JET M I W M T VAN / M O D E EN SMAAK. DERDE DEEL. met gekoleurde p la aten. Ti HAAR L E M, bij A. L O O S J E S Tï. 179a.   VOORBERICHT. J^Vy kunnen niet nalaatcn, om aangaande den inhoud van dit eer/Ie deel dezes jaars te crinncren* dat de verhandeling , over de Germaanen grootdeels door ons overgenomen is uit ph. lui)»'. h aus, Altertumerskunde von Germaniën; wij "uilen, in het volgend deel dezelve vervolgen en met nodige afbeeldingen verrijken. Wijders zullen wij ons trachten toe te leggen, om de bijzondere gebruiken , welke inonsvaderland'plaats hebben, te omfchrijvcn, zoo ml als van die, welka reeds buiten gebruik zijn. — Wij zouden, wel is waar, zulks reeds in dit deel begonnen hebben , dan wij wilden gaarne de kledcrdragten der eerfle helft van 1600 doorloopen en wij mcenen dit genoegfaam gedaan te hebben; alleen ontbreeken nog de fthutters- gemcene burger-boer en visfchers - kledingen, welke wij fpoedig zullen trachten af te doen in het tweede deelt jen, dal dit jaar volgen zal, waarin wij ook twee juiste afbeeldingen zullen geev en der oude tournooi- en /leek-/pelen, opgemaakt naar twee oude orgineele afbeeldingen , welke ons zijn ter hand gekomen. Op Bladz. ao8 , rcg. 4. des 2 deel. 179-1. is cenc zeer lompe fout inge/lüopen — Vr /laat duizendmaal lees — dozijn-maal. * 2. Kun-  iv VOORBERICHT. Kunnen wij onzen lezeren door ons gefchrijf een uur van uitfpanning vcraangenaamen, dan zulten wij achten » ons doel bereikt te hebben. DE UITG REVERS.  INHOUD VAN HET DERDE DEEL VAN HET KABINET VAN MODE en SMAAK. VOOR 1792. GEBRUIK E» , VERMAAKEN, ENZ. VAN ANDERE NATlëN. Gefchiedenis der uiterlijke zeden, vervolg des ade Deels, voor 1791. . . Bladz. 1 Fragmenten eener reize naar Spanje: . 14 ■ 1 ; eerfte vervolg. 95 ~~~~~ ~— ■ ——— tweede vervolg. 129 " - —- , derde vervolg. 197 * Frag-  li INHOUD. Fragmenten eener reize naar Spanje, vierde vervo,g- .. .. Bladz. 288 ■ — vijfde vervolg. 347 Zeden der Slaaven Kust -Bewooners , I4.g ' 1 —vervolg. 193 Een ijzeren Dames - kapfel te Newcastle, in En- Sela»d 210 Over de Germaanen. . . m 2^ 1 1 eerfte vervolg. . 321 ' ' -—— tweede vervolg. . 385 I I. OUDE EN IIEDENDAAGSCHE VADERLANDSCHE DKAGTEJNT. Eene Friefin. . . . Bladz, 163 De Vlieger. «... I I I. MODE-KIEUW S. Uit Frankrijk. Dec. en Jan. 1792. Volkslied bij de vereeniging des Konings met de Natie> • . . Bladz. 17 Bonnet ■ turban . . i I9 Pierrot de linon, van een nieuwen fmaak. Toupet fendu. • . . 20 O verrok en houptlande. . . M Jan.  INHOUD. m Jan. en Febr, 1702. . . Bladz. 97 Chignon en Gerbe. • . 98 Febr. en Maart 1792. Pierrot van een nieuwen fmaak. . — Bonnets du Satin Cerife. . . 165 Frifure Maronnèe. . . — Bonnet van zwart fluweel. . . 166 Schoenen a la Cavaliire. . . 167 Bonnet van purper fatijn. . . 169 Frifure h la Cobletits. . . — Chdll van een nieuwen fmaak. . 170 Bonnet, voile van linon. . . — Maart en April. Robe,s en Amadis, &c. . . 212 Frifure a la Louis XVI. . . —> Toupet h la moderne. ... — Fateul van een nieuwen fmaak. . 213 Kleding der Heeren. . . 214 April en Mei. Muts der Jacobijnen. . . 293 Bonnet turban a alles de Zephijre. , — Robe a la cireasfienne. . . 294 Hoeden der Heeren. . . -_ Dubbele dasfen. ... Petits bonnets & comettes anglaifes. . 297 Fraaije hoed van een nieuwen fmaak. . 3.-3 Robe's met een Heep. . . . , Rokken met gefchilderde ornamenten . — Laage bonnets van linon gaujfré, . 359. Porte cuillier. . . 214 en 359 Mei en Junij. Caraco's van Pekini, van een nieuwen finaak. 409 * 2 Dis-  IV INHOUD. Deshaliille s van ramona-koleur. . Bladz. 409 Caraco a la Circasfienne. • . 410 Doorfchijnende Robe's. . . 411 Uit Engeland. Nieuw hairverwend poeder. . 21 Linten en kapfels a la prusfian alliance. 99 Fredrika- kapfels. ... — Drawingroom of asfemblee ten bove. . 100 Bericht der kleding van de Hertogin van York, Koningin, &c. . . — Tippets of palatinen. . . 101 Statiekoets van den Prins van Wales. — Verflag der kleding in febr. &c. . 214 Uit Duitschland. Turkfche Bonnet. . . .23 Kaftan's. . . > — Oorfprong der Kaftans. . • 216 Suwarows- ... 24 Verflag der klederen van Maart 1792. 297 Gillets a fix èmdes. . . . 216 Badkleding voor dames. . . 360 IV. TOONEELNIEUWS. Be Schulden, zangfpel, te Amft. vert. Bladz. 25 De Echtgenooten vereenigd, . • — Vertoonde Stukken te Amft., Dec. en Jan. 27 . te Rotterdam, Oétob. 1791. 28 , in Frankrijk, Engeland, Duitschland, &c. ... 104 Ver-  INHOUD» v Vertoonde Stukken te Amfterd, in Febr. Bladz. 106 , " , .y te Rotterd. in Jan. 107 — te Leijden. » 108 Ifigenia en Julis, te Stokholm vertoond. 172 Vertoonde Stukken in Frankrijk, en G-evegt in den Schouwburg te Parijs. . 174 Vertoonde Stukken te Amft. in Maart. . 175 te Rotterd. in febr. . 175 Theater te Offenbach. . . . 293 Vertoonde Stukken te Hamburg, Maijnz, Man- heiin. . * ... 300 . ■ te Amft. April en Mei. . — . op 't fransch tooneel te Amft. — ui 1 - — ~ op 't Hoogd. tooneel te Amft. 301 ■ 'i te Rotterd. in Maart. . 302 Tooneelfpel vertoond te Warfchauw. . — Iets over het Tooneel te Parijs. . . 219 Vertoonde Stukken aldaar. . • 221 Concert ter gedachtenis van den Heere j. schmitt en Cantate. , 222 Vert. Stukken op het Fransch Tooneel te Amft. in Junij. . . . .413 V. B IJ ZONDERHEDEN. Kalef Akbe. . . .30 Rousfeau. ... . — Voltaire. . . . . . 31 De Pasquil.fchrijver. . . . 32 Vapeurs. . ... — Mahomet, « . . 109 * 3 Ds  vi INHOUD. De Jaloerfche Vrouw. . . Bladz. 109 De oude des Bergs- ... Karei de vijfde. . . . .110 Cochin. .... Het oproer geftild. . . . iir De Geblanketten. ... — De tweeduidige onderrichting, , . — De Jonker. . . . . Vernet. ... . . 303 Swift. . . . . 304 De Wespenkrijg. . ... — Tooneel anecdoten. . ; . 305 Print • cronike van Vlaenderen &c. &c. door judocusbostelgier. . . 3cö Bijzonderheden aangaande Koningin eli sa b eth. . 362 hendrik den derden. 364 Verteringen in London, 1531. . . 363 Bericht wegens het Nat. Toverboek. . 414 V I. mengelwerk. Die geflagen zijn, betaalen de boete, Klugtfp. Bladz. 33 (Vervolg.) . 113 Cointinno, naar cervantes. . . 177 Ruperta, naar denzelfden. . . . i8r De mismaakte Prinfes. . . . . 185 Te^en Rufinus, Dichtftuk. , . 190 Charrades, op de woorden Minaai en Teering. . . 192 Fer-  INHOUD. VII Fernando en Suradine. . • Bladz, 237 Ik heb geen tijd, Dichtft. • • 2Si Verjaarzang aan Roosjen. . ■ 2S3 Geboorte-Kransjen aan Elife. . • 308 Romance. . » • • 512 De Ring, Tooneelftuk. . • 331 ■ (Eerfte Vervolg.) ; 365 .1 . - (Tweede Vervolg en Slot.} 417 B E-  BERICHT BINDER. De Plaaten van dit Derde Deel dus te plaatfen: voor den Plaat 1. ... tegen over Bladz. 19 Het Fransch volkslied. . . ■ 17 II — 98 Het Tooneeiplaatjen van hansjen. ■ 123 Het ijzeren kapfel. . . ■ 2io — Monument voor J. schmitt. —— 222. —— VI. De Dame, in oude dragt. ■ 290 VIT. De Heer en Dame. . . ■ 293 — VIII - 358 1X ■ ■ 360 Het muziek Huk jen, tupeux &c. 414  I. GESCHIEDENIS der UITERLIJKE ZEDEN. ***************************** v ij f d e brief. Cj alb a , was niet minder wreed , dan lücul^ Lus, van wien ik in het flot des vorigen briefsgewaagde veldheer van Rome zijnde, haalde hij de Lufttaniërs over, om de wapens neder te leggen, terwijl hij hun, voor hunne gebergten, vrugtbaare landerijen beloofde; nauwlijks had hij hun op deze wijze in zijne mag» gekreegen, of hij gaf bevel , om dezelve allen om te brengen. Onder de weinigen , welken den dood ontkwamen, was viriatus, welke, in een langduurigen en Moedigen oorlog tegen de romeinen het vermoorden zijner landslieden overvloedig wreekte. AppiAnus verhaalt, dat gal ba in hebzucht lucullus overtrof, flechts een klein gedeelte van den A buit  < 2 > buit onder de foldaaten uitdeelde, en het meeste voor zich behield; hij voegt 'er bij, dat, fchoon gal ba een der rijkfte mannen in Rome was, hij echter geene zwarigheid maakte, om, uit geldgewin, zich aan Jeugen en mijneed fchuldig te maakenj dan, het bederf was algemeen; GALBAwerd, als fchuldig aan veele misdaaden aangeklaagd, doch door het omkoopen van den fenaat vrij verklaard. T i t u s d i d i u s bood een gedeelte der Celtibtriêrs, welke de romeinen langen tijd tegen de Lufmniërs gediend hadden, in hunne nabuurfchap een ftuk land aan, het welke hij kortelings veroverd had. Hij beftemde een dag, op welken zij bezit daar van neemen zouden, en na dat hij, onder fchijn van vriendfchap, in hun leger ingeflopen was, liet hij ze allen ombrengen; voor deze daad verwierf hij de eer des triumfs. De dubbelhartigheid en verraderij der romeinen in hunnen laatften oorlog tegen Cartnago is zonder voorbeeld. De Cartha*enienfers vreesden, dat zich een onweder boven hun verhief, en zonden gezanten naar Rome om den vrede, voor welk eene prijs ook, te verzekeren; de fenaat was fchijnbaar tot vriendnabuurlijke maatregelen geneigd , daar dezelve alleen geizelaars eischte, en echter, fchoon 'er, zonder tijdverzuim drie honderd geizelaars overgeleverd, werden, landde de roomfche armee aan bijUtika. De Carthaagfche afgezondenen ontvingen hier de confuls en verzochten te weeten, wat zij van hunne zijde nog verrichten konden. Men eischte, dat zij hunne wapenen zouden overleveren, het geen zij bereidwillig deeden, in de hoop, dat zij nu van den vrede verzekerd waren. In plaats van dezen, kreegen zij bepaald bevel, de ftad te ruimen , met vrouw en kind, en tagtig meilea  <. s > meilen verre van de zee zich ergens neder te zetten; wanneer men het verhaal van appianüs, aangaande deze merkwaardige gebeurtenis leest, dan zeker gevoelt men, boven het medelijden met deze ongelukkigen, de hoogfte verachting van deze trouwlooze onderdrukkers; na zulk eene verraderij durfden deze monfters nog van eene punica fides fpreeken. De toomloosheid des romeinfchen volks onder cesars triumviraat is door dien zelfden fchrijver met de Icvendigfte verwen afgefchilderd: „ Geduurende een langen tijd heerschte wanorde en verwarring in het gemeenebest; men verkreeg geen ambt, dan door kuiperij, omkoping of ftrafbaare dienstbewijzen; niemand fchaamde zich ftemmen te koopen, in welke op de openlijke markt handel gedreeven werd. Een zeker man verfpilde agt honderd talenten, om een toereikend ambt te verwerven: flegte lieden verrijkten zich met de openlijke gelden of door gefchenken» geen eerlijk man bekommerde zich om een ambt, en het gemeene wezen was in zulk een ellendigen toeftand, dat men eens , geduurende agt maanden ,* geen een eenig overheids - perfoon vondt." Cicero, wanneer hij aan at ticus meldt, dat ciodids door den invloed van ceassüs vrij gefproken is, drukt zich met de volgende woorden uit: „ In twee dagen bragt hij deze zaak tot ftand, door behulp eens flaafs, eenes vegter. Hij zond tot hem en door beloften, kruiperij en rijke gefchenken bereikte hij zijn oogmerk. Goede Goden.' tot welk eene eerlooze hoogte is het verderf eindelijk opgeklommen!" Eenige rechters werden met nachtbezoeken door zekere voornaame romeinfche vrouwen beloond ,• anderen zondt men, om hun om te koopen , édele romeinfche jongelingen toe. Ai . Ft  < 4 > Ptolomeus, koning van Egijpten, werdt, wegens tïrannij door zijne onderdaanen aangeklaagd. Hij zocht te Rome befcherming, en vond middel, om van honderd egijptenaaren, zijne aanklagers, de meesten te vergeeven en dion, derzelver hoofd, op eene verradelijke wijze te laaten ombrengen ; en met dit alles gingen dusdaanige euvelen midden in Rome ongeftraft hun gang; doch hij had door omkoping' zich van de gunst der opperhoofden verzekerd en werd befchermd van pompejus. Het volgend voorbeeld is nog fchandelijker: ptolomeus koning van Cijprus, was altoos een getrouw bondgenoot der Romeinen geweest ; maar zijn goud , zijne edele gefteenten en kostbaare bezittingen waren een bekoorlijk lok-aas voor de romeinfche hebzucht, en alles werd , door een beiluit des volks , zelfs zonder eenig voorwendfel , geëigend. Schandelijk verkreegen geld werdt zeldzaam in acht genomen , en de romeinen waren even zoo wellustig als gierig. Alexander ab alexandro meldt van de fanifche, orchifche, didifche, oppifche, kornelifche , ancifche en juliaanfche wetten ter affchaffing der Luxe in kleding en fpijze, welke alle nochthands zonder werking bleeven. Hij voegt 'er bij, dat tiberius zich lang bezig gehouden had, om eene vermogende wet te maaken tegen de verkwisting, welke toen alle grenzen te buiten ging, echter had hij gezien, dat het he:n onmooglijk ware, tegen den ftroom op te dringen, hij befluit, dat bij een verdorven volk alle wetten, aangaande de verkwisting, in de daad ftilzwijgend afgefchaft waren , en dat het romeinfche volk, daar het zich aan allerlei ondeugd overgaf, alle voorfchriften der zeden en van godsdienst overtrad. Rijkdommen brengen een ander beklaaglijk uitwerkfel voord;  < 5 > voord; zij ontzenuwen hunnen bezitter, en vernederen hem tot den laagften fterveling. Hij , welke anderer arbeid in zijne hand heeft, zonder honger eet en zonder vermoeidheid rust, wordt naar ziel en lichaam zwak, heeft geen vertrouwen op zijne kragten, en moet zijnen vijanden vleien, wijl hij den moed niet heeft, om hun tegenftand te bieden. In den volgenden brief, welke dit algemeen ontwerp befluit, zullen wij de werking van het eigenbelang en het fpel op de zeden der menfchen befchouwen. ZESDE BRIEF. Het eigenbelang bij ingebeeldeen onwetende menfchen is ruw,plomp en ordeloos;eigenbelang, het welk in een magtig koningrijk de plaats van Patriotismus bekleedt, is zagt, fijn en met een fluiër bedekt. Geldzucht, van welk een verachtelijken aart ook, kan zich agter den dikften fluiër verbergen; eerzucht, minder eerloos, is minder bedekt, maar delkatesfe ten aanzien zijner waarde en eer is zoo roemrijk, dat zelfs de minfte verberging van dezelve voor onnodig gehouden wordt. De gefchiedenis rechtvaardigt deze bemerkingen. In de gelukkige tijden van Griekenland en Rome , toen Patriotismus de heerfchende neiging des volks was, viel het niemand in, devijandlijke wapens anders te gebruiken, dan tegen dc vijanden des vaderlands; geduurende den vrede droeg men geene zwaarden, ook leezen wij nergens van een tweegevegt. De menigvuldige tweegevegten in latere tijden zijn geene geringe blijken van bederf; zonder het vaderland in acht te neemen , verraadt zich de eigenliefde geheel en al, zoodanig de roem of het Chara&er in A 3 aa«-  < 6 > aanmerking komt. Hoe veel manlijker en patriottiicher was het gedrag van the mi stocles, wanneer hij van een lacedemonisch veldheer, bij het beraadfiagen wegens de belangen van Griekenland, beledigd werd! „ ila toe, zeide hij, maar hoor mij eerst." Wanneer een volk, voormaals in een bloeiënden toeftand, door verwijfdheid en eigenbaat verlaagd wordt ,. wat toch zijn dan de naaste gevolgen? De egijptenaaren mogen deze vraag beandwoorden. Dit ongelukkig volk, na dat het geduurende veele eeuwen ten prooi eenes barbaarfchen veroveraars was, is thans verwijfd, trouw, loos, gruwzaam geworden, en aangeftooken door zonden , welke de menschlijkheid onteeren. Eene natie , welke zich nog in heure kindsheid bevind, is, fchoon nog woest, echter voor elke foort van verbetering vatbaar. 'Er is geene'andere hulp, dan de inwooners te laaten uitfterven en van nieuws af aan, het land met betere menfchen te voorzien. Dan, wij wenden ons van een zoo fchriklijk tooneel tot een, het welke geene zoo onaangenaame aandoening verwekken zal. Het licht is, door den Schepper, ter werkzaamheid, de duisternis ter ruste beftemd. In'de veertiende eeuw waren de winkels in Parijs om vier uur des morgens geopend; thans is een kramer naauwlijks ten zeven uur opgedaan. De Koning van Frankrijk hield ten agt uuren des morgens het middagmaal, en begaf zich ten zelfden uure des avonds in zijne flaapkamer ; heden een vroeg uur voor openlijk tijdverdrijf. De fpanjaarden houden nog de oude gewoonte in acht. De koning fpijzigt naauwkeurig ten twaalf uur des middags en ten negen uur des avonds. Onder de regering van hendrik; VIII. namen lieden van aanzien in Enge-  < 7 > geland, ten zeven uur hun ontbijt en hielden ten tien uur het middagmaal. Ten tijde van e l i s a b e t h aten de hooge en laage adel en de geleerden ten elf uur des middags en tusfchen vijf en zes uur des avonds. Onder da regering van kare l II. was het vierde uur des namiddags de bepaalde tijd ter opening des tooneels; tegenwoordig wordt het middagmaal, zelfs laater, gehouden. De Koning van Temen, de grootfte vorst in gelukkig arabiën , houdt des morgens ten negen uur zijn middagmaal, ten vijf uuren des namidddags zijn Soupe en gaat ten elf uur naar bed. Uit deze korte opgave blijkt ten klaarften, dat de bezigheden des daags, trapswijze, laater en laater aanvangen, even of befchjafde volken eene neiging voeden, om den dag in den nacht en den nacht in den dag te veranderen. Niets gefchiedt zonder oorzaak. Het licht maakt ons gefchikt ter werkzaamheid , de duifternis ter rust; de vermaakendes daags zijn jaagen, paardrijden, tour. noijen, balfpelen en diergelijke werkzaame oefeningen ; de vermaaken des avonds zijn zulke, bij welke men ftil zir fchouwburg, kaartfpel, redevoeringen. De Bali's zijn van een gemengden aard , ten deele beweging vor» derende, uit hoofde van den dans, ten deele ftilzitten , wegens het gefprek. Voormaals hadden de werkzaame oefeningen de overhand, bij een fterk en ongekunfteld volk; de zagter vermaaken krijgen den voorrang, wan. neer de zeden verfijnen. Van daar, dat de avond.vermaaken thans in Frankrijk en andere landen zoo zeer Mode zijn en wanneer men aan zulke uitfpanningen veel fmaak vindt, verbannen zij de fterke krijgshaftige oefeningen. BaWs werden, geloof ik, voorheen meer bij dag gehouden ,• voor zoo verre deze werkzaamheid vorderen, bemindt men dezelve heden ten dage even fterk A 4 en  < 8 > en zoo veel te meer, in zoo verre men daar bij zitten moet. (*) Speelen is een kwaad bij een traag volk. De wilden zijn aan het fpe! overgegeeven en die in noord amerika inzonderheid zijn verzot opeen fpel, welk The Platter genaamd wordt. Een ongelukkig fpeler trekt zich tot op het hembd uit, ja men heeft eenigen hunne vrijheid aan het fpel zien wagen, fchoon deze bij hun dehoogfte gelukzaligheid is. De negers aan de flaavenkust van Guinea zetten hunne vrouwen, kinderen, ja zich zei ven, bij het fpel op. Tacitus, wanneer hij vandefpelen derGermaanen of Duitfchers fpreekt, zegt: bij het fpel waagen zij hunne vrijheid en leven. De grieken waren een werkzaam en opgeruimd volk, geduurig in oorlog, of fchoone kunften onledig. Zij hadden geen tijd tot het fpel, ook geene kennis van hetzelve. Deze onwetenheid was voor hun geluk; immers geen kwaad draagt meer bij, om de menfchen eigenbaatig, onredelijk en verachtelijk te maaken. Een fpeler is niemands vriend en de ergftc vijand van zich zeiven. De wellustelingen dezer eeuw brengen elkfuur, het geen zij aan hunne zinnelijke geneugten kunnen afneemen, met fpeelen door. Tijdverveeling is hunne verontfchuldiging, even als bij de wilden; en zij zouden eenigfints te verontschuldigen zijn , indien zij niet door een fchandelijker drift bewoogen werden. De fchrijvers onderfcheiden de bijzondere gewoonten en algemeene zeden niet nauwkeurig genoeg. Voormaals werden 'er geene vrouwen in frankrijk, italiën of engeland , op het tooneel toegelaaten. Ten zelfden tijde ftond (*) Of wijl de fcbittercnde pracht zich bij het kaarslicht grootfcher vo ftond men dit van fpanien aan de vrouwen alleen toe. Het zoude verkeerd zijn, uit dit gebruik te befluiten , dat de vrouwen in fpanjen meerder vrijheid hadden, dan inde bovengemelde rijken; het tegendeel is waar. In Hindostan noodzaakt een ingevoerd gebruik de vrouwen, zich, met het lichaam heures geftorven mans, levende te Iaaten verbranden; maar het zoude een valsch beflutt zijn, hier uit op te maaken, dat deze vrouwen moediger of jegens haare mannen tederer gezind waren, dan in anderelanden. (*) De Polakken bleeven, nadat zij in de dertiende eeuw Christenen geworden waren , aan de gewoonten hunner voorvaderen, de Sarmaaten , gehegt, als, het ombrengen der wanfchapen kinderen en de door ouderdom verzwakte lieden , iets, het welk eene verfchriklijke barbaarsheid zoude gekenmerkt hebben, indien het geen bijzonder gebruik geweest ware. De heimlijke moorden, waartoe inltaliën, waar elke Kerk een heiligdom is, vaak aanleiding gegeeven wordt, brengt vreemdelingen welligt tot het onberaaden befluit , dat alle Italiaanen heimlijke moordenaars zijn. Zomwijlen vallen de fchrijvers in een tegenovergeftelde dwaling en kennen een bijzonder volk zekere zeden en gewoonten toe, welke allen volken in den eenen of an' deren tijdkring hunnes wasdoms gemeen zijn. Heraclides ponticus merkt het als eene eigendomlijke bijzonderheid der Athamanersn aan, dat de mannen de kudden (?) Integendeel ; volgends fommiger verbaal is dit gebruik omftaan, uit de weinige zwarigheid, welke de vrouwen vonden, in heure mannen, om geringe oorzaaken, te vergeeven ; ten einde haar dit eens vooral af te leeren, greep een gebruik (land, dat het leven der mannen voor haar hoogft belangrijk maakte. A 5  < 10 > den hoedden en de vrouwen den akker bouwden; dit is het gebruik geweest van alle volken , in hunnen overgang van het herders - leven tot den ftand van akkerlieden en het is tegenwoordig een gebruik onder de wilden van Amerika. Dezelfde fchrijvers melden ons, als een bij. zonderheid der Celten en Aphiteërs, dat zij hunne deuren open laaten , zonder vreeze van beftoolen te worden ; dan , deze gewoonte is allen wilden in de eerfte periode der famenleeving gemeen , zoo lang het gebruik van geld onbekend is. Schoon de bijblijvende zeden eigenlijk niet tot het tegenwoordig ontwerp behooren, kan ik echter niet na laaten, eenige weinige woorden ten aanzien van den invloed des Bardrijks op de gemoedsgefteldheid der menfchen neder te ftellen, ten einde de wijsheid der Voorzienigheid aan den dag te leggen, welke den bodem , dien wij betreeden, gefchikt maakt, niet alleen ter vervulling onzer behoeften, maar ook ter verbetering onzer zeden. De reeds gemelde domheid der Inwooners van Nieuw Holland is een gevolg der onvrugtbaarheid hunnes lands, het welk niets voordbrengt, hetgeen menfchen of dieren ter voeding dienen kan. Dag en nacht wagten zij op den afloop der ftroomen, om kleine vischjens uit het zand op te zoeken. In den tusfchentijd flaapen zij, zonder een uur aan eenige andere bezigheid te befteeden. Een volk, in dezen toeftand, moet immer onwetend en dom blijven. Was elk land zoo on. vrugtbaar, als Nieuw Holland, dan zouden alle menfchen , even als de Nieuw -Hollanders, onwetende en dom zijn. Ware aan den anderen kant elk deel des aardbodems van natuur zoo vrugtbaar, dat het allen zijnen bewooners vrij onderhield, even als in de, door de dichteren verzonnen  •C rr> nen gouden eeuw, wat zoude dan het gevolg zljn?In het eerfte geval zoude de mensch een behoeftig, geduldigen vreesachtig fchepfel zij'n, in het laatfte, vertroeteld, lui en verwijfd, in beide de gevallen zoude hij verbaazend onweetend en tot alle mannelijke oefeningen zoo wel der ziele, als des lichaams onvatbaar zijn; maar de grond onzes aardbols is voor de menfchen , deszelfs voornaamfte bewooners, met meer wijsheid ingericht. Over het algemeen genomen is het noch zoo vrugtbaar, dat onze arbeid overtallig wordt, noch zoo onvrugtbaar, dat het al onzen arbeid vordert. De vermoeiende bezigheid, om zich door de jagt onderhoud te verfchaffen, bragt oorfpronglijk een zekere maat van ijver voord; en fchoon in den aanvang het verkrijgen van onderhoud , kleding en woning al de vlijt der menfchen vorderde , werd echter door de vaardigheid in den akkerbouw de aardbodem zoo verre gebragt, dat men met geringen arbeid overvloed van denzelven inoogste, waardoor men dus eenigen tijd overwon, om op meer gemak te denken. Eene op deze wijze verworven vaardigheid in den arbeid moedigde veelen aan, om hunne ledigeuuren aan de kunften toe te wijden , zoodanig, dat zij van de nuttige tot de fchoone kunften en van deze tot de wetenfchappen opklommen. De door Vlijt verworven rijkdommen hadden een verwonderenswaardigen invloed op de zeden; ftrijd en oorlog, de gevolgen des rijkdoms, bragten zoo wel vriendfchap, dapperheid, heldenmoed en elke gezellige deugd , als veele eigenbaatige ondeugden in beweging. Hoe vaak brengen wij, even als de dieren, den tijd door, zonder eenmaal de wegen der Voorzienigheid na te denken, welke ook beneden onze voeten werkzaam is. Eeng  < 12 > Eene verfcheidenheid van zeden behoort even zeer in het plan der Voorzienigheid, als eene verfcheidenheid van talenten, zwakheden en denkbeelden. Onze Schepper heeft ons fmaak aan afwisfeling gegeeven en heeft eene meenigte voorwerpen ter bevrediging derzelven daargefteld. Meenig een, uit de natuur vrugtbaare, grond vordert weinigen arbeid ; meenig een, uit de natuur onvrugtbaare, grond vereischt den grootften arbeid, dan, de voordeelen eenes zulken aardrijks zijn meer dan toereikend , om met deszelfs onvrugtbaarheid in evenwigt te Haan; de inwooners zijn maafig, vlijtig, fterk en bijgevolg dapper , in zoo verre dapperheid van lichaamlijke fterkfe afhangt. De nadeelen eenes vrugtbaaren lands integendeel zijn meer dan toereikend, om des zelfs voordeelen op te weegen. De inwooners worden traag, zwak en laaghartig. Hindoftan zoude eene uitzondering fchijnen te zijn; immers, offchoon het ongemeen vrugtbaar is, zijn echter de inwooners arbeidzaam, en voeren eene meenigte manufaétuuren voor een laagen prijs uit. Maar HindoJlan is geene uitzondering. De inwooners, door hunne wetten belet, om een eenig levend fchepfel te dooden , moetenden dieren eengroote ftreek lands ter opvoeding overlaaten, en worden daar door genoodzaakt, het overige :net verdubbelden vlijt te bouwen, om zich zeiven onderhoud te verfchaffen. De bevolking hunnes lands zet hun ook ter arbeidzaamheid aan. Arragon was voorheen de bepaaldfte monarchie in Europa , Engeland niet uitgezonderd,• de onvrugtbaarheid hunnes bodems,welke het volk koen en dapper maakte, was daar van de oor. zaak. In den aanvang van een hunner wetten zeggen de ftanden , dat, wanneer zij niet vrijer waren, dan andere volken, de onvrugtbaarheid hunnes lands hun in ver-  < 13 > verzoeking zou kunnen brengen, het zelve te verlaaten. Het tegendeel van Arragon is Egijptcn , welks vrugtbaarheid de inwooners laf en verwijfd en gevolglijk, tot een gereede prooi voor eiken veroveraar maakt. De vrugtbaarheid der provincie Otrito en Peru, en de laage prijs van alle behoeften, veroorzaakt door hunne nabijheid aan de zee , hebben derzelver inwooners in eene ledige traagheid en grenslooze ijdelheid gedompeld. De inwooners der ftad Qidto inzonderheid hebben zich aan allerlei foort van uitfpattingen overgegeeven. De tijd, welke zij aan den wijn en de vrouwen kunnen afneemen, word met bovenmsatig fpeelen doorgebragt. In een ander opzicht heeft het land mede invloed op de zeden zijner inwooners. Een groot gedeelte van Ca» labrien, voorheen volkrijk en vrugtbaar, is tegenwoordig met boomen en ftruiken bewasfen , even als amerikaanfche woestenijen, en de woestheid der inwooners beandwoord aan de ruwheid hunner velden. Even het zelfde ontmoet men bij de bewooners van den berg Etna in Sicilien, het land is even zoo ruw als deszelfs bewopsets. FR AG.  I I. FRAGMENTEN eener REIZE naar SP ANJEN, Uit Msr. Ie Mirquis de Langle voyage en Espagne, Escuriaal. Om het transport der fteenen te befpaaren, liet ph ilip II. het Escuriaal in het midden van vier gebergten bouwen, welke dit flot verbergen, en rondom en op de daken zulk eene meenigte fneeuw te zamen hoopen, dat de zon te vergeefsch met haare ftraalen werkt en nimmer dezelve ontdooit. Dit beroemd , nevelig , treurig verblijf heeft zestig millioenen gekost. Park en hoven zijn verfchriklijk. Plet Pantheon is eene ouderaardfche kapel, waar men de koningen, koninginnen en Infanten van Spanjen bijzet. Ik klom 'er in af en bezag, bij het fchijnfel eener geduurig brandende lamp, welke ook alles reeds zwart gemaakt heeft, de graven en basreliëfs, en las de incrip- tien  < 15 > tien en graffchriften. Men krabbe de naamen, bijna»men, tijtels en jaartallen uit, en mijne hand zal verdorren, mijne vinger verlammen, zoo 'er dan een eenig woord waar in is. Ceen doode van eenen anderen rang wordt in dit hol bijgezet; het is alleen het familiegraf der koningen ; pizarro en kortez werden in een hoek geflopt, cn zelfs vend ome-, die philip op den troon hielp, v end ome, die den flag bij Villaviciofa won; vendome de herfteller der fpaanfche monarchie, de wreker" zijnes konings, oordeelde men niet waardig, naast dezen te vergaan. Het dorp, waar van het Escuriaal zijnen naam heeft, heet el Escorial, van Escoria , het welk metaalflakken betekent, wijl hier voormaals ijzermijnen waren, welke bearbeid werden. Het klooster wordt door tweehonderd Hieronimiten bewoond. Deze Monniken hebben in Spanjen eene onbegrensde achting, leeven omtrend als de cathuifers, zijn even zoo gekleed, en bidden, als deze, veel, eeten bijna niets, en fpreeken weinig. De kerk, aan den heiligen laurentius gewijd, is groot en fchoon. Men ziet hier verwonderenswaardige fchilderijen van juan hernandez, ximenes navaretto, bijgenaamd de ftomme (el mulo.) Het Platfond des choors, het welk den geopenden hemel verbeeld, is door lucas cambiasi op natte rkalk gefchilderd, en de fchilder heeft zich ter rechterhand des eeuwigen Vaders eene plaats gegeeven. Philip II. ftierf voor het hooge altaar, en men wijst de plaats, door traliewerk omgeeven , aan , waar hij ftierf; men mag 'er niet nabij komen. De monniken en het  <16* > hst volk zijn overtuigd, dat de geest van dezen boozen man eiken nacht in de kruisgangen van dit klooster omfpookt, zuchten huilt. Onder de plaats, welke ia het choor voor den koning gefchikt is, is eene heiligen jeronimus, welke dc oogen op een uurwerk, aan de muur hangende, vestigt. Dit fchilderftuk, origineel van titian, is, tot op het uurwerk na , voortreflijk ; immers , deze Heilige had noch klok, noch zakuurwerk; ren zijnen tijde gebruikte men, om den tijd aftemeeten, alleen dag, nacht, honger, flaap, water en zand. Het water des Escuriaals, zegt men, is uitmuntend; het is zonder fmaak, zonder reuk, zoet en helder; wordt ligt warm en ligt koud; vleesch en groente, daar in gekookt wordende, wordt Spoediger gaar; en het linnen, daarin gewasfchen wordende, witter. Waterkers en bekeboom groeien overal, waar dit water heen ftroomt, overvloedig. casa del campo. Men bewondert de Statue van ïhimp IV. te paard. Het paard is bijzonder fchoon bearbeid, zoo dat men, indien het hooren konde, zeggen zoude: Loop, wijl gij keft. Carïi. moratos zeide hetzelfde, toen hij het ftondbeeld van marcus aurelius te Rome zag. Op de Cafa del Campo onderhoudt men een kostbaren boom. Nimmer zag ik eene fchooneren, nimmer eenen takrijker. (Het vervolg in No. II.) MO-  FRAÏÏSCH TOLKSLIÏD   < 17 > ui. MODE-NIEUWS. Uit Frankrijk. Nimmer had het ftaatkundige zulk een invloed op de vermaaken e. d. g. dan heden. Wij hebben hier van veelvuldige voorbeelden-in ons maandwerk gezien; een nieuw voorbeeld geeft ons het nevensgaand VolksLied, dat vervaardigd bij het feest der hereen.g.ng des Konings met de Natie, gezongen is en nog gezongen wordt , in de plaats van het bekende a ga Iftt", de woorden van het eerde Couplet, hebben wij onder de muziek , door du pleit el gecomponeerd, geplaatst; de volgende zijn van dezen inhoud. 2. Sous tes fortunés auspices Vois tes enfans reunis , Gouter les douces premices Des biens que tu leur promi». D'un pur hommage lis honorent tes autels : Toi, du fein des immortels, Daigne fourire a ton ouvrage. B Bru>  < iS > 3. Brulant d'un zèle intrépide Fier de te connoitre enfin, ' Le Francais fous ton égide, Sélance au plus beau destin, Par mille obstacles En vain croit on 1'arrèter Quel eflört peut refister A ceux que guident tes oracles! 4- De nos préjugés gothiques, Tu domptas 1'hydre fatal: De fes oppresfeurs antiques, Le peuple marche 1'égal. L'or et les titres Ne dispenfent plus les rangs: Les vertus et les talens En font les fuprêmes arbitres , 5. Des bords de 1'Occitanie Aux campagnes de 1'Artois, Des rivages de Neustrie Jusques aux monts framontois, Plus de barrières I La Liberté desormais, Sous ce beau nom de Francais, Ne voit plus qu'un peuple de Fréres. Des    < 19 > 6. Salut, roches helvutiques, Berceau de la liberte! Salut, plaines britanniques, Oü fon culte fut porté! Plages lointaines, Qu'afFranchirent nos efForts, Répondez a nos transports; Nous avons brifé nos chaines! Wat de mode betreft, de Bonnet-turban is gansch nog niet uit vergetelheid, zoo, als uit PI. i blijkt, waar rnen 'er een ziet van linon batiste, welke van boven eene aigrette van groene pluimen draagt; een violet Hot verfierd den onderkant of bafis dezer Bonnet, in den fmaak van groote ronde plooien; agterwaards is eene groote ftrik van wit lint: twee rijën paarlen gaan doorhetkapfel, onder het welke voorwaards ronde gouden oorknoppen ten voorfchijn komen, (a) De pierrot van linon is van een nieuwen fmaak; zijnde met kleppen, even als of in den fmaak der gillets, gegarneerd met violet fatijn en verfierd met een goud kantjen. Om den hals heeft zij een batiste das. De rok is in den zelfden fmaak, op de zelfde wijze gegarneerd. De fchoenen roozen rood. Soort» (a) Un bonnet-turban, formé d'un mouchoir de linon batiste, furmonté par une aigrette de plumes de coq vertes ; ruban violet, enlacé dans la bafe du bonnet, en forme de gros plis ronds; par-derrière, un ncEud de ruban blanc ; deux rangs de pCrlei dans Ia coërfure; boucles d'orcilles d'or toutes rondes. B %  < 20 > Soortgelijke pierrots draagt men ook vanhemels-blaauw en bruin geftreept fatijn. De Heeren, 't zij en grande toilette, 't zij en négligé , zijn zeker op eene bizarre wiize gekapt; de hairen of toupet zijn op het hoofd gedeeld en hangen voor een gedeelte, onder den naam van toupet fendu, op het voorhoofd, van welk een deerlijken fmaak zulks ook zij , is het echter mode, ja zelfs eene zeer groote mode. De onze op PI. I. is dus en grand tapé , met een lange bouclé , ftrekkende zich geheel agterwaards: om den hals eene groote das van roozenrood geftreept mousfeline; de rok fcharlaken, met bolle witte knoopen; Het gilet zwart en hemelsblaauw geftreept, met geele knoopjens; de broek zwart fatijn, met geele linten aan de kniebanden; hemelsblaauwe kousfen; roozen op de fchoenen. De overrok is en Houpelande of Beloufe van fpaansch - bruin, met een zeer groote kraag en kleppen van fluweel of peluche, met zwarte ftreepen; de koleur der kraagen en kleppen is echter verfcheiden , maar altoos op eene Beloufe van donkere koleur. (i) Uit (£) Les hommes, foit en grande toilette, foit en négligé, ent adopté un geute de coëlïiire asfjz bizarre: les cheveux, lisfes, ou cröpés, font partagés (at la tête, & rabattus fur le front, ce qui s'appelle toupet fendu; tout ctla est d'asfez manvais goöt ; mais enfin, c'est Ia mode, & la très grande mode. En voili donc un en &rand tape, avec une longue bouclé , montant par derrière. Au col une grande cravatte de mousfeline rayée de rouge. Habit écarlatte , avec des bontons blancs couvexes. Gilet bleu de ciel, rayé de noir, avec des boutons jauncs. Culotte de fatin no;r, avec des rubans jaunes aux jarrctières.' Sas de foie bleu ciel. Souliers a tofettes.  < 21 > 2. Uit Engeland. Hier is een poeder uitgekomen, door het welke men grijze, ja roodehairen op het hoofd, naar willekeur bruin of zwart kan verwen, en wel zonder het geringfte gevaar , om de hairen te verliezen of de gezondheid te befchaadigcn. De koleur is ftandvastig en blijft duurzaam aan het hair, dat 'er eens mede geverwd is; dan de nieuwe uit den huid opwasfende hairen, bij voorbeeld de roode, veroorzaaken, dat dit verwen moet herhaald worden •" zie hier het gebruik naar het orgineel. GEBRUIK VAN EEN NIEUW UITGEVONDEN II AIRVER WEND POEDER, Het hair moet volkomen van alle poeder en pomade gereinigd en met flanel goed afgewreeven worden; mengt men het met room, dan moet het flesjen eerst wel omgefchud en iets daar van in een kop/en gegooten; gebruikt men echter het enkeld poeder, dan neemt men het hair bij kleine gedeelten , en beftreikt het met een klein borfteltjen, zoodanig, dat het zeiven tot op de huid nat wordt, het geen gemakliik is, wanneer men het hair in eene fauskom of ander behoorlijk vat legt, zoo dat de borftel het hair behoorlijk verdeelen en men de ftoffe geüjklijk aanbrengen kan. Wanneer dit gefchiedt is, laat men het hair in de lucht, zon of voor het vuur droogen; droog zijnde , wrijft men het poeder 'er weder af. Is, met eens te verwen , het hair niet bruin genoeg , dat zeer zelden geB 3 fchied,  < 22 > fchied, dan moet het nog eens herhaald worden. De ganfche bewerking duurt omtrend 3 of 4 uur, wanneer de volkomen werking de kleine moeite beloont. Wan. neer het hair eens geverwd is, blijft het immer zoo en men behoeft alleen het nakomend hair aan te ftrijken. Bij de bewerking doet men een poeder-mantel om, om de klederen te bevijligen; fchoon deze tinctuur op de huid geene vlekken maakt, maar ligt weg te wasfen is en geene fchade doet. (c) Uit CO Direétions, For Ufing mttmannS, fferfumer, No. 143. Long-Zere, near St. Martin's Lane , Lcndon.) Invented Famoi.s Hair Dying Powder, which is to bo mixed up to a Cream; or fold ready made up to a Cream, in bottles at 5S 6d. each; or the Powder ios. 6d. per ounce; which will dye Red or Grey Hair, to a fine Brown or Black , and perfeclly innocent. The Hair mud firft be well cleanfed from Powder and Pomatum, and wiped with a flannel; then put the Cream intoa fmall bafon, fiift fhaking the bottle. If the Powder is ufed , this muit, with the Liquid, be ftirred up to tlie confiftence aCream; then by fmall parcels of the hair, and with a fmall commonpainting brufh, lay the Cream on, fo that all the Hair may be thoroughly wetted, which is cafily done, by laying the hair in a faucer or othervefTel convenient, fo that the bruih can divide the hair,and lay the Cream on equaüy. VVhen all is done, let it dry by the air fun, or fire; when dry, rub the Powder oiF; iliould ihe hair not be brown enough (which feldom happens) it muft be repeated. All can eafily be done in about three or four hours; then it will appear, that pains has not been beftowed in vain. A chloth fhould be put on the fhoulders , although this Cteam don't fpot the fkin if dropt, and eafily wipes ofi"; being of an innocent nature. After the hair is thus thoroughly charged, it will remain fo, only wanting now and then to be touchet as it jrows.  < 23 > 3- Uit Duitschland. Men draagt hier een ibort van turkfche bonnets, (zie Plaat L door het Dames beeldjen in de hand gehouden wordende,) van zeer fijne groene mousfeline ftof, met een rand van echt turksch gekoleurd ftikfel over een kleine ronde draad. Bij dezelve draagt men een foort van zoogenaamde Kaftatfs van rood en geel geftreept St. James, een zeer digt engelsch foort van catoen, dezelve heeft een hoog opftaande kraag van lilas taf, van dezelve loopen vooraan twee randen foortgelijke voering taf, welke boven ^ en van anderen een el breed is, langs het kleed af. De Kaffan is voorwaards zoo wijd, dat dezelve zeer wel over elkander kan geflagen worden; dan, men draagt denzelven open, even als een robe de Chambre en flaat ze zijwaards op , zoo dat men de zijden voering, tot bene> den, zien kan. De armen zijn boven wijd, en onder aan naauw met kleine ronde opflagen van foortgelijke taf, als de voering. Schoon de Kaftan meest vliegend gedragen wordt, heeft men dezelve ook meteen taille, ge» vormd door een koord, weike binnenwaards zich bevindt en om het lijf naauw kan aangehaald worden. De rok onder dezelve, is van zeer fijne witte oostindifche Petilles, welke over een anderen witten rok aangetrokken wordt. De zoogenaamde Moree's en Tabura's worden ook "tot deze Kaftans gebruikt. B 4 De  < 24 > De heeren draagen voor winterkleding meest geftreepta ftof, van een donkere grond met zeer ligten ftreepen. De Fraks zijn meest zoogenaamde Suwarows , fcharlaaken met zwart gefpikkeld of gevlamd. Daar bij Gillets van een gekoleurden atlas - grond met zeer fmalle geele ftreepen. Broeken van zeer fterk gekoleurd en geftreept Serge cï VArtois. Men volgt in het algemeen meer de Engelfche dan Franfche Mode's. Schoon de mode-waren uit dit rijk den Duitfchers zeer duur te ftaan komen. TOO  < 25 > IV. TOONEEL-NIEUWS. Ingevolge voorige opgave zijn op den Arafteldamfchea Schouwburg voor het eerst vertoond; De Schulden, Zangfpel, volgens ons vorig bericht, naar het bekende ftuk, Le Dot, gevolgd door den Heer hendrik ogelwight junior. De jolige da- m i s een Ridder , heeft zich door een los gedrag ia zeer veele fchulden gewikkeld,en is tevens verliefd op eene weduwe, lucinde. Deze en geenefchuldëifchers komen hem lastig vallen en zijn kommerlijke toeftand brengt hem in de uiterfte engte. De aankomst van zijnen oom is oorzaak van zijn heritel en het huwlijk van lucinde. De uitvoering van dit ftukjen op het tooneel verdiende lof — het behaagde vrij wel, de fchoone muziek bragt hier veel aan toe. Juffrouw andrech;, welke voor lucinde fpeeide, zong uitmuntend. De Echtgenooten Hereenigd, is een Tooneelfpel, mede naar het fransch gevolgd, door den Heer p. j. uilenb h o e k. Op dit tooneel hapert het althans niet aan II s verï  < 26* > vertaalingen, geleverd door den kleinen kring, welke ons tooneel van nieuwe ftukken voorzien. Wanneerzal toch de oude tijd weder herrijzen, toen de hollandfche dichters orgineelen gaven . Ten aanzien der Opera's kan men nog eenige reden vinden,- de muziek is hier veelal de oorzaak; doch waartoe die meenigte van tooneelfpelen, waaronder 'er zijn, die ons voorkomen, even als dit, te weinig verdienste te bezitten , om juist eene vertaaling voor ons tooneel te verdienen. Verseoil en sophia zijn twee echtgenooten , welke, door de dwaaze raad van orfise, een dwaas wijf, befluiten, om te fcheiden. ■ De aanleiden- de oorzaak is zeer bijzonder; zij berust in eene onderlinge verkoeling der wedcrzijdfche liefde, uit eene kwaade verdenking, wijl verseuil, voorheen zijne gade ge. trouw gezelfchap gehouden hebbende, nu te veel uithuizig is , door zich al te zeer aan mannelijk gezelfchap, in Frankrijk zoude men zeggen, aan deze of geene Club te verflaaven. Sofia wordt hier door minnenijdig en, van heur hart geen fmoorkuil kunnende maaken, heeft zij hier van openbaare blijken gegeeven, en dit gedrag is aan de zijde van heuren man de reden van verbittering. Eindelijk verfchijnt sofia's vader; hoort en vermaant beiden ter bijlegging der verfchillen en vermurwt eindelijk beider hart, door het vertoonen van hun beider kind, hetwelk geen van beiden willen mis. fen en, dat ook vader noch moeder niet verlaaten wil , hierop volgt de verzoening. Wij zouden vrij wat aanmerkingen op dit ftukjen kunnen maaken , de gevolgen, welke uit het zelve kunnen getrokken worden, komen ons voor, veel in uiterton  < 27 > ften te loopen. Echter kan het eenigermaate zijne nut' tigheid hebben, voor zulken, welke het huislijk geluk geheel niet kennende , het zelve opofferen aan hunne dagelijkfche collegien en gezelichappen. ■ Met dit alles voegt het mooglijk meer in Frankrijk, dan hier, waar de dagen der Clubs immers niet meer zijn ; althans het geviel aan het algemeen maar tamelijk. Wijders zijn in dezen en de voorige Maand op den zelfden Schouwburg vertoond: De Edelmoedige Dragonder, Tooneelfpel. — Ricliard Leeuwenhart, Koning van Engeland, Zangfpel. — Crispijn Medicijn, Blijfpel. — De Listige Vrijster , of de Verfchalkte Voogd , Blijfpel. —- Het Zestienjaarig Meisjcn, Blijfpel. ■— De Gewaande Heidin, of Bedroegen Gelukzoeker , Klugtfpel. —• De Stiefmoer , Klugtfpel. —< Gijsbrecht van Aemfiel, Treurfpel. — De Bruiloft van Kloris en Roosje, Klugtfpel met Zang en Dans ; volgends gewoonte is dit Iaatfte ftukjen tot fchande van goeden fmaak, verfcheiden maaien herhaald. In Januarii: De Doodelijke Minnenijd, Treurfpel. ■ De Woekeraar Edelman, Klugtfpel met Zang en Dans. —• Gabriè'la van Vergij, Treurfpel, (door den Heer j. jiomsz , voor 't eerst vertoond , het geviel, wat de uitvoering betreft.) — Gelonide, Treurfpel metZang. — Clementina, Tooneelfpel. — De twee Gierigaards, Zang. fpel.'—> Gaston en Baijard, Treurfpel. ■— Het Eiland van Verwarring, Blijfpel. — De Deugdzaame Armoede, Zedig Blijfpel. — De Pagie, Tooneelfpel. ■— De Huichelaar, Blijfpel. De Silvaan, Zangfpel. In  < *8 > In de maand Oétober zijn door de FranfcheOperisten op den Schouwburg, even buiten Rotterdam vertoond de volgende Stukken: Mazette, Opera. Blaife & Babet, Opera. — Raoul fire de Crequi, Opera. — On fait ce qu'on peut pasce qu'on veut, Comedie. ——■ UInfante de Zamora , Opera. — Le Fieuve de Oublie, Comedie. ■— Le Lega- tam Uiiiverfclle, Comedie. La Servante Maitresfe, Opera. — L'Avocat Patelain , Comedie. —i Sargines, ou VEleve de V Amour, Opera. — Feiix ou ïEnfant trouvé, Opera. — Les trois Fenniers , Opera. —> La Fausfa Magie, Opera; die ftuk werd voorgegaan door een groot Vocaal en Inftrumentaal Concert, door de Brusfelfche Muzikanten gegeeven. ■— Richard Coeur de Lion, Opera. — Le Coiifentement Forcé , Comedie. — Les Follies shmureufes , Comedie. <— Les deux petits Savoijards , Opera. In November ; Nina , ou la Folie par Amour , Opera. — Le Dot, Opera. — L'Amie de la Maifon, Opera. — Les Reveries Renouvellées des Grecs, Parodie. — Les A.nours d'Aacasfm Nicolette , Opera. —Les Dettes, Opera. — Blaife & Babet , Opera. —• Le Mignifique , Opera. — Les deux Chasfurs la Laitaire; Opera. — Le Nouveau Corfaire , Opera. — .Sjrgines, au VEleve de 1'Amour, grand Opera. — Le Fou Rrdfmnable, Comedie. — Alexis £f Justine, Opera. — Le Tonneiitr, Opera. >— Les Epreuves Villageoife, Ope. ra. Silvain , Opera. — Paul Vergine, Opera. (Dit ftuk, het welk ter Beneficie van Mademoifelle d'a mazure  < 29 > zure gegeeven is, en veel toeloop had, is getrokken uit het ftukjen van denzelfden naam, van den Heer de saint-pierre, waar van eene Vertaling te vinden is in het Magazijn van Gefchiedenisfen , Romans en Verhalen,Ifte Deel, te Rotterdam, bij j.meter 1701.) Les baltus payent PAmande , Comedie. — Raoul fire de Crequi, Opera. - VArt & le Metier, Comedie. Le Devin du Village, Comedie. — La Rofiere de Salency, Opera. In December: Paul £p Verginie, Opera.— VEnrollement Suppojé, Comedie. La Melomanie, Opera. — Azemia , ou les Sawages , Opera. — Les Arts fc? la Metier, Opera. la Caravane du Caire, grand Opera. — Richard Coeur de Lion , Opera. — Le Jugement de Midas, Opera. — La fervante Maitresfe, Opera. Le Huron, Opera. La Clachette, Opera. BIJ*  < 3° > v. B IJ ZONDER H EDEN. «==: 1 I. kalif akbe. D e kalif akbe befloot een zeker volk vanAfrica, het welk weinig of niets van Godsdienst wist, naar het voorbeeld van mahomet, met het zwaard te bekeeren. Hij bragt den oorlog in hun land, zij wederilonden hem dapper en weeken alleen door de groote overmagt. De kalif veroverde hunne hoofdftad en land rondom; dan de zee zette eindelijk een perk aan zijne veroveringen. Hij dreef echter zijn paard tot aan de borst, in zee, zwaaide zijnen fabel en riep met lui. der ftemme: „ Groote God! zonder die element, zou* „ den ik den loop mijner veroveringen voordzetten en „ ik zoude nieuwe volken op zoeken, aan welken uwe „ naam onbekend is en hun uwe heerlijkheid verkon„ digen." 2. rousseau. J. J. Rousseau had gezegd: de franfchen hadden geene muziek, konden 'er geene hebben, en zij zouden, in-  < 3i > ïngevalle zij eenige muziek verkreegen", 'er zeker nog erger aan zijn, wijl de aard hunner taal hun in dezen een nieuw beletfe! zijn zoude. Op een dag, wanneer hij de voorflelling van Orpheus voor de veertigfte maal had bijgewoond, zagen hem eenige liefhebbers met een geboogen hoofd roerloos ftaan; en keerden zich tot hem, met deze woorden ; „wei nu , „ mijn Heer roüsseaü, wat zegt gij , nationaal „ vooroordeelen ter zijde gefteld, — van deze Opera?* 'Er kwam geen andwoord. ■ Eindelijk beurde hij het hoofd op , liet die geenen, welke hem gevraagd hadden, de heldere traanen zien, die over zijne wangen rolden en zong met eene zagte, halfgefmoorde ftem de woorden, uit de Opera: jf'ai perdu mon Euridice; rlen riégale man malheur. Welk eene treffende herroeping! ft voltaire. Een wijsneus redeneerde eens met voltaire over de Dichtkunst, welken grooten man hij zeer verveelde; eindelijk vroeg hij hein over die fchoone plaats uit de Henriade Chant VII: (Sur un autel de fer un livre inexplicdble, Cotitient de Vavenir Vhistoire irrevocable.) Een onverklaarbaar boek op een ijzeren altaar, bevat de onherroepelijke gcfchiedenis der toekomst. Zeggende: pourfois autel de fer? (Waarom is dit altaar juist ijzer?) toen verloor voltaire alle geduld, en zeide : Que diable, voulez vous done qu U fut de cotton? (Wat duivel! wilt gij het dan catoen hebben?)  4- Dl rAS^uil-schrijver. ka rel de II. koning van Engeland, zag in het voorbif rijden een mensch aan de kaakpaal ftaan, en vroeg wat zijn misdrijf ware ; „ Sire!" was het andwoord: „ hij heeft pasquillen op de Ministers gemaakt." „ Welk een gek," zeidde de koning: „ Waarom heeft hij dezelve niet op mij gemaakt, zoo zou hem niets kwaads overgekomen zijn." 5- v a p e u r s. Als de Graaf van bus zing eens een gekkenhuis be^ zag, trof hij op de plaats een mensch aan, welke hem verftandiger, dan de overigen, toefebeen; hij vroeg hem dus naar de omftandigbeden der lieden , welke aldaar waren; „ Waarachtig, mijn Heer!" andwoordde deze, „ de oorzaak, waarom wij hier zijn , is zeer gering. „ Men houdr, ons voor gekken, wijl wij arme menfchen „ zijn; wanneer wij rijk en aanzienlijk waren, zouden „ men zeggen, zij hebben vapeurs, en men liet ons „ loopen, werwaards wij wilden.'* DIE  DIE GESLAGEN ZIJN, BETAALEN DE BOETE. KLUGT-, BLIJSPEL-VERTONING. O F WAT MEN WIL. Uit het Fransch van den Heer D O R V I G N IJ. C   < 35 > Dit flukjen, dat in de jaareniyjgenijZoteParijs, VerfaiU les en ook in onze en andere Landen veel gerucht gemaakt heef 't en zelfs in de eerstgenoemde Jiad meer dan 400 maal agter een is gefpeeld, was , zoo veel ik weet, nimmer vertaald: Hoe moeilijk het overzetten van hetzelve zij, zullen kenners, die tevens toneelkenners zijn, ligtlijk gewaar worden; ik hoop 'er, zoo ver de overéénkomst der taaien het gedoogde, eenigzins den geest in behouden te hebben. Zeker is het, dat de hoofdrol een goed Aüeur vereischt, om van den eenvoudigen onnozelen geen laagen lompert temaaken: Leezers, welke hier of elders eene goede vertoning van ja kot gezien hebben , Zullen zich misjchien ook met hansje kunnen vermaaken: 'f Zr onzeker of hij immer het Hollandsch Tooneel betreeden zal en ik ben dus nog ver af van den uitgeever van dit Stuk' jen op gelijke wijze aan te fpreeken, als de Auteur den zijnen; doch dat eene gelijke gevolgtrekking, als de zijne, ons beiden Jlreelen zou, hieraan zal niemand twijfelen. C 2 de  < 3*J > D E SCHRIJVER AAN Z IJ N BOEKVERKOPER T E T A R IJ S. Wel nu , Mijn lieve heer Boekhandelaar! nu zult gij evenwel niet meer op mij grommen,.. niets is zoonadeelig, hebt gij gezegd, als een ftuk te doen drukken voor deszelfs eerde vertooning. Ik hebu geloofd en nu kom ik u naa de honderdde het mijne brengen. Spoedig , daar is nu geen tijd te verliezen; wrijf uw inkt, zet uwe letters en laat ons de peis doenkraaken, terwijl het nog gefpeeld word. Veelen zullen u, 20 wel als mij, vraagen „ wat is dat voor een werk?" Antwoord eenvoudig, Zoo als ik, dat gij het niet weet. Als men aanhoudt en u zegt, Ook zoo als mij, „ maar 't is noch een Blijfpel, noch eene vertooning, noch een klugt?", Antwoord, Altoos zoo als ik, „laathet weezen, wat het wil, hebt gij *er in gelagchen?" Indien zommigen u zeggen: „ neen!" 30» ah  < 37 > als aan mijzegdan, Gelijk ik gedaan heb, „des teerger voor u!" En als veelen u openhartig bekennen, Gelijk mij, dat zij 'er geweldig om gelagchen hebben; ó! in dat geval, verzeker hun, Gelijk ik niet verzuimt heb te doen, dat gij 'er zeer blijde om zijt, en maak het gevolg op, Gelijk ik ook gedaan heb, dus, als men in den fchouw» burg gelagchen heeft, men'er ook vermaak heeft gehad, dat, als men in den fchouwburg vermaak gehad heeft, men ook te vreden moet zijn met den Auteur, dat, als men te vreden is met den Auteur, men zijn werk moet koopen, en flijt, van gevolgtrekking tot gevolgtrekking, zoo wel uwe Exemplaaren, dat wij, onze oplage uitverkogt ziende, ook een beurt krijgen om te lagchen, Gelijk de anderen. C3 PER-  < 38 > PERSOONEN. racot, Uitdrager. Vrouw rag o t. hansje, hun Winkeljongen. sim on, Schoenlapper. ka at je, zijn Dochter. DoniNR.t, Wijnpeilder. (Kelderrot) de klerk van een commissaris. de pasteibakkers knegt. de corporaal van de wacht. solda aten. Het Tooneel verbeeld eene flraat, alleen aan de eene zijde door een Lantaarn verlicht. Het ftuk begint ten agt of negen uuren 's avonds, voor de winkel van ragot. Het  < 39 > EERSTE TOONEEL. Vrouw ragot. (alleen, voor haar deur.} Zie me dat dronke zwijn eens aan! dat is zoo alle dagen weêr aan. Hij neemt geld mêe, om, zoo als hij zegt, na de verkopingen te gaan, en alle zijne lijsten maakt hij op in de kroeg; en daarbij, als hij zat is, laat hij zich als een kind bij den neus leiden: hij koopt oude vodden, winkelieggers! Is 't nou niet wel een mooi uur om t'huis te komen i... Ha , ik loof toch dat hij daar is. TWEEDE TOONEEL. ragot, (wat befchonken, draaiende een oudfchilderij.) Vrouw ragot. Vrouw ragot. Wel nu ! benje daar ? waar kom je weer 200 van daan ? RAGOT. Waar ik van daan kom? daar, kijk. (Hij toont haar zijn fchilderij.) Vrouw ragot. Wel nu! ga voord: wat is dat? RAGOT. Dat is een Orfmeel, vrouw. Vrouw ragot. Jij bent zelf wel een Orfmeel... kijk me zoo'n beest, met zijn malle fmoel eens... en waar is je geld? C 4 ra-  - < 4° > b a g o Tj (het fchilderij vertonende.) Kijk dat, zeg ik je. Vrouw ragot. Hoe! kijk dat! dat kost evel de tien kroonen niet, die je mée genomen hebt, denk ik ? ragot. Wel neen. Ik ben 'er daarenboven nog twaalf gulden voor te kwaad; Vrouw ragot. Nog twaalf gulden! fteekje de gek met me ? ragot, (haar het fchilderij tegen den neus duwende.) Wel bekijk het dan, je zelt zien wat het is. Vrouw ragoi. Och! fchobbejak! hoe kan je zulke negotie doen? We zijn gerinneweerd. ragot. Jij rinneweert me. Jij kent niet verkopen. Vronw ragot. Kan ik niet verkopen ? ragot. •Neen: ik moest tegenwoordig degrootfte uitdrager van Parijs zijn, met de koopjes die ik alle dagen haal; maar jij verftaat niets van de negotie; jij kunt niet verkoopen, zeg ik je. Vrouw ragot. Neen, zot, jij kent niet koopen. Wat wil je dat ik verkoopen zal, als jij me zulke todden t'huis brengt? ragot. Zulke todden ! onbefchaamde heks ! een Orfmeel dat uit het kabinet van een ontvanger van de tollen komt. Vrouw  > Vrouw ragot. Een fchoone waardij! En waarom verloopt hij't dan, als 't mooi is? ragot. *t Is zoo wat een fchikking, die het Gerecht maakt, om zijn haal weerom te haaien. Vrc^rw ragot. Hoe! zijn haal weerom te haaien ? ragot. Wel ja: hij heeft het geld uit de kas genomen , om zijn kabinet te meubileren, en nu neemen ze de fchilderijën uit het kabinet, om de kas weer te meubileeren: datgaat over en weêr. Vrouw ragot. Dit zelfde zou jou ook wel haast overkomen: zij zullen nog je bed onder je lijf van daan haaien , om je mooije koopjes te betaalen. ragot. Kom, kom ; hou je maar ftil, Vrouw. Jij bent niet gefchikt om dat altemaal te verdaan: bemoei jij je maar om de prijzen te maaken, die ik je zeg en hou je niet op met mijn inkoop. Vrouw ragot. De prijzen te maaken, die jij me zegt! wel wie duivel zou 'er aan willen? je hebt zulk mooij goed, dat 'er zelfs niemand een oog op flaat. ragot. Dat is, dat 'er geen kenners door deze ftraat komen • wij zullen verhuizen.. .Zie me dat eens aan! Die kleine bloemftukjes van Rembrant, wat is dat keurig! Die batalje van Teniers, kijk, is dat niet volmaakt? en die C 5 b0.  ♦d 42 > boeren kermis van LeBrun! is dieniet grappig. Zou men waarachtig niet zeggen, dat die flesfen vol zijn? men heeft ze maar te bekijken, om dorst te krijgen. Vrouw ragot. . Ik loof dat jij ze dan van den ochtend tot den avond bekijkt, want je hebt den ganfehen dag dorst. ragot Hou je mond, Vrouw ragot, en breng dit alles in huis; dat moest al lang ingeftald weexen. Vrouw ragot. Waarom kom je niet vroeger fhuis? ik kan dat immers niet alleen inftallen? ragot. Kon Hansje je dan niet helpen ? waar isdielompert ? Hansjet ó Hansje! DERDE TOONEEL. hansje, (aan 't vengjier.) de voorigen. hansje. Wat is *t? wat heit Hansje wèer gedaan? ragot. Zei je afkomen, als je geroepen wordt? hansje, 'aan 't vengjhr.) Ik kan niet, miester. Ik pas op de fop, die op't vuur {laat, die zei overloopen, die kookt. ragot. Nu, neem die dan fchielijk af, en kom beneden. hansje. Jawel, (hij g"at van't wn/fer.) ö, Jemini! wat brand ik me! en al de fop omver, zie daar, door de haast, allemaal in de asch. R A '  < 43 > RAGOT. Zei je komen? hansje. Wel zeker ! maar geef tijd. (hij valt van de trappen, men hoort het gerugt.) Vrouw ragot (tegen Hansje, welke vcrfchijnt.') Welk een lompert! wat heb je daar uitgevoerd.^ ragot. Ik wed, datje wat gebroken hebt. hans je. In 't geheel niet, miester, 't is mijn bien , dat ik verdraaid heb, in 't vallen, aan de hiel; daar aan 't opkomen van de trap, het doet me duivels zeer, men kan 'er geen hand voor zijn oogen zien. ragot. Domme ezel! ken je niet na je voeten kijken ? hou je overënd, en gaa ordentelijk. hansje. Sakkerloot, als ik daar na kijk, zie ik wel dat mijn hiel verduikt is, want ik hompel. ragot. Jou 1 li ij e dief! men moet je altoos agter 't gatloopen! wat heb je den heelen dag wcêr uitgevoerd ? hansje. Wel nou ja, is 't niet, of ik den heelen dag met de armen over malkaêr zit, en die trap dan , die ik van onderen tot boven fchoon gemaakt heb, met een bezem, om bang van te worden. ragot. Ja, een bezem om bang van te worden. hansje. Ja miester, modder zoo dik als jij, die heb ik 'er afgedaan, je zoudt 'er je nou in fpiegelen. R A-  Kt 44 > RAGOT. Wel nou, ga voord: is dat het al? HANSJE. Ja wel, alles! ik heb die oude ftoe! bij den ftoelenmatter weezen brengen, daar bij 't rioel van montmartre, daar 't ftroo allemaal af was toen ben ik in de jordaan een afval gaan haaien, zoo als je me zelf gezeid hadt, van een kalkoen , in prefentie van de vrouw , daar ik twaalf ftuivers voor betaald heb, met de hals en de pooten. RAGOT. Ben je dan niet na de hal geweest? HANSJE. Ik heb een goeije huspot gehaald, om morgen te eeten met je piet, heel en al uit de bil, die met zijn vrouw komen zal, van vijf pond, zonder een eenig been. RAGOT. En voor van avond? HANSJE. 6! Voor van avond heb ik een klein boutjen in den oven, bij den kok, met een fous van knoflook. RAGOT. Goed, goed. Breng dit alles in huis. HANSJE. 6! Ik heb niet geflaapen, loop, dat is nog niet alles. Ik heb die ouwe deken uitgeklopt, weet je, met ons buurmeisjen, die fchriklijk vol ltof zat. RAGOT. Loop naar den duivel, domkop.' wat haal je me niet al door malkaar, het buurmeisjen vol ftof? HANSJE. Ja, de deken en dan die behangfels, die ik bij de parsfer  < 45 > parsfer gebrogt heb , die je gisteren op het boelhuis kocht. ragot. Ik? kocht ik....? hansje. Ja, daar je twaalf gulden voorgaf, die allemaal van binnen met vlakken waren. ragot. ó.' Ik weet al... kom, het is al laat, loop mij eeten haaien. hansje. Wel! geef me dan geld om het klaarmaaken te betaaien. r a g o u. Hce, voor't klaarmaaken? hansje. Ja, twee ftuivers voor den oven. ragot. Heb je dan geen geld? hansje. Ik? wel dekfels! ik geloof dat je denkt, dat het me op den rug groeit, je Iaat me nooit iets houden. ra got. Ei! wat heb je dan met die zes ftuivers gedaan, die mijn vrouw je van ochtend gaf? hansje. ó, Te duivel! ik dacht niet, dat hij daar van wist. Miester, daar heb ik toonftukjens van laaten zetten aan mijne fchoenen van vier ftuivers, door den fchoenlapper op het hoekjen, zij waren heel en al doorgelopen. ragot. Zo, je fchoenen van vier ftuivers?... en de andere twee ftuivers? h a n s-  hansje. Daar heb Ik pennen voor laaten flaan in de hielen, van zes oorties, en voor de andere twee oortjes heb ik de lijst van de loterij laten nazien. ragot. Wat deed jij de loterij lijst te laten nazien ? h a n s j e. Om te westen of ik te met ook wat getrokken had. ragot. Leg jij dan in de Loterij? H A n s j e. Ik! neen, zoo dom ben ik niet. Zij zeggen dat dit geld in 't water is. ragot. Wel hoe wil je dan wat trekken, ezel, als je 'er niet in legt? hansje. Wel, de kans.... mijn geluk ligt misfchien maar in een klein hoekjen. ragot. Ja, je ziet 'er ook gelukkig uit.... kom, vrouw, geef hem geld; ik zal de tafel gaan dekken. (/«)' gaat binnen.') VIERDE TOONEEL. VrOUW ragot, hansje. Vl'ouw ragot. Hoe veel moet je hebben ? hansje. Twee ftuivers, bm den bout te haaien. Vrouw ragot. Daar, daar heb je twaalf; breng in 't weêromkomen een fles wijn mee. h a n -  < 47 > HANSJE. Van hoe veel geld, vrouw, van vijfden ftuivers ? Vrouw RAGOT. Wel gekskap! van vijftien, met twaalf ftuivers? HANSJE. Wat hamer, je zegt het ook niet; ik kan niet toveren, om alies te raaden. Vrouw RAGOT. Van tien ftuivers, botmuil, en twee voor den bout, dat maakt zamen twaalf. Maar neen, daar, geef hier de twaalf ftuivers, ik heb klein geld nodig, daar is een kroon. Laaten ze je goed geld weerom gee ven, hoor je? (Zij gaat binnen.) HANSJE. ó Seldrement! laat mij maar bega"n, kom, ik ben geen zot. Je weet wel dat ze me geen knollen voor citroenen kunnen verkoopen.... (alleen.) goed.... ik had nog wel een ftuiver of wat klein geld, dat ik hem niet zeggen wou, boven in een hoek van mijn kamer, die ik bewaar, om morgen met juffrouw kaatjen uit te gaan, als 't feestdag is, zoo als voorleden zondag Kom, laat ik het eeten maar gaan haaien.... maar het is zoo donker , ik zou de fous ftorten. Hé , vrouw! geef me je lantaarn mêe, want ik kan niet zien, met de kaars 'er in. Vrouw RAGOT. Hou daar, daar is hij. HANSJE. Ik dank je. (Hij gaat heen, zingende:') Lijsjen fliep eens in een bosch in 't lommer, Een arm alhier, een been aldaar.... Maar, heere jemini! ik loof dat juffrouw Kaatjen daar aan  < 48 > aan haar vengfter is; ik mot haar reis effen goeijen avond zeggen , zonder iets te laaten blijken; (roepende.) Wel goeijen avond, juffrouw Kaatjen, hoe vaar je al, als 't je blieft? VIJFDE TOONEEL. hansje, kaatje (aan het vengfler.) kaatje. Om je te dienen, heel wel, Hansje; en jij, wat heb ik je in lang niet gezien? hansje. ö! Ik ben als de glazen. Wat doe je tog zoo laat aan het vengfter, op dit uur. kaatje. ó! Niemendal, ik fchep zoo, ter fluip , een avondluchten. En waar ga jij zoo heen? hansje. Ja, mijn boutjen, als 'tzoo blijft, zal het een mooije dag weezen van nacht... 't zal morgen goed zijn om te kuiren. Als je wilt, wou ik morgen na St. Goud gaan ontbijten, zoo als voorleden zondag; wentelteefjens eeten bij den portier, in de pan gebakken. kaatje. Ik wil wel, Hansje; maar dat flopt zoo, die wentelteefjens. hansje. Toch niet! ik zei wel maaken dat ze zakken; we zeilen van dien lekkeren jongen wijn drinken, dien je zoo graag lust, dien we verleden dronken , onder dien grooten boom, daar die distelbloemen groeijën, van zes ftuivers de fles; weet je nog? ka at-  < 49 > KA A T JE. Dekfels! of ik het weet! ik heb'er mijn mesjen nog laaten leggen, datje me gegeeven had, dat mij nog zoo gefpeeten heeft. HANSJE. Wat! dat pottenvildertjen , dat ik je vereerd had ? wel zo! dat's jammer!... Maar zie daar, dat is alweer zoo; ik zal je een ander geeven, een echt...zoo goed, als 'er één is; daar zal geen verilijten aan zijn. 't Heeft bij inij al twee hegten en drie lemmers uitgehouën, en 't is en blijft het zelfde. KAATJE. 't Is al te veel beleefdheid, Hansje, je mot je zoo om mij niet van je goed berooven. HANSJE. ó, Juffrouw Kaatje, dat 's niemendal. Apropo van mes gefproken , mijn vader had een heel mooij, zaliger gedachtenis,- aan zijn riem, in een fchêe, dat gebruikte hij in de keuken. KAATJE. Hoe laat zei je me komen haaien, dan zei ik me klaar houèn? HANSJE. Ten agt uuren. Maar hoor reis, je mot niet met die grenadier van verleeden gaan. Ik ben altijd bang dat hij me ronfelen zal, met zijne knevels; dat is geen goed gezelfchap , dat; en je kent immers het fpreekwoord wel; daar je mêe verkeert, word je mêe geëerd.. 't Is immers veul beter, dat wij maar zoo zamen zijn, ikke en jij , en daarmee gedaan; en dan je kleine zus en mijn kleine broer en mijn nichtien; dan maakt vijf, dan zeilen we am een duitjen fpeelen, niet waar juffrouw Kaatje? D K A A T'  < 50 > KAATJE. Al watje wilt, Hansje; maar wij' moeten vroeg wêer komen, dan kennen we nog pret hebben onder weg. HANSJE. Ja, dan zeilen we over feve gaan, daar zeilen we kleine falomons - koekjes eeten, ■ zoo als we ver- leeden aten langs de hesle rivier, met boter 'er op. KAATJE. Denkje nog wel om die lekkere kersfen, die we ook gegeeten hebben? HANSJE. Slapperloot! dat geloof ik, van dat kleine meisjen, dat zoo lief was, van drie ftuivers het pond. K A A T J E. Maar, Hansje, je zelt je op zoo'n manier rinneweeren, je mot zoo verkwistend niet weezen; je zoud een flegt huishouwer zijn; je bent als een boomloos mandjen, je kent geen geld bewaaren. HANSJE. ó, Ho! jij kijkt ook al te naauw.... apropo, van boomloos mandjen , juffrouw Kaatje , weet je nog wel watje me beloofd hebt? KAATJE, Ik! wat is het, dat het weezen kan? HANSJE. Heusch.' je hebt me, met je verlof, beloofd, datje me reis pakken zoudt, als ik je catoene kousfen wêer bragt met geborduurde klinken, die ik te verflellen gegeeven heb aan mijn nigt de kousfenmaakfter, daar een ftcek in gevallen is. KAATJE. Heb je ze bij je ? HANS*  < 51 > v hanste. Ja- kaatje. ól Ik bedankje vriendelijk, geeft ze mij dan. hansje. Ja wel! geeven, geeven: eerst moet je me pakken. kaatje. Ho! zo maar op ftraat, voor ieder een? hansje. Neen , doe mij de gangdeur open, dan zei ik een oogenblikjen inkomen. kaatje. Wel nou! doe je lantaarn uit, dat men je niet zien kan, ik zei je de fleutel toegooijen. hansje. Goed. (Hij blaast het licht uit.) ZESDE TOONEEL. s i m o n (aan 't vengfter.) kaatje (binnen,) hansje. s imon. Wel, babbelkous! met wie ben je daar aan 'tpraaten? kaatje. Met niemand , vader! hansje, (beneden op de ftraat.)' Hm! wat zeg je, juffrouw Kaatje? simon, (aan 't vengfter.) 61 Dat is alwéér die gaauwdief van een Hansje! hansje, (van beneden.) Hansje..., ja, ik ben het.... g00i toe dan.  •d 52 > sim ON, ./ton veranderende.) Toegooijen? hansje. Ja, de fleutel in mijn muts. Hier ben ik. simon, (zijn ftem veranderende.") Aanftonds. Wacht , wacht, (hij haalt een pot &C.) Ben je klaar? .. hansje, (onder het veng/ler komende en zyn mts ophoudende.) Ja, gooi maar toe. simon, (hem op "t lijf gooijende.) Daar, vang dan. hansje, (geheel bejlort, &c.) Ha! wat drommel! wat is dat?.... ken je niet zie* wat je doet. Men roept ten minften van onderen wat, eer dat men gooit.... Maar, wat Hinkt dat!.... zou het weezen... (hij ruikt.) Ja , waarachtig , het is het Nou is mijn heele wammes bedurven , dat is wel vast; het is het wel. Foei, juffrouw Kaatje.' dat is gemeen van je. Dat heb je expres gedaan. Je hebt me mijn lantaarn laaten uitdoen .' maar waarachtig ! men hen daar geen oogen toe van doen ! men kan het met zijn neus wel zien!... dat is een fatanfe mooije grap!... je hebt goed lagchen; loop heen, ik ben jouw gek'met, ik zie nou heel wel, waar 't van daan komt-'.... wel , duivels! hoe zei ik het nou ftellen? Ik mot dat zoo kars vars reis aan de vrouw laaten zien. (Hij keert zich fchielijk om , om heen te gaan, en loopt Dodinet tegen 't lijf-) ZE-  < 53 > ZEVENDE TOONEEL. hansje, dodinet. doo inet. Lompe hond! ken je niet voor je zien? hansje. Wel.' wat drommel, kijk zelf voor je. Je ziet immers wel, dat ik niet zien kan. dodinet. Wel nu, dan loopt men wat zagter, men gooit zich zoo niet door de waereld. hansje , (ter zijde.) Ei, ei! welk eene ontmoeting! 't komt me voor, dat ik die ftem ergens meer gezien heb.... (overluid.) Wie ben je? dodinet. Wel, wie ben jij? hansje, (ter zijde.) ê! Hij is 't vast. (overluid) Ik hiet Hansje. dodinet. Hoe! ben jij 't Hansje?.... en ik ben Dodinet. hansje. Wel, mijn lieve Dodinet! ik ben recht in mijn fchik, dat ik je weêr vind. Sakkerloot, kijk, zoo gaauw als ik je herkende, docht ik wel, dat je 't waart.... Iaat ik je omhelzen. dodinet. Van harte gaarne, (zij omhelzen elkaar.) Maar, je bent heel en al nat! hansje. 