js: jb jc w m t VAN MODE EN SMAAK. VIERDE DEELmet gekoleurde plaaten. Te HAARLEM, bij A. L O O S J E S Pa. I7 9i>   h OVER DE GERMAANEN. (Favolg van Bladz. 408.) VELDTEKENEN. In plaats van vaandels bedienden de Germaanen zich, bij den veldtogt, van zekere beelden en tekenen, welke zij uit de wouden en heilige bosfchen met zich namen. Deze beeldtenisfen fielden wilde dieren voor. Eenige volken hadden Leeuwen en flangen; aan de draaken der Thorvingeren, een deel der Gothen, komen echter reeds vaandels voor. VELDINSTRUM ENTEN. De liederen en gezangen ter eere der helden, onder welker aanhef de Germaanen den Ilag naderden, werden waarfchijnlijke met blaasinftrumenten (tuba en buceins) vergezeld. Diodobus vanSicilien meldt, dat derzelver A krijgs-  < a > krijgsmuziek verfchriklijk en met het krijgsgefcbreiovereenftemming was. Lucanus bericht hetzelfde aangaande de Vangionen en Batavieren. Onze trommels waren, wel is waar, bij de ouden niet onbekend, doch bij de Germaanen niet in gebruik. oorlogen. Zonder oorzaak, zonder voorafgaande mishandeling, van de zijde der vijanden, ja zelfs zonder uitzicht, om veroveringen te maaken , vingen de germaanen niet zelden de Moedigde oorlogen aan. — De krijg werd in de volks-vergaderingen beflooten, na dat men, van de zijde des Adels reeds vooraf en wel bij gastmaalen en drinkpartijen beraadfiaagd had. Men kan niet wel bepaalen , met welke plegtigheid de krijg aangekondigd werd. De Cimberen eischten van mariüs , dat hij tijd en plaats voor den flag bepaalen zoude, zoodanig eene uitdaaging was hier te lande, nog onder de eerfte graven, in zwang; De veldtogt gefchiedde door de ganfche natie; vrouwen en kinderen trokken mede te velde. Hij, welke bij dezen optogtnietverfcheen, verviel in de heirban, en werd, volgends de frankifche wetten met eene boete van zestigfolidi geftraft, bij de Longobarden met den dood of hij mogt zoo veele dagen , als hij te laat verfcheen, geen wijn drinken noch vleesch eeten. De veldtekenen, welke men uit de wouden en bosfchen mede nam , dienden waarfchijnlijk , om de troepen uit de onderfcheiden horden en. distrikten van eikanderen te onderfcheiden. L S'  < 3 > legers. Tacitus voert, als een bijzonderen trek der kunde van de Catten aan, dat zij des nachts hun leger wisten te verfchansfen. De legers der Germaanen moeten dus zeer onregelmaatig en kunfteloos geweest zijn. Zij waren gewoonlijk door een wapenburg ingeflooten , het zij met oogmerk, om de vlugt moeilijker te maaken en om elk dus ter meerdere dapperheid in het gevegt, te noodzaaken. Van verhakkingen hadden de Germaanen kennis , of zij dit middel echter ter beveiliging hunnes legers gebezigd hebben, is onzeker. Het leger droeg den naam van Heirjlal. veldslagen. De Germaanen namen zekere tijden voor hunne veld. Hagen in acht, en poogden derzei ver uitflag door een tweegevegt, zoo als wij reeds voorheen gemeld hebben, te onderzoeken. Voor men den vijand tegenrukte, hield de veldheer eene aanmoedigende rede. ■ — Men deed geloften voor een gelukkigen uitflag. De aantocht gefchiedde onder het geluid der gezangen, verftorven helden ter eere — zij hebben 'er ook, zegt t a- citus, door welker opzingen Barrit noemt men het zij den heldenmoed aanvuuren en uit het geluid des gezangs befluit men aangaande den uitflag des aanftaanden ftrijds; immers zij zijn verfcbriklijk of moeA 2 de  < 4 > deloos, naar maate het krijgsgezang klinkt. Men kan dit gezang niet zoo zeer voor eene Melodie, dan wel voor een tegelijker tijd Iosbarftend krijgsgefchrei houden. Vooral poogde men daarbij ruwe bastoonen en een ftootend gehuil te verwekken, met het fchild voor den mond, om de ftem bij het aanbotfen des te klinkenderen fterker te doen zijn. Ammranus marcellinus geeft aangaande de Banit eene uitvoerige befchrijving. Het ving, meteen zagt gemurmel aan, werd fterker en fter. ker en verhief zich eindelijk, even als de golven, welke tegen de rotfen aanfchuimen. Zij, welke in de heirfpits ftreeden, waren een foort van foldaaten bij uitzondering, welke zich daartoe verpligteden, ijzeren ringen droegen en het haar groeien lieten, tot zij, door het verwinnen van een vijand zich daar van bevrijd konden achten. De aanval gefchiedde in afgedeelde Corps en niet van de ganfche armee; de Cimbren vormden een vierkant, een foort van battailon quant* Bij de veldflagen getuigt tacitus, dat louter fmal» deelen gevormd werden; de qeheele armee was dus niet kegelvormig, wigsvvijze geordend, ten einde derzelver punt tegen den vijand zoude indringen; elk fmaldeel , elk battaillon, als wij het zoo noemen mogèn, had zoodaanig een figuur; in het overrompeld Avaricum ftonden degalliers,op de markt enopenplaatfcn,Ca?!«a£/ï«,wigs-wijze, met oogmerk, om den vijand, aan welk eene zijde zij ook aangevallen werden, te rug te Haan. Voorwaards uit ',het geüd te treeden hield men voer kloekheid , in den nog wijfelenden toeüand zelfs droeg men de verflagenen uit het gewoel des flags. Ui' termaate fchandelijk was het, het fchild te verliezen nik  < 5 > een vermogt nog bij den Godsdienst, noch bij de dagvaarten verfchijnen. r— Uit dien hoofde hebben veelen, aan het einde des flags met den fïrop een einde aan hunne fchande gemaakt. ——— En deze orde was noodzaaklijk, uit hoofde hunner wijze van flag leveren. In fmaldeelen te faam gedrongen, van alle zijden met fchilden bedekt , drongen zij op den vijand in; dus was hun het fchild onontbeerlijker, dan zwaarden, lanfen of harnasfen; immers, verloor men het fchild, dan was'er oogenbliklijk eeneopening, eene gaping en dus plaats voor den vijand om door te drin« pen en wanorde te veroorzaaken. Zij vormden dan zoo als wij zeiden, dicht in een gedrongen bataillons; Caifar noemt dezelve Plialanges , rondom met fchilden bedekt, waarop de woede des vijanös afftuitte; deze fmaldeelen werden niet ordeloos en op goed geluk gevormd, maar overeenkomftig da groote der krijgsknegtén , der bijzondere horden , oord , ftam of verwantfehap. De Ariërs koozen donkere nachten ten aanval, om in de duisternis, metiiunne zwarte fchilden en zwart geverwde lichaamen, voor den vijanden , even als de nachtfpooken , verfchriklijk te zijn. Bij den te rugtocht werden de hoofden der verflaagen vijanden aan de paarden gehangen. En dezen bloedigen buit , even als de koppen der dieren, op de jagt verkreegen, aan de huizen genageld. AANMOEDIGING fTER DAPPERHEID. Bij de flagen der Germaanen trokken vrouwen en kinderen — de ganfche natie — mede te velde. De A 3 vrou-  < 6 > wen (tonden bij het gevegt, agter het front des Legers. Bij het voordrukken der troepen van ariovist, baden zij, dat men haar zelve toch voor de flavernij der romeinen zoude bewaaren; ja zij namen zelfs niet zelden deel aan het gevegt. Buiten de aanvuuring, welke hun bloedvcrwandfchap en vriendfchap bij hunne verdeeüng naar (lammen en familien verwekken moeste , was ook dit eene nieuwe beweegrede van dapperheid; hunne gade's, moeders, dochters, zusters, alles wat hun dierbaar was, ftond agter hun. Een luid toeroepen en handgeklap bij het voordrukken; angftig gefchrei en gekerm bij het wijken, werkte flerk. In de nabijheid, zegt ta cit u s, zijn de onderpanden hunner liefde of dapperheid, vrouwen en kinderen —■ welker gehuil en gekerm men hoort, — de gewonde loopt tot zijne moeder, zijne gade en geene dezer blijft in gebreke, de wonden te tellen en te betasten. Zij verkwikken de (Lijdenden door fpijzen en lafenis — meenig reeds wijkend en half verflaagen heir werd door Let aanhoudend bidden der vrouwen, vertooning hunnes boezems en erinnering haarer naakendegevangenis, weder tot (laan gebragtj immers het volk had eene onoverwinlijke vreeze om hunne vrouwen in llavernij te zien. De Cimbrifche en Teutoonfche wijven baden zelfs niet eens, bij het verlies des flags, haare vlugtende mannen , maar greepen zelfs dc zwaarden en heirbijlen en hieuwen sonder onderfcheid op vriend en vijaud toe. ITJtif  < 7 > STRAFFEN EN BELOONINGEN IN DEN KR IJ O» Tegen de overtreders in den krijg gebruikten de Germaanen de grootfle ftrengheid. Hij welke zijnen heirvoerer in den krijg liet omkomen, en hem met opoffering zijnes levens niet redde of wreekte, was oneerlijk en gebrandmerkt voor geheel zijnjeven. Verraders en overlopers werden aan boomen opgehangen — die zijn fchild verloor, kreeg de reeds gemelde ftraf. Lafaarts , of welke hun lichaam of ledemaaten misvormden , ten einde daardoor voor den krijg bevrijd te blijven , werden in modderpoelen en moerasfen verfmoord. De priesters, zoo als wij zeidden , waren volvoerers der ftraffen. Laater tijdverloop bragt echter veel verandering in de krijgswetten en ftraffen te weeg. KRIJGSBELOONINGEN. In den beginne hadden de Germaanen geen foldij. Zij dienden uit liefde voor den krijg, om deeer of uitnood, wanneer 'er een inval in hun land plaats had. De be"proefde krijgslieden werden onder het gevolg der vorften aangenomen, met achting in de volksvergaderingen gehoord. • Zij mogten zelfs aanfpraak op de waardigheid des heirvoerers maaken. De buit nam de plaats der foldij in. Het gevolg der vorften en edelen verkreeg , in plaats van foldij , vrije tafel, een ten ftrijde afgericht paard en framee. Ka rel de groote maakte eerst in de agtfte eeuw eenige bepaalingen aangaande het foldij. Landerijen en ftukken A 4 gronds,  < 8 > gronds, op den vijand veroverd, behoorden ook tot de knjgsbelooningen ; echter was het bezit dezer landen rtet erflp zulks werdt het in het vervolg,- van dezelander/jen hebben de leenen hunnen oorfprong. HET BIJZONDER LEVEN DER GERMAANEN. HUWLIJKSLEVEN. De Germaanen hadden eene booge achting voor het Trouwhjk geflacht het was hun onverdraaglijk vrouwen in flavernij te zien; meenige flag, welke oö goed als m-Iooren was, werdt door het geroep der vrouwen, of door de vreeze van het haar naakend gevaar en gevangenis, hervaten gewonnen. De vrees om het.vrouwlijk genacht mishandeld te zien, werkte' vo.gends rACITüS) ongemeen fterk, „ zoo dat die ftaa'. «n pnverbreeklijk hunne verbindtenisfen hielden, van welke men onder de overige Gijzelaaren, ook dochteren van edele familien had afgevorderd. Zij geloofden dat de vrouwen iets bovenmenselijks, iets, met de toe' komst gemeenzaams, bezielde; van daar hunne achtinJ tie  < 9 > t ie als eene Godheid geacht werd. Ook in vroegeren tijd hebben zij aurimïe en eene meenigte anderen, niet uit vlijerij'e, maar ter weezenlij'ke vergoding toe, . vereerd." echtverbintenis. De hnwlijksverbindtenis der Germaanen gefchiedde eerst in rijpen ouderdom,- men geloofde, dat Jan- on. gehuwd te blijven, het beste middel ware, om de krag. ten en zenuwen der jongelieden te verteken enderzel. ver hchaam wasdom en grootheid bij te zetten. De Jongeling in manneüjken ouderdom, ftond algemeen in achting en wel des te meer, hoe langer hij in ongehuwden (laat leefde. De omgang met eene vrouw voor haar twtntiglte jaar werd voor hoogst fchandèlijk gehouden, de drift tot wellust was bij den jongelingen Iaater; van daar de onuitputbre mannelijke kragt; ook haastte men Sicb met het huwlijk der meisjens niet. Gelijken aan jaaren, wasdom en kragten, huwden met eikanderen ; van daar de kragten der ouden bij de kinderen; ja fa eemge ftaaten huwden de dochteren niet alleen Iaat maar zelfs Hechts ééns: Noch fchoonerj zegt -Ti citus is ■ de orde in eenige ftaaten, waar meisjens flechts éens'huwen; waar de hoop en wensch, vrouw ,e zijn, flechts eenmaal vervuld wordt. Dus flechts eens in I e Jen een man, zoo als men flechts een lijf - een level t ^ geene denkbeelden verder, — geene ^ f .Jeveelwijvery, zoo gCT/oon bij ruwewiJdevoJk ^ A* bij  < 10 > bij de Germaanen niet in zwang, fchoon dezelve, ten minften bij de aanzienlijken, niet geheel onbekend was. Des te meenigvuldiger komen 'er geweldige ontvoeringen bij hun voor. Tacitds geeft eene uitvoerige befchrijving der gebruiken en voorbereidingen bij de germaan- fche huwlijken. Na dat bij van de kleding der Germaanen gerprooken heeft, welke niet zoo geheel aan de naauwgezette eerlijkheid grensde, vaart hij voord. Des onaangezien worden de huwlijkspligten naauwkeurig bij hun waargenomen, en hier in kenfehetst zich hunne deugd op het fchoonst: zij zijn bijna de eenigfte onder alle de wilden, welke zich met ééne vrouw vergenoegen; eenige edelen uitgenomen, welke welftaanshalve en niet uit liefde tot wellust, meerdere neemen — de man en niet de bruid, brengt eene huwlijks gift mede. Ouderen en bloedverwanten zijn daarbij tegenwoordig en keuren de gefchenken; in de daad, geene gefchenken voor vrouwlijken lust, noch ter fieraad voor bruid, maar rundvee, een getoomd ros, eenframee en een zwaard. Door het aanneemen dezer gefchenken verkrijgt men zijne vrouw, welke ook van heure zijde den man eenig wapentuig mede brengt. Dit is, naar hunne begrippen, de fterkfte verpligting het zijn hunne heilige echtgeheimen, de goden hunner huwlijksliefde. Oogenbhklijk bij de intrede in den echten ftaat, wordt dus de vrouw erinnert, zich niet boven de heldhaftige denkbeelden en krijgsgevaaren verheeven te achten; zij wordt nu eene deelgenoote in de ongemakken en gevaaren — zal nu, in oorlogs- en vredetijd'èn met haaren man een gelijk lot lijden enwaagen — zulks beduidde het jol: osfen, het opgetoomde paard, de wapenen; ~ 200 taoe5t ziJ m Iïe'/en> 200 fterven; dat  •c iï > dat de bruid ontving, zou zij. ongefchonden en haarer waardig, eens haaren kinderen overlaaten , baare fchoondochter overgeeven, en deze op nieuw aan den naneef agter laaten." In welken graad van bloedverwandfchap de huwlijken verboden waren, laat zich niet ligt bepaalen. Laatere wetten der Longobarden verbooden het huwlijk met den ftiefmoeder en ftiefdochter,broeders vrouw, zusterskinderen en fchoonmoeder. Huwlijken van den eenen Hand met den anderen waren niet geoorloofd. Dus ook was bij dezelfde wetten de doodftraf gefield, wanneer een flaaf eene vrije of een onedele eene edele huwde. De bewilliging der ouderen was bij de dochteren een wezenlijk vereischte. Het gebruik, Ringen bij het huwlijk of de verlooving te verwisfelen of ook Bruids-kiders, bruidsgomers te hebben , is ook zeer oud, — De morgengaaf kwam zoo het fchijnt, eerst na tacitus tijden, ter baane. s tra f te gen de vertreding der HUWLIJICS. pligten of die der kujschijeid. Hoe talrijk ook de germaanfche natie ware — hoe weinig bij haare korte kleding, of hij het gemeenfchap. hjk baden der beide fexe zonder onderfcheid in beeken, vloeden en zeeën voor de zedigheid gezorgd was, waren echter misgreepen tegen de kuischheid zeer zeldzaam. De koude luchtftreek, geduurige bezigheden met de jagt of knjgs oefeningen, verwijdering van alles, wat flechts dit kwaad konde aanzetten, als geene verlijdende fchouwIpelen , geene gastmaalen, welke, zoo als bij de romeinen, der zeden zoo gevaarlijk waren, moesten, natuurlijker  KC 12 > Iijker wijze de Germaanen langen tijd vooralle uitfpattingen bewaaren , welke de romeinfche natie in laateren tijd zoo zeer onteerde. Een verleid meisjen vond geenen man, en de beftraffing eener uitfpattende vrouw was den man overgelaaten ; echter moest dezelve in het bijzijn der vrienden en bloedverwanten der vrouw gefchieden , waarfchijnlijk met oogmerk, ten einde geene onfchuldige uit een ongegronden argwaan of overgedreven ijver zoude lijden. „ Bij deze zoo talrijke natie, zegtTAcitus, hoort men hoogst zeldzaam van echtbreuk. De ftraf volgt onmiddelijk en wordt van den man volvoerdde hairen afgefneden, vervolgends ontkleed — in het bijzijn haarerbloedverwanten, ten huize uitgeftooten, en eindelijk het ganfchc vlek uitgegeesfeld. Een onteerd meisjen wordt niet met oogluiking behandeld. Schoonheid, jeugd, rijkdom zullen haar geenen man verfchaffen; dan hier fpot men niet met het kwaad. Te verleiden of zich verleiden te laaten, noemt men hier niet — het gewoon beloop der waereld." OPVOEDING* Van het onnatuurlijk gebruik der romeinen en grieken, om kinderen te vondeling te leggen of zelfs om te brengen, wist men bij de Germaanen niets; men had, wel is waar, geene wetten en verordeningen tegen deze barbaarfche gewoonte; maar zeden en de wet der natuur werkten bij de Germaanen meer, dan elders wetten en ftrafTen en eigenbelang vorderde het behoud der kinderen, daar de kinderlooze nergens geacht werd en het aanzien in den ftaat of bij de volksvergaderingen van eene  < 13 > eene talrijke familie afhing. Pas gebooren kinderen werden in koud rivierwater gedompeld, ten einde van den eerden oogenblik hunnes aanzijns tot hardheid te gewennen, van daar waarfchijnlijk de fabel, als of de Germaanen de echtheid der geboorte in den rhijn beproefden. Elke moeder reikte het kind de borst. De opvoeding moet ongemeen hard geweest zijn, daar de vrijgebooren niets boven den flaaf vooruit had en te« vens even nalaatig. Men hield van de jeugd af aan de Germaanen onder geen tugt of onderwijs, maar liet den jongen wildzangen hunne vrijheid. Tacitus ontwerpt deswegens het volgend tafreel. ,, Slechts een bepaald getal kinderen te willen hebben, of een aankweekeling te dooden, is godloos, en hier te.'lande werken goede zeden meer, dan ergens elders goede wetten. In alle familiën groeien de kinderen naakt en wanhaavig op tot die derkte van lichaam, welke wij (romeinen) zoo zeer bewonderen; elk kind ontvangt de zorg zijner moeder, en geen meisjen of flavin wordt de plaats van moeder overgelaaten; zoo wel bij de heeren als bij de flaaven heeft dezelfde drenge opvoeding plaats — hun leger is bij hetzelfde vee, op denzelfden bodem, tot ouderdom en jaaren , den vrijgebooren afzonderen en dappere daaden hem kenmerken." De zoonen bleeven onder het vaderlijk geweld, tot hunne weerbaar-verklaaring; de dochters waarfchijnlijk tot aan haar huwlijk, daar zij zonder des vaders weeten en wil niet durfden huwen. Volgends de Salijche wetten, werden de ongehuwde Vrouwen, bijzonder van aanzienlijken, dikwijls in be. waaring van wachters en honden gehouden, welke voorzorg  < 14 > zorg waarfchijnlijk, door de fterk in zwang gekomen vrouwenroof, noodig werd. opleiding der jongelingen. De jonge Germaanen waren, volgends cssae, tot niets verpligt. Zoo lang zij nog geene kragten en vastheid genoeg tot de krijgsbedrijven hadden, moesten zij, met hunne moeder, gemeenfchaplijk, de huishouding en ceconomie bezorgen, en geduurende den maaltijd,de ouderen dienen. Hierbij kwam, bij toeneemende jaaren, de oefeningen in zwemmen, in krijgszuchtige danfen, in de wapenen, het jaagen, bijzonder op wilde osfen, als voorbereidingen tot den krijg en een middel ter verharding. Had men in eenige ftaaten rust, dan ondernam de ten oorlog vatbaare jonge manfehap, onder aanvoering eenes Edelen , itrooppartijen in het nabuurig gebied, deels om zich tegen ledigheid te bewaaren " deels om door buit en plunderingen de behoefte te voorkomen. Wat de vorming van den geest betreft, men' boezemde der jeugd voornaamlijk vaderlandsliefde, trouw jegens den vorst en heirvoerers, gastvrijheid, verachting des doods, e. d. g. in, waarfchijnlijk echter meer door voorbeelden, dan door een eigen en bijzonder onderwijs. VA-  < 15 > 11. VADERLANDSCHE DRAGTEN. DE BOOGSCHUTTER. Het is allen bekend, dat bet gebruik van de boog zeer oud is, en dat men eer fcbietgeweer was uitgevonden, ook bier te lande, zich van hetzelve, als een wapen bediend hebbe; als zoodanig beoefende men zich in het handteeren van den boog, en vormde daar toe genootfchappen, na dat, naamlijk, de deden hier te lande aanzienlijker, en met wallen of muuren en poorten voorzien werden. Men dichtte voor deze broederfchap. pen, gebouwen, onder den naam van Doelen bekend, welke, de een meer, de andere minder, van tijd tot aanzienlijke voorrechten en giften kreegen ; zij werden , naar de gev/oonte der roomfche kerk, aan een heilig, als St. Joris, toegewijd. Dan niet alleen fchijnen deze confrateriën tot het handteeren van dit wapen ingericht te zijn, maar ook, zoo als in het hier aan volgend ftuk, ons door eene vriendelijke hand toegefchikt, om, ter eere Gods en tot faligheid der kerken, die ghildebroeders, die daer in fijn, nae der doot malkanderen fielenbelioef broederfchap, en andere «nderlinge dienjlen te bewijzen. Uit aanmerking van het eerst  < 16 > eerstgemelde, hadden zij hunne eigen outers in de kerken, even als verfcheiden andere gilden. Als zoodanig hadden zij hunne wetten, ftatuten en ordonnantiën , van hoogerhand bekragtigd. Naar maate deze broederfchappen zich, ter heirvaart door hunnen graaf of heer befchreeven zijnde, moedig kweeten, werden zij ook meer begiftigd. Zij beftonden uit een koning, deken en vinders, welke met het beHuur der broederfchap belast waren. De koning had ter onderfcheiding, een halsband en eene roede. De exercitiën gefchiedden op gezette tijden; te weeten: aan beide einden van de baan was een klein open huisjen, waarin op een hellend vlak een dikke laag weeke klei lag. Óp deze laag werdt het wit gehecht, en de fchutter fehoot van het eene einde der baan naar het andere, om het wit te treffen. Van plaats tot plaats waren, ter wederzijde van de baan, vierkante muuren, van vijf of zes voeten breed, en zeven of agt voeten hoog, in 't vierkant opgeinetield, ten einde de toefebouwer zich achter dezelve tegen den aanfnorrenden pijl zoude kunnen verbergen. Eer de fchutter fehoot, moest hij roepen, en zoo de fchutter, na dit geroep , dezen of geenen onvoorzïchtigen kwetfte of doodde, kon zulks voor hem geene nadeelige gevolgen veroorzaaken. Schoon dit doelfchieten het geheele jaar door aanhield, was echter een dag in het jaar, of om meerder jaarén, even als te Noordvvijk, en op veele andere plaatfen, om de zeven jaaren een plegtige dag, waarop naar de Papegaai gefchooten werd. De ganfche broederfchap trok dan , plechtig uitgedoscht op. 'Er was op een hoogen mast een houten vogel, welke met de pijl  / < *? > pijl uit de pen, waar mede hij op de mast vast was, moest geligt worden. Hij, welke dit geluk te beurt viel, was van dien tijd af, tot 'er weder om den vogel gefchooten werd, koningen zijn vrouw of vrijster noemde men koningin; hij ontving daar te boven den opgehangen prijs en bleef dus al dien lijd het hoofd der doelen - broeders. Over het algemeen waren 'er twee foorten van boogen bekend, als de Handboog, welke ligter en met de hand gefpannen werd en de voedboog. Dit laatfte is een zwaar werktuig; hetzelve beftaat, naamlijk, uit een (taaien, vrij dikken boog, terwijl het fnoer uit eene meenigte dunne koorden , in het midden, waar de pijl op rust, bij een gewoeld, faamgefield is. De pijl ligt in een fleuf en agteraan de fleuf was eene vierkante opening, welke van onderen met een knip voorzien was; in deze ope> ning lag een los ftukjen been of ijvoor, de noot genaamd; deze noot konde met de knip uit dit gat gewipt worden ; wanneer nu de boog gefpannen werd, zette de fchutter denzelven op den grond en zijnen voet in een ijzeren beugel onderaan, (zie het nevensgaande XI plaatjen,) waarnaar het den naam van voetboog verkreeg. Met een inftrument, met haaken , om het fnoer te vatten, voorzien, het welk onze fchutter op zijde heeft hangen, en het geen boven op de boog gezet werd, werdt de pees of fnoer achter het vierkant ftukjen gewonden. Vervolgens wordt de pijl, welke niet lang, en voorwaards met een ftaalen punt voorzien is, voor de pees in de fleuf gelegd en nadat de fchutter wel gemikt heeft, wipt hij met den onderaanzijnden knip, den door ons genoemden noot uit de opening en de pijl fnort ten doel. B Het  < 18 >• Het was voorheen in algeineenen fmaak; het is bekend, dat vrouwe Jacoba , op zuidbeveland de papegaai fehoot en voor koningin begroet werd; trouwens , deze gravinne was handig met den boog; dus immers fehoot zij, geduurende haare regeering, te Monnikendam , met den ftaalen boog een pijl over eenige huizen van het zoogenaamd noordeinde en kerkftfaat, en deze huizen waren daardoor verpligt, jaarlijks zes of meer penningen Spellegeld te geeven; echter werdt deze belasting weder vergoed met de vrijheid, dat de inwooners dezer huizen , aan welk euvel ook daadig, nimmer vreeze had» den, dat hunne goederen aan de graaflijkheid konden verbeurd verklaard worden. Dan dit in het voorbij gaan — 'er kan uit blijken , dat ook te dier tijde de vrouwen den boog hanteerden. De fchutter met zijn voetboog, op het nevensgaande plaatjen, kan een denkbeeld der fchutterlijke kleeding geeven; hetzelve is gevolgd , naar eene uitvoerige tekening van ghein ; hij heeft eengetroesdenbroek, voorwaards met een doeddein, waar van in het vervolg nader; zijn wambaïs is met korte mouwtjens, uit welke de nauwt fluitende hembdroksmouwen ten voorfchijn komen. Bij hem ziet men eene zuidhollandfche en eene Rhijnlandfche boerin, welker omfchrijving wij, uit plaatsgebrek, tot onze volgend ftukjen zullen uitftellen. Om dus tot den fchutter weder te keeren: Het werktuig, dat men bezigde, om de pees des boogs agter óenootte brengen, noemde men, volgens burman, in zijne nieuwe aanmerkingen &c. Cranequin, welk, volgends hem, een ijzeren werktuig is, met twee takken,onder krom omgeboogen, en een houten handvat, waar mede de boog gefpannen wordt, als men denzelven op den grond zet en  < 19 > en den voet (leekt in een beugel, welke voor aan den-, zeiven gemaakt is, om hem wel vast te houden: want hij moet met groote kragt gefpannen worden. Ingevolge deze benaming, noemde men defchutterscranequiniers of kraanekiers, of Arbaktiers, van Arbaléte, een voetboog, zie Kiliaan op 't woord kraneke, kraackaard, volgens huijbekopee, van kraan afkomftig. Deze kraanekiers waren onderfcheiden van de archers of handboogfchutters, welke te paard dienden en veelal uit edellieden beftonden, die, volgends eene aanhaaling van gemelde» bdemak, gewapend waren met gemaliede kolders , beenflukken en helmen: voetboogen waren niet gefchikt, om te paard te gebruiken; de geenen, welke dezelve in den (Irijd gebruikten, waren afzonderlijke benden voetknegten,, welke ook bijzonder gewapend waaren. Buiten de benaamingen van hand en voetboog vindt men ook in m e l i s s t o k e van Springalen, eese boog , kluitboog of klovener, het geen Kiliaan vertaald doorcafa■pulta, een zwaare fchietboog, men zoude met denzei ven quareelen, het welk vierkante pijlen, of pijlen met vier punten waren, gefchooten hebben; hij, welke deswegens ■nader bericht begeert, als ook wegens de armborften en lanc • of band - armborjlen, mede'&oo^'CT, leeze huideco» per's Melis Stoke, III deel, BI. 313. Om eenigermaaten met den aart en inrichting dezer fchutter-genootfchappen bekend te worden , oordeelden wij het niet ondienitlg hier het volgend oorfpronglijk ftuk te laaten volgen, zoo als hetzelve gepasfeerd is, doorkoning, deken, vinders en leden van fint Joris Gilde, te Noord' tate Notarius, zoo als hij zich aan het flor. noemt, in den jaare 1477, den 24 Junij, o. s. ten een uure naden middag. Na eene gewoone, in liegt latijn opgeftelde introdublie, luidt hetzelve vervolgends aldus: In den name Goeds ende ter eeren fijner gebenediden moeder Marie ende onfen heijligen patroen en martelaar fintejorijs foo hebben wij, Coninck en Vijnders van finte Joris gilde in Noortick bij rade ende goetduncken der ghemene fchutterij ende Gilde broeders van finte Joris ghilde voorfz. nu wefende hier agterfte befcreeve' ende benoemt, omme te onderhouden ende in eren te blijven onsfe fchuttarie en ghilde voorsz: met gueden voirfien famentlick, ende eindrachtelick, voir ons endeonfenaacomelingen fchuttern ende ghildebroeders van finte Joris in Noortisch voirsz overdragen ende geordineert. In den eerden tot vermeeringe der dienftcn Goods foe fal onfe voirsz.ghemeijneghilde vanfinte Joris tot ewighen Dagen ende tijden laten doen alle weeken twee miflen op finte Joris Outaer in den Kerke van Noortick ende daar zal 't voirsz gilde eenen Capellaen, die priester is, toe houden, ende dien capellaan loonen uijt die Renten van eene campe van achte hont weijlants, die finte Joris ghilde voorz. voortijds aangecomen ende ghegheven is van Wijlen heer heijnric Ritfert priestr: beneficaet van Rijnenfteijn , in Noortich faliger gedachten ter eerfter fundatie van finte Joris Outaar ende ghilde in der kerke van Noortwick voirsz. Ende fo wes die Renten van deeze voirsz. Campe Weijlants niet (trekken noch vutbrenghen en moghen tot behoef defer twee miflen voirsz. dat jel 't voirsz. ghiide denfelven cappellaen jaarücx voirt doen  Kl 21 > vucreijken bij den coninck ende den vier vinders van *c ghilde voirsz. welke twee miflen die voirsz. Cappellaan doen off laten doen fel die eene mifle alle fonnedaghes ende die hoemisfe als dat fermoen in der Kerke gedaan is; ende die priester van den predicfloel ghegaan is ende fal hieten finte Joris mifle, ende die ander mifle felme' doen op fuiken dagh ende tijt als die voirsz, Coninck ende vinders met den ghemeenefchutteenghildebroeders als 't jaer om'e ghecomen is, daar betamelijke afordinere' fullen,ende deefe Cappellaen fal oock gehouden weefen, alle Jairs op finte Joris dach eène mifle te finghen off doen finghen op finte Joris Outaer voirsz. ende dat op een pont was, te verbeuren tot finte Joris Outaer behoef voirsz. ende daar fullen die Coninck ende die vinders voirsz. den Priester in der tijt of fijnen vicecureit fijn gemoede ofF hebben , en tipten fe'.ven finte Joris dach fullen de voirsz. Ghildebroeders alle ende elke gehouden wefen, ter kerke te comen tot deefe finghende mifle voirz. ende ten felven daghe mede te comen ter hoechmifle , ten hoghen outaer offm. ter eren Goeds ende haar moeder kerke, ende daarna dan vergaderinge te maken met den Coninck ende vinders; omme te vereffenen ende betalen alleagterftalligefchulden, 'tghilde angaende bij den Coninck ende den vinders voirsz. ende alfo alle ghilden in der heijliger Kerken eerst begreepen ende begonnen fijn , ter eere Goeds ende tot faligheit der Kerken, om'e die ghilde broeders, die daar in fijn, nae der doot malkanderen fielen behoef broeder, fchap te bcwijfen, fo fal 't voirsz. ghilde van finte Joris eens s' Jaars in harer moeder kerke op den chcere laten houden een finghende memorie voor den eerften fundateur van finte joris outaer voirsz. ende voir alle ghilde B 3 bros-  < 22 > broeders die voir ende na ende fonderling binnen fjaers geftorven zijn: te weten, alle jairs op den naesten fonnedach na finte Joris dach des avonts vijgelie ende des manedachs daaran mifle van Requiem, ende dan fullen die vinders den Hen van der memorie van onfe kerke van Noortick eiken die daar comt, gheven en fchelling ter prefentie ende den Pastoor dubbelt, ende den Coster eene grote ende als der vighelie des avons en die zielmifle des anderdaghes gedaan ende vut is, fo fullen die Pastoir ende die Hen van der memorie des avonts na die vijgelie ende fanderen daghes na die fielmisfe van den choir nedergaen voir fint Joris Outaer te grave , met hair cruis ende met die quaste , ende aldaer lefen een miferere ende de prof tindis met een paternoster en de Collecte daartoe dienende, voor den eerften fundatoir van finte Joris Outaer (Heer Heijnric EJtfert.) ende voir alle ghildebroeders van finte Joris ghilde voorsz., die voir ende nae tot dien daeghe toe geftor. ven zijn, dat God hair alre zielen ghenadich ende barmhartig wezen wil, ende dan felme aldaer bij den grave voir finte Joris Outaer den Hen elk haar prefentie geven, als voirsz. is, ende na deeze voirsz. fielmiffe, ende na dat men aldus te grave ghewheest is , ende die prefencie den Hen gheghcven fijn, fo fullen dan die vinders van de grave en van fint Joris Outaer voirt gaan , ten Kerkhoeve ende aldaer den armen deijlen , elk voir een wijtbrood bij ordinancie van den Coninck ende vinders over die fielen van den fundatoir ende ghildebroeders voirz. Ende deeze memorie feilen die vinders alle jaers ten naesten fonnedaghe voir finte Joris dach upten predicfloel , in de moeder Kerke te Noortich, doen kondighen en dan mede doen bidden 't ge-  < 23 > »t gemene gebet voir alle den doden ghildebroeder» van finte Joris ghilde voirsz. Tot welke vijgelie en miffe voirsz. alle die voirsz. ghildebroeders dan ghehouwen zullen wefen te komen ende doen over den doden ghildebroeders met ghebeden ende offerhanden , zelieken dat elk wil, dat men hem na fijnen dootdoen fel Ende hier om'e fall ijghelick ghildebroeder voirsz- als hij flerft, 't ghilde fculdig wefen te laten voir fijn doot fchulden ene halve nobel off vin ende tw.ntich ftuivers daar voir. Ende wanneer inieh van de ghilde broeders getlorven is, fullen alle die ghildebroeders dan ghehouden weefen te comen ter uitvaart en ter begraffenisfevan den doden ghildebroeder ende daarover offen ten hoghen Outaer up een pont was, te verbeu n tot finte Joris Outaer behoeff, ende des fullen die vinders, waneer een ghildebroeder getlorven is, die dode doen ommeroepen met der fchelle, als dat gewoonlijk is; dwelke uitvaart en begraffenisfe van den dode ghildebroeder alfoo ghedaan wefen fullen, dan bijn'en dienfelven daghe die vinders an die, pastoir of fijnen cappellaen bedelfen, dat fij die doden ghildebroeder 't eerfte Jaar lang, alle fon'edaghes up den predicftoel fullen noemen , ende hem 't gemeijn ghebet laten doen ende daar fullen die vinders altijd den Pastoir off den Cappellaen fijn ghemoede of hebben, na die gewoonte van der moederkerke voirsz. Ende omme onze voirsz. ghilde ijm'er altijd goede eerlicke perfone' in derbroederfchappe te hebben , foe en felmen gheen nijewe ghildebroeder in't gilde anneme', noch vuit doen, dan bij den Coninck ende bij den vier vinders met noch twee of drie, die fij vut den ghilde daarin tot hem te rade nemen fullen ende die gheene, die in 't ghilde B 4 eerst  < 24 > eerst compt ende acnghenomen wort, die fel, voir fijn vroiicken inganck, fint Joris tot den Outaer behoeff gbeve' een pont was of vier ftuijvers daer voor ende zal dan tasten met fijne rechter hand an des Konicks roede en boven bij fijne Eede te houden alle die ftanuên en ordonna'tien van finte Joris ghilde, die nu ghemaekt fijn ende namaels gemaeckt werden fullen ende niet uit dat Ghilde te gaan, hij en heeft eerst fijn dootfchuldèfl (*) betaald in handen van den Coninck en den vier vinders voirsz. ende fullen dan die Coninck ende vinders voirsz. denzelven vuitgaande gildebroeder ontflaan van den Eede, die hij 't gilde in zijn eerfte incomen gedaan had. En alfo wij God eeren in fijnen heijligen ende fonderlinge in fijne' heijligen martelaar, onze patroen finte Jorijs ende wij des dan te meer ghehouden fijn, God fonderlinge in hem feiven te eren, als in den waerden heijligen Sacramente, dat God felve is; foe fullen daar om'e alle onfe fchutten van fint Joris ghilde voirsz. in Noprtich gbefeten, ghehouden fijn ter Eeren Goids jaerlijks op des hei. üch'n Sacraments dach, guets tijds te come' ter moeder kerke, in dieprocesfie, elk met fijn fchuts dedingeende fijne' boogen ofte eene pijl in fijn hand hebbende, gaande in diefelve procesfie in fulkér ordinan'e, als dié Coninck met den vijnders aJJe Jaers daer maeken, ende or- C*5 Bij pooêfihulden werd denkelijk hier alleen velban de 25 fl: die men verplfgt is voor aficheid te geeven , deBrpederfclwp verlatende : en dat het hier dootfcfculd genaamd wordt , om den uitgaande breede. , als dan der Bioederfttap  < 25 > ordineren fullen. Ende desghelijken fullen onze voorfz*.fchutterij alfo mede ghehouden fijn, te koomen en te gaan, alle jair in die Procesfie van onfen heijligen Pa. troen, en martelaer finte Jeroen, up fijne feestdach en dit al bij een pont was, e'ck die hierin ghebrekelijk viele te verbeuren tot fint Joris Outaer behoef voirfz. ende dat nijemant te verdragen, (vrij te fpreeken,) dan bij ontfchulde van kenhcke nootfaaken of die buijten den dorp woonde. Ende overmits dat oock die Broederfchap van finte Joris gilde overal fonderlinge toebe. hoord , die fchutterije van den voethoge in gueder ordona'cie ende in eren te houden, foe is ook tefer tijd bij den Coninck ende vinders mit die gemeene fchutte' ende ghildebroeders voirfz. eendrachtelijk overgedraghen , als wanneer 't voorfz gilde vergadering maken wil van te fchieten den Papegaaij, ende die feeste van der fchutterije te houden, fo fal men dan acht of veer* tien dagen te vo'en eerst in*der kerken doen kundigen morghenfprake(vergadering des voormiddags) te houden op ene' feke'n betijkenden dach ende plaatfe om'e dan in defelve marghenfprake te ordineren bij den Coninck ende vinders ende bij den meesten ftemmen van den Ghildebroeders, voorfz. Ende als gefcotenis, fo fullen dan alle die fchutters ende ghildebroeders, met. den Coninck te zamen in ordina'ciegaan vijt den velde daar fij gefchote' hebben, eerst in der moederkerks en dan ten huijfe, daar die maaltijd bereid wezen fal, ende aldaer blijve eten met den Coninck. X Ende of ijme't van den fcutte'n ende ghildebroeders voirfz. niet en quame eten, als voorfz. is, die fal nochtans fijn hele gelach gelike die andere' betalen bij fulke rekeninge, als die vinders nae daer afdoen fullen. 13 5 Ten  ♦C 26 > Ten ware dat ijme'de van den fcutteren en ghildebroeders voorfz. dan van huis moste wefen, die foude dan gheven half ghelach ende nijet meer. Indien hij dat twee daghe te vooren den vinders te kennen ghegheven had , eer me' die maaltijd bereijden. Off ten ware dat hij dat bij kenlike nootfaken nijet te kennen gheve' en mochte. Ende als die maaltijd in den boute en andere maeltijden , die men in die feest doen fal, alle ge« daan fijn, fo fullen die vinders dan van allen costen, die in die feest gedaan fijn, 't ghilde aangaande r'keninge doen, voir den coninck en den ghemene' fcutte* en ghildebroeders, en fullen meede rekeninge doen van allen dootfculden, en ande'n fculde', den ghemene* ghilde angaende, en defe r'keninge aldus ghedaen wefen', fal elck van den ghildebroed's fijn gelach terftont betalen ende opleggen, of die coninck met den vinders fullen van den onwilligen uit haren huife daer voir halen kejes pande rechtevoort verfchene', of men fal diefelve' onwillige' voir den provifoir daerom daghen ende daar fullen die coninck ende die vinders dan ho'en keure of hebben te doen , foo hem daaraf gelieven fal. Ende desgelijks fullen die coninck ende die vinders voirfz. meede doen van de dootfchulden ende andere agterftallige fculde', die dan te reekeninge gebracht fullen wefen, welke reekeninge bij den vinders aldus gedaan wezende, fullen dan die nijewe coninck vijt diefelve vinders kijefen twee nijewe vinders ende ene nijewen fchenck en fullen dan afgaan, twee der oudfte vinders ende een der oudlle fchenck. Ende wanneer men die fesste van de fcutterie houden fel, foo fullen dan die vier vinders tot hem neemen twee guede man'en vijt dea ghilde, die hem dan ter tafeie fullen helpen , die-  < 27 > dienen. Ende overmits dan alie guede broederfchappe* van fchutterien wel beteemd en toebehoort die en'e om des anders wille en'e redelicke en mogelicke faeke te doen , fo is mede als bove' overgedrage', foo wie dat van onfe fcutten ende ghildebroeders voirsz. den ande'n deuchtelijck bidt, om'e met hem te reijzen, up fijnen dach in eene eerlike ende mogelike faecke, buijten den dorpe van Noortick, dair fal dan een ijghelicken van onfen fchutte' en ghildebroeders toe ghehouden wefen, dat elck den ande'n te doen ende met den ghene, dair hij alfo afgebeden waere te reijfen, op fijn felfs cost, een mijl buijten den dorpe van Noortick, maarverre niet, dan op des geenrs cost, die hem op fijne' dach ghebeden had. Ende om'e altijd ruste, vreede en eendrachtigheid in onfen voirsz. fcutterie ende broederfcappe te onderhouden , fo en fel nijemande van onfen fcutte'n ende ghildebroeders in enige vergaderinge, van onfen fcuttarien wegen gemaeckt, enige ongeftuerigheit of ongenoecht van woorden of van vechtelijk op ten ander beginne' noch te maken, op die verbeureniffe van vier pont was tot finte Joris Outaer behoef, te verbeuren alfoo dicke en menigwerven, als dat gefchiede. Ende fullen nochtans die faecken ende gefchelen van derfelver ongeftuericheit en ongeneucht altijdelinge ende all ghebleeven wezen an onfen Coninck ende die vier vinders, die dan hair vijtfprake ende verklaringe daar af doen fullen, bijn'en twien daghen, na dat die ongeftuerigheit ende ongeneucht alfo gefchiet ware; d'welke vijtfprake, van den Coninck ende vinders voirfz, die felve ongeftuerigen ofte vechters aen beijden zijden dan houden en voldoen'fullen, bij al fulcker peijne, als die voirsz.  < 28 > voirsz. Coninck en vinders inbaere vijtfpraeke daaraf ordinere' ende verklare' falie.*. Ende of oick ghebeurde , dar enige van onfen fcutte'n ende ghildebroeders alfo tot fulker ongeftuericheit off ongeneuchte van woorden ofte vechteüjk quame teeghens ijmende anders, die van onfe fcutterie en broederfchappe nijet en ware, fo fal die faecke van dat gefcbil an die zijde van onze fcute, die dat ghebeurde en hem aangaande , ook ais boven 'gheheel en al! ghcbleven wezen an onzen voirfz. Coninck ende vier vinders hair ordinancie en fegghen daar af te ho'en, 't gunt lij vuijt die wederpartije daar af ordineeren en verciaren fullen, fonder diefelve onze fcutte hem van dier faeke verder te bewijnden in eniger manieren. Ende omme alle oirfaecken van onvrede in die feeste van onfe fcutterije te verhoeden, foe fal een ijghelijk van onfe fcutte'n ende ghildebroeders in die feeste van onfer fchuttcriè'n fijn kinderen van de tafelen houden, als men die maeltijde in de fchutterien doet, op die verbeurenisfe van een pont was tot Sinte Joris Outaer behoeff voirfz. Alle welken punten voirfz. ijgelicke van den voirfz. fcutte' ende ghildebroeders fchuldich wefen fullen te houden en te voldoen, elk bij fijnen Eede, die hij den Coninck en den ghildegedaan heeft ende up die verbeurenisfe van een pont was ende op alfo veele meer als hem die Conink des tegen den brokighen antrecken ende hem opfeggen wil, ende deefe ftatuten ende ordina'cien fal men alle Jaers eens openbaerelick lefen voor alle die fchutten en ghildebroeders van finte Joris ghilde in Noortick voirn. om'e rjïjemand onfchulde hier tegen te nemen bij onwe- ten-  < 29 > tenfcbap van deeze- ftatuten en ordinan'en volrfc; d'welke ftatuten ende ordinan'en aldus ter eere Goids, fijne gebenedide moeder Marie ende onfen heijligen patroon en martelaar finte Joris gemaekt endeeendrachtelick overdragen en gheordineert fijn, bij den Coninck ende vier vinders ende den gemeenen fchutte en. de ghildebroeders van finte Joris ghilde in Noortick nu ter tijd wefende hierna benoemt. Dirsk Jansz die Bramer, coninck, Oude Pieter die Basten van Treslonge, Huche Dirckz, Dirk Herflantz en Dirk Symesz, vijnders, Jan van Noortick, Heer in Noortick en van Noortighout, &c. Na het gewoon flot, mede in latijn en het zegel van den Notaris, heeft het origineel drie onderuithangende francijnen ftaarten, waarmede aan hetzelve was vastgehecht een vierkant Francijn , van den volgenden inhoud: Wij Jan van der Does, Ambachtsheer van Noortwijk, Jan die Basten,/fcout va' Noortwijck, Gerrijt van Vliet, deecken van 't gilde van Sint Joris, gelegen in Sinte Jeroens Kerke tot Noortwijck, Adriaan Pietersz, coninck, Willem Ariaensz, Mees Ariaensz, Heijnrich van der Mij en Gisbrecht Simonsz, vinders van 't voorfz. gilde van Sint Joris voor ons felven, als over ende in den naam van die gemeene ghildebroeders van 't voorfz. gilde, doen condt eenen ijegelijken,hoe dat wij ons,'t voorfz. gilde te onderhouden , bij goeder policie ende eendrachtigheid , ende om te ftercken onze oude ftatuten van 't yoorfz. gilde, daer deeze brief duer getransfixeerd en deur-  < 3° > deurfteeken, bezegelt is,geordineert endegeffatueert heb ben de puncten en articulen hier na verclaert: Te wee» fen, in den eerden, dat die geene die van na voortaan binnen den Dorpe van Noortwijck fchieten fullen willen de Zwan, fullen 't felve doen tot haerluijden eijgen proper costen en lasten, en niet tot eenige cost of last van den deecken, coninck, vinders of fcutters van de fcutterije, ende de geene die de Zwan fullen willen fchieten, en fullen de fchutterije van nu voortaan niet mogen eijsfchen of manen enich geld, gelijk zij plagen te doen, ende indien iemand van den Zwanfchieters ter c'trarien deeden, of hiernamaals eenich geld eijfchende ware , de fcutterie 't zelve waar telke reijfe op een boete van ... Carolus guldens te verbeuren tot profijte van 't gilde van Sint Joris. Ten anderen dat van nu voortaan, fo fal die gemeen* gildebroeders op Sint Joris dach in de vergaderinge van 't gilde en gemeen gildebroeders, bij den vinders van Sint Joris gilde gefchoncken werden de fom'e van twee Carolus guldens, om te verteeren vrientlijk en amiclijk met malkanderen. Ten derden fo en fal van nu voortaan in de gemeen broederfcap van 't voorfz. gilde, niemant als broeder van Sint Joris ontfangen werden, dan nutte en bekwame perfoonen, gefeten onder 't baillufchap van Noortwijck en de Noortigerhout, niemant anders uit andere vreemde Dorpen onder die voorfz. Bailluwfchappen niet gefeten. Ende de vreemde uitheemfche ghildebroeders, tegenwoordige broeders van 't voorfz. ghilde, fullen verderven ende voort, diefelve uitheemfche coninck fal den halsbant laten te Noortwijck in handen van den vinders, en niet mogen timi  < 31 > thuis voeren. Ten vierden fo en fal van nu voortaeö niemant als ghildebroeder van Sint Joris ontfangen werden, dan ten bijweezen van den coninck, van den fcutters ende 't meerdedeel van de vinders, als navolgende de fondatie vo'en verclaert, als te weeten, inConinxhof of onder de papegaij, als men die fchieten fal; ende of de coninck of de vinders hem vervorderden eenig feutter te ontfangen in den broederfcap buijten tijden, 't zij op Sint Joris dach of op andere vergaderinge, dat waer op die verbeurte, de coninck of vinders, die daar teegen over geftaan hadden, tot profijt van 't gilde van Sint Joris elcke perzoon, fo dick ende meenichwerf als 't gehooren fal, de fomma van twee Carolus guldens, alle welke boeten in de breuken, mitsgaders oick die boeten ende breuken verclaert in den' ftatuten en fundatie fullen geme't werden, meteen ongemaeck recht bij den Provoost van den fcutterie in den tijd, als men fchieten fal, welke provoost hem fterk fal maeken, ende haelen ten huijfe van den misbruijker geit of pant totten fom'en toe van den pijnen, ende dat bij confent van den ambagtsheer ende vinders ende dit fonder wederfeggen van den misbruijker off delinquant. Des t'oirconden, foo hebben wij Jan van der Does, als Ambagtsheer, Jan de Basten, van Noortick, Scout, en Qerrijt van Vliet, Deekken voirfz. voor ons felven, tot verfeuckeenin den naam van alle die voorn, vier vinders, ende ook over en tot verzoeke van alle die gemeene gildebroeders van St. Joris voorfz., die deeze voorfz, punclen en articulen hebben^hooren leezen, ende gelijkelijk geapprobeerd ende verfogt hebben onder hem te willen bezeegelen. Welck.  •C 3* > Welcfc wij Jan van der Does, ambagtsheer, Jan die Basten, fcout, Gerrit van Vliet, deeken, onze feegelen hiar onder an gehangen, gefransfixeerd door die voorfz. ftatuten en fondatie en ordonnantiën upten eerften dach. in anno vijftien hondert vijff en veertich. Na gedaane Collatie is deefe bevonden te accordeeren met desfelfs origineel bij mij ondergefchreevene in 's Gravenhage refideerende Notaris. Actum 's 'Hage den 27 April 1787. (w. J. J. SCHMOLCK. Not. Publ.  < 33 > lil. MODE-NIEUWS. Uit Frankrijk. Men kan niet zeggen, dat het rijk der Mode zeer brillant is; de kleedingen zijn zeer eenvouwig. Jonge meisjens kappen zich eenvouwig en cheveux , en draagen op het hoofd een kroon van konst-bloemen, maar de Dames bedienen zich hier nauwlijks van;, deze draagen op den duur kleine aardige bormets toques. Derzeiver frifuure is kiefcher, dan ooit. Dezelve beftaanbij veelen uit verfcheiden rijen groote, fterk agterwaards vallende boucles; twee breede échantillons naderen de wangen; vier groote boutles hangen perpendiculair boven het voorhoofd. Bovenwaard* een kleine pouf van linon; zijnde deszelfs top bevestigd door een (bik van hemelsblaauw lint. Benedenwaards is dezelve omringd mee eene guirlande van hemelsblaauwe bloemen, in het hare geel; agterwaards is dezelve aan een gehecht met een flrik van hemelsblaauw lint. Voorwaards een bouquet C vaQ  < 34 > van even dezelve blaauwe bloemen, met geele harten. De pouf noemt men a la reine (*). Wijders draagt men een zeer eenvouwige doek van van linon, plat gezoomd. Pierrot van violet taf, georneerd met driehoekige, witte en groene feftons. De pièce wit, de echelle van groen lint. De rok gelijk aan de Pierrot .— De fchoenen groen. Zeer weinige, dan buwbaare Dames van 30 of 40 jaa« ren, welke nu en dan robes draagen, welke zij van eene nieuwe flof maaken. Dezelve zijn van een fingulier maakfel, van witte taf, met zeer kleine desfins en roozenroode (treepen. Op de hand zijn de mouwen met ronde plooitjens van groen lint of taf. Men moet opmerken, dat deze ronde plooijen op de handen de plaats der (*) Beaucoup de jeunes perronnes fe coëöent fimplement en cheveux, & portent fur la t4te une courronne de lleurs artificielles ; mais les dames ne fuivent pas encore eet ufage; elles portent toujours de joüs petits honnets toques; leur friftue eft recherehée plus que jamais: a plufieurs raiïgs ile groffes boucles fort en aurière; deux larges cchantillons accompagnent les joues; qnatre groffes boucles perpendiculaires tombent fur le front. Par-deffus, un petit pouf At linon, dont la fommité eft fermce par des nceuds de ruban bleii-ciel. Le bas eft cient d'une guirlande de reines- marguerites bleu- ciel, .1 coeurs jaunes; laquelle eft liée par derrière avec un noiiid de ruban bleu-ciel. Surle devant, un bouquet de reines margueiites bleu ciel, i cceurs jaunes. — Ce pnuf s'appelle a la reine. fichu de linon, très-fimple, h ourlet plat. Pierrot de taffetas violet, orné de feftons triangulaires blancs & verts. Pièce blanche. Echelle de ruban vert. Jupe pareills. — Souliers verts.  < 35 > der manchetten bekleeden, welke geheel Uit de mode zijn; fatzoenlijke Dames dragen dezelve niet. De rok is wijders van wit taf, met kleine gedrukte violette desfms. De pièche is wit; de fchoenen roozenrood. De bovenfte doek is cameliet of kqffijkoleur, met twee groote hemelsblaauwe , en drie kleiner roode ftreepen; de doek is agterwaards geflaagen op eene nieuwe manier, wordende de punten voorwaards niet over elkander geflaagen, maar dezelvegaan , onmiddelijk onder de armen door , agterwaards ; de onderdoek is van linon. Een zeer kleine,bonnet au bandeau roijal, van witte taf. De bandeau is georneerd met kleine violette desfms; de ftrik is van violet taf; twee witte pluimen verheffen zich van achter de voorfte ftrik. De bonnet is geplaatst op eene zeer kleine toque. De frifuure beftaat uit eene groote meenigte boucles de cheveux (,*). Wij» ' (*) 11 n'y a guères que les femmes mures, de trente a quarante ans, qui portent quelquefois des robes, & ces robes, il faut les faire avec une étoffe nouvelle. D'un taffetas blanc, a trés petits defflns, rayé de rofe. Au bout de 1'amadis, un 'plis rond de ru. ban ou de taffetas vert. 11 eft bon d'obferver que les plis ronds aux poignets ont templacé les manchettcs, qui ne font plus de mode; les femmes de diftinction n'en portent point. La jupe eft de taffetas blanc, bordde de petits deiïïns violets imprimés. pièce blanche. Souliers rofes mafqués. ChMl carmelite ou caffé, dont !es grandes raies font bleu ciel, & les petites rouges. Ce chail eft retrouffé d'une manière nou. veile, & les deux pointes paffent parderrière. Fichudelinon. Trés petit bonnet au bandeau royal , de taffetas blanc. Le bandeau eft orné de petits deflins violet. Nosud» de ruban violet. C 2 Deux  Wijders ziet men een fraai déshabillé, beftaande uit een hoed van geel taf, de (bikken van violet lint; onder de keel is deze hoed met violet gaas bevestigd, Joopende van den top des hoeds.en gefbikt onder de kin. De doek van wit gaas, over dezelve een bovendoek van zeer fijne zijde (lof, genoegzaam doorfchijnende, geel en met roode ftreepen, drie aan den onderkant en twee meer bovenwaards. Een pierrot van wit taf, gegarneerd op de handen en aan de flippen, met een geel lint en kleine ronde plooien van violet gaas. De rok van wit taf, beneden- waards gegarneerd met een breed geel lint en lange ronde plooien van violet gaas. De fchoenen zijn met rood overtrokken (*). Voor het overige zijn de gekouleurde vilten hoeden zeer in de mode; men droeg dezelve voorheen niet, ten zij op 't land; tegenwoordig echter verfchijnen dezelve overal, in de ftad, in het fchouwburg, op falet, des morgens zoo wel als 's avonds, op de promenadé zoo wel als op vifites. In één woord, de Dames van allerlei rang Deux follettes blanches. —- Ce bonnet eft pofé fur une trispetite toque, & femble n'être porté que par une groffe maffe de boucles de cheveux. CO Le chapeau eft de taffetas jaune. Noeuds de ruban violet. BrUe de gaze violette, qui prend de la foimnité du chapeau, & fe noue fous le menton. Fichu de gaze bianche par deffus, un chall d'un tiffude foie très-mince, prefque tranfparent, jaune & rayé de rouge. Pierrot de taffetas blanc, garni, aux poignets & a la queue, par un ruban jaune, & un petitplis rond de gaze violette. Jupe de taffetas blanc, garni, en bas , d'un large ruban jaune, & d'un loni plis rond de gaze violette.-Souliersrouges marqués.'  < 3? > rang fchïjnen twee dagen in cfe week te velde te trekken, des zondags, naamelijk, en donderdags; op die dagen is het bosch van Boulogne talrijker voorzien, dan gewoonlijk; men ontmoet alom troepen van Dames en Heeren rijdende, welke op hun bruintfen, allerlei militaire evolutien maaken, en zig tot den ftrijd, als 't ware, oefenen. De bovengemelde hoeden hebben een hoogen bol, grijs, roskoleurig, koffijkoleurig of violet; de eene is verïïerd met een bourdalouc, de andere met linten van onderfcheiden koleur, groene en carmelite — dat is — donker koffijkoleurige linten, zijn in den nieuwften fmaak. Een der fraaifte zijn foortgelijke violette vilten hoeden, omgeven met eene bourdaloue van groen lint, omzoomd met een fmal blinkend goud galon, met kleine gouden leliën, van afftand tot afftand; aan den top een weinig zijdewaards, eene kokarde van foortgelijk lint.— De doek van wit gaas. De pierrot van violet en wit geftreept gaas, aan de flippen en op de handen met kleine ronde plooien van groen lint. De echelle plat en mede van groen lint. De rok van linon, benedenwaards met kleine ronde plooien van groen lint. — De feboenen violet masques; dat is, de rand van het overleer is omzoomd met gei- tenvel, of zwart marroouin. De wa-aier groen (*). WijCO Joli chapeau de feu ere violet 1 longs poils; il eft ceint d'un hwrdaloue de ruban vert, bordé d'un petitgalond'oren clinquant , avec de petites fleurs de lys d'or, de diftance en diftance. Sur Ja fommité, un cocarde de pareil ruban. Fichu de gaze blanche. Pierrot de taffetas rayé de violet & de blaiKj garni, \ la queue  < 38 > Wijders heeft men thans een bonnet tout h fait, zeer eenvouwig, van een geheel nieuwen fmaak, zonder papil' Ion, en gelijkende naar een mans bonnet, ■ dezelve is wit, van linon of gaas, naar verkiezing, omringd met groote violette bloemen met geele harten, gehecht aan een breed groen lint. Zij behoort tot de ftaat- kundige dragten ■— is geheel zinnebeeldig, en de Dames van qualiteit weeten 'er eene fchoone uitlegging van te geeven. De boucles zijn van eikanderen gcfcheiden. De chignons blijven aanhoudend breed, lang, dik en biunenwaards gecreppeerd. Over den doek van linon een zeer rijke, fchcon eenvouwige, groote, en aan de bonnet beandwoordende, bovendoek, van zeer fijne, fïroo-geele zijde; boven aan is de rand omgeeven met een fiinger van groene eiken bladen en gouden eikels; de beide nederhangende einden zijn in de hoeken verfierd met een gouden lelie; in het midden is een gouden adelaar, met groene vleugels, houdende in den bek een paars, zoogenaamd eeuwigheids- of zeven jaars bloemtjen. De pierrot van tafachtige zijde, geel en violet, ofviolet en groen geftreept; de echelle van nakara lint, en de waaier van dezelfde koleur. De rok van linon, onder aan met poffen van groen gaas. —— De fchoenen groen of violet (*;. De & sux poigncts, de plis ronds de ruban verf. Echelle de ruban vert, plat. Jupe de linon, garni, par le bas, de plfs ronds de tafi",;tas ven. — Souliers violets marqués; c'elt-a.-dire, que le bord de Tempeigne efl: garni de peau de chevre, ou de raarroquin noir. Eventail vert. C') Bonnet blanc, & fait de linon, ou de gaze, a vo- lon-  < 39 > De jonge Heeren, welke naar de mode zijn, draagen in 't geheel geene gekleedde rokken meer, zelfs in het zwart-dekhedi^\s avglo-allemanisch: het kapfel iszeer eenvouwig. Zij zien 'er uit of zij zoo iederen oogenbhk het paard zullen beklimmen; de coeffure beftaat uit plat, vierkant afgefneden hair, over het voorhoofd hangende, met witte poeder en pomade; de ftaart is zeer kort en zeer laag gebonden; de hoed is rond en met zeer fterk opflaande randen. De das is zeer breed, van batist met platte zoomen bevestigd met twee eenvouwige ftrikken (de geplooide ftrik en de overgroote jabots, zoo wel als deluboen, zijn zeer gemeen; lieden van diftinftie draagen dezelve nLmeer)! Eene andere das, in de gedaante vaneen halsketen, van zwarte zijde, met fmalle coquelicotftreepen, loopt benedenwaards. De lomé; H eft ceint de fleurs violettes & cceurs jaunes, liées par de laraes rubans verts. Tout cela eft fymbolique, & les femmes de luaU é en favent tres-bien faire l'exp.icatiOn. Les boucles de cheveux font écauées les unes des autres. Le chignon toujours larae long, épais, crêpé en dedans. Xhu de linon. — Par deffas, un chall long, trös r.che, ' u 2ir* analogue au bonnet. Le chaU eft *r«fl3 foie irbs-mince, couleur de pairte. Le haut eft bro é d une fuirlande de feui.les de chêne, avec des glands d'or. Les deux fonnes font ornées d'une fleur de lys d'or a chaque angle; au «ZT* un aigie dont 1. corps eft d'or & .es a«es vertes; tient a fon bec une immortelle. Pierrot de tilTu de foie tafTetaffé, r.yé de violet & e jaune 1 , en a auffi de rayés de violet & de vert.) de «,b*oM- kara. Eventil nakara. juPe de linon, garni. par le bas, d'un bouillon de gaze verte. Souliers verts ou violets. C 4  < 4° > In de ooren draagen zij groote gouden ringen. Waar brengt de mode den fterveling niet toe! De rok is van zeer fijn roijal violet laken ; de kraag is puntig aan de zijden gepikeerd, ten einde dezelve fter« ker te maakenj de meefte manchetten zijn a la Chemije. De opflagen zeer uitgefneeden. De knoopen koper verguld. De kamizolen de bafin met leliën. De broeken van Cafimir, in den fmaak van leder, van boven de heupen tot aan de kuiten afloopende, met een flroogeele ftrik auxjarretières, de laarzen in den engelfchen fmaak om het been fluitende. (*) Zie Plaat XII. TOO- (*) Les jeunesgensala rriodene portent abfolument plus d'babie habüld, pas mêtne en noir , leur coftume eft anglo - cllemant: la coëffure la plus fimple, ou Ia plus baroque, eft la plus reclierCtaée; ils ont toujours 1'air de riefcendre de cbeval , ou d'être prêts k y monter. La cocffure de celui ci eft a cheveux plats & carrés, rabatius fur le front, pommadés, \- poudrés a blanc. La queue fort courte, &nouée tres bas. Chapeau rond a forwe très-élevée. Cravatte trèj ample de batifte a ourlet plat, fermée par deux nceuds tfès nmples f Ie nceud pliffé, & les dnormes jabots de fix pouces, beaucoup plus grands que les manchettes denosayeux, font devenus trop comtnuns; les diftingués n'en portent plus). Autre cravatte, qui defcend en forme de carcan; elle eft de loie noire h petites raics coquclicot. Aux oreilles, de grands aneaux d or. Habit de drap royal fuperfin violet; le collet de hut, piqué fur les cocés, pour être plus ferme. Plus de manchettes a la chemife. Manches trés ferrées. Boutons de cuivre doré. Gillet de bafin a fleurs de lis. Culotte de cafimir iinft-m la peau, montant p3r-deffi>s les banclies, «Sr defcendant jufqu'aux molets, nceuds de rubanpaiU je aux jarretières. Bottes a 1'anglaife, moulant le jambe.  < 41 > I V. TOONEEL-NIEUWS. iets OVER het TOONEEL in ITALlëN. Hebben wij in het voorig jaar een ongunftig bericht van het Tooneel der Italiaanen gegeeven , wij vinden ons verplïgt, om de volgende plaats tevens onzen lezeren mede te deelen, uit eene Apologie von Italiën , van den fchrijver der reize door het zuidelijk Duitschland. De Schouwfpelen der Italiaanen , zegt hij, welke archenholz zoo laag vernederd, zijn zeker van aanbelang. De beste troep in Italiën waren, volgens hem, met de flegtfte in Duitschland niet te vergelijken. Zulk een penneftreek behoeft geene wederlegging, wijl ook de onkundigfle dezelve niet gelooven zal. Ik heb zeer veele duitfche Theaters en onder deze de voornaamfie te Munchen, ffeenen, Mannheim, Stuttgardt gezien, doch geene dezer haalt bij dat van Padua, ook zelfs niet van Bologna. Bologna is, lindseenigentijd de Academie der fchouwfpelers. De Italiaanen hebben van natuur reeds talenten voor het Tooneel gekreegen, C s wel-  < 42 > Welke de duitfcber niet heeft. De fchoone fpraak en gefchiktheid tot zingen brengt ook veel bij, dat de Itataiiaan zijn Tooneel' talent in een beter licht plaatfln kan. Verfcheiden duitfche vorften hebben deswegens Italiaanfche troepen"in dienst genomen en Italiaanfche tooneelen in hunne Hofplaatfen opgerecht. Ook worden , op de bestetooneelen vanDuitschland.Italiaanfcheftukken, ook zelfs door duitfchers, uitgevoerd. In de Opera's overtreffen de Italiaanen alle andere volken, waartoe hun hunne goede muziek, fpraak en ftem bijzonder helpen. Zij bezitten vijfderlei foorten van fchouwfpelen; Opera feria, Opera buffa , Comedia di carattere , Comedia con Truffaldino en de Farce. In de Comedia di carattere komen groote Charafter rollen voor, zoo wel boertige als treu. rige. In Bologna zag ik echter ook in eene zoodanige aangekondige Comedia di carattere den Truffaldino optreeden. Deze is hun hansworst , welke nog in dit kleed ten voorfchijn komt. Dit kleed en zijne groote ronde kraag is hem nog eer te vergeeven, dan de Augsburgfche en Neurenbergfche geestlijken; een hansworftekraag past beter op het Tooneel, dan op den kanfel. De Truffaldino is echter niet de weener hansworst , ósKasperl, die onzin, zotheid en grofheden uitkraamt; maar het zijn bijtende waarheden en vernuftige gedachten , welke hij het algemeen zegt en uit dien hoofde is hij nog verdraaglijk; ook verfchijnt hij niet in alle (hikken, even als te Kasperlto Weenen, iets dat hoogst ondraaglijk is. Molière, de groote man, welks fmaak en verdiende nog ten huidigen dage de Tooneelen verpligten, heeft zijne heerlijke (tukken met foortgelijke tusfchen fpe-  < 43 > fpelen vermengd. Zijn Polichinell is geene andere, dan de Truffaldino der Italiaanen. De Saletten der Italiaanen, welke archenijolz even zeer verlaagt, zijn pragtig en overtreffen de duitfche baletten zeer veel; zij zijn zeer groote voorftellingen, met ganiche Chooren van Danfers en Danferesfen. Ik zag 'er een in Florence, welke vijf bedrijven had en twee uuren duurde. De balletten worden doorgaands tusfchen het tweede en derde bedrijf gegeeven; het geen voor hem, welke niet alleen om de balletten gekomen is, zeer onaangenaam is. De vrouwen maaken, in deze balletten, even hooge fprongen, als de mannen, het geen niet fraai ftaat. De decoratien en derzelver veranderingen; de kledingen der perfoonen en de machines zijn zeer prachtig. Eene zoodanige Comedie met het ballet duurt tot na middernacht en kost driemaal zoo veel, als een zonder Ballet. De meede Italiaanen toonen weinig oplettenheid op de tooneelfpelen, zij loopen in de loges bij één en houden zich liever met de limonade en Sorbetti bezig; daardoor is 'er een beftendig geruis en de acteurs fprceken zeer luid, het geen ook door de grootte hunner Schouwburgen noodig is. Dikwijls valt de item eener vrouw, wegens het fterk doorzetten, in het huilende en wordt zeer onaangenaam; dit zagen wij bijzonder in Bologna. Wordt het geruis al te groot, dan neemt de Parterre de vrijheid het te keer te gaan, fchoon zulks flechts een korten tijd duure. Dat menindeiegermetkaartenfpeelt, zoo al archenholz zegt, heb ik nergens gezien , fchoon ik zeer zorgvuldig daar navorschte. Defchouwburgen in Italiën zijn de prachtigfte, die men zien kan en het nieuw theater te Vicenze overtreft in fmaak alle de overigen, welke wij zagen. r A-  •C 44 > par ij s tooneel. Tot dit vak behoort de Anecdote aangaande het ftukjen : liastien en Bastienne; naamlijk, Madame f a v a r t is de eerfte geweest , welke, de waare kleding in hetzelve heeft in acht genoomen en welke de wijdfche en prachtige tooneel-kleding heeft opgeofferd aan de waarheid der karakters; zij zag dat de Actrices, welke voor foubrettes, landmeisjens en diergelijke fpeelden, wijds gekleed, met diamanten op het hoofd en met handfehoenen tot aan de elboogen ten tooneele verfcheenen; zij fchafte zich dus, in de rol van Bastienne, ferge kleding aan , zoodanig, als de dorpelingen gewoon zijn , te draagen; zij had het hair plat, een eenvouwig gouden kruis, de armen blood en houten klompen. Deze nieuwigheid maakte de critiques van het parterre gaande; maar een man van fmaak, Mons. de voisenon , niet kunnende zwijgen , zeidde: Mesficurs, ces Jabots-la. donneront desjouliers aux comédiens. Deze Anecdote past volkomen bij het gewag maaken van eene nieuwe Opera met vaudevilles, betijteld Nice, eene parodie van Stratonice , vertoond op het theater de la me de Chartres; hetzelve gelijkt volkomen naar de Opera: Bastien en bastienne en" de Costume is op gelijken voet in acht genomen. Al. chanceux, een gegoed burger, is op het punt, o:n zijne pupil, Nice te trouwen; maar zijn zoon, welke het jeugdig meisjen bemint en van haar weder geliefd wordt, veinst zich ziek, ten einde zijnen vader, welke zijn geheim niet weet, te vermurwen en het noodlottig huwlijk te beletten, Chanceux zendt zijnen Doclor Penetrant  < 45 > traut bij zijnen zoon, welke,na eene kluchtige confultatie, den vader de oorzaak der ziekte zijnes zoons ontdekt , welke daarop denzelven aan Mee huwt. Het Tooneel der Confultatie van den Arts is inde daad nieuw en bijzonder —■ de coupletten zijn met geest en fmaak getourneerd; het zal genoeg zijn, ter proeve een van dezelve mede te deelen. Nice vraagt heuren beminden, hoe men doet, wanneer men niet ziek zijnde, zich echter van het eeten onthouden moet: en hij andwoord haar: Air: Le cosur de mon Atmette. Le diner de ma garde Et le mien ne font qu'un. Nice. Ton fecret, prends-y garde, Court des dangers Chanceux fiIs. Aucun. Tu concois bien Qu'ainfi la diète ne me coüte rien. De geneesheer vraagt den zieken, hoe veel tijds hij flaapt. De zoon antwoordt. Chanceux fi Is. Air : Je fuis né natif de Ferrare. Une heure, deux heures, trois heures, quatre heures , Cinq heures, fix heures, fept heures, buit heures , Neuf heures, dix heures, communément, Et  Et toujours très-profondément.... Bis. Alors en furfaut je m'éveille; Depuis eet inftant-Ia je veille. Le Docteur. Quoi! Sans pouvoir vous rendormir' Chakceux fJs, Sans mêrae en avoir le deflr. Bis. Infomnie: dit le dofteur. Het volgende Couplet zingt Chanceux de vader aan Nice; Air: Servantes, quittez vos paniers. Mon ills a ton creur & ta main ; Lui, c'eft encor moi-Uiême. Je fuis fupplanté fans chagrin Par un rival que j'aime. LHymen feul n'eüt fait qu'un bcureux; Joint a l*amour il en fait deux: Vous, en m'aimant bien tous les deux, Chargez-vous du troifième. * # * Jocrisse, ou la Poule aux oeufs dor, Opera comiqut e:i vaudevilles, vertoond op het theater de la me de Chartres, is een kleine ftukjen , enkel gevolgd na de fabel van la Fontaine. De twee volgende coupletten werden fterk toegejuichd. Men kenne 'er de volksfmaafc uit. Claude fpecuieert, zoo verre men zien kan , oi;-  € 47 > onder het verkoopen van zijne eiren: Ik ga, zegt hij beginnen met het koopen van een cabriolet. Air-- de la Croifée. Mais fen veux un bien grand, bien haut, Dans le goüt le plus a la mode; On y voyage comme il faut, C'eft on ne peut pas plus commode : Avec ce meuble fingul ier, Aujourd'hui la chofe eft aifée, On n'a plus befoin d'efcalier, On entr' par la Croifée. — Bis. $ * ' $ Ce font mefiieurs les amoureux Qu'ont mis cette mode en ufage, Parc'que, dit-on, il faut pour eux Très fouvent un doublé paffage, Avec ce meuble fingulier, Toujours Ia retraite eft aifée: Si 1'mari vien par 1'efchalier, On fort par Ia croifée. — Bis. Wijders zijn vertoond Agnès de Catillon, nieuwe Ope* ra in drie bedrijven, vertoond op het tooneel de la rut de Louvois. Het behoordt bij de gefchiedenis van Richard Leuwenhart. Conflance, nieuw blijfpel in twee bedrijven, in vaerzen, door dumoustiee, vertoond op het Italiaansch Tooneel. LesDeuxfoeurs, nieuwe Opera in een bedrijf, vertoond op het tooneel, de la rfie de Feijdeau. Le  < 48 > Le Projet Manqui on Arlequin Taquln, parodie van Lucrèce, in een bedrijf, vertoond op bet thtater de vaudevilles. La mauvaife Etoile, nieuw blijfpei in vijf bedrijven , in proza, gelpceld op het theater de la rue de Rechelieu- MEN. Op den fcbouwburg even buiten Rotterdam, 2i'jn door de Franfche Tooneelistcn uit 'sHage, van den 25itenvan April tot den 2often van Juni 1702 vertoond: Le Magnifique, Opera: 1'Amant ftatue, Opera; Mero. pe, Tragedie; leMariRetrouvé, Comedie; LesFourberies de Schapin, Comed ie; Monteur de Pourceaugriao , Comedie; Lefourd, ou lAuberge pleinne, Comedie; Renaud d'Ast Opera; Camille, on le Souterain, Opera; Nannette et Lucas, ou la Paijfanne Curieufe, Opera; L'Italienne a Londies, Opera; la Soiree oragenfe, Opera. In deze1 Maand zijn door de Franfche Operisten, binnen Amfterdam vertoond: Mariage de Figaro, Comedie. —Maitre de Genereux, Opera. — Le Menechmes , Opera. — Le Philofophie , Opera. — Sans le Savoir, Comedie. — Rival confident Opera. -— Le Habitant, de la GuadeUupe, Comedie. —> Dettes , Opera. •— VInfant de Zamero ; Opera. —— Philoctete, Tragedie, Pretendns, Opera. —  < 49 > MEN GEL WERK. D Maar DAMON en CHLORIS, Romance. i. aan chloris. Lieve meisjen, kont gij leezen, Wat ik in mijn hart gevoel; A Hoe vaak fta ik der fmarte, Vaak het wreedst verdriet ten doel! 'k Zie u: — gaarne zoude ik zeggen , Hoe ik u, mijn chloris, min; C h l o r i s — zoude ik gaarne roepen: Chloris blijf mijn zielsvriendin I  < .5° > Maar dan zinkt mijn moed ter neder, Daar gij tegen Doris lacht, Doris, die u fchijnt te minnen, Maar zijne eeden weinig acht. * Hij heeft, ziddrende op uw' lippen, Eeuwig u zijn trouw beloofd; Spoedig heeft een ander meisjen Half zoo fchoon, die trouw geroofd. Wees voorzichtig, lieve chloris! Als gij eens mijn liefde ziet, O, dan wijgert gij uw damoh Zeker uwe liefde niet. Morgen — morgen zal ik 't waagen, Chloris — lees dan in mijn ziel Welk een zalige verrukking, Zoo ik aan uw wel geviel I  < 51 > 2. DE ZIEKTE. 5^oo als, bij donk're dagen, De digt gepakte wolken Het licht der zon bedekken, En treurigheid in 't harte Des droeven wandlaars daalt. Zoo treur ik ook, geliefde! 'k Zag u — maar op uw* wangen Geen zagte roos der jongheid ; Neen ziekte had die roozen Van 't aanzicht weg gevaagd. * Heeft eindlijk die ontrouwe Zijn woord, zijn eed verbrooken? Stort heimelijke jammer U, lief, bedroogen meisjen! Op 't kwijnend ziekbed neêr? D 2 Neen  < 52 > Neen — treur niet, lieve chloris! Herneem de roos der fchoonheid, Vergeet d'ondankbren Doris, Herzamel uwe kragten, En leef alleen voor mij. * Ik zag u, kwijnend meisjen I 'k Gevoelde al uwe fmarte , En liefde en medelijden Ontwrongen aan mijn* lippen *t Gevoelen van mijn hart. * Een zagt, een vlugtig hlosjen Dreef op uw' bleeke wangen, Ach, chlorisI kan het weezen, Zoude ik nog durven hoopen ; Schenkt, Goden 1 mij dit heil. . D E  < 53 > 3» DE HOOP. Statig woud, — in uwe lommer Trad ik eenzaam aan heur zij, chloris roep ik: —> 'k min u eeuwig! En een zuchtjen antwoordt mij. 'k Dank u, Goden! — 't vuur des levens Heeft op nieuw heur hart bezield, En het leed begint te wijken, 'tGeen haar kragt geketend hield. * Met den zagten blos der onfchuld Keek ze mij lieflachend aan; Kragtig is de taal der oogen , chloris ! 'k heb die taal verfiaan. 'k Zette mij, op groene zooden, Naast uw lieve zijde neêr; Neen — het lied der nachtegaaien Klonk mij nooit zoo zagt, zoo teêr. D 3 't Was  < 54 > 't Was of nu de kragt der liefde Heimlijk in uw harte drong, Daar ik, meer dan ooit ftoutmoedig, Spraakloos aan uw boezem hong. Waarom, daar gij* teder zuchttet, Hebt gij niet mijn wensch voldaan ? Huivrig meisjen! 'k deed u immers Mijne liefde klaar verltaan? * Waarom toch die taal der oogen Niet bezegeld met den mond? Was het dan, om dat gij eenmaal Een ontrouwen minnaar vond ? Waart gij om u zelv' verleegen, Wijl de liefde u had verrast? Moet ik dan nog langer hoopen; Hoop is zelfs der min een last.' Maak een einde aan mijne kwelling, Waar in 't hart geen ruste vindt, Zeg mij eenmaal — Meisjen.' 'k fmeek het, Dat ge mij oprecht bemint, HET  < 55 > 4- HET JAWOORD. Zie daar het einde van mijn druk, ó Liefde, uw gunst alleen verwierf mij dit geluk! In heuren arm geboogen, Bezwoer ik haar mijn min; Een heldre traanenvioed dreef uit haar fpreekende oogen, Die eed — die heilige eed, drong haar ten boezem in. è o Gódïijke infpraak der natuur! Wie fchetst de harmonie van 't zuiver liefdevuur, Die ziel in ziel doet vloeien ? Hier voelt het hart alleen, En deze hechtte ons faam met onverbreekbre boeien, De tijd, ook zelfs de dood, fcheurt nimmer die van één. Zij keek mij tederminnende aan, Straks zag ik haar, befchaamd, heure oogen nederflaan, Zij zuchtte en kon niet fpreeken, De mond, reeds half geopend — zwijgtj Daar traanen van gevoel op haaren boezem leeken, Lispt ze eindelijk het ja —daar ze in mijne armen zijgt. D 4 Dat  C 56 > Dat niets die tedre trouw verwrikk', Spoed aan, fpoed haastig aan — o heilrijk oogenblik ! Dat ons zal famen hechten, Waar in ik , u ter eer, o Liefde, 't groen altaar al juichende op za! rechten, 'k Leg dan den fchoonften krans u op dit outer neer. Ja liefde! de eerfte roozenkrans Zij jaarlijks u gewijd, bij herderfpel en dans: Dat ons uwe invloed zegen, Daar ons uw hand geleidt; Maar ginder komt alreeds mij c h l o r i s hupplend tegen, Zij lacht mij vrolijk toe, — die lach is zaligheid! 'T FEEST.  < 57 > 5- 'T FEEST. doril as. Dam on heeft zijn wensch verkreegen, Hij omhelst zijn bruid als vrouw; Ieder wensch het paar den zegen, Ieder juiche, bij dien trouw. D a mon heeft zijn wensch verkreegen, Hij omhelst zijn' bruid als vrouw. allen. Hemel — hoed het jeugdig paar. Steeds voor onheil, voor gevaar. do r ilas. Berkemeier, ga in 't rond, Dat hij ga van mond tot mond; Hij moet, boorde vol gefchonken, Tot den bodem leeg gedronken; Ieder man Beur hem op zoo hoog hij kan, En roep vrolijk, lachende uit: Lang leef chloris >— damons bruid. D 5 A ">  < 58 > alle n. Lang leef chloris, DAMoNsbruidl amint as. Laat ik u een liedjen zingen, Blijde, jeugdige echtelingen! allen. Ja a m i n t a s, gij moet zingen. am int as. *k Zing dan. hoe de God der liefde Damon's teder harte griefde: Bij het daalen van de zon, Zat de herder eenzaam neder, Aan een bron Keek verflagen heen en weder, Hij gevoelde een ftil verdriet, Maar hij kon de liefde niet; Kwijnend viel hij, onder 't lover, Agter over, 't Minneguidjen zag den herder, 't Boefjen lachte ftil hem uit, Hoor, geen enklen voetftap verder, Gij zult minnen — riep hij — herder, 'k Vang in u een fchoonen buit; Bpns  < 59 > Bons een pijl In aller ijl; D a m o n s hart begon te blaaken, Hij zag chloris even aan, En de gloed der maagde-kaaken, Deed dat vuur nog feller blaaken, Toen kon niets zijn drift weerftaan. Waar toe langer nog gezweegen, o Hij bad zoo teer, zoo malsch, En beteuterd, half verleegen, Viel hem 't meisjen om den hals. Ieder roep met blij geluid, Dam ons overwinning uit. \ allen. Lang leef d a m on <— dat geen onheil Immer zijne liefde ftuitt'. damon. Goden! uwe milde zegen Daale op onze kudde neer! Dat het graan op onzen akker, Welig groei en fteeds vermeer! chloris. Dankend vallen wij, o Goden! Dan op onze kniën neêr. al-  < 6o > allen. En dan offren wij, o Goden! Jaarlijks u een lam, ter eer. chloris. Eeuwig zal de liefde duuren, Die ons heden famen fnoert. d a m o n. Onrust zal ons ftulpjen fchuwen, Daar de liefde ons harte roert. chloris. 'k Zal de fchoonfte bloempjens plukken, Als gij 's avonds huiswaards fpoedt. dam on. 't Lekkerst ooft zal ik u brengen, Als ik u dan blijde ontmoet. damon en chloris." Dankbaar deelen wij, o Goden! Dan dien gullen overvloed allen. Vrolijk zullen wij u looven, Voor het heil, dat ge aan hun doet. 11119"  < »5i > AM INT AS. Doch waar toe het langer toeven? Ginder treedt de nacht reeds aan. CHLOë. Zie eens, in den berkemeier Blinkt alreeds het licht der maan. AM int AS. Naar uw wooning, o Gelieven! *t Uur der liefde fpoedt reeds aan. ALLEN. Zij zullen gaan, zij zullen gaan 't Uur der liefde fpoedt reeds aan. CHLORIS, dam ON. Wij zullen gaan, — wij zullen gaan. AM INT as. Zie, daar treedt het lieve paar, Hand aan hand reeds met elkaêr. Maan, fchijn helder op hun neder, Windjen, fuizel zagt en teder. 't Minneguitjen, 't dartel kind, Zweeft reeds door den avondwind, Gaat al dartiend met hun mede, Weg zijn zij — o ja — airede Smaaken zij het zoet der min. al-  < 6z > allen. Zegent damon! goede Goden! Zegent zyne Herderin, Laat ons op hun welvaart drinken. c l o ë. Knaapen , voegt u, naar den trant, Met de meisjens hand aan hand, 'k Hoor, dunkt mij, de ruispijp klinken. amintas. Voegt u in een ronden krans, Danfen wij een blijden dans, Tot de purpren dageraad, ln het oosten opwaards gaat. allen. Herders voegt u naar dén trant, Met de meisjens hand aan hand. BUTT.  < 63 > BUTTLERS GRAFSCHRIFT. {Naar 't Engelsch.) DE Staak, wandlaar! bij dit graf uw fchreén; Bij buttler's graf. — In heel zijn leven, Vondt hij geen eenen kunst -meceen, Om hem een beete broods te geeven; Hij ftierf — en ijlings na zijn dood, Houwt men hem uit in marmerfteen Die groote dichter! — zijne nood Zij dus een voorbeeld aan elk een; Ach, de arme dichter bad om brood, Men gaf — helaas, hem fteen.  < 64 > DE ONSTERFELIJKE HELD. Naar w e i s z e. Hier rust hij, die alom en zege en roem verwierf, De onflerfelijke Held, die gistren avond ftierf. <•=—ft"-P> DE MAN EN DE VROUW. de vrouw. 't Is in de hemel toch veel beter, dan op aard' de man. Dat denk ik —« en daarom wou ik dat gij 'er waard. P- J U S T U S. Het uur des ftrijds genaakt en justus tijdfr aan 't vliën. Hij haat den vijand zóó, dat hij hem niet wil zien.  I. BESCHRIJVING DER GESTALTE EN KLEDING DES, MOORSCHE VROUWEN. Uit lempeieee's reize naar Marocco. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx Uit hoofde van het denkbeeld, het welk ïn het alge. meen den mooren aankleeft, dat naamlijk zwaarliivigheid het meest onbedrieglijk kenmerk der fchoonheid is, gebruiken de moorfche vrouwen een foort van graan , bekend bij den naam Ellhouba, ten einde dien trap van lijvigheid te verkrijgen , welke het zelve haar geeft; zij maaken hetzelve tot poeder en eeten het met haare Cuscofoo. Op dezelfde wijze maaken zij, met hetzelfde oogmerk, groote hoeveelheden van deeg, heet gemaakt door middel van den damp van kookend water, het welk zij, in de gedaante van flikbrokjens, doorzwelgen. En in de daad, het getal der zwaarlijvige vrouwen in dien omtrek is zeer groot, dan het is tevens vrij waarfchijnlijk, dat derzei ver bepaalde en .bedrijflooze wijze E van k  4 66 > van leven meer daar van oorzaak is, dan de bijzondere hulpmiddelen , welke zij, ter verkrijging van dit einde, aanwenden. De kleding der dames beftaat in een hembd inet zeer ruime en losfe mouwen, hangende doorgaands tot op den grond; de hals en borst laaten zij open, terwijl zij de randen zeer net met goud borduuren. Zij draagen wijders linnen broeken en over het hembd een Kaftan , zijnde een kleed, eenigfints gelijkende naar een ruim groot fluitend overkleed zonder mouwen, hangende tot op de voeten en beiden zijn gemaakt van zijde, katoen of goudlaken. Een gevouwen fjerp van fijn linnen of katoen, omringd, op eene gracelijke wijze, de midden en derze'ver uiteinden hangen tot omftreeks de knieën af. Aan deze fjerp zijn twee breede riemen bevestigd , gaande onder elke arm door over de fchouders, vormende een kruis op de borst; ter plaats daar dezelve tusfchen de borst en fchouder van elke arm doorloopt, ziet men een gouden fchilpad, of zonder eenige fieraad of aan een gouden ketting vastgehecht. De geheele kledij is overdekt met eene breede zijden band, uit de manufaftuur van Fez. Dit alles maakt ha'are geheele kleding uit, behalven wanneer zij uitgaan, in dat geval dosfchen zij zich zeer zorgvuldig uit. , Het hair is van het voorhoofd af naar achteren in verfcheiden vlegten gefirengeld, hangende los van agteren , doch aan het uiteinde is alles bevestigd met gevlogten zijde. Op het hoofd draagen zij een lang Huk zijde , omtrend een half el lang, het welk zij om het hoofd binden, laatende de lange einden, welke met zijde omzoomd zijn, agterwaards in eene losfe manier, tot om-" ftreeks den grond hangen. Het overig gedeelte van het hoofd- ^^^^  < r57 > hoofddekfel wordt vervuld door een gemeen zijden halsdoek, welke het lioofd, even als een digte vrouwenkap omringd ; in het bovendst gedeelte van het oor hangt een fmalle gouden ring, half open, aan het eene einde een keten van kostbaare fteenen hebbende; aan de lel of laager deel van het oor is insgelijks een breede rnasfief gouden ring bevestigd, welke zoo breed is, dat dezelve den hals agterwaards raake en, even als de andere, bezet is met eene meenigte fteenen, evenreedig aan de groote van den ring. Wijders hebben de dames aan heure vingeren verfcheiden fmalle gouden ringen, bezet met diamanten en andere kostbaare gefteenten, en aan het gewricht der hand, breede masfief gouden brafeletten, bij eenigen mede met kostbaare fteenen bezet. Derzelver hals is verfierd met eene groote verfcheidenheid van koraalen en paarel- froeren. Behalven deze omringt eene gouden keten den hals, aan welke voorwaards een gouden verfierfel hangt. Even als de mannen, draagen de moorfche vrouwen geene kousfen , maar roode pantoffels , welke zij uitdoen , wanneer zij haare kamer intreeden. Onmiddelijk boven de enkel is elk been omringd met een gouden ring fmal van vooren en breed van agteren. De dames befchilderen heure wangen met een hoog rood en derzelver oogleeden en wenkbrauwen met een zwart poeder, het welk ik voor fpiesglas aanzag. Het wordt als eene foort van fchoonheid, door kunst verwekt, aangezien, dat men een lang zwart merkteken voor het voorhoofd hebbe, een ander op de punt van den neus en verfcheiden anderen op de wangen; de kin is met een hoog rood geverwd en van daar, tot aan de E 2 ftioc  KT 68 > flrot loopt een lange zwarte ftreep. De binnen zijden van de handen en de nagels zijn met een hoog rood ge. koleurd, in de daad zoo hoog, dat dezelve bij de meeften zwarte ftreepen fchijnen; boven op de hand zijn ook verfcheiden ftreepen gemaald, van dezelfde koleur. De voeten zijn op dezelfde wijze, als de hand, befchilderd. Zeldzaam zag ik in de Harem des keizers van Marocco de vrouwen me: iets anders bezig, dan met gefprekken in de onderfcheiden kringen, welke zij vormden, nu eens in den open tuin, dan eens in hunne bijzondere vertrekken; daar het aan haar niet vergund is, in de mosque tegaan, zoo doen zij, op de vast gefielde tijden, haaregebeden in haare eigen kamers. De Mooren kleeven in de daad, even als de Muzelmannen in het algemeen, het vooroordeel aan, dat de vrouwelijke fexe te gader een laager foort van dierlijke weezens uitmaakt, alleenlijk voordgebragt om flavinnen te zijn, tot vermaak der mannen, en het behoud van welker zielen dus geenfints van dat bijzonder aanbelang is. Het gedrag der mannen jegens haar beandwoordt in veelvuldige gevallen aan dit denkbeeld. Daarbij geeven de Mooren nog andere redenen voor hunne weigering aan de vrouwen, om de plaats heures verblijfs te verlaaten; zij beweeren, dat het niet alleen flrijden zoude met de gewoonte, welke in hun land in zwang is, om ook zelfs nimmer te fexe toe te laaten, in eenige bijzondere plaats famen te komen; maar het zoude tevens bij haar losbandigheid en onbehoorlijke denkbeelden verwekken en haare aandacht van haare Godsdienftige pligten afleiden. De vrouwen hebben haare talbas, even als de mannen hunne talbn deze, welke of vrouwen of bijzitten zijn, naar  •G 69 > naar zulks uitvalt , fchijnen voornaamlijk verpligt te zijn, om te ieezen, te fchrijven , het jonger gedeelte van de Harem te onderwijzen in het opzeggen der gebeden en de andere vrouwen te onderrichten in de wetten en beginfelen van den Godsdienst. Alle de dochteren des overleden keizers en de kinderen hunner bijzitten worden, zoodra zij een zeker getal van jaaren hebben, naar Tafilet gezonden, ten einde , door het huwen met de aframmelingen hunnes voorvaders, deze bijzondere flad te bevolken bijzonder , uit hoofde des verhaals, dat naamüjk alle de inwooners van dezelve, Jherifs zijn, in eene regte lijn vanMahomet afftammende; ja de meelten zijn, of zijlings of op eene andere wijze in bloedverwantfchap met de tegenwoordige koninglijke familie van Marocco. M u l e ij i s hma el, grootvader van den laatften keizer, had driehonderd kinderen te Tafilet en derzelver afftammelingen worden reeds op een aantal van negen duizend bereekend , welke allen in dezelfde ftad woonen. ■ Doch om tot de moorfche dames weder te keeren: Dezelve worden in twee foorten verdeeld; de zwarten of negerinnen, en de blanken. ■ De eerften dezer zijn of flavinnen , of waren het eertijds en hebben , voor heuren dienst, of door gunst heures bezitters, de vrijheid verkreegen. Deze vrouwen hebben alle de kenmerken, zoo wel ten aanziene van heur geitel, weezen strek ken en houding, als van het land, waar zij opgebragt zijn, en hetzelve bijzonder toebehooren. Sommigen haarer zijn in den rang der bijzitten, anderen in dien van dienstbaaren. Alle derzelver zoonen worden tot den dienst der keizerlijke armee op gebragt; bij deze klasfe kan men voegen de Mulatten , E 3 van  < 70 > van beide fexe, welke door een moor verwekt zijn, bij eene negerin en welker aantal dus in dit koningrijk vrij aanmerklijk is. De vrouwen van deze foo; t, welke men eigenlijk als nationaalen mag aanmerken, hebben een blank, of liever geelachtig' uitzicht; de eng beperkte kring , in welken zij zich immer beweegen en de verachting, waarmede zij behandeld worden, doet haar vrij wat misfen van die verfcheidenheid van Charaóter , welke de europeïfche vrouwen kenmerkt: Gelukkig, hoogstgelukkig voor haar, dat het licht der kennis nimmer zijne draaien in heure fombre gevangenis fchiet ; dit zeker zoude alleen dienen, om haar heuren tllendigen toedand , ongeluk en fiavernij zichtbaar te maaken. Opgevoed met geen ander oogmerk, dan ter voldoe ning der zinnelijke vreugde van haaren heer of echtgenoot , is het groote doel der vrouwlijke fexe van dit land, om dezen vermaak te verfchaffen en tevens, bij de verachtelijkfte onderdaanigheid, de geftrengheid der fiavernij te verzagten , waartoe zij gedoemd zijn. Wanneer haare beheerfcher tegenwoordig is, zijn, zoo wel vróuwen uls bijwijven, verpligt hem dezelfde onderdaanigheid te bewijzen, als de gemeende flaaf hem verfchuldigd is. Echter zijn alle vrouwen niet verpligt , zich op te fluiten, even als in 's keizers harem; wanneer zij echter uitgaan , zijn zij genoodzaakt, uiterst omzichtig te zijn , in het bedekken van heur aangezicht en omzichtig in alles, wat heure uiterlijke houding betreft. ni>i Gebeurt het, dat zij een Europeaan in haar Iandont» moeten, op een tijd, wanneer de Moor haar niet ziet, dan  < 7i > dan gebruiken zij' doorgaands die gelegenheid, om heur aangezicht te laaten zien, door den iluier ter eener zijde op te ligten, even te lachen en met hem te fpreeken , echter nimmer , dan met de grootfte omzichtigheid , wijl het haar zeer bewust is, dat het oog der jalouzij nimmer fluimert. Wanneer een Europeaan of Jood op eene heimelijke liefdedaad met eene moorfche vrouw betrapt wierde , zoude hij verpligt zijn, het mahomedaansch geloofaan te neemen of hij zoude zijn leven verbeurd hebben. En de ftraf der vrouwen is verbranden of verdrinken; ik kan verzekeren een voorbeeld gezien te hebben waaraan dit verfchriklijk vonnis werdt uitgeoefend. In de daad hij , welke eene intrigue van dezen aard poogt te onderneemen , moet meer dan gewoon adres hebben en de grootfte omzichtigheid gebruiken; fchoon het, van de zijde der vrouw, hem nimmer aan aanmoediging zal ontbreeken. Hierbij komt nog, dat de lieden, welke de mooren gebruiken, om zoodanigen heimelijken liefdehandel te beletten, zeer dikwijls de zulken zijn, welke denzelven onderfteunen. Wanneer men zich in een vrouwlijk ge« waad verkleedt, kan men vrij gemaklijk en onopgemerkt de ftraat pasfeeren en men is verzekerd, door geen moor gezien of aargefprookeu te zullen worden; of zij doen eene uitnodiging, ten tijde, wanneer haar meefter van huis is, en zij niet in gevaar zijn, van bij zijne wederkering betrapt te kunnen worden. ——— En zelfs wanneer de man te huis is, zal deze nimmer in de Harem komen, wanneer 'er vreemde vrouwen-pantoffels voor de deur van de Harem ftaan, wijl hij daar uit befluit , dat 'er eene vrouwlijke nabuur is. E 4 De  < 7» > De kleding der vermoedende vrouwen is evenredig aan die der keizerlijke dames, zijnde alleen in kostbaarheid der fiofFe onderfcheiden. Die van iaager klasfe draagen linnen onderkleeren en over dezelve een grooten wollen overrok, met een gordel geflooten,- zij vlegten het hair in twee ftrengen, loopende hetzelve van het bo« vendst gedeelte des hoofds agterwaards; over hetzelve draagen zij een gewoone halsdoek, digt tegen het hoofd aanfluitende en wanneer zij uitgaan, bedekken zij zich met een fluier. F R A G.  < 73 > 11. FRAGMENTEN eener nieuwe REIZE naar SPANJE N. (Vervolg van Bladz. 357. des III. Deels.) schoorsteenen. Het gebruik van fchoorfteenen is in Madrid bijna ge^ heel onbekend. Men bezigt in derzelver plaats Brazeros of vuurpannen, welke men draagen kan, werwaards men wil, en die eene zeer gelijke en zagte warmte verfpreiden. Ik weet niet, welk foort van hout of korrels of poeder in deze vuurpannen geworpen wordt, dat zoo goed riekt. Voor eenigen tijd klaagde eene actrice den Hertog van alba, dat zij geen geld had, en haare ka. mer zoo koud was, dat zij bevroor, en hij zond haar een vuurpan met piasters. Deze trekken van menschlijkheid, of zoo men wil, van galanterie, zijn in Spanjen niet zeldzaam; hoe waie het ook mogelijk, om eene aardige actrice, die geen geld heeft, of bevriest, geen vuurpan of iets anders toe te zenden. E 5 mi-  < 74 > MILITIE-WEZEN. De Spaanfche Infanterie beftaat uit: Een Regiment Spaanfche garde; een Regiment Wallonfche garde; drie Regimenten Nationaal-Infanterie; drie Regimenten lerlanders; drie Regimenten Wallons; twee RegimentenTtaliaanen; vier Regimenten Vrijwilligers ; vier Regimenten Zwitfers. Elk Regiment beftaat uit twee Bataillons, en elk Bataillon heeft agt compagnien Füfeiiers, en eene compagnie Grenadiers, welke elk een kapitein, luitenant, fous-luitenant, eerfte en tweede fergeant, zes corporaals, een tamboer en vier en vijftig foldaaten heeft. — Zoodanig is het ook met de agt compagnien fufeliers. Eenoverfte, overfte luitenant, een majoor, een aide majoor, twee vaandrigs, en een veldprediker, maaken de ftaf uit. De Cavallerie beftaat uit drie compagnien Gardes du Corps, naamlijk uit Spaanfche, Italiaanfche en Vlaamfche garde; eene brigade Carabiniers en veertien regimenten Cavallerie. Ook heeft Spanjen agt regimenten Dragonders; Cavallerie en Dragonders krijgen hunne paarden uit Andakufien. Buiten deze is 'er nog eenige, in régimenten afgedeelde, provinciaale militie, welke met de voorige regimenten niets te doen heeft, en een corps van omtrend veertig duizend man uitmaakt. De foldij is dagelijks zeven fols en een half pond brood. De helft van elk regiment heeft in vrede's tijd verlof, en elk foldaat neemt voor twee maanden brood vooruit mede, en krijgt het overige bij zijne terugkomst. De  < 75 > De marine beftaat uit zeven fcheepen van linie, van den eerden, uit een en veertig van den tweeden en elf van den derden rang; daarbij hebben de Spanjaards neg vier bombardeergaljooten, twee gorletten, zeven halve galeien, agt hoekers, drie brigantijns, eene corvette en zeven paketbooten. OLIE. In een land, waar zelfs olijven gekweekt worden, moet men natuurlijker wijze goede olie kunnen hebben; dan het tegendeel is waar. In Spanjen is de olie flegt, zeer flegt, fchoon alles met olie toebereid wordt, fchoon het gebraad, ragout, foep, in een woord, alles in olie zwemt. Om melk en boter te bekomen, moet men of geweld maaken, of de waard afrosfen, of de waardin vleien; is deze jong en fchoon, dan is het laatfte niet moeilijk; maar wanneer zij oud is, wat toch zal men dan doen ? Ik ben de plaats vergeeten, waar ik eens, door den honger gekweld, aankwam, en een haas in de herberg vond. Ik beval denzei ven te kooken, en zonder olie herhaalde mijn bediende twintigmaal, en ik, ik herhaalde het even dikwijls, en echter moest ik helaas, in de keuken komende, om te vraagen of mijn haas haast gereed was, zien, dat mijne vrouw waardin, ongeacht mijn uitdruklijk bevel, even bezig was, haare lamp in de fchotel uittegieten. JA CD.  < 7<5 > J A G T. Het paaschfeest en den goeden vrijdag uitgezonderd, jaagt de koning alle dagen in bet jaar, en verwijdert zich dikwijls zes, zeven mijlen, ja fomtijds nog verder, van zijne hofplaats. Veertig gardes du corps moeten hem in den fnelften galop volgen, en wee den ongelukkigen, welke niet goed rijdt, hij valt. breekt den arm, het been, of blijft dood liggen; en dit is een geluk voor hem, het beste dat hem kan overkomen. LANDWEGEN. Elk heeft van de flegte politie, ten opzichte der landWegen hooren fpreeken, elk weet dat men in Engeland, zoomin als in Perfiln of Turkyën, voor diefftal veilig is. Even zoo is bet in Spanjen. Aan werklieden en ftraatmaakers ontbreekt het waarlijk niet; deze zijn 'er in groote meenigte ; maar de oorzaak berust in de flegte bezolding, wijl zij onder geen gerechtshof ftaan, wijl de regeering hun niet nauwkeurig genoeg gade flaat; uit dien hoofde vinden zij het met hunne belangen overeenkomstiger, met flruikrovers zich te verbinden, en den gemaakten buit te deelen. Alle rovers in Spanjen zijn als pelgrims of eremiten verkleed, en onder voorwendfel van naar den weg of tijd te vraagen, of te bedelen, zetten zij iemand het pistool op de borst en rooven en moorden te gelijk, wijl zulks flechts ééne moeite is. Een lijk Iaat zich ook beter plunderen als een levende, en de doode moet daarbij ook zwijgen. Het  < 77 > Het is waar, men kan in elke ftad een escorte net men; wijl echter dit geleide buitengewoon duur is, wijl men hetzelve vooraf betaalen moet, en het reeds ter halver wege te rug marcheert, gaat men echter veiliger, wanneer men zich van hun niet bedient. De roovers in Spanjen zijn, zoo als men zegt, tegen de vrouwen (de ouden en lelijken 'er afgerekend, welke niemand in verzoeking kunnen brengen) zeer galant. In plaats van de fchoone reizenden, welke verdwaald zijn, of de herderinnen, welke hunne fchaapen hoeden, te befteelen, geleiden zij dezelve, geeven hun ruikers met bloemen, geld, linten, voeren dezelve in de wouden, waar elk dezer fpitsboeven, naar de rei af, deze ongelukkigen misbruikt. Indien dit roofgebroed meer dan immer vermeerdert, zoo moet men zeker dit aan gebrek van arbeid toefchrijven; aan den diepen flaap der juftitiedienaars; aan de vrijheid, welke men eenige gevangenen geeft, om hunne buidels en broodkorven aan hunne vengfters te moogen hangen; immers, hunne makkers blijven niet in gebreke, hun door middel van deze, touw, vijlen, en andere noodwendigheden te bezorgen, waardoor zij dan de gevangenis ontvlieden, wanneer zij willen, en de wegen op nieuw onveilig maaken. Het te k'eine aantal van hospitaalen voor de bedelende invaliden , vermeerdert de bevolking der heerenwegen even zeer. Moord en roof zullen immer de eenigfte hulpmiddelen zijn, van menfehen, welke geen werk, geen geld en — honger hebben. BIS-  08 > bisschoppen. In Spanjen opent nog geboorte noch gunst den weg naar den bisfchoplijken fioel, en de arme capuciner moet dikwijls zijn klooster verlaaten, zich den baard fcheeren, een paruik opzetten, om den bisfchoplijken ftoel van Toledo, Sevilla e. d. g. te beklimmen. ■ ■ Voor het overige zijn de Spaanfche bisfchoppen voorbeeldig deugdzaam. ongelukkige dagen. De Spanjaards gelooven dat de vrijdag een ongelukkige dag is, en fchoon in alle haven order zij, om koninglijke fchepen op alle dagen der week te laaten uitloopen, gaat echter het grootst gedeelte der fcheepskapiteins, 't zij ten gevalle der equipagie, 't zij uit vrees voor den boozen vrijdag, of om zich voor den uitflag niet verandwoordelijk te maaken, niet in zee. De2e dag, verwekt vooral het. volk den meesten fchrik. Wordt iemand op vrijdag ziek, zoo heeft de vrijdag daar aan fchuld; fterft iemand op dien dag, dan heeft de vrijdag den lijder den dood veroorzaakt; verliest iemand op dien dag zijn pleit, ook dan moet het de vrijdag ontgelden. Deze zoo zeer gefchuwde dag heeft echter zijne aanhangeren gehad, Behalven dat hij de dag is, aan de liefde-godin toegewijd, beminde sixtus V. denzelven hartstochtelijk, wijl het de dag zijner geboorte was; wijl hij op dien dag kardinaal, paus en gekroond werd. Frans I. verzekerde, dat hem op dezen dag alles wel ge-  < 79 > gelukte. Hendrik IV. beminde dezen dag zeer, wijl het de vrijdag was, op weiken bij voor de eerfte keer de fchoone Marquife van vernueil zag. Zij was de eenigfte zijner minnaresfen, welke hij, na g a b r i e l. le de estree, het meest beminde, welke' hij niet vergeeten konde, van welke hij den ganfchen dag fprak, welker beeldtenis hij eiken oogenblik kuste, zelfs toen nog kuste, zoo als men zegt, toen de affchuwlijke Ravailkc dezen goeden koning vermoordde. gebede-dagen. De bededagen kwamen met den aanvang der zevende eeuw naar Spanjen. Voor dien tijd vergenoegde men zich met vasten en bidden, en nu wordt 'er gevast, gebeden'en in het veld gewandeld; de boomen worden gezegend, het -gras wordt gewijd en het weder aangeroepen. De heilige mamert, eerst oude kleêrkoper te Pontoife, vervolgends.-priester van den H. Thomas in Louvre daarna bisfchop van Babiion, danken wij dit vroom gebruik. Vóór den prelaat mamert liet men het den Hemel over, en wist men niet, dat wijwater en gebeden de goede e'genfchappen hadden, om regenwolken te laaten uitgieten, of te verftrooien, den wasdom te bevorderen, de perfiken te doen bloozen cn de pruimen rijp te maaken. de hertogin van alba. De Hertogin van alba heeft niets, hetwelk ons niet bekooren zoude; niemand ter waereld is zoo fchoon  < 8o > fchoon; a's zij; ja, al ware zij tot een ideaal van fchoonheid gevormd, zoo konde zij niet fchooner zijn. Wanneer zij door de ftraaten rijdt, loopt alles aan het vengfter, de kinderen zelfs verlaaten hunne fpelen, om haar te zien. finantien. In elke maand des jaars ziet men een nieuw plan gebooren worden; elk uur veranderen de adminifirateurs van handelwijze, en alle bureaux komen in verwarring. Zelden zijn 'er duizend piasters in de fobatkist, en vaak zijn de galeien, welke nog te Vem Crux liggen, reeds uitgegeeven. Dikwijls heeft de koning van Peru, de gebieder van het gouden Castiliën, de Heer van Quito, Cusco, Arequipa enPorco, de man, voor welken tweemaal honderd duizend armen de mijnen doorwroeten, piasters flaan of goud weegen, bij het fpel zoo veel niet, om zijne kaarten te betaaien. Maar, werwaards gaan toch deze goud- en zilverbaaren heen, welke draak bewaakt deze ontelbaare fommen, die onophoudelijk van Chili ea Mexico naar Spanjen gaan? Het geld gaat naar Frankrijk, Engeland, Holland, veranderd hier zich in Jeannetten, Mirzos , halsverfïerfels, oor-en vinger ringen, keert dan weder naar Amerika te rug, en verfierd den hals, de hand en de ooren van de fchoone vrouwen der nieuwe waereld. Eene ledige fchatkamer is in Spanjen niets nieuws. Te overbekend is de fchandehjk bankbreukige phi- lips  < 8i > ï-ips II bekend; dat ferdinand III geen geld had; dat philips IV van elk borgde, niemand betaalde; dat philips V alles tot geld maakte, alles verkocht, en gaarne lucht en water zoude verkocht hebben. De koning heeft onlangs een finantie-raad opgericht. De Heer gabarus, een geböoren franschman, is prefident. Aller oogen zijn op zijne verrichtingen geflaagen; hij is vreemdeling, dus te meer benijd, en nijd vermeerdert het kwaad, vernielt het goed, vergiftigt, bederft alles. De Heer gabarus, zegt men, heeft ten oogmerke, naar het voorbeeld van den Heer kïcker, een compti rendu van de finantien te geeven, en zal, ongetwijfeld, deszelfs pathetike en zijne redenkundige figuuren vermijden. F OVER  < 82 > III. OVER DE SCHOENEN. De dwaasheid der mode heeft in geen deel der kledij zulk eene rol gefpeeld, als in de fchoenen, bijzonder in die fchoenen met punten, welke men oulings tuite- of tote fchoenen noemde; in eene fchriftelijke aantekening, ons van eene kundige hand toegekomen, heeft men deswegens het volgende: Zekere puntige fchoenen of Pmlaines, in navolging der Polakken, werden van eene buitenfpoorige lengte, voor (*) en in 't begin der 14de eeuw, en zelfs nog in 1365, als een gretig gebruik, bij groot en klein,gedraagen. (Zie de Miniatuuren in verfcheiden Kloosterboeken, en de oudfle printen van alb. duurer en anderen. Het aanzien des geenen, welke dezelve droeg, bepaalde derzelver lengte gemeenlijk voor de rijken of aanzienlijken op ten minften ij voet Fr. maat, en die der prinfen op 2 of 3 voeten; hoe belachlijker de bek of opkrommende neus was, niet ongelijk aan de he> (*) Volgends den Heer van wijn, droeg men deaelva reeds in het jaar 1127. Zie Maatfih. der Neierl. Lelttrk.  < »3 > hedendaagfche fchaatfen, hoe fraaier deze fchoenen geacht werden; fomtijds was deze zogenaamde neus omgskromd en met kluchtige bulten verfierd. Ka rel V. verbood derhal ven, in zijne brieven van den 9 Mei 1365 (welke de bevestiging behelzen van de gemeenfchap der Klerken, die Geheimfchrijvers en Notarisfen des Konings zijn) aan die ambtenaaren, zulke fchoenen te draagen, als bij de fraaiheid van hun ambt niet pasfende. Het oordeel, het welk die Vorst over dit misbruik velde, en het verbod, het welk hij deed van dezelve te draagen, ftremde derzelver loop; doch na zijnen dood werd dit weder vernieuwd, en duurde bij fommigen tot in het begin der 16de eeuw toe, want op onze gewoons fpeelkaarten, die omtrend het begin der 16de eeuw in gebruik raakten, vindt men nog koningen, heeren, knegten, boeren of hunne vrouwen, met dit foort van fchoenen, afgebeeld, dat zeker anders niet zoude ge- fchied zijn. ■ Althans de kapfels der vrouwen en de mantels met hermelijn &c. zijn in dezelve waargenomen (*). Men leeze, aangaande deze fchoenen, de werken der Nederl. Letterkunde, IV Deel, 11. 26 en verv. alwaar men zien kan, dat deze fchoenen in 1500 uit de mode geraakten; in de noot zegt de Heer van wijn, bl. 23 aldaar, niet te twijfelen, of deze fchoenen zijn ook hier gedraagen. —— Keijsler heeft die ook ontmoet, op de fchoone tapijten te Brusfel op 't kasteel, ten tijde van philips den goeden gcweeven. Men C*3 Zie MONTFAUCON, Monument di la Monarchit FranF 2  < 84 > Men ziet dezelve mede in de fchoone miniatuuren van 't voorst van 1400, in het Breviarium romanum, te vinden in te ij l er s Mufeum; zelfs, fchoon in een veel minderen graad, in de plaaten van 't Lijden, door goltsius, naar l. v. l e ij d e n aan den voet des Hoogenpriesters, en in meer anderen. Flöoel, in zijne gefchichte der Komifche Litteratur, heeft deswegens ook eene aantekening, bij zegt: onder de belachlijkfte modes der midden-eeuwen behooren ontegenzeglijk de puntige fchoenen (calcei repandi, roflrati, lunati, cornuti, fouliers a la poulaine, fchnabel fchuhe) welke in Duitschland, Frankrijk, Engeland, in de Nederlanden, en mooglijk ook in andere landen in zwang waren; in de 13de eetnv vindt men 'er reeds fpooren van, en zij duurden tot onder de regeering van kar el V;- deze fchoenen eindigden met een punt, welke, naar den rang des dragers, langer of korter was; bij gemeene lieden waren dezelve een halve voet; bij groote heeren en prinfen 2 voeten. ■ Men was gewoon dezelve met allerhande figuuren op te lieren, en hoe wonderlijker en belachlijker deze verfieringen waren, des te fchooner en aanzienlijker. Den oorfprong dezer wanftaltige mode haaien de meesten ui: Engeland, ten tijde van he ndri k II. Deze prins was van eene uitneemende lichaams-geftalte, dan de voet was door een vrij lang uitwas misvormd. Om dit te verbergen, zoude hij zich fchoenen hebben doen maaken, welke fpitfe klaauwen verbeeldden; dit aapte, gelijk doorgaands, de adel en de burgerij na. Reeds lang hadden de Engelfche en Franfche Bisfchoppen te vergeefscb met banblikfems tegen deze mode gedonderd,en een Monnik, de voordzetter der cronijk van wilhelm van n a«-  < «5 > nangis, noemde dezelve eene belediging der natuur en belediging des Scheppers; ja, het fcheelde niet veel, of men had de aanhangers dezer mode voor ketters verklaard. Philip IV in Frankrijk, wilde door eene verordening dezelve verbieden, dan zij duurde met dit alles nog honderd jaaren voord. Kar el V. verklaarde dezelve, ter minne der clerefije, voor zedenloos, voor eene God en de kerk ten fpot (trekkende uitvinding; hij bediende zich, ter af« fchaffing, vaneen kragtig middel; hij doemde allen, welke hardnekkig daar mede voord voeren, tot eene geldftraf van tien gulden; dan die in derzelver plaats kwamen, waren niet verftandiger. Men maakte fchoenen en pantoffels, welke vooraan zoo breed waren, dat zij vaak de breedte van een voet overtroffen. keijsler vond in de kunstkamer te Ambras, aan veele ganfche kurasfen der Oostenrijkfche hertogen, ijzeren fchoenen met zeer lange punten, welke, als Fouteralen, over degewoone fchoenen en Hevels heengingen. Hij gelooft, dat men deze punten met geweld in 's vijands paarden fchopte, en daarna den voet terug trok; hij vond ook foortgelijke punten aan eenige duitfche ftatuè'n, en in verfcheiden tapijten, zoo als op het flot te Brusjel zijn, die ten tijde van Hertog philips den Goeden, gemaakt werden. Op fommige plaatfen ging men nog verder, men maakte fchellen aan zulke punten, welke toen niet belachlijk waren, daar de grootfte Heeren, ten einde hunne aankomst kenbaar te maaken, fchellen aan de klederen hingen, zoo als uit veele ftandbeelden en het oude kersgezang van peter van dresden, in dulci jubilo, blijkt, in welke de woorden voorkomen: F 3 Wo  KT 85 > Wo die fchellen klingen in Regis curia enz. Men onderfcbeide de Calcei lunati, of maanwijze fchoenen (*), van die, welke bij de Romeinen, door de Patricii gedraagen werden; en van welke siatiüs zegt: Primaque Patricia clatijit vestigia luna. In welke eigenlijk, in den fmaak eener gesp, door een halfmaantjen, de fchoen geflooten werd, dit half maantjen was van zilver, goud of edel gefteente. — Men zie dit gebruik bij de hebreeuwfche vrouwen. Jejaias cap. 3. vs. 18. (t) Balduinus gewaagt van calcei repandi Jeu tncurvi, kromme puntige fchoenen, welke hij gezien had en unciati noemt ; de Parijfcbe Canfelier a cessohio, klagende over de bedorven zeden der kerkdijken zijner eeuw, zegt: dat fommige kerkdijken als krijgslieden voor C*) GESCHIFT, in 'sWaereUs Proefjleen, lt, 112. beeft ecr.e plaats, die hier ook Ichijnt te pasfen: Hooghe fchoenen die behaghen, . Want zij 't lichacm hooghe draghen, De doorkerfde zijn ook goed, Teghen fneeuw en watervloed; Jae de maene wijfe gheesten Doen hun fchoenen foo verleesten, Dat men uit hun fchoenen fiet, Dat de maen in 't hoofd gebiedt; Want fij die lanck maenwijs draghen, Sacht glievult, om niet te claghen, Langlier als de voeten zijn ; Waere pijne fonder pijn. (!) Baldcini, Cale. sntiq. c, IX.  < 8? > voor den dag kwamen met tote- fchoenen en korte kle". deren het kerkelijk gewaad afgeworpen hebbende, toen waren dus deze calcei rojlrati den oorlogslieden ^HeT'provinciaal concilie te Seno, gehouden onder clem. VII. anno 1528; onder Keizer kar el V. en franco is I. Koning van Frankrijk, gaf dit decreet: Ne clerici lunath Jeu comutis , ac nimis fenejlratis caU ceis utantur; de kerkdijken zullen geene maanwijze of gehoornde of te veel doorgefneeden fchoenen draagen. Men maakte naamlijk in het bovenleder alleilei foort van doorfneden; zie de aanhaaling uit cesschier. Dezelve werden dus kerkelijk verbooden. Het draagen van foortgelijke fchoenen fchijnt reeds bij de Romeinen plaats gehad te hebben; cicero zegt: Nostram fofpitam nunquam ne in fomnis quidem vides, nifi cum pelle caprina, cum hasta, cum fcutulo, cum calceolis repandis. Tertullianus, fprekende van de lastigheden der toga, geeft onder anderen te kennen, dat de krom» geboogen fchoenen een plaag der toga's waren; hij noemt dezelve haakswijze fchoenen, calcei unciati, wijl dezelve even als een haak in de hoogte geheeven en tot een punt omgeboogen waren; dus ook fpreekt cato, volsends scaliger: die den zetel der regeering beklom, droeg fchoenen, welke halverwege het been kwamen, anderen haakswijze omgeboogen; de overige Romeinen hadden een foort van boeren fchoeifel, in den fmaak van fliklaarzen. Dan genoeg hier van, wij zouden buiten ons vak uitweiden, alleen kan 'er uit blijken, dat deze dragtzeer oud is en het ware mooglijk niet te veel gewaagd, wanp 4 neer  •C 88 > neer men onderftelde, dat deze belachlijke dragt der midden-eeuwen uit vroegere oudheid ontleend ware, eerst misfchien, zoo als uit de aanhaaling van flógel zou kunnen opgemaakt worden, onder de ruiterlijke wapenen behoord hebbe, en naderhand voor fieraad, om de ridderdragt, zoo zeer geacht, na te aapen, door hovelingen en anderen nageaapt zij. — Hoe het zij, dit is ze> ker, dat zulke ijzeren puntige foudraalen aan de voeten, zoo wel als fcherpe ijzeren punten aan de knieën, gedraagen zijn; men zie Rerum Hamburgenjïum, Lib. II, pag. 150, alwaar adolp IV. Graaf van Schauenburg , welke 1361 als Franfiscaner monnik te Keulen overleden is, nevens een toenmaalig in gebruik zijnde fchellen band oin den midden, dusdanige ijzeren punten aan de knieën en zulke ijzeren punten aan de voeten heeft; van welke laatllen,mitsgaders van de andere foorten, wij in het volgend No. afbeeldingen geeven zullen. V A*    < 89 > i v. VADERLANDSCHE DRAGTEN. Hollandfche Boeren en Visjchers, uit de voorjle helft der voorige Eeuw. Zie PI. XI en XIII. Dat de opfchik ook bij de Landlieden plaats had „ zoude uit verfcheiden plaatfen kunnen blijken — fluweel en zijde was hun niet onbekend. - , . Op pi. Xf. ziet men twee boerinnen; de voorfte dezer is eenerhijnlandfche, kenbaar door haaren ftroo hoed, welke, inden fmaak der Cineefche Hoeden, heur hoofd bedekt. Zij draagt een roode fcharlaken rok, welke zeer bij haar geacht was en wel eens met goud of goudgeel pasfement op gelegd werdt . Wijders heeft zij een groen foort van tabbertjen, het welke zij, in den vorm eener bouwen opgefiaagen heeft,- anderfints hing dezelve wel neder en dan had het de figuur van een lang jak, zoo als voorheen en nog door fommige weezen gedragen wordt; fomtijds had dusdanig eene boerin wei een manteltjen om; even als de huidendaagfche iakenfcbe mantels, met eene eenigfintsftaande kraag; mij ftaat voor, zulke eene boerin, onder anderen, afgebeeld gezien te F 5 heb-  Kf 9"> > hebben, in cat s emblemata, op hetplaatjen: Het JcJiaep dient voor den dam ghefchut. —— Op zij Je heeft zij een tuigjen hangen, waarop toen de bocrinnetjens buitengemeen grootsch waren , dus wordt, in fijtje fobers tegen een meisjen gezegd. Ik zal je een paer zilvere mes/en met een beursje op je zij hangen. Deze mesfen noemde men ook knijfjens. Zie stbijk, Vrijers leven.: Zoek haar Twee knijfjes in een koker, Glad van zilver aan de Jleel. Men had ook voor het beursjen, in plaatfe van groene zijde Een wijdjche fulpe beurs. Hier bij was ook wel een zilveren fleutelreehs, dat mede een groote pronk was, men zie in e it e d e r o's jferolimo Hij koft me alledingh, een ft/lvre vingerroet En Jleutelreecx, een tas, een paer engelfe mesfsn Mei een moije nuwe huijck. Dit tuigaadje hing aan een onderriem, door welk woord de Heer berkheij een rok verftaat; doch het was een zilveren keten, in den fmaak van een riem , welke om de midden heen ging en gcfchikt was, om het boven gemeld tuigaadje en (leutelreeks te draagen ; dit zal duidelijker worden door deze plaats uit Warnar 2 Ton. 5 bedr. . . . . een fleutelreeks, Ma eneerriem, mes en J'chee. En  < 9i > En in fnappende fiitgen wordt het genaamd, 3 Deel, bladz. 3. Een fulveren onderriem. En bij BKEDE BO! Lijsbeth — kreegh — een moije fulvere jleutelreeks Met een rechtfchapen fulveren ongeriem en ien paer fulvere mèsfen. In de Ditl. Biglotton, 1654, wordt het ook vertaald door femicintium , femicin&orium , halve gordel; bij kiliaen vinde ik het niet. Wijders droegen de Iandmeisjens net gefteeven kraag, jens. — Dus zegt Zoetje bij van der venne. Neen, mijn kraegje zou ontflellen, 'i Is bezet met hbbefpellen. Dan zij gingen ook minder zwierig, in den finaak der gewoone zuidhollandfche boerinnen, welke een gereegen jakjen aan hadden, met een gebloemd of zwart fluweelen kroplap over dezelve heen gefpeld, welke ook fomtijds met afftekende randen omgeeven en bovenwaards met eene opftaande kraag voorzien waren , wordende dezelve voorwaards met lutfen en knoopen, toegemaakt. Voorwaards een blauw linnen fchortje met een gekleurde ftrook boven aan. De mouwen van het jakjen waren kort; — de rok was bij dezen veelal van eene bruine ftoffe of zwart linnen, toen Zoetermeers grof grein genaamd. Zie Snappende Siitgeiu De kousfen waren incarnaat, rood, geel of van andere koleuren, of wel bij. zonder bruin, dus heeft van der venne; Meijsje nietje bolle koontjes, Hou je klickers nieuw en /ihoontjest Waeh  < 92 > Wach je kousjes van kerfaeij, Dat Je blijven bruin enfraeij. Deze kikkers waren muilen, zoo als ons boerinnetjen aanheeft; van deze heet het, in iioofds Jan Sa/ij: Sinneje klickertjes bejlkkt, ik zelje of voegen en Jwarten Ja, deze waren wel op zijn frans, dus leest men in BRedero's Jerolimo: ———■ ' klickers op zijn frans, Ik wordt 'et fchier ivildt om, als ik Je maer hoor kraeken. Het hair was bij veeien giad agterwaards geftreeken, en aldaar eenigfints beneden aan de kruin van 't hoofd gevlogten of gedraaid, wanneer deze vlegt vervolgens om het hoofd heen gewonden werd, over het welke zij v/el eens een hoed, in de fmaak van een mans hoed, droegen, van fluweel, welks rand voorwaards kort zijnde, recht uitftak, en agterwaards om hoog itond, zoo dat dezelve naar agteren fchuins opwaards liep. — Met zoodanige verfcheenen vooral die, welke met de waaren ter markt kwamen; dan aanzienlijker hadden ook een foort van mutfen, welke men kometmutjen noemde; zie dezelve in de Nat. Hifi. van Holland, door den Heer b e r k n e ij, III. D. VII. St. PI. 3. Fig. 6. Van de Boerendragt in dezen tijd valt minder te zeggen; dezelve beilond uit een wambais of hemdbrok, en een bovenjak of zwart linnen overrokjen , paltrok genaamd, wijders ruime korte broeken, of wel meer lange flodderbroeken, tot op de fchoenen komende, welke Grien met den naam van pompen en Jlingerpompen beftem- peld  < 93 > peld vindt, zie van der .venne, Belachl, Watreld, bladz. 234. Deze hadt een muts belompen, Met een Paltrok bij de Pompen. vergeleeken met de afbeelding op de voorige bladzijde, en elders Zeg ons 1—1 — Hoe je vrijer Met Mit Jen enge Jlingerpompon. Zij droegen ook platte kraagjens, beffen genaamd, dus heeft bredeeo: Hij droeg een effen Pij Met knoopjes en plootjes op zij Daar toe een Befjen, dat wonder raar En netjes estreeken waar Hij, welke naar de bijzondere kleding der boeren van dien tijd begeerig is, zie, wijl afbeeldingen meer helpen, dan woorden, b r e d e r o's liedeboek, eerfte druk, in lang klein gvo., eerde plaat, waar eene groote verzameling van boeren en boerinnen van dien tijd, is afge> beeld , en leeze het daar bij ftaande liedeken , kluchtig boeren gefelfchap; in het 2de en 3de couplet worden zij dus befchreeven: Arent Pieter Gijfen die was fo reijn in 't bruijn, Sen hoed met bloem -fluweel die fat hem vrij watkuin, IVat fcheefjes en wat Jchuijn, Zoo dat fe bloot, ter nauwer noot Stongt hallif op fen kruijn, Maar  < 94 > Maar Mieuwes euLeentjcn en Jaap]e, Klaas enKloen, Die waeren ekliedc noch op het ouwt fit/oen, In 'r root, in 't wit, in 'f groen, In 't «rijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw, Celijck de Huijsiuij doen. Men ziet hier uit, wat bij de boeren oude of nieuwe mode was. Uit sriEGEL leert men, dat de boeren ten zijnen tijde een groove ftoffagie tot de klederen gebruikten, welke den naam van vratmer droeg: Of u' kaal watmer dekt of'pluij'sterrijk fluweel, De op zij (taande hoed, welke, zoo als in onze XIIIpl. of als een fchippers muts, of ook met een breden rand, was, verfierde men wel met een ftrik op zijde of met een haane veder; dus heeft men in bredero. Om wat eerlijck uijt te komen Siack hij veeren op fen hoedt. Van daar noch, dat een hathjen een haaneveer genoemd wordt, wijl 'er veel gehaneveerde hachjes onder de boeren waren, handig met het mes, dat hun dikwijls in een fchede op zij hing. Zij hadden ook wel mutfen , plat van boven: — het hoofdhair was gemeenlijk kort; bre:;ero heeft des wegens iets, in zijn klucht van een Huisman en Barbier , waarin de laatfte den eerften vraagt. Wiljet haijr kort of lang hebben, op fen boersofopfsnfleedsl Sel ick 'et op de kam of fnijen, of houje liever je locken, Wat langh bijje aafengt: op fen ouwen testements, dstjlaatfraeij lange lokken was dus toen ouderwets. Daa  € 95 > Dan niets was zoo aanftootelijk, dan de dragt der hoorn, tjens of doedeleins aan hunne broeken, een dragt, wel eer ook den aanzienlijken gemeen, en die in Frankrijk, onder lodewijk den elfden in zwang raakte en die men toendra. guettesoïBraijettes noemde, bij de duitfchers doedeleins,en bij onsfwantshuiskens,putfe; hst was gefchikt om eene ontlasting te maaken , welke uit hoofde der overgroote getroesde broeken, ouwlings in zwang, niet gemaklijk gefchieden konde; dezelve waren met franjen en linten verfietd, zoo als op Plaat XI kan gezien worden. Ik geloove zegt Montaigne , op eene luimige wijze, dat dit gebruik uit eenvouwige tijden oorfpronglijk is, waarin men de waereld van zijn have en goed rekenfchap wilde geeven; rabelais had moogüjk die dragt op het oog, toen hii de broeksklep van Gargantula befchreef. ■— Dit gebruik hield het langfte ftand onder de boeren in het begin der zeventiende eeuw zoo als op PI. XIII. te zien is, wanneer deze aanftootelijke gewoonte door de zotten, welken de Redenrijkers bij derzelver plegtigeinkomften als potfenmaakers vergezelden, op eene ruwe en befpotlijke wijze ten toen gefield werd, waar door het geheel in onbruik geraakte en hiermeede flappen wij van deze historie af, zie wijders deswegens berkheij, Nat. Hist. van Holland, III. D. 2 ft. 508 en flögel, gefchichte der komifche Litteratur I, band, BI. 179. De twee beeldjens op den voorgrond geeven ons een denkbeeld van de kleding der visfehers van dien tijd ; welker befchrijving overtallig zijn zal ; te meer, daar onze ftrandbewooners het langst de oude dragten bleeven behouden, zoo als wij in het vervolg zien zullen, wanneer wij van dezelve zullen handelen. —— Van de muts,  < 96 > muts, welke hij op het hoofd heeft, meldt cats, in zijne eerlijke vrijagie. Neem ik dan een visfchers tuijgh, Blaeuwe mutfen, buijten ruijgh. Zij hadden ook mutfen in den tegenwoordigen fmaak; over het wambais trokken zij ook een ruim roksken, met een kap in den nek en in de plaats van fchoenen , ruime laarfen. Het vischvrouwtjen is naar eene aftekekening van van der venne, in de emblemata van cats alwaar dezelve uitvoeriger kan befchouwd worden zij onderfcheidt zich door een foort van ruim overkleed en een kap op het hoofd, welke aan het kleed agterwaards fchijnt vast te zitten , en welke opgezet werdt, wanneer men de vischmand op het hoofd droeg; dan, genoeg wij zouden het bellek van plaats te buiten loopen; wij fpaaren het tot eene volgende gelegenheid.  <97> v. MODE-NIEUWS, r. Uit Frankrijk. De alom bekende Mad. teillard heeft weder de volgende bekendmaaking gedaan, welke wij onzen modelievenden lezeren mede deelen. Palais-Royal, Galerie du cotè de la rue de Richelieu, Au Pavillon d'or, No. 41. Mad. Teillard, Auteur des Robes de Fantaifie , a I'honneur de prévenir les Dames, qui ont la bonté de lui donneur leur confiance, pour les nouveaux objets qu'elle a de faits pour le Printems et P Eté, en toutes fortes d' étoffes des troisfaifons; Pekinfatiné, velouté , tacté; Gros de Naples,- Gourgouran uni et glacé; Pékini rayé, fatinè; Taffetas unis, rayéset chinés; Gaze deLyon, Turin; Angloifes rayées, nuées; Crêpe blanc; Linon, Mouffeline, Bafin, Brodeline; Camelotsrayéesf Sicilienne, Soie, Tabarin , Toile peinte bon teint; Fndienne, etc. q Mad.  Mad. Teillard, fait auffi la commiffion pour tout ce qui concerne la parure des Dames, comme Cbapeaux, Cornettes, Dentelles, Fleurs, Plumes, Rubans, Linges fins etLayettes, Bas, Souliers, Gants, Rouge, Odeurs etc. etc. Robe d' Apel paree. Elle fait a volonté deux vêtemens, 1'un d'un beau fimple, et 1'autre trés-élégant; roberondefaifantqueue, ornée par Ie bas de chaimans fujets, peints par artiftes prenantla taille dans un genre qui ajoute infinement aux graces naturelles; couvrant, d'un coté plus que 1'autre la poitrine par une légere draperie, qui fe termine par deux glands fous Ia gorge; un derrière de robe en gaze ou ciêpes s'y adapte, il eft relevé par un noeudquipro. duit un fuperbe effet. En Példn fatiné, Gourgouran tacte, 'Gros de Naples et veloutè 132 liv. Florence doublé, ouaté 108 liv. Taffetas uni, rayé ou chiné 120 liv. Gaze rayés, nuée ou crêpe 96 liv. Linon uni ou broché 96 liv. Brodeline fatinée 84 liv. Sicilien^ ne toute foie 75 \\\. Robe de 'Fantaifie a la Reine% Elle inonte au haut du col, par derrière, jafqu'a terre, fait un peu la queue, ferme par devant jufqu'aux genoux, et laiïferentrevoir a volonté un fimulacre de jupe d'une autre couleur, qui fait un effet des plus agréables; fa coupe prend la taille d'un genre trés. recherché, donne du cambre, la diminue a 1'oeïl, et le haut de cette robe donne de 1'avantage a Ia poitrine; elle fo termine en forme d'écharpe, qui vient nouer fur le derrière; elle elt d'une tournure adm.irab!e: Pékin fati-  < 99 > fatiné, Gourgouran tacté, velouté et Gros de Naple* ïo8 Hv. Pékini fatiné, doublé ioo liv. Florence doublé 90 üv. Taffetas uni, rayé ou chiné 96 liv. Gaze rayèe ou crêpe 8+ Hv. Linon uni ou broché 90 üv. Brodeline, Tabarin fatinés 72 liv. Sicilienne toute foie 60 liv. Camelot r3yé 50 liv. Robe & la CUopatre. Le corfage eil en étoffe, et le furplus de Ia robe en linon, gaze ou crêpe, s'adaptant a volonté, prenant a demi-poitrine,- Ie bas de la taille eft ceint d'une ceinture a la prêtrefle, retombant fur le cöté par devant; eet habillement eft garni par des enj'olivements qui s'enlèvent a volonté; elle eft délicieufe. En linon, gazs ou crêpe 78 liv. et én qualité plus inférieure co liv. Caraco & la Royale* Cette coupe nouvelle desfine la taille avec une grace diflinguée, le derrière du Caraco eft coinpofé de trois doublés touffes: les cötés relevés a la Turque, la Jupe a queue et garnie a Ia Flore. Pékin velouté, Gourgouran, Gros de Naples 100 liv. Taffetas unis, rayé ou chiné 90 liv. Linon, Mouffeline n liv. Gaze ou crêpe 72 liv. Pékin fatiné doublé 90 liv. Brodeline, Tabarin 66 liv. Sicilienne toute foie 54 liv. Camelot rayé et Toile peinte 45 üv. Caraco « la Sapho. Bon pour Ia campagne et monter a cheval, dégageant Ia taille; ceintme, revers et colets a la Milady, ju» pe a boutonnières cachées; il eft ausfi lefte qu'elégant. En Tabarin, Brodeline 60 liv. Sicilienne toute foie fi2 liv. Camelot rayé et Toile 45 üv. G 2  Robe et Jupe « la PJiehé. Pour grande parure, elle fait ausfi ;\ volonté caraco et jupe complets, en s'adaptaut dans le moment, garnie avec enjolivemens; elle eft d'une tournure magni» fique. Taffetas uni, chiné ou rayé 12 liv. Pékin, Gourgouran velouté, Gros de Neapel 138 liv. Pékin fatiné, doublé 115 liv. Florence doublé 105 liv. Linon ou Mnuffeline 96 liv. Gaze ou Crêpe 96 liv. Brodeline ou Tabarin 84 liv. Sicilienne toute foie 60 liv. Camelot 011 Toile 60 liv. Robes économiques. Elles compofent a volonté, dans le même moment, trois fortes de vêtemens, parure, demi-parure et négligé ajufté. Pekin, Gourgouran velouté, Gros de Naples 100 liv. Pékin doublé, fatiné 90 liv. Linon, JMouffeline 72 liv. Gaze ou Crêpe 72 liv, Taffetas uni, chiné ou rayé 90 liv. Brodeline et Tabarin 66 liv. Sicilienne toute foie 54 liv. Camelot rayé et Toilé peinte 45 liv. Robes au Lever de Junon. Cc vêtement, pour 1'appartement, eft ausfi commode qu'élegant. En Linon et JMouffeline 66 liv. Ga« ze et Crêpe 66 liv. Brodeline et Tabarin 60 liv. Sicilienne toute foie 45 liv. Toile peinte bon teint 36 liv. Peignoir ajufté fans jupe, en Linon, en MoufTelins 36 liv. KtbH  <[ ioi > Rcles h la Turque et Jupes. \ Kr* Robes en Lévite et Jupes. Pékin, Gourgouran , gros de Naples velouté 130 liv. Pékini doublé 124 liv. Taffetas uni, chiné ou rayé 120 liv. Brodeline, Tabarin 84 liv. Sicilienne 72 liv. Ceintnres a, la Romaine, avec fujets peints et écharpe en Gaze 18 Hv. Jupe de Taffetas, pour tranfparent 38 liv. Mantelets a la Virginie, Ce genre de Mantelet eft a colet montant, faifant par derrière la pointe d'un grand fichu, fe fixe fur le devant de la gorge, s'attache fur le cóté, et retombe en forme de ceinture; il eft plein de grace. Taffetas noir, garni de dentellé, depuis le prix de 30 liv. juf. qu'a 120 liv. Gaze noire avec enjolivement 15 liv. Gaze blanche 18 liv. Pékini 80 liv. Beaux Mantelets noirs, en Taffetas et Dentelle, depuis 27 liv. jufqu'a iïo liv. Chals en Linon, depuis 21 jufqu'a 36 Hv. Clials de Taffetas noir, garnies en Gaze 18 Hv. Chals en Gaze noire 15 liv. Fichus d Madame Première, en Gaze avec impresfion de dorure en fleurs - de - lys, et autres desfins 9 liv. Fichus de Gaze blanche 8 Hv. Fichus de Gaze noire 6 Hv. Corfets Taffetas et baleiné 39 liv. Corfets en Toile baleinée 30 liv. Corfets de Bafin 15 liv. Ceinuiresi boucles, en Taffetas baleiné 12 liv. G 3 Mme.  ♦C 102 > Mme. Taillard prie les Dames qui ont Ia complaifance d'envoyer leur mefure avec un fil, de marquer la groffeur du haut et du bas de Ja taille et la longueur fur Ie cöté, de deffous le bras jufqu'a Ia hanche; la longueur et la groffeur du bras lui fuffifent, en défignant la hauteur de Ja perfonne. Quant aux frais de caifle et emballage, cela dépend de la quantité d'objets que Pon commet; pour en don^ ner une idéé a-peuprès, une caiffe qui peut conteniff deux robes, y compris 1'emballage, 3. livres. Onze nevensgaande plaat levert drieërlei hoofdfieraa; den op, welke veelvuldig gedraagen worden. De eerfte is eene bonnette ornce, zijnde derzelver grond van wit taf; de barbe van linon, geborduurd met blau* we bloemen, fteelen en blaadjes; gegarneerd met eene rij witte paerlen, bovenwaards voorzien met ronde na. kara plooien, getourneerd op het midden der bonnette. Deze barbe kan ook van taf gemaakt worden. Boven depapillon, welke van linon is, is een biais van lilasgaas; wijders verfiert eene fraaije konstroos, vergezeld van twee knopjens, het geheel, nevens eene witte follette en een ftrik van wit lint ( a ). De («) Le premier ell une bonnette ornêe, «lont le fond eft de taffetas blanc. Une barbe de linon i fleurs bleucs, tige & feuilles vertes btodêes, garnie d'un rang de perles blanches, furmonties d'un    < 103 > De tweede is eene bonnette, welker grond van wit taf is- dezelve is voorzien van twee fraaije barbes van linon of wit taf, geborduurd roet roozen, blauwe bloemen en lilas, nevens een flinger van groene blaadjens; de fapillon is van linon, defollette wit, de ftrik van licht geel lint ( 6 ). De derde is een hoed van geel taf, met nakara moesjens; de cocardes en ftrik van nakara lint, de voering van wit taf; de guirlande van konstroozen, voorwaards doormiddel eener cocarde aan den opgeflaagen rand, agterwaards door een linten ftrik vastgehecht, rustende op de linker zijde van het hoofd, terwijl de hoed zodanig opgezet wordt, dat dezelve ter rechter zijde overhelt (c). Wijders is de carmelite-koleur zeer in de mode, vereenigd met roozenrood en violet, het geen op het taf eene fchoone werking doet. Over d'un plis rond nakara, tourne fur le milieu delabonnette. Cette barbe peut être auffi de taffetas. Au-deffus de papillon, qui eft de linon, un biais de gaze lila. Bellerore artificielle, accompagnée de deux boutons. Superbe follctte blanche. Nceud de ruban blanc. (&) Le lecond eft uné donnette dont le fond eft auffi de taffetas blanc. Deux belles barbes tournantes de linon ou de tafletas blanc, brodé en rofes, fleurs bleues & lila, avec des guirlandes de feuilles vertes. Papilion de linon. Follette blanche. Nceud de ruban jaune tendte. CO Le troifième eft un chapeau de taffetas jaune, möuchetté de nakara. Cocardes & nceud de ruban nakara: Doublure de taffetas blanc. Guirlande de rofes artificielles, qui s'attache , pardevant, a la cocarde du retrouffis, & par derrière, au nceud de ruban, & qui repofe fur le cö:i gauche de la tête , iorfqu'on pofe le chapeau, qui ooit pancher fur le cöté drost. G 4  k£ 104 > Over de doeken draagen de dames ook een cottettnonté, van zwart taf, met hemelsblauwe moesjens, gaande onder de armen door en geftrikt op den rug. De groene coleuren zijn mede zeer in zwang; dus heeft men robe's van groene zijde, en onder dezelve een rok van linon, benedenwaards met een guirlande van groene blaadjens. BOU;  BOUDEWIJH E N L IJ S J E. EENE VERTELLING.   < ic7 > BOUDEWIJN L IJ S J E. EENE VERTELLING. In Noordwijk woonde, in vroeger tijd, Een rijke Tuiners zoon. De jonkman heette Boudewijn, Was moedig fterk en fchoon. De Meisjes zagen gaarne hem, Steeds was hij lief ter kout, En, zo 'er al te ftoeijen viel, Hij was befcheiden Hout. Hl  < io8 > Hij dartelt bij de Meisjen rond , Gelijk een vlinder dwaalt , Die over duizend roosjes zweeft, Eer by zijn keus bepaalt. * 't Was kermis en de vedel ging, De jonkman was 'er bij, Hij groet de meisjes één voor één, En kuscbt ze langs de rij. * Hoe blinkt elks voorhoofd door het goud { Maar, Meisjes wac verdriet, Dat jonge en rijke Boudewijn Niet na uw tooifels ziet. Een Meisje (Lijsje was haar naam) Wel van een biaaf gcflacht, Maar zonder kliat en zonder praal, Was ook op 't feest gcbragt. Me»  < ic9 > Men kent haar pas. Zelfs Boudewijn Zag 't lieve Meisje nooit; Wie, vraagt hij, zit daar in dien hoek, Zo zedig opgetooid? Een Katwijks Meisje — is 't flaauw befcheid, Althans zo wij vermoên. Maar (voegt de jaloczij 'er bij) Wat heeft zij hier te doen ? 1 * Want Lijfje, fchaars vercierd met goud, Was fchooner, dan 'er één' Van al de Meisjes in het rond Op 't kermisfeest verfcheen. * De vriendlijke oogjes, helder bruin, Vol geest en tederheid; Ket hooge voorhoofd, fraai vanbogti De wenkbrauw zagt gefpreid; De  < Ho > De koontjes, goelijk, rood en vol; De lipjes, gloeijend rood; De boezem, die de koelheid zelfs Tot liefde en wellust noodt; Die fchoonheên blonken te gelijk Den jongeling in 't oog, Als hij met losfen zwier en tred Na 't Kauvijks meisje vloog. De jongeling, wiens fier gelaat Door fchrik nooit heeft verbleekt, De jongling nadert — aarfeit — fchrikt, En ftamelt, daar hij fpreekt. Hij noopt de Maagd tot danfen aan. Wat hei!! Zijn' pooging lukt, Zij danfen — nooit heeft Boudewijn Zo lief een hand gedrukt. De  < III > De dans loopt af; — de vedelklank Spoort zelfs tot minnelust. Hij kuscht haar. — Nooit heeft Boudewijn Zo lief een' mond gckuschc. * De jongeling herhaalt den kusch, En zucht van minnefmart. Hoe klopte 't hart van Boudewijn, Hoe klopte Lijsjes hart. De boezem ging haar op en neêr. Vaartwel nu, kalmte en rust; Nooit zag zij zulk een Jongeling, Nooic was zij zo gekuscht. Den dans herhaalt het jeugdig paar; Kon zij 't verzoek weêrftaan? Al danfend treft het jeugdig pnar Elkanders oogen aan. Huif  < na > Half droef, half blij finolt beider blik In teed'ren liefdegloed, Maar geen van beiden hadt voorheen Ooit zulk een' blik ontmoet. Naa 't danfen grijpt hij andermaal De lieve Maagd in d'arm; Zij zinkt aan zijnen boezem neêr, Door dans en liefde warm. Hij kuscht haar een en andermaal, Kuscht haar verbod zelfs flora, En eindelijk, haar lieve mond Kuscht zagtkens wederom. *t Word  < H3 > Word avond, cn de blijde jeugd Slaat voor, om in het groen, Bij 't lieve fchijnfel van de maan, Een wandeling te doen. Wie blijder thans dan Boudewijn, Wiens hart van Liefde brandt? Nu kent hij vrees en minnenijd, Hoe drukt hij Lijsjes hand. Hij laat haar lieve hand niet los; Wat zij hem zegge of fmeek' , Een ander, zegt hij , zou die hand..;. Hij zucht, wordt rood en bleek. H 't Om>  4 H4 > 't Ontftelde Meisje zwijgt, en beeft, Gelijk het dunne riet, Daar zij het oog van al de jeugd Op haar gevestigd ziet. Zij bloost veel fchooner, dan de roos, Die ze op haar boezem draagt. 't Is , of dat blosje voor haar fchoon Beleefd vergifnis vraagt. Nu tre£n zij zwijgend arm in arm Door Noordwijks roozenpaên; En fchoon 't Gezelfchap langzaam ftapt, Toch blijven ze agter aan. * „ 't Gezelfchap raakt ons verr' voor uit, Kom, fpoeden we ons wat voort" Zegt Lijsje, daar zij reeds van vet Het fchiatrend fpotten hoort. Wat  < H5 > ,, Wat raaken ze ons, zegt Boudewijn, Wat raaken ze ons vriendin, Als wij , als wij maar zaamen zijn, Slaan wij dit bijpad in." „ Ach! zucht zij, lieve jongeling! " Hij kuscht verrukt haar' hand. Zij ziet hem half beftraffend aan , Doch biedt geen' wederftand. Nu, nu ontlast zich 't vol gemoed, Straks ftom door liefdefmart, En ieder woord van Boudewijn Zinkt Lijsje diep in 't hart. Zo praatend dwaalden zij van 't pad, Dat naar den Dorpweg ging , Maar zagen, bij bet licht der maan, In 't eind eene opening H 2 Een  4 n6 > * Een plekje , in 't midden van het bout, Begroeid met donzig kruid, Half overfcheenen door de maan, Lokt beider oogen uit. Juist ftondt 'er ook een roozenboom, Daar door natuur geplant, Die ftondt, als 't ware, aan 't boveneind Van 't groene ledikant. * „ Kom hier, mijn lieve 1 een poos gerust, Hier op dit klaverbed." Zegt Boudewijn, en Lijsje beeft, Waar zij haar voetjes zet. Met drift omhelst de jonkman haar; Hij fmeekt haar nog een keer..., En Lijsjen zet, in 't malfche gras, Zich naast den jonkman neêr. Nu  Nu zinkt hij, kusfchende, op haar borst, En klemt haar aan zijn zij'; Hij legt zijn hand haar op het harts „ Ach floeg dat hart voor mij l" Zo fpreekt hij, bij het kwijnend licht, Hij ziet haar fmachtende aan; En 't lieve meisje vraagt ontroerd: ,, Voor wien zou 't anders flaan?'ï # Dat woord ontvliedt haar lippen naauw; Of, in de ziel verhevigd, Drukt Boudewijn haar aan zijn hart Met woeste en teedre vreugd „ Voor mij, voor mij, zd barst hij uit» Voor mij, voor mij alleen V' „ Voor u, voor u, 6 Boudewijn Voor u en anders geen ? " H 3 NU  < n8 > Nu zijgen ze aan elkanders zij*, Geftrengeld arm in arm, Op 't malfcbe bed der Liefde neêr, Door reine liefde warm. W Maar, zegt ze, lieve Boudewijn, Wijl ze in zijne armen hijgt, „ Ik bid, ik bid o, fpaar mij toch.... Zij bloost, zij beeft en zwijgt. Vol drift heft Boudewijn haar op, Ziet in haar oog een traan. Wat wilt gij, lieve, dierbre maagd ? k Wat wilt gij? Dat wij gaan." * Met loome fchreden keeren zij, En, eer zij heenen gaan, Zien zij nog eens na 't klaverbed, Nog eens elkander aan. Zij  •C "9 > Zij gaan nogthans, maai, onder 't gaan, Zegt Boudewijn,,, Mijn fchat!" Terwijl hij Lijsjes lieve hand In beide handen vat, Beloof, Beloof mij op uw woord. Zo gij mij liefde draagt, Dat ik u morgen weêr zal zien Beloof 't mij, lieve maagd?" * ü Op morgen, in de doelen».. komt • • Doe mij dat gunstbewijs, Indien ik daar mijn Lijsje zie, Dan win ik vast den prijs. * » Dat Lijsje, die gij zo verheft, Hervat zij : „ Boudewijn'. Zou, als ze u dan 20 dierbaar is , Daar ligt tot hinder zijn.". H 4 En  iao > „ En 'k moet, ook morgenavond vroeg , Mijn lieve Boudewijn 1 Want maeder is zo oud en zwak, Vast weêr te Katwijk zijn. * „ Woon eerst het doelfpel bij, mijn lief! En ik geleid daarnaa Uzelf na Katwijk, lieve meid I Wat zegt gij? — Zij zucht. Jal" » Zij naadren het gezelfchap vast, Hoe juicht het keer op keer , ,, Wees welkom, Lijsje en Boudewijn.! Hoe zijt gij daar al weêr?" Het meisje (Iaat haare oogen neêr. Zo rood al karmozijn, Keert zij t gelaat verleegen af , Schuilt agter Boudewijn. Wi;  < 121 > Wij zijn 'ar weêr, o Meisjes! ja! Gelijk gij allen ziet, Maar zegt mij, wien bedriegt de tijd, Bij zulk een Meisje niet. 't Wordt eindlijk, eindlijk fcheidens tijd, " Reeds breekt de morgen aan, Hoe treurig ziet nu Boudewijn En zucht: „ Ach moet ik gaan." „ Gaa toch, zegt Lijsje; Jongeliefl Elk gaat, wat toeven wijï Vaarwel dan, zegt hij met een kuscb, „ Ach Lijsje! denk aan mij." «5 Cc en  •(f 122 > Geen flaap drukt 's Jonglings oogen toe, Waar hem zijn Lijsjes beeld, Door zijn verbeelding trouw gemaald, Betovert, roert en ftreelt. Ook traag fliep 't lieve meisjen in, Gekweld door vreugde en pijn, En dc afgebroken fluimting waj, Eén droom van Boudewijn. Vroegtijdig was het jeugdig paar, Gekleed en op de been; En eer de dorpklok zeven fioeg, Was reeds het paar bij één. Met  < 123 > Het uur, het heuchlijk uur genaakt, Waar op zich Boudewijn, Zo vlug, zo handig met den boog, Verwinnaar wenscht te zijn. „ Nooit kwelde trotschheid mijne ziel, Mijn lieve Maagd! maar nu, Nu „ zegt hij," brand ik na den prijs, „ En 't is alleen om u. „ 'k Leg ftraks hem aan uw voeten nefir 6 Aller meisjes bloem, Daar *k op één' dankbren lieven kuscli, „ Als de eerfte zege, roem." Nu treedt het fchoone en lieve paar Na Noordwijks Schutters hof; Wijl Boudewijn de boezem gloeit Van liefde , heet na lof. ■ Zit  < 124 > „ Zit hier, mijn lieve! zit hier neêr, Hier zit gij best en vrij. Zegt Boudewijn, 'k ben fluks te rug.... Ei zie toch eens na mij." „ Na wien toch zou ik anders zien? Zofpreekt ze in 't hart verrukt3 Wijl Boudewijn een' teedren kusch Op Lijsjes mondje drukt. Vol drift flapt hij de Doelen in, Grijpt eerst den zwaarden boog Staart op de pijl en eedle moed Vonkt in zijn manlijk oog. Hij wacht, vol ongeduld, zijn beurt j Door hoop op zege ftout, Daar hij aan de andre zij van 't veld, Zijn lieve maagd aanfehouwt. Df  < 125 > De pijlen fnorren hem voorbij, Hij lonkt zijn Lijsjen aan; — Ziet agter haar een jongeling Van Katwijk buiten ftaan. $ Ijskoud wordt eensflags Boudewijn, Hij ziet geen pijlen meêr: De jongling zet in ftilte zich Aan Lijsjes zijde neêr. * De knaap, zo fchoon als Lijsje zelf, Drukt onverwacht haar hand. Ze ontzet, maar lacht, en wijst met één, Hoe men den voetboog fpant. De ontroerde Boudewijn, die fier Zijn drift een poos bedwingt, Bijt op zijn lippen, dat het bloed Hem op het aanfchljn fpringt. » God!  < 126 > a God! zegt hij, zoo een ander? neen . . . „ In eeuwigheid dat niet. . . . Springt woedend toe — terwijl een pijl De taaije pees ontvliedt. * Help God', weerhou toch Boudewijn — De'jongling valt — gewond. Nog hangt de pijl hem in den borst, Zijn bloed ftroomc op den grond. * Een jammerkreet vervult de lucht, De maagd, vol liefde en moed, Vliegt na haar lieven jongeling, Reeds wentlend in zijn bloed. Zij zet zich beevend naast hem neêr, Haar hand bedekt zijn wonds „ 6 God t mijn lieve Boudewijn 1 't Bloed golft uit uwe wond." Naauw  < 127 > Naauw hoort de jongeling haar item, Of, met een donkren blik, Ziet hij vol ftil verdriet haar aan, En geeft een luiden fnik. * „ Zeg, zucht hij, wijl zijn boezem hijgt, En ziet haar toornig aan; Zeg, zeg, wat fchoone jongeling „ Zaagt gij zo vriendlijk aan ï „ Mijn Broeder was 'r, o Boudewijn! Die heeft mij ftraks verrascht." Met bittre droefheid antwoordt hij: „ Mijn God! uw broeder was 'tï „ Uw broeder was 'tl'— omarm mij dan, „ Wat zal 't mijn Boudewijn? . . . , ,, Nog maar een oogenblik mijn lief. • • • En 'k zal 'er niet meÊr zijn. » Gij  < 128 > Gij fterven? zegt zij, neen! o neen — Mijn God I wat angst, wat pijn. . . Één kusch, één kusch nog, lieve maagd, Bied u uw Boudewijn." Hij fteekt haar nog zijn handen toe, Half koud, half klam en ftijf. . . . Zij kuscht den jonkman, en met één Verlaat de ziel het lijf. Hij trilt de doodftuip aan haar hart —— Zij ftort op 't lichaam neêr, Omarmt het jeugdig lijk — zij gilt En voelt geen fmarten meêr. A. LOOSJES PZ.  I. over de GERMAANEN. (Vervolg van Bladz. 14.) gehard de germaanfche natie was bij de krijgsongemakken en ffroperijen, zoo zeer beminden zij, volgends tacitus, ten tijde van vrede, de rust en het gemak ; men bragt den ganfchen dag bij den haard door. Jaagen en eenige arbeid op het veld ivas derzelver ganfche bezigheid. Hunne dag-orde was deze: ,, bij het ontwaaken, het welke doorgaands eerst bij den helderen dag gefchiedde, baaden zich de Germaanen on> middelijk en wel meest, wegens den langen aanhoudenden winter, in warm water. Na het baden, fpijzigden zij, elk op een bijzondere zitplaats zoo wel als aan eene bijzondere tafel: vervolgends gaat men gewapend aan zijne bezigheden en even zoo dikwijls ter gastmaal. Het I was  < 13° > was hun geene fchande, dag en nacht voord te flempen, Derzelver veelvuldige twisterijen, zoo als het bij drinkers niet anders zijn kan, werden zelden met fcbimpwoorden ; veelvuldig met moorden en bloedvergieten geëindigd." Iets foortgelijks meldt tacitus van het gevolg der vorften of hunne ridderen. „ buiten den krijg jaagden zij zomtijds, grootdeels echter bragten zij den dag ledig, met flaapen en flempen, door. Helden en krijgers van den eerften rang lieten geheel bedrijfloos en om niets zich bekommerende, huishouding en akkerbouw over aan vrouwen, grijsaards en zwakken uit hunne familie. Een zonderling contrast in het character eenes volks, zoo zeer de rusten werkloosheid te gelijk minnende en haaiende." akkerjjou w. Noch de grond, noch de luchtftreek noch de denkwijze dezer, natie noch ook de perfoonen, welke zich daarmede bezighielden, begunftigden in Geimanien den Akkerbouw. Men hieldt zich over het algemeen niet veel daar mede op. Men verzuimde»denzelven echter niet geheel; de Sueven namen beurtelings den veldtocht en den Akkerbouw waar. De Tenfteren en Ufipeeten verlieten hun vaderland, wijl de magtige Sueven hunnen akkerbouw Hoorden. Niemand echter had eigenlijk een ftuk lands in eigendom, maar elk verkreeg van de opzieners jaarlijks een zoodanig ftuk lands, van die groote en in zulk een oord, als men goed vond; men moest  < 131 > moest dit echter het volgend jaar weder verlaatën , en andere oorden betrekken. Het oogmerk van dit zon» derling gedrag was ftaatkundig en mooglijk voor de Germaanen in hunne omftandigheden goed,- echter plaatflö zulks onoverkomelijke hinderpaalen aan den Akkerbouw en deszelfs volkomenheid in den weg. De opzieners, zegt tacitüs, neemen jaarlijks, naar de maat hunner fterkte een ftuk lands beurtelings weg en verdeden het overeenkomftig elks ftand. Overvloed van land verligt deze uitdeeling. Het gebouwde veld lag hierop een jaar lang braaK en echter ontbrak het niet aan land ,- dan , hier wist men niets van naijver, om het beste en grootfte landgoed te hebben, om-boomgaarden aan te leggen, weiden te verdeelen en hoven te bewateren. Graanen alleen werden 'er gebouwd; van daar was het, dat zij het jaar niet in zoo veele getijden verdeelden , als de romeinen, van winter, lente en zomer hadden zij denkbeeld en de naamen; de naam van herfst was hun, nevens deszelfs fchatten onbekend- vektucht. De veetucht was een hoofdtak des tijdelijken beftaan der Germaanen , derzelver eenige en geliefdfte rijkdom. De geldboeden werden door vee betaald, ja eenige volken betaalden zelfs, even als heden eenige arme volken in de afiatifche bezittingen van Rusland, hunne belastingen met dierhuiden. Talrijke kudden verheugden hun. Het vee mogt voor het overige klein en onaanzienlijk zijn, zulks raakte hun niet. 1 2 JAST  < 132 > J A C T. De verbaazend groote wouden van Germaniën leverden niet allen veel wild op, maar ook zulk, hetwelk men in andere landen niet vondt; Jonge Germaanen vorm. den, door de jagt op dieren, zich tot den krijg; bij. zonder vervolgden zij de wilde ftieren, vingen deze in kuilen en vertoonden, ten bewijze hunner handigheid en bekwaamheid, derzelver hoornen in de volksvergaderingen. — Hoe meer men van dezelve toonen konde, des te grooter was de roem en goedkeuring. Die , uit het gevolg der vorften, jaagden fomvvijlen tot tijdverdrijf, de overigen zeer dikwijls, deels uit lust, deels ter afwisfeling der oorlogs • bezigheden, of ook uit behoefte en om levens-onderhoud. Boog en pijlen waren by veelen de jagtinftrumenten. Van de Jagthonden van onderfcheiden aard, als ook van valken, maakea reeds de oude wetten melding. v i s c H E R IJ. Onder de vischrijkfte rivieren muntten bijzonder de rhijn , de main, de donau en moezel uit. De werktuigen van welke men zich ter vischvangst bediende, waren osfenlijnen en ijzeren haaken , waar aan men ver, moedelijk het aas ftak. De Chaukeren bedienden zich van  < 133 > van kanoos en netten, welke uit biezen en zeegras faam gefteld waien. ICSlIf vuti. De volken aan de kusten van Germaniën hadden kennis van het zeeweezen en de fcheepvaart. De Sitoners voeren uit Noorwegen verre einde heen; de Chaukers verwoesteden bij' derzelver invallen over zee, de kusten van galliën : ja zij hadden, door gewoonte en omgang, een zeker vertrouwen gekreegen met de zee en de gevaa. ren op dezelve. Tacitus roemt de Suionm wegens hunne zeemagt. Met dit alles was echter hunne fcheepsbouw en uitrusting zeer onvolkomen. Plinius gewaagt van uitgeholde boomen, van zulk eene groote , dat dezelveomtrend dertig man bergen konden, met welke de Korfaren uit Germaniën de zee doorgekruist had. den. Ten tijde van tacitus ontmoette men, wel is waar , ordelijke fchepen, dan zeilen en roeibanken aan de zijden ontbraken aan dezelven. De voor en agter fteven waren elkander volkomen gelijk en beiden ter landing gefchikt. Handriemen, welke men, naar bevind van omftandigheden, van de eene naar de andere zijde wenden konde, regelden geheel de vaart. Over het algemeen moeten zij zeer ligt en, ten aanzien der romeinfche fchepen, klein geweest zijn. TeKilbkin, in Engeland, heeft men veele oude boo. ten gevonden, welke met de befchrijving van tacitus overeenftemmen; de Germaanen bouwden de zee niet I 3 uit  < Ï34 > uit hoofde van koopmanfchap, maar om zeeroverij, In de derde en vierde eeuw fidderden niet alleen de britten, maar ook de kusten der afgelegen galliërs en hispaniërs voor hunne zeemagt, zoo verre hadden zij het reeds gebiagt. handel. En volk, dat arm en met weinig zich vergenoegde kon weinig belang bij den koophandel hebben ; hun land was vol wouden en poelen; de inwendige fchatten waren hun onbekend; van industrie wist men niets; wapenen, en wijnen, mooglijk ook eenigemetaalengereedfchappen , waren vermoedelijk de eenige koopwaaren , welke zij van buiten verkreegen; daar tegen verruilden zij aan vreemden. Barnfteen , ganzenvederen, menfchenhair , beesten - vellen , pelterijen, flaaven , e. d. g- De handel gefchiedde niet in geld, hier van wist men niet, indien men de grensbewooners der romeinen bij den rhijn en den donau uitzondert; de koop werd verricht door ruiling van waaren tegen waaren. —« Onder de handeldrijvende natiën der Germaanen wer» den bijzonder de Ubiers en Hermanduren gefteld. Op Goud en zilver zetteden zij, volgends tacitus, weinig prijs; de nabuuren der romeinen hielden alleen hetzelve in waarde. Deze waren bijzonder op oude munt. fpecien gefteld, welke men Serraten en bigaten noemde. — De eerften waren vermoedlijk om den rand zaagswijze ingefneeden; de bigaten verkreegen hunnen naam van der-  <. 135 > derzelver munt, een biga of tweefpanningen wagen verbeeldende. ■ Zij hadden voor het overige liever goud dan zilver. Men vind echter veele noordfche oudheden van goud en zilver. BeSueven bij ciESAK, indien niet alle Germaanen, waren gewoon, hunne pokaalen of drinkhoornen om den rand met zilver in te vatten; en de Sneven bedongen, bij de verdeeling des romeinfchen buits, voor zich het goud en zilver; in laateren tijd echter plantte de geldzucht zich van de grensbewooners binnenwaards voord. Van interest neemen en woeker wist men echter, volgends tacitus, indien deze plaats bij dien fchrijver echt is, in de eerfte tijden, niet. spijze e n d e ank. Het voedfel der Germaanen was zeer eenvouwig en droeg veel bij tot hunne rijzigheid en kragt. Defoldaa. ten van Ariovist vergenoegden zich, bij hunne veldtochten tegen de galliërs, met rauwe kruiden. Brood en andere meelfpijzen, haverbrij uitgenoomen , waren bij hun weinig of niet bekend. Hun voedfel beftond grootdeels uit melk, kaas en vleescbfpijzen, 't zij van aangefokt vee, 't zij op de jagt verkreegen. De toebereiding was flegt en voor een romeinfchen mond ellendig. Het vleesch at men rauw, en, of geheel warm van het geflagte dier, of ook bedorven, nadat men het, op zijn goed tartaarsch, vooraf in een dierhuid gerold en met handen of voeten eenigfints murw gekneed had. I 4 Ech"  < 13Ö > Echter verftonden zij zich op het vleesch in potten te kooken of aan fpietfen te braaden. Hierbij kwamen ook eenige planten en gewasfen bij, welke een woest land, zonder aanbouw, van zelf voordteelt. „ Hunne drank, zegt tacitus, beftaat uitgarstofander graan, welke men, als wijn, heeft laaten gesten (dus een foort van bier of brandewijn.) De Kustbewooners koopen ook wijnen. De kost is zeer eenvouwig ; wilde vrugten , versch wild , dikke melk, zonder toebereiding, zonder bijvoegfels , ter ftreling van den fmaak , ftiit hun den honger. Men voldoe hunne neiging tot drank , men geeve hun , zoo veel zij verlangen , en zij zullen even ligt door hunne dronkenfchap, dan door onze wapenen , overwonnen worden.'' Hunne neiging tot den wijn, was zeer fterk , fchoon zij zeer ligt door denzelven bedwelmd werden ; voor een zekere maat van dezen gaven zij gaarn een flaaf. Volgends diodoeus van Siciliè'n hadden zij ook wateri, waar in honigvaten afgewasfen waren , voor hunnen drank ; hunne maaltijden muntten meer door veelheid van fpijzen, dan door kostbaarheid uit; jonge knaapen bedienden dezelve en elke gast had zijn eigen tafel, als ook zijn eigen zitplaats op een wolfsof honds-huid. Aanzienlijke gasten werden , even als de helden bij homerus of ten tijde der patriarchen, bij uitzondering, vergast. WONING EN. De Germaanen hadden weinige of geheel geene fteden en dorpen. Men hield deze voor fteunfels en kete- nen  < 137 > nen der fiavernij, waar in de vrije, even als het Inge- flooten wild , moed en dapperheid vergat. Het voornaame tijdperk van den aanbouw der fteden was ten tijden der faxifche keizers, toen de duitfche natie tegen de Hunnen fteden en burgten aanlegden. De wooningen ftonden afgezonderd en verftrooid; armoede en behoefte kenmerkte dezelve. De opbouw kostte weinig moeite, daar men dezelve , bij de aannaderig esnes vijands, in éénen dag konde afbreeken en weder opbouwen. Zij waren niet eens van vengfters voorzien. Een deel der natie woonde ook in hooien of hutten onder de aarde. Sommigen befchutteden onder faamgevlogten loof zich tegen het weder. Gemaklijke fchoone wooningen waren niet overeenkomltig met hunne ftaatsgefteldheid en ftaatkundige uitzichten. UITSPANNINGEN. Het charaéter en de neigingen eener natie beftemmen derzelver uitfpanningen. Een opgepropte disch, een hoorn, gevuld met bedwelmenden drank — een nacht en dag voordgezette flempeiy, waren dus de hoofdvermaaken der Germaanen; Schouwfpelen waren hun onbekend. De danfers fcheenen hun raazenden en uitzinnigen; flechts een foort van fchouwfpel, en wel immer hetzelfde, naamlyk een krygsdans, was bij hun in zwang, waar bij de voortredende perfoon echter van alle zucht op gewin vervreemd was. — Lof was hier bij zijne eenigfte belooning,- de vreugde der aanfchouwers zyn eenigst oogmerk. Jongelingen, tot dezen I 5 dans  < 138 > dans bekwaam, wentelden en draaiden zich, naakt, tusfchen zwaarden en frameeën door. Hafardfpelen behoorden biizonder onder de uitfpanringen der Germaanen, het dobbelen beminden zij tot uitzinnigheid toe. ., Men fpeelt," zegt tacitus, is het niet zonderling? nuchteren en in vollen ernst, met dobbelfieenen , en wel bij winst of verlies, met zulk eene dolzinnigheid, dat men — is alles verfpeeld — op het laatst zich zeiven en zijne vrijheid op fpel zet. De verliezer gaat dan, fchoon jonger en fterker, zonder weigering, in fiavernij, laat zich binden en verkoopen, zoo ftijfzinnig zijn zij, ook in eene kwaade zaak; doch in Germaniën noemt men het, zijn woord houden. gastvrij he 10. Geen volk betrachtte liever en uitbundiger de gastvrijheid, dan de Germaanen. Een vreemdeling, om welk oogmerk ook komende, was zeker tegen alle mishandeling; wooning en disch ftonden hem overal ten dienst. Uit dien hoofde zegt me la: flechts tegen vreemdelingen en verzoekenden is de Germaan goed en menschlievend. Men hield het voor godloos, eenen vreemdeling herberg te weigeren; elk onthaalde naarzyn vermogen. Was de eerfte uitgeput, dan werdt hij, die eerst gastheer was, wegwijzer en gids, naar een anderen gastheer. Onverzocht het eerfte beste huis in te gaan, was niets, men werdt met gelyke vriendfchap ontvangen. Bekenden en onbekenden worden, wat het gastenrecht betreft, zonder onderfcheid onthaald. Verlangt de gast, bij  4 139 > bijj.het affcheid, iets, dan is het nimmer gewoonte, zulks te weigeren; echter veroorlooft men zich even ligt verzoeken aan hem te doen. — Wederzij dfche gefchenken behaagen hun; echter wordt het gefchenk den ontvanger niet hoog aangereekend, zoo als zij zich ook zelfs wegens het ontvangene niet verbonden reekenen. Hunne omgang met vreemdelingen is onbekrompen. FLEfl'  < 14° > I I. PLEGTIGE, OPENLIJKE TWEEGEVEGTEN. Zonder hier dat foort van Ordalien of gerichtelijke tweegevegten, waarbij de uitfpraak van het recht aan het lot der wapenen overgelaaten was, te gedenken, willen wij hier alleen van da openlijke eeregevegten fpree-' ken, welke den geest der oude Ridderfchap ademt. Zie hier twee voorbeelden van dezelve, zoo als zij bij oude fchrijvers zijn te boek gefteld, zij kunnen dienen om den ouden riddergeest te leeren kennen. L Twee fpaanfche jonge edellieden, beiden niet boven de 25 jaaren oud, uit goeden huize, Den pedro torello en Don jeronimo anka, fpeelden op zekeren tijd Schaak met e'kander, en werden ,in het fpel zoo oneenig, dat zij hunne zaak aan de beflisfing van een tweegevegt overlieten. Torello floeg in dezen ftrijd zijne partij het zwaard uit de hand, en hij was genoodzaakt, zich als verwonnen over te geeven : doch met beding: dat de overwinnaar zich nimmer op het verkreegen voordeel zoude beroemen, noch ontdekken, wat tusfchen hun was voorgevallen. Echter werd de zaak ruchtbaar, en anka zag zich genoodzaakt, zijn partij te befchuldigcn, van zijn ge- gee-  < i4i > geeven woord verbrooken te hebben. Deze fchoof de fchuld op een geestlijken, welke van verre den handel had aangezien, en de zaak onder de lieden gebragt had. Echter kon deswegens geen genoegzaam bewijs ten voorfchijn gebragt worden. De jonge ftrijders werden op nieuw oneenig, en geloofden nu in het geval te zijn, waarin een openlijke tweeftrijd hunne eer redden kon. Zij overhandigden dus aan Keizer kakel V, toenmaals zich in Spanjen bevindende, een verzoekfchrift, om hun toe te ftaan, naar de oude herkomftige fpaan» fche gewoonte, en 's lands rechten, een openlijk tweegevecht toe te ftaan, en dag en plaats tot het houden van hetzelve te bepaalen. De Keizer wees hun, met dit verzoek, naar den Konftabel van Kastüiïn, met betuiging, dat het aan dezen ftond, over diergelijken handel te oordeelen. Deze gaf zich alle moeite, dit gevecht te verhinderen, door den twist bij te leggen; dan vergeefsch, hij werd gedwongen, hen, volgends de rijkswetten, een kampplaats aan te wijzen en een dag te beftemmen, op welken zij op de markt te Valladolid verfchijnen zouden. Op deze markt werd een plaats, 30 fchreeden breed en 50 lang, met affchutfels omgeeven, en op beide zijden met lanfen en fpietfen beftooken. De bovendfte lanfen, welke binnen het affchutfel in de aarde ftaken, waren vyf voeten, die, buiten dezelve, waren zes voeten lang. Tusfchen dezelve was een plaats van agttien voeten, en in het midden waren twee ftellagien met gallerijën, een langs de rcgter en een langs de linker, zijde opgericht. Tusfchen dezelve verhief zich een troon , met een vergulden hemel overdekt; over de ftellagie hingen fraaije zijden tapijten; de eene was voor den Keizer, de andere voor den Konftabel gefchikt. Ter  Ter wederzijden der kleiner ftellagiën ftonden tenten, in welke de ftrijders zich konden wapenen. De grond was met dik zand bedekt, en het uur des ftrijds was om 11 uur des voormiddags bepaald. Als de dag daar was, verfchcen de Keizer en nam de hem toegefchikteplaats in; eene meenigte trompetters, paükers, hovelingen en trawanten, omgaven hem. Als hij zijne plaats ingenomen had, werd hem een vergulden ftaf overhandigd , welke, door hem nedergeworpen zijnde, den ftriid zoude eindigen. De Konftabel volgde den Keizer, een man, over de zestig faaren oud, maar nog levendig en welgefteld, rijdende op een moedigen fpaanfchen hengst, met eene h'ouding, overeenkomftig zijn ambt en waardigheid, omgeeven met een gouden mantel. Zes geheimtebrijvers reeden, in geel fluweel gekleed, op paarden, met hemelsblaauwezijden dekken belegd, agter hem. Alskoningliikegezant en ftadhouder werd hem het rijkszwaard, doch wegens de tegenwoordigheid zijner Majefteit, in de fchede voorgedraagen. De zwaarddrager werd gevolgd door zün fchildknaap, in fpaanscb livrei. De Konftabel binnen het affchutfel gekomen, naderde den Keizer, groette hum met diepen eerbied, beklom zijne eigene flellagie en zette zich neder. ■ Binnen het affchutfel was de lijfgarde des Keizers te paard en te voet. Daarop trad forello, als uitdaager, ten voorfchijn, vergezeld met een koningiijk bevelhebber, als zijn helper en aanvoerder. Hem volgde de fpaanfche Admiraal Hertog de vejara en andere voornaams grooten. Hij zelf was in een korten lijfrok van goud en zijde, gevoerd met fabclbont, gekleed. Een  < i43 > Een hellebaard , een fpaanfcbe degen, een met zijn wapen verfierd fchild , werden hem voorgedraagen. Hij naderde den Keizer, boog zich voor hein, vervolgends voor den Konftapel en ging daar op naar zijne tent terug. Hierop verfcheen zijne partij anka, in gelijke kleding, behalven dat zijne lijfrok met hermelijn gevoerd was. Hem vergezelden een overfte , Markgraaf van brandenburg en veele andere graaven en heeren. Alles, wat men zijn partij forello voor uit droeg , werdt hem ook voorgedraagen; hij groete mede den Keizer en Konflabel en ging in zijne tent terug. Beider fchilden, wapens en wapenrokken werden aan de ftellagie des Konftabels gehangen , welke dezelve tot zich liet roepen; zij kwamen, moesten met de hand een bijzijnden priesters aanraaken , dezelve vervolgends op een euangelie boek en krufifix leggen en zweeien: „ Dat zij op goed geloof eene waarfchijnlijk rechtvaardige zaak verdeedigen, geen bedrog noch verboden, betoverende kunstftukken gebruiken zouden, noch door betoverende kruiden of fteenen, maar eenig en alleen door de kragten hunnes lichaams en verftands , door hulp van St. George en der heilige moeder Gods en van hunne aanvoerers en onderrichters zouden poogen te overwinnen." Vervolgends werden hunnen wapenen aangebragten de wapenfchouw gefchiedde door den Konffabel, welke geweer en rusting onderzochten dezelve op de weegfchaal lag, wijl zij niet onder de 90 ponden, maar wel boven dezelve, wegen mogten. Nadat zulks verricht was, keerden de ftrijders te rug in hunne tenten. Van  <. 144 > Van wederzijden werd een edelman in de tent van partij gezonden, om te zien, hoedanig de Wapenen aangelegd werden, om bedrog en agterdocht te voorkomen. Intusfchen verliet de konftabel de ftellagie en ging op de kampplaats, om orde te (lellen en de edellieden bezetten de hoeken des affchutfels; omftreeks twaalf inde beide bovenste en drie in de onderfte hoeken der baan. Hij zelf bleef aan het boven einde, ter rechter zijde en zette zich neder. Een trompetter gaf het teken van (tilzwijgen en een keizerlijk overfte riep aan alle hoeken der kampplaats uit: „ Dat zich niemand, op levens ftraf, verftouten 'zoude, geduurende den ftrijd, tumult te verwekken; de kampers, geduurende den ftrijd, met woorden, Item, hoesten, hemmen , fisfen, wenken met de hand, of gebaarden en bewegingen des lichaams , of eenig ander teken hoegenaamd, te begunstigen of te benadeelen ; hun , het zij verfaagd of bemoedigd; verfchrikt of vuurig, tot het neder leggen of aangrijpen der wapenen aan te zetten, buiten die geenen, welke daartoe gefteld waren." Na dezen openlijken uitroep trad forello geheel geharnast, ten voorfchijn, vergezeld van zijn geleider, met een hellebaard in de hand en een zwaard op zijde. „ Wie zijt gij? en waarom treed gij gewapend hier in?" vroeg de konftabel. Forello noemde zijnen naam en de oorzaak zijner komst. De Konftabel naderde, nam hem de helm van het hoofd en erkende hem voor den geenen, voor wien hij zich  sich'uitgaf, zette hem den helm weder op en beval hem in een hoek der kampplaats te treeden, waar drie edel' lieden hem in hun midden namen. Nu plaatfle de Konftabel zich ter andere zijde, gedroeg zich op gelijke wijze, ten aanzien van anka, wees hem zijne plaats, tusfchen drie edellieden, aan, ter andere zijde zijner partij, en beklom zijne voorige plaats. Nu klonken de trompetten ten tweedenmaal. 'Er heerschte eene plegtige ftilte, aller oogen waren op de ftrijders gericht, en deze knielden neder, fpraken hun gebed, werden daarop van hunne aanvoerers omarmd en tot dapperheid vermaand, waar na zij in hunne tenten gingen. Toen de trompetten ten derdenmaale klonken, verlieten zij hunne tenten; torello trad trotsch, anka edel en gepast ten voorfchijn. Den eerften flag ontving anka van torello's hellebaard; hij week te rug, kwam weldra echter hem weder tegen, en beandwoordde den flaggroet even heftig. Nu floegen zij met vuur op eikanderen 'los, tot de hellebaarden in ftukken fprongen. Daarop trokken zij de zwaarden en vielen als raazenden op eikanderen aan. De Keizer wilde niet, dat een van beiden zijne gezonde leden, zijn leven, of door toewijzing der zege, zijn roem en eer verliezen zoude, en wierp, om den ftrijd te eindigen, den gouden ftaf in het ftrijdperk. Dertig edellieden fprongen onmiddelijk toe, rukten de verhitte ftrijders van een, welke van eikanderen niet af wilden, en voerden hen in hunne tenten te rug. 'Er ontftond een ftrijd over de behaalde zege, welke de Keizer, door middel van zijn gezag, dus befliscbte: K „ Dat  < Ho" > „ Dat ieder zijn best gedaan, zijne eer bewaard, en geene de overhand behouden had." Hierop verliet de Konftabel de ftellagie, hief dert gouden Haf op, ftak hem op zijn hoed, boog zich voor zijne Keizerlijke Majefteit, kuste hem de hand, kuste den ftaf, en gaf hem denzelven weder. De Keizer beval hem, de Jongelingen met elkander te* verzoenen, onder beding, dat het zijn wil en bevel ware, hun te zeggen, dat hij hun beide voor edel en dapper achtte, dat hij geloofde, men konde zijnen moed, in den ftrijd tegen de vijanden des Christendoms, met grooter roem en met beter verzekering der zaligheid aanwenden. Ongeacht de aanfpraak des Konflabels , konde men echter ligt bemerken , dat zij heimelijk elkander zouden opzoeken, om elkander het leven te rooven. Toen dit de Keizer ter ooren kwam, liet hij hun in de gevangenis zetten. Eindelijk gaven zij eikanderen eed en hand , aïle vijandfchap afteleggen; heimelijk echter voedden zij de oude vete tegen eikanderen in het harte. I I. Een dapper duitsch ridder, onder de duitfche armee in Italiën, sonneberg genaamd, hoorde, dat de zoon des venetiaanfchen veldheers , antonio mar i a , zich op eene fnoevende wijze had uitgelaaten , dat hij een fterken lust had, met iemand uit de vijandelijke armee te vegten en hem te bewijzen, dat de Italiaanen den duitfchers verre in moed en fterkte overtroffen. Onmiddelijk zond hij hem een trompetter, en liet hein  < 147 > hem zeggen t bij ware bereid, te vegten. De trompet» ter kwam met het andwoord te rug, dat antonio de uitdaging aannam. Spoedig werd de dag bepaald, eene plaats tusfchen de beide legers gereed gemaakt, en van beide zijden begaf men zich derwaards. Zoodra zij elkander zagen, namen zij fpoedig de plaats in, legden de lanfen aan en troffen met zulk een geweld elkander, dat antonio's lans op sonnebergs borstharnas aan duizend fplinters vloog. De ftoot was geweldig, doch sonneberg had 'er geen letfel van. Doch amtonio's paard, wild en teugelloos, flootte zich aan het affchutfel der kampplaats en iïortte ter aarde, zoo, dat zijn heer zich met moeite van zijne ftijgbeugels (*) los maaken en uit de zadel komen konde,' ( *) Zelden reeden de Ridders , zonder Stijgbeugels tegen elkanderen, en het was een zeer groot bewijs van fteikte, wanneer een ridder in volle rusting, zonder zich van den beu» gel te bedienen, op zijn hoog ftrijdpaard komen konde. De oude ridderboeken noemen ons flechts weinige zulke fterfee helden. De Duitfche ridder f.dchariwi eijrino, drukt zich, in het III Deel zijner Deutfchen Sprichwörter, S. a8t, «ieswegens dus uit; nagenoeg het oorfpronglijke geyolgd: Dan wie een dippre (laad volbringt, Zonder beugel in den zadel fpringt, liet geen echter nist ieder kan, Schoon wolf DiiTRicti zulks het ft gedaan, Zoo als men in een liedjen fchoon , Gezongen heeft op zoeten toon: Zonder beugel toen de vrijt, Daar in den zadel ff rang, Pus fprak de fchoone a m e ij e, Urn ook zeer grooien dank. K Z Hef  *C 148 > de. Het paard wierp een deel des affchutfels neder en liep weg. De Italiaan bleef echter onverfchrokken , trok zijn zwaard, fielde zich tegen zijne weerpartij en gebruikte de balken door zijn paard omgeworpen, voor een bolwerk , agter welk hij de flagen van sohnebekg's zwaard ontving en dapper afweerde. Hunne wapenrustingen waren echter te goed, dan dat de zwaarden de* zelve zouden hebben kunnen door booren; zij verhakten zwaarden en fchilden , zonder elkander eenig leed te doen. Dit zwaard - fpel duurde den ongeduldigen Venetiaan te lang; als een blikfem zoo fnel, ftorte hij behendig op den duitfchen ridder neer en rukte hem met eene groote taardigheid en kragt, als hij even het zwaard keerde en zijn paard (tijgerde, het geweer uit de hand. Eensklaps greep sonneberg den ijzeren ftrijdhamer , welke aan de zadel van zijn paard hing en bediea< de zich van hetzelve, in plaats van een zwaard. Antonio riep hen toe, om zijn paard te verlaaten en te voet teflrijden; sonneberg willigde het in, klom af en trad hem met den (trijdhamer tegen. Spoe- Het geen men anders van geen helden leest Ten zij van een in dezen tijd, Van Brunswijk Her toch heinrich genaamd, Die zulk een fprong ook heeft gedaan, 't Welk men heeft in 't jaar na Christi gezien, Duizend, vijfhonderd en nog tien. Zulk een fprong had vrii wat om het lijf, wanneer men de zwaare ijzeren wapenrusting in aanmerking neemt, welke zoo veel ponden woog.  < ï49 > Spoedig wierpen zij' de geweeren weg en worftelden met eikanderen, tot zij ter aarde vielen. Sonneberg lag wel is waar, onder, doch hij hield met zijne linker hand an tonio's rechter arm zoo vast, dat zich deze ' op zijn voordeel niet beroemen en niets tegen hem uit voeren konde. Daar nu sonneberg zijne regterhand vrij had, rukte hij den venetiaan den dolk, welke hem op zijde hing, af, waarmede hij hem van agteren, waar geen harnas hem bedekte, ettelijke ftooten gaf. Toen antonio de ftooten voelde en geen middel zag, om zich te verdedigen, riep hij: „ St. KatharinaV' Dit was de leus, waar bij men zich voor overwonnen verklaarde; hier mede liet hij den duitfchen ridder de zege en de eer der overwinning. Sonneberg voerde zijn partij met zich in het leger, hield hem eenige dagen bij zich en liet hem, na dat hij geheeld was, met veelevriendfchapsbetuigingen, weder vertrekken. K 3 BBT  111. HET KONINGRIJK TUNKIN, Het koningrijk Tunkin, Tunquin of Tonquin ligt op een half eiland aan geene zijnde der Ganges of op het oostlijk oostindisch half eiland; ten noorden en ooften grenst het aan China, zuidwaards aan Cochinchina (westchina) en westwaards aan Laos. De naam Tonquin beduidt in de Chineefche taal het Oostlijk Hof, daar het voormaals een wingewest van het uitgebreide rijk van China en de zetel van een der keizerlijke hoven was. Thands, echter, is het een bijzonder, op 2ich zelf beftaand, Koningrijk, in elf provinciën verdeeld. Het bevat 150 franfche mijlen van het westen naar het ooften en 180 van het Zuidoofien naar het Noordwesten. INWOONEES. De inwaoners of Tunkineezen zijn we! gebeeld en van «ene middelbaare grootte. Zij hebben kleine oogen en neus  < IJl > neus en vrij lang en zwart hair, hetwelk een deel hunner iTatie kleding uitmaakt. Beide fexe ftrijken het doorgaands in de hoogte op en maaken het in een knoop op het agterhoofd vast; verfchijnen zij echter voor grooten, dan laaten zij hetzelve, ter betooning van achting, los hangen. De jongelingen moeten zich de kruin des hoofds in de gedaante eener halve maan laaten fcbeeren. De Mannen hebben weinig baards en laaten dezelve niet affcheeren. De vrouwen zijn tamelijk fchoon. Lieden van rang hebben geene zoo bruine verw, als de gemeenen. Derzelver koleur komt nabij die derPortugeezen en Spanjaarden. De tanden zijn bij allen, in de kindsheid, wit; doch van het 17 of 18 jaar af, verwenzij dezelve zwart. Men doet zulks, om de verw te verhinderen, welke dezelve anders van het letel kauwen (*) verkrijgen zouden, en het is de vuurigfte wensch der jonge lieden, zwart geverwde tanden en geene wit' te, gelijk de honden, te hebben. De nagels worden door de Dames rood geverwd. De Mandarijnen, de geleerden en andere lieden van rang laaten hunne nagels groeien en goede lange nagels behooren tot het denkbeeld van fchoonheid. KLI" (*) Betel is eene kruipende plant, met ranken, groeiende in de oostindiën. De bladen zijn bijzonder beroemd en men drijft een fterken handel met dezelve; zij zijn, in hetoofien, bij groot en klein , in een algemeen gebruik ; zij hebben een rood fap en bitteren fmaak en zouden het vermoogen hebben , om de tanden voor bederf te bewaaren, den adem een goeden reuk bij te zetten en het flijm te verdunnen. . * 4  *i 152 > KLEDING DES MANNEN. De kleding des gemeenen volks, hetwelk noch fcho&: nen, noch koufen, noch broeken draagt, beftaat, bij den arbeid en op de reis, flechts in een ftuk lijnwaad, van eenige ellen, waarmede zij de lendenen omgorden. Buiten dien draagen zij ook een lang kleed met wijde mouwen. ■ Rijken of ambtenaaren draagen zeer lange en wijde onderbroeken , een jak, met enge en korte mouwen, van het zelfde fatfoen, als het kleed en de lange rok over hetzelve. Bij bezoeken, moeten armen zoo wel als rijken een langer en ruimer kleed, dan gewoonlijk, aan hebben, welks mouwen tot op de aarde fleepen. Het zelve moet van lijnwaad zijn, wijl de zijde in dit land, te gemeen is. Het hoofd bedekken zij met 2 groote boomblaaden, fterk genoeg, om het tegen zon en regen te befchermen. JCLEDINO DER VROUWEN. De kledij der vrouwen beftaat in een langen rok en een of meer klederen, van gedaante, als die der mannen. doch veel korter. Den boezem bedekken of verfieren zij met een ftuk lijnwaad, in de gedaante van een hart. Wijders draagen zij oor - fieraaden en gouden of zilveren armringen ; doch geene halsbanden. De voeten zijn doorgaands bloot, even als bij de mannen. Gemeene lieden kleeden hunne kinderen niet voor het 7 of  < 153 > 7 of 8 jaar ; eenigen geeven dezelve een foort van jak, het geen niet tot aan den navel reikt; de ïneeiten laaten dezelve geheel naakt loopen. VOLKSVERDEELING. Schoon het volk onder ééne regeering en onder dezelfde wetten leeft, zijn dezelve echter van een onderfcheiden ftam en hebben onderfcheiden neigingen en driften. Het volk, hetwelk de gebergten bewoont, leeft van de jagt en de producten , welke zij om hunne hutten bouwen. De inwooners des platten lands zien hun voor een woesten hoop aan , welken men fchuwen moet. Deszelfs zeden zijn ruw; echter is het een itil en rustig volk. In deze gebergten woont echter nog een ander volk, dat met het eerstgemelde niet te vergelijken is, het land gebruikbaar maakt en immer verder trekt, wanneer het merkt dat deszelfs levensmiddelen beginnen te ontbreeken. Het is van Chineefchen of tartaarfchen oorfprong en in allen opzichte het gefchiktst, vriendfchaplijkst en wellevendst volk van geheel Timkin, iets, het welk aan de overige Tunkineezen niet onbekend is. Zij bezitten een geheim, om hunne pijlen, waar mede zij het grootwild vangen, te vergiftigen en weeten nauwkeurig, op welken afftand het getroffen dier valt; het gif echter heeft geen fchadelijk uitwerkfel op het vleesch. Het grootst deel des overigen landvolks is eenvouwig, K 5 ruw»  < 154 > nw, en bijgeloovig, naar de indrukken, welke men op dezelve maakt, goed of boos. Het charadter der Tunkineezen is eenigermaate ruw en driftig gepaard met openhartigheid, ligtgeloovigheid en bijgeloof. De meede zijn rustlooze koppen, geneigd tot oproer en muiterij, Bij alle deze ruwheid en onbefchaafdheid bemerkt men echter onder hun eene zekere hofiijkheid, welke, althans hun, die eenige opvoeding genooten hebben, van het gemeen onderfcbeid. Derzelver begeerte bepaalt zich gemeenlijk op eenige Goud of zilvermunten of eenig huisraad van geringe waarde en het geen meer de nieuwsgierigheid. dan het nut , bevredigt. Geen Tunkinezer kan zijne kundigheden door reizen buiten *t lands vermeerderen; de wetten des lands verbieden hem het rijk te verlaaten , dus kent hij alleen zijn vaderland, en houdt alles voor fprookjens, het geen hem van vreemde landen verhaald wordt. Kunden en weetenfehappen zijn bij dit volk in een flegten toedand, waar van zoo wel de groote meenigte en armoede des volks, als de hardheid der belastingen en tirannij der regeering oorzaaken zijn. WOONINGEN. De huizen der gemeenen bedaan alt een dak, rustende op vier daaken en doorgaands met ftroo , zeewier of groote boombladen gedekt. Verdiepingen hebben zij geheet niet; door de verfcheiden affchutfels zijn dezelve voor de onderfcheiden behoeften afgedeeld. Glas kent men  < 155 > men In dit land nauwlijks. De vengfters zijn doorgaands van dun linnen of bamboes-matten gemaakt. Een even groot bewijs der flechte bouwkunde leevert de hoofd-of koninglijke refidentie-ftad Recho of Racha op, gelegen aan de fengkoi • vloed. De wijze van bouwen en dekken zet dezelve veel aan het gevaar van vuur bloot en daarom is het, bij hoogeftrafverbooden, geen vuur, buiten de daartoe bepaalde uuren des dags, aan te fteeken; en hierop moet de politie zeer nauw acht geeven. In deze ftad heerscht nog de meeite orde. De paleizen der Mandarijns en de openlijke gebouwen zijn van hout en met eenige figuuren en beeld- houwwerk verfierd Inwendig beftaan zij uit ver- fcheiden gemakken en kabinetten. De vloeren zijn zuiver en de daken met tichelfteenen van onderfcheiden verwe gedekt, even als in China. Het Paleis des Konings is van een verbaazenden om. vang en beflaat een goed deel der ftad. Hetzelve is met muuren omgeeven. Deszelfs buiten zijde is van de an. deren weinig onderfcheiden, inwendig echter heerscht des te meer pragt. De ftad heeft geene fteenen muuren, maar is, even als de andere alleen met een groeiend bambushek omgeeven. SPRAAK, GODSDIENST, WETTEN EN GEBRUIKEN. Spraak, wetten en Godsdienst heeft men in dit land, van de Chineezen, voormaals heeren van hetzelve, over- gc-  < 156" > genomen en 'er is nauwlijks tusfchen die der beide volken eenig onderfcheid. De Chineefche fpraak is nog de geleerde; in het gemeene leven echter fpreekt men een mengelmoes, dat zeer bezwaarlijk te leeren is; kan men echter de mandarijnfche taal, welke men in alle de oos. terfche rijken verftaat, en verfcheiden dialecten,heeft j dan kan men overal vrij goed voordkomen. De wetten verbieden den Tunkinezeren den wijn en zij inoogen ook bij bruiloften of begraafnisfen zich nimmer van denzelven, ten zij op bekomen verlof, bedienen. De achting der kinderen jegens hunne ouders wordt heilig gehouden. Een zoon kan niets, buiten weeten zijner ouderen, onderneemen , en geene rechtsgedingen tegen dezelve voeren. Veele kinderen te hebben, flrekt tot eer. Kindermoord heeft bij dit volk geene plaats, wel echter hette vondeling leggen, wanneer de ouders dezelve niet kunnen opvoeden. Zulke kinderen worden ook algemeen aangenoomen en hebben aan de erfenis even hetzelfde deel, als deandere. De oudfte zoon behoudt het grootst gedeelte; de dochters verkrijgen ook iets, het geen echter , zoo 'er veele broeders zijn , weinig te beduiden heeft. De meisjens huwen gewoonlijk met haar 15 jaar. De ganfche plegtigheid van de zijde des mans beftaat daar in, dat hij het meisjen ter vrouw begeerten den vader eenige gefchenken geeft. Men onderzoekt de bezittingen des bruidegoms, welke de bruid alles bezorgt, het geen hij ten haaren gebruike bepaald heeft; want men weet hier niets van eenig uitzet en de echt wordt door een gerichisperfoon of priefter op den bruiloftsdag.. in  < 157 > n bijzijn van bloedverwanten en vrienden voltrokken» De man heeft het recht, om zijne vrouw, wanneer zij hem niet gevalt, te verkoopen of onder het inachtneemen van eenige formaliteiten, te rug te zenden; de vrouw echter kan haaren man nimmer, zonder zijne bewilliging verlaaten. Geen kind kan, zonder de bewilliging der ouderen of naaste bloedverwanten, huwen. Ter wettiging van eenig huwlijk moet men aan de regeering eene bepaalde belasting betaalen. Wanneer men eene vrouwe te rug zendt, moet men een ftuk geld doorbreeken, waar van de vrouw de eene helft bekomt of de man ftelt haar een getuigfchrift met zijn zegel bekragtigd, ter hand , bericht het de opperften der gemeente, dat zij weder vrij is en dan kan zij zich weder aan een ander huwen. De vrouwen der geringen gaan, naar heur welgevallen, uit; die der voornaamen, daartegen, zijn opgeflooten en moeten, even als in China, te huis blijven. De veelwijverij is in dit land in zwang; echter heeft die geene alleen den titel van vrouw, welke de man het eerst gehuwd heeft, de overige vrouwen ftaan onder het bevel van deze; voor het overige erven alle kinderen gelijk: de oudfte zoon alleen heeft ±è meer, als zijne broederen en na den dood der ouderen bekleed hij de plaats des vaders, nevens alle deszelfs rechten. BEZOEKEN EN ETIQUETTE. Alle bezoeken gefchieden hier des morgens, ook zelfs tea hove. De vrouwen worden zelden tot het gefprek, (n  < 158 > én nimmer ter tafel, bij de mannen, toegelaaten. De zaaien, voor de bezoeken gefchikt, zijn niet gemeubileerd. Na de gewoone pligtpleging zet men zich, naar de oosterfche wijze, met de beenen kruislings, op de fofa's, welke rondom de kamer loopen en met matten bedekt zijn. De zaaien der grooten hebben verfcheiden Alkoven, waarin men zit. Het onderfcheid des rangs wordt door de hoogte der plaats aangeduid. Zoodra men zich geplaatst heeft, worden 'er letet en ververfchingen gebragt; dit gefchiedt echter bij zijn's gelijken; heeft men aanzienlijker gasten, dan durft men niets voordienen, ten zij zulk een voor zich iets verzoekt. Bezoekt een geringer een aanzienlijken, dan moet hij met gefchenken tot hem komen. Bij bezoeken tn gefprekken zoekt men al , wat treurig is, te vermijden, van daar is het bezoeken van kran* ken zeer zeldzaam. De geringere verfchijnt immer voor de overheid met öntblooten hoofde, en hij, welke van den Koning eenig bevel ontvangt, het zij fchriftelijk of mondehjk, mag het noch leezen, noch hooien, tenzij hij zijne muts en rok afgelegt heeft. s p ij z e N. . Men eet hier te lande alles, wat in de lucht, op aarde of in het water leeft- Bijzonder maaken de inwooners een lekkerbeetjen van rauw vleesch, van osfen en visfchen en het bloed der dieren , zoo als het uit de aderen komt en het geen zij zoo weeten te bereiden, dat het meenigen vreemdeling zott behaagen. Men houdt het  •C i59 > het voor gezond en verkwikkend. Varkens • vleesch is het gemeenst; zelf de armfte heeft een zwijn. Hoendervleesch eeten zij in ziekte, als een geneesmiddel. Zij hebben een afkeer van melk, boter enkaas; alles wordi met varkens - reuzel toebereid; olie bezigen zij weinig. Vrugten en wortelen dienen hun bijzonder tot voedfel 5 vooral is de rijst hunne voornaamfte fpijze. Men houdt in Timkin, even als in gansch ooften, veel van kleine vogelnesten, (*) welke op verfcheiden wijze toegericht worden. (*) De vogel, welke deze nesten bouwt, wordt de SaUngane ©f eetbaare zwaluw, (Jïïruudo escultnla Linn.) genaamd; zij heeft f ene donker graauwe koleur, eenigfints in het groenefpeelende; de fiagvederen hebben witte punten. Men vindt dezelve op de Sunda — en andere eilanden van den indifchen Archipel, tot in Nieuw guinea De Javaanen noemen haar Lawit. Rij Batavia houden zij zich in eene rij van gebergten, aan de kusten, en in de rotsholten op, die inwendig'uit kalkfteen en wit marmer beftaan. In foórtgelijke holen en holten des oevers bouwt deze vogel de beroemde indiaanjche of tunkins • nesten, welker ftof het zeefchuim evenaart, doch wijders niet genoeg bekend is. Deze nesten zijn nu grauw, nu wit en hangen horisontaal aan drooge plaatfen dijt nevens elkander. De vogels vliegen 's morgens met een groot geruis, hoog in de lucht, ora voedfel uit en kecren 's namiddags weder. Zij voeden zich reet infekten. Het nest wordt binnen 2 maanden in orde en de zwaluw broedt haare twee eieren in 15-16 dagen uit Men taalt de nesten, zoodra de jongen vliegen kunnen ; de inzameling duurt flechts eene maand en gelchiedt driemaalen in het jaar; dan, de vogel vergroot en verdikt het dagelijks en verlaat het, als het inwendig droog geworden is. De nesten zelve worden gezuiverd, gedroogd, in korven gepakt, en aan de Chineezen verkocht. Derzelver prijs hangt van de fijnheid en witheid af. Javaanen zoo wel als Chineeaen, eeten de jonge zwaluwui. De  DRANKEN. De gemeende drank des volks is Chiambang, een foort van groove thee, welke in het land groeit. De voornaamften drinken de fijne chineefche thee. Een an» dere drank, Chiawaij genaamd, wordt uit de knoppen en bloefems eenes inlandfchen booms gemaakt. Rijstbrandewijn of Arak is bekend; de beste is die, welke uit het binnenst fap van den kokusnoot met rijst verkreegen wordt. Buiten deze heeft men nog een andere foort van rijstwijn, welke uit China komt, doch zeer duur is. TAFELS EN TAFELGEREEDSCHAPPEN* De tafels in Tunkin zijn verlakt en wijl men met de beenen kruislings bij dezelve zit, ftaan deze zeer laag. Meer, dan vier perfoonen kunnen bij dezelve niet zitten. De rijst draagt men in koppen, de overige gerechten in kleine fchotels op, welke aan theefchootels vrij gelijk zijn en naar gelang der omftandigheden vanjapansch of Chineesch porcelein zijn. Elk bekomt zijn eigen. In plaats van lepels of vorken bedient men zich van kleine ftokjens van elpenbeen of ebbenhout met goud of zilver verfierd. Ook. De nesten kookt men tot eene lijmige brei, vermengt dezelve met fuiker en dus toe bereid , houdt men die voor een veikoe., lend eeten.  Ook het vleesch is vooraf gefaeeden; men houdt het fchooteltjen met fpijze in de linkerhand aan den mond en ftrijkt met het ftokjen de fpijze in den zeiven; alles wat dun is, wordt, even als de rijst, geflurpt. Een gast kan eifchen, wat hij wil en de gastheer reekent zich zulks eene eer. Is de maaltijd voorbij, dan reikt men, in voornaaine huizen den gasten een witten of gebloemden katoenen doek toe, waar aan men de vingeren afdroogt. BEGRAAFNIS. Zoodra men merkt, dat het laatfte oogenblik daar is, fpreiden zij den ftervenden een doek over het aangezicht, in den waan om zijne ziel daar in te vangen. Men begraaft den dooden niet eer, dan na dat men priesters en waarzeggers gevraagd heeft, welke dag daartoe de gefchikfte zij. Men zet de kist, welke wel befmeerd en gelakt is in eene bekwaame plaats des huizes, op vier paaien en brengt den dooden een dagelijks offer van weeklagten en fpijzen. De oudfte zoon moet, ge« duurende dat het lijk boven aarde ftaat, aan deszelfs voeten flaapen. De kist is met zijden ftoffen opgefierd en de doode ligt met ten hemel gerichten aangezichte , in dezelve en nevens hem, zijne fpijze. Ten dage der begraafenis vergaderen alle bloedvers wanten en vrienden in lange treurklederen , van grof wit katoen. De zoon, of die, welke den trein beftuurt, is met een ftrik omgord en heeft, in plaats eenermuts, «en ftrowis op het hoofd; allen leunen zij op ftokken , L. om  *fj 16*2 > om den last der fmarte aan te duiden. De vrouwen bedekken het aangezicht met lijnwaad en fchreien en klaagen erbarmlij'k. Het lijk wordt van 20 of 3cperfoonen, zeer langzaam gedraagen. Boven op de kist ftaat een fchaal met water; fchudt uit dezelve niets, dan is zulks een goed teken en de draagers krijgen een gefchenk. De ganfche vergadering gaat voor het lijk of volgt hetzelve. Een Ceremonie-meester verordent de kniebuigingen , het nedervallen, de weeklagten enz. op zijn wenk fchreit of zwijgt alles in eens. Voor den trein draagt men vaandels, op welke het een of ander tot lof des overledenen, gevonden wordt. Om dezelve klinkt allerlei inftrumentaal muziek. De grootfte plegtigheid berust in den doek, waarin de ziel is opgevangen. Men draagt denzelven met da uiterfte voorzichtigheid tot aan het graf en weder naar huis, waar hij op een tafel, alleen tot dit gebruik ge- fchikt, gelegd wordt. Is het lichaam ten graave, dan keert de trein naar het fterfhuis të rug en men verheugt zich aan een groot gastmaal en drinkt tot bedwelming toe. De groote heeren hebben verfcheiden zarken boven eikanderen, welke onder een rijk gehemelte gedraagen en van foldaaten en eene lange rij mandarijnen begeleid worden. Die bij de lijkftatie zijner ouderen het meest verfpilt , wordt voor den besten zoon gehouden , en men beijvert zich daarom, tot armwordens toe. De rouw over ouderen duurt 3 jaaren; de oudfte zoon treurt drie maanden langer; men gaat geduurende den rouw, in ascbgraauwe klederen en ftroo mutfen en leeft zeer geftreng; De zoon kan, geduurende dezelve, niet huwen. Na  ♦C 163 > Na verloop van den rouwtijd graaft men de kist we; der op, verzamelt de beenderen in eene kleiner kist en begraaft dezelve weder. Is het vleesch tot op dien tijd in wezen gebleeven, dan was de geflorvene een boos mensch, welke den levenden plaagde en zich, ten hunnen koste, in dezen toeffand hield. Is echter alles vergaan, dan is hij vroom en goed geweest en hetflrekt tot zijnen roem en tot eer zijner famile. L a OVER  KT 164 > I v. OVER DE SCHOENEN. (Vervolg van Bladz. 88.) Op Bladz. 88. dezes deels beloofden wij eene afbeetding te geeven der wanftaltige fchoenen, die voorheen de voeten der aanzienlijken verfierden . of liever ontfierden; ingevolge deze belofte hebben wijeenigen derzelver ', op PI. XiV. afgebeeld , welk getal wij aanmerkelijk zouden kunnen vermeerderen, waren deze wet. nigen tot ons oogmerk niet voldoende; om naamlijkonzen lezeren eenig denkbeeld van deze zonderlinge mode te geeven. De aanmerklijkfte is Fig. a. op de punt met een fchel en om derzelver rondheid en puntigheid met een zool voorzien, welke te halver wege met "een riem is. vastgemaakt; zie deswegens c. f. f l ö o e l gefch. der komifchen Litteratur. I. B. P. 179. Fig. b. is een fatfoen, ook hier te lande gedraagen , naar een klooster miniatuur, te utrecht berust hebben, de; in lateien tijd heeft men echter de punten wat ingekort, zoo als alle mode's haare trappen en graaden hebben, en de fchoenen kreegen de gedaante, als in Fig. d. te zien is, als ook in Fig. e. welke de gedaante van eene ' %    < 16*5 > eene halve laars heeft en mede van onderen, even als in Fig. a., met een zool voorzien is, mede met een punt vooruitftekende; dit fatfoen is, althans in duitschland , op 't laatst van 1400 en het begin van 1500 gedraagen. Hoedanig dezelve in de breete wonnen, nadat zij in langte verlooren hadden, leert Fig. f., voorwaards te zien, met doorfnedenverfierd, door welke eene gekoleurde voering heenen blonk, de franfchen noemden dezelve «ulings decoupez en deckiquetez. Fig. c. is het afbeeldfels dier ijzeren kokers, waar van wij BI. 88. gewaagden, en werwaards wij den lezer heen wijzen; men kan 'eruitzien, welke verbaazende wonden men met dezelve den paarden konde toebreng gen. Hij, wien het geluste, aangaande de fchoenen meer te leezen , raadpleege n. balduini Calceus antiquus waar men zien zal, dat zulke doorgefneeden fchoenen of Calcei perforati, Fenestrati, als het ongeletterde bovendfte Fig., reeds bekend waren, ten tijde van Jul. Cas. Zie aldaar BI. 108. en de bijgevoegde af beelding. Eindelijk, wat ons land betreft, zie men de afbeeldingen,gevoegd in de bijvoegfelen op het III en ÏV éeelèeiVaderl, Hist. van j. wagenaak, L 3 MQ-  < 166 > v. MODE-NIEUWS. Die den nederlanderen befchuldigt, dat zij'de franfche ntode's oogenbliklijk navolgen, doet waarlijk verkeerd. Getuigen hiervan zijn de ftroo hoeden, welke de dames in het afgeloopen faifoen algemeen gedraagen hebben , en nog draagen ; —— deze immers waren reeds in Parijs in zwang, in maart der voorigen jaars, zie het eerfte deel van ons Kabinet, PI. IX.: Getuigen hiervan zijn de groote zijden overdoeken of chaWs met gekoleurde randen, welke in het najaar mede des voorige jaars in Frankrijk ter baane kwamen, zie ons tweede deel, PI. XXVII. en welke men eerst zonder randen ge. draagen heeft. ' Het gaat vrij vast door, dat de fraaie waereld in Holland de mode's aanneemt, wanneer zij ruim een jaar oud en bij Engelfchen en Duitfchers reeds aan het afneemen zijn. De meest vreemde dragten zien wij zelden in ons land fortuin maaken , dikwijls niet eens verfchijnen; zoo als de Ruche's, de borduurzels a Farabesque; de uitvoerige desfins, op de rokken &c. Of men deze fchoorvoelende en gedeelte, lijke navolging prijzen of laaken moet, willen wij niet beflisfen; dit blijkt 'er althans uit, dat men hier alles niet wispeltuurig navolgt, dat men aan den anderen ; kant,  < 16*7 > kant, de uitgiften vermijdt. Zij, welken het geluste nu of over een jaar een nieuwen fmaak in de kledij te brengen, mogen intusfchen de volgende nieuwe mode's, uit het ontroerde Parijs, raadpleegen. # # Karmeliet, voor ftoffen en linten; roozen-rood en groen zijn in algemeene mode; echter behoudt de witte koleur beftendig haare achting, zoo als dezelve reeds verfcheiden jaaren in zwang geweest is. Mousfelini neemt meer de plaats van Linon in. Men draagt nog ftroohoeden, van eene bleek geele koleur zeer fijn, en in den fmaak alsgeweeven ftof. Men zie op PI. XV. zulk eene bekend onder den naam van fens devant-derrierei twee groene cocardes, aan een gehegt door een fchuins op. waards loopend groen lint, verfieren denzelven; een ftrook gaas, met ronde plooien is aan den rand vast genaaid , de friftire is en tapet, de Chignon peervormig en in drieën verdeeld. De doek van linon is open en hoog gepoft,- de pierrot en rok van roozenroode taf; met garneerfel, van groen lind, rond geplooid. De fchoenen van wit taf. (a.) Men f» Chapeaux, d'une forme nouvelle, dite pens dsvant'ier. riire. Deux cocardes vertes , liées par un tirantde ruban vert. Plis rond de gaze, coufu fous Ie bord du chapeau. Frifute en tapet. Chignon poire, partagé en trois. Fichu de linon, ouvert & trés bouffanti Pierrot & jupe de taffetas rofe; garniture verte, en ruban, plis roBds en falbala. Souliers de taffetas blanc. L4  ♦C 186 > Men draagt ook aartige bonnet"s de fantaifie, van roozenrood gaas. De barbe is omringd met ronde plooien van wit gaas; agterwaards is een ftrik van roozen rood lint; een foortgelijk lint omflingert de Chignon in de langte en eindigt benedenwaards met een foort van kokarde. Over den doek van linon is een Mantelet van linon , welker flippen laag agterwaards afhangen , gegarneerd met ronde plooien van wit gaas. Het Corcet is van groene taf, op de handen met roozenrood lind omzet; onder hetzelve draagt men eeneenvouwigen rok van wit gaas, met ronde plooien om den beneden rand gegarneerd. Hierhij draagt men groene fchoenen. De waiers zij nakara (b), zie PI. XV. Daar de muts der jacobijnen, ter thands bovendrijvende partij, zoo veel geruchts gemaakt heeft, hebben wij een afbeeldfel van dezelve gegeeven; dezelve is zoodanig, als de dame op gemelde plaat, in de hand houdt, voorzien van de nationaale kokarde. Het hair van zommige dames was (&5 Joli petit bonnet de fantaifie, de gaze tofe. La barbe eft entourée d'un plis rond de gaze blanche." Par • devant,deux branches artificielles de lila. Par derrière, un nceud de ruban rofe. Ruban role, qui ferpente le long du chignon, & fe termire en efpèce de cocarde. Fichu de linon. > Par deffus, un mantelet de linon, garni de plis ronds de gaze blanche. Corcet de taffetas vert, garni, au bout de 1'amadis , d'un ru> ban rofe. Jupe de gaze blanche , garnie d'un plis rond de gazeblanche. Souliers verts. —— Eventail nakara.  ♦C 169 > was nog onlangs d la reine; de Chignon niet boven een voet lang en benedenwaards lang afloopende krullen hebbende. Het kapfel zelve beftaat uit groote losfe boucles. Wijders ftroo hoeden, bijna wit, verfierd met ftrikken van violet gaas; eene banderole van foortgelijk gaas loopt benedenwaards langs den rand en vereenigd de beide voor en agterwaards ftaande ftrikken of kokardes. Wijder ziet men Pierrots van violet taf, geftreept couleur fur couleur i de ftaart der pierrot is gegarneerd met kleine witte plooien en op de handen met wit lint; de piece wit; de echelle van nakara lint. —— De rok is aan de pierrot gelijk; met falbala's van wit lint; defchoenen violet. f>.) Thans heeft men eene mode bij de dames, welke men de la gorge de vernis of d la romaine zouden kunnen noemen ; zij beftaat uit eene robe a la reine van wit taf; hoog bij den hals oploopende en benedenwaards tot op den grond afdaalende, gegarneerd op de handen en aan den benedenrand met Carmelit- taf, tusfchen beiden met een zilver galon verfierd: deze robe fluit de taille zoodanig, beneden den boezem der dames, dat delaastgemelden in derzelver ganfche bekoorlijke gedaante uitgedrukt wordt , CO tin chapeau de jonc prefque blanc. Ce chapeau eft garni de nceuds de gaze violette. Une banderole de gaze auffi vio> lette paffe par deflous, & va joindre les deux nceuds ou cocardes. Fichu de linon. — Pierrot de taffetas violet, rayé couleur, fur couleur. La queue du pierrot eft garni de petits plis ronds de taffetas blanc, & Ie bout de 1'atnadis d'un ruban blanc. La pièce elt blanche, & 1'échelle de ruban nakara. Jupe pareille, falbalaffée d'un ruban blanc, par Ie bas. Souliers violets. L 5  Wordt, zie hetzelve in den noot breder, m ■ i Men begrij'pe, dat dit de dragt is van dames van drie of vier en twintig jaaren. Een Ceiuture van Carmeliet- taf, agterwaards eenvouwig geftrikt en mede met zilver galon opgelegd, omringd den middel. Daarbij zet men eene fraaie bonnet au globe van wit gaas, beflaande in een groote ronde pof, omringt met een papilion van twee rijen rond geplooid gaas; voorwaards verfierdmeteenfraaieCarmeüte-pluiin; defchoenen van wit taf, de waaier groen, (d) De (f) Une mode que beaucoup de femmes, même les plus discreties , fuivent, fans en parler, eft cello de la gorge de Fénut ou a la romaine: elle conCfte cette mode a ferrcr la taille audeffous de la gorge, a pouffer les deux feins en dehors, de manière que la forme des deux globes foit tiès-apparente, & leur divifion trés marquée , en rout lens, en deffous comme en deffus. I.a pudeur n'en eft ceperdant pas allaimée, paree que Ia gorge eft toujonrs couverte en entier, foit par la robe, que 1'on lache en eet endroit, & 1'on ll'eft cenfé voir que les effecs néceffaires de la nature de fexe. Les élégantes a prétention , majs a qui la nature n'a donné qui fort peu de chofe, ou un eftoroac plat , portent une ftufle gor?e de coton recouverte de gomme élaftique &adaptée, pour la grofieur. a la hauteur ou Hapetiteffe deleur tail|e. , Robe a la reine de taffetas blanc. Cette robe monte au haut du col, & defcend par derrière jufqu'a terre , faifant trés peu la queue : elle eft fermée comme un fourrcau, & garnie, aux poignets, ainfi qu'an bas, de taffetas carmelite , orné d'un galon d'argent i clincans. Ceinture a fimple nceud, de taffetas carmelite, orné auffi d un léger galon d'argent a clincans. Fichu de gaze blanche. Joli bonnet au globe de gaze blanche a gros bouillons. Au lieu de papillon, ou doublé rang de plis ronds de gaze blanche. Belle fbllette carmelite: Souliers de taffetas blanc. Evenuil vert.  De robes 'en chemife, waarvan wij op de II F. plaat onzes eerften deels eene afbeelding gaaven, komen weder in de mode; met dit onderfcheid, dat dezelve een foort van redingotte vormen, met twee of drie kleppen; men draagt dezelve flegt en regc of gegarneerd met kant — delaatstgemelde ftaan fraai en geeven een air de distinBion. Men kan dezelve , naar verkiezing van Mmsfeline of Linon maaken; men ziet ze zelfs van gaas; de doek van linon verbergt zich bij dezelve met de punten onder de robe — eene zeer kleine bonnet van wit gaas of van blonde, wit op wit geflreept. Een krans van roozen en groene blaadjens, bijna perpendiculair geplaatst , en violette ftrikken en lint, nevens een witte pluim vertieren het kapfel. (e) De dames van distinctie , xvelke zich in het Bosch van Boulogne en in het elifeefche veld geduurende de voorige maand vertoonden, waren zeer eenvouwig gekleed. Met een pierrot van roozen-roode taf, op de handen roet karmeliet.lint en eene foortgelijke bandelier om den middel, eenvouwig geftrikt boven den ftaart der CO Les robes en chemife font revenucs a la mode , maïs avec cette différence, qu'elles formenc une efpèce de redingotte, & deux & quelquefois a trois colets. On les porte unies ou garnies de dentelle. Ces dernières font très-étoffées, & donnent un certain air de diflincftion. Pour les faire, on fe fert indifféremment de linon ou de mouffeline ; on en voit même de gaze. Fichu de linon, dont les bouts paffent dans la robe. Bonnet très-petit de gaze blanche; on en fait même de blonde rayée blanc fur blanc. • Une couronne de rofes a feuilles vertes, pofée prefque perpendicuhirement, s'enlacc dans des nceuds de ruban, qui font violets. Plume blanche.  < 17^ > der pierrot, de rok was van linon; geborduurd met door elkander loopende guirlandes van groene blaadjens; tusfchen beiden voorzien men rupfen en kapellen. De Coiffure a la Cavalière; bonnet van roozenroode taf, zonder papillon, omringd met een biais van Carmelite taf, georneerd met kleine, witte, ronde gaazen plooien; voor. waards zag men eene Aigrette vm pioenen-roozen. Het meest nieuwe der vrouwen-kleding zijn eindelijk de tabliers a la menagére; dezelve beftaan uit twee tasfen ; geflooten door middel van twee ftrikken van roozenrood lint — benedenwaard is de tablier mede georneerd met een roozen rood lint; een ander foortgelijk lint bevestigt dezeive om den middel; genoegzaam alle deze tabliers zijn van linon apois. doch het garneerfe! verfchilt naar den fmaak der draagfters en de koleur der overige kleding; men ziet dezelve dus met groene , geele, violetten linten &c. (f) Sinds een geruimen tijd zijn de rokken der dames , een weinig fleepende, zoo ruim en zoo lang, dat men nauwlijks de neuzen haarer fchoenen ziet. Intusfchen kunnen wij verzekeren, dat derzelver kousfen met klinken zijn, van eene roode, groene, violette en hemels-' blaauwe koleur. Wat de kleding der heeren betreft, men zie dezelve op (ƒ) Ce qu'il V a de plas nouveau ponr les femmes, font !es .abliers 4 la mimlm ont deux pochet, qui fe ferment au moyen de deux nceuds de ruban rofe, le bas eft auffi orné d'un ruban rofe ; un autre ruban rofe lie le tablier a Ia cemture. Ces tabliers font presque tout de linon a pois , ma1S la aarniture varie fuivant le goftt des perfonnes , & la couleur du Se de 1'habillement; «tafi 1'on en voir garnis de rubans verts, jaunes, violets, &c.  <[ 173 > op Pl. XV. Bolle koperen vergulde of vvitfe knoopen zijn in de mode. Ronde hoeden met hooge bollen en zeer ruig: Heeren van distinctie dragen een das van batist, welker festons hemelsblaauw geborduurd zijn , als ook eene andere zijden das, hemelsblauw en nakara geltreept; — de meefte gilets zijn van bafin, met blaauw gefchilderdebloemen. Het kapfel, eerst bij de dames uitgevonden, verfierd nu ook de jonge Heeren; bedaandeuitbouclesmarronnées, allen elkander gelijk; met weinig poeder; de fiaart dun en kort. Voor rokken draagt men groen, zwart en rosagtig gemengd, laken, bij de laatile koleur echterhairenknoopen. De broeken zij meest van geftreept nanh'n; van bleek geel en violet, geel en groen, met een woord, van allerhanden koleuren, welke zich bij een laaten voegen. — De kousfen van witte zijde met hemelsblaauwe klinken. Ovaale zilveren gespen, van eene middenmaatige groot- te. Qr) (g) Les Boutons convexes ou bombés , de cuivre doré ou de métal bl.mc, font les plus h la mode , ainfi que les chapeaux ronds a longs poils; les jeunes distingués portent, fous une cravatte de batifte , dont les feftons font brodés en bleuciel, une autre cravatte de foie , rayée de bleu-ciel & de nakara. La plupart des gilets font de bafin, avec des fleurs peintes en bleu. La coëffure des plus fratches , du meilleur goüt, inventée par les femmes d'abord , & qui vient d'être adoptée par ros jolis hommes; elle eft formée par des boucles marronnees , toutes égales; point de pondre fur let cheveux; la queue bafie ft courte. Quant  <. 174 > Quant aux ha'iits, on en porte beaucoup de drap vett,noi£ fauve mêlangé; mais fur cette dernière couleur, on met des boutons de poil de chêvre. Plus que jamais des culottes de nankin rayé, de queue de ferein & de violet, de jaune & de vert; enfin, de toutes les couleurs qui peuvent s'afforrir. ■ — Bas de foie blancs, ou i coins brodés rie bleu de ciel. Les boucles d'argent font ovales & de moyenne grandeur. Parijs I Sept. 1792. TOO-  < K5 > v r. TOONEEL-NIEUWS. Onder de vreemdfte vrugten van de Franfche vrijheid behoort ongetwijfeld dieAlmanach, waarin de naamen en eigenfchappen der Priesteresfen van Venus in Parijs, zoo bij uitfteekenheid menigvuldig opgeteld worden. Waar het den prulfchrijver aanftof fcheen teontbreeken, plaatste hij de naamen van zodanige meisjens, die in de huizen haarer ouderen een geheel onbefproken gedrag leidden. Dit onaangenaam lot bejegende eene burgerdochter, woonende in de nabijheid van het Palais Roijal, een aartig fchoon en braaf meisjen ; zij vol gevoelens van eer en deugd, voelde zich door deze beleediging zo gekwetst, dat zij het befluit nam om zich het leven te beneemen , en daar aan daadelijk door vergif een einde te maaken. Dit gebeurde den 2offen van Wintermaand, kort, na dat de gemelde almanach het licht zag, en reeds den 26 Januarij werdt dit geval ten Too. neele gevoerd, juist op den zelfden dag, als de moeder van het ongelukkig meisjen, door de hevigheid der finarte over dat verlies mede bezweeken , haare beminde dochter in het graf gevolgd was. Weinige fchreden Hechts van de plaats, waar dieflachtoffers vielen., werdt de vertooning van dit ftuk gegeeven onder den titel: Geer»  < l?6* > Geertruide of de zelfmoord op den 28 December. De maa« ker van dit ftuk, m, aude, een huisvriend van deze beklagenswaardige familie , had dit Tooneelftuk in twee Bedrijven begreepen, en de jalouzij van eene medeminnaares tot de drijfveer van die wandaad gemaakt, fchoon het nog onzeker is of dit waarheid dan verdichting zij. — Nooit, getuigt de Hoofdman van archenhol ts, nooit zag ik iets zo aandoenlijks , zo hartroerends, als de zinnelijke vertegenwoordiging van dit daadelijk gebeurd geval. De daar door veroorzaakte begocheling was langer van duur dan de begochelingen , die bij de door verbeelding gefchapen Tooneelen der hoogfteTooneelkunst anders plaats hebben. Ook zag ik nimmer zulk een geklap als in het midden van het Tooneelftuk , waar zich het zedelijk monfter onmaskert. De lichaamen van alle de aanfchouwers bewogen zich , en elk fcheen het verachtlijk voorwerp te willen aangrijpt Bij het gezicht van het in ftuipen ftervend meisjen verdrong de luidruchtige toejuiching het gevoel. Alle aangezichten werden bedekt en ieder geloofde een aanfchouwer te zijn van een daadlijk plaats hebbenden zelfsmoord. - * * * In deeze Maand zijn op den Amfteldamfchen Franfchen Schouwburg vertoond: Les Evénemens Improvus, Opera. —— Le Gageure Imprevue , Comedie. ■ Monfieur de Crac, dans fon Petit Castel, Comedie. ■ _ 1 '< kichard Coeur de Leon, Ope.  < 177 > Öpera. ■ La Colonie, Opera. - Les deux Figaro, Comedie. ■ Cliasfeurs £f la Laitiere, Opera. ' Azemia, Opera. ——•■ Philofophe Marie, Comedie. ■ Bes Sabais, Öpera. La Belle Ar/éne, Opera. — Camille ou le Souterain, Opera. Den 10 deezer Maand is de Amfteldamfche Nederduitfche Schouwburg geopend met Den Graaf van Waltron t Krijgfpel; gevolgd met de Gewonnen Veldflag , Militair Ballet. ■ Koning Lear , Treurfpel. Felix of de Vondeling, Zangfpei. De Dankbaare Zoonj Blijfpel. De Huwelijke Staat, Klugtfpel. ■ Meropé, Treurfpel. ■■■ Het Huwelijk door een Wetkr blad, Blijfpel; & é 4 in den Schouwburg te Rotterdam is op den 20 Auy gustus 1792 het Nederduitsch Tooneel geopend met de' volgende aanfpraak: Zoo zietge op dezen dag, aanzienelijke Schaar! Apolloos Tempel weêr in Schielands oord ontflooten.' Wat blijdfchap wordt ons hart,ons juichend hartgewaarv Verrukt door 't gunstbetoon van zoo veel Stadgenootèn. M ƒ«<  ♦d 178 > Ja, zien wij de opening van 't Nederduitsch Tooneel Door eenen ftoet, zoo groot, zqo luisterijk, vereeren, Dit heuchelijk begin belooft — voorfpelt ons veel; Wat grooter blijk van gunst zou thans ons hart vereeren! Is 't eigen aan den Mensch, vooral zijn Stadgenoot Welmeenend bijteftaan en loflijk te onderfchragen Voedt zelf ons hart die drift—-dan is ons uitzigt groot, Daar veelen onzer 't licht in Rottes muuren zagen. Maar Gij ook vergt met regt, uw dierbre gunst ten loon, Datweons.doorkundeen vlijt,uw bijftand waardig maken; Dat nooit onkuifche taal de blanke zeden hoon', Maar onze kunst het hart in 't fchoon derDeugd doe blaken: Ziedaar ook juist ons doel — de ligtverleidbre Jeugd Zal in dit Zedenfchool de dartelheid niet leeren; Zij tree vrijmoedig toe — zij fmaak' gepaste vreugd, En zal met flegter hart van hier nooit wederkeeren. Grootachtbaar Burgerheer der weitfqhe Rotteftad! Befchertrer van het Regt in Schielands vrugtbre (treken? Die Wetenfchap en Kunst naar haare waarde fchat! Wiens zucht voor 't Schouwtooneel zo dikwerf is gebleken! Vergun, daar U ons Koor als zijnen Schutsheer groet, Datwe ons aan uwe hoede en heuschheid aanbeveelen. Wil ons en onze Kunst, door uwe gunSt gevoed, Hier menigwerf met de eer van Uw gezelfchap ftreelen! Kunst-  < t?9 > Kunstminnend Viertal! Keur van onze Burgerij, Wier zorg wij onvermoeid dit Heiligdom zien febooren! Uw werkzaamheid zet fteun aan onze poging bij, Uw heufche minzaamheid moet onzen ijver ipooren. Wij gronden onze hoop op uw welwillendheid, Waar van wij heden reeds demalfche vruchten plukkeni Zie zooveel milden gunst den rijkften Joon bereid! Het lachgende geluk moet fteeds uw' fchreden drukken. Beroemde Burgerij der Hoofdftad van deez' oord.' De welvaart doe uw huis en handel welig bloeien; En zoo u 't leerzaam nut van 'tSchouwtooneel bekoort» Koomt hier Uw geest van zorg en moeilijkheên ontboeien! Dat fteeds deze Oeffenfchool,waar deugdmin zegepraalt, Waar kunst den wierook zwaait voor hun, dieedel denken, De huichlarij ontmomt — het kwaad afzigtlijk maalt, Zich,door uw hulp gefterkt.een duurzaam heil zie fchenken; Zoo doen deez' Beijen, vaak bemoedigd door uw gunst, Al 't zoet, dat ze in deez' Oord «ft keur vanbloementrekken , Tot hoonig zaam gegaard, door noeste vlijt en kunst, Aan Rotte en Maas tot nut, vermaak en leering ftrekken, G. MANHEES.' Dit ftukje werd gevolgd door Mevjclienltaat en Berouw t en de Reizenden, beiden Tooneelfpellen. M z Voords  < i8ö > Voords zijn in de Maand Augustus aldaar vertoond de volgende Stukken: Tot Middennacht, of List tegen List, Blijfpel. De Danktoon Zoon, Tooneelfpel. Di Indiaanen in Engeland, Blijfpel. Het Huwelijk door een Weekblad, Blijfpel. Monzongo, of de Koninglij ke Slaaf, Treurfpel. ■ Het Huwlijk van Niet, Kluchtfpel. De Hertogin van Coralli, Treurfpel. Jonker Wind* buil, of de Driedubbelde Minnaar, Klugtfpel. ■ Hamlet, Treurfpel. Crispijn Medicijn , Blijfpel. De Goudlakenfe Schoenen, of de Hoogduitfche Schoenmakers Vrouw, Boertig Blijfpel. De Wiskunftenaar, of het Cevlugte Juffertje, Blijfpel. De Venetiaanfche Drielingen, Italiaansch Blijfpel. — De Bedrogen Officier, Blijfpel. men-  •C 181 > MENGELWERK. i. DE OUDE EN ZIJN HOND. Eene Vertelling van m arm oh tel, Ik bevond mij op een dorp bij eene beminnelijke dame, die, fchoon niet geheel jong, echteruitneemend fchoon was en aller ongekunftelde dienstvaardigheid naar zich trok en tot omgang met haar aanmoedigde. De nabuurfchap van Charenton maakte de brug, welke over de Manie ligt, ons tot het uiterfle doel onder wandelingen. Daar was het, waar wij uitrusteden en ons dat beweegend en afwisfelend tooneel eenes van menfchen en dieren onophoudelijk weemelenden landwegs, verfchaften. Deze fnelle omloop van beweegingen, welke wel is waar allen door eigenbelang geleid worden, doch ook te gelijk op een gemeenfchaplijk nut doelden, en deze immer duurende wisfeling van zuuren arbeid en goedwillig betoonde dienden maakten, dat wij in de inrichting der gezellige orde het heerlijk werk der volftrekte noodzaaklijkheid bewonderden. Hoe kundig grijpen de raderen elkander, uit welke deze onafmeetlijke machine faam gefield is! welke eene onzichtbaare bandvereeM 3 n'gt  < i8z > ïiigt dezelve? welk eene drift bezielt enfpoort haar aan? enkel en alleen wederzijdfche behoefte. Van daar is het zoo wel een zedelijk als phijfisch fchouwfpel der natuur. Verbaazing voigt overal het nadenken. Hier ziet men een blad, een grashalm als een wonder aan, wanneer men daarover nadenkt, en daar zal een boer agter den ploeg, een ftuurman op het verdek, en een voerman, welke de vrugten des lands ftedewaards brengt, tot een bewonderenswaardig man worden, wanneer men hem als een wezenlijk lid des gezelfchaplijken ketens befcbouwt. En dus ziet men allen, welke totgemcenfchaplijkonderhoud zamen werken , door het zelfde geweld der aantrekkingskragt met elkander vereenigd en in beweging gebragt. Ik legge u hier eenigen onzer overdenkingen mede , op dat gij , op uwe reize naai- Champagne ons niet voor lieden zoudet houden , welke als domme weetnieten daar ftaan, den mond open doen , zich met niets bemoeien en alleen de zelfsverveeling, welke eene bedrijflooze ziel en een ledige kop voordbrengen, met zich omvoeren. Op eenen avond , wanneer wij onder aan de brug zaten , kwam een man uit degemeene volks -klasfe digt bij ons voorbij. Hij had fchoone grijze hairen, hinkte en kon niet, dan met moeite op zijn ftok leunende , voordkruipen. Agter hem liep een jonge, dartele hond. De juffers, wek ik geleidde fprak hij dus aan: Mejuf* fers, west zoo goed en koop mijnen hond. Elk haarer bezat reeds een hondjen, ook was het zijne niet van dat flag, zoo als de dames gaarne hebben; zij gaven dus ten andwoord, dat zij geen hond noodig hadden. Hierop naderde hij mij met eene houding, welke nog veel  < 183 > veel dringender en vleiender was en zeidde: Mijn Heer! koop gij mijnen hond —■ „ach," roept hier juliette, „ ik zoude hem zeker onmiddelijk gekocht hebben!" — „ Ik beken het, Mejuffer," antwoordt a e i s t, „ de goedheid toont zich in alle harten niet zoo levendig , als in het uwe." — Mijn eerfte woord was een wijgerend andwoord, het welke ik echter met al die achting poogde te verzoeten, welke men ongelukkigen fchuldig is. De grijsaard bleef een oogenblik onbeweeglijk voor mij ftaan , zag mij met een treurigen blik aan en verliet mij, onvergenoegd met mij zeiven. Geduurende dat hij langzaam over de brug ging, bleef mij tijd genoeg over, om de oorzaak van dit raadzelachtig verwijt na te gaan, welk ik in zijn oog geleezen had en dat mijn hart onophoudelijk mij errinnerde. In dit oogenblik viel mij in, dat mijn vriend, de Graaf van C** een hond verboren had, welken hij zeer hoog achtte: ik dacht, dat het verftand en de ziel eens Poedels niets zoude onder doen voor het inftinct van een liberifehen hond, zoo als mijn vriend verlooren had; ik beften] de dan dezen hond voor mijnen vriend en riep den ouden te rug. „ Hoe veel eischt gij voor uwen hond?" zeidde ik: „ Geef mij zoo veel u gelieft," andwoorde hij. Ik konde zeker hier voor uw oog den mildaadigen uithangen , indien ik de waarheid te na wilde komen; doch ik wil met alle nedrigheid bekennen, dat ik hier toe thans niet rijk genoeg was; ik had in dit oogenblik niet meer, dan zes Livres bij mij, welke ik hem gewillig aanbood. Hij nam het geld , zonder het minst ongenoegen te toonen en zeidde tot mij: „ De hond behoort u, mijn Heer!" M Ik zal echter denzei ven niet kunnen houden," zeidde M 4 ik,  < 184 > ik, „ wijl ik geen touw hebbe, waar aan ik hem vast houde." „ Gij moet hem echter ergens aan vast binden," was het andwoord , wijl hij mij anders zoude naloopen." Nu maakte hij een van zijne kousfenbanden los, riep den hond en hief hem op de leuning der brug. „ Gij doet mij fchrikken," zeidde juliette: „ de hond zal in het water vallen" » Wees gerust, Mejuffer, de hond valt niet." —Hij liet zich zeer gedwee van zijnen heer binden. Ik zag, dat bij het faamknoopen de handen des grijsaards beefden. Ik fchreef het aan den ouderdom toe, wijl zijn gelaat niets veranderde, hoe nauwkeurig ik hem ook aan zag. Maar nauwlijks had hij den knoop bevestigd, of ik zag, dat plotslijk zijn hoofd op den hond nederzonk, hij zijn gelaat in deszelfs hair verborg en den mond vast op zijn lijf drukte. In deze houding bleef hij zaamgekromd, eenige minuuten, onbeweeglijk en zwijgend ftaan. Ik naderde hem, „ wat is het, mijn vriend?" vroeg ik. „ ó! Niets," zeidde hij terwijl hij zich oprechtte: „ het zal ras overgaan," en nu zag ik, dat zijn gelaat van traanen overvloeide. „ Het fchijnt wel, dat de fcheiding van den hond u zuur valt?" „ Ach! ja, hij is de eenigfte vriend, welken ik in de waereld had; nog nimmer fcheidden wij van één. Hij was het, die mij op den weg bewaakte , wanneer ik fliep, en wanneer hij mij lijden of neerflagtig zag , beklaagde mij het arme dier en vertroostte mij, door zijne liefkoozingen. Hij beminde mij zoo zeer, dat het billijk is, hem weder te beminnen; doch zulks doet niets af; hij behoort thands aan u, mijn Heer!" met deze woorden reikte hij mij de kousfenband toe, waar aan hij gebonden was. „ Gij moest mij wel voor zeer hardvogtig houden,"zeidde ik,  „ indien gij mij bekwaam geloofdet, om een zoo trouwen vriend en daar bij uwen eenigften, dien gij in da waereld hebt, u te ontrooven " Hij hield op, mij te dringen, doch wilde mijne zes Livres tevens mij te rug geeven. Ik zeidde hem, dat dezelve, nevens zijnen hond hem behoorden en eindelijk gelukte het mij , hem te overreeden. „ ó, mijn Heer!" riep hij uit, „ ik dank u het leven; honger was het, welke mij tot dezen gruwzaamen en uiterften flap noodzaakte. Van dit oogenblik af aan had hij, zoo als gij denken kunt, twee vrienden voor één; ik wenschte nu van hem te verneemen, wie hij ware, waar hij van daan kwam , werwaards hij heen wilde en wat hem tot dezen ftaat: van ellende en kommer gebragt had. „ Ik heb," zeidde hij, „ dank zij den hemel! vijftig jaaren lang van mijner handen arbeid geleefd. Gisteren eerst werd ik zoo diep verlaagd, dat ik om aalmoesfen bedelen moest. Ik was een timmerman, en woonde in Lotharingen. Mijn handwerk gaf mij brood; doch een toeval zette mij buiten ftaat, langer te kunnen arbeiden. Een hout-fplinter veroorzaakte mij in het eene been eene onheelbaare wonde. Ik ga na Rouan, bij mijne dochter, een goed meisjen, welke in de daar zijnde katoen-fabriek haar beftaan wint; wanneer ik flechts bij haar ben , zal mij niets meer ontbreeken. Daar ik echter, uit hoofde mijner wonde, langzaam gaan moet, en reeds een verren weg afgelegd hebbe, zoo was het weinig geld, dat ik bij een konde brengen , niet toereikend. Ik moest dus mijne hand, tot aalmoefen uitftrekken. Ongelukkig had ik niet genoeg het aanzien penes noodlijdenden en daar door was 'er geen mensch, die mij iets gaf. Mij hongerde zeer; nog bleef mij mijn M 5 hond  < r86 > hond overig •" Bij deze woorden bezweek zijn fiem; hij zweeg. „ In uwen ouderdom en bij de tegenwoordige brandende hitte, fta ik nimmer toe, dat gij, met een wonde aan uw been, dertig mijlen te land, of dubbel zoo veel te water reizen zoud; het zoude u onheil verergeren, en, ingevalle het nog niet onheelbaar is,dezelve onheel* baar maaken; volg mij. De goede voorzorg biedt u niet ver van hier een toevlugts-oord aan, waar gij rust, geneesmiddelen en mooglijk uwe gezondheid weder krijgen kunt." Met eene flille bewondering zag mij da Grijsaard aan, bondt zijn hond los en liet zich van mij .in het aan de andere zijde der brug, geleegen klooster der barmhartige broedeis, geleiden. Ik was daar niet bekend; maar in deze eerwaardige huizen beveelen zwakheid en ouderdom van zelve zich aan. De Prior hoorde het verhaal met ontroering. Hij liet den besten heelmeester des kloosters roepen en beval hem, de wonde te onderzoeken. Ik verfchrikte , toen ik gewaar werd, tot welk een graad de hette en de vermoeidheid der reize dezelve verergerd hadden. „ Hier moet niet veel tijd verzuimd worden ," zeidde de wondarts, „ maar het is nog tijd; ik zal het been ledden." — Hij zal dus weder gezond worden ?" — „ ja, mijn Heer! daar fta ik voor in." Dit was voot mij een oogenblik van vreugde en geluk. „ Spaar niets, mijne Heeren!" zeidde ik, „ ik wil daar toe van mijne zijde ook alles doen, wat mooglijk is." „ Het beste dat gij doen kunt, mijn Heer!" was het zedig andwoord van den Prior, „ is ons den lijder over te laaten en te vertrouwen, op de zorg, welke wijvoor hem draagen zullen." Ik    Ik merkte, dat ik het gevoel des goeden Paters beledigd had en zocht mij dus bij hem te verontschuldigen, „ maar," voegde ik 'er bij, „ wanneer het te groot misbruik uwer goedheid is, dan zoude ik u bidden, om zijn trouwen vriend " „ Ja , mijn Heer! zijn hond, zijn hond zal hem gezelfchap houden; ook wij weeten de waarde der vriendfchap te fchatten." De woorden des Priors troffen mij; ik was aangedaan over de rustige, onöpgefmukte hulpvaardigheid. . Eer ik den grijsaard verliet, vroeg ik hem het adres zijner dochter, ten einde haar van alles te kunnen berichten, en nu ging ik naar mijne dames terug, die mij nog aan de andere zijde van den vloed wagtteden , erj welke ik van alles een getrouw berigt moest geeven. Daar ons gezelfchap op het land niet immer hetzelfde blijft, moest ik eiken aankomeling de gefchiedenis verhaaien. Ik liet niet na de aanbieding mijner zes Livres te gedenken en het ontbrak niet, aan eene fpotachtige bewondering over de mildheid mijner gaven; „ hoe,** zeidde men, „ eene zoo groote fom hebt gij dan den ouden aangeboden en dat voor een zoo de grijsaard met zijn hond komen zoude, om zijne weldoeners zijn dank te betuigen. Het ganfche huis was door dezelve vervuld. Ik ging naar het klooster, om den ouden man af te haaien, en, na dat ik den geestlijken mijn innigflen dank betuigd had, geleidde ik hem, en hij was even zoo rad ter been en even vrolijk, als zijn hond. Onder veelvuldige vreugdebetuigingen werden wij ontvangen ; in het bijzonder werd de hond aangefprooken; in zijn ganfche leven had het dier gewis zoo veelo vriendfchaps-betooningen niet ontvangen. In het begin fcheen hij wat fchuw, doch kort daarop andwoordde hij met eene houding, welke fcheen aan te duiden, dat hem de oorzaak dezer liefkozingen niet onbekend waren. De goede grijsaard at aan onze tafel, zijn hond zat aan zijne zijde. Beiden fliepen ook bij een en kwamen, bij het aanbreeken des morgens bij ons, om affcheid te neemen. Nu ftelde ik den eerlijken man de kleine fchat ter hand, welke ik voor hem verzameld had. „Te vergeefsch," zeidde ik hem, „ dat ik 'er niets toe bijgedraagen had," „ Ik hen u alles verfchuldigd ," riep hij uit, „nimmer, nimmer zal ik het vérgeeten!" bij deze woorden wilde hij zich aan mijne voeten werpen , ik hield hem te rug en wij namen nu zoo teder affcheid van elkander , als aan twee oude vrienden mooglijk geweest ware. En de nu gelukkige man reisde met. zijnen trouwen vriend vrolijk naar zijne dochter. KIND S>  < 189 > 2. KINDS-HEID. Toen ik, nog als een kleine knaap, Vaak bij kinders ging uit fpeelèn, Voelde ik daar Paardjen, tol of bal, Zeer dikwerf mij verveelen. Maar als ik dan een meisjen zag, Dat als een róosjen bloeide. En, met mij, op heur lieven fehoot, Of lachte of fpeelde of Hooide; Dan bleef ik door de zoetlle vreugd Op 't onverwachts bevangen. Om  •C 190 > Om haaren fchoonen blanken hals, Met mollige armpjens hangen. Dan kustte zij mijn kleine mond, En hoorde mij vertellen. Dan zag ik vaak heur fchoon gelaat , Door lieve lachjens zwellen .' 6 Mocht ik nu (daar deze .tijd Mijn zinnen nog kan ftrceien) Gevoelen als een jongeling En als een knaapjen fpeelen. P. B. AAN  < 191 > 3« AAN A R I S T. A.rist gij zijt verwonderd, Dat ik laurette's liefde, Met drift en angstig zoek; Gij kunt, voor u, die fchoonheid, Dien fraaijen leest niet vinden, Dien ik aan 't meisjen zie. 'k Zoek driftig haare liefde, 'k Vrees dikwerf haast wanhoopend. Arist, — ach! zaagt gij juist! Ach had zij minder fchoonheid! 'k Zou niet zoo angstig leeven, Zij minder fpijtig zijn. Dï  < Ï9& > DË VISCHFUIK. Ziet gij die fuik daar? — zij' gelijkf Het huwlijk, lieve Klaar? 'Er in te komen, gaat zoo ligt, 'Er uit te komen, zwaar. 5' AAN NERINÉ* Een digte fluier dekt, nee ine! Uw jeugdig aangezicht; Zoo fchuilt ook, achter digte wolken, Het godlijk zonnelicht, Om met meer luister, dan voorheen, Van agter 't wolk floers voor te treén»  NARICHTEN, AANGAANDE DE SAMOJEïDENEN DEN TOESTAND DEZES VOLKS. Uit zimmermans Annalen der Geographifchen en Statistifchen Wisfensch. Deze narichten zijn uit eene verhandeling van den Heer krestinin in Archangel, correspondent der Peterburgfche academie der wetenfchappen getrokken , welke in het tweede ftuk van het maandftuk Nawuja Jeshemeszatschnuja Sotschinenija, of nieuwe maandelijkfche berichten enz., gevonden wordt. De fchrijver verzamelde dezelve uit verfcheiden berichten, bijzonder uit dieeenes famojeeds jano chudSrow, welke dit ganfche noordelijke land van Mefen tot Obdorsk doorgereisd heeft. Zij bevatten veele of geheel nieuwe of nuttige waarneemingen, ter vervolkOfflening van reeds voorhanden zijr.de berichten. N fl*  Kt i94 > Het land der Samojeeden verdeelt zich, naar deszelfs hoofd • vloeden , in twee deelen, het Mefenfche en Petfchorifchi. Het eerfte begint bij het groot voorgebergte Kanin en bij den vloed Mefen en ftrekt zich naar Petfchora ter lengte van 400 werften uit. Aan deszelfs kusten ftorten zich de niet kleine vloeden Wifchafz, Oma, Snopa, Pejcha Wolonga, Welika, Indiga, Janisckna, Welt en Kolokolko. m, welker ineefte tot nog toe op geene kaart zijn aan' geweezen, in zee. Aan deze kusten en op het voorge. bergte Kanin bevinden zich flechts 293 famojeedfche familiè'n. Het tweede of oostlijke deel van het land der Samojeeden ftrekt zich van den vloed Petjehom oostwaards tot bij de Kam, den grensvloed van het noordlijk Europa en Afia. De famojeeden noemen dit deel hunnes land Arkajo, dat is, groot land, hetwelk, door den loop der aanzienlijke Uszx, zich weder in twee deelen fplitst. Het noordlijke beftaat, op ongeveer 2co werften van de zeekust landwaards in, uit drooge of moerasfige vlakten met mos begroeid, door welke zich een lange met geene wouden voorziene, bergtak van het Vraljche gebergte naar Petjchora uitftrekt, welke door de Rusfen en Samojeeden de bergrug van het groot land genaamd wordt. Uit dezelve ontfpringen verfcheiden vloeden, welke noordwaards in den oceaan ofzuidwaards in de Usza vlieten; bijzonder is de noordzijde zeer wellenrijk. De Samojeeden dezer helft behooren onder Pustofersk. Die der zuidelijke helft behooren of onder Ustzulma , het welk ruim 250 werften ten halve van Pustojersk ligt of onder het nog 100 werften zuidelijke Ischma. De eerfte rekent men 437 > de andere I0* en de laatfte 102 familiè'n fterk. De evenredig toeneemende koude der oostlijke landen? wordt  < 195 > ook door het klimaat des Samojeeden - lands bevestigd. De vloeden tusfchen Mefen en Petfchora bevrie„ zen op het einde van feptember of met het begin van Oftober en ontdooien weder in de laatfte helft van mei; daar de Dwina bij Archangel eerst op het einde van Octo . ber of het begin van november met ijs bedekt en reeds op het laatst van April of het voorst van mei daar van bevrijd wordt. De Korataicha en andere vloeden der oostlijke oorden bevriezen reeds in het midden van September en gaan in de laatfte dagen van Junij open. De famojeeden, welke niet verre van de zee zich onthouden, drijven, buiten de rendieren fokkerij, zoo als bekend is, de voornaamlte bezigheid dezes volks uitmaakende, ook de walrus en zeehonden -vangst. De vloed Korataicha is de eigenlijke zamelplaats aller famojeeden en der pustoferskifche rusfen, welke zich op het vangen der zeedieren toeleggen. Van het laatst van April af tot omftreeks St. Jan zijn deze lieden bezig met het vangen van zeehonden, welke zij aan de daartoe gemaakts openingen in het ijs vellen. Zoo dra de Korataicha en de nabuurige vloeden vrij van ijs zijn, wordt 'er ongeveer twee weeken lang visch gevangen en ingezouten. In Julij en Augustus gaan eenigen ter jagt op de veelvuldige watervogels op de woudenlooze vlakten ; anderen bevaaren de zee met kleine vaartuigen , ter vangst van zeehonden en walrusfen. Van het einde van Augustus tot op het bevriezen der vloeden houdt men zich met de herfstvisfcherij bezig. Dan verlaaten de vreemde aankomelingen de oostlijke oorden en gaan naar hunne westlijke woonigen terug. Eenigen bezorgen het vervoeren der vrugten hunner bezigheden; demeeflenzwerven, bij hunnen terugtogt, rond op de moefasfige ba- N 4 CIOS.  < 196 > moste landen, vellen vosfen en wolven, vangen wilde rendieren, en komen eerst, na een driemaandelijkfche wande'ing, naar Pustofersk , waar de pelterijen aan de zich aldaar, uit verfcheiden fteden verzaameide, rusfifche kooplieden verkocht worden. De van de zee afgeleegen famojeeden, welke zich niet met den vangst der zeedieren en visfcherij bezig houden, droopen geduurig in de wouden en op de open moerasfige landen aan de zuidzijde der genoemde bergrug en jaagen, op de onbedekte vlakten, de reeds gemelde dieren der pool-landen en in de woudrijke dreeken fabeldieren , veelvraaten, hermelijnen en eekhoorntjens. Deze, alleen van de jagt levende famojeeden komen nimmer uit hunne eenzaame woestenijen, maar verhandelen hunne pelterijen aan de onder hun reizende rusfen uit Pustofersk tegen buskruid, brandewijn en tabak. Ten minden alle de europeefche famojeeden noemen zich met een algemeene naam Chafowo, dat is, Mannen en , naar getuigenis der famojeeden omftreeks Obdorsk zouden eenige fiberifche dammen dezes volks ook dien naam voeren. De benaaming Objondir , welke zich , volgends eenige berichten , de Mefenfche famojeeden toeëigenen, is hun geheel onbekend; intusfchen kenmerken de europeefche famojeeden de hoofdverfcheidenheid hunner woonplaats door een bijvoegfel bij de algemeene volksbenaaming. Alle de , oostwaards van Petfchora woonende dammen noemen zich, b. v. Arkajander Chafowo of bewooners des grooten lands. Zij verfpreiden zich niet zonder alle grensfcheiding. in het groot land uit. Van ouds her hebben zich bijzondere geflagten aan zekere vloeden bij één gehouden en daar door een recht op zulke oorden verworven, in welker bezit zij niet ligt door anderen verftoord worden. Ter  < 197 > Ter oprichting van eene famojeedïche woning Worden 'er ftaaven kringvormig, taamelijk wijd vaneen, des zomers in de aarde, des winters in de iheeuw geftooken en zoo te faamen gebonden , dat boven eene opening blijve, ter doorlaating van den rook. Deze toeftel wordt geheel met huiden van rendieren bedekt , van welken'er, tot eene goede wooning, omtrend dertig noodig zijn. De grond binnenwaards wordt met twee voet-kleeden belegd, welker eene uit berken takken, de andere uit de tengels van een zeker lang kruid gevlogten wordt; over deze beide worden wijders vellen van rendieren gelegd, welke voor bedden en dekens dienen. In het midden der hut wordt op een ijzeren plaat om te kooken en zich te warmen, vuur geftookt; alle de ftukken, tot de hut behoorende, worden, bij verhuizing, het welke door de famojeeden, welke de woudenlooze ftreeken bewoonen, voor het minst om de 14 dagen gefchiedt, op rendieren vervoerd en dezelve kunnen op eene nieuwe plaats in weinig minuuten weder opgerecht worden. Het gewoon voedfel der famojeeden is het vleesch van rendieren, het welk zij, even als de visch, gekookt of gebraaden", gedroogd of ook raauw gebruiken. Het plantenrijk biedt hun, in hunne barre ftreeken, flechts eenige beziën en aardzwammen aan. De Europeefche Samojeeden eeten in het algemeen thands brood of veel eer een foort van vlade, welke zij telkenmaal versch bakken. Zij kleden zich bloot met huiden van rendieren. De winterkleding der mannen beftaat in een onderkleed , welks ruwe zijde naar binnen , en een bovenkleed , waar van het hair buitenwaards gekeerd N 3 is;  < ïS>8 > is; aan het laatfte is een foort van kap, ter bedekking van het hoofd. De broeken en kousfen hebben de ruwe zijde naar binnen. De vrouwelijke kleding onderfcheidt zich van die der mannen, alleen daar door, dat het boven en onderkleed faamgenaaid zijn en dus flechts één ftuk uitmaaken. In den zomer draagen de mannen linnen hembden of van grof rusfisch laken, de vrouwen van laken of bereide rendiere» vellen ; uit het laatfte maaken ook beide de fexe hun zomer-fchoenen. Ter opfchik dienen hun lappen van rood laken en allerlei Ir per ratelwerk, welks gerammel in het gaan hun oor ftreelt. EenSamojeed, welke 1500 tot 2000 tamme rendieren heeft, wordt voor zeer rijk, die500 tot 700bezit, voor bemiddeld gehouden; 20 tot 30 fluks zijn voor bloot onderhoud genoegzaam; die 'er echter flechts 10 heeft, is arm en moet zich of bij anderen verhuuren of zijn beftaan bijzonder in de jagt zoeken. Naar den tegenwoordigen prijs der rendieren gelden die van de beste foort 10 roebels, en de fle^tfte 2 roebels of 2 roebels 50 kop. Veele Samojeeden bereiken een hoogen, eenigen een honderdjaarigen ouderdom. De pokken* alleen rechten onder hun , zoo als onder alle bewooners der ruwe noordlijke oorden, fomtijds groote verwoestingen aan. Aan het fcorbut, anders eene onvermijdelijke ziekte in alle koude, moerasfige ftreeken, zijn zij, wijl zij het rendieren bloed warm drinken, niet onderhevig en de Rusfen, welke in de Samojeedfche woestenijen omzwerven en van deze ziekte overvallen worden, herftellen zich door het gebruik van dit middel. De  < J99 > De Tatibeij of priesters , welke tevens artfen zijn heelen alle ziekten , naar de inbeelding der bi/geloovige. famojeeden, door bezweeringen. Heevige hartstochten zijn dit volk onbekend. Een echtbreeker moet met den beledigden man door eene geringe fchadeloosdelling verzoenen en de ongetrouwe vrouw komt met eenige ilagenvrij. Voorbedachte doodflag is bij hun ongehoord; in dronkenfchap alleen begaat men fomwijlen deze euveldaad. Diefftal is niet ongewoon en daardoor ontftaande twisten worden door de fchattinggaarder bijgelegd. Hunne gewoonlijkfte ondeugd is dronkenfchap , welke door de geduurige verzoeken van de onder hun reizende rusfifche markententers immer onderhouden wordt. Een Samojeed verdrinkt fomwijlen in weinige dagen het ganfche gewin zijner moeilijke jagts of visch vangst, ja doodt zich zelfs plotslijk door een geheel onmaatig gebruik van brandewijn, die, nevens fnuifen rooktabak, welke laatfte hij ook gaarn kauwt, de bij hun meest geliefdffe waaren zijn. Gegoede Samojeeden hebben twee of drie vrouwen. Een rijke vrijer moet zijne bruid van de oudeien met 100 of 150 rendieren , een bemiddelde met 50 en een arme met omtrend 10 duks, koopen. Onder den naam Nimi fchijnen de Samojeeden eenig begrip eener hoogde Godheid te hebben. Tadebzii zijn ondergefchikte geesten, van welken het geluk en ongeluk der menfchen afhangt. Deze geenfints de opperde Godheid, worden in hout onder eene menfchelijke gedaante , afgebeeld. De godenbeelden , welke Chae of chai heeten, worden met lappen laken of pelterij bedekt en deels op zekereplaatfen opgerecht, deels bij elkeveran. N 4 ds>  dering van wooning , mede genoomen. Zij vormen zich eenige begrippen van een leven na den dood , doch niet van eenige aldaar hun wagtende belooningen of ftraffen. Gemeenlijk offert een famojeed, wanneer hein ergens geluk ten deel valt, den Num en den Tadebzii een rendier. De priesters of toveraars, Tatibeij genaamd, fpeelen onder dit volk eene aanmerkelijke rol; zij onderfcheiden zich wel niet door hunne levenswijze van de overigen , geneeren zich even als de anderen , en hebben geene beftemde inkomften ; echter maaken zij een bijzonderen ff and uit, welke de kunsten immer in het geflagt bewaart. De goed- en kwaad aardige goden hebben hunne bijzondere priesters, welke immer onderling vijandig zijn. Van de eerfte foort van priesteren gelooft men, dat zij, even als de Goden , welker dienaars zij zijn , het geluk der menfchen bevorderen 5 van de laatfte bun ongeluk. De voornaamfte godsdienftige handeling, door welke de Tadibtij voorgeeft , godlijke openbaaringen te krijgen, wordt op de volgende wijze verricht: De priester trekt zijne heilige kleding van bereidde rendieren-huiden aan, en neemt den trommel ter hand. Hierop valt hij in trekkingen en verkondigt met luide ftemmen de openbaaring der hem , zoo hij voorgeeft, verfchijnende geesten, het welke beandwoordingen zijn op aan hun gerichte vraagen , over het gewin van de jagt, herftelling van ziekten of over andere voorwerpen. Geduurende de geestverfchijning Haat de Propheet zich met vuisten , als geheel buiten zich , houdt zich zomwijlen, of hij een houten of ijzeren inftrument zich door het lijf ftoot, en toont den verbaasden aanfchou- vve-  »C 201 > werenter bevestiging der waarheid, ook wel de beide einden des riems, door de gewaande wonds getoogen. Vloeit 'er bloed uit de voorgewende wonde, of wordt de priester daarna eenigzints ongefteld, dan houdt men het voor een ongelukkig, het tegengefteld geval voor een gelukkig teeken. nadere berichten wegens d JE samojeeden. In het jaar 1785 werden de Asfesfor andrea* trSpizun en de Regiftrator stepan sujew door de archangelfche gouvernements-regeering naar het land der Samojeeden gezonden, welke op de mede gegeeven vraagen, in de onderfcheiden oorden, de andwoorden inwonnen; deze vraagen en andwoorden zijn van den heer krestinin aan de academie gezonden en onveranderd in onderfcheiden ftukjens van het gemeld rusfisch maandfchrift gedrukt. Zij winnen daar door aan echtheid , dat de waarheid derzelver door veele hoofden der Samojeeden , door onderplaatzing hunner handtekening, waar van deze barbaaren zich, in plaats van hunne naamstekening bedienen, bekragtigd is; men heeft uit de verftrooide berichten , de gewigtigfte waarneemingen bijeengevoegd en dezelve tot het vol. gend kort berigt bijééngebragt. 1. Bijgeloof der Samojeeden. De Num , welke alleen alles gefchapen heeft, heeft alleen zitplaats in den hemel, niet op aarde, waar zich echter de door hun gefchaapen Tadebzii zich ophouden , welke , wel van zijn opperst geweld afhangen , doch niet altijd hem gehoorzaamen. De Num wordt daarom niet afgebeeld, N 5 wijl  ♦{[ 202 > wijl' hij aan de Tadibeij nimmer verfcheenen en dus zijne gedaante onbekend is. De Tadebzü, oneindig in getal doch niet door bijzondere naamen onderfcheiden 'verfchijnen daar tegen den Toveraars in menschiijke' gedaante. De godenbeelden worden immer met het gezicht naar 't oosten gericht, en men vindt dezelve niet in elke Samojeedfche familie, maar alleen in die, aan welke de toveraars beveelen, dezelve te houden. Niet alleen mannen, maar ook vrouwen, verrichtten het priester-ambt. Jonge lieden, voor dezen ftand beftemd, worden van hunne vroegfte jaaren af, van den Tadibeij, of, zoo als de Samojeeden liever gelooven van de Tadebzü zeiven onderweezen , welke aan hun' zouden verfchijnen. De Tadibeij worden voor de verkondiging der toekomst en andere verrichte dienGen, met rendieren betaald; doch alleen dan, wanneer dat geene gebeurt , wat zij voorzeidden. Doorgaands bren-'t elke familie haar offer den Num of den Tadebzü, echter zijn ook meerdere , vooral die, welke zich uit hoofde van de jagt , bijeenvoegen, gewoon gezaamhjk te offeren. Het plegtigst offer wordt verricht op het voorgebergte van het eiland migatsch; tot het zelve vergaderen niet alleen de meeste Samojeedfche famihen, maar ook veele Siberifche. Men offert alleen rendieien Wanneer het offer geflagt is, wordt den afgoden het'bloed in den mond gefmeerd, vervolgends het dier van de aanweezigen verteerd en de kop, in de offerplaats oP een paal geftooken , terug gelaaten. Veele Samojeeden offeren, federd eenige jaaren, den afgoden niet meer, fmds aan eenige hunner, zoo als zij verzekeren, twee Samojeeden , in wit gewaad en op witte rendieren , wonderbaar in de lucht zweevende , ver- fchee»  < 203 > fcheenen zijn en gebooden hebben, niet meer aan dezelve» maar aan de Num alleen hunne offers te brengen. Het offer wordt of van den perfoon zelf, welke de gelofte te betaalen, of iets van de Godheid te bidden heeft, of in deszelfs naam van eene Tadibeij, gebragt. Gebeden en wijdluftige ceremoniën zijn daar bij niet in gebruik, 'er worden alleen eenige korte formulen, als Geef Num, of Num is groot &c. uitgefproken. 2. Van liet land en de bezigheid der europeefche Samojee. den. In het mefenfche land der Samojeeden zijn eenige rusfifche woonplaatfen, aan de vloeden Wifchas, Oma, Snopa , Pefcha en Indega ; aan alle de overige vloeden, tot aan Petfchora , houden zich alleen de Samojeeden op. Buiten de zeedieren of viervoetige landdieren dezer poollanden, vangen de Samojeeden veel zwaanen, ganzen en veele foorten van eenden ; alles, wat hun van hunne nodige behoefte overfchiet, wordt in Mefen tegen meel en andere rusfifchen waren verruild. Boomen zijn hier, even als in alle poollanden, niet; laage ftruiken alleen kunnen tot branden gebruikt worden. De westlijke Samojeeden bepaalen hunne jagt niet tot hun gebied alleen, maar jaagen fomtijds ook in het groot land. De, in het oostlijke of petfchorifche famojeeden-Iand van het hoofdgebergte afloopende, bergrug eindigt 35 werften oostwaards van Petfchora en is geheel van hout ontbloot. De Samojeeden ruilen van de rusfen meel, brande» wijn, zout, tabak, laken van allerlei verwen, fchaapenvagten , allerlei houten gereedfchap, koperen ketels, bijlen, mesfen, naalden, fnaphaanen, buskruid en veele andere kleinigheden. De woonplaats der Pustoferskifche Samojeeden, welke zeldzaam rusfisch verftaan, begint omtrend 5 werften oostwaards van Petfchora. De Uit.- zul-  < 204 > zulmifche Samojeeden trekken in den zomer aan de bij Petfchora, uitloopende vloeden Jurza,Tschunva, Sosv/a, Tschapkina &c. in den winter meest digter bij de rusfifche plaatfen; naar de Usza komen zij niet. In bun land zijn geen bergen van aanbelang. Zij houden veel minder rendieren, dan dePustoferskifche; derzelver woudjagt is echter aanmerklijker, nochtands is dezelve veel verminderd, zoo als overal in het rusfisch rijk, daar , buiten het aanbouwen van veele oorden, tevens de wilde volken, ter betaaling der belasting en ter bevrediging van veele, hun voor het verkeer met de rusfen, onbc« kende behoeften, onbezorgd voor de toekomst, het het wild te flerk vervolgen en tevens, wijl, door het toeneemend dragen van pelterijen de vraag naar dezelve, grooter wordt. Eenigen der Samojeeden fpreeken rusfisch. In het gebied der Ischmifche Samojeeden zijn mede geene hooge bergen. De oevers der Usza, welker hooger einde tot het gebied der Pustoferskifche Samojeeden behoort, zijn meest vlak; in ééne ftreek alleen is een bergrug, Jdak genaamd, welke uit flijpfteen beftaan zou. Hier en daar aan den vloed wast eenig gering dennen- en berkenhout. Ook deze Samojeeden hebben minder rendieren, dan hunne noordelijke broederen ; in de, wouden is hunne jagt aanzienlijker, op de vlakten geringer. Zij houden zich ook onledig met de vischvangst in de vloeden en de vogelvangst; naar zee trekken zij niet, zeer weinige van hun fpreeken rusfisch, maar meest alle Sunnisch, zoo als bekend is, een finlandsch dialed. 3, Eenige bemerkingen , alle de Europifche Samojeeden betreffende. Het huwlijk kan van beide zijde, willekeurig gefcheiden worden. Verftoot de man de vrouw, dan mogen  ♦C 205 > mogen de ten bruidfchat gegeeven rendieren niet terug gevorderd worden; verlaat de vrouw hem echter, dan worden zij terug gegeeven. Wanneer een Samojeed zich een meisjen verkoozen heeft, zendt hij een bemiddelaar Aiwuta genaamd, tot derzelver vader, om onderzoek naar den bruidprijs te onderzoeken. Luistert deze na den voorflag en is de prijs aanneemlijk, dan gaat de Aiwuta* door den vrijer vergezeld , weder naar het huis des vaders. De Aiwuta voltrekt alleen den ganfchen handel en geeft den buitenwagtenden vrijer van tijd tot tijd bericht wegens het'gevolg zijner onderhandeling. Wordt deze van 's bruids vader afgebrooken, dan moet hij den vrijer, voor deze gewaande befchimping, twee rendieren geeven; komt dezelve tot ftand , dan verwelkomt de vader zijnen aanflaanden behuwdzoon, en begeeft zich dan met hem naar zijne hut, om onmiddelijk de helft of tweederde van den bedongen bruidsprijs te ontvangen. Hierop gaat dan de bruidegom, vergezeld van vrienden en goede bekenden, naar de hut des bruids vaders, in welke hij en zijn gevolg niet eer toegelaaten wordt, tot men de ter wederzijden aan de deur zittende vrouwen een ftuk laken of iets anders ten gefchenke toegeworpen heeft. De Huisheer flagt dan een rendier, welks huid den Aiwuta toebehoort. Bij het volgend gastmaal wordt ook dezen het eerfte fchaaltjen brandewijn toegereikt; bruid en bruidegom moeten 'er zamen een deelen, ten teken hunner liefde en éénheid, als ook eenige beeten rendierenvleesch zamen eeten. Na geëindigden maaltijd keeren alle gasten naar hunne hutten terug; de bruidegom alleen blijft dien nacht bij zijne bruid , doch zonder dezelve nog aan te roeren. Des anderen daags gaat hij naar zijne tent terug en zendt daarop zijne moeder en naaste  •£ 2c6 > naaste bloedverwanten , om zijne bruid af te baaien, welke dan, van haare ouderen geleid, zich naar heuren man begeeft. Als een bruidsprijs worden 'er altijd rendieren gegeeven ; van rijken honderd en meer , van gegoeden omtrend dertig, van armen ongeveer tien ftuk?. De gift, welke zij mede krijgt, in een volkomen tent, in meel, zout, houten huisfieraad , pelterij, een bed enz. beilaande , is aan den bruidsprijs evenredig , en wordt op zoo veele, van enkele rendieren, befpande lieden vervoerd , als de vrijer tientallen van rendieren gegeeven heeft; daar bij behooren tot den trein nog twee lieden, welker eene eene volle manskleding, de andere, de bruid voert. Deze rendieren blijven den jonggetrouwden in eigendom. Zwangere vrouwen moeten in eene bijzondere tent, in het gezelfchap van eene of meer vrouwen, haare bevalling afwagten. Zonderling is da gewoonte, dat baarende aan de aanweezige vrouwen elke van haar tegen den man begaane, ontrouw moet openbaaren; maar nog wonderbaarer, dat ook de man in zijne tent, wijl bij hetbaaren geen man mag tegenwoordig zijn aan dezelfde vrouwen mede zijne huwlijkszonden verpligt is te ontdekken, welke hij, wanneer zij veelvuldig zijn , liever ter ftilzwijgende bekendtems , flechts op een kerfftok aanhaalt. Men gelooft doordeze bekendtenis het barenswee te verzagten. De kinderen, zoo wel zoons als dochters, krijgen naamen yan de ouderen of vreemden. Waarfchijnlijk onmt delijk bij de geboorte. De vrouwen worden zeer hard behand ld, moeten de hut oprechten en afbreeken , al een huis, jken arbeid verrichten en rendieren huiden bereiden De Samojeeden leeven hoogst morflg en wanneer de vuilheid hunnes lichaams geheel ondraaglijk wordt ,  < 2ó; > baaden zij zich in den zomer of wrijven zich in den winter fchoon met fneeuw. Dooden worden door de vrouwen in hunne beste kleding, in een rendiershuid gewikkeld; men draagt dezelve door eene daar toe gemaakte opening, tegen over de plaats, waar zij geftor. ven zijn, uit de hut, legt dezelve op fleden, op welke zij in hun leven reeden. De Tadibeij flaat daarop een bijl in een boom of een ftuk hout; wordt dezelve 'er gemaklijk uitgetrokken, dan gelooft men, dat de doode met de hem beftemde grafplaats te vreden is; klemt dezelve zeer vast, dan moet 'er eene andere plaats gekoozen worden. Is zulks gefchiedt, dan wordt 'er, ter eere des dooden een rendier geflagt en het zelve daarop, met een zijner beste rendieren voorgefpannen , na de grafplaats gevoerd. Na dat de vrouwen de om den dooden gewikkelde riemen doorgefneeden en in de kleding overal kleine infneden gemaakt hebben, wordt de doode in de groeve gelegd, met het hoofd naar het westen, nevens al het gereedfchap, van het welke hij zich in zijn leven bediende, doch hetgeen, waarlijk bijzonder! eerst te onbruik gemaakt wordt. Over het graf wordt des zomers een aardheuvel opgeworpen, in den winter moeten bloot ftruikwerk offteenenden dooden, althands voor eerst, ter bedekking dienen. Aan het hoofdeinde van het graf wordt het rendier, het welk den doode ter groeve voerde, van vier Samojeeden in eens, met vier knotfen doodgeflaagen, valt het dier zonder veel fpartelens, neder, dan wordt zulks voor een goed teken aangezien; beweegt het zich fterk, dan verheffen de aanweezende een luide weeklagt, wijl zij gelooven, dat dan een hunner ook fpoedig fterven moet. Hierop wordt 'er een vuur aangeft.ook.en, in het welk men tabak en andere dm-  v([ 208 > dingen, ook ftukjens van de kleding van alle aanwezigen , werpt. Eindelijk neemen alle de aanwezigen eene roede of een ftokjen in de hand, de Tadibeij of zoo 'er geen bij tegenwoordig is, een ander, twee; ftaan fchrijlings over den grafheuvel en fteeken dan hunne ftokjens aan het hoofd einde. Dit gebruik vindt alleen bij volwasfenen plaats, kleine kinderen worden in de wouden aan boomtakken, in wiegen of kleine hangmatten opgehangen. Somwijlen worden 'er ook nog, van tijd tot tijd renr dieren, tot het houden van een doodmaal, geflagt; de Tadibeij alleen ontvangt de zonderlingeeer, dat de bloedvrienden zijn hoofd, als geluk aanbrengend, met zich neemen, en op de jagt mede voeren. HET  •C 209 > 11. HET KONINGRIJK TUNKIN. (Vervolg van Bladz. 163.) —'— 1 -i> GODSDIENST. De Godsdienst der Tunkineezen is eigenlijk die heidenfche, welke uit China afftamt. Zij hebben tempels, afgoden, offerpriesters en toveraars , welke bijzonder in ziekten van dienst zijn. De dienst aan de goden be. ftaat in offeranden, wedftrijden, fchouwfpelen en gas. terijen. De kampers trekken hunne klederen uit, omgorden hunne lendenen zoo nauw als mooglijk is, met een ftuk lijnwaad en betoonen meer hunne vaardigheid, dan geweld. Ongehuwde mansperfoonen Aagten de offers en nadat zij wel gewasfen zijn, zetten zij dezelve op een tafel , voor de oogen der afgoden. Voormaals offerde men vreemden, welke vooraf door den drank bedwelmd gemaakt werden; hierdoor waande men,al het boozeafte wenden; echter is dit onmenschjijk bedrijf thands af0 ge-'  XX 210 > . gefchaft. Verfcheiden gemeenen kiezen zich nog levende perfoonen tot hunne fchutsgoden. In den aanvang der 17de eeuw kwamen de eerfte Christelijke misfionarisfen, uit Japan verdreeven, naar Tunkin en finds dien tijd heeft zich het Christendom, onverminderd de vervolgingen , zoo als in zonderheid 1772 plaats gehad heeft, zich ftcrk in dit land uitgebreid. verscheiden secten. Eene der beroemdfte zijn de Toveraars of fecte der Lanzo, welke bij hoog en laag zeer geacht wordt. Derzelver uitfpraak houdt men voor goddelijk; zij moeten de booze geesten verbannen en wanneer men iets van gewigt wil onderneemen, daar toe den besten dag beftemmen e. d. g. Deze fecte is de meest gefleepene. Zij hebben noch tempels, noch eene bijzondere openlijke godsdienst-oefening. De ftichter dezer fecte , welke meest uit listige en afgerechte lieden beftaat, was een zekere lao-rium, welke in China, 52 jaaren voor gonfucius gebooren werdt, nadat hij 80 jaaren in den fehoot zijner moeder zoude geleegen hebben; hoe hoog kan het bijgeloof niet klimmen 1 Eene andere fecte is de van Fo of poe, van welken de chineefche gefchiedboeken duizenderlei fprookjens verhaaien. Zijn godsdienst fchrijft eene meenigte vasten en kastijdingen voor. De aanhangers dezer fecte plaatfen verfcheiden zielen in één lichaam en gelooven, dat deze zielen uit het eene lichaam in het ander, uit een dier  < 211 > dier in den mensch wandelen en dus omgekeerd. Nog is 'er eene fecte, welke bijzonder de gemeene hoop aanhangt en die men de vastende noemt. Zij gelooven de zielsverhuizing in den flerkften zin, eeten nimmer iets, dat van een levend fchepfel komt; wortelen en vrugten leveren hun eenigst voedfel op. Die, welke onder alle de feéten van het ooften den voorrang, en met recht, verdient, is ' de secte der geleerden of van confucius. Deze man, welke eigenlijk congfütsee hict, en welke naam door de europeërs in confucius verandert is » werdt in den jaare 551 voor onze jaartelling gebooren , fïtierf in het jaar 478 en was een tijdgenoot van den griek pijthagoras: Van zijne jeugd af aan oefende hij zich in de kennis van een zuiveren wijsgeerigen Godsdienst en in de leer eener algemeen nuttige zedenleer, bijzonder echter inde ftaatskunde en regeringsvorm,waarin hijhetinzonderheid ver bragt. Hij werd de itichter, of liever da herlteller van den, nog in China heerfchenden en reeds in de oudfte tijden aldaar bloeienden — grootdeels natuurlijken godsdienst, welken de keizer, alle overheidsperfoonen en geleerde erkennen. Hij verwierp allegoddelijke vereering aan fchepfels en voerde, daartegen, de aanbidding van een eenig hoogst wezen in, welke van de Chineezen Tien, of Hemel, of ookSchangtie, dat is, opperfte Heer, genaamd wordt. De aanklevers van O 2 dezen  < 212 > dezen Godsdienst (tellen hunnen eerdienst in gebeden, vas. ten, offeren, een verbeterd hart en een deugdzaam leven. Eigenlijk gezegde leeraars van dezen Godsdienst vindt men niet; echter zijn de Mandarins, of de hoogere en lagere daatsbedienden en overheden verpligt, het volk van tijd tot tijd in hunne pligten te onderrichten, zoo als zulks de keizer fomwijlen verpligt is, ten aanzien zij. ner hofbedienden en grooten waar te neemen. In China vindt men verfcheiden tempels, aan de nagedachtenis van confucius gewijd. In Tunkin is het aantal zijner vereerers minder en dus ook het getal zijner tempels. w'eetenschappen. De weetenfchappen worden in Tunkin, even als rn Cliina, uit de boeken van confucius en deszelfs uit. leggeren gehaald. Zij bevatten verhandelingen over de zedenkunde, werktuigkunde, natuur en darren-kunde , kennis der wetten en landsgefchiedenisfen; fchoon alle fchriften, onder zijnen naam voorhanden, niet van hem afdammen, hebben zij echter getrouw zijne grondregels bewaard. Heeft men in de laatden wat omgekeeken, dan kan men reeds als een man van kunde doorgaan. Derzelver aflronomie en geographie is zeer flegt. Hunne historiekunde bepaalt zich alleen tot hun land. Dan de zedenkunde van confucius, hunne eigen gefchiedenis de wetten en gewoonten hunnes lands kennen zij volkomen. De geleerdheid wordt in Tunkin zeer geacht, wijl zij de eenigde weg is, om tot eereposren te geraaken, daar de geleerden alleen den adel des rijks uit-  < 213 > Hi'tmaaken. Zij moeten eerst candidaaten (Singdo) dan licentiaaten, (Hung - kongj en eindelijk doctoren (Tuncij) worden, eer zij tot ambten en waardigheden kunnen opklimmen. Doctoren kunnen alleen in tegenwoordigheid des konings gemaakt worden. Echter begrijpt men , dat in zulk een land de weetenfchappen tot geene groote hoogte komen kunnen. Sinds de europeaanen in Tunkin gekomen zijn, beginnen zij eerst te gelooven, dat'er buiten hun rijk en dat der Chineezen en hunne nabuuren nog andere volken , nog andere regeringsvormen aanweezig zijn. TIJDREKENING, Ook deze is zeer gebrekkig. De verdeeling des jaars hangt van hunne wiskunftenaars af, welke echter flegte helden in deze weetenfchap zijn. Het jaar begint bij hun niet altoos op den zelfden tijd. Eenigen tellen betnieuwjaar van den 25 der laatfte maan, wijl van dezen tijd af alle gerechts-hoven voor eene maand ledig ftaan. Het nieuwjaarsfeest duurt 30 dagen en geduurende hetzelve verlustigt men zich met gastmaalen, en vreugdebedrij* ven van allerliën aard, als danfen, muziek, vertooningen, haanen-gevegten en. d. gel. Uurwerken kent men 'er niet. De wegen meet men met de gedachten en den dag deelt men alleen in morgen , middag en avond, alles echter op goed geluk; en den nacht in 5 waaken. De Mandarinen bedienen zich van moorfche uurwerken; het zijn holle koperen kogels, welke men in een met water gevuld bekken doet; elke O 3 koge  < 214 > kogel heeft in het midden eene kleine opening waar door het water in dringt; is zij vol, dan is'er eene nachtwaake voorbij; deze kondigt men door een fiag op een koperen plaat aan , te gelijker tijd roert men ook den 'trommel, welk geruis den geheelen nacht door duurt. Elk jaar beftaat uit volkomen of niet volkomen maanmaanden; om met den loop der zon overeen te komen , fchuift men 'er van tijd tot tijd een maand in en dus heeft men jaaren van 13 maanden. ARTSEN IJ KUNDE. Ook deze wetenfchap is in Tunkin flegt gefteld. Derzeiver artfen en wondartfen zijn weetnieten, welke niets minder, dan de gefteldheid des menfchelijken lichaams verftaan. Zij zoeken de zitplaats aller ziekten in het bloed, en geneezen alleen op goed geluk en naar goed. vinden. Het branden is een hunner hoofdmiddelen in de meeste ziekten, ook het aderlaaten is niet ongewoon. Ongeacht deze onkunde, vindt men hier echter veele fterke lichaamen en oude lieden. KUNSTEN IN HANDWERKEN Zijn mede in een zeer middenmaatigen toeftand. 'Er zijn fchilders, dan derzelver kunst heeft niet veel om het lijf. Men gebruikt hun alleen ter verfiering der tempels en groote huizen. De kunst der beeldhouwers  < 215 > bepaalt zich alleen tot misvormde afgodsbeelden. De drukkunst is hun niet onbekend. Hunne fcheepsbouwkunde is ook ellendig ; derzelver fchepen zijn voor kleine tochten alleen gefchikt. Zij hebben gevlogten kanoos van bamboes, meteen vaste lijm-foort overtoo* gen, Men vindt hier allerlei handwerkers, tot het gemeens leven noodzaaklijk , dan zij bereiken de bekwaamheid der Chineezen niet. De visch-vangst en rijstbouw zijn hunne hoofdbezigheden — ganfche dorpen en vlekken, welke aan den zee-oever liggen, visfchen met een en hetzelfde net, doorgaands van zijde gemaakt en waaraan g0 _ joo perfoonen hun beftemd en aangeweezen dee! hebben. PE HANDEL In Tunkin beftaat blootelijk in eene ruiling hunner lands-produkten met zulke, welke zij niet hebben. De voornaamfte der eerstgemelde zijn Areka-nooten, rijst en rum, boomwol, zijde, zuiker, bamboes, papier &c. Dit ruilen is te noodiger, wijl men in Tunkin geene andere munten heeft, dan ronde koperen penningen , in plaats eener munt, met vier karakters voorzien, wel. ke den naam des konings uitdrukken. In het midden hebben zij eene kleine opening, om dezelve te kunnen rijgen. Zoodra de karakters 'er uit gefleeten zijn, zijn zij niet gangbaar meer. Derzelver waarde rijst en daalt naar de willekeur der konings. O 4 * *  >C 216 > REdEBINGSVORM.' In Tunkin is Hechts een konig, onder den naam van Deva, in wiens naam alle wetten bekend gemaakt worden. Hij beveelt echter alleen in fchijn en heeft eigenlijk geen deel aan de regering. De Chova of veldheer is het, welke oorlog of vrede maakt, wetten geeft of affchaft en voor het overige alles doet, wat een regeerend landsheer doet. De koning leeft in zijn paleis opgeflr-oten en heeft flechts een klein corps troepen ónder zijn bevel. Hij mag flechts 2 of 3 maaien 's jaars uitgaan , om eenige Ceremoniën waar te neemen , welke minder den ftaat , dan wel den Godsdienst betreffen en van eenige Chineefche gebruiken afftammen , als, het inzegenen der relden , het geen hij met openlijke plegtigheid en na algemeene vast en bededagen verrigt en waarbij hij, even als de Chineefche keizer, zelf ploegt, om den akkerbouw te vereeren. Deze Ceremonie heet Canja of offer des hemels. Buiten deze Ceremoniën, leeft de koning van Tunkin in de grootfte eenzaamheid en verre van de oogen des volks. Men doet hem in verwijfdheid en wellust influimeren, zoekt hen het lekkerfte op, het geen in het koningrijk te vinden is, voorziet hem van de fraaiste fchoonheden des lands, bij welker verkiezing men bijzonder op uiterlijke talenten, gefchiktheid tot danfen, mugiek e. d. g. acht geeft. Zijne wooning is van hst paleis van den Chova, welke een deel der refidentie inneemt, afgezonderd. Wanneer hij uitgaat, mag hij het volk niet eens aanzien. Alle bewooners der ftad en des lands Wordt bij tijcis bevoolen zich van den weg, welken de vorst  < 21? > vorst neemen zal, verre te verwijderen. De vrouwen moeten in het binnenfte haarer huizen opgeflooten blij. ven en die zich zien Iaat, verliest op de eigen plaats zijn leven , fchoon hij zelfs van het bevel onkundig ware. De troons- opvolging is niet bepaald, zelfs de koning weet niet, wie zijner zoonen hem zal opvolgen,- maar het komt op den Chova aan, wien deze kieze. De waardigheid des laatften is erflijk in zijne familie. Zijne hofhouding is zeerpragtigj hij regeert despotiek en met de intrede eenes nieuwen jaars moeten de Mandarinen en krijgsbedienden hem den eed van trouw op nieuw afleggen. Des konings rijkdom is groot en hij is vrij zeker een der rijkfte vorsten in het oosten. Zijne paleizen zijn met ontzaglijke kostbaarheden voorzien, Ganfche vertrekken zijn, zegt men, met gouden ftaven opgevuld en het overige wordt in onderaardfche gewelven bewaard. Zijden floffen en alles , wat eenige waarde heeft, vindt men hier in overvloed ; wat 'er echter eens is, komt 'er nimmer weder uit en men Iaat het liever bederven dan dat men het ten beste der onderdaanen zoude befteeden. Hierbij komt nog het hoofdgeld, de zwaare belastingen; de verkoop der ambten e. d. g. De koning houdt het voor den boogften trap van grootheid , onmeetlijke rijkdommen met voeten te treeden en overal daar mede omgeeven te zijn. KKIJGSMAGT. De krijsmagt van Tunkin reekent m;n op 140,000 O 5 man,  < 218 > man, onder welke 8 of ioooo ruiters zijn, ook 350 elefanten , welke goed afgerecht en in nood zeer dienftig zijn. De krijgstucht echter is flegt, het hapert den aanvoerers aan moed en dapperheid en de gemeenen zijn uit den aard lafhartig. Veele zijn foldaaten van vader op den zoon; lieden van profesfie en geleerden worden niet tot den dienst gedwongen. AUe jaaren gefchiedt 'er eene hoofdmonlfering, onder aanvoering van den Chova; derzelver wapenen zijn musketten met de lont, (het gebruik der vuurfteenen zijn hun daarbij onbekend) boogen, pijlen, fabels, pieken, halve pieken, ook eenig grof gefchut. In het fchieten oefenen zij zich het meest, en wanneer men hunne bevelhebbers in aaninerkine neemt, zijn zij vrij wel gedresfeerd. Uniform hebben zij niet; maar de foldaaten gaan, even als de overige inwooners, alleen met dit onderfcheid, dat hunne rokken, ter meerdere vaardigheid s korter zijn. WETTEN EN STRAFFEN Ontleenen zij, zoo als wij reeds in het vooraan aanmerkten, uit 0*r« ^^^^Z zast en menschlijker gemaakt, dan de Chineeam. 