33E Z1TSTE3LS EEU^ING • A.J.oosjes Pz.F.xrudit i/gj.  JL s X M T VAN MODE EN SM'AAK. VIJFDE DEEL. Te HAARLEM, bij A. LOOSJES Fz. 17 9 3-   INHOUD VAN HET VIJFDE DEEL VAN HET KABINET VAN MODE en SMAAK, VOOR 1793. I. GEBRUIKEN, VERMAAKEN, ENZ. VAN ANDERE NATIËN. De Lazaroni te Napels. . : Bladz. 1 Over de Pelterijen uit Kanada. . . 7 Het Koningrijk Chili. , » . IS Over Arabiën. . 65 Over de Peguaanen. ... 82 Oorfprong van het I'Omberfpel. . . 88 Noch te vfeel, noch te weinig, een Charatter- 129 De Verdeediging der Maan. . . 138 De Belegering van het Kasteel d'Acour. . 144 Iets over het Lachen. . . . Over den Oorfprong en de Oudheid der Engelfche Tuinen. . .193 u..- ■ - . (Vervolg.) . 3°5 * 2 De  IV INHOUD. De Tederheid jegens de Paarden aangepreezen. Bladz 206 Brief over eenen SfeenkurJigen Ring» 257 Befcbrijving van Brandenborghouze. . 353 I I. OUDE EN HEDENDAAGSCHE VADER» LANDSCHE DRAGTEN. Afbeelding van een Amffieldamfcjhe Vischverkoopfter. Bladz. 209 I I I. M08E-NIEUWS. Uit Frankrijk. . . . Bladz. 38 Afbeelding van eene Dame met een Cprnetje. 150 Uit Frankrijk. .... 210 Een En?elfche Kamer - Bibliotheek of groote Studeer Tafel. .... 264. Uit Frankrijk. . . . 266 ■— Engeland. r 268 — Duitschlani - • . . 310 Een nieuwe fraaije Vuurftherm. . . — Oorfprong over liet Poederen van het Hair. 311 Nieuwe Franfche Republikeinfche Speelkaarten. 313) Uit Duitsehland. . . , 358 IV. TOONEELNIEUWS, Iets over bet Spaansch Tooneel. . Bladz. 27 Uit Engeland. . ... 34 Vertoonde Stukken in 's Hage. . . 35 <■« ' ■ - . te Amfterdam, . 3? Over  I N H O U D. v Over de Tooneelftukken van A. van Kotzebue. Bladz. 97 Uit Frankrijk. • 105 Lijst der Tooneelen in Parijs- — Uit Duitschland. . ... 106 — Engeland. . . , 107 Verflag van een nieuw Zangfpel , te Amfteldam vertoond. . . • • . I°9 Vertoonde Stukken te Amfteldam. . 112 .— 1 , te Rotterdam. . —• ■ in 's Hage. . . 113 Brieven uit Pariis, over den nieuwiïen toefUnd van het Tooneel ter dier Plaatfe. Eerfte Brief, Parijs den iften November 1792. 152 Tweede Brief, Parijs den 28ften November 1792.160 Derde Brief, Parijs den i2den December 1792.164 Uit Engeland. . . . . 168 — Holland. . . . 170 Het Oordeel van Paris.een nieuw Ballet Pantomime. 214 _ — , (Vervolg.) . . 321 Fenelon of de Non van Cambrai, een nieuw Treurfpel- 272 V. B IJ ZONDERHEDEN. Anecdoten van Peter den Grooten. . Bladz- 218 1 Lodewijk de XIV- . 327 De Christen, de Turk en de Wijsgeer. . 329 Op de Afbeelding van de Zusters Ferning. 364 V I. MENGELWERK. De Mislukte Schaking, Tooneelfpel. . Bladz. 47 ■ ■ (Vervolg en Slot.) 114. Aantekening van Virgtlius. , . 126 * 3 Ancc-  vi INHOUD. Anecdotes. . . . Bladz. 127 Verfcheide foorten van Speelen, om de Gezelfchap- pen te vervrolijken. . . . 172 Het Minnaars Hart, (een Romance.) Ifte Zang. 177 . ■■■ —> Hde Zang. 239 ■ — «— lilde Zang. 289 ■ ■ IVde Zang. 337 Vde Zang. 385 Het Hol en de Echo. . . . 221 De Koordedansfer sn Balanceerftok. . 122 Engelsch Volkslied. . . , 224. Damon en Cloë. . , . 231 De Schemering. . . . 235 De Aardbezieplukfter. . . . 278 Het Meisjeti en de Molenaar. . , 285 De Duifjes. .... 331 Dirk en Trijntje. . . . 360, De Roode Roos. . . , -365 BE-  BERICHT VOOR DEN BINDER. De Plaaten van dit Vijfde Deel dus te plaatfen: De twee Portraiten van de Zusters Ferning voor den titel. Plaat I. agter den titel en voor Bladz. i —— II. • . over ■ 38 DL . . 93 IV. .... 96 V. . . 150 VII. . . . 208 1 VHL . . 268 ■ IX. . , . ■ 264 •—- XII. . . . 35g   AAN ONZE BEGUNSTIGERS, « 1 . .1 Wat voormaals was, is nu niet meet En mode en tijd! doen alles keeren, 't Geen eertijds hoofs en prachtig was 4 Dient nu, ter noods, voor boeienkleeren ; En dus draait alles in net rond, Het groent en dort op de eigen Hond. Uw heil moge echter duurzaam zij"^ Uw blij geluk'geen wisl'ling vreezen. Uw oog, te midden in de vreugd, ' G*en distels naast de roozen leezen ; Neen — dat dit jaar u heilzaam zij! Uw gunst ons ftrcel! dit wericben wij»   I. b e LAZARONI te NAPELS» x>©o<*c>c>c>©^^ floe meer men gereisd heeft, hoe meer men vinden zal, dat de menfchen alom eikanderen gelijk zijn. Zij zijn van eikanderen niet onderfcheiden en kunnen zulks ook niet zijn, de weinige afwijkingen uitgenoomen, welke het klimaat, dat zij bewoonen en de wetten, die zij gehoorzaamen moeten, bij hun veroorzaaken. Eenerlei hartstocht, welke den ganfchen aardbodem door, de menfchen beheerfchen , brengen ook doorgaands dezelfde werkingen hervoor. De wijsgeer, die, buiten zijn ftudeerkamer , de menfchen waarneemt, zal, wanneer hij eenige kennis van de wetten der Rusfen en die der Napoütaanen, verworven heeft, wanneer hij weet, hoe zij in het een en ander land opgevolgd of overtreeden worden, bijna de Rusfen en Napolitaanen kennen. Schoon de iuchtftreek niet onmiddelijk op de natuur der menfchen werke , heeft het echter eenigen invloed op de wijze van denken. De inwooners der noordlijke oorden zijn als 't ware verdoofd van koude, heevige A ge*  < 2 > gemoeds-aandoeningen alleen wekken hun op engeeven hun veerkragt. Ook zijn deze, wanneer zij in beweeging kómen, gevaarlijk. Veel fpoediger, in tegendeel , ontvangen de bevvooners van gemaatigder landen de verfcheiden indrukken, ontvangen dezelve opeenezagtere wijze. Veel aandoenlijker, veel prikkelbaarer, dan geene , zijn zij geduurig werkzaam ; Dan derzelver hartstochten zullen , daar zij fpoediger, Iigteren fneller voorbijgaande zijn , uit dien hoofde ook minder hevig zijn en verwekken tevens geene zoo gevaarlijke gevolgen. Wanneer de zuidelijke volken in dit opzicht van'de noordlijke bewooners onderfcheiden zijn , wanneer de hettè der Jnchtfteek, het branden der zon hun bloed in beweging brengt, veroorzaakt tevens de verflappinghunner zenuwen, 'een natuurlijk gevolg der beftendige uitwafeming, eene traagheid, waaruitzij Hechts met moeite, kunnen opgewekt worden, Alles, wat zonder het denkbeeld van te moeten handelen, uitgevoerd wordt, gefchiedt bij hun met veel le. vendigheid; alle hunne hartstochten zijn buitengewoon levendig; doch , wanneer zij niet tot een geheel bijzonderen trap van hevigheid aangezet worden, blijven zij een niets, dat reeds bij de geboorte verdwijnt. Men kan zeggen , dat Luiheid een wezenlijke Chaïafter-trek der Napolitaanen is; welke zich echter uit ftekender bij het gemeene volk vertoont, bij het welke over het algemeen deugden en ondeugden met meerkragt en nadruk zich kenmerken, en het doel uitmaaken , waarheen deszelfs denkbeelden uitgeftrekt zijn. De voornaamfte zorg des gemeenen voiks te Napels , welke al/e zijne zorgen gaande houdt; is de hoop, tot dat verheeven geluk te geraaken, hetwelk eigen'  < 3 > genlijk in rusten in niets te doen, beftaat. Alle midde» Jen fchijnen bun recbtraaatig, wanneer zij bun het uitzicht tot dit hoogfte goed openen. Straatrovers zullen » zonder juist eigenbatig te zijn, u befteelen , alleen, om langer van de noodzaaklijkheid van werken bevrijd te zijn en hier van daan is het ook, dat zijn gansch onder, houd op eeten en drinken uitkomt, zonder dat men hem juist van gulzigheid of gierigheid kunne befchuldigen. Hoort men een gefprek der Lazaroni aan, dan zal men, ook zonder hunne fpraak te kunnen verftaan, kunnen bemerken, dat magnare , buscare en denari de gewoone flotwoorden van hun gansch onderhoud uitmaaken. Het valt moeilijk, de ijverzucht des volks, met de uitfpattende levenswijze overeen te brengen, welke hun eigen is. De man kan zijne vrouw van echtbreuk verdenken, zonder dat hij veel moeite aanwendt, de waarheid daarvan uit te vorfchen: hij' ziet zijne vrouw met de vrugt der ontrouw belaaden , zonder daarover zich te vertoornen ; maar , als ware de ijverzucht bij dit volk eene aangebooren onheelbaare ziekte, welt deze fomtijds bij hem op en de uitwerkfelen van dezelve zijri even zoo heevig als treurig. Het is opmerkenswaardig, dat deze diepliggende hartstocht, welker werkingen bij andere volken voorbedacht zijn, bij de Napolitaanen alleen door de belediging in één oogenblik voordgebragC worden en dat zijne'wraak, hoe vreeslijk dezelve zijn mooge , nimmer langer, dan de eeifte opwelling , duurt. Van natuur ligtzinnig, ijlen de Napolitaanen van de eene hartstocht tot de andere ; alleen de liefde tot genoegen , welke hun het natuurlijkst is, beheerst dezelve tot uitfpatting toe. Zij beminnen meer, dan zij beftenA 2 dig  < 4 > dig zijn, en vleien meer , dan zij beminnen ; derzelver uitdrukkingen zijn teder en levendig;-doch het mis. bruik , dat zij daarvan maaken , beneemt hun den nadruk. Na deze korte charakter-trek van dat deel des volks, hetwelk men Lazaroni noemt, aangeftipt te hebben , zullen wij nog iets aangaande de meest bekende gebruiken der Napolitaanen zeggen. Hunne gewoonlijkfte zameniomften houden zij langs de voorftad Chiaie ofaan de zijde van Pofiiippo aan den zee-oever. Hier vieren zij naar verkiezing, bot aan hunne luiheid, hier leeft de Napolitaan zonder zorge , zonder bekommering voor het toekomende, des te gelukkiger, hoe minder hij behoeft te arbeiden. Derzelver geliefdfte bezigheid is, de muziek voor een Maria - beeld aan te hooren en daar bij tevens hun ge. bed te doen. Deze wijze van vereering is, onder allen, in geheel Italiê'n, bijzonder echter te Napels, de heerfchende. En gewoonlijk zijn het kalabriërs, welke dus van ftad tot ftad gaan en tegen vastenavond in meenigte, even als bedevaartgangers, te Napels aan te treffen zijn. Men ontmoet hun voor de Maria - beelden , waar zij zeiven op de fchalmei en meer andere flegt te famen ftemmende inftrumenten een muziek maaken , welke fpoedig een hoop Lazaroni, nevens vrouwen en kinde» ren als toc-hoorers, om zich heen verzamelt. Doorgaands betoonde zich de eerbied des volks voor hunnen Madonnen op vastenavond in zijne ganfehepragt; zulks maakt, na de vereering van den heiligen fokanms', hunne geliefdfte godsdienst-plegtigheid uit; duchalléén,' even als foortgelijke diepe vereeringen, uiterlijk kenbasr door een grooten omflag, vee! geruis en goed eeten , waar-  < 5 > waardoor deNapolitaan zijnen heiligen het meest geloofd te vereeren. Eene andere gewoonte beflaat daarin, kunst-vuuren den ganfchen nacht door, voor elk Maria beeld te laaten branden; nu is 'er geene ftraat, hoe klein ook. waarin zich geen vijf of zes Maria - beelden bevinden en geene Madonna, voor welke niet drie of vierhonderd raketten aangeftooken worden. Voegt men hierbij, dat elke burger uit zijn vengfter de jongvrouw zijne vereering poogt te bewijzen, en dat de dikte der raketten zoowel de groote der vereering, als ook den geenen kenmerkt , welke die hulde bewijst , dat ook daarbij de naijver mede in het fpel komt, dan zal men zich vrij wel eene verbeelding van dezen raazenden nacht, kunnen vormen. Het binnenfte der woningen, bijzonder der burgerhuizen, is, wel is waar, zoo geruchtmaakend niet, echter beandwoordt hetzelve niet minder aan dit geruis en deze algemeene beweging. Elke familie is bezig, ter eera der Madonna een foort van tooneelftuk of vertooning te geeven, de toebereidingen en kosten van welke alle verbeelding overtreffen. Men noemt dezelve te Napels I Prefepi, eene uitdrukking, welke zoo veel zegt, als het franfche Crèche of het nederduitfche Kribbe, de voorftelling der geboorte onzesHeilands, de aanbidding der Herders, de komst der wijzen uit het ooften &c. Dit alles wordt in het kleine voorgefteld , en de figuuren zijn voor het overige volkomen naar de wijze van dien tijd gekleed, eene zaak, welke deze, eigenlijk voor kinderen gefchikte, vertooningen te Napels, weezenlijk waarde geeft, om door kunftenaars en lieden van fmaak bezien te worden. A 3 Wijl  < 6 > Wijl alle huizen met terrasfen voorzien zijn, zoowor-, den de meefte vertooningen op dezelvegegeeven. Mos , Hukken kurk , boombasten , vormen genoegzaam den grond des tooneels, doch de toevallige verfieringen zijn hier bij met zoo veel frn aak, zoo veel vernuft, aangebragt, dat dezelve de befchrijving en verbeelding te boven gaan. Ruïnen van gebouwen, landhuizen , vloeden , bruggen, fpringbronnen, bergen, vee, alle deze voorwerpen zijn hier zoo kunftig te faam gebragt, dat dezelve eene gansch bijzondere beguicheling veroorzaaken. De natuurlijke hemel verbindt zich. met de verw der ^ verfchieten op den agtergrondsdesfchilderwerksenfmeld met deze zoo juist in één , dat een twintig of dertig voeten verwijderde berg een mijl verre weg fchijnt te liggen en zich in zijne natuurlijke groote fchijnt vooï te doen. o v e i  < 7 > 1£ over de PELTERIJEN uit KANADA. Uit T. Anlureifs reize [door het binnendjle van Noord-Amerika. Montreal, 3 Jun : 1777. . meeste reizigers befchrijven ons Kanada bij der< welver eerfte ontdekking, als een onafmeetlijk woud , het welke Hechts ter wooning van verbaazende heiren van wilde dieren diende. De weinige menfchen, welke in deze woeftenijen leefden, fokten geene tamme dieren aan, en lieten bijgevolg de wilden, welke vrij om hun heen liepen, ruimte en voeder; en fchoon 'er geene moote veifcheidenheid van dieren was, waren 'erechter eene meenigte van elk foort. Even gelijk alles op dezen aardbodem aan de opperheerfchappij der menfchen s A 4 wel*  < 8 > welker vreeslijke magt aan allen levendigen fcbepfele» immer zoo verderflijk, vroeger, of Jaater hulde moet bewijzen, zoo ook was het bier. Bij deze verbaazende jneemgte van dieren was het verlies dier weinigen » welke de inwooners ter voedfel en dekfel doodeden , nauwhjks merkbaar; zoodra echter onze Luxe ons het gebruik van pelterijen leerde, voerden de inwooners een geduurigen krijg tegen deze dieren. Zij bevlijsigden zich hierin des te meer, wijl zij, door deze overheering zich allerlei gerieflijkheden konden verfchaffen, welke zij tot hiertoe niet gekend hadden; en, om dien krijg des te verwoestender te maaken , kwamen wij hun met fnaphaanen te hulp. waardoor zij eene meenigte pelterijen van allerleien aard verkreegen. Men kende deze pelterijen reeds grootdeels in Europa, wijl het dezelfde foorten waren, welke wij uit de noordelijke oorden van onzen aardbol verkreegen ; echter waren dezelve in een al te gering aantal voorbanden, om groots eischen te bevredigen. Luimen nieuwheid hebben hetgebruik dezer pelterijen meer of minder ingevoerd en Engeland heeft het voor-deeliger voor kanada geoordeeld, dezelve bij ons in waarde te houden. De ongehoorde fomme, welke uwe zuster voor een mof en palatin betaalen moest, is een bewijs , dat men in dezen het oogmerk bereikt heeft ; ik verzeker u, dat de pelterij hier zeer duur is en dat dé ininfte pelts-muts twee guines kost. Na eene kleine gefchiedenis der pelterijen gegeeven te hebben, wil ik u eenigen van de dieren befchrijven, welker vellen voornaamlijk gezocht worden en vooreerst met den Otter aanvangen, welke in Engeland zoo alge. meen,  < 9 > meen bekend is, dat hij geene befchrijving noodig heeft ï zij is van de onze niet onderfcheiden, dan alleen, dat zij grooter is en de hairen veel fijner en zwarter zijn; een ongelukkig voorrecht, welke hem des te meer aan de vervolging der wilden bloot (lelt. De Ilcis Cde kat der poollanden) wordt van de jagers in Kanada zeer hoog gefchat, wijl zijne hairen donkeier, glansrijker, en zijdeachtiger zijn dan bij de europifche. Zelfs de noodamerikaanfche rat word om haaren buik hooggefchat; de beide aanmerkelijkfte foorten zijn de buidelrat QOposfum) en de Bifamrat CMusk.ï Men verhaalt veele belachlijke historiën van de wijfjens der eerfte, onder anderen, dat deze haare jongen door de borst heen weder in het lichaam brengen. De waarheid der zaak is deze, dat zij, onder aan den buik eene looze huid heeft, met eene opening in het midden, welke zij, naar willekeur, uitzetten of famentrekken kan. Wanneer het vervolgd wordt, en zijne jongen in gevaar gelooft te zijn , neemtzij dezelve in dien buidel en klimt met hun in een boom. Een ander bewijs der fcherpzinnigheid dezer dieren is, dat zij, wanneer andere dieren als tijgers e. d. g. hun op de boomen nazetten, zij aan de uiterfte toppen der takken loopen, en zich daar aan hunne ftaart hangen. Het vel der Bifamrat wordt tot hetzelfde einde gebezigd, als het vel des bevers. De voornaamfte waarde dezes diers beftaat echter in een fterken doordringenden reuk, van welke het ook zijn naam ontleent» De Hermelein is zoo groot, als een Eekhoorntfen , doch niet zoo lang. Hij heeft even zulke leevendige A 5 oo»  € io > bogen, een fcherpen blik, en beweegt zich zoo fnel , dat het oog hem naauwüjks volgen kan. Zijn (taart is lang, boschhairig en aan den punt gitzwart. Ik kan u dit dier des -te beter befchrijven, wijl de dochter van den man, bij wien ik woon, 'er zoodanig een houdt. Het is over het algemeene hier te lande bij de jonge dames, mode, deze dieren te houden, zoo als elders de eekhoorntjens. Eene bijzonderheid bij deze dieren is, dat het in den zomer van koleur verandert. Ik verwonderde mij op een morgen niet weinig, een geele koleur aan het dier te bemerken, daar hij,den ganfchen winter door, fneeuw-wit geweest was: het jonge meisjen echter zeidde mij : Ah Monfieur , au milieu de Vèté c'est jatme comme de l'or: (ó Mijn Heer? meenig een is zoo geel als goud.") Dit kleine dier wordt voor een der fchoonheden van Kanada gehouden. De Sabel is kleiner , maar niet zoo meenigvuldig. De Sabel, welks bont het hoogst gefchat wordt, vindt men al'een in het midden der wouden verre afgeleegen van alle wooningen. Hoe klein dezelve ook is, behoort hij echter onder de roofdieren en leeft geheel van vogelen ; Hij is flechts anderhalf voeten lang; in de fneeuw fchijnen zijne voetftappen die van een groot dier te zijn, wiji hij altoos fpringt en met beide de voeten tegelijk in den fneeuw treedt. De waarde der fabelveüen richt zich naar de onderfcheiden gefteldheid der koleur; hoe donkerer deze is, hoe meer de waarde rijst en dezelve loopt trapsgewijze, van het helderbruin in het donkere, glanzigzwarte des fabels. De fabeldieren verlaaten hunne holen in deze ondoordringbaar wouden zelden meer, dan tweemaalen 's jaars; wan-  < ir > wanneer zij dit doen, houden de kanadaërs zulks voor een teken eenes goeden winters en gelooven , dat 'er veel fneeuw vallen en bijgevolg, goede jagt zijn zal. De wilde kat in Kanada wordt voor veel kleiner gehouden , dan die der noordlijke landen van Europa» Zij is hetzelfde dier, het welke de ouden denBafiliskus noemden en van welke de gemeene man immer geloofd heeft, dat het zijnen buit met de oogen dooden konde, wijl de natuur hem de zintuigen des gehoors en der reuk niet had medegedeeld. Dit verkeerd begrip moet daar vandaan komen,wijl dit dier alleen van wilt leeft, en met een fcherper gezicht, dan de meeste dieren voorzien is, zijn buit tot op de toppen der hoogfte boomen vervolgt en nimmer uit het oog verliest, hoe klein dezelve en hoe digt het loof zij. Het vleesch dezer dieren is zeer wit, en zoude zeer fmaaklijk zijn; de Indiaanen vervolgen echter dezelve meest om het bont. Zij hebben zeer fchoon lang en ligtbruin hair. Het vosfenbont wordt echter-hooger geacht. Ook dit dier is in dit land, waar flechts weinig planten groeien, van de vleeschvreetende foort. Behalven deze kleine pelterij voorziet Kanada, Engeland met de huiden der harten , reebokken , rendieren en elanddieren. De inwooners maaken op allen dezen jagt: De beerenjagt alleen hebben de wilden zich voorbehouden en vinden in dezelve hun geliefdst tijdverdrijf; dezelve fchijnt'met hunne krijgshaftige zeden, hunne flerkte en dapperheid het meest overeen te komen , bijzonder wijl deze dieren bijna alle hunne behoeften vervullen. De Beer is veeleer fchuw, dan moedig; zeldzaam grijpt  < 12 > grijpt hij een mensch aan. Is dan alleen gevaarlijk , wanneer hij gewond wordt en de holle boomen verlaat, waarin hij zich den ganfchen winter onthoudt, als ook in den paartijd; alsdan zijn zij bijzonder gevaarlijk en worden zoo mager en hun vleesch zoo onaangenaam van fmaak, dat de Indiaanen, hoe weinig delikaat zij ook zijn, het niet zouden aanraaken. Na den paartijd verkrijgt echter de beer zijn voorig embonpoint weder, waartoe de veelvuldige vrugten, welke hij in de wouden vindt, veel toebrengen, onder welke de druiven bijzonder hun welgevallig zijn; door het gebruik der vrugten worde zijn vleesch van een aangenaamen fmaak, welken het tot het voorjaar behoudt. Schoon dit dier met eene warme pels voorzien is , wagt hij zich nauwkeuriger tegen de koude, dan andere dieren. Komt de winter aan, dan klimt hij' in den hollen flam eenes booms en flopt den ingang meê pijnboom • takken toe. Dus tegen de koude bewaard ; verlaat hij zeldzaam zijne wooning. Zonderling is het, dat hij geene fpijze verzamelt, daar hij echter voedfel noodig heeft. Zeker behoeft hij weinig voeder , wijl hij tegen den winter zeer vet is , geene beweeging maakt, bijna immer flaapt , en bijgevolg door de uitwafeming weinig verliest. Zeldzaam gaat hij uit, om voedfel te zoeken en ijlt altijd fpoedig naar zijne wooning te rug. Men heeft hier en daar het belachlijk denkbeeld, dat de beer zijn voedfel uit zijne pooten zuigt; onttlaande uit de waarheid, dat de beer verbaasd lang zonder voedfel Jeeven kan. Ik zelf heb een beer gezien, die een geheelen winter door zonder fpijze of  < 13 > of drank aan de ketting lag en na verloop van zes maanden even zoo vet was, als toen hij gevangen werdt. De winter is de tijd ter beeren - jagt. Delndiaanen drijven hem dan uit zijne wooning, door de pijnboom' takken, welke zijne wooning fluiten, in den brand ta fteeken. De damp ftijgt in de holte op en verjaagt den beer uit zijne warme verblijfplaats. De Indiaanen dooden dit dier alleen voor hun eigen gebruik. Voorheen verkóchten zij zijn vel aan de pelterij-handelaars; doch •naauwlijks. ontdekte men, dat'er bevers in Kanada waren, bf de indiaanen beoorloogden, uit winzucht, het aller? onfchuldigst dier der waereld, dat niemand beledigt en noch bloeddorftig noch vleescheetend is. Thands zoekt men dit dier ijverig open het is het eenigfte, hetwelk de wilden met groote begeerte en wreedheid vervolgen. Een uitwerkfel der onbarmhartige gierigheid naar pelterijen, welke de Luxe bij alle befchaafde natiën in Europa verwekt heeft. Dit dier fchijnt van de Natuur tot een gezellig leven gefchaapen te zijn, het is algemeen bekend .hoedanig hij leeft, zich een wooning bouwt. — En echter zijn het deze dieren, welke zoo vreedzaam leeven, die men op allerlei wijzen belaagt en vangt. Dikwijls tapt men het water van hunne dammen, waarmede zij hunne woningen omgeeven , af; dikwijls fielt men hun vallen , zeldzaam worden zij gpfchooten , daar zij , wanneer de jager hun niet op de plaats dood fchiet, voor denzelven verlooren zijn , dewijl zij anders zich in het water ftorten, naar den bodem zinken en niet weder voor den dag komen. Het zekerst en veelvuldigst vangt men hun door vallen in de wouden, waar zij gewoon zijn  zijn de basten der jonge boomen op te zoeken. Men maakt frisfche boomtakken aan de vallen vast; zoodra de Bever dezelve aanraakt, valt hem een groot gewigt op den rug en kwest hem , waarop de jager uit zijne hinderlaag ten voorfchijn komt en hem doodt. Dit kort bericht, uit boven gemeld werk , achteden wij voor ons werk niet ongepast, daar het eenige kennis geeft dier dieren, welker bont ons zoo zeer befchermt tegen de koude en een gewigtig artikel der kleding en pragt uitmaakt. HET  < i ;5 > 111. HET KONINGRIJK CHILI. Het koningrijk Chili ligt in zuid-amerika, langs da kust der ftille zee. Het ftrekt zich van het noorden naar het zuiden over de 400 , en van het westen naar het oosten , het gebergte Andes mede ingefloten , op 80 zeemijlen uit, bedraagende deszelfs vierkante inhoud omtrend 378000 geographifche quadraat-mijlen. ■ Ten westen grenst het aan de zogenaamde ftille of zuidzee ; ten noorden aan Peru , ten oosten aan Turnman, Cttjo en Patagoniën , en ten zuiden aan het land van Magellaan. Van alle deze landen wordt het wijders door het gebergte Andes zelf of door deszelfs takken afgezonderd. BENJIAMING. De naam Chili oïChile, welke honderd jaaren ouder is, dan de verovering der fpanjaarden, ftamt, naar de meening der Chiliërs van het woord Chili af, het geen zekere vogel , uit het gefiacht der lijsters, die men Chiles  •t Ifi > CHfer noemt, en aldaar veelvuldig zich bevinden, dikwijls herhaalt. De Indiaanen zijn gewoon de naamen hunner landen te ontleenen, van die dingen, welka daar in overvloed zijn. NATUURLIJKE VEKDEELINC. Het ganfche land is door de natuur zelve , van het" hoorden rot het zuiden in drie groote deelen verdeeld. Het eerfte bevat die eilanden , wélke zich in de zee zelve bevinden ; de tweede , welke het eigenlijke Chili uitmaakt, is de grootfte flreek , welke tusfchen de zee en het andifche gebergte ligt, En het derde bevat de ganfche ruimte, welke deze groote bergketen zelfs inneemt. De eilanden der Chilifche zee zijn : de drie onbewoonde Coquimbifche ; eilanden ; de twee Fernandeseilanden; Quiriquina, la Mocha; de archipel vanChilon, welke met die van Choni, die flechts eene uitbreiding van dezelve is , 82 grootdeels door fpanjaarden en indiaanen bewoonde eilanden bevat en eenige andere. De flreek lands tusfchen de zee en het gebergte, van welke wij, als het eigenlijk Chili, hier melding maaken, is de bekendfte en meest bewoonde en is ten minden 120 mcilen breed. Het gebergte Andes of Cordillera wordt voor het hoogde der aarde gehouden. Het loopt van het zuiden naar het noorden, geheel Amerika door, en heeft daar, waar het tot Chili behoort, omtrend 120 mijlen breedte. Het beftaat uit zeer hooge bergen, welke in één keten voord loopen en vol ftijle klippen en verfchriklijke afgronden zijn»  < I? > tusfchen welke men echter verfcheiden aangenaame dalen en vlakten, als ook vloeden en watervallen aantreft, welke van de hoogten , waarmede zij omgeeven zijn, ruifchende nederltorten. LUCHTSGESTELDHEID. Chili is een der beste landen in Amerika, dat altoos eene zagte lucht en een vrugtbaaren aardbodem heeft.' Bij de vier jaargetijden is, wel is waar, de overgang van koudeen warmte zeer onmerkbaar; echter wisfelen dezelve ordelijk af. Schoon derzelver tijd, wanneer zij uitreden f met de europeefche in eene omgekeerde redenftaat. Echter begint het voorjaar, even als in alle landen , welke aan geene zijde van den fteenboks-keerkring liggen, den 21 September aan 5de zomer in december, de herfst in maarten de winter in junius. In au«, gustus bloeien reeds de boomen. Van den aanvang des voorjaars tot in het midden van den herfst is de Hemel in het ganfche koningrijk, bij zonder in het eigenlijke Chili, geduurig helder en zeldzaam valt 'er in dien tijd regen. De regentijd begint in het midden van april en duurt den geheelen maand augustus door. Van onweders, met hagel en donder vergezeld, welke in andere oorden van Amerika zoo gemeen zijn, weet men, hier des zomers, niets; dezelve vertoonen zich wel eens van tijd tot tijd in het ge« bergte en dan rolt de donder verbaazend verre voord. In de voorjaars en zomer-nagten valt de daauw in het ganfche koningrijk zeer zwaar en vervult het gebrek van B ier  met paarden vleesch. Men verdeelt deze volken in Chiquillanen, Ptcuenchers en Pueljchers. De eerfte zijn de wildfte en gaan geheel naakt. De tweede wikkelen zich in wollen ftof; hetwelk zij om het lijf winden en zij zijn de eenigfte, onder de nationaale ftammen, welke fchoenen draagen. Hiertoe flroopen zij de huid van de agterfte pooten eener koe af,en, wanneer deze nog versch is, trekten zij dezelve om den voet, ten einde zij deszelfs vorm aanneeme. Hunne wapenen beftaan in hnfen, fabel en twee ronde iteenen van omtrend <5 ponden , welke met leder bedekt en aan de beide einden met een 4 5 voets lederen riem voorzien zijn. Deze twee fteenen duaagen zij beftendig in hunnen gordel, ten einde zich van denzelven tegen hunne vijanden te bedienen. De wilden, die in de vlakten woonen, zijn de Armkers, Huillichers en Cmchers, welke beide laatften dappere bondgenooten dereerften, en de fpanjaarden vijandig zijn. De Arauiers ontleenen hunnen naam van de Provincie Arauco, die, wel is waar, de kleinfte, doch, even als Holland, onder de'andere vereenigde provinciën, ds voornaamfte is. De Arauiers zijn meestendeels van eene regelmaatige geflalte en wel geproportioneerd en fterk, zoo als ook elk mensch in Chili eene ruime maate van lichaamsiterkte geniet. Zij hebben geen baard , wijl zij elk hairtjen, dat zich zien laat, met etn tangetjen uitplukken. De koleur is olijfverwig; de hairen zijn zwart en wreed. Zij worden voor het 60 of 70 jaar niet grijs, nies kaalhoofdig, voor zij het ioofte jaar naderen. Zij leeven langer', dan de fpanjaarden eii vooral bij dfe Ji 2 vr0«"  vrouwen worden 'er veelen over de 100 jaaren oud behoudende tot in den hoogften ouderdom haare tanden , gezicht en geheugen. ZEDBNLIJK KARAKTER. Ten aanzien van hun zedenlijk karakter zijn zij edelmoedig, gastvrij, getrouw, onverfchrokken, zinrijk en ltandvastig. De krijg houden zij voor de bron des waaren roems. Dapperheid , kloekheid , (luwheid , vaderlands- en vrijheids - liefde en ftandvastigheid zijn uit dien hoofde, de deugden, welke onder hun het meest geacht worden. De ontucht is onder hun niet gemeen; daar tegen zijn zij aan dronkenfchap , traagheid in het huislijk bewind, en der wraakzucht jegens vijanden, bovenmaatig overgegeeven. GODSDIENST. DeAraukm gelooven in een hoogst weezen, van welke alle hunne overige godheden, ook hunne kwaade geest of Huecub afhangen. Hunne goden vereeren zij noch in tempelen , noch in beelden, noch in eenige gewijde plaatfen. Zij gelooven de onfterflijkheid der ziel, en zeggen, dat zij, na den dood op een walvisch over de zee gevoerd worden, en aan de andere zijde des oevers een overoud wijf aantreffen, welke zij een zekere tol betaalen moeten en wanneer zij zulks niet kunnen doen, dpor dezelve van één oog beroofd worden; doch vervol. gendi  < 21 > gends in deze nieuwe waereld alle roooglij'ke vreugden genieten, onder welke deze geene der minfien is, dat zij eeuwig met zwarte aardappelen (papa) zullen gevoed worden. Ook de overlevering eenes algemeenen zondvloeds heeft bij dit volk plaats. BE,GRAAFNIS-PLEGTIGHEDEN. Wanneer onder hun iemand fterft, omringen zijne bloedverwanten het lijk en zingen treurliederen. De vrouwen leggen den overledenen in zijne beste klederen en met zijne wapenen op een verheeven rustplaats, waar hij eenigen tijd blijft liggen. Na meenigvuldige vooraf-; gaande ceremoniën , meest op het bijgeloof aan betovering gegrond, wordt het lijk in een houten kist ten grave gedraagen; twee vrouwen gaan vooraf, ftrooiënde asch op de wegen, waar door zij waanen, dat den dooden het wederkeeren naar zijn huis belet wordt. Zijplaatfen vervolgends in het graf, naast de kist, fp ijzen, een foort van appelwijn en het geen een reiziger bij hun noodig heeft. Dikwijls begraaven zij nevens hem, een paard, ingevalle bij geen lust heeft de walvistocht naar de andere waereld te onderneemen. REGERING EN WETTEN. De regering der araukers is aristocratisch, vermengd met eenige democratie. De ambten der bevelhebbers zijn erflijk en kunnen zelfs van eerstgeboornen , de vrouwen uitgezonderd , waargenomen , althans overgeëifd worden. 33 3 De  ♦C 22 > De ganfche toedragt hunner gefchiedenis is hun door mondelij'ke overlevering bekend. Moorddaaden, echt. breuk, diefftal, toverij en verraderij worden naar willekeur van den Toqui of Opperbevelhebber, met den dood gefirafd. Vader en moedermoord wordt echter niet geftraft, wijl zij zeggen, dat hij, die zijnen vader ombrengt, zijn eigen bloed vergooien heeft en die zijne vrouw doodt, heeft zich van het recht bediend, hetwelk hij over zijn eigendom met geld zich verwierf. De ftraffen worden, zonder eenige gerechtelijke pleg. tigheid of uitftel verricht. Wanneer het vonnis uitgefprooken is, wordt de misdaadiger of onmiddeüjk met een dólk doorfteeken, of met een ftrik om den hals aan een paardeftaart doodgefleept. Hij, die van toverij befchuldigd wordt, heeft eene vreeslijke tortuur uittefiaan, welke daarin beftaat, dat men hem over een langzaam vuur zoo lang hangt, to! hij bekent; hij mag onfchuldig zijn of niet. II U W L IJ K. Volgends de wetten , is de veelwijverij geoorloofd. Zij neemen dus zoo veel vrouwen, als zij koopen kunnen. Die een meisjen huwen wil, openbaart, of den vader zijn verlangen, of beloert het meisjen op den weg, zet haar gebonden achter zich op het paard, en voert haar naar huis. Vervolgends komt de vader met de naastbefiaanden der bruid, en ontvangt de gefchen. ken, door welke de echt deszelfs volle beflag erlangt. De eerfle vrouw wordt boven rje anderen geacht. De  4 n > De vrouwen zijn in Chili over het algemeen vrugtbaar. In het jaar 1764 ftierf aldaar een Franschman, d'Hotelier, welke bij eene eenige vrouw 163 descendenten agterliet. Tweelingen zijn nergends veelvuldiger, dan hier. WONINGEN. Dit volk heeft noch vestingen.noch fteden,noch vlekken. Zijwoonen verftrooid op het land, in houten,met ftroo bedekte huizen, welke zonder kameren en vengfters zijö en Hechts eene opening hebben, die zij, in plaats van meteen deur, met eene koehuid toefluiten. Deze huttetl zijn tegelijk hunne keukens, waarin zoo veel enkele vuuren geftookt worden, als een man vrouwen heeft, welfce allen voor hem onderfcheiden fpijzen toebereiden. HUISRAAD, Hunne bedden beflaan uit fchaapsvellen en het huis» raad in eenige kleine banken en een groove tafel. In plaats van een lepel bedienen zij zich van een mosfelfchelp en hunne bekers zijn koehoorns. Hunne fchotels zijn van hout of van aarde» Hunne 84 srij-  KC 24 > IP IJ ZE B.' Beftaan meeftal in gekookte heul vrugten, alleen met zout toebereid, en in plaats van brood,eeten zijaardap. pelen. Visch en vleesch, hetwelk zij' beiden in overvloed hebben, eeten zij zelden. Ten tijde van den oogst hebben zij de gewoonte , van foms 300 hunner vrienden te verzoeken en 14 dagen bij zich te houden. Dezen zetten zij gevogelte en rundvleesch, met wijn, welke zij van de fpanjaarden verkrijgen, nevens most, welke zij van appelen en andere vrugten, maaken, in grooten? overvloed voor; mannen en vrouwen, hebben als dan een geduurigen roes. Bij deze gastmaalen worden niet zelden gewigtige ftaatszaa.ken beflischt. ■ -1 KLEDERDRAGT. De kleding is zeer eenvouwig en geheel van wol. Hunne geliefde koleur is donkerblaauw. De mannen draagen gewoonlijk een hembd, met een foort van rokjen daarover; enge onderklederen en een foort van mantel, welke in hst midden, waar het hoofd door gaat, eene opening heeft. In plaats van een hoed draagen zij roode windfels om het hoofd, welke met glaazen kogeltjens verfierd zijn en aan dej voeten hebben zij noch rchoenen, noch kousfen; Hechts weinigen draagen een foort van halve laarzen van gekoleurde wollen üof. , De  ♦C 25 > De vrouwen draagen in plaats van een hetnbd, een lang \voIlen onderkleed, zonder armen en over hetzelve een wollen manteltjen. De hairen laaten zij zeer lang groeien en ftrengelen het in zes vlegten, welke bij den rugnederwaards afhangen. Haar hoofd verfieren zij met fleenen, welke naar den fmaragd gelijken en alle de vingers met ringen. GEBRUIKEN. SPELEN. De Araukers gelooven , dat het mannelijk gedacht Hechts voor den krijg gebooren is; van daar verachten de mannen allen overigen arbeid. De bearbeiding des velds en in het algemeen alle bezigheden zonder eenige uitzondering^, leggen zij de vrouwen op. Wanneer de mannen des morgens hun ontbijt genoomen hebben, zetten zij zich te paard, rijden op het veld en oefenen zich zeiven en het paard in de wapenen» De gewoonte, om zich te baaden, is onder hun zeer gemeen. Ook de vrouwen baaden zich dagelijks, doch nimmer onder de mannen. Wanneer zij een kind ter waereld gebragt hebben, dompelen zij zich zeiven, nevens het kind , zoowel in den winter, als des zomers, onder water, ten einde het knegtken tegen de vermoei» nisfen des krijgs gehard worde. Den tijd, welke zij niet aan de krijgs-oefeningen befleeden.of der dronkenfchap toewijen, brengen zij met fpeelen door, welke meeftal op den krijg betrekking hebben. Behalven de krijgshaftige vermaaken, vinden zij ook vermaak in gezangen en danfen. Demuziekinftrumenten B 5 hierbij  < 26 > hierbij zijn van die des oorlogs niet onderfcheiden era beflaan in trommelen, kromme hoorns, pijpen en een foort van halve fluiten. Hunne gezangen zijn treffend en derzelver danzen aardig: veelen hunner draaien in een kring om een oorlogsvaan , en vergeeten daarbij den appelmost of den wijn niet, waar van eenige hoeveelheid bij dit vaandel ftaat. De vrouwen danfen onder eikanderen afzonderlijk en wanneer zij een roes weg hebben, dan gefchiedt het dikwijls, dat zij om den kring der mannen, welke zij echter niet zeer nabij komen, zich been flingeren. T O Cv  < 27 > i v. TOONEEL-NIEUWS. bijdrage ter kennis desspaanschen tooneels, door don vincent garciaï de la huerta. n broeder, "Don pedro garcias de la huerta, die zig te Rome onthoudt, gaf in 1782 te Bologne eene vertaal ing van een treurfpel Ragw.l uit. De fchrijvers der Efemeridi litterarii te Rome , oordeelden deswegens: „ De fpaanfche natie, die na de herftelling der weetenfchappen het eerst een regelmaatig tooneelfpel bezat, het welk in het vervolg alle natiën kopieerden, bekleedt nog aanhoudend den tweeden rang in dit vak der dichtkunde." Dachten alle Italiaanen zoo oprecht en onbevooroordeeld aangaande onze tooneelen , dan hadden de geleerde fpanjaarden , welke onder hun leeven , de moeite kunnen befpaaren, hun het onrechtvaardige der vooroordeelen hunner geleerdfte mannen tegen ons tooneel zoo wel , als tegen onze overige kundigheden en weetenfchappen aan te wijzen. Daar tegen doen zich  •(■28 > zich onder hun niet weinig lieden op, welke uit traag.' heid , onweetenheid , boosheid of fpotzucht onderneemen , dingen te beoordeeien , welke zij niet verftaan, en zelfs die geenen aan te grijpen , welke een beter inzicht daar omtrend hebben. Tot dezen behooren ouadrio, tirabqsche en bettinelli , welke bij hunne bekende talenten en kundigheden, echter, uit hoofde van nijd en bedilzucht niet vrij gebleeven zijn. Pedro nacholi signokelLi valt bijzonder ons tooneel aan in zijne Storiacritica dei Theatri, te Napels 1777 gedrukt. Xa^ekius clampillas heeft hem, in zijneSaggiojlorica Apologetica della Letteratura Spagnola, wel is waar, ten deele wederlegd ; echter wil ik eenige (lukken uit zijn gefchrift nagaan, ten einde te toonen, aan welke groote mispasfen deze, anders geleerde man, in zijne gezegden zich fchuldig maakt. Hij zegt dus , dat de Autos Sacramentale!, (*) welke een zoo gewigtig deel onzes theaters uitmaaken , lang voor calderon uitgevonden, aan dezen laatften moeten toegefchreeven worden , daar intusfchen cerVantes is zijnen Don Qrtixote (welks eerfte uitgave 1615 verfcheen , toen caldhon 1610 gebooren, eerst 14 jaaren oud was,) van een zoodanig (luk, onder den naam van de hofhouding des doods (las cortes de la mnerte) gewaagd, van het welk hij waarfchijnlijk maaker was. Even valsch is het, dat lope de vega Cf) zich over (*) Zie deswegens ons Kabinet, II. Deel, Bladz. 267Cf) Zie deswegens het zelfde Deel, Bladz, 252»  •C 29 > over de onregelmaatigheid zijner Blijfpelen, door zijne verhandeling over de wijze om Blijfpeien te fchrijven ,. moest verdeedigen. De fpaanfche academie, welke zich met de verbetering der taal ijverig bezig houdt, was toen nog niet voor handen, ook had dezelve, fchoon zij toen in wezen geweest ware, geenfinds het recht gehad , eenen dramatifcben dichter, over zijne bijzondere manier , te recht te Hellen. 'Er was toen ter tijde eene dichtkundige academie in Madrid en bij deze poogde lope de vega zich aangaande zijne vrije ftukken te verontfchuldigen. Over het algemeen kwam de ganfche verhandeling niet, zoo als s i g n oa e l l i gelooft, in 1600 , maar eerst in 1614. uit. Even valsch redent signorelli van dat geene, het welk de inwendige oeconomie des tooneels betreft, waar van wij den lezer bewijzen zouden kunnen aan de hand geeven, vreesden wij niet zijn geduld te zullen verveelen. . Met geen grooter naauwkeurigheid , kennis en vrijheid van veroordeelen, beoordeelen ons de Franfchen. Beheerscht van eene kinderlijke eigenliefde en zucht voor zich zeiven , dat geene alleen fchoon vindende, het geen zij zelve bezitten , beoefenen zij dus de uitlanders en derzelver werken niet, echter worden zij van eene zekere woede aangevallen, qm juist zoo veel en in even denzelfden toon van hun te fchrijven , als of zij dezelven volkomen kenden. Uit dien hoofde, fchoon zij onze naaste gebuuren zijn en ons land zelfs overflroomen, weeten zij, in het binnenfte van Frankrijk, in Parijs, zoo weinig van ons, als of wij zuidzee • bewooneren waren. Op het hoogst leezen zij de befchuldigingen, welke de nijd in de 16 of 17de eeuw tegen  Kf 30 > tsgen het, toenmaals zeer vermogend Spanjen uitfchoot, of de fprookjens eenfger franfen, welke zich door een honende pen poogden te wreeken op de vernedering, welke de edele klingen onzer beproefde zwaarden hun hadden doen ondergaan. Dit zijn de bronnen van al dat armhartig gefchrijf, waar mede zelfs hunne beroemdfle werken, de Encyclopedie methodique, ten opzichte onzer natie, vol zijn. Hierbij behoort de ongenoemde vervaardiger van het Theatre Francais a Lyon 1780, welke van onze Autos Sacramentales zeer verkeerde begrippen vormt en over het algemeen veel te weinig kennis van de gefchiedenis en de rijkdommen onzes tooneels bezit, om daar over volkomen te kunnen oordeelen. Deze ftukken , welke voormaals, overeenkomftig het oogmerk der Inquifitie, bij ons in gebruik waren, zijn zederd lang uiigeftorven. Sinds dien tijd heeft het fpaansch Tooneel reeds lang de jaaren der kindschheid doorgeworfteld, en het franfche heeft niets vooruit, wanneer het zijne mysteriën niet meer ten tooneele voert. Het geen voltaiek 1754 verzekeren konde , geit dus niet meer in 1780. Immers, in 1795 werden alle Autos Sacramentales door een koninglijk bevel , van alle tooneelen te Madrid verbannen , en wel op verzoek van den graaf tuba, aartsbisfchop van Toledo. Mantel en degen - fchouwfpelen (comedias de capa y espada) zijn zulke, waarin bijzondere perfoonen eene handeling vertoonen, welke op zich zelve beftaat en bloct eene op zich zelve beftaande handeling is. Zij vormen een midden foort tusfchen onze tusfchenfpelen en de he* roïfche, mijthologifche, en historifche ftukken. Zij hebben eenige gelijkheid met de oude trabeaten , wijl enkel  < 31 > kei kavaliers en edele aanzienlijke karakters daarin op* treeden- Zij hebben een groot voordeel, wijl de handeling daar in voor de oogen des aanfchouwers zelf gefchiedt en niet door verhaalen daarin moet aangevuld worden, terwijl men in historifche en mijthologifche tooneelftukken, door een goeden voordragt en fraaie vaarzen Hechts ten deele de verveeling uit het parterre verbannen kan. De beste ftukken van dezen aard fchreef, onder der fpaanfche tooneeldichters , Don pedro calderon de la barca; Mannen van doorzicht achteden, onder zijne ftukken, de mantel- en degen - fchouwfpelen hoog- . Elke fpaanfche tooneel-dichter van eenige verdiende, poogde ook in dit foort van dramatifche dichtkunst uit te munten. De regelen der grieken vindt men in dezelve bijzonder waargenomen, welke veelen zoo hoog verheffen, fchoon dezelve echter door hunne begunftigers meer gepreezen en aanbevoolen, dan waargenoomen worden , wijl over het algemeen dikwijls de Theorie eener zaak zich fchoon vóór doet, welke in de beoefening niet weinig zwarigheden ontmoet. Oudheid en gevoelens zijn dan achting waardig, wanneer zij op de waarheid gegrond zijn, welke haar aanbeveelt en begunftigt; waar deze echter ontbreekt, zal noch oudheid , noch gezag van fchrijveren iets algemeen invoeren. Gefteld eens dat gebreken der drie eenheden wezenlijk gebreken waren , zoo verkrijgt echter een dramatisch werk door dezelve de kleinfte waarde. Niemand twijfelt of de kunstrechter, welke de waarneeming der drie eenheden van de fchrijvers vordert, dezelve ter bevordering der beguicheling (iUuJit) begeere. Eene verfchij. ning,  < 32 > nlng, welke door de hartbrekendfte treurfpelèn in den hoogden graad nog niet uitgewerkt is. Traanen, extafen en diergelijke, welke fomtijds bij den aanfchouweren door regelmaatige zoo wel als onregelmaatige tooneelftukken verwekt worden, zijn uitwerkfelen der Ievendigfte errinnering aan de voorvallen des levens. welke traanen of vreugde verwekkenen geenfints uitwerkfelen der ülufte. Dus kan dikwerf eene treurige of vrolijke gefchiedenis ons medelijden of onze vreugde verwekken, wanneer zij fraai gefchreeven is. Het wel gekoozen en gewigtige eenes uitdruks met de hoogde waarschijnlijkheid der handeling verbonden, verwekt de hartstochten ten fpoe. digden en is juist dat geene, hetwelk eiken dramatifchen fchrijver zijne waarde geeven moet. Elk weet, wat te Madrid met eenen gerechtsdienaar gebeurde, ten tijde , toen de Akalden van het hof het opzicht over de fchouwfpelen hadden. Deze gerechtsdienaar zag de Dochter van Gomez Arrias vertoonen, een ftuk , waar in calderon verbaazend tegen de drie eenheden gezondigd heeft. De verraderijen des foldaats troffen hem , welke zijne minnaresfe aan de mooren verkoopen wil , zoo fterk , dat hij, met ontblooten degen op het tooneel fprong, en den tooneelfpeler, welke de rol van Gomez Arrias had, op de vlugt dreef, kunnende deze zich ter nauwernood tegen de woede des eerlijken gerechtsdienaar redden. Deze beguicheling ontftond zeker niet uit de griekfche regelmaatigheid des fluks , maar door het natuurlijke der voorvallen, met de juiste koleuren en energie getekend, welke calderom's goddelijk penfeel zoo eigen wa« ren. Daartegen werd de Barbier de Sevilla , een fransch too-  < 33 > töoneelfpel ih vier bedrijven , bet welk de Heer dd öeaumarchais in 1774 uitgaf, en in Parijs en in geheel Frankrijk zoo veelmaalen, dis een der uitdekendfte proeven van de genie der dichters vertoond , en uit hoofde van het groot gebrek aan oorfpronglijkheid en waarfchijnlijkheid, te onrechte gepreezen werd. Ik weet wel, dat eenige Franfen, bijzonder de journalisten van Bouillon, dit ftuk ftreng beoordeeld hebben; dan zij hielden zich met minder wezenlijke dingen open floegen geel: acht op het onwaarfchijnlijke en onoorfprong. lijke , het welk in dit töoneelfpel zoo zichtbaar is. Het is hier de plaats niet, dit wijdluftiger nategaan; ik wil alleen eenige hoofdgebreken in hetzelve aantoonen. Hoe zeer zondigt de fchrijver niet tegen het fpaansch costuum, wanneer hij eenen ordelijke Barbier der dal Sevilla, om 6 of 8 üur des morgens; wanneer hij zijne kalanten bezorgen moest, als elegant (Majo) gekleed , met den fiter in de hand op de ftraat treeden, fpeelen en componeeren laat. Waarfchijnlijk is nimmer iets zoodanigs gebeurt, en wanneer een barbier immer zulk een inval had, zouden de ftraatjongéns des kwartiers hem fpoedig met gefchrei en fteenen van de ftraar drijven. Graaven kent men in Spanjen niet, ten minden zulke die Grandes zijn. Barthok is eene verkleining van Bartholomeus, en dus geen naam vooreen otjden man; zoo als la Jeunesfe & Bveitté, de franfche bedienden des doftors, veel beter Domingo's en FerrUco's geheeten hadden, naamen, welke bij deze natie zeer gemeen zijn. In weerwil van deze en veel grooter gebreken, geviel dit blïjfpel in Parissen geheel Frankrijk, maar niet in Spanjen; dan, fchoon Don manuel fermin dS laviazo hetzelve in het fpaansch vertolkte, van de C groot-  •C 34 > grootfie onwaarfchijnlijkheden zuiverde,meer handelingin hetzelve bragt, terwijl hij de vier bedrijven in drie veranderde, en den ftijl daardoor verbeterde, wijl hij, beaumarchais flaperig profa in verfen goot, bleef het echter een middelmaatig ftuk en vol van diefranfche plattitude, welke aan lieden van goeden fmaak en aan hun» welke wezenlijke gebreken onderfcheiden van die, wel» ke het vooroordeel en pedantismus voor gebreken houdt, zoo zeer onverdraaglijk zijn. engeland. 's Konings Theatre (haymarket) werdt voor het faifoen den 15 September laatstleden geopend, met The fchool for Jcandal, en AU the Worliï's a Stage. Theatre (Reading.) geduurende het faifoen heeft Jvlr. thornton dit tooneel geopend met „ Inckle and Tarrico; Road to Ruin; AU in good Humeur. Theatre (Pofte;..) ; dit tooneel is geopend den 10 September, onder opzigt van Mr. hall. Covent garden Theatre; dit nieuw, fraai en luisterrijk tooneel is den 17 September laatstleden geopend. De toeloop en tumult was, zoo als men verwagte, zeer hevig, veroorzaakt door het fluiten der fchellings gallerij — waartoe men, wilde men het geweld tot bedaaren brengen, befluiten moest, wijl het algemeen geroep voor dusdaanig eene gallerij voordduurde. In  < 35 >' tn de Maanden November en December 1792, zijn bp den Haagfchen Schouwburg door de Nederduitfche Tooneellisten van Rotterdam, vertoond de volgende fiukken: De onechte Zoon, Töoneelfpel. ■ Menfchenhaat en Berouw, Töoneelfpel. ■■ De jonge Indiaanen, Too_ neelfpel. —— Louije en Volfan, Töoneelfpel. 111 De Page, Treurfpel. Èmilia Calotti, Treurfpel. — Christoffel le Rond, of de weldenkende onverfchillige, Blij- fpel. Elfride, Treurfpel. ——— De Comedié bij geval, of de Gefopten, Töoneelfpel. Clementine en Desormes, Töoneelfpel. Jerome Pointü, Blij- fpel, De gewaande onnoozele Juffrouw, of de be¬ lachelijke Poëet, Blijfpel. ■■ De Dankbaare Zoon, Töoneelfpel. ■■ De Phifionomie, of Karei en Sofia, Töoneelfpel. De Burgemeester; Töoneelfpel. ——■ Het Huwelijk van Niet, Klugtfpel. Schijn Bedriegt, of de Vrouw naar de Waereld, Töoneelfpel. —— —. Het Huwelijk door een Weekblad, Blijfpel. > De edelmoe- dige Dragonder, Töoneelfpel. Het mislukt Bedrog Blijfpel. —— De Kluizenaar op Formentera, Töoneelfpel, De Advocaat Pantelijn, Blijfpel. In de Maanden November en December 1792. zijn op den Rotterdamfchen Schouwburg vertoond de vólgende ftukken: De Barbier van Seville, Blijfpel. Het onbefiur' G a ven  4. s6 > ven Weeuwtje, Klugtig Blijfpel. — Elfride, Treurfpel. — De Woekeraar Edelman, Klugtfpel. Emi- lia Galotti, Treurfpel.