JK M X W M T VAN MODE EN SMAAK. ACHTSTE DEEL. te HAARLEM, e jj A. L O O S J E S Pz. j/P4-   INHOUD, VAN HET ACHTSTE DEEL VAN HET KABINET VAN MODE en SMAAK. VOOR 1795. l GEBRUIKEN , VERMAAK EN, EKZi VAM ANDERE NATlëN. Schilderijen uit het Leven van Hendrik de IVde. Bladz 1 , . (Vervolg.) . 49 (Vervolg.) , 97 * z Spar*  iv - I N H O U D. Spartacus. ... . • 7 Vervolg. • . 56 Vervolg. ...» 103 Vervolg. . . . . 145 I L T O O N E E L-N I E U W S. De Tooneeldans. . . Bladz. 15 Vervolg. , . . .. 65 Vervolg. . . . ' 113 Vervolg. . . . . 172 Vertoonde Stukken in Frankrijk. ... 22 '•• "v v • ■ K ' 75 Op den Hoogduitfcben Schouwburg te Amfterdam. 22 123 Vertoonde Stukken te Buikfloot. . . 24 . 123 I I I. MODE-NIEUWS. De zogenoemde Ariftoc-aten Ringen en Oorrin. gen. .... Bladz. 29 Een Duitsch Me'sjen. . .. . 76 Een Bureau voor Dames. • . 124 IV.  INHOUD. v I V. MENGELWERK. Anecdote. . . . Bladz. 79 De Koningin Golconde, 3de Zang. . . 30 — 4de Zang. . . 81 Brando, Blijfpel. . . . .125 ' 1 Vervolg en Slot. . - 184 De Beminnenswaardige Bruid. ; • 197 Klaverenboer. Blijfpel. . . . 205 Aan een Meisjen. , 253 Mijn Meisjen. .... 255 Lijst van kostbaare Meubelen, uit de Naalatenfchap van den laatften Franfchen Koning ter koop aangeboo- den. . .... 239 Nieuw uitgekoomen Muziekwerken. . 25 Vervoig. ..... 77 Vervolg . . . 251 Slotvers van den Uitgeever. . . « 257 Algemeen Register voor alle de Deelen. . 259   BERICHT VOOR DEN BINDER. De Plaaten van dit Achtfte Deel dus te plaatfen. PI. D. tegen over , Bladz. 17 — IX. Duitseri Meisje . over 76 — X, Bureau voor Dames . . 124   I. SCHILDER IJ EN uit het leven van HENDRIK de IVde. '{Vervolg van Bladz. 252.) >oc>c>< DERTIENDE SCHILDER IJ. Naadat Karei de IVde, die door een Tpoedigen dood zijne wel korte, doch bloedige regeering voleindigd hadt, en Hendrik de Tilde uit Polen te mg gekoornen, den troon beliegen hadt, ontvloodt Alengon hec HoF en vervoegde zich bij de misnoegden onder aanvoering van Condé. Deeze vlucht maakte natuurlyk Hendrik den lilde zeer onrustig. Beducht zijnde voor eene verrasfing van de hoofdftad Parijs, droeg hij zorg dat alle fterke j>Iaatfen rondom die ftad bezet wierden. Hij Helde over deeze Merkten de aanzienlijkfteperfoonen van het Hof, maar uit hoofde van verregaandwantrouwen, floeg hij, onftaatkundig genoeg, Hendrik van Navarre over. ■ Natuurlijk baarde dit misnoegen aan A Na.  < a > Navarre, die meende, dat, naa zijn ontfiag uit de gevangenis en de bewijzen van vriendfchap aan Koning Hendrik betoond, alle voorige vijandlijkheeden verwend en vergeeten waren, Op eenen Winterfchen morgen zat hij aan zijn ontbijt de vernederingen te overpeinzen, die hij ondergaan hadt. Geen vrolijke trek was op zijn anders zo tot vrolijkheid gedeind gelaat , toen Fervaques binnen tradt. Hendrik de IVde , zittende met de hand onder het Hoofd. Fervaques met een* luclitigen tred binnen komende. Goeden morgen Vorst! hendrik. Goeden morgen! fervaques. Hoe kort! hoe fomber! het weder is donker, maar uw luim is het niet minder. hendrik. Men kan niet altijd lagchen Fervaques. lERVJl^UES. Ik heb reeds federt eenigen tijd opgemerkt, dat u het gelaat treurig ftondt. hendrik. Uwe opmerking is zeer gegrond geweest, mijn vriend! federt ee'ne poos heeft mij mijne gewoone vrolijkheid begeeven, en het zal u niet moeilijk vallen, om den oorfprong te raaden. fervaques. Misfchien een mislukte minnehandel. HEN'  •C 3 > hendr ik. Mis genaden, mijn vriend! mis geraaden. Omtrent de vrouwen is de fortuin mij zeer gunftig, maar ia andere zaaken draait zij mij balfteurig den nek toe... fervaques. ó Dan zijn het ïïaatkundige bemoeijingen, die uwen geest beroeren. hendrik. Men kan zich niet altijd gevoelloos zien verongelijken.... Hebt gij dan den hoon niet gevoeld, dien mij het hof heeft aangedaan. fervaques. Ik dacht dat uwe ziel reeds tegen zulke verongelijkingen verhard en verftomptwas.,. anders hebt gij, zoo het mij geoorloofd is rond uit te fpreeken, uw belang niet wel verftaan, dat gij aanhethofgebleevenzijt, wat immers hebt gij anders kunnen verwachten, dan dat dit uw deel zou zijn.... waarom niet, als Alencon, het hof verlaaten, en u begeeven tot die partij, tot-welke gij waarlijk behoort. UB, IS DB. IK, Och, mijn vriendI ik heb de daad van Alencon af. gekeurd, immers wij waren nu weder geheel verdraagen met elkander; zelfs hebben wij over en weder elkander alle vriendfchap beweezen, en die van mijne zijde te fchenden, en defchuld op mijn hoofd te doen nederdaalen. fervaques. Waarlijk, Navarre! met al uw verftand zijt gij te onnozel aan het hof. A a hen-  < 4 > HENDRIK. Ook? 