-K JB Z JF JE T VAN MODE EN SMAAK, ZEVENDE DEEL. Te HAARLEM, bij A. L O O S J E S Pz. i 7 9 4<   INHOUD, VAN HET ZEVENDE DEEL VAN HET KABINET , VAN MODE en SMAAK. VOOR 1794. L GEBRUIKEN, VERMAAKEN, ENZ. VAN ANDERE NATIËN. Schilderijen uit het Leven van Hendrik de IVde. Bladz. 1 . : (Vervolg.) . 49 , (Vervolg.) . 97 (Vervolg.) • 143 (Vervolg.) . 191 , (Vervolg.) . 230 , (Vervolg.) • 287 Spartacus. ... .8 Vervolg. ... «58 Vervolg. . • . I04 * 2 Spar*  rv INHOUD. Spartacus. . . . Bi.,dz. l4g Vervolg. ' 196 Vervo'S- • • . . ; 244 Vervolg. .... .292 Demozir, een Oostersch Fragment. . 65 I I. TOONEEL-NIEUWS. De Tooneeldans. . . Bladz. 23 Vervolg. . ... 73 Vervolg. . . . . . 109 Vervolg. . . . . 159 Vervolg. .... 207 Vervolg. . . . , 249 Vervolg. . . . 29S Vertoonde Stukken in Frankrijk. ; , 36" , • ' • . . ... . . ; .' 82 .... . ; 118 • .215 in Engeland. . . 34 • 82 • . 309 Befchrijving van den Nieuwen Schouwburg in DuryLane, te Londen. . . . 305 Nieuwe Tooneelftukken ten Tooneele gevoerd. 213 Duitschland. . 37 257 Vertoonde Stukken te Amfterdam. . - 37 Vervolg. . . - 84 Vervolg. . ... . .120 Verbeterde Lijst van de vertoonde Stukken op den Am. ftertlamfchen Schouwburg. . . , 309 M O'  INHOUD. T I I I. mode-nieuws. De Ridderfpelen, een Nieuw Mode Vermaak. Bladz. 16 Uit Parijs. . ?r Afbeelding van een Turkfcbe Vrouw. . . I2r Dezelve,zo als zij zich op ftraat vertoont. . 167 Uit Engeland. .. " . . . Afbeelding van twee Engelfe Datnes. . 2$s Uit Engeland , I V. mengelwerk. Anecdotes : Bladz. 3o Een is Geen, op het Huwelijk. . . 68 Bellamij. . • • . 85 Riempjes binnen. — Amen! , . . 91 Maarten en Pieter. . . .122 Op de Dochter van Bicker. ... J29 De Brandfpuit, . , _ > .142 Held Kasper. . . . m > t T Matth. 5. vers 6. . . , Over de Bedekking van den Boezem. . 163 'c paard 169 Geestlijke Yver. . . . I72 Een Meisj'en op 't zien van een Zwaan. . 225 De twee Zusters. . . f 22(j Het vrolijke Meisjen 227 Richter Helm. De Slaaper. . . i' aa'8 Phijllis Oogen, . .' . . 229 * 3 ,' ' Oó  VI INHOUD. Op Roosjes Oogjes. Een Romance. Bladz. 231 Graffchrift. Op een' Zegelring. . • 235 Het Bevredigd Verlangen 236 In het Album van den Violist Clement. . 138 Op de Afbeelding van Charlotte Cordet. . 262 Damon en Philas. • • * De Koningin Golconde, ifte Zang. . • 27* , . 2de Zang. . . 319 De Ontfcbuldiging* • 315 De Befcheide Minnaar. 3l6 Nieuw uitgekoomen Muziekwerken. . 42 Vervolg. . • • .218 Vervolg. 2S9 Nieuwe Franfche Almanach. . • . 175 DRUKFOUT. In No. 5. pag. 230 op Phijllis Oogen, laatfte Cou> plet, reg. 6 van onderen, ftaat: heerscht, lees: kuscht. Op Bladz 223 ftaat: PI. HL lees: PI. IK B E.  BERICHT VOOR DEN BINDER. De Plaaten van dit Zevende Deel dus te plaatfen,, PI. XX. Een Fransen Officier en Gemeene, over bladz. 26 -w A. Twee Moriones en een Lupmalisch Dansfer. 32 — 1. Een Turkfche Vrouw. . . . 121 — B. Liefdehandeling, tusfehen Jupiter en Alctne- ne, en Socrates zig oefenende in de Danskunst. ... .208 II. Een Turkfche Vrouw. . . 167 — C. Hetrurifche Gebaarde Spelen. . . 253 •— Hl. Een Turkfche Vrouwe Kleeding. . 167 — IV. Een Griekfche Vrouwe Kleeding . 223 — V. Twee Engelfche Dames, . . 255 *— VI. Dames Orlogieketens enz. . 256 Nieuwe Schouwburg in Engeland. . 305 !■• VII. Vrouwe Kleeding. .... 314.   ï. SCHILDER IJ EN uit het leven van HENDRIK de IVde. (Vervolg van Bladz. 246, Zesde deel.) xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx ZESDE SCHILDER IJ. jeanne, koningin van navarre en hendrik de IVüE. Naad at de Prins van Condé te Basfac verflaagen, en de zaaken der hervormden in eenen deerlijken ftaat gekomen waren, was 'er niet minder moeds noodig, dan het vrouwelijk hart der moeder van Hendrik bezat, om den aarfelenden foldaat te bemoedigen, en dien neder' laag niet te doen gevolgd worden, door een volkomen ondergang der partijen. Zij vervoegde zich dus tot haaren zestien - jaarigen zoon, en voerde hem met eenen manneüjken moed tegen. A JE AS"  < 2 > J E A NNE. Zie daar, mijn dierbaare zoon! onze zaaken tot een uiterfle gebragt, waar voor ik gehoopt had dat ons de hemel in zijne genade zou bewaard hebben. Maar helaas! HENDRIK. Omdat de Prins van Condé gevallen is, is alle hoop op geluk niet afgefneeden. JEANNE. Regt zo, mijn zoon ! gij ipreekt zo als mijn hart verlangde, zo als ik verwachtte dat gij fpreeken zoudt. Gij fpreekt zo als uwe moeder denkt. Maar fpreek regt uit, mijn zoon I in deeze gewigtige oogenblikken — fpreek regt uit. HENDRIK. Ben ik ooit gewoon anders te fpreeken ? JEANNE. Welaan dan! heeft het u niet verdrooten den Prins van Condé zo aan de hand te moeten gaan. HENDRIK. Wat zou mij het veinzen baaten, daar gij mijn hart tot den bodem doorziet. Ja, mijn moeder ! Condé was mij in den weg, Althands mijn eergierig hart was met zijne minmoedige en in mijn oog fammelende raadflagen niet te vreden. JEANNE. Zoo ik u het opperwind des legers nu opdroeg. HENDRIK. 6 Mijn God.' dat zou de blijdfte dag mijns levens zijn, al werd die door den dag mijns doods opgevolgd. .. J E A N'  < 3 > JEANNE. Maar gij zijt zo jong, mijn zoonl en de post is zo gewigtig. HENDRIK. 'Er zijn grijze Iafhartigen en blonde heiden, moeder! JEANNE. Maar het krijgsvolk, en onder hun zo veele ouden, zo veele honderden, die uw grootvader kunnen zijn.... HENDRIK. ó.Zij hebben mij allen lief, als hunn' zoon, als hunn' broeder, of als hunn' vriend. Nog iets, de zoon van den overledenen Prins van Condé moet reeds aan het hoofd des legers.... Als op mij het opperbevel des legers rust, zal ik met blijdfchap den jeugdigen Condé als mijnen wapenbroeder ombelzen. JEANNE. Welaan, mijn zoon! daar het gevaar dreigende en ieder oogenblik verzuim de bachlijkheid des benaauwden ftaats doet toeneemen, laat oss geen oogenblik verzui. men, en laat mij toe dat ik u, benevens uwen jeugdigen vriend Condé, aan het leger voorftelle, en dat ik de proeve waage op de genegenheid die gij zo gunftig te uw waards bij het leger onderftelt... (onder het heen gaan,) indien gij u eens daarin bedroogen hadt. HENDRIK. Dan zal ik onwaardig zijn om aan het hoofd van zulke mannen te ftaan. Hoe genegen ik ben , ja hoe blaakend mijn ziel verlangt, om aan het hoofd dier manfchap.mij zo dierbaar, gefteld te worden, egter lie. ver wil ik, als een gemeen foldaat, het vendel der Huge« nooten volgen, dan aan hun als veldheer opgedrongen te worden. A 2 jeani  < 4 > Jearme met Hendrik en den jongen Prins van Condé voor liet leger, in een' kring van opperen onder Officieren, „ Ik beken, mijn Heeren ,een droevige flag heeft heden onze partij getroffen, zo in de nederlaag van zo veele braave bevelhebbers en dappere foldaaten, als in het verlies van den dapperen Prins van Condé, die in het ftrijden voor zijne en voor onze rechten, het leven gelaaten heeft. Ik wil u ook niet ontkennen, dat ik nog ontroerd ben over het verlies van een zo waardig opperhoofd , wiens jeugdige zoon aan mijne zijde ftaat, en op wiens aanzicht naauwlijks de traanen over dat £inartelijk verlies opgedroogd zijn , of die hij liever fpijt der natuur in het bijzijn van zo veele dappere mannen met geweld tegen houdt te vloeijen. Mijn vrouwlijk oog fchaamt zich niet de traanen, die 'er in blinken mogten, maar het zij wel verre van ons, dat wij in deeze algerneene neêrflagtigheid den vijand gelegenheid geeven, om een grooter zege over ons door onze vadfigen droefheid dan door hunne wapenen te behaalen. Laat de dood van Condé ons aanmoedigen, om zijne dapperheid, zijne voorbeeldigs ftandvastigheid, na te ijveren, 't Geldt niet minder mijne vrienden, hetgeldthier niet minder, dan de zaak der waarheid, dan de zaak des vaderlands. Nu dus is Condé gevallen, voor die hebben wij onze wapenen aangegord. Tegen haar is het dat onze vijanden hunne zwaarden gefcherpt, en hunne handen hebben opgeheeven. Maar laat u niet affchrikken doordeezen oogenbliklijken nederlaag; waar.t niet dat de rechtvaardigheid der zaake.dle wij door onze wapenen poogen te handhaaven , tegelijk met de gefneuvelden uitgeftorven is 5 waant niet dat de hoop  < 5 > op eenen beteren ui'tflag, tevens haaren adem, met dien van den Prins, heeft uitgeblaazen. Ik treed u hier voor met twee jonge helden,gereed om de plaats van den waardigen gefneuvelden te vervullen; wat kan ik u nader, wat kan ik u meer aanbieden, dan mijnen zoon, mijnen eenigen zoon, die het gebrek zijner jaaren door overvloed van krijgsdeugden hoopt te vergoeden, en heeft misfchien eene partijdige liefde van het moederlijke hart, mij yooringenoomen ten zijnen voordeele, ziet daar dan den jongen prins van Condé , leevendig het afbeeldfel van zijnen, u zo dierbaaren, vader, die niet alleen den naam van zijnen vader draagt, maar die tevens zijne heldendeugd en beminnenswaardige zeden overgegaard heeft. Deeze twee bied ik u in deeze hachlijke oogenblikken san. Jong zijn zij beiden, maar beide dapper, beide genegen om met de ervaarenheid der jaaren raad te pleegen. En gij begrijpt, mijne heeren, gij weet het hoe mijn belang aan het algemeen belang verknogt is, en % thands geen reden heb om de fortuin der zaake aan de vlottende ontwerpen van jeugdige loshoofden te vertrouwen. Ik bid u zelfs, met een moederlijk harte, om mijnen zoon, en met al den aandrang, die een vrouw voor eenen jongling bezigen kan, die even als haar zoon zijn' vader in den krijg verlooren heeft, onderfteunt, onderfteunt deeze jongelingen in hunne zwakheeden, en gij, die tot helden en krijgshoofden door mijnen dier. baaren gemaal en Condé gevormd zijt, vormt gij met dankbaarheid hunnezoonen tot mannen, tot helden, tot verdeedigers van de zaak der waarheid en der vrijheid. Misfchien dat mij een partijdige liefde omtrent beiden bezielt, omtrent den een als mijnen zoon, en omtrent de anderen als den zoon van eenen held...maar bedrieg A 3 ik  < 6 > ik mij, of zie ik reeds hoe gij vaardig zijt, mijn heeren, mijne vrienden , om onder de vaanen dier jonge helden , door nieuwe zegepraalen, den geleden nederlaag te bedekken, (hier traden de Hoofd-Officieren blijmoediglijk toe en reikten, met eene, meer dan heoffche, vriendelijkheid, dz handen aan die jonge veldheeren , en de foldaaten dit ziende, riepen, met algemeene juichjlem : Lang leeve Hendrik! lang leeve Condé. jeannf. , haaren zoon door dringende geluk wenfching en door het volks gejuich betoverd ziende, tradt met eene regt moederlijke en edele houding ter zijde af, met haaren zoon en voerde hem , zijne hand in de haare geklemd houdende, tegen: Zie daar mijn zoon! op het onverwachtfte den veldheersftaf in uwe jeugdige handen. Laat ik unu, als zoon, nog mogen waarfchuwen voor het gevaar waarin gij u bevindt, om verward te raaken in het net der verwaandheid, ó Mijn zoon! zij is, in fchijn van eene vriendin eene der grootfte vijandinnen der jeugdige bekwaamheeden, zij delft het graf voorde waare heldendeugd en dus voor den roem. Mijn zoon, ik wil het, ik kan het u misfchien niet verbergen, daar anderen vaardig genoeg zijn om het u te doen hooren. Gij hebt van de natuur en den hemel een' overvloed van gaaven ontvangen, die, zoo gij ze altijd blijft paaren met een edele en ongedwongen eenvoudigheid .buiten twijfel u tot een der aanzienlijkfte mannen uwer eeuw zullen maaken; maar die gij geheel bederven geheel misvormen kunt, door aan een dwaaze verbeelding bot te vieren, als of gij, jongling! zonder ervaarenis, door uw vernuft dit gebrek van ondervinding geheel kost vergoeden. Neen! mijn zoon!  4 t > . zoon! faat u de raad van uwe moeder in dit begoogchelend oogenblik van glorie niet mishaagen, houd uwhartfteeds open voor de voornaamfte lesfen van verftandige grijsaarts. Zij fpreeken de taal der bedaarde ondervinding der daadelijkheid en uw hart zong den zang der woeste verbeelding. Misftappen van jongelingen worden dubbel kwalijk genomen en op hunne fchitterendfte en roemrijkfte bedrijven , ftaat een gantfche fchaar van nijdigaarts tegaapen, om, ware het mogelijk daarin duistere en fchandelijke plekken op te fpooren. Hendrik, getroffen door den raad van zijne moeder, omhelsde haar en haare hand eerbiediglijk kusfchende zeide hij: Altijd mijne moeder, altfjd zal ik dezelfde zijn, en ik zal niet vergeeten, dat ik, fchoon ik den veldheer (laf zwaaije , Hechts een jongeling van ruim vijftien jaaren ben. A4 SPAR-  H 8 > 11. SPARTACUS. te bejammeren, dat wij de voornaamfte vijanden van het oude Rome, de Koningen en veldheeren, die vijandlijke legermagten tegen die trotfche ftad te velde bragten, altijd flechts uit Romeinfche of Griekfche Gefchiedfchrijvers kennen ; dat is uit gefchiedboeken , die onmogelijk voor onpartijdig kunnen gehouden worden; want de eerlte fchreeven, met eene al te doorfteekende vaderlandsliefde, de laatfte met eene even zo zichtbaare onderwerplijkheid. Genen wilden dikwerf de waarheid niet zeggen, deeze durfden niet. Hoe misvormd moet dus de roem van Hannibal en Pirrhus, van Antiochus en Mithridates, tot ons gekomen zijn!.. Hoe veele hunner deugden en daaden zal men verzweegen en verduifterd, hoe veelen hunner zwakheeden verdicht of vergroot hebben! Hoe veele onfchuldige tegenfpoeden zet men nog heden op de lijst hunner feilen, en daar en tegen hoeveelen hunner wij ■ ze  < 9 > ze ontwerpen louter op de lijst van gunitige toe* vallen. (*) Intusfchen moesten de eigenbaatige Romeinen, en de vleijende Grieken, bij mannen van die foort, zelfs eenige voorzichtigheid gebruiken. Cnrthago hadt ook zijne gefchiedfchrijvers I Pirrhus en Mithridates zullen ook hunne bijzondere Jevens gefchiedenisfen gehad ^ hebben. Zij mogen tegenwoordig verlooren zijn gegaan; maar dac waren zij nog niet, toen Livius enAppianus fchreeven. Eene al te groote onrechtvaardigheid zou daarom hen zeeker gelogenftraft hebben. _ Doch waren eens die vijanden van Rome flechts mannen van eenen laagen ftand, van verachtlijke afkomst, van een barbaarsch volk; was 'er geen vaderlands gelchiedfchrijver die zich hunnerzaak kon aantrekken; was door hunne vijandlijkheid niet alleen Rome's heerfchappij beroerd; maar zelfs Rome's trotschheid beleedigd geworden; — ó dan misfen wij zeeker ten minften drie vierde deelen der waarheid , en moeten het weinigjen, dat 0ns over. C*) Eischt men een bewijs van deeze waarheid ■ fthoon zij dat naamvlijks noodig heeft zo vergelijke men den Hannibal van Polybius en van Livius, bij elkander. Waar vindt men in Polybius, hoe zeer hij zich als de vriend der Romeinen gedraagt, en, uit hoofde zijner omlhndighecden, zich ook zo gedraagen moest , fpooren Van die trouwloosheid, dat nujncedig gedrag, waarmede de Latijnfche Schrijver op ieder bladzijde bijna Hannibals roem zoekt te brandmerken. Verfclnjnt die Punifche veldheer zo bewonderenswaardig, zelfs in de Gefchriften zijner vijanden, hoe zeer roemrijk zou hn dan voor het nangeflacht geweest zijn, wanneer gelijktijdig Carthaagfche fchrijvers (zoo maar niet van Hanno's partij)zijne eer gehandhaafd hadden. A 5  <- m > overgebleeven is, des te zorgvuldiger te raade houden. Alle deeze omftandigheeden vereenigen zich bij Spartacus. Zijn vaderland, de eerde rollen zijns levens , zijne beltemming te Capua, de aanvang zijner vijandlijkheeden, zijne medegezellen , zijne wapenen — dit alles vindt men bij den aanvang zo klein , als beuzelachtig. Misfchien hadt Rome, federt haare ftichting geenen,bij zijnen oorfprong, zo verachtlijken vijand gehad (*; flechts zeer weinigen zo vreeslijk in hunnen voortgang. Eenftemming fmaalen alle fchrijvers op Spartacus, als opeen' man uit de heffe des volks: doch op zijne ziel, op zijne kragt van Geest, zijne dapperheid en kloekheid heeft ook niet een zich verftout te fmaalen. Ik twijfel zeer , of men in de geheele gefchiedenis eenig merkelijker ftilzwijgen aantreft. Slechts zeer weinig is van zijne jeugd en van zijn levensgevallen , eer hij, als een zogenoemd oproer- maa- C) Men hoore het oordeel van Florus daarover (TH. B. 20 lïoordft.) Hij hadt te vporen van flaaven oorlogen gefprooken; liadt reeds van deeze vcrzcckcrd, dat de Romeinen daaraan nic1zonder walging denken konden, maar den opftand van Spartacus vindt hij nog veel befpottelijker. „ De fmaad van een' flaavenkrijg (zegt hij) is nog verdraaglijker," flaaven, hoe zeer het noodlot hen vernederd hebbe, behooren nog tot den tweeden rang des menschdotns , en kunnen in de voorrechten det vrijheid weder herfteld worden. Maar ik weet niet hoe ik dèii oorlog met Spartacus noemen moet. Het waren flaaven krijgslieden , en vechters veldheeren. Gecnen uit de laagfte, deeze uit de verachtelijkfte Clasfen voegden nog belchimping bij gevaar.  < II > maaker (en voorfchijn tradt, bekend geworden. Hij was een Thraciër, gebooren in een klein vlek, waarvan hij zijnen naam ontleende, gefprooten uit een Nomadifche horde van dit, buiten dien, nog ruw en onbefchaafd volk. Als krijgsgevangen — men weet niet eens in welk een' krijg?— werdt hij te Rome — men weet niet eens ' door welk eenen veldheer? — in zegepraal omgeleiden als lijfeigen verkogt. Hier zou eens, als hij op den grond lag te flaapen, een flang zich om zijn hoofd gewonden, en hem toch niet befchadigd hebben. Dit Is eigenlijk wel geen groot wonder; want ook Italië heeft veele Hangen zonder vergift. Maar de vrouw van Spartacus , ook uit Traciën geboortig , naar landsgebruik kundig in de waarzeggerij , en in de geheimen van hèt Bacchus Priesterdom ingewijd, zag deeze gebeurtenis,en verzeekerde haaren man, toen hij wakker werdt j dat hem door het noodlot een verbaasd groote magt, en een onafgebroken geluk tot aan het einde zijns le • vens befchooren was. — Of zij dit zeide, omdat zij het in de daad geloofde? dan of zij alleen door die be. tuiging hem tot de vlucht tvilde aanzetten, zou dwaasheid zijn thands nog te willen beflisfen. Want haar geheel cbaracter, haaie overige lotgevallen zijn ons geheel onbekend. Genoeg — haare woorden hadden uitwerking op hem ! Spartacus van haar vergezeld ontvloodt en werdt een loontrekkend foldaat. Ook bleef hij dit niet lang. Misfchien. vreesde hij vsn zijnen eerden Heer ontdekt te worden; misfchien zag hij, dat hem het toegezegde geluk in deezen ftaat niet verbeidde. Hij ontvluchtte het ten tweedenmaal ; en men wil dat hij zich eenigen tijd lang met ftraatroverij zou onderhouden hebben, en geraakte eindelijk in het vecht-  < 12 > vechtfcbool van zekeren Lentulus Bateatus te Capua. Zeer kort zijn deeze opgaven en daarenboven nog tamelijk onzeeker. (*) Want bet is wel mogelijk, dat, de geheele Rooverij (boe onopfpraakelijk zulk eene leevenswijze in de oogen van eenen gewoonen Thraciër moge geweest zijn, en hoe zeer daaromtrent de harde noodzaakelijkheid hem eenigzins hadden kunnen verontfchuldigen) een Romeinsch vertellingjen geweest zij. (*») Dat ter vernedering van Spartacus verdicht was, en misfchien tot een oorzaak van zijnen tweeden verkoop ftrekken konde. Want het is meer dan waarfchijnlijk, dat flechts zulk een tweede verkoop, of wel geheel een veroordeeling (***) Spartacus tot het lot van eenen vechter ver- (*)'CscOiua heert dit, in zijnen flaavcnoorlog, zo te bock gefield, in navolging van Athcna:us (VI. ai.) cn Florus heeft zeeker denzelfden leidsman gevolgd. „ Van eenen Thracifchen huurling, zegt hij, werdt hij foldaat; van foldaat een ovarlooper, cn eindelijk, uit hoofde van zijne fterktc, een vechter.'* Florus flaat over, dat hij ook eertyds flaaf geweest is. (**) Ten minftcn gewaagt 'er Plutarchus niet van, maar hij, en andere Schrijvers, berispen Lentulus wel, dat die zijne vechters, daar zij toch niets misdccden, in een zo ftreng bedwang gehouden heeft. Ook zal men in het vervolg zien, dat 'er in het character van Spartacus geen' trek van roofgierigheid gevonden wordt. (***} Ook de woorden, waarvan zich Florus bedient: inde Jatro, deinde in honore ytrium gladiator. Schijnen daarop te Jlaan. Daartoe was geen voorafgegaane rooverij noodzaakelijk; want ook de verlaating van den flaavendienst was in de oogen dei'  < *3 > verlaagen kon. Want hoe hadde een man, die de flaavernij zo bitter haatte, die reeds eenmaal alles gewaagd hadt, om zich van haar te ontflaan, en dien de toezegging zijner vrouwe met eene zo trotfche hoop vervulde een man, die niet flechts tot het uiterfte toe fterk en fier, maar ook, boven zijnen ftand, kloek en vriendelijk, meer een echte Griek dan een Barbaar was (*) hoe hadde zodanig een man vrijwillig dat jok kunnen omhelzen? maar hij bevondt'er zich daadelijk in, en nog bovendien onderworpen aan eenen zeerftrengen Pleer. Deeze Lentulus was een telg van het gefkcht der Corneliusfen, bij het welke in ouderdom en roem geen ander gedacht der Romeinen haaien kon ; dat aan uitgebreidheid en verdienden allen overtrof, en korts nog door den Dittator, L. Sulla, een nieuwen aanzienlijken aanwas in rijkdom, inagt en glans bekomen hadt. Doch de meester van Spartacus damde, waarfchijnlijk niet van zo beroemde voorouders af. Hij konde ook wel flechts een vrijgelaaten van den eenen ofanderenLentulus geweest zijn, die dechts, na het toenmaalig gebruik, den naam van zijnen voorigenHeer voerde, en wiens onedel bedrijfs zelfs door de bijnaamen, wordt aangeduid, die wij alleen bij hem en bij geenen anderen derLentulusfen vinden, (j) Hij hadt eene der Romeinen op zich zelve misdaad genoeg om een zulke veroordeeling te verdienen. (*) Letterlijk de woorden van Plutarchus in het leven van Crasfus. Ct) Hij wordt nu eens Batiatus dan eens Batuatus bijger noemd. Beide betekent hier hetzelfde; want Batualia betekenen die  < 14 > eene menigte gekogte flaaven , die hij in het vechten deedt onderwijzen, en dan weder aan voornaameRomeinen verkogt, als zij het volk een afgrijslijk vermaak verfchaffen of de gedachtenis aan verltorvenenabeftaanden, door zulk een barbaarsch doodsoffer, vieren wilden, Alle lijfeigenenen bijkans, waren gebooren Galliërs of Thraciërs. Beide Volksfoorten deeden zich even flerk door hunnen moed, als door hunne liefde tot de onafhanglijkheid, kennen; beiden waren zij uitfteekend tot den ftrijd, maar des te flechter tot de dienstbaarheid ge • fchikt; en daar Lentulus bij het zo naauwe toezicht —'dat zeeker bij ongelukkigen van deezen aart noodig genoeg ware nog veele andere gruwzaame behandelingen voegde, zo verbitterde hij zijne flaaven der. maate , dat* zij ten getal van twee honderd eene famenzweering maakten, om bij de eerfte gelegenheid de vlucht te kiezen. Dit voorneemen werdt verraaden; men wilde maatregelen neemen om dat te verijdelen ; maar een deel der verbondenen kwam die nog genoeg voor. Vier en zeventig (*) ontfnapten; tot hunnen aanvoerer hadden zij Spartacus gekoozen. Ieder die huizen , waar de vechters geoefend werden in de kunst om onder elkander met flaaven te vechten. (*) De fchrijvers wijken in het getal eenigzins van elkander af. Appianns zegt: omftreeksch de zeventig. Plutarchus heeft acht en zeventig. Florus wijkt het meest af, als hij fehrijft : naamvlijksch mét dertig. Livius of veel eer het uittrekfel, heeft het bovengemeld getal, waaromtrent men toch ook nog veifchcideue mceningen vindt.  KT 15 > der fchreede, die hij van toen af aan deedt, toonde, dat zij niet wijzer hadden kunnen kiezen. Digt bij het vechtfchool van Lentulus was een gaarkeuken. De voortvluchtigen ftormden daarin, naa dat zij hunnen kerker hadden opengebroken; voorzagen zich van mesfen , braadfpeeten, daaven en andere foortgelijke verweertuigen van den hoogden nood, en ontvïooden Capua met grooten fpoed. Een gelukkig toeval deedt hen voor de dad eenige wagens, met wapenen belaaden, ontmoeten, ook deezen plunderden zij, en wapenden zich daarmede, zoo al niet genoegzaam, toch beter dan voorheen, 't Verwijlde niet lang; of zij moesten gebruik van hunnen buit maaken. Lentulus hadt zorg gedraagen, dat hen eenige manfchap wierde naagezonden. De voortvlugtigen werden» ingehaald ea hielden dand. „ Beter riepen zij elkander toe, moeten wij dan toch fterven, beter, dat wij in de ver» deediging onzer vrijheid fneuvelen , dan dat wij eikander dooden , tot vermaak van leedige toekijkers." —— Ook met den moed der vertwijfeling, die deeze woorden uitdrukten , ftreeden zij , en ftreeden gelukkig. Hunne vervolgers moesten wijken; veele derzelven bleeven op de plaats. De zegepraalende vechters kleedden zich nu juigchenden met de wapens der verfiaagenen , en wierpen hunne eerde wapenrustingen weg, die zij ais een hoonend gedenkteken hunner dienstbaarheid befchouwden. II]  < i5 > 11 I. MODE-NIEUWS. D E RIDDERSPELEN. EEN NIEUW MODE-VERMAAK DER GROOTE WABRËLDi (Uit het Hoogduitsch.') Duidelijk hebben de vermaaken der Hoven en der groote waereld hunnen kring, en hunne terugkomende Moden , zo wel als te rug komende kleederdragten , ja, tegenwoordig fchijnen de oude Ridderfpelen van onze voorouders en betovergrootvaders te rug te komen. Wij kunnen ten minfren twee voorbeelden opnoemen van zodanige fpelen in het laatst verloopen jaar in Duitschland gehouden. Het eerfte werdt Carlsbadaanhet einde van Julij door 8 Ridders, en het laatfte den 26 Augustus te Rudolftad gegeeven door den re- gee-  < *7 > geerenden Vorst, op den geboortedag van ztfnegemaa. lm, met veel pragt , en na volkomen oude riddergebruiken, onder eenen toevloed van een verbaazendaan. tal toekijkers, op het flot dier plaatfe. * Zal waarfchijnijk fommigen niet onaangenaam weezen een ornftandige befchrijving daarvan te leezen zo als die ons medegedeeld is. BERICHT VAN HET RIDDERSPEL. 'f mik op den 26/len Augustus 1793 te Rudolfladt, op den gebconedag van haare Doorluchtigheid de regeerende Vorjlin gthouden zal worden. De plegtighecden van het Ridderfeest zullen op deeze wijze toegaan. 1. ) Vroeg wordt 'èr nog eens de proef van genomen. 2. ) Dan kleeden zich zo wel mannen als vrouwen in üdderlijke huiskleeding. 30 De Heeren en Dames op gemélde wijze gekleed , vergaderen op het flot, in de roode kamer,naast dezaal drie quartier over een uur, waar de Dames door haar zelf vervaardigde Veldtekenen zullen uitdeden , en tot dat de Heraut, als op het Balcon tijding gegeeven is, dat de maaltijd gereed is, uitroept dat ieder Ridder met zijne Dame ten Riddermaaltijd verfcbiinen mag. 4-) De Tournooi Maarfcbaik bericht dat de maaltijd gereed is, en gaat met het vaandel, dat door een'gehar15 nasch-  < ï8 > naschten gedraagen zal worden, met den veldmaarfchalk ftaf vooraf. Het overig gezelfchap trok nommers uit, voigends welke zij aan den maaltijd zich nederzetten. 5.) De trein, die de Heraut opfloot, ging in de volgende orde degrootezaal driemaal, langs de rondetafel, om, na een marsch van den Kamermuficus Koch. x'o Het vaandel, een rijk gedikte geele en blaauwe ftandaart, werdt door den Heer Heubel, die geheel geharnascht was, gedraagen. 2. ) De Tournooi Maarfchalk, de Heer Geheimraad van Stockmeijer. 3. ) De Heer Hofmaarfchalk von Kettelhodt , als Kamprechter. 4. ) Hofmaarfchalkin van Wangenheim. 5. ) De Heer Lieutenant van Bocksberg. 6) Vrouw Hofmaarfchalkin von Kettelhodt. 7.) Heer von Eichelberg. S ) Vrouw Kamerheerin von Gleichen. 9. ) Heer Landjaagermeester von Holleben. 10. ) Vrouw Hofdame von Auer. 11. ) Prins Christiaan von Coburg. 12. ) Vrouw Carolina von Holleben. 13. ) Heer Graaf von Schlaftz, Hendrik de LXII. 14 ) Vrouw Hofraadin von .Roeder. 15. ) Heer Vicecancelier von Beulwitz. 16. ) Vrouw von Eglofftein. 17. ) Heer Kamerheer Graaf van Benft. 18 ) Vrouw Carolina von Kettelhodt. 19 ) Heer Hofraad von Roeder. 20. ) Vrouw von Bunau; 21. ) Heer Kamerheer von Eglofdein. 22. ) Vrouw von Holleben. y 23.)  € ff > 23. ) Heer von Lijnker, als eeriïe Ridder. 24. ) Vrouw Vicecanfelier van Kettelhodt. 25.J Heer von Bibra, als 2de Ridder. 26. ) Vrouw Henriette von Kettelhodt. 27.J Heer Hofjonker von Brockenburg, als 3de Rid. der. 28.^ Vrouw Huismaarfchalkin von Wurmb. 29J Lodewijk Frederikde Schwartzenburger, als 4de Ridder; de Regeerende Vorst. 30. ) Vrouw Carolina von Kettelhodt. 31. ) Karei Gunter, Prins van Schwauzenbiirfr als 51. ) Vróuw von Imhof. 52. ) Heer Hofmaarfchalk von Wagenheltn. 53-3 Vrouw von Beulwitz. 54.) Heer Vaandrig von Ludwig, als Stalmeester. 55 } Vrouw von Imhof. 56. ) Heer von Ziegler. 57. ; Vrouw von Brockenburg. 58. ) Heer Vicecanfelier von Kettelhodt. 59 J Vrouw Frederika von Kettelhodt, dochter van den Hofmaarfchalk. 60. ) Heer Overfte Lieutenant von Könitz. 61. ) Vrouw von Borzig. «2.) Heer Kamerheer von Könitz, als Hofpn'ester. 63. ) Heer Raad Nicolaï, als Heraut. 64. ) Heer Klein. 65. ) Heer Klinkhard, als Minnezanger, Alle deeze perfoonen, zo wel als de Pages, Trompettersien bedienden, moeten in oude Costume gekleed zijn. IV. Volgden 'er Minnezangers, die Ridderliederen, en Balladen van Hesfen en Schillers vreugde, zongen. De geheele tafel zong nog meer liederen, hieldt eenen vrolijken maaltijd, naa welken men, in de gemelde orde, de ronde tafel weder om, en naarderoode Kamer te rug ging. VII. Werden de Ridders geharnascht. VIII. Zetten zich de Ridders op hunne, reeds op het flot toegeruste, paarden; welk flot van geharnaschte Mannen, Knaapen, Ridders en andere toekijkers, dikwijls ook in oude kleedij, wemelde ; zo dat men zich geheel in oude tijden verplaatst achtte. IX.  4 21 > IX. De trein te paard was, als volgt: 1. ) Krij'gs- en Riddervolk te voet, in zwarte wapenrusting, met heliebaarden, onder 't bevel van denhoofdman , de Heer Heubeks. 2. ) Trompetters en Paukers, allen in oude dragt, te paard. 30 De Heraut. 4. ) De Banierdraager. 5. ) Wapenfchild draagers en overwonnen Turken in Itetenen. <5.) George von Meiningen, in een fchoone witte wan penrusting met een wit en zilver Tournooidek, op hetr paard , na de kleur van het kleed zijner Dame de Princes Louife tot Schwartzenburg. 7.) Karei de Schwartzenburger, in zwarte en gouden wapenrusting, met rood tuig, na de kleur van het kleedt zijner Dame, vrouwe von Stokmeijer. : 8.) Heer Stalmeester von Winterfeld. Heer Stalmeester Ludwig. Agter hen, tot gevolg, 4 knaapeij ia geele en groene Wambuizen met groene vederen op de hoeden. 9.) Lodewijk de Schwartzenburger, in een geheel geel kleed, met zilveren Cieraadiën en knoppen op de wapenrusting. Zijn kleed en Tournooidek was rood en wit, gelijk het kleed zijner Dame, de Vrouw Carolina von Kettelhodt. 10) Gustel von Brockenburg, in witte wapenrusting, zijn kleed was zwart en roozenkleur, gelijk dat van de Vrouw Huismaarfchalkin von Wurmb. 11. ) Stalmeester Heer Kamerraad Bergman. 12. ) Hunne knaapen, in geele Wambuizen en hun gevolg. B 3 13)  13.) Ridder George von Donopp, in een blaauw lazuuren wapenrusting, de kleur van het kleed zijner Dame, de Princes Karolina, was bruin en groen. 14J Ridder Karei von Bibra , in een geel harnas met Lila Veldbanden van Vrouwe Henrietta van Kettelhodt. 15. ) Stalmeesters knaapen wit en rood gekleed en gevolg- 16. Ridder von Lijnker, in blaauw lazuuren wapen» rusting, de kleur van het kleed zijner Dame was brons kleur, zijnde Vrouw Vicecanfelieresfe von Kettelhodt. 17. ) Ridder von Wurmb, in zwarte Wapenrusting, Princes Karolina von Schwartzenburg. 18. ) Stalmeesters knaapen en gevolg. 19. ) De kamprechter Prins Christiaan von Coburg, Heer Hofmaarfchalk von Kettelhodt, Heer Kamerjonker von Roder, en andere Ridders, op een' wagen, met 6 paarden, op zijn ouderwetsch toegefteld. 20) Krijgsfleep te voet, in geele Curasfen en helmen met Spietfën. X. De trein ging eenmaal de plaats van het flot in het ronde , daarop verfcheenen zij in hetrenperk; de kamprechters traden op hunne zetels ; de Tournooi maarfchalk bragt de Dames op het Balcon; de Heraut tradt voor, moedigde den Ridders tenitrijd aan , en hieldt de volgende aanfpraak. „ Der menigte zij kennelijk, dat Lodewijk de Schwartzen„ burger, een ridderlijk vrij fteekfpel op heden bevolen „ heeft, en de tegenwoordige ridders In het ihijdperk verfcheenen zijn: „ Gunther de Schwartzenburger, en George de Meinin» ger.  ♦C 23 > „Lodewijk de Schwartzenburger en Ridder GusteïvoS „ Brockenburg." „ Ridder Lijnker en Wurmb," „ Ridder Georg von Donopp en Karei von Bibra. „ Indien 'er ook nog een Ridder mogt zijn, die een „ ridderlijke fpeer breekenwil, zo zal het ftrijdperk voor „ hem geopend worden. En Lodewijk de Schwartzenbur„ ger belooft dien Ridder, voor hem en zijne mannen, volkomen tournooi vrijheid en befcherming bij zijne „ Ridder eer." „ Welgebooren , edele, erntfeste Ridder en Kamp„ rechter." ,, Is het tijd en uur om een Ridderlijk Vrijftee„ ken te houden? De eeifte Kamprechter zegt. „ 't Is volkomen tijd." De tweede Kamprechter : „ Heraut I doe uw' pligt „ en deel de vier winden." (De Heraut deedt vier houwen in de lugt naar de vier hoeken.) Eerfte Kamprechter : „ Doe het ftrijdperk rein ,, houden, en de oppasfers van het renperk hun' pligt doen. De Heraut wees den oppasfers hun plaatfen aan en opende den ridders het renperk, en riep: „ Günter von Schwartzenberg en George von „ Meiningen, rijdt in het ftrijdperk en gedraagt u lid- derlijk.'' Hij deedt alles even eens met verandering dernaamen bij het inrijden der overige Ridders. Zo rasch als de ridders uit het ftrijdperk gereeden waren namen de knaapen hun de wapens af, en droegen ze ter B 4 be«  < 24 > bezichtiging, naar deKamprechters.onder opzicht van twee Stalmeesters. XI. Het Ridderfpel begon, op drie feinen, met het geluid van Trompetten en pauken. De Kamprechters richten wie het beste gereeden hadden. Een vreemde, geheel onbekende, Ridder kwam eindelijk voor het ftrijdperk rijden, badt om ingelaaten te worden, wierp 'er zijnen handfchoen in enzeidemet luider ftemme: Dat de Jchoonheid van zijne Dame de fchoori' heid van alle de verder tegenwoordige verre overtrof. George de Meininger nam den handfchoen op, met deeze woorden : Ik wil met u een lans Ireekenenmetmijn zwaarduhes tegendeel bewijzen. Onder Trompetten en pauken gefchal gaven zij hunne Rosfen de fpooren, reeden op elkander los, braken de fpeeren, en floegen elkander met de zwaarden. Naa het Ridderfpel gingen de Ridders naar hunne Dames, die onder Trompetten en Pauken gefchal de prijzen in de volgende orde uitdeelden: PR Ij'ZEN VAN DE LAURIEREN. De eerfte prijs een Laurierkrans. De tweede prijs een wit en vuurkleurig lint. De derde een pluim met een lint. PR IJ ZEN DER WERFSpiETS. Eerfte prijs: een Mijrtenkrans. Tweede prijs een wit en groen lint. Derde prijs een Pluim met een groen lint. t R IJ.  < 25 > PR IJ ZEN DER MtTOOUB. Eerfte prijs een Eikenkrans. Tweede prijs een wit en blaauw lint. Derde prijs een Pluim met een blaauw lint. PR IJ ZEN DER ZWAARDEN. Eerfte prijs : een kring van pijnboombladen. Tweede prijs; een wit en geel lint. Derde prijs: een pluim met een geel lint. XII. Daarop leidde ieder Ridder zijne Dame in dezelfde orde aan tafel, waar weder gezongen werdt. XIII, Naa het eeten vertrok het gezelfchap, in ridderkleeding, met flambouwen naar de Lodewijkkling, waar de masquerade met den fakkeldans geopend werdt. Daar de throon van de Godin der Mode, door zo veele Zoonen van Mars omringd is, dat bij aanhoudenheid de eftafettes van haare aanbiddelijke majefteit agter blijven, zijn wij, van tijd tot tijd, genoodzaakt onze toevlucht te neemen tot het mededeelen van beB i rich-  KT 26 > lichten, die, fchoon niet onmiddelij'k het rijk der Mode raakende, egter tot deszelfs grenfen betrek, king hebben, zo ook zullen wij dit jaar weder openen met eene afbeelding van een fransch Officier en van eenen Gemeenen. na het leven te Mentz getekend, toen de Franfchep, in de Maand Julij, die Stad moesten ruimen. —> 't Is niet te ontkennen, of dit paar maakt een tamelijk comicq figuur, er. egter is ons verzeekerd, dat zij geheel echt na het leven gecopieerd zijn, fchoon het gemakkelijk te begrijpen valt, dat foldaaten en officieren, naa eenigen tijd te velde geweest te zijn, of in eene bezette Stad gelegen te hebben, 'er niet zo elegant uitzien, als Cadetjes, wier bezigheeden tusfchen het Koffijhuis, de Parade en het Salet, verdeeld zijn. Wij zullen ons daarom wel wachten van eenige der ftekelachtige aanmerkingen uit het jourml der Luxus und der Moden over te neemen, daar moedige verdeedigers eener zaake (zij zij dan welke ze zij) met het betoon van hunne uiterfte vlijt, nimmer verdienen, uit hoofde hunr.er kleeding, in een belagchelijk licht gefield te worden. Misfchien dat afbeeldingen, genomen van de replicerende Corpfen der gecombineerde Mogenheeden, bij wijlen, ook, Pourtraits zouden opleveren, die, in het afgetrokkene befchouwd, de lagfpieren in beweeging zouden brengen. Wij geeven dus alleen deeze origineeltjes, om aan onze Landgenooten eenig denkbeeld te geeven van het aanzien eens Franfchen (zogenoemden) Sansculotte, die zich hier, nevens zijnen Officier, vertoont, laatende, voor het overige, het geheel aan den finaak onzer Leezers en Leezeresfen over, om zich te vermaaken met de befchouwing deezer beeldjes, of zich    < *7 > zich te bedroeven, dat nog, op het einde van de zo verlichte achttiende Eeuw, de fabels en musketten de verfchillen der Europeefche Volkeren moeten beflisfen, eveneens — of nog erger — als onder onze min verlichte voorvaderen; of zo als nog plaats heeft onder de wilde Natiën, waarop de Europeaanfche Christen als onbefchaafde Heidenen nederziet. — o Tempora! o Mores'. IV.  < 28 > I V. TOONEEL-NIEUWS. D E TOONEELDANS. D e Gefchiedenis van den dans der ouden levert eea zeer ruim onderwerp op, en wij zijn nog verre van derzelver bronnen te hebben uitgeput. Zoo men in aanmerking neemt, dat in de daad de kunst van gebaarmaaking (l'Art du gejle,') een van de beftaandee' len der Muzijk bij de Grieken, een uitgebreidheid hadt, veel grooter dan bij ons; dat bijna alle Volkeren der oudheid hunne godsdienstige en militaire danfen hadden; eenige danfen behoorende bij de oefeningen der Schooien; eenige alleen gebruikelijk bij fpelen; op de tooneelen, en veranderd na de natuur der (tukken, die men vertoonde; zalmen gemakkelijk kunnen begrijpen, dat men niet dan door eene vlijtige Studie eene naauwkeurige kennis kan verkrijgen van alledeezeftukken, van deeze nabootfende Cbypocritique) muzijk. Het voorwerp dan van dit gefchrift is dat gedeelte dergebaarmaaking, voort*  < 29 > voortfpruitende uit dat nabootfend beginfel, dat aan haar gemeen is met alle andere kunsten, en waar door de oude klugtfpeelers (Histriones) alle de hartstogten, alle de bedrijven der perfoonen, die zij ten tooneele voerden, wisten uit te drukken. Deeze dansfende nabootzing {imïtatkn faltatotre) is de grond, is het weezenlijk voorwerp van den dans. 't Is die welke hem rangichikt onder de fchoone kunsten. Deeze is het die tot zelfs de minste gebaaren der pantomime bezielt en Ie. vendïg maakt. Zonder haar zou de Dans (gelijk zij in de daad bij ons is) niet zijn dan eene opeenvolging, van bedrijvenlooze beweegingen,willekeurigepasfen, weinig gefchikt om een gevoelig aanfchouwer te roeren, en dié in het geheel geen belang kunnen verwekken, dan door de droevige verdienste van te bovengekomen zwaarigheid. De kunst der Pantomimen, waar van wij ons niet dan een reer gebrekkig denkbeeld kunnen vormen, was bij de Romeinen tot zulk een' trap van volmaaktheid geklommen, dat alles, wat en deGefchiedenis en de Fabel, en de Dichtkunst opleveren, onder haar bereik was; zo dat die Speelers het talent hadden van , door hunne gebaarden, de geringfle bewegingen derzelve uit te drukken; en dat die domme taai,maar misfchien niet minder krachtig, dan het opzeggen van de rollen op het tooneel, door den toekijker volmaakt verftaan werdt. Ik zal eerst onderzoeken welke de oorfprong van deeze kunst geweest zij; of zij bij de Romeinen, gelijk het gevoelen is van de meeste Schrijvers, die over deeze ftofle gefchreeven hebben, gebooren werdt, dan of zij, volgends het gevoelen van veele anderen, bij de geheele ou Ifceid bjkend geweest zij. Om dit ,  < 3° > gevvigtig fïuk op te helderen, zal ik beginnen met eenige aanmerkingen over den Dans op zich zeiven befchouwd, over zijne vereeniging met de andere kunsten 5 en ik hoop dat de trappen van de redenkaveling, gevoegd bij het getuigenis van de Schrijvers der oudheid, mij zullen opleiden, om te bewijzen, dat het verfchil der gevoelens over den oorfprong van den dans, nergens anders van af gekomen is, dan uit gebrek van elkander te verdaan; en dat het, wanneer men het onderwerp van zo verveelende gefchillen, als alleen over de vervulling van woorden loopende, vermijdt, nu mogelijk is de fchijnbaar ftrijdige gevoelens van de bewijzen die over de Gebaarmaaking handelen te vereenigen. Vervolgends zal ik onderzoeken, waarin bijzonder de kunst der Pantomimen beftondt, welke hunne klederen, hunnegebruiken, hunne kunstgreepen waren, waarvan zij zig bedienden; welke deftukken waren die zij fpeelden; waarin hun fpel, hun beweegingen, hunne gebaarden beftonden ; in een woord alles wat de Hiftrionen., Mimen, Archimimen, Pantomimen enz., den voortgang hunner kunsten en de ongemaatigde zucht der Romeinen voor die domme Tooneelftukken, betreft. I-Iooge oudheid van den Dans (*). Proeven getrokken uit de getuigenis/en van oude Schrijvers. Het O) Door het woord Dans, gelijk men ook zien zal, verftaa ik geenszins de kunst van op de maat te fpringen, en met bevalligheid, na de maat,pasfbn te maaken. Dit woord betekent overal niets anders dan de kunst van gebaarmaaking.  < 3* > Het beginfel der fchoone kunsten is de navolging der Natuur; doch deeze navolging die haar wel onderling gemeen is, leggen zij' op verfcbillende wijzen aan den dag; zij moeten derhalven onderfcheidene be> ginfels hebben. De waarneéming van de fchaduw der lighaamen fchijnt aan de Schilderkunst de geboorte gegeeven te hebben ; een afdrukfel, dat de zagte dof. fen van hardere ontvangen, heeft het denkbeeld der graveerkunst kunnen doen ontdaan; doch deeze twee kunsten moet men veel laater dellen dan de vroegfte Eeuwen der waereld. Zij, kinderen der uitfpanning, vereischten een' gerusten daat, zagte zeden en een ontwikkeling van het menfchelijk verdand. Zij hebben geen betrekking tot de taal der menfehen, noch tot hunne behoeften. Hoe ver is in de daad de Wilde in de bosfehen woonende, en de prooi, die hij doorfnellen loop achterhaalde, verflindende, nog af van eenen Dybutades, in het zand de fchaduw van zijn meisjen aftrekkende. 'Er zijn ook zelfs andere kunsten die even zo wel regtftreeks een onmiddelijk verband hebben, op die aanfpraak. De eerfte menfehen zeer getroffen door de hun omringende voorwerpen, drukten hunne gewaarwordingen uit door leenfpreuken; door leevendige en klem hebbende ftembuigingen, en door kragtige gebaarden. De Danskunst, de Muzijk, de Dans, werden met de eerste menfchlijke taal gebooren, of liever zij maakten 'er het weezen van uit. En terftond vind ik een blijk van deezen algemeenen oorfprong, van deeze naauwe vereehiging van den dans met de Muzijk, en met de Dichtkunst, de oudfte -der kunsten, volgends de getuigenis van alle Schrijvers der oudheid. Ariftides Quinc- ti.  < 3* > tilianus bepaalt de Muzijk als de kunst van het fchooné en welftandige in de ftem en de gebaarden. t»£>d npvoirtt * 'o **' «*w*"'. H'ï verdeelt dezelve in zes deelen, waar van het eene is de mbootfende muzijk, of de kunst van gebaarden. Porphyrius, die eene andere verdeeling der Muzijk opgeeft, ftemt ondertusfchea met Ariftides overeen in het geen den dans betreft. Athenxus, fpreekende van de Muzijk der oude Arcadiërs, zegt dat zij depoezij, den dans en den zang bevat. In 't kort zie hier een plaats uit den Alcibiades van Plato, die ten deezen aanzien niet weinig beQis'fende is. socrates. Zeg mij, welke is de kunst, waartoe de dans en de Poezij behooren? Weet gij mij daarvan den naam niet te zeggen? alcibiades. Ik weet het niet. socrates. Poog ze te vinden. Welke zijn de Godinnen die over die kunst voorzaten. alcibiades. Meent gij de Mufen ? socrates. Buiten twijfel: denk nu welk een kunst den naara van haar afleidt. alcibiades. Is dat niet de Mufiek? socrates. Gij zegt wel. Een niet min overtuigend blijk van den hoogen ouder-    < 33 > derdom van den Dans is, dat in de verst afgelegen rijden, de Dichters aan hunne Goden den bijnaam van Danfers gaven. Pindarus kent deeze hoeda- nigheid aan Apojlo toe. Homerus geeft hem ook dien tijtel, in zijn Hymnen. Eumelus of Arftinus van Corinthen Jaat Jupiter danfen. De oude Thesfaliers gaven aan hunne Overheeden den naam van *ft,}XWi,t„ H geen betekent ten dans leiders. ïk zal mij niet ophouden bij het gene ons de fabel zegt van Rhea, die de kunst van gebaarmaaking aan de Corybanten, en aan de Cureten; van Caftor en Pollux, die dezelfde kunst aan de Lacedemoniërs leerden; van de Bacchanten, de Bapten, de Saliers en de Lupercen (*). Deeze verfchillende overleveringen bevestigen genoegzaam, dat de Grieken zelfs niets van den oorfprong van den Dans wisten, en dat zij zich in den nacht des tijds verliest. Proeven afgeleid van de natuur van den Dans zelve. Maar laaten wij voor eenige oogenblikken de verdrietige paden der oude Geichiedenis verhaten, die, dikwijls iogenachtig is, of vermaak fchept in ons te doen omdoolen in duistere doolhoven, of ons niet aanwijzende, dan eenige wonderlijke en afzonderlijke daaden, waarvan wij de bijzondere oorzaak niet weeten, ons leidt tot fchakels van dwaalingen, die de rede afkeurt, (*) Men kan op Plaat A. No. 2. het af beeldfel zien van een' Danfer, dien men meent dat een Lupercus is. Deeze Priesters van den God Pan, waren zeer onbefchaamd, en liepen geheel naakt door. de flxaaten van Rome, Itaande de Lupercalifchs {eesten. C  € 34 > keurt, en waarvan egter het belagchelijke ons niet ga» Biaküjk in het oog valt. Het zou, buiten twijfel, genoeg zijn het oog te vestigen op de natuur van de kunst der gebaarmaaking, om zich te overtuigen, dat zij op het naauwst verwandfchapt is aan het vermogen van fpreeken, en gebooren moet zijn met de oorfpronglijke taal. Maar wil men zich deeze waarheid nog duidelijker voordellen, dat men den mensch in de wieg der waereld nafpeure, en dat men hem in zijne vorderingen en befchaaving volge. Dat weezen, lang groeijende in eene zedelijke kindschheid, kende in 'teerst niet dan de behoeften der natuur. Deeze behoeften verwekten in hem fmart, als hij 'er door gepijnigd werdt; vermaak , wanneer hij aan dezelve voldeedt. Deeze twee aandoeningen, verknogt aan het verlangen om zijn leven te bewaaren, waren ondertusfchen langen tijd de eenige die hem fchokten. Haar toepasfing op de hem omringende voorwerpen was de fchrik of de verwondering; de vrees of de vreugde. Nog onderflellen deeze twee gewaarwordingen eene voorafgaande opmerking, een vrucht der ondervinding, waar van zij het voortbrengfei zijn. De eerfte fchreeuwen van den mensch moesten dan zijn de uitroepingen verwekt door de fmart, verwondering of fchrik; want andere aandoeningen zijn te zagt en niet te onderfcheiden van volkomen ftilte. Deeze uitroepingen gingen vergezeld van eenige gebaarden, een andere uitdrukking van gevoel, onaffcheidbaar van het eerfte , en die met haar gebooren wordt. Zie daar dan de rede der twee onderfcheide voorwerpen , de toon der fiemme, de vorming der gebaarden. Bij de eeifte ontmoeting der menfehen, trachten iij zich  < 35 > zich wederzijdsch uit te drukken, of hunne behoeften of de gewaarwording, die het gezicht van een voorwerp op hun maakte, of die welke de herinnering vaneen ander voorwerp in hun verwekte. het eerfte geval is de gebaarde alleen genoeg; in het tweede, duiden zijeen voorwerp aan, want zodanig is de eerfie beweeging der natuur, en hunne gebaarde ging vergezeld met eene uitroeping; ten derden poogden zij te fchilderen door/ gebaarden, en door de klanken het voorwerp, dat hun getroffen hadt, en zij drukten ten zelfden-tijde de* indruk uit, dien zij verwekt hadden. Dit waren debronnen van de Pantomimen kunst, en de nabootfende harmoniën. Het zou onnuttig zijn ze elders te zoeken, en zo lang als men, in een gelijkfoortig onderwerp,» zich te treden zal houden met de oude gedenkftukken raad te pleegen zal men niets ontdekken, dan duisterheeden, dan onzeekerheeden , en men zal zich verliezen in ijdele ftelfels, bij gebrek van vooraf de natuur der kunst, waarvan men den oorfproDg nagaat, onder, zocht te hebben. Voordaan zullen wij opgeeven welke nieuwe ftukken zo in Frankrijk,Engeland als Duitschland ren Tooneele gevoerd zijn — en maaken met de volgende lijst eenen aanvang. \ C 2 Uit  i. Uit Frankrijk. darijs: Op het Theatre de L'Opera Cemique National is vertoond: Le jeune Sage £f le Vieux Fou, Comedie en un A&e £f enprofe, mêlee ctariettes, par Hof man ; mife en Mufique pat Méhul. Op het Theatre de la Repuilique. Othello ou le Maure deVenife, Tragedie en vers £? CT c'mq Aües; par M. Ducis, remije au Theatre. Op het Theatre du Vaudeville. Le Savetier &? le Financier, Comedie en Vaudevilles. Op het Theatre du Palais Variétés. Les trois Heretiers, Comedie en trois aUes en vers paf M' Dorvo. Op het Theatre du Marais. La Bizarrerie de la Fortune,oü le Jeune Philqfophe, piete en Cincq aües , en profe. VInterieur de la maifon , comedie en trtis aües £? en profe. Op het Theatre National. La Journée de Marathon, Piéce Heroique en quatrt AUes; avec des intermedes par M. Guerould, mufique de M' Kreutzer. Selcio ou les Negres, Opera en trtis attes, crnê (fan Ballet. Uit  < 37 > 2. Uit Engeland, Op Theatre Roijal te Rkhmond , Sansfouci a miv Pasjloral piece, bij Mr. Simmons. 3' Uit Duitschland' Berlin : In Augustus en September: Der KSnig auf Reifen, Lustfpiel in 4 aufz. vonZiegler. La Villanetta Rapita, Opera in 2 aufz. met Muziek von Cimaroza. Te Praag : Die Meijerij , Lustfpiel in 5 Aufz. nach dem Englifchen. Fankfurt am Main rLiebe und Muth, Lustfpiel in 3 aufz. Hamburg : In April Mai en Junij: DieMullerin, ein Singfpiel in 3 aufz. List gegen Boslieid, ein Lustfpiel in 3 aufz. von Lambrecht. Weiman in October 1703, der Baum der Diana, von Martini (Mspt). Der Krieg, Lustfpiel in 3 aufz. nach dem Ital. von Goldoni. Die Hochseit des Figaro, Opera in 4 aufz. nach dem Ital. frei bearbeitet von Fulpitis, met Mozarts Muziek. Op den AmfterdamfchenNederduitfchenSchouwburg ; zijn in deeze Maand , de volgende Stukken vertoond: C 3 De  < 38 > De Phyfionomie of Carel en Sophie, Tooneelfpel. • Olympia , Treurfpel. Meropé , Treurfpel. ■ De Burgemeester , Tooneelfpel. —— De Kuiper , Zangfpel. — Menfchenhaat en Berouw, Tooneelfpel. — •■Amelia, Treurfpel. ■ Monzongo, of de Koninglijke Slaaf, Treurfpel. ■ Crispijn , Medevrijer van zijn' Heer, Klugtfpel.— Aleid van Poelgeest, Treurfpel. Crispijn Dragonder, Blijfpel, MEN-  < 39 > MENGELWERK. A N E CDOTES. D e Hooggebooren Heer H.... die, zo als veelenvan den Engelfchen Adel, meer bekwaamheid hadt om met vier harddraavers te rijden , dan in de Starrekunde » werdt te Dublin bij gelegenheid van de groote Zoneclips in het jaar 1764, 's morgens vóór dezelve voor vieU ontmoet door zekeren fnaak, George Nangle. „ Waar zo vroeg naar toe, Mijn Heer! riep George." „ Naar het collegie, antwoordde de Edelman, om de Eclips te zien." 3, Daar zult gij meê bedroogen zijn, was het antwoord van George, want die is volftrekt tot morgen uitgefteld." ZijnEdelheid keerde op het oogenblik metzijnrijdtuigom, en reedt naar huis, terwijl George den grap door de geheele ftad verfpreidde, tot groot vermaak van het publiek , maar ten kosten van zijn Edelheids ftarrekundig fatfoen. ,C 4 Een  Een landman in den bijbel leezende voor zijne huisvrouw, de plaats, waar ftaat, dat Salomon hadt drie honderd wijven, en zeven honderd bijwijven, zeide de goede vrouw, vol verwondering, dat zij vast wist dat hij niet goed laze, en drong 'er op aan om de plaats zelve te zien. Dezelve twee of drie maaien overgeleezen hebbende en dus voldaan zijnde , zag zij haar mans weezen ter deegen aan, en hem minzaam onder de kin ftreelende, zeide zij. „ Och! welk een eenvoudige Salomon zoudt gij maaken.'* Een zeker man zich in een klein bootje over een fnelftroomenden rivier hatende overzetten, vroeg aan den roeijer, of 'er niet wel eens de een of ander perfoon, die over dit water gezet werdt, verlooren raakte- Och neen ' mijn Heer! zeide de eerlijke roeijer, nooit! mijn broeder is hier voorheden week ver. dronken, maar wij vonden hem den volgenden dag wel weêr. In  < 4r > In gevolge van een proclamatie van den Keurvorst van Mentz , betreffende Franfche Emigranten , werdt een jong vrouwsperfoon van die natie voor den Majoor der ftad gebragt.. Verfcheiden vraagen werden haar gedaan, en onder andere wat zij geweest ware? Wat ik geweest ben, antwoordde zij, ik ben een Vorftin, een Minnares en een Weduw geweest — ik heb een dolk op den borst van eenen tyran geplant? De majoor begon te beeven, maar bij nader onderzoek bleek het dat zij niet anders geweest was, dan een Mrice. *>.5 M U-  < 42 > IV. M U Z Y K. NIEUW UITGEKOMEN MUZYKWERKEN. I. Clavier ■ und Clavecin-Mufik. Pleijel. GiarnowicM. y. Hummel. L, Kozluch. Mozart. G. A. Sixt, jSbeille. C. H. Kunze, Herhart. Petits Airs et Rondeaux p. Clav. et Vioï. arrangés par J. André. Livr. 9. Of* fenbaeh, bij Andree 2 tl. Deux Sonates p. Clav. et Vioï. tirès de deux Concerts de Violon. OfFenbach, bij Andree. 2 fl. 30 kr. III. Sonates p. Clav. Flauto et Violon* cello. Op. II. dezelfde 3, fl. Sonate p. Clav. Viol. et Bafs. in G. Journl. des Dames. No. 50. dezelfde. VI. Hollandfche voor het Clavier. No. IV. dezelfde 30. kr. Sonata p. Clav. Solo. dezelfde 48. kr. Fantefia. Op. IV. dezelfde 48. kr. VI. Deutfche Tanze. dezelfde. Zwolf leichte und angenehme Variationen auf das Lied: Ich bin ein Madchen aus Scbwaben. dezelfde 24. kr. La-  < 43 > Latröbe» Ange. Hartung. Relljlab. -y. Scïmeider. y. Brandt. F. Krommer. Mozart. 3- Pujolas. • Flatti. y. H. Knecht Mozart, A. Cartellieri. XII. Variationen fur's Clavier ocler Fortepiano, Leipzig, bij Breitkopf. 54, kr. Zwolf Tanze furs Clavier. dezelfde» 27. kr. Leichte mufikalifche Siitzc für ungeiibte. re und mittlere Ciavierfpieler. 1 s Cmartal. dezelfde. 40 kr. XXIV. Walzer, nach der Anleitung, . Walzer mit dem Würfel zu komponiren. Berlin, bij Rellftab 27 kr. 2. Violin-Mufik. III, Duos 4 2 Vioï. Op. IV. mit Bezeichnung der Bogenftriche. Heilbronn, bij Amon. 1 fl. 30 Kr. Grande. Sonate a Violino, Oboe, Fagoto, Violoncello, 2 Alt. 2 Corn. et Baflb. Op. IV. dezelfde 2 fl. 15 Kr. III. Duos a 2 Vioï. Op. II. Offenbach, bij Andree. 2 fl. Quintetto a 2 Vioï. £ Alt. et Bafs. in G. minor Op. XXXIX. dezelfde I fl. 45 Kr. Muzijk voor Blaas - Injlrumenten. Voor de Fluit. VI. Duos a 2 Flauti. Op VI. Offen. bach, bij Andree. 2 fl. 30 Kr. III. Duettini a 2 Flauti. dezelfde 45 Kr. HL Duos a 2 Flaut. Op. II. Darmftadr, bij Bofzler. 1 fl. 4. Sinfonien. Sinfonia in C. Op. XXXIV. Offenbach, bij Andree. 2 fl. 24 Kr. Deux Sinfonies a grd. Orcheftre. Darmftadt, bij Bofzler. 3 fl. 1 1 C.  KT 44 > C. de Kospotk.Siv.fome in C. Op. XIII. dezelfde i fl. 48 Kr. Hillers. Mozart. faejiello. J. Brandt. Spazier. Andree. Mozart. Mozart. N. N. 5. Orgel- én Kerk ■ Muzyk. Al'gemeines Choral - Melodienbuch für Kuchen und Schulen, auch zum Privafgebrauche, in 4 Stiminen gefetzt, zur bequeralichkeit der Orgelfpieler auf 2 Linien zufammengezogen mit BezifFerung des Generalsaffes. Leipzig, bij Breitkopf. 5 A. 6. Zangmuzijk met Klavier. Ehelicher guter Morgen, und gute Nacht I von Schubart. Mannheim, bij Gölz. 24 fl. Nina, oder Wahnfinn aus Liebe. Clavier Auszug mit 1 Vioï. und Teutsch und Ital. Texte , von Carl Franzl. dezelfde. 9 fl. Die Fiirftengruft aus Schubarts Gedichten, dezelfde, 48- Kr. Zweij Lieder. Offenbach , bij Andree.' 12 Kr. Gefange aus den neueften Opern. VIII Theil aus II, Matrimonio fegreto. 2 fl. 30 Kr. Clavierauszug der Op. die Zauberflüte, von Eunike. Bonn,'bij Simmrock. 8 fl. 12Kr. Der Schaufpieldireflor ; eine komifche Oper in 1 Aufz. Clavierauszug von S. Schmidt , Leipzig bij Breitkopf. 2 fl. IS Kr. Gefange bij Charlotte Cordaij's Urne, fürs Clavier mit willk. begleit, einer Flö- te,  N. N. Salieri. Mozart. Relljlap. Idem. Pleijel. Relijlab. Idem. Kimbetger. TIK < 45 > te, Violine und Violoncell. und mit allegorische Kupfer. i fl. 48 Kr. Das Kupfer allein. 36 Kr. dezelfde. Sammlung von Arien. No. VII. enthalt , Chor aus der Zauberzither , von Muller. Dresden, bij Hilfcher. 1 fl. 4 Kr. Zweij Arien aus dem Kaftchen mit der Zifler. Berlin. bij Rellftab. 27 Ki« Arie, No. 13. aus der Zauberflöte. dezelfde. 27 Kr. Neue Sammlung vorziiglicher Gefange aus Opern. 2S Heft. dezelfde. 54 Kr. Winterblumcn am Clavier 2s Stück. dezelfde. 54 Kr. Lteder am Clavier. dezelfde. 54 Kr. Blumenlefe von Gefangen beijm Clavier. 2tes Heft. dezelfde. 54 Kr. Sechs Walzer, zweij Rondo, zweij Neujahrslieder fürs Clavier. dezelfde. 54 Kr. 7. Leerboeken in de Muzijk. Grundlatze des Generalbasfes als erfleLinien zur Compofition von J. P. Kiri.Jjerger nebst 25 Kupfertafeln. Mannheim , beij Golz. 5 fl.  < 46 > PIECES de MUSIQUE MODERNE, qui fe vendent outre pluficurs autres, chez J. H. HENNING, dans fon Magazin fur le Rockin, vis a vis la rue de la Chapelle a Amfterdam chez A. LOOSJES Pz., d Harlem. SI N F O NIES. faior CAntnO . . op. 5 . . ƒ a IO Kolhicr . . . 2..-" QUINTETTS, QUARTETTS & TRIOS p. 1. Violon. Mozart Quint: p. 2 V. 2 A. & B. No. 1. . - 2 1 ■ 3 Quart. . . op. 18 . . - 3 15 ' ' gr. Trio p. V. A. & B. 19 . . . a 10 DUOS p. 2. Violons, 011 V. & Alto. Fodor (Jean) 6 Duos p. 2 V. op. 14 . - 3 16 ~~- —• Potpourri . . No. 1 . - I(5 Pleyel p. 7. Fodor pctits Duos Livr. 1 . -115 2 • - 1 15 Stamitz p. V. & Alto . No. 1 . - I(j Pon-' l; VMoncello. , Botcherim Concr. . nn -m - „ • . op. 04 2 10 Breyal 3 Duos p. 2. Violoncellos —- 25 - 2 io Lacrols Duo p. V. & vlo. . — 1 . IÖ-  < 47 > Pleyel 1 ■ A. & Vlo. . No. I ƒ iff Reicha 1 • . op. i - i io Po?;/ & Clavecin ou .P/ano Po ARl'ÉN und GESANGE beim CLAVIER. Aus der Oper: Betrug durch Aberglauben; von Dittersdorf. Wer da ivill nach Madchen ziehn. . . f C, Es is gefcheht, gefc/iekt auf immer. . . 6 Aus der Oper: Die Wilden ; von D'Alayrac. Bei meintm erjien erjlen Bl'.ck. g Ach! kauni kaan ich es nun. g Aus der Oper: Die Zaubarflöte ; von Mozart. Ju diefen heilgen Mauern 6 Das gantze Dorf verfammlet. p. Fodor. . - (, lm Arm der Liebe ruht. . ■ . -j 6 Ach dencket, dencket. . p. Artdri. . .1 6 Schon im bunten Knaben. . p. Pleyel. . j 6 Du folst an einen Gott. Canon, p. Haydn. .] On trouve dans le fusdit Magafin les meilleurs Iujlri;ment de Mufique, ainfi que des Cordes deViolon Balienncs. Les Commisfions pour toutes fortes de Pidces de Ma-, Cque y fcront aulli executc' avec la derniere exadlitude.  I. SCHILDER IJ EN bit het leven van HENDRIK de IVde. (Vervolg van Bladz. 7.) xxx>02K>>3^x>ï0 niet begeeven, of ik wees aan hun, die mij omring, den, het huis aan, waaruit de fchoot gekomen was, daar ik duidelijk in een dakvenfter het gat befpeurde waar door de kogels gevloogen waren — ook zond ik nog terftond aan den Koning een* bode om bem van mijn wedervaaren te verwittigen, maar ik gevoelde toch dat mijne kragten ten einde waren , en leunende op een van hun die mij omringden, kwam ik bloedend en vermoeid t'huis. HENDRIK. En is de booswicht, die ontwerper van moord en doodflag, nog niet ontdekt? c o l 1G N IJ. 6 Neen! wel terftond werdt 'er naar dat huis gezonden, maar men vondt 'er de deur wel vastgefloo. ten, die geopend zijnde door kragt van mokers, vondt men wel het roer liggen, waarop de twee kogels geftaan hadden, maar de moordenaar was het ontko» men. HENDRIK. Ontkomen? ontkomen! om, met toeluiking van het hof, voor mij en den jongen Condé, misfchien nog deezen dag, een paar andere kogels te laaden, die ons zeeker zullen treffen, om dat die tegensu mislukt zijn... Condé! kunt gij nog befluiten één oogenblik in dit moordziek hof te vertoeven, waar de Koning aan het hoofd van de bende der moordenaaren ftaat... CONDé, Onze belangen Henrik! zijn dezelfde: ik volg u waar gij gaat; toen gij door het geheel leger tot veldheer werdt uitgeroepen, heb ik u niet alleen mijne trouw, maar ook mijne onverbreekbaare vriendfehap D 2 ge.  4 s* > ezwoor en. ^. acht gij het voor ons onveilig langer ten faove te vertoeven, ik zal u in uwe vlucht volgen; integendeel wilt gij blijven, met edelen en ongekrenkten moed hoop ik met u in alle gevaaren te deelen. c o l i g nij. Waarlijk Henrik! gij valt wat al te argwaanig... ik weet wel op de vriendfchap der hoven is niet te bouwen; maar als gij al de deelneeming van het hof omtrent mijnen perfoon wist, waarlijk dan zoudt gij uwe vermoedens ftaaken; maar... wees'er zelf getuige van... ik hoor een karos voor dit huis iïil houden, 'tzal de Koning en de Koningin zijn, omtrent dit uur waren zij voorneemens bij' mij te koomen. hendrik.' Ik weet niet, Condé, of ik hen wachten of hen ontwijken wil, eer ik die bewerkers van onzen val aanfchouwe. colignij. Gij fpreekt te frerk.... hendrik. De uitkomst zal u Ieeren, hoe kwaalijk zij vaarendie op dat hof vertrouwen.. c o l i g n i j. Te groot wantrouwen is een zwakheid des ouderdoms, maar in zo jeugdige jaaren als gij.... in waarheid, ik' fidder, als die argdenkendheid zou moeten toeneemen... Maar daar is de Koning en Koningin Catharina. koning, bij zijn inkomen met veel gemeenzaamheid, gelijk ook de Koningin Catharina, Colignij naderende. Hoe gaat het? mijn vriend I begint het zich met uwe wonden te fchikken? ca-  < 53 > catharina, terwijl de Koning zich aan het Bed nederzet. ó De Admiraal kan weder mede lagchen... c o LI G N IJ. De lach, Uwe Majefteit! is zeeker watpijnelijk; maaral ben ik niet gewond een grijsaarts lach is flechts een halve lach... Wat mijne wonden aangaat, dagelijksch ontvang ik van mijnen geneesheer meer goeden moed dan nog wezenlijken baat; maar in den laatften nacht heb ik vrij meer geflaapen, dan in den voorigen, en die llaap heeft mij bijzonder verkwikt. CATHARINA. En dan het gezelfchap van Koning Hendrik van en den jeugdigen Condé zullen u den tijd ook wijders gekort hebben. c o L I G n IJ. 'k Bid verfchooning, uwe Majefteit, zij zijn nog maar zo even hier gekomen. CATHARINA. Maar waarom of het gefprek niet voortgaat ? Hendrik, op eenen eenigzins fpijtigen toon, Uwe Majefteit, het was juist van geenen zeer aangenaamen klank.. CATHARINA. Gij maakt mij nieuwsgierig, mijn Heer! HENDRIK. 6 Die nieuwsgierigheid is bijzonder fpoedigtebevreedigen; uwe Majefteit weete dan, dat ik, naa het verhaal van de gruwelijke belaaging van het leven des Admiraals, mij hier niet langer veilig achte, zo min als Condé, daar ik duidelijk befpeure, dat de oude vijandfchap wel verre is van uitgewoed te zijn, en nu de boosaartigfleen moordzuchtigfte wapenen aangordt, om ons op het onbillijkD 3 ft®  < 54 > fle, geheel verdeedigingloos te belaagen, en, is hetmo* gelijk, ons van kant te helpen, en ik ftond op het punt om mij,met Condé, naar uw paleis te begeeven, met het nederigft verzoek, maartevens den kragtigften aandrang, om ons op het oogenblik te vergunnen, dat wij het moord' zuchtig paleis en deeze Stad verlaaten.... koning, met verbaas dlieid, en op eenen halfbejlraf. fenden, half verzoekenden toon. ' Hoe is 't? mijn Heer! Gij zult mij in dit oogenblik verlof verzoeken, om deeze Stad te verlaaten, waarin ik alle poogingen heb aangewend, om, langs duizende we-gen, den daader of den aanlegger van dit Godtergend ftuk te ontdekken. Eindeloos, ik verzeeker u, mijne Heeren , zijn de voorbehoedfelen , die wij neemen en ontelbaar de middelen die wij bezigen , om den daader en aanlegger op te fpooren. Gij zoudt gaan en U dus zeiven verfteeken van de gelegenheid, om getuigen te zijn van de ernftigellrafFe, van hun niet alleen welke de ondaad -bedreeven hebben, maar ook van die welke het ininfte deel'er aan, de kleinfte aanleiding daartoemogten gegeeven hebben... Welk een vertooning , mijne Heeren! zal uwe verwijdering van het hof, niet alleen voor Frankrijk, maar voor geheel Europa geeven.. houdt u verzeekerd dat de bedrijvers van die euveldaad deftraf niet ontduiken zullen, en dat aan hun zodanig een voorbeeldzal gefield worden, dat 'er zich anderen aan zullen fpiegelen , die misfchien van zulke aanfiagen, zwanger gaan. catharina. Nog komt hier bij, dat de Koning het hoogst belang heeft  < 55 > heeft, om die bsldaadige euveldaad ten ftrengften te ftraffen; want het ongeluk dat den Admiraal getroffen heeft, houde ik voor eene proeve, om na af te rekenen , of men niet den Koning mede eens zo kwetfen, of, langs eenen dergelijken weg, van het leven zou kunnen berooven , als de boosaartige moedwil nu nog klimmen moet, dan zal men zich welrasch verftouteuom den Koning in zijn paleis aan te tasten., cn als men niet fpoedig kragtdaadige middelen in het werk fielt, zal dit buiten allen twijfel het geval weezen. Daarom, mijne Heeren, zijt niet voor uwe perfoor.en bekommerd, daar de veiligheid van den Koning zelve vereischt, dat 'er zorge gedraagen worde om zulke buitenfpoorigheeden tegen het vervolg te keeren. Hendrik, Condé aanziende, die met zijne oogen de toeftemming van zijn hart te kennen gaf. Naa zulke betuigingen, Mevrouw! zo van u als van .den Koning, wil ik het wantrouwen niet den ruimden teugel vieren; fchoon een heimelijke ongerustheid aan mijn hart knaagen zal., 'er blijft, ik wil het niet ontkennen, bij mij eene heimelijke vrees over... maar de eed van den Koning en uwe betuigingen, ö Vorstin! verdooven die vrees... koning. \ Welaan, mijne Heeren, om het laatile hairworteltjen van wantrouw uit uwe harten te roei jen, {eenpapier uit zijn'' zak haaiende) ziet daar de copij van eenen brief, die aan alle de deelen van het Koningrijk reeds afgaan is, om mijne onderdaaren het fpreekendst bewijs te geeven, met welk eenen diepgaanden afkeer ik van den ganflag op het dierbaar leven des Admiraals geD 4 waagd  KT 5<5 > waagd hebbe. Leest vrij zelf den brief... Ik kan u daarbij nog berichten , dat 'er reeds zeer veelen, die men, flechts bij gevolgtrekking, berekenen konde, deel aan het eerfte godvergeeten bedrijf gehad te hebben, in hegtenis genomen zijn, en dat ik,om den Admiraal voor den haat van het Parijfche gemeen te bewaaren, nog heden een wagt van zestig duizend man bij hem ftellen zal, en, welaan mijn Heerl laat Izelve een aantal uwer getrouwe Zwitfers, waarop gij althands zo vastelijk bouwen kunt , een gedeelte van die wacht uitmaaken, en ik zal, om u nog geruster te ftellen, doen bevelen, dat niet één Catholijk de vrijheid zal hebben om dit oord der Stad te naderen Zeg mij nu, ó Hendrik! wat kunt gij meer begeeren? En zoo gij ons nu nog verlaaten wilt.., Hendrik, met al de blijken van oprechte aandoening. Neen Heer! Condé! wij zullen blijven, wij zijn gerust op uw koninglijk woord, maar verbeelden ons egter reden genoeg gehad te hebben, om voor eenen droevigen uitflag dier zaake te vreezen. k oning. Nog verder zal ik zorgen voor het behoud der Hervormden , die mijne broeders zijn, om dat zij mijne onderdaanen uitmaaken. Ik zal hen allen in dit oord der Stad doen t'famen bij een woonen. col ignij. A l Mijne Heeren! gij ziet hoe zijne Majefteit alles aanwendt om uwe angftige vermoedens te doen verdwijnen. Ik, die eerst gewenscht had, dat men mij naar de  KT 57 > deLouvrezou vervoeren: ik ben nugerust en acht mij veilig ter deezer plaatfe.. Onder de vleugelen des Konings zal ik fchuilen Hendrik verliet hier op, met Condé, den Admiraal en het vorftelijk gezelfchap, en zeide in het uitgaan... ó Mijn Condé! ik verlangde het oog der Koninginna anders —. de woorden zijn honigzoet... maar het hart I D5 SPAR.  < 58 > 11. SPARTACUS. {Vervolg van Bladz. !$•) Deeze eerfte voorfpoed verbondt de ontvloodenen nog naauwer aan elkander. Onderfcheide gelukzoekers vergezelden elkander. Hun hoopjen groeide tot omtrent twee honderd koppen aan. Het was egter tegenwoor» dig nog niets meer en niets minder, dan een Rooversbende , die het land doorzwurf; doch Spartacus toonderasch, dat'eriets meer, dan een louter opperhoofd van Roovers in hem verborgen lage. Hij vernam dat de Prator Claudius Pulcher zich gereed maakte, om hunne bende te verftooren. Hij vermoedde bij voorraad , dat deeze tweede aanval ernftiger dan de eerfte zijn zou; zij zagen dat flechts een voordeeliger ftand hen zou kunnen redden; en koozen daar toe den berg Vefuvius. Deeze berg, federt de tijden van Keizer Titus Zo uitblinkende onder de Europifche Vulcaanen, (vuur- braa-  < 59 > braakende Bergen) badt ook van te vooren reeds vuur uitgeworpen; doch zweeg reeds geheel federt verfcbeïdene Eeuwen (*). Slechts overleveringen fpraken van Zijne voorige uitberdingen; ten klaarden egter bleeken die door verfcheide uitgebrande holen, door de diepe fpleeten zijner rotfen, en door zijnen, met asch bedekten, top. Alleen de top was ook nog ftijl en kaal. De voet en het middenfte gedeelte des bergs waren des te heerlijker begroeid. Het geheele oord fcheen een tuin te zijn; doch het leverde meer vruchten voor een lekkeren disch, dan voor het noodig ondeihoud op; want het was rijker aan Wijngaarden, en Vruchtboomen, dan aan Veldvruchten en Graanen (*). Derwaards heen begaf zich Spartacus, en de Prator vervolgde hem met drieduizend man. — Zonderling fchijnt het, bij den eerden opflag,dat deeze, eene zo aanzienlijkemagt, tegen een zo kleinhoopjen opontbooden hadt. Jyiaar Claudius vertrouwde waarfchijnlijk den onrustigen geest van den Campanifchen Landaart niet; nog flechts kon geleeden hadt een misnoegen onder de Slaaven in Siciliën ook een zo klein beginfel gehad, en was weldraa in eenen ijslijken opdand veranderd, die veele duizenden het leven kostte; ja die voor Siciliën verwoestender, dan de drie Punifche oorlogen werdt. De Pra;. O Strabo V. 14. verklaart liet voor een' Vulkaan, wiens vuurftof zich reeds verteerd hadt. Zelfs daarom verwonderde zich Plinius de Jonge zodanig, als men hem bericht van deszelfs nieuwe nitbarfting bragt, en waagde zich daar zo dijt bij, dat hij 'er zijn leven bij infdioot. CO Livius XXII. 15.  < 6o > Pistor geloofde verder: men kon bij rzulk eene gelegenheid niét fnel en ernflig genoeg handelen; en veel gevaars, menig volgende Nederlaag zou hij Rome ont" heven hebben, ware hij deezer denkwijze getrouw gebleeven! — Spartacus waagde het niet met zodanige overmagt zich in gevecht in te laaten. Hij trok altijd verder en verder te rug; eindelijk bereikte hij alleen den top van den berg. Slechts een enkele weg liep naar denzelven; hier verbeidden de Vluchtelingen den Prator, andermaal beflooten hebbende hun leven ten minften ten duurften te verkoopen. Claudius Pulcher hieldt het voor ongeraaden menfchen van eene zo verregaande vermetelheid en vertwijfeling tot hunnen laatften fchuilhoek te vervolgen. Hij vergenoegde zich met den voet van den berg te omcingelen. De honger,dacht hij bij zich zeiven,verteert hen toch, wanneer zij boven blijven; en het zwaard van de overmagt doodt hen, wanneer zij naar beneden daalen — Ook op deezen maatregel viel niet te zeggen; maar zo veel minder was de veiligheid, waarmede hij nu verder handelde; want hij verzuimde toereikende wachten uit te zetten; gaf zich en den zijnen 's nachts aan de geinaklijkfte rust over; Het Hechts een' eenigen weg bewaaken , en hieldt den ondergang van den vijand reeds voor beflist. — Zorgeloosheid is gewoonlijk de voorlooper" van ongeluk. Spartacus, in tegendeel, daar hij de onvoorzichtigheid van den Praetor waarnam, of daar hij toch, als de Levensmiddeleu verteerd waren, flechts tusfchen een zeekeren dood en een gevaarlijke redding te kiezen hadt, voegde een krijgslist bij zijn kloekmoedigheid. Wilde wijn  wijngaarden groeiden op den berg, bijna tot zijnen top toe. Spartacus liet daar eene groote menigte van verzamelen , en fchakels of koorden van ongehoorde lengte daar van vlechten. Aan deeze lieten zich de Vechters, door eenen donkeren nacht begunftigd, in een van de ruimfte bergfpleeten, man voor man, nederzakken. Ongewapend deeden zij dit in de grootst mogelijke ftilte. Die geenen, die de laatfte boven gebieeven waren, wierpen hen de wapens agter naa. Beneden rangfchikte Spartacus zijne manfchap zo goed in ordre als tijd en oord bet vergunden. Ongemerkt fioegen zij zich neder bij de Romeinfche Ruiterij;met een ijsfelijk gejammer braken zij 'er op in.- De ftilte des nachts, het wedergalmen der rotfen, het verrasfchende van den geheelen aanval; dat alles vermeerderde den fchrik in het leger van den Pnetor. De ontwaakte Romeinen gevoelden zich naatnvlijks ter vlucht, laat ftaan tot tegen weer,gereed. Drieduizend krijgslieden lieten zich door een bende van twee honderd (laan. Zeer veelen bleeven op het flagveld of in de vlucht. Legerplaats, pakkaadje, wapens — en alles viel in de handen van den aanvaller. Voor een zo groote magt als die der Romeinen moest zulk een verlies wel zeer beuzelachtig fchijnen, maar het was fchandelijk genoeg uit hoofde der wijze op welke het geleeden werdt, en werdt veel fchadelijker in zijne gevolgen, dan menige flag waarin legioenen omkwamen ; want van dit oogenblik af klonk de naam van Spartacus, en de roem van zijn daad door geheel Italië. Van dit oogenblik af fcheen hij zelfs te hoopen, dat toch eenmaal de voorfpelling zijner gade misfchien , vervulling erlargen zou. Daar hij dus lang flechts  •d 62 > flechts voor zijn leven, en zijn levens onderhoud gevogten hadt,verklaarde hij zich nu openlijk voor een' vijand van Rome; lokte allen die zich in flaavernij of nood bevonden, uit, om in zijne rechtmaatige vijandfchap deel te neemen; en zag zijne ftoute onderneeming van een gevolg begunftigd, dat gewis zijne eige verwachting overtrof. Want eer 'er nog een maand verliep, ltondt hij, het tegenwoordig opperhoofd van eene Rooverbende, aan de fpits van ten minnen tien duizend man. — Een gelukkige keer van zaaken, die aan onwaarfchijn* Iijkheid, ja aan onmogelijkheid grenzen zou, wanneer wij niet een oogenblik den tcenmaaligen toeftand van Neder Italiën gadefloegen: waaruit wij ons veele op* losfing voor dit, zowel als toekomende gebeurtenisfen mogen bel 00ven. Het oord , waar Spartacus zijne geheele tegenwoordige rolle fpeelde, behoorde, buiten allen twijfel, tot de gezegendfte Landen, niet in Italiën alleen, maar ook in de geheele toenbekende waereld. Voor Campaniëns vruchtbaarheid, voor de goede gefteldheid zijner ftad, voor de aangenaamheid der Luchtftreek , voor de geheele daar zijnde natuur, hebben de fchrijvers der oudheid flechts eene ftem, flechts eenen lof. (*) Doch ook in dit gelukkig Land waren veele Bewooners niets minder dan gelukkig. Hier, waar voortijds het leger van Hannibal zich door dertel- heid (*) Omnium (zegt Florus I. 16.) non modo Italia, fed toto orbe terrarum, pulcherrima Campania; plaga est. Nihil mollhis ctelo : denique bis floribus vernat. Nihil uberius folo: ideo Liberi Cererrisque certamen dicitur. — Ook Strabo, Cicero, Vairo en anderen noemen het het fchoonfte land der aarde.  '< ^3 > held bedorven hadt; hier, waar aarde en hemel in fchoonheid en mildheid elkander naijverig icheenea te zijn; hier hadden tegenwoordig, door dezelfde voordeden uitgelokt.de rijkften en verwijfdflen der Romeinfche Patriciërs hunne Landgoederen en Villa's. Veele duizenden hunner flaaven leefden daar en moesten, volgends de verfcheidenheid van derzelver beheerfchers ■ dan den grond bebouwen, dan den ongehoordften arbeid (f), in het zweet huns aanfchijns, verrichten; ja, en niet zelden, als zij hun geheel leeven onder ellenden weg gekwijnd hadden; moesten zij eindelijk met hun eigen vleesch de Muramen ten voedfel ftrekken in de Vischvijvers hunner overheerfchers. ■ En juist door deeze buiten* fpoorig groote menigte van vreemde flaaven werden nu te dikwerf de inboorlingen weg gedrongen. De rijke Romein, die altijd liever door gekogte lijfeigenen, dan door gehuurde daglooners zijne velden bearbeiden zijne paleizen bouwen liet, gunde bijna nimmer den armen Landman van rondsomme eenige verdienden; maar wel was hij des te meermaalen een Hecht nabuur die, of door heimelijke verdrukking, of wel door openbaar geweld, zijne bezittingen poogde uit te breiden: en vee. Cf) De Villa's deï Romeinen in deeze en andere oorden van Italiën fcheenen aaanzienlij ke fteden, en de kostbaarc gebouwen aldaar vergeleek men dikwijls, niet zonder grond, met de Pijramiden van Egyptifche Koningen. Lucullus, bij voorbeeld, liet bij Napels en Baja geheele bergen vlak maaken , diepe kanaalen graaven, en verbaazende dijken en Huizen; die milliocnen van ons geld kostten, in zee aanleggen, om - zijne Vischvijver van versch zeewater te voorzien.  < veele Vrijgeboorne, maar mingegoede Campaniërs van hunne vaderlijke hoeven verdreef, alleen om zijn landgoed in de rondte uit te breiden, of bier een lustboschjen, een praalgebouw, of vischvijver meer aan te leggen. Geheele benden, beftaande uit menfehen op deeze wijze verjaagd en verftooten, doorkruisten hier dikwerf het land, en zochten, allen op ongeoorloofde wijzen hun onderhoud, wijl geweld en hebsucht hun de geoorloofde afgefheeden hadden. III.  < 65 > in. D E M O Z I R, DE SLIPDRAAGER VAN DE KONINGIN VAN €CEBA. u w onderdaanige Dienaar, uw onderdaanige Dienaar, inwooners van Nederland! uw onderdaanigtte flaaf, en geenszins uw medeburger. Ik ben, gelijk mijn kleur u niet onduidelijk te kennen geeft, niet gebooren in deeze koude landen, waar de zonneftraalen geen kragt genoeg hebben, om de menfehen hunne natuurlijke kleur te geeven; ik ben gebooren in het oosten, en mijn aanfehijn is zo zwart, ja zwarter dan het roet uwer Schoorfteenen. Mijn naam mag u onbekend, maar mijn ambt zal u wel bekend zijn en mijne Koninginne hoogzaliger memorie mede. Toen haar hoogzaligheid dan bij den Koning Salomon,glorieufer memorie, haar bezoek aflag, had ik de eer van in haar geleide mij te bevinden, en haare flip te draagen. Lacht niet, gij Hollandfche Mevrouwen en Juffrouwen I met uwe cabretleeren handjens, mijne handen, al zijn E ze (Een oestersch Fragment.)  < 66 > se zwart, geeven niet in het minst af, zelfs al ltreek ik daarmede over uwe blanke tronietjens, en al liept gij als haazen naar uwe fpiegels, gij zoudt 'er geen het minfte fpoor van gewaar worden; alleen zoudt gij misfchien over de zagtheid van mijne bolle handjens u verwonderen. Althands de Koningin van Sceba, als zij eens in een lugtige luim was, en dat gebeurde niet heel dikwijls; want zij was een heele wijze vrouw, nam mij dan wel eens op haar fchoot, en ftreelde mij even eens, als hier een oude franfche tante haar fchoothondjen of zo als Fillis haar poesjen ftreelt. Basta! Ik was dan bij de Koningin van Sceba, toen zij haar bezoek bij den Koning Salomon aflag — en ik heb met veel plaifier gezien, dat, is de Koningin vereeuwigd om haare wijsheid en verftand, ik, Demozir, haar getrouwe Slipdraager, met haar een portietjen van haaie Eeuwigheid deele. Ik wil gaarne bekennen, dat mijne portie kleiner is dan die van de Koningin, maar evenwel _ voor een' flaaf, voor een' gebooren Onderdaan Tan haare Schebanifche Majefteit, is die portie groot genoeg. Mijn roem is ook zo groot niet als de roem van mijne Koninglijke Meesteresfe, maar Demozir is ook maar een gering ondergebleeven moorendwergjen geweest — en 't moet hem dus eer genoeg zijn, dat hij in den roem van zijne Vorstin deelen mag. Misfchien denkt gij, o Nederlanders, hoe, daar de Koningin van Sceba zo lang reeds dood geweest is, met wat mogelijkheid haar Slipdraager nog in bven zijn kan —• 't is egter zo — en vergelijk mijn aangezicht, mijn poftuur, vrijelijk bij de Pourtraiten, dieop zo veele deftige theetafels gevonden worden, waar ik juist in functie verbeeld word, met mijn Koningin - als bezig met  4 67 > met haar lange ftatiekleed te draagen, en gij' zult zien,dat ik, Demozir, wel degelijk de Slipdraager van haare moorfche Majefteit geweest ben. Maar 't is niet heel lang geleeden, dat ik weder De. mozir geworden ben — naa dat de Koningin Sceba hoogloffelijker gedachtenis, haar koninglijke dagen geëindigd hadt, eindigden ook de dagen van Demozir — zijne flaaven dagen — en mijne ziel voer uit mijn flaaven lighaam in dat van een elephant, die eenige maanden daarnaa gebooren werdt, en alleen heeft mijne ziel het bijzonder voorrecht gehad van altijd te onthouden wat haar in de verfchillende verhuizingen wedervaaren is, en ik verheug mij, dat ik, naa zo veel eeuwen door de bekende Schepping van deezen Aardbol omgevoerd te zijn, in verfchillende lighaamen, eindelijk wedergekeerd ben in den ftaat van Demozir, wijlen de Slipdraager van haare Scebafche Majefteit. Misfchien is 'er op de wijde waereld geen Schepfel zo begeerig om mijne lotgevallen te weeten, als ik ben om die te verhaalen, en fchoon niet ieder mij even goed gelooven zal, zal ik door de eenvoudigheid mij. ner verhaalen dezelve alle die waarfchijnlijkheid trachten bij te zetten, die nimmer eenig oostersch verhaal gehad heeft, heeft, of hebben zal. (Het vervolg in ons volgend Stukjen.') E 2 IV.  < 68 > IV. EEN IS GEEN, OP HET H U W E L IJ K. « . ==> Samenpaaren, vrijen, trouwen, Kan men dagelijks befchouwen, 't Is de zoetfte levensvreugd Voor de fchuldelooze jeugd; Ja, in 's werelds vroegfte jaaren, Zag men reeds het menschdom paaren, Adam immers kreeg een Vrouw, *t Eerfte Menschpaar, de eerfte trouw! Zocht dan, reeds in den beginne, De eerfte Man zig een Manninne, Dan ook is *t in dezen tijd , Nu 'er daaglijks wordt gevrijd, Juist geen wonder dat wij 't trouwen, Niet voor zeer 'gewigtig houën, Zaaken die men daaglijks ziet, Treffen zo onze aandagt niet; Maar  Maar voor ieder, in 't bijzonder, Loopt 'er toch wat zorglijks onder; Want het levenspad betreen, Met zijn beiden of alleen, Heeft nog al zo wat te zeggen, En kost vrij wat overleggen, Menig fpreekt zig zeiven aan: Hoe zal 't toch in 't Huwlifk gaant Vrijheid, een .der waardfte panden, Stelt men toch in 's anders handen. En is 't Huwlijk droef of blijd , 't Is toch beide voor altijd. Ik beken 't zijn zwaarigheeden, Die men wel eens mag ontleeden, Eer men, met de Bruiloftsfleê , Wordt gefeult naar Dominé; Maar ook weêr wat is het leven , Dat alleen , van elk begeeven, Ja, door veelen zelfs veracht, Ongetrouwd wordt doorgebracht j Oude Vrijers mogen fmaalen, En Hiftoriën verhaalen, Van elks huisfelijk verdriet, Zo toch fpraken ze eertijds niet: Zie maar even naar hun beenen, Wat een aantal blaauwe fcheenen! 'k Wed men een geheele Aptheek, Vol van zalv 'er aan verftreek'; Oude Vrijsters mogen klaagen, Over deze booze dagen, Hoe de Jonkmans in deez' tijd, Zei ven willen zijn gevrijd; E 3 Hoe  •C 70 > Hoe de losfe wilde knaapen, Thands geen vreugd in 't Huwlij'k raapen; Zij verfmaan de minnevlam, Wijl 'er niemand om hen kwam; Dat is de oorzaak van hun praaten, 't Vosjen moet de druiven laaten, Hoe ze ook blinken in zijn oog, Al te onrijp! neen! al te hoog! Dit is zeeker en beweezen , Dat men minder heeft te vreezen, Voor een gladde fullebaan, Als men faam gearmd kan gaan, En dat men des levens rampen, Waar toch elk meê heeft te kampen, Gaarne 't faam draagt lot gemeen. Een toch, zegt men regt is geen. V.  < 71 > V. MODE-NIEUWS» Uit Parijs. Van tijd tot tijd geeft gij uw verlangen te kennen over de heerfchende mode in deeze ftad...maar laat ik umogen melden, dat, federt onze Conftitutie een' Republikeinfchen vorm, heeft aangenomen, de deftigheid des Republikeins zich zelfs in de kleederdragt vertoont. Alles ademt hier de grootfie eenvoudigheid, en eene bijnaboerfchedragt heeft de plaats van buitenfpeurigen zwier enhooffche kleedije ingenomen. De Poeder is hier geheel in onbruik — alleen eenige oude Dames gebruiken die nog, maar onze jonge fchoonen laaten haare lokken vrij langs haare halfen zweeven en de natuurlijke kleur der hairen achten zij grooter fieraad, dan de vervroegde Grijsheid. — Jonge Heertjens, of jonge burgers, hebben hunne badines geheel verworpen en de Grijsaart alleen bedient zich van een' derden voet. -—Om kort te gaan Parijs is Parijs niet meer. Met den zetel des KoningE 4 dom»  KC' 72 > doms fchijnt ook die der Mode Godin omgeworpen; Den val van den laatften wordt alleen door eenige kappers en vindingrijke Dametjens betreurd, terwijl de waare vrienden van volksgeluk hoopen, dat het bannisfement van de zotte wufte mode een eeuwig bannisfement zal blijven — de Mannekleederen zijn eenvoudige Matroozen pakjens , geheel na den vorm van het lighaam gefchikt *— en die der vrouwen zijn mede zeer eenvoudig en de zwellendfte boezems worden niet belemmerd door verfchaniingen van eene onnatuurlijke uitvinding; terwijl ook de zeden in deeze hoofdftad merkelijk eenvoudiger en dus beter zijn dan weinige jaaren geleeden. VI.  < 73 > v i. TOONEEL-NIEUWS. D E TOONEELDANS. (Vervolg van Bladz. 35-) 't Is buiten twijfel dat verfcheide Schrijvers, door zich niet op te houden bij een naauwkeurig onderzoek, in den oorfprong van de kunst der Pantomimen gedwaald hebben. Zich alleen aan het woord Pantomime hegtende, dat niet vroeger dan de eeuw van Augustus in gebruik fchijnt geweest te zijn, hebben zij van de kunst, die deezen naam draagt, eene uitvinding van laateren tijd gemaakt, als of, om dat het woord niet beflondt, daar noodzaakelijk uit volgde, dat de zaak die het uitdrukte onbekend was. Dan deze gevolgtrekking fchijnt mij niets minder dan regtmaatig. Ik onderftel dat de Muzijk, zo als zij heden is, niet altoos dien naam gedraagen heeft, dien zij vr.n de Mufen E 5 ont-  < 74 > ontvangen heeft; dat in de voortzetting, die wij befpeuren bij de goddelijke woorden van den Zanger van den Alcates en van de Jphigenie, wij dus met een algemeen v oord dien den naam van Muzijkant gegeeven hebben, een woord onbekend tot dat tijdperk: ik vraag of de Schrijvers, die in acht of tien eeuwen aan de gefchiedenis der Muzijk in Frankrijk werkten, recht hadden van te beweeren, dat Gluck de Uitvinder van deeze kunst geweest zij, zich alleen daarop grondende, dat hij de eerfte geweest is die den bijnaam van Muzijkant gedraagen heeft. Dusdanig egter is de redeneerwijze die men hadt omtrent de Pantomimenkunst. Men heeft geen Pantomimes gezien voor Py lades en Bathyllus, om dat geen afteur voor dien tijd dien naam gedraagen heeft. Men heeft deeze foort van Griekfche Danfers verworpen, als of hun Dans verfchilde van dien der Romeinfche Danfers. Men heeft uitdrukkelijk onderfcheid willen maaken tusfchen de eerfte Histrionen, Mimen en Pantomimen, terwijl hunne eigenfchappen weezenlijk geen andere onderfcheidingen toelieten, dan die men kan waarneemen tusfchen eenen grooten maar vindingrijken Kunstenaar, die de gronden van een kunst gelegd heeft, en hun, die naa hem 'er iets hebben bijgevoegd, en die verbeterd hebben, 't Is daarom, dat Suidas, Zofimus, Zonaras en Justus Lipfius den oorfprong der Pantomimenkunst tot de eeuw van Augustus gebragt hebben. Suidas zelfs maakt geen zwaarigheid in de uitvinding van deeze kunst aan Marcus Antonius toe te fchrijven. Zo gemakkelijk is het te dwaalen, als de Stelfelgeest voor onze oogen het pad der waarheid bedekt. Hadden deeze Schrijvers gezegd, dat onder de  € 75 > de Regeering van Odtavius de Pantomimenkunst zich begon te volmaaken; dat tot dien tijd; die kunst afgefcheiden was van de Dichtkunst; dat zij, zo wel als die, tooneelmaatige onderwerpen bevatte, dat zij haar onderfcheide Tonneeliers hadt, en zich niet bepaalde, om tot tusfchenbedrijven van de Treur- en Blijfpelen te ftrekken, in een woord, dat de Pyladesfen en Bathyllusfen haar eene kragt, eene waarheid, eene uitgebreidheid gegeeven hadden, waarvoor de eerfte Romeinen haar waarfchijnlijk niet vatbaar zouden hebben kunnen keuren, zij zouden niet dan waar en verftandig gefchreeven hebben, en het geen door het gezag van de Schrijvers der oudheid geftaafd kon worden. Om te beter de waarheeden die ik aanvoer te bevestigen, om aan mijne leezers van deeze eeifte afdeelingeu af, een nog volmaakter denkbeeld van de kunst der gebaarden te geeven, laaten wij ons voor eenige oogenblikken overbrengen in de tijden van haaren roem, en laaten wij de bepaalingen nagaan die ons de oude Schrijvers van die kunst hebben naagelaaten. Men zal 'er niets in vinden, dan een ontwikkeling van het beginfel der nabootfing, 't geen ik hier boven ten grondflage lag. Deeze manier van uitdrukken, weinig gekunsteld, maar kragtig, ruw, leevendig voorgedraagen, maar op eene waare wijze, zo als wij hebben opgemerkt bij de gebaarden van de eerfte menfehen, zullen wij weder vinden in het Spel der Pantomimen, doch zagter, meer gewijzigd, uitgeftrekt in alle middelen, die in haar vermogen zijn. Dit onderzoek zal ons tot eenige aanmerkingen over de kunsten opleiden. Wij zullen die met weinige woorden in hunne gelijkmaatigheeden, en hunne verfcheidenheeden trachten voor te ftellen. BS-  ÜÏPAAtlHG VAN DEN TOONEELDANS. Plutarchus (Sijtnpof. 