfen der legioenen, tot in s, de féhaduwe der vlerken van den Adelaar, tot „ dicht in het donker gezicht van dc ftoutftou «, onder Romulus zonen. EEN C II O O R. ,, Hoort bedrijven van den vorigen tijd! Gij „ hebt wel om u te ontvlammen geen daden van „ den vorigen tijd vannooden; maar zij klinken „ desniettemin in uw Imiterend oor, ais het ge- ritfel der bladeren, in maanlichte nachten. T W E E C H O R E N. „ Met den lenteiTorm zwom het heir der Duit, ,, ichen den Rhijn over; de jongeling opzijn ros, cn  DERDE TOÖNEEL. 45. en zonder ros in een aak de Grijzaard, naar , den hoogen oever van den ftroom. „ Het vliegende legioen was ons niet fncl genocg. Wij kwamen het dient in den rug, wij ,, verftrooiden en doodden het. ,, De Adelaardrager had de fnelheid van den ,, wind, maar een der lanfen velde hem, en de „ Adelaar zweefde onder den blinkenden vleugel „ van den naehtgezel. ,, De Roomfche veldheer zond ruiters tegen ,, ons aan. Groot was het aantal der hooggeze,, ten ruiterbenden. In het geheele leger grinnik„ te geen paard, dan alleen dat lasten droeg. „ Stil was de achtertocht, gelijk het is onder „ de Populieren op de graven. Zoo was niet het „ krijgsgefchrei , toen van alle kanten het leger „ op de ruiterbenden aanviel. „ Wij verwden wijd in 't ronde het zand. Slechts ,, Weinigen ontronnen in het leger van den vcld,, heer. Snel zagen wij het leger voor ons, doch „ wij voelden geen ontzetting. En de veldheer „ ontvlood met de legioenen. TWEE BARDEN. „ Gij zonen van Thuisco, de Bardenzang ge,, waagt niet van develdflagen van lang verloopen „ tijden. Dc Romeinen waren toen edeler én „ noop-  46 DE SLAG VAN HERMAN. ,, noopten u niet tot wrake; zij waren minder „ magtig en noopten u niet tot wrake. EEN C H O O R. „ Hoort bedrijven van de Duitfchers, tegen de „ veroveraars. Cij behoeft wel om u te ontvlam. „ men, zulke daden niet, zij klinken niettemin „ in uw bufferend oor, gelijk de ftemme der „ Bruid , wanneer zij u bloemen brengt. ALLEN. „ De Donderaar van het Kapitool leidde in het „ veld van Farfalic, in eene verfchriklijke fchaal, „ het noodlot van Caafar en het noodlot vanPom' „ pejus, en woog. DRIE CHOREN. „ De ridder Pompejus en de Senaat zaten in „ hooge tenten, die van zagtc windjes, die door „ klimop en myrthen fpeeiden, verkoeld werden. „ Zij zaten , zij zegepraalden en dronken het „ vergif van Falernum uit gouden fchalen. „ Daar klonken de trompetten tot den flag, „ de Ridders wierpen zich in haast op de rotfen, ,, en zetten zich dicht op den linkervleugel der „ legioenen, gelijk een donker woud. Toen zogt het vliegend oog van den ?, toekomftigen Diktator de blocmfchildcn  DERDE TOONEEL. 47 „ in het heir; het zogt de ligte lanfen in het „ heir. „ Wij volgden hem, met vrolijken dans, want „ wij zagen, dat hij iets grootsch van ons wacht„ te; wij volgden hem na met vrolijken dans, in „ zes duitfche kohorten! Hij plaatfte ons tegen „ de edelfte Romeinen. „ De Ridders kwamen, en Farfaliaweergalmde, „ wij ftortten in een woud! Er was geen genade! „ Er was geen genade! Zij ftierven! of zij ont„ vloden op de afgelegen bergen! ALLEN. „ De Donderaar van hetKapitool, plaatfte in „ het veld van Farfalië, in eene verfchriklijke „ fchaal, het noodlot van Caefar, en het noodlo* „ vanPompcjus, en hij woog. „ De zonen van Romulus ftreden, en de fcha„ len hongen gelijk; doch naauwlijks kwamen „ de zonen vanThuisco aangevlogen, of de fchaal „ van C^efar zonk met een groot overwigt. VIE R-  4» DE SLAG VAN HERMAN. VIERDE TONEEL. s e g e s t, Verhevene Priester van Wodan! Ik meende hier een offer te komen bijwonen. Want dezegefchijht zich nu tot de Romeinen te wenden. brenno. Is Siegmar nóch onder de jongelingen, die hij tegen de Romeinen aanvoerde ? s e g e s t. Hij is er noch onder, maar het fchcen evenwel als of zij terug trekken zouden. brenno. Zij fchijnen terug te trekken —- om zich tot .grooter flachting om te keeren, denkt gij toch. 'Waarom wilt gij bij het offer zijn, Segest? en het nietlievervan beneden, uit het flagveld, aanzien? segest. Ik heb niet veel deel aan den flag genomen. Het lot heeft mijn koenfte jongelingen aangevoerd. Ik vreesdc dat het een doodlot mogte geweest zijn. eren-  VIERDE T O ONE EL. 49 BRENNO. 2ijn dan uwe honderden zoo weinig ? SE G E S T. Dat zijn ze niet , maar daar zijn veel ovtderi 'onder. BRENNO. Ik kenne onze gehdteekende Ouden. Zij bei minnen den ftrijd! En Gij heden bemint gij den ftrijd niet. S E G E S T. De voorzichtigheid gebood mij , dat ik mij niet al te verre van de bosfchen verwijderde. BRENNO; Segcst! Behoort uw hart geheel en al aan uw Vaderland ? S E G E S T, Mogelijk fchuilde in mijn hart meer liefde voor mijn Vaderland , dan gij denkt, toen ik altijd wenschte , dat wij bondgenoten der al te magtige Romeinen wezen mogten. BRENNO, Eenen ouden man, eenen Prtefter van Wodan zoekt gij met woorden te bedriegen ? Deze D wensch  50 DE SLAG VAN HERMAN. wensen is louter lafhartigheid en al te fterke liefde voor uw leven. S E G E S T. Ja ~ oud zijt gij , en gij denkt eveneens als onze jonge Vorften. BRENNO. Ongelukkig moest ik wezen,zoo ik niet even" eens dacht als ons geheel volk , jongen en ouden! S E G E S T. Indien gij zoo voordvaart, heb ik niet vee*, meer met u te fpreken. BRENNO. Zoo heb dan weinig met mij te fpreken, DE DRUÏDE, De Goden zijn met ons , de Romeinen werken te vergeefs, om vooruit te dringen. BRENNO. Ga te ruggc! S E G E S T. Maar - o Brenno! zoo gij de Romeinen wouat leeren kennen, gelijk ik ze kenne, gij zoudt zeker de veiligheid van den vrede zeer verre ver- kic-  VIERDE TONEEL. $ kiezen , boven de wisfelvalligheid van den oorlog. BRENNOi Uw geheel volk wil vrijheid j en Gij wilt flavernij! Laat mij geene harde woorden tegen li üitfpreken! s e g e s t. Wat woedt gij dan? Ik heb mij immers laten overhalen , om aandeel aan den oorlog te nemen: Brenno. Gij zijt een Vorst, en hebt u zelf daartoe biet overreed? Maar, daar was niemand buiten ü, die door anderen behoefde te worden ovcrge. naald. Waarom zijt gij niet op het flagveld ? En dat nu, nu zich dc zege wendt, gelijk gij meent. Ik zie het, gij weet niet wat antwoord gij mij geven zult. Ik zal mijne vrafrcn noch korter , en u dus uwe antwoorden , of lichter , of noch veel moeilijker maken: zijt gij een verrader, Segest? s e g e s t< Hoe kunt gij nu zo hevig wezen ? Daar gij anders een zoo bedaard man zijt? J) 2 £ r e r?«  52 DE SLAG VAN HERMAN, brenno. Kan ik blijven, die ik ben, daar ik eenen Vorsf: der Cheruskers voor mij zie , die in dk allesbeflisfend oogenblik niet in den flag is"? s e c e s t. Gij noemt mij een verrader. Hebben zich der andere vorften minder onderdanig jegens de Romeinen gedragen, dan ik? Moest ik niet mede mijn best doen om hen in flaap te wiegen? brenno. Help hen nu ook het bloed dezer geweldenaren Vergieten, en ik zal, met waar berou,voor u belijden, dat ik u onrechtvaardig befchuldigd hebbe- s e g e s t. Hoe kunt gij hen geweldenaren noemen ,, die hunne vrienden edelmoedig beloonen, en dezulken die dat niet zijn willen , met wijsheid en zagte goItreugheid beheerfchem- b r e n n Of- Is hier geen hopman , door wien ik mijne oude Cheruskers, bij de wonden van hunne zonen, bidden kan, dat zij den mcestgelidteekenden onder zich tot hunnen aanvoerderverkiezen, en zich op de legioenen ftorten ? s E*-  VIERDE TOONEEL. 53 S E G E S T. Gij zijt zeer koen, Druïde! EREN N O. En gij Vorst, zijt zeer verlaagd, zoo gij geen verrader zijt Blijf! ik ben bedaard. S E G E S T. Hoe? Zijt gij zoo in een oogcnblïk bedaard? BRENNO. Beantwoord eerst mijne vraag, en dan zal ik de uwe beantwoorden. Indien ik dan aanncmc, dat gij u niet in den llag begeven hebt, omdat er te veel ouden onder uwe honderden zijn, waarom zijt gij nochtans hier gekomen,daar gij weet dat wij, op eenen dag, maar zeer zelden tweemaal offeren ? S E G E S T. En mogt ik dan niet, op eenen dag, als de tegenwoordige , dat zeer zeldfaam offer vermoeden ? BRENNO. Wagt ik heb u noch meer te vragen. Zijt gij niet gekomen, om te zien of hier noch teruggelioudenc benden zijn? En of gij welhaast weder voor Varus zult kunnen kruipen? Ik begeer geen antwoord van u! En nu zal ik u op uwe vragen antwoorden. Ik werd in een oogen- D j blik  54 PE SLAG VAN HERMAN. blik bedaard, omdat ik u ven-achtte! Barden, deze verrader heeft ons al te lang gehinderd, om, de overwinning te verhaasten. s e g e s t. In V henengaan: Bloed dat laat vergoten wordt, is ook bloed, brenno. Wat zegt hij? een barde. Hij fprak van bloed. brenno. Hij heeft wel zorg gedragen, dat het zijne niet vlieten kan. Laat hem den geduchteu klank van onze liederen hooren. Ze helpen het Woed van zijne vrienden vergieten. twee barden. ,, Zij verftoutten zich, en bekleedden zich „ met de vredelievende toga: in dc Duitfche 9, wouden, de vredelievende toga. „ Zij flodderde over onze velden, en waaide in „ den ruwen westewind op. Doch die bragt hun ,, den klank der wapenen, uit den lommer van ,, onze wouden, niet over. EEN  VIERDE TOONEEL. 55 EEN C II O O R. Ha! ftoute bijl, wij hoorden .uwen klank, „ wanneer u de Li flor met de bundels neder„ wierp! Hij vorderde ons, ftoute bijl,op, tot „ de doodstooncn der lanfen. „ Zij klinken, de lanfen; nu klinken zij de „ toonende doods, in den verfchriklijken llag;'„ Reeds lang blinken dc lanfen niet meer — zij „ bloeden. „ Helder, gelijk dc fpiegclendc beek, wanneer „ zij over groenachtige keitjes afloopt, blinken '„ de bijlen des Pretors, en zij bloeden niet meer. TWEE CHOREN. „ Gij moest ze nemen, de beelden der vaderen „ moest gij nemen: het oog der vaJcren ziet nu „ treurig op uwe lijken neder. TWEE ANDERE CHOREN. „ Gij moest ze nemen, dehooge adelaren moest , gij nemen: nu zweven zij langzaam voord over „ uwe lijken, ALLEN. Geheel anders breiden Wodans Adelaren hun„ ne vlucht uit, over de toppen der eiken. Hun„ ne oogen ftaren gloeiend neder, op het bloed j, dat in de dalen rookt. D 4 » Hun  $6 DE SLAG VAN HERMAN. ,, Hunne fchaduwKjke wieken klappen , hun dö'rftig gekreisch doorklinkt het geheele rots3, woud. Op vrre afflanden klinken de krachten 3, van den wedergalm, van het klappen der wie3, ken, en van hun doodgeichrei. Luiftert toe., gij Vorften ! de Adelaren zingen s, het lied der wrake. Zij zingen hun luidruftig, „ fehriklijk wraaklied, om de toppen der eiken j, en in de kluften des wouds. D E  DE SLAG VAN HERMAN. V IJ F D E TONEEL. TiiusNELDA, met tweehoplier den. Vergeef mij, Brenno! dat ik tot den altaar kome fchoon er niet geofferd word. Een gevangen Romein heeft ons pnttteld met het bericht, dat Herman gewond zij. Het gerucht verfpreidt zich meer en meer. Ik wil van mijzelven met fpreken. Maar indien de Cheruskers het eens hooren, welke Siegmar tot den ftrijd heeft afgevoerd! BRENNO. Dcodwrake, Thufnelda, gelijk de wrake overHerman wezen zoude, die zou hunnen armen x noch meer yerfterken. T H U S N E L D A. Ach! Brenno, Brenno, is hij dan waarlijk gewond'£ BRENNO. Wanneer werd dc gevangene opgebragt ? D 5 'r 11 u'  $8 DE SLAG VAN HERMAN, THUSNELDA. Zoo even, Ik kom uit den naburigen bardenburg. BRENNO, Het is niet lang geleden, dat Herman tot Sieg. rnar zond. De Hopman Iprak van den flag met Siegmar. THUSNELDA, Hij is dan niet gewond? BRENNO. Dc Hopman fprak alleen van den flag. Gij Weet datHèrriiah en onze hoplieden van wonden niet fpreken, die alleen bloeden, en geen krachten wegnemen. THUSNELDA, Ik kenne dat verfchriklijk uitharden. Hoe dikwils is het doodelijk gewenden. Ach! Brenno, Gij verzwijgt mij immers niets ? BRENNO. Be heb gezeid wat ik weet. — Maar waarom flaat gij aan het zeggen van dezen Romein gel- of? Een van bcidjn kan waar zijn , of dat hij Herman niet kent, of dat hij ons bevreesd wil maken. Herman is zeker in geen klein gevaar, maar dat is hij reeds altijd, federt hij bij Mana zwoer.En toen Adder-  VIJFDE TOONEEL. 59 derdet gij immers niet. Ik herrinncr mij zeer wel, hoe gij in zijne armen nept', toen dezelve van den eed naar beneden zonken. t ii u s n e l e a. En ik herïnnère mij, hoe ik behoore te denken, welke Herman gekozen heeft. Zijn noodlot zij aan Wodan overgelaten, een barde. Ik zie eenen Romcinfchcn Priester , door de ïOtsfpleet, naar boven komen. brenno, Gij treft zeer wis , Werdomar. Neem uwe fnelfte lans. Wanneer de Priester ftilftaat en naar boven ziet, en zich daarop omkeert, zoo dood hem, . werdomar, na eemg Jhlzijr gen. Nu fchijnt hij mij te zien. Hij arbeidt nu noch meer, om door de ftruiken heen te worltelen. - thusnelda. Toont hij geen vrees voor uwe lans? werdomar» Zoo achteloos als ik ze nu houde, kan ze hem „iet verfchrikken - hij heeft geen Ron^che . tronij, •  03 DE SLAG VAN HERMAN, ZESDE TOON E EL. s i e g m q n d , onder het opklimmen, Brenno! Brenno! Ik geef'mij over. thusnelda. Ach!mijn Broeder Sicgmond! siegmond. Zijt gij hier Thufnelda! Wees gij dan ook ge. tuige, mijne Zuster. - Brenno! ik geef mij u geheel over! Dood mij, ook zonder het lot. Maar eerst na den flag. Den korten tijd, dien hij noch duren kan, wil ik ook vechten. Hebt gij hier geene ■wapenen? Eindelijk, eindelijk hebben mij de 7 H aarts met fchoonc lidteekeiien van den ftrijd, „ die liever fterven dan leven, wanneer het op dc Vrijheid aankomt. TWEE C H O 0 R B Ut \ ,, De kectenen der veroveraars klinken luid! ,, Veel luider klinkt nu de wapenklank der over- „ winnende Duitfchcrs! . En der vallende ,, Romeinen! „ Herhaal, afgelegen rots des donkeren wouds, I, den fchelleren wapenklank! Hoe zagt , bod „ zagt klinken nu de keetenen des veroveraars ! TWEE BARDEN* De kohorten zwenken zich dapper, bcweeg,, lijk in centurkn, gelijk dc hand van den vaardb,, gen Bardc, op de harp van den zegezang. , DRIE CHOORDNt ,, En nochtans dreigen de krijgsteekenen der" ,, Fabien, met dc hooge lans! Nacht wordt het j, om het oog van den drager, hij plotst ter neder, — en de Fabien met hem. ALLEN. „ Waarhenen, waarhenen ontvlogen de Ade„ laren , de hoogmoed der legioenen? Te vergeefs verbergt gij u onder de waterftruikeu •— E a „ gij  68 DE SLAG VAN HERMAN „ gij moet evenwel omhoog , naar Wodanö altaar. ,, Waarhenen, waarhenen ontvlogen de Go^ „ den, die zij meer eeren dan den donderaar op „ den Olympus?Verbergt u! Evenwel moet gij „ naar boven, en , zwaar bloeden van den pijl „ der Duitfchcn, en fterven aan het Altaar van ,, Wodan. DE DRUÏDE. Brenno! Brenno! Siegmar is van de wond eener lans neer geftort. Naaulijks konden zij hem uit den ftrijd voeren. BRENNO. O Wodan! ■ ■ mijn vriend Siegmar ! —Waar hebt gij hem henengebragt? DE DRUÏDE. Naar de beek. Zij verkoelen hem de wonde. BRENNO. Weken de Jongelingen ? DE DRUÏDE. Zij weken. Maar de jonge Bojorik het zich aanflonds voordragen. Naaulijks zagen hem de honderden boven op het fchild ftaan, als zij hem allen teffens toeriepen: Wodan met ü, Bojorik.' Hij  ZESDE TOONEEL. 69 Hij fpïong ijlings af en fnelde,mct den fchrikkelijken opflag van zijne groote oogen, voorwaards. Maar niet lang, 0 Brenno! Ik zag den koelen Romein mikken, - en niet lang daar na viel de Held in zijn bloed, gelijk de donderftorrn dc jonge, lange , taaie eike breekt. Ik kan niet zeggen dat de Jongelingen weken maar zij Honden verlegen, en daar vlogen minder lanfen. BRENNO. Wierd er niet weder iemand voorgedragen? DE DRUÏDE. Zij droegen niemand voor, maar de hoplieden riepen zeer luid. BRENNO. Het is thans een zeer heet oogenblik, Barden J Laat het krijgsgezang luid hooren, Barden. De Druïde gaat heen. WERDOMAR. Druiden, zoo vaak zich het gezang wendt, zoo laat uwe hoornen van het roepen van krijgsgefchrei helder opklinken Barden! gij moet geen der volken van Duitschland vergeten! Mijne Cheruskreszijn het wel, die zich voor allen, in groote meenigtens, voor hun Vaderland aan den dood hebben blootgefteld! Maar ook uit eenige andere volken bevinden zich aanzienlijke benden in den E 3 ftt-ijd»  76 DE SLAG VAN HER.MAN, frMjd, om dezen edelen dood te fterven! En uit allen heeft onze rechtvaardige wrake en Hermans heldcnnaarn de jongelingen opgeroepen, die de eeN ffe wapenen of den bloedring dragen. E E N P H O 9 Ra ,, llerwaards aan! Ilerwaards aan, waar de ,, wonde der dapperllen bloedt! Waar een Fabb us met zijn blank fe'ild uitfehittert , dringt ,, daarin, in het gedrang van den ftrijd, EEN ANDER C II O O R. ,, Ilerwaards aan! llerwaards aan, Waar de ,, wang der dapperllen verbleekt! Waar ecu Ae„ milius met den hogeren helm uitblinkt, dringt „ daar in , in het gedrang van den (trijdt. EEN D E R D E G ,11 G O R. Hcrwaards aan! Ilerwaards aan, waar het Jioofd der dapperllen nederzakt, waar een Julius, het roodgeverwde zwaard opheft, dringt daar in, in het gedrang van den ftrijd, ALLE N. „ Ha, gij Cheruskers! Gij Katten! Gij Mar,, fen! Gij Semnonen! (lij eerwaardige namen „ in het krijgsgezang! Gij Bruktcrcn! Gij War. „ ners! Gij Gothonen! Gij Lewovers! Gij cur% waardige namen in het krijgsgezang.  