'er kleeft mij fteeds nog iets van de eenvoudig' heid mijner boerfche opvoeding aan... maar wat zoudt gij gedaan hebben. FER VAQUES. Ik zou, zo rasch ik uit mijn gevangenis ontflaagen ware, deeerile gelegenheid de beste waargenomen hebben, om te ontvluchten, en mij aan het hoofd te Hellen, van de tegenpartij eens hoft, dat altijd op uw bederf geloerd heeft. De vriendfchap aan de hoven is louter klatergoud, en hij, die zo onnozel is om zich aan dien glans tevergaapen, wordt zeeker hetflachtofferzijnereenvou. digheid. — Vriendfchap en goede trouw zijn goed voor Burgers onder elkander maar de Grooten... de Grooten... HENDRIK. Zwijg Fervaques! zwijg... Gij maakt ons allen tot monfters.. • ó als 'er immers geen vriendfchap ten hove is, dan moet ik immers u verdenken, terwijl gij mij raad geeft. FERVAQUES. Vrees dat niet , Navarre! vrees dat niet... Gy zyt een edel... een braaf man... een uitzondering op de Verften en Grooten... en dus moet ik eene uitzondering omtrent u maaken. HENDRIK. Ik zal u dan vertrouwen, maar raadt gij mij verder, wat 2oudt gij nu doen — daar ik mij niet terftond van de gelegenheid bediend heb, om te ontvluchten... FER-  f 5 > ( FERVAQUESJ Ik zon ontvluchten... HENDRIK. Maar hoe? gij weet, hoe naa'uw 'er agt op mij gegeeven wordt. FERVAQUES. Gij zfjt immers een vrij man... ten minden grj hebt vrijheid om op de jagt te gaan. Maak dat gij vroeg in den morgenftond, op eenen regenachtigen dag, Parijs verlaat... en begeef u dan naar de eene of andere ftad der Nederlanden... HENDRIK. Maar het zal moeilijk zijn, om door de wachten heen te dringen. FERVAQUES. Wanneer men geen bijzonder erg op u heeft, en gij u maar los en onverfchillig weet te gedraagen, dan zal alles wel gelukken, langer moet gij u ten hove niet vertrouwen , daar gij duidelijk bemerkt, dat men u in alle opzichten den voet dwars zet. En men u telkens in alle opzichten den voet zoekt te iigten, HENDRIK. Gij hebt gelijk Fervaques, en ik zal uwen raad gehoor vei leenen... vooral daar ik dagelijks knaagingen gevoel, dat ikinfchijn eenen Godsdienst beleed, dien mijne dierbaare moeder mij zo heeft ingefcherpt, en waarvan zo veelen willen, dat zij een martelaares geweest is. Dat geloof heb ik verzaakt, ö mijn vriend! denk over den A 3 Gods-  < 6" > Godsdienst der hoven zo als gij over de vriendfchap derzelven denkt — als een eerlijk man kan ik u betuigen, dat de waare rust der ziele mij verlaaten heeft, federt ik het geloof, waarin ik opgevoed ben, verlaaten heb. Ik heb toen niet trouwloos geweest aan de menfchen, maar aan Gode.ó hoe gruwt mijn hart, als ik de vervloekingen hoor uitdonderen, op zo veele vroome Christenen, die de flachtoffers van hun deugd en eerlijkheid zijn, fchoonzij dan al met recht gevonden mogten worden te dwaalen... Neen! ik wil niet langer den huigchelaar fpeelen —ik zal ze tevens verflrikken, die mij zo onwaardigi ij k gekluisterd houden... morgen... morgen... Ja dan zal mij ook het weder wel dienen... morgen Fervaques! zal ik mij uit dithof wegmaaken... (Naa een poos ledenkens,) maar wie zal mijne bijzondere zaaken hier vereffenen... ik zal veel ongedaan hier agter laaten. FERVAQUES. Gij twijfeldet ftraks aan mijne trouw, aan mijne vriendfchap... toen kon ik u niets geeven dan woorden... maar morgen zal ik u door daaden blijken van trouw en vriendfchap geeven. Ik zal alles voor u waarneemen. Ik zal alles voor u doen. Ik zal alles voor u bezorgen, even als of ik het voor mijnen broeder.. .of ik het voor mijnen vader deede — neen! dat meer is, ik zal het, voor eenen vriend — en wel eenen zogetrouwen, zo edelen en goeden vriend als Hendrik van Navarre, alles bezorgen, alles waarreemen. En aan een zeldzaamheid onder de vorsten een proef van zeldzaame trouw eens hovelings geeven. I L  < 7 > 1 L SPARTAC ÜS. (Vervolg van Bladz. 207.) Spartacus bereidde zich nu om Italien te verlaaten; en in de daad het fcheen als of 'er voor hem geen nieuwen roem te behaalen ware. Eiken trap des zegepraalers hadt hij.naa elkander,befteegen. Hij hadt,als hij nog flegts een Vluchteling was, de hem naazittende vervolgers met bloedige koppen te rug gejaagd; toen een meêr dan tienmaal fterke bende die hem omeingelde, door eene verrasfing bij nacht geflagen, en verpletterd; toen een nog talrijker, fchoon in haast ge. worven leger, herhaalde keeren geflagen; toen twee Confularifche legers, die hem reeds ingeflooten, reeds verdelgd waanden te hebben, op het fpoedigfte, en voor hen op het fchandelijktte, overwonnen: toen eindelijk zelf een Romeinfcbe legerplaats ftormenderhand ingenomen. — Hij hadt de veldheeren van zijne vijanden verrascht — hun van hunne wapenen, hunne eer en eereA 4 te-  < 8 > tekenen beroofd, ja dezelven ook met doodlijke wonden weg doen trekken. Hij hadt de fteden van Italien doen fidderen, veroverd, en ten