6 Ja, dat is een historie, die ik je vertellen zal. Hoor, verbeeldje (hij maakt eene beweging, waar door hij den degen van Dodinet raak.) Maar , wat heb je daar? D 3 do-  < 54 > dodinet. Dat? dat is mijn degen. hansje. Je degen! is dat, om dat je foldaat van de Milicie bent? dodinet. Neen, ik heb een plaats gek reegen, onder de Wijnpeilders. hansje. Ter duivel! is dat een mooi Regiment? dodinet. Dat denk ik man ... maar (hij ruikt) kom wat aan dezen kant, (hij faengt hem aan de andere zijde van het Tooneel,) Wel nou, je historie. hansje. Verbeeld je dan, ik ging ons eeten haaien, en toen zie daar.... dodinet, (ter zijde.) Wat duivelfche ftank ! kom , laaten wij hier gaan. (Hij gaat aan een anderen kant) hansje. En toen, zie daar ging Ik, in pasfant, hier zoo voorbij ,• en toen zoo in ééne dodinet, (altoos opfchikkende.) (ter zijde.) *t Is hier nog veel erger. hansje. Heb je paardenvleesch gegeeten, jij? hoe ftaajezoo te danfen? dodinet. Neen; ik geloof haast, dat 'er hier gepasfeerd zijn, die..... hansje. Neen, daar is niemand gepasfeerd. DO-  < 55 > dodinet. Ja vast, zeg ik je; het ltinkt hier..;; hansje. Hoe! ftinken!... ó! dat's mooglijk. (Hij brengt hem zijn arm onder den neus.) dodinet, Qiem te rug Jlootende.) i Wel foei.' wat is dat toch ? hansje. Dat is de historie, die ik je vertellen wou. dodinet. Loop naar den duivel... hebben ze je gegooid met.... hansje. Net zo; je hebt 'er je neus in gehad. dodinet. Wel nou! zoo veel te beter, maat; dat is een goede zaak voor je. hansje. Ei? ik docht, dat het wel eeneheele flegte was, ik. dodinet. In tegendeel, mijn vrind, zij is opperbest. hansje. Wel hoe dat zoo? dodinet. Om dat je goede vergoeding zult hebben. Je moet gaan klaagen bij den Commisfaris. hansje. Jemini ja! je hebt gelijk. dodinet. Hebben ze je niet wat afgeklopt ook ? hansje. Neen, bij geluk niet. dodinet. Des te erger, waarachtig! des te erger. D4 HANS-  < 50 > HANSJE.. Hou, hou, zoo veel te beter. DODINET. ■ Wel neen.' zoo veel te erger , mijn vrind; had je maar wat ftokflagen of wat fchoppen voor je gat gehad, dat was je geld waard. HANSJE. Weet je dat zeker? DODINET. Te drommel! je moet begrijpen , dat zijn de buitenkansjes van ons beroep, ik dien het wel te weeten. . HANSJE. 6! Dat is'c misfchien, dat men een flingerflag noemt, niet waar? DODINET. Kijk, 't is nog geen agt dagen geleden, toen heb ik je een klap gehad, man, die me omtiend tien pistoolen waard was. H A N S J E. Onbedenkelijk! dat's wel gelukkig! ik heb'er duivels veul gehad, die mij niets opgebragt hebben. DODINET. Dat komt, dat jij je niet weet te redden. Hoor reis, hoe mij dat gebeurd is: daar was een kaerel die mij over deftraat naliep; en, terwijl ik vlugtte, gleed mijn voet uit, en ik viel, daarop kreeg ik een rottingflag. Ik, niet mal , ik fta weêr op. Onze maat haalt me weêr in. Hij valt op mij aan als dolle, kijk zoo had ik me niet omgekeerd, hij had me een ftomp in de huik gegeeven. HANSJE. Dat 's knap. Je hebt hem dan ontdoken? D O-  < 57 > dodinet. Ja, van agteren.... Hij werd dol, de vent, dat het mis was, zoo als hij dat merkte, geeft hij mij een klap. hansje. Dat je weer ontdook? d o d i n e t. Neen: die kreeg ik zoo, dat ik wel honderd duizend lichtjens zag. hansje. Dekfels.' dan heb je een mooije illuminatie gezien. dodinet. Ja: maar ik liet 'er geen gras over groeijen, zie je; ik liep zoo met mijn warme wangnaar een Conimisfaris; en zoo als ik je gezegd heb, ik heb 'er een goeije tagtig gulden van gedeept. hansje. Dat is wel gelukkig! als ik dat Ioopjen wat eergewee* ten had, ik zou me ook al ter deeg hebben laaten betalen kijk hier, zie je daar die tand wel, die ik mis in de hoek daar... de... kies! dodinet. Wel nu, is dat van een klap? h a n s Je. Ja, dat was van een ouwerwetfche, niet waar?... Ik zal bet je reis beduijen, kijk met een geflooten vuist, om twee oortjes. Ik was overgevaren, het plein van Lódewiik den Vijftienden, in een fchuitjen :ik kreeg rt.Se over een ftuk geld , met den overhaalder , van agttien penningen, om dat het niet goed was, zoo als hij zei; ik wou hem geen ander geeven. Hij gaf me een klap, kijk, zoo, met zijn hand, zoo van mijn oor of tot mijn neus toe, zie je, als zoo'n heele fchaap-fcliouër. Hij D 5 fmeet  < 58 > fmeet me 't onderfte boven, en floeg me die tand uit, zoo , met me vier pooten in de lucht... zoo als ik hst merkte, ik ten eerden aan 't bloeden uit mijn, neus en uitfpuwen van 't bloed.... daar had je ten eerften veul volk. De overhaalder werd bang. Hij duwde zijn fchuitjen van de wal, zonder mij iets meer te vraagen Ik krabbelde weer op , ik pakte me biezen, en ik nam zijn twee oortjens meê: dat is al wat ik 'er van gehad heb. dodinet. ö! Dat is niet genoeg. Maar geloof mij , laat deze gelegenheid niet voorbijgaan... daar bij die lantaaren woont een Commisfaris. Loop fchielijk klaagen , en morgen zal ik je wel verder zeggen, wat je doen moet. Waar woon je? hansje. Kijk, daar ginter, bij den uitdrager, op den hoek van de ftraat. dodinet. Goed, tot morgen; tot weerziens, me vrind. (Hij gaat binnen.') AGTSTE TOONEEL. hansje, (alleen?) Sakkerloot, ik ben wel gelukkig, dat ik hem ontmoet heb, zonder hem zou ik dit ook kwijt zijn; daar ziet men toch aan , wat het te zeggen is, van zaaken te weeten. Men kan met alles voordeel doen. Hier woont, zeid hij, de Commisfaris , geloof ik. Ik mot ieis zien. Hola! (hij klopt.) N E-  < 59 > NEGENDE TOONEEL. HANSJE, EEN KLERK. DE KLERK. Wat moet je hebben ? HANSJE. Woont hier niet het huis van Mijnheer de Commisfaris? DE KLERK. Ja; wat heb je hem te zeggen? HANSJE. Ik wou hem eigenhandig fpreeken. DE KLERK. Hij is niet te huis. H ANSJE. Nou , dat is het zelfde , zeg hem maar, dat ik hem fpreeken mot. DE KLERK. Wel als hij niet tehuis is, kunt gij hem nietfpreeken. HANSJE. Ik zegje van ja, want het is over zaaken, ik mot hem wel fpreeken. DE KLERK. Over zaaken.' wel nu! ik ben zijn eerfte klerk, gij kunt mij zeggen, wat 'er is; dat is even veel. Spreek , ik luister. HANSJE. Wel nou, Mijn heer, ik kom me beklaagen... DE KLERK. Zo! gij komt eene aanklagt doen? HANSJE. Ja, mijn Heer, ik kom eene aanklagt doen tegen.... DE  ♦C 6o > de klerk, (htm in di rtdi villende.) Een oógenblik, mijn Vriend, om eene aanklagt te doen, is 'er eene kleine formaliteit waar te neemen. hak sje. Wel nou .' wat is dat ? de k l e r k. Onze tijd is kostelijk, ziet gij, wij kunnen dien niet verkwisten door met ieder een te ftaan babbelen. Als men met ons fpreeken wil, moet men beginnen met betaalen. hansje. Hoe! betaalen, om te komen klaagen. de klerk. Ja, mijn vriend, betaalen om te komen klaagen. hansje. Wat drommel! dut 's wêer een mooijegrap... Ik heb geen geld mijn Heer. de klerk. Heb je geen geld? iia n s 1 e. Neen, Mijn heer, dat heb ik niet. de klerk. Heb je geen geld? wel, waarom duivel komt gij udan beklaagen, als gij geen geld hebt? gaaheeh, mijn vriend, ga»heen, gij weet niet wat gij begint; 't ftaat u wel, een Commisfaris te komen ophouden; pak u weg, gij zijt een onbefchofte: laat u dit een leer zijn, als men geen geld heeft, moet men zich niet beklaagen, verftaat gij, moet men zich niet beklaagen. (Hij gaat heen.) hansje, (vooraan.) Een duivelfe mooije reden! dat is juist de tijd, om zich te beklaagen of nooit.. Ter duivel! Dodinet had me dat ook niet gezeid... Maar mooglijk is het niet duur; laat reis  < 6i > zien. Ik heb daar die kroon , die de Vrouw megegeeven had, van zes gulden. Ik kan daar de aanklagt afneemen, ik zêl het 'er wêer bij leggen uit mijn zakjen, dat op mijn kamer is... Hoor nog eens, mijn Heer! DE KLERK. Wel nu , wat wilt gij nog? HANSJE. Mijn Heer, neem je veul geld? DE KLERK. Neen, het zal u maar vierentwintig ftuivers kos'ten. HANSJE. Vierentwintig ftuivers; daar kan ik je dan een uur voor houên? En wat zal ik daar bij winnen? DE KLERK. Schaêvergoeding, herftel van eer, aanmerkelijke voordeelen, 6, dat geld is wel befteed. HANSJE. Wel nou , als dat zoo is , kom dan maar weer , mijn Heer, ik zal je betaalen. DE KLERK. Wel, gij zeide immers, dat gij geen geld had? HANSJE. Ja , dat kwam , dat ik een gat in mijn broekzak had, maar ik vind nog wat tusfehen de voering. DE KLERK. Des te beter, wijl gij geld hebt, fpréek, ik luister. Doe uw beklag, mijn Heer , doe uw beklag over de gefieele buurt, ais gij wilt; ik ben gereed om uwe aanklagt te hooren. Waar is uw geld? HANSJE. Hier zco, mijn Heer. {hij toont hem de krom) DE  < 6i > de klerk. Een kroon ! daar kan eene goede aanklagt voor gefchieden, eene wigtige zelfs. hansje. Dat loof ik ook. Kom , geef me wat goed geld weerom. de klerk. Wees daar niet bang voor, zie daar , gij zult het geen ik u wederom geef, niet eens behoeven over te tellen. Dat maakt juist wat gij hebben moet- Spreek nu, mijn Heer. hansje. Verbeeld je, mijnheer! dat ze me daar ftrak uit een vengfter gooijen de kler k. Uit een vengfter ! hoe, mijnheer ! wat zegt gij mij daar? uit een vengfter! wel dat is eenecrimineele zaak. n an sje, Crimineel! ja, dat verzeker ik je, wel crimineel. de klerk. Wel zoo ! crimineel bij den eerften opflag, je komt dus ook crimineele aanklagt doen, niet waar? hansje. Ja vast! zoo crimineel als 't maar mooglijk is Maak het zoo zwart als je kent. de klerk. Wees gerust Maar, hoor eens, mijnheer. hansje. Wat? de klerk. Eene crimineele aanklagt is veel duurder. hansje. Hoe dat? de  < 6*3 > DE KLERK. ja, ik moet dan nog zes - en - dertig ftuivers hebben. HANSJE. Wel ik heb je al vierentwintig gegeeven , om me beklag te doen. ' * DE KLERK. Laat ons wel onderfcheiden, mijnheer! en niet verwarren; daar is civiel en crimineel, verftaat gij? gij hebt mij voor civiel betaald, maar gij doet eene crimineele aanklagt, dat verandert de zaak. HA N SJE. Wat duivelfe fchikking is dat! 't is immers altoos toch eene aanklagt. DE KLERK. Ja, maar begrijp toch, dat de eene u oneindig meer op zal brengen, dan de andere, en dat daar naarevenredigbeid voor betaald wordt. HANSJE. Wat dekfel! dat begint me te vervcelen; maar is dat vast, dat het me veul op zei brengen? DE KLERK. Wel zeker; hoe meer gij mij geeft. hoe.... HANSJE. Hoe minder ik overhoü, niet waar? DE KLERK. Neen, hoe meer gij wêerom krijgt. HANSJE. Kom an, als dat toch zoo is, daar zijn nog zes en dertig ftuivers, maar dan moet je me ook promt helpen. DE KLERK. ö! Gij zijtin goede handen gevallen!.. zeg eens, hebt gij getuigen? H A NS-  HAESJE. Sakkerloot! of ik die heb: de heele buurt was 'erbij: en dan de voorbijgangers, -en dan Dodinet. de klerk. Des te beter! dat doet veel goed aan uwe zaak; wij zullen die laaten dagvaarden. hansje. Ja, wij moeten de heele ftraar. laaten dagvaarden. de klerk. ó! als gij 'er maar drie of vier hebt; dat is genoeg.,. Laat eens zien, hoe veel hebt gij daar nog? (Hij ziet in zijn hand.) HANSJE. Dat is een halve kroon. de klerk, (die aanvattende.) Een halve kroon; wel nu! dat is voor vier dagvaardingen, en dat zal genoeg zijn. (Hij /leekt de kroon bij zich.) hansje. Hoe ? wat doe je?... mijn kroon? .. d e klerk. Dat is om den deurwaarder te betaalen. hansje. Wat duivel! nog al betaalen! neen! daar weet ik niet van; die kroon geef ik niet. de klerk. Kom, kom, wees geen kind; wilt gij het doorzetten> of niet? hansje. Maar, mijn geld , met dat alles?... (Het Vervolg hier na.)  I. FRAGMENTEN eener nieuwe REIZE naak SPANJE N. (Vervolg van Bladz. 16.) LUCHTSTREEK. Schoon Madrid, in vergelijking met de koningrijken Valenzia en Grenada, als 't ware, aan Spanjens grenzen ligt, geniet men echter hier aanhoudend de fchoonfte lucht der waereld. In alle jaartijden kan men hier aardbeziën eeten, in de fchaduw zitten en roozen plukken. Dikwerf echter zijn hier fcherpe noordewinden, welke de lucht verkoelen, boomen ontbladeren , takken affcheuren en vrugten nederwerpen ; dan , daartegen verjaagen dezelve ook weder de wolken, zuiveren de lucht, verhelderen den dag, en verdubbelen den glans der zon. Niets overtreft de fchoonheid der nachten, teMadrid. Men ademt den geur der bergamotten, der hiacinten en oranje - bloefems. De ganfche dampkring is aldaar met E bal-  < 66 > balzem bezwangerd en op alle plaatfen, op alle balkons hooit men gezang, klinkt de Guitarre en de fluit. Neen, neen! nimmer zullen de oevers der Jeine, de wouden te walfeck (*) nimmer de zee te Bienne (f) mij die vreugde geeven, welke een nacht te Madrid mij veroor* zaakt. Maar, men moet flechts twintig jaaren oud zijn; in het dertigst jaar zoude het te koud — of te warm zijn; men zoude lust tot flaapen hebben; in het dertigst jaar trekken zich onze vezelen reeds te zamen en worden gevoelloozer. De levendigheid van den geest is dan reeds verzwakt, ons natuurlijk vuur vermindert, vervliegt, en wij hebben dat teder gevoel, deze alles-omvattende gewaarwording niet meer. Ach! reeds in mijn dertigst jaar zal deezefchoone bloem mij niet meer zijn , wat zij nu is, — zal ik dit vlugge vuur, het welk mij thans verteert, het welk nu door mijne aderen rolt, verboren hebben! de zagte draal der maan en darren zal niet meer die fchoouheid voor mij hebben — de waereld heure uitwendige fchoonheid misfen; en dan — ó gij fchoone dagen! verrukkende nachten! — u zij dan vaarwel gezegd. De winter des levens begint, en men moet flaapen. STIERGEVEGTEN. Ja, fchoon ik duizend jaaren leefde, en alle dagen mijnen geest pijnigde, zoude ik nog niet begrijpen kunnen, hoe men iets aanlokkends, iets aangenaams in deze fchriklijke gevegten zoude kunnen vinden. Alles wekt daar- (*) Een flot, twee duizend fchreden van SoUurn. (t) Niemand beeft mooglijk immer van deze zee gehoord ; maar ik — ik kenne hem wel.  < 6> > daarbij ontzetting. De vegters verwekken afkeer en de (lieren medelijden. Een mensch moet van fteen zijn , wien de traanen niet in de oogen komen, wanneer hij twaalf of vijftien verradelijke moorders ziet, welke in koelen bloede een ongelukkig dier dooden, het welk gekneveld aan den hals en door een band aan den neus in zijne verdediging verhinderd wordt. Het geen de affchuwlijkheid van dezen ongelijken kamp nog vergroot, zijn de goedkeuring, het vreugdegefchrei van eene ontelbaare meenigie, het geklap van meer dan twintig duizend handen , het getrappel van meer dan twintig duizend voeten, in den oogenblik, waarin de doodlijk gewonde, en van woede vermande ftier fuifelt, valt, den laatften adem uitbrult, zich wentelt, fchuimt en zijn bloed in het zand vergiet, terwijl de leerlingen der ftiervegters om den roem van den laatften ftoot ijveren. En vrouwen, welke bij het ritfelen van een blad lidderen, vrouwen, welke bij den geur eenes bloemruikers verbleeken, bij het weerlicht luid fchreeuwen, zijn bij deze moordpartijen tegenwoordig, liaan hunne oogen op het lijdend dier, het geen aan haare voeten bloed , zich ftuipachtig onwentelt en fterft. Vrouwen fchijnen zijne klagten, zijn gefchrei, eiken druppel zijnes bloeds te tellen en zich te beklaagen , wanneer hij eindelijk fterft, dat hij niet meer zich omwentelt, niet meer lijdt! Alle de ftieren, welke tot deze fchouwfpelen dienen moeten, worden uit de Andaloujifche geberten en bosfchen gehaald. Men voert, om deze dieren uit de wouden te lokken, jonge koeien derwaards en in den oogenblik, waarin E 2 hij  KC 68 > hij, door liefde en begeerte geprikkeld , opfpringen wil, grijpen de, in eene hinderlaag liggende, boeren het dier bij de hoorens, binden het en fleepen het mede voord. Dit zijn de gevegten, waar van zoo veel gefproken wordt, welke verfcheiden Koningen en Paufen honderd maaien wilden affchaffen; dan te vergeefsch; het volk liep drijgend te hoop en dikwijls moesten 'er vijftig — zestig dezer dieren geofFerd worden, eer de rust weder gekeerd was. M IJ H VOGEL. Over mijn vengfter heb ik een aardigen vogel, welks foort in Frankrijk onbekend is; mijn vogel is zoo dik , als een leeuwrik , weegt weinig , Hechts eene once. Zijn bek, zijn hals is uitneemend fchoon; zijn hals is appelgroen, zijn voeten raaven zwart en zijn oog is vuur-verwig. Een purper-feladon,b!aauw, roozen-verwig kuifjen verfiert zijn kop en hij zingt verrukkelijk. 'Er is geen verliefder, geen tederer, geen vuuriger, geen vrolijker vogel, 's Morgens om drie uur, het zij het licht of donker is, waakt hij reeds, nadert zijn wijfjen, en wekt haar ter liefde op. Tedere vlijerijën, zoete gebaarden, ftille kusfen, en kleine trekkebekkerijën zijn doorgaands voorlopers der laatfte gunstbewijzen. Mijn vogel heeft een zonderlingen fmaak; hij voedt zich gewoonlijk met broodzuiker, met dooier van een eij; maar hij laat alles liggen, wanneer hij uiltjens , oranjen en vliegen verkrijgen kan. Hij nestelt op boom. wol, baadt zich des avonds en 's morgens en zijnekevie moet dagelijks gereinigd worden. Nimmer zag ik zinde-  < 6*9 > delijker vogel. In de liefde is hij zeer beftèndig en zoude zijn wijfjen, hetwelk zoo even geftorven is, <— aanbidden. Sinds haaren dood zingt mijn vogel niet meer, eet niet meer, flaapt niet meer; zit den ganfchen dag boven in zijn kooitjen onbeweeglijk en ik vreeze , dat hij eerlang van liefde, droefheid of flaapeloosheid fterven zal. Maar neen — neen; ik wil niet, dat hij fterve; ik wil hem de vrijheid, een onbeperkten vlugt in de ruime lucht geeven. Hij mag voor zich een nieuw nest, eene nieuwe gade, eene nieuwe huishouding opzoeken, en dan zingen, jongen opvoeden en gelukkig zijn. CRIMINEEL RECHT. Men Iaat in Spanjen eene meenigte booswichten leeven , welke in andere landen met den dood zouden geftrafd werden. Zijn zij jong, dan zendt men dezelve , om te arbeiden, naar Oran, (*) naar Puerto - riko. (ƒ) Zijn zij oud, dan Iaat men hun in de kerkers omkomen. Noodzaakt de grootheid der misdaad den rechter hem ter doodftraf te verwijzen, dan komt de misdaadiger met de koord 'er af. Men vierendeelt, wel is waar, nog; maar alleen bij buitengewoone euveldaadenen deze ftraf, welke de verbeelding zoo fchriklijk maakt, dat ons de hairen te berge rijzen, is de ligtfte doodftraf. De (*) Eene ftad in Afrika, aan de barbarijfche kust , in het koningrijk Tremacen, aan Spanjen toebehoorende. (f) Een eiland in Zuid Amerika, een der antillifche eilanden. Puerto-riko, waar na het den naam voert, is de hoofdftad, en met hooge bergen omgeeven, in welken mijnen zijn, die dooi booswichten bearbeid worden. E 3  •C 70 > De beul, met een knots en mes gewapend, flaat den misdaadiger tegen de flaap van bet hoofd, en velt hem dus dood ter neder, keelt hem, treedt hem met voeten , houwt het lichaam in vier ftukken , hangt dezelve aan haaken en fmijt ze in het vuur. Deze doodflag, welke drie feconden duurt, verfchrikt en verftomt alle menfchen. Kinderen fchreenwen nog luide, vrouwen verbleeken doodelijk, wanneer de lijder niet meer is. (*) In plaats van nieuwe martelingen uit te denken, in ftede van agter de gebergten nog gruwzaamer beulen te zoeken (f) laat ons in vervolg eiken grooten misdaadiger vierendeelen. Behalven dat de dood, ook zonder fmart, reeds genoeg ftraft, reeds genoeg kwaad doet, zoo is daarbij de veroordeelde ftruikroover geen misdaadiger meer, maar een lijder. Het is affchuwlijk, zijn doosdangst te verlengen, affchuwl'ijk, wanneer hij het Crucifix, hetgeen men hem geeft en beveelt aan te roepen, met fchuimen fpeekfel bedekken moet. Noch jeugd noch fchoonheid kunnen een rechter ontwapenen; eene kindermoorderes wordt gehangen. Men volgt hier in de wet van ka rel XII. niet, welke de moeder in leven laat, wanneer het kind, eer het ge- boo- (*) Niet in Spanjen , maar te Avignon, zag ik vierendeelen. De ongelukkige werd naar hu fchavot gevoerd, en met toegebonden oogen doodgeflagen. Deze handelwijze der menschheid is navolcjngwaardig , wij kunnen het echter nog verbeteren , wanneer wij de ter dood gedoemden, vóór hunneftraf, een flaapdrank iogeeven. (t) Oin damibr te rechten, liet men, met gtoote kosten, beulen uit Perfignan komen.  < 71 > booren is, fterft. Zoo even werd een aardig, lief meisjen gehangen en de hand des beuls lidderde. De blikken der ongelukkige doorliepen de meenigte der toefchouwers, fcheenen den vader des kinds te zoeken , te roepen , te verwagten. Gij, wien moogliik meer de behoefte., zelfsverveeling of dierlijke drift, dan liefde bezig hield, fla uwe oogen op deze galg. Zie deze ongelukkige, welke gij met vleierij overlaaddet, welke gij aan uwen boezem druktet , met kusfen bedwelmdet , ziehier haar fterven. —— Twintig, — honderd maaien verzekerdet gij haar, dat gij voor haar fterven wildet, u moest men dus'voor uwe misdaad ftraffen , u uw woord doen houden, u aan de galg knoopen. ■ Een meisjen, welke de vrugt afdrijft, begraaft men levende, ftoot men met knuppelen dood. ($) In zulk eene heete luchtftreek , als in Spanjen , in een klimaat , geheel voor de liefde gevormd , wilde kar el V. de overfpeelfters met den dood ftraffen. Zulk eene wet heeft plaats in een land, waar de uitfpattingen der mannen de vrouwen flechts een treurig overfchot laaten; inéén land, waar vaak een jong meisjen door heure familie gedwongen wordt, een grijsaard te huwen, hem te verwarmen, vuur in te ftorten, leven te doen in ademen; heuren mond op den mond eenes afzichtigen, eenes faters, eenes ftervenden mans, welke geld heeft, te drukken, ö Sopiiie.' sof hie , dierbaarfte sophie! — geld, geld! gij voed, gij onderhoud alle kwaad , alle plaagen dezer waereld. Om alle ellende der aarde uit te drukken, behoeft men flechts een éénig woerd en dit woord is . geld! Men (§) Deze ftraf is veranderd. E 4  < 72 > Men ontkleedt de koppelaresfen, wrijft ze met honig, geesfelt, brandmerkt haar, beftrooit haar met vederen en laat haar door den beul in de ftad omleiden. ———— Godslasteraars fnijdt men de tong uit. Buiten de gevangenisfen voor de Edelen, zijn alle anderen in Madrid kerkhoven. Tusfen den gevangen booswicht en de ongelukkige is hier geenonderfcheid. Alles werpt men onder één en dikwerf ligt de geheel verftokte ftruikrover, de afgerichtfte bedrieger, de fchuldenaar en de ongelukkige , welke een patrijs" doodde, op één bos ftroo. Dekaakpaal, brandmerk (*) geesfeling en de Preftdez zijn de ftraffen voor ligte misdaaden. De Preftdez zijn de galeien, waar op men elk, zelfs de officieren, zendt. Geduurende den tijd, waarin zij hier roeien of visfchen, gaat hunne dienst voord en ze treeden, bij hun terug komen, weder in hunnen rang. Alles komt op de gewoonte aan; duizenden echter zouden de fchande, om op de galeien te gaan, om het kleed, de muts, in 't kort dien ganfchen toeftel eenes galeiflaafs te draagen, meer dan den dood, vreezen, zouden liever den visfchen der zee ten fpijze worden. De fpaanfche gerechtigheid, zoo toegeevend omtrend zekere misdaaden , is bij kerkenroof onverbidlijk. In Madrid en over het algemeen in gansch Spanjen is de ftraatfchcnderij , de moord minder ftrafwaardig, dan de GO Wat ook de achtingwaardige fchrijver des 2440 jaars hier van zeggen moge; geloove ik echter, dat men niemand op de fchouderen, het voorhoofd, oor, noch ergens elders, behoorde te brandmerken. Het is verkeerd, dat een mensch, welke zich verbeteren kan, het teken zijner misdaad levenslang drage.  < 73 > de kerkenroof, dan eene naald, een armband of een bloempjen, welke der H. Maagd ontdooien is, In Spanjen, waar het toekomftige geflacht nog de fchulden der tegenwoordige boeten moet, verandert de koning daarom dikwerf de doodsftraf in eene eeuwigduurende gevangenis.— Gelukkig zijn die oorden, waar de misdaad des eenen op niemand buiten hem valt, waar hij , welke fchaamrooden moet, alleen fchaamrood wordt, waar de fouverein geene genade bewijst. Welke genade is dit! men vrage het den ongelukkigen, welken men het leven fchonk, hoe gaarne zij de lucht in ademen, welke door een naauw gat komt; hoe gaarne zij den dag zien, welke hun flechts ratten en muizen toont, die aan hun ftroo knaagen en in den Hinkenden kerker omdwaalen; men vraage hun, of zij den dood vreezen en men zal ondervinden, hoezeer zij het den cipier danken zouden , indien hij zoo menfchelijk ware, om in hunne kost vergif of bijtenden kwik te mengen. Wij leen dood lichaam tot niets goed is, zoo houdt men niet op met zeggen , en fchrijven, dat men de doodftraffen moet affchaffen, dat men de menfchen moet weg fluiten, ten dier maaken, of aan de kar fluiten moet. ó! Laat ons menschlijker, laat ons uit menschlijkheid geftrenger zijn; Iaat ons de kerkers ontledigen, de galeien affchaffen en voor elke misdaad oogenbliklijk de doodsftraf Hellen, de doodsftraf, zonder fmarte te verwekken. In eene eeuw, waar in men van niets, dan van weldoen zwetst, waar in men de weldaadigheid op prijs ftelt, waar in alle foupees, alle firkels van het woord weldaadigheid weergalmen , waarom wijst men in deze E s geene  < 74 > pennoenen toe? waarom verfchaft men ftruikroovers , welke de wonden verlaaten willen, geen arbeid? Ellende, gebrek aan arbeid bevolkt de bosfchen, ellende wet de dolken, de moordpriemen en mesfen : Van duizend ongelukkigen, die weeklijks van Abo tot Kaap Finisterre omgebragt worden , hebben zich drie vierdedeslen laaten hangen , wijl zij niet van honger fterven wilden. eenzaaamen. Spanjen is met eremiten overftroomd; een foort van lieden, welke van ftad tot ftad gaan , geen den minden regel onderworpen zijn, en de plegtige gelofte gedaan hebben, om op kosten van anderen te leeven. Men kent deze lieden aan een langen vuilen baard , aan een zakachtigen rok, een gefchooren hoofd, verbaasde groote roozenkransfen en eene koperen, houten of fteenen Madonna, welke zij eiken reiziger , eiken voorbijganger ter kus aanbieden. Deze Pelgrims belegeren de herbergen. De jongden blijven op het hof of op de trappen en de anderen komen in de kamer. Waarom dwingt men deze fpitsboeven niet , zich den baard te laaten fcheeren, eene paruik te draagen, zich als andere lieden, te kleeden, te huis te blijven en voor tijdverdrijf laarzen te fmeeren en korven te vlegten. 'Er is nog een ander foort van eenzaamen, in een vrij aanmerkelijk getal, welke te huis blijven , levenslang bedelen , weenen , roozenkransfen maaken , beelden fchilderen, en niet meer fpreeken noch zich zien laaten. koff ij.  < 75 > K O f f IJ. Madrid is het oord, geloof ik, waarop deze waereld de beste koffij gedronken wordt. Hoe kostelijk is ook deze drank ! uitneemender , honderdmaal uitnee- mender, dan alle liqeurs- der ganfche waereld. Wijn benevelt, bier maakt dom, cider maakt flaperig, bran. dewijn brandt, Opium fcbaadt, doodt;maar koffij maakt ons lustig, opgeruimd. Den man , welke veel koffij gedronken heeft, ontbreekt niets, dan eene vrouw, een pen en inkt. tooneelen. Madrid heeft twee fchouwburgen, welke van zoo weinige, zoo kleine en zulke enge deuren voorzin zijn, dat 'er een gansch uur nodig is, eer zij vol, en weder een uur, eer zij ledig zijn. Buiten eenige ftukken van calderon, morato, lopez, en eenige fpaanfche overzettingen van r a cijve, worden 'er alleen kluchten gegeeven. Doorgaands duurt de voorftelüng drie uuren, waarin dan lopez, calderon, en andere fchrijvers den tooneelfpelers eene reize om den waereld laaten doen. Niet zelden is zelfs onze aardbol hun teklein, en dan moeten Afteurs en Actrices naar den hemel of de hel reizen, heiligen, duivels en apostelen haaien, om met hun te weenen , te lachen, zich te flaan, en het fpel te befluiten. In St. Amcro, een treurfpel, het welk op zondag vertoond wordt, is het tooneel bij verwisfeling, in zwit- fer-  < 7 > ferland, china, in Paris, in Peru, in de hel, en eindelijk in den hemel, werwaards de engelen den koning draagen. In de tusfchenbedrijven worden 'er Toradillas vertoond, welke zeer goed bevallen, en zeer wellustig zijn. lederen oogenblik ziet uien daar bij geftoolen, en met een bijzonder foort van wellust gegeeven kusjens. Over het algemeen zijn de Aftrices zeer bevallig; maar de A&eurs zwart, klein en onaangenaam, zoo dat zij, vooral wanneer zij huilen en lachen, fchnk verwekken. In de Parterre zit men, babbelt men, even als op ftraat en fteelt men horologies. Het orchest is niet zonder wedergaê, en de foufleur kan niet leezen. Priesters , monniken en kloosterheeren gaan in den fchouwburg, en men ziet dikwijls in ééne loge te gelijk cocarden , munnikskappen , fiuiërs , bloote boezems , nimfen, panaches, ronde, platte en bebloemde hoeden bij één. Hier neemt men geene costume in acht, en de Afteurs kleeden zich even als in huis. Dikwijls is Tancredo in een kamifool, Orosman in een reismantel, Zaïre in een nachtmuts , Bejazet in een zwart kleed , en een Titus paradeert met eene paruik. 'Er zijn weinige Actrices , en de mannen moeten de vrouwen-rollen fpeelen. Vaak verloopt 'er een uur , voor het gordijn opgaat, wijl de Duegna, welke voor koningin, kamerjuffer of minnares fpeelen zal, zich den baard nog niet heeft laaten fcheeren. De fpaanfche treurfpelen zijn affchuwlijk, derzelver ontknoping fchriklijk en woest. Afteurs en Actrices , in het kort, alles alles fterft op het tooneel. Parterre en Loges zijn zeer losbandig en fluiten, of alles  < 77 > alles breeken moet. De wagt fcbreeuwt en drijgt vergeefsch , en fluit fchreeuwensmoede, eindelijk mede. Noch jeugd noch fchoonheid kan de cabaal ontwape» nen. Ik heb eene bevallige halfzieke A&rice hooren uitfluiten, en noch gisteren duurde het fpottend gelach van den aanvang tot het einde des fluks. Alle de Adleurs werden uitgeflooten, een eenige uitgezonderd , welke men zeker, uit achting voor zijne jaaren , verfchoonde. Dé Acteurs kunnen eeden afleggen , getuigen geeven, in de kerk gaan , de mis hooren, en naar believen , ter nachtmaal gaan. Niets onderfcbeidt hun , in hun leven, van andere christenen, niets befchimpt hun na hunnen dood. De fpanjaarden laaten het den Hemel aanbevoolen, over hunne ziel te oordeelen en te von» nisfen, en zijn niet als wij (in Frankrijk,) zoo wreed, om hunne asfche , welke niets gevoelt, niets 'ziet , een mis, een gebed en eenige druppelen water te wijgeren. Gij, grootmoedige Engelfchen! handelt beter dan wij, in plaats,dat wij het zielloos overfchot van eene fchoone le Couvreur naar een afhoek fleepen, begraaft gij een of ie ld in Westmivjler tusfchen kakel den tweeden en mahlboroucii. mijne rei.ze naak taveira d.e la reina. De as brak en ik werd omgefmeeten - vier duimen breedte verder, en ik waar in een afgrond geftord, waar ik nu reeds zoude ontwikkelen. Ik  < 78 > Ik heb de reize met Donna cl ara, de aardigfte perfoone uit Madrid, gedaan; twaalf uuren lang zag ik den fchoonften boezem van Castiliën, den fchoonften boezem, mooglijk van geheel Spanjen. Gisteren avond, over tafel beval Donna cl ar a's vader mij zijne doch- ter< Mij, aan mij een jonge perfoone aan te be. veelen, de fchoonheid onder mijn opzicht teftellen! — wel aan dan, hij waage niets! Het vertrouwen eenes vaders ontwapent mij, maakt mij ongevoelig, blinden ftom; de fchoonheid roert mij niet) en, indien dit gefchiedde , wil ik het ten minften niet zeggen. Gij , ftrenge zeden-rechters, zoud gij in mijne plaats beter kunnen handelen? het dolhuis, het posthuis, het klooster escaleszas. Het dolhuis is een der fchoonfte gebouwen in Madrid en voor vijftien jaaren geheel nieuw gebouwd, het heeft in de frontispice agtien vengters en twaalf deuren. Brieven worden niet gefrankeerd. Het posthuis is zeer groot, goed gebouwd en ingericht en was, zoo als men verhaalt, genoegzaam gereed, toen men eerst gewaar werd , dat dc trap vergeeten was. Alles moest weder neder gehaald en van nieuws aan, gebouwd worden. Het Klooster Escaleszas is een maagden-klooster, en diende den Koningen, infanten en grooten voorheen ten Harem; hetzelve is ook nog heden door de liefdesintriguen dezer heilige bruiden beroemd, welke zeer dikwijls, zoo als men mij zegt, kinderen krijgen. L e-  KC 79 > LEVENSMIDDELEN. De levensmiddelen zijn niet zeer duur. Vierperfoonen kunnen zich zeer wel van zeven franken ter week onderhouden. Versch of gefprengd fchaapenvlees met geele raapen, uijen of erwten gekookt is het gewoone voedfel des volks. De armen esten aardappelen. Wees immer beroemd, kostlijke, voedzaameen gezonde wortel! gij, duizendmaal kostbaarer, dan alle goud der nieuwe waereld, appelen der aarde, vermeerdert u, kiemt, rijpt aan alle oorden; blijf immer het geheiligd, het zeker teken van het aanwezen eener voorzienigheid, welke alle fchepfels hier beneden hunne fpijze geeft. AUTO-DA FEE. Sinds eene eeuw zijn de Auto da fee's zeldzaamer en de fpanjaarden verbranden heden zoo nu en dan maar, om het volk te vermaaken, den beul niet te laaten verroesten en om van den Hemel fchoon weder en regen te verwerven, eenige tooveraars. Voor twee jaaren werd de Sevilla een fchoon, jong wijfjen verbrand, welke van de liefde voor den duivel en het voorfpellen van toekomftige dingen overtuigd werd. Twintig dagen geleden , kwam een fnijder , ook een toveraar, gelukkiger 'er van af, naamlijk met een geesfeling. De Inquifitie kiest den eerden dag des jaars voor haare Executiè'u, ten einde God, zoo het fchijnt, dit offer ter hulde en nieuwjaarsgefchenk aan te bieden. Het  < 8o > Het vonnis wordt in de Domkerk geveld en voorgc Ieezen, en de ftrafbaare wordt na eene predikatie, op de plaats gevoerd, om de mis te hooren, te communiceren en verbrand te worden. Ten dien einde wordt een fchavot, een altaar en een houtmijt opgericht. Itemisfa est is het teken, om den ongelukkigen in het vuur te werpen. Men befprengt den houtmijt, het outer, de meenigte des volks en den delinquent en zingt het Miserere. De beul werpt de asfche in den wind, het heilige gericht gaat zingend heen , en twintig duizend zielen waren getuigen van dit affchuwlijk fchouwfpel. legende. De fpaanfche Legende krioelt van zoo veel Heiligen , welke geen ander land kent noch eer bewijst. Wanneer men de meeste inwooners gelooven wil, hebben zij allen eenen heiligen in hunne familie en ik ken hier wel twintig vrouwen, welke het onfchatbaar geluk hebben, moeders, zusters of nichten eenes heiligen te zijn. Benedictus XIV. zeide beftendig. Rome zal niet befchuldigd worden, de deur des Hemels den meestbiedenden te openen. Niets in de waereld is duurer, dan Canonifatie; en al het geld daarvoor gaat naar Rome, blijft aldaar en behoort den Paus en zijne medehelpers. Weest eerlijke lieden, geene Heiligen, zeide vaak de neef des kardinaals doromeo, dan de Canonifatie eenes neefs, de raazende zucht, om wonderen te doen, heeft uwe familie, heeft u tot den bedelftaf gebragt. Tot geluk echter, federd de heidenfche fcherprechters het  < 8i > het paradijs niet meer met martelaaren bevolken; Iuïg koningen en landlopers niet meer bij het heilige graf , den Hemel, aflaat, en pest zoeken, zijn decanonifatiè'n zeldzaamer geworden. —■ Des niet tegenftaande heeft men niet lang geleden te Madrid een Hieronimiter Monnik gecanonifeerd , wijl hij dertig jaaren zonder zich te wasfchen, te fcheeren, te lachen en te fpreeken , in zijne cel bleef. Dit zijn de deugden, welke de Hemel beloont,- dit de lieden , welke men vereeren, aanbidden , aanroepen moet; immers ik dage een ieder uit, om mij, federd de uitvinding der Canonifatie, een nuttig, beminnenswaardig man aan te toonen , zoo een, als ik mij ter vreugde wenschte. Zoo vaak ik in den Almanach de naamen van leon, corgon, pantaleon vinde, zoude ik de bladzijde kunnen uitfcheuren. Waarom zet men , voor deze naamen, niet dien van eenen rousse au? Ik zie het, martelaars, maagden, biegtvaders , heiligen van alle tijden rangen en ouderdom , ikziehet, hoe gij het voorhoofd rimpelt! wat! rousseau onze medebroeder? rousseau onder ons? een heilige der geneeffche Communie , een heilige , welke nimmer een Scapulier om den hals, nimmer een roozenkrans in den zak, nimmer beelden in zijn gebedenboek gehad heeft, Het is waar, pacomus, jeronimus, willhelsiusvasteden, baden, geefeldenzich, doch wat decden, wat fchreeven zij ten beste der menschheid? weeshuis. Dit gebouw is niet groot genoeg, om alle verftooten F kin-  < 32 > kinderen in te neemen; Madrid** ftraaten zijn vol bedelende kinderen. Een naakt, fchreiënd en van honger weenend kind maakt onder alle andere vertooningen, in het menschlijk hart den meeften indruk. De Natuur, rechtvaardiger, dan men gelooft, heeft geen levend wezen onterft, heeft niemand gedoemd, om van aalmoesfen te Ieeven. Elk gebooren wezen wordt, van den oogenblik af aan, waar in hij ademt, gebooren eigenaar van alles, wat hij nodig heeft. Dit is een ftilzwijgend verdrag tusfchen den Hemel en de wetten. Vader en moeder kunnen uit nalaatigheid, uit domheid , of door flegter levenswandel hunne goederen verkoopen, verwoesten, doorbrengen ; daar door echter heeft het nieuwgebooren kind niets verlooren , verkocat, geenen handel gedreeven. Te leeven , en niets te hebben , om te leeven, is eene tegenftrijdigbeid. God (prak , toen hij de waereld fchiep: Ik wil, dat de Chaos zich van een fcheide, ik bewillig in de toekomflige bevruchting, vorming en bezieling der menfchen; doch onder dit uitdruklijk beding, dat hij bij de geboorte, in zijne wieg een middel ten leven , aan de Voorzienigheid ondergefchikt, vinde. Kindermoorderesfen worden gehangen ; wijven tn meisjens, welke de vrugt afdrijven, gegeesfeld en gevan. -en gezet, en echter fterven dagelijks in de kotten en kelders te Madrid, wegens gebrek aan zog enluuren, eene menigte kinderen, welke de oogen nog met geopend hebben. Wien zal men nu aanklaagen, geesfelen, hWi,"e?n der aarde, wijsgeeren aller volkeren, academifche leden der geheele waereld, laaten uwe zaaien „iet-meer van Monaden, Atomen, over fijne, zwaareen  < 83 > anatomifche ftoffen, niet meer van den loop en gedaante der aarde wedergalmen; immers, wat gaat het ons, mij, of deze moeders, deze kinderen aan, of de aarde de ge daante van eene oranje, eener Bilboquet of trommel heeft* Laaten veel eer de muuren , welke u omringen , van medelijden over het gefchrei eenes gebooren , het geen dorst en fterven wil, wijl het niet gedronken heeft, klinken! laaten veel eer uwe zaaien van het gekerm eener vrouwe, ongelukkiger dan de leeuwin, welke in den oogenblik, waarin zij moeder werdt, voedfel en dekfel voor heurejongen vondt, wedergalmen! koetsen. Sederd vijf jaaren begon men de Koetfen eene fierlijker gedaante te geeven. De equipagièïi worden door muil* ezels getrokken en de fpaanfche grandez en kastiliaanfche titulados hebben alleen het recht, met een vierfpan te rijden. Lange fpannen (tiros largos) zijn ook een kente. ken des rangs. De koetfier zit op een der muilezels} daar bij heeft dezelve ook een bok; deze gewoonte is ingevoerd, federd de koetfier van den graaf oli vake z, toen hij zijnen heer reedt, een gehoord geheim verriedt. verliefde samenkomsten. Aan den oever der Manzarenes, aan de poort d'Aocha is het, waar de jonge Heeren van Madrid des nachts hunne minnaresfen opwagten en zoeken. Bij daggefchieden de Rendesvous in de kerken, aan den voet des alF 2 taan.  < S4 > raars. Hier werpen zich eenige duizenden rhinnaar3 neder, vergeeten den Hemel, de heiligen en de Maagd, en kusten de plaatfen, waar de indruk der lippen hunner minnaresfen nog zichtbaar is. Met welk een vergenoegen zouden die geene, welke beweeren: De liefde Gods door zinnelijken aanwaste vormen, die in het welbehaagen des Eeuwigen ingedrongen zijn, welke gelooven, dat Hem geen aanblik welgevalliger, geene harmonie hem waardiger is, dan het geruis der zuchten, der kusfen , des ftrijds der liefde;met welke een vergenoegen, zeg ik , zouden deze een groote hoop aanbidders inde tempelen in Madrid zien, welke door infiina, door een foort van goddelijke ingeeving geleid, hier komen, om God aan te bidden, te vergeren, en — indien men het waagen durft, zich dus uit te drukken daar door grootheid, geluk en magt bejaagen. HONDEN. De fpaanfche honden zijn in het aanzien fraai, en men vindt 'er veelen, welke de grootte van een wolf hebben Doorgaands echter hebben zij minder fchranderheid, minder reuk, minder inftinct, dan de onzen, en daar zij noch zagtaardig, noch vleiend zijn , zoo ontbreekt het hun aan getrouwheid — zij rapporteren flc"t, en minder getrouw zijnde , zal geen fpaanfche hond van droefheid op het graf van zijnen heer fterven. De gezetheid der fpanjaarden op deze dieren klimt des niettegenftaande dikwerf tot eene dwaaze hoogte. Ik zal het niet vergeeten, hoe Don rr ancis co p ..... mij de eerfte reize ontving. In elke hand had hij een klei-  < *5 > kleinen hond, een anderen op den fchoot, twee windhondjens fprongcn in de kamer om, een wagthond kefte onder het bed, en drie fpoorhonden krabden aan de deur, om ingelaaten te worden. el pensador, Of de Denker, is de naam, van een lïaatkundig journaal , het welk hier uitkomt. Al wie galimathias, ge. zwets en nuttelooze befehouwingen bemint, zal dit journaal van den uitgeever, den Heer clavigo, zeer behaagen. Dit werk wordt, even als de Mercure de France op bevel en onder het opzicht van het Ministerie gedrukt. Buiten dit, verfchijnt 'er in Madrid een periodiek blad, het geen aankondigingen, affiches, onderfcheiden bt ichten, ten tijtel voert. Het zeiven helt naar de Litteratuur over ; men vindt 'er Charades, vaerzen , raadfels e. d. g. in. De Heer clavigo is ook de fchrifver. Eenigen tijd lang \varen deze journaalen vol van het proces, het welk clavigo met den Heer beauharchais had, welke nu als horologiemaker.nu als bierbrouwer , litterator, advocaat, bankier, boekhandelaar, in Spanjen zoo wel als in Engeland, der regeering «ene ergernis was. de koning. Wordt aangebeeden en bevindt zich daardoor zeer wel» immers niets is gezonder, dan bemind te zijn? F 3 STRAAT-  < 85 > 8TRAATPREEKEN. Des morgens en avonds , alle dagen en op allo plaatfen kan men te Madrid het woord Gods hooren. Een Monnik maakt zich van een hoek meester , klimt op een bank of een fteen, predikt en beweegt hes gemeen en den voorbijganger tot traanen. De toeloop des volks is dikwerf zeer groot en zulks komt den fpitsboeven en de barmhartige zusters zeer goed te ftade. Deze leegen de zakken, en geene accordeeren en de preek eindigt veel al met diefftal, huwlijk en verzameling van aalmoeien, terwijl geduurende deze , de prediker met eene vervaarlijke ftemme den verharden zondaaren, welke niets geeven willen, het anathema toeroept. Men kan zich niet verbeelden, waar deze marktfchreeuwers hunne quodlibets, en ruwe uitdrukkingen, welke zij uitkramen , geleerd hebben. Hunne verklaaringen en uitleggingen zijn ongehoord. Buiten deze ftraatpreeken, heeft Madrid nog eene heilige week, waar in de ganfche ftad zwart behangen, alle fchouwburgen gefiooten en de koffij - huizen ledig zijn. Het volk ftroomt in de kerken en alle ftraaten zijn met altaaren en heilige fieraaden als overzaaid. Men ga, wanneer men wil, in dezen of geenen hoek der ftad, of treede flechts aan het vengfter, en men zal kruisfen , Madonna's en Reliquièn voorbij zien draagen. Aan lieden, welke zich geesfelen en aan graauwe, zwarte, blaauwe op de vreemfte wijze gekleedde boetelingen ontbreekt het geenfints; het fchijnt dat deze het geheel 'er op toeleggen, om of gelag of vrees te verwekken. Zoo  < 87 > Zoo lang de pas/ie duurt, zoo lang de Misfionairm prediken , bidden grooten , Titulados , Hidalgos, burgers, kortom, iedereen. Alles weent, alles is treurig. De vrouwen gaan te voet, zonder pluimagie, zonder blanketfel of hairkapfel; immers defluiërs, mantels, en de hoog opgehaalde halsdoek verbergen gezicht, taille en hairen zoo goed , dat men niet weet, of men een man, eene vrouw of een aap ziet. Naauwlijks echter zijn de Misjomiren de poort uit , of de fchouwburgen worden weder geopend, de koffijhuizen weder vol, de fluiërs verdwijnen en de halsdoeken worden weg geworpen. En in de daad, welk nut kan men van deze preeken , van dit onderricht hoopen, daar mannen dezelve houden en geeven. Den mannen komt het prediken niet toe, maar de vrouwen, welke de natuur de gaaf van te roeren, te overreeden gaf. Zonder vrouwen ware het heidendom niet afgefchaft, hadde nimmer het bloed der martelaaren geftroomd. Wanneer toekomftig de vrouwen het facrament inze. genden, wanneer vrouwen voordaan den Hemel het offer zijnes volks bragten, ons de facramenten toereikten, dan zeker zouden, van den morgen tot den avond, de tempels en de voeten der altaaren vol zijn, zoo waren 'er geene atheïsten , geene ongeloovigen meer en la lande zoude op de knie vallen. (*) k le- (*) Wij laaten deze en meer andere gezegden gaarne voor de* fchrijvers rekening. De Heer klausz ner heeft in zijne hoogduitfche vertaaling, welke wij gevolgd zijn, aangemerkt, dat de fcluijver dikwijls vrij verkeerd oordeelt; doch wie vergeeft het den jongen mensch niet, vrolijk te fchertfen, waarbij vo»t een buislijken cirkel te fchrijven fchijnt. f 4  < 88 > KLEDING DES BEULS. In Spanjen hebben alle fcherprechters eenerlei kleding en zoo behooorde het doorgaands te zijn; dan het ia ongefchikt, dat een beul gekleed gaat, even als ik. DEZE AVOND, Heden was het brandend heet. Thands is het zeven uuren en de zonnefchijf vergroot zich elk uur en binnen twintig minuuten zal deze bol tot rust zijn. Ik ben in het middenpunt eener on overzien I ij ke vlakte. Alles om mij is fchoon, alles frisch, alles groen. Geene bergen, geene wolken; fchoon als deze is de natuur, geheel zonder kunst zie ik haar, roer ik haar aan. In eene vlakte, des avonds, in junii, in Spanjen is het, waar de natuur haaren geliefden kinderen een lachend verblijf bereid. Hier is het, waar zij zich in haare grootfte majesteit aanfchouwen laat, waar zij in overvloed haare gaaven uitdeelt , waar zij aan elk haare fchoonheid ontdekt, waar men haar beminnen moet, zonder zulks zelfs te willen. BEVOLKING. In Madrid zijn honderd duizend zielen. De omliggende oorden der ftad zijn ledig. Des te beter voor Span. jen, dat het niet bevolkt is! het is den lieden beter; dan, 'er zijn toch te veel van dezelve op de waereld; dit  < 89 > dit geloofde ik reeds lang, en zal het blijven gelooven zoo lang ik volle hospitaalen, ledlggangers, Commifen, welke mij aan de poorten aanhouden , monniken in' masker-habfet en foldaaten extremen zie. VROOMS LEGAATEK. Elk laat zich hier in een geestlijk kleed begraaven. Mannen worden als Capuciners, vrouwen als Vifitandinen en meisjens als graauwe zusters gekleed. Buiten dit habiet, belaadt men de dooden nog met Cordons, agnusfen, en roozen- kransfen, welke hun om den arm gehangen, in de mouwen, in de kapot, de zakken en in de muts geftooken worden. Dus kakelbont met reliquiën opgefmukt, kan echter de fpanjaard niet in rust fterven; dan om dit te kunnen, om in rust van hier te fcheiden , moet hij ook vroome legaaten maaken. Zoo dra dus een rijke fpanjaard ge. vaarlijk ziek wordt, maaken zich twee of drie troepen van monniken uit hunne cellen op en houden, de een na den anderen, bij zijn bed de wacht. Hier valt dan zoo wat van de hel, vuur, boete en toorn te hooren en de ongelukkige, doodzieke verfpilt, teneinde de vlammen uit te blusfen, den Hemel te bevredigen, en den duivel re verjaagen, alle zijne goederen aandagelijkfche, weeklijkfche, jaarlijkfche zielmisfen en fterft, bedwelmd , vermoeid en overhoopt van.bedrijgingen, gebeden, beJ loften, raadgevingen en wijwater. Zeer dikwijls zijn de artfen in Spanjen aan den dood des lijders onfchuldig; immers meenig een zoude, zonder dit geweld, niet ftetven en een of twee uuren flaaps zouF s den  < 9° > den hem geheel weder herftellen; doch , tot zijn welzijn mag hij niet geneezen, niet flaapen, maar hij moet fterven , fterven als een krankzinnige , als een kind , in eene tot over de oogen, tot over de ooren gedrukte kapot. Monniken, Monniken! blijft voordaan in uwe kloosters, komt niet, om de laatfte oogenblikken te verhaas. ten, te verzwaaren. Ja gij zijthet, gij, welke den dood bezweert, nader roept, gij, die zijne verfchrikking, zijn kwaad verdubbelt, honderdvouwdig verdubbelt; gij zijt het, die door bloote vrees ons den dood zelfs veroorzaakt. (**) Goede Hemel! wanneer gij mij eens wilt ontbinden , doe zulks haastig, beneem mij den doodftrijd! laat mij niet martelen , verpletter mij; ik bezweer u (jaarorn , verpletter mij door een blikfem , dat ik fterve, zonder daar aan te denken en, indien hetmoog. lijk is, reeds dood ben, eer ik fterve! SCHULDEN. Voor twaalf franken wordt een fchuldenaar in fpanjen reeds in de gevangenis geworpen, en de gouverneur onderteekent daartoe het bevel. Wanneer zulk een bevelfchrift in de wouden verlooren , door een tijger gevonden wierd en deze leezen kon de , zoude («*) Ik heb dikwerf van een jong, braaf mensch hooren verhaaien : mij veroorzaakte het laatfte olijfcl in eene hevige koorts zulk een lchrik, dat ik daar aan meende te fterven en zonder mijnen broeder, welke mij alle avonden vrolijks historiën verhaalde, ware ik zeker daar aan geftorven.  < 9* > zoude hij niet zeggen: Deze Menfchen, welke reeds voor onze naamen fidderen , zijn duizendmaal grnwzaamer en woester, dan wij. Jonathan car ver zegt in zijne reisbefchrijving naar zuid amerika, dat de volken, ver afgeleegen van de europifche bezittingen, niet begrijpen konden, wat wij met ons geld uitvoerden; wat zouden zij zeggen , indien zij wisten, dat dikwerf aan een daalder openlijke ach» ting, vrijheid en niet zelden het leven der menfchen afhangt. madrids boeker ij, Deze boekerij beiïaat uit bijna veertig duizend boeken en heeft buiten haare veelvuldige handfchriften, welke onder de ruïnen van Herculanum gevonden, en onder opzicht des konings naar Spanjen gebragt zijn, niet» merkwaardigs. Deze manufcripten zijn rollen van pergament, zwart, met gaten , afgebruikt en aan eene zijde befchreeven. Het kost veel tijd , eenigen daaavan te ontfijfferen. De fpaanfche geleerden talmen zeer lang, eer zij ons va» het geleezene bericht geeven, de graaf aeanda en eenige andere inwooners van madrid, minis' ters, genebaalen. De Graaf aranda is mooglijk de eenige man , oj» wien de fpaanfche monarchie trotsch kan zijn. Hij is de eenige fpanjaard in onzen tijd, welke de nakomeling-  € 92 > lingfchap eens noemen zal. Hij' was het, welke boven alle kerkdeuren in een en hetzelfde fchild de naamen ? ï.uthbr, calvijn, mahomet en wilhelm pen graveeren en vereenigen wilde; hij was het, welke, van Navam's grenzen tot aan het uiterst einde der zeeëngte van Cudix, wilde laaten bekend maaken, dat de naamen Torquetmda, Ferdinand en Ifabella onder de Godslasteringen behoorden. Hij was het, die de gardsrobe der heiligen, de pronkkastjens der H. Maagd en de kruisten , lichten en kelk ■ dekfels in bruggen , herbergen e-i landwegen veranderen wilde. Dim anïonio de ulloa is een waardig man , welken ik hier uit erkentenis, uit rechtvaardigheid en achting noeme , wien men zoeken , zien en kennen moet. Graaf j). , heeft het gebrek , om alleen hun te kennen, die hem gevallen en de overigen voor niets te achten. . Ik ken geen nederiger minister, dan den graaf van p jje geringde burger durft hem naderen , hem aanfpreeken en in het oor luisteren, het geen hij niet luide zeggen wil. Boven alle anderen bcminno ik den generaal G.... Hij is een der beste menfchen , welke immer beftaan hebben, ik zag, hoe bij op de ftraat een grijsaard ontmoette, hem aanvatte en onderfteunde. De Hertog van M — is hier in groot aanzien. Of hij het verdient, weet ik niet, wel echter, dat ik hem mijn hart opende en dat zulks mij niet berouwde. De Marquis van C... is buitengewoon gierig, zestig jaaren oud en heeft, federd hij op de waereld is, nog niemand geholpen. MUS.-  < 93 > m e i s j e k s van vermaak. Zodra het nacht wordt, vermeesteren twaalf of vijftien honderd meisjens de ftraaten van Madrid, Eene bruine tint, een aardige voet, zwart hair, groote oogen, een kleine, goed gefpleeten, fchoon met tanden voorziene, roozenroode mond vervoert. ■ ■ Men omhelst, geniet, en gaat —< zoo zegt men ziek naar huis. Niets zoude, zoo als men verzekert, de verleidingen dezer venuspriesterinnen overtreffen. Jammer maar , dat deze vrouwlieden zoo onzeker zijn en u in ftede van vergenoegen, dikwijls den dood bezorgen. canonici, De Atgelus. Wanneer het geluk des levens in lediggang en rijkdom beftaat. dan moesten de Canonici van Madrid ós gelukkigften der aarde zijn. 't Is waar, zij moeten 's morgens vroeg, om vier tmren in het Choor zijn; doch zij zorgen 'er wijslijk voor, dat de klok te rug gezet worde , ten einde zij ten zeven uuren, vier flagen geeve. Nimmer namen abrahams nakomelingen door de groote werkeloosheid, hunnen fabbath beter waar, dan de fpanjaards, zoo dra de Algelus flaat. Des morgens flaat hij ten vijf, des avonds ten zes uuren. Nu roert zich niemand bij den arbeid; alles is rustig,alles bidt cn maakt zijne opwagting bij de Madonna. t ara-  < 94 > SARAGOSZA. Wegens de groote meenigte equipagen, bedienden en bedelaars, welke men hier ziet, fchijnt de eene helft der ftad alles, de andere niets te hebben. Saragosza, zegt men, is eene handeldrijvende plaats; doch naar het uiterlijke te oordeelen, is zij zulks niet. Alle armen rusten hier, alle magazijnen zijn ledig en geen enkel vaartuig ziet men op de Ebro. Te vergeefsch boden de hollanders aan, om de Ebro, ten hunnen koste, bevaarbaar te maaken; te vergeefsch hoorden en zagen de fpanjaards de arbeidslieden, welke onder hunne oogen heuvels flegteden, rotfen deeden fpringen, gebergten verlaagden; met dit alles zagen zij niets, hoorden zij niets, vernamen zij niets. 'Er zijn hier eenige fchoone huizen ; doch demeeften zijn zoo klein, zoo flegt gebouwd, dat zij eer hokken voor dieren, dan wooningen voor menfchen zijn. Sedert een blikfemftraal den fchouwburg vernield heeft, heeft men hier geen tooneelfpel meer. Verfchei. den reizen beproefde men het , een nieuw theater te bouwen; telkens betrok de hemel, onze lieve vrouw te Pilar fchreidde overluid, de heilgen kwamen uit hunne graven en het verfchrikte volk, de priesters, monniken en gebede-broeders ftenigden en verjoegen demetfelaars. De hoofdkerk is een wijdluftig, duister en wanfmaaklijk gebouw. Het Paleis der Inquifitie is midden in de ftad. Deszelfs donkergeele, dikke, met torens bezette muuren fchijnen honderd voeten hoogte te hebben. Hier bewaart men de toveraars, weerwolven en waarzeggers. Deaartsbis- fchop  < 95 > fchop van Saragosza is de opperfte Chef van dit hol; veertig of vijftig Jacobiten zijn hier kerkermeesters. —> In den laaten avond wordt de ftad geflooten ; twaalf ftuivers openen echter dezelve. Buiten de ftraat Co.rso, zijn alle de overige zoo fmal en bokkig, dat men, zelfs op helderen middag, niet zien kan en niet weet, waar men flappen zal. Hier zijn twee fabriken; een brandewijn en een hoeden-fabriek. De hoeden zijn uitmuntend. Voor zes maanden kocht ik'er een, droeg hem dikwijls, ontzag hem niet en echter is hij nog nieuw. De Catalogus der goedgekeurde boeken is zeer dun ; de ftraffen zoo hartlijk en de Heeren der Inquifitie zijn zoo opmerkzaam, dat men bij deboekhandelaaren flechts almanakken, gebedenboeken, gefchiedenisfen des Cardi' mals albornos en het voorbeeldig leven van eenige heiligen des Cantoris vindt. Geneezingen en mirakels kosten onze lieve vrouw te Pilar niets, immers heure, rijklijk met armen, beenen, krukken en kaarfen verfierde kapel is nimmer ledig van blinden, dooven, ftommen en waanzinnigen, welke de aarde kusfen, zich kruifigen , bidden, huilen, hoopen en verwagten. In de maand Otlober maaken de fpanjaards deze Madonna hunne opwagting. De misfen, zegenfprekingen en pro. cesfiën neemen dan geen einde. Deze omgangen zijn zeer bizar; immers, men ziet bij dezelve vrouwen in masker • kleding, mannen te paard, naakte kinderenen God zeiven, welke den trein befluit. De Madonna bezit eene verbaazende Garderobe. Heure kisten, kasten en kleinodiën worden op eenige millioenen begroot. —• Men zoude zeer wel doen, de bruggen te  < 96" > verbeteren, daar zij drijgen in te Horten, en men beeft bij het overloopen. De nagels gaan los, de planken klapperen, en bij elke fchrede vreest men te vallen. Zeer na bij de ftad verkoopen zestig Bernardiners of Premonflratenfers muskaatwijn. Hoven , tollen , in 't kort, het geheele klooster is vol tafels , waar aan drinkers zitten, welker gefchreeuw, getier en gezang dezen heiligen oord tot eene Corps de garde maaken. In Saragosza fterft men nog van liefde. Zondag verzocht een Raad eene jonge perfoone ten huwlijk, ging met een afilaand andwoord der ouderen naar huis en reeds des avonds was de ongelukkige niet meer. De Dames, zegt men, zijn gelant, of zij het wezenlijk zijn, weet ik niet; maar het middel , om haar te behaagen , heure liefde te erlangen, zal hier, geloove ik, even als aan alle oorden, de kunst, het talent zijn, om goed te paard te Hijgen of op de fluit te fpeelen. MO*  < 97 > 11. MODE-NIEUWS, i. Uit Frankrijk. Geduurende men , bij' de aanhoudende ftaatkundige gisting der clubs, algemeene jagt op de niet zweerende priesters maakt, is het bij onze Dames, welke de Nonjureurs in befcherming neemen, de mode, om privaate kapellen en privaate misfen te houden. Alle rijke Dames van de onderzijnde partij hebben thans heure kabinetsbiegtvaders en heure kleine Boudoir- altaaren , op welke zij thans privaat de misfe leezen laaten en elke mis met 6 tot 12 livres uit heure fpaarbeurs betaalen. In het kort, de Prie-dieux, altaaren en biegtftoelen zijn in 2?o«doirs onzer rijke dames, meest van de aristocratifche partij, zoo algemeen in zwang, als anders haare Mesmeries en Baquets. De zakkenrolderij gaat ook nog haar gang; fchoon men het portefeuille gewoonlijk in een hoogen zak onder den arm draagt, worden 'er dagelijks in Palais Roijal 20 portefeuilles geftoolen. Echter leeft men hierbij nog eenigfinfs edelmoedig, immers, indien 'er, buiten de affignaaten, eenige andere papieren in gevonden worG den,  < 9« > den, ftuurt men dezelve door den ftraat-post te rug; dus werden 'er van een bankier uit zijn geftoolen portefeuille voor 28000 Livres geaccepteerde wisfels te rug gezonden,doch voor30000Livres aan affïgnaten gehouden. De Dames blijven nog de levendigfte, bifarfie en fterkst afftekende koleuren beminnen. ■ ■ De Toupet fendu en het hair van agteren en Gerit of als eene omgekeerde koorenfchoof, afhangende of in een kogel-ronde en dikke chignon opgeflagen, blijft nog mode; dus ook ronde gouden oorringen, welke als roksknoopen 'eruit zien. • Alles gaat thans in een Caraco en rok en men ziet geene eenige dame meer in een kleed , federt het wit algemeen geworden is. — In de nevensgaande tekening ziet men eene pierrot van hemelsblaauw en bruin geftreept fatijn. Het zelve flaat zeer goed, fchoon het op papier afgezet, geene gunftige vertooning maakt. Het is een deshabillé trés négligé, welke echter een zeer fraai aanzien geeft. De pointes des basques eindigen in kleine driehoekige festons van wit fatijn; de poignets mede. De rok is egaal en evenredig benedenwaards met drie hoekige festons van wit fatijn. De fchoenen zijn geel; om den hals is eene cravatte van batist. De Bonnet is van violet taf; de barbes zijn met geel lint gegarneerd, zoo ook de ftrik agterwaards: de papilIon van rond geplooide witte kant. De frifuur tapée; de chignon kort en dik ; de ronde oorknoppen zijn goud. 0*) Uit (*) Pierrot de fatin rayê de bleu-ciel & de brun, couleurs bies plus éctatantes fur 1'étoffe, que fur le papier, oü 1'enluminure ]as rend nécesfairement mortes; c'est un déshabillé trés négligé, maïs    < 99 > 2. tTït Engeland. De aankomst der jongen hertogin van York, welke den 19 november des afgeloopen jaars plaats had, open* de het wintertooneel der moaVs—'alle de tijdingen waren vol van befchrijvingen der fchoone Hertoginne—onderfcheiden portraits verfcheenen 'er van haar; eene,welke fraai is, is onder anderen te vinden in het Ladij's magafine zoo wel als van heuren gemaal — de carricatuur-flwps waren echter daarbij ook niet; onledig. — Men droeg reeds linten en kapfels a la prusfian alliance en Friderika- kapfels. -— Het was dus, in het rijk der mode vroeger winter, dan anders — immers gewoonlijk komt de engelfche adel niet voor den verjaardag der koninginne in de ftad; nu waren demeefte reeds voor den ttais qui ne laisfe pas que d'être trés étoffé, & asfez élégant. Les pointes des basques font terminées par de petits festons triangulaires de fatin blanc; les poïgnets de mêtne. Jupe pareille, garnie ausfi, par le bas, de festons triangulaire* de fatin blanc. Souliers jaunes. 'Aa col une cravatte de batiste. Bonnet de gros taffetas violet; les barbes font garnies d'un ruban jaune, comme le nceud de devaftt & celui de derrière; papilion de dentelle blanche a plis ronds. Frifure tapée; chignoa eourt & épais; boucles d'oreilles d'or ronde», G se  < 100 > i j,„ nen ik dier maand werd de e hove, wélke de koninginne gaf, ten Hove ingele. Het was buitengemeen talrijk en prachtig en zette fen Z£ op de gala-k.eding Of M# voor den ge. ^^n van »i droeg eene witte Robe met zilve^De rok was witte Crêpe met fterren van zilveren L/^njk geborduurd. Over dezen «* ^ «o ligte draperie van wit atlas aan de Imker zijde met eene LrlJe van witte atlas-roozen met zilveier. bladen oneeftrikt en door een foortgelijk bouauet gevat. De oTÜ eene breede zilveren franje met Crep^ De fleep der Robe was van wit atlas en mede met zilveren pailletten geborduurd en met zilveren fran,en ou, zet. Haar kapfel was pragtig en tevens met fmaakHet hair fcheen, naamlijk, door een bandeau van wit atlas omgeeven te zijn , in welke drie witte vederen fL, welke uit een broeden diadeem van bril anten feen bruidsgift des Hertogs, hetwelk 10, ooo pond .t. kost heeft) opreezen. - Het geheel gaf een e el en pragtig aanzien. — De koningin droeg eene *.* van purper atlas met goud geflikt, daarbij een witten atlas L met wit en goud borduurfel en bloemflingers van groen en goud loofwerk en boven dien een ftelbnllanten van hooge waarde. De kledingen der overige pnnfesfen en Dames waren allen donkerverwig en geftreept. De heerfchende nieuwe Mode-verw was Ramoneur met alle derzelver nuances. De coeffures waren zeer onderfcheiden, doch over het algemeen zeer klein enpragt.ger■dan anders. De frifuur der dames is het aangezicht ontwee ken en laat het ganfche voorhoofd zien. Tgn  < 101 > Ten aanziene der Halfdresf of negligés merke men het volgende aan. Dat de dames thands de hairen met een breeden band boven het voorhoofd geheel agterwaards binden , zoo dat men bovenwaards geene hairen ziet. Zwarte kastoorhoeden met een fmallen gekoleurden rand en voorwaards eenige zwarte pluimen zijn thans fterk in de mode. Geduurende de koude zag men veel zoogenaamde Tippets of lange ronde palatinen en moffen van canadafche goud-vosfen, korte en lange pelsmantels met bond of watten gevoerd. Het is bekend, dat Engeland door zijne Hudfons ■ laai ■ compagnie den grootften en aanmerkelijkftenpelterijhandel van gansch Europa, ja mooglijkvan de geheele waereld, voert, fchoon het voor zich weinig bont gebruikt, daar de heeren hier geene pelfen draagen. De witte kledingen onzer dames zijn voor een poos verdweenen en voor dezelve draagt men een foort van catoen, met een donkeren grond en kleine fmaakelooze desfiiïs, in een oostindifchen fmaak. Bij de Heeren is geene de minfte bijzonderheid, ten aanziene der mode, voorgevallen. Zij draagen roode gillets, zwart gedrukt , van cajimir; fluweelen broeken met leder gevoerd , overrokken van graauw bruin laken met fluweelen kraagen. Onder het mode - nieuws zal niet ongepast zijn te gewaagen van de ftatie • koets van den Prins van Wales, welke voor de geboorte-dag der koningin is gereedgemaakt door Mr. leader. De befchrijving, in de London cronicle in de voorige maand geplaatst, is de volgende: De grond van de koets zelve is goud, veifierd met takjqns van eik en laurier. Het fchilderwerk en de paaG 3 r.ee-  < I02 > neelen zijn allen toepasfelijk op Engeland en deszelfs amibuts. In een groot ovaal medaillon aan de eene zude ziet men hetzelve in de kindsheid, gekoesterd en befchermd door amphitrtte en derzelver zeenimfenen omringd door befcherm. engelen, welke, overeenkomftig de verzuchting in thoms on's ode, onderfteld worden te zingen. rule brittannia. Het fchilderwerk, ter andere zijde, vertoont Engeland in deszelfs rijpheid, in ftaatfie zittende, vergezeld door de wijsheid, deugd, kragt, wet en vrijheid,• de vierkanten aan de eindigde panneclen verbeeldt dezelfde perfonaadje in vrede en oorlog. In den laatften verfchriklijk voor haare vijanden; in den eerften als de befchermfter van genie en wetenfehap. Boven de medaillons, ommiddelijk onder de glaazen, is een breederand oï fries, in chiaro obscuro gefchilderd , verbeeldende, door middel van geniën, den koophandel, landbouw en flenenkunde; aan de andere zijde,dichtkunst, fchilderkunst, beeldhouwkunde en bouwkunde - aan het eene, het nationaal volks-geluk en aan het andereinde den overvloed, beloonende de industrie en fchranderheid. Aan het bovenst panneel, agterwaards «et men, in een rond medaillon de Faam van Engeland. Al dit fchilderwerk is uitvoering en met fmaak door jjiiRKE vervaardigd. De voering is van geftreept fcharlaaken-fluweel, verfierd met gouden kanten ; een rijk borduurfel, uit de ftar en veders te famen gefield «rfierd het midden van het verhemelte, de gefeston-  *€ 103 > neerde gordijnen zijn van blaauw fatijn met gouden franjen. Het onderftel is verfierd met blad ornamenten, fraai gefneeden en met onderfcheiden koleuren van goud verguld. De veeren zijn met riet, door eikenloof omringd. ■— In het voor en agterfte gedeelte de vederen, de wapendieren en andere koninglijke tnfïgnia. In den onderrand is op eene meesterlijke wijze het oordeel van Hercules gefneeden. — De zitting is van het zelfde fluweel, als de voering, rijkelijk verfierd met geuden franjen en kanten van rijk borduurfel en foortgelijke hoeken. De paarden-tuigen zijn van rood marokkaansch leder met blaauwe randen; alle de gespen en ornamenten zijn helder verguld; de ornamenten hadden een geheel nieuw effect, ten aanziene van fraaiheid en pragt, bijzonder mede veroorzaakt, door dien aan de hoeken, en boven de deuren, waar tot dus verre de kroon geplaatst was, de pluimen des wapenhelms van zijne koninglijke hoogheid, van masfief zilver, om hoog reezen ter hoogte van omtrend zes duimen. In het middden van het verhemelte bovenwaards was de koninglijke kroon en het kusfen. G 4 TOO.  < 104 > lil, TOONEEL-NIEUWS. In Parijs is vertoond op het Theater de MademoifeUe Montanfier, au Palais Roijal: Alix de Beaucaire, Opera Nouveau en 3 Aftes; het ftuk behaagde zeer, de muziek is van m. r i g e l, In London zijn, zoo verre men weet, geene nieuwe ftukken vertoond, beha!ven één, welke ten tijtel voert: Notoriety , gegeeven op Coveutgarden Theater. Te Berlin zijn vertoond , federd November, onder anderen : die beijden kleinen Savoyarden , Opera, in een Bedrijf met muziek van d'alayr ac. Er mengt fich in Alles, Blijfpel , in vijf Bedrijven , naar het Engelsch, door j ü n g e r ; het voldeet zeer. Te Dresden: Das Ehepaar aus der Provinz, een nieuw oorfpronglijk Blijfpel, in 4 Bedrijven , van jükger. Die Hageflolzen, oorfpronglijk Blijfpel, in vijf Bedrij. ven, van iffland. Te Mannheim werd het gemelde ftuk, Die Hagejlolzen met een uitmuntend genoegen vertoond; dus ook Das rothe Kappchen, Opera, van dit ter sdo rff. Te Maijnz : Hauptmann Sturm und feine familie, Drama , in twee Bedrijven , van claudius , gaf veel genoegen. Te  < 105 > Te Hamburg: Stadt und Land, cder gleich tmd 'gleich gefellt Jich gern; dit Huk behaagde zoo weinig, dat de tweede reeds aangekondigde reprefentatie niet volgde. Ook hier droeg het ftuk van ifïlakd.A HogeJIolzen, eene uitneemende goedkeuring weg; dit voortrtflijk ftuk geeft alom genoegen, de vertooning was uitmuntend. — Das manuscript, Blijfpel, in een Bedrijf, geviel geheel niet. ■ „ Dit ding zal wel manuscript blijven ," zeide een in de parten e. Die Magnetijche JVunderkraft. Te Eriin: Alderfon , oder die Lardung der Franzrfen, van b e a n n e s, geviel niet zeer. Die adeliche Schei/erin, Opera, muziek van ouglielmi, gaf uitneemend genoegen. Der glückliche Tag , oder Furjlen reichthmi fmd ihrer Unterthanen herzen, was de wonderlijke tijtel eener prologe van een onbekenden, zoo flegt als ongeacht door het publiek. Diefamitie waldner, een Marïufcript, werd uitgeflooten. De directeur had vrij kwnkzalvcrig, bij de annonce van dit ftuk, gevoegd dat het zelve hem tien dukaten kostte. LaMolinara oder die launen der Liebe, Opera, muziek van paisiello. Te Hannover: Der Fürst und der Kammerdiener, Tooneelfpel van hagemann, geviel. Felix undHannchen, Blijfpel van b rez ner, buiten de zeer gerekte tooneelen en veelvuldige herhaalingen, geviel dit ftuk. Mariane, Treurfpel van gotter, behaagde zeer. Bij het huwlijk des Hertogs van york met frederika van ïrui ss en: Das Fest der Freude, eene mufikaale Prologe, van hagemann en fisscher. Die beijden Flüchtelinge, Zangfpel, van p a i sie ll o , behaagde zeer. Der Schmuck , Blijfpel, van sfrickmann, geviel zeer. Te Weimar: De Graf aus Teutschland, oder: der KlosG 5 ter-  < io5 > ttrraub , Blijfpel van hagemeister. Der weibliche Jakobiner klubb, van kotzebue. Hieronijmus Knieker, Opera , in twee Bedrijven , naar 't muziek van dittersdorf, geheel nieuw bewerkt. Leben und tod des Kördngs Johann, Treurfpel, in vijf Bedrijven, van shakespeare; naar de vertaaling van eschenburg. Hetzelve werd volkomen in deszelfs eigen vorm en ge» daante vertoond ; alleen had men de toefpeelingen , welke niet meer op onze tijden pasfen, al te vrije uitdrukkingen > en hier en daar iets in de bijrollen veranderd. De goedkeuring was algemeen, en de uitvoering verdiende zulks. Die eiferfüclitigen, oder: Keiner hot recht, Blijfpel, in vier Bedrijven, naar 't Engelsch , door schrörer. Dir Crofz-copka; Blijfpel, in zes Bedrijven, -jan.gö. the. De marfen en chooren waar met veel fmaak door kranz gecomponeerd. Op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg zijn in deeze Maand vertoond: Ifigenia in Aulis, Treurfpel. 1 Het Zestienjaarig Meisjen, Blijfpel. — Romeo en Julia , Treurfpel. — Louiza en Volfan, Tooneelfpel, door den Heer h. ogelwigt junior. — De Doode Gehuwd, Blijfpel , beiden voor 'teerst vertoond. — Herodes enMariamne, Treurfpel. — Mahomet , Treurfpel. . Het Huwelijk van Antmio, Zangfpel, (zijnde het vervolg van het Zangfpel Richard Leeuwenhard,) door den Heer b. ruloffs, voor 't eerst vertoond en vervolgends herhaald. Eu-  ♦C 107 > Eugenia , Tooneelfpel. — Elfride , Treurfpel. — De Oude Vrijer, Blijfpel, door den Heer j. g. dook nik, (voor 't eerst vertoond en vervolgens herhaalt.) . De drie Gebroeders Medeminnaars , Klugtfpel. Het Huwelijk door een Weekblad, Blijfpel. — Beverleij, of de Gevolgen der Speelzucht, Treurfpel. —1 Roosje enColas, Klugtfpel met Zang. — Wilfon, Tooneelfpel.