ZESDE T O O N E E L. 71 Gij Fricfcn! Gij Foficrs! GijChazers! Gij „ Longobarden. Gij eerwaardige namen in het „ krijgsgezang! Gij Reudinen, Gij Hcrmundu„ tent Gij Narisken! Gij Quaden! Gij cerwaatf„ dige namen in den krijgsgezang. „ Gij Trevircn! Gij Nerviers ! Gij Ncheme„ ters ! Gij Wangioners! Gij eerwaardige namen " in het krijgsgezang! Het lot des doods vallc op „ de Ubiers, de flaven van Romen ! „ Gij Angivariers! Gij Bojoncrs! Gij Sikam„ biers! Gij eerwaardige namen in het krijgsgc„ zang! Zij zinken, zij zinken,die van den ttarii " vanFabius zijn, en van Aemilius - Ha ! en „ van den ftam van Julius, zij zinken ! „ Zij fluimeren henen, en denken niet meer aan „ KarthagO! Zij fluimeren henen en zien in den " droom de reufengeflaiten der edele Parthen. TWEE CHOREN. Schielijk groeiden de fcheuten in het woud, , om het hoofd van den overwinnaar te bckrans„ fcn. Hij verwelkt! De lauwer op het hoo„ ge Kapitool verwelkt! DRIE CHOREN. „ Ziet Gij niet, in den glans der blinkende maanwolk, bovendekruinen der eiken, uwe, E 4 » va-  7i DE SLAG VAN HERMAN, vaders, en uwe broeders zweven? Ziet Gij ze niet zweven bij Thuisko en Mana? ,, Zij haasten zich tot den krijgsdans op het ,, lied der Barden, zij ftaren op u neder. Gij „ ftrijdt en overwint ! En zij geven leven aan „ den vrolijken dans. alle n. Dc wolk trekt voord ! Het waait in het 5J woud door dc voordtrekkende maan wolk J „ Zij hooren, zij hooren de lofzangen van Wal* „ halla! Want zij itreden en overwonnen. brenno. Houdt nu een weinig ftil Barden f Wij moeten hun niet alleeu door onze liederen toonen , watdaden wij van hun verwachten. Wij moeten hen ook met ons (tilzwijgeu ecren. een offerknaap, tot den Oudften. Hoort gij, hoe zij weerom zongen? Ik kan het niet langer uitllaan. een ander, Ga! Ga terlïond heen. n e  ZESDE T O ONE EL. 73 DE OUDSTE Ik Adder voor hem, en deuk toch dat ik beneden in den flag niet zou iidderen. DE TWEEDE En ik zeg u , dat gij beneden ook Adderen zult, zoo gij niet aanflonds heengaat. DE OUDSTE. Ecrflc Priester, enccrfle Rechter onzes volks! vergeef mij, dat ik u aanfpreke. Wij drie kunnen dc liederen der Barden niet langer uitharden. Ach! mogen wij niet hier van de rots aflklhnmen, cn,onder de fchilden onzer vaderen,hier of daar eenen vallenden Romein ook onze lanfen in 't hart werpen. Ach,Gij ziet ons zeer ernftig aan! Zie maar hoe blank en hoe ligt onze lanfen zijn? Mogen wij niet - ten minflen eenen helm opnemen, en hem tegen dc rots op, aan elkander toereiken, en aan U brengen! Hij zal Hechts daar ginds in de flruiken neergeleid worden, en niet bij den heiligen altaar komen. BRENNO. Gij zijt te koen,knapen ! Treedt te rug. Uw bloed moet noch niet vloeien. DE KNAAP. Ach wij ftaan immers achter onze vaders! En E 5 zoo  74 DE SLAG VAN HERMAN. zoo wij aleens wat voorkomen , zou iemand van die mannen met de zware werp fpies op ons mikken ? d E k n a a p , tot Werdomar. Lieve, beste vader, wilt Gij niet voor uwen armen zoon bij den heiligen man fpreken ? w e n. n o m a r, na dat fnj hem omarmd heeft. Gedankt zij Wodan , dat mij mijne vrouw u gebaard heeft! Maar Gij zult niet naar beneden in den llag gaan. Hij is nu al te bloedig. de k n a a p, Ook Gij mijn vader verlaat mij ? U:j fchreit. Nu, ó Hcrtha, zulk een Romeinfche flag beleef ik nooit weder, al word ik ook zoo oud als Siegmar, en ik arme mag hem niet zien! Gecne wapenrusting hooren klinken! Gecnc wapenrusting van eenen vallenden Romein hooren klinken! Mij Vader! Mijn beste Vader! w E r d o m a Tv. Brenno , nu kan ik niet meer.  ZESDE TONEEL. 73 Hij neemt hem bij de hand. Ik breng hem aan Wodan, en aan u, doe wat Gij wilt, D li & N A A 1". Hij werpt fchild en lam fchielyk weg, en valt voor Brenno neder , en grijpt met drift zijn kleed. Verhevene, groote Rechter en Priester! BRENNO, Jongen — ^ ^ j,w afleer. Ik dank u Goden voor dezen jongen. W E R U O M A R. Ach mijn zoon ! dat u Herman nu zien mogt, BRENNO. Houd mij zoo niet vast! Reik mij uwe hand, en beloof mij. dat gij uwe lans alleen naar Romeinen zult werpen die reeds bloeden. DE KNAAP, levendig, ja mijn Vader' B R E N'  76 DE SLAG VAN HERMAN. BRENNO. Gij zult met den eerften helm dien gij vindt weerom komen! DE KNAAP, ■ wat treuaig. BRENNO. Gij zult achter de fchilden blijven! BE KNAAP. Verhevene Priester van Wodan! Ik kan geene onwaarheid zeggen! Het bloed gloeit mij op in het aangezicht. Ik heb reeds eene onwaarheid gezeid. Ik kan achter de fchilden niet blijven. BRENNO. Wat moet ik doen , Werdomar? WERDOMAR. De goden roepen hem, laat hem gaan. BRENNO. Ga jongen J Gij hebt mijn geheele hart geroerd. DE KNAAP tot de twee anderen. Ha! komt! komt! hietvan de rots hci'af. na  ZESDE TOONEEL. 11 Na dat zij reeds uit het oog waren, keert hij weerom, en neemt het fchild en de lans. Ik zal voor mijn Moeder gouden ringen medebrengen , mijn Vader. Ik dank u, groote Rechter van uw volk. werdomar. Mijn zoon! mijn zoon! kom terug! Och hij hoort mij niet. meer! Kom te rug mijn zoon! terwijl hij zich omkeert. Gij Goden deze tedere bloem zal immers nu niet reeds verwelken ? de druïde. DeCherusker Hopluiden voeren zeer wel aan, maar zij hebben geenen veldheer, 't is waar zij deden het wel met kleine fchreden, cn met een dooddreigend itüzwijgen, maar zij weken evenwel te rugge. Dc Hopluiden van den Bardenburg riepen mij toe, dat ik mij herwaards zou haasten, en krijgszangen vorderen. En zoo ftraks kwamen ruiters over de ftruiken aangevlogen , de eene viel neder en ftierf. — Zij fchreeuden: herman komt! Terftond zag ikhem met zijne jong11e krijgsgezellen komen. Ik heb hem noch nooit zoo  ?S DE SLAG VAN HERMAN. zoo gezien. Lang als een jonge dennc was zijd uitgerekt paard! Zijn hairbosch waaide veiTchriklijk. Hij had Thufncldcs brandfehild met de purperblocmen. Een Romeinfche lans, denk ik, had hij, maar hij vloog te fnel voorbij, en de laus was bloedig. Ik kon het niet onderfeheiden. Hij gaat heen* Z E»  79 DË SLAG VAN HERMAN. ZEVENDE TOONEEL. SIEGMAR, HORST. HORST. Zijne wonde is er noch doodelijkcr door geworden. Maar wij moesten hem naar boven brengen. Dij wil bij'Wodans altaar fterven. BRENNO. Ach Siegmar! " Dus komt gij weder. ■ Is er dan geen raad,Horst? — In 't geheel niet? SIEGMAR. Breng mij aan den altaar. Ik voel ze reeds niet meer. Het is eene doodwond, Brenno — laat mij tegen den altaar leunen. BRENNO. Breng een vloerkleed, dat de eerwaardige Oude daar op ruste. SIEGMAR. Be wil geen vloerkleed. Houd mij vast, Horst. Ik wil niet eer liggen, voor dat ik dood ben. — . Wat weet gij van den flag, Brenno? Hoe wreekt mijn zoon mij ? B R E N-  ss DE SLAG VAN HERMAN; B R E N N O. Herman is door het bosch opgefrield, en voert üvve jongelingen wederom tegen de Romeinen aan. S I E G M A R. O Wodan ! Ik hen — ja het is een dood¬ wond — ik ben tot uwen altaar gekomen. Laat mijn zoon niet te vroeg fterven. Welk eene ge" lukzalighcid mijns levens, een laatftc laafdroppel in heeteti dorst zou het mij wezen, zoo ik —— de boodfehap van onze volkomene zege noch mogt hooren. EEN II O O E D M A N. Terwijl hij mei moeite tegen de rots opklimt, en zijne fpies voor zich henen werpt. Brenno! Ach Siegmar ! gij zijt dood- bleck van uwe wonde ! Brenno ! Herman zendt mij tot u herwaards, Hij zegt: het is noch mogelijk dat de legioenen uitkomst vinden , en dat hij fterve! Hij kiest u Hij treedt op. Ik moet dat, voor alle deze getuigen, hier boven zeggen, ten Wergobreth. S I E 6-  ZEVÉNÖË TÖONÉÉL. Si S I E G M A 11. Is mijn zoon gewond, Hoofdman? DE HOOFDMAN. Hij is niet gewond. Ik kom van zeer dicht bij 'zijne bloedige lans herwaards. SIEGMAR-' Hoe veel Adelaars hebt gij? DE HOOFDMAN. Wij hebben eenen Adelaar. SIEGMAR; ó Wodan! dc anderen ook ! Jongeling zeg inijnen zoon niet, dat gij mij gezien hebt. DE HOOFD M A N. Niet lange, hope ik, en ik zal 't hem niet meer kunnen zeggen: want wreeken, wreeken wil ik uw bloed, edele Grijsaard! HORS T. ' S'iegmars bloed te wreeken dat is mijn zaak, Hoofdman. D E HOOFDMAN. Ook de mijne. Hij vertrekt. V 8 I E G'  82 DE SLAG VAN HERMAN. SIEGMAR, na eenig Jfilzwijgest. Wat treurt gij toch , Brenno? Daar zijn teveel Romeinen gewond, tc veel dood. Wij zullen zeker dc zege behalen. De tijd is zeer nabij, dat Herman ook vallen kan. Ook zegt mij mijn hart luid op, dat Wodan den ouden Siegmar,uit geene nederlaag van zijn volk, naar Walhalla zal laten overgaan. Barden zingt mij het gezang van hun die hun Vaderland meer dan hun leven beminden.-Neen, zingt niet voor mij, zingt naar beneden in den flag. Wekt ze op tot de zege. Zingt daar van, dat geen Romein ontvlieden moet. WERDOMAR, tot de Barden. Gij hoort, hij meent, zoo als wij gewoon zijn te zingen , wanneer de ftrijd op het bloedigst is. BRENNO. ik ken uwen moed Siegmar, die u ook in den dood niet verlaat. Maar ik ken ook den vaak zeer fchielijken omzwaai der rnenfchelijke dingen. Gij weet den onbekenden weg, Druiden, die rondom de fpitfe rots in het woud leidt, neemt dien, wanneer de Romeinen noch de overhand hebben. Mis.  'ZEVENDE TOONEEL. 83 Misfehien neem ik hem ook. Misfehien fterf ik liever hier» Ik ben noch niet tot befluit gekomen of ik Wergobreth zijn wil. horst. Het is nu tijd Siegmar, dat ik naar beneden ga ■en uwen dood wreeke. Ik wil liever in den flag fterven, dan bij uw graf. siegmar. Dit gebruik van ons volk, dat de vriend met zijnen vriend fterft vind ik niet goed. Gij zult niet fterven , Horst. hors X. Hoe kunt gij dat van mij vergen, edele grijsaart , dat ik niet met u fterven zoude ? siegmar. Gij moet in leven blijven, voor dc Legioenen die zij in 't vervolg zenden zullen. Gij zult niet fterven, zegge ik! Zweer mij dat bij uw zwaard! hors t. Ik prijs de zeden van mijn volk, ik kan dat niet zweren. siegmar. En kunt gij de laatfte bede, die ik u doe, mij afflaan? zweer! Fa horst.  »4 DE SLAG VAN HERMAN. H O R S T. En ik zou dulden, dat men van mij zëide, dat ik misfehien uit vreesachtigheid langer geleefd hadde dan Siegmar! Deze gedachte zelfs is mij bitter. SIEGMAR. En ik verklaar hier luidkeels, dat deze jongeling voor de Legioenen, die zij in vervolg zeiubn zullen, moet blijven leven! Zweer mij dat, of ik haat u in mijnen dood. HORS Tv zagikens terwijl hij zijn zwaard trekt en nederzijgt. Mijn Vader! ik zal u gehoorzaamen! mei luider ftemme. Gij hoort wat Siegmar van mij zegt. WERDOMAR. Barden ! Krijgsgèfchrei bij de wendingen des gezangs! en Wodan! EEN CHOOR. „ Gij Ramt af van Mana ! Gij ftamt af van Thuiskon! Rukt de lanfen uit den doodenf ,, en ftort de levendigen neder ! Anders flaat uw jon-  ZEVENDE TOONEEL. 85 „ jonge zoon den blocfcmtak af van uw zwaard. ALLEN. „ Wodan! ,Wodan! Romeinsch bloed! Wo,, dan! TWEE CHOREN. „ Gij ftamt af van Mana! Gij ftamt af van ,, Thuiskon! werpt de bloedige lanfen fnel als „ den oogblik! anders moeten uwe moeders u uwe krijgslasten nadragen. ALLEN. ,, Wodan! Wodan! Romeinfche helmen! Wo,, dan! DRIE C HOREN. „ Gij ftamt af van Mana! Gij ftamt af van „ Thuiskon! De lans den Romeinen in het trot,, fche voorhoofd! En zoo hun vermoeid fchild nederzakt, dan de lans in hun harte. „ Anders nemen zij u het edele wijf, en voc„ ren het weg , in keetenen weg! Ach ! het „ edele wijf eene flavinne! ALLEN. ,, Wodan ! Wodan ! Romeinfche fchilden ! Wodan! F 3 AL"  86 DE SLAG VAN HEKMAN. ALLEN. O volk, clat manlijk zijt! cnkuisch! Dat uw „ hart woede! Dat uw arm doode. De lans regt „ uit in het aangezicht der Romeinen! Recht uit „ hun harte. „ Anders voeren zij uwe Bruiden, die hooge „ moedige lentebloemen, weg tot hunne demp-* „ maaltijden, tot hunne nachtlijke, verfchriklij„ kc fiempmaaltijden. ALLEN. „ Wodan! Wodan! Kohortebeelden! Wodan! EEN CHOOR. ,, Gij hebt nochtans blinkende dolken, Brui,, den! Snel als het oog van den zwclgcr is uw „ bcfluit. Gij hebt nochtans blinkende dolken , Bruiden? ALLEN. „ Wodan! Wodan! Adelaren, Wodan! ALLEN. ,, Ha zij woeden! De jongelingen woeden! Te „ vergeefsch wenkt in de goudene fchaal het druivenfan! De zwelgcrs bloeden ! Zij bloeden! en drinkende goudenfchale niet! Werpt, a, Bruiden, de dolken weg. A L~  ZEVENDE TOONEEL. 87 allen. „Wodan! Wodan! Tijrannen bloed ! Bloed „ vodr de heilige vrijheid! Bloed van tijrannen „ voorde heilige vrijheid, Wodan] Wodan! siegmar. O Barden, wist gij eens hoe 't mij was, toen ik dezen lijkzang der legioenen noch mogt hooren! Her was mij gelijk het den jongeling is , die op den dag van zijne eerlle wapenen, bloed aan zijne lanie ziet! Ach het was eerst op den derden dag, toen de mijne bloedde. Maar het gaf mij evenwel groote vreugde, lkfammeldc, toen ik naar de beek moest gaan , om het bloed van mijne fchoone lans af te fpoclen. Ik moest daar henen! Mijn vader beval het mij, zijn vader bad het ook zoo gewild. Hét is toch ook een zecr goed gebruik. Ik moest henen, maar ik viel over elke ftruik op mijnen weg, om dat ik gedurig naar mijne fchoone lanfe keek. Ik heb het. wel meer verhaald. Eerst bij de laatlle zonneftraal vloeide het laatlle bloed in de beek weg. En zoo kwam ik met de blinkende lans tot den zegemaaltijd. Maar zingt mij nu het lied van hun, die hun Vaderland meer beminden dan hun leven. Want ik fterve, F 4 al-  83 DE SLAG VAN HERMAN, A L L E N. „ O vaderland! O vaderland ! Meer dan moe-. „ der, vrouw en bruid, meer dan een opbloeien„ de zoon, met zijne eerite wapenen. SIEGMAR, hij wenkt met de hand. Verzagt den klank der hoornen niet, en wendt n van mij meer naar liet dal henen, want dit lied is ook voor hun , die beneden in den llag fterven, ALLE N. „ Gij zijt gelijk aan de dikftc fchaduwrijkfte ei,, ke, in hetbinncuftcvan het woud, aan de hoog„ fte,oudfte,heiligde eike, ó Vaderland! EEN CHOOR. „ De bloem op het fchild van den man , op „ welke het bloéd des doods viel, is fchoon als „ Hertha, in het bad van de eenzame zee. TWEE C II O O R E N. ,, Die de bloem op het fchild zag verwen met „ doodelijk bloed, heeft aan Herthaas gewijden „ wagen geftaan, en de Godin gezien in het bad van de eenzame zee, O R I E  ZEVENDE TONEEL. 