deele (fchoon zeer tegen zijnen eigen ml) verwoest; hij hadt de fchoonfte provintien des lands zo lang in zijne magt gehad, als het hem zeiven geviel, en nu de ontoeganglijkfte engten op eene wijze voor zich geopend", die onmogelijk roemrijker zijn kon. Egter fcheen Spartacus met dit alles nog niet te vreden te zijn; hij fcheen den besten dag van zijn verblijf in Italië nog door een bedrijf te willen kenmerken, dat even roemrijk voor hem, als fpijtig voor de Romeinen was, en hier toe boodt hem denaagedachtenis van Crixus eene gunftige gelegenheid aan. Die dappere Galliër, het offer van zijn eige onbefcheidenheid, was reeds tienwerf gewroken, maar zijn iijkfeest nog niet gevierd. Hem ter eere ftelde nu Spartacus zulk een feest in (*), zo pragtigen nogpragtiger als ooit een' Romeinfchen Imperator te beurt viel. Het geheel leger verfcheen in de wapens; Spartacus zelf hielde de lijkrede over hem, en op dat 'er geene plegtigheid zoude ontbreeken, moesten rondom zijnen houtmijt ten mia- (*) Dat Spartacus ter eere van Crixus een lijkfeesr inftclde, daarin lijn het Appius Florus en meer andere Schrijvers eens, Alleen heeft Orofius den vreemden inval om te gelooven: dat dit feest ter eere van eene aanzienlijke Vrouwe gehouden ware, die door- de Vluchtelingen gefchonden was geworden, en voords zich zeiven hadt ter dood gebragt. Freinsheim, de la Brosfe en anderen Nieuweren voegen deeze daaden t'famen, en Iaaten twee houtmijten oprichten. Of dit niet een van de gevallen is, waarin men, om Hechts geen woordjen van eenen ouden Schrijver te laaten verlooren gaan, liever ook een- fout begaat-, is een andere vraag.  < 9 > minden driehonderd (*) gevangen Romeinen, als-ge* huurde Vechters, om dood en leven kampen. Spartacus hadt zich geenzins in zijne verwachting bedroogen. Onder alle de berichten van de dus verre geleedene verliezen , hadt geene nog Rome zo diep en zo bitter gegriefd als het tegenwoordige, 't Was haar niet om het leven van die driehonderd burgers te doen:: Hoe zoude een Staat die reeds vijfmaal honderd duizend burgers telde (f), zodanig een klein verlies hebben kunnen gevoelen. Slegts de foort van hun dood was da fchandelijkde beleediging van Romes hoogheid; waseen onuitwischbaar brandmerk zijner eer. Over gevangen Koningen en Vorsten met koele overlegde wreedheid te vonnisfen, hen in kerkers te doen uithongeren, verfcheuren en de aakligfte dood te doen derven (pj); met geheele weggevoerde volkeren, als met hoopen vee om te CO Orofius geeft vierhonderd op — ik heb Appiamis gevolgd. C10 Bij een telling die men onder het Confulaat van Cinna en Marius, dus veertien jaaren vroeger, zelfs naa den Moedigen krijg dei- Bondgenooten, deedt, vondt men 463000 Burgers. CD Men erinnere zich Jugurtha, dien zij, naa ondergaanen zegepraalen, met zulk geweld en drift de kleedercn van het lijf fcheurden, en de oorringen afrukten, dat zij hem zelfs het oorlel affcheurden; dien zij toen naakt in een diep onderaardscli hol Wierpen, waar hij zes dagen met den honger te ftrijden hadt, eer hij eindelijk verfmachte. Men erinnere zich Perfeus, dien zij, door hem den flaap te onthouden, doodden. De grootheid der boosheid des eerften kon de onmenschlijkheid zijner overwinnaars niet verfchoonen. A 5  < IO > te fpringen (*). Dat alles zagen Romes Inwoonsis» ia zogenoemde eerfte en edelfte volk der aarde, sh vergaarde voorrechten hunner opperheerfchappije aan. Doch dat men hun gelijk met gelijk vergelden zou; dar men ook huune gevangen burgers dwingen kon, wedsrleerig elkander te vermoorden, en met hunne doodKuipen eene ledige menigte (als waren het goochelfpefen) te vermaaken. — Zulk een gruwel was nog in het oor van geenen Romein, ja, misfchien de loutere mogelijkheid , in het hart van geenen Romein opgeklommen. — En wie overtuigt hun nu daarvan? Wie oefen, de deeze geftrenge wedervergelding (t) aan de tirannen van <*) Dat naa een geëindigden krijg zestig - tachtig - honderdduizend gevangenen als flaaven verkogt werden, was niets zeldzaams. Dikwerf daalde de prijs van een*mensen, uithoofde van de verbaazende menigte, tot op eenige weinige drachmen. Dikwerf vonden zij zelfs niet eens Uoopers. De Sardi Venalts Sardinifchc Slaaven gingen tot een fpreekwoord over. (f) Slechts uit dit gezichtpunt, dunkt mij, flechts als wedervergelding, moet men de evengcmelde handeling van Spartacus berclrouwen. Ik weet wel dat hem eenige nieuwen zulks als een hoogst barbaarfche daad aanrekenen , zelfs onze groote Lesfcig, in zijn omwerp van eenen.Spartacus, of liever in het fragment van zijn ontwerp Cm ',et voorbericht van het tweede deel van zijne Theatralifche Nachlasf.) zegt: „ Mijn Spartacus moet dat niet „ zelf gedaan hebben, het geen