— De twee. Jonge Savoijaards , Blijfpel met Zang. — De Gewaande Onnozele Juffer, of de BelacHijke Poëet, Blijfpel. — De Kruiwagen van den Azijnverkooper, Tooneelfpel. De twje Gierigaards, Zangfpel. —— Koning Lear, Treur* fpel. —— De Hieffmit, Blijfpel met Zang. In de Maand Januarij 1792, zijn .door de Franfche Operisten, op den Schouwburg, even buiten Rotterdam vertoond, de volgende (Tukken: Alexis £? Justitie, Opera. •— Les deux petitsSavoyards^ Opera. — Raoul fire de Crequi, Opera. — Les arts & VAmitie, Comedie. — Les deux Figaros , Comedie. — La Melomanie, Opera. ■— Paul & Virginie, Opera. — Les Vendageurs, ou les deux Bailly , Opera. —■ L'Ami de la Maifon, Opera. «— Les Dettes, Opera, — Sargines, ou VEleve de VAmour, grand Opera. •— Les Battus Payent VA mande, Comedie. —■ Raoul Barbe Bleue, fire de Car- tmontan, grand Opera. Le Sourd, Comedie. —— Le Huron, Opera. •— UEpreuve Villageoife, Opera. •—> Nina, Opera. ■ Lt Fou Raifonnable, Comedie. — Le  < io8 > LeDeferteur, Opera. — L'EnrollementSuppofé, Comedie.— Azemia, ou les Sazivages, Opera. — Les deux Chasfeurs £f la Laitiere , Opera. — La Belle Af ene , Opera. — Oui ou Non, Comedie. BIJ- Te Leijden zijn door de Franfche Operisten van itotrerdam vertoond: De Sargines , ou VEleve de l'Amour , grand Opera , précédé L'Enrollement Suppofé, Comedie. — Paul& Virginie, grand Opera. — Le primiere reprefentation Des Vendangeurs, ou les deux Baille, Opera en Vandeville en un Aftt», Door een nieuwe troep van Kinderen , van welke de oudfte tien jaaren : Les Chasfeurs & la Laitiere, Opera, fuivi de la Clochette ou le Mouton Perdu, retrouvé, Opera. — Door het Amfteldamsch Hoogduitsch Joodengezelfchap de Dottor en Apothecar, Opera , van PITTERSDOEFF.  IV. B IJ ZONDER II EDEN. m a ii o m e t. 3VIa hom et had geleerd, dat de mannen en vrouwen geheel naakt weder zouden opftaan; zijne vrouw vond deze omftandigheid zeer wanvoeglijk en gevaarlijk Weest onbezorgd, mijne goede a h i s k a , andwoordde haar mahohet, niemand zal dan lust tot lachen hebben. de jaloersche vrouw. Een man werd gevraagd, of hij niet in den Schouw» burg zoude gaan, om dejaloerfche vrouw te zien fpeelen. Wel in 't geheel niet, riep hij uit, die het orgineel te huis heeft, behoeft immers de copij niet, de oude des bergs. De Sultan maldi sciiach zond een gezant naar den Scheik der Asfafmen, op den berg Libanon, en vor> derde dezen af, om zich aan hem te onderwerpen. De oude des bergs ("onder dezen naam was de Scheik met ontzag bekend,) keerde zich met eer.e kcele bedaardheid tot  < iio > tot zijnen lijfwacht: Stoot u den dolk door de borst; gebood hij den eenen; Stort u van den berg neder, gebood hij den anderen, en het geen hij gebood gefchiedde; ga, zeidde hij toen tot de verbaasde gezanten des Sultans, en zeg uwen zender wat gij gezien hebt; zeg hem, dat 'er zeventig duizend om mij zijn, bezield met den zelf den geest. » zie, dit was dingtaal. karel de vijfde. Kakel de vijfde zag zijne groote vloot voor Algiers vergaan; hij deed bij dit fchriklijk tooneel niets, dan zijne oogen en handen ten hemel heffen, roepende eenige maaien na eikanderen uit: Heer ! uwe wil gefchiede. c o c n i If. De beroemde franfche advokaat c o c h i n had in een proces verfcheiden bewijzen ten voordeele van zijne partij aangevoerd; eenigen waren fterk, anderen zwak. Na het verhoor, zeidde hem de Prefident: gij hebt zeer goede bewijzen bijgebragt, echter waren 'er eenige zwakke onder. Heer Prefident, andwoordde cochin: ik heb voor allerlei lieden zoo wat mede gebragf, dit is goed voor den Heer C. dit voor den Heer B. £fe. Toen de Prefident vervolgends de ftemmen opnam, zag hij duidelijk, dat de onder fcheiden bewijsgronden ook op de onderfcheiden leden bijzonder gewerkt hadden, volkomen naar het doeleinde van cochin. De advokaat won het plijt en de Prefi. dent zeidde hem: alk uwe paletten zijn zeer goed aangekomen. HET  < III > HET OPROER GESTILD. Qp eene zekere plaats ontflond'er een geweldig oproer onder het volk. Een verfchriklijk dik man trad ten voorfchijn, om den volke toe te fpreeken. Allen lachten. Bedaart, bedaart, zeidde hij: gij lacht om mijne dikheid^ maar, gij moest mijne vrouw zien, deze is vast nog eens zoo dik, dan ik ben; en echter kunnen wij beiden zeer goed in ons bed.liggen, wanneer wij ons rustig en flii'houden; maar wanneer 'er onmoed tusfchen ons beiden oprijst, is het geheels huis ons te eng. Deze korte rede ftilde de meenigte. DE GEBLANKETTEN. Een turksch afgezant had bij het franfche hof zijn eerfte verhoor, veele der voornaamfte Dames des hofs, naar de mode geblanket, waren bij de audiëntie tegenwoordig, om den afgezant en zijn gevolg te zien. Na dezelve vroeg een Cavalier den afgezant , hoe hem de franfche Dames bevielen ? hij andwoordde: Ik ben geen kenner van fchilderijen. DE TWEEDUIDIGE ONDERRICHTING. Bij een zeker academie krijgen de Profesfors, uit een nabuurig district jaarlijks eenig wildbraad, het welk de jager bun in de herfst leveren moet. De jager ftierf en een ander kwam in zijne plaats. Wijl nu deze niet regt wist, hoe hij met dit wildbraad handelen moest, fchreef hij den ReSor om eenig bericht deswegens. Deze andwoordde hem : met het hooge wildbraad vondt hij de bepaaling bij zijn reglement; wat het andere betrof, zoo was het altijd, zoo veel Profesfors, zoo veel haasen. DE  DE JONKER. Een Landedelman vereerde een boerenfeest met zijne tegenwoordigheid. De Predikant van den oord was ook daarbij verzocht. Onder andere fpijzen werd ook een gebraaden gans voorgezeten wel voor den Predikant om hem voor te fnijden. De Edelman begon met den Predikant te fpotten en vroeg: waarom juist de gans voor een domine. Dit weet ik in waarheid niet, andwoordde de Predikant, echter komt mij de vraag zoo bijzonder voor, dat ik voordaan nimmer een gans zal zien, zonder aan uwe exellentie te denken. DIE  < H3 > DIE GESLAGEN ZIJN, BETAALEN DE BOETE KLUGT-, BLIJ SP EL-VERTONING, O F WAT MEN WIL. {Vervolg van Bladz. 64.) NEGENDE TOONEEL. HANSJE, EEN KLERK. DE KLERK. Wel nu ? uw geld is niet verloren; denk toch om de voordeelen van deze zaak!.... gij zijt waarlijk te geluk* kig! daar zijn 'er wel vijf-en-twintig, die gaarne in uwe plaats zouden zijn. HANSJE. Denk je dat ? DE KLERK. Of ik dat denk ? een man uit een vengfter te gooijen.' dat kan verfchriklijk ver gaan Zeg eens, hebt gij u niet merklijk bezeerd? HANSJE. Bezeerd? neen, in 't geheel niet. DE KLERK. Niet, zijt gij dan ergens op gevallen? HANSJE. ,Wel neen! net anders om, 't was iets, dat op mij viel.  < 114 > DE KLERK. Hoe J dat op u viel 1.. en gij zegt: dat men u uit een vengfter gegooid heeft. HANSJE, Mij! neen toch niet, 't is een meisjen... DE KLERK. Een meisjen, dat men op u gegooid heeft? HANSJE. Och neen! dat ook niet. DE K.LE R K. Wat drommel zegt gij dan? ik begrijp 'er niets van. HANSJ E. Ik zeg, dat ik ftrakjes uit een vengfter gegooid ben... DE KLERK. Was 't hoog? HANSJE. Ja, van de derde verdieping. DE KLERK. Wel, mijn hemel f gij moest armen en beenen gebroken hebben? HANSJE. Wel neen! ik zeg je immers, ik ben niet gevallen. DE KLERK. Hoe dan? ben je dan in de lucht blijven hangen? HANSJE. Nou, in de lucht blijven hangen! loop naar den duivel.' ben je dan doof?... ik was beneden, een meisjen, dat aan haar vengfter was, daar boven , zie je!... (ai wijzende, brengt hij hem den arm onder zijn neus; dt Klerk ruikt de lucht.) DE KLERK. Ba.' foei! haal'je arm weg... dat Hinkt verfchriklijl;. HANSJE. Wel nou, dat is 't juist. PE  < "5 > de klerk. Hoe? wat is het dan ? hansje, (zijn arm weder opligtende.) Wat drommel! kan je dat niet raaden? de klerk. Wat! zou het weezen ?...... hansje. Wel zeker! dat is het, dat is nou precies de zaak, die ik je vertel, zedert een uur. de klerk. Ha, ha! ik begin te begrijpen. hansje. . Zo, dat is gelukkig... ben je 'er? de klerk. Ja, ja, ik ben 'er.... 't is een bedurven wambais, niet waar? hansje. Net zoo; wel nou, raad me dan nou. de klerk, (van hem afgaande.") Wel nu , mijn vriend! ik raad u op dit uur uws weegs te gaan. hansje. Mijns weegs te gaan ? de klerk. Ja, gij hebt nu uw voordragt gedaan; ga u nu wat reinigen; ik ga uw zaak in orde brengen; gij kunt morgen weer komen. hansje. Maar hoor reis.... de klerk, (geduurig agteruitgaande.) Neen, neen-, ik heb geen tijd; gij hebt geene klagten meer; gij hebt geen geld meer wees gerust; ga, ga u reinigen; ga heen, mijn vriend! (Hij gaat in huis.) H a TIEN*  ♦([ 116 > TIENDE TOONEEL. hansje, (alleen.) Wel ja, hij heit gelijk, ik word hier koud; laat ik het eeten van den kok gaan haaien, dan kan ik mij bij zijn oven droogen. (Hij gaat voord, en wordt een van de koks knegts gewaar , welke hem voor bij gaat.) ELFDE TOONEEL. hansje, een koks knegt. hansje. Zo, ben je daar Frans! ik ging naar je winkel. knegt. Om wat te doen? hansje. Ik ging ons eeten haaien , dat daar is , zedert vijf uuren, in den oven,met fuikerijën 'er onder: is 'tklaar? knegt. Wat is 't voor een ftuk ? hansje. Te drommel! een fchaapenboutjen met een knoflookfous, die ik gezeid heb, dat ter deeg in zijn nat gaar ftooven moest, zoo gefnerkt. knegt. Ik voor mij heb je van daag niet gezien. hansje. •t Is ook waar , je hebt gelijk; 't is Pieter, dien ik gefprooken heb, die op de drempel ftond in zijn kamifool, met een catoene muts, die op den winkel pastte. knegt. Wat voor een teken is 'er aan je eeten? hansje. Wel ik zeg je, met fuikerijën 'er onder, met een klein fpeetje... heb je't daar ?  < "7 > knegt. Neen, neen; ter duivel! dat is een kalfslenden, dat is het avondeeten van een Procureur.... hou mij niet langer op, want zijne klerken gieren van den honger. Maar loop aan den winkel kijken, je zelt het wel vinden. hansje. Ja, ja, Pieter zal me wel te regt helpen. (De Knegt gaat heen en Hansje naar den winkel.) TWAALFDE TOONEEL. ragot, (komt uit zijn huis met zijn fervet.) Wel nou! wat henker! zie me zoo'n fchobbejak reis aan; is het niet om te vloeken ? zoo'n paar uuren uit te blijven om een fchaapenbout te haaien....'t Is of hij het expres met moetwil doet!.. Had hij nog maar ten minden eerst de fles gebragt, dat maakt nog een goed gezelfchap onder inwagting van den kost; dat geeft nog handgebaar; maar neen; niets; ik zit daar aan de tafel , zonder iets 'er op; ik krijg 'er de pip van... hij zal zeker met den hospes aan 't babbelen zijn... ik zal hem reis beenen gaan maaken... (men hoort Hansje agter het tooneel kijven met den kok.) hansje. Wel nou! wat drommel, men geeft de menfchen wel reis crediet voor twee ftuivers.. .je kent het op de kerfftok zetten. ragot. Hoor ik hem daar niet? de kok, (agter het tooneel.) Voord, voord; brui heen, jóu lelikerd;gaa je ergens anders droogcn. (Men hoort hem met een vaatdoek .«ƒ- rosfeii.) H 3 HANS-  < ïiS > hansje, (agter het tooneel fchreeuwende.) Au! au! fchei toch uit, je lui.... ik zei jou lui net ook aanklaagen. ragot. Ja, hij is het!.. die platluis.' tegen wien heeft hij 't ? DERTIENDE TOONEEL. hansje, ragot, (weer linnen gaatide.) hansje, (ter zijde, zonder Ragot te zien.) Zie zo! dat ziet 'er wel met me uit, tegenwoordig! Die duivelfche eerfte klerk! hij heeft me zoo veul niet eens gelaaten, dat ik het klaarmaaken van mijn boutjen kan betaalen. ragot. Zo? ben je daar eindelijk? wel nou, de wijn? waar is die? hansje. Ik heb nog niet aan de kroeg geweest, meester. ragot. Wat? in al dien tijd, dat je uit geweest bent, om één fles wijn te haaien! en ik zou 'er wel vier in hebben kunnen uitdrinken. h a n s j e. Meester ; men mot tot alles zijn tijd hebben. Ik zocht aanfiouds maar ten eerften van den kok of te komen , want ik docht, dat je voor 't tegenwoordige meer honger als dorst had. ragot. Wel nou? waar is 't eeten? hansje. 't Is nog ginder, meester; 't is deur dien Commisfa» ris.... die het me niet heeft willen geeven. ragot. Hoe? de Commisfaris heeft niet willen?.; hans-  hansje. Neen, het is een historie, niet van den Commisfa. ris... 't is van den Klerk... van twee ftuivers.. ragot. De klerk.... twee ftuivers... hansje. Ja, voor den kok , voor den bout...Heb je ze aan klein geld ? ragot. Hoe dan ? heeft mijn vrouw je niet twaalf ftuivers gegeeven voor den wijn en het boutjen ? hansje. Ja wel; zij heeft me een kroon gegeeven om te wisfelen, van zes gulden; daar even. ragot, (gramflorig.) Heeft ze je zes gulden gegeeven, fchurk. Spreek wat heb je daar mêe uitgevoerd ? hansje. Hoe, Meester; hoor je 't dan niet? ik zeg je.'t is de Commisfaris, daar, voor een aanklagt, met zijn klerk , dat Dodinet me gezeid heeft, van een historie, over mijn wammes, uit een vengfter, gelijk je wel zien kent, daar.... (hij duwt hem ook den arm onder den neus.) ragot, (hem wegflootende.) ö, Jou kladdig dier! ga van mij af.' ha nsje. Wel nou, Meefter daar zijn je zes gulden. ragot. ó Vervloekte fchurk! is dat het geld, dat je weerom brengt? wil je reis fpoedig mij mijn geld weerom bezorgen, of ik zei raad met je weeten. hansje. ^ Maar, Meester, is het mijn fchulddan? kan men zich daar voor wagten? H 4 IA'  ♦C 120 > ragot. Zoo gaat het altijd met dien rakkert., nou, ik raadje, dat je gaat. Brui daar van daan of ik zal je reis af boenen. hansje. Wel, meefter laat mê in huis gaan, om me te verfchoonen, ten minften. ragot. In huis? jou guit! kijk de deur maar ter deeg aan , om 'er nooit wêer een voet in te zetten, hansje. ' Hoe, meefter, geef je me dangedaan? ragot. Ja fchelm; ik jaag je weg, en brui heen. hansje. Wel nou; betaal mijn dan mijn huur? ragot. Je huur? een deugniet als jij, die het brood niet verdient, dat hij eet! je bent genoeg betaald met de zes gulden, die je meê neemt. h a n s j e. Wel meester, ik heb ze niet, je zes gulden; zij zijn op 't kantoor, zeg ik je. ragot. Wel nou, zoek ze dan goeden avond. (Hij gooit hem de deur voor zijn neus toe.) hansje. JMaar meester, laat mij ten minften mijn rok krijgen. r a G o T. Ik zei je rok wel toegooijen. VEERTIENDE TOONEEL. hansje, (alleen.) Sapperloot! dat ziet 'er wel met mij uit; die historie üelt  < 121 > fteltzich niet kwaad in!., een mooije raad, die hij me daar gegeeven heeft; hij, met zijn aanklagt, Dodinet, en zijn oorvijg van tien pistoolen. (Hij klopt aan de deur van Ragot.) Nou meester, zal je me dan mijn rok weêr geeven? (bij zich zeiven.) Ik ben wel een dom beest geweest, van dat te gelooven! wat zal 'er nou van me worden? ik heb een razenden honger , ik heb niets over mijn hart gehad , zedert van ogtend , tot op dit uur, zoo groot niet als een hazelnoot aan brood.... altijd loopen? 't is ook een mooije behandeling voor het lichaam. (hij klopt nog eens.) Hé, messter I is 't dan gekfteeken? hé! mijn rok! ragot, (werpt dien uit 't vengjler.) Daar, daar heb j'em; pak je nou weg, en maak niet dat ik af kom, of anders zal ik je reis komen aankleeden, ik. hansje. Toe, toe; dat hoeft niet. Nacht baas, ik zal morgen ogtend weêr komen. ragot. Nou ja; kom maar weer ; ik zal je wat tot ontbijt bewaaren. VIJFT IENDE TOONEEL. hansje , (alleen.) Tot ontbijt; ondertusfchen wou ik wel, dat ik van avond wat te eeten had, en ik bezit geen ftuiver, en daar bij kan ik niemand , daar ik kennis aan heb. Zoo in den nacht, als het nog ogtend was, dan zijn 'er herbergen; men gaat aan tafel zitten,men eet, men drinkt, en daar is geen geld toe van doen. In de herbergen betaalt men niet, als bij 't heen gaan; en ik, ik zou niet heengaan: och! ik flaap, daar ik ftaaj kwam'er hier H 5 nou  ♦C 122 > nou eens een huurkoets voorbij, ik zou een paar uurtjens in het rijtuig flaapen: of had ik maar zoo'n klein takkebosjen, om mij wat te verwarmen, daar bij dien fteen aan den hoek, van drie en een halve duiver? Ik weet waarachtig niet, wat mij rAeest kwelt, of het de honger js? jjc geloof dat het de vaak is... of 't is mooglijk nog meer de kwaadheid!.... verduiveld! ik ben ingevreeten kwaad op juffrouw Raatje, die 'er fchüld is het; ik mot het haar betaald zetten.... ik zal haar glazen ingooijen; (/«}' raapt flemen, en werpt ze.) daar, vang: paf, nog een zoo zal ik we! warm worden paf, tos maar. ZESTIENDE TOONEEL. s i -m o n , (aan zijn vengfter) hansje, (Jieenen ■werpende) simon. Spreek, hé! jou fchavuitj mot ik je de maat komen neemen van een paar fchoenen, op je agterlte? . hansje. Jij! kom maar af, daar wagt ik je.... daar, dat is voor jOu. s i m o n. Wel duivelsch! laat ik mijn fpanriem maar krijgen , ik zal je helpen. hansje. Ja, kom de kousfen maar haaien van juffrouw kaatje, je kent me de ft eek betaalen , die ik 'er in gemaakt heb. s i M O n. Ei, ei: heb jij een fteek voor haar opgenomen! kom aan, ik zei je een knoop in de plaats leggen. hansje. Kom hier dan, als je durft; hou daar ondertusfehen. (hij    < I23 > (hij werpt Jieenen.) Kwam hij mij maar wat ffriegel geeven, zoo'n beetje maar, dat zou mijn zaak veel beter maaken, zei Dodinet, dat fcheelde daar aanftonds maar aan mijn beklag. ZEVENTIENDE TOONEEL. hansje, simon, (flaat hem hij 't opkomen, met zijn fpanriem.) simon, (Jlaande.) Ha, fchavuit! gooi je met fteenen? hansje. Zo , valfaris! je overvalt me van agteren. s i m o n , (hem kloppende.) Daar, daar heb je van vooren ook wat. hansje. Zo, zo; geef'er nog reis een, dan zeilen we reis zien. simon, (hem flaande.) Daar, deugdniet, daar heb je nog wat. hansje. Ja, maar boor, je moet geen kwaa praats maaken , verftaa je? want dan zou ik wel boos kunnen worden. simon. Wel nou! word dan reis boos; daar, dat 's voor jou. h a n sje. Ho! dat is een beetje fterk toch! fprcek je zoo, dan zei ik ook fpreeken, ik. (hijfchreeuwt) 6 Wacht! dieven.' wacht!... s i m o n. 'Hoe, hondsvot, fchreeuwje? hansje. Neen, neen! ga je gang maar... ga voord... ó wacht!. wacht!.. simon. Daar fchelmt daar, fchobbejak! breng dat aan.... (Na hem wel afgerost te hebben, vlugt hij in huis.) A G-  < 124 > AGTIENDE TOONEEL. Vrouw ragot, (aan 't vengfter.) hansje. Vrouw ragot. Wat is dat toch met dat vee van volk, die met hun vegten de menfchen uit den flaap houdt ? hans j e. Je weet niet wat je zegt, vrouw, ik ben het niet, hij flaat en ik ben het, die fchreeuwt. Vrouw RAGOT. Wel nou, gaa dan wat verder fchreeuwen. hansje. Ik wil hier fchreeuwen. NEGENTIENDE TOONEEL. PEvorigen, simon, (fchreeuwende aan zijn vengfter.') Help! wacht! dieven! hansje, (verwonderd van hem te hooren.) Ja wel, dat is ook nog een mooijertje, daar! Vrouw ragot, (ookfchreeuwende, gelijk meeda Ragot en Kaatje.) Wacht! wacht! Commisfaris! hans j,e. Hoe zit het? zijn ze dan gek, met 'er gebaljaar? TWINTIGSTE TOONEEL. de voorigen, de wacht. de corporaaal. Wat is hier te doen? h a n S j e. ó, Heer wacht! met je verlof, de woorden ftinken niet, maar ragot. . Luister naar hem niet, 't is esn deugniet. Vrouw  < 125 > Vrouw ragot. Ja, hij fielt hier de pijpen al zedert een uur. simon. 't Is een fchobbejak, die onze glazen ingooit. de corporaal. Wat kameraad? gooi jij de glazen in? hansje. Wel neen, mijn Heer! 't is kijk, zoo is *t gekomen .... (hij wil hem zijn arm laaten ruiken (j'c.) de corporaal. Ha, jou fchurk 1 wat is dat? ragot. 't Is een dronke fchelm. Vrouw ragot. Ja, de wijn Hinkt hem de keel uit. hansje. De wijn? wel ja wel, je hebt 'er kennis van; (tegen den Corporaal.) kijk reis of dat wijn is. de corporaal. Onbefchaamde rekel! je fteekt de gek met ons, geloof ik maar daar is de Commisfaris, die zal je wel fpreeken. EENENTWINTIGSTE en LAATSTE TOONEEL. de voorigen, de klerk van den commis ar is. de klerk, (tegen Hansje) Hoe? zijt gij daar nog? wilt gij nog een andere aanklagt doen? hansje. Wel neen, ik heb geen geld meer... ik klaag niet, mijn Heer, maar de knaap daar (hij wijst, op Simon.) simon. Ja, mijn Heer, hij gooit mijn glazen in. Vrouw  Vrouw RAGOT. Hij ontrust de heele buurt. de corporaal. Hij befchimpt de wacht.... de kler k. Ho! dat gaat te ver, hansje. Ik, mijn Heer? in 't geheel niet, 't is die fchelm, die daar aanftonds Je weet wel wat ik je gezeid heb daar uit het vengfter. de klerk, (zich van hem verwijderende.) Ja, ja, ik weet wat gij meent.... maar gij had moeten heen gaan, zoo als ik u gezegd had, en niet uw eigen rechter zijn. Nu zijt gij in eene boete vervallen. ii a n s j e. Hoe,boete? is het met jou lui dan altijd maar betaalen? de klerk. Maar behalven dat gij ftraffchuldig zijt voor de ftooring der goede orde, meet gij nog de kosten en de gebroken glazen betaalen. Vrouw rag o T. Dat is niet meer als billijk. hansje. Maar, mijn Heer! ik heb geen geld meer, zedert dat ik ben weezen klaagen. de corporaal. Kom, dan maar naar de boeijen. 4 hansje. Hoe, voorden duivel? betaalen voor te komen klaagen, en naar de boeijen, als men geen geld heeft? is dat geen consciëntie-werk? de klerk. Hoor eens, ik zie wel dat gij een onnozele hals zijt, wij zullen voor deeze keer door de vingeren zien, mits het  «X 127 > het niet weer gebeure : men zal u vrij laaten van de boeijen. de corporaal. En de kosten dan, mijn Heer? d e l e r It. Ja, gij hebt gelijk; daar moet rechtvaardigheid zijnin alles; dat zal wel gefchikt worden hij heeft daar een pak, dat hij niet nodig heeft, laat dat bij mij brengen in pand. Morgen ogtend kan het verkocht worden, en als de ftukkende glazen en de kosten betaald zijn, en 'er dan nog wat overfchiet, krijgt hij dat weêrom. de corporaal. Bravo! wel gcvonnisd. simon, (aan 'f vengfter.) Daar ben ik ineê te vreden. hansje. Wel, wat fatan! ik niet. de klerk. Breng hem dan naar de boeijen. hansje. Naar de boeijen? hoe, is 't dan ernst? de klerk. ó Ja, gij hebt uw keur, fchik het derhalven met deze heeren. (Hij gaat in huis.) hansje. Een vervloekte mooije fchikking; als ik vastzit, wat voor een figuur zal ik dan maaken? de corporaal. Toe, toe; repje wat... het pak, of.,. inarsch! Vrouw ragot. Naar de boeijen maar. hansje. Wat drommel! is het niet om raazend te worden , zoo'n vonnisferij!... Kom an dan, als het toch zoo weezen mot, neem dan het pak maar mêe... (ter zijde) en laat de duivel joului mêeueemen.... de  < 128 > de co e r'o r a al. (iïet £a£ aannemende.) Dat 's goed ,• {tegen Simon) morgen zullen we zamen afrekenen, meefter Simon. (vegen Hansje) wat jou aa11 gaat, maatje! ga jij naar je bed, waarlijk, want als ik je hier, in 't wêerom komen, nog vond, zou ik je onder dak brengen ; tot weerziens. {Hij gaat heen met de wacht) Vrouw ragot. Wat heel goed,- hij heeft zijn verdiende loon. (Zij fmijt haar vengfter toe.) ragot. Nacht, mocüj-hair....(£r«; Jiuit ook zijn vengfter.) s i m o n. Goeden avond, vrindjen. (Hijfluit zijn vengfter.) kaatje. Vaarwel, arme Hansje. (Zij fluit het vengfter.) h a nsj e. Loopt naar den duivel!.. wel nou, kijk toch reis, hoe mooi of dat allemaal uitkomt! ik kom 'er wel of, ik ! ik ben mijn geld kwijt, mijn wammes is bedorven, ik ben braaf afgefmeerd!.... en ik moet nog betaalen daar en boven!... wel duivels!.. dit alles doet me nog denken, om 't geen mijn arme moeder tegen me zei , toen ik nog fchool ging, die nou dood is, bij meefter Nicodemusj als ik thuis bij haar kwam klaagen, met een gefcheurd oor, kreeg ik nog met de gard op den kop toe! wel nou, 't is nou net het zelfde. De grooten zo wel als de kleinen, de kinderen als de menfchen, in de waereld als in 't fchool, zij hebben goed te komen klaagen, dat zij flagen gehad hebben; een hoope ge wonnen .' die geflagen zijn moeten toch altoos de boete betaalen. (tegen de Aanfchouwers) Kon deeze boete, Mijnheeren, nog maar een beetjen tot voordeel voor je vermaak dienen, ik zou megelukkig tekenen, die alle dagen te betaalen.  I. FRAGMENTEN eener nieuwe REIZE naar SPANJEN* (Vervolg van Bladz. 96.) reize Van saracosza naar madrid. Saragosza ligt zestig franfche meilen van Madrid. Ik reed in eene cales; ■ dit foort van rijtuig is hier zeer goed. Ik ben des avonds niet meer vermoeid , dan of ik een ganfchen dag op mijne ftoel gezeeten had. Men komt door Daracka, Leches, Fraga, Majorada , Albarazin en Gundalaxara; op deze reize heeft men vogels van allerlei geflagten tot geleiders. In twee dagen krijgt men geen boom » geen Wijnberg, geen koren te zien ; dan daarvoor treedt men den tijm, majoraan , melisfe en andere welriekenden kruiden met voeten, welke zich fchijnen te beklaagen, dat zij deze woestenijen met hunne geuren vervullen moeten. I Vlek.  < 13° > Vlekken en dorpen zijn 'er fchaars; des te meer ledige handen, magere, bleeke , asebgraauwej gezichten , ellendige hutten, waar mannen, vrouwen, kinderen , dochters, knaapen, paarden, fchaapen en ezels, in het kort, alles onder eikanderen loopt. Bij elke fchrede bejegent men een hoop armen, die den wagen vervolgen , vooruitloopen , en met groot gefchrei een almoes vraagen. Gisteren had ik bijna een kind omver gereeden. Deze armen zijn zoo haatlijk , hebben zoo weinig menfchelijks in het aanzien, dat men dezelve, wanneer zij niet fpreeken, niet bedelden, voor dieren houden zou. Publius, coenelis en scipio gingen naar Cdataijud, toen zij van de verdelging der braave in. wooners van Numanza te rug kwamen; deze zeer oude , liegt bevolkte, met oude, dikke, zwarte muuren omgeeven ftad drijft een fterken wolhandel. Bij de^intreede ziet men over de poort een goeden geconferveerden scipio's kop, waar van de neus allen afgevallen is. Fraga heeft weinig te beduiden. Eerstkomend jaar zal het, in de maand mei, zes honderd jaar zijn, dat de fpanjaarden hier van de jnooren geflagen werden; een wijf, ik vergat heuren naam, was oorzaak der Zege. Verfchriklijke oorfleraaden verlangen en misvormen de ooren der dames in Albarazin. De inwooners van Guadalaxara hebben een laken fabriek , klederen, goed aanzien en eene te vreden hou. ding. De Hertog van Riperda richte deze fabriek op ; het laken is niet zoo fterk , als het hollandfche, maar zeer goed geverwd. In LkIks ftaat men zeer laat op; dan het was agt uuren $  € i3i > uuren, als ik afreisde, en nochtans was 'er geen winkel open, geen het minst gerucht, of bewijs, dat men aan den arbeid ging. Voormaals was Leches van belang , ten tijde van a m i l k a r , eene roomfche kolonie. Zij gaf deszelfs broeder hulptroepen en werd van elk veroverd, geplunderd en verbrand. Mijne hospita had verfchriklijke beenen , en ik wil wedden, voor zoo veel men wille, dat ik haare kousfen over mijne laarzen zou aangetrokken hebben. Op het veld is het hier zeer fchoon. Het groen der boomen en der vlakten is levendiger, is beter, dan elders. Jammer , dat het gras op de weiden zoo kort is; het vee moet hier zeker eene flegte Weide hebben. Wanneer men bij de Franciskaners komt , ziet men der rechterhand een fchilderij , waar de heilige the re se in een heilige verrukking is. Gordel, fluiër en de zonder orde afrollende hairen dezer fchoone heilige, heure groote, opwaards ziende , ftraalende oogen, brandende van liefde , fchijnen in den hemel, heuren God, heurwi gemaal en geliefden te zoeken. Ludwig de la credA werd te Leches geboo' ren, hij was dichter en Jefuit en zijne vaerzen zijn naauwlijks middenmaatig. Zijne befchouwingen aangaande de dichtkunst ontbreekt het niet aan fchoone plaatfen; de gegeeven regels, om het vaers van proza te onderfcheiden, zijn vernuftig, maar valsch. Hij is daarbij vervaardiger van het oorfpronglijke der waereld; dit werk is vol bizarrerie, naar bovennatuurkundig. In Majorada reinigt men de fafraan flegt. Voor mijné vengfters legerde zich wel eer cesak, I 2' Lachs  < 132 > Lacht niet met mij, aardige fafraanlezeresfen van Majorada, wanneer ik u iets tot uw nut raade. Leest de bladen beter van de fteel; vermengt de bloemen niet met derzelver ftijltjens. Gij zult, wel is waar, meer moeite hebben; maar uwe faffraan zal ook meer waardig zijn, zal u meer voordeel aanbrengen, zal duurer verkocht worden. Romeinen en Mooren verbranden en veroverden voormaal» Daraka naar goedvinden. In de overgeblevene muuren vindt men geen glas water. De Bisfchop van Siguenza heeft tweemaal honderd duizend Livres inkomften en in zijn paleis kan wel een regiment dragonders liggen. De fchoonfte heures geflachts, de fchoone leonore van gusmann, welke alphonsus, de wrceker, tot aanbiddens toe bemindde, ligt in de hoofdkerk te Siguenza begraaven. Deze fchoone vrouw is, knielende op haar grafzerk , afgebeeld en men kan aan haare befchouwing niet verzadigd worden. Zij ftierf in het kraambed en heeft haaren zoon in den arm. Gisteren lieten de ftudenten van Alcala en ballon op. Don bernard deed het, en zal, wanneer het moogl ijk gemaakt wordt, dat men eens in een vliegenden wagen zien kan, hoe, waar en waardoor hagel, winden, donder en onweder ontftaan, de regte man zijn, welke het zal gelukken, ons van boven een proefjen van den donder te haaien. Alcala is van belastingen vrij en zeer bevolkt. Eene kleine kamer kost maandlijks zes piasters. Een piaster, doet honderd (Tranfche) ftuivers. Alvares de gomez, welke door zijn belachlijk gedicht over het zout zoo bekend geworden is, was van  < 133 > van Alcala. Ter linkerzijde op de markt, digt bij de fpringbron, ftaat zijn vaderlijk huis, waar in zijn kleinzoon kaas verkoopt. aankomst in madrid. Madrid is geheel op een zandigen grond gebouwd. Men verftik: bij den aankomst genoegzaam door het ftof, indien het niet geregend heeft en men is nipt in ftaat, zijne paarden te zien. Papegaaien en apen ziet men in alle vengfters; eene zeer lange, breede ftraat, het geluid der klokken , de oneindige meenigte ronde fpitfe torens; huizen van zes, zeven tot agt verdiepingen, eene zeer fchoone poort, de poort Alcala, zeer fchoone balcons, e. d. g. maaken de intrede in Madrid zeer belangrijk. buen-retiro. Sederd de Koning Buen refzVo verlaaten heeft, vervallen de gebouwen. De bronnen zijn verdroogd, de fonteinen vervallen en 'er wast niets meer in de tuinen. Grotten, groepen en Bosquets zijn vernield; alleen het ftandbeeld van Philips II. is nog geheel, is bewonderingwaardig , vreesverwekkend. Het voorhoofd, de lachende trek , oogen, blik, alles verkondigt den Tijran; Ja, hijishet; ik zie hem eene verbroken belofte bepeinzen, hoe hij de ligtfte opwellingen der menschlijkheid onderdrukt , hoe hij famenzweeringen uitdrukt: zie, zijnen mond tot het bevel eenes moords geopend, zie, hoe hij den Hertog van a l b a een doodvonnis voorfchxijft. 1 3 Waa-  < m > . Waarom zette men, in plaats der ingegraaven inscriptie niet op de piedeftal— waarom doet men het nu niet, daar het nog tijd is, deze woorden: Philipptis II. voedde, zich met bloed. Aan Calabriën, Piemont, de Nederlanden , Holland , Frankrijk , en Spanjen zondt deze affchuw-waardige man onheil, galgen enfpionnen. Hij liet zijne vrouw en zoon ombrengen. Escovedo, perez, hoorne, egmond, Hij regeerde vier en veertig jaar en ftierf 1598. Het kind des flotvoogds bad een buitengewoon wanwanftaltig lichaam. Hij is dikker, dan ik, fchijnt ouder en is ephter eerst agt jaaren. wildbaan, Het ware beter geweest, indien de IVildbaan (vqormaals St. Ildephons) nog den herderen toebehoorde. Philips IV, de vroome (*) bijgenaamd, zoude dan geen vijftigMillioenen fchulden agter gelaaten hebben, wafar van een groot gedeelte ter verfiering der IVildbaan met alleen , bosquets, nimfen, en andere fieraaden befteed werd. Zoo verfpildde deze ijdele , onrechtvaerdige , ongemanierde vorst het geld, het welke hij door ftaatsdienaaren en lakeien verkreeg. Het (*) Philjps IV beval, toen bij ftierf, honderd duizend mis. fen voor de rust zijner zie! te leezen, en wilde, dat, zoodra hij dezelve niet meer noodig zoude hebben, deze dan voor zijn vader en moeder zouden geleezen worden en als deze ook in den hemel waren, dan voor alle yerdoemden.  < 135 > Hat Park alleen, twee honderd morgen groot, heeft tien millioenen gekost; de omliggende velden zijn onbebouwd , woest en het wild vreet het weinige kooren , het geen 'er nog gezaaid wordt. Te St. Ildephons kan men uitmuntende fchéermesfen en andere zaaken koopen. Men maakt hier kostbaare fpiegels. Deze ManufaBtiut (lichtte een Ierlansier, de uitvinder eenes werktuigs, waarmede men in ééns, agt en veertig fpiegels polijst. Sinds twee jaaren verfmagt hij in de gevangenis. Eene behandeling, voor welke men in een land zeer ligt bloot ftaat, waar men aan toveraars ge. looft, waar co mus verbrand, en jonas in een duisteren kerker zoude vergaan zijn. a.ranjuez. Eene uitmuntende ligging en zeer goede abrikoozen maaken de eenige verdienste van Aranjuez uit. Men vindt hier eene, tot bedriegens toe, fchoon bearbeidde Venus. Houding, geftalte, vleesch, fchoonheid betooveren en dit marmeren beeld fchijnt te kunnen zien, ademen , leeven, en fpreeken , indien het fpreeken wilde. De taag en xamara befpoeleft de muuren van Aranjuez en men ziet bij heet weder, wanneer de koning 'er niet is, de jonge meisjens uit den oord, zich in den taag baaden; msn ziet ze, zonder Corchet, zonder hembd en jak, dit alles ligt op den oever en men kan uit de vengfters haar aanraaken , omarmen cn met haar fpreeken. I 4 s a a.  < I3Ö > sarsuela. Sarfuela zoude een flor. der tovergodinnen kunnen zijn, indien het park , de hoven , gebouwen , in 't kort, alles niet veronachtzaamd wierde, alles inviele. Niemand waagt het, Sarfuela te bewoonen, wijl dagelijks in hef uur des middernachts eene meenigte geesten , om te fchertfen, te eeten, te drinken, te lachen en te danfen, bij een kwam. De fpanjaarden fchuwen de geesten zeer en 'er is geen inwooner in Madrid, welke niet vier of vijfmaal in zijn leven geesten zag en eiken avond, wanneer hij naar bed gaat, door meenigvuldig kruisfigen, deze arme fchepfels verjaagd. het kieuw paleis, florida, ouadarama. Het nieuw Paleis is voleindigd, ligt op den top eenes bergs en ziet 'er eer als een monniks klooster, dan als een koninglijk paleis uit. De wellustige fchilderftukken van eenen correoio, albana, enBouciiER ver. helderen het binnenfte eenigermaate; echter blijft het duister, wijl het gebouw masfief en eng te famen gebouwd is. De hoven zijn amhitheaters ■ gewijze aangelegd en worden van Manzaranes en het gebergte Pelos, het welk zich trapswijze van den witten lleenigen bodem in den omtrek van Madrid verheft, ingeflooten. Florida is merkwaardig, uit hoofde zii'ner fpringbronnen, welke uit het fneeuwwater, van de bergen afvloeiende, ontdaan. Zij fpringen hooger en zijn fchooner , dan die, welke men in Frankrijk bewondert. Do  < 137 > De lucht, welke men in Florida inademt, is koud en fijn, de vrugten worden niet rijp, de roozen hebben geen reuk, de boomen blijven klein, en de anjelier verwelkt reeds in augustus. Raaven, uilen, zwaluwen en een kastelein bewoonen Guadarama, De omtrek van dit paleis is onbebouwd en echter is de grond uitneemend en behoeft alleen handen en ploeg, om vrugtbaar te zijn. p a r d o. De Koning jaagt veel, doch fiaapt zelden in Pardo; men heeft het huis in eene kapelle veranderd , waar ferdinand, ftlips en k arel in de armen hunner maitresfen voorheen vergaten, dat turenne den veldflag won, dat mailleraije Arres nam; de Hollanders Brafilien bemagtigden; dat het huis Braganza op den troon fteeg, dat Macao, Goa, Mafambique, de Azorifche eilanden hunnen ftadbouder, hunne gerichtshoven verjaagden; dat de Cataloniers —- castilien overheerden en de poorten van Madrid naderden en dat, eindelijk, de franfchen — Dames, juffers, nonnen en alle bevallige vrouwen van Saragosza , Pampelina en omliggende oorden in het bed overvielen. In de waranden van Pardo was het, waar philips IV de fchoone Hertoginne van Albuquerque, zijnegeliefde, in de armen desHertogsiiEDiNA delatorres vond. Men wijst nog de plaats aan, waar hij hun , zonder den Page, beiden zoude doorftooken hebben. 1 5 K E K KJ-  < 138 > kerkhoven. Bij mijne wandelingen in de omliggende oorden van Madrid heb ik ook de kerkhoven bezocht. Zij bevielen mij zeer goed, een derzelver uitneemend. Dit kerkhof ligt onroiddelijk tegen de kerk aan, op eene hoogte , is met doorzichtig hekwerk omgeeven en vormt een volkomen vierkant; het wordt door een. beekjen , het geen door deszelfs midden loopt, bewaterd en draagt viooltjens, jasmijn, roozen en andere bloe, men, welke,zonder eenige zorge te behoeven , voordkomen. Men heeft hier appelboomen geplant en duizenden mosjens nestelen hier en vormen de takjens tot eene wocning der liefde. De appelen zijn uitneemend. De hoornen, de beek, de fchaduw, de glans der bloemen in één woord, alles errinnert hier ons aan geenen hof, en, aan geene kostbaare jeugd der menschheid, aan geene gelukkige wezens, waar, volgends de ouden, de deugdzaamen in eeuwigheid danïen, lachen en zich verheugen zullen. Indien ik mij eens in Spanjen nederzette, dan zeker , op mijn leven, gefchiedde het, om op den kerf hof eenes dorps begraavea te worden, om, «ervende, eens te kunnen zeggen: „ wanneer mijne kinderen eens op mijnen -rafheuvel weenen zullen, zoo zullen zij aldaar fchaduw vinden, roozen plukken , tuiltjens binden en appelen eeten." Maar neen - neen, ik wil in Zwitzerland blijven, daar — daar fterven, en aan uwe zijde, geliefde K... begraaven zijn. g e k-  < "39 > GEKKENHUIS. Liefde, naijver, godsdienst, en de zonneftraalen bevolken dit hospitaal. De fpaanfche dolheid is ftille zotheid ; onder honderd gevangenen in het dolhuis te Madrid zijn 'er om trend drie woedend. De andere zijn alleen gek. Een dezer gekken had eene zonderlinge krankzinnigheid. Hij kon het hooren van zijnen naam niet verdraagen. Wanneer hij dien de eerfte keer noemen hoordt, word hij bleek , rood, geel en krijgt in een oogenblik alle de koleuren des regenboogs in het gezicht; wordt hij weder geroepen, dan knersthij op de tanden, fchuimt, verdraait de oogen, bijt in zijne traliën, werpt zich ter aarde, en fchreit verfchriklijk; deze aanval der dolheid vermindert van trap tot trap; hij weent, fchijnt, verward, verbaasd te zijn om zijnen toeftand, om zijne woede, gaat rustig te bedde, flaapt, en is, na dien flaapt, alles vergeeten, is geen gek meer en fpreekt ver. ftandig. Deze befchrijving heb ik van den opzichter der gevangenen ; ik oordeelde mij niet gerechtigd, dezen ongelukkigen door het noemen van zijnen naam te kwellen. Tot nog toe heeft niemand het in 't hoofd gekreegen, dat geene op te fchrijven en te verzaamelen, het welk de krankzinnigen, in de uuren van zefsverveeling of bedaarder oogenblikken aan de wanden hunner hok. ken krabden. In deze harsfenen, welke anders dan de onze, georganifeerd zijn, kunnen nieuwe, gelukkige, ftoute , buitengewoone en hoogstverheeven denkbeelden ko-  < 14° > komen. Men konde het boek verrijken, met dat geene , hetwelk men in de kerkers vond. De gekwelde ziel des booswichts, - zijn, door de bewustheid der misdaaden, ontwaakt geweeten, de vrugt der hoogere wraak,de vreeslijke donkerheid, de volkomen eenzaamheid , de treurige ftilte zijnes kerkers, de knaagende beeten des geweetens, kunnen zijn brein electrifeeren, ontvlammen en met denkbeelden vervullen, welke eene genie kenmerken. _ Mogt men reeds overmorgen deze verzameling beginnen! net voordel fchijnt vreemd, doch fchaadt niet. Slechts eene proeve en het zoude aangenaam zijn, uit gevangenisfen en dolhuizen eene verhandeling over vernuft, wijsheid en zedenkunde te erlangen. HOTELS. Eene trap hoog, bijzonder de voorzaal, is in Span. jen het beste deel van het huis. _ De zaal is met beelden gemeubileerd, met vierkante glas-ftukken, laage doelen en armdoelen. Het overig gedeelte des Hotels is met fpiegels, gefcheurde tap.jten , muizen en fpinnen - webben verfierd. Hoe rijk een fpanjaard ook zijn moge, zoo heeft hij toch niet meer, dan één bed en dit bed is daarbij flechts een titulair-een daatfie-bed , als men het zoo noemen ma- waar in niemand flaapt. Monfieur flaapt op eene matras; madame op dezelve of op eene andere; de kinderen li-gen op droo - matten; de bedienden des zomers op de aarde, in den hof; des winters in de dallen; de vrouwen onder dezen hebben eene kamer met een leger yan ftroo of bladen.  < 141 > De Hotels in Madrid zijn buitengewoon groot ; de kamers zoo ruim, zoo treurig, dat men, om dezelve aangenaamer te maaken, van 's morgens tot 's avonds Concert of hall zou dienen te geeven. onverzorgde armen. Men telt in Madrid drieduizend onverzorgde armen , men kent ze bij naame, weet hunne wooningen en dan nog blijven zij arm. Telkens, wanneer het middaguur flaat, verwekt het denkbeeld: duizend'ongelukkige zullen door gebrek aan brood, niet eeten, eene aandoening, die den honger doet vergaan en ons naauwlijks toelaat te eeten. Als ik rijk ware, zoude ik dagelijks twintig, dertig armen aan mijne tafel hebben en dezelve tot aan mijnen dood onderhouden. Ware ik Koning en ftierf'er iemand in eene mijner fteden aan gebrek, dan zoude ik alle de rijkaards bij één roepen en het tiende deel hunnes vermogens laaten afvorderen. de fandango. Nimmer evenaarden de Pijrrhiaues, (*) zoo bemind bij den romeinen; nimmer die pantomimen, van welke a o m e r u s fpreekt, nog de danfen der s a l i ë n s e r s , welke CO Een dans der oud»n, waarbij zij met de fthilden kletterden.  < > welke door dionijsius halicarnassus zoó beroemd geworden zijn, de Fandango. Zelfs de eremiet, welke de meeste kruiden eet, het meest bidt, zoude de Fandango niet zonder begeerte , zonder zuchten, zonder gevoel, danfen zien; zoude zich, benevens zijn boetkleed, zijn hairen hembd , zijne geesfels, roozenkransfen en monnikskap aan den duivel overgeeven. Maar de Fandango moet ook goed ge dansd — moet van julie F gedansd worden , Welker hoofd, armen voeten, welker geheele lichaam zich bij den dans daartoe alleen en bij uitzondering fchijnen te beweegen, om verwondering, verbaazing , gevoel en wellust te verwekken. De fandango is zeer oud. Alle cafuistenzijn het daarover niet eens; maar verfcheiden verzekeren, dat ha de Fandango was. welke da vid voor de arke danfte. Hoe het ook zijn moge, is het toch zeker, dat deze dans zeer oud is; dan, buiten datPLiNius in zijne blieven beftendig daar van fpreekt, verzekert ook cal. limaciius in zijne Hymne op Delos, dat the se us denzelven hartstochtelijk beminde. Spanjen is het eenigfte land niet, waar de Fandango in gebruik is; ook op Smirna, in klein Azien, Georgien en bijzonder in Cafchemir, waar de vrouwen zeer op dien dans gefield zijn. celeerden. Gansch Madrid is vol ftudenten, leeraars , pedanten , fchoolgeleerden en onvermoeide Cmpüawn, welke  < HZ > zonder tusfcbenpozing met het uittrekken van dikke boeken zich bezig houden en papier bekladden. Des onaangezien wordt in Spanjen van tijd tot tijd eene genie gebooren; De oogenblik 'haarer geboorte echter wordt als een algemeen kwaad befchouwd; en der* zeiver wieg van eene zoo groote meenigte infecten omringd, dat eene gebooren genie, zoo te zeggen, een dood gebooren kind is. In deze lachende, vrugtbaare oorden, onder acnen helderen, immer fchoonen hemel is elke genie een wanfchepfel, hetwelk men niet leeven laat, niet toeftaat op te groeien, maar in dewindfelen verflikt; flechts middenmaatig bezielde mannen, welke anderen niet boven den kop wasfen, moogen leeven, en wasfen. De gouden en zilveren eeuw is voorbij, en het onze, in weerwil der glansrijkfle ontdekkingen, de eeuw der middenmaatigheid. De omvang der middenmaatigheid is onafmeetlijk. Geheel het tegenwoordig gedacht bevindt zich daar in en moet wel, onder deze bedreiging, daar in blijven, dat hetzelve als een raadfelachtig luchtverfchijnfel nagegaan, vervolgd, en, als een woedend dier opgeflooten zal worden. madrids GARHïSQEN, SfAAKSCHB troepen. Het garnïfoen van Madrid, federd de laatfte opfchudding verdubbeld, (*) beftaat thands uit tienduizend man. De CO Het volk wierp 2ich op, wijl de koning, dus zeg men, de Marquifm v»u s q ui ia ce beminde.  < H4 > De monteeringen zijn gefcheurd en befinuld, het hair ongepoederd, de vlegten flegt, en de toupetten ongelijk. Het onfijmmetrifche des hairkapfels ontfiert de fpaanfche troupen en beneemt dezelve alle fchoonheid voor het oog. Zoo hard, als zijn geweer , is de fpaanfche foldaat beroemd, dat hij, zonder morren, langen tijd, hette, koude en honger kan verdraagen. De eerfte aanval houdt hij goed uit; doch zoodra hij zijn bloed vloeien , zijne kameraden vallen ziet, befchuldigt men hem, dat hij den moed verliest, de gelederen verlaat en zijne ziele Code aanbeveelt. En dit was indedaad zoo In den veldflag bij Ramillies in't Milaneefche, in Holland en het hertogdom Parma. Elk Regiment heeft zijne muziek, en echter zoude men, wanneer het iemand inviele, denzelven te willen hebben, geenen tamboer in Madrid vinden, welke den trommel naar den maat floeg, geenen trompetter, welke "goed blies , geen hautboist, welke goed fpcelde. De fpanjaards hebben nog niet,over den invloed eener goede of' flegte muziek op de wapenen, gedacht, hebben de groote menigte braave lieden nog niet geteld, welke door een dooven tamboer en pijper het leven verlooren; zij weeten niet, dat, wanneer de koning van Pruisfen een deel zijner zege aan zijne foelie marsfen, zijnen Generaaien zijne uitgekoozen benden moest toefchrijven, hij echter' de zege bij kasboek, bij Liegnitz en Torgau aan zijnen trompetten, clarinetten en duitfche muziek te danken had, welker weezenlijk heldhaftige toon den geest treft, denzelven bedwelmt, omvat en ten afvaart zonder berouw, voorbereid. Het zal mij lief zijn, zoo ik in de bataüle blijve, aeide een dragonder van hetPenthievrefche regiment, wel twin-  < »45 > twintig maai hooren zeggen: Zoo ik in den krijg fneuvel, dan wensch ik digt bij het geklank der trommel te fterven. De fpaanfche Soldaat deferteert zelden. Buiten dat hij voor zijn Godsdienst hartstochtelijk ingenomen is , zijn vaderland bemint, en voor zijne iuchtftreek gevormd is, weet hij tevens, dat geene Mogenheid hem beter, zelfs zoo goed betaalt. De exa&itude 'er afgereekend , is de pruisfifche disfipline tot over de pireneê'n doorgedrongen; de exerceerplaats in Madrid wedergalmt van ranfel en rottingflagen. „ Wanneer gij u van uwe plaats beweegthoorde ik voor eenige da^en een Sergeant tot zijnen foldaat zeggen , „ dan houwe ik u in ftukken." De militaire ftraffen zijn, even als in Frankrijk. Een foldaat, welke bij het vijiteeren niet aldaar is, moet den anderen dag te wagt trekken; beter ware het, hem van deze eere te verfchoonen. Zeldzaam gebeurt het, dat men iemand bij nttAvan-, cement voorbij gaat; hierbij wordt op ouderdom in dienst en ondervinding gezien en uit dien hoofde ziet men geene melkbaardige officieren in Spanjen. Elke foldaat, welke op zijn post flaapt, wordt gehangen. De wakkere man, welke deze wet maakte, wist vermoedlyk niet, dat de flaap eene onweerftaanbaare behoefte en even zoo onafhanglijk van de menfchelijke wil is, als het kloppen van het hart en de omloop des bloeds; hij wist niet, dat een man te ftraffen , welke in flaap valt, even zoo veelis, als hem te ftraffen, wijl hij ademt. Geduurende de hevige koude des voorigen jaars fliep een foldaat in zijn fchilderhuisjen en de bevelhebber der ronde doodde hem, als hij hem wilde opwekken. K 'Er  < 146 > 'Er wordt vesl van het echtloos leven der Priesters gefprooken en" dan nog is het den foldaaten niet geoorloofd, te huwen. Men wil niet, dat zij, welke iets ter eere des vaderlands bijdraagen, ook het hunne ter bevolking bijdraagen. Men wil niet, dat deze klasfe van menfchen kinderen agterlaaten. ■ Ik verfta het niet en laat het aan des kundigen over , deswegens hunne mening te zeggen. Zoo het mij toefchijnt, moet een regiment nimmer van garnifoen verwisfelen, de inrichting der caferne'n veranderd worden, en elk foldaat het meisjen of de dienstmaagd des huizes huwen, waar hij geïnkwartierd is. Men geloove niet, dat de vreugde der liefde ontzenuwt , den moed verzwakt. Men geloove niet, dat de helm met geen fpinrokken , de Cocarde met geen ondervok en de grenadiersmuts met geene linten iets gemeens heeft. Men geloove niet meer, dat het geruis der wapenen geenfints bij het gefchrei der kinderen , bij het voedftergezang pasfe. De drie honderd Spartaanen, welke de post bij Thermopilen verdedigden, hadden allen vrouwen en kinderen ; alle grieken, alle romeinen, welke te Marathon, te Pharfaiien vogten, waren verliefd, verloofd, gehuwd ; voormaals begeleidden fchoone vrouwen de legers. B r a nt o m e zegt: In het gevolg des hertogs van a l b a , wien philippus II. naar Vlaanderen tegen de rebellen zond , waren vierhonderd fchoone vrouwen te paard en agthonderd te voet. Indien deze voorbeelden niet toereikende zijn, dan leeze men xenophon welke ons bericht, dat het bij de armee der Lacedemoniers eene gewoonte was, om een hoop jonge lieden, die men de verliefde bende noemde, meda  < 147 > mede te neemen. in elk land, ten allen tijde had de liefde haare martelaars, heure Helden. „ Vrienden" zeiden de Saraceenfche generaalen, toen zij hunne onderhoorigen naar den flag voerden. „ Vrienden! ziet deze fchoone meisjens ziet haare oogen, taille , heure hairen, heuren boezem ! welaan, Iaat ons vegten, laat ons fpoeden, op dat wij deze fchooneHoui rus weder zien! Laat ons fterven, om dan weder op te ftaan, en eeuwig in de armen der fchoone Houris te kunnen rusten, waar kusfen, liefkoozerijën, min, for« bet en vreugde ons onderhoud verfchaffen. K 2 ZE.  < 148 > 11. ZEDEN van de bewooners der SLAVENKUST. Uit matthews Reize naar Siërra - Leona. Zeeronderfcheiden zijnde pligtplegingen dezer volken; nadert een flaaf zijnen Heer, om dezen zijnen eerbied te betuigen, dan buigt hij de regter knie bijna op aarde ; ftrekt den rechter arm met geilooten hand uit en fteunt de linker, met de elboog des rechter arms. Bejegenen twee vrienden of lieden van gelijken rang elkander, dan leggen zij de rechter hand op de borst en wenfchen een goeden dag. Somtijds omarmen zij ook eikanderen of vatten elkaêr bij de hand en knippen zagtelijk met duim en vinger. Komt een vreemdeling zijnen vriend bezoeken, dan bekommert men zich niet om hem, tot hij ordelijk zijn bezoek laat aanmelden, het welk eerst drie of vier dagen naar zijn aankomst gefchiedt. Geduurende dezen tijd wordt  < H9 > wordt hij van al het nodige voor hem en de zijnen voorzien, echter blijft hij van de familie afgezonderd. Op gelijke wijze gedragen zij zich jegens vreemde afgezanten bij gewigtige gelegenheden. Wanneer de vrouwen op gezelfchappen te famen komen, nijgen zij en geeven eikanderen'de rechter hand; de jonge ongehuwde meisjens omarmen elkander, zoo het fchijnt, met veel tederheid. Wanneer een zoon, na lange afwezenheid, weder bij zijne moeder komt, en de eerfte groete voorbij is, legt hij zich aan haare voeten, zij leest zorgvuldig hem het ongedierte van het hoofd , terwijl hij intusfchen de bijzonderheden zijner reize verhaalt. De vrouwen zijn in haare kleding zeer zindelijk, en neemen het huishoudelijk beftuur met veel vlijt in acht; geene moeder kan heure kinderen tederer beminnen , meer voor hun zorgen en zorgvuldiger hun in acht neemen, dan zij doen. Zij verlaaten dezelve niet eer, dan na dat zij alleen gaan en hunne moeder een kalebas of pompoenfchil vol water brengen kunnen en hier toe maaken zij dezelve, zoo fpoedig mooglijk , bekwaam ; immers, zoo lang de vrouw zoogt, onthoudt de man zich van zijne vrouw, wijl zij gelooven, dat anders de moedermelk bederft. Onvrugtbaarheid vreezen zij ten hoogften en niet zonder oorzaak; immers, de natuur heeft haar van alle fmarten bij het kinderbaaren vrij gefprooken, welke onze fchoonen moeten uitftaan en zelden behoeven zij zich langer, dan eenige uuren te ontzien. In heure huislijke bezigheden komen zij eenigermaate met de goede huismoeders in ons land overeen. Des avonds is de voornaamfte vrouw, van de overige vrouK 3 wen  ♦C 150 > wenhaares mans, en maagden omringd, bezig met boomwol te fpinnen , terwijl een uit het gezelfchap eenige fprookjens, in de manier derEfopifche fabelen, verhaalt en dus het gezelfchap onderhoudt. Dikwijls heb ik deze vertellingen met een zeer groot genoegen aangehoord. Zij hebben verfcheiden hafartfpelen, waar mede mannen en vrouwen, doch elk geflagt echter in het bijzon, der, zich vermaaken; bij uitzondering echter bemindt beider fexe den dans en zoo dikwijls het maanefchijn of fchoon weder is, poogen zij dit vergenoegen te genieten en dan wordt 'er van een uur na zonnen ondergang af, tot na middernacht gedansd. Buiten dien richten zij, bij de geboorte eenes kinds of bij de aankomst eenes vriends of bloedverwants, telkens een dans of zangfeest aan, het welk zij Kallunjih noemen. Is daarbij de oorzaak van zulk een feest van aanbelang, dan laaten zij eenen danfer in eene groteske kleding optreeden ; deze heeft eene hooge muts van biezen gemaakt en met vederen rondom beflooken , op het hoofd; het aangezicht is, om de oogen, neus en mond met krijt of witte aarde beftreeken en om de heupen draagt hij een rok van biezen, welke onder het danfen zich naar alle zijden uitbreidt. In de handen heeft hij vlakke Hukken hout, welke hij tegen eikanderen flaat en daardoor de maat aan den dans geeft. De dood eenes kinds, vriends of bloedverwants Hoort hun op verre na in dit vergenoegen niet; zij Hellen deswegens het Whaa of klaaggefchrei aan, het welk zoodanig ingericht is, dat een vreemdeling, welke met dit gebruik onbekend is, het zelve, veel eer voor een vreugde feest houden zoude. Op  < 151 > Op den avond des bepaalden dags vergaderen de vrienden en bloedverwanten des overledenen en trekken langzaam en plegtig naar eene vrije plaats voor hunne woningen; zij heffen een gezang tot lof des geftorven aan en danfen daarbij naar het geluid eener trommel. Bij den dans komen zeer veele veranderingen voor; nu fluiten zij een grooten kring om de mufikanten, en klappen aan het einde van elke Strophe of bij elke herhaaling des gezangs in de handen; dan danst weder elk alleen, de anderen zitten of ftaan in een kring 'er omheen, zingen een Choor en liaan in de handen, even als tevoren. Somwijlen danfen twee, drie of vier perfoonen te famen, tot zij moede zijn en van anderen afgelost worden ; daarbij echter klappen de overige immer in de handen en zingen daarbij; dit wordt voordgezet met ondergemengde fnaphaanfchooten , van den avond af tot het aanbreeken van den dag; hierbij deen zij zich te goed met tabak en Herken drank en dusdanig duurt de plegtigheid drie nachten voord. Is de geftorvene een perfoon van aanzien , welks vrien. den de onkosten daartoe kunnen goedmaaken, dan wordt deze plegtigheid jaarlijks, zelfs een paar maaien, herhaald, ja ook eenige jaaren agter den anderen. Arme lieden echter moeten het fomwijlen jaaren lang uitftellen, eer zij tabak en rum genoeg kunnen bij een brengen, het mag echter zoo lang duuren, als het wil, nimmer echter wordt dit gebruik nagelaaten. Voegzaam kan men dit de openlijke treurplechtigheid noemen, waar aan beiden de geflagten deel neemen. 'Er is nog een bijzonder foort van huisrouw, alleen voor de vrouwen en welke flechts bij dcBullamsenTimmaneijs in gebruik is. K 4 De  < 152 > De treurenden draagen eene witte linnen of boomwollen muts , welke zoo diep over de oogen gebaald wordt, dat zij niets, dan de aarde onder zich zien kunnen, waar toe zij zelfs het hoofd geheel agterwaards moeten buigen; hierbij flingeren zij verfcheiden fnoeren van hunne groote inlandfche glaskoraalen om den hals en de heupen. Zijn het echter gehuwde vrouwen , dan leggen zij het opperkleed af en verfchijnen alleen in het Tuntunjik of onderkleed, het welk haar geoorloofd is. Het ftaat hun niet vrij, met iemand elders te eeten of te drinken of zich zeiven het eeten te bereiden . maar zij moeten, wanneer het eetenstijd is, voor de deur des geenen, welke hun eeten geeven moet, de trom. mei fiaan en daar bij danfen en niemand mag uit do vaten, dooi hun gebruikt, eeten of drinken. De tijd des rouws is niet bepaald, maar hangt van de treurige gefteldheid des perfoons af, die het treurfeest aanrecht , welke doorgaands de moeder, tante of eene oude bloedverwante des overledenen is. Doorgaands wordt aan jonge meisjens , welke den huwbaaren ftaat naderen, deze treurigheid opgelegd, om heure kuischheid te verzekeren ; immers, wierd men geduurende eene zulke treurplegtigheid , een verboden omgang tusfchen een meisjen en iemand der andere fexe ontwaar, dan zoude zij zeer daardoor onteerd zijn en de man in harde ftraf vervallen. Eene gehuwde vrouw , welke zich inbeeldt, dat heur man haar veronachtzaamt, heeft het recht, zijne geliefdIte bijflaap in den rouw te zetten; zoo dikwerf zulks echter gefchiedt, wordt, na een korten proeftijd, de waarde wederhelft door een vrede-offer van een bok of een  < 153 > een haffdözljn hoenders, een flesch Herken drank en eenige tabak, ten gebruike bij een Kullunjih, de zaak weder bijgelegd en de geliefde in 's mans armen te rug gebragt. In de daad, deze gewoonte fchijnt, van de zijde deioud geworden vrouw, geene geringe flaatkunde te zijn , om zich bij den man in eenig aanzien te houden; immers, zoo lang de jonge vronw in den rouw is, blijft de man' van derzelver gezelfchap beroofd. De inboorlingen hebben onderfcheiden foorten van nationaal muziek, echter fchijnt de trommel hun hoofd, inflrument te zijn. Zij hebben drieërlei foort van dezelve en deze zijn, naar het gebruik, welk daarvan gemaakt wordt, van verfcheiden grootte. De eene is van hard hout, het welk uitgehold is en zorgvuldig aan beide einden geftopt is, doch op zijde eene langwerpige opening heeft. Deze trommelen flaan zij met twee Hokken en derzelver doordringend geluid klinkt bij den ftillenavond zeer ver dezelve dient tot allarm flaan. De tweede foort is uit ligt hout gemaakt, geheel uitgehold en aan be.de einden met gedroogd bokken - of fchaapleder met ftoeren (lijf getouwen, overtrokken. Eenigen de' zer trommelen zijn zeer groot, niet minder dan zes of agt voeten lang en twee of drie voeten in de doorfnede Bij anderen flaan de bodems flegts twee of drie duimen wijd van één en om den rand hangen haaitanden of ftukjens koper, welke gekletter maaken; de bij ons beken. de Trombones of Tambourins fchijnen van de afrikaanen ontleend te zijn. vaffn??^00^^1'^00"^ hebbcn 00k tweefoorten van fnaartuigen. Het eene is een foort van Citer en gelijkt den Banguh in de westindiën. Het andere heeft K 5 de  < 154 > gedaante eener Davids harp, doch is niet. over de twee voeten lang. De fnaaren zijn uit de draaden eener plant en de hairen der elefants - ftaarten gemaakt. De vrouwen en kinderen hebben, buiten dien, nog verfcheiden foorten van raatels, van uitgeholde kalabasfen, waarin zij kleine harde nooten doen. InSherbro heb ik een foort van fluiten met vier openingen en een horen of trompet uit een elefants-tand gezien. De gewoone kost der inwooners is rijst; deze laaten zij droog kooken en gieten daarna palmolie, of eene zeer kragtige foeP van visch, vleesch, gevogelte en tuin£cwasfen gekookt en met veel peper, fpecerij en palmolie toe-erigt, 'er over; dierlijk voedfel bezigen zij zelden; over heÖt algemeen pleegen zij liever gerookten, dan verfchen visch te eeten; echter zijn zij goede koks , en weeten veele fmaaklijke fpijzen toe te richten. Mannen en vrouwen eeten altijd van eikanderen afgezonderd, en drinken bij hunnen maaltijd niets, dan water Zij eeten Hechts tweemaal 's daags, des voormidda-s ten tien uur, en de tweede reize bij zonsondergang. Voornaamen echter, welke het bekomen kunnen,gebruiken 's morgens vroeg een ligt ontbijt, en zulks moet die vrouw, welke de eer des bijflaaps genooten heeft, toerichten. . , .»» ... Buiten het timmeren, fineeden en het JnMet oïGng. rrorii-maaken, verdaan zij zich weinig op handwerken; echter toonen zij in hunnen arbeid, wanneer men de onvolkomenheid hunner werktuigen in aanmerking neemt, niet zelden vernuft en vlijt bij de uitvoering. Elke familie vervaardigt zich de klederen zelf ; de vrouwen fpinnen en twijnen de boomwol zelve, de mannen weeven en naaien. Hunne kleding ii zeer een-  < 155 > eenvouwdig en ligt en befiaat, bij jonge knaapen en rneisjens, alleen in een zoogenaamde Tuntunjih , zijnde een finalle reep ftof, welke door de beenen heen getrokken wordt. De onderfcheiden wijze van bet zelve te draagen, kenmerkt de onderfcheiden fexe. De rneisjens binden een fnoer om de heupen, en onder deze worden de einden der Tuntunjih geftooken, zoo dat zij voor en agterwaards afhangt. Hier bij draagen zij een gordel van glaskoraalen om de heupen. De jongens draagen het korte einde voorwaards, flaan het overige om de lenden, en laaten het agterwaards na beneden hangen. Bij het naderend huwlijk leggen de vrouwen de Tuntunjih af, (uitgenomen bij de Nalkes , welke nimmer anders gaan,) en draagen een ftuk ftof om de heupen , het welke tot over het midden der beenen afhangt. Zij binden het zelve zich ook gaarn over den boezem, niet om denzelven te bedekken , maar om dien platter te maaken en dus meer als eene gehuwde vrouw 'er uit te zien en daardoor zich een belangrijker aanzien te verfchaffèn. Zij zijn groote Iiefhebfters van zich op te fchikken ; zij draagen arm — en hals • banden van glas koraalen, ziiverer. ringen, ketens en manillas, (platte of ronde zilveren ringen om de handgewrichten,) en koraal - fnoeren. Zij bedienen zich ook van blanketfel , waarvan zi/~ verfcheiden foorten hebben; Eene afrikaafche Dame , in volle ftaatfie, maakt in de daad geene kwaade figuur. Over heure gewoonlijke lands kleding , welke men een onderrok noemen konde, draagt zij een rooden taffen rok. Om den hals heeft zij een zwarten zijden doek met twee flippen gebonden. Deze hangt voorwaards., als een kinder-flepjen, af en bedekt haar den boezem. Een anderen foortgelijken doek bindt zij zich  < 156 > zich om het hoofd-, in de oören draagt zij' gouden oorringen, en om den hals een fnoer groote koraalen , nevens een gouden of zilveren keten met een flootjen , aan elke hand twee of drie Manülas en aan elk hangen vijf of zes zilveren ringen. Op het voorhoofd zijn verfcheiden driehoeken met witte of roode verw bemaald en de hairen zijn aardig en kunftig gevlogten, fomwijlen ook in kleine ronde of halfmaansvormige plekiens afeefchooren. Agter haar gaan heure kamermeisjens , waartoe immer de hupschfte rneisjens, welke te bekomen zijn van tien tot vijftien jaaren , uitgezocht worden. Dezè worden met koraal fnoeren opgefchikt en in een ftuk zijde of fijne Cits gekleed, hetwelk, even als de mantel der bergfchotten, over de linker fchouder geworpen wordt. . De kleding der mannen beftaat in een wijd hembd of halskraag, met zeer wijde armen zonder armbindfels, in lange broeken, welke tot aan het midden der beenen reiken, en in eenen hoed of eene kleine digt fluitende muts van inlandfche ftoffe. Doorgaands echter gaan zij met bloote voeten en ontbloot hoofd, de opperhoofden uitgenomen, wijl deze, zoo veel zij kunnen , de blanken in hunne kledij poogen na te volgen. De Mandingoes echter zonderen zich door eene roode muts uit Zü zijn tevens gewoon hunne hembden en onderkkderen met wol te benaaiën, waar toe zij groote bekwaamheid hebben. Nimmer gaan de mannen zonder hunne belmo uit, zijnde een groot regt mes, welk zij in cenefchede op de rechter zij de afhangende draagen, even als, volgends bericht van kapitein cook, de bewooners der Sandwiehs Eilanden hunne Petu Petu; van deze Belmo s hebben zij twee foort*!, een kleine om te eeten «n eene groote ter verdediging. Es  •C i57 > "De gewoonte, het lichaam te tattoweeren of allerlei figuuren in de hand te prikken , het welk men Sokkolo noemt, is in gansch Afrika tamelijk gemeen, en had,zoo als ik mij verbeelde, aanvanglijk ten oogmerk, om de onderfcheiden ftammen van eikanderen te onderfcheiden. Uit dit grondbeginfel wordt het hier nog waargenomen, echter fchijnt het thands minder noodzaaklijk te zijn, dan voormaals. De rug, de lenden, de buik en de borst zijn de deelen des lichaams , welke in deze oorden getattoweerd worden, en de wijze, waarop zulks gefchiedt, kenmerkt niet alleen den ftam, maar ook den rang des perfoons; want eenflaaf mag zich niet op dezelfde wijze tattoweeren, als een vrije. De kunstbewerking is uitermaaten pijnlijk en zelfs dikwijls gevaarlijk, men oefent dezelve aan kinderen, wanneer zij flechts eenige maanden oud zijn. Eenige natiën weeten de huid zoodanig op te drijven, dat het 'er als verheven werk uitziet. Anderen verrichten hjt met enkel kleine fteekjens, door middel van een punrfg werktuig, het geen in een zeker vogt gedoopt, onuitwïschbaare fpooren nalaat. Echter merke men hier bij op, dat die geene, welke zich van deze wijze bedienen, van eene geelachtige gelaatskoleur zijn. In de zuidelijke en oostlijke oorden van Afrika wordt ook het aangezicht getattoweerd. Op den dag, voor de bruiloft beffemd, worden 'er, van wegeden bruidegom,op zekere afftanden van elkander, lieden aan den weg geplaatst, welke van dranken en ververfchingen voorzien zijn. Dan, ingevalle deze dingen niet in overvloed voorhanden zijn , doen de geleiders der bruid geene enkele fchrede, maar zijn in ftaat,  ♦([ 158 > (laat om te halverwege te rug tekeeren; wanneer zij voor' de ftad gekomen zijn , ftaan zij ftil , waarop de vrienden en bijzijnden des bruidegoms zich tot een troep vereenigen en hunne vreugde door gefchreeuw , drinken, fchieten en gejuich te kennen geeven. E-ne oude vrouw neemt dan de bruid op den rug; de laatfte is met een fijnen doek bedekt, immers van dezen oogenblik af, tot aan de voltrekking des huwlijks, mag zijkan geen mansperfoon gezien worden. Op den weg worden 'er matten uitgeftrekt, wijl de voeten der geene, welke de bruid draagt, de aarde niet beroeren mogen, en dus wordt zij, onder een aanhoudend vreugdegeroep, door de wederzijdfche vrienden vergezeld, in de woning des bruidegoms gedraagen. Met den avond begeeft deze zich in de bruidskamer,- meent hij dan, dat hij de eerfte niet is, welke heure gunst geniet, dan verlaat hij haar onmiddelijk, en zoodra heure bloedverwanten dit ervaaren verwijderen zij zich oogenbliklijk , huilende en fchrèiëndevan fchaamte en onfteldtenis. Is de braldesom te vrede, dan blijft hij den ganfchen nacht bij haar. Derzelver bloedverwanten betuigen dan groote vreugde en draagen het kenmerkheurer zuiverheid, in een wilden triomf door de ftraaten. In beide de gevallen echter heeft de bruidegom de vrijheid, de bruid te rug te geeven, echter is hij daarbij verpligt, de ganfche bruidsgave'weder te overhandigen. Bii de Bullams, Bagoes en Timmaneijs is het zeer in zwang dat een man zijne toekomftige gade , wanneer zij nog een klein kind is, bij zich in huis neemt en opvoedt Bij deze gelegenheid moet hij, naar de maats zijnes vermogens, aan de ouderen van het meisjen een -efchenk geeven, het welk men wijn voor derzelver vertrek 6 noemt;  •£ 159 > noemt; wordt echter het kind, voor de voltrekkingdes huwlijks kwalijk bejegend , dan hebben de ouderen het recht, het zelve te rug te eisfchen, indien zij den wijn weder te rug geeven. Zendt echter de man zijne toekomftige vrouw te rug, dan moeten , wel is waar, de ouderen het meisjen aanneemen, maar zij behouden den wijn. Uit deze omftandigheden zoude men befluiten, dat de kuischheid hier van hooge waarde zij, en in de daad is dit zoo; echter duurt zij niet langer, dan tot nadeechtverbindtenis; immers het wordt eene gehuwde vrouw als eene zeer groote ongemanierdheid en gebrek aan eene goede leefwijze toegereekend, wanneer zij de aanbieding eenes minnaars afwijst, en, fchoon zij weet, dat zij, wanneer de zaak uitlekt, eene harde ftraf te wagten heeft, lijdt echter haare goede naam hier bij niets het minfle. Bij. na elke gehuwde vrouw heeft, naar lands gebruik, haa; ren Vangih Kamih of Ckisbeo, welke zij de hoogte ach" ring bewijst. Zij geeft zich ook weinig of geene moeite , dezen omgang geheim te houden, en de man ziet daarbij dikwerf zich genoodzaakt te zwijgen , indien hij zich aan geene kwaade gevolgen wil bloot tellen, en fchoon 'er tegen de echtbreuk fcherpe landswetten verordend zijn, vordert het echter een groot aanzien , onder de ingeboornen zelfs, om dezelve in werking te brengen. Met moethechter daarbij aanmerken, dat de-gelijke minnarijën meest alleen onder de voornaamen, welke eene groote meenigte vrouwen hebben , gewoon zijn ; geringeren vergenoegen zich met eene of ten hoogten twee. Eene bijzondere omftandigheid bij deze geheime minnarijën der vrouwen hier te lande mag ik niet zonder  < i6o > der ftilzwijgen voorbij gaan: Eene vrouw naaml ijk poogt nimmer heuren man ten aanziene der rechtmatigheid zijner kinderen te misleiden, integendeel belijdt zij, bij haare bevalling» welke vader van de vrugt der liefde is. Wenscht een man van eene geliefde vrouw kinderen te hebben, dan noodzaakt hij haar (dikwijls doen zij het ook vrijwillig) te belooven, zich een zekeren tijd van allen vreemden omgang te onthouden. Wordt zij, geduurende dezen tijd, door geweld of overreding , bewoogèn, heure gelofte te breeken, zoo bekent zij het, onmiddelijk haaren man en beide de fchuldigen moeten zich aan eene zeer fmaadlijke ftraf onderwerpen , zij worden daarna beftendig voor eerloos gehouden en met verachting aangezien. De inwooners begraaven , even als de europeërs , hunne dooden onder de aarde, en zulks gefchiedt doorgaands des morgens of des avonds; hierbij echter neemen zij eene zonderlinge plegtigheid in acht, wanneer zij het lijk begraaven. Zoodra, naamljk, de dag der begraving bepaald is ■ wordt de doode in een wit kleed gewikkeld, op eene openbaar gelegd en van zes jonge lieden op het hoofd „aar de grafplaats, in een bosch buiten de ftad, l Lagen! Het hangt geheel van de keuze des dooden af of de draagers van het manlijke of vrouwhjke genagt'zijn, daar deze, zoo als de inboorlingen ft.jf en fterk gelooven, door zijne bereidwilligheid of zijn Senftreeven, om zich van de plaats te laaten brengen, duidelijk te kennen geeft, of de draagers hem bevallen, °f Zoodra zij op de begraafplaats aangekomen zijn , plaatst, oP een afftand van vijf of zes fchreden, eender  < 161 > bloedvrienden, een groenen tak in de hand houdende, zich voor de baar, en fpreekt den overledenen dus aan: Gij zijt nu een doode — gij met, dat de alvermogende God » op deze baar gelegd heeft, en dat gij de waarheid and. woorden moet. Dan vraagt hij hem, wat de oorzaak van zijnen dood was, of hij dien vooraf geweeten heeft, dan, of dezelve door toverij of gif veroorzaakt werd. In het algemeen gelooven zij, dat niemand fterft zonder het vooraf te weeten, het zij dan, dat zijn dood door toverij, vergif of door magtiger Amuleten, dan die wa. ren, welke de geftorvene drueg, veroorzaakt werd. Beaamt het lijk eene der voorgelegde vraagen , dan blijkt zulks daar door, dat de draagers door een geweld, het welk zij, volgends hun zeggen, niet wederftaan kunnen , verfcheiden fchreden voorwaards gedreeven worden. De ontkenning echter,geeft hij door eene rollende beweging te kennen , welke zij , zoo als zij mede gelooven , ook niet verhinderen kunnen. Ontftaat door een gegeeven teken, het vermoeden van vergif of toverij, dan vaaren zij voord met vraagen, welke de fchuldigen zijn , en noemen verfcheiden Jfcden op, welken zij gelooven , dat hij , geduurende zijn leven, niet geneegen was, en hier bij maaken zij immer een aanvang met zijne nabeftaanden. Is het nu een van dezen, dan blijft het lijk een weinig rustig, als of het zich fchaamde , zijn eigen bloedvrienden te ontdekken , eindelijk echter , is hij genoodzaakt te andwoorden. Hierop wordt hij zeer naauwkeurig gevraagd , of hij van den perfoon ook zeker zij • beaamt hij dit, dan wordt hij gebeeden, naar de hand, welke den tak houdt, te flaan; die geene, welke voorde baare ftaat, houdt den tak in de hoogte; onmiddelijk ftoot de doode de L baar  < Ifj2 > baar voord , en flaat naar den tak. Om de toefchouvvers des te meer te overtuigen , wordt zulks twee of driemaal herhaald. De fchuldige wordt daarop gegreepen, en wanneer hij van toverij aangeklaagd is , zonder verdere omftandi-heid verkocht. Was echter de overledene een voorJam man en de befchuldigde arm j dan gefchiedt het meermaals, dat zijne ganfche familie met hem verkocht wordt; fchrijft echter de overledene zijnen dood aan vergif toe , dan wordt de misdadiger tot nader onderzoek bewaard, en, fchoon het eenigfints van zijn vrije wil afhangt, brengt hij zeldzaam 'er het leven af. (Het Slot in onze volgende.) VA-    € I$3 > 111 VADERLAIVDSCHE DRAGTÉN. Eene Friezin. (Zie Plaat III.) Volgends het voor heen aan ons gedaan verzoek, hebben wij ons in ftaat gefteld , onzen lezeren eene afoeelding te geeven eener Friezin, in eene aanzienlijker kleding, dan die, welke reeds door ons gegeeven en de meer oorfpronglijke is, die heden door geringeren en ten platten lande gedraagen wordt. . Uit de onderlinge vergelijking zal het onderfcheid blijken, waarom Wij eene nadere befchrijving overboodig achten. L a MO.  < rÖ4 > IV. ■ - M O D E-N I E U W S. i. Uit Duitschland. • Daar de parijfche modeS of bloot winterdragten zijn, welke dank zij het aannaderend zagter faifoen, nu nutteloos'zijn, of weinig bijzonders behelzen, zullen wij alleen een bloot verflag van dezelve geeven en liever onzen lezeren eene afbeelding eener fraaie kleding uit duitschland, mededeelen, welke, van de turkfche dragt ontleend, een Turkfche Kaftan genaamd wordt. Zie PI. IV. Als zoodanig behoort hier bij een kapfel in den turkfchen fmaak ; de nevensgaande Coeffure is dus eene zoogenaamde turkfche tulband, van zeer fijn groen mensjeUnmet een rand van echt turksch gekoleurd borduurfel, geftikt op een kleinen ronden draad. Van allerlei met koleuren geborduurde mousfelin-doeken draagt men foortgelijke turkfche tulbanden. De Kaftan is van zeer digt engelsch St. James, met eene hoog opftaande kraag van Lilas taf; van dezelve loopen voorwaards twee ftrooken voering van foortgelijke taf, het welk bovenwaards * en van onderen een el breed is, naar beneden. Voorwaards is    is de kaftan zoo wijd , dat dezelve gemaklijk overelkander kan geflaagen worden, echter draagt men dezelve meest open, even als een fiaaprok, vliegende en flaat haar zij waards op, zoo dat men de zijden voering tot onderaan zien kan : de armen zijn bovenwaards ruim en op de hand fluitende, hebbende een kleinen ronden opflag van boven gedachte taf. Schoon de kaftan meest vliegend gedraagen wordt, is echter dezelve met eene taille gemaakt, het geen daar door merkbaar wordt, wijl men de aanhechtfels, welke zich aan bij de zijden binnen waards bevinden , aan het lijfjen fteekt. Het IfjfjenT "mede van Liias taf, is van agteren gereegen, heeft een ronde punt en fluit zeer net. De halsdoek is geheel eenvouwig van fijn wit linon of mousfelin; doorgaands draagt men hierbij een rok van zeer fijne oostindifche Petilles, welke men over een anderen witten rok aantrekt. Ik moet hierbij aanmerken, dat men voornaamlijk de geftreeptezoogenaam. de Moreas en Taburas of half zijde half katoene ftoiFen tot foortgelijke kaftans draagt. 2. Uit Frankrijk. In dit jaar heeft men Bonnets gedraagen met een zwart fatijnen grond, met eene draperie van fatin cerife'; de ftrik agterwaards en de zephires zijn mede van cirife of kersfen-koleurig lint; de Follette hemelsblaauw ; de aigrette van kleine zwarte pluimen met kerfen. koleurige toppen. De frifure hierbij draagt den naam van maronnée; een zoogenaamde toupet fendu en rabattu, de ChigL 3 non  < 166 > non zeer groot — fchoenen van kersfen - koleurig en zwart geftreept fatijn. Moffen de Mitta uit Siberië , van een blaauw grijsachtige koleur, met een zwarten en kerskoleurigen ftrik. (a) Anderen draagen weder een bonnet van zwart fluweel ; eene guirlande van leliën van eene donkere geele koleur, met eene zwarte ftrecp door het midden; dubbele rondq plooiën van wit gaas verfïeren daarbij deze foort van bonnet. De doek van linon, half open; een Pierrot van geftreept fatijn, blaauw, ligt geel en zwart; dcpiéce, wit; de echelle van zwart lint. Manchetten van zwart gaas. De rok van Linon, met falbala's beneden- waards van zwart en geel fatijn-lint. Schoenen van donker blaauw. Ook in dit jaar was de jou jou nog in veele dame's handen, (b) Men dient hierbij aan te merken, dat de Dame's bijna geene (n) Sonnet dont le fond est de fatin noir, avec une draperie de fatin cerife; le nreud de derrière öl les zéphires, de ruban cêrife; toilette bleu-ciel; aigrette de petites plumes noires avec des boutons cerife, Frifure maronnee; toupet fendu & rabattu; chignon y'goureux. Souliers de fatin cerife rayé de noir. Manclion de Mitta de Sibérie d'un gris bleu&tre, avec un ruban cerife avec de noir. (V) Bonnet de velours noir; guirlande de lis d'un jaune foncé ; derrière , un nrsud de ruban jaune foncé , avec une raie noire dans le milieu ; doublé plis rond de gaze blanche. Fichu de linon entr'ouvert. Pierrot dejfitin rayé de bleu, de jaune & de noir. Pièce blanche ; échelle de ruban noir. Manchettes de gaze noire, Jupe de linon falbalasfée, par le bas, de rubans fatinés noiss & jaunes. Souliers bleu foncé.  < 167 > geene robe's meer draagen; de rokken zijn zeer ruim en zeer lang en bijgevolg kleeden zij beter, dan de andere foort. De ftaart der pierrots is zeer opwippende en tevens fterk gerond, en dient dus alleen, om de taille te kenmerken. De pierrots zijn dus zeer kort en de fchoonheid der taille en heupen geeft hierdoor aan de dame's een voorkomen van buigzaamheid en welgemaaktheid. Buiten de gemelde Bonnets ziet men 'er ook zeer eenvouwige, gevormd van een enkelen linon doek, gehoogd door middel van karkas; deze doek agterwaards van het hoofd afhangende, vormt dus twee barbes. Be papilion op het hair rustende, is van eenvouwig rondgeplooid linon. Rondom is een band van zwart fluweel, met drie rijen witte glas-paarlen ; de frifure hierbij beftaat uit zoogenaamde boucles tombantes. Een doek van wit gaas, welks flippen voorwaards onder de witte piece gaan; onder deze doek is eene res* peclueufe, gegarneerd met zwarte kant. Pierrots van. wit fatin, gegarneerd met nakara fatijn, even als de rok; fchoenen, a la cavalière, met roode hielen, plat en zeer laag — de handfchoenen wit. (c) Wij- (c) Bonnet formé d'nn feul morceau de linon momé fur une carcasfe, & qui tombe furie derrière de la tére, en formant deus barbes. Le papillon est un fimple plis rond de linon. Au-des. fus, est un bandcau de velours noir, avec trois rangs de perle blanche. Frifure en boucles tombantes. Fichu de gaze blanche , dont les bouts fe perdent dans Ia pièce blanche. Sous ce fichu est une refpellueuje garnie d'une den. telle noire. Pierrot de fatin blanc, garni de fatin nakara. Jupe pareille , garnie de niêtne. Souliers de fatin blanc, a la cavalière, dont les talons font couges, plats & trés bas. Cants blancs. L 4'  ♦C 168 > Wijders draagt men ook wel een Chapeaü van zwart fatijn, gegarneerd met poffen van nakara - lint; drie rijen witte glas-paerlen omringen den hol. Onder dezen hoed draagt men een biais van linon, langs den rand dezer ziet men twee rijën witteglas-paerlen; hierbij een witte pluim met een grooten nakara top; de hoed is bevestigd door een bandeau van wit lint, welke door de frifure heen loopt. De halsdoek van linon onder de kin met twee ftrikken van wit lint digt geftrikt. Pieirot's van zwart en nakara geftreept fatijn ,• de echelle van wit lint; deze foort van pierrot's wordt gegarneerd, om den hals, op de handen en agterwaards met kleine plooien van wit fatijn lint. —— De rok van linon, om den benedenrand met kleine plooien van fatijn nakara lint. Schoenen en handfchoenen wit. (d) Dus ook een bonnet van nakara fatijn, over welke eene breede biais van zwart fluweel en drie rijen witte glas-paerlen; de papilion van wit gaas; een nakara-lint omgeeft de bonnet; eene aigrette van zwarte haanevederen. Een Chignon welker beide zijdelingfche tleelen gevlogten zijn. Een doek van linon, over denzelven een 00 Chapeau de fatin noir, garni de coques de rubans nakara. Trois rangs de peries blancbes autour de la forrae. Sous le cha. peau, un biais de linon. Au desfous de ce biais, deux rangs deperlcs blancbes. Follette blanche, dont le bout est nakara. Bandeau de ruban blanc, qui pasfe dans la frifure. Fichu de linon, lié fur ia gorge par deux nceuds de ruban btanc. Pierrot de fatin rayé de noir & de naksra. Echelle de ruban blanc. Ce pierrot est garni, autour de la gorge, aux poignets & par derrière, par des plis ronds de ruban blanc fatiné. Jupe de linon, garnie par le bas, de petits plis de ruban na» Jtara fatiné. Souliers blancs. Gauts blancs.  een CMll of overdoek van witte taf met roode ftreepen. Eene Pierrot van puce- fatijn , gegarneerd met nakara, zoo wel op de handen als agterwaards. Dus ook de rok. De handfchoenen wit, de fchoenen puce. Waar. lijk een finaak, alles, behalven behaaglijk, (e) Wijdfcher ftaat de bonnet, door fommigen gedraagen van purper-fatijn, omringd door een barbe of biais van witte kant, door welke het purper heen fchijnende, gezien wordt. De einden der barbe zijn voorwaards en zephijres, of gelijk de vleugels dier kleine lieve zephijrs , geftrikt; agterwaards is een ftrik van purper lint. De hairband of bandeau is gevormd door een nakara ■ lint metdrieriiën witte glaspaerlen; vier groote witte pluimen met purperen toppen zetten dit hulfel dien wijdfchen tooi bij, verftrekt door eene aigrette of vederbos van kleins witte en regt opftaande pluimen, uit den voorfien ftrik oprijzende. De frifuur hierbij gedraagen, isalaCoblentz; weder een woord op het register der ftantkundige kle. dijën en fïeraaden , beftaande uit losfe boucles, welke tot op de fchoudereri ter wederzijden komende, bet ganfche opperhoofd omringen; op het voorhoofd een toupet fendu; de Chignon is'zeer dik en breed, ter we, '. - riaug ■'. . ;. . ' der- 00 Bonnet de fatin nakara, fur leqüel est coufu un iarge biais de velours noir a trois rangs de petles blancbes: papiilon degaze blanche. xluban nakara , qui ceint le bonnet. Aigrette „ojre de plumes de coq. Chignon, dont les deux parties lattérales font natées. Fichu de linon. Par desfus, un cliail de talïetas blanc ravé de rouge. 1 Pierrot de fatin puce, garni de nakara aux manches & fur Ies pointes des basques. Jupe pareille, garnie de meme. Gants blancs. Souliers puce. L 5  < 17° > derzijden met eene groote tresje of vlegt, van agter het oor afdaalende, liggende de twee onderfte en voordeder gemelde boucles op deze tres/en. Wijders oorknoppen van hemelsblaauwe glas-paerlen; Pierrot van wit en purper geftreept fatijn; dus ook \ de rok: de fchoenen nakara. (f'j In de maand Februari], daar de koude den parijfenaaren aangreep, is 'er eene nieuwe mode van Chdil of overdoek verfcheenen, gemaakt van de huid of het bont van ongebooren fiberifche vosfen , gevoerd met roozenrood fatijn. deze CMll heeft daarbij dit voordeel, dat men in de afhangende flippen de armen geheel inwikkelt en daar door de behoefte eener mof wegneemt. — Daar de onderdoek van wit linon halfopen ftaat, heeft men voor den hals en boezem gezorgd, door middel van een poes van het zelfde bont. ■ Men kan echter niet zeggen, dat deze nieuwe uitvinding een aangenaam voorkomen aan deSchoonen geeft. —— Wijders ziet men een foort van bonnet-voile van linon met gouden moesjens; voorwaards met eene Camèe, met een konings-blaauwen gronden witte half verheeven figuuren of en bas reliëf. Hierbij eene (f) Bonnet de fatin pourpte ; ceint d'une barbe ou biais de dentelie blanche, fur laquelle le transparent pourpre fe fait fen. tir: les bouts de la barbe, en zéphyres, font liês par dcvant. Derrière , un ncsud de ruban pourpre. Bandeau forme d'un ruban nakara, avec trois rangs de perles blancbes. Quatre fol. lettes Manches it bouts pourpre. Aigrette de petites plumes blanche & droites. Frifure a la Coblenlz; une grosfe tresfe & Chaque cóté du chignon. Boucles d'oreilles de perles bleu ciel. Pierrot de fatin rayé de blanc & de pourpre. Jupe pareille. Souliers nakaia.  < I?l > eene aigrette van regtfïandige witte vederen. Wijders eene pierrot van hemelsblaauw fatijn, welker flippen agterwaards, zoo wel als de mouwtjens, even als de hemelsblauwe rok om den benedenrand, met het bovengemeld bont gegarneerd zijn. De fchoenen hemelsblaauw, de handfchocnen wit. (g) Parijs io Maart 1752. (ff) Une nouvelle efpéce de chSU. II est fait de peau de renard de Sibérie mort-né, & doublé de fatin rofe. Ce chall fert de manchon , en tournant les bouts autour de fes bras & de fes maïns. Sur le col, un chat de pareille peau. Fichu de linon. Bonnet voile de linon femé de mouches d'or, avec un camée fur Ie devant, dont le fond est bleu de roi , & les figures en bas reliëf, blanches. Aigrette formée de petites plumes blan. ches a pointes. Pierrot de fatin bleu ciel, dont l'auiadis'ainfi que les basques font gatnis de la même fourrure que le ch411. ' Jupe püreille, garnie de même par Ie bas. Souliers bleu-ciel. Cants blancs. TOO  < 172 > - : TOONEEL-NIEÜW.S, In het voorige jaar werd teStokhoim vertoond: Iphigcnla in Aidis, Treurfpel in drie Bedrijven , met Chooren, door m. adlerbeth. De Opera werd in Zweden voorafgegaan door een tragedie; het oog van den toefchouwer was gewoon aan een pragt, welke hij dacht weder te vinden op een tooneel, het geen zulks van te vooren niet kende. De fmaak van 't Zweedsch publiek heeft de auteur van dit ftuk getroffen,door de chooren, tusfchende bedrijven, welke met het fujet van het ftuk in verband ftonden, op dezelfde wijze, als de Atlialie van racine, en de Osdijpus van voltaire. Dit plan eens aangenomen zijnde, werdt het noodig, om in het origineel veele veranderingen te maaken , waar van de dichter de fchoonheden iri de zweedfche taal heeft getragt over te brengen. En deze veranderingen zijn zoo gelukkig geweest, dat de waarde van het ftuk zelf 'er niets bij leedt. Men is zelfs van gedachten, dat het belangrijke gewonnen heeft, daar de daad meer eenheid gekreegen heeft, en het tooneel van verfcheiden bijperfoonen ontlast is , zoo, als Erïphile, Egine, Doris, Eurijpate. 111 Zie hier het oordeel,het. geen het publiek in Zweeden over dit ftuk geveld ' - heeft.  . heeft. Doch zonder in eenig onderzoek te treden, aan. gaande de meerder of minder waarde der beide Iphige' ni's, gelooven wij te kunnen zeggen, dat eene tragedie, welke met eene Iphigenie van racike kan vergeleken worden, een ftuk , ..dikwijls, op bet hoftóoneel van Stokholm gezien, altijd een fchoon werk is, en oneindig veel eer aan zijnen maaker moet toebrengen. Wat de tooneelen betreft, welke hij geheel of ten deele behouden heeft, men kan over het algemeen zeggen, dat deze niets door de overzetting verlooren hebben; — ën zelfs dat dezelve op fommige plaatfen kragtj'ger zijn, dan het ori- \ gineel.' Dit ftuk werdt in het voorige jaar voor het eerst vertoond, nadat de fchoone letteren een lange rust geduurende den oorlog, gehad hadden. De uitvoering wordt zeer geroemd. Mlle mar cadet fpeeide de Clijtemnestra uitneemend , en Mlle euphrosijnë loeven heeft, in de rol van Iphigenie, door haare bekwaamheid, jeugd en houding uitneemend behaagt en de rol in belangrijkheid veel doen winnen; men hoopt dus met grond, dat zij Mlle rojenlaud zal opvolgen, welker fchielijke dood de vertooning van dit ftuk dertien jaaren lang vertraagd heeft. in Pfln)Vzijn dit jaar devolgende nieuwe ftukken. vertoond: Les deux Freres, Comedie, in drie Bedrijven, gemengd met Ariettes, vertoond op het theater de la rue deLouvois. Het onderwerp van dit ftuk is zeer komiek; het behaagde en bereikte zijn doel, L'Isle des Femmes, divertissement en un A£le, en Vaudevilles ; vertoond op het theater du Vaudeville, rue de Chartres, a Vanden Pantheon. Weru  < 174 > Werther enCharlotte, Cumédie, in een bedrijf, vermengd met Arias, gefpeeld op het italiaansch tooneel. Het (luk is ontkend uit het bekende ftuk van ooëTE. Het ftuk is behaaglijk. De muziek van den Heer kreutzer. Le Prix, ou VEmbarras du Clwix, Opera en Vauderil' les in een Bedrijf, door ai. rad et, vertoond op het theater du Vaudeville. Een allerliefst ftukjen. Op bet zelfde tooneel, La revanche forcée, Comedie, met ondergemengde Vaudevilles. Dit fraaie ftukjen is vol geest, fmaak en uitneemend komiek. Ongelukkig was het gevolg van het ftuk, op hetzelfde tooneel, den 24 Februarij vertoond, naamlijk dat, betijteld: VAuteur du Moment; eenige dubbelzinnige uitdrukkingen in dit ftuk voorkomende, waren oorzaak, dat'er tusfchen de Aristocraten en Patriotten een hevig gevegt voorviel, door dien de eene partij in de handen klapte, terwijl de andere floot, waar door de gramfchap aangevuurd en de haat tot daadelijkheid overfloeg. Verfcheiden werden 'er gewond , een dezer ftierf; — gelukkig maakte de Nationaale Garde aan deze opfchudding een einde. De directeur van 't theater heeft 's anderdaags moeten belooven, dit ftuk niet weder tevertoonen; een exem« plaar 'er van is openlijk verbrand. — De onderfcheiden denkbeelden geeven aanleiding tot veelvuldige dusdanige gevallen. Volgens een brief, door den Minister der binnenlandfche zaaken aan het Directnrie van het Dept. van Parijs, wordt maar al te veel het tooneel misbruikt, om den onderlingen haat te voeden en aan te vuuren. In het algemeen is de heerfchende toon zeer veranderd, zoo dat 'er in de parterris lompheden voorvallen, welke men  < 1?S > men in de fatfoenlijke waereld van Parijs nimmer zoude verwagten. Wijders zijn op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg in deeze Maand vertoond: De Adelijke Landman, Blijfpel. — De Kuiper, Zang* fpel, gevolgd door den Heer s. r tj loff s, voor 'teerst vertoond en vervolgends herhaald. Demophontes, Treurfpel. —- Glorieus, of de Vernederde Hoogmoed, Tooneelfpel.— Azemia of deWilden, Tooneelfpel met Zang. —■ Melanie, of de Rampzalige Kloosterdwang, Treurfpel. — De Snijder en zijn Zoon , Blijfpel. — Olimpia, Treurfpel. '— De twee Jagers en het Melkmeisjen, Kluchtfpel, met Zang. ^ In de Maand Februari] 1792, zijn door de Franfche Opensten, op den Schouwburg, even buiten Rotterdam vertoond, de volgende ftukken: Raoul, Barbe Bleue, Opera, — Qui ou Non, Comedie. — Pierre le Grand, Opera, (voor de eerffemaal.) LeSourd, Comedie.— Le Jugement de Midas, Opera.— Le Tonnelier. Opera.— La Rofiere de Salenci, Opera. — Jeannet, ou les battus payent VAmende, Comedie. —— La Caravane de Caire, Opera.— Les arts ffVAmitie, Comedie. ■— Silvain, Opera. <— Raoul, fire de Créqui, Opera. — La Colonie, Opera. — Sargines, ou VEleve de £ Amour,  KT 176 > V Amour, Opera.'— LeCorfaire, Opera. — Le Melomanie, Opera.—Felix, ou l'Enfant Trouvé, Opera. — Le Deferteur, Opera, (wordende gevolgd door het betoverde Bosch, of Cupido's Buitenplaats, groot Ballet Pantomime, gecomponeerd door den Heer ph. le lakge.) — Zemire & Azor, Opera. — L'Enrollement Suppofé, Comedie. —— Richard Cceur de Lion, Opera. — Les Reveries des Grecs, Parodie. Colinette a la Cour, Opera. — Le Fou Raifonnable, Opera. ——■ Les Chasfeurs rjf la Laitiere, Opera. Het Amfteldamsch Hoogduitsch Joodengezelfchap heeft den 4 Februari] 1792 binnen Leijden vertoond: Die Liebe im Narrenhaus, groote origineele Hoogduitfche Opera, in drie Bedrijven, Mufiek van den Baron vak dittersdorf. COIN-  < 177 > . .. MENGELWERK. M anoelde sosacointinno werdt te Lisfalcn uit een rijk en edel geflagt gebooren en voor den krijg opgekweekt. Nabij zijner ouderen woning flond bet huis eenes anderen Edelmans, uit het overoud geflacht van Pereiras ; deze had eene eenige dochter; zij was cle hoop heurer ouderen, haare aanzienlijke afkomst, rijkdom en uitneemende fchoonheid maakten haar tot een voorwerp der vuurigfte wenfchen aller grooten van Portugal. Slechts een eenige muur fcheidde makuel van de fchoone leonora; hij zag het meisjen en bad haar aan. Zoodra zijne ouders zulks goedkeurden, liet hij door M een li COINTINNO, i Naar cervante*.  < l?8 > een zijner bloedverwanten heure ouders om de hand van het meisjen voor zich aanfpreeken. Zij andwoordden: leonora was te jong, zij moest nog twee jaaren wagten; maar dan ook zoudezij, buiten manuels weeten, niet uitgehuwlijkt worden. Geduld overwint alles. Zijne liefde verraadde hem , waar hij ging of ftondj leonora achtte hem hoog, echter fcheen zij ongevoelig voor zijne tederheid. De koning vereerde den verdienstlijken Ridder met de plaats eenes Generaals in Afrika; het werd hem, voor zijne afreize, veroorloofd, om van leonora en haare moeder affcheid te neemen. Leonora verfcheen in de zaal , met haar traden fchoonheid , edelheid van lichaam en ziel en eene plegtige ftilzwijgenheid^n voorfchijn. Manuel verbleekte, zijne ftem fmoorde, traanen rolden hem over zijn gelaat. De oude pe r e i r a s omarmde den ridder en zeidde: „ Manuel, ik weet, „ dat het affcheid van lieden, welken men bemindt, „ nimmer de tong een vrijen loop Iaat en uw ftilzwijgen „ getuigt meer, wat in uw hart omga, dan de beste „ welfpreekenheid; ga, dien uwen Koning, als een „ braaf man en kom ter rechter tijd te rug, dan zal „uwe trouw beloond worden. Leonora is een gehoorzaam kind, en heure moeder doet gaarn alles, " ten mijnen gevalle." ' Stilzwijgend nam ma nu. x l affcheid en ging naar Africa. Twee jaaren waren 'er voorbij, wanneer de jonge ridder met roem en eere naar Lisfabon te rug kwam. Zijne eerfte ingang was in het huis van leonora; hij vond 'er gezanten van vorften en grooten, welke leom o ra's ja en neen wee goud afwogen en bleef rustig , wij-  < *79 > wijl hij op het woord heures vaders vertrouwde. Deze bepaalde eindelijk den eerstkomenden zondag voor den trouwdag van zijne dochter en mamdel de sosa cointinho. Vervuld met eene onbefchrijflijke vreugde, rustte zich de ridder tot het heerlijkst feest toe en maakte zijne vrienden reeds vooraf deeigenooten zijner vreugde en genoegens. De dag komt ; de voornaamften der ftad geleiden den verrukten manuel naar het Klooster der II. Maria,, werwaards zijne bruid hem was voorgegaan , wij! zij aldaar voor het hooge altaar hem de hand geeven zoude. Hij treedt ter kerke in; koninglijke pragt fchitterde hem rondom toe; degrooten des rijks en de gehecle priesterfchaar gaan hem plegtig te gemoete; da tempel wedergalmt van muziek en gezang. Leonora treedt uit eene deur des kloosters ten voorfchijn; dö Prioresje geleidt haar en zij wordt door veele nonnen gevolgd. Een tabbaard van witte, geflikte zijde, rijk met kostbaare paarlen bezet en met groene, met goud doorWerkte , ftoffe gevoerd , wapperde om heure fchoonö leden. Over heure fchouderen rollen bruine lokken; haar ganfche kledij was koning!ijk, haaregangzoomajestueus, dat de vrouwen haar benijdden en de mannen haar bewonderden. Manuel ftond daar, als betoverd en verzonken in een teder gevoel. In het midden der kerk was een ftelladje opgericht, op welke de plegtige handeling zoude gefchieden. Le. o no ra fleeg de eerfte op en toonde nu deganfche pragt haares adels en haarer fchoonheid. Manuel klom haar na, als of hij ten hemel ging en zonk op deknieè'n voor haar neder, als of hijgde fchoone, als eene god. heid, wilde aanbidden. 'Er verhief zich in den tempel M a eene  < i8fe > eene ftemme, welke uitriep:,, lange'en gelukkige jaaren mogen u zegenen en de fchoonfte kinderen uwe „ tafel omringen: uwe liefde daale, zelfs op uwen laat„ ften naneef, af, geen naijver beroere uwe harten , ,, de nijd kromme zich voor uwe voeten, en het geluk „ treede, als een vlammende cherub, u voor!" en alle Hemmen volgden. Vreugde daalde op manuels hoofd en verrukking in zijne ziele, als hij dus het volk bidden hoorde en hij zag, dat zijn geluk hun vazallen gegund werd. Nu nam leonora hem bij de hand, verhief een weinig haare ftemme en zeidde: „ Gij weet, „ Sennor manuel de sosa, dat mijn vader mij u „ ter vrouwe wijdde, zoodra de twee jaaren voorbij „ waren, welke hij u beftemde. Zijne belofte is ver. „ vuld; thans komt het op mij aan; mijn hart „ duldt niet, u langer te misleiden; Sennor\ ikbeneene „ bruid des Hemels en kan mijne hand genen man gee„ ven. Ik wil boete doen, indien ik onrechthandele — „ Gods zegen zij over u I" zij zweeg. Manuel ftond, als door den donder getroffen. De Prioresje en de nonDen naderden de doodlijk bleeke leonora, klededen haar in klooster-gewaad en fneeden heure fchoone hairen af. Manuel zeeg bijna neder; hij vermande zich echter, verkropte zijne traanen, viel voor haar op de knieën en — weende. Zij werd geroerd en omarmde den ongelukkigen; hij rukte zich los, en riep: Maria heeft het beste deel gekoozen; hooploos ging hij huiswaards en ftierf eerlang in de armen zijner hoogst bedroefde ouderen en vrienden. R U.  < i8r > 2. R U P E R T A; Naar cervantes. Eenige reizigers kwamen in Spanjen eens tegen den avond in een Herberg, waar een hunner, tot aller fchrik en verwondering, door de tapijten een kamer ontdektes welke geheel met zwart laken behangen was. Een oud man, in treurgewaad naderde hun en zeidde: „Sennores , „ een uur na het aanbreeken des nachts komt Sennora „ ruperta hier,gij kunt haar zien, zonder door haar bemerkt te worden. Heure fchoonheid en denkwijzezul„ len u verbaazen. In deze treurkamer woont zij, voor. „ maals de Gade van den Graaf la mbe r t o vanSchot„ land. Claudino r. UBicoN.eenvoornaamfchotsch Cavalier, trots op zijnen rijkdom en adel, verliefde „ in haar, voor zij gehuwd was. Geene liefde voor „ hem kunnende voeden, fchonk zij den Graaf heurhart „ en had; rubicon fchuimende van woede, zwoer, „ zich vreeslijk te zullen wreeken; hij was weduwnaar „ en had het geluk, vader van een fchoonen, tweeën* jj twintig jaarigen zoon te zijn. M 3 „ Eens  ♦d 182 > „ Eens ging ruperta met heuren gemaal naar een „ zijner landgoederen , om zich te verlustigen. On„ verwagt rent rubicon in een afgeleegen oord op „ hem los, door eene meenigte dienaars te voet en te „ paard vergezeld. De woede overmeesterde hem, hij „ rukte het zwaard uit de fcheJe, ftoof op mijnen on„ fchuldigen Heer aan en fiootte hem door de borst , „ roepende: ontvang hier weder, het geen uw wijf mij „ gaf. —— Haare verachting moordde mij duizend„ maal; —> ik ben gewrooken !■ —— dit alles zag ik , „ dit hoorde ik en haar klaaggefchrei drong ten hemel. ,, Wij bezorgden het lichaam van den Graaf ter aarde; „ zij beval hem het hoofd af te Blijden; in weinige „ dagen ftond het doodshoofd zuiver voor haar en werd „ in eene zilveren fchaale gelegd. Dag en nacht ftaat „ zij voor hetzelve en het bebloede zwaard, hetgeen „ de vlugtende moorder agter liet, ligt aan heure zijde; „ van land tot land zoekt zij haaren vijand op; zij „ zweert des middernachts wraake; wraak wanneer de „ morgen fchemert — en wanneer de nacht nederdaalt,—« „ vreeslijke wraake. Jammerlijk wringt zij de handen, ,, wanneer zij het bloedig hoofd gewaar wordt en ziet „ verbleekt en ftijf op het zwaard neder, aan het welke „ de bloeddruppels haares geliefden hangen. Dit alles ,, zult gij zien: uwe harten moeten van marmer zijn , „ indien gij daardoor niet getroffen wordt." Het beftem.de uur was daar. Allen zagen zij de fchoone vrouw , in een fneeuwwitten fluier voor een tafel ïïtten , op welke het hoofd haares geliefden in eene zilveren fchaal ftond, terwijl aan haare zijde het moord, zwaard en een bloedig hembd lagen. Zij ffonl op , legde de rechter hand op het doods hoofd en zwoer Viees,-  ♦C 183 > vreeslijke wraake. Zij weende, zuchtte, jammerde, zoo dat allen, welken het zagen en hoorden, angftig verfcbrikten. Toen heure fmart een weinig bedaard fcheen , ging de deur open ; een,haarer bedienden in rouwgewaad gewikkeld, zweefde —1 als eene fchaduw daar heen en ftamelde: „ Sennoral oogenbliklijk ftijgt croriano , „ de zoon, de lieveling uwes vijands hier af; wilt gij , u verbergen of ontdekken?" —1 „ Hij zal mij niet „ kennen," fprak zij en hierop raapte zij alles te faam, gebood de kamer te fluiten en niemand in te laaten. De reizigers ftonden vol verwagting. Ruperta zat eenzaam en diepdenkend en gaf zich geheel aan haare fmart over. Plotsling riep zij; „Ruperta, vergeet, dat „ gij vrouw zijt, de hemel heeft u den geliefden uwes „ vijands in uwe handen gegeeven j lameerto! uw „ bloed roept om wraak —- het zij ! vreeslijk zweeve „ mijn zwaart boven het hoofd des onfchuldigen jon„ gelings!" — Zij kleedde zich aan, ging uit en haalde een van croriano's dienaars over, om haar flechts in de kamer van zijn heer te fluiten. Hij deed het zeer gewillig, wijl hij geloofde, zijnen heer een groot genoegen te verfchaffen , door hem eene zoo fchoone vrouw in zijn flaapkamer te voeren. Ruperta verfchool zich daar, met een fcherp mes gewapend, een gefloo* ten lantaren in de hand; zagt ademde zij. Croriano kwam eindelijk in, legde zich neder en fluimerde zagt , zonder mooglijk aan den dood te denken. Ruperta luisterde, alles was ftil, croriana raakte in diepen flaap. Zij opende de lantaren , — de kamer werd verlicht en met zagte fchreden naderde de fchoone moorderesfe het bed. Met eene fidderende hand ontdekte zij Jaet gelaat des jongelings en zij werd als verfteend; het M 4 mes.  < 184 > mes viel haar uit de hand; haar mond wilde —Uefi uitroepen en konde niet. De lantaren ontviel aan heure hand op de fneeuwwitte- borst van croriano; deze voelde het branden en ontwaakte. Het licht ging uit — croriano greep in de duisternis naar zijn zwaart, tastte in de kamer om en oudekte de ridderende ruperta; op een tederen toon bad zij om haar leven. Spoedig kwam 'er licht. Croriano zag en erkende de fchoone weduw; zij ftond daar, als de glansrijke maan, in witte wolken gehuld. „ Ssnnora, „ riep hij, hoe! zal ik de fchuld mij nes Vaders betaalen? „ waar toe dit mes? zocht gij mijnen dood! Ach, mijn ., vader is niet,meer, eene hevige krankheid ontrukte „ hem aan mij. Ik wil alles weder goed herfiellen , „het geen hij vernielde." Ruperta verhaalde het ganfche voorval en bad om vergiffenis. Haare wraake was bedaard , doch haar hart gloeide van liefde. Croriano zeide : „ Sennora ! mijn hart is „ het uwe bemin mij! Maar, de hemel „ fta ons bij, gij zijt welligt flechts een geest, die „ in den middernacht omwandelt." „ Ach neen," andwoordde ruperta en een zagt rood bedekte haare wangen. Zij omarmden elkander , de treurigheid veranderde in vreugde en het weenen in lachen. De reizenden danken God , alles huppelde van vreugde, alleen ruperta's oude dienaar , welke het doodshoofd, het zwaard en bloedig hembd moest weg draagen, om daardoor de verrukking der gelieven niet te verftooren , morde over de ligtzinnigheid zijner meestresfe en noemde, in zijnen toorn, alle vrouwen wonderlijke, eigenzinnige fchepfels. x> s  < 185 > 3- d £ MISMAAKTE PRINSES. Er was eens een zeker oostersch Prins, die onbefchrijfiijk fchoon was, wanneer hij zich flechts op zijn balcon vertoonde, maakten de juffers zig een-feest van hem te zien, en fchikten zich, om hem te behaagen prachtig op, i Uurden Op hem, even als op den wijd-beoem Jen koordedanlcr siagito. Wanneer hij, op zijnen . en El - fcbï ■ breinen hengst een tour deed en een , v. ici jen zij hem uit de vengfter bloemp» -iletjens toe, zoo dat zijn paard \ l nn fchrikte, dat hij het naauwlijks iftde bouden; dit werd op't laatst zoo :: .^nuud/jakt wierd de bewoonde ftraaten l n I, Ie 1. — Hïj öuraindde het vrouwelijk geflacht, doch , zoo dikwijls zij geleegenheid hadden om hem te zien, elk het dichtfte bij hem wilden zijn, verdrongen zjj eikanderen twistten om den voorrang tot vegtens toe, zoo dat zijn lijfwacht telkens genoodzaakt was, haar de gehoorzaal uit te jaagen.- Dit maakte onze Prins macarei, (dus was zijn naam) zoo mistroostig , dat hij dikwerf uitriep : Wat is het ongelukkig, zoo fchoon te zijn. M 5 'Er  < ï&6 > 'Er was in dien zei ven tijd eene koningin, welke van eene dochter beviel, die zoo afichuwlijk leelijkwas, dat zij, op dat'er geene andere zwangere vrouwen vanfchrikken zouden, dezelve in het gebied van den Prins, door eene oude» vrouw, in ftilte,liet opvoeden. Zij had echter rneêdoogen met dit ongelukkig kind , en vroeg zeker orakel, dat door een wasfehen beeld, in de gedaante van een wijf met agurkjens, andwoord gaf, of dit kind altijd zoo ongelukkig zoude blijven ? doch het orakel andwoordde: men moet haar (even als c i g l i o s t r o) ach' ter vijf ijzeren geflooten deuren of fluiten, voor elke deur twee, Reuzen plaatfen, die met jlaalen knotfen ieder mansperfoon te rug drijven, dan zou zij een voornaam huwlijk doen. —■ De koningin, die het verftand van juffrouw woj.ff niet bezat, en zeer op orakels gezet was, liet terftond 'er een huis toe vertimmeren; verzocht aan den Grooten Heer om tien van de grootfte der zwarte gefneedenen, welke hij haar ook fchonk, zij fchonk hem tot wedervergelding , een palmhoute Jou jou , eenige ponden utrechtfche thfierantjes en een fraai gebonden exemplaar van de Nachtfludie van justus bikkerstaf. — De ftaalen knotfen liet zij uit Zweeden komen, ook zondi zij een architect naar Amflerdam, om de deuren van de on* derde kelders van het ftadhuis te bezigtigen, om 'er de vijf deuren naar te laaten maaken; toen alles in orde was, wierd ciirisalde (dus heette de leelijkeprinfes) in haar kerker gebragt. Haare moeder nam affcheid van haar, en vertrok naar heur land. Alen kan ligt denken, dat chrisalde, die, uitgenoomen haare leeüjkheid, niet anders, dan alle rneisjens was, zich hier zeer verveelde; de koks vrouw die haar eeten bragt, bragt haar alle week dc Faam of de Lucht- bcdin  <[ 187 > bodin en alle nieuwe ftraa t liederen; de voedfter las dezelve de prinfes voor, doch deze vond 'ergeen fmaak in, en vroeg telkens, of het geen tijd was om naar bed te gaan? — Zij verveelde zig zoo zeer,, dat zij dikwerf uitriep: ach! wat is het ongelukkig, zoo leelijk te zijn. Eens reed prins macaïei, met zijn hofftoet, in volle galop, haar kerker voorbij; zij vroeg wie dit ware; de voedfter zeide, dit is de fchoone prins, weike gaat rijden ; Ach! zeidde zij met veel drift: laat mij zijn afbeeldsel zien. De voedfter kon haar dit niet weigeren, doch 'er was van den prins geen andere afbeelding, dan een zeer flegte in houtfneede te bekomen, deze kocht de goede voedfter, en liet dezelve op bordpapier plakken, en bragt ze met zich. Naauwlijks had chrisalda deeze afbeelding gezien, of zij werd geheel wanhoopig; Ach! zeide zij: zal ik dienJchoonen prins nimmer zelve zien, wat ben ik ongelukkig; woedend wierp zij het afbeeldfel van zich af, (heure voedfter las in simon de vRiEs,)en bij ongeluk vloog het in een glasruit, welke daar door verbrijzelde; doch, öwonderI terftond vloog 'er een luchtgeest uit, welke haar dus voor zijne verlosfing bedankte , heb dank , 6 mijne weldoenercs voor uwe weldaad! de kwaade Tovergodin Mab heeft mij in deze ruit beflooten,\ tot dat de lelijkjïe vrouw dezelve met de beeldtenis van den fchoonften man, in ftuk wierp; het zal u niet berouwen. Met deeze woorden verdween hij. De fchoone macakel had veel van de lelijke chr isalde gehoord doch ;nimmer nieuwsgierig geweest om haar te zien; ook was hij juist niet gezet op de ontmoeting der Reuzen , doch dit geval maakte hem nieuwsgierig. Zijn kamerdienaar vertelde hem eens, dat 'er tusfehen vier hooge onbeklimbaarerotfen, eene bron was, wel-  ♦([ 183 > welker water de kracht had om, wanneer het in de fpij's gedaan was, den eeter in diepen flaap te doen vallen. —« Wat kan dit helpen! fprak de prins, het is toch niet te krijgen!.... terftond kwam een pelicaan het vengfter invliegen, welke den zak onder zijn bek, vol van dit water droeg, het welk hij in de kristallijnen waterpot van den Prins uitftortte, en weer heen vloog. DePrins, die ras merkte, dat eene gunftigetovergodin of een geest de hand in 't fpel had, liet den kok haaien en kwam met hem over een, dat hij dit water in dekeetel met wortels en aardappelen , die de Reuzen dien middag aten, doen zoude . om hun te doen flaapen; hij beloofde hem eene prinfelijke belooning. De kok, die een mensch was, als alle andere koks, deed zulks en 's middags om half drie uuren lagen alle de Reuzen in diepen flaap. De prins, die hen niet , volgens hunne gewoonte, hoorde zingen, befloot hier uit, dat zij reeds in rust waren, en begaf zig naar den toren; aan de eer* fte deure gekomen zijnde, vond hij den reus in flaap, en een rat, bezig met den gordel, waar in de fleutel ftak, te doorknaagen. Schielijk was deze fleutel los, en mac ar el ging met dezelve langs de flaapende reuzen ongehinderd de vier andere deurendoor, en kwam eindelijk in de kamer van c mus al de; beiden (tonden zij over elkander verwonderd, even als bezielde ftandbeelden. Eindelijk zeidde de prins: Mevrouw, ik wilde gaarne trouwen , ik heb in Lavater een gelaat gezien, dat naar het uwe zweemde, en vond het zeer gepreezen; will gij met mij trouwen? — de tijd is kort — ja of neen? Ja! riep de prinfes, en vloog hem om den hals; de voedfter liet het nieuwe lied, van te Amjlerdam daar flaat ten huis, van fchrik uit heure handen vallen. — Doch,, Ó wou'  ♦C 189 > & wonder! ijlings vloog een raaf, door het in ftukken geworpen ruit, en pikte op den grond, waar uit ijlings een fontein ontfprong, welke de prinfes doornat maakte en ziet, zij was op 't oogenblik zoo fchoon, als zij te vooren lelijk was, dank nu den geest banquo, die uw •weldaad betaalt, riep de raaf onder het wegvliegen. — De prins voerde zijne nu fchoone bruid verrukt naar zijn paleis, trouwde met haar, en gaf aan alle devoornaame lieden een partij van Saucijzen • brood en witten wijn, — de reuzen gingen weder naar Confiantinopolen, in het ferail, waar zij zoo aangenaam waaren, als de deur van een fpinhuis, en zoo aardig gevonden werden, als een arm vol jonge katten ; de knotfen werden in de ganges geworpen, het orakel antwoorde niet meer, en werd verkocht aan den heere schoffel, welke het, in zijn geboetfeerd fpeel-huis , de Plaats Roijaal, liet kijken , op de kermisfen. — Het lieve vorftelijke paar deed een tour door Europa , en de Prins liet zich te utrecht chevalier des cina epies maaken. T E*  4- t e g e n R. U F I N U S, (*) Naar 't Latijn van claudianus, Lib. 1. TPe meermaal was mijn geest in twijfel, of de Goden Zich moeiden met deze aard, en 't gansch gefchapendom, Dan of geen'Godheid zich bekreunde aan'swaerelds nooden, Maar alles onbeftuurd liet dobb'ren om en om : Bezag ik 't grootfche werk der Schepping, en de wetten, En de orde, die doorgaands in'tganschHeelalregeert; Of, hoe Natuur de zee weet paal en perk te zetten; En 't jaar na zijnen loop weer tot zijn aanvang keert; Hoe licht en duisternis op eens bepaalde tijden, Geregeld dag aan dag, nu op dan onder gaan; Dan fcheen't mij eens vooral geen twijfel meer te lij dei], Of 't oog der Godheid moest deez' waereld gadeflaan, Aan (*5 Deze eufinus door keizer theodosiüs uit een geringen ftaat tot hooge eerambten veilieeven, daar na door den zeiven tot befchermer van 't rijk er. van zijnen twee zoonen aangefield, zocht zich meester van 't rijk te maaken, en misbruikte ten dien einde zijne magt tot den Bioord van veele braaven ; doch werd eindelijk door *t leger onverhoeds aangevallen en in ftukken gefcheurd.  < 19* > Aan 't glansrijk ftarrenheir zijn' vasten loop bêpaalèfi* Aan 't groeiend planten - rijk zijn' juisten tijd gebiénj De wisfelende maan wel door geleende ftraalen Verlichten , maar de zon van eigen gloed voorzien, 'tMoest God zijn, die de zee, rivieren, ftroomen, meiren, Beflooten had, elk in hunn' onverzetlijk ftrand; Die 's waerelds log gevaart'deed op zijne asfen keeren, En onverwrikt behield in d'eens gevesten ftand. Doch zag ik 't wisf'Iend lot der ondermaanfche dingen, Hoe naare onzekerheid rondom den fterv'ling zweev'j Hoe boozen naar geluk en eer met trotschheid dingen, De braave in 't ftof verguist voor'hunne woede beev'; Dan ftond mijn' Godsdienst weer verftomd en neêrgeflagen, Schoon ook mijn reden voor't vernuft derzulken zwigtt', ' Die 't gansch Heelal aan 'lot, geluk, en toeval waagen, En meenen, dat geen God den loop der Schepping rigt; Maar dat het zielloos ftof vermengd met vrugtbre zaaden, Gevallig zich tot iets in 't ledig ruim vereent, Dat, zoo 'er Goden zijn, zij echter 's menfchen daaden Niet gaêflaan ,• dat hunn' zorg geen fchepfel hulp verleent. De ftraf en 't einde, die rufinus kop verplette, Nam all' mijn' twijfel weg, en fprak de Goden vrij ; 'k Zag, hoe hunn' macht den throon der boozen hooger Alléén, op dat hun val temeer verwoestend zij! Czette» CHAR.  < 192 > 4. CHARRADES. t. Ueteerfte is eene zaak, die elk op aard' beheerscht; Het tweede 't tegendeel van 't eerst', 't Geheel, ó lieve Maagd! Schijnt goddelijk, zoodra 't uw teder hart behaagt. a. Het eerfte kan der fmaak en drank en laafnis geeven; Het tweede aan 's Grooten hand vol edle fchi ttring kleeven, Voegt beiden bij elkaêr, het doet den fterv'ling fneeven»  r. ZEDEN en GEWOONTEN van de B ewooners der SLAVENKUST. (Vervolg en Slot van Bladz. 162.) Na dat het lichaam in het graf, met matten omhangen, gedaald is, -en de beste klederen en gereedfchappen des overledenen 'er ingeworpen zijn, wordt de aangeklaagde zoodanig bewaard, dat hij ligt ontkomen kan. - . Hier door zou men hem te kennen geeven, dat hij de wetten des lands overtreeden en de vrijheid verbeurd heeft. Zoo dra het duister geworden is, vlugt hij naar de naaste ftad,en zoekt de befcherming des opperhoofds, welke als een onpartijdig rechter aangezien wordt. Hij betuigt hem, dat het lijk dezes of geenen mans hem van gifmengerij befchuldigd hebbe , dat hij echter onfchuldig is en bidt hem, zijn invloed aan te wenden, om de vrijheid te verwerven, van het roode water te mooN gen  < m > gen drinken. Zulks wordt hem immer beloofd, en men Iaat de vrienden des overledenen haaien, om getuigen te zijn. Ten beftemden tijde wordt de befcbuldigde op een foort van hooge ftoel gezet, zijn klederen uitgetrokken , en om de heupen worden hem eene meenigte platanusbladen gewonden; daarop geeft men hem , in tegenwoordigheid der ganfche ftad , welke altijd bij zulke. gelegenheden faam vergaderd, eerst een weinig coló of rijst te eeten, en hierop drinkt hij het vergiftigd water; doodt dit hem, het welk meest altijd gefchiedt, dan wordt hij voor fchuldig verklaard. Brengt hij 'er het leven af, na dat hij vijf of zes portiën gedronken en de genooten rijst of coló, onverteerd weder overgegeeven heeft, dan wordt hij voor onfchuldig verklaard; echter niet volkomen, ten zij des anderen daags, ter zelfder uure. Geduurende dezen tijd is het hem niet geoorloofd, zich door eenige ontlasting verlichting te bezorgen, en kan hij het niet langer uithouden, dan wordt zulks voor een even zoo fterk bewijs gehouden, dat hij fchuldig is, als of de eerfte dronk hem om het leven gebragt hadde. Om het geheel onmooglijk te maaken, dat het gif werkeloos blijve, voor zoo verre 'er nog iets in de maag is overgebleeven, noodzaakt men den beklaagden aan de, wegens zijne redding, ingeftelde vreugde-betooningen deel te neemen, en den ganfchen nacht met zingen en dansfen door te brengen. Staat hij de geheele proef gelukkig door, dan wordt hij vrij gefprooken, en hoo. ger geacht, dan voorheen, en hij fielt eene gerichtelijke klagt aan tegen de vrienden des overledenen , wegens ontëering zijnes goeden naams en wederrechtelijk geleeden arrest, waarop dan gewoonlijk door eene, met de be-  € 195 > belediging óvereenkomftige, betaaling de zaak afgedaan wordt. Andwoordt echter de doode , dat hij zijn fterven vooraf wist, dan vraagen zij hem verder, wat hem dan toch bewoogen hebbe, te fterven , en hun te verlaaten, of ook deze of geene een fraai fchietgeweer of fchoon kleed had, dergelijke hij niet verkrijgen kon , dan of hij eene belediging onderging, welke hij niet wreeken kon ? In deze gevallen echter kunnen zij niemand agter* haaien. Somwijlen gebeurt het, dat de doode iemand van toverij of vergif befchuldigd , welken men , wegens hoogen ouderdom of familie of betrekking , niet verkoopen kan, wijl het den zijnen een fmaad zoude zijn. In zulk een geval wordt de befchuldigde, na dat zijne fchuld beweezen is, naar een veld nabij de ftad gevoerd en genoodzaakt, zijn eigen graf te delven. Hier bij befpotten hem de omftanders, welke hem be< waaken moeten, en zeggen herhaald tot hem: Cij gaat met den dood om, en kimt andere lieden om het leven brengen , nu moet gij zelf tol betaalen. Hij echter gaat, naar het aanzien, geheel gelaaten met zijnen arbeid voord , en andwoordt: Ja, het is waar, ik heb dien en dien gedood, en nog meer anderen, en zoo ik nog langer leven konde, zoude ik nog meer anderen om 't leven brengen. Geduurende deze gefprekken meet hij de langte en breette des grafs met zijn eigen lichaam. Zoo dra men het zelve diep genoeg acht, moet zich de misdadiger, met het aangezicht naar het zelve gekeerd, aan het beneden einde plaatfen, en een, welke achter hem ftaat, geeft hem een hevigen flag in den nek, dat hij op het aangezicht in het graf nederfiort. Dan wordt'er eenige Josfe aarde op hem geworpen , N 2 en  < 196* > en eene gepuntte paal van hard hout hem door het lijf gedreeven en hij dus in het graf vastgenageld. De opening wordt hierop met aarde gevuld , en men gedenkt zijnes of zijnes naams niet meer. Schoon de voorgefchreeven plegtigheid beftendig waargenoomen wordt, zijn zij echter bij eiken ftam onderfcheiden. Dus draagen de Sttzees het ganfche lijk , deTimmaneijs en Bullamt daar tegen flechts de klederen , welke de overledene bij het Iterven aan had en de nagels van zijne handen en voeten, welke zij, onmidde» lijk na zijn fterven, affnijden, en van welke zij gelooven, dat zij even dezelfde kragt hebben, om de gedachte vraagen te beandwoorden, als het geheele lichaam, — iets, waar in zij zeker gelijk hebben. De geheime verftandhouding onder de handelende perfoonen is bij deze zonderlinge plegtigheid zoo in het oog loopend, dat het voor mij onbegrijplijk is, hoe het gemeene volk daar op nog niet opmerkzaam geworden is, fchoon dit gebruik reeds zederd onheuglijke tijden in gebruik geweest is. FR AG-  •C 197 > 11. FRAGMENTEN eener nieuwe REIZE naar SPANJEN. (Vervolg van Bladz. 147.) Kleden werd ik van een orgineel gefchooren, welke , geduurende de konst-bevverking,fprak,zong en affcbuwIijke grimasfen'maakte, en, zoo hij mij flechts goed gerafeerd had; maar drie vierde uur heeft hij mij daarmede opgehouden. Als martialis zeidde.* „ mijn barbier rafeert mij zoo langzaam, dat, wanneer hij op de eene zijde nog fcheert , mijn baard op der andere zijde weder fcherp is" is het zeker, dat een fpaanfche barbier hem fchoor. In eenige provinciën van Spanjen fcheeren de vrouwen en zoo moest het doorgaands zijn. De lenigfte, zagfte en buigzaamfte vrouwlijke hand is beter gefchikt, dan de mannelijke, om de kin in te zeepen, het fcheermes te houden en den baard af te neem en. Onder de regeering dereerftefranfchekoningenfchooren de vrouwen. Op den eerften dag na den zondag N 3 moest  < 198 > moest de vrouw haaren man den baard fcheeren, als of het een punt der huwlijks. voorwaarde geweest ware. Dit gebruik duurde tot aan de regeering van chij.deric III. en is nog in zwang onder de bewooners der oosterfche fchiereilanden van Indien. Bij de ouden fchooren ook de vrouwen en dit ambt was eene waardigheid, welke tot haaren Godsdienst behoorde. Toen de trouwe en tedere Penelope haaren aanbidder te rug riep en de Goden om de wederkomst van Uiijsfes aanriep , beloofde zij, haaren man den baard te zullen fcheeren. v e o o m e n. Hoe zeer de fpanjaarden bijgeloovig zijn, hoeveel ommegangen en zegenfprekingen 'er ook voorvallen, zijn echter de inwooners van Madrid minder devoot, dan men wel gelooft. Hier is, gelijk in alle oorden, het han» gend hoofd het booze lot der grijsaards, der verblindde dwaazen, der oude wijven, welke den hemel het overfchot des duivels aanbieden. De devooten zijn hier even zoo onmenschlijk en gruwzaam, als in andere landen. „ Toon mij, zeidde een natuurkundige, den tand van het een of ander dier en ik zal u onmiddelijk zeggen, of hij goedaardig of boos is." In alle landen konde men, naar het voorbeeld des natuuronderzoekers zeggen : Leer mij , tot welk een graad deze mensch den vroomaard uithangt, en ik wil u te gelijk zeggen, tot welk een graad zijne boosheid ftijgt- Bij mijn laatfte verblijf te Geneve woonde ik op eene kamer, welke tegen het apartement van een Paliflfcben Prins  •G 19,9 > Prins aan was, welke immer bad, verfchijnfelen zag en bij elk godsdienftig denkbeeld weende, en deze man, welke bijna niet at, immer bad, werd ziek van ongeduld en woede, werd bleek, karmozijn rood en blaauw van toorn, wanneer hij zijne bedienden afroschte. papegaai. Catharina de m.edicis had een papegaai, welke alles onthield, alles naklapte en even zoogoed fprak en ter taaie was, als een mensch en zulks gefchiedde dikwijls tot misleiding toe. (*) De papegaai, welken ik zondag kocht, fpreekt, geloove ik, nog beter en weet eene meenigte zaaken en eene ongelooflijke meenigte vertellingen en anecdoten te ont* houden, welke hij geduurig naklapt. Hij fpreekt fpaansch , rabraakt fransch, kan eenige vaerzen uit r a c i n e , een gebed voor den eeten en de fabel van den raaf. Hij kost mij agt Louis d'or, hij is 'er dertig waard en was bij mij voor geen honderd te koop. Ik waag het niet , hem aan het vengfter te zetten, want, als deze open ftaat en het weder fchoon is, houdt hij niet op met klappen, fnapt alles , wat hij weet, finaalt op alle voorbijgangers , de vrouwen uitgenomen en fpreekt van de politiek, (t) Zoo (*} Ikkenne te Parijs eene dame, welke haar papegaai gewend had, zich mede in het gefprek te mengen, te lachen . en zelfs in haar gezang dikwijls mede in te Hemmen. (t) In a"e tijden werd de papegaai voor een groot vriend det vrouwen gehouden. In Nanet zag ik 'er eenen, die in hetbijzijn van zijnen heer zich de vederen uitplukte en fchreeuwde: doch zoodra zijne vrouw kwam, veranderde hij zijn ftem en bejegende door eene zagte ftem haar, met vleijerij. N 4  < 2(?0 > Zoo even, toen hij van het bombardement te Algiers fprak, moest ik over hard lachen. Ik fidder van vrees, dat men hem gehoord heeft; want, in dit geval, zoude hem de wacht haaien. Gij, welke den dieren het verftand miskent, fis. mien, lactance, ftaat op uit het graf, komt bij mij , hoort mijn papegaai en gij zult geloogeugeftraft worden. minnen. Slechts onder het gemeen, onder de burgers vindt men vrouwen, welke zelve hunne kinderen zoogen. De rijken zenden de haare op het land. Duizend (temmen hebben zich tegen de gewoonte verzet en de overredende fchrijver der Emile verhief de zijne, dat de ganfche waereld het hoorde. Maar laat ons bekennen, dat hij zijn fchilderftuk iets overgedreeveu heeft; dat 'er vooréénegewinzuchtigepligtvergeeten zoogfter, duizend anderen zijn, welke hunne pligt met oplettenheid en moed vervullen. De ouden waren rechtvaardiger. Zij zagen bet kinderzoogen als een heilig ambt aan. De minnen hadden bij hunnen fchouwfpelen eene rol, eene bijzondere/^ en de eerfte plaats aan de tafel. Laat ons de ouden navolgen , Iaat ons deze klasfe van vrouwen eeren , welke lïnts eeuwen de zagtste band onder ons uitmaakt, welke de dorpen met de fteden verbindt, de band, welke een deel des overvloeds der rijken in de ftroo hutten draagt; de band, welke een foort van tweede bloedverwantfchap onder de boerin en den zuigeling famenhecht. Verre  7 < 201 > Verre moet het van ons zijn, de moeder tot het zelfs zoogen te overreden; laaten zij liever voordgaan, haare kinderen op het land te zenden; hier zuigen dezelve eene goede melk, ademen eene zuivere lucht, brengen de eerfte oogenblikken hunnes levens in de dorpshutten door, fpeelen met de boeren kinderen, voelen, hoe zij gelijk gebooren zijn , en rechten, bij tijds met hun een heilig verbond op, om hun te beklaagen, te beminnen en te helpen. (*) STRAATEW. Alle ftraaten in Madrid zijn zeer breed, goed aangegelegd, gelijk en aan beide zijden met breede fteenen voor de voetgangers belegd, op welke geene paarden of wagens komen mogen. In pace. Deze ftraf is geene fabel, maar beftaat in defpaanfcbe kloosters. In pace is een gat. Eer men den misdaadiger 'er in werpt, brengt men hem voor het vergaderd Capittel, zet hem op de ftoel der misdaadigers, leest hem de fententie voor en voert hem, na dat dit gefchiedis, in procesfie, met het kruis, met wasebkaarsfen, wijvat en wijrook naar het hol, zingt een Hbera, befprengt en berookt hem, geeft hem brood, een kruik water, een roozen- C*) Hec bljkt bij deze pasfage, dat geene leer zoo verderfelijk is, of 'er kunnen nuttige betrachtingen uit afgeleid worden, N S  < 202 > roozenkrans en eene gewijde waschkaars en werpt hem dus neder in het hol, waar hij eerlang van wanhoop en woede fterft. Het In pace is eene oude ftraf en reeds bij de Per. fen in zwang. Cambijses liet den arts apolonidus,wijl hij zich van dePrinfes anutis had laaten beminnen, levende begraaven. Den Grieken was deze ftraf insgelijks bekend en Plato fpreekt 'er van: (*) Bij de romeinen was het de ftraf der vestaalfche nonnen. titus livius heeft ons in zijne eerfte decade, flutarchus in het leven van numa, aulugellus in zijne nachten, en philostratus in de gefchiedenis van apoxlonius eene zeer nauwkeurige befchrijving van deze haatlijke ftraf bewaard. belastingen. Geene belastingen zijn meenigvuldiger, onverdraaglijker , flegter ingericht, dan de fpaanfche. Niets is den koning nadeeliger, niets kost het volk zoo veel, dan de wijze, op welke men dezelve heft. Reeds lang wilde men hier in verandering maaken. Maar deprojeéten welke bij meenigte verfcheenen, blijven — projeften , het volk blijft ongelukkig en de koning bij zijne klagten over gebrek aan geld. De fouvereinen gelijken eenigermaate den kinderen ; nimmer hebben deze geld, geenen fpeelgoed genoeg. spaan" (•) In zijn eerfte gefcrek, het geen den tijtel Entijphrtm Voert.  < 203 > spaansche tabak. Hier begeert men franfche fnuiftabak , ondergaat levens gevaar , om dezelve te bekoomen. In Frankrijk wil men weder fpaanfche. Zoo groot is de heerfchappij der verbeelding '.zeker is het echter, dat de franfche tabak in zeker opzicht beter is; hoe flegt dezelve ook zijn moge , is zij echter zuiver. Maar de fpaanfche fnuiftabak is haare fijnheid en verw verfchuldigd aan ijzer deelen , ijzer bevattenden oker , welke iets maquetisch bij zich heeft en welks analogie ten aanzien der harsfenen nog niet recht bewezen is. , w o l. Onder alle foorten van wol, welke men in de Manufacturen gebruikt, is de fpaanfche zondertegenfpraak de beste, fijnfte, draadigfte en laat zich beter, dan alle andere europifche, bewerken. Al de wol echter is niet even fchoon. Men onderfcheidt verfchillende foorten, welke deels aan de deugd , het nommer van den hoop en den naam des eigenaars te kennen zijn. De beste zijn de Segovtfche, LeoneJifcJie met het getal 25 en den naam der eigenaars. Van dit foort is die van Invantado, AJzria, der drie kloosters van het Escuriaal, van Don eernardin mendez en Don josephvan vittoria. In gewoone jaaren worden 'er in 't geheel negenduizend vijfhonderd Arobm wol verzonden. De Arobe weegt 25 ponden-.  <. 204 > den. Deze hoepen zijn voor de beste laken, fa brieken beffend en onze (de franfche) Iakenen worden daar uit gemaakt. Na deze Leonefijche komt de Segoviaanfche, welke iets minder is; men onderfcheidt ze door den naam des lands, van het;rechtsgebied en de oorde, waar zij gevallen is de alierfiinfte is die, welke men Cavaliers noemt; 'er zijn nog meer foorten, welke flechts middenmaatig zijn. De Koningrijken en provinciën, in welke men de beste wol vindt, zijn Anagm, het koningrijk Valenzia, het opper-en neder Andalufien, Castilien en Navarra. In Frankrijk is een oud vooroordeel, men gelooft aldaar, dat de fpaanfche wol haare fijnheid en witheid, die wij bewonderen, aan de luchtftreek te danken heeft; zijn dan de fpaanfche fchaapen, welke men naar andere landen gevoerd heeft, verbasterd? (*) De wijze, op welke de fpanjaarden hunne kudden behandelen, is de eenige oorzaak der volkomenheid der wolle. Anderen natiën hebben met goed gevolg alle wetenfehappen en kunften nagevolgd, alleen de fchaapfokkerij niet. De fpanjaarden daar tegen hebben , buiten deze wetenfehap, alle andere verwaarloosd en' men vindt in Spanjen nog de overblijffels des herder-levens , het geen in het eerfte tijdperk der waereld, hun, welke dezelve involgden, eer en geluk deed verwerven. DE O Zweeden en Engeland hebben het tegendeel getoond - om echtet den invloed der lucht, van den grond en het voedfel te ontkennen, ware te veel gewaagd; en hoe zeer hangen de grond en het voedfel van de werking der luchtftreek af.  4 *°S > de moedermaagd. In alle hoeken, in alle huizen te Madrid ziet men het fchaduw-beeld, de plaat, het fchilderij van Maria. Het vertier van bladen en bloemen om de Maagd te kroónen, is ongeloof]ijk; ongelooflijk de meenigte handen, welke daarmede bezig zijn, om haare huiven te befteeken, heure jupe te verfieren, haare linten te befchilderen en de Manchetten aan te naaien. Ieder fpanjaard befchouwd de H. Maagd als eene bloedvriendin, eene gebiederes, immer bereid, hem te verhooren, immer bezig met de bevordering van zijn geluk. Ook gaat de naam Maria beftendig van monde tot monde , vermengt zich onder alle complimenten en wenfcben. Bij het fpreeken, bij het fchrijven neemt men immer de H. Maagd tot borge. In den naam der Maagd bemindt eene vrouw, een meisjen heuren minnaar, ontvangt en fchrijft eenen brief, fchenkteen hairlok, zendt haar beeldtenis en bewilligt bijeenkomften, ja tot deze klimt de eerfte zucht, het eerfte gefchrei, het eerfte Corazon. Corazon, corazonX is de uitroep der fpaanfche rneisjens , wanneer de liefde hun in de armen heurer gade voert. spaans che spraak. Ik kan mij bedriegen; echter geloof ik, datdefpaan. fche taal de fchoonfte is, welke men op deze aardboden fpreekt.  < 20t5 > fpreekt. Karel V zeidde: Het spaansch is de taal der goden; en hij had recht. Ja, deze taal komt van den hemel , is de moederfpraak der Engelen; is de geliefde taal des Hemels, men erkent haaren hemelfchen oorfprong aan derzelver zagtheid , beeldrijkheid en welluidende eind - toonen. Onder alle fpaanfche Heikelen is de castiliaanfche de fierlijkfte, beeldrijkfie, en kragtigfte. Allegorien van allerleien aard, beelden, exclamaties zetten zonder ophouden den ommegang eener castiliaane leven en vuur bij. Niets; zegt men , evenaart het Italiaansch in den mond eener toscanerin , bolongeefche vrouw ; maar wanneer men een bekoorlijk fpaansch meisjen , welke men bemindt en van welke men weder bemind wordt , heeft hooren fpreeken, dan zullen alle woorden zich in uw geheugen indrukken , zullen een zoo zagten, melodieuzen toon in het oor te rug laaten, dat men nog gelooft haar te hooren fpreeken , wanneer zij reeds zwijgt. O, hoe bewonderenswaardig is de geheime, alvermogende magt der vrouwlijke ftem! meer dan honderd mannen hebben te Madrid met mijgefprooken, goed gefprooken en ik heb goed toe gehoord 5 doch niet iets daar van behouden; ééme minuut en ik was alles vergeeten. personeele gebreken. Een man van goeden huize fchreef mij eergisteren < „ heb medelijden met mij, mijn Heer! neem mij i„ uwen d.enst; dan, ik moet uit mijn vaderland wijl mijn Oom, een koopman te Buenos-Aijres gehangen is." Dui.  «C 2D? > Duizendmaal is het gezegd, in alletaalen is het géfchreeven, alle fouvereinen hebben het herhaald, dat de misdaaden perfoneel zijn moeten; de orde der menfcheiijke Maatfchappij eischt het en met dit alles heeft men het tegenovergefteld vooroordeel niet kunnen affchaffen. Wanneer de gerechtigheid aan één offer nog niet ge. noeg heeft; wanneer de openbaare ftraf aan een eenigen nog geen indruk genoeg op het volk maakt; wanneer het gedacht, in eene nederdaalende linie, de een na den anderen der fchande moet prijs gegeeven worden, laat dan toch die fchande, in plaats van op het volgend gedacht te vallen, in plaats van de kinderen te onteeren, liever de voorouderen aankleeven , " het is onrechtvaardig de fchande te doen voordduuren op hem, welke aan de misdaad geen deel heeft. In welk een wetboek, op welk eene bladzijde ftaat het, de fchande is erflijk ? en waar is het volk, het welk zoo,als wij handelt bij de Romeinen,bij cieSarmaa. ten, bij de Vandalen, bij deze krijgszuchtige volken was met den ftrafbaaren, alles uitgedelgd. Allen,welke men in Rome van de tarpejifche rotfen ftortte, allen, welken men in den tiber wierp, alle eedgenooten van catijlina hingen hunne nakomelingen niet de geringde fchandvlek aan. Verre van daar, dat de galg in Londen voor iets fmaadlijks aangezien wordt, nodigen de Engelfchen hunne familie bij de uitvoering der ftraf. Voof eenigen tijd werd een officier van de militie wegens valfche munt ter dood veroordeeld; hij fchreef, den dag te vooren aan zijne bloedverwanten : „ morgen, maandag den vierden dezer maand wordt ik gehangen. Komt, om mij te zien hangen.'1 Dit vifite-kaartjen fchijnt vreemd ; maar waarom? Kon-  < 203 > Xonde men niet in elk land der waereld tot de overblijvenden des misdaadigers zeggen: waaromfchaamroodtgif, om uw zoon of uwe vader te zien hangen, wat zoudenzij' andwoorden, wanneer men hun zeide : wenscht u in tegendeel geluk, uw bloedverwant maakt zich nuttig,— zijne ftraf is een raad, een leer voor zijn vaderland. Zonder dit ware hij misfchien voor niets nuttig geweest zonder dit ware het mooglijk nodeloos geweest, dat hij gebooren werd. Zijne ftraf ontfchuldigt zijn leven en zijn dood maakt hem waardig, geleefd te hebben. GELDSOORTEN. De bankiers verdienen met het wisfelen veel geld, het omzetten van piasters is verbaazend fterk; de Jood'en te Baijenne hebben geene andere kostwinning. Een vreemdeling heeft veel moeite, om de onderfcheiden munten te vinden, welke aan geenen oord zoo veelvuldig zijn. Wanneer in deganfche waereld flechts een foort van geld ware, dan zoude 'er veel wanorde en gauwdieverij belet worden. De zon, welke alles bezielt, alles verlicht, welke het meest kenmerkend, uitftekend wezen in deganfche fchepping is, moest,zoo ik mijniet bedriege, voor deszelfs algemeene rtempel dienen. De Spanjaarden reekenen immer met Marevadis van welker 'er 63 op een Real de plata gaan, 504 op een piaster, en 2016 op een pistool. Deze munt is zeer oud, was reeds ten tijde der Gatten in gebruik , maakte het derde deel eenes Reaals uit en gelde twaalf maal zoo veel, dan ten huidigen dagen. SPREEK-  < 209 > SPREEKENDE KOP. Men toont hier een kop, welke volkomen Articuleert} geene verfmoorde lettergreep, geene trilling, gelispel, geen uitgerekte toon verhindert de onderfcheiding der Woorden in het kort — deze kop fpreekt en pronuntiè'ert zoo goed, als wij. Dikwijls is het gezegd, en telkens wordt het weder herhaald, dat de mensch een verWonderens-waardig weezen is, dikwerf de nabootfer, dikwijls dé medeftrijder der natuur; dikwerf overtreft hij haar. Het menfchelijk geflacht verwierf alleen de gaaf van te kunnen fpreeken; alles buiten den mensch moest in de waereld zwijgen en thands fpreekt hout, marmer, brons, welhaast zal ook mijn hond fpreeken. (Het vervolg Merna.) O OU-  < 210 > V. OUDER WETSCH KAPZEL van de DAMES te new-castle. (Naar het Engelsch, overgenomen uit the Memoirs of the Life of lackinoton.) Op het Stadhuis te Newcastle wordt een ftuk der oudheid vertoond, een Brank genaamd ; beftaande uit eene zamenvoeging van ijzeren banden , die aan het hoofd wordt vast gemaakt met een flot, 't geen aan de agterzijde gevonden wordt; Een dunne ijzeren plaat gaat in den mond, zijnde egter ftevig genoeg om de tong te bedwingen en dus de draagfter te beletten gebruik te maaken van dat rusteloos lid. Het gebruik van dit ftuk van werktuigkunde is om befaamde helleveegen te ftrafTen. Het heeft mij zeer veel genoegen gegeeven te verdaan, dat het thans louter als een ftuk van zeldzaamheid wordt aangemerkt, v daar de Dames dier ftad niet de geringfte gelegenheid geeven, om dat werktuig te gebruiken. Ik heb vergeeten te onderzoeken, of alle de Dames, die gevaar liepen van in die befchree. ven machine gedooten te worden , meer zuidwaards zich begeeven hebben, om dus niet blootgefteld te zijn aan   ■  < 211 > aan eene zoo groote vernedering, dan of het aan eenige andere reden moet worden tcegefchreeven. Het doet mij, hoe het daarmede gelegen zij, vermaak ook hier te kunnen aanmerken, dat de Dames van Newcastle de vrijheid gelaaten is, om haar eigen hoofdkapfel uit te kiezen, wel vertrouwende , dat zij een te verfijnden fmaak bezitten, om haare keus op een zodanig te laaten vallen, dat geenzins gefchikt is, om haare bevalligheden op het voordeeligst ten toon te fpreiden, daar ik overtuigd ben, dat de Brank zodanig eene onaangenaams duisternis op het gelaat van de fchoonfte zelfs zou verfpreiden, dat de invloed haarer bevalligheden zeer verminderen, en eiken aanfchouwer met eene fmartelijke aandoening vervullen zou. Het is met dat alles niet onvoorzichtig, hwzelve tot een fchrikbeeld te bewaaren, daar het onbekend is, wat toekomende tijden zullen voordbrengen ? Doch daar ik het voor eene zeer verftandige uitvinding houde, en daar 'er nog plaatfen kunnen gevonden worden, waar het gebruik van zodanig eene machine in zommige Christelijke huisgezinnen (ik zeg niet in alle, daar ik genoegzaame reden heb, om het tegendeel ten fterkften te verzekeren) nuttig kon zijn, geef ik hier van hetzelve eene naauwkeurige afbeelding, te gelijk met de wijze, waarop het gebruik wordt, opdat, zo *er zich een fchrander kunstenaar van wilde bedienen; hij niet verlegen zijn zou, hoe 'er een te maaken. —■ Ik raad egter zulk een voorzichtig te zijn, om zodanig eene machine niet openlijk te koop te zetten , efl dezelve althans niet in de nieuwspapieren aan te kon. digen , voornaamelijk, als hij een getrouwd man is of eenig voorneemen heeft om ooit "in het huwelijk te treeden. 