1. o. Prob. 15.) verdeelt den Tooneeldans (Saltation Theathrale) in drie deelen; de houding 2KHMA , de gebaarde houden, als de hemel, de aarde, de afgrond &c... Dit gedeelte der Pantomimenkunst, zegt Plutarchus, moet met edelheid, met bevalligheid en ondertusfchen met waarheid worden uitgevoerd. Het moet op eene duidelijke en naauwkeurige wijze dus uitdrukken, het geen men wil aantoonen. 't Betreft het gebruik van afbeeldingen, wanneer men, bij voorbeeld, een voorwerp door de afbeelding zijner eigenfchappen zoekt te verbeelden. Deeze foort van Aanwijzing is wel de meest gezochtfte op het tooneel. Dus is het ook gelegen als wij de bevalligheid van een' Schrijver toejuigchen, wanneer hij de kunst bezit van aan de naamen der voorwerpen, waar over bij ons onderhouden wil, een gelukkige keus van hoedanigheeden toe te fchikken, die hun charaóterifeeren. Verder zal men zien van welke verfchillende middelen zich Hylus en Pylades bedienen om de woorden, Agamemnon de Groote, uit te drukken. Deeze middelen behooren on« der het rechtsgebied van de Aanwijzing. Plutarchus dringt zeer fterk aan op de naauwe vereeniging der Dichtkunst, en de kunst der gebaarmaaking. Deeze noemt hij een' /lommen — geene een /preekenden Dam. Het fchijnt voegt hij 'er bij, dat de verfen de handen en voeten met zich wegfleepen; zij hebben een zodanige magt over ons lighaam, dat wij geen verfen kunnen opzeggen, zonder beweegingen te maaken, die overeenkomen met de woorden, welke wij uitfpreeken. Bij het einde van het hoofddeel, dat ik heb aangehaald, klaagt die wijsgeer over het lot van den Dans, als reeds ten zijnen tijde geheel bedorven , en ondertusfchen leefde deeze Wijsgeer een volle honderd jaar vóór de eeuw van Augustus. Da Ont-  < 78 > Ontwikkeling der zaaken, die men hier leert begint de natuur van de kunst der gebaarmaaking aan te tocnen, en het bijzonder characler, dat haar van andere kunsten onderfcheidt, te doen gevoelen. Ondertusfchen, zoo men ze met elkander vergelijken wil, en dat geen onderzoeken, waarin zij verfchillen, en dat waarin zij overeenkomen, dan zal men de volgende uitkomst van dat onderzoek vinden. De fchilderkunst en beeldhouwkunst fpreeken onmiddelijk tot het zintuig des Gezichts. De waare gedaante van de gewijzigde ftofFe, de zichtbaarefchijnderlighaamen zijn de middelen der gewaarwording, die zij in ons opwekken. Het handwerk , de beeldhouwkunst , ontbloot van alles wat tot de verbeeldingskragtbehoort, is niet meer dan eene werktuiglijke kunst, een verrichting der Meetkunst. De Schilderkunst, minder waar, omdat haare verdiende beftaat in eene dwaaling der zinnen, is ten zelfden tijde meer verfchillende, uitgeftrekter en vermogender dan de beeldhouwkunst. Zij kan dat navolgen , waarvoor het verheven beeldwerk niet vatbaar is. Het zonnelicht, het blaauw van een helderen hemel, de couleur der lighaamen, de duisterheid van den nacht, het fchoone der golven, de kragt der Winden, alle deeze voorwerpen^ ontglippen aan den bijtel van den Beeldhouwer; maar door een bekwaam kunftenaar gemaald, bezielt derzelver afbeelding het werk, en betovert onze zinnen. Deeze verfchillendhee. den behooren aan de natuur der twee kunflen, waarvan de een,gelijk ik gezegd heb.de lighaamen moet navolgen zo als zij wezenlijk zijn, terwijl de andere ze niet voorfielt dan zodanig als zij aan het oog toefchijnen. De Muzijk treft het zintuig van het gehoor; maar dee>  < 79 > deeze kunst, de navolgfier van den toonval der menschlijka harstogten , werkt weinig op ons dan door verftandelijke betrekkingen, 't Natuurlijk vermogen van de klanken is geen zo groot wonder; als eenige wijsgeeren ons hebben doen gelooven, de kunst der gebaarden is een Muzijk voor de oogen. Zij zegt dat aan het gezicht het gene de Muzijk aan het gehoor zegt. Beide zijneen taal; de gebaarden zijn de woorden van de eene, en de klanken die der andere. De Dichtkunst fpreekt niet dan tot de verbeelding. Zij fchildert niet onmiddelijk de voorwerpen aan eenig zintuig. Maar een weinig verfchillende van de Muzijk, waaraan zij zeer naauw verknogt is, verwekt zij in onze ziel gelijkmaatige gewaarwordingen aan die welke de tegenwoordigheid der voorwerpen doet gebooren worden, 't Is eene Iogenachtige kunst, die ons, door zekere toverkragt, overbrengt in het midden van het Tooneel dat zij befchrijft. In de oude taaien, waren de maat en de beelden de onderfcheide kenmerken der Poè'zij. Van de maat beroofd, en die misfchien door eene aantooning van vermoeijende famenklinking meenende te vergoeden, hebben wij het rijm in onze verfen ingevoerd, en deeze Gothifche uitvinding, die zonder eenige vergoeding, ons zoveel moeite kost, zal, ten fpijt van onze ijdele redeneeringen, altijd getuigen, hoe weinig onze taal voor de Poè'zij gefchikt is. Als ik een' nieuwmodifchen verfenmaakerhoorftaande houden, dat men geen Dichtkunst dan in verfen kan fchrijven , ben ik zeer geneegen hem te vergelijken met een' Burgerlijken Edelman, die'er profa van maakte, zon. der het te weeten. Dè  KT 80 > De nabootfing het wezenlijk voorwerp der fcboone kunften zijnde,- moet, wanneer zij zich uitftrekt tot de bezielde wezens , de uitwerking der driften op de wezens uitdrukken. Of onze aandoening, de geheele beweeging onzer ziele, laat zich op drie verfchillende wijzen zien; door dejlem, door de gebaarden en door de verandering van gelaat. In de Jlem zijn twee zaaken op te merken; de ftembuiging, en de uitdrukking van 't gefprek. Het eerfte is een voorwerp der Muzijk , het andere behoort geheel en al tot de Poëzij. De nabootfing der gebaarden behoort tot de kunst van den Danfer. De Schilderkunst en de beeldhouwkunst kunnen ook wel eene houding geeven van de hartstogt; maar 't is haar niet mogelijk daarvan iets dan een eenig oogenblik te treffen, en in dat wel te keeren beftaat de verdienfte der fchilders en des beeldhouwers. Op dezelfde wijze kunnen zij de verandering van galaat daarftellen. Maar de Tooneelfpeeler drukt die uit in alle zijne fchaakeeringen, in alle zijne verfcheidenheeden. Gelijk aan de baaren der zee, zonder ophouden gefchokt, zal zijne gedaante in eene geduurige beweeging op elkander volgende, liefde, haat, medelijden , woede, alle de neigingen, waarvoor zijn rol vatbaar is, uitdrukken. 't Blijkt dus door eene opmerkenswaardige waardesring , dat de fchilderkunst beroofd is van verheven werk, de beeldhouwkunst van kleuren, de Muzijk van gebaarden, ende Dans van de ftem. De Dichtkunst, gelijk ik boven zeide, kan die allen bijna geheel alleen , uitdrukken; maar die verfcheidenheid van gewaarwording, welke ontftaat uit het verfchillend famenftelvan de zin-  < 8t > 'zintuigen van ieder individu , wordt daar gevoeliger, dan in alle andere kunften. Want het is minder de natuur die men 'er gefchilderd vindt, dan we! den indruk , die de dichter ondervonden heeft. Daar uit volgt, dat, van alle de navolgingen, de moeilijkfte en ondertusfchen de natuurlijkfte, de willekeurigfte en de welfpreekendfte, die welke den grootften fchat van verkreegen kundigheeden vereischt, en waarvan niet te min de bron is in ons zei ven , die is, welke de Poëzij uitmaakt; ook is daarom, niettegenftaande het heirleger zo van oude als he. dendaagfche verfenmaakers, het getal van goede poeëten zeer klein. dat de kunst der pantomimen bekend is geweest Mij alle de volkerèn der oudheid. De kunst der gebaarden bij de Romeinen met den naam van Saltatio genoemd, heette bij de Grieken Orchefis. Men noemde ze ook Chironomia, een woord afgeleid van ajEipos en NOMOS, dat zo veel betekent als handregel. Plato bepaalt dit beftaan in een navolging van alle de gebaarden, van alle de beweegingen, die de mensch maaken kan. Ik onderneem te bewijzen, dat deeze kunst niet alleen bij de Grieken, maar ook bij alle de volkeren der oudheid geoefend is, en dat het derhal ven geenszins bij de Romeinen is , dat men kan hoopen daarvan den oorfprong te ontdekken. t. Quinctilianus , in het eerfte Boek zijner Lesfen , brengt den oorfprong der danskunst tot de tijden der helden. Theophrastus fchrijft de uitvinding deezer kunst toe aan Andron de Catane; Cafiïodorus aan de zanggoF din  < o2 > din Polybymnia; Plutarchus aan Philammon vanDelphos j leermeester van de dansfen van Apollo. Hippafus geeft de eer 'er van aan de Lacedemoniers; Dicaïarchus aan de Sicyoniers , anderen aan de Syracufen. Atheneus zegt, dat een zekere Telefis of Teleftes veele middelen uitvondt om door de eenige beweeging der handen, de woorden, die het gefprek uitmaaken, nif te drukken. Deeze Teleftes , die, volgends Aristocles, een tijd genoot geweest is van iEfchylus, hadt een zo uitfteekend vermogen , dat hij in Pantomimen den oorlog van Theben, of liever het ftuk van jEfchylus, voorftelde, zonder eenige gebeurtenisfen daartoe behoorende te vergeeten, en zonder dat 'er eenige duisterheid in zijn fpei ware. TOONEEL-NIEUWS, i. Uit Engeland. In de maand November zijn 'er geene nieuwe Tooneelftukken ten Tooneele gevoerd, zo verre ten minften onze berichten gaan. 2. Uit Frankrijk. In de Opera National. Miltiade h Marathon, Opera en deux aües, paroles de Quillard, Mufique de Lemoine. Op  S3 > Op het Theatre de l'Opera Comique National. UHomme le Malheur, aüe Lijrique en vers libres, mufique de M. Parents. Ds maaker van dit Stuk is M. Severin. Op het Theatre de Louvois. VHonette Avsntuiier, comedie en deux aües £f en profepar M. le Brun Tosfa. Vlanocence reconnue, Comedie en un aüe en profe & en Vaudevilles par M. le Franc. Op hec Theatre de la Ruê Feijdeau. Pauline cj? Henri, Opera en un aüe en profe. Op het Theatre de la Repuulique. ' La Vraie Bravoure, Comedie en 14» aüe en profe. Op het Theatre de Vaudeville. Le Favcon, comedie en un aüe en Vaudeville. Op het Theatre de Mademeifelle Montanfier. Le Lendemain des noces d'Arlequin, comedie en un aüe en profe. Op het Theatre Lijrique Comique Theodore fj? Pauline, ou la Première requifition, fcenes patriotiques en profe Vaudevilles par Labrut & Mufique de Monsr. Charpentier. Op het Theatre de la Gaijeté. La Lotterie des femmes, comedie en prrfe en deux aües, fuivie d'un divertisfement par M d'Estival. Op het Theatre Patriottique. Chris £f Lijcas, Opera Pastoral. En un aüe £f enpro. re melé de chant. Op het Theatre ou Lycée des Arts. La Bafcule, Opera comique en un aüe en profe melé des Vaudevilles par Gabiot. Op het Theatre National. Rue de Richelleu. Les Montagnards comedie en troix aües en profe. F st Jean  < 84 > Jean Jaques Rousfeau au Farceiet, comedie en profe £? en trois aües par Aude. Op het Theatre des Variétés amufantes. VAgeoteur, Comedie en profe £? en un Aüe. L'Ombre de Jean Jaques Rousfeau, comedie en un aüé 1$ en vers par Dervaux, Op den AmfterdamfchenNederduitfchen Schouwburg y zijn in deeze Maand, de volgende ftukken vertoond: Don Q'iichot op de Bruiloft van Kamacho , BUjfpel. ■ Het Eiland van Verwarring, Blijfpel. —— De Wiskunfte* naars of het gevluchte Juffertje, Blijfpel De Listige Vrijjler, of de verfchalkte Voogd, Blijfpel. De Indiaa- nenin Engeland, Blijfpel. Richard Leeuwenhart ge. volgd van Het Huwelijk van Antonio, beide Zangfpe!len. MEN-  •C 85 > MENGELWERK. B E . L L A M IJ. MARINUS EN NAUTA. JVÏarinus en Nauta, twee jonge Visfchers, de eerfte noemde Vlisfingen voor zijne geboorteftad, en den tweeden was in Staveren het eerfte daglicht in de oogen geblonken; deeze twee jongelingen lagen niet verre van Vlisfingen op eenen aangenaamen Zomeravond, gereed om, bij het wasfen van het water, met bun Schuit zee te kiezen. Nog een uur zou hun fchuii op het drooge zitten — de nacht belette hen voort te vaaren om hunne netten te boeten , en geene flaap bekroop hunne oogen. Marinus begon op deeze volgende wijze: Nauta! hebt gij wel immer den naam van den bejrjemdften der Zeeuwfche Dichteren gehoord ? Hebt gij wel ooit aan de kusten van Friesland den naam van den Jongeling gehoord, wiens vroegen dood wij nog jaaren lang zullen betreuren? NAUTA. Zou ik dien naam niet kennen. Niemand kunt gij anders meenen dan den voortreffelijken Bellamij, ó Zijn F 3 naam  < 86 > naam is niet alleen mij en allen Friezen, die de Vaderlandfche Dichtkunst beminnen heilig, maar,zo als mij onlangs iemand meldde, zelfs is ook bij de Duitfchen, die zo fchaars onzen Landaart en vooral onze Dichters lof toezwaaijen,en bij andere volken zijn' naam der vergetelheid ontrukt. Maar ei I zeg mij, is 'er voor deezen Jongeling geen een naald in een der kerken opgericht? — T m a r i n u s. Hoe kent gij zo weinig den ondankbaaren' aart der Nederlanders. — Denkt gij dat een Stad die meer dan een Eeuw verzuimd heeft voor eenen de Ruiter, voorden grootften Held, die ooit in Nederland gebooren werdt, een gedenkzuil teftichten, denkt gij dat die Stad bedacht zou weezen , om de verdiensten van eenen ampteloozen Jongeling, alleen groot door zijn genie , dooreenig uiterlijk teken recht te doen? Pronkgraven zijn, in ons land, meer de gedenktekens van de kinderachtige trotschheid van hun, dien dezelve bedekken, dan gedenktekens van weezenlijke verdiensten; dan ik heb mij wel eens verheugd dat 'er noch voor de Ruiter, noch voor Bellamij, gedenktekens 'm Vlisfingen waren opgericht.... Tijden.... nauta. < Kom mijn vriend! thands niet weder die wonden opgekrabt. — Ik weet dat gij ook een vriend der Dichtkunst zijt, zing mij liever eens den lof van dien oniterflijken Zanger. De beelden en eeremunten vergaan door den tijd, of berusten onder weinigen, maar de gezangen zijn onflerflijk, en worden van hart tot hart, van mond tot mond, door de Ouders aan de Jeugd overgeleverd. ma  < o7 > MARINUS. ö Mijne verdiensten zijn te gering om den lof van dien grooten Jongeling eenigzins na waarde te zingen, — Mijn Zangen zijn, bij de zijnen, als een klein beekjen bij den grooten oceaan. NAUTA. Marinus! ook de beekjens ruisfchen lieflijk» wanneer zij door treurwilgen overfchaduwd, eene zagte zwaarmoedigheid in de ziele murmelen. MARINUS. Welaan dan, om aan uwe wenfchen te voldoen. Hoor deeze treurige toonen , die ik den Godlijken Dichter wijde — terwijl de laatfte zonneftraalen, de toppen der torens en de wallen van zijne geboorteftad verlichten. Waarom fneedt ge ó Doodl zo fpoedig, Zeelands'edelst bloempjen af, Waarom zonk de groote Dichter, Bellamij, zo vroeg in 't graf? Aan Natuur en reine Liefde, Hadt hij zijne lier gewijd, Zo veel zangen, zo veel traanen, —■ Aan Natuur en Min gewijd. F 4 't Va-  < 88 > *t Vaderland, waarvoor hij gloeide, Hief zijn liedren juigchend aan, En 's Lands Burgers voelden 't harte, Eenen toon, als 't zijne, flaan. Om het altaar van den Godsdienst, Vrij van dwang of dweepeiij, Lagen pas de Lentebloempjens, Van des jonglings Poëzij. Waarom fneedt ge, 6 dood! zo fpoedig» Zeelands edelst bloempjen af, Waarom zonk die groote Dichter, Bellamij, zo vroeg in 't graf. Moest ge, ó Bellamij! eerst fterven , Der natuur en min ten fpijt, Eer dat Neêrland zou erkennen : Haar ook was zijn lier gewijd« Moest  < 3p > Moest gij vóór de Itormen vallen, Die nog loeijen om ons hoofd, Heeft de dood uit mededoogen, U vooraf van 't licht beroofd. Heeft de dood uw hart getroffen, Uit weldaadig medelij, Om ten offer niet te ftrekken, Yan de drieste dweeperij. Sneedt ge, ó Dood! daarom zo fpoedig, Zeelands Edelst bloempjen af? Zonk daarom de groote Dichter, Bellamij, zo vroeg in 'tgraf? Naauwlijksch hadt Marinus zijnen zang geëindigd, of het water was zo veel gereezen, dat het fchuitjen vlot werdt. NAUTA. Marinus, 't is waarlijk of het water vroeger opkomt, als ware het nieuwsgierig om uwe zangen ter eere van den onfterflijken dichter te hooren , jaa nog dunkt mij hoor ik de muuren van Vlisfingen den naam van haaren geliefden dichter te rug baauwen; ó eer wij heenen vaa. F s ren  «C 90 > ren moet ik ook nog deeze woorden ter zijner eer zingen. Zo lang 'er golven langs de muuren, Van Vlisfings grijze wallen fchuuren , Zo lang op Vlisfings vrijheidfaam, De Castiljaan met fpijt zal tuuren , Zo lang zal ook de glorie duuren, Van Bellamijs verheven naam. Neen, fchoon, ten vreugd der Kastiljaanen a 's Volks vrijheid in een zee van traanen, Met Vlisfings ouden roem verdronk'; Schoon tot de hoogfie toren vaanen, Door hooge vloeden en orcaanen. Deeze oude ftad in zee verzonk'. Ja langer dan de Iaatfte toppen, Der Duinen hunne grijze koppen, Verheffen uit den oceaan , Zo lang 'er ergens harten kloppen, Die, noch geweld, noch dwang, verkroppen, Zal de eer van Bellamij beftaan. RIEM.  RIEMPJENS BINNEN.--. AMENI Ilen Priester, jaa een Godsgezant, Zoo wij 's mans woord gelooven , Al zag men zijn' Geloofsbrief nooit, Dien hij ontving van boven. Een Priester, 'k denk bon Cathojijk; Want onder Protestanten, Zo reedlijk Christlijk in hun leer, Zijn nergens raare klanten. Een {Een vertelling.')  < 9a > Een Priester dan beklom den ftoel , Va» waarheid of van logen, Dit zal ik, in mijn klein gedicht, Noch ftellen, noch betoogen, Hij ftondt, met vreesfelijk gebaar, Te zvvaaijen met zijn handen, Zijne oogen ftondea in zijn hoofd, Van Hemelsch vuur te branden, 't Was Nieuwjaarsdag — de vroome man Liet nieuwen ijver blijken, Hij preêkte van den bittren dood; De Vrouwen fcheenen lijken. Maar ach! wat ging hun allen aan, Wanneer hij kwam te fpreeken, Hoe zelfs de franfche Koningin, Voor 't fterflot was bezweeken. Elk  Elk haarer maakte toen van fchrik. Een vreesfelijke mine, Wanneer hij fprak: zelfs een vorstiH, Viel voor de Guillotine. Toen rommelden, zo wil 't gerucht. De vrouwlijke ingewanden; Een vlesehjen vol van eau d' Ia Rein', Viel uit een jufFrouws handen. De Priester liep voords vlug en grif, De kansfen door van derven, En trooste zo ook menig man, Die gaaren eens zou erven. Vol ijver fprak de Apostel voords, En om elks hart te breeken, Begon hij van zijn fterflijkheid, Die niemand wist, te fpreeken. „ Dit  KC 94 > „ Dit jaar lost ligt de Heer mij af, „ Als wagter op zijn* drempel!" Toen was het fnuiten geen gebrek.... Van 't fnikken klonk de Tempel. Maar 't einde van des mans Sermoen, Mag men de faam gelooven , Ging in welfpreekenheid en fchoon, Nog ver de rest te boven. Hij fprak, hoe of de vroome lui, Eer zij genaê verwerven , AI dobbrend op de waereld zee, In veel verleiding zwerven. Wij zwerven, was zijn deftig woord, In 't bootjen van dit leven, Maar broeders! roeit, roeit voort, houdt moed, Al kraakt zelfs roer en fteven. Roeit  € 95 > Roeit voort, ó vroomen! binnen kort, Zult ge in de haven komen, De haven der behoudenis, Het doelwit aller vroomen. De Haven der behoudenis, Waar 't hart des weêrgeboornen, Gevoelt de ftille zielen rust, Van eenen uitverkoornen. Roeit voort, mijn broeders! ei roeit voort,' Gindsch is dat zalig plekjen, Roeit voort, nog weinig trekjens maar, Nog maar een enkel trekjen. Eén trekjen nog — nu zal 't wel gaan ; Daar fchieten wij nu famen De haven in — weest wellekom! De riempjens binnen. — AmenM Lang  < 9$ > Lang leev' de Priester, die zo vroom; Op nieuwe jaar kon fpreeken ; Dat hem een waanwijs waereldling, - Bij beuzelaars vrij reken'. Hij is een man, cisn niemand ooit j Zijn gaaven zal benijden, En die het woord zo als 't behoort i Volkomen weet te fnijden. Lang leev' hij tot der vroomen vreugd,Die op zijn kloekheid roemen, En hem, vol liefde en dankbaarheid ^ Hunn' Havenmeester noemen, III.  I. SCHILDER IJ EN uit het leven van HENDRIK de IVde. (Vervolg van Bladz. 57-) xx xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx AGTSTE SCHILDER IJ. Hendrik en conde! naa den Parijfcken Moord in de Antichambre. hendrik. 5jie daar nu Condé! ziedaar nu de trouw der vor; Gen. conde. Spreeken kan ik niet van verontwaardiging en nu dien vervloekten te zien, die den wenk ten aanval gegeeven heeft, hem te moeten hooren, hem, die verfoeilijke! ó ik wenschte dat de almagtige mij met zijnen blikfem wapende om dat ondier te verpletteren.... Gij zwijgt...? C BES'  < 98 > hendrik. Wat zal ik op uwe rechtvaardige woede antwoorden? Wat kan ik, dan u bidden, mijn geliefde vriend, dat gij ten minften de woede eenige oogenblikken in de tegenwoordigheid van den Koning inbindt.... dat bid ik u bij mijne vriendfchap... Condé! het afgrijslijk moordtooneel heeft plaats gehad... het treurfpel is volfpeeld. c onde. 'Er zullen nog meer hoofdperfoonen moeten vallen. Met Colignij, de grijze, de deugdzaame Colignij, ons aller vader, is't niet genoeg, wiens lijk wij hebben moeten zien mishandelen , op last van dien vervloekten , met Colignij zal de wraakzucht niet gepaaid zijn —--i gij mijn vriend! en ik sullen ook moeten vallen.... hendrik. En zoo ik u nu verzeeker dat 'er in den bloedraad tot het tegendeel beflooten is... conde. 6 Verzeekeringen, verzeekeringen... is u hetgefprek van den Koning en dat der Koningin tegen den verwonden Grijsaart vergeeten? Is u het gruwelijk bedrog vergeeten... die valfche vriendelijkheid... of hebt gij misfchien reeds door de kusfchen van uwe bruid den vergiftigen adem van dat hellche geflacht in uw hare opgenomen... Zijt gij misfchien een deelgenoot van de vervloekte listen van het ondeugend hof van Karei... Heeft uwe bruid?... hendrik, met drift. Beleedig eene onfchuldige vrouw niet. ..6 ik kan uwe verdenking jegens mij vergeeven , maar omtrent mijn, vrouw... Conde! Conde! hoor, hoor, hoe zij zich gedraagen  < 99 > gen heeft in den afgrijslijken nacht, en oordeel ofzijvefdient gewantrouwd te worden. Toen de ijslijke a« larmklok klepte en ik mij uit de armen mijner bruid gefcheurd hadt, zag ik, in de eerfte verwarring, reeds welk een afgrijslijk verraad 'er gepleegd werdt... ik bekommerde mij ten hoogden over mijne troupen, die ik ligtelijk kon opmaaken, dat ook bet flagtoffer van de woede en wreedheid zouden worden... ó ik zag mijn dierbaar volk voor mijne oogen vermoorden, terwijl zij tot mij hunne toevlucht wilden neemen. Niet als krijgslieden , maar als honden , werden zij dood geflagen... eer zij mijn verblijf konden bereiken... mijri bruid, Condé.' omhelsde mij en badt mij, dat ik haar niet ter ftraffe van zo veel verraad zou opofferen. Gij kunt denken, mijn vriend,welk een aandoenlijk tooneel van menschlijkheid dit te midden van zo veel on« menschlijke gruwelen opleverde, eene lieve bevallige Bruid fmeekende om het behoud van haaren Gemaal... Gij bezeft met een hoe zeer ik vertederd werd, door s vrouwelijke traanen... CONDE. Traanen! Vrouwelijke traanen.' ha.' hoe veelen heeft 'er de Medicis niet geftort, die grimlagchende nederzag op den gruwelijken moord... HENDRIK. Neen / de traanen mijner Margaretha waren van een ander foort , het waren die van oprechten angst, en haare taal was die van vertrouwelijke tederheid, en, te midden van dat tooneel van verwarring en aandoening, komt een foldaat mijner benden , die zo trouweloos verraaden en als flachtvee aan de woede der Staatkunst opgeofferd werden, terwijl het bloed uit zijn gekwetst G 2 lighaarfl  » < 100 > Kghaam nedervloeide, doordringen tot in mijn flsapkamer, ó Mijn Koning, ó Koningin ƒ berg mij, berg mij, verfchail mij voor mijn vijanden... ó mijn Godt waar zal ik u verbergen, mijn vriend! riep ik uit... de dolk voor mijnen borst is misfchien ook reeds gefleepen... mijn gemaalin, tot in het diepfte haarer ziele bewoogen, tradt, met een' beevenden tred, hem nader en zeide. „ Jongeling.' vertrouw u aan mijne befcherming, verberg u onder dit Ledikant, en blijf daar tot dat de eerfte drift der woede zal zijn voorbijgedreeven, dan zal ik u door mijne lijfartfen doen herftellen. Zij greep daarop de hand van den jongeling en het behangfel van het Ledikant opligtende befebermde zij zo den ongelukkigen vluchteling... Wat zegt gij Condé? conde. Wat zal ik u andwoorden, mijn vriend.' een flaauwe trek van menschlijkheid van een gedacht, dat zich tot de laagte der Duivels vernederd heeft... maar dierbaare Vriend.' wat zal nu onze verrichting bij Karei zijn? hendrik. Vraag liever wat wij zullen moeten ondergaan - . 'er zal ons weinig keus gelaaten worden; de dood of de mis, mijn vriend.' conde. Zou men waarlijk de dwingelandij zo verre uitftrekken , tegen den eed die de Koning ons gezwooren heeft. hendrik, op de pluimen van zijnen hoed wijzende. Zie daar de eeden der Koningen! conde. En wat hebt gij voor; wanneer de Koning u dien voorflag doet? hen'  •C ioi > HE ND RIK. Met zagtheid hem te ondergaan ; hem op eene vriendelijke en beleefde wijze aan te toonen, hoe wij genegen zijn in alle opzichten den Koning te gehoorzaamen; maar dat wij in het ftuk van den Godsdienst een hooger magt hebben te ontzien. CONDE. En denkt gij dat dit den Koning om zal zetten ; denkt gij dat hij zich bekreunen zal aan de magt des Hemels, die zelfs zich niet heeft kunnen fpeenen van het allerijslijkst gezicht, de verdelging, de verraaderlijke verdelging van zo veele honderden getrouwe onderdaanen. Neen.' zulk een barbaar zoekt de zagtheid alleen ten voedfel van nog gruuwzaamer baldaadigheid. Wanneer hij mij de keuze geeft den dood of de misfe •—— ik heb mijne keuze gedaan. HENDRIK. Laat u niet door re hevige drift vervoeren. Door uwen dood, door uwen martel dood, ó Condé,kuntgij in geenen deele noch u zeiven noch den 'volke van nut zijn, maar door uw leven... CONDE. Het leven onder eenen dwingeland, als Karei, is fchandelijk en de fchande is erger dan de dood. HENDRIK. Laat ik u alleen nog mogen erinneren, mijn vriend, dat gij door de tedere banden van ouderliefde en huwelijks min aan dit leven zijt vastgekluisterd dat gij 'er niet moedwillig mede moogt fpeelen en zoo het nog eenig gewigt bij u heeft, denkt dan dat wij lotgenoo(en, dat wij vrienden zijn. Beloof mij ten minften Conde/ dat gij de eerfte opbruifchingen van uwegramG 3 fchap  ♦C 102 > fchap wederftaan zult, opdat gij door woeste roekeloosheid U niet nederploft in den algemeenen poel van ellenden. Ik bid, ik eisch het van u, in den tederen naam der vriendfchap. CONDE» Bezwaarlijk zal het mij vallen, mijn Heer! aan dien eisch te voldoen .. Naa eenig bedenken hem de hand rei* kende, maar welaan ik zal uwen eisch voldoen. Ik zal in het bijzijn van den vervloekten mijnegramfchap verbijten en hoe moeilijk het mij valle bij den veinfaart den veinfaart fpeelen... maar indien nog eene valfche vriendelijkheid zijne vergiftige tong bedekt — 6 dan —■ neen, dan zal het mij onmogelijk zijn...' HENDRIK Vrees daar niet voor, mijn vriend! Hij zal zich na wel voor ons ontmaskeren... en hoe ijslijk zal zijne natuurlijke gedaante zijn... maar welaan Condé, laaten wij met eene fiere houding, en met eene regt mannelijke edelheid, die aan den eenen kant wel onverfchrokkenheid, maar aan den anderen kant de zucht kentekent , om alle beleedigingen te vermijden , den Koning naderen, En wanneer het getij zijner driften tot onfluimige hoogte oprijst, dat zoeken te bevredigen, door minzaamheid en bedaardheid. CONDE. En wij zouden als laaghartigen handelen, Na. varre! HENDRIK' Dat zij verre... maar door trotschheid zullen wij den Koning, nu reeds aan gruwelen gewoon, tot het opeenitapelen van gruwzaame wreedbeeden aanzetten. Door eene ontijdige hevigheid zullen wij alleen het getal van de flacht-  < 103 > flachtofFers der Staatkundige razernij'vermeerderen —— en fchoon onze handen niet druipen van het bloed onzer medeburgers, zal ons verftand in bedaarde oogenblikken voor de Vierfchaar des geweetens niet van onbezonnenheid worden vrijgefproken. Ieder flachtoffer, dat wij aan het geweld ontrukken, zal ons meer tot glorie zijn, dan de fchitterendfte zegepraal... maar't is reeds tijd mijn Vriend, dat wij dit onaangenaam bezoek af leggen. En fchoon mij Karei den dood aankondige, naa de ijslijke fchokken die mijn ziel dezen nacht heeft doorgedaan, is dezelve in eene zo doodlijke kalmte nedergeftort, dat haar ook die aankondiging niet ontzetten zal. G 4 u'  < 104 > I ï. SPARTAC US. (Vervolg van Bladz. 64.) ^V^anneer 'er dus zelfs in het zo gezegend Campaniên veele duizenden menfehen gevonden werden, die naar nieuwigheeden reikhalsden, heimelijk Romes heerfchappij vervloekten, en bereid waren voor hunne vrijheid hun leven te waagen, hoe veel meer moet dit nog het geval in de nabuurige Provinciën, in Samnitiën, Lucaniën, en Apuliën zijn. Alle deze landen waren, ten miniten gedeeltelijk, bergachtig, van eenen veel ïuweren grond, (uitgenomen de oever der Zee, en verfcheide afzonderlijke plaatfen,) als Campaniên, en be> woond van Volkeren, die reeds meermaalen getoond hadden, dat zij Rome niets minder, dan lief hadden. Elk, die flechts een weinig in die gefchiedenis ervaaren is, weet, dat de Samniten meer dan zeventig jaaren den hardnekkigflen krijg tegen Rome uithardden. Thands waren zij reeds federt eeuwen onder het jok gebragt; doch zelfs onder Sulla was nog een Samnitisch heir tot aan de muuren van Rome doorgedrongen; hadt den overwinnaar van Marcus met zijnen ondergang, zijna trot-  ♦C 105 > trotfche Vaderftad met verdelging gedreigd — en werdt naauwelijksch van hem te ondergebragt (*). Juist daarom hadt deze tegen alle wreede overwinnaars, op het gruuwzaamfte tegen de Samniten gewoed; hadt'er meer dan vier duizend van hun, die zich aan hem overgegeeven, en wien hij genade hadt toegezegd, als Aagtvee, in den Circus laaten omcingelen en nederhouwen; hadt bijna alles, wat den Samnitifchen naam voerde, of gedood, of van huis en have verbannen; ja eindelijk alle Samnitifche Steden, op twee na, verwoest, en. in loutere vlekken veranderd (f). Maatregelen die, trotsch haare onmenschlijkheid, toch dit volk niet konden verftrooijen , maar de verbittering in de harten van de geheele menigte des te onverzoenlijker maakten. Dc (*) Sulla zelfs verklaarde dit voor den zwaarften flag van zijn geheel leven. Zij viel digt hij de poorten van Rome voor, en hadt de Samnitifche Veldheer, Telcfinus, 's daags van te vooren van zijn geluk gebruik gemaakt, Rome was veroverd ge • weest. Zelfs riep hij zijne Soldaaten toe : ,, Nu is Romes laat,, He dag gekomen! Rome zelf moeten wij verwoesten; want „ eer kan Italiën niet van deze vijanden zijner vrijheid, de„ ze verfeheurende wolven verlost worden, dan wij het nest„ verdelgd hebben, waarin zij gewoon zijn zich tevcrfchuilen." Woorden, die wel onloogchenbaar aanduiden, dat Telefinus niet alleen den jongen Marcus, zo als hij voorgaf, te hulpe wilde komen. (f) Tot op Beneventum en Vennfium na! Men leeze,op dat men het boven gezegde voor niet overgedreeven boude, Strabo V. 19. Sulla hadt toen ten tijde, als men zijne wreedheid berispte, gezegd: Nooit zal Rome in rust kunnen blijven, zo lang de Samniten nog vci-ceiiijd leeven. G 5  < ic6 > De gemoederen der Lucaniërs en Apuliêrs waren niet veel anders geriemd. In den oorlog met de bondgenooten, den ongelukkïgften, die Rome immer gevoerd hadt (*) werden de Masfen, Samniten en Lucaners (f) voor de voornaamfte oorzaaken van den opftand gehouden; zij en de Apulifcbe Volkeren waren het ook, die het verbitterdfte vochten, en 't het langst uithielden , en daarom ook het Romeinfche Burgerrecht het laatst verkreegen. Tegenwoordig daaraan wel deelachtig zijnde, doch meer door eene van tijd tot tijd gekomene toegeevenheid en zwakheid, dan door eene wettige verordening (§), gevoelden zij altijd nog de onderdrukking Van den Raad en van veele afzonderlijke Grooten in eene aanmerküjke zwaarte; zagen ook hunne uititeekend. fte (_*") Niet als oF de Romeinen in denzelven ook geene voorIpoeden gehad, en a:m het einde de zegepraal behaald hadden; maar zij zegcnvierden eigenlijk Hechts over hunne eige legermagten; over Soldaaten, die dus lang met hun gediend, en voor hun gevochten hadden; en hun zegepraal was niets dan eene verblinding des Volks. Het Burgerrecht, waarover de oorlog ontftondt, viel eindelijk allen ten deel, en de zogenoemde oproeriger, kxeegeo dus toch, na hun wil, het geen zij begeert hadden. Ct) Waarom ook wel die krijg de Masfifche of Lucanifche genoemd wordt. (§) Appianus in de Burgerlijke Oorlogen L 53. zegt uitdrukkelijk: „ Geheel Italië hadt het Romeinfche Burgerrecht Veris kreegen, alleen met uitfluiting van de Samniten en Lucaners. „ Egter fcheencn deze hier naa hun wensch deelachtig gewor» „ den te zijn." Volftrekt zeeker gefchiedde dit in de Burgerlijke Oorlogen, door de omhelzing van eene partij.  < io7 > fte landen in het bezit van Romeinfche Patriciërs, vat» Slaaven bevolkt, en met gebouwen der weelde befla» gen, die, op eene zeer beleedigende wijze, bij hunne behoeftigheid afftaken. — Zelfs wijl deze inboorlingen mear in dorpen en vlekken, dan in ordenlijfce Steden woonden, terwijl zij meer in armoede dan in ruime omftandigheeden leefden zelfs daardoor hadden zij voor ieder ftoute gedachte een vrijer gevoel, voor ieder bezwaarlijke omflandigheid meer lighaamlijke fterkte, dan de weelderige inwooners van het middendeel van Italië. Het hadt hun dus lang flechts aan eenen aanvoerer gemangeld. Tegenwoordig, als zich deze in den perfoon van Spartacus vertoonde, als tevens zijne eerfte daad, waarfchijnlijk door het gevecht nog vergroot, zijn moed en zijne dapperheid te galijk aanbeval; lis of hij zo zeer nabij de bannier der vrijheid, (of, zo als Rome het noem. de, die van oproer) opftak,ontftondt daar van alle zijden eene geweldige beweeging. De Landlieden verlieten hunne akkers, de Herders hunne kudden; de Slaaven verlieten hunne meesters, Gevangenen braken uit hunnen kerker, en gedwongen arbeiders (*) uk hunne ketenen. Alle vlooden naar Spartacus; hij nam ze allen aan en — wat nog oneindig meer is, hij wist aller harten te winnen. 'Er was zulk een edel voorkomen in zijn ge- (*) Wij hebben geen eigenlijk woord, om Ergaftula, eene afgrijslijke , meestal onderaardfche gevangenis te betekenen, waarin de Romeinen hunne lijfeigenen tot den hardden arbeid opflooten. Hoe menigvuldig deze tuchthuizen geweest moeten zijn, bewijst onder anderen de volgende plaats uit Livius: Italue partem ergaftula a folitudine vindicant.  < 108 > gedrag, eene zo manlijke kragt in zijne redenen, eene zo duidelijke belangeloosheid, in zijne handelingen, dat ieder, die zich bij hem bevondt, dit in hem erkennen moest; flechts eene dooling des noodlots hadt zodanig een tot eenen vechter kunnen vernederen, die alle eigenfchappen van eenen waaren Veldheer in zich vereenigde. III.  III. TOONEEL.NIEUWS. I) E TOONEELDANS. (Vervolg van Bladz. 82.) IVÏaar zie hier nog meer. Lucianus die gefchreeven heeft over de Danskunst, en wiens gevoelen hier van groot gewigt moet zijn, zegt in duidelijke bewoordingen : Men moet niet gelooven dat de Danskunst eene hedendaagfche kunst is, nieuwelings gebooren, of zelfs dat onze voorouders die hebben zien ontluiken. Die, welke meiwaarheid van den oorsprong van deze kunst spreeken, bevestigen, dat hij gelijktijdig met de schepping aller dingen gebooren werdt j en ZO OUd is als de Liefde, de oudfle der Goden enz. III. Ariftoteles, maakt, in zijne Dichtkunst, uitdrukkelijk melding van Danfers, wier danfen, zegt hij de zeden, de hartstogten en handelingen der menfehen na-  navolgden. 'Er waren dan reeds Pantomimen danfers ten tijde van Arifloteles, en ik bid den Leezer zich tö erinneren , dat de Leermeester van Alexander, omtrent 300 jaaren vóór de eeuw van Augustus leefde. Men kan hier uit zien wat men te denken hebbe van de verzeekering van Suidas en van Justus Lipfius. Maar zetten wij ons onderzoek voort. IV. Wij vinden in Homerus de befchrijving van een' Dans gelijk aan dien, welken Dedalus uitvondt voor Ariadne. Deze dans Helde de verfcheide flingeringen van het beruchte Doolhof voor. Meurfius, die hem TEPANOS noemt, fchrtjft 'er de uitvinding van toe aan Thefeus, omtrent 1300 jaaren voor de regeering van Augustus. In het midden der danfers, zegt Homerus waren 'er twee (Saltatores; die de lotgevallen van Dedalus zongen. Deze laatften voegden de gebaarde bij den zang, en 't was om deze reden zonder twijfel, dat men hen in het midden van den dans plaatfte, waarvan zij het onderwerp door hunne Pantomimen uitdrukten. V. Xenophon fpreekt van eenen oorlogsdans, waar* van de Afgezanten der Paphlagoniërs getuigen waren. Op den toon der fluite zegt hij, voerden de Thraciërs een Pantomime uit, die een afzonderlijk gevecht affchetfte. Hunne beweegingen, de flagen, die zijkreegen, waren onderfteund en geregeld door de maat der muzijk, die hen vergezelde. Naa eenen levendigen wederftand viel een der twee vechtenden, en zijn lighaam werdt door de zijnen weggedraagen. De ander, meester van het veld geblceven, zong zijn triumph, en verfierde zich met de wapenen van zijnen vijand. De Paphlagoniërs, die bij dezen kamp tegenwoordig  <[ III > dig waren, maakten een groot gefchreeuw toen zij den Thraciër zagen vallen , meenende dat hij dood ware, doch het was niets dan fpel en kunst. De Magnifiers hadden eene ander foort van dans, half-een boeren- halfeen oorlogsdans, die zij kapiiatt noemden, van KAFnoS, dat zaad betekent. Eett Boer die zijn' ploeg voerde, zich houdende als of hij de aarde bewerkte, zaad voor hem uitwierp, ende in zijn hoofd omdraagende, als of hij een vijand vernam. Een dief valt hem op het onverwachtfte aan, en zoekt hem zijn koeijen te ontrooven. De Boer loopt te wapen, en wakkert zich in 't geveent, waarin dikwijls de dief 'er zegepraalende afkomt. Anders bindt hij den overwonnenen vast, fpant zijn osfen uit, brengt ze weg — en dus is de ontknooping van deze bijzondere Pantomime. VII. Herodotus verhaalt het volgend geval. Clisthénes, Koning van Sicyonië, Zoon van Arittonymus en Kleinzoon van Myron, hadt eene Dochter, genoemd Agariste, Verlangende haar volgends haaren rang uit te huwen, en haar met eenen man haarer waardig te vereenigen, bepaalde hij 'een foort van famenkomst. Daar de vieiing der Olympifche fpelen naderde, liet hij door Herauten aankondigen, dat elk die naar de hand van Agariste wilde dingen,zich binnen zestig dagen naar Sicyonië moest begee ven; dat daar alle de minnaars bijééngekomen zijnde, met groote pragt zouden ontvangen worden, dat zij allerhande foort van proeven zouden ondergaan, en dat de Koning, naa het verloop van een jaar, zich een' Schoonzoon kiezen zou. Alle aanzienlijke Jongelingen van Grieketi-  < H2 > land begaven zich derwaards op die uïtnoodiging. Smindyrides de Sybariet, Dainas Zoon van Samyr, de iEtolier Males, Amphimnestes Zoon van Epiftropbus, Leocedes Zoon van den beheerfcher van Argos, Amiantes van Trapezonte, Laphanes Zoon van Euphorion, Onomastes Zoon van Agéus, Diaftorides uit de Stad Cranon, Lyfanias van Peretrie, en veele andere helden verfcheenen aan het hof van Clifthenes. Maar Hippoclides Zoon van Tifander, en Megacles Zoon van Alimeon, beiden van Atheenen komende, deeden weldra al de andere mededingers voor hun komen. Clifthenes hadt eene heimelijke vooringenomenheid ten voordeele van de Athenienfers en wel bizonder voor Hippoclides. Staande het jaar van hun verblijf te Sicyone, lag de Koning 'er zich op toe om de characlers van alle deze Vorsten te kennen, vernam zorgvuldig naar hunne zeden, beproefde hunnen geest, nu eens met hun beide in zijn paleis, dan eens zich met hun elk afzonderlijk onderhoudende, Eindelijk de dag der keuze gekomen zijnde, flachtte hij den Goden eene offerande van honderd osfen, en bragt op een feest alle de mededingers bijéén. Naa den maaltijd ftelde hij een wedfpel van de Muzijk en Dichtkunst voor, Hippoclides beval aan de Fluitfpelers de Emmeleia te fpeelen, zijnde een Treurdans, en voerde denzelven uit met zo veel bevalligheid als vaardigheid. Maar deze bekwaamheid mishaagde aan Clifthenes, dien, een ftil aanfchouwer zijnde, niets ontglipte van hetgeen hij zag. Niet te vreden over dit begin, liet zich de Zoon van Tifan. der een tafel brengen , en , daarop geklommen zijnde, maakte hij daarop Lacedemonifcbe en Atheenfche dansfen; zelfs, met het hoofd op de tafel en de beenen naar bo-  *C **3 > boven fteekende, fpeelde hij in die houding eene Paft* tomime, met zijne beenen zo gemakkelijk gebaarden maakende, als of hij zich van zijne handen bediende. Dit verhaal, het geen men buiten twijfel voor vergrootende houden zal, levert niet te min eene proef van de oudheid der Pantomimenkunst op, zo dat'er, ten tijde van Clisthenes, dat is te zeggen acht honderd jaar voor de eeuw van Augustus, ook reeds bekwaame dansfers \varen. Voor het overige, voegt 'er Herodotus bij, dat de begaafdheeden van Hipperlides hem van geen groot nut waren; want de Koning van Sicyonië weigerde hem zijne Dochter, en gaf haar aan Megacles. De Pyrrhifche dans, de krijgskundige Pantomime naamelijk, klimt op tot zulk eene hooge oudheid, dat zelfs de oude Schrijvers nietovereenftemmen omtrent den naam van zijnen uitvinder. Eenigen willen dat Minerva dien eerst gedanst hebbe; ter gedachtenis van den nederlaag der Titans, en dien vervolgends aan de Tijndarides geleerd hebbe. Anderen fchrijven de uitvinding aan de Curéten toe, weder anderen aan zekeren Pyrrhicus! van Lacedemonien; het grootfte getal aan Pyrrhus, den Zoon van Achilles; eindelijk anderen aan Achilles zeiven. IX. Scaligpr handelende over de Pythifche fpelen, waarbij ik mij hier niet zal ophouden, om dat zij nief tot mijn onderwerp behooren, zegt dat de Dans de voorftelling van de zegepraal van ApoIIo vergezelde, eene voorftelling, die men moet befchouwen als de eer' fte proef, als het wezenlijke behelzende van een tooneelftuk, ongefchikt en verre boven de waarheid, maar reeds verdeeld in vijf bedrijven, en beftaande uiteen dichterlijk verhaal, naabootfende Muzijk, Cbooi en en H Dans»  4 «4 > Danfen. Ad veto feorfain Saltatio haud Mi abfimilis edelst' tur, in totidem aBus diftributa. Poet. 1. I. c. 23. X. De Tragijche Comi/che en Satyijche (e mme ata, KOpAae, ZIkINNIS) danfen waren van de hoogde oudheid. Het algemeen gevoelen eigent derzelver uit. vinding aan de Satyrs, de dienaars van Bacchus, toe. Eenigen meenen dat de Cordax afkomstig was van de Hyporchemates, waarvan ik ter behoorlijker plaatfe fpreeken zal, en dat de uitvinder van den Sicinnis, een zekere Sicinnus, een Cretenfer, of volgends anderen, een uitlander, geweest zij. X. Het fchijnt zeeker te zijn, dat JSfchylus de eerfte geweest is, die in de rijen der treurfpelen den dans heeft ingevoerd, en die dezelve in handeling heeft weeten te brengen. Deze dans werdt genoemd skhmaaismoS van 2khma houding, om dat hij de handelingen het character en de aandoeningen van de perfoonen in da rijen affchilderde. De fiaap, de vermoeidheid, da iust, het denken, de verwondering, de vrees, alle de rustingen en ftilflanden behoorden onder zijn gebied. iEfcbylus leefde vijfhonderd jaaren vóór de gewoone Tijdrekening. XII. De Hyporchematen fTlïOPxHMATA) die men voor de eerfte proeven der Griekfche danskunst houdt, Klimmen tot de fchemeringen der oudheid op. Zij waren, gelijk hun naam te kennen geeft, zangen met danfen vermengd , of liever waarvan men het onderwerp door afgemeeten gebaarden uitdrukte. Want men moet hier opmerken, dat het eerfte gebruik der Danskunst met de Dichtkunst vereenigd is geweest. Beiden door dezs vereeniging ontwikkeld, geeven elkander onder- iin-  iingen bijftand. Niet eer, dan toen de kunst der gebaarmaaking; met den tijd, een grooter maat van volkomenheid verkreegen heeft, is het geweest, dat zij, die haar beoefenden, haar affcheiden van die der Dichtkunst , waarvan zij den hulptoon verfmaadde. Athenreus zegt uitdrukkelijk, dat, in het begin, de dichters gebruik maakten van de figuuren der danskunst, maar dat zij zich daarvan niet anders bedienden, dan als te-» kens, om de beelden voor te ftellen, die zij in hunne verfen fchilderden. De Hyporchematen, die allen een edel en groot character hadden, waren gemeen aan Mannen en Vrouwen. Deze willen, dat zij hunnen oorfprong fchuldig zijn aan de Deliërs, die ze rondom de Altaaren van Apollo zongen. Anderen geeven 'er de Cretenfen de eer van, aan wien zij willen, dat Thalei ze zou geleerd hebben. Pindarus fpreekt van de zangen der Lacedemoniërs. Die Dichter heeft verfcheide Hyporchematen gemaakt. XIII. De Grieken hadden nog veele andere nabootzende danfen, waarvan zij het grootfte gedeelte met de Romeinen gemeen hadden, als naamelijk : aAüniz, de minnaaiijen van Adonis en Venus. aiae, de veldtogten van Ajax. AnOAAfiN, de gevallen van Apollo. TanïmhaHs, de fchaaking van Ganymedes. Z^anaH , de minnaarijen van Jupiter en Danaë. AaOnh, de gedaanteverwisfeling van Dapbne. /JostoMai, de geboorte van Jupiter. EKTfiP, He&or. EïpnnH, de fchaaking van Europa. HPAKAhS, de bedrijven van Hercules. H 2 «PA*  < Ii6 > HPAKAH2 MAINOmeNos , de woedende Hercules. xapites, de Bevalïigheeden. ' KpONOiTEK.No*AriA , Saturnus zijne Kinderen verflindcn.de. ktbhAh, ter eere van Cybefe. mopoaskos, deze was eene navolging van de bevteegingen en van de (temmen van alle foorten va» dieren. KïKAfi*, de Cyclopen. KIOBh, de rampen van Nobe. 2emeah , het treurig einde van Semele. TITHNez, de oorlog der Titans. En een groot getal anderen, te veel om hier opgenoemd te worden. De voorbeelden, die ik opgeef, zijn genoegzaam om aan te toonen hoe de kunst der Pantomimen bij alle Volkeren van Griekenland is beoefend geworden. XIV. De Mimifche Tooneelfpeelers waren van derr hoogften ouderdom bij de Grieken. Casfiodorus kende de inftelling daarvan toe aan Philistion; Athensus aan Rhadamanthus of aan Palamedes: in een woord men kwam over derzelver oorfprong niet overéén. Men hadt 'er verfcheide foorten van, die onderfcheide naamen droegen, na de verfchillende Volkeren van Griekenland. De voortrefiijkfte werden genoemd Ethologen (dit woord afkomftig van HQOS en Aoros betekent Schilders der zeden} zij volgden, met zo veel waarheid de driften en handelingen der menfehen na, dat hun fpel een ftrenge beftraffing was, die nuttige lesfen gaf. De Hukken die zij vertoonden werden TnoeESis of Zedeftukken genoemd, en waren vaneen te-  < H7 > •tegen overgeffeld character als de iïaITNIH, (tukken die geen ander doelwit hadden, dan om te doen Iagchen. De Grieken gaven over het algemeen den naam van ©tmeAIKoi aan die foort van Mimi, welke op de tooneelen fpeelden Dit woord is afgeleid van ©yme AH, dat tooneel betekent. De Athenienfers onderfcheiden zich boven al door hunne tooneelfpelen. Zij hadden een wet, die aan vreemde Pantomimen verboodt op de tooneelen der Stad te danfen,op de boete van eenebreu" ke van duizend dragonen. Bij de Lacedemoniërs waren de MimiDielkiftegenoemd ,een woord, zo als fommigen willen, afgeleid van AIOS eIKeAON (een ftandbeeld van Jupiter) hun fpel beftondt, zo men wil, in het na» bootfen der dieverijen van Vruchten. De Joniërs hadden die welke men noemde Cynedologi ofKïNEAOAEXHZ» dat is te zeggen, onbefchaamd in redenen; de Doriërs tOFI'Eia; de Thebaanen eAHAONTai (van AEAoO, ik openbaar); men noemde ze om dezelfde reden Volones of Volontaris. Men hadt ook Mimi 20*HAi geheeten, waar van de naam het character aanwijst; «1>ATahaI, een woord afgeleid van *Ayos een beuzezeling, of, volgends anderen flegts een naam die eene Dochter van Adonis bij de Lacedemoniërs droeg. Ió 't kort ik moet nog fpreeken van de Phallophores, de Hilarodes, de Magoden, de Lyfiodes, de Sotades, de Auto Cabdales, en de Ithyphalles. De phallophores of Phallogores,bijzondereMimi bij de Spiginers waren die, welke den Phallus (het manlijk lid) droegen op den top van eene lange piek. Zij bedekten hun aangezicht met een masker gemaakt van een zeker foort van boombast. Hij die aan hun hoofd ging hadt zijn gezicht met rood beftreeken. Zij droegen kroonen van H 3 klinv  klimop en violieren, en die Macedonifche Veldrok, die HeAAHNIKh geheeten wordt. De Phallophori zongen ter eere van Bacchus de gezangen, die *aAAIKa genoemd werden, en door allerhande foorten van gebaarden en verwringingen van het lighaam zogten zij bet gelag des Volks te verwekken. «=======* [. Uit Parijs. De nieuwe (tukken die hier dagelijksch ten tooneel gevoerd worden zijn nog legio. Opera National. Les Mufes ou le Tromphe d'Apollon, ballet Anacreontiqug tn un aüe par M. Hus. Op het Theatre de ï1'Opera Comique National. Le Corfaire ou le Combat Naval, Comedie, par Laclta. ^eaufiere. Op het Theatre de la Republique, Rue de Richelieu. Bathilde ou le Duo, Comedie en un aüe en profe. Op het Theatre Louvois. Michaël Cervantes, Opera Comique en trois aües & en profe. VOnclefuppofé, comedie en profe & en trois aües parDalville. Agnes ie Chatillon ou le fiege de Saint Jean a"Acre, Qpera Heroique par M. Planterre. Of  < H9 > Op het Tlieatre National. E/lelle, Comedie en profe & en trois alles par Vittehune. La femme quifcait fe taire, Comedie en proje fj? en un a,Be par Lavallée. Op het Tlieatre de la Cité Variétés. Le Projet de la fortwie, Opera Bouffen en un aüe, paroles de A. M. Dumaniant. * Op het Theatre des Variétés Amufantes. Arlequin honnette homme £f Arlequin fripon, oü les ,deux jumeaux, Canevas Italiën, en trois aües par Liazzari. Zoroafire, Canevas Italiën en deux aües par M. Lazzari. Gilles toujours Gilles ,imitation de La Fontaine, en deux aües & en Vaudevilles par T. Gambes &? Gasfier Ss. Amand. Op het Theatre Patriotique. L'Enlevement, oü le libertin corrigé, Comedie en trois aües & en profe par M. Mortheij. Op het Theatre de Molière. Selico ou le Thriomphe de Famour filial, Comedie en quatre aües & en profe par M. Guilbert. Le Veritable ami des Loix , comedie en profe par Villeneuve. Op het Tlieatre de Mad. Montanfier, Le Naufrage d'Arlequin, comedie en un aüe en profe. Op het Theatre du Palais Variétés. Le Pere aveugle, comedie en profe en deux aües par Charbonange. Op het Theatre du Lijcée des Arts. Les Amours de Plaillij ,fait historique, en deux aües par M. Amiou. H 4 OP  Op het Theatre de l'ambigu Comique. ■ Les Mariages asfortis, Comedie en un aüe en profe far M. Corfagne. Op het Theatre Franpis Comique £f Lijrique. Juftin Bartien, Opera Comique, en un aüe. Op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg zijn in deze maand de voigende Stukken vertoond .