—— De Loterijbriefjes,BlijTpel.— Louife en Volfan, Töoneelfpel. ■ De Page, Töo¬ neelfpel. ——— (De twee laatfte ftukken ter beneficie' van de jonge Juffrouw a. m. snoek, door wie de rol van Page vervuld is.) — Het mislukt Bedrog, Töoneelfpel. ——— Beverlei, Burger Treurfpel. «—■ De Ad. vocaat Pantelijn, Blijfpel. Monzongo, of de Koning' lijke Slaaf, Treurfpel. De onfchuldige Echtgenoote, Töoneelfpel. —— Amelia, of de Hertogvan Foix, Treurfpel. Christoffel le Rond, of de weldenkende Onver]chil. lige,Blijfpel. Schijn bedriegt, of de Vrouw naar de Waereld, Töoneelfpel. Het Huwelijk door een Weekblad, Blijfpel. (De twee laatfte ftukken, ter beneficie van Juffrouw h. snoek, die in het eerfte de rol van Mevrouw VAn millbach vervuld heeft.) De Kluizenaar van Formmtera, Töoneelfpel. . Krispijn Medicijn, Klugtfpel. — Clementine en Desormes, Too- Deelfpel. De Comedie bij geval, of de Gefopten , Töoneelfpel. Tartuffe, of de Huichelaar, Blijfpel. Fanfan en Klaas, Töoneelfpel. De onechte Zoon, Töoneelfpel. —. Het Huwelijk van Niet, Klugtfpel. Henuijer, Bifchop van Lizeiux , Töoneelfpel. Be Snijder en zijn Zoon, Blijfpel. De gewaande onno. zele Juffrouw of de belachelijke Poëet, Blijfpel. —- De dankbaare Zoon, Treurfpel. — Gijsbrecht van Aemflel, Treurfpel. De Bruiloft van Kloris en Roosje, Klugtfpel, met Zang en Dans. In  < 37 > In het voorig jaar (in December) zijn op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg vertoond: Zemire en Azor, Zangfpel. De drie Gebroeders Medeminnaars, Klugtfpel. —— Krispijn Medicijn, Blij. fpel. Gabriela van Vergij , Treurfpel. De Woekeraar Edelman, Klugtfpel met zang en dans. ■ De Adelijke Landman, Blijfpel. De twee Gierigaards Zangfpel. Merfchenhaat en Berouw, Töoneelfpel. — De Dwarsdrijffler, Klugtig Blijfpel. Gustavius* Treurfpel. - Gijsbreck van Aemftel, Treurfpel. — De Bruiloft van Kloris en Roosje, Klugtfpel met zang en Dans. Wanneer zal eens de goede fmaak leeien ' dat dit ellendig lapwerk, uit jan jansz. starter, g. bid lo en anderen geftolen, den grooten vondel onteer t? C 3 MODE*  < 38 > v. MODE-NIEUW S. Voorheen hebben wij reeds gemeld, dat dekapfelsder Heeren niet zoo elegant waren,dan voormaals —. thands draagen dezelve het hair zeer kort, zoodanig, als wij dezelve op pl. II. vertoonen. De jonge Heeren hebben wijders om den hals een zeer breede das van mousfeline, hemelsblaauw geborduurd. De rok is van fijn puce - laaken, koleur op koleur geftreept, de kraag van hemelsblaauw fluweel — de knoopen zijn verguld. Het kamizool is van zijde, hemelsblaauw in den grond en de kleppen queue de Jerin; de broeken zijn van foortgelijk koleurig laken. De kousfen van witte zijde, met hemelsblaauwe klinken; de gespen van zilver en ovaal {_*). Dtf 00 Autrefois que tout le monde étoit bien frifé, ce n'écoit pas un moven de fe diftinguer, que d'avoir une coëffure élégante; aujüurd'hui que beaucoup de perfonnes portent les cheveux courts,un accommoJage bien fait, comme celui q !e nous repréfentons dans cette Planche, donnp un air rcmarquable & peu coromqn,    < 39 > De Dames draagen een nieuw foort van bonnet, a la houzarde genaamd; de grond is van ligt zwartefatijn; de ornamenten en de akertjens zijn geel; de flrik van violet lint, waar uit eene aigrette van geele pluimen oprijst; èe papilion is wit, van linon-gaas; de frifuur en tapet, met drie, digt op één liggende krullen. De robe en doliman, van roozenrood fatin,gegarneerd met gefalbalasfeerd violette lint, zijnde van een zeer fraaiën en zeer nieuwen fmaak. De doek van linon , welks pupten voor - en agterwaards onder de robe gaan. De rok enpiece zijn van roozenrood fatijn; de fchoenen wit, de hielen mede roozenrood. Zie Plaat II. (b). Zij, welke zich verbeelden, dat de groote waereld en de fmaak federdde laatfte revolutie geleeden hebben, dwaa- len L-e jeune homme porte a fon col une ample cravatte de rnousfeline , bordée de bleu-ciel. Habit de drap fin puce, rayé couleur fur couleur. Collet de velours bleu - cieh Butons dorés. Gilet de ibie, a found bleu-ciel & revers queue de feria. Culottes de cafimir queue de ferin. Bas de foie blancs, a coin bleu ciel. Boncles d'agent, ovales. (i) Un nouveau bonnet ci la houzarde, Le fond eft d'un léger fatin noir; les ornemens & le gland jaunes. Nceud de ruban violet, d'oii fort une aigrette dé plumes jaunes. PapilIon blanc de gaze-linon. Frifure en tapet ,.avec trois petites boucles ferrées. Robe en Doliman de fatin rofe, garnie de rubans violets falbalaffds. Elle eft du goüt le plus nouveau. Fichu de linon, dont les bouts de devant & de derrière fe perdent dans la robe. Jupe & pièce de fatin rofe. Souliers blancs a talons rofe. C4  < 4o > Ien zeer. In dezelve heerscht dezelfde zuiverheid, dgzelfde activiteit en levert aan den minnaaren der mode, eiken dag, voorwerpen van aanbelang en fraaiheid. Niet alleen, dat het bovenftaande zulks bewijst, maar men ziet de Dames thans met een bonnet ■ turban van violet fatijn, zonder papilion, met poffen van aurora lint, hemelsblaauwe ftrikken en eene aigrette van aurora-gekoleurde vederen; over het kapfel wapperen twee rijen hemelsblaauwe paerlen hierbij draagen zij eene caraco van aurora - fatijn, voorwaards, van agteren en op de banden met violet gegarneerd, hierbij een rok van aurora-fatijn, benedenwaards, ter halverwege van het been, verfierd met eene guirlande,gemaakt van drie linten, violet, hemelsblaauw en wit. Voor een morgendragt heeft men zoogenaamde cataco-gillets van wit en roozenrood gefireept fatijn met violet gegarneerd, foortgelijk ook de rok, onder' waards om den rand gegarneerd met driehoeken van violet lint; deze Caraco's en rokken heeft men ook . van foortgelijk geftreept pekini. Dec. 1702, MEN-  D e MISLUKTE SCHAKING, TOONEEL-SPEl IN ÉÉN BEDRIJF. Gedeeltelijk naar der Treffbube, VAN c. a; v u l p i u s. c5  VERTOONERS. emilia woudenberg. Mevrouw woudenberg, haare Moeder. karolina, haare Kamenier. adolf van tannau. De Heer van tanau. ferdinand, Broeder van adolf» eerrijk, zijn Oom. antoni, Paardenknegt. r.isp£k, Knecht van adolr.  < 43 > D E MISLUKTE SCHAKING, T O O N E E L-S P E l. <==■ , r=> EERSTE TOONEEE.' Eene Zaal met zijieuren. ah toni, bezig met fpooren fchoon te maaken. •Nu — ik weet warentig niet, waar hij blijft! de juffer zal elk oogenblik komen, en hij — zit vast weder aan de fpeeltafel. Het is waar — een braaf heer is hij, maar dat vervloekt fpel zal hem nog in den grond booren. TWEEDE TOONEEL. ferdinand. antoni. Komt mismoedig binnen, legt den degen af, werpt den hoed op de tafel, gaat op en neder , en vaagt zich het zweet van het voorhoofd. antoni zijdelings hem aanziende. Hm! de boel zit daar weder op zij*-. ferdinand. Antoni! an-"  4 44 > a n t o n i. Mijn Heer. ferdinand. 't Is fatans heet! ANTONÏ. Ei?, ik kon het tot nu toe niet voelen. ferdinand Zich Op mi jlocl werpende. Maak een vengfter open. a nt on i. 'Er ftaan reeds drie wagewijd open. fe rdinand. Zet dan de vierde ook open — geef mij den almanach. a n t o n i. Daar is hij. —— Hij zoekt gewis naar den eerfien. ferdinand. Louter gekheid in de waereld. (Hij werpt den almanach op den grond.) Zijn 'er geen brieven voor mij gekomen? , , . ... a n t o N i den almanacli oprapende. Neen. fe r dinand. Het is toch vervloekt! kaarten en wijven! antoni. Maar voor anderhalf uur zijn juffer emilia en haare moeder aangekomen. ferdinand opfpringendo. ZV]n zij -er? ~ zijn zij 'er? — In dezen luim wil ik haar dingen zeggen. antoni. Mijn Heer; de fnijder heeft zijne rekening gebragt. ferdinand. Hij had die kunnen houden. Ik heb geen geld en kan ze niet becaalen. ■ AN'  < 45 > antoni, Het is een arm man, die.... ferdinand verwilderd. Ik heb geen geld, zeg ik u. antoni heengaande. De ftorm moet maar uitraazen. DERDE TOONEEL. ferdinand. Die duivelfche kaart ik houde 'er zoo veel van en heden liep mij alles tegen — geen eene troef — alles fout emilia is dus hier federt 9 weeken flechts een eenigen brief van haar! ik beminde haar zoo oprecht, en ook zij werd mij ongetrouw — het fpe! —■ emilia de eene zoo trouwloos als het andere. VIERDE TOONEEL. emilia. Ferdinand! ferdinand de oogen nederjlaande. Ach! emilia. Zijt gij ziek ? ferdinand, {wrevelig.) Ik dacht in de daad emilia. • Wat fcheelt u? ferdinand. Vraagt gij het nog? emilia. Wilt gij den beledigden fpeelen? sur  < 4^ > ferdinand. Ik wil niet — ik moet. emilia. En waarom? ferdinand. Sinds 9 weeken, op zes brieven, flechts een eenig andwoord. emilia. Ach, lieve ferdinand, ik konde u niet fchrijven. Immers gij wist het mijne moeder ferdinand. Moest die dan de brieven aan mij diéteeren? op vijf brieven niet één letter andwoord. emilia. Wilt gij mijne verdediging hooren? fe rd ina nd. Neen. emilia. Ferdinand ? f erdinand. MejufFer! emilia. 'Er zijn dingen gebeurt, die.... ferdinand. Dat geloof ik. emilia. Mijne moeder heeft. ferdinand. Laat uwe moeder uit het fpel. Wat gaan uwe moe}, der zaaken aan, die ons betreffen? gij zijt niet te verontfchuldigen — gij hebt — gij zijt — gij zijt eene trouwlooze. emilia. Deze mishandeling verdien ik niet, {Zij vertrekt.) VIJF-  < 47 > VIJFDE TOONEEL. ferdinand. Waarom blijft zij niet, wanneer zij onfcbuldig is ? waarom bewijst zij haare onfchuld niet ? Zij kan niet! zij is een wijf, en wijven en kaarten zijn bedrieglijk. (Hij werpt zich op een Jloel -— haalt een Harten vrouw en emilia's portrait uit den zak en houdt de. zelve bij een.) Zij gelijken elkander op eenhair — Harten vrouw en emilia — beiden ongetrouw. ZESDE TOONEEL. ferdinand, karolina. karolina, (nijgende.) Uwe dienares, mijn Heer! ferdinand» Zijt gij weder hier? karolina. Frisch en gezond. ferd inand. En dus heeft het bad geholpen? karolina. o Ja — wij hebben ons uitmuntend gediverteerd, ferdinand» Dat geloof ik. karolina. Van de promenade naar het tooneel; uit het tooneel naar het ball — van her ball naar.... fe rdinand. Naar de minnaars; wis hebt gij veele veroveringen gemaakt? ka r0-  Karolina. o Ja — de Jonge heeren huppelden en gonsden om ons heen, dat het een lust was. Hul — dat ging.... ferdinand. Als de muggen om de kaars. karolina. Op mijne eer. ferdinand. Op uwe eer?— hm! en in het vuur uwer oogen vonden zij de overwinning of den dood? karolina. Meer den dood, dan de overwinning. ferdinand. Die arme zielen! — een vrolijke dood! — wat de vrouwen toch niet al zijn — indedaad — gepriviligeerde moorderesfen. Waarom bleeven de gekken niet liever aan het Faro/pel. karolina. Zij dachten niet allen zoo, als gij. ferdinand. Als ik? karolina. In de daad - gij zijt een fchoon minnaar. üw« minnaresfe verzoekt uw portrait ; de verlangde brief komt, hij wordt driftig open gemaakt, en in plaats van het portrait — valt 'er een — kaarteblad uit. ferdinand. Zijt gij raazend ? ka rol i na. Om dat ik de waarheid, fpreek ? ferdinand. Het is een leugen — ik wil udaadlijk overtuigen, fffl . opent  < 49 > '■optnt zijn Schrijftafel) Hier heeft het portrait geleegen , en hier.... karolina het''er uitneemende. Ligt het nog. fkrdinand. Vervloekt. —- En dus hebt gij' in de daad gelijk. karolina. Zij hielt het voor eene vuile fpotternij en viel bijna ia flaauwte. ferdinand. Eene Ieelijke zet! ('er wordt gefcheld.} karolina. Mijne juffer fchelt. ZEVENDE TÖONEÈL. ferdinand. Waren mijne oogen dan kousfen? — diefatanfché kaarten mengen zich in alle mijne onheilen — maa* waarom was dit oorzaak, dat emilia mij nietfchreef? eene verzinning van dezen aard ontfchuldigt haar niet. —* heen •— Zij heeft mij vergeeten. AGTSTE TOONEEL. ferdinand. karolina. ferdinand. Wat was het ? karolina. Ik moet een brief beftellen. ferdinand. Een brief jeri. karolina. Aan een aardig jong heer. ferdinand. Laat zien? —*- dé brief is aan mij. D KA'  karolina. Anders had gij dcnzelven ook niet gekreegen. ferdinand. Zij kan dus nog fchrijven ? karolina. Zoo als gij ziet. ferdinand. Nu _ 't goed. (Hijfieekt den brief bij zich.) , karolina. Wilt gij den brief niet ieezen? ferdinand. Neen! — ik kan half droomen, wat 'er in ftaat. ■ karolina. De inhoud kan gewigtig zijn. ferdinand. Mooglijk geeft zij mij mijn affcheid. Doch om het te Zien —* (Hij rukt den brief open en leest.) Lieffté fer©inand! — Ha — ik weet nu het opfchrift en raade dë ondertekening en den inhoud. karolina. En uw andwoord? ferdinand. Zeg haar, dat ik het wisjewasjen (hij verfcheurt den Irief.) van één gefcheurd heb. karolina. Dit is gansch niet aardig, mijn heer! NEGENDE TOONEEL. ferdinand. Aardig of niet, dat is het zelfde—- dus kan zij nog fchrijven. Ik moet egter zien, of zij —. of zij iets ge looft.  < 51 > looft. (Hij zoekt de gefclieurde ftukken weder bijéén.) „Ori- gelukkig aangekomen — ijverzuchtige dolleman" wat — was ik — een dolleman? (Hij werpt de ftukken weg.) Eene magtige tederheid! maar wie weet, hoe zij het gemeend heeft. De famenhang kan wel — (raapt de ftukken weder op.) „ Mijne moeder — het geprojecteerde huwelijk — mijn hart." * TIENDE TOONEEL. ferdinand. emilia. emilia. Gij hebt.... FERDIHAND ÏEKD inan d. Ongelukkig? —— O neen! — recht gelukkig zulï gij zijn. Eene menigte aanbidders zullen u omringen; duizend verliefde gekken zullen om u heen fnorren , en mij, mij zal uw geluk tot wanhoop brengen. (Hij werpt zich op een floel,legt de handen op de tafelen zijn aangezicht ep dezelve.) emilia. Difzultgij mij ten tweeden maale niet zeggen.(vertrekt.) rïiiDiNAHD in dezelfde Iwuding. Nog tienmaal, als gij het goedvindt. ELFDE TOONEEL ferdinand. ka sp er. ; ka sper. o Ho! mijn heer's broeder flaapt, zoo 't fchijnt — hij zal zich verwonderen, wanneer hij hoort, wie 'er komt, en nog meer zal men zich verwonderen, wanneer hij ver* neemt, wie de Eruid is. Het is, zoo waar als ik leef een meisjen, als een wasch beeldjen. ferdinand» Wie? kaspek. Wat? — ik geloof, hij droomt. Zij zou een groot vermogen hebben. ferdinand. Wie? kas per. Wat? — zijn droom fchijnt wel uit enkel vraagen te beftaan. Maar de heer bruidegom zal de pitten wel aan den man brengen. F EJt,  <$3 > ferdinand. Wie? ka sper. Wat? ferdinand opfluivende. Voor den duivel — wie? ka sp er. Om 's Hemels wille, wat? ferdinand. Zijt gij het? ka sper; Ja,mijn heer, ik ben 't — ik kom echter niet alleen; uw papa en uw broeder zijn mede gekomen. ferdinand. Wat willen zij hier doen ? kasfer, Mijn heer, uw Broeder wil hier ferdinand. Veel geluk. adolf zich nederzettende. Hoe gaat het u? ferdinand. Slegt. adolf. Waar fcheelt het aan? ferdinand. Aan de beurs. adolf. Hm! dat is eene fatanfche ziekte! deze kenne ik. Ik wil waarachtig, hoe onaangenaam het ook is, — liever een ilaauwte bij eene toiletvifite krijgen, dan de geld" ziekte hebben. —■ Hebt gij rejourcen ? ferdinand. Geene. adolf. Diantrel nog erger. ferdinand. Dezen morgen heb ik mijne laatfte tien louis d'or verf looren. —— Die vervloekte troef-boer! adolf. Wijn ongelukskaart is harten - vrouw, ferdinand. Buiten allefpelen, zijn de vrouwen allen ongelukkig» figuuren voor mij. adolf. Ik voor mij, kan dit niet zeggen ; ik heb zelfs gisteren, zoo geheel en pasfant —— wagt eens — ik ben gewoon deswegens notitie te houden — (hij haalt een zakboekj en uit.) Ziet gij wel? (opjlaande) „Journal mijner harts-veroveringen," zie,daar heb ik gisteren,nog laat op het ball, het 334fte dames-hart veroverd. fee"  < SS > f FERDINAND. Gij hebt het ver gebragt! ADOLF. Ja, mm dïeul men moet ook in Paris geweest zijn. I FERDINAND. Dan was het hart uwer bruid de laatfte verovering niet 's ADOLF. Ah ciell Wat verbeeldt gij u? dat was (ziet in het journaal) het 32Qfte,. dus zijn het haare nog vijf harten gevolgd. En voor het overige — heeft zij illuflre voorgangeresfen. Daar is bijna geene opera-danferes in Paris, welke ik niet op deze lijst heb. FERDINAND. Indedaad, brillante fubje&en. ADOLF. " Cefl tout dire, het moet mijne bruid uitneemend vleien, wanneer zij mijn dagboek leest, de naamen vanzooveele fchoonen ziet en zich uitverkoozen vindt, om mijne gemalin te zijn. FERDINAND. Wie weet ook.... ADOLF. Sansdoutel — gij kent de vrouwen niet. Zulketraits voeden haare trots , haare eigenliefde en vermeesteren alle haare zinnen. FERDINAND. Nu, nu — zoo veel weet ik, dat, ware ik bezitter van zulk een dagboek, hetzelve op de bruiloft in het vuur moest. ADOLF. In 't vuur ? en 'met hetzelve de zoete eninneringen van alle mijne overwinningen ? Man frère ! gij weet D 4 f»«"  < 5<5 > pkinement niet, wat gij fpreekt, ik zeg u, mijne aimablt, bruid zal bij de lecture van dit jouraal du coeur een teuchant plaizier hebben. ferdinand.. Uwe bruid is dus hier ? ken ik haar ? adolf. Ha, ha, ha.' gij zijt zelfs met haar ia één huis^ monfrère. ferdinand. Hoe? en zij is?.... adolf. En zij is, wilt gij vraagen, emilia? ferdinand. Woudeneer g ? adolf. Emilia woud enber g—— niet waar, eene fchoone partij? ferdin and. Broeder, het is onmooglijk. adolf. Ik zeg u, alles is in orde. De Moeder en Papa heb. ben het huwlijk beflooten. ferdinand. En emilia? adolf.. Schonk mij haar hart. ferdinand. Broeder 1 dat is niet waar. adolf. Monfrère, waart gij mijn broeder niet, zoo fpraken wij direct (op zijn degen flaande) op eene andere manier. Pcurvous dire la verite, zij is raazend op mij verliefd. ferdinand. Op u? adolf.  < sr > adolf. Op mij; fans doute, op mijl n ferdinand.' Onmooglijk. adolf. 11 eft pourtant vrail ferdinand^ Dan zijt gij mijn medeminnaar. a d o l f. Ik, nwRival? ha, ha, hal dat is diamant t dat geeft Slof vooreen compleeten franfchen roman. Maar fement! wat is hier te doen 9 — Ik ben de oudfïe — gijmoet haar afftaan. ferdinand. Maar heeft emilia ü gezegd, dat zij u bemint? adolf. Niet met woorden. ferdinand,. Dan bemint zij 11 ook niet, *t , adolf. Maar met Ionken. ferdinand. Hal die Ionken hebt gij verkeerd uitgelegd. adolf. Phoe.' dat Ionken ■ uitleggen zult gij mij Jeeren, hm • die kunst heb ik in Frankrijk geleerd. ferdinand. Maar wij zijn thands bier. adolf. Dat is egaal» de Ionken worden overal op dezelfde w.]Ze uugelegd. Met de franfcbe uitlegging komt men jn het vijfde waerelddeel voord, monfrère. ferdinand. Ik wil u echter overtuigen dat gij gedwaald hebt. adolf.  < 58 > Wanneer gij dit doen kun^ wil ik onmiddelMk de verovering in mijn dagboek weder uitftr.jken, en dit zoude de eerjle zijn. ferdinani> voegt ds geJchcurde {lukken van den hief te famen. adolf. Que fanifie celal jö ferdinand. ■ Nu, lees. adolf leest. Lieffte ferdinand! gij miskent mij. en dit doet mij leed. Ik wenschte, gij had gezien...." Monfrère, •er öaat geen naam onder den brief. Wie weet. wie den brief gefchreven heeft. ferdinand. emilia heeft dien gefchreven en fchreef hem-»uj. Monfrère! daar gij mijn Rival zijt, moet gij mijn wantrouwen vergeeven; ik za! haar opzoeken om m.jte overtuigen. Ik beklaag u, maar, mon dei ik kan u niet helpen- ^ ons zien, wie het veld behoudt. Ik zal alle mijne mijnen doen fpringen; red u,-zoo goed gi, kunt en daarmede — « rèvoh! (vertreKt.) ferdinand. Zoo zij mij daarom eens niet geandwoord had - zoo zij hem beminde? - het kan zijn; het verlies van een ontrouw hart is gewin. DERTIENDE TOONEEL. ferdinand. antoni. 'antoni. De heer kasfier we s le b zendt mijn heer uwen vader de bewuste 60 gouden rijders. ^ e r_  < 59 > ferdinand. Zeer goed — ik zal mijnen vader het geld bezor* gen. (antoni vertrekt.) ferdinand beziet het rolietjen geld. Zestig ftuks rijders, daar kan ik immers wel wat afneemen, zulks kan mijn vader niet deeren, (hij maakt de rol open en telt:) 3, 6, 8. Zoo! (fteekt het geld bij zich.) De rest zal ik hem wel geeven, als ik hem zie. — (Zijn hand op een fpel kaarten leggende.) Hoort, klanten, thands heeft uw vriend geld; hij heeft het vertrouwen op u niet verlooren; zult gij hem nu niet weder ongetrouw worden? —- zult gij u béteren? wij zullen het zien. (Hij jleekt dsn degen op zijde, en zet den hoed op.) Nu, mesamies! redt mijne eer, of — zoo waar als ik leef •— ik ben ongelukkig. VEERTIENDE TOONEEL. -.ferdinand. karolina. karolina. Blijf. ferdinand. Hoe zoo, gij fchijnt verleegen. karolina, En gij kunt zoo gerust zijn. ferdinand. Wat is het dan ? karolina. Bemindt gij de juffer? ferdinand. Op mijne eer. karolina. Red haar dan! gij loopt gevaar, haar te verliezen. Van daag zal men met geweld haar huwelijk met a dolf doorzetten. f er-  < 6o > ferdinand. Zeg mij, bemint gij em ilia oprecht? karolina. Kunt gij twijfelen ? ferdinand. Maar waarom fchreef zij mij niet? karolina. Den eerften brief hebt gij gekregen; den tweeden kreeg * ongelukkig, haare moeder in handen, en toen werd op haar doen en laaten zoo naauwkeurig acht gegeeven, dat het onmooglijk was, éénen brief op den post te brengen. Brieven heeft zij genoeg gefchxeeven, welke gij allen leezen kunt; maar verzenden kon zij dezelve niet. De juffer zal zelve u de duidelijkfte blijkenhaareronfchuldgeeven; maar gij hebt niet willen hooren noch zien, en haar zoo getroffen, dat zij nog niet heeft opgehouden te wee nen. Bedenk, mijn heer! zij is deugdzaam en eerlijk; zij laat zich niet mishandelen —— en daar bij dwingt men haar tot een zoo fpoorloos huwelijk. ferdinand. Ik heb overijld gehandeld dat zie ik nu —- doch het ongelukkig fpel en gebrek aan geld zijn oorzaak. — Ik ben overtuigd ,Jdat emilia mij bemint hartelijk bemint: wat kan ik doen — waar mede haar redde;} ? k arolina. Voorkom uw onheil en het haare — val uwen vader te voet — maar befluit voordaan het fpel te mijden. ferdinand. Ik zal zien wat ik doe — zeg haar, dat ik haar berain en niets onbeproefd zal laaten. V YF-  < H > VYFTIENDE TOONEEL, ferdinand. Wanneer ik het recht overlegge, dan is het....neenj heen! alles is goed. Emilia bemindt mij, zij heeft vermogen wat wenfche ik meer? «—- Mijn Oom moet in het fpel — daar fpoedig naar toe — dan nog even eens bij de Confraters, om te zien, of het geluk dienen wil en dan — in de armen mijner bruid. Ferdinand! kunt gij wel iets beters wenfchen? ZESTIENDE TOONEEL. mevrouw woudeneerc, emilia. mevrouw w. Maar bartjen — hij is immmers een Charmant man? emilia. Het kan waar zijn — maar moet ik hem daarom beminnen? mevrouw w. Hij heeftgout; een oir van leeven, die aimabel is; hij verftaat zijn monde; geloof uwe mama, ik heb ondervinding, mijn fchat. emilia. Maar ik heb een hart, Mama, en als dat hart mij niet overtuigd, als dit mij zegt, dat hij een zouteloos jonkertjen is, zonder verftand of deugd een walen- lijke zotskap — vergeef mij mama! mevrouw w. Kind! maak mij niet toornig, of het zou erger loo pen  < 62 > n. , , een jong heer, die overvloeit van aartigewio» nJ maar zoo gaat het; uw vader was voor dat burgerlijke en dat wil 'er bij u niet uit —- neen —liever wilt gij een fpeeler, een doorbrenger hebben, met waar? ferdinand maalt u in het hoofd, anders zou uw hart wel anders getuigen. emilia. Mama, gij grieft mij; maar zoo zulks waar is, zoo ik ferdinanb beminne, bemin ik echter iemand, die , ja, dit gebrek heeft; doch wiens hart, met dat alles , goed is, en zeerwel zich béteren kan; maar adolf, een wulpfchepetü maitre, die, even als een vlinder, van de eene naar de andere fladdert, zonder deugd, zonder eer.... neen Mama.... mevrouw w. Nll en ik wil, dat gij dan dien man, zonder eer en deugd trouwen zult, verftaat gij het. Bedenk u — ginds komt hij gedraag u wel. ZEVENTIENDE TOONEEL.' emilia — daarna adolf. emilia. Ach ferdinand! waarom dit gebrek, bij zoe Teel goedheid van hart? (Zij ml in een zï\ vertrekgaatn) adolf. Ah ma helle! en gij zoudt zoo wreed zijn, en mij zon. der een eenigen lonk ontwijken? mui'  < 63 > xmilia. Ik heb haast. adolf. Mais , mm Coeur& (hijwil haar bij de hand neemen.) emilia, de hand- te rug trekkende. Ik beb haast, zeg ik u ik heb zaaken te vericfa. ten, dus moet ik heen. adolf. Lief engeltjen! doe, alles, wat gij wilt — Iaat mij Hechts een, eenig iets achter —— en dat is — kunt gij raaden ? uw hart he, was dat niet aardig gezegd ? emilia. Zeer aardig! maar juist dat, het geen gij ver- langt, is juist het eenigst, hetwelk ik niet te rug kan laaten. adolf. Que dites vous* ■ niets minder? emilia. Ten minften zult gij het niet krijgen. adolf. Malheur a moil ■ gij fchertst. emil ia. ^ Het is volkomen ernst. Nogmaal herhaal ik het pleg. tig. U beminnen kan ik niet. adolf. Dat zal wel komen, ma mignonne\ dat zal nog komen» emilia. Denkt gij dat? mooglijk zoudtgij hier in zeer dwaalen kunnen. Het verwondert mij intusfchen zeer hoe het u mooglijk is, een meisjen tot een huwlijk te wil ka  < Ö4 > ien dwingen, hetwelk voor beiden zeer ongelukkig zöd uitvallen. ADOLF. Bedaard, bedaard. Ik ken de huwlijken. De meefte worden door overeenkomst gefiooten en beiden bedienen zich van hunne vrijheid. EMILIA» Gij voedt grondflellingen, die ik verfoeie; gij kunt dus befluiten, dat ik u verachten moet. Het Slot in ons volgend Stukjem  L O V £ » A R A B I Ë N. •/frabiën of DfcJiefirah al Aral is een groot half eiland in Aziën, hetwelk inèrklij'ke gebergten en verbaazendè groote zandwoestijnen heeft, waar door de reizigers genoodzaakt worden, in groote gezelfchappen te reizeri en zich van het kompas en het geftarnte, ten merkteken hunner richting, te bedienen. Het grenst ten westen aan den arabifchen zeeboezem of de zogenaamde roode zee; ten zuiden en oosten aan den oceaan en ten noordoosten aan den perfifchen zeeboezem; ten noorden echter aan het afiatisch turkijé'n en afrika. Deszelfs grootte bedraagt 45218 vierkante mijlen, en het aantat VERDEELING. Gewoonlijk , fchoon te onrecht, verdeelt men ara* biën i, in woest; 2, fleenachtig; 3, gelukkig arabiën, en men is gewoon, naar deze verdeeling de gefteldheid des Iands te bepaalen ; fchoon het gelukkig arabiën even zoo wel, als de fijrifche woestenij, onvrugtbaare landen en ftreeken bevat. V7 O E S T-A R A B I ë N , Of de woestijn van Sijriën grenst ten oosten aan Mefopotamiën,en, op eene zekere plaats, aan den Euphraat; ten noorden aan Diarbek en Sijriën. Het beftaat 1 3 uit de eigenlijke woestijn van Sijriën; 2, de woestijn van Djchefira ; 3 , de woestijn van Irak ; 4 , Hedjchjar of Lachfa; 5, Nedjjed; 6, Jemama. Grootdeels wordt het bewoond van Beduinen of zwervende Arabieren ; zij woonen, als vrije veld - en tent-lieden, onder tenten; in hutten en holen ; zij hebben hunne ftam hoofden Scliechs en Emirs of adelijken. De Groot-Emir is de Opperheer der ganfche woestijn. In dit woest Arabiën liggen de fteden Mecca en Medina ; de eerfle de geboorte — de laatfte de grafplaats van Muhamet. STEEN.  < 07 > STEENACHTIG ARABIC N, Heeft, ten westen , Egijpten en de roode zee; te'ri hoorden , Palestina en Sijriën ; ten oosten, het woest Arabiën. Hier in zijn de bergen Sinaï, Horeb, de Catharina'sberg of Mofesberg. GELUKKIG ARABlëNj Of Jemen, heeft, even als de reeds gemelde hoofddeelen van Arabiën, veele kleine en onafhanglijke' heerfcbappijën; als , het eigenlijk Jemen, Aden, Kankeban, Hadfchid en Bakil en diergelijke. De ftederi zijn MocMia, Sannah, Maskate &c. D E LANDSGESTELDHEID en adel. De inwooners van Arabiën zijn in verfcheïden ftammen verdeeld. Zij woonen in fteden en dorpen of in afgezonderde familiën , onder tenten, (de voorgemelde Beduinen) zij hebben een groot aantal van regenten, van welken de meesten zeer trotsch op hunnen adel zijn * wijl derzelver familiën zederd eeuwen onafhanglijk geregeerd hebben. Onder de onafhanglijke vorsten van gelukkig Arabiën is de Imam of lemen, de magtigfte en Voert den tijtel van Chalifi Na dezen volgt de groot Emir in woest Arabiën. Buiten de fteden DJjidda of E 2 Gedda  < 68 > Gedda (Ddfchedda) (*) en Jambo , nevens de beide eilanden Sardken en Majzara, heeft de turkfche Sultan weinig te zeggen. Onder alle arabifche vorsten , zijn thands die geenen, welke van mahumed afdammen, de beroemdften. De eertitels, welke men deze familie gegeeven heeft, zijn verfcheiden. In Arabiën heeten zij Sherif of Sejid; in de muhamedaanfche Landen Slierif en Emir. In de arabifche koloniën, aan de zuidoostkusten van Afrika, in Indiën en Perfiën, te Basra en Bagdad, noemt,men dezelven alleen Sejid. In eenige landen hebben zij een zeker teken, ter onderfcheiding van de overigemuhamedaanen. Dus , bij voorbeeld , draagen de Sharifs of Emirs in de turkfche fteden altoos een groenen tulband en al de fchepen in den perfifchen zeeboezem, welke eenen Sejid toebehooren, voeren een groene vlag. De algemeene en mooglijk de oudfte eertitel des arabifchen adels over het algemeen is Schecli, of naar de uitfpraak der arabieren, Schech. Echter is dit woord in de fteden van onderfcheiden betekenis. ■ ■ Leeraars eener academie , zekere bedienden bij de moskeën en laagere fchoolen ; de nakomelingen eenes erkenden heiligen krankzinnigen , welke men door goddelijke ingevingen gelooft bezield te zijn &c. worden Scheelt genaamd. De naam echter maakt deze lieden zoo min tot een edelen Arabier, als het woord von een dui.tfcher tot edelman maakt. De (*) Eene aanmerkelijke handelplaats in woest Arabiën, met een haven ; de zetel van eenen turkfehen Pacha; fchoon de regeering meer in hauden der Sheriff van ÜJecca is.  < 6g > BODSDIENS T. De heerfchende Godsdienst der Arabieren is, zoo als bekendis, de Muhamedaanfche. 'Er zijn echter in deze, even als in alle andere Godsdienften, verfcheiden orden, waaronder de Sunni, tot welke zich de turken, en de Sckia, tot welke de perfen zich rekenen, de voornaamften zijn,. De arabieren zoeken, noch door goede woorden, noch door dwang , profelijten te maaken, uitgezonderd fomtijds bij hunne gekochte flaaven. Zij zijn echter, ingevolge hunnen Koran, gehouden, die geenen te befchermen, welke hunnen Godsdienst aanneemen. 'Er werden bij hun ook Christenen , Jooden en andere religiën geduld. OFVOEDINO. De opvoeding der Arabieren is zeer van de onze onderfcheiden. Zij laaten hunne zoonen 4- 5 jaaren in de Harem of bij de vrouwen en aldaar vermaaken zij zich , geduurende dien tijd , even als de kinderen dereuropeërs; zoodra zij echter uit de Harem komen, moeten zij zich gewennen , ernftig te denken en te fpreeken en ganfche dagen bij hunnen vader doorbrengen, wanneer deze geen E 3 bij.  hijzonderen leermeester voor hun houden kan. Wijl de muziek en danskunst bij hun voor overtallig wordt aangezien ; wijl de fchoone fexe, bij hun, van openlijke gezelfchappen is uitgeflooten; wijl zij geheel geene llerke dranken drinken mogen e. d- g. zoo leeren die jonge arabieren de meefté geneugten der Europeërs niet kennen ; maar, wijl zij onder het aanhoudend opzicht van ouder lieden opgroeien, worden zij ook in hunne jeugd ongemerkt ernftig. KARAKTER. De Arabieren beminnen, in weerwil van hunnen ernst, groote gezelfchappen en vergaderen ten dien einde niet alleen in hunne koffij huizen, maar ook op de markten, welke, vooral in Jemen, veelvuldig gevonden worden.— Huichelaars, bedriegers en roovers zijn 'er zeker onder hun; dan men kan uit het flegt gedrag van eenige Individu's geenfints tot de denkbeelden eener ganfche natie be« fluiten en daar na derzelver karakter beftemmen. Men treft in Arabiën ilegte lieden aan; doch ook, zoo wel als in Europa en andere oorden der waereld, veelerecht geaarde mannen. Twistgierig fchijnen de arabieren ook niet te zijn; wanneer zij echter driftig beginnen te worden, maaken zij veel gefchrei ; echter zijn zij fpoedig weder te bevredigen. Iemand in het aangezicht, of , zoo als men aldaar zegt, in den baard te fpu wen, wordt voor eene groote belediging aangezien. GE-  < ?I > GEWOONTE E IJ M O O K D E JJ, Doodflag wordt in gansch Arabiën , in niet één gebied , op eenerlei wijze geftrafd. —— In eenige oorden moet een moorder de daad met het leven boe> ten.- In anderen hebben de naastbeftaande des vermoor» den de keuze, of zij zich, voor de overheid, met de bloedverwanten.des moorders verdraagen, dan of zijden moorder willen uitgeleverd hebben, om hem met eigen hand te dooden. Het ftaat hun eindelijk ook vrij, zich zeiven in een tweeftrijd , aan den doodflager of zijne vrienden , te wreeken- Gewoonlijk behoudt de familie des vermoorden zich voor, den moorder, en zijne aanhoorigèn tevens, den oorlog aan te kondigen en diengeenen van hun ook om te brengen, wien zij goed vihderi. Men zoude voorbeelden hébben, dat zulke familie, oorlogen 50 en meer jaaren geduurd hebben, wijl zij elkarideren niet ten twee ftrijd vorderen , maar bij voorkomende gelegenheid elkander aanvallen. Wanneer, ongelukkiger wijze, in zulk een tweekamp nog een van de zijde des vermoorden valt, is de vrede niet eer te hoopen, dan, ten zij 'er ook twee van de tegenpartij dit noodlot ondergaan hebben, indien de bloedverwanten van weders.zijden niet onderling met elkander verdraagen. Eergierige Arabieren neemen echter bij deze onrechtvaardige en zoo wel tegen demenschlijkheid, als tegen den koran ftrijdende gewoonte, in zulk een tweekamp eene zoo na ©ooglijke gelijkheid van kragten in acht en het wordt E 4- voor  *€ ?2 > Voor fcbandelijk gehouden , indien een ouden of kranken door een fterkenof een eenige door veelen overval Ier» wierde. De Muhamedaanen neemen , ten aanzien hunnes lichaams, eene groote ZINDEL IJ K HEID Waar; zij wasfchen en baaden zich vlijtig en betoo^ nen eene geringe achting jegens alle die geenen, welke een morfig handwerk drijven, gelijk, jegens de bedienden in de badftoove ; tegen (lagers, barbiers &c. De laatften worden inzonderheid daarom met verachting aangezien, wijl zij elk, zonder onderfcheid, het hoofd reinigen &c; echter fluit men zulke lieden niet buiten het gezelfchap, maar men houdt flechts hun handwerk voor laag. Wanneer iemand een dood dier of een menschlijk lijk heeft aangeraakt, dan wascht hij zich. Wanjaeer een Mahumedaan een dooden hond aangeraakt heeft, moet hij zich zevenmaal wasfchen. Ook, wanneer een) hond uit een vat gedronken heeft, moet het zevenmaal gewasfchen worden, eer een Muhamedaan. het weder tot drinken bezigen mag.  < 7% > GEDRAG JEGENS VREEMDE CODSDIENSÏBELIJDERS. De arabieren gedraagen zich veel hofüjker jegens vreemden, dan de turken. Het grootst gedeelte der laatften echter voedt wezenlijken haat tegen de Europëers; mooglijk , wijl zij zich de bloedige oorlogen erinneren, welke zij met hun gevoerd hebben. De naam van turk kan onzen kinderen niet vreeslijkerzijn, als de naam van Europeer den jongen turk is. In Arabiën en Perfiën echter, waar de inwooners nimmer met de europe*anen krijg gevperd hebben, vindt zulks geen plaats. De GASTVRIJHEID. Der arabieren is van ouds reeds beroemd geweest. Wanneer iemand ter waarneeming van het een of ander naar een voornaamen Schech of andere heeren gezonden wordt, wordt deze, naar de gewoonte der meefte oosterlingen ' geduurende zijn verblijf, op kosten van dezen onderhou' den en verkrijgt, boven dit, bij zijne heenreize een gefchenk. In eenige dorpen van Tehama vindt men zelfs vrije herbergen, waar alle reizigers eenige dagen om niet herberging, eeten en drinken kunnen verkrijgen, wanneer zij zich met de gewoone kost der Arabieren kunnen behelpen, en deze huizen worden vlijtig bezocht E 5 De  < 74 > De Arabieren noodigen ook iedereen, welke hun san tafel ontmoet, mede te eeten, hij mag een Christen of Muhamedaan, aanzienlijk of gering zijn; terwijl daartegen in turkijen rijke turken zich fomwijlen in een afgezonderden hoek nederzetten, ten einde niet genoodzaakt te zijn, dien geenen, welke hun aan den maaltijd zouden kunnen overvallen, iets van hun eeten aan te bieden. De gewoone GROETE DER ARAEIEREN Beftaat in de woorden : Vrede zij met u. (Talam aleikum) Hierbij leggen zij de regterhand op de linker borst; het andwoord hier op is: Aleikum ejzalem of met u zij vrede; oude lieden voegen 'er fomtijds bij: en de barmhartigheid en zegen van God! Wanneer bekende Arabieren eikanderen in de woestijn van den berg Sinai of op den weg naar Egijpten aantreffen, geeven zij eikanderen wel 6 of 10 maaien de hand. Ieder kust zijn eigen hand en herhaalt telkens de vraagen : Hoe is met u ? e. d. g. De Arabieren in Jemen, welke voor heden van eene goede levenswijze gehouden worden, maaken bij hunne famenkomften geene minder komplimenten. Elk houdt zich, als wilde hij den anderen de hand kusfen en geen hunnei wil zulks aanneemen ; eindelijk echter veroorlooft de voornaamfle of oudfie perfoon, na eenig fchouder optrekken , dat de ander hem den vinger kusfen mag, Vooruaame Arabieren omarmen hunnes gelijken bij de fa- nisn»  < 75 > menkomften en raaken elkanders wangen aan. In het kort, de Arabieren zijn bij zulk eene gelegenheid, niet minder pügtpleeging, dan deEuropeaanen. Geene mansperfoonen groeten de vrouwen op ftraat; ja, het zoude voor zeer ongemanierd gehouden worden, haar eenigermaate llerk aan te zien. EETEN EN DRINKEN DER ARAEIEREN. De Arabieren zijn van middenmaatige ftatuur, maa» ger en als 't ware, van de hette uitgedroogd. Zij zijn echter ook zeer maatig in eeten en drinken. De gemeene Arabier drinkt gewoonlijk niet, dan water en gebruikt geene andere fpijze, dan versch gebakken flegt brood xmDona, (een foort van Koorn) met boter, olie, vetof kameelmelk doorkneed. Buiten het brood, beftaat het voedfel der oosterlingen voornaamlijk uit rijst, melk , boter, Cheimack of dikken melkroom en allerhande tuinvrugten. Vleesch wordt in de heete landen Hechts weiniggebruikt, wijl het aldaar voor ongezond gehouden wordt. Zij hebben verfcheiden wijzen van brood bakken: op de fchepen bedient men zich , in plaats van een oven , van een omgekeerde groote water-tobbe , omtrend 3 voeten hoog, zonder bodem, welke rondom met dikke leem aarde befmeerd is , en op een beweegbaaren voet ftaat. Wanneer de oven heet genoeg is , wordt het deeg, of liever de uit hetzelve plat gevormde koeken , inwendig aan de zijde des ovens gezet, zonder dat de kolen 'er uitgenomen worden en de oven wordt toe> gedekt*  m ?6 > gedekt. Het, op deze wijze nauwlijks haFf gaar gebakten, brood wordt vervolgends warm gegeeten. De Arabieren in dewoeftijn bedienen zich van een ijzeren plaat om hunne broodkoeken te bakken ; of zij leggen een londen klomp deeg in heete kooien, van hout of kameelmist, bedekken dien klomp geheel daar mede, tot het brood, naar hunne gisfing, gaar geworden is, wanneer zij de asch 'er afvaagen en het bak fel warm eeten. De Arabieren in de fteden hebben genoegzaam foortgelijke bakovens, als de Europeaanen; dezen ontbreekt het ook niet aan wittebrood. Het heeft even als het voorgemelde, de gedaaante en vorm onzer pannekoeken en zeldzaam is het genoeg gebakken. TAFIL EN TAFEL-GEREEDSCHAP. De tafel der Oosterlingen is, naar hunne wijze van leven, ingericht. Daar zij op de aarde zitten , fpreiderr zij een groot kleed midden op den grond , ten einde de afvallende brokken niet verlooren gaan, noch de tapijten bevlekt worden. Op dit kleed zetten zij een klein bankjen, hetwelk een grooten ronden en fterk vertinden plaat draagt, op het welke het eeten in verfcheiden kleine koperen, altijd fterk, zoo van binnen als van buiten vertinden, fchotels opgedischt wordt. Bij de voornaame Arabieren vindt men, in plaats van fervetten , een lang laken, hetwelk allen, die om den disch zitten, op den fchoot leggen ; waar dit ontbreekt, neemt elk , in plaats van een fervet, zijn eigen kleinen doek, welken * hij  < 11 > hij bij zich draagt, om zich daarmede af te droogen wanneer hij zich gewastenen heeft. Mesfen en vorken gebruiken zij niet. De turken hebben tomwijlen bij hunne maaltijden lepels van hout of hoorn. De Arabieren zijn zoo gewoon , hunne hand voor een lepei te gebruiken, dat zij de lepels ook bij het, met melk doorkneede, brood ontbeeren kunnen. Het tafelgebed der Muhamedaanen is zeer kort, echter bidden zij met grooten aandacht. Wanneer zij zich aan den maaltijd zetten, bedienen zij zich van de woorden :In den naam des barmhartigen engenadigenGods! wanneer iemand niet meer verkiest te eeten, ftaat hij op , zonder naar het overig gezelfchap te wagten en zegt; Geloofd zij God! Zelden drinken zij tusfchen het eeten; maar wanneer zij zich na den maaltijd weder gewasfehen hebben, neemen zij een goeden dronk water, en daar op een kop koffij. De ijoordlijke en oostlijke arabieren maaken bunnen drank van de koffij boonen K E H H W E, En zij zijn van denzei ven even zulke beminnaars, als de turken. Hij wordt bij hun ook op dezelfde wijze toebereid;de boonen worden in een open pan gebrand, daarna in een houten of.fteenen mortier geftooten, in een, van buiten en binnen wel vertinden, kop gekookt en zonder melk of zuiker gedronken. Deze geftampte koffij zoude fterker zijn, dan de gemaalen. In Jemen houdt men  men dezen drank voor te heet en dus maakt men aldaar een anderen uit de fchillen der koffijboonen, welke ook Kehhvs, doch gemeenlijk echter K I S S C H E R. Genaamd wordt, en zoo wel in het aanzien, als vafi fmaak, eene groote gelijkheid met het theewater heeft. Dit houdt men aldaar voor zeer verkoelend en dus voor gezond; De fchillen worden, naamlijk, een weinig ge* roosterd, zeer weinig geftooten, ten einde zij in het vat geen te groote plaats inneemen en in een aarden pot gekookt. Het XOFF IJ - SERVIES Der voornaamften in Jemen , beftaat in chineefchö kopjens en fomwijlen ook in foortgelijke fchoteltjens. Gewoonlijk echter hebben zij, even ais de noordlijke arabieren en turken , fijne zilveren of metaalen fchoteltjens. De gemeene man in Jemen heeft kopjens van potaarde, Schoon den Muhamedaanen het genot van alles, wat de zinnen bedwelmen kan , verbooden is , beminnen echter fommigen zeer, eenige STERKE  < 79 > STERKE DRANKEN. Daar zij echter zeer zorgen moeten, dat zij niet verraaden worden, drinken zij dezelve des avonds in hunne huizen. In de fteden , aan de grenzen van Arabiën, waar gemeenlijk veel jooden en christenen woonen, kan men brandewijn en fomwijlen wijn bekomen. Ook maakt men een drank van drooge rozijnen , welke in een , in de aards gegraaven pot , | tot gisting gebragt worden. Daar boven heeft men nog een witten en dikken drank , Bufa genaamd , welke uit meel toebereid wordt, en in Armeniën algemeen bekend is, waar het in groote vaten, in de aarde, bewaard, en gemeenlijk uit dezslve, door middel van een pijp , gedronken wordt. 2EZOEKS-ETIQUETTE. Bij een bezoek worden den vreemden, zoo dra hij zich gezet heeft, een pijp tabak, eenige konfituuren en een kop koffij of Kisfcher toegediend. Men fpreidt hem fomwijlen een kostbaar geborduurd fervet op denfchoot. Bij de voornaamften in de bergachtige oorden van^eme» biedt men in de maanden Mei, Junij en Julij, den ganfchen dag door, kleine bundels Raad of jonge fpruitjens van  f| 3ö > van een zekeren boom, welke men tot tijdverdrijf eet, even als men bij ons een fnuifjen neemt; oude lieden, welke niet meer kaauwen kunnen, laatea den Raai vooraf in een mortier kneuzen. TABAK ROOKEN. De Arabieren rooken zoo wel uit lange pijpen, als Uit de lange zoogenaamde perfifche , welke zij Kiddra noemen. De laatften maakt degemeene man met weinig kosten uit een kokusnoot; aanzienlijken echter laaten dezelve in verfcheiden gedaanten, van glas, zilver of goud vervaardigen. De oosterlingen kerven hunne tabaksbladen niet, maar fcheuren dezelve flechts met de vingeren. Wanneer zij hunne Kiddra vullen willen * wordt de tabak vooraf fterk bevogtigd en bij elke aanvulling der pijp vooraf zuiver water in de Kiddra ingegoten. De voornaame draagen fomwijlen een kleine Dofis met welriekend hout bij zich , en fteeken dan voor hunne gasten, welken zij eene bijzondere toegenegenheid betoonen willen, een klein ftuk daarvan in de pijp, hetwelk dan een aangenaamen reuk en fmaak geeft; Wanneer de vreemdeling opftaat en heen wil gaan , worde den bedienden een teken gegeeven , om roozenwater en reukwerk te brengen. Deze ceremonie echtet gefchiedt alleen bij buitengewoone gelegenheden, als ook,  < 8i > ook, wanneer iemand op eene hoflijke wijze te kennfirj wil geeven, dat de heer des huizes eenige bezigheid te verrichten heeft; immers, zoodra men met roozen watet befprengd is en den baard en de wijde mouwen bewij* rookt zijn, dient men onmiddelijk te vertrekken. Het Slot in »ns volgend Stukjtn* I? TAS  < 82 > I L D £ PEGUAANEN, Uit het Engelsch. ■a===8! »*» D e inwooners van Pegu hebben gefpierde Iichaamen; hunne grootte verheft zich niet boven de middelbaare grootte; over het algemeen zijn zij wel gegroeid. Hunne zwartachtige bruine koleur houdt het midden nisfchen de koleur der Sineezen en der inwooners van Bengaaien; in de gelaatstrekken hebben zij veel overeenkomst met de Malaiën; zij hebben breede gezichten, groote zwarte oogen, ingedrukte neuzen, holle wangen en een wijd gefpleeten mond ; zij fcheeren zich het ganfche gelaat en'laaten den baard flechts aan defpitsder kin groeien. . Hunne tanden zijn pikzwart; immers dat geen, het welk in Europa walchlijk fchijnt, is hier een groot fieraad, en hetzelve kost dikwijls oneindig veel moeite. In de ooren draagen zij verfcheiden fleradién, welke zij met de andere oosterlingen gemeen hebben; een echter is 'er onder , welke dit volk , bij uitzondering , fchijnt toe te behooren; het zelve is een dun plaatjen goud  < 83 > goud , in de gedaante van eene duit, ter dikte van een vinger te faamgerold, het welk dan in eene toereikende opening der oorlel geflooken wordt. Het hier ontworpen fchilderij past hoofdzaaklijk op de Birmalu ofoorfpronglijke inwooners des landska (?) Daar zij onbepaalde Heeren van regeering zijn, zoo zijn zij heden ten dage in Pegu talrijker, dan ooit. De oorfpronglijke inwooners, of de eigenlijke Peguaanen hebben ovaale gezichten ; hunne trekken zijn zachter en regelmaatiger, en fchijnen meer vernuft en fluvvheid te verraaden, als die der Birmalu, welken zij echter zeer nabij komen. Deze Birmalu, welke daarop trotsch zijn, wijl zij van de veroveraaren van Pegu afdammen en nu met de .overwonnenen vermengd zijn, zoeken immer zich van deze laatften te onderfcheiden. Ten dien einde hebben zij een bijzonder onderfcheidings-teken, het geen bij hu.n .van eene zeer groote waarde zijn moet, indien men een befluit mag opmaaken uit de fmarten, met welke deze wreede operatie vergezeld is. Dit teken beftaat daarin , dat hunne dijen, van de heupen af, tot op de knie, koolzwart zijn. Dit tekenen geeft men hun reeds in hunne kindschheid ; naamlijk, men drukt een geheel met dunne digt opeenfiaande puntjen-, bezet inftrument, vrij (*) Ava en Pegu fhan thands onder één monarch. In dé Voorige eeuw waren beide de rijken van één gefcheiden en de Aibasfis bezaten Pegu ; de liirmaks daar tegen Ava. In 1685 veroverde de Koning van Pegu tevens Ava, en onderworp dit land aan zich : Dus bleef het, tot den jaare 1735 , toen dé Peguaanen het jok afwierpen , doch fpoedig door de Birmhs weder overwonnen werden.  