1£ JB J W JE T VAN MOPE EN SMAAK. ZESDE DEEL. Te HAARLEM, Sij A. L O O S J E S Pz. 1 7 9 3-   I N H O U Dj VAN HET ZESDE DEEL VAN HET KABINET VAN MODE e SMAAK. VOOR 1793. IA 6EBRUIKEN, VERMAAKEN, EN Z. VAN ANDERE NATIËN. 'V'oornaamfte vermaaken in de dagen van Koningin Elizabeth. ; ; . Bladz. 1 Twee bijzondere Minnebrieven. ; s en 6 Gefchiedenis van een Arm Meisje. . . 8 De Mummie 15 Schilderijen uit het Leven van Hendrik de IVde. 49 —— (Vervolg.) . 97 — • (Vervolg.) • 145 ■ (Vervolg.) ; 193 . 1 (Vervolg.) . 241 Over de Schildervervven der Chineefen. v 150" * 2 Ge-  ïv INHOUD. Trouwplegtighfiden der Grieken. . Bladz. 200 De kleederen uit eengeneeskundig oogpunt befchouwt. 247 De goedkoopfte en beste aanleg van een Ijskelder in een Tuin. . . . , 300 I b M O D E • K I E U W S. Uit Duitschland. . . . Bladz. 17 Vervolg. i . i . 57 Vervolg. .... 103 Vervolg. .... 162 Uit Engeland, . ... 55 Vervolg. J • . . 103 Vervolg. . . , . 159 Vervolg. . . ; . . 266 Het nieuw zoort van Behangfel te Parijs. . 214 III. TOONEEL-NIEUWS, Vertoonde Stukken te Gend en Brugge. . Bladz, 65 . . te Amfterdam. . . 163 te Gend. . . 215 • . te Brugge. . . 216 te Amfteldam. . . — , é te Amfteldam. - . 267 E IJ-  INHOUD, v I V. BIJZONDERHEDEN. Anecdoten van Hendrik de IVde. . Bladz. ig Gevoelloosheid van Lodewijk XV- . ig Diderots Slaapmuts. . • . 67 Racine en Mirabeau. ... V. MENGELWERK. Lijcidas en Menalkas. . . Bladz. 21 Het Minnaars-Hart. ; 2^ (vervolg.) . , 75 Het Bouquet. «... 69 Het Neenzeggend Meisje. . . ?2 Jacob Naerebouf .... 105 Het Kanarievogeltje, een Vertelling. . . II3 De Dweepfter, Najpel. ... 127 De Blinde Bedelaar, ... 164 De Portier, een Legende. . • . . l6o ' ^'sie- .175 De Dweepfter, vervolg en Jlot. . . ïSo Moederliedje. . . 2Ig De Roos en de Avondftar. . . . 220 Aan de weenende Wellij. . . 22r Trijn en Stijn. . . . • 222 Lambert Melisz, een Vertelling. . . 22j De Ojevaar. . . . 268 * 3 Aan  Vi I N H Ö Ü D. Aan 't Gevoel, JMicanders Vifite, Rikko, Blijfpel. Bijfchrift op de Beeltenis van dePrinces Lamballe, 304 Rikko, Blijfpel, vervolg en JloU • • S°S B E-  BERICHT VOOR DEN BINDER. De Plaaten van dit Sesde Deel dus te plaatfen. PI. XIII. Een Vrouwenkleeding, over . bladz. 17 — XIV. De twee Vechthaanen. . . 57 — XV. Een Vrouwekleeding. . . 103 — XVI. Dito. . . . . 162 't Muzijk Stukje- . . 160 — XVII. 't Fransen Kamerbehangfel. . 214 — XVIIII. Een Vrouwenkleeding. . . 266 — XVIII. Afbeelding van een Ijskelder. . 300 't Portrait van de Princes Lamballe voor den Titel.   I. .VOORNAAME VERMAAKEN IN DE DAGEN VAN KONINGIN EL1ZABETH. Een der vermaaken van den Romanesken tijd van koningin elilabeth was het Beerengevecht. In 't jaar 1575 wordt het onder de vorstelijke vermaaken van kenil-worth geteld. Het renperk was ook even zeer haar vermaak: zij bezat onderfcheiden bekwaamheden, vermengd met ijdelzinnigheden en eene romaneske geestgefteltenis. Bij haare audientiën, kon zij in haar zeven-en zestigfte jaar meteen gerimpeld aangezigt, meteen roode paruik op, met kleine oogjes, een havikke neus, dunne lippen, en een grijze kruin de grove vleijerijen van haare begunftigde hovelingen als zitten op te flurpen. Es s ex vertelde haar door zijnen fchildknaap veel van hare fchoonheid en waardije. Een hollandsch afgezant verzekerde haar, dat hij de.reis ondernomen hadt om haare majefteit te zien, die alle andere fchoonheden in wijsheid overtrof. Zij poogde bij eene audiëntie m el vil te doen bekennen, dat zijne bekoorlijke meesteres bij haar in fchoonheid moest agter ftaan, maar de flimme Schot vermijdde haar vraag. Ieder dag dat zij audiëntie verleende, koos zij een nieuw kleed uit van eenen vreemden klederdragt, A 091  * < 2 > om maar zijne verwondering gaande te maaken. Zoo verzot wa« zij op kleederen, dat na haar dood drieduizend verfchillende kleederen in haar kleedkamer gevonden wierden. Vernederende bedenking! zulke wanftal» tigheden in groote cbaraéters te vinden. Toen de Hertog van Anjou Engeland bezocht ontving . zij dien met alle mogelijke coquetterij. Op den eerden Januari)' 1581 wierdt in het renperk van het paleis het kostbaarfte fteekfpel, dat ooit gevierd was, gehouden , ter eere van Commisfarisfen van Frankrijk . gezonden om het huwelijk voor te iteiien. Ken festijnhuis, op het heerlijkfte verfierd, was 'er opgericht, kostende boven de 1700 pond Sterl. De gallerij behoorende tot haar Majefteits huis te Wühehall zegt holingsted, wierdt genoemd en niet zonder reden het kasteel der volmaakte Jchoonheid. Haare Majefteit toen acht - en - veertig jaaren oud, ontving alle vleijerijeu die zij op haar zestiendehadt kunnen verlangen. Dit kasteel van, volmaakte fchoonheid wierdt aangevallen door de Begeerte en haare vier kinderen' De ftn'jdenden aan weerszijden waren van den eerften rang; het kasteel wierdt eerst geregeld van deszelfs bezitfter opeeeischt met een aangenaam lied, waarvan het volgende een gedeelte uitmaakt: Yeeld, yeeld, 0 yeeld, you that this fort doe hold, Which feated is in fpotlesf konours feeld, Defires great force, no forces can withold, Then to Defires desire, 0 yeeld, 0 yeeld. Aan het einde van dat lied wierden 'er twee kanonnen afgefchooten . het eene met welriekende poeder, het ander met welriekend water, Voorts was 'er een overvloed  < 3 > vloed van aartige ladders, en daar van wierpen de voet. knegten met bloemen en zulke aartigheden op de wallen, verfierd met zodanige devifen als gefchikt fcheenen voor de Begeerte. In het einde wierdt de begeerte afgeweerd en genoodzaakt zich over te geven, en daarmede liep het af. Tweevoornaame helden van dien tijd waren henrij lee, Ridder van de Kousfeband, de allergetrouwfte dienaar Van die romaneske vorstin, en george , Graaf van Cumberland, De eerfte deedt eene gelofte zich jaarlijksch gewapend in het renperk te vertoonen op den 27ften November, tot dat hij door de jaaren buiten ftaat was. Onder de regeering van Elizabeth wierdt Blackfriars een plaats waar veele fatzoenlijke lieden woonden. Onder anderen hadt 'er Lord herbert vierde Graaf van Worcester daar zijn huis, 't geen koningin Eliza« beth in't jaar iöoo met haare tegenwoordigheid vereerde bij gelegenheid van zijn huwelijk met de dochter en erfgenaame van John, Lord Rusfel, zoon van Franciscus, Graaf van Bedford. De koningin wierdt aan da waterzijde door de bruid verwelkomd, en door de knegts in een draagftoel na het huis gebragt. Haar Majefteit nam'er het middagmaal en haar foupé in denabuurfchap bij Lord cobham. Daar was een gedenkwaardige masquerade van acht dames en een zeer vreemde dans hadt daar plaats. Haare kleeding was in diervoege. Ieder hadt een zilverlaakenfchen rok aan, een kamifool van zijde doorwerkt met goud en zilver; een mantel van vleeschkleurige taft, en een werpfteen onder de armen ; haare hairlokken los over haare fchouders , keurig geknoopt en dooreengevlogtén. Mevrouw fitte k s liet deeze acht gemaskerde dames acht andere uitkiezen om meê te dansfen. Msf ïitxess wendde zich A 2 tot  < 4 > tot «Ie koningin, en verzocht haar om met haar te danfen, Haare Majefteit de liefde voor e s s e x in- haar borst fmoorende, vroeg haar wre zij was ? Genegenheid zeide zij. ó Genegenheid is valsch! antwoordde .haars Majefteit en egter ftondt zij op en danstte mede. R ou land wi the heeft ons een voortreflijk bericht gegeeven van deeze regeering, en met welk een drift haare Majefteit zelfs in haar 67fte Jaar de vermaaken najaagdeHaare Majefteit, zeide hij, is zeer wel. Heden heeft zij een franschman befcheiden, om in conduitecourt op de koord wonderen te doen. Morgen moeten de ftieren, de beerenen deaapen in het renperk vechten. Woensdag zal 'er een plechtig bal zijn. Elizabeth fcheen op beeren zeer gefteld te zijn. Zij be: zocht eens H. Maria Hospitaal, ingrooteftatie; misfehien om eene leerreden over het kruis te hooren. Zij werdt vergezeld door duizend geharnaste zoldaaten, met malienkolders , borstharnasfen en pieken. Tien groote öukken gefchut waren ook in deeze fleep, tweemoorfche danfers, en in een kar twee witte beeren.  < s > II. TWEE I IJ 2 O S D ES I MINNEBRIEVEN. BEMINNELIJKE JUFFROUWl Naa eene Iangduurige confideratie over de groote reputatie, die gij hebt bij deeze natie; om mijn eige prefervatie heb ik groote inciimafie om met u te hebben de naauwfte relatie : en te geeven demonftratie van mijne ■stimatie, zonder equivocatie , ik maak thans prepa-j ratie, om door een ipoedige navigatie, te veranderen mijne habitatie tot eene nadere fituatie, om u te betoone adoratie, ter zaake onzer converfatie : En daar dit is mijne declaratie, laat het maar vinden uwe approbatie. Het zal opleggen een obligatie, zon* der disiïmulatie, van generatie tot generatie op THIMOTHEUS OBSECEATIE.' A 3 A N T-  < 6 > ANTWOORD. MAN VAN OSTENTATIE Ik ben vervuld met admiratie, en aangevuurd door indignatie, om uwe zotte adulatie, en bedriegelijke laudatie. Ik heb tot uw mortificatie , eene zeer groote deteftatie van de geduurige tribulatie en gewoone vexatie van eene huwelijks ftatie, en tot Hijmens abominatie , bemin ik vrije evagatie, zonder refrenatie, en heb groote delegatie in aïle recreatie , zonder geheime refervatie. Weet dat uwe verfificatie (onwaardig eenige adoratie) uw voorgenomen peregrinatie of verdere applicatie, voor u zal zijn met frustatie. Verftaa dan mijne plegtige protestatie, mijne fterke asfeveratie, en eindelijke adjudicatie is te maaken geene astipulatie , of dwaaze annexatie, met een man niet waardig appellatie. Wanneer ik inclineer tot fornicatie, mijn plan van operatie, is met een man van penetratie , van fterke corporatie, een minnaar in asfociatie, en bekoorende redintegratie, gefchikt tot gubernatie; een vijand van recriminatie en alle defamatie, gereed tot vindicatie, zonder tergiverfatie. Ik zend u hier mijne negatie, op uwe confabulatie , alle wijze replicatie of eenige vifitatie, op poene van castratie, misfcbien amputatie of totaale ruinatie, en laa-  faatende aan uwe meditatie alle woorden eindigende in atie, tot dat gij bereikt uwe terminatie. Ik zal zonder alteratie tot mijne eige converfalie, zoete pacificatie en waare confolatie , behouden mijne fixatie, in geduurige aberratie, zo lang 'er is eenige ani« natie, in CONSTAWTIA VARIATIE. A 4 GE  < 8 > I I I. GESCHIEDENIS V A N EEN ARM MEISJE N, VERHAALD DOOR EEN NACHTWACHT. (Uit het Engelseh.) Als ik Iaat de ronde deed door een gedeelte van mijn district., dat bekend ftaat voor de verblijfplaats van vrouwlieden van het ilechtfte foort, die gewoonlijk ruim zoo veel op de barmhartigheid als op de driften werken van de geenen , die zij aanfpreeken, wierdt fchielijk mijne aandacht getrokken door de fteineener vrouwe, die ik zag zitten op de floep van een openbaare kit, haar ongelukkig lot beweenende. Ik ging, gelijk mijn pligt vereischte , verneemen , waarom zij zoo Iaat aan de deur zat, en ontdekte bij het licht van mijn Iantaaren een heel mooi meisjen naar oogenfchijn zestien jaaren oud, en zo ik over haar hart mogt oordeelen, niet verhard in de flinkfche praktijken van haar bedrijf. Haar bevreesd antwoord op mijnen forfchen en gezagvoerenden toon verzekerde mij van haar beleedigde onfchuldi en 'ar  < 9 > 'ei was iets zo bijzonder belangrijks in haar gedrag, dat ik niet kon nalaaten eene vuurige nieuwsgierigheid naar de gefchiedenis van haare ongelukken te laaten blijken. Terftond zag ik dat zij beefde uit vrees van in de gevangems gebragt te worden ; doch daar de klok nog geen twaalf geflaagen hadt, verloste ik haar van die vrees en naa fterk aanhouden, verkreeg ik op haar mij tot het einde van de ftraat te vergezellen ; wanneer zij mij het volgend kunfteloos en eenvoudig verhaal deedt. „ Ik ben gebooren uit voornaame lieden in hetNoor. den van Engeland, en bij den dood van mijnen vader die verfcheide kinderen naliet, zondt mij een bloedverwant na een kostfchool in een nabuurig Graaffchap gelegen. Mijne moeder is naar mijn beste weeten nog in het leeven, maar zeker weet ik, zo zij mijnen ftaat ve* neemt, dat zij van droefheid fterven zal. Een jonggeestlijke, die op een nabuurig dorp ftond, woonde in dat huis, waar ik fchool lag, en onderwees ons in het leezen en fchrijven: Hij was fraai van perfoon en bevalhg van zeden. Verfcheide maanden, eer ik het fcbool verliet, trok hij mijne bijzondere aandacht, en zijne veelvuldige gefchenken maakte de jalouzij mijner fchoolmakkertjes gaande. Ik vleidde mij dat hij oprecht was in de genegenheid, die hij mij beleedt, en ik bekende dat ik hem lief hadt. Op zekeren avona naa het eeten hadt hij ons hooren leezen, en wij begaven ons na onze kamers, wanneer hij mij op de trappen tegenhield, en m.j een glas wijn als een blijk van goedkeuring gaf. De anderen baden om het te mogen proeven, maar hij wei. gerde het, haar zeggende, dat ik zijn eenige gunfteling was, en dat z ij zijne genegenheid niet waardig waren. Door deeze onderfcheiding gevleid dronk ik dien toverdrank A 5 uit,  < 10 > uit, maar helaas! weinig dacht ik, dat zulke noodlottige 'gevolgen daaraan zouden zijn verknocht geweest Hij hadt Opium in den wijn gemengd, en ik befpeurde de uitwerkfels onmiddelijk. In het midden van den nacht kwam hij in mijn vertrek, en floop ftilletjes in mijn v,ed Zijne komst verftoorde mijn flaap ; maar ikwas niet geheel wakke, Eindelijk ontftelde ik en poogde te fchreeuwen: maar hij lag zun hand op m mond, en terwijl ik in dien (laat was volvoer hj zijn ondeugend oogmerk. Den volgenden dag blee K fi aperig, en hij maakte de opzigtfter der fchoole w.js , da dit het gewoon uitwerkfel van verkoudheid was D n morgen daaraanvo.gende, toen ik oP en gekleed ™ kwam hij in mijne kamer, en badt rmj mets te reHen vr hetgeen'er gebeurd was, Jij herhaalde m, pij te zullen trouwen. Schaamte en cc. genegenheid voor mijnen verleider, beletten m.j hem te verLen. Verfcheide weeken verliepen 'er engeendag einR 'er voorbij, of ik dacht om het fchool te verhaten , Lmiineeigemeesteres en de vrouw tezijn van denman, liefhad, en ik droomde van duizend vermaaken De andere meisjes van de fchoole telden ook devoorb,, . O pende uuren; maar, ach hoe verfchillende was onz drijfveer! Eindelijk kwamen de Kersdagen, en daar JL nabeftaande , na wiens huis ik gaan zou, aan de TIL £e van Londen woonde, wendde mijn verle.der Too X^ tehebben' diehemnadeftadriepen ,™daan mij te geleiden. De opzigtfter van do fLo e n e 2 zij^ontwerp vermoedende, zag niets ongethkts 'er in om een jong meisjen aan de zorg van ^Geestelijken te vertrouwen, wiens characïer z.  < f I > voor onbefproken hield. Wij vertrokken 's morgens en reisden een dag en een nacht. Ieder oogenblik wierdt mij verdrietiger, tot dat wij aan de plaats onzer beitemming gekomen waren. Mijn hart floeg met ongeduld , als wij de herberg naderden. Eindelijk wierdt mijne angftige wensen vervuld, en mijn reisgenoot nam onmiddelijk een huurkoets, en beval aan den voerman ons in een herberg in de nabuurichap van Coventgarden te brengen. Daar het laat was, gaf hij last om het avond eeten op te disfehen, en zijne onveranderlijke verknogtheid aan mij betuigende, beloofde hij, den volgenden dag een vergun-brief te bezorgen. Ik vertrouwde mij op zijn woord en vergunde hem bij mij te ilaapen. De volgende dag kwam. — Hij maakte eene welklinkende verfchooning voor het breeken van zijne belofte, en ik fchreef dit fammelen toe aan het genoegen , dat hij in mijn bijzijn fmaakte: Vroeg op den tweeden morgen verliet hij mij nog te bed liggende, onder het voorwendfel van na een vriend te gaan, om de noodige fchikkingen tot een huwelijk te maaken. Het wierdt twaalf uuren en ik zag niets van hem. Nu wierd ik ongerust, en zo ras ik opgeftaan was, vernam ik na hem bij den oppasfer, maar bezef mijne verbaasdheid, als ik hoorde dat ik in een bordeel was _ dat mijn verleider de rekening betaald en gezegd hadt, dat hij na hetLandgingen verder niets met mij te ftellen hadt. In het eerst kon ik 'er met toe komen om het te gelooven, en zeidde den op. pasfer dat het onmogelijk was; doch toen hij de zaak bleef volhouden wierd ik raazend. De Hospita beluisterde mij, en zeide mij met eene grommige ftem, dat of hij hier was of niet, ik haar huis onmiddelijk moest ruimen, of dat zij 'er mij uit zou zetten. Ikzochthaar me.  ia > medelijden door mijne traanen te verwerven; maarzij was onbeweegelijk, en hoe meer ik mijn ongeluk aandrong, hoe meer zij verhard wierd. Eindelijk pakte ik de weinige dingen op, die ik in mijn zakdoek had mede gebragt, en het vrouwmensen ftiet mij uit de deur, zonder een fchelling in de waereld te hebben, of een vriend , om mij te helpen. In deez' afgrijzelijken ftaat liep ik de Piazza's op en neder, klaagende en fchreijende over mijn ongelukkig lot. Somtijds befloot ik den weg na mijne bloedverwanten in te flaan, maar ik was daar toe te befchaamd en de nacht overviel mij eer ikmijnbefiuit genomen had. Eindelijk drongen honger en vermoeidheid mij een meisje, dat mij van mijnen ouderdom toefcheen te zijn, te vraagen , of zij niet een plaats wist, waar ik in een dienst en onder dak kon komen. Zij gaf mij zeer londborftig te kennen, dat zo ik haar wilde vergezellen , zij 'er mij een bezorgen zou, en bragt mij in een herberg aan het ftrand , waar ik nog heden mij ophoude. De vrouw, die daar woont, befchouwde mij van het hoofd tot de voeten , en zeidde mij, dat zo ik bij haar wilde blijven, ik aan niets gebrek zou hebben. 'Er waren daar verfcheide andere meisjes , doch haare manieren bevielen mij niet, en ik maakte met geene eenige gemeenzaame kennis behalven met die, welke mij 'er het eerst had ingebragt. Den dag naar mijn aankomst beval mij de Hospita, ("want zo wilde zij dat wij haar noemen zouden) mijn overkleed en andere klederen te geeven om te wasfchen, en trok mij die kleederen aan, waarin gij mij nu ziet. Eenigen tijd bleef ik het gewoone huiswerk verrichten, en ging vroegtijdig na bed: op een ochtend zeide mijne meesteres mij, dat een van de meisjes met een  < 13 > een gedeelte van het linnen , dat 'in de wasch gedaan was, en waar onder mijne kleederen, zich hadt zoek gemaakt, en dat ik wat voor den kost moest doen, of dat zij mij niet langer wilde houden. Bevreesd om weder op ftraat gezet te worden, gaf ik haar te verdaan, dat ik doen zou al wat zij verlangde. De meid , die mij eerst tot haar bragt, kreeg onmiddelijk last om mij in haar bedrijf te onderwijzen, en het droevig leeven, dat ik tot heden Ieide, nam een aanvang. Wij ftaan ten zes uure op en werken als flavinnen tot den middag wanneer wij elk een ftuk vleesch krijgen, en zo veel brood als wij kunnen eeten» en een pint porter. Naa den middag moeten wij ons met de naald bezig houden, en zodraa als het donker wordt veranderen wij van kleeding, en wandelen in deeze of eenige andere ftraat tot middernacht. Een arm oud wijf, die in den dag geen bezigheid heeft past op een zekeren afftand op ons, om te voorkomen, dat wij niet met onze kleederen wegloopen, en hiervoor heeftzijdriepence'snachts, en zeer dikwijls houdt onze meesteres zelfs de wacht over ons. Zo ik gelukkig ben, en zes of zeven fchellingen of een halve.guinie t'huis breng, word ik wel behandeld en krijg eenig avondeeten; maar zo ik niets heb , i dan vloekt mijn meesteres op mij, en dreigt mij uit de ( deur te zullen zetten of flaaf mij verfchriklijk. ik ( denk dat djt het geval deezen nacht weezen zal. . Jk I heb reeds zedert zes uuren gewandeld zonder één Six| pence op te doen. Ik heb niets over mijn hart gehad, i dan een glas Brandewijn , dat mij een meisje gaf il die met een oudheer in het bordeel gegaan is, waar' Ir voor ik zat." Zo  < H > Zo ver was zij ° met haar treurige gefchiedverhaal gekomen, als haar kammeraad de deur uitkwam en haar toeknikte, en daar ik een anderen wacht komen zag , die veel ftrikter is dan ik , raadde ik haar dat zij zich na huis zou ipoeden, en vervolgde mijnen weg. D E  •d 15 > I V. DE MUMMIE. {Uit het Engelsch.) Een Heer hadt, (taande zijn verblijf tejBesra inEgijp* te een zeer fraaije Mummie gekogt, daar de kist waarin dien fchat bewaard wierdt te groot was, om toen hij te Auxerre gekomen was, op een postchais vervoerd te worden, zondt hij die verder met den vragtwagen. De laastgenoemde wierdt, naar gewoonte, aan depoorten van Parijs onderzocht; de verftandige officiers braken de kist open, en ziende een lichaam geheel en al zwart, deeden deftig de uitfpraak, dat het de overblijffels waren van een mensen, in een oven gebakken: De ouJe zwach» tels onderfteunden hun in hun gevoelen, daar zij die voor een half verbrand hembd hielden, en naa een behoorlijk verzoek, wierdt de vermoorde perfoon na de Monnie of het knekelhuis gebragt, om daar te blijven. Eenige uuren daarna kwam de eigenaar om zijn goed vraagen, het geen hij onderftelde aan het Posthuis gebleeven te zijn. Bij de eerde vraag zagen die wijze beeren hem aan met een mengzel van verbaasdheid en fchrik. Een  < 16 > Een der officieren, hem In volkomen gramfchap ziend» uitfpatten, gevoeliger van hart dan de overigen tradt na hem toe en luisterde den reiziger zagtkens in het oor, dat hij beter doen zou met den mond te houden, en door een tijdige vlucht nog den galg te ontkomen. Niet in ftaat om de meening van een zo onverwacht voorflel te gisten, ging hij half dol van fpijt om de te leurftelling heenen, en vervoegde zich bij den Luitenant der Politie. Naa denzelven drie dagen om audiëntie agter na geloopen te hebben, kreeg hij ten laatften van dien deftigen ïnagiftraatsperfoon een pennislïe informa, om uit het knekelhuis den Egyptifchen Prins, ofPrinces weg te neemen , die naa twee duizend jaaren. zagtkens in een pijramide gerust te hebben, nu op het punt was van een Christelijke begraavenis te krijgen. AI O.  < 17 > IV. MODE-NIEUWS. Uit DuitscMand. Op PI33' NQ. I. vertoont zich een jonge Dame e» Negligé, zij draagt een pof van witte zijde, met een zijden doek met fmalle kant bezet, en met een blaauw lint vastgebonden , die over het voorhoofd , en agter over de flip van den doek nederhangt; verder een rok en caraco van hemelsblaauwe taft. De onmogelijkheid die 'er weder plaats grijpt om uit Frankrijk onmiddelijk de daar in gebruik zijnde Modedragten mede te deelen is oorzaak, dat wij ons thans bijkans geheel tot het MoJenieuws van Duitschland bepaalen moeten, fchoon wij uitzigt hebben, om binnen kort het Engelfche in de compleetlte order te kunnen mededeelen. B BIJ-  *C 18 > i v. E IJ ZONDERHEDEN. anecdoten VAN hendrik de IVde. fïet krijgsvuur van hendrik de IVde Ieedt niets bi/ zijne fterke verknochtheid aan gabrielle d'estrees; getuige daarvan de brief, dien hij haar op een gevaarlijk oogenbiik fchreef, en waarin hij tot haar zegt: „ Zo ik overwonnen word, kent gij mij genoeg om te gelooven, dat ik mijn behoud niet in mijn vlucht zal zoeken ; maar mijne laatfte gedachte zal zijn aan God! ■ mijne laatfte op een na, aan u. ■ Hendrik de IVde eens op een dag in zijn kamer zijnde met een Dame, waarop hij verliefd was, kwam s u llij in de Antichambre, en vertrok op het bericht, dat hij niet kon worden toegelaaten- Hij vermoedde op het oogenblik, dat 'er een minnehandel plaats hadt, dien men voor hem zocht te verbergen. De begeerte om te weeten, wat het was, deedt hem pose vatten bij een  / < 19 > een raam, dat juist op den trap van 'sKonings Kabinet uitzag- Hij zag 'er een juffrouw in bet groen gekleed uitkomen, die bij niet kende; Een oogenblik daarna kwam Hendrik de IVde tot hem, vraagende; Hoe is het met uw Sully! De Graaf antwoordde: ik ben altijd uwer majesteits nederige dienaar, maar Sire vervolgde hij, den Koning eenigzins van zijn ftreek befpeurende, maar mij dunkt, dat de gezondheid van uwe majesteit eenige verandering ondergaan heeft, 't Komt, zeidde de Koning, ik heb alle morgens de koorts , maar zij heeft mij nu verlaaten. Jaa SireJ antwoordde de Graaf; ik heb ze zien heengaan. Zij was geheel groen. Ventrefaint gris! riep de Koning uit; 'er is geen bedriegen aan u. Gij ziet door alles heen. gevoelloosheid van lodewijk de xv. Lodewijk de XVde uit zijn vengfter de li jkftatie van Madame pompadour, op welke hij zo verflingerd geweest was, befchouwende bewonderde dezelve zeer, en zijn horologie uit zijn zak haaiende zeide hij: Dat zal om'tien uure te Parijs zijn. ;l # Toen zijn getrouwe Dienaar en vertrouwling le bel te Cotnpeigne ftierf vroeg hij alleen: waar'hij begraaven zou worden. ' B 2 De  <[ 20 > De Marquis dechauvelin, die veele j'aare zijn getrouwe medegezel aan de Speeltafel geweest was, met hem bij Madamedubarbij gefoupeerd hebbende, en gaande nederzitten om te fpeelen, viel dood aan de zijde van den Koning neder, diegeheel onaangedaan hun, die door hunnen bijftand hem meenden bij te brengen, toevoerde. ,. Ziet gij niet, dat hij dood is ? Dat groote beest flopte altijd zich zei ven vol. Ik heb het altoos hem gezeid, dat hij zich dood zou eeten." Een jong Dofler in London hadt op zijn koets ten fpreuk laaten fchilderen A numine Salusl een Heer na de \-ertaaIing van die fpreuk gevraagd zijnde zeide het betekent God help de patiënt! Koelbloediger antwoord dan van zekeren modernen geleerde weet ik niet ergensgeleezen te hebben. Deman, in zijne ftudien verzonken, en op zijn kameropgeflooten zittende zag eene Dienstmaagd zeer ontfteld binnen komen, zeggende dat 'er brand in huis was. Gaa het mijn vrouw zeggen, zeide hij, gij weet immers wel, dat ik mij met geen huislijke zaaken moei. MEN«  < 21 > MENGELWERK. >ooooc> zijn 'er nog maar twee dingen, waar aan ik wat kleeve Dat is mijn oude hond Phylax en deeze fluit.... Gister avond voor het eerst weigerden mijn beevende lippen het avondlied te fpeelen, dat anders mijn dankbaar hart aan de Natuur toebrengt.... De Natuur heeft mij nu toegeroepen : oud man! de fluit voegt u niet meer in uwe beevende handen, en fluit niet meer op uwe beevende lippen.... MENALKAS. Ach! ik zal dan nooit dat avondlied weder hooren. LYCID AS. Neen, zoon van mijn zoon! of gij zult hetzelve moe. ten fpeelen. Daar hebt gij de fluit die ik van Englon in een zangftrijd gewonnen heb. ó! Zorg toch voor haar. Hang haar altijd zoo hoog op aan den wand, dat 'er geen kleine kinderen mede kunnen fpeelen.... en haar misfchien befchadigen. MENALKAS. 6! Bewaar gij haar zo lang gij leeft.... waarlijk.... LYCID AS. Ik zie traanen in uwe oogen , Menalkas! ó! dat is een teken dat gij haar recht waardig zijt.... maar ik wil haar u niet geeven.... gij kunt haar verdienen.... MENALKAS. Waar meê? Waar meê? LY'  KT 23 > LYCID AS. Met mij, die niet meer zingen kan, een lied te zingen op de zon, die wij daar zo ichoon zien ondergaan' MENALKAS. 6! Dat is te weinig, mijn beste vader! voor een zoo groot gefchenk. LYCID AS. Als ik immers dood ben, moet gij haar toch hebben... maar eer gij zingt... ik fprak u van mijnen hond Phy ■ lax.... Als ik niet meer ben, Menalkas! en het beest zich op mijn graf niet dood treurt, ó! doe hem dan toch goed....denk,dat uw grootvader eenmaal bijeenen hongersnood het brood voor het dier fpaarde, om dat hij zoo trouw was.... Belooft gij mij voor hem te zorgen ? Hij wordt ook al oud.... en een oud dier, onthoud dat mijn kindt, heeft ook om zijn'ouderdom op de zorg der menfchen eene bijzondere aanfpraak. Neemt gij dat aan, Menalkas? MENALKAS- ó ! Ik zal hem liefhebben, zoo als gij hem lief hebt. L Y C I D A S. Nog iets, die boom.... dien zult gij immers niet omhakken, voor dat hij derft. Zie, daar daat mijn naam, daardaat denaam van uwe grootmoeder. Zij zijn breed uitgegroeid, en dof geworden,maar 't is ook een halve eeuw geleeden.... ó ! Onder deezen boom trouwde ik haar... B 4 daar  < 24 > daar ftaat ook uw vader en moeders naam; die van uwe oomen.... allen reeds dood. Uw naam heb ik 'er ook nog onder pezet. Zie, hij is nog frisch gefneeden.... Gij zult immers dien boom niet uitrooijen voor hij fterft, Menalkas. menalkas. Ik hoop dat ik 'er mijnen kleinzoon onder zal kunnen verhaalen, hoe lief ik den planter gehad heb, en met dat verhaal in mijnen mond fterven. l y c i d a s. ó! Aan die woorden gevoel ik dat gif mijn zoon zijt. Zing dan nu een lied op de ondergaande zonne. menalkas. De ochtenddaauw vol roozengeuren, Is verdweenen met den nevel, Die in 't morgendbaarend oost, Purpren draaien van zich fchoot. Lang verkoelde reeds de hitte Van de gloênde middagftraalen; 't Onweer, door dien gloed geteeld, Week voor d'adem van den wind. Zagt-  < 25 > Zagtkens daalt de zon in 't westen, Dankbaar ftaaren de akkerlieden, Door den daagfcben arbeid moê. Na den laatften gouden rand. Zo, zo ftaaren dankbre grijsaarts, Van des Ieevens arbeid moede, Na den laatften purperftraal Van hun' langen levendag. En daar zij te vreden fterven, Leggen zij hun handen zamen, Sluiten de oogen vriendlijk digt, En hun leeven met deez' zucht: E 5 ó Na-  < 7.6 > 6 Natuur — de blijde morgen Met den drokken middag, fmolten In den ftillen avond weg..,. Welkom zij de nacht, die volgt. Lycidas hadt de handen zamen gelegd , de oogen getlooten, en met Hameien de woorden zong hij: Welkom zij de nacht, die volgt. En met deeze woorden in den mond zeeg hij tegen den beuk aan, zuchtte — enftierfin den arm van Menalkas. HET  HET MINNAARS HART. EEN ROMANCE. ZESDE ZANG»   < 29 > HET MINNAARS HART. 4 I Vide zang. D ieptreurig treedt Coucy nu heen, Wil nog eens rugwaards zien, Maar niets ontdekt hij meer van haar. •—< Weg is zijn Jaquelien I Hij flaat wanhoopig zich voor 't hoofd, Een diepgehaalde zucht, Waar door zijn ganfche boezem zwelt, Geeft aan zijn boezem lucht. Nu keert hij op zijn Hot te rug, Waar 't alles vaardig ftaat Tot zijn vertrek na 't Heilig land, — En de aftogttrommel flaat. Komt  ♦C 3° > Komt vrienden I zegt hij' tot den ftoet Van knaapen. Het geluid Der doffe trommel noodigt ons Voor 't laatst den heirtogt uit. Mijn fchildknaap, breng mij' nu mijn paard, Mijn helm en mijn geweer, Ik haak, ik reikhals na den ftrijd, 'k Leef nu alleen voor de eer. Naauw ftijgt Coucy op 't moedig ros, Of reeds genaakt een rij Van Ridders — en Champagne fteekt Den Graaf terftond op zij. Ha vriend! ik vind u reeds gereed, Zo fluistert hij hem in, Gij trekt ten ftrijd — en op uw mond Gloeit de affcheidskusch der min, Kom  < 3i > Kom gaan wij, zegt Coucy, mijn vriend! 't Is hier met mij gedaan, Vaarwel! vaarwel, mijn vaderland! Ik volg uw legervaan. Van verre ziet Coucy nog 't flot Van zijne zielsvriendin, Hij wendt het oog met fiddring af, ' En bindt zijn droefheid iu. Maar zo niet, of Champagne ziet Wat in hem ommegaat; *fc Zie, zegt hij, daar hij naast hem rijdt, Uw ziel op uw gelaat. Maar 'k zie meteen, fchoon de aftogt u Het harte bloeden doet, Bij 't worstlen van de Moed en Min De zege van den Moed. Maar  < 3* > Doch ook reeds over lang genoeg, Hebt gij uw mat getreurd. Laat mijne Liefde uw troost nu zijn , De Vriendfchap heeft haar beurt. Die zweer 'k u bij dit heilig zwaard, 't Geen aan mijn zijde hangt... Ik hoop u altoos voor te zijn, Wanneer gij iets verlangt. Zij reeden tot Marfeilles vest, Daar lag de vloot gereed. 'Er wierden weinig dagen maar, Aan deezen togt bïfteed. Hoe waaide van den top der mast De heil'ge kruisvlag af. 't Was of 't gezicht van deeze vlag Den Krijgsman ftrijdlust gaf. Coucy  < 33 > Coucy althans befchouwt de vlag, Met oorlogs - moed en drift, Daar hij met vreugde aan 't kruis herdenkt, Jaqu'Iines eerfle gift. Dat kruis fchijnt in de viag der mast Den Ridder afgebeeld, Terwijl een zagte westewind Met vlag en wimpels fpeeit. Daar fteekt de fchelle Krijgstrompet, Op 's Graaven hoog bevel... En beel de Marfeiliaanfche kust Roept aan de vloot vaarwel. Champagne geeft tot zeilen last. Men wint op zijn bevel Al de ankers, en de gantfche vloot Roept aan de kust yaarwel.  •€ 34 > Vaarwel roept ook Coucy, vaarwel! 'k Zal nooit u wederzien... Vaarwel mijn dierbaar vaderland! Vaarwel, mijn Jaquelien! Daar bruischt de vloct door *t pekel veld, En even als een held, Wiens boezem, in den heeten ftrijd, Van moed en glorie zwelt, Zo zwelt de boeg van ieder kiel Ter hooge golven uit, Terwijl nog 't fransch gebergt' weergalmt Van 't vrolijk krijgsgeluid. Alleen Coucy betreurt in 't hart, Schoon vrolijk van gelaat, Dat hij in 't dierbaar vaderland Zijn Jaqueline laat. En  < 35 > En voor Champagnes eedlen Graaf Ontveinst hij 't ftil verdriet, Dat aan de bloem zijns leevens knaagt, Zijn liefdekwelling niet. Waarom is de aanflag ons mislukt, Zo klaagt hij zijnen vrind, Was Jaquelien met mij gevloón , Met mij haar besten vrind. Hoe vrolijk zou mijn hart dan flaan, Als ze aan mijn zijde ftondt, Zij nevens ons het vrij genot Der fcheepsvreugde ondervondt. Datzoudt gij, zegt Champagne, jaai Daar thans, in kalmte en vreê, De kruisvloot zagtkens heenen glijdt Door de armen van de zee. C 2 Maar  < 3<5 > Maar als het woedend windenheir, Met hevig golfgeklots, De fchspen heen en weder fmeet, En elke baar, een rots, Die nederftort en 't al verplet, Een fteile rots gelijk, De dood op haare kruin vertoont, In dobbrend lijk bij lijk. Als gij uw dierbre Jaquelien, Dan aan uw zij zaagt ftaan, En door haar pantzer 't vrouwen-hart, Vol angst, verwijtend flaan. Als zij dan uwe handen greep, Maar een verwoede golf, In eens, haar van uw zijde floeg, En haar in 't fchuim bedolv'. Dan  < 37 > Dan (Kerft ge in fteê van éénen dood, Om haar wel duizend do'Vn, Om haar, om uwent wil alleen, 't Gevaar in d'arm gevlodn. En hoe mijn vriend zou 't hart u Haan, Als gij in 't ftrijdens uur, Uw Jaquelien zaagt bloot gefield, Aan woedend faal en vuur. Als zij wier teedreziel, zo naauw, Verknocht is aan uw ziel, Als zij getroffen door een pijl, Aan uwe zijde viel. Als zij, met wond op wond bedekt, Haare oogen op uw floeg, Dan immers was elk traan, elk blik Voor u verwijts genoeg. C3 En  < 38 > En zoudt gij bij dat naar tooneel, Nog held nog ridder zijn 6 Neen! is 't andwoord van Coucy, Daar zou ik minnaar zijn. Kom, fteev'nen wij dan moedig voort, Stel aan uw zorgen paal, En zo gij op 't aanftaande denkt, Peins dan op zegepraal. De wind bleeffteeds in 't gunstig west En weinig dagen maar, Of een der fchepelingen wordt Het Heilig Land gewaar. Elk Ridder, ieder fcheepsgenoot Slaat driewerf zich een kruis, En denkt, verrukt op 't zien dier kust, Aan gade, kroost noch huis.  < 39 > Zijnad'ren, met een blij gejuich, De Palestijnfche kust, Daar hun gejuich het laffe hart Des Saraceens ontrust. De Lelievlag, ten top gehaald, Pronkt bij de kruisbanier, Den helden blinkt het oog van vreugd, Min moedigen zien fier. Weldra ontfcheept zich heel het héir, Aan 't onherbergzaam irrand, Coucy, met zijnen boezemvriend In 't heilig oord geland, Gevoelt nu in zijne eedle ziel Een' onuitbluschbren moed. 't Staal kleeft aan zijne hand, en doitt Na 't Saraceenfche bloed. C 4 Hier,  < 4° > Hier, zegt hij, is nu 't oefenperk Van Frankrijks edle jeugd. Dat fk nu proeven geeven kon, Van moed en Helden deugd I Niet lang vertoeft hij in dien oord, Of't aaklig krijgsgerucht, De Saraceenen nadren reeds.... Te waapen — ftrijd — of vlucht J Klinkt langs het ftrand, klinkt over 'tveld..» Zij naadren uit het bosch.... Coucy hoort naauw dien oorlogskreet, Of zit reeds op zijn ros, Hoe ftrijdt hij voor de heil'ge Kerk, 't Bloed verwt reeds zijn geweer. Hij flaat met een vergramde vuist Het Ongeloof ter neêr. Dat  <4ï > Dat wentelt fiddrend in haar bloed , En ziet bij' 't licht der maan, Dat bloedrood in de kimmen duikt, Haar maanlicht ondergaan. Mijn fchildknaap! zegt de jonge held, Ziet gij geen vijand meêr : Mijn ftaal dorst na der Turken bloed, Gelijk mijn hart na eer, Nog fpreekend ziet hij in 't verfchiet Drie mannen, fnel van vaart, Aanrennen, en zijn heldendrift, Geeft aan zijn jeugdig paard De fpooren — vliegt zijn fchildknaap voor, Hij nadert aan de drie.... Zij vallen woedend op hem aan, Zo fterf, zo fterf Coucy, c S Die  • < 44 > Die taal klinkt aan den graaf in 't oor, Dringt hem door merg en been, Hij fchrikt — en 't omgekogt rapier Drilt reeds door 't pantzer heen. s Hij ftort van 't ros, dat heenen vliedt. Een Ridder zonder eer Trapt op den jongen Graaf en zegt... Gaan wij — hij is niet meer. Zijn fchildknaap, die de jonge Held Ver was vooruitgefneld, Vindt bij het fcheemrig morgenlicht Zijn' Ridder neergeveld. Hij ftort, door bitt'ren rouw geperst, Op 's Ridders lichaam neêr, En roept, daar hij zijn' handen drukt: „ Mijn Ridder leeft niet meer." Maar  < 43 > Maar hoe? - Cohcy vertrekt een been, Zijn hand grijpt na zijn zwaard. Hij haalt den adem diep en zwaar, Hij roept: mijn paard.' mijn paard! Gij leeft, mijn Ridder! roept de knaap... Gij leeft.... ei zie mij aan.... Jk leef... zijt gij 't mijn fchildknaap, ach! Voer, voer mij hier van daan.... Maar neen! ik voel mijn kragt te zwak, Ik wentel in mijn bloed.... 6 Schildknaap! zo gij voor uw Heer Een vonkske liefde voedt, Indien een menschlijk, teder hart ■ In uwen boezem flaat, Hoor dan, 't geen u uw Ridder fmeekt, In deezen hangen flaat. Groet,  < 44 > Groet, groet Champagnes Graaf van mij, En meld hem, dat geweld Van een verraadersch Ridders • rot, Mij hier heeft neêrgeveld. Dank hem voor al zijn liefde en zorg» Voor al zijn trouwbetoon, Zeg, dat mijn veege mond nog bidt, Dat God hem die beloon'. Maar, boven al, getrouwe knaap! Gehoorzaam dit bevel, Breng aan de fchoone Jaquelien Mijn treurig jongst vaarwel. De fluïjer, die mijn boezem dekt, En 't heilig kruis daar bij, Behooren haar — 6 geef dat kruis Dat dierbaar kruis aan mij. De  < 45 > De jongling geeft Coucy het kruis, Die, nog geheel verrukt, 't In zijne bieeke handen vat, Aan bieeke lippen drukt. Beloof mij bij dat heilig kruis, Zo gaat hij ftaamlend voort, Beloof mij, bij den broederkusch, En bij uw Ridderwoord, Dat gij, zo draa dit hart bezwijkt, Mijn ftervend oog zich fluit, En gij geen trekking meer befpeurt, 'Of reutelend geluid, Dat gij dan uit mijn koude borst, Het ftil en rustend hart, Die fchuilplaats van de teêrfte min, Die fchuilplaats mijner fmart. Zult  KC 46 > Zult haaien met uw eigen hand, En zorgen, dat die fchat Wordt in een doos van louter goud , Van 't fijnfte goud bevat. Dat gij zult zorgen, dat dit hart Naar eisch gebalzemd word', Met kruiderijen overdekt, Met olie mild beftort. En breng, breng dan dat hart aan haar, Haar, die het toebehoort, De fchoone en teedre Jaquelien: Breng 't haar dan met dit woord: Zie hier den fluijer, en het krujs, Die gij weleer bezat, Nog korts, het dierbaarst goed op aard, Het geen Coucy bezat.  'C 47 > Ja, bij deez' fluijer en dit kruis, Is de andre gaaf gering, Deez' gouden doos befluit het hart . Van eenen jongeling. Ja, eedle vrouw! aanvaard die doos, Zijt voor dat hart niet fchuw: 't Bevat het edel — teder hart, Dat éénmaal floeg voor u. En zo 'er dan een tranenvloed Op mijne lijklusch vliet, Zeg dan: Vergeet deez' jongeling In eeuwigheid toch niet. Zeg dan... maar ach ! mijn arm wordt flap, Ja door 't geheel geitel Rilt mij een koude — een doodsch gevoel, — Zeg Jaquelien vaarwel! Vaar.  < 48 > Vaarwel, vaarwel.... ó eedle vrouwI Ik hoope u weêr te zien.... Hij hijgt — en eenmaal hikt hij nog. Vaarwel.... mijn.... Jaquelienl  I. SCHILDER IJ EN uit het leeven van HENDRIK de IVde. *t Lust ons den grooten Hendrik de IVde, die altijd de roem van Frankrijk, en de roem der Koningen 2ijn zal. fchoon eenige oogenblikken van verduistering de zon van zijnen roem thans doen taanen ; 't lust ons dien grooten Koning, groot door moed , groot door deugd, die alleen de waare grootheid van den mensch uitmaaken, in eenige fchilderijen te befchouwen. Heeft de dichter Voltaire hem eene eeuwige eerzuil gefticht.in dat Dichtftuk, dat alleen genoeg zou geweest zijn om dat fchrander vernuft te vereeuwigen, onzefchilderftukken die wij zullen ophangen ter zijner gedachtenis, zul. len misfchien vergeleeken kunnen worden, bij die kleine afzonderlijke Hukken, die in eenige Kabinetten der liefhebbers bewaard worden, terwijl het groote fchilde* rij van Voltaire eene der aanzienlijkfte plaatzen in eene openbaare fchilder-galerij beflaat. Niets zullen wij, zo D wij  ■< 5° > wü hoopen fchilderen, het geen den roem van den grooten hendrik onteeren zou. Als wij hem en zijne zwakheden fchilderen, zullen die zwakheden alleen bevestigen dat wij een menfchencharafter en geen iedeaal gefchilderd hebben. EERSTE SCHILDER IJ. uit de kindschheid van hendrik de IVdö. Hendrik de IVde geboren uit jeanne van. navarre wierd niet gelijk dikwerf het lot der Vorflen is, van zijne kindschheid af, in den fchoot eener hooffche opvoeding getroeteld. Verre van het hof verwijderd , was eene boerin zijne zoogfler. Te Coraze en in de klippen van Bern, ontlook het bloempje zijner jeugd, dat niet als in een onnatuurlijk trekkast maar in de open lucht aan allen wind en weder bloot gefield, fcheutig op. groeide.... Met eene ongemeene zorg evenwel floeg hem zijne zoogmoeder gade; op eenen avond , dat hij moede , in den kring haarer kinderen zat, en aan een fluk droog broods knaagde, begon de goede vrouw met den negenjaarigen knaap het volgend gefprek. zoogmoeder. Waarlijk Hendrik! gij vermoeit u te flerk. hendrik. Ik flaap het beste lieve moeder, als ik recht moe« de ben... zoogmoeder. In de voorleden week hebt gij drie dagen aan elkander te paard gereeden. «en-  K[ 5i > HENDRIK. En ik ben 'er immers frisch en leevendig Van afgekomen. ...6 als ik eens veldheer ben, wie weet of ik dan niet wel een maand agter elkander zal moeten rijden... Lieve moeder! het brood is al weêr op geef mij nog een ftuk, geef mij nog wat water... mijn honger of mijn dorst zijn niet te ftillen. ZOOGMOEDER. Zeg mij dan toch, wat hebt gij van daag weder uitgevoerd. Het zweet ligt u nog op het weezen.. „ HENDRIK. Dat weet mijn zoogbroeder Jean wel, wat wij uitgevoerd hebben.... wij zijn nu wat moê .. maar wij hebben een dag gehad uit duizend ó Daar komt die kleine meid Jeannetie weêr bij mij....ik geloof dat ik ze zo liefheb, om dat ze zo heet als mijne moeder..,, wat ziet ze mij vriendelijk aan.... ZOOGMOEDER. Maar zeg mij, wat hebt gij dan heden weêr gedaan» HENDRIK. Och gij zijt te goed om te kijven... .ik zie u zo gaarne vriendelijk.... en ik zal vast weer knorren hebben , om dat ik niet genoeg het koningszoontje geweest ben.... ZOOGMOEDER. Moet gij mij dan dat altijd verwijten,... om dat ik eens u gezegd hebt, „ denk evénwel dat gij een konings zoon zijt." Men moet wel degelijk bij u oppasfen, als men fpreekt, en nu zijt gij nog zo jong.... ó als gij eens ouder,... als gij eens Koning zijt. D 2 HSN-  < 5* > HENDRir. Ha!ha! ik koning... ik za! al een aartige koningraaaken. Ik zal flecht den flag van het koningen hebben, ó" Toen ik laatst bij mijn Vader en Moeder was, wat verveelde het mij daar, ó ik ben veel liever op het land... hier zien de menfchen zo benaauwd niet... Gij ziet veel vrolijker als mijn moeder.... en ik hoop dat ik altijd zo vrolijk zal zien als gij, al wierd ik zelfs koning.... Menfchen die zo zuur zien heb ik niet lief — en als ik zuur zag zouden mij de menfchen, al was ik een koning, niet mogen lijden zoogmoeder. Dan zult gij mij niet meêr willen kennen.' hendrik, in manen uithardende, en haar om den hals vattende. U niet willen kennen... nu maakt gij mij bedroefd..." de traanen komen in mijn oogen... het wordt zo vol in mijn keel.... ik u niet willen kennen ? Neen! dan wilde ik geen Koning zijn.... ik zal u altijd lief hebben... en noem mij altijd... gelijk gij meêr plagt te doen... i uw goede Hendrik... ik zal u nooit vergeeten... zoogmoeder. Gij zijt dan toch een hartlijk goed kind — waarlijk door uwe praatjes maakte gij dat mijne oogen ook vochtig worden. Maar ik merk uwe ftreeken... met alle die praatjes zult gij dit maal niet vrij komen. Ik moetweeten waar gij van daag weer gedoken hebt. hendrik. Jeanl als gij het zegt..... jriAN<  '< 53 > je ah. Neen Hendrik... ik heb 'er u de hand opgegeeven. je A nette. Ik heb broeder Hendrik en Jean bij' de fchans gezien, moeder lief, toen ik met vader uit de ftad kwam, zoogmoeder. Ha! aan de fchans. hendrik. Nu als het 'er dan toch uit moet en uit zal — 't is geen doodzonde, moeder lief! Aan de fchans, die aan de Noordzijde van de ftad gemaakt wordt, hebben Jean en ik deezen dag om het hardfte getverkt, en dengeheelen dag niet anders als droog brood gegeeten: Daar mijn vader te veld is, wil ik ook als een foldaat Ieeven. Jean heeft mij trouw, heel trouw bij gebleeven. jean. Maar Hendrik won het van mij. zoogmoeder. Altijd wint het Hendrik van u, rechte Lobbes. hendrik. Zeg dat niet — hij is de goedheid zelf... Nu weet gij alles moeder... Is het niet erg ? zoogmoeder. Erg genoeg... (haar vinger opligtende) Hendrik ■ Hendrik.... Hendrik (haar nafpreekende.') Gij zijt een Koningszoon... net of ik daarom niet de zoon van een mensch was... Jean! Jean! Gaa je flaapen... Kom dan na bed... en met mij morgenvroeg weder op, om aan de fchans te werken... lustig... Nacht, lieve moeder! C 3 zooo-  < SA- > zo oo mo ed er. ' Nacht lieve jongen! — ó God! als hij eens koning wierdt en hij bleef zulk een hart behouden, dat zou een Zegen voor Frankrijk zijn. hendbik. (Terug komende.) Moeder! Jean is bedroefd... omdat gij mij een*nacht küsch gegeeven hebt — en hem niet... ei kom hem, eer hij flaapt, 'er nog boven een geeven. zoogmoeder. Jk zal het doen, goede Hendrik —. ik zal het doen.. hendrik. Dan zal ik geruster flaapen want ik zie niet graag dat mijn bijflaap zo droevig ziet. MO-  •C 55 > I I. MODE-NIEUWS. Uit Engeland. berichten van de gebeurtenisfen in het rijk der Mode kunnen thans niet anders dan zeer mager en weinig betekenende zijn, daar de aandacht van alle ftanden en volksclasfen op het ftaatkundig fchouwfpel gericht is, waarop Engeland een zo aanmerkelijke rolle begint te krijgen. In de maand Maart gefchiedde de infcheping van de Koninglijke Garde na Holland in het bijzijn van eene ontelbaare menigte aanfchouwers aan den oever van de rivier, waarbij de Koningmetzijne geheele familie tegenwoordig was. Als reeds alles ingefcheept was, Hapte de Prins van Wallis eindelijk nog in de boot, en ging aan boord bij de onderfcheide Transportfchepen , om nog eenmaal , zo als hij zeide, de voor de Garde gemaakte fchikkingen in oogenfchijn te neemen. Een algemeen Hoezee vervulde de lugt. De Koning draaide met zijn hoed, de Koningin haarenzakdoek, en in een oogenblik zweefden veele duizenden D 4 hoe-  < S<5 > hoeden en zakdoeken den van den Theems afzakken de en hooge j'uichtoonen aanheffende Guarden , het laatfte vaarwel toe. Wie fluiten kon, fluitte thans den bekenden patriottifche Marsch : Bretons Jlroke home , en wie zingen kon zong overal: God fave the King 1 Zo veranderde deeze aftogt in een waar Nationaal tooneel, waarbij ook de Beurfenfnijders en Zakkenrollers, die de afweezenheid der tot wuiven opgeheeven handen meesterlijk zich wisten ten nutte te maaken, niet vergaaten hun voordeel te doen. Het woord aller Britten blijft nog God fave the Kingï Het word nog in duizenderlei gedaante en afwisfelingen vermenigvuldigd, en gehouden voor den echten lïempel der Nationaale Mode. Men ziet het op alle borduur ramen der Dames. De buitengewoone korte tafflien, die bij het vrouwlijk geflacht thans ingebruik zijn, hebben de lang verworpene Ventre Postiches weder in crediet gebragt- Een foort van hairen kusfen wordt onmiddelijk onder den Gordel gefchoven , zonder twijfel-zegt een openbaar papier - met bet heilzaam oogmerk om de ongehuwde vrouwen vroegtijdig aan den zoeten last van^W Lucina te gewennen. Ondertusfchen geeft het Nationaal Mag*, stne, eene geheele andere, en voor de Engelfchen zeer aangenaame reden voor deeze Mode aan de hand. Hetgefchied om der jonge Hertogin van York te behaagen , wier reeds taamelijk vergevorderde zwangerheid allengs zigtbaar begint te worden, en zo veeier jalouzij verwekt. Signor Balluci heeft een uitfteekende bekwaamheid in de zwaarfte Ariaas, naar het accompagnement eener Mandohne te fpeelen, en thans fpeelt bij metonnavolg- baar    < 57 > baare gratie den Treurzang van de gevangen Koningin van Frankrijk , het geliefde ftuk van alle lieden van fmaak. Een andere virtuoos die zich mede voor een Venetiaan uit geeft, kan meesterlijk alle Hemmen van Vogelen nabootzen, en wordt daarom gewoonlijk, de Venetiaanfche Nagtegaal genoemd. In de maand Maart is mede met ongewoone toeloop,' de liefhebberij van de befchaafde waereld, hetHaangevegt, in het Koninglijke Haanenperk aangevangen. De eerfte ftrijd gefchiedde tusfeben Birchinyellow en Ginger. red, wier afbeeldingen uit het Sporting Magazine ontleend door ons hier overgenomen zijn. De Bitchenyeliow noemt men ook den Dumourier onder de Vegthaanen. De twee nieuwfte Tooneelftukken in de verloopen winter in Engeland ten Tooneele gevoerd is het Blijfpel van de zo vruchtbaare Dichteres inschbald, genaamd Evri one hot hisfault. Ieder een heeft \zijn gebrek, in vijf bedrijven, en een komieke opera uit de pen vau* den fchrijver van hartford bridge. Mo. fearce , Midnight wanderers. De Middernagfw andelaars , waarvan het tooneel in Biscaja, en alles tot bijzondere begocheling van de aanfehouwers js ingericht. Uit Duitschland' Onze laatfte Mis heeft bijna daadelijk tot een bewijs verftrekt dat Duitschland de franfche waaren ontbeeren kan, of ten minften dat derzelver verlies zeer weinig te befpeuren was, want fchooner op deeze Mis geene franD 5 fche  < 58 > • fcheWaaren hebben kunnen komen, zo heeft men geene vermindering in eenig artikel kunnen merken, uitgezonderd alleen de Parijfche modekraamerijen. Uit Weenen. Van Weenen na Dresden reizende (begint zeker bericht) nam ik voor daar maar weinige dagen te blijven, om eenen brief af te geeven, mijne aanftelling als officier in den zak mede te neemen, en dan terftond na het leger te vertrekken... In Dresden dacht ik, men zal 'in Weenen blij zijn , als ik kom, men zal mijnen ijver tot den dienst als te gemoet komen. Dan't is alles anders uitgevallen. In plaats van gebrek aan menfchen overvloed van dezelve, in plaats van te gemoetkoming zwaarigheden: ik moest zo, als of'er geen krijg met mogelijkheid komen kon, om mijne plaats verzoeken, gemaakte zwaaitgheden ophelderen, borgtogt Hellen, een geheel half jaar het geen ik mij als het werkzaamfte en bloedigfte van mijn geheel leeven had voorgefteld, in complimenten en traage werkeloosheid doorbrengen. Ik had zelf niet eens gelegenheid om materiaalen tot het Mode-journaal te verzamelen, of het moest zijn dat negative materiaalen ook materiaalen zijn. De Mode vertoont zich in kleedingen denkenswijze. Men heeft Moden van lichaamen van ziel. Wat de meesten zeggen en uiten is de Jteer. jchende Mode. In deezen zin heeft 'er doorgaans in Weenen geene mode plaats. Het Hof heeft op dezaaken der Mode daar geen den minften invloed, 't Is als of'er in Weenen geen Hof is. Men ziet daar zelfs de alleroudfte bij de allernieuwfte dragten. Zo veele geknoopte paruiken, als hoog gecoëfFeerde hairen der mannen. De vrouwen vertoonen in equipagien endraagftoelen, in de loges en de overige fchouwplaatfen, alle deafwisfelingen van de ten einde loopende eeuw in vermengde afbeeld. zeis»  < 59 > «Is. Zo veel van het lichaam! Wat de zielen mode betreft, die gelijkt die van het lichaam op een hair. De Dame en Karaka zit een langen roozenkrans te tellen, en beweegt, met de oogen neergeflagen, de lip. pen zodanig ak wilde zii zich heilig drinken en eeten. De Dame aan de zijde van karel de VI ziet vrij om, veinst geen aandacht, fchoon men die aan haar bemerkt. Dit contrast is fchoon en algemeen. Het Geloof is zo bont onder elkander gemengd als de kleeederdragt. Aan eeri openbaare tafel vindt men alle foorten van geloof. De wit gepoeijerde jonge heer, wien twee orologiekettingen op de kniefchijf nederhangen , en daarmee klettert, eet vrijdags geen vleesch en begraauwt den kelder meester, die het hem aanbiedt. Een man in een wit bont, lang vest,in een veelkrullige paruik, ziet den jongenheer met medelijden aan en eet vleesch. Men vindt deis- MüS , katholizismus, luth eranis mus , kalvinismus, nicolaismüs, jan se nis mus, voltarianismus, jesuitismus , hof manis mus aan eene tafel , en meestal vindt men die, waar men ze het minst verwacht hadt, maar geen van alle heerscht'er Aktania hangt fchilderijen en prenten uit; losenkohl ook , want kunstwerken worden juist even eens betuurt en met lorgnetten bekeeken als de broddelwerken, en 't is niemand geraaden,die niet gaarne zijn oordeel wil zien last lijden, over den fmaak der kijkers te oordeelen Dikwerf flaat de waare kenner bij loschenkohl, en de Gaapflok bij artania. Men ziet de menfchen nu wel flaan, maar men kan niet zien waar zij te vooren geflaan hebben. Zo is het ook in de fchouwburg. Wanneer alle fchouwburgen vol zijn, kan men niet oordeelen,-waartoe de fmaak  KT 60 > fmaak bijzonder neigt? men wisfelt af I In eene groote ftad heerscht geen Mode; die welke den nieuwen fmaak volgen, worden naauwlijks bemerkt, bizonder wanneer het hofgelijk hier het geval is , zich beijvert om burgerlijke deugd in fmaak te brengen. Het hof fpeelt niet, het houdt geene festijnen , het dweept niet, het houdt geene matresfen, kortom het brilleert in niets. Het geeft geen toon en wil dien niet geeven. Het Iaat ieder de vrijheid, om te doen wat hij wil, mits hij geen anderen benadeelt. Men leeft nergens vrijer dan in Weenen. Tot de Mode behoort ook hier de onthouding in de Vasten. Deeze beftaat alleen in zich van Dansfen te fpeenen. Al het overige is gelijk anders. Asfernbleên, Schouwburgen, Gezelfchappen, Spelen, de keuze der Spijzen en derzelver gebruik zijn als anders; dat wil zeggen, ieder doet zo als het hem behaagt. Daar ik genoodzaakt ben om mij zeker tot het einde van April hier op te houden , zo heb ik mij het genoegen verfcbaft van na Hongarijen te reizen, om eenige oude academievrienden te bezoeken. Ik liet mij met de diligence, die dagelijksch heen en weder rijdt» van Weenen na Presburg drillen. Toen ik in Dresden was , en ook nog op de Academiën hield ik de Stu» denten uit Presburg voor zuiveren Hongaaren , en zij lieten zich dat ook voorftaan; maar bij proef-ondervinding is mij gebleeken, dat zij geen fpan verder van Duitschland verwijderd zijn , dan wij Keurfaxen van Furften Saxen. Presburg ligt zo nabij aan Duitschland, dat men naauwlijksch zijne grenfen bemerkt. Ik vond mijne vrienden deels verhuisd, deels in den dienst, en ook alle geheel anders geneigd dan in vroegere dagen. Ik  < 6i > Ik was in die fchoone en taamelijke groote ftad geheel alleen. Ik nam voor om daar tot het einde van Maart te blijven, doch ik moest zeer fpoedig te rug komen. Te Presburg zag ik Mode naar het licbaamlijke. Alle vrouwen gedroegen zich naar de voorfchriften van den nieuwften fmaak. Van de Zielenmode kan ik maar weinig zeggen. Ik heb geene gelegenheid om in yeelegroote gezelfchappen te komen. De doodftrafvanLODE wij k was het eeuwig onderwerp der gefprekken. Dat fchouwfpel hadt het hoogfte belang na zich getrokken. Als men daarvan op de zielen mode der inwooners zou willen befluiten, zou men genoodzaakt worden tegelooven, dat elk hunner een liefhebber van menfchenvleesch ware. De Entrepreneur van den fchouwburg, de heer paraszkowitz, die ik voortijds als ik nog fchool ging , te Dresden in de drie Roozenfchouwburg heb zien fpeelen, zegt, in zijne aankondiging: dat hij den "fmaak der ftad bij ervaarenis kende. Zeker heeft de Tooneelfpeeler om deeze kennis op te doen de bes. te gelegenheid. Eenigzins egter wantrouwde ik aan dit gevoelen, daar ik mij erinnerde aan zijne wijze van fpeelen in Dresden , dat daar zeer weinig ftreek kon houden Intusfchen bij het toeneemen der jaaren verzamelt de mensch, vooral indien bij Tooneelfpeeler is , nog al zo wat- Ook verwerp ik mijn opgevat vooroordeel door de erinnering aan mijne toenmaalige veelligt veel te eenzijdige kennis van zaaken. De berichtbrief gaf mij waariijk meenige onaangenaame gedachte. Het zeggen der menfchen evenwel, dat de onderneemer iemand van adel was en vierduizend gulden hadt, en het overfchot van zijn vermogen aan een proef «p den fmaak van het publiek waagde, bragt mij weder wat  < 62 > wat in rust. Ik zag dus marie vos róllenau, een ftuk, wiens ijslijkheid naauwlijks over de Hongaarfche grenfen gaan mag. Het is extratragedisch , zo veel ik heb kunnen zien, want verdaan heb ik niets. De Heer p araszko wttz, die eenendiepdenkenden(laats minister vertoonen moest, is nog dezelfde die bij bij het theater te Dresden was. Daarop kwam Hamlet; op dee. zen: de Rovers, daags daaraan de Kindermoordenaares. Een zodanige volksreeks van (lukken zou men zich niet in Abdera voordellen. In Presburg bedaatzij daadelijk. Men weet niet hoe zich te gedraagen vooral wanneer men merkt dat dit met den daadelijken fmaak van het publiek overeenkomt, en men het voorzeker kan houden, dat de onderceemer als hij zo voortvaart, in plaats van vier duizend gulden te waagen, daar van ras zo veel zal overgewonnen hebben. Veelen van ons zouden uit eene zo tragifche dad zo ras mogelijk vluchten , welker fmaak moord en bloed vergieten is. En dat deed ik ook om mijn lichaam in zekerheid te brengen. Mijne gedachten over dat fpel van moordenden en brandenden Iaate men mij maar voor mij zeiven behouden. Zij betekenen zo weinig, dat ze niet waardig zijn uit te drukken, .want eigenlijk heb ik zeer weinig in al dat gejammer dof tot denken gevonden. Mijne geheele ziel hieldt zich bezig met de om mij handklappende menigte' Buiten Hamlet en Othello waren mij de dukken onbekend. Ik heb daarin recht het tegendeel gevonden, van het geen men daarin anders met recht mag verwachten Een enkelen man van menfchenverdand, die ik reeds te vooren in Dresden gekend had, heb ik waarlijk beklaagd, dat hij door het noodlot gevergd wierdt, om hier ten tooneele te verfchijnen. Het  < 63 > , Het komt mij' niet in het hoofd, om ergens hetfpelen van eenig a&eur te berispen. Het fpel gaat mij niets aan ; mijne aanmerkingen betreffen de plaatslijke fmaak van de betaalende en inftormende menigte, die zo begeerig na het fcbouwfpel iiepen en eenftemmig voortreflyk riepen: Eenige zeer fchoone meisjes riepen zelfsgodlijkl ó bij alle zanggodinnen, welk een fmaak en geestneiging heeft dit publiek: misfchien dat de Policie zulke (tukken, als tijdiglijk goed toelaat, om in deeze oorlogsdagen bij de jeugd door het voordellen van zulke afgrijslijke beelden de zagtheid uit het hart te rooijen. Dat komt mij des te waarfchijnlijker voor, naar dien zichdeCenfuur niet , gelijk eertijds in K. K. erflanden over het tooneel bekommert. 'Er kunnen bij voorbeeld allerhan. de morzigheden op het tooneef gezegd worden, waar» over egter noch de fpreekers noch de toefchouwers verblikken of verbloozen, bij voorbeeld in Othello, waar Jago Othello verhaalt, hoe Casfio in den droom hem voor Desdemona hield. Eene plaats die Jago nevens anderen zo ten uiterftenmorfigenfchandelijk voordraagt, en daarbij die beestachtigheden zo dikwijls herhaalt en zo luid uitbrult, dat 'er de venflers en deuren van weergalmen; en niemand ergert 'er zich aan. De meisjes zeiden wel niet Godlijk, maar het fcheen mij toch toe dat het hun gantsch niet ongewoon voorkwam. Nadat ik s t a tion gezien hadt, in welk ftuk onder de gruwelijkfte en affchuwelijkfte ftuiptrekkingen een Koningin aan ingenomen vergift haar geest uitbraakt en een Koning vermoord en het hoofd afgeflaagen wordt, had ik groote zorg voor den naderenden dag. Maar een toeval verloste mij die avond van de Kindermoordenaares. In een gezelfchap van een officier en van eenen ouden ken-  KT 64 > , kennis reed ik na St. George, om daar zelf de beroemde St- George - bron uit het beste vat des besten kelders rein en onvervalscht, in zijne geheele kragt en lieflijkheid , te fmaaken. Ik had dien dag veel genoegen. Tegen den avond fchrikte ik voor de penitentie die men mij aankondigde: wij gaan na de Komedie! ook te St- George is een Komedie: zij fpeelt in een kleine zaal van een herberg- Een moest aan veelen toegeeven: wij gingen dus in de komedie. Van de inwendigen toeftel van deezen Schouwburg zal ik niets zeggen, wij Saxen zien helaas die in even zo kleine Heden meermaalen- Maar de voor» Gelling overtrof verre mijne verwachting. Men hield mijne aandacht geduurig bezig, en de Zijden Schoenen wierden recht goed gefpeeld: de entrepreneur mede van Adel, de Heer vonvoRscHBAUER, fpeelde den Schoen, maaker zeer goed. Mijne aandacht wierdt zo bezig gehouden , dat ik zelfs het onderfcheiden dialect der fpee- lenden bemerkte. Tot zulk een trap van aandacht heeft men mij door geen fpel te Presburg kunnen opwin; den. —— TOC-  < 6s f I I h TOONEEL-NIEUWS, Nederduitfche Toc-neellisten van Rotterdam, onder beduur van den Heer a. snoek, en zijne zuster jufvrouw h. snoek, bevinden zich thans, daar de .Schouwburg in de meeste Holiandfche plaatfen gefloten is, in Oostenrijksch Vlaanderen, en fpeelen, met eene groote, j*a onvoorbeeldige toejuiching in Gend en Brugge, meest Drama's, en vooral de (lukken van kotzee u e , waar voor zij, door hunne fraaije uitvoeringe de Vlamingers fmaak hebben ingeboezemd, daar deezen , voor 't grootlte gedeelte voor hunne komst, den naam zelfs van kotzebue niet kenden; zeker geene geringe eer voor deze ijverige en bekwaame Tooneelisten, daar zij zich mogen beroemen, den fmaak voor het Tooneql ©nder deze onze nabuuren verbeterd te hebben. In de maand Junij is door hun vertoond te Gend; De Indiaanen in Engeland, Blijfpel, tweemaal. — De Page, Tooneelfpel. De Burgemeester, Tooneelfpel. —— De Comedie bij geval, of de Gefopten , Blijfpel. ■ Menfchenhaat en Berouw, Tooneelfpel, driemaal, zijnde nog voor de vierdemaal gevraagd: Beverlei, Treurfpel Christoffel k Rond , of de Weldenkende Onverfihillige , fi Blij-  < 66 > Blijfpel. ■■«■ Schijn Bedriegt, of de Vrouw naar ds IVaereld, Toorjeelfpel Elfride, Treurfpel. . De Bedrogen Officier, Blijfpel. De Dankbaare Zoon, Tooneelfpel. 1— De Hertogin van Coralli, Treurfpel. — De Snijder en zijn Zoon, Blijfpel. Clementina en Deforme', Tooneelfpel- De Onechte Zoon, Too¬ neelfpel. Te Brugge is op den 24. Junij, tot opening van het Tooneel vertoond: De Indiaanen in Engeland, Blijfpel. In die maand is te Brugge nog niets anders vertoond. De (hikken die 'er in Julij ten tooneele gevoerd zijn, zullen wij bij vervolg opgeven. BIJ-  < 6? > I V, BIJZONDERHEDEN diderots slaapmuts' De beroemde didesot hadt, van Parijs vertrekkende, na Petersburg, om de keizerin te bezoeken, zijn paruik vergeeten. Op zijn doorreize van Holland bezocht hij in zijn llaapmuts, verfcheïde geleerden en verfcheide perfoqnen van rang, die hem in deezen toeftelrond leid» den, overal waar iets merkwaardigs te zien was. Het hoofddekfel van Diderot hieldt op onbetaamelijk of belachlijk te fchijnen, zo ras men elkander hadt wijs gemaakt, dat het behoorde tot een wijsgeer van de grootfte hoogachting- Hij liet zelf verfcheide navolgers agter, die een flaapmuts gemaklijker vindende dan een paruik met een hoed bedekt, dezelve in de mode trach» ten te brengen; maar deeze lieden geen wijsgeeren zijnde, en dus geen recht hebbende, om over de gevoelens van het publiek te zegepraalen , bleef men hun voor dwaazen houden, en zij waien genoodzaakt hunne paruiken weder op te zetten. E 2 .sa-  4t 68 > r a c i n I. Racine, het hoofd vol hebbende van een treurfpel, wandelde te Parijs in een publieke tuin, en ze.dde de verfen die hij maakte, met veel drift op. De perfoonen d e het digs bij hem waren, hielden hem voor eenen ivaÏrHjken gek, naderden hem voorzigtig en hie den STvast. Gelukkig verlostte een heer van zime en. nis, door het gerucht derwaards gelokt, hem pit de h n. den van het volk, dat hem volftrekt na Charenton wilde brengen. De groote racih. is van verdriet geftorven^ om dat hij zich op den weg dien lodewijk de XlVde moest pasfeeren , gefteld hebbende, door dien vorst, naar deszelfs gewoonte, niet wierdt aangezien. Arm* man!!. • • • mirabeau. De Marquis de m i r a b e a u, die den Vriend der Menfchen gefchreeven heeft, was een vriend der menfchen, behalven van zijne kinderen en alle die hem omnngden. Zijn gezag deedt hem lettres de cachet in handen krijgen , waar van hij zich met veel nut tegen zijne familie be. diende, tot dat zijn ongeruste en wantrouwig harte rede meende te hebben om 'er zich over te beklaagen. MEN.  KC 69 > MENGELWERK. HET BOUQUET. Een Sankritisch Fragment. ÏATISSA. Waarïïjk, mijn lieve Kelah» gij fpot te veel met de goede Penza! KELAH. Bij den God des honderdvoud/gen offers, Fatf.fi» een oude vrouw die jong zij„ wil, is een gedrocht gedrochten. Spreek mij toch niet van haar, of'er gaat eene hutvering als die des doods door mijne geheele zij.'..!! in 81,6 h3ar bewee»> hoe F AT IS SA. JSmhet be'aChIijk' dat gij' «^n geest kwelt over een wezen, dat de dwaasheden die zij bedrijft, lou e -,ve E 5 5 X.ELAH.  < ?o > kelah. Onfchadelijk, hoe! onfchadelijk .... Was zij het „iet, die in de tuinen van Lemna . in het gezelfchap van „ en eenige andere jonge maagden, haaren waggelenden gMg verfnelde, om de Fraaifte bloemen, d,e dat Lus. Lf opleverde, begeerig af te fmjden. —- Heugt het u niet, hoe die inhaalige zich aster eene boschaad^ v bloemen verborg, om dus haaren ouderdom met de geurige lentebloemen te bedekken. — Heeft i daar mede niet alle jonge fchoone en de lente beled.gd? — Z !t gi niet, Fatisfa,hoe zij den bogtigenAmrauengel do ge wongen beweegingen op en ncêr deedtdemzen daar zij mij en de overige jongelingen gaarne m den Ln eebrast hebben, dat de zagte golvingen van r Zetdie veroorzaakten, en dat de welriekende „eür Van den Amra de geur van haaren adem was.... Gij lacht , Fatisfa! gij gevoelt de waarheid.... Kom dan lieve, tooi u nu met Madhawis, terwi, uwe Laken haare kleur draagen.... maar als die verbleekt m \1 n bed van Madhawis en Lotos kan ^ verv oogen •eugd doen te rug keeren. Laat ons de «ogenblikken Sruiken, zo lang ons Duverpetirhetleevenen dejeugd vergunt - (Hier omhelsde Kelah de bevallige Fatisfa, en m de omhelzing drukte hij het Bouquet op naare boezem plat De verwelkte en gekneusde bladen hingen van het bouquetje af en de beminlijke Fatisfa flaarde een langen poos op deze.ve; langzamerhand begon zich een droevige plooi op haar ge aat te vertoonen; het leliewit, waarin haare heldere oogen dreeyen wierd rood door bedwongen traanen) Bij Brahma-bij den God des hondervoudigen offers, Wat deert u? ta ti s sa.  < 71 > fatissa , (Op het bouquet wijzende.-) Ook ik zal worden als deeze bloemen - en dan zal ik bij u veracht zijn — veracht zijn als deonge'ukkige Periza. kelah. Ja dat zult gij dan zijn beminlijke Fatisfa als gij zo verachtelijk zijt als Periza als gij grijs wordt en jeugdig zijn wilt — en dus eene dwaaze zijt' Maar vrees dit niet, Fatisfa! ook de ouderdom der wijsheid en der Deugd is beminnelijk — en die hand, die zagte hand, die ik thans drukke, en door den ouderdom vermageren zal, zal hem, dien zij dan zegent,tot zegen zijn.— De jeugd uwer ziel zal bij het verouderen van uw lichaam bloeijender worden — daar de ziel van Periza tot de beuzelaarijen der kindschheid te rug keerende veel verachtelijker is, dan haar bouwvallig lichaam. e4 het  < 7* > HET NEENZEGGEND MEISJE, Een zamenfpraak. ERNESTO en LOUIZA. ERNESTO. Ik hoop niet, Louife! dat gij mij van roekeloosheid befchuldigen zult, dat ik zo ongevraagd u mijne achting kom betuigen? LOUIS A. Neen! ERNESTO. Ik geloof, gij raadt de reden waartoe ik hier kom. Doet gij niet Louifa ? LOUISA» Neen l ERNESTO. Verftaat gij de taal der oogen niet? LOUISA. Neenl ERNESTO. Hebben niet deeze oogen die u zo met verwondering befchouwen, u gezegd, dat gij mij dierbaarer zijt, dan de geheele waereld ? LOUISA. Neen! Elt.  < 73 > ernesto. Gelooft gfj wel dat mijn tong de blijken mijner oo^en verilerken zal, en u zal in duidelijke woorden verklaaren, dat ik u aanbid? lo uis a, Neen! ernesto. Gelooft gij als ik u zweer, dat ik u lief heb? louisa. Neenl ernesto. t MisCchi™ dat mijne tegenwoordigheid u onaangenaam is; zal ik uwe ongunst op mij Jaaden door nog eenige oögenblikken u zo betoverend gezelfchap te blijven eenieten? 5 Louis a. Neen! ernesto. Zo gij u verwaardigen wilt om medelijden met mij te hebben, zal ik de gelukkigfte van alle menfchen zijn 1 waarfchijnlijk zijt gij aan een gelukkige jongeling reeds verbonden? louisa. Neen! e r n o s t o. Ik vlei mij, dat gij geene tegenwerping tegen mijne omftandigheden hebt - ik hen vijfhonderd pond 's jaars inkomen , vrij van alle belastingen Misfchien Pebt gij iets tegen mijn perfoon in te brengen? louisa. Neen! t E 5 ER.  < 74- > ERNESTO. Zult gij het kwaalijk neemen, als ik mij tot uwvader begeef, om hem zijne toeflemming te verzoeken, totonze fpoedige en gelukkige vereeniging ? LOUISA. Neen! ERNESTO. Maar als ik die verkreegen heb, zult gij mij immers uwe toeflemming niet weigeren. LOUISA. Neen! ERNESTO. Wat zult gij zeggen, Louifa, wanneer de eerwaardige leeraar deftiglijk tegen u zeggen zal, wilt gij deezen hebben tot uw wettigen man ? LOUISA. Ja! ja! ja! H E T  HET MINNAARS HART. EEN ROMANCE. BEVENDE EN LAATSTE ZANG.   < 77 > HET MINNAARS HART. Vilde z a n Geen Heen, geen ftronk, geen gHbbrig fpoor» Maak' dat het jeugdig ros, Met zijnen Houten ridder vali'; Geen roover uit het boseh. Geen berg.bandiet befpring den held, Als hij in 't eenzaam rijdt, En ligt aan mij een zucht, een traan, Aan u een bede wijdt. Geen ftorm beloop'de dierbre kiel, Die mijnen jongling voert, Ach fpaar hem als een wervelvrind, Het pekelveld beroert. En is hij veilig aangeland, Dan dan noch pest noch Haal Het dierbaar hoofd des JonglingstrefFj, Maar dat hij zegepraal. Dat  'KT 79 > Dat hij ó God l uw heilig graf. Tot u en tot zijne eer, Uit Saraceenfche handen red, Met huren wederkeer." Hier dacht zij dat ze een engel zag, Die haar vertroosting fchonk, Daar zij, ai biddend met haar hoofd, Op 't altaar nederzonk, Maar haar verbeelding hadt haar geest, Door liefde en angst verdwaald, In d'Engel, die haar geest aanfchouwt, Des jonglings beeld gemaald. Hoe reikhalst zij van dag tot dag. Na eenig nieuw bericht, En hoe haar hart daarna ook wensch', Zij vreest voor dat bericht. Zag  < 80 > Zag Jaquelien al beevend uit, Niet minder wenscht Fayel, Na tijding van de vloot en krijg. „ Ligt wordt mijn wraak bevel, Zo zucht hij meermaal in zich zelf, Voltrokken deezen Hond, Nu ftroomt des jonglings bloed misfchieo Op palestijnfchen grond. 6 Dat ik zo lang beiden moet, Eer ik den uitflag weet, Eer ik het zegel zetten kan, Op Jaquelines leed. De wreedaart, die van dag tot dag, Den weg herhaald bezogt, Waar langs hij d'eerfte tijding wacht, Van Fr ankrijks leger-togt, Zag  •£ 81 > Zag op een' vroegen morgenfiond Een ridderknaap in 't zwart, Met een geboogen hoofd van ver. Van blijdfchap floeg zijn hart. Snel vliegt Fayel den ridderknaap, Die traanen Hort, op zij, En momt zijn fnoode en wreede ziel,. Met helfche veinzerijs Wat is 't, ó goede jongeling! Zo vangt de wreedaart aan: Zeg, waarom loost gij zucht op zucht't Wat Hort gij traan op traan ? Och! barst hij vol van weedom uit, 'k Befchrei mijn goeden heer, Daar ik zijn burg van ver aanfchouwr Mijn ridder leeft niet meer. ^ Coucy  < 82 > Coucy, die eedle Ridder viel, Zo trouw, zo groot van ziel, Fayel valt beevende in zijn reên: Coucy, die braave, viel. Met recht, met recht, ö jongeling! Stort gij een' traanenvloed, Geen Ridder was zo fchoon, zo fier, Geen Ridder was zo goed. Verhaal mij hoe die Ridder viel, Schoon 'k voor 't verhaal zelffchroom. Verhaal mij, hoe die Ridder viel, Geen Ridder was zo vroom. De knaap vermeldt met bittren rouw Den dood van zijnen heer, En na 't vernaaien zucht i''ayel: Die braave leeft niet meer. Ei  < 83 > En gij, gij hebt zijn overfchot, Gebalzemd in die doos, Geef mij, geef mij dien dierbren fchat, En toef gij hier een poos. Dan ftel ik aan zijn zielsvriendin Die om hem kwijnt en treurt, Die ik zo dikwerf in haar fmart Getrouw heb opgebeurd, Dan ftel ik aan zijn zielsvriendin Dien dierbren fchat ter hand; Indien zij u dus nadren zag, Door droefheid overmand Bezweek die fchoone voor den flag, Waar voor zij daaglijks beeft. Ik bid u, dat gij mij die doos Voor Jaqueline geeft. F 2 Geef  < 84 > Geef gij daar na die dierbre vrouvT Den fluijer en het kruis, Vertoef, tot ik een bode u zend Hier in dit boeren - huis. De knaap, bezwaard met het bevel, Dat hem zijn Ridder gaf, Staat gaarne 't akelig gefchenk Den fnooden veinsaart af. ó! Zegt hij, welk een dienstbetoon.... Zo groot is fchaarsch beleefd, 'k Heb tegen 't brengen van die gift Den ganfehen togt gebeefd. Fayel rijdt heen in zegepraal, En juichende in zijn lot, Belaaden met zijns vijands hart, Bereikt hij weêr zijn flot. Hij  KT 85 > Hij roept, dat wreede tijgerdier, Waar voor de menschheid beeft, Hij roept den kok, naadat zijn hand De deur gegrendeld heeft, Haalt hij de gouden doos voor 't licht, Ontiluit die, en een geur Van oosterkruiderijen Hijgt Hem tegen — jaa de kleur Van 't monfter wierdt nu bleek, nu rood, Daar 't fcheemrend oog bezag, Hoe 't hart van d'edelen Coucy Daarin begraaven lag. De kok ftaat gantsch verbaasd, en wacht' Alleen zijns meesters wenk. Deez' kostbre lekkernij, zo fpreekt De booswicht, een gefchenk, E 3 Uit  < 80 > Uit verren oord mij toegefchikt, Schoon 't wat afzigtig fchijn', Moet heden nog in een pastei Op mijne tafel zijn. Maar 'k zweer u, bij mijn ridderwoord, Dat geene weerfpraak duldt, Dat gij van deezen ooge-jblik Geen iterfling melden zult. Ik zweer het, zegt de kok, en volgt Naauwkeurig zijn bevel, Hoe juicht zich nu de fnoodaart toe, Met al de vreugd der hel. 't Wordt middag, en Jaqu'lien verfcbijnt Ten disch. Vol vriendlijkheid, Wierdt zij door haaren wreeden beul Ditmaal ter disch geleid. Ik  < 87 > Ik heb, zo uit de booswicht zich. Voor mij een venezoen, Voor u een keurige pastei Ditmaal bereiden doen. Wij twistten waarlijk lang genoeg, Zo lang dat ik 't mij fchaam. Kom, maaken wij elkander voorts Het leven aangenaam. Zeer gaarne, zegt zij, en met een Dient hij op een taljoor, Haar, met een glimlach de pastei, Door hem geopend, voor. Jaqu'line die niets kwaads vermoed, Zelfs troost voelt in haar fmart, Iet bij den wreedften Echtgenoot Haar minnaars dierbaar hart. F 4 Naauw  < 88 > Naauw hadt zij dit als fpijs gebruikt, Als, daar de woede ontwaakt, Hij met een helfchen grimlach vraagt: Hoe heeft u dat gefmaakt? Zeer wel, zegt Jaquelien, zeer goed — Ja, dat geloof ik wel *t Is *t hart van uw Coucy geweest, Is 't andwoord van Fayel. *t Is 't hart van uw Coucy geweest, 'k Heb u dat opgedischt, Om dat ik daar geen beter graf Dan uwe maag voor wist. Jaqu'Iine deinst, bederft — en zwijgt, Zit roerloos voor een poos, Met een vertoont hij met een* lach Aan haar de gouden doos, Waar  € 89 > Waar in het hart befloolen was, Wijst haar het opfchrift aan, En doet in weinig woorden haar Des jonglings lot verdaan. Nog zwijgt ze, en met een donker oog Staart zij den booswicht aan, Zij poogt —. maar woede en fchrik belet Haar driewerf op te ftaan. In 't einde rijst zij op en zegt.... Gij hebt mijn lot beflist. Gij, die geen beter graf voor 't hart Van mijnen minnaar wist, Dan 't ingewand van mij, wier hart Nooit voor een booswicht floeg, Ik at het hart eens jongelings, Dat ftervend voor mij floeg. E5 Gij  < 9° > Gij die ik haat, die ik vervloek, Afgrijslijk grouwzaam man, Weet, weet nog eene zaak van mij, Weet — dat ik fterven kan. Dat zal ik, en gesn droppel drank, Geen kruimel zal voordaan, Nu dat ik hier Coucy begroef, In mijnen monde gaan. 'k Zal fterven jaa! — verachtlijk man, Kort juicht gij in mijn pijn, 'k Za! fterven en mijn laatfte zucht Zal voor Coucy nog zijn. Zo fpreekend vliegt zij uit zijn oog. Snel als een blikzemfchicht, En fluit de deur van haar vertrek Met ijzren grendels digt. Fayel  < 91 > Fayel vliegt Jaqueline na, Maar vindt tot zijn verdriet De deur gegrendeld — of hij bidt Of dreigt, zij antwoordt niet. In 't e!nd, door ongeduld gepord, Vol angst en vol berouw, Breekt hij de deur der kamer op — Vind op den grond zijn vrouw. Daar lag zij, bleek en uitgelrrekt Met eigen bloed befpat, En bieldt in haar ijskoude hand Een heilig kruis gevat. In de andre ligt de bandelier, Die ze om haar middel droeg, En op haar tafel dit gefchrift: „ Leed ik, ó God! genoeg?" Leedt  < 92 > Leed ik genoeg, ó God! omdat Me een tedre drift verwon, Leed ik genoeg, omdat mijn hart Fayel niet minnen kon. Voor mij, voor mij was overlang, De last van 't leed te groot.... Doch nu, daar 'k mijn Coucy verzwolg» Geen uitkomst dan den dood.... Dit ftaal het geen hier voor mij ligt, Waar voor 'k dit fchrijvend gruw.... ó Neen! mijn noodlot fleept mij weg, Coucy, 'k ben dan bij u. Coucy.... Coucy 'k ben dan bi) u...» Mijn geest haakt na uw' geest. Coucy! — Coucy! ik meld u dan Ik ben uw graf geweest. Ik  < 93 > Ik kom.... ik kom..„. nog één gebed, Nog eens het kruis gekuscht, Dat mij mijn groote moeder fchonk, En 'k fterf — ik fterf gerust." Fayel die deeze woorden Jas, Het oog floeg op haar bloed, Beefde als een blad. — Een luide zucht Rees uit zijn wreed gemoed. Hij geeft een gil en ftort op 't lijk In onmagt plotsling neer.... Hij bidt: ó goede Hemel! geef Mij Jaqueline weêr. 't Gerucht verfpreid, dat na deez' zwijm Die fnoode dwingeland, Ter ftraf van zijn onmenscht bedrijf, Geraakt bleef in "t verftand. De  4 94 > De fchildknaap, diep in 't hart bedroefd, Toen hij de maar verftond Van 's Ridders laag en fnood bedrog, Vertrekt ten zelfden ftond Na 't hof des franfehen Vorst, en fmeekt Dat hij die dierbre twee Zo wreed vereenigd in den dood Begraaf ter eener ftee. Dit wordt hem ijlllngs toegedaan, Op 't vorftelljk bevel, Eischt hij nu Jaquelines lijk Van haaren beul Fayel. Die, buiten zinnen, ras vergund Het geen hij niet verftaat, En aan den knaap het koude lijk, Grimlachend volgen laat. Hij  < 95 > Hij fticht, na dat Jaqu'lines lijk Zijns dierbren Ridders graf, Bij nacht met itilie plegtigheid, Gelegd werdt in een graf, Daarop een grooten platten (teen, Vereeuwigend hun min, De beitel van den kunstenaar Hakt daar hun naamen in , Met beeldfpraak die hun beider min, Die beider trouw vergoodt, En aantoond, hoe dit teder paar Vereend is in den dood. NOOIT  < 9 HOOIT WAAIT 'ER TOCH EEN WIND, Oï HIJ IS VOOR IEMAND GOED. Jan met zijn wijfje voer eens over Zuiderzee, Of 't na de Lemmer was of Zwol is mij vergeeten; Hoe 'tzij, zij waren t'zaam op 't dek van 'tfchipgezeten i Door 'tpraaten letten zijniet op het woord van ree! Het fchip flaat over, en zij tuimelen in zee. Stijn zinkt gelijk een ileen , Jan drijft gelijk een veder. Men flaat vergeefsch na Stijn, Jan heeft men fpoedig weder. „ God dank I zei Jan verrukt, geholpen uit den vloed , „ Nooit waait 'er toch een wind, of hij 's voor iemand goed." DE RECHTEN DER VROUWEN. In een engelsch Journaal leest men : De Rechten der Vrouwen worden van dag tot dag meer en meer aangetast Een man die laatst voor zeker gerechtshof werdt vrijgefprooken, werdt daar uit weggebragt, om dat hij hevige" hysterike toevallen hadt. ö Rechten der Vrouwen! Gij zijt in gevaar!  