• Be Karavaan van groot Kairo , Zangfpel. . De Huichelaar, Tooneelfpel Krispijn Medicijn, Klugt- fpel. —. Jakoba van Beijeren, Graavinne van Holland m Zeeland, Treurfpel. - IV.    <[ 121 > i v. MODE-NIEUWS. D e kleeding welke op Plaat I. verbeeld wordt, is eene, na het leven gemaakte, afbeelding van de kleeding eener Turkfche vrouw, zo als zij zich in haar huis vertoont; wij zullen die laaten volgen door eene af. beelding van eene Turkinne zo als zij zich op ftraat ver. toont, en hoopen dan in ftaat te zullen zijn , tot eene naauwkeurige befchrijving van de bijzonderheeden dezer kleeding. H 5 MEN-  < 122 > MENGELWERK. MAARTEN en PIETER. maarten. fjoe zit gij zo droevig te kijken, lieve jongen! die anders de vreugde van het geheel westland zijt, wat is u toch overgekomen? pieter. Weet gij dat niet Maarten? Och .'gisternacht, gister nacht is de geheele Boerderij van mijn' Grootvader verbrand. Hadt gij dat nog niet gehoord ? maakten. Och neen ! die fchoone boerderij daar niet ver van den draaibrug... en hoe kwam dat bij? PIETER. Ach! door het broeijen van het hooi. Mijn vader hadt noch den avond van te vooren den ouden man ge. waarfchuwd; maar gelijk de oude lui zijn, de man wilde niet geraaden weezen en mijn vaders bekommerdheid uitlagchende, zeide hij: Kom, kom.' ik ben nu zo oud en heb nog nooit een ongeluk gehad, het heeft dikwijls veel  < MS > veel erger geflonker], dan nu. Eindelijk gaf het mijn vader over en van den nacht ten twee uuren ftondt de ftulp al geheel in ligte laaije vlammen, en vader hadt veel moeite om de oude lui uit de vlammen te redden. MAARTEN. Wel zo! dat is regt jammer. Gelukkig nog dat het vee al te maal in het land is, dat maakt toch de hoofdzaak uit... PI ETER. Ja maar ga eens naa, welk een fchade, behalvenhet huis, dat geheel uitgebrand is, zo veel kostbaar hooi, en... neen gij zoudt mij misfchien uitlagchen... MAARTEN. Wel foei! dan zou ik een heel fleeht mensch moeten zijn •— u uitlagchen om dat gij droevig zijt om het ongeluk van uwen Grootvader. PIETER. Neen ! Maarten ik wil oprecht zijn. 't Spijt mij magtig, dat mijn vader zulk een ongeluk getroffen heeft, maar 'er komt nog iets bij dat mij dan dubbel bedroefd maakt. MAARTEN. Laat hooren, misfchien kan ik het u vergoeden. PIETER. Neen! dat is onmogelijk.... MAARTEN. Gij maakt mij dan berftend nieuwsgierig.1 PIETER. Ach! het zal u in de hand vallen als ik u zeg, waarover ik zo treurig ben; gij moet dan weeten, datgrootvader een' hond hieldt,die juist jongen hadt, en onder die jongen was 'er een, een beest zo lief en zo vriendelijk als ik ooit een' hond gezien heb; en juist eergister avond  ♦C 124 > avond meende ik hem meê.teneemen naar het huis van mijn'vader , en ziedaar, om dat het zo zwaar regende, liet ik het dier nog bij de moêr blijven. Ik moest de deur van den ital kort agter mij toe fmijten, anders zou hij mij tegen wil en dank gevolgd hebben, en ik was al een heel eind wegs van het erf, toen hoorde ik hem nóg tjanken en dat goeije beest, ik fchaam mij dat ik 'er zo bedroefd om ben, en dat goeije beest is meê verbrand 1 MiAST^K. Gij behoeft u in het geheel n iet (e fchaamen, Pieter, dat gij daar over aangedaan zijt. Ik zie het veel liever in ndan dat gij 'er om lagtet... als de menfehen geen aandoeningen over de ongelukken van beesten hebben, hebben zij het ook maar zelden met die van hunne oude menfehen. PIETER. Wel ik ben waarlijk blij, dat gij 'er zo over denkt , ik durfde het haast niet aan iemand vertellen, omdat ik 'er mij zo wat over fchaamde. MAARTEN. Zijt daarover in het geheel niet verlegen. Ik heb toen ik een knaap van 16 of 18 jaaren was, eens een'hond verlooren; ó dat beest had ik zo lief, dac mij dacht dat mijn vader en moeder mij vrij wat minder lief hadden , dan ik dat dier, en wat gebeurde 'er? Het dier lag vreedzaam en gerust in het wagenfpoor te flaapen.'en daar komt een rijk jonkertjen aanrennen, me dunkt het klappen van zijn* zweep klinkt mij nog door de ooren! 't Was of 'er zo een haas voorbij fchoot, ik hoorde een gil, en ja, daar lag mijn zwartjen, te pletteren gereeden. Hij vertrok nog even zijn' poot en het was met hem gedaan. Ik nam het bloedende dier op, en droeg het in het  < 125 > het flingerbosch; dat digt bij ons huis was. In dien tijd was ik verliefd op Trijntjen, ik durfde het haar bijna niet te vertellen, dat dat beest zo uit de waereld geraakt was, ik vertelde het haar toch, uitbèrftende in traanen* en daarnaa maakte ik zelf het volgende liedjen op dat ongelukkig beestjen. Ik zal eens beproeven, of ik het nog zingen kan. PIETER, ó Dat zal mij aangenaam zijn, dan kan ik het van uleeren, en als ik dan wat bedroefd ben over mijn lief dier dan zal mij dat opbeuren. MAARTEN, Zltlgti Hier bij mijn hut, bij dezen boom, Niet verre van den waterftroom , Heb ik mijn lieve zwart begraaven, Laat lagchen hij die kan of wil , Ik onderwijl betreur hier ffcll, Zijn trouw en goede gaven. Wat heb ik menig, menig uur, Met u, bij 't knappend ftoppel vuur, Mijn lieve zwartl vernoegd gefleeten, Het zij gij kunstjens deedt voor mij, Of op mijn' fchoot, of aan mijn zij' Heel deftig waart gezeten. Wat  < 12(5 > Wat hebt gij onder deze blaen, Uw goeijen baas al vreugd gedaan, Gij zaagt naar't wenken van mijn oogen. Ja wenkte ik met mijn vingers maar, Terftond waart gij tot alles klaar > Ja in den dood gevloogen. Als ik maar knipte op mijnen duim, Sprongt gij terftond in 't zwalpend fchuirn, En zwomt met fier geklater, En eenmaal, eenmaal floot ik maar, En zwart fprong als een toveraar, In eensn uit het water. Kwam op het erf een ftoute gast, Hoe vinnig werdt hij aangetast, Trof 't minst geritfel maar uwe ooren, In 't holfte van den naaren nacht, Deedt gij, als mijn getrouwfte wacht, Uw flem aan de echo hooren. Gij  •d 127 > Gij waart, gij bleeft mij altoos bij , Op 't ijs zelfs liept ge langs mijn zij, Hoe fnel ook mijne fchaatfen vloogen, Hoe lang, boe forsch detogt ook waar', Gij moogt eens hijgend proesten, maar Nooit raakte ik uit uw oogen, Toen 'k in een pas berimpeld wak, Voor mijne zwaarte veel te zwak, Zo hooploos wegzonk — floegtge aan't janken, Gij zwierft om 't wak, al blaifend.heen, En 'k had aan uwe trouw alleen, Mijn lijfs behoud te danken. Met welk een blij en wild getier, Sprongt gij, getrouw en vriendelijk diert Mij, als half dood, voor 't vuur gelegen, Toen 'k eerst wéér bij mij zeiven kwam, Mijn redding - en uw hulp vernam, Gelijk een hals vriend tegen. Mijn  < 128 > Mijn oogen worden nat en rood, ó Goede hond bij uwen dood... Ik prijs, al fchreijende, uwe daaden, Waarom geen Iaauwren hier geftrooid , Verraaden werd ik door u nooit, Door menfehen wel verraaden. Zie daar het eenvoudig lied -— bevalt het u niet? de moeite is gering geweest. PIETER. ó Goede Maarten! leer mij ook dat lied zingen, ik eal het aan mijn lieve Trees geeven, die heeft zo een alIerlieffte ftem , en die hieldt ook zo veel van mijn hondjen, ó die zal het dan met mij zingen, en wij zullen altijd, als wij dat lied zingen, aan u gedenken, en ik mij niet fchaamen, dat wij bedroefd zijn over een beest dat wij lief hadden, en ons zo ongelukkig ontnomen is. D E  D E DOCHTER V A H b 1 c k je ju   BERICHT AANGAANDE HET VOLGENDE DICHTSTUKJE N. lïer men zich tot de leezing van het volgende ftukjen zet, verzoek ik dat men alvoorens het volgende uit' trekfel uit een' brief van L. Bicker te Rotterdam, ge. plaatst in den Nieuwen algemeenen Konst- en Letterbode, No. 7. 1794 aandachtig leeze — en wanneer men onder die leezing geene aandoeningen gevoelt, die het hart verwarmen, raad ik den zodanigen af, om het volgende Dichtftukjen te leezen, als gevloeid uit eene ziel, die, door de Leezing van dit geval, geheel vertederd en verwarmd was. 't Verhaal van den Heer Bicker, luidt dan dus: Voor weinige jaaren met een jonge Juffrouw, die ik ingeënt had , voor uitfpanning op een open rijtuig naar Schiedam rijdende , geraakten wij ongelukkig , door het fchrikken en uitfpringen der paarden, digt bij die Stad, in de Schie, en vielen beide uit het rij< tuig in 't water. Schoon zeer verfchrikt, ftelde ik I 2 ech-  KT 134 > echter al mijn vermogen in 't werk om haar en mij te redden. Naa lang en vruchteloos daar toe gewerkt en geworfteld te hebben, en mij afgemat gevoelende, wilde ik den kop van het eene paard vatten, maar werdt door het zelve zo afgeflagen, dat ik onderwater en in het tuig verward raakte. Ik bleef nog eenige oogenblikken bewust van mij zeiven , hield mijnen adem fterk in , en deedt al mijn best om weêr boven te komen, doch te vergeefsch; waar op ik onbewust van mij zeiven even als in een' gerusten flaap viel. ■ Nadien 'er geen fchuitjen bij de hand was, verliep 'er eenige tijd, eer men ons ophaalde. Men bragt ons vervolgesds in een'nabijgelegen herberg, waar in wij voor een groot vuur gelegd, ontwijd, gewreven, geklisteerd, enz. werden, en daarenboven adergelaten. —Toen ik eenigzins bij mij zeiven kwam, was de eerfte gewaarwording die ik gevoelde, dat 'er als een allerzwaarst gewigt op mijne borst lag, het welk mij doodelijk benaauwde, en buiten (laat ftelde om eenigzins doorteademen; de tweede eene zeer hinderlijke verveeling van het vuur, waar van de hitte mij alleronaangenaamst was, en mijne,ademhaaling ook hielp bezwaaren; en de derde eene doodelijke onmagt; zo dat ik buiten ftaat was om eenig lid te beweegen, en eenig geluid te geeven. — JLangzaamerhand echter werd mijne , ademhaaling eenigzins vrijer, zo dat ik, naa verfcheidene vruchtelooze poogingen, met een zeer zwakke Item kon zeggen: natuurlijke warmtel — Mijne oudfte Dogter , die met de Familie van de jonge Juffrouw in een ander rijtuig mede gereeden was, en haaren Vader wanhoopend hadt zien verdrinken, en die met andere al haar mogelijke best gedaan hadt om door wrijven ra j  < 133 > te regt te brengen, die woorden hoorende en zich herinnerende dat zij mij meermaalen hadde hooren zeggen, dat natuurlijke warmte, in het geval van drenkelingen, de beste is, rukte, onderwijl men mij een weinig van het vuur affchoof, haaren boezem open, en viel met haare bloote borden op de mijne. Nimmer zal ik vergeeten en nimmer ook kunnen uitdrukken de alleraangenaamde gewaarwording van warmte, die ik toen ge« voelde, en de verligting die ik 'er welhaast door kreeg, gelijk ook nooit uit mijn geheugen zullen gaan de vervoerende aandoeningen van erkentenis , van liefde en van vreugde, die deze uitdeekende daad van ouderliefde, die de eerde befchouwing van dit gantfche toneel in mij, en die de gewenschte uitflag 'er van in haar verwekte; waar van de herrinnering nog dagelijksch mijn hart, fchier zo gevoelig aandoet als de naagedag. tenis van de zeldzaame en ongelukkige wijze, cp welke dat allerwaardigst kind voorleden jaar mij door den dood ontrukt is. ———- Voor hun die dit geval met menschlijke ■ natuur- jijke aandoening geleezen hebben, zal ik geen wijdloopige verfchooning vraagen over den verstrant, over het rijmelooze enz. enz. van het volgende dukjen ■ men houde het alleen voor een zuiver uitvloeifel mijner natuurlijke gewaarwordingen, waaraan de kunst weinig, 200 eenig aandeel gehad heeft. ■ ■ ■■ J 3 DE  X 134 > r> e DOCHTER van B I C K E R. 4 ====» Cjeen helden, die door puin en bloed , Der Menschlijkheid tot fchand, Laurieren oogden, dik bedaauwd Met traanen, 't oog van weeüw en wees Ontvloeid, verheft mijn Lied. Mijn Lied verheft geen' laffen Vorst, Vertroeteld in den fchoot der wellust, Wiens oog, bij 'c fchuimen van den beker, Zich voor zijn heil en 't volksheil fluit, Die, als een afgod aangebeden, Van 's levens eerden oogenblik, Zich waant een Godheid dezer aarde, En 't werkzaam volk voor zijnen voetbank houdt, Van zulk' een aardworm zwijgt mijn Lied. 'k Treed  < 135 > 'k Treed ook geen mij'rtben boscbjen in, Waar 't ongeftadig dartel licht, Tot dartle zangen noopt, Neen! op een graf — op 't graf der deugd, Hef ik mijn zangen aan. Mijn hart, door 't edelst vuur verwarmd, Zoekt door gezangen lucht, Een Lied der menscblijkbeid ter eer, Ter eer van een Bataaffche Vrouw., Vereeuwig' kinderliefde en deugd, Vereeuwig' trouw en moed. 'k Zing een Bataaffche Vrouw ter eer, Die nooit mijn oog op aarde zag, Die nooit mijn oog op aard zal zien, Reeds in den arm des doods geltort, Maar die mijn ziel beminten aanbidt, Wier asch —wier fchim —ó neen! wier deugd, 't Gevoel van mensch te zijn verheft. Voortreffelijke ach! deedt mijn lied, Uw naam onflerflijk zijn; ■ Onflerfiijk... ja dat zal het zijn , Om uwe daad alleen, 't Zal nevens u onflerfiijk zijn; Zo lang één edel hart , In Nederlandfchen boezem klopt —— Voor waare grootheid gloeit. I 4 Met  KT 136 > Met recht, met recht, ó Griekenland! Verheft nog 't Naageflacht, De telg van Cimon, 't fpreekend beeld , Van waare Kindertrouw, Zij was 't die in den kerker drong, Waarin de wufte ondankbaarheid. Haar braaven Vader fmeet. Zij was 't, die, uit haar' volle borst, Haar grijzen vader tot den dood, Door dorst en hongersnood gedoemd, Weldaadig fpijsde en drenkte, Zij eedle, eedie Vrouw, Zal bij het laatst geflacht der menfehen, Des Menschdoms glorie zijn. Maar Nederland! doe ook verdienften hulde, In Bickers eedle Telg} Of moeten heldendaên der oudheid, Alleen in 't licht gefteld, En met den fluier der verachting, Den lof der Tijdsgenoots bedekt? Mijn lied, doe dan verdienften hulde, In Bickers eedle Telg. Haar vader, wien de kunften eeren, Ali haar beminden vriend, Haar vader, door een wrevel noodlot, Gedompeld in den vloed, Ziet  < 137 > Ziet zij met dood en golven worstTen,' Zij ziet, met fpraakeloozen fchrik, Den Vader, aan haar hart zo dierbaar, Wegzinken in de Schie, Wegzinkt hij, en een kleine kolking, Bewijst nog waar hij zonk. Met oogen aaklig opgefpard, Die ftokftijf ftaaren op de plaats, Waar baar geliefde Vader zonk, Ziet zij den haar zo dierbren drenkling , Ten ftroomkil uitgevischt. Een blaauwe kleur, de kleur des doods, Bedekt het aangezicht des Vaders; De leden hangen flap, Hulpwaardigheid volbrengt baar pligten. Ontwijdt den drenkeling, Onfteekt, vol eedle drift een vuur, Om 't levensvuur op nieuw te ontvonken. De Dochter ziet, met bittren rouw, Met bleek bedorven mond en kaaken, Dit Schouwfpel van eilend. Zij dijnst — een oogenblik te rugge. Maar de gedachte: 't 7r mijn Vader, Geeft mannen moed aan 't Vrouwlijk harte, Met eedle liefde vliegt zij toe. En fnikt, mijn Vader.' ach mijn Vader! I 5 Met  < T38 > Met traanen, in het brandend oog, Wrijft zij het koude en naakte lighaata, En, onder dien getrouwen arbeid, Misfchien de laatfte liefde ptigt , Roic traan bij traan op 't iighaam neêr. Houd aan, 6 edel kind.' houd aan, 't Geluk zal ligt uw' wensch bekroonen, ó God! hij leeft! zo berst zijuit, lk voel 't; voel ook zijn harte flaan. Houdt aan, zo gaat zij fmeekend voort, Houdt met mij aan, mijn lieve vrinden! ■ Mijn Vader ach! mijn vader ach ! Zou ik u, leevend, weder zien? Zo fprak ze, wrijft met dubble drift, zijn borst.—* » Daar reeds verroert hij zijne lippen, Een beevend (taamlend zwak geluid, Breekt uit den half ontflooten mond, Hij fpreekt, met afgebroken taal: Natuurelijke warmte is 't al, Maar ook genoeg voor Bikkers Telg. Och, bidt zij, helpt, och helpt mij toch, Mijn vader van het vuur verwijd'ren, Gewis, gewis het martelt hem, *k Errinner zijne lesten mij, Hij wsnscht Natuur el ijker IVarmte, Dienst-  < i39 > Dienstvaardigheid volgt haaren wenk, Nog naauwlijksch is dien wenk voldaan, En 't lighaam van het vuur gefcbooven, Of Bikkers telg fcheurt, vcJ van liefde, Haar'boezem bloot, die gloeit van liefde, En ftort,met dien ontblooten boezem, Door vreugde, deugd en ijver warm, Op 's Vaders kouden boezem neder, Zij prangt hem beevende in haare armen, Verwarmt hem den verkleumden boezem, En geeft dus d'oorfprong van haar leeven, Door milde warmte, 't leven weêr. ö' Mengeling van tederheid, En' kloek beraaden moed, 'ö Schouwfpel hooger geesten waardig... Hoe diep moet zelfs uw fchaduwbeeld, Het hart van elk, die deugd waardeert, 'Van eiken Nederlander treffen. Maar neen! — de Nederlander zwijgt, Doch zoo ooit Griekfche marmerfteenen, Gedolven uit Athenens puin, Die daad vertoonden, dan gewis, Zong Nederland van zulk een deugd, Of zoo de Brit, die waare grootheid Meer recht doet, dan de Batavier, Eén daad als deze in 't koper etfte. Dus  < 14° > Dan juichte Neêrland om die deugd, Ach! de Echo van de uitheemfche juichfiem. Maar 't zwijgt fteeds van inheimfche grootheid, Gevoelt — waardeert die niet. Maar, eedle Vrouw.' groot voorwerp van mijn lied. Uw deugd heb ik deez' zang geofferd, Uw grootheid heeft mijn ziel gevoeld, Meer dan 't mijn lied heeft uitgedrukt, Doch, als 'er eenmaal dagen komen, Waarin de Nederlandfche Burger, Roem ftelt in eige burgerdeugden,' Dan zult gij, door een aantal lied'ren , Ver boven dit in kunst verheven, Schoon uit geen warmer hart gevloeid, Dan zult ge in koper en in marmer, Om uwe daad onflerfiijk zijn, Danzult ge, als Helden zijn vergeeten, Die geesfels van de Maatfchappij, Dan zult ge, als Vorften zijn vergeeten. Verpesters van het Volks geluk, Om uwe daad onflerfiijk zijn. Ach kwam uw fchim hier om mij waaren, 'k Staar treurig op uw graf, Herwekte een wonderkragt uw leven, k Viel op mijn knieën voor u neer. 'k Zou  ♦C 141 > 'k Zou u aanbidden als een' Engel... ó Neen I door liefde ontgloeid, Zou 'k u omhelfen als mijn Zuster , U kusfchen als... Vriendin. A. IOOS JES, tz. D E  KT 142 > D E BRANDSPUIT. Een Hooggeleerde, of Hooggebooren, (Meer kwam mij niet van hem ter ooien ; Genoeg , 't was een Fatfoenlijk Man,) Wilde evenwel ook nu en dan, Gelijk het Burgerlijk Canaille , De U-raat gebruiken van de Stad, Waarin hij zijne wooning hadt. —'t Was Amfterdam, waar 't meest Rapailje, Van Kooplui woont van 't heele Land, Waar zijn Weledelheid fpanfeerde, Niet verre van den Buitenkant. Terwijl hij daar zo promeneerde, Ziet  < 143 > Ziet hij een hoopjen Volks bij één, Hij vraagt (wat eer voor 't laag gemeen, Zo fchaarsch gewoon genaê bij Edelen te vinden!) Hij vraagt: wat's hier te doen, mijn Vrinden.' Een zeebonk antwoordt hem, zo ras't maar weezen kon: Men laadt een brandfpuit in, die moet naar Usf.ibon, Hij vroeg daar 't medelij zijn edel hart verwon; Hoel is 'er Brand te Lisfabon? >i Dat ieder nu met mij het omftaand volk verachte, Het geen getuige van zijn Edlens wijsheid was. Wie gruwt 'er niet, met mij, van dat baldaadig ras. Daar 't om de onnozelheid van zijn weledlen lagte. .H E L D  < 144 > HELD KASPER. Beeft, beeft nu, Franfchen! beeft. Nu zal 't u deeg. lijk gelden, Daar trekt hij naar denftrijd dieitoutfteheld der helden; De knevels fchijnen hem wel aan het hoofd geplakt, Held Kasper trekt te veld. —Hoebarschftaat zijn Vifage. Geen uur nog .trok hij uit, of (denk welk een Courage!) Een Keeshond hadt zijn ilaal den (taart reeds afgehakt* xkxxxxxxxxxxxxxxxxkxxxxxxxxxx M A T T H. 5 vers 6. In praktijk gebragt. (Uit het Hoogduitsch.') D oor Ambtenaaren, Heeren, Vorsten, En Grooten wordt den mensch de zaligheid bereid, Daar zij hem fteeds doen hongeren en dorjlen, Naar de Gerechtigheid.  t SCHILDER IJ EN üit het leven van HENDRIK de IVde. (Vervolg van Bladz. 103.) xxxxxxx:<;xxxxxx>oc> KAKEL» Gij hebt wel gedaan met te komen; want ik heb u zeer gewigtigeen zeer dringende zaaken te zeggen. Gij zijt getuigen geweest van de gebeurtenisfen des verloopen nachts, en kunt nog van het vervolg derzei ven getuige zijn, wanneer gij uwe oogen langs de ftraaten van Parijs hit weiden. CONDE. Mijn oogen , Sire, zijn reeds meer dan verzadigd van het aaklig Schouwfpel, dat de Parijfche Bruiloft fluit. KA REL. En egter een zeer noodzaaklijk Schouwfpel. Lang veel te lang reeds was dit rijk aan alle foorten van beroerem'sfen blootgefteld geweest. Tijd werdt het om eens aan dézelven paaien te ftellen- 't Lust mij niet om de twisten om te wroeten, die, door de afwijking van het voorvaderlijk geloof, in dit land hehben plaats gehad , en die niets minder dan op eene aanmerkelijke verzwakking van de veêrkragt deezes rijks zijn uitgeloopen. Colignij'— ja ik zie gij verbleekt op het noemen van dien naam, Colignij, dat opperhoofd der ongeloovigen heb ik doen vallen.... Colignij, uw bijzondere vriend, Colignij met zijnen aanhang is gevallen, 't Was tijd om door een1 zeekeren flag de Catholijke'kerk uit de klaauwen der ketterij te redden. Veinzerij zou u beide weinig baaten kunnen — en de te rug tred is onmogelijk. Gij behoort ook tot dien verdoemel ijken aanhang en denkt gij, dat mij uwe daaden uit het geheugen zijn gewischt. Ook gij hebt u bij uwe partij zeer verdienfle* lijk gemaakt —— en ik heb recht om ook uwe hoofden të eifchen. (Een tusjclm poes.) HEN-  KT 145 > HE ND RIK. Wij zullen afwachten, Sire, wat gij over ons hebt beflooten. Beide zijn wij overtuigd dat wij in uwe handen zijn. KAREL. Zeeker zijt gij in mijne handen,en deezeoogenblikken bieden mij de fchoonite gelegenheid aan, om mij eene voldoende wraak te verfchaffen van den hoon, dien gij niet alleen mij, en'tfranfcheRijk, maar degeheele Christenheid hebt aangedaan... maar, dewijl ik onze bloedverwantfchap en uwe jongheid in aanmerking neeme , dewijl ik de rechtvaardige ftrengheid altijd met eenige genade wil maatigen, fchenk ik u beide het leven. HEND RIK. Dank zij uwe genade, ó Sire. KAREL.' Bedrieg u niet, het is geene genade zonder voorwaarde. Ik befchouw uwe gehechtheid aan de partij van Colignij, als een gevolg der verleiding, waaraan uwe jeugd u heeft bloot gefield.... ik fchenk u dus genade, onder voorwaarde, dat gij, met den volflen ernst des harte, berouw hebt van uwe dwaalingen, en dat gij te rug keert tot den fchoot deezer Heilige kerke, waaruit gij, tot een eeuwige fchande van uwe naamen, geweeken zijt. Eén Godsdienst flegts in mijn rijk, is de volflrekte begeerte van mijn harte, en die daarvan afwijkt, zal een man des doods zijn. Dus, nu is de keuze aan u gelaaten» om als hardnekkige en onbekeerlijke onderdaanen tellerven , of als gehoorzaame Catholijke onderzaaten te keven. Meldt mij uwe keuze. K 2 HEN-  < 146 > Hendrik, op 'eenen zagten en vriendelijken toon. Ik bid u, Sire, en Iaat mijne bede, die, zo ik meen, xedenlijkis, ingang in uw harte vinden. Laat ons bij het behoud van ons leven, ook de vrijheid van ons gewisfe... waarlijk in alle andere zaaken zijn wijgeneegen den wenk uwer majesteit in alle opzichten te gehoorzaamen. conde, op een' vrij Jlraffen toon tegen Hendrik. Waartoe zulke zagte redenen ? 't Is mij onbegrijpelijk en ik kan mijnaauwlijkschverbeelden, datikhetgebruik mijner zinnen magtig ben, als ik hoor dat zijne majesteit, die de bercherming der Hervormden, met eenen zo plegtigen eed, bezwooren hadt, nu zulke reden voert. (zicktotden Koning wendende) Het geloof, Sire, deovertuiging van het menschlijk geweeten, is geen zaak die onder het bedwang van eenig fterveling ftaat. En van de overtuiging des harte is men aan geen fterfelijk mensch, is men aan geen wezen in het heelal, dan alleen aan God rekenfchap verfchuldigd. Aan den eerlijken man moet het harder vallen zijn geloof af te zweeren , dan zijn leven te verliezen.... karel. Verlies dan uw leven, gij halstarrige oproermaaker , die de voetftappen van uwen o'proerigen Vader getrou. weüjk naawandelt; maar met de hulp van God, hoop ik u den voortgang te beletten. Gij zult alle uwe dwaalingen afzweeren, of uwe hardnekkigheid met den hals boeten.... hendrik. Maar, Sire, het zij mij geoorloofd te fpreeken... verfchoon de driften van Condé, fta ons, in de beroe. rin-  < 147 > ringen van deezen tijd, ten minften eenige oogenblikken beraads toe; waarlijk de keuze is niet gering: Dood of Leven ! Ik bid u voor mijnen vriend , en voor mij zeiven eenig uitftel, dan zullen wij ons met ernst over dit (luk beraaden- karel. Gij fpreekt op den toon der onderwerplijkbeid — en Condé heeft het aan u te danken, dat ik u beide drie dagen tijds tot beraad fchenke als gij, naa verloop van dien tijd,niet tot demoederkerk teruggekeerd zijt, zult gij uwe ongehoorzaamheid,uwewederfpannig- heid, met den hals boeten. hendrik, zieh buigende. Heb dank, Sire, voor dit genadig uititel, envertrouw, dat zo wel Condé als ik, ons dien tijd zullen te nutte maaken, om, met een gemoed zo bedaard,als in deeze omftandigheeden mogelijk is.de leer van de Heilige Moe» derkerk met onze aangenome (tellingen te vergelijken. —En naa drie dagen zullen wij u den uitflag van ons verzoek doen verdaan. Condé vertrok met eenen flaauwen groet, en Hendrik de IVde met eene diepe buiging, en hadt, door zijne vleijende tong en hooffche vriendelijkheid, het wreede hart van den gekroonden booswigt getroffen , die, in de dronkenfehap van woede, en hoe verhard door de af. grijslijke wreedheeden aan deeze onfchuldige flachtoffers gepleegd, egter door de minzaamheid van Hendrik de, IVde getroffen werdt terwijl de mannelijke dug. heid van Condé alleen ftrekte, om de hardheid van zijne vereelte ziel te vermeerderen, K 3 III.  11. SPARTACUS. (Vervolg van Bladz. 108.) Nu hadt hij fpoedig gelegenheid om dit in den vouten zin te bekragtigen. Bijna alle de vluchtelingen, diezich zo talrijk om hem heen verzamelden, waren dapper met de vuist, vlug ter been, aan hongeren dorst, aan hette en koude genoeg gewoon, in 't hart voor ieder arbeid voor iedere vermoeijenis van den Krijgsman gefchikt. Doch men kon het tot nog toe geen heir, maar wel een faamgerotten hoop noemen, waaraan nog oneindig vee! — krijgstucht en wapenen ontbraken. Niemand voelde dit fterker dan Spartacus zelf, en zijn vruchtbaar vernuft wist ook in dit geval bijna ongelooflijke hinderpaalen uit den weg te ruimen. Met het noodzaaklijkst, met de wapenen , ving hij aan; en wel de ruuwften onder zijne aanhangers werden in dit vak voor hem van den  ■fl I4P> den meeften dienst. — Voorbeen hebben wij reeds am* getekend, dat de Apuüfche en LuC3nifche Landlieden zich, bij geheele benden, bij zijne vaanen voegden; en dat dit een arm en -nog onbefcbaafd volk was ■ maar zelfs in deeze behoeftigheid, bij deezen leevensaart, ver van Steden, grootendeels onder den bloaten hemel, waren zij, van der jeugd af, gewoon .bijkans alle werktuigen, welken de vee- of akkerkouw vereischten , zelf te vervaardigen; pleegen voornaamentlijk een groot deel van hun huisraad uit tienen en roeden te vlechten, in't kort, zij vergoedden, door den arbeid hunner handen, het gebrek aan eigenlijke handwerkslieden. Voortreflijk wist Spartacus zich daarvan te bedienen. Niet te vreden.met al het ijzer, 't welk hem in het leger van den Pretor, en in het rond omliggend oord ten prooi geworden was — met de boeijen, die men in de opengebroken kerkers en arbeidshuizen der flaaven vondt, tot helmen, fpietfen en zwaarden te fmeeden, beval hij ook zijne Apuliërs voor zich en hunne medegezellen, uit het reeds gemelde vlechtwerk, fchilden en wapenrustingen te vervaardigen. Met de nog warme huiden van geflachte Runderen werden dan deeze fchilden overtrokken ; het bloed der dieren verftrekte tot lijm. (*) Men gaf ze de gedaante van den zogenoemden Par- ma CO De pecore coria recens detracïa, quafi glutino adolefcebant, zegt Saluftius op eene plaats . die helaas! flegts een fragment is. Het verlies van de groote Gefchicdcnis van deezen Schrijver is nergens zo zeer, als in den oorlog met Spartacus, te betreuren. K 4  < 15° > ma (*) die voorlang reeds onder de Thraciè'rs in gebruik was. Ligt zijnde door de doffen waaruitzij beftonden en gefchikt door hunne maatigegrootte, befcbutten zij wel iets minder dan metaalen fchilden, maar zij befcbutten toch. Spartacus vormde van geroofde ftrijdpaarden, en meer nog van de hoopen van jonge wilde paarden ff) ten naasten bij eene ruiterij. Zelfs deedt bij onderzijne manfchap eene uitkiezen. Na maate hunner kragten beitemde hij eenige tot ligte voortroepen, anderen zwaarer toegerusten tot het hoofd treffen; verdeelde ze volgends Manipul en en Cohorten; gaf ze geheel de gedaante van het Romeinfche krijgsgewaad, enftelde, demet hem te gelijk ontvlooden Vechters, als Tribunen en Centurionen over hen. Ja, daar hij voelde, dat het voor 00 Een Panna was een rond, hol en Merk fchild, dat volgends Livius, dikwijls drie voet in diameter hadt, en welks hoofd dikwijls met een wolven of andere dierenhuid bedekt was. De Thraciërs bedienden zich daarvan {leeds in de Vechtfpelen. Bij de Romeinen bediende 'er zich het ligte voetvolk van. (jO Zo moet , dunkt mij, de bekende plaats in Florus : ac ne quod decus custo deësfet exercitui, domitis obviis gregibus , paratur exercitus. III. 20. opgenomen worden en zo deedt ook reeds Duker in zijne uitgave van Florus. In de bergachtige oorden van Apuliën werden, gelijk hij aanmerkt , veele wilde paarden gevonden. Annibal liet reeds, gelijk Livius XXIV. 20 verhaalt, bij de vierduizend fluks opvangen en ten krijg africhten. ■ . . . Om Gregcs voor kudde van runderen te neemen, gelijk de andere , in allen opzichte zo mecflerlijke vertaaling van den geleerden Krctschman doet, heeft bij mij toch veel bedenkelijks; fchoon zulk eene overdrijving niet buiten het eharaéler van Florus  < i5i > voor een eenig man onmogelijk ware, om alleen aan het hoofd van een zo grooten , tevens nog zo teugelloo. ze.manfchap te Haan, daar reeds eenige naijver, de gewoone gezellin van verdienfte en geluk, bij zijne lotgenooten zich opdeedt; en daar de Galliërs, die onder de Vechters zo wel, alsonder de, naaderhand daarbij gekomen , flaaven, zeer fterk in getal waren (*J eenen Vaderlandfchen aanvoerer begeerden, zo koos hij tweederzelven Crixus en Oenomaus genoemd, tot zijne onder veld heeren en gaf hun — doch met voorbehouding van het Opperbevel — een gedeelte van het geduurig nog aanwasfend leger over. Nu zag zich bet geheele vlakke land van Campaniên in gevaar om door deezen, zo vreeslijken, vloed o verft roomd te worden. Het grootfte deel der vluchtelingen was het alleen om roof te doen; men kan ligt op maaken, dat zij de tegenwoordige gelegenheid meêr dan te veel zich ten nutte maakten, (f) Als menfehen, die zich lang onder den druk bevinden, die nu op eenmaal hun keten verbroken was, en die nu van hunne dwingelanden ontflaa. gen waren .genooten zij flechts de vrijheid met overmaat, het tegenwoordige met buitenfpoorigheid; voor het toekomende waren zij onbezorgd. Alleen Spartacus dacht ver- (*) Men hieldt, gelijk Varro in zijn boek van de Huishoudkunde II. to. zegt, de Gallifche flaaven voor de beste herders. Dien volgends was hun aantal in deeze oorden bij uitftek groot. Cf) Nog vijftig jaaren laater befchouwde Horatius (III. 14.) die Wijnvaten als eene zeldzaamheid, die de nalpeuringen van d(!n aanhang van Spartacus ontkomen waren. K 5  < 152 > verder. Hij wenschte zich een vaste ftad ter zeekere verblijfplaats, wanneer, gelijk hij vooruitzag, een nieuw Rorneinsch heir aan zou komen rukken, het ruuwe jaargetij invallen ; of anders eenig toeval het leger der vluchtelingen treffen zou. Hij lietheteerst zijn oog va!Jen op Capua,en men nam, met algemeene vreugde, deezen voorflag aan. Capua was een der grootlte, fchoonfte, en rijkfte fteden van Iraliën , toen Carchago nog ftondt ging Capua voor de eerfte ilad, naa Romeen Carthago; aanmerklijk groot was dus de buit die men daar hoopte te vinden; en egter was het niet deeze buit alleen, 't geen de drift der vluchtelingen aanwakkerde. Want veelen haatten deeze ftad nog bijzonder, als de hoofdverblijfplaats hunner voorige verdrukkers, als de voomaamfte ve*zamelp!aats van Vechtfchoolen en van lieden die Vechters verkogten. Niet alleen hunneroofzucht, raaar ook hunne wraakgierigheid hoopte zich daar te verzadigen. Zij braken op, deaanflaande zegenpraal zeeker agtende. Maar hun hoop faalde. Waarfchijnlijk hadt Capua zelf zodanig een bezoek reeds vooruitgezien , misfchien was het ontwerp ook te groot voor de tegenwoordige kragten van Spartacus. In 't kort, hij vondt alles in den besten ftaat om tegenweer te bieden. Zonder belegerings werktuigen en met een leger, nog zonder krijgskoten ondervinding, kon bij onmogelijk opeen zo welverfterkte ftad een' geregelden aanval doen. Ontzet van Rome was dan zeeker, en de nederlaag der vluchtelingen, die tusfchen twee vuuren zich bevonden hadden , zou onvermijdelijk geweest ziin. Spartacus zwenkte daarom zijdwaards met zijn Leger; doch voor het mislukte plan omtrent de hoofdftad van Campaniên, zocht hij  < 153 > hij zich door Heden van den tweeden rang fchaadeloos te ftellen. Zijne ligte troepen vervulden alle de oorden met overheerfching en fchrik. Zelfs kwamen zij in de nabuurfchap van Rome; want zij plunderden Cora , een fteedjen, dat voorheen de grensfcheiding van de Volfiërs en Hemiciërs uitgemaakt hadt : zwenkten toen en overvielen Nucerium en Nola. Ook deeze laatfte ftad behoort tot de voortreflijkfte Heden van Italië. In den tweeden Punifchen oorlog hadt zij Hannibal veel moeite gegeeven om te bemagtigen; alleen Marcellus hadt ze getrouw doen blijven aan Rome; inden krijg der Bondgenooten hadt zij, met groote moeite, een lange Romeinfche belegering uitgehouden. Zij was rijk, wel bevolkt en goed gebouwd. Waarfchijnlijk zou zij daarom ook den aanval van Spartacus ligt afgewend hebben, hadden niet de flaaven binnen haare muuren, eene gemeene zaak met de vijanden van buiten gemaakt. Weinige uuren beflooten uit dien hoofde tegenwoordig over haar lor, en Nola was een fchouwtooneel van de ongehoordfle gruwzaamheeden. De nu verloste flaaven poogden nu hunne voormaalige Meesters elke geleden belediging met tien vouwigen woeker te betaalen, Men plunderde, men moordde niet alleen ; men fcherpte zich ook om vernuftig te zijn in kwellingen en onmenschlijkheeden. Men wedijverde zelfs, welke wonden de fmertlijkfte waren, en liet de half ontvleeschte flachtofferslangzaam door vuur fterven; terwijl men de huizen boven hen in brand frak. Geen fchuilhoek was zo geheim of de uitgefpatte flaaven wisten en doorzochten dien. Geen oerd was heilig genoeg om iemand voor roof, moord of fchennis te verzeekeren. De eenvaardigfte, zo wel als de  < 154 > de onnozelfte ouderdom werdt ook weinig gefpaard. Maar zeer zou men dwaalen , wanneer men Spartacus verdacht hielde.barbaarscbhteden van deezen aai t bevolen of daartoe aanleiding gegeeven of die zelfs gebillijkt te hebben. Wat in zijne magt ftondt om ze te beletten, om ze te doen eindigen, dat alles hadt hij reeds , fchoon vergeef sch, beproefd. Geen zijner bevelen, geen voordel, geen bede baatte. In deeze oogenblikken van zinlooze woede , hadden zijne benden voor de Item haares aanvoerers en die der menscblijkheid, een even doof oor. Slechts een list gelukte eindelijk aan Spartacus, — Hij beval een' van de weinigen, waarop hij zich verlaaten ton , zich te ver wij deren, en daarnaa deedt hij hem met de tijding te rug komen: een Rotneinsch Krijgsheir is in santogt:om hetzelve niet in banden te vallen moet men zich bij eenvoegen. ■ Deeze tijding werdt ge- loofd en deedt haare werking. Die onmenfchen verlieten, uit vrees voor het verdiend loon, het bloedige tooneel. Door de menschlijkheid van Spartacus, ontkwam Nola , reeds half in bouwval neêrgeftort, haare geheele vernietiging. Om hem fchaarden zich nu weder de hier en daar verfpreide benden van zegevierende Suldaaten, hun geluk zo onwaardig: maar kort daarop bleek hem , dat dat geen het welk hij maar hadt willen verdichten, daadelijk waarheid,en dat 'er tegens hem een vijandelijk heir in aantocht, was. Met ongenoegen en verbaasdheid hadt men te Rome de nederlaag van Claudius Pulcher verdaan. Beide groeide aan, als men de ongehoorde verderking der vluchtelingen , en de verwoesting van Campaniên vernam. Tot nog befchouwde men Spartacus nog niet als een' daadeiijken Vijand, maar flechts als het hoofd van een  < 155 > een rooversbende. Het fcheen nog ondraagelijk voor de waardigheid des (taats, dat 'er een geregeld heir tegen eenen Thracifchen Vechter zou uitgerust worden; en de Praetor P. Varinius Glaber, (*) zondt daarom alleen bevel zo veel manfchap te verzamelen, als hein tot verdrijving van deezen oproermaaker noodig fcheen. Het bevel des Raads werdt opgevolgd. De Prastorbragt fnel genoeg acht 4 tien duizend man te famen. Tot zijne zendelingen koos hij C. Furius. Een edele Romein, genoemd Cofinius, zette hem nogeene zeer aanzienlijke hulpbende bij. Tusfchen een zo fnel bij een geraapte hoop, en Romes eigenlijk gezegde Legioenen, was in allen opzichte nog een taameüjk grooter onderfcheid. Daarom vertrouwde Spartacus het niet, zijnen vijand in het openveld het hoofd te bieden. Hij wist dat Varinius een ervaaren krijgsman was, en dat veele beproefde Veteraanen onder zijn bevel vechten zouden, (f) van de losbandigheid zijner eige medegezellen hadt hij nog versch een zo droevig voorbeeld. Voorzichtiglijk zogt hij zich dus in de gebergten van Lucaniën weder te verfchuilen. Maar zijn aanhangers dachten niet zo als hij. Der- (*) Appianus noemt (BI. i. 116.) twee Pretoren, P. Varinius en P. Valerius. Livius en Plutarchus gewaagen flechts van den eerden. De bijnaam van hem, Glaber (Kaalkop) geeft Florus , bij wien zulke verwisfelingen niet zeldzaam zijn, aan Slaudius Pulcher; maar in de geheele Claudifihe familie komt die bijnaam niet voor. (t) Bij dat, wat de Romeinen Tumultus noemden, dat heet alle opdanden in Italiën en Galliën , konden ook reeds uit gediende Veteraanen zich den krijgsdienst, in geval van nood, nii t •nttrekken.  < u$ > Derzelver grootfte deel, zelfs zijne tweeonderveldheeren, hielden voor vreesachtigheid het geen wijze voorzicht tigheid was. ïrotsch op hun getal en op het geluk dat hun tot op dien tijd was bijgebleeven, begeerden zij voorwaards gevoerd te worden. De Galliërs begeerden het op het onftuimigfte en dreigden zich anders van hem af te zonderen. Eerst toen, als Oenomaus, met eeni» ge benden, van ongeveer drie duizend man,de Romeinfche voorposten genaderd zijnde, dezel ven aangreep, geflaagenwerdt,en zelf op de plaats dood bleef — eerst toen leerden de overigen, uit het noodlot van hunne medebroeders, dat het welk hun zelf bedreigde, vonden nu de gedachte van Spartacus verftandig, en volgden zijn bevel tot den te rug togt. Hij ving denzei ven door het gebied der Picentiners aan, Varinius volgde hem op de hielen; deszelfs manfchap , nog moediger door hunne eerfte zegepraal, blaakte om weier aan den flag te komen ; maar Spartacus , van flaaven en landvolk geleid, die van alle bij- en toewegen kundig waren, won altoos den Prator den voor. togt af. Onaangevallen kwam hij dus in Lucaniën. Nu ook was het pad zijner volgelingen, door de verwoes. ting gekenmerkt. Vergeefsch riep de hoofdman zijne onftuimige hoop, bij elke gelegenheid, toe,zich gemaa. tigder en menfchelijk te gedraagen. Zij gehoorzaamden niet, en vernielden zelfs zulke levensmiddelen op de oavoorzichtigfte wijze, welker fpoedig gebrek Spartacus duidelijk voorzag. Nares en Popüforium, (,*) vielen in hun- Nares was een kleine ftad in Lucaniën. Popliforium, of zo als liet eigenlijk heete, Forum Pop'illi, was eeu Campanifclie ftad op de grenzen van Lucaniën,  < *57 > hunne handen en plunderden zij. Nu ftondt het heit der vluchtelingen aan den voet van den Lucanifchea Apenninus. Zelfs in het wijken hadt Spartacus niets verzuimd , het geen een' veldheer betaamt. Altijd hieldt hij den vijanden in 't oog; altijd was hij bereid, om deszelfs kleine feil zich ten nutte te maaken. Als eens Furius, die de voortroepen aanvoerde, ver van den Pretor in de hoofd armee zich verwijderd hadt, wendde Spartacus plotsling zich om, en jaagde twee duizend Romeinen op de vlucht. Varinius ijlde ter hulp zo fnel hij kon; maar hij kwam nog te fpade. DeiÜmme Thraciër hadt zich weder in het gebergte verborgen. Maar nu gebeurde het geen Spartacus voorfpeld hadt. Gebrek aan levensmiddelen ontftondt 'er in het leger der vluchtelingen. Het land , waar zij (tonden , was onvruchtbaar. Voor en agter hadden zij hoogten en gebergten. Deze waren met Romeinfche benden bezet: de Bergen te beklimmen was ten uitenten moeijelijk. Een aftogt in het gezicht van den vijand zou ongetwijfeld een aanvallenden nederlaag ttn gevolge hebben. Andermaal nam Spartacus tot Iht zijn toevlucht. Hij hadt geregeld zijn leger nedergeflagen, aan alle zijden fchildwachten en voorposten uitgezet ; zijne krijgslieden moesten zich vlijtig aan de toegangen des legers en bij den fchans arbeid toonen; alles fcheen aan te duiden, dat men vastelijk beflooten hadde zich daar, zo lange mogelijk, (e verdeedigen; maar heimelijk liet hij aan eenige boomen of aan ingeflaagen paaien, doode lighaamen in hunne kleedcrenen wapenen binden. Dus losten die lijken van tijd tot tijd de leevendigen af en bedroogen den vijand, die op een' afftand  < 158 > lag. Bij den tweeden Nagtwagt brak Spartacus met alle dé zijnen zo ftil mogelijk op. *t Wagtvuur branddeinhet geheele leger; een agter gebleeven Trompetter gaf van tijd tot tijd het gewoon teken. De Romeinen hoorden, zagen, vermoedden niets. Eerst als het hoog op den dag was, merkten zij eindelijk, dat 'er bedrog onder liep, rukten voorwaards, en vonden — men denke zelf met welke eene fchaamte,—eene ledige legerplaats! Spartacus was reeds gelukkig den engen bergachtigen weg overgeklommen. III»  < tS9 > Ut T00NEÈL-NIEUV7& <=====> D X TOONEELDAN& (Vervolg van Bladz. 118.) De Hilarodes, ook Simodi genoemd , van Simus, dei beroemdfte onder hun, droegen lange witte Rokken en gouden Kroonen. Hunne Schoen was een eenvoudige zool, op den voet met koorden vastgebonden. Hun naam, afgeleid van *A«g« vreugde, is een blijk dat zij niets dan vrolijke onderwerpen vertoonden. In de daad, hunne voornaamite bedrijven waren op de feesten Hilaria genoemd; feesten die niets dan vreugde ademden, en die men op de agtfte van de Kalend» van April vierde, den tijd waarop de dagen lang begonnen te worden. Men denkt dat zij gegeeven werden ter eere van Pan, den Schepper van alle aaaken. Hoe het daarmee zij, 'er heerschte in het h fpel  fpel der Hilarodes eene betaamelijkheid en edelheid, die na den Tragifchen Dans zweemde. De Magodes,wiei naam van ^«y^ JvJagus afkwam, fpeelden de MansroIIen in de kleederen van een Vrouw. Men meent, dat zij zo heetten, om da<- zij de Toverkunst beoefenden. De Lyfiodet, die, zo als hun naam aantoont, aan den dienst van Bacchus waren toegewijd, fpeelden de rollen van Vrouwen in Mans kleederen. Men leest in Athena?us, dat Diogenes de Epicurist verliefd geraakte opeeneLyfiodifcheDanferes. Eenige Schrijvers vermengen dit foort van Mimen met elkander. De Sotades verfcheurden , door de bijtendfte jokkernijen hen, die zij ten voorwerp hunner hekelzucht namen. Zij ontvongen hunnen naam van Sotades den Maroniet, Vader van ApoIJonius. Deeze Mimus werdt, bij zijn vertrek uit Egypte, door de Onderdaanen van Ptolomeus Philadelphus vermoord, aangevuurd door de hekelingen die hij zich tegen dien Vorst en diens Zuster Arfinoë veroorloofd hadt. Hij was dus een Tijdgenoot van Theocritus. De Autocabdales, of Adocabdales droegen Kroonen van Klimop, en hadden geen masker. Men weet niets van hun character. De Lhyphailes, dus genoemd van iiv( regt en van 4>*a;i«s droegen in de daad den Phallus regt op de wijze van Priapus. Zij waren gekleed in een witte Rok, met violetkleurige Mouwen; zij droegen, als de Tarentijnea, een kleed van zeer fijne wol, dat hun tot op de hielen afhing. Hun Kruin was bedekt met Kroonen van Bloemen, en hunne handen bekleed met een foort van bandfehcenen, van keurig werk. De IthyphaUes fpeel'  fpeelden de rollen van dronken menfehen, en vergezel; den hunnen Dans met vrije Gezangen, gelijk als die welke men zong op de Oschophoriën of de feesten der bladeren. Deeze Mimen waren zeer toegewijd aan Priapus. De Gefchiedenis heeft ons de naamen van veele Griek* fche Danfers bewaard. Ik heb reeds aangehaald Androd van Catane. Philammon van Delphes,Teiestes, Pyrrhicus, Phüistion, Rbadam.antus, Palamedes, Simus, Sotades, Menes, Baucus, Barryllicus en Sophron den Mi-* mographus. Xenarcbus, zijn landgenoot is ook door zijne Mimi zeer beroemd geweest. Hegefander van Delphes fpreekt van den Nar Herodotus, bijgenoemd Logo* mimus, en van den Blijfpeler Arcbelaus, die beidé Gunftelingen waren van den Koning Antiochus; Cratirius maakt melding van eenen Danfer, genoemd Bul* bus; de Mimus Zeno van Creten was een Guniteling van Artaxerxes. De beroemde Arion van Methymne 4 dien een Dolphijn op zijn' rug ontving, wanneer meri hem in zee wierp, was de uitvinder van eèn foort vari Danfen. 'Er is ook een Andronicus geweest, een Griek van afkomst, en onderfcheiden van hem, die op* de tooneelen van Rome verfcheen. Faber fpreekt vart Satyrus, een Treurfpeeler; geboortig van Marathon; Gronovius, in het derde deel van zijne Antiquiteiten* noemt Eucharis eene beroemde Danferes, die een tijd; genoot was van Gato den Cenfor, en die op het Griek, fche tooneel uitmuntte; Alexander haalt in zijn' brief Philoxenes Theodorus en Chryfippus aan; als twee bd> kwaame Blijfpelfpeelers. Men kent nog Polus, Aristodemes, Callipides, bijgenoemd de Aap, Orestes- Sufarion van Jcaria, Dolon, Helladius, Chryfom'alus\ L 8 eies-M  Cleophantes van Theben, Cephifodorus ,Neoptoiemus, tijdgenoot van Philippus van Macedoniën , Dolon , Helladius, Chryfofflalus, Calliphron die zijn kunst aan Epaminondas leerde , Meirpbyr, Enyus , Xenophon van Smyrna, beroemd door de danfers van Bacchus, Botryes, Staphylus, Maro, en de danferesfen Apaza, Cararaalla, bijgenoemd de vierde Bevalligheid, Helladia van Byzantium, Empufe uit dezelfde ftad, een van de voornaaaifte Criekfche Pantomimen. IV.  < 1^3 > IV. OVER DE , BEDEKKING VAN DEN BOEZEM. Uit het Hoogduitsch, V v oor 30, 40 en meer Jaaren, fchreef en predikte men onophoudelijk tegen de onvoegzaame ontblooting van den Vrouweüjken Boezem, en men hadt gelijk! — Zou men tegenwoordig niet, met gelijk recht, over de onvoeg. zaame bedekking van den Boezem kunnen klaagen! — Wel is waar de ontblooting, zo als men ze in veele Schilderijen aantreft, en waarin oud en jong mededeedt, was walglijk, en zou bij veelen eer de begeerte hebben kunnen doen verdwijnen, als opwekken. Schouders en Hals, met ver het grootst gedeelte van den Boezem, waren aan de oogen blootgefteld, en alsmenzich de toenmaalige korte Rokken daarbij errinnert, zo was flechts zeer weinig van de vrouwelijke gedaante aan het dartel oog onttoogen. — Daar tegen (lelie men zich njj een zekere Dame uit onzen tijdkring voor. — Welk L 3 een  *C 164 > een Contrast!— Niet alleen de borst, maar zelfs da fchoone rijzige bals, de ronde kin, en de helft van het - aangezicht zijn bedekt, ten deelen met het daarover heen hangend hair overtogen; daar en tegen onttrekt een ronde fleepende Rok bijna geheel den kleinen voet het oog. — De Borsten moeten door hunne natuur eindelijk geheel walgelijk en vermoeijend worden. Slechts de magtige wenk der Modegodin kan hun voor een korten tijd eenige welitandighetd bezorgen. Ik weet waarlijk niet of ik eene ontbloote borst of een gedrochtlijke logenachtige pc-f voor onvoegzaamer houden moet. Daar zag men dat fchoon gedeelte van de vrouwelijke gedaante; doch zo als de natuur die bij de overige deelen afgemeeten en daarmeê harmonisch gevormd hadt, en het oog gewende zich daaraan, even als men zich ijan "t gezicht van een ontbloot aanfchijn gewent. Maar wanneer men zich met Gaas, Gaaren, en andere middelen, zelfs geheel de natuurlijke maat der borsten overftijgende en meest altijd voor haatlijk gehouden kropgezwellen aanfchaft, behoort 'er waarlijk veel toe, als een oog die niet wanftaltig en zonder fmaak vinden zal. Wil men zich geheel van het dwaaze Van deeze bekleeding overtuigen, dan verbeelde men zich deeze Gaasbergen geheel met vleesch aangevuld — en ik weet dat de fchoonen zich dan niet zonder fchrik in den fpiegel zouden kunnen befchouwen. Is het dan op die wijze mogelijk de gulden middenmaat te treffen? -• is het zo moselijk de besteen grootlteLeermeesteres — de natuur te volgen? zuivere fmaak en natuur zijn altijd pnfcheidbaar; beide zijn Vijandinnen van al wat overdreeven is. Mogt deeze onze grondftelling altijd bij het in-  inrichten van den opfchik onze fchoonen voor oogen z wee ven. In 't begin van den Winter kwamen twee Engelicbe meisjens hier aan , om zich een'tijd lang bij ons op te hou. den. De eene van haar is een voortreflijk fchoone vrouw met een uiffleekend fraai gelaat Ik gewaag hier van haar, wijl zij eene omwenteling in verfchcidemoden, maar bijzonder in de tegenwoordige bedekking der boezems veroorzaakt heeft. Zij draagen die vooral, als zij volkomen gekleed zijn, zeer bloot, maar niet op de oude wanftaltige wijze , maar na den verdandigen grondflag, dat half bekleede fchoonheid meer begeerte dan geheel naakte verwekt. Daar een goede fmaak gewoonlijk aan de meesten bevalt, kon het haar niet aan navolgeresfen ontbreeken, voornaamelijk onder zulke vrouwen wier boezems het licht niet behoefden te vreezen. Na mijne gedachte is die mode minder te berispen, dan de overtollige bekleeding. De natuur geeft niet vruchteloos aan het vrouwlijk gedacht, die behoorlijkheid , welke haar den bijnaam van 't fchoone heeft doen verwerven. Deeze op eene wijze ten toon verfpreiden , die met welvoeglijkheid en zedigheid bedaanbaar is , is voor het verdand veel pasfender, dan dezelve onder de walgelijke kunftenaarijen van fnijders en naaisters te verbergen, die een fchoone gedalte wel bederven, maar niet verfraaijen kunnen. Een meer of min onibloote volle boezem, welks overige bedekking het vooroordeel wederlege dat men meer fchijnen wil dan men is; een open met eenvoudig paarlfnoer omgeeven hals, zal mis altijd meer bevallen, daneentotdenneustoegebaaldenen met wind gevulden halsdoek. Bii de aanneeming van L 4 dee"  < i66 > deeze mode hoede men zich flechts voor overdrijving , die tot nieuwe wanvoeglijkheeden voeren zou; en dat zodanige vrouwen , wier conftitutie of zwakheid niet gedoogen zulk een mode te volgen, den boezem, op eene befcheidene wijze, bedekken , het geen onbedekt haara bekoorlijkheid niet verminderen zou. Een fchoon geronde boezem was immers altijd dat gedeelte van een bekoorlijke vrouw, waarbij de Dichters Zo gaarne vertoefden, en waarop de liefde zijne zoet- fmertende pijlen fchoot! zullen dan voordaan de Dichters daarvan zwijgen, en de pijl der liefde geen teder hart meer treffen, dat onder die fchoone gewelven fiaat? —— Knak dan , ó magtige God der liefde uwe wapenen, en gij huwlijks God blusch uwen fakkel uit. Brunswijk den 20 Januarij 1704.    < i<5? > V. MODE-NIEUWS. Bil gebrek aan een Modenplaatjen hebben wij in hetvoorige Stukjen op Plaat I medegedeeld eene Turkfche Klederdragt waarvan wij de uitlegging beloofden, welke hier nu volgt. Zo als zij op Piaatlis afgebeeld. vertoont zij zich nimmer op ftraat; de muts, die Doiiber* non geheeten wordt, beftaat willekeurig uit neteldoek, krip of gaas. Nimmer draagen zij op dezelve pluimen of bloemen, alleen komt 'er eene pluim uit de Laken» fche ondermuts, die zich even laat zien van onder de Doubernon. Hunne hairen draagen zij of los, of in kleine vlechtjens — om den hals draagen zij een doek van groene krip — verder een enterré en daarover heen een benis in trede van den bovenrok. Nu vertoont zij zich in deeze p/aat (zijnde Pi. II) gekleed zo als zij zich diep ingebuld , op ftraat vertoond om aan de jaloefij der Turkfche mannen te voldoen, fchoon zelfs de vonken der verboden min door de naauwe engte des fiuijers heenen dringen. Deeze fluijer beftaat L 5 «ft  < 168 > uit wit neteldoek. —De mantel, die haar voor het overige geheel bedekt, is 's Winters van Laken, 's Zo. mers van Sallé van Angora , zijnde een wollen flof. De Lap die op den rug hangt is van Satijn. De Dames draagen Bambouches, zijnde fchoenen met ronde hooge hielen. MEN-    < 169 > MENGELWERK. 'T PAARD. Een Verdicht/el. Jl/en Sleepers Paard, (waar is om 't even,) Bezat een ziel, heel fiks bedreeven, In Volkshistoriën, gebruiken en al 'tgeen, Behoorde tot de plegtigheên. Hoe 't kwam ? dat kan ik niet verklaaren , Misfchien datiiousACHS vlugge geest, Naa wat te zwerven, in dat beest, Tot zijne zuivring, was gevaaren , Weg, zegt 'er een, 't heeft weinig fchijn, Dat is nu al te plomp geloogen. Hoe Vrind.' gij wordt door drift bedroogen , Gij twijfelt aan 't verhaal; hoe fijn Is niet het paardlijk zielsvermogen? ■. En zien niet onze vleeschlijkeoogen, Dat ezels in dit Land historie kenners zijn. Hoe  Hoe 't zij, dat Paard fiondt in een Stad der Nederlanden, Op eenen avond bij een kerk, te klappertanden. 't Was, zo men het verhaal gelooven mag, Juist op den zelfden dag Dank- Vast enBedendag. 't Paard zuchtte, want de duur van 's Leeraars »T , (preüicatie, Veroorzaakte aan zijn' rug al menige temtatie, Een Heerfchaps paard dat bij hem ftondt, Ook om die reden daar gekomen, Hadt naauwelijks dien zucht vernomen» Of opent zijnen paardemond: Wat feheelt u Buurman? was het vraagen, Och.' antwoord hij, in paardetaal, Ikzucht, omdat ik menigmaal, Een ander lastig vai met klaagen.... 'k Ben oud en ftram, Door 't werken lam, En dan dat wachten aan de kerken, Ook heb ik dezen dag geheel geen' lust tot werken, Hoe zo? valt nu de vraag, Zijt gij wat iui van daag? Neen, fprak toen 't dier, dat's goed voorezels en voor «... , , , (menfehen, Maar k mag deez' dag om rust wel wenfehen , Daar, bij bet oude Jodendom, VeeJ min verlicht dan Christnen in deez'landen, Was-  < ï7i > Wanneer een vijand van rondom, Hun erf en vrijheid aan kwam randen , Ook Vast en Bededag als hier gehouden wierdt. Maar die wierd keuriger gevierd , Dan liepen al de Jooden naar de Kerken Geen Ezel of geen Paard behoefde dan te werken, Het werken fprak het Paard, het was een Heerfchaps (Paard, Het werken kan mij weinig fcheelen, Maar moesten we in het vasten deelen , Dat ftreedt nog meerder met mijn aart. Zij vastten, fprak toen d'oude, ook meê, na ik kon (merken, Maar dat 's niet beter hier ter rteê, Ik vastte dezen dag ook meê ■ Maar moet, helaas! toch dubbel werken. GEEST-  < J72 > GËESTLYKE Y V E R» jHoe ver kan de ijver foms de Geestlijkheid vervoeren ! Dit kort vertel fel geev' daar weder blijken van, Een wel gepruikt, eerwaardig man , Die weeklijksch voor de boeren, D'alarm klok van den hemel luidt, En, fchoon zijn preêk foms weinig fluit, Al 't geen 'er hapert aan 't inwendig, Door 't fcbreeuwen rijkelijk vergoedt 4 Sprak onlangs — och.' hoe diep ellendig, Wordt Godes akker omgewroet, '„ Hoe wordt, door vrije duitfche fchriften , „ Gefchikt tot troeteling der driften, „ De Kudde van Gods hut verleid... „ Getuig, ó droevige ondervindingI h Getuig van de ijslijke verblinding." -* Ëü  < -73 > En zo ging Domine vast voort, Hij kon daar vrij in 't wilde raazen, Want wie is niet een baas der baazen, Als hij alleen maar heeft het woord? Ten Kanfel naauwlijks afgetreeden , Vervoegt zich een eenvoudig man , Tot den Eerwaarden, met deez reden... „ Gij gaaft 'er daar de Duitfchers van! „ Wel Dominé! gij deedt mij beeven, Ik vrees, ik vrees...dat ik misfchien, „ Ook nimmer Godes rijk zal zien , „ 'k Las ook heel veel het geen in Duischland werdfc (gefchreeven, „ 'k Las veel met fmaak, maar hoop nog al, „ Dat ik ligt door het goed geval, ,, Niet van de flechtflen las der fchriften, ,, Gij Domine! gij zult gewis, „ Wel weeten wie 't gevaarlijkst is, „ Leer mij toch kaf van 't koren ziften , „ Ei zeg mij wie van 't Duitsch gebroed , „ Ik boven allen mijden moet? — De Dominé ftondt wat beneepen , Hadt driewerf reeds zijn kin gegreepen, Gelijk men doet in zoo'n geval, Hij hemde driemaal — en vol ijvers, Zegt hij, mijd van de Duitfche Schrijvers, Den  < -74 > Den ketter priestley bovenal, 6 Beuling! Raasbol! Praatjes maaker! Noemt gij u zelf een Trans bewaaker Van Sions muur. Wat weetje 'er van ? Wat'. Priestley is een Engelschman.  < 175 > N I E Ü W E FRANSGHÈ ALMANACH* Wij' rekenen dén veranderden Almanach van de Franfchen, een ftuk dat wel verdient bewaard te worden in ons Kabinet, en geeven daarom denzei ven zo vol led ig als b ij, tot nog toe, nergens in het Nederduitse!, gevonden wordt. ,.D e Nieuwe Frahfché Tijdrekening begint met, én telt na de Jaaren van de Franfche Republiek. a. Het Jaar begint den 22ften September, of met het Herfst-Equinoctium, en heeft 12 Maanden en 365 Dagen, en eindigt met den 21 September. 3. Hier volgen de r 2 nieuwe Maanden en hunne Naamen: "a) Vindemiaife, Wijnmaand, van 22 Sept; tot 22 êh Octobr. J£ b) Brumaire, Nevelmaand, van 22 Öctobr. tót 22 Novembr. w g c) Primaire, Rijpmaand, van 22 Novembr. tot 2i t Deebr,  ♦C 176 > f d) Nivofe, Sneeuwmaand, van 22 Decbr. tot dj 22 Jan. Ie) Ventofe, Windmaand, van 22 Jan. tot 23 2 I Febr. g I f) Pluviofe, Regenmaand, van 22 Febr. tot 23 L Maart. "g) Germinal, Spruitmaand, van 22 Maart tot 2$ (4 April. H h) Floreal, Bloeimaand, van 22 April tot 22 g j Maij. >j j i) Prairial, Grasmaand, van 22 Maij tot 22 L Junij. "k) Melüdor, Oogstmaand, van 22 Jun. tot 22 cé Jol. w J I) Fervidor, Hittemaand, van 22 Jul. tot 22 g j Aug. N m) Fructidor, Vruchtmaand, van 22 Aug. tot 22 L Septbr. 4. Ieder Maand heeft 30 Dagen, welke in 3 Decaden, (Tientallen of Weeken) ieder in loDagen verdeeld zijn. 5. Ieder Decade heeft 10 Dagen, welke heeten: 1. Primidi, (eerfte Dag;) 2. Duodi, (tweede Dag;j 3. Tridi, (derde Dag;) 4. Quartidi, (vierde Dag;) 5. Quintidi, (vijfde Dag;) 6, Sextidi, (zesde Dag;) .7. Septidi, (zevendeDag;) 8. Octodi,(achtfteDag;) 9. Nonodi, (negende Dag;) 10. Decadi, (tiende" Dag.) 6. Ieder Decade of tiende Dag is Rustdag. 7. Daar de 12 Maanden tot 30 Dagen flechts 360 Da> gen uitmaaken, zo zullen de 5 overige Dagen ter ver«  < w > vervulling van het Zonnejaar, Jours Sansculottidtst (Sansculotten Dagen) heeten, en als 5 Feestdagen, c) aan het vieren der Deugden, i)der Genie, c)des Arbeids, d) van het Openbaar Gevoelen, e) der Belooningen, gewijd worden. 8- In het Schrikkeljaar dat nog ieder 4 Jaaren een' . Dag meer heeft, wordt eenen zesden Vierdag ge« houden, die La Sansculottide (de Sansculottide) heet;en een groot Volksfeest zijn zal; op 't welke men den Eed van vrij te leeven en te fterven, vernieuwen zal. 9. De Dag zal in 20 Uuren verdeeld zijn, en alle Nationaal-fJuren zullen daarna ingericht worden. M 2 L'An  < 178 > L'An de Ia Republ. Francaife. Franfche . . Gevvoone Nederd. Almanach. , , Almanach. „„ Wijnmaand. VINDEMIAIRE. ' 1793. I. Decad» 1 P. Raifin. Rozijn. Z. 22. Sept-1793- 2 D. Safran. Saffraan. , M. 23. Thecla. 3 T. Chataignes. Caftanjes. D. 24. Joh. Ontv. 4 Q. Colchique. Tijloozen. W. 25. Cleophas. 5 Q. Ckeval. Paard. D. 26. Cyprian. 6 S. Balfamine. Balzamine. V. 27. Cosm.enD 7 S. Carottes. Wortels. S. 28. Wencesl. 8 O. Amaranthe. Duizendfchoon. Z- 29. 18 n.Trin. 9 N. Panais. Pinfternaaken. M. 30. Hieronym. 10D. Cüve. Kuip. D. i. OcT:. 1793. II Decad. 11 P. Pom. deterre Aardappel. W. 2. Rahel. 12 D. Immortelle. Altijdfchoon." D. 3. Maximin. 13 T. Potiron. Paddeftoel. V. 4. Francifcus. 14 Q. Refeda. Refeda. S. 5. Placidus. 15 Ane. Ezel. Z. 6. 19, n.Trin. 16 S. Belle denuit. Nachtviool. M.7. Esther. 17 S- Citrouilles. Pompoenen. D. 8. Ephraim. 18 O. Sarrazin. Boekweit. W. 9- Dionyfius. 19 N. Tournefol. Tournefol. D. 10. Athanafius. ao D. Pressoie. Wijnpees. V.n.Gereon. III. Decad. 21 P. Chanvre. Fïennip. S. 12 Maximil. 22 D. Pêche. Perzik. Z. 13. 20.n.Trin. 23 T. Navets. Raapen. M. 14. Burghard. 24 Q. Grenefienne. Grenefienne. O. 15. Hedwig. 25 Q. Boeuf. Os VV. 16. Gallus. 26 S. Aubergine. Aubergine D. 17. Innocent. 27 S. Piment. SpaanfchePeper V. 18 Lucas. Ev. 28 O. Lomate. Lomate. S. 19. Ferdinand. 29 N. Orge. Gerst. Z- 20. 2r n. Trin. 30 D. Tonneau. 't Vat. M. 21. ürfula.  < I7S> > L'An de Ia Republ. Franrjaife. Franfche Gewoone ., . Nederd. Almanach. Almanach. BRUMAIRE. Nevelmaand. ^ ƒ. Decad. 1 P. Pomme. Appel. £>. 22, Oct. 1793. 2 D. Celen. Seilerij. VV. 23. Severin. 3 T. Poire. Peer. ■ d. 24. Salome. 4 Q Peterave. Beetwortel. V. 25. Wilhelm. 5 Q. Oije. Gans. s. 26. Job. 6 S. Héliotrope. Zonnebloem. Z. 27. 22n.Trin. 7 S. Figue. Vijg. M. 28. Sim. Jud. 8 O. Scorzonere. Scorzoneer. D 29 Narcisfus. 9 N. Alifier. Lijster bes. W. 30. Claudius. 10D. Charrub. Ploeg. D. 31. Ref. Feest. II. Decad. ir P. Salfifis. Boksbaard. V*. t. Nov. 1793. 12 D. Cornuette. Waternoot. S. 2. Aller Ziel. 13 T. Poireterre. Poireterre. Z. 3. 23 n.Trin." 14 Q. Endivies. Endijvie. M.4. Carolus. 15 Q. Dindon. Kalkoen. d. 5. Blandina. 16 S. Chiroui. Chiroui. W.6. Leonhardi 17 S. CreiTon. Kers. D. 7. Erdmann. 18 O. Dentilaire. Tandkruid. v. 8. Emerich. 19 N. Grenades. Granaatappel. S. 9. Theodor. 20 d. Hei-Je. Egge. z. 10. 24 n, Trin. HL Decad. 21 P. Bachante. Dolle Kervel. M. ir. Mart. Bisf 22 D. Olive. Olijf. D. 12. Modëftus. ° 23 F. Garance. Meekrap. W. 13. Arcadius. 24 Q. Orange. Oranjeappel. Iq. i4.Levinus. 25 Q. Iars. Gent.Man Gans. v. i5.Leopold. 26 S. Pistache. Pistache. s. ió.Edmund. 27 S. Macjonc. Geniste. z. 17.25 n.Trin, 28 O. Coing. Kwee. M. 18. Hefycbius,' 29 N. Cormier. Sorbenboom. D. i9 Elifabetb, 30 D. Roülleaü. |R o l. w, 20. iEmilia. M 3  < i8o > L'An de Ia Republ. Francaife. Franfche N d d Gewoone Almanach. ' Almanach. FRIMAIRE. R'jPmaand- 1793- I. Decad, 1 P. Raiponce. Rapundfel. D. 21. Nov.1793. 2 D Turneps. ïurneps. V. 22. Cajcilia. 3 T. Cnicorée. Suikerij. S. 23. Clemens. 4 Q. Nefle. j Mispel. Z. 24. 26.n.Trin. 5 Q. Cochon. Verken. M, 25. Catharina. 6 S. Mache. Vet. Salade. D. 26. Conrad. 7 S. Chou-Fleur. Bloemkool. W 27. Gunther. 8 O. Epicia. Epicia. D. 28. Rufus. 9 N. Genievre. Genever. V. 29. Walther. 10 D. Pioche. Spade. S. 30. Andreas. II. Decad. 11 P. Thuija. Levensboom. Z. 1. Dec. 1793. IX D. Raifort. Radys, M. 2. Aurelia. 13 T. Cédre. Ceder. D. 3. Franc.Xav. 14 Q. Sapin. Denneboom. W. 4- Barbara. 15 Q. Laije. Wilde Zeug. D. 5. Amor. 16 S. Ajone. Hei- V. 6. Nicolaus. 17 S. Cyprès. Cipres. S. 7. Marquard. 18 O. Lierre. Eiloof. Z. 8. 2 advent. 19 N. Bouleau. Berkeboom. M. 9. Agrippina. 30 D. Hoyau. Houweel. D. 10. Judith. Decad. 21 P Crable-fuc. Crable-fuc. VV. ir. Damafius. 22 D. Bruijere. Heidekruid. D. 12. Epimach. 23 T. Rofeau. Riet V. 13. Lucia. 24 Q. Ofeille. Zuuring. S. 14. Ifidorus. 25 q. Crillon. Krekel. Z. 15. 3 Advent. 26 S. Pignon. Pijnappel. M. 16. Ananias. 27 S. Liege. Kurkboom. D. 17. Ifaac. a8 O. TrufFes. Aardnooten. W. 18 Quatert, 29 N. Olive. Olijfboom. D. 19. Reinhard. 30 D. Belle. Schoffel. V. 20. Ammon.  KT 181 > L'An de Ia Repübl. Francaife. Franfche _T , , Gewoone Nederd. Almanach. _ , Almanach. Sneeuwmaand. NIVOSE- 1793—1794. I. Decad. r P. Neige. Sneeuw. S. 21. Decemb." 2 D Glacé. ïs. Z. 22. 4 Advent. 3 T. Miel. Honig. M. 23 Dagobert. 4 Q_. Cire. Wasch. d. 24. Ad.enEva 5 Q. Chien. Hond. W. 25. Kersdag. 6 S. Fumfer. Mist. D. 26. Stephan. 7 S Pétröle. Steenolie. V- 27 JohanEv. 8 O. Houitle. Koolaard. S. 28. Onn.Kind 9 N. Réfine. Hars. Z. 29. Z.n Kersd. 10 D. Fleau. Dorschvlegel. M, 30. David. : II. Decad. 11 P. Poix. Pik. D. 31. Silvester. 12 D. Thérébent. Terpentijn. w. 1, Jan. 1794. 13 T. Argile. Potaard. o. 2 Melchior. 14 Q_. Marne. Mergel. v. 3. Caspar. 15 Q. Tupin. Tupin. s. 4. Balthafar. 16 S- Piatre. Gips. z. 5. Z.naNieuj 17 S. Pierreachaux. Kalkfteen. M. 6. H. 3 Kon. 18 O. Ardoife. Lei. d. 7. Juliaha. 19 N. Sable. Zand. VV. 8. Erhardus. 20 D. Van. Wan. d 9. Erenf. III. Decad. 21 P. Grès. Zandfteen. V. 1C. Zacharias. 22 D. Silex. Kijfelfreen. S. 11. Hyginus. 23 T. Mercure. Kwikzilver. Z. 12. i.Epiphan. 24 Q_ Plomb. Lood. M. 13. Hilariu?. 25 Q\ Chat. Kat. d. 14. Felix. 25 S Etain. Tin. W. 15. Traagotf. 27 S. Cuivre. Koper, D. if5. Erdm. 28 O. Fer. Ijzer. V. 17. Antonius. 29 N. Sel. Zout. S. 1?. Felicitasi 36 D» Cribk. Zeef. Z. 19. 2Epiphant M 4  < 182 > L'An de Ia Republ. Francaife. Franfche , , Gewoone u Nederd. Almanach. , , Almanach. Windmaand. VENTOSE. ^ 1794- I. Decad. j P. Tuffiïlage. Tusfilage. M. 20. Januarij. 2 D. Cornouiller. Kornoelje. D. 21. Agnes. 3 T. Violier. Violier. W. 22. Vincent. 4 Q. Troène. Mondhout. D. 23. Charitas. 5 Q. Bouc. Bok. V. 24. Timotheus 6 S. Azaret. Mispelftruik. S. 25. Paul. Bek. 7 S. Alaterrie. Alaterne. Z. 26. 3' Epiphan. 8 O. Violette. Viooltjen. M. 27.' Joh'.Chryf. 9 N. Marceau. Marceau. D. 28. Carolina. 10 D. Beche.' Schot, W. 29, Theobald, II. Decad. 11 P. Narcifle. Narcis. D. 30. Adelgunde 12 D. Orme. Olm. V. 31. Virgilius. 13 T. Fumeterre. Duivekervel. S. 1, Febr.1794^ 14 Qj Vélard. ' Maagdepalm. Z. 2^ Epiphan. 15 Q. Chevre. Geit. M. 3. Blafius. 16 S.. Epinards. Spinnagie. D. 4. Veronica. 17 S. Doronic. Geitenkruid. W. 5. Agathon. 18 O. Mouron. Vogélkruir). D. 6. Dorothea. 19 N. Corfeuille. Kervel. V. 7. Richardus. eo D. Cordeao. Meetsnoer. S. 8. Honoratius III. Decad. 21 P. Mandragore. Mandraagenkr. Z. 9. 5 Epiphan^ 22 D. Perfil. Peterfelie. ' M. 10." Scholast. 23 T. Cochlèaria. Lepelblad. D. 11. Euphrof. 24 Q. Paquarete, Paquareta. W. 12. Jordanus, 25 Q. Chevreati. Geüenjong. f?. 13. Eulalia. 26 S.' Pilfenlif.' Eijerbloem. V. 14. Valentin. 27 S. Sijlvie. Kamperfoelie. S. 15. Fauftinus. 28 O. Capilaire. Vrouwehhaarl Z. 16. Septuagef.' 29 N. Fréne. Esch. M. 17. Conftant. 30 Plantoir. Plantijzer. D. 18. Concord^"  < i8g > L'An de Ia Republ. Frangaife. Franfche Gewoone • Nederd. Almanach. Almanach, PLUVIOSE. Regenm3;ind- 1794, 7. Decad. 1 P. Laureole. Kleine Laurier. VV. 19, Februar. 2 d. Mouffe. Moscb, d. 20, Lebrechr. 3 T. Fragon. Sceekpalm, v. 21, Eleonore, 4 Q. Perceneige. Sneeuwvlok, s. 22, Sr. P.Stoei. 5 Q_. Taureau. Stier. Z. 23. Sexagefima, 6 S. Laurier thijm. Laurustbymus. M. 24, Matthias. 7 S, Mine. Mine. D. 25. Victorinur. 8 O. Mézéréum, Kellerhals, W. 26. Nestoriuf, 9 N, Peuplier. Populier. p. 27. Leander. 10 d. Coignee, Byl, V, 28.Macarius. II. Decad. 11 P. Hellebore. Nieskruid, S, 1. Maarr.1794, 12 O, Procolis. Procolis, Z. 2. Eftomilii. , 13 T. Laurier. Laurier. M. 3. Kunigunde. 14 Q, Coudrier, Hazelftruik, D. 4, Vastenavond. 15 Q. Vache. Koei. W. 5. Asdag. 16 S. Buis, Boxboon^ D. 6. Fridelinus. 17 S. Lierre. Veil. V. 7. Perpetua. 18 O. If. Taxis. S. 8. Philemon, 19 N. Pulmonaire, Longenkruid, Z. 9, Invocavit. 20 D. Serpete. Snoeimes, M, 10. Alexander, III. Decad. 21 P. Thlaspi. Tasjeskruid, D, ir, Rofina, 22 D, Thimelée. Thinielée, W. 12. Qjtatert. 23 T. Chien dent. Flondstanr. D. 13. Salomor, 24 Q. Trainaffc. Knoopgras, V, 14. Abigaü. 25 Q. Veau. Kalf. S. 15. Chriftopb. 26 S. Guesde. Guesde, Z. 16. Reminifc. 27 S. Noifetier. Nooteboom, M. 17. Gertraud. 28 O. Cijclameo. Verkensbrood, D. 18. Anfelmus. 29 N. Chélidoine. StinkendeGouw VV. 19. Jofephus. 30 d. Traineau. Is lede. jd, 2c, Beg. '.Lentt M 5  < i84 > L'An de la Republ. Francaife. Franfche _ , , Gewoone Nederd. Almanach. . , Almanach. „„,,,„,... Spruitmaand. GERMINAL. r 1794. I. Decad. 1 P. Primevere. Sleutelbloem. V. 21. Maart. 2 D. Platane. Platanus. S. 22. Otfimtr. 3 i. Asperges. Spergic. Z. 23. Oculi. 4 Q. Tulipe. Pulp. M.24. Gabriel. 5 Q. Coq. ({aan. D. 25. Mm.Buodf. 6 S. Batte. Beer. W.20. Caftulus. 7 S. Bouleau. Berk. D. 27. Rupertus. 8 O. Jonquille. fonquille. V. 28. Walchus. 9 N. Aulne. Els. ■ S. 29. fiullachius 10 D. Greffoir. Emtmjesi Z. 3c. Lajtare. //. Decad. 11 P. Pervenche. Wintergroen. M. 31. Detlaus. 12 D. Charme. Jokboom. D. 1. April 1794. 13 Ti Morille. Morielle. W. 2. Rofem. li Q. Hêfre. Beuk. D. 3. Tugendr. 15 Q. Poule. Hen. V. 4. Ambrofws 16 S. Laitue. Salade. S. 5. Warimus. 17 S. Mèlèie. Lorkenboom. Z. 6. Judica. 18 O. Cigue. Scheerling. M. 7. Luifa. 19 N. Radix. Radica. f>. 8. Coelellinus 20 D. Ruche. Bijenkorf. W. 9. Theophilus III. Decad. 21 P. Guainier. Johannesbrood. ;). 10. Daniël. 22 D. Romaine. Romaine. V. n. Juliur. 23 T. Maronnier. Kaftanjeboom. S. 12. Euftornius. 24 Q. Roquette. Waterker?. Z. 13. Palm Zond. 25 Q. Pineon. Kieken. M. 14. Tiburtius. 26 S. Lila?. Senuge. D. 15. Paternus. 27 S. Anemone. Anemone. W. 16. Auron. 28 O. Penlée. Penfeebloem. D. 17. iVitteDond. 29 N. Mijrtille. Mirten bes. V. 18. Goede Vr. 30 D. Gouvoir. Hoenderhok. S. 19. Hermogen»  < 185 > L'An de Ia Repub!. Francaife. Franfche __., , Gewoone u Nederd. Almanach. . , Almanach. „r^^.T.^T Bloeimaand. FLOREAL. 1793. I. Decad. 1 P. Rofe. Roos. Z. 20. Paasfchen 2 D. Chêne. Elk. M. 21. 2Paaschm. 3 T. Fougère. Vaaren. D. 22. Paaschdin. • 4 Q. Aube épine. Witte Haagd. W. 23. Georg. 5 Q. Abeille. Bij. D. 24. Albenus. 6 S. Ancolie. Akolei. V. 25. Marcus. 7 S. Muguet. Meibloem. S. 26. Cletus. 8 O. Champignon. Champignon. Z. 27. Quafmod. 9 N. Jacinthe. Hiacijnth. M.28. Vitalis. 10 D. Ra te au. Hark. D. 29. Sybilla. II. Decad. 11 P. Rhubarbe. Rhabarber. W. 30. Eutropius. 12 D. Sain-foin. Klavergras. D. 1. Maij 1794. 13 T. Baton d'or. Goudlak. V. 2. Sigismund 14 Q. Cbamérifier. Chamerifier. S. 3. t Vinding. 15 Q. Ver a foie. Zij-worm. Z. 4. MiJerDom. 16 S. Confoude. Waalwortel. M. 5. Gotthard. 17 S. Pimprenelle. Pimpernel. D. 6. Joh. Pforr. 18 O. Corbeilled'or. Corbeille d'or. W. 7. Gottfried. 19 N. Arroche. Milde. D. 8. Dietericus. 20 D. Sarcloie. Wied-ijzer. V. 9. Benigna. III. Decad. 21 P. Statice. Statica. S. 10. Viótorinus 22 D. Fritillaire. Kievietsei. Z. 11. Jubilate. 23 T. Bourrache. Bourrache. M.12. Pancratius 24 Q. Valériane. - Valeriaan. D. 13. Servatius. 25 q. Carpe. Karper. W. 14. Cbriftian. 26 S. Fufin. Paapenhout. D. 15. Sophia. 27 S. Civette. Bieslook. V. 16. Sara. 28 O. Bugloffe. Osfetong. S. 17. Torpetus. 29 N. Sénevé. Mostertplant. Z. 18. Cantate. 30 D. Houlette. Herderstaf. ;m. 19. Pontius.  «C 186 > L'An de Ia Republ, Francaife. Franfche _ , , Gewoone ai u Nederd. Almanach. Almanach. t.r> md r»T Grasmaand. PRAIRIAL. 1794. I. Decad. 1 P. Lucerne. Lucerne. D. 20, May. 2 D. Hémérocale. AfFodille. W. 21. Prudentius 3 T. Treffle, Klaver. D. 22, Helena. 4 Q_, Angélique, Angelica, V. 23. Defiderius. 5 Q. Canard. Waard. Eend. S. 24, Johanna, 6 S. MeliflV. Melisfe. Z. 25. flogafó. 7 S, Fromental. Tarwe. M.,26. Beda. 8 O. Martagon. r. roode Lelie. D. 27. Florus. 9 N. Serpolef. Wijde Thijm. W. 28. Wilhelm. 10.D. Faulx. Seis, D. 29. Hem.Chr. II. Decad. jr P. Fraïfe, Aardbezie, V. 30. Wigand. 12 D, Petoine, Betonie, S. 3r. Petronella, 13 T. Pois. Erten. %. 1. fjun.1794. {.Exaitdi. 14 Q, Acacie. Acacie. M. 2. Marcellus, 15 Q. Canne. Zuikerriet. D. 3. Erafmus. 16 S. Oeiller. Nagelbloem. W. 4. Carpafius. 17 S. Sureau. Vlier. D- 5- Bonifacius, 18 O. Pavor. Heul. V. 6. Benignus. ig N, ïillegl. Lindeboom, S. 7. Lucretia, 20 D. Fourche. Hoi vork. Z. 8. Pingffer. III. Decad. 21 P. Barbeau. Koornbloem. M. 9, Fingflm. 22 D. Camomille. Camille, D. 10, PingftJ. 23 T. Chevrefeui'. Geitenblad. W. 11, Quoten. 24 q, Caille-lait, Caillelait. Ö. 12, Bafilides. 25 Q. Tanche. Zeelt. V. 13. Anton. 26 S. lasmïr, Jasmijn, S. 14. Ëlifaus. 27 S. Verveine. Ijzerkruid. Z. 15. Trinit. 28 O. Thijm. Thijm, M. 16. Engelb. 29 N. Pjvoin'e, Peeril. D. 17. Nikander, 30 D. Chariot, Vrachtwagen W. 18, Arnolphua  KC i?7 > L'An de Ia Republ. Francaife. Franfche „ , , Gewoone Nederd. Almanach. , Almanach. Oogstmaand. MESSIDOR. 6 1794. /. Decad. 1 P. Seigle. Rogge, D. 19. Junius. 2 D. Avoine. Haver. V. 20. Silverius. 3 T. Oignon. Ajuin.% S. 21. P.Gonzaga 4 Q. Veronique. Veronica. Z. 22. 1 n. Trinit. 5 Q. Mulet. Muilezel. Jvl. 23. Bafilius. 6 s. Romarin. Rosmarijn. d. 24. Joh. Bapt. 7 S. Concombre. Konkommer. W. 25. Elogius. 8 O. Echalotte. Cbalotte. D. 26. Jeremias. 9 N. Absünthe Alfemkruid. V. 27. De 7 Slaap, jo D. Faucxlle. Sikkel. s. 28. Leo Bifch. II. Decad. 11 P. Coriandre. Coriander. Z. 29. 2 n. Trinit, 12 D. Artichaud. Ardcbokken. m. 30. Paul. Ged. 13 T. Griofle. Anjelier. D. 1. Jul. 1794* 14 Q\ Lavande. Lavendel. W. .2. Mar. Hem. 15 Q. Jumart. Lastdier. D. 3. Corneliuf. 16 s. Tabac. Tabak. V. 4. UIricus. 17 s. Grofeille. Kruisbezie. s. 5. Charlotie. 18 O. Orge, Garst. Z. 6. 3 n, Trinit. 19 N. Cerife. Kers. m. 7. Wilibald. 29 D. Parc. Diergaarde, D. 8. Kilianus.. III. Decad. 21 P. Menthe. Kruis en Munt. W. 9. Corillu'* 22 D. Cumain. Komijn. D. ic. Amaiia. 23 T. Haricor. Snijboonen. V. 11. Pi'uf. 24 Qj Orcanete. Orcanete. s. 12. Heinrich. 25 Q. Pintade. Poulepetaat. Z. 13. 4 n. Trinit. 26 s. Sange. Salie. M. 14. Bonavenr. 27 S. Ail. Knoflook. D. 15. ApScheu'. 28 O. Vesce. Wikke. W. 16. Raphae'. 29 N. Bied. Koorn. D. 17. Alexius. 30 D. Chalemie. Schalmet. V. 18. Eugenius.  < 188 > L'An de la Repnbl. Francaife. Franfche „ , , Gewoone Nederd. ., Almanach. „, , Almanach. Hittemaand. FERVIDOR. 1794- 1. Decad. 1 P. Epautre. Spelt. S. 19. Julius. 2 D- Bouillonblanc Wit WoIIekruid Z. 20. 5 n.Trinit. 3 T. Melon. Meloen. M. 21. Praxides. 4 Q. ijvraie. Dolik. D. 22. Mar.Magd 5 Q. Belier. Ram. W. 23. Apollinar. 6 S. Prele. Paardeftaart. D. 24. Chriftian. 7 S. Armoife. Bijvoet. V. 25. Tacobus. 8 O. Carthatne. Carthame. S. 26. Anna. 9 N. Mures. Moerbezie. Z. 27. 6 n. Trinit. 10 D. Ar ros 0 ir. Gieter. M. 28. Pantaleon. II. Decad. 11 P. Panis. Giers. D. 29. Beatrix. 12 D. Salicor. Watervenkel. W. 30. Ruth. 13 T. Abricor. Abricoos. D. 31. Thrafibul. 14 Q. Bafilic. Bafilicum. V. t. Aug. 1794. 15 Q. Brebis. Schaap. S. 2. Guftavus. 16 S. Guimauve. Witte maluw. Z. S- 7 »• IH»«f. 17 §. Lir. Vlas. M. 4. Dominicus 18 O. Amande. Amandel. D. 5. Ofwald. 19 N. Gentianr. Gentiaan. W. 6. ülrica. 20 D.Ecluse. Sluis. D. 7. Donatus. III. Decad. 21 P. Canline. Everwortel. V. 8. Severus. 22 D. Caprier. Kappers. S. 9. Ericus. 23 T. Lentille. Linzen. Z. 10. 8 n. Trinit. 24 Q. Aulnée. Alantwortel. M. 11. Herrmann. 25 Q. Agrieau. Lam. D. 12. Clara. 26 S. Miirthe. Mijrthe. W. 13. Aurora. 27 S. Coiza. Knolzaad. D. 14. Eufebius. 28 O. Lupin. Vijgeboom. V. 15. M.Hemeiv. 29 N. Cotor. Katoen. S. 16. Rochtis. 30 D. Moulin. Molen. Z. 17. 9 n. Trinit.  < 189 > L'An de la Republ. Fr-angaife, Fr up fche „ , , Gewoone Nederd. Almanach. Almanach. „_ Vruchtmaand. FRUCTJDOR. 1794. 1. Decad. 1 P. Prune. Pruim. M. i3. Auguft. 2 D. Miiler. Giersr. D. 19. Sebaldus. 3 T. Licoperdé. Licoperde. W.20. Berrhard. 4 Q. Escourgeon. Escourgeon. d. 21. Analfafius. 5 Q. Barbeaii. Bzrbeel. V. 22. Aiphonfus 6 vc. Tubereufc. ïuberqos. S. 23. Zacbaus. 7 S. Sucrion. Sucrion. Z. 24. ïon.Trinft. 8 O. Apocin. Apocin. M.2J. Ludovicus. 9 N» R=glife. Zoethout. o. 26. Samtiel. ioD« Echelle. Ladder. VV. 27. Gebhard. II. Decad. 11 P. Quasteque. Quasteque. D. 28. Pelagin?. 12 D. Fenouil. Venkel. V. 29. Job. Onth. 13 T. Epine vinette. Haagedoorn. S. 30. Ernefte. 14 Q. Noix. Walnooten. Z. 31. im.Trinit, 15 Q. Goujon. Grundling. M. 1. Sep r. 1794. 16 S. Aurone. Averoen. D. 2. Abfalom. 17 S. Cordiere. Kaarde. " W. 3. Manfuetus. 18 O. Neibrun. Kiuisdoorn, d. 4. Mofes. 19 N. Tageter. Tagetes. V. 5. Nathanael. 20 d. Hotte. Mande. S. 6. Magnus. III. Decad. 21 P. Eglantier. Eglantier. z. 7. im.Trinit. 22 D. JNoitette. Hazelnoot. jyj. g. Mar.Geb. 23 T. Houblon. Hop. d. 9. Sjdonia. 24 Q. Lorgho. Lorghp. W.ic. Pulcheria. 25 Q. Ecreviffe. .Kreeft. d. 11. Abraham. 26 S. Bigarade. Citroen. V. 12. Gottlieb. 27 S. Verged'or. Windkruid. S. 13. Amariii-. 28 O. Mais. Mais. Z. 14. ï^n.TrirAt. 29 N. Marron. GrooteCalfanje. M. 15. Friderica. 30 D. Corbeille. IKorf. D. ie;. Euphemia.  < 19° > L'An de la Republ. Francaife; Franfche Nederd. Gewoone Almanach. Sansculotten Almanacbi JOURS SANSCUL. Dagen; 1794. 1 P. Les Vertus, Feest der Deugd. W. 17. September 2 Di Le Genie; Feest der Genie. D. 18; Titus. 3 T. Le TravaiL Feest diArbeids. V. 19. Renatus. 4 O. L'Opinion; Feest der Gevoe S. 20. Calixtus. lens. 5 O* Les Recomp. Feest der Beloo Z» 21. nti.TrmiU ningen.  I. SCHILDER IJ EN uit het leven van HENDRIK de IVde. (Vervolg van Bladz. 147.) xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx TIENDE SCHILDER IJ. hendrik de IVd e en maroaretha. mar caretha. En gij zijt dan nog tot geen beflm't gekomen. Bedenk, mijn lieve, bedenk, de Dood of de Mis! hendrik. Wat vergt gij mij, mijne dierbaare Margaretha! wat vergt gij een' eerlijk man, dat hij de gevoelens van zijn tart zal verzaaken, zal afzweeren! mar gare t ha. Zeidet gij gisteren niet, dat gij getroffen waart door de redevoering welke gij hoordet, dat gij waarlijk be. gost te waggelen.  < 192 > HENDRIK. Het een oogenblik is men Merker dan bet ander. Gisteren, ja! begoogcheld door eenewelfpreekendetóng. Gisteren was ik bijna in den fchoot der kerke te rug gekeerd. Gisteren hadt zij bekoorlijkheid voor mij, maar heden... neen! Al de valfche diamanten der welfpreekenheid hebben reeds weder hunn'glansinmijnoog verboren — en de Roomfche kerk is in mijne oogen zo affchuwelijk als een oude geblankette Vrouw, door wier blanketfel men de rimpels van haaren ontveinsden ouderdom heenen ziet... Neen! Margaretha. Hoe lief ik u hebbe... hoe gij mij ook fmeekt — ik verfoei de Misfe, ik verfoei de Roomfche Kerk, en moet de dood mijn lot zijn; welaan dat uw wreede broeder dan nog een vorltelijk Slachtoffer bij alle de overigen voege... dat ik fterve als een eerlijk man, dan ten minden zullen de traanen van eerlijke Hervormden mijne asfche befproeijen en ik moge ongelukkig, ik zal ten minitea niet veracht zijn. . MARGARETHA. En dan zullen mijne gebeden, mijne tederheid,niets op u vermogen... Bedenk, mijn Vriend! dat zoo gij voor een korte poos veinst, gij misfchien naaderhand, zoo al niet tot een open baar, ten minften tot een bedekte toeverlaat uwer partij kunt ftrekken, daar uw bloed noode» löos ftroomen zou.. Bedenk, mijn Vriend! dat gij de behouder van veelen kunt zijn, door uwe eige behoudenis , die in uwe magt flaat. — Ik bid u, bij al wat dier* baar is.. HENDRIK. Dan bidt gij mij immers bij den Hemel, dien ik, op uwe geboden, met eenen valfchen mond zal aanroepen. MAR"  < 193 > MARGARETHA. Zo weinige dagen flegts, en wij verheugden ons in de eerfte omarmingen der liefde— zo weinige dagen flegts, dat ik u den eerden kusch als Gemaal gaf, en nu... nu op het punt óm u den affcheids-kusch des doods te geeven... Hebt gij niet bij den Hemel gezwooren mij gelukkig te zullen maaken, gelukkig, zelfs ten kosten van u zei ven, en nu... nu zult gij mij, door eene roekei ooze daad, door eene hardnekkige verkleefdheid aan uwe gevoelens, met eenen flag mijn ongeluk voltooijen. Dezelfde flag.die u treffen moet,zal mij niet door den hals maar; door het harte gaan... en zal dat hart door duizen» derlije kwijningen eenen langzaamen dood doen flerven... Zie daar het geen gij uit zult werken, door het breeken van eenen eed, dien gij mij niet gedwongen, maar vrijwillig, gezwooren hebt. Ik bid u om het nuttig behoud van uw leven, en gij verkiest eenen nutteloozen dood. Is een eed, die den mensch met het zwaard op de borst wordt afgeperst, voor een' eed te houden.... HENDRIK. Neen! neenl zeeker neen! Margaretha. God ziet het geweld dat 'er gepleegd wordt. — Hij ziet hoe alles famenfpant, om waarheid, recht en geweeten te verdrukken. Ja mijn dood zou noodeloos zijn — ik heb u gezwooren, ik heb gezwooren u gelukkig tezullenmaaken, ten kosten van mij zeiven... Welaan , Margaretha! mijn befluit is genomen, de gevoelens mijner ziele zal ik afzweeren, en die, welke ik uit den grond mijner ziele verfoei, hulde doen... Maar Margaretha.' veracht mij daarom niet. Bloeddorstig geweld alleen doe: mij voor eenige oogenblikken veinzen, om mij, daarnaa, met dubbie kragt, te ontwikkelen. Zie hier een' brief,. Na of  < 194 > of liever eene fchets van denzelven, dien ik ontworpen heb, orn aan den Paus van Rome te zenden ; indien ik tot het lafhartig befluit overging, 't geen uwe traanen en tederheid mij zou hebben doen neemen. margaretha. ó Hoe verheug ik mij, gij zult dan leeven — voor mij leeven. — Laat ik den brief hooren, mijn dierbaare Navarre! hendrie leest, terwijl hi\ tusfchen leidt glimlacht. Allerheiligfte en gelukzaligite Vader! Wij komen onze toevlucht tot uwe Heiligheid neemen, om ons geweeten van de bezwaarnis die het drukt, te ontlasten; daar wij, van jongs af,in deerlijke dwaalingen opgevoed, en de Heilige Kerk onttrokken zijn, door Perfoonen, die men, langs flinkfche wegen, onze Ouders heeft weeten toe te voegen, en die hen te droevig misleid hebben. Nu door de vermaaningen van onzen Heer den Koning, der Koninginne, des Koningsbroeder , den Cardinaal van Bourbon, en den Hertog van Montpenlier, op den weg der waarheid te rug ge« bragt, hebben wij de valfche Leer verzaakt, en zenden aan uwe Heiligheid de belijdenis onzes geloofs. Ons dus verlaatende op de goedertierenheid en voor ieder openflaande bermhartigheid van eenen Stedehouder van Christus, den roilddaadigen uitdeeler van Hemelfche Genade, over de geheele waereld, bidden wij uit den grond van ons harte, dat het uwer Heiligheid behaage, ons in den Schoot der Kerke te ontvangen, en ons van den band des Naamaagfchaps, ons en onze Gemaalinne te ontftaan, opdat ons huwelijk en kinderen daar uit voortfpruitende, voor echt en wettig mogen erkend wor-  < 195 > worden. En in de vaste hoop van dit van u te zullen verwerven, werpen wij ons in allen ootmoed neder, voor de allerheiligfte voeten,dezelven kusfchende met groote eerbiedigheid, en God biddende, dat hij uwe Heiligheid befcherme, en lange behoeden wil, in de goede regeering, en het befluur van de Heilige Moeder de Kerke. Wel nu, Margaretha! wat zegt gij van eenen zo valschhartigen brief? margaretha. Wat zal ik zeggen, dan dat gij als Veinsaart zelfs beminnelijk zijt. —'Maar genoeg, Navarre, genoeg... Gij leeft voor mij — gij zijt de mijne... Ach dat ik u alle de zaligheeden der liefde en wellust verdubbelen kon, om u te beloonen voor den ftap dien gij, om mijnent wille, gedaan hebt. hendriic, met veel ernst. Kost gij mij van de vergiffenis des Hemels verzeekeren, dat, Margaretha, dat zou de hoogfte belooning zijn. N 3 n.  •C 196 > 11. SPARTACUS. (Vervolg van Bladz. 