Florus van hem zegt: defuneftorum proeüo ducum funera imperatoris celebravitcxcqu'is, cap„ tivos circa rogum jusflt armis depugnare. Hij moet het flechts „ niet hebben kunnen verhinderen. Crixus moet het aange, legd en gewild hebben." Wij kennen, helaas ! van deezen Spartacus zo weinig; maar waarfchijnlijk wilde Lesfing in hem fchilderen, hoe Romes trotschheid en fchijnbaare hooge befchaafd- heid  < II > Tan drie waerelddeelen ? Een man , over wiens leven, flechts weinige maanden geleden, de uitgeftrekte of toegeneepen duimen van eenige weinige Plebejers befiist hadden. Een man, die zich met vijftig of zestig zijns gelijken hadt moeten laaten dooden, wanneer het eenen jongen Romeinfchen Patriciër behaagde zijnen verftorvenen Vriend een lijkoffer toe te wijden! — waarlijk, zodanig eene gebeurtenis was beleedigender, dan eens de vluchtbij Allia of het bloedbad hij Canna. Maar ook deeze fmart, werdt rasch door andere nog fierheid door de natuurlijke deugd en eenvoudigen moed van eenen Barbaar befcbaamd werden, en zelfs in dit opzichtzocht"hij ook zijnen Spartacus nog te veredelen. Nu is het alzins edeler eenen overwonnen vijand genade te bewijzen, dan hem gelijk met gelijk te betaalen. Alleen moet men, mijns achtera, bij Spartacus , in de waare Gefchiedenis, twee (hikken in het oog houden. Wat zou, wat kon hij eigenlijk met zijne gevangenen doen? Hij die geen vaderland, geen vaste plaats om zich eenmaal op te houden hadt. Liet hij hen los, dan moest hij in de volgende maand met hun ftrijden; en de anderszins blijkbaare ongelijkheid van zijn kans werdt altijd nog grooter. Zich met hem te verbinden, zelf dienst bij hem te neemen, wie hadt dit van Romeinen verwachten of vorderen kunnen. Hen met zich te voeren, was op zich zdv' reeds onmogelijk. Wanneer het dan immer aan eenen veldheer vrij kan ftaan, zich, om eigen behoudenis, van zijne gevangenen te ontdoen, zo moest het het geval van Spartacus zijn — en dan, gelijk ik reeds voorheencrinnerde, ftieedtSpartacus tegen Romeinen. Nooit, veelligt, hadt eenig volk op aarde verdient, dat men het ftrenger behandelde, als dit in dit tijdftip. En daar de Vluchtelingen, als zij in de handen van hunne voormaalige gebieders vielen, den iïnaadelijkftcn en ijslijkften dood te verwachten hadden; was het niet te denken, dat-zij jsich zagter jegens hun zouden gedraagen.  < 12 > fierker fchrikken vervangen. —Spartacus meldden eer^'g© nieuwen boden, hadt plotfeling zijn' plan veranderd; verliet Galliën, en ging met een leger dat tot honderdtwintig duizend man aangegroeid was , regt toe regt aan op Rome los. Zeer ongelooflijk fcheen dit gerucht alle den zodanigen, die van het gedrag van onzen held, tot dus verre, op zijne toekomende maatregelen gevolgen getrokken hadden; en egter was het maar al te gegrond! Met een zo verbaazend gevaar, met zo fnelle fchreeden, was hij drie ja vier maanden geleden, altijd voorwaards gejaagd. Nu ftondt hij, als 't ware, in de voor hem geopende deur der fchoonfte Provincie, en nu keerde hij midden in dezelve zich vrijwillig om. Wat hem daartoe bewoog, zal waarfchijnlijk eene zeer gewigtige zaak geweest zijn; doch welke het ware, zal wel altijd onbekend, ten minften onbeflist, blijven.— Dat een overftrooming van de Po, en gebrek aan vaartuigen (gelijk eenigen fchijnen te geloven) hem tot den terug togt zou genoodzaakt hebben (*; dunkt mij geheel onwaarfchijnlijk. Het was dunkt mij veel meer mo> C*) Des Brosfes telt het C*fe M. "o. Hoofdft. ie) ten minften onder de mogclijkltcn. Noch vindingrijker is egter het vermoeden , dat hij in 't vervolg te kennen geelt; als hadden misfchien omtrent deezen tijd eenige Gevolmagtigden, die Koning Mithridates afvaardigde, tot bij Spartacus doorgedrongen, en zijnen hoop om Rome te bemagtigen, door eene beloofde onderfteuning van hunnen Koning kragt gegeeven. - Meer evenwel dan vernuftig is toch dit vermoeden niet. Dat Mitliridates, de rustelooste vijand der Romeinen ook aan Spartacus, even als aan Sertorius, gezanten afvaardigde, is wel eene, ook door de oude Schrijvers bevestigde, zaak. Maar volgends het algemeen gevoelen, werden deeze afgezondenen onder weg onderfchept,  < 13 > mogelijk, dat zijne, dus verre zogemaatigde,ziel,einde» Tijk toch door een wijdgaapender eerzucht bemagtigd werdt, dat hij ontwerpen, die hij eertijds als ijdei en onmogelijk verworpen hadt, eindelijk toch voor uitvoerbaar begon te houden, en oF op de edele gedachte viel: om door Romes verwoesting de halve aarde te bevrijden, of op de trotfche van zich zeiven ten beheerfcher van Italië te maaken. Mogelijk - ik herhaal het, is alzins zulk eene verandering. Want welk eene verandering brengt een lang aanhoudend geluk niet in 'smenfchendenkwijze teweeg! Egter blijft het, na mijne gedachten, altijd nog waarfchijnlijker, dat een nieuwe opftand der zijnen, eene uitdrukkelijke weigering om uit Italien te gaan , en een onftuimige begeerte om hen regt toe regt aan, tegen het Capitolium aan te voeren, Spartacus tegen zijne innerlijke beter overtuiging voortfleepte. Hij hadt meermaalen reeds hun brooddronken moed moeten toegeeven. Hij Mondt, ja aan de fpits van Barbaaren, die dan flechts de Mem van zijne voorzichtigheid en wijzen raad volgden, als zij zich in gedrang en gevaar bevonden, doch die in geluk, en in 't genot van een betoverend uitzicht, niet naar hem luisterden. 