L SCHILDER IJ EN uit het leeven van HENDRIK de IVde. (Vervolg van Bladz. 54.) TWEEDE SCHILDER IJ. hendrik". Zrfeg mij toch, lieve moeder! zeg mij toch, wat betekende gister avond die buitengewoone treurigheid? zoogmoeder. Och lieve jongeling l hendrik met veel deelneeming. ïk zie, gij zijt nog bedroefd.... wat is 'er toch? Ik heb uwen man deezen morgen niet gezien. Is hij...? zoogmoeder. Neen, Hendrik! niet mijn man, maar gij veroorzaakt mij deeze traanen. hendrik. Ik? wat heb ik u gedaan? G z 0 0 o-  < 98 > ZOOGMOEDER. Niets, niets, maar gij moet heden uwe beste kleede* ren aantrekken. HENDRIK. Ha! nu begin ik het te voelen, nu weet ik het. Ach ik zal weder na mijn' vader en mijne moeder moeten... als ik dan zo bedroefd ware.... ZOOGMOEDER. Maar wij moeten van elkander immers fcheiden. HENDRIK. Gij houdt wel zeer groot van mij, dat gij daarom za> bedroefd zijt. ZOOGMOEDER. Maar Hendrik! als wij eens voor altoos moesten fcheiden , als gij eens niet weder na mij toe mogt komen. HENDRIK. ó Mijn God! (zijn hoofd in haaren fchoot werpende ) Zeg dat niet weder, mijn moeder! of ik fterf van droefheid. ZOOGMOEDER. Bedaar wat Hendrik! bedaar wat. Denk dat dit, het zij vroeg, het zij laat, toch eens zal moeten gebeuren. HE ND RIK. Welaan! als het dan nu gebeuren moet, zeg het mij) dan nu..,-. ZOOGMOEDER. Ach Hendrikl deezen brief heb ik van uwe koninglijko moeder ontvangen. Gister naa den middag is hij mij door eenen bode gebragt, en hij behelst.... HEN»  < 99 > HENDRIK. Dat ik aan 't Hof moet komen — dat ik van u moe* fcheiden? ZOOOMOEDEER. Ja Hendrikl ja, maar hij bevat nog meêr.... HENDRIK. Nog meêr.... hoe kan hij meêr bevatten , dat mij bedroeven zou. ó! Ik kan u niet meer aanzien, het is of de adem mij ontftaat" • lp reek nu maar voort, als ik nog meêr verdrietigs hooren kan. ZOOGMOEDER. Gij weet, dat uw vader als veldoverfte van den Koning wan Frankrijk voor Rouaan ligt met het leger. HENDRIK. Dat heb ik gehoord • .. wel nu... ? ZOOGMOEDER, Uw vader is zwaar gekwest. HENDRIK. Ach mijn vader! doch dat is toch een teken dat hij durft.,. • maar is zijn wond gevaarlijk ? ZOOGMOEDER. Zeer gevaarlijk, men wil zelfs doodelijk. HENDRIK. Doodelijk.... dl had ik nu een fnel paard, dan zon ik dag en nacht rennen, om mijnen vader nog eens te fprceken, eer hij fterft. G s zoo©'  <[ïOO> ZOOGMOEDER. Misfchien dat hij, eer gij aan het leger kwaaint, reed» geftorven zou zijn. HENDRIK. Gij ziet mij zoo ijslijk aan.... is 't zo? Z OOGMOE DER. TJw vader leeft niet meer. HENDRIK. Hij is dan dood, mijn vader! ik heb geen vader meêr.' Wat zal mijne moeder treuren ...ó ik had niet gedacht, toen ik heden morgen oprees, dat deeze dag zo droevig voor mijn zijn zou- (Naa een poos gezweegen te hebben'") Maar hij is dood, zegt gij. ZOOGMOEDER. Ja Hendrik! aan de gevolgen van zijne wonde overleeden. HENDRIK. Aan de gevolgen zijner wonden? Dan zal ik mij ten minften over den dood van mijnen vader niet behoeven te fchaamen. Hij is dood.... ó! ik voel hoe mij dat fpijt, daar ik gehoopt hadt aan zijne zijde de kunst van den oorlog te leeren —maar hij is dood; mijne klagten, mijne traanen kunnen hem niet baaten. Het doet mij leed dat ik u verlaaten moet , *— maar nu moet ik heen, nu moet ik na mijne moeder, die zeker in bittren rouw met mijne zuster mij verwachten zal» Breng mij mijne kleederen, lieve moeder! ZOOGMOEDER. Begrijpt gij nu wel dat gij koning van Navarre zijt, mijn Hendrik? flEIT'  •C IOI > HENDRIK» 6 Wat zegt die naam, een Koning van nog geen vier voeten hoog. Ik ben meêr met den naam van uw Zoon als met dien van den Koning van Navarre vereerd. —- En eisch, en dit is het eenige dat ik ooit van u eifchen zal, dat gij mij altijd UW' Zoon Hendrik zult blijven noemen. (Naa dat hem zijne kleederen gebragt en die aangetrokken waren, overviel hem eensklaps eene diepe Jlilte, en naa eenige maaien het vertrek op en neêr gewandeld te hebben, vroeg hij zijne Zoogmoeder:) Wanneer zalmen mij komen haaien? ZOOGMOEDER. Alle oogenblikken wacht ik het rijtuig. HENDRIK. Dan zal ik maar weinige oogenblikken deeze gelukkï. ge plaats meer aanfchouwen. (De Kinderen behalven Jean kusfchende.) Vaarwel lieve, lieve Kinderen! denkt dikwijls om mij, ik zal heel dikwijls om u denken. (Tot Jean , die hij omhelst.) Jean ! Jean ! mijn God I lieve jongeling! ik moet van uw af ...ó ik ben zo bedroefd... zult gij altijd mijn broeder blijven ik zal u nooit vergeeten. (Jean ftamelde eenige maaien het woord Hendrik uit, en ging weenende in een hoek zitten. Hendrik gi„l daarop op zijne knieën voor een floel leggen, met ge vouwen handen en met de oogen ten hemel 'geflaagen. Naa daar een poos gelegen te hebben, vroeg zijne Zoogmoeder: Hendrik, wat doet gij? Hij antwoordde niet, dan naa eene lange wijl, en naa dat hij cpgefaan was, zeggende:') Lieve moeder! ik heb God om zijnen zegen gebeden , < «ver dit huis, waarin ik zo lang gewoond heb. Ik G 3 hoop  < ioa > hoep, dat God mijne kinderlijke gebeden hooren zal... en nu wenschte ik maar dat het rijtuig *er was nu ben ik veel fterker als zo even. Goede Jean! fchrei zo niet , wij zullen malkanderen, hoop ik , wel eens weder zien. jean. Ja, maar Hendrik, gij wordt een zo groot heer.... hendrik. Daarom blijft gij toch altoos mijn fpeelmakker- fchrei niet, of ik word ook weêr bedroefd. Moeder! moeder! daar hoor ik een karos, die aan komt rennen... moeder! dit zal de karos zijn.... nu moet ik.... (zijne armen om haaren hals flaande.) Nu moet ik van u fcheiden, goede, beste vrouw.-., altijd...- och ik kanii niet bedanken.... ZOOOMOED EK. Hendrik! Hendrik! hendrik. 't Moet zo , moeder! vaarwel, vaarwel, altijd, a!» tijd, altijd zal ik u liefhebben. zoogmoeder. Hendrik! daar zijn de Heeren. Hendrik nog eens na Jean hopende en zijn hand drukkende. Nu, vaarwel Jean! vaarwel kinderen.... vaarwel.... {ie handen tan zijn Zoogmoeder kusjchende.) vaarwel, lieve moeder! MO-    < 103 > 11. MODE-NIEUWS. Uit Duitschland. De Dame in Fig XV. draagt op haarkapfel met lange fchuinfche krullen een zogenaamde bonnet chapeau van wit atlas met rofa-linten en 4 vleugels van rofataft, met bruin 'er ingelegd en met gaas gegarneerd, een half open linnen halsdoek, en daar onder een chemife, die zelf met een rofalint is vastgebonden. Het kleed is een founeau.vna rofataft, van vooren met bruin toegereegen. Uit Engeland. Het kleine nette Theater van den Markgraaf van Anfpach in Brandenbourghoufe, waar van wij eenigen tijd geleeden, eene befchrijving hebben gegeeven, (*) is nu werkelijk ingewijd geworden. Zo vol fmaak de inrigting van binnen is, zo weinig heeft het uiterlijk aan O) Zie Vde Deel, bladz. 353. G 4  < io4 > aanzien van deezen kleinen tempel der zanggodinnen aan het oog der kenneren kunnen behaagen. De Italiaanfche bouworde is met de Gottifche daarin op eene zeldzaame wijze vereenigd. Algemeen wordt Doftor cantwell, een geestlijke, die bij de Markgraavinne in groote achting is voor den vader van deeze bouwkunftige misgeboorte gehouden. Men heeft daarom al dikwijls gezegd, dat de Doctor voor zijne oude dagen een cappelletje om te prediken gebouwd heeft, daar hij vooruit ziet, dat het met de tooneelvermaaken van de Markgraavinne niet lang duuren zal. Alle donderdagen geeft de Markgraaf een voortreflijk concert, en daarna een foupé op Brandenborghoufe. 't Is egter nog niet heel drok bezocht geworden. De Ventres Postiches, die belachlijke mode van onze Dame, is zo hevig van alle kanten, zo door tooneelftukken, fchimpdichten, caricatuuren enz. aangevallen, dat zij bijna geheel in onbruik geraakt zijn, zo dat waarfchijnlijk die mode niet na het vaste land zal overwaaijen. MEN-  < 105 > MENGELWERK. JACOB NAEREBOUT. Twee matroozen lagen op eenen kleinen afftand van deRasfen, in een klein fchuitje te dobberen, naadat zijeen hunner fcheepsvoogden aan het Land van Kazant hadden gebragt ,en zagen elkander treurig aan. Pieter wreef met zijn grove linnen rok een' traan uitzijne oogen, en Goris plofte agteloos met een haak in het water. Naa eenige oogenblikken begon het volgend gefprek tusfchen die twee, anders zo ongevoelig fchijnende, zeebonken. — Pieter hadt zijn pijp reeds tweemaalen geflopt, maar dezelve telkens half uitgerookt weder weggelegd, wanneer Goris op deeze wijs het ftilzwijgen afbrak : gok is. Wat is het, Pieter! hoe zit gij zo treurig? pieter. Wel ik moest geen mensch weezen, zo ik niet treurig was. Daar ben ik gister de nieuwe haven komen langs Ioopen, en daar zag ik in de ftraat een ftroo voor G s de  < io6 > de deur van Jacob Naerebout leggen. Zie Goris bet was of ik zo door de fteenen zonk, en toen, bij den laatften ftorm , het noodgebed op het Schip gedaan wierdt, was mijn hart niet half zo beklemd. GORIS. I Jaa ! aan het Hoofd was ik gisteren, en daar boorde ik het ook , maar het was of wij alle door het onweer getroffen waren, zo keeken zij malkander aan. Naerebout dood ! Naerebout dood! riep de een den ander toe; al was 'er een Prins of groot Heer dood geweest, de menfchen zouden niet droeviger geweest zijn. PIETER. En als men dan , zo als ik, hier juist op deeze zelfde plek omtrent, door zoo een man geholpen is, 6 dan voelt men 'er nog wat meer van. 't Is of ik nog op het wrak van Woestduin zit, en dat ik daar die braave Naerebouts met hun fchuit op ons zie afkomen. 6 God in den Hemel weet hoe men dan gefield is.!.". ik zie ze nog ftaan in hun fchip... Ik fprong van het wrak en flingerde door de branding heen na de fchuit van de Naerebouts toe... en toen ik tegen het boord aanfloeg greep mij de hand van Jacob en met een twee lukken was ik 'er in Welkom, zeide hij, en metéén liet hij mij weer los om een ander te redden... ó als men zo iets van iemand ondervonden heeft, en als men dan verder weet.dathet zo dooreen door een braaf man is, dan voelt men 'er dubbel van als hij fterft. Ik heb  heb den heelen dag geen ftuk brood gegeeten...zo ben ik van mijn ftel.... goris. Ik heb 'er ook vee! van geweeten, maar heb juist die ondervinding niet gehad en daarom kan het mij niet zo diep treffen als u— Gij weet ik ben een groot liefhebber van zingen: ik heb dan van een mijner vrienden, die een gezang op zijn' dood gemaakt heeft, 'er een ontvangen, en ik ken het van buiten, 't Zal wel wat ruw, zo wat op zijn zeemans 'er uitkomen, maar gij kunt het zagt hooren, terwijl wij na boord vaaren. pieter. ó Niets zal mij aangenaamer weezen, dat kunt gij denken, dan dat ik zo iets tot lof van mijn vriend Naerebout hoore: ik zal 'er welzeker van aangedaan zijn, maar dat mag ook wel; en 't is waarlijk, of het mij goed doet, als ik voel dat ik bedroefd over dien man ben. Waarlijk over mijn vader, dien ik nu al heel lief meene gehad te hebben, was ik niet meer aangedaan. GORIS. Nu ik zal dan beginnen. pieter. Ik luister. GORIS»  < ïo8 > OOR I S 3mgf. C*D Matroozen, uit wier moedige oogen Maar fchaarsch ofnooit een traan ontfpringt» Die in de masten vrolijk zingt, Schoon winden, woedend toegevloogen, Uw kielen verre van de ree, Doen dobbren, als het fchuim der ze». Die lacht, en dartelt, fchoon gevaaren, Alle even ijslijk in hun foort, In *t holst des nachts, langs 't brooze boord B In duistie wolken, om u waaren ... Verkeert ten minden deezen dag, Uw dartel juichen in geklag. Stort traanen om den dood des braaven, Des onverzaagden Naerebouts, Die alles moedigs, alles ftouts, Dorst waagen , om zijn trouw te ftaaven Aan zeeliên, reeds door fchipbreuks nood. Gedoemd ter prooi der wreede dood Dan CO Dit kan gezongen wc :den op de wijs: Ce ne que dans la retraite.  < 109 > Dan ftak die kloeke en onverzaagde, Met zijne fchuit ten haven uit, En, daar hij, bij zijn goed en fchuit, Zijn eigen dierbaar leeven waagde, Was 't of het deinend pekelveld Zelfs eerbied voelde voor dien held- „ Wat, fprak hij, is mijn fchuit en leeven, Indien ik menfchen redden kan, Dat moet ik als een eerlijk man, Laat kinders, vrouwen, fnooden beeven.... Een man , die andren bijftand biedt, Hij, die zijn pligt doet, Cddert niet.- „Waarom zou ik mijn lijf niet waagen, Zo fprak hij op een' andren ftond. God, die mij aan deez' post verbondt, Is-ook de meester mijner dagen. God leeft niet min in ftorm op zee, Dan in de kalmte en aan de ree. *t Zü  < ixo > 'k Zal eenmaal toch mijn leeven derven, 'k Ben altoos in des Hemels magt, Vooral, wijl ik mijn pligt betracht, Zal ik gerust en moedig fterven ; Zo fprak die braave, ronde Zeeuw, Die pai ftondt als een Waterleeuw. Hij was het, die door pligt gedreeven, Het veeg Woestduin te hulpe vloog, — Zoo veelen aan den dood onttoog. Zijn naam zal des onfterflijk leeven, Elk Zeeuw, die ooit de zee bebouwt,, Draag' glorie op zijn Naerebout. Matroozen, als gij Vlisfings tooren Van mars of raaè'n blaauwen ziet, Vergeet dan d'eedlen Zeeman niet „ Maar doet zijn naam den golven hoorens Zingt hem en zijner deugd tot eer. — Maar ach die braave leeft niet meer. Dis  < ÏII > Die braave Zeeman derft het leeven, Die menfchenvriend, die ftoute Loots, Die meerder goeds, die meerder groots, Dan duizend helden heeft bedreeven, Die helden, maar alleen in fchijn, In waarheid laffe wreedaarts zijn. Wat troost te midden van de fmarfe, • Uw broeder, even ftout als gij, Bleef nog ter onzer hulpe ons bij'. Wat vreugd voor Zeemans treurig harte, Gij liet een zoon naa. - Dat zijn moed Ons proeven geef van 's Vaders bloed. OnflerfiijJceeerhad Woltemaale Verworven door zijn' eedlen dood. Maar gij, gij waart niet minder groot.-. Dat elk dan ook uw lof herhaale. - Ook draage een kiel op zwalpend zout Den naam van Jacob Naerebout. Zo  Zo zingende waren de twee matroozen tot voor Vlis* fingen genaderd. Pieter bedankte zijnen vriend Goris met eenen welmeenenden handdruk, zeggende: Jaa, Naerebout, Jacob Naerebout moet een Oostindiesch Schip heeten, waarlijk binnen een jaar of twee zal mijn jongen van het Kweekfchool komen, en als hij daar dan meê voer, ó het zou mij wel tienmaal meêr deugd doen t dan als het Schip een' anderen naam hadt. HET  HET KANARIEVOGELTJE, EEN VERTELLING.   Het geval van Coucy en Jaqueline, waar van wij in Verfcheide nommers de zeven zangen, die nu apart te bekomen zijn, gegeeven hebben , is zo afgrijfelijk, dat wij ons verheugen over den afftand der tijden, waarop wij geplaatst zijn, waarin die gruwelijke gefchiedenis is voorgevallen; maar de inhoud van de volgende vertelling, die, fchoon wij het tegendeel hoopen, misfchien iets meer dan een verdichtfel is, zou ons dan toonen, dat 'er zelfs een vrouwe-ziel beftaat, die in waarheid de wreedheid van eenen Fayel bezit, voor wien altoos nog de jalouzij, waartoe hij althans goede reden hadt, eenigzins als een reden van verfchooning pleiten kan. Lees den gruwel van dat boosaartig wijf, en zo gij bij het verhaal geenen afkeer van haar gevoelt, zij uw lot—" eene zodanige Gade.  K[ 116 > HET KANARIEVOGELTJE, In één der vaderlandfche fteên, Die wij niet zullen noemen, Om zo veel beter het gedrocht Der wreedheid te verbloemen, Betradt een deftig predikant De hooge kansfeltrappen,' En deedt zich door 't onnozel volk Schier in de handen klappen. Want fchoon hij 't hevig hadt gelaên, Op alle kermisklanten, Week hij 't hun niets in waan en wind — Die roem der Godsgezanten. Men  KT 117 > Men noemde hem hierin vooral Een opperbol der bollen, Als hij zijn donders door de kerk Al ratelend liet rollen. Die groote Boanerges dan, Dat theologisch boutje Hadt tot verkwikking van zijn vleesch Een bekje van een vrouwtje- Een vrouwtje, jaa, wat fcber.p gebekt, Diefachtig, valsch kwaadaartig, En fchoon ze een effen kapje draagt, Trotsch een vorftin, hovaardig. Dat wijfje noemde laatst een maagd, Een chatechetisch meisje, CDaar zij, half lonkend, bloozend zucht) Een doorn in 's leeraars vleischje. H 3 Hoe  < ixS > Hoe diep dat doorntje prikken kan, In zijn eerwaardig lijfje, Dat ieer' het volgende geval Van zijn godvreezend wijfje. De predikant was vroom en goed, Hadt wel een dit en datje, En meenig vleeschlijk ftruikelblok Lag op zijn hemeipadje. Een knarievogel boven al Hieldt hij in hooge waarde,: En deeze vogel bondt den man Meêr dan zijn vrouw aan de aarde, Geen wonder dan, dat d'ouden mensch Dat lieve dier behaagde, Daar 't vaak hem troostte door zijn zang, Wanneer Margo hem plaagde.  < 119 > Als zij zijn fchoenen trouw verborg Om hem in huis te houën, Of hem geen fcboone preekbef gaf, Schoon fnuivrig en vol vouwen, Of als het uitkwam, hoe zij eens De fruit en lekkre beeten, In krankheid aan den man geftuurd Getrouw hadt opgegeeten. Dan waarlijk op het punt gebragt, Om op Margo te vloeken, Was hij bij 't knarietje gewoon • Zijn heul en troost te zoeken, En als hij, in den morgenfrond, In Uil Margootjes zijde, Verliet en zich in de eenzaamheid En d'uchtendftond verblijdde, 8 4 Das  < 120 > Dan floeg, dan floeg dat lieve dier Zijn fchelle en heldre toonen, Als zich de Ieeraar met zijn muts Kwam voor de kooi vertoonen. Jaa dan vergat de Ieeraar zelfs Zijn ega's plagerijen, En 't geen hij in den laatften nachtVan haar hadt moeten lijen» Lief diertje, riep hij menigwerf, Door dankbaarheid gedreeven, Lief diertje, gij zijt al mijn vreugd In 't ondermaanfche leeven. Margo hoort deeze woorden naaflw, Of legt ze met een fmarte, Die veel na jalouzij gelijkt, Zorgvuldig weg in 't harte. De  < rar > . De Ieeraar kreeg op zeekren tijd Een keurge rist met vinken, Hoe zal dat rijke luis gerecht Op zijne tafel blinken. Margootje maakt de vinkjes klaar. Zij hoort haar knarie zingen, Nu doet een inval haar het hart Van Joutre blijdfchap fpringea. Gij Doom'nees kleine lieveling, Zo laat zij zagt zich hooien. Uiv fchaterend en fchel getjelp Verveelde lang mijne ooren. Ea boven dien, dat Dominé Meer liefde u fcbjj'ut te draagen, -Dan mij zijne echte, lieve vrouw Dat kon mij lang mishaagen. HS Daar  < ia* > Daar bij wat vreet gij niet een zaad, Dat kan geen mensch bevroeden Wat ftrooit ge al weg, dat valt dan maar . Op manteltjes en hoeden. Heel lang hebt gij mij al verveeld, Nu zult gij 't niet ontkomen, Zo fprak ze — en heeft het makke dier Fluks uit de kooi genomen. Zij draait — krikkrak — het halsjen om, Nu zal 'k u regaleeren; — Vervolgt zij met een helfchen lach. — Daar Huiven reeds zijn veeren. Zij plukt het even als een vink, Maar om zich best te wreeken, Van haar eerwaardig' echtgenoot, Geeft ze aan het dier e;n teken. De  <[ 123 > De fchafklok luid en Dominé Hoort reeds zijn darmen knorren, Dus heeft Margootje hem niet lang Ten avonddisch te porren. Niet veel praat onze predikant, Wanneer hij zit te fchransfen, Denkt dan aan Preekiloel, Kerkenraad, Aan Atheïst noth Franfchen, 't Gaat kraak en krak, en flurp en klok, Maar weinige oogenblikken, En in het gantfche asjet is niets, Van heel de rist te bikken» Wel zegt zijn Vrouwtje — Dominé I Dat zijn heel andre zaaken, Als gort uit water — doet het niet, Zeg, 't fcheen u wel te fmaaken, Dat  «C I24 > Dat deedt het, fprak de predikant,' Heel opgeruimd van zinnen... 'k Geloof het, fprak toen 't booze wijf, Gij hebt uw afgod binnen. Mijn afgod? liefje! zegt de man, — Ja zegt zij, 't is geen larie > Gij hebt reeds in uw' dikken buik, Uw afgod, uw kanarie. Ik heb haar zelfs geplukt, gebraën, 'k Zag ze u als klokfpijs eeten. Men zegt, dat toen de predikant Zich zeiven heeft verbeeten. Verbeeten jaa! maar in zijn ziel Begon het erg te fpooken, En waar hij niet te ontfteld geweest, Hij hadt zich nog gewroken.  < 125 > Hij ftaat, terwijl zijn aanfchijn gloeit, Stilzwijgend, op van tafel — Hoe, zegt zij, gij hebt niet gedankt, En gaat half boos van tafel. Ik danken, fprak de man met recht, Met zulk een teef der teeven, Die zulk een wreed en fchendig ftuk Heeft tegens mij misdreevea. 'k Gaa na de keuken, om kriftijn Laconisch aan te zeggen, Dat zij mij 't rustbank - bedde fpreid, 'k Zal daar alleen gaan leggen. 'k Slaap nooit bij u, 6 wreede, weêr, Die, flecht aan alle zijden, Als 't uw wreedaartig hart gelust, Den ftrot mij af zoudt fnijden, Ach  < 126* > Ach, zegt zij, lieve Dominé I Wil uwe drift betoomen, {ndien gij u zo wreed gedraagt, Zal 't ligt op ftraat nog komen. Geen nood! fprak toen de man' geen nood, Dat leert ge uw ligt nog fchaamen. Wie zegt 'er op dit vonnis van ^ Dsn goeden man niet — amen. D E  D E DWEEPSTER., N A A S P E L.  PERSOONEN. ketchman, een Weduwnaar, Koopman te Dantzig, voorneemens om van zijnen handel af te frappen. ao-SALiA, zijne oudfte Dochter. charlotte, zijne tweede Dochter. charitas, Boezemvriendin van rosalia. jeskst, Boekhouder bij reichman, en Minnaar Van charlotte. Majoor von blum , Minnaar van rosalia» als Profesfor zoet. lotte, een arm Schoolmeisje. D E  < 129 > D E DWEEPSTER* JV A A S P E L. EERSTE TOONEEL. w h a r l o t t e , bezig aan een tafel met het een of ander bedrijf, reichman. reichman. Goeden morgen, lieve dochter! nog zo vroeg, en gij reeds zo vlijtig aan het werk ? charlotte gaat hem, zoo ah hij inkomt, te gemoet, en kuscht zijne hand. Dierbaaic vadert gij geeft mij door uw vroeg opflaan, en door uwe onvermoeide vlijt het voorbeeld daar uwe jaaren met recht aanfpraak op rust zouden hebben, en ik nog zo jong , reichman. Goed kind! geheel het evenbeeld van uwe zalige moeder! God zegenehaar ook daarom in eeuwigheid, omdat Zij u aan mij gegeeven heeft. (Hij veegt zich de oogen af.) charlotte, (op eenen vleij enden toon.) Lieve vader! niet meer te weenen. * reich-  < 13*» > reichman. Gij hebt gelijk, Charlotte! Ik dank u nog, dat gij mij gister avond met mijn geliefden kost verrascht hebt. Het fmaakte mij keurig en ik heb daarop heerli jK geflaape,. charlotte. God zegene aan u die fpijze; ó als gij eens wist, wat ik voele, wanneer ik u zo een klein genoegen maar kan toebrengen. reichman. Neen, Charlotte ! gij brengt mij geen kleine genoe" gens: neen! neen! heele groote genoegens toe. Maar kunt gij het mij wel vergeeven ? charlotte. Vader lief! ik het u vergeeven? Hoe kunt gij u kind met deeze woorden bedroeven ? reichman. Ja vergeeven! (hij neemt haare hand.-) Ik weet, dat het de pligt eens vaders is, zijne dochters ter rechter tijd te verzorgen. Ook gij ligt mij aan het harte, maar ik had tot dus ver de grillige opvatting, dat het daar meê naar den rij gaan moest, en uwe oudfte zuster begint mij door haare befluiteloosheid ongeduldig te maaken. c ii a r i. o t t e. 6 Wordt gij het niet, lieve vader! ik kan de gedachV ten niet verdraagen, dat ik u verlaaten zou, en daar en boven een zuster bedroeven, die ik zo innerlijk liefheb; reichman, driftig. Bemin ik Rofalia dan minder? (hij herfielt zich weder.") Maar zij is toch een zottin. Zij wil geen koopman, en heeft de lompheid, mij te zeggen, dat het laag is zich van anderen te verrijken. Zoldaaten zijn haar een gruwel, wijl zij in het geval kunnen komen, om bloed  < 131 > te vergieten. Van een Doftor heeft zij afkeer, om dat hij kranken bezoeken moet, en van rechtsgeleerden zegt zij, dat zij de menfchen arm maaken. Waarachtig, zo wij kloosters hadden, ik weet niet of ik niet charotte. Vergeef het mijne zuster, vader! zij heeft alleen nog den man maar niet gevonden, die haar behaagen kan. TWEEDE TOONEEL. ros al ia en de voorigen. & os al ia, verfchijnt in een allerjlordigjle negligé, de hairen om het hoofd hangende, en een Lammetje met een roozenverwig lint om den hals, in haaren arm draagende. Rofalia kuscht haaren Vader met achteloosheid dt hand. Goeden morgen vader l keichman, haaren kwijnenden toon nafpreekende» Goeden morgen dochter! nu reeds opgeftaan. rosalia, haar lammetje flreelende. Ach ik heb ook een Hechten nacht gehad. Ik droomde dat ik in arkadia was. Hemel! hoe fchoon was dat oord. De vogels zongen op alle takken. Mijn lammetje ichoor naast mij de bloemrijken kruiden af. Mijn geheel hart weidde in weelde, als 'er eensklaps een leelijke Wolf voor den dag kwam fpringen. Ik beefde voor mijn lammetje gaf een gil en onwaakte. Ik ben nog gantsch van mijn ftel van dien hartontroerenden fchrik. Ach! God! zo fchiept gij ook wolven in Arkadia. Vergeef het mij, Vader! ik moet gaan zitten. (Zij werpt zich I 3 als  < I32 > als een zieke op den floel, en laat haar hoofd op haar lam' metje zinken. reichman. In mijn land zijn de wolven wel deegelijk goed, want ik heb het hen te danken, dat mijne lieve dochter Rofalia niet nog een paar uuren in de veeren ligt. r o s a l i a. Gij zijt een hard vader: kunt gij uw ziek kind rus» misgunnen. rei chman. Wat ziek? juist daarom dat gij die heilzaame morgei uuren verflulmert, kunt gij niet zoo gezond zijn, als andere menfchen, die op hun tijd gaan flaapen , en op hun tijd opftaan.- Zie maar na uw zuster, die reeds overeen uur aan haar werk zit, en zich voor den geheelen dag reeds aangekleed heeft. Zie daar tegen eens in den fpiegel, hoe gij opgefchikt zijt. eosalia, als haar zuster voor hei eerst bemerkende. Goeden morgen zusje! gij hebt immers vader zo niet tegen mij opgemaakt ? charlotte. God vergeef u uwen vraag zo als ik die u vergeef. Maar kom, wil ik u uw hair een weinig opbinden. rosaliAj laat zich van haare zuster bedienen. Nu jaa! als het u en vader genoegen geeft. 6 Hoeweinig bekommert zich een ziel als de mijne over lichaamlijken opfchik. charlotte. Ik dank u voor het compliment. Maar waar is uw hairlint toch? Och! gij hebt het het lammetje omgedaan. tXlCH-  '< 133 > reichman, op een zagtentoon. Rofalia ! ik ben in het geheel niet tegen u opgeftookt. Ik wilde u flechts een vaderlijke vermaaning geeven > en vergeet daar door uwe bizondere aandacht te mijwaards op te merken. Niet waar, loos ding, gij weet dat uw vader een liefhebber van een lamsboutje is, en komt mij dit vet dingetje nu prefent doen. Ei! ei! hoe rond is het. (Rozalia zinkt in onmacht.) charlotte, die het bemerkt. Vader I vader! wat hebt gij gedaan, mijn arme zuster fterft, help help! (Bedienden fchieten toe, brengen hof man tn houden zich bezig op den agtergrond met de in flaauwte gevallene te helpen.') reichman. Nu dat is God geklaagd! mijne arme dochter, wat lijdt gij niet aan die zenuwziekten. (Hij gaat met alle tékenen van vaderlijke aandoening hem») r o s a l i a , komt weder bij. Is hij weg, die barbaar ? (Zij kuscht haar lammetje) Neen! Neen' Wanneer hij zijne dochter nachten wil , dun kan hij ook uw bloed vergieten. Beef niet hulpeloos en zagtaartig fchepfeltje! ik, uwe befchermengel, leef nog, (tegen de Bedienden) breng mij te bed, DERDE TOONEEL. charlotte, die zich weder aan haar werk gezet heeft, en kort daarnaa ernst. ernst, treurig. Bonjour, mademoifelle! Is uw heer vader niet bij u ? I 3 CHAR.  < 134 > charlotte. Neen I hij is zo even na het comptoir gegaan. Waart gij daar niet? ernst. Ik heb een oogenblik bij den profesfor Zoet een bezoek afgelegd, die mij gisteren op de chocolade genodigd hadt. charlotte. Als die maar niet zoeter was, als de traftant; anders zou zij ligt walgelijk kunnen zijn. ernst. Niet zo geheel en al, mejuffrouw! Een minnaar moet fomtijds een gedwongen rol fpeelen, om bij het hart , waarom hij zucht, ingang te vinden. charlotte. Als dat het geval van den profesfor is, heeft hij juist den weg ingeflaagen, die de deur van mijn hart voorbij gaat. Maar zo het veinzerij is, dan mag men zich ook wel degelijk voor hem wachten, want dan fpeelt hij zijne rol zeer natuurlijk. ernst. Vergeef het mij dat ik u dan vraag, welke rol men dan bij u zou moeten fpeelen. charlotte, met een fchalkagtige buiging van het lichaam. Dat is een geweetens vraag, Ernst! waarop geen meisje antwoord fchuldig is. Om u egter te toonen, dat ik geen wantrouwen in u heb , zo zal ik het u zeggen: Geene. Een eerlijk man vertoont zich zonder masqué,— (zij ziet op haar horologie.) Hoe reeds zo laat! ik moet na de keuken. (zij vertrekt met een vriendelijk compliment.) VIER-  < 135 > VIERDE TOONEEL. ernst, alleen haar naziende. Voortreflijk meisje, beste fchat van uwe rijken vader, dien gij toebehoordt. Rijk —verwenscht woord, als hij dat zo niet was, dan had ik hoop dit kleinood van hem af te fmeeken. Nu is het onderfcbeid te groot. — Een eerlijk man, zeide zij. — Dat ben ik, dat wil ik geheel zijn. Het was niet eerlijk zo ik door mij langer hier op te houden, in dit goed kind een vonkjen van mijnen hartstocht overftortte en zo misfchien den braaven vader , wien ik alles te danken heb, zij dochter zou affteelen. —— Ik zal, ik zal de eerlijkheid dit offer brengen. Wat zal ik den goeden man voor een reden geeven , om hem om mijn affcheid te verzoeken. (Hij vertrekt.)' VIJFDE TOONEEL. De kamer van Reichman. reiciiman zet zich aan een lesfenaar, flaat een groot boek toe , legt de pen in een lade, en gaat in gedach' ten voorraan op het Tooneel. Zo was ik dan eindelijk tot het punt gekomen, dat ik van mijne jeugd af gewenscht had. Ik kon mij van een bekoorlijk kapitaal heel gerust mijn rentegaan keven, met een gedeelte daar van mijne eene dochter, en met mijnen handel de andere uittrouwen. Maar die zottin, die zottin! wie anders dan een doorbrenger of een dwaas, zal haar nu van mij willen hebben. I 4 ZES-  'C ï3<5 > ZESDE TOONEEL. reichman eil ernst. ernst, bij het inkomen. Stoor ik u niet heer Reichman! reichman. In 't geheel niet, gij zijt mij dit oogenblik recht welkom. Ik heb uwen raad noodig. ernst. Dat ik u dien geeven konde. reichman. Gij weet, lieve vriend! dat mij God gezegend heeft. Veel heb ik daarvoor uwe hulp te danken, en ik wil u daarom, dat verzeker ik u, niet ondankbaar zijn. ernst. Gij befchaamt mij, heer Reichman. Wanneer gij vergeet, dat de fchuld der eeuwige dankbaarheid flechts van mijnen kant komt. Nooit zal het mij uit het geheugen gaan, hoe gij mij, als ongeluk en onbezonnenheid mij in de handen der wervers geleid hadt, louter door mijn voorkomen ingenoomen, en om mijne afkomst aangedaan, van den commisfaris los kogt, mij in uw huis opnaamt, mij uw vertrouwen fchonkt. —— reichman, driftig. Zal ik het woord kunnen krijgen, (zich bedwingende) ik wil u mijn hart openbaaren, en gij onderhoudt mij over oude gefchiedenisfen, waaraan ik niet meêr denken wil. ernst, een veelbeduidend compliment zonder woorden. REI CS-  < 137 > REICHMAN. Dus tot het hoofd doel- Ik ben met goederen geze* gend , maar ook met twee dochters, die mannen moeten hebben. Beide zijn zij hartlijk goede meisjes en ik heb ze beide lief. Maar de oudfte hebben verwenschte boeken van ö en ach, van bloemen en maanefchijn, van dwang en lijden, van zielen en fpbeeren, en hoe die brabbeltaal al luiden mag, het hoofd van het ftel gebragt. Zij is altijd met haare verbeelding in eene andere dan in deeze alledaagfche weereld , gelijk zij ons al te zaamen verkiest te noemen, en daarom heeft zij, — ik fchaam het mij haast te zeggen niet geleerd, hoe het water 'er uit zien moet als het kookend is. Ook tot wederzijdfche hulpe, die ten minften een 'man van zijn vrouw verwacht, heeft haare gevoeligheid haar geheel onbekwaam gemaakt. Laast bijvoorbeeld, was, gelijk gij weet, mij eene koude ftof op de borst gaan zitten. Ik lag eenige dagen in groote benaauwdheid in mijn' ziekeftoel , en Rofalia was, zo lang afwezig, tot dat het beter met mij wierdt. Zij hadt mij, zeide zij, niet kunnen zien lijden : en heden viel zij daadelijkin onmagt, toen ik haarbeduidde, datdat dier het geen zij op haar arm omfleept, zich beter toteeten fchikken zou, als dat zij daardoor haat Jtamer tot een fchaapenftal maakt. Daarenboven beginnen haare hoog vliegende idee'n op. haare zenuwen te werken. Daagelijksch ftaat zij met een nieuwe ziekte van haar bed op. Tot heden toe zullen 'er veelen louter in de inbeelding beïtaan.maar zij zullen ten langen leste van eene ernftige natuur worden, en uitteering moet eindelijk het lot van zulk een zuchtend fchepzel worden. Weetgijmij, waarde Heer! geen man voor Rofalia? — Ik weet, gelijk 1 5 gij  ♦C 138 > gij aan mij hoort, zeer wel dat ik met haar geen hemel op aarde den man geeven zal, en toch daar ik ze mij niet Hechts kwijt, maar toch pok gelukkig maaken wil, heb ik ook nog al voorwaarden. — Het moet een verHandig man zijn, omdat zij een zottin is; en hij moet, niet tegenftaande ik haar een rijkelijk uitzet denk te geeven, niet zonder middelen zijn,dewijl zij geenefchaduw van het huishouden verftaat, en hij dus daartoe getrouwe luiden houden móet, zo het huis niet te grond gaan zal. Verftaat gij mij, goede Ernst! zulk een man moet zij hebben, en de man moet zij kunnen beminnen. Hier ligt de knoop. Wel nu? ernst, vrolijk. En juist ben ik met een verzoek vereerd om van u Rofalia te vraagen. reichman, driftig opfpringende. God zij geloofd, beste Ernst! (hij omhelst hem) Voor den dag met hem , voor den dag met hem. ERNST. Gij hebt immers dien jongen vreemdeling wel gezien, die over eenige maanden hier in het logement woont, die op eene wandeling kennis met uwe dochter gemaakt heeft, en zedert dien tijd geene gefchikte gelegenheid laat voorbij flippen om met haar in gezelfchap te weezen. reichman wordt van den aanvang van dit gefprek af koel en ftil, en zijne houding geduurig ftroeviu Jaa wel die halve Kaerel met zijn bruinen overrok „ met zwarte kraagen en opflagen. ernst. Dezelfde, deeze heeft mij heden op de chokolade bij  < 139 > bij hem verzocht, en mij op het dringendfte gebeden u, in zijnen naam, mijn Heer, om uwe oudfte doch. ter te verzoeken. reichman, met klimmende drift. Neen! God vergeeve het mij zo heb ik mij in geheel, mijn leeven tegen niet een' eenig' menfcbe misdraa. gen. Jaa! mijn Heer! reeds zedert eenige weeken heb ik mij verwonderd, dat een verftandig man, waarvoor ik u houde met eenen zo vriendelijk omgaan kon, die in alle zijne redenen, in alle zijne gebaarden juist een zuikerpopje als mijne Rofalia, en dus als een mansperfoon zijnde , nog onverdraagelijker is. Misfchiea dacht ik, maakt die half geestlijke uniform hem bij mij. nen Ernst verdraaglijk, daar hij ook de zoon van een predikant is. Had ik het om u niet gelaalen ik had hem verbooden over mijnen drempel te komen. Maar ik zie reeds, dat gij ook het weg hebt. Hemel • (fchreijende) mijne Rofalia een reizende profesfor in de fchoone weetenfchappen. ernst. Laat uw drift u niet verrukken, goede Heer! hij is in het geheel niet dat wat hij lijkt, noch die waar. voor hij zich uitgeeft. e e r c h m a n. Des te flimmer, zo is hij niet alleen een man van weinig betekenis maar een fchurk daarenboven. ernst, deftig. Heer Reichman! wanneer gij mij, zedert gij mii kent voor een reedelijk man gehouden, en een vriend en dienaar van u bevonden hebt te weezen, zo geloof mij, de vreemdeling, van welken wij fpreeken, is een man van verftand, rechtschapenheid, en bezitter van zeker ver. mo.  mogen in land goederen. Ik heb hem, federt dat hïj hier kwam, nagegaan, befpied , zijne eige bekentenis uit zijnen monde gehaald, na zijn vaderland gefchreeven en de onloochenbaarfle bewijzen van het geen ik zegge, liggen in mijne lesfenaar. reichman, (heeft zich ftaande deeze verzekering weder geheel heifteld.) En hij bemint mijne dochter? ernst. Onuitfpreeklijk. Hij heeft haare goedeeigenfchappen door den fluijer haarer dweeperije waargenomen , en Hechts de hevigfle Jiefde heeft hem kunnen beweegen, zich hier tegenwoordig zo te gedraagén om haar weder liefde te verwerven. reichman. En bemint zij hem weder? ernst. Dat verzekerde hij mij heden, toen hij mij de commisfie aan u opdroeg. Hij zou het zelfs aan u gedaan hebben, wanneer hij daartoe de toeflemming van uwe dochter hadt kunnen krijgen. Maar gelijk hij zegt, zo fpreekt zijne geliefde, wij! bij haar —— gij zult het mij ten beste duiden, dat ik zo vrijmoedig fpreeke , — alles eenen ongewoone gang gaan moet, van proef jaaren, van tederheid, van bewijzen, dat zijne liefde geheel geestlijk zij, en dergelijken, en hij vreest haare poëetifche delicatesfe te beleedigen, wanneer hij eene te groote overhaasting blijken laat, om den roman tot een einde te brengen. b ei c h-  < 141 > reichman. Zo na zijn dan liefde en dweeperij aan elkander verwand , en ik grijze dwaas dacht niet aan die oude waarheid I ernst. Op dit oogenblik heeft Rofalia weder een proef: en heeft hem in de lindelaan van uwen tuin befprooken. Mij dacht, gij moest dit paartje eens verrasfchen, anders is zij in (laat u te ontkennen, dat zij een oogenblik bemind heeft. Ook dit behoort tot de eigenfchappen der nieuwe gevoeligheid, zich de liefde te fchaamen, wanneer die op het hevigst is. reichman. Onmogelijk kan dit zijn,heer Ernst/zij was nog over een half uur dood krank. ernst. Deeze onpaslijkheden, heer Reichman! zijn als een morgennevel, zij gaan gaauw over. reichman, driftig. Maar mijn dochter houdt immers die proef-entree niet alleen ? ernst. Hoe zou dat lief kind het welftandige zo ver kunren vergeeten. Haare vriendin Charitas verlaat haar daar bij zo weinig als haare fchaduw. Doch eene andere omftandigheid deedt mij heden lachen. Zij vergat hem haar den fleutel tot de agter deur van den tuin te zenden. reichman, Htn! dat zou waarlijk eene onfeilbaare proef der geestlijke liefde zijn, als de minnaar door het fleutel gat kon kruipen. Maar hoe zal hij dat nu aanleggen? ernst  < 142 > ernst. 6 Mijn vriend is een man , die zich weet te helpen. reichman. Nu, Iaaten wij maar gaan, laaten wij maar gaan. ernst. Nog één woordt voortreflijk man, dat mij raakt. reichman. Wat, wat! van u zullen wij op een ander tijd op ons gemak fpreeken (.ongeduldig) kom, gaa met mij, Ernst! of ik gaa alleen. ernst. Die haastige goede man! ik volge. (Zij gaan heen.) ZEVENDE TOONEEL. Een tuin met een prieel, waarin rosalia hichar i t a s gearmd , en met bloemen bekransd , en met de verrukking in haare gebaaren heen en weder wandelen. rosalia. Ach! hoe balfemiek is hier de Iugt! c II a r i t a s. Ach! 't is of Zephijr door de bladeren ruischt! rosalia. Is het wel Zephijrus, is hij het ook ? charitas, Wie? rosalia. Ongelukkig meisje, die niet weet dat 'er maar ééa bij voor mij in de waereld is. cha.  