KT 84 > vrij we\ met een wolk aarde overeenkomende, zoo lang op de dijen , tot het geheel bloedig is ; vervolgends gieten zij 'er water op , welks voornaamst inmengfel galnooten zijn. Spoedig volgt eene koorts op deze operati^ en de lieden verzekeren zelve, dat van de vijf kinderen twee aan de pijnen derven. Perfoonen van den hoogden rang laaten zich, op dezelve wijze, figuuren van tijgers en andere dieren indrukken. Uit het geene bereids gezegd is, kan men echter niet befluiten, als of deze gewoonte eerst ten tijde van de verovering van Pegu door de Birmalu ontdaan ware, integendeel is het te gelooven, dat zij zeer oud is; dat dezelve echter bij de overwinning eerst het onderfcheidings-teken der overwinnaaren geworden is, en uit dien hoofde bij de Birmalu in zulk eene hoogachting daat. Het is, zonder twijfel, moeilijk, den oorfprong van dit zeldzaam en gevaarlijk gebruik op te fpooren , het geen echter geen bijzonder eigen mode bij dit volk is, wijl men foortgelijke modes bij meer volken vindt. De mannen hebben lang, zwart hair, tot op den top des hoofds vastgebonden; eenigen winden een witten doek, in de gedaante eenes tulbands om dit gebonden hair ; anderen gaan met ongedekte en met bloemen omkranste hoofden. Om de lendenen draagen zij een zijden of katoenen gordel, welke tot den fchouder op klimt en vervolgens weder, even als de draagband eenes degens, benedenwaards om het onderlijf gaat. Voornaame lieden draagen dezen gordel veel langer, dan het gemeene volk. De vrouwen draagen een foort van zeer kort wambaisjen, het welk het bovenlijf bedekt. De overige kleding beftaat alleen uit een duk dof, het welk zij om het  < 85 > het onderlijf heen wikkelen, en het geen tot op de bie» len afhangt. Daar dit ftuk der kleding van vooren open is, zoo verbergt het bijna niets aan het nieuwsgierig oog. Deze mode is oorfpronglijk van eene avanfche koningin, welke, om den Peguaanen, die zich voormaals aan de fchandelijkfte ontugt der Pederastie overgaven , van deze affchuwlijke neiging aftebrengen, de vrouwen beval, immer in eene dusdaanige kleding den mannen te verfchijnen, ten einde , dusdanig, de begeerten derzelve te ontvlammen. Dit middel had het beste gevolg en ter openlijke dankbetooning voor deze weldaad haarer landsmoeder werdt deze mode in zwang gehouden, en nog is het aandenken aan deze vorstin den Peguaanen heilig. De Peguaanen zijn beleefd en hoflijk tegen vreemden; zij bejegenen hun met eene openhartigheid, welke gansch geen barbaarsch volk aankondigt. Zij beminnen integendeel de vreemden en hunne zeden;zij neemen dezelve in hunne huizen , gaan zonder dwang met hun om ; poogen met genoegen , de wijze van kleding en het uiterlijke der vreemden , welke hun bezoeken , na te volgen, en zijn 'er over verrukt, wanneer ook dezezich naar hunne zeden en gebruiken voegen. Het is moeilijk , het goed onthaal te fchetfen, welk ieder verwagten kan , die een bezoek bij hun aflegt. Zij zoeken alle middelen aan te wenden, om vreemdelingen genoegen te geeven en hunne vreugde is onbefchrijflijk, als zij het goed gevolg hunner poogingen ontwaaren. —— Zij hebben niets van het ernflige ceremonieele der oosterlingen , en geleiden zelfs vreemdelingen , die hun bezoeken, in hun vertrek. Deze vriendelijkheid is zoo veel te hooger te achten, wijl het geenzints het uitwerkF 3 fel  < 86 > fel van vrees kan zijn. De vreemdeling is in hun geweld , hoe zouden zij dan vreezen , daar zij , boven dien, nog de beste gevoelens van hunnen moed en hunner dapperheid, voeden. Deze gevoelens zijn niet zonder grond. De Peguaanen zijn eene geduchte natie ; zij zijn wezenlijk dapper , talrijk ; zij bezitten eene buitengewoone fterkte van lichaam en hun geitel is tegen de grootfte vermoeiè'nisfen gehard; met eene betere krijgstucht zouderi zij indedaad een ontzachverwekkend heir uitmaaken. Hunne wapens zijn de degen en fabel; beiden weeten zij met veel behendigheid te gebruiken. Het gebruik van buskruid is hun niet onbekend. Met de inwoo> ners van Siam zijn zij aanhoudend in oorlog en dikwerf zegepraalden zij over dezen, door hunne dapperheid. De krijgsgevangenen bewaaren zij en zoeken met hunne bekwaamheden voordeel te doen. Heè grootst gedeelte van hun , wélke re Ranguhn, een zeehaven in Pegu, op de fcheepstimmerwerven arbeiden ^ zijn Siamfche krijgsgevangenen. Bij beflisfende fisgen bedienen zij zich , in wanhoopige omftandigheden, van een troep, welke uit misda' digers beftaat, die den dood verdiend hebben en welk'e dien Ook indedaad verwagten moeten , wanneer zij het ongeluk hebben , dat hun deze flag mislukt. Zulks fchijnt, indedaad , eene zeldzaame ftaatkunde. Mij dunkt, zulk eerloos geboefte.dat geene liefde voor het vaderland meer bezit , het welk hun gefchandmerkt en uitgeftooten heeft , zoude zich veel eer aan den vijand overgeeven ? Hoe kan men bij dezen het ver¬ raad voorkomen? — Mooglijk hebben zij vertrouwde officieren aan hunne fpitfe, welker tegenwoordigheid hun  < 87 > hun terug houdt; mooglijk bezielt hun de hoop op die belooningen , welke voor het goed gevolg hunner belooningen hun beftemd zijn. Men heeft mij niets bepaalds aangaande dit onderwerp gezegd. Dan, hos dit zij, deze gewoonte is bij alle oosteifche vorsten ingevoerd. F 4 OOR-  •£ 88 > I li. ©ORSPRONG van het V OMBRE-SPEL, eene h ij p 0 t h e s e. (Uit het Hoogduitsch) 4 • * ■» Crij verlangt , fchoone henriette, eene verkiaa." ling van het L'ombre kunstwoord Béte? een nieuw bewijs , hoe opmerkzaam gij op de dingen zijt, waar over wij, arme flervelingen, ligtvaardig voorbijzien; ik althands heb duizendmaal L'ombre gefpeeld, en nimmer aan de afleiding van Béte gedacht; mooglijk uit gebrek aan grondige kunde; mooglijk ook, wijl ik u zoo zeldzaam geleide. Dit zal mij echter niet afhouden, eene verklaaring van dit woord te waagen. Het L'ombre is, zoo als gij weet, eene fpaanfche uitvinding en hoogstwaarfchijnlijk eene navolging! of een fchetfe van het geliefkoosd fpaansch nationaal fchouwlpel, het Jlieren ■ gevegt, van waar het ook Umbra of fchaduwbeeld, (van het ftierengevegt naamlijk; genaamd werd»  < 89 > werd. Tot een zoodanig gevegt, echter, wordt voor alle dingen, een (peer, degen of dolk, (in het fpaansch Spada, Espadilla) gevorderd. Waar toe men in het fpel de fchoppen aas maakte. Een zwakke waage zich niet in het affchutfel van de vegtplaats; hier behoort een lievig rustig man, even als de lastdraager (fpaansch Bastaje, Basta'' (*) eene rol, welke men aan troefaas gaf. Zal nu deze man goedgewapend zijn, dan moet hij een helm (fpaansch Casco) hebben, en dit bedoelde mén in het L'ombre door de twee der zwarte en de zeven der roode koleur. Wijl 'er echter wel eens een dapper en verliefd ridder gevonden wordt, en wel zulk een , die, wanneer hij zijne geliefde ter eere een ftier ombrengen, en zijnen moed in het helderst licht zetten wil, zich zonder helm in de ftrijdplaats waagt, en in plaats van deze, met een gage d'amour, bij voorbeeld, een armband (fpaansch Manilla) van zijn geliefden, als een talisman te vreden is; en deze galanterie in het fpel niet zoo gevaarlijk, als in een wezenlijk gevegt kunnende worden, zoo vergenoegd men zich doorgaands met eene Manille en vraagt de Basta niet anders, dan als men de Espadilla tot een aanval bezit. Daarom zegt men Casco, wanneer men de beide zwarte aazen opwerpt. De hoop dei Basta, om in het gevegt te overwinnen en den ftier te dooden , blijft echter aanhoudend wijfelend, wanneer hij zonder dolk, (Espadilla) en helm of armband (Manilla of Case») is; is men echter in het bezit dezer beiden, dan houdt men (») Mislchïn kan men Ba.'ta ook van Bastos , (tok of knots, afleiden. Eeie figuur, waar mede indedaad een deel fpaanfche kaarten getefcjid zijn. F 5  < 9 o > men zich gerechtigd tot een werkeüjken ffferdoodei (fpaansch Mrtadore); van daar worden diie kaarten, naamüjk fchopptn en troefaas, nevens een zwarte twee en roode zeven tot Matador gevorderd. Staat nu de Matador in het gevoel zijner magt en ziet hij na zijne waardige tegenpartij om , waar op hij de flerkte zijner wapenen proeven kan , dan vertoont zich in de kampplaats te Madrid weldra een ftrijdbaare anda- ïoufifche ftier (Bestia, Besta.) Doch hoe dit aan de L'ombretafel? Ja nu! bij eene naaawkeurige toe- pasfing der allegorie heeft men de rol van den ftier aan niemand anders kunnen opdraagen , dan — aan den medefpeler. Echter was de fpanjaard hier toe te galant i hij noemde dus de zaak, welke verdedigd werd, in plaats van den mededinger — Bestia: En daar wij het L'ombre van de Franfchen overnamen , zoo behielden wij de overzetting van dit woord en noemden den inzet bij het L'ombre, Béte. Mooglijk zijt gij met deze verklaaring te vreden ; misfchien ook niet; in beide gevallen echter, zal ik mij voor het kleinfte bewijs uwer vriendfchap, al ware het ook eene fiaauwe kus, in den hartften ftrijd wagen en mij gelukkig achten, wanneer ik u, bij zulk eens gelegenheid, mijne achting verzekeren kan. M O-  < 9* > IV. MODE-NIEUWS. JVTen voegt aanhoudend de fterkfte en hardfte koleuren bij een, welke men met den meeften fmaak poogt te fchakeeren; op een en dezelfde bonnet brengt men violet, groen, blaauw, rood en wit te famen. Dus heeft men bonnets van violet fatin, met eene draperie van linon of ligt wit fatijn, naar verkiezing ftrikken van groen lint, eêne aigrette van roode pluimen met groene paerlen op de toppen en eene witte veder of badine. De frifure is maror.nèe. rondom het geheele hoofd. De doek van linon, waar over een groote ligtgeele zijden doek met groene en violette ftreepen. Ca- raco's van blauw fatijn, agterwaards om de flippen met: violet lint gegarneerd. De rok is foortgelijk, op dezelfde wijzegegarneerd. De fchoenen rood en wit gefbreept. (a) In (a) La honnet a un fond de fatin violet, nne draperie de linon, ou de léger facin blanc, a volonté, deux nreuds de rubar* vert, une aigrette de plumes rouges a perles vertes , une badine blancbe. La frifure eft maionnée tour-au tour de la tête. F chu de linon. Par desfus , un chall queue de ferin, rayê de violet & de vert. Caraco de Satin bleu, fur la queue, de ruban violet; Jupe pareiile ; garnie de même. Souliets rajés de bianc & de rouge.  KT 92 > In PI. III. ziet men een niet min aardige bonnet, van de jacobijnfche muts ontleend, zijnde van nakara fatijn, verfierd met witte, in het hart geele, bloemen en groene blaadiens; de ftrik is van wit lint met blauwe ftreepen; de papillon wit van gaas of kamerijksdoek. De doek van linon; de Pierrot van blaauw fatijn, koleur op koleur geftreept, met wit lint gegarneerd. .De Piece wit, de Echelle van mkara-ünt, de rok is ligt geel (queuedeferin) gegarneerd met een violet lint en eenefalbala van wit gaas. De fchoenen nakara. Qb) Geduurende den winter droeg men veel linon en fatijn; doch men zag ook zeer veel déshabillé's van donkere of gemouchetteerde ftof; men zie, PI. III. eene zoodanige, voor jonge dames; op het hoofd heeft zij een ligtzwarten ltroo-boed van eene nieuwe gedaante, verfierd met eene kokarde van roozenrood lint; onder den hoed komt een ftrook rondgeplooid linon ten voorfchijn. Eene hemelsblauwe overdoek, met bruine-en nakara desfins en nakara franjes; de pierrot en rok zijn vanpuet fatijn , zijnde de laatfte van onderen met dubbele falbala's. (c) Men (b~) Bonnet dont le fond eft de fatin nakara; fleurs blanches 1 cceur jaunes , & feuilles vertes ; nceud de ruban blanc rayé de bleu, papillon blanc , de gaze ou de linon. Fichu de linon. Pierrot de Satin bleu , rayé couleur fur couleur, garni de ruban blanc. Piece blanche. Echelle de ruban nakara. Jupe de fatin queue de ferin, garnie d'un ruban violet & d'un falbala de gaze blanche. Souliers nakara. (O La jeune femme porte un chapeau de paille d'ün noir ctalr ,    < 93 > Men heeft ook pierrots van fraai hemelsblauw katoen met nakara moesjes; zijnde de linten op de handen en het omzoomfel, als ook de linten der piéce, mede nakara; de rok,even gelijk de pierrot, is benedenwaards metfalbalas van wit rond geplooid gaas, over welke een nakara lint heen loopt, erf) Roozenroodeen witte fatijnen linten zijn naar de eerde mode, dus ook het hemelsblaauw: men vereenigt deze koleuren, dreepsgewijze , of bij wijze van ornament, nu geborduurd , dan opgelegd. Dus heeft men dames gecoëffeerd met een bonnet ven roozenrood fatijn; guirlande en aigrette van hemelsblaauwe bloemen en een papillon van wit fatijn. De chili hemelsblaauw. met witte dreepen. Pierrot en jupe van roozenrood fatijn; met eene hemelsblaauwe garnituure. De fchoenen hemelsblaauw. (e) Men clair, orné d'une cocarde de ruban rofe. Sous le chapeau, eft un plis rond de linon. Chili bleu ciel , orné de deffins bruns & nakara ; franges makara. Pierrot & jupe de fatin puce, ainfi qne les falbalas du bas de Ja jupe. Souliers nakara. (d) Pierrot d'une belle toile de coton bleu-ciel; les mouches les rubans du poignet, ainQ que la bordure du pierrot, font nakara. Les rubans de la piéce font aulfl nakara. Jupe pareille au pierrot, falbalaffee, par le bas, de plis ronds de gaze blanche, coupés par un ruban nakara. (e) Les rubans rore , les rubans blancs fatinés font extrémement a ia mode, ainfi que la couleur bleu-ciel pour les habillemens: on afibcie ces différentes couleurs par des rayures, ou pat des omemens, tantót brodés, uuöt appliqués. Ici 1'on voit  < 94 > Men heeft thans aardige Bonnets; de bodem dezer is Van blaauw fatijn; vier rijen wit lind, verfierd met opgelegde roozenkleurige desfins, reizen boven eikanderen , in de hoogte; Cwij zullen 'er in onze volgende eene afbeelding van geeven.) Twee ftrikken van wit lint verfieren dezelve, agterwaards ziet men op het hair een foort van zijden flip met roozenroode desfins, afhangen» De doek van linon, is met hemelsblaauwe bloemen om den rand. De pierrot en jupe van hemelsblaauw fatijn; de garnituur der mouwen, aan de flip der pierrot en de desfins der jupe zijn roozenrood. De fchoenen zijn wit, (f) Januarij 1793. AM E li- voit une femme coë'ffSe d'un bonnet de fatin rofe; guiilande & aigrette de flcurs bleu-ciel; papillon blanc de linon. Chili bleu-ciel, rayé de blanc. Pierrot & jupe de fatin rofe; gainiture bleu ciel. Souhers bleu-ciel. (f) Trfes-jdM bonnet , dont le fond eft de fatin bleu • cicl ; quatre rangs de rubans blancs , ornés d;! dcsfins rofe appliqués; deux rceuds de ruban blanc; diaperie de fatin bleu - ciel., orné de desfins rofe , tombant fur les cheveus par derrière. Fichu de linon, orné de fieurs bleu-ciel. Pierrot & jupe de fatin bleu - cel; la garniture 'les manches, de la queue du pierrot, & les desfins appliqués fur la jupe, font rofe. Souliers blancs.  < 95 > AMEUBLEMENT. Een Jardin Portatif of Bloemtafel. Daar de lente ons nadert, fcheen het ons niet nut* teloos de fchoone minnaresfen der bloemen eene afbeelding van een draagbaaren tuin te geeven; wij verzoeken echter , ter liefde voor de fchoone fese, dat dezelve niet met te veel en te zeer riekende bloemen opgevuld en vooral nimmer in de ilaapkamer gezet worde. De fchadelijke uitwerkfels van de uitwafeming der bloemen op de gezondheid en het leven der menfchen zijn te over bekend. Dit in acht genoomen zijnde, ïs zulk een jardin portatif een fraai meubel in eene kamer; wij geeven dezelve op PI. IV. Dezelve kan van Mahagonij-hout met brons verfierd of ook van wit, verlakt hout gemaakt worden en is zoodanig ingericht, dat men zeven foorten van gewasfen in dezelve plaatfeo kan; echter onderftellen wij, dat de bloemen niet, ten zij vooraf in de trekkast of openlucht tot bloeijen ge. bragt zij, eer men dezelve in dit tafeltjen zet, tenein« de hetzelve geduurig behoorlijk en fraai voorzien te hebben. Fig. L vertoond de bloem - tafel; het plat is ovaal doorgefneeden, zoodanig.dat rondom hetzelve een handbreede rand is Ca). In deze doorföede of opening is een zesduims diep ovaal Iooden vat of bak (Fig. 2.) boven aan met een rand van een duim breed, rPig. 3.) welke bak in het plat CFig. 1.) zoodanig hangt, dat hetzelve niet kan gezien worden. In dit worden, (zieFig, 2. c.) da  < 9* > de bloempotten ingezet, zoodanig, dat zij niet kunne* gezien en behoorlijk begooten worden. Onder aan den bodem heeft de bak een klein kraantjen (Tig- 30 waardoor men het afgeloopen water weder kan aftappen Ter verfiering wordt, boven in, een korfjen van bi k geel of groen verlakt (Fig. I. d0 op den rand van de bak (W gezet. Indien men het tafeltjen zoodanig laat inrichten, dat men, in plaats van den bak (0 eneyen groot verlakt koffijblad 'er in kan plaatfen. dan kan men het in die maanden, waar in men geene bloemen heeft, tot een thee-of koffij-tafel gebruiken. Joum, des Luxus &c. T O O-    < 97 > v. TOONEEL-NIEUWS. over de tooneelstukken van A. van KOTZEBUE. D aar de tooneelftukken van den Heere van kotze< 2üe ook in ons vaderland eene algemeene goedkeuring fchij'nen weg te draagen en zelfs voor Meesterftukkeri worden uitgevijld, waarbij de inlandfcbe produkten niet kunnen haaien, kan het niet, dan aangenaam zijn, te weeten, wat de duitfchers zei ven van de kunst-produóten van hunnen landgenoot oordeelen. Eene algemeen overzicht dezergaven onlangs defcbrijvers der Bibl. d. S. IVisfenfch; doch wijl de beoordeeling daar in vervat, zeer fcherp was, verbeeldden wij ons, meer bitterheid, dan eene onbevooroordeelde recenfie , in dezelve te vinden; wij zagen dus van ons oogmerk af, om bij wijze van uittrekfel, deze beoordeeling , zoo hoogst nadeelig voor den Heer van kotzebue, in ons werk te plaatfen. Meer onbevooroordeeld en volkomen juist vonden wij de recenfie der fchrijvers van de Allg. Literatur-zeitung , wegens de zonne ■ maagd en het Kind der Liefde, onder den naam van het Speelkind G of  4 9§ > 0c de Onechts Zoon, betden aan onze Iandgenooten bekend • wij beflooten hier toe te gereeder, daar deze recenfie tevens een algemeene befchouwing der overige ftukken vervat. Gemelde fchrijver vangt dus aan: „ Tooneelfpelcn hebben, boven alie andere voordbrengfels der dichterlijke Genie, het noodlot, om, wegens derzelver nieuwheid, partijdig beoordeeld te worden. Dus ging het ook, met den arbeid van den Heer van kotzebue. Hen is tMBt veel onverdiende lof en eene veelvuldig al te ftrenge berisping ten deel gevallen. Eenigen zagen, in zijne ftukken, vohvrochte meesterftukken, op welke de natie roem kon draagen, welke alle ftukken in onze fduitfche) taal voorhanden , verduisterden. Anderen daartegen ftonden den fchrijver niet de minfte wezenlijke bekwaamheid, flechts eenigeThea. ter kennis en Routine toe. Wezenlijk te ftreng en in de daad onrechtvaardig. Het is waar, het beste werk van den Heer V. K. heeft veele en groote gebreken, gebrek aan fmaak, oordeelkragt en diepe menschkunde ftraalt overal door: de karakters houden zelden ftreek, de voorvallen zijn zelden gemodifiëerd; overal heerfchen de uitftekendfte onwaarfchijnlijkheden , moedwillige, ten deele ergerlijke feilen tegen zeden, welvoeglijkheid.e.d.g. Dan daartegen fchittert uit eenige tooneelen, een onloogenbaar waar kunstvermogen. De fchildering van gemaatigde aandoeningen, de taal van het hart, de daarftelling van Iaag-komifche tooneelen, naïve en roerende trekken gelukken hem buitengewoon en hij bederft alleen dan alles weder, wanneer hij menfchen en hunne handelingen fchildeit, zoo als zij , volgends zijne meening , zijn zouden; wanneer hij het waagt zich in het hooge , edele en fijne, in dezedenen hartstochten, te begeeven. Gel-  <99 > Gelden nu hier en elders zijne voordbrengfels iets meer, dan ftukken van den derden en vierden rang; heeft men dezelve voor meesterftukken gehouden en houdt men dezelve nog daar voor; worden zij zoo veelvuldig en met eene zoo beflisfende goedkeuring gefpeeld , dan zeker hebben zij zulks geenfints aan hunne innerlijke waarde te danken, maar veel meer aan de toegevenheid van het publiek , toevallige omftandigheden , vooral echter aan het tijdftip, waarin de Heer v. k. met dezelve ten voorfchijn kwam. Het publiek begon de zoogenaamde fpectakel • ftukken moede te worden. Onze weinige goede dramatifche dichters waren in dit tijdftip, waarin deze kinderachtige vertooning ons tooneel vulde, grootendeels agteruitgegaan en de overigen fcheenen tegelijk een affpraak gemaakt te hebben, om ftukken te leveren, welke niet konden gefpeeld worden. In dit tijdperk kwam de Heer v. k. voor het licht. Hij was loos genoeg , dit tijdftip , die oogenbliklijke ftemming en luim des publieks, zich ten nutte te maaken. Gevoelens, welke zich in een weiluidenden vloed van redenen uitftorten , eene zekere kragt en energie van taal ; declamatie, met een fchijn van gevóel aangevuurd, handtastelijk vernuft, eene goede zedenkunde , afkeer van een algemeen aangenomen leidraad, ijver tegen oude inrichtinngen — dit alles ftemde zoo goed met de zoo even gedachte ftemming en denmodefmaak dermeenigte, dat het een wonder zoude geweest zijn, wanneer ftukken, met deze eigenfehappen, minder opziens gemaakt, en minder goedkeuring ondervonden hadden. Het zal met dezelve dus blijven, zoo lang deze ftemming der gemoederen duurt en wat als dan van dezelve nog overig blijven zal, moet de tijd leeren. Dat zij eenmaal G 2 voor  ♦ft 100 > voor anderen zullen wijken, zoo als anderen voor hun geweeken zijn, kan niets tegen hun bewijzen: Devrage is alleen, of de echte kenners, naar welker oordeel de beste ftukken eenes schlegel's, weisse, lessing's, wezel's en van eenige weinige anderen, niets verboren hebben, fchoon zij genoegzaam geheel van het tooneel verdweenen zijn , of die kenners dan de ftukken van den Heer v. k. nog der lezing waardig zullen achten , wanneer het publiek dezelve niet meer zien wil? „ Na dit algemeen overzicht behoeven wij ons bij de bovengemelde ftukken des te korter op te houden. Van dezelve geldt juist dat, het welk wij, ten aanziene van het Charakteristike des arbeids van den Heer v. k. over het algemeen gezegd hebben." „ De Fabel der zonne-maagd is niet van de uitvinding van den Heer v. k. , maar van een beroemden franfchen fchrijver ontleend en reeds meermaalen behandeld. Een held, als deze Rolla, die zoo denkt en gevoelt, zalmen in de daad nauwlijks ergens, het minst onder zulk een volk vinden; maar des te beter! de menigte bemindt de zeldzaamheden van allerleien aard ; de zedenkundige rarieteiten, even als de phijfifche. Wij CDuitfchers) lachen reeds lang over de herders van fontenelle en de galante helden des franfchen treur-tooneels; bij onze tooneelen echter klappen wij bijna de handen blaauw, wanneer een indiaansen kind der natuur optreedt en dus redent: „ in dit hol ben ik gelukkiger, dan duizenden in prachtige paleizen. Het zij mijn Graf ; Dus — oom ! dus beloof mij dit eene; voer, op een donkeren droeven dag, Cora aan den ingang van dit hol, dat zij Rolla's overbüjffel befchouwe, hoe hij, op den  den vogtigen, kouden grond, zijn van liefde kwijnend leven uitademdt, hoe , op zijne lippen nog de naam der geliefdfle moorderesfe zweeft, hoe zijn laatst zagtlachjen vermoeden doet, dat hij,Cora zegenende, deze wae> reld verliet; dan zal welligt, door dit beeld geroerd , Cora nevens mijn lijk ftaan en eene bloem of ——« o verrukkend denkbeeld! een traan op mij vallen laaten en deze traan, ach ! „ Hij zal mij van den dood weder opwekken.'' Het is waar , een paar bladzijden verder komt 'er eene omftandigheid voor, welke deze Tirade begrijplijk maakt. Eens, op een heeten dag des ftrijds was hij met wonden bedekt geworden; een flag des zwaards had hem de wang gefpleeten en een knots • flag hem het brein bedwelmd. Geen wonder , dat de held nu raast en jammert en verfmacht, wijl een meisjen hem niet beminnen wil. Eene aardbeving moet de muur eenes zonnetempels fcheuren, ten einde een fpaansch ridder eene priefteres 'er uit haaien en in eene gezegende omftandigheid brengen kan. Dit gevolg is zoo natuurlijk, dat de aanfchouwer het wonderbaare des middels over het hoofd ziet. De razernij eenes minnaars, welke het doel zijner wenfchen bereikt heeft, is zoo koel dat men de potfen van zijn fchildknaa'p , waarmede de dichter dezelve zocht op te fruiten, wezenlijk verdraagen kan. Hoe onwaarfchijnlijk, ja hoe weinig te denken is het, dat cora het gebod der kuischbeid , door heuren fland haar opgelegd , niet kennen zoude! hoe komen deze fpanjaarden, deze jonge, onbezonnen lieden, tot die achting, dat vertrouwen, bij een volk, welke hunne natie zoo doodlijk haatte? de dichter bezondigt zich niet alleen aan de overeenkomftige regelen van welvoeglijkheid, maar hij matigt zich aan, zelfs G 3 de  ♦d 102 > de algemeene gevoelens der natuur te willen hervormen. Wat is onnatuurlijker , dan het tooneel, waarin Cora heure zwangerheid declameert? zoodra de mensch en bijzonder het vrouwlijk gedacht uit de eerfte dierlijke ruwheid zich verheft , zoo houdt onmiddelijk het ongevoel Voor fchaamte op. Deze Cora echter verraadt geen fpoor daarvan: zij fpreekt van het kind, hetwelk zij onder het harte draagt, met eene volkomen onbefchroomdheid, even als van een ftuk van haar opfchik. Wat intusfchen deze van de bezigheid der liefde te veel weet, weeten heure gefpeelen te weinig;zij weeten niet eens, dat fpan- jaarden . mannen zijn! Niets is met een behoorlijken grondflag voorzien; nietsgefchaduwd; met den grootften fpoed gaan de perfoonen van de eene hartstocht tot de andere, van haat tot liefde en van liefde tot haat over. Hierbij behoort de fpoedige verzoening van den ouden Telesko en zijnen zoon met Jlphonzo. Dan alle de tot hier toe ■ aangeweezen onwaarfchijnlijkheden zijn niets tegen de laatfte , welke den knoop doorhakt. Rolla, de verfmaade minnaar, de veldheer, welke immer met eere voor zijn vorst en vaderland gevogten heeft, verwekt een oproer, om de misdaaderesfe, welke de wetten en een oud en geheiligd vooroordeel doemen, te bevrijden en het gelukt hem, het volk tegen de priesters in de wapenen te brengen." „ Men ziet, de Heer v. k. behoort niet tot de dichters, welke ons nu naar Argos, nu naar Athenen weeten te verplaatfen. Het belangrijke des ftuks is zwak en het deel gering, het geen wij in Cora"s lotgeval neemen. De toAneelen zijn liegt verbonden en nauwlijks loopt het een in het ander. Meest alle, die tusfchen de in■ en  Kt 103 > en ont-wikkeling der knoopen geplaatst zijn , zijn enkel ftoplappen , welke tot de katastrophe weinig of niets toebrengen. De kataftrophe is indedaad over> rasfend, in den grond echter is het flechts een koude tooneelzet en even zoo onbevredigend als onwaarfchijnlijk. Hoe veele vraagen blijven voor den aanfchouwer nog overig, op welke de dichter hem andwoord fchuldig blijft: wat wordt 'er van Cora, wat van Alphonfo? zal men dezelve fcheiden of te famen laaten leeven? fchoon hun het leven gefchonken wordt, blijven zij daarom geheel ongeftraft? Het Kind der liefde is, even als de Zonnemaagd, een roman , tot eene drama gevormd en wel eene even avontuurlijke, even onwaarfchijnlijke roman. De Heer v. k. fchijnt zich in dit ftuk nog meer 'er op toegelegd te hebben, alle overeenftemmingen des gezelligen en burgerlijken levens vlak uit voor het hoofd te ftooten; iets, hetwelk geen dichter minder, dan de dramatifche, behoorde te doen en het geen hij ook nergens, dan in duitschland, durft doen. In het tooneel , waarmede het ftuk geopend wordt, zien wij de perfoone, om welker noodlot het geheel draait, als eene verftooten bedelares op de ftraat, waar zij van hartvogtige menfchen mishandeld wordt. In een der voorbijgaanden, een verlofganger, ontdekt zij haaren zoon, welke zoo even aankomt, om haar op te zceken. Nu eerst ontdekt zij hem, dat hij een onecht kind en zijn vader de adelijke bezitter van een nabuurig landgoed is; om zijne verfmagtende moeder te laaven, weet hij geen ander middel , dan een ftraatroverij te begaan. De eerfte, welke hem ontmoet, is zijne, hem onbekende, vader, wien hij den degen op de borst zet en de beurs G 4 af'  < 104 > afeischt.1 De toefchietende bedienden des overften echter ontwapenen hem en voeren hem in de gevangenis. Hier krijgt hij een bezoek van de dochter des overften, die den man, welke haaien vader vermoorden wilde, uit christelijk medelijden een fchotel gebak en een boutelle wijn met eigen hand in den kerker brengt! doch , dit is nog niet alles; Dit meisjen is zoo hoog boven de voo;oordeelen der in de waereld gewoone zeden verheeven , dat zij de hand van eenen graaf (die in de daad een der walchelijkfte karikatuuren van den Heer v. k. is) weigert, den Pastor loei eene liefdes ■ verklaaring doet en niet eer rust, tot hij en de genadige Heer Papa haar het jawoord geeven. Het ftuk fluit hier mede, dat de oude overfte zich in eens , in een paar tooneelen, van zijne adelijke vooroordeelen laat geneezen , de ongelukkige Wilhelmine, de bedelares , uit de lompen in het buwlijks - bed heft, den muskettier voor wettig, en tot zijnen eenigen zoon en erfgenaam verklaart; alles, wijl zij het niet anders doen willen. Ja, hij is zelfs over deze wending der zaak hoogst vernoegd: „ Ha, ik ademe vrijer (zegt hij) het geval heeft mij op het hart geleegen, als een rots van graniet. Dit plan beandwoordt volkomen aan de uitvoering en niets ware overtalliger , dan één enkel woord hierbij te voegen. &c." Men kan uit deze onpartijdige beoordeeling opmaaken, wat men te denken hebbe, van de lVleesterftukken van den Heer v. k. en de fchoone tafreelen des menfebelijken levens, welke daarin gevonden worden.  •C 105 > I. Uit Frankrijk. LIJST DER TOONEELEN , IN PARIJS. 1. Acad.RoijaledeMufique.£ In den tegenwoordigen tijd , daar alles door de gevolgen der ftaatsomwentèlirg bezield is, ziet men op de onderfcheidenTooneelen, veelvuldig de zogenaamde Pieces Historiques Nationale* ; dus vertoonde men ; Le General Custine a Spire. Le Siege de Lille. Baptiste,ou le Heros de Gemappe, piece Hist. en 8 acres. — Le mort de Beaurepaire. — Le Dragon de Thionville. — Les deux Heroines de St, Amand en diergelijke. Echter komen 'er ook nieuwe ftukken ten voorfchijn; dus is op het Theatre du Vaudeville vertoond : Gilles inpè, vaudeville nouveau , in een bedrijf, zijnde eene Arlequinade, waarin veel fmaak doordraait. Qihelle, ou le Maure de Ventje, tragedie nouvelle, in vijf bedrijven en in vaerzen , door ducis, gevolgd naar den Othello van shakespeare. Jean & Gene vieve, Comedie nouvelle in een bedrijf, doormengd met Ariettes, vertoond op het Theatre Italien. Catherine, ou la Bdle Fermière, Comedie nouvelle, m drie bedrijven, door Mlle candeille; aftnee op Jiet Theatre dé la rue de Richeluu. 2. Uit Duitschland. Te menen is vertoond , onder veele andere ftukken: ReUe mildert Verbrechen , Töoneelfpel van mariane s o r h1 e w e 1 k a r d. Der Tcutjche und der Mufelmmin , oorfpronglïjk Töoneelfpel in drie bedrijven, van r. k. s a h n e h s, en verfcheiden maaien : La bella Pescatnce, Töoneelfpel, in twee Bedrijven. IQ  In Berlijn is, de ganfche maand October geen nieuw ftuk op het tooneel gebragt. Te Mannheim. Die Qjidlgeister, Blijfpel in 5 bedrijven ; eene vrije navolging van shakespeare's Blijfpel : veel geweld en niets. Hetzelve behaagde algemeen en werdt zeer goed vertoond. Brünn. Der ungegründete verdacht, nafpel, het welk niet beviel. —— Maria Montalban, of Lanasjd's 3de Deel, van kameseic; geviel. Die beijdea Antons , 2de Deel, Opera van schikaneder, behaagde meer , dan het eerfte Deel. Zwey Freyer in einem Tag, nafpel , beviel niet; het zoude meer behaagd hebben, wanneer de fchrijver de handeling meer in een gedrongen en de -dialoge belangrijker gemaakt had. Der Buccentaurus van schikaneder, beviel niet zeer. Hier, zoo wel als op de overige tooneelen van Duitschland is herhaald het ftuk van jünger, Maskefür Maske, met veel goedkeuring vertoond. 3. Uit Engeland. Theatre Haymarlet. Op dit tooneel is, in de maand September 1792 geen nieuw ftuk vertoond, doch bij herhaaling gefpeeld : Haimted Tower ; No Jong nojupper; henrï V. Loves makes a man; Richard cour de Lion £rV. No Jong wordt alom in Engeland ook veelvuldig gefpeeld en fchijnt zeer te behaagen. In ,  ♦C 108 > In October is voor het eerst aldaar vertoond • Tïit Prefoner, een zangkundige Romance, door medehulp der muziek en decoratiën en eene goede uitvoering behaagde het vrij wel. Het ftukjen is in die maand verfcheiden keeren herhaald. In November- Mad. ma ra betradt den 10 deezer maand voor het eerst in het faifoen, het tooneel, in de Englisfmann in Paris. Nieuwe ftukken zijn 'er in die maand ook niet vertoond. Covent ■ garden - Tlieatre, den 16 September 1792 was* let tumult even groot, als bij de opening van het tooneel; de bijzonder opgeftelde vooraffpraak was daar door onverftaanbaar , zoo wel als het eerfte bedrijf der Opera Duenna. In die maand zijn wijders vertoond: Beggars, Opera; Barnaby Brittle; Provoked Hus~ land Den 1 Oétober werdt de ergernis en de oorzaak van het tumult weggenomen, door het openen van de fchellings- gallerij ; men vertoonde toen den Qthello en de Irifhman in Londen als een nieuw ftuk vertoonde, en herhaalde men eenige reizen aldaar, den 1 November : Hartford Bridge, eene Farce , met muziek, welke zeer behaagde ; op aanbeveeling zijner Majesteit, vertoonde men The Rivals en Twoo Jlrings to Tour Bovs; verfcheiden maaien gaf men ook in deze en de voorige maand het ftuk: Just in Time. Gordon castle Theatre. De Hertogin van Gordon heeft een klein, met fmaak vervaardigd, tooneel,tot vermaak der veele en aanzienlijke toefchouwers. Men fpeelds aldaar den 10 November het klein geliefkoosd ftukjen: No Jong no fupper. De rollen werden vervuld door de volgende aanzienlijke perfoonen: Re  •C 109 > Robin, de Hertog van Gordon. Onblefs, MarauisvanHuntiey. Frederik, Mr. Gordon. William, Sir Rob. Sinclair. Thomas, Mr. Gordon. Crop, Mr. Hogkon. Dorothy, LadyLouiza Gordon. Louiza, Lady Mary Shu clair. Margaretta , Lady Sufan Gordon^ And. Nelly, de Hertogin van Gordon. Men ziet dus, dat in Engeland de aanzienlijken de beoefening des tooneels voor geene Iaage bezigheid aanzien. — Het ftukjen werdt fraai uitgevoerd en befiooten met vokaal en inftrumentaal muziek. Den 17 September 1792 opende men het Koninglijk Tooneel te Manchester met het treurfpel: The Regent en de muzikaale farce: The Padlock. Het Tooneel te Sauthampton werdt den 13 Augustus 1792 geopend met: Waijs and Means en Jgreeable Sur* prize. Het tooneel was indedaad fraai - doch de uitvoering niet bijzonder. De Beftuurer van het Tooneel Shrewfbury, Mr. mztz. heeft, in ditfaizoen, verfcheiden nieuwe ftukken ten tooneele gevoerd; onder welke bijzonder genoemd worden : Notoriety, the Haunted Tswer en the Fugkive. Den 28 Januarij is te Amfteldam vertoond: het eoozeneeest van salencia zangfpel, naar de Rofwe de Salencij gevolgd, door den Heer E£BDRIS O CEL-  < HO > ööïtWiCBT, JFumV. Dit zangfpel behoort zeker onder die ftukken, welke door muziek en decoratiën moeten goedgemaakt worden. Men moet de amfterdamfche nederduitfche fchouwburg de eer geeven, dat hetzelve in het gezang zeer gevorderd is, de werkzaame ijver en kunde van den Heer b. rulofs brengen zeker hier veel toe. De inhoud van het gemelde zangfpel is te bekend , dan dat wij hier een uittrekfel zouden geeven — op het fransch tooneel in Am/ter dam, Rotterdam en'sHage is het zelve herhaalde reizen vertoond. Elk kenner weet dus, dat de handeling van het ftuk zeer weinig om het lijf heeft. Het is zeer zichtbaar gevolgt naar de bekende annette en lubijn. Het karakter van den fchout, van Cecelia, Colijn en de Heer van het dorp zijn dezelfde, als die van den fchout, Aimette, Lulijn en den Heer in het laatstgemelde zangfpel. ■ De fchout verheft ook hier op het meisjen; reekent de liefde ook Cecilia als eene misdaad toe; wordt ook te fchande gemaakt van den Heer, die de gelieven ook in dit ftuk vereenigt. ■ Dan alles is hier minder fpree- kend en de ontknooping alles, behalven kragtig. De vertooning echter ontbreekt geene bevalligheid en de gebreken, welke bij de leezing ons alom ontmoeten, worden door den zang en de decoratiën, als 't ware, onmerkbaar. Om een uit allen tot een voorbeeld op te noemen : BI. 62 zegt de Heer van Salencia tegen de grijsaards: 'k Eerbiedig uwe wetten, ó Grijsaarts, en zal nooit uw rechten palen zetten. 'k Weet  < III > 'k Weet, dat, bij 't geven van de kroon, Ik altoos op uw keuz' moet letten: 'k Wil dat gij zelf de roos haar op het hoofd zult zetten: Ik recht haar niet; —• — — — En op dezelfde bladzijde, in de befchrijving der krooning zelve, leezen wij: ,, De Heer geeft de hand aan Cecelia, geleid haar door de bloemberceau , tot op den troon , zet haar de roos op het hoofd en gaat vervolgens naast haar zitten. ■ Het naïve van het oorfpronglijke heeft vrij wat bij deze navolging verlooren. —— De verfificatie is niet gelukkig. ■ Dus leezen wij, BI. 12. Aria. Als de nachtegaal, in 't bosfchaadje, De lente door zijn' zang verkond', Verheugt zich 't voglenheir in 't rond, Al hupplend op het malfche blaadje. &c. Nimmer hebben wij een vogelenheir, wel een muggea of vliegenheir op een blaadjen zien zitten. Over het algemeen zijn de zangen het minst, mooglijk wijl zij het moeilijkst zijn — uit dien hoofde vindt men 'k Ben wel te vreêl Ach welk een onbezonnen toren i voor toom, BI. 26. BI 52. Haasten we ons; geen gevemei, Hier de troon, daar de Hemel. , Hoe toch de boeren zich haasten zullen, zonder gewetmei te maaken, begrijpen wij niet. Dan genoeg hier van; het ware te wenfchen, dat de ^ Heer  < 112 > Heer ogelwicht, wien het niet aan fmaak en ijver fchijnt te ontbreeken, zich meer op netheid j eenegoede yerjificatie, en op dramatifche kunstregelen toelag, • ten einde met meer recht de woorden van den, door ons hooggeachten, a. vereul, de zijne te kunnen maaken zoo als hij, ten onzen aanziene, goedgevonden heeft te doen in 't voorbericht voor zijne loui ze en vol san. ■fl—" ~i> In de voorige Maand zijn op den Amfieldamfchen -Nederduitfchen Schouwburg vertoond: Peiro de Wreede, Treurfpel. — De Verkwister of de Eerlijke Bedriegfler , Blijfpel. Zaïre, Treur¬ fpel, De Deugdzaame Galeiroeier, Treurfpel. —— De Indiaanen in Engeland, Blijfpel. ■ De Tafelvrinden , Blijfpel. Het Zestienjaarig Mei'jen, Blijfpel. . De Listige Vrijster of Verfchalkte Voogd, Blijfpel. i ' \ '' in i, . » Wij hebben verzuimd te melden, dat in de maand Oftober 1792 op den Nederduitfchen Schouwburg te Rotterdam vertoond zijn, de volgende ftukken : De Doove , of liet Huis vol Volk, Blijfpel, De Beste Moeder, Töoneelfpel. Gaston en Baijard, Treurfpel. De Dwarsdrijffler, Klugtig Blijfpel. ■ De Kluizenaar op Formentera, Töoneelfpel- — Hendrik en Pernille, Blijfpel. De Burgemeester, Tooneel» fpel. Cora, of de Peruanen , Treurfpel» ■ Het Zestienjarig Meisje, Blijfpel. E11  En in 's Hage door de Nederduitfche TooneelJisten van Rotterdam: De Indiaanen in Engeland , BlijTpel. ——- De Beste Moeder , Töoneelfpel. Gaston en Baijard, Treur¬ fpel. ———«■ De Dwarsdrij/Jler, kluchtig Blijfpel. . H DE  ♦ft 114 > D E MISLUKTE SCHAKING, TOONEEL'SP EL. (Vervolg en Slot van Bladz. 64.) AGTTIENDE TOONEEL. adolf. Dat waren infame fottifen'. ja ja — zij is haar hartjen reeds aan een ander kwijt — a la bonheur, haare hand blijft toch voor mij; zij bezit 100,000 gulden en zoo iets kan niets, dan liefde verwekken. Bij geluk zijn 100,000 gulden mij dierbaarer, dan 20 harten vol liefde, want dit laatfte is het onzekerst kapitaal op den aardbodem: — met het meisjen zal het wel fchikken , dit is de minfte zorge. Wanneer zij eens mijne vrouw is , zal ik haar wel de huwlijks• bonton infcherpen. Doch, laat ik het gewigtige niet vergeeten. De zuster van Mevrouw woudenberg gaf mij een paar zeer beduidende lonken ; een. Zij bewonderde de grace mijner frifuur; twee. Zij fprak van fpoedige veroveringen; drie. Zij drukte zich eenigermaate gevoelvol over mijne mariage uit; vier. Zij trapte mij op den voet; vijf. Voor eene flatterie verkreeg ik een waaiërflag, zes. Uitmuntend; zij  KT 115 > zij komt op de lijst der hartsveroveringen (haalt zij» zakboekjen uit) Eer ik fterve, denk ik de duizend nog vol te hebben, (hij fchrijft) „ N°. 335 Madame de Meerveld , den 7 Augustus." Qjti l'auroit penfe ! men zegt. dat zij anders zeer fier is. (hij fteeh zijn zakboekjen bij zich.) Maar, men moet in Paris geweest zijn, en uuren lang een gefprek met de oogen gehouden hebben. Wat zal nu een arm hollandsch meisjen anders doen, dan verlieven in een man, die ton heeft? en met dit alles, heb ik mij nog niet in mijne regte gloire zien laaten. Mais a bon vin il ne faut point de buchon. ■ . Maar, apropos, ik moet mij echter van de partij verzekeren. üi'tneemend' eene kleine maagdenroof—. fuperbe! in een rijtuig — voord met haar — ha — die inval is divin, recht romanesk daar zal men van fpreeken — dan zal ik haar hartjen wel vermurwen en Mevrouw woudenberg zal zulks gouteeren. NEGENTIENDE TOONEEL.. adolf, kasper. kas per. Zoo hier alleen, Mijn Heer? adolf. Waar is Mevrouw woudenberg. kasper. Zij is uitgegaan en heeft de kamenier mede genoomen. .,. adolf. Waar is Papa. kasper. Deze houdt zijn middag flaapjen — ik heb hem te bed geholpen en de drommel mag hem nu wakker krijgen. H a ADOLF,  <[ 116 > adolf. Een kostelijk oogenblik — adolf - fpoedig, fa. tans fpoedig vier paarden voor 't rijtuig, daarmede bij de agterdeur , mijne bruid daar in - ik met haar voord en — u eene goede belooning, als 't over is. kasper. Maar Mevrouw woudenberg is voor het huwlijk — uw papa ook - waartoe dan, met uw welneemen adolf. Zwijg en doe wat ik zeg. kasper, vertrekt. TWINTIGSTE TOONEEL. adolf en daarna antoni. parbleu — eene fchoone epoque, de ftof voor een fraaien roman. Hoe zal mm frère op den neus kij. ken; wijl hij zijn meisjen alleen laat, echappeer ik — buig haaren wil — enz. enz. dit zal een hartsverovering zijn, die alle 335 hartsveroveringen kan opweegen; doch wij moeten fpoed maaken; zoo monfrère weweder kwam en de kans mij voorbij ging — Malepesteï dat ware een leelijk geval. (Hijfchelö antoni intredende adolf. Daar mijn broeder niet te huis is, wil ik, om zijne delicatesfe te verfchoonen , wel eenige vraagen u in het vertrouwen doen — zijt gij met uw dienst wel te vreden? antoni. O ja. adolf. Wordt gij promt betaald?  kt 117 > ANTONI. Wel juist niet prómt; maar echter ten vollen. ADOLF. Mijn broeder zwerft immers wel eens ganfche nachten rond? komt hij niet altijd Iaat te huis, hij heeft weinig rust? niet waar? gij wilt niet klaagen, bravo! Iaat 'er Papa niets van merken , ik bemin mijn broeder en hij zou maar in ongelegenheid geraaken. ANTONI. Dat zal ik ook nimmer doen — ik heb veel achting voor mijn Heer, —- ADOLF. Ik prijze u — gij zoudt dus alles beletten, wat hem onaangenaam was? ANTONI. Wis en waarachtig! ADOLF. Waar is thands uw Heer. ANTONI. In het koffijhuis — ik zag 'er hem ingaa n wil ik hem roepen ? ADOLF. Neen — neen — maar ga heen en pas hem op — zeg hem, dat hij niet voor over twee uuren te huis komt, wijl'er anders met Papa iets kon gebeuren.,. ik kan u alles niet zeggen 'er is zoo iets ontdekt het fpijt mij gij moet hem echter niet roepen — wagt hem op ftraat maar op. ANTONI. Ik zal alles nauwkeurig uitvoeren. H3 EEN  < ïi8 > EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. adolf. Nu geen tijd verzuimd — nu ben ik zeker. Dat was weder een romaneske inval van mij; daartoe behoort esprit —- en die kan men niet hebben, of men moet in Parijs geweest zijn. Hij vertrekt door dezelfde deur, welke e m i l i a is uitgegaan* TWEE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. ferdinand, daarna antoni. ferdinand verwilderd inkomende. Die vervloekte flag alles verlooren! (hij gaat in eene mijmerende houding zitten.) antoni, Mijn heer.... hij hoort niet... lieve hemel, daar is weder een onweersbui. ferdinand. Wat? antoni. Ik zeide u immers, wat u broeder mij gezegd had. ferdinand. Adolf is een fchurk — het is een trek, die hij, denk ik, mij zoekt te fpeelen — waar is emilia? antoni. Ik weet het niet; maar ik zeidde u immers, dat ik bij het uitgaan, uws broeders rijtuig met vier paarden zag gereed ftaan, aan de agterdeur; want ik werd toch raar, toen hij mij zoo aanfprak. ferdinand. En is 'er niemand in huis? antoni. Niemand. Uw Papa, hooriK, flaapt» ïer.  < H9 > ferdinand» Vervloekte trek — ik ben verraden — dat duivelsch fpel _ maar moest ik mijn geluk niet beproeven ; fpoedig — zie, of het rijtuig 'er nog flaat. antoni heengaande. DRIE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL ferdinand. Wat moet ik nu denken? ~ ach! — ware ik hier gebleeven; — doch, ik moest evenwel mijn herftel beproeven — een goeden flag hoopte ik en mijne 8 rijders gingen voord ik waagde op nieuw , en, van mijns vaders geld zijn nog 4 rijders over. Het is om razend te worden. Waarom mijn hart zoo ver- flaafd vervloekt fpel — gij Jiebt mij mijn geluk en mooglijk mijne minnaresfe ontroofd; de wraak mijnes vaders mij op den hals gehaald •— ach.... VIER-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. ferdinand. antoni. antoni. Mijn Heer, uw broeder is voord met juffer emilia — het fcheen zoo wat geweldig in zijn werk te gaan — dus zeidde mij iemand, die het met een zwenk gezien heeft — zij reden naar de groote poort. ferd inand. Spoedig mijn bruine paard gezadeld —— fteek mijne pistoolen in den zadel — gezwind —— H4 VIJF  < 120 > VIJF-EN-TWINTIGSTE TOONEEL, ferdinand. karolina. karolinAj (ontjlelu) Waar is Emilia? ferdinand. Weet ik het — geWugt of gefchaakt vast het laatfte — tot vlugten had zij geene rede. karolina. Ach mijn Heer waarom hier niet gebleeven waarom uitgegaan.'.... ferdinand fpijtig. Om de bevestiging van haar huwlijk met adolf niet te zien — zij was toch voor mij niet beflemd — Mevrouw woudenberg wilde immers .... en haat mij — deze ontvoering is vast op haar order. k a roli na. Geloof het niet — integendeel; fchoon zij de zwakbeden der ton heeft, is zij echter zeer eergierig en het zal adolf nadeel kunnen doen. ferdinand op een Bitteren toon. Wij zullen het zien en ons ten minften wreeken. (Hij vertrekt.y ZES-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. karolina. mevrouw woudenberg. eerburg. e e r b u r g. Ik zeg u, die adolf is een gek. me-  ♦£ 121 > mevrouw w. Ik vinde hem en Charmant man, een homme du monde. k a r o li na. Ja — en Charmant man mevrouw w. Zwijg — ik verfta niet, dat eene domestike zich in ons gefprek mengt — vertrek — (tegen eerbur g) en wat toch is ferdinand, daar gij de partij voor op neemt? eerburg. Een hupfche jongen met een goed hart, maar wat wild en ongelukkig in het fpel gewikkeld — niet zoo zeer, door een overgedreeven zucht naar het fpel, maar door de verleiding van een partij fchobbejakken, die zijne goedheid van hart, ten koste van zijne beurs , misbruiken. mevrouw w. En die mijne dochter arm zoude maaken, door zijne fpeelzucht. eerburg» Daar de ander uwe dochter arm en ongelukkig zal maaken door verkwisting. mevrouw w. Hm! dat zou nog moeten blijken. ZE VEN- EN- T WINT IGSTE TOONEEL. de vorigen, de Heer van tanau. De Heer v. t. Hagel en wind — waar is ferdinand? mevrouw w. diep nijgende. Votre fervante, mijn h=er van tanau — heeft hij weder reden van ongenoegen gegeeven? H 5 De  - <[ 122 > De Heer v. t. Dat denk ik — zoo als ik uit mijn middagfiaap wakker- wordt, krijg ik bericht van mijn kasfier van 80 gouden rijders, die hij mij gezonden heeft — ferdinand heeft ze ontvangen, en die duivelfche rotzak gaf ze mij niet - zoo hij die verfpeeld heeft, zal ik hem tot den grond toe afbreeken. eerburg. Bedaard, Broeder, bedaard — misfchien.... De Heer v. t. Misfchien? neen vast is het geld voord — ikzalhera in 't verbeterhuis plakken. e e r b u r g. Gij leeft waarlijk niet goed met den jongen door uwe harde behandeling is hij woest geworden ; door hem alle geld te onthouden, heeft zijne woestheid hem tot ongeoorloofde daaden vervoerd: - zoo gaat het. — Nu — ik fta u borg voor die fom — ik Ken hem en neem op mij, hem te verbeteren het kan zijn, dat 5j geUjk hebt — doch deze daad , dat geld-verlies zal het middel zijn , ter zijner herftel en is het behoud van een jongeling niet alles waard? mevrouw w. Dat zal een recht herfteld jongeling worden. eerburg, driftig. ja die buitendat mijn erfgenaam worden zal. De Heer v. t. Nu gij Haat borg — ik laat den jongen aan u over ha ha ha! het mooi weêr zal wel overgaan. AGT  .< 123 > AGT-EN.TWINTIGSTE TOONEEL. de vorige n. emilia half in flaaiiwte , onderfkuni door ferdinand en karolina. adolf vastgehouden door antoni» De Heer v. T. Wat fatan zal 'er nu gebeuren. ferdinand, emilia, op eenJloel nederzettende tegen Mevrouw w. De vrugt van mijnen Charmanten broeder — fchoon hij van uwe toelTemming verzekerd was, Mevrouw .' en van die mijnes vaders — heeft echter zijne zotheid, alleen om een romanesque coup tefpeelen en de vrees voor mij, die toch u noch papa dwingen konde, hem kunnen aanzetten , om uwe dochter geweldig weg te voeren, haare eer in de waagfchaal te ftellen en haare gezondheid te verwoesten ; ■ ik vernam het: fpoorflags ben ik het rijtuig nagereeden — en hier leever ik beiden aan u over — beflis nu ons lot, Mevrouw! Gij ziet, ik konde hetzelfde gedaan hebben en met meer reden — maar mijn hart is te eerlijk. — Nog eens beflis — het flaat aan u, om uwe dochter aan een eerloozen fchaker te geeven of aan mij, die haar beminne, die van haar bemind worde en die haare eer gered hebbe. Het ftaat aan u, mij gelukkig of wanhoopig te maaken. m e v r o u w w. in verwarring. Emilia! kindlief.... mijn Heer adolf, dat is te ver gegaan —mijne dochter is geen gemeen burger meisjen emilia.... kindlief. emi"  '< 124 > emilia. wenende Lieve Mama — berg mij voor dien onverlaat. e e r b u r g. Wei nu broeder ? de Heer v. t. Gij weet, dat gij borg ftaat? (tegen fexdikahr) waar is het pak jen met rijders — zeg? ferdinand. bejchaamcl Lieve Papa! De Heer v. t. Ha ha - ik ruik den drek al — fchobbejak t ferdinand. Met fchaamte beken ik bet - maar vergeef mij deze misftap - ik heb hun, die mij verleiden, Ieeren kennen « ik fchuw hun - ik veracht mij zeiven. - Vader — een jong hart kan dwaaien - kan terugkeeren - en het hart eenes vaders kan vergeeven.... De Heer v. t. Broeder! ik voel dat ik week worde - ferdinand — jongen, meent ge het waarachtig? e e r b u r g. ja _ hij meent het. emilia. Zich aan haars moeden borst verbergende. Moeder _ het onmensch ftaat daar nog. De Heer v. t. Hij zal u niet meer beledigen — (tegen adolfJ uit mijne oogen deugeniet, oneer uwes vaders, (tegen Mevrouw w.) kom, Mama! wij dwaalden —kom ruiterlijk b£kend hier lieve kinderen — ik gevoel iets, dat ik nimmer gevoelde- f aRDiN and! ik vergeef het u- rERDisAKD emilia, kom aan mijnen vader- liiken boezem. fer-  < 125 > (ferdinand ■— vat emilia bij de hand —i hij omarmt heiden.) Deze kusch, deze vadeïlijke traanen getuigen van het geluk, dat ik u toewensch, van de vreugde in uw geluk. —Leef, leef voor eikanderen, verheug mi|'ne grijsheid. mevrouw w. Alles item ik toe.... ik ben nog teontfteld, om... maar...« emilia, ferdinand.—— De hemel ze. gen u.... % eer burg. Amen —■ mijn hart is wel duizend ponden ligter — kom mevrouw w.... wees blijde om den uitflag (tegen den Heer v. t.) nu ook bedaard tegen adolf, niet te driftig, begrijpt gij? een mensch is nooit zoo Segt, of'er is altijd hoop van verbetering. AAN-  < 125 > 2. AANTEEKENING, Cefchreeven met de hand van petrarcha op den rand van een afjchrift van viroil i u s , aan hem toebehoord hebbende en het geen zich op de ambrofïaanfcbe bibüoteek te Milaan bevindt. Laura , welker deugden zoo voortreffelijk waren en het voorwerp mijner gezangen, een groot getal van jaaren, ontmoette mij voor bet eerst den 6 April 1327, in de kerk van St. Klara, te Avignon. In dezelfde kerk, op den zelfden dag, terzelfder uur, in het jaar 1348 ontweek dit licht, deze zon, de waexeld. Ik was te Verona en ik wist het onheil niet, hetwelk mij genaakte; maar den 19 der volgende maand ontvang ik een brief van mijnen vriend Louis, welke mij dit ongelukkig nieuws mededeelde. Haarlichaam, zoo fchoon, zoo zuiver , werdt, op den dag haars overlijdens, tegen den avond in dekerk der Cordeliers geplaatst. Ik twijffel niet, of haare ziel, om mij van de woorden van  < 12? > van s ene ca te bedienen , is te rug gekeerd naar den hemel, van waar dezelve was nedergedaald. Ten einde de erinnering van een gemis, zoo treffend voor mij, niet te verliezen^ heb ik deze bijzonderheid ]"n een boek gefchreeven , het geen ik geduurig lees; dus doende, heb ik mijn vermaak met droefheid doormengd. Dit verlies, geduurig aan mijnen geest vertegenwoordigd , zal mij erinneren , dat niets, hier beneden, mijn geluk volmaaken kan en, wanneer de tijd daar zal zijn, waarin ik van de waereld fcheide, dat de band, welke mij hier door de tederfte betrekking verbond, verbrooken is. Ik hoop op de bijftand des Hemels , ten einde deze fcheiding niet te fmartelijk zij. Mijn geest , geduurig naar het voorledene uitgeftrekt , heeft erkent, dat de zorgen, welke ik droeg, ijdel, de uitzichten, welke ik voede, bedrieglijk en de ontwerpen, die ik vormde, onverwagten treurig waren in derzelver gevolgen. anecdotes. Eenige iïruikrovers in Engeland werden gevat en voor de magiftraat van de plaats gebragt; een van den troep , Kearns genaamd, werd het eerst onderzocht. Naar zijn naam gevraagd zijnde, andwoorddehij: „de laatfte nacht was ik Bajazef „ en wat is uwe profesfie?" vroeg de rechter, „ ik vervul alle de tijrannen in het treurfpel-" „ en wat wint gij daar bij ?" zeven fchellingen ter week, uwe Lordfchaplen mijne juweelen verfchaf ik mij zelf. Een  < 128 > Een zeker Sriscoe, de beftuurer van een kleinen tooneeltroep, thands in Staffordshire, dochfleekeblind, vervult echter alle de helden - rollen in de treurfpelen en de minnaars in de deftige blijfpelen. Op een aanzienlijk duitsch tooneel wierp Albreck , IndeAgnesBtrnaucrin, de handfchoen, met dit gewoon gezegde^, ter aarde: „ zij is maagd;nimmer heb ik haar aangeraakt: wie het tegendeel gelooft, neeme hem op.' Een derafteurs, tevens opzichter der klederen, bezorgd, dat de handfchoen weg mogt raakcn, tradt bedaard van agter de fchermen en raapte dien, voor het oog van het publiek, op.  