't Zij hier mede zo het wil. In 't kort, Spartacus richtte nu zijnen togt regt op Rome aan; en alle zijne inrichtingen, die hij maakten, waren met zodanig eenen ernst en een inzicht aangelegd, als men nu reeds in hem begon gewoon te worden. Hij liet alle flechte eeniger* maate overtollige bagaadje verbranden, alle ontbeerlijk lastvee Aagten, en alle gevangenen tot den laatften man toe, dooden. Geheele groote Schaaren van weggeloopen Slaaven, en voortvluchtige Landlieden bjoden hem weder  < H > der hunnen dienst aan; hij lïoeg ze allen gezaamertlijk af. Want niet op een vergroot getal van zijn reeds zo talrijke benden, flechts op de fnelheid van zijnen togt, flechts op eene verratfing van Rome, kon Spartacuszijn reusachtig ontwerp gronden; en het geluk, dus verre zijne getrouwe gezellinne, fcheen nog van zijne zijde niet te willen wijken, ten minften , eer nog een maand verliep, ftondt hem de weg tot de poorten van Rome zo vrij en open, als hem korts te vooren de inrukking jn Gallis eene ligte zaak geweest ware. Zelfs hetlaat- fte leger dat hem daarin verhinderen kon; zelfs dat het welk onder het bevel van den Prator Arrius (*) ftondt, boodt hem in het Picenifche gebied vruchteloos het hoofd. Onverfchrokken viel Spartacus het zelve aan, en overwon het in eenen grooten flag. III. (*) Volgends Appianus beveiligde ook dit leger de beide Confuls. Livius opgave in zijn Epitome, gaat misfcliien over een vroeger treffen omtrent de Alpen. - Appianus zegt uitdrukkelijk: een groote flag. Dat noch hij, noch andere Gcfchiedfchrijvers dit verlies bepaalder opgeeven, is flechts een bewijs re meer, boe gaarne de Romeinfchc Gefchiedboeken vluchtig over zulke punten heen loopcn.  < i5 > IIL TOONEEL-NIEÜWS. c ■■= > TOONEELDANS. (Vervolg van Bladz. 304.) D e voorrede van Laberius, of liever het Üuk datMserobius ons 'er van bewaard heeft, is zo fchoon, z& treffend, 20 welfpreekend, dat ik den trek niet wederflaan kan om dezelve over te zetten. ,r Waar heeft mij, in het afgaan mijner dagen, deeze „ noodlottige noodzaakelijkheid toegebragt,we!k«r&elle „ fchok onze oogmerken omkeert; die fchok dien zo veele „ ftervelingcn hebben willen ontvluchten; en flechts een „ zo klein getal heeft weeten te vermijden? Mij, dien, „ in mijne jeugdige jaaren, geen eerzucht, geen be„ lang, geen vrees, geen geweld, geen gezag, hcbbea „ kunnen beweegen; zie daar mij, in mijnen ouder„ dom, door de vriendelijke poogingen, door de lee„ vendige beweegredenen van deezen grooten man, die „ mij met zijne vriendfchap verwaardigt, overwonnen. *, En  < i6 > „ En daar de Goden zelfs hem niet hebben kunnen we„ derftaan; zou ik, die maar een mensch ben, zijne ,, beden duiven afflaan. Dus naa een zestig jaaren „ levens zonder vlek, als een Romeinfche Ridder uit ,, mijn huis vertrokken, zal ik 'er in te rug keeren als „ een Tooneelfpeeler! ongelukkige, als ik ben; ik heb „ één dag te veel geleefd, ö Fortuin! even onmaatig „ en in de goederen , die gij ons toewerpt, en in de „ rampen waar onder gij ons begraaft, daar kunt gij „ de lauwren kort verfcheuren die mijn voorhoofd verfleren, en in een oogenblik den roem vernietigen, „ die mijne gedichten mij verworven hebben ? Waarom „ hebt gij mij niet aan uwe gramfchap opgeofferd, toen „ mijne leden nog in hunnen edelden bloei waren, „ toen ik, in mijne jeugd, de toejuigchingen van het „ Volk en die van Casfar zou hebben kunnen verdie„ nen? Onderrusfchen waar-brengt gij mij nu toe? Wel' „ ke kostelijke gaaven der natuur breng ik op het too« „ neel ? Kan ik aanfpraak maaken op fchoonheid van ,, lighaam, op edelheid van houding, op leevendig' „ heid van handeling, of op de bevalligheid van een „ aangenaame ftem. Gelijk de kruipende veil de krag„ ten der boomen knakt, zo doodt mij de hoogheid „ mijner jaaren in haare omhelzing. Gelijk aan de „ Graven heb ik niets dan den ijdelen naam behouden." De Mimifche (lukken behielden niet lang de gunst die zij verworven hadden. Allengskens verflirnmerden zij. De Schrijvers en de Speelers weeken van hunne eerde welvoeglijkheid af. Hunne gedichten werden ontuchtig, hunne gebaaren der tel. Ovidius, om de te groote vrijheid van zijne verfen te verontfchuldigen f verwijt den Mimogr'aphen dat zij 'er nog veel vijer Uluak»     11.13. jBoer-twe- binten, der Jiomeincrt.  < 17 > maakten. De Marfeillaanen wilden hun tooneel niet voor de Mimen openen, uit vrees, dat de ontuchtigheid, die in hunne (tukken plaats hadt, de zeden zou bederven. Dezelfde losbandigheid heerschte in hunne onderwerpen. Het waren niet anders dan lompe klugten, zonder gevolg, zonder geregeldheid, zonder zamenhang; Cicero fpreekende van een bericht, in haast en verwarring gegeeven, zegt dat het eindigde als het duk van een Mimus. Diomedes geeft ook een ongunstig getuigenis van deeze fpelen. In een woord de meeste Schrijvers Hellen ze voor als een Tooneelfpel zonder charafter, zonder intrigue, zonder ontknooping, een belachlijk mengzel van bonmots, fpreuken, fchimpdichten en vuiligheden. Ik denk dat dit gevoelen in een gezonden zin zal moeten verdaan worden. Ik ben zeer overtuigd, dat men omtrent de Mimifche dukken der Romeinen dezelfde onderfcheiding moet in acht neemen, die ik omtrent die der Grieken bepaald heb: dat is dat men moet gelooven, dat, voor de ontwikkeling der Pantomimen , men de Mimifche klugten fpeelden, die geen ander oogmerk hadden dan te doen lachen (*), en dat daarnaa de zedelijke of dramatique Mimen .dieeenige handeling voordelden, volgden, 't Is onmogelijk dit gevoelen geen plaats te geeven, als men aandagtig de fragmenten der oude Mimographie doorloopt. En wanneer men de oude Schrijvers zich onbepaald ziet bedienen van de woorden (*) Men kan zich hiervan zeer géreedelijk overtuigen, als men maar de plaaten letter A B enz., die de klugtige Mimen Voordellen, befchouwt. VIII. DEEL. B  < f8 > den Mimus en Pantomimus, kan men dan gelooven. dat alle de Mimen niet anders geweest zijn , dan zotte klugtemaakers, de aandacht van een verlichten toekijker onwaardig. Men verdeelde de Romeinfche Mimen in twee foorten, in Mimi Urbani, openbaare Mimen, en Mimi Domejlici, heimelijke en afzonderlijke Mimen. De eerfte wierden ook Planipedes genoemd, om dar zij op het tooneel op bloote beenen verfcheenen. Zij hadden geen Maskers, en bedekten het lichaam met grove Rokken, gemaakt van Beestevellen. Men noemde hun ook Samiiones van Sanna, dat boerterij betekent, of Qelaftani, of Gelajini, zinfpee'ende op de kleine kuiltjes, die men in de hoeken van den mond bij het lachen maakt, en die in het latijn Gelafmi geheeten worden. De Vrouwen bekleeden ook den post van Mimen, (zie Horatius lib. I. Sat. 2.) In de fpelen ter eere van de Godin Flora kwamen naakte Vrouwen-Mimen op het tooneel, die door dartele houdingen en onbetaamelijke gebaarden, het fpel nog ontuchtiger maakten. Valerius MaximuS heeft op dit onderwerp ons een fraaije Anecdote bewaard, die het onwederftaanbaar vermogen der deugd, zelfs op de bedorvenfte harten bewijst. M. Porcius Cato, was bij de fpelen van Flora, die de Bouwmeester Mesfius vieren deedt. Naa andere plegtigheden verwachte het volk niet ongeduld de Mimen; maar zij dorsten niet voor Cato te verfchijnen , zo veel ontzag boezemde die groote man in. Zijn vriend Favonius hem bericht hebbende van de belemmering, die zijne tegenwoordigheid veroorzaakte , ftondt hij op en vertrok van het tooneel, om het volk niet van zijne vermaaken te berooven, en «ij  < 19 > zijne oogen met een zo zedeloos fcbouwfpel te befmetten. De menigte volgde hem met groote toejuichingen, en van dat oogen blik af, wierden de fpelen tot hunne oude zuiverheid te rug gebragt. De Dans wierdt nog toegelaaten in de Megalefiên ter eere van Cijbele, in de Capitolijnfche fpelen, in die van denzelfden naam, welke Domitianus inftelde, inde Quinquennifche, in de Decennifche, in de Triumphfpeelen en de Juvenales door Nero ingevoerd. Men zag in deeze Iaat/ie fpeelen, in den ouderdom van tachtig jaaren eene vrouw danfen, van hooge geboorte en grooten rijkdom, genaamd JE.Ua Catula. De Danfers maakten voorts een gedeelte uit, van dat het geen men de pragt der fpeelen, Ludorum Pompa heette, die plaats had bij de zegepraalen. Zij kwamen naa de Worstelaars, en waren in drie benden verdeeld, een van volwasfen mannen, een van jongelingen en'een derde van kinderen. Hunne kleeding was een purperen rok, geflooten met een Gordel, geboord met Koper, waar aan een Degen was opgehangen; zij waren met korte Lansfen gewapend, en de mannen droegen koperen Helmen, met een pluim 'er op. Dus gekleed en van hun Opperhoofd voorgegaan, maakten zij een Militairen Dans, in den fmaak van deGriekfchePijrrichus. Naa hun kwamen de Satijren, die den Sicinnis dansten, en de ernlbge Danfen van de voorige Danfers