1* meefle «taffen beitaan *f^^ gaarheiden', zelden in lijfftraffen , Is ü^^  Hf 219 > gen gepijnigd en met paarden van een gefcheurd. Andere ftraffen zijn een foort van geefeling met roeden van een duim dikte, op het dik des beens.ofeen zeker aantal flagen met een houten hamer op de knie. Eenige hunner pijnigingen zijn deze: men bindt een musket* loop zeer vast tegen de enkel en flaat met een trommelitok op denzelven enz. Eene der hardfte ftraffen is echter de gevangenis. Zulke ellendigen verkrijgen niet alleen niets tot hun onderhoud van den koning, maar moeten zelfs hunne ketenen en wagten betaalen, welke hun nog dat weinige ontrooven, hetgeen zij van hunne nabeftaanden, tot hun onderhoud, bekomen en wanneer zij niet kunnen betaalen, worden zij van dezen met vuur gepijnigd. De Cipiers zijn hier ook het verachtsten gruwzaamst foort van menfchen en echter dingen 'er veelen naar deze bediening,-gewoonlijk zijn zij vooraf bedienden der Mandarinen, welke zich op deze wijze door de ellenden der ongelukkigen verrijken.  III. BESCHRIJVING VAN BE HAREM DES KEIZERS VAN MAROCCO. Uit Lempriere's Tour to Maracco, De openlijke en gewoone ingang in de Harem is door eene vrij lange gewelfde gang, aan de buitenzijde door de lijfgarde bewaakt; dezelve loopt in een ruim voorvertrek , waar zich de kapitein of Aicaide , met een wacht van zeventien gefnsdenen bevindt. Niemand heeft toegang in dit voor - vertrek, dan die, welke bekend zijn, van eenige verrichtingen in den Harem te hebben, Na dat de order des Keizers aan de buitenzijde der deur, den Aicaide was overhandigd, werd ik, nevens mijn tolk , onmiddelijk in de Harem geleid , door een der gefneden negers. Bij het inkomen van den hof, waar op de apartementen der vrouwen uitzien, zag ik ver- fchei«  < 221 > fcheiden groepen van bijwijven, bedienden en neger, flaaven, tot onderfcheiden einden beftemd. De eerstgemelde zaten in kringen, op den grond, in de open lucht, en waren waarfchijnlijk in gefprek. De bedienden en flaaven waren gedeeltelijk onledig met naaidewerk, gedeeltelijk met het bereiden van hun Cuscofca, (een moorsch gerecht.) Bij mijne intrede in den hof, trok ik aller aandacht tot mij, en niet weetende, op welke eene wijze ik ware toegelaaten , retireerde eene groote meenigte zich, met den meesten fpoed,inhaare appartementen, terwijl anderen, ftoutmoediger naderden, en mijnen zwarten geleider vroegen, wie ik ware, en op wiens order hij mij tot hier toe gebragt had. Zo dra het bekend was, dat ik van de geneeskundige profesfie ware, zond men eenige af na haar, die gevlugd waren, om te zeggen, dat ik op order van den keizer kwam, omLALLA zara, de naam mijner voornaamfle patiënte , te vifiteeren ; dat zij te rug zouden komen, om den christen Seranio Tibib te zien! Een christen doctor ! klonk weldra van de eene zijde der Harem tot de andere, en binnen vijf minuuten was ik volkomen omringd van vrouwen en kinderen, zodanig, dat ik niet in ftaat was, één voet te verzetten. Elk haarer fcheen heur best te doen, om eenige klagte te vinden, ten einde mij te kunnen raadpleegen, en zij, welke niet vlug genoeg waren, 'er een uit te denken, verpligtteden mij, haaien pols te voelen en waren hoogst verheugd, ingeval ik de uitnemenheid mijner profesfie liet blijken, bij het onderzoek van het een of ander ongemak. Allen fcheenen zeer naauwkeurig op te letten; wanneer ik den pols van de eene voelde, waren 'er weder anderen agter mij, trekkende mij bij den  < 222 > den rok en biddende mij, haare klagten aan ts hooren en te onderzoeken, terwij! een derde gedeelte mij verweet, dat ik haar niet dezelfde aandacht vergunde. Derzelver denkbeelden van welleveabeid ftrooken niet zeer met die onzer europeefche dames, daar zij de fchoonheden haarer leden en vorm zien laaien met eene graad van vrijmoedigheid , welke in een ander oord voor onvoegliik zoude aangezien worden en derzelver omgang was even vrij. .. Het fchijnbaar los gedrag der moorfche bijwijven berust geenzints in een bederf haarer beginfels; daar de vrouwlijke fexe in dezen oord niet bezwaard wordt, ffiet het bewaaren heurer eigen eer en deugd. Eene flegte opvoeding is het, welke haar meer bederft dan verbetert; niet geacht wordende,als redenlijkeofzedenlijkewezens, worden zij alleen aangemerkt, als gefchaapen, om aan het vermaak des mans dienstbaar te zijn. Om de harts, tochten van dezen aan te vuuren, en met woorden en gebaarden, hoedanig die ook zijn mogen , derzelver wellustige inbeelding te ontvlammen; dus is het noodzaaklijk dat deze vrouwen manieren en houding aan* neemen, geheel verfchillende van het' kuifcher gedrag, welke in een verfijnder en vrijen ftaat van zamenleving plaats vindt. Het was haar in die omftandigheid , waarin ik mij ten haaren aanzien bevond, onbewust, dat zij de paaien van welvoeglijkheid te buiten gingen , terwijl zij, aan den anderen kant, bijzonder oplettend waren oP dat geen, het welk zij voor welvoegl.jkheul hielden. Wanneer ik dus aan zommige patiënten den ton- verzocht te zien, wijgerden zij dit geheel en al, oordeelende zulks onbegaanbaar met haare zedigheid en deugd, sommigen zelfs lachten, om de zeldzaamhetd  *C 223 > van het verzoek en fchreeven het, of aan eene onbehoorlijke nieuwsgierigheid toe, of aan eene zucht, o.rn haar voor den gek te houden. Daar het getal mijner patiënten eer aangroeide, dan verminderde, was 'er zeer weinig uitzicht, dat ik bij Sultane lal la zara ingeleid zoude worden , aan welke bijzonder mijne vifite gericht was, de gefnedene echter, wagtens moede, gebruikte al de kragt van zijn gezag, welke zijne natuurlijke verwijfdheid toeliet, om de dames te doen verwijderen, het welk ook eindelijk van dat gevolg was, dat zij mij ruimte gaven , om door te gaan; echter volgde de vrouw!ijke troep mij in flilte, tot bij het apartement der Sultane. Uit den eersten hof, waar ik ingeleid was, ging ik door twee of drie andere foortgeüjke , en eindelijk arriveerde ik aan het vertrek mijner reeds gemelde patiënt. Ik was verpligt, in den hof eenigen tijd te vertoeven , tot mijne patiënte zoo wel, als haar vertrek, in eene behoorlijke orde waren, om mij te ont« vangen. Bij mijne intrede vondt ik de Dame kruislings op een matras zittende , welke op den grond geplaatst was en met fijn linnen overtrokken ,• zij was vergezeld met twaalf witte en zwarte dienaars, op gelijke wijze in verfchillende gedeelten der kamer zittende; een rond kusfen was voor mij naast de Sultane geplaatst, op het welk ik verzocht werd , neder te zitten. Ik behoorde reeds gemeld te hebben , dat ik , tegen mijne verwagting, geene der keizerlijke vrouwen zag, welke het aangezicht bedekt hadden, zoo als ik in 's Prinfen Harem ondervonden had; integendeel, ik zag haar met de-  ♦C 224 > dezelfde gemeenzaamheid , als of ik in het huis van een Europeaan ingeleid ware. Lal la zara, (*) van moorfche ouders, was voor omtrend agt jaaren beroemd wegens haare fchoonheid en bevalligheid, en uit dien hoofde was zij in algemeene achting en de favorite van den laatflen keizer. Een zoo gevaarlijke voorrang kon niet misten , de jalouzij te verwekken dier vrouwen, welker fchoonheid minder uitfteekend was. Door ziekte haare voorige fchoonheid misfende, moest zij tevens de fmart ondervinden, van door haaren heer verhaten te worden. Lalla zara was ter dezer tijd omtrend 36 •aaren oud en had, hoe zwak van geitel, twee fchoone kinderen; de oudfte was in het zesde jaar en de jongde, onder de zorg eener zorgfter, was iets ouder dan ja maanden. Deze kinderen waren in de daad een geluk voor lalla zara, dewijl, volgens de mahomedaan. fche wetten, geen man zijne vrouw mag verftooten, in gevalle zij hem kinderen baart; ook deed de keizer vrij wel onderzoek naar heur, daar hij, om gemelde reden verpligt was, de ongelukkige prinfes, nevens haare kinderen , te onderhouden. Verleegen, hoedanig ik handelen zoude, met een Lijderes, welker zwakte hoopeloos was , fchreef ik haar eenige geneesmiddelen voor, welke zij veer. tien dagen lang meest beproeven (**) enz. zonder haar (*) Laïla beteekent Mejuffrouw of Mevrouw en wordt alleen aan de fultanes gegeeven. (**) Het omltandiger verhaal der ziekte hebben wij, als hier minder belangrijk, agter wege gelaaten.  Kt 225 > haar dus eenige hoop van herftel te geeven, verzocht ik haar, die middelen te gebruiken, welke ik, ter haarer herftel noodig dacht. Geheel tegenftrijdig met de andere moorfche vrouwen, vondt ik lalla zara ten dezen opzichte vriendelijk en wellevend ,• van haare gezondheid beroofd , behield zij echter haare natuurlijke levendigheid en door eene ingewortelde kwaal geheel ondermijnd wordende , verloor zij echter haare bevalligheid en belangrijk charakter niet. (Het Slot in een volgend Stuijen.)  Ht 226 > I V. MODE-NIEUWS. Door het agterblijven der franfche post, zijn wij niet in ftaat, onzen lezeren het jongfte Mode-nieuws mede te deelen. Het eenigfte voorhanden, loopt tot den I0 September; volgends hetzelve waren de ftroohoeden in algemeen gebruik, meestal bleek geel; het hair der kapfels hangt op het voorhoofd - weinig poeder en pomade. Pierrots van blaauwe taf; de flippen of ftaarten van welke, een weinig laageren breeder, worden faamgefteld uit vier groote plooien; de rok van linon, gefestonneerdmetgrootefalballa's; de fchoenen blaauw (a). Dan, men heeft ook een nieuw foort van Pierrots ,genaamd', a la cavalière, zijnde van violet taf, met twee halskra'agen, voorwaards fterk afgerond; de piece vormt een foort van gilet met kleppen, van ligtgeele taf, in plaats van de flip of ftaart, ziet men een ftrik van foortgelijk geel lint. ^ (a~) Pierrot de taffetas bleu. 11 eft a remarquer que la queue des pierrots commence a devenirun peu plus large; elle ne tombe pas en forme de bafque, mais elle eft compofée de quatre gros phs r°j2pe de Linon, a grand Falbalas feftonés. Souliers bleue;    Hl 227 > De rok is van violet taf; om den hals een das van linon, groote knoppen in de ooren; het kapfel zeer luchtig, door het welke een wit lint gaat; een ftroohoed, welks rand aan de linkerzijde opwipt, verfierd en omboord met violet lint; eene aigrette van witte pluimen, welker toppen elk met een zilveren bloem verfierd is; ligtgeele fchoenen; deze kleding was toen de nieuwfte en gracelijkfte ("£_). De Dames kleden zich, in een goed gezelfchap, niet meer, zoo als voorheen, in een Negligée; integendeel gaan zij 's morgens zoo als 's namiddags; zij draagen dus een foort van Robe met twee kraagen, niet ongelijk aan de Redingottes der Heeren; de eerfte der kraagen, Col. let de bout genaamd, ftaat hoog op, en gaat onder de Cignon en de frifuure door. Men zie dezelve in Plaat XVf. van groen taf &s. Eene groote doek van linon, welker punten onder da Ceinture gaan, aan welke een Rouquet is vastgemaakt. De rok van linon, met groote falbala's; de fchoenen geel. De frifuure beftaat uit drie reien losfe Boucles, gahoogd door een toupet van een gansch nieuwen fmaak. De ("0 Une nouvelle fortne de pierrot, dit h la Cavatière. II eft de taffetas violet a deux collets, trés-échancré par devant, &ce qui forme la pièce eft une efpèce de gilet a revers, de taffetas queue de ferin. Au Iieu de queue, un nceud de ruban queue deferin. Jupe de taffetas de violet. Au col, une cravatte de Linon: Groffes boucles d'oreillesd'or.' Fifure très-légère,dans Iaquellepaff; un bandeau de ruban blanc. Joli chapeau de jonc retrouffé fur le cóté gauche.orne&bordé de ruban violet. Aigrette formée de plumes blanchesdécoupées, dont chaque bout eft orné d'une fleur d'argent. Souliers queue de ferin. P 2  < 228 > De bonnet is klein, met een bodem van Linon: drie rijen Hérisfons van violet lint, geplaatst en biais, ten linker zijde; een bleekroode roos ziet men in de gedaante eener kokarde; dezelver fteel dient tot een fpeld, om de Bonnet vast te hegten aan de Toque, welke zeer laag is. DeEchelle is agterwaards van geel lint; eene geele pluim; agterwaards een ftrik van geel lint. Geele linten zijn fterk in de mode. (c~) Plaat (Y) Dans la bonne compagnie,comme ailleurs, les femmes ne fe mettent plus, depuis long tems, qu'en négligé: etles viennent d'adopter, pour le courir lf. matin, & même 1'après diner, une efpéce de robe a deux collets pareils a ceux des redingottes des hommes: le premier de ces collets, qu'on appelte Collel de bout, ruonte très-haut, & paffe fous le chignon & la frifure : cette robe eft a revers, fe porte trés overte, & n'eft agraffé qu'&la ceinture: elle ne laiffe pas que d'avoir de la nobleffequand elle eft bienfaite, & qu'elle tombe a grands plis fur le derrière. CeHe ci eft de taffetas vert; un petit fefcon règne tout au tour. Grand fichu de Linon, dont les bouts paffentdans la ceinture, i laquelle eft attaché un bouquet. Jupe de Linon , a grand Faibalas. Souliers Jaunes. La frilure, a trois rangs de boucles détachées, furmontées par un léger tapet, tft des plus nouvelles. Petit bonnet, dont le fond eft de linnn: trois rangs Aehtrfoxs de ruban violet, pofés en biais fur le cöté gauché. Une rofcpale eft placée en forme de cocarde; fa queue fert d'épiegle pour attacher le bonnet a la toque, qui eft trés-balie. Echelle de ruban -aune par-devant; plume jaune; nceud de ruban par derrière. 3 Nota. Les rubaus jaunes foat trés a-la mode.    < 229 > Plaat XVII geeft eene afbeelding van een fraai tafe" licht, het geen men of op een fpiegel-tafel of op Gaines, in de hoeken van zulke kamers kan plaatfen, welke, fchoon groot, echter geene hangende Lusters of kroonen vorderen. Hetzelve is uit de beroemde keurvorftelijke fpiegel - fabriek te Dresden; in een arabesken fmaak, en uit wit marmer, gefleepenglas ruiten , porfelein, blaauw glas en verguld brons op het rijkst faamgefteld. Het verbeeldt een offer aan Flora. De piedeftal des kleenen altaars is van wit marmer; het altaar van blaauw glas en brons. Voor dezelve Haat een antike drievoet of rookpan van brons en blaauw glas. De arme» draaien zich in 5 arabeske krullen; draagen even zoo veel kaarfen en zijn met festons en kwasten van gefleepen glasrui» ten behangen. Op het altaar ftaat het beeld van flora van wit meiszner Biscuit of onverglaasd porcelein. Uit den bloemenkorf klimt eene Panache dl''Aralesque op, van verguld brons en geflepen glasruiten. Het geheel is 3 parijfche voeten en 4 duimen hoog en doet eene pragrige werking, P3 TOO-  < 23° > V. TOONEËL-NIEUWS. In Junij zijn op Tlmtre Roijal, Haymarket, teLondon, vertoond: Slaing is Believing , en The Surrender ofCalais. Peor cld Haymarket. Summer Amufements £f The Village Lawyer; het is eene fmaaklooze Opera, welke geene Sum. mer Amujement, geen zomer ■ vermaak verfcbaft. De aandacht flaapt in , bij het laatfte bedrijf. Battlle of Hexham , £ƒ Lyar. Half an Hour after Supper. The Suicide; en, voor het eerst: ToungMen and old Wmien, deze Farce is een laage Farce, vertaald door inchbald. Inkle andYarico. The Son in:Law. M tel you what. Batlle of Hexham. Voor het eerst: AU in Goed Humour, in een bedrijf. The Agreable Surprize; hier in zijn de charaéters overgedreeven , onnatuurlijk en zoo wanfmaaklijk, dat het zeer afgekeurd werdt. Toting Quaker. Het Theatre Roijal, Richmond is klein, maar keurig en fraai; dan heeft niet veel toeloop; op hetzelve fpeelde men Wild Oats rjf The Merry Moumers. The Road to Ruin , werd uitgevoerd onder opzicht van Sir r. h. mackworth. Dublin, Mr. lewis fpeelde hier vijf avonden, bijzonder in The Road to Ruin, Wild Oats (Je. Wijders werden 'er vertoond: The Suspicious Husband. A Peep bekind the curiain. TJis irishman in London, Farce. , New-  < 231 > Nemastle. Het tooneel werd aldaar geopend den 18 Junij met The Jealous wife, en Love Alamode. De vertooning was goed, doch niet uitfteekend. Brighton. Het tooneel werdt den 10 Junij geopend met Inkle and Tarico, gevolgd door The Lyar. Plymouth. Het tooneel aldaar beloofd veel goeds. Op verzoek van verfcheiden aanzienlijken, vertoonde men aldaar The Dramatist en IVoodman. Wijders The Road to Ruin; (op bevel van den Maijor,) The Aclors Club en Citizen. The Battle of Hexham en The Deaf Lover. Sadlers Wells. Dit is wezenlijk de eenige plaats , waarin een foort van amufement gegeeven wordt , beftaande in zangen, dansfen &c., regelmaatig en met fmaak ingericht. Men fpeelde op dezelve The Fourtk of jfune, or Birth-Day Loyalty, eene vermaaklijk allegorisch ftukjen ; de Hertog en Hertogin van Tork , de Hertog van Bedford, de Hertog van Gordon vereerden het met hunne goedkeuring. De eerfte fchilders en kunstenaars werken 'er aan, en het oogmerk is, om het tooneel met den meesten fmaak en met nog grooter verfcheidenheid, dan tot nu toe, interichten. De drame , Al in Good Humour , in een bedrijf; bovengemeld, heeft, hoe kort, toch verfcheiden gebreken; de charafters zijn zoo vlugtig gefchetst, dat het eer fchaduivbeelden gelijken. Op de onderfcheiden Tooneelen in Duitschland zijn, onder eene meenigte andere ftukken, vertoond, te Weenen i Weiber-Ehre, Sittengemdlde des XIII Jahrhonderts, in vijf bedrijven van zieglek. La Moglie Cappricciofa, Opera in P 4 twee  < 232 > twee bedrijven, de muziek van gazzoniga. II Fittore Parigino, Opera in twee bedrijven, de muziek vermeerderd en verbeterd van ci ma ros a, tot wiens benefit dit ftuk ook vertoond werd. Maske für Maske, Blijfpel in drie bedrijven, van jünger, naar marivaüx. Le Jeu de l'Amour & du Hazard. Farus niederlage, nieuw Ballet, van muzzarelli. Praag. Die Fürst und Jein Kamerdiener, Blijfpel, in een bedrijf, van hagemann. Der Pasquillant, Tooneelfpel, in twee bedrijven, van r e i n h a r d. Ochilh of de Mohr van Fenedig, Treurfpel, naar het Engelsch, van shakespear Berlin. Elije von VaXberg, Tooneelfpel, in vijf bedrijven , van irl as d. Dit ftuk wordt zeer gepreezen. Hamburg. List und Unfchuld. Der Maytag, tin Undliches Gemalde, in vier bedrijven van h age m a n n;noch de charafters, noch de fchikkingen in dit ftuk zijn nieuw;maar de behandeling van het zelve is belangrijk; het behaagde algemeen. Een gedeelte van het fransch Tooneelgezelfchap des voormaaligen Hoftooneels in Stokholm, gaf op het Tooneel te Alcona vier reprefentatien , ra verwierf eeno algemeene goedkeuring. Frankfort. Der Gutsherr, Operette, van ditters, geviel uitneemend. Bürgerglück, Tooneelfpel, behaagde ook zeer. Die Hirten der Alpen, Operette, de text van Profesfor schreiber, het muziek van walter, behaagde. Zeer geviel ook Das Ehepaar aus der Provinz, Blijfpel in vier bedrijven, van jünger. Manheim. Fürflen Gröfze, Tooneelfpel in vijf bedrijven , behaagde bij uitftekenheid. De beide Dlles r e i lhou zijn niet naar Hamburg, maar in Amjleldamg&n-  < 233 > gageerd. Men zegt, dat de hier zijnde directie haat zal reclameeren, wijl derzelver contract in lange na niet ten einde is. ■0- ■ » In deze en de voorige Maand zijn op den Amfteldamfche Franfchen Schouwburg vertoond : Le Jeux d'Amour & du Hazard, Comedie. Les Deux Petit Sovoijards, Opera. — Rofe, ou la Suivie de Fanfan rj? Colas, Comedie. • 1 Les Pom- miers du Moulin, Opera. Maitre Genereux , Opera. — <■ Philinte ou la faite de Mifantrope, Comedie. ■ Les Chasfeurs £f la Laitiere, Opera. . Le Barbier du Seville, Comedie. Le Soldat Magi- cien, Opera. Des Sabots, Opera. Camille, ou leSouterain, Opera. . LeMariage du Figaro, Co. medie. ——. Le Fausfe Auguès, Comedie. ——• Pre- tendus, Opera. Pierre le Grand, Opera. Paul et Vergine, Opera. Efope a la Cour, Come- die. Devin de village, Intermede. —- Le Maitre Genereux', Opera. ■ La Dot, Opera. L% Bonne Mère , Comedie. VAmant Bouru , Comedie. La fabat Perdu , Opera. . Camille ou k Souterain, Opera. Azemia, Opera. La Pe. tite Ecole des Mer'e, Comedie. Ter fluiting van het Tooneel, Pierre le Grand, Opera. •0==»» In deze en de voorige Maand zijn op den Amfleldamfchen Nederduitfcben Schouwburg vertoond: Mahomet, Treurfpel. De Kuiper, Zangfpel. — Don Quichot, of de Bruiloft van Kamacho, Blijfpel. P S Di  < 2?4 > De Kruiwagen van den Azijnverkooper, Tooneelfpel. — DeDsfcrteur, Zangfpel. Het verliefde Bregje Klugtfpel. Adelaar , of de zegepraalende Deugd , Tooneelfpel. Het Onbejlorven Weeuwtjen, Blijfpel met zang en dans. ■ In October De Malebaarfche Weduwe, Treurfpel. De wanhebbelijke Liefde, Rlugtfpel. ' Demophontes, Treurfpel. De twee Jagers en het Melkmeiden , Kluchtfpel met Zang. De gewaande Toverij, Zang- fpel met een Divertisfement. De Gefchaakte Bruid , Treurfpel. De groote Bellizarins, Treurfpel. ■ ■ De Listige Vrijster of verfchalkte Voogd, Blijfpel. ■ De Doodljke Minnenijd, Treurfpel. Het Eiland van Verwarring , Blijfpel. — De ftandvastige Genoveva , of de Herftelde Onnozelheid, Treurfpel (ellendig \) — Roosje en Colas, Kluchtfpel met Zang. De Indiaanen in Enge. land Blijfpel. ■ De Adelijke Landman, Blijfpel. ■ Het 'üorpfeest, Blijfpel met zang Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetenmaal, Blijfpel. • Tot Middemagt of List tegen List, Blijfpel. . De Wis- lunflenaars of het Gevlugte Juffertje, Blijfpel. De Barbier van Sivittt, of de onnutte Voorzorg .JMijfpel. De Bedroegen Officier, Blijfpel. De Burgemeester , Tooneelfpel. De Vrijer in de Kist, Kluchtfpel. 1 De Woekeraar Edelman , Klugtfpel met Zang en Dans. — De Deugdzaame Armoede, zedig Blijfpel. Jonker Windbuil, of de driedubbelde Minnaar, Klugtfpel met zarg en dans. Zoé, Tooneelfpel. — Krispijn Medevrijer vm zijn Heer, Klugtfpel. - Zelmire, Treurfpel. - De Korte Dwaling, Tooneelfpel met zang. - Beverleij of de zevoltren der Speelzucht, Burger Treurfpel. EEN  EEN PROFEET IS NIET GEACHT IN ZIJN EIGEN VADERLAND, KLUCHT, IN EEN BEDRIJF, NAAK HOLBERG. Het Hoogduitsch van F. M—v. vrij gevolgd.  VERTOONERS. westphaal, een Heelmeester. mejuffrouw westphaal, zijne Moeder* cilbert, een Apotheker. goedhart, zijne Zwager. leonora» zijne Dochter. lisette, Kamermeisjen van Lionoii. leonard. hendrik, Knegt van leonard. Een Notaris. Een Bode. Een Apothekers Knegt. EER-  < 237 > EERSTE TOONEEL hendrik, lisette. hendrik. Cjoeden morgen, lisette; is uwe juffrouw al op. geftaan ? lisette. Wat denkt ge, dat de menfchen hier tot den middag flaapen ? hendrik. Nu —- weet ik het of de juffrouw naar de mode leeft? ik vraag het alleen, wijl mijn heer het gaarne weet. lisette. Mooglijk wil hij een bezoek afleggen. hendrik. ja — hij zelfs in eigen perfoon, zoo als hij reilt en zeilt. — Verwondert u dat ? lisette. Nu — ja — nu: — voor vier weeken had het mij niets bevreemd. ii end rik. Hoe zoo? waarom juist nu? lisette. Ik zal het u zeggen — westfalius, of hoe heet die finjeur, is veldarts van — wie weet welk eene armee geworden. Ei, wat blief je? hendrik. En wat betrekking heeft dit op het bezoek van mijn Heer? lisette. Geen kleintjen; niets anders, dan dat, federd dien tijd onze jonge juffrouw aan den Hooggeleerden , hooggebjoren veldarts verloofd is. HEN  ♦C 238 > hendrik. Wel zoo ! —dat fpijt mij; wat zal nu mijn arme Heer zeggen ? hij is tot over hals en ooren verliefd — ik moet het hem fpoedig gaan zeggen .... Doch daar komt hij zelf. TWEEDE TOONEEL: de voorigen, leonard. leonard, (ter zijde.) Hendrik — met wie fpreekt gij daar? hendrik. Met het meisjen van de jonge juffrouw cilee rt. leonard. Aha! wel, lief meisjen.' zoude ik de juffer ook eenig belet doen! lisette. Nu.. ■ ja... ik wil zien... maar (zij wil vertrekken.) leonard. Wat wil dat maar? het is, hoop ik, een leugen, dat de juffer aan den gekken westfaal verloofd is. lisette, (neigende.) Met meer achting, als't ubelieft, van den veldarts!~ ja, het is al te waar. leonard. Hemel! _ hoe ongelukkig ben ik dan. Meer dan een jaar bemin ik uwe juffrouw — maar mijn flegt fortuin belette mijne liefdesverklaring. Eerst gisteren kreeg ik bericht van eene erfenis, mij ten deel gevallen, en heden wilde ik... lisette. Ja - waarom zoo lang gewagt? de liefde moet nooit langer, dan op zijn hoogst, vier uuren gefmoord worden. Zie,'het past mij niet, om veel daar over te prat-  < 239 > praaten; maar — een oogwenk — een-hartelijke kus — een handendruk — lieve tijd! men flerft heden ten dage niet meer van heimlijke liefde. leonard. Maar hoe is het mooglijk — mijn medeminnaar heeft immers niets, dat beminnelijk — dat inneemend... lisette. Zagt wat — denk op het inwendige — hij is zoo verlicht, dat 'er geene einde aan is. Hij fpreekt geduurig, van het magnetismus, van de geheime gezelfchappen , van Straatsburg &c. &c. Ik weet van die dingen zoo niet; dit weet) ik, dat al die fraaiheden tot nog toe zijne liefdesverklaaring verhinderd hebben. hendrik. Dus, mijn Heer! is 'er geen kijk op — was't niet het best, bij tijds u op te hangen om het verdriet niet te hebben van.... leonard. ü Zwijg! (tegen li set te) Hoe is dit mooglijk? lisette. Ja, daar het hart vol van is, fpreekt de mond van. Eer het aan de historie der liefde toe is, gebeurt 'er altijd het een of ander, waar door hij op zijne geliefde onderwerpen komt, en dan is 'er geen houden aan. leonard. Nu, dit geeft mij wat courage; maar — bemint zij hem? lisette. Beminnen? onbegrijplijk! leonard. Dat ik haar flechts eens fprak — ten minsten wist, hoe zij mijne liefde opnam. hen  *t 24° > hendrik. Ta - dat is een jaar, min vier uuren - te Iaat - .ik zou u dus op nieuw raaden, om je zeiven... doch daar komt de juffer aan. DERDE TOONEEL. de voorigen, leonora. Al weder aan het baVbelen - lisette! reeds voor een halfuur zocht ik naar u. 6 1 Uw dienares, mij„ Heer leonard; - gij moet zeker mi.n vader fpreeken. leonard. Vergeef mij, mejuffer.' - gij zelve waart het welke ik gaarne gefprooken had - dan een richt, oogenbliklijk mij medegedeeld is oorzaak Ach, leonora! kond gij in dit hart lar het is te laat.... ik wil u niet langer funderen, vaar wel. VIERDE TOONEEL. leonora, lisette. Hij wil mij bezoeken - en een ongelukkig naricht belet heml - wat is dat te zeggen, lisette? lisette. Liefde, mejuffer! liefde te uwaards - zoo daadelijk hoorde hij , 'dat gij aan westeaal verloofd waard en dus gaat hij weg - eenvouwdrg , om dat h.j te laat komt.  < 241 > l e o n o r a , (zuchtende.) Èn gelooft hij het? lisette, Omar nadoende.) Och ja! l e o nor a. Ma! meisjen — waarom zucht gij? lisette, (gemaakt treurig.) Om dat gij zucht. leonora. Maar, waarom verklaarde hij zijne iiefde niet eer, dan nu? (zij zucht weder.) lisette, (ook zuchtende.) Hij dacht niet, dat ge zoo gaauw trouwen zoudt. leonora. Ochl waarom heeft hij dit geloofd? lisette. Maar wat toch raakt het u <— wat hij gelooft of niet gelooft? leonora. Mij ? doch ik weet niet , wat ik langer met U gerammel doe — volg mij — ik heb alles voor u te doen. VIJFDE TOONEEL. juffrouw westphaal, (roept, bij de intrede, terug.) Zeg uw Heer, dat ik hier ben, mijn vriend, en hem hier wagten zal. (peinzende.) Het is toch wonderlijk, met mijn zoon ! reeds zederd veertien dagen belooft hij mij zijne liefde aan leonora te zullen verklaaren , en als ik hem vraag , is het andwoord : 'er waren vreemdelingen bij den heer gil bert, met welke ik over het magnetismus zoo diep in gefprek raakte, dat ik aan mijn huwlijk niet denken kon — heden, ein. delijk , belooft hij mij een einde aan de zaak te maa. ken. Ik zal dus het nodige met den Heer gilbert affpreeken. Q ZES;  < 242 > . ZESDE TOONEEL. de voorige, gilbert, een bediende. gilbert. Maak dat alles in de apotheek klaar is — heden zal de winkel gevifiteerd worden — zorg vooral voor eene goede fles Aam vitte , want daar draait de vifitatie veel al op neer — Doctor Hartman heeft nog onlangs, met zijne Heeren Collega's bij mij drie flesfen Madera-wijn uitgedronken en daarmede liep de vifitatie af. ■ (de bediende vertrekt) Uw dienaar, Mejuffrouw 1 juffrouw westphaal. Uwe dienaresfe, mijn heer gilbert! ik wilde u gaarne fpreeken. gilbert. Ja, ja, over het huwlijk van uw zoon, denk ik — alles zal wel zijn, als hij maar mijne dochter fpreekt maar 't gaat met zijne vrijagie, als met de winkel-vifitatie, hij komt en vergeet , waarom hij gekomen was; hij praat van honderd dingen, die ik niet verfla — maar van zijne liefde, waar van heden de jonge heeren reeds in haar agtiende jaar uuren lang zuchten en praaien kunnen, fpreekt hij geen enkej woord. juffrouw westphaal. Het is evenwel niet uit koelzinnigheid — ik verzeker u, hij is fmoorlijk verliefd. gilbert. Hij heeft evenwel geen kurk in den hals ■— wat raakt mij of mijne dochter, het magnetismus eaMesmer en de drommel en zijne familie; van kakelen komen geene eieren. juffrouw westphaal. Honderdmaal heb ik mijn zoon gezegd, dat hij zijn nutteloos gezwets zal nalaaten.— Hij heeft mij ook op zijne esr verzekerd, heden zijn huwlijk tot ftaud te brengen. GIL-  KT 243 > gilbert. Nd, hij' kan komen — mijne dochter is te huis; hij behoeft flechts naar haar te vraagen. Ik zelf kan hem nietfpreeken, vvantmijn^aa vitte moet gevifiteerd worden. juffrouw westphaal. Zo dra ik hem zie, zal hij komen. ZEVENDE TOONEEL. juffrouw westphaal, westphaal. westphaal. Hoe — nu ik kom, gaat de heer gil bert heen —• juist wilde ik hem iets, aangaande de alchemie zeggen * en zie..... juffrouw westphaal. En zie.... wat denkt ge, dat elk uw gezwatel gaarne hoort ? dat uw magnetismus, geheime gezelfchappen , Mesmer, uwe exegetifche, en wie weet wat al meer gezelfchappen en focieteiten voor ieder even belangrijk zijn, dan voor u? gij zoudt bij de dochter aanhouden, daar toe befteede ik alle moeite en wat zal het worden, wanneer gij alle dagen hier komt, en den tijd met nutteloos gezwets doorbrengt? westphaal. Zagt, moeder — zagt — v/ordt niet toornig; wanHeer ik het gezelfchap met geleerde zaaken aangenaam önderhoude, breng ik den tijd niet met nutteloos ge. -zwets door. Gij fpreekt van magnetismus —— oordeel zelve , of het een nutteloos gezwets is. Toen ik in Straatsburg den marquis puisegur bezocht. juffrouw westphaal. Zwijg — wat raaken mij het magnetismus, Straatsburg^ £n de marquis. Spreek veiftandig van zaaken, waar van gij fpieeken moet, of, zoo gij het meisjen niet hebben wilt, zegt het dan regt uit, en daar meê taptoe, daar zijn meer vrijers in de ftad, dan gij. (zij vertrekt.) Q2 ELF»  < 244 > A G T S T E TOONEEL. een win ke lkne qt, westphaal. west? haal. Zoo is 't — de vrouwen zijn ligt vertoornd; doch ik wil aan de zaak ook een einde maaken. ■ Holla — k asper! kan ik uw heer fpreeken ? k a sp er. Neen — hij heeft belet; het Collegium Medicum ^teert de winkel. Mijn heer heeft mij gezegd, dat ik de jonge juffer roepen zoude, wanneer gij kwaamt. westphaal. Bestig — doe het dan - ik zal hier wagten. KASPERi Ik vlieg. NEGENDE TOONEEL. westphaal, en daarna leonora. westphaal. Hoe richt ik nu best mijn aanfpraak in ? Iaat eens zien: Beminnelijke juffer even als de magneet het ftaal naar zich trekt even zoo zijt gij het ftaal, en ik.... neen — zoo ben ik het ftaal, en gij.... ei neen, zij eerst zoo zijt gij de magneet en ik het ftaal, dat maar daar is zij reeds. leonora. Uwe dienares, mijn heer veldarts. westphaal. Uw onderdanigfte dienaar, mejuffer — ik hoop niet, dat ik u eenige ongeleegenheid aandoe ? leonora. Hoe dat? wes tphaal. Wijl het Collegium Medicum heden denApotheek vifiteert, leonora. Vergeef mij, mijn heer! ik fta in mijn's vaders winkel niet. we s t"  < 245 > WESTPHAAL. Ik dacht, dat 'er alle de huisgenooten bij te pas kwamen, wijl 'er zulk eene beweging in het voorhuis was, * erger, dan in de Societê Harmonique te Straatsburg. LEONORA. Wat is dat voor een Sociëteit? \VESTPHAAL. ' Het is mij lief, dat gij daar na vraagt. LEONORA. Nu — ik wil u met de verklaaring van dat woord ook niet lastig vallen. WESTPHAAL. Zoo als het u belieft ik kwam hier om UE. te betuigen, dat gij, even als het ftaal.... ik wil zeggen, even als de magneet. Doch Iaat ik evenwel u eerst het vorige ophelderen; geen mensch in de ftad weet het zoo goed, als ik. LEONORA. Dat geloof ik gaarn maar Iaat ons liever van wat anders praaten gij kwaamt hier, om WESTPHAAL- Mijn lieve juffer! in de Socittè Harmonique wordt niet gemuflccerd. LEONORA. Dat geloof ik ook —- eene Sociëteit is geen Concert. WESTP HAAL. Het woord Harmonique kon tot deze dwaaling aanleiding geeven. Het woord komt van het latijn. Memer en Puifegur pasten het zelve het eerst toe op een magnetisch gezelfchap. LEONORA. Ik geloof alles daaromtrend , wat gij wift; maar waarom zouden wij langer van magneeten praaten. WESTPHAAL. Zeer duidelijk — wijl het oogmerk van mijne viftte 1 Q 3 was,  < 246 > was, om UE te betuigen, dat, even als de magneet hes ftaal naar zich trekt, even zoo... maar ik had haast vergeeten te zeggen, waarom men die gezelfchappen magnetifche noemt. leonora. Wat raaken ons heden de natuur onderzoekers? laaten wij ons toch.... westphaal. Wallerius naamlijk en Plinius en voor eenige weinige jaaren, Arifloteles... leonora. Maar, mijn Heer! laaten wij toch ter zaak komen , want.... westphaal. Aristoteles, zeidde ik en Theopkrastus, Bombastus Fhi: lippus Aureolus Paracelfus, gezegd vanHohenheim, zouden verklaard hebben, dat die fteen, welken men den magneet fteen noemt... leonora. Een magneetftcenis, zoo als mijnHeerwestphaal gen gek is — vaarwel. (Zij vertrekt.) wes tphaal. Een gek! — is het niet waar, zoo als het fpreekwoord zegt; een profeet wordt niet geacht in zijn eigen va» derland — maar ik zal mij op dat vaderland wreeken en van nu voordaan mijne geleerdheid voor mij. zeiven behouden. Ha — wat zullen de lieden opkijken, als ik mijn tractaat van de geheime gezelfchappen van de regering te rug krijge, met het Fiat, om het aan haar op te draagen — dan zal ik over mijne benijders zegepraalen en dan zal men zien of west- phaliüs een gek is — wel fatans doch daar zie ik mijne Moeder met gilbert, het zal raadzaam aijn, dat ik vertrek. TIEN-  < H7 > TIENDE TOONEEL. juffrouw westhaal, gilbert? juffrouw westphaal. Maar mijn lieve Heer gilbert. gilbert. Maar mijn lieve juffrouw westphaal denkt ge, dat ik gek ben. Daar komt uw kostelijke zoon, om mijne dochter eene liefdeverklaaring te doen en in plaats daar van rammelt het uilskuiken van de magneet en Bombastus en weet ik van wat al bruierij meer. Kort en goed, ik ben het moe. Daarboven kreeg ik zoo even een brief van den Heer leonard, waarin hij mijne dochter ten echt verzoekt — de man heeft eene groote erfenis en is een bestige vent; —— ik heb den brief niet beantwoord, wijl ik uwen zoon mijn woord gegeeven heb; maar, daar ik zie.... juffrouw vkstthaal. Maar, mijn goede Heer, laat u nog eens verbidden, mijn zoon zal zich zeker beter geiraagen. g i l S e Jt t. Goed; ik wil het nog ccis waagen ; vjo daag moet 'er een einde aan komen — ik houJe van geen tal. men , juifrouw we. met u te fchillen. Ik begrijp, dat ge , als a! de rest , toch trouwen in den kop hebt; nu, ge hoeft daar niet befchaamd om te worden — trouwen is menfchelijk. — Gefteld nu eens, dat westhaal zich flraks weder zoo gek aanftelde, zoud gij dan 'er tegen hebben, om leonard uwe hand te geeven — gij kent hem, zoo als ik, van nabij; — want, recht uit gezegd, ik zal mij niet meer van dien Sinjeur westp h a a l bij den neus laaten leiden. leonora, (befchaaamd, met nedergeflagen oogen.) Heden, Vader!.... gilbert. Het is, cf de meisjens alleen met één fop overgooten zijn — geenfranjen! ik wil niet hebben, dat ge tegen u zin trouwt — ik heb je waarachtig lief — maar geene aperijen. ——— Hebt ge iets tegen leonard? leonora, (met eene verleegen houding.) \k heb. wel niets tegen hem ^— maar —* wij kennen elkander nog niet. gilbert. Wij kennen elkander nog niet —*■ heb ik van mijn leven. —— Reeds meer dan een jaar , fchrijft hij , heeft hij u bemind en dit zoud ge niet gemerkt hebben; Hm! de meisjens zijn onnozel opdat ftuk —nietwaar? Hij is een knappe kaerel, woont hier recht tegen over; vast en zeker heeft hij u, even als andere jonge Heertjens, nageloopen, heeft u, in de kerk, met zijn lorijttette begluurd, en gij begluurdet hem mooglijk weerom , door de beentjens van je waaier: —— of ik de Ioopjens n,i?t ken -— of gij niet lang geweten hebt, dat hij op u verliefd was. leonora. Nu, vader! gij zijt ook zoo haastig —*• doch daar komt oom ooedhart. TWAALF'  < 249 > * TWAALFDE TOONEEL. de voorige n, goedhart. goedhart. Uw dienaar, Broeder ! dag nichtjenlief f wel meid, hoe ftaat het met uw huwlijk? gilbert. Hoe zou het ftaan? als een gek; maar hedenavond moet 'er een einde aan komen; doch. of westph a al mijne dochter krijgt, kan ik nog niet zeggen. goedhart. Wel nu, wie anders? gilbert. Leonard, bijvoorbeeld. goedhart. Dat zou mij zeer lief zijn; want, broeder, om u de waarheid te zeggen — ik heb maar geen zin in dien westphaal hij ftuit mij geweldig; leonard ken ik van nabij — is een hupsch jongman. gilbert. Toegeftaan — maar ik heb, onder voorwaarde, mijn woord gegeeven, en gij weet een man een man goedhart. Een woord, een woord;zeker, broeder, zeker;maar wat hebt gij dan voor ? gilbert. Ik heb westphaal ontbooden hij zal zoo daadeüjk komen, en als hij zich dan weder zoo gek aanftelt, is het glad af; kort en goed. goedhart. Uitneemendt vergun mij, hem op de proef te ftellen; ga gij, nevens uwe dochter, leonard en den Nota* ris in de kamer hier naast, en gedraagt hij zich dan weder als vooren, doe dan, zoo als gij gezegd hebt, ^ Q 5 QQUi  Kt 25° > gilbert. Ik beu volkomen tq vreden. DERTIENDE TOONEEL. de v00rigen, lisette. lisette- Daar is de heer veldarts westphalius. goedhart. Laat hem hier komen. Breng de andere gasten door de andere deur in gindsch vertrek. gilbert. Kom , l eon oor! volg mij. VEERTIENDE TOONEEL- goedhart, westphaal. (In het begin met terughouding.) westphaal. Uwe dienaar,' mijn Heer! ik zocht de Heer oilbert. goedhart. Hij zal daadlijk hier zijn - zet u zoo lang. westphaal. Zoo het u gelieft. goedhart. Ik ben recht blijde, u te ontmoeten. Zeker hebt gij de nieuwfle fchriften van mesmis geleezen? west p ii aa l. Vergeef mij — in langen tijd niet. goedhart. Zeker waard gij wel eens in Straatsburg, westphaal. Ja, voor eenige jaaren. goedhart. Ik erinner mij, u daar gezien te hebben, (ter zijde.)  € 2JI > „ Hij fehijnt de proef uit te zullen honden; het moet anders komen." — Gij kent puyse gus zeker? we s tphaa l. Gewis — de man is alom bekend. . Maar met zijne fchriften houde ik mij niet op. • Men kan alle dwalingen niet beiïrijden , en dan ergert het ons maar, wanneer men dezelve leest. GOMt) hart. (ter zijde/)_^H.ijis waarlijk verftandiger, dan ik dacht." Wat denkt gij toch wel van het magnetismus? westphaal. Dat het eene der nuttigde uitvindingen in de geneeskunst is. {ter zijde.) „ Hij wil mij zoo het fehijnt, toetfens het zal mis zijn." g oedh art. Zoo oogenbliklijk heb ik een fchoon werk gekreegen. westphaal. Zoo! goedhart. Semlers andwoord aan het exegetisch gezelfchap te Stokholm. westphaal. Hebt gij het bij u? goedhart. Ja — hier is het. westphaal. Zoo het geoorloofd is — wil ik het wel eens leezen. goedhart. Ten uwen dienfte. (ter zijde.) „ Dat gelukt niet," westphaal. Ik zal het .u binnen kort te rug bezorgen. goed-  goedhart. (ter zijde.) » Het loop waarachtig fout." Voor eeni. ge jaaren was ik in Stokholnu westpha a l. Ik ook — (een weinig zagter.) Zoo ik wist, dat ons niemand hoorde.... ik ben, tegen u gezegd, een Hd van dat gezelfchap. goedhart. (ter zijde.) „ Daar gaat hij." Wat gij zegt —1- is het mooglijk! westphaal, (al harder en harder fpreekende.) Ja, en wat nog meer is: een lid van verdiende, dat is, het gezelfchap rekent zich tot eer, mij als lid te hebben. En met reden, michaclis rabiosus westpha li os is niet op den kop gevallen, fchoon het vaderland mijne verdiende niet acht; maar, het is, volgends mijne fpreuk: Een Profeet is niet geacht in zijn eigen Vaderland: En, |fchoon men mij vooreen zwetfenden babbelaar houdt, die ik op mijne eer niet ben, daar ik weet, dat ik over geene dingen fpreek, die ik niet in den grond verfla echter Doch, wagt maar — de Regeering heeft mij tot twee-en-veertigden titulair Veld-Heelmeester benoemd, en mij toegezegd, verder te zullen bevorderen en rieden avond wagt ik een gewigtig andwoord.... en wis weet wie weet,... wat 'er noch met der tijd van mij wordt; dan wil ik zien, wat mijne vijanden en haters zeggen, wat zij dpen, beginnen, uit en volvoeren zullen — dan zal ik zien, of bet niet waar is, het geen mijne baker profeteerde, dat ik nog tot groote eer en aanzien in de waereld komen zoude — dan wil ik zien , wat mijn leermeester, mijne moeder, ja zelfs goed-  < 253 > goedhart. Om 's Hemels wille, zeer geleerde twee-en veertigffe titulair Veld-Heelmeester bedaar, bedaar — gij raakt geheel in drift; gij zoud u zeiven en mijne ooren fchade doen. wes tpha al. Gij hebt gelijk — maar waar blijft de heer oubest? goedhart. Daar is hij. VYFTIENDE TOONEEL. de voorigen, gilbert, leonard, leonora inleidende, de notaris. westphaal. Wat zie ik, geleid leonard mijne bruid? gilbert. Uwe geweezene bruid, mijn heer! zoo op het oogenblik is zij aan leonard verloofd. wes tpha al. Hoe? hoor ik wel.... gilbert. Ik denk ja indien gij gehoord hebt, dat mijne dochter verloofd is, aan den heer leonard. Zuik een onbezonnen zwetfer , als gij, zal ik nooit mijne dochter geeven. westphaal. Het huwlijk is nul is tegen de wetten. notaris. Dat je de henker zoo niet wil! — wat zegt ge? ha! ha! ha! ha! Ik , Chryfostomus Cromvoetius, Notarius puWcisftmus, Advocatusque Itgitime in Academie, ultrajetïina pTi-  < ^54 > promotus, weet zeer wel , wat al of tegen de wetten 1;, Een contraft , door Notaris en drie getuigen onderteekend, is legaal. mijn heer ! is legaal; vide de eo NoveU as tituls quinto g 7., at qui, dit huwlijks-contract hier tusfchen mijne vingeren opgeheeven, is van mij voor. zeiden NotariUs en drie getuigen ondertekend, ergo, is het conform de wetten en ordonnantiën , vat je 't, mijn Heer! wilt gij echter procedeeren, ik zal u voor goede muntfpecieeen affchrift bezorgen — verfta je't, mijn Heer? westphaal. Neen — neen — ik dank u — ik wil niet procc. deeren — het rescript van de Regeering, dat ik eiken oogenblik verwagte, zal mijne wonde in dezen heelen—* phoe! wat zult gij opkijken. allen, (verwonderd.') Een rescript van de Regeering? leonard. Hij verwagte, wat hij wil, nu ik u bezïtte. leonora. Ook ik misgun hem zijn geluk niet. ZESTIENDE TOONEEL. de voorigen, lisette, en een weinig daar na een bode. lisette. Daar is eenüode van de Regeering, die naar mijn heer westphaal vraagt. westphaal. (verheugd.) Nu zult gij het hooren — mag hij hier komen , mijii heer g i l b e r t? — nu zult gij het hooren. gil-"  gilbert. Hij komd. westphaal, (met eene trotfche houding.') Hoe zullen mijne vijanden daalen! zegevierend zal i!i over hun heen flappen ; — Ja, dat zal miciia Slis rabiosus wESTPHALius. ~ Daar is hij. DE EO DE. Is mijn Heer — de Heer westpiialius? westphalius. (deftig.) Ja, Bode! de BODE. Die een werk over de geheime gezelfchappen gefchreeven heeft? westphaal. Juist, Bode! DE BODE. En, per requeste verzocht heeft, dit aan de regeering op te draagen ? westph a al. Accoord, Bode! de BODE. En die den tijfel voert van tweeën veertigften titulair veld-Heelmeester? westphaal. Conform — Bode! de bode. Dan heb ik de eer, op hooge last, u aantezeggen, dat de regeering het u vergeeft, dat gij de ftoutheid ge- had hebt, zulk een dwaas gefchrift haar toe te zenden zij interdiceert u niet alleen de opdragt, maar ook de uitgave, op poene van arbitraire correftie — ook verbiedt zij u voordaan dien Jeugenachtigen tijtel te voeren , welken gij, onbefchaamd, in uw recjues t hebt geinfereerd.—- WEST-  < 25ö > westth ul. Al te maal gelouogen. — de bode. Voorzichtig, mijn Heer! hier is hetingefchrifce,waar vjn ik u den korten inhoud gezegd heb, tot uw naricht. goedhart. Zijt gij nu te vreden , mijn Heer twee en veertigfte ex titulair veld-heelmeefter? alle n. Ha, ha, ha — een heerlijk rescript. de bode. Mijn Heer heeft het verdaan ? — is 'er ook nog iets ? w es tpha al. Dat 'er (het papier fcheurende) geen flofjen van zal overblijven... . ik verlaat een vaderland, dat mijne verdienden miskent; ■ Eenmaal zult gij mijnen roem uit vreemde landen hooren, maar dan zal het telaatzijn — dan zult gij met fmart uitroepen; waarom verdreeven wij den grooten westphalius, den beroemden Heelmeester? maar ik zal u toeroepen ; Een profeet is niet geacht in zijn eigen vaderland. gilbert, (hem naroepende.) Neen, blijf hier, heer westphalius, eet het plgemaal in uw vaderland, heden avond bij mij. — Hij is weg ja het is zoo , als het fpreekwoord zegt; uilen blijven uilen. Komt, vrienden, laat ons de gelukkige uitkomst met een vriendelijk glas gedach'ig zijn.  I. over SPANJEN. (Vervolg der Fragmenten fcfc. Bladz. 8i«) zelfmoord. Ten tijde van valerius maximus werd , zegt men, in Marfeilie openlijk gif bewaard voor die geenen, welke naar opening hunner beweeggronden, van den fenaat verlof tot zelfsmoord bekomen hadden. Onpartijdig proefde men derzulker redenen, verzamelde de Hemmen en fchreef naar mate de meerderheid goedvondt, de toeltemming of weigering op het fmeekfchrift. In Spanjen befchouwen veelen den zelfsmoord, als voormaals in Marfeilie. Men fleept den zelfsmoorder Diet voord; De Spanjaards fchijnen deze handeling voor een foort van befpiegeling aan te zien , en zij vinden R het  < 25^ > het even natuurlijk, dat een mensch in de anderewaereld) gaat, om zijn geluk te zoeken, als wanneer hij daartoe naar de nieuwe waereld overvaart. KABINET, LAATSTE OORLOG. Onuitgevoerde ontwerpen , ontoereikende middelen, traage wil, [de kwaade nationaale trotschheid , de te groote meenigte onderbevelhebbers ketenen en belemmeren reeds federd tivee eeuwen meenigen werkzaamcn doorzichtigen man. Het geliefd Herkomen geldt hier nog zeer veel en niemand durft het waagen, deze Godheid te beledigen. De voorvaderen baanden hem den weg, dien hij betreecfen moet en dit herkomen met alle de daarbij verknochte oorzaaken is — als ik het zeggen durf — de bijl, welke in Spanjen alle goedeplannen, alle kiemen, alle denkende, zelfhandelende menfchen, nedervelt, ontwortelt. Uit dien hoofde kan men verklaaren , waarom Ministers en Generaalen elkander in den laafden krijg , wederkerig, onweetenheid,befluiteloosheid, onervaarenheid verweeten, waarom twee honderd mortieren, vijf fregatten , vier fchepen van linie, twee quebekken, vijf fregatten, drie branders, agt duizend Spanjaards en zes duizend wilden , drie ganfche maanden behoeften, omde drooge graften en bastions van Penfacola, Baton rouge en Moubile te vullen, over te fpringen , te beflormen en in te fluiten. Men kan daar uit verklaaren, waarom twaalfduizend man, vier jaaren lang in de rerfchanfhr- gen  < *59 > gen van Sc. Jloch, in de baai van Gibraltar lagen, om — ouder te worden, teflaapen, te dobbelen, of de driL vende batterijen, de kanonneerbarken , de praamen , gochelarijen en andere kinderfpellen te zien. Van daar komt het, dat de fpaanfche marine eene zoo flegte figuur maakt; van daar dekoopzucht, begeerte naar buit, naar gewin , welke de officiers bezielt; van daar de grijze ouderdom der vice • admiraalen , hoofdlieden &c. — van daar het bijgeloof der ganfche equipage. Bezienswaardig moet het inzegenen der kanonnen en kogels zijn, roerénd het aanzien der foldaaten, wel. ke oogen en lippen van den morgen tot den avond op Madonnen, heiligen en krucifixen gevestigd hebben!! aanmoedigend moeten de vroegmisfen, laudes, Primes, Tiercés en vespers zijn, welke dagelijks aan boord gehouden worden. De hemel bewaare mij, dat ik ooit religieuze handelingen verdoemen zou; dat ik aan den invloed der Madonna, aan de magt der heiligen op het gevolg der Hagen, den loop, de richting, de werking der granaaten, kogels en bomben twijffelen zoude. De hemel echter heeft duidelijk, meer dan eens verklaard: flechts weinig maar hartelijk, en in diepe flilte te bidden, bedevaarten. Alle inwoonersvan Madrid, (Ik fpre± van het gemeen) zijn, om zoo te fpreeken, geboorenPelgrims', brengen hun ganfchen leeftijd door met bedevaarten naar St. Jacob te Kompostelhf naar onze lieve vrouw te Montjerrat, Pi. her en Loretto. Ra Gan.  GanganeLli, die nimmer, zonder de fchouders op te haaien, zijne pantoffelen ter kus aanbood, wilde deze peigrimagien affchaffen. Deze wijsgeerige paus wist zeer wel, dat de Hemel deze landloopers veracht, te ; dat niemand daar door vergeving zijner zonden verworven had. Wist, dat de heilige riliquiën geene geneezingen aanbragten. Of had die paus , door de vengfters van zijn Vatikaan, de pelgrims van beider fexe over de haagen en hekken zien fpringen, pluimvee fteelen, ooft rooven, koorn en veldvrugten verderven, met voeten treeden? Had hij gemerkt, boe zij zich in het hout verborgen en geheel vergaten , dat de Heiligt Jacob hun beloerde en alles door de takken mede aanzag? petit maitre s. Hier , zoo als aan alle plaatfen , vindt men zoete, fnappende, elegante kaereltjens, welke, naar het voor. beeld hunner broederen aan geene zijde van het gebergte , honden, paarden , fchulden, groote hoeden, ronde fchouderen en een kort gezicht hebben. De dwaasheid , van blind te zijn , heeft hier bijzonder fortuin gemaakt. Goede oogen zijn thands alleen het erfdeel des laageren volks; en wanneer een grenadier met een eenigen blik den onafmeetlijken horifon omvat, wanneer hij in den nacht zien en de fterren tellen kan, moet zijn hoofdman, zijn luitenant daar tegen een Lorgnette hebben, wanneer hij de compagnie monfterea wil, een hond , een geleider of een ftokjen, om naar huis te kunnen gaan. Wan-  Wanneer bij onze huidige geaffecteerde blindheid, bij de zwakheid onzer zenuwen , ergens een buitenge woon toeval ons oor verbrijzelde, onze gehoortrommei deed barsten , dan zoude het hoornvlies der oogen, de oogappel weder verhelderen, de vliezen van de oogen vallen , lorgnetten , lunetten , converfatieglaazen zouden verdwijnen , elk zoude zien, niemand zoude hooren kunnen. Doch zulk een buitengewoon toeval behoeft niet te komen ; 'er moet flechts een doof vorst verfchijnen en alle gekken zullen ook doof zijn. Voor eenigen tijd kwam hier een ftotterend, kaalhoofdig, hinkend heer aan en in één nacht vergrooteden alle krukken, alles ftotterde , alles was kaalhoofdig. Een foortgelijk voorbeeld heeft men in Frankrijk gezien. Als de koningin in haar eerfte kraam heur fchoon hair verloor , zag men de hofdames heur hairkapfels opofferen en met de bekende Coiffure a .'enfant opfieren. Als eens het zeer , zeidde goddon, de gekroonde hoofden aanviel, dan zoude men zien , hoe alles zich zoude beijveren, hetzelve ook te bekomen en hoe allen, die het zelve niet hadden , echter daar van den fchijn aanneemen zouden. complimenten. Onze voorvaderen omarmden eikanderen en zeidden; God behoedde u! In Frankrijk werden de Lettres de Chaehet met de volgende woorden beflooten: /* biddeGod, R 3 dat  < 26*2 > dat hij u in zijne heilige hoede neeme. In Spanjen eindigt men de brieven, billets en esquales met Dias gtiarde a ested. De fpaanfche complimenten zijn niet in het minfte veranderd, en zijn nog even zoo , als zij bij het verjaagen der mooren waren. In een gezelfchap van honderd perfoonen nadert men elkander met een me allegro de vereho usted Jlabueno, (ik verheugt mij , u in goede gezondheid te zien) en men andwoordt : viva usted muchos anos , mille anos! (gij moogtlang, zeer lang leeven.) Dit laatfte erinnert mij aan een klugtig voorval. Een fpanjaard erfde van een rijken oom, wiens uiterfte wil men hem voorlas. Bij elk artikel boezemde de dankbaare erfgenaam zijn mio vio, viva usted muchos anos'. uit,(««ve oom, dat gij nog lang, lang leeft!) de lieve oom was reeds den voorigen dag begraaven. HEILIGE AVONDEN. Het geeft zeer veel aangenaams, om de heilige avonden voor groote feesten te zien vieren, de geestlijkheid en biegtenden te zien. Het zoude moeilijk zijn, alle voettrappen, alle kinnebakflagen, welke de lieden zich in een vierde uur geeven, te tellen. Wat het bijzondere van dit tooneel volkomener maakt, is wanneer een groote of Hidalgos aankomt, die, onder geleide van eenen bedienden, welke een kusfen draagt, door'de boetdoenden heen dringt, het eerst in den biegtftoel treedt, en hier, knielend op zijn kusfen , geheel op zijn gemak en naar zijn luim zijne zonden bekent. K E R-  < 2fÓ3 > kerkers. ' Behalven dat dc gevangenisfen duisterer en enger, dan de onze zijn , worden de gevangenen zoo fterk geketend, dat zij niet eene fchrede van hunne plaats doen kunnen. In Madrid zag ik drie, op deze wijze opgefloo« ten, fiuikhandelaars, welke mooglijk op dezen oogenblik nog op even dezelfde plaats ftaan of liggen — en dan nog zouden de fpanjaarden niet wreed zijn! waschkaarsen. Hier, zoo wel als in Frankrijk, heerscht de dwaaze gewoonte, om bij geftorvenen waschkaarfen te branden. Behalven dat de doode niet meer zien kan, en dus voor deze hem betoonde eer ongevoelig is, vernetten ook de kaarfen het vertrek, verderven de lucht, kunnen alleen een huis in den brand fteeken. Onlangs ftierf 'er een , men illumineerde, volgends gewoonte, de kamer, ,waar in het lijk was, en de kaars viel, geduurende de waakers het middag-maal hielden , op het bed , ftak bed, lijk, kamer en de geheele onderfteverdieping aan , en dit alles was binnen een uur — tot asch. Laat ons de gewoonte, waschkaarfen bij onze dooden aan te fteeken, affchafFen! zij zijn immers onnut, wijl de dag helderheid genoeg geeft, en de zon alleen het recht heeft, ons te befchijnen. Ra iej.'  Kt 264 > kerken. De kerken in Madrid zijn bij uitftek pragtig. Goud en zilver glinfteren aan alle zijden, aan de altaaren, aan de gewelfde bekleedfels, en uit de, in de facristij verborgen fchatten konde eenepragtige ftad gebouwd worden. Na de flag bij Saragosfa bezag Lord stanhope, welke het bevel over de engelfchen had, den fchat onzer lieve vrouw te Pilier. Toen hij uit de kerk ging, verzekerde hij, dat de fchatten aller europeefche versten faam genoomen, de helft dezer niet zouden ledraagen. Hij zou ook wezenlijk de grootfte aller bekende fchatten zijn. Men vindt hier vier zilveren engelen, welker gouden vleugelen met ftarren van faffieren bezet zijn. De kroon der maagd is van masfief goud; haar halsband, armringen en hairtoifel fcbat men op vijftig millioenen. 'Er zijn hier tevens eene groote meenigtegouden armen en beenen, waar mede de maagd voor haare gedaane wonderwerken befcbonken is, daar boven honderd vijfen negentig zilveren lampen , even zoo veel kandelaars en rookbladen. Echter zijn alle deze groote kostbaarheden niets, bij de groote Custode , waar in men , bij kersmisfeest, de hostie draagt. De omvang der zon met haare ftraalen is zoo groot, als een wiel van mijn kabriolet. De ftraalen zijn masfief goud met fmaragden bezet; de keïk ftaat op een zilveren, drievoet hoogen, piedeftal , de ganfche Custode weegt vijf honderd ponden en ftaat op een vergulden voetftel. Geen goudfmit, geen juwelier kondo  < 2*5' > konde deze Custode waardeeren, welke een gefchenk van een aartsbisfchop van Sevilla is. Elk verbaasde, en wist niet, hoe een aartsbisfchop zulke groote rijkdommen konde te hoop fchraapen; nu echter weet men, dat een zijner broeders, welke in Peru ftierf, hem onnoembaare fchatten naliet. Welke rijke mijnen zijn deSacristijen onzer lieve vrouw te Pilier,Lore:to,en allet Madonnen des Christen-waereldf laat ons deze mijnen bearbeiden, laaten wij dezelve niet meer tusfchen vier muuren influiten! Hoe pragtig, hoe groot en eerwaardig ook immer een tempel zijn mooge, hij is echter geen fchatkamer. Laat ons alle onze kerken met eenvouwdige pragt verneren, ons daar in verzaamelen, om daar te bidden, te zingen en de lucht met den galm onzer orgelen te vervullen. politie. Elk vierde deel 's jaars ftaat onder een Commisfaris , welke de twisterijen des volks ten laatften beflist. Veg* terijen zijn hier zeldzaam en behalven dat de Spanjaard maatig is, wordt hij ook ftil en flaperig, wanneer hij drinkt. Buiten 's lands gelooft men, dat 'er geen dag voorbij gaat, waarin te Madrid geene moorden gefchieden en men dwaalt; de fpanjaarden zijn niet zoo boos, als men gelooft; niet zoo naijverig, als men doorgaands van hun denkt. Zij lachen zelfs dikwijls het eerst over ongelukken van dezen aard, en zeggen al fchertfende: De gouden en zilveren eeuw is voorbij, en wij keven thands in de gehoornde. R 5 De  De politie heeft ook hier haare {pionnen; maar deze zijn,"even als op alle plaatfen , uit de heffe des volks en wanneer de heer mercier denkt, dat hier veele aanzienlijke lieden dit handwerk drijven , bedacht hij zeker niet, wat hij fprak. De zekerheid der landwegen is een zeker foort van dienaars toebetr'ouwd, welker pligt het is, de ftruikrovers te vangen , in den kerker te werpen, naar de galg te geleiden en dén beul weder naar huis te brengen. bedienden. Deze zijn wanhavenig, zoo dat menfchrikt, om drinken van hun te vraagen, zoo haatelijk, dat zij afkeer verwekken; zoo kleinen mismaakt, dat men dezelve als onvoldraagen zou aanzien. De Spanjaard fielt zijne Luxe in eene meenigtebedienden en daardoor wordt hij flegt bediend. Nergens zag ik vuiler, ongefchikter en dommer bedienden. Zijbreeken alles, wat zij zien, kunnen niet frifeeren en brengen twee uuren door, wanneer zij een bed op maaken ; maaken het flegt, maaken het op; om — het weder op te maaken. Zend men hun met een brief, dan komen zij niet weder en men moet ze laaten zoeken; echter brengen zij geen andwoord te rug; dan, zij hebben hetverlooren of vergeeten. middag-slaat. Van een tot drie uuren zijn de flraaten van Madrid ledig. De kooplieden fluiten hunne winkels, de kunffienaars ver-  verlaaten hunnen arbeid en alles gaat flaapen. Is het fchoon weder, dan jaagt de koning na het middagmaal; regent het echter, dan gaat hij ter rust en flaapt, omringd door zijne flaapende garde. Sedert onheuglijke tijden was ditgewoonte in Spanjen • de Spanjaarden hebben van de mooren en faraceenen eene onoverwinlijke neiging tot flaapen gekreegen; echter doet de hette der luchtftreek 'er niets toe. In het land der kaffers en aan de kusten der roode zee is het negen of tienmaal warmer, dan in Madrid, en echter flaapen de kaffers, de Tapinambous, en de negers, welke van de hette dezer luchtftreeken bijna verbrand worden, doorgaands zeer weinig. Da artfen beveelen het middag-flaapjenuitdruklijk; zij zeggen den Spanjaarden: flaapt dikwijls; flaapt lang; zij verzekeren, dat Hippocrates en Galenus even zeer na het middagmaal fliepen. De fpanjaards, die in het middaguur fpijzen, fpoedig eeten, wijl zij weinig kaauwen , en bijna geheel niet drinken, zouden zeer wel doen , wanneer zij na den middag gingen wandelen of danflen. Tissot zegt: wij moeten zeer weinig flaapen, opdat wij ons leven geheel genieten. Wij moeten geene veertien dagen in drie weeken, die wij te leeven hebben, verfluimeren. algemeen hospitaal. De bedden hebben geene gordijnen; dematrasfenzijn met gehakt ftroo gevuld, en de foepen worden van bedorven vleesch gekookt. Het hospitaal is voor de lijders, welke het opneemen moet, viermaal te klein en heefcflechts een  < 268 > een eenige zaal. De geneezenden, de dooden en de flervenden liggen te faamen op één bed. Ik zag tusfchen twee dooden een krankenliggen, wel' ke reeds weder zoo ver was, dat hij overeinde zitten , met mij fpreeken en eeten kon. Toen ik in de zaal kwam, zag ik in den eenen hoek een kist toefpijkeren; en in den anderen een doodwij naaien en zoo even had men drie dooden, ten vengfter uitgeworpen. Ik zag hier het aardigst gezichtjen, dat mij in mijn leven voorgekomen was. 'Er was eene graauwe zuster in dit hospitaal, welke alleen wat te bleek was; toen ik haar echter opmerkzaam befchouwde , bedekte een heerlijk roozen-rood haare wangen, en zij werd . allerliefst. h u w l ij k e n. In Sparta geefelden weleer de vrouwen jaarlijks in den tempel van Venus de ongehuwde mannen. Indien de wet van Lijcurgus in Spanjen vernieuwd wierd, dan zoude ik vreezen, dat 'er in Madrid geene armen noch roeden genoeg tot geefelen zouden zijn. Onder alle landen zijn in Spanjen de huwlijken het zeldzaamst. Door [middel ,'der kerk-Iijsten kan men gewaar worden , dat jaar op jaar de huwlijken minder worden. Na tien jaaren zullen dezelve zeldzamer zijn en nog laater zal mooglijk niemand meer huwen. Men zal van tijd tot tijd een, twee of drie minnaresfen houden , msn zal met hun zoo lang zij jong en fchoon zijn, te faa-  < 269 > faamen leeven en haar hec affcheid geeven, war eer zij den minnaar niet meer behaagen. De naamen van vader, moeder, gade en kinderen zullen uit de mode komen ; men zal derzelver voormaalige beteekenis vergeeten en de ftaat zal alleen de algemeene vader zijn. In oud Castiliën huwen de lieden, in vergelijking der andere fpaanfche provinciën, het zeldzaamst. GUITTAKS E. De mooren bragten de Guitarre naar Spanjen. Het is hun geliefd fpeeltuig; mannen, vrouwen, kinderen , grijsaards <— in het kort, alles fpeelt op dit inftrument. Den minnaaren , welke hunne liefde niet durven te kennen geeven, dient de guitarre voor tolk en zij gaan, om zich te verklaaren, alle avonden onder de vengfters hunner Dulcinea's en zingen, zuchten en krabben op de Guitarre. Bij den nacht klinkt dit inftrument zeer aangenaam. Ik weet niet, of men mij gelooven zal, wanneer ik verzeker, dat, wanneer de ferenaden, wanneer de muziek bij nacht zoo zeer behaagt, wanneer de harmonie zoo fchoon is, zulks alleen daardoor veroorzaakt wordt, wijl het —- nacht is. OVER  < 270 > 11. OVER DE ALLEGORISCHE BETEKENIS DER KOLEUREN, IN DE RIDDERTIJDEN. ■O' —i-l> ï"IaiDECOPER zegt, in zijne proeve van taal •en dichtkunde, 2de deel Bl. 259 „ dat men geen voorbeeld uit de ouden heeft bijgebragt, ook niet heeft konnen bijbrengen, noch van de fchrijfwijze lievereij, voor liveleij, noch voor de betekenis , als Liefdeleken." Dit gezegde viel ons , bijzonder ten aanziene van het laatfte, in de gedachten, bij het leezen van zeker ftukjen , in het Journal desLuxus f^fc. geplaatst: UeLer die allegorische Deutung der Farben im auzuge und Putze der Domen in den Ritterzeiten , en wij Oordeelden verpligt te zijn hetzelve onzen lezeren mede te deelen; het ware zeker wenfchelijk geweest, dat de fchrijver hetzelve meer met voorbeelden , uit de oudheid ontleend , geftaafd had, wijl daar uit zoude blijken, zoo als het uit een aan.  < 271 > aangehaald voorbeeld op het einde genoegzaam blijkt,: dat het livereij degelijk als een liefdeteken gedraagen is. Dan ter zaake; In die tijden , waarin de fijnlte galanterie zich mee den hoogden moed vereenigde, in welke de zagte item der liefde met den ruwen toon der ridderlijke wapenkreet afwisfelde, in welken lonken, en zwaarden even beflisfend fpraken , waren ook zelfs de koleuren niet Hom. De regelen der toenmaalige galanterie gaven aan den draagband des geweers, de fjerp, den vederbos der ridders, zoo wel als aan de linten, pluimen en ganfchen opfchik der dames een onlochenbaare hoogstbeduidende fpraak in ordening en famenftelling der koleuren, en de deelenjder kleding en pronk waren toen openlijke tolken der geheime gedachten en gevoelens. Men ftelle zich een Ridder voor, welke in de ftrijdplaats verfcheen, om een lans ter liefde en eere zijner beminde te breeken. Hij kwam aldaar en zijne fjerp , banden , het dek zijnes paards, de keuze der vederen, op den helm top, zeidden: Jk beminne enbeminnehooploos! onder de vergaderde Dames wist alleen die eene, welke hij zijn lijden klaagde, deze veelbeduidende fpraak van het Iiverei des ridders. Haar zelve goldt het. Het denkbeeld: ik ben het, waarom hij lijdt, mij ter minne en eere breekt de treurende ridder zijn lans 1 zijne hartstocht knaagt aan den bloefem zijnes levens ! Hij verteert in geheime fmart, om mijnen willei &c bragt dikwijls zeer fpoedig een ander befluit in de ziel te weeg en op den volgenden dag zeidde haar toifel: Ik wil genodiger tegen u zijn\ De ridder verftond het met verrukking en de anderen wisten niet, wien het goldt. Dus fpraken de gelieven, voor welken 'er geen gele- ger."  O72 > genheid was, zonder getuigen elkander te fpreeken, door de taal der verwen. Zij lieten hunne opfcbik dat zeggen, het geen zij hunne lippen niet toebetrouwden. Overeenkomst, dwang en duizend hindernisfen vonden haare vernietiging in eenige opgezette pluimen , in twee ftrikken , waarvan de eene rechts, de andere links gedraagen, den geliefden vertoonde, wat hij weeten moest, en die, terwijl derzelver plaats fpoedig verwisfeld werd , voor het oog des derden van geheel tegenovergeftelde beduiding waren. In Duitschland wilde deze galante weetenfchap niet wel voord, terwijl zij in Italiën bloeide en in Spanjen door het vernuft der tedere morinnen, in verwen, fchakering en bloemenpaaring den hoogften top bereikte. (*) De galante franken bragten dezelve tot een ftelfel en fchreeven 'er zelfs geheele boeken over. Ingevolge hier van waren de volgende koleuren, met anderen op onderfcheiden wijzen verbonden , van de volgende betekenisfen. WIT. Roezen rood, wit en blauw zijn de bijzondere, der liefde toegewijde koleuren: de vermenging dus van , (*■) Hoogst waarfchijnlijk warenhetde mooren, welke, als arabieren, deze, zelfs nog in turkijen en in «eheel Azien gewoone geheime beelden - en teken-fpraak door verwen en bloemen, die bijzonder in de Harem', in zwang is, nevens den geest der R.dderfchap uit het ootlen naar Spanjen bragten , van waar dezelve zich verderui.breidde. DezeHUroglijphcndraagenmTurkuen nog den naam van ManeWt of Salam's.  Wit en rood in den opfchik der Dames beduide: gelukkige liefdei de opgeruimde liefdes genegenheid dier dame, welke die kleding droeg Wit en blauw, betekende geoorloofde aardigheid en kloekheid in de liefde. Wit en grauw: hoop op de bezitting eenes wenfchens waardigen, ook zelfs flechts vermeenden goeds; kuischheid. Wit en geel of goud (|) genot der liefde; verhoorde liefde. Wit en hoogrood — kloeke liefde; moed in het minnen. Wit en groen deugd en liefde(platonifche liefde) Wit en purper —— hooge gunsten vriendfchap. Wit en zwart — hoop op betere tijden, fchoonere oogenblikken, in treurige omflandigheden; hoop op wederzien , bij gefchieden gelieven; hoop op het wederkeeren ' des geliefden of ongetrouwen voorwerps; onbreekbaare trouw en onuitgebluschte liefde. Wit en Kastanje bruin — genoegen en tevredenheid met eenig voorwerp; geene onbillijke vorderingen in de liefde; neiging welke rechtfheeks ten echt voert, zonder nogthans liefde te zijn. Wit en violet billijkheid in de liefde ; discretie bij onverwagte gevallen. Wit, gepaard met de koleur der hairen van den heer of juffer, welke die koleuren droegen , rechtvaardige verandering bilijke verwis, feling. GEEL* f_t) I" de liveriën wordt, even als in de wapenkunde, immer ender wit, even zoo goed zilver , als onder geel, goud verftaan e\\ het een diende dus even goed voor het ander in de kleding der fclioonen. S  geel. Betekenende in liefde en liefdes -omftandigheden over het algemeen genot, verhooring en goeden voordgang. Geel en blauw —genot van vreugde. Geel en grauw — met moeite erlangde, met groote bezorgheid onderhouden liefde. Geel en zwart — kloeke, beftendigeen ver. genoegde liefde. De juffers en ridders, welke de bleek - ligt ■ geels koleur in hunne livereiën linten, fjerpen enz. koozen,' gaven daar mede eene verandering, het zij in Jiefdesomftandigheden of andere zaaken , te kennen. Ook werd daar mede een foort van fpot, van fatire aangc weezen, wanneer men ftrikken of banden van deze koleur eenen anderen toezend. Een graaf delatour zocht de liefde der fchoone, jonge gravin van bretagne en was zoo gelukkig, eindelijk gehoor te verwerven. Zij was de verklaarde geliefde van zijn hart: Hij droeg haare koleur bij het tournoij 'en fteekfpel reeds fprak men van hun huwlijk , wanneer eene weduwe, Marqitife van crequi, welke niers minder dan jong, rijzig en fchoon was, den graaf aan zich wist te verbinden, en hem in triumf naar het altaar voerde. Deze begaane ontrouw in de liefde trof, zoo als men denken kan, niet weinig de eerfte minnaresfe. Zij zondt hem dan ook op zijn bruiloft een ligt geel lint, het welk hen zeidde: „gij hebt de fchoone verlaaten , om eene lelijke te kiezen ; zulks geeft ons geen uitfteekend begrip van uwen goeden fmaak." De bruiloftsgasten verhaalden dezen trek voord; de wraak der gravin was beflist; de" graaf werd de fpot der Dames;  < 275 > mes; de ridders lachten hem uit. Hij' verliet het hof, en begroef zich , met zij'n bedengei , in een oud flot zij'ner provincie. De fchoone gravin verkreeg fpoedig een anderen minnaar , en de graaf toog , uit ergernis en verdriet, wegens de befpotting en zijne keuze, naar het heilig land, van waar hij nimmer wederkeerde. (Het Slot in een volgend Stukjen.) S 2 OVER  II L OVER DE GERMAANEN. (Vervolg en Slot van Bladz. 139.) KUNSTEN EN WEETENSCHAPPEN. Ten aanziene der kunften en weetenfchappen eigent men de Germaanen nu te veel , nu te weinig toe. Kluverius fchrijft hun bijna eene opgeklaarder theologie toe, dan zeifs het uitverkooren volk in de voortijden bij alle openbaaring, niet bezat. Anderen verlaagen het tot de domheid van het redenloos vee: de middenweg is in deze de beste. De kunlTen en weetenfchappen, in den eigenlijken zin, waren bij de Germaanen onbekend of van geringen omvang, fchoon het bij hun aan geene natuurlijke gefchiktheid, noch aan gezond menfchen.verltand haperde. Men befchou- Wi  < 2?*" > we flechts hunne ftaatsgelteldheid en wetten. Beraadflagingen bij den wijn ; overweging der geuitte denkbeelden ; bedui ten na den uitgeflaapen roes, beftraffing eener uitfpattende vrouw door den njan, maar in het bijzijn haarer bloedverwanten ; hunne hordenverdeelingen in de oorlogen naar de flammen en bloedverwantfchappen •— hunne begrippen van der goden grootheid en majesteit enz. SPRAAK. Aangaande den oorfprong der Germaanfche fpraak kan men niets zekers zeggen. Men leidt dezelve nu van perilfche, nu van de armenifche, nu van de griekfche af. Wegens de gelijkheid , welke men nog heden tusfchen de duitfche en gemelde taaien aantreft moet zij misfchien zeer na met dezelve in vroegfte tijden verwand. geweest zijn. Waarfchijnlijk is zij eene dochter deraltkeltifche taal , welke men voorheen in het grootst gedeelte van Europa fprak. Door het invallen van verfcheide noordfche, ook door den omgang met de romeinen en andere volken , heeft zij zeker veel veranderingen ondergaan en een groote aanwas van vreem- de woorden verkreegen. Derzelver uitfpraak was niet alleen in de vroegfte tijden, maar zelfs in den midden tijd, zeerjuw en hard; hierom konde men zelfs verfcheiden woorden niet fchrijven noch eene romeinfche tong [dezelve uitfpreeken : de uitdruk was kort en donker. S 3 S C IIR IJ F-  4 278 > schrijfkunst. De fchrijfkunst wordt door veelen den Germaanen ontzegd en ten bewijze daarvan de plaats van t a c i. tus aangevoerd : „ man en vrouw —- de een zoo wel als de andere — verftaan zich niet op geheime (minne) brieven." Bij weinigen zeker zal men deze kunst aangetroffen hebben, echter kan men deze niet geheel en al aan hun ontkennen. Cecar keurde goed, zijne brief aan Q. Cicero in het land der Nerviers, in het grieksch te fchrijven, ten einde voor de vijanden onverftaanbaar te blijven, wanneer zijn brief mogt onderfchept worden. 'Er was dus bij de germaanen aan die zijde des Rhijns kennis aan de letters. Ja ook ter andere zijde des Rhijns fchreef der katten vorst, adgandester naar Rome en bad om gif. De fchrijfgereedfchappen , waarvan de Germaanen zich bediend hebben, zijn onbekend, waarfchijnlijk dezelfde, welke bij de Romeinen in gebruik waren. Van de Franken weet men, dat zij op de tafelen en basten van esfenboomen fchreeven. Over het algemeen waren echter kur.ften en weetenfchappen bij eene zoo harde en krijgszuchtige natie zeer zeker in een ftaat van zwakke kindschheid. gebruiken bij II et sterven. Ten tijde van tacitus wisten de goedhartige Germaanen niet van Testamenten. De nalaatenfchap viel im-  € 279 > immer, volgends den eenvouwiglten en natuurlijkflen weg, den naast beftaanden toe. Zusters kinderen wa. ren zeer gezien in het huis hunnes ooms , echter erfden alleen de kinderen. Waren 'er geene kinderen , dan verviel de nalaatenfchap op de naasten — zusters , oomen van vaders of moeders zijde, echter waren'er, zoo het fehijnt, eenige voorrechten aan de eerstgeboorte verbonden. De lijken werden bij de Germaanen verbrand; in plaats van de welriekende zalven, waardoor grieken en romeinen den (tank bij het verbranden poogden te verdrijven , gebruikten de Germaanen vermoedelijk takken van den jeneverboom, wijl tacitus van een bijzonder foort van hout fpreekt, waar mede de lijken verbrand werden. „ Zeer eenvouwig zijn hunne lijkdienften ; flechts worden beroemde mannen met een zeker hout verbrand. Da houtmijt is noch met dekken, noch met reukwerk belaaden. De wapenrusting, fomwijlen ook het paard des dooden, wordt mede verbrand. Boven het graf wordt een heuvel van zoden opgerecht. Hooge, moeilijk opgerichte gedenkzuilen boven de graven worden als bezwaarnisfen der erven aangezien. Klagten en traanen zijn fpoedig voorbij; treurigheid en fmart echter fpade. Voor vrouwen is het roemrijk, over den dooden te klaagen; voor mannen, hem in aandenken te houden." Men gaf het lijk, bij het verbranden, brieven aan den afgeftorvenen mede. Bij eenige volken vorderde de etiquette óf de gewoonte, dat de vrouw zich bij den dood des mans verhing, ten einde een levenslangen fchimp en vervolging der bloedverwanten te ontgaan. Echter was dit barbaarsch gebruik verre van algemeen. S 4 Ta'  < 28o > Tacitus gedenkt flechts van opgeworpen heuvels, waardoor men het aandenken der afgeftorvenen poogde te behouden. Dan deze grafheuvels werden dikwijls , bijzonder voor [aanzienlijke mannen, met een reeks groote fteenen, over welker groote men verbaazen moet, bezet; onder deze heuvelen, waarvan een gedeelte van ons land , onder den naam van Hunnebedden , voorbeelden oplevert, werd de asch der verbrande lijken in urnen bewaard, of zij lagen zeiven onder dezelve hebegraaven. De meefte urnen of lijkbusfchen, die men vindt, zijn van gebakken aarde; echter heeft men'er ook van andere ftoffe. Derzelver gedaante was onderfcheiden; fommigen dikbuikig of eng, met lange en korte halzen enz. derzelver verwe is dikwijls zwart, blaauwachtig, donkerrood e. d. g. men kan van dezelve, als ook van de Hunnebedden, eene afbeelding vinden, in engelberts Aloude Staat der Vereenigde Nederl. III. Deel Bladz. 162 en 170. . „ Zoo veel, zegt tacitus, hebben wij in het algemeen van de zeden der germaanfche volksftammen kunnen opfpooren.'' (Aangaande de kleding der Germaanen in het vervolg.) VA-  < 28r > I V. VADERLANDS C HE DR A G TEN. schutters, musquettiers, spietsdraacers. De nevensgaande plaat kan onzen lezeren een denkbeeld geeven van de wapenhandel in het begin der voorige eeuw, zoodanig, als dezelve, door verbeteringen en bijvoegfels der oude wapen inge, door den grootflen veldheer van zijnen tijd, Prins maurits, toen ten tijde was ingericht. De eerfte van dezelve is een Schut of Schutter, met een ftormhoed op het hoofd, een kolder en wijde broek aan hebbende. Zijne wapens beftaan in een roer oïjnaphaan; een rappier, de oude glavien nabij komende, en lont. — Het gebruik van vuurfteenen was toen nog geheel onbekend. — Om het geweer te ontlaaden, drukte men met den duim en tweede vinger de lont, na dien afgeblaazen te hebben, in den haan. Afgefchooteo hebbende, werdt de pan wel uitgeblaazen, ten einde men-, bij het weder indoen van kruid, door terug gebleeven vonken geene fchade lijden zoude. Wijders ziet men eene groote S 5 en  < 282 > en kleiner fles. De kleine of het laatfleslen was gefchikt om het kruid in de pan; degrootere, deflesfche, bevatte het kruid , waarmede den loop van her roer gelaaden werdt. Wijders hangt aan de gordel een rond beursjen , waar in de kogels waren en een fnoer touw voor de lont. Eindelijk hadden fommigen agterwaards door den gordel een kleine rappier of ponjaard. Om van het gebruik dezer wapenen eenig denkbeeld te maaken, zal het genoeg zijn, hier het manuaal op te geeven, zoo als het ten tijde van maurits was. De woorden van Cominandemenz. i.Op uw fchouderuwroerwel hout ende marcheert. 2. Van uw fchouder uw roer neemt, 3. Ende met de rechter hand om hooch hout. 4. In de lincker handt u roer neemt. 5. U lonte in de rechter handt neerot. 6. Ulontafblaestende weihout 7. U lont opdruckt. 8. U lont verfoeckt. r*~) 9. U lont afblaest ende u pan opent. 10. U roer aenlegt. 11. Schiet. 12. ü roer afneemt ende mette lincker handt wel hout. 13. U lonte afneemt. 14. Ende weder tusfchen d8 vinghers voecht. 15. Uw pan afblaest. 16.Op u pan polver doet. 17. U pan toedoet. 18. U pan affchut. 19. U pan alblaest. 20. U roer omdraeijt. 21. Ende neffens u lincker zijde fincken laet. 22. U mate (fles) opendoet. 23. U roer ladet. 24. U laedtftock uittreckt. 25. U laedtftock coit vat. i.6. U polver neer ftampt. 27. U laedtftock uit u roer treckt. 28. Ende cort vat. 29. U laedtftock opfteeckt. 30. U (*) Ferfiecken beduide hier zoo veel , als pasfen, ten einde de fchutter de lont terftond laager, korter of liooger maaken en zoo op de haan ftellen kon, dat hem zijn roer in het fchieten niet zoude vvijgeren.  •C 2§3 > 30. U roer met de lincker handt voortbrenght. 31. Ende motte rechterhandt om hoogh hout. 32 Op 11 fchouder u roer legt 33. Op u fchouder u roer wel hout, ende marcheert nae da fchildwacht. 34. Van u fchouder u roer neemt. 35. Ende in de lincker handt vat. •Js. U roer wel hout. 37. U roer in de lincker handt alleen hout. 38. U roer in de rechter handt vat. 39. U lont afblaest. 40. U lont opdruckt. 41. U lont veifoeckt. 42. U pan deckt ende ghereed ftaat. Generaal Cummandement. U loop om hoogh hout. Men ziet hier uit, hoe omflagtig, met al de verbetering, toen de fchutteren moesten te werk gaan, en hoe veel 'er moest gefchieden, eer het aan het fchieten toe was. De tweede foort van foldaaten waren de Musquettiers. Deze waren genoodzaakt, nog grooteren last te draagen. Immers, bij hun Musquet hadden zij tevens en Furquet of vork, ten einde hun Musquet daar in te leggen, om wel te kunnen mikken , zoo als heden de jagers hun geweer of bus in een oog leggen, het geen zij in een boom of ander hout fchroeven. Zij hadden mede een klein flesken met laedtpolver, om de pan te voorzien. In plaats van een gordel om den midden, hadden zij een draagband van den linker fchouder afhangen, waar aan kleine laetmaaten hingen; toen, in plaats van patroc» nen, in gebruik. Zij droegen hoeden met pluimen. Wij geven hier, tot beter verftand, mede de  ■< 284 > Woorden van Commaniement. 1. Marcheert met de furquet in de handt, s. Marcheert ende draeght de furquet neffens de musquet. 3. U furquet fincken laeten van u fchouder u mujquet neemt. 4. Mette rechterhandt u musquet om hooch houc ende in de linckerhandt fincken Iaet, 5. In de linckerhandtu musquet neemt en u furquet nefFens u musquet draeght. 6. U lonte in de rechterhandt neemt. 7. U lonte afblaest ende weihout 8. U lont opdruckt. 9. U lont i-erfocckt. 10. U lont alblaest en u pan opent. 11. U musquet om hooch hout ende aenlegt. 12. Schiet. 13. U musquet afneemt ende neffens u furquet draeght. 14 U lont afneemt. 15. Ende voechlfe weder tus fchen de vinghers. 16. U pan afblaest. 17. Op u pan polver doet. 18. U pan toedoet. 19. U pan affchut. 20. U pan afblaest. 21. U musquet omdraeijt. 22. Eude u furquet fieijpt. 83. U Mme opdocr. 24. U musquet ladet. 25. U laetftock uittreckt. 26. U laetftock kort vat. 27. U polver neer ftampt. 28. U laetftock uijt u musquet treckt. 29 U laetftock kort vat- 30 U laetftock opfteeckt. 31. U musquet met de linckerhandt voorbrenght. 32. Ende mette rechterhandtom honch bout, ende u furquet hervat. 33. Op u fchouder u musquet leght. 34. Marcheert ende draeght de furquet neffens de musquet. 35. Van u fchouder u musquet neemt. 36. II musquet in de furquet legbr. 37. Op u furquet u musquet hout. 38. U inusquetin de furquet met de linckerhandt alleen int ghewichte hout. 39. U lont in de rechterhandt vat. 40. U lont afblaest. 41. U lont opdruckt. 42. U lont veifoeckt- 43. U pan deckt ende gherect (tact. De  < 285 > De derde foort waren Spiesdragliers of Piekeniers; deze waren gewapent met een quiras, rappier en fpies , en een heimet of ftormhoed met pluimen en een fjerp over den fchouder benedenwaards loopende. De woorden van commando waren 1. Opwaerts u fpies draeght. 2. Neder u fpies fielt. 3. U fpies op u fchouder leght 4. Ende plat draeght- 5. Schuijns u fpies draeghr. 6 Doordepoortufpiesvclt.f*) 7. Neder u fpies fielt. 8. Opwaerts u fpies draeght.(t) 9. U fpies velt. 10. Neder u fpies fielt. 11. Aent punt u fpies hout. 12. Neder u fpies (lelt. 13. U fpies ileept. 14. U fpies velt. 15. Teghen u rechter voet ufpies velt, ende u gheweer treckt. 16. Neder u fpies ffelt. 17. Op u fchouder u fpies leght. 18. Agterwaerts u fpies velt. 19. Recht herftelt u. 20. Schuijns u fpies draeght.' De kleding der fchutters, zoo wel die in foldij waren , als der fteden fchutteren waren van de gewoone en aanzienlijke burgerdragt onderfcheiden. De krijgsraadskamers onzes vaderlands leveren 'er te veel voorbeelden van op , dan dat eene uitvoeriger befchrijving nodig zoude zijn; — niet onaardig is de befchrijving, welke tenonagel des wegens een fchutter in den mond legt, door den Heer eeskiieij aangehaald: Morgen zal ik eens braveeren, Met mijn fchutters tuighjen aan, 'k Draag een Harnas met een tipjen, Daar de vlaamfche (lag op ftaat, Kijk. (*) Dezelve werdt dan , dwars voor de berst heen , recht «it gehouden, om (torrn te loopen. Ct) Tot hiertoe werd ieder commando in drie tempo's ver. tieht; 17, 18, 19 en 20 gefchied ien ook in drie tempo's.  < £85 > Kijk, dat fluit men met een knipjen. En ick wedje niet en raad Hoe 'k mijn Stormhoed langs den beugel Zal vercieren, Ridders wijs, 'k Heb begort een heele vleugel, Die men noemt een Paradijs (*) Dien zal ick 'er over jagen. Boven is mijn Jpiets bequast, En om niet te laag te dragen, Met een handsvat, daar het past. Maar mijn degen, dat *s een degen, Want je ziet 'er roest nog fchrap , z'Heeft oock 't heele jaar gelegen In een vetten olij lap. 'k Zweer, ick fou fier fellef grouwen, Als ick s'afneem met een doek. Daarbij heb ick ope Mouwen En van 't felve ftuck een Broeck Groen Zatijn, om laag vol fchelpen. En gehackt, gelijck fe doen.' Zijde kousfen, magh 't aars helpen. ■ Banden-roozen op de fchoen. Strickjens, quickjens, en mijn sluiter, Of je 't looven wilt of niet, Is het fijnfte linne-luijer Van mijn oudfte Suster Griet. 6 Je weet niet, wat al parten; Maar het eelfie, dat ick draag , Daar ick Mouris mee kon tarten , Is mijn opgezette Kraag. Toen begon de meid te lachen &c. Men (*) Paradijs-vogel,  < 287 > Men zie wijders de wapenhandelinge met roers, mus. quetten en fpiesfen van den beroemden de ghe in uitgegeeven■ Dat de kriigsknegten een teken van onderfcheiding.of zoo als men het onlangs noemde, Liverij aan hadden, blijkt uit eene plaats bij van loon Historiepenn. II. Deel. BI. 101 „ Ondertusfchen ontjlonden door 't aanneemen der waardgelderen nieuwe gefchillen; want die van Graaf m a u r i t s beveelen niet afhangende, droegen dierhahen ook geenzins z\]ne, Liverij op hunne rokken, noch zijn wapen , even als de andtre krijgsbenden, in hunne vendels. Dus zag men, bij voorbeeld, op de fluijers der piekeniers oranje - appelen aan kleine fteeltjens, met tweeblaadjens aan dezelve Dus heeft eredero,in het Moortje: Waet blijven u hovaerdige vaendragers met haer Lieverijen en Jluijers? Trouwens , deze uitmonfterir'g naar de koleur der fteden, heirvoerders, graven enz. had reeds veel vroeger, ook bij der fteden fchutteren plaats; zoo als uit deze drie blijkt. G. vanloon, Historiepenn. II. D. BI. 93. Van de Aartshertoginne Ifabella, na dat zij zelve den papegaaij had gefchooten .• Ja ten blijke dat zij alle de leden dier fchutterlijke Broederjchap voor haare erkende, heeft zij dezelve niet alleen met zijde rokken van haare kleur, en rijkelijk met goud geboord, bejchonken, maar ook &c. Matth. Analeü. Tom. 1. pag. 488. Ende alle die hollantjche Jleden groot ende cleijn, ende voert alle die dorpen f die onder die Jleden hoerden, hadden hoer volk daer mede (op eene vergadering , naamlijk, door de Hollanders in het jaar 1482 belegd.) Dit volck , aldus vergadert wejende, foo heeft elck . groot of cleïn, enen borgermeijster of enen over-  < 288 > over/lm uijt hoerre fiede mede gehadt, die zij gelioer gavin , ende e'.cke [lede hadde boer wijmpel mede, ende hoer volck gecleet met der ftede cledinghe. (Ingericht naar de koleuren van het ftads wapen.) Op den ö Maart 1482 werdt, volgens balens befchr. van Dordrecht, gebooden, dat alle de poorteren van Dordrecht hovende 20 en beneden de 60 jaaren, die ter heijrvaert moeflen, hun zouden laetenmaeken, doorfnedenekleederen van half rood en half wit, om daer mede, neffens hseren panfers, hhrnasch en wapenen op den 15 daer aen volgen-ie ter wapenfihouw te komen, men zie wijders het geen huidekopek, in her 2 deel zijner proeve van taal en dichtk. op het woord leverij , als ook T. boeman Nieuwe aanmerk. &c. des wegens hebben aan getekend; voor ons oogmerk zal het ter neder gefielde voor het tegenwoordige genoeg zijn, te meer, daar wij dezen draad weder zullen moeten opvatten, wanneer wij de afbeeldingen der ouder krijgslieden medédeelen. Intusfchen moet men, aangaande de liverei der foldaaten niet begrijpen, dat dezelve met de monteering der hedendaagfche gelijk flonde ; de Heer j. kok merkt deswegens te recht aan: „ De eenerlei liverei, of, zoo als men nu zegt, het montuur is zelfs van nog geen oud gebruik bij de foldaaten; deze droegen voorheen, ieder hun eigen klederen, hebbende zij alle echtereen teken, waar aan men konde weeten tot wat vaandel zij behoor, den, beftaande in het draagen van nestels of banden. De oudfte krijgswet, die men op het ftuk der kleeding van de Militairen vindt, is van Prins willem III-, van den 3 Junij A°. 1684. — Schoon de lijfwachten der graaven al vroeg, bij plegtige gelegenheden, Eerekleederen gewoon waren te draagen." (*) M O- (•) J. Kok, Nederl. Schutterijen, BI. 40,    < 289 > V. MODE-NIEUWS. i. Uit DuitscMand. D e mode der Caraco's, fehijnt, daar dezelve te algemeen geworden is , te verminderen ; men ziet veel meer de Chemifen van onderfcheiden gedaante ten voorfchijn komen. Een der nieuwfte Mode's vertoont ons PI. XIX. Deze dame draagt eene Chemife van wit linon , benedenwaards met blaauw en Carmelietgeftreepte breede linten glad bezet, en boven om den boezem met verfcheiden flrooken gevouwen blonden rijk gegarneerd. Over de Chemife een zoogenaamde Fichu caraco, welke eene eenigfints breede kraag heeft, waar van de beide fmalle einden onder de armen door loopen en agter» waards in de taille met kleine caraco-flippen eindigen. Deze foort van Fichu is van helder blaauwe taf, met zwarte gevouwen randen omgeeven. De bandelier om de taille is mede van blaauwe taf, met zwarte linten glad T om:  < 29t> > omringd en naar agteren toe (mal, ten einde de taille niet te kort worde. De lange en zeer nauw fluitende armen der Chemife zijn mede voorwaards met bruin en blaauw geftreepte linten gegarneerd. Op de frituur draagt zij eene nieuwe Povf d la Marguerite van wit linon, op welker top kleine einden van hemelsblauwe linten te zien zijn. Een groot blaauw lint omvat agterwaards het geheel. En om de pouf loopt een krans van zoogenaamde Reines Marguerites, hemelsblauw met geele zaaden; voorwaards boven het voorhoofd ftaat een bouqust van dezelve. Deze dragt ftaat voor eene rijzige geftalte ongemeen voordeelig. Haare Majefteit de Keizerin heeft de beroemde voormaalige mode - fchepfters der koningin van Frankrijk , MU. bert in, welke Parijs dezen zomer verlaateti heeft en naar Mainz gekomen was, voor haar hof geëngageerd en met zich naar fVenen genomen. bericht wegens de kroning des keizers. De tegenwoordigheid des keizers duurde niet lang en kroning en huldiging was in den tijd van weinige dagen voleindigd ; dan dit had noch op de pracht bij de optochten, noch op de meenigte der vreemdelingen een nadeeligen invloed ; ooggetuigen verzekerden mij, dat de kroning van frans de IL in beiden aan die zijnes vaders volkomen gelijk was. Men rverd echter eindelijk het goud en zilver, de borduuifels en de uitHeken de levereiën indedaad moede; immers, waar men de oogen floeg, zag men niets, dan dit, en door te gr 00.  < 291 > groote ineenigte en door te groote verkwisting des edele metaalen , verliest men den indruk , waar in de keus, kunst en fmaak in verwen en desfin van, eenigen zeker niet zouden gemist hebben. De keurboheemfche verkiezingsbode, vorst esterhazij, kenmerkte zich bijzonder door de pragt zijner bedienden.' De rokken waren hemeisblaauw met zilver en de kleding der paarden en hufaaren , allen uitgezochte , wek> gemaakte knaapen , overtroffen aan rijkheid en bor^ duurfel alles, wat men zich fchoon en pragtig kan uitdenken. Het ftaats - tuig zijner zes paarden , waar van de kettingen met goud belegd waren, fchatte men op 60,000 gulden. Het openlijk hall, het welk deze vorst gaf en de illuminatie ter viering der kroning, getuigden mede van zijne zucht tot pracht en zijn goe^ den fmaak. Voor dit Ball waren 1500 Billets uitge. deeld. Het werd in het zogenaamde Roode Huis gegeeven en men had een zaal of gallerij gebouwd, welke tot aan het huis in den hof toe liep §n fraai gedecoreerd was. Men zegt, dat de bouw en verfiering dezer gallerij en des overigen toeftels, den vorst alleen 12000 gulden gekost hebben. Een heerlijk tooneel was het, in deze gallerij , aan een eenige tafel, over de 50a dames te zien fpijzigen; een even aangenaam gezicht was voor mij, bij de intrede in de groote zaal, de kring dezer dames , welke op eene Estrade, langs de wanden heen zaten, terwijl het midden door heerenen dansfenden vervuld was. De meesten dezer dames waren in eene balkleding, in den fmaak eener caraco, van wit, zilver- of italiaansch gaas, en van de uitvinding van Madame marquis, eene modehandelares ta Parijs. 'Er was een overvloed van ververfchingen, en ï a wij-  wijnen van allerlei foort, en even zeer bewonderde mij de goede en fpoedige bediening bij zulk een groot aantal en gedrang van gasten. Ter illuminatie op den 14. Julij had de vorst de frontespice van een gebouw, van hout en in een fraaiën fmaak laaten oprechten. In de benedenvengfters zag men de beeldtenisfen van KAREL DEN GROOTEN, HENDRIK I., OTTO L, RUDOLF I,, FR ED RIK I. en MAXIMILIAAN I. De tweede verdieping leverde een zuilen-gang van de dorifche orde op , van welke pauken en trompetten klonken. Op de gallerij zag men dansfende beelden en offer-altaaren. In het midden was des keizers beeld, met een keurlijk brillanten-vuur verlicht en onder den keizerlijken ftraalenfchietenden adelaar was de volgende inscriptie: HONORI FRANCISCI II. AUSTRIACI AUG. INAUGURAT. ROM. IMPERATORIS M. THERESIiE BORB. AUG. UXORIS AUGUSTI UNIVERSA DOMUS AUG. AMPLISSIMI VII. VIR. ELECTOR. COLLEGII SPLENDIDISSIMORUM ORDINUM LEGATORUM PROCERUM C1VITATUM TOTIUSQUE IMPERII ROM. GERMANICI FELICITER. Nimmer vergeet ik den tocht des keizers in den dom, ter kroning met de edelfte houding zat hij in de  < 293 > de fpaanfche goudlakenfche kleding op het trotfche ros; vriendelijk en liefwaardig bedankte hij het juichend volk , dat met mond en hart een onophoudlijk vivat riep. Zoo dra de keizer, in de eerwaardige altfrankifche pompe uit den dom terug keerde , werd fpoedig het vivat geroep verdoofd door het gedonder der kanonnen, en het geluid der klokken.— Voor de menfchenvriend was het niet zoo aangenaam, veeleer verlaagend, aan te zien, hoe de menfchen, om eenige druppelen wijns , om eenig geld enz. elkander verdrongen en bloedig floegen. Het beste daar van was het geld ftrooiën. De graaf zinzendorf verrichtte zulks en daar de zon op de blinkende, de lucht door vliegende munten fcheen, geleek elke worp een gouden of zilveren regen. Deze gedenkpenningen, welke van tweeërlei grootte , en van zilver en goud waren, hadden op de eene zijde fcepter , zwaard en rijksappel, kruisgewijze liggende, met de fpreuk; Lege Fide. Op de andere zijde las men: Franciscus Hung. rjf Be-hem. Rex Arcti. Aust. M. D. Hetrur. eleiïus rex Romanorum coromtus Francofurti XIV Jul. MDCCXCII. Men gaf in twee fchouwburgen duitfche tooneelftuk. ken. In den eigenlijken ouden fchouwburg fpeelde het Mainzifche gezelfchap, wijl het in deszelfs contract eene tweede kroning in een bepaalden tijd, uitdruklijk had voorbehouden. Het nieuw Frankforter gezelfchap fpeelde intusfchen in den nieuwen, op de paradeplaats van hout opgebouivden fchouwburg. De plaats en dedunnewanden waren voor de toefchouwers zeer Isstigï door het T 3 ge'  < 294 > geraas van buiten kon men het grootst gedeelte niet verftaan. De acteur ifflans had een gelegenheids-ftuk gemaakt, de Eikenkrans, in een bedrijf, de inhoud was zeer pasfend; hij fpeelde zelf de hoofdrol. De inhoud was deze: Een dorp had door den dood, zijn opperhoofd verlooren ; overeenkomftig het oude herkomen verzamelt het volk onder een eik om een nieuwen te kiezen, en de keus valt op den zoon. Eenige onrustige nabuuren, van welke een den naam van Jacob voert, doen hun best, den kiezenden op een dwaalweg te leiden; '— dan te vergeefsch. Geen hesfisch leger vermeerderde voor ditmaal de bezienswaardigheid der krooning, dan daar voor genooten wij eene andere, niet minder fchoone, te wee ten, de doormarsch van vijf fchoone pruisfifche regimenten, Herzberg , Borch , Vietinghof, infanterie, en Kohier en Wolfrath hufaaren. Levendig viel mij toen de ftrophe eenes krijgslied in: Daar trekt een hoog en Jlatig -woud Van blikfemend geweer, En het ontrolde vaandel golft Eerwaardig voor hem heen. Diepe ftilte heerschte door de rijen der krijgers en het gedrang der aanfchouwers, die vol bewondering deze uitgelezene manfchap aanfchouwden en dus trokken zij, eerwaardig en vreeslijk, het balcon en de oogen des keizers en der keizerin voorbij, en hunne hooge, roemrijke beftemming tegen, om rust , orde en geluk een ontroerd^ rijk te hergeeven. Wanneer gij de rang* en ftamlijst der pruisfifche armee wilt nazien , zult gij vinden, dat eenige regimenten, welke thands aan den rhi/n  < 295 > rfaij'n ftaan, reeds aan het einde der voorige eeuw c'a.r zegepraalden. Zoude de trotfche lodewijk de X1V. toen wel vermoed hebben, dat deze zelfde troepen eens zijnen naneef de kroon weder zouden gesven? welke eene rol fpeelt thands Duitschland! wee den duitfcher, welke zulks niet voelt en niet trotsch daar op is! Journal des Luxus und der Mode, van September. ■ ' 2. Uit Frankrijk. Alles gaat hier weder den ouden gang, en het ziet 'er thands vrij rustig uit. Sedert de vijanden terug getrokken en wij tot in Frankfort toe doorgedrongen zijn , zweeft het lied der Marfeiiliaanen over alle tongen , en het p ira heeft, federt den io Augustus vrij wat veran. dering ondergaan, en begint mpa va grand train! Voorheen was.het etiquette, de mode voornaamlijk in te richten naar de koleur en verfierfelen der kleding van het hof; dusdanig eene mode duurde drie maanden, dit is, een faizoen. De hoofden der dames waren met kanten voorzien; derzeh-er armen, hals en ooren met diamanten. De gedaante der bonnets veranderde niet weinig , geduurende dezen tusfchentijd ; fraaie kanten vaneen verbaazenden prijs, konden niet weinig bijdragen, tot de veranderingen, welke fmaak en grilligheid begeerden. Dan federd eenigen tijd heeft men gedacht, dat de kanten niet dat aanzien gaven , evenredig aan derzelver duuren -prijs , men heeft gedacht, dat dun T 4 fa'  < 206 > fatijn, taf, gaas en linon, naar willekeur allerlei fooi ten van fraaie plooien konden vormen en zich op verfcheiden wijzen vereenigen met bloemen, pluimen en linten van alle koleuren. Hierbij zijn de dames in het algemeen van oordeel , dat het niet voordeelig ftaat, om twee dagen na eikanderen op dezelfde wijze gekapt te zijn; zij kappen zich dus nu en cheveux, nu en chapeau , nu en bonnet. Kleine bonnets behaagen meer, dan de groote, zijn veel natuurlijker en kunnen op veelvuldige wijzen in ge* daante en koleur veranderen. Die, op de nevensgaande plaat is van geel taf "'•men kan dezelve ook van gaas maaken) zonder papillen , zij is gegarneerd met ftrikken van geel lint, door welke kleine takjens van kunstlilas te zien zijn. Twee geele ftruis - vederen verfieren het geheel. Het hair zonder poeder is thands de grootfte mode. De halsdoek is van linon. Het Corchet is van geftreept taf, hemelsblauw en nakara. De piece wit; de echelle van geel lint; de mouwen zijn op de handen geknoopt, waar men thands geene linten meer draagt. De rok is van linon , met een drievoudige falbala ; men droeg reeds lang geborduurde rokken en men draagt dezelve nog; doch de groote falba.'a's zijn mede nog in gebruik. De fchoenen van geele ftof. Men draagt dezelve ook van maroquin, bijzonder des morgens, f» Da- 00 Bonnet de taffetas jaune, (on en fait aulïi de gaze) fans papillon ; il eft gsrni de nceuds de ruban jaunes, dans lefqucls font enlacécs de petites branches de lilas aitificiel. Deux plumes d'Autruche jaunes. Cheveux faas poudre ; c'eft la grande mode. Fichu de Linon. Cor.  < 29r > Dames van distinffie vereenigen cok het zwart met geel. Dus heeft men bonnets van zwart gaas; georneerd met kleine Zèphijres van geel lint; met een papilion , beftaande uit een ronde plooi van wit gaas. Een witte pluim; daar deze foort van bonnet het voorkomen heeft, van niet op het hoofd gehouden te kunnen worden, wordt dezelve vastgehouden met een bandeau van zwart en geel lint, welke door het hair heen loopt en bevestigd is met twee ftrikken van geel lint, gefneeden,e«sep&;w. Deze bandeau geeft bijzonder het fraaie aan het kapfel. Corcetten en Pierrotst zijn zonder flippen vm Mousfeline een zwart en geel geftreept lint vormt de bandelier. ~ Men draagt wijders rokken van mousfeline, omzoomd met een zwart en geel geftreept lint. De fchoenen zijn hierbij geel. (bj De Corcet de taffetas rayé de bleu - ciel & de nakara. ■ . La pièce eft blanche , & 1'échelle eft de ruban jaune. L'amadis fe boutonne ; on ne porte prefque plus de rubans aux poignets. Jupe de linon , avec un iriple falbalas. On a porté long. tems des jupes bordées , & 1'on en porte encore ; mais les grands falbalas font auffi en ufsgc. Souliers d'éroffe jaune. On en porte auffi de maroquin , le matin fur-tout. (*) Bonnet de gaze noire, orné de petits zépbyres de ruban jaune ; le papillon eft fo/mè d'un plis rond de 'gaze blanche Plume blanche. Ce bonnet auroit 1'air de ne pas pouvoir tenir fur le fommet de la tfite, s'il n'étoit ret.nu par un bandeau de ruban jaune taillés en zépbyres. Ce bandeau donne beaucoup de grace h la coiffure. Fichu Linon. Corcet, ou Pierrot fans queue de mousfeline. Ruban rayé de noir & de j-une, formant la ceinture. Jupe de mousfeline , bordée d'un ruban rayé noir & jaune. Souliers jaunes. T 5  De ftoffen , geduurende de herfst zijn Pekin, Gourgouran, Gros de Naple, Florence enz. Hemelsblauw, met witte zijde opgelegd, zijn zeer in gebruik; dusdaanig ziet men pierrots en rokken, fraai met witte zijde geborduurd. De halsdoeken , onder de pierro's gaande , ftrikt men'voorwaards op den boezem. Pisftache-groen, met zwart en geel lint, onder aan de rokken en op de handen, ziet men mede; waarbij men nakara fchoe. nen voegt; de waaiers zijn geel, de beenen nakara. — Witte halsdoeken van linon met een breede nakara ftreep ziet men mede veel draagen. De mode der heeren is thans zeer eenvouwig; veelen gaan met rond hair. 3. Uit Engeland. Hier is, in het rijk der mode niet veel nieuws , zelfs de laatfte verjaardag des Konings leverde deswegens niet veel op. De koning was zeer eenvouwig , zoo als doorgaands op zijn geboorte - dag , en zonder eenige pragt gekleed. Des te rijker en pragtiger was de Prins van Wales. De hertog van Jonk droeg zijn regiments uniform met een ftar van brillanten en de hertog van Clarence zijn marine uniform. Alle de heeren hadden geftreepte zijden rokken en broeken en witte rijk geborduurde vesten. Bij deze is eene nieuwe  < 299 > we mode-koleur, naamlijk 'Couleur de Carbeau, welke'er donker, bijna zwart of ftaalblaauw uitziet. De broeken waren van dezelfde ftoffe als de rokken , eenigen echter droegen zwarte, wanneer het kamifool van dezelfde ftof, als de rok was. De koningin was ditmaal buitengemeen rijk en pragtig gekleed en bijna geheel in brusfelfche kant en met juweelen bedekt — de overige dames waren geheel in een franfchen fmaak, en leverden niets nieuws op. T O O»  •C 3°° > ,. .' v i. TOONEEL-NIEUWS. « ==> BESCHRIJVING DES NIEUWEN GORD IJ NS VOOE HET KONINGLIJK NATIONAAL TOONEEL TE BERLIJN. De Godin der Schouwfpeelkunde zit op de wolken Drie geniën des treurfpels en drie geniën des blijfpels houden zich met derzelver zinnebeeldige teekenen bezig. Over dezezweeven drie geniën, tot de dans en muziek kunde behoorende. De godin zelve trekt het voorhang, fel eenes tempels terug, agter het welke de ondeugden verborgen zijn, welke op het tooneel, deels befpot, deels in een haatlijk licht geplaatst worden. Men ziet hier den gierigaard bij zijn geldkast; de dronkenfchap op haar ton, hoe zij, midden in het drinken, de fchaa] weder vol giet. Nevens haar zit de vraatzucht, welke met beide handen de fpijze ten monde induwt. Men ziet de valschheid, welke achter den rug een dolk ver. bergt, en een momaangezicht voor het gelaat houdt. Verder de vertwijfeling, zelfsmoord en het zwaarden de fakkel van de furie des toorns. Nabij deze neemt de vieeze de vlugt en rukt twee verfchrikte kinderen met zich  < 3°i > zich voord. Eindelijk zijn 'er nog twee beelden , de fpeelzucht en den wellust voorftellehde. Boven de godin .der fchouwfpeelkunde zweeven de deugden in de wol« ken: naamlijk gerechtigheid met heure weegfchaal in de hand. De dapperheid in haare wapenrusting. De kloek, heid met de fpiegel, welke met een flang omwonden is. De hoop, aan haar anker te kennen en twee perfoonen, de vriendfchap verbeeldende, welker zinnebeeld een ftaf ;s, waaraan zich het klimop flingert. De architectuur op dit gordijn ftelt den ingang eenes tempels van eene dorifche orde, voor. Op beidezijden des ingangs zijn nisfen , in welker eene het metaalen beeld der tragedie en in de andere der komedie verbeeld wordt te ftaan; bij de laatfte ziet men een fatijr met zijn geefel en rietpijp. Aan de voeten der tragedie liggen Ians^ zwaart, fchild en gekroonde helm: tekenen des heldentreur/pels. Boven dit beeld ziet men, in medaillon, het borstbeeld van Sophocles en boven het andere een foortgelijk van Menander. Boven in het lijstwerk tusfchen de triglijphen, ziet men antique mommen, zoo wel van het treur- als blijfpel en andere tekenen, tot het tooneelfpel behoorende. De uitvinding en uitvoering is van den directeur der koning!, fchilder-academie, den beroemden bj^hnh&ss roos. Berl. mmatjchrift. O?  < 3°2 > 1,1 ik J I Een navolgingwaardige bijzonderheid is het beflm't der Parijfche regeering, om bijzondere aandacht te vestigen , ter weering der laage en zedenlooze(lukken, welke aldaar aanhoudend op die theaters gefpeeld werden, welke bijzonder door het gemeen bezocht werden. Het ware te wenfchen, dat in ons land hierop ook nauwkeurig gelet werd; vooral in de klucht- en blijfpeeleu. ■a ■> ln deze en de voorige Maand zijn op den Amfleldamfchen Nederduitfchen Schouwburg vertoond : De Gewaande Toverij, Zangfpel. Hamlet, Treurfpel. , Het Spreekende Schilderij, Zangfpel. — Wilfon, Tooneelfpel. Waldheim, Tooneelfpel. — Delwee Neeven, of de Fravfchen te Sivilie, Blijfpel, door den Heer earent commak, voor 't eerst vertoond en vervolgends herhaald , 't behaagde vrij wel aan 't algemeen. Nanine, of het Verwonnen VóorSerdee!, Blijfpel. Lou'fe en Vufan, Tooneelfpel. De Vrouw naar de Wneuü, Blijfpel. De Huichelaar, Blijfpel. Phijfionomie, of Karei en Sophü, Tooneelfpel. De Verbeterde Dwaas, Blijfpel. Jfigenia in Aüis, Treurfpel. De twee Jagers en het Melkmeisjen , Kluchtfpel met Zang. Artaxerxes of de Bezoedelde Onfchuld. Treurfpel. la  < 3°3 > In de voorige Maand is te Leijden door 'de nieuwe Tooneellisten ter opening van het Tooneel ver_ toont: Krispijn Testateur en Gelegateerden, of de Erfgenaam door List, Blijfpel , voorgegaan door de Dankbaare Zoon, Tooneelfpel. ■■ Wijders R. Bontius, Beleg en Ontzet der Stad Leijden, Blijeindend Treurfpel. De Deugdzaame Galeiroeijer, of de Beloonde Vaderliefde, Tooneelfpel. ——— De Reizenden , Tooneelfpel. Het School voor de Vrouwen , Blijfpel. , Het On- beftorven Weeuwtjen , Klugtig Blijfpel met Zang en Dans. —— De Vlugt van Eneas en de Dood van Dido, Treurfpel met Straatliedjens. De Deugdzaame Galeiroeijer > of de Beloonde Vaderliefde, Tooneelfpel. ■ De Verbeterde Dwaas ; Blijfpel. Beverleij of de Gevolgen der Speelzucht, Burger Treurfpel, de Rol van Thomas is door een kind van vijf jaaren gefpeeld. — De Zwetzer, Klugtfpel. • Mevfchen- haat en Berouw, Groot Tooneelfpel. Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetenmaal, Blijfpel. ■ Advocaat Patelein , Blijfpel. Don Quichot, of de Bruiloft van Kamacho, Blijfpel. ■ De Wiskunflenaars of het Gevlugte Juffertje , Blijfpel. —— Broeshar. , Klugtfpel. ■ Zoè, Tooneelfpel, aldaar voor't eerst vertoont. Krispijn, Fihfoof, Blijfpel. — ■ El.  KT 3°4 > Elfride, Treurfpel, nooit aldaar vertoont. —— Het Leijdfche Studentenleven , Klugtig Blijfpel. De Schoorjleenveger door Liefde, Ballet Pantomime. ■ Menfchenhaat en Berouw , Groot Tooneelfpel. De Schipbreuk der Engeljche Matroozen op een Wild Eiland, Groot Nieuw Ballet Pantomime. Gijsbrecht van Aemftel, of de Verovering der Stad Amfleldam , Groot Treurfpel. • De Pagie, Tooneelfpel. ■' De Wiskunstenaars, of het Gevlugte Juffertje, Blijfpel. ■ De twee Houthakkers, Ballet Pantomime. MEN.  € S°5 > MENGELWERK. MYiSr HEER! D it Brabandfche produftjen, dat, zeker ten onrechte» aan anna bijns wordt toegefchreeven, fchoon het kentekenen van hoogen ouderdom draagt, fcheen mij te fraai, of liever te oorfprongiijk in zijn foort, om he{ u niet mede te deelen. Vooral daar de materie van hetzelve zodelicaat is. 't Blijkt althans daaruit, dat de dragt van Favoriten of Engelfche Lokken, waarlijk eene zeer fchandelijke dragt, waartegen de wetten van Kerk en Burgerffaat niet wel te veel kunnen ijveren, al zeer lang in de manier geweest is, maar dat zij en dat met zeer veel reden, van ouds her reeds Hoeren-gordijntjens geheeten hebben. Ei lieve zo het ftukjen niette groot is, zet het dan in uw kabinet en beweeg den uitgeever, dat hij het met oude duitfche letters drukke, opdat het een des te Eerwaardiger voorkomen hebbe. Hoe verfoeilijk V ook  € $o6 > ook die dragt zij, laat ik dit nog moogen [zeggen, dunkt mij egter de leering van den Prince der kamer, dat „ Geestlijken, die tegen kleinigheden zo geweldig ijveren, „ door deszelfs gevoeligheid zeer blootgefteld zijn aan „ vleeschlijke verleidingen van grover foort,," zeer gegrond te zijn, ■- Vaarwel ik ben Uw beftendige Lezer. Totte  Cotte ^cc/nsfie ban bfe briftfcje Patetfienjl tn fiet fiijonbece/ bfe &<&38JtQ30&gl!i;&e toeöso^coben. #atec £JI3IP& ©ie toebjfi^coben. ^at ^onöelitRe ©Ieffcöe / inne be gbebaante ban eene naftenöe giont&prnutoe/ fiomt fnboerber. fpfecjcle j'ö fptecjbelenbe en fpreeftt. i^oe baec oocft fnne tut feloojirere bfe öetlfss Jpurfe/ Mit boer belftbe biteinicje clergfe/ SSojert teaben mpn enbe mpner macbtene/ 30I boec ben paepe en be paepinne betfiraebtene. 3|cfi bebbc alrebe be I&aeabet 3!obanna beloeret/ ©fe 30 beel juateSen^ loafet/ atë 3P boer bafrlocfienjtsoeret. üoere preufiahren bfe lopene baüt tot eenen cnöe/ €nbe 3? anfeboumet be Mogtere bot ban cllenbe. $a batte (eft benne mereften seer bejtoaerfneft/ &tact öe Hasflbct/ mant batte i$ 3? elaerlpcft/ Ba uit boeren beööe; baec boer feft 3e (tappen/ jet/ omme bat Hef ftsnb niet te toerfcbricfien/ ^aBtfiens! met mpnen pinMpn op be beure tiftften. ^onbelftfie ©leffcbe ticfit. ©e Haarjftet SJobanna. Wsit ticfit baec 30 ontibelicfi an mgncc beure. Sfcft oen Set/ brunbin/ laet mp maec in boer be fccurg. m- % Sfct Bbp bet/ gtonöelicfie $leifcbe/3St gbe 't* si. ©. gicfibenbet/ boe open/ JftaeflbefienBebenebpo. M % %tW meinbe bat bet patere SSorfoete jou toejene. ss. €omt bie ban bier Snel utoe pene genefenc ^ ©atetfien 2f5ocfoete/ o bat bie einige man/ ©ie bcp mpnec fmecten bfec fmpbiBben fian. ar, ©. $3 beeft / jo ffi bope/ op ute batte Blote bscmoufje* M. % %i Ifebe! en icü boucc outoe leffen tocl in bet ogbe.  ♦C 313 > $>bp öoct tel / mpne febatte! maer boe rbe fcB 't u nfet seggfccir/ SCcfe jou &aejjt bie reDene met gion&e fuffifantteberlegeben» Baant claettpfi befpeue iö Die/ tot mpnec Doctrpnen/ ©at Die bruine loufienji/ bfe mooi metéfiemS gotDpncn/ 3Cen De flagen ban uïa tocutboufo jpn an 't beebfopnen. ©at té mp tot mfner groter ergenijj geblefieae. 3!& jat/ jonber baer/ tot n betoaerbepb blotelpfi fprefiene: <©m patere e. ©. Stgü nu eenji loncïtbroutoe/ feps een*i in mgner fptegbele/ ©hp in&t mp fo feboon/ at? 2Batbfeöa of 22big!;ele/ ipfoe fijollen bie lorBtité/ langtf umcn jtoaenen tofttenbaté/ €n De Cjoilignjcnenji/ 30 boüeHeng/ ftaen ftat boben alji m- % o $oe begin ïfi beur pater Cnipfcfiaere te fcbromene/ fflt Duntfit baet Igfiet totl iemant op be trapte comene. «35a gbp ban maer binnen/ té bet pater 25orfoete/ ©an jat ift hem innelaeten; erft minnelpfi greete. lEaer té bet pater €nipfcbaere/ bie jotte patere/ ©an ?u!t gbp mg booren lacben enbe fcbateren. Haaer mpn lief moeateefien/ lach g£p cm bet geeftiifiebetirogb / <Ên bertboon jonber ftbreumen/ um 3pIor1ietté tocb3h jal pater toel tracteercn 30 a^furantlpfi/ ©at gijp 'er seïier jult affiomen beel ttiomfantelpR ? pater <£nfpfc&aec. ©ie 3ie icb baec bp be fiamere ban ^obanna jtoectocn. e. iacbt ben pater bist. $ab( bab/ bab/ bab/ iefi mot lacïjenom mp tebefeben. p. <£. 8*t gbP bet^onbelüfce DIeifthe/ bie Daer joemmetoacret/ €n 30 toat 5feleftenjS U002 bat belfsbe buur befchaettt. 85.  € VS > £ ©. bab/ mi Jiemaertbue/ Dat gbp Daer niet 6raö£t. p. €. 3P 3QI Snel jarghen / Dat gijp mp efct racet. & $. i©ef pater Cmpfrfiaere/ a* gijp mp Dan recbt befJct/ jan öen ics emmer* $> geheet tjerïno^prptn niet. «n toiiDe gftn mp niet ;n ufo fcarte eonterfaeijen/ ©an jauöt gfip mp toer fpoeDig Den rugge toeDraeijen. 3ffi !)ouae bet althans beur fifierlfefi enoe gÖeto#/ ©atfeetpaternteifcFj/ boe geca^öeo/ mtifomm <* 83* ööp mat, fioe m?nf 00fJenlEl^ u m 6 ïton Bbae an mpne jpbe jatjtefentf neer jtncfitn. 3cft jal er beur Den onbpt fabt bet batefien gaen tappen/ © an wiien top enftaer ober utae saeefien fnappen/ «te wit mp Dan bbte brienDfeap tocl Doen berffaen/ mat or er a[ in De 23iecbte Der Bonnet^ f* ommegegaen. P- €. «te pratet w aertigipcR/ ih toil toeteen* met Dp Bouten/ 2. ©. 3Icri com aenffonDji toeDer en pafi Dp Dan fn mpn bouten. P- €. 3* boei nog Doo? mpne fframme teben onffichtetpS/ SllLT! "atUIr£/ m m w«^n ligtelpfi; ««t Wc jie« mp Daer ban berre genaeefien / 0 m tó Uilige ffutia Htoaet&en,  < 3i6 > «jeilicje ffutia op/ wet eene BfteesSfclitoeepe/ bie bp elften ftaa bpet enbe boncben affcöpet. ïDeth toecb mjt alle sonbaeren blein enbe gjoot/ Si belten Lten 5S fmcfien at* injeeeen b.ep oot/ SU S !te namennen*/ «ft al baet 5;e ole bebetti8en öuufte noö bet on5eiiBe beminnen, «ïcb móet bp anbcuöenbe continuaep inftimuleeren/ Inbe keepen boo?t bie bibbe bette seeffelicRe beeren/ m te IOB 3B» »* t' tepngaebeniecen reebt petto»/ pb bat ft mp na pater «öaere mV« be Glorie ban bee* «jciltflen ftebe te augmenteeren/ S I Met »nna moet «tM paterfien Cnipfcfjaere/ toaec fchuttt öP in ben boetb ? f. £. «t^tpb/Wffuria/ bat fflbe^etinboerbereel % JF- cjact flecpenbe boojt. p. C jjpn aancK rooibt toat ftpbete. ï|. ff- «genen toittfejben o* behoeft seenen örpbtre. *est tjbs al om <3!a"nanna'2 ïjarte te feneöene/ $.iee be tor» be boetenBojüpntRcttë efaefneöcne-  < 3'7 > p. c $eftfge ffurfa/ oat en fteb ie/paterifomstteu* ateecDiS/iR lagbaefïnogopu^pnbeb<, Sic» bab mpn buijbea nog maer baifïoegen opgbefet. 25a/ ba/ baar jfe icfifte toeber/ öie bermalcbpbe bairen/ ©IcIjoereng&^öunfReniEi/ bfe mp 30 lang een argetnijj toeren. % op baee «npen. SCcft bib «/ tuil je fparen/ gbejonbc pater dlnipfcbaere/ Sfjnjie mpne jon'HbcpD/ en jp niet jo tol cru&elitett. ©ie IgoerengojbpnfficnjS merftecren geen barmbartfg&eib/ ©on befe icbaer/ mp tmo? be bcilige tfucia ebegeebcn. » heilige patere / ica bib u/ gfeenaDe/gftenaöe/ latten je leeben. p. c Beenobftinate 3!oanna neen/ btrmetene bftfcfpetinne/ gjcfe cnfp je u ban bet boofd/ uit puure minne. C cnipt %. met be febaer ban èeilige furia be jplofiKen ban ba boofD. % bat ben pater om ben bal*. Hit puure minne/ 0 geeft gp mp ban toat meerber gtatfe.  < 319 > P- C ( Wettige ffutfa/ Beeft ma Brasten in tetw temptatie/ ©ie oosBensS ban bet maegoeBen/ Dfe oogfien / so'gaooite «ctfige ffutfa beclojs uit Deejen labprfntb uwen joone. »• ff. €ftacïe mpn joone/ mp f* De poteva* ontnamen/ ©e EonDiBe ©teffc&e ig mp Daer tesen gbecomen/ €n beeft mp mpn ameep en mpn ppten ontnomen. % €t patertje tuijftet g&p niet na Dat omDmpfcbe teemen/ Eaeten top famen in mpn tel mat jonffe neemen. «bp öebt mpn maesDelpfie ftafrfien* afgefneDen/ ©at moet g&p mp btrgoeDen D003 urne andere goebfBbeDen. p. <£. Bel meten/ Deffutfa beeft mp mat beet ber Doen treDen/ ©aer Bomt juf* bieiftiefie jon&e met bet bateBen gcBangen. &. ©• op. €n tjp té ree fn De netceBenjS/bem Bbefpannene/gbebangen. jo patecfien/ paterBen/ Dat sic iefi met joipt Der og&cn/ fêeebet jufterfien 31oanna op Dp 30 beet bcrmogben. i?. ff. ban afteren. 2° "(umfanttpfi fielt 3fch bteffcblicfie jonbe nu an/ .^aer i& tanDfinar* om bet peritul bon Den {jeplfBcn man. 8.  < 320 > H&ooglifi 3at patetfienCnfpfcöa««/ooo2 mpn ffimulo gcbrccb?/ 't^efiagtOerCnipfcftaeten ttoee eeutoen na spen doob boen leetoen. pynte ber. £amcre. gbete fftecfie fiet tot jpne beterlngtje en fieHcerfna&e/ €n Bisonbeclfcfte aan be heilige ptfcrnenji tot leerincfte/ Biet al te beele na bie oorbla3ingber öeilige Jpucia te luikeen / <©m batte bie 3icö 30 ligt D002 bleifcblicfiesonbe laten filui* tten.  4 over DE fOURNOOI- of RIDDER.SPELEN, H st is ons oogmerk niet, in de befchrijving der ou« de en vermaarde tournooi-fpelen, te onderzoeken, ia hoe verre derzelver oorfprong bij vroege volken zou. de te zoeken zijn , of de grieken en oude romeinen foortgelijke ridder "fpelen beoefenden en in hoe verib deze aan die der middeneeuwen den grondflag gelegd hebben. Wij hebben flechts weinige en dikwijls onvolt doende berichten dier oudfte fpelen, welke de eerfte volken te paard beoefenden; de romeinfche renfpelen waren van de door ons bedoelde fteekfpelen onderfcheiden. Ons oogmerk is alleen, onzen lezeren van de laatften alleen eenig denkbeeld te geeven , opgemaakt uic de berichten, welke men daarvan heeft te boek ge. fteld. De naams - oorfprong is onzeker en de gevoelens deswegens onderfcheiden. Intusfchen is het waarfchijnX ïiikst,  Kt 322 > lijkst, dat dezelve van het germaansch Turnier of het latijnschtornare afftamt, in de rondeloopen,zich rondom wenden; hetzelve komt over een, met de beweegingen , welke men in dit fpel moest maaken, bij de duitfchers oulings treen genaamt, van waar Treekampff, Treelauf , Renfpel. Voorheen had men het fpreekwoord : een tomooiken om gaan, voor een wandelingjen om. Vrij zeker is de oorfprong dezer fpelen zeer oud , daar men zich van onheuchlijken tijd af heeft toegelegd , om fpeelsgewijze de jeugd , ten ftrijde en in de wapenen te oefenen. — Het zoude dus eene vergeeffche moeite zijn , om den eerften uitvinder en infteller dezer fpelen op te fpooren; algemeen belang, algemeene veiligheid leerde de volken, zich tegen buitenlandfchen aanval te verdedigen ; om deze verdediging behoorlijk te verrichten, had men vaardigheid noodig en bekwaamheid in die middelen, welke men rer verdediging aanwendde; niets was dus natuurlijker, dan de jeugd reeds vroeg daar in te oefenen, en niets vuurde deze oefening meer aan, dan de wijze, om hetzelve te verrichten, in denfmaak vanopenlijkefpelen,waarbij men eere behaalen konde. De wijze waarop zulks gefchiedde , veranderde, naar den tijd , naar de onderfcheiden volken en den afwisfelenden fmaak der eeuwen. Intusfchen zijn 'er, welke beweeren, dat vóór henbrik den Vogelaar, geene tournooi - fpeelen zouden geweest zijn; deze 11 end rik was een zoon van otto den dooiiuchtigen, hertog van Saxenen werdt gebooren in hetjaar 876en flïerf936,een vorst, welke inzwaare oorlogen geduurig ingewikkeld was, vooral tegen de Hunnen en Wenden en hierom zoude hij de tournooi - fpelen dit* gevonden, althands vernieuwd hebben, ten einde daardoor het volk in de wapenen te oefenen : nogthands ii  < 323 > is dit geheel zonder grond, daar, reeds in de negende 'eeuwe door lodewijk en karel, zoons van lode wijk den vroomen, vergezeld door hunnen adel een foortgelijk ridderfpel te Worms gehouden is; ja deze fpelen waren zelfs niet onbekend aan de Gatten, Longo. barden, Franken en Germaanen en, fchoon bii de griekenen romeinen, in hunne Ludi troiani en decurfwnes; oefeningen waren, welke met die der ridderfpelen overeenkomst hadden, is het echter vrij zeker, dat de Got* ten 'er de voornaamfte uitvinders van waaren, van welken het dsGaulen en van dezen weder de duitfchersgeleerd hebben. Over het algemeen echter fehijnt het vrij zeker, dat deze. Hendrik I. deze foort van Ridderfpelen bijzonder aanmoedigde; nadat hij de Hunnen gcflagen had, hield hij dus, in 933 een Tournooi-fpel te Magdeburg tot vermaak van den duitfehen adel, en naderhand zijn deze en foortgelijke veelvuldiger, dan voorheen, in duitschland en elders, herhaald. De wapenen, waarvan men zich in deze ridderfpelen bediende, beftonden, in een lanjïe; dezelve waren twee'ërlei; de eerfte foort was zeer lang; men noemde dezel» 've bij de duitfchers Stangen; dus ook bij ons; kiliaen vertaalt dus Stanghe door een fpiets. Dus heeft r u x n e r , een fchrïjver, welke men niet veel kan betrou» wen, doch die echter de wapenen, bij de tournooi fpelen gsbruiklijk, goed befchrijft, dat de Grieswertel verpligt waren,met Stangen op detournooi plaats te verfchijnen, om elk te befchermen en te bevredigen. Deze Grieswertel Werden uit goede oude gedachten gekoozen, bleeven binnen het affchutfel, tusfchen de pilaaren op eene bepaalde plaats, ten einde de ftrijdenden, indien het te X 2 hevig  < 324 > beving ging, dat niet zelden gebeurde, met deze fta». ghen of ftompe lancien van een te fcheiden; zij hadden zekere bedienden, Stabkr genaamd, met lanfien voor" zien, onder zich , ten einde, des noods, toe te fchieten en den noodlijdenden te hulp te komen. Het tweede wapentuig, was een korter, in de gedaante van een harde knots; men noemde hetzelve een Ridder of tournooi ■ kolve. Deze Knotfen komen mede voor bij jan van helu, onder den naam van Chtpple. Maer Clupple haddens alle, tinden. (aan 't einde) Met groeten hoefden geprikelt. Dus ook heeten zij elders, kufen, dievolnaghelenfleken, of kuyfen, kudfe. M. v. Vaeknewijck III, 51. Te groeninghen hadde hij 00c groote viüorie, Daer broer Willems van Renesfe cudfe zwaerwouch, Die vjc vermoeijde Franfoijfen verflouch. W. von Gravenberg. EijiH kolbe her gevieng, Die ijm an den armen hieng, Die was von flale harte groz • In beijde hetide her fe jloz, En reijt denjungen Ritter an. Men ziet dus, dat deze Kolve een gewoon wapentuig was; men had dus bijzonder in 't graaffchap van Guines, in Picardijen , kaerels of dórpslieden, welke bij. zonder daarmede gewapend , kolfkaerels of Colve Cerli genaamd werden; zij komen bij melis stoke voor, onder den naam van Staven. Dee  < 325 > Doe ghinghen fi hem weren Jlrange, En vochten alfo langhe, Beide met ftaven en met f werden. Die, volgends hujdecopek, waaruit wij dit laatfte ontleenen, zie III. d. BI. 80 feq. Knodfenwaien, waarmede de Hollanders den ftoutften vijand dorften onder de oogen zien i zij werden van de Vlamingen met den bijnaam van Goedendag gedoopt en wee hem , die zulk een goeden dag ontving. Echter waren zij allen niet van één maakfel; waarfchijnlijk waren die in de tournooi-fpelen, niet met zulke groote ijzeren nagelen aan de einden beflaagen, fchoon dezelve zeker allen van eene groote zwaarte moeten geweest zijn. Deze knotfen waren ook wel geheel van ijzer, wan. neer men elkander met zwaarer en gevaarlijker flagen vervolgde.; de kunst, bij derzelver gebruik, was, om de flagen te ontwijken, niet door de viugt, maar door het draaien en wenden van het lichaam, of den flagmet den wederflag af te keeren; zij waren ook wel voorzien van zilveren of gouden handgreepen. ——— Derzelver gebruik was zelfs in de vroegfte eeuwen niet onbekend —> ja, het fehijnt, dat deze kolve of knots, nevens het zwaard, de eerfte en voornaamfte tournooi■ wapenen geweest zijn ; dus heeft men in zekere wettten, te Heidelberg gegeeven: „Niemand zal eenig ander wapen voeren , dan die hem vrij ftaan, naamlijk in rechten Thumier die kolben, in Nachthumier das fchwerdt." Lange zwaarden waren reeds vroeg onder de wapenen der ruileten, welke men aan de rechter zijde hing. De Bitavieren en Germaanen hadden reeds, volgends het getuige van sta bo, een lang zwaard ter rechter, zeldX 3 zaam  Eaarn ter linkerzijde afhangende. Dit heeft zeer lang plaats gehad, en ce rede was natuurlijk, wijl het ijzeren fchild met buffels Ieder dik overtoogen, aan een riem ter linker zijde, terwijl het zwaard, bij de ridderen aan een fterken hartslederen riem, fomtijds geborduurd en verfierd met goud enz., ter rechter zijde hing; met de rechterhand ftreedt men,- met de linkerhand hield men het fchild, ter bedekking van de borst; dit fchild noemde men eene tartfche of targie: j. v. he l u. Daer bereidde hem ijeghelijc Met targen ende met /werden Te Jlormen te gane. Vogt men met beide handen , danfmeet men dit fchild op den rug: waleweis: Hi begreep 't fwaert met beden handen. En warp den feilt achterwaart. Men had daarbij ook korter wapenen, om flagen toe te brengen en van nabij te ftrijden, welke men ftrijdhamers enz. noemde. Daar bij had men ook Daggen of knijven. Dus leest men, in het oud liedeken, in Huidecopers proeve &c 2de uitg. Met eenen cniuen doerfieken. Het waren lange mesfen, zeer feherp van punt, welke men op zijde droeg, men noemden dezelve wëmifericordia, wijl deze ponjaard dan vooral gebruikt werdt , als men den vijand ter aarde geworpen had, wanneer. men onder de armen of door de nauwe openingen van het harnas of den gemalieden kolder of heimet doorftak en dus dan, wanneer het voor de onderliggende partij tijd was 3  < 3*7 > was, om genade te roepen; huidecoper haalt deswegens deze regels aan uit walewein. Doe tasti voort an fine Jide. Ene mifericorde, dies washihlide. Dan de zwaarden waren in eene bijzondere achting, en reeds vroeg mogt niemand, fchoon van ridderlijk bloed, dezelve gebruiken, ten zij hij dezelve uit de hand van dezen of geenen vorst ontvangen had. Zij moe- Hen mede een genoegzaam getal van jaaren, ten minfteiï 21, hebben—de zwaarte van het flagzwaard maakte dit noodzaaklijk; het moest een vast gefpierde hand zijn, welke de hilte of greep van het gevest konde aangrijpen; 'er werd geen zwaard toegelaaten, dat niet drie of vierde half vingeren breed was, bijzonder aan de punt, het welk ftomp gefleepen moest zijn, ten einde het niet fteeken of fnijden zoude. Deze zwaarden , zoo wel als de wapenen , moesten door een daartoe geor denden vooraf bezien worden ; die zonder dusdanig gemerkte wapenen en zwaarden ten tournooie verfcheen , was aan de tournooi ■ ftraf onderworpen. Van zoodanig een wapenfchouw hebben wij een voorbeeld gezien, op BI. 143 van dit deel. De Speer was vervolgends een deel der tournooi-wapenen, oulings ook wel Spiet, nu Spietsi fekgu ut: Want dore den lichame Jinen fpiet Hi wel na een elle flac. Maar ook Speer genaamd; dezelfde: Uwe halsberch en hevet gene were, Ic jleïenc dore met minen Speie. X 4 Al-  < 328 > ' Algemeen en zeer geacht was het gebruik der freer> waar van daan het Tournooifpel ook het Steek/pel genaamd" werd; in laater tijd, met elkander een lande breeken, waarvan dan Lansknegten , voor krijgsknegten , welke met dusdaanig eene lancie of fpiets gewaapend waren. Deze fpietfen noemde men ook glaviën of fcliachten, bij' de duitfchers gleveling, gleve. Dus haalt s tr u v e: de Ludis equestribus, eene plaats aan uit een Thuringer manufcript van 1496. Do das tem was, zogen zehn opgenandteTurnirier gegen den Lindwurm und zehn bei der fpehr Stangen, und den zwantzig huben alle gleich an zu rennen, wit voller Macht, auf eenmahl, und /lachen zu /ommen, mit/charffen gleven oder glevelingen. Dit op eikanderen rennen met deze glaviën noemde men het rennen oi/cherp vennen, ter onderfcheiding van het fpeelsgewijze ftrijden met flompe lancien; van het welke in gemeld manufcript mede melding gemaakt wordt: Atiff'den Donnerstag, das Deze pongioenen waren veelal van kostbaare- zijdenftdffe , even als de banieren en wapenrokken der Ridderen en zagen 'er uit, zoo omtrend als de vaantjens aan de fpietfen der Ulaanen , met een of twee. punten, met eenig wapen of zinnebeeld voorzien. Van loon haalt deswegens het volgend manufcript aan , eener rekening van philips van dorp, van den i Maart 1407 tot den 19 Mei 1408. Item, betailtDirc den Mailre in den hage van LXXXII wimpelen, die hi gemaict hadde en den Ridderen ende knapen geleverd worden , als fy die Grave van Cleve ten dienjle reden an hair glaifen (*) Qansfen) te hangen, ende IV wimpelen, die wat groter waren, an elcken zide een gulden tuun. Buiten de wapenen , welke zij aanvallender wijze bezigden , hadden de ridderen ook zulken, welken ter hunner verdediging en lijfsberging dienden. Volgends een zeker fqbrijver, rekende men in 1298 dien ridder wel gewapend , welke een ijzeren helm op het hoofd had , en om het lijf een dubbel wambais of dikke lederen kolder met linnen , vlaswerk of oude lappen gevuld , over dit een ijzeren gemalieden kolder of rokuit kleine ijzeren ringen faamgefteld , door welke geen fchicht gemaklijk eenig mensch wonden kon. Veele hadden welafgerechte, groote paarden, welke onder de andere gewoone paarden , als zoo veele Bucefals uitftaken. Deze waren mede met zulke een gemalied of uit ijzeren ringen beftaand kleed bedekt. Het (*) Deze glaviën waren dus geene zwaarden, zoo als men in lateren tijd, bij de fclmtterijen gebruikte, en waarvan men bij arkstee's Nijmeesen, Biadz. 