I. NOCH TE VEEL, NOCH TE WEINIG. ée n character. Heer ratonville, gewoonlijk bekend onder den naam van Mr. Brief, was zo zeer overgegeeven aan het laconisme, dat hij alle dingen tot zijnen naarn ingefloten, verkortte, en 'er op aandrong dat men hem Raton noemde; maar nog beter te vreeden zijnde met de benaaming, die haaren oorfprong te danken had aan zijne vrienden en bekenden. Om zijn bijzonder humeur, kwam men overeen hem bij alle gelegenheden te begroeten met den naam van Brief of Kort, over welke verandering hij, tot verrukkings toe, verheugd was. Men mogt van hem zeggen, dat hij ingeënt was op den ftam der naauwkeurigheid, want zijn vader was een rijk I koop*.  < *3° > koopman, altijd bepaald in de naauwe perken van be. rekeningen; en zijn moeder, die baar geboorte en opvoeding aan een meetkundigen te danken hadt, mat alle zaaken als met een pasfertje af. De kleine Raten fprak van zijne kindsheid af in woorden van ééne lettergreep, en bragt nooit zijne volzinnen ten einde. Hij las niets dan uittrekfels, verkortingen en kortbegrippen,en inderdaad hij was 'er zelf een, wat zijn (latuur betrof. Toen hij zijne jaaren kreeg, was hij in de noodzakelijkheid om een keuze te doen van de eene of andere leevenswijze. Hij wilde zich niet aan den koophandel begeeven, of aan het finantieele, uit hoofde van den wanfmaak, dien kinderen gewoonlijk in het bedrijf van hunnen vader, of van die geenen.aan welke zij vermaagfchapt zijn, hebben; hij liep de overige openbaare bedrijven door; hij was voor één dag advocaat, maar de formaliteiten en langwijlige welfpreekenheid van de balie deeden hem al zijn geduld verliezen. Voor den tijd van één week was hij Abbé, maar de woordenrijkheid der fchoolen verveelde hem. Twee geheele maanden was hij foldaat. Deeze ftaat was behaaglijk in zijne oogen; hij vondt in de kunst des oorlogs die klaarheid en beknoptheid, die men vruchtloos in eenige andere kunst zoekt. Hij zou bij het leger gebleven zijn; maar hij vondt het te lang, verfcheiden jaaren na bevordering te wachten — behalven dat 'er bevel kwam om na Duitschland te marcheeren, en deeze reis kwam hem te lang voor. Jji het kort, hij poogde alle dingen te doen, en Haagde in niets. Zij, die het geluk hebben rijk gebooren te zijn, mogen ongeftraft in ijdelheid leeven. Raton, als onaf. hanglijk van iedereen, omhelsde dus de leevenswijze van  < i3i > Van een edelman, en leefde op zijn gemak; maar dë natuur hadt hem zulk een charafter gegeeven, dat, waarop hij zich ook bepaalde, hij weldra daarvan eenen afkeer kreeg, Vergeefsch zocht hij het punt van naauwkeurigheid in alle dingen rondom hem. Verhaalde iemand hem nieuws van den dag in een kring van menfchen in het koffijhuis, buiten twijfel viel hij denverteller in de reden, uitroepende: te langt te lang! Bij een maaltijd, als men een aantal van gerechten opdischs te, brak hij fchielijk op, en riep onder het heengaan: te lang! — Nooit kwam hij in defchouwburg, voor dat de klugt begon, of bij toeval in het vijfde bedrijf van het fpel; de langzaame ontwikkeling van de Cataftrophe van epn treurfpel was hem een pijnbank. Naauwlijksch kon de Acteur tien regels opzeggen, of hij riep al: ie lang! te lang'. Van een opera hoorde hij nooit iets» dan de laatfte aria; en bij ieder repetitie zong hij altoos: te lang! Dit was zijn chorus. — Eens zat hij in ds bak, en hadt het geduld een geheele opera aan te hooren; maar daar dezelve in alle opzigten kort en beknopt was, vondt hij de toekijkers te groot, en alle de danfen te lang. Een nabuurig aanfchouwer , die1 Voor hem zat, bedekte toevallig voor zijn oog eene danferes, waarna hij met zijn glaasje tuurde; aanhoudend riep hij uit: te dik! goede Hemel! te dik! —en zo dikwijls als zij denzelfden pas herhaalde, riep hij half gillend uit: te lang! tweemaal te lang! w— Eindelijk verloor een korfelig kapitein der dragonders zijn geduld, en riep in zijnen toorn uit: ,, Te dik! te' „ groot! heb je gedaan? iemand die zo een klein lig„ haam en zo een kort gezigt heeft, moet zich ftil ;) houden, of wij zullen hem in een oortjes doosje HuiIa „ ten.'*  < 13^ > „ ten." Ra ton was zo dapper als klein; hij bijt hem in het oor: laaten wij gaan — hij vertrok op hetzelfJe oogenblik, met den officier. In de eerfte ftraat de beste, trok hij van leêr, maar bij ongeluk was zijn arm tekort om zijn partij te kunnen raaken, wiens degen, evenredig aan 's mans geftalte, hem bij den eerften floot tegen den grond wierp. Brief riep onder het vallen:' te lang ! Hij werdt t'huis gebragt, en de wond was in het geheel niet gevaarlijk; maar de heelmeesters hadden de kunst, om door hunne langwijligheid in de behandeling, hem tot den ftaat van wanhoop te brengen. Zodra hij herfteld was, kreeg hij het in den kruin om te trouwen. De keus was voor hem moeilijker dan voor eenig ander man. Schoon klein zijnde, hadt hij geen zin in groote vrouwen. Hij wilde 'er eene hebben, wier geftalte zo wel, als wier humeur volkomen met het zijne ftrookte, die weinig maar ter zaake fprak, ennaanwkeurig hem in allen opzigte geleek. Na verfcheidevruchtelooze poogingen, toen hij op het punt ftondt om van alle verdere nafpeuring af te zien, vondt hij 'er een, na te lang te zueken. Hij koos een jonge juffrouw van iQ jaaren, die een volkomen miniatuur kon genoemd worden. Waarlijk een miniatuur, dat, door deszelfs verkleining der voorwerpen, dezelve bevalliger doet voorkomen—zij won 'er waarlijk bij — zij hadt een oppervlakkige kennis en veel bevalligheden — en haare oogjes vol vuur, bedekten half hunnen glans door zedigheid, en nog meer bedwong zij haare lippen; alleen uitten deeze jaa of neen; maar altijd wel ter fnede. Dit fchikte zich dan keurig: zij was juist in den tijd der ftilzwijgenheid, waar in men hooren moet om te leeren; daar en boven vergoedde eene fchrandergeplaatfte lonh deeze  < 133 > deeze verregaande ingetoogenbeid. Raton dacht, (zo als hij zich dikwijls bij zijne vrienden uitliet) dat hij'een fchoen voor zijnen voet gevonden hadt; maar hij hadt zich bedroogen. Hij vondt noch de kortheid dien hij verwacht, noch de overeenftemming van neigingen, waarmee hij zich gevleid hadt. Cloö ontdekte alle haare gevoelens zonder agterhoudendheid, en hij hadt defmart van te bemerken, dat zij een contrast met de zijnen maakte. Brief of raton, (want men gaf hem onverfchillig den een*of anderen naam) onderzocht alle zaaken met een microscoop, dat dezelve vergrootte; cLoë integendeel zag alles door een verkleinglas: zo* dat hij zag alle dingen te lang en te breed, en zij zag alles te kort en te fmal. Brief beminde kleine foupées, korte maaltijden, kleine vogels, kleine honden, kleine paarden; CLoë was voor groote gezelfchappen, uitgeftrekte bals, groote papegaaijen , breede paarden, en forfche kaerels. Ten dien aanzien hadt zij den fmaak van alle vrouwen van haare geftalte. Door geheele nachten op te zitten op haar gezelfchappen, kreeg zij vapeurs — en nam dus haar toevlucht tot een vrolijken jongen doftor, duidelijk gevormd om de vapeurs van jonggetrouwde vrouwen te doen verdwijnen. Hij hadt de gelukkige vlugheid om een overvloed van fterke uitdrukkingen te gebruiken, die de vrouw in verrukkingen van zinnen bragten en den echtgenoot half kapot maakten. Cloö hadt een fterke zucht voor eene vloeiende welfpreekenheid en uitgerekte volzinnen; en 3rief e-sn doodejijken afkeer van redekavelingen. De verkeering met deezen redenrijken doftor veroorzaakte altoos een duet van tegenfpraak tusfchen de echtgenooten. Bij j;eJer betoog van den doftor, riep raton uit; te I 3 lang!  Hl 13+ > langt wel de helft te lang! breek af! ' „ Neen, „ neenJ tekort, mijn heer!" zeide dan cloë, „ drie „ vierde wel te kort. Hoe meer gij het uitbreidt, hoe „ grooter plaifier gij mij doet." Het choleriks kleine Haereltje kon niet langer de eeuwigduurende tegenfpraak van zijn wijf dulden. Hij fcheidde zich eensklaps van haar af, en liet haar over aan de welfpreekendheid van den zoon van galenus. In den tweeftrijd waar in hij zich bevondt, zoekende om zich met iets anders te vertroosten, en met ooren, door zijn vrouws redeneeringen aan het zuizen, maakte hij eene flechte kennis met alle de meisjes van de opera, liep haar verleidelijken kring door, en eindelijk liet hij zijn oog vallen op een kleine meid, die zo netjes danste, dat ieder pas, dien zij maakte, haar dieper en dieper fn zijne gunst en liefde deedt deelen. In 't kort, hij vondt haar verkeering en gedrag louter een afgietzelvan het zijne. De jonge nimph had geleerd haare flappen, en haare aanloklijkheden te berekenen en op prijs te houden, en den een naa den anderen minnaar daar aan behoorlijk cijnsbaar te maaken. Maar in fpijt van haare fijne berekeningen, hadt zij luimen en grillen in het oneindige, die haar dikwijls arm maakten in het midden van haaren overvloed. Raton trof haar in die zwaarmoedige oogenbükken, waar in zij vrij,maar behoeftig was. Hij wierdt raazend verliefd op haar, en dacht dat hij een diamant van het eerfte water gevonden hadt, daar zij aan haar kant meende een goudmijn gevonden te hebben. In alle dingen leeken zij voor elkander gevormd; in hunne grootte, in hunne chara&ers, zelfs in hunne naamen. Souris, (in 't Nederd. een muis) was gemaakt voor raton, en raton voor souris, Dus  < 13* > Dus hunne vereeniging in het eerst allergelukkigst was. Een louvre, een menuet, een tambourin maakten hun gezelfchap uit, en drie luchtfprongen hunne epigrammen. Souris meende geest te hebben, zij hadt daar zin in — en bewonderde dien in anderen; zij hadt eenige genegenheid opgevat voor een abbeétje, dat kleine versjes maakte. Zij verpligtte hem een opera in rijm te vervaardigen; hij maakte 'er dan een in vijf bedrijven. Zij boodt den fchrijver en zijn dichtftuk haaren nieuwen minnaar aan, die den Abbé met groote beleefdheid ontving; want hij bezat de befmettelijke razernij der rijken: hij wilde een kleine Mecamas zijn; hij nam daarom het Abbeétje onder zijn befcherming; maar zijn oog over de opera laatende gaan, vondt hij die vier bedrijven te lang, en veroordeelde den fchrijver om dezelve in één te brengen. De Abbé, verwonderd over zijn vonnis, beduidde hem dat het een deftig ftuk was, en dus vijf bedrijven vorderde. Raton antwoordde: Beknoptheid eischt maar één bedrijf. De fchrijver lag 'er tegen in, doch raton bleef onbeweeglijk. De kleine manweirdt warm. Souris poogde voor bemiddelaarfter te fpeelen, en gaf haar ftem voor drie bedrijven. Brief gedroeg zich aan deeze beflisfing, doch onder voorwaarde, dat ieder bedrijf uit twee tooneelen, en maar één aria, en de geheele opera uit niet meer dan 60 verfen beftaan zou. „ Ach ten minften...." riep de" Abbé, hem in de reden vallende. Hier zijn ze, zei raton, en zijn pen opvattende, lag hij zijne wrede hand aan meer dan 600 regels. „ Hou, in 's Hemels „ naam, hou op!" riep de ontroostbaare auteur met de traanen in zijne oogen — „ verbrand mijn kind lie„ ver, dan dat gij het dus van lid tot lid kerft —• alles I 4 „of  „ of niets, mijn heer!" — Niets, zeide de vergramde ha ton, en wierp de opera in de vlam. De Abbé ftampvoette en raasdè als een krankzinnige. Souris lachte als een kleine gekkin, en raton juichte zijn eigen gedrag toe. In den grond hadt hij geen kwaad hart, hij kreeg medelijden met den auteur, en gaf hem een klein penfioen, dat geregeld alle vierde deel jaars betaald wierdt; en dit bijzonder tooneeltje was het beste, dat voor het Abbeetje kon gebeuren, die hierdoor op zijn rust kwam, en geneezen was van lange verveelende ftukken te fchrijven. Hij bepaalde zich zints dien tijd binnen de grenzen van waare genie, en maakte zangen en kleine ftukjes, madrigalen, epigram» men, die zijnen patroon bevielen, welke zijne goedheid jegens hem verdubbelde. Het huis van raton en souris was de fchuil» plaats van alle vermaaken in het miniatuur. Korte en aangenaame gezelfchappen wierden 'er gehouden , waarin zij altijd de koningin was; kleine avond-foupeetjes wierden 'er gehouden; duizenderlij kleine aartige fpelletjes wierden 'er ingevoerd, waar aan haare bekoorlijke vro. lijkheid de geboorte gaf, de aangenaame luim van het gezelfchap verder opluisterde, en de fijnheid van geestigheden ftaande hieldt. Een bon mot, gevolgd door een flag, en eindigende met een anecdote, was een hoog vermaak; doch het geen den Heer van den huize meest beviel, was het verhaal van eene belangrijkegefchiedenis in den tijd van drie minuuten. Dit geluk duurde omtrend drie maanden, en eindigde toen zoo fchielijk als het begonnen was. Een zaak van aanbelang noodzaakte raton op reis te gaan; zijne ongeduldige liefde deedt hem zijne zaakeo ver-  < 137 > verwaarloozen, en 100,000 livres offerde hij op aan het verlangen, om acht dagen eer bij zijne beminde terug te zijn. Hij was 'er wel voor beloond, want bij zijne komst vondt hij souris vertrokken. Zij hadt niets dan de vier muuren van het huis en een enkele tafel overgelaaten, waarop hij dit briefje vondt. „ Ik verlaat u om redenen — te lang om te melden. „ In 't kort, ik heb alle dingen meegenomen, op dat „ het u zo veel te beter heugen zou. Gij zijt op de be„ knoptheid gefield, gij ziet ze hier voor u." Vergeefsch wilde hij zich met de wijsbegeerte troosten. Deeze aftogt gaf zodanig een fchok aan zijnen geest, dat hij in een koorts verviel. De medicijnen deeden die vermeerderen, en zijn ongeduld veranderde in zinneloosheid. De doftor, de baaker en zijn vrouw bovenal, die hem kwamen bezoeken, fcheenen zamen te fpannen, om hem tot het uiterfte te brengen, door hunne dienstvaardigheid en lange raadgeevingen. Om kort te gaan, de priester kwam hem vermaanen, om op zijnen dood te denken, in een langwijlig gefprek, welks langdraadigheid een einde maakte aan zijne ongelukken. Onder deeze kunstbewerking fh'erf de arme raton, driemaal op eenen afgebroken toon herhaalende: te langt te lang! — Ci.oë overleefde hem niet lang. — Hij ftierf van ongeduld — zij, van kwijning. De twee uiterften zijn beide doodelijk. Een zucht tot te veel bragt de vrouw van het waare punt der naauwkeurigheid r- en een hardnekkige verkleefd. heid' aan het te weinige bedroog den man. Het midden tusfchen deeze twee uiterften is het waare punt van geluk, en hij die dat bereiken wil, moet den ftelregel aankleeven: Noch te veel, noch te weinig. 1 5 DE  < 138 > i r. DE VERDEDIGING DER MAAN. DOOR EEN MEISJEN. (Uit het Hoegduitsch) Lieden, die in alle zaaken, die men kan uitdenken, op onzen in veele opzigten zo wondeibaaren aardbol, niets zo zeer beminnen als de middelmaat, werpen zich al te veel als Apologisten op, verdedigen even zo gaarn de beledigde onfchuld tegen de onbarmhartige critiquen, die alles tot den derden hemel door hunne loftuitingen verheffen, of tot den diepften afgrond vernederen; als zij de Enthufiasten uit de hoogte hunner denkbeeldige fpheren tot de werklijke waereld wenfchen te rug te brengen. Niemand mist meer een Apologie, als gij, lieve lichtende planeet, die het lot treft van door een gedeelte der menfchen vergood, en van door een ander te gelijk met uwe verè'erers befpot, veracht en gehoond te worden. Tot dit verweerfchrift wordt waarfchijnlijk meer gevorderd, dan de eenvoudige taal van een ongeleerd meisje, dat misfchien de redding uwer  uwer eere in haare lesfenaar begraaven, of wel geheel aan de vlam zal opofferen , eer zij immer onder den adem van eenen berispzieken geleerde komt; 't fcheen mij echter niet geheel onnatuurlijk, dat zich iemand uit het midden der vrouwen als uwe verdeedigfter opwierp, en door bewijzen de hartelijke liefde voor u tracht te rechtvaardigen, die zo veele uit ons gedacht voor u voeden , en waarvan ik niet eerder zal of wensch ontdagen te zijn, dan als ik allen fmaak en gevoel voor de fchoone Natuur, over het geheel en voor alle haare fchoonheden in het bijzonder verlooren heb,- en dat zal niet eer gefchieden dan de koude aarde mijn ontzield lichaam gevoelloos in haaren fchoot ontvangt. Hoe vee! indruk en gevoel ook tegenwoordig in on> ze tijden de Maan gemaakt hebbe, niet minder fmaad en fpot heeft zeker flerkgefpierd foort van men* fchen op die meisjes en jongelingen uitgeftort, die de verfchoonlijke zwakheid begingen bij ftille nachttooneelen met gevoel het fchijnfel der maan aan te blikken. — En zeker als ik toeftem, dat dit kan overdreeven worden, wijl het veelligt door de inblaazing van eenige gevoelig gefchreevene boeken en modieufe afgoderij gefchiedt, zal men mij ook wel toeftaan, dat dikwerf alle berisping r.iet minder de middelmaat to buiten gaat. Dat fchepfel, wiens gevoel voor liattiurli/kc fchoonden eerst moet opgewekt worden, door het vernis, dat liet betoverend penceel van fchrifpers daarop legt, cn niets gevoelt heeft bij de dji2cndmaal voorafgegaanebefchouwing derzelve, is zodanig geJlcld, dat het lederen indruk goed of kwaad gereed is asixeJJMüieil, 1 men  KT 140 > men maar het middel gevonden heeft om zijn (laapend gevoel op de eene of andere wijze wakker te zingen ! Die alleen, om den wil der Mode cf ten gevalle van eenige fchrijvers, na de maan leerden flaaren, die zouden even bereidwillig , de Hemel weet, waarheen geilaard hebben, als het Mevrouw de Mode geblieft hadt; en dan is toch nog deeze Mode altoos eene goede: want welk hart kan zo geheel gevoelloos blijven bij 's nachts den Hemel te aanfchouwen, en niet eenige goede gedachten voelen opwellen ; maar waarom befpot men hun, die uit het eigen gevoel van hun zagt hart liefhebbers en vrienden der Maanefchijn zijn? — Is wel ergens in den natuur eenig tooneel, dat door zijne feestüjke ge* daante meer aanleiding tot befpiegelingen aan den denkenden Wijsgeer oplevert, dan als betgeruisch des dags voor de ftille fchaduw des nachts plaats maakt? als de doorgeleefde dag met al zijn vreugd en lijden ons voorbij gegaan is? als de fluijer van den ernftigen nacht ons aan de fchemeringen van het dal des doods erinnert? en als de Maan en het talloos ftarrenheir met hunnen zagten luister ons het toekomftig licht van weder te zullen beftaan fchijnen te verkondigen ? — Is \vd ergens op aarde een waar wijsgeer, die dit fchouwtooneel van Gods eere met het gejammer en gevoel der dwaazen zou wenfchen te verwisfelen? Vondt niet reeds de eerwaardige Aartsvader jacob, vonden niet de Aartsvaderlijke Herders, die des nachts hunne kudden weidden, een' zo groot genoegen in de befchouwing van den bij nacht met ftarren prijkenden hemel, dat onze ftarrekundigen hen zelfs de beginzels van hunne wetenfchap toefchrijven. .. Ja! zal mij veelligt de Berisper tegenvocren, als „ alle  < i4i > >, alle menfchen, die na de lieve kuifche Maan ftaas, ren, alleen zo als die patriarchen , en die wijzen deeden, dan kon het nog zo wat gaan; maar de verliefde jongeling, het verliefde meisje ftaaren zeker „ niet uit wijsheid na de Maan, maar Uit neigingen, „ waarmede Venas Urania zeer weinig te ftellen heeft» „ doch die dikwijls niet anders dan gemaskerde be„ geerten, en verfijnde wellust zijn, die den jongeling verwijfd, huilachtig en weeklijk , en het meisjen „ dweepachtig, kleingeestig en zwaarmoedig maaken, „ beiden van hunne pligt trekken, en hun daar door „ veel ongeluks veroorzaaken." o Die lofwaardige Middelmaat! kon ik die u allen aanraaden, die met mij tot de verëerers der Maan behoort , zo behoefde ik zelfs niet de proef eener Apologie waagen.— Intusfchen — fchoon het zeker waarheid zij, dat de liefde die hartstocht is, die aan de zielen der jongelingen en de harten der meisjes de fterkfte richting geeft; dat zij de vruchtbaare moeder van deugden dwaasheden en fnoodheid is, en aan ieder daar van de jonge mensch deel kan hebben, zo vertrouw ik, al ware het ook.de verwachting van mijne eigenliefde, alleen te kunnen bewijzen, dat veele lijdenden,indegevoelige jonge waereld , die het vertrouwlijk fchijnfel der Maan, dat op hun nederlacht, vriendelijker als de menfchen fchijnt te vertroosten, die traanen van kommer ftorren, en hunne klaagflemmen tot God opheffen, deezen gevaarlijkenhartstogt Hechts bij naame kennen. Zalmen dien eedelen blik boven het gochelfpel der aarde verheven, en zonder een bepaald doelwit, met geweld ter aarde drukken door bijtenden fpot, en hun zover brengendat zij 'er over bloozen. Gruwzaam is het den lijden-  € > denden dat geen te ontrooven, waarin hij troost vindt. —Laat men niet dikwijls veel fchadelijker tegengiften toe? Maar in plaats van een verweerfchrift der Maan te ontwerpen , laat ik mij tot de verdeediging zijner vrienden in. Ook goed! zegt just in Minna van Barnhelm, als hij in plaats van een kind een poedelhond uit het water toog. En misfchien hebben de menfchen meer een verweerfchrift noodig, dan een helderlichtend gefternte, dat ter verfraaijing van het firmament om wijze redenen aan 't zelve praalt. Ieder gefchapen weezen in het Heelal, het grootfte zo wel als het kleinfte, het geheel zo wel als het afzonderlijke, geeft den waaren vereerer der natuur, en van derzei ver veroorzaaker ftoffe tot heilige, vroome en hartverheffende gedachten. Die gewoon is met dingen te fpotten, die hij niet verftaat, de lugtigegrappenmaaker, de geaffecteerde modezot, en de ruwe, wilde Natuurmensch, moge alles wat befpiegelend natuurgevoel is, een onbeduidende beuzelarij fchijnen. Maar zulke fchepfels komt ook den toon van Richter niet toe, en men behoort ten minften moed genoeg te hebben, om die te verachten. Mannen , die dikwijls met het befchreijenswaardig gevoel van dit tijdvak fpotten, en de gevoelvolle Maanliefde daarin boven aan plaatfen, hebben daarin misfchien niet zo geheel onrecht, maar hun bijtende fchimp is het misfchien ook, die geene verbetering kan veroorzaaken. Veelligt gevoelen zij zelfs den diepen indruk, die de fchemeringen van den nacht, door den glans der Maan verhelderd, op de zielen der wijzen maakten, meer dan te veel, en zij moeten dat voelen zo zij wijzen zijn.—• Dan hoe konnen zij zo onbarmhartig tegen den jongeling  < 143 > iing ijveren, die in Maanefchijn aan het voorwerp eener deugdzaame liefde denkt, in de ftille eenvoudige fchoonheid der Maane, het ftille fchoone gelaat van zijn meisjen meent te vinden, en in haare zagte zuivere ftraalen haare gunftige vriendlijkheid meent te leezen? — ó Die moet zelfs nog een rein hart hebben, die zo denken kan. Maar gij lieve Maan f vriendin der wijzen, der gelieven, der lijdenden en van den verdoolden wandelaar, zijt vrij te gelijk met uwe liefhebbers een on» derwerp van geesteloofe fpotternij. Gij blijft mij het geen gij mij in mijne tedcrfte jeugd waart. Mijne vriendin en wie wil om zo lief eene vriendin niet wat lijden. Daarom zult gij ook eens uw zilverglans op mijn graf werpen, en met dien glans mijne geliefden en vrienden troosten. D E  < 144 > DE BELEGERING VAN HET KASTEEL D' A C Ö U R» Uit het Fransch. In dè maand Mai is men in Zwitferland gewoon cefi feest te vieren, dat de gouden en gelukkige dagen vari Amadis van Gauien en der oude Ridderfpelen in het geheugen terug roept; dat feest draagt den naam van De Belegering van het Kasteel d'Acour. Men bouwt op een verheven plaats een foort van Kasteel, voorzien van allerhande foorten van zinfpreuken en deviefen , van bloemkransfen , takken en bladeren j het kasteel wordt verdedigd door de fraaifte meisjens van de ftad en de omliggende ftreeken; al de jeugd uit den omtrek is dan daar mede genodigd, men fcheidt dezelve in vier benden af; de meisjens vertoonen zich op de torens van het kasteel. Haare bouquetten dienen haar tot wapens; de aanvallers gebruiken gelijkfoortige. Het tederfte muziek is het teken van den aanval dezes onbloedigen krijgs, dan vliegende bloemen en bloemkransfen, gelijk anders de kogels en bommen. Na eenige D fcher-  < 145 > fchermutfelingen geeft zich het kasteel over, dan vervult een kreet van vreugde de lucht. De trompetten, de cijmbaalen en andere muziek-inftrumenten verheffen van alle kanten hunne klanken j bandelieren en kusfchen zijn de prijzen der overwinnaars. Een talrijke bende jongelingen rijdt te paard door de geheele ftad , alle ftraaten zijn verfierd met triumphboogen, voorzien van de daar bij pasfende bijfchrif. ten; alle de vrouwen vertoonen zich opgefchikt aan de vengfteren , befprengen allen die voorbij gaan , met welriekende wateren,en beftrooiën ze metroozenbladen. Gedichten, gezangen , bals, vuurwerken, illuminatiën, eetpartijën, klugtfpelen, kanonfchoten, in 'tkort, niets ontbreekt 'er, om dit feest voortrefiijk en belangrijk te maaken. K IETS  < 146 > I li. IETS OVER HET LACHEN. Om een rechtmaatig oordeel over iemands aart te vellen , moet men beginnen met zijnen Lach waar te neemen: want nimmer is men minder op zijn hoede, dan wanneer men ergens vermaak in fchept; en de Lach , een zichtbaar verfchijnfel van een inwendig genoegen zijnde, is het dan, zo ooit, dat men het gelaat gelooven mag; maar ordens halvën zal het noodzaaklijk zijn de onderfcheide foorten van Lachen, onder verfchillende hoofden te brengen, als : De Kuilcjeslach — de Lonklach — de Lach — de Grimende Lach — de Schater-lach. De Kuilcjeslach wordt gebruikt, om aan de weezenstrekken een bevalligen plooi te geeven, en is dikwijls het aas geweest, waarmee een ftaarend minnaar gevangen wierdt. Bij de ouden wierd dit de Ketenlach genaamd. De  De Lonklach bepaalt zich meest tot de fchoone Kunne en haar' mannelijken aanhang, hij drukt ons genoegen in zeker ftil foort van goedkeuring uit, en brengt geenzins de weezenstrekken in eene te groote wanorde, en daarom bedienen 'er zich de minnaars, van den eerften fmaak, van. Hij is dus over het algemeen in gebruik bij mannen van invloed aan de leveés, en wordt door fchrandere tafelfchuimers, voor een blijk van grooter onderfcheiding gehouden , dan een ftille inluistering. De Lach onder ons is de gemeene rifus der Ouden en komt van zelfs voor den dag. De Grimlach wordt gemeenlijk gebruikt om een zekere fchoone houding aan het hoofd te geeven. — Maar hier onder behooren ook alie oude fuffers, die als een jonge bloozende wang hun gelaat aanraakt, om zo het mogelijk ware de vervloogen jeugd op hunne wangen te rug te roepen , onmiddelijk over hunne welgefpierde weezenstrekken ftrijken, wanneer zij het gantfche gelaat tot een grimlach in een rimpelen. Van den Schaterlach wordt met groot nut in alle foorten van gefchil gebruik gemaakt. De bekwaams lieden in dit foort, zullen door eenen zodanigen Lach bij tijds gebruik, de bondigfte betoogen wederleggen. Hij vervult, bij alle gelegenheden, het gebrek van dereden, en is boven al van dienst in Koffijhuis - krakeelen. En hij die zich bij de lachenden vervoegt, wint het over 't algemeen van zijn partij. De Prude heeft een wonderbaar groote achting voor de Ketenlach, of de Kuiltjeslach. Zij ziet op alle andere foorten van Lachen als excesfen van loshoofdigheid neder, en op de wildfte partijen heeft men haar trekken nimK 2 met  *€ h3 > mer tot den Grimlach zien uitfpatten. Haar lippen fiaiten zich met een preuschbeid bijzonder haar character eigen: Al haare zedigheid fchijnt op haar gelaat te zaam vergaderd te zijn, en maar zeldzaam geeft zij haare wangen de vrijheid om zich tot een kuiltjes-lach te vernederen. Den verwijfden pronker, die door lange oefening van zijne gedaante voor den fpiegel in dezelfde omftandigheid geraakt is, zult gij gewoonlijk zich zeiven dooreen kuiltjes - lachje over zijne welfpreekendheid zien bewonderen. Voor een tijd lang moet een jonge weduw zich ook tot den kuiltjes-lach bepaalen. Haar grimlachen zijn beperkt door het decorum — en zij moet maaken dat haar gelaat met haar kleedinge overeenftemt. Zij moet door kunst effen zien, en door den ftriktften regel der betaamelijkheid is haar nooit een grimlach geoorloofd, voor dat de eerfte complimenten voorbij zijn. De fpotter neemt gewoonlijk den fchaterlach tot zijn hulp. 'Er is een ander foort van Grimlachers, die fommiga menfchen befchimpers noemen. Zij zoeken altoos hun vermaak ten koste hunner vrienden, en al het belachlijke beftaat in eene ontijdige kwaadaartigheid: maar laaten zij bedenken, dat zij nooit hun eige dwaasheid kun* nen weglachen, door die van een ander te befchimpen. De Coquet heeft een groot gedeelte van den fchimplach tot haar dienst; maar zij moet gehouden worden voor goede vorderingen in de kunst van lachen gemaakt te hebben, en allerbekwaamst in de oefening van de weezenstrekken: met den kuiltjens • lach brengt zij den pleg-  < 149 > plegtigen minnaar onder — zij nadert den pronker met den Jonklach — gebruikt met verftand den natuurlijken Lach: — met den Grimlach hekelt zij dikwijls , om baar gedrag een anderen tour te geven. En als zij haaren minnaar zo befpotlijk gemaakt beeft, dat hij op het punt is om zijn verftand te verliezen, ploft zij, om zijne ellenden te voltooijen, hem geheel neder door den Schaterlach. K 3 MO-  ♦C 150 > IV. MODE-NIEUWS. AFBEELDING VAH EENE DAME MET EEN COR NETJE &c. D aar thans de toegang tot den tempel der Franfche Mode geflooten is, en de Gratiën met haaretooizelshet niet durven waagen, om ter fluik de ftrijdende legers voorbij te trekken , door de overflroomde landen te waaden, en batterijen te beklimmen, hebben wij gedacht best te doen met voor dit maal eene afbeelding te geeven van eene Dame, wier hoofd, in plaats vaneengantfche kraam linten, of eenen grooten hoop van verfcheidenerleij vederen, of eene tuin kunstbloemen tctorfchen, een zo laag mogelijk kapfel draagt, zodat derzelver fcbedel negatif wat de hairen betreft zou zijn, indien niet nu en dan opzijn de bruine of blonde lokjes, fchoon niet Us grootfle iteinmigueid ons van het tegendeel overtuig-    tuigden. Of deeze Kapjes of Cornetjes en de geheele overige ftemmige tooi een onbedrieglijk uithangbord van zedigheid ingetoogenheid en braafheid mogen gerekend worden, zal niemand aanneemen om te bewijzen, het ontkennen zou misfchien door de Jerieufe fchoonen , kwaalijk kunnen genomen worden, waarom wij alleen willen aanmerken, dat indien men veelligt waande, dat 'deeze kapjes de Luxe geheel bezijden liepen, men zich deerlijk zou bedriegen, daar ook de Luxe hierin zijne parten wel degelijk fpeelt, wijl 'er kapjes gevonden worden, die 30, 40, en meer gulden aan kanten kosten. Zodat het niet aangaan zou bij den dragt deezer Cornetjes de (treep te zetten, van waar de Luxe in ons Vaderderland befnoeid wordt. Eindelijk komt hier nog bij in aanmerking, dat deeze Cornetjes dikwerf na onderfcheide predikanten in deeze Republiek genoemd worden, egter weeten wij niet of die dragt door één hun. ner geinventeerd zij, zodat het geval ware, zou men bijna vermoeden, dat zij denzelven uitgedacht hadden, om met hun te contrasteeren — daar zeker een vrou. wen hoofdje met zulk een Cornetje gehuld naast een vrij groot hoofd met een paruik als een halven fchapenvacht bedekt niet onaartig affteekt. Hoe het zij deeze mode in ons vaderland zedert eenige tijd geheerscht hebbende, meende wij met derzeive voorftelling geen ondank te zullen behaalen. K 4 T O O-  < !52 > V. TOONEEL-NIEUWS. BRIEVEN uit PAR IJ S, over den nieuwsten toestand van het tooneel ter dier plaatse. EERSTE BRIEF. Parijs den ijlen November 1792. Crïj bedriegt u, mijn vriend! als gij gelooft, dat de belangrijke ftaatkundige bezigheden, die tegenwoordig de inwooners van Parijs onledig houden, de fpelen van Melpomene en Thalia verdrongen hebben, dat haare tempels onbezocht blijven en dat haare kunsten met de overigeemigranten de grenzen van dat land verlaaten hebben. Wel ver daar van daan; Parijs heeft tegenwoordig meer fchouwtooueelen, dan immer. Ik wil flechts, die ik wel gewoon ben te bezoeken, opnoemen. De Opera, deNationaale Schouwburg , de Italiaanfche Schouwburg, de Schouwburg van de Straat Feydane, de Schouwburg der Republiek , de Schouwburg van de Burgeres montausier, het  KT 153 > het Theater der Vaudevilles, de Schouwburg der Vrolijkheid , die der Kooltuin , die van molière, die van het Paleis, en dit zijn ze bij lang na nog niet allen, Deeze Schouwburgen wemelen van nieuwigheden, die alle voortbrengfels van de dagelijkfche gebeurtenisfen zijn. De Omwenteling en het Patriotismus heeft eene menigte van nieuwe dichters voortgebragt, en dus maaken de Omwenteling en het Patriotismus den inhoud hunner Tooneelfpelen uit. Bijna allen ademen den geest der Vrijheid, en Republikeinfche gevoelens. Daar toe behooren willem tell, de Vrijheid; het Vertrek van een Dorpvrijwilliger; de kreet des Vaderlands; de Emigrant of de Jacobijn ; alles voor de Vrijheid; het Offer der Vrijheid ; de Verovering van Verdun ; de Vrijheid in Savoijen, en anderen. Dat deeze Schouwfpeelen drok bezogt worden, kunt gij denken, fchoon hunne dichterlijke waardij van weinig belang is. Al het aanzien zijn zij louter aan het Nationaal - belangrijke verfchuldigd , dat in deeze ftukken heerscht. Dit althans gaat omtrent de ineesten, fchoon niet omtrent allen door. Hun manier is bijna geheel de oude franfehe. Veel gewoone fpreekwijzen en bijna altijd eene zeer oppervlakkige charafterkunde. Zeer zeldzaam munten zij uit in eigenlijk gezegde kunst: uitkomften, marfchen en geraas moeten de plaats van kunst bekleeden. Zijmisfen, dat voorheen defranfcbeTooneeldichtkunst zoo voortreflijk deedt uitmunten, waarin zij, en met reden , als een voorbeeld geldt, de voorfteliing der groote waereld en haare verfcheidene Handen, de fchttdering van verfijnde zeden en der befchaafde verkeering. Met derzelver voordragt is het thans afgedaan. De K 5 grocte  < 154 > groote waereld en het onderfcheid der (tanden hebben opgehouden, en daar méde de grootere befchaaving van het gezellige keven. Beiden houdt men voor overblijffels van het oude Despotismus en zijn gevolglijk ook van het tooneel verbannen. Haat tegen tirannen , de verachting der grooten, lompe driestheid en wilde geestdrift zijn in derzelver plaais getreeden; zeer natuurlijk zeker. Nog is de haat tegen de grooten te brandende; nog vervult het geheugen van de voonnaaüge overheerfching te zeer alle harten, om niet aan de verdelging van al dat geen te arbeiden , wat daar toe van verre Hechts aanleidelijk is. Frankrijk moet eerst geheel vrij weezen; partijen niet meer tegen partijen kampen; oorlogen en veroveringen ophouden, en binnen en buiten! andfche vijanden de nieuwe Republiek erkennen. Dan zal deeze haat wijsgeerige koelzinnigheid, deeze driestheid wijze maatiging, die wilde geestdrift ftil en weldadig genot worden. Dit voorbeklag zal u niet veel troostlijks doen verwachten, en daarin hebt gij geen ongelijk. Zelfs de tegenwoordige journaalen bekenten dit, fchoon met zeer veele complimenten omtrent de zedenkunde en de patriottifche oogmerken van de fchrijvers, en dit is indedaad ook bijna het eenigfte wat men in hunne voortbrengfels kan prijzen. Bijna geen dier ftukken zou in Duitschland opgang maaken; daar is men krachtiger fpijzen gewoon. De duitfchers beminnen handeling, charafter, ongedronger.e levendige zamenfpraak, en die allen zoudt gij hier vrij vergeefsch zoeken. Dan terzaake: met de patriottifche nieuwighedeu zal ik een begin maaken. en dan de ftukken zonder patriotismus laaten volgen. Geef mij uwe hand, wij zullen Hechts  < 155 > flechts de onderfcheiden fchouwtooneelen doorwandelen, en ik zal u met den inhoud hunner ftukken wat nader in kennis zoeken te brengen. In de Schouwburg der Republiek zien wij Mustaphas Troonbeklimming, of de Muts der Waarheid, Blijfpel, in een Bedrijf. Mustapha beklimt den throon van zijnen vader, en ten dien zelfden dage verfchijnt een Armenisch Arts te Bijzantium. Deeze Arts had een muts van een zeer bijzondere eigenfchap; hij. die haar opzet, moet ieder, met wien hij fpreekt, de waarheid, ja zelfs de geheimfte gedachten zijner ziel ontdekken; het eerfte bewijs daar van geeft de Hofredenaar, die den Sultan bij de komst ter regeering geluk wenfchen zal;in plaats van vleijerijën en loftuitingen hoort de nieuwe Regent door den bovennatuurlijken invloed der tovermuts niets als dorre en geftrenge waarheden. Daarop leggen de Groot - mufti en Groot-Vifir aan de beurt; de eerfte ontdekt den Sultan alle de geheimen der priesters, hunne heerschzucht, en alle die middelen die zij gebruiken, om het verftand van een ligtgeloovig volk onder het juk te houden. De ander brengt een zamenzweering der vooinaamftepacba's aan den dag, waar door zij zich ten kosten van hunnen heeren van het volk verrijken willen. Mustapha, zich geheel van verraders omgeeven ziende , beveelt, vol gramfchap, die booswichten ten allerftrengften teftraffen; maar ras ondervindt hij ook de toverkragt der muts; gelijk de anderen moet hij ook de geheimen van zijn hart uitbazuinen, dat doet hem op het hevigfte tegen den Armeniër vergrammen; hij doemt hem ter dood; eindelijk wordt hij weder ter neer gezet; hij fchenkt aan allen vergiffenis, en om het feest der krooning recht aan-  SJmeenaam te maaken, moet de muts weder haare rol fpee'en , en ieder der aanweezcnden zeggen , wat hij denkt; dit geeft dan aanleiding tot verfebeide aartige Itediens, waarin ieder zijn verlangen betuigt, om uit het land der fiavernij in de Republiek, Frankrijk naamlijk, verplaatst te worden , om mede te flrijden tegen de' vijanden van dat volk en om aan deszelfs zijde het geluk der Vrijheid en Gelijkheid te genieten. De fchrijvers van dit ftuk zijn de Burgers reoul en du ga zon; van de laatften zijn de zangftukjens afkom» ftig. Hun arbeid droeg geen goedkeuring weg , malgré F Excellente morde le patriotisme qui y regnent; gelijk zich een hedendaagsch journalist uitdrukt. Indedaad de fabel, gelijk ook derzelver onvergelijkelijke zedelijke bedoeling is zeer verfleeten , en zelfs op het fransch tooneel niets minder dan nieuw. Op het Theater der Burgeres montausiee: Het vertrek van den Dorpvrijwilliger, Blijfpel in een Bedrijf. Het Tooneel is op een Dorp, tien mijlen van ParijsEen jonge Roer, Alexis, bemint eene jonge Boerin, Annette; hunne verbindtenis ftaat voor de deur, daar de jongman naar het regiment moet; nu zien de arme gelieven zich in hunne uitzichten bedroogen; wat best gedaan? Alexis leent van den vader van zijn meisjen 400 livres, en koopt zijn ontflag. Ondertusfchen fterft zijne moeder, en hij is niet in ftaat de geleende fom weder te betaalen; door zijn meisjen overreed, befluit hij den Meijer van het Dorp, een zeer rijk en braaf man, om deze fom te vraagen : Hij krijgt die. Deze Meijer hadt een amptdienaar, Sonci genaamd, voorheen de Overheid van het Dorp, en zeer ingenomen tegen de nieuwe Conftitutie. Men durft naauwlijks de woorden; Vrij-  < 157 > Vrijheid en Gelijkheid uitfpreeken , of hij geraakt ïo de flegtlle luim. — Deze Heer Souci maakt de fclugrige perfonagie van dit ftuk uit, en verfchaft zeer grappige tooneelen. Het dorp ontvangt het Decreet, dat Frankrijk voor een Republiek verklaart ; dit Nieuws moet door een feest gevierd worden. De geheele Nationaale Garde van het disftrict verzamelt zich onder het commando van Mathwin, (vader van Aimette,) die, ftaande de afweezenheid van de zich aan de grenzen bevindende OpperOfHcieren, dit bewind gekreegen hadt; zelfs wil men den Burgerè'ed leezen, als Emchon, een zeer eenvoudige jongen , de aankomst van drie Gedeputeerden van da Nationaale Conventie meldt; deze brengen berichten van den terugmarsch der Pruisfen, maar verlangen ter gelijker tijd recruuten. Alle boeren bieden hunne dieiaflen aan, ook Alexis; hij geeft de geleende fom aan Mathwin terug, en bidt, eer hij na de armee gaar, om de bevestiging van zijn geluk met Amette. Maihtrin {temt het toe, maar weigert het geld aan te neemen, met de betuiging, dat de verdedigers des vaderlands het geld noodiger hebben dan hij. De jongman wordt door deze grootmoedigheid ten zeerften getroffen en geeft met een dankbaar hart den Meijer zijn eigendom terug; ook dat weigert hij, en maakt hem daar van een gefchenk. Alexis, die met het geld anders niet weet uit te voeren, biedt het den Heer Souci aan : „ Gij zijt," zegt hij, „ door de nieuwe Conftitutie , uw Schoutsampt en deszelfs inkomften kwijt geraakt, dat maakt u mistroostig en in een kwaade luim tegen ons; neem dit gelden laac ons als broeders leeven." Suitci befchaamd over zoo veel deugd, zweert zijr.e vooroordcelen af, geeft zijn gefchenk aan de Gedeputeerden der Conventie om te ge-  gebruiken tot de kosten van den oorlog, neemt een piek en wordt een ijverig patriot. Mathwin zingt deMarfeillaanfche Marsch, en de Dorppatriotten trekken naar de Armee. Een journalist noemt dit klein tooneelftukje un petit euvrage trés joli, qui offre beauccup d'efprit & de gaieté. Ook is het buiten twijfei het beste, het geen van deze foort op het tegenwoordig tooneel verfcheenen is. Op het Theater der Republiek: De Emigrant of Jacolijn, een Blijfpel, in drie Bedrijven. Een Parijsch Burger, genaamd Bignolet, hadt zich, door de ijdelzinnigheid zijner vrouwe verleid, kort voor de omwenteling in den adel laaten inlijven. Hij is Heer van Bas/eroche en de Bezitter van een Landgoed geworden, dat hem zekere Marquis du Haut Pin, afgeflaan hadt, onder voorwaarde, dat hij daar tegen zijne dochter Conjlance tot huisvrouw, of in plaats van haar eene behoorlijke fomme gelds ontvangen zou. Dan , zedert den 10 Augustus is de Marquis weggegaan. De vrouw van Basferoche trotsch op haaren nieuwbakken adel, wil nu met haar dochter den Marquis na; een aristocratisch Abbeé Lenoir verfterkt hun in dit befluit, doch Conjlance bemint den Marquis niet ; haar hart behoort aan den braaven patriot Monval, haar even genegen, als zij hem. De vader Basferoche is met lijf en ziel een Jacobijn, en zucht over de dwaasheden zijner vrouw, en bijzonder over die, waar toe zij hem verleid hadt. „ Had ik ," zegt hij , „ de omwenteling afgewacht, die de vrijheid en gelijkheid ingevoerd heeft, ik was adelijker, dan tegenwoordig , en bedt mijn geld nog." Mevrouw zoekt hem tot de verhuizing te bewee. gen, doch hij flaat die rond uit af. Ondertusfchen maakt  < 159 > maakt zij, buiten weeten van haaren man, met haaren abbée alle befchikkingen tot hunnen aftogt; de middernacht is daar toe bepaald; zij verkoopt voor tien duizend livres Effecten. De abbeé, een deugniet van een bediende, een kamenier, en een paar bedrieglijke geldwoekeraars , bevlijtigen zich , om haar , tot grooter gemak op haar reize, die fom in geld te bezorgen. De Jacobijn ontdekt het oogmerk van dit gefpuis, verbergt zien in de kamer, waar de reisvaardigen ten middernacht ztillen verzamelen ; zijne tegenwoordigheid ontzet de Emigranten niet weinig; daarenboven wordt de abbée en zijne medehelpers op geftoolen Asfignaaten betrapt; een hunner zoekt het te ontfnappen, maar valt Mmval, die het geraas in het huis derwaards gelokt hadt, in handen, die hem op die plaats zijne geftoolen papieren afneemt. Mevrouw is vol vertwijfeling en keert terug; de abbèe en zijne medefchuldigen worden aan de Policij overgegeeven. — De Jacobijn betaalt de fom aan den Marquis Hautpin, en Conjlance wordt de huisvrouw van Monval. Dit ftuk heeft bij uitfteekendheid bevallen , bij de eerfte vertooning was de fchouwplaats ftik vol; de Burger du ga zon is 'er de maaker van- Het publiek erkent — en het heeft daarin groot gelijk!! Dat ds ontwikkeling zelfs niet van de fijnfte foort is, dat al te laag comifche tooneelen, gemeene boert en veel zamenfpraak te veel koude in het ftuk brengen; dat zich de handeling fplist en over het geheel aan het ftuk nog veel hapert, dat tot een goed Blijfpel behoort; maar ftel hier tegen. Het hadt een goede zedeleer, het gloeit van patriotismus, dat maakt alles goed; de auteur moest ook in de parterre verfchijnen, om daar, niet voor zijne kunst ■  < 160 > kunstbekwaamheid maar voor zijn patriotismus hec handgeklap te ontvangen. Op het Theater van het Paleis: de Dood van Beautépeire. Een Monnik, Pater Ambrozius, hadt in Verdun de leer van het aristocratisme gepredikt. De oudeBisfchop dier ftad overreedt de inwooners om zich aan dePruisfen over te geeven, en Burgerij en Regeering verftaan daar toe. Beaurepaire ,vol van wanhoop, om dat hij zijn vaderland niet redden kan, doorfchiet zich; de Koning van Pruisfen rukt met zijn heir in; men fielt hem een jongen foldaat ven de Nationaale Garde voor, die zijnen Generaal - adjudant gedood hadt. De Koning doemt hem ter dood, doch de jongen held ftort zich in den vloed, om riet in de handen van de vijanden des vaderlands te vallen. Het ftuk eindigt met de fmart der Verdunners , dat zij zich aan de vijanden des vaderlands hebben overgegeeven. Een magere inhoud , waar bij het Patriotismus der beide Patriotten weder alles moet doen. TWEEDE BRIEF. OVER DEN NIEUWS TEN STAAT VAN HET TEGENWOORDIG FRANSCH TOONEEL. Parijs den 28/ïen November 1792. Hier hebt gij eenige nieuwigheden van het Tooneel, die met het Patriotismus in geen onmiddelijk verband ftaan. ^ Op  Op het Italiaansch Tooneel: Bafil, of de een fopt M ander, Blijfpel, in één Bedrijf, met Gezang. Een eerlijk landman, Thomas , hadt zijne dochter Pauline aan Bafü beloofd. Op het zelfde oogenblik meldt zich een Heer, de la Gingenardiere, en biedt zijne hand de dochter aan. De glans, waar in de nieuwe vrijer verfchijnt, en de vooruitzigten van groote rijkdommen, waarvan hij zich voorzien toont, verblinden den ouden; hij fchrijft aan Bafü, en trekt zijn woord terug. Dit gefchied in den ochtend van dien zelfden dag, die tot de verbinding van Bafü met Pauline bepaald was. Jean, Bafil's zaakwaarneemer, is op Margaretha, de dienstmaagd van Thomas, verliefd. Hij itoeit met het meisje, en vergeet daar door de bezorging van een Brief. Bafil komt dus om zich met Pauline door het huwelijk te verbinden. Hij vindt den Priester, den Notaris, zijn fchoonvader, en zijn vriend Veredao, de barbier uit het dorp. Gelijktijdig komt de Heer-ia Gingenardiere in , om de hand van Pauline te erlangen,- en beide de gelieven zien zich bedroogen. Hij is buiten zich zeizeiven, doch een list van den dorp-barbier helpt hem weder aan zijn meisje. Juist zo als het huwlijks - contraft tusfchen la Gingenardiere en Pauline ondertekend zal worden, verfchijnt Bafil 0p een muur inden tuin van Thomas, doet hem verwijten over het breeken van zijn woord; gelaat zich als of hij zich doorfteekt, en valt in den tuin. Het gezelfchap komt bij een, de dervende wordt in de kamer gebragt; heft een fcbroomelijk gefchrei aan, neemt affcheid van zijne minnares, en ftelt haar tot zijne erfgenaame; dan dit kan geen plaats hebben, zo hij haar niet huwt. Thomas en la Gingrnardiere van meening, dat het waarlijk met Bafü naheteinds I* loopt,  <{ rö-2 > kfopt, (temmen in die verbindtenis, en het contract wordt ondertekend. Veredao trekt den gewaanden ftervenden den degen niet uit de valfche wonde, of Bafil vliegt, frisch en gezond, zijn meisjen in de armen. De maakers van deeze kleinigheid zijn sedaine en gretrij. De muzijk is ligt, bevallig, en.vol uitdrukking. Sedaine hadt zijn ftof genomen uit eene vertelling van Cervantes in zijn Don Qiiichot, die ook reeds reeds van vroeger franiche Dichters (*), doch niet met veel geluk, ten Tooneele gevoerd is. Ook door sed a i n e's bearbeiding heeft zij niet veel gewonnen. — ■Vergeefsch is de vloed van seda ine's vernuft — vergeefsch ontwikkelen zich decharaéters zo gemakkelijk — de grap aan het einde bederft alles. Het geen in eene vertelling kan doen lachen, walgt dikwerf in de voorftelling. Op het Tooneel in de ftraat Feydau: De roof der Sabij nfche Maagden. Deeze uit de Romeinfche ' gefchiedenis genoegzaam bekende gebeurtenis, heeft de Burger piccard dus behandeld: De Romeinen befluiten tot de geduurzaame vastflelling van het zo even opgericht Rijk tot den roof der Sabijnfehe Vrouwen. Vooraf willen zij den weg van verdrag en vriendlijke fchikking beproeven. Zij hebben geene vrouwen; de Sabijnen geen wijnbergen. — Zij flaan een ruiling voor van vrouwen voor wijn, en wijn voor vrouwen. Komulus en Tatius zijn de vertegenwoordigers deezer volkeren. De Sabijnen bezoeken de Romeinen. Maar hoe begeerig zij na het genot van dee- (*) Ook van onzen langend ijk in zijne Don Oiiichoi. Vtrlaalcr.  €*6$ > deezen Goden- en vreugdedrank zijn, van de vrouwen-ruil wilien zij niet hooren. Ondertusfchen hebben de Romeinen gebrek aan vrouwen, dus moeten zij ze rooven. De Sabijnen worden op het aanftaande feest van Mars genoodigd , en moeten dan met zo veel wijns gelaafd worden, dat zij zagtelijk inflaapen. Deeze flaap zou het teken van den roof zijn. Romulus heeft het oog op de Princes Casfia, die fchoon hem onbekend, door haa ■ ren rang, zijnen hoogmoed ftreelt. Tot zijn ongeluk mint deeze vrouw Tullus. Bij de uitvoering van het ontwerp .vliegt Casfia niet in Romulus, maar in Tullus armen, en de vorst is grootmoedig genoeg , om zich met haare Hof-juffer te vreden te ftellen. De befchonken Sabij. nen ontwaaken in het einde, en zien zich van haare dochteren beroofd. De oude vrouwen zijn hen alleen bij gebleeven. Vergramd over deeze fchending van de rechten der gastvrijheid, willen zij den Romeinen den oorlog aankondigen; maar de belofte van hun zo veel wijn te leveren als zij ooit gebruiken willen, bevredigt hun weder en alles loopt wel af. Een zeer onderhoudende rol in ditfluk, dienaamelijk van een befchonkene, genaamd Pompilius, de eerfte Staatsdienaar van Tatius, is van den Burger tuliet zeer fraai uitgevoerd. Deeze Tooneelfpeeler fpreidt in den voordragt zijner rollen zo veel kunst als verfcheidenheid ten toon. Met recht is hij daarom de lieveling van het publiek. Het Tooneelftuk munt over het geheel uit in luim en oorfpronglijkheid. Maar het mist beknoptheid; en de rollen moesten vuuriger en gedrongener zijn. L a DER-:  •C 164 > DERDE BRIEF. Parijs den izden December 1702. Deeze brief moest reeds voor acht dagen aan u verzonden zijn geworden; maar hij is blijven liggen, en nu begin ik hem weder om u met nog een paar Omwentelingsftukken bekend te maaken. Het eerfte wierdt op het Tooneel der Natie vertoond, en beftaat in De Vergoding van den Bevelhebber van Verdun , beaüeefaire. De maaker daarvan is de Burger l e s s u r. Het geheele ftuk beftaat uit drie of vier met ongemeen veel natuur en geest in zamenfpraak gebragte tooneelen. De Burgers onderhouden elkander over gelijkheid , vrijheid, eigendom e. z. v. Zij drinken in een Her. berg op de plaats du Pantheon Francais. Een zeer fraai gefchilderd fcherm vertoont dit gebouw. Dit gaat het Tooneel der Vergoding voor. Terwijl de zerk van den Held voor de deur van het Pantheon ftaat, endeMeyer van Parijs een aanfpraak aan het beeld der Vrijheid houdt, ftijgt die Godin van den Hemel na beneden, om haaren Verdeediger te eeren, en hangt een kroon aan den koepel van het Pantheon op. Alles loopt af met patriottifche gezangen. Het denkbeeld is zeer aartig, en niet ongelukkig van den jongen dichter uitgevoerd. Maar ik ben niet voor die allegorifche franje. De Vrijheid, met een krans in de hand, perfoonlijk verbeeld, mag op een fchilderij gaan; maar op het Tooneel voorgefteld. en in een drama perfoonlijk voorgefteld, wordt zij een pop; en ik kom 'er oprecht voor uit, het hindert mij een  eene zo ernftige zaak,als de zaak der Vrijheid, In een marionetten-fpel veranderd te zien. Maar zeker ik ben een Duitfcher. Voor het overige geeft de fchrijver bij zijne voortreflijke taienten, die veel hoop geeven, ook biijk van veel republikeinfchen geest, liefde voor de vrijheid, en eerbied voor de Wet. Een ander fchouwfpel van dit foort leverde het Italiaanfche tooneel. De Belegering van Rijs/el. Het tooneel in de ftraat Feydeau hadt reeds een tooneelfl.uk van dit onderwerp vertoond. De verwagting was dus boven maate groot. Ook vondt het ftuk, wegens het patriotismus, dat hetzelve bezielt, veel goedkeuring. Hoe veel anders de oordeelkunde daartegen met recht zou kunnen inbrengen. Het eerfte bedrijf behelst de In trigue, die men noodig rekende aan de hoofdthema van het ftuk te vereenigen, om hetzelve een Tooneelmaatigo gedaante te geeven. . Daar is, als gewoonlijk, een oud man verliefd op een fchoon jong meisje, waar zich, gelijk billijk is, een jong neefje tegen kan. ten moet. Dan, daar de vader van den jongman en de ouders van het meisje, de hartstogt van den ouden afkeuren, en de verbindtenis der beide gelieven begun. ftigen, wordt de deelneeming der toekijkers niet bijzonder levendig gehouden, en zij verwachten zeer gerust het huwelijk,.dat den knoop van het ftuk maakt, of veel liever, niet maakt, naardien 'er geheel geene zwaarigheden in den weg ftaan. Intusfchen komt in dit bedrijf een zeer vrolijk tooneel voor. De broeder der bruid, een zeer bekwaam zanger, is bij de liefdesvoorftelling van den ouden man tegenwoordig, en breekt dezelve geduurig af door kleine liedjes, die zijne liefde verachtelijk maaken. L 3 Het  < 166 > ' Het tweede Bedrijf fielt de belegering van Rtjsfelvoar. De trompet, die de ftad opëischt, wordt gehoord; de Bevelhebber antwoord, en de mannen zweeren vrij te leeven of te fterven. ■ De jonge verliefde krijgt bevel, om aan de fpits van drie honderd man een uitval te doen. Een verfterking van bezetting rukt in de ftad, en 'er geraaken twee huizen jn den brand. De brand werd zeer fraai voorgefteld, maar de militaire marsch kwam zeer benaauwd voor den dag; 't geen voornaamelijk aan de bekrompenheid des töoneels was toetefchrijven. Het derde tooneel fielt het Oostenrijkfche flagveld voor. Hier vertoont zich een jonge franfche Emigrant, van rang een Hertog, als een jongeling die veel praats heeft, en van een ruime maate onbefchaamdheid voorzien. Naast hem ftaat een ander Emigrant, een eenVouwig Land • edelman, maar van een bedaard character , vol berouw en fpijt, omdat hij zijn vaderland verlaaten heeft. Hij hadt gezwooren daartegen niet te zuilen ftrij. den, en wacht nu maar na de gclegenhÊid omderwaards weder te keeren. De Hertog heeft den braaven Landjonker beleedigd; deeze vordert hem voor den degen; doch zijn Hertoglijke Genade wil zich daaraan nietv.uagen. Hier bij komt de Hertog van Saxen - Tesfchen. Deeze Generaal verfchijnt hier aan den eenen kant edel, achtingwaardig, en rechtvaardig, maar aan den anderen kant, wreed, tot barbaarschheid toe; even menschlievend als gevoelloos; daar hij nu eens de baldaadigheden van den jongen Hertog ten flerkften berispt, dan weder door zijne troupen de gevangen franfche boeren tót den ves tingbouw laat dwingen; — Hier den jongen Julien (de minnaar in het eerfte bedrijf,) dien men als gevangenen te  4 > te voojfchijn bragt, vriendlijk en grootmoedig-— daar den braaven Emigrant ten uiterften onwaardig behandelt, daar hij hun verfcheide waarheden zegt, dielzeker op een Oostenrijksch flagveld geheel niet te pas komen. Militaire évölutien befluiten het overig gedeelte van dit bedrijf. De RJjsfelfche foldaaten doen een aanval. De jonge Julien is weder verlost geworden, en heeft zelfs een vijandlijk vaandel buit gemaakt. De redelijke Emigrant integendeel, die aan het hoofd der tot den vestingbouw gedoemde boeren, de verftrooide Rijsfelfche foldaaten weder bij een verzameld en terug gevoerd hadt, hadt kort voor den uittogt.in de ftad al vechtende, den dood ondergaan. De Oostenrijkers zijn terug geflagen, en Cecilia huwt haeren Julien. Het eerfte Bedrijf hadt zeer gevoeglijk van dit ftuk kunnen wegblijven. Het heeft met het volgende niets ter waereld te ftellen. ——• Moet 'er dan eeuwig getrouwd worden, zo een Comedie behaagen zal? • De Republikeinen fchaften zo veel af, waarom ook niet die Dramatifche gril? Voor het overige ziet gij, dat thans het Fransch too neel, zo wel als het Engelfche, veranderd wordt. —— En even min ontbreekt het 'er aan vertooning. ——— Zelfs geeft men in deeze beleegering van Rijs/el onwaarfchijnlijkheden toe, niet minder dan in de geliefkoosde Ridderfpelen van onze goede landslui. Maar de gefprekken zijn niet zonder houding. Onder anderen is in het tweede Bedrijf een Tooneel tusfchen eenen ouden Ariftocraat, en twee Parijfche Vrijwilligers, dat de maaker uitfteekend wel heeft uitgevoerd. Deeze Vrijwilligers houden zich, als waren zij geheel van do L 4 mee-  < i6S > rneening van den Ariftocraat, en drinken bij die gelegenheid zijnen besten wijn op. Voor het overige wordt dit ftuk uitfteekend uitgevoerd. Bijzonder brengt de Burger s al li er veel leven en luim in de rollen van den Ariftocraat, Met gelijke waarheid en natuur komt het cbara&er van den jongen Hertog voor in het fpel van den Burger e l e r i o n. De maaker heet j o i g n i j. K. N. J, Uit Engeland. Op het koninglijk Tooneel, Covent • Garden, is onlangs een Historisch Tooneelftuk vertoond, genaamd ; polumbus, of eek waereld ontdekt. De perfoonen in het ftuk zijn : Columbus. Alonzo. Roldan. Harrij. Herbert. Fat' verdo. Dr. Dolores. Bribon. Moscofo. Captain. Avanturiers en Soldaaten. De Indiaanen zijn: Orazimbo. Sijlasco. Catalpo. Cuto. Een Priester. Cora, en Nelti. Het beloop; van het Tooneelftuk komt hier op uit; Orozimbo en de Priesters zijn bezig met de zon aan te bidden — Cora wordt opgeleid om priesterin te worden; de eed wordt haar voorgehouden, dat bij aldien zij het flachtöffer van eene heiligfchendende liefde wierdt, haar dood en die van haaren minnaar het gevolg zal zijn ; of, dat,zo zij den tempel ontvlucht,het leeven haarerouderen daarvoor dan aanfpraaklijk zijn zal. Geduurended't Toot-  ♦C 169 > Tooneel wordt de zon door wolken verduisterd, en andere voortekenen fpellen de overbeerfching van Amerika; de fchepen worden gezien in een orkaan, Orozimbo verzamelt zijne krijgslieden, en gaat met eene groote fleep na het flrand, om die vreemde) wonderen te aanfchouwen. Het volgend Tooneel vertoont de landing van Cohimbus, met de bezitneeming van de nieuwe waereld. Hij onderzoekt na den man, die 't eerst land ontdekt heeft, welke men voordek als Herben, een jong Engelschman. Hierop treeden Orozimbo en zijn volk nader. Daarnaa ziet Alonzo een Spanjaard, Cora, en zij gevoelen een wederzijdfchs liefde. Orozimbo en Cohimbus met hun gevolg vertrekken, Roldan, de tweede in rang van den Koning bevel gekreegen hebbende, om het volk te monfteren, tracht de troupen tot muiterij op te ruien, en met de hulp van Valverdo een monnik, Haagt hij in dien wensch — belaadt Cohimbus met ketenen, en zendt hem na Spanje. Alonzo verlaat de Spanjaarden, en fchenkt zijne goederen aan Orozimbo. Zij gaan na dtn tempel der zon , om een offerande voor den oorlog te doen; wanneer Alonzo Cora wederziet. Zij bezwijkt op hetgezigt, en wordt weggedraagen. Hier op volgt eene aardbeeving, en 'er ontftaat een volcaan. Alonzo, angflig voor het noodlot van Cora zwerft rondom den tempel de verwoesting neemt toe — de volkaan wordt zigtbaar —de tempel ftort in, en in den bouwval wordt Cora gezien, een colom vasthoudende. Alonzo rukt 'er op in, en voert haar weg. \ In den morgenftond worden zij beiden gezien, daar Cora ontwaakende uit de aangenaame bedwelming, die het bijzijn van Alonzo haar veroorzaakt hadt, bedenkt L s dat  dat hiare afweezendbeid van den tempel met den dood van haare ouders verknogt is; zij befluit terug en haar noodlot tegen te treeden. Na eenig tijdverloop, komt Sijlano, de vader van Cora bij Alonzo. en verwijt hem den ondergang van zijn kind — en bidt hem te vertrekken. Daarop komt de opperde van de plaats Alonzo berichten, dat de Spanjaarden, een aanval op de ftad in het hoofd hebben: Alonzo- verhaalt den ftaat van Cora, en het Opperhoofd beloofd hem haar leeven en vrijheid. Staande het gevecht, beïmit.Cacalpo, de Zonnepriester, de wet te vervallen, en beveelt dat Cora ter dood gebragt worde. — liet teken tot haaien val is gegeven, wanneer Aionzo, (die otderfteld wierd gefneuveld te zijn,) inkomt , en haar redt. Dan komen de hoofden in , bejammeren de zegepraal der Spanjaarden, en dat zij zich ter dood moeten bereiden. Daarop worden fchooten gehoord, en Herben verfchijnt met bericht, dat Columbus op het oogenblik van den flag weder gekeerd was, en dat zij nu moeten verwachten hem in triumph te aanfchouwen — en zijne vijanden in ketenen. Daarop heeft eene procesfie plaats, en Columbus verfchijnt, die het geluk van Orozimbo en zijn volk herftclt. Uit Holland. In de maand Februarij 1793 zijn op den Rotterdamfeberi Schouwburg vertoond de volgende ftukken : Hamlet, Treurfpel. Christojfel le Rond, of de weldenkende Onverschillige, Blijfpel. De Papegaay, Töoneelfpel. Jansfe, of de onverwachte terugkomst, Töoneelfpel. —— De Graaf van El'bach , of de belooning der  < I7,i > der Deugd, Töoneelfpel. De edelmoedige Dragonder Töoneelfpel. Vervolgens is het Tooneel, uit hoofde van den Oor. log, op last van hooger hand, geflooten. 4 ui ii i i > In de maand Februarij 1793, zijn door de Nederduitfche Tooueelisten, op den Haagfchen Schouwburg vertoond: De Papegaay, Treurfpel. — De Snijder en zijn Zoon, Blijfpel. Uit hoofde van den Oorlog , zijn vervolgens alle Schouwburgen tot nader advertentie geflooten, «.,... 1,1 rij j, » anecdote. Theodore de longueville, eene zo galante als ftaatkundige vrouw, bragt eenige dagen door op het landgoed van een Edelman. Zij wierd gevraagd om te wandelen, te rijden, of te Ieeren. Op alles zeide zij, neen •— 'er bijvoegende: En verité, je n'aimc poim les amujemens honnêtes. Zij ftierf te Port Royal eindelijk, in groote (lichting en devotie. VER-  < 172 > MENGELWERK. VERSCHEIDE SOORTEN VAN SPELEN, OM DE GEZELSCHAPPEN TE VEEVROLIJKEN. ADAM MET Z IJ N E ZOONEN. -Het gezelfchap fielt zich in eenen kring, en tcrwijj het in denzelven ronddanst, zingt het volgens eene willekeurige melodie: Adam had 'er zeven zoonen, zeven zoonen had Adam; zij aten niet, zij dronken niet, en deeden allen Z O! Bij het woord ZOJ blijft de kring ftil Haan, en die houding of grimmas die een maakt bij dit woord , moeten alle overige nadoen of pand verbeuren. En na het einde van de herhaaling dier woorden, maakt ieder op zijn beurt een andere grimmas, tot welker navolging alle verpügt zijn. D E  < 173 > DE APOTHEEK. Ieder van het gezelfchap kiest voor zich een Potje met medicamenten dat hij voordellen wil, en drie perfoonen blijven overig: waarvan de een de Zieke, de ander de Apotheker, en de derde de Apothekersknecht of leerling verbeeldt. De Apotheker moet wel ter taal zijn en opletten wat in zijn potten is, want neemt hij of zijn leerling een medicament, dat 'er niet is, zo geeft elk van hun pand, gelijk ook ieder perfoon pand verbeurt, die niet opftaat of zich buigt (naar dat men afgefprooken is) wanneer zijn pot genoemd wordt. Als de Zieke maar zegt: Heer Apotheker, ik hen ziek, Jchrijf mij iets voor , zo moet de Apotheker zich op pandftraf omkeeren, gelijk ook de leerling, wanneer hem de Apotheker of de Zieke noemt. Als de Apotheker maar zegt: Ik wil u een recept voorfchrijven, neem bij voorb. Manna, Rhabarber enz., zo moet hij, die de Artzenij verbeeldt, zich op verbeurte van pand, omdraaijen; en zegt hij: gij zult uit alle mijne potten een quintes/ence krijgen, dan moe. ten zich alle omdraaijen, of bij gebreke daar van pand verbeuren. Men kan 'er ook neemen, die papier, pennen, inkt enz. voordellen, om het recept te fchrijven, en die moeten zich dan ook bij hunne naamen om. draaijen. De Apotheker en zijn leerling (taan, en moeten zeer vaardig zijn om den Zieken te helpen. Doch  Doch deeze en alle de overige zitten, die alleen oprijzen, als zij genoemd worden. De Zieke blijft altijd zitten, en buigt zich maar, als hem de Apotheker of diens leerling hem noemt, en geeft een pand als hij bet vergeet. <- 1 ■»■■?» DE BANDEN. Elk houdt in zijne rechte hand het einde van een band of touw van twee ellen lengte: alle de uiteinden van deeze banden zijn in de hand van een enkelen perfoon verëenigd. Als deeze zegt: trek aan, zo moet men loslaaten, zo dat ieder band of touw flap hangt; maar zegt hij: laat los, zo moet men ftijf^aan trekken. Wie dat verzuimt, moet pand verbeuren. Lij dit fpel wordt zwaar verbeurt, dewijl men zich ligt bedriegt. ■a . > EEN N AASPREEK-SPEL. Men zegt tegen zijnen naasten buurman het volgends versje op twee onderfcheide wijzen voor, en dat wat fpoedig: De fperwer vraagt: wat doet de kwartel, •. Wat vraagje fperwer? zeit de kwartel. Hoe  < > Hos gering dit versje fchijne, en hoe ligt om na te zeggen, maar zeldzaam zal men het zonder dotteren of feilen kunnen naafprceken; weshalven 'er heel veel pand door valt. « D RAADZELS. NO, I. Wie heeft iets vreemders ooit verzonnen, Drie hadden met elkaer den nacht Geheel met fpeelen doorgebragt, En elk van drieën hadt gewonnen. 2. 'Er is een zindlijk, klein, wit huis, 't Heeft fchoorfteen, vengfter, deur noch cooren, En wil de kleine gast 'er uit, Dan moet hij eerst den wand doorbooren. 3« Ei zeg mij hoe het weezen kan, Ik had nooit moeder, en mijn vader was mijn man. 4-  < i?6 > 4' Zelfs de ooren van een vorst ontfiuiten zich voor mij', En wonder dat nochthans mij niemand nijdig zij. S- Gelijk ik ben zo blijf ik; ben ik jong, zo blijf ik jong; ben ik oud, zo blijf ik oud; zie ik zoet zo blijf zoet zien; zie ik zuur, zo blijf ik zuur zien; ik heb oogen en zie niet, ooren en hoor niet; een mond en fpreek niet. De Oplos/mg deezer vijf Raadzels in het volgende Nr. HET  HET MINNAARS HART, EEN ROMANCE. M   < m > HET MINNAAHS HART, I. ZANG. Coucy, een jonge franfche Graaf, Bevallig, fchoon van leest, Het bloempjen van Champanjes jeugd, Zoo rein van hart als geest; Trok tot zich aller maagden oog, Won ieder maagdenhart. Zijn bijzijn fchiep de gulfte vreugd, Zijn afzijn ftomme fmart. Geen wonder dan, dat hij zo fchoon9 Naar lichaam als naar ziel, Aan Jaquelines keurig oog, En teder hart geviel. M 2 Aaa  < iöo > Aan Jaqueline door de boei , Van Vaderlijk geweld, Aan den onwaardigen Fayel, Als gade vastgekneld. Zij draaide 't hoofd vol fpijt en drift, Op 's Priesters vraagen af, Toen zij de bleek bedorven hand Fayel als gade gaf. Den vinger trok zij woest te rug, Waaraan de trouwring ftak, Het outer beefde, toen haar mond Het ja half momplend fprak. Eens zag, eens fprak zij maar Coucy, Zij zag, zij fprak genoeg; Zij zag, zij fprak dien jongeling, Voor wien haar boezem floeg. Cou-  < i8i > Coucy zag in haar kwijnend oog, Hoe haare boezem floeg. Zij ziet, zij zucht, zij drukt zijn hand. — Zij fprak, hij zag genoeg. Ach! zegt zij, bij een Ridderfper, ' Ter eer van haaren Echt, Wijl haar Coucy in de oogen ziet, En beeft terwijl zij 't zegt! Ach Ridder! al die vreugd, dat fpel, Die praal die doet om mij.,.. Mijn hart walgt van die vreugd, dac fpel, 't Eischt niets dan medelij. Dat hebt gij, zuchtte hij haar toe, Ten minden van één' man, Maar dat mijn medelijden U , Geen lijden mind'ren kan... M 3 6 Ja-  6 Jaqueline, fchoone vrouw , Gij geeft uw hand Faijel, Fayel, die norfche, uw Echtgenoot; De Hemel huwt de hel. Zo fpreekend grijpt hij haare hand, Leidt haar in 't olmenbosch. Fayel vergeet zijn jonge gaê; En (treek zijn trapplend ros. Mijn God! zo barst in d'olmenfchaêuw, Coucy in woorden los. Mijn God! verlaat, vergeet Fayel, Uw, dierbaare! om zijn ros. „ Dat mij de onwaardige vergeet', „ Dat denkbeeld is mij zoet, „ Hij, dien ik haat en vloek, omdat „ Ik hem beminnen moet. „ Waar.  < 183 > „ Waarom,beminnelijke Vrouw! „ Verbindt ons 't Huwlijk niet? " Waarom beminlijk Jongeling. " Verbindt ons 't Huwlijk niet?" De traanen drijven in hun oog, Zij fteeken de armen uit. „ Ach waart gij, mijne Bruidegom! „ Ach ! waart gij mijne Bruid ! Zo vallen ze in elkanders arm, Vol tederheid en fmart. Zij klemmen hijgend borst aan borst, En zwoegen hart op hart. „ Ach, naa dit zalig oogenblik, ,, Ben ik het leeven moê :" Een zuchtje zoet als roozengeur, Aêmt dit den Ridder toe. M 4 Neen  < i«4 > Neen leef! zegt hij, daar dankbre vreugd, Zijn blaakend hart verrukt, Neen > Jaqueline! leef voor hem, Die thans uw handen drukf- ó Englen! dat uw heilig oog " Ons in dit oord aanfchouw, Geen aardfche neevlen blinden u. Zijn wij niet man en vrouw? Geen ring, geen outer, geen gebaar Van Priesters fluit een Echt, Zo liefde niet, bij 't jeugdig paar, T" 't hart den grondfteen leg". ó God! die, uit vw' hoogen troon, Ons in dit oord aanfchouwt, Geen aardfche neevlen blinden u, Voor u zijn wij getrouwd. Hiex  < i8s > Hier hief een fchelle nachtegaal . Haar hoogden maatzang aan, En al 't gevederd Choor begon Het avondlied te daan. Hoor zegt hij, hoe de Hemel juicht, „ Ter eer van onzen min... *, Gij mint mij immers i — „ Ach Coucy 1 „ Vraagt gij of ik u min 7 Maar,lieve! Iaat ons rugwaards treên, De zon zinkt reeds in Zee. Jaa, zegt Coucy, komt dat wij gaan, Men mist ons ligt alreê. ,, Jaa gaan we, zegt ze, lieve vrind, „ Want ach! wij moeten gaan." En 't zagtkens puilend mondje vraagt Een' kuscb nog, eer zij gaan. M S Zij  KC 186 > Zij keeren na het fpel te rug, Maar laDgzaam was hun gang. Fayel ontmoet hen nog in 't bosch. — „ Waar toefdet gij zo lang?" Zo vraagt, op eenen forfchen toon, De grimmige Fayel. 'k Verkies, zegt zij, der vooglen zang Ver boven 't Ridderfpel. Haar voeten trilden haar door fchrifc, Schoon moed fprak uit haar mond. De blos op 't voorhoofd won 'c in rood Zelfs van den avondftond. Zeg liever, voert Fayel haar toe, Zeg liever onbefchaamd, Dat gij, met deezen jongeling, . Die wandhng hadt beraamd. Zeg,  < 187 > Zeg, liever onbefchaamde, of zwijg... Waart gij zo korts mijn Bruid?., £iou op, vat nu Coucy het woord, Die moedwil hier gefluit.... Wij traden t'zamen af in 't bosch, Fayel! 'k ontken het niet, 'k Heb daar uw echtgenoot verzelt. Omdat gij haar verliet. Met haar te hoonen hoont gij mij, Die mij niet hoonen laat... Zo flapt hij na den Ridder toe, Die op zijn harnas flaat. „ Droegt Gij, o baardelooze wulp, „ In 't bosch 't rappier zelfs mee. •." Eén oogenblik — en beider ftaal Vliegt blikfmend uit de fcheé. Laat  KT m > Laat af ,roept Jaquelien, Iaat af, — Daar angst haar Hem fchier fmoort. Werpt zij zich tusfchen 't Ridderpaar: Eerst mij — eerst mij doorboord, En dan geftreeden op mijn lijk, Vaart voort, verwoede twee! — Zij ziet Coucy verteed'rend aan, Zijn ftaal vliegt in de fcheê. „ Gij hoort na vrouwelijk gekerm, ó JongliHg zonder moed. Te heilig is mijn kling voor u, Zij roest door Iafaartsbloed. Bij Ridders van een edel hart, Doet hem Coucij verdaan, Viel vaak de kling ter handen uit, Om éénen vrouwen traan, Kies,  < Jog > Kies, laffe Jongling! roept Fayel, De naald voor het rappier, Verwisfel met een zijden keurs Uw ftaalen borstpantzier. 'k Ontzeg voor eeuwig u mijn Hof. Kom Jaqueline.' kom , Zo fcheurt hij Jaqueline voort, Door fchrik en droefheid ftom. In 't heengaan werpt zij nog een blik. Op d'eedien jongeling, Een blik, die hem door merg en been Tot in de ziele ging. Hij ziet haar roerloos agternaa, Zijn boezem loost geen'zucht, Tot aan zijn oog de laatfte flip Van haar gewaad ontvlucht.* Weg  < 190 > Weg is zij met haar' dwingeland , . Mijn leevenslust, mijn bruid, Misfchien , misfchien voor eeuwig weg; Barst hij weemoedig uit. Weg is zij, weg — en ach wie was 't, Met wien zij heenen toog... Hij zwijgt eenklaps, en de eerfte traan Springt uit zijn brandend oog. Lang fïaart hij treurig op den grond, Slaat haare flappen gaê, De flappen van dien netten voet, Hij treedt ze treurig naa. Hoe langzaam en hoe hoopeloos, Drukt hij dat dierbaar fpoor. Hij ziet — wat heil ? een gouden kruis, Dat ze in haar vlucht verloor. Hij  < I9i > Hij grijpt het vol verrukking op , Straks blonkt gij aan haar hals. Straks wapperdet gij op haar borst, Zo leliewit en malsch. Straks, toen ze in mijne omhelzing zonk, Vielt ge in haar teedre hand. ó Lieve, fprak zij, Iaat mij los, Aanfchouw dit heilig pand. Dat kruis, dat kruis... bedenk, mijn vriend.' Ten Hemel fïoeg zij 't oog. Niet anders floeg de Moeder Gods, Haar oogen na om hoog. En ik bezit dat heilig pand, Tot troost in zoo veel fmart, Straks hing 't op Jaquelines hart, Nu hangt het op mijn hart. Hij  ♦C 192 > Hij kuscht het kruis, verbergt bet kruis. Slaat eenen dankbren blik Ten Hemel. „ Dat zal 't mijne zijn, Tot aan mijn jongflen fnik," Hij keert na zijne woonig toe, Door dit geluk geftreeld, En maalt, eer hij zijn rustkoets drukt, Zijn Jaquelines beeld. Volmaakt gelijkt de beeltenis. Met een te vreden oog, Aanfchouwt hij 't werk van zijn penceeL Verrukt heft hij 't om hoog. Maar ijllings werpt hij 't weder néér, Zegt daar hij treurig ziet. 't Gelijkt mijn Jaqueline Ja! Maar 't leeven heeft het niet.  L OVER DEN OORSPRONG EN DE OUDHEID DER ENGELSCHE TUINEN. (Naar het Hoogduitsch gevolgd.) D e jongfte zuster der fchoone kunsten, de Tuinierkunst , heeft een groot verlies in den dood van Hirscli* feld geleeden, daaf hij, voor Duitschland althans haar eerfte Leeraar, ja bijna haare Schepper was. Hij was de eerfte, die uitgelokt door de fchoonbeden der Natuur in Zwitferland , het ondernam, van de fraaije voordbeelden, door Engeland van zijnen geheel herfchapenen en verbeterden fmaak in het aanleggen 'van tuinen geleeverd, eerst regelen op te geeven , en ons met eene Theorie der Tuinkunst te verrijken. Ik eer zijn aanden* ken, terwijl ik een bloem op zijn graf werpe, en zijn werk voc; een fchat houde, wiens verzameling en fchikking den ijver der Duitfchers eer aandoet. Hadt hij het N tegen-  € 194 > tegenwoordig ondernomen., zeker zou veel in zijn werk door laatere narichten en ondervindingen eene andere richting gekreegen hebben. Zo dunkt mij dwaalt hij in het geen hij over den oorfprong der Engelfche Tuinen zegt, en is niet van opgevatte gevoelens geheel vrij te pleiten. Ik meen op zekere gronden ontdekt te hebben, uit welke bronnen Engeland eigenlijk zijnen fmaak in het aanleggen van tuinen afgeleid heeft. Hirschfeli meent dat hij, bijna geheel uit Dichterlijke Schilderijen van de verfraaide Natuur, ontdaan is; uit Schilderijen, welke een bacon, milton, addison,pope enz. in hunne werken opleverden, uit welke men het beginfel, een Tuin moet niets als de verfraaide Natuur in een Landfchap zijn, gefchept en als de regelmaat van de nieuwe Tuinierkunst heeft aangenomen. Zoo min ik ontkennen wil, dat de fchoone fchilderijen der Natuur van de Engelfche Dichters eerst op den verdorvenen fmaak in het aanleggen van tuinen de aandacht gevestigd hebben, even min acht ik dat men daar door moed genoeg zou gekreegen hebben , om de ketenen der nette meetkundige figuuren , of den franfchen opfchik af te werpen, en niets dan een regelloos verfraaid landfchap, op eenen oneffenen grond, met alle toevalligheden, zoo als de fchoone Natuur die oplevert, tot den regelmaat van den aanleg van tuinen en lusthoven te maaken, zo men niet-reeds ergens de voorbeelden daar van daadelijk uitgevoerd en alreeds ontdekt hadt. En dat deeze voorbeelden Engeland bekend waren, dat het zijne tuinkunsten het aanleggen van Landhuizen, deels uit de tuinen der Chineezen, deels uit de Landhoeven der oude Romeinen zamenftelde, van de eerften den fmaak  •C 195 > fmaak van het verfraaid landfchap, van de anderen da fchounheden der Bouwkunst ontleenende, en daaruit een geheel maakende, wordt bijna tot zekerheid toe waarfchijnlijk, hoe naauwkeuriger men het tijdftip van de geheele verandering van de Tuinierkunst der Engel, fchen opmerkt. Wanneer vong Engeland aan met aan zijne nieuwe Tuinen eene nieuwe gedaante te geeven, en daarin zijnen fmaak te verbeteren? Niet eer, dan als het door zijnen oostindifchen handel aan de Chineefche kunsten , zeden en landaart kennis hadt gekreegen, en dat het onder zijne voornaame en rijken mode geworden was, na Italië te reizen, de kunst en fmaak der ouden te beoefenen , hunne overgebleeven kunstwerken te verzamelen, en Engeland daar mede te verrijken; kort voor den aanvang dezer eeuwe. Kent, een Engelsch kunstenaar, een man van groot genie en gezuiverden fmaak, was, zo ver men weet, de eerfte, die omftreeks het jaar 1720 , het daadiijk ondernam het meetkundig juk van Le Notre , dat geheel Europa in de Tuinierkunst droeg , af te werpen , en de Natuur weder in haar tvaare en oorfpronglijk fchoone gedaante terug te brengen. Hij was de eerfte die het vlakke terrain , als te eenvormig voor den aanleg van tuinen verliet, en met vlijt een ongelijk , uit heuvelen en daalen beftaande, uitkoos ; zich van kromme in ftede van ftijve rechte lijnen bediende; die de kunstige fonteinen en kostbaare waterwerken verbande; het water in kleine vloeden , of flingerende beekjens met fchilderachtfge oevers leidde , in kleine meiren en kommen verzamelde , die kleine eilandjens bevatten , of die over keizei en rots* N 3 öee/  4 ip6 > feenen heenftroomden; boomen, ftruiken, en bloemen niet meer naar het rigtfnoer plantte, maar in fcbilderachtige groupen, of in dikke boschjens van bloeijende ftruiken verdeelde, en de bloemen op de effen voetpaden des gevoeligen wandelaars plantte- Kent hadt'als kunstenaar zeker de landhoeven der ouden, gelijk ook de Narichten en Teekeningen van de Chineefche Tuinen beftudeerd, en hadt dus op oude proeven en voorbeelden fteunende, des te zekerer den ftap tot deeze geheele, en dies tijds zeker ftoute hervorming gewaagd. Toen ter tijde was de bouwkunst der ouden en de wijze waaropzij hunne lusthoven aanlegden, een geliefdeftudie der Engelfchen. Dit bewijst onder anderen Castei's pragtig werk over de Landhoeven der Ouden (TJie Villas of the Ancients illujlrated,) dat juist ten tijde , dat Kent zijne Tuinhervorming aanving , te London 1728 verfcheen, en hoe heerfchende toen in alles de Chineefche fmaak was, bewijzen duizend onverfchillige zaken in de kunst en de leere der Engelfchen. Ik durf dus wel voor vast aanneemen , dat Kent den fmaak der Chineezen in hunne tuinen gekend, en den nieuwen engelfchen fmaak daarop gebouwd heeft. De koninglijke Architect willum cambers , die zelf een reize naar China hadt gedaan, gaf in zijn werk Defigns of Chinefe Buildings , in het jaar 1757 , en in zijne kleine verhandeling Disfertation on oriental Cardening, in het jaar 1772 een volledig verfiag van de Tuinierkunst der Chineezen, en ik moet zelfs bekennen , dat misfchien wat opgefierde afbeeldingen, doorhem van de Chineefche Tuinen gegeeven , bijna de tuinen der Tovergodinnen evenaaren, zo als eene warme oosterfche ver«  < 197 > verbeeldingskragt ons die alleen kan opleveren. Maar ze geheel te ontkennen, gelijk Hirschfeld, die daar tegen op eene bijzondere wijze fchijnt ingenomen te zijn; 'ze voor loutere voortbrengfels der verbeelding en dichterlijke fchilderijen te verklaaren, en te zeggen.dat chambers zijne landgenooten bij de neus gehad, en dat'er geheel niets van dien aart in China daadelijk beftaat, is te ver gegaan en openbaar onrecht gedaan. Ik ben zoo gelukkig geweest een gedenkftuk te ontdekken, dat niet alleen de waarheid van chambers befchrijving der Chineefche Tuinen , maar ook den hoogen ouderdom van die foort der Tuinierkunst in China bewii'st. Het is een gedicht van See-ma-kouang, die als eerfte ftaatsdienaar onder de regeering van Song, in het jaar 1086 aan het Hof te Peking leefde, dat eene uitvoerige zeer aangenaame befchrijving van zijnen eigenen tuin en het zoet genot van zijne wijsgeerigeuitfpanning in denzelven bevat. De franfche overzetting is van den tegenwoordig misfchien nog in China zich ophoudenden franfchen zendeling, Pater cigot, en ik heb ze ontleend uit den tweeden band der Memoires concernant les Chinois, die zeker een kostbaaren fchat van ontwijfelbaare narichten over China behelzen. Men wordt ten aangenaamften verrascht , daarin die zelfde fchoone fchilderijen en beelden te vinden, die ons tegenwoordig in de nieuwe engelfche tuinen verrukken. N 3 DE  < ip8 > DE TUIN VAN SEE-MA-KOUANG. Laaten anderen paleizen bouwen, om hunne onrust eii kommer daarin opfluiten; of hunne trotschheid uit te breiden; ik heb mij een lieve kluizenarij bereid , om daarin mijne uuren van uitfpanning vrolijk door te brengen, en vertrouwd met mijne vrienden om te gaan. Vijftig morgen lands waren mij daar toe genoeg. In het midden ftaat een groote zaal, waarin ik 5000 boeken verzamelde, om de wijsheid te kunnen raadpleegen, en mij met de voorige gedachten der waereld te onderhouden. Tegen het zuiden ligt een Balcon midden in het water, het geen mij een kleine ftroom, die van de westerheuvelen afdaalt, oplevert. Het vertoont een grooten waterfpiegel, die zich als de klaauw van een luipaard in vijf takken verdeelt, op welke ontelbaare zwaanen zwemmen , en langs den oever fpeelemeijen. Digt aan den rand van den eenen tak, die in kleine watervallen nederftort, rijst een fteile rots op3 welker top zich als een olijfantsfnuit kromt , en zich als hoog in de lugt opheft, om als 't Ware, de frisfche morgenlucht in te ademen , en te zien hoe de morgenftond de zon met robijnen kroont, wanneer zij uit haar waterbed opdaagt. De  < 199 > De tweede tak verdeelt zich eenige fchreden verder in twee kleine beeken, die zich om een dubbel terras, dat een met roozen en granaatboscbjens overwelfd Balcon draagt, heenflingeren. De westlijke arm buigt zich tegen het noorden langs eene eenzaame Beukenlaan, en maakt die tot een klein eiland, wiens oever met wit zand, fchelpen en bontverwige keifteentiens bedekt is. Een deel van het eiland is met altijdgroenende boomen beplant, en aan de ardere zijde ftaat eene cierüjke visfchershut van riet en fchelpen gebouwd. De beide andere takken van mijn meir zoeken en vlieden elkander afwisfelender wijze op het afhangen van een bonten heuvel, wiens bloemen zij drenken en fteeds onderhouden. Dikwerf treeden zij builen hunne oevers en vertoonen kleine waterbeeken. Eindelijk verlaaten zij den heuvel, dringen zich in kleine kanaalen te zamen, en ftorten ruifchende over ruwe ftukken rots in zilver fchuim daar heenen , en breeken dus uit hunnen kerker. Ten oosten van mijne zaal liggen hier en daar kleine prieeltjens op heuvelen verfpreid , die over elkander heen fteeken, als een moeder over haare kinderen. Anderen hangen aan fieile oevers, of zijn in kleine dalen als heuvelen verfchoolen en Hechts half zigtbaar. De geheele landftreek daar omtrent is met digte Bambusboschjens, waar door de heete zonneftraal niet heenen dringt, befchaduwd, waardoor zich kromme zandwegen fiingeren. Tegen het oosten opent zich een kleine vlakte, in vierkante en ovaale perken afgedeeld, welke een oude N 4 ce-  cederheining voor de koude des noordewinds befchut. Hier groenen, duizend welriekende planten , heilzaame kruiden, pragtige bloemen en bloeijende heesters. Hier woonen de Lente en deZephirs eeuwig als in een lieflijk echtverbond. Een boschjen van granaat-, citroen- en oranjeboomen altijd met bloemen en vruchten belaaden bedekt voor het oog den gezigteinder, en fcheidt deeze plaats van de zuidelijke deelen van den tuin. In het midden ftaat een bloeijende boom op een eenzaamen heuvel, waarom zich een bogtige laan verfcheide keeren flingert, die mij tot den boom voert. De zijden van de Ga"ges zijn hier en daar van witte zitbanken voorzien, die den wandelaar nodigen om op hun uit te rusten , en de bloemtuinen van alle kanten te betrachten. Tegen het westen loopt een laan van treurwilgen aan den rand eener groote beek, die niet ver van daar over een rots met bontbladerige en wilde kruiden beplant, nederpJoft. De geheele plaats daar omflreeks vertoont zich niet anders dan als een woeste en afgebrooken fteenen muur , die zich als een ruw amphitheater om hoog heft Wanneer men moê geloopen is op de fteenen trappen, vindt men een diep grot, dat zich meer en meer verwijderd , een ongeregelde falon vertoont , en zich over onze hoofden als een oud gewelffel verheft. Het ontvangt zijn licht door een wijde opening in het gewelf, waar door lange takken van wilde wijngaarden afhangen. Dit koel grot is mijne zekere toevlucht bij de brandende hitte der hondsdagen. Hier en daar liggen ftukken rots of daarin gehouwen banken , om mij tot zitplaats of tot een leger te dienen. Uit  Uit de gefpleeten rots ontfpringc een klaars bron fn een uitgehouwen fleenbekken, waaruit zij in zilveren ftraalen nederftroomt, en zich eindelijk in een kristal helder bad verzamelt. Dit bad ligt ter zijden in een rotsachtige Nis, en vliedt eindelijk in een vijver ter zijde van het grot weg. Tusfchen den vijver en de ruwe rotsfteenen wand, die hetzelve omvat, flingert zich langzaam een voetpad door klippen en rotzen heenen , en deeze vertoonen den gluurenden wandelaar een geheele volkplanting bonte konijnen, die deeze rotzen bewoonen , en den ontelbaare visfchen in den vijver dikwerf zo veel fchriks aanjaagen , als zij zelf door den naderenden wandelaar gevoelen. ó Hoe fchoon, hoe lieflijk is deeze kluizenarij ! De groote waterfpiegel des vijvers, die zich hier vertoont, is met kleine groene eilandjens bezaaid. Op de grootfte ftaan lugtige vogelkorfjens met bonte vogels, en men flapt van eiland op eiland over verbazende groote keifteenen , die uit het water fteeken , of over kleine beeken en houten bruggen, die nu eens bogtig, dan vlak, naar dat de omftandigheden zulks vorderen, gemaakt zijn , de kleine eilanden aan elkander hangen doen, en een aangenaamen wandeling midden door den vijver vormen. Wanneer de Nenufan (*) bloeijen, die aan beide zijden van den vijver geplant zijn , fchijnt hij met purper en fcharlaaken bezoomd te wezen, evea als de gezigteinder van het zuidelijke meir, als de zon des avonds zijne golven kuscht. Men (*) Roode Waterleliën. N 5  < 202 > Men moet of langs deezen weg terug keeren, om deeze betoverende kluizenarij te verlaaten of zich over den fteiien keten van de rotzen , die dezelve rondsom in fluit, moede klimmen , want de Natuur heeft deezen bergmuur maar op eene plaats tot den afvloed van den vijver doorboort, in welken kolk het water met hol geruisen nederploft, Oude pijnboomen, die met afgebroken ftammen over het hol afhangen, verbergen het bijna geheel voor de oogen. Wil men egter niet terug keeren, dan over den hoogen wal der rotzen, dan loopt voor dezulken een fmal en fteil pad, met bouweelen en beitels , waar van men de fpooren nog ontdekken kan , gehouwen, van klip tot klip na boven, om te kunnen uitrusten in een zeer eenvoudig prieëel, waar zich echter het pragtigfte verfchiet over eene groote vlakte opdoet, door welke de Kangi tusfchen dorpen en fchoone rijstvelden met groot geruisch heenen ftroomt. Ontelbaare fchepen met bonte vlaggen , die deezen ftroom bedekken, hier en daar in de velden verftrooide arbeiders, en een menigte reizigers op de heerewegen, verleevendigen dit betoverend Landfchap. Het begocheld oog rust eindelijk op het azuuren gebergte aan den verren gezigteinder, en verzamelt daar kragten tot nieuw genot. Als ik onder mijne boeken in mijne groote zaal fchrijvens en werkens moede ben , werp ik mij in een boot, dien ik zelf voortroeije, en zoek vreugde en genot in mijnen tuin. Bij wijlen ftuur ik den boot naar het visfehers eiland , zet tegen de brandende zonncflraalen eenen grooten flroohoed op, vang op mijn gemak de in het water fpeelende visfehen, en bedenk als zij aan het aas  < 2^3 > aas van den hoek bijten , de gevaaren onzer driften. Op een ander tijd klim ik met den pijlkoker op den rug en den boog ln de hand op de rotzen, loer veraaderlijk van agter een klip op de konijnen, en tref ze met pijlen voor hunne holen. Ach ! zij zijn verftandiger , dan wij menfchen; want zij vreezen en vlieden het gevaar; en niet een laat zich zien, zo ras zij mij flechts aanfchouwen. Op een anderen tijd wandel ik door mijnen boomgaard, en verzamel kruiden voor mijne gezondheid. Schep ik behaagen in eenen bloem, dan breek ik hem af; en wijde mij aan zijnen reuk ; of bevind ik dat een ander dorst, zo drenk ik hem en zijne nabuurige planten. Hoe dikwerf heeft mij een fchoone rijpe vrucht den eetenslust te rug gegeeven, dien mij het gezicht van kunstig toebereide fpijzen ontroofd hadt. Mijne granaatappelen en mijne perfikken zijn daarom juist niet beter, om dat mijne eigene hand ze plukt, doch mij fmaaken zij toch daarom lieflijker, om dat ik ze plukken kan; en mijne vrienden , als ik ze eenigen daar van toezende ten gefchenke, hebben daarover altijd vreugde. Zie ik een jong Eambusftekjen, dat ik wil laaten groeijen, dan fteek ik het af, of vlecht zijne takjens door elkander om mij den weg vrij te maai en. De oever van bet water, of het mos in een bosch, of de top van eenen heuvel, alles ftrekt mij, als ik het zo begeere, tot eene zitplaats; ik gaa in mijn kabinet, en zie mijne zwaanen jagt op de visfchen maaken; en naauwlijks ben ik daar, of ik ben veel ligt vergeeten, waarom ik derwaards kwam, neem mijne Kien, (*J en lok daar mede «ie vogels om mij heenen. Som- ■(*) Een Muziek-Inftrument der Chineezen.  •C 2 CA > Somtijds verlaat mij de laatfte zonneftraal in diepe befpiegeling over de tederhartige onrust en zorg van eene zwaluwe over haare jongen, of over de listen van eenen roofvogel om zijn buit te bejaagen. Reeds is de maan opgegaan en ik zit nog daar. Mijn genoegen vermeerdert ; het gemurmel van den waterval; het zagt geruisch der avondwindjens in de bladeren, en de fchoonheid van den helderen Hemel verhoogen mijn gevoel, en vervoeren mijnen geest tot eene zoete dweeperij. De geheele Natuur fpreekt dan luid tot mijne ziele: ik hoor baar, en word in haare befchouwing verbijsterd , en dikwerf is de nacht reeds verre op zijne baan voortgefneld, eer ik tot den drempel van mijn huis terug keere. Als de flaap mij verlaat, of droomen mij opwekken, gaa ik den morgenftond te gemoete, en zie van den top eens heuvels, hoe hij de paerlen en robijnen der zonne op haar pad vooruitftrooit. Van tijd tot tijd bezoeken mij ook mijne vrienden in mijne eenzaamheid, en komen mij, of hunne werken voorleezen of om de mijnen te hooren. Tot mijn groot genoegen komt dat gezelfchap bij één. De wijsheid is de kruiderij van onzen maatigen maaltijd, en de wijn maakt dien vrolijk, en terwijl het Hof de wellusten uitrioodigt, verleidingen aankweekt, boeijen fmeedt, en de deugd valftrikken fpant, roepen wij de wijsheid aan en wijden haar ons hart. Mijne oogen zijn altijd op haar gericht, maar ach! haare draaien verlichtten mij maar door duizend wolken, ö! Als zich die eens verfpreidden, al waare het ook dooreen onweder, zo zal deeze lieve kluizenarij voor mij een' tempel der vreugde zijn. Maar ach! wat zeg ik? Durf ik dat hoopen? Als vader, als  < 205 > als echtgenoot, als burger, als geleerde heb ik duizend plichten, en mijn Ieeven is niet het mijne. Vaarwel, geliefde tuin I vaarwel ! De liefde tot de mijnen, en mijn vaderland roept mij na de ftad terug. Behoud voor mij alle uwe vermaaken, om weldra als ik tot u mijne toevlucht neeme, weder mijnen kommer te verjaagen, en mijne deugd uit eene doodende hand te redden. DE  < 20Ö > 1 I. DE TEDERHEID JEGENS DE PAARDEN AANGEPREEZEN. Uit het EngeUeh. J-Iet is wsl bekend, dat de Arabieren, die de fijnfte paarden van de waereld hebben, dezelve nimmer flaan; zij doen zelfs zo vee! niet, dat zij ze vast binden, zij behandelen ze geheel met liefkoozingen, en geeven ze volle vrijheid, die deeze dieren nimmer misbruiken. ■ Een arme Arabier uit de woestijn, bézat niets anders dan een uitfleekend fchoon paard. De franfche Conful, die te Sidon zijn verblijf hieldt, Helde hem voor om het paard aan hem te verkoopen, om het aan l odewijk de XIV. te zenden. De Arabier, door armoede geperst,, bleef een lange wijl in bedenken; ten laatfte ging hij 'er toe over en vroeg eenen aanmerkelijken prijs. De Ccnful zulk eenen prijs niet durvende te befteeden, fchreef na Verfailles, om daar toe verlof van het Hof te krijgen. Lodewijk de XIV. gaf last, dat die fom zou betaald worden. De Conful zondt onmlddelijk na den Arabier , die weldra verfcheen, zittende op zijn edel ros. Het geld, dat hij geëischt hadt, lag voor hem uitgeftort. De Arabier, gekleed in een Hechte mat, gemaakt uit gevlochten big.  •d 207 > blezen, ftijgt af, vestigt zijne oogen op bet goud; werpt een teder oog op het paard, zucht, en barst in deeze woorden uit: „ Aan wie gaa ik u overleveren? Aan die Europeaanen, die u flaan zuilen, die u zullen vast binden, die u ongelukkig zullen maaken, keer met mij terug , fchoon fchepfel, mijne meestbegunftigde , wier vlugheid die van de Antelope overtreft, zijt de vreugde mijner kinderen." Deeze woorden uitende, fprong hij op zijn rug, en floeg den weg na de woestijn in. Deeze man wierdt misfchien door eene blinde aandrift gedreeven , waar van hij geene genoegzaame reden kon geeven ; maar hoe veele deugden fp rei den zich in deeze aandrift ten toon. Goedheid, dankbaarheid , medelijden, tederheid en edelmoedigheid tefFens. Die wreedheid, welke hier. te lande zoo dikwerf plaats heeft, verraadt een felheid van geitel, een hardheid van hart, die de burgers van de verlichtfte volkeren van den aardbodem beneden den woesten wilden (telt. De Europeaanen echter geeven fomtijds, zo wel als de wilde volkeren, blijken, dat zij groote hoogachting voor de paarden voeden, bovenal die van den aanzienlijkften rang. Het volgende ftrekt hier van ten voorbeeld : Toen kakel den V. de aanflag tegen de Algiers in het jaar 1541 mislukte, onderging zijn vloot en de daarop gefcheepte troepen de ongelooflijkfte ongemakken. Brantome, die het verhaal uit den mond van een der fcheepelingen gehoord hadt, zegt, dat fchoon de Officiers genoodzaakt waren, alle hunne kleederen, bagagie en al wat van waarde was over boord te werpen, niets hun echter dermaate. trof, als dat zij van hunne paarden moesten fcheiden , die over 't geheel beste Spaan-  KC ao3 > Spaanfchen en Napolitaanfchen waren , zo keurig, zo vuurig, zo moedig, dat 'er niet één hart was, dat zich fpeenen kon van droefheid en medelijden op het gezigt, hoe deeze keurige paarden vruchteloos worstelden, om zich te behouden, daar zij door den woedenden oceaan zwommen. En het allerakeligfte om te zien was, hoe die arme dieren, wanhoopende het land te bereiken, als zijnde het zelve te ver af gelegen , met al hun vermogens, zo lang zulks hunne kragten toelieten, de fchepen en hunne meesters volgden, die op het dek jammerlijk ftonden te klaagen over die edele fchepfels, die zij voor hunne oogen zagen omkomen. MO-    < 209 > III. VADERLANDSCHE DRAGTEN. Een Amfteldamfcht Vischverkoopfter. Ter afwisfeling van de buitenlandfche Dragten, dealen wij hier een zeer bekenden Vaderlandfchen Dragt, die van een Amfteldamfche Vischverkoopfter mede. Eene verklaaring van denzelven zou eene overtolligheid zijn, daar 'er geene bijzondere modetermen voorhanden zijn, of vereischt worden , om dezelve te verklaaren. Wij vertrouwen echter, dat deeze Vaderlandfche Dame de la Halle onze Begunftigers niet onaangenaam weezen zal. O MO-  < 2IO > I V. MODE-NIEUWS. Uit Frankrijk. Spoedig zijn de Bevalligheden uit Parijs weder met haare vracht van mode-doozen gekomen, zelfs eer zij verwacht wierden , en wij zijn weder in ftaat, aan onze landgenooten eenigen voorraad uit dezelve mede te deelen. Men kleedt zich tegenwoordig zeer verfchillende, en valt van het eene uiterfte in het andere; dezelfde dame die zich heden kleed met een zijden puce pierrot, geborduurd met hemelsblaauwe linten, Ca) met een rok van dezelfde koleur , om laag met een hemelsblaauw lint en kant gegarneerd, en met puce fchoenen— draagende een (a) EUe porte un pierrot de fatin puce, garni de rubans bleu - ciel. Jupe pareiile , garnie, par Ie bas , d'un ruban bleu.ciel & d'une dentelle blanche. ■ Souliers pnce. Fichu de linon, entr'ouvert. Coëiïure en boucles rondes & égales. Bonnet - chapeau de fatin bleu-ciel, dont les barbes de fatin rofe font ornées de dentelle blanche.  < 211 > een linnen halsdoek van binnen open; een coè'ffuremefc ronde en gelijke boukel; een bonnethoed van hemelsblaauwe zijde, waar van de omflagen roozenrood fatijn met witte kanten zijn; die zelfde dame draagt morgen een bonnet van roozetiroode zijde met witte pis. (6) De coques en twee knoopen van hemelsblaauw lint omringen de bonnet, die met een aigrette van kunstbloemen verfierd is. De halsdoek is van linnen, veifierd met een guirlande van geele bloemen. De pierrot is van linnen , gegarneerd met roozenroode linten. — De rok is mede van linnen, om laag verfierd met dubbel geplooide roozenroode linten,en met witte gaazen falbelaas; de fchoenen roozenrood met witte hielen. De Schoonen weeten zeer wel, hoe veel zij door die dagelijkfche verwisfeling van affteekende koleuren winnen. Voor het overige draagen de Dames zeer elegante hoeden, op het regter oor afdaalende; ze zijn van fatijnlila overdekt, met twee witte pluimen, in het midden met nakara ftreepen. Een nakara bouquet loopt neder in een cocarde van geel lint. De bandeau is van nakara lint, die door de boukels van het hair heen Joopen, en is aan den hoed vast. De halsdoek is van linnen of gaas. De pierrot is van groen fatijn; de echelle van nakara (b~) Le bonnet de. celle ■ ci eft de fatin rofe ï pois blancs. Les coques & deux nceuds de ruban bleu ciel ceignent ce bonnet, qui eft furmonté par une aigrette de coquelicots artificiels. Fichu de linon, orné d'une guirlande de rofes jaunes. Pierrot de linon, garni de rubans rofe. Jupe pareille , ornde , par le bas, d'un doublé plis rond d?> ruban rofe, & d'un ftlbalas de gaze. Souliers rofe & talons blancs. O 3  < 212 > nakara lint; de rok is mede van groen fatijn; de fchoenenliia. Zie Plaat VI. Fig. %. (c) Ook heerscht 'er thans een zeer eenvoudigen fmaak in de bonnets. Men draagt ze van linon a pois. Wit en blaauw geftreepte linten zijn ook zeer in den fmaak. Een grooten linnen halsdoek laag afhangende. De rok is van florentijnrche lila, gevoerd met witte taf. Zoo ook de rok, en hemelsblaauwe fchoenen met witte hiejen. (.d) Tegenwoordig draagen de Dames een bonnet a la Pretresfe, omringd met een krans van Hemelsblaauwe linten. Zeer bevallig is het kapfel, beftaande uit vier rijen losfe boukels- (e) De (c) Les chapeaux élégans fe portent toujours fur 1'oreille. Celui - ci eft de fatin lila , furmonté de deux badines Manches J» dcfiïns nakara. Bouquet naltara pasfé dans la cocarde de ruban jaune. Bandeau de ruban nakara , qui pasfé dans les boucles de cheveux, & tient au chapeau. Fichu de gaze linon. Pierrot de fatin vert. Echelle de ruban nakara. Jupe pareille. Souliers lila. 00 L'ne aimable fimplicité regne aujourd'hui dans lesbonnets. On en fait beaucoup de linon a pois. Les rubans rayés blcn & blanc font aufïi trés & la mode. Grand Fichu de linon, lié fur le derrière. Robe de Florence lila, doublde de tafletas blanc. Jupe pareille. Souliers bleu ciel, k talons blancs. (O Bonnet a la Prêiresfe, de gaze linon , orné d'une couronne de rubans bleu-de • ciel. Jolie frifute k quatre rangs de boucles détachées. Fichu de linon, noué fur le dos. Piece blanche. Pierrot de fatin rayé bleu-de-ciel & blanc ; jupe pareille.— Souliers rofe it talons blancs.    