89 DRIE C II O O R E N. „ O Gij die Vóör het Vaderland ftierft, en e, weder jongeling wierd , u brengt, in het „ kóelfte der wouden van 'Walhalla, Thuiskon de eerfte wapens. SIEGMAR., Hij wenkt met de hand. Sterker! Sterker! Dat mijne reisgezellen naar Walhalla het ook hooren. WERDOMAR. Beste man voor het Vaderland J Ons gezang klinkt woedend naar beneden. SIEGMAR. Sterker zeg ik. Vergeef mij, Werdomar! Ik begin reeds weg te fluimeren ! Wanneer ik naar boven voele, dan dunkt mij dat de krans in den ftrijd verwelkt is. Ja , mij dunkt dat ik er bloed in voele, Brengt mij ander loof. — Brengt mij jong loof — Brengt mij frisch , helder zomerlooof van Thuiskons groote fchaduwrijke eike, BRENNO. O Gij lieve Siegmar! Ik zal henengaan, en u Thuiskons loof brengen! F 5 S I E G  po DE SLAG VAN HERMAN. S I E G M A U. Gij goede Brenno! Ja ik flerve! — Reik mij uwen fikkei toe. Dc Tribunen hebben nu gouden fikkels. Ik heb zulk eenen Tribuun gezien. . Sterven zullen zij ook! fterven! — Brenno vertrekt. Waar is mijn vriend Brenno heengegaan? WERDOMAR. Hij fnijtu versch, helder zomerloof van Thuiskons cike. SIEGMAR. Is hij in den flag gegaan ? Wil hij ook fterven ? Waar is mijn zoon Herman? Is hij reeds dood? Nu, Herman, Herman! Siegmars en Bercennis zoon! Flavius moet naar Minos gezonden worden ! Laat hem Walhalla verbij , Wodan ! want gij zijt zeer geftreng — Nu Herman! mijn zoon Herman! Gij jongen met de grootc blaauwc oogen! FIcbt gij eenen jongen het lanfenfpei zien danfen, als hem? Gij goede Herman! Zoo gij bij mij geweest waart, zou ik deze doodwond niet hebben! Nu, gij zijt dan mijn medegezel aan de zegemaaltijd van Wodan J UREN-  ZEVENDE T O ONE EL. 9- BRENNO. Hij vlecht den krans. Den krans, dien gij in den flag gedragen hebt, zullen wij bij het eerfte offer mede in de vlammc werpen! - Siegmar! Ik ben gelukkig in mijn leven geweest, en daarom heb ik mij weinig wenlchen veroorloofd. Maar op dezen dag zou ik wel gcwenscht hebben , gelijk gij, vooraan in den ilag te wezen! SIEGMAR. Gij en ik en lierman! meent gij? Maar gij zult ons wel haast navolgen. — Barden! gij hebt het graflied niet voleind. DRIE C II O O R E N. „ De Barden aan de Altaren van Wodan en Hertha zingen u na, u zingen de Barden van " Walhalla te gemoete. Zonder uwen naam was den Bardeh hier - zonder hem den Barden daar „ - het dankende fpeeltuig ftom. D E  DE SLAG VAN HERMAN. ACHTSTE T O O N E E L. De twee Offerknapen leiden den oudften, en dragen teffens zijn fchild en lans, en een Rouieinfchen helm. ALLE N. „ En hebt gij bij wapendansfen en zegeniaaltijden „ de tweede lange jeugd geleefd ; zoo neemt u dc „ Alvader op in zijn blinkend woud. TWEE OFFER KNAPEN, dragen teffens zijn fchild en lans. Wij zijnonfchuldig, Brenno! wij zijn onfchnldig! Wij konden hem niet houden. DE EENE. Wij hebben hem het bloed willen zuigen, maaibij wou het niet dulden. W E R D O M A R. Ach mijn armen zoon! Hij houd hem vast. Zie mij aan! kent gij mij niet, mijn zoon? D £  ACHTSTE T O O N E E L, 93 DE KNAAP, ' Wie zijt gij? WERDOMAR. Ik ben uw Vader. DE KNAAP. Gij mijn Vader? Gij zijt dc bloedige Centurio! Ga been! - Is dat de fchriklijke Varus -daar ginds aan den altaar? Waarom vat Varus Wodans altaar aan? Gij moogt Wodans altaar niet aanvatten , gij Veldheer der tijrannen. SIEGMAR. Watjongelingsgeflaltc nadert mij uit. Walhalla? Is dat de geest van mijn zoon Herman! mijn zoon Herman , gaat de weg naar Walhalla hier langs den altaar, zoo neem mij mede, mijn zoon Herman ! BRENNO. O Siegmar! zie toe! 't Is Wcrdomars zoon. Wodan gewaardigtzich zelfs dezen knaap uitWa!halla tot zich te roepen! DE KNAAP. Moet dan Varus hier altijd bij den altaar ftaan. Hij fprak van Walhalla. Hij moet niet van Walhalla fpreken! Heeft hij al de Barden gedood? Heeft  94 DE SLAG VAN HERMAN. Heeft hij mijnen Vader ook naar Walhalla gezonden ! Moet hij dan hier noch immer bij den altaar ftaan. De jongelingen hebben genoeg gebloed dat hij den heiligen altaar niet behoorde aan te raken. Ik heb ook gebloed. S I E G M A R. Geest van mijn zoon Herman! waarom is de opflag van uw oog zoo wild? Hebben wij de flag verloren. DE KNAAP, Ja, gij bloedige Varus! verloren hebt gij den llag, en alle uwe fchilden en alle uwe adelaren hebt gij verloren, en alle uwe lanfen en alle uwe bijlen! En evenwel dulden zij u nog bij Wodans altaar! Waarom houdt gij mij zoo vast? Wie heeft mijre ]ans? De bloedige man is zonder fchild? Wie heeft mijne kleine fchoone lans? Ik trof wel eer de gier in zijne vlucht ! Ik zal dit Romeinsch hart niet misfen. Want heeft hem niet Ilertha het fchild van den arm weggellagen? SIEGMAR. Verloren! zegt gij? wat dan verleren? Waar ben ik dan? Zouden wij hem verloren hebben? dezen lang beraadflaagden flag? -—- Die zoo fchooii begon? en zoo fchoon voordging? — Neen! Gij verfchijnfel daar , gij zijt de geest van mij-  ACHTSTE TOONEEL. 95 mijnen zoon Herman niet! Neen, bij Wodan! die zijt gij niet! Van zijn eerde ltamelcn of aan, heeft mijn zoon Herman geen onwaarheid gezeid, en zou hij er dan op den weg naar Walhalla een zeggen ? WERDOMAR. Aan de afhelling denk ik, zal wel een moschheuvel zijn, daar ik mijn kind op leggen kan om hem de wonde te zuigen? EEN BARDE. Zoo ras gij tusfehen de rotfen zijt doorgegaan, vindt gij er terttond een aan de rechterhand. DE KNAAP Hoe vat gij mij zoo fterk aan ? Ja floot mij maar naar beneden, dewijl gij den bloedigen Varus niet wilt naar beneden ftooten. SIEGMAR. Nu! zoo zijt gij dan eindelijk ontvloden, gij bedrieglijke verfchijning! - DE DRUÏDE, die bij den uiterften afhang van de rots ftaat en naar beneden zietl terzijde. Neen! neen! mijn oog bedriegt mij niet! zij wij-  96 DE SLAG VAN HERMAN. wijken! Aan alle kanten wijken zij! Ja! ja! Gij Goden, gij bedriegt mij immers niet! O gij Goden! Ja zij wijken. brenno. Wat roert u zoo, Druide? wat ziet gij? wat zegt gij ? de druïde. Ach Brenno! brenno* Wat fiddertgij,Druide? de druide* Ach Brenno! ik weet niet of ik, in de bedwelming der vreugde, wel zie! zij vlieden , Brenno! zij vlieden [ brenno, tot eenen anderen Druide* Hier gij! treed voorwaard! zie toe. de d r u i d e. Bij Hermans rood zwaard! Brenno.' zij vlieden! zij vlieden aan alle kanten! s i e o-  AGTSTE TÖONÈEL* 9? S I E G U A Ri Waarom leidt gij mij dan over het flagveld, zoo gij de beelden en de Adelaars tusfehen de lijken niet wilt oprapen ? Wat talmt gij ? Zullen dan die • groote gedenktekenen van onze zege niet in het : woud geplaatst worden ? — — Ik weet niet hoe : lang het al geduurd heeft, Brenno? Zullen wij : haast overwinnen, of hebben Wij reeds overwonnen ? BRENNO. Twee Druiden hebben zoo even de Romeinen aan alle kanten zien vlieden. EENIGE DRUÏDEN EN BARDEN, allen teffens* Zij Vlieden! zij vlieden! DE TWEEDE DRUIDE* Maar weinigen houden zich terug. SIEGMAR. Ö Wodan! aan wien wij offerden! — zij vlieden! zegt gij dat ? zegt gij dat ? 0 Wodan! maar weinigen _— in die matigheid, waarin ook onze zonen na mij leven zullen, hebben zij ook zoo veel Haven niet noodig.- G * »  ?S DE SLAG VAN HERMAN. de druïde. Nu Wod3n, eri allen goden zij dank'gezeid! zij vlieden! zij vlieden overal. b r ë n n ff. Mijn waarde Siegmar!Hoor eene van de vreugd den der overwinning! Zelfs onze jongens zijn kort bij de lanfen der Romeinen geweest. Werdomar' zuigt zijnen zoon eene doodwond! siegmar» Gij Goden, gij geeft mij lieve medgezellen naar Walhalla mede! Dat is van de goden, dat wij zulke? jongens hebben! O mijn Vaderland ! aan ons, aan ons zullen zij de ketens niet hooren rammelen» een hóo^dman. Herman zendt mij. Het is gedaan! de bloedige ftrijd, die geen weerga heeft, is volend. Verfchrikkelijk was de laatfte aanval en verfchrikkelijk dc tegenweer ! Geene wonde, zonder dood! — Maar vier zwakke kohorten zijn overgebleven I Herman roept luid, door alle lanfen heen, dat geen Dliitfcher meer moet fterven. Zij zullen wel ras, Zonder ons bloed,de fchilden wegwerpen, roept hij! Maar de Katten willen de kohortenbeeldcn hebben. Zij rukten kort op de kohorten aan, tocii Herman mij naar boven zond. siu-  A C T S T E TOONÉE t. 99 SIEGMAR' Blijf Hoofdman - o Wodan! dank zij u, Wr> dan! Een fchooner dag kon geen Duitfclief bekVen,i _ _ En dan laat gij mij fterven! — Hoe Sagt zal de maan op mijn graf fcbijnen! - Barden! vergeet mijnen naam niet! Ik beminde mijn vader- . ïanai Ik beminde u ook, en gij mij. EEN BARDE. O Gij,dierbare Skgmar! o Gij, naam, diegé| lijk zijt aan den toon der barpe! Gij naam gefchikt J voor 't gezaög van Walhalla! S I E G M A R' Woride~-datiknureeds--Kerve.hand, Brenno!- ik Voel den dood! Brenno! Nu' - tot wederzkns! -Laat mijnen zoon Herman eerst de zegemaaltijd houden, eer gn hem mijnen - dood - H}. ^u B R E N N ó na lang fttlzwi]gen. Neen! neen! _ want gij had gelijk, Siegmar! Gij zijt op den fchoonften dag van iiw leven ge- ftorven Neen! ik wil niet weenen! — Blijf Hoofdman! Gij moethet zijnen zoon met zeggen! Niemand moet het zijnen zoon zeggen. ««J^ G.  too BE SLAG VAN HERMAN doen! — Ga heen, Druide, tot Bercennis, dat' zij hare tranen haastig drooge en het haren Zoon niet zegge! Breng een tapijt — leg hem hier ter zijde, hier korter bij de ftfuiken. Zoo, Horst! Het fchild en de lans moeten bij den gevallen overwinnaar liggen. Horst. Ach.' mijn vader Siegmar! brenno. Breid het tapijt over hem uit. Ö Siegmar ! Siegmar! Nu kan u de dankbaarheid van uw volk niet meer, nu kan u Wodan alleen beloonen, N E-  DE SLAG VAN HERMAN. NEGENDE TOONEEL. EEN bAR.DE. Zij brengen eenen Romein herwaards op. OJa! nu zij tijd hebben om gevangenen op te brengen, bu is alles zeker beflist, BRENNO. Ziet gij Herman noch in den flag ? D E B A R D E, die van den kant van het dal te rugge komt. Het is geen gevecht meer, geheele manipulea werpen de fchilden weg, Flavius komt. Deze Romein moet niet wijd voordgedrongen wezen, hij heeft geen wonden. EEN ZIJNER GELEIDERS. Hij heeft gewild,dat wij hem tot Herman bren, gen zouden. Wij brengen hem herwaards, om dat Herman zo ftraks hier zal wezen. BRENNO. Wie zijt gij, Romein? G 3 rt>  ïoe DE SLAG VAN HERMAN flavius' Ik ben geen Romein. brenno, En wie zijt gij dan ? f L A v i v s. In ben uit een volk , wiens belang het was .nieste oorlogen, maar zich te onderwerpen, brenno. Met wien niet te oorlogen ? f l a v j u s. Men den Be-heerfcbe-r ,d&r wereld, BRENNO, Van daag heerfchen zij niet! Wie zij gij vcïv. metele Haaf? » flavius. Ik ben een Duitfcher? » %. E N H a. G'rj zijt geen Duitfcher-! Wij vechten niet -tegen ons volk! En zonder bloed komt gij -uit eenen zoo. vreeslijken veldflag ? w E r.  NEGENDE T O O N E I L. 10} jf l a v i U s, Wanneer gij denkt, dat ik niet geleerd hebbe te fterven, zoo zal ik hier bij u zoo aanftond* kunnen toonen dat ik het verfta. brenno. Zoo gij waarlyk een Duitfcher zijt, m dus tegen uw eigen volk gevochten hebt, zoo zijt gij ons veel te onverfchillig, om op te merkes hoe gij fterftj « maar wie zijt gij dan ? f sl a v i V s. Hermans Broeder! { r e s 'n o- De Verrader Flavius! flavius. Flavius, die van oordeel is, dat wij uwe 3>eheerfchers zijn. b r e n n o. Wij, zegt,gij? Jk zie, dat gij ons door ,uwe trotschheid ncch verachtelijk worden, en den dood te gemoete {hellen wüt.'Te vluchten hebt gij geleerd, maar niét te fterven! Ziet den verachtelijkften mensch uit ons geheel volk, om dat hij Hermans broeder is. G 4 wek.-  104 DE SLAG VAN HERMAN, werdomar. Wat dagt gij, Rampzalige, toen gijonskrijgsgc^ Eang daar beneden hoordet. flavius. Ik dagt, dat onze lanfen u wel ras naar het rijk der ftilzwijgcndheid zenden zouden, om dat gij al mede dit kleine volk f klein is het toch tegen de Romeinen gerekend!) aanvuurt, om zich gedurig meer en meer ongelukkig te maken. werdomar, Dit klein volk, ellendige man! heeft heden de drie oudfte legioenen van Rome verdelgd! Zoq terftond zult gij hare Adelaren zien, en onzen Herman, die uw broeder niet meer is, flavius» Alles wat ik u kan toeftaan is dit, dat deze vleiende trotfche jongeling federt drie dagen niet weinig dapper geweest is. Het bloed kookt mij, als ik denke, dat ik dezen jonger zoon mijner Moeder thans zien moet. brenno. Het eenige dat ik mij noch wil gewaardigen u te zeggen is dit, dat gij geen Moeder meer hebt,  NEGENDE TONEEL. 105 flavius, Is mijne Moeder dood? t, r e n n o. De Moeder van Herman leefr! — — - H$ moet fterven, Werdomar! werdomar. Meent gij, dat de zegepralende Vorften zich toÉ ZOo veel opmerkzaamheid op hem zullen nederlaten* Zij, die het vonnis des doods zoo luid over de legioenen hebben uitgefproken, dat het in al de paleizen van Augustus, en rondom alle de altaren van het Kapitool, zal wedergalmen. brenno. Hij treed fnel tot dicht hij Flavius. De dood zweeft u boven het hoofd! Maar een woord! en niet een der zwaarden, die gij hier ziet, zal nalaten tegen u te woeden. Tot Werdomar, Zal ik zijnen naam noemen, G k  ïoö DE SLAG VAN HERMAN flavius. Kunnen de Druiden thans de krijgsgevangenen dooden ? brenno. Noch zweeft u de dood boven het hoofd, zeg ik! Een naam , zeg ik, of zelfs maar een opflajj van een oog en gij zijt niet meer. werdomar. Medelijden! Medelijden.' Sterven moet hij ,ma* jaaedelijden! b r e n n q. Laat mij! —— tegen hem ? .flavius. Waar mede dreigt gij mij ? b r e n „n o. Met dien, die alle de zwaarden, die gij hier ziet, tegen u trekken zal. Ik weet niet hoe hard het hart van een verraderjis, maar aan het hardfte onder allen 'kon .de Nu nu ben ik weder de gelukkige onder mijne gezeten! want Herman leeft! en de grootfte van alle overwinningen pp de Romeinen is-door de Duitfchen bevochten! - Vergun rtj"*»* dat ik het heilig autaar nadere. Ik. wil hier onzen Herman verwachten : want zoo moet ik den lieveling des Vaderlands thans noemen: olfchoon miinhart hemnooit luider MijNENllerman genoemd heeft! Gelukkiger, gelukkiger was nooit Se vrouw van eenen zeer beroemden man, dan ik heden ben. O Hertha! welk een dag is deze VMaagden, uwe bloemen zijn toch de fehoonfte onder alle bloemen! pas**** Uoem van uwen man, zoo als de edele jongeJing de rpem uwps volks is, Thufnelda, ja gij zijt zei*gelukkig, Thusgelda! THUSNELDA. Met onftuimige drift flaat mij het harte, zoo dat ik naauwlijks weet waar ik mij  ïo8 DE SLAG VAN HERMAN. Uwe bloemen, Maagden , zijn toch de fehoonfte onder alle bloemen! en uwe Remmen hebben eejien zoo blijden klank, als de Hemmen der Echoos, in de rotfen langs den Rhijn. Want heden, heden moet ons zegeHed het gezang der Barden overtreffen ! — Zal ik hem hier bij den altaar verwachten ? Zal ik naar den ingang der rotfe vooruittreden? Ik ben u eerbied fchuldig, verhevene jongeling! die eenen ftrijd geftreden hebt, zoo als nooit iemand uwer vaderen ftreed. Komt Maagden, wij zullen hier, in dezen lommer, te ruggetreden. Of denkt gij, Druiden, dat de flag der Parthers aart den onzen gelijk was ? Zelfs Brenno is hem thans eerbied fchuldig, BRENNO. Dat ben ik Thusnelda. THUSNELDA. Gij gezellinnen van mijn leven, mijne gefpelen, toen ik hem den eerften krans vlocht, hebt gij ge. hoord, wat Wodans Opperpriester .van hem zeide! O Maan hoe fchoon gaat gij thans op, in onze wou*Üen ! Heeft zij ooit zo fchoon door het heilige loof gefchemerd? mijne gefpelen ? — Wie is deze Ro»ein, aan den keeten. ■ n 9 n-  TIENDE T O O N E E L 109 BRENNO. Na eenig ftüzwygen. ■ Deze gevangene heet thans Flavius. THUSNELDA. O Goden! Hermans broeder! en hij is hier? en hij ontheiligt Wodans altaar zoo van nabij ? - Hij_. zal evenwel niet fterven , Brenno ? BRENNO. Ik weet niet, hoe de Vorften over hem beflisfen zullen. THUSNELDA. Ach! hij moet niet fterven, Brenno, op dezen dag moet geen Duitfcher meer fterven. BRENNO. Hij is geen Duitfcher meer. THUSNELDA. Al is hij dat ook niet, hij moet op dezen dag niet fterven. BRENNO. Wanneer onze heirvoerders , in de blijdfchap «ver de bevochten zege, hem vergeten, dan laat ik het doodslot over hem werpen. T H u s-  sïa ÖE SLAG VAN HERMAN. thusnéï.DA. Maar, ö Brenno! hij is immers Siegmarszoon^ dc Broeder van Herman. êen hoofdman» Overwonnen! overwonnen [ zoo als zij zeiven öooit overwonnen hebben, tot volle vernietiging der legioenen overwonnen! Romeinfche fchilden. Barden! Hij flaatze tegen een. Roffieïnfehe fchilden! Maar ik ben kort bij den altaar! Vergeef mij Brenno, dat ik hem en u vergat. Ikgis,datik van blijdfehap Wodan zei ven zou vergeten hebben , zoo hij hier bij mij geftaan hadde» een andere hoofdman» Herman komt! o Vader Brenno ! welk eene overwinningf — Herman, de redder van zijn vaderland, komt, Vader Brenno! Hier zijn de bijlen der bloedrechters. Hij werpt de Bijlhondek wijd van zich. thusnelda. Hij komt. Van verre wordt Batdenmu* zijk gehoord. Hij komt I Waar wend ik mij henen ? b r f. n  TIENDE TOONEEL. «tl brenno. Leeft Varus? de hoofdman. Hij is dood. Hermans Barden varen met gezang voord. „ Want, o Verdelger der legioenen! zo heeft „ noch niemand aan Wodan geofferd Gewapen„ de Hekatoitiben waren de oiTefhande. D E  112 DE SLAG VAN HERMAN. ELFDE TOONEEL, hermans barden; valérius en licinius; hoofdluiden, die het fchild van Varus, Kohortenlansfen en twee Adelaren dragen. siegmund, herman» herman, die zich, bij het opkomen, riaa'r eenen hoofdman omkeert. De koelfte bronnen zijn de beste voor de wonden, thusnelda, die met uitgebreide armen tot hem loopt. Herman \ Na dat zij hem omhelsd heeft ^ ■ valt ze voor hem neder , en houdt zijne hand en zijne lans. her-  ELFDE TOONEEL. 