0 2 MO;  < 212 > IV. MODE-NIEUWS. u Uit Frankrijk. Eindelijk ziet men weder de Robe's ten voorfchijn komen ; dan de mouwen blijven aanhoudend en amadis ^ even als die der Pierrots. Dames van distinctie hebben de donkere koleuren nog niet afgelegd : integendeel fchijnen zij nog verliefd op harde en fterk contrasteerende koleuren <— dus, bij voorbeeld, draagt men robe'senrokken van nakara fatijn, omzoomd met driehoeken van wit fatijn, terwijl handfchoenen en fchoenen violet zijn. Men draagt gouden kettingen om den hals, van twee rijen, van een geheel nieuwen fmaak, deze ketens draagen een camée in den grond gemailleerd met koningsblaauw, met witte opgelegde beeldjens; dezelve heeft eene vierkante gedaante, omgeven met een cirkelvormigen gouden rand. De frifuur in nevensgaande PI. V. beftaat uit groote boucles van zes rijen, a la Louis XVI. de toupet is glad en afgekort op het voorhoofd, a la moderne. Het hulfel, pouf h barbes, is van violet fatyn; de barbes zijn gegarneerd met eene band van fluweel van eene tijger-    < 213 > gerbonte koleur, verder is het kapfel verfierd met een ring van witte glas-paerlen, met kleine fraaie zwarte pluimen, welke nu en dan eene aigrette onderfteunen van witte puntige pluimen, zeer fraaij en zeer naar de mode. (a) De doek van linon—deChdlloi bovendoek hemelsblaauw, met eene breede zwarte en twee of vier witte ftreepen. De Pierrot is van roozenkoleurig fatijn, met eene dubbele ftaart — en punten van zwart fluweel; dus ook de rok, mede gepointeerd met zwart fluweel, (è) De Fauteul, agter welke zij ftaat, is in een antiquen fmaak, gevoerd met een bekleedfel van een witten grond en hemelsblauwe ornamenten; het hout, aan de rug en de pooten zijn gebronsd. Zijdewaards ziet men een kandelaar , verbeeldede eeneBacchame, draagen de eeneporphijre vaas, boven welke zich twee vergulde kaarsarmen verheffen ><- de draperie is fa) Au col, une chalne d'or a deux branches , d'un goüt tout nouveau. Cette chalne porte un caniée a fond d'émail bleu de roi, dont les figures font blanches; il eft d'une figure cartée, & cerclé d'or. Frifure en grofles boucles a fix étages, a la Louis XIV. Toupet lis & rabattu fur le front, k la moderne. Peuf a barhei, de fatin violet. Les barbes fontgarnies d'une bande de velours couleur de peau de tigre. Aneau de perles blancbes. Houpe de petites & fuperbes plumes noires, qui foutient une aigrette de plumis blanches k pointes, très-fïnei & trés h la mode. (h~) Fichu de linon. —— Chall bleu-ciel, avec une grande rtle noire & deux ou quatre blanches. Pierrot de fatin rofe, ï doublé queue, avec des pointes de velours noir. Jupc pareille, auffi poimée de velours noir. 03  < 214 > is hemels blaauw; de tambourin, beneden waards hangende, zoo als ook het voetftuk, zijn verguld. Men heeft wijders thands zilveren vaazen van een nieuwen fmaak, gefchikt om fuiker in te bewaaren; men kan dezelve een porte-cuillier noemen. Dezelve zijn of enkelvouwig, of met dof of gepolijst goud verfierd, naarmaate men meer of minder geld wil beffeeden. De beste en fraaist gemaakte verkrijgt men bij m. cué re z, au charriot d'or, a Paris. In ons volgend ftukjen zullen wij een afbeelding van een dezer geeven. De Heeren draagen nog immer verbaazend hooge en fpannende broeken, in welke zij geen fatfoenlijken ftap doen, zonder gevaar van fcheuren, weshalven zij met korte trippelende fchreeden gaan moeten. —• Harde koleuren blijven ook bij dezen in den fmaak; rokken van chocolaat-koleur met gouden knoopen en een hemelsblaauwe kraag ; nakara-zijden dasfen met zwarte ftreepen; een hemelsblaauw Faux gilet. Een gilet van zwart cafimir , met geborduurde granaat-bloemen, roozenroode kleppen en zilveren knoopen. Broeken van violet laaken, met nakara ftrikken aan de knieën; hemelsblauwe kousfen met nakara - klinken en fchoenen met ftrikken ; ronde hooge hoeden. Lubben draagen zij niet meer , maar de boorden der hembdsmouwen zijn met een engelsch borduurfel, welke tot 9 livres het paar kosten. Parijs 1 April 1792. 2. Uit Engeland. Eigen mode's ziet men hier genoegzaam niet; alles is in dea franfchen fmaak, welke meer veld wint, door de  < 215 > de algemeene zucht der Dame's om Frankrijk te bezoeken, - Zelfs op den verjaardag der koningin hadden veele Heeren en Dames hunne ftaatfie klederen onmiddelijk uit Parijs laaten komen, dan — zoo wilde het ongelukkig noodlot — de onhofiijke tolbedienden te Douvres namen den ganfchen boel in beflag en brag- ten het op Custom-houfe. Hier uit ziet men, hoe zeer alles der franfche modegodinne hulde bewijst. Nakara of Tork jiame is de algemeene mode koleur. Hoeden, Bonnets, caraco's, alles is'er mede bezet. Vooral ziet men het aan linten, in verbinding met zwart. De hoeden der Dames, onlangs zoo hoog en zuikerbrood-vormig, zijn verbaazend gedaald, de bol is niet zoo puntig, maar loopt meer regt op. De Cocarde's verdwijnen, en de hoed wordt omringd met een zesduims breed lint van Tork Flame, in het middenmeteene zwarte ftreep en eene koperen fmalle gesp van gebrillanteerd ftaal, voorwaards boven het voorhoofd. Bij de Caraco's en in het algemeen bij half- drefs of negligee worden doorgaands fchoenen met platte hielen van i§ duim hoogte en met ftrikken van lint gedraagen. Bij de Heeren is niets nieuws ; men draagt weder donkere koleuren voor Fraks; donker blauwe overrokken van Fries; bij de ftrenge koude zag men zelfs een foort van Box coats of koetfiers - rokken met 5 of 6 op elkander liggende kraagen van ligt bruin Fries. Onderklederen van'ligtbruin, donkerbruin en groen cafimir, zwart atlas, en d. g. blijven nog Mode. Over het algemeen draagt men nog roode en zeegroene geborduurde kamifoolen. Schoen-gespen willen, ongeacht alle fmeekfchriften der fabrikanten van Birmingham, aan de koningin, de O 4 prin-  < 216 > prinfesfen en den prins van Wales, nog niet wedet In dg mode komen. 3- Uit Duitschland. Engeland heeft ook hier zijne nieuwe mode van knoopen in zwang gebragt. Alle ftaalen en metaalen knoo. pen, welke zoo veel van hunne grootte verlooren hadden , zijn weder met facetten gefleepen of gepunteerd, als een vingerhoed. Gillets dftx bandes of met 3 ter wederzijden benedenwaards loopende geborduurde of gewerkte ftreepen zijn mede in zwang —- als ook de nieuwe fmaak van broe. ken,tot negligee,van grauw zoogenaamdCaftmirpanaché, waarbij gelijk koleurige kousfen gedraagen worden. De Dames draagen over het algemeene kleine hoeden; de Kaftans, waarvan wij in onze voorige eene afbeelding gegeeven hebben, maaken algemeen opgang. Deoorzaaken der mode's zijn zonderling, en zoo ook deze. Deze dragtis eigenlijk oorfpronglijk poolsch en ftamt van de dragt der poolfche vrouwen uit het gevolg des onlangs geftorven en beroemden Barons von frank, te Offenbach , af, welke deze kaftans eerst van klein gebloemde, donkere engelfche Chits droegen, voorwaards met taf gevoerd en naar welke eenige Offenbacher en Frankforter dames de haare lieten maaken. Van daar zijn dus alle de kaftans. Baron von franck of zoo als hij heeten mag, js eigenlijk het hoofd eener fefte; hij trad in duitschland met een zonderlingen hofftoet op en zette zich te Cfen. bach  < 217 > lach neier. De waare verhouding, het fonds en de wijze van inrichting dezer feite , welke deels joodfche, deels christelijke gebruiken, van de griekfche kerk ontleend, onderhoudt, blijft nog een geheim en derzelver aanhangers neemen een diep ftilzwijgen in acht. De gemelde Baron behoort zeker onder de merkwaardigfte mannen; hij regeerde zijne feite met de grootfte kloekheid en een feestlijken ernst en werd van zijn gansch gevolg, het welke meer dan 600 zielen bevat, met de diepfte onder- werping en liefde vereerd. Zijne verteering was groot en zijne lijkplegtigheid buitengewoon prachtig en eenig in haar foort. Hij werd op het algemeen kerkhof in eene met wit atlas en gouden boorden verfierde kist gelegd en begraaven ; alle kinderen en vrouwen zijnes gevolgs in het wit gekleed (dan , wit is de rouwkoleur dezer feite) gingen paar aan paar met brandende waschkaarsfen voor uit. Daarop volgden de mannen in poolfche gekoleurde klederen met witte floerfche ftrikken om den arm en thans rouwt de ganfche feite in witte kleding , om hem. De mannen hebben wit floers om den arm en de hairen met een wit lint gebonden ; de voornaamfte polakken onder dezelve zijn geheel in wit laken gekleed, met zwarte of bruine randen van bont; ook zelfs hunne ftevels zijn wit. Baron franck, welke, eer hij te Offenbach kwam, zich te Brunn en Wenen ophield, kenmerkte zich door eene vorstlijke pragt, welke hij, bij zijn verblijf te Offenbach nog vergrootte, daar hij eene pragtig uitgemonfterde lijfwagt van 50 Uhlaanen hield; dit wekte de nieuwsgierigheid, om te weeten, welk een man hij eigenlijk ware, ten hoogften. Alles echter, wat men van hem weet, js, dat hij het hoofd is eener nieuwe religieuze feite, O 5 wel-  ♦C 218 > welke eigenlijk in het oosten ontdaan, finds ico jaaren zich voordgeplant heeft, en onder welke zich Polakken, Armeniërs , Grieken e. d. g. begaaven. Zij woonden nu en dan den Katholijken Godsdienst bij, doch hielden ook in hec geheim onder zich Godsdienftige bijéénkomften. Thands, na den dood van Baron franck, is de fefte bezig met een nieuw opperhoofd te kiezen;zijne dochter en zijn jongde zoon houden bun hof te Offenbach, zoo noemt men het huis des Barons. De tijd zal mooglijk meer van deze zonderlinge verfchijning in duitschland aan. den dag brengen. Journal des Luxus £fc Marz. 1793. T O O-  < 219 > III, TOONEEL-NIEÜWS. Iets over het Tooneel te Parijs. M en kan niet zeggen, dat het publiek te Parijs een vast Chara&er heeft , het neemt door een ftroom van vreemdelingen, welke uit alle hemelftreeken derwaards famenvloeit, van elk dezer wat en weet hetzelve met hunne eigen zeden te vermengen. Uit dit oogpunt befchouwd, kan men gereedelijk opmaaken, dat alle tooneelfpijzen hier geluk maaken, van de laage klugten der kwakzalvers, tot het verhevene eener Iphigenie en aulide of van eenen Caflor en Pollux met degodliike muziek van gluck, alles gevalt hier, zonder onderfcheid, wijl elk foort van fpel zijn eigen klasfe van liefhebbers heeft. Het getal der theaters in Parijs klimt thands tot 23 en de, voor de nieuwe St. Bartholomeus Kerk, beftemde heiligen, zijn reeds gedoemd, om plaats te maaken voor de borstbeelden van beroemde dichters en tooneelfpelers. In het laatst van Louwmaand opende men eerst het theatre vaudeville in het voormaals zoo beroemde pantheon; de ondernemers van hetzelve zijn de beroemde tooneeldichters barre en pus. Het werd met eene wan*  < 220 > wanfmaaklijke farce geopend. Welk eene fterke zucht de Franfchen ook voor Farcen van allerleien aard , zoo als Nicodeme dans la Lune van Coufm Jaques, hebben , moet men echter ter hunner eere zeggen, dat zij meer en meer zich op een verheven fmaak in de muziek toeleggen. Zij zijn oprechte verëerers van den onfterflijken gluck, en poogen hem in alle hunne compofitien na te volgen. - Voor Muziekkundige is, buiten tegenfpraak, het theatre de la Rue Feydeau (voormaals theater de Monfieur, doch nu hebben alle theaters den naam van de ftraat, waarin zij ftaan) het beste in Parijs en mooglijk in gansch Europa. Hier wordt niets middenmaatigs ge. duld en hij, welke aan de verfijnde en keurige muziek der Italiaanen gewoon is,kan hier zeker voldoening vinden ; de compofitien van eenen s alieri, v a isiel l o, cherubini, zacchini e. d. g. worden hier met eene volkomenheid en keurigheid uitgevoerd, welke den fijnften kenner verrukt. De voornaamfle Zangers en Zangeresfen verdienen genoemd te worden: den eerflen rang bekleed, naar algemeene ftem ,Mlle balletti,eeneduitfcheuhStuttgard. Haare ftem is zeer zagt en zuiver, haar fpelen naïf en ongedwongen ; men kan niet onderfcheiden , of haar fpelen of zingen het meest interesfeert. Haar voorbeeld leert ons, dat een franschman, hoe zeer met zijne natie ingenoomen, echter de verdienfte van vreemdelingen ook weet te achten. Met deze ftrijdt Madame morichelli om den roem, zoo wel in gezang als fpel, en men kan zich niets uitneemenders en trefFenders verbeelden, wanneer zij als Nina, in la Pazza d'amore ten tooneele treed. V i g a- koni, rafanelli, morichelli Zjjn allen uit- mun-  < 221 > muntende Zangers, bijzonder Is rafanelli's be kwaamheid in komieke rollen uitneemend. De eerfte Zangers en Zangeresfen van dit theater worden zeer duur betaald en veele hebben 20- tot 24000 livres bezolding. Een gedeelte van het beroemde Cirque National in Palais Roijal is mede voor een tooneel ingericht. De ftukken, welke men aldaar geeft, zijn meestal onbeduidend en fmaakloos , wat echter dit onderaardsch tooneel bezienswaardig maakt, zijn de Pantomimen en Balletten van kinderen van 6 tot 12 jaaren, die weezenlijk fchoon en oorfpronglijk zijn. Het theatre au Marais, waar anders gewoonlijk niets, dan oude betweeters en gierige woekeraas woonen , heeft mede een taamelijken toeloop, wijl beau marchais hetzelve in zijne befcherming genomen heeft. Onder de nieuwe ftukken, welke in dit jaar vertoond zijn, heeft het treurfpel, la mort d'abel, een uitneemend geluk gehad, en eene bijzondere eer verworven voor den Heer le gouve, zoon van den beroemden Advokaat van dien naam. Het ftuk is in vaerzen en beftaat uit drie bedrijven. Dus ook het ftuk van m. du mout ier, L'Amour filial om les deux Juisfes, met ariettes ; het muziek is van den Heer gavaux, acteur op het theater de la rue Feijdeau. Laatst*  *C 222 > Laatstleden donderdag den 22 Maart, is in het gebouw der Maatfchappij • felix meritis, een buitengewoon concert uitgevoerd, zijnde een plegtig Treurmuziek, ter gedachtenis van den beroemden Componist josepii schmitt, den 28 Mei 1791 te Amfteldam overleden. Het Muziek was daartoe vervaardigd door den Heer k r e o s s e r , concertmeester te Maintz. Madame s chick zong de hoofdpartij. Aan het einde der concert-zaai, welke geheel in den rouw was, zag men eene decoratie, welke echter door zwarte gordijnen met zilveren franjen en kwasten gefloo- ten was. Het ganfche concert was met zwart behangen , en de werkende leden van hetzelve waren mede allen in het zwart. Deze hunne plaatfen genomen hebbende, werden de gordijnen opgetrokken en de decoratie nevens de buste des vereeuwigden kunstenaars vertoonde zich zoodanig, als wij in de nevens* gaande plaat hebben afgebeeld, waarin men een gedeelte van den rouw ziet, zoodanig als de geheele zaal was. De glazen der middenfte kroonlampen waren blaauw en zulks gaf het geheel een treurig aanzien; de treurige Cantate begon. Het geheel had een uitmuntend effect, en werdt met een algemeen handgeklap toegejuicht. Het is, indedaad, ten hoogften lofwaardig, openlijk hulde te bewijzen aan eenen kunftenaar, welke zooveele proeven van belangelooze zucht voor de kunst in het algemeen en voor de Maatfchappij Felix Meritis in het bij. zon-    < to3 > zonder gegeeven heeft, en wiens kunstvrugten nog met genoegen gehoord worden: ons land mist een knnftenaar, welks verlies de kunst betreurt. Het geheel werd beflooten door eenChoraal.muziek van schmitt, haydk&c. Wij zijn door eene vriendelijke hand in ftaat gefteld , de cantate, ter dier gelegenheid gezongen, onzen lezeren mede te deelen, zoo als dezelve den Leden, welke bijgedraagen hebben ter bekostiging der buitengewoone uitgave voor deze plechtigheid, in het hoog- en nederduitsch, is ter hand gefteld. Een motto, aan het hoofd der Cantate geplaatst, was, uit de Opera or? hek. Aux mdnes facrés a*Euridice, Rendez les fuprêmes honneurs, Et couvrés Jon tombeau de fteurs. can-  < 224 > CANTATE. Chorus. Fliesft ihr zahren! auf der wange Mahle flch die traurigkeit; Thranen feijen, ftatt gefange, Diefen abend riur geweiht; Schwartz umhiilte leijer! töhne. Weine tonkunst! deine ehr,w Einer deiner beste föhne, Ift nicht mehr! Recitatif. Du, deren wahlfpruch ift: durch die verdienjïe glücklich; Du ehrft mit recht den man, dir durch den todtentrückt. Der dich fo oft, bald zahrtlich, bald nachdrücklich, Durch kunst der Harmonie, bezaubernd hat entzückt. Gefelfchaft! bleib fo lange feiner kunst gedencken, So lang der fpruch auf deinen faülen prahlt; Das opfer, das du ihm wirft durch die trauer fchenkens Wird durch den beijfall jedes kunstiers dir bezahlt. Chtt  •C 225 > CANTATE. Chorut. Vloeit gij traanen, langs de wangen, Tekens onzer bittre fmart t Traanenvloeden, treurgezangen, Zijn nu de offers van ons hart. Zangkunst! paar uw droeve toonen Met muzijk. Uw roem, uw eer, Een van uw geliefdfte zoonen, Leeft niet meer. Recitatief. 6 Gij, wiens fpreuk het is: gelukkig door verdiensten! Te recht eert gij den man u door den dood ontroofd , Die, nu met tederheid, dan weêr met kracht en nadruk, Door kunst van melodij, u opgetogen hield, ó Maatfchappij 1 die man word' nooit van u vergeeten, Zo lang gij kunst waardeert, prijs op verdienden fielt. Deze offerande, aan zijn gedachtenis gefchonken, Wordt met den lof, van al wat kunst bemint, betaald. )? Aria.  < 22(5 > Aria. So feufzt die betrübte taube, In der laube, Wenn fie ihren gatten mist; So hört man die freundin trauren, Und bedauren, Den, der ihr entrisfen ift. So, mit tief gebeügten hertzen, Voller fchmertzen Und gerechter kiimmernis, Weil fie einen mann entbiihret, Den fie ehret, Trauret Felix Meritis. Aria.  ♦C 227 > Aria. Zoo treurt ook de duif vol kommer, In het lommer, Als haar lieve tortel fterft: Gantfche dagen, gantfche nachten, Slaakt zij klagten, Nu zij haar' geliefden derft. Zo treft hier ook ieders harte Rouw en fmarte, Bij de lijkgedachtenis Van den man, dien ieder eerde En waardeerde: Zo treurt Felix Meritis. P 2 Pa»,  ♦<[ 228 > Duo. A. So zittert die eiche, Wenn durch ihre ftrauche, Der fturmwind wütende brüllt. B. Die krafte desgleichen, Des Jünglings entweichen, Wenn fchreck den bufen erfüllt. A. B. So ftehet voll fchmertzen, Mit Ieidendem hertzen, Der Künstler an feinem grab, Erftarret von kumuier, Erprest ihm fein fchlummer, Des mitleids thranenflus ab. I Dut.  *t 229 > Duo. A. Zo kraakt ook de ceder, Als 't ftormend weder Door 't bosch al woedende brult, B. Defteunfels bezwijken, De krachten ontwijken. Als fchrik den boezem vervult. A. B. Zo ftaart ook, vol fmarte, Bekneld om het harte. Hier elk op eerzuil en graf. 't Verlies van dien braaven, Voor altoos begraaven, Perst elk de traanen hier af. P 3  »d 23° > Recitatif. Tonkunst geh zu feinem grabe, Opfr' ihm reichlich deine gabe, Er war deine zierd und ebr. Dichtkunst widme deine leij'er, Einer heilgen todten -feij'er, Dein verzierer ift nicht mehr. Gratiën! forgt für das wekken Seines ruhms, ftreüt rofe und nekken , Auf des grabinahls heilgen fus; Und an diefem Ieichenfteine , X.ehne traurig fich und weine Sein beftürtzter Genius. Rt-  < 231 > Recitatif. Laa:en treurgezang en fnaaren Zich droefgeestig famen paaren, Onzen kunstenaar tot eer. Laaten doffe klaaggezangen Poëzij! uw lier vervangen: Uw geleider leeft niet-meer. Laat de kunstrei roozen ftrooijen, En dit graf met kransfen tooijen, Laat zij, uit erkentenis, Op zijn Iijkzerk traanen plengen, En hem 't fchuldig offer brengen Dat zijn naroem waardig is. P 4 Cno-  < 232 > Chorus. Der künstler fingt j'etzt mit Englentone, Der Seraph haucht ihm feligkeit ein; Und ftehend vor dem Göttüchen throne, Mus feine tonkunst volkommenheid feijn» AH*. Er, der brave mag vergehen, Mit dem wind fein ftaub verweben, Moos kricht um dem leichenftein; Das vermachtnis feiner wercke, Trotzt der zeit und ihrer ftarcke; Diefes wird unfterblich feijn. Cho*  < 233 > Chorus. Nu zingt hij om hoog, op hooger wijzen, Steeds groeijend in heil en volmaakt geluk! Hoe grootsch moet nu zijn gezang niet rijzen! Nu zingt hij met de Engelen, vrij van druk. Aria, Laat dan vrij de braave fneeven, En zijn asch ten prooije geeven Aan de woede van den tijd; Boven dood en graf verheven, Zal zijn arbeid eeuwig leeven, Aan de onfteriiijkheid gewijd. F f Cfa.  < 234 > Chortts, Gefeïfchaft die den Runstier ehrt, Und feiner ftütze Jetzt enbehrt. Streut Minnen auf den grabe; Begliicktes Felix Meritis, Komm , fegne fein gedachtenis, Und opfre deine gabe. Erricht ein Epitaphium Fur ihn der im Elijfium; Und ehre feinen nahmen. Ein jeder freund der Mufica, Der diefen Künstler fallen fah, Spricnt dazu hertzlich: Amen. Ou.  € 235 > Chorus. ó Leden van dit Kunstenkoor, Dat zulk een fteun van kunst verloor, 't Voegt u deez' zerk te eieren! ö Roemrijk Felix Meritis, Zijn graf wijde uw erkentenis Cijpres en eerlaurieren! Verhef zijn roem naar eisch in top : Richt hier voor hem een eerzuil op; Zo moet de nijd zich fchaamen: Zo word' hem glorie toegebragt, Door alles wat verdienden acht, En 't Kunstenkoor zinge: Amen. Da  «t 235 > De uitvoering voldeed aan de verwagting; alles was treurig en treffend, en wij wenfchen van harte, dat dit voorbeeld meer en meer moge nagevolgd worden ,• het moedigt bekwaam^kunstenaars aan, en deze aanmoediging zoude noggrooter zijn, indien zij de prijs der eer, bij hun leven ontvingen; in deze beginfelen van erkentenis en dankbaarheid aan groote mannen zijn andere natiën, wij zeggen het met een zeker gevoel van fmart, ons veel vooruit. MEN-  < *37 > MENGELWERK. i. FERNANDO enSURADINE, Eene Vertelling. (Uit het Hoogdultsch.) Een der vrugtbaarfte itreeken de heerlijke Provincie Jnduluziën, her Eden van het tegenwoordig Spanjen, was voormaals in het beat der Mooren , en een koning hieldt den Scepter in eene nabuurige provincie, in welke hij zijn verblijfplaats had, over deze landftreek. Gehoorzaam boogen zich de mooren onder dezen gouden Scepter en zonden afgezanten naar dezen hunnen koning ; deze zeidden: „ Verheven Koning! een God is 'er, en Mabomet is zijn Profeet!" de koning andwoordde: „ Heil zij u! ~ wat begeert gij ?" > Z°me der Geloovigen ~ dus vingen de Afgezanten aan - wij zoeken, u.tmuntende bron der gerechtigheid! bij u de verhooring onzer bede. Zie, wij wenschten, in ons gebied, uw evenbeeld, eenen  < 238 > eenen man, welke bij ons recht fprak, welke ons ten ftnjde voerde, als wij ten flrijde gaan moeten tegen de trotfche Kastiliaanen " Toen fprak de Koning: „ Uwe bede is niet verkeerd, ik verhoor dezelve en onmiddelijk zal mijn Generaal jussuf amdara met u gaan en mijn Stadhouder zijn in uw land," De afgezanten vielen op hun aangezicht, toogen juichend te rug en riepen: „ Lang leeve de rechtvaardige Koning, de immer ftraalende zonne der geloovigen, de onuitputbaare bron der gerechtigheid!" en Jussuf amd ara toog, als Stadhouder mede. Hij fprak recht en rustte zich toe, om zijne krijgshelden tegen de kastiliaanen te voeren, welke de grenzen van zijn ftadhouderfchap naderden, om de Mooren te beoorloogen? De Kastiliaanen rukten aan; de Mooren togen hun te gemoet; het kwam tot eenhevigen flag; meer dan honderd kastiliaanen bleeven op de plaats en de mooren offerden tweemaal zooveel volk op. — £)e avonc- eindigde den flag, Jus. sufamdara viel, zwaar gewond, in de handen der kastiliaanen en de mooren trokken te rug, een jongen ridder met zich voerende, welke, in het hevigst des flags, door een pijl-fchoot van zijn paard beroofd, langen tijd met het zwaard zich dapper tegen eene bende mooren verdeedigd had, tot hij eindelijk voor de overmagt bezweek en gevangen genomen werd, De jonge Ridder droeg den naam van Don ferjvando d'or. meta. De mooren treurden over het verlies hunnes itadhouders, wien de kastiliaanen in triumf naar de verblijfplaats hunnes konings voerden. Jus-  < 239 > Jussuf amdara had eene eenige dochter, sur adine genaamd, welke hij meer, dan zijne oogen beminde. Deze ontving naricht van de gevangenis haares vaders met eene ftandvastigheid, welke haare verheven ziel veel eere aandeed. De Mooren zonden haar eenige gezanten toe, en dezezeidden: „ Schoone bloeme uit amdara's hof, weenniet!—« uw vader is flechts gevangen , maar niet gedood, en een gelukkig toeval zal hem zeker zijne vrijheid wedergeeven, wanneer onze koning de gevangen kastiliaanen tegen hem uitwisfelt. Intusfchen leveren wij u hier een gevangenen, die van eene edele geboorte en een hoogen rang is, als uwen flaaf in handen." Zij fielden haar den geketenden fernando voor en vertrokken. Suradine ftond zwijgende tegen over den jongen Kastiljaan en voelde een vlugtig vuur heure wangen overftroomen; zij gevoelde een electriken fchok, dien zij niet verklaaren kon. Den wakkeren fernando ging het niet beter. Zijn hart floeg onftuimig , zijn bloed ftroomde hevig, de adem werdt korter en zijne oogen werden als 't ware ontftooken, door het vuur van suradine's blikken. Suradine, de fchoonfte vrouw, welke immer zijne oogen zagen, ftond voor hem, fchoon en bevallig , even als die hemelfche maagden, welke Mahomet den geloovigen, als minnaresfen in het paradijs heeft toegezegd. Rijzig was haare geftalte, even als een jeugdige Ceder opwaards rijst. Heure oogen rolden als flikkerende ftarren in hunne fchoone kringen. Zagt fteeg haare neus van het gewelfd voorhoofd af. Op haare roozen - wangen zweefde de liefde, in heure zwarte wenk- brau.  < 240 > brauwen, in de kuiltjens heurer wangen loerden minnegoodjens en van tusfcben de koraalen lippen glinfterden twee rijen tanden, zuiver als de paarlen uit het oosten. Heure zwarte hairen rolden in ongekunftelde lokken langs haaren blanken hals af en kronkelden zich halfop haaren zwellenden boezem. In fernando's oogen flonkerden moeden koenheid; zijn mond was een weinig geopend, daar dezelve het niet fcheen te waagen zich geheel tot fpreeken te openen. Tederheid woonde op zijn gelaat en eene hevige innerlijke beweging verwde zijne wangen. Als van den blikfem getroffen, flonden beiden tegen eikanderen over, vonden geene woorden; doch hunne blikken verriedden den toeftand hunner harten. — Zie, vcor deze fchildering ontbreeken de vereischteverwen — dan weet, fchoonen! Om een teder harte te vinden , Zich voor eeuwig te verbinden , Is één oogenblik genoeg ! Na eene lange paufe wenkte suradine een dienaar en liet fernando van zijne ketenen ontlasten. Eenige flagen met de eene in de andere fidderende hand en heure vrouwen en dienaars verlieten de kamer. Nu was zij met den gevangenen alleen; na een kort ftilzwijgen , begon het volgend gefprek: Suradine. Gij zijt van uwe ketenen ontflaagen. Fernando. Deze ijzeren ketenen ontnam mij uwe edele grootmoedigheid ; echter ben ik niet vrij: ik gevoel, dat ik ketenen draage, fterker, dan de banden des doods. Sb-  < 241 > Suradine, (in verwarring.') Ik betreur, —— dat bet lot in den flag — u — Fernando. Een benijdenswaardig lot viel mij te beurt — in uw flaaf te zijn; doch deze gelukkige en tevens ongelukkige toeftand zal mij het leven kosten. Suradine. Vrees niets. Fernando. Ik heb meer tevieezen, dan ik hoopcn kan. Suradine. Hoop is de ziel.,... Fernando. Der liefde, die mij.... Suradine, (fpoedig invallende.) Der ongelukkigen! — ook mijn vader is gevangen. Voor de zijne herkrijgt gij uwe vrijheid. Fernando, (nederknielende.j Laat ik nimmer van hier gaan; wees niet zoo wreed, mij van een aanblik te berooven, die alleen mijne kwijnende ziel in het leven behouden kan. Suradine, (hevig ontroerd.) Weet gij, wat gij fpreekt? Fernando. Ik weet, dat ik ongelukkig ben , wanneer ik u niet meer zien kan; ik weet, dat ik gelukkig ben, wanneer ik Suradine, (driftig.) Sta op! Fernando. ó! Laat mij eeuwig zpo aan uwe voeten liggen.' Laat mij gelukkig zijn, ach! zoo gij mij verftaan kondet! Suradine. Gij fpreekt met geene kastiljaane. Fernando. Nimmer fprak ik zóó met eene vrouw — maar nu — ach! vergeef, vergeef — verfchoon mij — heb medelijden met mij, ik zoude ongelukkig — grensloos ongelukkig zijn.  < 44* > Suradine, (haar gevoel poogende te verbergen.) Gij zijt opziener mijner hoven. Zij fprak en liep verhaast ter kamer uit. Bij de deur zag zij te rug. Fernando lag nog op zijne knieën , zijn oog ter aarde gericht en hij had geen moeds genoeg, om haar na te zien; de gulden deuren floegen toe en suradine verdween. Zoo verdwijnt de zon aan het oog des lijdenden. Zij vliedt, ook in het vlieden fchoon en het purper, het welk beuren luister verhoogde, gloeit nog op de wol« ken des avonds. Bedwelmd rees fernando eindelijk op, en ging den hof in; hij wierp zich onder een pijnboom en zuchtend beklaagde hij zijn noodlot. De avond daalde; de maan fpiegelde zich in zijne traanen, welke tegenwillig, in ftille fmart, over zijne wangen rolden. De opgaande zon verdubbelde haar beeld in zijne traanen. Geen waterval ruischte hem in flaap. De pijnboom lispelde geene koeling in zijn brandend hart. Alles blies de vlam aan, welke suradine's blik in zijne ziel ontftooken had. Waar hij ging , volgde hem haar beeld. In eiken daauwdrop blikte het hem tegen , in elk zilveren golfjen der heldere beek murmelde het hem voorbij , en de pijnboom ruischte hem suradine's naam toe. Tusfchen droomen en waaken, tusfehen zuchten en traanen verliepen'er twee dagen, en fernando zag de godinne zijner ziele niet. Suradine was intusfehen niet veel rustiger, en haare oogenblikken verdeelden zich in den kommer om het noodlot haares vaders, en in het gevoel voor den edelen  4 243 > edelen fernando. Zij had nog nimmer bemind en voelde nu voor het eerst de verfchijnfelen dier ziekte zonder hulpmiddel, de zoete fmart der liefde. Fernando klaagde zijn leed den bocmen en zijne zuchten verlooren in het zwijgend lommer, zonder geneezing aan zijne wonde toe te brengen. S u- r ad ine ontdekte haaren toeftand aan heure vriendin os minde en ltortte haar hart in den boezem des gevoeligften rneisjens onder heure flavinnen uit , welke echter meer haare zuster, dan flavin was. suradine beminde haar zeer en osminde beloonde haare liefde met zusterlijke tegenliefde. Fernando was in betreurenswaardiger toeftand, troostloos dwaalde hij om , zonder vriend, zonder raadsman. Bijna buiten zich zeiven wierp hij zich op denderden dag, hevig weenende onder zijn geliefden pijnboom , nabij het jasmijnloof, neder en zag met natte oogen de opgaande maan te gemoet. Het was een fchoone, war« me avond. De weste wind ftrooide de liefde geuren in het rond, bewoog zagtkens de toppen der hooge hoornen en fuifelde door de bladen des dauwenden Iommers. Het gedommel der nachtvlinders liet zich hooren; verder rnischte een waterval; ——«■ deNachtegaal floot alleen een fmeltend adagio; alles lag rondom in eene zagte avondrust. Daar ruischte het fterker door het lommer; daar mengde zich een hemelfche toon met het liefde-ademend lied der philomele: „ flaapt gij, f e r n a n d o "' — zoo klonk de zoetfte ftemme van tusfehen het loof. Fernando zag op. Aan den ingang der laan ftond suradi¬ ne als een Engel aan den ingang van het paradijs. „ Ach suradineJ" riep fernando, richtte zich Q 2 °Pj  < 244 > op, wierp zich voor haar neder, en kustte den zoom haarer witte klederen. Suradine. fernando! Fernando. suradine! uw bijzijn fchenktmijn ongelukkig hart den balfem, welke mijne wonde heelen, alleen heelen kan. Suradine hief hem minzaam op en zuchtte. Fernando druktte zijne brandende lippen op heure warme hand en zijne traanen rolden op dezelve neder. Suradine trok heure hand te rug. Fernando beefde. ■ Zij kustte die traanen weg; zich zelve onbewust, omarmde fernando haar, drukte haar half woedend tegen zijne borst en suradine was zich zelve niet meer. Os minde verliet de laan en de gelieven lieten hunne kusfen , hunne gevoelens, hunne woorden den vrijen loop. ,, Ja, ik beminne u," zeidde suradine met eene bevende ftemme: „ niet alleen beminne ik u, maar niets zal mij van u afrukken." Fernando zwoer haar eene eeuwige liefde, en voegde bij dien heiligen eed nog deze gelofte, om bij den koning van KastiliSn te gaan, om de vrijheid haares vaders te bewerken. — Nieuwe kusfen, nieuwe omhelzingen verzegelden het verbond, en kusfende fcheidden zij eindelijk van eikanderen. De volgende dag was hun een gezegend, lang tijdpunt van zoete errinneringen, en als de avondfter kwam , verfcheen suradine in de laan. Na eene omhelzing, welke meer gevoeld, dan uitgedrukt kan worden, voerde suradine haaren fernando naar een lusthuis, waar os minde bezig was, eenige ververfchingen op te draagen. Naauwlijks was het onthaal gereed, of su-  < 245 > suradine plaatfte zich op haare Sofa en osmindz luisterde haar in het oor: „ in een uur komeik weder." Zij wilde gaan, suradine hield haar tegen; „ fluit de deur — zeidde zij — en neem de fleutel met u;" wanneer de hemel in het oosten de aankomst der zonne met de eerfte fchemering aankondigt, kom dan weder; tot zoo lang verkwikke u de rust." .— O s m i n d e ging. Zij was wegen fernando vloog, als een ftormwind, fnel, aan suradine's zijde. „ Morgen, Geliefde! fprak zij, wil ik u laaten heen gaan naar uwen Koning, Heden zullen wij lang bij elkanderen blijven en komt gij weder met mijnen bevrijden vader , dan hoop ik nimmer weder van u te fcheiden. Met fidderende lippen hing fernando aan den mond zijner geliefde. In tedere omarming floegen de beide harten hevig tegen elkander; vloeiden, verzonken in tederheid, ééngevoelend te famen. Zich zeiven onbewust, vierden zij den teugel aan hunne hartstocht. Amorfs plegtig tijdftip naderde en fernando, dus wilde het noodlot, zou zoo gelukkig zijn, als een fterveling bij suradine worden kon, — hij werd het, en kuschte, grensloos gelukkig, zijne geliefde, als Gade. Doornfteeken vergezelden het verzekerd bezit der roo. ze, en over het licht des verboden liefdegenots verbreidde de hand der ftraf fpoedig een treurigen fluiër. . Naauwlijks kwam suradine weder tot zich zelve, wanneer zij met eene fidderende ftemme en traanen in de oogen , uitriep: „ fernando! wat hebben wij gedaan!" Fernando verborg fpraakloos zijn gezicht in heuren boezemfluiër, en suradine weende heviger. —• Q 3 Een  < 246 > Een aannaderend geweld wekte hun uit hunne bedwelming. Eer zij zich konden herftellen , werd de deur geopend. Slaaven met fakkelen traden binnen, en een moor met blinkende oogen en een blanken fabel trok o s m 1 nd e bij de hairen achter zich heen. Naauwlijks ontdekte zulks het teder paar, het welk nu vaster elkander omarmde en een zekeren dood verwagtte, toen de moor met eene vreeslijke ftem bulderde: „ Zie vervloekte koppelares — ziet gij rechtgeloovigen t een christelijke hond boeit met de dochter eenes ftadhouders." Met eene bevende vuist en dreigende oogen zwaaide hij den fabel, en het hoofd van os minde rolde voor de voeten des beuls. Bloedende ftorte haar romp ter aarde en met gierige blikken aanfchouwde het onmensch de bloedftroomen, welke uit de doorkorven aderen vloeiden. Dit barbaarsch fchouwfpel rukte den bevenden fernando van de Sofa. Met eene fchriklijke woede fprong hij onder de flaaven , welke hunne oogen aan het bloedig tooneel verlustigden, en geen geweld verwagteden, ftieteenigen ter aarde , en rukte het blinkend ftaal uit de fchede eenes anderen. Moedig hield hij den fabel in de gefpierde vuist, trad voor suradine en zeidde: „ Het zal hem bloed kosten, die suradine nadert. De moor, welke het zwaard, nog rood van osminde's bloed, tegen hem trekken wilde, beefde — zijn arm was ontzenuwd door fernando's koenheid en met oogen, vol wraak, blikte hij den dapperen KastU, jaan aan. ——— Deze moor was abdalla h, door den koning der mooren gezonden, om, geduurende de gevangenis van jussuf , het beftuur als ftadhouder waar  < 247 > waar te neemen. Hij ging en voedde zich met de hoop op suradine's bezit, welke hij reeds lang met wellust gezien had, en welker hand hij nu geloofde te kunnen verwerven. Hi'i kwam en vond haar niet in het paleis. De flaaven fluisterden hem in het oor, dat zij een Kastiljaan beminde, en dat osminde heure verblijfplaats wist. Onder een gruwzaam martelen dwong hij de ongelukkige de bekendtenis af en zij werd het flagtoffer zijner woede. Abdallah knerste langen tijd van woede, zonder een woord te kunnen fpreeken, toen hij fernando, met het uitgetoogen ftaal, dreigend tegen over hem zag—■ eindelijk riep hij: „ Grijpt hem , floot hem neder en verfchoont het leven zijner boele niet." Spoedig waren 'er twintig fabels bloot , en ftormden op fernando los. De eerfte flaaven boetten de voltrekking des bevels met het leven. Fernando's zorge voor het leven van sur adine gebood hem flechtsverdedigenderwijze te vegten , en na een moedigen tegenftand zonk hij , met wonden bedekt, ter aarde. Zes zijner tegenpartij lagen dood voor hem neder, en de lieffte en hem dierbaarfte naam weemelde op zijne ftervende lippen. S uRADiNE.'was het laatfte woord des ftervcnden fernando's en zijne ziel ontvlood. Onder het diep gevoel der hevigfte fmart, zich zelve, onbewust, wierp suradine zich op het lichaam haares geliefden , kuschte zijne koude lippen en mengde heure traanen met zijn bloed. „ Rukt haar van het lichaam haares boels," fchreeuwde abdallah en de flaaven fleepten de ongelukkige bezwijmd van bet lichaam haares geliefden. Met een verhit gezicht dwaalde de barbaar in heuie fchoonheid om en beval haar in het Q 4 flot  < 248 > flot te brengen. Hier kwam zij weder tot zich zelve, doch haar hoofd was verward, heur verftand beroerd. ; Het naricht kwam, dat jussuf amdara van dea kastiljaanfchen koning ontflagen ware, op zijn woord van eer, mits hij fernando van zijne ketenen verlosfen en op vrije voeten ftellen zou, en hij zoude den volgenden dag aankomen. De barbaar abdallah had lust noch moed, om de aankomst des ftadhouders af te wagten en reisde in aller ijl naar Grenada. Suradine, zich niet meer bewaakt ziende, ijldde, verbijsterd naar het oord der graven. Hier wierp zij zich onder de hooge cijpresfen, bij een graf neder, vrolijk floeg zij de handen te faam , en fprak: „ Ach t daar — daar rust hij — daar rust mijn fernando — daar flaapt hij — daar heeft zij zich ter ruste nederge- legt. Als ik hem roepe, dan zal hij ontwaaken, en uit zijne kamer ten voorfchijn treeden." Hier zat zij en hier vond heur getroffen vader haar. Zij kende hem niet, en ontvlugtte zijne omarming met hetgefchrei. „ Ach, ach! bloed mijnes geliefden!" — Dit trof den vader, zijn gevoel loste zich op in traanen , en hij zonk naast den heuvel neder, dien zijne dochter met heure traanen bevogtigd had. Een vroome Dervis fprak zijne ziel troost in, en begeleidde den jammerenden vader naar zijn paleis. Hier overhandigde jussuf een Minister zijnes konings het teken zijnes bewinds, gaf zijne rijkdommen den armen, en toog naar een klein dal, waar hij eenzaam leefde en ftierf. Suradine echter woonde in ftille treurigheid tusfchen de graven. Lieflijk was haare ftemme, wanneer zij in de avond • fcberming een liedjen zong; maar. hart^  < 249 > hartbrekend was de toon haarer ftemme, wanneer zij klaagde ; op de vleugelen der lucht, in den gruwzaaïnen middernacht rolde het in de ooren des voorbij gaanden. De wandelaar ging voorbij de graven en fidderde; zijn voet beefde, angftig floegzijn hart, wanneer hij de ftem des jammerenden rneisjens hoorde; Hij zag haar , bij het maanlicht op de graven omzwerven en geloofde, dat eene affcheiden ziele in de ftilte om. dwaalde tusfchen de fombere woningen der rust. — Haare toeftand was verfchriklijk. Na eenige maanden kwam zij weder tot zich zelve. Zij fcheen in den fiaap gedroomd te hebben. De beelden des verloopen tijds traden voor haare ziele. ■ Zij wist niet, dat haar vader vrij en een kluizenaar was. Het denkbeeld vermeesterde heure ziel, om zelve naar den koning van Kastilitn te gaan, en de vrijheid haares vaders te fmeeken. In een pelgrims kleed wilde zij naar Sevilla, waar zich de koning bevond. Nabij de ftad zag zij een fchoon landverblijf, waar een eerwaardige kastiljaan met zijne edele gade woonde. Moede van de reize, verzocht de fchoone pelgrim eenig verblijf en werd wel onthaald. Zij ontdekte den braaven lieden haar oogmerk en verzocht derzelver raad. Zij verhaalde heure treurige ge- fchiedenis — zij fprak van fernando en zijnen dood onder een vloed van duizend traanen. Dit bericht trof het edel paar verfchriklijk; zij vereenigden hunne traanen met die der ongelukkige. Deze beweende heuren geliefden, en geene den dood van hun eenigenzoon; — want fernando was hun verlooren kind. Eeevend drukte de grijfaard suradine aan zijne borst en ontdekte haar het fchriklijk geheim. SumQ i bi-  < 250 > di ne verbleekte, en wezenloos zeeg zij ter aarde. Tot zich "zelve gekomen, hoorde zij de bede der oude braaven , om bij hun te blijven en hun den troost tg vergunnen, om hun kleinkind, te omarmen, daar hun zoon niet meer leefde. Zij bleef. De tijd naderde, waarin suradine fernando's evenbeeld baaren zoude. Eenknaapjen, fchoon, als de jeugdige God der liefde, rees uit haaren fchoot. De ouden drukten het kind, in ftille aandoening , verrukt aan hunne borst en suradine bezegelde heure liefde met den dood. II  < 251 > 2. IK HEB GEEN TIJD. Lijsje liep eens vrolijk zingen, In de vroege morgenftond, En de jonker kwam haar tegen, Met zijn fnaphaan en zijn hond. Hoe (zei hij) waar loopt gij heenen? Wacht een weinig, lieve meidl Neen, (zei zij) mijn heer! ik bid u. Laat mij gaan, ik heb geen tijd. Neen, (zei hij) gij gaat niet heenen, En hij greep haar om het lijf, 'k Weet, gij hebt 'er ook niets tegen, Dat ik nog wat bij u blijf. Laat  •d 252 > Laat ons op dit gras gaan zitten, 'k Vond u lang een lieve meid, Nu een kusch.' — wel nu, riep 't meisjen, Gaauw dan, want ik heb geen tijd. Toen kwam Klaas, een frisfche jongen, Uit een boscbjen naar dien kant, Kom, (riep hij) mijn lieve Lijsjet En hij nam haar bij de hand. Hoor de klok! — de kerk gaat open, Kom, wij trouwen, lieve meid! Lijsje vloog met Klaas en fchreeuwde Zie, mijn heer! ik heb geen tijd. VER-  3. VERJAARZANG AAN MIJN GELIEFDE R O O S J E N. Air: Een lief Kind van vijftien jaaren: Lieve Bij het zoet geluid der fnaaren, Zing ik thans een vrolijk lied: Om mijn Roosjen te verjaaren , Wijl de Liefde 't mij gebiedt. Uw teedre min, Mijn Engelin ! Geeft ftof en voedfel aan mijn zangen.1 Schoon uw gemis mijn minnend hart Steeds leeven doet in bittre fmart, Voel ik nochthans dat uw geluk bis. De last verligt van mijnen druk. bis. bis.  < 254 > Lieve wellust van mijn leven ! Zonder wien ik 't leven wraak , 't Heil, U dezen dag, gegeeven, Strekt mijn ziel tot groot vermaak. Vriendin der deugd! Al wat uw vreugd, Vermeêrt, kan mij ook blijdfchap geeven. Mijn woord; dat ik, zo wel in pijn Als vreugd, Uwe trouwe vriend zal zijn , Krijgt, fchoon door mij fteeds naauw betracht, bis. Op dezen dag weêr nieuwe kracht, bis. bis. Uitverkooren zielsvriendinne! Kracht van mijn verflaauwden geest! 'k Zweer U, daar 'k alléén U minne, Trouw* bij uw geboorte • feest. Die heilige eed, Dien ik U deed , Wordt nooit, hoe 't ga , door mij gefchonden.' Mijn liefde ftaat, onwrikbaar, pal, Hoe fel bedreigd door ongeval. Wat ooit verflaauw' — mijn teedre hoop bis. Wordt nooit gebluscht, door tijdverloop, bis. bis. Zien  < 255 > Zien we elkaér, met weenende oogén, Somtijds roer-en fpraakloos aan: Doen wij, dikwijls, naar den hoogen , Onze teedre zuchtjens gaan: •< Schep moed, mijn Lief! Schoon 't lot ons griev', Het zal niet altoos ons verdrukken: Neen! onze min, op deugd gegrond, Verkrijgt eens loon in blijden Hond; Wanneer de zon van ons geluk. bis. Een einde maakt aan bangen druk. bis. bis. Smaak, intusfchen, 's Hoogfien zegen In den ruimften overvloed! Hij verzelle U, allerwegen, Op dat U geen leed ontmoet'! 't Geen hem ontëert, De deugd verneêrt, Moet nooit uw teedre ziel belaagen! U vreugd, waarin mijn vreugd bellaar, Zij zichtbaar in uw lief gelaat! Dan wordt mijn hart, hoe zeer het treurt, bis. Door uw geluk fleeds opgebeurd, bis. bis. Zor.'  < 256 > Zorgen , die de ziele ontftellen ■ Bange zuchtjens loozen doen: Smarten, die het lichaam kwellen, » Geenerleïe tegenfpoên, Vermind'ren ooit, Noch hind'ren ooit Al wat uw heilftaat kan volmaaken! Zo zult ge, vrij van tegenheên, Wat vreugd! altoos op roozen treên. 6 Dat de Min, op ons geluk, bis. • Voor *t echtaltaar, haast 't zegel drukk'! bis. bis.  L OVER DE GERMAANEN. C)'ize voorvaderen , de Germaanen, hebben geene fcbriftelijke narichten van zich en hunnen toeftand nagelaaten; zie hielden, wel is waar, even als de eer der Barden, Osfian, door zijne gezangen, de gefchiedenis der oudfchotfche helden, hét aandenken van groote mannen en derzelver daaden door hunne zoogenaamde volksliederen, in aandenken; dan deze zijn allen verlooren gegaan. Ten nadeele onzer oude gefchiedenis , tot geluk der zoo vaak partijdige romeinfche narichten , zijn deze liederen door den tijd , beroeringen en oorlogen , welke binnen en om onzen bodem woelden , onder de puinhoopen der verwoesting begraaven. Door dit gemis is men genoodzaakt, bij de befchaafde volken der voorige eeuwen, de grieken en romeinen, des wegens bericht te zoeken. De grieken waren zoo ver afgeleegen ■— hadden te weinig verkeer met de Germaanw, dan dat men veel en voldoende desweR gens  KT 258 > gens bij hun zoude vinden. Strabo zelf geeft eene zeer magere en onvolkomen verhandeling van Germanien even als men hedendaagsch van de Iroquezen fchrijven zoude. En ptolomeus na hem, heeft niets, dan eene bloote nomen Clatuur of eene koude aanwijzing der fteden, rivieren gebergten e, d. g. met derzelver langte en breedte. Germanien zoude ons geheel anders toefchijnen, dan hetzelve werkelijk ware, indien men ptolomeus in alles gelooven wilde, zegt cluverius jn zijne ftrenge beoordeeling van Strabo en Ptolomeus- Van de aardrijkskundigen voor strabo zijn flechts weinige brokken meer overig en derzelver werken zouden , ingevalle zij de eeuwen hadden kunnen tarten , ons waarfchijnlijk, wegens Germanien niet bevredigen; daar de veel jongere strabo openhartig bekent, dat het land aan geene zijde der Elve hem geheel onbekend was en hij ook niemand kende, welke te water of te land in die oorden gekomen was. Wegens het herzijner of orzitier woud, zoo als het de grieken noemden, had Eratosthenes en andere fchrijvers eenige kennis. Ten blijken , hoe verward de begrippen der grieken aangaande de Germaaanen waren , zij het genoeg, te melden , dat zij dezelve nu eens Kelten , dan Galaten noemden. Appianus, ais ook Diodotus van Ciciliën melden iets van hunne burgerlijke gefteldheid, doch onderfcheiden beiden de Germanen niet genoeg van de Galliërs, ja de laatfte vormt uit dezelve geheel andere lieden, dan de overige fchrijvers hun affchilderen. Het weinige, dat bij andere griekfche fchrijvers voorkomt , is vaak met de grootfte onwaarheden opgevuld, zoo dat ook die berichten, welke met de waarheid overeenkomen, niet zelden hunne waarde en vertrouwen verliezen.  < 259 > zen. Dus werdt de oorfprong van den Donau geheel in het pijrineefche gebergte verplaatst; herodotus laat de Elve, welke hij vrij zeker onder den naam van Alpis omfchrijft, in den donau vallen e. d. g. De Romeinen gaven ons meer opheldering wegens germanien en konden zulks zoo veel te meer doen, hoe nader hun gebied aan germanien grensde; hoe veelvul' diger hunne oorlogen met en in die landen voorvielen , hoe flerker het verkeer tusfchen beide de volken was. Eene meenigte romeinfche kooplieden doorreisden, uit hoofde hunnes handels, het gebied aan geene zijde des rhijns; ontelbaaie Germaanm bevonden zich als flaaven, gijzelaars, ftaatsgevangen, of om andere oogmerken, te Rome en in het romeins gebied. De Germaanm dienden, van Ccefars tijd af, veelvul diger, 't zij, als gehuurde troepen, bij de romeinfche armeen, ja de keizerlijke lijfwacht zelf beftond gewoonlijk uit Germaanen, en dit alles leverde overvloedige bronnen op, om hunne kennis aangaande deze volken te verrijken. L r v i u s fchreef dus reeds ten tijde van augustus van de gefteldheid dezes lands en de zeden van deszelfs bewooners. Plinius de oude, welke, als ritmeester eene bende ruiters, tot aan het land der Cauclien of het tegenwoordige Hertogdom Rremen gekomen was en mooglijk ook zuid-germaniën had doorgereisd, fchreef twintig boeken over de oorlogen der romeinen met de germaanfche volken , zonder de onderfcheiden gewigtige bijdraagen te gedenken, welke hij hier en daar in zijne natuurlijke historie inmengt. Dan het werk dezes Polyhistors der oudheid is niet tot onzen tijd overgebragt; eene kleine befchrijving der germaanen is ons alleen van den laatften over ^ebleeven, welke zich grootdeels tot de natuurlijke verR 2 hou-  < 2(JO > houding des lands, op de plaatslijke ligging der bijzon* dere volksmaatschappijen, gebergten, vloeden, e. d. g. bepaald. Berichten aangaande het Character, de zeden, gebruiken, Godsdienst en ftaats geüeldheid moet men bij de meeste fchrijvers hier en daar met moeite opzoeken, even als de korenzaaden op een verwoesten akker. M e l a fchreef, wel is waar, iets daarvan in eenigen famenhang, maar hij verwekt flechts, even als bijeen halfgeftilden honger, eer de begeerte naar meerder, dan hij ons bevredigd. Voor het overige moet men de romeinfche berichten in dezen met veel omzichtigheid raadplegen. Zij vonden niet zelden aan de germaanen magtige vijanden; eene hier uit ontftaane vete fpoorde hun tot veele valfche befchuldigingen aan. Vellejuspaterculus noemt onze goede voorvaderen, een geflagt, tot moorden gebooren. Men kan daar, waar zij de germaanen prijzen, hun betër vertrouwen; immers den lof, den vijand afgedwongen, is boven alle verdenking. Buiten de reeds gemelde, hebben caesar en tacitus aan de Germaanen gedacht. C.ïsar befchrijft, bij gelegenheid van zijnen oorlog met de Tencleren en Ufipeten, de burgerlijke gefteldheid der Sneven,en geeft in het zesde Boek zijnes Gallifchen Oorlogs, eenige Paralellen op, tusfchen de Gallifche en Germaanfche zeden en gebruiken. Tacitus fchreef deswegens een bijzonder Tractaatjen. CffiSARS oogmerk bij zijne narichten, was, zoo het fchijnt, zijne Romeinen eenigzints bekender met een volk te maaken, welks bodem hij, onder allen ro« meinen, het eerst als vijand betrad en het welk men ter nauwer nood bij naame kende, offchoon het de Cimbercn, Ro.  < 26r > Rome's gevaar]ijkfte vijanden, had voordgebragt. Ta citus had, even als elk rechtgeaard gefchiedfchrijver, geen ander oogmerk, dan de menfchenkennis uit te breiden; zijn verhaal is getrouw; hij noemt de deugden, maar zwijgt de gebreken niet; de ganfche verhouding zijnes werks verraadt waarheid en volkomenheid. Men vindt echter verfcheiden tegenffrijdigheden tusfchen de verhaalen van cïsak en tacitus, als aangaande de Goden, de offers, welke men den Goden bragt, wegens de overheden ten tijde van vrede — bezigheden buiten den krijg —— akkerbouw, 1 jagt e. d. g. Billijk ontftaat dus de vraag; wie van beiden verdient hier het meest geloof ? cïsak of tacitus? wij andwoorden: tacitus. Immers deze had, naargelang hij laater fchreef, ook meer gelegenheid, om de Germaanen te leeren kennen, hij konde van livius gebruik maaken > de boeken van plinius, aangaande de oorlogen met dit volk, waren in zijne handen; hij hield zich zelfs eenigen tijd aan den beneden• rhijn op, en Germanien was ten zijnen tijde grootdeels bekend. C^:. sar drong wel in Germanien, hield zich echter nauwlijks eenige dagen op, en had gewigtiger bezigheden, dan dat hij zich veel met den toeftand der Germaanen konde bemoeien. Ces ars anders zoo diep doordringende en navorfchende geest ontbreekt, in zijne befchrijving van Germanien, en wel bij zaaken die juist geen diep nadenken noch wijsgeerig onderzoek nodig had. den, maar weike men met gezonde oogen zien, of den eerften den besten germaan vraagen konde. Men leeze flechts zijne ellendige befchrijving van den alces of Eland. Tacitus eindelijk befchreef met opzet Germaniën, R 3 daar  4 262 > daar es sar hetzelve alleen toevalliger wijze, en als 't ware, in 't voorbijgaan zijne berichten desaangaande heen ftrooit. Men kan dus, in allen opzichte, meer naauwkeurigheid en getrouwheid van tacitus, dan van caesar afwagten. Echter kan het zijn , dat men cesar en tacitus, onverminderd alle hunne tegenftrijdigheden, met eikanderen kunne vereenigen; immers tusfchen caesar en tacitus verliepen omtrend 150 jaaren, en welke omwentelingen kunnen 'er ten aanzien der zeden , gebruiken, fpraken, denkbeelden van Godsdienst, e. d. g. in zulk eenen tijdkring voorvallen. Men vergelijke ons land Wat 'er nu is, en wat het voor anderhalve eeuw was; ces ar kon dus ten zijnen tijde zaaken fchrijven, welke t a c 1 t u s, op even goeden grond tegenfpreekt.—> Een andere grond, op welken cesar en tacitus kunnen vereenigd worden, is deze: cesar leerde, bij zijnen overtogt over den rhijn, alleen de Sueven, (vermoedelijk deCatten) kennen, en bepaalde zich dus in zijn vierde, als ook waarschijnlijk in zijn zesde boek, waarin hij de Germaanen en Galliërs vergelijkt, alleen bij dit volk, daar tacitus een tafreel van de Germaanen in het algemeen maalde. Dan genoeg hier van, laat ons overgaan ter befchouwing van den naam, de NATUURLIJKE GESTELDHEID des LANDS, en DESZELFS IiEWOONERS. Duitschland, het vaderland onzer voorvaderen, komt bij de Romeinen onder den naam van Germanien voor. Tacitus drukt zich deswegens dus uit: Voor het ove-  •C 263 > overige zoude de naam Germaanen nieuw, en eerst finds korten tijd dit volk gegeeven zijn; terwijl de tegenwoordige Tungeren, welke aangevangen hebben, over den rhijn te trekken en de Galliërs uit hunne bezittingen te verdrijven, bij hunnen overtocht dezen naam gevoerd hebben. Op zulk eene wijze zoude de naam van een ftam van tijd tot tijd den ganfchen volke eigen geworden zijn, zoo dat na de eenmaal ingevoerde benaming, alle de Mammen der Germaanen, even als de zegenrijke Tungeren, in den aanvang uit vrees (door de Galliërs naamlijk) en eindelijk door hun zeiven zoodanig zijn benoemd geworden. Een deel der natie voerde dus aanvanglijk den naam van Germaanen —• die horde naamlijk, welke het eerst over den rhijnGallien indrong; dezen naam gaf de horde zich zelve, of verkreeg dien van de Galliërs, vermoedlijk Van Wehre, Gewelire en Manns, wijl de overtocht gewapenderhand gefchiedde. De Romeinen vormden bij hunne zagtere uitfpraak en gewoonten, om de duitfche W in eene G te veranderen, uit Wehr of Gewe/irmann, German of Germanus. Naar deze horde werden vervolgens alle Duitfche Volken Germaanen genoemd. — Tacitus dwaalde echter, wanneer hij dezen naam zoo geheel nieuw noemt, daar dezelve ten tijde van cesar, en dus 150 jaaren voor hem, reeds bekend was. Daar de naam Germaanen eerst in latere tijden ontMaan is, zoo moeten natuurlijker wijze de onderfcheiden Mammen dezer volken voormaals een anderen naam gevoerd hebben. Naar de berichten van tacitus noemde men den Mamvader aller germaanfche Horden tuïsto ofTuïsKO, zoo als men in verfcheiden handfehriften vindt, en naar dezen werden waarfchijnR 4 lvik  < 2Ó4 > lijk zijne nakomelingen Tuisten oCTuïsken of diergelijke, genaamd. Daarna werd, door vorming eener ligtere uitfpraak, deze benaaming in Tuitjche en eindelijk Duitfche vervormd. Dan, denaam van germaanen was bij de romeinen zoo algemeen aangenomen, dat het fchijne, als of de benaming tulsten of tuïsken naar den gemelden ftamvader (volgens de romeinfche uitfpraak* Tuïstones of Tuïskones) door de eerstgemelde verdrongen of mooglijk geheel niet in gebruik gekomen is. De naam van Teutonen beduidt flechts een gedeelte der germaanfche volksftammen en kan, ten ftrengften genomen, niet op de ganfche natie toegepast worden , dus ook niet de benaming van Alemannen of Allemannen, welke in de derde eeuw onzer jaartelling ter baane kwam. Bij de oudere griekfche en romeinfche fchrijvers komen de Germaanen dikwerf onder den onbeftemden en alge • meenen naam van Scythen, Celten, Keito*fcijten, Hijperboreës, e. d. g. voor. Aangaande de grenzen van Germania magna, barhara , transrhenana, of groot, barbaarsch, overrhijnsch gerïnanje, ten einde het te onderfcheiden van de veroverde landen aan geene zijde derllhijns, of Germania minor, Romana, cisrhenana, hetwelk aan het Gallifche gebied grensde, geeft tacitus de volgende befchrijving: de Rhijn en Donau fcheiden Germanje in het algemeen van Gallien, Rheften en Pannonien, en wederzijdfche vrees en het gebergte van de Sarmaten en Daders. Op de andere zijden wordt het van de zee met haaren breeden boezem en eilanden van onafmeetlijken omvang omgeeven, Wij (romeinen) hebben federt korten tijd eenige volken en koningen in de oorlogen met hun, leeren kennen. De Rhijn en Donau — deze ten westen, geene ten zui. den ,  < 2fJ5 > den , zoo als ptolomeus naauwkeuriger bepaalt, maakten dus de grenzen van Germanien uit. Na deze opgave en die van andere fchrijvers bijeen gevoegd; welke wij allen niet zullen aannaaien, begreep Germanien het ganfche gebied van Duitschland, en de Verëtnigde Nederlanden aan deze zijde des rhijns; de deelen van Swaben, Beken, Oostenrijk, Hongarij'ên aan den linker oever van den Donau, tot omftreeks de Waag. Polenen Pruis/en aan deze zijde des Weichfels; aan den beneden Weixel woonden, over dezen vloed, Germanifche volken, langs de Kusten, tot in Rusland; zoo als men aan geene zijde van den Donau tot aan de Zwarte Zee, mede Germaanen aantrof — hier bij komt ook het half-eiland Jutland, ook Sleeswyk, de eilanden in de Noord- en Oostzee, Zweden en Noorwegen. Ten Westen friet Germanje aan Gallien, het welk het tegenwoordige Frankrijk, met eenige aangrenzende Diftri&en van Italien, het grootfte gedeelte van Zwitserland, nevens de bezittingen van Duitshland en der Vereenigds Nederlanden, aan deze zijde des Rhijns begreep. Ten Zuiden werd Germanien van Rheften, in den ruimden zin Noricum en Pannonien, door den Donau gefcheiden, waarvan het eerfte het gebied van Swaben en Beieren, aan geene zijde van den Donau tot aan de lm, het Graaffchap Tyrol, het land der Giauwbunders, nevens eenige Grensdiftricten van Italiën bevatte. Noricum was het overig Beieren en Oostenrijk aan den rechter Donauoever, tot aan Kalenberg boven Weenen, Saltsburg en Stiermark, nevens de kleinere ftaaten in den omtrek dezer landen; Pannonien echter begreep bet tegenwoordig Hongaryen aan den rechter Donau. oever; Slavonien, R 5 ' Croa.  ♦C 266 > Croatien, en eenige gedeelten van de aan Oostenrijk grenzende Stiermark en Ukraine. Ten Zuid-oosten grensde Germanje aan Dacien, hetwelk grootdeels tusfchen den Donau en Dniester lag, en dus, nevens eenige Diftricten van Polen en Hongaryen, Zevenbergen , Wallackyen en Moldavien begreep. Ten Oosten was Germanje grenzende aan het Furopifche Sarmazien, of het geen van Polen, Lithauwen, Rusland en Taurien, tusfchen deWeixel znIVolgi langs ligt, doch zoo, dat in het Zuid-oosten, agter Dacien, Germaanfche volken , tot aan de zwarte Zee toe, woonden. Zoo als ook ten Noord - Oosten de Germaanen, de kusten der Oostzee, tot omftreeks Ingermannland, in hadden. Ten Noorden roerde Germanje aan geen land, maar grensde aan de Zee, den Oceanus Germanicus, met haaien breeden boezem, op deze zijde — den Dollaart, de Noordzee en Oostzee. De eilanden van onafmeetlijken omvang, waar van tacitus en flinius meiding maaken, zijn waarfchijnlijk Zweeden en Noorwegen, welke men toenmaals voor een eiland hield, Zeeland en diergelijke, mooglijk ook Groot Brittanje en Ierland. Tacitus voert in zijn werk, flechts twee rivieren aan, den Rhijn en Donau, welke hij dus befchrijft: de Rhijn heeft zijn oorfprong op de onoverftijgbaare en ftij« Ie reïsfche alpen, valt, na eene maatige kromming, tegen het westen over in de Noordzee. De Donau ont. ftaat uit het zagt en langzaam oploopende Anoba ■ gebergte, loopt verfcheiden volken voorbij en Hort zich met zes armen in den Pontus , de zevende verbergt zich in moeras. Het oogmerk van t a c itus was alleen om de rivieren, welke Germaniëns grenzen bepaalden,  •C 267 > den, te doen kennen en dit rechtvaardigt hem, dat hij deNecker, Main, Lippe, Eerns, Wezer, Elveenmeer anderen niet gedacht heeft. Me la gewaagt van een meir in Germanie en noemt haar Fïevo, zijnde niet anders, dan cle tegenwoordige zuider zee; dan door het rhijn kanaal, het welke d rusus in den ijsfel voerde, werden de moerasfige en laage oorden omftreeks de Flevo, meer en meer onder water gezet en tot eene zee gevormd, welke tusfchen de ons bekende eilanden zich in zee ftort, en van welks ouden naam en oorfprong het huidige Flie nog een overblijrfel is. In de 13 eeuw brak eindelijk deze zee door haare onfiuimigheid, dóór en maakte, uit eene beflooten zee, een boezem. Gansch Germanje was één woud; naar het begrip der Germaanen, dat de Goden, naamlijk,in het diepfte des wouds hunne woonftede hadden, moest de godsdienst veel ter onderhouding en vergrooting dier wouden bijdraagen. Het grootfte en beroemdfte was het Herzijnfche woud, Herfijnias of Harjijnius faltus, Jijlva Herjijnia. Hetzelve nam, naar cesar, deszelfs aanvang aan den Rhijn, tegen over het zwitferfche of bazelfche en fpierfche gebied naar het noord-en zuidoosten doorgansch Germanje, ja zelfs door Germanje heen. Eengoede voetganger behoefde negen dagen, om hetzelve dwars door te loopen en naar eene reize van zestig dagen was men nog niet aan het einde van deszelfs langte. Het ftrekte zich uit tot in Bru&eren of westfalen; grensde aan het gebied der Catten of hesfen , omving het land der Marcomannen en liep tot aan de cimbrifche bosfchen in het hedendaagfche Jutland. Des zelfs naam is nog m het diftrift van de Hars of Haars overgebleeven, zoo als  < 2^8 > als alle wouden in het toenmalig duitschland deelen van hetzelve waren. In bijzondere oorden had het ook ei« gen en bijzondere naamen; als Marciniance of Martiniana Sijlvte, tusfchen Bazel en den Donau, het tegenwoordige Schwarzwald. Den aanvang van betHerzijnfche woud noemde men, naar Casfar — Gabreta of Gabrita Sijlva, onder de Inn aan de donau - ftreken, een deel dus van het Bohemer woud e. d. g. Germanjes eerfte en bekendfte gebergten waren de Herzijnfche; alle vloeden in deze landen ontfprongen uit dezelve; zij moeten zeker van eene wijde uitgeftrektheid geweest zijn, even als het herzijnfche woud. Mela noemt, buiten deze, den Taunus en Rhetiko, welke eerfte den bergrug bevatte , welke tegen over Mainz van den rhijn over koningftein diep in de Wettenau zich uitftrekte; de andere was het zevengebergte, over Bonn; wijders de Anoba in Swaben, de oorfprong van den Donau; vervolgens de alpen, een deel van de Anoba, mogelijk met deze één , e. d. g. Germanje was vol rivieren, vloeden, ruwe gebergten en grootdeels wegens moerasfen en wouden onbereis. baar. Cesar roemt, wel is waar, de oorden om het herzijnfche woud,wegens derzelver vrugtbaarheid; dan, het tafreel, door anderen ontworpen, is immer treurig. Ja gesar getuigt, dat de grond met dengallifchen niet konde vergeleeken worden — nog flegter, dan in Helvetiën. Tacitus zegt: het land is overal niet geheel evenredig; doch over het algemeen vol verfchriklijke wouden en'affchuwlijke poelen; bedomt bijgallien, luchtigerbij Norikum en Pannonien, vrij vrugtbaar, fchoon 'er geene ooftboomen voordkomen. Nog fchraaier is te tekening welke tacitus op eene andere plaatsmaakt: de grond. is  < 269 > is woest — het klimaat ruw — het aanzien en de bebouwing bedroefd en — kan flechts den inboorlingen welgevallig zijn. Eene eeuwige winter tijfterde den grond en voedde deszelfs bewoners kommerlijk. Het herfijnfche en andere bosfchen bedekten geheel german. je en weerden den toegang der zonne , van daar de voordduurende vogtigheid, de opftijgende nevels — regen en eindelijk de poelen en moerasfen. Met dit alles had de grond de gefchiktheid ter vrugtbaarheid, mits dezelve bewerkt wierde — dan, vrugtteelend was dezelve in de daad niet. " Ooftuoomen, welke de Zon nodig hebben, konden 'er nietvoordkomen — des te vetter waren de weiden voor het vee, offchoon flechts een dun zodendekfel het zand bedekte, wanneer men ïlikius gelooven wil. Onder de weinige voordbrenfels noemt tacitus de garst enPLiNius de haver; uit de eerfte werd een foort van bier, misfchien ook brandewijn, gebrouwen; uit de haver een foort van moes gekookt- Ja in eenige landen, waar men, volgends tacitus alleen van planten en kruiden leefde, waren gerst en haver niet eens bekend. In een land, waar de akkerbouw de laatfte bezigheid was, kon men niet veel aard en tuingewasfen verwagten . behalven die, welke de goede natuur in het wilde voordbrengt — de voornaamfte waren wilde aspergies; men vond 'er ook nog een plant, welke 'er als Aspergien uitzag. De Radijs groeide, uit hoofde van den kouden grond, weken dezelve bemint, tot eene aanmerkelijke groote: een foort van bezien, (misfchien braamenjgedeiden, bijzonder bij gelduba, zoo goed, dat keizer ti- be-  < 270 > berrus 'er op verlekkerde en jaarlijks eene hoeveelheid naar Rome komen liet. Ooftboomen, kwamen, naar bericht van tacitus, in germanien ook fchaars voord; misfchien maakte de een of andere romein met onderfcheiden foorten van ooftboomen, welke alleen voor de warmer luchtftreek van Italiën berekend waren, aan den rhijn eenige vergeeffche proeven en van daar mooglijk dat vooroordeel tegen den duitfchen bodem. Wilde appelen, peeren, haazenooten en foortgelijke — echter niet zoo goed en overvloedig, als in Italiën, waren den germaanen bekend; ja reeds ten tijde van tacitus trof men aan de rhijn-oevers kersfenboomen aan. De wijnftok was- 'er ook nog niet, immers op het einde der derde eeuw; onder keizer mobus werd de eerfte wijnftok in Oatliin geplant en van daar naar germanje overgebragt. Het vee was 'er wel veel, doch klein en onaanzienlijk ; in zulk een boschagtig en bedomt land kon zulks niet wel anders wezen. De fchaap-fokkerij, zegt t a c i t u s, is vrij uitgebreid, doch het vee is grootdcels klein; de ftieren zeiven hadden dat moedig aanzien,die groote hoorens niet. De meenigte alleen bekoor¬ de hier in het volk — en het was hun eenigst en geachtst goed. Hunne paarden waren ellendig en onzienlijk. De ganzen alleen prees men om hunne zagte pluimen. In de verbaazend groote wouden van Germanien, vond men zeker, buiten de gewoone dieren, ook zulken, welke men in andere landen niet zag. Cesar befchrijft 'er de merkwaardigfte van; zij waren, het Rendier, de Eland, de wilde Stier, welke zich door fnel- heid  KT 271 > held en wreedheid even fterk kenmerkte; talrijke kudden van wilde Paarden, welke in het Noorden in het wilde liepen; in het Herfijnfche woud zouden vogels geweest zijn, welke met hunne lichtende vederen den reizenden voor flambouwen dienden: dan dit behoort vrij vast onder de fabelen — wij gaan, om niet te verveelen, de vischfoorten en mineraalen ftilzwijgend voorbij. — De zoutbronnen ftonden bij de Germaanen in bijzondere hoogachting; men geloofde, dat zulke oorden nader aan de verblijfplaats der Goden grensden, en de gebeden, daar bij uitgeftort, beter verhoord werden- Dit vooroordeel gaf niet zelden aanleiding tot de bloedigfte veldflagen, bijzonder wanneer zulk een Zoutbron nabij de grenzen-lag. De Turinger Zoutbron, en de bosfchadiè'n bij dezelven, werden, wegens hun overvloed aan Zout, door tacitüs zeer geroemd. — Gansch bijzonder was echter de wijze; op welke de Germaanen hun Zout daarftelJen. Alen goot de loog op gloeiende kooien eiken waren de beste, echter werd het nootenhout zeer hier toe geacht — daardoor werd dit hout zelf in Zout veranderd, of liever, fmaakte, naar de aangenoomen deeltjens, waarmede het bezwangerd werd, zout, en dit foort van Zout was na< tuurlijker wijze zwart. Geen der producten van Germanje, werdt zo ijverig van de buitenlanders begeert, dan deBarnfteen, fchoon dezelve bij de inwooners van geene waarde was. Ook deoudfte fchrijvers fchreeven 'er reeds van, doch de eene ongerijmder dan de andere. De Germaanen noemden het Giefz, van Glit of Glit, het geen bij de Gotten Glans betekent. Anderen leiden den naam van Glas af; het werd naast den Erklanus (niet Poo, maar de Radon* vloed  < 272 > vloed in West-Pruisfen) aan de kusten der Oostzee, deels gegraaven, deels aan het fhand opgezocht, en over Pannonien naar Italiën gebragt. Eene beeldtenis van Barnfteen werd in Rome duurer verkocht, dan een flaaf, zoo hoog fteeg deszelfs prijs. Nero zond zelfs een Ridder naar de Oostzee, welke een (hik van dertien romijnfche ponden zou te rug gebragt hebben. NATUURLIJKE GESTELDHEID DER INWOONERS. De oorfprong der Germaanen is, even als de her» komst van bijna ieder volk, in de overoude tijden, onbekend, des niet te min is 'er veel van dezelve gefchreeven. Eenigen hebben dezelven van de verdreeven Cananiten laaten afftammen; anderen hebben hunne geflagtlijst onmiddelijk op Noach of zelfs op Adam te huis gebragt. Uit cje sar, livius en tacitus, weeten wij, dat in vroeger tijden eenige Horden uit Gallien over den Rhijn in Germanje getoogen zjjn; waarfchijnlijk zijn 'er nog andere volkhoopen uit andere landen in een nog onbewoond land ingerukt,en het oorfpronglijk volk in Germanien, is naar alle waarfchijnlijkheid uit verfcheiden Natiën en Stammen ontftaan, welke zich van tijd tot tijd tot één volk verêenigd hebben. Tacitus verklaart zich over den oorfprong der Germaanen op deze wijze: De Germaanen op zich zeiven zoude ik voor een eigen inlandsch volk houden; zuiver van alle vermenging met overlopers en aankomelingen uit andere landen; immers de volken, welke in overouden tijd, nieuw land zochten, kwamen niet landwaards, maar ter Zee aan; zeldzaam nochtans werd de, agter Ger-  < 273 > Germanje zoo onmeetlij'ke en tegen alle fcheepvaart aanwoedende zee van onze kusten af bevaaren, en zonde dan iemand, in het land zeif niet gebooren, niet in aanmerking genomen zijnde de gevaaren op eene zoo verfchriklijke en onbekende zee — uit azia, afrika of Italiën, In Germaniën trekken, welks bodem woest , welks luchtftreek ruw en welks aanfchouwen en uitwendige gefteldheid reeds treurig is? tacitus hield dus de Girmaanen voor een in hun land oorfpronglijk volk; indien hij daar door zulken verffond , welker afkomst en vaderland onbekend waren, dan zeker kan hem niemand hier in tegenfpreken; dan geloofde hij, zoo het fchijnt, dat het eerfte volk in het land zelf , even als de paddeftoelen, uit de aarde zijn opgögewasfen, zoo als zulks een tamelijk algemeen vooroordeel bij de ouden geweest is, dan zeker behoeft zijn verhaal geene wederlegging, daar het bij de eerfte voordragt zich zelf wederlegt. Even als bij alle volken in hunne kindschheid, zoo ook vond men bij de Germaanen geen fchriftelijk bericht van den oorfprong en eerfte gefteldheid hunner natie ; Liederen en gezangen , welke van mond tot mond voordgeplant werden, bekleeden bij hun de plaats van Archiven en uit deze liederen voert tacitus het volgende aan : ,> In oude liederen, welke de eenige foort der oorkonden en jaarboeken bij de Germaanen uitmaaken, bezingen zij den God tuis to, welke de aarde zoude voordgebragt hebben en zijnen zoon ma n», als den ftamvader en ftichter hunner Natie—dezen m a n n noemen zij den vader van drie zoonen, naar welke de kustbewoners Ingevoonen — welke in het binnenst «!es lands woonen; Hermionen en de overigen Ijlevonen S ge-  < 274 > noemd worden. Eenigen gelooven , - en wat kan men niet van lang verloopen zaaken gelooven? ■ dat 'er nog meer Goden zoonen, en benamingen des Volks, als Marfen, Gambriefen, Sneven , Vandalen en diergelijke waren, als zoo veele echteen oude naamen van Germaanfche Horden." - in de oude Germaanfcbe volksliederen