De halsdoek is van linnen; de piece wit. De pierrot is van geftreept wit, en hemelsblaauw. De rok insgelijks. De fchoenen zijn rooze koleur met witte hielen. De bonnet a la lever de junon van hemelsblaauw, is ook in gebruik, met linten van eene bleekgeele koleur en drie rijen witte paerlen. Deeze bonnets draagt men ver op het voorhoofd, en geeft eenigzints de houding van vergenoegdheid, die aan een jong getrouwde vrouw zeer wel ftaat. De halsdoek is van linnen , opftaande tot aan de ooren. De pierrot is van geele zijde, met een fleep, geborduurd met hemelsblaauwe linten. De Piéce wit. De echelle van hemelsblaauw lint. De rok is van bleek' geele zijde met een fleep, beneden met een breed hemelsblaauw lint geborduurd. De fchoenen zijn geel. Zie Plaat VI. Fig. 2. v. TOONEEL-NIEUWS. HET OORDEEL VAN PARIS, EEN NIEUW BALLET VAN m. gardel. Uit het Fransch. Het Oordeel van Park, een Pantomime Ballet van den Heer m. ga edel, dat men op de wijze van een Opera geeft, is een der gelukkigfte onderwerpen, die men van de Pantomimen heeft kunnen kiezen; het Panisch publiek dit werk gezien hebbende , zal het misfchien verveelen , dat wij de bijzonderheden dienaangaande het zelve aanbieden, daar men hun het zelve reeds op verfcheidenerlei wijzen vertoond heeft. Men weet, dat een godfpraak verklaard hadt, dat Parijs de zoon van priamus, koning van Troije. den ondergang van zijn vaderland zou berokkenen. Priamus beval hem te dooden; maar men wist in zijne plaats een ander kind 'er onder te ileeken, en men verzondt den jongen vorst aan de herders van den berg Ida; daar was het dat hij Vems, Juno en Pallas beoordeelde, dat een appel op den bruiloft van Thetis en Peleus geworpen , haarmet elkan-  KC 215 > elkander in twist bragt. Drie tooneelmaatige werken, op deeze fabel gegrondvest, zullen vooraf onze aandacht vestigen. Het eerfte is gedrukt in 1567, onder den titel van het Oordeel van Paris. De opdragts -brief draagt de beginletters : n. d. e. h, duverdier wijdt het toe aan florent cHRéTiEN, dezelfde die, na den dood van la gaucherie, de opvoeding van h end kik de'IV.voltooide: maar niets onderfteunt dit denkbeeld. Men zal weeten, welk werk het is, als men de volgende verfen zal hebben geleezen. 't Is Venns, die ze Paris te gemoet voert, om hem te beweegen, dat hij haar den appel toewijst: Donnés toi du bon temps, avant que la tempête De ton byver chenu fasfe blanchir la tête: Fay 1'amonr: est-il rien quï plus te rende heureux, En ce monde, que d'ctre un gaillard amoureux; Que jouir a fouhait d'une belle maitresfe, Qui ta royne fera, ta nymphe, ta déesfe, Ton cceur, voire ton ame et ta félicité! Car la félicité ne git qu'en volupté. Et la condition des Dieuz est trés heureufe, Paree que leur vie est du tout volupteufe. Het tweede Is van den Heer thullin, het geen te 'Seziers te Languedoc is in het licht gekomen. Dit vreemd en waarlijk oorfpronglijk ftuk is gefchreevenhalf in het gasconfche, half in het fransch. O 4 Het  < 2ï6 > Het derde is van sallebray, onder twee titels: Het Oordeel van Paris en de Schaaking van Helena, en is voor de eerfte maal vertoond in het jaar 1639. Dit ftuk, hoe onbegrijpelijk flecht, flaagde zeer wel toen ter tijde en wierdt in het jaar 1657 niet even goed gevolg eerst ten tooneele gevoerd. Het is waarfchijnlijk, dat 'er de fieradiè'n de oorzaak van geweest zijn, want de ftijl is zeer ellendig. Vergeefsch maakt 'er de Mufe Historique van Loret in het N. van 22 Dec: 1657, van zijne boertige rijmcourant een pragtige lofreden op; genoeg is het dit werk te leezen,om zich van demiddelmaatigheid te overtuigen, om te zien dat Loret een van die blaadjens loftuiters was, die niet fchroomen hunne gevoelens aan het geld op te offeren, of zich vrienden te maaken door laagheid en leugen. Mevrouw barbier liet in het jaar 1718 de opera het Oordeel van Paris, een herders en heldenftuk in 3 bedrijven vertoonen, de muziek was van bestik. Men verwijt den fchrijver, dat hij aan Jupiter het charaéter van eenen magteloozen gegeeven heeft; ook maakte 'er d'orneval eene parodie van, die hetzelfde jaar gefpeeld wierdt, op de markt van St.Laurens, onder den titel van het Oordeel van Paris, in een bedrijf, in ftraadliedjens, In deeze parodie zegt een waard (. bij wien Mcrcurius gaat logeeren , tegen de godheid: „ Die Jupiter fchijnt mij toe eengoedblced te „ weezen, ik geloof zelfs een weinig gek," Mercurius antwoordde: „ Gij doet hem waarlijk weinig vriendfchap." Op het oordeel door Paris uitgebragt, is met reden ook niet weinig te zeggen. Paris zegt dan: Au diable 1'argent et les armes A Vos promesfes je me rends. Juno.  < 2 «7 > Juno. Tu decides fur les prefens, Au lieu de juger des nos charmes. Pallas. Est ce la juger fainement? Paris. L'Opera faitil autrement? M. Retif gaf in het jaar 1771,, het Oordeel van Paris, een Tooneelftuk , dat door kinderen gefpeeld wierdt. Wij zullen niet fpreeken van de drie Godinnen Mededingfters, (Trois Deesfes Rivales,) of het dubbel Oordeel van Paris, een opera van de Heeren pus en propeac, gefpeeld in het jaar 1788 , waarin men te gelijk de drie zusters renaud enz. zag verfchijnen. Wij zullen het bij deeze optelling laaten, en ons vergenoegen met aan het publiek te berichten, dat ,er in de opera niets verzuimd is, om aan het ballet hec Oordeel van Paris, al het bekoorlijke te geeven, waar voor het zelve vatbaar is. De muziek van dit nieuw voortbrengfel van den Heer gard el, is van den Heer ma hul; en hoe belangrijk moet de vereeniging van die twee kunstgenooten zijn. O 5 BIJ.  / < 218 > V I. B IJ ZONDERHEDEN. anecdoteh. 't Is bekend, hoe cathaeina, de beminde Gemaa-" len van czaar peter de eenige onder alle zijns minnaresfen was, die de weerbarftigheid van zijn cha« rafter wist te leenigen. Zij wist hem op eene wonderbaare wijze in zijne luimen en grillige invallen te ondervangen. —— Tot een voorbeeld kan het volgende (hekken : peter, op zekeren dag door Petersburg rijdende, zag in een winkel een ftuk chits hangen, dat hem zoodanig geviel, dat hij het tot een gefchenk voor zijne geliefde catiiarina kogt, die hij het bij zijnen terugkomst in zijn paleis terftond ter hand ftelde. Zij ontving het met de gevoeligfte dankbaarheid, en verzekerde hem, dat zif nooit iets fraaijers gezien hadt. Zo als de Czaar vertrokken was, fneedt zij 'er een kleed van af, dat zij beval gemaakt te moeten worden tegen het geboortefeest van den keizer. „ Gij wilt zeker niet," zeidde een van de hof-juffers: „ op dien dag in een chits  < 219 > chics kleed verfchijnen." „ Waarom niet?" antwoordde catharina: „ De Czaar gaf het mij, en, daar het een gefchenk van hem is, acht ik het hooger, dan de rijkfte zijden van Perfië." Zij verfcheen ook in die kleeding op zijn geboortedag, waar over peter zoo wel te vreden was,dathij baar tederlijk voor hetgeheele hof omhelsde, en haar van zijne onveranderlijke liefde verzekerde. Hoe zeer toevallige omftandigheden aanleiding kunnen geeven tot belangrijke zaaken, kan het volgend voorbeeld uit het leeven van Czaar*p e ter leeren. 't Is bekend, dat hij lang twijfelde, eer hij kon befluiten, ora cathaeina voor zijne huisvrouw en keizerin te verklaaren. Op zekeren dag van zijn reis in zijn paleis terug keerende, vondt hij in een der apartementen een arabier, die in zijnen dienst was, bezig met het uitzoeken van eenige bloemen; de Czaar vroeg hem wat hij deedt. De man antwoordde , zonder zijn bezigheid af te breeken : „ Sire! morgen is het mijn vrouws geboortedag; zij bemint mij met haar geheele hart, en ik poog altijd haar aan mij te verpligten. Ik, arme duivel! weet niet hoe haar mijne dankbaarheid te beloonen, en daarom ben ik bezig voor haar dit gering ruikertje bloemen te maaken; maar ik bid u, wil het haar niet zeggen, daar ik voor-' neemens ben, om haar 'er meê te verrasfen." De eenvoudigheid van dit blijk van genegenheid en dankbaarheid  < 220 > heid wekte zoodanig het gevoel der genegenheid van den Czaar voor cathakiha's gehegtheid aan zijn perfoon op , dat hij onmiddelijk last tot haar krooning gaf. Een actrice van het land had in de rol van Camilla in het Treurfpel Horace, van p. corneille, een zeer aartige dubbelzinnigheid. Als zij aan het vers gekomen was, waar die romeinfche vrouw zegt tot haar broeder en minnaar; * Que Vun de vous me tue cïF que l'autre me venge. veranderendede a&rice dit vers dus en voerde hun tegen: Que ï"un de vous me tue {•? que l'autre me mange. MEN-  < 221 > MENGELWERK. i. HET HOL DE ECHO. Eene Oosterfche Vertelling, j, Hoe groot is mijne zwakheid,"zeideeens deNimph Echo *- d wat ben ik zot altoos in dit duister en droevig hol te blijven! — Hoor ik niet de item die mij roept? Wel volgen wij dan. Laat ik in de waereld met glans verfchijnen : waarom zou ik altoos voor de oogen der ftervelingen bedekt blijven? Zij kunnen mij een tempel, een ftandbeeld, wat weet ik het? Zij kunnen mij een throon oprichten. Vaarwel dan , verdrietig verblijf, waarin ik veroordeeld was mijn leven door te brengen! Eenzaam hol, vaarwel! ik werp mij in de armen de waereld,en gij zult mij nooit weder zien.... „Onvoorzigtige," andwoordde het hol, „ gij zijt niets zonder mij, en gij verlaat mij? Bedenk u; keer weder, keer weder .— mijn fchoot is nog voor u open..,.." De eerzuchtige Echo keerde niet — zij ging heenen, maar naauwlijks hadt zij een ftap gedaan, of zij waggelt— valt en geeft den geest!.... Kinderen verlaat uwe ouders of weldoeners niet. DE  < 222 > 2. HE KOORDEDANSSER EK DE BALANCEERSTOK. Een FabeU Een koordedansfer, vlug en jong, Was in het beste van zijn leeren, En kon door menig fikzen fprong, De boeren op het dorp en zelfs voornaame Heeren , Schoon niet van London of Parijs, Vermaaken. — Op een fiere wijs Bewoog zich onze held — en op de koord gelegen Scheen hij zich als een meeuw of poelfniptebeweegen. 't Geheel fpektakel juicht, hoe klimt des jonglings moed, Hij ftaat nu op de koord, en beurt zijn eenen voet Zelfs op tot aan zijn mond — hoe dreunen nu de wanden, Door 't juichend handgeklap — maar hoe hij voltigeert, Den baiauceerftok houd hij fteeds nog in zijn handen. De mensch is niet in eens volleerd. Gij, zegt hij op een tijd, gij maakt mijn roem toch minder, Gij balanceerftok, die mij nuttig zijt geweest, Gij mat mijn kragten af en ftrekt mijn kunst tot hinder, Mijn kunst heeftzonderu meer luister, kragt en geest. Weg  < 223 > Weg dan—gezegd, gedaan — daar vliegt de ftok al heenen, De fpringer waggelt op de beenen. Zij knikken onder 't lijf, Hij ilingert heen en weder, En ploft als Phaëton ter neder..... Zijn neus aan ftukken, en gelach loont zijn bedrijf. 6 Jeugd! de deugd en rede, uw ouders en de wetten Zijn 't die uw drift foms naauwe paaien zetten, Schoon u die beide knel, die balanceerftok druk, Denk dat ze u hoeden voor gevaar en ongeluk. 3- Opksfmg der Raadzels in Nt. 3. No. 1. Drie Muziekanten. 2. Een Ei. 3. Eva. 4. Een Oorlepel. 5. Een Portrait. EN-  (T 224 > •V 4- 1 - ENGELSCH VOLKSLIED. D aar thans een gedeelte van ons Vaderland voorzien is van Engelfche troepen, en misfchien wel eens hier of daardoor hun het engelsch Volkslied: God Jave the King wordt aangeheven , zal het mogelijk fommigen onzer lezers niet onaangenaam zijn, dat lied in deszelfs geheel te bezitten, vooral daar thans dat lied in Engeland tot een modelied geworden is, en van tijd tot tijd een toetsfteen van de echte Conftitutie-gezindheid der Britten gehouden wordt. Althans men verhaalt, dat het Volk te Cambridge, een rijken Kledermaaker Mr. mustgr ave, die men voor een franfchen Jacobijn hieldt, 's nachts ten 3 uuren uit zijn bed deedt oprijzen, in zijn hembd in zijn huisdeur zette en hem dwong God Jave the King te zingen. Zie hier het echte engelsch, met een vertaaling daar agter volgende: god  GOD SAVE THE KING* God fave Great George our King} Long live our noble King; God fave the King! Send Hiin victorieus. Happy and glorious, Long to reign over us{ God fave the King! O Lord our God arife, Scatter His ennemies And make them fall: Confound their politieks; Frustrate their knavifh tricks; On Him our hopes we fis; God fave the King! Thy choicest gifte in fiore On George be pleas'd to pourj Long may He reign! May He defend our Iaws, And ever give us caufe To iing with heart and voicej God Javt the King! P O graat  € 226 > O grant Him long to fee Friendfhip and unity Always increafe! May to His fceptre fway, All loyal fouls obey, Join hearts and voice to fing: God fave the King! God zegen den grooten George onzen Koning» Lang leeve onze eedle Koning! God zegen den Koning. Hij doe hem zegerijk zijn, Gelukkig en glorierijk! Lang regeer hij over onsl God zegene den Koning. ó Heer! onze God! lïaa op, Verftrooi zijne vijanden, En doe ze vallen. Verwar hunne aanflagen, Vernietig hunne flinkfche itreeken. Op hem fteUen wij onze hoop, God zegene den Koning. Stort  < 227 > Stort over onzen George De keur uwer gaaven uit, Lang regeere hij! Hij befcherme onze wetten En geef ons altijd reden Om met hart en mond te zingen: God zegene den Koning! ó Laat hij lang bij ons Vriendfchap en Eendragt Zien aanwasfen, Aan de magt van zijn fcepter Onderwerpen zich alle getrouwe zielen! En dat zij met mond en hart zingen: God zegene den Koning. Niet ongepast vinden wij hier op te laaten volgen .een Volkslied , op dezelfde wijze gemaakt als het voorftaande en van deezen inhoud , die blijk draagt, dat het ten tijde van de Amerikaanfche Staatsomwente» ling gemaakt is. P 3 God  < 228 > God blefs the thirteen States! And fave for ev'r our Fates From Tyranny! This is the joyfull day, Whereon we glory may, We faw the glitt'ring ray Of Liberty. When we King GEORGE abjur'd, We flrst all wrong endur'd From Parliament. It puth'd with violence lts Stamps-Atts foul pretence, Eut lost all influence On Governement. Now are our only Laws Thofe God and Nature hath Laid on Mankind. To thofe our Clerg' adhere; Our People thofe revere; To thofe alone we here All Statesmen bind. As  < 220 > As of one Family AII of one mind must be, We'Il ever fing : We fought for Liberty; Be Independancy . But heredetary, We want no King. God zegene de dertien Staaten En behoede ons voor altoos Voor dwinglandij, Dit is de vreugderijke dag Waarop wij mogen roemen; Waarop wij het blinkend licht Der Vrijheid zagen. Als wij Koning GEORGE afzwooren, Verduurden wij eerst alle kwelling Van het Parlement, Het dreef vol hevigheid De dwaaze Stempel - a&e door, Maar verloor allen invloed Op het Gouvernement. P 3 Nu  < 230 > Nu zijn het onze wetten alleen Die welke God en de Natuur Den mensch gegeeven heeft» Hieraan houden zich onze Ksrküjkcn vast» Ons volk eerbiedigt die, Daaraan verbinden wij hier Alleen onze iTaatsmannen. Als alle van een geflacht Heften wij eensgezind Dezen zang aan: Wij vochten voor onze Vrijheid s Is onze onafhangelijkheid Slechts erfelijk, Dan misfen wij geen Koning.  < 23T > 5- DAMON en CLOË. De jonge en fchoone Cloë, bij de geheele buurt beroemd om haare fchoone en bevallige ftem, zat op den rand van eenen afhellenden heuvel, waarop haare fchaapjens het gras van tusfchen de lentebloempjens opzochten. Een aangenaame Zephir blies als de voorbode der Lente met zijnen wellustigen adem over de geheele landftreek, en Cloë werd door eene zoete fluimering bevangen Niet lang egter duurde deeze fluimer. Lang genoeg egter , om aan Datnon , die geduurig haare fchreden navolgde, en aan de voetftapjens in het zand die van Cloë, die hij vaak voorbadrig de zijne noemde, meende te kunnen onderkennen, gelegenheid te geeven om haar te verrasfchen. Hij intusfchen het meisjen in fluimer vindende, treedt eenige flappen te rug, en zet zich onder de fchaduw van eenen beuk op eenen kleinen afftand 'neder. Naauwlijks zit hij , of de'lieve Herderin ontwaakt Met eene zagte ftem , zegt zij, welk eene aangenaame droom ! — en zo fpoedig verdweenen, Jaa ! goede Goden der wouds en der bergen! u zij eere. Tot u verheft zich mijne ziel in een dankbaar lied. P 4 Ik /  KT S3* > Ik heb hem gezien den fchoonen, die gij' op aards Zendt, om de herders en herderinnen, en mij gelukkig te maaken. ó! Hoe heerlijk ftondt op zijne blonde en golvende lokken die krans van bloemen en bloemknoppen d a m o n bij zichzelven, zijnen bloemkrans aanmakende. Mij heeft zij gez.ien in haaren droom, mij met deezen bloemkrans; en immers mijne lokken zijn ook blond, mijne lokken golven ook langs mijnen hals. CLOe. Ik heb hem gezien den fchoonen! Geen rimpel kliefde zijn glad voorhoofd, en welke vuurige oogen blonken van onder zijne wenkbraauwen ó! Als de God der Liefde zijnen pijlkooker ledig gefchooten heeft, neem hij deezen maar tot zijnen medgezel en bij eiken tred Zullen zijne oogen brand in de harten der meisjens ftichten. da mok bij zichzelven. Ook mijn voorhoofd is nog zonder rimpel, en toen ik mij laatst in den vloed fpiegelde , ook toen blonken mijne oogen wel zoo helder, dat zij in het hart van een meisjen de vlam der liefde zouden kunnen ftichten. cl o ë. Ik heb hem gezien den fchoonen , 6 ! hoe bevallig waren de lachjens die als af en aan fcheenen te vliegen van zijn bekoorlijk aanfchijn. Een zagt purper blonk door zijne wangen, en zijn mond ademde eenen zoo lieflijken geur, als de roozen bij mijnen boomgaard jn dgn vroegen morgenftond. Pi-  < 233 > damok bij zichzelven. ó I Hoe bekoorlijk moet ik haar in mijnen droom gefcheenen hebben! vindt zij mij dan zoo bekoorlijk, mij, die zij anders zo dikwerf afwijst, en fchoon zij met mij boert, mij door dien boert bedroeft. CLoë. Ik heb hem gezien den fchoonen, hoe lugtig, hoe vrolijk was zijne gang. Roozen ontlooken voor zijne voeten. De bevalligheden dansten zonder gordels hem agternaa, en de Godin der Liefde zweefde op haaren ligten wagen door duiven en musfchen getrokken, boven zijn hoofd. bamon bij zichzelven. Nog al beminlijker heb ik haar toegefcheenen: ó Dat zij mij immer in eenen droom zag, fchoon zij waakte. Neen! fchoon de Goden mij niet van alle bekoorlijkhe. den beroofd hebben gelaaten, op mij egter is het niet ten vollen toepasfelijk. CLoë. Kom dan, kom dan, ó fchoone jongeling! kom dan herwaards met uwen roozenhoed — kom fpoedig, om» hels mij — omhels mij — en zet mij onder de betovering van uwen zoeten adem uwen roozenhoed op. d a m o n oprijzende , na haar toevliegende , haar omhelzende en den roozenhoed op haar hoofd zettende. Ha! lieve Cloë ! lieve Cloë ! zie uwen wensen vervuld. P 5 cloS  < 234 > CLoë half yerfchrikt, en hem afweer ende. Verwaande herdersknaap ! die mij zoo ftoutmoedig verrascht hebt. Ha! wat verbeeldet gij u — gij die jongeling? —•> van wien ik daar met zoo veei verrukking zong. d a m o n. Cloë! Cloë! verfchooning voor mijne ftoutheid. Niet zoo verwaand, niet zoo vermetel was mijn hart maar ik vleide mij, CLOë. Gij vleide u, Damon ! gij vleide u Hadt gij nog eenige oogenblikken getoefd — gij zoudt gehoord hebben, dat ik niet u of eenigen anderen jongeling maar dat ik de naderende lente bedoelde, waar van ik onder het beeld van dien fchoonen jongeling gedroomd had. DE  6. DE SCHEMERING. Op een' fraaijen fchemer-avond Lag vrouw Venus bij Adonis, Op een bed van veldviooltjens, In de fombre mijrthenfchaduw. Met haar minzaam aanfchijn lag zij Op den boezem van Adonis, En terwijl zij 't hart des jonglings Mee verfnelden flag voelt kloppen Golft haar godlijkfchoone boezem Door 't gevoel der liefde fneller. > Zeg mij, vroeg haar toen Adonis, 't Hoofd bevallig nederbuigend, Wijl  < 236 > Wijl juist beider oogen blonken,. Door den tedren glans van 't maanlicht, Zeg mij, fchoone, die 'k aanbidde Die ik geen Godes mag noemen, Die ik geen Vriendin mag noemen. Zeg mij, onervaaren jongeling.... Die niets weet, iinds ik u minne, Dan alleen, dat ik u minne, Zeg mij, waarom fmaakt de Liefde, 't Zoetst in een befchaduwd boschje, 't Zoetst nadat Apollos paarden, In de groene golven daalden, — Eer nog aan den breeden Hemel, Al de fterren gaan ter reije.... Lieve Adonis! fprak ze en lonkte, Lieve jongling! Febus haat ik, Als een lastige begluurer.... Die van alle — alle zijden, Indringt — met zijn helle flraalen, Steeds nieuwsgierig flaat die Godheid, Op mijn' handel de oogen neder.... En  < 237 > En de liefde, lieve Adonis! Mig en moet genooten worden, Door één paar verliefde harten, En tweepaar vertederde oogen. Daarom haat ik ook den Nacht-God, Die, met zijnen duistren fluijer, Blinkend flecht door flaauwe flerren, Alles overdekt en inkleedt, Die den glans van twee paar oogen, Die elkander tegenblikken, En de harten fneller kloppen, Boezems fneller op doen heigen, Door zijn vaale fchaduw uitdooft. In de Schemering, Adonis! Is de rechte tijd der liefde.... Dat beminlijk half onzeker.... Dat bekoorlijk twijfelachtig,., ó Adonis, dat baart zoetheên, Dat baart wellust, zaligheden... Dat doet onze boezem gloeijen, En de tintlende oogen meenen, s Bij  < 233 > Bij 't verdikken van de fchcemring, Nieuwe, nieuwe Zaligheden, In 't weerkeerig oog (e ontdekken,. ó Adonis»! 'k zie uw oogen.... ó Geen Hemeifche banketten , Ambozijn of Nettar geuren Haaien bij uw roozen-adem, Haaien bij uw warme kusfchen.... ó Adonis! ik omhels u. — Voel mijn tedre leden trillen, Zie mijn oogen, zie ze kwijnen, Afgemat door uwe lonken... ó Adonis, lieve Jong'ling, Laat een nieuw genot ons leeren, Hoe de Schemering het uur is Van het zoetst genot der Liefde. HET  HET MINNAARS HART. EEN ROMANCE. TWEEDE ZANG.   < 241 > HET MINNAARS HART. II. ZAK G. Fayel, zo norsch als vrek van ziel, Oploopend, trotsch van aart, • Tweemaalen ouder dan zijn gaê, Half grijs van hair en baard, Ontbrak nog om haar beul te zijn, Alleen de jalouzij, Maar naa de ontmoeting in het bosch Zweept hem die raazernij. De jonge Jaquelien, zo fchoon Van ziel als van gelaat, Mildaadig, minzaam uit den aart, Der armen liefde en raad, O Onf  < 242 > Ontbrak nog om volmaakt te zijn, 't Verfijnd gevoel der min, Dan deeze ontmoeting in het bosch Blies dat gevoel haar in. Nu ligt op 't helder aangezigt • Een waas van tederheid, Daar ieder opflag van het oog 't Bedwongen vuur veripreidt. Niets ziet, niets denkt zij dan Coucy; Door 't afzijn groeit de Min; En even fnel groeit voor Fayel Haar haat en tegenzin. Die haat ontvliedt het fcherpziend oog Van haaren dwingland niet. Hij fluit haar op in zijn Kasteel, Hij zegt: Dat ftil verdriet, ó Snoo-  < 243 > ó Snoode! uw geile drift befnoei; Het vuur in de oogen doof, En aan uw mond dien dartlen trek, Dien valfchen lach ontroof. Mij, barst zij half in traanen uit, Daar gramfchap 't blos verhoogt, Mij fluit gij op, mij fluit gij op, Zo ge immer roemen moogt, Dat ik u éénen lonk, één kusch, Eén gunst heb toegedaan; Dan hebt ge in uw befchuldiging, Mij niets dan recht gedaan. 'k Vluchtte,als een kind, reeds voor uw ftem, Die me als een donder klonk, Nooit teelde uw ouderwersch gevrij In mij één liefdevonk. Q 2 Ver-  < 244 > Vergat gij reeds onz' eerften nacht! Affchuwlijk Echtgenoot! Vergat gij hoe 'k vol wederzin De Huwlijksponde ontvloodt. Noem, noem mij Hechts één enkle gunst, Affchuwlijk Echtgenoot! Eén teder woord maar "t kan niet zijn, Ik haatte u als de dood. En nu gij mijn gevangenis Uit minnenijd befloot, Nu haat mijn neêrgedrukte ziel U erger dan de dood. Naa dit verwijt verlaat hij haar, Hij knarsfetandt van fpijt, Stampt met zijn voet — wil nog te rug, Schuimbekt van woede en fmijt De  K[ 245 > De dikke deur zo hevig toe, Dat wat in d'omtrek leeft, Zo wel de menfchen als het vee, Als voor een donder beeft. Hoe huivert Jaquelines hart, Daar zij het grend'len hoort, Hij trapt nog eenmaal op de deur, En fpoedt zich vloekend voort. Daar zit de fchoone en tedre vrouw Van allen troost ontbloot, Met haar te fpreeken zelfs verbiedt Haar beul elk' huisgenoot. Elk' dag fchijnt haar een treurig jaar, Nog langer ieder nacht, Te zeldzaam door een zoeten droom Aan haar Coucy verzagt. Q3 Wel  < 24^ > Wel vaak voert haar verbeelding haar Te rug in 't zalig woud, Waar zij den lieven jongeling In vollen glans befchouwt. Doch naauwlijks zweeft zijn minzaam beeld Door haar verrukten geest, Of daadlijk zucht zij.... dat was heil.,.. Maar achl het is geweest. Geweest voor eeuwig! ach dat uur! Wat was dat uurtje vlug — Geweest voor eeuwig — ach! nooit keert Dat zalig uur te rug. Zo kwijnt zij, en niet minder kwijnt Coucy, die draa befpeurt Uit eenen ouden knecht van 't Slot, Hoe zijne jonkvrouw treurt.  < 247 > Ik de oorzaak van haar ongeluk Van al haar droevenis, Ik de oorzaak, dat zij op het Hot Diens beuls gekerkerd is. Geen goud dat fteden bukken doet, Geen list, geen vleitaal baat, Fayel, die elk mistrouwt en vloekt, Gantsch minnenijd en haat, Woont in 't portaal dat na 't vertrek Van Jaqueline loopt, En flaapt voor haare kamerdeur Door loutren wrok genoopt. Tien maanden tijds, tien eeuwen laDg Voor 't ongelukkig paar, Vernam het niet één enkle groet, Eén lonk zelfs van elkaêr. Q4 De  < 248 > De Koning van het Franfche Rijk Noodt door een raadsbefluit Ter heirvaart na het Heilig Land De Franfche Ridders uit. Champagnes Graaf, de boezemvriend Van d'edelen Coucy, Wenscht dat men éénmaal ook in 't heir Zijn volle grootheid zie. Hij zoekt den eed'len jongling op, Daar hij in 't olmbosch treurt, Op! zegt hij, op! mijn vriend! dit hoofd Eens moedig opgebeurd. Ruil Venus doffen myrthenkrans Voor Mavors glad heimet, Werp weg, werp weg dat herders riet, Ons roept de krijgstrompet. Op!  ♦C 249 > Op! op! met ons na 't Heilig Land Dat nog voor Mecca bukt, Het graf, dat heilig graf van God, Den Saraceen ontrukt. Coucy fchiet uit zijn mijmering, Verbergt een zwakken traan, Springt op — reikt aan zijn vriend de hand En zegt: Coucy zal gaan Coucy zal gaan, waar de eer hem wenkt, In walftorm of op 't veld, Tien maanden bad ik zonder vrucht, Ook wanhoop vormt een' held. Champagne drukt zijn vriend in d'arm, Ziet hem vol blijdfchap aan , Hoe lang nog? vraagt Couzy met drift, Eén maand nog en wij gaan. Q 5 Een  *C 250 > Eén maand? ach! nog een gantfche maand, Wat is een maand een tijd, Voor een gevoelig teder hart, Dat om de liefde lijdt. 'k Gaf u mijn woord, vervolgt hij, jaa! 'k Gaa, waar mij 't noodlot wenkt, Indien 't mij maar één' enkle gunst Voor mijnen aftogt fchenkt. De gunst, dat ik de fchoonfte vrouw, Die ooit het zonlicht zag, Op haaren mond het jongst vaarwel Der liefde drukken mag. Nu wendt hij alle midd'len aan, Geen list blijft onbezogt, Maar ieder van Fayels gezin Schijnt aan den vrek verknogt. En  < 251 > En wat hij bidd', beloof of zweer, Door liefde en moed ontvuurd; De weg tot Jaqueliens vertrek Blijft voor hem toegemuurd. Drie dagen, nog drie dagen maar, En 't leger moet te veld; Aan Jaqueline wordt die maar Dus door haar' beul gemeld, Drie dagen nog, ó dartle vrouw! Schreeuwt hij haar lachend toe, En uw gevangenis loopt af ,, Zijt gij de wacht al moe?" Beantwoordt ze op een bitfchen toon Zijn fchaterend gefchreeuw, Want wreede terging vormt in 't end Zelfs van een lam een leeuw» 6 Neen!  «r 252 > ó Neen! herneemt hij — 't baart mij vreugd. Dat ik u dus bewaak ; Maar ik beloof mij, dartel wijf! Een groot een nieuw vermaak. Drie dagen nog en 't Franfche heir Vertrekt na 't Heilig Land, En dan trekt zeekre jongeling Van hier na 't Heilig Land. /' Een jongeling, die zeekre vrouw JNiet onverfchillig is, En dan — dan eerst ontflaa ik u Uit uw gevangenis. Dan zal ik 't duifje kwijnen zien, Daar 't vruchtloos trekkebekt, Drie dagen nog, getrouwe gaê, En uw Coucy vertrekt. Stom  < 253 > Stom ftort zij neder op den grond, Zij zwijmt een lange poos, Fayel wacht lang haar andwoord af, Maar wachtte vruchteloos. Vijf uuren lag zij in die zwijm, Ze ontfluit haar flaauw gezigt, En ziet ontzet het flotvertrek Door glans der maan verlicht. Zij beurt zich beevend van den grond, Daar zij haar leden rekt, Drie dagen, zucht zij, groote God! En myn Coucy vertrekt. Ik zou mijn lieven vriend niet zien Ik treuren in dit Hot? Neen, eer het uiterfte beftaan , Verfterk mij, fterke God I Zij  < 254 > Zij nikt twee lakens van haar bsi, En fnijdt ze met een fchaar Aan ftrook bij ftrook — haar vlugge naald Rijgt ze allen aan elkaar. Zij bind ze aan d'ijzren traaljen vast, Voor 't ronde vengftergat, Hoe beeft zij, daar haar tedre hand . De harde traaljen vat. Zij werpt het touw ter vengfter uit, Staart biddend na de maan. Ach! zucht zij: 'k zie, zij lonkt mij toe, Zij juicht om mijn beftaan. Met moed ftijgt ze in den vengfterboog. Ziet in de diepte neer, En ijllings zinkt op dat gezigt Haar heldenmoed ter neèr. En  < 255 > En ach! de traaljen zijn te naauw Aan een verbonden, dan Dat zij, hoe flank, hoe rank ze ook zij, Zich daar door wringen kan. Zij ftaat een poos, zij peinst, zij lacht, Werpt keurs en halskraag af, Dat was het, zegt ze, dat alleen Het geen mij hinder gaf. Nog eens gepoogd — zij fchaaft haar' arm, Zij kwetst haar teedren voet, Maar dringt de roestige ijzers door. , Wat haalt bij vrouwen moed? Help God! zo roept zij fiddrend uit, Grijpt met haar eene hand Het dun en wapprend ghjtouw vast, Zij aarfeit aan den rand. Half  ♦C 256 > Half wanhoop fpringt zij van den muur, Roept uit, terwijl zij glijdt: Coucy! Coucy! voor u alleen, U, die mijn alles zijt!.,..  l brief OVER EENEN steenkundigen ring. (Uit het Hoogduitsch.') H oe meer de goede fmaak bij eene Natie veld wint, des te meêr is dit zo wel aan zaaken, die uit hoofde van de volftrekfte noodzaaklijke behoefte plaatsgrijpen , als bijvoorbeeld aan Gebouwen, Huisraad kleedingen enz, als ook aan de uitvindingen der weelde en van den opfchik te befpeuren. Men kan het algemeen Characfter van deezen verbeterden fmaak niet treffender aantoonen, dan wanneer men bewijst, dat daardoor het nuttige en noodzaakelijke te gelijk fchoon, en het geen voor fchoonheid en opfchiks halven uitgevonden is tevens nuttig worde. Wanneer het eene Natie zo ver in den goeden fmaak gebragt heeft, zo zullen gebouwen , huisraad en kleederen, behalven de bekwaamfte inrichting ter bereiking van het naaste oogmerk, te gelijk r fchoon  < 258 > fchoon gevormd zijn, en zelfs reeds daar het oog ten hunnen voordeele inneemen , waar men nog niet aan hunne noodzaakelijkheid of nuttigheid denkt. Daarenboven zal de opfchik en tooi van allerleijen aart niet meer alleen ten doel hebben, den rijkdom en overvloed van hunnen bezitter aan te kondigen, en de oogen der menigte door glans en luister te verblinden; zij zullen niet meer bloote verfraaijingen blijven , veelmeer zullen zij hunne gedaanten uit het vak der beeldende kunften ontleenen; daardoor zelfs tot kunstwerken worden, op deeze wijze den fmaak oefenen en louteren, het verlïandelijk vermaak bevorderen, en, tevens als in het voorbijgaan , verfcheide aangenaame en nuttige kundigheden verbreiden. In deezer voege is de winkel van een Galanterie-handelaar in ftaat, om bij wijlen een ernftig man, die mis. fchien voor het overige-door uit en inwendige oorzaaken juist niet de grondigfte kenner van dat foort van goed is, hier door een uur aangenaam bezig te houden; bij aldien het hem maar niet geheel onverfchillig is , welken loop de fmaak van zijne Eeuw met opzigt tot de curaadiën van allerleijen aart neeme; of de kunstvlijt der Fabrieken in de vervaardiging van zwaare en kostbaare werken te gelijk bet begrip van het fchoone en edele in de gedaante nader kome; of met het fchoone tevens op eene ongezochte wijze het nuttige verbonden worde; of de modetooi niet alleen in blinkende of bonte beuzelingen , gelijk de St. Nikolaasprefentjes des kinderen beftaa; dan of'er tegelijk ftof tot denken, enter onderhouding van het verftand in den onderfcheidenen opfchik ten toon gefpreid zij. Hoe verheugt zich dan de vriend der beeldende kunften, en gevolglijk ook de vriend der  < 259 > der Oudheidkunde. 1 Want waar bloeiden immer deeze kunften fchooner, dan in Griekenland en Italië? — als de fmaak van onzen tijd met opzicht tot mode-cieraadiën weder dien fijnen Luxus der ouden op zijdeftreeft, die de beeldende kunften een vrij veld tot werkzaamheid aanwees, die bijzonder de kunstwerken van de beroemde Graveurs in het midden der Gezelfchappen en Gastmaalen verplaatfte , en daar tot een bron van aangenaam on» derhoud maakte. Als voorheen een vrouw, wier boezem en hairen'met brillianten bezet waren, in een gezelfchap verfcheen, of een rijk man de waardij van een Riddergoed in eenen ring aan zijnen vinger droeg, was de uitwerking van deezen opfchik op de menfchen gewoonlijk van tweërleijen aart. De gemeene koppen bewonderden den pragtigen luister, en het vonkelen der fchoone fteenen, even eens als een zuidzeelander het blinken van Europifche Glasfcherven ; de voornaame en meêr befchaafde integendeel nam den opfchik met kennis in befchouwing, rekende zijne waardij bij ducaaten op, en maakte dus een befluit tot den rijkdom van die geenen, die met deeze blinkende kostbaarheden bedekt waren. Dus zijn de Glans, die een kind uitlokt, en de kostbaarheid, waarop de koopman flaroogt, de beide oorzaaken, waarom de tooi van Brillianten indruk maakt en bewondering verwekt. De waare beeldende kunst heeft met de vervaardiging van een cieraad van Diamanten, alware het ook nog zo kostbaar, niets te doen ; want niet de fmaak het vernuft of de bekwaamheid des kunftenaars, maar alleen werktuiglijke bekwaamheden zijn bij het ilijpen en bij het zetten deezer kostbaarheden noodig. Hoe gantsch anders was het bij de ouden ten deezen R 2 aan-:  < 260 > aanzien in hunne beste tijden. Een drinkvat aan den maaltijd was daar de onuitputtelijke ftof voor aangenaam onderhoud voor ieder gast van fmaak; de aangenaamfte voordel iingen van den ouden tijd deeden hun de bekwaamheden der Graveurs en de verbeeldingskragt der Dichteren bewonderen. Ais men de zuivere uitdrukking van ©nfchuid en fchoonheid in de leest en gebaaren eener bloeijende Griekinne bewonderd hadt, bleef het oog nog met vermaak ftaaren op de fteenen , die derzelver Gordel of armband aan eikander verbonden. Een Amor, die een Leeuw temt, een Psijche omarmt, of een vlinder met zijnen toorts verzengt liet ontegenzeggelijk meer over den fmaak eener fchoone vriendin oordeelenj, bragt heter een onderwerp tot een gefprek ter baane, dan een hand vol brillianten ringen, die best na eene menigte betaalbaare wisfels gelijken , die men altijd bij. zich draagt en ieder een laat kijken. Hoe meer zich dus, om tot mijn voorig bewijs terug te keeren, de fmaak eener Natie verfijnt, des temeer moet zodanige opfchik in achting daalen, wiens waardij alleen in de zeldzaamheid der floffen beftaat, waaruit hij vervaardigd is, en des te meer zal men alles hoogachten , wat zich door kunst en uitvinding aanbeveelt , en met de kostbaarheid tevens iets vernuftigs vereenigt, of een rijkdom van denkbeelden en kundigheden t'zamen voegt of veronderftelt en oefent. Dus zal het zilveren tafelbord voor het porceleinen agterftaan, zo ras het laatfte door eene fuiaakvol fchilderwerk een voorwerp van befcbouwing en bewondering van den Kunstminnaar geworden is; en de karneool of jaspis in eenen ring zal den Brilliant worden voorgetrokken, als zij door eene meesterlijke gravure tot het rijk der beeldende kunst behoorea. Heeft  < 2ÖI > Heeft men Hechts eenmaal dit tot het Gezichtspunt genomen, zo laaten zich hier nog meerder verwisfelhv gen uitdenken , en de verfijning der ouden was daarin reeds zeer ver gekomen. Men vergenoegde zich, bij voorbeeld, niet in eenen ring een fteen van eene keurige Gravure te draagen, maar men maakte dat de fteen zodanig gezet werdt, dat men 'er dien uit neemen en 'er eenen ander voor in de plaats kon ftellen. Zo wierdt de verfcheidenheid ten fterkften bevorderd, en zelfs het cieraad van hun, die elkander dikwijls zagen, wierdt voor de vrienden niet aidaagsch en onverfchillig; altijd vondt hij iets nieuws, altijd iets dat zijne bewondering verwekte. Hoe meer nu dat de opfchik en de zaaken van den Luxus vermenigvuldigd worden , hoe meer dat men ze onder het'gebied der fchoone kunften vindt, dat men meer oogmerken te gelijk daar door bereikt, ja zelfs bij wijlen nuttige kundigheden door haar verbreid en bevordert,des te meer wordtdeLuxus niet alleen verfijndmaar zelfs veredeld, en meêr eene eeuw waardig gemaakt, die niet meer louter aan bonte verwen of blinkende kristallen, als een kind of een wilde, zijn welgevallen vindt, maar behaagen fchept in fchoone en edele gedaanten, fijne fpeelingen der verbeeldingskragt of.'erinneringen aan belangrijke menfchen en gebeurtenisfen; en uit dien hoof' de verdient hij allezins den dank der verftandigen, die een ftuk van Modeluxus uitvindt of zo verandert, dat het daar door tot de even opgetelde oogmerken gefchikter en bruikbaarer wordt. Ten deezen opzigte wierd ik op nieuws aangenaam verrascht als mij mijn vriend de Heer n. geosz. in Dresden bericht van eene bezigheid gaf met welke hij de R 3 W  < 2Ö2 > uuren, die hem van zijne ampsbezigheden overfchieten, doorbrengt, en mij tevens daarvan een bewijs toefchikte, dat beftaat in een kastje in de gedaante van een Octavoband met den titel Anufement Lithologique. Het ontfluit zich in het midden, en fcheidt zich geopend zijnde in twee tabletten, waarin 30 ovaal gefieepen volkomen gepolijste fteenen liggen, die alle van gelijke grootte zijn. De vakjes, waarin zij liggen, zijn met Nommers getekend , die met een bijliggende Naamlijst der fteenen overeenkomen. Hierbij behoort een gouden Ring wiens inzetting kan geopend worden; hierin pasfen alle de dertig fteenen, zodat men 'er den een naa den ande. ren in leggen en draagen kan. De Bezitter dus en ook zijn vriend, die van tijd tot tijd zijnen ring befchouwt, leert op deeze wijze bij den opflag van bet oog ras eenen Agaat, Cameool of Jaspis, dan verfteend hout, ;of een zeldzaam marmerfoort kennen ,- eene fchoongeftreepte Bandachaat van Kunnerdorf zal menigen inboreling verrasfchen, die eenen zoo fraai getekenden fteen niet in zijnen Vaderlandfchen grond zou gezocht hebben. Hoe worden opfchik, afwisfeling en nuttige kundigheden door deeze uitvindinding bevorderd. Bovendien is de zaak voor nog meer wijzigingen vatbaar. Zo kan bij voorbeeld, de liefhebber der mineralogie of bergwerkkunde zich zulk een verzameling van gelijk gefieepen ringfteenen van de voortref] ijkfte delfftoffen en bergfoorten van zijn vaderland maaken. Het zal op deeze wijze menigeen, die deeze mineraalen, alleen bij naarr.en, kent, maar dezelve nimmer gezien heeft, grooter vermaak geeven deeze afwisfeling van dikwerf zoo fchoon getekende vaderlandfche fteenen te aanfchouwen, dan wanneer hij den vinger met brillianten belleek t,  < 263 > fteekt, waarvan de een 'er juist uitziet als de ander , en die men eigenlijk daarom alleen bewondert, wijl zij tot eenen waarborg van den rijkdom des bezitters ftrekken- Een vriend van de Studie der oude fteenen daar tegen moet wenfchen, de Steen foorten door eigen befchouwing te kennen, die hij zo dikwerf in zijne piaaten of catalogen van fteenen genoemd vindt, en zulken, waarop de oude plagten te graveeren. De Jaspis, Carneool , Achaat, Onijx, Smaragd en meer anderen zijn hem in deezen opzicht bij uitftek gewigtig , en daarom moet zodanig een klein Kabinet uitfteekend leerrijk voor hem zijn, als het de meeste in en uitlandfche fteenfoorten bevatte, welke de Graveurs tot hunne fchoone weikftukken gebruiken. Een derde kon de waardij van zodanig eene verzameling zeer vermeerderen, als hij de naar het een of ander ontwerp verzamelde fteenen nog met zinrijke en door goede kunftenaars daarop gegraveerde beelden tevens voor den minnaar der beeldende kunften belangrijk maakte, en bij de natuurlijke de jEsthetifche waarde voegde. Zo kan zich de Luxe met menschlijke waardigheid en vernuft paaren, en daardoor den vriend van het verftand en der menschlijke Befchaafdheid met zich verzoenen. Gotha. SCHLICHTEGROLL, R 4 M O-  11. MODE-NIEUWS. BEN ENGELSCHE KA MER-BIBLIOTHEEK GROOTE STUDEER-TAFEL. Dit fchoon Engelsch ftuk Huisraad het geen op de IXde Plaat wordt afgebeeld, is van ongemeene grooten dienst, en heeft eene dubbele beftemming. Het kan dan eens als een aanzienlijk meubel in eene nette Boekerij of eene elegante Salon de LeÏÏure in het midden gezet worden, of als een zeer gefchikte ftudeer- tafel voor Heeren, die gaarne in hun woonvertrek geleerden arbeid verrichten, en echter de daar bij noodige Boeken die zij uit de Boekerij gehaald hebben, zoo als ook hunne Papieren, Manufcripten, Kaarten, Plans en Teekeningen niet in de kamer willen laaten voor de hand liggen, en zich daar door het voorkomen van een fchrijvend wezen niet willen laaten voorftaan. Volkomen is daar toe deeze tafel ingericht. Want hij heeft: 10    < 26$ > 1. ) Vier vrij groote hokken voor boeken in beide zijden, gelijk die beids Deuren a en a aan de voorzijden aanduiden. 2. ) Daar boven vier kleinere Eocoignures in b en b, welke op hun fpitfen hoek op een fchroef ftaan, en zich draaijen laaten; deeze kunnen tot fchrijftuig, pennen, lak, cachetten en beantwoorde brieven, vifitekaartjens en diergelijke kleine behoeften van eenen fchrijftafel gebruikt wordeu. 3. > Midden daar tusfchen is een groote lange vierkante fchuilplaats, wier breedte door den geheelen tafel gaat voor groote Plans, Tekeningen, Kaarten en Plaaten. 4. ) Aan beide zijden vertoonen zich twee fmalle laden van agteren vast aan de fchuifladen c, op wier dekzels Lesfenaars ftaan , doch als men het dekzel zelf 'er afneemt, dient het ter bewaarplaats van fchrijfpapier. 5. ) Onder den tafel, die van beide kanten een holte voor de voeten des daar aan zittenden heeft, is in het midden een fmalle kas, die zich aan beide zijden door een geflooten roldeur opent, en wijders ter bewaaring van kleine modellen en ook ter bergplaats voor een ftoof kan dienen. Het bovenfte Tafelblad kan verder met groen doek overtrokken worden of van glad gefchaafd hout zijn. In Engeland maakt men dit meubel gewoonlijk van geel atlashout (fatin wood) met gekoleurd hout ingelegd, gelijk de zijde c vertoont; doch men kan het ook van enkel glad Maghonijhoutmet gebronsde Rofetten en Canneluuren maaken, als aan de zijde d, wanneer het zeker een niet min fraai aanzien heeft. Alle flooten der kasfen zijn met der,zelfden fleutel te openen. R 5 u'*  < 266 > Uit Frankrijk. Veel nieuws valt hier in het Moderijk niet voor. Staat* kundige bezigheden houden bijna ieder onledig; evenwel is de Mode-geest nog niet geheel uitgedoofd. Zij hebben namelijk de kunst uitgevonden om iemand, wiens rokte kort en te naauw geworden is, en die zich geen langeren of wijderen rok kan aanfchaffen, op de gemakkelijkfte wijze der waereld zonder eenig ftuk 'er aan te zetten of zonder hem los te tornen, ja zonder in het minst het laaken te bederven langer en wijder te maaken. Laat iouis geiguer in het volgend Advertisfcment zelf fpreeken: Avis. Louis Geiguer avertit le public qu'il posfède Tart d'élargir & d'allonger les liabits , fans y mettre des morceaux ou les découdre, fans que le drap perde de fa qualüé. Sa méthode fait au contraire resfortir la couleur, paroüre le drap comme neuf, aujfi long-tems qiCil efi entier. II netteie aujji toutes fortes de draps, vejles brodées fcj3 a un prix raifonnable. Sa demeure ejl a la grand-rue No. i2ö' Wat  < 267 > ■ Wat de kleeding der Dames betreft: (a) De Bonnet is van dun geel fatin, gegarneerd met ftrikken van violet kleurig lint. De muts is van wit gaas — de pluim mede wit. De Halsdoek is van linnen met violetten flreepen. Het Lijf is van fatin met violetten en roozenroode ftreepen. Van agteren een kleine ilrik van groen lint. De rok is van wit fatijn met roozen met groene bladen en fieeltjes. Beneden een driedubbele falbala van rooskleurige linten. 1— En fchoenen van dezelfde kleur. Ook komen (b) de groene pluimen en groene linten weder in gebruik. Deeze kleur paart zich wonderbaar met het geel. Veele vrouwen kleeden zich in een overrok van groen Florentijn, tot den hals opftaande. De linnen halsdoek loopt als een das onder den overrok. De rok is van linnen, met gelijkfoortige falbala'sgegarneerd. De fchoenen zijn ligt geel. Voorts tjj) Bonnet de léger fatin jaune, garni de nceuds de ruban violet. Papillon de gaze blanche. Plume blanche. Fichu de lh-on rayé de violet' Corcet de fatin rayé de violet & derofe. Sur Ie derrière, un petit noeud de ruban vert. Jupe de fatin blanc , a fleurs rofe, queue & feuilles vertes. Au bas, eft un triple falbalas de rubans rubans rofe. 1 Souliers rofe. * Qb) Les aigrettes de plumes de coq, ainfi que les rubans vei ts, redeviennement a la mode. 'Cette couleur (le vert) s'afibcient merveilleufement au jaune. Beaucoup de femmes fe mettent en redingotte de Floience verte, Si collet montant. Fichu de linon, paiTé en cravattc fous la redingotte. Jupe de lir.on, garnie de falbalas pareils. Soulier queue de ferin.  KT 268 > Voorts is thans de nieuwfte fmaak CO een kleine bonnet, gemaakt van een fchuinfche ftrook wit gaaren gaas. De ftrikken van roozenrood lint. De hairen hangende en de boukels en béquilie komen weder zeer in den fmaak. De pierrot van fijn geel katoen met violetkleurde bloemen. De rok insgelijks en de fchoenen xood. Zie Plaat VIII. (O Petit bonnet formé d'un biais de gaze-ünon blanche. Nceuds de ruban rofe. Les cheveux pendans & boucles en béquille redeviennent aufll trés a Ia mode. Pierrot d'une jolie toile des Indes jaune, parfèmée de violet, tes. Jupe pareille. Souliers rofe. Uit Engeland. De pragt bij het laatst asfemblee ten Hove (Drawing Room) op den geboortedag der Koningin den igden Januari) was aller uitfteekendst. Dit maal muntte boven alles de fmaakvolle kostbaarheid van de Hertogin van York uit. Het borduurzel van haar kleed uit briilanten kooren airen, en bloem kransfen beftaande was boven alle maat pragtig. Haar Kapfel, dat de gedaante eener kroon hadt, was met ftruisvederen, Baudeaux, Sterren ers    Kt 269 > en brillianten boucquets op het kunstrijkfte doorvlochten, en is van onfchatbaare waardij. Kleeden van ge, ftreept gaas met bloemem geborduurd en met brillanten of gouden ftrikken opgebonden waren 'er in menigte. De ftreepen in het gaas beftaan meest uit reijen van tegen elkander overftaande bloemkransjes. De meefte fieepen waren van donkergroen atlas. Veele Dames hadden, 0:11 die lange enge mouwen (die toen ter tijde naar de wetten der Hofetiquetten nog niet geoorloofd waren te draagen) te bedekken, de handfchoenen daarover getrokken, en de manchetten daaraan zo gebonden, dat deeze Contrabanden in het gebied van den Lord Opperkamerheer vrij en ongemerkt konden ingebragt worden. De Galarok van den Koning, die als iets buitengewoons eenige dagen van te vooren in de openlijke papieren wierdt aangekondigd, was van bouteillegroen laken rijk met goud geflikt en met Atlas gevoerd. De Princen van Wallis en York droegen hunne Generaals - en de Hertog van Clarence zijn Admiraals uniform DeModekleur van de rokken der Heeren was, als in betvoorige jaar, raaf kleurig (Corbeau coloured) of groen en purpergeftreept, puceverwig fluweel. De vesten met juweelen en paerlen gedikt, de grond a laMofaique. Over het algemeen heerschtcn bij Dames en Heeren nog het meest de gedreepte doffen. De gerechtsdelling van den koning van Frankrijk heeft een nieuw foort van Ringen in de wandeling gebragt, waarop de derfdag van dien ongelukkigen vorst met het woord, den Britten door voorouderlijke overlevering zo bekend , Martijrdom , martelaarfchap, in gefneeden fteenen of divifen pronkt. Men bedient zich ook van cachets die dat opfchrift hebben. Eenige weeken geleeden  < 2?0 > den gebruikte ieder, die voor een ijverig Conititutie vriend begeerde gehoude te worden , cachetten, waaróp het bekende God fave the king, met een eikenkrans omgeeven, gegraveerd was. Ook heeft men ter gedachtenis van het groot Politiek Treurfpel in Frankrijk door een der meest geliefde Componisten Mr. Percij een zeer ernsftige Aria zien in het licht brengen, die de bekommerde Maria Antonetta onderfteld wordt in den Tempel naa de gerechtsftelling des Konings gezongen te hebben. Zij werdt met de hoogfie goedkeuring eerst in een Oratorium en met herhaalde Encora's op het Koninglijk Tooneel te Haijmarket door Mr. walsh gezongen, en is zedert door de beroemdfte zangeresfen Mis. Poole, Mis. Brond' hurst enz. in openlijke en bijzondere koncerten, met zigtbaare aandoening en onderfcheiden voorkeus overal herhaald. Text en Mufijk zijn nieuw. De Titel is : The Captive, faidto be written bij Maria Antonette in the Temple after the Execution of Louis XPI, translated from the Orlgenal, compcfed bij Mr. percij. . Dit ftuk ligt op ieder Clavier der Mode open. Onder het verdere onderhoud der Mode fpeelt thans zekere Breslau en het weder geopende Lutheibourgfche Eidophijfekon de hoofdrol. Breslaiv is de verjongde Philadelphia, en vertoont de nieuwfte hand greepen derBeurfenfnijders en fpitsboeven met eene alles overtreffende behendigheid. Ja zijne Theorie wordt in het gedrang der menigte zeer dikwijls terftond in practijk gebragt.en men kan zijne zaal met recht het Hoogefchool van de Londenfche Beurfenfnijders noemen. Het reeds voor overlang bekende, doch zedert eenigen tijd niet meer vertoonde Lutherburgfcheverbeterd fchaduwfpel heeft tegen- woor-  < 271 > woordig 6 vertooningen , begint met een Gezigt in Greenwich Park en eindigt met Miltons Pandemonium. De Juweelen zijn door de onberekenbaare groote hoeveelheid van de hier door de Franfchen ingevoerde verbaazend in prijs gedaald. Niemand wil ze koopen, jaa zelfs de beroemde Oorringen van de Koningin van Frankrijk die nog fteeds bij de Juweliers te koop zijn , vinden geen liefhebfters. Een zekere d o r c ij heeft de kunst, om Diamanten na te maaken tot den hoogftentop gebragt. Met echte juweelen vermengd, kunnen ze de fcherpzienfte oogen van kenners naauwlijkseh onderfcheiden. TOO.  < 272" > I I I. TOONEEL-NIEUWS. ■C . : '> FENELON of de NON van CAMBRAï, een niew treurspel, vertoond op het theater van de straat de richelieu. (Uit het Fransch.) Een uitfteekend en welverdiend geluk heeft een der fchoonfte ftukken, die men ons zins lange gegeeven heeft bekroond, naamelijk Fenelon of de Non van Cambrai, een Treurfpel in vijf bedrijven, in verfen door den burger Chénier. Wij zullen niet onderzoeken of de fchrijver reden gehad hebbe, aan Fenelon een trek van deugd toe te fchrijven, die eigenlijk aan Flechier behoort. Men vindt de gefchiedenis van de Non van Nimes in de Lofreden van a l e m b e r t op Fechier. Charles tougens, die door Provence reizende,  < 273 > de, waar deeze ongelukkige Non het daglicht zag , zich die gefchiedenis tot de kleinfte omftandigheden hebbende laaten vei haaien, maakte 'er een kleine Drame van een bedrijf van in Profa onder den titel van Julie of de Non van Nismes; maar de burger chenier, de naamen der perfoonen veranderende, heeft uitfteekend de belangrijke aandoeningen, even door c har les pougens aangeroerd, ontwikkeld. Ziedaar het plan van den Burger chenier; een ontwerp fraai gevormd, en dat zich tot het einde toe volhoud. Amelie, eene jonge aankomeling , die nooit haare ouders gekend heeft, is op het punt om de geloften te doen, die een doodelijk voorgevoel haar doetbefchouwen als een keten, die zij niet altijd zal kunnen draagen. Vruchteloos vraagt zij der Abtdisfe om uitlTel , die haar met het gewigt van haare geheele gramfchap dreigt, als zij het maar een oogenblik verfchuift. Amelie heeft tot vriendin eene goede en gevoelige Non met naame Ifaure; Amelie , wandelende op de zijde van den tuin des kloosters hadt aldaar doffe zuchten gehoord , die haar van affchrik hadden doen gruwen: Ifaure ontdekt haar met ijzing de rampen van eene Iotgenoote, die zedert vijftien jaaren, in een gruwzaam onderaardsch hol zucht: 't Is Ifaure, die haar daaglijksch een vat met water en een grof brood brengt. Amelie, geheel vertederd, verwerft van haare vriendin door kragt van gebeden de vrijheid om haar in het onderaardsch verblijf te vergezellen. In het tweede bedrijf ziet men de ongelukkige Heloize uitgeftrekt in haare gevangenis liggen. Amelie en Ifaufe treeden 'er ftilletjes in. De laatfte, getroffen door het aandoenlijk fchouwfpel, dat zich aan haare oogen verS toont,  toont, bezweert haare vriendin, haar eenigeoogenblik» ken met die onbekende alleen te laaten. Jfaure verwijderd zich, en weldraa vertroost Amelie denon, diehaar haare rampen verhaalt. Heimelijk aan Delmance door eene gevoelige moeder, die eenigen tijd daarna ftierf, verbonden, werdt Heloïfe gefcheiden van haaren echtgenoot door eenen barbaarfchen vader , die haar in dit klooster deedt opfluiten, waar zij eene dochter ter waereld bragt, die zij nimmer hadt weergezien- DeAbtdisfe, een trotfche en wreede vrouw deedt haar fpoedig daarna in dit hol werpen , waaruit zij nooit komen mogt. Helos! roept zij uit: J'ai neus quelques jours ; je meur depuis quinze ans. Amelie, op haar eigen lot denkende, kan de ftem der natuur niet dooven: Zij noemt zich zelve: Heloïfe herkent haare dochter; en dankt God, dat hij haar haare dochter toezendt. Middelerwijl komt Fenelon bezit neemen van het aartsbisdom van Cambrai; dit weet Amelie; zij verlaat haare moeder om zich aan de voeten van dien deugdzaamen prelaat te werpen: Het derde Bedrijf fpeelt in het Paleis van Fenelon, die te voorfchijn treedt, omringd door de inwooners van Cambrai: Men biedt hem gefchenken aan," die hij afwijst zeggende: ..... N'avez vous pas des pauvres dans la ville ? Dalmance, Gouverneur van Cambrai, is vanzijnejeugd af zijne vriend: Fenelon ziet hem in droefheid gedompeld : Hij vraagt hem de reden: maar Delmance durft aan eenen zo eerwaardigen prelaat de fmarten die hem de lief-  <. 275 > liefde voor Heloïfe veroorzaakt hebben niet toevertrou» wen. Eh! mon ami, zegt de Aartsbisfchop. Parlez au fenelon non pas au Prélat. Hier heeft men ten tweedemaal een verhaal, dat dé maaker hadt kunnen verkorten, aangezien het publiek reeds alles weet wat Delmance betreft, uitgezonderd zijn waan, dat zijn echtgenoot niet meer beftaat. Ondertusfchen komt Amelie aan: Alleen zijnde met Fenelon, bericht zij hem de wreede gevangenis haarer moeder. Courons la delivrer roept Fenelon verontwaadigd uit . .... En cliemin vous me direz le reste. Men houdt hem tegen , berichtende, dat het volk hem voor het altaar wacht. Fenelon zet zijn oogmerk voort, en zegt. .... Alons d'abord fervir l'humanité, Aprés nous rendrons grace a la Divinité. Men gist reeds het plan van het vierde Bedrijf: Heloïfe is in haare gevangenis: Ifaure komt haar berich¬ ten, dat haar dochter voor haar den muur van den kloostertuin doorgebroken heeft: de Abtdisfe vertoont zich ; Heloïfe overftelpt haar met verwijtingen. Eh! quoi, zegt zij eest au nom de Dieu, que vous exercez tant decruautez! Ces cloitres, ces cachots, ne font pointfon ouvrage. Dieu fit la libertè, rhomme a fait Vesclavage. Fenelon komt het ongelukkig flagtoffer verlosfen. Vergeefsch poogt zich de Abdisfe te verontfchuldigen i S 2 de  KC 276 > de Heilige Vader voert haar het voorbeeld der overfpec* lige Vrouw te gemoet, tegea welke het hoofd van de» Christelijker] Godsdienst, gezegd hadt. Gaa heen en zondig niet meer.... Hij laat deeze wreede vrouw aan de Goddelijke rechtvaardigheid over, en doet Heloïfe, Ame. lie, en haare vriendin Ifaure in zijn paleis brengen. Het publiek fcheen wel gewenscht te hebben, dat de fchrijver hier een hartstogt hadtagter wegegelaaten, diegeen eer aan het hart van Amelie tegen de Abtdisfe doet: Monftre &c. dat genoeg gelijkt na dat de verwijten, die o r c o H tarttjffe doet, wanneer de bevrijdde dén laatften wegvoert; maar het heeft die keurigheid niet, welke molière in dit Tooneel heeft weeten te brengen. Het vijfde Bedrijf voert ons in het Paleis van Fenelon te rug ; het is geheel gefchikt tot de herkenning van Amelie en Delmance. De laatfte wordt geheel dronken van vreugde, als hij bemerkt, dat zijne Echtgenoot nog leeft; Hij vergeet zijne fmarten en roept uit; Le Malheur qui n''est plus, n'a jamais existe. Fenelon bereidt de twee Echtgenooten om elkander te zien: eindelijk worden zij heréénigd, en Fenelon deelt in hun geluk, waarvan hij de oorzaak is. Men zou den maaker kunnen tegenwerpen, dat zijn vijfde Bedrijf onnoodig wordt in de handeling: hij kon het op het zelfde tooneel in het vierde bedrijf hebben laaten affpeelen door Delmance in de gevangenis van Heloïfe te brengen; maar aan den anderen kantzoudaardoor het publiek verftooken zijn geweest van de twee tooneelen ter voorbereiding, die met oneindig vee! kunst en belangrijkheid zijn t'zamen geweeven. Men kan niet te  < 277 > te veel lof geeven aan dit werk dat het zegel van hoogachting op de kunstbekwaamheid van den Burger cm nier drukken moet. Het zou belachlijk zijn op te merken, dat'er eenige overeenkomftigbeden in dit ftuk plaats hebben met de Melanie en met de Ficlimes doiuèes dat de twee laatfte bedrijven niet die maate van belangrijkheid hebben, als de drie eerften &c. &c. 't Is zeker dat het belang niet kan toeneemen van het oogenDlikaf, waarop men alles voorziet het geen gebeuren moet. Maar hoe was het ftuk anders te maaken? De fraaiheid van ftijl, en de aandoenlijkheid der omftandigbeden zijn het die men bijzonder in den Fenelon aantreft. Een levendig ontwerp, niet de minfte kwijning, fraaiheid vanfchildering, een zuivere ftijl, die altijd de Natuur en het gevoel uitdrukt, een reeks fchoone verfen zonder hoogdraavenheid, zonder grootfpraak, en bovenal die Euangelifche Zedekunde, dat aartsvaderlijke, waardig de eerfie eeuwe der kerke; deeze zijn de fchoonheden , die de ftrenge vitlust moeten doen zwijgen , en die aan dit Treurfpel een onderfcheiden plaats aanwijzen onder de fchoonfte werken deezer Eeuwe. 00 Zo dat 'er nog Christenen in Vrankrijk gevonden worden, en niet allen Atheïsten zijn. Vettaaler^ S a MEN-  < 27§ > MENGELWERK, DE AARDBEZIEPLU K STER. Nog lag de daauw als paerlen op de geribde bladeren van de planten der aardbeziën, op eenen Lentemorgen, toen de bevallige clare met haar' fneeuwitten pot uit de hut van haare moeder tradt. De purperverwige wolkjens van de oprijzende zon fcheenen door minnenijd te verbleeken , toen zij den blos van clare's kaakjens befchouwden. Een helder oog laat zij over het bed; waarop de aardbeziën haar toelachen, weiden. „ ó!" verzucht zij, „ hoe zulien deeze zaprijke aardbeziën mijne lieve, maar zwakke moeder verkwikken, als zij heden middag met moeite haar weinig voedfel gebruikt heeft. Kom, laat ik ze plukken, eer de zon hooger oprijst en misfchien de zappen der besten verfchroeit. Misfchien, dat zij moeder zelfs beter fmaaken, omdat mijne handen ze geplukt hebben." Zoo fpreekende hurkte zij neder, en begon met het plukken. Niet lang was zij nog bezig geweest , toen ad meet, een herder uit de buurt, haar op zijde kwam, want de baatzucht hadt nog door geene ondoordringbaare heiningen de tuinen der buuren, in die gelukkige dagen, afgefcheiden. Admeet, die clare wel kende , maar nog nimmer met zulk een oog befchouwd , hadt,  < *79 > hadt, als op dit" tijdftip Cen immers de fchoonfte roos moet tot zekeren trap ontwikkeld zijn, zal zij het oog het meest bekooren.) Admeet ftaarde op de fchoone plukfter der aardbeziën, en na den gewoo::en morgengroet begon hij: Lieve Clare! met welk een ijver plukt gij die aardbeziën. Ik geloof waarlijk , dat gij 'er een grooten fmaak in hebt. clare. Ja Admeet! gaarne zou ik ze proeven, maar niet ééne, niet ééne zal 'er over mijne lippen gaan. admeet. Niet ééne van die fchoone aardbeziën , die gij zelf zegt zo gaarne te lusten. clare. Gij ziet immers wel, dat'er nog maar weinigen zijn •— en het bed is niet groot.... admeet, Het moet wel eene zeer begunftigde van u zijn, voor wien gij deeze zo uit uwen mond fpaart. clare. Dat is het zeker.... admeet. Gelukkig, die de vruchten door een zo fchoone hand ' geplukt op zijne lippen drukken mag. clare, omziende. 't Is nog wat te vroeg om te boerten Admeet.... Cen hier verfpreidde zich de aangenaamfte en onfchuldigfte glimlach over haare kaaken.) S 4 ad-  admeet. Ik boert niet Klaartje!... Ik zou mij de gelukklgfte slier herderen rekenen, zo ik die gunfteling ware, voor wien gij die aardbeziën met zo veel ijver en zorgvuldig, heid plukte. clare, Ei !ei! — ijver kan zijn, maar de zorgvuldigheid mogt we! grooter zijn, althans deeze heb ik plat geneepen. admeet. (Haar zagtkens op den wang Jlreelende.) Kom, Klaartje, laat ik u helpen, zo veel te fpoediger zult gij afgedaan hebben, dan kunnen wij onder dg gindfche Linde wat met elkander praaten. clare. Ik dank u, Admeet! Spoedig genoeg zal ik die aardbeziën geplukt hebben, 't Is zo aangenaam een werk voor mij. , ó Die men zo hartlijk lj'ef heeft, dient men zo gaarne — en men meent, dat niets wel gedaan is, het geen men niet zelve verricht heeft. admeet. Gij hebt dan iemand hartiijk lief, Klaartje? clare, (Half lachende en met veel nadruks.) Twijfelt gij, Admeet! — . Zou ik mijne oude zwakke moeder niet lief hebben.... admeet. Ha! het is dan voor uwe moeder, dat gij deeze aardbeziën plukt.... ó dat verheugt mij,.. clare. Verheugt dat u? ÓDan kent gij ook zekerlijk geheel dia lieve braave vrouw...jaa het moet ieder, die haar kent yerheugen, dat 'er ten minften nog iets op aarde groeit, dat haar verkwikken kan. ad-  < 28r > admeet. Klaartje I — Klaartje — Mijne vreugde heeft nog eena andere reden.... clare. Hoe eene andere ? — admeet. Gij lust gaarne aardbeziën.... clare. Heel gaarne. admeet, En gij onthoudt u van deeze te proeven, om ze alleen aan uwe moeder te geeven. clare. Ja zeker... admeet. Gaa dan met mij , in mijnen tuin ftaan wel zes bedden met aardbeziën die niet minder zijn dan deeze. — Pluk daar naar uwen fmaak — ik zal u daar zelfs helpen plukken.... clare. Gij zijt waarlijk gedienftig. — Van dit bed zijn reeds de beste weg — en fchoon mijne moeder mij gezegd heeft, dat ik nimmer de gedienftigheden van herders veel vertrouwen moet, ken ik u egter voor eenen te hupfchen knaap.... admeet. 6 Hoe verheugt mij die lof.... clare, opflaande. Ik geef u dan wel veel vreugden... waarlijk... ad mee t. Klaartje j — moet ik het u zeggen. S S cla-  < 282 > clare. Wat.... Gij geeft raadzeltjes uit , zonder iets te zeggen.... admeet. Kom gaa met mij na mijnen tuin... Weinige flappen maar en wij zijn 'er. clare. Gij zijt heel zonderling. — Even eens als dit muschjen van het eene takje op het andere fpringt, zoofpringt gij ook van het eene praatjen op het ander. Naa eenige oogenblikken fiilzwijgens waren zij reeds aan den tuin van Admeet genaderd, clare, (haare oogen op zijne bedden met aardbeziën Jlaande.) Welk een menigte! Welke groote ftukken! — Admeet! waarlijk — behoud gij deeze die ik geplukt ]ieb _ drie van de uwen zijn beter dan een van de mijnen.... Laat ik 'er maar dertig van deeze, voor mijne moeder plukken... ó het is of de verkwikkende geur mij tegenademt. admeet. Pluk'er van naar uw behaagen, zo veele als gij wenscht Klaartje....(Haare hand vattende) Hoe gelukkig zal hij zijn die u eens zijne vrouw zal mogen noemen.. Klaartje! Geef mij de aardbeziën, die gij geplukt hebt, en grooter gefchenk zal ik nimmer ontvangen hebben... Vruchten , geplukt door de hand van een meisjen... clare. Dat zegt wat.... (admeet. 6! Dat zegt alles van een meisjen, dat ik lief heb. — Haar  4 283 > (Haar omhelzende.) Klaartje! — ó Dat gij mij zo lief hadt als uwe moeder... clare. Admeet... Gij doet mij fchrikken.... Laat mij los — laat mijn los. admeet. Los zal ik u laaten... maar (en hier drukte hij \net alle befcheidenheid een kitsch op haare lippen,) clare. Geef mij den pot met mijne aardbeziën te rug... admeet. Neen lieve! die hebt gij mij gefchonken... Ik zal u ,, vólgens mijn beloften helpen in aardbeziën van deze bedden te plukken. —— Liever had ik dat gij deeze geheel leedig pluktedan dat ik 'er een van die door uwe handen geplukt zijn, misfen moest. clare. Kom, kom..: Deeze morgenitond geeft u wel vreemde grillen... Ziet gij dien nevel wel. Admeet! daarin het oosten.... admeet. ó Ja.' cla re. Hoe veel dunner is hij toch, als toen de zon oprees, admeet. Zeker, Klaartje! clare. Zie 'er flraks eens na en gij zult 'er niets meer van befpeuren. admeet. Waarfchijnlijk. i cla-  CLARE. Weirrge oogenblikken maar en uw gril zal ook zo verdweenen zijn. Ik zal mij 'er van bedienen , om mijne moeder eens te onthaalen op de keurigfte aardbeziën, die ooit in deezen omtrek groeiden. ADMEET. Gij fpot met mij, Klaartje ƒ De tijd zal u Ieeren, of dit een gril of ernst zij. Maar gij zult immers voor u zelve ook eene goede partij neemen... en zult gij dan eens aan mj' denken, als gij ze met uwe moeder eet. CLARE. Dat zal ik, dat zal ik... En ik zal zelfs aan mijn moeder zeggen, dat gij een hupfche jongen zijt. HET  < 285 > HET MEISJEN en de MOOLENAAR. 4=£ 1 f> H oor, Neêrland! na een vreemd geval, Het geen ik u verhaalen zal; Wat eens een Meisjen wierdt gewaar, Van een brutaalen Moolenaar. Het Meisjen zat bij Hemelsch weêr, Des avonds in het klaver neêr; Van agter dekte een Beukenhaag Het Meisjen, dat, heel luister-graag, Na 't kirren van den tortel hoort.... Dat kirren bragt een zuchtjen voort. Zij zat dan peinzend, kwijnend daar, Toen vol van drift een Molenaar, Met eenen rosfen knevelbaard, Juist zo als Judas was gehaird, i Geheel beftooven haar verfcheen. Hij drong door haag en ftruiken heen, En ver van liefde of vriendlijkheid, Valt hij met beestig onbefcheid, In eens het meisjen in den fchoot... Zij  < 286 > Zij fchreeuwde, Hemel Hel en Dood 2 Verlost mij van dien Duivel toch. Maar weinig baat haar ach en och! De woeste Molenaar vaart voort, Die niets zich aan haar klagten ftoort.... En raakt — ó welk een geil beftaan! De maagdelijke boezem aan. In dat ontzaglijk oogenblik Van maagdelijke fchaamte en fchrik, Sloeg zij, als een ontftelde Bruid, Haar handen driftig na hem uit, En leer hier, ó Bataaffche Jeugd. De kragt van maagdelijke deugd, Eén flag flechts — en den Molenaar Wierdt voorts het meisjen nooit gewaar, Daar hij verdween gelijk een geest, Als of hij nimmer was geweest. ■ Maar lieve vrienden, die dit leest, En ligt voorbaarig 't Meisjen preest, De Molenaar was maar een Beest.... ö! Was hij eens een Mensch geweest 1 \l HET  H E T MINNAARS HART» EEN ROMANCE. DERDE ZANG»   ♦C 289 > HET MINNAARS HART. lilde zang. Cjod lof! de fchoone Jaquelien Raakt on verminkt den grond, Zij Haat, verbijsterd door den val, Het oog verwilderd rond. Hoe klopt haar 't hart — haar boezem hijgt— De fchrik doorrilt haar bloed. Zij flaat haare oogen na om hoog — Beeft voor haar' eigen moed. Half duislig treedt zij wagglend voort, En ziet een fcheemrig pad; Maar treedt elk oogenblik te rug Op 't ritzlen van een blad. T c Reine  < 290 > ó Reine Liefde! zucht haar hart, Verlicht mijn duister fpoor; Wijs mij de wooning van Coucy. — De Maanfchijn licht haar voor. Van verre valt de witte muur, Juist door de maan verlicht, De fchoone vluchteling in 't oog •— Hoe juicht ze op dat gezigt. Met fchreên door angst en vreugd verfneld. Bereikt zij dra het flot.... Maar ach! de brug is opgehaald. Zij vloekt haar wrevel lot. Zij fchelt — de toorenwachter roept Tot driewerf toe: Wie daar? „ Laat fpoedig maar de valbrug neer, „ En redt mij uit gevaar." Zo  ♦C 291 > Zo roept zij met een bange ftem. Verraad veinst vaak ellend. Voert haar de toorenwachter toe, Die laagen zijn bekend, • Ach waarom met een zwakke vrouw, Zo lang vergeefsch getwist. 5, Een vrouw.. Een vrouw.. Een zwakke vrouw, Wij vreezen vrouwen-list." Roep dan Coucij — uw' eedlen graaf — Verwaande, — onmenschte knaap! „ De Graaf — om u — de Graaf om u! „ Hij ligt reeds lang in flaap." Gaa dan om mij aan 's Ridders bed, En zeg, dat, in den nacht, Hier voor de valbrug van zijn flot, Hem Jaqueline wacht. T % Naauw  < 292 > Naauw hoort de wachter deeze taal, Of klimt, beklemd door fchrik, Den tooren af. — De valbrug zakt Het eigen oogenblik. <ö Jongkvrouw, roept de wachter uit, In ftamelende taal. Vergeef mij toch mijn ftout beftaan, Vergeef mijn bits onthaal. 'k Vergeef, 'k vergeef de norschheid u, Zo even mij betoond, Maar leer 'er uit, ó jongeling! Dat gij geen vrouwen hoont. Geen Vrouwen, die door 't ongeluk.... Dan waartoe rneêr gefprek? Wijs zonder eenig tijdsverzuim, Mij 's Graaven rustvertrek. Zijn  < 293 > Zijn rustvertrek ach! waar het dati Door eindeloos verdriet, Sliep federt maanden, maanden lang, De braave Ridder niet. Kom volg mij — 'k zal uw leidsman zijn.. Hij ftapt de jongkvrouw voor. Vraag, zegt zij voor bet flaap vertrek, Vraag nu voor mij gehoor. Nog fpreekt zij, daar Coucij, genoopt Door 't ongewoon geluid, Gewapend met zijn blinkend Haal, De kamerdeur ontfluit. Wie? roept Coucij door drift vervoerd, Gereed om toe te flaan — Geheel verftomming, fchrik en vreugd, Staart hij haar roerloos aan. T 3 De  € ^94 > De wachter deinst — en Jaqaelien, ; Roept uit, ó wreed verdriet! Hoe gii treedt fidderend te rug. Mijn Ridder kent mij niet. Hij werpt het ftaal ter handen uit Nog fpraakloos, nog verward Omarmt hij Jaqueline en kiemt Haar aan zijn bonzend hart. Ik u niet kennen ■— ftamelt hij — Daar hij van vreugde fchreit. —> Eén blik van Jaquelines oog, Verdelgt geen Eeuwigheid. Gij in mijn arm —• Gij in mijn arm, Kan 't waar zijn, groote God! — Gij dierbaare in mijn arm gevloón, Hier op mijn eigen flot. Mis-  < 295 > Misleid mij ook een zoete droom? Omhels ik ligt de lucht? $ Neen 't is uw Jaqueline zelf „ De boei haars beuls ontvlucht. „ Ik hoorde van dien wreeden man, „ Die mij ten gruwel ftrekt, „ Drie dagen nog — drie dagen maar, „ En uw Coucy vertrekt. „ Naauw hoorde ik dit afgrijslijk woord, „ Aan dien barbaar ontvlucht, „ Of ik bezwijmde, — en naa die zwijm „ Befloot ik tot de vlncht ó Goede Hemel! roept Coucy, Wat is u toch ontmoet, Ach Jaqueline! zie uw kleed, Uw arm bevlekt met bloed. T 4 Dat's  < 296 > „ Dat's niets, mijn lieve Ridder! niets, „ Toen 'k door de traaljen wrong, „ Schaafde ik mijn'arm —kwetstte ik mijn'voet ., Eer 'k van den flotmuur fprong. „ Maar 'k heb 't om u, om u beflaan, „ Voor u, dat is genoeg, „ U die mij meer dan 't leeven zijt, ,, Voor u, dat is genoeg. Wat fchaden mij deez' dropplen bloeds, Nu ik u wedervind. Wie ftort niet gaarne hartebloed Voor hem, wien 't hart bemint. De Ridder deinst ontzet te rug — ó Hemel! welk een trouw Om mij, voor mij uw bloed geplengd, ó Engel en — geen vrouw! On-  < 297 > Onwaardig ben ik zo veel min, Onwaardig zo veel moed.... Een bede — deeze fluijer — ach I Befmet met dierbaar bloed. Die zal ik draagen waar ik gaa, En nooit wijk ik één voet, Waar 't de eer of waar 't de liefde geldt, Aanfchouw ik Hechts dit bloed. Daar is mijn fluijer, lieffle vriend! Begeerd met zo veel drift.... Mijn fluijer met wat dropplen bloeds — Voorwaar een kleine gift! Zij werpt den fluijer vrolijk af, Die haare boezem dekt, En die met één 't verborgen fchoon Der duisternis onttrekt. T s De  «I 298 > De Ridder drukt haar aan zijn borst, Maar met zo kuisch een ziei, Ais Adam zijne gade omhelsde , Eer nog het menschdom vieL Dan wijl hij aan haar boezem ligt, Worde zij een krul van 't hair, Dat golvend kronkelt langs zijn' hals Op haare hand gewaar. ó t Barst zij vol verrukking uit, Staa mij één bede toe, Misfchien zal 't de eerfte en laatfte zijn Die ik u immer doe. Die lok, mijn Ridder, ach die lok! Laat mij die hairlok naa, Ik draag die als een bandelier, Waar 'k immer gaa of ftaa. Knip  < '299 > Knip af, mijn lieve Jaquelien! Knip af — 't is geen gefchenk .Alleen, dat daarbij toch uw hart Bij wijlen aan mij denk'. Bijwijlen, zucht ze Ridder, ach! Bij wijlen? — ach ik zie, Ik voel, ik denk in eeuwigheid Niet anders dan Coucij, Zij knipt de fraaije hairlok af, Haar hand en 't kniptuig beeft. — 't Is of de kronkelende lok, Op haare hand nog leeft, Nu eerst valt aan het jeugdig paar, De naad'rende afreis in, Een koude damp verdooft als 't waar Eensklaps de vlam der min. Reeds  < 3oo > Reeds overmorgen, barst zij' uit, Daar haar gelaat betrekt, Ach overmorgen, morgen achl En myn Coucij vertrekt. Ach kon, ach mogt ik met u gaar*,.. Ik vreesde nood noch dood, Maar nu — wij moeten fcheiden — ach 2 Een fcheiding, 6 hoe groot I Dan zagt— Leen mij een borstpafltzier, Leen mij een helm, een zwaard.. Coucij in deeze boezem fchuilt Een ftoute Ridderaart- *k Vlieg dan met u na Palestija, 'k Zal ftrijden aan uw zij, *k Zal zegepraalen aan uw zij, Of flerven aan uw zij. Ik  < Soï > Ik zal, ik zal uw fchildknaap zijn. In *t heetfte van den ftrijd, Ziet gij dan proeven van mijn moei, En van mijn wapen-vlijt. Gij, gij mij volgen — teedre vrouw! Door flaal, door vuur en bloed, Voert haar Coucij verlegen toe. Ik Adder voor uw' moed. Gij riddert voor mijn moed, welaan. Of 't Saraceensch gebroed, Bij d'ondergang van Mecca's maan, Zal fidderen voor mijn moed. 't Is lang genoeg — omhelsd gekuscht, Reik mij uw wapens aan... *k Verlang te weeten, hoe mijn hart Zal onder 't pantfer flaan. Geen  < 302 > Geen aarzeling, mijn Ridder! Neen! Zij grijpt den helmkam aan, ■En ziet met een heldinnen-oog, De pluimen vrolijk aan. Zij zet den ijzren helm op 't hoofd, En fchudt het vederbos. Zo, zegt zij, met een blijden lach, Zo fchudt een jeugdig ros, Dat voor het eerst ten ftrijd zal gaan, Zijn maanen moedig uit, En fteekt met blijdfchap 't hoofd om hoog, Op 't kraakend krijgs - geluid. De Ridder, die verftomd zijn oog Op Jaquelien blijft flaan, Schiet, als werktuiglijk, het pantzier, Het teder lichaam aan- Ha!  < 303 > Ha! zegt ze, Ridder! — 't pantfcr fluit, De helm is net van pas ik droeg die beiden, zegt Coucy, Toen ik een jongling was. Nu gordt zij zich een zwaard op zij ...•« Maar Hemel! welk gerucht — Te wapen op! — te wapen op! — Fayel! te wapen — vlucht! Fayel, die door berouw geperst, Voor Jaquelien beducht, De deur der kamer openfloot, Ontdekte nu haar vlucht. Straks vliegt hij met een knaapenftoet, Te paard gewapend voort, En overvalt in d'uchtendftond De flotbrug en da poort. Fayal  < 3°4 > Fayel klinkt als een donderflag In Jaquelines oor....; ó Hemel! ach! die dwingeland Ontdekte reeds mijn fpoor. Coucy't is hier geen toevens tijd...,. Befcherm uw dierbaarst pand, 'k Zal met u ftrijden tegen 't rot, — Het zwaard blinkt in haar hand.  ii ÖVER DEN OORSPRONG EN DE OUDHEID DER ENGE LSCHE TUINEN. (Vervolg van Bladz. 205.) >oe>«ooo In 't kort dit gedeelte deugde bij de Chineezen niets! Kent liet daarom dat ook aan zijne plaats, en ontleende de gedaante van de Landhuizen liever van de Villa's of Landhoeven der oude Romeinen; die daarin van alle volkeren der oudheid de uitfteekendfte waaren, en wier tuinen weder integendeel niets deugden. De Tuinierkunst was bij de Romeinen zeer verwaarloosd , en hunne Tuinen, in den omtrek van hunne prachtigfte Landhoeven , waren meer ilechts moes- en keuken- dan Lusthoven. Allengskens verzamelden zij ds onderfcheidene ooftfoorten, die zij uit hunne afgelegen overwonnen Landfchappen in Rome bijéén bragten , bij voorbeeld de abricoozen , appelen en peeren uit Epijrus; de perfikken uit Perfië; uit Mediën de citroenen ; uit Sijriën de vijgen ; uit Pontus de kersten ; uit Afrika de granaaten; uit Armeniën de pruimen, uit Cijprus de laurieren; en uit Griekenland de mijrthen. De berichten van de Romeinfche tuinen tot ons gekomen zijn zeer onvolledig ; intusfehen blijkt reeds uit de weinige overblijffels , dat zij niets minder waren dan zich zelf aanprijzende voorbeelden ter naavolging. Zij hielden eene meenigte van kleine en kinderlijke beuzelingen na , als van palm gefneeden Dieren , Boomen , haagen in bijzondere gedaanten geknipt; fonteinen , met bonte fteenen belegde parterren , vogelvluchtjens, in het kort de geheele fnijderachtige Tuinierkunst , de waterwerken , en beuzelarij van den verdorven fmaak der Hollandfche (*) tuinen, die dus veel ouder (») Geen aangenaam maar egter een over het algemeen wel verdiend compliment aan de Hollandfche tuinen. ■■■ Eo Lusthoven aan de vaart tusfchen den Haag en Voorburg kunnen Bft  < 3°? > ouder is dan men eerst denken zou. Plinius de jonge zelfs geeft ons van de tuinen zijner beide fraaije Landhuizen Laurentinum en Tuscum eeie befchriiving, die ons geen groot denkbeeld van den fmaak der Romeinen ten aanziene der tuinen geeft. Geheel anders was het met hunne Villa's. De liefde tot het Lan dieeven ging bij de Romeinen tot den hoogften top en ik ken geen volk, dat hun daarin zo gelijkvormig geweest is, als de Engelfchen van onzen tijd. Hunne Landhoeven wierden Paleizen , Sloten , die al de pracht van de fraaifte Bouwkunst vertoonden , en groote zaaien, hoven , colonnaaden, tempels, baden, tooneelen , renbaanen enz. opleverden. De Villa van Hadrianus was eene nieuwe ftad , die naar het verhaal van Spartianus, wezenlijke wonderwerkpn bevatte. In het kort de weelde en ommefiag van de Romeinfché Landpaleizen was zo groot, als zij maar zijn konden : terwijl de rijke en voornaame Romeinen, even eeris als de Engelfchen , eigenlijk op het Land leefden, en flechts om bezigheden in de ftad kwamen. De heete en ongezonde lugt, benevens het gewoel en de gevaaren van de volkrijke ftad Rome, dreef de edelen en rijken Romein altijd weder na gezonder en rustiger oorden s waar hij fteeds zijne familie en boeken vondt, en waar de Wijsbegeerte, deDichtkunst, deMuzijk, LandbouWs jagt, wet wenig uitzondering bijna Huk voor ftuk tot bewijzen van den geefteloozen en {lijven fmaak der tuinen dienen: om egtet recht ie doen moet men de fraaiie Lusthoven in Gelderland; en in het quartier van Velfen en de Beverwijk niet voorbij gaan, die in den fmaak van de Engelfche Lusthoven gelieèl zijs aangelegd. V 2  •C 308 > baden enSpeelen op bet aangenaamst zijnen tijd verdeelden. Daar en boven hadden die Landhoeven haare eige inrichtingen, die het evenmin aan fmaak als weelde mangelde, voor elk uur van den dag, voor ieder wind, voor ieder luim hadden zij eene eigene kamer zaal en gang. Waar het oog zich heenen wendde zag men fpooren van den goeden fmaak en geestige kunst. Ziel en oog vonden in alle kamers bezigheid en voldoening. De wanden waren met gefleepen marmer, mofaikwerk, elpenbeen, goud, fchilderijen, basreliëf, en beeldzuilen vercierd. En bij dit alles waren 'er lange portaalen, en gangen zeer gefchikt tot wandelplaatfen bij regen of groote hette. Dan bij uitflek opmerkzaam en gelukkig waren de Romeinen in de bepaaling van het oord tot het aanleggen van hunne Landhuizen. Zijverkoozen daartoe de fchoonfte (treeken, en de aangenaamfte ligging in een zo rijk en keurig afwisfelend Landfchap, als hun dat gedeelte van Italië aanboodt. Setie, Albanië, Tibur, Tuscum , en Prameste waren met eene ontelbaare menigte van Romeinfche Landhoeven bedekt. Dan bouwden zij ze op de toppen van hooge bergen of heuvels, dan, gelijk Cicero en Lucullus bij Astura«en Baja aan den oever van een meir. Zeifs aan deezen grooten rijkdom van een fchoon omliggend landfchap wijt ik het, dat de Romeinen zo weinig acht gaven op het aanleggen van Tuinen rondom hunne Villa's, en denk dat zij liever voor zich een Land. fchap uitkoozen, dan fchiepen. Daaraan althans lagen zij niets, daar en tegen alles aan bouwkundigen opfchik en pracht te koste. Zij bouwden dikwijls de Villa's geheel van wit of van grieksch marmer, fraaijer als hunne Tempels ; En waarlijk niets bewijst meer en fpreekender , dat de Romeinen flechts in het oog vallendeprachtgeena een  < 3«9 > eenvoudige waare fchoonheid der natuur beminden, als zelfs hunne Landhoeven. Ik keer dus tot mijn hoogstwaarfchijnlij'k vermoeden te rug, dat Engeland voor zij'nen nieuwen en verbeterden fmaak in de tuinen (waaronder ik zo als billijk is het aanleggen van Landhuizen mede rekene) in allen opzigte reeds fraaije en welgeflaagde voorbeelden gehad, en zijne tuinen van de Chineefche doch zijnen Landhuizen van de Villa's der oude Romeinen ontleend en daar uit een geheel gemaakt heeft. Befchouwt men met deezen maatftaf in de hand de Lusthoven te Kew, Stowe, Wanftead, Whitton, West-wijcomb,Hall barn, het Landhuis des Graaven Westmoreland in Kent en andere meer in Engeland opmerkenswaardig, zo zal men onwederfpreekelijke bewijzen voor mijnen vingerwerk vinden, die mijn vermoeden bevestigen. V 3 HET  < 3io > M ODE-NIEUWS. Uit Duitscldand. Ter afwisfeling vertoont ons de Xde Plaat een duitsch Meisjen, geheel in ftoffs van haar vaderland gekleed. Het is een Berlijnfche Dame, draagende een nieuwe en niet onaartige hoed uit de Fabriek van deppe en gouvier te Berlijn, tlij is geheel van violet gelijkkleurig atlas. Voorts draagt zij een witten zijden gazen halsdoek en een Fourreau van gelijkkleurig geftreepte Berlijnfche Flore, daar onder een rok van groene taf. Zij heefteen Berlijnfche houten waaijer in de hand, en groene Ber« Iijnfche fchoenen aan den voet. ■a '» EEN FRAAIJE NIEUWE VUURSCHEBtó. Een fraaije nieuwe Vuurfcherm, op de Xlde Plaat, Fig. A. vertoont zich vlak van vooren , en B. de grondfchets. Al het houtwerk aan het zelve is wit en verguld. Het binnenval? van het, halfrond vooruit- fprin-    KT 3H > fpringend middelftuk is met groen taf overtoogen. De beide rechte zijvleugels zijn geheel van hout. De geheele agterzijde van den fcherm is om hem van het vuur te verzekeren, met wit blik gevoerd, zoo dat zich dat blik in de agterfte holte van het middelftuk uitftrekt. Beneden heeft het middelftuk mede een grond van blik, op welke men iets zetten kan dat men bij het fchoorfteenvuur warm houden wil. De vaas is alleen fieraads» hal ven boven het raam geplaatst. « ■ ijl OORSPRONG VAN HET POEDEREN VA» HET HAIR. Van de hoogfte oudheid af, is het altoos een voorwerp van ernftige aandacht geweest om een blijkbaar gebrek in het hair te herftellen. De ouden verwden het fomtijds en fomtijds beftrooiden zij het met goudftof. Zij wisten niets van poeder — noch Griekfche noch Romeinfche fchrijvers maaken 'er eenig gewag van. De Kerkvaders vaaren hevig uit tegen de blanketfels, maar reppen geen woord van de poeder, veelvuldige befchrijvingen van vrouwelijke kleederdragten en cieraaden , worden 'er in de oude Romances gevonden , maar wij vinden geen melding gemaakt van poeder. De oude fchilders waren flipt in de afbeeldingen van de kleedingen en cieraadiën hunner tijden, doch in de oudfte fchilderijen zien wij geen poeder. V 4 ln  KT 312 > In Brantun leezen wij dat Margaretha de Valois zeer zwart hair hadt, dat zij door verfcheiden kunstgreepen hadt zoeken te verbergen of te veranderen: hadt toen de poeder in gebruik geweest Zij zou niet lang na zodanig een middel gezogt hebben. De poeder werd eerst door de Franfchen ingevoerd, want wij hebben geen vroeger bericht van tic gebru'k dan in het Journal van 1'Etoile, in het jaar 1592 gefchreeven. Hij verhaalt ons dat in dat jaar eenige Nonnen in Pariii gezien waren , die haare hairen gekapt en gepoederd hadden. Sins deezen tijd heeft dat gebruik allengs veld gewonnen in Europa Alleen de Turken verwerpen het, wier Tulbanden het onnoodig ter gebruik of cieraad maskea*  KT 313 > NIEUWE FRANSCHE REPUBLIKEIN-SCHE SPEELKAARTEN. Ten tijde van den Noord- Amerikaanfchen Oorlog hebben zich in de oude waereld fpeelkaarten van een nieuw foort vertoond, namelijk, waarop in plaats van de gewoone helden da vid enz. de beelden van Washington en andere voornaame Amerikaanfche Helden gevonden werden: maar in Frankrijk is men nu eene fchrede verder gegaan,gelijk blijken kan uit de volgende BEREDENEERDE BESCHRIJVING van de NIEUWE SPEELKAARTEN der. FRANSCHE REPUBLIEK. NIEUWE BENAAM IN GEN. de genie vervangt de plaats van de heeren. Harten-Heer. de genie van harten, of van den oorlog. Houdende in de eene hand een zwaard, gaande door een burgerkroon; in de andere hand een fchild, verfierd V 5 met.  < 314 > met een blikfemfchicht cn een lauwrierkrsns, waarop men verder leest: voor de fransche republiek. Hij zit op een affuit van een mortier, een zinnebeeld van den ftandvastigen Heldenmoed. Op den rand ftaat gefchreeven: Kragt, die door den leeuwenhuid, die hem ten hoofddekzel dient, verbeeld wordt. Klaveren - Heer. DE GENIE VAN KLAVEREN, OF DES VREDEï. Gezeten op een antique zegekar, houdt in de eene hand de rol der wetten, in de anderede bundelbijlen, tot een teken van eendragt, waarop men leest: Ver* eeniging ; de hoorn des overvloeds bij hem geplaatst, en aan zijne linkerzijde de ploeg en de oiijfcak , die hij in zijne hand draagt, toonen zijnen invloed aan, en rechtvaardigen het woord Voorfpoed, dat op zijde geplaatst is. Schoppen-Heer. DE GENIE VAN schoppen, of DER KUNSTEN. In de eene hand houdt hij de lier en het Pleürum: in de andere den Apollo van Belvédère, zittende op een taerling met beeldfprakige figuuren; hij is omringd met werktuigen, of met voortbrengfels der kunsten, en de laurier is om den hoed der vrijheid om zijn hoofd geflingerd. Op zijde leest men het woord Smaak. Rui'  < 3*5 > Ruiten ■ Heer. > DE GENIE VAN RUITEN, OF VAN DEN KOOPHANDEL. Hij vereenigt in zijne handen, de beurs, den flangenftaf en den olijftak, de kentekenen van Mercurius; zijn fchoeizel geeft zijn onvermoeide werkzaamheid te kennen , en zijne peinzende houding zijne diepgaande befpiegelingen (fpeculatien.) Hij zit op een baal, en de portefeuille , de papieren en het boek die aan zijne voeten liggen, bewijzen dat vertrouwen en goede trouw de eerfte grondzuilen van den handel zijn; en dat daar de verruilingen het middel zijn — dus de goede order de zekerheid van den handel uitmaakt. DE VRIJHEID VERVANGT DE PLAATS DER VROUWEN. Harten ■ Vrouw. DE VRIJHEID VAN HARTEN OF VAN GODSDIENSTEN. De eene hand op het hart houdende, heeft zij in de andere een fpiets, waarop zich een vlam vertoond, waar men in leest God alleen. Het Euangelie, de Talmud en de Coran, kentekenen van de drie vermaardfte Godsdienften worden door haar vereenigd, en men ziet een palmboom den top om hoog fteeken; leezende men aan de andere zijde Broederjchap.  Klaveren-Vrouw. DE VRIJHEID VAN KLAVEREN, OF DES HUWLIJKS-. Door de vrijheid der Echtfcheiding is voordaan het huwelijk niet dan eene vrijwillige vereenigiog derfchaamte en der wijsheid, dat is het geen het woord Schaamte en de beeldtenis van de zich fchaamende Venus betekenen , bij de Vrijheid als eene haarer huisgoden geplaatst; en daar het woord Echtfcheiding, op den gordel, die zij in haare hand houdt, gefchreeven is, ftrekt deeze tot een weldaadige talisman, die onophoudelijk den echtgenooten errinnert, dat hunne trouw wederzijds moet zijn, om duurzaam te weezen. Schoppen - Vrouw. DE VEIJHEID VAN SCHOPPEN, OF DER DRUKPERS. Bezig met het fchrijven eener Gefchiedenfs, na de behandeling van de Zedekunde, de Godsdienst, de Wijsbegeerte , de Staat en Natuurkunde: aan haare voeten liggen verfcheide fchriften, en de greinzen van het Treur en Blijfpel, vereenigd met de trompet van het heldendicht : Een knods bij haar geplaatst, duidt haare kragt aan, gelijk het woord Licht haare uitwerkfels. Rui-  < 317 > Ruiten - Vrouw. DE VRIJHEID VAN RUITEN, OF VAN BEDRIJF. Zij heeft geene bijfieraaden, dan een hoorn des over'vloeds, een granaatappel en een zinnebeeld van de vruchtbaarheid. De opfchriften zijn de woorden Industrie en de Pantente (volmagt) die zij in haare hand houdt. DE GELIJKHEID VERVANGT DE BOEREN. Harte • Boer. GELIJKHEID VAN HARTEN, OF VAN PLIGTEN. *t Is een Nationaale Garde, wiens verknochtheid aan het vaderland de openbaare veiligheid voortbrengt: Het woord Garde ftaat bij hem. Klaveren ■ Boer. GELIJKHEID VAN KLAVEREN , OF VAN RECHTEN. Een Rechter houdt in de eene hand twee gelijke fchaalen, en met de andere leunende op het altaar der wet, wijst hij dat die gelijk is voor allen. Hij vertrapt onder zijne voeten de Hijdra der procesfen, wier hoofden op den grond liggen. Bij hem ftaat het woord Rechtvaar' digheid. Schop'  < 3i8 > Schoppen - Boer. DE GELIJKHEID VAN SCHOPPEN , OF VAN HANGEN. Wordt voorgefteld door een man van den i4den juli} 1786, en van den 10 Augustus 1792, die gewapend en met zijne voeten de wapens en titels van den ade! vertrappende, de vernietigde wetten van het leenftelfel aantoont, en den fteen der Bastille waarop hij gezeten is. Het woord Vermogen leest men aan zijne zijde. Ruiten Boer. DE GELIJKHEID VAN RUITEN , OF VAN KLEUREN. De Neger van zijne ketenen geflaakt, trapt een verbrooken juk met zijne voeten Gezeten op een koffijbaal, fchijnt hij het nieuw vermaak vrij en gewapend te zijn te genieten: aan de eene zijde ziet men een veld: aan de andere zijde eenige zuikerrieten: en het woord Moed verlost den zwarte van de onrechtvaardige verachting zijner onderdrukkers. DE WET VERVANGT DE PLAATS VAN HET AAS. Harten, Schoppen, Klaveren, en Ruiten-Aas. DE WET VAN HARTEN, VAN SCHOPPEN, VAN KLAVEREN EN VAN RUITEN Zo de waare vrienden der wijsbegeerte en der menschheid, gaat het Fransch Bericht voort, met genoegen onder  < 3*9 > onder de afbeeldfels der gelijkheid, de Sansculotte en den Neger gezien hebben, zij zullen boven al wenfchen de Wet alleen de fiuverein van een Vrij Volk als het Aas van de opperfte magt te zien, waarvan de Bundelbijlen het afbeeldzel zijn, en haar den naam geeven. Men moet dan zeggen zoo veel, van de Wet, van de Genie, van de Vrijheid of van de Gelijkheid, in plaats w van zoo veel van Aas, Heeren, Vrouwen of Boeren. Een Zeventiende, Sestiende,een Vijfde, een Vierde, een Derde van de Genie, de Vrijheid of de Gelijkheid in plaats van ze te noemen Heer ; Vrouw of Boer. De Wet geeft alleen de benaaming van Beste (Majeure ) Het fchijnt onnodig te zeggen, dat in fpeien, waarin de Klaveren of Harten Boeren eene bijzondere waarde hebben, als in Reverfy of a la Mouche, men daarvoor in de plaats moest Hellen de Gelijkheid van Pllgte'n, of de Gelijkheid van Rechten. AANMERKING. Naa reden gegeeven te hebben van de veranderingen, die de Vrijheidsliefde heeft te weeg gebragt\ moet men misfchien een woord zeggen van de zorgen die men gedraagen heeft, om deeze waare en zuivere denkbeelden in te voeren; men heeft dan bedacht geweest om de fpeelen zulke kenteekenen te doen wedervinden, als waarmede eene Iangduurige gewoonte hun gemeenzaam gemaakt hadt. Men heeft dan op de kaarten bijcieraadië'n geplaatst, waarvan het gebruik de figuur kennen doet, zonder dat men noodig heeft om ze open te leggen. De figuur / is  KT 320 > is zittende, óm eene gelijke masfa te vèrtoonen van de baviaanen der Eeuw van Karei de Vide ! en men heeft zorg gedraagen dezelfde Couleuren te behouden om dezelfde uitwerkfels te veroorzaaken: In 't kort denaamen van David van Pallas enz zijn vervangen door zedelijke Benaamingen van de verfehillende uitwerkfels der omwenteling, waarvan de figuuren der nieuwe kaakten van d e fransche republiek de Zinne* beelden opleveren. Zo verre het Franfche Bericht! Wij rekenden ons ver« pligt om dit zo bijzonder ftukje geheel overgezet mede te djelen, opdat onze natie zich eenigermaate kunne voorftellen, hoe zeer de Franfchen geheel doortrokken zijn van den geest hnnner omwenteling. Deeze kaarten zijn te Parijs bij de Kaartenfabriekeurs urbain saume, en jean demosthene dugnon te bekomen. 100'  < 321 > 111. TOONEEL-NIEUWS. sos iets o ver het ballet pantomime HET OORDEEL VAN PARIS. D It Ballet heeft zeer veel opziens, naar het fchijnt, in Parijs gemaakt; of het intusfchen waarheid zij, dat (gelijk in het Journal derModen und der Luxus van April gevonden wordt,) de Danferes saulnier, die de Venus in dat Ballet gefpeeld heeft, met de groot/ie betaamelijkheid, voor de oogen van het fransch Publiek, geheel naakt, in en uit een bad geklommen zij, durven wij ontkennen nog bevestigen. Zeker is het, dat dit ftuk geheel in den fmaak der ouden is uitgevoerd, 't Is iets, dat bij veelen reeds vroeg opmerking gewekt heeft, en van tijd tot tijd wordt men 'er meer en meer in bevestigd , dat de Franfchen de oude Romeinen in zeer veela opzichten zoeken na te volgen. Verfcheide openlijke X flaatg.  € 322 > ftaatsgebeurtenisfen zouden daar van ten bewijze kunnen dienen; Dan men hoore ten bewijze hier van, hoe zich een Parijfenaar over dit ftuk uitdrukt: ,, Laatsleden Maandag heb ik van den indruk der geestdrift, dien op een zeertalrijke menigte de eerfte vertooning van Paris Oordeel maakte .mogen deelgenoot zijn. De toverkunst der tooneelfieradiën , de verrukkende bevalligheden der Muzijk, de nieuwheid, de rijkdom van hetgeheel, alles vereenigdezicb om mij volkomen weg te fleepen; alles verwekte eene vol' maakte begoocheling* Ik zal niets bij de billijke loftuitingen voegen , die het Publiek, die vriend der kunsten fchuldig is, aan het verwonderlijk talent van de vestris, en aan het onnavolgbaar fpelen van Venus- s a ulkier; maar ik betuig haar liever mijnen dank, gelijk aan alle perfoonen, die in dit ftuk een rol vervuld hebben, om dat deeze Pantomime ons te rug gevoerd heeft na de oudheid, en voor de oogen van de liefhebbers derzelve alle de bekoorlijkheden van de aeloudheid heeft doen herleeven. Apulejus, een PlatonischPhilofooph ,die onder de Antonijnen leefde, fpreekt aan het einde van het 10de Boek van den GoudeEzel, van eene gelijkfoortige Pantomime, en hetverflag,dat hij 'er van geeft, doetzien , dat de ouden het zeer ver in die kunst gebragt hadden, waarin de Franfchen zo veel aan hunnen gardel verpligt zijn." Niet onaangenaam zal het zijn het levendig bericht vanAPULEjus dien aangaande hier vertaald te laaten volgen. „ In 't kort, de Feestdag gekomen zijnde, geleidde men mij na den Schouwburg. De fpelen begonnen met bekoorlijke dansfen. Staande dien tijd, bevond ik mij in de deur van het amphitheater , en ik liet mijne oogen over het fchouw/pel weiden, dat zeer groot ge- noe-  KT 323 > noegen gaf. Het beflondt uit een bevalligen hoop van kleine jongens en jonge meisjes, keurlijk gekleed, die door hunne gebaaren, en de verfchillende figuuren in overeenftemmig rnet hunne pasfen, den Pyrrifchen dans volkomen goed uitvoerden. Dan vormden zij een ron« den dans; dan danstten zij hand aan hand uit de eene hoek van het Tooneel tot de andere in de fchuinte: dan maakten zij een vierkant en dan weder fplitften zij zich in twee rijen. Naa dat zij eene oneindige verfcheidenheid van deeze figuuren gemaakt hadden, gaf de trompet het teken om dit divertisfement te eindigen. Ten zelfden tijde ging het gordijn op, en men zag een tooneel overeenkomftig met de vertooning van het Oordeel van Paris ; naamelijk eenen zeer hoogen berg, in den zelfden fmaak gemaakt als Homerus den berg Ida in zijne verfen affchildert. Hij was bedekt met groeneboomen, en eene groote menigte heestergewasfen. De werkmeester hadt de bekwaamheid gehad om op den top een fontein te leiden , die een ftroomende beek vormde. Eenige geiten graasden aan derzei ver boord. De lierder van die kudde was een jongman en droeg op de Phrygiaanfche wijze, een grooten mantel met allerhande kleuren geflikt, en op zijn hoofd een hoed van gouden ftofFe. Daarop verfcheen 'er een jongen, die alleen eenen kleinen mantel gaande van den linkerfchouder tot zijne kleeding hadt. Uit zijne blonde hairen; die volmaakt fchoon waren, kwamen twee volkomen gelijke gouden vleugels. — De flangenftaf, dien hij in zijne hand droeg, deedt hem voor Mercitrius kennen. Hij naderde hem dansfende, en boodt aan hem, die de rol van Paris fpeeide eei.en gouden ap. pel, hem door tekenen den last van Jupiter doende verdaan, Vervolgens verwijderde hij zich met eene zeer goede « X » hou-  < 324 > houding en vertrok. Toen kwam 'er een' meisje op van eene majestueeufe houding, die Juno verbeeldde, want haar hoofd was met een nette diademeomgeeven, behalven dat zij een fchepter in de hand droeg. Een ander tradt mede in eene fiere houding op, die men heel fpoedig voor de Godin Pallas herkende, hebben de op haar hoofd een blinkenden helm, meteen olijftak gekroond, van fchild en fpiets voorzien, kortom in dien ftaat zo als zij zich in den ftrijd vertoont. Daarop kwam de derde van eene treffende fchoonheid, en daarin verre de twee andere overwinnende. Zij verbeeldde de jeugdige Venus. Alle de fchoonheden van haar lichaam vertoonden zich op eeniweinige na , die bedekt waren met eene ftofFe van ligte en doorfchijnende zijde, die de wind bewoog. ■■ Deeze Godes vertoonde zich in twee verfchillende kleuren. Haar geheele perfoon was van eene bewonderenswaardige blankheid, om dat zij haar afkomst van den hemel rekent, en haare kleeding was hemelsblaauw , welke kleur haar van de zee toekomt, waaruit zij zou gebooren zijn. Juwo naderde in eene eenvoudige en zedige houding den herder, op den klank der fluiten, en deed door haare gebaaren hem verftaan , dat zij hem het bewind over Afië geeven zou, als hij haar den prijs der fchoon. heid toekende. Daarop vertoonden zich achter haar, wier wapenen haar voor Pallas deeden kennen, twee gewapende jongmans met bioote degens in de hand. Zij fielden den fchrik en vrees voor die overal de Godesfe des oorlogs vergezellen. Agter haar wierd een zwaar krijgsmuzijk gehoord , en de fcherpe met de zwaare toonen zich mengende, werdt 'er lustig gedanst als op het geluid van een trompet. Pallas haar hoofd fcbud- dendg  < 325 > dende en uit haare oogen eene edele fierheid fchitteretide, naderde Paris dansfende met veeie beweegingen, en ■deedt hem met gebaaren vol leevendigheid verdaan , dat, zo hij haar de zege boven haare mededingeresfen toekende, zij hem beroemd door dapperheid en krijgstogten maaken zou. Naa haar kwam Venus in eene lachende houding , en behaagde door haare bekoorlijk, heden aan alle aanfchouwcrs. Zij was omringd door verfcheide zo fchoone en welgemaakte kinderen, dat zij waarlijk eene bende Minnegoodjes fcheei.en, die of uit den Hemel of uit de zee waren opgekomen. Daar en boven hadden zij gouden vleugels ,* en al het overig cieraad , dat hun past. Zommige droegen aangeftoken flambouwen voor haare meesteresfe, als of zij op eenen bruiloft geweest ware. Eene bevallige ftoet jonge meis. jes verzelde haar, zonder nog de Bevalligheden en de Uuren te rekenen , die om haare Godesfe een gunftiger voorkomen te geeven, bloemen voor haare voeten ftrooiden. Weldraa begonden de fluiten haare zagteLydifche toonen te flaan , die aan alle een gevoelig vermaak gaven. Maar Venus trok van dit alles partij, zodraa als men haar zag dansfen met de bevallige wendingen van het hoofd en het lichaam, met juistheid haare bekoorlijke beweegingen voegende naar de zagte toonen der muzijk, laatende nu eens in haare oogen niets zien dan een kwijnenden hartstogt, dan weder eenige .fierheid, en fomtijds zelve als het ware , niet dan met haare oogen dansfende. Zo ras als zij Pans naderde, deedt zij hem verflaan, door de beweegingen van haare armen, dat zo hij haar boven de overige Godesfen den voorrang gaf; zij hem eene vrouw uitfleekende van fchoonheid geeven zou: in één woord zo fchoon als zij zelve. X 3 Daarop  < &6 > Daarop boodt haar de Phrygiaanfche herder zonder eenige aarfeling den gouden appel aan, dien hij in zijne hand hieldt, om aan te duiden, dat hij haar dezegegraal toekende. Paris hadt zijn oordeel niet geveld of Juno en Pallas verlieten zeer droevig en verft oord het Tooneel, en toonden door haare gebaarden haare gramfchap en gevoeligheid over het ongelijk haar gefchied, maar Venus wel te vreden en in een goede luim gaf haare vreugde te kennen door met haar bende te dansfen. Zo verre Apulejus! BI]-  < 327 > v i. B IJ ZONDERHEDEN. ANECDOTE VAN LODEWIJK DE XIV. Lodewijk de XlVde hadt een Hecht gehoor voor de muzijk, en eene zeer geringe vatbaarheid voor depoè'zij, Hij deedt egter veele poogingen in het vak der Dichtkunst , en liet zijne geringe voortbrengzels zien aan perfoonen, die gantsch niet agterlijk waren in hem te prijzen. Niet tegenfiaande die loftuitingen hadt hij te veel fmaak om zich zei ven voor een goed poëet te houden. Op zekeren dag liet hij den Maarfchalk van Grammond een zijner klinkdichten zien , waaraan hij zeer groote moeite hadt bedeed. „ Heer Maarfchalk," zeide de Koning. „ Lees dit en zeg mij wat 'er u van dunkt." De Maarfchalk, van een rond charafter zijnde, las het zonder de.minfte gedachte, dat het van des konings maakfel was, daar deeze zorg gedraagen hadt om het door eene andere hand te laaten affchrijven, en zeide : „ Ik las nimmer van mijn leeven zulk een ved— md prul „ als dit! „ Gij ondekt'erimmers geen deminfte verdienX 4 i» fte  ï, fte in?" voegde de Koning 'er bij. „ Bij God, geheel n geene! antwoordde de oude Hoveling." „ Ik weet, „ vervolgde de Koning, gij fpreekt altijd uw hart recht „ uit, Maarfchalk! Gij houdt zeker, als ik, denmaaker „ vooreen botterik." „ Jaa! antwoordde de Maarfchalk „ voor een alleronverbeterbaarften botterik!" — „ Nu „ Ik ben dan de Maaker," zeide de Koning. De Maarfchalk was het eerfte oogenblik eenigzins in den war; maar zichherfteld hebbendezeide hij. ~ „ Schrijf „ dan toch nooit weer!" De Maarfchalk was gantsch niet te vreden over den trek door den Koning hem gefpeeld, doch zeidde tot zijne vrinden: Dat hij geheel geen kommer gevoelde over het vonnis, dat hij over het prul geveld had. BI  < 3*9 > DE CHRISTEN, DE TURK EN DE WIJSGEER. JViet verre van de grenzen van Europisch Turkïjen wandelden twee mannen in gemeene kleederen, en waren hevig in gefchil. Een Wijsgeer die niet ver van hun was, hoorde, hoe zij, de een een Christen en de ander een Mahomedaan zijnde, twistten over de Godsdiensten, die zij beide omhelsd hadden. De Christen hadt het bijzonder gelaaden op het Paradijs van Mahomed, en de Turk op het Hemelfche Jerufalem van de Christenen. Zij floegen van beide zijden vrij lompe en hevige fpotternijën tegen elkander uit, en deeze liepen weldra zo hoog, dat zij tegen elkander de Hokken waarmede zij gewa • pend waren, begonden op te heffen. Nu rekende het da Wijsgeer zijn tijd om tusfchen beide te komen. „ Laat af, riep hij, laat afl wat twist gij met elkander.... Jk ben noch Christen noch Mahomedaan, maar laat ik u fcheidsman zijn. Ik zou mij gemaklijk met beide kunnen vereenigen. Altijd in de ftad te leeven ftaa ik den Turk toe, hoe fraai dezelve ook weezen moge, is op den duur onaangenaam, fchoon dan de ftraaten van gouden de poorten van paerlen zijn; maar ook altijd op bet Land te leeven altijd in die wellustige paradijzen zich te vermaaken , moet op den duur mede verveelen. Het grootfte vermaak beftaat in afwisfeling. ■ en dus X 5 goede  < 33° > goede Turk en goed Christen! vereenigtu als broeders.