113 HERMAN. Hij rukt zijne hand los, uit hare hand , en houdt zijne eenigfins bloedige lans tegen den Altaar. Wodan! dit was de derde dag! en ik leve! — Houd mij mijne lans in de beek. Hij geeft ze over. THUSNELDA. Komt! komt, en brengt de bloemen! Thusnelda en hare Maagden flrooien bloemen rondsom Herman. HERMAN. Waar zijn mijne flrijdgezellen ? waar is Harwart? EEN STRIJDGEZEL VAN HERMANHij is dood. HERMAN. Waar is Geltar? EEN ANDER. Hij is dood! H HER'  ii4 DE SLAG VAN HERMAN, HERMAN. Waar is Horst? HORST. Hier ben ik, Herman. HERMAN. Horst! Vala zoekt het met de ruiters te ontkomen. — Mijn vader , zegt men mij, heeft eene lichte wonde. HO K SU Hij voelt geene fmerten meer. HERMAN. Mijne moeder bezorgt den eerwaardigen grijsaard , anders zou ze zeker hier wezen! - Horst! Eerst de rots van Mana om. Dan door de waterkluft. Dan door de beek bij de negende eik. Dan het bewasfen fteenige dal op : aan het einde van dat dal moet Vala verbij komen. Zoo gij er timet veel manfehappen doorarbeid, dan moet gij flaven boeien. Maar wanneer uw hoop niet fterk genoeg is, dan moeten hij en zijne ruiters zonder verfchooning allen fterven. Gij hebt mij gehoord, Horst ? Bij de negende eikc , want dc beek is elders alomme te fterk van ftroom, en de grond te fteenig. Horst gaat heen. THUS-  ELFDE TOONEEL. 115 THUSNELDA. Gij zijt noch zoo woest van den flag,Herman! HERMAN. Hij roept Horst na, die zich omkeert. Horst! Het fteendal , dat zich flnal opent. Dicht daar bij is een grooter moschveld. THUSNELDA. Ach! Herman ! Gij ziet uwe Thusnelda niet eens aan? HERMAN. Edele vrou van mijne jeugd! ja! ik leve, mijne Thusnelda. Sta op ! gij vrije vorftin van Duitschland! Het was heet en bloedig in den flag. Sta op Thusnelda! Ik heb u noch nooit zo zeer als nu bemind. Bloemen heeft mij mijne Thusnelda gebragt ? —— THUSNELDA. Neen ! Herman ! uwe Thusnelda , die vrije Duitfche vorflin , zal noch niet opflaan! Mijne liefde fiddert hier wel binnen in mijn harte, maar heden mag ik u niet anders, dan met eerbiedigheid aanzien. H 2 HER-  ii6 DE SLAG VAN HERMAN, HERMAN, Rijs op! mijne edele vrouw! Haast zal ik met u in uwen krijgswagen zitten. Zoo zullen wij den Rhijn opwaards ijlen, en voor ons en achter ons de fterktens der Romeinen zien branden — Barden! noch nooit hebt gij zo veel eer bij eenen veldflag behaald. Doch dat alles zal ik u bij den maaltijd verhalen. Haast u nu, om Wodan den krijgszang te zingen. ALLE N, „ Gevochten is het, het bloedige doodsge,, vecht! De zege is behaald! Het dreigend krijgs„ gefchrei der legioenen, het trotsch geroep der „ veldheeren is nu ftom , gelijk het graf! TWEE CHOREN. ,, Wodan heeft den hoogen wagen naar Wal,, halla gewend. De klank van zijn fchild is ge„ lijk dc klank van den weergalm, in den zomer„ fchen nacht , en deszelfs glans gelijk de glans ,, van de volle maan. TWEE ANDERE CHOREN. ,, Vliegt dc vlugt van Wodans krijgswagen, g'j zielen, wier edel bloed in het bloedig doodge5, vecht vloeide. 55 Volgt  ELFDE TOONEEL. 117 , Volgt hem na, met de Barden van Walhal„ la, in zijn woud, en zingt, gelijk wij, zege„ zangen , bij het ruisfchen der heiligde bron „ van het woud. allen. „ Ha! Strijder, op den donderendenkrijgswagen! ,"zij liggen en fluimeren in het dal! Ha! Strijder, ]] met het duizendjarige eikenfchild, zij liggen en fluimeren in het dal. , Ha! Strijder Wodan! de trotfche Tribunen „ 'in het dal! Ha flrijder Wodan! de trotfche Le„ gaten in het dal! , Ha! Wodan! Strijder Wodan! De veldheer ia het dal.! Ha Wodan! Strijder Wodan! Au- gustus kome en ligge in het dal! herman. Is hier geen plaats op de rots om te zitten? De legioenen hebben mij moede gemaakt. Wie de befchaduwde bron kent, die fcheppe mij, uit dezelve , het eerfte koele water, zoo als het uit dc rots ftort. thusnelda, Zij gaat lij Herman zitten. Wat blinkend fchild is dat daar, Herman ? T-I « HE X-  nS DE SLAG VAN HERMAN, herman. Het is Varus fchild. thusnelda. Breng het mij, Hoofdman — datisee groot fchild. Zij legt het voor Herman neder. herman. Brenno! de Goden hebben het goed gemaakt. Deze flag was heet, en duurde lang. brenno. Jupiter heeft Romen zeer verhoogt: onze flag leerde mij op nieuw, dat het topzwaar geworden is en nederzakt. O gij , edelfte onzer vorlten! onder het jok brengen zullen zij ons nu niet. h e r m a n. Verkies en heilig de Eiken, Brenno! in wier fchaduwe deze hooge Adelaar, en deze Kohortebeelden zullen geplaatst worden. Ik verheel het u niet, mijn voorhoofd gloeit mij, en mijn hart klopt mij overluid, wanneer ik deze gedenktekecn van onze overwinning aanzie. Zijne lans wordt hem weergehragt. T H U s-  ELFDE TOONEEL. rf* THUSNELDA. Ik kan het u niet uitfpreken, Herman! welk een gezicht mij deze Adelaren thans zijn. Hoe vreeslijk kwamen zij mij dikwijls voor, wanneer ik naar beneden, op het leger der Romeinen zag! En hoe weinig zijn ze het hier! Geef mij uwen Adelaar, Hoofdman. Zij befchouwt hem met opmerkzaamheid. Men brengt Herman water in eenen helm. Neem hem, neem hem! Hij heeft in bloed gelegen. . H E R M A N. De derde ontbreekt , maar zijn legioen is verdelgd. Laat hem ontbreken ! Hoe naamt gij den Adelaar, Cherusker? DE CHERUSKER- Hoe ik hem nam? Wij waren met ons twaalven, zeVen broeders en vijf broeders. Wij zwoeren bij Thuiskon, dat wij eenen Adelaar nemen wüden. En dewijl mijn zesde broeder ook dood was, wierd de wraak zoo heet in mij, als de eed. Ik verfchoonde mijzelven en zag maar naar den Adelaardrager. De jongelingen verweten m, da ik niet vocht. Ik liet het mij verwijten, want .k wist wel, dat ik wou fterven. Maar emdehjk, II 4 eiU-  i2o DE SLAG VAN HERMAN. eindelijk, toen ik weder drie lansfen bij een bad, ftiet ik den drager de derde lans in 'thart. Want ik wou ze niet werpen , anders had een ander den Adelaar genomen. HERMAN. En gij Bruktcrer? DE BRUKTERER. Mijne Bruid zeide tot mij: neem eenen Adelaar, of ik wil u niet weder zien. Het was mij toen eveneens, als of zij Bardengezang zong, maar ik gaf haar in 't geheel geen antwoord. Ook heb ik maar in den ftrijd gefpeeld , als in een wapendans. Maar toen de Adelaarkohortezwenkte, enhetBardengezang even ftout naar beneden klonk, verviel ik in eene woede, zoo dat ik niet meer weet,hoe ik den Adelaar genomen hebbe. Nu heb ik hem, en ik zal mijne Bruid wederzien. HERMAN. Deze jongelingen , Brenno, moeten voordaan dicht achter de vorften Baan , wanneer gij offert. Thusnelda, dc Adelaar, dien de Bruktcrer heeft, is die van het negentiende legioen. Bezie hem, Thusnelda , hij is voor ons zeer merkwaardig. Zij vertellen zijne hiftorij als eene hifïorij deiGoden. Ik vcrzelde Varus eens na het legioen, daar  ELFDE TOONEEL. 121 daar het in dc wapenen ftond, en hij was koen genoeg, om mij dezelve te verhalen. THUSNELDA. Zeker deze Adelaar moet zeer merkwaardig wezen. Want uwe oogen gloeien, en gij beweegt uwe lans , gelijk gij doet , wanneer gij het bij mijnen wagen niet langer kunt uitharden, en in den ftrijd tc rug wilt vliegen. HER M A N. Beweegde ik de lans, Thusnelda? Eender Adelaren , uit dien alverdelgenden flag, toen Marius —— toen wij geene veldheeren hadden ! i Gij zijt gewroken , o bloed mijner vaderen! gij zijt gewroken! — Brenno! als gij met de Waarzegfters over het flag veld trekt, zoo roep de fchïm van dezen Kajus Marius op, dat hij daar weeklage, gelijk hij eens deed onder dc puinhopen van Karthago — — Ja! gij zijt gewroken , o bloed van mijne vaderen ! gewroken zijt gij, cn om u henen verftomt u der overwonnen dood. THUSNELDA. Beminncnswaardiglte! — en gelicfdfte , ja gij hebt die edele helden en dcrzelver vorftinuen gewroken. II 5 HER  Ha DE SLAG VAN HERMAN H E R M A N- Voor wien ontrolt u die traan, langs dc wangen, Thusnelda? THUSNELDA. Hij rolt voor de blijdfchap, en voor het bloed, dat op den dood der vcrwonnenen zwijgt. Na eenig fit/zwijgen. Maar zeg mij, wie zijn deze Romeinen, op de kohortelanfen ? Zijn het krijgsgezellen van Marius? of hunne zonen? Wie zijn ze? HERMAN. Het zijn groote mannen, zoo anders onrechtvaardige krijgers groote mannen wezen kunnen. VALERIUS. Ik zie , o Herman 1 gij zoudt uwen opftand gaarn met den naam van eenen rechtvaardigen oorlog opfieren. HERMAN. Spreekt gij onze taal, Centurio? VALERIUS. Ja ! Om te beter door uwe bergen en wouden voord te komen. Indien Varus de legioenen zoo had aangevoerd, als wij, jonge hoplieden, onze manipulen, zoo zou ik hier niet ftaan. HER.  ELFDE TOONEEL. 113 HERMAN. Zoo zou de zege de uwe zijn, indien een uwer de legioenen had aangevoerd ? Hoor, Ccntuno, eer wij de rechtvaardigheid van onzen krijg en van uwen krijg uitmaken , moeten noch vooraf andere zaken beflist worden : Of gij en wel zoo aanltonds fterven zult? — Of ik de Druiden het doodlot over u zal laten werpen ? — Of ik u voor hoeder van een mijner klcinfte kudden in eene hut, of naar Romen zenden zal, op dat Augustus , uit den doorzoeker van onze wouden ,naauwkeurig van den flag bericht ontvange? VALERIUS. Wat noemt gij eenen onrechtvaardigen oorlog? HERMAN. Dat gene, dat Jupiter, wanneer gij uit den tuimelkring uwer heerschzucht znu * «n uitgeftoten , met de wrake des donders in zi y.e rechter hand, tien duizend mijlen diep in den afgrond, zoo noemen zal. VALERIUS- Na eenig J/i/zwijgen. Ik ben jong, maar gij hebt mis, wanneer gij denkt, dat deze zugt, om in den tuimelkring te blijven  ï-4 DE SLAG VAN HERMAN. ven, bij mij zo heet zij, dat ik, daar door verleid, zoude ophouden te fpreken zoo als ik denk. — Rechtvaardig is een oorlog, wanneer — — HERMAN. Zwijg hier van. Gij moogt bij Wodans altaar van dit zeer gewichtig ftuk niet fpreken , waar van gij buiten dat niet fpreken kunt. Ik heb met den veldheer en met de legaten gevochten. Zij en de legioenen zijn verdelgd. Hoe kan ik, na het zwetfen van eenige hopluiden, hooren, die het zwaard vergat? BRENNO. Jongeling. Al was het ook dat Scipio zelve uit zijn Walhalla naar boven kwame , en hier voor onze oogen ftond, zoo zou ik hem antwoorden , dat de fterkfte en diepftc grondpilaar van uwe grootheid — ongerechtigheid is! Dat een ftormwind der Goden dat rotsgebou zal om verre werpen , en dat die dan mogelijk uit het noorden zal ftormen. VALERIUS. Ja , trotfche Overwinnaar ! ik ben uit eenen Ram van groote mannen. Ik heet Valerius, en kan een veldheer worden, die noch zich zeiven , noch zijne legioenen, laat verdelgen.  ELFDE TOONEEL. 125 HERMAN. En gij voelde niet, dat mij de Romein zeer 011yerfchillig zijn moet, die , op eenen dag als deze, zijnen toevlucht neemt, tot het fpreken van toekomende veldheeren en van toekomende legioenen , die niet zullen verdelgd worden. Hadt gij, met deze Valeriaanfche houding,die gij hebt (ik kenne u wel) ftil gezwegen , zo als het graf, zoo zou ik geheel anders van u gedacht hebben. Maar zoo zoudt gij ook hebben moeten fterven. Nu hebt gij uw leven gered , en zult de boodfehap naar Romen brengen. VALERIUS. Een weinig zagt tot Licimus. Ha ! Deze jonge Duitfcher is verfchrikkelijk Ito ut. LICINIUS. Ik zou zwijgen , bierman. HERMAN. Hoe heet gij dan ? Zijt gij ook een geflagt van groote mannen ? LICINIUS. Ik heet Licinius, H E R-  126 DE SLAG VAN HERMAN. HER M A N. Gij wilt mij overtuigen , dat gij moed hebt om te fterven. Maar gij weet,zoo goed als ik,dat dit van het zwijgen alleen niet afhangt. Gij zult ook boodfehap brengen. VALERIUS. Gij geeft u zeer over, aan de bedwelming van uwe overwinning, Heirvoerdcr der Cheruskers. THUSNELDA. Gij, jongelingen van aanzienlijken gcflagte! want veel andere voortreflijkhcden hebt gij niet , gij jongelingen zonder wonden ! Herman , de lieveling van zijn vaderland , is thans heirvoerdcr der Duitfchers geweest. VALERIUS, Wat zagter tot Licluius. Zij heeft de verhevene houding van eene Rumeininne. HERMAN. Gij wilt, dat ik, met de trotsheid van uwe triumferende veldheeren , maar zagt en eenfijbbig van mijne overwinning fpreken zal? Voor den ftrijd fpreek ik nooit, maar na denzei ven fpreek ik, zoo als het mij uit het harte toeftroomt. Noem mij een  ELFDE TOONEEL. tij een volk, dat u overwonnen heeft, zoo als wij heden gedaan hebben. De Parters eenigfms? Mijn heele hart dankt de edele Partners, voor hunnen flag. Maarzoo als wij hebben zij niet gevochten. Kras. fus en zijne legioenen ftorven, in de zandwoestijne, van dorst, en zo werden zij verder van de Parthers afgemaakt, wier pijlen buiten dat veel verder troffen, dan zij konden getroffen worden: en wanneer uw dood heir tegen hen vooruitdrong, vlogen zij, op hunne fnelle rosfen henen, en doodden zelfs in het vlieden. En dan, al waren het ook geene zandwoestijnen, geen dorst, geen vertreffende pijlen geweest, die zoo veel voor de Parthers gedaan hadden , waren de legioenen van Krasfus wel te vergelijken, bij die genen die nu in de dalen van Teutoburg flapen ? Hebben ooit uwe ■ ftamvaders, Valerius, heeft ooit Caefar zelf zoo dappere , en door krijgstucht en kunst en ondervinding van den oorlog zoo geduchte legioenen gehad? —— Antwoord mij zoo gij kunt ? Misfehien zult gij mij onze dichte wouden en waterrijke dalen tegenwerpen : maar hadden onze wouden dan nergens opening? En braakt gij niet zelfs gisteren door zulk eene opening door ? En naamt gij u niet, met de bloedige lans,eenflachtveld, waarop gij u kost uitbreiden ? Maar hebben wij u daar wel lang geduld? En moest gij niet fpoedig in het eikenlommer te rug ? En met hoedanige wapenen deden wij, het gene wij deden? Wat zijn zij  ia8 DE SLAG VAN HERMAN. zij, tegen de wapenen der legioenen? Wanneer ons al te ftoutmoedig volk ooit aan mijn verzoek voldoet, dan zullen onze wapenen in het toekomende heel anders wezen. Zie eens deze korte lanfen aan, en deze lichte veelkleurige fchilden! Ze zijn in het woud gehouwen , en niet uit de ertsgroeve gegraven. Wanneer gij ons niet kent, dan moest gij denken , dat ze alleen voor onze krijgsdanfen gefchikt waren! Maar gij hebt ons voorhenen reeds een weinig gekend , en van daag hebt gij ons eindelijk recht vertrouwelijk leeren kennen. VALERIUS. Ik hoop , dat gij u toch niet vleit, dat Tiberius of Drufus marren zullen om met nieuwe legioenen te komen: daarom rade ik u, draag zorg , dat uwe begeerte om nieuwe wapenen fpoedig vervuld worde. LICINIUS Wat zagt]es. Wilt gij fterven, Valerius? VALERIUS. Hoopt gij dan , dat bij ons noch zal laten leven ? HER'  ELFDE TOONEEL. 199 HERMAN. Gij fpreekt al weer van 't gene gefchieden zal. Dewijl gij zoo gaarn van het toekomende fpreekt, zoo zeg mij , hoe zal Augustus de boden van Teutoburg omhingen? Zult gij hém het nieuwe krijgslied bij den nektar, naar de Lydifehe fluit voorzingen? of hem bij Liviaas geheimfte huisgoden de onverwachte ftaatsgebcurteuis in het 001' toevertrouwen? VALERIUS. Bij den nektar en bij Livia zal hij befluiten, dat de Duitfche rebellen zullen verdelgd worden* H E R M A N- • Zal hij dat befluit mogelijk ook zelve uitvoeren? — Hoor, zoon der Valericn, breng ons uwen grooten Imperator in onzen wouden, en gij zult beloond worden, zoo als men maar zelden beloond wordt. Een bloemfchild zult gij dragen; Gij zult, als wij Offeren3 dicht bij den altaar liaan ! En in het Bardengezang zal uw naam klinken ! — Brengt deze gevangenen bij de anderen, maar boeit ze niet. VALERIUS. Laat ons liever hier dooden, dan beneden, t «ER-  ï3o DE S LAG VAN HERMAN HERMAN. Eerst moet gij uwe boodfchap brengen. Wanneer gij fterven wilt, dan moet gij met Drufus of Tiberius wederkomen. Terwijl ze weggeleid worden. Blijft! Tot Falerius, Gij zoudt beneden in gevaar wezen. Gij zoudt te veel aan den mond hebben. LICINIUS. een weinig zagt tot Falerius, Ik wou niet gaarn fterven, zoo gij uwen vriend noch bemint, zoo zorg nu! HERMAN. Wie is die gindfche Romein in de boeien, die zich naar het woud toekeert? BRENNO. Jk moet mijnen misdag belijden, Herman. Ik had hem moeten wegleiden. Het is uw broeder Flavius. HERMAN. Ach! Thusnelda! Siegmars oudfle zoon}-—  ë L F D E TOöNEEL. ij* Flavius — O waart gij in den ftrijd gefneuveld, dat was beter geweest voor mij en vo.or u! FLAVIUS. Denk, Overwinnaar! boe ik met ü zou handelen, wanneer gij te Romen zoo in mijne magt waart, als ik hier in de uwe ben. E R E N N O. tot Flavius. Laat ons niet denken , hoe de verrader vau zijn vaderland, met zijne broeders zou handelen! Zoudt gij hen Van het verzeilen van den triumfwagen bevrijd hebben? Maar ik mag uw antwoord niet hooren! THÜSNELDA. Ach! red hem , Herman! HERMAN. Gij weet, ik kan hem vrijlaten. Maar kan ik hem daar door van het verfchriklijk lot der Druiden verlosfen ? THUSNELDA' Ach! Brenno! JE a m ï R-  i32 DE SLAG VAN HERMAN, HERMAN. Ik laat u vrij, Flavius! Zijn leidsman ontdoet hem valt den keten. BRENNO. Breng de loten des doods en de levens! HERMAN, die van zijn zitplaats op' fpringt. Wacht noch wat, Brenno! Hopluiden, ga een van allen tot onzen Vader en fpreek met hem. BRENNO. Herman, zoude gewonde Grijsaart deze tijding verdragan kunnen ? HERMAN-] Blijf, Hopman! FLAVIUS. Och! dat mijn Vader gewond is! Gij fnoode trosheid van mijn "harte, die mij tot de Romeinen hebt overgehaald! BRENNO. Had gij ook medelijden, met die "genen onder 7 '5 I I UW  ELFDE TOONEEL. 