158.) Oneindig groot is in den krijg het voordeel van eenen Veldheer, wien het eenmaal gelukt is zijne partij te verfchalken. Hij heeft zelfs het getal der vijanden niet één eenig man verminderd. Niet eene wezenlijke fchade heeft hij veroorzaakt. Alleen, dat nu ook behouden overwigt van zijnen geest geldt, en baat zo veel, als een gewonnen Veldflag. Het vertrouwen van zijne eige partij groeit in dezelfde maate aan, als de moed van den vijand daalt; zelfs zijne gevaarlijkfle bevelen worden voordaan blindeling gevolgd; terwijl devijandlijke Veldheer, bij de zijnen in achting gedaald, twijfelachtig in de keuze, en fiecht gediend in de uitvoering, bij ieder zwaarigheid,eenen nieuwen valftrik vermoedt , en zelfs daardoor zich op nieuw bloot geeft. Ook Spartacus vindt een nieuw bewijs van deeze waarheid. Wel betragt hadt hij tegenwoordig niets gewonnen dan — de redding van zijnen ondergang. JVJaar van  < 197 > van dit oogenblik af, werdt hij aan den Pretor nog eens zo verfchrikkelijk. Zijne gelukte list verhoogde den roem van zijnen naam; het getal van zijnen aanhang vermeerderde bij den dag: elk verlies onder Oenomaus werdt rasch met woeker vergoed, Vatinius volgde egter met zijn heir hem altijd nog op de hielen; maar de aanvallende oorlog hadt zich van de Romeinfche zijde nu geheel in eenen verweerenden krijg veranderd, om zich, zo goed mogelijk, te dekken. Men zocht nu alleen aan Spartacus paal en perk te ftellen. Ook hier in vondt men zwaarighèeden genoeg. De fchoonfte Oorden van Apuliën, en alle de Steden aan de Italiaanfche Oostelijke Zeeoevers, ftonden nu voor de Vechters open. De Prator vondt zich daardoor in de noodzaakelijkheid om zijn heir te fplitfen. Cofinius zou de noordlijke Streeken dekken; den zuidelijken zou Vatinius zelf te hulp komen. Spartacus die reeds in ieder Slaaf een' Befpieder, en onder het Landvolk overal vrienden hadt, verftondt deeze fplitiïng niet, of befloot zich daarvan te bevoordeelen. Met fnelle en bedekte marfcben, ging bij, met den bloem zijner manfchap op Cofinius los, die zich in het oord der Salinifche Baden (*) gelegerd hadt. Waarfchijnlijk fchreeven de Romeinen aan Spartacus te weinig moeds toe, (*) Deeze Salinifche Baden, die ik anders bij geene ouden en in geene oude Aardrijkskunde gemeld vinde, moet men waarfchijnlijk in de tegenwoordige Provincie Capitanata, omftreeks den mond van den vloed Candeloro, zoeken; want daar is zuidwaards een Meir, dat men Salines of de Zoutgroeven noemt, en oostwaards een ander Lac Logo Salfo ook S Andutia lieer, omftreeks een mijl van Manfredonia gelegen. N 4  < 198 > toe, om een' aanval van hem te duchten, en zeeker ook, hadt men te weinig voorzichtigheid gebruikt; want hij bevondt zich, zelfs,reeds in de Baden, als het bericht kwam: dat Spartacus niet een weinig nader kwam, maar dat hij reeds daar tegenwoordig ware. Moedeloos, naauwlijksch half gekleed, kon zich deRomeinfche Aanvoerer nog voor ditmaal redden, maar zijn geheele Pakkaadje en Leger ging verlooren. Daar meede ook vergenoegde zich de onvermoeide Thraciër nog niet. Hij vervolgde de vluchtenden, en dwong hen eindelijk ftand te houden. Dit gaf een ongelijk, en tevens fpoedig beilist gevegt, de Romeinen vlooden ten tweedenmaale, met groot verlies; Cofinius kwam om. Nu naa zo menig, gelukkig uitgevallen frrijd, naa eenige welgefiaagde verrasfingen en fchermutfelingen hoopte Spartacus ook de zijnen tot eenen openlijken Veldilag genoegzaam geoefend en gevormd te hebben. Hij trok daarom voor Vatinius, die Cofinius, fchoon te fpade, te hulpe fpoedde, niet meêr te rug, maar trok hem ftoutmoedig tegen. Het gerucht van zijne laatfte daad was vooruit gevloogen, en hadt den,op zich zelv* vertrouwenden, Romein doen beeven. Het kwam tot een treffen, en Spartacus zegepraalde. De fchrik der geflagenen moet zeer ver gegaan zijn; want zij lieten zelfs hunne Veldheeren in den loop. Het paard van den Prator Ifruikelde. Hij fchijnt zich zelv' flechts door het weg werpen van zijne wapenen, en zijn affteekende kleederen (*) gered te hebben; want zijn Veldheers paard, O Ter ondcrfcheiding noemde men den Krijgsmantel, dien de Imperator droeg Paludamentum. Hij was gewoonlijk van Purper of Scharlaaken, en (gelijk Ifidorus zegt, maar waaraan Jjlh  < 199 > paard, zijn purperkleed, zijne Liétoresen derzelverBundetbijlen, vielen in de handen van den Overwinnaar; en als dit alles, in zegepraal, tot den Veldheer gebragt werdt, gaf Spartacus een nieuw bewijs, hoe goed hij de kunstgreep verftonde, waardoor men harten winnen, en naar zijnen zin leeven kan. Wel baarblijklijk bewijst het geheele leven van Spartacus, dat aan zijne groote ziel de kentekens der waardigheid van eenen Romeinfchen Veldheer flechts beuzelingen en fpeelgoed fchijnen moesten; maar datfpeelgoed van deezen aartgemeene veritanden blinddoekt, dat de Romeinfche zeden, wapen en krijgstoerusting, vaak bij de vijanden van Rome en Romei. nen, dikwijls het voorkomen van eene ontwijfelbaare meerderheid gegeeven hadden, (*) dat wist hij maar al te anderen twijfelen) met Goud bezet. Slechts zeldzaam, werdt, gelijk, b. v. Scipio deedt, als hij in Africa met Juba naar Cefar tot gezandfchap vertrok, de witte vervve daarbij gevoegd. Ook de Equi Imperatorii, de Paarden des Veldheers, waren kenbaar, met Veel goud opgefierd,en de dekken warenwaarfchijnlijk purperverwig. 00 Van deeze achting die zelfs de Vijanden voor de Romeinfche Krijgstoerusting hadden , hebben wij eene mejiigte voorbeelden in de gefchiedenis, waarvan wij flechts een paar zullen aanroeren. —— Dus wapende Annibal, in den tweeden Puiiifchen Krijg, zijne Soldaaten, grootendeels met Romeinfche Wapenrustingen. (Liv. XXII. 46) Dit kon ook wel gefchicden, om zich tevens daar door een Zegeteken meer op te richten, maar 'er bleek ook tevens, op eene ftilzwijgende wijze zijne voorkeuze uit, van de Romeinfche Wapenen boven die zijns Va• dcilmds. In den Oorlog der Bondgenooten , koozen de Vijanden van Rome hunne Confules en Pratores, geheel op den Roineinfchen voet; en in Spanje werkte Sertorius met dubbele jpv.gt, op de harten der iinrbaaren, alc hij zijnen krijgsraad W 5 dei  KI 200 > te wel, en verfcheen daarom van nu af, aan de fpits van zijn leger, niet anders, dan —met alle de eeretekenen van eenen Romeinfchen Imperator. Hij vergenoegde zich zeeker niet met deezen praal. De terug togt van Vatinius, die zich met het overfchot van zijn geflaagen heir in de engte van Lucaniën geworpen hadt, om Spartacus ten minften uit Campaniên en de nabijheid van Rome te voeren, gaf nu ge> heel Apuliën en het benedendeel van Lucaniën aan de Vechters prijs. De rijkite Steden van dit Land lagen langs den oever der Zee; een derzelvewas Metapontum (*). Waarfchijnlijk lag zij van het Slagveld,waar Spartacus de zege bevochten hadt, niet zeer verre af; nog waarfchijnlijker meenden die inwooners, dat het heir van Vatinius hen genoegzaam dekte, als Spartacus met zijnen gewoonlijken fpoed voor hunne muuren verfcheen. Eer nog de poorten geflooten konden worden, drong hij reeds onwederftaanbaar daar binnen, en maakte allen tegenweer onmogelijk. Hij hadt nog onder weg zijne manfchap ten ernfhgften vermaand, met de Stad, welke zij zouden veroveren, als menfchelijke Overden naam en gedaante van den Senaat gaf, en verklaarde, dat Rome in zijn Leger was. Bijna op dezelfde wijze verklaarde, in laateren tijd, Catilina zich voor Proconful. O Metapontum was van Griekfchen oirfprong, en zo als Juftinus XX. 2. denkt, van dcnzelfden Epeus, die het Trojaanfche Paard vervaardigd hadt, gefticht. Pythagoras, om dat hij Crotona verlaaten moest, zou hier gcleeraard en zijn leven geëindigd hebben. Daarom , zegt men, hadt ook dat geheele Land den naam van Groot Griekenland gekreegen. Zeeker was zij, naast Thuvimn cn Crotona, de fchoonlb Stad van hetzelfde.  Overwinnaars, en niet als verwoesters om te gaan; allen hadden het hem beloofd , en toch zagen zij zich tegenwoordig naauwlijksch in het bezit van dezelve, of zij vergaten zijn verzoek en hunne beloften. Na de gewoonte van barbaarfche Overwinnaars, waren hunne eerfte gewelddaadigheden tegen het zwakkere geflacht gerigt. Alle Vrouwen en Maagden vielen hunne deerlijke wellusten ten prooi. Daarnaa gingen zij eerst tot moorden, rooven en branden over. Vergeefsch herhaalde Spartacus raadgeevingen, bevelen en gebeden. Zij hielden niet op voor dat alle gruwel van verwoes. tin" voltooid was. Metapontum, tot nu een der bloeijendfte Steden van Beneden-Italie, en ook beroemd door zijne geleerde Schooien, fcheen flechts een houtmijt, en zonk in eenen ftaat van zo volkomen vernietiging weg, dat het zich nimmer daar uit geheelheeft kunnen herftellen. Terwijl dit te Metapontum gebeurde; terwijl dat heir van zogenoemde Vluchtelingen, (*) die men tenminlten niet meer voortvluchtig noemen durfde, noch verfcheide andere kleine Steden bemagtigden, (f) fpande Vati- ni« (*) Fugitivi of Exercitus Fugitivorum, zijn de gewoonlijke bcnaamingen van het Leger van Spartacus bij de Romeinfche Gefchiedfchrijvers, wijl het allenthalven grootendcels uit ontvloodcn Slaaven en Landlieden beftondt. (f) Des Brosfes en Freinshemius ftellen, in de aanvulling van Livius, Thurium, ook onder de veroveringen van den eerften Veldtogt, en daar Thurium digt bij Metapontum lag, zo zou het alzins waarfchijnlijk zijn, zoo Appianus het niet tegenfprake , en zoo niet, in het algemeen debefchikkingen, die Spartacus met Thurium maakte, of liever maaken wilde, beter voor het twee"de dan voor bet derde Jaar van zijnen ooi log voegden.  ♦C 202 > m'us alle mogelijke kragten in, om weder een Leger te verzamelen, waarmede hij Spartacus af breuk zou kunnen doen. Hij iiet door eene aankondiging alle zijne, in den laatflen flag, gevlooden Soldaaten op lijf- en levensftraf gebieden, zich weder onder hunne Vaanen te begeeven; hij zocht in den omgelegen oord nieuwe Troepen aan te werven; hij hieldt zich bezig met den moed van de hem nog overgebleeven Troepen toteenen nieuwen aanval te bemoedigen. Alles te vergeefsch! —• de ontvloodenen kwamen niet te rug; nieuwe Vrijwilligers booden zich zeer weinigen aan; het weinig gedeelte van zijne manfchap gedroeg zich trotsch genoeg tegen hunnen eigenen Veldheer, maar des te lafhartiger op het hooren van den naam van Spartacus. Zij weigerden, zelfs op het gebod van den Imperator, hunne verzeekerde plaatfen te verlaaten. De Praator moest eindelijk den Quïcftor C. Thoranius naar Rome zenden, om hulp te vraagen, en daar Spartacus als een' vijand af te fchilderen, die alzins meer dan het Opperhoofd vaneen bende Roovers was. Nu ook vindt nog het verhaal van den Qua;itor weinig geloof; evenwel de verrterking werdt ingewilligd. De nieuw aangekomen benden wenschten tegen den vijand aangevoerd te worden; Vatinius verhoorde hunne wenfchen gaarne; want hij brandde van begeerte, om zijne geleden fchande te wreefcen, en hieldt deeze hunne onituimigheid voor moed, en hunne onervaarenheid voor een gelukkig voorteken. Het bericht van zijne aannadering wekte andermaal de veiftrooide benden uit hunne barbaarfche bedwelming. Nu vondt Spartacus weder ingang en gehoorzaamheid bij de zijnen. Moedig trok hij den Prator tegen De nieuw geworven Soldaaten des Pretors, altijd nog van  < =03 > van meening; dat zij flechts tegen een faamgefchooldé ■Rooversbende optoogen, flonden verlegen, als zij da'É heir van vechters, in zo geordende gelederen, en in zo groote menigte, zagen aanrukken; hun gang werdt nu langzaamer, hunne houding bedenkelijker; hun vertrouwen zonk weg. Vruchteloos liet het den Prre-tor weder, aan voorgang noch vermaaningen mangelen; hunne verlegenheid toonde zich geduurig merkbaar; en aan het fcherpziend oog van Spartacus kon deeze beweeging bij zijne vijanden niet ontgaan. Hij greep ze des te vrolijker en ftouter aan, en de zegepraal ftondt weder aan zijne zijde. Wij weeten voor het overige niets naauwkeurigers van deezen flag: en even zo weinig van de gevechten, die de Prator nog laater waagde, en Wdarin hij mede overwonnen werdt. Maar zo veel is toch zeeker, dat Vatinius in meer flagen (*) altijd degeflagene bleef, en eindelijk Beneden-Italië geheel moetende ruimen, dat aan zijnen vijand ten prooi liet. — Zo eindigde de eerfte Veldtogt van Spartacus! en wanneer men bedenkt: welke, bijna ongeloof baarfchijnende dingen, in den loop van weinige maanden door hem gedaan werden, zo weet men in het eerfte oogenblik naauwlijksch of men het Geluk of de Genie van dien man meêr bewonderen moer. — Zijn aanhang was nu van flechts zeventig Vechters, tot zeventig duizend man aangewasfen. In ten minden drie openbaaie veldflagen, twee bloedige overrompelingen, en meer kleine gevechten, hadt hij gezegepraald; niet eenmaal was hij geflaagen geworden; niet een ontwerp, als men Capua CO Zo zegt Plutarchus ten minden uitdrukkelijk.  < 204 > pua uitzondert, was hem mislukt; ook daar was zijn geheel verlies niets anders dan dat van eene ijdele hoop geweest. Uit elke gewigdge bekommering hadt hij zich met roem gered, en was daar door magtiger dan van te vooren geworden. Elk voorval onder Oenomaus hadt hij voorfpeld en werdt daardoor van eenen mededinger verlost; hadt ook het vertrouwen zijner benden verzeekerd, en de gevallenen meer dan tienvoudig gewroken. —■ Voorwaar dat geluk was groot en verblindend; maar het verblindde egter de nog grootere ziel van Spartacus niet. Dat alle de tot dus ver behaalde voordeden en overwinningen, flechts hun aanzijn verlengden, maar niet dat monfterachtig gebouw der Romeinfche grootheid konden doen beeven; dat ook, naa tien gewonnen Veldflagen, een eenige,dien hij verloor, hemonherftelbaar ter aarde kon Horten; dat hij aan de fpits van eene zo teugellooze Manfchap, die bij ieder zegepraal, bij elke veroverde Stad, eer Tijgers als Menfehen geleeken, niet op een duurzaam aanzijn kon rekenen, dat alles, en nog meer,zag Spartacus volkomen in, en ontwierp daarom een plan , dat zo redenlijk als verdandig was. Hij befloot in de eerfte maanden van den voortijd op te breeken, over het Apenijnfche Gebergte te trekken, Italië, eer het nog van zijn' eerden fchrik bekoomen was, eer het het geheele Leger onder Pompejus en Lucullus (*) te rug riep, door te rukken; nergens, buiten noodzaake, ter zijde af ta wen- (*) Ik ftel hief als bekend vooraf: dat juist om deezen tijd Rome den Mitbridatifchen Oorlog door Lucullus, gelijk dien tegen Sertorius door Metellus en Pompejus voerde. De laatftewas toen zelfs bedenkelijker, dan hij ooit nog geweest ware.  < 205 > wenden, maar wel weder te flaan, het geen zich tegen ■hem aankantte; den togt over de Alpen voort te zetten, en dan zijn Soldaaten uit den dienst teontflaan-- de Galliërs naar Gallie, en de Thraciërs naar Thraciën te rug te zenden, en zich zeiven met het bewust zijn te vergenoegen, dat hij de wraak van het trotfche Rome verijdeld, den roem van deszelfs onoverwinbaarheid nedergeftort, en veele duizenden een onverdiende flaavernij hadde onttoogen. Al ontmoet men in het geheele leven van Spartacus geen een ander bewijs van uitmuntendheid, dan dunkt mij was dit alleen genoegzaam, om onzen Held op te beuren, uit het ftof van onwaardige en louter door het lot begunitigde Gelukzoekers. Rampen hebben nietzelden middenmaatige zielen tot flimheid en moed allengskens opgewonden. Maar, in overrompelenden voorfpoed, nog voorzichtigheid, nog befcheidenbajd in zijne wenfchen, en maatiging in zijne ontwerpen, te blijven behouden, dat is beflisfend alleen het eigendom van eenen waarlijk edelen Geest: en Spartacus — nadien hij niets meer begeerd dan een keten te verbreeken, waarin een ongunflig (men mag wel zeggen een onrechtvaardig) noodlot hem gekluisterd hadt, nadien hij geen rijk grondvesten, maar Hechts naar zijn Vaderland en tot het genot der vrijheid, door alles heen wil flaan is mij eerbiedwaardiger, dan de gantfche reeks van de zogenoemde waereld dwingers. Doch de benden van Spartacus waren niet zo ligt als hij te voldoen, juist dat rooven, branden en moorden, het geen hij hun zo dikwerf verbooden hadt, beviel maar al te wel aan menfehen, die een' langen tijd, onder het juk der armoede, flaavernij en vernedering ge-  < 2o6 > gebukt _ en dat, voor een gedeelte, ook verdiend hadden. Hunne tot dus ver behaalde zegepraalen - fchoon zij die minder aan hun woesten overmoed, dan aan de wijze maatregelen van hunnen aanvoerer hadden dank te weeten — maakten dat zij zich flechts voor onover•winbaar hielden; dat zij Italië reeds als hun veroverd lijk, en Rome zelfs als een zekere en kleine belooning van den volgenden Veldtogt befchouwden. Vergeefsch errinnerde hun Spartacus; dat zij nog nooit met de eigenlijke Legioenen van Rome handgemeen geweest waren; vergeefsch fchilderde hij hun de magt van dien ontzaglijken Staat, die wel voor een tijd lang overrompeld, doch als bij alle zijne kragten, alle zijne ontelbaare hulpmiddelen bijeen zamelde, bezwaarlijk ooit geheel verflaagen zou kunnen worden. Dit alles klonk als ijdele woorden in hun oor. Zij hadden zijne waarfchouwing bijna voor eene verlaaging van hunnen eigen moed, en zijne voorzichtigheid voor lafhartigheid gehouden. Zij begeerden onftuimig, regt toe regt aan, tegen het Capitolium opgevoerd te worden. III.  < 307 > HL TOONEEL-NIEUWS. <1 - 1 " » D S TOONEELDANS- (Vervelg van Bladz. 162.) voornaamfte kleederen der Griekfche Mimen (waarvan ook de meeste in gebruik geweest zijn bij da Romeinfehe Mimen) waren de *jok«t«, Saffraankleurde Rokken; die Bacchuseerst droeg, zo men wil; «■*>«, de Klederen der Saters, gemaakt van Hertshuiden, K»fT«io5, een dikke Rok, het kleed der Sileens, r«yt( het Krijgsmanskleed , ty*^»^», eene kleeding der Slaaven, ««■«» een foort van Rok, vSnu» een ander Kleed, x%«pv; een Krijgsrok, ^^c»?r«y»s, een Kleed met Goud opgelegd, een Phoenilifche Rok van purpren kleur; *»xvmf» en «-«^«aXvrpic Sluijers, die dienden om het hoofd te bedekken, tfmem een Sluijer O van  < 208 > van purpren kleur, bij Soldaaten en Jaagers in ge. bruik enz. Van de oudfte tijden af, is de Dans in gebruik geweest op de Griekfche Feesten. Men vindt 'er een proef van in het achtfle Boek van de Odysfea. An« tiphanes, Eriphus in zijn Eolus , Alexis in de IfojtaJion, zijn 'er nog de zekere Borgen van. 'Er is niets zeekerer dan dat deze. Kunst in zeer groote hoogachting geweest is, bij alle de Volkeren van Griekenland. Men heeft boven gezien welken lof Socrates, (*) Plato en Chryfippus daar aan gaven. Athenteus leert ons, datAntiochus en Ptolomeus Philadelphus het niet beneden zich achtten zich in die kunst in het openbaar te oefenen. Sophodes danste naa den Salamijnfchen flag, rondom de Zegeftandaart van den Overwinnaar, terwijl hij op de Lier fpeelde. JEfchylus en Ariftopnanes dansten ook in hunne eigene (lukken: Epaminondas muntte ook, volgends het bericht van Cornelïus Nepos, in het dans* fen uit. Philippus, Koning van Macedonien, trouwde eene Danferes, genoemd Larisféa, waarbij hij Arideus teelde , die naa Alexander regeerde. Nicomedis , Koning van Bithynie, was de Zoon van eene Danferes; eindelijk de'Danfer Ariftodemius, waarvan wij vroeger gewag maakten, werdt in gezantfchap bij Philippus van Macedonien gezonden, De Griekfche Schrijvers zijn niet zuinig met de bij* naamen, die zij hunnen Mimen geeven; bijnaamen, waarmede op hun beurt de Romeinfche Danfers vereerd werden. De gebruiklijkfte zijn xv Vlug; irnfariKH, «jnJiKTwos, kXrtxn Springer, ivct^totn?, die bij zijn rol is; iv^l^ts, die de maat wel houdt; s»^?ft«» betaamelijk; üy^as wellustig; ■tcarrvïtutts algemeen; h/*uyaytxo; die het volk na zijn zin leidt; ««porif*-», »^>.o.rsp*«, die aan de menigte behaagt, srpa£iipa{) t«#»;s»r««, vlug van handen, i*%vxovj vlug van voeten, ice^iXifus, die verfcheide houdingen weet aan te neemen, baf/ni, SvXewcif, die zich duidelijk uitdrukt; iièWrixe;, die aanwijst; itirpiirTos die zijne gebaarden verfcheidenheid bijzet, ittTfttnihts zagt; tvxeXtf die gemakkelijk fpeelt, t»xxfnr*>s, die zich gemakkelijk buigt, i»xKp«*« die zijn hoofd fraai draagt, lupupej, «i/tbxtcs , die zich wel gedraagt, lo-apapsf, /uyirnxt;, enz. Door deeze verfchillende bijnaamen befchouwden de Grieken hunne dansfen onder allerhande foorten van oogpunten: zij verdeelden zelfs hunne kunst in eene menigte van deelen, volgends welken zij dit of dat voorwerp, dit of dat character hadden. Het onderzoek dat wij tot hier van de Danskunst der Grieken gedaan hebben, is meer dan genoeg, om te bewijzen, dat zij eene zeer uitgeftrekte kennis omtrent de kunst der Pantomimen hadden. Werpen wij ondertusfchen een oogwenk op de gebruiken van andere Volkeren , en dit kort onderzoek zal ons beginnen te overtuigen , dat de kunst van gebaardemaaking bekend geweest is in alle plaatfen en In alle tijden. 1). De Egyptenaars kenden, van oude tijden af, den Dans. Ik eisch niets daarvoor ten bewijze, 'dan de fabel van Proteus, die een Koning van Egypte was. Het vermoogen hem toegefchreeven, om, zo dikwijls hij wilde, alle foorten van gedaanten aan te neemen, is O 2 niets  < 210 > niets anders dan een vernuftige zinfpeeling op de vlugheid van den Vorst, in de kunst der gebaarmaaking. De Egyptenaaren hadden , ter eere van hunnen God Apis, heilige danfen ingefteld , waarin zij agtereen uitdrukten de droefheid van hem verlooren,' en de vreugde van hem wedergevonden te hebben. Ik moet bij deeze gelegenheid opmerken, dat bij dit Volk de Dans altijd aan de Godsdienstige Plegtigheeden is verknocht geweest, en dat de grondwetten van den eerdienst 'er het gebruik en het character van bepaald hebben. Plato prijst eene inftelling, die zo wijs en zo nuttig is om de zeden te handhaven, met recht. 2) De Dans was in gebruik bij de Hebreen. De Schrift geeft 'er verfcheide getuigenisfen van. De Dochter van Jeptha vierde met dansfen de terugkomst beurs Vaders. David danste voor de Arke des Verbonds. Voor het overige blijkt het, dat deeze kunst in verachting was, ten tijde van den Koninglijken Propheet, daar Michoi hem befchuldigde, dat hij zich dus voor het volk ten toon ftelde. Des niettegenflaande vinden wij naaderhand de Danfen toegelaaten op de feesten der Jooden, ten tijde van Jefus: en als 'er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes op den dag zijner geboorte een' Maaltijd aanrichtte voor zijne Grooten, en de Overften over duizend, en de voornaamflen van Galilea,en als de Dochter van denzelfden Herodus inkwam, en danste, en Herodus en de geenen, die met hem aanzaten behaagde, zo zeide de Koning tot het Dochterken: eisch van mij, wat Gij ook wilt, en ik zal het u geeven. Marcus Evang. 16 vs. 21. 3) . De Arabieren en de oude Perfiaanen hadden figuur." Iijke en nabootfende Danfen. De hedendaagfche Perfen heb-  4 211 > hebben nog heden dat foort van Pantomimen. DeEtheopiers gingen danfende ten ftrijde; de Indiaanen vierden den opgang der Zon met danfen, die den loop en omwentelingen van dat gefternte nabootften. 4) . De Cbineefen hebben altijd hunne heilige danfen gehad. Deeze danfen zijn nabootfende, en maaken een daadelijk deel van den Eerdienst uit. De kunst van gebaarmaaking wordt bij de Chineefen van zo groot belang geacht, dat het volk voor eene grondftelling heeft, dat men kan oordeelen van de regeering van eenen Vorst uit de danfen, die ten zijnen tijde in zwang gingen, (Extr. des Hift. Chin, publ, par Mr. Goguet.) 5) . De Danferesfen van Suratte zijn ieder bekend. Op den klank van kleine trommels, Gomgom geheeten, van lieren en een foort van dwarsfluitjens voeren zij hunne Pantomimen-Danfen uit, woorden zingende toe. pasfelijk op het onderwerp, dat zij vertoonen. 't Is nu een minnaar, die aan zijne meesteresfe eene tedere verklaaring doet, dan eene oude Vrouw met een liefdeonderhandeling belast. Deeze meisjes, zo verleidelijk dat zij de Europeaanen zelve in het net krijgen, weeten met eene verbaazende kunst alle foorten van Charaéters en Driften, door haare beweegingen , gebaarden en pasfen, naa te volgen. Zie Voijage auxlndes Orien. tales par J. H. Groze. 6) . Wij vinden bij de Gothen en alle oude Noordfche Volken Pantomimifche Danfen, Pyrrbifcbe en anderen, volftrekt gelijkende na de Griekfche Ethologen. 7) . Eindelijk, onder andere blijken die men geeven kan, dat de kunst der gebaarmaaking bij alle Volkeren der waereld is bekend geweest, is dat, bet geen ik nu geeven zal, zonder tegenfpraak het beflisfendfte, omdat O 3 het  ♦{[ 212 5* het gevonden wordt bij onafhangelijke Wilden, bellooten in een klein land van America, en die zeeker nimmer eenige gemeenfcbap met de Romeinen hadden. „ Een tweede foort van dans, (bij de Iroqueezen) „ is die der Pantomimen, die beftaat in de vertooning „ van eenig bedrijf, zodanig als het gebeurd is, of „ zo als zij het zich verbeelden. Veelen van hun, „ die onder de Iroqueezen geleefd hebben, hebben mij „ verzeekerd, dat dikwijls, naadat een Krijgs Opper„ hoofd, bij zijn terugkomst, alles verhaald heeft wat ,, 'er op zijn veldtogt gebeurd is, en wat 'er voorge» „ vallen is in de gevechten, die hij geleverd heeft, ,, met, of gevoerd heeft tegen den vijand, zonder „ eenige omftandigheid te vergeeten, dan allen, die „ tegenwoordig zijn bij zijn verhaal, eensklaps op» „ ftaan om te danfen, en deeze bedrijven met zo veel ,, leevendigheid te vertoonen, als of zij alles hadden „ bijgewoond, zonder 'er zich eenigermaate toe voor„ bereid, of 'er met elkander affpraak over gemaakt. „ te hebben." (P. Lafiteati Moeurs des Sauvages.) IV.  < 213 > IV. NIEUWE TOONEEL STUK KEN. i. Ten Tooneele gevoerd te Weenen. October 1793» Nationaal Theater. Das Mddchen von Marienburg, oder die Liebfchaft Peters des Grofzen. ein fürftliches Familiengemalde, in 5 Aufz. von Kratter. Die Tochter der Luft, oder die Erhohung der Seimiramis, ein allegorifchpantomimifch, aus der Fabel entlehntes, Ballet in 5 Aufz. Erfindung und Mufik von Vigano; Decorazion von Gal' liani, 2. Berlin. Den 2. Die Jchönc Müllerin, Opera, 3. Allzujcharf 'macht fchartig, Sch. 4. Richard L'ówenherz, Opera. Leichtjinn und gutes Herz, Lustfp. 1 A. von Hagemann, 3. Hamburg. Julius. 3, Zum erflenmale: Das Sonnenfejl der Braminen; ein Singfpiel in 4 Aufzügen. Die Mufik ist von Wenzel Muller. Der Kaufmann von Smirna, Singfp. in 1 A. die Muzik von Stegmann. Die Familie Spaden, Sch. in 4 A. von Beil. September. Der Madchenmarkt ,eine komifche Oper, in 2 Aufz. nach dem Franzófifchen des O 4 Saint-  ♦C 214 > Saintfoix, von Herklots. Ludwig der Springer, Schaufp. in 5 Aufz. von Hagemann. Das Mddchen von Marienburg, Schaufp. in 5 A. von Kratter. 4. Franckfort. November. Das Kastchen mit der Chiffer, Opera. Klara von Holte, neichen, Tr. Die Gefchwister von Lande, L. Die Sirelitzen, Sch. von Babo. 5- Dresden. November en December 1793. Weïberlaune und Manner Schwachheit, L. in 5 Aufz. von Ziegler. December. Die Reife nach der Stadtt Originailustfpiel, in 5 Aufzügen, von Iffland. <5. Sleeswij k. November en December 1793. Esjes, Tr. von Dijk. 9. Die Hageflolzen, L. von Iffland. 16. Der Maitag, Lustfp. von Hagemann. 23. Das rothe Kdppchen, Singfpiel, von Dieter von DieXtrsdorff, 7Cratz.November 1793. 3. Zum erflenmale: Das Incognito, Luft. in 4 Aufz. von Ziegler. Juichen; oder liébe Mddchen fpiegelt eucht Original-Lustfpiel, in 5 A. von Huber. Ritter Roland, Oper in 3 A. nach dem Italianifchen des Orlandofuriofo, von Jofeph Haijdea.  < 215 > 8. Weimar. December 1793» und Januar 1794. 21. Menzikof und Natalia, Tr. 5 A. von Kratter» 16. Die ZauberflSte, Op. 3 A. mit Mozarts Mufik. 9. üït Parijs. Op het TAeatre ie la Rue Feijdeau. • ü Paulin £? Virgine, Drame Lijrique en trois aües. Op het Theatre de la Republique. Aretaphile, Tragedie en cinq aües par Ronfm. Op het Theatre National. Les deux Sophie, Drame en cinq aües, par M, Aude. Op het Theatre du Lijcée des Arts. Le Café des Patriotes piéce épifodique en un aüe, en prtfe, mêlèe de Vaudevilles, par M. Gabiot. Op het Tlieatre du Palais Variétés. La fin du Jour, divertisfement Vaudeville, enunaüe par M. Rouhier Defchamps. Op het Theatre de Louvois. Les Amans a l'épreuve, Comedie en un aüe £? en vers, mêlèe de Vaudevilles, par M. Per jon, etfuivre dun divertisfement analogue par M. Labotteni. Op het Theatre des Variétés Amufantes. Le Vieillard Amoureux, Comedie en un aüe cj? en profe, mêlèe de Vaudevilles; par M. Caron. O 5 Door  Door de • Rotterdamfche Nederduitfche Tooneellis-' ten, zijn, te Brugge, vertoond de volgende Stukken: In December 1793. Monzongo of de Koninglijke Siaaf, Treurfpel; La Servante Maitresfe, Opera; De Onechte Zoon, Tooneelfpel; Tot Middernacht, Blijfpel; De twee jonge Savojaards, Opera; De Phijfwnomie of Karei en Sophie, Tooneel» fpei; Broeder Moritz de Zonderlinge, of de Volkplanting voor de Peleweilanden, Tooneelfpel; Romeo en Julia, Treurfpel; De Dankbaare Zoon, Tooneelfpel; De Krui. wagen van den Azij ^verkooper, Tooneelfpel; De Kluizenaar op Fermentera, Tooneefpej; De Hertog van Foix, Treurfpel; Het Huwiijk door een Weekblad, Blijfpel; Gaston en Baijaid, Treurfpel; Krispijn, Medevrijer van zijn' Heer, Blijfpel; Don Quichot op d» Bruiloft van Kamacho, Biijfpel; De Edelmoedige Dragonder, Tooneelfpel. In Januarij 1794. De Burgemeester, Tooneelfpel; De Dcferteur, Opera; De Tafelvrienden, Blijfpel; Fanfan en Klaas, Blijfpel; Henrik en Pernille, Blijfpel; De Graaf van Waltron. of de Subordinantie, Krijgsfpel; Gaston en Baijard, Treurfpel; De Doove of het Huis vol Volk, Blijfpel; Menfchenhaat en Berouw, Tooneelfpel; De Edele Logen, Blijfpel; De Dwaaling van een Oogenblik, zijnde het vervolg van Julia, Opera, In Februarij. Zoë, Tooneelfpel; De Advokaat Patalijn, Blijfpel; Ham-  < 217 > Hamlet, Treurfpel; De Dankbaare Zoon, Tooneelfpel; Louife en Voljan, Tooneelfpel; Het Huwlijk, door een Weekblad, Blijfper; 'de twee laatlte Stukken ten voor* deele der ongelukkige Inwooners van Veurne; Zake of de Koninglijke Slaaven, Treurfpel; De Edele Logen, Blijfpel; De Doove of het Huis vol Volk, Blijfpel; De Hertog van Foix, Treurfpel; De Comedie bij geval of de Gefopten, Blijfpel, Het vervolg van Julia, Opera; De Onechte Zoon, Tooneelfpel; De Graaf van Waltron of de Subordinantie, Krijgsfpel, Beverleij, Burger Treurfpel; Het Zestienjaarig Meisje, Bjijfpel; De Kruiwagen van den Azijnverkooper, Tooneelfpel; De Echtgenooten hereenigd, Tooneelfpel; Don Qjiichot op de Bruiloft van Kamacho, Blijfpel; De eerlijke Misdadiger, Tooneel' fpel; Krispijn Medicijn, BlijfpeL ■a :y Op den Amfteldamfchen Nederduitfchen Schouwburg zijn in deze maand de volgende Stukken vertoond: Azemia of de Wilden, Zangfpel. De Loterijbriefjes, Blijfpel. Jacoba van Beijeren, Gravinne van Holland en Zeeland, Treurfpel. De Amerikaan, Blijfpel. Teunis en Teuntje, Tooneelfpel, met Zang. De hidiaanen in Engeland, Blijfpel. —* Jfigenia in Aulis, Treurfpel. De Ontrouwe Voogd, Klugtfpel. Met het fluiten van het Too¬ neel Philotietes op het Eiland Lemnos, Treurfpel. ——— De Venetiaanfche Drielingen, Italiaansch Blijfpel. > «...ii i l ' ! 1 I NB. De Schrijver des Briefs zig tekenende P. L. wordt, voor deszelfs naauwkeurige Opgave, door den Uitgeever dank gezegd, en verzocht dezelve op dien voet te willen vervolgen. V.  < si8 > v. NIEUW UITGEKOMEN MUZYKWERKEN. I. Gavier-und Clavecin- Mufik. Mozart. A. Gijrowez. Betthovm. C. F. Beek. C. H. Kunze. I. Pleijel. Idem. Van Hal. Bichler. P.C.Hoffmann Romam. Rondo variato in B. Ben bij Artaria; 24 kr. III. Sonat p. Clav. Vioï. et BalT. Op. VUL Ben. idem 3 fl. Arietta avec variat. p. Clav. et Viol. in F. Op. 1. Ben. idem 45 kr. VI. Men. et Trios a 4 mains. idem 40 kr. XII. Angloif. p. Clav. II Cahier. Heilbronn. bij Ammon. 30 kr. Dreij neue Origin. Sonaten für Clavier, Violine und Bafz. Op. XLI. Bonn, bij Simrock. 3 fl. Daffelbe Work. Op. XLI. Offenbach, bij Andree. 3 fl. II Airs de l'Opera, Una cofa rara, variés p. Clav. Flute ou Viol. et Bafs. Op. XVI. Offenbach, bij Adree. 1 fl, XII. Variations p. Clav. Flut. et Violoncello. Op. II. idem 45 kr. III. Sonat. p. Clav. et Viol. Op.I.Maijnz, bij Schott. 2 fl. 24 kr. IV. Airs. variés p. Clav, Paris, bij Sieber. 2 fl. Fer-  Ferrari. Idem Salieri. Gretrij. Idem. Idem. Surmann. Idem. Reichardt. I3em. Angiolini. Gretrij. Lalli. III. Sonat p. Clav. et Viol. Op. VIII. idem 2 fl. 45 kr. XII. Variat. p. Clav. idem 55 kr. Ouverture uit het K2(tchen mit der Chif. fre, fürs Clavier. Berlin, bij Reilftab. 36 kr. Favoritgefange, Marfche und Tanze aus der Oper: Richard Löwenherz, fürs Clavier. II. Heft. idem 54 kr. Grofze Arie, Ballet und Thor aus Richard Löwenherz, fürs Clavier. idem 27 kr. Ballet und Schlufz-Cbor aus Richard Löwenherz,, fürs Clavier. idem 18 kr. Harmonietten. Zweijte Gruppe. Berlin, bij Schropp. 36 kr. Winter-Ueberliftung, Januar. 1704. Berlin, idem 27 kr. Sonates pour le Forte Piano. No. I. et II. Berlin, in der Neuen Mufik-Handlufifr 1 fl. 24 kr. Overtura dell' Opera Brenno. Berlin. idem 45 kr. Sonata II pel Clavicembal. o Pianoforte, Berlin, bij Reilftab. 36 kr. Zweij Marfche aus Richard Löwenherz im Clavierauszuge. idem 9 kr. 2. Viool-Mufiek. Ecole de Violon, avec Accomp. d'un fecond Violon. Alte et Bafs. Op. II. Paris, bij Sieber. 2 3 ƒ 4 fl. Giu-  Ghiliano. Fiorillo. Kreuzer. F. Franzl. Qraaf. Pleijel. Hofmeijler. Devienne. Hofmeijler. Haijdn. W. Piehl. Idem. VI. Duos a 2 Viol. Op. II. idem 3 fl. 30 kr. VI Duos a 2 Viol. XIII. idem 3 tl. 20 kr. Concerto per Violino in A. No. II. idem 2 fl. Concerto in B. Op. III. Offenbach bij Andree. 2 fl. 3. Violoncello • Mufiek. Concerto p. Violon celio. No. I. Paris, bij Sieber. 2 fl. 6 kr. 4. Mufiek für Blaas ■ Inftrumenten. A.) Voor de Fluiten. III Trios a Flauto, Viol. et Alto. No.II. Paris, bij Sieber. 2. fl. 45 kr. VI Duos a 2 Flaut. Op. XXXVI, Offenbach, bij Andree. 2 fl. 30 kr.* Etude de Flute Livraif. II. couten. 0" Sonates avec les préludes pour chaque ton. idem 3 fl. III Sonates a 2 Flutes Op. XX. Macnheim, bij Cöfz. 1 fl. 3o kr. B.) Voor de Clarinette. III. Quartetc. p. Clarinette, Viol. Alt. et Bafs. No. I. arrangés par Fuchs. Paris, bij Sieber. 2 fl. 45 kr. III. Quartett. p. Clav. Viol. Alt. et Baff. Op. XV. idem 2 fl. 45 kr. Dett. Concertants p. Clar, in B. Viol. Alt. Vio  < 221 > Paifiello. N. N. Martin. Mozard. Pkijel. Fuchs. Idem. Idem. Idm. Violoncell. et BalT. 2 Cors ad libit. Op. XIV idem 2 fl. 6. Sinfonien, eenvoudige. Ouverture du bon mattre, ou Pesclave pat amour, a grd. Orch. Paris, bij Sieber. 1 fl. 12 kr, Chaconne de rUnion de l''Amour et des Arts è 2 Viol Alt. et BaflT. Oboe, Flute ou Clarin. Cors, Timballe et Trompet, ad libitum. idem 2 fl. Ouverture della Cofa rara, a grd. Or- cheft. idem 2 fl. 6 kr. Grd. Sinfonie in C. Op. XXXVIII. Of- fenbach, bij Andree. 2 fl. 24 kr. Sinfonie a 8 part. in E. Op. XL. Livr, 1. idem 2 fl. 8. Militair-Mufiek. Ouverture du Souterrein, a 4 Clarin. 2 Cors, 2 Baflbns, Serpent et Trompet, ou a 6 Inftruments- 1 et 2 Clarin. 2 Cors et 2 Baflbns. No. LXII. Paris, bij Sieber. 1 fl. 24 kr. Ouverture des Vifiteiidines; arrang. corn me cy-deflus. No. LXI. idem 1 fl. 24 kr. Ouverture de Paul et Virginie. idem 1 fl. 24 kr. Suite No. 06. d'Euphrofine a 4 Clarin. 2 Cors et 2 Baflbns; ou 1 et 2 Clar, 2 Cors et 2 Bau". Paris, idem 3 fl. 30 kr- 10.  ♦C 222 > Paijïello. Cimarofa. Defaugier. Reilftab. 2V. N. Schalck. iv. n. Naumann, W. AT, v. Eicken. Pleijel. J. Andree. vi, 10. Partituuren, Le Bon Maitre, CEsclave par Amour; Ope. ra en III Acts. Paris, bij Sieber. 12 fl. L'Italien a Londres. Opera bouff. en III. Aft. Idem 12 fl. Le Rendezvous. Comedie en II Ace. et en profe. idem 0 fl. ir. Zang-Mufiek met het Clavier. Neue Sammlung vorzüglicher Gefange aus Opern. III. und IV. Heft. Berlin, bij Reilftab. jeder 45 kr. Dritter mufikalifcher Blumenftraufz. Berlin, in der neuen Mufikhandlung. 1 fl. 12 kr. Duett aus der Oper: die beijden Antons. Dresden, bij Hilfcber. 18 kr. Blumen am Lebenswege gepflückt. Ein Neujahrgefchenk. Dresden. idem 27 kr. Supplimento II. della Dama Soldato. Dresden, bij Hilfcher. 54 kr. Volkslied der Sachfen nach der Melodie des bekannten Engl. Volkslieds.idetnokr. Lieder. Mannheim, bij Gofz.1fl.20kr. Melodien von ihm, mit unterlegten Lie. dern, von J. Andree, Offenbach, bij Andree. 3 Thl. 1 fl. Lieder III. Theil. idem 2 fl.    223 > VI. MODE-NIEUWS. Uit Engeland, Het Meisjen, in Plaat III afgebeeld, draagt een lange Griekfche Kleedije, van wit Mousfelin, met witte geplooide Mouwen , die den arm flechts halverwege bedekken, zo dat het fchijnt, dat de Schoenen weder het natuurlijk fraai van welgemaakte armen, vooreen poos, het oog niet zullen onthouden. Het Kleed is van onderen met een fmalle Falbela, of met korte witte Franje bezet. Een fmalle Doek van groen Peniviers, bekleedt tevens de plaats van een' Gordel of Sjerp, en loopt naar agteren in een' Sleep uit. Over deezen Doek" hangt, aan een gouden Keten, een grootegouden Medaille, of ook een fchoon Miniatuur, in goud gevat. Het Hoofdkapfel beftaat in eene ligte lokkigeFrifuur, waarom P een  KT 624 > een fmal Lint van wit Mousfelin gewonden is, dat vooraan met een' Slip en een witte Pluim gegarneerd is. Het Halsfieraad is van goude Paerlen ; de Armbanden kunnen van echte Paerlen, of ook van zwart Fluweel gedraagen worden. — De Schoenen bij dee^ zen dragt in gebruik zijn groen. MEN-  MENGELWERK. EEN M E 'j S JEN op 't zien vak een zwaan. 't Hoogduitsch gevolgd. Daar zwemt hij op het bruine meir, ■ De Koninglijke Zwaan, Vrij als de Ziele, met het kleed Der onfchuld aangedaan. Ja de afgrond raast beneden hem, ' Hij wendt hét hoofd niet af, Maar trotst met moed zijn woest geloei, En lacht in 't open graf. Zo leeft hij tot zijn fchedel grijst, Bevrijd van vrees en dwang, Dan fterft hij, en zijn laatfte zucht Is een Triumfgezang. P 2 Gij»  < 22Ö > ^ Gij, die de Zwaan fchiept nevens mij, Dat hij mijn voorbeeld ftrekk' Dat immer, groote God! mijn ziel Het kleed der onfchuld dekk'. Dat fier mij, tot mijn fchedel grijz' En is mijn eind nabij, Dat dan nog mijne Iaatfte galm, Een Hallelujah zij. DE TWEE ZUSTERS. ilt deze Zusters vrij bekijken. —• Vrouw Mietje en Juffrouw Magdaleen —j In moed wil van haar beide geen Aan d'andere eenen voetflap wijken. Niets flaat haar eedle zielen neêr, Wat lot haar beide zij befchooren; Want de een heeft, zonder fmart, haar' lieven man vergooien , En d'and're, zonder fmart, haar — ff.r. Hf 2  KT 227 5* het VROLIJKE MEISJE N. Adagio en.Allegro. \ (Uit een Quartet van Plejjel.) Adagio. Blijf, ó lieve Vriendfchap! Altoos mijn Gezellin Voer mij, in dit leven, Ten uwen Tempel in; Wees gij fteeds mijn toeverlaat Beftuur gij al mijn paên, Laat ik op uw' voorgang Verheugd ten reie gaan, Beftuur gij, lieve Vriendfchap Geftadig al mijn daên, bis, AI mijn daên! Al mijn daênl Allegro. Dansfend door mijn huis te fpringen, Hupplend al mijn werk te doen, Is het beste, is het lieffte Dat mij immer kan bekooren; Altoos vrolijk, altoos zingend, Altoos lugtig, altoos blij, Ver het beste, ver het nutfte Ver 't gezondst, geloof mij vrij. p 3 RICH.  KC 228 > RICHTER HELM. AO "Wat dunkt « toch van Rfchter Helrn» Is hij een Domkop of een Schelm? B.) 'k Weet dat zó net niet te onderfcbeiden j Hij' is, zou 'k zeggen, tusfchen beiden. DESLAApER. J BOÏÏet beste van den dag verflaapt gij, Adriaanf AOCat doe 'k,aUeen,mijn vriendluit haat voor 'c Iediggaan.  < 229 > PHIJLLIS OOGEN. wijze: Vsrmeille Rofe. X)ie vriendlijke oogen! —• Ach, zonder dat het Phijllis weet, 'Werkt uw vermogen Op haar' Admeet. Als 't lieve mondje lacht Door ftille vreugd bewoogen, Dan doet uw zoete toverkragt Van vreugd mij beeven. Geheel Natuur, fchijnt in dat uur Op nieuw te leeven, Door hemelsch vuur. p l Ma»  c n° > Maar zijn die oogen Slechts met een neveltj'en van leed Hoe dun betoogen Dan kwijnt Admeet; Niet flechts Admeet alleen Voelt zich dien ftond bewoogen De vreugd van elk vliegt ijllings heen; Al haar gefpeelen Staan ftom van fmart, want ieder hart Moet angflig deelen In Phijllis fmart. Uit Phijllis oogen Verdwijnt de druk; — daar vrolijkheid Haar zagt vermogen Op nieuw verfpreidt; Dan trilt Admeet van vreugd; 1 En heerscht geheel bewoogen, Daar tederheid, daar liefde en jeugd. Die hem doen blaaken Het hart doen flaan, bij 't Jicht der maan Van Phijllis kaaken Een heldten traan. 9ï.  OP ROOSJES OOGJES. Uit het Hoogduitsch. Zie Roosjes Oogjes, zie die Oogjes; in de daad, *t Is of daarin de Min op fchildwacht ftaat» En aanhoudt wien voorbij haar gaat. EEN ROMANCE. Indien gij reist door 't Duitfche Rijk, Ver over Veld en Heide, En zijt gij Oost en West geweest En komt in 't Steedje Weide: PS Zó  < 232 > Zo ga dan 't Kerkhof niet voorbij, Om alles te befcbouwen; Daar liet een groot en magtig Heer Een Grafnaald voor zich bouwen. Nog is zijn titel, breed en lang, Voor ieder een te leezen , En hij voor heel de Christenheid Daar als een Held gepreezen. Hij doodde, met zijn eige hand, Wel honderd fluks Soldaaten, Daarom vereert hem Stad en Land En alle Potentaaten. De Koning treurde om zijnen dood, Misfchien wel tien Seconden, Een oog zelfs wreef de Vorst toen rood En floot toen om zijn — honden. Dit  •C 233 > Dit alles,-ik beken het gaarn Moet elk met weemoed hooren. Nog ligt een Steen, digt bij dit graf, Bezwaarlijk op te fpooren. Daar onder ligt een arme man, Een redder uit ellende; Maar dien bijna geen enkel mensch In heel het Stadje kende. Twee Kinderen van fchaamle Liên Hadt hij, uit de arme wooning Die in de vlamme ftondt, gered — De dood was zijn belooning. ó Leezer — welk van beider daén Zoudt gij'als 't best verkiezen, Mij dunkt, laat Helden Helden zijn, Men kan toch beter kiezen. 'tBed  < 234 > 't Bed der menschlievenheid is zagt Hard zijn ileeds de Eerebedden.11 Maakt menfehendooden groot en rijk Braaf maakt flechts menfchenredden; GRAF-  GRAFSCHRIFT. Een Iuije Paap van 't dikffe flag Vult wel het vierde deel des Kerkhofs met zijn bast,' Zo groot is d'ommevang van dien eerwaarden man Dat hem 't gewormt, al gaat het fluks te gast, Niet gantsch verorbren kan AI eet het tot den jongden dag. OP EEN' ZEGELRING WAAR in de liefde, een* wagen, met leeuwen bespannen, mennende, gegraveerd w a s. Uit de Griekfche Anthologie. Zlie, op dit Zegel, den onwederfhanbren Mirt, Zijn hand beflmirt denLeeuw en ment dien naar zijn'zin j De Zweep in d'eenen vuist in d'anderen de toornen ï Men ziet bij hem een reeks bevalligheeden koomen,' 'k Yz' van dien Moorder, die geen dier, hoe wreed (van aart, Veel min den zwakken mensch, in zijne woede fpaart» HET  '< 236 > HET BEVREDIGD VERLANGEN. Adagio en Allegro. (Uit een Quartet van Pleijel.) adagio. Ach! waar mag hij toeven, Om wien mijn ziel zo zucht! Zou men mij bedroeven , Door een verdicht gerucht, Keerde hy niet uit den fiag, Verwinnaar en gezond! Ach! dat ik nem weêr zag, Al waar 't ook ligt gewond, Maar neen; het kan niet weezen, Mijn Charles ligt ter neer, Mijn minnaar leeft niet meer, Leeft niet meer, Leeft niet meer! a U  € r3? > ALLEGRO. Maar, wat zie ik! kan het weezen! Ja! ó ja! hij is 't! hij is 't! 't Is mijn Liefüng, 't is mijn hartaar, Welkom! welkom! uitgeleezen! Opgeruimd, naa lang verlangen, Drukt Louife u, blij te moê, Tedre kusjens op uw wangen, Juigt u 't vrolyk welkom toe. IN  < 13* > IB HET ALBUM van den kunstigen violist F. J. CLEMENT. Gebooren te Weenen 1781. D e Toonkunst was, in ouden tyd, Bij 't rooken der altaaren, Den Goden en hunn' dienst gewijd} Zij roerden zelv' de fnaaren, Maar nu de Goon vergeeten zijn, Nu waanen Stervelingen, Dat zij veel beter dan Jupijn , Het fpeeltuig kunnen dwingen} Dit werdt aan God Apol bekend, Hij wreekt zyn Heiligdommen, Verplaatst zyn* Kunstgeest in clement, En doet den mensch verflommen.  I. SCHILDER IJ EN uit hst leven vak HENDRIK de IVde» (^Vervolg van Bladz. 