— Ik geloof dat het Paradijs van Mahometh niet ver van het Nieuw Jerufalem der Christenen afilgt.— Of liever, dat braave Turken, als zij van deeze aarde verhuist zijn, met braave Christenen niet veel in geluk van elkander zullen verfchillen. . De twee wandelaars luisterden met aandacht na den Wijsgeer — omhelsden naa zijne aanfpraak elkander en wandelden in rust en kalmte t'zamen weder voort. MEN-  < 333 > MENGELWERK. DE DUIFJENS. «=~s===r> phhis hadt op het laatfte feest van Pomona de godlij'kfchoone ftem van de bevallige bruinet glycere door die van alle andere herderinnen heenen gehoord, daar het goed geluk hem zoo gunstig was geweest, dat het hem in haare buurfchap plaatste. Niet de fchelheid van haare ftem, maar de tedere zoetvoerigheid was het, die zijnen geest betoverd hadt. Duizendwerven hadt hij reeds de laatfte woorden van het flotlied herhaald: Naa de woeste wintervlaagen, Die ons dreigen, Vruchtgodin! Volgen draa de Lentedagen , Vol van zaligheid en min. Dat dan onze blijde chooren Hier op nieuw ter reije gaan, Flora's gunst en lof doen hooren, Bij den glans der volle maan. Dat  < 332 > Dat wij' bij de zagte glansfen Van haar twijfelachtig licht, Met de herders zingen — dansfen, Met de vreugde op 't aangezicht. Diep, zeer diep waren deeze eenvoudige woorden in het hart van Daphnis gezonken. En door dezelve te herhaaien, voelde hij zich altijd vrolijker — dan was het of Glycere nog naast hem flond, of zij nog haar koraalroode lipjens eventjens opende, en of hij haar gladde witte tanden bij het purper van haaren roozenmond nog zag affteeïen. Hoe dikwerf hadt hij reeds de komst deiLente gewenscht, die, fchoon vroeg, hem nog te fpade verfcheen, vooral daar de volle maan, waarop het feest zou zijn, zoo laat inviel. — Maar hoe gelukkig was hij nog voor dat feest! Niet ver van eenen ouden vervallen tempel hadt hij in de fchaduw van een boschaajje zijne kudde gedreeven ,en naauwlijksch hadt hij, op zijnen ftaf leunende,zich 'er bijgeplaatst, of op een kleinen affland kwam de vriendelijke Glycere met eenige lammeren van eenen nabijliggenden heuvel af, en het kon nietmisfen, of zij moest met haare kleine kudde den herder voorbij. Hoe blijde Daphnis ook ware, over deeze onverwachte ontmoeting , voelde hij, hoe zijn hart beefde, en wenschte bijna, dat zij weder te rug keerde, doch het vriendelijk lachje, dat zich op haare kaakjens vertoonde, bemoedigde hem, en eer hij nog uit zijne bedwelming gekomen was, voerde zij hem al lachende tegen: Hoe, Daphnis! zijt gij reeds met uwe kudde door de beek Arras getrokken. Ik dacht dat dezelve nog vol water was. D A-  4 333 > daphnis. Ik ben ook misfchien de eerfte geweest, die mijne kudde aan deezen kant gedreeven heb, Glycere! maar de fchoonheid van het lenteweer lokte mij herwaards. gltcere. 't Is al lang geleeden , dat wij elkander gefproken hebben, was het niet op het feest van Pomona? daphnis met veel nadruk. Ja daar, daar was het, Glycere! Daar was het, dat gij met de herderinnen zongt: Dat wij bij de zagte glanfen enz. Maar hoe laat komt thands volle maan, Glycere ? glycere. Waarlijk, gij hebt een goed geheugen , dat gij dac nog weet. daphnis haare hand vattende. 6! Geen van die woorden, die gij toen gezongen hebt, zijn mij uit mijn geheugen. glycere. Is het mogelijk ? — Gij moet dan wel een zeer groote üefhebber der zangkunst zijn. Kom, hef dan eens aan. daphnis, Ik zingen... ó! Mijne ftem, Glycere! is bij uwe ftem als het haatelijk gekras eener raave bij het lieflijk flaan der nachtegaaien. ó Glycere! 't lust mij niet om te zingen; maar verhoor mijne bede : Laat ik maar een liedje van u hooren, en ik zal te vreden zijn. cly-  < 334 > GLYCERE. Gij fpreekt dan al aartig. Onder ééne voorwaarde wil ik uwe bede niet weigeren; ik zal een liedje zingeni maar gij , Daphnis! moet ten minden tot flot eenige woorden 'er bij voegen, want ik weet wel, dat gij zeer vaardig zijt, met het maaken van gezangen. DAPHNIS. Gij zijt wel heel goed, Glycere! Ei zet u in deeze fchaduw neder <— hier zal juist eene goede echo zijn. Ik neem de voorwaarde, hoe moeilijk ook, aan, in hoope, dat Apollo mij kragten geeven zal. GLYCERE. Maar wat Lied zal ik nu zingen? Ha! deeze twee Duifjens die daar viiegen, geeven mij reeds een ftof. DAPHNIS. 6! Toef toch geen oogenbiik — 't Is of de duifjens zich hier bij ons nederzetten , om na uwen zang te luisteren. Hierop begon Glycere te zingen: Gij, Duifjens, die daar flodderwiekt Op uwe reine fchagtjes. De lucht, die naar de Lente riekt, Beweegt gij ftil en zagtjes. Vliegt gij vrouw Venus kar nabij, Zij zal met haar gefpeelen, U, Duifjens I flaan in flaavernij, U flaan in haar gareelen. Dan  < 335 > Dan zoudt gij met haar musfcben paar De ligte fchelpkoets trekken; Zij ligt, bij Pafos minaltaar, U tot een voedfler (trekken. Zweeft heen dan, Duifjens,zweeft om hoog, Maar hoe, gij keert reeds weder. — Zaagt gij Cupido's fchicht en boog, Of fchoot hij u ter neder ? GLYCERE. Zie daar nu het liedje. Nu is het uw beurt om 'er een zang bij te voegen; 't is een lied van den bevalligen zanger Damon, die ons in denvoorigen herfst door den dood ontrukt, en dit gezang nog onvoltooid naliet. Juist waren de duifjens , die Glycere aanleiding tot zingen gegeeven hadt, onder het laatfte lied te rug gekeerd, en zo als Glycere van D.iphnis vorderde, c*t hij het lied voltooijen zou, trekkebekte het duivenpat^r op den tak van een nabijzijnde heester. Toen liet zio\ Daphnis, zijnen arm om den hals van Glycere (laanue., dus hooren: Hij fchoot ze, ja! hij trof ze, ja! Zie hoe ze elkander kusfchen, Glyceertje! lieve, flaa hun gaê, Daar zij hun vlammen blusfchen. Gly-  < S3<5 > Glycere! hoe gij trilt — gij lacht, Gij laat een zuchtje glippen. Kom dierbaare ! 6 hoe malsch —- hoe zagt Zijn kuschjens van uw lippen. Hierop herhaalde Glycere, na dat zij in Daphnis arm gezeegen; met haar hoofd half op zijne borst lag, het liedje, en zong tot flot: Glyceertje trilt — Glyceertje lacht, Zij laat een zuchtje glippen, Mijn lieve Daphnis, malsch en zagt Zijn kuschjens van uw lippen. Tot dat de nieuwe maan haar door de heesters begon te begluuren, lag dus dit jeugdig paar — en zong bijna mond aan mond de tederfte liederen. HET  HET MINNAARS HART, EEN ROMANCE. VIERDE ZANG.  ■  < "39 > HET MINNAARS HART. IVde zang. Hier, roept Fayel, hier moet gij zijn — En ftuifc de kamer in, Hier fluimert in des fchakers arm De dartele boelin. Maar welk een huiv'ring grijpt de ziel Des woesten Ridders aan, In plaats van een vertederd paar Ziet hij twee Ridders ftaan. Doch vol van woede vliegt hij toe. Door wrevel gloeit zijn hart; Hij plant zijn uitgewogen zwaard Op Jacjuelines hart. Y 2 Stoot  < 340 > „ Stoot toe, floot toe — vermoord mij vrij... Vermoord — verdelg mij vrij... De dood zal de eerfte weldaad zijn, Die gij bewijst aan mij," „ Hoe, 'k vind u dus, ontaarde vrouw! — Gelijk een man verkleed... Met uwen fnooden laffen boel Geheel ter vlucht gereed." Hij flaat den helm haar van het hoofd, En zegt met helfchen fpot, Komt, knaapen, fleept die Ridderes Gevangen na mijn flot. Coucy, die vol van woede en fpijt, Des woestaarts handel ziet — Gevoelt zijn Jaquelines lot, En anders voelt hij niet. Maar  •C 3+1 > Maar naauw ziet hij den dierbren helm' Hem vallen voor den voet, Of op het oogenblik ontwaakt Des Ridders heldenmoed. Hij dreigt niet — maar met eedle drift Werpt hij in arrenmoê Fayel, die tergend hem belacht, Den Ridderhandfchoen toe. Beul, zegt hij, van uw Echtgenootl Gij hoont mij op mijn flot. — Die hoon eischt wraak — ik eisch die wraak Bij de Eer, de Liefde en God! Neen, zegt Fayel, die rugwaards deinst, Ontëerer van mijn vrouw! Dacht gij, dat ik mijn' reine kling Om u bezoedlen zou. Y 3 Nooit  < 342 > Nooit fmet zich die in tweegevecht. Met overfpelig bioed: Dat bloed vergiet' het heilloos zwaard Van 't Saraceensch gebroed. Trek heen, onwaardig jongeling} Reeds beidt u 's Hemels ftraf. — Sneef, fneef, in uwen rug gewond: Mijn vloek draagt gij in 't graf. Coucy, door fmarten overmand, Stort plotfeling ter neêr — En vindt zich in Champagnes arm, Naa uuren zwijmens weêr. In 't graf! in *t graf! is 't eerfte woord, 't Geen opftijgt uit zijn borst. Neen, zegt de Graaf, niet in het graf, Maar op Champagnes borst. Gij  < 343 > Gij hier, herneemt zijn flaauweftem, Gij hier.... wie riep u toch? Maar zeg mij, edel dierbaarst vriend, Leeft Jaqueline nog ? Zij leeft — Leef gij dan ook, mijn vriend, Mijn vriend! zijt even groot, Als zij in min, als zij in moed. — „ Gevangenis is dood: Lus antwoordt hij op fombren toon. — „ Maar luister toch na mij, Voert hem Champagne troostend toe, Zij leeft en zij is vrij. „ Zij vrij en ik niet in haar* arm.... Ze is dood of trouweloos...." Zo heftig niet mijn lieve vriend, Verbeid maar déne poos. Y 4 ln  nT 344 > Indien gij na mij luistren kunt, Hoor dan dit kort verhaal.... Ik luister, zegt Coucij verftoord, Ik luister reeds: verhaal. 't Gerucht, dus is Champagnes taal, Hoe met een' kleine' ftoet Fayel na uwe flotbrug trok, Vloog me ijllings te gemoet. Mijn wachters deeden naauwlijks mij Die vreemde maar verftaan, Of 'k fchoot op 't eigen oogenblik Mijn wapenrusting aan. 'k Beftijg mijn ros —. vlieg na uw flot, Ik nader reeds de brug. Een van de knaapen van Faijel, Riep toen: Te rug! te rug! Te  € 345 > Te rug, dat waar voor de eerfte maal, Geef ik tot koel befcheid — Met een ontdek ik, hoe een vrouw, Omringd door mannen, fchreiu Ik zie uw Jaquelien geboeid , Bij 't fcheemrig morgenlicht; 'k Zie haar geharnast — en ik raam Als 't overige ligt. Laat los, zo fprak ik, knaapenftoetl Laat mij die jongkvrouw los.. . Zo fpreekend geef ik vol van drift, De fpooren aan mijn ros. 'k Stoot op de bende woedend in. Vier ftorten 'er ter aard, 'k Ruk Jaqueline uit deezen hoop, — Zet haar bij mij op 't paard. Y s Met  < 34Ö > Meteen vertoonde zich Fayel. Die vloekt zijn knaapenrot, En ftaat, in deez' verwarden ftaat Den weg in na zijn flot. Ik fnijd dien weg hem fpoedig af, Daar 'k met een' fleren groet Hem eer hij nog zijn flot bereikt, Met Jaqueline ontmoet. Zij hadt mij midlerwijl verhaalt, Schoon beevende als een blad, Als 't geen haar Liefde en eedle Moed Om u bedreeven hadt. Hier fprak ik Ridder is uw gaè. Ik heb uw gade ontzet, 'k Heb uit de klaauwen van 't geweld, Deez' teedre vrouw gered. Ze  ♦C 347 > Ze is de uwe, Ridder! door den Echt — Zij is uw gemaalin. Gij hebt een heilig recht op haar — Maar nooit was ze uw flaavin. Gij hieldt haar egter maanden lang Gekerkerd op uw flot — En nu, Fayel, nu ducht mijn hart Voor haar nog erger lot. Maar 'k ftaa haar des aan u niet af, Voor dat gij aan mij zweert, Dat gij haar niet mishandlen zult, Indien zij wederkeert. Voor dat gij heilig aan mij zweert, 't Geen 'k u ook bid Fayel, Haar en Coucij nog toe te ftaan, Een plechtig — jongst vaarwel. F.en  < 34&-> Een plechtig jongst vaarwel, waar van Behalven God alleen, Geen weezen zal getuigen zijn..., „ En 't monfter antwoord neen! Breekt hier Coucy de reden af... „ Gij dwaalt, gaat de ander voorts Op 't eerfte voorftel fprak Fayel, Die zich verheet, geen woord. Nog eens herhaal ik 't, en ik voeg, Met nadruk, dit 'er bij, Ducht van Coucy geen fnood bedaart, Of, Ridder, wreek 't aan mij. De kuischheid van dien eedlen Graaf Is zonder vlek of fmet, Fayel, hij zal geen fchender zijn Van "t heilig huwlijks bed. Hij  < 349 > Hij mint, 'k beken 't, uw echtgenoot. De Liefde is eeuwig vrij... Maar ducht van hun geen laag bedrijf.... Als Englen minnen zij... Ten prijs alleen van uwen eed, Staa 'k u deez' Engel af, — Eén zamenkomst met haar Coucy, En vrij van boei of flraf. — Welaan geef haar aan mij te rug! Was 't antwoord van Fayel — *k Zweer haar bevrijdenis van draf! En 't plegtig — jongst [vaarwel! 'k Geleide haar toen tot het flot. 't Is d'avond van deez' dag, Dat u het plegtig, 't jcngst vaarwel, In 't bosch gebeuren mag. Toen  < 350 > Toen vloog ik herwaards, lieve Vriend, Geen vreugd was me ooit zo groot.— Maar Hemel! 'k waande u, bij mijnkomst, In de armen van den dood. Dan eindlijk gaf de goede God, Die om de vroomen waakt, Dat ik u 't flaauwe hart voel liaan — Dat ge in deez' arm ontwaakt. Coucy zit als verfteend, en zoekt Na woorden tot zijn dank, Maar fpraakloos valt hij hem op 't hart, Eén kusch is zijne dank. Naa dat hij hieldt, een lange poos, Des ridders hand gevat, Breekt hij in deeze woorden los: Gij hebt mij van het pad Des  KT 35* > Des doods, het fomber pad des doods, In 't leeven weer gebragt, Gij fchiept den belsten dag voor mij Uit d'allerzwartften nacht. Wat eischtgij — Ridder, Broeder,Vriend, Wat eischt gij tot uw loon ? Champagne glimlacht,-drukt zijn hand. „ Uw vriendfchap zij mijn loon." Mijn vriendfchap! Hemel!barst hij uit, Zo die uw loon kan z;jn , Die vriendfchap, edelmoedig vriend, Zal mij als Godsdienst zijn. Kom, voert hem nu Champagne toe, U toegerust ten ftrijd, Opdat gij morgen, nevens mij, Ten heirtogt vaardig zijt. Op  <'352 > Op morgen, ais ge uw uit den arm Der Min hebt los gerukt, En met mij naar het iTrijdperk ijlt, Waar Moed laurieren plukt.  L BRANDÈNBORGHOÜZÉj het landverblijf van den markgraaf van anspach.in de nabijheid van london. (Uit het Hoogduitsck') I)e Markgraaf van Anfpach, die zijn Land en Volk aan den Koning van Pruisfen, over eenigen tijd, heeft afgedaan, en met Milady craven gehuwd is, die tegenwoordig als een weltevreden ampteloos perfoon leeft > en zich in GrootBrittanje alle de aangenaamheden en genietingen van alle de waerelddeelen in de ruimde maate weet te verfchaffen; bedeedt zedert eenigen tijd zeer groote fommen aan de verbetering van een Zomerverblijf, dat hij in de nabuurfchap van London, bij Hommer 8mith+ gekogt heeft, en hij met veele reden Brandenborghouze gedoopt heeft. Zelfs kunnen de Engelfchen den fmaakvollen aanleg, waar van in alle openlijke papieren gefproken wordt, en reeds een plaat onder den naam van View of Brandenburghouze verkogt wordt, hunnen lof Uiet weigeren. Niet kwalijk voegt dus hier een bericht  < 354 > van den aanleg, gefchikt naar den fmaak van een der grootfte Priesteressen der Mode in London , van de geweezen Lady cr aven, en bekostigd door het duitsch goud van eenen duitfchen prins. De ftreek waar dat Landverblijf is aangelegd, is eigenlijk door de Natuur zeer ftiefmoederlijk behandeld geworden. Aan de eene zijde floot het aan den oever van den Theems, die hier reeds, gelijk de daar bijliggende landen , zeer vlak en laag begint te worden. Aan den anderen kant loopt degemeene weg, die ook een gedeelte van het landgoed doorfnijdt. Men zegt, dat de Markgraavin deeze onvriendlijke ftreek zou gekooren hebben, om dat zij eenige overeenkomst met de ligging van eene zeer aangenaam geworden Landftreek in Taurien of den Krim, waar zij bij den Vorst potemkin eenige dagen doorbragt, meende ontdekt te hebben. (*) Zoo veel is zeker, dat, daar deeze Landftreek van alle tekenachtige afwisfeling van Berg en Dal, en in 't geheel van alles, wat men in de Tuinierkunst tooneêlachtig noemt, volkomen ontbloot is, alle architeften, het hoofd geweldig fchudden, als zij van de plannen hoorden , die hier uitgevoerd zouden worden. Maar ook heeft de kunst de zegepraal op de Natuur behaald. Tachtig werklieden hebben , niettegenftaahde den winter,een gedeelte derzelver zoeken te bewerken. De Heer fer ryman, eigenlijk een Geestlijke, maar die meer bekend is wegens zijne bouwkunde en kennis in het aanleggen van tuinen, dan om zijne preeken, hadt, zo men zegt, de grondtekening der gebouwen, en van den aanleg ontworpen, en wordt bij (*■) Is de geweezen Lady craven niet wat onder de bizarrs Dames te tellen?  < 355 > bij alles, het geen men onderneemt, geraadpleegd. De volgende twee hoöfdplannen zijn daadelijk reeds ten uitvoer gebragt, en geeven wegens derzelver uitvoering recht tot de gundigfte verwachting van het geheel. Over het woonhuis verheft zich op denafftand vaneen Engelfche mijl een geheel alleen door de kunstgevormde Rots met een grot, wildernis en alles wat daarbij behoort. Een zeer groote, doch zeer kunstig verborgen, Volière zal deeze kunstwildemis voor voorbijreizende vreemdelingen nog bedrieglijker maaken, en hun door het woudgezang dier vogelen misleiden , die men in deeze betoverde Lnndftreek heeft weeten te bannen. Om geen gezigt uit deeze plaats door den gemeenen weg, die ze doorfnijdt te laaten ontbreeken, is die ftraat over een verwulft heen geleid, en het doorzigt opent zich midden door het verwulffel des te verrukkender en fchooner. Meer nog dan deeze aanleg , verwekt het nette en met den grootden fmaak gebouwde en verfierde Soceiteits Theater niet ver van den Theems de aandacht van allen. Van buiten heeft het geheel het aanzien van een Gottisch Slot, met een tooren en borstweering. Van het agterhof van het woonhuis loopt een Gallerij tot de deur van dit Gottisch gedicht. Tusfchen de zuilen der gallerij daan van beide zijden oranjeboomen. De zuilen zijn met wijngaardranken omwonden, en hebben van binnen metaalen pijpen, die door waterwerkkunst gevuld, en in een dubbele rij van verkoelende fonteinen kunnen veranderd worden. Uit deeze gallerij treedt men in de fchouwburg zelfs en wel vooreerst in een voorvertrek , waarin de ververfchingen kunnen toegediend worden. Hier openen zich twee deuren, waar van de een in de Loge van den Markgraaf, de andere in de Parterre leidt. Da Z 2 L°S3  < 35 Loge en het Parterre zijn ook de eenige verdeelingen voor de aanfchouwers. De eerfte kan op ziin hoogst twee of drie vertrouwde vrienden van den Markgraaf, de andere honderd- vijftig aanfchouwers bevatten. Het orchest is van het parterre, maar door een groen zijden fcberm afgefcheiden- Het bijzonder voordeel van deeze inrichting beftaat daarin, dat parterre en orchest, die van het tooneel geheel afgefcheiden zijn, in een oogenblik in een zeer "gefchikte eetzaal kunnen veranderd worden , terwijl de loge van den Markgraaf deeze Hechts een nis voor fchenk en tafelgereedfchap is. Hier kan dus een talrijk gezelfchap zeer wel geplaatst worden, en terwijl zich dit tot eene kleine wandeling in de kolonnade of het park verwijderd heeft, laat men een gedeelte van den grond zinken , en dat dient tot een orchest. In plaats van de fcheiding tusfchen het tooneel, komt een geflikt gordijn; de Loge van den Markgraaf rijst in de hoogte, en het terugkomend gezelfchap vindt een tooneel, voorzien van verlichtingen decoratiën. Alles wat op het tooneel zelf tot kunstwerken behoort, vereenigt met de grooifte afwisfeling de grootfte eenvoudigheid in beweeging. Zo kan, bij voorbeeld, een eenig mensch alles beftuuren, wat van den zolder af in beweeging moet gebragt worden. De kleedkamer der Markgravin is in den eenen hoek van het tooneel in het Bastion. Die der overige tooneelfpeelers recht daar tegen over aan de andere zijde. Onder deezen bevinden zich nog eenige kamers voor de Muziek, voor de werktuigen en den fchilder. Op het tooneel zelf zijn drie luiken , die op de ligtfte beweeging zich openen en fluiten, alles gefchied zoo gezwind, als of een toveresfe met haar roede floeg. En  < 357 > En de toveresfe in dit flot is daadelijk aanwezigi Zij is de Markgraavin , die door haar heerfchende neiging en gezuiverden fmaak voor het tooneel alles op het fraaifte uitvindt, ordonneert en fpeelt. Het tooneelftuk, waar mede het tooneel zal ingewijd worden, zal een fransch blijfpel in een bedrijf zijn. Vooraf een engelfche prologe. Beide heeft de Markgraavin zelf vervaardigd. Zij zal met haar zoon keppel craven daarin de hoofdrol fpeelen. Eenige bekende tooneelfpeelers, waar onder texier is, zal daar mede deel aan hebben- Men gelooft, dat de Heer Markgraaf wel uit zich zeiven befluiten zal, om van tijd tot tijd daar aan deel te neemen. Z 3 M0"  < 358 > I I. MODE-NIEUWS. Uit Duitschland. Plaat XII vertoont eene Jonge Dame met een fmal kapfel, geheel van fijn geplooid linnen, en van agteren twee breede flippen van groen en bruin lint. Voorts een geheel eenvoudigen halsdoek van linnen, welke in de Chemife komt. — Het opmerklijklTe van deeze kleeding is de Chtmife van een nieuwe gedaante. Zij heet de vliegende Chemife (Chemife volante.) De Chemife volante is van linnen, heeft een gladden rug —— van vooren is zij naar gewoonte. Onder heeft zij breede groene en bruine linten. Zo verre wijkt zij van de gewoone Chemifen niet af. Doch het geen het charafterifeerende en de individueele gedaante en bijna het aanzien eener griekfche kleeding geeft, is die groote vleugel, die van deregter tot de linkerheup gaat, maar van de linker heup tot de rechter voet fghuinsch opgeftooken is. Het    < 359 > Het beftaat naamlijk uit een driehoekig ftuk linnen, dat van agteren, te weeten van de rechter heup tot beneden aan de linker voet, aan de Chimife is vast genaaid en zo wel aan zijne fmalle zijde van de rechter heup, als aan de fchuinfche zijden na beneden, met groene en bruine linten bezet is. Deeze driehoekige losfe vleugel, wordt, als de Chemife aangetrokken is, mer zijn e'nde aan de linker heup overgeflagen, en met een ftrik van lint vast gemaakt. Mlle bertin, die voortijds de kleederen voor de Koningin van Frankrijk vervaardigde, is in die zelfde qualiteit door de Keizerin te Weenen aangefteld. Weenen zal dus nu in fteede van Parijs ons een goed deel der Modekramerij opleveren. Z 4 MEN-  t 360 > MENGELWERK. DIRK eit TRYNTJE. ïn de weelige Landsdouwen van den Beemfter, op het heetfte van den middag, zaten dirk en trijntje, beiden in dienst bij eenen rijken Noordhollandfchen Boer, de vette koeijen van haare melk te ontlasten. Dirk was een frisfche jonge knaap, die, deedt het nood,; de mannelijke kragt van zijne westfriesfche vuisten kon vertoonen, en egterbij de boeren -knaapen rondom den naam van goedaartig droeg. — Trijntje was de gezondheid op de wangen gefchilderd — en de bruine lokjes krulden bevallig haar om het gladde voorhoofd en langs de gezonde wangen. Zo zaten zij daar beide, elk befchaduwd door pen melkbeest, toen Trijntje dus aanving: Hoe komt het, Dirk, gij plagt altijd, als wij metmei. ken bezig waren, het was dan morgen, of het was dan avond, te zingen als een krekel, toen wij het eerst bij den boer kwamen, en nu zijt gij zo ftom als een visch. dirk. Och Trijntje! ik weet het niet, maar het is of delust tot zingen bij mij overgaat. trijntje. Wel dat zou jammer zijn. Wat hebben wij' menfgen avond  < 361 > afrond uit het Mopsje gezongen, dat de oude Vrouw In 't hoekjen van den haard zat te fchudden van lachen. Zijt ge dgn niet frisch... dat zou me fpijten. dirk. Zou u dat fpijten...? wel ja! t r ij n t j e. Wel ja, zou mij dat niet fpijten. Hier jlondt Dirk op, liet de koe half gemolken ftaan, tradt na Trijntje en, haar den arm om den hals liggende, zag hij haar met veel ernst in de oogen. t r ij n tj e , half verfchrikt. Wat is het, Dirk? dirk. Och ik wilde in die lieve oogen zien, of gij het meende. t r ij n t j e. Jongen! Gij maakt mij verlegen.,.. foei laat los..,, ik meen het wel.... / dirk. Meent gij het wel met mij ? trijntje. Ha! Gij hebt vermaak in met mij te fpotten. dirk. Ik met u fpotten.... ó Om al het geld van al de boeren uit den Beemfter, zou ik dat geen oogenblik willen doen. Zou ik fpotten met een meisje , dat ik liever h?b als de appels van mijne oogen. t r ij n t j e , terwijl haare handen leeven, Gaa maar voort, maar gij doet 'er niet wel aan. Z 5 dirk.  KT 362 > dirk. ó Houd een oogenblik op met melken... 't Is nog vroeg — en de oude man zit nog onder zijn pijp onder den Lindeboom. t r ij n t j E. En wat dan? dirk, (Haar omhelzende) Dan, mijne lieve! gij meent bet dan wel met mij... t r ijn t je. In ben zo ontfteld dat ik 'er van beef. — Foei Dirk! dirk. Ja! nu moet 'er alles uit. Mijn moeders zuster te Purmerend is de eenige op de waereld, die 'er iets van weet, dat ik u lief heb —» die heb ik het zondag veertien dagen toen ik uit de kerk kwam gezegd.... en luister, lieve Trijntje, wat zij mij totbefcheid gaf. Trijntje is eens met u bij mij geweest — ik vond ze een fnaarige meid — kunt gij ze bepraaten, ik mag hetwellijën. Al mijn goedje moet gij toch hebben als ik dood ben — als gij haar kunt beweegen, dan zal ik voor u de boerderij van Teunis koopen, die man zou 'er wel afwillen.. A Trijntje! ik heb de heele week loopen mijmeren, nu is het Saturdag en morgen moet ik haar weêr fpreeken. Zie, ik zeg het u nu zo als het op mijn hart ligt. Wat zegt gij 'er nu van- t r ij n t j e. Dirk! ik ben te arm bij u te vergelijken. Va¬ der Cats zeidt Rijk bij Rijk. dirk. ö Trijntje — Liefde bij Liefde — maar als je denkt dat ik je ongelukkig maaken zou, neen! zeg me dat dan maar. t r ijn t je.  < 3^3 > TRIJN TJE. Nean... maar zie daar ginder komt de oude man. DIRK. Neen Trijntje! 't was Steven die van Piet Gyzen afkwam.... Nu, ik begrijp wel, gij kunt zo in eene niet jaa zeggen — maar evenwel, als je me dan niet haat, dan maar één zoentje. Trijntje gaf hem een zoen. o?  < 364 > OP DE AFBEELDING VAN DE ZUSTERS F E R M I N G. (*) Twee Zuster- Amazoons, geteeld uit heldenbloed Gelijk in Tegenfpoed, Maar ook gelijk in Moed. (*) Deeze twee Dames hebben, naadat hun huis te Montagne door de Oostenrijkers afgebroken was geworden , de partij gekoozen om in het Leger der Franfchen te dienen, en in het voorgaande jaar heeft haare dapperheid in alle voorhoeden geduurende den geheelen oorlog uitgeblonken. D E  D E ROODE ROOS. SPREEKWOORD.  PERSOONEN. brossart, Schilder. VrOUW brossart. vinot, Herbergier. EERT RAND, Zl'jtl Knegt. Het Tooneel is aan 't huis van brossart.  < 367 > D E E.OODE ROOS, , SPREEKWOORD. EERSTE TOONEEL. brossart, VroUW brossart. brossart, ronkende een pijp Tabak. aarotn wil je geen wortelen in onze Soupe doen ? altoos raapen, raapen! geef mij daar tog reden van? Vrouw bross art. Om dat de groenvrouw ze mij niet geeven wil. brossart. Hoe zoo? VrOUW brossart. Om dat zij ze niet heeft. brossart. Hoe, zij heeft ze niet? Vrouw brossart. Neen, en zij zegt, dat zij ze niet naahouden wil, om dat haar klanten ze niet lusten. brossart. Nu, ik lust ze wel. Ga dan bij een ander. VrOUW brossart. Maar ik heb geen geld en zij borgt mij. brossart. Ho! geld, geld! daar is zij weêr , altoos geld! je moet geen geld vraagen, maar wortelen. Vrouw  < 3'ö8 > VrOUW BROSSART. Je wilt me geen geld geeven; om dat je *t niet weet te winnen. BROSSART. Ik weet het niet te winnen; ik ben dan geen Mr. Schilder? fpreek dat eens tegen. VrOUW BROSSART. Wat drommel! ik weet wel datje dat bent, want je hebt met mijn huwlijksgoed het Gild nog gekocht. Maar wat kan je toch maaken ? BROSSART. AI wat mij befleld word. Vrouw BROSSART. Wel ja, je hebt ook niet altoos krakeel met de Iti!3 daar je voor werkt? BROSSART. Om dat ze van begrip veranderen, is dat mijn fchuld ? daar ftaan de bekwaan>fte lieden voor bloot. VrOUW BROSSART. Maar die hebben ten minften werk, en jij, jij hebt niet; ik ben wel ongelukkig, dat ik met jou getrouwd ben. BROSSART. Weet je wel, dat ik je veel eer gedaan heb; buiten mij waar je nooit de Vrouw geworden van een man van den degen. Vrouw BROSSART. . Wel ja, dat is wat fchoons'! waar is het voordeel ? BROSSART. Maak je niet ongerust, ik zal fpoedig werk hebben. VrOUW BROSSART. En hoe dat ? BROS-  < 3ó*9 > BROSSART. Je kent dien Herbergier wel, die naast onze deur is komen woonen ? VïOUW BROSSART. Wien, Mijn heer Vinot? BROSSART. Ja, hij zei dezen morgen; Mijnheer Brosfart, ik kom ftraks bij u, ik heb wat voor u te doen; ■ ■ ik wed dat het om een uithangbord is. VrOUW BROSSART. Zult gij 'er hem een maaken kunnen ? BROSSART. Of ik zal kunnen ?... Wel zeker, ik heb 'er al over gedacht en ik zal een fraaij maaken, dat mij veel klanten bezorgen zal, als men 't eens ziet. VrOUW BROSSART, Ik wil 't hoopen; maar al hij komt, laat hij dan ten minften u aan 't werk vinden. BROSSART. Ja, je hebt gelijk, ikgaa rood mengen, dat ik daar heb. VrOUW BROSSART. En heb je een uithangbord ? BROSSART. Ja; ik heb dat nog, dat ik voor dien Parfumeur gemaakt had, die 't niet neemen wilde en dat ik toenweêï uitgeveegd heb. VrOUW BROSSART. Goed. Ik zie, geioof ik, Mijn heer Vinot komen» BROSSART. Toe geeft mij de rood-pot. VrÖUW BROSSART. Daar is zij. SKOSSART. Water, water. A a Vrouw1  < 37° > VrOUW BROSSART. 't Staat naast je. brossart. 't Is wel, loop jij, heen ; de vrouwen moeten 'erniet bij zijn als de mannen over zaaken fpreeken. VrOUW brossart. Ik ga mijn heer Vmotlte gemoet, om hem binnen te brenSen- brossart. Ja; zeg hem, dat ik *t zeer drok heb. VrOUW brossart. Wees maar gerust. TWEEDE TOONEEL; brossart, rood mengende. De talenten worden tegenwoordig niet meer betaald f maar men moet daarom tog niet verdrietig zijn. Laaten. wij eens zingen om ons wat te vervrolijken. (Hij zingt.) JVijde zee, Me met uw ftille haaren, Eergier'ge [dieps'ten vahch verleidt, Zou ik gaan worsl'len met gevaaren, Op 't pekeheld, vol onbefttnt&gheid i (*) DERDE TOONEEL. brossart, vinot. VlijOT. Ik mag wel bij u komen, buurman ? brossart, zingende. Neen, neen, neen, neen, bekoord.... vinot. Hoe! neen, neen; hoe zoo? erossart. ó, Buurman zijt gij 't? vinot. Wel ja, gij zeide neen, neen. (*) Vertaaling van een oud fransch Liedjen. bros*  •C 371 > brossart. Ik zong; want als men zoo drok bezig is,zomtij'ds... Nu, gij vaart wel? vinot. Om u te dienen, en gij ? brossart. Gij ziet, zoo wat aan 't werk. v 1 n o t. Ik hoor, dat gij *t zeer drok hebt; ondertusfcheu kom ik u verzoeken, mij een dienst te doen. brossart. Gij hebt maar te fpreeken , buurman; om u zal ik alles laaten ftaan. vinot. Dat is heel vriendelijk van u; maar ik zal u één ding 2eggen: ik heb nog geen uithangbord, en dat Is noodzaaldijk , hoe zeer men wel zegge : goede wijn behoeft geen krans. brossart. Neen; maar dat weet iedereen niet. Wel nu, ik zal je een uithangbord maaken. Laat eens hooren, wat zoudt gij 'er wel op willen hebben, gij hebt maar te fpreeken. vinot. Ik weet niet, of gij mijn ontwerp goedvinden zult; maar ik wilde zetten in de Goude Leeuw. brossart. Als gij mij raad vraagt, voor de vuist, ziedaar, ik zal net zeggen zoo als ik denk. vinot. Wel nu, laat hooren? brossart. Ik zou liever zetten, in de roode Roos. vinot. Alles wat gij wilt, maar de Roode Roos, neen, daar heb ik geen zin in. bros- ü 3 2  < 3?2 > BROSSART. Wat wilt gij dan ? VINOT. Ik wil volftrekt een Gouden Leeuw hebben, om dat men zegt, waar gaat gij na toe? na den Gouden Leeaw. Waar komt gij van daan ? van den Gouden Leeuw. Waar willen wij gaan ? na den Gouden Leeuw. Waar is goede wijn ? in de Gouden Leeuw. Waar... BROSSART. Dat is zeker, alles niet zonder Gouden Leeuw. Maaj zou men niet even eens zeggen, na de Roode Roos . van de Roode Roos ?... VINOT. Ik ben daar nu op gefield, wat wilt gij meer? BROSSART. Dat's billijk, gij moet uw zin hebben, 't Zal vea* meer kosten; maar dat is 't zelfde. VINOT. Veel meer? BROSSART. Vast. VINOT. Hoe veel dan wel ? BROSSART. Een Gouden Leeuw? Laat eens zien.... dat kan a niet meer noch minder kosten dan agttien guldens. VINOT. Agttien guldens, dat is duur. BROSSART. Ja; daarom raadde ik u juist de Roode Roos, dat is een ding van twaalf guldens, 't Is tot uw eigen best; want voor mij, gij begrijpt... VINOT. Ja, dat maakt een verfchil van zes guldens; zoudt gij niet wat voor mij willen doen en Hellen het wat minder? BROS-  < 373 > . brossart' Zo gij een fchikking met mij maaken wilt, waar bij gij mij uw wijn van twaalf ftuivers voor tien zult geeven, zult gij niet meer dan zeven guldens tien ftuivers betaalen. vinot. Maar mijn wijn van twaalf ftuivers is van beter foort dan die van tien, en die van tien is zeer goed. Ik zal u 'er dertig beste flesfen van geeven. brossart. Neen, ik moet van die van twaalf ftuivers hebben. vinot. Maar dertig flesfen van twaalf ftuivers maaken tocb agttien guldens. brossart. Dat zal flechts vijfden gutdens bedragen; zo ik ze maar voor tien ftuivers de fles aanneeme. vinot. Nu, nu, wij zullen 't wel vinden, wees maar gerust; wijl gij 'er op ftaat, zal ik u wijn van twaalf geeven. brossart. Daar maak ik ftaat op; maar wanneer krijg ik mijn wijn ? vinot- Aanftonds, zo gij wilt; maar wanneer krijg ik mijn uithangbord ? b rossart. Ik ga 'er ten eerften aan; zend mij den wijn maar, maar wijn van twaalf ftuivers. vinot. Gij zult hem hebben. Ik groet u, buurman. brossart" Vaarwel buur- Ik laat u niet uit, om minder tijd te verzuimen. Aa 3 vinot.  < 374 > vinot. Geen complimenten tusfchen buuren, anders zou ik niet bij u komen, en ik hou veel van te zien fchilderen, dus ziet gij wel dat.... BROSSART. Goed, goed; ik gaa dan aan 't werk. •vinot. Best; ik zal u uw wijn zenden. Vaarwel. brossart. Vaarwel, vaarwel; van twaalf duivers, denk 'er omVIERDE TOONEEL. brossart aan 't werk gaande. (Hij fchildert een Roode Roos.) Wat een duivelfche kuur, van juist een Gouden Leeuw te willen hebben; ó! gij kunt 'er op aan; gij zult gij zult een Gouden Leeuw! als hij mij maar wijn zend» Kom, kom, wat kan 't fcheèlen , als de wijn eens hier is, krijgt hij die niet weêr. VIJFDE TOONEEL. brossart, VrOUW brossart. Vrouw brossart, zonder te zien wat Bros/art fchildsri> Wel nu, moetje hem een uithangbord fchilderen? brossart- Ja, ik ben 'er aan bezig. VrOUW brossart. En hoe veel zal hij je geeven? brossart. Vijfden Gulden. VrOUW brossart. Zo vee' te beeter ; want ik wacht naa dat geld om verfcheiden dingen te koopen. bros-  < 875 > BROSSART. Ho, dan kan Je lang wachten. VrOUW BROSSART. Hoe zoo, zal hij je dan niet ten eetiten betaalen? BROSSART. Ja wel, maar hij zal ons wijn geeven in plaats van geld. VrOUW BROSSART. Wijn, wijn, jij denkt niet als om drinken. BROS SART. En jij, jij houdt van niets als van geld. VrOUW BROSSART. Omdat men voor geld koopt wat men wil. BBOSSART. Ja, maar ik krijg dertig flesfen wijn van twaalf ftuivers, dat maakt agttien gulden in plaats van vijftien. VrOUW BROSSART. Ik had liever geld. BROSSART. Mooglijk zou hij 't ons niet terftond gegeeven hebben, en nu worden wij ten eerften betaald, en zijn klaar, om weêr wijn te verkoopen. VrOUW BROSSART. , Ja, jij zult'er wel weg mêe weeten, jezultzeopdrinken.. BROSSART. Misfchien ja. Wacht, daar is iemand aan de deur. VrOUW BROSSART. Wie is daar. ZESDE TOONEEL. BROSSART, VrOUW BROSSART, BERTRAND, met een mand vol flesfen wijn. BERTRAND. Woont hier Mijn heer Brosfart niet? Aa 4 Vrouw  < 37<5 > VrOUW brossart, Ja, mijn Vrind, ber.tr and- Ik heb hier twintig flesfen wijn voor hem van Mijn heer Vinot. brossart' Zo; dat's goed. Maar daar moeten 'er dertig zijn. fERTRAND" Ik zal 'er nog tien brengen- brossart» Daar, neem den mand aan en breng den wijn in de kelder. VrOUW brossart. Ja, ja, wagt hier maar een beetje Jongetje, ik zal je aoo aanftonds den mand weêromgeeven* b ertrand. Goed, Juffrouw. ZEVENDE TOONEEL. brossart, bertrand, na 'cfchilderen ziende,, brossart. Is die wijn goed? BERTRAND" Ja wel, Mijn heer, 't is de beste die wij hebben. Buiten dat, Mijn heer, wij kunnen je niet wel andere geeven, om dat wij maar één foort nahouden. BROSSART* Zo. Maar is hij heel duur: BERTRAND» Neen, Mijn heer, wij zullen hem jou niet duurder (lellen als een ander. BROSSART" Integendeel, ik wil hem wel wat beter koop hebben. BER TRAND. Alle menfchtn geeven 'er tien ftuivers voor, Mijnheer. bros'  < 377 > brossart. Tien ftuivers! en je hebt geen duurder? bertrand. Neen, Mijnheer, hij is allemaal van één prijs, brossart. Zo, zo; dat is goed te weeten. AGTSTE TOONEEL. brossart, VrOUW brossart, bertrand. Vrouw brossart, den mand wederbrengende. Daar, Jongman, daar is je mand. b £ rt r a nd. Goed. erossart. Je zult de overige dan brengen? bertrand. Ja wel, Mijn heer, aanftonds. VrOUW brossart. Doe de groetenis van ons aan Mijn heer Vinot. brossart. Ik hoop 't waar te neemen Juffrouw. NEGENDE TOONEEL. BROSSART, VrOUW brossart. Vrouw brossart, na 't fchilderen ziende. Wel zo, maakje, alweer een roode Roos? brossart. Ja, ik wou wel reis weeten wat dat jou aangaat. VfOUW brossart. Mij, in 't geheel niet; maar 't is dat ik je nooit iets anders heb zien maaken, en dan loopt het op harrewarren uit en je blijft met het werk zitten. brossart. Hier zal ik niet mèe blijven zitten, dat verzeker ik je. Ai 5 Vrouw  < 378 > Vrouw brossart, Heeft Mijn heer Vinot dan een roode Roos befleld ? brossart. Neen, hij wilde een Gouden Leeuw hebben. VrOUW brossart. En waarom maak je dan een roode Roos? brossart. Om dat ik niet als rood heb. Vrouw brossart. Je moest hem ten minflen een roode Leeuw maaken; brossart. Die kan ik niet maaken- VrOUW B rossart. o! Dat's wat anders. Ik geloof dat je niet als Roozeiï kunt maaken, En hoe zult ge dat Rellen ? brossart. Ik zal 'er onder zetten: in de Gouden Leeuw. (Hij fchrijfi in de gouden leeuw-) Vrouw brossart, de fchouders ophaalende. Dat's mooi verzonnen! brossart. Dat denk ik. TIENDE TOONEEL. brossart , VrOUW brossart , vinot, den overigen wijn brengende, vinot. Kan ik binnen komen ? VrOUW brossart. Ha, 't is Mijn heer Vinot. vinot. Ja, ik breng uw de overige wijn. VrOUW brossart. Geef hier, ik zal hem bergen. ïinor.  < 379 > vinot. Ik zal hem wel met u dragen,Buurvrouw,zo gij 't verkiest, Vrouw brossart. Neen, neen; neem die moeite niet; ik komzooweêiv ELFDE TOONEEL. brossart, vinot. vinot. Die buurvrouw ziet 'er niet kwalijk uit. brossart. Zoo tamelijk. Je bent heel vriendlijk. v i n o t. Hoe is 't met ons werk, vordert het wat? brossart. Ja, 't zal wel haast af zijn, vinot. Zo, laat ik een zien. {Hij nadert en beziet het.) Hoe 1 dat is een roode Roos ? brossart. vinot. En wij zijn afgefproken, dat je mij een gouden Leeavs» zoudt maaken. brossart. Nu ja; ik heb 'er ook onder gezet in de Gouden Leeuw. vinot. Maar daar ftaat een roode Roos op. brossart. Wat zegt dat ? men zal toch leezen in de Gouden Leeuw» vinot. En die niet leezen kunnen. brossart. Zo veel te erger voor hun. vi n o t*  •C 380 > VINOT. Weet je wat, ik zal dat uithangbord niet neemen. BROSSART. Je zult wel. VINOT. Je ziet wel, dat je je eigen vonnis flrijkt, daar onder een roode Roos te zetten in den gouden Leeuw. BROSSART. Ja, maar je ziet, ik ben ten minften een eerlijk man , ik geef je de eene zaak niet voor de andere, ik kom 'er voor uit, en ik geef je twee dingen voor een, den Leeuw en de Roos, ik ben niet zoo als jij, VINOT. Als ik ? wat wil je daar meê zeggen? BROSSART. Dat je me wijn van tien, voor wijn van twaalf ftui* vers geeft. VINOT. Dat's niet waar. BROSSART. Dat's al waar, maar ik neem 't niet kwalijk, om dat je geen anderen hebt. VINOT. Heb ik geen anderen ? BROSSART. Neen, want je knegt heeft het me gezeid, VINOT. Heeft hij dat gezegd ? Hij heeft mis. BROSSART. Neen, neen, hij zei wel 't geen hij wist. VINOT. Nu, zo je hem niet hebben wilt, heb je hem maar weer te geeven. BROS-  <[ 38x > BROSSART. Neen, ik vit niet op u. Ik zal hem nëemen; had je anderen, dat zou verfchil maaken. vinot. Ik zal mijn wijn houden en jij je uithangbord. brossart. Gansch niet, ik zal je wijn, en jij zult mijn bord neemen. v i n o t. 't Zal wel een leugen zijn. BROSSART. 't Zal niet. vinot. Ik zal hem weerom haaien. BROSSART. Daar zal ik wel op pasfen. vinot. Dat zullen we zien. brossart. ja, dat zullen we. {Zij willen vegten.) TWAALFDE TOONEEL. brossart, VrOUW BROSSART, VINOT. Vrouw brossart, tusfcJien beiden kopende. Wel hou, wel hou; wat is 'er te doen? vinot. Ha! ik ftel het aan Juffrouw Brosfart. brossart. Daar ben ik meê te vreden. VrOUW BROSSART. Laat reis hooren, waar klaag je over? vi no T. Ik heb hem een gouden Leeuw befteld, en hij maakt me een Roos in plaats van een Leeuw. Vrouw  < 382 > VrOUW BROSSART. Wel, dat kan hij niet helpen. VI KOT. Wat? Hij heeft het opzetlijk gedaan, hij kon me wel een Leeuw gefchilderd hebben. * Vl'OUW BROSSART. Neen. VINOT. Hoe dat? Vrouw BROSSAR T. Om dat hij 'er geen maaken kan, hij kan niet anders maaken als roozen, en hij had niets, als rood. BROSSART. Wat hoefje dat te zeggen ? Vrouw BROSSART. Om dat het waar is, dus zie je wel, buurman, dat hij niet beter doen kon. v i n o T. Als dat zoo is, moet hij me wijn weerom geeven. BROSSART. Ik ben veel redelijker als hij, wat ik wil zijn wijn wel hebben. VINOT. Wat drommel, dat geloof ik wel. BROSSART. Dat geloof je wel ? VINOT. Wel ja. BROSSART. Wel, als ik woit, zou ik je kunnen dwingen om mij wijn van twaalf ftuivers te geeven, zoo als wijgeakkordeerd zijn. VINOT. Geakkordesrd? Vrouw  VrOUW BROSSART. Is dat waar ? vinot. Ja , zoo ten naasten bij. brossart. Je hebt geen anderen als van tien , je kunt niet beter doen, ik ben te vreden. VrOUW brossart. Dat is zeer fchikkelijk, doe ook zoo. vinot, tegen Vrouw brossart. Ik begeer niet beter. Maar 't is alleen om u. brossart. Zoo je wilt. Vrouw brossart. Wel man, dat is heel vriendlijk. brossart. Ja, voor jou. vinot. Onder één beding. brossart. Wel nu. vinot. Dat je, daar je een Roos gefchilderd hebt, het onderfchrift van de gouden Leeuw ukftrijkt. brossart. Maar dat is een verandering , daar ik moeite aan hebben zal. VrOUW brossart. Nu, kind lief, dat moet je toch doen. brossart. Ik wou graag, maar..., VrOUW brossart. Waarom zou je 't niet doen? bxos»  < 38+ > BROSSART. Om dat ik geen verf hoegenaamd meer over heb, ik heb al gebruikt wat ik had. VINOT. Dan ken je wat koopen. BROSSART. é! Als jij 'er me geld toe wilt geeven, heel wel. VrOUW BROSSART» Dat 's billijk. VINOT. Ter duivel neen; 't is genoeg dat ik je mijn wijn gegeeven heb. Ik zal mijn uithangbord meêneemen, en het door een ander laaten verhelpen. (Hij neemt het lord op,) BROSSART. Zo als je wilt. VINOT. Ik groet je, buurvrouw. Vrouw BROSSART. Vaarwel, buurman. VINOT. Je bent een hupfche vrouw, jij; maar wat je man betreft.... BROSSART. Ik geloof, dat we malkaêr niet veel te verwijten hebben , Mijn heer Vinot. Want: Die zegt wat hij weet, die geeft wat hij heeft, die doet wat hij kan, is niet verpligt tot meer. {Zij gaan heen.) HET  H E V MINNAARS HART» EEN ROMANCE. V IJ F D E Z A N S.   < 387 > HET MINNAARS HART. Vde zang. Fayel verborg zijn wrok en fpijt Uit vrees voor wraak en ftraf, Zo fchitt'rende uit Champanjes oog. — Vaak is de wreedheid laf. Maar, bij het zweeren van dien eed, Zwoer ook zich • zelf Fayel Of liever zijn ontaarte ziel, Zwoer bij den Vorst der HeL 'k Zweer haar, die 'k'tlichaamsleed ontzwoer, Nu ziele - pijniging, En voor mijn wraakzucht is 't genot Dier vreugde niet gering. Bb. Zij  < 3^8 > Zij zai Coucy nog eenmaal zien, Eens fpreeken — één vaarwel... Maar wacht u, losfe jongeling, Uw bloed ftroom' voor Fayel. Wanneer gij om den laauwer ftrijd Met Mecca's roofgebroed, Dan zult gij vallen voor mijn wraak.. . Slechts leschbaar door uw bloed. 'k Heb Ridders ook aan mij verknocht, 'k Heb hun mijn wraak betrouwd. Zij zwoeren mij een' duuren eed, Mijn wraak ftaaft dien met goud. Geniet één xmr nog al de vreugd, Met uwe zielsvriendin. Zij zal den angei voelen, jaa! Van die verbooden min. Dat  •d 389 > Dat uur, dat nu uw Hemel fchijnt, ó Dartie Jaquelyn! Zal jaaren, jaaren achter een, Een hel van rampen zijn. Hoe zal ik juichen als gij kwijnt, Hoe zingen bij 't getreur, En fchaatrend lachen, als 'k een zucht Of (tillen traan befpeur. Jaqu'lienf het jongfte mondgefprek, Waar dood en ramp uit fpruit, Mij ftout, ontwrongen door een' eeda Zet ik op woeker uit. 't Reikhalzen na een legerboö, Uw felle boezempijn, Als gij zijn val, zijn dood verftaat, Zal mijne woeker zijn. Bb 3 Ach'.  < 39° > Ach ! de avond valt, door 't jeugdig paar Met zo veel fmart verbeid, Hoe klopt de boezem van Coucy Door angst en tederheid. Ach! de avond valt, door 't jeugdig paar» Met ongeduld verbeid, Ook Jaquelines boezem klopt Door angst en tederheid. Zij zet zich, in der olmenfchaëuw» En wacht, op d'eigen plek, Waar zij Coucy haar liefde zwoer, Het treurig mondgefprek. Een zagte wind beweegt de blaën, In ieder ritzeling Der grasjes hoort zij reeds den flap Van haaren lieveling. Bij  < m > Hij treedt met een onzeekren tred, Zijn dierbre te gemoet. Zij ziet hem — vliegt hem in den arm En flort een' traanenvloed, Hoe klemmen zij nu borst aan borst, En zien bij 't licht der maan, Dat in hun drijvende oogen valt, Elkander kwijnende aan. Geen woord ontvloodt nog beider tong, Zij flaaren nog een poos, Elkaêr zo ftom als beelden aan... De liefde is fpraakeloos. 6 Neen! niet fpraakloos is de min. Eén zucht doet meêr verdaan. Dan duizend woorden naar de kunst, Welfpreekend is een traan. Bb 4 Wie  < 392 > Wie, zucht in 't eind de Graaf vetvoerd, Wie hadt nog, deezen nacht, Wie hadt nog deeze zamenkomst, Mijn zieis - vriendin! verwacht. 't Is waar, hervatte zij bedrukt, Maar eeuwig dierbaare, achl Bedenk, op deezen blijden nacht Volgt een zo droeve dag. Op morgen — mórgen, mijn Coucy J Verlaat ge uw Vaderland —> Om een onzeekren laauweroogst Aan een gevaarlijk flrand. Coucy — Coucy 1 Ach zult gij gaan, Gij gaan — en laaten mij Hier agter bij mijn' wreeden beul, Ten prooi der dwinglandij. Uw  < 393 > Uw hand beefc in mijn hand, mijn vriend! Gij ziet mij zwijgend aan — Neen! hoor na Jaqueline niet, Neen lieve! gij moet gaan. Dat zal ik, zegt hij op een' toon, Die haar in 't harte zinkt, 'k Gaa laawren plukken van den grond, Die 't bloed der Turken drinkt. Ach! was *t het Turkfche bloed alleen... Zegt Jaquelien, maar ach ! Mijn dierbre Graaf! indien ik u Eens nimmer wederzag. Indien de zee of krijg of pest... Dat denkbeeld is mijn dood.... Zij zwijgt — een ftroom van traanen vloeit In Jaquelines fchoot. Bö S Zij  < 394 > Zij liggen fchreijend wang op wang, En klemmen hand in hand... Elk zuchtje van Jaqu'Iines borst, Zet 's jonglings borst in brand. De traanen droogen door het vuur Van tederheid en jeugd... Tot Jaqueline in 't einde zegt: (De Wanhoop ichept foms vreugd.) Maar waartoe fchreijen wij nu reeds, Nog rust gij in mijn' arm... Nog rust mijn hoofd op uwe borst Door reine liefde warm. Ja! zegt Coucy, waartoe gefchreid, Nog rust ik in uw' arm, Nog rust uw hoofd op mijne borst, Door reine liefde warm. Weg,  < 395 > Weg, vaart Jaqu'line teder voort.:. Weg denkbeeld zelf van fmart, 'k Omhels nog mijnen dierbren vriend, 'k Voel 't kloppen van zijn hart. Slaat niet dat hart voor mij alleen?... Zal 't dat den allen ftond?... „ Voor u alleen — voor u alleen, Tot aan mijn' jongften ftond. 6 Waarom? waarom? gaat hij voort, Scheidt ons de Hemel toch... Maar neen! maar neen! geen treurigheid 'k Omhels — ik kusch u nog. Waar toe, wien vreezen wij toch hier... Wij zijn in eenzaamheid En morgen — morgen hier niet meer»*" Ik wil, niet dat gij fchreit. Maar  < 396 > Maar Jaqueline, die mij mint, Gij i die mij alles zijt, Uw hart flaat immers als mijn hart... Gebruiken wij deez' tijd Wat weet uw norsch, uw trotsch Gemaal Van deezen oogenblik, Genooten in het volst genot-". Een koude, een doodfche fchrik Rilt door het hart van Jaquelien. — Zij rukt haar handen los, En zegt: mijn lieve, beste vriend! Verlaaten wij dit bosch. Ik bid u, ó mijn lieffle vriend! Denk, denk hoe zwak ik zij, Denk aan Champanjes eed en woord. — Als englen minnen zij. Als  < 397 > Als englen, jaa! herneemt Coucy, Gelijk de Hemel weet. Maar ach! indien wij englen zijn... Wij zijn met ftof bekleed. Gij rijst reeds op, ó dierbre vrouw! Vertoef, vrees niets van mij. Ik zink aan uwe voeten neêr, Vergeef mijn zwakheid mij. Vergeef mij, zo ik iets beflond, Waardoor 'k u heb gehoond, 'k Heb mij, zegt Jaquelien ontroerd, Ook veel te zwak betoond Maar, lieve, dierbre jongeling!.*. 'tVerbleekend licht der maan.... Mijn God! roept nu Coucy, mijn God! Breekt reeds de morgen aan. Ach  < 398 > Ach keerde weêr de zon te rug.... Stondt nog één uur ons vrij, Neen! bleef het eeuwig nacht op aard, Of eeuwig nacht voor mij. De boezem van Jaqu'line zwelt Van opgekropte fmart. En met een ongelijken flag Slaat beider angftig hart. Gaa heen, mijn lieve, beste vriend!.... Neen, fcheiden kan ik niet, Ach waarom eindigt in uw' arm De dood mijn fmarten niet. Gaa heen, Coucy! gaa heen — neen! blijf..» Druk mij nog eens aan 't hart... De Hemel ziet, mijn lieve vriend! De Hemel ziet mijn fmart. Hier  < 399 > Hier zijgt zij kragteloos ter neêr... Gaa heen, wat toeft gij toch? Ons bijzijn is nu wreed verdriet, Waarom vertoeft gij nog? Coucy, die fpreeken wil tot troost, Verbergt vast traan bij traan, En voelt hem 't angstig kloppend hart Tot in den gorgel flaan* *k Moet, hikt hij haar al ftaamlend toe, Ik moet —■ mijn pügt, mijn eer... En als 't de goede Hemel wil, Dan keer ik — fpoedig — weêr» Gij keeren? zegt zij, *t zal niet zijn, Maar volg de ftem der eer.... De Hemel wil voor ons niets goeds, Ik zie u nimmer weêr. •d Godf  ♦d 400 > ó God! verzucht de jongeling, s - r En ziet verwilderd rond. Ik moet... hij kuscht haar —< en 't vaarwel Befterft op beider mond. Nog eens klemt Jaquelien hem vast. God zij met u! — vaarwel! En ijllings klinkt van ver de ftem Van haaren beul Fayel. Eén handdruk nog — één wilde kusch, Op beider hand, een lonk Met traanen •.. naa die wreede ftem In beider ooren klonk- Coucy vliegt heen — draait nog het hoofd Eens na zijn dierbaarfte om. Kom, roept Fayel — de morgen daagt, • Taqu'line hikt — ik... kom. - -