poogden naa te bootfen. Hunne kleeding was zodanig, als ik die elders befchreeven heb. De huislijke Mimen dienden tot vermaak der Rijken, of tot a.enst der Goden, welker Parafiten zij waren. Zo dra de weelde de Romeinen bedorf, zochten zij alle vermaaken der zinnen te paaren. Bij de Muziek, die zij Ba irl  < 20' > !n hunne vermaaken hadden ingevoerd, voeg Jen zij we!draa de Mimen. Dikwerf begingen deeze Mimen zeer flordige daaden. De afkomelingen van Fabricius daal. den tot zulk een trap van verwijfdheid en gevoeligheid, dat hunne flaaven hun aan tafel met afgemeeten gebaarden bedienden, en dat zij de beweegingen en bijzondere houdingen bepaalden, om ieder foort van fpijs op te Glijden. Men zou naauwlijks zodanig eene verfijning gelooven, ftondt ons Juvenalis voor deeze zaak geen borg. Uit de opfchriften blijkt het, dat 'er ook vrouwelijke huifelijke Mimen geweest zijn. Ik heb over de Archimimen maar een enkel woord te zeggen. Eenige Schrijvers hebben gewild dat zij de Opperhoofden der Mimen waren, zo als hun naam fchijnt aan te duiden. Maar , volgens het algemeen gevoelen , waren zij die Histrionen, die op de begraavenisfen dienden, en agter de Vrijgemaakten gingen. In de kleederen van den Overledenen gedoscht en voorzien van een masker dat zijne weezenstrekken voorftelde, vertoonden zij door gebaarden alle zijne goede of kwaade bedrijven van zijn leeven. Zij beledigden noch vleiden , en hun ftom fpel was of een openbaare lofrede of een niet dubbelzinnige berisping van alle de burgers, naar dat zij' goed of kwaad bij het vaderland verdiend hadden. Of zodanig een gebruik kragtiger gewerkt hebbe, dan de nuttelooze fchrik voor ingebeelde ellenden, om de menfchen binnen het moeilijk pad der deugd te houden. Maar helaas I niets kan hem fluiten, als hem zijne driften verblinden. Vruchteloos wenscht gij haar een teugel in den mond te leggen, haar magttgeftemverfmoort bijna altijd de zwakke er. traage zuchten der reden. Mem  < 21 > Men weet ook uit gefchriften, dat 'er vrouwelijke Archimimen geweest zijn. Pantomimen van Pylades, Batiiyllus, enz. Ik heb in de voorige afdeeling aangetoond den oorfprong en den voortgang van den Tooneeldans te Rome. Ik heb doen zien langs welke trappen de Mimen 'er toe gekomen zijn, in alleen Tooneelmaatige bedrijven te-vertoonen; hoe zij vervolgens de geestdrift van het Romeinfche Volk,doordenieuwheid vanhetfchouwfpel, dat zij vertoonden, wisten op te wekken, zich vervolgens aan de ongetoomdfte losbandigheid overgaven, en ongevoelig in verachting en in verval kwamen. De zaaken waren in deezen ftaat, toen 'er een aanmerkiijke omwenteling in dezen foort van gebaarmaaking plaats greep. Eenige Mimen, ingetogener dan de andere, en voorzien van eene levendige verbeelding ondernamen het den Toonteldans in zijnen ouden luister te brengen; en 'er kragt bij te zetten, door alle middelen van uitdrukking, waar voor hij vatbaar was, te ontwikkelen. Of deeze omwenteling van hoogers oudheid geweest zij dan Pijlades, dan ofwel deeze beroemde man 'er de beweegoorzaak toe geweest zij, is iets waarvoor wij geen befiisfend gezag hebben. Ondertusfchen mag men gelooven dat hij de eerfte niet geweest is, die de kunst der gebaarmaaking volmaakte, want Oétavius hem eens vraagende, wat hij 'er bijgevoegd hadt, antwoordde hij zich bedienende van een regel uit de Uiade; de Rieten Fluiten, de Fluiten en de Reijen. Een antwoord dat men geenzins naar den Iec« B 3 ter  < 22 > ter moet opneemen. Voor het overige daar de naam van Pantomime voor Pijlades onbekend was, en hij ver agter zich gelaaten heeft allen die hem waren voorgegaan, is het bij hem dat wij het onderzoek van de Gefchiedenis der Pantomimen, en hunnen voort- en opgang zullen beginnen. Uit Frankrijk. Op het Theatre de VOpera Comique National, me favart. Melidore £? Trejine, drame lijrique en trois A&es, par. Af. Arnaud, Mufique de Mehul. Op het Theatre de la Republiqae» L'homme a la main defer, drame. Op het Theatre de Vaudeville Rue de Chartres. Les plaifa cTAdoption; par M. Piis. Op het Theatre de Variétés Amufantes. Arlequin Mannequin, comedie-parade, en una&e, mêlée de Vaudevilles; par M. Theodore. Obfervations fur la Caveme , Opera en trois paroles (THercy, mufique de Lefueur. <——uj Vertoonde Stukken op het Hoogduitsch Tooneel te Amfterdaui, onder Directie van F. H. Hunnius. 31 Maij, 2, 4, en 7 Junius, 1794Die Zauberflote , Zingfpiel in 2 Aufzugen, von E. Schikaneder, met JMufik von Mozart. 9 dito.  •C 23 > 9 dito. Dm Juan, Opera in 4 akten, aus dem Italianifchen uberfetzt von Schröder, mit Mufiek von Mozart. 14 dito. Uieronimus Knikker, Koraifche Opera in 3 Aufzügen met Mufik von Dittersdorf. 24 dito. Die Zauberflote. Singfpiel. 