195.) >^>00C>^ ELFDE SCHILDER IJ. Nfettegenftaande Hendrik van Navarre zich nu voor het oog der waereld in den fchoot der Kerke hadde ge> worpen; niettegenftaande hij zelfs den hervormden in Bearn den harden last hadt doen toekomen, om hunne leerbegrippen te verlaaten en die der Roomfche Kerke te omhelzen , niettegenftaande hij voor Roebelle in het leger de wapens voor den Koning voerde; niet te. genftaande dit alles, was en bleef hij, met reden, verdacht bij de fchrandere Catharina de Medicis, die men wil, dat, door zekerenbijgeloovigen gril gedreeven, altijd een kwaad oog op Hendrik van Navarre hadt, daar haar, door zekeren Waarzegger fcheen voorfpeld te zijn, dat hij de man was die haar van de kroon beQ roo-  hI 240 > rooven zou. Terwijl zich de Hertog van Alencon begon te verftaan met de ftaatkundige Ontevredenen in het rijk, viel ook weldraa Hendrik in het vermoeden , dat hij, niet afkeerig van die partij, of liever dat hij daar een deelgenoot van ware. Door Carharina gedrongen gaf hij, nevens Alencon, wel eene verklaaring in het licht, waar bij hij de frerkfte afkeer betuigde van de oproerigen, en niets gemeens met hun te hebben, als willende gehouden worden voor een' man, die gelijk rem Godlijke en Menschlijke wetten verpligten, bereid was,goed en bloed, land en volk, in den dienst van den Koning en tegen de verftoorers van de algemeene ruste te waagen. Maar het leedt niet lang, of het bleek, dat,ongeacht deeze verklaaringen, Alencon, Gondé en Navarre, toeleg gehad hadden om het Hof te verlaaten, en zich bij de Ontevredenen te voegen. «— Verzeilen wij nu Navarre daar hem in tegenwoordigheid der Koninginne, de Kanfelier dus aanfpreekt. 't Hart, het gevoelig hart der Koninginne, is op het heviglte ontroerd, daar het ons, niet tegenftaande uwe zo ftellige verklaaring, uit de bekentenis van Alencon gebleeken is, dat Gij, in ftede van de belangen van het vorstelijk Huis aan te kleeven , alle mogelijke gelegenheeden aangrijpt, om te heulen met de zo veele misnoegden in dit rijk, opdat gij daardoor aan uwe ongeoorloofde wraakzucht te beter den teugel zoudt kunnen vieren. Hendrik van Navarre deeze befchuldiging met een fchijnbaar geduld en koelheid hebbende aangehoord, begon daarop, op den toon der onfchuld en met eene mannelijke ffem dus zijne verdeediging voor te draagen: Vorstin! door uwen Kanfelier befchuldigd, die uit uwen  < 241 > uwen naam fpreekt, wende ik mij tot u — tot u„ die, geene reden heeft om te klaagen over mijne ongehoorzaamheid, daar ik u uitdaage, om iemand aan te wijzen die den Koning getrouwer gediend heeft, dan ik, die tot deeze Ioffpraak van mij zeiven door een verwijt van ondankbaarheid gedrongen wordt, — Niemand ook kunt Gij in uw rijk immer vinden, die heiliger en oprechter heeft voorgehad om zijn geheele leven door van zijne liefde voor den Koning fpreekender bewijzen te geeven. — Maar hoe hebt Gij mij mijne trouw vergolden, waarmede anders dan met een wantrouwen, dat alleen in uwe verbeelding zijnen grondflag vondt. Door de aanhoudende blijken van dat wantrouwen hebt gij mijn geduld tot het uiterfte gebragt, en ik heb een overleg genomen om het verzoek der misnoegden en der Proteftanten te ondertekenen, om mij dus doende weg te maaken uit een Hof, waar ik alom met den nek worde aangezien, ja, waar ik mijn leven zelfs onveilig achte. Want, om nu maar rond uit te fpreeken, Vorftin, wat ftaat mij hier te wachten, hier, waards Vijanden der Bourbons de klem van alle zaaken in handen hebben; daar die van Lotharingen zich in uwe» gunst hebben gedrongen, en in de koestering haarer ftraalen zich verheugen; diar Guife.op voorfpraak van den Koning van Polen , door u tot het opperhoofd der Ruiterij is benoemd geworden? Daar'er, om alles metweinige woorden te zeggen, allerlei bedrog, agterklap, verdraaijingen, leugens en laagen in zwang gaan, en voor de onnoozelheid nergens eene plaats te vinden is. Daar en boven werd ik dag aan dag, bijmondeen bij gefchrifte, door getrouwe vrienden gewaarfchuwd, dat ik mij zeiven bedriegen zou, en roekeloos op mijn doorzicht Q a ver-  < 242 > vertrouwde, 't Is op het leven van Afengon, Condé en het mijne eens lang gemunt geweest. Reeds lange heb ik, dien aangaande, hooren mompelen, en fchoon G'v u door uwe oogen en gebaarden thands geheel vreemd houdt van dit gerucht, ik ben niettemin zee. ker, dat Gij meermaals van dien toeleg hebt hooren fpreeken. Wat mi! egter betreft, ik ben getroost, het gemeene welzijn ten gevalle, mijn eigen behoud op te ofFeres maar zo ligt mag men, eed en pligtshalven, *t gevaar van zijne Majefteit niet achten. Gij, 6 Vorftin en uwe Staatsdienaars, die u omringen, weet allen, dat 'er, toen de Koning van Polen vertrok, een gerucht liep, dat men voor hadt den Koning weg te helpen; daar de Roomschgezinden wel ernftig meenden , dat het best ware, dat de Koning van Polen in Vrankrijk bleeve, en dat hij, die op eens anders naam zo veele kloeke daaden voor het geloof hadt uitgevoerd, ook juist de gefchiktfte man was, om, zelfs Meester zijnde, de Ketterijen met tak en wortel in zijn eigen land uit te roeijen. Zulke geruchten liepen 'er, en fchoon ik derzel. ver geloofwaardigheid in twijfel trok , durfde ik ze egter niet ten eenemaa4 in den wind flaan. Daarom deed ik 'er zeer rondelijk opening van aan den Koning van Polen, doch ook dit hadc weder eene v&rkeerde uitwerking, want immers, zo verftoord was hij op mij,dat hij bij zijn affcbeid van Elamont, als hij afweezenden en tegen woord igen in de gunst uwer Majefteit aanbeval, mij, als eenen onwaardigen, hadt overgeflaagen. Sedert dien tijd, Mevrouw, hebt gij mij met onvriendelijkheid bejegend, federt dien tijd heeft mij de toefrang tot 's Konings kamer niet mogen gebeuren. Zo dat ik niet alleen hier in een dagelijksch gevaar, maar 't  < 243 > •t geen voor eene edele ziel veel ondraagelijker is, in eene dagelijkfche verachting verkeeren moest. Zie daar nu Mevrouw! vriendelijk en oprechtlijk de redenen aan. gevoerd, die mij bewoogen hebben tot een vertrek, niet ingericht tegen den dienst van zijne Majefteit, wiens welvaaren ik boven het mijne ftel, of te,.;en mijn Vaderland, maar om daar ik geheel nutteloos geworden was, mijn' perfoon en eer te beveiligen, tegen aanfla. gen, die de dood en fchande in hunne fpitfe aanvoerden. De Koningin verbeet zich van geweldigen fpijt, daar elk verwijt, dat Navarre haar tegenwierp, het kenmerk der waarheid op het voorhoofd droeg; maar 't leedt niet lang, of, daar de geringere perfoonen met dood en baftille geftraft werden, werdt hij benevens Alencon door een wacht zodanig bewaard, dat het ontglippen hem ten uiterften moeilijk was. Qs n.  < 244 > 11. SPARTACUS. (Vervolg van Bladz. 206.) 'f. 1 .,1/ m . L il Zijn voornaamfle tegenftreever bij deeze gelegenheid was zijne — naaste deelgenoot in het gezag Crixus. Veelligt dat een heimelijke jalouzij over de meerderheid van Spartacus hem tot tegenfpraak aanzettede: veelligt dat ook alleen zijne eigene toomlooze hitte hem met ijdele hoop vleidde: in 't kort, hij verzette zich tegen het gemaatigd plan van Spartacus uit al zijn vermogen. Bijna de geheele hoop van Gallen en Germaanen traden in zijn gevoelen. Als de Thraciërs, Lucaniërs en weinige Volken toch eindelijk de zijde van Spartacus verkoozen, kreeg de twist der aanvoerers door deeze verdeeling nieuwe kragten. Weinig haperde 'er aan of zij hadden de wapenen tegen elkander opgevat,• en egter hadden zij de naauwfte eendragt nimmer noodiger gehad dan juist op dit tijdftip. Want nu maakte Rome eindelijk fchikkingen, die hemelsbreedte van de tot dus verre gebezigde onderfcheiden waren. Schikkingen , die duidelijk genoeg aantoonden, dat hunne voorige kleinachting nu in dê uiteriTe be-  < 245 > bekommernis veranderd moest zijn. Tot Conto's wa. ren dit jaar Cn. Lentulus Clodianus en L. Gelhus verkooren. Heiden werden van den Raad gevolmagtigd alles aan te wenden, wat dienen kon om hei fpoediglta einde aan deezen verderflijken opftand te maaken. Daar zich de kas van den Staat op dat oogenblik niet in den besten toeftand bevondt, nam men zelfs tot de buitengewoonfte middelen (f) toevlucht, om flechts geld te krijgen , en de Krijgstoerustingen niet te vertraagen. Drie magtige Legers werden binnen kort in het veld gebragt ($). Aan het fpitfe van twee derzei ven tra* (*) Deeze Cn. Lentulus Clodianus was uit eene Plebejifche, naamlijk uit de Clodiaanfchc familie gefprooten, maar van eene» Lentulus als Zoon aangenomen. Cicero roemt hem zeer in zijne Redenvoering voor de Manilifche wet. Salustius daarentegen melt, bij gelegenheid van dezelfde wet, waarvan wfj zo urftond hooren zullen, (in een fragment ons overig gebleeven) van her» dk vonnis : 't Is onzeeker, of hij Vanior an Stoüdior geweest zn. Men twist over het woord Vanior ter deezer plaatze : Misfchien heeft het Salustius juist daarmcè zo kwaad niet gemeend; maar het blijft toch in alle gevallen iets naadjcligs. Cr) Daar onder behoort vooral de wet door den Conful Lentulus gegeeven: Da: alle Gcldfommen, welke door den Dictator SuUa, aan die geen», die in openlijke verkoopingen voor zich Goederen van gevonnisdcn gekogt hadden, toegeftaan waren, egter nu moesten opgebragt worden. Daar dit een zeer groot misnoegen baarde, wijl men hier door niet flechts de achting van den Diftator, raar ook zijne overige wetten fcheen te beftrijden, moest men in het vervolg daarvan afgaan. (S) Als Appianus het heir van ieder Conful flechts twee Legioenen fterk rekent, vergist hij zich zeeker, als men deovenge Llbndigheeden in aanmerking neemt. Gok Plutarchus noemt het heir, waarmede Lentulus Spartacus afwachtte, een froot Leger. 0.4  traden de Confuls. Het derde, waarfchijnlijk wat zwakker, werdt aan den Pretor Arrius overgegeeven (*) H.J en de Conful Gellius waren beftemd, om den V.jand op te zoeken ,• hem , zoo mogelijk, in het middelpunt aan te gn,pen, en te flaan. Lentulus in tegendeel - want waarfcbijnbjk was het voorneemen van Spartacus ruchtbaar geworden - zou den pas over de Alpen dekken en aan de Grenfen van Galhen; een'krijg voeren, die in dit, bu.ten dat zo zeer tot onrust geneegen land,nog dieper en onuitroeibaarer wortelen fchieten zou.-Deeze maatregels waren alleszins verftandig: maar in zekere maate waren zij ook vereerende voor Spartacus; want zelfs tegen Pirrhus, of HannibaJ, hadt men niet fterker,niet voorzichtiger fchikkingen gemaakt, dan tegen eenen Vluchteling, dien men weinige maanden geleeden, naauwelijks een penning waardig keurde. Als deeze Romeinfche toerusting bij het leger der Vechters bekend werdt, verzoenden zich deszelfs krakeelende legerhoofden, in fcbijn, maar Spartacus bleef bij zijn gemaatigd, en Crixus bij zij„ roeke,oos ftou£ ontwerp. Beiden braken zij uit hun winterlegeringopmaar hun leger en hun manfchap verdeelde zich. Spar' tacus toog, met bijna veertigduizend man, langs den Apenninus; de linker zijde van zijn leger dekte hij wijs, fehjk door het gebergte; ook van den regter kant zocht hij z,ch altijd zo te legeren, dat hij niet dan zeer moeilijk aan te grijpen was, Crixus in tegendeel, over- ftroom- è) Plutarchus cn Appianus weeten maar van twee Legers Wius fpreekt van het derde onder Appius, uitdrukkelijk tweemalen. M»r het fchijnt, dat deeze Pr*Mr eeniSermaate 0„. der den Conful Gellius geftaan heeft.  <. 247 > flroomde met dertig duizend Galliërs en Germaanen Apuliên. Alies wat hem hier in den wegitondt, werdt verwoest en geplonderd. Zijne wapenen ftrekten zich zegevierende uit tot over den berg Garganus, en zouden zich misfchien nog verder hebben uitgeffrekt, wanneer hij niet zijn eige gunstig lot verwaarloosd hadt. Want hier was het dat hij het leger van den Prator Q. Arrius (*) ontmoette. De drieste Galliër wachtte zich voor den itrijd niet. Onverfchrokken ftelde hij ook nu de zijnen in dagorde, en greep de Romeinen met eene woede aan, die niets wederftaan kon. De gelederen van het Romeinfche Voetvolk fcheidden zich rasch. Arrius verzamelde dezelve verfcheide maaien vruchteloos, altijd vernieuwde zich hunne wanorde weder, met aanzienlijk verlies aan volk, en van zijne geheele legerplaats, met agterlaating van veele dooden, moest de Prauor eindelijk te rug trekken , op de hoogten in de nabuurfchap kreeg hij, met moeite, weder eene vaste ftandplaats. Slechts het invallen van den nacht behoed, de hem waarfchijnlijk voor eene volkomen nederlaag. Hadt nu aan de fpits der Overwinnaaren een Spartacus gedaan, en hadt men anderszins zijne bevelen ge. volgd, zo ware zeeker ditgelukkiggevecht alleen de voorlooper van een nog grootere zegepraal geweest. Maar Crixus bezat van alle gaaven, die in een' Veldheer gevorderd worden, flechts een eenige — en wel juist die, wel- (*) Dat volgends Appianus en Plutarchus, de Conful Gellius naaderhand de Overwinnaar van Crixus geweest zij, blijkt uit de voorige aanmerking. Doch dat hij daags te vooren geflaagen geweest is, befluit Brosfes met groote reden uit eeit fragment \an Salustius. 0.5  < 248 > welke onontbeerlijker bij den gemeenen foldaat, dan bij den aanvoerer is, — perfoonlijke dapperheidnaamelijk. Hij verftondt zich op vechten; niet op zijn geluk te agtervolgen, of een gevaar, door tegenwoordigheid van geest, af te keeren. Ais zijne benden den volgenden morgen de verlaaten legerplaats der Romeinen in bezit namen, als zij daar een menigte van gereedfchappen, van fpijs en drank vonden, die de vluchtelingen had< den agtergelaaten, vergaten zij daar door alle verdere voortzetting van hun geluk, en vierden, als waareBarbaaren, flechts hunne neiging tot roof, zwelgen en teugellooze vreugde. Niet lettende, dat in hunne nabijheid zich nog een vijandelijk, wel zwaar geflagen maar altijd nog talrijk en niet te ondergebragt, leger bevondt, geloofden zij reeds alles gedaan en genoegzaame gelegenheid en zeekerheid tot fmullen en zwelgen te hebben; en hun aanvoerer — dacht of even eens als zij, of zag, met zijne gewoone trotschheid, hetgevaa* over het hoofd. III.  < 249 > in. TOONEEL-NIEUWS. D £ TOÖNEELDANS. (Vervolg van Bladz. 212.) VAN DEN DANS BIJ DE ROMEINEN. Van de Ludlones, Histrid's en Mimen. Xk heb in voorige afdeelingen aangetoond, dat men den oirfprong van de kunst der Pantomimen moet brengen tot de eerfte tijden der waereld, en dat het even gemakkelijk is de waarheid van dit gevoelen aan te toonen, 't zij dat men zijne bewijzen van de natuur der dingen ontleene, en die door een gezonde redeneerkunde betooge; 't zij dat men ze laat onderfchraagen, door het onwraakbaar gezag van oude Schrijvers. Ondertusfchen wordt hef tijd te onderzoeken welke de be« ginfels en de voordgangen van deeze kunst bij de Romeinen geweest zijn. Wij zullen zien langs welk eenen weg  < £50 > weg de Mimen, eerst grof en flecht onderweezen, ongevoelig een hooge waarde verkrijgen, en vervolgends op het tooneel werden toegelaaren, waar zij de tusfchen fpelen van het Treur- en het Bi ij fpel verbelden; hoe, naa dit eerfte geluk, zij, hulpe van de Dichtkunst ontleenende, op zich zelve dramatique bedrijven vertoonden, den'naam van Pantomimes verkreegen.endekunst tot een' trap van volmaaktheid bragten, die nu bijna fabelachtig fchijnt; zo verre zijn wij 'er af, van hun in die kunst agterhaald te hebben. He: fchoonfte Genie, waarop zich de Pantomime beroemen kan, M Noverre, hadt gepoogd den Dans uit dien diepen doodflaap op te wekken, waarin, zij onder ons,kwijnde. Maar fchoon zijne welfpreekende gefchriften, buiten twijfel gelukkige veranderingen in de manier van onze Danfers veroorzaakt hebben, in de famenftelling van de meetkundige figuuren van den Dans; fchoon wij ons verwonderd hebben over de Ballets Pantomimes, die hij op het tooneel gegeeven heeft, zijn rijk is te kort van duur geweest, om ons in ftaat te ftellen, om een zekeren ftap te doen op het voetfpoor der ouden; en het zij door de onbekwaamheid van onze Acteurs, 't zijdoorden invloed onzer vooroordeelen, 't zij om andere redenen, die ik elders anders ontwikkelen zal, de Dans zal weldra alles weder verliezen, dat hij van deezen beroemden man ontleend heeft, en zal ongevoelig vervallen in die fmaakelooze eentoonigheid, die hem bij onze goede voorouders kentekende. Als men de Jaarboeken van de eerfte tijden van Ro. me doorloopt, vindt men 'er bezwaarlijk eenig fpoor van de beoefening der fchoone kunsten. Deeze waarneeming heeft niets het geen ons moet verwonderen.  KC 251 > ren. 't Is geenszins in het altijd rtormachtig tijdsgewricht van de oprechting eens Staats, dat zich de Let< teren en Kunsten kunnen ontwikkelen. Kinderen van 't vermaak zijnde: vluchten zij verre van bloed en van het gekrijsch der wapenen. Zij verheugen zich njetdan in den fchoot des overvloeds en der ruste. De rijkdommen en de weelde vergezellen haar. Zij bloeijen, waar befchaafdheid de plaats van ruwheid en boerschheid in • neemt, wanneer dezeden befchaafder beginnen te worden, of. laaten wij liever zeggen, beginnen te bederven. De eerfte Romeinen, vol van d ie geftrenge deugd, van die wilde dapperheid , die het fteunfe! en de roem van opkomende Staaten uitmaakt, verachtten alles wat niet ftrekte tot het algemeen welzijn. Zij hadden noch ftandbeelden, noch fchilJerijen, noch tooneelen, Romulus , geduurig in oorlog met de Sabijnen, de Vejers, en Fidenaten, hadt weinig tijd om zijn volk met fpelen en vermaak bezig te houden. Hij beoefende ook niets dan datgedeeltedergebaardenmaaking, datdekragt van het lighaam, en de vlugheid van den foldaat onderhieldt. Hij leerde hun, zegt Festus, den Dans genaamd Bellicrepa, dien men geheel gewapend uitvoert. Numa Pompilius, een zagt en vreedzaam Vorst, die dea tempel van Janus niet opende, poogde de woestheid der Romeinen te beteugelen, en menfehen te befebaaven, die allen naar roof en bloed hijgden. Hij gaf wijze wetten, verdeelde het jaar in twaalf maanden, ftelde de Vestaalen en de Flaminen in , en een' algemeenen Pretor aan. Hij ftelde ook de Salifche Priesterorde in, ten getale van twaalf. Deeze Priesters , bijgenoemd Palatiners, na den naam van den berg, dien zij bewoonden, waren toegewijd aan den eerdienst van Mau  •C 252 > Mars, wiens feest zij met zangen en danfen vierden, door de geheele Stad loopende, en fpiegelgevechten houdende. Het bleek, dat deeze gewapende Dans afgeleid was van die der oude Cureten, ingefteld , zoals ik reeds gezegd heb, door de Godin Rhéa. Deeze zangen der Saliërs (Saliana Carmina) hadden de Goden of Helden ten voorwerp. Deeze droegen den naam der Godheid, die zij vereerden, anderen noemden ze Axamenta. Het eerfte gedicht van die foort was door Numa zeiven gemaakt- Ieder weet dat de Saliërs een heilig fchild droegen, Ancile genoemd. Numa, de minnaar van deNijmphe Egeria, gaf voor dat dit fchild uit den hemel wasgevallen, en fpelde, dat niets de magt van Rome zou evenaaren, zo lang dat binnen deszelfs muuren was. Hij deedt vervolgends verfcheide fchilden, daar aan geheel gelijk, maaken, en vereenigde die met elkander, opdat men dat niet zou kunnen herkennen, 't geen van de Goden kwam. Tullus HofHIius Helde twaalf andere Salifche Priesters aan, edelen van geboorte, die bijgenoemd waren Agonales (ftrijdende) en Collini van den Quirinaalfchen berg, op welken zij woonden. Deeze dichting was men fchuldig aan een gelofte, die de Koning Hoftilius deedt in eenen oorlog tegen de Sabijnen. Wij vinden in Titus Livius het nette tijdperk van het invoeren van de Tooneelfpelen te Rome, en bijgevolg die van den Toofieeldans in die Stad, want men zal zien, dat de kunst van gebaarmaaking, van den beginne af, een wezenlijk deel van de Tooneelfpelen heeft uitgemaakt. Tooneelfpelen: eerfte Tijdperk. Deeze Gefcfa iedfc h rijver leert ons, dat onder het Confulaat van C. Sulpicius Pceticus en van L. Stolo, da*, is    < 253 > is 390 jaar naa de ftichting van Rome, de pest zich in die Stad openbaarde, en een groof aantal van haar inwooners wegmaaide. Geen menfchelijke magt deeze plaag kunnende fluiten, bedacht men om den Goden te bevredigen , en om het volk af te trekken, hun Tooneelfpelen te doen vertoonen, een nieuw fpel voor een Republiek van Oorlogslieden, die geene oefeningen-, dan die van den Circus kenden ; dan deeze ftichting, ontleend van vreemdelingen, was, gelijk alle andere inrichtingen, van weinig betekenis, en zeer onvolkomen" in zijn beginfel. De Ludiones, uit Etrurien ontboeiden, hunne gesten fchikkende na de maat der fluiten, vertoonden verfcheide ftukken in den fmaak van hun land (*). Zij hadden geene gefchreeven gedichten, en hunne naabootfingen waren ongeregeld en onzeeker. De jonge lieden in Rome kreegen fmaak in deeze uitfpanning, en oefenden 'er zich in. Zij maakten onder elkander famenfpraaken voor de vuist, en hunne gebaarden kwamen genoeg met hunne rollen overeen. Wel rasch werden de nieuwe Acteurs Histriones genoemd , van het.Toscaanfche woord Hister, dat danfer betekent, en in plaats dat zij dus verre niet anders dan vrije verfen, gelijk aan de Fefcennijnfche, in den haast en zonder orde famengefteld, gebruikten, begonnen zij nu ontwerpen temaaken, hunne gebaarden teregelen, en de uitfpraak van hunne gedichten aan de wet der fluiten te onderwerpen. Valerius Maximus zegt na genoeg het zelfde als Titus Livius,en Plutarchus komt met beide die Schrijvers overéén omtrent den oirfprong der Tooneelfpelen te Ro- C) Op Plaat B. No. I. en Plaat C. kan men twee ftaaije Tooneelen van ile Etrarifche Mimen zien.  < 254 > Rome, Hij wil alleen, dat het woord Hisrer, waarvan dat van Histrio is afgeleid , de eigenlijke naam was van de bekwaamde der Danfers die men uit Etrurie hadt doen komen. Laaten wij voortgaan en in den Gefchiedfchrijver van Padua een tweede tijdperk vinden, waarin deTooneeldans een' nieuwen trap van volkomenheid kreeg. Gebaarden afgefcheiden van de uitfpraak. Tweede tijdperk. In het jaar 5r4 naa de dichting van Rome , waagde Livius Andronicus, een Griek van afkomst, en eerst fljaf van Salinator, die hem, ter gunste van zijne bekwaamheeden de vrijheid fchonk, het eerst een dramatisch bedrijf geheel in verfen zamen te dellen, en wilde dat zelfs verwonen, vereenigende zich, na het gebruik van die tijden, de charaóters van Dichter Muzikant en Acteur. Maar de Romeinen, bekoord door de fchoone brokken uit zijn duk, deeden hem die zo dikwerf herhaalen, dat hij zijn dem verloor, en hij werdt buiten daat om vervolgends zijne verfen uit te fpreeken. Hij kreeg dan vrijheid , om zijne gedichten door een" jongen fiaaf te laaten zingen, geplaatst voor den fluitfpeeler, mids dat hij de gebaarden bij de woorden behoorende, maaken zou. Deeze nieuwigheid in dede van te mishaagen, nam zeer op. Het tpel van Andronicus bleek kragtiger te zijn, zijnde zijne werkzaamheid niet tusfchen de uitfpraak en de gebaarden verdeeld. Daarom kwam het gebruik om aan ieder rol twee Acteurs te geeven, waarvan de een opzeide, terwijl de andere gebaarden maakte; dat is hetgeen Titus Livius ad manum cantare noemt, en zulks nam zodanig vervolgends toe, dat de Histrionen vervolgends zelfs niet meer opzeiden, dan alleen de faminfpraaken. IV.    < 255 > IV. MODE- NIEUWS. Eindelijk is de weg mij weder gebaand om mijne beminnelijke Leezeresfen den tempel der Mode in te leiden — en ik twijfel niet, of detweefraaijeBeeldjens die ik hier levere op Plaat V zullen mij met haar bevredigen. Op dezelve worden dan twee Engelfche Dames ver« toond, aangekleed om naar de Opera te gaan, de eerfte is a la Turque gekleed. Zij draagt een witten Tulbant, waarop zilveren Maanen geftikt zijn, en wiens twee einden, met breede zilveren Franjen bezet, lang afhangen. Het Corfet is van ligt blaauwe Taf. De Mouwen van witte Krip, gelijk ook het Onderkleed met een geftikte Falbula verfierd. De Ceinture beftaat in een breed zijden Lint, wier enden zeer lang af hangen. De andere draagt een Tulbant d la Polonaife, met bont werk omgeboord, en aan de linker zijde een gouden beweegbaare Veder. Haar Onderkleed is van roode Zijde, en over hetzelve een Kleed en Cheinife van Mufelin, met een gebordeerde Falbula — de armen zijn met roode Linten omwonden. R Op  < 256 > Op Plaat VI vertoont zich N. i. het nieuwfte foort van Dames Orlogieketens. N. 2. de nieuwfte foort van Ringen. Zij beftaan uit een glad fijn gepolijst langwerpig achthoekig Blaadjen, gewoonlijk met 3 groote Steenen ingelegd. De middelfte Steen moet wat grooter zijn dan de anderen, en is dikwijls gecarmofeerd. Men noemt deeze Ringen Talismans. N. 3. de nieuwfte foort van Spooren, zij zijn geheel Staal, en met Zilver overgeblaazen; egter is 'er zeer weinig van te zien, wijl het overige met rood, groen of zwart Turksch Saffraanleer oinnaaid is, gelijk de afbeelding aanwijst. VER-    < 257 > VERTOONDE STUKKEN. Uit Duilschland. I. Berlijn. Februarij en Maart 1794. Die Reife nach der Stadt, L. 5 A. vom Herrn Iffland. 16. Die lnfel Alcina, 2 A. aus dem Ital. des Herrn Bertati vom Herrn Herklots, mit Mufik vom Herrn Mianchi. Die HShle des Trophonio. 2. Mannheim, November, December 1793. en Maart 1794. Der Vormund, Sch. in 5 A. Die Kriegskameraden, L. von Kratter, in 5 Aufcügen. Het Tooneel werdt twee Maanden om den inval der Franfchen gefiooten. Der Entführung aus dem Serail, S. Die Reife nach der Stadt, L. 5 A. Die Zauierfldte, O. mit Mufik von Mozart. 3- Dresden. Maart 1794. Louife, Karaktergemalde in 4 A. vom Schaufpielex Schwarz. Ra 4.  < 258 > 4. Sleeswijk. Op 't Hoftheater in Februarij' en Maart 1794. Der Fremde, L. in 5 Aufz. von Friedel. Die goldene Dofe, L. in 4 Aufz. nach dem Danifchen Ordinale bearbeitet, von F Gr. v. A. L D MUZIEKWERKEN. i) Clavier» und Clavecin-Mujiek. W. AMozart. De la Lance. Vogler. Tleijel. Idem. N. M Neefe. Vanhal. Denninger. 1 Kramer. Grand Quartetto pr. Clav. Violon. Alt. etBafs. Op. XXIX. Weenen, bij Artaria 2 fl. Grd. Concert pr. Clav. in F. Op. IX. bij den Aucteur 3 fl. VI Sonates a 2 Clavecins. Darmftadt. bij Bofzler, 2 fl. 30 kr. IIT. Sonates pr. Clav. Viol. et Eafs. Op. XXV. Paris, bij Sieber 4 fl. 8 kr. III. Dett. Op. XXVI. Paris, idem 4 fl. 8 kr. ^Not. De Andantes en Rondeaux dezer 6 Sonaten zijn alle Engelfcbe en Schot* fche gevarieerde Volksliederen. La Bataille de Neerwinden. Bonn, bij Simrock. 36 kr. ^ariationen überden Marfch aus derZaii. jerflöte für das Clavier bij dito 45 kr. [II. DivertilT. pr. Clav. et Viol. Op. XVII. Livr. 2. Offenbach , bij Andree. 3 fl. [II. Sonat. pr. Clav. Viol. et Eafs. Op. IV. >ij dito 2. fl. 45 kr. 2) Violin - Mufiek. II. Quartett. a 2 Viol. Alt. et Bafs. Op. V. Offenbach, bij Andree 2 fl. 45 kr. R 3 Mas-  KC 2<5o > Maffoneau. Viotti. Fiorillo, Schetkij. P. Wranitzkij. Devienne, Pleijel. Wranitzkij. Pleijel. 5) Blatmann. Vidal. VI. Duos. a 2 Viol. Op. I. Amfterdam, bij Schmidt. 3 fl. III. Duos a 2 Viol. Op. II. Weenen.bij Artaria 2 fl. III. £ett. Op. XIII. ibid. 3 fl. 3) Violoncello-Mufiek. VI. Sonates pr. Violoncelle et Bafs. Op. XIII. Paris, bij Sieber, 3 fl, 30 kr. Concerto pr. Violoncello in C. Op. XXVII. Offenbacb, bij Andree 2625 kr. Mufiek voor Blaas-Inflrumenten. A. Voor de Fluit. XX. Airs a 2 Flutes. Mannbeim, bij Göfz, 1 fl. 12 kr. B. Voor de Clarinette. III, Duos. Livr. VII. Paris, bij Sieber, 2 fl. 45 kr. III. Quartett. pr. Clarin. Viol. Alt. et Bafs. Livr. I. par Fuchs. ibidem 3 fl, 30 kr. C. voor de Waldhoorn. Duos a 2 Cors. Livr. I. Paris, bij Sieber, 1 fl. 50 kr. Mufiek voor de Harp en Guitarre. III. Sonates, extraits des Oeuvr. de Mr. Pleijel pr. la Harpe et Viol. Op. I. II. III. IV. et V. Paris , bij Confineau. elk Werk 4 fl. 30 kr. VI. Sonates pr. la Guitarre et Viol. Livr. 12. Paris, bij Boijer 3 fl. 30 kr. Mas-  Maffoneau. Rojetti. Idem. J. Haijdn. Fuchs* Knecht, F.v.Dalbeq C. Lochner, J. Brandl. Mozart. Idem. Geminiani, K[ 261 > 6) Sinfonien. La Tempête et le Calme Grde. Sinfonie. Op. V. Offenbach, bij Andree, 2 fl. 1 Sinfonie, Op. XIII. Livr. 1 ibid. 2 fl. 1 Sinfonie, Op. XIII. Livr. 2. ibid. 2 fl. 7) Dans - Mufiek. XII. JMenuetti a 2 Viol. et Bafs. Weenen, bij Artsria 40 kr. 8) Militair - Mufiek. La Carmagnole en Harmonie a 4 Clarin. 2 Cors 2 Bafs. Paris, bij Nadermann 36 kr. 9) Orgel ■ Mufiek, Sammlung aller Arten Vor-und Nachfpielfugen, Fugetten A. die weiche Tonart a. enthaltend. V. Heft. Darmftadt, bij Bofzler. 1 fl. iq) Zingmufiek met de Clavier. ■> Lieder III. Sammlung. Maijnz, bij Schott. 1 fl. 12 kr. Lieder II, Samml. Mannheim, bij Göfz. VI Lieder von SchubartundandernDichtern ganz durch komponirt für Clavierund Singftimme. Op. VI. Heilbronn, bij Ammon. 1 fl. 30 kr. Zweij Lieder. No. 9. Offenbach, bij Andree. 12 kr. Zweij dergl. No. 10. ibid. 12 kr. 12,) Leerboeken der Mufiek. Violin-Schule.Weenen,bijArtaria 2 fl. 30 kr, B. 4 MEN-  < 2Ó2 > MENGELWERK. D A- OP DE AFBEELDING VAN CHARLOTTE CORDET. D e Beeldnis van Cordet, vertoont zich in deez Print. Haar dolk deedt onverwacht Marat den doodfnikgeeven, Die dolkfteek kostte ook haar het leven; Maar, hoe beraaden I hoe gezind f Groot is gewis de ziel, die 't Vaderland bemint, Nog grooter, die, met moed, voor 't Vaderland durft (fneeven.  D A M O N E N p H I -L A S. Ter gelegenheid van den dood van S. van SCHAAK, Student in de Medicynen te Leyden — en van het verdrinken, van D. de SEL en A. van den BOER , Studenten in de Theologie en Litteratuur te Utrecht. R 5   «C 265 > D e fterfgevallen van de perfoonen, wier naamen op den titel gemeld ftaan, hebben te veelgeruchtsgemaakt, dan dat het noodzaakelijk zijn zou dien aangaande iets vooraf te berichten. Alleen keur ik noodig, dat ik op het Couplet beginnende: Hebt gij in fchaduw enz. en de twee volgende, dit aanteken; als zijnde dezelve gegrond op eene Anecdote, aangaande de twee verdronkenen, den maaker van dit ftukjen medegedeeld: naamelyk, dat zy, kort voor het ongeluk hen trof, met eenige andere Studenten in een bosch zijnde, een hunner de vertelling van Bellamy, Roosje, geheeten opgezegd hadt. Niet dat de maaker van dit ftukjen, in deeze Anecdote, eenig voorteken , of 't geen daar heen loopt, gevonden heeft; maar, hoe groot een vijand van alles wat na bijgeloof zweemt, gelooft hij egter dat het den Dichter , zeer vrij ftaat van alle zodanige toevalligheeden zich te beiionen. D A-  < 266 > D A M O N £ n P H I L A S. d a m o n. Wat zit gij in de fchaêuw der eiken, Te treuren met een hangend hoofd? philas. Wat treurt gij op die waterwilgen, Half leunend, met een hangend hoofd. d a m o n. Twee vrienden aan mijn hart zo dierbaar, Zijn door den dood mijn hart ontroofd. PHILAS. Een vriend my waarder dan een broeder, Is door den dood 'mijn hart ontroofd. b a m o n. Eén noodlot heeft die twee getroffen , Zij ftierven in het zwalpend nat. ph r.  < 267 > philas. Neen I wreeder was Admetas noodlot, Zyn fterfbed was met bloed befpat. d a m o n. Gezond en vrolyk zijn ze beiden, Geftort in de armen van den dood. philas. Gezond en vrolijk zag mijn vriend ook, Het doodlijk ftaal voor hem ontbloot. d a m o w. Zij ftierven — maar hun asch is dierbaar, Aan 't puik der Stichtfche jonglingfchap. philas. Hij fneefde — maar zijn asch is dierbaar, Aan 't puik der Leydfche jonglingfchap, dam on. Zie hoe het aaklig, treurig, rouwfloers, Om 't vrienden paar mijn' arm omringt, philas. Zie hoe het aaklig, treurig, rouwfloers, Om mynen vriend mijn' arm omringt. d a m o n. Welaan, dat wij dan onze klagten, Vermengen in een treurig lied. phi-  KC 2Ö3 > PHI LAS. Waartoe toch klagten aangeheeven? De harde zarken hooren niet. D A M O N. Zij hooren niet, maar fchept door klagten, Het diep bedroefde hart geen lucht. PHILAS. Neen 'k fmoor die, daar ligt woeste fpotlust, Nog wreeder dartelt, öUri*ik zucht. D A M O N. Is dan uws vriends gedachtenisfe, Niet dierbaar aan uw edel hart? PHILAS. Ze is dierbaar — heilig, eeuwig heilig, Leeft ze, onuitdelgbaar, in dit hart; DAM ON. Dan zal een treurzang aan uw harte, Zo teer geftemd, toch welkom zyn. PH ILAS. Ei zing dien — maar verfchoon mijn klaaglied. Mijn klaaglied mogt een misdaad zijn. D AMON. Natuur had reeds haar lentebloemen, In 't zagte voorjaar mild geftrooid, En vroeger, dan het menfehen heugde, Het bosch met dartel loof getooid.  < 2Ö9 > Ook vroeger hadt daar teedre vriendfchap, Haar offer aan natuur bereid, Ook vroeger baadde zich daar liefde, ln 't zoet der Lente zaligheid. Ja Daphnis, ja met uw' Palemon , Tradt ge arm in arm in 't Lentegroen; Ja Daphnis! ja! ge omhelsde uw phyllis*. Op 't mollig bed van Lentegroen. Hebt gij in fchaduw der boschaadje, Het lot van eene Zeeuwfche Maagd, Door Bellamys vernuft vereeuwigd , Het lot van Roosje niet beklaagd. Dit zongtgij, en hoe weinig wist gij, Dat nog deez' Lente en in den Rhijn, Het aaklig lot die maagd weêrvaaren, ó Vrienden! juist uw lot zou zijn. Dat was het egter en wij treuren, Als Roosjes vrienden, om uw dood, Daar een en 't zelfde treurig noodlot, Uw beider oogen eeuwig iloot. En hebben wij niet anders te ofren, Dan traanen, op uw graf gefpreid, Klein is het zeeker, maar 't is 'c offer, Der tedere gevoeligheid. Komt  Komt paaren wij met onze traanen, Gezangen vol vanj^ar gevoel Dan blijft geen ziei bij onze droefheid, Bij onze traanen, hard of i;oel. Maar neen 1 de rouw belet ons 1 zingen, Aan de oevers van den grijzen Rhijn, Wier golven, 't fterfbed voor twee vrienden , Elks hart zo dierbaar, moesten zijn. Wij zwijgen daar de tedre Phyllis, Van haaren Daphnis wreed beroofd, Met eenen kreet, die 't hart doet fïdd'ren , Den zagten klank des treurgalms dooft. D E  «C 271 > DE KONINGIN GOLCONDE. EERSTE ZANG. Mijn kindfche jaaren waren heen, En ook mijn kindfche zeden. 'k Gevoelde mij een' Jongeling Volmaakt van lijf en leden. Ik zag, als in een duistre wolk, Een drom begeerten zweeven, Mij dierbaar, fchoon nog onbekend, In 't kort 'k begon te leeven. Ik was nu zestien jaaren oud En, aan mijns Mentors oogen Ontweeken, zat ik fier te paard, Een Held, jal in mijne oogen. s ik  Ik voerde moedig het bevel Wel over twintig honden, Ik jaagde een hert volijvrig naa. Ik weet niet hoe veel ftonden. Maar, hoe het kwam, ik weet het niet, Straks was het hert verdweenen; Dat zwaar verlies bedroefde mij Ik was op 't punt van weenen. Ik gaf twee knechten, vol van fpijt. Mijn twintig honden mede, Hen volgend met mijn zweetend ros, Vermoeid en traag van fchrede. 'k Steeg van mijn' klepper eindlijk op Daar we aan een plekjen kwamen, Waar gras en klaver rijklijk wies — Wij hongerden te famen. Den  < 273 > Den honger ftilden wij ook t'faam Nu ieder op zijn wijze, 't Gras was mijn paard — wat brood en vleesch Verftrekte mij ten fpijze. Zo eetend liet ik de oogen gaan, Op de omgelegen oorden 'Er fchuurde een kleine zilvren beek Zijn rijk bebloemde boorden. Wat verder Irak een bosch zijn kruin Van fchomlend loof naar boven, En agter eenen heuvel lag Een klein gehucht verfchoven. Nooit zag mijn oog een fraaijer wéér Schoon 't zonlicht glansrijk praalde, 't Belette niet, dat Zephyrus Toch koelen adem haalde. S 2 Mjt  < 274 > Met alles wat me, in 't rond, omringt Zo kragtig ingenomen, Zie ik, in 't aangenaam verfchiet, Een Mellekmeisjen komen. 't Kind was geheel in 't wit gekleed; Met fchoone en vlugge beenen Stapt, met het melkvat op het hoofd, Het lieve ding daar heenen. Val nietl val niet! bevallig kind, Was eensklaps mijn gedachte, Daar ze op een fmalle kwakel ging, Beladen met haar vrachte. Of, ging ik, zo al denkend voort, Indien het zo moet weezen, Dat gij moet vallen, val dan hier, Hier hebt gij niet te vreezen. Hier  < *75 > Hier is een mollig klaverbed... Het Meisjen kwam vast nader.. Mijn hart toch klopte me anders dan Voor Moeder of voor Vader. Hoe nader of zij kwam hoe meer Zij aan mijn oog behaagde. *t Was of zij haaren fnellen gang. Bij eiken itap, vertraagde. 'k Sprong ijllings op, en vloog met drift Het lieve Meisjen tegen Zij zag mij gul en vriendlijk aan, Stoutmoedig noch verlegen. Nu wilde ik met die lieve maagd Een famenkout beginnen, Maar 'k wist mij op het eerfte woord Niet fchielijk te bezinnen. S 3 ï*  < 276 > Ik (rond het kind een oogenblik, Gantsch fpraakloos, aan te kijken Zij wilde me in ftilzwijgendheid, Na 't fcheen, geen' vo;stftap wijken. Toen brak ik 't zwijgen af, en vroeg Te drinken uit haar vaatjen, Zij gaf mij, vol van vriendlijkheid, Nog zwijgende, uit haar maatjen. Maar zwijgend met een vriendlijkheid Zo treffend, zo bevallig... Haar oogen zeiden alles mij Zo vuurig, als lieftallig. Toen vroeg ik naam en ouderdom En al die foort van vraagen, Pie men aan lieve meisjens doet, Wanneer men die wil plaagen. Zij  < w > Zij fprak op deze vraag beleefd En met een lieve mine Ik woon op 't dorp dat ginder ligt, „ Uw naam ? — Die is Aline. ê Lieve Line, zei ik toen, Hoe wierde 't lot geprcezen Indien ik zulk een Zuster hadd'l Mogt ik uw Broeder weezen I En dat ik uwe Zuster waar! Sprak zij, met fnelle woorden, Waarin haar lieve eenvoudigheid En onfchuld mij bekoorden. Geloof, antwoordde ik toen, met drift, Geloof mij, bij mijne eere, Dat ik, als waart gij 't in de daad, Niet minder u waardeere. S4 'k Oir.  *k Omhelsde haar, toen ik dit fprak, Om 't kragtig te bezweeren. Maar met een vriendelijken blos Zoekt zij mijn' arm te weeren. Zo worstlend met het lieve kind, Dat al haar kragt vergaêrde, Viel, o wat flag! haar pot om ver De melk ftroomde af op de aarde. Wat ongeval! — hoe weende zij — Hoe hard viel mij haar treuren, Half toornig, zocht toen 't lieve kind Zich van mij los te fcheuren. Zij wrong zich los — en wilde vliên — Hoe durf ik thuis te komen: Zo fpreekt zij angftig, en vol drift Heeft zij de vlucht genomen. Maar  Maar ach! haar voetjens gleiden uit, Daar zij nog op mij Haarde — Daar lag het fchoone zoete kind Zo lang zij was op aarde. 'k Schoot toe om 't meisjen bij te ftaan Maar 't wilde niet gelukken. Ik voelde, door een wonderkragt, Mijn hart en kragt verrukken. Wat hoeft het dat ik van een woord Mij verder hier bediene; Gij weet ik telde zestien jaar En vijftien mijne Aline. Die ouderdom — dat oord — wie ka» Ons beide kragtig waanen Om zo veel aandrang te weêiftaan. —— Aline zwom in traanen. S 5 Man  •C 2?0 > Maar eind!ijk hieldt de üeve maagd Gelukkig op met weenen, Hoe lieflijk brak de zon der vreugd Toen door haar traanen heenen. De tijd, die voor ons frille flondt, Was egter voortgeloopen, Voor die ontdekking ging ons oog Eerst bij den avond open. De Nachtklok riep den mensch en 't vee Met fcbellen galm ter ruste Ach riep Aline fiddrend uit, Juist wiji 'k haar lipjens kuschte. Ach lieve! lieve! nu is *t tijd Mij t'huiswaards te begeeven; 'k Mogt anders voor de grimmigheid Van mijne moeder beeven. ik  < 281 > Ik zelf voor mijn mama nog bang Dorst haar niet te weêrfpreeken. Al voelde ik, om de fcheiding, 't hart In mijnen boezem breeken. Weg is, fprak 't lieve meisjen nog, De melk en ook mijne eere, Maar ik verkrop om u 't verlies, Om u die 'k liev en eere. Wat, fprak ik, rept gij van uw melk, Veel witter mijne Aline Is uwe boezem, dan die melk En de eere, mijne Aline... Vee! zoeter toch is, dan die eer, 't Vermaak dat wij genooten, Daar hebt ge al 't geld, dat ik bezit *t Is in deez beurs geflooten. Dat  ♦C 282 > Dat is tien dubbel voor uw melk, En, Iieffte fchat op aarde! Dat uwe hand deez* gouden ring Van mijne hand aanvaarde. Denk aan deez plaats, dit uur, zo vaak Gij hem zult tegen blikken, 'k Zal hem... bewaaren... tot' in 't graf.. Zo antwoordt zij, met fnikken. Bedroefd dat wij zo rasch elkaêr En 't dierbaar oord ontvluchtten; 't Ontbrak, gelijk elk een begrijpt Aan traanen noch aan zuchten. En eindlijk fcheidde wang van wang Schoon gloeijend van al 't kusfchen; Bevochtigd met een zagten daauw Van traanen en van kusfchen. 'k ÏTia  •C 283 > *k Wierp mij werktuiglijk op mijn paard En, diep in 't hart bewoogen, Tuurde ik mijn fchoone Line naa, Ontwijkende aan mijn oogen. Vaarwel, 'k geheug nog klaar die zucht Mijn zwellend hart ontfchooten; Vaarwel ó oord! waar ik het zoet Der min eerst heb genooten. Ach! dat ik, zuchtte ik, vol verdriet Zo wel in hart als mine, Dat ik een Boeren Jongen waar In 't dorpjen van Aline. Zo kwam ik op mijns Vaders flot, En zwoer, door min gedreeven 'k Ga, dat beloof ik, op geen jagt Weêr in mijn gantfche leven. Dan  < 284 > Dan op de Vreugde Jagt alleen In 't dal van mijne Aline : 'k Verfchoon ook gaarne 't lieve Vee Zagtaartig is Aline, 'k Zal daaglijks op dien lieven plek Bij mijne Alientjen komen. Maar ach! dat aangenaam ontwerp Werdt van zijn kragt benomen. Juist'werdt den eerften dag daarnaa, Gewis in haat der Goden, Mijn Vader naar Parijs ten hoov* Door eenen brief ontbooden. En ik, ach arme! ik moest toen meê Met een bedrukte mine Zeide ik, vaarwel! vaarwel Mama! Maar dacht: vaarwel Aline! De  < 235 > De tijd doorknaagt zelfs Haal en fteen, Hoe zou dan 't ftadig bijten De zagte en tedre iTof der min Niet voor zijn hand verflijten. Ontroostbaar vlood ik heenen, ja! Met diep ontroerde zinnen; Maar 'k reedt Parijs, weêr opgebeurd, Sn gantsch bemoedigd, binnen. Hoe meer 'k Alines oord ontweek, Week ook haar beeld met éénen En onder al 't gewoel was rasch Alines beeld verdweenen. Vooral, naa dat, in vollen glans Twee der Parijfche Schoonen Aanzienlijk in kleedij en raiig Mijn vleijerij beloonen. 'kTrad  «1 235 > *k Trad fpoedig ook in 's Konings dienst In fchaêuw der iegervaanen Zocht ik mijn jeugd den ruimden weg Tot roem en heil te baanen. En in Parijs „te rug gekeerd Bekranst met laauwerbladen Zag zich mijn jeugdige eerzucht blind Op d'eergloed mijner daaden. Einde van den eerflen Zang.  I. SCHILDER IJ EN uit het leven van HENDRIK de IVde. {Vervolg van Bladz. 243.) xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx • TWAALFDE SCHIL DER IJ. De zo ligt aandoenlijke Navarre, zich nu gevangen althands zeer belemmerd in zijne vrijheid ziende, (londt nu nog andere Iaage'n van de franfche ftaatkunde ten doele: de doortrapte Medicis hadt te wel zijn hart gepeild , en alleen een zwakke zijde, naamelijk die van eene buitenfpoorige genegenheid voor de fchoone Kunne, ontdekt. De Huisvrouw van eenen der Geheimfchrijvers van ftaat, Sauves genoemd, die uitmuntte in bevalligheid, fchoonheid en lieftaligheid, was het werktuig dat zij ten dien einde bezigde. Zij liet die vrouw bij haar in haar Kabinet komen , en naa de deur van het zelve geflooten te hebben, nam die trotfche en bloeddorstige Vorstin het gelaat eener T vrien-  < 238 > vriendelijke en vertrouwelijke gezellin aan, en begon op deeze wijze. Onlangs, Mevrouw, gij zult het niet ontkennen, onlangs op zeker bal, dat ten hove gegeeven werdt, heb ik uwe gemeenzaamheid gezien met Navarre — ontzet u niet. — Gij hebt geenszins daar over mijn misnoegen te vreezen. Navarre is een fchoon, bevallig, geestig Perfoon — en alle jeugdige vrouwen moesten hem lief hebben. Gij weet misfchien, dat hij u ook niet ongenegen is. Mevr. sauves. Waarlijk, Vorstin , gij maakt mij bevreesd... ik ducht.... catharina. Ducht niets, maar belijd mij eens oprechtelijk, ik fpreek nu niet als Vorstin, ik fpreek als Vriendin, als vertrouwde Vriendin, met u, hebt gij geene bijzondeie genegenheid voor Navarre? Mevr. sauves. Kan ik het ontkennen , daar Gij mij zo dringt; Vor« flin; ja ik heb hem lief. catharina. En is hij omtrent u zo geheel onverfchillig. Mevr. sauves. Onverfchillig? neen ! Vorftin ! uwe doordringende pogen hebben zeer wel gezien op het bal. De Vorst bem int mij, en,zoo ik zijne woorden vertrouwen moge, bemint hij mij hevige cathaeina. Nu gij zijt ook beminnenswaardig. Ik moet den fmaak van Navarre recht doen. Maar als gij hem dan waarlijk zo genegen zijt, zult gij buiten twijfel uwen vor«  < 289 > vorftelijken vriend gaarne dengrootften dienst, die hem gedaan kan worden, bewijzen. Mevr. sauves. Och ja! wat liever? ik hoor dat hij gevangen is. Kan ik met mijn leven het zijne behouden.... ? catharina, (glimplagchende.) Zo veel is'ernietnoodig — uw oogen, uw tong flechts, en gij kunt hem dien dienst bewijzen. Om duidelijker te fpreeken, Mevrouw! zoudt gij niet gaarne het leven van Navarre door u behouden zien ? Nu, dat is in uwe magt, meer dan in de mijne. Mevr. sauves. Gij fpreekt niet dan raadfels, Vorftin! catharina. Die u, naa de uitlegging, de eenvoudigfte en oppervlakkigfte waarheeden zullen blijken te zijn. Gij kunt het leven van Navarre behouden , indien gij hem weet over te haaien , dat hij dit hof niet verlaate, want daar hij thands, op zekere wijze, gevangen is, is het ftaatkundig noodzaakelijk dat hij gevangen blijve, en indien hij deeze gevangenis fchendt, loopt hij het grootfte gevaar, dat hij op de eene of andere wijze het leven verlieze. 