133 uw volk, wier bloed uwe lans van daag geverwd heeft? Brengt het lot' tot eenen Offerknaap. Watüddertgij, jongen? Gij zult werpen! Leer vroeg dat men goed is, als men rechtvaardig is,. tot eenen Druide. Leid het paard tot de godfpraak af, op het flachtveld, geen van onze gewijdde , maar een Romcinsch paard. Zijne paarden zullen nu zijn lot beflisfen! Leid het heen! Hoe velen van uw volk hebt gij gedood ? — Spreek! <- Hoe veel? - Meer dan vijf lijken? FLAVIUS, Ach! BRENNO. Hebt gij er meer gedood, bloedige? — Meer dan negen lijken? Ga heen Druide. Een andere Druide brengt een helm. THUSNELDA. Ach! Herman! dat verfchrikkelijk lot! BRENNO. Zijn ze er in ? I * B R X N-  Ï34 DE SLAG VAN HERMAN, brenno. Spreidt het tapijt uit, Druiden, Er wordt een wit tapijt uiige-, fpreid, Hoe veel levensloten zijn er in? de druïde, Zes. 1 brenno. En hoe veel doodstoten ? de druïde. Zes. brenno. Neem er drie levensloten uit. thusnelda, Dat is hard, Brenno! brenno. Tegen een hater van zijn volk? En die noch da'r cn boven Hermans broeder is ? tot den Druide, Hebt gij ze ? d e  ELFDE T O O N E E L. 135 de druide, na dat hij eenige malen loten terug geworpen en andere op den altaar geleid heeft. Hier zijn ze. brenno. Geef mij den helm , Druide. Hij legt hem op den altaar. Hier Haat een Duitfcher, die zijn volk verraden heeft 1 Beflistnu, Wodan! tot den Druide. Neem de helm, en fchud hem. thusnelda. Hoe verfchriklijk klinkt deze helm! brenno. Hebt gij niets aangaande Segest bepaald , Herman? thusnelda. Ach! Brenno! Brenno! herman. Gij had dezen naam zagt moeten uitfpreken, Brenno ! Thufneldaas Vader is in den flag geweest! - En konden wij dan noch grooter overwinning behalen, dan wij gedaan helften? I 4 B r e n-  136 DE SLAG VAN HERMAN, brenno, Treed toe jongen ! Keer uw aangezicht ge-, heel van de loten weg. Grijp toe , en werp achter u. thusnelda, Neen! Neen! dat kan ik niet uitharden! Zij gaat heen. brenno, na tamelijk lang flilzwigen. Draag den helm weg! wie zou u, Herman, van daag niet gehoorzamen? Tot eenen Druide. Roep naar beneden, dat het paard der Godfpraak niet opgeleid worde. If l a v i u s, die Hermans knie omvat. Ach ! mijn broeder Herman! in 't weggaan. Romen ! Romen! O! dat gij mij zoo vast aan u geketend hebt! Hij vertrekt. herman- Eh mij, o mijn Vaderland! zult gij eeuwig in uwe vaste banden houden, t h V-  ELFDE TOONEEL. 137 THUSNELDA. Ach Herman! Ach Brenno! Nu ben ik weder geheel gelukkig! Hij leeft.' Wat zuimen wij, mijne fpeelgenotcn, om het zegelied te zingen ? HERMAN. Maar nu zal ik heengaan, mijne Thusnelda. THUSNELDA. Zal dc groote Overwinnaar niet blijven, Brenno? en hooren hoe warm het hart van zijn geheel volk van hem is? Blijf,mijn Herman!Uwe roodere wangen zullen de zangcresfen van uwe daden noch meer in verrukking brengen. ,, Ik ftond bij den afgang van de rots, en zag den Broom naar beneden fchuimen, en de hins, de langs den Broom huppelen: toen riepen de „ herders in het dal elkander op eens toe: Sicgmars zoon is weergekeerd, uit de Romeinfche 9t hciren!" „ Hij had het fpel der wapenen geleerd, in de .,, lllijrifche veldïlagen. De fchoone vurige jon, gcling dacht aan zijn vaderland, toen hij den ',, nieuwen lansfensdans leerde." „ Gelijk de donderftorrn, in het woud Semaau, „ door de jonge heggen vliegt , zoo bragt mij „ dc blijdfehap , met alle hare beroering, aan 't fid- deren! Noch eens dank ik u, 0 Hertha! dat I 5 »  r|J DE SLAG VAN HERMAN. „ ik toen niet van den afgang der rots dood ne„ derftortc!" „ Zijn koker was ledig. Hij maakte opwaards „ jagt op den groten wilden uier, wiens lichaam „ aan alle zijden vol zat met zijne pijlen! Hij zag „ mij ftaan ! De dochters der Vorften ftonden ,, rondom mij! Hij naderde mij met drift, en „ noemde mij voor de ecrftemaal Bruid." „ O dag, dien geen dag gelijkt! Alleen deze „ dag van overwinning gelijkt den dag van mijne „ bevende blijdfehap. Op heden noemt de fcho„ dc, heftige jongeling, met de bloedende lans, ,, mij weder de ecrftemaal Bruid." ,, Het jongsken, uw zoon , begint nu eerst te „ ftamelcn, anders had het reeds bij Mana wrake „ gezworen, nochtans grijpt hij vast in het ge„ vest des zwaards! Gij dochters der Vorften, „ op heden noemt zijn Vader mij weder voor de „ ecrftemaal Bruid!" EEN CHOOU VAN MAAGDEN. „ De wapenklank van dezen dag drong door, „ tot in het woud van Hertha. Helder blinkt „ het wit tapijt, in den eerwaardigen lommer des ,, wouds, en het ftof golft zagtkeus, terzijde „ van den vredewagen der Godinnc. TWEE"  ELFDE TOONEEL. 139 TWEEDE CHOOR VAN MAAGDEN. „Godinnen, dochters van Jupitcr , vcrzeld „ maar den wagen van Hertha! Hoe waait het tapijt.' Hoe ruischt dc vredcwagcn, gij doch„ ters van Jupiter! " THUSNELDA. „ De Vorftinnen zagen reeds om het hoofd van „ den ïriumfator, den lauwerkrans. Zij hoorM den reeds dc gouden ketenen rammelen. Ik „ zag den lauwerkrans niet. Ik hoorde den kc,, ten niet rammelen, want Herman voerde de „ Duitfchen aan." „ Mijn Herman, met den welgefpierdcn arm, '■■ die fnellc jager , maar noch fneller krijger , „ mijn Herman, met den vurigen oogblik vol „ doodsbcvel, voerde de Duitfchen aan!" EEN CHOOR VAN MAAGDEN. „ Gaarne volbragten de lanfen der Duitfchen , bet doodsbevel. Bij duizenden zweven nu dc , fchimmen, uit het woud van Wodan, naar „ den donkeren troon van Minos :" „ Gelijk, aan den oever der ftatigc Elbe, de „ zwarte wolkc van watervogels, uit de ftrui„ ken naar boven, tot dc ftruiken naar beneden „ ruischt," BEI'  I4o DE SLAG VAN HERMAN. BEIDE DE CHOREN. „ Niet als fchimmen, maar op nieuw als jou,, gclingen, z.vevcn, die edelen, die den dood ,, der vrijheid (lurven, naar Walhalla henen, tot de lanfendanfen en zegemaaltijden. THÜSNELDA, i Waar lierman was , daar zonken fcharen, 5, in den zwaren doodflaap. Maar, oGij, die met dezen flaap noch niet bezwaard werd , waarom wierpt gij zoo ras uwe lanfen weg? uwe fchilden weg?" ,, Bedroog u een God? En was die God WoSJ dan? Dat gij met deze doodkreet, den laatflen Adelaar zaagt ncdcrvallen? Dat gij, als in den , angftigen droom dernapenden, zaagt defchrik„ beelden der Sneven, over dc bergen?" ,, Want geen middernacht zweefde, over het „ dal van onzen ftrjd. Zwart was niet de last van onze dompe fchilcienl Wij waren geen afgrijslijk heir van moordenaars , als met bloed ge„ vcrwd. ,, De dag fchcen helder, in het dal van den ftrijd, en fiddereude fchaduwen beefden alleen ,, in den lommer van het waaiende woud. ,, In den middernacht, houden wij maaltijden en raadvergadering; dan zingen ons de Barden „ on-  ELFDE T O O N Ë E L. i+t „ onze zegezangen: de Krijgslieden zingen hen na, en dan wandelt de hoorn van den wilden : ' Stier in 't ronde, of een jongeling danst het 3) wapenfpel." „ Purperbloemcn zijn op het fchild van mijnen „ Herman. Blozend zijn zijne wangen op het , feest, maar noch meer blozen zij in den ftrijd. Schoon is de vlam in zijne blaauwe oogen , „ wanneer zij den dood gebieden." ' „ Drie dagen lang heeft hij den dood gebo„ den: uwen dood, gij bloedige veroveraars! Hebt gij misfehien met de zuigelingen en Brui, den van Duitschland meelijden'gehad ? Ja! „ uwen dood, drie dagen lang." EENE DER MAAGDEN. „ Reik mij den krans van het heilige loof, dat ' ik hem aan Hermans Vorftinnc overbrenge." i EEN ANDER. Ik reik u den krans van het heilig loof, dat „ 'gij hem aan Hermans Vorftinne overbrengt." THUSNELDA. ,, Ontvang van Thusnelda den krans van 't „heilige loof, bevrijder van uw Vaderland. 5, Brenno fneed hem, met de gouden ficht, vau „ de oudfte eike des wouds." t i r  i42 DE SLAG VAN HERMAN* BEIDE DE CHOREN. „ De wapenklank van dezen dag drong door^ j, tot in het woud van Hertha. Helder blinkt „ het wit tapijt , in den eerwaardigen lommer j, des wouds, en het ftof golft zagtkens, ter zij- de van den zegewagen der godinne." ,, Godinnen, Dochters van Jupiter ! verzelt maar den zegewagen van Hertha. Hoe waait het tapijt! Hoe ruischt de vredewegen , gij „ dochters van Jupiter!" HERMAN. Thusnelda !..... Mijne ThuSnelda !.. ,.4 Maar dat verdiende ik niet. Gij weet niet, hoe onze vorften gevochten hebben! En heeft niet mijn Vader zelfs eene wonde? Druiden, dat een uwer ga, en genezende laadden medebrenge en Bercennis hclpe. Een Druide vertrekt. Waarom zuimen de vorften ? Hebt gij ze noch niet tot den zegemaaltijd genodigd, Brenno? Eene zegcmaaltijd, zoo als die nu wezen moet, hebben wij noch nooit gehouden! Augustus is een God geworden. Hem moge Hebe bedwelmende dranken in goudenen fchalen toereiken. Jongelingcn, reikt gij ons nu den raadllagenden drinkhoorn toe, en wij zijne fterflijke verwinnaars,g wij znllen den God niet benijden. B R E N'  ELFDE TOONEEL. 413 BRENNO. Ik heb er, in mijne groote blijdfchap, noch niet aan aangedacht, de overwinnaars te noodigen. Gaat, gij vier Barden, ginds in het dal van den flag naar beneden. Zingt hun bruidliederen, terwijl gij ze noodigt. De Barden gaan heen. THUSNELDA. Toen de Romeinen gister in het bosch zwenken moesten, kon ik het in den Bardenbnrg niet langer houden. Mijn koker klonk veel te fehoon, en mijn pijl kwam mij veel te licht voor. Ik moest weg, en een weinig onder het wild mijn vermaak zoeken. Verhaal het de vorften, bierman, dat uwe Thusnelda zoo wel voor den zcgemaaltijd gezorgd heeft, als gij gezorgd hebt, dat hij kan gehouden worden. Maargelijk gij heb niet gezorgd. Ik vluchte voor eenen wilden Stier, die door de ftruiken henen ruischte. HERMAN? tot Brenno. Wilt gij de eiken niet kiezen en wijden, op. dat wij de gedenktekens der overwinning mogen kunnen oprichten? BRES'  i44 D^ SLAG VAN HERMAN. BRENNO. Dezelve wijden, dat zal ik doen: maar gij moet ze uitkiezen. HERMAN- Ik dank u, Brenno. Wodan eere u, gelijk gij mij eert. Wanneer ik kiezen moet, zoo zal ik onder diekiezen, die naast bij het dal Baan. Want dervvaards zullen de Romeinen, op de lanfen, nederzicn. Mij dunkt onze gedenktekens, hier om ons henen, zullen de vorften noch meer behagen , wanneer ik eenen nachtvogel daar onder ftcllc. Ik zou er gaarne een van onze Cheruskers toe verkiezen , maar zullen de vorften wel zoo vrolijk op het feest wezen, wanneer de nachtvogel den Cheruskeren toebehoort. THUSNELDA. Neem hem! Neem hem! Gij moet nu ftout wezen , Herman ! Wanneer mag dat iemand wezen, zoo gij het nu niet wezen moogt? HERMAN. Kent gij den vorst der Katten? en der Scmnonen? Alleen de vorst der Brukterers zal het dulden, want hij heeft eenen Adelaar. T H ü-  ELFDE TOONEEL. i4S THUSNELDA. En heeft dan niet uw vader, bij den nachtvogel der Cheruskers , gebloed ? Ga, Hoofdman, en breng hem. De Hoofdman vertrekt, Zij roept hem te ritgge. Hoofdman, den grooten blinkenden, die op de vast in een geflotcne klaauw nederziet, dien Herman zijnen ouden Vader , uit den veldtocht in Illijrien, medebragt. Hij vertrekt. Leer mij deze Romeinen een weinig kennen , die in het dal zulleu nederzien, HERMAN Papirius Rarbo, dat is de dappere Conful, dien wij zeer bloedig van Noreja te rugge zonden.... Lucius Kasfius. Ook dezen Biirge-meefter kwam een van onze veldflagen zeer ernftig voor Deze is Ccefar. THUSNELDA. Zag hij er zoo uit? die allertrotfle zwindelende veroveraar ? HERMAN. Nadat M) er verfcheidene aangezien en niet genoemd heeft. K Die  i46 DE SLAG VAN HERMAN. Die is Markus Junius Silanus! Ook hij en zijn legioen leerden onze danfen kennen. — Kajus Manlius! Servilius Cscpio! Wij zijn hun lang en dicht op dc hielen geweest. Hunne vluchtelingen ftortten in dc Rhone! — Aurelius Skaurus!|Onze te jeugdige Vorst Boler doodde hem, om dat hij te veel van het toekomende fprak. valerius. Indien mij mijn vriend Licinus het fpreken niet verboden had, zoo zou ik u iets vragen. her m a n. Doe dat. valerius. Waren dan al die groote mannen, die gij noemde, ook onrechtvaardige krijgslieden? herman. Crefar was dat. valerius. Dat is te veel gezeid. Gij fchijnt een rechtvaardig krijgsman te willen wezen. herman. Meer dan fchijncn, Romein! Gij fchijnt! Ik ben, en ik wil zijn .... (bcfluit hier mede uwe boodfehap aan Augustus) een Krijgsman voor de vrij"  ELFDE TOONEEL. 147 Vrijheid van mijn Vaderland. Kent gij een rechtvaardiger? Maar ook, want hoe zeer zijt gij dat, een bloedige! Gij ziet, Thufnelda! hoe zeer zij de Kohorten tot wrake hebben willen ontvlammen, daar zy de afbeeldingen van deze mannen voor •dezelve hebben uitgekozen, thusnelda» Voortaan derhalven , Varus almede aan het hoofd der Kohorten, op dat de aanprikkeling tot wrake toch vooral fterk moge wezen. Maar wees gij dan maar weer vooraan , onder de Vorften, Herman, zdo zullen wij den bruiddans gerust achter hét leger dansfen. herman» Ik bemrnnc u,mijne Thufnelda, ik beminne u! Welk een blijden dag heb ik beleefd. Ha , Thufnelda! nu kunnen de bruiden weder bloemkranfen vlechten! Dans mij bij het oude lied van Mana • Een Barde zal het zingen, en terwijl Thufnelda danst,, zal ik er wat mede onder zingen. Gij weet, dat ik de krijgslieden in het veld beter toeroepe. Barden , werd iemand van u gewond, toen gij gister met uwe befchutters tusfclien de Kohorten kwaamt? een barde» ïk werd gewond. Ka HER-  I48 DE SLAG VAN HERMAN. HERMAN. Kom wij moeten famen, bij Thufneldaas dans, zingen. „ Op het mosch, bij eene luchtige beek, zat „Mana, een roodachtig Jongeling, met zijne j5 eerfte wapens. „ Kom Jagerin, kom van de kluft van den echo! „ Het wild is geveld! Het wild is geveld! Hij fpoelde in de beek het bloed van den reuzenhelm." De Jagerin kwam af van de rots. Het wild lag „ in het dal. Het wild lag in het dal. Hij fpoelde in de beek het bloed van den reuzenhelm. „ Zij vloog tot hem, als de vlucht van een pijl, „ wijd over het wildhencn, met vliegende hairen. , Toen zonk hem het reuzenpanfzer vol bloed in „ de beek." de Nachtuil wordt gebragt en tusfchen de beide Adelaars geplaatst. „ Zij vlocht het heilige loof voor den Jonge„ ling, met zijne eerfte wapenen: den roodach„ tigen Jongeling." HERMAN. Wat dunkt u, Thufnelda, indien de trotfche Romeininnen den nachtvogel der Cheruskers, tusfchen de Wezer in den keten, en de Elbe in den ke  ELFDE TOONEEL. 