CHARITA S. Ja wel ongelukkig, dat ik mijnen nog niet gevonden heb, gelijk gij den uwen. Maar ook zeker zit hif, dien de hemel voor mijn hart gefchikt heeft aan den rand van een beek te zuchten , fluimert in met traanen ia de oogen, aanfchouwt mijn beeld in zijnen droom, en noemt mijnen nog nooit van hem gehoorden naam! verhaast, goede Hemel , het oogenblik, waar op hij in mijne armen vliegen en roepen zal : ja zij is het , zij is het die op den afltand van veele mijlen mijn geest toelachte, die hij als de voor mij gefchapene er. kende, en waarom ik zo lang kwijnende zuchtte. (zij weent.') ro sim, Laat ik die traanen van tederen weemoed van uwe wangen kusfchen. Gezegend zij het uur, waarin onze zo teder en zagt gelijk geftemde zielen elkander vonden. Niets, dan de dcod zal onze edele vriendfchap fcheiden. Hoe de dood ! zou die ons fcheiden kunnen ? neen ! ook onze fchimmen wandelen eenzaam arm ia arm door Elijfium. CHARITA s. En de fchimmen der gelieven , die elkander hier wisten te beminnen, minnen elkander daar, zo als de Seraphs elkander beminnen. rosalia. Kusch, kusch mij, lief meisje! {Zij zinken kusfchende in elkanders armen,') A G T-  < 144 > AGTSTE TOONEEL. lotje, en de voorige, charita s. Gij hier Lotje? lotje. Ja! (zij haalt een briefje uit haar boezem) en hier heb ik iets voor mijn lieve mamaatje! (.zij geeft aan Rofalia een brief.) ros al i a. Ik dank u arm goed kind! hier hebt gij wat. (Zij geeft het meisje geld, dat haar den voorfchoot kuscht en vertrekt, terwijl zij Charitas voorbij gaat, vraagt haar die in ftilte.) charitas. Niets voor mij? lotje, mede in ftilte. Niets. charitas, wenkt haar te zwijgen en gaat weder na Rofalia» (Het vervolg in ons volgend Stukjen.)  L SCHILDER IJ EN uit het leeven van [HENDRIK de IVde, {Vervolg van Bladz. 102.) DERDE SCHILDER IJ. je a nne Koningin van Navarreenz. hendrik, op het jlot van Pan. jeanne. Wel mijn zoon! hoe gevalt u het leeven in deezee burg? hendrik, Als ik rechtuit zal fpreeken, mijne moeder, gelijkt hij niet weinig van eene gevangenis. Ik erken ja 'er zijn hier rondom fchoone gezigten... maar 't is alles zo gedwongen om mij heen. jeanne» Dan gevalt het u niet?  < 146 > HENDRIK Geheel niet. J EANNE. 't Is wel,|mijn zoon.' gij zult ook hier niet lang vertoeven. HENDRIK. Gaa ik weder na het land. JEANNE. Neen, mijn zoon.' ik heb u tot dus lang op deezen. burg gehouden, omdat iku niet ten hoven dorst vertrouwen, daar ik heimelijke Iaagen onder den mom van hooffche vriendelijkheden duchtte.... HENDRIK. ó Mijne moeder! ik merk reeds het geen gij mij zult aankondigen.. JEANNE. Ik twijfel wel, of gij volkomen voorzien kunt, hetgeen ik voorneemens ben te zeggen. Hendrik ! gij zijt een jongeling van een kloek begrip voor uwe jaaren, en dus durf ik u meêr dan andere kinderen vertrouwen, in eenen leeftijd, die anders weinig vertrouwen inboezemt. Gij weet, dat ik niet gefteld ben op alle de plegtigheden der kerke, jaa! mijn kind! om met u recht uit te fpreeken, zij zijn mij geweldig tegen. Ik bemin de hervormden,en maak geene zwaarigheid, om dit te belijden. Onthoud dit, mijn zoon ! dat de Staatkunde het zo verre gebrage heeft, dat zij zelfs het heiligde gefchenk des Hemels den Godsdienst tot haar masker gebruikt, als zij maar haar oogmerk bereiken kan. Het Hof van Rome , waar de Paus woont, heeft zelfs gerechts hoven inge- fteld,  field, waar door de vrijgebooren mensch over dat geen • het welk hij in gemoeide waarheid meent te zijn, op het wreedfte mishandeld, ten kerker, jaa ter dood veroordeeld wordt. HENDRIK. Hoe? dit kan ik niet bevatten. JEANNE. Ik geloof het wel, mijn zoon! dat gij die gruwlijkheid dier ontaarting van den mensch niet kunt begrijpen. ' HENDR IK. Te lijden over het geen dat waar is. JEANNE. Duizenden derven 'er jaarlijks op fchavotten en in ge? Vangenisfen omdat zij niet willen betuigen iets anders waarheid te zijn... HENDRIK. IJslijk, mijne moeder,zeer ijfelijk, maar kan dat niet ïijn in een land, waarin Christenen woonen. JEANNE. Daar waar men wil dat het Christendom het zuiverde het heiligde is, mijn zoon! daar, daar worden niet alleen menfchen aanhetgeloof opgeofferd, maar daar heeft men gevangenisfen die bijna te ijfelijk zijn, om ze aan uwe jeugdige verbeelding voor te dellen. Gevangenisfen , Waarin het licht door gaten even als door muizenholen indringt, en die gevangenisfen zijn van de heilige inquifitie; geen ouderdom, geen kunde, geen deugd is veilig voor dat afgrijslijk gedrocht... K 2 8E#,  < 148 > hendrik. Maar, hoe komt het mijne moeder, dat gij udaarover heden zo boven maate ontrust... jeanne! haaren zoon met veel vuurs na zich trekkende. Deeze brief, mijn zoon, deeze brief van Elizabeth Koningin van Frankrijk mijne nichte, maakt mij bekend, dat het helsch oogmerk geweest is, om u, om mij in de klaauwen van dat monfler te werpen. Hoor mijn zoon ! en laat u de gruwelijke aanflag doen beeven en tevens met verontwaardiging vervullen. CJeanne leest hem denvolgenden brief) Lieve Nicht! Ik vat met de grootfie ontroering de pen op, om u mijne aandoening te melden bij de ontwikkeling van een grooten en fnooden aanflag tegen u en uwe kinderen door die van Guize gefmeed, die egter zo wonderbaar verijdeld is geworden , dat de opmerkzaamen duidelijk den vinger Gods in uw be< houd meenen te befpeuren. Gij weet hoe Koning Phlips, die u het rijksgebied van Navarre onwettig onthoud , altijd bijzonder gediend is met de zulken , die iets ten nadeela van de uwen hem weeten aan te dienen, jaa waarom veins ik voor u , gaarne zag hij den ftam van Navarre met tak en wortel uitgeroeid. Hij dan, zich tegen Africa wapenende, hadt veel volks te Earcelóna doen komen, Daarom riedt hem de Hertog van Guize eenigen van dat volk over Arragon te zenden, en door het gebergte heen te doen trekken na Bern, ten einde u met uwe kinderen Hendrik en Catharina uit den burg van Pau te ligten om u met hen te doen te recht nellen voorden fpaanfchen inquifuie-raad. Gelukkig, mijn lieve nicht! dat zich op eene zo wonderbaare wijze de draad van djt ondeugend kluwen heeft laaten vinden, of liever zich 1 •>  < 149 > zich als van zelf aangeboden heeft, gelijk het gelukkig meermaalen met zulke aanflagen gaat. De Hertog Guize zondt zekeren Dominicus, een krijgsman van beroep, en geboortig van Bern na Guenne, om u daar bij de aanzienlijkfte fnoode ftrikken te fpreiden, althans die beeren door de vrees voor den koning te doen zwijgen. Van daar trok hij na den koning van Spanje, en jiaden Hertog van Alva, om hun de aangelegenheid van dien aanflag onder het oog te brengen. Wel is waar, de dood van den Hertog van Guize kwam tusfchen beide, maar met dat alles bleef delast, aan Dominicus gegee. ven, in volle kragt. Naa met den Hertog van Alva verfcheide maaien een mondgefprek gehouden te hebben, ging hij zelf den koning opzoeken. Dan te Madrid overviel hem, eer hij nog den koning gefprooken hadt, een hevige krankte. Door den huiswaard, bij wien hij ziek lag, wierdt hem een mijner edellieden , die zich Jaar onthieldt, toegefchikt. Het leedt niet lang, of de zieke werdt met dien man gemeenzaam, en deeze ver: moedde, dat 'er iets van aanbelang broeijen moeft, hield zich, daar Dominicus zeer mild in het fpreeken viel, zijner partije toegedaan, en wist het zo verre te brengen, dat hij de copij van den lastbrief in handen kreeg. En zie daar lieve nicht! hoe wij den draad van dat afgrijslijk kluwen vonden. Die edelman, een man van eer zijnde, ontdekte het geheel beleid van het ftuk aan mijnen grootaalmoesfenierEstienne, die niet draalde om mij eenen zo gruwelijken toeleg te melden. Gcede raad was nu duur, en ik meende door de vlijt vaij dien booswicht verkloekt te worden. Ik deed terftond aan mijnen afgezant in Spanje brieven afgaan, en die, zo anders mijne pooging gelukt, zal u terftond eenen bode K 3 toe-  Kt 150 > toefchikken; Op het ontvangen van deezen brief, dat de" goede Godgeeve, moet gij dubbel zorge draagen, voor u zelve , voor uwen zoon en dochter. Zend mij den vluggen jongeling toe, zo hij nog het gevaar dat zijn jeugdig en onfchuldig hoofd bedreigt, ontdooken is, zend hem mij toe met eenen bekwaamen opzigter, en laat mij alles bevoolen wat hem in 't vervolg tot geluk of eer ftrekken kan. U de befcherming Godes aanbeveelende, noem ik mij enz. Wel nu mijn zoon! wat zegt gij ? HENDRIK. Moeder, ik heb onder het leezen gevoelt dat het mij leed deedt, dat ik niet ouder was, en u niet tot wreeker ftrekken kan. ó Die valschheid! en ik zal dan de wensch van mijne nichte Elizabeth moeten volgen. JEANNE. Jaa mijn zoon! de wensch van de koningin ftemt, naar mijne gedachten, zamen met uw geluk, en daarom mijn zoon! verlaat deeze gevaarlijke plaats, en begeef u ten hove, daar zult gij het veiligst de gevaaren, die uw hoofd bedreigen, ontfchuilen. HENDRIK. Ën gij hebt mij immers altijd gezegd, dat degevaarlijkfte plaats het hof is. JEANNE. Altijd heb ik u dat zo afgefchilderd, mijn zoon ! maar in deeze oogenblikken van dreigend gevaar moet het mindere voor het meerdere gekoozen worden: en mijn kind! ik zal u eenen man mede geeven, die van beproefde deugd en ervaarenis is.  < 151 > HENDRIK, Wie toch, mijn moeder? JEANNE. La Caze. HENDRIK. Zal die mij vergezellen aan het hof, die man, die mij zo veele gefchiedenisfen verhaalt, wanneer ik het gelus heb, van zijn bijzijn te genieten. JEANNE. Die zelfde, ik heb hem gebeden, dat hij u zou vergezellen, en hij heeft het mij onder eene voorwaarde beloofd, HENDRIK. En is die voorwaarde zwaar? JEANNE. Ligt of zwaar, zo als gij die verkiest te noemen. KEKDEI K. Ei zeg mij 't, ik del zo veel belang in dien man. JEANNE. Dan zal die voorwaarde u ligt te volbrengen zijn. Hij zeide, toen ik hem het voordel deedt: Nimmer, mevrouw! heb ik eenigen jongeling zo liefgehad als uwen Hendrik, ik heb hem, zo klein als hij nog is, lief, jaa dat meer is, ik acht hem hoog , maar den post, die gij mij voordek, kan ik niet aanvaarden, ten zij dat mij die jongeling, meer als zijnen vader, dan als zijnen opzigter belooft te behandelen. Hij moet mij geheel een zoon zijn, en ik zal mij dan tegen hem als tegen een zoon gedraagen, hij zal mijne vaderlijke liefde in K 4 de  •d 152 > de volfte ruimte genieten, maar indien gij, indien hij begeert, dat 'er eenigen afftand tusfcben ons zij, dan bid ik u ten allernftigften mij van dien post te verfchoonen. Hendrik lachende. Van welk eenen afftand praat toch de goede man, afftand moet 'er immers tusfchen hem en mij blijven , zo wei als 'er tusfchen mij en mijn vader.... jeanne* Ó Die afftand is natuurlijk, mijn kind! maar hij bedoelt iets anders, hij meent, dat hij niet wel zou kunnen verdraagen, dat gij u als een toekomende koning ge. droegt. hendrik. Dat hij daar! niet voor vreeze: ik heb, geloof ik, heel veel fouten, maar ik hoop toch niet, dat ik een verwaand fchepfel ben. Ik zou om een kroon wel wenfchen, 20 veel te weeten als le Caze. De kroon komt mij, als een erfenis, maar wat heeft de Heer le Caze moeten denken, ondervinden, lijden en leeren, om zo veel te weeten als hij weet. Gij weet hoe zeer ik lg Caze bemin; hebt gij eenige vrees, mijn moeder? jeanne, Geene. hendrik. i) Dat verheugt mij, dat is mijn grootfte Ioffpraak. jeanne. Welaan dan , mijn zoon! laaten wij deeze braaven Sdelman gaan opzoeken. hen-  < 153 > HENDRIK- Nog iets, mijne moeder! zijt gij wel bedacht op uwe veiligheid, en op die van zuster Catharina ? JEANNE. Ja lieve zoon I wij zullen ook het gevaar, dat onsdoor haat en eigenbaat, onderfteund door eene vervloekte geestlijkheid, gebrouwen wordt, ontwijken; wij zullen ons, in het eerfte tijdgewricht, zo veel mogelijk, verdeden, op dat het de boosaartige bedoelingen des te moeilijker zij ons te treffen, en niet één flag ons vernietige , en het oogmerk kunne doen gelukken. Kom dan, mijn zoonl laaten wij onze opwachting bij den Heer la Caze gaan maaken. HENDRIK. ö Ik reikhals reeds, om dien goeden man te zien , en hem mijnen vader te noemen. K S Dï  < 154 > 11 D E RUSSISCHE BADEN, Alle Rusfen van wat ftaat of rang zij ook zijn flaapen naa den middag; zo dat naa den eeten de winkels geflooten zijn, en 'er is zo min iemand te fpreeken als 'smiddernachts. Zij zijn gewoon zich te baden; lieden van aanzien hebben hun eige baden, en maaken 'er ten minften twee maal '3 weeks gebruik van, maar de openbare baden zijn allen aan den oever van de rivier. Dc Badftoven zijn geflooten plaatzen met fornuizen, die zij zeer heet maaken, en om te beter damp te doen opgaan , werpen zij zeer dikwijls koud water in deftoof. 'Er zijn rondom overal banken, op eenigen afftand van elkander, verfchillende in trappen van hette, zodat ieder die maate van hette verkiezen kan, welk hem best aanftaat. Op een deezer banken leggen zij zich in volle lengte neder, geheel naakt, en zo iang gezweet hebbende als zij noodig keuren, worden zij ter deeg met warm water gewasfen, en met eenige handvollen kruiden gewreeven; waarnaa zij een nok brandewijn neemen en heen gaan. Maar 't geen het meest te verwonderen is, wanneer zij de  < 155 > de hette te groot vinden, verlaaten zo wel mannen als vrouwen de ftoof, zo naakt als zij zijn; dompelen zich in de rivier en zwemmen voor een wijl; zo het in den winter is wentelen zij zich in de fneeuw. Deeze baden zijn zo flordig gemaakt, dat het gemaklijk is het volk in de naaste kamer te zien door de reeten der planken die ze van elkander fcheiden, 't geen voor de vrouwen die dezelve bezoeken van niet veel betekenis is» daar zij juist 'er niet zo heel kieschkeurig op zijn, al werden zij eens naakt gezien ; beide de Sexen gaan dezelfde deur uit en in, wanneer zij zich gaan verkoelen; zij beginnen hunnen dag bij den opgang der zon, en ein. digen die bij derzelver ondergang, zodat hun nacht begint zo ras de zon beneden de kim is, en eindigt, als zij oprijst, OVER  < *S6 > lil. over de SCHILDERVERWEN der CHINEESEN, (Uit het Hoogduitch.) t'. ,„,ii i ,i.> i o Onder andere Afiatifche zeldzaamheden hebben zich de Chineefche fchilderverwen , of pigmenten, zo als ik ze naar den voorflagvan den hoogleeraar lichteneero noemen zal, wegens haare flikkerende leevendigheid en glans in Europa zeer beroemd gemaakt. Men kan, bij voorbeeld, geen fchooner of hooger Rood , Elaauw of Geel zien, als de verwen op de Chineefche papieren en doffen, en daar zij dezelve wat hard en fcherp tegen elkander zetten, rood bij en op geel, blaauw bij zwart en zo voort, draagt dit iets tot haaren luister bij: intusfchen is het toch altijd zeker, dat deeze pigmenten of geverwde lichaamen van grooter volkomenheid zijn, dan onze in Europa inlandfche , het geen veelen onzer kundenaaren deedtwenfchen zulkevoortreflijkeverwen als de Chineezen tot hunnen arbeid te hebben. Een bericht, dat ik kortelings van de nieuwde zendelingen in China las over dit onderwerp, maakte mij opmerkzaam en gaf mij een vingerwenk, dat de Chinee- zen  < 157 > gen de voorkeur die hunne fchilderijen gegeeven wordt, in alle opzigten kennen, dat dezelve ook daadelijk reeds een zaak van uitgevoerd wordende koopmanfchap geworden is, en dat ook onze kunstenaars hoope hebben door ieder Chineesvaarder, te Koppenhagen, Amflerdam of Engeland die te zullen krijgen. Bekend zijn de berichten van de tegenwoordig in China leevende franfche zendelingen, deHeeren amoit, ceeoit, bourgeois, raux, grammont &c., die kostbaarfte bronnen der fchoonfte en beste narichten voorde Chineefche land en volkkennis, die wij hebben, en men kan zich in andere zaaken daarop veilig verlaaten. Het bericht van de Chineefche fchilderverwen is uit een brief van den Heer bourgeois uit Peking van ioOftober 1788, en fchijnt eene korte opgave te zijn, hoe de Chineezen hunne waterverwen bereiden, die hij aan eenen vriend in Frankrijk, welk hem die aangaande gevraagd hadt, geeft. Onze fchilders, zegt hij , hadden maar zes foorten van verwen, waardig om na Europa gezonden te worden , naamelijk : twee foorten blaauw , twee foorten rood , een groen en een geel. 1.) Het HoU'ma-tfmg is het hoogde en kostbaarfte blaauw, wanneer men het met noot-olie wrijft, gelijk de Heer panzy dikwijls doet, zo geeft het, zo als hij verzekert den ups lazuli in het minfte niet toe. 2.J Het Chi-tfmg is een niet minder fchoon blaauw. 3) Het CM-hoang, een glansrijk geel. 4.) Het Chilu, een fchoon groen. 5O Het Hong-yen-tchi beftaat in boomwollen lappen, die in fchitterend rood gedoopt zijn. Als men deeze verwen die louter waterverwen zijn, be-  < 158 > bereiden wil, zo doet men ze in een mortier en wrijft 2e met een weinig water. Wanneer men nu die verw, bij voorbeeld, voor zui» ver genoeg gewreeven houdt, zo giet men zagtjes het water daar van af, in een porceleinen vat, en laat het eenigen tijd ftaan en zetten. Dit bodemzetzel is het eerfte en ligtfte extraQ: dier verwe, en wordt gebruikt om ligte en blaauwe kleederen te fchilderen. Wat in den mortier agterblijft, wordt ten tweedemaale, maar dan met heet water gewreeven. Men giet het dan weder af, laat het als te vooren bezakken, en dat geeft het het tweede extract der verwe, die veel donkerer is als de eerfte. Men wrijft het overfchot der mortier ten derde maale, en krijgt dan een veel donkerer en dikker verwe, die men gebruiken kan tot dingen, die niet gevouwen of gebroken worden; wijl zij 'er anders zouden affpringen. De roode verw Hamg - ym-tchi, die in catoenen lappen beftaat, wordt in heet water gelegd, dat de verw op lost, en uit de catoen te voorfchijn komen doet. Als deeze lappen niet geheel wit uitgewrongen zijn, zo giet men het zap daar van op witte porceleinen fchotels af, en laat dat water aan de zon bloot ftaan; dan blijft 'er een verwe achter, die na het fchoonfte roodiak zweemt. Maar wil men deeze verwe gebruiken, zo moet men ze niet droog warm maaken, wijl zij anderzints veranderen , en zwart worden zou. Zo ver den Heer bourgeois. Ik acht het bericht van belang voor onze kunstenaars, daar wij ten minften daardoor de rechte chineefche verwe weeten, en men daarom na China fchrijven kan. MO-  < 159 > 1 V. MODE-NIEUWS. Uit Engeland. hebben den yolgenden zang, door de koningin van Frankrijk, zo ais het opfchrift meldt, zelfs gemaakt, uit Engeland ontvangen. En daar wij van dit ftuk als een proefje van den Engelfchen pol kieken modefrnaak (reeds in ons Vde deel) iets hebben aangeroerd, vlechten wij hier het geheele ftuk in en geeven 'er de muziek bij. The Captive faid to be wrkten by Maria Antonette Queen of France in the Temple after the Execution of Louis the XVI, translated frorn the original. Be hush,'my foul, for heaven prepare, Inurd to anguish lear to bear. Thy filent agony is known Where mercijstears begem the throne, begem the throne, Wat  •C 160 > Wat feraph calls me fure. i hear,, 't Is Fancy all or wild despair, Whofe echo round the weeping dome. Responiive warns the fufF'rer home, Whofe echo round the weeping dome, Responiive warns the fuffrer home. i come i come. Be calm, my fever'd brain, I will not now complain. IlPfated Queen, it feems to fay, Thy forrpws wash thy crimes away. Thy fainted Lord, ftill wears a crown. Oh! hafte to fhare his pure renow, his pure renow. I Come, bright faint, but if decreed, Distacting thougt, thefe Babes mustbleed, Together may we take our flight, To realms of peace, to realms of light. Togheter may we take our flight, To realms of peace, to realms of light, " ' :<*■■... Refign'd i hear, ruffiad throng, Tumultuous rufh the court along, Refign'd i fee Demon fcowl That fpeaks departure to my foul departure to my foul. Relentlesf wretches, think not here The figh will end, or ceafe the tear, For Sighs fall burst, and tears fhall fleow, When distant climes fhal hear our woe. Stil      < 161 > Stil, flil mijn ziel, door treurigheid, En fmart, ten hemel voorbereid, Uw klaagftem hoe gefmoord van toon, Stijgt egter op tot Godes throon, tot Godes throon; Wat Seraph of ik roepen hoor... Of woeste fmart! klinkt gij me in 't oor ? Welke echo rolt 'er van rondom , En galmt uit dit mijn heiligdom; Wat echo rolt 'er van rondom, En galmt uit droefheids heiiigdom, ik kom. ik kom. Zijt kalm, gefchokt gemoed, Stort klagt nog traanen vloed, Zo zegt een ftem, ó vorften fpruit, Uw druk delgt uwe misdaan uit, Uw heil'ge Heer draagt reeds een kroon, Kom, deel met hem dat martelloon, dat martelloon. Ik kom, verheerlijkt Heilig! jaa! Maar laat ons kroost in lijden naa. Ach I kon ik met hun vliên na 't oord, Waar niets den Hemel vrede Hoort, Ach kon ik met hun vliên na 't oord. Waar niets de hemelvreugde Hoort. L *k Hoor  'k Hoor onderworpen aan mijn lot, Hoe woest men om mij zamenrot, Zo zie ik 't oog van 't wreed geweld, Dat dreigt en mij mijn dood voorfpelt, Denkt niet, bewerkers van mijn val, Dat angst en fmart hier einden zal, Zij brengen in een ander oord, Om onze ellend ook traanen voort. < 1 '-l> Uit Duitschland. In Fig XVI- zien wij een coëfflire en mouchoir of zogenaamde tulband doek. Het is een zijden doek, die van agteren na vooren met twee flippen wordt agter deeze ftrik ingepoft. Deeze zijdene doeken zijn altijd in vier zeer onderfcheiden en fterk affteekende halve en bonte randen afgedeeld. Zij draagt voor het overige een Caraco van Zeegroen taf met wit opgelegd en gereegen. TOO-  < 163 > v. TOONEEL-NIEüff S, ~ p> Op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg is in deeze maand met het openen van 't tooneel vertoond; Heraklius, Treurfpel. Het gelukkig Huwelijk , Blijfpel. Menfckenhaat en Berouw , Tooneelfpel. Richard Leeuwenhart, gevolgt van het Huwelijk van Antonio, beide Zangfpellen. De School voor de Vaders, Blijfpel. De korte Dwaling, Tooneelfpel met zang, . De Barbier van Seville of de onnutte Voorzorg, Blijfpel. Jacoba van Beijeren, Gravinne van Holland en Zeeland, Treurfpel. De Deugdza- me Armoede, zedig Blijfpel. — De tweejongeSavoijaards, Tooneelfpel met zang. ——— Clementina en Deformes t Tooneelfpel. L 2 MEN-  Hl 164 > MENGEL WERK. DE BLINDE BEDELAAR. (Uit het Hoogduitse!/.) Een man met grijze hairen ftondt voor de deur van den graaf van N. die een waardig ftaatsdienaar van een groot vorst was. Een jonge priester der gerechtigheid, fchoon, lachende, godlijk gekapt, komt binnen, fpringtal huppelende den trap op, en werpt zich in de kamer in het midden van den kring der Dames. Zij liaan op , en* roepen in een gevoeiigen toon: Ach het is onze lieve Neuborn , de ziel van ons gezelfchap ! hoe komt gij nog hier? Waarfchijnlijk van het Stadshuis. „ Juist zo, mijne fchoone dames JThemis hadt mij de oogenblikken ontroofd, die ik de vriendfchap wilde wijden. Die lieve godin is van natuure zeer ernftig, en ik moet erkennen , dat zij mij heden tot den dood toe verveeld heeft." Was 'er geen diverteerend proces? — „ Geenzintst of jaa, men refereerde een klagte van een zeventig jaarigen grijsaart, wien zijn zoon een kleine erfenis van  < i€s > van tweehonderd daalders wilde betwisten." - Ver- moedlijk is die zoon in flechte onftandigbeden ? ■ „ Integendeel, hij is een Crcefus, maar een ondankbaar wangedrocht met eene hardvochtige ziel, maar men vindt 'er van die foort van lieden zoveel in dewaereld.'' Schriklijk,ontzettend! — ,, Als gij dien eerlijken vader gezien hadt, hij zou u traanen uit de oogen geperst hebben, hij hadt zich voor zijn zoon arm gemaakt en dit is nu zijn dank." Ik bemin uwegevoelige deel- fleeming, Neuborn! zeide de minister. Het verheugt mij dat u het noodlot van die grijaart zo ter harte gaat. „ Laat ons pan deeze onaangenaame itoffe afïïappen en een partij Biribi maaken," valt de fchoone vrouw van den preildent hem in de reden, wij hebben u met ongeduld gewacht.—Over de verfchijning van hunnen jongen gezelfchaps vriend verrukt, zetten zij zich aan de fpeeltafel. Neuborn zette zich in het midden hunner, gar.tfche golven gouds ftroomde uit zijne beurs, en het fpel ving aan. Naauwlijks was het aan den gang, cf zich liet eene groove wantroonige Item hooren op het buiten hof. „Het is een blinde man, die het oude verfleeten liedje: geef een aelmoes voor den blinden zingt;" men luistert. Zijn gezang was zo aandoenlijk, dat de dames haare verwondering niet verbergen konden. Hoor heer Graaf! dat is om van verfteld te ftaan , dat is geheel oorfpronglijk. Die man moet in het geheel eene bijzondere phijfiognomie hebben. Laaten wij hem hier laaten roepen, hij moet ons dat lied nog eens herhaalen , dat is om ons dood te lachen." Uit toegeevenheid voor de vronwen, beval de Graaf aan eenen zijner bedienden den blindeman te haaien. De K 3 goede  < i66 > goede oude verfcheen, en daar hij niets zag, zo kcTi hein niets verblinden of in de war helpen. Hij krastte het liedje op zijne viool, en maakte zulke raare frasfen bü het liedje, dat de dames in gelach uitbarstten. Als hij gedaan hadt, vroeg hem de graaf op eenen vriendeliiken toon: „ Goede man! zijt gij reeds dus lang blind geweest?" — Nog niet lang, ik was voorheen rijk en gelukkig — „ In welk voor eenen ftand?" — In den edelften en den nuttigden, ik was een landman. — „ Wat heeft u dan zo kunnen krenken?"—Een zoon, een trouwlooze zoon, dien ik lief had, en die nu zijnen ouden vader verzaakt, naadat hij hem tot den bedeldaf gebragt heeft." — Dat wangedrocht, heeft hij vermogen?" — Ik heb het mijne aan hem bedeed; de opvoeding die ik hem gaf, heeft hem een voordeelig ampt, veel vrienden , jaa den adeldom verworven. — „ En hij «verlochent u?" — Dat is nog niet genoeg; vermoeid van mij te zien , vermoeid om zich over mij te fchamen , niet uit hoofde van mijn kwalijk gedrag , maar uit hoofde mijner ellende, die toch zijn werk is, heeft hij mij voor drie jaaren laaten opfluiten' dertig maan» den lag ik in een hospitaal te kwijnen, wanneer ik mijn gezigt verloor.... 6 God! als ik daar aan denke... kommer, ellende, krankheid, alles knaagde aan mijn leeven ; het graf was mijn laatde , mijn eenige hoop, maar ook deeze rustplaats floot zich voor mijne Voeten; ik herftelde weder, en moest fpoedig daar naa het armhuis verlaaten, wijl ik niet meer arbeiden kon, en mijn fchraal kostgeld flordig betaald wierdt. Ik wierd een bedelaar, en gaa alleen bij den avond mijn brood ophaalen , uit vrees van bij den dag herkend wor-  < IS? > wordende, ten tweedema^Ie door mijnen zoon te zullen vastgezet worden. De voorden die de oude man fprak, drongen alle de dames door het harte, en haar flerlijk opgefchikte fpeel^enoot, die veel bleeker en ontftelder dan alle de overige 'er uitzag, zat meteenen doodlijken angst te kampen. De Graaf die zijne bedwelming merkte, zeide hem , gansch ontzet: „ Hoe wordt gij niet wel, mijn lieve Neuborn ?" •— Neuborn, riep de oude, jaa hij is het. — Wie? — mijn zoon? dat is zijn tegenwoordige naam. Ha vader! riep Neuborn eindelijk in wanhoop uit: Hoe komt gij.... Hij fprak niet uit, maar vloog woedende uit de zaal, waar hij allen in de diepfte verbaasdheid agterliet. De arme blinde fmolt weg in traanen , en kon ter naauwernood deeze afgebroken woorden uitftamelen: „Ach genadige Heer I ik ben verlooren , hij was hier, hij heeft mij herkend, ik ben verlooren.'" — Neen, mijn goede oude! ging de Graaf voort, gij zijt niet verloo. ren. Ik neem u onder mijne befcherming. Dat wangedrocht ! Hij fprak zo even van ondankbaarheid. Hij.... dit zeggende, merkte de graaf op de fpeeltafel de geldbeurs van Neuborn , die hij hadt laaten liggen. Hij nam die, 'er waren 20 ducaaten in- Hij leiden 'er nog 15 bij, die Neuborn zo even gewonnen hadt, en dat goud aan den blinden ter hand Hellende, zeide hij: „ Hier, ongelukkig man! hier is iets tot afkorting op de weldaaden, die uwe onwaardige zoon van u ontvangen heeft. Neem deeze beurs, en dank de voorzienigheid, die u in mijn huis voerde. Uw lied heeft u nooit zo veel opgebragt als heden." De blinde moest in het graaflijk paleis ilaapen. Den volgende dag verL 4 haalde  4. 168 > haalde de minister deezen toeftand aan den vorst. LTfe trok zich de ongelukkige vader aan , en ras moest de affchuwelijke Neuborn van zijn ampt beroofd, en, overal befpot, zijne fchande in een afgeleegen provin' cie gaan verbergen. Maar het knaagend geweeten bleef hem volgen, dat verteerde zijn hart en verkortte fijn leeven, dat hij met de fchandelijkfte ondeugd aller ondeugden de ondankbaarheid bezoeteld hadt.  < 169 > D E PORTIER, EEN LEGENDE. (Een Naavolging.) «!====- S==—=11 D igt bi] een dik boscbaadje lag, Een klooster grijs van muuren, De Paters fchreeuwden dag en nacht, En maakten vreemde kuuren, Zo dat men, interpocula, Door ut re mi fa fol en la, Zijn eigen ftem niet hoorde. L 5 Geen  KI 170 > Geen vogel vloog in veld of hei, Waar een dier paters pfalmde, Zij vluchten voor dat heesch gefchrei, Zo ver zelfs d'Echo galmde, Die Heeren hadden juist den trant, Om hunne keel met goed verftand, Te droogen en te fmeeren. Gingt 't bij de goede paters dus, Gar.tsch eenzaam neêr gezeten, Moest broeder Vigilantius, Steeds aan de kerkdeur zweeten. Hoe droevig, heilige portier, Zweept daar u 't helfche monfterdier, De gruwzaame Verveeling. Zit ik na 's leevens end, zo zegt, De Goedbloed, te verlangen, Ach! wat toch in die eeuwigheid, Wat daar toch aangevangen, „ 6 Eeuwigheid, ó donder woord, „ 6 Zwaard dat door mijn ziele boort, s) 6 Aanvang zonder einde.'" Daai  Daar nu de man, als gantsch verftijft," Zich hemel denkt en helle, Elk pater reeds de baard af wrijft, En paaling noch forelle, Meer na de knapzak word geftierd, Ja zelfs de keuken hoogtijd viert. ó Wonderbaare Paufe} Daar ftreelt de zoetfte vogelzang, In eens des Wachters ooren, Hij Haart, hij luistert, twijfelt lang, En kijkt als pas gebooren, Hoe rein en zoet! — de tovertaal Der hooggepreezen nachtegaal Is kikkerzang daar tegen. Al dieper, dieper in dien oord, Doet hem die zangitem trekken, Hij laat dit maal de poort de poort, Om 't vogelken te ontdekken, Vergeet den maaltijd — maar de knecht Verzuimt het extra breed gerecht. Dat heden hem verbeidde. In  ♦C 172 > In drift hadt zelfs de man voorwaar Zijn rechter fchoen verlooren, In drift wierdt hij 't niet eens gewaar, Dat hij hem hadt verlooren. Een zaak, die over 't gandsch geval Niet weinig licht verfpreiden zal, Wanneer wij verder komen. Dan eindelijk fcheidt de vogel uit, Nog dacht hij drie vier uuren, Had dit bekoorelijk geluid, Ten minden moeten duuren, En daar hij na het klooster ging, Zo mompelt hij, ach ieder ding Kan maar een poosje duuren. Maar del u voor, hoe of de vrind Verwonderd Haat te gaapen, Daar hij het al in d' omtrek vind, Al was het gantsch herfchapen. De draaten na het ftift herbouwd, En rechts en links het ganfche woud, Met hemelhooge alleëen. Een  < 173 > Een andren tuiman hij vernam, Wat fchuilt wat fchuilt hier agter? En als hij voor de Kerkdeur kwam, Stondt daar een andre wagter; Jaa de abt en paters gaapten fchier, Hem aan gelijk een kermisdier: En vroegen wat hij wilde. Hoe zijn hier toch de zaaken dus, De hekkens zijn verhangen, „ Wee broeder Vigilantius, Zo wordt gij hier ontvangen." Ik ben die jaa met huid en hair, Ik was portier, drie uuren maar Geleên — men fchudt de koppen. Ad vocem Vigilantius, Wordt dadelijk bevolen Den Bibliothecarius, Te zoeken na de zooien, Hij komt terftond en haalt heel ras, Uit zijne Antiquiteiten kas, Den half verrotten toffel. Het  Het briefje dat daar binnen lag, Meldt, dat, drie honderd jaaren Geleeden, hij bij klaaren dag, Ter helle was gevaaren, En tot een fchriklijk teken van 't Geval was aan dien booten man, Juist de eene fchoen ontvallen. Het oudje flaat beangst een kruis, En roept verfcheide maaien, Mijn lieven, ach! gij hebt abuis, Laat mij mijn lot verhaalen. Een zegt 'er daar hij bitter fchreit; Doe boete tot in eeuwigheid, Waar aan dan God u helpe, MOE-  < 175 > l y s j E. CO RN E LI S. Vindt gij dan niet dat ik 'er reden over hebbe, mijn lieve Willem! om dagelijks te treuren, 6 het leeven is mij thans een drukkende last, en ik vind mijne eenige vreugde in het Horten van traanen op het graf van mijne lieve Lijsje.... Gij hebt haar niet gekend Willem, zo als ik haar gekend heb, en daarom kunt gij gemaklijk koelen raad geeven, maar niet koel genoeg om devlammijner liefde uit te blusfchen. WILLEM. Mijn lieve vriend! gij Hort dan vruchtelooze traaren op het graf van een meisje, dat u misfchien nimmer bemind heeft, immers hebt gij nooit van haar verftaan , dat zij u beminde, dat heb gij mij zelf betuigt. CORNELIS. ó Men hoeft niet te zeggen, dat men iemand bemint, maar dat twisten met u verveelt mij... zij heeft mij lief gehad, en ik betreur haar., dat is mij genoeg... ik wil fchrei.  < 176 > fchreijen op haar graf, tot zo lang dat de bron mijner traanen is opgedroogd. Zo fprak hij, en verliet den jongeling die aan zijne zijde tradt, fpoedde zich met een wilden en verhaasten tred na het Kerkhof, en zette zich daar bij het opgaan der maan op een heuvel boven het graf van Lijsje neder en vorig deezen klaagzang aan: ó Gij fchoonfte der maagden, In het aaklige ftof, Vondt gij dan uwe woonfteê, In het aaklige ftof. d Gij! mijn lieve Lijsje, In het graf zonkt gij weg, Helaas! 'k zie nimmer u weêr, In het graf zonkt gij weg. Ach hadt uw mondje mij maar eens Maar eens gezegd: ik min, Hadt een drukje van uw hand Maar eens gezegd: ik min. Neen  «C 177 > Neen — zo ik fprak van min, Ach dan wendde gij het hoofd, Op het denkbeeld van liefde, Dan reeds wendde gij 't hoofd, Mijn mond boodtik u een maal, Maar ach gij vlood heenen, Ik riep lieve maagd, keer weer! Maar ach gij vloodt heenen. Zins dien droevigen afkeer, Dien gij mij blijken liet. Zins die wreede verachting, Die gij mij blijken liet, Zie ik nimmer u weder, Ach welk eene droefheid 1 En zal u nimmer weer zien, 6 Diepte van droefheid! M Trilt  Kt 178 > Trilt zagt, grasjes, trilt zagtkens, Op dit heilige graf, Hier rust Schoonheid en Godsvrucht, In dit heilige graf. Hoe ruischt 't windje in de toppen Van het fpigtige gras, Een (tem lispelt in de toppen Van het fpigtige gras. Zou het dierbaar Lijsje, Zou het uwe geest zfjn, Ach 't moet — wat zou het anders, Het moet uwe geest zijn. Neen het koeltje des avonds Beweegt maar de grasjes, Ach geen ander gelispel Beweegt hier de grasjes. Haar  < *79 > Haar ftein, zo lieflijk zo zagt, Klinkt mij nooit weer in 't oor, Haar Engelachtige maatzang Klinkt mij nooit weer in 't oor. 6 Gij, fchoonfte der maagden, In het aaklige ftof, Vindt gij dan uwe woonfteè, ln het aaklige ftof.  < i8o > D E DWEEPSTER, N A A S P E L. (Vervolg van Bladz. 144.) NEGENDE TOONEEL. charitas, rosalia. charitas. En van wien deeze. rosalia, met verrukking. Van hem, van hem! kom, vriendin, kom in de Jaan. (Zij werpen zich op een grasbank neder, Charitas fchijnt verftoord.) charitas. Laat eens hooren, wat hij fchrijft. rosalia, leest. „ Ziel mijner ziel!" hoe verheven „godh'jkeRofaliaP (beide") ach! ach! „ Ei zeg toch eens dat ja! waarom ik zo lang zuchtte." charitas, met aandoening. Ik geloof waarlijk vriendin, hij fchrijf in verfen, óik kan  ♦c ï8i > kan op mijn moeder in het graf toornig worden, dat aij mij een naam gegeeven heeft , waar op zo weinig te rijmen valt: zo een harde naam, Charitas! ros o li a. Haar beduidenis, mijn engel, is des te zagter. Denk Charitas betekent liefde; (Zij herhaalt.) „ Ei zeg toch eens dat ja! waarom ik zo Iangzuchte. Charitas fchudt daar over, zonder dat Rofalia het merkt, met een fpotachtige gebaarde het hoofd. „ Want toeft gij langer, ach ik duchte, „ Dan zal vriend Hein, naar allen fchijn, Zo weet gij noemt Claudius de dood, „ Mij, die u tot den dood zal eeren, „ Gantsch in een traanenbron verkeeren." Hoe fchoon, in een traanen nron geheel te veranderen. charitas. ó Ik weet het, dat is uit de Openbaaringen. rosalia, De gedaanteverwisfelingen van Ovidius wilt gij zeggen. charitas. Ja dat is ook zo, maar het bevalt mij niet dat degeleerden overal hunne beleezenheid uitkraamen. rosalia. Vaart voort met leezen. „ En uwe naam zal dan mijn laatfte zuchtje zijn." charitas. Dat flot dunkt mij zo wat fiaauw. rosalia, met drift. Hoe godlijke vriendin! voelt gij niet zelfs hierin dat godlijk fijne van zijne zangodin. Het waare gevoel van M 3 den  < -i8a > een ftervehde kan dat fterker uitgedrukt worden. En ziet zie maar, mijn lieve zuster, om zijn naam heeft hij een kransje van vergeet mij nietjes getekend. (Zij kust den brief, terwijl Charitas minnenijd in haare gebaarden blijken laat.) charitas. En wat hebt gij dan beflooten? ros alia. 6 Daar ben ik nog in lang niet aan toe. Mannen zielen vereifchen , zo heb ik onlangs geleezen , eene fterke beproeving. Daar toe was de tijd, dat ik hem kenne, veel te kort. charitas, her/telt zich weder. 'Er wordt een preludium gemaakt. Wat hoor ik? rosalia. Harmonie der fpheeren, Charitas! of mijne. — TIENDE TOONEEL. blom, en de yoorigen. BI.um /peelt in het naderen, maar zonder gezien te worden, de melodie van de eene of andere Aria, als: Ken mijn Lotje is geftorven! of iets diergelijks. Bij den der den regel vallen de meisjes in, en zingen het gefpeeld wordende Aria mede. Ah zij den laatften re gel gezongen hebben , vliegt Blum de laan in, en ftort voor haar op zijne knieën. Beide de meisjes Jlaan haare armen om zijnen hals. X O*  < 183 > rosalia. Zo zijt gij dan hier, zeldzaam jongeling, met uw kneedbaar week hart, Laaten wij ons in dit heilig donker bosth van het geluk der deugd en der vriendfchap onderhouden , en ons voorbereiden tot den ftaat van een andere planeet, wiens rein hemel licht geen waasfemvan onedele eigenfchappcn benevelt. charitas. Ach ja! beste vriend! hervormen wij door eene aangenaame vertelling van het geluk der gouden eeuw deeze laan in een ftil grot van het Paradijs. rosalia. Maar voor alle dingen zeg mij, hoe vondt gij den weg hier na toe, daar ik onder de betovering des gevoels vergeeten hadt u den fleutel te zenden. blum. Zou de genius der liefde vergeefsch vleugels hebben en die mij niet over eenen tuinmuur kunnen heen helpen. charitas. Zo over den muur en met uwe luit? ó Iaat ik die hemelfche luit met mijrthen en roozen bekranfen. e l u m , zuchtende. Ja wel, met cijpresfen. rosalia en charitas , te gelijk. Ach wat zegt gij ? blum. Dat ik mij van deeze bloemrijke velden, en wat nog meer is, van deeze olijmpifche zielen fcheiden moet, en fterven. rosalia en charitas , te gelijk. Ach! M 4 BLUM  kr 184 > blum. Zo is het geen duurzaam geluk blijft ons bij in den doolhof deezes leevens. Ik meende, als een onbekend vreemdeling, hier maar door te wandelen. Mijn oog vondt hier wat het aan andere oorden vergeefsch gezogt hadt; het vondt die, welke mijn hart voor eeuwig kluisteren zouden. Ik zocht die eedele waardig te zijn in alle deugdzaame eigenfchappen. En nu eischt eene hoogere roeping mij na de plaats mijner beftemming, welke ik troosteloos en ach — eenzaam volgen moet, Maar ras zult gij wreeden hooren, dat uw vriend in de zalige gewesten de rust gevonden heeft, die gij hem hier ontrooft. Jal kom, geliefde dood, voor mij hebt gij niets verfchrikkelijks. Vertoon u met alle uwe ijs. lijkheden, en gij zult mij fchoon zijn , als een Seraph. Kom, vriend der lijdenden, laatfte hoop van de vermoeide zorg, fluit deeze oogen, zij hebben uitge. weend. rosalia. Zo moet gij ons dan verhaten. j charitas. Ik kan mij niet langer bedwingen. blum. Niet anders. charitas. En wie onzer zal u dan geleiden. blum, na een poos, waarin hij den onbejlisten fpeelt. Rofalia! charitas, met zigtbaare gratiifchap bij zich zelve. Die Gek. rosalia. Neen! fterven zult gij niet, edel jongeling! ik bemin u. Verzoek om mij aan mijnen vader, en ik volg u. BLUM.  < ns > SLUM, werpt ziek met groote verrukking aan haart kniè'n en kuscht haare hand. charitas, lij zich zelve. Nu zal ik eene andere rol gaan fpeelen. rosalia. Wat zegt gij vriendin! immers neemt gij aandeel in ons geluk. ■charitas, met ingedwongen gramfchap. Het hartlijkst, het hardijkst. blum. Mij te beminnen ? ben ik dat dan waardig? ó hoe treurig was mij de mogelijkheid van het tegendeel? doch ja! gij bemint mij eeuwig! De natuur, de Godheid hebben met onuitfpreekelijke , voor het hart alleen voel. haare, fijmpathiè'n ons gelieven verbonden. Wij bemin» nen voor eeuwig. ROSALIA. Eeuwig. ELFDE TOONEEL. reichman en ernst komen in de laan, de voorigen. reichman. Eeuwig! beminnen! eeuwig! en van dat alles behoort de vader niets te weeten. (Rofalia verfchrikt.) blum tOt ernst. Gij hebt dan — reichman, valt hem in de reden. Alles gehoord,heer majoorük verlaat mij hierin op mijnen M 5 goe-  •d 186 > goeden Ernst, en onder diens guarantiezijt gijmijn hooggeachte heer fchoonzoon. charitas. Ach zo veel weelde kan ik niet verdraagen. Ik moet mij verwijderen, tot wederziens lieve zuster! Zij vertrekt. TWAALFDE TOONEEL. reichman en ernst. re ichman. Lieve Ernst! mag ik u bidden, zeg gij aan Charlotte dat zij ijlings nog voor een paar Couverts meer zorgen moet; wij hebben een gast, en breng gij haar dan hier. (Ernst vertrekt.) DERTIENDE TOONEEL. eosalia, blum, reichman en charitas. rosalia, flaat in de uiterfle verlegenheid en verbaasdheid'. Wat zegt gij, vader! ina ... joor ? b l u M. Ja, mijn lieve Rofalia! Ik ben majoor, in den dienst van den koning van SardiniSn. Mijne goederen liggen in de nabuurfchap van Gcneve , en zijn van dien aart, dat wij 'er in het vervolg met ruimte van zullen kunnen leeven. Ik deed een reis, om een vrouw naar mijn fmaak te zoeken. Ik zag u, ik beminde u , en uw vooroordeel tegen mijnen (tand noodzaakte mij, dien voor u.te verbergen, om uw hart te winnen. (.Hij werpt zijn overkleed af.) ro-  < 1B7 > Rofalia geeft een fchreeuw, maar werpt toch een heimlijken blik van welgevallen op haaren minnaar, in den uniform. reichman. Wel dui.... haast had ik gevloekt — hier hebben wij de wolf in Arkadiën. blum. Kunt gij,mijn beste! dit bedrog der liefde vergeeven? (Rofalia befchaamd, doch met een gebaarde dis vergiffenis doet befpeuren.) reichman. Wilt gij dus met dezen man heen trekken? rosalia buigt zich. Maar mijne armen? , reichman. Voor die , die het verdienen, zal gezorgd worden, maar niet voor allen. Dat oude wijf, dat gij na u genomen hebt, is een beruchte koppelares. De invalide dient den fpeeiers tot een fpion, om aan te brengen als 'er jonge reizigers in de herberg aankomen, die ze wat kunnen afrollen ; en het weesje , dat gij aannaaint, was goed op weg, om van u zelv' bedorven te worden, wijl gij haar tot brief beftelfter, buiten weeten van uwen vader, bezigde. Zij zal daarvoor van mij duchtig doorgeftreeken worden , maar ik zal toch op mijne kosten haar eene opvoeding tot eene goede huismoeder doen genieten. rosalia. En mijn lammetje? reichman. Dat kunt gij meêneemen,", of als gij het, dat hem zeker best bekomen zal, onder mijne kudde wilt laaten loopen , zo wil ik u wel behoorlijk borg Haan , dat het geen onnatuurlijker!, dood fterven zal. k 0-  Kl 188 > rosalia. En — ach! mijn boezemvriendin! 6 zeker kan haaf teder hart de fcheiding van mij niet overieeven. Zij zal verwelken even als dit viooltje, voor de ftraalen van de middagzon. Rofalia ziet Blum aan als of hij hem vraagen vil, of hij haar wil medeneemen. Deeze fchijnt verleegen. rosalia. Kunt gij mij mijne eerfte bede weigeren, mijne Charitas mede te neemen. Haare tegenwoordigheid zal mij op uwe goederen zo noodzaaklijk zijn , als de dienst u van mij fcheide, wanneer ik misfchien om de gevaaren, die uw leeven in den oorlog loopen, fiddere. blum ontrust. Vergeef mij, beste Rofalia! —— rosalia weent. Hardvochtig man, de tweede ontdekking! blum eindelijk met een volkomen befluit. Neen! ik kan bezwaarlijk dit geheim beftaanbaarmet de fmktfte regelen van welvoeglijkheid ondekken. Maar ik moet — (hij haalteen brief uit zijn zak)ker\tgi]deezzhm&t rosalia verwonderd. Van Charitas ? blum. Ja, deezen kreeg ik heden van uw weesje. rosalia leest* 4, Voortreflijk man ! tot op dit uur heb ik de geestelijke liefdesverklaringen met Rofalia gedeeld , wijl wij, zo als dat goede ding zegt, een hart en een ziele zijn. Maar ik begin deeze comoedie moê te worden. Dat  < 189 > Dat gij mij en niet dat olijfkeurig mildzuchtig meisjen, dat ik uit medelijden dus lang vergezelfchapt heb, en waarmeê ik uit de grap in haare dweependen toon inltemde, gemeend hebt,zegt mij mijn fpiegel! daar en boven ben ik meesteres van mijne bezittingen, daar Rofalia nog geheel onder haaren vader, dien fmous, •ftaat, wiens huis niet zo vast en goed zal zijn, als zijn getrouwe Ernst, die eenvoudige borst, de waereld gaarne wijs zou maaken. Kom 'er dus nu maar voor de vuist voor uit, of —• heden avond na tien uure , zult gij mijn dienstmaagd bij de huis deur aantreffen, die u mijn kamer wijzen zal. Ik bemin ook wel de maanefchijn, maar niet onder den blooten hemel, waar men zo ligt een verkoudheid krijgen kan. Schrijf mij met een enkele letter of gij heden komen kunt, dan of gy misfchien met uwe luit onder het balcon uwe gewaande Dulcinea befteld zijt. charitas." rosalia, te rug fchrikkende en de handen zamenflaande. Die flangj reichman. Nu, zulk een brief bevalt mij, de ftijl is ten minflen natuurlijk en eenvoudig als een vragtbrief: onder Gods geleide enz. Zo heeft mij ook ditmaal het gering denkbeeld, dat ik van piëtisterij een gevoeligheid hadt, niet bedroogen. Gaarne wil ik gelooven , dat onder beide goede en vroome perfoonen gevonden worden, maar dikwijls, zeer dikwijls dienen zij de fchurkerij of den lediggang tot een dekmantel. VEER-  ♦C 190 > VEERTIENDE TOONEEL. charlotte, ernst en de VOOrigen. charlotte. 't Is alles befteld, lieve vader! (zij bemerkt me: verwondering de vreemde officier in de laan.) maar.... reichman. Hier, (hij neemt den majoor bij de hand, en voert hem Charlotte te gemoet.) Hier, lief kind! maak uw' nieuwen heer zwager uw compliment, en maak uw fillicitatie compliment aan Rofalia, als de toekomende huisvrouw van den majoor. charlotte omarmt haare zuster met zusterlijke hartlijkheid. Ik weet niet, of ik droom, dan of ik waak. reichman neemt nu Letje bij de hand, brengt haar tot Ernst, en ziet haar zeer ernstig in 't gezigt, en vraagt haar : Lotje! op uw geweeten af! moogt gij hem lijden? charlotte, daar zij Ernst de hand geeft. Niemand zo veel, vader! reichman. Nu indedaad, dat heÜt mij zonder veinzerij behandelen. Uwe hand en mijnen handel geef ik aan Ernst, tot een belooning van zijn getrouwe dienden. Verzoet gij hem de moeite van den laatften, tot dat hij die ook eenmaal zijne kinders kan overgeeven. Ik wil mijne overige dagen voor God en mij zeiven leeven , en, als wij over het kostgeld kunnen overeenkomen, zal ik bij u inwoonen. CHAK.  < 191 > charlotte met de uiterjle ontroering. Vader! ernst wil zich voor Reichman op de knie werpen en hem de hand kusfehen. Reichman wederhoudt hem daarin en kuscht h:m op het voorhoofd. Vader! dubbel vader! mijn dank — — *— r e i c ii m a n. Grappen! Dank gij God, gelijk ik bem danke, in u een rechtfehapen zoon, en voor mijne braave kinderen twee zulke braave mannen gevonden te hebben. ernst. Zo ftaa mijn ten minden voordaan toe, uwen naam te voeren. reichman. Ik heb ook deeze dwaasheid , als een koopmans trotschheid, befchouwd, als gij het van mij begeerten voor het crediet van den handel goed houdt, dan zij het zo. charlotte met een aangenaame en lieve houding. En ik, neen mijn heer! men moet de mannen in de bruidstijd reeds tegen ipreeken, dan zijn zij het gewoon tegen het huwelijk. De Handel — die mag van mijn part heeten zo als gij verkiest; maar ik moet naa den bruilofsdag juffrouw Ernst en niet juffrouw Reichman heeten ; want ik wil volftrekt geen vaderlijk ontzag voor mijn' man hebben. Hij zal zich met mijne liefde moeten vergenoegen. reichman. Bravo! dochter gij zijt wijzer als wij beiden. 8 0.  < J92 > rosalia, tot haar vader. En mij wilt gij voordaan wel toeftaan u vlijtig te fchrijven. reichman. Zeer zeker. Alleen moeten uwe brieven voortaan in het ondermaanfche, en niet uit de eene of andere Har gedateerd zijn. rosalia. ' ó Lieve vader 1 ik had al te diep kunnen vallen, om mij weder zo hoog te willen verheffen.  I. SCHILDER IJ EN UIT HET LEEVEN VA» HENDRIK v t IVde. {Vervolg van Bladz. 153.) 5C00<)00«> hendrik. Gij vreest immers niet, mijn vader! dat ik dan die eigenfchappen verliezen zal. l a caze. Weinig vrees ik zulks, mijn zoon, maar gij zult in eenen kring komen van geblankette aangezigten en van nog dikker geblankette harten,een kring, waarin nedrigheid laagheid, oprechtheid boerschheid, en eenvoudigheid zotheid genoemd wordt; gij gaat na hetHofHen*y> gij gaat 'er met een hart, dat jong, en week als wasch is. hendrik. Maar ik gaa 'er immers ook met u. la caze. Als gij een jaar ten hove geweest waart, zou ik dit zeggen voor vleijerij — nu wil ik het voor niets dan «ene uitdrukking van overgedreeven achting houden. hendrik. ó Ik ben nog te eenvoudig om te vleijen, ik weer naauwlijksch wat het is. la caze. Zo veel te gelukkiger voor u zeiven, mijn kind,maar ook zo veel te meer kans hebben de laaghartigen om a door hunnen milden lof te verfchalken. Gij zult maar kort ten hove geweest zijn, of men zal u roemen over bekwaamheden, die gij over tien jaaren aanvanglijjj be* ritten, over deugden, die fpaarzaam bij wijsgeeren J zeldzaam bij vorften, die den kring van alle de wisfelvalligheden des menschlijken Ieevens doorgeloopen heb.' ben, te vinden zijn. N a HBW;  hendrik. En dan zou ik gelooven dat zij de waarheid fpraaken. la caze. In het eerfte, neen! mijn zoon! maar wanneer men u altijd als den eerften perfoon behandelt: ó dan zal uwe eigenliefde wel haast zich meester van uw hart maaken. 't Is eiken mensch zo zoet, zich als bekwaam, als fchrander , als weldaadig als edelmoedig te hooren prijzen. De vrouwen zullen u zeggen, en misfchien zullen zij de waarheid fpreeken, dat gij beminnelijk, en als zij elkander in het oor fluisteren, een aanbiddelijk jongeling zijt. hendrik. Ja! ja! daar zou ik wat van weeten, als zij dat zo elkander toefluisterden. la caze. 6 Mijn lieve Hendrik! de hooffche vleijerij vermomt zich in duizend maskers. Eerst zal zij u met plompe vleijerijen lastig vallen. Vindt zij u daartoe te eenvoudig te oprecht — te verftandig, gelijk ik hoop dat het geval van mijnen kweekellng zijn zal, ó dan zal 2ij gevaarlijker worden; zij zal den toon der vriendfehap aanneeinen, en u langs andere wegen, langs zijdelingfcher wegen , het vergif, dat zij u ten val en zich zelve ten baate bereid heeft, doen toekomen —- en dan misfchien zal de goede, de oprechte jongeling na den Cereenenzang van die verleidfter het oor leenen. De dichters zullen uwen lof in hunne verfen verheffen. Gij zult die huurlingen der vleijerij gelooven, daar zij hunnen lof met het vernis der waarheid bedekken, in hunne valfche fchilderijën zultgij; fchoon niet volledig uw Portrait, ten minften verfcheide trekken van dat Portrait «eenen te ontdekken. En dan zult  < w > zult gij misfchien gelooven, dat gij een ander zijt, dan gij waarlijk zijt. Gij begrijpt wel lieve jongeling!'er leeft geen mensch, of hij doet van tijd tot tijd braave daaden, en, daar gij een goed hart hebt, waarvoor ik den hemel danke,zult gij ook buiten twijfel,eer gij door den drang van de hooffche vermaaken de menschlijkheid vergeet; ^ en geheel vorst wordt, eenige daaden van weldaadigheid, misfchien bij toeval doen, en zulke daaden, hoe beuzelachtig in zich zelve, fchoon misfchien met weinig •doel , om wel te doen verricht, zulke daaden zullen beoordeeld worden, als de bedrijven van de uitgezochtfis braafheid , die de bewondering van eenige millioenen .menfchen verdienen. — 6 Hendrik, een Koning kan met Zo weinig toe om met den naam van deugdzaam bij alle zijne; onderdaanen te pronken. Eenige fchitterende daa« den en de groote hoop, die alles wat fchittert aan. bidt , verheft u als een God — de ontelbaare vleijers wederkaatzen dien lof duizend duizend keeren — en de weinigen, die den Vorst voor een feilbaaran mensch houden, zwijgen , en durven elkander naauw aanzien , daar hun grootfte berisping over den zo zottelijk en averechts belteeden lof, in eene kleine ophaaling der Xchouderen, of een zucht beftaat. HENDRIK. Waarlijk, mijn heer, gij fchetst mij alles zo bekoorlijk af, dat ik wel haast befluiten zou om aan den koetzier last te geeven, dat hij ijllings te rug keert... of is *er raad om gewaapend te worden tegen zo veele ftreeken. LA CAZE. •Geen raad, mijn vriend, dan een verftandig en goedN 3 har-  hartig vriend, die u de waarheid zeggen kan en durft, met voorzigtigheid te kiezen, en, hem eens gekoozen hebbende,zorgvuldig te behouden... Een waar vriend is een zeldzaame fchat voor eiken mensch, maar 'er zijn bijna geen Koningen geweest, die'er eenen bezeten heb», hen. Misfchien , dat de Vorften in dit bijzonder ftuk en in dat van veele der tederfte en aangenaamfte menfchen genoegens bij uitftek te beklaagen zijn. HENDRIK. Zou ik dan niemand kunnen vinden, die mijn vriend aou willen zijn. LA CAZE. ó Jongeling! duizend duizend zullen zich om ftrijd in uwe vriendfchap zoeken te dringen, zullen geene gelegenheid laaten voorbij glippen om u dat op het nadruklijkfte te betuigen, maar die zijn het juist, welke gij ver• mijden moet, die zijn het juist, welke alleen de koning lijke vriendfchap voor den trap houden langs welken zij tot het toppunt hunner begeerte kunnen opftijgen. Henry gij moet een vriend zoeken, als gij tot uwe mannelijke jaaren gekomen zijt, die eer ouder dan jonger ais gij is, die door den voor u afgelegden weg op de loopbaan des leevens, de wegen der verleiding, de bijpaden der valfche eere kent.— Ziet gij eenen, die zich minder diep dan de overigen voor u buigt, die met korte woorden , en meteen vrijen blik u zegt, het geen hij te zeggen heeft, en niets verwijfds,niets onedels blijken laat, aan wiens ftem of gebaarden gij niet merkt, dat hij tot een koning fpreekt. Zulk een man kan een waar vriend van eenen koning zijn, en ik zou u met dervende lippen geluk wenfchen, als ik u mst zulk eenen vriend voor mijn fterfbed zag ftaan.  *C 199 > HENDRIK. Help mij zulk eenen vriend zoeken, of liever zijt gij mijn vaderlijke vriend; zo lang ik u heb, heb ikgeenen anderen vriend noodig. LA CAZE. Ik ben te oud, Hendrik, om uwen vriend te zijn , ik ben uwe leermeester — en het zal aan mij niet haperen om u de waarheid te doen hooren, maar mijn lieve Henry! ik ben reeds na aan het einde van mijne dagen; ten minllen te verre gevorderd, om lang genoeg uwe medgezel te weezen. Maar ik beloof u naar mijne ervaarenis te zullen waarfchouwen tegen alledegevaaren die u dreigen , en bovenal tegen alle verbindtenisfen, die voornaameiijk [trekken zouden , om den wasdom van uwe deugden en glorie te verhinderen. H E ND RIK. En van mijnen kant beloof ik u geenen vriend zonder Uwen raad aan te neemen, en kan hij die proeve niet .door ftaan, dan zal ik geen oogenblik aarfelen, oill hem ^ls voor mij gevaarlijk vaarwel te zeggen. Na TROUW-  <[ 200 > 1 u TROUWPLEGTIGHEDEN DES GRIEKEN. Het Huwelijk wierdt voor zeer eerwaardig In verfchef. de van de Griekfche gemeenebesten gehouden, zijnde zeer aangemoedigd door de wetten, daar de onthouding van hetzelve zeer wierdt afgekeurd en infommigeplaatzengeftraft. Door de Atheenfche wetten wierd niemand tot eenigen burgerlijken of krijgsmanspost in het bewind toe, gelaaten, dan zij, die getrouwd waren, kinderen en bezittingen in het land hadden, wordende die gehouden) voor zo veele plegtankers hunner trouwe. Veelwijverij was niet algemeen toegelaaten In Griekenland, want het Huwelijk wierd gehouden voorde vereeniging van éénen man en ééne vrouw; maar bij fommige toevallige gelegenheden, als wanneer mannen in den oorlog verflagen waren, of bij andere rampen, wierdt de vrijheid verleend, om meer vrouwen te hebben. De  •C 201 Ja De tijd, waarop het vrij ftondt te trouwen, was niet dezelfde in ieder gemeenebest. Den Spartaanen was het niet geoorloofd te trouwen voor dat zij hunne volkomen kragten gekreegen hadden. De Athenienfers worden gezegd den tijd op vijf - en-dertig jaaren voor de mannen bepaald te hebben. Aristoteles hieldt zeven-en-dertig voor een goeden tijd ; plat o en hesiodus waren voor de dertig. De oude Atheenfche wetten lieten de vrouwen toe op haar zevenen-twintigfle jaar te trouwen. Aristoteles meende achttien en hesiodus vijftien jaaren de gefchiktfte tijd van trouwen voor de vrouwen te zijn. De gefchikte tijd van het jaar om te huwen , wierdt bij de Athenienfers de Wintermaanden, en wel bizonder Januarij gerekend; en het gelukkigst jaargetij, wanneer "er eene conjunétie van de Zon en Maan voorvalt, op welken tijd zij hun feest vieren, noemden zij het Huwlijk der Goden. De meeste Grieken hielden het voor fchandelijk binnen zekere graaden van bloedverwantfchap te huwen. De Lacedemoniers waren verbooden iemand hunner maagfchap inde opklimmende of afdaalende linie te trouwen: maar het was toegelaaten eene zijdelingfche bloedverwante te huwen, als: aan neeven om hunnemoeijen en aan oomen om hunne nichten te huwen; maar de huwelijken van broeders en zusters van heelen bedde, waren volftrektelijk verboden. In fommige plaatzen was het niet ftrijdig met de wetten, dat broeders hunne halve zusters huwden. De Lacedemoniers ftonden de huwelijken toe tusfchen die, welke dezelfde moeder, maar niet die den! zelfden vader hadden; den Athenienfers was verboden ^ 5 zus.  < 202 > gasters van moeders zijde te huwen, niet die van 's vaders kant. De meeste Grlekfche ft a aten eischten, dat hunne burgers met geene andere dan met burgeresfen zouden huwen; en de Arhenienfers doemden, bijaldien een burger Eet eene vreemde vrouw trouwde, de kinderen fot flaa» vernij: en zo eene vreemdeling eene Atheenfche vrije vrouw huwde, ftondt het aan ieder vrij om zodanig een te vervolgen, en zo hij 'er van overtuigd wierdt, wierdt hij tot flaaf verkogt, en alle zijne goederen verbeurd verklaard: en een derde aan den aanbrenger gegeeven. Zo een burger eene niet vrije vrouw huwde, wierdt hij in eene boete van duizend drachmen verweezen. Het was aan maagden niet geoorloofd zonder de toe« {lemming zo wel van vader als moeder te huwen; en en de zoon was ook verpligt hunne toeftemming te verzoeken. Als een meisje geen vader in leeven hadt, be» fehikte haar broeder over haar huwelijk; en was haar broeder niet oud genoeg, dan berustte die magt bij den grootvader. Z!j hadden verfcheiJen manieren van verloving, als: „ ik geef u mijn dochter, om u vader van wettige kinderen te maaken." En fomtijds wierdt de bruidfehat genoemd, gelijk daar Cyanus zijne dochter aan Cyrus verlooft, zegt hij: „ ik geef u deeze vrouw, Cyrus , die mijne dochter is, en met haar geheel Mediën tot een bruidfehat." En de getrouwd wordende perfoonen beloofden elkander zeiven trouw ; of hunne bloedverwanten in hunne plaats; de man, dat hij ftandvastig en oprecht in zijne liefde zijn zou : en de vrouw dat zij ïiem huwen wilde en hem meester maakte van alles wat s-ij hadc De plegtigheid om deeze verbindenis te fluiten  KT 203 > ten beftondt in elkander te kusfchen, of malkander de rechte handen te geeven, dat de gewoone vorm van het bekragtigen van alle verpligtingen was. In de vrcegfte tijden (en heden nog in fommige landen) huwden fommige vrouwen zonder dat haargefchenken gegeeven wierden door haare bloedverwanten, alsgekogt zijnde door hunne echtgenoten, welke gefchenken aan de familie der vrouwe dan huwlijks goed genoemd wierden, maar waar de befchaafdheid en goede zeden zich ergens in een plaats vestigden, wierdt deeze verkooping van vrouwen over het algemeen ter zijde gefield, en Aristoteles doet het tot een zijner bewijzen dienen, dat de oude Grieken een onbefchaafd volk waren, omdat zij hunne vrouwen kogten: fommigen deeden het wezentlijkfte verfchil tusfchen een vrouw en een bijwijf daarin beftaan, dat de vrouwen bruidsgaven hadden, maar de bijwijven niet, en dat zij, die eene bruidsgave, zo als het oneigenlijk genoemd wierd, hadden aangebragt aanfpraak hadden op grooter vrijheid met haar echtgenoot en meer eerbieds van zijnen kant; dan zij die 'er geen hadt aangebragt. Lycurgus hier zeer tegen om fommige andere ongemakken aan die gewoonte verknocht , gedeeltelijk uit vreeze, dat de vrouwen over hunne mannen zouden heerfchen, en gedeeltelijk uit een begeerte dat de mannen hunne vrouwen om haare perfoonen niet om haar geld zouden neemen; en de armoede geene vrouw van eenen echtgenoot zou doen verfloken zijn, verban» den dezelve geheel uit Sparta. Solon ftemde hierin met Lycurgus over een , want al de bruidsgave, die hij de Atheenfche vrouwen toeftondt te hebben, beftond in weinig of niets betekenend huisraad, vee en kleGderen: want hij wilde geene huwelijken hebben uit baat of ftaats.  fiaatszucht, maar uit zuivere liefde, waare genegenheid en om kinderen te krijgen. Ieder eifgenaame onder den Athenienfers was verpligt haaren naasten bloedverwant te trouwen, opdat haare bezitting niet uit de famielie zou geraaken: maar zij hadden dit voorrecht boven andere vrouwen, dat haale mannen verpligt waren drie maaien 's maands bij haar te flaapen: en zo 'er eenige meisjes als weezen ag•erbleeven zonder erfgoed: was de naaste in den bloede verpligt haar te huwen, of haar een gedeelte zijner goederen overeenkomflig met haaren Haat te geeven , op de boete van duizend drachma's. Als meisjes geene bloedverwanten hadden, om zorge voor haar te draagen, en zij afdamden van mannen, die verdienstelijk voor hun vaderland waren geweest, was het in gebruik, dat de ilaat daarvoor zorge droeg. Wanneer de vrouw middelen hadt, verwachte men dat de man een vast inkomen van huizen of landen •als een equivalent daartegen hadden ; maar daar geen zodanig inkomen plaats hadt, en de man fcheidde van zijne vrouw, dan was hij verpligt haar haar goed te rug te geeven; en fchoon des mans goederen wierden verbeurd verklaard , het huwlijksgoed der vrouwe werdt haar uitgekeerd. Zo een vrouw zonder kinderen flierf, wierdt haar goed te rug gegeeven aan den per. foon, die het baar mede ten huwelijk gaf, maar zo 'er zoonen waren, als zij tot hun jaaren kwamen, genooten zij van het goed hunner moeder, haar alleen leevens lang een genoegzaam onderhoud verfchaffende. De Atheenfche maagden wierden aan Diana aangeu booden, eer het vrij ftondt haar te trouwen: deeze gewoonte was ingevoerd om de Godin te bevredigen, zo als  < 2°5 5* als men dan wilde om haar vergiffenis te verzoeken 5, dat men van haar verfchilde: Een ander gebruik was 'er om als zij huwbaar wierden, zekere korfjes vol kkine kostbaarheden Diana aan te bieden, voor dat zij uit haaren ftoet vertrokken, en bij hunne bruiloften knip» ten zij gewoonlijk eenige hairen af en offerden die aaa Diana of eenige andere godheid, eer het huwelijk kon bekragtigd worden. De overige Goden wierden dus geraadpleegd , hunnen bijftand in geroepen; en offeranden wierden 'er gebragt door de ouders, of andere van de bloedverwanten van de perfoonen, die op hira trouwen ftonden. Als het offerdier geopend wierdt , wierdt de gal 'er uit genomen en agter het altaar geworpen, ais zijnde de zetel van toorn en kwaadaarrïgheid; en daarom de afkeer van alle de godheden, die over de liefde zorge draagen, zo wel als van die geene. die haar hulde deeden: de ingewanden wierden met groote zorgvuldigheid gefchouwd door de wichelaars : en zo'er zich een ongelukkig voorteken opdeedt, wierdt de voorige verbindtenis als aan de goden mishaagelijk ontbonden, en de plegtigheid des huwelijks geftaakt. Het gelukkigst voorteken, dat zich vertoonen kon, was een paar tortelduiven , om de onfcheidbaare verkleefdheid , die deeze dieren aan elkander hebben , in zo verre, dat men zelfs wil, dat wanneer een van beide fterft de overblijvende in eenzaamheid zijn lot blijft betreuren, waarom de afzonderlijke verfchijning deezer vogelen fcbeiding of zorgen voorfpclde: Daarom wierdt het gehuwde paar en de meisjes door eenen zang in het geheugen geprent, bij gelegenheid van het huwelijk, dat zij zich zouden wachten.dat 'er geen van deeze ypgelen alleen kwame om de plegtigheid te verfïooren. Beide  •C 206 > Beide de gehuwde perfoonen en hunne fpeelgenooten waren rijkelijk naar hunnen ftaat gekleed, en verzierd met kransfen van bloemen en kruiden; en 'er wierden koeken gebakken van fefamon , welk kruid men wilde dat zeer bevordelijk voor de vruchtbaarheid was. Het huis waarin de trouwplegtigheden gevierd wierden was ook bedekt rnet bloetnkransfen; een flamper wierdt aan de deur gebonden , en een meid bragt een zeef: de bruid droeg zelfs een aarden vat met gedroogden gerst, aanduidende den pligt die op haar wachtte om haar huishouden te bezorgen. De bruid wierdt gewoonlijk in een rijtuig uit haar vaders huis na dat van 'den bruidegom in den avondltond gebragt , en toortfen voor haar heen gedraagen ; zij wierdt in het midden geplaatst, haar echtgenoot zittende aan haar eene zijde, en een zijner grootfte vrienden aan de andere- veeltijds wierden zij ook door muzijk vergezeld. Als de bruidegom van te vooren getrouwd was geweest, ftondt het hem niet vrij zijne bruid van haars vaders huis te haaien, maar die zorg wierdt aan een zijner vrienden bevolen. Als zij aan het huis van den Bruidegom gekomen waren wierdt de as van den wagen verbrand tot een teken, dat de bruid niet meer tot haars vaders huis zou mogen wederkeeren. Men ftrooide vijgen, en andere vruchten over hunne hoofden als voortekens van hunnen toekomenden overvloed. Dus wierdt de bruid met zo veel luisters door haaren bruidegom onthaald, als hij haar wegleide; geduurende die plegtigheid vermaakte zich het gezelfchap en eerde de goden des huwelijks met muzijk en dansfen, en onder andere zinnebeeldige plegtigheden kwam 'er een jongen in met een mand met brood zingende: & ik heb het flechte verlaaten en bet be-  ♦tl 207 > betere gevonden ."daarmede bedoelende, dat hethuwelijfe boven bet ongehuwde leeven te Hellen was. Naahetdansfen wierdt het gehuwde paar na hun rijkelijk toegerechte kamer gebragt. De fpreide van het bed was gewoonlijk van purper: eer de bruid tot iets overging, baadde zijzicfj, en dan wierdt zij na bed geleid met verfcheide toortfena en rondom een dier toortfen bondt de bruids moeder den hairband der bruid: de maagfchap was bij deeze plegtigheid haar behulpzaam, en het wierdt voor geen klein ongeluk gerekend afweezend te zijn; de moeders inzonderheid waren bezig met het lichten met toortfen. De plegtigheden van de Spartaanfche huwelijken waren verfchillende van alle andere, en werden volgens plutarchus op deeze wijze verricht. Als de Spartaanen geneegen waren om te trouwen, was hunne vrijerij een foort van fchaaking van deperfoon voor welke zij genegenheid hadden; en deeze verkooren zij niet teder en half nog kinderen zijnde, maar in den vollen bloei van hunnen tijd en volkomen rijpheid der jaaren , tot hunnen vrouwen. Zij, het in de zaak eens zijnde, hadt een vrouw het geheel beftier in den aanleg van het werk fchoor haar de h'airen tot op de huid toe af, verkleedde haar in mans kleederen en lag haar neder op een matras; dit gefcoied zijnde kwam de bruidegom in zijne daagfche kleederen, zo als hij aan-de gemeene tafel gegeeten hadt, en (loop zo (IUletjes als hij kon in de kamer waar de bruid lag; hij maakte haare maagdelijke gordel los ; en omhelsde haar. Dus een korten tijd bij haar vertoefd hebbende kwam hij te rug tot de overigezijner vrienden, waarmeê hij zijn leeven bleef doorbrengen, niet te min nu en daa een kort bezoek aan zijne bruid geevende, en dat kon  < 208 > kon niet gedaan worden, dan met zeer veel behoedzaam' heid en vrees van ontdekt te worden. En (zo als men mag onderftellen) het haperde niet aan haare zijde, om al haar vrouwelijk vernuft te gebruiken , om de beste gelegenheden voor hunne zamenkomst uit te keeren, en die te bepaalen als de overigen van de hand waren: op deeze wijze leefden zij langen tijd, zodat zij gewoonlijk kinderen bij hunnen vrouwen hadden, eer zij haar gelaat bij dag gezien hadden., De zamenkomst dus moeijeIijk en zeldzaam zijnde, ftrekte zulk niet alleen tot een geduurige oefening van maatigheid ten dien opzigte, en bevorderde zeer de oogmerken van het huwelijk, maar was een middel om hunne drift leevendig te houden, die rerflaauwten vermindert, ja ten laatften fterft.door een ^e gemakkelijke voldoening, en lange verkeering met het geliefde voorwerp. De wetten betreffende de echtfcheiding waren verfchillende bij de Grieken; fommige lieten de mannen toe om beuzelachtige redenen hunne vrouwen weg te doen: deCretenfen gaven hem daartoe vrijheid, die bevreesd was een te groot getal kinderen te krijgen. De Athenienfers deeden het ook om zeer geringe redenen, maar niet zonder brief, waarin de reden der fcheidinggemeld wierdt, om, zo de verftootene partij zich verkoos te beroepen , door de overheid goed gekeurd te worden. De Spartaanen fchoon zonder veele naauwkeurigheid in de keus gehuwd, fcheidden zich zeldzaam van hunne vrouwen , want wij leezen, dat Lyfander door de overheden (Ephori) ten deeze aanziene gezuiverd was geworden; en fchoon Aristo, een hunner koningen, zijne vrouw verliet met de goedkeuring van de ftad,- fchijnt zulks egter eer te zijn voortgefprooten uit eenernftigverlangen, om een  ♦C 209 > een zoon te hebben om hem na te volgen in het Koning-' rijk, dien hij niet kon verwachten bij die vrouw, maar fchoon de mannen deeze vrijheid gebruikten, de vrouwen waren onder een veel fterker verband, want het was voor eene vrouw ten uiterfte fchandelijk van baar echtgenoot te fcheiden. De Athenienfers waren fomtijds gunftiger voor de vrouwen, haar toeftaande haare mannen om billijke redenen te verhaten; maar niet zonder beroep op den Archont, en hem met haar eigen hand een brief inhoudende de grieven te geeven. Het was niet ongebruikelijk het huwelijk te ontbinden met toeftemming van beide partijen, waarna zij vrijheid hadden om over hunne perfoonen in eene tweede verbindtenis te befchikken. In eenige deelen van Griekenland was het ge» bruikelijk elkander vrouwen te leenen: als te Atheenen leende Socrates zijne huisvrouw Xantippe aan Alcibiades. Lijcurgus dacht dat het beste middel tegen de ja» jouzij was aan de mannen de vrijheid toe te liaan om het gebruik hunner vrouwen te leenen aan dien welken zij bekwaam oordeelden, om kinderen bij haar te verwekken. Dit maakte bij hem een zeer prijzenswaardig gedeelte van gulhartigheid uit, ter befpotdng van alle de zodanigen, die de fchending van hun huwlijksbed voor eene zo onverdraaglijken hoon houden, dat die door moorden en wreede oorlogen moet gewroken worden. Hij hadc eene goede gedachte van den man, die oud geworden zijnde en een jonge vrouw hebbende een braaf en fraai jongman aanbeval om een kind bij haar te verwekken , om de goede hoedaningheden van zulk een vader te eryen, en die dat kind dan zo teder beminde, als of hij het zelf verwekt hadt. Aan den anderen kant een eerlijk man, die eene getrouwde vrouw beminde uithoofde 0 van  ♦ft 2IO > van haare zedigheid en welgemanierdheid haarer kinderen kon met zeer veel welvoeglijkheid haaren echtgenoot bidden, oin het gebruik zijner vrouwe «opdat hij ezn loot van een zo goeden boom hebben zou, om in zijn eigen tuin te verplanten; want Lijcurgus was van gedachten dat kinderen niet zo zeer het eigendom wa» ren van hunne ouders, als van het geheel gemeenebest ; en daarom wilde hij die niet als door het eerstkomende, maar door het beste foort van menfchen gebaard hebben, die hij maar vinden kon. Niet tegenftaande deeze vrijheid, die gegrond was op wederzijdlche toeflemming , hielden zij allen ander overfpel voor de haatlijkfte misdaad in de waereld , en zo lang zij bij hunne oude wetten bewaard bleeven, waren zij 'er. geheel vreemdelingen in. De ftraf van overfpel was in fommige ftreeken van Griekenland de fteeniging ; in anderen het uitileekea van de oogen der overfpeelfter. De Locriaanen gebruikten deeze ftraf in laatere tijden, daartoe genoodzaakt zijnde door hunnen wetgever Zaleucus, wiens ftrengheid in het uitoefenen van deeze wet zeer aanmerkelijk is ; want zijn zoon op overfpel betrapt hebbende befioot hif hem van zijn gezigt te berooven, en bleef een langen tijd overbiddelijk, niet tegenftaande de geheele ftad hem de ftraf wilde kwijt fcheiden, en hem badt zijne jeugd te ontzien. Eindelijk niet langer 's volks aandrang kunnende wederftaan, verzagtte hij het vonnis, maar gaf in plaats van het eene oog zijns zoons zijn eigen oog; wordende tevens een gedenkwaardig voorbeeld van rechtvaardigheid en van genade, Te Gortijn in Creta was eene andere wijze van overfpeelers te ftrafièn. Zij wie-rden overdekt met wol, tot een teken van de zwakheid  *C 211 > en verwijfdheid hunner cbarafters, en in die' zelfde kleeding door de ftad geleid na het huis, van de overheid die daar het vonnis van eerloosheid over hen uitfpraak, waardoor zij genoegzaam van alle hunne voorrechten beroofd wierden, als mede van hun aandeel in het algemeen beduur. De ftraffen der Athenienfers fchijnen eene lange wijl zeer willekeurig ten dien aanziene geweest te zijn, ftaande aan het goeddunken van den opperfte der overheid. Draco liet naderhand de overfpelers over aan de genade van den man, die hun op de daad betrapte, die hen mogt vermoorden of naar zijn goeddunken behan. delen, zonder daar van eenige rekenfchap te behoeven te geeven. Deeze wetten zijn naderhand verzagt, maar nogwier* den overfpeelfters voor eerloos gehouden, en niettoegelaaten zich met fchoone kleederen te vercieren, en zo zij het deeden mogt ieder haar de fleep van agteren affnijden en haar Haan, maarzij mogtenhaar nietdooden of verminken. Wierden zij in de tempels gevonden dan wierden die als bennet aangemerkt door de toelaating van perfoonen zo eerloos en verfoeilijk.- en haare egt«enooten wierdt verbooden met haar in een huis tewocnen, hoe zeer hij ook, naa deeze fchending zijner eera nei"en mogt 011? zich met haar te verzoenen. Het houden van een bijwijf was geoorloofd bij de Grieken en door de deftigfte mannen onder hun wierdt dit gedaan. Deeze bijwijven waren gewoonelijk vrouwen die gevangen genomen waren of voor geld gekogt, daar dit beneden de waarde van vrouwen gerekend wierdt, wier huwlijksgave of aanzien haar eenigen voorrang gaf, Hoeren of gemeene vrouwen wierden in de O 2 mes-  ♦C 2IS > meeften der Griekfche Staaten toegelaaten, en het wierdt voor geenezedeloosheid gehouden zich van haar te bedienen.Solon vergunde aan de gemeene vrouwlieden openbaar te gaan na hun, die haar gehuurd hadden, en moedigde de jonge knaapen te Atheenen aan om dezelve te ge» bruiken, om hun daardoor te beletten, dat zij pooghv gen deeden tegen de eer van de vrouwen en de dochters der burgers. Cato, de romeinfche Zedemeester ,' was van hetzelfde gevoelen, gelijk daaruit blijkt, dat hij een jongeling aanraadde zich op die wijze te vermaaken. Cicero daagt iemand uit om den tijd te noemen , wanneer ooit menfchen daarom beftraft waren , of hun zulks ten kwaade was aangeduid geworden. De Jooden bedreeven dus hoererij met vreemde vrouwen, en waren van gevoelen dat zij zulks verbooden waren met die van hunne eige natie, zo als Grotius opmerkt; en daar* om waren openbaare bordeelen onder hun openlijk toe-i gelaaten, en de vrouwen daarin onder de befcherming der regeering genomen. Maar het aan de joodfchevrouwen niet vrijftaande zich te laaten misbruiken is dofter Potter van gevoelen, dat eene hoer eene vreemde vrouwe genoemd wordt. Corinthen is aanmerkelijk als een kweekfchool van ontuchtige vrouwen geweest te zijn, zijnde in die Had een tempel aan Venus toegewijd, en de gereedfte weg om haare gunst te winnen hieldt men haar fchoonemeisjes aan te bieden, die in den tempel onderhouden, en zich zei ven veil gaven. En Strabo merkt aan dat 'er ten zijner tijde niet minder dan duizend waren. De meeste Grieken bewaarden hunne dochters en vrouzeer zorgvuldig; maar de Spartaanen gaven haar zulke vrijheden, als heden overal ter waereld voor ftrijdig mei  •C 213 > met de betaamlijkheid zouden gerekend worden. Zo wij Plutarchus mogen gelooven, zou, omdat de goede opvoeding der jeugd de belangrijkfle zaak van een wetgeever is, Lijcurgus zelfs zo verre in voorraad gewerkt hebbe, dat hij acht gaf op de bevruchting en geboorte der kinderen, door de huwelijken te regelen. En hij beval de meisjes zich te oefenen in het Ioopsn in het worftelen, in het fchijf en pijlen fchieten, opdat de vrucht die zij ontvangen hadden te dieper worte'en fchieten, of in fterkte toeneemen mogt in gezonde en fterke licbaamen, en op dat zij des te beter de fmarten van het kinderbaaren zouden kunnen doorftaan , en om haare overgroote tederheid en kieschheid te verminderen, beval hij haar dat zij naakt te voorfchijn zouden komen zo wel als de mannen, en dansfen in dien ftaat, pp hunne hoogefeesten en bij hunne offeranden zingende zekere zangen, terwijl de jonge manfchap rondom haar in een kring ftondt en haar zag en hoorde: in deeze zangen gaven zij nu en dan vinnige fteeken tegen hun, die zich flecht in den oorlog gedraagen hadden , fomtijds zongen zij lofzangen op hun die eene dappere daad bedreeven hadden, en door deezen weg wierdt de jeugd door ijverzucht tot roem aangeprikkeld; want zij die dus gepreezen waren gingen blijde en wel te vreden over hun zeiven heenen; en die, die behekeld waren , waren daarover zo gevoelig getroffen, als of zij op een plegtige en ftrenge wijze berispt waren, en zo veel te meer,om dat dekoning en de raad alles zagen en hoorden , 't geen 'er gefchiedde. Zo, zegt zeker fchrijver , fchoon het vreemd mag fchijnen, daar vrouwen naakt in het openbaar verfcheenen, wierd egter waare zedigheid betracht en darte'heid uitgeflooten, en het ftrckte O 3 om  < a»4 > «Sm hunne verkeering vrij en zonder agterhoudendheid te maaken , en in hen een lust te doen gebooren worden , om dapper en kloek te zijn in edle gedachten, worden» de die voortreflijke eigenfchappen even goed in de vrouwen als in de mannen beloond. Hier van daan kwam dat gevoel van eer en edelheid van geest, waarvan wij een blijk hebben in Gorgo, de vrouwen van Leonidas; die met eenige vrouwen van vreemden af komste in gefprekzijnde en van haar toegevoerd wordende: dat de vrouwen van Lacedemon de eenige vrouw op de aard' bodem waren die over hunne mannen heerschten vol fierheid te 'verflaan gaf, dat daar goede reden voor was, want dat zij de eenige vrouwen waren , die mannen voorjtbragten. Eindelijk deeze openbaare ommegangen der maagden , hun naakt verfchijnen bij haar uitfpanningen en dansfen , waaren fpoorenen prikkels om de jon* ge mannen tot het huwelijk aan te zetten. MODE-NIEUWS. Het Plaatje, bij ditNr. verbeeldt het nieuwfle foorc van behangfel in Parijs. — Het blijkt daaruit hoe zelfs de Republiekeinfche Geest tot de bekleedfels dermuuren doordringt. Zo ras wij van de nieuwe Speelkaarten af tekeningen bezitten zullen wij ook dat nieuw verfchijnfel aan den Modehemel mede deelen. . T O O;  < 215 > 111. TOONEEL-NIEUWS. Door de Rotterdamfche Nederduitfche Tooneellisten zijn in de maanden Juli] en Augustus vertoond te Gend: Hamlet, Treurfpel. — De Loterijbriefjes, Blijfpel. — Monzongo of de Koninglijke Slaaf, Treurfpel. De Onechte Zoon, Tooneelfpel tweemaal. De Kluizenaar op Formentera; Tooneelfpel. De beste Moeder , Tooneelfpel. ■ De Phijfionomie, Tooneelfpel tweemaal. — De Papegaaij, Tooneelfpel tweemaal. — Christoffel le Rond, of de weldenkende Onverfchillige.Blijfpel. Elfride, Treurfpel. De Comedie bij Ge- val, Emilia Galotti, Treurfpel. De Edel. moedige Dragonder, Tooneelfpel. i De Indiaanen in Engeland, Blijfpel gevolgd van La Servante Maitresfe, Opera. — Beide laatfte Hukken ter gelegenheid der inhaling van den Primus in de Philofophie op de Akademie te Leuven; op wiens verzoek en wiens bijzijn ook de twee volgende vertoond zijn: Menjchenhaat en Berouw , Tooneelfpel. — Broeder Morits de Zonderlinge, of de Volkplanting voor de Peluv Eilanden, Tooneelfpel. O 4 T«  Te Brugge; in de Maanden Julij, Augustus en September: Menfhenhaat en Berouw, Tooneelfpel driemaal Be Onechte Zoon, Tooneelfpel tweemaal, Delndiaa- tien in Engeland. Blijfpel driemaal. — ,. De Phifiono- *nie, Tooneelfpel tweemaal. Klementina en Defor- mes, Tooneelfpel tweemaal; Schijn bedriegt, of de vrouw naar de Waereld, Tooneelfpel tweemaal De beste Moeder, Tooneelfpel. De Snijder en zijn Zoon Blijfpel. - -j| Fanfan en Klaas of de twee Zoogbroeders', Tooneelfpel. — Krispijn Medipjn, Blijfpel. De. Hertogin van Coralli , Treurfpel. Jonker Windbuil of de drie dubbelde Minnaar, Klugtfpel. De Wiskun- ftenaars, of het gevlugte Juffertje, Blijfpel. De ledrogen Officier, Blijfpel Emilia Galotti, Treurfpel Elfride, Treurfpel. De Kluizenaar op Formentera, Tooneelfpel tweemaal. La Servame Maitresfe, Opera tweemaal. De Page, Tooneelfpel. De Advocaat Patalijn, Blijfpel. . Hendrik enPemille, Blijfpel. De Loterijbriefjes, Biijfpel. — De Papegaaij, Tooneelfpel tweemaal. De Barbier van Seville, of de onnutte voorzorg, Blijfpel. —— De J& loerfche Vrouw, Blijfpel. Zoë, Tooneelfpel. Romeo en Julia , Tooneelfpel. Beverlij, Burgerlijk Treurfpel. De Burgemeester, Tooneelfpel. ■ Op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg Eijn deeze maand de volgende Stukken vertoond : De Indiaanen in Engeland, Blijfpel. De belache- lijke  «tt 217 > lijke 'Jonker , KJugtfpel Zog, Tooneelfpel. —— Het HofJlee Leeven, Klugtfpel. — Olintes, Treurfpel.