320 eene afbeeiding vindt. Deze foort van glaviën bedoelden wij., in de btfchrijving der Schutters, Bladz. a8i hier voor. X 5  < ?33 > Het fchild ; oulings in Duitschland Hmt genaamd , zeiden wij, was van ijzer, fomtijds zevenwerf met buffelsleder overtrokken , ten einde de flagen der kolven en zwaarden op af te keeren ; r.ocbtands is het met zeker of men immer deze fchilden bij de tournooien Eebruikt hebbe, Bij het vellen der lancie kwamen zij niet te pas en wanneer de eerfte ftoot voorbij was, en de lancie niet gebrooken was, was deze laatfte van geen gebruik meer, men wierp dezelve weg en vogt met het zwaard, welks zwaarte fomtijds, zoo als wi] zagen, den ridder noodzaakte, het fchild op den rug te werpen; dat men echter het fchild gebruikte , blijkt uit dit rijmpjen: Da hurt (fchild) gegen hurt dringct Und fwert uf helme klinget. Dit fchild hing, zeiden wij aaneen riem, die over den fchouder benedenwaards afliep. Huidecoper haalt daar twee voorbeelden van aan uit Ferguut: Ferguut volloc danen reet, Scik ane hals,fpeer in die hant. Voer den Coninc es hi gereden, Helm op 't hoeft, feilt anden hals. Zich dekken met het fchild, was zoo veel, als zich ten ftrijde.tot den aanval gereed maaken. Deze fchilden waren met wapens en andere fieraaden voorzien, welke, -oedaekeurd zijnde, op de ftrijdplaats openlijk ten toon -ehangen werden, ten einde blijken zou het recht des bezitters tot het tournooi en de wettige toelaating tot het  € 331 > bet fteekfpel; op-deze fieraaden of wapens doelt beï oud duitsch rijmpje: Was fürt der Ritter klare, Do an dem fchilte fin ? De helm werd voorheen niet gedraagen , dan van vorsten en edelen; de overigen vogfen bijna ontbloot en zonder helm. In laateren tijd had het tegenovergeftelde plaats; den edelen bleef wel de helm in oorlogen en fpelen overig, maar koningen en vorsten kwamen met ontbloot hoofd, gedekt alleen met de koninglijke dia* deern of foortgelijk teken. Ruxnerus verhaalt dus van Conradus denSalier:''' de Roomsch Keizer reedt onder zijne keizerlijke kroon binnen en tourneerde daar onder blootshoofd. De Helm was van ijzer, welke men op den top metallerlei fieraaden als hoornen, leeuwen, draaken, pluimen , pauwenvederen enz. verfierde; veelal diende deze verfiering, om de voortreflijkheid van het geflacht aan te wijzen; ieder mogt echter, irf het vervolg, niet willekeurig deze verfiering op den helm plaatfen, hier toe werdt der vorsten goedkeurig en gezag vereischt; men vindt veelvuldig melding gemaakt der kroonen, diademen , kleinodiën op de helmen, welken men elkande. ren wel eens affloeg en ten teken van overwinning om« voerde. Stüve haalt daartoe deze woorden aan: Die Thurnirer liefen ihre kolben f allen , griefende zu den, fchwerdern, und hieben een ander dit sleinood ab. Dusdanig een helm was bij uitzondering een Tournooi-helm, onderfcheiden van den gewoonen in den oorlog, Steekhelm genaamd. Dus haalt gemelde Schrijver het volgende aan uit een brief van maximiliaan I. aan de  •C 33*- > de edele familie van Brandenftein : „ wij hebben , ter meerdere bevestiging onzer genade hun verleent deze nabefchreeven«wapenen en kleinood, met naame, een zilververwig fchild , waar in van achter onder tegen het voordfte vierde deel een goudverwige leeuw met zijn opilaande ftaart en op het fchild een tournooi helm met een wit en geel helmdek en een geele kroon verfierd , uit welke een geele leeuw met een opdringende ftaart. Gefchreeven te Worms 149S, 18 Julij:' Deze fieraaden fchijnen onder den naam van Coyfis en Tufie bekend geweest te zijn ; fchoou kiliaan bet woord door bekkeneel, ftormhoed, vertaald, zie denzei ven op Koijffe , waar van ons woord kuive , kuifmuts fehijnt af te ftammem Deze helmen bondt, ftrikteoflutftemenophet hoofd, met dat, het welk men den helmband of neusband noemde , En kloofde hem helm en nefebant. en zij bedekten het hoofd en aangezicht; volg'nds van loon was het vizier dier helmen meer of minder geopend , naar den rang des dragers. Koningen hadden dezelve geheel open , Hertogen en Prinsfen hadden 9 openingen ; Graaven en Markgraaven 7; Banderheeren en Ridderen 5 ; gemeene Edellieden 3; welgebooren mannen, onder de fchildknaapen ftaande , hadden alleen een fleuf; dezelve waren ook verguld, verzilverd enz. Even voor en na d» .helft van 1500 raakten de geflooten helmen in onbruik. Onder dezen helm had men ook een gemalie^en ijzeren kovel, kap of flaalen hoed of chaperon, welke het hoofd en den hals dekten. Dus walewein: Dm  < 333 > Dat hi den helm altemale, doofde, en den hoet van ftale, Neder toten tanden duere. Verders waren de ridders gewapend met een gemaJ lied harnas, uit ijzeren ringen beftaande ; zulke gemaliede harnasfen waren den ridderen alleen'eigen, fchoon deze mede, reeds in 1288 , met ijzeren plaaten zich begonden te wapenen - eene zwaare ftraf was het, zoo als om misdaaden gebeurde , wanneer dit harnas van het lijf geflaagen werd. Deze gemaliede wapenrusting noemde men , in de vroegfte tijden brunium, brunea , broignes, brugne , bij ons Halsberg of Pantfier. Eerst fehijnt dezelve den hals bedekt te hebben , naderhand dekte dit gemalied hembd het geheele lichaam , als ook de' armen en beenen , tot aan de knieën toe : tevens waren de beenen benedenwaards van gemaliede hoozen of kousfen voorzien, ook wel beenbergen, bainbergm, wapenen die de beenen dekten , genaamd, en eindelijk dusdanige gemaliede wanten of handfehoenen. Deze zwaarwigtige wapenrusting zoude zeker, uit hoofde der meenigvuldige ijzeren ringetjens ofmaelgen, welke wel zoo gebeukt werden, dat zij 'er bij meenigte afvloogen, te zeer het lichaam gekneld hebben; ten dien einde hadden de ridders onder dit gemalied hemd een wambais, kolder of acottoen. Fee gunt, volgends huidecoper. Die coninc nam fijno Neven goem, En dede hm an een acottoen: Daer boven hiet hi hem an doen Eenen halsberch fambelijn. Welk*  < 334 > Welke wambais, zoo als wij boven zagen, vrij ftevig was; van LOONzegt dus ook, dat de Ridders een lederen kolder of dubbel wambas, tusfchen beijdenmet op een gedikte lappen of met wol of hair gevuld, aan hadden; opdat het geweld der tegen hem gevelde fpeeren , hoewel het de dooreengevlochte ijzeren ringetjens of mailliën, uit welken het hembd was faamen gefteld; niet verbreeken kon, dezelve echter niet in het lijf drukte en dus het lichaam kneuzende befchaadigde. Over den Halsberg droegen de ridders een wapenrok, pourpoint , welke veel al fraai was van zijden ftoffe of Sindale , zonder mouwen en tot de knieën komende; dezelve waren veeltijds met wapenen bcfchilderd en verfierd; dus in een voorbeeld, door huidecoper aant gehaald — dedi den Roe van fiden Daer fine wapine in was gewrocht. ' Deze wapenrokken waren fomtijds prachtig en mét een gouden of zilveren grond. Deze noemde men voormaals Tornikels; maar fomtijds had de ridder ónder dien wapenrok , nog een zijden kleed of ander foort van Tomikel, die, volgends de aanmerking van den Heer van wijn, in den fmaak van fchubben, zwaar met de naald geflikt waren, (zie de befchrijving van de tombe van den Heere van Putten in het V. deel deiwerk, van de maatfeh. der nederl. letterk.) mooglijk waren deze ook wel van leder, althans hier toe fehijnt de aangehaalde plaats van huidecoper aanleiding te geeven. Ende  < 335 > Ende de hem an een acottoen * Daer boven —■ — — £««2 halsberch Sambelijn ; En daer"naer een curiekijn Van eenen veile van ferpente —« Daer op dedi den Roe van fiden Daer fine wapine in was gewrocht. De hals en keel was bedekt met een gorgerin of gorgier (zie de besch. der tombe, boven gemeld) zijnde dit het fcovendst gedeelte van het gemalied liémbd en tevens, volgends van loon; met een koperen of gehard ijzeren borstplaat, Plastron; de ridders uit het leger van Graaf lo de wijk van loon naar utrecht vlugtende, fioten (om fpoed te maaken, wijl dien toedel vrij wat bezwaarde) uit hoer Platen, ende pantfieren, ende worpens van hem , ende oic hair helmen en feilden. Ziegem. fchrij. ver aloude reg. &c. D. V. BI, 440. Behalven deze wapenrusting en de fieraaden op den helm en den keurlijken zijden wapenrokwaren de ridders ook verfierd met ringen aan de vingers, armbanden , fchellebanden om den middel, een koord over den gor. gier, het welk van goud of zilver, of ketens-gewijs was, door van loon torkeel, kornikel of komerke genaamd, en eindelijk gouden fpooren. De paarden moesten, zoo [zij tot het fteekfpel toegelaaten konden worden, zwaar, groot, fterk'en wel afgericht zijn ; veelal waren het hengden ; zulke paarden noemde men fchutmaatig ■ zij moesten den eerden dag in de herberg zijn, den tweeden dag bereden;  < 336 > den , den derden dag bezien worden, eer zij op den vierden in het tournooi verfcheenen. Ten aanzien derzelve waren mede wetten. Dus haalt men een wet onder de Heidelbergers aan : 'er mogt geen teugel boven de drie vingeren breed aan 't gebit zijn» het paard moest niets aan het lijf hebben , dat fneed of (lak, dat gevaarlijk te gebruiken was, op dat niemand gewond werde. Men begrijpt van zelve , dat zij een goed en diep zadel moesten hebben, ten einde vast te zitten, om beftandjte zijn tegen den ftoot van den fpeer, waar door zij ligtelijk uit het zadel geligd werden , viel de ridder , dan was hij reddeloos • de vreeslijk zwaare wapenrusting liet hem niet toe, zich op te richten in den oorlog was dusdanige val veeltijds doodelijk , wijl de gevallene door de paarden vertrapt werd; Dit was ook oorzaak, dat men veelal op de paarden mikte, ten einde de ridder vallende door het vallen van zijn gewond paard , volkomen overwonnen en zoo goed als dood was, wijl hij zelfs met veel moeite door anderen kon opgeholpen worden. Dan dit ook gaf aanleiding , dat men de paarden geheel met ijzer bedekte of met gemaliede dek-klederen voorzag. 'Er zijn voorbeelden , dat de ftrijders , in het midden van het gevegt, moeiten rusten, om adem te haaien; — zomtijds waren zij zoo vermoeid, dat zij geheel afgemat en verhit in de wapenen door ligter gewapende (wij fpreeken hier van oorlogen) verflagen werden; ja f. burman haalt het voorbeeld aan, van een groot aantal ridders, die, door eenen geheelen dag in de wapens te blijven in een warm land, op eenen dag, die zeer heet was, zoo afgemat werden, dat zij van vermoeidheid ziek werden en ftierven, in de belegering van de ftad Jfri- h*  < 337 > ka of Elmadia. Geen wonder derhalven, dat, bi] de tornooi-fpelen, daar man tegen man , vogt, nauwkeurig acht gegeeven werd, op de gelijkheid van wapenen, ja dat zeis derzelver zwaarte bepaald was en gewoogen werd \ zoo als wij daarvan in een voorig ftukjen een voor ■ beeld hebben aangehaald. . Echter raakten deze gemaliede dekkleeden, als ook de foortgelijke kappen, hembden, voet- en handfchoenen in onbruik en men begon de volharnaste wapenrusting in te voeren, die den ridder geheet, van het hoofd tot de voeten met ijzer bedekie, ja zelfs voor een groot deel het paard, het welk niet zelden met een prachtig neusdekfel, chamfrain genaamd, verfierd werd: ook de wa. penrustig was niet zelden overdaadig pragtig en blonkende van den goude. Ter rechter zijde van de borst, even boven de kneep van den arm, was een langwerpige ijze. ren klos,met eene uitftekende pen, in de gedaante eener halve maan. Bij den aanval lag deridder de diepe kneep aan het onder einde der fpeer in de halvemaan, ter wijl zijne rechterhand dezelve voorwaards onderfteunde, wanneer het onder den arm doorlopend einde ftijf tegen het lijf gedrukt werd en dusdanig kon hij met geveld geweer voordrennen en dus tegen den ftoot beftand zijn. De fchildknaapen, welke de wapenrusting den ridderen moeiten agter na voeren, waren mede van een ge. malied hembd, ijzeren of koperen borstplaat, wambais knijf, fchild, flagzwaard en fpeer voorzien, derzelver kleding was niet zoo prachtig en nimmer met goud , wel met zilver, ter onderfcheiding, verfierd (zie van Lo on aloude regering &c, BI. 276.) Toen egter het buskruid uitgevonden en in gebruikY kwam  •S 333 > kwam» ondervond men het lastige dier zwaare wapen, rusting, welke voor zwaar gefchut geheel niet-en voor musket-vuur niet genoegzaam beftemd was, en van dien tijd af aan verminderden deze zwaarwigtige wspenen en geraakten eindelijk geheel in onbruik. Van de nevensgaande plaat, een tournooi - fpel verbeeldende, zullen wij in het vervolg eene befchrijving «ïededeelen» (.Het vervolg in No. 14.) • VEK    < 339 > 11. over de ALLEGORISCHE BETEKENIS der KOLEUREN. IN DE BIDDERTIJDEN. (Vervolg van Bladz. 275-) Eer wij voordgaan, om de allegorifche beduiding der verwen op te geeven, zij het ons geoorloofd, uit eene gefchiedenis van den voortijd een voorbeeld van oud duif fche ridder-galanterie mede te deeten , ten einde daar uit de zeden der riddertijden te leeren kennen. In het jaar 1568 was 'er een tournooifpel te Munchen; na het uitvinden van het buskruid was dit foort van fteekfpeelen voorbij. Dit tournooi woonde een man van adel , een zeker kaspjr nothhaft genaamd, bij. Daar nu , zoo als bekend is, nevens de wapenfchouw , ook met deze ridderfpelen de fchoonfte vrouwenfchouw verbonden was, zoo werd deze kaspar fpoedig eene aardige juffer von lörschen gewaar, welke zijn hart en zijne liefde tot zich trok. Y a Uit  < 340 > Uit liefde en ter eere dezer jonkvrouwe , liet hij eene pop, volkomen zoo als zijne geliefde dame gekleed, maaken en op zijn helm plaatfen. Hij was zoo gelukkig , den eerften prijs des tournooi's te verwerven en voerde van nu af aan zulk een pop als helm - kleinood. Zijne familie behield dezelve in den helm boven het geflacht • wapen ; wijl het toen gewoonte was, alle aanmerklijke voorvallen in korte rijmen te bewaaren, werdt deze verandering van helm-kleinood in deze vier regels vereeuwigd: Kaspar Nothhaft ben ik genand, Alzo beproefde ik mijnen fland, Op mijnen helm voerde ik het Lieft Door welker liefde ik overwon. Dan, tot de verwen te rug: Op het geel volgde het rood. Deze koleur had het geluk , bijzonder in waarde en eer te ftaan, en men was in verbeelding , dat hij , welke dezelve droeg , geluk had. t De vermenging van Rood en groen betekende jeugdige koenheid. Dit was ook de verw der dekken en vederen veeier jonge ridderen, wanneer zij hunne eerfte riddertoeht ondernamen en op avontuur uittogen. Het was eenigermaate trotsch , daar bij zich van deze bijeengevoegde koleuren in kledij en fjerpen te bedienen. Rood en blauw — leerzucht; ook nieuwsgierigheid, bijzonder in gevallen van het hart. fcy £ ~£ Rood  < 34i > Rood en geel — verlangen, uitzicht naar een geliefd voorwerp; ook fmachtende liefde. Rood en graauw —> begeerte naar hooge en verheven gevoelens en bezittingen. Rood en zwart — verdriet in de -waereld; ' wraak. Roeden kastanje bruin-- verlies van alle kragt en hoop. In de liefde, volkomen afftand. Rood en purper — volkomen fterkte en magt. Rood en violet brandende en hevige liefde. Hier bij rekent men ook de vleesch-koleur en deze. zinfpeelde op maagdelijke kuicchheid — ook klededen de dames , welke zich het kloosterleven toewijdden en van de vreugde der waergld afftand deeden , zich in deze koleur. **<.>';■ GROEN. „ De natuur , zegt een zeker fransch fchrijver, de eerstgebooren dochter des Hemels, heeft deze verw zich voor haar bruidskleed gekoozen." En in de daad, zij is de wonderbaarfte verw van eene zoo onderfcheiden nuance, van een zoo aangenaamen indruk, dat het niet te verwonderen is, wanneer men dezelve reeds vroeg }j gaarn op de klederen zag. Eenvouwig, zonder eenige bijmenging eener andere verw gedraagen, beduidde het bijzonder hoop, vreugde en mededeelzaamheid. Groen en blauw — fchijnbaare vrolijkheid , onzekere hoop. Groen en violet, vreugde der liefde ; minzaame tevredenheid. Groen en vleeschkoleur, hoop op kuifche liefde ; vreugde in de eer. Groen en kastanje ■ bruin — vreugde veranderd in, treurigheid. Groen en graauw; — Y 3 ver'  < 342 > vervloogen jeugd en minnepijn. Groen en zwan — Zagte, ftille vrolijkheid- Groen en wit — blijde, door geene minnepijn treurige jeugd. blaauw. De fchoone verw des reinen hemels was, als eenrai» Wige verw, eene toefpeeling op fchoonheid, gezelligheid , vriendfchap, en onder de gebreken, beteekende zij ijver, zuchtige liefde; afgunst. Blaauw en graauw — onheil; verlies van vermogen en goederen; Blaauw en violet ■ kloekheid , list en .omzichtigheid in de liefde Blaauw en vleeschkoleur aangenaame tegenwoordigheid ; befcheidenheid in de liefde; zedigheid. Blaauw en kastanjebruin — geduld in tegenfpoed. Blaauw en wit — vrolijkheid. Blaauw en ifabelle koleur — beftendige liefde. Isabelle van vlaanderen zag den jongen ridder, hugo van arles liever, danhaaren zestigjaarigen gemaal, welke dwaas genoeg geweest was, dezs negentienjaarige fchoonheid zijne hand te geeven. Toen zij echter met den Ridder hugo bekend werd en de Liefdes onderhandelingen eenen aanvang namen, verfcheen zij eens bij een feest, met blaauw en ifabelle* Jtoleurige linten, vederen en faveurs; deze zouden den geliefden hugo beftendige liefde verzekeren. Dan den ouden heer gemaal, in deze verw-raal niet onkundig, viel zulk in het oog; hij kreeg argwaan, vorschte na en ontdekte eindelijk het geheim liefde-verbond. Daar nu de toenmaalige mannen omtrend ditpnnt weinigfcherts verHonden , liet hij zijne gemalin en den Ridder bij den kop  •C 343 > kop vatten, in een toren werpen en vierfchaar over hu» ipannen. 'Er was echter, naar de toenmaalige gewoonte, een Ridder, hugo's wapenbroeder, welke de verdediging der beide gevangenen met lans en zwaard in gerechte* lijken kamp, aanbood —- zulk eene ridderlijke aanbieding mogt toenmaals niet aangeweezen worden en de beledigde Ridder benoemde voor zich mede een Ridr der, welke echter overwonnen werd. Hugo verkreeg de vrijheid en isabelle moest in het klooster haare liefde-dragt afleggen. Purperrood werd zeldzaamer ge* paard en niet alleen gedraagen; het beduidde Geluk en vernuftige liefde» violet. Violet en Groen —> billijke en geduuurige liefde; —■ Violet en Kastanjebruin —— wankelmoedige liefde. ——— Dusdaanige linten verkreegen de jonkvrouwen fomwijlen van haare minnaars en daarbij ging het zelden , zonder fpot en zonder bloedvergieten bij den medeminnaaren , toe. ZWART. Werd deze verwe alleen gedraagen, dan was zulks een teken van treurigheid en weduw-ftand; maar ook van wijsheid en kloekheid; toevoorzicht en beftendigheid. Zwart en graauw — hoop op verandering en betere toe* Y 4 komst.  < 344 > Komst. Zwart en blauw — listigeeenvouwigheid; vermomming. Zwart en vkeschkoleur — beftendigheid in de liefde. Zwart en geel — liefdesgenot, fmart, door de liefde verdreeven Zwart en Kastanje bruin — diepe fmart, treurigheid aan vertwijfeling grenzende. Zwart en groen - zagte treurigheid , gelenigd door de hoop op betere toekomst. Zwart en rood — wraakzucht. Dit is alles, wat men van de beduiding der koleuren aan linten, pluimen, fjerpen enz. uit den romanesken riddertijd zeggen kan. Gelust het onze fchoonen, dan kunnen dezelve deze verwen. fpraak nieuwe kragt en leven bijzetten, en daar wij niet meer in de tijden van het vuistrecht, der riddcrdaaden en tournooien leven , kieze men bali's , markeraden, fchouwburgen &c. voor de plaatfen, waar deze verwen figuur kunnen maaken.  < 345 > III» o v e a SPANJEN. (Vervolg en Slot van Bladz. 269.) geeselende broederschap. . i In alle fteden van Spanjen zijn 'er lieden, welke zich geefelen, welke alle vrijdagen in eene groote,eenerkerke toebehoorende zaal , vergaderen. Hier plaatfen deze menfchen zich in rijen langs de muuren, behangen de vengfters, zingen het miferere en elke broeder geefelt, wanneer de beurt aankomt, den rug zijnes nabuurs. Wanneer alleen de mannen zich geefelden, zoude ik het toegeeven; immers een man kan, wijl zijne bruine, fterkere, hairige huid het verdraagt, wijl de nerven en geefelftriemen bedekt worden, zich zonder eenig kwaad gevolg, geefelen; maar dat nonnen zulks doen. dit is fchriklijk, aftchuwlijkj Y5 SZÜV  < 34*5 > sluiers. Eene fpaanfche dame, van welk een rang deze ook Bü, mag niet te voet, zonder fluier gaan. Men bezigt den iluiër om verfcheiden redenen. Eenige zeggen: om de hette der luchtftreek; anderen, uit coquetterie ■ uit zedigheid. Bij een weddenfchap zoude men wel doen, om het met de coquetterie te houden. Popea, welke rijzig en niets minder dan zedig was, droeg ook een fluiër, welke de helft haares gelaats bedekte, waarfchijnlijk, om verlangen in te boezemen , de andere helft ook te zien. Dan het is zeker, dat men dat geene wenscht te zien, het welk bedekt is, en dat Wij wanneer de vrouwen geheel zonder klederen zich vertoonden, en flechts éénen vinger bedekt hadden, ook dezen vinger zouden willen zien. inquisitie-vonnissen Zijn geheel van bijzonderen aard. Dikwijls wist het mensch, welke verbrand werd , niet, waarom het ge. fchiedde : De Inquifiteurs ev-eraaren de ftommen des fultans, zij dooden de lieden, zonder hun een woord te Het beeldtenis der arme flagtofFers wordt in de kerken bewaard en de fpaanfche godshuizen zijn geheel met deze fchriklijke beeldtenisfen opgevuld. Wanneer men op de hoofdaltaaren eene heilige Magdalem, eene heilige Tliereze of de bruiloft te Kana in Galilea gelooft te zien r  < 347 > aannfcbouwt men, in plaats van deze, een brandftapel , een jong meisjen, een kind of een grijfaard in de vlammen. De naamen der cmgelukkigen werden onder aan de beeldtenisfen gezet; ik las verfcheiden beroemde naa. men, ook van vreemdelingen. Het onfchuldigfte flagtoffer der Inquijitie was cornelia bohorguia» dochter van den Marquis bohorguia, gouverneur van Valencia. De aartsbisfchop van Sevila zag haar, de fchoonfte haarer fexe; eene wellustige beestachtige begeerte ontwaakte, op het zien van deze, in het hart van dien bonze. Hij liet haar opligten. Hij wilde de roos der fchoonheid rooven, breeken, en wijl zij zulks weigerde, werd zij den priesteren der inquijitie overge. geeven, veroordeeld en verbrand. Tot den laat- fien adem fmeekte de onfchuld tot God nog in de vlammen betuigde zij, dat zij dien God beminde, vreesde, dat zij zag, hoe hij de armen naar haar uitftrekte. Hendrik IV werd vermoord, en torquamada en isabella. de fcheppers der inquifitie — fticrven in vrede op hunne bedden. de p r 4 d o. Van alle wandelplaatfen in Madrid word de Prado het meest bezocht, hier kraamen de vrouwen, als het fchoon weder is, hunne fieradien uit, en de mannen bewonderen dat geene, wat de natuur tot lïeraad der fchepping 5 tot vreugde onzes levens fchiep; immer'! zonder vrouw zoude het leven een onnozel ding zijn. De Prado is ver.  •C 343 > verfraaid door alleen en fpringbronnen. Jammer, dat hier zoo weinig befprengd wordt, en het daar door zeer ftuivig is! en jammer nog eens, dat men bijna onder alle boomen, op alle banken ganfche. groepen van dochteren der vreugde vindt, die bij elke fchrede vermeerderen, en — als ik zoo fpreeken mag — uit de aarde fchijnen ©p te wasfen. de place major. Onder de veelvuldige openlijke plaatfen munt de Pla* ce major bijzonder uit. Dezelve is groot, fchoon, met huizen en boogen verfierd. De verwulfde gangen zijn zeer bekwaam, worden echter, ongelukkig, heden ten dage niet meer gebouwd , het geen dan ook de dames zeer kwalijk neemen. Ten tijde, toen onze itaatsmannen nog te voet gingen, behoefden zij een fchuilplaats tegen wind, regen en zonhette; nu echter, daar flechts het volk alleen te voet loopt, mag dat vrij van de zon verbrand , van den regen dóórnat worden, wat wil dat zeggen! galjoenen. Noemen de Spanjaards dat foort van fchepen, welke tweemaalen 's jaars het goud uit Peru haaien. Te Pertolello worden zij gelost; de koopgoederen te land naar Pamana gebragt en van daar verder te water naar Lima Naar Cadix gaan zij op dezelfde wijze en langs denzelfden weg weder te rag. Derzelver aankomst veroorzaakt eenè  < 349 > pene algemeene vreugde en men zingt het te Deum. Dit wordt hier om de grootfte kleinigheden gezongen; men zong het bij de verovering van Moubüe, Penjacola en andere kleine behaalde voordeelen, welke niet verdienden , dat men 'er een waschkaars bij opftak. BEDELAARS. Veele menfchen houden de ellende voor beftemming, gelooven, dat meenig een tot den bedelzak, meenig een tot dragonder «kapitein, tot capucijner - generaal gebooren wordt. Ik verfta niets van noodloot, voorbefchikking, eeuwige harmonie; echter zie ik zeer wel in, dat Spanjen hospitaalen voor haare bedelaars behoorde te hebben. Het is verfchriklijk, dat men zoo veele lieden zonder armen, lieden, die van honger fchreiën, die de walchlijkfte gebreken vertoonen, op de ftraaten ont. moet. Saragosfa en Sevilla zijn de eenige fteden in Spanjen, welke armenhuizen hebben. In Cadix is thands een fchouwburg gebouwd, dat verbaazende fommen gekost heeftt veel minder zoude het gekost hebben, om een hospitaal te bouwen. MARKTEN, NARREN, GRANDEZ. De markten in Spanjen beduiden niet veel, en men vindt 'er mets, dan groove lakens, linnen, vee, Espar» bil-  < 35° > lilles, (fchoenen van ftrikken, die in eenige fpaanfche provinciën gedraagen worden,) houtepantoffels, zijde en koren. Het oud gebruik, narren te houden, is hier niet geheel afgefchaft, en men vindt 'er nog verfcheiden bij het hof. De Hertog van Meding Celi heeft 'er een ; de Hertog van Alba, twee en alle drie zouden zeer onderhoudende poetfenmaakers zijn. De fpaanfche Grandez zijn niet dat, hetwelk men in Frankrijk gelooft. Van nabij befchouwd, zal men hun het bittere voorrecht, om met den koning met bedekten hoofde te fpreeken, waarlijk niet meer benijden. STAMBOOMEN. Het is een lust, in alle woningen des adels van Madrid, de ftamboomen der Familiè'n op groote pergamen» ten vellen te zien paradeeren. Deze boomen zijn zeer zuiver, dat is waar, geheel zonder mosch, zonder dor . en verrot hout. Aan derzelver fpits fchittert gewoonlijk een ftaatsminister, een Generaal , Admiraal enz. Nimmer echter de kunftenaar of Landbouwer, welke eens den doorluchtigen, van wien men wil afftammen, het leven gaf; eer zij dit toeftemden , zouden zij liever gelooven, dat de ftamvader hunnes fhuizes geen vader gehad had; zoo als dan ook de edelfte man eener familie , wanneer geen van voor zijn naam ftaat, dikwijls geheel niet geacht wordt.  < 35i > gezelschappen. Die met brieven van aanbeveeling naar Spanjen komt, wordt doorgaands van de Dames zeer wel ontvangen. De mannen bemoeien zich niet om eenig vreemdeling; des te meer hunne vrouwen. Deze beminnelijke fchep. fels vergoeden volkomen den reiziger de fchadedermannelijke vriendfchaps, beminnen hem , onderhouden hem zoo goed, dat hij het gemis met zijn geflagt geheel niet bemerkt en de mannen als huismeubels aanziet. becraafnissen. Door een ediét zijn thands de begraafnisfen buiten de poorten bevoolen; de geestlijken echter, ten einde hun honorarium niet te verliezen en derzelver geestlijke kinderen te vleien, laaten, zoo voor als na, begraafnisfen in de kerken toe , graaven echter wijslijk, ten einde niet tegen de wet te zondigen, het lichaam des nachts weder op, draagen het naar het kerkhof en begraaven het aldaar weder. Het oud gebruik , de dooden te verbranden , is geheel bij ons uit de mode gekomen, en het ware wel te wenfchen, dat het weder berfteld wierde; dan, behalven dat reeds het denkbeeld van vernietiging de afkeer voor den dood vermeerdert en het denkbeeld van het verlies der onzen fchriklijker fmaakt, moet het ons  ons integendeel zeer aangenaam zijn , de asfche onzer geliefden te bewaaren, immer voor oogen te hebben, bij zich te draagen , van tijd tot tijd het treurig overfchot van die, welke ons de dierbaarfte was, te kusfen. Ik wilde honderd Louis ctor, mijnen ring, mijn zakuurwerk en nog meer daar voor geeven , wanneer ik de asch mijner overleden moeder hebben konde; ik zoude dit veel hooger achten, dan haar beeldtenis, dat zij toch niet zelve is , haar flechts gelijkt en dat ik ook niet bij mij kan draagen. (*) (•) En was de asch dan zijne moeder? is de uitgetrokken en afgelegde rok de man zelf, dien dezen droeg? doch onze fchrijver dwaalde meer, dan hier van het fpoor" M O  < 353 > i v. Mode-nieuws. i. Uit Frankrijk. Een der geliefdfte najaars-ftoffen is Pékini, op veelvuldig onderfcheiden wijzen geftreept. Het fraaiste is goudsbloeme • kleur en violet geftreept. Dusdaanige Pierrots zijn op de handen en flippen agterwaards met donker groen, rond geplooid lint verfierd; de piece van geel taf. De rok is even als de Pierrots en op dezelfde wijze gegarneerd. Over dezelve draagt men een doek van linon, op den rug geknoopt. Wijders draagt men zeer aardige bonnets, zonder pa. pillen, van geel taf, gegarneerd met violet lint, en zep. hires geknipt. De bonnet wordt opgehouden door eene énkele boog van ijzerdraad. De fchoenen zijn thands algemeen volkomen aan die der heeren gelijk ; deze heeft flechts eene kleine zeer Iaage-houten hiel, de andere heeft, in plaats van eert 2 hiel?  < 354- > hiel, een zool, welke de geheel lengte van den voet beflaat en de vojettes zij zeer klein, (a) Ten aanziene der kousfen is mede eene kleine verandering voorgevallen; men draagt bij de dames geene zijden kousfen meer, met roode, blauwe of groene klinken ; thands zijn deze klinken geel, violet en karmeliet ; derzelver borduurfel is zeer eenvouwig en deze koleuren zijn levendig en doen, aan een welgevormd been, een goede uitwerking. Men had tot nu toe zeer wei- nig oog van deze klinken; de rokken der dames, het voornaamst ftuk haarer kleding, was finds een geruimen tijd daar toe te lang en te wijd, zoo dat de neus der fchoen nauwlijks te zien was. Dan, tot geluk der fraaie klinken, gaan thands de dames van fatfoen meest te voet en wanneer zij dus de ftraat pasfeeren, zijn zij , zindelijkheids-halve genoodzaakt, denaanmerklijk langen rok op te tillen, ,zoo als zij dan ook, ter halver been, doen en dit evenement maakt de klinken zichtbaar en dus niet nutteloos. Wit en Karmeliet op zijde bij één gevoegd, geeven geene onbehaaglijke vertooning, zoo als deze laatfte koleuren fier- (d) Une des jolies étoffes d'autorane . c'eft le Pckini , dont les rayures flattent infiniment la vae. Celles-ci font fuperbes fur 1'étoffe. L» grande eft violette; & la petite fouei. Le pierrot eft garni , aux poignets & fur Ia queue , de plis ronds de tuban vert foncé; la pièce eft de taffetas jaune. La jupe pareille , Sc garnie de même. Fichu de linon . qui fe noue fur le dos. Très-joli bonnet, fans papillon , de taffetas jaune, garni de -ubans violets découpés en zéphirés. Ce bonnet eft monce fur une fimplc carcasfe de fil d'archal.  < 355 > Seilijk op e°n pierrot van wit Gros-de Naplegelegd worden» wanneer de pierrot, naamlijk, met dit koleurig lint op de handen en de flippen agterwaards gegarneerd wordt ; hier bij voegt men eene witte pièce en eene echelle van karmeliet lint. De rok , foortgelijk , wordt benedenwaards meteen breed karmeliete-lint omgeeven. ■ Hier bij platte nakara - fchoenen — en een bouquet voor den boezem van granaat-bloemen. De linondoek rijst op tot aan de ooren, gaande de punten voorwaards onder de pièce. Hier bij voegt men eene fïerlijke kleine bonnet van karmeliet-taf; in plaats van een papilion ziet men drie rijen witte paerlen ; voor en agterwaards is een ftrik van wit lint, van welke een gedeelte over de bonnet heen lopende, dezelve in twee ongelijke deelen fehijnt te verdeelen; deaigrette van karmelite haanen vederen, (i) Bij den aanvang des winters is een nieuwe dragt uitgevonden, te weeten een nieuw foort van hemelsblaauw fatin, met bloemen befchilderd; van dit worden de pierrot*? (F) Le blanc & le carmelite produifer.t un charmant effet fur la foie ; ce qui a engagé quelques éJégantes a fe montrer en pierrot de Gros-de Naple blanc, garni, aux poignets & fur la queue, d'un ruban catmelite. La pièce eft blanche, & l*é« chelle de ruban carmelite. Jupe pareille, garnie, par le bas, d'un large ruban carmelite. Souliers plats nakara. — Bouquet de grenades. Fichu de linon , montant jusqu'aux oreilies , & dont Ie» bouts fe perdent fous la pièce du pierrot. Petit bonnet trés élégant de taffetas carmelite. En place de papilion font trois rangs de perles blanches. Nceuds de ruban blanc , dont une portion coupe le bonnet en deux parties ine; gales. Aigrette de plume de coq carmelite. Z 2  *d 356 > rofs en rok gemaakt en niets ftaat zoo ftofachtig, zoo zagt en aangenaam voor het oog. De coëffure beftaat uit kleine crochets; de bonnet a la triompU, is, wat derzelver bodem betreft, faamgefteld uit linon met kleine geele daar aan gehechte bloemen. Afhangende Barbes. De biais van taf of dun violet fatin. De kroon der bloemen boven op is van kant. De ftrik van geel lint en drie fraaie geele pluimen. De fchoenen zijn geel , zie Plaat XXXI. (c) Deze bonnet kost ƒ 25, tot drielouizen, naar maate de pluimen fraai en de kanten fijn zijn. Over het algemeen zijn geel , violet , hemelsblaauw en roozenrood nog heden dé geliefdfte koleuren , zoo wel voor linten,als voor Jlofagiën tot bonnets, pierrot1 s en rokken , deze geel zijnde , worden zij gegarneerd met violetlint, een hemelsblaauwe doek met eene nakara rand draagt men over dusdanig eene Pierrot. Schoon veelen der heeren zeer eenvouwig het hair draagen, zijn 'er echter anderen, welke, om zich te onderfcheiden , hun kapfel behouden , zodanig , als deze CO L'hiver approche , & nous croyons faire plaflr a ros abonnées, en mettant fous leurs yeux un nouveau fatin bleuciel fur lequel on a peint des fleurs. Le pierrot & la jupe en font faits . & rien n'cfl: plus étoffé, plus moëleux , ui plus fauve a 1'oeil. .Sur les épaules, un chftll de foie blanche a rayes nakara. Belle frifure en petits crochets. Bonnet a la triomphi, eoml pofe d'un fond de linon a petites fleurs jaunes appliquées. Barbes pendames. Biais de taffetas, ou de petit fatin violet. Couronne de fleurs par dcffus Ia dcntelle. Nceude de ruban jaune, & trois belles plumes jaunes. ■Souliers jaunes.  < 357 > deze Plaat XXI. aanwijst; dit kapfel draagt den naam van a l'antiqui, beilaande uit een fraai crèpé en uit drie rijen van een gefcbeiden krullen, welke agterwaards aan elkander raaken. De das is van mousfeline, met nakara-borduurfel. Het kamizool van bemelsblaauwe zijden ftof , onder welke eene ander gillet van geel taf. « De heeren draagen algemeen de karmeliet-koleur; de rokken zijn van fijn laken, met zijden gewerkte knoopen van dezelfde /koleur. De broek is van karmeliet - laken, bemelsblaauwe zijden kousfen met witte klinken en roozen op de fchoenen. (rf) (<0 Cravatte de mousfeline, bordée de nakara. Gilet d'étoffe de loie bleu-ciel. Par deflbus, un autre gilet de tafTeias jaune. Les hommes ont auffi adopté Ia couleur carmelite. L'habit de celui-ci eft de drap fin avec des boutons de foie faconnés, de Ia même couleur. Culot'e de drap carmelite. Bas de foie bleu ciel, a coins blancs. Souliers a rofettes. 2. Uit DuitscMand. Mannheim. Hier ziet men hoeden van blaauw, couleur fur couleur geftreept atlas , met poffen van wit gaas. Voor. waards, langs den rand des hoeds loopt een zwarte, gaazen, opgeflagen fluiër, zodanig, dat de beide einden agterwaards zich vereenigen en aldaar afhangen Z 3 Wij.  < 358 > Wijders parijfche ftroohoeden, zoo als wij op Plaat XV. eene afbeelding gegeeven hebben, fins devantderrière genaamd; zijnde het binnenfte der hoedrand met een wit rond geplooit gaazen papillen. Het hair , fijn getapeerd, wordt zeer ligt gepoederd en de chignon s ziin in drieën verdeeld. Witte Urm doeken met witte zijde geborduurd; carnets van wit en lilas geftreept taf, «et groen gegarneerd, rokken van linon , 'wit doorfchijnend ; waaiers met rijmpjens , raadfels en charraden Om den hals een fnoer engelfche nakara glas. paerlen. Deze laatfte engelfche mode vindt veel ingang. Men heeft ze zoo wel nakara, als roozenrood en zwart; de eerfte echter draagt men het meest, zoo wel voor colliers, als, eenigfints kleiner, in de hairen. too»  < 359 > v. TOONEEL-NIEUWS. i. Uit Frankrijk. Het nieuwe ftuk van beaumaschais; La Mere coupable , (de Schuldige Moeder,) is op de Parijfche Tooneelen dikwijls en zoo als het verdiend, met toejuiching gefpeeld. Dit ftuk is een vervolg der huislijke en familie-gefchiedenis van den graaf en gravin Almaviva ; met welke men vrij wel uit de Barbier de Seville en de Folie Journee of het Huwlijk van Figaro bekend is. Het tijdftip des onderwerps dezer drama valt veel Iaater in. De graaf Almaviva, en de gravin Rofme hebben intusfchen twee zoonen gehad, welker oudfte in een duël gebleet ven is , terwijl de jongfte, met naame Leon, de vrugt eener heimlijke liefde is, tusfchen Rofme en de Page Cherubin. De graaf daartegen voedt, onder den naam zijner pupil, een meisjen, Florestina , in zijn huis op , welke eigenlijk zijne natuurlijke dochter is. Z 4 Che-  Cherubin is in een flag doodlijk gewond, en geeft Bejart , zijnen valfchen en trouwloozen vriend, den brief der gravin over , waarin zij hem meldt, dat zij van een zoon , waar van hij vader is, verlost is. Hijheeft zijn laatst vaarwel met zijn bloed onder den brief gefchreeven , en Bejart zoude dien de gravin heimlijk overhandigen. Bejart verzorgt zich den toegang in het huis van den graaf Almaviva, die intusfchen naar Parijs gereisd is, met oogmerk, om alle zijne goederen in Spanjen te verkoopen , ten einde het ganfche beloop daar van op Florestine te doen vervallen, en dus den jongen Leon te onterven, van wien hij het fterkst vermoeden heeft, zijn echte zoon niet te zijn. Bejart heeft de gravin den brief, welke het bewijs der heimlijke daad bevat, overhandigd , en heeft voor haar, daar zij den brief, als de laatfte tedere gedachtenis van Cherubin, niet verbranden wil, een blanket-kastjen laaten maaken, met een verborgen Iaadjen , waarin den brief bewaard ligt. Hier vangt het ftuk aan. Na eene, eenigfints gedwongen, of fchoon fpoedige en volkomen voorftelling van het ftuk, ziet men de ganfche Intrigue in het huis van Almaviva in volle werking. De graaf fchenkt den trouwloozen Bejart zijn gansch vertrouwen en bekent hem, dat Fhrestinegeenzints zijne pupil, maar zijne dochter is, en dat hij Leon niet voor zijn echten zoon houdt. Bejart maakt onmiddelijk heiplan, Florestine te huwen en haar van Leon, welken zij bemint, en van wien zij weder bemind wordt, tefcheiden en den Iaatften, een malthezer ridder zijnde, naar Maltha te zenden. Figaro vermoedt het geheime plan dezer Tartuffeen be-  < 3^1 > befluit het zelve te verijdelen. Terwijl deze oude trouwe dienaar poogt te ontdekken, wie eigenlijk deze Bejart is, en welk een toeleg hij fineed.t, maakt de verraader zich den oogenblik, waar in hij met den graaf alleen is, ten nutte , om Almaviva's wantrouwen tegen de gra* vin aan te vuuren en maakt hem op de fijnfte en arg. listigfte wijze nieuwsgierig, om het blanket-kastjen te zien. Onder eenig voorwendfe! laat de Graaf het zelve brengen; Bejart opent het, en doet, als 't ware bij toeval, het verborgen laadjen openfpringen; de Graaf ontdekt daar in b-rieven, wil dezelve leezen en vat on. middelijk dien, waarin het bewuste geheim en Clieruaffcheid bevat is, het kastjen wordt weder geflooten, op zijne plaats gebragt en de Graaf houdt den ongelukkigen brief. Bejart, die zijn plan, om Florestine en het groot vermoogen van den Graaf te huwen, zoo fchoon beginnen ziet, werkt nu, met al zijn vermoogén, om de hem nog in den weg zijnde hindernisfen te overwinnen. Daartoe zoekt hij met alle de daar bij belang hebbende perfoonen geheime gefprékken, vertrouwt aan elk dezer het geheim onder andere verwen en gedaanten , maakt daardoor alles tot vrienden en vertrouwden en verraadt tevens allen. Dus zegt hij tegen de Gravin, zij konde haar plan, om Florestine aan Leon te huwen , niet volvoeren , wijl de Graaf hem bekend had, dat zij zijne dochter ware en hij dus, niet weetende, dat Leon een anderen vader heeft, het huwlijk voor bloedfchande houden zoude. Dus ook ontdekt hij Florestine het geheim haarer geboorte en maakt Leon's liefde haar tot misdaad. Leon, ^ 5 wien,  < 3Ö2 > wien hij'het geheim, dat de graaf zijn vader niet is, zorgvuldig verbergt, ontdekt hij daar tegen Florestiné's geboorte en maakt dus, dat deze het voorneemen, om zijne zuster te trouwen, ter zijde zet. Nu gelooft hij , zijn plan volkomen doorgezet te hebben. De graaf en gravin hebben bewilligd en de plegtige verlooving zal nog den eigen avond gefchieden. De graaf geeft den verrader een bewijs van 3 millioenen realen aan zijnen notaris, als Florestine's huwlijksgoed en beveelt Leon onmiddelijk naar Maltha te vertrekken. Terwijl Bejart bij den Notaris is , heeft Almaviva een gefprek met zijne gemalin. Hij wil eerst zijn gevoel onderdrukken; doch te vergeefsch, zijne hette breekt eindlijk los en hij toont haar, dat hij heur misdrijf ontdekt heeft. Zij valt daardoor in flaauwte en men be. gint voor haar leven te vreezen; de graaf heeft berouw van zijn drift en belooft alles tevergeeten, wanneer men de gravin flechts redden kan. Met hulp der artfenkomt zij weder tot zich zelve. Figaro, welke intusfchenB^/artJomftandigheden nauwkeurig o'pgefpoord heeft, heeft de gewigtige ontdekking gedaan dat hij reeds in Ierland gehuwd is en brengt daarvan de overtuigendste bewijzen bij. Nu komen alle de belanghebbende perfoonen bij een en ontdekken elkanderen alles, wat hun de verrader zoo arglistig toe. betrouwde en hij wordt volkomen ontmaskerd. Hij wordt bij zijne terugkomst van den Notaris met fchimp weggejaagd en Figaro vindt een middel om het oP hem gevestigd huwlijksgoed weder te rug te neemen. De Graaf en Gravin verzoenen over en weder, belooven elkander Leon.  < 3^3 > Leon en Florestine te laaten trouwen, indien de wetten het toelaaten. Dit is het dor geraamte van een ftuk, dat meesterlijk uitgewerkt is en voor het volkomendst gehouden wordt, dat de kundige beaumarchais geleverd heeft. Het Charaéler van den verrader beijart is .inzonderheid meesterlijk gefchilderd. — Het vondt, zoo als wij zeidden, eene algemeene toejuiching. Het ftuk is in 5 bedrijven, in Frofaen het eerst op het Theatre du Marais vertoond. 2. Uit Engeland. Theatre Royal, Haymarket. Is, onder andereftukken , voor het eerst vertoond: The Enchanted wood (het betooverd woud.) Deze drama is uit de fabelkunde ontleend en faamgefteld door Mr. francis , een zeer jong aucteur; het onderwerp, dat vrij beuzelachtig is, draait hoofdzaaklijk rond op de wanftaltigheid en welgemaaktheid van twee medevrijers, welke , door de toverkunst van Orion, de belooner van verdienfte en de ftraffen der dwaasheid, beurtelings afwisfelen. De eene, een mismaakte gek, fehijnt de medeminnaar, welken hijbijftaat; de andere verfchijnt met al de fraaiheid eenes windbuis. Het luimige in dit ftuk is zoo gering, dat het beter  < 3^4 > ter zoude behaagd hebben, ware de drama van twee be. drijven geweest. De poëzij is zeer goed. AU in Gooi Humour en the furrender of calais zijn ver* fcheiden reizen vertoond. Het koninglijk Theater te Leverpool fpeelde met een meer dan gewoon fucces, de fchouwburg was geduurig vol. —— Het Theater te Rochester is een zeer net fteenen gebouw, fraai opgehaald en vrij goed van tooneelen en werktuigen enz. voorzien ; het gebouw kostte 15000 ponden Sterling, het zelve is onder directie van Mr. gradner. Men vertoonde onder anderen , aldaar de twee Hukken, genaamd the Rights of Man, en The Rights of Woman. Het Theatre. te Margate werdt den 13 Julij geopend, onder opzicht van Mr. hull, van Covent Garden, met een gelegenheidsftuk; ter zelfder tijd vertoonde men the Englifh Merchant en the Romp. Op het Theatre te Canterburij fpeelde het gezelfchap onder Mrs. baker. The Road to Ruin : Cymon : the Fugitive, Surrender of Calais Onder de nieuwe voordbrengfels voor den Schouwburg zijn verfcheenen buiten the Enchanted Wood > Croos Partners, een blijfpel in vijf bedrijven; een hoogst verveelend ftuk. Dramatic Dialogues of tooneelmaatige gefprekken, ten gebruike van jonge lieden, Newberry 2 s. 6 d, Dit deel bevat drie drama's, naamlijk The Misfortunes of anger, Senfebility en The Trifler. De ideën zijn uit het fransch ontleend; de taal is net en de onderwerpen belangrijk. The Beauties of the Stage, or dramatic Companion &et Onder dezen tijtel is eene verzameling uitgegeeven der meest  < 3Ö5 > meest geliefdfte tooneelen, en uit de beste ftukken verzameld. London. JSecond colletïion ef Songs Sung £? Vauxhall, gecomponeerd door hook. De beste verzaameling , welke men nog heeft, het iersch gezang; I've lost my' heart to Teddy is uitneemend. A Seleüion of onginal Scotch Songs, door haydn, deze verzameling van oorfpronglijk fchotfche gezangen is meteen tijtelplaat voorzien, getekend door hamilTon en gegraveerd door bartolozzi. The cheerful Hom , een jagtgezang, door dibdin, beide, woorden en muziek, zijn fraai. Tliespian Magaz'. 3- Uit Duitschland. Onder een meenigte anderen, vertoonde men in Aug. te Mamheim: Roland, Opera , met muziek van haydn , het ftuk behaagde niet; de Sonderling,van kotzebue; behaagde beter; de rol van Nettehen werd door Mik witiiöft uitneemend gefpeeH, Te Berlin, Eine machts wie die andre, of die fchule der Liebhaber, Opera in 2 bedr. met muziek vanmozart; een ellendig en jammerlijk ftuk; de moeite van zulk een  < 366 > een bekwaam Componist onwaardig. Wie gewonnen Jo zerronnen, klucht in 2 Bedr. uit hetFransch van du mapi ant ; dit fober ftuk behaagde niet ; het werdt uitgeflooten, Tc Praag: List gehen Bosheit, Blijfpel in3Bedr. van lam» beecht. Gutherzigkeit undEilelkeit, origineel Lustfpiel in 5 Bedr. van brandes naar irattee. Diefchwere wahl, Tooneelfp. in i bedr. naar het fransch van cor» des. Alles aus Eigermutz, Blijfp. in 5 Bedr. naar't Engelsch, van eeck. Geduurende dc kroning vereerden haare keizerlijke majesteiten en het ganfche hof vijfmaal den fchouwburg , met haare tegenwoordigheid , bijzonder behaagde dezen het uitmuntend ftak van iffla nd: Alte welt und Nue welt. Munchen. Sederd aldaar de ftukken van kotzebue verbooden zijn, maakte geen ftuk meer fenfatie, dan dat van hagemann, Otto der fchutz Tooneelfpel in 4 Bedr. Eene epifode met een capufiner, die 'er in voor komt en welke in een catolicq land niet geoorloofd was, nevens de rol der minnezangers , welke ligt verveeling zoude verwekt hebben, had men weg gelaaten. Die unruhige nacht, Opera in 3 bedr. na de italiaanfche muziek, van lasser, behaagde niet. Den 9 Augustus vertoonde men Burgergluck Blijfp. in 3 bedr. De ontvangst was ten voordeele der weduwe vansENNEFELDER, (een acteur, welke de oude bedienden, grijsaards, oude petit maitres en foortgelijke , fpeelde) nevens zijne 9 nagelaaten kinderen. De keur' vorst heeft daarboven de weduwe 300 Fl. penfioen toegelegd, en voor de kinderen bekoorlijk gezorgd. Dit voor-  < 367 > voorbeeld verdient navolging, immers bet is te bejam» meren, dat een acteur, die geduurende zijn leven het publiek den tijd veraangenaamde en voor het tooneel nuttig was, in zijn ouderdom niet zelden met gebrek en kommer moet worstelen. Wijders fpeelde men , onder anderen , in dezelfde maand: Die Scrafzhurgerinnen , Blijfpel, in een bedrijf en-die Thomas-nacht, Opera in twee bedrijven, beiden van den hofkamerraad destouches, de muziek van zijnen broeder, producten beneeden alle critiek. Briinn. Die Folgen einer einzigen Lüge , van spies, beviel zeer; dan zeer mishaagde Konradin von Schwahen, door kling er. Die leijden Hüthe en die leijden Savojarden; hier bij is deze aanmerking gemaakt, dat de actrices, welke in een Opera tot het zingen der chooren op het tooneel komen, in het oog moeten houden, van aan haare pligt te voldoen; geenfints moeten zij, even als poppen, den mond open en toe doen, en door een onaardig, onbehoorlijk gedrag te kennen te geeven: wij zijn zusteren van Midas. Tevens hebben wij het omkij' ken in de Loges en Parterre onvoegzaame gevonden. — De Muzen behaagen alleen in jeugdige fchoonheid en in het gewaad der befcheidenheid. Eindelijk —> het ftuk van schiïakedee die leijden Antons geviel. Weimar. Bij het verjaarfeest van den keurvorst, werd gefpeeld: das Freudenfest, Vorfp. met gezangen van vulrius; met muziek van benda. Der Schwarze Mam, klucht van gotter. tl  < 34° > In deze en de voorige Maand zijn op den Ainfleldamfchen Nederduitfchen Schouwburg 'vertoond : Artaxerces of de Bezoedelde Onfchuld, Treurfpel. Be zijden fchoenen of de Hoogduitfche Schoemnaakfter, Blijfpel met zang. > Ürispijn Testateur en Gelegateerde, of de Erfgenaam door List, Blijfpel. Olimpia , Treurfpel. 1 Alzireofde Americaanen, Treurfpel.— Melomanie, of drift tot Zang en Bans, Zangfpel. Melanie of de rampzalige Klooster dwang, Treurfpel. ■ In December Herodes en Mariamne, Treurfpel. Felix, of de Vondeling, Zangfpel. De Snijder en zijn Zoon, Blijfpel. Het verliefde Bregjen, Kluchtfpel. , De Vrouw na de Waereld, Blijfpel. ■ Be Vermaakelijke Rouw, Kluchtfpel. ■ MEN-  < &9 > MENGELWERK. r. ANECDOTE aangaande COLBERT. <»'' ■ - > Het leven van hendrik IV. en lodewijk XIV. was fchitterende; dan deze monarchen ontleenden den glans niet weinig van hunne ministers — van sullij en colbert; de laatfte was vooral zijn geluk aan een bijzonder toeval verfchuldigd, het welke dusdaanig was. j. B. C o lb e r t in 1619 te Rheims gebooren, kwam , nog zeer jong zijnde, te Parijs, om den koophandel te leeren. Van da tr ging hij naar Lion, raakte in onmin met zijnen heer, keerde naar Parijs te rug, werdt fchrijver bij een Rector en Procurator en vervolgends Commis bij sabathier, Theforier des parties cafuelles. Zijn neef colbert heer van St, Pouange, bragtin Aa l643  < 37° > 1648 hem in dienst bij den ftaatsfecretaris le tellier , met wiens zuster Hij gehuwd was. De jongman kenfchetfte zich door zijnen ijver, r.aauwkeurigheid en dienstbetooning. Op zekeren tijd zondt le tellier hem naar de kardinaal mazarin, welke toen te Sedan woonde, om hem een brief van 's konings moeder te overhandigen , met het uitdrukkelijk bevel, dien brief weder te rug te brengen. Colbert gaf den brief aan mazarin, nevens het Billet, door le tellier hem ter geleide mede gegeeven. Toen hi) , Jen anderen morgen het billet zoude afnaaien, gaf hem de kardinaal een paket; wijl hem deze den brief der koningin niet gaf, vroeg colbert naar denzelven. „ Hij is in het paket , zeidde de kardinaal, en gij kunt veilig heen reizen." Colbert rukte onmiddelijk het zegel van het paket, om de waarheid te onderzoeken. De minister, verwonderd over-die ftoutbeid, fchold hem uit vooreen onbefchaamden , en rukte hem het paket uit de handen. Colbert, zonder verleegen te worden, andwoordde: , Hij dacht, dat, daar het paket van zijn fecretaris was toegemaakt, deze ligt den brief vergeeten kon hebben, 'er bij in te fluiten, daar echter le tellier,,zijn Heer hem uitdrukkelijk gebooden had, zonder den brief niet te rug te komen. De kardinaal wendde voor, zeer bezet te zijn en befprak colbert den volgenden morgen weder. Eindelijk, na menigvuldige uitvlugten, ziende, dat colbert zonder dien brief, niet van zijn plaats gaan wilde, gaf hij eindelijk denzelven, en colbert bekeek hem op alle zijden, om te zien, of het dezelfde ware. De kardinaal vroeg hem , of hij hem bekwaam oordeelde , hier  < 371 > hier in den bedrieger te fpeelen. C o l b e r t bleef hem het andwoord fchuldig en reisde heen. Eenigen tijd daarop kwam de kardinaal weder ten hove en verzocht van tellier een bekwaam man , om zijne agenda te fchrijven. Le tellier beval hem colbert. Dit wezen kwam den kardinaal bekend voor en hij vroeg hem, waar en bij welk eene gelegen' heid hij hem reeds gezien had? Colbert, zoo als men ligt denken kan, iidderde, toen hij hem bekende , dat zulks te sedan geweest was; immers, hij vreesde voor de gevoeligheid diens ministers, wien hij toen zoo fterk op de te rug gave van den brief had aangedrongen; dan , wel verre dat deze herinnering hem fchadelijk zoude zijn, nam hem zijne Eminentie onmiddelijk in zijn dienst, met het uitdrukkelijk beding, dat hij hem met denzelfden ijver en trouw dienen zoude, zoo als hij zijnen eerften heer gediend had. Colbert voldeed hem ook zoo en gaf hem zoo veel bewijzen van fchranderheid en doorzicht, dat hij, na den dood van joubert tot intendant zijner Eminentie benoemd werd, en dus was deze gebeurtenis de grondflag van het ongehoord geluk diens kloeken en fchranderen mans. Colbert ftierf den 6 September 1683, in zijn 64de jaar, en onverminderd zijn ijver, was de haat van het parijfche gemeen zoo hevig tegen dien grooten man, dat men alleen bij nacht waagde, hem tebegraaven, terwijl men door eene wacht het gevolg der begrafenis moest beveiligen. Voltaire, welke de onrechtvaardigheid van het gemeen wraakt, fluit met de volgende regelen: Aa 2 , Cet  < 372 > Cet homme unique & 1'auteur & 1'appui D'une grandeur d'ame ou nous n'ofions prétendre, Vit tout 1'etat murmurer contre lui, Et le Francois ofa troubier la cendre Du biênfaiteur qu'il révère aujourd' hui. A.NEC.  < 372 > 2. ANECDOTE E E N E R SCHOONE NACHT WANDELARES. Een jong, Engelsch edelman reisde voor eenige jaaren van London naar het westelijk gedeelte van Engeland; zijn oogmerk was, een zeer waardigen man, zijn bloedverwant, te bezoeken, welke op zijn landgoed leefde. Hij ondekte.dat terzelfder tijd het huis van dien vriend > uithoofde eener daarin gehouden bruiloft, vol menfchen was. De huisheer heette hem wel is waar hartlijk welkom, doch zeidde tevens: „ Ik weet niet, waar ik u bergen zal; het huwlijk mijner nicht heeft mij niet eene kamer overgelaaten. Ik heb 'er nog wel een, dan deze kan ik niet mede rekenen, wijl het daarin fpookt: zoo gij daar in wilt huisvesten, dan wil ik u een zeer goed bed daar in laaten brengen, nevens andere noodwendigheden." De gast verzekerde hem, dat hij voor dit aanbod ten hoogften verpligt was, wijl hij reeds dikwijls gewenscht had , in een plaats te zijn} waar het fpookAa 3 te  < 374 > Dit befluit was den huisheer zeer aangenaam; hij liet de kamer in orde brengen, en, wijl het winter was , een groot vuur aanleggen/ Wanneer de tijd van flaapen daar was, geleidde men den jongen edelman in de voor hem beftemde kamer ; hij beval zich in de zorg des hemels en ging te bed. Een geruimen tijd bleef hij wakker, en daar hij geen geruis, noch in het algemeen geen het geringfte gerucht hoorde, Hiep hij eindelijk in. Om drie uur des morgens werd hij door het opendoen der deur zijnes kamer wakker. Hij zag iemand in komen, welke, zoo het fcheen, een jong meisjen was , die niets, dan een nachtmuts en een korten onderrok aan had; hij kon echter haar niet duidelijk genoeg zien, wijl zijn nachtlicht was uitgegaan en het vuur niet, dan een gering fchijnfel gaf. Deze onbekende gast echter naderde den fchoorfteen, greep de tang en roerde het vuur om. Door dit fterker licht zag de jonge man in het bed, zeer duidelijk, de gedaante van een jong meisjen; of zij echter van vleesch en bloed, of een fp ook fel ware, wist hij niet. Deze aardige gedaante bleef eenigen tijd voor het vuur ftaan, als of zij zich warmen wilde; daarop ging zij eenige maaien de kamer op en neder, naderde eindelijk het bed, waarvoor zij eene kleine poos bleef ftaan; vervolgends floeg zij het dek op, legde zich neder, dekte zich toe en lag zeer ftil. De jonge gast geraakt een weinig buiten zich zeiven , bij dit onbekend bezoek ; hij fchoof zoo ver mooglijk agter in het bed te rug en wist niet, of hij opftaan of te bed zoude blijven. Eindelijk nam hij het befluit, zich niet te verroeren, tot hij gewaar werd, dat zijne flsapgenoo* te  < 375 > te adem haalde. Nu vermoedde hij te meer, dat hij vleesch en bloed naast hem had. Hij fchoof dus een weinig nader bij, raakte haar aan, vond haar warm en was overtuigd, dat hij met geen fpookfel te doen had; hij voelde een ring aan haaren vinger, welken hij voorzichtig 'er aftrok. Daar het meisjen aanhoudend rustig voord, fliep, liet hij haar liggen , zonder haar in het minfte te ftooren. In eens fprong zij op, verliet het bed, ging, even als in het eerst, de kamer eenige reizen rond, opende de deur der kamer, ging 'er uit en floot de deur agter zich toe. De jonge man vermoedde nu , op welk eene wijze de kamer den blaam van fpookerij gekreegen had; hij ftond op, grendelde de deur, legde zich neder en fliep tot den morgen. Spoedig kwam de huisheer , om naar zijn welltand te vraagen en of hij in den nacht iets gezien had? de gast gaf hem ten andwoord , dat 'er eene vcrfchijning bij hem geweest was, dan, dat hij tevens de vrijheid verzocht, 'er niet verder na te vraagen ; dat hij het niet eer kon vertellen, dan, nadat de ganfche familie bij één was. De huisheer Hemde zulks toe, en betuigde hun, blijde te zijn, dat hij hem gezond en welvaarende gevonden had. De nieuwsgierigheid was hevig en bragt alle takken der familie bij een. Nadat zij allen in ééne zaal ver* gaderd waren, hief de jonge Edelman aan, dat hij van alle de tegenwoordig zijnde Dames iets verzocht, en dit was, te mogen weeten, of eene haarer een ring verloo. ren had? de jonge Dame, een dochter van den huize , van welker vinger dezelvegenomen was, had hem bereids gemist en wist niet, hoe zij hem was kwijtgeraakt; zij A a 4 be-  < 376 > bekende dus openhartig, dat zij den haaren miste. Op de vraag, of dan deze de haare ware, zeidde zij ja I en ontving hem dankbaar van den Edelman. Deze keerde zich nu naar den gastheer en zeidde: „ nu, mijn heer, kan ik u verzekeren, dat deze Dame, welke ik hier bij de hand neeme, de beminnelijke geest is, dien in uwe kamer gefpookt heeft. Hierop vertelde hij het ganfche geval, Geene woorden zijn in Haat, de fchaamte en verwarring der jonge juffer uit te drukken ,• ftamelende en beteuterd bekende zij 'er niets hoegenaamd van te weeten; zij moest het echter gelooven, daar zij zeerwel wist, met den ring naar bed gegaan te zijn. Dit voorval gaf het ganfche gezelfchap ftof tot lachen, tot eindelijk de vader verklaarde, dat, wijl zijne dochter reeds bij haaren neef te bed gegaan was, haar een goed uitzet te geeven , ingevalle zij haare hand aan den Edelman geeven wilde, wiens karakter zij van nabij genoeg kende. Dit grootmoedig aanbod waszoovoordeelig, dat de jonge edelman het met vreugde aannam, en ziine flaap-gezellinne maakte ook geene zwarigheid hem tot haaren man te neemen. W I L-  < 377 > 3. WILLEM en BETJE, EENE VERTELLING. ■a-1 1 - o 'F -E-T was onlangs een jongeling, In Haarlems vruchtbaar oord, Zijn naam was willem; door zijn fchoon Werd ieder een bekoord. * Maar was zijn leest en aanzicht fchoon, Zijn ziel was fchooner nog. Hij was een waare menfchenvriend En kende geen bedrog. Hij drong zich, niet door vleierij, In aller vrouwen gunst, Neen, hij wist een Coquette zelfs Te winnen zonder kunst. i Wanneer hij, op redoute en Ball, Haar leidde naar den dans, Dan blonk in die verlichte zaal Haar oog, met fchooner glans, Aa 5 ja  < 378 > ja als men dan met hem bnuêt Of chaine maaken zou, Dan bleef fomtijds haar vlugge voet, Niet aan de maat getrouw. * In 't kort, in lent en zomergroen, In herfst of wintertijd, Wist hij fteeds wat behaagen kon, En hij behaagde altijd. * Doch bet je, *t bloempjen van de jeugd?, Een aarts - bevalligheid, Beminlijk, teder .fchoon en rijk, En dus van elk gevleid. * Gevoelde voor den fchoonen knaap, Een tedren minnegloed, Een waare liefde, die alleen Door zwijgen fpreeken moet. Zo vaak als ze aan een 's meisjens zijd', Een tedren minnaar zag, Dan zuchtte zij: helaas! dat nooit Een meisjen vraagen mag! Wan-  < 379 > Wanneer een edle heldendaad, Haar éénen traan onttoog, Dan zag zij denkend aan den held, Haar willem voor heur oog. * Ook deze zuivre minnegloed Drong door den jongling heen, Ia eene zaal vol fchoonen, zag Hij bet je flechts alleen. Zij zagen dan elkander aan, En floegen de oogen neêr, Haar oog zag nog eens in zijn oog, En beiden bloosden weer. Doch, ach! natuur fchonk hem het fchoon, Dat zij vertederd ziet, Maar het balftuurige fortuin, Schonk hem haar fchatten niet. Onzalig was de minnegloed, Die 's jonglings hart verwon; Er blonk geen 't minfle ftraaltjen hoop, Dat hij haar krijgen kon. Weg,  < 3«o > Weg, weg is nu die gulle vreugd, Die uit zijne oogen fpreekt; Terwijl door ftille fmart geknaagd, Zijn fchoon gelaat verbleekt « Eens zou de jeugd een wandling doen, En willem was 'er bij, Het lieve bet jen was 'er ook, Zij ging aan wille m's zij*. De fchoone jongling hield, verrukt, Zijn meisjen aan den arm, Zij gingen fpraakloos, vol gevoel, In 't eind' fprak zij: 't is warm. 0 Ja! — doch zie deze dreeven aan, Men voelt de zon daar niet, Die op het veld aan de overzij', Haar heete ftraalen fchiet. , Zie karel aanzijn co osjes zij', „ Nooit zag ik blijder paar, ■ zij leeven in den bloei der jeugd „ Gelukkig met elkaêr" Zij  < 38i > Zij zuchtte en zweeg: „ 6 ik kan eens, ,, Als zij gelukkig zijn, „ Ach bet je! Zoud gij ook met mij, „ Gelukkig kunnen zijn? „ Ik minde u, fints ik 't eerst u zag, „ En minde zonder hoop; „ Bemind gij mij ?" hier gaf de fmart Zijn traanen vrijen loop. Het meisjen, door die vraag verrast, Verftomde; doch zoo dra Zijn hand haar poefel handjen drukt, Zegt zij al ftaamlend: ja. Verrukt klemt hij haar in zijn arm, En kust haar fchoonen mond, Haar lieve lippen tikten weer Aan 's jonglings fchoonen mond. * Een oude juffer uit de buurt, Had juist dien kus gezien, Men denke (zij werd nooit gekust,) Haar nijd, bij dit te zien. Zij  Zij zag het — en begaf zich fluks Naar b e t j e's ouders heen , De dweeperij en babbelzucht Verhaasten haare fchreên. Alle ommegang van w 1 l l e m werd Aan bet je ftraks verboön; Gelieven in den bloei der jeugd, Was dit uw min ten loon! Een enkel ras verdweenen uur Was alles haar geluk; Nu zag zij, flechts een uur daar na, In 't leeven niets dan druk. Een reeks van laffe knaapen was Geflaadig om haar heen, Zoo vaak als zij een wandling deed, Verzelden zij heur fchreên. ■» Zij wandelde eens: een jongeling Kwam bij haar langs het gras, Die vroedfchap en die Ckvalier Des cina epêes was. Nu  < 3^3 > Nu ftond zij peinzend aan een brug, En zag het water aan, Waar lang zij vaak, in vroeger tijd , Met willem had gegaan. * Help God!.. de leuning kraakt... hij breekt.. En b e t j e ftort in 't nat. Dat, plompend met een groot gedruis, Rondom haar heenen fpat. Wie helpt, wie red nu 't fchoone kind? Al 't volk is van de hand. De Jongeling, voor 't nat bevreesd, Stond fchreeuwend aan den kant. Een fchoone knaap komt fchreiend aan, Gevaar vergroot zijn moed, Weg werpt hij fluks zijn boven kleed, Nu fpringt hij in den vloed. °t Was willem, die vermomd alhier, Zijn b e tje had befpied. En thans vertederd, doorgevoel, Ook ftaarde op d'eigen vliet. Nu  ♦C 384 > Nu voert hij haar naar de oevers heen, Hij kust haar bleeken mond, Terwijl al fchreiend aan zijn zij', Haar lieve moeder ftond. Haar vader drukt hem aan zijn hart; „ ó Redder van mijn kind! „ Zij zal, zij moet uw gade zijn, „ Daar gij zoo teêr haar mint. Zij, die door fchrik bezweeken was, Bekomt, door al 't gekerm. En vindt, hoe aangenaam verrrast! Zich in haars minnaars arm! * Zij werden, kort daarna te faam, Vereenigd door den echt. Er werd nabij het Spaaren nooit, Een fchooner knoop gelegt. Gij, die door 't maagdelijke fchoon , Uw hart getroffen vindt, Al ziet gij niet een ftraaltjen hoop, Houd moed, wanneer gij mint. BODDAERT.  L O V Ë R D Ê TOURNOOI- of RIDDER-SPELEN. (Vervolg 'van Bladz. 