149 keten , eens gezien hadden, voor den triumfwagen ? THUSNELDA. Zij zingt en danst. De Jagerin kwam neder van de rots. Het wild ,, lag in het dal. Het wild lag in het dal. Hij fpoel„ de in de beek het bloed van het rcuzenfchild." HERMAN. Hoe zouden zich Brenno, en de Vorften van Duitschland verblijden, zoo zich mijn eerwaardige oude Vader, hoe kort het ook wezen mogt, tot de zegemaaltijd liet opdragen! Want ze hebben mij immers allen gezeid, dat hij maar eene lichte wonde heeft.... Ik vcrlta die foort van ernst niet, Brenno, waar mede gij mij aanziet.... Waarom ziet gij mij allen zoo meclijdig aan? Het ïs immers maar eene lichte wonde , en hij heeft een frisfchen ouderdom! Die alleen zal hem genezen Hebt gij hem gezien , Brenno ? .... Gij antwoordt mij niet? Uw opflag wordt ernftiger ! Spreek , fpreek , Brenno , bij Wodan, fpreek! . . . . fpreekt! Wie heeft mijn Vader gezien? Waarom Haat gij zoo verbaasd ? Wil mij niemand zeggen , of hij mijnen Vader gezien heeft? Waarom ligt mijns Vaders lans daar onder het tapijt? Ik zal ze opnemen en aan hem brengen , en zijne wonde zien. Zegt de VorK 3 ften^  i5o DE SLAG VAN HERMAN, ften, wanneer zij komen, dat ik daar henen ben BRENNO. Ach! daar moet gij noch niet henen gaan. Herman! HERMAN, Gij weent Brenno! Ik heb u noch nooit zien wenen. Ik zal henen gaan. Daar hij de lans , die wat vooruit /leekt, fihiefijk opneemt, ontdekt hij den dooden , werpt zijne en zijns Vaders lans weg , valt op hem neder en kuscht hem. Na tamelijk lang flilzwijgen: Hij is dood? .... Ach mijn Vader! .... O Wodan! Wodan! Gij gaaft mij veel vreugde.... Maar deze fmert is woedende , als eene doodwonde ... . Ach mijn Vader! Ach mijn Vader Siegmar ! . . . . Waar heeft hij de wonde ? Hij fpringt op. Wie fmeet hem dc wonde? Is hij dood, die ze hem wierp? Is hij dood? Ach! mijn Vader! op dezen dag .... Gij ... . dood! Wie heeft hem de wonde gefmeten ? Wil mij niemand zeggen, wie ze hem gefmeten heeft? En of hij dood is? Die mcestgehaatte, onder dit meestgehaatte van alle  ELFDE TOONEEL. i# alle Volkeren ? Deze laatfle onder alle troonkruipers van Augustus ? EEN HOOFDMAN. Hij dringt zich tnsfchen de anderen naar voren. De lans vloog.... HE R M A N. Ha! de lans vloog, en gij (lelde u noch niet voor dezelve , om te fterven ? DE HOOFDMAN. Ik was ver van den hoogen Tribuun. HERMAN. Zwijg! Ach mijn Vader , op dezen dag ! . . . Heeft mijn Vader de overwinning beleefd, gij daar, die de lanfe niet te gemoete fnel. de? Zeg mij , Brenno , of mijn Vader de overwinning beleefd heeft, of deze talmer moet fterven! DE HOOFDMAN. Wanneer gij noch een zulk donderwoord fpreekt, zoo zie hier maar. Hij legt zijn Kokortenbeeld neder en wijst op zijne lans. K 4 Zie  152 DE SLAG VAN HERMAN. Zie hier! Zij kan het ook! En dit hart hier vreest ze niet. b r ZJf « o. Ja, Herman! de hoogecerdc man die nu in Walkalla is , heeft de grootfte van onze overwinningen beleefd. herman. Reik mij uwe hand, Hoofdman! Gij zijt onfchuldig. Gij weent zeker met mij over onzen Vader. Maar is- de Tribuun dood? de hoofdman. Of hij dood is ? Meent gij, dat van deze lans : een bloed in de beek vloeide? thusnelda. Ach! Mijn Herman! Uw edele Vader! herman. Breng mij deze Romeinen weg ! Zij moeten mijnen, dooden Vader niet zien ! Hij treedt fchietijk op Valerius aan. Ha, Valerius! zijt gij een Tribuuns Zoon? valerius. MFn Vader was geen krijgsman. Dat  ELFDE T O O N E EL. 153 HERMAN. Dat gaf hem Jupiter In, om het leven zijner kinderen te behouden , dat hij geen Tribuun werd! Ga! Zij worden weggeleid. Ach Siegmar ! mijn Vader Siegmar! .... en gij laagt hier reeds dood neder, toen ik, met alle de vreugde van de overwinning, naar boven kwam? Hier dood neder, toen over Flavius het doodlot niet geworpen werd? Maar het uwe hebben de Goden, om Wodan in het ronde verzameld zijnde, geworpen! Verfchriklijk heeft Wodans hoog fchild geklonken, toen het de Goden, met de loten er in, fchudden. Hertha, met wolken bedekt, heeftin het fchild gegrepen en geworpen , en dood is uit hare hand gevallen! Want zonder dat was uwe lans, Tribuun, met mijns Vaders bloed niet bevlekt geworden! BRENNO. Zoo gij wist, met hoe groote vreugde over onze zege, deze groote man, die uw Vader en de vriend mijner jeugd was, den dood zag naderen, gij zoudt niet treuren. HERMAN. Hoeftief mijn Vader? Zwijg ! Ik wil het niet K 5 hoo-  154 DE SLAG VAN HERMAN. hooren! Ik kan niet langer uitharden, hem aan te zien. Bedekt hem .... Neen! niet met het tapijt, bedekt hem met deAdelaaren! Neen! Gij niet. Geeft mij de Adelaaren! Hij werpt zich neder en kuscht hem en bedekt hem het aangezicht met de adelaren. In het opjlaan: Ach Wodan! en alle gij Goden! De oudfte en koenfte, en de meestgeduchte van uwe helden, o mijn Vaderland! heeft dezen Adelaar, alleen in den flag, en niet hier gezien! SIEGMOND. Niet hij, ik had in dezen flag moeten fterven, ik alleen onder alle de zonen der Vorften! HERMAN. Brenno! Gij vriend van zijne jeugd, begraaf hem bij eene eike, die ik voor de Adelaren zal uitkiezen. Welke is de Adelaar van dat legioen, waar onder de Tribuun behoorde? DE CHERTJSKER. Deze. II E R-  ELFDE T O O N E E L. 155 HERMAN. Brenno! bij de Eik , die voor dezen Adelaar gefchikt is. Ach mijn Vader Siegmar! Op dezen grooten triumfdag! BRENNO. Die de fchoonfte van zijn leven was, ook om dat hij zijn laatfte was....... Gaat af. tot de Vorften en zegt hun, dat er heden geen maaltijd van overwinning is. Eenige Druiden gaan. HERMAN. Ja, en dat hij, dien zij tot hunnen Veldheer verheven hebben, den fchoonften dag van zijn leven met treurigheid bcfluit! BRENNO. Heeft Wodan het dan niet gedaan, Herman? HERMAN. En meent gij dan, dat ik Wodan niet vereere, om dat ik treure ? Waarom verbergde gij mij zijnen dood, Brenno ? Waarom liet gij mij toe, dat ik mij verblijdde? li R E N„  156 DE SLAG VAN HERMAN. BRENNO. Uw Vader wou het zoo, toen hij fricrf. Mijn Zoon Herman moet eerst de zegemaaltijd houden, zeide hij. HERMAN. O Gij! beste van alle Vaders! TWAALF.  157 TWAALFDE TOONEEL. ■WERDOMAR en ZIJN ZOON. HET JONGSKEN. Waar is dan mijn fchilden mijne lans? Leid mij niet, ik kan nu wel gaan. Het is mij nu noch een weinig donker voor de oogen. Waar is mijne lans, en de romeinfche helm, dien ik genomen hebbe? Wie is dat dan daar? Ach Hertha! het is Herman 1 Onder het toeloopen tiaar Herman waggelt hij. Hij zijgt bij Herman neder, en kuscht zijn zwaard, en houdt het vast met beide zijne handen. Ach! Herman ! ik zie u weder ! Zijt gij ook gewond, groote Heirvoerder der Duitfchen? HERMAN. Brenno, wat wil deze knaap met dat droevig koen oog? BRENNO. Wat zagt. Ik heb de Goden voor hem gedankt. Hij is in in den flag geweest! Hij is doodelijk gewond! HET  158 DE SLAG VAN HERMAN HET JONGSKÈN. Waarom zegt gij niet luid, het geene gij tot Herman zegt? Mag Herman niet weten, dat ik in den flag .geweest ben ? Heb ik arm kind er niet genoeg in gedaan?Heb ik dan hier niet eene heete wonde? Schaamt zich Herman over mij? Waarom zegt gij niet overluid, het gene gij zegt ? HERMAN. Heeft mijn Vader dezen knaap in den flag ge» zien ? BRENNO. Neen. Maar ik heb het hem verteld. HERMAN. Nu dan ziet hem zijn geest van de avondwolk .... Knaap ! broeder van mijnen Zoon.' wanneer mijn Zoon u waardig wordt! hoe bemin ik al Hij heft het Jongsken op en kust het. HET JONGSKEN. Ach! Herman! SIEGMOND, die fnel toetreedt; Laat  TWAALFDE TOONEEL. 159 Laat mij hem ook kuslen , Herman! Neen! Neen! Hij treedt te rug> Ik ben onder de Romeinen geweest. HERMAN. Bij het bloed, dat ik aan uwe Duitfche lans gezien heb,' kusch hem! Siegmond buigt voor over en kuscht hem, op het voorhoofd. Gij Goden welk een dag is dit! En Siegmar is dood! HET J O N G S K E N. Is Siegmar dood? THUSNELDA. Mijn edele Zoon! Ziet gij hem dan niet onder de Adelaaren liggen? HET JONGS KEN. Ach! Zoo hebben wij dan de Adelaren! Mijn oog wordt dikwijls zoo donker .... Maar ik kan hem ook niet zien. Mag ik mij noch wel een weinig aan uw zwaard houden', Herman? Want ik waggel weder zoo zeer! Hoe wonder word ik weder i en waar ben ik toch weer ? W E Rr  160 DE SLAG VAN HERMAN» WERDOMAR. Daar! Zie mijn Zoon, daar hebt gij uwe lans, en uw fchild, en den romeinfchen helm, dien gij naamt. HERMAN. Is hij uw zoon, Werdomar? WERDOMAR. Hij is mijn zoon. HERMAN. Gelukkige Vader! WERDOMAR. Ach! ik zal haast.... HET JONGSKEN. Ja dat is mijne kleine fchoone lans ! Ha! gij manenbosch, hoe waaidet gij in het gevecht!.... Neen! neen! dat is mijne lans niet! dat is het zwaard van den Centurio, dat hij mij in de borst ftiet. WERDOMAR- Ach! wel haast zal ik een zoo ongelukkige vader zijn, als gij een ongelukkige zoon zijt! BRENNO. Vergeef het aan zijne fmerte , dat hij u een on- gc-  TWAALFDE TOONEEL. 161 gelukkige Zoon noemt! dat zijt gij niet. Want uw hooggeëerde Vader is , uit de zwaarfte van onze veldflagen, naar Walhalla gegaan. herman» Hoe is de koene knaap omgekomen ? de ï>EIDE ANDERE JONCsKENS- Een Centurio wou neerzinken.... HERMAN. Jongens 1 zijt gij ook in den ftrijd geweest. beide. de eene; Maar wij zijn onfchuldig, wij konden hem niet te rugge houden. Een Centurio wou neerzinken. Toen liep hij met zijne lans, recht op het hart van Centurio toe, en hij trof hem ook. Maar de Centurio trok de lanS uit, en (tiet ze hem in borst. Evenwel ontnam hij den Romein zijnen helm, hoezeer hij ook zelve bloedde. HERMAN. Ach! dat mijn vader deze jongens niet ziet ƒ Koene knapen ! Gij zult mijn Vaders dood helpen wreeken! Gij, bloemen des Vaderlands, gij zult L dan  ifo DE SLAG VAN HERMAN. dan voor aan zijn , en met de veteranen vechten., Waar zijn uwe lanfen ? D E EENE. Ze zijn ook bebloed, maar het gevecht werd in eens zoo heet, dat wij ze niet konden wedervinden, en dc groote lanfen konden wij niet werpen. DE OUDSTE. Dat is maar een fpel, over deze beek te fprincen, want ik wil mijne lans, aan de rots aan de overzijde, flijpen. Mijn Vader! Verzoek gij Brenno , dat hij maar drie bladen van het heilige loof om mijne lokken vlechte ! .... Nu, zoo waait dan, zonder heilig loof, mijne lokken! Maar bebloed zal Herman , zal Siegmar, zal Brenno, zullen alle dc hopluiden der Semnonen. bebloed zullen zij mijne lans zien. Ach! ach ! welk eene fmerte ! Maar waar ben ik dan ? Wat doodc ligt daar ? Op wien de Adelaren uit dc wolken zijn neergeftort ? Danst tot het zegelied, knapen ! dat zijn Wodans Adelaren, dat is Varus. Dat zijt gij Varus , op wien de Adelaren zitten ! .... Neen! neen! Hij is het niet, hij leeft noch!Daar Raat hij. Hij wipt op Herman. O Gij, Romeinfche Veldheer! Waarom zitten Wodans Adelaars niet op uw dood lichaam? Ha! ont-  TWAALFDE TOONEEL. 163 Ontneem maar den Centurio zijn zwaard, en druk het mij noch eens in 't harte.... Hoe oorlogzuchtig klinken de hoornen der Barden! Ik wil ook zingen, Barden! Ik kan nu niet weer in het gevecht gaan. Hij doet pogingen om te zingen. „ Ja! gij Cheruskers, gij Katten, gij Marzen, „ gij Semnonen, gij , eerwaardige namen in het „ krijgsgezang." O (inert, in mijn harte hier! THUSNELDA. Ik kan het naauwlijks langer uitharden. Herman ! Druiden , hebt gij geen genezende kruiden voor hem? BRENNO. Hij derft immers reeds, Thusnelda. HET J O N G S K E N. Hebt gij een bloemfehild Varus ? Wien hebt gij het bloemfehild ontnomen, Veldheer der Tijrannen ? Gij. Goden ! dat is immers Hermans fchild! Is Herman dood ? Nu dan wil ik ook fterven! La HER-  ï64 DE SLAG VAN HERMAN HERMAN. Brengt hem hier tot mij , dat ik hem recht zeggen kan, dat ik leve. Hij gaat zitten. HET JONGSKEN. Sleept gij mij naar Varus ? naar Varus HERMAN, die hem in de armen neemt. Edele, koene, dappere, beminnelijke Jongen, ik ben Herman , en ik leve. Zie hier , dit is mijn fchild, het fchild, dat mij Thusnelda gaf, toen zij mijne Bruid was. HET JONGSKEN. Ja dar is bet fchoone fchild, met de purperbloemen 1 maar zijt gij Herman? HERMAN- Kent gij mijne Bern niet ? Ik ben Herman, en ik zeg u dit, met deze ftemme, die gij kent, dat ik u zeer lief hebbe, en dat ik u danke , dat gij ih het gevecht geweest zijt. HET JONGSKEN. Ach! gij zijt immers Herman! en niet Varus. Her  TWAALFDE TOONEEL. 165 [Herman kuscht hem. Waarom weent gij dan,daar gij toch overwonnen hebt ? herman. ' Spreek wat minder, mijn lieve'mg, mijn krijgsgezel, mijn Zoon! wanneer gij te veel fpreekt, dan bloedt uwe wonde weder. O Brenno! kondt gij mij zeggen dat gij hope haddet! het jongsken. Ik wil u gaern gehoorzamen, gij, groote Veldheer van Duitschland. Want ik drage heden mijne eerfte wapenen ? herman. Gij zijt niet meer, mijn Vader, ach !! en ik kan met u niet meer van de vreugde fpreken, die ik gevoelei thusnelda. Ach! dat maar mijn hart niet langer van deze hevige weemoedigheid werd voordgefcheurd, zoo zal ik met u van de vreugde van dezen dag fpreken ; en vooral van deze groote onder dezelve , dat uw Vader, op dezen dag, zulke oudduitfche daden gedaan heeft Herman! wilt gij niet liever zijnen onfterflijken naam in het Bardenlied L 3 hoo-  166 DE SLAG VAN HERMAN, hooren ? . . . Zingt , Barden ! zijn ftilzwijgen fchijnt daar toe verlof te geven, TWEE CHOOREN. „ O Vaderland! o Vaderland! gij waart hem •3, meer dan Moeder, en Wijf, en Bruid. Meer „ dan zijn opluikende zoon, in zijne cerfte wapenen. „ Gij waart hem de dikfte, fchaduwrijkfte e}. „ kc, in het dichtst van het woud. De hoogM Be, oudfte, heiligftc eike, o Vaderland! TWEE STEMMEN. „ De bloem op het fchild van Siegmar, werd, „ toen haar het bloed des doods trof, fchoon ge • „ lijk Hertha, in het bad van de eenzame zee, TWEE CHOOREN- „ Dc Cheruskers hebben de bloemop het fchild „ zien verwen , met Siegmars doodbloed : zij ., hebben geftaan aan Herthaas gewijden wagen, „ en de godin gezien,in het bad van de eenzame J^ffS-V ftyttUaiii tod r-pm' tBimrBih' iibA, HERMAN, die de Barden met de hand gewenkt heeft. „Brenno ! Eens zal ik dezepurperbloemen zien „ verwen met mijn doodbloed; dan fta ik aan „ Hert-  TWAALFDE TOONEEL. 167 5, Herthaas gewijden wagen, en ik zie de go,, din, in het bad van de eenzame zee! Ween niet, Thusnelda! want daar toe heeft mij mijne moeder gebaard. — Vaart voord, Barden! een karde. „ Eens ziet Herman de bloemen op zijn fchild „ verwen met zijn doodbloed. Dan ftaat hij aan Herthaas gewijden wagen, cn hij ziet de go„ din , in het bad van de eenzame zee! drie chooren. „ Siegmar! gij ftierft voor het Vaderland! nu „ brengt u, die weder Jongeling werd, Thnis„ kon de eerfte wapenen, in het koelfte der wous, den van Walhalla! „ De Barden , aan Wodans en Herthaas altaar, zingen u na; de Barden van Walhalla zingen u te gemoete. Zonder uwen name waren den M Barden hier ; zonder hem waren den Barden „ daar, de dankende maren ftom. allen. „ En hebt gij, bij den wapendans, en de ze„ gemaaltijden, de tweede lange jeugd doorleeft, „ dan neemt u de Al - Vader op, in zijn blin • ,, kend woud. L4 het  j68 DE SLAG VAN HERMAN. HET JONGSKEN Zijn dan deze fchimmen om mij' henen de fchimmen der wonden van Walhalla ? en zijn het de Barden van deze wonden, die hier zingen ? Hebben de Romeinen mij'nen Vader ook in hunne Chooren..,«., DER-  163 DERTIENDE TOONEEL, Een mars er hopman, die een losgefcheurden Adelaar draagt , en een cherusker hopman. {de m a r s e r. Ik heb den Romein doodelijk gewond, en deze Cherusker Jongeling hier wil mij betwisten , dat ons Marlen de Adelaar toebehoort! de cherusker. Herman ! Herman ! o Gij beste Vorst onzes Volks! De Adelaar is ons! Ik fnelde den drager de fpies in het hart! de marser. Ja! Ja! maar veel te laat, toen de Romein reeds henen fluimerde ! Spreek maar niet veel meer, gij Jongeling, die alleen van de jacht en niet van het gevecht fpreken moest , van dit verfchriklijkftc van alle onze gevechten ! Zwijg, zeg ik ! Den Marfen , zeg ik , behoort de Adelaar, en niet den Cheruskeren. i! r e n n o. Maak zoo veel beweging niet, Hopman, ziet gijniet, dat Siegmar Iiier dood voor ons ligt? L 5  i7o DE SLAG VAN HERMAN. de m a r s e r. Is hij dood, zoo kan hij het gevecht in Walhalla vertellen! .... Zo gij den Adelaar uwen Cheruskeren toekent, Herman! Zoo zal ik mij haatten ,om met Siegmar daar te vertellen, dat gij onrechtvaardig tegen de Marlen gevonnisd hebt. de cherusker. O Siegmar ! gij krijgsheld, gelijk Mana was! Deze trotftc , deze onbillijkftc onder de Marfer Jongelingen, wil mij den Adelaar ontnemen, die mij toebehoort. herman. Spreekt mij dezen naam niet weder uit, Jongelingen! Mijn hart bloedt wanneer ik hem hoore Tot den Marfer. Gij wierpt de doodwond ? en hebt den Adelaar? de cherusker. Hij raakte hem dichter bij den fchouder. Ik trof hem in het harte, 't Was geluk, en niet meer vlugheid dan ik hebbe, dat hij hem eerst greep. Ik zou hem uit uwe zwakker vuist gewrongen hebben , zoo mij de woede over uwe on-  DERTIENDE TOONEEL. 171 onrechtvaardigheid niet verzwakt hadde. Bleek werd ik gelijk de populieren bij de grafheuvels! Gij hebt het gehoord. De hopluiden , die om ons henen Bonden , zeiden het overluid..... Siegmar, Siegmar , de Adelaar hoort ons Volk toe! DE M A R S E R. Ha! ik heb den Adelaar! Ik heb hem! dat is genoeg! Praat gij nu van doodwonde , tot dat de maan onder gaat! HERMAN. Vergeef'mij! zoo ik niet fpreke.zoo als ik behoorde: maar dood, dood wil ik liever wezen, dan den Adelaar verlaten, dien ik genomen hebbe. Uwe Cheruskers zijn thans dronken van trotsheid. Wat hebben zij Adelaars van nooden? ze hebben u. DE CHERUSKER. Ja Herman hebben wij! en dien hebt gij niet > en de Adelaar is ook ons, gij woedende Jongeling! Ik heb den Romein gedood. DE M A R S E R. Gij hem gedood? Och! of gij heen gefluimerd waart, gelijk hij henen fluimerde, toen ik hem doodde! HER-  172 DE SLAG VAN HERMAN. herman. Brenno ! .... O Brenno ! hoe zou mij deze twist behagen , zoo hem de eerwaardige grijs, aard, die daar ligt, beleefd hadde, en hem befliste. Nu neemt mijn hart er weinig deel aan. Onderzoek gij hem, Brenno! e r e n n o. Hopluiden! gij zijt bij den Altaar... en daar is Siegmar 1 en hier Herman! Spreekt niet meer tot malkander! antwoordt mij. de m a r s e r* O Friefter van Wodan ! zoo ik aan dat alles denken moet, zoo laat mij naar beneden gaan, — Maar met den Adelaar. Zoo hij hem den Cheruskers toekennen wil. — Hij kan doen wat hij wil , en ik ook wat ik wil. brenno. En wat zoudt gij dan doen ? de m a r s e r. Door hulp van deze lans, die den Adelaardrager met zijn doodbloed verwde, henen gaan, en Mana, en Siegmar vragen, wiens eisch de rechtvaardigde is. b ren-  DERTIENDE TOONEEL. 