— Krispijn mede vrijer van zijn Heer, Klugtfpel. — Azemia of de Wilde, Tooneelfpel met Zan£ —• De Wiskunflenaar of het gevlugte Juffertje, Blijfpel. — De Kruiwagen van den Azijnverkooper, Tooneelfpel. — De Vader des Huisgezins, Tooneelfpel. — De LoterijbriefjesBlijfpel— Gustavus, Treurfpel. — Melomanie of drift tot Zang en Dans, Zangfpel. — De Optimist of alles Wel, Tooneelfpel. — Fanfan en Klaas, of de twee Zoogbroeders, Tooneelfpel. — Maria van Bourgondien , Gravinne van Holland, Treurfpel. — De verbeterde Dwaas, Blijfpel. — De Graaf van Waltron, Krijgfpel gevolgd van den Gewonnen Veldjlag, militair Ballet. —■ Donquichot op de Brui. loft van Kamacho, Blijpel met Zang en Dans. — De ge- fchaakte Bruid, of de verliefde Reizigers , Blijfpel. De Losbollen of de gewaande Doodes Blijfpel vertaald naar het Fran$ch door de Heer j. van walre, nooit vertoond. -I Prefenteerd '« Geweer! Blijfpel. — Het Zestienjaarig Meisje, Blijfpel. •— Koning Lear, Treurfpel. —• De Deferteur, Zangfpel. = Het verliefde Brechje, Klugtfpel. — 0 5 MEN.  < 218 > MENGELWERK. MOEDERLIEDJE. VOOR MEVROUW t* Zttet • eJ ziet' miJn troetelkind! Kan men fchooner iets verlangen? ■Blaanw zijn de Oogjes, rood de Wangen! —■ Zusters, heb g'er ook zoo een ? —> Laat het zien I ge hebt 'er geen. Ziet toch! ziet! mijn troetelkind! Vetter, als het vettte Snoekjen, Zoeter als het zoetfte koekjen ! Zusters, heb g'er ook zo een? -— Laat het zien! ge hebt 'er geen! — Ziet  <[ 219 > Ziet tochl ziet! mijn troetelkind! Niette woelig, vriendiijk, oolijk Is het boutjen, altoos vrolijk! Zusters, heb g'er ook zo een ? Zusters, neen zo hebt g'er geen. Ziet toch! ziet mijn troetelkind! *t Is geen kwaade haaneveeder , En bemint zijn maatjen teeder; Maar het fpeeld met ieder een! Zusters! neen! zo hebt g'er geen. * Wilt g'er een, en buiten dat Het genoeglijkst leeven lijen, Zal het zoet daar heenen glijen , Wild g'al, wat men wenfchen kan : Trouwt! maar trouwt een braaven man. J. ORABNER  < 220 > DE ROOS en de AVONDSTAR. de avonstar. JLiisflijke rooze, hoe treurt gij hier op uw eenzaame (heuvel! Gij, zoo jeugdig en fchoon, treurt gij u zoo vroeg ter (dood ? de roos. Laat mij weenen, ó Bode des Hemels! ik ween om een (meisjen, Ook eens jeugdig en fchoon , ach! en toch fpoedig (verwelkt! de avondstar. Vrede zij u! — neen — weent gij niet meer, bevallige (rooze , Hier, in een beter oord bloeit dit uw meisjen wei (haast. de roos. Zoo! dan ween ik, ó Bode des Hemels ! om ras te (verwelken Dat ik dan weder met haar bloei in beteren oord. naar iiinze. aan  •C 221 > aan de w benende W E L L IJ. iNfeen — willij! neen — geen traanenvliet, Moog langer uw gelaat verbleeken, Hoe, teder meisjen, weet gij niet, Hoe alles eindigt — zelfs 't verdriet? T R IJ N  ♦C 222 > T R IJ N en S T IJ N. «==■= :|> Die regen, fprak Katrijn, zal gras en köorengeeven, En wat geftorven is zal hij op nieuw doen leeven , Dat hoop ik niet beetStijn daarop Katrijn in 't oor, Denk dat ik voor een maand,God dankjrnijn man verloor. L A M-  SLAMBERT MEL1SZ, VERTELLING.   LAMBERT MEilSZ. J?oen Spanje Nederland vertradt, En geesfelde met ijzren roeden , Toen Neerland God om uitkomst badt, Daar pest en krijg in Neêrland woedden, Toen ipreidde deugd haar kragt ten toon, In een Westzaanfchen Boerenzoon. Hem wij ik eeuwen na zijn dood, Mijn traanen en mijn Jaage toonen, iEneas, door Virgijl vergood, Was 't voorbeeld der Romeinfche Zoonen. In trouw wijkt hij iEneas niet, Niet Maro's krijgsdreun volgt mijn lied. / P Reed* VERTELLING.  * Reeds woei de vaan der dwinglandij Van Haarlems wal en hoogen tooren, En aan de Dorpen rondsom 't Y, Was niets dan ramp op ramp befchooren. Van kneevlen plundring brand en moord Weergalmde dat onweerbaar oord. Lang egter bleef Westzaan verfchoond, Zo brokklig afgedeeld door plasfen , Dat elk fcbier op een eiland woont. Lang fcheen bet aan 't gevaar ontwasfen, Ontduikende den overmoed, En zweep van 't Kastiljaansch gebroed.' Maar wel een doodfche huivring Doorrilt nu aller Burgren zielen; Hoe angftig kermt elk dorpeling: Nu zal de Spanjaard ons vernielen, 6 Arme burgers van Westzaan! Het ijs geeft hem een open baan. Vier  < 2-7 > Vier Krijgsliên kwamen reeds vooruit, Straks dreigt een rot hun te overvallen. „ Straks komen we om uw goed en huid, „ Straks fpeeJt de vlam in huis en ftallen, Zo zegt dat wrevelig gebroed, „ Straks warmen wij ons bij dien gloed." Reeds fteeg een kreet van brand en moord Ten throon van God den Albehoeder, Toen Lambert Meliz uit Gods Woord, Tot troost van zijne zwakke moeder, Een Hoofdftuk voorlas. — Hoor, mijn kind, Zegt de oude vrouw — hoe raast de wind! Zie, of gij onze fchuur wel floot... Hou op, mijn kind! wat mag het weezen Hoor dat gefchreeuw — daar hoor'keen fchoot. De jongling iïaakt daarop zijn leezen, Staat op, en fteekt op dat geluid , Verfchrikt het hoofd ter huisdeur uit. P 2 Hij  •C 228 > Hij ziet de vlam in ftulp bij ftulp,' En heel de Burgerij bij hoopen, In plaats van vaardiglijk ter hulp. Elk even zeer de vlam ontloopen. Hij vraagt wat is 't ? waar is de brand ? Gij vlucht dit heen, gindsch is de brand. De Spanjaard fticht alom den brand, Vlucht, Lambert! vlucht en berg uw leeven,' Klinkt hem in 't oor.*- Het woord van brand Doet de oude vroome moeder beeven. Zij roept: mijn zoon laat mij alleen, Kom, fpoedig na den brand toch heen.' De jongling, bleek en fpraakeloos,' Keert weder tot zijn grijze moeder. Hij ziet haar aan — en peinst een poos, Nu barst hij uit: God zij uw hoeder! — Hij zwijgt en grijpt vol fchrik haar hand. „ Wat is 't? ftaat onze ftal in brand?" Neen  < 22c, > Neen, moeder, neen! aan allen kant, Zegt hij terwijl zijn lippen beeven, Geheel Westzaan ftaat in den brand, De Spanjaarts... Lambert, berg uw leeven Zegt de oude vrouw— vlucht van mij, kind, Eer men u moordt — ei! vlucht gezwind. Ik, zegt hij, en een traanenvloed Rolt uit zijne oogen, u verlaaten, ü mijne moeder aan den gloed, En Spaanfche Roovers overlaaten. Neen, God! wie ook dit dorp ontvliedt, 'k Verlaat mijn oude moeder niet. Vlucht toch, mijn kind — verlaat me vrij — Laat ik nog eenmaal u omarmen.., Gaa dan — mijn dood is toch nabij, En God kan mij ook hier befchermen... Vlucht, Lambert — vlucht van deez' fteê, „ 'k Zal vluchten, maar dan moet gij mee." * 2 Ik  tl 230 > Ik meê'? — ik zwakke... ik kreuple vrouw, Die gij van ftoel op bed moet draagen... „ Dat kost mij niets — ach moeder zou Ik u niet verder kunnen draagen. 6 God dat mij uw gunst befcherm." — Hij neemt zijn moeder op zijn arm. Daar torscht hij met de grijze vrouw. Wie kan zijn loffpraak hier betoomen. Wie voelt om 's jonglings deugd en trouw," Geen eedlen traan uit de oogen ftroomen. De Booswicht niet, en hij misfchien , Die nooit zijn moeder heeft gezien. U allen zwelt een traan in *t oog, U allen menfchen, medebroeders , Op wie de menschheid roemen moog. H U allen, die met mij. uw moeders, Gekend hebt —■ u verrukt deez trouw — Ziet, hoe hij torscht met de oude vrouw. Waar-  •tt 231 > Waarheen? — waarheen?— vraagt zij beducht Voor haaren zoon , gij zult u krenken Door zulk een vracht; waarbeen gevlucht, Bedenk,.. —• „ 't Is nu geen tijd van denken, „ 't Is tijd van doen, ben ik het licht „ Naast God den Heer u niet verpligt." Zo draagt hij haar de ftulpdeur uit. — In Godes naam voer mij dan mede, Zo niets dan uwen ijver fluit, Mijn lieve kind! zoek dan de flede... De flede ja... maar wreed verdriet,.. De jongling ziet de flede niet. De fleê, zegt hij, is uitgeleend..; Maar deze berrie zal mij ftrekken Tot flede — hoe ik zie gij weent... Ween niet, 'k zal over 't ijs u trekken, Tot dat gij elders veilig zijt... Voel, voel hoe glad de berrie glijdt. P 4 Mijn  •C 232 > Mijn kind fprak de oude vrouw, ik ween, Om zo veel liefde, als gij doet blijken... Mijn lieve Lambert! zoek alleen Den vijand nog ter fchaats te ontwijken... Neen neen! is Melisz nuttig woord, En trekt vol moed de berrie voort. Hij voelt geen koude door het vuur Der drift, het geen zijn hart doet branden.' De vrouw kijkt om, en ziet haar fchuur. Haar ftal en ftulp in 's vijands handen, Daar reeds de rook ten hemel rijst... Ach, zegt zij, daar zij dorpwaards wijst? Ach Lambert, Lambert — ach ik gruw, Daar zie ik onze hut reeds rooken... Ach zegt hij Moeder — 'k red toch u.., Wij zijn bijna 't gevaar ontdooken... Bijna...och zucht de vrouw — God weet, Jk ducht geftaag nog erger leed. Ach  < 233 > Ach Lambert! Lambert! laat mij Haan, Zoekt gij nog door de vlucht te ontkomen, Reeds ginder komen Spanjaards aan... Zij hebben wel ons fpoor vernomen.... Neen, zegt hij, wat mij ook gefchied, Mijn moeder, ik verlaat u niet. Wie ons genaak', God blijft ons bij... Ligt dat zij nog ons fpoor verliezen... Of zagt-. • 'k verberg u aan deez' zij, Mijn lieve moeder, in deez' biezen, Dan immers kan het ligt gefchiSn, Dat ze in hun drift ons zelfs niet zien. Zo fpreekend fchuift hij agter't riet, Zijn moeder, die door angst gedreeven, Alleen 't gevaar van Lambert ziet, Haar meerder waardig dan het leeven... Ach komen zij? zo roept zij fteeds.., Help God — help God! daar zijn zij reeds. P 5 Hal  < 234 > Ha! fchreeuwen zij vol blijdfchap uit, Daar zij bun zwaarden laaten blinken, Daar hebben wij 't, daar zit de buit, Die onze buidels zal doen klinken... Dejongling, beevende van voet, Treedt hun dus fpreekend te gemoet. Gij jaagde ons naa — gij jaagde ons naa, 'k Beken het, 'k zocht uw band te ontkomen. Maar zijt gij menfchen... flaat dan gaê, Wat fchatten ik heb meegenomen... En zo gij recht dien fchat beziet, Misgunt gij mij die zeker niet. Zie hier den fchat, dien ik vol zorg Gefleept hebt uit mijn dorp Westzaanen, Die 'k voor u in dit riet verborg,.. Een oude vrouw , die bittre traanen, Uit moederlijke tederheid, Om mij, om mij, haar een'gen, fchreit. Ge-  < 235 > Genaê voor mi], om de oude vrouw. Zo biddend wil hij nederknielen. Rijs! zegt de Spanjaard, God! wat trouw, Wie zou zich immer onzer zielen Erbarmen, zo hun leed gefchied'... Zo onbarmhartig zijn wij niet. Vervorder vrijlijk, gaat hij voort, Uw vlucht — wij zullen u niets deeren... Dat zweer 'k u, bij mijn krijgsmans woord, Doch 'k raad u niet te rug te keeren... Daar deezen oogenblik gewis Westzaan een prooi der vlammen is, Wat hoor ik? roept nu de oude vrouw, Mijn zoon! gij hebt genaê gevonden... God zegent uwe liefde en trouw... Zelfs in de jammerlijkfte ftonden. Heb dank, ó edele Soldaat, Die mij mijn zoon behouden laat.. 'k Zal  •C 230* > 'k Zal bidden dat het u altijd JMag wel gaan... en dat de Albehoeder... Wij zijn, zegt Lambert, hun reeds kwijt. Houd u maar ftil, mijn lieve moeder.. Daar gaan wij weêr — hou u maar vast, ó God! hoe aangenaam een last. Acht uuren fleept de jongeling Zijn moeder langs bevrooren plasfen. — Ik acht die moeite heel gering, Zo ons geen Spanjaards maar verrasfchen, Zegt hij, wanneer de goede vrouw, Het proefftuk roemt van kindertrouw» En met een teder moederhart, Zich zelf bezwaart benaauwt, als fchuldig Aan 's Jonglings lijfs gevaar. —■ Vol fmart, Jaa over 't klaagen ongeduldig , Sleept hij vast fneller fneller voort... Spreekt voorts op al 't geklag geen woord. Tot  < 237 > Tot dat hij roept met blijde Item, Goddank! mijn moeder 'k zie den tooren Van Hoorn, ja 'k zie duidlijk hem, Kom, zegt hij — blijdfchap geeft mij fpooren, Nu maar een oogenblikje tijd, En, moederlief, gij zijt bevrijd. Met dubblen moed rukt hij nu voort — De vreugde doet hem dubbel fpoeijen... Hij ziet reeds Hoornes Westerpoui t. Kan niets dan uwe vlijt vermoeijen, Roept zijne moeder-.. Langzaam wat, Wij zij nu in den rook der ftad. i Daar zet nu Lamberts kloeke hand, De berrie voor de Stadspoort neder... Wees welkom, moeder! op het Land, Zo fpreekt hij, kuscht, omhelst haar teder. Nu roept hij met een forsch geluid , Dat men hem Hoornes poort ontfluit. Men  < 23&* > Men fammelt vreezend voor verraad, Wie zijt gij? vraagt de tooremvachter, Die op den muur van Hoorne ftaat. „ Doe cpet' toch,niets fchuilt hier agter... *k Heb uit Westzaanen deeze vragt, In acht uur tijds alhier gebragt." 'k Ben daar aan Spanj'es hand ontvlucht, Gij hebt van ons geen kwaad te fchroomen. — Wel ras verfpreid zich het gerucht, Dat daar een jongling was gekomen, Die van Westzaan tot voor de Stad, Zijn moeder voortgetrokken hadt» Elk raakt in Hoorn nu op de been, Terwijl de poort hun wordt ontllooten. Hoe wemelt al het volk dooreen, Zo wel de fchamlen als de grooten, * Die om het gevluchte paar te zien, Die om hun eer en hulp te biên. Een  < 239 > Een van de Vaders van de Stad Klonk naauwelijksch die maar in de ooren, Of doet, daar hij wat nader trad, Deez taal aan Hoornes burgers booren: Wees welkom, jongling! in deez' wal, Die u met blijdfchap bergen zal, Lof hebbe, ó roem van Hollands Jeugd, Uw liefde en uwe kindertrouwe , Dat Hoorn dit blijk van uwe deugd, Uw daad in duurzaam marmer houwe, Opdat door 't laatfte nagedacht Uw trouw, uw liefde word' herdacht. De jongling ftondt op deeze taal, Verbijfterd, met zich zelf verlegen, Begint nu zelfs voor de eerfte maal, Zijn deugd, zijn trouwe te overweegen, Zegt, ja! ik heb mijn pligt gedaan... Maar welk een zoon zou 't niet beftaan? Lar§  < 240 > Lang leefde deeze jongeling, Geacht, geëerd bij alle braaven. 't Was of des Hemels zegening Zijn gunst wilde aan zijn naakroost ftaaven, Nog pronkt in Hoornes Westerpoort Zijn daad in fleen; daar bij dit woord: ■— Toen Dwinglandij den Staat en Westzaan deede zuchten , Bevrijd dees braave Zoon zijn moeder van de dood, En kwam op dit fatfoen van daar tot hier toe vluchten. Zo blijft een edel kind zijn ouders trouw in nood.  I. SCHILDER IJ EN uit het leeven van HENDRIK de IVde. (Fervelg van Bladz. 190 ) xxxxx>0w>00000000< VIERDE SCHILDER IJ. la motte fenelon en hendrik de IVde. Jjjet volgend gefprek tusfchen la motte Fenelon en Hendrik de IVde wordt onderfteld voorgevallen te zijn, toen hij Hendrik de IVde zijne moeder en zuster tusfchen Neracen Rochelle ontmoette, wanneer zij het hof verhaten hadt en zich na den Prins van Condé enColignij, de Admiraal van Frankrijk, begaf, die met veel moeite de verrasfing hunner vijanden ontglipt waren Cathari* na de Medicis, die in den gulhartige jongeling een' haa. rergrootfte partijen duchtte, zondt hem la motte Fenelon agter, een man zeer bedreeven in onderhandelingen , Q en  •d 242 > en die zeer wel het hart van Hendrik meende te ken* nen. la motte fenelon. 't Heeft der Koningin weduwe tevens verwonderd en bedroefd dat gij haar zo onverwacht verlaaten hebt. hendrik. Ik heb daarin den wil van mijne moeder, welke ik meer gehoorzaamheid dan der koningin verfchuldigd ben, gevolgd, en ik wil het niet voor u verbloemen, ook mijne eige neiging. la motte fenelon. Maar ik bid u, zeg mij eens, waarom verkiest gij u nog zo jong van jaaren in de beroerten van dit zo dik. werf gefchokte rijk te mengen. — Waarom niet aan het hof gebleeven? hendrik, op eenen boenende maar tevensfcherpen toon. Om het rouwlaken te fpaaren, want zo men de vorften van den bloede de een voor de ander naa doet fterven , dan moet de laatfte den rouw over den eerften draagen, doch zo wij te zamen omkomen, dan is het noc*. deloos; en zie daar de reden ,. dat ik mijnen oom gaa opzoeken , op dat ik 'er mede leeven of fterven moog, la motte fe wel on. Gij zijt dan zeer verbitterd op de partij die thans het bewind in handen heeft, maar ik geloof dat gij en uwe moeder zich te veel vleijen met het lot, dat hun verbeidt : al is uw lot aan het hof van Medicis thans niet zo geweest, als gij juist gewenscht zoudt hebben , denk niet dat het u bij den Admiraal mede alles zo voor wind en ftroom zal gaan, hen*  < 243 > HENDRIK. En wie heeft 'er immer gezegd, dat het in mijn geest ooit opgekomen is, dat het mij altijd voor wind en ftroom zou gaan. Ik ben getroost alles te lijden, alles te verdraagen, ten wille der eer en der onafbangelijkheid, maar met oneer kan ik niet leeven, en ik kies den dood veeleer, dan in een flaat van afhanglijkheid te leeven. LA MOTTE FENELON. Gij fpreekt dan met zeer veel vertrouwen voor eenen jongling van uwe jaaren. Ik bid u, laat u raaden, laat door iemand van mijne ondervinding zeggen, dat gij het bedoelde heil bij den Admiraal niet vinden zult. Hoor dan van mij het geen een algemeen gerucht, als waarheid ftaaft. HENDRIK. Wat! LA MOTTE FENELON. Wat anders, dan dat Condé, ten zijnen ondank, bij den Admiraal wordt vastgehouden. Zie daar dan wat uw lot, zie daar wat het lot van uwe moeder zijn zal, dan zal het u onmogelijk geworden zijn, om te rug te keeren tot de vriendfchap van dat Hof, 't geen nog zijne armen na u uitftrekt. Van daar zullen u zegeningen tegenftroomen, die gij van elders vergeefsch verwachten zoudt. Laat ik u bij alles, wat dierbaar is, mogen bidden, keer nog te rug... Schilder uwen geest den afgrijslijken flaat af,'waarin weldra Frankrijk flaat gedompeld te worden. Ik zie de ellende op een geftapeld, als bergen die onze hoofden, die uw jeugdig hoofd zullen verpletteren. Koninglijke telg I ik zie den afgrijslijken brand reeds uitbarflen, die geheel Frankrijk verteeren zal. Q 2 HEN-  < Hl > HEHDRI K. ó Mijn heer! met een enkelen emmer is nog die afgrijslijken brand te blusfchen. LA MOTTE FENELON. Hoe met eenen emmer wat meent gij? HENDRIK. Met dien emmer aan den hertog van Lotharingen tot barftens toe te doen drinken. LA MOTTE FENELON. Ach ik hoor reeds hoe de partijfchap uw oog verblind, en uw jong bloed verbitterd heeft. Zo dan niets kan baaten, Iaat u dan toch dit ten minften raaden, dat gij de wapenen niet aanfchiet tegen den koning. HENDRIK. Mijn heerlik zal, wees daarvan verzekerd, niets doen, dan het geen met mijne afkomfte met mijne eer beftaanbaar is. ik heb de partij van recht en waarheid gekoozen, en die, zal ik het koste wat het koste,aankleeven. Mijne edele vrouw moeder heeft mij niet vergeefsch de gevoelens van eer en pligt ingeftort, en als ik de wapenen tegen het hof voere, zijt dan verzekerd, dat ik ze met alle ijver ftandvastigheid en geduld torfchen zal. LA MOTTE FENELON. Het doet mij leed, een zo jeugdig, een zo edel jongeling, zo onvermurwbaar te vinden, 't Doet mij leed dat ik u uit'skonings naame berichten moet, dat alle ampte. naars, die de zijden der hervormden kiezen, door hem van hunne ampten verdoken verklaard worden. HENDRIK. Vooitreflijke vriendfchap van het hof... eerst zoekt men  < 245 > men mij door zagte vleijerijen tot zijne belangen in te luiden, en nu gij ziet dat ik door dat zoet fluitje niet te lokken ben, nu moet 'er eenen anderen weg ingeflaagen, den weg van bedreiging — maar zo min als gij mij door de zagte nooten van de vleijerij zult verlokken, evenmin zal mij de donder van dreigementen doen iidderen. LA MOTTE FENELON. Als ik u dan zeide.... HENDRIK. Zeg alles wat gij wilt, en zo gij mij ziet fidderen , dan zal ik mij als een flaaf van de Medicis overgeeven , en u volgen. LA MOTTE FENELON, Daar ik dan uwe ftrenge en ftijfzinnige verkleefdheid aan de belangen van het hof tot mijne bitterftedroefheid befpeur, ó jongeling, mij zo dierbaar, en die ik zo gaarne voor het franfche rijk wenschte te behouden. ..neen ik kan nog mijnen last u niet openbaaren, ik moet eerst zeker zijn, dat gij afkeerig zijt, om u te fchikken naar de wenfchen van de Koninginne. HENDRIK. Houd u maar niet langer 'op, Mijn Heer, ik merk toch dat ik reeds onder den vloek lig. Geef mij mijn vonnis maar. LA MOTTE FENELON. Gij wilt het dan. Welaan! jaa hetLandvoogdijfchap van Guienna wordt als vervallen verklaard. Hendrik, mei een' glimlach. Zie daar dan de fchoone gunfien, die het Hof mij aanbied. Neenl Fenelon, Gunlien van het hof begeer ik niet. Q 3 Men  *C 246 > Men kan zonder ampten groot zijn — want het ampt moet niet den man, maar de man het ampt vercieren. Gij hebt u uitfteekend gekweeten. Niets, niets hebt gij onbeproefd gelaaten, om mij in de belangen van de partij van het hof over te haaien. Des prijs ik u hooselijk. Maar, mijn Heer! ook mij zult gij nu wel het genoegen geeven van aan het Hof mijn antwoord te berichten. la motte fenelon. Indien hetzelve in befcheiden bewoordingen vervat is. hendrik. Wie heeft mij nog immer van onbescheidenheid befchnldigd? Schoon nog jong en met eenen bedaagden Staatsman fpreekende, weet ik wel, dat befcheidenheid een der hoofdvercierfels van eenen lïaatsman is: meld dan, mijn heer! aan hun, die u tot mij hebben afgevaardigd, meld hun dat ik liever met eer een Landvoogdij verlies , dan dat ik die met oneer behouden zou. En voeg 'er bij, dat ik voorheb mijn geheel leeven zodanig in te richten, dat ik ampten kan ontbeeren, fchoon ik mij zal zoeken bekwaam te maaken, om toch des noods die te kunnen bekleeden. La motte fenelon, verliet den jongeling, zijne grootheid van ziel bewonderende en tevens zich over het gemis van eenen zo voortreflijken man beklaagende. D E  < H7 > 11. DE KLEEDEREN BIT EEN GENEESKUNDIG OOGPUNT BESCHOUWD. (Uit het Hoogduitsch.) UITVINDING EN OOGMERK DER KLEEDEREN. Bij ieder uitvinding moet men op tijd en omftandigheden letten , om den graad van haare overeenkomst met het bedoeld einde te bereiken, en haare noodzaakelijkheid te bepaalen. Dit is ook met de kleederen het geval. Laaten wij maar op de tijden en de omftandigheden van hunne uitvinding onze aandacht vestigen, zo vinden wij reeds in de eerfte eeuw der waareld kleederen van vellen , waarmee de menfchen geen ander oogmerk konden hebben, als zich zowel tegen dieren als Q 4 te.  < 248 > tegen infeccen, waarvan 'er de landen van Afia, waar zich de eerfte menfchen hebben opgehouden, eenegroore menigte zullen opgeleverd hebben, als ook omzichvoor het weder te befchermen Zeker heeft ook de fchaamte het haare tot den kleeierdragt bijgedraagen. Dat dit het geval zij bewijzen de wildfte natiën endekleinfte kinderen. Beide hebben zij zekerlijk die denkbeelden niet van fchaamte, die wij dienaangaande koesteren , en toch is het voor ieder menfchenkenner eene ondervinding, die zeer veel opmerking verdient, dat zo wel de wildfte natiën, als de kleinrte kinderen fchaamachtigheid bezitten. Schoon deomftandighedenhunnerfchaamachtigheid veel van de onze verfchillen, zo is het toch met dat al een gevoel van inftincl:, dat zich naar de maate van de befchaaving van den geest vermeerdert of vermindert. Beide rusten op de ervaarenis. De fchaamachtigfte knaap wordt fomtijds de onbefchaamdfte jongeling , en hetzelfde is ook het geval met den wilden. Ik kom tot de kleederen te rug. De bevolking alleen ging dezelve voor. De menfchen kwamen in verfcheide landen, hadden dus ook, naar de verfcheidenheid der lugtftreeken, meer of minder van het weder, of dieren of infe&en te lijden, en dat nog meer is, de menfchen die te vooren in het eenzaame rondzwierven, hadden zich nu in gezelfchappen en horden verzameld. Ieder horde maakte genoegzaam een familie uit. De menfchen gaven meer acht op menfchen, en nu ontwikkelde zich eerst hun voorftellingsvermogen. De een vondt den ander fchooner,en eens anders vellenmantelfraaijer, beter van fatzoen als de zijnen. Men beijverde zich cm dat elkander na te doen. De een was de ander na. ijvr/g'  < 249 > ijvrig. Daaruit ontftonden in dien ruwen tijd reeds kunften. De neiging tot den opfchik is den ruwfte menfchen zelfs zo eigen, dat ook zelfs de Pefcherafeks, en de ellendige bewooners der Vuurlanden, die zich zelfs geen hut bouwen of rok maaken kunnen ,zich met kraaien en bonte hoorentjes opcieren. Zo ging het ook met de uitvinding der Kleederen; want fpoedig na de volksverdeelingen, hadt men reeds, volgens de getuigenis der gefchiedenis, de wol tot kleederen verarbeid. Men vindt ook dat de kleederen, na maate dat zij meer of minder om de deelen des lichaams flooten , de fchoonheid des lichaams verhoogden , men verloor dus ook ditgezigtspunt niet uit het oog; en gelijk als ieder zaak voor overdrijving vatbaar is, zo ging het ook daarmede, Men vergat door de bijoogmerken, het hoofdoogmerk der kleeding, naamelijk bekleedzel van buiten en inwendige volkomenheid, leeven en gezondheid; en dat is ook nog tegenwoordig het geval. Verfcheide menfchenvrienden hielden het niet voor te beuzelachtig om over deeze zaak hunne bemerkingen te laaten gaan, en ik hoop ook dat ik niets onnuttigs doen zal met de kleederen eens werktuiglijk en natuurkundig te befchouwen, en voorflagen te doen, waardoor men beide de oogmerken vereenigen kan. 2. EIGENSCHAPPEN DER KLEEDEREN EN HUNNE INVLOED OP HET MENSCHLIJK LICHAAM. Zullen wij over den invloed der kleederen op ons jjchaam oordeelen, dan moeten wij eerst hunne eigenen 5 fchap-  < 250 > fchappen leeren kennen, tviil het van elk deezer afhangt. Deeze eigenfchappen der kleederen en daarom ook hun invloed op onze Iichaamen zijn nu. l.) Ten opzigte der ftoffe waaruit zij beilaan. 2.) Hun maakfel of hun inwendige hoedanigheid. 3.) En ten opzigte der gedaante onderfcheiden. Zij zijn weder algemeen of bijzonder. Van de algemeene eigenfchappen ten opzigte der gedaante zal bij eene andere gelegenheid gefproken worden. Maar die ten opzigte van hunne Stoffe en maakfel zijn onaffcheidelijk en beflaan In digtheid of fijnheid. Deeze eigenfchap hangt eo wel van de ftoffe als van het maakfel af. Naar mate hunner digtheid of dunte fluiten zij meer of min de kleinfte poorien van den huid: veroorzaaken meer of minder drukking, warmte enz., bevorderen meer of minder de uitwaafeming, verfnellen deuitwaasfemingftoffe, houden die bij zich en verdikken die. Dat alles in een zieken, zo wel als gezonden toeftand van ons lichaam zeer belangrijk is. 2. ) In de eigenfchap van vochtigheid aan te neemen bij zich te houden of te verdunnen. Ook deeze eigenfchap hangt zo wel van de ftoffe als van het maakfel af. Kleederen kunnen daardoor meer of minder vochtigheid van onze Iichaamen of ook van den dampkring aanneemen, bij zich behouden, of verdunnen. Beide is wederom ten opzigte van ons lichaam van zeer veel aanbelangs. 3. ) In de vatbaarheid om Warmte of koude aan te ireemen, bij zich te behouden of niet. Deeze eigenfchap hangt niet alleen van de ftoffe en van het maakfel, maar ook van de vïrwe.af. Zo kunnen kleederen naar  < 251 > naar het verfchil, hunner digtheid, eigene warmte, of ook naar het verfchil hunner verwen, die de ftraalen meer of minder aantrekken , onze lichaainen warmte geeven, of die daarvan berooven; in zich behouden „ of weder van zich geeven, Hoe gewigtig deeze eigenfchap zij, behoef ik waarlijk niet eens te erinneren; daar ieder weet, dat de warmte tot ons leeven onvermijdelijk noodigis, en hoe verfchillendedegraad der warmte op onze lichaams werke. 4, ) In de vatbaarheid om eleftriciteit aan te neemen , te behouden of ook flechts te leiden. Wij weeten , dat 'er eleétrieke ftoffe in ons lichaam huisveste, die of vermeerderd of verminderd of ook fomtijds in beweeging gebragt moet worden. In deezegevallen kunnen wij ons van zijden kleederen, die als zijde reeds en daar en boven nogmet gom en was voorzien zijn, als eleftrike üchaame bedienen , wanneer wij ons van geene eleclrifche ftoffe ontroven, maar doch onze eige in beweeging brengea willen. Maar bezit ons lichaam te veel electrike ftoffe, waarvan wij hetzelve ontdoen willen, dan kunnen wi ons in die gevallen van linnen of nieteleétrifche ftoffen bedienen enz, 5. ) In de vatbaarheid om ziekte ftoffe op te neemen of te verwijderen. Hier kunnen wij als eenen algemeenen regel aanneemen, dat wol van dieren, onder alie ftoffen, waarvan wij ons tot kleederen bedienen, de grootfte neiging heeft om ziekte ftof aan teneemen. Daarom onderzoekt men ook in alle Pesthuizen wollen waaren op het zorgvuldigfte. Men kan daarom de zorgloosheid der Turken, ten aanzien van wollen kleederen enpelfen, die zij van aan de pest geftorvenen aankoopen, en zo aantrekken,  < 25-- > ken, als een oorzaak dier zo hevig en dikwijls woedende pest aanmerken. Dit geld ook omtrent de jigt en meer andere krankheden : Daarom is het zeer gevaarlijk kleederen, bijzonder wollen, van eenen zieken of verftorvenen aan te trekken of zelfs in eene kleine plaats op te fluiten. Algemeene eigenfchappen der kleederen met opzigt tot hunne gedaante. Onze kleederen naar den gewoonen trant gemaakt zijn of te eng of te wijd en beide heeft zijn nadeel. In het eerfte geval benadeelen zij, uit hoofde dat zij den aanvoer der zappen hinderen , de zenuwen en peezen drukken, en de zaaden tot verfcheide zwakheden opleven. In het andere geval bevorderen zij niet genoeg de dierlijke warmte elektriciteit en uitwaasfeming, en daarom zijn zij fchadeüjk. De kleederen moeten ook niet door hunne hardheid, noch door hunne zwaarteen digtheid de vrije beweeging zo wel der vloeibaare als der vaste deelen hinderen; zij moeten het lichaam in eenen trap van warmte houden, die het aangenaamfle en voor zijn verrichtingen het gemaklijkst is. De kleeding zelve behoort ook niet fchadeüjk uit te waasfemen, of door de uitwaasfeming des lichaams of des dampkrings fchadeüjk gemaakt worden. Alle deeze met recht gevorderde eigenfchappen van eene kleeding, die aan haar doelwit beantwoorden zal, hangen ook meer of min van de gedaante af. Bijzondere eigenfchappen ten opzigten der materiaalen of van hunne ftoffe. Hier verdienen de eerfte plaats. D E  < 253 > de wollen kleederen. Kort geleeden heeft omtrent dezelve een Engelfchen man vaughan (*; beweert dat zij voor ons lichaam degezondfte en welvoeglijkfte zijn. Zij bevorderen door hunne eige warmte, en door het zagte wrijven van hunne oneffen oppervlakte de warmte, eleétriciteit en uitwaasfeming van ons lichaam; behouden ook deuitwaasfemingen niet bij zich , maar geeven ze uit hoofde eener geringe digtheid weder van zich. Daarom hebben ze ook verfcheide artzen en geneesmeesters in verfcheiden krankheden deels als oplosfende, deels als afleidende middelen zeer bekwaam gekeurd. Maar ook hier geld het niet al te veel; want zij kunnen ook nadeel doen , omdat zij den huid verflappen , en hem aandoenlijker maaken, en wat nog meer en wel het belangrijkst is , zij en de pelten neemen het allergemaklijkst ziekte ftof over, en behouden die of geeven ze nog fchadelijke wederom, daarom moet men zich wachten voor zulke wollen kleederen, als een kranke gedraagen heeft: naamelüfc om die weder te draagen, of in eene enge bewaarplaats op te fluiten, 't Best ware dat men 'er geheel geen gebruik van maakte. Wil men 'er eger in het vervolg nog gebruik van maaken, dan hange men ze eerst eenen ge> ruimen tijd op zulk een plaats, waar zij geheel aan den wind zijn blootgefteld. 2) Wachte men zich kinderen daar altijd mede te kleeden, want zij hebben reeds een flappen huid; hunne aan- An esfaij pliilofophieal and medical, concerning moderne clothing bij Walter Vaughan , M. D. piiyfician at Rochesterkeut a IUthester and London 1792.  < 254 > aandoenlijkheden wordt daardoor te veel verfterkt; en hunne warmte elektriciteit en uitwaasfeming te zeer bevorderd. Oude lieden daarentegen, die metzinkingftoffen, jicht hals en borstpijn en dtergelijken gekweld zijn , zullen 'er zich zeer wel bij bevinden, wanneer zij zich met ilenel of andere fijne wollen ftoffe op den blooten huid kleeden , want bij alle deeze ziekten is de door verkoeling belette'uitwaasfeming, zo niet de hoofd, ten minften de medewerkende oorzaak der krankheden. LIK NEW KLEEDEEEN Vermeerderen uit hoofde van hunne groote digtheid, en weinige eigene warmte, de uitwaasfeming en warm. te van ons lichaam , maar laaten de eerstgenoemden niet door: deeze niet doorgelaaten uitwaasfeming ftoffe wordt bij langzaam verkouden vochtigheid, onaangenaam, en kan weldraa ontfteeking voortbrengen. 2 IJ DEN KLEEDESEN Verweeken een zagte fchuuring op de oppervlakte van den huid; lokken daardoor de vochten uit, bevorderen warmte en uitwaasfeming, verfnellen die wel, maar niet te veel uitwaasfemingftof. Als in zich zelve eleftrike lichaamen verminderen zij zeer de electtriciteit der lichaamen, maar leiden die egter niet af. Zij houden genoegzaam het deel, waar zij aangebragt worden in een geduuige eleftriek dampbad , dat in eenige ongefteldheden, als b. v. de jicht van hetgrootfte nut is. KLE-  < 255 > KLEEDEREN VAN ZIJDE IIA AZEN HAIR EN. Wegens hunne geringe dicheid en groote eigene warmte en elektriciteit, kunnen zij in die krankheden, waarin elektriciteit, dierlijke warmte en uitwaasfeming verminderd moeten worden , zeer nuttig zijn. Prof. Hufeland in Jena heeft daardoor werk lijk een zeer oud watergezwel aan den voet door het draagen van een zijde haafea hairen Kous volkomen geneezen, KLEED ER EN VAN GEGOMDE TAF» Zij vermeerderen de dierlijke warmte, elektriciteiten uitdamping in eene groote maate, en houden het deel , waaraan zij gebragt worden, genoegzaam in een damp. bad. Daarom is ook de gegomde taf van verfcheideneartfen als een kragtig oplosfend middel aan bevolen geworden. En nog onlangs heeft Prof. Hufeland door het draagen van een foort van muts van dezelve reumatike hoofdpijn die voor geen andere middelen wijken wilde, weggenoomen. Men zal mij hoop ik, het niet kwaal jjk neemen, dat daar ik zelfs nog geen gelegenheid gehad heb, om over deeze zaak ondervindingen op doen, ik mij van die van eenen zo fchranderen en voortreflijkea opmerker bediene. BOOMWOLLEN KLEEDEREN. Zij houden genoegzaam het midden tusfchen wolren en linnen. Zij verwarmen, bevorderen de uitwaasfeming, maar  < 255 > maar laaten de uitwaasfemingftoffe uic hoofde haarer groote digtheid niet door, zij zijn daarom min fchaadelijk als de linnen, maar zo nuttig niet als de wollen. PELZEN. Zij zijn fchadelifk , zo wel uit hoofde van de {toffe waaruit, als om de gedaante waarin zij gevormd worden. Wat hunne beftaandeeien aangaat, zij bevatten veel dierelijke Lijm, vlugtig Loogzout en empijrema. tifche olie. Zij zijn digt en hunne oppervlakte zeer oneffen. Daarom prik keien-zij, en wekken die zappen op , en bevorderen de uitwaasfeming en de dierlijke warmte te veel. De beftanddeelen der Pelzen verbinden zich met de uitwaasfemingftoffe die zich daarin lang kan ophouden op eene fchadelijke wijze. Zij neemen van alle ftoffen .^waarvan wij ons tot kleederen bedienen het aller ligt ziekte of pestftoffe aan. Door hun werdt de pest naar volne ys getuigenis, bij afwisfeling van Egijpten na Turkijen en van Turkijen na Egijpten gebragt. Ja! zo werdt zij dikwijls in pelzen of andere wollen waaren, maar bijzonder door boomwol ter zee in andere landen overgevoerd. Zo verzekerde een arts te Marfeille,deheerDemollins,aan den beroemden Howard, dat de pest niet anders dan door waaren over zee na Marfeille gebragt wierd. Daarom moeten ook woilen waaren, in alle zeehavens, eene zo fcherpe quarantaine houden, dat wel bijzonder met de boomwol, waarin veel te Marfeille omgaat, het geval is. Misfchien is ook het draagen van bonte mutzen, zo niet een hoofd ten min.  < *$7 > minden een bijkomende oorzaak van de beruchte poolfche vlecht. Met dat alles ziet men hoe behoedzaam men met pelzen weezen moet. VïDERBEDDEN EN KUSSENS. Zij zijn nadeelig uit hoofden haare te groote eigen warmte als dierlijke zelfsftandigheden , en als electrike lichaamen. Daaruit kan men zien hoe fchadeüjk die voor kinderen zijn, die al reeds genoeg warmte en elektriciteit bezitten. Bijzonder fchadeüjk zijn zij in rotziekte, waarin reeds een groote maate van hitte en verrotting aanweezig is; en men geeve maar agt op de befianddeelen der vederen , om van haare nadeeügheid volkomen overtuigd te zijn, 3- ÏIGENSCHAPPEN DER AFZONDERLIJKE KLEEDINGSSTUKKEN. Hier moeten wij dus bij de hoofddekfels en wel bij de hoeden en peltsmutzen beginnen. Deeze benadeelen wegens haare zwaarte, digtheid, al te groote warmte, en nog daarbij als dierlijke zelfttandigheden, en als wollen. Zij bevorderen de uitwaasfeming maar beletten de doorwaasfeming; deeze te rug gehouden uitwaasfemingftoffe, verandert daarna in eene zeer fchaadelijke vochtigheid, en wordt door de opflorpende vaten weder in R bst  '€ 258 > het hoofd opgenomen , dat zeer fchadeüjke gevolgen hebben kan. Zü drukken het hoofd en brengen opeen plaats waar de invloed van het bloed reeds fterk is, en de al te fterke zeer fchadeliik worden kan teveel bloeds, en kunnen daardoor hoofdpijn, duizeling, domheid, jaa zelfs beroerte veroorzaaken. Men ziet hieruit, hoe gevaarlijk het gebruik van zulke hoofddekfels zijn kan , en hoe welberaaden de voorflag van den heer Faust (*) is, om de kinderen aan geheel geene hoofddekfels te ge. wennen. Men heeft dit ook reeds in laatere tijden gedaan en 'er zich zeer wel bij bevonden. Doch deeze voorflag geldt alleen omtrent gemaatigde landen, want in zeer koude of in zeer warme zou dat zeer veel nadeel kunnen doen. In de eerfte wordt de uitwaasfeming te zeer verhinderd, de herfens in hunne werkzaamheden belemmerd , en daardoor de grond tot verfcheidene ziekten gelegd: in de tweede wordt de uitwaasfeming te zeer vermeerderd en kunnen de reeds gemelde krankhe. den worden voortgebragt- Ook verlangt de Heer Faust, dat men terftond van de geboorte aan het hoofd van het kind ontblooten zal: dit egter is niet zonder bepaaling aan te prijzen; vooral wanneer men het oog vestigt op het nog niet gellooten en met openingen voorzien hoofd van het kind. Hoe ligt kan het bij het nerderleggen of het draagen befchadigd worden. Het was misfchien beter het kind de eerfte weeken een dunne en niet vast toegebonden muts op te zetten; waardoor de ooren niet van haar natuurlijke beweegingen beroofd wierden, het geen (*) Hoe de geflachts drift in behoorlijke orde te brengen zij van D. B. Chr. Faust.  < 259 > geen helaas! tegenwoordig te veel het geval is, en egtef het hoofd van buiten behoed wierdt. i IETS OVER DE POEDER. De eenvoudigfte wordt uit ftijffelmeel gemaakt. Deeze is reeds fchadeüjk om dat zij de kleinfte openingen van de hoofdvaatjes verftopt. Maar geeven wij acht op de tegenwoordige poederfoorten, die dikwerf met loodwit en fterkriekende wateren worden gemengt, zo moeten wij bekennen dat het zeer fchadeüjk zij, naardien zij alle de kwaaien, die van onnatuurlijke hoofddekzels voortkomen, veroorzaaken kan. Ook kan de poederftof, die bij gelegenheid van het poederen den dampkring vervult, de oogen, de ooren jaa zelfs den longen zeer fchadeüjk zijn. VAN DE PO MADE. Ook deeze befchadigt in alle opzigten, als vettigheid met poeder vermengd. en als een fterkriekend lichaam. Bijzonder kan de Pomade als zij te fterk riekt, bij zwaklijke vrouwen volkomen flaauwten jaa zelfs krampen veroozaaken. Prof. Hufeland heeft door de Pomade de Jasmin bij eene Dame weezeuüjke flaauwten zien gebooren worden. Het was dus te wenfchen , dat als men de hoeden, de pelsmutzen, poeder en pomade in het geheel niet wil affchaffen, men dezelve meer overeenkomftig met het oogmerk zou willen maaken. B. 2 V A JJ  < 2f5o > VAN DE HEMDEN» De linnen hembden hebben ontegenzeggelijk invloed op onze lichaamen. Zij zijn zeer digt, hebben weinig eigene warmte, geen elektriciteit, en worden daar en boven nog menigmaal met kalk krijt of gipsgewasfchen (*), wat gebeurt door dat alles, zij lokken de warmte en uitwaasfemingflofFe uit onze lichaamen voort; verdunnen dezelve niet, maar zij worden tot damp en eindelijk tot water. Dit is niet alleen onaangenaam maar daadelijk nadeeüg. Dat ondervindt men bijzonder naa dat men zich verhit heeft. Beter als linnen zijn de Engelfche flanellen hemden, waarvan de Engelfchen in de hatde tijd zich beginnen te bedienen en hebben meer eigene warmte, ontneemen aan de lichaamen geene warmte, lokken door middel van hunne oneffene oppervlakte de uitwaasfeming uit, doch verdunnen de fchadelijke ftoffe door haare groote poreusheid weder. Wat nu de gedaante betreft zo moeten zij na den voorflag van Faust niet met overgeflaagen banden, en aan de handen noch toegeknoopt noch toegebonden zijn. YAN DE HALSBANDEN. Deeze benadeelen wanneer zij naauw zijn en den omloop des bloeds en der overige zappen ftremmen, daarvan (*) Dit zal meer in Duitschland dan in Holland het ge\al zijn. Verté  < a6r > van kunnen hoofdpijn, duizeling en andere ziektens, fa zelfs beroertens ontdaan. Ook dwaalen zij die door den dragt van warme halsbanden of doeken zich hals en borst ziekten bewaaren willen , want zij bewerken juist het tegendeel. Zij veroorzaaken een derker toevloed van bloed na die deelen, vermeerderen daardoor de uitwaasfeming, die door het geringde togtje belet wordt en daarvan krijgt men dan pijn in de hals. Veeleer is hun, die met hals pijnen en borstziektens gekweld zijn aan te raaden noch de hals noch de borst derk te bedekken , maar zich langzaam te gewennen, om deeze deelen aan de vrije lugt bloot te iïelien, en dikwerf met koud water te wasfchen. Maar dit wasfchen moet men niet onmiddelijk bij het opdaan doen, wijl de uitwaasfeming daardoor verhinderd wordt. Lugt en koud water zijn in deeze gevallen de beste verderkings middelen, en daarom ook de beste behoedmiddelen in zulke ziekten. VAN DE KEURSLIJVEN. De fchriften van eenen Bonnaud en Sommering zijn te bekend , dan dat ik hier noodig heb om bijzonder de aandacht te doen dilhouden. Ook is wel verre het grootfte en beste gedeelte van het fchoone geflagt van de onvoegzaamheid der keurslijven overtuigd en daarvan te rug gekomen f*). Slechs een aanmerking wil ik hier bij voe- 00'«Begint bij den traag gaanden Nederlander, 't begint, maar de nuttigheid der keurslijven wordt bij de grootfte menigte van vrouwenen meisjes zo fterk beweerJ, als in de kerk de noodzaakehjkheid van de formulieren van eenigheid.!! R 3  < 2Ö2 > voegen, dat ieder werktuiglijke drukking op de zagte en buigzaame deelen van het vrouwelijk geflacht veel fier. ker werkt, dan op het mannelijke. VAN DE KOUSSEN. Hier is de plaats niet, mij wijdloopig over defchadelijkheid of nuttigheid en daardoor ook voor of tegen den heer Faust', die de volkomen affchaffing der kousfen tot het i sde jaar verlangt, te verklaaren. Ik wil hier flechts in het algemeen aanmerken, dat als de koufen niet ta warm zijn, aan geene plaats te naauw en aan de knieën niet te vast toegeknoopt of toegebonden worden, alle de gebreeken en fchadelijke gevolgen vermijd kunnen worden, die de heer Faust aan het draagen van dezelve verbindt. VAN DE SJOKKEN. Ontegenzeggelijk hebben ook deeze invloed op ons lichaam , bizonder als men nagaat tot wel een gewigtig uitwaasfemings werktuig onze voet door de natuur ge» vormd is; alle andere oogmerken daar niet bij gerekend. Hoe gewigtig is bijvoorbeeld niet de warmte. Neemen wij flechts linnen fjokken, die gewoonlijk onmiddelijk aan de voeten gedraagen worden; zij vermeerderen naauwlijksch de warmte der voeten, wegens hun. ne 'geringe eigene warmte, vermeerderen de uitwaasfe•jning, maar behouden de uitwaasfeming damp uit hoof- d?  < 263 > de van hunne te groote digtheid bij zich. Deeze reeds op zich zelfs fchadeliike ftoffe wordt nog fehadelijker in het lichaam weder opp.enomen , en kan hevige toevallen te weeg brengen. De reeds bovengemelde Vaughan heeft den voorflag gedaan om flanellen Sjokken te draagen , die den voet beftendig verwarmen, de uitwaasfeming beter dan geweven of gebreide wo'ien bevorderen, ende fchadelijke ftoffe doorl.iaten. Wat nu de gedaante aangaat, zo behooren die Sjokken niet te eng en door geene banden toegebonden te worden, maar moeten naar den voorflag van den evengemelden fchrijver met teenen even als de handfchoeiien met vingers voorzien zijn. Van welke gewigt de laatfte voorflag zij kunnen wij bij de wilden opmerken. Waarom kunnen zij zo fnel en zo ver loopen? waarom zo fteile rotzen beklimmen ? waarom heffen zij, b. v. in geheel Bengalen , het geen zij Vallen laaten en met de voeten en met de handen op? zeker nergens anders om, dan om dat zij geen Sjokken of Schoenen draagen. Onze teenen zijn van natuur even zo recht, en beweeglijk als onze vingers, maar de kinderen in de wieg worden zij doorenge kousfen , en wannneer zij wat grooter worden, door fchoenen gekromd en gekneusd, en de fpieren en peezen , juist omdat zij niet behoorlijk werken kunnen, verflapt. VAN DE SCHOENEN. De oudfte artzen tot Camper toe hebben reeds van ongemakken, die van het draagen der Schoenen ontdaan, R 4 ge.  •C 2Ö4 > gefchreeven. Doch men heefc daarop zo weinig acht gegeeven, dat het hier de juiste plaats fchijnt te zijn , om iets daarover te zeggen, bijzonder ovei de fchoenen der vrouwen, die veel fehadelijker zijn als die der mansperfoonen. Onze voet, (zegt de groote Camper) wordt door ftaan korter dooi gaan langer. De toonen zijn, gelijk ik reeds boven errinnerd heb, even zo beweeglijk als de vingers en ftaan even wijd van elkander. De hiel is het zwaarte punt des geheelen lichaams bij gaan en ftaan, dcch wordt gelijkmaatig door den voetonderfteund. Dehooge hielen egter aan de fchoenen der vrouwen verhinderen dit, waaruit veele gevaarlijke gevolgen voor haar kunnen ontftaan. Door de te klein gefneeden zooien, en het vooruitfteeken van het overleer werden de teenen onnatuurlijk gekromd; de voet zamengeperst; de muskelen en fpieren worden van hur.ne beweegbaarheid beroofd; de toevloed der zappen, en daar bij de afzondering van die bijzondere ftoffe aan de voetzooien, die zo gewigtig is, wordt verhinderd, of wanneer het gefchiedt, vindt de afgezonderde ftoffe geenen uitweg , wordt in het lichaam wederopgenomen, en misfchien ligt daar in de oorzaak van zo menige ziekte, waarvan zij niets weeten, die of geheel geene, of behoorlijke fchoenen draagen. In het kort de voet wordt verlamd, en tot dat alles onbekwaam gemaakt, waar toe dezelve eigenlijk gefchikt is. Dit is het geval bij vrouwsperfoonen, en in kleiner maate bij mannen. Doch dit alles kan men voorkomen wanneer de zooien en het overleer veel breeder en dikker, de fchoenen over het geheel wijder en zelfs daadoor gefchikter en aartiger gemaakt worden. Zij moeten ook met geen ges-  < 2<% > gespen vastgemaakt worden. Wijl de gespen juist die plaatzen aanraaken, waar onmiddelijk onder de huid zenuwen en vaten loopen. Deeze worden gedrukt en in hunne verrichtingen geftoord. Ook wasbettewenfchen, dat men fchoenen vanZeekalfsleer droeg, dat zoo zeer week en bekwaam voor fchoenen is, en nog dit zeer groot en gewigtig voordeel aanbrengt, dat het geene vochtigheid aanneemt. Ik geloof, dat deeze weinige, daar zo heen geftrooide aanmerkingen, ieder denkende Leezer en Leezeres op den hoogstgewigtigen invloed der kleederen , zo wel wat hunne ftoffe als gedaante aangaat, op onze gezondheid , welvaart, te vreedenheid, jaa ons leeven zelfsopmerkr zaam en genoeg geneegen gemaakt hebben , om voorts in alle tot dus ver bekende kleederdragten de heilige middelmaat te houden, en met den maatftaf van het gezond verftand in de hand bij ieder opkomende nieuwe kleedingwijze, eerst te onderzoeken, welken invloed zij op deeze gewigtige ftukken van ons beftaan hebben, eer wij ze aanneemen, en daardoor hulde doen. II 5 M O,  < 166 > ui. MODE-NIEU WS»' Uit Engeland. D e kleeding op plaat XVIII afgebeeld is die van eene Jonge Dame. Haar kleed is een Caraco, Rok en Coriêt van abrikoozenkleurde taf om de borst met een lugtige falbala bezet, en met lilalinten gegarneerd. Deeze kleur is tegenwoordig de Modekleur fchoon hij bij lange na alle perfoonen niet even goed ftaat. Zij heeft verder een gepofte fijn linnen halsdoek half open en hoog opftaande. Het hair onacht zaam gekruld, flechts weinig gepoeijerd — het agter hair lang afhangende , met eenige lila - linten geftrikt. Op het hair een kleine Venetiaanfche hoed van zwart Atlas. Van onder den hoed ziet men even eene wit morgen Kapfel. In de ooren draagt zij de zogenaamde Conftitutioneele oorringen, waarop God fave the King gewerkt is. Het geheel maakt eene rechtaartige en fmaakvolle kleederdxagt. T O O-    < 2^7 > I V. TOONEEL-NIEUWS. Op den Amfteldarnfchen Nederduitfchen Schouwburg zijn deeze maand de volgende Stukken vertoond: De Ingebeelde Zieken, Blijfpel met de promotie. ' Demophontes, Treurfpel. — Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poeëtemaal, Blijfpel met Zang. - Het Dorpfeest, Blijfpel met Zang. De Vrek, Blij- Jpel, , Zoroaster , Truerfpel. Het verkeerd Vertrouwen, Blijfpel. De Visfchers, Zangfpel ge¬ volgd naar het Fransch door den Heer eaktiiolo- meus eulofs nooit vertoond. De Jaloerfche Vrouw, Blijfpel. Meriones, Treurfpel. Loui- fe en Volfan, Tooneelfpel. — De drie Landbouwers, Blijïpel met Zang. — De Dood van Calas , Treurfpel. — De Soldaat door Dwang , Klugtig blijfpel met Zang. — De Deferteur , Tooneelfpel. • De Dwar s drijf fier , Klugtig Blijfpel. M E N-  KT 263 > MENGELWERK, D Z O J E V A A R. Kjaas, een frisfche boerengast, was aan het goelijke Grietje zedert eenige maanden verbonden, en het ging hun in hunne boerderij voorfpoedig; de Lente was reeds voorbij en het kooien begon te zwellen door het voedzaam graan, als zij tegen eenen avond te zamen op het gras voor hun ftulp zaten. Grietje was ftiller dan na gewoonte, en Klaas vroeg haar of haar iets deerde. Neen! antwoordde zij. Ik ben zo frisch als immer, maar het is of de hitte van deezen zomer mij meer dan die van een anderen vermoeit. Ik verlang geduurig na den avondftond, om door zijne aangenaauie koelte verkwikt te worden. KLAAS. En gij lacht terwijl gij dat klaagt. GRIET-  < 2^9 > GRIETJE. Waarlijk niet, maar wenschregij liever dat ik donker zag. KLAAS. ó Neen! ik ben nog zo blij als gij vriendelijk ziet, als toen wij elkander voor het eerst op de kermis van het dorp fpraken... ha daar heb ik den langbeen weder in het oog. GRIETJE. Wie meent gij ? KLAAS. Wie zou ik anders meenen, dan die Ojevaar die daar ginds met eenen halfwaggelenden tred heenen Hapt. GRIETJE. Schelt hem niet, klaas! 't is een goed beest. KLAAS. Nu ja, 't kan zijn , dat hij heel goed is, maar ik ben toch blij dat hij in de hooge populier en niet op onze fchoorlïeen zijn nest gemaakt heeft: Als hij cat be« greepen had, dan.... G(RIETJE. Wat, ik hoop niet dat gij hem kwaad zoudt gedaan hebben, ó als ik dat beest zo omtrent zijne jongen zie dan zou ik ieder, die hem kwaad wildedoen, ook kwaad kunnen doen. KLAAS. Gij praat recht teê<- over hem , ik bid u zeg mij toch eens wat bijzonders hebt gij dan van dat beest gezien. G KI ETJE. é Toen het voorjaar aankwam heb ik het reeds aanflonds ■ •■ . ' Le.  ♦d 270 > bezig gezien om met alle vlijt een nest te maaken voor zijne jongen. Hoe oneindig dikwijls vloog zij heen en weder en met welk een moeite fchikte zij alle takken groot en klein zo in order dat 'er eindelijk een nest te voorfchijn kwam , waarin zij zekerlijk haare eijeren gelegd heeft. klaas. Waarlijk gij praat 'er zo van dat ik den Ojevaar ook begin lief te krijgen... maar gaa voort, ik hoor niemand zo gaarne praaten als u, daar is nu onze fchool. meester, die man weet zo veele dingen, en toch hoor ik hem niet half zo graag praaten als u mijn lieve Grietje! grietje. Wel dat is in het geheel geen wonder, ik ben immerr uw vrouw. klaas. Ja daar van daan zal het komen , maar gaa voort. gr i e t je. Ik kan u niet anders zeggen dan dat ik dat beest maar zo liefheb, om dat het zijne kinderen zo liefheeft. Gis. ter nog zag ik, hoe hetzijne jonge leerden vliegen , maar ó gij moest eens de bezorgdheid van dat beest gezien hebben. Het wist niet hoe het zich keeren of draaijen zou, om toch te zorgen, dat zij zich niet zouden befchadigen. Ik dacht zo dikwerf aan zeker liedje dat ik van mijnen grootvader, die zo mooi zingen kon, geleerd heb , en toen vatte ik het zo recht niet, als ik het tegenwooordig wel doe. Luister eens,Klaas! klaas. ó Zo gaarne. griet'  < 271 > crietje, zingt. Gij ziet, ó mensch, vol troschheid neer Op al 't gedierte, als hoofd en heer, Maar hebt in zeden en manieren, Nog veel te leeren van de dieren. Gij die in hoog' en laagen ftaat Uw dierbaar kroost pas gadeflaat, Gaat nog in zeden en manieren, Vrij fchool bij wilde en tamme dieren. Befchouwt, door diep berouw geraakt, Hoe al 't gevogelt nestjes maakt, Om, naar des Hemels welbehaagen, Voor hunne kiekens zorg te draagen, 2iet hoe die ijvrige Ojevaar , Met groote takken dik en zwaar, Door niets vermoeid na boven zivieren, Tot in den top der populieren. Dor  < 272 > Daar bouwt hij' in den Lentetijd, Met onvermoeibre zorg en vlijt, Als 't waar door kindermin gedrongen, Een nest ter fchuilplaats voor zijn jongen En als het dun gevederd jong Gereed ftaat, om den eerften fprong Uit moeders enge nest te waagen, Ziet dan die moeder zorge draagen. Hoor, met een klepperend geluid, Spreidt zij beangst haar wieken uit, En fteunt de jongen onder 't vliegen, Of jonge trotsch hun mogt bedriegen. Ach waar de mensch 't zij arm 't zij rijk, Dit reedloos dier in trouw gelijk, Gelijk in voor hun kroost te waaken, Wat heil zou dan den mensch genaaken. Dan  < 273 > Dan zou een braaf, wel opgebragt, Een hupscb, een vriendelijk gedacht, Dit woest, oneerlijk, ligt verbolgen , Dit fnood gedacht van menfchen volgen. KLAAS. Gij hebt dat liedje met heel veel aandoening gezongen. Waarlijk de goede oude man was wat geemelijk op de menfchen, toen hij dat liedje eerst voor u zong; geloof je dat ook niet, Grietje ? maar ik kan mij niet begrijpen, dat gij 'er zo over aangedaan zijt. GRIETJE. Moet ik u dan alles met ronde woorden zo maar plat uit zeggen. Hebt gij dan uit alles niet gemerkt, dat wij misfchien eerlang, wat van den Ojevaar zullen kunnen leeren. KLAAS. Hemel! Grietje! nu begrijp ik u eerst... Grietje! — 6 dat geeve de goede Hemel... nu moet ik gaauw na moeder, die moet het weeten. 6 Grietje, ik voel pas grond — en dat ik zo domp geweest ben, dat ik dat niet begreep, jaa, Grietje, denk maar dat ieder mensch , zo zijne vlaagen heeft, — (hif kuscht haar) kom, lieve meid zing nu nog eens dat liedje, dan zal ik het met u zingen : ó dan zal het veel beter val hebben.... kom geef mij maar toon, dan zal ik u volgen.... S GRIET  < 274 > grietje. Heel gaarne! maar niet weder te zeggen , dat mijn vader in een gemelijke luim moet geweest zijn , toen hij mij dat liedje leerde. En hier op hieven zij het liedje nogmaals aan, en toen het uit was, omhelsde Klaas zijn Grietje vuurig, zeggende: ó als wij zo gelukkig zijn, dat wij een lief jongsken of meisjen verkrijgen , dan zal ik toonen, dat ik na de les van uwen ouden man luisteren wil. Aan  < m > AAN 'T GEVOEL. Neen vruchtloos, vruchtloos was mijn poogen. —• Ik ben geen Stoïcijn, Beftemd door 't Alvermogen , Om mensch te zijn. Gevoel ! ik floeg u wreed in boeijen , Ik achtte u zotternij ■ Jaa trachtte u uit te roeijen, Als Dweeperij. s 2 Hoe  < 2.76 > Hoe kon mijn hart uw kragt verbloemen, ó Dochter der Natuur! Jaa! zelfs de werking doemen Van 't heiligst vuur. Neen! waar Gevoel! ik haatte u nimmer, Ik heb u nooit verfoeid, 'k Aanbad en minde u immer, Schoon ftreng geboeid. De Huichlaarij deedt mij ontgloeijen, Waarvoor ik beef en gruw. Ik greep voor haar de boeijen, Doch niet voor u. De Huichlaarij, die roemt op zuchten, Doch nimmer iets gevoelt, Die 't waar geluk doet vluchten, Zich zelf bedoek. De  < *77 > De Huichlaarij deedt mij vergrimmen, De Waarheid riep om wraak, 'k Zag 't vuur der houtmijt glimmen Voor goeden Smaak. In die vervoering toegefchooten , Stondt ge ook mijn drift ten doel, In ééne boei geflooten Met valsch Gevoel. Thans werp ik me aan uw Outer neder. Mijn misgreep baart mij fmart. 'k Wijd u mijn Cither weder, Met haar mijn hart. S 3 NL  KC 278 > NICANDERS VISITE. (Naar het Hoogédtsch.) „ Ik kom om u te zien," En zwijgend bleef hij ftaan, Ook zwijgend is hij heen gegaan, De man heeft naar zijn woord gedaan; „ Hij kwam om mij te zien." R I K.  .R. I K K O, ■S L IJ s P E L. IN TWEE BEDRIJVEN. (Uit het Hoogduitch.) Quisquis amore tenetur eat tutusque facerque. Qua Bet... Téutt :  VERTOONERS. Graaf d'ormeuil. COMSTANCIi VICOMTE D'OEMEÜU. VAÏQDIS de g E r m A N C y. froktin, zijn bediende. RIKKO. loüise, kamenier van constance. een, CORPORAAL. EEN KNECHT. SOLD AATEN. Het Tooneel is te St. Trepez in Provenee.  < 28l > RIKKO, B L IJ S P E L. xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx EERSTE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. In een Straat. constance «1 jlouise. constance. Ach Louize! ik word zo bang. l ouis e. Hoe zo? constance. Deeze wandeling? l o ui se. Hoe? is die dan niet de gewoone? — en hoe belangrijk moet die u heden niet worden , als gij bedenkt, welk een aangenaame ontmoeting gij daaarop hebben kunt? — ik geloof — (zij ziet om.) constance. Wat gelooft gij? S 5 tour-  < 282 > LOUISE. Neen! 't is niets! — 't is een boer, dis na het flot gaat. Ik dacht, dat hij het was. — CONSTANCE. Wie? LOUISE. Wie ? (lachende) wie? — a!s of gij iemand liever, dan hem hier wenschte te zien. CONSTANCE. Wie dan? LOUISE. Moet ik dan zijn' naam dagelijksch honderdmaal noemen? — wie anders, dan de geliefde marquis? CONSTANCE. St! St! (zij ziet vreesachtig om) Zijn naam is hier een misdaad. Ach Louife! hoe ongelukkig is men, als men bemint , en men van de ontdekking zijner liefde alles te vreezen heeft. LOUISE. ó Wat zegt dat. Des (e hartelijker bemint men. Een liefde zonder hindernisfen is maar een halve liefde.— Geloof mij, ieder zwaarigheid , hoe grooter» hoe beter! doet de liefde hooger in prijs klimmen, en intriguen zijn de ziel van liefdeonderhandehngen. Als alles zo geheel gewoon en afgemeeten toegaat, dan is de grap gaauw over, maar waar list en bekommering plaats hebben, daar bloeijen de roozen der trouw. -Toen ik mijnen Rikko beminde, ach waarom was 'er voor ons toen geen knorrige oom, geen wonder! ijke voogd, geene hindernisfen , geene ongel ukken ? die verraader hadt dan zijn woord zeker zo ligt niet gebroken, en hadt, alle zwaarigheden trotszeerende, voor het altaar mij zijne hand toe-  < 283 > toegereikt. Hij kon zo gemaklijk tot zijn oogmerk komen, dat hij het zich de moeite niet waardig rekende , en ik wierd verlaaten zonder mij daarover dood te fchreijen , ook om dat het onze liefde aan intrigue ontbrak, en men zonder die malkander op het Jaatst geheel onverfchillig wordt. Hoe meer angsten gevaar — maar, daar merk ik eerst, dat gij mijne leer niet gaarne hooren wilt. Uwe oogen zoeken uwen minnaar en — CONSTANCE. Ach! LOUISE. Ach! dat kwam uit de diepte. CONSTANCE, Ik ben zo onrustig. LOUISE. Heb geen vrees ! de Marquis moest minder galant en nog minder verliefd zijn , als hij zijn woord niet houdt. CONSTANCE. En toch was het beter voor mij als ik hem niet weder zag. LOUISE. Dat zou nog te bezien zijn. CONSTANCE. Gij weet dat mijn vader — LOUISE. Met alle refpeét van hem gefproken —niet wel bij 't hoofd is. CONSTANCE. Zagt wat. LOUISE. Dat denk ik. Zijne dochter om een voorouderlijken fami-  •C 284 > familiehaat een minnaar te doen verliezen, dat is niet gedacht zo als een nieuwerwetsch vader denken moet, en fmaakt fterker na de oude Riddertijden, als onze »ieuwmodifche Ridderboeken. Beide beminnen zij hem zo hartelijk; zij worden zelfs van hem zo hartelijk weder bemind , hij zoude hun, en zij hem gelukkig maaken, en dat zullen zij nu niet zijn, en waarom? — omdat hij Germancy biet, en dewijl zij Ormeuil tieten. Wijl beider voorouders over een kleinigheid met elkander kibbelden meer als derde halve Eeuw geleeden, omdat beide familieën malkander een eeuwigen Laat zwoeren , zonder te bedenken, dat zich de liefde aan niets, laat ftaan aan een zotten familiehaat, ftoort, en wijl uw heer vader even zo oudvaderlijk denkt, als uw beer Bet-bet-overgrootvader. CONSTANCE. Ach ik heb een goeden vader! een vader, die tegen, niemand onrechtvaardig is. LOUISE. A's tegen zijn dochter. CONSTANCE. Onder een' vreemden naam leerde ik den Marquis te Aaken kennen, en zag hem, zo dikwijls, dat als ik zijn* waaren naam te weeten kwam, niet meer kon naJaaten hem lief te hebben. LOUISE. Dat was ook onrechtvaardig geweest. Wat doet ook de liefde tot den naam ? misfchien is de alvermogende Godin der Liefde de beste bemiddelaarfter in den ftrijd tusfchen haat en vooroordeel. Misfchen verdelgt een ge» lokkig paar voor eeuwig allen familiehaat. co».  «I 285 > CONSTANCE.' Dat kan ik niet hoopen, daar ik mijnen vader ken. En daarom heb ik , wat het mij ook kosten mag, beflooten, heden den marquis voor het laatfte te zien. *. O U I S E. Voor 't laatst ? CONSTANC E. Hoe fmartelijk zal mij de fcheiding zijn, maar't is onvermijdelijk. Ik moet, ik moet — ach ik durf hem niet weder zien, want ik waag te veel bij ieder zameu* komst , die gemerkt wordt. Voor 't laatst zou ik hem zien, maar dat ik hem zweer: Dat,kan ik dezijne niet worden, ik nimmer aan eenen ander mijn hand geeven zal. LOUISE. Dat zal dan een merkwaardige bijeenkomst zijn. CONSTANCE. Ik weet dat ik nu voor altijd verlooren ben. LOUISE. Ach! ik dacht het wel! — Laaten wij een gemeene zaak maaken, lieve Juffrouw! als gij geen moed hebt , zo heb ik dien wel voor ons beiden genoeg, jaa in overvloed. Gij bemint den Marquis en ik wil zien ,watik met Frontin beginnen zal. Ik zie ons beide reeds voor het altaar ftaan. Ach! dat toch, in dat gelukkig oogenblik, Rikko, die trouwlooze, door een goeden wind na St. Tropez gewaaid wierdt, om mij in mijn bruidskleed te zien. Als ik na het altaar ging, zou ik hem maar één oogwenk toewerpen zonder hem een woord fpreekens waardig te rekenen ; maar dat zou een oogwenk' zijn die hem merg en beenen doordringen- zou. Eindelijk toch zou ik wat moeten zeggen, en hem toevoeren , zie ellen.  KT 286 > ellendige! het'meisje dat gij liet zitten, ziedaar, zie den man , die haar hand thans gelukkig maakt, en de afgnjslijkfte jalouzij knippe den draad van uw ellendig leeven af, CONSTANCE. Maar hoe kunt gij, daar het fcheidens oogenblik nadert, met de ernitfgfte zaak van de waereld de gek fteeken. LOUISE. Helpt het wat, als wij weenen ? dan ben ik 'er ook bij, want aan traanen mankeert het mij nooit, maar het helpt niet, dus laaten wij liever een goed plan vrolijk ontwerpen, en vrolijk ter uitvoer brengen. CONS TAN CE. Welk plan ? LOUISE. Hebt gij onder een' valfchen naam zin in den marquis gekreegen , laat hij uw vader ook op die wijs behaa. gen. Hij komt dus onder een anderen naam bij ons op het Hot, en geeft uw' Heer vader, als gouverneur, het eerfte bezoek. Hij gaat met uwen neef op de jagt, en fpreekt van paarden en honden. Met uw heer vader praat bij over het leenftelzel, over de Ridderfchap van vroegeren tijd, over de veldtogten van Grieken en Romeinen ; fpeelt met hem op het fchaakbord, en laat zich fchaakmat zetten, een aartigheid, die uw neef niet gekend heeft; hij geeft hem gelijk, neemt zijne luimen waar, wint zijn vertrouwen en maakt zich ein. delijk onmisbaar voor hem. Is de zaak zo ver gekomen... c ON"  < 287 > CONSTANCE, die ondertttsfchen met angst in haar zak gezogt heeft. Ach ik fterf van angst. LOUISE. Midden onder mijne redevoering ! — wat fcheelt u dan? CONSTANCE. Ach Louife! ik heb den biief van den marquis verooren. Als hij gevonden wordt — LOUISE. Wel nu, dan neem ik hem voor mijne rekening. CONSTANCE. Dat kan niet. Het opfchrift is aan mij. LOUISE. Wel zo, dat is raar! De marquis weet nog niet, hoe hij een minnebrit f moet fchrijven.Daar moet noch opfcbrifc noch ondertekening in zijn. Dat behoeft men hedendaagsch weinige mannen boven de 18 jaaren te zeggen. Veel geluks, lieve Juffrouw, dat uw Adonis nog zo onbedreeven is; waarfchijnlijk zijt gij zijne eerfte minnaares. CONSTANCE. Ik moet na den tuin te rug, daar moet ik den brief vsrloorea hebben. (Zij wil voorttreeden-) ó Hemel! daar komt mijn vader! LOUISE. Op dien hebben wij ook gewacht. co».  KC 288 > CONSTANCE. Ik ben in een fchriklijken angst. LOUISE. Laat niets merken: neem eene vrolijke houding aan. Het zal geen goed fpel zijn, als hij den brief gevonden heeft, (zij zingt.) Bloemen zagt en fchoon van kleuren, Door de zuivre lente lugt Spreid ge uw' rijke en lieve geuren... (.Het vervolg in ons volgend Stukjen.)  I. d e GOEDKOOPSTE en BESTE aanleg van een IJSKELDER, in een tuin. (Uit het Hoogduitsch.") xxx>ocooo fen fterk befchaduwd, en tegen de zonneftraalen gedekt, doch tegen het Noorden open is, zodat men 'er, kan lief maar eenigzins zijn, met een wagen na toe rijde, om 'er het ijs in te brengen. Daar maakt men een vierkante groeve van 12 tot 16 voet wijd , en ook zo diep of nog dieper, naar verkiezing, of naar dat de grond droog of vochtig is, want heeft men een droogen grond , zo zijn zij hoe dieper hoe kouder. Is de grond zandig of fponfig zo wordt de kelder ommuurd (fig. B. e.) tot een voet hoog boven den grond; opdat muurtjewordt het vierkant der leggers, (fig. C b. b.) en daarin dan de dakfparren ingevoegd en daarop opgehaald. Is de grond van klei, taaijelijm, of fteenachtig, zo is de ommuuring des ijskelders onnoodig maar hij wordt flechts met planken afgefcheiden,(ofzomtijds is dit zelfs niet noodig)en een éénvoets hoog grondmuurtje, tot onderlaag van de leggers op de aarde opgetrokken,genoeg, zaam. Dan krijgt de ijskelder een ftroodak, anderhalf voetdik , van langftroo, zeer digt in een gebonden, en dat tot op de aarde afloopt, en daar zelfs digt tegen aan ligt. Dit is de hoofdzaak om het ijs in orde te houden, want geen ander dak (b. v. van leijen of pannen) keert de werking der zonne en der heete lugt zo goed af als een ftroodak. Voor veiligheid tegen diefftal kan dat dak van binnen met planken befpijkerd worden. Om den ijskelder nog zoveel beter tegen hetindrin» gen van de warme lucht te bewaarenjegt men voor de binnendeur van den ijskelder nog een buitenintrede of voorportaal aan, (fig. A. en C. a.~) met een afzonderlijke deur , die men altijd agter zig fluit, eer men de binnenfte van den kelder opendoet, wanneer men 'er's zomers ijs of vleesch uit wil haaien, 't geen buiten dat , zo  •C 301 > zoveel mogelijk, altijd 's morgens vroeg of 's avonds laat gefchieden moet. Omtrent één voet boven de op. pervlakte van den grond ligt een eiken rooster (fig. C. ccc. en fig. B. c.) hol op gehouwen fteenen, waardoor in alle gevallen her water, dat van het ijs afdooit, neerloopen, en zich in de aarde ontlasten kan. Is de grond vast en kleiachtig, zodat het water niet wegtrekken kan, dan wordt 'er nog een groef of zogenaamde kuil (figi & <0 gegraaven, waarin zich het water verzamelen kan, want men kan een ijskelder geen kanaal of afloop geeven, omdat 'er dan de warme lugt indringen, en het ijs fmelten zou. Is het eikenhout in eenig oord te duur, dan kan men ook maar takken van elzen of wilgen neemen, takkebosfchen van een voet dikte daarvan binden, en deeze in plaats van den roofter digt aan elkander op den grond leggen, en dan daarboven ftroo, 't geen ook zeer goed is. Is de kelder geheel gereed, en zal hij nu gevuld worden, zo wordt op den rooster, of op de takkebosfchen een handhoog ftroo gelegd; dan de eerfte laag van zeer net aan elkander pasfende Hukken ijs, maar de tweede en volgende laagen worden van fijngeflaagen ijs gemaakt, en daarmede alle openingen en holen naauwkeurig aangevuld , en met eenen ftamper daarin vastgeftampt. Op ieder wagen ijs door tweepaarden getrokken, neemt mén van 15 tot 18 ponden keukenzout, verdeelt dit,en ftrooit het tusfchen ieder laag van § voet goed fijn geflaagen ijs in; ftampt ieder keer de laag ter dege vast, en gaat zo voort, tot dat de kelder vol is. Dit maakt, dat het ijs zamen fmelt;en een enkele dikke klomp wordt, in welks tusfchenruimte de lugt niet meêr kan indringen. Rondom aan de zijden wordt 'er ook ftroo ingevoegd, maar T 3 tus-  KT s°2 > tusfchen de Iaagen ijs komt geen ftroo, omdat dit anders de digtheid van het ijs benadeelen zou. Dit ijs moet zo veel mogelijk van zuivere fchotzen gehouwen worden , en behoorlijk dik zijn. In gevalle 'er in een zagten winter geen ijs' te bekoomen is, zo wordt daarvoor fneeuw genomen, die recht zuiver gemaakt, wordt tusfchen ieder laag van dezelve 2a a 25 pond Zout geftrooid, dan 15 of 12 emmers water daarop gegooten, en zo voortgevaaren tot dat de ijskelder vol is. De ondervinding leert, dat de fneeuw, onder deeze behandeling,, welke de kunst bewerking is, waardoor men de ijskelders in Italiè'n , die daar een der grootfte behoeften zijn, vult, evengoed en nog veel kouder, al? het ijs, is. Als het ijs nu in den kelder gebragt is, worden de deuren bij ftreng vriezend weder open en bij dooi weer zorgvuldig toegehouden; en zo blijft men daarmeê den geheelen winter door handelen. Als 'er geen vorst meêr te wachten is, wordt het ijs met twee voet hoog fijn ftroo bedekt, de binnen en buiten deur vast toegemaakt, en de kelder voor allen toegang van de buiteniugt beveiligd. Om vleesch en wildbraad in een' ijskelder te bewaaren, worden kasfen, omtrent 3i voet lang 2f voet breed en ii voet hoog, met dekzels, van dunne planken gemaakt, en geheel zo hoog als zij zijn, in het ijs ingelaa. ten. Is dan het ijs geflonken, of is 'er van afgenomen , zodat de kast blootftaat, dan wordt zij op nieuw 'er weder ingelaaten, en altijd ftroo 'er opgelegd, zodat 'er geen lugt in kan-dringen. Het vleesch en wildbraad in deeze kasfen geflooten houdt zich lang volkomen goed en zonder eenigen ftank. Js de ijskelder bijna ledig en niet  < 3°3 > niet meer bruikbaar, zomoet hij aanftonds voor derj aanvang van den winter gereinigd worden,1 opdat bij uitdampe en de koelte 'er indringe. Deeze zorg brengt ongemeen veel toe om het ijs goed en frisch te houden. 't Komt 'cr vcd op aan , dat men bij fterk vriezend weer den ijskelder op eenen dag vuile. Hiertoe is bij een kleinen ijskelder van n voet diameter en 7 voet diepte 7 man, en ccn vierfpan of twee wagens met twee paarden noodijr. Men kieze dus eenen kouden dag, en last al de zeven mui re gelijk aan het ijshakken gaan. Dcczcnii hotten lijnen van drie voeten breed in het ijs, in het be^'n zo diep, dat 'er geen water doorkomt, voor dat de geboete linie gehakt is. Is dit gedaan,dan wordt eerst degekeele bun [oa en doorgehouwen en in Hukken gefpleeten. Deeze ftukken trekt een man met 'een haak, die hij agter aanzet en daarbij neierdrukt, zo dat de jjsfehots van vooren in de hoogte gaat, uit het water. Als het begin zo gemaakt is, kan één man genoeg voortgaan met kappen , een het ijs 'er uit trekken, en een derde fchuift de ijsfehotfen met een hooivork na den oever. Twee mannen werpen nu dat ijs op den wal, waar het op den wagen gelaaden wordt. In den 'ijskelder Haat een man beneden op den grond, ftampt en ftapelt het ijs op de bovengemelde wijze, en een man, die ook aan het ontlaaden helpt, ftaat in den ingang en reikt hem het ijs toe, zo gaat de zaak ligt en fpoe. dig van de hand. Veele op deeze wijze reeds aangelegde en behandelde ijkelders hebben zich zeer wel geliouden, en wij kunnen ze daarom den liefhebbers uit overtuiging aanprijzen. T 3 B IJ-  < 3°4 > MENGELWERK. B IJ SCHRIFT o p d i BEELTENIS van de PRINCES LAMBALLE, Lamballe, keurig beeld der fcbeppende Natuur , Tot een zo deerlijk lot door 't Franfcbe Volk veroordeeld, Men trekke op nieuws deez' les uit uw afgrijslijk voorbeeld: Ook Forjlenvriendfclmp Jlaat foms duur. R I K-  < 3°5 > R. I K K O, B L Ff S P E L. (Vervolg van Bladz. 288.) TWEEDE TO O'N E E L. CRAAF D'ORMEUIL, CONSTANCE, el} LOUISE. GRAAF D'ORMEUIL» G ij zijt verfchriklijk vrolijk. LOUISE. ó 't Is een heerlijke lentedag. De aangenaams morgenlugt,... GRAAF D'ORMEUIL. Maakt u zo vrolijk? ei 1 ei! en u ook, Conftance? LOUISE. ó Ja, mijn heer. GRAAF D'ORMEUIL. Zijt gij Conftances voogdes? LOUISE. Neen! mijn heer! de juffrouw is niet vaderloos. GRAAF D'ORMEUIL. Zij legt het 'er toch op-toe, om het te wordend T 4 cos-  CONSTANCE. Ik, mijn vader? GRAAF D'ORMEUIL. Gij, mijn dochter. LOUISE. „ 't Is waarachtig niet pluis." 'Er zijn toch veel kwaê tongen in deeze ftad mijn Heer! GRAAF D'ORMEUIL. Maar toch goede oogen. Bijzonder de mij¬ nen, — ik kan noch altijd zonder bril leezen. (Hij krijgt een brief uit zijn zak.) Waardfte Conftance! 't opfchrift luid aan u. CONSTANCE, Aan mij? LOUISE. De Tante van de juffrouw heet ook Conftance. GRAAF D'ORMEUIL. Durft gij een oogenblik beweeren, dat die oude blinde en doove tante ih haar 84 jaar nog minnebrieven zou krijgen. Ik geloof, als het kon gaan, dat gij zeggen zoudt, ik hiet Conftance en de brief is aan mij. Gij züt een onbefchaamd ding van een kamenier, (tot Conjlance) kom hier, lees mij den brief voor. CONSTANCE. „ ö Hemel!" — (leest.) Mijn eenig geliefde! zijt zot wreed niet als uw harde vader. GRAAF D'ORMEUIL. Ben ik wreed — ben ik hard ? CONSTANCE. Ach neen! mijn vader. GRAAF D'o R M E U I L. Dus heeft die fn aak geloogen. Lees verder. cos-  < 307 > constance, leest. En laat mij deezen ochtend aan de bekende plaats niet vergeefsch op u wachten, uw tot den dood getrouwen o e e m a n c ij. graaf d'ormeuil. Getrouwe Hansworst J — bemint gij hem? constance. Beste vader! graaf d'ormeuil. • Ik vraag, of gij hem bemint. constance. ö mijn vader! — als ik hem leerde kennen, wierdt hij mij, onder eenen anderen, als den bij u zo zeer gehaaten, naam, voorgeiteld. graaf d'ormeuil. En daar gij nu weet, hoe hij hiet, ftaat gij hem onder dien naam een zamenkomst toe? Ik geef u uwe vrije keus uit alle de mannen van uwen ftand, en gij kiest den eenigen , waarop uw vader u verzoekt geen oog te vestigen. graaf d'o r m e u i l. Geef mij tot gemaal, wien gij verkiest. Geen tegenwerping zal over mijne lippen komen. Uwe keus zal ook de mijne zijn. Ik wil mijn geluk alleen aan mijnen vader te danken hebben. graaf d'ormeuil. Gij weet den weg tot mijn hart. . louise. Is het mogelijk, dat een zo eindelooze haat in een zo goed edel hart, als het uwe, kan gewikkeld blijven.-— Waarmede heeft de ongelukkige Germancij u beleedigd? graaf d'o r m e u i l. Spreek zijn naam niet uit, die is mij zelf haatelijk. T 5 Loui-  LOUISE. En waarom ? ons dat zeker Paul Germancij voor 250 jaaren. GRAAF D'o R M E U I L. Voor 256 jaaren. LOUISE. Voor 256 jaaren. —■ GRAAF D'O R M E U I L. Die niet eens ridder, maar flechts bloot en fimpel edel« man was. — LOUISE. Nu, jaa,wijl die flechtsfimpele Edelman, een gunde» ling des Konings, bij eene openlijke feestviering... GRAAF D'O U M E U I L. Bij een fteekfpel, in volle wapenrusting', in tegenwoordigheid van het geheele hof zich onderwondt, zich voor Hendrik Graaf d'Ormeuil te plaatzen. LOUISE. Om deeze verwatenheid daagde de Graaf den trotfchen Gunfteling des Konings voor den deegen, en de Graaf wierdt van den Koninglijken Gunfteling — GRAAF n'0 RMEUILi Doorboord. -De geheugen is van dien dubbelen fmaad zal mij nooit verlaaten. LOUISE. Heeft dan daarom niet reeds bloeds genoeg gefïroomd? heeft de familie van d'Ormeuil deezen dood ongeftiaft gelaaten ? zijn niet federt dien tijd in verfcheide tweegevegten vijf Ormeuils en zeven Germancijs gevallen? Is uw haat zo groot, dat gij ook den laatften van dit gedacht, die uwe dochter bemint, die van uwe hand de vrede bidt, die uwe zoon zijn wil — dat gij ook  < 3°9 > ook dien ongelukkig wilt zien. — Geef hem de hand uwer dochter. graaf d'ormeuil, woedende. Geen woord meer ! nooit zal ik vergeeten, dat de verwaatene , die mij' de liefde mijner dochter ontfteelen wil, een afftammeling van Paul Germancij is, die zo vermetel was, om een mijner voorouderen te beledigen, en ik zal deeze ijslijke beleediging, mijn geflacht aangedaan, aan den laatften van het huis van Germancij wreeken, of zelfs van zijne hand fterven. (Hij vertrekt.) DER D'iE TOONEEL. constance en louise. constance. Ook Louife ! gij hebt zijn gramfchap op nieuws gaande gemaakt. louise. Ik ken den toorn van uwen vader; hij ontvlamtfnel, maar hij is ook fchielijk uitgebluscht. Het zal nog alles goed gaan. constance. En gij kunt dan altijd hoopen? louise. Waarom niet? ik hoop, tot dat ik fterf. constance. Maar tegenwoordig te hoopen. —— louise. Dat is juist de kunst. Te hoopen,al men ligt hoopen kan, dat zegt niets, maar als men bijna geen uitkomst meer  < 31° > meer 21'ët, dan nog altijd te hoopen , dat zich onverwacht iets goeds zal opdoen, daartoe behoort moed , en dien heb ik. VIERDE TOONEEL. devoorigen, marquis en frontin. marquis. Waardfte Conftance, dit oogenblik zal mijn noodlot voor eeuwig befiisfen. constance. Ach Germancij! ik was zo ongelukkig om uwen brief te verliezen, mijn vader heeft hem gevonden, ik heb, hembeleeden, dat ik u beminde, — marquis. ó Ik gelukkige! mijn Conftance bemint mij. constance. Zij bemint u, zal u eeuwig beminnen, en moet u egter bidden, haar op het oogenblik te verlaaten. marquis. Zo wreed kan Conftance niet zijn. constance. Wilt gij u en mij in verderf ftorten, blijf dan <— ik heb mijn vader moeten belooven u niet weder te zien. marquis. Dat kunt gij niet beloofd hebben. constance. Ach ja mijn pligt, die gruwelijke vijandin der lief. de marquis. Gij bemint mij, en wilt mij ongelukkig doen zijn , g'j  € 3" > gij hebt daadelijk uwen vader beloofd uwe liefde, voor* mij te dooven, constance, zuchtende. Dat heb ik. marquis. , ó Dat is ijslijk! louise. Mevrouw hadt eer pligten jegens haar vader, dan jegens haaren minnaar. Gij moet billijk oordeelen. Gij moet 'er van afzien, Mijn Heer! marquis. Dat is verfchriklijk. louise. Maar de Heer Graaf is mijn vader niet, en ik heb niets beloofd , maar ik ben genegen u zo goed met mijn hoofd te dienen, als ik kan. Wanneer gij een intrigue behoeft, en monfieur Frontin zijne geestvermogens met de mijnen vereenigen wil... frontin. Van harte gaarne. l out se. Zo zal zich wel een plan laaten bedenken, dat zich hooren laat. frontin. Mijn lieve Juffrouw! gij kunt over mijn hoofd en over mijn' moed, als over uw eige befchikken; fiel beiden op de proef en gij zult mijne bekwaamheden buiten twijfel bewonderen moeten. louise. Nu wij zullen zien — gefield nu 'er kwam een dragt flaagen in de intrigue ?  