kwam dus een tuist o uit den ouden tijd voor, boven welkende volksverhaalen en overleveringen niet liepen. Hoe en van waar deze naar Germanien gckomer. ware, wist men niet — alles, wat men van hem zeideen wist, was dit: tuisto, de vader van Miss, was in Germanien. Van daar is het vermoedlijk, dat de romeinen, gewoon, de Goden als eerfte itamvaders der oudfte volken aan te zien , tuisto uit de aarde lieten voordkomen, en voor een Zoon der aarde hielden. Ook was herkules, de Germaanen verhaalen het, voormaals in hun land, en ging het op een vegten los, zoo bezongen zij dezen held aller helden eindelijk zoude ulijsses op zijn langen en fabelachtigen vaart in de zee agter Germanje gekomen zijn, het land betreden hebben en Asziburg aan den Rhijnöever gebouwd en benoemd hebben. Ja 'er zoude in de vroegere tijden een altaar van ulijsses, met den naam zijnes vader gevonden zijn en nog heden zouden 'er gedenkftukken en eenige grafheuvels met griekfche opfchriften, waar Germanien aan Rezien grenst, voorhanden zijn — berichten welke ik in haare waarde Iaat, elk moge daaromtrend denken, zoo als hij wil. Ziedaar eene opgaave van tacitus, waarin hij met den vinger als aan» wijst, of de Germaanen niet geheel of ten deele uit griekenland afftammen: immers eerst is hebkules, nader  < 275 > derhand ulijsses in Germanien geweest en, hetgeen nog het meest bewijst, men vond aan de zuidelijke grenzen van dat land griekfche inscriptiën ; op het einde toont tacitus echier weinig op deze berichten te betrouwen; en in de daad het is niet geloofbaar, dat de griekfche herkules, al neemen wij , met varr o 'er 44 van dezen naam aan, of ook de gelukzoeker ulijsses, immer in Germaniën geweest zij. Mogelijk heeft hier eenig misverftand plaats; veel ligt is deze of geene germaanfche held, door gelijkheid van daaden, en lotgevallen, tot een herkules of u l ij ss e s herfmeed. Herck, Herkl was, naar fom miger bericht, in de Celtifche taaie zoo veel als dapper; waarfchijnlijk zongen de aanrukkende germaanen, bij hunne veidfiagen, van hunne Herken of Herkl'en, hunne dappere hel ■ den en van daar misfchien de dwaling, datzij van herkules zongen. Verafgeleegen en niet vermengd door vreemden toevloed, had, na de onderfcheiden horden zich tot een volk gevormd hadden, zulks invloed op den nationalen vorm en gedaante. Vandaar, volgendstacitus, ongeacht de fterke bevolking, die eenvormige lijfsgeftalte; een donker blaauw oog, hooggeel hair en een groot lichaam, gefchikt tot den aanval, doch hetwelk niet in gelijken graad zoo zeer beftand was, tegen aanhoudenden arbeid, niet gefchikt, om dorst te verdraagen; maar door luchtftreek en grond aan koude en honger gewoon. Blaauwe oogen waren alle noordelijke volken, bijzonder den Germaanen, eigen; — derzelver blikken moeten ongemeen vreeslijk geweest zijn, daar zelfs de Galliërs, anderfints zoo vreesachtig niet, dezelve niet verdraagen konden. Ros of hoog geel hair was bij denatie S 2 ge-  K[ 276 > gemeen en zeer kenfchetfend. Hierom liet keizer c a» ligula bij zijn belachlijke triumf de perfoonsverbeelders der Germaanfche Krijgsgevangenen de hairen ros verwen. De huid der Germaanen was zeer wit; hunne lichaamen buitengemeen groot; de romeinen noemden dezelve onafmeetlijke lichaamen; ook de vrouwen maakten hier in geene uitzondering. De kleur des hairs behaagde den romeinen, en meenige Germaanfche hairvlok ging naar Rome, om de Chignon eener Dame du ton te worden. De Germaanen verwden hunne hairen met een zekere foort van zeep nog rosfer, dan het natuurlijk was. De Germaanen waren, ten aanziene hunnes Characters, gefchikt, retdhjk en trouw in den hoogfteDgraad , waarom de keizers hun doorgaands ten Iijfwagt aannanaamen: goedaardig en menschlievend tegen hunne landslieden,zoo wel als tegen vreemden,zoo lang deze geene vijandelijke oogmerken verrieden; openhartig zonder list of agterhouding, doch tot de grootfte onderneeming vatbaar, wanneer zij met vijanden te doen hadden, zoo als men befluiten kan uit het gedrag met varus en de ontwerpen, om dezen defpoot der Germaanfche Natie ten gronde toe te verdelgen; op vrijheid enonafhanglijkheid verliefd, al zoude de algemeene welvaart daar bij lijden. Uitneemend oorlogszuchtig en verzot cp wapenen, van daar hun veelvuldig dienstneemen bij buitenlandfcheoorlogende ftaaten , wanneer in hunnen boezem rust was; van daar de zucht der jonge edelen tot ftroperij in de nabuurige landen; en met al deze neiging ten oorlog , waren zij buiten den krijg, gemaklijk en der ruste en lediggang geheel overgegeeven. Zij waren dus, wat hunne deugden betreft, redelijk is  < *77 > in een verheven graad; trouw in het houden hunner verbonden, alwaar het ook ten hunnen nadeele; zij be' minden en eerbiedigden hunne overften. Goedhartig zonder onderfcheid van perfoon,ook tegen de vijanden, welke hun om genade fmeekten; medelijdend bij de ellende; vergenoegd en te vreden bij bet gebrek, gastvrij in een uitbundigen graad, zo dat 'er, om het voordeel der herbergzaamheid, niet zelden twist rees: onverfchrokken en dapper, zoo dat zij eindelijk de Romeinfche wapenen in eere houden moesten; kuisch; echtbreuk en buitenfporigheden van dezen aart waren bij hun zeldzaam of geheel onbekend. DeBatavieren greepen voornaamlijk daarom ook de wapenen tegen de Romeinen op, wijl men hunne jeugd tot misdaaden van dien aard verleiden wilde. Van de onnatuurlijke en grüwzaame gewoonte, om kinderen te vondeling te leggen of zelfs te dooden, het geen bij de verlichte Grieken en Romeinen zoo fterk in gebruik was, wisten de ruwe Germaanen niets. —— Zij waren trotsch op de eer hunner natie, getuige hier van zij het gedrag der Germaanfche gezanten te Rome. Dan deze verheven deugden gingen ook vergezeld met ondeugden, even als het licht gevolgd wordt door de fchaduw eene onoverwinlijke zucht tot overdaad, bijzonder in het drinken; veelvuldige twisten, zoo als bij befchonken lieden gewoon zijn, welke meestal opvegterijen en doodflag uitliepen, en dus zelden bij fchelden bleeven; een afkeer tegen allen arbeid, bijzonder tegen den zoo nodigen akkerbouw, welken men tot ilaaffchen arbeid verlaagde; roof- en plunderzucht op het grensgebied, hoe zeer door de ftaatswetten geheiligd; zucht tot praal en opfchik, en eene fterke neiging tot hafardfpel, S 3 voor-  *i 278 > vooral tot het dobbelfpel, zelfs tot buitenfpoorigheid o verflaan de. v.erdeeling in horden. Tacitus gewaagt van drie hoofdftammen, Ingevonen, Hermionen en Ltevonen, welke hij als afftammelin- gen van manns zoonen opgeeft. De Ingevonen woonden waarfchijnlijk van den Nederrhijn tot aan de Elve; verder naar het oosten de Ltevonen en ten zuiden de Hermionen. Men deelde vervolgens de onderfcheiden ftammen in vier foorten; in Edlingi, Ethelingi, Edelingi of Adelingi of Edelen, in Frilingi of vrijen, en in Lasfi en FrU lasfi of flaaven en vrijgelaatenen; alle deze drie onderfcheiden klasfen komen bij tacitus voor. In de oudfte tijden vindt men reeds Edelen bij de Germaanen, en dezelve gcnooten verfcheiden gewigtige voorrechten; gegrond op verdienften en niet op een bijzonder foort van bloed. Deze Edelen begeleidden, met de Priesters, bij de wichelarijen , den heiligen wagen en de paarden, uit welker briesfehen en fnuiven men geluk of ongeluk voorfpelde; zij deeden voorftellen in de volksvergaderingen of beraadflaagden over de Staatsbelangen, eer dezelve voor het volk gebragt werden; uit hun koos men vorfèen en overften, derzelver kinderen werden onder het gevolg der vorften aangeno' men; mits men vooraf proeven van dapperheid gegeeven had. De vrije grensden zeer nabij aan de Edelen; derzelver voorrechten waren, eene volkomen vrijheid en onbepaalde, magt om over hun eigendom te beftemmen, hun- ne  < *79 > ne woonplaats te veranderen, naar goedvinden zich een fchutsheer te verkiezen, e. d. g. — de vrijheid hen van de geboorte af en het kind behoorde, zonder op. zicht op den afkomst des vaders, tot den fland der moeder. Den toeftand der fiaaven fchildert tacitus op de volgende wijze: „ Slaaven, welke de Germaanen door het fpel gewonnen hebben, verkoopen zij uit fchaamte over zulk een gewin. De overige flaaven zijn niet, even als bij ons (Romeinen) tot bepaalde huisdienften be. ftemd, elk voert zijn eigen huishouding, zoo als hij ook zijne eigen woning heeft. De Heer legt hen alleen eene zekere belasting op van koorn, vee of klederen, (waarfchijnlijk de floffagie daar toe) — zoo ver gaat zijne Havendienst; de overige huis verrichtingen bezor. gen vrouw en kinderen. Zeldzaam gebeurt het, dat de flaaven met flagen, ketenen of arbeid getuchtigd worden; men doodt dezelve wel, maar niet met oogmerk om dezelve te ftraffen of geftrengheid ce laaten gevoelen, maar in overhaasten ijver en toorn, even als men een vijand verflaat. De Germaanfche flaaven hadden het dus beter dan de Romeinfche, zij waren dus als 't ware lijfeigene boeren; betaalde zulk een zijn tribuut, dan had hij van zijnen Heer niets te vreezen; echter was zijn ftaat niet zonder hardheid. Zijne getuigenis goldt niet in het gericht; hij mogt buiten de toeftemming van zijnen heer niet huwen; zijn goed niet verlaaten,en had geene vrijheid nog magt over zijn eigendom; hij kon verkocht en weggefchonken worden. De oude volken aan de Oostzee, verbranden, even als de Galliërs in overouden tijd, de flaaven bij hunnen dooden Heer. In Koninglijke Staaten gelukte het den flaaven wel eens, S 4 door  KC 280 > door vlijerij en laage dienften tot eereposten te geraaken. Tacitus fchrfj'ft over het algemeen wat kort over den flaavenftand; moogüjk is 'er na zijn tijd groote verandering in voorgevallen; immers men gebruikte dezelve voor de oeconomie en het huiswezen. In de wetten der Bouigmdiers, Saliers, Alemannen e. d. g. wordt melding gemaakt van flaaven, welke voor fmeeden, fchoenmakers, wagenmakers, jagers, koks &c gebruikt werden. Ja s e ne c a gewaagt reeds van gevangenen bij de nederlaag van va rus, welke bij Germaanen als huiswagters dienen moesten. Wat een flaaf bij den dood agterliet, was, uithoofde dat hij deswegens niet beftemmen konde, voor zijnen Heer. Men liet den flaaven het hoofd fcheeren, om hun kenbaar te maaken. Tacitus meldt in de boven aangevoerde plaats, alleen van eene wijze, waarop men tot dezen ongelukkigen toeftand geraakte, naamlijk door tegenfpoed in het fpel. Echter is het zeker, dat ook reeds ten dezen tijde nood, armoede en krijgsgevangenis zoo veele oorzaaken van flavernij waren; in vervolg van tijd, was een vondeling, flaaf, indien het niet in de eerfte dagen opgeeischt werd ; fchuldenaars, die niet betaalden ; geizelaars, wanneer men aan het verdrag niet voldeed: Heiligfchennis, bijzonder bij de Alemannen; huwlijken tusfchen vrijen en flaaven was op ftraf des doods of flavernij des vrijen verboden. Sclaf of Sclaw was oorfpronglijk een bijzondere volks - naam, doch nadat men dezevolksklasfe der fclaven of Sclawen onder het juk gebragt had, werd dezen naam allen lijfeigenen gegeeven. In de getuig, brieven der middeleeuwen komen de flaaven onder den naam van Schalk of Sealc voor, onderfcheiden door bijzondere  < 28l > dere bijnaamen naar hunne bijzondere dienstverrichtingen. De vrijgelaatenen waren weinig van de flaaven onderfcheiden ; zij moesten bij hunnne vrijheid echter nog flaavenlasten draagen ,• hunne kinderen verkreegen eerst alle voorrechten van vrijgeboornen. Tacitus befchrijft hunnen toeftand kort en goed: de vrijgelaatenen zijn nauwlijks iets meer dan flaaven; zelden in het huis hunnes gebieders, nimmer in den ftaat, geacht, uitgenomen daar, waar de regeering oppermagtig is, dan hier klimmen zij wel boven vrijgeboornen en edelen. In de overige ftaaten is de ongelijke ftand der vrijgeboornen een bewijs van de vrijheid des volks. (Het Vervolg in onze volgende.") S 5 FRAG.  < 282 > I I. FRAGMENTEN eener nieuwe REIZE naar SPANJEN. (Vervolg van Bladz. 209.) brood. Schoon het Spaanfche meel, wegens deszelfs witheid, moet bewonderd worden, geeft het echter een dor brood, dat fpoedig droog wordt, en in twee dagen niet meer deugt. Het meel van Andaloufien en het Koningrijk Valenzia, zoude zwaarer, vetter en faprijker zijn, dan dat der andere provinciën. In Sevilla , Cadix , San ■ Lncar de Bramsda eet men ook wezenlijk uitneemend brood, het welk, hoe droog en hard het ook wordt, voedzaam en fmaaklijk is. De Chalif aaron raschild (*), zoo bekend door C*~) De uitvinder van het fchaakfpel, de tijdgenoot en boezemvriend van ka rel A:n Groolen. Hij was een zeer devoot, lek-  < 283 > door zijne liefde voor de konften en goed brood, liet voor zijne tafel het meel uit Sevilla komen. In Ikriguela, eene Spaanfche ftad, at ik het befte brood. Het was eigenlijk geen brood; het waren koeken, en men zoude gezworen hebben, dat 'er room, eijeren en oranjebloefem onder waren. Het Hongaarfche meel wordt zeer geroemd; de Aarts* hertog josepii, welke dit boven alle ander meel de voorkeur gaf, kende zeker het brood van Horinguela niet, het welk veel beter en witter is, dan het GonejiJchfiVj. * David hume, welke eene zeer geleerde verhandeling over het meel fchreef, heeft echter het meel van Valenzia vergeeten. Ik fta verbaasd , dat de academiën van Madrid, welke zich immer met zeer nuttige zaaken onledig houden, nog geen prijs op de beandwoording dezer vraagen gefteld hebben. 1. Welk is het beste meel ter proviandeering der Armeen ? 2. Welke is het beste der verzending naar de Coloniën? 3. Van welk hout moeten de vaten zijn? Ondervinding heeft de Franfchen geleerd, dat het meel uit Normandie en van Guiene zich het best onder de lekker en onhoflijk vorst. Te vergeefsch verzocht de Keizerin irene, de fchoonfte vrouw dier eeuw, hulp van volk en peld aan hem; de ongevoelige aaron bewilligde niets en de fchoone irene zag zich genoodzaakt, heure kroon en kleinodiën te pand te zetten. (j) Een oord in Frar.krijk, waar zulk een fchoon brood ge. bakken wordt, dat men het naar Parijs zendt.  < 284 > de vervoering over zee, houdt; zij trekken hieruit bij hunne verzendingen naar de Coloniën een aanmerkelijk voordeel. — Na dit, ware, volgens bericht van deskundigen , het meel van Valenzia het best voor verzendingen ter zee. CAETIIOIZERS nabij Madrid. Het klooster flaat midden in een woud, eenzaam, en is geheel nieuw van muurfteenen duurzaam gebouwd. Rondom is eene muur en liaan Sicomoren, een foort van boomen , welke, immer groen , immer treurig 'er uitzien; de traanen komen in de oogen, en men valt in flaap, wanneer men dezelve aanziet. Het leven dezer monniken is zeer ftreng, nimmer eeten zij vleesch, nimmer drinken zij wijn. Vaak geesfelcn zij zich, bidden dag en nacht, zijn in diepe gedachten of arbeiden. Wanneer een vreemdeling in het klooster komt, laat men hem de kerk zien, de feilen, de klokken en de graven. Deze Carthuizers met hunne langzaame, doffe ftem, hunne bleeke, magere aangezichten in hit kort —— alles in dit klooster leidt de gedachten op tot God, tot de eeuwigheid, de hel en den dood. Dezen nacht zag ik niets dan dood en dood. Mijne ouderen, mijne vrienden, mijne kameraaden, welke ik zag Qerven of dood waren, verfcheenen in mijne kamer; mijne moeder zat op mijn bed, fprak met mij en ik met haar, en ik erinnerde mij en zal mij dagelijks erinneren het oogenblik, waarin zij ftierf. Het was omftreeks vier  < 285 > vier uur in de maand November, duister, koud en ik fpeelde met mijne zuster. Het was zondag, alles weende, dan, mijne moeder was dood. Ik omarmde haar, ik riep baar, ik geloofde dat zij Hiep. BIEGTCEDELS. De bedienden, rneisjens en dienstmaagden, maaken van deze gebruik. De eerfte overhandigen dezelve aan haare heeren, de anderen geeven dezelve aan heure minnaars. In de paaschweek gaan de Priesters tot de kinderen hunner parochie, om de biegtcedel te zoeken. Dit gebruik, dat wanftallig fchijnen mag, veroorzaakt echter in Madrid nimmer die fchandelijke tooneelen, waarover Parijs en gansch Frankrijk zich fchaamen moet. Wat ook een Silhouette, Vader Lucas, en andere zwetfers daar van mogen zeggen, het is echter zeker, dat elk hier biegt en communiceert, welke wil. Ik kenne meer dan twintig perfoonen, welke jaaren lang in Madrid geweest zijn, zonder te weeten, of hunne Parochiepriester groot of klein, zwart of Wit is, zijn eigen hair of eene paruik draagt. MENAGERIE EN VO GELVLUG T. Dezen morgen ging ik naar de Menagerie, zag twee leeuwen, een tijger, een elephant, twee kameelen, een elant, eene tauréeen verfcheiden aapen. De verzameling van vogelen is nog volkomener, men vindt in de Fafanerie vliegengelijkende vogelen, aartige tor-  < 286 > tortelduiven, en de Iieffte kleine papegaaien der waereld. De twee leeuwen zijn broeders en gelijken eikanderen niet; de eene is dik en de andere mager; de eene is vrolijk, kortswijlig, kwispelt met den (taart, fpeelt met zijnen heer en fchijnt de gezelligheid te beminnen; de andere integendeel is treurig, droomig en ligt beftendig zonder te flaapen, zonder ziek te zijn; Iaat de tanden zien en brult, wanneer men hem aanziet. Het elandsdier hunkert naar zijn land, zijne wouden, zijn gebergte en voornaamlijk naar de koude, welke hij zeer bemint. In Spanjen, waar warmte en fchoon weder hem niet bekomen, bevindt hij zich niet wel. De Tauree gelijkt het egelvarken eenigfints. Hij flaapt de helft zijnes levens, en verliest, geduurende den flaap, zijne hairen , welke bij het waaken , weder aangroeien. De Menagerie is te midden in een bosch, het welk zeer verwaarloosd wordt; de boomen zijn zonder bladen , zonder takken, zonder bast en krom, deels verbrooken, afhangend, en gevallen, welke vervolgends op reeds vermolmde boomen weder vermolmen. BIJZONDERE B I BI. 10 THEE KE*lï. Voor korten tijd verfcheen 'mBeriïjn een werk in duodecimo, het welk nuttige raadgevingen behelsde, om eene niet talrijke maar wel uitgezochte bibliotheek aan te leggen; de fpanjaarden moesten, als liefhebbers van boeken , dit werkjen koopen en zij zouden hierin die boeken vinden , welke zij zich behoorden aan te fchaffen. In  KC 287 > Ik heb de bibliotheeken van eenige privaate perfoonen doorgezien , en een zeer groot aantal fraai gebonden boeken gevonden , ik heb 'er meer, dan honderd duizend ftuks gezien, welke Ik niet gaarn bij het gewigt zoude willen koopen. Alleen bij Don Francisco Henri. guez P...vond ik eenige kostbaare werken; ik vond aldaar pascal, montesquieu, corneile, la bruijere, charta u O, j. j. rousseau, voltaire en boulanger. De Hemel bewaare mij , om de Lofredenaar te worden van montesquieu , corneille, voltaire &c. Montesquieu waagde het niet, dat geene te zeggen , hetwelk hij wist ; hij is een kind, welke zijn les weet, maar liegt opzegt, de helft dottert, wijl zijn fchoolmeefler hem vreeze aanjaagt. Ik heb het ongeluk, van corneille niet te verftaan en telkens, als men tot mij zeidde: de groote corneille, de Godlijke corneille, dan geloofde ik ■ dan men hem mijstiek vond en mij wilde uitvorfchen. Pascal was een dwaas, was dol, verliefd in God , terwijl zijne hartstocht hem het hoofd verdraaid had. De eenige gezonde en volkomen doorgedachte zin , welke pascal immer gezegd heeft, was deze, dat da erinnering aan eene vrouw, welke wij bemind hebben , die wij nog beminnen en die ons niet meer bemint, het bloed in beweeging brengt, de borst drukt, te famen perst en overal fchade doet. Voltaire fchreef niet, zoo als hij dacht; nimmer maakte zijn hart eene l'hrafes, nimmer zullen de nakomelingen zijne regte meening Ieezen. Men moet verbaasd ftaan, dat voltaire geloofde, het geen hij ontkent; God,  < 288 > God, even als het vuur, vreesde; uit vrees om verdoemd te worden, ftierf en dat hij dan nog een Atheïst gere» kend werd. Men gelooft algemeen, dat l a b r u ij e r e de eerfte fchrijver zijner eeuw geweest is, en met dit alles is hij onduidelijk, koud, droog. Men konde wedden, — maar ook verliezen, en wel bij eene goede weddenfchap — dat la eruijere noch de vrouwen, noch muziek , noch vogels, noch kinderen, noch de reuk van nieuw hooi, noch bij nacht den toon der lier beminde. Na hiob, lucretius, klopstok en eichardson is chartaud, wien niemand citeert, wien niemand kent, de eerfte fchrijver. Het isomtrend vijftig jaaren geleden, datchartaud zijne gedachten over den fmaak fchreef. Reeds hadde hij de verheven fchrijftrant gevonden, reeds fchilderde hij met de pen, fchoone tafreelen, reeds oefende hij de muziek, reeds gaf hij zijne fchrijfwijze vuur en leven ; men moet fchrijven , zoo als chartaud. Boulanger proefde de fchaaf eerst op de leden van groote dieren. Hij waagde het eerst, de aarde te openen, dezelve te onderzoeken, en de natuur haare geheimen te ontrukken, welke zij —als men zich dus mag uitdrukken, gezwooren had, nimmer te zullen openbaaren. j. j. rousseau was eenverwonderenswaardigman, welke eene eeuw beleefde, die zijns onwaardig was. Rousseau, mijn dierbaarfte rousseau! indien ik geen geld meer had , om te leeven, dan zoude ik alle mijne boeken verkoopen; alleen — uwe werken niet. Don pedro D.... had eene talrijke boekverzameling ,  KC 289 > Hng , welke bij dezer dagen verkocht. Hij wil niet meer leezen, zegt hij en doet 'er wel aan; gelukkig hij, welke nimmer las! de lectuure is een langzaam gif, dat den geest doodt, naar het hoofd Hijgt en in de harfenen een foort van bezinkfel laat, welke ons verhinderd te gevoelen en te denken. T VA-  Kl 29° > in. VADERLANDSCHE DRAGTEN. De Vlieger. Daar, zoo als re,eds overvloedig heeft kunnen blijken, de kleding der vrouwen in den ouden tijd, pragtig en kostbaar was, was het ook geen wonder, dat menzorge droeg, om dezelve, door eenig opperkleed, voor het fmetten te bewaaren. Daartoe bezigde men dus een zogenaamde vlieger, in dien fmaak zoo als wij dezelve in PI. VI, vertoonen. In een dictionaire van 1654 wordt het vertaald door , Stola, vrouwen tabbaert. Kiliaen noemt het mede Palla, een wijde vrouwen tabbaert; die over de andere klederen bij de Romeinen gedraagen werd; omfchrijvende het verder, als een vrouwen gewaad, voorwaards open en vleugelswijze omgevouwen J Een vlieger zegt oeorgius colverinus is, bij de Nederlanders , een opper of overkleed, van voren open en nu genoegzaam aan de vrouwen alleen behoorende, ontleenende ziin naam van de vliegende beweging (a volandó), welke hetzelve,door den onderkomenden wind maakt. Sehertfender wijze wordt het doorgaands een hond (canis) ge-    <" 291 > genaamd,omdat,wanneer dit kleed van den wind opgetild wordt, hetzelve agteraan, als een hond volgt — (inflar canis & tergo fubfequitur.) Mooglijk vindt men deze bij. naams oorfprong ook in het oude woord vliegh, windhond, hazewind. De vlieger was doorgaands van eene donkere koleur, zwart ottaneit, kaftanje koleur, van laken of grof grein, (kamelot) met zijden of armozijne flippen, dus vindt men in flappende fiitgen. Een grofgrijne vlieger met armofijne flippen. bij w. d. hoofd. Een grof greijne vlieger met fraije was een zwarte zijden of fluweelen flep of fcheel, welke in vroe?eren tijd op het voorhoofd rond gefneeden, doch in°Jateren tijd regt was. Onder dit flepjen was het hair in den vorm van een toupet, daar door kreeg het die rigting, welke in het nevensgaande plaatjen te zien is. Het dekfeltjen of kapjen was juist zoo groot, dat het om de tuit heen floot. — Immers, nog in onze dagen, werdt het lange hoofdhair der vrouwen in drie ftrengen gevlogten, en vervolgens zeer net in het ronde tegen het agterhoofd vastgenaaid, en hier van daan de mode van het gemelde kapjen of tuitdekfel. Men moet deze tuit wel onderfcheiden van het klein geplooit gootjen, het welke in de kant der vrouwen mutfen, op het voorhoofd komt; zie bvrman, nieuwe Jenmerkingen, mede tuit genaamd, en waar van daan de Vlamingers de muts tttute noemen ; het bedoelt hier een hairvlegt, zeer vroeg, onder den naam van gedraaide tuiten bekend.    < 293 > IV. MODE-NIEUWS, i. Uit Frankrijk. Onder de voordbrengfels der Mode-godinne, welke eenige Jacobijnen voor een korten tijd een roode wollen muts,in den fmaak der antique pbrijgifche muts, op bet hoofd druktd, heeft zij zeker eene gelukkiger uitvinding daargefteld, in den Bonnet-turban a alles de zéphijre; dezelve is van witte taf, op derzelver top met bloemen bezet: omgeeven met eene ronde plooi a tuyeaux coque. licot; een biais van linon, in plaats van een papilion; een ftrik van wit lint; grijze pluimen en geele bloemen.'; eene kleine bandeau van coquelicot-lint — vier groote boucles onderfcheiden het kapfel. Zie PI. VI. Van tijd tot tijd wordt bij de Dames de pofdoek min» der gefiooten, men laat een gedeelte van den hals een weinig zien,- eenigen tijd geleeden waren dezelve, gelijk bekend is, tot aan de kin digt, ja zelfs vond de kin huisvesting in de bovendfie plooijen; die mode, welke de dames alles, behalven de vorm eener griekfche fchoonheid, bijzette, fchijnt dus van deze eigenzinnige uitvinding een weinig te rug te keeren. T 3 Wij.  < 294 > Wijders ziet men zoogenaamde Robe's « la circasfienne, geel en hemelsblaauw geftreept; met mouwen van wit taf; de amadis is omgeeven met een klaproozen rood lint. Zie Plaat VI. De rok hierbij is van Linon, benedenwaards gegarneerd met een foortgelijk coquelicot of klaproozenrood lint, en met falbald's van twee ronde witte plooien. Deze mode ftaat zeer fraai; de fchoenen zijn mede coquelicot. De handfchoenen zijn wit en geborduurd en coquelicot. (*) De hoeden der Heeren zijn met een weinig minder (even als die der chapeau a l'androsmane) verheeven randen, en minder wijd; de drie opftaanderanden zijn puntiger, dezelve is voorwaards zeer verheeven, de bol is binnenwaards lang, en, in een woord; zij zijn, zoo als op PI. VI. is afgebeeld. — De voorhoofden der jonge Heeren zijn niet meer met bouclés, maar plat, met pommade en wit poeder omgeeven; twee dasfen, de eene met eene eenvouwige ftrik zeer nauw toegefiooten en diep uitge- tand, C*) Donnet, turban ü efles de ze'phyre; il est de taffetas blanc; parfemé de (leurs fur fa fomité; ceint d'un plis rond i tuyeaux coquelicot; un biais de linon, en place de papilIon; nteud de ruban blanc; plumes grifes Sl fleurs jaunes ; petit bandeau de ruban coquelicot; tapet accompagné de quatre gruffes boucles. Robe h la clTcaifiennt, d'étofFe de printems, rayée de jaune & de bleu-ciel; manches de tafietas blanc; 1'amadis éft bordé d'un ruban coquelicot. Jupe de linon, garnie, par Ie bas, d'un ruban coquelicot, & falbalasfée de deux plis ronds blancs. Souliers coquelicot. Gants blancs brodés en coquelicot.  KT 295 > tand, de andere zeer los, gemaakt van zwarte zijde, met ftreepen van turks rood. De rokken zijn en blijven donker gekoleurd, men zie in het aangeweezen plaatjen er dusdanig een van zeer donker puce- laken met een hemelsblauwe kraag. Men zag ook, met den aanvang der lente, rokken van Silefisch laken, van eene koleur de noifette mêlangée; dan en dit laken en deze koleur zijn gemeen en buiten allen fmaak. De jonge Heeren , welke zich willen diftingueeren, draagen tot op dit oogenblik, niets dan fuperfin royal laken. Wijders Gilets van turks rood cafimir, met hemelsblauwe bloemen , en broeken van pistache cafimir, witte zijden kousfen, met pistache groene klinken (*). Ten O) Les chapeanx ft la mode ont les bordsbeaucoupmoinséïevds que ceux des chapeaux it Pandiosmane, qui ont duré filong« tems; ils font moins amples ; les trois cornes font pointues ; celle du devant , trés relevée; le poil est long en dedans , & refiemble, en quelque forte , h un plumet noir; — Les faces du jeune homme ne font point bouclées, mais plattes, garnies de pommade,en poudrées k blanc. Deux cravattes; 1'une blanche, en trèsferrée avec un fimple n ceud; 1'autre trèslache, formée d'un mouchoir de foie noir, rayé de ponceau. Habit de drap puce ttès foncé, colet bleuciel. On a vu, au commencement du printenis, des habits de drap de Siléfie, couleur de noifette mêlangée; mais ce drap en fa couleur font communs en mesquins, en les jeunesgensqui ïediftinguent, ne portent, dans ce moment, que du drap royal fuperfin. Gilet de cafimir ponceau, parfemé de fleurs bleuciel. •— Culotte de cafimir pütache. Bas de foie blanc i coins vert-pifl;ach«. T 4  Te" anderen heeft men ook Robe's, welke, naar ver. kiezing, tweeërlei foort van kledingen verfchaffen; de eene zeer eenvouwig, de andere zeer elegant, wanneer men agterwaards eene robe van gaas of crêpe aanhegt; wordende door een ftrik opgehouden. Dezelve is van eene luchtige voorjaars ftof en vlees-koleur, rond en met eene fleep; onderwaards met aartige kleine gefchilderde voorwerpen opgefierd. Dezelve bedekt, meer aan de eene dan aan de andere zijde, de borst door eene luchtige draperie, welke beneden den boezem met twee kleene gouden kncopjens eindigen. De Amadis eindigt met eene kleene flinger van groene blaadjens. De doek is van linon en chemife — de frifuur beftaat uit groote boucles (*). Op het hoofd draagen de Dames thans een doek van Linon, en daar en boven een donker groenen, taffen hoed, georneerd met eene biais van geel taf met coquelicot en een ftrik van donkergroen lint (f) — zie PI. VI. Voor C*) Robe formant h volonté deux vêtemens, 1'un d'un beau fimpi le, en i'autre tres-élégant lorfqu'on y adapte un derrière de ro. be en gaze ou crêpe, relevé par un nceud. Elle est d'uneétofle de printems, couleur de cbair; elle est ronde en fait la queue • elle est ornée . par le bas, de joli petitJ fujet peints; elle couvre, d'un coté plus que I'autre, Ia poitrine par une légere draperie qui fe termine par deux glands d'or fous la gorge. L'amadis est terroiné par une petite guirlande de feuilles vertes. Fichu en chemife de linon, termine par un plis rond. . Frifure en gi;osfes boucles. (t) Sur h (ête un mouchoir de linon, cn pardesfus, un chapeau de tafleras vert foncé. orné d'un biais de taffetas jaune a bords coquelicot. Plume de coq coquelicot, Noeud de ruban vert foncé.  < *97 > Voor het overige zijn witte paerlen bij' genoegfaam alle coè'ffiiure in gebruik — even algemeen zijn ook nog de Petits bonnets of de uitermaaten kleine hoedjens, met kleine halvemutsjens of .Cornettes anglaifes onder dezelve. Bandeliers met een groote pragtige fteenen gesp voorwaards, worden ook weder gedraagen; terwijl nakaraen copuelicot nog immer de mode verwen blijven der kleine* re verfieringen. Parijs, Mei 1792. -2. Uit Duitschland. Tot dus verre is 'er in het moderijk zoo weinig nieuws voorgevallen, dat het der moeite niet waardig is, hetzelve mede te deelen. De Jou jou de Normandie heeft hier ook de groote rol gefpeeld. De Dames houden aan, zich in donkerverwige oostindifche cits te kleeden; kaftans, negligee's en caraco's worden met ligt blaauw atlas of taf gevoerd, gegarneerd met fijne kanten; terwijl men, om dezelve te onderdennen , zeer fijn linon 'er onder draagt. Wijders fchijnt hier de Mode alles meer aan de natuur te willen doen grenzen. Doeken, handfchoenen en kous»' fen van natuurlijke, ongebleekte zijde, ongebleekt katoen, lederen gillets, bamboes-rottingen; houten meubelen, eindelijk, zonder brons, zonder kundige verhe. ring of verlakfel. Over de caraco's draagen de dames zedert kort zi/den lijfjens van afdekende verwen; dezelve zijn van Atlas of Pekini van twee verwen, met afdekende zijde gedikt T5 en  < 298 > en eene handbreed gereegen. Dezelve flaan fraai en geeven de dunne taille der rijzige berlijnnerinnen een gracelijk voorkomen, zonder eenige ftijfheid. In het algemeen zijn de caraco's, meer dan voorheen, bij alle gelegenheden, in zwang. De rokken zijn meest 6 of 8 maal met linten gegarneerd, wanneer dezelve , gelijk doorgaands, van Linon of andere witte ftof is, eneenebreede linten fjerp gaat agterwaards onder de caraco door, doch met opfpelde einden. Dan eene andere mode, welke zeer misftaat is deze ; zij binden naamlijk mutfen, hoeden, ja het lint om het hair, onder de kin toe, en verduisteren daardoor zeer een voordeelig voorkomen. Een minder fchoone hals valt immer daardoor meer in het oog. De navolgers der Engelfche mode's knoopen de halve Revers hunner fraks met drie knoopen op de borst digt; doch laaten de frak van het midden der borst af agterwaards zoo ver affnijden, dat men het lederen kamifool bijna geheel ziet. In plaats van den ronden hoed, draagen zij een driekantigen, maar met eene kokarde en een klein verguld knoopjen en in plaats der fchoenen met ftrikken en halve laarzen, heele laarzen van handfchoenen leder, met fpooren 'er aan; van deze fpooren zijn zij everi onaffcheidelijk, als voor een half jaar van hunne ronde hoeden. De knoestige ftokken draagen zij ook nog, maar meest, even als een fnaphaan, op fchouder. Berlijn. Maart, 1792. TOO-  KT 299 > v. TOONEEL-NIEUWS. In o fe nba ch bi] Frankfort is een nieuw en zeer fraai theater opgericht. De inwijding gefchiedde den 22 Ja. nuarij i. 1. met het Tooneelftuk: Menfchen haat en ber'ouw door het Bosfanfche gezelfchap, aldaar vhlVorms beroepen. Mad. Bosfann hield voor af eene korte rede, ter dankbetuiging aan het publicq; vervolgends fpeelde'men de Entfuhrung en das groszen loofe; die Indianer in England, der Bürgemeister; Robert en Kaliste ; die dreij dochter; der Eremit auf formentera en die Buchflablkhe cuslegung. Over het algemeen kan men van deze onderneeming zeer veel goeds verwagten. Op het Tooneel te Weenen liet zich, den 14 Januarii, een blinden kunftenaar Francisco Vicario uit Navarra, op de Fiauto dolce en andere, van hem uitgevonden, zeldzaame, blaazende Inftrumenten hooren: hij ha'd zich ook geoefend, om door middel der muziek, te fpreeken en bootfte op de fluit een engeifche blaashoreh na. Wijders zijn aldaar, onder eene meenigte bekende ftukken , vertoond: II matrimonio fegreto, Opera in 2 bedrijven de poëzij van bectati, de muziek van cimarosa; Debora e Sifara, een geestlijk zangfpel, in 2 bedr. demu' ziek van guglielmi. Te  < 3°o > Te Hamburg. Mehr gluck als Befonnenhelt, Lustfp. 3 Ausz.een zeer ingewikkeld ftuk, ten deele onwaarfchijnr lijk en eene tot 3 lange bedrijven uitgerekte Intrigue neemt, bij al het goede, hetwelk 'er voor het overige in is, de belangrijkheid voor den aanfchouwer geheel weg. Der kranke in der Einbildung, Lustp. in 3 Ausz. van molière, op nieuw vertaald. De Heer s c h röder fpeelde de rol des ingebeelden kranken uitneemend; over het geheel werd het ftuk goed gefpeeld. Die liebe im Narrenhaufe behaagde hier niet. Te maijnz: 'Er foll fich fchlagen, Lustfp. 1 Aufz. van ochsenheimer behaagde niet algemeen. Dido, 'Opera, naar marmontel, doorsciiMiE der, met muziek van piccini, behaagde zeer. Te Mannheim : Liebhaber und Nebenbuhlerin einerPerJon, L. von ziegler, behaagde niet. Die mutterliche ungewiszheit L. behaagde. Op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg zijn in de voorige Maand vertoond: De Burgemeester, Tooneelfpel. — Verliefde Brechje, Kluchtfpel. — Waldheim, Tooneelfpel. — De Huwelijken Staat, Kluchtfpel. — Hamlet, Treurfpel, «— De Bedroogen Officier, Blijfpel.— De Groote Belifarius, Treurfpel. — Melomanie of Drift tot Zang en Dans, Zangfpel.— Beverlij, of de Gevolgen der Speelzugt, Burger Treurfp. De Doodelijke Minnenijt, Treurfpel. — Richard Leeuwenhart, gevolgd van het Huwelijk vanAntonia, beide Zangfpellen, waar in de rol van Margaretha door l. ah- drecii,  < 3°* > drech, zeer uitmuntend gefpeeld is; het Muziek door de Heer b. ruloffs. — Hijpermnestra, Treurfpel, — Het Verkoren Lam, Blijfpel. — Middernagt, of List tegen List, Toneelfpel. — De Loterijbriefjes, Blijfpel. — De Barbier van Seville, voor 't eerst vertoond, en ver* volgens herhaald. Don Ouichot of de Bruiloft van Kamacho, Blijfpel.— De lijden Schoenen of de Hoogduit fche Schoenmaakfier, Blijfpel, met zang, voor 't eerst vertoond, en vervolgens herhaald. — Ter fluiting van het tooneel, Menfchenhaat en Berouw, Toneelfpel, voor het eerst vertoond.— De Loterijbriefjes, Blijfpel. In deze Maand zijn door de Franfche Operisten, binnen Amfterdam vertoond: Blaife £? Babet, Comedie. — La Colonne, Opera. — L'Epoux par Supercherie, Comedie. Les deux petits Savoyards, Opera. — Le Jugement de Midas, Opera.— VHeureufe Erreur, Comedie.—Amelie &'Montrofe, Drame. Tableau Parlant, Opera. — Le Cercle, Comedie. • D''Alexis &? Juftine, Opera. — l'Amant Jaloux, Opera. Vacences des Procureurs, Comedie. — La Joueufe, Comedie. — VAmant Statue, Opera. •— Le Bourru BienfaU fant, Comedie. i— La Melomanie, Opera. Door deHoogduitfche Operisten, zijn in deze Maand binnen Amfterdam vertoond: Klara von Hoheneichen, grosfes Ritterfchaufpiel, de rol van Ursmar von Adelungen, fpeelde de Heer schönitz.<— Felix und Hannchen, neues Lustfpiel. — Die Entführung aus  < 302 > aus dem Serail, oder Belmonte und Cmflance, Oper. ——Stille IVasfer find tief, oder die Uberrafchung noch dir Hochzeit, Lustfpiel aus dem Englifchen. —< Das grosfe Loos, Lustfpiel. — Elfride, Trauerfpiel. — Der Edel. kmbe, Lustfpiel, in de rol des Edelknaben trad Demoifelle dies tel voor de eeritem aal op. — Lilla, oder Schonheit und Tugend, gros fes Oper aus dem Jtalienifchen der Una Cofa Rara. •— Dlejagt, komifche Oper. —— Galora von Venedig, Trauerfpiel mit Gefang. Den 3 mei werdt, bij gelegenheid der eerfte verjaardag der Conftitutie op den nationaale fchouwburg tefVarfchauw, een ftuk vertoond uit de gefchiedenis vanCafimir denGrooten, zeer toepaslijk op den burgerlievende poolfchen koning. BIJ- In de Maand Maart 1792, zijn door de Franfche Operisten, op den fchouwburg, even buiten Rotterdam , vertoond, de volgende ftukken: L1 Amant jaloux , Opera. ■— Colinette a la cour, ou la doublé epreuve, Opera. — Le Tonnelier, Opera. — La, Dot, Opera. —■ Les Dettes, Opera. — Le Marquis de Tulipano, Opera. — Le Marechal Ferrant, Opera. Paul et Verginie, Opera. — Raoul, fire de Crequi, Opera, Le Fou raifonnable, Comedie. — Alexis et Jufline, Opera. — F Epreuve villageoife, Opera. — Oedipe a Colonne, grand Opera. — De List van Arlequin, panthomime; — Les deux Figaroos, Opera. — Les Pretendus ou les deux Fananciers, Opera. — Pierre le Grand, Ope ra. — Les Vendengeurs, Opera. — Ter fluiting van het Tooneel: Orphee et Euredice, grand Opera. — L'Enlevement de Colombine, grand panthomimeanglaife.  < 3°3 > VI. B IJ ZONDERHEDEN. vernet. D e beroemde fchilder vernet zocht in zijne jeugd het fchoone en groote der natuur ijverig op; dikwijls begaf hij zich in de zeehaven, aan welke hij woonde, tefcheep, en deed verfcheiden lange kruistochten op zee,ten einde de afwisfelingen dezes vreeslijken elements te befchouwen. Eens liet hij zich van eenige matroozen omvoeren, wanneer 'er plotslijk een ftorm ontftont, de zee woedde, en het fcheepjen was in groot gevaar. Vernet bad alleen aan een zijner geleiders, om hem ter deeg vast te binden, nauwlijks ftont hij daar, of het onweder werdt nog heviger, en de dood zweefde allen voor de oogen. Angst en fchrik ftonden op elk gelaat gedrukt, dat beneden de woedende zeeën, en. bovenwaards de, door den blikfem van ééngefcheurde, wolken zag. Alleen, de jonge fchilder ftond daar vol verwondering, en riep eiken oogenblik vol verrukking uit; Ach, groote Godl hoe fchoon is dat\ \ s wift.  < 3 s w i f t. De beroemde swift ftierf, zoo als bekend is, in het gekkenhuis. 'Er verliepen verfcheiden maanden voor zijnen dood, zonder dat hij een woord fprak noch iemand kende. De pokken bedekten zijn van ouderdom en ziekte verzwakt lichaam. Men liet hem voor geld zien. De eenige woorden, waarmede hij zijn lang ftilzwijgen aftrok, als hij eens toevalliger wijze in de fpiegel keek, waren: arme, oude man! de we ste n-kr ij g. Een Edelman had in zijnen hof een fchoonen vrugtboom, welke deerlijk door de wespen aangevallen werd. De bezitter geen middel ziende, om dezelve te verdrijven , kreeg den inval om 'er onder te laaten fchieten; hij zend ten dien einde zijn zoon en zijn knegt in den hof, de knegt klom in den boom, om door het fchudden de wespen aan 't vliegen te helpen; middelerwijl fchoot de Jonker toe, en trof zo ongelukkig, dat hans, hals over kop, uit den boom tuimelde. Toen de zoon terugkwam, vroeg Papa, hoe het gegaan ware. Uitmuntend, andwoordde hij, 'er zijn wel duizend op het flagveld gebleeven, en wij hebben flechts een eenig man verloeren. "ZOO-  < 3°5 > TOONEEL-ANECDOTEtf. I. Een reizend gezelfchap verdwaalde aan" de Zevenbergfche grénzen. Het publicq beftond uit den marktrichter, zoutpachter en eene goede meenigte boeren. Men fpeelde echter aldaar, en geduurende de vertooning begonnen de boeren elkander te ffooten en te dringen ; als zulks evenwel al te erg werd, ftond de marktrichter, een vleeschhouwer, op, ftreek zich den baard, riep de acteurs toe: ~ ftil watl ging heen; klopte de boeren tot rust, zette zich weder op zijn plaats, en zeide tegen het tooneel: Nu verder, Basfamalelkij l 2. ^Een eenoogig a&eur fpeelde den Koning in Hamlet. Bij de woorden: Het eene oog gloeit van bruiloftsvreugde, en het andere ontglipte hein bet geheugen, en wijl defouffleur hem niet te hulp kwam, ontftond 'er eene lange paufe, welke een toefchouwer aanvulde mee de woorden . ... en het andere heb ik verboren. 3» Toen men in 1750 de Opera 4. Thetis te.Parijs op nieuw fpeelen wilde, verzochten de dire&euren den beroemden fontenelle, derzelver vervaardiger, bij de repetitie tegenwoordig te zijn; men wenschte , te weeten, of de in dit ftuk voorkomende Priefiers, danfen moesten. „ Mijne Priesters zullen gaan, mijne Heeren I zeide f o n t e n e l l e > de uwe kunt gij, naar goedvinden, laaten danfen. V Aan  < 3°°" > Aan de Schnjveren van het Kabinet van Mode en Smaak. m ij n e heeren! Uittrekfels uit boeken zijt gij' wel niet gewoon te geeven, maar ik twijfel niet, of als men u toch een nieuw Brabandsch fnufjen toezendt, zult gij 'er greetig gebruik van maaken. Hoe 't ook moge uitvallen, met het overfchrijven van eenige weinige regelen, ben ik niet bedorven —■ zo min als gij met die te leezen, en zo ze u niet behaagen, dit blaadjen zagt postpapier, aan uwen kapper tot papillotten prefent te doen. Weet dan, Heeren! dat 'er te Antwerpen bij j a n van geelen, in dit jaar 1792 (niet 1592) uitgekomen is een werk in 8vo., met houtfneê piaaten , verfierd durf ik niet zeggen, maar voorzien dan welks Titel begint: Dits die Excellente Print • Cronike van Vlaenderen , &c. &c. door jüdocus bottelgier. 't Werk zelf is dan een Kronijlc van het gepasfeerde in Brabant, van den 13 Nov. 1789 tot den 3 Mai 1791. waarin veele zaaken voorkomen, die zwaar zijn om te geloven, en veelen die, hoe miraculeus, geen geloof verdienen. Schoon uw Kabinet niet geheel ongefchikt kan geacht worden, voor die mirakelen van de 18de Eeuw, zal ik u liever tot een ftaaltje van dit werk iets anders geeven; naamlijk, een der geestigfte ftukjens, dat wij zonder jota of tittel 'er toe of af te doen, zullen overfchrijven; na u vooraf betuigd te hebben, dat wij da pro-  < a°? > profaniteit voor rekening van den geestigen maaker laaten, en het alleen als een ftaaltjen van Brabantsen vernuft, onzen Landgenooten mededeelen. Boven ftaat een houtfnee vignetj'en , verbeeldende het Vagevuur en dan volgt: SCHIETGEBEDEKEN vam de PAEPEN van GEND, Op den tijd dat een Detachement van het Keizerlijk Leger binnen dezelve Stad arriveerde. o God! wiens goedheid zoo verre gaet, Dat gij een oorveeg krijgende van een foldaet, Met eene ij'zere wan te in Caïphes woonfteden, (Salvo justo zeventhien honden tweeën vijftig jaeren gele- Voor dito kwast noch hebt gebeden, (den Doet ons de gratie van Leopoldus te infpireren, Dat hij ons niet en doet retrafteren Dekwaedeleere.diewij aen onnoozele mans en vrouwen In d'Oorbiechte en op den predikftoel hebben voorgehou ■ En dat hij van ons het bloed niet en vraegt (wen > Van menigen fimpelen, door ons naer het leger gejaegt, En in den Kruijstocht geftelt onder onze baniere, Laet ons liever wat langer in den vageviere, Om daer uijt te zweeten den dobbelen knip en witten biere, Want die daer braed, en braed niet tot zijnen plaiziere. NB. Dit boek is gedrukt met Bisfchoplijke Approbatie. V 2 GE-  < 3°8 > MENGELWERK. GEBOORTE-KRANSJEN voor E L I S E. Na een' heevigen Storm van drie dagen, itf 177Ö. "V^elkom, welkom blijde morgen, Kweekfter van de vrolijkheid Weg nu, weg, gij doffe zorgen! 'k Heb deez' dag der vreugd gewijd, 'k Heb thands lust u toe te zingen, Mijne elise! een blij gedigt Op uw' jaardag; 'k voel mij dringen Door mijn hart, en door mijn pligt. 'k Moet hunn' invloed dan erkennen, En erken die met geneugt'; 'k Gaa dan vliegend heenen rennen, Met een hart, vervoerd door vreugd, Naar de rijk bebloemde ftreeken Van den vrugtb'ren Helicon, Vrugtbaar door de zilv'ren beeken, Van de Pegafeefche bron : 'k Zal  < 3°9 > *k Zal daar groene lauren gaéren Tot Festoenen, grootsch van zwier; 'k Zal dan, wijl de blijde fnaaren Vrolijk klinken op mijn lier, 'k Zal daar bloempjens zamen hegten Van verkwikkelijken geur, 'k Zal u daar een kransjen vlegten, Van eene uitgezochtfte kleur, 'k Zal — maar ach! verwoede winden! Ach! hoe deerlijk tast ik mis! Daar 'k een lusthof dacht te vinden, Is, helaas! een' wildernis, 'k Zie wel roos en angelieren, 'k Zie wel lelie, en jasmijn, Duizendfchoonen, eglantieren Geur'ge laur en majolijn; Doch, helaas! maar enk'le blaadjens, Wijd verftrooid, getrapt, geplukt, Zelv' de knopjens met de zaadjens, Zelv' de takjens afgerukt! Droeve beemden, woeste dreevenJ Wie was oorzaak van dit woên? Waar is all* uw vreugd gebleeven; Waar 't verrukkend lachend groen; Waar die lucht vol eed'Ie geuren; Met all' 't fchoon van dezen hof; V 3 Waai  < 3io > Waar die mengeling van geuren ? Alles, alles ligt in 't ftof! Moest deez* hof uw' haat bezuuren Zephijrus / wat gaat u aan ? Zal uw gramfchap eeuwig duuren ? Hijacinth is lang vergaan. Wat, helaas! nu aangevangen? Alles ligt ter neer gemaaid; Zie het fteeltjen droevig hangen, 't Bloempjen langs den weg gezaaid! Boter - bloempjens en vioolen Zijn alleen maar blijven ftaan; 't Laage kruintje, in 't gras gefchoolen, Is maar even vrij gegaan. Kan dit kransje u dan behaagen, Neem 't, Elize! vriend'iijk aan» 'k Had u beter opgedraagen, Had het aan mijn' wil geftaan. Kan ik voor u met gebeden, Iets verwerven ; 'k bid u toe : Waare Godvrucht, blanke zeden, En een hart, nooit weldoens moe! Dat uw jongheid nooit beproeve, Wat der menfchen list vermag! Dit  < 3U > Dat geen onheil u bedroeve! Vaak herleeve deze dag, En vernieuw des Hemels zegen Over u en aü' uw doen. 't Alziend oog beftiere uw' wegen Wil uw' ziel voor ftruik'Ien hoênl Leer u tijdig hier bereiden Om, voldaan van 't aardsch gewoel, Vergenoegd van hier te fcheiden, Met de hoop op beter doel! V 4 R Oi  < 312 > ROMANCE. Naar het Fransch, Degoed e trouw was lang mijn meest geliefkoosd denkbeeld : Heb ik dus niets gekend, dan in befpiegeling? O, laat m'óGoon.' 't geluk, datzoo mijn zielen wensch ftreelt; Ontneemt 't mij nimmer door een' wreede opheldering. Zoo liefde ons hart bedriegt, envriendfchap ons verraadt Dan noch min ik deez' nacht meêr, dan dien dageraad. Wat dwaaling J — laten wij veel eer die banden breeken , Misfchien met zucht op zucht rampzaalig vastgelegt; é! Wachten w'ons, van ooit een' roozeboom te kweeken, Waaraan de doorn zich fteeds met fcherpe prikkels hegt 1 Maar neen —- mijn geest zal nooit tot zulk een pooging komen Ik Moet gelukkig zijn, al was't dan maar door droomen. S. D E  DE RING, TOONEELSl'UK. IS TWEE BEDRIJVEN. Uit het Hoogduitsch. V 5  TERSOONEN. maijenson, een Grijsaard. jenkij, zijne Kleindochter van 16 Jaaren. lotte brok wal, haare Vriendin. jASfisTON, een rijke Juwelier. lord derbij. k a r l s o k. De handeling is in London. Het Tooneel verbeeldt een zeer armoedig vertrekjén; het is vroeg, tegen het aanbreeken van den dag, en men ziet aan den muur den wcerfchijn van het morgenrood. maijenson rust in eenen ouden leuning/loei, half met een oud matras bedekt en fluimert; ter linker zijde van hem zit jenn ij half aangekleed, met los nederhan. genat hairen, aan eene kleine •werktafel, onledig met naaien; voor haar ftaat eene duister brandende lamp, welker lich van tijd tot tijd zwakker wordt. EER-  < 315 > EERSTE BEDRIJF. eerste tooneel, maijenson, Jluimerend. jennij. j e n n ij. ^Weder een nacht daar heen; de vierde, welke ik flaaploos doorweene. Mijne kragten verdwijnen en mijne ellende verdubbelt! (Zij zinkt kragteloos neder.) Het wil niet meer. De hand, welke de naald houden moet, fiddert; voor mijne natte blikken zwemt en zweeft ieder voorwerpen echter ■— arbeidde ik niet, dan is het verfmagten ons lot! (Zij richt zich op) 6 God! en zou ook dit het lot diens edelen Grijaards zijn? — neen — neen! ik mag niet rusten. Kommer en droefheid wiegden dit eerwaardig hooft in rust; wel hem! voor een korten tijd gevoelt hij het onheil niet — weldra, echter, zal hij ontwaaken, en >— o Hemel! geen brood! niets, dan eene dronk water: (Zij hervat den arbeid.) Reeds fpeelt het morgenrood des aanbrekenden dageraads aan den wand- De verdwijnende fchaduw des angfh'gen nachts verkondigen den opgang der zonne; dier goede zonne, welke ook op ongelukkigen neder ftraalt; mijne lamp verdooft. Indien mijn grijze vader indien ik in de lente mijnes levens... KA-  ♦C 316 > xaslson karlson! ach, waarom hebt gij ons verlaatcn ? ons zult gij niet vinden , maar onze graven. Ach, dat gij ons vergeeten kondet ! vergeeten? Een blik op dezen ring, uw ganfche rijkdom en nu ook de mijne, en ik fchaam mij, dat gij ons vergeeten kondet! Ach, deze dierbaare ring, het gefchenk uwer liefde , het onderpand uwer trouw! Ach, en ook dien zal ik moeten misfen, om mijnen vader niet van honger te laaten verfmagten, in dien lotte brokwal geen raad verfchaft. Ach — kan zij? zij, welke de band der vriendfchap aan de ongelukkige jeknij verbindt — zij, zelve arm, zelve dienstbaar en met ons haare zuure winden deelende! o, die vriend- fchaplijke engel! wie klopt daar? zij is het (Zij wankelt met een zwakken tred naar de deur en opent die.) TWEEDE TOONEEL. De vorige. Lotte brok wal, met een brood onder den arm en een fles met melk. j e n k ij. Reeds zoo vroeg hier, mijne lotte! lotte. Het morgenrood verlichtte mij; alles fluimert noch; met moeite zocht ik den weg tusfchen de huizen door —• daar — lief meisjen! de kost voor heden. j e n ft ij. Weldaadige Engel ! 0 Hemel, dat ik het u niet vergelden kan. LOT-  < 317 > lotte. Zwijg — lang reeds was het bitter aan mijn hart, dat ik niet meer konde doen.' ha de goede grijsaardflutmertnog en gij ? goeden morgen of goeden nacht, lieve je nu ij! hebt gij weder niet geflaapen? weder gearbeid en geweend? dierbaar onvergelijklijk meisjen! j e n n ij. Echter kon ik door arbeid noch traanen, broodnoch. troost verwinnen. lotte. Daarom had gij u moeten nederleggen en flaapen ; Goede God! hoe ziet gij 'eruit; een lijk kan'er niet bleeker uitzien en deze wangen, hoe roosverwig voormaals! uw afgewaakt verfmagtend oog, uwe wild neder hangende hairen— om'sHemels wille, jennij, kamp niet met de vertwijfeling en zwaarmoedigheid, of gij zult derzelver offer en maijenson een roof der ellende zijn. j E n n ij. Zeg tot het vuur: brand niet; en wanneer het u gehoorzaamt, zal ik zulks ook. Ach, ach, lotte! de dag breekt aan! heden moeten wij huur betaalen of weggejaagd worden, en niets —> niets is 'er in dit arm verblijf, dan dat, het geen gij hier in droegt — niets, dan de ring mijnes kaslsohs, lotte, weenende. Arme, getrouwe jennij, ach, ook ik heb niets, om u te geeven, dan het geen ik gaf. Gisteren ayond bad ik Lady, bij welke ik diene, om eene gifte voor u: maar juist kwam zij van het gezelfchap, had veel in het fpel verlooren, en moest Klarij eene Guinie geeven, om een brief bij MiWjohksoh te beflellen, welke haar  < 3i8 > haar aanhoudend bezoekt, en de nijdige Klarij lachte mij achter de rug uit, j e n N ij. Ach, waarom moet de grootmoedige lotte toch de flavin van zulk een wijf zijn! o menschlijke ellende, hoe onoverzienbaar zijt gij. lotte was gebooren om te gebieden, en zij moet dienen! jennij was verheeven op de hoogte des wankelen geluks — zinkt neder, moet bedelen en verfinagten? lotte. Neen, mijne lieve! alzo niet: — de Hemel, die geen vlinder, geen mug verfinagten laat, zoude mijne jennij laaten verfinagten. j e n n ij. Ach, mogt hij zulks, in de plaats dezes eerwaardïgen vaders! —■ zie lotte, hoe eerbied - wekkend lig: bij daar! zie hoe de zilveren lokken zich om het geploegde voorhoofd heen buigen,- hoe zwaar hij ademt, uit de naauw beklemde borst! zie, hoe zijn afgemat hoofd neder fchijnt te zinken in den nacht des grafs! o vader! dierbaare geliefdfte vader! — voor u, voor u wil ik mijn geliefd kleinood opofferen; alleen voor u wil ik karlson's ring weggeven, welke mij anders dierbaarer, dan Penis fchatten is. lotte. Waar is hij ? j e n n ij , hem van de hand trekkende. Hier — iinds karlsons afreize naar Holland, kwam hij niet van deze hand! deze ring was zijne ganfche rijkdom, en hij gaf-mij denzelven op den fchriklijken] dag onzer fcheiding; „ jennij!" zeidejhij, „deze ring  < 3'9 > ring is de uwe, zoo lang gij mij beminde, zult gij hem draagen, als het pand eener onverbreeklijke tederheid—. hij zal bij u hooger in waarde zijn, dan alle de kleinodiën van Brittanje. Kom ik weder en vinde ik hem niet aan uwe hand, dan klaag ik u aan als trouwloos voor het aangezicht des Hemels." Ach, ik wist niet, dat wij ter dezer tijde alles door fchipbreuk en brand zouden verliezen, bedelaars zouden worden. Tot nu toe heb ik den ring geacht, als mijn oogappel.' —— zilver, juweelen, ringen, horologiön, alles, wat mij van de ruïnen onzes welvaarts overig bleef, alles gaf ik ■ mijne arbeid, uwe onderfteuning verfchaften het overige; en heden, ach karlson! gij zult het uwe jennij vergeeven, wanneer heur fmagtend oog u eens hier weder ziet i heden ontrukt zij zich van het kleinood •— om •— ftreelend denkbeeld! uwen, mijnen grootvader te redden. lotte. Ach, waarom liet karlson zich zoo vervoeren van verblindende voordeelen eenes te hopenen rijkdoms, de armen eenes grijsaards verlaatende, waarin hij met zijne jennij was opgevoed!; was hij flechts gebleeven, >— keerde hij maar te rug. — j e n n ij. Mooglijk dat zijn goed oogmerk reeds lang voleindigd is! (met droefheid) o Mijn geliefde — gij, gij in de haven eener zekere ruste, en wij — blootgefield aan de woedende zee, de vreeslijkfte ftormen des onheils! Dit denkbeeld woelt, als een knagende worm mij door het hart: waarom fchreef hij niet? waarom verbergt hij het oord zijnes verblijfs ? ach, karlson, mijn karlson is niet meer; flechts zijne jennij, zijne getrouwe jennij blijft overig, om hem te beweenen. lot-  < 320 > lotte. Zorg niet 200 te vergeefsch, jennij — hij leeft en komt mooglijk weldra te rug. j e n n ij. En wanneer hij nu komt en het offer der ellende vindt? wanneer hij ons met bleeke , moegefchreide oogen om voedfel hoort jammeren; ons — aan welker tafel weleer hongeringen gefpijsd en dorftigen gedrenkt werden? wat zal hij zeggen, dat ik zijnen ring weg gaf. lotte. Dat gij braaf, volgends uwen pligt handeldet, dat gij daardoor u zelve en uwen vader fpaardet. j e n n ij. haar den ring gevende. Nu dan, neem hem — en met hem, mijnen afgod , mijnen trooster, mijn alles! — ga — zoodra het dag wordt en breng hem bij den Juwelier! Vader gij zult leeven. (kragteloos zinkt zij in haaren Jloel neder en weent.) lotte, getroffen, vol tederheid. Ach jennij, welk eene treurige verrichting! doch uit liefde voor u. j e n n ij. Laat hem mij nog eenmaal zien! • deze twee brandende harten , met een keten van brillanten omwonden — hier de naam van karlson, — hoe troostlijk was mij het aanzien — o neem en ga — mijne traanen zouden den glans dezer geiteen ten uitdooven, even als den glans mijner oogen; zij zouden hun vuur verduisteren, zoo, als hij het rood mijner wangen uitgewischt hebben.' — ga — vlieg — red onzen vader. (Lotte vertrekt.)  I. over de GERMAANEN. (Vervolg van Bladz. 281.) verdeeling der staaten. Germanien beftond, even als alle landen der voorige tijden, uit eene meenigte van kleine volken en ftaaten, welke een immer duurenden oorlog tegen elkander voerden , en fchoon zij in veele opzichten elkander noodig hadden, in het geheel echter van eikanderen onafhanglijk waren. Dan, fchoon niet zelden verfcheiden ftaaten, bij voorbeeld het Suevifch bondgenootschap, zich ter onderlinge en gemeenfchaplijke zekerheid met elkander verbonden; fchoon eenige magtige ftaaten het befcherm-recht of wel eene volkomen heerfchappij over kleiner ftaaten oefenden, of van dezelve tribuut ontvingen, was echter de zorge voor geheel Germanje in het X al-  ♦C 322 > algemeen aan geen gemeenfchaplijk opperhoofd aanbevoolen. Verfcheiden ftaaten hadden ten tijde van vrede zelfs geen opperhoofd, welks rechtsgebied zich over alie de deelen eenes ftaats uitftrekte; de ftaaten waren van tweeërlijen aard eenhoofdige en gemeenebest- gezinde of republikeinfche. Echter merke men aan, dat deze kleine ftaaten zich daar na van tijd tot tijd vereenigden , deels vrijwillig, deels door geweld van wapenen, bijzonder door den aanwasfenden invloed der Frankifche Vorften, daartoe genoodzaakt en op zulk eene wijze vormde zich dat groot lichaam te famen, het geen heden onder den naam van het Duitfche Rijk bekend is. GEMEENEBESTGEZINDE STAATEN. De republikeinfche ftaaten hadden, naar cluveeius, eene democratifche inrichting. De aanklagten op lijf en leven gefchiedden voor de verzameling des volks. Het volk benoemde de overften der horden, en befliste over alle gewigtige ftaatsaangelegenheden. C1 v 1 l 1 s verzekerde zich eerst van den Adel en de dapperften uit den gewoonen burgerftand , eer hij de wapenen tegen Rome opvatte. Dan, wanneer men in aanmerking neemt, dat geringer zaaken door de Edelen, bij uitzondering, afgedaan werden; dat zelfs het meer of minder gewigt der zaaken, eer zij voor het volk kwamen, vooraf van de Edelen in overweging ge» nomen werd, blijkt het tevens, dat de Aiftocratie of regering der edelen dit volk niet vreemd was; dan zij fchijnt door den invloed des volks gemaatigd geweest te zijn en dus aan eene Ariflo* democratie gegrensd te hebben; iar;  < 323 > immers, daar, naar s a k , de overheden en edelen bijde Gaten jaarlijks den gemeenen man akkers en velden naar hun goedvinden aanweezen, zoo blijkt hieruit, dat de regeering van dit volk, en mooglijk ook van andere ftaaten, niet bloot democratisch geweest is. In eenigen dezer ftaaten was ten tijde van vrede geen algemeen opperhoofd; bij anderen ftond een vorst, hertog (prineeps), even als de Doge in Venetien, aan het hoofd van alle ftaats-aangelegenheden; wijders blijkt het, uit verfcheiden voorvallen, dat de oudften eener natie niet zonder merkelijken invloed waren, bij nat beflisfen van gewigtige ftaats-zaaken. VORSTEL IJ IC E S T A A TIK, Het geweld der koningen of vorften was in eenhoofdige ftaaten zeer beperkt, verdeeld tusfchen het opperhoofd en het volk, ja zelfs met een overwigt aan de zijde des volks; indien men van ambiorich, een ger•maansch koning aan geene zijde des rhijns, tot de andere monarchiën eenig befluit maaken kan. In de volks vergaderingen deeden, wel is waar, de vorsten voorwagen, echter verwierp het volk dezelve dikwijls met verachting; zij bezaten zelfs niet eens het recht, om op eigen gezag misdaadigers te ftraffen en waren, bij nederlagen, fchadelijke uitkomften en andere noodlottigheden immer in gevaar, om afgezet te worden. Bij de Lemoviers (inwooners van Lunenburg, en een deel van agter Pommeren) waren zij bijna niets van de gewoone burgers onderfcheiden; men zette zich naast den Koning, at, dronk en fchertfte, zonder eenige agterhou. X 2 den-  « denheid, met zijne Majesteit. De Gothen, inwooners van westpruisfen aan deze zijde des weichfels, welker koningen echter het minst gebonden waren, zorgden echter zeer voor volksrecht en vrijheid. Doch bij deSuiantn, of zweden, was de magt der koningen onbeperkt $ zij vergunden niet eens he: volk, even als de romeinen hunne flaaven, de wapenen te voeren. Ja , bij de Sitanen of Noorwegers heerschten zelfs vrouwen. De troons opvolging fchijnt niet erflijk geweest te zijn, ten minften in de meefte ftaaten, fchoon de huizen marobod en tunder, langen tijd over de Markomanrun, duitfche volken aan den Donau woonende, geheerscht hebben. De keuze gefchiedde bij drinkpartijen. Bij de keuze bepaalde men zich bij den adel; de gekoo' zene werd op een fchild gezet en den volke vertoond. Tacitus geeft ons eene korte, doch nauwkeurige, befchrijving van het geweld der koningen in eenhoofdige Staaten: „ Zij kiezen edelen tot koningen; tot heirvoerders de dapperfte der natie. De magt der vorften p geenfints onbepaald en willekeurig, en de heirvoerers zijn zulks meer door hun voorbeeld, dan door geweld. Zijn zij vaardig te wapen — trekken zij anderen vooruic — ftrijden zij aan de fpits des volks, dan gehoorzaamt men hun met bewondering. Voor het overige mogen flechts depriesters iemand aan het leven ftraffen, in ketenen werpen of ook flaan, niet zoo zeer echter als volvoerers der beftemde ftraf, of van het bevel des opperhoofds, maar als volbrengers van den wil der Godheid, welke, naar hun gevoelen, mede ten oorlog trekt, werwaards zij dus ook zekere beeldtenisfen en tekens uit de wouden mede neemen. De plegtighsden bij de keuze en kroning der koningen,  < 325 > gen, zijn voordbrengfels van lateren tijd. Lang hair was bij de Franken een onderfcheidend teken der prin. fen van koninglijk bloed; van daar was het hair afihijden, het geen in de midden eeuwen zoo meenigmaal voorkomt, geene zoo onbeduidende ftraf. De vorften van Germanien hadden voor hun onderhoud een deel der geldboeten-en oorlogsbuit, gefchenken van uitlandige volken en ftaaten, wijders vrijwillige giften aan vrugten en vee des volks, en eindelijk Romeinfche gelden, met welke zich dit volk, rust, hulp of vrede van de Germaanen kocht. De ftaaten zijn gewoon, man voor man, een vrijwillig tribuut aan vee en vrugten hunnen vorst op te brengen; een middel tegen de behoefte, en te gelijk een ongedwongen teken van achting. Gefchenken van nabuurige volken en ftaaten uitgezochte paarden, groote wapenen, paardentuigen, halsketenen, e. d. g. zijn hun, zegt tacitus, bijzonder welgevallig; van ons (de Romeinen) hebben zij reeds geleerd, geld aan te neemen. Wanneer men de bronnen dezer inkomften voor de vorften in aanmerking neemt, moeten dezelve zeer gering geweest zijn. Hunne prinfen vonden het voordeeliger Romeinfche Hoofdlieden , en de vorften zelve, overften te worden. De vorften hadden immer een gevolg van helden en ridders om zich heen, welke in veele omftandigheden met de Solduriers of ambagten der Galliërs kunnen ver. geleeken worden. Derzelver ganfche verhouding en de wederzijdfche plichten fchildert t a citus zeer uitvoe. lig: „ Uitfteekende adel, of gewigtige verdienfte eener familie, veroorzaaken bij den vorften reeds achting voor de jongelingen. Men neemt dezelve onder het overig rustig gevolg der reeds Jang beproefde dapperheid, X 3 aan;  ♦£ > aan; dan (bij dit volk) is het niemand fchande, tot het gevolg der vorften te behooren. --Dit gevolg heeft ook, ingevolge de keuze des aanvoerers, zekere trappen van rang. Om den voorrang bij de vorften ijvert zijn gevolg om ftrijd; om het talrijkfte en dapperfte gevolg, onderling. In den kring van veele uitgeleezene en jeugdige krijgers immer op te treeden, verfchaft magt en aanzien is een fieraad in vredestijd en een befcher- ming in den oorlog. Een gevolg van uitfteekende magt en dapperheid verwerft niet alleen in de ftaaten zelve, maar ook bij de nabuuren, achting en roem. Men zendt gezanten aan hun, men vereert hun met gefchenken. Het gerucht alleen: zij zullen deel aan den krijg neemen, maakt vaak aan de vete een einde. Komt het tot een treffen, fchande is het dan den vorften, in dapperheid zijn gevolg te wijken. — Schande het gevolg, den vorst hierin niet te evenaaren; maar eeuwig eerloos en met fchande gebrandmerkt hij, welke, zonder zijnen vorst, het ilagveld verlaat. Den aanvoerer te verdeedigen, te befchermen, eigen uitgevoerde heldendaaden hem toe te fchrijven, is de eerfte pligt. — Vorften ftrijden om de zege; het gevolg voor den vorst .... eene vrije tafel, fchoon zonder kieschheid of uitgezochte keuze, en een groot gastmaal verkrijgt het gevolg, in plaats van foldij, en de kosten voor deze gastvrijheid worden uit den krijgsbuit en plunderingen verkreegen; want, men zal het volk niet zoo ligt beweegen, om hun land te bouwen, en de oogsttijden af te wagten, dan om den vijand op te zoeken en wonden te behaalen, ja, naar hun begrip is het laf en onedel, met zweet dat geene te verwerven, het geen men met bloed bevegten kan. Zelfs  < 3*7 > Zelfs in de vierde eeuw naar onze jaartelling, was dit gedeelte der Germaanfche zeden nog zuiver overgeblecven, zoo als men aan den Alamannifchen koning c h e o d o m a r , en zijne tweehonderd rotgezellen, zeer duidelijk zien kan, bij amm, m a r c e l l. Rerum gejl. L. XVI. $. 12, ambten en waardigheden bij de germaanen. In de oudfte tijden vindt men fchaars eenig bericht aangaande de ftaatsambten of ambtenaaren in Germanien, waarfchijnlijk was ook derzelver aantal gering. Tacitus gewaagt, buiten de koningen of vorften, van de in eenhoofdige ftaaten regeerende hertogen of heirvoerers (duces), welke over de legers, tegen de vijanden , bevel voerden, en welker magt, naar cesar, zich over leven en dood uitftrekte, en, welke in de gehugten en daar toe behoorende dorpen, recht en gerechtigheid handhaafden. Zij hadden de honderdmannen , uit het gewoon volk, als ondergefchikte hulpen en raa. den bij zich. Deze ambten zijn vermoedelijk in de ko. ninglijke ftaaten, zoo als ook in de gemeenebesten, in gebruik geweest. Bij de Suionen komt nog een wapenen tuighuis - bewaarer voor, voor welke ambten men echter flechts flaaven, ter zekerheid van het despotismus, nam. De ftaaten der Belgen, meest uit overgekomen Germaanen beftaande, waren gewoon, jaarlijks, eer zij onder de roomfche afhanglijkheid gekomen waren, een opperhoofd, nevens een generaal over de troe. pen, te kiezen. Men kan echter niet nauwkeurig beX 4 pa>-  < 328 > paaien, of zij dit gebruik uit bet moederland medegenomen , dan of zij het van de Galliërs ontleend hebben. VOLKSVERGADERINGEN. De ftaats-aangelegenheden bij de Germaanen werden, in de republikeinfche ftaaten, ja ook bij de bepaalde magt der koningen, in de meeste eenhoofdige ftaaten, doorliet volk beflist.— Zaaken van weinig aanbelang, gelijk wij reeds zeiden, deeden de Edelen af. Gewigtige zaaken, als aanklagten op lijf en leven, de keuze der overften, de wapening der jonge Germaanen, e. d. g. bewerkftelügde de ganfche natie, na dat zij in de vergadering der Edelen overwogen waren. Men was gewoon, doorgaands bij de gastmaalen over de verzoening van vijanden met elkander, — over huwlijken — vorftenkeuzen — oorlog of vrede, met elkander te beraadflagen; in een tijdpunt, waarin de mensch het minst asterhoudend en tot groote befluiten het meest opgewekt is.