173 b r e n n o. Viel de Romein terftond neder, toen gij hem getroffen hadt ? de marser. Hij had den Adelaar aan zijnen gordel vastgemaakt, en zakte tusfehen de ftruiken in 't water. Ik wierp, en zag terftond de doodbleektein zijn aangezicht. d e cherusker. Die kwam eerst toen ik hem , terftond daar op, de lans in 't harte ftiet. Ik riep terftond: de Adelaar is mijn. Want hij was mijn. Wij togen den Romein te famen uit het water. Toen door het naar boven flepen de gordel brak, wrong mij deze Marfer den Adelaar uit de handen, om dat ik van toorn fidderde. de marser. Meent gij, 0 Brenno! dat ik ook niet toornig was? herman. Hef Varus fchild op, Thusnelda. Tot den Cherusker, Leeft uw Vader noch ? S E  174 DE SLAG VAN HERMAN, DE CHERUSKER, Hij leeft! HERMAN. Ga tot uwen Vader, en zeg hem uit mijn naam, daf: zijn wijf hem een edelen Zoon gebaard heeft. Neem dit fchild meê, het is uw. DE CHERUSKER. Gij hebt een fchriklijk vonnis gefproken , ö Herman! DE M A R S E R. Dank zij u, in den naam van mijn volk,recht' vaardigde en dapperfte van onze Vorften! HERMAN. Geef hem het fchild, Thusnelda! Eenige van onze koenften zijn dicht bij het zelve gcftorven, Hopman! DE CHERUSKER. Ik begeer het fchild niet. Het was alleen Varus roe'::, en het zou alleen mijn roem zijn! De Adelaar was de roem van het geheele legioen , en hij zoude roem van ons geheele volk geweest zijn. Hij vertrekt. HERMAN. Deze edele Jongeling is voortaan een van mijne  DERTIENDE TOONEEL. 175 nc Rrijgsgczcllen. Bewaart het fchild voor hem , Hoplieden! d e maeser. Hij is waardig van u, Herman, en wel zoo beloond te worden. thusnelda. Ik en mijne maagden zullen het fchild voor hem bewaren, en hem het zelve bij den eerften bruidsdans der lente brengen. Zij geeft het aan een van ha» re maagden. de m a r s e r. Thusnelda, beloonfter der dapperen ! U wil ik den Adelaar toevertrouwen, en de rots afklimmen , en mijnen Marfen zeggen, dat hij ons is. thusnelda. Geef hem hier, Hopman. De Marfer vertrekt. Dat zijn goede Jongelingen, Herman, en. deze Adelaar is fchoon. Zie hoe hij zweeft, Herman. herman. Ja, Thusnelda! maar'Siegmar ziet hem niet. Horst komt te rugge. Hoe  i76 DE SLAG VAN HERMAN, Hoe is 't u gegaan, Horst ? horst. Hij ligt onder zijne benden I want ik had lust om te fterven. —- Nu weet gij. ... Ik zie hem daar wel, dien ik bloedend heb naar boven gebragt. Nu weet gij , waarom ik zou wenfchen te fterven. HERMAN. Ach, Horst! ... Ja dat is mijn Vader. . . Maar ik moet mij van deze bittere fmerte losrukken, zoo ik kan. Vocht Vak voor aan, of bij de achterfte benden? VEER-  Veertiende toönëel. BErCENNÏS. Ach daar! . ; . Nit mag, ik kömen i nu weet feij, dat hij dood is! HERMAN, i . Ach! mijn Moeder! Hij is dood 2 bercenNis. Wij hebben gevangenen, zoon ] herman- Ach! daar onder de Adelaren! bercènnïs. Wij hebben veel gevangenen! vier Tribunen i twintig Centurionen, en meer dan tweehonderd andere tijrannenflaven! h' e r Ml a n. Mijne arme Moeder! hoe zult gij geweend heb" ben! bercennis. Geweend? Ik hoorde het.; en mijn oog Weef Rijf Haan. .... Zij houwen de dennen reeds voor zijn doodvuur. Ik laat deze maal meer dennen dan anders in de beek Horten.- M h E p«  l?3 DE SLAG VAN HERMAN. h e ii jvi a iSf- Ik heb gelijk gij geleden, mijne Moeder! T! e r c e n n i s. Vier, zeg ik, en twintig, en tweehonderd..,„ verftaat gij niet, wat zij van u vergt, wier oog niet geweend heeft'? Thtimeïda legt den Adelaar voor haar neder. h e r m a n. O Gij vrou vara zijne Jeugd ! ea mijne dierbare Moeder! eercennis. Zij zullen immers niet blijven leven ? h e r m a |W> Hoe kan ik hen dooden, die niet meer vechten? ee^cennis. Eie onze Jongelingen vermoord, die onze jonge dochters gedwongen hebben, om tegen haar eigen leven te woeden, die Hem gedood hebben, zullen die niet. rondom zijn lijk, in den rook van het doodvuur liggen ? h e r n a n. Ik kenne Wodan, en ik weet, dat hij het mede-  VEERTIENDE TÖÖNEEL« tjè deliiden lief heeft! En dit roept mij mijn hart luid toe. B e ft c F. n n 1 s. Ën ik weet, dat de Godin der wrake , metgloeiende oögen gezworen heeft , dat geen Romein leven zaldie den bloedrit in onze wondert waagt. herman. Ik kan geen zwaard trekken, tegen ongewapende krijgslieden. bercennis. Siegmar! Zij treedt naar het itjh Ach! hij is dood! Siegmar! uw toon wii ■ üw bloed niet wreeken! herman. Ik wil het wreeken, maar aan nieuwe iegioè» heil. B e r c e n n ï s. Wee mij! ... Zij zullen leven! deze tijrari» nenllaven j herman. Ja! en uwe flaven zijn! uwe kudden hoèden j «we horden dragen ! uwe beken leiden ! uwe Kruiken dooi hakken ! Deze zonui van hoöge teÜachten! deze aanltaande fenatorenj * JU at  i8o DE SLAG VAN HERMAN. B E R € E N N I S- Deze aanftaande veldheeren! want gij zult Ze immers vrijlaten ! die wederkomen zullen, en mij en u voordflepeu, aan hunnen triumfwagen ! HERMAN. Voor den triumfwagen heeft deze flag gezorgd! en hij zal verder zorgen! BERGENNIS. Levend zal ik hen voor mij zien , die uwen Vader gedood hebben? . . . Ligt er hier of daar, bij eenig ander duitsch volk , een Siegmar in zijn bloed? en evenwel moeten hunne gevangenen fterven. Ja ! wanneer deze zonen der Fabien, uit hun fchimmenrijk naar boven wandelen , en mij dienen moeten! dan! . . . . Zij levend? . . . Druiden ! . . . . Waar zijn de vorften? . . . Zij levend? Die de rechterbijl in onze wonden gedragen hebben? die uwen Vader in zijn laatfte bloed geltort hebben ? HERMAN. Bij Mana! mijne Moeder: ik zal geenen ontwapenden Romein dooden! BERCENNIS. Gedankt zij Hertha , dat ik niet voor ü bei» neergevallen! want ik wou het doen, gij onverbid-  VEERTIENDE TOONEEL. 181 bidlijke! onverbidlijke jeirens uw volk — en uwe Moeder — en uwen dooden Vader. Zijvertrekt, H t R M A N, na eenigflilzwijgen. Neen ik kan dit gezicht niet langer uitflaan! verwijdert mijns vaders lijk van mij! Legt de Adelaren op den ahaar .... Die Kohortenbcelden ook. baast ÜJ . . . Gij, Horst, en driehonderd Cheruskers zullen, dezen nacht, de rots omringen. Gij zult bij het lijk ftaan . . , . Ik kan nu de eiken niet kiezen, Brenno. BRENNO» na dat het lijk ■weg is. Druiden , dekt mijnen dooden Vriend, met een wit tapijt. HERMAN. Roep mij, Brenno! wanneer gij weder offert; zoo zal ik de eiken kiezen! .... Ik kan nu niet langer verwijlen. Ik ben fteeds noch zoo na bij den dooden. Hij treedt heen en weder. Gij zult gewroken worden. mijn Vader .... Ja gij zult gewroken worden, aan nieuwe leM 3 gioe-  ¥82 DE SIf AG VAN HERMAN, gioenen ! aan alle hare Tribunen! en legaten jen vddheereii. , ■ . Horst! haast ul vlieg naar beneden , tot de Cheruskers , en zeg hun, roep hun luid toe dat het allen, allen weten; roep het uit, midden onder de bloedige lanfen: „Wan„neergii ,op de altaarrots, de hoornen hoort klio„ken, én hoort zingen, uit het gezang van Wq„,, dan da 1 zweren Herman en ailen die bij hem ,,zijn, bij het zwaard, den dood van Siegmar te wreeken, aan alle Romeinen, die komen zul",tfen! Schrikiijke nooit vergetende, nooitverge. veude wrake Bloed of ketenen zweren wij, bij het zwaard!" Eil nu aanftóndshenen, en kom £yen zoo fnel te rugge. Herman rukt eenen Bar de het zwaard van de zijde. Horst I breng Segest dit zwaard van mij. Horst vertrekt. Ha! dat geeft licht aan mijn hart, dat wijChetuskera dit zwoeren,! Mj treedt heen en weder. Neen! neen! dat is noch niet genoeg! Werdomar, ga op den uiterften kant van de rots , eu roep het in het dal uit, voor de Vorften van Duitschland , dat men niemand fparen zal 4 en dat wij dit, bij het zwaard zweren,  VEERTIENDE TÖONEEL. 1*3 De Marfer komt te rug. Hij neemt den Adelaar weder. WERDOMAR. tot eenen Barde. Kom gij! kom! uw hoorn woedt! kom! Terwijl hij den Barde fchielijk voordleïdt, wat zagfer: Ga zoo ftaan! zoo ! Blaas tn het dal 5 krijsgegefchrei, Barde! Na dat de Barde geblazen heef}. Gij overwinnaars! Gij wreekers! Gij vorften va'B DuitschlandI! Wanneer hier bij den Altaar de hoornen razen, daw zweert Herman bij het zwaard, dan zweert Siegmond! dan zweert de Bruktcrer, die den Adelaar nam! dan zweert de Marfer die den Adelaar nam! dan zweert de Cherusker die den Adelaar nam! dan zweren alle de Jongelingen, met de kohortenbeelden! dan zweren alle Hermans krijgsgezellen! dan zweren alle de Cheruskers bij het zwaard! bij het zwaard ! te wreeken! aan nieuwe legioenen! Siegmars dood! die een Man des Vaderlands was! een geheel hek! Hij alleen! .... met eene nooitvergetcnde , aooitvergevende wrake! met bloed, of keten te M 4 wrec-  fQ* DE SLAG VAN HERMAN wreeken.! Sieginars , Siegmars dood! Siegmars, dqodj HERMAN. Werdomar! Tn zulk een Walhallatoon, heeft pij. noch nooit een van uwelie leren geklonken !..., Befluit het ook, o Wodan! wat wij befjuiten! HORST. Herman! Alle uwe Cheruskers hebben hunne hand aan het zwaard geleid! Zij drukken de gevesten (lijf in hunne handen, en werpen gloeiende blikken van wraak in het ronde. Z>: Barden verheffen op Werdomars wenk hunnê hoornen. Noch niet, Werdomar, noch niet! De Duit-, fche Vorften moeten het eerst hunne heiren hebben toegeroepen. .... HORS T. Weest gij allen mijne getuigen ! Ik draag dezen bloedring tot aan mijnen dood. HERMAN. Houd, een van u allen, mijnen jongen krijgsgeael een zwaard in de hand! Hij moet het ook #weren! misfehien blijft hij leven, en zoo niet.. ,. WP.R-  VEERTIENDE TOONEEL. i8$| WERDOMAR. Ach! hoe kan hij! zijne hand zakt weg, en is reeds koud. van den naderen dood! HERMAN. Zoo niet, dan mag hij Siegmar Vertsüei wat hij mij gezworen heeR. Zijn vader houdt voor hem het zwaard. HET JONGSKEN. Wat zal dat zware zwaard hier doen ? Is 't het zwaard van den Ceaturjo ? Wil mij de bloedige man geheel dooden? WERDOMAR Hoort gij niet, mijn lieve zoon! wat ik naar beneden riep ? Gij moet ook bij het zwaard zweren. Herman heeft het geboden, HET JONGSKEN- Ja ik hoorde het wel, hoe gij op de harp naar beneden raasdet, en aan mijne Moeder een zegelied yoorzongt, HERMAN. O Wodan! Wodan! befluit het ook zoo ..,« Nu, nu, Werdomar, nul M 5 Tm  i36 DE SE AG VAN HERMAN. Zav lang de Barden zingen heuden zij alkn.hez zwaard am haag. „ Wodan, zonder belediging van onze zijde, vielen zij ons aan, bil de altaren! Wodan, „, onbefcdrgd van onze zijde hieven zij hunne „ bijl op, tegen uw vrij volk".  OPHELDERINGEN   OPHELDERINGEN. Bardiet . . . .) (hardhits tac. MarcelU v eg et ; Barde, Bardiet, gelijk Bardd Barddas, in die nieuwere Celtifche taal, die noch heden in Wallis gefproken wordt, en met de oudfte duitfche taal denkelijk zeer na verwand was. In de eerlte beteekent Barddas de poëzij , die met de gefchiedkunde in betrekking Raat. Wij hebben Bardde niet geheel buiten gebruik gelteld , wat zon ons kunnen hinderen Bardiet wederom in gebruik aan te nemen ? Althans ik heb geen e;gentlijker, geen meer duitsch woord kunnen vinden, om daar mede eene foort van ged'chten te benoemen, wier inhoud uit de tijden der Barden genomen is, en dat de uitwendige gedaante daar van hebben moet. Zonder mij over de theorij van dat foort van gedichten uit te laten, merke ik hier noch alleen aan, dat de Bardiet de karakters, en de voornaamRe deelen van het plan, uit de gefchiedenis onzer voorvaderen aanneemt, dat zijne zeldzamer verdichtingen, in het uitgekozen tijdvak naauvvkeurig thuis hooren, en dat het niet geheel zonder gezang is. Vol-  i9o OPHELDERINGEN. Volgends tacitus, hadden onze voorvaders geene andere Jaarboeken dan hunne gedichten, , ., De noordlijke Barden, de Skalden, gingen vooral daarom mede in de gevechten, opdat zij de daden zelve mogten zien, die zij bezingen moesten. Het is met waarfchijnlijk , dat de Barden f die veel meer lyrifche dan andere gedichten 'maakten , en die teffens zangers waren, (xott,l»t ptlwïl u>>iU< strab. diod.) hunne andere gedichten alleen voor de declamatie zouden gemaakt hebben, Wodan . . .v Onze voorvaders , de Scytéii hadden in de ÖÖiWté tijden, noch ondergoden, goden ïvch halv^ goden. Zij vereerden eenen God. Hun te volkplantingen veranderden het denkbeeld Van het hoogde Wezen. door b:jvoegfelen , alhoewel niet zoo zeer, als de aanbidders van Zeiis ofjupitet. Zij geloofden ook aan ondergoden en halve goden. Omdat zii den oorlog boven alles beminden , Bond hu i de opperde God voornamelijk in den ooïlog MjJ Maar hij was hun niet v'ars. Thor of' fiér was het ook ■niet, alhoewel bij krijgszuchtig en de befchutter 'ler ondergoden ware. Men moet dezen niet met Jupiter vergelijken , omdat hij den don-  OPHELDERINGEN.- donder ook voert. Hij voert heui als de 'God Van het onweder, Cti van de vruchtbaarheid* De eigentlijke Krijgsgod was de ondergod Tyr* Den eerden onder de goden noemden de fcytifche koloniën, in verfchillende tijden en landftreken Wodan- (De Saxen en Longobarden* pauLüs di ac.) GodanGondan 'clüvJ Wadden edda) Woden (deda) Odin , Oden ("edda. Men weetniet, of zich de veroveraar van Skandanavien den naam van Oden zelve gegeven, of dat hij denzei ven na zijnen dood eerst verkregen hebbe) Eowthen (dc Angel&kfen ) Gode , Wode , Worde ("oude Duitfche Kronijken. De Sakfen, die Christenen werden, moesten van den eerdienst aan Wodan afftantf doen tana &rtn te iconen ÉotPOK; p aderh. En noch thans heet, hier en daar in Westfalen en Gelderland, de midweek godensdag [goensdag] en wodensdag {/woensdag.] Die melkmuilen met het kusfen op hetpaard...] De Duitfchers houden het voor onedel, en gebrek Van krijgszucht, zadels op hunne paarden te hebben. Daarom vreezen zelfs hunne kleinfle ruiterbenden devjanden in 't geheel niet, wanneer zij zadels gebruiken, caes. Met de bondels en met de bijlen . . . .] Varus waagde, gerecht in het leger te houden, als ©f hij den moed der Duitfchers, die de rechtoe-  «$h ophelderingen; fening der Romeinen toch fchriklijkér voorkwam ^ dan hunne wapens, door de bondels dergerechtsi dienaars, en de ftem der uitroepers, meende te kunnen onderdrukken flor.. Hun antwoord aan Minos brengen . ; . ;] De oude volken vereerden de goden van anderen ookj alhoewel zij hunne eigene alleen aanbaden. De Duitfchers hadden in dezen tijd zoo veel kennis fth dc Romeinen, dat niet alleen Herman hunne H 3 fprak, maar dat zelfs de gefchillen der Duitfchers in dezelve beflist werden. Met den Bardenzang het flagveld overklin- ken . . . -) Onze voorvaders vereenigden, in hunne gevechten, het flaggezang en het krijgsgel'chrei met malkander. De Romeinen hadden eene Sikambrifche koj horte, die, door het geklank van haar gezang en! hare wapenen, te duchten was. tac. Tegen de koen aantrekkende Duitfche Kohorten, die verfchriklijk zongen en op hunne fchil-den lloegen tac. Onder hun werd krijgsgefchrei en dreigend geÉang gehoord, dio cass. Zij  OPHELDERINGEN.' 