338.) xxxsoooooooooooooooocxxxxxx Vfij hebben reeds in onze voorige eene befchrijving gegeeven van de wapenrusting en kleding der ridderen; én zullen thands eenen aanvang maaken, met de plaats zelve, waar deze tournooiè'n gehouden werden. . Zoodra men een tournooifpel had vastgefteld, koos men een ftad uit, tot deze exercitie gefchikt, alwaar de benoodigde zaaken te vinden waren, waar eene behoorlijke ftilte plaats had, werwaards men veilig reizen en Waar men behoorlijke huisvesting vinden kon- Dusdanig eene ftad gekoozen zijnde, zoud men eenigeedelen, met behoorlijk gezag en volmagt voorzien, naar de regering van eene zoodanige plaats, ten einde met deze te handelen, aangaande alles, wat tot een zoodanig tournooifpel noodig was; dus reeden zes dusdaanige, als wervers en voorréizers, naar de magiftraat te Numberg, op bevel zijner keizerlijke majesteit, en gaven hunnen last Bb t#  < 386 > te kennen: de magiftraat nam het bereidwillig en met dank aan, beloovende, naar haar vermoogen in alles behulpzaam te zijn; zelve de herbergen, de tournooiplaats, vrij geleide en al dat geene te bezorgen, wat zu jülchem Triumpf und Rhterjpiel dienet. Deze voorreizers moeiten een behoorlijken tijd vooraf waarfchuwen, ten einde de regering in ftaat ware , behoorlijke voorzorge , aangaande de levensmiddelen te neemen; immers, daar de toeloop van Ridders en derzelver gevolg, zoo wel als van toefchouwers groot was, was ook zulk eene voorzorge noodig; echter zorgde men ook, dat de eetwaaren en andere noodwendigheden niet willekeurig op duuren prijs konden gefteld worden , waar toe anders de toevloed van vreemdelingen aanleiding zoude hebben kunnen geeven ; maar de afgezondenen bepaalden vooraf, wat men voor het noodig onderhoud geven zoude, ten einde het daarop zoude bepaald blijven, om dus niemand te bezwaaren- Ten aanziene der plaats, nam men in acht, dat hetzelve zoo wel geleegen ware , als mooglijk was. Bij de duitschers moest het in het rijk zelf zijn , ten einde men niet genoodzaakt ware, met de tournooi-verfierfelen en den verderen grooten ridderlijken fleep een groot einde weg te reizen; men zag ook zeer op de veiligheid der wegen; immers, daar het in die dagen zeer dikwijls gebeurde, dat 'er ttvisterijen en vijandlijkheden tusfchen edelen en vorften plaats hadden, gebeurde het niet minder dikwijls, dat daar door deze en geene wegen onveilig werden. - Hierom voorzagen de tournooi-ridders zich ook vooraf van vrijgelei - brieven. - Dat men op de welgelegenheid der plaats acht gaf, blijkt uit den raad, welke jo han van helffenstein aan den holland-  < 32? > landfchen Graaf f lor i s gaf, omniet, zoo als de laatfte wilde, een tournooi • fpel te Utrecht te beleggen, wijl het den bovenlandfchen vorften, Graaven, Heeren en verderen adel te verwas, om met hunnen trein derwaardg te reizen- Wijders droeg men tevens behoorlijke zorge, om de veiligheid der ftad te bewaren, waarin of waarbij dusdanig een tournooi gehouden werd; terwijl men tevens yan de regering vrij-geleide bedong voor allen, welke dusdanig een tournooi bezoeken wilden, ook voor de nabeftaanden en allen, welke men zoude medebrengen. Het recht, om een zoodanig tournooi - fpel faam teroe* pen, was oorfpronglijk alleen eigen aan keizers en ko> Jiingen, (naderhand deeden het ook Hertogenen Graaven, mits Ridders geflaagen,) welke den toeftel bevalen en fomtijds als opperhoofden des tournoois, met al derzelver glan» en heerlijkheid, het fpel beftuurden. Echter konde men niet elk en een iegelijk daartoe noodigen; immers, daar een ridder, eer hij die waardigheid bekleede, moest geflaagen worden, blijkt het ook, dat eik geen recht tot het tournooifpel had, tenzij vooraf door den keizer daartoe verheeven. Hoedanig men den toeftel inrichtte, kan eenigermaa> te blijken, uit de opgave des wegens van een groot tournooifoel de Erffurt in het jaar 1496 gehouden :„ Hertog Friedrich, keurvorst van Saxen, trok, na dat hij vooraf een Tournooi openlijk had laaten afkondigen, het geen door open brieven aan alle de nabuunge ot verder afge. leegen graven, baronnen, Ridderen &c. gefchiedde , binnen in Erffurt, nevens zijnen broeder, Hertog ^9hannes, met tweehonderd paarden, nevens agttien Graaven en veele Ridderen, Nadat het behoorlijk der Magiftraat was aangezegd, lieten die va 1 Erffurt een vierkant ruimte Bb a met  < 3^8 > met planken affchutten van fterk hout, met vier ingangen, voor welke houten flagboomen, welke men, voor het in — en uitrijden, openen konde. De raad liet ook een huis bouwen, tegen het planken affchutfel aan, bij het water, in welke vier etages boven elkander waren, niet even breed, doch twaalf vademen lang. Op de eerlte zouden ftaan de oudlten uit den raad; op de middenfte, eenigen uit den adel en den Marchalk desHertogs, deszelfs Hofmeester, kancelier en raadenj 'op de derde, de minder bedienden van het hof en deaanweezigeftandsperfoonen; op de vierde eenigen uit de ftad en gemeenteAan dit huis, dwars over, werden gefpanncn, drie lange lakens, aan het middenfte hingen de wapens van den keurvorst en den hertog Johannes; die der graaven , ridderen en edelen hingen op de anderen, ter wederzijden. Na dat men intrek genomen had, gingen zij, 's woensdags op St. Pieter enPaulus, bij onze lieve vrouwe, om agt uur ter misfe; vervolgens trokken zij naar de tournooi-plaats, wel geharnast; hier gekomen, vogten zij, twee aan twee, tegen elkander, met fcherpe lanfen; wanneer zij hier mede op eikanderen los gerend waren, trokken zij fpoedighunnen zwaarden uit; immers zoo als wij voorheen zagen, konde men , na den eerften uitval, fchoon de lanfie heel bleef, dezelve niet meer gebruiken, maar, elkander kort op het lijf gekomen zijnde, wierpen zij dezelve weg — dus ook deze en hieuwen elkander over het hoofd, armen, lijf en waar zij wilden, een miferere of twee lang, of zoo veel tijd, als men tot het zingen van twee miferere's behoefde: daar op reeden tien of twaalf daar tusfchen, hebbende lange {langen en fcheidden de rtrijdenden van elkander. Hier op hingen eenigen op het huis en twee van hun, welke ge-  < 389 > getournooid hadden op het bovendfte laken, hun fchild. De eerden waren de keurvorst en hertog johannes; echter fireeden deze beiden niet tegen elkander; maar ieder tegen een graaf, na welke altijd twee opkwamen; Toen dit voorbij was, trokken tien der voorzeide tournooigasten ter eenre en tien ter andere zijde en deze twintig begonden allen te gelijk op eikanderen aan te rennen, met volle magt en ftaken op eikanderen met fterke glaifen of glevelingen, en onmiddelijk na dezen rit, trokken zij allen hunne zwaarden, en hieuwen naar eikanderen, tot zij gefcheiden werden door hun, welke daar toe aangefteld waren en hierop reeden zij allen, twee aan twee, naar de herberg te rug. Op donderdag, den derden dag, reeden de twee vorsten op de tournooiplaats, met hunne baronnen en ridderen en ftaaken met crenichen of ftompe lanfen en ook met fcherpe, als voorheen. Schoon niet alle tournooifpelen op dezelfde wijze gehouden werden , maar hier in eenige verandering plaats had, geeft echter dit verhaal genoeg aanleiding tot dat geene, hetwelk bij het houden van een tournooi plaats had. De Tournooiën werden uitgefchreeven, en deze uitfchrijving gefchiedde door zogenaamde Tournooi-koningen, zulke vier waren 'er dus in oppergermanje; dus vindt men ergens: „ Heer koenraad van vestenber6 zal een tournooi laaten uitfchrijven , als koning en voogt des tournooi's van de zijde der Franken." Deze waardigheid was erfelijk en ging dus van den voorganger op den volgenden over; deze deden de verkiezing van plaats, fchreeven de brieven uit, in de nabuurige provinciën; hadden het opzicht over den toaBb 3 ftel»  < 39° > ftel, over de wapenfchouw en gaven den afreizenden getuigbrieven, dat zij in het tournooi verfcheenen waren en daar , naar ouder gewoonte en herkomen, genreeden hadden. Het verzoeken tot dit tournooi gefchiedde door des gemachtigden, welke voor gemeene rekening reisden , met een brief, waar bij ook wel, ter meerder eere, een blad gevoegd was, het tournooi-blad genaamd. op het welke de wapens der tournooi - koningen of voogden gemaald en hunne naamen gefchreeven Honden. Deze tournooi - koningen hadden hunne feconden , welke hun bijftonden of hunne plaats bekleeden, ter in órde houding van het fpel, ingevalle gemelde koningen door eenig toeval belet werden tegenwoordig te zijn. — Het gebeurde ook | dat in langen tijd geen tournooi gegeeven zijnde, de tournooivoogden dezelve zeer nodig hadden, om hun met raad en daad te dienen. ,, Na dat, leest men bij ruxner; na dat, in veertig jaaren geen tournooi gehouden was, waren 'er weinigen, welke iets. daar van wisten, dus zocht men eenige ouden tot raadea en (telden vervolgends orde op alles." Men koos veelal daartoe drie uit elke provincie; men noemde dezeraaden of feconden, opper/te Hoofdluiden, gezelfchaps-voogden of koningen van gezelfchap of tournooi-rechters. Men vindt bij ruxnerus omtrend dezen het volgende: „Elk gezelfchaps-voogd zal voor die geenen zorgen, welke in zijn gezelfchap zijn: Ieder zal een teken gegeeven worden, zoo als hij zijn gezelfcbaps-knegt doet draagen, opdat men daar aan zijn geze'fchap kenne. En die uit de vier landen in het tournooi is, zal het zelve teken aan den hals öèr kap of aan den hoed draagen, ter plaatfe, waar hij in het tournooi gezeeten is; is hij een ridder, dan zal bij  < 39i > het goud of verguld hebben, een Edelman wit en een heraut zal het voorfte deel verguld en het andere wit draagen. De vier tournooi - koningen , met hunne twaalf gezelfchaps ■ koningen hadden hunne herauten of Ehrenholden. Ds post dezer herauten was, om zich bij de voorgemelde te vervoegen en ter plaatfe van het Heekfpel , de wetten en ftatuuten voor te leezen of uit te roepen , welke in acht moesten genoomen worden; te oordeelen over de fpietfen en fchilden der geenen , welke uit hoofde van geboorte, deugden en verdienften der voorouderen toegeJaaten konden worden — alle de gebreken der wapenen en infigniè'n aan te teekenen enz. ook deze Herauten hadden weder anderen onder zich, pourfuivantes of navolgers van wapenen, welke hun als leerlingen vergezelden en uit welken de herauten ge» koozen werden. Deze. zoo wel als de herauten, droe. gen wapenrokken, befchilderd met het wapen van den tournooi - koning , welken zij dienden. Zij gebooden, geduurende het tournooi, rust en ftilzwijgenheid, door middel van den gewoonen uitroep , bij den'aanvang van het fteekfpe!: Stilla ho! waar aan elk der aan. icbouwers zich moest onderwerpen. Om acht op het fteekfpel te geeven, om alle beledigingen te vermijden, doodfiag te beletten, de hette der ftrijdenden te maatigen, en, wanneer het gevegt te heet werd, de ftrijdenden , door middel van lange Jlangen , van een te fcheiden, koozen de tournooi-voogden eenigen tot fcheidsmannen, welke men Crieswertel noemde; zij echter, welke daartoe verkoozen werden, moeften edelen zijn, welke zich in den ftrijd voormaals met roem hadden bekend gemaakt. Bb 4 Deze  < 39^ > Deze Grïeswertel of Krieswartel hadden weder anderen onder zich , welke in moeilijke gevallen hun moesten bij'flaan, in het befchermen en bevredigen , men noemde dezelve Stnbkr, dezelve waren mede voorzien van Hangen of lanfien , zoo het fehijnt van een ruwer foort. Wanneer alle deze zaaken en perfoonen geordend en aangefteld waren, moesten de onderfcheiden deelgenooten van het tournooi op den bepaalden dag en ter beftemder uure, behoorlijk gewapend, op de aangeweezen plaats verfchijnen. Vóór zij echter het tournooi • veld betrokken , werden vooraf de trompetten geblaazen , en dit geluid was het teken om op te komen. ■ Wanneer allen tegenwoordig waren , en elk met zijne tegenpartij gereed ftond , blies men weder en de Itrijd nam een aanvang , tusfchen de , in de tour. nooiplaats opgerechte, affchutfels of febraagen; terwijl inmiddels de toegangen geflooten werden ; men ftreed eerst met tournooi - kolven ; zulks eenigen tijd geduurd hebbende, werd de trompet weder geblaazen en men vogt met zwaarden , tot dat de toegangen, wedei; geopend zijnde, den vermoeiden een vrijen uittocht bezorgden. Zoodanig is de befchrijving van een tournooi, gehouden te Nurnberg: „ Als de dingsdag kwam en de tournooigasten verdeeld waren, ten einde elk wiste,met wien hij vegten zoude, blies men ter bepaalder tijd en daarop kwa« men die, welke ditmaal tot het tournooi opgeroepen waren; en als het uurfloeg, gingen den ingangen toe; daarop blies men weder en het tournooi begon en duurde twee uuren; hierna blies men weder, en de tournooi ridders lieten dekolven vallen, greepen hunnezwaarden, hieuwen eikanderen de kleinood af, waarop de toegangen weder  K[ 393 > geopend werden, en het tournooi was gehouden." Deze ftrijd werd ten tweeden en derdenmaaleherhaald, wanneer de toeloop der ridderen grooter was, dan de ruimte bevatten konde; — wordendede ftrijdenden, volgends rang, in klasfen verdeeld. Hij, welke tegen de vast geftelde orders zondigde , liep gevaar van geftraft te wor 'en; dus leest men in een oud duitsch rijm: Wer untiichtig war zum Thumier, Den jchlugen offt drei oder vkr, Und thaten ihn met kollen blanen, (Haan) Dafz ihn Jein Leib wohl mogt gereuen. Het gevegt met de kolven noemde men voor- en met de zwaarden , na .tournooi ,* naamlijk toen, wanneer de kolven en zwaarden alleen bij deze renfpelen gebruikt werden: dan, zoo als wij voorheen zagen, men bezigde ook, doch waarfchijnlijk niet in den beginne, lanfien , en dit heete men het rennen, het hooge fteekfpel, Jlechen in hohen zeug; de italiaanen noemden het, ungiojlra; de franfchen behourde, van heurter, tegen eikanderen Jïooten, op eikanderen inloopen i hiervan kreeg het den naam bij de oude duitfchers vanPuhurdieren; men noemde het ook justeeren, van Joüte, fteekfpel, men vindt het in dit twee regelig versjen bij een, door een fchrijver uit de oostenrijkfche annaalen aangehaald: JVTan fah fie puhurdiren, Und ritteriich justiren. Dit rennen hield men vóór het ernftig fteekfpel, en gefchiedde als uit jok, ten einde elkanders kragten en Bb 5 die  < S94 > die der paarden te beproeven , ais mede de wapenen en rusting , ten einde niets ontbrake , en de ftrijders verzekerd waren, van door eenig gebrek, geen gevaar te loopen. Hierom kwam de ridders na den middag, voor den dag van het fpel, bijeen, renden opelkanderen, om te onderzoeken, wat hun ontbrake, ten einde het bij tijds te kunnen herftellen en elk volkomen tot het fteekfpel uitgerust ware. Dit rennen , dat met llompe Ianfiè'n gefchiedde, was dus van het eigenlijk Heken met fcherpe lancien of het Jcherprennen onderfcheiden , het geen in zwaare rusting en met ftevige lancien gefchiedde, waar bij niet zelden de ftrijder het leven verloor ; dus verloor graaf f Lolt i s IV. van Holiand het leven in een fteekfpel. Dus ook verloor de franfche koning hekdrik het leven , door eene wonde , welke hem door het viller van den helm werd toegebragt , C*; zijnde dit ook de oorzaak geweest van het affchaffen dezer kostbaare en gevaarlijke fpelen in dat rijk; dit fteekfpel werd gegeeven, ter gelegenheid van zijn dochters huwlijk met rmLirs, koning van Spanjen. Dusdaanige fpelen werden dikwijls bij dusdanige huwlijksplechtigheden gegeeven , ook na overwinningen , ter oefening in de wapenen , en ter bewaaring van ridderlijke dapperheid , fomtijds ook alleen, om dusdanig een fchouwfpel te geeven en naam te maaken e. d. g. 'Er hadden hier bij niet zelden uitdaagingen plaats , zoo als hier van een merkwaardig voorbeeld voor handen is, van het jaar 1495. Een, zeker gevreesd rid- (*) Meer zulke voorbeelden vindt men bij huidecoper's Melis Steke, II. Deel, Blsdz. 52.  < 395 > ridder claudius barre, kwam, bij gelegenheid van den Rijksdag tzWorms, aldaar, en hing zijn fchildonder het vengfter zijner herberg, laatende door een medegebragten heraut uitroepen , dat wanneer eenig duitfcher om lijf en leven, om gevangenis, of om eena riddergave met hem kampen wilde, hij den ftrijd op alle wijzen zouden aanneemen. Elk vreesde dien waaghals ; dan, de keizer maximiliaan I. achtte zulks voor eene zoo groote vergadering fchandelijk, ingevalle deze uitdager onbeftreeden, heenen trok; hij zondt dus zijn wapenknegt met zijn fchild, op het welk het wapen van Oostenrijk en Bourgondie gefchilderd was en liet het naast dat des ridders hangen. Hierop werd van wederzijden afgefprooken, dat de ftrijd binnen deeer» ftenegen dagen, om eene ridderlijke gevangenis, zoude gehouden worden. Op den negenden dag kwamen beide helden, wel uitgerust en met fpiets en zwaard voorzien, op de tournooi-plaats. Geen hunner fprak Cén woord en wanneer de trompetter driemaal geblaazen had, leiden zij wederzijds aan en troffen eikanderen zeer wel, zoo, dat de lanciën op het harnas afglitften. Hierop greepen zij de zwaarden en floegen eikanderen een goede wijl om het hoofd. Onder anderen gaf de ridder den keizer een zoo duchtigen flag.dat zijn pantfer fcheurde. Hier door werd de keizer driftig en het fpel werd ernst, men viel eikanderen te lijf met heevigo flagen en ftooten , tot de keizer zijne wederpartij een zoo feilen ftoot op het hart gaf, dat de ridder het gewonnen gaf en zich, volgens beding, in ridderlijke gevangenis in des overwinnaars hof, begaf. ■ Dusdanige voorbeelden zijn 'er meer voorhanden. Bij  < 396 > Bij de fcestlijke tournooi-fpelen waren veele dames van rang tegenwoordig en ook deze waren aan zekere regelen gehouden; immers , zoo wel als de ridderlijke wapenrusttpg bepaald was en aan die bepaaling voldoen moest, zoo ook was de pragt der zijden klederen, paerlen , juweelen etc. aan regelen onderworpen , ten einde de behoeftigen uit den ridderfland, nevens derzelver vrouwen, dochteren en zusteren niet afgefchrikt, of ook meer gegoeden door pragt eikanderen zouden uitputten; en zij, welke daar aan niet voldeeden, werden van de gewoone Ridderfchap, van vrouwen en jongvrouwen veracht, en waren beroofd van her voorrecht van den voordans en het geeven van den tournooi-prijs aan den overwinnaar. Het bijzijn der fchoone fexe, waar onder deftrijdende ridders dikwerf hunne minnaresfen zagen, die zij zoo. wel door moed en ftrijdhaftigheid , dan door betoon van liefde, poogden te behaagen, vuurde de ijver inden ftrijd fterk aan; maar ook levens de hoop, om uit de hand der fchoonen den prijs der eer te moogen ontvangen. Deze eereprijzen waren onderfcheiden; als een gouden halsband met een daar aan hangenden gouden helm; een gulden keten, met een daar aan hangend fchild ; eene fierHjke en kostbaare helm - kleinood, welke drie , twee en een honderd gulden waarde hadden, overeenkomftig den rang des overwinnaars , en diergelijke. Het was 'er verre van daan, dat elk deel aan deze tournooifpelen krijgen konde; de ridders moesten , bij hunne aankomst, niet alleen wapenfehouw ondergaan,, maar ook bewijzen van hunne rittermaatigheid geeven; dus werden 'er in een tournooi te Keulen agt verkoozen» een  < 397 > een ouder en een jonger, welke men beval, aller naamen , wapens, kleinodiën en rusting te bezien, niet alleen of zij tot het tournooi konden toegelaaten wor. den, volgends rang en geboorte, maar of zij ook in deze meer voerden, dan hun rang medebragt. — Zij moesten dus, wilden zij toegelaaten, en niet, zoo als andersfints gefchiedde, weg gezonden worden , door hunne voor. ouderen en roem van wapenen gewettigd zijn deze wapenfchouw ging vergezeld of werd gevolgd door de Helmdeelingi immers daar de toeloop der edelen en ridderen zomtijds zoo groot was, dat 'er vier-, zeshonderd en meer opkwamen, konden onmooglijk deze allen op één dag, op dezelfde plaats tournooiën , 'er was dan eene verdeeling, volgends weike men zijn beurt ten ftrijde kreeg, en deze droeg den naam. van IMmdeeiing, Zij, wijders, welke op het tournooi aanfpraak konden maaken, moesten van vader zoo wel als van moeders zijde vier kwartieren in het wapen hebben; en de vijfde in eene regtlijnige ridderlijke afkomst zijn; het was zeer moeilijk , om toegelaaten te worden , zoo men van ongelijken bedde was, en n e n d r i k den vogelaar wordt de wet toegefchreevcn, door welke, tot in het derde lid, die geenen werden uitgeflooten, welks ridderlijke vader eene burgers dochter of boerin ter vrouwe gehad hadde; ook zij, welke nog korts in den ridderftand gekomen waren, vóór zij blijken van ridderlijken moed gegeeven hadden, — geheel waren buiten geflooten , die zich fchuldig maakten aan misdaaden, vrouwenroof, flruikroverijën, waar toe de adel zich wel eens verlaagde, bastaarden, en diergelijke, dus ook, openbaare echt. brekers, mijnedigen , of die zich aan valsch getuigenis hadden fchuldig gemaakt; die, in het veld, fchandelijk de  < 398 > de wapenen ontvlooden was, met dén woord: allen * die zich door wandaaden den adelftand onwaardig gemaakt hadden en bijzonder, alle die geenen , welke ongetrouw aan het geloof der kerk , aan ketterij zich overgaven ; immers , bij het ridder-flaan was de handhaving der moederkerk eene der duurfte geloften , en daartoe moest men belooven , de faraceenen , die aartsvijanden der kerke, uitteroeiën; wijders, die eenigenieu. wigheid in het ftelfei der regering ten aanziene van het ganfche rijk of van bijzondere vorftendommen poogden te verwekken ; die als openbaare woekeraars bekend ftonden; eindelijk moest hij, fchoon zulks misfehien niet overal plaats had, door twee, welke getouinooid hadden, ingevalle hij niet zeer bekend was, bewijzen, dat hij of zijne ouderen in de laatfte vijftig jaaren aan eenig fteekfpel hadden deel gehad. Wanneer eindelijk de Ridderen elk hunne ftrijdbeurt gehad hadden en de gefchenken of ridderlijke tournooidank waren uitgeduid, kwam de beurt aan de fchoone fexe ter welker eere en vermaak , ten flotte van het fpel, eene danspartij gegeeven werd : Na uitgedeelde prijzen blies men dan weder de trompet en men begon te danfen. Men gaf de eer van den voordans aan hem, die den prijs der eer, of den dank ontvangen had, met de jongvrouw of vrouw, welk hem den prijs overhandigd hadde , op dat dus de vereerde ook de geeffter daardoor dankbaar weder vereerde en dus eindigde dit fomtijds gevaarlijk fpel in vreugde. De keizeren hebben altijd deze fpelen begunstigd; fommige Paufen integendeel verboodsn dezelve, zoo zelfs, dat Clemens V. in de 14 eeuw die geenen wilde excommuniceeren, welke deze fpelen bijwoonden,- andere Pan-  < 399 > Paufen dachten minder ftreng en volgens de denkbeelden der heilige vaders, waren de tournooien nu geoorloofd , nu ongeoorloofd. ■■■ Over het algemeen echter , waren de ridderen'er zeer op verzot, het zij ons vergund des aangaande aan te haaien, het geen huidecoper, in zijnen M.Stoke, ten bewijze daarvan, aangaande Her. tog jan van Braband aanhaalt: (*) „Hoe meenigvuldig^ zegt hij, die vermaaken toen waren, kan men daaruit afleiden, dat deze Hertog, volgendsBut kenszeventig tornoijfpelen heeft bijgewoond, in Vrankrijk, in Duitschland, en Engeland en elders, zoo dat hij bekend was , als de grootfte en beste torneerer, Jousteur, van zijnen tijd. Hij kocht zelfs een ftuk lands bij S. Quintin , om eene bekwaame en welgeleegen plaats hebben , daar hij dikwils de omliggende Ridderfchap ten fteekfpele noodigde. En om den minvermogenden der Ridderen deze oefening niet te lastig te maaken, wilde hij, 'twelk federd in gebruik bleef, dat geen Ridder ten tornoye kwame, dan alleen vergezeld van twee fchildknaapen of Varles. Jan van heelu, die hem wel kende, zingt aldus van, P. 42: In allen landen was worden flap, Ten wapenen alt Ridderfcap , Soe dat men van wapenen vierde, Daer men wilen meest tornierden. Maar doen die Hertoge Jan Van Brabant Ridders name gewan, Voer M tornieren ende josteeren , Ende die wapene hanteren Eerlike van lande te lande, Ein- II. Deel, Bladz. 200.  Éindelijk koste het ook dezen Hertog het leven* Deze bloedige uitkomften, deverbaazendekosten, welke daar aan verfpild werden , de verandering van wapenen , deze en meer andere redenen, te vooren reeds vermeld, waren oorzaak > dat deze fpelen afgefchafd werden. Behalven deze, heeft men in Iaateren tijd, ook zelfs ten tijde der fpaanfche oorlogen, een fpel met ftompe lanfen gehad, het welk men te voet hield, en het geen gefchiede, door over eene lange leuning naar eikanderen te fteeken of ook wel met houten zwaarden te flaan , dusdanig een tournooi gaf men nog te Brusfel in 1568 aan de fpanjaarden, bij hunne intocht in de Nederlanden, waar van de afbeelding hier nevens gaat. Wij zouden dit onderwerp verder kunnen uitbreiden , dan wij vermeenen genoeg gezegd te hebben, om den Lezeren een algemeen denkbeeld van de vermaarde tournooi-fpelen te geeven. (*) (*) Limrens, in add. Ad VI Juris puVl. C. V. telt de ondeN fcheiden foorten van fteeklpelen op , noemende dezelve: Das alte teutsch geftech in hohen zeug. Das teutsch alt kiönlin gettech. Das alte gefchifït tartzcn rennen; das wellisch rennen in der. armen. Das feld rennen in ftehlin pund und ftehlmg lieger ; een Thurnier zu rofz in fchimpff und ernst zu gebrauchen; das rennen rnit den wulst, und die tattzen fest argezogen. Das gefchiitc alt teutsch fcheib • rennen ; das geftecb , fo man nent in pain •, das alte rennen in dem fcheibcn fchwciff, und dan das pfannen rennen. Alle dezen echter na te gaan, zoude der moeite niet waardig zijn. B E-    < 4°t > I I. B Ë R. I Ö T £ ft aangaande dé iSLAND£k& Island, een eiland in de Noordzee, tusfchen Noorwegen en Groenland, geeft zeker zijnen bewooners die aangenaamheden niet, welke een gemaatigder luchtftreek aart andere volken mededeelt. Des niettegenftaande zijn de lslanders van eene duurzaame gezondheid en gewoon, lijke groote. Eene manlijke opvoeding , eene onthou. der.de» maatige en arbeidzaame levenswijze draagt zonder tegenfpraak veel bij tot deze natuurlijke vastheid van lichaam. Over het algemeen zijn zij levendlg ert welgemaakt en hebben fchoone tanden. De vrouwen zijn echter op verre na niet zoo welgemaakt, als de mannen. Derzelver bezigheden zijn met minder vermoeinisfen verbonden. Schoon de lslanders uit den aard fterk èn vrolijk üijn , worden zij echter in een middenmaatigen ouder* dom zwak en in het 50 jaar met ziekten en cngefteldCc hedefl  < 402 > heden behebt, het geen men gedeeltelijk aan den veelal ruwen arbeid , gedeeltelijk aan een veelvuldig zittend leven moet toefchrijven. Zij hebben geene openlijke lichaams-oefeningen ; zij kennen fpelen noch dans ; bij dag en nacht moeten zij, onder den vischvangst het ruwfle weder verduuren , of, indien zij in het binnenfte van het eiland woonen, kunnen zij uit hunne woningen niet komen, zonder door het water te loopen , het welk, van de met fneeuw en ijs bedekte bergen afltroomende, door eene menigte beeken en ftroometi zich in de dalen verfpreidt. Zeldzaam ziet men een man van 80 jaaren en de meesten fterven aan borstkwaalen , fcorbut en aan verftoppingen , en hebben noch goede wondheelers, noch bekwaame artfen. De opvoeding der kinderen gefchiedt met alle mooglijke zorgvuldigheid ; het zonderlingfle daarbij is dit , dat men dezelve , na verloop aan twee maanden , een rok en broek dragen laat. VOEDSEL. Zoo eenvouwig als de lslanders zijn, zoo fpaarzaaiti en maatig is ook hunne leefwijze. Zij eeten dagelijks driemaal , om 7, om 2 en om 9 uur. Des morgens en avonds eeten zij meikfpijzen; visch maakt het ander deel hunner fpijzen uit. Brood is bij hun zeldzaam , ja geheel den armen onbekend. De meergegoede eeten brood , doch alleen bij feesten , bruiloften , kinder. maaien en diergelijke. Hetzelve wordt hun van Kop. penhagen toegevoerd en heeft de gedaante van fcheepsbefchuit, wordende van rogge gebakken. Hunne gewoonlijke drank is melk of wei. Eenigen laaten bier van  < 4°3 > vari Koppenhagen komen , anderen brouwen het ook zelf. Bij eenigen der voornaaroften treft men wel eens koffij en franfchen wijn aan. De gemeene man drinkt fomwijlen thee, waar toe men de bladen van Eerenprijs gebruikt. De KLEDING Is, vooral bij de vrouwen, zonderling; die der mannen ziet 'er zoo , als die der deenfche matroozen, tiit. Zij hebben een groot kamifool, In den fmaak van een rok eh een goede lakenfche borstlap. De broek Is van dezelfde ftof. Deze borrtlap is met 4 of Ö knoopsgaten voorzien , en wijl zij altijd knoopen van metaal, van koper of zilver, draagen, zoo dienen deze hun tot lieraad. Op het hoofd draagen zij een grooten driekantigen hoed. Hunne fchoenen vervaardigen zij zich uit osfenhuiden of fchaapsleder. De visfchers trekken, over een grof, aan hunne ove. rige kleding,evenredig borstbekleedfel, eene foortgelijke uit fchaapsvellen of leder vervaardigd en befmeeren heÈ met vischleVer of vet, om het handelbaar en voör den regen ondoordringbaar te maaken, De onderfte helft Van hun lichaam bedekken zij met een foort van lederen hanfop, het welk hun in plaats van fchoenen en kousfen dient. Zij draagen groote nedergeflaagen hoeden , Welke hun tegen de guurheid* der lucht bewaaien, wanneer zij op den vischvangst uitgaan. Cc * *i  € 404 > DE VROUWEN Draagen rokken, jakken of wambaizen en fchorten van wollen ftof, watmal genaamd en hetwelk in Island zelfs vervaardigd wordt. Over dit jak, trekken zij een zeer wijden overrok, die de kleding der Jezuiten vrijwel evenaart; alleen heeft dit onderfcheid plaats, dat zij niet zoo lang zijn als de onderrok, welken men zien kan. Deze overrok is van onderfcheiden verwe, dóch het meest zwart; zij noemen denzelven Htmpe en is met fluweelen ftrooken of eenig ander fieraad bezet. Rijke dames draagen voorwaards, langs deze hempe beneedenwaards verfcheiden paaren zilveren of vergulden kettingjens, welke alleen tot opfchik dienen. Zij bezetten ook den onderften rand van haare fchorten en rokken, als ook de randen der jakken met zijden linten, boorden of met fluweel van onderfcheiden verwe. Wij. ders hebben zij een geftreepten halskraag 3, 4 vingeren breed, van fraaije zijden ftof of vaneen, met gouden of zilveren boorden omvat fluweel. Haar hoofdfieraad heeft de gedaante eener pijramide of fuikerbrood, zijnde 2 . 3 voeten hoog. Zij maaken deze huiven uit een grooten doek van grof lijnwaad , het welk zeer ftijf op ftaat. Daarop omwinden zij dit met een anderen, veel fijneren doek, waar uit eindelijk het gezegde hoofddekfel ten voorfchijn komt. Zoo wel mannen als vrouwen draagen fchoenen van osfeleder of fchaapsvellen ; de vrouwen zijn gewoon, zelve deze te vervaardigen , deze fchoenen, zonder hielen en welke vrij wel naar geregen beurzen gelijken, worden door middel van klei. na  < 405 > ne lederen riemen op dezelve wijze toegehaald als de fnoeren van een buidel, en om den voet heen gebonden en dus vast gemaakt. WOONIHGEN. De wooningen zijn onderfcheiden, naar maate der> zeiver bewooners aanzienlijk, bemiddeld of arm zijn. Zij zijn ten deele van drijfhout, ten deele van Lava gebouwd, wordende de openingen tusfchen de Lava met mos digt geflopt. Eenigen zijn ook inwendig aan de wanden met planken befchooten. Het dak is met zooden gedekt, die op fparren, of, hetgeen echter kostbaarer is, op walvisch - ribben gelegd worden. De rijkfle lieden hebben redelijk goede huizen, welke in verfcheiden kamers en vertrekken verdeeld zijn. Het woonvertrek is doorgaands ook de werkplaats. De vrouwen zijn gewoon, aldaar de wol te bereiden, klederen te maaken en andere noodwendigheden te bezorgen. Buiten dit vertrek, heeft men een vifite• kamer, een (kapkamer voor de heer en vrouw des huizes, een voor de kinderen en meiden, een keuken , een fpijsvertrek, een melkkelder en andere kamers. De vengfters, welker openingen gewoonlijk rond zijn, beftaan ten deele uit kleine vierkante glasruiten; veelvuldig echter beftaan zij uit kleine latjens , over welke een foort van pergament gefpannen is, van een osfenblaas gemaakt en bij hun hinne genaamd. Ieder inwooner heeft zijn veeftal, zijn paardeftal en fchaaps-kooi. Het huisraad is niet uitfteekend. Een tafel, eenige kasten, banken, en een van Cc 3 tichel-  < 4°ó* > tichelfteen gemaakte kachel is alles, waarmede de huizen voorzien zijn. De armen en de vifchers hebben flechts eene flegte t half in de aarde gegraaven hut; het vee ftsat in het onderst gedeelte; de huisvader, de kinderen en het gezin woonen boven dezelve en zijn van de dieren alleen door eenige opgelegde planken afgezonderd. Voor het overige zijn alle wooningen met zooden gedekt. Echter zijn in de (leden, als Hodum en Skaalholt, de huizen der bisfchoppen en koninglijke ambtenaaren Van tichelen , hout en fteenen gebouwd en met leien gedekt; maar deze kosten verbaazend veel, wijl alle deze boirwftoffen van Koppenhagen derwaards moeten gevoerd worden. Eenige hoopen digt bij elkanderen, gebouwde huizen, noemt men reeds een ftad. De BEVOLKING Zoude voormaals fterker dan thands gewéést zijn, Men fpreekt van eene zwarte pest, weike allenoordlijke landen in het midden der 14 Eeuw verwoest, en ook op dit eiland een aanmerkt ijken invloed zoude gehad hebben. De Islandfche jaarboeken zeggen niets daarvan; dit bericht berust alleen in de overlevering. Heden rekend men Island op omtrend 70,000 zielen. De zeekusten zijn meer bewoond, dan het binncnfte des lands , deels , uit hoofde der verbaazende menigte visfchen, welke zich aan de kusten bevinden en den eilanderen tot voedfel dienen ; deels wegens de gefchiktheid voor den handel. Aardbevingen en vuurfpuwende "ber-  < 407 > bergen zijn tevens de bevolking niet weinig 'nadeelig geweest. KARAKTER. De lslanders zijn eerlijk , vriendlijk ; doch tevens wantrouwig en aan den drank overgegeeven. De opzichters der deenfche handel • kompagnie, welke op verfcheiden plaatfen aan de kusten haare magazijnen heeft, verruilen den inwooneren Brandewijn voor gedroogden visch , wol ea andere inlandfche waaren, en deze handel geeft hun het middel, om hunne neiging tot drank te voldoen. Voor het overige bezitten zij een goed verftand en neiging tot kunften en wetenfchappen. Bijzonder zijn zij gezet op het fchaakfpel en fpeelen het dikwijls. Van het einde der n tot in het midden der 14 Eeuw bloeiden bij de Jslanderen de WETENSCHAPPEN. Reeds vroegtijdig was te Skalholt eene khool, na welke fpoedig.nog meerder kwamen, in welke de latijnfche taal, wijsbegeerte en godgeleerdheid onderwezen werden. Verfcheiden lslanders beoefenden zich alleen in hun vaderland , meenige gingen op buitenlandfche fchoolen , bijzonder naar Paris.. Op derzelver reizen leerden zij de dichtkunst der provenzaalfche dichters of troubadours, in de 12 en met den aanvang der 13 eeuw, kennen en bragten dezelve op het eiland , welk in korten tijd Cc 4 ver-  ♦C 4°S > Verfcheiden dichters, bijzonder Romancen .zangers voordbragt. De beroemde Islandfche Edda, die waar* fchijnlijk den beroemden snorro sturleszon ten jnaaker heeft, is eene aanleiding tot de, dichtkunst. Men het einde der 14 Eeuw geraakten de kunften en weetenfchappen in verval, tot op de tijden der reformatie, welke ook in dezen heilzaam was. Te Skalholt en Hoolum zijn kathedraal -fchoolen, ivelke 1552 opgericht en 1743 vernieuwd werden, waar in de deenfche, griekfche, en latijnfche fpraak,de godgeleerdheid,kerklijke gefchiedenis , rekenkunde, meetkunde , reden- , zeden- en natuurkunde geleerd worden. Veelen gaan naa* Koppenhagen, om daar te ftudeeren en zij doen het, met een goed gevolg. godsdienst-, Voormaals waren de lslanders heidenen. Omftreoks de tiende eeuw leefden zij nog in de duisternis der afgo» derij, baden Jupiter, onder den naam van Thor, en Merkuur,onder den naam vanOdin aan, (*)vervolgend* werdt 'er den roomfchen godsdienst ingevoerd, welke, weder door den deenfchen koning, christiaan III. yerdreeven werd, door in 1540 den lutherfchen gods. dienst C") Dit, zoo wel als het bericht , aangaande de Dichtkunst der lslanders is deels onwaar, deels gebrekkig, door den fchrijver, waaruit wij dit oatleenen , geboekftaafd. Plaarsgebrcfe Velet ons dit aan, te tootien ; wij hoopen zulks in het vervolg ^ 4fW.\  dienst in te voeren, welke in 1551 tot (tand gebragt werd , en finds dien tijd zijn deze eilanders lutheraanen. HANDEL,. Den handel drijven de lslanders met eene Kotnpagnie te Koppenhagen, welke voor eene zekere fom, die zij den koning betaalt, de uitfluitende vrijheid geniet, om naar Island te komen. Deze kompagnie heeft in alle havens opzichters, welke pakhuizen met koopwaaren hebben , die zij het geheele jaar door aan de eilanderen verkoopen» De uitgaande waaren beftaan in ge< droogden visch, gezouten fchaapen- en rundvleesch , boter, traan, talk , ruwe wol, groove en fijne borstdoeken , wollen kousfen en handfchoenen , fchaapenvagten , zwavel , vederen e. d. g. De inkomende waaren zijn: allerhande ijzerwerk , gedroogd brood, bier, brandewijn, meel, angelfnoeren, planken en timmerhout , tabak, hoefijzers enz. De lslanders betaalen alles wat zij koopen, met eetwaaren of landspraduften. Geld is niet zeer bij hun in zwang. KÏGERINS-VORM. Island wordt in vier provinciën verdeeld; elke provincie is weder in districten of Sijfzel verdeeld, die van Sijjzelmanwn geregeerd worden. 'Er zijn 18 tot 20 Cc $ SijJ-  < 4lö > Sijfzel, ieder van welken 15 a 16 kerfpelen in ziek bevat- Alle deze kerfpelen flaan onder opzicht van twee bisfehoppen, een van welke te Skalholt in he6 zuidelijke , de andere te Hoohim , in het noordlijke , zijn zetel heeft. De laatfte heeft het opzicht over het noordlijke, de eerfte over het oostlijke , zuidlijke en westlijke vierde deel. De zetel der hoogfte waereldlijke regering is te Besfefted, order voorzitting van een koninglijken ambtman, welke aldaar woont. De koning onderhoudt ook, ter heffing zijner inkomften, eenen landvoogd , mede te Besfefted woonende. Deze beide voornaamfte beambten ftaan onder den Opperftadhouder of Stiftsambtraan over Island, welke zich altijd, aan het hof te Koppenhagen bevindt. uitgebreidheid en gesteldheid des lands. Island is 78 duitfche mijlen langen 42 duitfche mijten breed. Deszelfs vlalhe bevat omtrend 1500 quadraatmijlen. Britten en Ieren zouden dit eiland in 5de eeuw bevolkt hebben. —— In het jaar 798 werd het van een zekeren zeerover Nadock of Nabdcddr, welke op zijn terugkomst op dit eiland gellaagen werd, ontdekt en deze noemde het, wegens de meenigte fneeuw , welke het land bedekte, sneeuwland. In het jaar 872 leerde een zweed, gardan, hetzelve nader kennen en in den volgenden jaare noemde een noorweegsch zee rover,  < 4ü > rover, f lo c c o, hetzelve Icelmid of IJsland. Van tijd tpt tijd kwamen 'er meer noorwegers , ten deele ook zweeden en deenen , derwaards, niet te vreden met de harde regering des noorweegfchen konings harold en vestigden zich aldaar. In het jaar 928 koozen de inwooners van Island overheids perfoonen, onder den naam van Lagmann's of opzieners der wetten , door welke zij meer dan drie eeuwen geregeerd werden en bleeven in deze onafhanglijkheid tot in het jaar 1261 , wanneer zij wegens onderlinge oproeren, zich vrijwillig aan den koning van Noorwegen, ha ka» VI, onderwierpen. Met Noorwegen, kwamen zij onder de Deenfche heerfchappij. Het land is, als 't ware een faamvloed van bergen en rotfen , welker beide ketenen eikanderen kruisten. De meesten dezer bergen zijn onvrugtbaar, veelal met een geduurig fheeuw en ijs bedekt, waar onder de Schneefieldsjökel en Oerefejökel de voornaamfte zün. Veelen onder dezelve zijn vuurfpuwende bergen, als de Hekla, Krabla , Rafatinr.ufial, Ratbegiaa ; Lehmikr en eene groote meenigte kleinere vulkaanen, ookfpringbronnen van warm water, welke, tot eene verbaazende hoogte in de lucht opfpringen. Tusfchen de rotfen en berecn zijn 'er zeer fchoone vlakten en aansenaame dalen , welke zeer goede weiden opleveren. Onder de oppervlakte echter is de grond fteenachtig. In veele oorden nochthands treft men hooge, vrugtbaare landen en zandftreeken aan. Schoon de naam des eilands op het klimaat betrekking hebbe, is echter de winter, zelfs in het noordlijk gedeelte, waar de zon, in de kortfte dagen een weinig meer dan  < 412 > dan een uur, even als in het zuidelijke , drie uuren zichtbaar is, even zoo min, als de hette, in de 22 uuren lange zomerdagen zoo ondraaglijk, a/s men doorgaands gelooft; Echter heeft men voorbeelden, dat de thermometer op de fchaal van Fahrenheit 24 graaden onder het vriespunt en in de heetfte dagen tot 104 graaden gereezen is. De heete fpringbronnen zijn eene bijzonderheid, welke Island allen in dien vorm kan aanwijzen. Alle bekende kunftige fontijnen werpen geen zoo dikken en hoogen waterflrraal, dan eenige fpringbronnen in dit eiland. 1 Zij fpringen uit fteenen pijpen, door de natuur en de aanperflng des waters veroorzaakt. Deze bronnen zijn van eene onevenredige hevigheid en hette. Bij eenigen fpringt het water zagtelijk, even als uit andere bronwellen ; bij anderen echter wordt het kookend en met een groot geruisch uitgeworpen. De hette is ongelijk, doch zeldzaam beneden de 188 graaden, op den Thermometer van Fahrenheit. Het is eene zeldzaamheid, dat deze fpringende hronwellen toevallen en andere in derzelver plaats ten voorfchijn komen. Daar bij hoort men niet zelden een onderasrdsch geluid en hevige aardfchuddingen. Dit heete water heeft een omkorllend vermogen , van daar is het, dat de buitenfte zijde der plaats, waar het vloeit, met een laag bekleed is, die 'er als gedreeven werk uitzien. Het water fmaakt, op eenige plaatfen naar zwavel, op andere niet, maar, wanneer het verkoeld is, als gewoon gekookt water. Zom-  < 4*3 > Zomtijds gebruikt men het totjverwen; men kookt 'er ook fpijzen in. Schoon deze fpringbronnen zeker met de vulkanen in verbinding ftaan, zoo liggen zij niet altijd, ja zeldzaam bij vuurfpuwende bergen, maar zijn hier en daar in het ganfche land aan te treffen. Men vindt hierom de heete bronnen niet alleen op veele plaatfen, tusfchen de bergen , maar zelfs boven op de fpitfen der ijs. bergen. Van eenigen dezer bronnen kan men den damp eenige mijlen ver zien; de meefte fpringen niet altijd , maar bij afwisfeling en bij poozen, in een uur, eens, zomtijds vier maal; fomtijds geheel niet. Eenigen fpringen bij koud en Hecht weder hooger , dan anders. Island heeft verfcheiden metaalen, bijzonder ijzer en koper, ook marmer, kristal, zwavel, zoo in de bergen als in de vlakten. Hout is 'er zeer weinig. Turf bezitten de eilanders. Zomwijlen komen 'er beeren, welke op de ijsfchollen van Groenland derwaards gebragt worden ; wanneer zij ontdekt worden, doodt men dezelve met kogels of lanfen. —— Wijders heeft men vosfen , paarden , fchaapen, osfen, koeien. Eenige roofvogels, onder welke de valken de meefte aanmerking verdienen. De Islandfche valken zijn, zoo als bekendis, de besten; zij zijn grooter en fterker, dan in andere landen en kunnen 12 jaaren lang op de'jagt gebruikt worden. Ook heeft men veel watervogels, als zwaanen, ganzen, eenden, e. d. g. De meenigte van visfchen, welke zich aan de kusten be-  < 4*4 > bevinJen,fs ongelooflijk;haringen,kabeljaauWen, rondvisch, fchollen, aaien, makrelen e. d. g. worden het geheele jaar gevangen. Onder alle dezen, is de zeewolf de zonderlingfte. Over het algemeen maaken het rundvee, de fchaapvokkerij, vogel vangt en visfcherij de hoofdtakken van het beftaan der lslanders uit. Men vindt verfcheiden boeren, welke van 200 tot 400 fchaapen hebben* MO.  < 4-15 > i li. MODË-NIËÜWS. t. Uit Frankrijk. Da nieuwe vorm van regeering heeft een zichtbaarën invloed op de mode, de luxe kenmerkt zich door eene zekere eenvouwigheid. De dames, bijvoorbeeld, draagen dus, in de gedaante eener bonnet,eene enkele doek van gaas of linon, omringd van eene guirlande van hair bovenwaards is de frifure b, mille boucles. De halsdoek van linon. De pierrot van oostindisch neteldoek, met geftarnde bloemen , de couleur van een verdord blad. De rok foortgelijk; de pièce wit. De fchoenen van wit fatin, laag, met kleine roodp hielen, (a) Hoe (a) Un fimple fichu de gaze ou de linon en forme de bonnet, ceint d'une guirlande de cheveux, par deiTus une frifnre a mille boucles. Fichu de linon. Pierrot de toile des Indes, a fleurs étoilées, ou de Perft couleur de feuillc morte. Jupe pareille. Piéce blanche. Souliers de fatin blanc, phus, i petits talons rouges.  < 416 > Hoe zeer de nieuwe ftaatsgefteldheid de mode's regelt, kan blijken aan die, Welke wij op Plaat XXIII» vertoonen, welke men a Végalité noemt: dezelve is zeer eenvouwig. De pierrot is groenachtig blaauw met roo« zen verfierd. De rok is hier aan gelijk, zeer ruim en met een fleep. De chdll of overdoek is mede aan Pierrot en rok gelijk en klimt tot de ooien op. Een Pollisfon van linon, bevestigd door middel van een kleinen ftrik van geel lint. Het hair is voorwaards glad en agterwaards in wil' lekeurige en als 't ware achteloos gekrulde boucles. De Bonnet is zeer in den fmaak, onder de Republikeinsch-gezinden, dezelve is van linon , met geele eft groene bloemen, geel lint en eene Aigrette de coquelicots. De fchoenen nakara. (&) De aristocraats - gezinden van rang, verbinden veel het geel en zwart ; dus heeft men hoeden, zwart en geel geftreept met linten van muiskoleur. Een lint Van roozenrood loopt door de boucles des kapfels; eene andere foortgelijke, welke de hoed bevestigt, loopt onder de kin, waar het geftrikt wordt. De fri- fure (fc) Pierrot de Perje a fond vert, avec des fleurs rofe. Jupe pareille, ttès ample, & faifant la queue. Chail pareÜ, montant jufqu'aux ótcillesPoliffon de linon, fertné par un petit nceud de ruban jaune. Cheveux plats par devant, & négligement boucles par derrière. Bonnet ttès a Ia mode parmi 1es Ré*publicauies, fait de linon «vee des fleurs jaunes & vertes , appliquées. Ruban jaune'é Aigrette de coquelicots. Souliers nakara.  4 4*7 > fure bemant uit kleine krullen ; twee vlegten ziet men op beide zijden der chignon. De doek van linon5 over dezelve eene hemelsbiaauwe ch≪ de pierrot mede van muiskoleur , als ook de rok; de pièce wit 5 de fchoenen van hemelsblaauw fatijn. (e) Men heeft ook fraaie robe's van Pékin fatiné, dou* liï , van een geelen grond met blaadjens en mouches van hemelsblaauw; deze robe's neepen een weinig; de rok is gelijk de robe; depiece is van ligt eeel fatijn. De doek van linon, zeer wijd openftaande. De frifure beftaat uit twee groote masfes van krullen, welke wij niet kunnen zeggen, dat bevallig zijn. Hoeden, zeer fraai van hemelsblaauw fatijn, meteen klein geel borduurfel om den rand; wit en geel geftreepte linten en ftrikken en geele ftruisvederen verfieren de. zeiven. Hier bij draagt men witte fchoenen met hemelsbiaauwe hielen. v<0 Vit (c~) Joli chapeau de fatin rayé de jaune & de noir; rubansgris de fout-is Bandeau de ruban rofe, qui paiTe dans les boucles de Cheveux. Autre ruban rofe, qui tient au-deflbus du chapeau, & fe noue fous le memon. Frifure en petites boucles ; deux naties de chaque cöcé accorapagnent le chignon. Fichu de linon. Par delfus, un chail bleu-ciel. Pierrot de Satin gris de Souris. Jupe pareille. Pièce blanche* Souliers de Satin bleu-ciel. (») Une joli robe de Pékin fatiné , doublé, k fond jaune, feuilles & mouches bleu-ciel, faifant un peu la queue. La jupe etl pareille, la pièce de léger fatin jaune Fichu de linon. Coëlfure lormée de deux groiTes inafles de boucles. Chapeau ttès élégant de fatin bleu ciel , avec une petite bro» derie jaune fur les bords. Rubans rayés de jaune & de blanc. Plumes d'autruche jaunes. Souliers blancs a talons bleu-eisl. Dd  < 4tS > Uit Duitschland. Sedert de heilige zetel der mode-godin in Frankrijk omgeftooten en derzelver heiligdom in partibus infidelium is, zijn haare priesteresfen en gewijden in Duitschland een weinig om deze (taatsomwenteling verleegen. Echter fchijnen zij eigenlijk niet zeer treurig 'er over te zijn, niet meer zoo geftreng aan de leiband van Parijs omgevoerd te worden, en men bemerkt hier en daar, dat men zich veroorloofd, van het oude Rituaal af te gaan , en eenige eigenduuklijke veranderingen te maaken. Men wordt verdraagzaamer. Men vindt niet meer zoo alles dctestable, abominable &redicule, wat niet du dernier goüt en van de mode der maand ins. wijl 'er, eigenlijk , geen mode-diftatorfchap meer aanweezig is, en men zich verbeeldt, datinen van de caprice der mode aan het gezond verftand appelleeren kan, wanneer eenefmaaklooze en bizarre nieuwheid een ouden fchooner en edeler vorm 'of een verftandiger gebruik verdringen wil In één woord, men gedraagt zich, zoo als men wil en ten deel — zoo als men kan. Thands draagt men in Duitschland veel een nieuw foort van chemife a plis, welke een perfoön van goede geftalte fraai kleedt, vooral jonge dames. Dezelve is van karmeliet-atlas; heeft een ilaanden en liggenden kraag en zeer naauwe lange mouwen a l'Amadis, welke voorwaarde met een lilas-lint zeer naauw toegereegen wordt. Plet lijf?  < 419 > lijf, van boven tot aan den middel voorwaard epen, heeft van de kraag af tot op den rok zeer ruime vleugels of voorpanden , welke, bij het aandoen der chemifen in eenige van boven naar beneden loopende lange plooien gelegd worden, waar van dan het chemife d plis of Falten- chemife genaamd wordt. Het corcet is bedekt met foortgelijke atlas en is met lilas of violetten linten gereegen. Om den midden loopt een gordel van violetten lint , agterwaards met een ftrik. De rok heeft onderaan een garneerfel van ronde poffen van dezelfde ftof. Hier bij draagt men eene zeer eenvouwdigen halsdoek van wit iinon, over welk een dun gouden kettingjen loopt, waar aan op den boezem een medaille hangt. De kleine bonnet heeft papillens van blonden ; eene calotte van wit gaas met kleine gekoleurde en gouden bloemen, om welke een krans van witte roozen loopt, agterwaards met een witten ftrik vastgemaakt. Journal der Moden, van Sept. 1702. 3. Uit Engeland. De volle kleding of parure (Full-drefs) blijft aanhoudend in den franfehen fmaak. Zie hier de befchrij'. ving van een engelschman , fine Gentleman , van den nieuwften fmaak en vorm. Dó a Het  < 420 > . Het hair is voorwaards natuurlijk hangend, een weinig doorgepoederd en agterwaards eene ter halver hand lange dikke ftaart. 0:n den hals eene dikke witte cravate en buiten dien nog een rood geitreepte los omhangende zijden doek, welker punten , nevens de Jalot in het boven wijd uïtgefneeden gillet Ioopen en daar vastgemaakt werden. Een gillet a la Prince of waks, hebbende twee rijen zijden knoopen , welke zeer ver van eikanderen ftaan en van de vierde knoop van onderen naar boven geheel fchuins loopen en zoo wijd uitgefneeden is, dat het reeds voor de kuil van het hart niet meer te famen komt, en van daar zonder eenige kraag geheel rond om deu hals loopt. De ftof is geel katoen met windforblauwe ftreepen. Men heeft dezelve ook van foortgelijk geftreept kafunier. Over het algemeen worden alle gillets van geftreept kasfimier, gedraagen : men heeft ook nieuwe patent-gillets van geftreept kafimier met verheeven gewerkte zwarte kleine manchester - desfins. Een frak met taamlijk' groote losfe vliegende revers , (taande kraag, zeer nauwe mouwen; eene zeer diepe en breede taille, vanraaven koleurig (raven koloured) laaken (zijnde een zwart, in het groene fpeelendej met zwarte zijden knoopen. Een broek van wit kafimir, met witte knoopen ea kniebanden; zijnde deze zeer in de mode. Slechts één zak uurwerk , met een breed bandjen , rood en groen onder een gewerkt, even als het bekende laaken der Rergfchotten; welice linten ook voor dames, fjerpen in de mode zijn, met een daar aan hangenden grooten gouden fleutel. Violet  < 421 > Violet en wit geftreepte patent -kousfen; naamlij'k — derzelver grond is van boomwol en zijde is 'er boven opgewerkt. Deze foort van kousfen is goedkoop, duur* zaam en (laat zeer goed. Klein hoog vierkante zilveren fchoengespen; (de gespen onzer jonkers fchijnen, tegelijk met de knoopen , in eens klein geworden te zijn :) Een ronden hoed, meteen bovenwaards breeden bol. — Eene zeer korte onderaan dikke , bovenwaards puntige doornen-knots, in de hand. Tot halfdrefs of negligé dragen de dames wit mousfeline of zeer fijn bont gebloemd katoen; zwarte kastoor-hoeden met fmal uitloopende bollen; eene, voorwaards over het voorhoofd fchuins loopende fmalle zeer hooge (laaien ketting op een zwarte Cocarde, achter welke eena zwarte, voorwaards overhangende pluim in de hoogde rijst. ' De bovengemelde groen en rood, gelijk de (lof der bergfchotten — gewerkte linten is thands bij de dames »n algemeene mode — echter (laan dezelve niet beval» lig — dit is alles, wat, wegens nieuwheid, aandacht verdient. Dd 3 TOO-  < 423 > I V. TOONEEL-NIEUWS. i. Uit Frankrijk. j\\\e de theaters zijn hier dagelijks 'vol; vooral wordt de Opera fterk bezocht; voor eenige dagen was de ontvangst van een dezer op een avond ^coLivres; zoo dat het hier nog niet aan omloopend geld ontbreekt. Onder de nieuwe ftukken , welke onlangs vertoond zijn, behoort de Opera: L'Enlèvement des Sabines, Opera en vaudevilles , vertoond op het theater, de la rue Feijdeau. Het zelve is ontleend uit de algemeen bekende historie der fchaking van de fabijnfche maagden door de grondvester des roomfchen rijks. Over het algemeen wordt dit ftuk zeer gepreezen; verfcheide gezangen zijn fraai, onder anderen, dat couplet, het welke Pompilius eerfte minister van Tatius zingt, welk zich vleit, dat zijne bejaarde, leelijke en bitfche vrouw ook nevens do anderen zal weggevoerd zijn. air:  < 423 > air: Regard vif £? Joli maintim. Ciel! j'appercois encor du vin! Je ne puis m'empêcher d'en prendrc. Je veux un peu me mettre en train , Pour favoir fi j'ai Ie vin tendre. Je ne vois plus ma femme: Eh! maïs, De la ligueur enchanteresfe. C'est fans doute un des bons effets: Or, pour ne Ia rivoir jamais, Confervons toujours Gis) notre ivresfe (bis.) !. Uit Duitschland. Op de onderfcheiden tooneelen , zijn onder eere meenigte andere ftukken , vertoond : in feptember 1792. Te Mannheim: Roland, Opera, met veranderingen, welke in de verkorting van eenige langdraadige tooneelen en aria's beftonden, en het ftuk veel voordeel verfchaf. ten; op hoog bevel werd het herhaald. Te Berlin: Maske'fur Maske, Blijfp. in 3 bedr. van ju'n gee. Op den verjaardag des konings: Johannvon Porcida , Treurfpel in vijf bedrijven van hagemeis* ter, nieuw bearbeid. ■ . ■ Het ftuk werdt zeer gepreezen en vsrvolgends drie maaien herhaald. D d 4 , Praag  4H > Praag: Die Vorurtheile, een nieuw oorfpronglijkTooneelfpel van iffland, werdende hier mede de zomer reprefentatiè'n in Praag beflooten. Leipzig: Komplimente und wind, een nieuw oorfpronglijk blijfpel In 4 Bedrijven van bjetzkek. Breinen. Alhier is , onder gezicht van den Heer groszmann, een nieuwe fchouwburg opgericht, en 124 voeten lang en 60 voeten breed, bemuurd gebouw , hetwelke , fchoon het bijna niet te gelooven is, in zeven weeken volbouwd was, met twee rijen Loges en' eene gallerij, een ruim parket en parterre voorzien ; liet tooneel met dertien nieuw fraai gefchilderds, decoratiën veifierd. 3- Uit Engeland. Theatre Royal, (Haymarket,') werden, onder anderen; voor het eerst vei toond : The Rigks of Woman , het welke geen recht kon verkrijgen, om herhaald te worden. Voor het eerst Crofs Partners , Blijfpel in vijf bedrijven, het zelve is driemaal , met goedkeuring, herhaald. The two Socias , Farce. Voor het eerst: The famih Compact, in een bedrijf; de prologe was vrij goed eia ook dit is alles, wat men 'er van zeggen kan. MEN-  < 425 > MENGELWERK. XJit des levens woeste ftroomen; Rijst een eiland, rijk aan vreugd, Werwaards ieder wenscht te komen, Haakende naar 't zoetst geneugd Doch de golven, ftuurs en ftug, glaan, die aanlandt, vaak te rug. Trotsch de hoog verheeven baaren, Streeft toch, al wat leeft, daar heen, Niets weerhoudt hun ■— geen' gevaaren, Dd S Geen* i. HET EILAND.  Geene hoog verbolgen zeên: Naauw aan nood en dood ontkomen. Wordt die reis weêr ondernomen. Hier, hier woont het aardsch gelui, Op een hoogen troon verheeven, Een godin, die ons, voor druk, Gaarn het hoogde heil wil geeven» Doch men komt aldaar niet aan, Of de liefde ftuur' het fcheepjen — vriendfcbap moet als (Jootsman liaan. DE  < 4*7 > 2. DE OUDE LEEUW. Een oude leeuw befloot, na 't roemrijk zegepraalen, Na 't meenigwerf triomf behaalen, In 't einde wijslijk om het ftrijdperk uit te treên. De dappre koning aller dieren , Lag rustig neêr op zijn laurieren; Maar was het volk hier meê te vreden? — neen: Het riep verdomd: — is 't mooglijk? kan Een groot, heldhaftig werkzaam man Aan laage rust zich overgeeven? Dom volk! — gewis — die groote man Heeft daarom zich ter rust begeeven, Om niet zich zeiven t'overleeven, ó Mogt hij meenig roemrijk man Daar 'door een leerzaam voorbeeld geeven! DE  3- DE OIJEVAAR EN UIL, DE OIJEVAAR. aarom — o Minerva's vogef! Vlugt gij in het donker woud? Waarom ? dat ge in duistre muuren, Schuw van 't daglicht u onthoudt? Waarom poogt gij 't licht te ontvliêa, Wilt gij dan 't Publiek niet zien ? DE UIL Goede vriendi ik wil 't u kfaagen, Waarom ik 't Publiek ontvlugt: *t Kan geen fombren ernst verdraagen, 't Houdt van poetferij en klucht; Papegaaien, exters, aapen , Zijn, op dat hun gekkernij, Dit Publiek ter vreugde zij, Zoo 'k mij niet bedrieg — gefchaapen, En juist daarom haat het mij. SCRL  < 429 > 4- SCR1BIFAX AAN ZIJNE COLLEG A'S. «== ' »» Vaart rustig voord; neemt pen,papier , En fchrijf met drift, met kragten zwier; Kan de eene hand zich niet meer roeren, Weest daarom niet ten einde raad , Neem fluks — om uwe pen te voeren, Uwe andre hand te baat. Natuur wilde ons één hoofd — daarbij twee handen Cfchenken, Om meer te fchrijven, dan te denken. E L-  < 42» > £ L P I N. Piiiiiii ■ ii I Elpin — waar dat hij komt of gaat, Hetzij in huis, het zij op ftraat, Ruikt overal naar muskeljaat, Is overal aan geuren rijk, Volmaakt als een gebalfemd lijk; Eén onderfcheid alleen, mijn Heeren! Men pleeg de Mumiên vooraf te trepaneeren, Dan zulks behoeft hij niet, zoo als van zelve fpreekt, Dewijl het van natuur aan harsfens hem ontbreekt. CH AR.  < 43i > 6. CHARRADES. M ijn eerfte helft is iets, waar voor veel menfchen fcbroomen, Schoon 't dikwerf met veel nut in huizen wordt genomen^ En de andre ontrolt zeer vaak een lieve maagdehand, Als zucht tot opfchik in haar jongen boezem brand; En wilt ge u het geheel te zoeken onderwinden? Zie 's JJftads gevels aan, gij zult het aanftonds vinden. Katrol. 2. Het eerfte vindt men fteeds bij allerhande liên, Men zal 't op buitenplaats, ontbijt en thee disch zien j Dat elk van 't andere voor eeuwig zij ontheeven ! *t Geheel zal zomers u en koelte en voedfel geeven. Komkommer. OP  < 432 > 8. OP EEN DIKBBENIGEN. Natuur dwaalt vaak, als zij haargaaven wil verleenen , Dat in het hoofd moet zijn, zit dezen in de beenen. 9- DE STEENHOUWER EN ZIJN KNEGT. BIJ HET GRAF EENS DRINKERS. DE MEESTER. "Wat houwt men op deez' grafzerk't best, Van zaalgen Garfias? DE KNEGT. Ik weet niet... wagt... het valt mij in... Een wijnfles en een glas,  < 433 > REGISTER va» WOORDEN en ZAAKEN, in de beschrijving der OUDE DRAGTEN enz. hoofdzaaklijk ÏN DIT DEEL VOORKOMENDE. A. A cottoen. . < Bladz» 333 Arbaletiers- . 19 Armborsten. • . • * B- Bank- of band-armborsten- ; g jrj Beenbergen- (Bairibergce') . , ï 333 Befjen. » • . . » 9i Borstplaat der Ridders. • > . 335 B ovenjak, • • 9* Ee Ci  < 434 > c Chamfrain. . . . Bladz. 337 Chaperon. . ... 332 Cleinood op den helm. . • 331-340 Clupple. . . . .324 Coijfïe. ..... 332 Cranequin. • ^ . • 18 Cranequiniers, ... . I0 Curikijn. • - - • 335 D. Daggen; . ; • 286 Doedelein; • ■ • 18 95 F- Flep- • ; . • , nt 292 Flesfche ClaatO • ... 282 Fouderaalen aan de fchoenen der ridders. . 85 G- Glaviën. ; • • ï 281-328 Gleve, gleveling ■> Glaifen. $ °™ Goedendag-, . • 3*5 Gorgerin of Gorgier. • • • 335 Grieswertel. , . .. 323 Grofgrein. .... III. 291 _—. (zoetenneers-) ... 91 H-  •C 435 > H. - Handboog- . Bladz. 333 Harnas (gemalied hembd of) 17 Helm. . . , \ ' 323 Helmband. . " 331 Hilte. ' . . •' ' " ' ' 332 • • * 327 Hoed (Haaien) Hurt- • . 332 330 * ■ * K. , Klickers. . Klevener. . • • * 19 Kluitboog. Knotfe. a K'lijGenS- ' • • " . ' 90-386 Kolders der Ridders. Kolve (tournooi-) , Komerke^ KornikeP • 1 • 335 Kovel of kap der Ridders- < ,1 Koijffe. ' Kraakaart 7 Kraneke ' • • * • 19 Kuren, kuife? Kudfe S • ' -332 L- Laaifiesken. 282 Laatmaate- . . Ee 2 Lan-  •G 43 Lancie; , • • s Bladz- 328 —— (gekroonde) — Lont. * 5 t . ï 29i M. Maate cIaat-> s i ; ; 282 Maelgen- 3 333 N. Noot (in de voetboog) r ; 18 Neusband- • • . • 33* O- Onderriem, Ongerriem. * f 90 P. Paltrok. 92 Pantiier. 33S Plastron. ; • • 335 Pompen- • * " * .92 Ponjoenen. . . . . '328 Poulaines' , .... 82 Pourpoint- . 334 Putte. ; : ... 95 R. Roer. ! i . ; . 281 S.  < 437 > Schachten* s Bladz* 326 Scheel. • ; III. 392 Schild. .... 386-330 Schoenen Ctote-) . • ; 82-164 — met fchellen. : , 85 Sindale- . . , . , 334 Sleutelreeks. • • . : 90 Slingerpompen. . • • — Speer, fpiet of fpiets. . . • 327 Stabler. , 324 Stanghe. 323 Staven. » , 324 Swantshuiskens. . . ; • 95 T. Taneijt-koleur. . . III. 291 Targie, tartfche- 386 TorkeeN • . . . . 335 Tornikel. ..... 334. Tote of tuite fchoenen. . , 82 • 164 Tournooi- .... 322 Tune. ..... 332 V- Vlieger. III- 290 Voetboog. • « . • . Ï7- Ee 3 W.  < 43§ > w. Wapenrok der Ridders. • , Bladz. 334 Watmer. . . • • • 94 . Z- Zwaarden» . > * • '335 IN-  INHOUD VAN H ET vierde deel, VAN HET KABINET VAN MODE en SMAAK. i. ZEDEN, GEBRUIKEN, ENZ. VAN ANDERE NATlëN. Over de Germaanen, (vervolg des 3den Deels) Bladz. ï — (vervolg) . . 120 (vervolg) . ' . 276 — (vervolg en flot) . — Befchrijving der geftalte en kleding der moorfche Vrouwen. ■ . > . • . 65 Fragmenten eener nieuwe Reize naar Spanjen , vervolg des 3den Deels) . • • 73 E e 4 Pleg-  PTegtige openlijke Tweegevegten. ; Bladz. 140 Het Koningrijk Tunkin. • • «150 -— (vervolg) . . 2co Narichten aangaande de Samojeeden. . 193 Befchrijving van de Harem. . . 120 Befchrijving der Tournooi en Ridderfpelen. . 321 , 1 (verv) 385 Bericht aangaande de lslanders. . . 4°* I L IS- EN UITLANDSCHE DRAGTEN. Kleding der Boogfchutters. . : Bladz- 15 Ordonnantie voor de St« Joris Doelen teNoordwijk. 20 Over de Schoenen. • . * • 8» ,—— — (vervolg) . • 164 Kleding der oude hollandfche Boeren en Visfchers. 89 Over de Allegorifche Betekenis der Koleuren in de oude Ridderkleding. • • • 270 . __ — (vervolg) . 339 Kleding der Schutters .Muskettiers en Spietsdragers. 281 1 I I. M O D E N I E U W 5. Uit Frankrijk, CJwiij,) ; . . Bladz. 33 Bonnets.toques. . ' . . • • —* Robes van een nieuwe fmaak. . . 34 Ronde plooien in plaats van Marxhetten. . 35 B.vi.  < 441 > Bonnet au bandeau royal. . • Bladz. 35 Fraai dishabilé. . • • 3»" Pierrot van wit taf, • • Dames hoeden. « • 37 Bonnet tout h fait. - • « 38 Kleding voor heeren, ï . • 39 Uit Frankrijk, CJulij.) 97 Bekendmaking van Mad- Teillard. . ~ Bonnet omée. . . • 102 Twee nieuwe foorten van Bonnets. . 103 Collet montè. . . • • 104. Uit Frankrijk, {Augustus.} . . 166 Aanmerking over de navolging der mode's in ons land. • • —• Hoeden fens devant • derrière. . . 167 Bonnet''s de fantaifie. . . . 186 • Jacobijne muts. . . . —• Mode de la gorge de venus of Uif Engeland. ■ . Bladz. 298 Couleur de Corbeau (nieuwe mode-koleurO • 299 Uit Frankrijk, COth en NovO • . 353 Schoenen der dames- . . _ Klinken. • .... 354. Pierrot van wit gros de Naple, • . 355 Bonnet a la triomphe- ■ • . 355 Kleding der Heeren. • ... KapfelsCantique» • , -35? Uit Duitschland. . . . Dames hoeden- . . • _ Uit Frankrijk (.November en DecO • . 415 Habit d'egalité. , . _ Robes, hoeden &c- : • - 417 Uit Duitschland. , , , ^jg Chemife d plis. . ; . Uit Engeland. . . , AI9 Kleding der Heeren. . . , Gillet» la Prime of mies. ... 420 I V- TOONEELNIEUWS. Iets over het Tooneel in Italiën- . Bladz. 41 — Parijsch Tooneel- . . 44. Anecdote wegens het ftukjen : Bastien en Bastienne. — Nice, eene nieuwe Opera- . , . Jocrisfe, Opera Comique &c, . • • 46 Verdere nieuwe Stukken te Parijs vertoond. . — * Stuk-  < 443 > Stukken op 't Fransch Tooneel te Amfterdam 1 vertoond, in Julij. . . BIadz. 48 " ~ te Rotterdam vertoond, van April tot Junij. . . —. Geertruide of de Zelfsmoord op 28 December 1791. 175 Stukken op het Fransch Tooneel in Augustus. 176 ~" ~ Nederd. . in Sept. vertoond. 177 Aanfpraak op den Schouwburg te Rotterdam. . — Stukken te Rotterdam in Augustus vertoond. 180 Vertoonde Stukken in Engeland. . . 230 in Duitschland. . 231 ~ • op 't Fransch Tooneel te Amfterdam, September. . , 233 op den Nederd. Schouwburg te Amfterdam , September en Ocfober. . — Befchrijving van het Tooneelgordijn te Berlin. 300 Bijzonderheid wegens de Tooneelen te Parijs. 302 Vertoonde Stukken op het Amfterdamsch Tooneel , Oftober en November. . . 302 — 1 te Leijden. . . 303 La MereCoupable, door beaumarchais, ver- flag van dit Tooneel ftuk. . . <, v. MENGELWERK. Damon en Chloris, Romance. . Bladz. 40 Buttlers Graffchrift. . . . 63 De onfterflijke held. . . . 64 De man en vrouw. . • • Justus. » Boudewijn en Lijsje, eene vertelling. . 105 De oude en zijn hond, vertelling. . • 181 Kindschheid, Dicht/luk. . . . 189 Aan Arist. • .191 De vischfuik. ♦ • 102 Aan Nerine. Een profeet is niet geacht in zijn eigen vaderland; Klucht. ... .235 Die fcandaleufe hoerengordijnxkens wehggescoven, vertooning. .... 307 Anecdote wegens Colbert. . . 369 De fchoone Slaapwandelares, Anecdote. . 373 Willem en Betje, eene vertelling. . . 377 Het Eiland, Dichftukjen. . '. 425 De oude Leeuw, fabel. . . * 427 De Oijevaar en Uil. — ... 428 Scribifax aan zijne Collega's. . : 429 Elpin. • • • 430 Katrol, Charrade. . . . 431 Komkommer. — ... — Op een Dikbeenigen. ; . 432 De Steenhouwer en zijn Knegt. . . — Register van Woorden en Zakken. • 433 BE-  BERICHT VOOR DEN BINDER. Plaat XI te plaatfen tegen over Bladzijde 17 XII . . . . 4» XIII . ^ . . 8j> XIV (de hoeden) . 102 XIIII Cde fchoenen) . i&» <— xv . ; 186 xvi . ; . 226 . XVII . . 229 — XVIII ; . . 2SI XIX ... 289 XX . 33S XXI . 355 — XXII . . . ■ 400 *— XXIII . . . 4:5   ■