— Dit volk, zonder erg of list, openbaart dan in ongedwongen fcherts, bij deze gelegenheid, de gedachten des harte, en de geopenbaarde en ontdekte meening wordt den volgenden dag op nieuw in overweging genomen. Beide de tijdpunten hebben hunne waarde. ■ Men beraadflaagt, wanneer men voor geene agterhouding vatbaar is; men befluit, wanneer geene overijling plaats vindt. ■ Tot deze volksverzamelingen waren, ingevalle 'er niets dringends voorviel, zekere bepaalde tijden, de dagen der volle maan of van het nieuw licht; waar toe het bijgeloovig vertrouwen, dat dit het gelukkigst tijdpunt  < 329 > punt ter beraadflaging was, de Germaanen aanzette. »*J Van de plaats, waar deze vergaderingen gehouden werden, kan men niets zekers zeggen, dan alleen, dat de. zelve onder den open hemel gehouden werden. Bij de Semnonen was het een woud; bij andere volken zullen het nu groote weiden, nu bosfchen over het alge" meen groote vlakten geweest zijn. De Franken noem. den deze oorden Campus Martius of Modius in laterea tijd. In deze vergaderingen verfcheenen de koning of voorftander des ftaats, priesters, welke ftilte en orde bewaarden , de Edelingi of Edelen, welke den voordrage deeden, en de vrijgeboorenen of weerbaaren. De vrijgelaatenen waren uitgeflooten — allen verfcheenen zij gewapend. , De vrijheid dezes volks heeft dit kwaad gevolg, zegt tacitus, dat nimmer de ganfche natie, overeenkomftig het opontbod, zich op één tijd te famen bevindt; door het marren der aankomenden gaat doorgaands de tweede en derde dag voorbij. — Schijnt hun de verga dering talrijk genoeg, dan zet men zich gewapend ne. der; — de priesters gebieden ftilte, en mogen zich zelfs van dwangmiddelen bedienen. Hierop laat de vorst of een edele, naar den rang, welke hem ouderdom, adel, oorlogsroem, fpreektalent verfchaffen, meer door kragt van overreding, dan door beveelend geweld, zich hooren. Op den voordragt volgt een afkeurend gemurmel of het te faamen kletteren van lanfen en fchilden, naar maate het voorftel verworpen wordt of góedkeuring vindt. Wapengeklank is het roemrijkst teken der goedkeuring. — Men kon ook bij deze volksvergaderingen klagten inbrengen, waar lijf en leven in X S ber  < 33° > betrokken waren; 'er werden op deze voIksbijeenJtomften voorzitters gekoozen, om in de gehuchten en dorpen recht te fpreeken, van welke elk een honderdman uit de gewapenden ten raad en medehelper had. Bij de Galliërs werd hij, welke, bij het opontbod der natie, het laatst of te Iaat verfcheen, op het gruwzaamst omgebragt. Bij de vrijheidminnende Germaanen vond dit echter geen plaats. RICHTERS EN OPZIENERS. Naar de Germaanfche inrichting was elk huisvader — priester, vorst en rechter in zijn eigen huis. — Ten tijde der algemeene rust beflisten de honderdmannen, in hunne diftriéten, geringe voorkomende zaaken , waar mede het leven, de vrijheid of verlies van goederen, niet gemoeid waren. —— De opzieners zorgden voor recht en gerechtigheid, nevens de bijgevoegde honderdmannen en de koning of de overheid van ftaat in den ganfchen ftaat. Dikwerf oefende de natie zelfs het rechterambt in derzelver volksvergaderingen. De beflisfing gefchiedde naar het oude herkomen of naar eene natuurlijke billijkheid. Van rechtbezorgers wist men niet, en men konde dezelve bij eene zo eenvouwige ftaatsgefteldheid gemaklijk ontbeeren; elk bragt zijn eigen klagten voor het gericht. — In laater tijden komen 'er echter Mandatarii of gevolmagtigden voor, echter mogten zulken geene vrouwen, flaaven of eerloozen zijn. De vorm van recht nam zelfs eene gansch andere geftalte aan, zoo als de Germaanfche ftaatsgefteldheid zich in veele ftukken veranderde. Uit de bijzitteren der gehuchtsöverften ontftonden de fchepens, even als  < 331 > als de misji regii of koninglijke afgezanten in de plaats der algemeene beftuurers of gouverneurs traden. — Bij de Germaanfche ltaatsgefteldheid leefde het grootfte deel der natie in de uiterfte armoede, nooddruft en behoefte; in verfcheiden ftaaten had men geen bijzonder eigendom aan liggende goederen; men wist niets van testamenten; men leende of gaf niet op interest, e. d. g. allen bronnen van procesfen in onze dagen —■ 'er moeten dus zeer weinige procesfen geweest zijn, en deze weinige procesfen werden gewoonlijk niet door den weg van rechten, maar door het tweegevegt beflecht. tijd en oord des gerichts. Men kan niet bepaald zeggen, waar de rechtbank, in de oudfte tijden gehouden werd. In deSalifche en andere wetten wordt de plaats Mallus genaamd, en een boom, opgerichte fteng, e. d. g. kenmerkten haar. De rechters kwamen ook in laaterentijd in de kerken bijeen, hetgeen echter ka rel de groote reeds verbood; even zoo weinig laaten zich ook de zitdagen, in de overoude tijden, bepaalen; de Alemannifche wetten verordenden gerichtsvergaderingen, over zaaken van gering aanbelang, naar der ouden gewoonte; de tijd moest beftemd worden naar het getal der nachten, van zeven tot zeven nachten, of van den eenen fabbath of rustdag tot den anderen; aangaande gewichtige aangelegenheden echter altijd den veertienden nacht; bij deBojaaren den eerften dag in elke maand, of bij dringende voorvallen van vijftien tot vijftien dagen. — Wegens de geneigdheid der Germaanen, voor Herken drank, hield men de voor-  voormiddag uuren tot het verhoor gefchikter, dan den namiddag. Bij verfcheiden volken hadden de gerichtsplaatfen onderfcheiden naamen. De in eene ovaaien cirkel ftaande fteenen, welken men in verfcheiden oorden van Duitschland, bijzonder bij Dingftet, in het Hertogdom Oldenburg, aantreft, zouden nog overblijffels en gedenkftukken der oude gerichtsplaatfen in deze oorden zijn. De plechtigheden bij de aanklagten en procesfen in oude tijden, zijn ons onbekend; waarfchijnlijk kwamen dezelve zeer weinig voor, zoo als men van zulke eenvouwige zeden verwagten kan. In de middentijden gefchiede de aanbrenging der aangeklaagden voor het gericht of de Malleatio, zoo als het heet, of van den rechter, of van den klager. De laatfte begaf zich, met getuigen, in het huis zijner partij, en wierp hem een fpan of boomtak toe, door het aanneemen van welke de aangeklaagde zich voor de gerechtelijke aanklagte bereid verklaarde (Je adramiebat.jDav. volgde de Jolfatitio of dagbeftemming; verfcheen de beklaagde niet op den vastgeftelden tijd, zoo werd de niet verfchijning naar de maatftaf van het langer of korter uitblijven zwaarer of ligter geftraft. — De gerechtelijke bewijzen gefchieiJden door documenten en oirkonden, door eeden, bij het leven des konings, bij de reliquien, bij eene geconfacreerde hostie, gewijdde wapenen, e. d. g. door getuigen, van welke echter agterhaalde leugenaars, dronk, aards, medeplichtigen, geëxcommuniceerden of verwatenen, bloedverwanten, e. d. g. uitgeflooten waren. — De getuigen moesten uit denzelfden oord zijn, den behoorlijken ouderdom, naamlijk veertien jaaren, en een goeden naam hebben, Een valsch getuige moest de ver-  < 333 > veroorzaakte fchade vergoeden , of hij werd de flaaf des genen, tegen wien hij valfche getuigen had ingebragf. Appél in crimineele zaaken vonden geen plaats — een valfche eed werd met het verlies van de hand of eene boete in geld of vee geftraft. oedalien of godspraaken. In eenen verwarden toeftand nam men bij de gerichten zijn toevlucht tot den God , en verwachtte van dee* zen, door voorgefchreeven tekenen, beflisfing. — Het vrij algemeen heerfchend vooroordeel, dat de goden in zulke gevallen de waarheid ontdekken, en nimmer, volgends den natuurlijken loop der dingen, eenig onrecht toelaaten, begunftigde deze gewoonte; of de oorfprong hier van bij de heidenfche Germaanen te zoeken zij, is waarfchijnlijk, doch met geene zekerheid te bepaalen; men vindt in de tweekampen eenes Germaans met eenen gevangen vijand, ten einde den uitflag eenes flags uittevorlchen, fpooren van dat fchadelijk bijgeloof. De wijzen, waarop men geloofde dat God de gerechtigheid eener partij aanwees, waren verfcheiden, — Tweegevechten, welke niet alleen door verfcheiden wetten, maar ook door den fcherpzienden karel den grooten, goedgekeurd zijn; — de vuurproef, bij welke men, ter bewijze zijner onfchuld, of een gloeiend ijzer of kolen, met de hand, onveraeerd aanroerde, of met bloote voeten betreden moest. Waterproeven, bij welke men zijne hand in koud water doopte en ontfteldtenis of branding, tegen den aait des waters aan, bij den fchuldigen verwagtte; of kokend heet water zonder fchade te verduuren, of geketend, en dus  < 334 > dus in het water geworpen, zonder kwade gevolgen, neder te zinken; Kruisgericht, bij welke men echter over de wijze, waarop men de fchuld of onfchuld des befchuldigden meende te ontdekken, niet zeker is; Nachtmaalsbewijs, wanneer men, ten bewijze zijner onfchuld, het nachtmaal gebruikte. Vloekbrokken, of een ftuk gewijd brood en kaas, het geen de fchuldige niet zoude hebben kunnen doorzwelgen; Baarrecht bij doodflagen, waarbij de befchuldigde of verdachte des moords bij het lichaam des verflagenen gebragt werd, om zijne handen op denzelven te leggen; het bloed uit den neus des dooden vloeiende, beflischte als dan de fchuld des daaders. Alle deze onderfcheiden onderzoeken noemde men ordalien, wijl men geloofde, dat God zelve, in deze gevallen het vonnis veldde. Deze proeven werden allen met ondergemengde gebeden en verbanningen van hekferijen en tooverkunften voordgezet. — Tot fchande der menschheid hebben deze beproevingen tot den beginne onzer eeuw voordgeduurd; de vervloekingen, in den mond des gemeenen mans niet dan te veel in zwang, zijn mooglijk nog overblijffels dezer oude ruwheid. WETTEN EN STRAFFEN. De ouden Germaanen hadden geene befchreeven wet» ten en behoefden ook over het algemeen geene wijdluftige voorfchriften; wijl derzelver goede zeden meer werkten, dan ergens elders de beste wetten; het aantal der wetten zal dus zeer gering geweest zijn, en waarfchijnlijk bekledden de liederen en vaerzen, door de gemaklijkheid, om dezelve te onthouden, de plaats der wet- boc>  »€ 335 > boeken. Van eenige wetten ontmoet men, zoo het fchijnt, fpooren bij tacitus , bij voorbeeld: Lijf en leeven van eiken vrijen is heilig en onfchendbaar; de Goden alleen kunnen hem door hunne dienaars, flaan, ketenen of dooden laaten; wees geen overlooper of landverraader, anders hangt men u op; geen lafhartig, nutloos ftaatslid , welke zich zelfs verbergt of verbergen laat, anders verdrinkt men u, Bewaar uw fchild, bet waar uwen vorst of veldoverfte of fterf met hem, anders zijt gij eerloos. Mishandel niemand, of gij moet het met boetftraf vergelden. Wees uwe Gade getrouw, anders verliest gij uw hair en wordt uit het dorp geftooten. Zorg voor haar onderhoud, dan na des eenen dood vindt geen huwlijk meer plaats ■— althans in eenige ftaaten e. d. g. In de vijfde en volgende eeuwen onzer tijdrekening, waarin de germaanfche ftaatsgefteldheid veele veranderingen onderging, onderworpen zich verfcheiden volken aan fundamenteele wetten, welke fchriftelijk opgefteld werden , en welke onder de naamen van falifche, ripuarifche, bojarifche, fakfifche, friefche, anglifche, bourgondifche, longobardifche en gottifche wetten nog in onze tijden bekend zijn. Om de wetten in waarde en aanzien te houden, zijn 'er zeker ftraffen voor de overtredingen noodig; deze ftraffen betroffen het vermogen, of de voorrechten, het lijf of het leven. Alle deze vier foorten van ftraffen , waren, volgends tacitus, bij de Germaanen in gebruik. Bij eene geringe overtreding werd men in de boete van eenig vee — in laater tijd, van geld, verweezen. Het verlies van het fchild berokkende de verklaaring van onbekwaamheid, om zitting en ftem in de volksvergaderingen en deel aan de plegtige godsdienst — ver- ïichj  *€ 336" > richtingen te hebben; eene buitenfpoorige vrouw werd met fiagen — en mijneed tegen het vaderland en lafheid met den dood geftraft; de doodftraf beftond in het ophangen of verdrinken in moeras. Anders vondt zij zelden plaats, zelfs niet bij doodflag. — DeIJojaarifche wetten melden in laater tijd van nog drie gevallen; toeleg op's vorften leven; pogingen om den vijand in 't vaderland te lokken, of van zijn vaderland uitlandigen in de handen te fpeelen; een van deze drie ontdekt zijnde, verbeurde men het leven. — In laater tijd vindt men het levende begraaven, oogen uitfteeken, hand afhouwen e. d. g. — De zonderlingfte ftraffen waren Heenen , een zadel , zooden, een witten of geelen hoed of honden, e. d. g. te draagen. De Germaanen handhaafden hunne vrijheid, om niemand magt over hun lijf of leven toe te ftaan, ten zij aan de Goden; van daar mogt niemand zijn lichaam te nabij komen. De priesteren, gelijk wij reeds zeidden , was het alleen geoorloofd, misdaadigers te ftraffen, te flaan, of te dooden, echter niet uit eigen magt, niet ingevolge het bevel der overheid, maar als volvoerers van den wil der Goden. godsdienst. De Godsdienst der Germaanen was in den aanvang hoogt eenvouwig; de begrippen van de Goden en derzelver aanweezen, welke tacitus haar toefchrijft, befchaamen zelfs opgeklaarder volkeren. Echter duurden deze eenvouwige denkbeelden niet voord. In laateren tijd vinden wij melding gemaakt van Idolen of Godenbeelden, zoo als de oude Germaanen niet kenden. De  < 337 > De kennis met de Galliërs en Romeinen, de invallen van verfcheiden Noordfche volken, moesten van tijd tot tijd bijeen volk, hetgeen buiten dien een zoo fterken geest van navolging had, eene verandering in den Godsdienst te ivege brengen; echter was derzelver Mythologie of leer aangaande de Goden, niet zoo ftrijdig met de goede zeden, dan bij de Romeinen en Grieken. Men vindt bij dezelve niet die belachlijke bijgelovigheden, teugelloozehartstochten, zedenlooze uitfpattingen, in zulk eene meenigte en in dien graad, in welke zich Rome's en Ahenen's Goden zoo dikwijls en zoo fchandelijk doen kennen. Of de Germaanen flechts eenen hoogden God erkend hebben, of zij geheel van veelgoderij kunnen vrijgefproken worden, is zeker wat veel gewaagd — het eerfte is echter vrij verre te bewijzen, zie de aanteken, op de nieuwe uitgave van wagenaar's Vaderl. Hift. I. d. Belachlijk echter is het, met k l ijver ius te willen beweeren, dat de Germaanen kennis van den drieëenigen God zouden gehad, en de drie perfoonen onder de benaaming van zon, maan en vuur vereerd hebben. Uit de bekendtenis van eenen gau'kathovius, hij was noch Christen nochheiden of uitdievanA rnl io t; eigen kragten en Jlerkte ware zijn Godsdienst, blijkt het , dat 'er onder de Germaanen ook onverfchilligen in het ftuk van den Godsdienst gevonden werden. Men vondt zelfs hefpotters en verachters der Goden; Eodmar dreigde, den grooten ODiute zullen verpletteren. Voor het overige fcheen deze natie niet zoo verkleefd en hardnekkig aangaande hunnen godsdienst te wezen. Een groot deel Franken liet zich doopen en nam het Cristen» dom aan, alleen — wijl zulks hun koning deed. Vogten Y zij  < 333 > zij hardnekkig, dan was het meer ter bewaring hunne» vrij'heid en om zich van belastingen te ontheffen; > echter hapert het ook niet aan voorbeelden, welke ook het tegendeel bewijzen. De Germaanen hadden geene tempels voor hunnen godsdienftigen eerdienst. Hummel gelooft, dat armoede en onweetenheid in de bouwkunde hiertoe den waaren grond hebben opgeleverd. <— Dit zij voor diens jiekening. 1— Tacitus althands geeft een veel roemrijker oorzaak op. Men hield, naar de verheven be" grippen der Germaanen, tempels of gebouwen van men-> fchenhanden voor onteerende beperkingen , voor kerkers der alles omvattende goddelijke majefteit; 'er waren echter bosfehen en wouden beflemd en gewijd, om in derzelver heilige, donkere ftilte de aandacht bezig te houden. De plaats in deze wouden, voor den Godsdienst bepaald, was waarfchijniijk door eene omtuining omgeeven. De eerbied der Germaanen, jegens deze natuurlijke tempels, was buitengemeen groot. Niemand be. trad die heilige plaats, ten zij gebonden, ten teeken zijner afhanglijkheid van de magt der Godheid. Viel iemand bij ongeluk of eenige andere oorzaak, dan vermogt zulk een niet opteftaan of zich te laaten opbeuren; hij moest langs den bodem zich uit het woud wentelen of laaten wentelen. Men zag het, bij de invoering des Christendoms, als een foort van ontheiliging aan , wanneer een Christen deze heilige wouden betrad. In deze bosfehen werden de veldtekens en vaanen , even als bij de Romeinen in de tempelen, bewaard. De witte paaiden, welke men voor vertrouwden met de Godheid en deelgenooten hunner geheimidsfen hield en uit welker hinnikken en fnuiven voor den heiligen wagen, men het geluk  < 339 > geluk of ongeluk der Natie voorfpelde. De eerbied voor de heilige bosfehen ftrekte zich ook op enkele boomen uit; bijzonder op die, welke door derzelver hoogte , groote, dikte des ftams, e. d. g. uitfteekend voordeeden. —— Zij werden met menfchenbloed begooten of ook met de lichaamen van verworgde menfchen en dieren behangen en als goden vereerd. Zelfs is, na het invoeren des Cristendoms, deze bijgeloovige hoogachting voor de boomen , niet verlooren gegaan , maar moest door verboden en ftraffen beteugeld worden. Ook behoorden heuvels, bronnen; e. d.g. onder de oorden, welke het bijgeloof geheiligd had. offers der germaanen. Volgends cm s ar waren de Germaanen alleen Jagers en foldaaten en bemoeiden zich weinig met offerhanden. Dan, volgends tacitus, welke de Natie beter leerde kennen, offerden zij den Goden, op zekere tijden, vee en menfchen. En met hem ftemmen gebeurde zaaken en andere fchrijvers overeen. Haanen, paarden, ja honden behoorden tot de offerdieren. Het prachtigst offer was een mensch. Met het Aagten van een mensch maakten de Semnonen, bij deplegtige famenkomften des ganfehenSuevifchen volks, met hunnegodsdienst-verrichtingen een verfchriklijken aanvang. Indien men van de Galliërs een befluit tot de Germaanen mag maaken, zoo beftemde men misdaadigers tot godenöffeis, en alleen dan, wanneer men aan dezen gebrek had, koos men daar» toe onfchuldigen. Ja diodorus van Siciliën verhaalt van de Celten jn het algemeen, — dus van de Galliërs Y 2 en  < 34° > en Germaanen, — dat deze hunne veroordeelden vijf jaaren lang bewaard, vervolgends ter eere der Goden gefpïetst en met de Eerftelingen op een verbaazend grooten houtftapel verbrand hadden. Het onnatuurlijk gebruik , om kinderen te offeren, was bij de noordlijke Germaanen althans niet onbekend. ■ De Dienaars bij deze offerhanden waren Priesters en Priesteresfen. Strabo verhaalt ons, hoedanig bij de Cimbren de menfchen geofferd werden: Derzelver Priesteresfen, welke het leger natrokken, vielen , met uitgetoogen zwaarden, op de ongelukkige krijgsgevangenen, welke ter dood beftemd waren, aan, en fleepten hun naar een ketel. Een haarer beklom een bankjen of iets diergelijks , boog het eene flagtoffer na het ander het hoofd agterwaards naar den nek en ftak hun, dusdanig, de keel af. Het bloed liet men in den ketel loopen, en voorzeidde deels uit dit, deels uit de ingewanden des ge< flachten, welke aan ftuk gehouwen werd, toekomftig geluk of ongeluk. Ook waren de offermaalen bij de Germaanen in gebruik, zoo als ook uit tacitus waarfchijnlijk is, en de verboden en bepaalde ftraffen van kar el den grooten bewijzen, fchoon men van derzelver inrichting en gefteldheid niets met zekerheid zeggen kan. Bij de Saxers werdt het tiende deel der krijgsgevangenen tot deze gruwlijke offers beftemd. Bij de nederlaag van varus offerden deCherusken de gevangen hoofdlie* den en overften; ja, men deed reeds vooraf eene gelofte, de gevangenen of het veroverd vee, den Goden ter eere, te offeren. f e e s-  < 341 > feesten. Tacitus gewaagt, op eenige plaatfen, van de feesten der Germaanen; ja van twee derzelver fchrijft hij uitvoerig, fchoon in alles niet zeer duidelijk. De afgezondenen der ganfche Suevifche volksftam kwamen, volgends hem, op zekere tijden in een woud, door ouderdom en verjaarden eerbied geheiligd, te famen Men begon de plegtigheid met een menfchen - offer. Elk der aanwezenden droeg, ten teken zijner onderwerping en afhanglijkheid van de Goden, een foort van .keten. Zeven Hammen of volken van hetfuevifche bondgenootfchap vereerden den heethus , of den God der aarde gemeenfchaplijk, welke, naar hunne meening dik. wijls de ftervelingen met een bezoek vereerde. Hij had op een eiland , vermoedelijk op Heigeland, een heiligen wagen, welken met dekkleden behangen en alleen van de priesters bezichtigd werd. Deze wisten den tijd, op welken deze God zich in den wagen be. vond, en voerden denzelven het eiland rond. Overal waren 'er dan vreugdedagen — feesten , waar deze God doortrok, — rust, vrede, ftilftand van wapenen, anders zoo zeldzaam, tot dat de God zijn verblijf onder de ftervelingen moede, in den tempel te rug gebragt werd. • Wagen, dekkleden en, die het geloo. ven wil, de Godheid zelve, werden in de zee afgewasfen en de flaaven , welke men hier toe bezigde, tegelijk in de zee verdronken. Andere feesten, van wel. ke echter laater fchrijvers eeist gewaagen, waren, de Bronfeesten, de Fontinalien der romeinen evenaarende. Het Juni of Juelfeest, nieuwjaarsfeest, op het welke Y 3 men  < 342 > men ronde, radvormige koeken, een zinnebeeld des immer omdraaienden tijds, bakte, en een gemest zwijn den God r re jus offerde. Nodfijr of Niodfeor, bij het welke men, door een aanhoudend wrijven van twee houten vuur verwekt hebbende, over hetzelve heen fprong, in den waan, dat zulks een bewaarmiddel tegen krankheden en andere onheilen ware. ■ Het bijgeloof aan dit noodvuur bleef lang aanhouden; in de agtfte eeuw kwamen 'er nog verboden van kerkvergaderingen tegen uit. Veelen houden het Johannes- vuur , in fommjge landen nog in zwang, voor een overblijfTel van hetzelve. He Maarts of Mei-vergaderingen hadden meer op den ftaat , dan den Godsdienst, betrekking. priesters. Naar cjesar hadden de Germaanen geene druïden of Priesters, welke zich met offerdienften bezig hielden ; dan de meer geloofwaardige tacitus gedenkt dezelve op verfcheiden plaatfen. Ja de toeftand der Priesters was zoo naauw met de germaanfche ftaatsgefteldheid verbonden, dat dezelve, zoodanig als zij was, niet zonder priesters beftaan kon. De Priesters moesten, in hunne zittingen over de ftaatsverhandelingen, ftilzwijgen gebieden, wanorde verhoeden, — bij ftaatsaangelegenheden, door het lot beflisfen, op dat dezelve gelukkig ten einde gebragt wierden ; zij ftelden wijders wichelaarijen aan met de heilige paarden , waarvan ftraks nader, voltrokken de bepaalde ftraffen aan de fchuldigen, in het kort, derzelver invloed en aanzien was zeer groot. Tacitus plaatst dezelve aan de zij de  < 343 > de der koningen en der hoogfte overheid ingemeenebest gezinde ftaaten. Zij waren, naar d i o d o e u s van SkiHen in drie klasfen verdeeld. Barden, dichters of liederen zangers, welke heldenmoed, vaderlands-liefde, goede zeden, e. d. g. voordplanteden. Wijsgeeren of natuurkundigen, welke met de kennis der natuur zich bezig hielden en Sanoniden of godgeleerden, welke bijzonder voor de offeranden en wichelarijen moesten zorgen. Dan , daar Diodorus degaliiërsen germaanen niet naauwkeurig genoeg onderfcheiden strabo en am mi anus mars eli.inus deze drie foorten van Priesters alleen bij de Galliërs gewaagen , zoo is deswegens niets zekers te bepaalen. De opperpriester bij de Nahorvalen verfcheen , bij zijne ambts-verrichtingen, in vrouwüjk gewaad; verder is niets aangaande derzelver dragt bekend. Waarfchijnlijk was de verw hunner kleding wit. Van derzelver ambtsverrichtingen hebben wij reeds melding gemaakt, zij waren hierin, zoo het fchijnt, weinig van de Druïden in Galliën, onderfcheiden; men voegt 'er bij, het veldteken bij den ftrijd vooraan te draagen en de zorge te hebben over de heilige wouden en bosfehen. Volgends den geleerden mössr rekenden zij zulks tot hun onderhoud, als een goddelijk recht, het geen men thands Regaliën noemt. druïden. DeDRUÏDEN bekleedden, volgends c m s a e , den eer- ftenftand in Galliën, zorgden voor den Godsdiens* en de uitlegging der Godfpraaken; beflisten twistgedingen tusfchen enkele perfoonen zoowel als tusfen bijzony 4 de-  < 344 > dere ftaaten en bepaalden de ftraffen voor de overtreders, zoo als ook de belooningen voor verdienstlijke burgers. ——> Zij, welke tegen hunne uitfpraak aan, ongehoorzaam waren, werden in den ban gedaan en van alle inenfchelijk gezelfchap en deszelfs rechten uitgeflooten. De Druïden hadden een opperhoofd, welke gekoozen werd , of zich wel eens met geweld in deze waardigheid drong. Overeenkomftig hunnen afftand, waren zij van alle krijgsdienden en overige daatslasten vrij, waarom eene meenigte jonge lieden zich dien ftand toewijdden of van hunne ouderen daartoe verordend werden. Derzeiver oorfprong zoude in Brittanniën te huis hooren ; veele Galliërs reisden derwaards, om onderrichting uit de eerde hand te ontvangen. De onderwerpen hunner leere betrof de onderflijkheid der ziel, — de verhuizing der ziel, na den dood, in een ander lichaam. — De natuurkunde ten opzichte der derren en haaren loop, de grootheid der waereld en aarde — het bedaan en de magt der onfterflijke Goden , e. d. g. — De voordragt van alle deze bijzonderheden was in donkere en raadfelachtige verzen ingekleed. Veelen moesten bij de twintig jaaren het onderwijs genieten, wijl het Ieerdelfel flechts van monde tot monde voordgeplant en geen affchrift daarvan gehouden werd. . De voorlezing of liever het opzeggen gefchiedde in eikenwouden en holen. Dan cjesar zegt, dat de Germaanen geene Druïden hadden; echter ftemmen oudere en latere fchrijvers niet met hem hierin overeen.— Integendeel is het zeerwaarfchijnlijk, wanneer men den aart der Germaanfche Prieders nagaat, zij mogen dan den naam van Druïden gevoerd hebben , of' niet. r r i e s-  < 345 > priesteressen. De Germaanen hadden, over het algemeen, veel achting voor het vrouwlij'k gefiagt, en geloofden, dat iets bovenmenschlijks, iets, met de toekomst gemeenzaams, haar bezielde; ja, bij een roeneemend bijgeloof ——■ fmeedde men, uit de Vrouwen — Godinnen. Men behoeft zich dus niet te verwonderen, wanneer men bij dit volk de godsdienst-plechtigheden door vrouwen verrichten ziet. Zij legden de orakelen uit, wat voor de hatie raadzaamst ware te doen of na té laaten ■ zij voorfpelden het toekomftige, en het waarneemen haarer bevelen was nauwkeuriger, dan bij de geboden der mannen; — zij flachteden de offers, en deeden uit dien hoofde de heirtocht mede. •— Eene Priesteres van deze foort was waarfchijnlijk Vellede in het land der Brutleren, welke zich , even als een Peififche Schach, in de wildernisfen van IVestphaalen, voor de fterfelijke oogen verborgen hield, en niet alleen Godfpraaken deede, maar ook uit haar bewaakten toren Germanien heinde en veer beheerschte. Vóór haar gefchiedde hetzelfde door Aurinia en eene meenigte andere vrouwen; na haar, onder Keizer domitiaan, door Ganr.e, Strabo befchrijft de kleding der Priesterinnen uitvoerig. Het hair, door jaaren en ouderdom grijs geverwd, bloote voeten, een witten rok, een linnen liifjen en een gordel, met erts of metaal bezet. — Sommigen leidden van deze vrouwen, nog het bijgeloovig Vertel fel der witte wijven af, welke bij den dood van vorften of andere onheilen zich zouden vertoonen. Het middel waardoor men de toekomst voorfpelde, Y 5 was  < 34<* > was het betrachten der kronkels, waarin het water der beeken zich krulde, en derzelver geruis of gemurmel, of de vrouwen maakten in de haardasch, achteloos, eenige ftreepen, en beflooten geluk of ongeluk, naar maate die ftreepen gelijk of ongelijk uitgevallen waren. (Het Vervolg in onze volgende.) FR AG-  KT 347 > 11. FRAGMENTEN eener nieuwe REIZE naar SPANJEN. (Vervolg van Bladz. 289.) historie-schrijvers. Schoon de Spanjaarden alle deelen der litteratuur verwaarloosd hebben , bearbeiden zij echter de hiiïorien met een goed gevolg,- eenige zwakheden 'er afgerekend, bereikt m a r i a n a bijna tacitus. De gefchiedenis van Catalonien is onverbeterlijk gefchreeven, onheilen en oproeren zijn met kragt en energie gefchilderd. De Jaarboeken van savedra worden zeer hoog geacht. De Marquis van sanpiiilit? heeft eene zeer goede gefchiedenis van de fuccesfie-oorlog gegeeven. — Zeer veel melding maakt men ook van eene gefchiedenis der Indien van Don gonzala hermandez de oviedo y valdez. De gefchiedenis van Mexico, door den Monnik toro_uemada, heeft uitmuntende plaatfen. In  KT 348 > In Madrid is eene Academie der gefchiedenisfen; dit genootfcbap houdt zich met navorfchingen over de jaarboeken van Spanjen onledig. De Heer de compoma* n ez, het hoofd dezer Academie, heeft de bouwftoffen hier toe verzameld; het zal een geluk voor het Ieezend publicq zijn, zoo de magere vriend met de feins hem tijd laat om zijnen arbeid te voleinden. muil-ezels. De Andaioujifche Muilezels acht men hoog. Buiten dat zij fterker en kragtiger zijn dan de ezels van Rouergue , van Poitou , en andere franfche provinciën, waar van daan de Spanjaarden hunne Muilezels verkrijgen, zijn zij ook minder vraatig, gaan fpoediger en gewisfer. Op de gevaarlijkfte wegen kan men met een AndalouJifchsn Muilëzel zonder eenige vrees reizen. Toen ik o veis de Pijrineën ging, bereed ik een dezer dieren, en meende iederen oogenblik te vallen; maar mijn voerman verzekerde mij,dat ik niet vallen zoude, en ik viel ook niet. Doorgaands rijden de Spanjaarden op deze dieren, en bekreunen 'er zich niet het minfte aan, of zij een dikken, ongevormden kop, ezelsooren en een groezeligen huid hebben, genoeg voor hun, dat zij zeker gaan en niet veel eeten. eenige bemerkingen. Alle Spaanfche vrouwen hebben in den toon haarer fiem iets zagts, iets bewonderenswaardigs, zoo dat het een  € 249 > een genoegen verfchaft, haar aan te hooren. Ik acht de beste fonate niet boven haare ftem; gluck zoude niets daar aan te veranderen vinden — zij is geheel muziek. Ik geloof, dat de Koning van Spanjen nimmer zich de maat van zijne kleederen Iaat neemen; want zij zijn hem altijd te kort, te lang of te wijd en men weet niet wat men 'er uit maaken zal; wanneer een bijzonder man zich zoodanig kleeden wilde, werdt hij zeker uitgelachen. De dooden worden hier te vroeg begraaven, en men laat hun geen tijd genoeg, om wezenlijk te fterven ; waarom wagt men met het begraaven geen twee, drie dagen? De fpanjaard, zegt men, is vrolijk; ik vinde hem. eer treurig; eiken avond wandele ik in Prado en omtrend vier duizend zie ik 'er wandelen en geen eenen hoor ik 'er lachen. Madrid is mooglijk de ftad , waar de minfte zelfsmoorden voorvallen. Het eene jaar door het ander gerekend , telt men nog geen vier zelfsmoorden. Het volk te Madrid leeft zeer ruim en de Dame's , zegt men, zijn galant, de Meisjens verliefd, maar zeer agterhoudend, zoo als ook de fpanjaard in het algemeen zeer vreesachtig in zijne roinnarijên is. Jaaren lang voeden de minnaars de brandendfte liefde in hunnen boezem; jaaren lang worden zij van eene hartstocht gekweld, fterven 'er zelfs dikwijls aan, alleen, wijl zij zich niet verklaaren. Elke fpanjaard, welke niet in de monnikskap fterft, moet in zijne pragtigfie klederen begraaven worden. Be. ter ware het — zoo 't mij toefchijnt, het fraaie kleed te verkoopen, van deze penningen een armen te kleeden , en den dooden in het hembd te begraaven. Jam<  < 35° > Janrner is het, dat drie vierde deelen van fpanjenon-. bebouwd zijn. Het gebrek berust zeker niet in den grond. Alle oorden zijn uitmuntend, getuige zij Siërra Morena; naauwlijks was het bruikbaar gemaakt, bezaaid, van den daauw gedrenkt en van de frraalen der zon doordrongen, wanneer zij het zweet des arbeiders met kiemende en rijpende vrugten beloonde. De fpanjaarden verliezen hunne tanden vroeg. Zelden vindt men ze bij hun na de 50 jaaren en wanneer zij 'er al eenigen hebben, zijn zij zoo weinig in getal, dat het der moeite niet waardig is, daarvan te fpreeken. Zeer zonderling en geheel onbegrijplijk is het; datin Spanjen zoo veel Atheïsten zijn, welke geheel niets gelooven en vrij luid denken,' dat het aanweezen eener Voorzienigheid vooroordeel is , dat Hel en Hemel in de verbeelding berusten. ■ O — hoe beklaag ik deze on- gelukkigen! Zeldzaam ontmoet ik twee Spanjaarden in gezelfchap en, zoo als het fchijnt, bemint de fpanjaard de eenzaamheid en heeft 'er ook gelijk in. De Mensch leeft en gevoelt zich in de eenzaamheid beter en geniet zijn leven dubbel. De mensch is in gezelfchap dat, wat de wijn is, met water vermengd; de mensch inde eenzaamheid is den zuiveren wijn gelijk. Droog weder is hier geheel niet zeldzaam, en vcele menfchen fterven dan van dorst. In Madrid worden veele goede, menschlievende daaden uitgeoefend en men treft hier veele deugdzaamen aan, welke der navolging hoogst waardig zijn. Ik zag in geenen oord welriekender violen; gisteren kocht ik 'er een ruiker van , en zederd gisteren vervult derzelver balfera geur mijne kamer. Wan.  < 35i > Wanneer hier een werk wat vrolijk gefchreeven is , dan wordt het ook fpoedig verbrand. Wanneer het mijne hier verfchijnt, zal het weldra in asfche veranderd zijn; en dit ware fchoon, heerlijk, voottreflijk ; immers dit brengt geluk aan ; het is geluk voor het werk, dat verbrand wordt; het algemeen bemint ver* brande boeken. De fpanjaarden zijn , wel is waar, van middenmaat!ge grootte en goed gevormd; maar in de doorfnedeallen zwart en haatlijk; Hunne ooren ontberen hun het meest; zij zijn zoo lang, dat ik dezelve niet in mijn handfchoen zoude kunnen fteeken. Op Napels volgt Spanjen zeker ; als het Land waar de meeste betijtelde mannen zijn; hier noemt elk, die lust heeft, zich Marauis, Graaf, Ridder ; alle deze tijtels zijn den roof prijs gegeeven. De beoefening des geheugens is dat deel der opvoeding, het geen in Spanjen het meest veronachtzaamd wordt; mooglijk hebben zij hier in recht; een goed geheugen wordt niet zelden een gebrek. Denk ik aan honderd zaaken, aan honderd perfoonen met genoegen, dan zijn 'er daartegen duizend dingen , welke ik gaarn vergeeten wilde. Het Viaticum wordt met veel pragt rondgedraagen , en de eerfte perfoon , welke het in een wagen tegen komt , moet uitftijgen en het eerwaardige zijne koets leenen. Deze ijdele Ceremoniën zijn — wanneer ik het waagen durve dezelve zoo te noemen de laatfte brokken , waarop de in doodsangst worftelende religie zich redt. Nergends zag ik zoo weinig aardige kinderen , als hier ; in de kindsheid zijn alle menfchen doorgaands lief; maar de fpanjaard is tegen den gewoonen loop der na.  < 352 > » natuur aan , haatlijk , voor hij de kinderfchoenen af. legt. Een deenfche arts beweerde, dat men door de tanden hooren konde; men bemerkt ook in de daad, dat de dooven den mond open houden, wanneer zij hooren willen. De Spanjaards hebben zich zulks ook aangewend en het gehoor fchijnt hun op de tong te zitten. De Kerken zijn buitengewoon pragtig; wanneer men 'er inkomt, is men eenige minuuten lang verblind, men kan niets zien, noch onderfcheiden: De fpaanfche fchilders weeten hunne fanéten en fanctinnen de fraaifte gedaanten te geeven. Van de fpaanfche maatigheid meen ik reeds iets gezegd te hebben; zij gaat niet zelden in het overgedreeyene. Ik erinnermij, dat, wanneer ik op een zekeren dag in ee:: goed huis kwam, ik vier perfoonen vondt , welke zich aan het middagmaal zetten zouden, welke uit één ei en vier appelen beftond en alles echter was volkomen aangerecht. Spanjen is vol van profeeten, welke van dorp tot dorp wandelen, en nu eene aardbeving, dan een ftorm en dan het einde der waareld voorzeggen. Deze voorzeggingen verbaazen het volk; deze propheten behoorden , dunkt mij, geftraft te worden, met hun,door een bit in den mond, voor eenige dagen het fpreeken te beletten. Gebrek aan charaéter hoorde ik gewoonlijk den Spanjaarden aantijgen, en, indien het zóó is, dan zeker kan men hun onmooglijk gunftig zijn , onmooglijk behaagen in hunnen omgang vinden, Een mensch zonder cha- rafter  < 3^3 > rafter deugdt niet, is voor niets nuttig; de mensch moet zoo wel een Charaéter, als een neus, hebben. De Capucijnen in Madrid komen zelden uit hunne Kloosters; hier in vinden zij al het noodige en wat zoude hun dan ontbreeken. Onder alle menfchen zijn mij de Capucijnen het beklaaglijkst en ik zoude hun oneindig meer beklaagen, wanneer na dit leven geene vcordduuring plaats had. Elke foldaat flaapt alleen; deze verordening heefteerst onder deze regering plaats gevonden. Spanjen is dus de eenige ftaat, waar de foldaat zich, naar believen, in zijn bed wenden en keeren kan. Zoo aangenaam, zoo welluidend de vrouwlijke ftem is; zoo hard, zoo krijsfend is daar tegen de ffem der mannen. Wanneer een fpanjaard fpreekt, fchijnt hij boos te zijn, te brommen of eene kwaade keel hebben. Ik gedenke vaak de toon der ftemme en met opzet: lava ter heeft zulke fchoone zaaken over de Phifiognomie gezegd, wil uit de gelaats-trekken de hartstochten der ziel, de fterkte en zwakte des geestes, afleiden en echter heeft hij geen één woord van den toon der ftem gerept. Fraaiheid in taille, fchoonheid der oogen , maar voor» al het fchalkachtige , het betooverende van den opflag der oogen kenmerkt de vrouwen te Madrid boven alle anderen, en hij, welke de liefde vreest, heeft groote redenen, om de bevallige vrouwen z'ijner kennis te Madrid hartelijk te bidden, dat zij hem tcch met haare fchoone oogen niet ketenen. Onder het volk, onder de armen vindt men de meeste gebede-broederen en gebede-zusteren. Het is dus waar, Z dat  < 354 > dat armoede en lijden den mensch tot vroome fimelarij aanzet. • Schoon men hier groote vertrekken vindt, zijn echter dezelve donker, wijl de vengfïers flegt gefchikt zijn, en jalouzij de voorhangfels beftendig dicht houdt: de fpanjaarden fchuwen, zoo het fchijnt, den dag, zij moeten dus niet weeten, dat helderheid het beste meubel eenes kamers is. De brug over de Manzarsnes, een vloed bij Madrid , heeft 18 millioenen gekost (*) en echter zijn 'er negen maanden in het jaar, geduurende welke 'ergeen honderd flesfen water in den vloed zijn. De Spanjaarden hebben duizend goede eigenfchappen , en onder anderen ook deze, dat zij over ministers en ftaats-mannen openlijk hunne meening zeggen. Van meer dan twintig perfoonen hoorde ik zeggen, wijhaaten hem niet; dit ware voor hun te veel eer , wij verachten hun flechts. In fpanjen worden de dooden in open kisten ten grave gedraagen: dit gebruik moest alom plaats hebben; immers de vertooning van overlijden is geene toereikende bevestiging van het verfcheiden. Voor dertig jaaren Openbaarde zich in Frankrijk eene affchuwlijke daad. Graaf V zeer begeerig, zijn vermogen te genieten , liet zijnen vader in een verholen plaats opfluiten. Zeer gaarn zien het de Spanjaarden, wanneer zij gegroed worden; nimmer komen zij echtereen ander daarin (•) Deze bepaaling is zeer onbeftemd 5 zijn hn Livres of fpaansch geld? elk raade het, die lust beeft. Bufching bepaald de onkosten van den bouw op 300,000 dukaaten.  < 355 > tin voor. Bejegenen zij iemand, dan zien zij hem ftijf aan, en fchijnen te willen zeggen: Groet mij, het is uw pligt. Meer dan duizendmaal is mij zulks bejegend. Hoe gaarne ik ook een kind, een grijsaard, een livrei* bediende, deze beleefdheid het eerst bewijze , zal ik echter een fpanjaard, hoe rijk, hoe voornaam hij zij, nimmer het eerst groeten — neen, liever wilde ik eene bedelnonne mijn compliment maaken. (*) InJthemn werden alle wetten, bij van geluid des cijmbaals en Tijmpanon feen foort van hakkebord) bekend gemaakt. Het Cimbaal beval opmerkzaamheid, ftemde het volk ter gehoorzaamheid en maakte, dat de Athenienfers met de wetten bekend werden en dezelve onthielden. In fpanjen worden de verordeningen der politie en de edicten, bij openbaaren trommelflag , door den beul den voike voorgeleezen ; te vergeefsch heb ik naar de oorfprong van dit zonderling gebruik onderzoek gedaan. KOFFIJ HUIZEN. Worden in Madrid meer bezocht, dan de herbergen, fchoon van de laatften in Madrid een groot aantal is. De fpanjaarden beminnen de koffij, zetten hem fterker én drinken hem beter, dan wij; niet op eens, maar drup- (*) Eeri foort van Nonnen , welke omttreeks de vasten nasr Parijs gingtn en bedelden en op paafchen, naar hunne klooster*, wederkeerden. Sta Z 3  druppel voor druppel flurpen zij in; zij drinken hem gaarn warm, nog liever heet; dan doordringt het hun binnenfte beter, geeft fpoediger het bloed , hoofd en hart een nieuw leven, gezondheid, helderheid en die betooverende magifche warmte, welke alles opluistert, alles, wat men ziet, nieuwe verwen geeft, nieuwe bekoorlijkheid bijzet. Koffij moet gij drinken, gij kromgebogen, dik bui. kigen, die door podagra niet flaapen kunt; neemt geene artfenijën meer; doodt u zelve niet; maar drinkt koffij — immer koffij; dan zult gij fpoedig mager worden, uitwafemen, geneezen, flaapen, u over uw aanwezen verheugen en fpoedig zoo mager zijn, als ik. Z IJ D E. De beste foort van zijde tot enkelvouwige gladde ftoffen is die van Valenzia en Murzia. Deze zijde is , wat men 'er ook tegen in brenge, beter, dan de Mesfmifche zelfs beter, dan die uit Sijriè'n. Indien de in Spanjen gefabrifeerde, zijden ftoffen flegter zijn, dan die van Lion, van Tours en andereplaatfen, berust de oorzaak niet in de llegte zijde, maar bij" de manufafturisten, welke zich geene moeite genoeggee« ven, de afgebrooken draaden weder faam te knoopen, en de draaden niet gelijk genoeg te weeven. Onder anderen weeten de Spanjaarden niet, hoe zeer eene fchoone in de oogen vallende, verwe de zijden ftoffen luister bijzet; weeten niet, dat alle hunne koleuren onzuiver zijn, weeten geen enkel woordt 'er van , dat  Kt 357 > dat de zijde, welke tot één ftuk moet gebruikt worden , in een en denzelfden ketel moet gedaan worden, opdat zij geene helderer, bruiner, donkerer, of glanfiger koleur bekome. Onder opzicht van den Heer victoe clutz, een doorzichtig, verdienstlijk en waar patriotsch man en medelid van den grooten raad van Soleure, heeft men in deze ftad eene fabriek van gros de tour, atlas en taf opgericht en reeds laat deze manufactuur, wat de fchoonheid der zijde, naauwkeurigheid , bekwaamheid der werklieden, fterkte en zagtheid der ftof, netheid, zuiverheid en glans der verwen aangaat, niets meer overig, wat men beter wenfchen zoude. In Soleume vindt men nog andere fabriken irrmeenigte en het ganfche jaar door is de Aar met fchepen bedekt, welke de producten des arbeids en industrie dezer wijze republiek naar geneve, holland, gansch duitsch. land en zelfs naar Italiën, voeren. 23  < 358 > ui. MODE-NIEUWS, i. Uit Parijs. Onze nevensgaande plaat geeft de afbeelding van een fraaijen hoed, onderfteund door een carcasje; dezelve is van groen taf, gevoerd met witte taf, omringd met een biais van wit taf, met kant omgeeven; bovenwaards eene uitgetande banderole van conquelicot-koleur, zoo als ook het borduurfel, welke het midden van den rand bekleed; de ftrik is van wit lint; eene agraffe van blauwe pacrlen, welke voorwaards den rand ophoudt; deze voorwaards opftaande rand wordt bijzonder mode; de pluimen verbeelden zwart riet met toppen a coquelicot; de frifuur beftaat uit groote boucles; over het algemeen zijn de cignons lang, breed en dik. . De doek is van linon. De robe vormt een eenvouwig déshabillê, aan welke een Heep, naar verkiezing, van gaas of krip gehecht is; het corcet en de jupe, welke men op zich zelve kan draagen, zijn van roozenroode taf, gegarneerd met eene guirlande van groene blaadjens; benedenwaards zijn op dea    < 359 > den rok eenige kleine Jujets gefchilderd; trouwens men fchildert thans op de rokken een geheel dorpsfeest. — De fleep is van geftreept gaas met groene moesjens; bovenwaards in de lenden met een ftrik, gefalbalasfeerd met ronde plooijen, en omgeven met een coquelicot-Vmt. De fchoenen zijn van de laatstgemelde koleur, met witte hielen. Men denke echtei niet, dat de mode heure kinderen geen eenvouwiger tooifel geeft; men draagt ook laage bonnets van linon gauffré, welker bovenst gedeelte met groene, geele en andere foorten van figuurtjes voorzien is; eene eenvouwige roozenflinger omgeeft deze bonnets, welke wijders van groene riet - pluimen met coquelicot toppen is verfierd, de frizure is wijd uitftaande, en gevormd met ongelijke krullen. De doek is zeer eenvouwig van wit gaas, de pierrot puce-koleur, van eene ligte ftoffe, met witteen coquelicot - ftreepen op de handen, zoo wel als aan de onderkant der rok. Onze IXde plaat geeft de afbeelding der porte - cuillier, gefchikt voor een fuiker vaas, waar van wij in een on« zer voorige ftukjens dezes jaars gewag maakten. Bij het zelve gaat mede de afbeelding van een Engelsch mesfen vaas. Zeer zeker behooren fraaie tafelgereedfchappen, fchooneglaazen, fiesfen, vorken, lepels, fchootels, e. d. g. tot de Luxe der oude en hedendaagfche.waereld. Ter bereiking van dit oogmerk hebben de Engelfchen ten einde men niet meer de met zwart leder overtoogen onvormlijke kasten zouden behoeven, eene zeer fraaie mesfen —■ lepel — en vorken — foudraal, in de gedaante van een vaas; dezelve bevat een dozijn zilveren mesfen, vorken en lepels. Het lichaam is doorgaands Z 4 van  van Mohagonij met verguld brons verfierd; het deki*el, fig 1., gaat aan een vierkante ftang, a, welke onder een aanhegtfel c heeft, in de hoogte, en houdt zich " door een paar veêren, d. d. vast, zoo dat de vaas open blijft en men de mesfen 'er uit kan neemen ; wil men dezelve weder toe maaken, dan drukt men de veêren d. d. te faamen, en fchuift het dekfel benedenwaard. Fig. 2 toont de verdeeling der bovcnfte vlakte der vaas. Men heeft dezelve ook kostbaarer, met zilver, welke dan ook een kostbaarer aanzien hebben. 2. Uit Duitschland. Het tweede beeldjen op deze plaat is eene bad. uniforme voor dames ontworpen en aangenomen van een gezelfchap dames in het Bruckenauer bad, hetwelk wij uit het Journal des Luxus und der Moden, onzen lezeren mededeelen. De Bronarts zwierlein te Bruckenau deed den voorflag van een algemeene bad-uniforme voor dames , overeenkomftig de plaats, waar dezelve moest dienen ; zij behoorde, uit dien hoofde. Ligt en gemaklijk te draagen zijn; men moest, zonder eenige moeite daarin kunnen wandelen, danfen, en rijden. 2. Dezelve moest niet veel tijds vorderen, om aan te trekken. 3- En het lichaam fieren, algemeen goed kleeden en het voorkomen gracelijker maaken. Het overige liet hij aan den uitvindingsgeest der dames zei-    zelve over. Ingevolge hier van is het nevensgaande ha Ut ontworpen; zijnde het kleed een Redingote en Chemife, van zijden ftof; de koleur olijf- of thee - groen; rok en kleed van ééne ftof en verwe, eenvouwig en zonder eenig garneerfel. De gorge van het kleed is en Chemife; bovenwaards heeft het eene (taande en liggende kraag ; lange fluitende mouwen, met opflagen i la Mariniereen zes kleine knoopjens met zijde overtrokken; de gordel is van coquelicot Atlas, met een meer of minder fraaie gesp. Het lint om het hair en aan de Badine, zoo als ook de fchoenen zijn coquelicot; de handfchoenen ftrcogeel of paille. De hairen rollen in natuurlijke lokken om den hals of zijn ligt en zonder kunst gefrifeerd; de halsdoek is zeer eenvouwig van wit gaas of linon en gaat voorwaards in de gorge van het kleed. Het is willekeurig, met of zonder hoed teggan; zonder hoed, met een coquelicot lint om de hairen; of met een hoed , welks gedaante en fieraad aan de Dames overgelaaten wordt. Mooglijk ware de beste, welks hier nevens gezien wordt, van zwart atlas met om trend een vinger breed coquelicot lint bezet en eene Soubife van zwart taf, daar het eenvouwig en duurzaam is en goed kleed. (*) (*) Wanneer men het hoofd in de buiten lucht des zomers tegen de hette der zon wil bevijligen, zijn vast ligie toleuitn , welke de ftraalen der zon het meest afkaatfen, en bijzonder wit, het verkisslijkst. Zwart is daartoe vast de minst gefchikie koleur, daar het de zonneftraalen volkomen doorlaat; om het aangezicht te beveiligen,moet derand niet te fmalzijn, noch te ver uit de oogen liaan. Vert. Z S  4 3& > l v. B IJ ZONDER HEDEN. Ifit pe.nnant's Befchrijving van Londen. groote, maar kinderlijk wufte elisabeth, koningin van Engeiand, vond in het tournoifpel haar hoogst genoegen ; hier konde zij, in haar 66 jaar met gerimpelde wangen, roode valfche hairen, kleine oogen, een haviksneus, bleeke lippen en zwarte tanden, degrootfte vlijerijën heurer hovelingen inzamelen. Hier ontving zij den wijrook, welke haar essex, ten gevalle hrurer fchoonheid en overige hoedanigheden, toezwaaide. Een hoüander verzekerde haar, dat hij alleen naar Engeland gekomen was, om haar, de eerfte fchoonheid der aarde, te leeren kennen. Gaarne had zij me l vil e een fchoti ter bekentenis uitgelokt, dat zijne uitmuntende koningin voor haar in fchoonheid moest onderdoen ; dan, de ftaatkundige fchot andwoordde, met de doorfiepenheid eenes hovelings, datELisABETiidefchoonfte van Engeland en mak ia de fchoonfte in Schotland ware. Zij was zoo verzot op kledcrpragt, dat men , na heuren dood 3000 onderfcheiden habits in haare garde-  < 3^3 > de robe vond. Zij beminde den dans zoo zeer, dat zij in haaren ouderdom daardoor een jeugdig voorkomen zich trachtte te geeven. Nog in haar 67 jaar wisfelden haare vermaaken zoodanig af, dat zij heden een frans. man op de koord Jiet danfen, morgen een beeren ï ftieren — of apen gevegt, overmorgen een fchitterend ball hield. Beeren gevegten beminde zij bovenal, met dezen bloedige tooneelen , onthaalde zij de vreemde en bijzonder de franfche gezanten. Onder haare regeering bragt hendeik fitzalan, Graaf van a r ü n d e l , een aanbidder van elisaiseth, het eerst de koetfen in gebruik, de koningin had echter niet veel met dezelve op, wijl zij liever te paard reed, en altijd zoo pragtig uitgedoscht, als bij haare audientien. 2. Om een denkbeeld te geeven, aangaande de verteeringen des voorigen tijds, diene het volgende: In Londen werd, in 1531, door elf doctoren in de rechten, bij het ontvangen van den doftoraalen hoed, vijf dagen achter eikanderen, een groot gastmaal gegeeven; uit de volgende opgaave blijke deszelfs hoegrootheid, en de toenmaalige waarde van het geld. Men gebruikte naamlijk daarbij: 24 osfen, het ftuk kostte 1 Pond St. 6 Schel. 8 Pn. 100 vette hamels, het ftuk ... 2 10 —- 51 groote kalven, 't ftuk ... 4 8 — 34 zwijnen, het ftuk .... 3 3 —■ 01 fpeenvarkens, het ftuk . . . —•« 6 — 10  < 3^4 > io dozijn griekfche kapoenen . . i Sch. 8 Pn. io foortgel. uit Kent . . i 0 i 7 vette haanen, 't ftuk . o 8 —< Wijders 13 dozijn zwaanen, 340 dozijn Leeuwerken, 37 dozijn jonge duiven, 90 dozijn jonge haanen. 3. Hendrik III. onthaalde, op nieuwjaarsdag 1236, zesduizend arme mannen, vrouwen en kinderen, in de zaal van Westmunjler en de overige vertrekken van het paleis. In 1399 vierde ric hard II. den vastenavond met eene hem eigene pragt; 28 osfen, 300 fchaapen, gevogelte zonder tal, werden dagelijks daarbij verteerd. Het aantal zijner gasten was 10,000. Richard onderhield 2000 koks, deze frhreeven in 1390 eene forme of curij, waarin de uitgezochtfte recepten voor de uitge* lezendfte fpijzen van dien tijd bewaard zijn. D E  < 3^5 > DE RING, TOONEELSPEL. (Vervolg van Bladz. 281.) DERDE TOONEEL. jennij, maijenson, Jluimerende. j e n n ij , zich weder aan den arbeid zettende. De lamp is uitgedoofd, en men ziet de flraalen der opgaande zon aan den eenen wand, welke van tijd tot tijd lichter wordt. Het is gedaan, nu heb ik niets meer, dat mij mijne karls on erinnert dan alleen mijn hart! — ongelukkige jennij ! —■ . maijenson, ontwaakende. Hoe? de morgen reeds daar? ik fliep heden lang ♦— jennij (haar aanziende)! kind! — gij reeds wakker? of — ach lieve dochter, zeker verdreeft gij weder den flaap. jennij.  < 3ó6 > jennij, opflaande en zich en zijne amen werpende. Goeden morgen, mijn vader! maijenson. Gods zegen over u, lief meisjen! wat zie ik? een brood, een fles melk?-zoo vroeg?gewis van lotte brokwall? j E n n ij. Van haar, mijn vader; wie vroeg anders naar ens? van alle de vrienden onzes geluks bleef zij alleen ons overig; zij bleef nog meer; zij bleef vriendin onzes onheils. maijens on. God en zij.' ach, nu ontwaakt weder met mijtevens het heirvan tallooze zorgen, een paar uuren had ik dezelve vergeeten; en gij - dierbaare deelgenooten mijner ellende, gij waaktet en gevoeldet dezelve verdub, beid in de ftilte des donkeren nachts f waarom moet de ïoos aan den cijpresfenboom hangen, en door de fmart geknakt worden, voor zij openbreekt? waarom moet uwe jeugd van vreugde beroofd zijn, te gelijk met de droeve, winteravonden mijnes jammervollen flormigen. levens? 0 Noodlot! zwaart in de hand des Eeuwigen, wij willen u aanbidden, ook dan, wanneer de elende het merg onzer beenderen verteert. Dierbaare je nnij, uwe vlijt, uw arbeid, uwe deugd voedt en verkwikt mijne kommervolle dagen; maar mijn gefolterd hart verbreekt duizendmaal bij het zien van uw lijden. — Doch vertrouw, de Algoede beloont eens uwe uitneemende deugd met een bijzonderen zegen. jennij.  < 3^7 > j e n n ij. Loons genoeg voor mij, een ftreelend gevoel,voor u, jjjet u _ te lijden! Drink, mijn vader! van den ver* Herkenden drank, welken de goedhartige lotte bragt, het zal uwe heete tong verkoelen. (Zij geeft hem een glas melk.) maijenson drinkt. De Hemel zij met haar, voor dezen dronk! maar, goede jennij! levensmiddelen hebben wij heden, dank haa. re voorzorg! doch waar vinden wij geld, om onzen harden huisheer te bevredigen? de aanftaande nacht zal ons zonder huisvesting vinden, en wie zal barmhartig genoeg zijn, mij een boek aan te wijzen, waar ik mijne vermoeide leden uittrekke en fterve? jennij, met tederheid. Niet zoo, mijn vader; de goede God zal zorgen! maijenson. Door wonderen? j e n n ij. Neen, door middelen! maijenson. Waar zijn zij ? in de hoop of in de daad? j e n n ij. Onze hulp nadert — ik heb — lieffte vader... m a ij e n s o n. Gij? wat deed gij? fpreek, wat kunt gij doen, daar gij alles reeds gedaan hebt, wat gij doen kondet. j e n n ij. Alles gedaan wat ik konde, maar nog niet alles ge* daan, wat men voor zulk eenen vader doen moet. m a ij e n s o n. jennij! arm kind, ik fiddere, heeft de deugd zelve • : u  < 268 > u tot kwaad vervoerd? ö, doodt mij dan uit kinderlief de, eer mijn oog den gruwel aanfchouwt; wat deed gij, waartoe vervoerde u uwe liefde voor mij? j e n n ij. Tot het vervullen van mijn pligt. — Kunt gij onedele daaden van uwe kleindochter verwagten? zoude ik moed hebben, u door ééne misdaad duizendmaal te dooden, ook, fchoon het mij gouden bergen ter onzer gelukzaligheid beloofde? zoude ik u en mij zeiven den roem op ongefchonden deugd ontrooven? hoe zoude j e n n ij zich zoo laag vernederen ? neen — maar zich je verheffen, door het vervullen heurer pligt, dit kan jennij. Zij kon het pand haarer liefde verkoopen, ja, heur armzalig leven weg geeven, indien zulks het uwe flechts verkwikte, wees niet toornig, vader, ik hebbe m a ij e n s o n. jennij, jennij! eindig, indien gij mij niet martelen wilt. jennij. Karlson's ring — verkocht. m a ij e m s o n. o Hemel , ongelukkige, wat hebt gij gedaan? de fchrik doodt mij, terwijl gij mijn leeven denkt te ver» kwikken. Rechtvaerdige hemel! waarom drukt eene weldadige fluimering mijne oogen niet voor eeuwig toe» daar zij immer tot nieuwe ellende ontwaaken. Jennij, je nn ij ! gij weet niet, wat gij in dezen ring uw zelve ontvreemd hebt. j e n n i j fiddderenie. Maar hoe dan, mijn vader ? MA-  < 3^9 > maijenson» Karlson's geluk! zijn uitzicht ter ontdekking zijner geboorte, onze eenige hoop op betere dagen! een heilig pand! j e n n ij. Goede God! maijenson. Ik ben ftrafbaar, dat ik u niet reeds lang de geheele waarde van dien ring ontdekt hebbe; in uwe handen was hij, dacht ine, hetzekerst, daar hij een gefchenk der liefde was; dan, wie had kunnen denken, dat ook dit de edelmoedigheid aan de kinderpligt zoude opge» offerd hebben. jennij. Wat konde mij dierbaarer zijn, dan de behouding uwes levens. maijenson. Hoorthands, in weinige woorden, de gefchiedenis: Ik hadde een zoon en dochter in een gelukkigen echt geteeld , maar vroeg de moeder mijner kinderen verlooren. B e t t ij groeide op, beroofd van de hulp eener moeder, en werd een prooi der verleiding; zij gaf karlson het leven en ftierf, zonderden naam zijnes vaders te noemen: na haaren dood vond men dezen ring met een briefjen, waarop zij gefchréeven had: „ Deze ring behoort mijnen zoon, en die denzelven gaf, was zijnen vader." Zorgvuldig bewaarde ik dit kleinood, en voedde het weesjen op. Nog was de maat mijnes vaderlijken lijdens niet vol; mijn zoon en de vrouw zijner liefde ftierven beiden aan de kinderziekte, en gij, het eenig pand hunner liefde, bleeft ook Aa bij  bij mij en werd de gefpeele van karlson. Toen karlson vol wasfen was, gaf ik hem zijnen ringen hij fchonk denzelven u, bij zijne afreize, uit tederheid en in de hoop, dat hij bij u het best zoude bewaard blijven. Wanneer hij nu wederkomt! ö jennij, jennij! wij hebben karlson zijn geluk ontroofd. Wij hadden veeleer het uiterst moeten verdraagen, dan dit kleinood verkoopen. j e n n ij, de handen wringende. Welk een overmaat van lijden! mijn karlson! maijenson. Wie heeft hem gekocht? j e n n ij. Lotte brokwal nam hem mede, mooglijk is hij nog te redden. m a ij e n s o n. Droomfter, waarom verliest gij dan tijd? loop, ijl haar na, beproef alles, om hem te redden. j e nnij. Maar mijn Vader.' uw leven maijenson. Zwijgen ga. Deze ring gaat voor alles! vlieg lotte na, ik wil intusfchen naar onzen huisheer kruipen en nog een verzoek op zijn harde hart waagen. jennij. Indien ik gisteren niet te vergeefsch zijne knieën omarmd had! ——— o mijn vader ! o mijn karlson (Zij bindt heure loshangende hairen Vj één, zet een hoed op , werpt haaren mantel om en ijlt heen.) m a ij e n s o n. Haar na waggelende. Nimmer komt een ongeluk alleen. VIER.  < 37i > VIERDE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt eene net gemeubileerde kamer in JAspistons huis; na eenige oogenblikken , treedt karlson binnen. karlson. Deze nacht was een der onrustigfte nachten mijnes levens! God lof, dat het weder dag is. Doch ach! deze zal ook voordfpoeden, en de avondftar zonder hoop voor mij opgaan, even als de morgen. Mijn eerwaardige Grootvader, mijne aangebeden j e n n ij — ach — dat ik u verliet en dat gij zoo diep in grondelooze ellende verzonkt. Sedert twee jaaren geen naricht van u; niets te kunnen verneemen, dan alleen, dat gij Dublin, de plaats uwes voorigen geluks, verwisfeit hebt met een hoek in Londen, waar gij, onbekend, in ellende vergaat. Hemel! wie wijst mij, ongelukkig vreemdeling, dezen hoek, welke het Jieffte, het kostbaarfte bevat, hetwelk ik bezitte? hoe zal ik, in deze groote ftad, onder den hoop ongelukkigen, mijnen vader en mijne geliefde vinden. — En wiens zoon ben ik? leeft de oorzaak mijnes levens? kan hij mij helpen? zal hij het doen? of zal hij zich mijner fchaamen? pijnigende denkbeelden ; mijn denkvermogen is de pijniger mijnes gevoels. VIJF-  < 37* > VIJFDE TOONEEL. jaspiston, karlson. jaspiston. Goeden dag, mijne lieve karlson; is de kamerdienaar van Lord de r e ij 'er geweest. karlson. Ik heb hem niet gezien, Sir. jastiston. Nu, dan zal hij waarfchijnlijk nog in de veeren liggen. Gisteren avond was 'er zulk een verfchriklijken haast, dat ik een twee drie bijna mijne Juweelen hadde ingepakt en naar Miiord toegevloogen en nu ik hem hier verwagte, komt hij niet. karlson. De gewoone handelwijze der grooten; wat wil Milori koopen ? jaspiston. Dit weet ik zelfs niet eens; men zoude meenen, den ganfchen winkel, zulk een geweld maakt zijne hoogedelheid. karlson. En mooglijk niets meer, dan een ring voor Ladij. jaspiston. Dit zoude dan voor eene nieuwe geliefde zijn; want eene gemalin heeft hij niet. Hij is een oude liefhebber, maar anders een rijk, weldaadig man. Hoor, karlson! thans ga ik naar het kantoor; wanneer Milord fomtijds kwam, moet gij zoo goed gij kunt, hem bezig houden en Iaat mij roepen. karlson, 'Er zal niets aan ontbreeken. ZES*  < 173 > ZESDE TOONEEL. karlson, alken, en hort daarop Lord der bij. karlson. Hoe moeilijk is het mij, mijnen kommer te verbergen. De goede jas piston draagt alleen .uit vriendfchap mijne zwaarmoedigheid. Noch bezigheid, noch verftrooing verhelderen mij. Mijne jennij! 6 God, zij alleen de onderfteuning eenes kragteloozen grijsaards en ik, zonder haar en hem in eenen gelukkigen toeftand ! bloeiend meisjen! arme Vader! mooglijk verfmagtet gij reeds? en deongelukkigeKARLson konde u overleeven? mijn breekend hart bloedt — o Voorzienigheid! vergun mij haar, of het einde mijr.es lijdens. (Hij werpt zich in een f.oel en valt met het hoofd $p zijne armen, j d e r b ij , een weinig hierna intredende. Hei! niemand te huis? karlson hoort niet en de Lord word hem gewaar. Zagt wat, een jong mensch! hij flaapt, Qiem naderende) welk een edel aanzien! Ik moet hem wekken ►— hei-daar, jonge vriend! KARLSON- Wie daar?.... o Milord, uwe hoogedelheid vergeeve mij.... derb ij. Zonder complimenten, Sir, kan ik Sir j asp is ton fpreeken. Aa 3 KARL.  < 374 > karlson. Ten uwen diende; ik zal hem oogenbliklijk uit het kantoor roepen laaten. d e r b ij. Neen, neen, jongman, (ter zijde.) eene inneemende gedaante — de jongen gevalt mij. (overluid) waarfchijnlijk zijt gij Sir jaspistons. ... karlson. Boekhouder, Milordl wat gelieft gij te beveelen? d e r b ij. Ik zal het uwen patroon zelf zeggen. Zijt gij eerst onlangs hier? ik heb dikwijls iets bij hem te doen , maar ik erinner mij niet, u hier gezien te hebben. karlson. Milord ! federd vier weeken ben ik in London ; ik kwam uit Holland, waar ik twee jaaren in een huis van negotie doorbragt en waar Sir jaspiston mij kennen leerde. d e r b ij. Echter een landsman? en uw naam? karlson. Karlson, Mijlord. d e r b i j. (otitroerd) Hoe ? heet gij karlson? hoe oud zijt gij? karlson. Sederd paafchen twintig jaar, Milord. d e r b ij. (Verwijdert zich van'hem, met innerlijke ontroering.) Twintig jaar — zijn naam karlson! o mijn hart! karlson ter zijde, verwonderd. Hoe kan hij zich zoo zeer hier over ontroeren. Eene ede-  •C 375 > edele bri't! welk eene hoogachting verdient hij. (Hem naderende.') Milord! d e r b ij. Wat wilt gij ? • karlson. Wilt gij mij vergunnen, Sir jas pis ton te roepen. d e r b ij. Het heeft geen haast — gun mij het genoegen van uw gezelfchap,- ik houde veel van jonge lieden, fchoon, ik zelf niet meer jong ben. karlson. Ik durf mij niet vleien, dat mijn onderhoud aan uwe verwagting zal beandwoorden. derbij. Waarom niet? karlson. Helderheid en vreugde is de faus des gezelfchaps, het zout des omgangs, en het kenmerk des jongelings. Hij, welke door zwaarmoedigheid gedrukt, wiens genie door kommer uitgedoofd wordt, is de roos gelijk, verwelkt door ftorm en regen; men Jaat de roos Haan, welke haar hoofd eigenfchap, haar blos verlooren heeft; men verlaat den zwaarmoedigen, en zoekt bij den kommerloozen, het geen de treurige niet geeven kan. der b ij. En dit alles is uw geval ? karlson. Misfchien, Milord. d e r e ij. Mooglijk had gij een zwaare droom, toen ik u wekte, karlson. Vergeef mij, Milord, het hart des vrijen mans, kan A a 4 wel  •C 37Ö > wel door kwelling onderdrukt worden, nimmer door het guichelfpel van beelden zonder beftaan. der bij. Onderdrukt, karlson? het hart des vrijen mans? karlson. Welke desniettemin de flaaf van een edel gevoel blijft. d e r b ij. Alles waarheid, braaf mensch! ik wil nadere kennis met u maaken; — roep nu uwen Heer! karlson. Zoo het u gelieft, Milord. ZEVENDE TOONEEL. Lord derbij, alleen. Een edelmoedige jongen! welk een indruk heeft hij op mijn hart gemaakt, nimmer floe^- het zoo; doch is het wonder? de naam karlson heeft mijn bloed in beweging gezet, de gelijkheid des naams als karlson beging ik het eenigst fchelmftuk mijnes levens , welk ik gaarn met heete traanen uit het register mijner dagen wisfchen wilde. Bettij, ongelukkige bettij! uit liefde voor u werd ik misdaadig; uit valfche eerzucht — trouwloos! nu kwelt mij het naberouw; dan te vergeefsch; wel aan, ik wil dan in de ftraf voordgaan, welke ik mij zeiven heb opgelegd; nimmer de vreugde van gade, van vaders gevoelen! welke ik in de bedwelmende vreugde mijner jeugd mijzoo onwaardig maakte; zoo zullen mijne dagen eenzaam en treurig ten einde fpoeden. AGT  < 377 > AGTSTE TOONEEL. Lord derbij. jaspiston. jaspiston. Welkom, Milord! gij neemt mij niet kwalijk.... d e r b ij. Goeden dag, vriend; vergeef mij, zoo ik u ftoor. jaspiston. In het minfte niet, Milord I wat gelieft gij in den vroegen morgen mij te beveelen? d e r b ij. Ik heb Mifs thoston een hairfpeld beloofd, en ik kom, om 'er een bij u uittezoekenj daarom zond ik u mijnen kamerdienaar. jaspiston. Alles, wat ik in voorraad heb, ftaat ter uwer keuze, Milord! Mifs is eene fchoone vrouw. d e r b ij. Zij is uit Ierland; ik denk pathetisch aangaande haare landslieden. jaspiston. Uwe bekende grootmoedigheid..... d e r b i j. Basta, Sir\ zeg mij, welk een jong mensch gij voor u boekhouder hebt ? jaspiston. Hij heet karlson, en is uit Ierland. derbij. (met vreugde en aandoening.) Uit Ierland? uit Ierland? Aa 5 jas-  < 3?8 > JASPISTON. Ja, ja, uit Ierland; het zou Je mij tot genoegen zijn, zoo zijn vaderland hem bij u aangenaam maakte; hij is de braaffte jongeling, welken ik kenne; ik bemin hem ook als mijnen broeder, ik leerde hem in Holland kennen, waar hij op het kantoor van een mijner vrienden ftond; wij kwamen onderling overeen, en finds vier vveeken is hij mijn' boekhouder. Zijn vlijt, zijne gefchiktheid, zijne redelijkheid, zijne deugd maaken hem dagelijks aan mijn hart dierbaarer; had hij flecht één gebrek niet. d E R B IJ. En dit is? JASPISTON. Dat hij hoogst zwaarmoedig is — ongevoelig voor elke vreugde, bijzonder, federd hij in London is; 't is waar, het geluk heeft hem zeer trouwloos behandelt; echter denk ik, dat hij het wat ver drijft. r> e R b i j. • Kan ik wel alleen bij he.n in het kantoor gaan, en ném fpreeken? JASPISTON. Zeergaarn, Milord! hij verftaat de zaaken zoo goed als ik; ik zal de eer hebben u te geleiden. n E R B IJ. Neen Sir, gij kunt hier blijven, ik wil liever alleen gaan. > JASPISTON. Zoo als het u gelieft. (Hij opent hem de deur.) N E.  < 379 > NEGENDE TOONEEL. jaspiston. Hij wil hem alleen fpreeken? een goed man! welk eene vreugde zoude het mij verwekken, wanneer het geluk meer aan zijne verdiende beandwoordde. Wonderlijke waereld, waar ook het onheil niet beftendig is. Wanneer zal u het geluk eens volkomen verzadigen, j a s piston, daar gij tot nu toe in deszelfs fchoot zat ? nu dan, voer mij eens een lief meisjen tegen, aan welks boezem ik mij, ook in tegenfpoeden, verblijden kan; wanneer wij den beker der menfchelijke vreugde te faamen geledigd hebben, dan mag, wat mij betreft, depolijp — ongeluk, aan mij beginnen te zuigen; ik zal , hoop ik, voor haar niet fidderen ! Wie klopt daar? kom binnen! ach! een hupsch meisjen! ó Geluk, waarlijk ik moet wel uw liefiing zijn. TIENDE TOONEEL. jaspiston, lotte brokwal. j a spiston. Welkom, fchoone Mifs, aan welk gunftig toeval moet ik de eer uwes bezoeks dankweeten! lotte. (Het ganfche Tooneel door is zij ontroerd en treurig.) Vergeef mij, Sir — ik zoek den Heer Juwelier j a sr i s t o n. jaspiston. Die ben ik zelf; waar mede kan ik u dienen ? lot'  < 380 > 10TTÏ. Ach Sir.' deallerongelukkigftenoodzaaklijkheid dwingt eene edele en hulpelooze familie, aan welker deerlijk ongeval mijne ganfche ziele deelneemt, een geliefd en van de ruïnen haares voorigen geluks, alleen overge. bleeven kleinood te verkoopen. Uit vriendfchap en medelijden nam ik dezen treurigen post op mij. jaspiston. getroffen. Zeker — de arme familie kan geen overredender voorfpraak kiezen. lotte. O, hoe gelukkig zoude ik zijn, indien mijne bede , mijne traanen ten minften zoo veel uitwerkten» dat de ring, welken ik ter verkoop hebbe, niet onder de waarde betaald wierde. Sir, de roep uwer edele denkwijze geleidt mijne fchreden tot u; die ongelukkigen en ik — wij verlaaten ons alleen op uwe grootmoedigheid en op dien edelaartigen inborst, welke u zoo voordeelig en met roem kenmerkt. JASTISTON. Edel meisjen, uw vertrouwen vleit mij, zoude mij rechtvaardig doen bandelen, fchoon ik ook laag denken konde. — Ik zal het trachten te verdienen. Waar is de ring? lotte. (Hem van de hand neemende.) Hier is hij! ach fir\ geenfints de glans der fteenen , welker waarde zeker groot is, maakt hem hun, welke denzelven aan den nood opofferen, dierbaar. Hij was het pand der tederfte en ongelukkigfte liefde, het aandenken eenes afzijnden vriends, de verzekering eener eeuwige trouw. Mijne vriendin is eene aan haaren pligt getrouwe dochter, welke dit onfchatbaar kleinood eenen  < 3»i > eenen zilverlokkigen grijsaard, haaren grootvader, op- offert. Haar grootmoedig, haar edel hart breekt, tn ook het mijne. ■&?-o*vogt haare traanen af.) JASPISTON. (De ring lejchowvende.) Een zeer fchoone, zeer kostbaare ring. Ween niet, goede Mifs, ik ben een weekhartig man en kan geene traanen zien, althans niet die van een zoo teder, zoo liefwaardig meisjen. De ring is zijne Scoguinjes waard, geloof mij , ik waardeer hem naar geweeten; maar koopen kan ik hem niet. lotte, (verfchrikt.) Hoe? Sir, zond gij, bij zoo veel fchijnbaar gevoel , hard genoeg zijn, om eene ongelukkige familie te laaten verfmachten, welke het verkoopen dezes rings uit ce diepfte ellende redden konde. jaspiston. (Met drift haare hand grijpende.) Mifs, de magt der fijmpathie is eene harsfenfchimmige leugen, of uw hart moet u zeggen, dat in deze borst een hart flaat, gevoelig voor menfchen■ liefde. Hoor wat ik doen en niet doen kan. Den ring der liefde . het onderpand van trouw als een offer te koopen, dat kan ik niet; maar 500 guinjes de arme familie op te fchieten , mooglijk te fchenken , wanneer gij borge voor hunne rechtfchaapenheid zijn wilt, dat kan ik , dank zij het geluk, en dat wil ik, dank zij mij» hart! lotte. (Met eene vrolijke verrukking.) Hoor ik wel — kan *er zulk een mensch beftaan ? (Hem te voet vallende.) Neen een God, welk ik in het flof eere. , JAS-  < 382 > jaspistok. (Haar opheffende.") ' Engel van een meisjen , mooglijk zelve een deel der familie. lotte. Door den band der innigfte vriendfchap, Sir. Ellende en een gelijk lotgeval hebben dien band, door voorig geluk en welzijn gelegd, nog vaster toegehaald , tusfen mij en de edele dochter van dat voortreflijkhuis. Ach, hoe ben ik bedwelmd van vreugde! gij wilt dan mijne vriendin helpen? ik heb dus een menscblijk hart gevonden, mijnen boezem dierbaarer, dan eigen geluk. —— Heete traanen zijn den Eeuwigen Weldoener het dankoffer, daar hij mij tot een menfchen vriend geleidde. jaspiston. Mifs — lieve, dierbaare, edelmoedige Mifsl maatig de verrukking uwer vreugdé, of gij ontroofd mij mijn hart. lotte. (Met den zelfden ijver, zonder op hem te merken.) Welk eene edele daad, welke eene goede handelwijze; Engelen in den hemel zullen zich verblijden en hunnen Schepper zegenen: gij redt, gij verkwikt den grijzen , iïdderenden man, aan den rand des grafs; behoudt , beloont de kinderlijke deugd eenes 16 jaarigen rneisjens , welke met haarer handen-arbeid zijn en haar leven ver» kwikte; die zoo fchuldeloos, zoo rein, zoo deugdzaam', als een Engel, onder het wee nederzinkt, die, verweikende als eene roos, haare fchoonheid vergaan, haar leven verkwijnen ziet. Bij eiken morgen , bij eiken avond zullen de edele geredden zegen voor hunnen redder affmeeken; eiken oogenblik hunnen weldoener zegenen; elke dankbaaie traan zal u een heilig dankoffer zijn  < 3^3 > zijn — en ik — en ik ? ■ Vader in den Hemel ! is het u genoeg, wanneer ik geheel leve , geheel ademe in dank en hoogachting voor hem? jaspiston. (Met ontroering en tederheid.