B 31 115;   M'. MAURITS CORNEUS VAN HALL, BIJ DEN DOOD //n nu Tc A M S T E L D A M, bij P I E T E R DEN HENGST. VAN RICHEUS VAN OMMEREN, RECTOR DER LATIJNSCHE SCHOOLS ï E j M S T E L D A M; GESTORVEN DEN 6 OEN JANUARIJ, IJ 96.  Facta vintin vróhans.  Zo week , van 't woest toneel van 't wisfelvallig leven, Een wijs en deugdzaam man, naar»'t zalig oord der rust, ,Waar nieuwlands en michell's verheeve zielen zweeven, Waar Zephir, 't zuisfend blad der altijd groene dreeven, Met lentekoeltjes ftreelt en kust. Daar zal hij , futo's vriend, den grooten plato vinden; Daar zal hij socrates zien , aan Minerva's hand , In 't midden van een rei dier vrije deugdgezinden , Die noch aan Volk noch eeuw den palm der deugd verbinden— Mineuf heeft flechts één Vaderland. Daar#;  Diir, in dat blij gewest, bij zo veeïe eedle zielen, * Waar nooit een wolk ontfiert des. hemels heldren trans ; Waar geen tijrannen zijn ; waar ook geen flaven knielen: Daar, in een grootfchen kring van vrije en wijze zielen, Daar leeft en zweeft richeus thans. Ook daar zal hij , misfchien , mijn ruwen lofzang hooren , Daar, in der wijzen koor! . . . rnijn cither , fcaak dit lied ! üvr zang is van deeze eeuw; zou die homeer befcooren? Maar neen! de Nagtegaal veracht der voglen kooren, En 't wuft gefjiip van 't mosjen niet. Dan hoe ? . . . zal 'k om zijn lot, op blijde foonen , zingen? Of, weenend, traan bij traan doen vloeien op zijn' asch? Mijn vriend! ge ontweekt te vroeg 't verblijf der ftervelingen , Waar gij der Vadrcn hoop, de baak der Jongelingen, De luister van uw Neerland was. 'k Zie  'k Zie Kunst en Wetenlchap > met aaklig zwart omhangen Zij naderen uw bus die 't nietig Itof bewaart; En roepen weenend' uit : „ nu zwijgen flaccus zangen.". De Smaak volgt dit geklag, daar zij, met natte wangen, Op haar' verlaaten tempel ftaart. Slaat ge uit uw zalig oord, op uwe lijkbus, de oogen! Zie dan, hoe Vrijheid zelfs op uwen grafzerk blinkt: Zij leid de jonglingfchap , met haaren ramp bewoogen , Daar haar' ontroerde hand , die traan bij traan moet droogen, De naauw herkreege fpeer ontzinkt. Daar , zegt zij , „ prille ftoet! dit graf eischt uwe traanen , „Hij die uw vormer was , is 't op deez' aard niet meêr : Die flaccus fpeeltuig floeg, voor Frankrijk* zegevaanen, (*) „ Die, moedig , mij den weg tot Neêrlands troon dorst baanen , Ligt zwijgend in het graf ter neêr. Maar deu Drukker 'de.es , eerlang, het Ucht willen «a»,  „ Maar zie, hoe ver van hier, waar onze traanen vloeien, „ De Domheid, die hem vreesde, alfuffend juicht en lagcht, „ Naast haar juichtDwinglandijjziehaar van blijdfchapgloeien! „ Hij heeft ze,in Neêrlands ramp, bij 't rammlen zelf der boeien, Gelijk een cato grootsch veracht. >, Hij fprak , toen ieder zweeg , in 't barnen der gevaarcn , . „ Zo fprak een tuleius, bij catilina's woên ! „ Zo ftaat de onwrikbre rots, in 't woest gedruis der baareri, „ Hem zal de golf, die 't fchip ten afgrond neer doet vaaren, „ Niet in den noodftorm wanklen doen. „ Dan fchetste hij, voor 't oog van flaaffche Nederlanders , Een aaklig , zwart tafreel der drieste flavernij; „Vervloekte cesars moed, 't geluk der alexanders; „ En wees dan ftraks den Belg op brutus zegeftanders, ,, En 't hart des fieren Belgs was vrij. 6 Sieun  „ ê Steun ran 't Vaderland! ik juich nu'k u zie weenen, ,, Daar ik uit elke traan uw liefde voor mij lees, ,,Ik fchreideaan 'sTibers boord, toen brutus was verdweenen, ,,Ik juich, nu gij uw Üeun aan mijnen troon zult leenen , lk juich dat ik op nieuw verrees. ö Hoort gij, waar ge ook fcjjt , in zalige landsdouwen , Uw loffpraak uit den mond van Neêrlands Vrijheid niet? Of fmaakt gij hoogerheil, waar cato's zig onthouwen , Waar gij, uw brutus moogt in zegepraal aanfchouwen, En luistert naar tijrtaeus lied? Of hoe , bedrieg ik mij , zou voor een fchaar van braaven, Van ieder volk. en eeuw , geen zaalge woonplaats zijn ? Zou met hun lijk hun loon voor eeuwig zijn begraaven ? Zou dan 't geluk alléén het kenmeik zijn van braaven? Zou dan de deugd niet meer dan fchijn ? ... Hier.  Hier zwigt het aardsch vernuft... Gij, boven't ftofverheevenï Gij kende hunne deugd , maar deelde in beeter lot ; Een plato droomde flegts van een oneindig leeven ; U wierd de zekerheid der zaligheid gegeeven, Die gij nu blij geniet bij God. Geen waare vriend der deugd zal u dit heil benijden: Maar hij , die fmaak waardeert en wetenfchap bemint, Zal, om 't gemis der jeugd, uwe asfche traanen wijden, Daar Neêrlands jonglingfchap toeft vruchteloos op tijden, Waarin zij zulk een leidsman vind. Zij toch zag, in uw hand , verwelkte bloemen bloeien , De roos van 'tfchooneen goede ontfong van u meêrglans, De Belg zag liaaren gloed en voelde juk noch boeien — Hoe zag hij Amftcls School door u in luister groeien ! En wat is van dien luister thans ?... Maar  Maar op den roem, door u, aan 't Vaderland gegeeren , Verheft zig Nederland, dat op dien roem herleeft: Haar jeugd , door u gevoraid , ziet zij' naar *t eerkoor ftreeven, Waar reeds mi nerf uw naam, in blinkend goud gedreeven, Met uwen roem vereeuwigd hesft. Quo , Mvja , tendis ? desine pervicax Magna modis tenuare parvis. HORA T IU S,