193 Zij zongen den lof van hunne voorvaders 5 óp eenen ruwen toon; en onder denzelveil, begon den ftrijd met kleine aanvallen, m a rcell. De Bardiet begint dikwijls , wanneer de flag óp het heetst is, met zagt gemurmel, en klimt allengs zoo hoog, dat hij eindelijk klinkt, gelijk de golven, die tegen de rotfen aankletfen. mar"' cell. Zij zingen , wanneer zij tot den flag aanrukken. Zij hebben ook liederen , door wier gezang , dat zij Bardiet noemen, zij de vechtenden aanvuren. Zij oordeelen van de uitkomst van den ftrijd , zij fchrikken of Adderen, ftaar dat het gezang van het leger geklonken heeft, dat meer harmouij heeft,in èenfteurmigen moed, dan in gelijkheid van klanken. Zij kiezen ruwe en gebrokene klanken.' Zij houden hun fchild voor den mond , op dat de ftem door' den wederklank fterker en krjgshaftiger worde. tac. Den nacht, die op den eerften dag van deri flag met Caccina volgde, bragten de Duitfchers met plechtige maaltijden door , en met het zingen van vrolijk gezang, dat telkens werd afgewisfeld , met eisfelijk geroep,- 't welk de daférf cn weerkaatfende bergen vervulde, tac. N Bar*  m OPHELDERINGE N» Bardenburg. . .) De Skalden waren gewapeiul in den ftrijd, en werden van eenige der kocnfte jongelingen zoo lang befchut, als deze niet voor zich zeiven moeiten vechten. Deze bedekking noemde men Skaldaburg. Kriigsgczeilen. . .) Het aanzien van eenen vorst, zelfs zijn roem bij de naburige volken, neemt zeer toe, wanneer hij vele en dappere krijgsgezellen heeft. Hij wordt veracht, wanneer hij zich door hunne dapperheid laat overtreffen, en zij raken onder dezelfde verachting., wanneer zij niet den zelfden moed betoonen r met welken de vorst hun voorgaat, tac. Men beeft geen voorbeeld , dat een eenige zijnen vorst , wanneer dezelve gebleven was heeft willen overleven, caes. De altaar is gereed....) Toen Germanikuss. na de neerlaag van Varus , de beenderen der Romeinen liet begraven, vond hij altaren in de naburige wouden, tac. De witte zegefpellendc rosfen. . . ) Op ge» meene kosten worden witte paarden in de bosfchen onderhouden , men geeft acht op dcrzelver hinniken en fnuiven, dit is het heiliglte onder hunne wichelarijen» tag. Hm  OPHELDERINGEN. 195 Hoe klappen hunne wieken I Hoe klinkt hun gcfchreeuw....) Zij geven acht , gelijk wij , op het gefchrei , en op de vlucht der vogelen. tac; Snijdt mij den eikentak. . ; ) Niemand dan de Druiden mogtert takken van de eiken afnemen; Zij deden hét met een gouden fikkeh p l ïn; Het lot der levenden...) Toen Ccefar Ariovistus vervolgde , vond hij C. V. Porcillüs iri ketenen; Deze verhaalde, dat het lot driemaal, in zijné tegenwoordigheid, ov^r hem geworpen ware;'of hij nu verbrand,dan of hij tot eeneri anderen tijd zoude bewaard worden; c 4e s. Men fnijdt den tak van eenèn Vruchtboom ih kleine ftukskens , onderfcheidt dezelve doof zekere teekenen , en ftrooit ze uit elkander op' een wit tapijt. Dc Druide bidt , ziet op naaf den hemel , heft elk derz'elve driemaal op , en maakt dérzelvér teekenen bekend , aan dé o'iriflanders. Wanneer zich de loten , naar den wensch van hun die ze wierpen, verklaard heb', ben , dan is er evenwel noch eene andere wichelarij ter bevestiging noodig. f a c Deze gewoonte had noch onder onze voorvaderen plaats , nadat zij den Christelijken Godsdienst reeds hadden aangenomen. Twijgen, wftt©  195 OPHELDERINGEN, wol, Prielters, e. z. v. in dc eriesche w e t t e n. In dc harpen. . . ) non oor vergelijkt de harpen der narden, met dc griekfche Lier. i [, teftfeo thans zelfs dc on- . . ) De Katten verkiezen hunne krijgshoofden 'met voorzichtigheid ; gehoorzamen hen; komen in hunne bewegingen met in wanten de gelegenheden waar te nemen; veifchuiven den aanval; maken fchikkingen voor den dag; verfchanfen zich bij nacht; verwachten weinig van de uitkomst van het geluk, maar alles van hunne dapperheid , en verlaten zich , 't geen anders zoo zeldzaam is ; en tic krijgskunst der Romeinen zoo zeer onderfcheidt, meer op de veldheeren dan op het heir. tac. Bloedring Krijgshair ) De Katten dragen eenen ijzeren ring , tot dat hen een Beergemaakte vijand van dit tecken van daver„ij bevrijdt Zoo ras hun de wapenen gegeven worden , laten zij hun hair groeten , en niet anders dan over eenen vijand, dien zij gedood hebben , leggen zij dit bedekfel van hun aangezicht af. Eenige der andere Duitlche volken volgen dit na. tac. Ci*  OPHELDERINGEN. 197 Civilis fnecd zijn hair, eerst na de nederlaag der legioenen, af. tac. Gij hebt Thusnelda achter u. . . ) Hunne wijven zaten op wagens , en fmeekten hunne mannen, als zij in den ftrijd gingen, met vliegende hairen , dat ze haar toch niet in de Romeinfche flavernij zouden doen vallen, ca es. 't Geene hun het lieffte is, is nabij hen. Zij hooren het roepen van hunne vrouwen , en het weenen van hunne kinderen dicht achter zich. Het getuignis , de lof van dezen is hen boven alles dierbaar, tac. Gij hebt achter 11 Bercennis...) Toen Germanikus, eenige jaren na dezen flag, in Duitschland was, leefde de moeder van Herman noch. t a c. Met de bloemenfchilden. . . . ) Zij verderen zich in 'tgeheel niet, behalven dat zij hunne fchilden met uitgezochte kleuren befchilderen. t a c. Misfehien was de begeerte om fchoone fchilden te hebben , bij een volk dat anders in het geheel niets van de kunften wist, oorzaak, dat er in de veifiering van hunne fchilden weinig kunst doorftak. Zij bouden hunne huizen zoo, dat ze niet lang duurden, om dat zij zich, door N 3 lang-  i98 OPHELDERINGEN, langdurig oponthoud op een en dezelfde plaats, niet aan den oorlog ontwennen wouden, caes. En evenwel verwden zij eenige deelen van van dezelve, [De hallen vermoedelijk, daar de huisvader de ecrïte wapenen gaf, en het lot wierp.] met eene zuivere en heldere aarde , op eene wijze, die de werken der kunst fcheen nabij te komen, tac, Het komt mij voor , dat de fmaak van deze krijgszuchtige natie , in fiaai bcfchilderde fchilden , zoo velen onder hen moet hebben opgewekt, om zich in deze fchilderkunst, zoo ik het zoo noemen mag , te oefenen , dat zij werklieden tot het opfieren van hunne woningen overbchielden. Onder een zoo gro^t aantal van werklieden kan men vermoeden , dat toch noch eenige, hoewel zeer ruuwe, kunftenaars zullen gevonden wezen. Duurde reeds van de middagzonne, . , ) f aes. O wederyelgerder Ambrorik, . . ) caes. Van den koenen Eggius * . . ) Hij was prasffcdlus Castrorum, en muntte in dezen flag zeer uit, y e l l, De %) m den tekst hl. 30. is een drukfeil ingeflopen, reg. $ van onder, lees tien koenen in plaats van koning.  OPHELDERINGEN. .19* Dc wonde", zuigen ...._) Hunne moeders en wijven brengen bun fpijze , wekken hen op tot den ftrijd, en zuigen hunne wonden, tac. Het lanfenfpel'danfen.... ) Zij hebben maar e"én fchoufpel. Naakte jongelingen fpringen midden onder zwaarden, en geworpen 'anfen. Dezen hebben het hier in tot eene kunst, en in dezelve tot een krijgszuchtigfehoon voorkomen gebragt. Onbekend met dc bedoelingen der hebzucht, begeren zij geene andere belooning, voor hun koenmoedig fpel, dan het vermaak der aanfchouwers. tac. Vijftig honderden waren in .aantocht. . . . ) caes. Met den lenteftorm zwom. . . . ) Zij kunnen niet alleen zwemmen , maar zij doen het zelfs met groote vaardigheid, mel. Crcfar liet het ligtgewapend voetvolk der Duitfchen, en een gedeelte van derzelvef ruiterij, den Sicoris overzwemmen, caes. Terwijl zij, met den toenemenden ftroom , fpotten , en hunne bekwaamheid in het zwemmen toonen. tac. Toen Civilis gekend en naar hem met peilen N.4 ge  *oq OPHELDERINGEN. gcfchotcn werd , fprong hij van zijn paard en zwom over den Rhiju. tac. Herman en zijn broeder Flavius zouden hun* ne famenfpraak, alhoewel de Wezer tusfchen hen beide was , terftond met eenen tweeftrijd geëindigd hebben, indien de Romeinfche Generaal dat niet belet haddc. tac, Onder den blinkenden vleugel van den nagtgczcl . . ) De Duitfchers hadden gelijk da Romeinen , eer zij onder Marius den Adelaar alleen behielden , koppen van wilde dieren en ook vogels tot veldteekens. Volgends Plinius en Solinus, was er, in het Hercynfche woud, een vogel, die op zekere tijden van den nacht. zoo zeer blonk , dat die genen, die reizen wilden, niet denzelven op zijnen wederkomenden glans wachtten. (Die van zagte windjes , die door klimop en myrthen fpeelden, verkoeld weiden...) caes. ïl ut. (Zes duitfche kohorten. . . . ) Zes kohorten van de hulpvolken, plot. De duitfche kohorten vielen dc ruiters van Pompejus zoo fnel , en met zoo veel levendigheid aan , dat zij ruiterij , e,u dezen voetvolk fchenen. fci o r. ■Sta  OPHELDERINGEN. 20* C^far maakte,uit zes kohorten,eenen vierden krijgshoop , en verklaarde , dat de dapperheid van deze kohorten de zege van dezen dag be- flisfen zoude Zijne legioenen rukten , met een loop, tot den aanval aan , wierpen de werpfpiefen,en trokken met der haast de zwaarden. De legioenen van Pompejus ftonden den aanval door , bleven in orde , en wierpen en kwamen ook terftond tot de zwaarden. Op den zelfden tijd kwam de geheele ruiterij van den linkervleugel van Pompejus , verzeld van alle de boogfehutters , vooruit. Onze ruiterij kon haar niet wederftaan en week een weinig. Des te heviger zetten de Pompejaneri hunnen aanval voord, en begonden zich reeds bij ben, den tc zwenken, om ons, om de ontblootte flank, in den rug te vallen. Toen C*far d«= zacr «raf hij den vierden hoop , die uit zes fcohonen beftond, het teeken. Dezen drmigenin de ruiterij van Pompejus, met zoo en zoo groote kracht, dat dezelve; «mftond, weck, en niet alleen het flachtveld verlig, maar in volkomen wanorde naar het gebcr,te vlood Toen werden de boogfehutters en P geraas neergehakt, die alleen Hch«= wapenen, en nu geene onderfteuning meer hadden. Me St zelfde vuur, kwamen dc kohorten om d. linker vleugel,en vielen de legioenen van Pom pejus in den rug , die hier noch , zonder in wanorde geraakt te zijn, wederftana boden.  soa OPHELDERINGEN. Caefar had nu niet veel meer te doen. Hij voerde zijnen derden hoop , dien hij tot dat oogenblik bewaard hadde , tegen dc legioenen aan, en zij, die vermoeid waren , vele dooden en gekwetften hadden, van versch volk aange. vallen werden, en reeds begonnen hadden voor de duitfche kohorten te vlieden, werden nu geheel verflagen, c a e s. Zijn dan uwe honderden zoo weinig. . . . ) Het getal is bepaald. Uit elk dorp werden er honderd genomen. Zij werden ook daarna genoemd, en het gene in den beginne alleen het getal beteekende, zegt nu een naam en waardigheid. Men heeft in een oud glosfarium gevonden, dat een hoofdman Hundro geheeten zij. Dat wij bondgenoten der al te magtige Romeinen wezen mogten.... ) Tacitus laat Segcst tot Germamkus zeggen : Het is reeds federt lang, dat ik aan de Romeinen ben getrou geweest , niet uit haat tegen mijn vaderland , maar omdat ik geloofde, dat zich de Romeinen en de Duitfchen, tot onderling nut konden vereenigen , en daarom aan den vrede boven den oorlog den voorrang gaf. Ik waarfchuwde Varus voor Herman, en hij hoorde mij niet. Die nacht is daarvan getuige , o was hij de laatfle van  OPHELDERINGEN. »o3 van mijn leven geweest ! Wat op denzelven volgde, is wel te beweenen, maar niet te verdedigen. De beelden der vaderen...,) Op eenige kobortenlanfen waren beelden. (Bij Mana zwoer...) Zoo hiet, in de taal van onze voorvaders, de vergoodde held , die van Tacitus Mannus genoemd wordt. (Ik zweer u allen .... ) Zij trokken hunne zwaarden, die zij als goden verceren, en zwoeren. MAR CEL L. (Uw hair vliegt... .) Zij binden hunne hairen in een bos op. tac. Hij voegt er bij , dat zich de Sueven hier door onderfchcidden , alhoewel hij de navolging van dit gebruik, door andere Duitfche volken, niet loochent, Juvenalis , Seneca , Martialis en Tcrtulliaau fehrijven dit gebruik toe aan de geheele natie. In later tijden meenden, volgens Sidonius, de Franken een krijgszuchtiger voorkomen te hebben, wanneer zij den hairbosch op het voorhoofd lieten nederzakken, Die zij meer eeren dan den donderaar op den Olympus....) De krijgszuchtige Romeinen bidden  £04 OPHELDERINGEN. den dc Adelaren aan, zweren bij de Adelaren en plaatfen ze boven alle goden, tertuu. Zie maar hoe licht onze lanfen zijn ) Zoo hij onder de Parthen geboren was, zou hij reeds in zijne kindsheid den boog fpannen , en zoo hij onder de Duitfchen geboren was, de kleine lans werpen, senec. (Wergobreth. . . . ) Deze had eenige gelijkheid, met den Diktator der Romeinen. Gelijk Herttoa in het bad van de eenzame zee. . • ) Op een eiland is een woud , en in het zelve een wagen, die aan Hertha is toegewijd. De wagen, wordt met een tapijt bedekt, dat de Druïde alleen mag aanraken. Deze weet wanneer de godin in het heiligdom komt, wanneer zij op den bedekten wagen , die van koejen wordt voordgetrokken , rijdt , dan vcrzeld hij haar met diepen eerbied. Overal worden dan feeften gehouden , dc geheele landftreek is verfierd, die dc godin met haar bezoek en verblijf verwaardigt. Zij voeren dan geen oorlog, zij raken dan gecne wapenen aan, en fluiten ze weg. Zij kennen dan, zij beminnen dan alleen de rü?t ,tot dat de priefler de Godin, die langgenoeg met dc fterfiijken heeft omgegaan , naar haar heiligdom te rugge leedt. Hierop wordt de wagen , met het tapijt, in eene afgezonderde zee ge-  OPHELDERINGEN, aog gereinigd, en Hertha zelf, zoo men het gelooven wil , baadt zich daar in. Hen,die haar in bet bad dienen, verflindt de zee, daar van daan, dat verborgen ijzen, die heilige onwetendheid, bij de voorftelling van dat gene , dat niemand zien kan zonder te fterven. tac. Zoo neemt u de Alvader op in zijn blinkend woud. . . ) Volgends den godsdienst van onze voorvaders , duurden de belooning der helden in Walhalla , maar zekeren bepaalden tijd. Wanneer die voorbij was, zoo heerschte Alvader [naar de fpraak van de Edda Alfadur.) Hij beloonde de deugd en ftrafte de ondeugd : en dat lot trof zelfs de helden , die in Walhalla geweest waren. De fterktens der Romeinen zien branden ... ) Druzushad,behalven de fterktens aan de Maas, de Wezer en de Elve, noch vijftig floten aan denRhijn geboud , Herman verwoestte de laatften na de nederlage van Varus. En gij Brukterers . . . ) Stertinius floeg de Brukterers, en terwijl hij vervolgde en buit maakte , vond hij den Adelaar van het negentiende legioen , die onder Varus verloren was. tac. Zij vertellen zijne hiflorij . . . ) Volgends Sai-  èo6 OPHELDERINGEN. gallustïus , had Marius reeds den Adelaar van Katilina gehad, In het woud Semaan . . . . ) De Ilartz. c lu v. Den grooten wilden ftier , Vol pijlen . . . ) Die den Urus , eenen zeer grooten wilden os van het hercynifche woüd 3 uedervelt , wordt zeer toegejuicht. Deszelfs hoornen, wier opening zij met zilver omvatten , gebruiken zij op' hunne gastmalen tot bekers, caes. De Sucven over de bergen t . . . ) Sucvierf werd door eene lange rij bergen gedeeld. Totde Suevcn , die aan gene zijde woonden , behoorden de Ariërs. Dezen hadden zwarte fchilden , verwden zich , en kozen den nacht tot hunne vcldflagcn. Niemand van hunne vijanden kon het geducht aanzien van hunne heiren uitharden, tac. Dc zuigelingen en bruiden vanDuitschland. Zij werden van de vijanden verdelgd , die zij voorhencn als het vee gedood hadden. Vell. Germanikus gedroeg zich , eenige jaren na dezen llag , op dezelfde wijze. Noch jaren, noch gellacht verwekte mededogen, tac. Tusfchen dc Wezer in den keten en de Elbe'm den keten .'.-«) Crcfar voerde het beeld Van den Rhiju in tritr.uf om. oio cass. Dat  OPHELDERINGEN. 007 Dat ons, Marlen, den Adelaar toebehoore...) Germanikus kreeg bericht, dat een van de Ade. laren, die Varus verloren had , van de Marlen in een naburig woud begraven ware , en van maar weinigen bewaakt werd. Hij zond aanflonds twee hoopen uit, van welken de eene de genen, die den Adelaar bewaakten , weglokken moest; terwijl de andere hun van achteren aanviel en den Adelaar opgroef. Beide deze hoopen waren gelukkig, tac. Hij had den Adelaar aan zijnen gordel vastgemaakt . . . . ) De kohortenbeelden en twee Adelaars bezitten de Duitfchers noch Denderden rukte de Adelaardrager van de ftang los , Rak hem tusfchen zijnen gordel , en verborg zich met denzelven, in eenen bloedigen poel. flor. Volgends Tacitus nam Germanikus , onder Tiberius, twee Adelaren wederom; en volgends Dio Caflius hernam Gabinius onder Klaudiu* den derden. Deze aanflaande Senatoren . . . . ) Hoe vele van de voornaam fle geflachten, die zich door krijgsdienften den weg tot den Senaat zochten te banen , heeft de neerlaag van Varus zoo klein gemaakt , dat zij in het open veld leven, en het vee hoeden, of in kleine hutjes wonen «11 den akker bearbeiden moeiten, sen. En  ao8 OPHELDERINGEN En evenwel moeten hunne gevangenen fteiv ven . « . ) In de naburige wouden waren ah taren , bij welken zij de tribunen, en voornaamfte Centurionen gedood hadden. tac.