} O, voeg 'er bij: in liefde, vereerenswaardig fchep» fel! zoo veel enthufiasme, zoo veel goedheid van hart, zoo veel deugd en fijn , fterk gevoel rukt mij weg. Edel, britsch meisjen! wie gij ook zijn moogt, gij kunt mijn rijkdom en leven met mij deelen? is uw vriendfchaplijk hart nog vrij? of behooren 'er meer dan eenige minuuten toe, om den onoplosbaaren band der liefde te knoopen tusfchen eenftemmige zielen? lotte. O Sir, drijf uwe grootmoedigheid niet te ver; hoor eerst, wie ik ben. Wel is waar een vrij, maar een arm, dienstbaar meisjen, welks ganfche rijkdom in dit hart en deszelfs deugd beftaat. Ik werd in overvloed gebooren en verloor ouderen en have; mijn naam is charlotte brokwall en g e o r g brokwall uit Dublin, was mijn vader. jaspiston. Hij uw vader? georg brokwall, dieedele , uw vader? en gij zijn kind, met zulk een hart, met dit gevoel? meisjen! gij zijt overrijk voor uwen landsman. Zulk eene vrouw fmeekte ik voor mij van het geluk en hetzelve vergunt het aan mij. Wanneer gij vrij zijt, wanneer gij mij beminnen kunt, zoo wil ik u eeuwig , zoo wil ik u alleen beminnen I Kom , dierbaare l o t- te! en zie wat het uwe is; ■ alles, wat mij de hemel gaf. LOT-  4 384 > lotte. Sir! uwe goedheid overtreft mijnen dank; reeds lang bewonderde ik in ftilte uwe grootmoedigheid, en achtte den menfchenvriend, welke zoo veele ongelukkigen dankbaar zijn. Thans hebt gij mij uwer voor eeuwig toegeëigend, grootmoedig man! mijn dankbaar hart zij van nu af aan uw eigendom. jaspiston haar omarmende. Een kostbaar gefchenk — het deugdzaam hart van een edelaartig meisjen! waerelden kunnen tegen hetzelve niet opgewoogen worden. — Mijn ganfche leven zal enkel erkentenis zijn en nu, kom mijne geliefde, mijne verloofde, mijne toekomftige gade, k'pm en geef, wat gij wilt, uwen vrienden (hij geleidt haar voord) zonder tijdverzuim; om ellendigen bij te ftaan, moet men geen oogenblik verliezen. Einde van het Eerfte Bedrijf.  t OVER DE GERMAANEN. (Vervolg van Bladz. 346.) GODEN. JrïToe zeer men ook zich bei]vere, om de Germaanen van veelgoderij vrij te pleiten, is echter, onzes bedunkens, het tegendeel zoo goed als beweezen. Zij eerden meer, dan een God, fchoon derzelver aantal niet tot die verbaazende meenigte, even als bij de Grieken en romeinen, opklom: de verdeeling der Goden, naar het oord, waarin zij zich ophielden en heerschten, en dus in hemel, water en onderaardfche Goden, als mede de verdeeling derzelver naar het geflagt, is van laateren oorfprong, toen de Godsdienst dezes volks, zeker ook door den invloed en het verkeer door en met de romeinen , van zijne oorfpronglijke eenvouwigheid afgeweeken was, Overeenkomftig deze vooroordeelen, werden de E b man»  < 3^6 > mannelijke Goden AJen en de vrouwelijke Dijen genaamd. Volgends cesar hadden de Germaanen alleen zichtbaare Goden, welker goeden invloed men onlochenbaar gevoelde; de zon, maan en het vuur,- de overige Goden der grieken en romeinen kenden zij ook zelfs bij naame niet. Dan tacitus geeft hun geheel andere Godheden. — Zij waren volgends hem, mescuur, wien men ook, bij zekere tijden, menfchenoffers bragt —i herkules en mars werden door gewoone foorten van dieren verzoend. Ook ontvong lfis van eenige deelen des Sucvifchen volks offeranden. Echter is dit ganfche verhaal vanTAciTus zeer te mistrouwen; de verkleefdheid en gewoonte der romeinen aan hunne Mijthologie deed hun overal romeinfche Goden ontdekken, zoodra deze of geene eerdienst hun eenige gelijk, heid met den hunnen fcheen te hebben. Echter geeft tacitus ook meer verheeven berichten aangaande den godsdienst van dit volk; ,, voor het overige, zegt hij, mag men, naar hunne begrippen van het hemelsch wezen dezelve niet in muuren befluiten, noch in menfchelijke geftalte daar ftellen. Bosfehen en wouden worden hun toegewijd en het geheimvolle, welks aanzien men alleen met eerbied voelt, wordt met goddelijke naamen betijteld. De godlijke majefteit was hun dus te groot, te volmaakt, om haar met eenig aardsch voorwerp te vergelijken of door zoo iets aftebeelden. — De beeldenisfen, welke zij in het leger voerden, waren geene godenbeelden, maar een foort van vaandels en ftandaarden. — Hunne denkbeelden van de godheid waren dus verheeven en befchaamden den Romeinen; — zij hadden geene afgoden ; echter verbasterden de Germaanen ook hier in; zij leerden na-  < 387 > naderhand afgoden maaken en hunner handen-werk vereeren. De zon werdt bij de Germaanen Frejus genaamd, en het feest— Juel, ter zijner eere ingefteld, werd gevierd met het offeren van zwijnen en paarden. In Saxen waren veelen zijner vereerers. — Naar de denkbeelden der Germaanen, had de maan een grooten invloed op de bedrijven der menfchen; van daar , dat de volksvergade. ringen of de veldflagen bij volle maan gehouden en gegeeven werden, karei, d e groo te zoude, volgens bericht, het afbeeldfel dier godheid in Saxen omgeworpen hebben; het had eene kleine manlijke gedaante, in een korten rok, tot aan de knieën, met een muts op het hoofd en lange ooren, welke waarfchijnlijk de maanhoorens zullen verbeeld hebben. Aangaande het vuur heeft men geen naricht, dan dat ter eere van hetzelve in oud Pruisfen een eeuwig vuur van eikenhout onderhouden werd , zijnde het op doodftraf verbooden, door verzuim of moedwil dit vuur te laaten uitgaan. — En, indien men den weldaadigen invloed van zon, maan en vuur op de menfchen in aanmerking neemt, dan zeker is het bij ruwe, onverlichte volken het ver. fchoonlijkfte, deze voorwerpen voor Goden aantenee* men. Volgens tacitus vereerden zij Merkurius onder den naam van lVodan; men offerde hem, op zekere tijden , menfchen , en bij een aanftaanden flag beloofde men hem fomtijds alles — menfchen en vee te dooden. Naast dezen volgde Hercules, vermoedelijk een der oude helden, door misverftand des naams zoogenaamd ; men bevredigde hem met gewoone offerdieren of heiligde hem den krijgsbuit, en flachtte ter zijner eere, Sb 2 de  •C 388 > de krijgsgevangenen; de Tenfleren hielden hern voor den eerden der Goden. Dat men Ifis ook zoude vereerd hebben, luidt al te vreemd, om hetzelve te gelooven, te meer, daar dit bericht alleen op een Schipswijs vat berust , gelijkende naar dat, hetwelk men bij den dienst van Ifis gebruikte, daar het vermoedelijk een foort van fcheepjen geweest is, het geen men, als een zinnebeeld van de aankomst en afdamming eener natie, zeewaards overgekomen , of van eenig zeevolk, in waarde hield. — Onder de naamen Hertkus en Hertha werdt de aarde nu als eene manlijke, dan als eene vrouwlijke godheid vereerd. Thuisto, de dichter endamvader der Germaanfche Natie, zoude een zoon dezer Godheid geweest zijn; ■—■ De Afiiers vereerden eene Godenmoeder, dat is, zij hadden eene godinne naar die geene, welke de romeinen ter goden-moeder maakten. Een teken hunner vereering waren wilde zwijns-figuuren , welke het gemelde volk, als een kragtig middel tegen deeken en houwen bij zich droeg. Bij de Naharvalen komen twee jongelingen en goden onder den naam van Alzis voor, in welken tacitus den Castor en Pollux vond. C.EsARnochTAciTus geeven dus ons een volkomen opgave der Germaanfche Goden; van eenigen konden zij zulks ook niet doen, wijl het religie wezen dezer volken na hunnen dood veel verandering onderging. —• Mooglijk hebben zij 'er eenigen, doch onder de romeinfche naamen aangevoerd, welke ons daar door verdacht of onkenbaar blijven. — De voornaamden dan waren: Odin of FFiidan, Alvader, de vader der goden en menfchen. ■ Deze zat op een troon en overzag de ganfche waereld ; buiten dien moesten twee raaven hem  KT 3§9 > hem het nieuws der waereld brengen. — Men houdt hem, vrij zeker, verkeerd voor den Merkuur der Romeinen , beter zoude hij met den Zeus of Jupiter overeenkomen ; hij was ook de Oorlogsgod en als zoodanig komt hij onder den naam van Walfader f vader des moordens) voor. De tweede is Thor , Wodan's zoon, de God des donders ,ten zinnebeeld van hetwelke hij een hamer of moker voerde,- hierom zagen de Romeinen hem voor den Jupiter aan. De derde Krodno, werd voornaamlijk door de zuidelijke volken vereerd ; zijneJJatut was een oud man, welke op een visch ftond met een rad in de eene en een korf in de andere hand. — Deze zoude kabel de groote hebben laaten verpletteren, zoo het aanwezen diens Gods niet veel eerverdicht is. Wijders vinden wij Tijr, de God der fterkte en des ftrijds; Brage, de God der dichtkunst en des verltands; Loke,een God, in welken zich verftand, kloekheid , list en loosheid in gelijken graad vereenigden — eene fchande der goden en menfchen. e. d. g. Jsgard was de ftad, waar de Goden zich ophielden. Alle deze goden waren oorfpronglijk menfchen of helden, om hunne daaden vergood. Eeuwen duurde het, eer men hun menschlijk aanwezen vergat en hunne daaden, door bijhangfels en vergrootingen, tot goddelijke daaden verhief; — het vernuft der Barden heeft hier zeker veel bijgevoegd. — In het kort, zeer veel verbasterden de Germaanenvan hunnen ouden oorfprong, zoo dat eindelijk volmaaktheid, alwetenheid, ja'zelfs de onfterflijkheid, geene wezenlijke eigenfchappen hunner Goden bleeven. Zoo wel als zij manlijke goden bezaten, hadden zij ook vrouwelijke, van Ifis en Herta gewaagden wij B b 3 reeds:  KT 39° > reeds: — van Taufana, welker tempel door gekma. nicus verwoest werd, weet men niets zekers. ■— Frea of Frigga was de godin van wellust en liefde; echter vindt men hier en daar een manlijken God onder denzelfden naam, dezelfde betrekking voor. Zij was Odin's Gade, even als Sifia die van Thor was. — Wora was de Godinne des huwlijks. Hela de godinne des doods en beheerfcheres der negen beneden waerelden. De Nortun waren drie in getal, ten minften de hoofdnornen. Zij verordeden de wetten, beftemden het leeven van de zoonen des tijds en der ftervelingen noodlot; ook derzelver uitfpraak uit onbedachtzaamheid konde geen fterveling ontgaan. — Zij waren dus een foort van Germaanfche Parfcn. De walkijren befchikten den uitkomst des ftrijds, of eigendunkelijk of op Odin's bevel, en vergezelden de verflagenen naar Walhalla. Zij waren, volgends de verheven begrippen der Germaanen, aangaande den dood der helden , niet vreeslijk; zij waren fchoone jeugdige vrouwen, een zwaard voerende en te paard rijdende. Vreeslijk en verfchriklijk echter is de befchrijving van dezelve, aan hun beroep, het weefgetouw des doods, bezig zijnde; het geen met uitgetoogen zwaarden begonnen werd. „Het getouw is van yzer; de inflagmenfchengedarmte; menfchenkoppen hangen 'er aan: de laden, waarop zij de voeten zetten, zijn bloedige fpietfen; de fpoel een pijl en met zwaarden fluiten zij het weeffel aan." De Germaanen geloofden ook aan geesten of Alfen, zoo als men dezelve noemde : — zij waren, deels befcherm- deels plaag ■ geejlen der menfchen; men verdeelde dezelve dus in goede en kwaade, witte en zwarte Alfen, tusfchen welken eene eeuwige vijandfchap plaats had.  < 391 > had. De goede Alfen omfchreef men als uitmuntende maagden, welker fchoonheid het oog met wellust vervulde. De Edda noemt ons derzelver verblijfplaats. In Alfheimur, een ftad in den hemel, woonen de witte, in den afgrond der aarde, de zwarte Alfen. Zij zijn zoo wel in gemoedshoedanigheden , als in uiterlijke geftalte onderfcheiden. De witte Alfen zijn helder als de zonne; de zwarten echter zoo zwart als pek. waarzegger ij en. Even als bij alle bijgeloovige volken , zoo ook heerfchte bij de Germaanen het geloof aan waarzeggerijen: wij hebben dit reeds in het voorbijgaan gemeld; zij namen het fchijnfel der maan waar; het geruis der beeken en de wielingen des waters; het vergootenbloed en de ingewanden der menfchelijke offers; ook waren de vogelwichelarijen den Germaanen niet onbekend. — Op eenige gulden horens, welke men op het einde der voorige eeuw bij Tandem in Sleeswijk opgroef, vondt men het beeld eener waarzegfter met een magifchen fpiegel. Dewijze.om door het lot den toekomst teontdekken, befchrijft tacitus zeer uitvoerig. „ Op voortekenen en het lot is men, zoo ergens, althans bij de Germaanen, zeer opmerkzaam; de wijze van het lot te werpen, is zeer eenvouwig; men fnijdt een telg vaneen vrujitbaaren boom en fnijdt dezelve in kleine ftukjens, welke men met zekere tekenen kenmerkt. Dan worden dezelve voor de vuist en zonder nadenken op een wit kleed geworpen, De ftaatspriester of huisvader, Bb 4 naaï  < 392 > naar maate het ftaatszaaken of huislijke belangen betreft, bidt alsdan, en heft, de oogen ten hemel fiaande,driemaal de ftukjens op en maakt, zoo als hij dezelve opheft, zijne uitlegging naar de daarop zijnde tekenen. Kenmerken deze ongeluk, dan worden op dien dag de beraadflagingen over het onderwerp uitgefteld. — Vallen zij echter gunftig uit, dan nog moet 'er eenige wichelarij voorafgaan: dan ook hier te lande weet men op het gezang en de vlugt der vogelen te letten. Deze wichelarijen gefchiedden ook met paarden; men onderhoudt, zegt tacitus, in de gemelde heilige wouden en bosfehen, op kosten desftaats, witte paarden, welke nimmer tot den arbeid gebruikt worden. Deze worden aan den heiligen wagen gefpannen; de priesters, de vorst of de volksoverften volgen dezelven en letten op hun hinniken en fnuiven. —- Geen teken heeft flerker geloof, niet alleen bij den gemeenen man, maar ook bij de Vorften — bij de priesters; immers zij houden de paarden voor vertrouwden der Goden; zich zeiven flechts voor dienaaren. Ook nog een ander foort van tekenen om de toekomst, den uitflag van gevaarlijke veldflagen te ver- neemen, heeft bij hun plaats. Men zoekt, op de eene of andere wijze, een der vijanden in handen te krijgen en laat dezen gevangenen met een uitgezochten uit hunne ftamme, elk in zijne vaderlijke wapenrufting ftrijden ; de overwinning van dezen of geenen merkt men ais een vooraf beduidend teken des üags aan. benk.  < 393 > DENKBEELDEN AANGAANDE DE TOEKOMST. De dood op het flachtveld of van de hand des vijands was bij de Germaanen een eercdood. — Men was treurig, wanneer men denzelven, volgends den loop der natuur, op het ziekbedde verwagten moest; dervende op zulk eene wijze lieten zij zich vaak hunne wapenrusting aandoen, om ten minften in helden gedaante den dood te gemoet te zien. De Germaanen geloofden in eene toekomst, voordfpruitende uit de leere der Druïden; de ziel ging altijd, na den dood, in een ander lichaam over en dit deed hun den dood onverfchrokken tegengaan. Deze onverfchrokkenheid werd des te grooter, wijl zij, ten minften ten deele, in het gevoelen Honden, dat dappere helden , in den flag gefneuveld, in het leven weder keerden. In de overtuiging wegens een toekomftig leven, gaven zij brieven aan hunne afgeftorven vrienden en bekenden — den lijken mede, welke verbrand werden. Deze kreegen ook geld mede, tegen de behoefte op de reize naar de eeuwigheid. De leere van het einde der waereld heeftzich, op eene onbegrijpelijke wijze , door oneindige overleveringen bij de Germaanen voordgeplant, of zij zijn, toevalliger wijze in een denkbeeld gevallen, welke, eenige bijomftandigheden uitgezonderd, zeer na aan de waarheid grensde. 'Er zoude een verfchriklijke winter komen, fneeuw zoude van alle zijden des hemels nederftorten — de koude ftreng, de winden hevig, de zon verborgen zijn. Drie winters van deze foort zouden op eikanderen volgen, dan nog eens drie, en hierop zoude een bloedige krijg ontftaan. Bb s Broe.  < 394 > Broeders ftrijden en vermoorden zich, Bioedvrienden bezoedelen de bloedverwantfchap — Gruwel der aard! groote echtbreuk! Een tijd des krijgs! een tijd der zwaarden, dat de lebiiden kraaken. Een tijd des noodflorms, een tijd der woestheid, Eer de aarde te famen ftort. Bij een ruw, oorlogzuchtig volk, zoo als de Germaanen waren, kan men geene zuivere begrippen der toekomftige vreugde of fmaak aan de genoegens van den geest verwagten; foortgelijke hadden zij niet. Hunne ganfche zaligheid in de toekomst beftond daar in — kostlijk bier uit groote horens, in plaats van bokaalen, of uit de bekkeneelen hunner verflaagen vijanden te drinken; zich daarbij onledig te houden, met de verhaalen der veldflagen en de dingen daarbij behoorende, of bij afwisfeling, met wapenoefeningen in de vroege uuren, waar toe een haan het teken gaf. Eiken dag kampen En kiezen de keus des doods Alle de helden op Odinstun ( of Walhalla ) Rijden uit den ftrijd, Om met den Goden te drinken, — Verzadigen zich aan 't Everzwijn En zitten eendragtig te famen. Dit Everzwijn werdt dagelijks gekookt en ook dagelijks levende. —"Het vreugde-oord der zalige helden was Odinstun of Walhalla, en ftond voor elk open, welke door den dood op het fiagveld of door zijne roemrijke wonden zich deze plaats waardig gemaakt had. <— Veele helden kochten hierom of bezorgden zich op deze of  < 395 > of geene wijze, bij bet afneemen hunner kragten, moorders. Lieden van den gewoone flag of door ou¬ derdom of ziekten geftprven, was dit verblijf geflooten; flaaven, in het gevolg der helden uitgezonderd, uit achting voor hunnen heer. Walhalla had vijfhonderd veertig poorten, zoo wijd, dat eene linie vanagthonderd ruiters op eens 'er door kon. Echter duurde deze plaats niet langer, dan tot het einde der waareld, wanneer een nieuw en ongelijk fcbooner waareldgebouw of de gimlo, uit de algemeene verbrijzeling, zoude oprijzen , in welke alle vroomen en rechtvaardigen eeuwig zouden leeven. > Tegen over den tweevoudigen hemel hadden zij ook eene'tweevouwdige hel, de Nieflhtimur, waarin de bloodaards en vreesachtigen , tot aan het einde der waareld — en de Naflrond, waarin deondeugenden eeuwig gemarteld werden. Deze laatfte plaats had een ingang ten noorden , uit enkel flangen gevlogten , welke den kop binnenwaards gericht hadden en vergif fpogen. De weg ten hemel ging over de godenbrug, welke de menfchen in hunne onkunde, den regenboog noemden; aan deszelfs einde ftond de God heimdal of wagter der Hemels-brug, die met zijnen allarmhoren den ganfchen hemel in rep en roer bragt, wanneer dit verblijf der goden gevaar van een aanval liep. Men vindt eene ganfche befchrijving van Walhalla, in graters nordijche Blumen ( a ). het (a) Welke hier, nevens de Edda, gevolgd zijn, en dus ruooglijk de denkbeelden van lateren tijd bevatten; dan het is zeker, dat hoofdzaaklijlt dezelfde denkbeelden reeds zeer oud, den Germaanen hebben aangekleefd.  het KR ij gs wezen DER germaanen. Liefde voor Krijg en wapenen. De Germaanen hadden eene groote liefde voor den krijg en wapenen; derzelver geheele leven was deels aan den krijg, deels aan de wapenen toegewijd. Zij werden in de wapenen gebooren en opgevoed en geene andere bezigheid, dan alleen het krijgswezen, bekoorde hun. Hierdoor was de eed bij de wapenen bij hun heilig; het was een zeker point d'honneur bij hun, om niet in het zweet des aanfchijns dat geene te verwerven , het geen men door wapenen en bloed verwerven kon. De fpelen der Jeugd; de gefchenken der Bruid en des Bruidegoms bij de huwlijks - verbindtenis, zijn bewijzen van hunne buitengewoone neiging voor de wapenen en den krijg. Uit vrees, dat de zucht voor den krijg in eene gemaklijke, blijvende woning eenig nadeel mogt lijden en de trek naar den landbouw of de liefde ter rust de bekwaamheid in het krijgswezen verdringen, was het bij eenige natiën gewoonte, om flechts een jaar op een en dezelfde plaats te blijven en dan weder naar een anderen oord te trekken; Ja cïsars Sueven hadden de verdeeling gemaakt, dat jaar uit, jaar in, de natie beurtelings zich met den krijg en de oeconomie zouden onledig houden. De Katten in het algemeen, en eenigen uit andere volken hadden de gewoonte, om, ten teken hunner oorlogs-verpügting, hair en baard te laaten wasfen , van welken misvormenden hairlast zij alleen dan zich konden bevrijdden, wanneer zij eenen vijand verfiaa- gea  < 397 > gen hadden. Lafaards en oorlogshaaters wer. den niet geduld, maar, als een fchandvlek der natie , in moeras verdronken. T ac itus fchildert, volgends zijne gewoonte, deze wapenliefde uitneemend: Wordt de vaderlandfche ftaat door eene lange rust en vrede verflapt, dan trekt de jónge adel grootdeels ongevergd naar de oorlogvoerende natiën; dan, dit volk heeft een afkeer van rust. Gevaaren baanen gemaklijk den weg tot roem en het onderhoud voor het fterke gevolg (der edelen) laat zich alleen door den krijg verwerven, terwijl deze intusfchen van deszelfs milden principaal een zoogenaamd ftrijdpaard , ■ een zoogenaamde bloed- en zegevaan verwagten. Om deze rede hadden ftroperij en plunderingen niets aanftootelijks aan zich , wanneer het flechts buiten's lands gefchiedde; men zag deze togten veel eer als een middel aan , om jonge lieden in beweging te houden, en tegen den lediggang te bewaaren. Indien dus een edele te kennen gaf, dat hij een ftrooppartij in het nabuurig gebied voor had, dan front de jonge manfchap op, indien hun de voorflag en gebieder aanftonden, en beloofde hem hunnen bijftand. Hij, welke dan zijn woordt niet hield, achtte men een verrader en deze vond nergens geloof. De liefde voor de wapenen was ook oorzaak, dat zij nimmer in het openbaar, zonder wapenen verfcheenen. Gewapend kwamen zij in de volks-vergaderingen, bij hunne bezigheden, gastmaalen en drinkpartijen, waartoe de vrijheid , de zucht toe ftrijden en de daar uit voordfpruitende noodzaaklijkheid ter zelfsverdediging veel bij bragt. Echter moest men een zekeren euderdom bereikt hebben, eer men zich openlijk van \vape-  < 398 > wapenen mogt bedienen en het aangorden der eerfte wapenen gefchiedt even plegtig. ,, Geene ftaatszaaken , zegt tacitus, noch bijzondere aangelegenheden worden, buiten de wapenen, afgedaan; echter mag niemand wapenen draagen , ten zij de ftaat hem vooraf voor weerbaar verklaard heeft; dan wapent een Edele, de vader of een bloedverwant den jongeling in de volks vergaderingen met fchild en Framé dit is hunne wapenrusting — dit hunne eerfte jongelings - fcbrede op de eerebaan. Voorheen befchouwde men hun als leden hunner familie; nu zijn zij het van den ftaat. — In laateren tijd vermogt geen prins met zijnen vader fpijzigen, ten zij hij door een vreemden vorst weerbaar verklaard ware. Hoe groot de liefde der Germaanen voor de wapenen en den krijg ware, bleef echter derzelver krijgskunst langen tijd zeer onvolkomen en ordeloos. Tacitus voert het als een bijzonder bewijs van de betere taktiek en kennis der Catten aan, dat zij wisten goede bevelhebbers te kiezen, het Commando op te volgen , zich in linien en gelederen te fluiten, voorvallen zich ten nutte te maaken, de woeste hette der troepen te maatigen, de dagelijkfche posten en verrichtingen te verdeelen, des nachts zich te verfchanfen; met zeker uitzicht ilag te leeveren e. d. g. allen wezenlijke vereischten van een goed ingericht krijgsman. Een hoofdkunstftuk der Germaanfche taktiek was, zoo het fchijnt, zich tusfchen moerasfen en wouden of gebergten te verfteeken, en dan, uit deze hinderlaag onverwagt op den vijand los te breeken. Aan de Germaanfche onkunde in de taktiek, aan de voortreflijke roomfchekrijgstucht, de betere verweer- en befehermwapenen e. d. g. moesten  < 399 > ten de Romeinen hunne veroveringen over dit anders ongelijk dapperer volk, zoo als de Germaanen waren, dank weeten. Alleen door den omgang en de oorlogen onder en met de Romeinen leerden zij hun gebrek in de krijgskunst verbeteren, en werden hunnen leermeesteren in dezen vreeslijk. Eene zonderlinge gewoonte was het bij de Germaanen, om het aangrenzend gebied der nabuuren heinde en veer tot eene woestenij te maaken, ja dit was hun een bewijs van magt, wanneer de nabuuren uit vreeze voor den magtigen overwinnaar terug getoogen waren.— Deze maxime heeft lang ftand gehouden. — De gefchiedenisfen onzes vaderlands onder de opeenvolgende Graaven leeveren zelfs ons eene meenigte akelige tooneelen, waar in zelfs de landzaaten, om geringe beroeringen geplunderd en geheele ftreeken plat gebrand werden. SOLDAATES. De ganfche Natie was bij de Germaanen Soldaat; van daar was het, dat uit de onderfcheiden kleine districten zulke verbaazende legers konden uitrukken. Van den oogenblik af aan, dat de Jongeling in de volksvergaderingen zijne wapenrusting kon aanhouden, of voor weerbaar erkend werd, was hij ook verpligt voor het Vaderland te ftrijden ; zoo als hij ook aan alle gewigtige ftaatsbelangen althands in de gemeenebestgezinde ftaaten -— deel had. Niets ontfloeg hem van dezen duuren pligt, dan zwakke ouderdom , ziekten, misdaa» den. Ook de priesters waren van de verpügting, om mede te velde te trekken, niet vrij, maar als ftrafoefe- naars  < 400 > naars over de misdaaden, in het veld onontbeerlijke per- foonen. ■ Aangaande den ouderdom, welke een jongeling weerbaar of ten foldaat maakte, kan men niets zekers bepaalen. Bij de longobarden gefchiedde het in het negentiende jaar; bij de Saxen reeds in het dertiende. Mooglijk was bij eenige volken het zeker jaar niet bepaald, maar gefchiedde de weerbaar-verklaaring of het op neemen in den foldaaten-ftand naar den maatftaf der lichaams gefteldheid of der kragten, welke zich vroeger of laater ontwikkelden. De flaaven waren bij de Gemaanen vrij van den oorlogsdienst. Bij deze volken, bijzonder bij de Catten, had men een foort van lieden, welke zich bij uitzondering tot den foldaaten-ftand wijdden, of een foort van foldaaten van profesfie waren, even als in lateren tijd, de ridders. Men droeg ten teken der oorlogsverpligting , ijzeren ringen, welke wegens de aanklevende begrippen van ketenen, voor onteerend gehouden werden, tot men door de nederlaage eenes vijands zich van ditfmaadelijk kenteken bevrijd hadde. Dan zij, welke zich, bij uitzondering, het krijgswezen hadden toegewijd, behielden , levenslang dezen ring, waren immer dey voorften in den flag en leefden , als vrijbuiters, van den roof op kosten van anderen , tot de ouderdom hun voor dit harde beroep onbekwaam maakte. AANVOERERSEN BEVELHEBBERS DER GERMAANEN IN DEN OORLOG. Caesar fchrijft van de Germaanen, dat zij, ten tijde van vrede geene overheid hadden, doch alleen bij den  < 401 > den oorlog aanvoerers of hoofden koozen, welker magt zich over leven en dood uitftrekte; hij gewaagt echtet niets verder van hun ambt of hunne pligten. Tacitus fpreekt iets meer van de bevelhebbers te velde, offchoon niet volkomen. Volgends hem werden de bevelhebbers, in de vrije ftaaten, uit de dapper/ten der natie in de volksvergaderingen, gekoozen. De plegtige bevestiging in deze waardigheid beftond daarin: Men zette den verkoozenen op een fchild en droeg hem ter befchouwing en ter aanmoediging van algemeen gejuich om. De magt en het aanzien des benoemden was zeer bepaald. Hij kan, zonder den invloed der priesters, geenen pligtverzaaker ftraiïèn. Zijn voorbeeld moest meer uitwerken dan het beveelend geweld. Man- nen, welke oogenbliklijk ten oorlog bereid ■ zich door dapperheid kenmerkten, aan de heirfpits vogten, gehoorzaamde men meer uit verwondering, dan uit dwang van pligt. In hun gevolg en ter befcherming hadden de heirvoerers eene uitgelezen manfchap van dappere helden om zich, welke voor den roem en het leven hunnes principaals meer dan voor hun eigen, moesten bezorgd zijn. Een honderdman had het bevel over de troepen uit zijn district. Tacitus voert nog andere officieren aan , onder de onbeftemde benaaming van Proceres en Primores, van welke echter zich niets bepaalds zeggen laat. In eenhoofdige ftaaten kommandeerden de vorften zelve of droegen in hunnen naam het bevel eenen anderen op. voetvolk. De troepen der Germaanen beftonden, als gewoonlijk, uit ruiters en voetknegten. „ Over het algemeen Cc be-  < 4^2 > berustte derzelver voornaamfte magt meer op het voetvolk, dat op de ruiterij; van daar is het, dat ook in de veldflaagen het voetvolk bij derzelver toereikende en tot het treffen der ruiters uitneemende handigheid de ruiterij toegevoegd werden. Men was gewoon , dezelve uit de wapenvoerende manfchap uit te kiezen, en aan de fpitfe te Hellen. Ook derzelver getal was bepaald, honderd uit elk didrift. De naamen van honderd mannen voerden zij onder zich, voor heen beduidde zulks alleen een bepaalden hoop krijgsvolk; naderhand wrerd het een titel, een eerambt. De hoofdmagt der Germaanen, vooral bij deCatten, bedond dus in het voetvolk. Men plaatfte de voetknegten, om derzelver uitneemend nut, daar, waar men paarde volk gebruikte , onder de ruiterij vermengd: zulks konde des te voegzaamer gefchieden, wijl de voetknegten, door oefening eene bijzondere behendigheid in het loopen hadden, zoo dat zij in fnelheid het den ruiteren zelden gewonnen gaven. De ftrandbewooners, zoo als de Suionen hadden, buiten hunne landmagt, ook vlooten, welker fchepen, zoo door een bijzonder foort van bouw als wijze van vaart, zich bij uitzondering kenmerkten. Vooral waren de Saxen door hunne zeemagt beroemd. Het ondereenmengen van voetvolk en ruiters heldert e m. s a r door een verhaal op : A r i o v i s t had een Corps van zesduizend ruiters, welke zich elk eenen behendigen en dapperen voetknegt uit de ganfche armee gekoozen hadden. Ruiter en voetknegt waren in den flag onaffcheidelijk vereenigd. De laatfte onderfteunde den eerden in den nood — dekte hem, wanneer hij zwaar gewond van het paard viel. Moest men ijlings voordrukken of voor overmagt te rug wijken , dan  'dan kwam de voetknegt, de maanen des paards om de band gewonden hebbende, door zijne vlugheid en geoefende vlijt in het loopen zoo gezwind voord, als de ruiter. r u i t e r ij. De paarden der ruiters waren, volgends tacitus, noch door hunne gedaante, noch door hunne behendigheid eenigfints aanmerklijk. Zij werden ook niet naar de romeinfche wijze geoefend, om zich kruiswijze in verfcheiden richtingen te wenden. Men reedt regt uit of maakte eene wending regts om, echter zoo geflooten, dat geen der paerden vooruit kwam. ■ Deze flegte paerden moesten zeker den romeinen, aan de fijner lichaamsgeftalte hunner Italiaanfche en bijzonder Neapolitaanfche paarden gewoon, nog ellendiger voorkomen. ■ ■ • De ruiters hadden geene zadels , ja het was, naarder Germaanen zedenkunde, fchande* lijk en een bewijs van lafheid, zich van een zadel te bedienen. Dikwijls fprongen zij, in de gevegten, 'van hunne paarden af en de laatfte waren 'er op afgericht, om in de nabijheid te blijven, tot de ruiter uit het gevegt te rug kwame. Hunne wapenrusting was niets beter, dan die van het voetvolk. — Een fchild en fpiets , frameè of lancie was, volgends t a c i t u s , hun ganfche geweer. Echter hadden zij vrij zeker ook een foort van Sabel. —— In laater tijd werd de dienst te paarde meer en meer geacht, zoo zelfs, dat de edelen en aanzienlijkften der duitfche volken niet dan te paard dienden. ——• Van daar de ridderftand. Cc 2 Ten  < 4°4 > Ten tijde der Germaanen was de ruiterij zeldzaam ta gebruiken het land was volbergen, wouden, poelen en moerasfen; de voetknegten moesten dus wel hunne aanzienlijkfte magt uitmaaken; de ruiters zelve waren door deze oorzaaken genooddwangd , dikwijls hunne paarden, in de gevegten , te verlaaten. Bij eenige ftaaten, zoo als bij de Nervigh, waren zij geheel niet. —■ Echter werd de ruiterij van andere (lammen der Germaanen , zoo als die der Ten&éren , Al omarmen en anderen zeer geroemd. De SteamMfche ruiterij, welke, met zoo veel moed het romeinfche leger, bij A.luatuca of Tongeren, aangreep, kenmerkte zich bij uitzondering. — Ja de Germaanfche ruiters moeten over het geheel, beter dan de romeinfche geweest zijn, daar Ca/ar de Germaanen de paarden der romeinfche ruiters liet beklimmen. WAPENEN EN VELDTEKENEN. De wapenen der Germaanen kan men, even als bij elk volk des ouderdoms, in tweeërlei foorten verdeelen — in verweer en tref-wapenen. Met de eerfte verweerde men zich tegen de vij in den ; met de tweede greep men dezelve aan. ■ Hunne verweer-wapenen waren, over het algemeen , van gering aanbelang. ■ Het grooter deel der natie had 'er geen, het fchild uitge- noomen. Perfoonlijke dapperheid vervulde dat geene, hetwelke aan hunne rusting ontbrak. Het voetvolk voerde werpfpietfen, eene meenigte van welke elke kamper, in zijn kort lijfrokjen of geheel naakt, ontzet-  ■< 4°5 > zettelijk ver weg werpt. Van wapenpronk weet men niets; het fchild alleen onderfcheidt zich door de uitgezochtfte verwen. ■ Borstharnasfen ziet men zelden ; naauwlijks bij dezen of geenen een helm of bokslederen muts; — der verweerwapenen de Germaanen waren boven dien, bij eenige weinigen harnasfen , walken men in latere tijd Brunia en Halsbergen noemde. De ftof dezer harnasfen was ijzer; het grooter deel der natie had flechts een kort rokjen of een foort van borst lap van de huid der rendieren. Het hoofd was bloot , echter droegen eenigen ook helmen van metaal of boks. huiden, aan welker top hoorens of beeldtenisfen van vogelen en wilde dieren gevoegd waren: in plaats dezer helmen had men ook koppen van wilde dieren , welker huid hun op den rug afhing. Een ongewoon groot fchild , zoo groot als de man zelfs, maar ongemeen fmal, naar maate van deszelfs groote; hetzelve was gemaakt van borden of boombasten, gevlogten teenen en met leder overtrokken, indien men van een der Aduatukeren ,een gemaans volk aan geen zijde des Rhijns , op elk in het eigenlijk germanien een befluit kan maaken. . De fchilden hadden deels dieren van verheven metaal, deels koleuren of fchilderwerk. — Dus was op het Cimbrisch fchild, hetgeen Marius, als een gedachtenis zijner zegen op het Forum te Rome liet hangen, een haan. Tegen de gewoonte der overige Germaanen hadden de Gothen, Rugiers en Lemcviers ronde, de Ariërs zwart gemaalde fchilden. Het be* maaien of koleuren der fchilden was waarfchijnlijk van eene zeer beduidende betekenis. Dezelve werden zoo lang ongeverwd gedraagen, tot de jonge held zich door eene daad had doen kennen — dan de tekeningen der Cc 3 Gev*  < 4°6 > Germianen waren zeker zoo, als die der eerfte griekfche meesters welke onder hunne tekeningen plaatfen moesten of het een wolf of fchaap. beduidde. De wapenen ten aanval waren bijna even zoo ellendig, als de verweer-wapenen. De Ruiters, welke het edelst en gegoedst deel der natie uitmaakten, waren alalleen met eene framee gewapend; naauwlijks was het eerfte gelid met fpietfen voorzien; de overigen hadden geweeren van. hout, welker punt aangebrand was. Bij weinigen trof men zwaarden of groote lanfen aan.— Zij hadden pieken, priemen of Frameeën, meteen kort en dun ijzer, maar zoo fcherp en zoo bekwaam in de hand, dat men zich van dit geweer, naar bevind van zaaken, zoo wel in de nabijheid, als in eenigen afftand , tegen den vijand kon bedienen. De Ruiter had verder niets, dan zijn fchild en de framee. De aanvalwapenen der Germaanen waren buiten dien, groote, zwaare," tweefnijdende houwers of fpaten, zoo als men dezelve noemde , welke aan een keten van ijzer of metaal van de fchouderen afhingen of met een gordel om het lijf en wel, en geruimen tijd lang op de rechter zijde, gegespt waren. Dio cassitjs geeft aan de troepen van ariovist een foort van dolken , van welke zich ook eenige volken aan de oostzee, in plaats van houwers,bedienden; ook hadden zij lanfen, echter bij het kleinfte deel der natie. Volgends de romeinfche omfchrijving moeten dezelve van eene ongewoone groote geweest zijn; ook Pieken of een ligter foort van fpietfen , ,welke men naar den aard der werp ■ wapenen den vijand in den afftand toefmeet of in de nabijheid als een fpiets gebruikte. - Het voetvolk had ook werp- fpietfen. — Tacitus meldt , bij zijne befebrij- ving  < 407 > ving van de Germaanen in het algemeen niets van boegen en flingers; ja eenige fchrijvers ontkennen derzelver gebruik althands bij de franken. Echter waren dezelve bij eenige (lammen of volken in zwang. Dus waren boogen en pijlen met een puntig been, in plaats van ijzer, het eenig wapentuig der Fenneren. Eindelijk hadden zij groote knotfen en heirbeilen met een of eene dubbele fnede en een korte houten fteel. De Germaanen hadden geene kennis aan belegeringen en belegerings-werktuigen ; hunne geheele kunst , om een ftad in te neemen, beftond daarin, om den oord te overompelen, of met geweld de poort door te dringen, even als de ficambereu poogden bij het verfchanschte leger te Aiuafuca. Tacitus voert, als iets buitengewoons aan , dat civilis met zijnen batavieren, na eene vrugtelooze pooging met ladders, het romeinfche leger had aangegreepen met een rolbrug van hout , op welker bovenfte deel de Germaanen, even als op eene wal llreeden, terwijl in het onderst gedeelte een deel derzelver verborgen aan een bres arbeidden, en echter moesten de Germaanen , deze machine eerst van de gevangenen en overloopers leeren. De gewoonfte wijze der voortijden , om zich door ftormrammen en roltoorens meester van een ftad te maaken, was hun niet eens bekend ,• van daar het ontijdig lachen en fpotten der Jduatukeren , toen Cajar zijne beleegering op dusdanig een wijze begon. De Germaanen, aan geene zijde des rhijns pleegen, even als bij de gallifche Celten, de plaats, welke zij wilden inneemen, te berennen' en dan werd dezelve van alle zijden met werpwapenen benaauwd. Was de bezetting van de wal afgedreeven, dan rukte eene Masfa van foldaaten, met fchilCc 4 den  den bedekt, voor de poorten en ondergroeven de wal. Of echter deze eenvouwige wijze, om fteden in te neemen, ook bij de Germaanen aan deeze zijde des rhijns in zwang of bekend geweest zij, laat zich niet bepaalen. De Gothen bedienden zich van ftormladders. In laater tijd komen de kantfer, karkamusze een foort van muur» brekers, de Mangana of Manganum of Petrazia een foort van katapulten; de Cattus een foort van verfchanfing, onder welker beveiliging men de muuren naderde e. d. g. voor. ("Het Vervolg in het 2 de Deel.) M O-  < 409 > I L M O D E - N I E U W S. i. Uit Frankrijk. De donkere koleuren, welke de Dsmes algemeen droegen, beginnen wat te verminderen ; immers men droeg nog in April kleine bonnets van zwart fluweel, met eene breede wit fatijnen band, met zwarte moesjens en een medaillon , beltaande uit goud op wit. « Eene ronde kwast van fijne zwarte pluimen onderfteunden eene aigrette van witte vederen — Caraco's van Pé> kini, van een zwarten grond, met geele ftreepen en bloemen, dus ook rokken, omgeeven met een breed geel lint. Of men had deshabillé's en Chenille de Florence doublé van ramona koleur; de ftaande en liggende kraag waren roozenrood; de ftrik, welke voorwaards de doekbeves. tigt, van de zelfde koleur. De rok onder deze was zwart taf met geele moesjens en de fchoenen roozenrood. Bonnets van taf, omringd met twee biais van zwart Cc 5 taf  < 410 > taf omzoomd met roozen rood Iind en georneerd met kant; voorwaards een roozen roode ftrik, welke eene aigrette van foortgelijk gekoleurde haanevederen bevestigt. De Barbes zijn van linon en omgeflaagen. Vrolijker ftaat de kleding, waar van wij op de nevensgaande plaat eene afbeelding geeven. De ganfche waereld weet den Roman van Astree en bijgevolg ook les bergers du Lignon. Dit werk, zegt de fchrijver van het Joumal de la mode en du Gout, is het, welk de dames van qualiteit te Parijs met de eenvouwige denkbeelden der natuur, doch meer veredeld, vervult; zij kleden zich dus allen als elegante bergères of herderinnen ; met een Caraco a la Circasfienne, waar van de mouwen hoog aan den arm komen. De Caraco is van geborduurd linon en met bloemen van allerlei koleuren; de mouwen zijn kort, uit welke mouwen en amadis van wit fatijn ten voorfchijn komen , op de handen verfierd met ronde plooitjens en een roozenroode ftrik, hetwelk een fchoone uitwerking heeft. De Caraco beftaat uit een eenvouwig Corcet, met een fleep, welke vastgehaakt of met twee kleine ftrikjens van lint agterwaards bevestigd is- — Voorwaard een echelle van hemelsblaauw lint. De rok van linon geborduurd even als de Caraco; de fchoenen hemels blaauw. De frifure is geheel en tapet, eindigende in drie ronde krullen ; een breede en lange chignon , binnenwaards gecreppeerd. Een ftroo-hoed, gevoerd met hemelsblaauwe taf. Het Lint, de cocarde en biais rond geplooid , zijn hemelblaauw. (a) Door« GO Tout le mande connoit Ie roman de r/ffirü, & par cpn- f4-    KT 4" > Doorfchijnende Robe's worden ook veel gedraagen ï naamlijk van zeer dun gaas, gevoerd met Coquelicot taf met bruine ftreepen. DezeRobe's, dus gedraagen, doen eene uitmuntende werking, en de Coleuren verkrijgen daardoor eene aangenaame nuance ; een breede ftreep van donker rood omringt den rand,een foortgelijke van helder rood bet midden ; de bruine ftreepen geeven , daar zij door de beweging zich vereenigen een afwisfelenden weerfchijn, welke behaaglijk is. De Piece hierbij is van wit taf, de echelle van coqueli* cot lint; de jupe van linon, benedenwaards bruin en rood geftreept de fchoenen violet. Op den boezem een gouden halsketen. — Eindelijk ziet men hier en daar een kleine aardige bonnet toque, beftaande uit een biais van Linon, gehoogd met féquent les bergers da Llgnon. Cet ouvrage, rctnpli d'images fimples de la nature, mais nobles, a infpiré pluiieurs de nos jolies feinmes de qualité; elles s'habillent en bergères élégantes, avec un caraco tl la circasfienne, dont les manches font coupée* au haut du bras. Ce caraco eft de linon brodé en fleurs de toutes fortes de couleurs. Sortent des manches en amadis de taffetas blanc, ornées, au poignet, d'un plis rond & d'un nceud de ruban rofe, ce qui produit un effet charmant. Ce caraco devient un firaple corcet, en lui ótant la queue, qui n'eft qu'agrsfFée, ou attachée avec deux petits nceuds de ruban en defibus, & qui ne paroiflent pas. Sur le devant, une échelle de ruban bleu ciel. Jupe de linon, brodée comme le caraco. Souliers bleu-ciel. Frifute toute en tapet, terminée par trois boucles rondes. Large & long chignon crépé en • dedans. Chapeau de jonc, doublé de taffetas bleu ciel. Ruban, cocarde & biais errplis rood, de ruban bleu ciel.  •C 412 > tnet poffen van violet lint, verfierd met driehemelsblaaawe bloemen met gouden harten, (b) Parijs, 30 Mei 1792. (h~) Cctte robe de printems eft d'une gaze légère doublée d'un taffetas coquelicot rayé de brun. Ceia produit un eBfet afi'ez pi» quant, une nuance de couleur fort agréable. La grande raie paroit d'un cros rouge fur les bords, & d'un rouge trés-clair dans le milieu; Ia raie brune, qui vient s'y joindre, donne au tout un certain mouvement, produit par les ombres, quand la femme marche. Pièce de taffetas blanc ; échelle de ruban coquelicot. Jupe de linon, rayée de brun & de rouge par le bas. —— Souliers violets. Sur la poitrine, un carcan d'or. —« Fichu de linon. Joli peut bonnet.inque, formé d'un biais de linon furmonté par Aes coques de ruban violet. Trois fleurs bleu ciel ii pisrils d'or. T O O-  < 413 > in. TOONEEL-NIEUWS. In deze Maand zijn door de Franfche Operisten, bin* nen Amfterdam vertoond: Paul & Virginie, Opera. — d'Heureufement, Comedie. — La Melomanie, Comedie,— Manage cCAntonio, Opera. — Le Déferteur, Opera. — Le Procureur Arbu tre, Comedie. - Le Dot, Opera. — Depit Amoureux, Comedie.— Le Chevalier a la Mode, Comedie. — Amants Généreux, Comedie. — La Servante Maitresfe, Opera. —• Les Folies Amoreufes, Comedie. — Sabit Perdu, Divertisfement. — Les Deux Figaro, Comedie. — L'Amant Stam, Opera. - La Bonne Fille, Opera. — Le Confentement Ford, Comedie. — Tartuffe, Comedie. —Lucette & Lucas, Opera. — Paul £? Virginie, Opera. D'Heureufement, Comedie. — Guerre Ouverte, Comedie. UEpreuve Villageoife , Opera. — felix, Opera. —■ PAveugle Clairvoyant, Comedie. B IJ-  < 414 > 1 v. B IJ ZONDER HED E,N. bericht wegens het natuurlijk toverboek. I. Daar wij toevallig in ftaat gefteld zijn, om aan onzen leezer een proefjen mede te deelen uit het Natuurlijk Toverboek, onlangs bij de boekverkopers a ll art en van der plaats uitgekomen ; deelen wij onzen leezers het hiernevensftaande muzijkftukien mede, waarvan de kunst zich aan den voet der plaat expliceert — en waarom wij 'er niets van zeggen kunnen. — Alleen neemen wij dan de gelegenheid waar, om dit toch aan alle perfoonen, wier liefhebberij op de Natuurlijke Toverkonst valt, aan te prijzen, als het volledigst in zijn foort. 1 Wij zullen, om onzen leezers te vermaaken, hier de oplosfing mededeelen, waardoor pinetti in dit Land zo veeier bewondering na zich getrokken heeft, naamenlijk om een ring in een piftool te doen, en denzelven vervolgens te doen vinden in den bek van een    € 415 > een tortelduif, die in een kistjen zit, 't welk men eén oogenblik vroeger, niet alleen ledig bevonden, maar zelfs verzegeld had. Men verzoekt iemand zijn' ring te doen in een pistool , 't welk men door een' der minstkundige aanfchouwers doet laaden. Voords Iaat men aan 't gezelfchap zien een ledig kistjen, 't welk men Iaat fluiten door een ander perfoon, die tot meerder zekerheid daar een lint ombindt, en 'er zijn cachet opzet. Blijvende ook dit kistjen, geduurende de verdere bewerking, op de tafel flaan. Ondertusfchen wordt kort hier op het piftool afgefchooten, en 't kistjen door hem zeiven, welke het verzegeld had, geopend, waar op men daar in de Tortelduif vindt, die waarlijk denzelfden ring in den bek heeft, welken men in 't piftool had gedaan. OPLOSSING. Onder voorwendzel van de behandeling des piftools aan iemand te toonen, neemt men 't op verfchillende wijzen in de hand . en fmokkelt dus den ring weg door een fchuifjen beneden aan het zinkgat, op dezelfde wijze als aldaar in 5. 5. aangaande den fpijker gezegd word, 't welk alles beter en gemakkelijker zal gaan, naar maate die geene, welken men onderricht, onvernuftiger is. Zo ras men den ring heeft, brengt men dien , onder een of ander voorwendfzel, als om meerder kruid te haaien enz. door het kabinet aan den medehelper, welke den ring in den bek van een tamme en daar aan gewoone Tortelduif doet. Nu moet het kistjen ftaan op het valletjen der tafel, befchreeven in \J. 2. van het gemeld werk, en hetzelve moet zo gemaakt zijn, dat de medehelper, wanneer hij zijne hand in de tafel fteekt, het kistjen behendig  dig van onderen kan openen, zonder't verzegeld Jfnt tekwetfen: dit doet hij derhalven, en zet dus de duif in 't kistjen, waar op alles wederom als vooren wordt geflooten. Het voornaame van dit ftuk beftaat derhalven in 't maakfel van 't kistjen, waar over wij ons niet zullen uitbaten, om dat dit gemakkelijk op verfchillende wijzen, door een goed fcbrijnwerker, kan worden volbragt. Alleen moet hij zorge draagen, dat de opening alleen zij in de eene helft des bodems, dewijl anders het lint de beweeging van 't veranderlijk ftuk zou kunnen hinderenr waarom men ook wel zorge heeft te draagen, dat het lint maar eene keer om 't kistje en niet kruislings daar om werde gedaan, dewijl dan 't ftuk onmogelijk zou worden. Om deeze toer ondoorgrondbaar te maaken voor hen, die op de gedachten mogten vallen, dat men den ring heeft weggefmokkeld, moet men 't ftuk op twee verfchillende manieren uitvoeren: terwijl men naamelijk hier me Je bezig is, moet men met zekere behendigheid, en zonder dat daar erg uit kan worden opgevat, een* ring vraagen van iemand, met wien men is afgefproken (zijnde 'er teffens een, die 'er volmaakt gelijk aan is, in handen van den medehelper) dezen ring moet men doen in een piftool, 't geen in alle zijne deelen is vertoond, en door een' der omilanders gelaaden, zo dat hier dan geene wegfmokkling plaats kan hebben. En des niet tegenftaande zal de medehelper, door den ring te gebruiken, dien hij in handen heeft, in fchijn hetzelfde konstftuk uitvoeren. D E  < 417 > DE RING, TOONEELSPEL. (Vervolg van Bladz. 384.) TWEEDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Het tooneel, als in het laatst des eerjlen bedrijfs. karlson. Wil dan het geluk zich met mij verzoenen? of ben ik nog niet ellendig genoeg, dat het zulk een blinkend verfchiet maalt, om mij door de misleidde hoop nog ongelukkiger te maaken? finds ik Lord der bij zag; federd ik, door zijn zeldzaam gefprek, van eerbied en liefde vervoerd ben, federd wellen 'er duizend gevoelens in mijn hart op, en de ideè'n mijner rustelooze verbeelding, kruisfen zoo door een, dat ik even min een bepaald denkbeeld agtervolgen, als, op de rustelooze oppervlakte der zee een ftilftaand beeld befchouwen kan. De uitfteekende goedheid van den Lord jegens mij; zijne aandoening, zijne vreugde, als ik met hem van Dublin fprak; die zeldzaame beweging van mijn hart. «— Ach, zulks ontbrak nog, om elke drijfveder mijner ziele tot de hoogfte verwagfing te fpannen — ter verwagting naar kindervreugde, even als na de zaligheid der liefdel Droomerl gij, die welligt naar D d ijde-  < 4i8 > ijdele fchaduwen grijpt, terwijl u de tijd het wezenlijke ontrukt, kunt gij langer bij deze befchouwing blijven ftilftaan? wanneer maijenson en jennij in Low den zijn, dan zeker moet mijne onvermoeide ijver eindelijk dezelve vinden. Van hoek tot hoek wil ik gaan, aan elke bedelaarshut kloppen! o jennij, jennij, waar zijt gij? Ach! leeft gij nog, leeft gij voor uwen trouwen karlson? mooglijk — mooglijk werd gij, in het morgenrood der jeugd, het offer des doods, der verleiding! fchri'klijk! liever dood', dan trouwloos aan de deugd aan de onfchuld aan mij! doch neen, zulks kan niet, uwe engel» achnge ziele is een weeffel van trouw en deugd! de ellende alleen kan u aan mij ontrukt hebben — maar dan althans zal ik uwe graven vinden — u, mijn alles; Ach —— en dan wil ik de heilige met uw fïof, met het ftof der fchoonheid vermengde aarde, met mijne traanen doorweeken, en op het graf mijner aardfche zaligheid een leven uitademen, het welk, zonder jennij, mij een last der treurigheid is. (Hij vertrekt.). TWEEDE TOONEEL. jaspiston van de andere zijde. Waar of hij toch zijn mag, die beminlijke, zwaarmoedige vriend? karlson'karlson.' hier niet?—• ik wilde zoo gaarn hem mijn onverwagt geluk mededeelen , en, zoo mooglijk, mijne verrukking.' Doordat engelachtig meisjen heb ik hem, Milord, en den ganfchen handei vergeeten. Het is mij, als of ik een jubelge-  < 419 > gefchrei zal aanheffen, zoo huppelt de vreugde in mijn hart.' zoo onvoorzien zulk een fchat, zulk een hart te inden! — dag des geluks! dag der vreugde! gij zult mij een dag van zegen zijn. Zij rukte zich uit mijne armen, om het huisgezin van alles naricht te geeven, dat voordaan tot het mijne behooren zal. ■ Ach , dat hier nu flechts iemand ware, wien ik mijne geluks-. Har konde aanwijzen. ■ DERDE TOONEEL. Lord derbij. jaspiston. d e r b ij. Sir, ik kom u vertellen, dat ik met karlson koop. geworden ben. j as p i ston. Milord, dan zijt gij zulks ook met mij. d e r b ij. Gij hebt recht, Sir, dat gij u zoo geheel op dien beminnelijken jongeling verlaat. Ik ben met hem ingenoomen — wat zeg ik — geheel onwederftaanbaar aan hem gehegt. jaspiston. Zoo is en blijft deze dag de gelukkigfte mijnes levens. Ook ik, Milordl heb in dien tusfchentijd een edelen fteen van onfchatbaare waarde gevonden; een paerel, welke ik uit het ftof opbeurde. Een meisjen, Milord, een heerlijk meisjen naar lichaam en ziel, de verarmde dochter eenes edelaardigen, welke ik niet kendt, en aan welke ik, finds een uur, verloofd ben. Dd 2 ' dek.  < 420 > d e r 6 ij. Kostelijk ! ik wenfche u met al mijn hart, geluk, Wel hem, die de vreugde der deugdzaame liefde waardig is te genieten. jastiston. Mifs brokwall is arm en dient bij LmUf seijJiouRi dan, zij bezit een hart, een vorften dochter bezit zoo geen ! zij kwam en bragt mij een ring ter verkoop, die eene arme familie, als heur laatfte kleinood, uit nood moest verkoopen. Heur eerfte blik trof mijne ziele; maar toen ik eerst in heur zielontroerende voordragt, in haare hartdoordringende, beweeglijke bede, de grootheid des edelften gevoels, de flerkte der trouivbartigfte vriendfchap, de diepfte menfchenliefde voor die ongelukkigen en den ganfchen fchat heurer ftille deugd ontwaar werd, o 1— zij had niet eens heure traanen noodig, die haar zoo bekoorlijk maakten. ——■ Ik droeg haar, met mijn hand, mijn hart en vermogen op. d e r b ij. Edelaardige, gelukkige man.' Een grooter in rang had mooglijk, in uw geval, het meisjen laagen, en, in denzelfden oogenblik , zich den grond gelegd eener eeuwige knaging, terwijl gij u den weg geopend hebt eenes gelukkigen toekomsts, eenes geluks, welke in dit leven nimmer uwe zijde verlaaten zal. / VIER-  *C 421 > VIERDE TOONEEL. De vorigen. jennij, befchroomd. j e n n 1 j, met eene bevende ftemme. Vergeef het, wanneer eene ongelukkige het Waagej hier in te treeden — u te ftooren. jaspiston tegen d e r b ij. Ach, gewis de eigenaares des rings (tegen haar) wat wilt gij, fchoon meisjen! j e n n Ij. Indien ik de eere heb , met Sir j a s p i s t o n te fpree. ken, zoo vergun mij dan, te vraagen, of niet een zeker meisjen 200 even u een ring verkocht heeft? jaspiston. Ja, lieve Mifs; charlotte beokwall, welke hij Ladij seijmour dient. ►— Zij ging zoo even naai: u terug. j è n n ij. Ach, zoo zijn wij elkander mis gegaan. d ere ij ter zijde tegen jaspiston. Eene inneemende lijdendel geheel jeugd en onfchuld — een offer der ellende. jaspiston ter zijde tegen derbij. De zagte , nederdrukkende zwaarmoedigheid ketent, dunkt mij, het hart, terwijl defpooren haareronderdrukte fchoonheid het verrukken. jennij verlegen en met eene fmeekende, roerends ftem. Sir\ hebt gij mijnen ring gekocht? Ach, indien zulks zoo is, neem dan uit barmhartigheid uw geld Ee we'-  < 422 > weder, en geef hem mij terug! ik had hem, buiten weeten mijnes Grootvaders, aan mijne vriendin ter verkoop mede gegeeven, wijl ik anders niets (met eene edele fchaamte) —ach niets meer bezat, om zijn dierbaar leven te verkwikken. Ik zeide het daarna den grijsaard, en hij heeft mij toen de groote waarde, van dit mij toebetrouwd kleinood, ontdekt. Wij willen liever verfmachten, dan het uit onze handen geeven —I en ach — daartoe behoeft weinig ellende meer. be rb ij met drift, welke jennij fchrikken doet. Bij den Hemel! dat zult gij nietl verfchrik niet, lief kind! mijn hart meent het goed met u. jaspiston. Wees gerust, lief meisjen! uwe beminnelijke vriendin heeft mij van de ganfche zaak onderricht; ik heb haar den ring terug gegeeven, en de 500 guinjes, welke hij waard is, zal Mifs beokwall u voorfchieten. jennij verbaasd. 500 Guinies? — 500 Güinies ons Mifs beokwall voorfchieten. ■— o, hoe is het mooglijk, dat mijne lotte zoo rijk kan zijn? —• gewis, zij zoude het doen, indien zij konde! ken ik niet haar edel, haar tederminnend hart? heeft zij niet haar loon met ons gedeeld? alleen ons onderhouden en geffeund? zouden wij, zonder dezen Engel der weldaadigheid, niet reeds lang in de ellende zijn omgekomen , jaspiston. getroffen. Mifs , uwe onvergelijkelijke vriendin is de mijne; finds korten tijd zijn onze harten één. Ik konde, dank mijn geluk, dat geene doen, het geen zij flechts wenfchen konde, ——• u helpen! jen-  < 423 > j e n n ij. Is 't mooglijk. ——— jaspiston. OJa, jennij! ontzetu niet; lotte erokwall heeft mij haar hart waardig gekeurd, is mijne verloofde, zal in het kort, de gebiederes van dit huis zijn en ziet zich daardoor in ftaat, u datzelfde huis ter woning en alles, wat in ons beider vermogen is, ter hulpe aan te bieden. j e n n ij. Algoede! mijne lotte gelukkig! Gij hebt dan zoo veel deugd, zoo veel goedheid des harte, beloond; nu ook zullen wij niet verfmachten; nu zal zij de dochter des grijsaards zijn, welken ik eere, en de ongelukkige jennij een eerlijk graf bezorgen «— alles, wat ik verlange — ó, ik weetniet, wat ik edelman, op mijne knieën jaspiston haar te rug houdende. Niet zoo, edel meisjen! gij, die in u 16 jaar de voedfter uwes vaders waard, zijt mij een wezen van hooger waarde; ook gij zult gelukkig zijn. j e n n ij. Overtuigd,dat zulks mijne vriendin is,dat zij defteun mijnes vaders zijn zal — neen meer geluk durve ik niet hoopen — geene grooter belooning ( de hand op haar hart leggende.) Onfchuldig hart, u alleen heb ik mijn lijden en mijne vreugde te danken; hier kunt gij niet gerust, niet gelukkig zijn. —- ó verbreek nu fpoedig en verkoel, onder de koude aarde, den gloed, die u verteert ! — daar — daar boven woont mijne gelukzaligheid! d e r e ij getroffen, haare hand vattende. Wanneer rijkdommen, wanneer goederen des geluks Ee 2 H  KI 4*4 > u helpen kunnen, goed kind ! zoo noem mij uwen vader en ik wil u een tederminnend vader zijn. j e n n ij. Ach, Milordl hoe goed zijt gij; zijn 'er nog grooten, welke zoo met de laaggezonken armoede fpreeken? maar mij kunt gij niet helpen! rijkdommen en geluksgoederen leerde ik ontbeeren en alle de fchatten der aarde herftellen mijn verlies niet! zeeën hebben mijne gelukzaligheid verzwolgen; de dood alleen kan dezelve mij weder geeven. VIJFDE TOONEEL. De voorige. lotte erokwall, buiten adem. lotte. Ha — eindelijk vinde ik u — bier! mij jennij! j e n n ij om haaren hals vallende. Ik weet alles, dierbaare lotte —uw hart ftormt — maar geruster — mijn hart tegen. -— De Hemel zegen uw geluk, het loon uwer deugd. d e r e ij tegen jaspiston. Sir! uwe keuze doet u eer aan. jaspiston. En zal mijn geluk volmaaken Milord l lotte. Mijn geluk is het uwe, Iieffte j e n n ij ! zoo als uw ongeluk het mijne was. j e n n ij. Kenne ik uwe grootmoedigheid niet? maar mijn ringt lotte gij kent zijne groote waarde niet. tol  < 4*5 > IOTTI, Uw vader heeft mij alles verteld. O, hoe bemin ik den man, door wiens edelmoedigheid ik denzelven u kan wedergeeven. jennij tes denzelven. ■yVelkom dierbaar pand mijnes karlsons. jaspiston en der bij. Karlsons? lotte. De naam des edelen verloofden mijner jennij. Haar vader en karlsons moeder waren broeder en zuster,en daar beiden in vroeger jaaren weezen werden, zoo voedde de eerwaardige grijsaard, beider grootvader hun met eikanderen op. Twee jaaren zijn het reeds, dat het wankelend geluk zijnes huizes den goeden, toen 18 jaarigen jongeling, dwong van Dublin op een hollandsch kantoor te gaan, en finds dien tijd is zijn noodlot onbekend. jaspiston vrolijk, ter zijde, tegen d e r b ij. Milord, hij is 't! —. j e n n ij. Ach, indien ik flechts wist, of de zee hem verzwolgen hadde, of welk een oord der aarde zijn gebeente dekt! leeven kan hij niet, anders hadden wij zeker eenig naricht van hem. jaspiston. Lieve Mifs, een koopman is niet zelden de flaaf des gevals, des handels en der reizen; hoop flechts, mooglijk voert het geluk hem fpoedig in uwe armen terug. j e n n ij. o Profeet des hemels, dat gij waarheid fpraakt! gelukkige jennij, wat bleef'er dan voor u te wenièhen Ee 3 ove.  < 426 > overig? eiken dag, eiken oogenblik, federd onze fcheiding , bid Jen wij den Fleme!, mijn vader en ik; ook'hij reikhalst, o:n den dierbaaren geliefden nog eens weder te zien, eer zijn fcheemerend oog zich voor eeuwig fluit. lotte. Een vrolijk voorgevoel fchijnt mij borge te zijn voor de vervulling uwer bede.' wees gerust, mijne' jennij; de eerwaardige maijenson . der bij verheugt, met drift Maijenson? — harlson's en jennij's groot, vader— heet maijenson? fpoedig Mifs, toon mij den ring. j e n n ij denzelven geevende. Zie hier, Milord. derbij denzelven met ontroering en vreugde hei fchouwende. Wat zie ik; hij is 't. — Deze ring — behoordde hij niet aan bettij, karlsons moeder? j e n n ij. Ja, en na haaren dood gaf mijn Grootvader hem zij«en kleinzoon, welke hem mij agter liet, als het onderpand eener onwankelbaare liefde. d e r b ij in een Jïoel nederzij'gende. o Vreugde! kom aan mijn hart, lief meisjen! — ik ben vader van uwen karlson! - jennij hevig getroffen. Vader mijnes k a r ls o n s ? (zij valt voor hem neder hij vangt haar in zijne armen) Ook jennij's! jaspiston. ■) Ogij, driewerf gelukkige dag. J hdden ^ lotte. r ontroerd. Zaligst uur der aarde. J der"  < 4*7 > d f, r b ij. Zoo gelukkig te worden, dacht ik niet, konde ik niet droomen.' j ennij ! deze hand gaf uwe Tante dezen rir)g. _ dit hart — deze mond zwoer haar eene eeuwige trouw. Jaaren lang treurde ik over het onheil, dat ik haar en heur huis verwekte. Nu kan ik het vergoeden. Karlson is mijn zoon en erfgenaam, en ik omhelze in u de toekomflïge Ladij der bij. ■ maijenson zal het hoofd der gelukkigfte familie worden. j e n n ij. Milord, uwe goedheid Hijgt de uitdrukking mijnes gevoels te boven! De graaflijke kroon in het wa¬ pen uwes zoons, verhoogt mijne liefde niet, en de goederen, welke gij hem geeven wilt, vermeerderen mijn gevoel voor hem niet. Hij alleen, hij — de lieffte onder de zoonen der menfchen, is het eenigst doel mijner wenfchen! indien wij hem niet vinden, laat mij dan in mijne armoede fterven. d e r b ij, Edel meisjen ' — hij — hij zal van u gevonden — hij zal de uwe zijn. jaspiston. Ja, goede Mifs; gij hebt reeds eene verrasfching uitgedaan, voelt gij u thans fterk genoeg voor de grootfte? jennij met drift zijne hand grijpende. Man Gods, verfta ik u? — is mijn karlson? — is hij — kan hij — hier zijn. jaspiston. Lieve Mifs, hij is, finds vier weeken in London, — aoekt u — j e n n ij buiten zich zelve. Waar? — waar? dat ik — in zijne armen. . . . Ee 4 jas-  < 428 > jaspiston. Dierbre jennij! karlson, mijn boekhouder, is in mijn huis — is hier! j e n n ij kragtloos zich in lot t e's armen wer* pende. Waar? waar? — God, ik kan niet meerl lotte haar omarmende. jennij! o mijne jennij. d e r e ij. In 't kort zult gij hem zien; nog weet bij niet, dat hij mijn zoon is; vrienden! fpoed u in het zijvertrek} jennij zij het eerst gefchenk zijnes vaders. lotte. Jaspiston, zorg gij voor mijne vriendin! ik fpoede mij naar den eerwaardigen Grijsaard, om hem naar dit tooneel van vreugde te geleiden; eindelijk worde ik hem een bode des heils. (Zij vertrekt.) j e n n ij. Voorzichtig, lotte, dat hem de vreugde nietfchadelijker zij, dan de kommer. jaspiston. Kom fpoedig, Mifs — ik hoor mijnen vriend. jennij, terwijl jaspiston haar uitgeleid. Ach, mijne verzwakte zenuwen zijn het geweld de* vreugde niet gewoon. Ik zal in zijne armen zinken en fterven. ZES-  < 429 > ZESDE TOONEEL. Lord derbij, daarna karlson. derbij. Nu goeds moeds, om niet zelf onder het genoegen te bezwijken. karlson intredende, zonder den Lord te bemerken, Vergeefsch is alle moeite! de bezigheden roepen mij te rug r» ach Milordl d e r b ij. Zoo onvergenoegd, karlson? karlson, Zoo als doorgaands, Milord. d e r b i j. Binnen kort zult gij het niet meer zijn. karlson. Dan moesten 'er wonderen gefchieden. d e r b ij. Of dingen, welke bijna wonderen zijn. Kent gij de. zen ring? — karlson verbaasd. 6 GodJ — Milordl hoe komt gij aan dezen ring ? hij is — ó , mijne jennij , zoude zij — — Milord de ring was de mijne en ik gaf hem. ...» d e r b ij. Bijzonder! ook deze ring behoorde mij voormaals. karlson verfchrikt. De uwe ? — en nu ? ó j e n n ij — dood of trouwloos. (Zich in een Jloel werpende.) Ee s der-  < 43» > dere1j. Geen van beiden waare ook mooglijk , k arlson. karlson. opfpringende. En hoe, Milord ! — hoe kwam hij anders in uwe handen? d e r b ij. Vraag liever: hoe kwam hij uit mijne handen? Ik zal het u bekennen: — ik bezat dezen ring, daar ik nog een jongeling was en ook karlson heette , en ik fchonk hem aan de moeder- mijnes zoons : bettij m a ij e n s o n te Dublin. karlson in de hevig/te verbaazing. Milordl d e r b ij, Zoo gij bettij's zoon zijt — zeg dan vader — en kom in mijne armen, mijn wedergevonden, mijn eenig kind. karlson valt buiten zich zeiven aan zijne voeten. Vreugde des Hemels! ó mijn hart! dan heeft mij het gevoel niet bedroogen — mijn vader! —— d e rb ij. Sta op, mijn zoon karlson — ontvang het eerst gefchenk uwes vaders. karlso n. Dit zij uwe liefde, mijn vader. —— d e r b ij, Deze had de zoon mijner beti j bij den eerden aanblik — fta op zoon — gij zult mij danken. — karlson (opftaande.) Voor dezen heuchlijken oogenblik? d e r b ij. Nog meer voor dit gefchenk. (Hij rukt de zij deur open.) Z E-  < 43i > ZEVENDE TOONEEL. De voorige. jennij, jaspiston. j e nn ij vliegt in karlsons armen. Karlson, mijn k a r l s o n ! (Z'j zinkt inonmagt.) karlson vervoerd door verbazing en vreugde. Magten des Hemels — jennij! d e r b ij zich ontroerd tot jaspiston wendende. Het aanfchouwen — het benijden eenes engels waardig. jaspiston. En de verrukking der ftervelingen. karlson. Jennij — mijne aangebeden, mijne eeuwig geliefde jennij! welk een Engel voert u in mijne armen! ontwaak van de gloeiende kusfen uwes karlsons. j e n n ij bi] zich zelve komende. Karlson! jennij in uwe armen? — gij leeft? zijt weder de mijne? waak ik? droom ik? karlson. Gij zijt ontwaakt uit den nacht des kommers tot den helderen morgen der hernieuwde liefde, tot den ftraalrijken dag der vreugde.— ö Spreek, jennij! leeft onze Grootvader? jennij. Hij leeft; hoe zal hij zich verheugen, de dierbaare grijsaard! lotte brokwall, de edele , welke ons door weldaadigheid onderfteunde, fpoedde zich, om hem herwaards te haaien. ka rl-  < 432 > karlson. ó Welk een onuitfpreeklijk geluk, en hier — jenn ij .» —— en hier een ander vader voor ons — de vader UWeS karlsons. d e r is ij beiden omarmende. God zegene ook mijne kinderen! jaspiston. Een dag van wellust, zoo als nimmer komen kan f —< u, mijn vriend karlson, hergeeft hij uwen vaderen uwe geliefde en mij fchenkt hij een Engel ter gezellinne mijner toekomftigedagen — lotte brokwall. kar l s o n. Deze edele wordt de uwe? — alleen jaspiston de edele, is lotte waardig. j e n n ij met een diep gevoel. Maar gij zult ze gelukkig maaken! hoort gij? maak mijne vriendin gelukkig — mijne lotte, zonder welke ik verfmacht — zonder welke mijn vader omgekomen ware — welke nog dezen nacht ons brood en melk bragt die mijn engel, mijn befchermgeest was — o maak haar gelukkig zij zal u gelukkig maaken. jaspiston ontroerd. Daar is mijn hand, Mifs — zoo gelukkig als ik kan. jennij. Daar komt zij — zij geleidt den fidderenden grijsaard — karlson — mijn karlson! A G T-  < 4S3 > AGTSTE TOONEEL. De vorigen. m a ij e n s o n , geleid door lotte. maijenson intredende. Waar voert gij mij heen, mijne dochter? ik geloove op uw woord geene wonderen! de ontwende vreugde heeft mijn flakkengang vleugelen bijgezet. Ach ! waar ben ik, waar is karlson? — dat mijne ziel nog eenmaal hem zegene — dat mijn oog hem nog eens zie, eer ik fterve. karlson hem driftig naderende, valt met de hevigfie vreugde aan zijne voeten, en kust hem vol ontroering , ds handen. Hier — hier is hij! — aan uwe voeten. ——• maijenson vol verrukking de armen naar hem uitflrekkende. o Mijn zoon! mijn geliefde, mijn wedergefchonken Z00n. Zijt gij het waarlijk? of bedriegt een vleiend fchaduwbeeld mijn verdonkerd oog? karlson. Ik ben het — ik zelf -— uw kleinzoon, voel het, mijn vader — aan dezen kus — aan deze heete traanen der vreugde. maijenson. Ja, gij zijt het — gij zijt het! mijn karlson — kind mijner'bettij! de Voorzienigheid heeft ons gebed , onze fmeeking verhoord; eindelijk, aan den rand des grafs u aan mij wedergegeeven. ■ Ik heb u gezien — u gezegend — nu wil ik ftetven! (van lotte miderftewid, zinkt hij in een (loei neder, j jen-  ♦C 434 > j e n n ij. Neen, neen, mijn eerwaardige vader — gij zijt de dagen der ellende doorgeworfbld — de zwarte wolken des onheils zijn weggedresven ; leef nog lang voor uwe gelukkige kinderen! — zie op, mijn vader — mijn geliefde vader — z'iemij, uw karlson, mijn karlson, onze geliefde. Mijne traanen fmeektenom hem, God heeft hem ons weder gegeeven, zonder wien ik langer niet leeven konde. Wees verheugd, mijn vader, over het geluk, het onuitfpreekiijk geluk uwer kinderen. m A ij eu s on. Gaarne, gaarne; uw geluk zij mijn geluk! voedfter uwes grijzen vadeis! —- Maar ik zoude de vader van karlson zien, bettij's verleider. der bij met eene edele weemoedigheid naderende. Ik verdiende de bitterfte v'erwijtingen, dierbaare, eerwaardige Grijsaard — maar ik heb mijn fchuld duur betaald door een langduurigen knaagenden rouw! vergeef het den vader dezes lieven jongelings, wien alles behoort wat ik bezitte, indien gij het den verleider uwer dochter niet vergeeven kunt; neem derbij tot uwen zoon aan, en met de rederheid eenes zoons zal hij u eeren, tot den laatften oogenblik. ma rjen s o n. Hoe, zoude ik het niet vergeeven — ik, een bevende grijsaard, op den rand des grafs, welke fpoedig rekenfchap den Eeuwigen verfchuldigd ben?— Miiordi bitter hebt gij mij gegriefd — mijn hart bloedde en gloeiende traanen eenes tederen vaders verklaagden den verleider der onfchuld, welke onder de gevolgen der fchande bezweek. Milord, de roos der deugd en fchoonheid trad  < 435 > Eii in het ftof; de kroon hebt gij mij van dit grijze hoofd gerukt en de blcefems mijner aardfche hoop van één gefcheurd, - gij weent! o deze mannelijke traanen wisfchen de fchuld uwer jeugd uit - zijn mij heilige getuigen uwes berouws. Met het gevoel eenes vaders druk ik u aan mijne borsten zegen den zagten avond mijnes jammervollen en bitteren levens. jaspiston. Edele grijsaard. maijenson. Lotte — edele, welke ik met vreugde tot mijne familie reken is deze de man uwer keuze? lotte. Ja, goede vader! en de menfchenvriend, welke zich het eerst ter uwer hulpe aanbood. maijenson. Gelukkig paar, de Hemel befiemde u voor elkander — zegen over u cn zegen over deze mijne kin. deren; _ ja, zie de traanen uwes grijzen bevenden vaders— zij rollen,heet van vreugde, kinderen! op uwe handen, welke ik fameiwoegj eeuwig.zij de band, die u veieenigt — heilig, zij ons allen de band, waar mede de vriendfchap ons hier famenhecht. J e n n ij. Amen — eeuwig — onveranderlijk. derbij. Wij zullen voordaan één huisgezin uitmaaken — onze dagen zullen aan de bevordering van elkanders geluk gewijd zijn. — karlson. Kan het wel anders zijn - liefde en vriendfchap lachen cns toe, befchermd door den invloed der deugd. m a ij e n-  *C 43^ > M A IJ E N 3 O N. En mij is dit de fchoonlïe winteravond naaf een doorgeftreeden ftorm. Vrienden! mort niet over onge. luk — het is de voorbereider des geluks! Wees niet verlaagd bij het eerfte, niet hoogmoedig bij het laatfte, en gij hebt hier beneden reeds de voorfmaak des Hemels. Einde van het Tweede en Laatfte Bedrijf.