'Er is hem wel een wacht gegeeven, om hem de vlucht te beletten, maar Conde heeft reeds zijne wachten weeten te misleiden, en bevindt zich aan het hoofd der misnoegden. Nu ftaat het aan u Mevrouw, die zulk een vermogen hebt op het hart van Navarre, om, waar de magt der ftaatkunde te kort fchiet hem door uw vermogen te kluisteren. Bezoek gij den jeugdigen Vorst, die zich thands zeeker met geheel andere ontwerpen als die der liefde, bezig houdt, bezoek hem! daar T 2 hij  < 290 > hij bedacht is op eene vlucht, die hem waarfchijnlijk het leven zal kosten. Befcherm . behoud dus uwen hartvriend en terwijl gij hem eenen dienst verricht, die zowel famenftemt met uwe neigingen,zult gij mij tevens door dat dienstbetoon verpligten. Mevr. sauves. De raadfels zijn mij opgelost — en de oplosfing is ftreelende voor mijne eerzucht, maar nog ftreelender voor mijne liefde.... Maar Vorftin... zullen mijne bezoeken de jeugdige Vorftin Margaretha niet mishaagen.... catharina. Ik zal haar wel, door ftaatkundigen, doen inboezemen , dat zij , indien zij het leven van haaren Gemaal verlangt , dien handel niet keeren moet. —■ Mevr. sauves. Zal misfchien mijne komst in het fchrander oog van Navarre niet verdacht zijn? catharina. Uwe genegenheid zal de fchaduw van gedwongenheid uitwisfchen. Immers... • Maar zou ik mij vermeeten eene zo fchoone, zo fchrandere Vrouw, lesfen te geeven. Mevr. sauves. De lesfen mijner Vorstin zijn mij als de lesfen mijner Moeder, zijn mij altijd dierbaar... ik bid. u voort te vaaren. catharina. Immers is het allernatuurlijkst, dat eene vrouw, die zo veel genegenheid voor Navarre voedt, hem in zij. nen ftaat van eenen gevangenen niet vergeet. Dat alleen , mijne waarde, het bezoeken van eenen gevangen vriend, geeft aan eene vrouw eene verbaazende waardij in  KT 291 > }n het mannelijk oog... en-de fchranderfte man, vano nabij befchouwd, is een dwaas in het ftuk cfer liefde. Dit hebt gij ongetwijfeld mede ondervonden. Mevr. sauves. Ach, Vorftin I is onze Sexe, in dat geval, mede niet door een zekere razernij bevangen ? Maar welaan! gij bemoedigt mij tot een onderneeming, die zeer wel met de neiging van mijnen geest ftrookt, waardoor ik mij met het aangenaam uitzicht op uwe gunst ftreele. catharina. Wees daarop gerust; indien gij weet te bewerken, dat Navarre zich niet verwijdere, indien gij daardoor het behoud van zijn leven weet uit te werken, dan zal ik elke gelegenheid met vreugd aangrijpen om u uwe genegenheid , die gij aan uwe Vorftin betoond hebt, te vergelden. i Nog eens, mijne lieve, vrees voor Margaretha niets. Hier op vertrok Mevrouw Sauves, en door haare betoverende fchoonheeden wist zij Navarre zodanig aan haar verbonden te houden, dat hij 'er geheel niet op bedacht was, om te ontvluchten, daar de oogenblikkelijke geneugten van eenen hevigen hartstogt hem de gevaaren van het hof — en zijnen ftaat deeden vergeeten. — Zo veel zegt het in een' bedorven Regeeringsvorm de kennis van het menschlijk hart op de werkingen der ftaatkunde toe te pasfen — en wie zal deezen roem (zoo 'er eenige waare roem in fteekt) aan de flim. me, doch ondeugende, Catharina de Medicis weigeren? T 3 II.  < 252 > I I. SPARTACUS. (Vervolg van Bladz. 248.) ^r^elhaast moest hij daar voor boeten. Waar» fchijnlijk hadt Arrius tegen den volgenden dag eenen nieuwen aanval voorzien, waarfchijnlijk hadt hij zich, na de gewoone krijgskunst der Romeinen reeds verfchanst, zo veel tijd en plaats gehengden. Doch als 'er geen vijand verfcheen; als hij daar en tegen uit de vlak. te een zeer vermengd geruisch van feestviering en gejuich vernam; als hij van zijne hoogte den grond daar van ligt vinden kon; en dien mogelijk, door befpieders nog zeekerer vernam, was hij een genoeg ervaaren Veldheer, om het oneindig voordeel in te zien, dat hem de verblindheid van zijnen vijand terfchadeloosftelling van zijn geleeden verlies aanboodt, Hij liet hen daarom nog eenige uuren ongeftoord voordgaan met zwelgen; vergaderde ondertusfchen nog meer vluchtelingen van zijn leger; verfterkte zo wel door vermaaningen den moed, als ook de wraakgierige fchaamte van zijn volk; en rukte, als hij eindelijk die barbaaren drenken genoeg  < *93 > noeg dacht aan te treffen, in de grootfte orde en fnel. heid in het dal. De ontzetting der Galliërs over den aanval van eenen vijand, aan welken zij geheel niet meer gedacht hadden, was algemeen; en hun verwarring en vlucht werden het weldraa niet minder. Men kon het gevecht van deezen dag geen' fiag, maar flechts een moord noemen. Vruchteloos wilde Crixus nu eerst doen het geen een Veldheer past; vergeefsch zocht hij door toefpraak en voorbeeld zijn volk tot ftaan en ftrijden te brengen. Zij hoorden na geen ftemme dan die der vrees. Hij zelf door fmart, fchaamte en vertwijfeling verfcheurd, ftortte zich in het midden der vijanden en fneuvelde. Met hem fneuvelden — niet zozeer op het flagveld, als wel in de fchandelijkfte vlucht — twintig duizend man. Het grootfte deel van de overige verftrooide hoopen vloog naar Spartacus, en bragt hem de tijding van dit ongeval, en de bekentenis van een nu veel te fpade komend en vruchteloos berouw. Met fterke en fteeds voorzichtige togten, was deeze wijze Veldheer intusfchen altijd verder voortgerukt, en bevondt zich niet meer zeer ver van de grenzen van Hetrurien. Geen hinderpaal hadt hij tot dus ver ontmoet: maar nu ftondt zijn toeftand gevaarlijk, ja rasch daarnaa wanhoopig te worden. Want hier in de enge doorgangen, die hij onvermijdelijk op zijnen marsch tegen de Alpen moest doortrekken, wachtte hem de Conful Lentulus met een magiig heir. Ter regter en ter linker hand was het gebergte bezet, en een anderszins moeijeüjk pad, was nu geheel onbeklimbaar gemaakt. Van agteren rukte, met nog fterker legermagt, de Conful Gellius te hulp; met hem hadt zich het zegepraaiend Leger van den Prartor Arrius vereenigd. De T 4 ne-  KC 294 > nederlaag der Galliërs hadt den dus ver wankelenden moed der Romeinen op nieuw verleevendigd. In hunne gedachten was Spartacus nu ook reeds zo goed als geflagen. De moed der zijnen zonk in dezelfde maate, als het vertrouwen van den vijand klom. Spartacus zelf was niet onkundig van het gevaar, waarin hij ver* keerde; maar hij behieldt ten minden bedaardheid genoeg, om niets onbezocht te laaten wat tot redding en zegepraal leiden kon. Zijn eerde ontwerp was om Lentulus naar beneden in het dal te lokken. Door zijne ligte manfchap, aan het berg beklauteren en de boschwegen gewoon, liet hij, van verfcheide zijden.de Romeinfche Voorposten ontrusten. Reeds eenige maaien, hadt hij daarop kleine voordee. len behaald, en de Legioenen van Lentulus daar door zo zeer getergd, dat zij, verdrietig over een verlies, dat hun zeer fchandelijk fcheen, en in den waan, dat zij ook hier eenen Crixus vinden zouden, overluid eischten ten ftrijde gevoerd te worden; maar Lentulus dondt hun nog tegen. Zijn medegenoot in het Confulaat hadt hem, als de oudde en ervaarendde, altijd met uitdeekende achting bejegend. Nu wilde hij hem dit vergeN den; hij wilde wachten tot dat hij met zijn leger aangekomen was, en dan, vereenigd met hem, den zege bevechten. Maar juist deeze vereeniging, dit komen tusfchen twee vuuren, fchuuwde Spartacus. Als hij daarop hoorde dat Gellius en zijn leger niet meer ver afwas, nam hij een half wanhoopig befluit. Hij delde zich aan de fpitfe van de grootde helft zijner manfchap; en rukte in op den engen doorgang.- vast beflooten hebbende, Lentulus, ondanks deszelfs voordeeligen post, aan te tasten. Hij liet  KC 295 > liet in het dal het kleinfte deel zijns legers te rug, om ten minften den aanval van Gellius zo lang op te hou* den, tot dat hij of een' vrijen doortogt, of eenen manhaften dood, door het zwaard gevonden hadde. Het geluk ftondt hem bij. Lentulus, die het leger van zijnen Ambtgenoot reeds van de bergen af zag rukken, reeds da kentekens derConfulifche waardigheid (*) in het oog kreeg; gaf nu waarfchijnlijk zijne naar den ftrijd verlangende Soldaaten toe; of liet veelligt zich ook door eigeeerzuchten het vooruitzicht van eene nabijzijnde ongetwijfelde zegepraal blinddoeken; — in 't kort, hij rukte, flechtséén enkel uur te vroeg, van zijne bergen naar beneden; viel aan , en werdt — vojkomen geflagen. Naauwlijks hadt Spartacus deezen zege bevochten, of gedacht aan de agtei gelaatenen, wendde zich, en kwam juist aan als de ftrijd met Gellius aanving. Met een vertrouwen, dat door de eerst behaalde zegepraal tot waare onoverwinnelijkheid opklom , met een ijver., als hadden zij nog niet geftreeden ; greepen de overwinnende bende het tweede Burgemeesterlijke leger aan. Niets vermogt hun geheel blinde dapperheid paal of perk te zetten. Gellius, die nu eerst, daar de gehoopte onderfteuning van Lentulus agterbleef, raadde, wat Jer vooraf gebeurd moest zijn, zag zich genoodzaakt da vlucht ie kiezen. Ook was het uiet flechts eene enkele terugtogt — niet flechts een twijfelachtig treffen; maar een (*) Ook hier is het fragment van Salustius, 't welke dus luidt: Eodem tempor e Lentulw, duplki acie, locum editum multo fanguine fuorum defeiifus, postquam ex farcinis paludamenta adjiari et detectie Cohortes intelügi coepere aan verfcheide uitleggingen onderworpen , waarvan mij de bijgebragtte waarfchijnlijkst voorkomt. T 5  < 206- > een daadelijk verlooren veldflag; want de geheele bagaadje van den veldheer en een groot getal gevangenen viel in handen van Spartacus. Sedert Rome ttondt was en bleef dit voorbeeld eenig in zijne foort. Grootere verliezen hebben dikwerf, voor en naa, deezen magtigen ftaat getroffen; maar dat twee van elkander afgezonderde Confularifche legers op eenen dag op de vlucht geflagen, twee opene veldflagen in het tijdsbeftek van weinigeuuren verlooren waren, dit was in de Romeinfche Jaarboeken nog een ongehoorde zaak. Rekent men daarbij nog, dat het fterke onverzwakte legers, volkomen geordende Legioenen waren; dat Lentulus onder zo groote voordeelen van zijne Randplaats ftreedt; dat Gellius verfche benden meteenen reeds afgematten vijand ftreeden; vergelijkt men den teugelloozen, altijd flegts nog grootendeels metgepuntte (tokken gewapende benden van Spartacus, met de voortreflij'ke toerusting der Romeinfche krijgstuigen , dan ftijgt deeze zaak van bewondering bijna geheel tot het ongc looflijke. Als, dertig jaaren omtrent laater, Julius Ca;far bij Thapfus drie vijandlijke legerplaatfen op eenen dag innam — hoe hoog werdt hij daarom van zijne vijanden, ja zelfs van zijne benijders , gepreezen. Hij verdiende den lof volkomen, maar men legge zijne daad en die van Spartacus op eene onpartijdige fchaal, en bet verdient geen vraag: naar wiens zijde de fchaal zal doorHaan (*). Dat 00 Veelligt kan ook in de geheele oudheid geen zodanigcn zege gevonden worden ; of het moet dan die dubbele van Cimoiï zijn, die op den vloed Eurimedon eerst een' zeeflag tegen de Pcrftn won: en toen nog op denzclfden dag eene landing ondernam ,  <£ 297 > Dat men in Romen met het gedrag van beide Confuls niet te vreden was, en niet te vreden zijn kon, is blijkbaar genoeg. Reeds in de eerfte gramfchap ontnam de Senaat bun het bevel over de Legers; en droeg aan den Prator Q. Arrius, op, de verftrooiden te verzamelen, de Xrijgstugt der Legioenen te herftellen, en Italiën van de verwoesting te bevrij'den. Hij deedt, wat hij flechts konde; maar terwijl hij een nieuw leger poogde op de been te brengen, zette Spartacus onverfchrokken zijnen togt nog verder voort, en liet de eerfte Treurmaar dra door nog meer andere volgen. — De Prators Cn. Manlius en C. Casfius — welke laatfte als Proconful over Galliën aan deeze zijde het bewind voerde — hadden, voor het noodlot deezer Wingewesten met grond beducht, elk ongeveer tien duizend man verzameld, en zich daarmede aan voordeelige oorden, over welken de weg van de Alpen ging, gelegerd. Maar ook beide deeze Romeinfche legers hadden met de overigen een gelijk noodlot. Ja den Proconful, C. Casfius , verging het nog droeviger, dan zijne voorgangers. Spartacus greep hem in zijn verfchanst Leger, omftreeks Modena, aan; beftormde en veroverde hetzelve; het grootfte gedeelte der Romeinfche Manfchap fneuvelde; tot den dood gewond, kon Casfius naauw„,lijks de gevangenis ontkomen, en ftierf — kort daarop, aan zijne wonden. III. nam, en in een' veldflag een geheel vijandlijk leger overwon. Deeze flagen waren zeeker nog beflisfender, dan de bovengemelde, maar men bedenke, dat hier Cimon met Athecners tegen Perfen ftreedt.  < 298 > lil. TOONEEL-NIEÜWS. - D E TOONEELDANS. (Vervolg van Bladz. 254.) Andronicus moet befchouwd worden als de vader van de Dramatifche Poëzij bij de Romeinen. Hij gaf aan dezelve eerst eene geregelde gedaante. Geene zijner Hukken is tot ons gekomen; maar wij kunnen afneemen dat zij van eene groote eenvoudigheid moeten geweest zijn , om dat hij dezelve alleen met een Opzegger (Declamateur) voordroeg. Egter moet men daar uit niet opmaaken, dat zijne Drames alleen uit eene rol beftonden. Hij verwisfelde van masker en kleeding, voI« gends het character der perfonagien, die hij te vertoonen hadt. Schoon de gaave om op eens verfcheide rollen te fpeelen, veel natuurlijkheid en gemaklijkheid ver. eischt»  < m > eischt, hoedanigbeeden, die niet algemeen onder de eerfte Histrionen moeten geweest zijn, is het ondertusfchen zeeker dat dit gebruik met de oude Comedie gebooren werdt. De reden 'er van is eenvoudig. De Stukken in verfcheide rollen door een Acteur gefpeeld, konden niet anders weezen, dan een aaneenfchaakeling van losfe tooneelen, ontbloot van intrigue. Of dat gedeelte der Dramatifche Kunst, een van de moeilijkfle zijnde om te ontdekken, moet in het besin onbekend geweest zijn, en niet bekend geworden zijn dan door het verloop van tijd, die de kunsten tot volmaaktheid bragt. Men begint dan met de Stukken d ciroir zodanig als die van Andronicus. Die beroemde man bepaalde zijne talenten niet tot het tooneel. Hij zette ue Gedich-, ten van Homerus over, en fchreef 'er een op den tweeden Punifchen Oorlog. Dit laatfte ftuk verwierf voor bem ee-i ftandbeeld ltaande zijn leven. Hij vertoonde zijne ftukken onder de Gaanderij van den tempel van Pallas. Terwijl ongevoelig het Tooneel der Histrionen gezuiverd werdt, zich volmaakte, en dat hetgene't welk in den beginne, niets anders was, dan een eenvoudig vermaak langzaamerhand eene moeijelijke en famengeftelde kunst Werdt; (zijnde de gebaarmaaking altijd van de uitfpraak onderfcheiden;) bleeven de jonge lieden te Rome onder elkander nog kleine ftukjens, in den ouden f.naak, maaken , famengefteld uit klugtige tooneelen, in verfen gefchreeven. Deeze divertisfementen werden verknogt aan de Attellanifche ftukken, die de Romeinen van de Ofquen ontleend hadden. Dit foort van Schouwfpel hadt veel van de Satiirique ftukken der Grieken; maar, tsn minften in den beginne, kwetften zij minder de goede  de zeden; Ook ftondt de Romeinfche Jeugd niet aan Histrionen toe dat zij de Atteilanen fpeelden, welker Afteurs het voorrecht hadden van niet te veranderen van wijk en van den krijgsftand te kunnen aanneemen. Men vertoonde te Romen de Atteilanen naa de Treurfpelen, het geen ze den naam van Exodia, en aan de A&eurs dier ftukken den naam van Exodiarii gaf. Men weet dat JEfcbylus in zijn Treurfpel de Eumenides een choor van vijftig Razemijen, brandende toortfen zwaaijende, ten tooneel gevoerd hebbende, dat gedeelte van dat ftuk zodanigen indruk op de aanfchouwers maakte, dat 'er kinderen van fchrik door ftierven, en dat zwangere vrouwen van fchrik bevielen. Deeze treurige gebeurtenis, en misfchien nog meer de verbaazendekosten, die dat foort van fchouwfpel vereischten, noodzaakte de Athenienfers de zo verfchrikh'jke en talrijke chooren tot vijftien perfoonen te bepaalen. Naa dien tijd verlooren zij al haare majefteit, ontaartten, en vervielen eindelijk tot die laagheid, dat de Raad van Atheenen ze nu geheel uit de Blijfpelen verbande, en ze niet dan in de Treurfpelen behieldt, waar de deftigheid van het onderwerp ze voor eene zo buitenfpoorige losbandigheid bewaarde. De Dans toegelaaten tusfchen de bedrijven van het Blij/pelt Derde tijdperk. De Romeinen, die in alle de kunsten navolgers der Grieken waren, en die het Blijfpel vroeger dan het Treurfpel kenden, namen het gebruik aan, nog nieuw bij de Athenienfers, een Blijfpel zonder reijen temaaken. Maar om de tusfchenbedrijven aan te vullen, werden zij te raaden Fluitfpeelers ten tooneele te voeren. Vervolgens voegden zij 'er de Histrionen bij, die de  < S01 > de aanfchouwers door hunne gebaarden vermaakten. Wel rasch bemerkte men dat deeze foort van tusfchen voegfels, die geen ander oogmerk hadden dan een ledig aan te vullen, de aandagt van het voornaam onderwerp aftrokken. Om dit gebrek te vergoeden, poogden de bekwaame Histrionen, of liever de Mimen (want daar hun zaak was na te volgen, was het geheel natuurlijk dat men hun den naam van nabootfers gaf,) de Mimen zeg ik, bijgeftaan door de Fiuitfpeelers, poogden door hunne gebaarden, het onderwerp van het bedrijf te vertoonen, dat men fpeelen zou; en deeze ftomme taal bleek weldraa verftaanbaarer te zijn, dat de gewoone mondelinge voordraagt; of de Acteur geheel ingenomen met den toedragt van zijne gebaarden en uitfpraak, lag zich dikwerf op de eere deezer deelen ten koste van het andere toe, of verzwakte beide door eene te groote infpanning van zijnen geest. De Dans afgefcheiden van het Blijfpe.L Derde tijdperk. De Romeinen ingenomen met deeze nieuwe foort van nabootfing , ftelden dezelve weldraa boven het oude fchouwfpel. Moedig op deezen voorfpoed, fcheiden zich de Mimen af van het Blijfpel, richtten een afzonderlijk tooneel op, waar zij ftukken van een nieuw foort vertoonden, die zij hunnen naam gaven. In dit foort van tooneelfpel, verfcheenen twee Acteurs ten tooneele, waarvan de eene de verfen van het ftuk opzeide, terwijl de andre, die men zeer eigenlijk Mimus noemde, door zijne gebaaren den zin der woorden, die de Opzegger fprak, uitdrukte. Ik bid den Leezer een oogenblik zich op te houden bij den voortgang der kunst, die ik hem onder 't oog breng.  < 302 > breng. De Romeinen, een woest oorlogzuchtig volk, kenden niet de kunst van het tooneel. In een algemeenen ramp, worden de Bootfemaakers uit Etrurien ontbooden, en vertoonen hunne grove klugten, tevens opzeggende en gebaarden maakende. Sedert deeze tijden beftondt ongetwijfeld hun gröotfte verdienste in de gebaarden, gelijk ook het woord Hister een Danfer betekent. De Romeinfche Jeugd krijgt fmaak in dit voor haar nieuw fchouwfpel, en poogt de Histrionen na te volgen : van tijd tot tijd volmaaken deze zig. In 't kort, Andronicus, te gelijk Poëet, Mufikant en Acteur, fchrijft bet eerst tooneelmaatige fabelen, gevolgd na de handelende ftukken dei Grieken,en geeft aan zijne plans een* famenhang en geregeldheid die, dus verre, onbekend was. Een ongelukkig toeval deezen Dichter overgekomen, ver* andert eensklaps het tooneelfpel. De voordragt wordt verdeeld tusfchen twee Acteurs, waarvan de een opzegt, de ander gebaarden maakt. Deeze nieuwigheid bevalt. De Histrionen worden gebruikt om de tusfchenbedrijven van het blijfpel te vervullen. Zij worden genoegzaam bekwaam om de tooneelen en de characters door hunne gebaarden , na te bootfen , en deeze navolging doet hun den Daam van Mimi verkrijgen. Hun geluk neemt toe, en eindelijk fcheiden zij zich van het blijfpel — richtten een tooneel op , en vertoonen op hun zeiven een nieuw foort van ftukken, waaraan zij hunnen naam gaven. Deeze voortgang dus ontwikkelt, verfpreidt een aanmerkelijk licht op den Tooneeldans. Zij toont ons de vordering, en leidt ons, door eene onafgebroken opeenvolging, tot de Pantomimen, dat is te zeggen tot de Mimen gefteegen tot den hoogften trap van bekwaamheid >  < Só3 > heid, dien wij ze onder de regeering van Augustus zullen zien bereiken, en een nieuw tooneel oprichten op de puinhoopen van de oude Mimifche ftukken, in verval geraakt door de losbandigheid die in dezelve plaats hadt; het geen het vijfde tijdperk van de Mimographifche Gefchiedenis der Romeinen uitmaakt. Deezen weg volgende, zal men gemakkelijk alles kunnen ontknoopen, het geen zo duister in den oirfprong van de kunst der Pantomimen gefcheenen heeft, en men zal alle de tegenftrijdigheeden, alle deonbeftaanbaarheeden vermijden, waarin de Schrijvers, die over dat onderwerp gefchreeven hebben, vervallen zijn. Men zal de oorzaak van het verfchil der gevoelens van Suidas, van Zofymus , van Ferara, van Saumaife, van Calliacus ontdekken, of liever de ftrijdige gevoelens zullen flechts een enkel gevoelen fchijnen, wanneer men de ijdele onderfcheidingen , die deeze Schrijvers verward hebben, verworpen heeft. Voor 't overige, het verfchilt veel dat de weg , dien ik ingeflagen heb, denkbeeldig zij. Ik heb tot waarborg van het gevoelen, dat ik voordraag, een fragment van Suetonius,door Diomedes aangehaald. Die Gefchiedfchrijver zegt uitdrukkelijk , dat, in de eerfte tijden, alle de tooneelmaatige nabootiingen vereenigd waren in het blijfpel; want, voegt hij'er bij, de Mimen en de Fluitfpeelers werden 'er in gebruikt. Maar alle de Acteurs niet op gelijken voet hunne bekwaamheeden kunnende vertoonen, maakten de Histrionen, die de rijkften of vermogendften waren,dat aan hunne rolle 't fchitterendfte voorkomen gegeeven wierde. Waar van daan het kwam, dat de Mimen, niet voor de Tooneelfpeelers willende wijken, en het beneden zich achtende, hulp te ontkenen van hun, die zij V be.  < 3°4 > beneden zich rekenden , zich affcheidden, en dat voor. beeld eens gegeeven zijnde, vertoonde ieder afzonderlijk zijne bekwaamheeden, en de Klugtfpelfpeelers Honden op zich zei ven. DeMimifche ftukken waren in het begin eenegetrouwe navolging van de gefprekken en handelingen der men* fchen. De Dichters maakten 'er hun werk van, om 'er de hoofdrol in te fpeelen. Men noemde ze fiuXoV,t of Jchilders der zeden mapT»i*y.i. Lieden die onderwijs in de deugd gaven. De voornaamften onder hen waren Decimus Laberïus en Publius Syrus. De eerfte was een Romeinsch Ridder, en leefde ten tijde van Julius Ca;far. Niettegenftaande volgends hergebruik, waarvan ik ten behoorlijken tijde gewaagen zal, zijne geboorte hem belette dat hij op een tooneel verfcheen. Maar de overwinnaar der Gaulers verzocht hem, met zo veel nadruk, een zijner ftukken te vertoonen , dat deeze Dichter bijna 60 jaaren oud, zich verpligt vondt toe te geeven aan het dringend verzoek van een zo vermogend man. La« berius beklaagde zich over dit geweld , op eene zeer hartstochtelijke en treffende wijze, in de voorrede van zijn ftuk. Naa de vertooning gaf Caffar hem, omdefcbande, die hij hem aangewreeven hadt te vergoeden, een gouden Ring en vijfhonderd duizend Sestertiën. Maar als Laberius onder de Ridders plaats wilde gaan nee. men, flooten zij zich zo in één, dat hij geen plaats kon vinden. Cicero, zinfpeelende op het groot getal van Ridders, dat Ctefar gemaakt hadt, zeide tot den Tooneelfpeeler: Zoo men mij zeiven de plaats niet te naaitv gemaakt hadde, zou ik u aan mijne zijde hebben laaten zitten. B 5-    < 3°5 > BESCHRYVING VAN DEN NIEUWEN. SCHOUWBURG IN DRURY-LANE, ÏE LONDEN. tl ' » J3jj gelegenheid dat wij een plaat mededeelen van deezen Nieuwen Schouwburg, neemen wij van elders dit verflag over. Het Tooneel, met al wat daar aan behoort, is veel grooter, dan bij eenigen anderen Schouwburg in Europa. De voorfte opening der vertoonplaats is 43 voeten breed en 38 voeten hoog; en het geheel geeft, aan den Schilder- en Werktuigkundigen , eene ruimte van 85 voeten in wijdte, 92 in lengte en 110 in hoogte, om hunne onderfcheide kunstvermogens uitteoeffenen. Op den Zolder van den Schouwburg, is, buiten het Dak-werk, ruime plaats voor de Schilders der Schermen of Tooneelvertooningen: ook ftaan 'er vier groote vergaarbakken, om daar uit het water, in elk gedeelte van het gebouw, afteleiden, en ogenblikkelijk denbrand te bluslchen, die 'er ergens zou kunnen ontftaan: terwijl men teffens de beste voorzorgen genomen heeft, V 2 oa  om dergelijke ongelukken voortekomen, door het aanwenden van alle behoedmiddelen, die 'er waren uittedenken. Onder andere voorzorgen, heeft men een ijzeren fcherm of fchut uitgedacht, 'twelk, by zulk eene gelegenheid, alle gemeenfchap volkomen kan affnijden tusfchen de gehoor- of fchouwplaats en het Tooneel , alwaar, gelyk men weet, alleen brand ontftaan kan. Het gedeelte van den Schouwburg, dat voor de aanfchouwers gefchikt is, heeft by na de gedaante van een halfrond. Het bevat een Bak of Staanplaats, met acht Loges aan weerskanten, voords twee reijen van Loges daar boven, en twee Gallerijen, uit welken men een vrij gezicht over het geheele tooneel heeft. Aan eiken kant der Gallerijen zijn nog twee reijen van Loges meer, boogwijze rijzende, en in diervoegen ingerigt, dat de zoldering, of het gewelf,een volkomen rondmaakt. Het Profcenium of dat gedeelte des Tooneels, 't geen tusfchen het gordijn en het orchest begreepen is, bevat opene Loges, geheel bekleed en uitgemonfterd met blaauw fluweel. De Corridors rondom de Loges zyn ruim, en hebben met eikanderen gemeenfchap door middel van een'wenteltrap in de hoeken van den Schouwburg. Aan het wester einde van den zei ven is een zeer groot halfrondloopend vertrek, toegang hebbende tot de Corridors, door een boog; waar in vyf plaatfen zijn, en afgefchotene kamertjens, waar uit het Gezelfchap met eenige ververfchingen kan bediend worden. Ook zijn 'er ruime zaaien aan den Noord en Zuidkant van den Schouwburg, als mede fraaije vierkante vertrekken, waar van 'er een ten gebruike van zijne Majefteit en een ander voor den Prins van Wallis gefchikt is. De  < 2°7 > De Decoratiën van den Schouwburg zijn in eenen geheel nieuwen fmaak, en in diervoegen ingerigt, dat zij eene pragtige vertooning maaken, gep«ard met eene een- * voudigheid, welke aan het oog voldoet,- zonder aan de Decoratiën, die zich op het Tooneel opdoen, hinderlyk te zyn. Tot dat einde is de zoldering in vakken afgeperkt, die flegts met ééne koleur befchilderd zyn ; en'in'gelijken fmaak is ook het fchilderwerk en decoratiën der gallerijen. De Loges zijn, zo wel van vooren als van binnen, helder blaauw geverwd, met rijk gefchilderd lijst- en loofwerk. De onderfcheidene reijen worden geftut door verzilverde kolommen van eene antieke gedaante, waaraan de armblakers-fpiegels met verzilverde houvasten gehegt zijn. De middenfte paneelen aan den voorkant der Loges zijn door Rebekka befchilderd, met onderwerpen uit het antique. Behalven de verzilverde kolommen, die de loges onderfcbraagen, zijn 'er nog vier voornaame, vierkantige, doch dunne, pijlaren, welken de zoldering ftutten , en die met fpiegels behangen zijn, Het gewelf van het voortooneel is met vakken gefchilderd, en in het front zijn de koninglijke wapens geplaatst, met tropheën en-andere gepaste fieraaden. De Ingangen van den Schouwburg kunnen, zo lang de Bill in het Parlement blijft hangen, onmogelijk zo gemakkelijk zijn, als men die ten oogmerk heeft te maaken. Uit de Rusfelftraat gaat men naar tweederlei Lö' §es, door een ruim portaal, met kolommen verfierd : een andere deur leidt naar den trap van de gallerij 5 ook is 'er een afzonderlijke ingang voor zijne Majefteit. Aan den anderen kant van het gebouw, naast Marquis Court, vindt men dezelfde ingangen : doch V 3 z»  < 3°8 > zo lang de nieuwe ftraat (die de Wobnrnftraat zal heeten) nog niet ontfloten is, kunnen deze deuren alleen voor voetgangers, en luiden die met draagftoelen komen, dienen. De ingang naar de Loges, voor de laatstgemelden, aan dien kant van het gebouw, is te« genwoordig beter, dan bij eenig ander' openbaar gebouw in Londen. Vijf andere ingangen naar den Schouwburg zijn ook nog onvoltooid; namelijk een voor deBak, bij de Brugftraat, een voor de Loges, twee voor de Gallerijen en een in Drurij lans voor het Tooneel. Het oogmerk is om alle deze gevels te verfieren met pilasters, zegetekens, ijzer- hek- en lofwerk en andere gepaste iïeraaden: en 'er gebouwen aan te hegten, om voor een Koffij huis , een Herberg , Boek- en andere Winkels, als mede tot Woonhuizen voor de Spelers en anderen die tot den Schouwburg behooren , tedienen. Behalven dit zal ten gemakke en befchutting van 't gemeen , de voetweg langs het gebouw, met eene ko. lonnade overdekt worden, van de Griekfche Jonifche orde (waar van reeds een gedeelte afgewerkt is) om beneden tot een fchuilplaats te ftrekken, en om tevens boven een terras voor de vengfter-ramen van den Schouwburg opteleeveren. Het bellek van alles zal een' platten grond bevattten van meer dan 320 voeten in de lengte, bij 155 in de breedte; terwijl de hoogte van het gebouw, van de fondamenten tot aan het dak, 118 voeten bereikt. Volgends het plan,'t geen men zich voorgefteld heeft, moet het zelve , in allen opzichte het volmaakfte ge. bouw in zijn foort, van geheel Europa , worden. Ui*  KT 3°9 > Uit Engeland. London: Op Covent Garden. Fontainville Forest. Voor de eerfte maal. Netleij Abbeij, bij Mr. Pearce. Manchester. Op het Theatre Roijal. The Mountaineers. Door eene vriendelyke hand is de volgende algemeene verbeterde naam iyst van de op het Amfterdarnsch Tooneel dit jaar vertoonde Stukken aan den uitgeever van 't Kabinet bezorgd. - Demisleiding van onzen Correspondent in dit opzicht heeft ons de Abufive opgaaf doen plaatfen, zullende wij in het vervolg voor zulke fouten zorg draagen. — Januarij 1704. 6. De Phijfwnemie, of Kar,el en Sophia, Tooneelfpel. 7. OHjmpia, Treurfpel. 11. Meropê. Treurfpel. 13. De Burgemeester, Tooneelfpel. De Kuiper, Zangfpel. 14. Menfchenhaat en Berouw, Tooneelfpel. 18. Amelia. of de Hertog van Foix, Treurfpel. De Snijder en zyn Zoon, Blijfpel. V 4 20. Mon-  < 3io > 20. Monzongo, of de Koninglyke Slaaf, Treurfpel. Krispijn Medevrijer van zijn1 Heer, Kluchtfpel. 21. De Papegaai, Tooneelfpel. Na het Hoogduitsch van den Heer A. von kotsebue. De Logen om best wil, Tooneelfpel. Na het En. gelsch van den Heer gaebick. Beiden voor 'c eerst vertoond. 25. Elfiide, Treurfpel. De twee Jagers en het Melkmeisje, Kluchtfpel met Zang. Februarij. 3 Don Ouichot, op de Bruiloft van Kamacho, Blijfpel. Het Eiland van Verwarring. BIjjfpel. 4- De Gewaande Onnozele Juffer, of Belagchelijke Poeêt, Blijfpel. De Wiskunflenaars, of het Gevluchte Juffertje, Blijfpel. 8. De Indiaanen in Engeland, Blijfpel. De Belagchelyke Jonker, Kluchtfpel. 10. Richard Leeuwenhart, Koning van Engeland, Zangfpel. en vooraf. Fielebout, of de Doktor tegen dank, Blijfpel. ir. Richard Leeuwenhart, Zangfpel. en vooraf. Krispijn Dragonder, Kluchtfpel. 15. De Deugdzaame Armoede, zedig Blijfpel. De Bedrogen Officier, Blijfpel. 17. De Deugdzaame Galeiroeijer, Tooneelfpel. Het Verloren Lam, Zangfpel. j8. De Hertogin van Coralli, Treurfpel door J.bomsz, Pandolfus en Zerbina, of de Meid Meesteres Zangfpel. Na het franfche La Servante Maitresfe, door B. RULorrs. Beiden voor 't eerst vertoond. Maart.  < 311 > Maart. 3. De Karavaan van Groot Kairo, Zangfpel. en vooraf. De Tafelvrinden, Bijfpel. 4. De Karavaan van Groot Kairo, Zangfpel. en vooraf. De Dwarsdryffler, Kluchtig Blijfpel. 8. Jacoba van Bei) eren, firavinne van Holland en Zee_ land, Treurfpel. 10. De Huichelaar, Blijfpel. Krispijn Medicijn, Blijfpel. 11. De Adelijke Landman, Blijfpel. Roosje en Colas, Kluchtfpel met Zang. j5. Alzire of de Amerikaanen, Treurfpel. Jonker Windbuil, of de Drie dubbele Minr.am Kluchtfpel met Zang en Dans. 17. De Glorieus of verneederde Hoogmoed, TooneelfpeL De Hagenaar te Enkhuizen, Blijfpel. 18. De Belagchelijke Tooneelzucht, of de Liefhebberij Comedie in de war, Blijfpel. Gevolgd na het Franfche Le Tripot comique , ou la Comedie bourgeoije van den Heer detheis, door ward iimcieij. en vooraf. De Norsfe Minnaar, Tooneelfpel gevolgd na heï franfche Vamant bourru, van den Heer monvel. Beiden voor 't eerst vertoond. 22, Beverleij, of de gevolgen der Speelzugt, Burger Treurfpel. Het Verliefde Huisgezin, Kluchtfpel. 31. De Algerijnfche Landvoogd, Tooneelfpel met Zang. en vooraf. De Gewaande Heldin , of Bedrooge Gelukzoeker, JKluchtfpel. V 5 April.  < 3ia > April. i. De Algerijnfche Landvoogd, Tooneelfpel met Zang. en vooraf. DeStiefmoêr, Kluchtfpel. 3. Henrik en Pernille , Blijfpel. De twee Gierigaards, Zangfpel. 5. Hijpermnestra, Treurfpel. De twee Gierigaards, Zangfpel. 7. Ds Norsfe Minnaar, Tooneelfpel. De Gefchaakte Bruid , of Verliefde Reizigers, Blijfpel. 8. Wilfon Tooneelfpel. De Spreekende Schilderij, Zangfpel. lo. De ingebeelde Zieke, Blijfpel, met deszelfsPromotie. De Spreekende Schilderij, Zangfpel. 12. Het School der Zeden, of de gevolgen van eenflecht Levensgedrag , Tooneelfpel. De Woekeraar Edelman, Kluchtfpel met Zang en Dans. !4_. De IVedergevonden Zoon, Blijfpel. DeVlsfchers, Zangfpel. 15. Azemia, of de Wilden, Tooneelfpel met Zang. en vooraf. De Loterijbriefjes, Blijfpel. 17. Azemia, of de Wilden, Tooneelfpel met Zang. en vooraf. Fanfan en Klaas, of de twee Zoogbroeders , Tooneelfpel.19. Meropé, Treurfpel. De verbeterde Dwaas, Tooneelfpel. 28. De Amerikaan, Blijfpel. Teunis en Teuntje, Tooneelfpel met Zang. 29. De Indiaanen in Engeland, Blijfpel. De vermaakelijke RouWj Kluchtfpel. Maij.  < 3*3 > Maij. i. Jfigenia in Aulis , Treurfpel. De Ontrouwe Voogd, Kluchtfpel. Tot fluiting van het Tooneel. 5. PhiloSletes, op het eiland Lemnos , Treurfpel uit het Grieksch van sofokles en gevolgd na het fran. fche van De la Harpe, door den heer A. L. ba rb az. - De Venetiaanfclie Drielingen , Italiaansch Blijfpel; door A. callalto. Beiden voor het eerst vertoond. NB De Stukken op den 21 Jannuarij ; 18 Februarij; 18 Maart, en 5 Meij; zijn gefpeeld ten voordeele der Aiteurs en Aürices. %m M.i. 1! .1 "•;■')> Op den Amtlerdamrchen Hoogduitfchen Schouwburg zijn de volgende Stukken vertoond: Die Zauberflote, in 2 Aufzugen, Muzik von Mozart. Donjuan, in 4 Aufzugen , Muzik von Mozart. Hieronimus Knicker, in .2 Aufzugen , Muzik von Dit. tersdorff. Das Kdppchen, in 3 Aufzugen,Muzik vonDittersdoiff. IV.  < 3i4 > IV. MODE-NIEUWS. Uit Engeland. De kleeding van deeze Dame afgebeeld op Plaat VII. ia gefchikt voor eene wandeling,of om in gezelfchap's avonds op het foupé te verfchijnen; zij draagt een Tulbant a la Mahometane, van blaauwe Taft, met gouden Franjen, onder deezen Tulbant zijn twee reijen Paarlen in het hair gevlochten. Voor op draagt zij een halve Maan, met Diamanten ingelegd, boven deeze,twee witte en een roode Veder, de hairen flegts even doorgepoederd en zeer ligt gefrifeerd. Twee fnoeren Paarlen om den hals , en gouden Oreillietten. Het lijf buitengewoon kort — de Sleep of het Kleed van donker rooden Atlas. De Rok van witten Atlas. De Ceintureof Gordel uit blaauw geftreept. MEN.    < 315 > MENGELWERK. ONTSC HULDIGING.' Ja lieve Betje, ik zwoer uw fchoonheid eeuwig hulde, En 'kweet, dat ik getrouw, dien duuren eed vervulde, Wat toch verwijt Gij nu mij meineed keer op keer. 'k Zwoer aan uw fchoonheid trouw — en zie, die (is niet meêrl. DE  ♦C 316 > DE BESCHEIDE MINNAAR. aar heen zo Iaat alleen, Kristijn! Gij kondt heel ligt verdoolen Kom kind lief — laat aan mij de zorg voor u bevolen Gij moet regt vriendlijk zijn. Val niet in deeze floot, Kristijn! Wil maar een luttel beiden Pan zal mijn eige hand u langs de kwakel leiden; Gij moet regt vriendlijk zijn. Hou toch met Joopen op, Kristijn! Gij hoeft voor niets te fchroomen Wat nood al had ik nu een kusch van u genomen Gij moet regt vriendlijk zijn. Zie  < Si7 > Zie kind weg is de maanefchijn, Dat wij, bij gindfche linden, Die fchoone fchuwe maan t'faam poogen weêr te vinder» Gij moet regt vriendlijk zij». Hier is het zagt en rein, Kristijn! Dat we ons hier nederlagen, Dan zou de rust wel rasch vermoeidheid heenen jaagen, Gij moet regt vriendlijk zijn. 't Wordt hier op 't veld toch koud, Kristijn! Kom zo zal 't beter lukken, Dat wij ons op elkaer zo wat als famen drukken. Gij moet regt vriendlijk zijn. Reeds flaapt deez' eene hand, Kristijn! Zij fchijnt door kou bezweeken Laat ik ze maar een poos in uwen halsdoek fleeken ; Gij moet regt vriendlijk zijn. Wat  < 3*8 > Wat! wilt gij fchreeuwen, foei Kristijn! Wil uwe kreet toch fmooren Gij roept hier vruchtloos, want geen fterfling kan u hooren, Gij moet regt vriendlijk zijn. Gij zijt de mijne nu, Kristijn ! Maar zijt daarom niet bange Vrees niet, mijn lieve meid, dat ik te veel verlange Gij moet flechts vriendlijk zijn. DE  < 319 > DE KONINGIN GOLCONDE. TWEEDE ZAIfC. Bij 't uitgaan van eene Opera, Bevondt zich aan mijn zijde, Een fchoone Dame, beider oog Ontmoet, ten zelfden tijde Met veel opmerkzaamheid elkaar, En daar zij 't rijdtuig wachte Zag ik dat haar doordringend oog Me op nieuw geheel betrachte. Mijn Heer! ei zeg, kent Gij mij niet, Zo liet zij zich toen hooren, 6 Neen Mevrouw, hernam ik ftraks, Ik zag u nooit te vooren. =» X Nooit,  < 32o > Nooit! zegt zij, vol verwondering En tederheid te gader. Nooit zegt Gij? — ei bedenk u wel Bezie mij dan wat nader. Wat ik me erinner, fchoone Vrouw... Ik weet dat al mijn dagen Wijn oogen nimmer zulk een beeld Zo fchoon; zo hemelsch, zagen. Nu wijl ge u niets erinn'ren kunt, Van mijne wezenstrekken Zal mooglijk toch mijn hand iets meer Van mij aan u ontdekken. Zij trekt daarop haar handfchoen uit, En, met een lieve mine, Vertoont zij aan mijn oog den ring, Gefchonken aan Aline. » AH-  k[ 321 > fa Aline, Aline... maar het woord Stierf eer ik 't uit kon fpreeken. Ik voelde mijn gelaat terftond Van zoeten fchrik verbleeken. Juist kwam nu haare wagen voor, — 'k Volg haar van liever lede; Tot aan het rijdtuig — ftijg maar op En rijd maar met mij mede. Zo zegt zij — en wij rijden voort Toen ging het op een vraagen; Zij geeft mij 't volgende bericht Van haar verloopen dagen. Gij, hoe vergeeflijk gij ook zijt, Zult nog van 't melkvat weetên En zijt, wat ik toen meêr verloor Gewis ook niet vergeeten. X 2 Wij  Wij wisten niet mijn Heer dien ftond Wat of wij juist bedreeven En 'k heb 't u over jaar en dag —— Reeds uit mijn hart vergeeven. Maar ach, 't gevolg van ons bedrijf Begon ik dra te merken, En achl mijn moeder, lieve vriend Begon 't ook dra te merken. Toen moest uwe arme Aline weg, Ten huisdeur uitgeftooten, Zworf ik, al beedlend, door het land Maar vondt elks hart geflooten. 'k Bereikte 't fteedjen bij ons dorp, Van angst ichier buiten zinnen, Daar nam een oude goede vrouw Me uit medelijden binnen. Ik  < 323 > Ik noemde haar mijn lieve moei; Daar zij mij reedde en kleedde, Nam ze overal waar zij ook ging, Haar zoete Nichtjen mede. Zij leerde mij lieftalig zijn En alle ftuurschheid bannen, Vooral beleefd en heusch te zijn Bij goede en jonge mannen. Dat deed ik, en zie daar, weldra, Of ik ook rasch kon flaagen, Kon ik den vroomen Heer Paftoor, Die ons bezocht, behaagen. *k Was vriendlijk, na mijn tantes les, En daar mijn list niet faalde, Was 't zeer natuurlijk dat die Heer Vaak'zijn bezoek herbaalde. X 3 Tot  < 3H > Tot dat, fcherp nu, mijn lieve vriend! Voor 't wigtig nieuws uwe ooren, Aan uw Aline een aartigheid, Een jongsken, werdt gebooren. Ons Zoontjen was 't, dat leedt geen kijf, Maar zonder wederftreeven Zag 't zich den goeijen Heer Paftoor Op reekning aangefchreeven. En thands wel diep en digt in gunst Van den Paftoor gedrongen. Bedient bij 't altaar nevens hem — Terftond een hupfche jongen. Herfteld deedt mijne tante mij Op grooter voorfpoed hoopen, Mijne oogen gingen voor 't geluk Der groote waereld open. Wij  < 3^5 > Wij trokken famen naar Parijs En binnen weinig dagen Was 't oog van heel de franfche jeugd Op uwe Alien geflaagen. Ik was aan een Godin gelijk, Door veelen aangebeden. Ik ftelde met een' lach, een kusch, Den grootften hoop te vreden. 'k Befefte fteeds den losfen grond Waarop 'k mijn achting bouwde. 'k Beloofde veel, maar gaf toch fchaarsch, Daar ik geen' man vertrouwde. Ja zie vrij deftig, jongeliefl Ik heb 't u lang vergeeven, Dat gij mij zulk een harde les Hebt in dat ftuk gegeeven. X 4 In  < 3^6 > In *t kort een oude Prefident, Voor mij door min aan *t branden Een oude rijke duitendief Viel uwe Aline in handen. Die knaap, zo .fterk in Themis zaal, Als zwak in Venus roozen, Wist ik wel aangenaam zijn' tijd En ftudie te verpoozen. En, daar hij zijne zwakheid zelfs, In 't punt der min bevroedde Was 't billijk dat hij dat gebrek Door mildheid mij vergoedde. Hij maakte mij ta Tante rijk Door veelerlei gefchenken, En, zoo ik iets begeeren mogt, Dan had ik maar te wenken. Mijn  € 8*7 > Mfjn lieve goeije Tante flierf, En liet mij', door haar derven, Een' rijken fchat in geld en goed, Als waar 'k haar dochter, erven. Ik ging eens na, wat ik bezat, Naa aftrek van mijn fchulden, Had ik aan renten ieder jaar Wel zeven duizend gulden. En daar 't mij toch wat lastig viel Zo flordig voort te leeven, Befloot ik aan den Prefident Zijn' affcheidsgroet te geeven. Mijn handwerk was mij laag en flaafsch, Ja louter uit verveelen, Geluste 't mij nu eens een rol Van beter foort te fpeelen. X s Ik  < 328 > Ik wilde nu weêr deugdzaam zijn En eerlijk als voor deezen, Maar om te fchittren met fatfoen Moest ik van adel weezen. Twee Louis d'ors, een kleine fom, Gaf mij een treflijk wapen Een Stamboommaaker hadt mij fluks In een Graavin herfchapen. Nu zette ik 't op een andren koers En mij met vlijt aan 't leezen. Mijn geest, mijn vlugheid, mijn vernuft Werdt rasch door elk gepreezen. De grootfle geesten van Parijs Bezogten mij, en allen Scheen mijn vernuft — misfchien mijn leest Niet minder, te bevallen. Al-  < 329 > Althands een zekere Marquis De Chatelmont geheeten Hieldt bij Aline zo lang aan, Hadt zich zo trouw gekweeten, Als minnaar, dat ik in het eind Door zeekeren gril gedreeven, Aan hem, voor 't Altaar, mijne hand Als Gade heb gegeeven. *k Ben nu een JMarquifin, mijn Heerl Dat fchamele, ongeziene, Verachtlijk meisje is Marquifin; Maar nog voor u — Aline. En, zeide ik toen, voor wien nu heeft Uw hart het liefst gefiaagen? Kunt gij — gij booze, booze manl Kunt gij mij dat nog vraagen? Voor  < 33o > Voor u, dus ging zij minzaam voort, 'k Was in dat zalig uure Toen Gij me in uw omhelzing floot Gantsch eenvouwd gantsch natuure. 'k Was dat daarnaa bij lange niet Toen 'k voor verbasterde oogen \ Verflenfchen van natuurlijk fchoon Door kunstfchoon moest verhoogen. Gij kuschte kaakjens, waar natuur. Haar roosjens zelve op ftrooide Geen kaakjens, die de hand der kunst Met fchijnfchoon purper tooide. Voor u was ik geheel gevoel Geheel oprecht en teder Maar 'k zonk daarnaa nooit in een' ara» Met dat gevoel ter neder. Gij  < 33i > Gij zweefdet me altijd nog voor 't oog. Al hadt gij mij verlaaten; Hoe hard hoe fmartlijk mij dat viel Ik kon u toch niet haaten. Niet haaten — neen ik minde u Reeds Hoe vriendlijk menigmaalen De wellust mij gefchonken werdt In volle vreugdefchaalen. Het denkbeeld ja aan u, deedt vaak De teugen bitter fmaaken, En wierp wel eens een doodlijk wit Op blaakend roode kaaken. Ook ja! mijn ziel ontveinst u niets, Heb ik in dartle Honden Door 't denkbeeld aan onze eerfte min Meer zoetheids ondervonden. Nu  < 33^ > Nu vielen we in elkanders arm, Die kusfchen, dat verrukken... Vermag geen tong, geen pen, geen fnaar Die zoetheeD uit te drukken. Die zoetheid van het wederzien Deedt me aan haar zij* gezeten Al wat gebeurd was, als een droom, Een ij del niets, vergeeten. Gelukkig de Marquis was uit — En zou dien nacht niet keeren, Wat magt kon toen mij uit den arm Van mijne Aline weeren. Wij fleeten, ja dien tedren nacht Dien fleeten wij te famen Waar wij dien fleeten, valt heel ligt Voor ieder een te raamen. Maar  < 333 > Maar wat kon in dat oogenblik Mij praal of grootheid ftreelen, Wat-een Marquifes flaapvertrek Of prachtig rustbed fcheelen. Een bed van mosch, van gras, van kruid, Befchaauwd door groene boomen, Hadt van gelijke zaligheid Mij in dien nacht doen droomen. 'k Bevond mij in den zagten arm Van eene hupfche vrouwe, Schoon niet geheel Aline meer Nochtands een hupfche vrouwe. Maar fpoedig was ook 't heilgenot Van deezen nacht vervloogen; Ook dra ontweek het zoet verfchiet Van nieuw genot mijne oogen. 'k Ont-  < 334 > 'k Ontving een' brief van hooger bandf 'Er goldt geen wederftreeven; Ik moest mij uit den arm der min Naar 't oorlogsveld begeeven. 'k Verliet mijn lieve Marquiilh, Met traanen in mijne oogen , Voor mij werdt weêr Alines lot Met eene wolk omtoogen.