KT 312 > FRONTIN. Die neem ik op mij, LOUISE. Bravo! — FRONTIN. Maar ik wil daar bij ook niet ledig zijn» Het zal over en weer gaan. LOUISE. Waarlijk? FRONTIN» Ik dien mijn Officier. Voor het overige reken ik op eene kleine ichadeloosftelling van uw hand , van uw hart, — en de beurs van mijn Heer. LOUISE. Zeer eigenbaatig. FRONTIN. Eigenbaat is de drijfveer van de beste daaden in de waereld. CONSTANCE. Ja! wij moeten fcheiden. LOUISE. Neen! dat moet niet; vergun mijn intrigue toch eenen aanvang,en bederf mijn plan niet. MARQUIS. En dat is. LOUISE. Onder een' vreemden naam moet gij u hier ophouden", maaken kennis met den Gouverneur, zijne luimen leeren waarneemen, en het overige aan den tijd de gelegenheid en mij overlaaten — gij zult mijn verftand een kompliment maaken, en verder mijn hart bedanken. MAR'  < 313 > marquis. Zijt van mijne geheele erkentenis verzekerd. frontin. En ook van de mijne. louise. Ik bedank u — *t zal alles naar wensch gaan, en wanneer wij constance. Zagt.... ik zie mijn neef. louise. Waarlijk! hij ftijgt van zijn paard — hij neemt zijn weg dit heen. Voort — voort — wij na het flot — gij in de herberg. — Gij zult van ons hooren. marquis, wil de hand van Constance kusfclien. Waardfte Conftance! gij.... louise, trekt Conftance voort. Tegenwoordig hebben wij geen tijd om de handen te laaten kusfchen — daartoe heeft men beter plaats, beter tijd en wat meer gemak noodig— hier meê afgedaan —> kom, kom. (zij vertrekt met Conftance.) V IJ F D E TOONEEL, marquis en frontin. frontin. Dat was een zeer netelige zaak,om dat nu nog waarte neemen. marquis. De Heer fchijnt zijne fchreden te verdubbelen — hij komt recht op ons aan. f ron.  < 3H > frontin. Kom dan; wij zullen hem uit den weg gaan. marquis. Wat denkt gij ? wat zou ik te vreezen hebben ? frontin. Dat hij u kent, en dat hij net denkt, als zijn oom. marquis. Laat hij dat! — ik ben mijnen ftand, mijne eer fchuldig, hem niet een voetftap uit den weg te gaan. ZESDE TOoNEEL. vicomte, en de voorige. vicomte. Mijn heer f gij hieldt daar met mijne nicht een zeer vriendelijk gefprek. marquis. Vriendelijk ? vicomte. Ontken niet — ik heb het zeer duidelijk zelfs gezien. marquis. Verander van toon mijn heer. vicomte. Zijt gij niet de Marquis Germancij ? marquis. Legt u daar aan gelegen, dat ik die ben? v icomte. Ik ben de Vicomte d'Ormeuil. marquis. Ik verftaa u. v i-  KC 315 > vicomte. Gij verftaat mij niet. marquis. Ik doe zeer wel. vicomte. Neen! — ik zeg u dat niet om u aan deri tusfchen onze familiën zweevenden haat te herinneren, maar daarom , wijl ik U tevens zeggen wil , dat ik mijne Nicht bemin. Zonder mijn leeven kan ik mij haar niet laaten ontrukken, en zo lang ik leeve zal ik de rechten mijner liefde doen gelden. Gij zult dus wel doen met af te zien, van uwe eifchen op de hand efi het hart mijner nicht. marquis. Dat is niet in mijne magt. vicomte» Zo? marquis. Dat zal niet gefchieden. vicomte. Goed! dan weet gij wat een Edelman in zulke gevallen te doen ftaat. m a r q u 1 s. Dat weet ik. vicomte. Ik ben zonder deegen, mijn paard en mijn rijknecht ftaan naauwlijksch honderd fchreden van hier. Ik heb twee pistoolen bij mij — is u dat wel ? marquis. Zeer wel. V VS-  < 3*6 > vicom te. , Kom dan. marquis. Als 't u blieft. (Zij gaan.) ZEVENDE TOONEEL. front.in, alleen frontin. „ Kom dan, — als bet u blieft." — en zij fpreekerr van een duël. Vaartwel met uwe onverfchiiligheid en aartigheid. Dat zou voor mij zo wat zijn; ik zou over zulk eene ontmoeting maar recht boos kunnen worden, en mijn heer ging zo gelaaten meê, als wierdt hij tot een bal genoodigd. Ik weet niet, hoe de menfchen een zaak van dien kant kunnen opneemen, daar zij ze niet moeten opneemen' - zij breeken malkander ordentlijk naar vaste regels den hals, en behouden daarbij een gedrag en een politesfe, die mij onbegrijpelijk is. Ik ben in alle gevallen tot verlies gefchikt; weder verlies ik mijn Heer of mijne Louife, en aan de geheele historie ben ik zo onfchuldig als aan de omwenteling in Frankrijk. Wat is .'er nu te doen?—— (hij kijkt na het veld.) Ha mijn Heer zit op — de Vicomte ook — zij rijden uit een —- hem! — nu gaat het 'er op los —1 ach (agter de fckermen hoort men een fchoot) — het paard Hijgen — de Vicomte fluit 'er af — mijn heer fpringt van 't paard — de paarden vliegen in het veld — mijn Heer gaat na de Vicomte — hij ziet om — hij kijkt zeker na mij ■ (hij loopt voort) ik kom! ACHT-  < 317 > ACHTSTE TOONEEL. rikko, en de voorige. rikko, mei een Jluk brood en eindje worst in de hand, waaraan hij eet. • Ha goede vriend! f r o ntik. De goede vriend heeft geen tijd om na u te luis» teren. NEGENDE TOONEEL. rikko, alleen.] rikko. Loopt dan alles van mij weg, als of ik een bullebak ben. Ja als men eens in decadence komt, dan is het gedaan. Ach arme Rikko — het gaat u dan ook droevig ellendig. Geen geld en altijd honger. Reeds tien mijlen gemarcheerd, en hoever of ik nog zal moeten gaan, eer ik kan zeggen hier zal ik blijven! • waar zal ik heen ? — mijn Ideeding prijst mij juist niet aan, en mijn beurs geeft mij den goeden raad,om mij niet veel te laaten voorftaan. Ik zie 'er uit als een geplunderde Courier. (Hij zet zich onder een boom.) Ik zal zien of ik mijn zorg kan wegflaapen Mogelijk ftelt mij een goede droom van alles fchadeloos, mogelijk droom ik van een goeden maaltijd. Dit is en blijft toch het beste in de wacreld. Ik ben een arme duivel — en V 2 wan-  •C 318 > wanneer 'er niet wat te bikken viel, wilde ik niet leeven, want onder alle kwaad dat de mensch kan over komen, is toch de honger het allerflimst. , Als ik het toch zo bedenk ik kan toch goed loopen — maar hoe ik loop ik kan mejuffrouw de fortuin niet inhaalen. Die goede dame moet heel vlug ter been zijn. Maar ik zal 'er nog wel krijgen, want vrouw Pathe zei mij een maal, als zij mij uit de kaart goeder geluk zeide, 'er zou een tijd komen, waarin ik een gewigtige rol zou fpeelen. Als nu de goede kaart niét geloogen heeft... (Hij geeuwt.) Och neen ! immers vrouw Pathe zij dat de kaart niet liegen kon. Nu! wij zullen zien — (trekt zijn kiel uit) hadt ik niet als postillon mijn heer in een gragt geworpen, zo was ik niet uit zijn dienst geraakt. Mijn Heer was een rechte lompe vlegel met mij zo zonder loon weg te zenden. Ik had mij wel mogen verhangen, had ik den ring niet kunnen te geld maaken, die mij eenmaal de tedere Louife fchonk. 't Was toch geen goede zet van mij, dat ik dat lieve meisje zo bedroog. Tegenwoordig lijd ik de verdiende ftraffe. Alles komt ons in deeze weereld weêr thuis — ach waar of dat goede kind thans is? als ik ze weder vond, wilde ik — ach zij zou mij nu ook al vergeeten hebben. Mogelijk is zij reeds gehuwd en tegenwoordig kan ik geen poes, laatflaan een vrouw onderhouden (hij doet zijn hoed af en knoop zijn neusdoek om zijn hoofd.) 't Is evenwel recht ongelukkig Nu is 'er evenwel geen ziel, die mij wel te flaapen wenschf. (Hij legt zich neder en dekt zich met zijn kiel toe.) dewijl 't dan niemand doet zal ik het zelf doen. Goeden nacht lieve Rikko! —> flaap wel. (hij yalt in Jlaap.) TIEN-  •C 319 > TIENDE TOONEEL. MARQUIS, FRONTIN, RIKKO, jlaopsnd, FRON TIN. Ach dit ongeluk... MARQUIS, Het was onvermijdelijk. Zijn paard ftondt niet voor de fchoot. FRONTIN. Hij moet wel kwaalijk gevallen zijn. Als hij maar niet dood is. Maar gij zult in allen gevalle als de oorzaak van zijn dood worden aangezien. En hoe zullen wij het ontkomen ? Uwe uniform maakt u te kenbaar. Gefield wij wisfelden van kleederen, zo kon men mij voor u aanzien ; en duizend duivels! ik zou het lotje moeten leggen. MARQUIS. Wat nu te beginnen? F R O N T I N. Dat is 't — halt! ik heb — een nitfteekenden inval, MARQUIS. Nu? FRONTIN. Het toeval biedt ons de hand. MARQUIS. En hoe ? FRONTIN. Ziet, daar flaapt een domme duivel onder dien V 3 boom  < 320 > boom (hij neemt Rikko's kiel en hoed) en wij neemen zijn Ideederen. Spoedig. Die uniform van het lijf, en u in dit gewaad gekleed. marquis. Zal de ongelukkige een offer van mijn vergrijp worden ? frontin. Niet lang gedelibereerd. — Aangetrokken de kiel. Wat kan het hem befchadigen ? Het bedrog zal zeker ontdekt worden, en wat geeft zulk een fehurk om een paar duizend ftokflagen. Het hoofd behoudt hij zeker en daaraan was ook niet veel verlooren- Beraaden wij ons niet langer; ik zal in de nabuurfchap blijven, en wanneer het tot de ontwikkeling komt, ben ik zeker bij de hand. marquis. Maar... frontin. Maar — maar! maak maar geen verdere omftandigheden (hij helpt hem zijn rek uit en de kiel van Rikko aantrekken...) Wat helpt dat getalm? — gaauw! — zo! — den degen weg — den hoed af — hij zet hem Rikko's hoed op — zo.' zo!— maak nu dat gij voortkomt, eer de kaerel hier een ijsfelijk leeven aanricht. — m a r q ü i s. Ach Conftance! —— alles fpant zamen tegen onze liefde. (Hij vertrekt,') ELF-  < 321 > ELFDE TOONEEL. frontin, rikko. Jlaapt. frontin. Wiegü ook weezen mogt, domme duivel l waarom flaapt gij zo vast. Gij hebt ook aan het gevai maar weinig minder fchuld als wij. rikko, injlaap. Ach ja.' frontin. Meent gij 't?— zie, die den hemel bemint, dien geeft hij 't in den flaap. En hier mede pormoveer ik u op mijn eige autoriteit (Legt hoed uniform en degen aan zijns zijde) tot Marquis en Overften — wat wilt gij meer. Eo fnel avanceert men zeldzaam in de waereld. TWAALFDE TOONEEL. rikko, alleen. rikko, wrijft zijn oogen uit en ontwaakt. Men kan ook niet eens rustig flaapen. — Ach en ik had zo een heerlijken droom. Met Louïze zat ik bij eea pastei, en wilde zo het eerfte beetje in mijn mond fteeken, en daarmee was het gedaan — 't loopt mij dan alles zeer tegen. Ik wil nu maaken dat ik voortkom, want hier — (hij grijpt na zijn kiel, richt zich op en ziet de uniform) wat duivel mijn kiel is in een uniform veranderd? mijn Het van een hoed in een officiers hoed? en daar legt ook een degen? — wat is dat? — (hij V 4 fpringt  < 322 > fpringt op) 't is toverij. Zou wel mij'n vrouw Pathe gelijk hebben. De kaart redt uwe eer. Daar hebben wij nu de groote rol. Courage! Rikko! fpeel haar zo goed als gij kunt. Gij zijt niet de eerfte, die van een knecht tot een Marquis geavanceerd is (hij trekt den uni~ form aan en bekijkt zich) Die rok flaat mij zo goed, als of ik van mijn leeven geen anderen gedraagen had. Ja | ja! de kleeren maaken den man. Wie zoekt nu in mij den Stalbok ? (hangt den degen om) zo een degen om te hebben dat is een fchoone zaak. (Hij doet zijn zakdoek van zijn hoofd en zet de hoed op.) Zo! recht op een oor ! ik moet 'er verfchriklijk krijgshaftig uit zien Daar hebben wij het nu.' ik ben een geheel ander mensch (zoekt in den zak en vindt een Snuifdoos) Ha.' dacht ik het niet/ (hij neemt een fnuifje) nu ben ik — wat toch —■ Graaf of Marquis? — wat wil ik dan ook zijn? — maar — hoe beet ik dan nu! Rikko kan ik niet meer heeten, dat is geen adelijken naam. ■ Nu moet ik eens na een mooijen naam uitzien; — anders is dat ding eigenlijk niet. Eenige honderde jaaren moet mijn naam oud zijn, anders heb ik ook geene verdienflen. —— Ik moet mij ook een zekeren voornaamen toon van fpreeken aanwennen. Ik wil eens doen, of ik op een kamer was. Klinglingling.' holla.' waar zijn mijn knechts — wordt ik zo Hecht bediend? Schurken ! Waar fleektgijg DER TIENDE- TOONEEL. RIKKO, FRONTIN. FRONTIN. Genadige Heer! SIK'  < 8*3 > RIKKO, verfchriktt Ach lieve Heer! FRONTIN. Wat hebt gij te beveelen? ' RIKKO. „ Wat wil ik nu ook beveelen ?" Wat blieft mijn vriend ? FRONTIN. Wat beveelt de Heer Marquis. RIKKO, Ach ben ik Marquis?— waarlijk Marquis? FRONTIN. Hebt gij uw rang vergeeten / RIKKO. Ik vraag of ik daadelijk Marquis ben ? FRONTIN. . Hoe de geheele waereld kent den Marquis Germancij. RIKKO. Germancij ? — een aartige naam! FRONTIN. Een oudadelijke familienaam. Uwe familie kan in ieder bisdom in de geheele waereld den eed afneemen. RIKKO. Dat is niet noodig , ik houd niets van zweeren. — Maar zeg mij eens, hoe ik zo vergeeten kan zijn ,en niet te weeten, wie ik ben ? FRONTIN. Een gevolg van uw ongelukkig gevecht. RIKKO» Ik heb gevochten? , V S nos-  < 324 > FRONTIN. JMet pistoolen. RIKKO, Is 't waar? met die ongelukkige fchoot heb ik dan ge« heel mijn geheugen verlooren. „ Hij kent mij niet ik zal „ mij van zijn dwaaling bedienen." FRONTIN. „ Als ik den gek wijsmaakte dat hij de Keizer van „ China was. Hij zou mij gelooven. ó Gij heilige een* „ voudigheid!" RIKKO. Waar is mijn vijand? FRONTIN. Niet meer in de waereld vrees ik. RIKKO. Dood! zo veel te beter! en hoe hiec de gek, dien ik ten grave hielp. FRONTIN. Vicomte d'Ormeuil. Hij wilde u dwingen uwe rechten op de hand van zijne nicht, de dochter van den Graaf d'Ormeuil af te (laan. RIKKO. Ha, ha.' deeze nicht FRONTIN. Bemint gij tot raazensworden toe. RIKKO. Dat is goed/ is zij rijk ? FRONTIN. Zij bezit millioenen. *IL-  ri ui; o. De hagel! ik bemin haar verfchriklijk, ik wil mi} aan haar verbinden. FRONTIN. De papa van die dame wil haar u niet geeven. RIKKO. Wat duivel! kan de vader tegen zulk eene verbindtenis hebben? F R ON TIN. Gegronde redenen! RIKKO. Die moet ik hooren. FRONTIN. Een oude famieliehaat. RIKKO. Zo? FRONTIN. Zeven uit het huis van d'Ormeuil hebben reeds van de handen van de Germancijs hun leeven verlooren. En de heer vader uwer geliefde. — RIKKO. Kan wel de acbtfte worden, als hij mijn' tóórn opwekt, en zich verder tegen de verbindtenis met zijne dochter aankanr. Ik wenschte, dat men hem bij gelegenheid deeze mijne meening deedt verftaan. Ik kan het niet helpen, maar in zulke gevallen, Iaat een Germancij" zich niet befpotten. Mijn voorvaders zouden zich in het graf omkeeren, als ik zulk een gedrag ongewroo. ken liet, doch dat zal zich wel laaten vinden. FRONTIN. Ik denk het ook. kikt-  K[ 326 > RIKKO. Aprppo? hoe heet gij? FRONTIN. Frontin! gelijk zich uwe genade zich zal erinneren. RIKKO. Ja 't is waar, die fchoot, die ijslijke fchoot. Maar gij zult uw wel errinneren dat ik u duizend maaien gezegd hebben, dat mij de naam Frontin niet met al bevalt. Eens had ik een aartig jongman in mijnen dienst, die heette Rikko. Ik wenschte, wijl ik mij gaarne aan hem erinner, dat gij zijnen naam aannaamt. FRONTIN. Rikko ! God bewaar mij, genadige Heer! Befchimpt gij mij niet met deezen naam ? zo heet de grootftej deugniet der aarde. RIKKO. Wat was hij? FRONTIN. Een liederlijke hond. RIKKO. „ Aartig gezegd!" FRONTIN, Een vreetzak zo als 'er geen gevonden wordt. RIKKO. „ Keurig gefchilderd !" FRONTIN. En liegen kan hij, als of het gedrukt flaat. RIKKO. „ Hij moet mij kennen." FRONTIN. Zijne losbandigheden, zijn liederlijk leeven, en zijn trek  < 327 > trek tot den drank hebben hem zeker reeds overlang in het graf geftort. rikko, zuchtend. Dat hij in vrede ruste — ik wilde u flechts iets beveelen dat — {ziet om) wat willen die invaliden? frontin. Vermoedelijk een deputatie van den Gouverneur, om U op het ontbijt te noodigen. VEERTIENDE TOONEEL. korporaal, soldaaten, tn de voorige. korporaal. Potsdauzend ! dragonder-uniform — twee Epauletten ! En overfte — de bediende in het biaaauW gekleed — hij is het.' r i k k o. Wat blieft, mijn Heeren.' k o r p or a a l. Wij zoeken den Marquis Germancij. frontin. Hier Haat hij voor u. rikko. Ja voor u ftaat hij — wat zal dat nu? korporaal. Ik heb order hem te arresteeren. rikko. Spreek befcheidener, indien ik het u verzoeken mag. korporaal. Potsdaufend/ ik heb order van den Gouverneur zelf gekreegen. rik  < 328 > RIKKO. En waarom wil men mij arresteeren? Men zegt den Heer Gouverneur, dat hij met lieden van mijnen ftand anders leer om te gaan. KORPORAAL. Ik verzoek uw degen mijn Heer! RIKKO. Daar kunt gij lang om bidden. Vraag 'er morgen weder om. KORPORA A L. Potsdaufend! ik verzoek nogmaals om uw degen. RIKKO. Nu gaa maar weder na huis, en zeg waar gij ge> weest zijt. KORPORAAL. Potsdaufend! flapperdement! — ik heb order geweld te gebruiken, als gij niet goedwillig volgen wilt. RIKKO. Deeze order betreft den Marquis de Germancij. KORPORAAL. Wel gezegd. RIKKO. Nu weet dan in vertrouwen, dat ik de Marquis da Germancij niet ben. KORPORAAL. Niet? RIKKO. Mij moog de duivel haaien, als ik het ben. Die zot, die daar ftaat wil het mij wijs maaken, maar ik geloof hem niet. F R O 1"  •€ 3^9 > frontin. Ach mijn arme heer, heeft het verftand verlooren. Heb medelijden met zijnen toeftand, en doe hem toch geen leed. rikko. Kaarel! ben je dol, weetje wat, Heeren! zet hem vast. Het fcheelt hem in den bol. frontin, valt voor den Korporaal te voet. Ach lieve heer! breng mijn armen heer in bewaaring. rikko. Infaame fchobbejpk .' moet ik u den bals breekea, (wijst op zijn degen.") frontin* Ach daar komt zijne woede. korporaal, Potsdaufend ! 't is afgefprooken werk, houdt hem vast. De Soldaaten neemen Rikko den degen af en omcingelm hem. korporaal. Marsch! r i k k o. Ik ben waarachtig geen Marquis. korporaal. Marsch! zeg ik. RIEK O. Ach ik ongeluksvogel! ik arm mensch.' —ach dis noodlottige ftandsverhooging.' (De Soldaaten brengen hem weg.) TWEE.  < 33° > TWEEDE BEDRIJF, EERSTE TOONEEL. Een Zaal. c*0nstance< alleen. constance, gaat in droeflieid heen en weder. Ik ben in een fchriklijke onrust. Wat mag'er voorgevallen zijn? —— ik vraag alle bedienden, en en alle ontwijken zij mijn antwoord. Ik zie Louïfe niet — och ik ongelukkige! zou ik buiten mijn fchuld de oorfprong van deeze treurige omitandigheid zijn? ach mijn vader.' uw docherzal zich gewillig aan uwe bevelen onderwerpen. Zij wil gehoorzaam zijn, en u niet weder door ongehoorzaamheid bedroeven, al zou ook die gehoorzaamheid haar hart doet breeken. TWEEDE TOONEEL. constance en louise. constance. Ach eindelijk ziet men u. louise. Uw Neef is op zijn kamer en is ■ —■■< constance. Dood.' LOUI"    € 33i > L O UI SE. 't Schijnt mij zo niet; hij zal op zijn hoogst genomen geblesfeerd zijn. CONSTANCE. Verfchriklijk! LOUISE. Dat houd ik voor zo verfchrikkelijk niet. Uw Neef kent den Marquis, en dus was alle hoop verlooren, om hem onder een' vreemden naam op dit (lot te brengen. Maar als de Vicomte nu de kamer houden moet, zo kan ons ontwerp nog altijd ter uitvoer gebragt worden. Er is geen ongeluk, waarbij geen geluk is. De Marquis kan 'er altijd nog toe komen om bij uwen Vader, als een vreemdeling,zijn opwachting te maaken. CONSTANCE. Neen! dat wil ik niet toeftaan. LOUISE. Niet? CONSTANCE.' De fchrik voor de gedachte en de hoop, om met Germancij .gelukkig te worden. LOUISE. Dat klinkt aartig. Gij mint hem niet meer ? CONSTANCE. Hoe kunt gij dat vraagen, hij is mij dierbaarer dan ooit. LOUISE. En wilt gij dan zo moedwillig alle de voordeden uwer liefde opgeeven. C ONSTAN CE, Dat ben ik mijn pligt fchuldig. x tovi  < 33* > louise. Uw pligt - uw pligt - de liefde heeft ook haare pligten, ik zeg u; het gaat niet. Frontin en ik hebben de zaak maar fchoon bedisfeld, en zoudt gij nu het geheele werk verbrodden. DERDE TOONEEL. graaf d'ormiuii,, en de vBorigen. graaf. ■ Een allerliefst huishouden! constance. Is mijn Neef gevaarlijk gewond? graaf. Dat zou nog raarder zijn — hij is geheel niet gewond. Een val van het paard had hem alleen bedwelmd. l o ui-se. Daar hebben wij het, en de zotskap van een rijknegt kwam buiten adem in het flot en riep — hij is dood! hij is dood! — ik heb over mijn geheel lijf gebeefd. constance. Ik was buiten mij zelve. I graaf. Waart gij? — Uw zoete Marquis hadt het gewis daarop toegelegd, om den laatften erfgenaam van den mam van d'Ormeuil uit de waereld te ftuuren. constance. Zsker niet! ach! als gij zijn hart kende — graaf  < 333 > GRAAF. Een kennis, die ik wel misfen kan. COBSTi N CE. Wanneer gij toch vergeeten wilde —■ GRAAF. Dat de Marquis mijn vijand is. CONSTANCE. Dat is hij niet; hij bemint u. GRAAF. Gewis, wijl hij u bemint ? de vader, die om hunner dochteren wille bemind worden, hebben daar altijd veel voordeel bij. CONS TANCE. Als Germancij hier — als hij bij u ware. GRAAF. Ik zal fpoedig die eer hebben. CONSTANCE. Hoe? GRAAF. Hij is in mijne magt. CONSTANCE. In uwe magt? GRAAF. Op het eerde bericht van den dood van mijnen Neef liet ik zijnen vijand nazetten. Hij is gearresteerd en wordt herwaards gebragt. CONSTANCE. Wat wilt gij met hem doen ? GRAAF. Dat zult gij nog tijdig genoeg verneemen. X 2 VIER:  < 334 > VIERDE TOONEEL. rikko, frontin, korporaal, solda at en, en de voorige. korporaal. Nu hierin I Heer Gouverneur! hier is hij. Hij wilde zich 'er tegen aan kanten, maar wij hebben met geweld hem heen gevoerd. RIKKO. Zeg mij nu, waarom gij mij zo heen en weer fleurt als de kat de muis ? Waar is de gouverneur, die mij verzoekt zijne opwachting bij hem te maaken ? Ben ik nu -op het flot. frontin, tegen Conflance en Louife. Merkt gij het wel, die ftoethaspel verbeeldt mijnheer de Marquis. Verraad u maar niet. louise. Hoort gij Mejuffrouw? constance. Alles. GRAAF. Mijn Heerl —- rikko. Kent gij mij? graaf. Wel ken ik uwe vermetelheid. rikko. Vermeetelheid ? zo ik ongenood kom , maak het dan met dien Heer (op den korporaal wijzende) af, die mij zeidde dat gij mij wilde fpreeken. e R a a f'  < 335 > graaf. Ik ben beleedigd — een Germancij waagt bet. — rikko. Meent gij mij? Wie heeft u gezegd, dat ik mij Germancij noeme? louise. o Hemel J hij is het. graaf. Denkt gij met ellendige uitvluchten mijne gramfchap, mijne wraak te ontvlieden? Wilt gij uw naam loochepen — mijn Heer! — dat is — frontin. Ach heb medelijden met mijn ongelukkigen heer. De gedachten van uwen Neef doorfchooten te hebben, heeft hem van zijn verftand beroofd (tegen Rikko.) Ach lieve Heerl zijt gerust. Gij bevindt u in een flot van een edel heer, die medelijden met uwen toeftand hebben zal. rikko, Zeg mij, kaerel, of gij mij geheel ongelukkig wilt maaken. Hebt gij mij niet eerst overreed dat ik de Marquis Germancij was ? ik heb dat ten uwen gevalle gedaan, en heb u geloofd, maar, daar de zaak zo ftaat, moet ik de waarheid zeggen. frontin, tegen den Graaf, Hoort gij wel hij is geheel zinneloos. Ach dat ongeluk 1 rikko. Wanneer ik mij aan u vergrijp, als ik u half dood flaa, dan moet gij (veeten... x 3 LOUI.  < 3Sö > louise. Kom tot u zeiven, mijn Heer Marquis! de Vicomte leeft nog. hikko. Ach Louife vind ik u hier. Lief Engeltje! louise. Tegenwoordig lijkt hij mij toch weder te kennen. graaf. Louife.' — zeg mij is dit de Marquis Germancij. rikko. „ Wel duivels!" is dat Louïfes Papa? louise. Gij waagt niets, heer Marquis! frontin. Ik zeg jaa! de heer graaf is een man van eer, een goed heer, die een voortreflijk hart heeft. r tkk o. Heeft hij dat ? louise. Wanneer hij uw vijand is zo is hij ook een grootmoedig vijand, en gij kunt daarop ftaat maaken, dat hij medelijden met uwen toeftand hebben zal. (Tegen de Graaf) ó fpreek wat zagt tegen hem. rikko. „ Ja ja! 't is de Heer papa zowaar als ik leef,'' graaf, tegen Rikko. Gij bemint mijn dochter? r i k k o. Is j.0." ja ik bemin, dat mij de duivel haal,ver* fchrik.ijk. Neem mij niet kwaalijk. Gij fchijnt van heeler harte een goed heer te zijn, fchenk mij uwe vriendfchap. graaf*  < 337 > GRAAF. Gij zijt mij bij — en zult mij niet na geeven , dat ik. de gastvrijheid beledigd hebbe. (.Hij ■wenkt de Soldaaten.) KORPORAAAL. Rechts om; keert u, marsch! (vertrekt met de Soldaaten') RIKKO. Zo ben ik dan nu hier heel wel aangeland. LOUISE. Waarom niet? RIKKQ. Nu, als het zo is, moet ik zeggen, dat ik waar» lijk de Marquis Germancij ben. Wat kan dat alles helpen —• ó ik ben het nu. FRONTIN. Ach den hemel zij dank — nu komt hij weer tot zich zei ven (tot Rikko) Nu? ru'et waar? ik heb recht? RIKKO. Ik weet waarlijk niet, hoe ik 'er toegekomen ben, om zo mijnen ftand te verloochenen GRAAF. En deezen man bemint gij, mijn dochter? LOUISE. Zij bemint hem. GRAAF. Uwe liefde is zo heel delicaat niet, neen ikbefpeur... CONSTANCE. Ach wilde het de Hemel.' kontzich Germancij in een gedaante vertoonen, zo als hij zich met voordeel aan de geheele waereld vertoond heeft. Befchemp uwe dochter niet. RIKKO. Die juffrouw fpree^t zeer vernuftig. X 4 GRAAF  < 338 > graaf. Als die man zo voortgaat met praaten, ben ik niet bang, of gij zult hem gewis zijn affcheid geeven. rikko. Dat is mijn zaak , heer Schoonvader ! wij weeten reeds hoe wij met elkander ftaan* Niet waar Louife ? louise. Zeker. rikko, tot den Graaf. Maar hoor, eens. Gaat men hier fpoedigaan tafel. Ik ben vervloekt hongerig. GRAAF. Zo? rikko. Goede appetijt heb ik altijd en bovenal heden daar ik een grooten marsch gedaan heb. — Wij eeten toch t'zamen? graaf. Het zal zo terftond opgedischt worden. rikko. Hoor jij, je bent een fcharmant man. graaf. Kom Conftance ! ik ben overtuigd, dat gij deezen man uw hand zeker niet geeven zult. constance. Ach lieve vader.' dat is niet de Germancij, dien ik bemin. (Zij vertrekt met den Graaf.) V IJ F-  < 339 > VIJFDE TOONEEL. RIKKO, LOUISE, FSOKTIK.' RIKKO. Ik ben dan met mijn bijnaam maar wonder in mijn knopjes. Die heer Gouverneur is een aartig en welleevend man. Maar ik weet mij ook wel te gedraagen. Als de eene hand de andere wascht dan zijn ze beiden fchoon. LOUISE. „ Nu zal ik hem toch een weinigje pijnigen. Hij" moet toch wat uitftaan , dat hij mij zo deerlijk geplaagJ „ heeft (tegen Frontin) En hoe ftaat gij met het plan?" FRONTIN. Mijn Heer vondt het zeer aartig en is zeer genegen om het fpel mede te fpeelen. RIKKO. Wat fpreekt gij daar met mijn Serviteur, lief Engeltje? LOUISE. Van uwe belangen. FRONTIN. Ik was 'er op bedacht om uwe verdienften een weinig te doen uitblinken. RIKKO. Dat is niet noodig ik heb verftand genoeg en ben wel genoeg gebekt om mij zelf hier ftaande te houden. Voor het overige heb ik eenige tedere zaaken te behandelen, waarom gij wel vertrekken moogt. X s LOB'  < 34° > LOUISE. Neen, in het geheel niet. Ik heb de grootfïe gehegtheid aan dit Borste. Hem ben ik dank fchuldig, dat ik u zie en u fpreeke. K i ie k o. Gij ziet mij dus gaarne, dat is mij lief; Wat mij betreft zo kunt gij mij ook vrij gelooven, dat ik u ook heel gaarne zie. Enfin , het zal alles weer op den ouden voet zijn. Gij bemint mij toch nog? LOUISE. Ik acht en vereer u, Heer Marquis. RIKKO. Drijf de boert niet al te ver. Gij weet wel dat ik nu geen Marquis ben, of nooit 'er een geweest ben. FRONTIN. Daar krijgt hij de aanvallen weêr. LOUISE. Waarom wilt gij u tegen «ns aankanten? Gij weet* weet, jaa! dat gij niets in het minite waagt. FRONTIN. De graaf heeft 'er niets tegen, dat gij zijn fchoonzoon wordt. RIKKO. Maar zeg mij toch lieve Louife! hoe zijt gij in vredes naam de dochter van den Graaf geworden? Voorheen waart gij het toch niet. LOUISE. Met uw verftand heeft zich alles veranderd. RIKKO. Gij wilt mij met geweld tot een zot maaken, ik heb mij  < 34i > mij geheel en al niet verai.derd zeg ik u, en mijn ver(land is nog in een goeden Haat. Ik hen nog die, die ik altijd was. LOUIS E. En ik ben nog altijd Louife, en wil Louife blijven voor en na. RIKKO, Bemint gij mij niet meer? LOUISE. Mijn uitzigten gaan niet boven mijn veiftand — ik bemin Frontin, die word mijn man. FRONTIN. Laat ik u kusfchen. (Kuscht haar.) LOUISE. Dit zij het zegel der trouwbelofte. RIKKO. En die bezegelt gij in mijne tegenwoordigheid — geloof mij, ik laat met mij de gek niet fteeken? —■ ik beveel u, Frontin, als uw heer, dit meisje niet meer aan te zien. FRONTIN. Hoe ? (hij pakt haar in zijne amen.) RIKKO. Kaerel! ben je dol! wilt gij haar uit mijn arm rukken? — hoe kunt gij u zo vergisfen? FRONTIN. De liefde ziet rang noch .ftaat aan. Mijn heer kunt gij zijn, maar niet mijn medeminnaar. En wanneer gij gij niet ophoudt met mijn meisje te fpotten, zo vergeet ik mij. RIKKO. Zijt gij dan duivels! F R 0 N-  <. 342 > FRONTIN. Ik verftaa in dit punt geen gekfteeken. RIKKO. Ik bid u , wek mijn toorn niet, anders zal het ti kwaalijk vergaan. LOUISE. Maar hoe kunt gij de indrukken van zulk een liefde nog aankleven, die geheel beneden uw (land is. Gij zult de hand van de eenige dochter van den Graaf der fchoons Conftance, krijgen, en praat met mij van liefde. RIKKO. Wie is dan die Conftance ? LOUISE. Gij hebt haar reeds gezien. Zo even verliet zij met ïiaaren vader de zaal. RIKKO. Gij waart het — en deeze Conftance — LOUISE. Bemint gij. RIKKO. Ach ! loop heen. gij bemint mij ? maar boe komt dat dan? FRONTIN. Zij bemint u reeds over twee jaaren. RIKKO. Zo? 't is een aartig figuurtje. LOUISE. Aartiger als ik? R I K KO. Natuurlijk l LOUISE.' „ Lompe Karei 1" RIK.**  < 343 > rikko. Dan wil zij mij trouwen. louise. Ja zij wordt de Gemaalin van den Marquis Germancij. r i k k o. Die ben ik dan, gelijk gij zegt. frontin. Zeker. rikko. Ja! ja! 't is richtig. Ik bedenk mij. Ik ben dt Marquis, en bevind niij bij mijnen Schoonvader. ZESDE TOONEEL. marquis, en de voorige. marquis. Ach ik ben hartelijk blij u weder te zien, lieve Ger saancij! uw avontuur heeft mij zeer verontrust. rikko, tegen Frontin. Wie is hij? frontin. Kent gij hem niet meer? marquis. Lieve Neef! rikko. Neef! frontin. 't Is uw Neef. louise. Kent gij dan uw Neef niet meer ? KIK.  < 344 > RIKKO. ,, Mijn Neef." (fchudt het hoofd.) Buiten de rijknecht Jjcob ken'ik geen neef, en die is het toch niet. MARQUIS. Gij houdt u zo vreemd. Hoe komt dat zo ? FR ON TIN. Zedert dat ongelukkig duël, heeft hij zich fchriklijk veranderd. Hij kent zijne beste vrienden niet meer. RIKKO. Daar heeft Frontin gelijk in. —- Maar nu ken ik o. Lieve Neef i welkom. MARQUIS. Zijt te vreden. Ik ben herwaards gekomen om vredemaaker te zijn. Ik zal den Graaf een vergelijk van alle twisten vooiflaan, die dus lang twee edele famiLën fcheidden. RIKKO. Nu dat is goed, lieve Neef! ik zeg ook: Vrede verbindt, en twist verflindt. ZEVENDE TOONEEL. EEN KNECHT, en de voortgen, KNECHT. Heer Marquis.' de Graaf wacht u aan tafel. Het eeten is opgedraagen. RIKKO. Goed, ik zal zo komen. MAR-  marquis. Nog een woord.. • rikko. Naa den eeten.duizend, maar nu niet een woord. Ik ben hongrig als een Leeuw. Dat is een zaak waarom ik alle andere zaaken vergeet. Naa het eeten zie ik u weder, tegenwoordig neem mij niet kwaalijk — tegenwoordig kan ik mij niet met u inïaaten: mijn maag protesteert tegen al onderhoud, als dat ik bij een goede maaltijd vinden kan — dus tot wederziens. Hij gaat met den knecht heen. ACHTSTE TOONEEL, y louise, marquis, rROKTIN, louise. Daar zijt gij nu wel , maar 't is kwaad zeilen ia de wind : De Vicomte zal u 'er kennen en dan is alles verlooren. IROKTIN. Niet gevreesd. -- Mijn Heer brengt het ambt van vredemaaker meê. De Graaf is een goed man, mijn heer kan wel praaten , en verwekt zeker deelneeming voor zich. Eene ontdekking komt altijd nog tijdig genoeg. NEGENDE TOONEEL. vicomte, en de voorige, louise. Helaas! Nu is hst mis. Vï-  < 34^ > VICOMTE. Heer Marquis, op betvalsch bericht van mijnen doocf het ii mijn oom arresteeren, zó ais ik vernomen heb. Deeze behandeling mishaagt mijn. Ik kom u mijr dienst aanbieden. MARQUIS. Gij zijt een grootmoedig vijand. VICOMTE. Ik ben uw vijand niet. Een toeval heeft de ongelukkige gevolgen van een onbezonnen tweegevecht verhinderd, en dat kan ons niet onverfchillig zijn. Gij wordt van mijne Nicht bemind, die ik ook bemin. Maar zij geeft uw hart de voorkeur, en zij heeft haar vrijen wil, als ieder vrouw, bij zulke keus. Ik zal mijn oom bidden haar hart geen dwang aantedoen. Ik zal mij bevlijtigen haar te overtuigen, dat mij aan haar vriendfchap veel gelegen is. LOUISE. Ach gij geeft mij het leven weder. MARQUIS. Ik weet niet, hoe ik met woorden den dank zal uit' drukken, die mijn hart ■ VICOMTE. Maak mij niet verlegen; ik bid om uwe vriendfchap. MARQUIS, Van heelen harte. LOUISE. Den Hemel zij dankl Wat doen wij toch met dien anderen Marquis. M A R-  € 347 > marquis. Een arme duivel heeft zich van mijn uniform bediend, en is in mijn plaats als de Marquis Germancij gearresteerd geworden. louise. Hij fpijst tegenwoordig met uw heer Oom , en de Marquis is hier in de qualiteit van een Vredemaaker. vi com te. Dit toeval is aartig ~ wij zullen het ons ten nutte maaken. TIENDE TOONEEL. cra af. constance, rikko, en de voorige. rikko, rukt zich van den Graaf los. Niets! nietsj Laat mij o r a a f. Het blijft alles onder ons. louise. Wat is dat nu weêr ? r i k k q Mijn appetijt is over Op eens flaat de heer Graaf 2ijne armen om mij heenen en verflikt mij bijna. graaf. Zwijg het toch. rikko. Ik kan niet. Ik zal het de geheele'waereld verhaaJen. —- Toen het mij op het beste fmaakte, neemt mij de Graaf bij de hand en noodigt mij tot een wandeling, waarbij het niets minder als na een kleine hals^ breek.  < 34S > breekpartij begon uit te zien. Ik bid u mijn Heer! is dat een behandeling voor een fchoonzoon. God bewaar mij, ik ben geen heiden , die zijn leeven niet acht. GRAAF. Gij zijt dus de Marquis Germancy niet. RIKKO. Dat kan ik zo net niet zeggen: maar daar is mijn neef, die mag de zaaken der familie op zich neemen. GRAAF. Wie is die heer? VICOMTE. Heer Graaf! een waardig Officier, die mijn vriend is; en ook verdient de uwe te zijn. MARQUIS. Ik fchat de vriendfchap van den heer Marquis zeer hoog; ik ben hier om de zaaken van den Marquis Germancy te behartigen, die gij bemint en hoogacht. Hij heeft vastlijk beflooten u te bidden om de onverzoenlijkheid niet langer plaats te geeven in een hart, dat zo goed en edel is. Hij bemint uwe dochter. Wat zeg ik, hij bemint, hij bidt haar aan. Hij bidt u een haat te verzagten, die uwe harten onwaardig is. Hij wil u beminnen en eeren, en hoopt uwe dochter gelukkig tc maaken. RIKKO. „ Ik ben met deezen neef in mijn fchik." VICOMTE. Lieve Oom! uwe dochter bemint den Marquis, dwing - Jjaar niet eene echtverbintenis te laaten, die haar gelukkig maaken zou. 6R A AF, Ook gij? RIK-  < 349 > R I K K O. Geef u nu over, lieve Papa! GRAAF. Dat Germancij, mijn familievijand is, dat kon nog gaan, maar de manier, op welke hij zich voordoet, bevalt mij dan maar in het geheel niet. MARQUIS. Spreek maar een woord der verzoening, en Germancy zal zich terftond voor u in eene andere gedaante vertoonen. VICOMTE. Als gij hem kende, lieve Oom! als gij wist. hoe edel hij zich tegen mij gedraagen heeft. — RIKKO. Spreek daar niet van. GR A AF. Conftance! gij bemint hem. CONSTANCE. Hij alleen kan mij gelukkig maaken. RIKKO. Nu ja wij zullen zien. GRAAF. Neen ! ik kan tot deeze vereenigingmijnetoeftemmi:^ Onmogelijk geeven, LOUISE. **| Heer Graaf! J VICOMTE V .... Lieve Oom! ? te gelijk. CONSTANCE. N Beste vader! J RIKKO. Nu gaaiiwtjès, papa, bijt maar fpoedig door een zure appel. Y 2. MAR-  € 350 > MAR Q UI S. Verlangt gij den dood van den Marquis f C R A A F.. Daartoe zal het niet komen. CONSTANCE. Als gij het wist lieve vader! — GRAAF. Wat zou ik dan weeten ? CONSTANCE. Zo geef 'er ons uwe toeflemming niet? 6 RA AF. Ja als uw keus op deezèn Heer (op den Marquis Wijze?!' de) gevallen was, dan was het nog de moeite waardig om een faniieliehaat op te offeren. CONSTANCE. Dat zoudt gij dan willen doen. GRAAF. Jaa! dat zou ik; CONSTANCE. Dan ben ik gelukkig! GRAAF. Wel ? hoe dat? MARQUIS. Heer Graaf gij zult over uwe goedheid geen berouw hebben. RIKKO. Niette driftig, lieveCouzijn! GRAAF. Zeg mij dan.... MARQUIS.' Ik bsn de Marquis Germancy. XI K-  KC 35i > rikko, En wat ben ik dan ? frontin. Een domme duivel, met wien wij een grap gehai hebben. rikko. Alle gekken opeen Hokje.' ik heb mij tot een Marquis gemaakt, daar ik het niet zijn wilde, Iaat mij maar Mar. quis blijven, nu ik het zijn wil. frontin. Ja Marquis Rikko. rikko. Rikko? — zo kent gij mij, kinderen! constance. Gij zijt juist van pas gekomen. 'Er mankeert nogeen getuigen bij mijn huwlijks contract, dat kunt gij nu zijn. rikko. Onmogelijk — ik kan niet fchrijven. Over zulke narrepotzen bekommeren' wij Marquizen ons niet. graaf. Speelt men hier een Komedie? vicomte. Wij zullen u niet de minfte verklaaring van deeze grap laaten ontbreeken. - Hier ftaat de Marquis Germancy. — graaf, op Rikko wijzende. En deeze Gek ? louise. Was bij mijnen voorigen Heer voorrijder. GRAAF. Hoe? en hij was zo vermetel vaji zich aan mijn tafel te zei ten.' " Y 3  < 35* > Gij kunt u op het gevoeligfte aan mij wreeken, als gij mij voordaan een plaats aan den disch van uwe bedienden aanwijst. graaf. Ik heb geen zin in u. rikko. Dat maakt mijne tegenwoordige kleeding. Denk maar, ik was goed genoeg om een Marquis te verbeelden, zou ik dus niet — graaf. Draag dus voordaan mij leverij — gaat met mij. (Allen behalven Rikko binnen.') ELFDE TOONEEL. rikko, alleen. rikko. Zie daar ben ik weder in mijn natuurlijken ftaat geplaatst, en mijn voornaame rol is gefpeeld. Ik weet het niet, maar het wil toch niet vlotten, als men de grap wil hebben van zich, als voornaam te houden, zonder dat men 'er de llag van heeft. Voorrijder was ik , Marquis was ik ook, maar ik denk altijd, als voorrijder, gedroeg ik mij beter, dan wanneer Ik voor Marquis fpeelde, Dus Monfieur Rikko — kijk jij vandathooge af —- en gaa weer na den ftal, waar gij behoort. Vrouw Pathes kaart is niet geheel fout geweest, zodat ik haar ook niet geheel ongelijk kan geeven. Of ik nu voorts een wapen op mij cachk of op mijn arm draag dat is mij hetzelfde.