26 dito. Das Rothe Kappchen, Komifche Opera in 2 Aufzügen met Mufik von Dittersdorf. [dxur, Koning von Ormus, Singfpiel in 4 Aufzügen, Nach Farare von beaumarchais uberfetz von Schmieder, mit Mufik von Salieri. 1 Juiius. Die Dichterfamilie , Lustfpiel in 5 aufzügen , von Maxroller, 3 dito. Der Doktor und Apotheker, Komifche Singfpiel in 4 aufzügen , von Stephanie dem Jungern, mit Mufik von Dittersdorf. 8 dito. Die Hochzeit des Figaro , Singfpiel in 4 aufzügen , nach dem Francoffchen des Beaumarchais, mit Mufik von Mozart. 10 dito. Der Baum der Diana, Singfpiel in 3 aufzügen aus dem Italianifen, mit Mufik von Martin, B 4 Te  < 24 > Te Buikfloot, zijn in deeze en de voorgaande Maand, onder Directie , van H. S. Gravezande, de volgende Stukken vertoond. Soliman de tweede, of de drie Sultanes, Blijfpel. ■ De Dooven , of het Huis vol Folk, Blijfpel. Het fransch van Desforges vrij gevolgd ; voor 't eerst vertoond, gevolgd van Nina, of de Zinnelooze door Liefde, Zangfpel. ' Maria van Lalain , of de Verovering van Doornik , Treurfpel gevolgd van De Drie Landbouwers, Blijfpel met Zang. ■ Jacob Simonszoon de Rijk , Treurfpel, gevolgd van Die Geflagen zijn betaalen de Boete; voor 't éérst. ——— Azemia of de Wilden, Tooneelfpel met Zang, en vooraf Nina of de Zinnelooze door Liefde, Zangfpel. ■ De Aanflag op Antwerpen , Treurfpel door den -lieer W. Haverkorn Wz. gevolgd van Het Huwelijk van Antonio, Zangfpel. —— M U.  MUZIEKWERKEN. 1) Clavier- en Clavecimber - Mujiek, Mozart. Grd. Quartetto. a Clav. Viol. Alt. et Bals. in Dis Op.~ XXIX. Wien, bij Artaria. 3 fl. Steibelt. Ouverture Turque p. Clav. Viol. et Bafs Bonn bij Simrock. 1. fl. Steibelt. III. Grd. Sonat. p. Clav. Flute ou Viol. et Bafs. 'Op. II. Offenbach, bij Andree. 31/2. fl. Pleyel. III. Sonat. p. Clav. Viol. et Bafs. Op. XLII. Ebendaf. 2 fl. Idem. III. Sonat. p. Clav. Viol. et Bafs; Op. XLI. Liv. 1. Maijnz bij Schott. 2 fl. 24 kr. c>L,Junker. Die Nacht, von Zacharia, als mufikali» fche Declamation fürs Clavier mit willkührlicher Begleitung einer Violin und Bafz Darmftadt bij Bofzler. 40 kr. Salieri. Ouverture de 1'Opera: La Grotta di Trofonia; Berlin bij Rellftab. 36 kr. Reichard. Rondeau: Ab lafciati obDio! dell. Opera Bren- no. Berlin in der Mulikhandlung. 17 kr. Idem. Ballo dei Romani, dell' Opera Brenno. EbenJ daf. 1 fl. Idem Ballo dei Galli, dell' Opera Brenno,Ebendaf. 1 fl. Fleijchnann. Concerto p. Clav. in C. Op. I. Offenbach bij Andre. 3 fl. C. G. Hodermann. Concerto p. Clav. in F. Op.XIII.Lit, B. Amfterdam; bij Autor. 2 t ƒ 2 fl. B S N.  flT. N. Kühreihen, fürs Clavier, mit Begleïtung einer obiigat. Flöte. Königsberg bij Nicolovius. 36kr. Witthauer. VI Clavier Sonaten füi Liebhaber und an- gehende davier* Spieier. I. und II. Sammlung. Berlin bij Vieweg d. A. 3 fl. 36 kr. Mozart. Grande Sonate tiree d'un Quintet, arrangée pour le Clav. par C. Hunt. Dresden bij Hilfcher, 1 fl 30 kr. Mülkr. XII Tanze fürs Clavier, aus der Zaubereither. Leipzig bij Breitkopf. 27 kr. Schmiè. XII Teutfche Tanze fürs Forte Piano. Leipzig, Ebendaf. 36 kr. 2) Viool-Mufiek. Eoiermann. III Quartett a II Viol. Alt et Bafs. Op. XIV. Amfterdam bij Autor, 2 1 ƒ 2 fl. A. C Forfler. III. Quartett. a II Viol. Alt et Bafs. Op. VII. Livr. I. Offenbach bij Andre. 3 fl. Idem. III Dett. Op VII. Livr. II. Ebendafelbft 3 fl. 3) Mufiek voor Blaas ■ Inflrumenten, A) Voor de Fluiten. Hofmei/ler. III Dous a II Flutes. Op XX. Maijnz bij Schott. r fl. 12 kr. Devienne. Cinquieme Concert p. Flute in G. Offenbach bij Andre. 1 fl. 45 kr. Gebaur. Deux Potpourris a II Flutes. Offenbach, Ebendafelblt 1 fl. 4) Dans-Mufiek. Haijdn. XII Teutfche Tanze. zi» 2 Viol. und Bafz. Wien bij Artaria. 40 kr. 5) Or.  ♦C 27 > s) Orgel-Mufiek, J, Seegr. VIII Toccaten und Fugen für die Orgel, mit Vorrede von Turk. Leipzig bij Breitkopf. i fl. 24 kr. 6) Zing-Mufiek, met Clavier-Accompagnement. Schb'nebeck. Der Wunder • Igel, eine komifche Oper in 1 Aufzuge von Jefter, Königsberg bij Nicolovius. 4 fl. 12 kr. S. C. Benda- Louife, eine komifche Oper in'3 Aufzügen von Jefter, fürs Clavier. Ebendafelbft 5 fl. 24kr. N. N. Trinklied als Parodie auf den Marfeilier Marfch fürs Clavier. Leipzig bij Breitkopf 15 kr. Schmidt. Gefang am Grabe der unglücklichen Königin Marie Antoinette. Ebendafelbft. Auf ordinares Papier 54 kr. Auf Schweifzer-Papier 1 fl. i2kr. Naumann. Blumenftraufz für Lina. Canzonette. Ebenda», felbft 18 kr. Mozart. Die Zauberflöte Oper im Clavier • Auszuge. 1 und 2 Heft. Ebendafelbft 8 fl. 24 kr. Idem. Diefelbe von Zulchner, fürs Clavier. Maijnz bi] Schott. 7 fl. Idem. Teutfche Arien, 3 Theil. Mannheim bi] Göfz. 3® kr. Salieri. Ouverture, Arien und Duetten aus der Oper: La Ciffra, mit teutfchen Text; fürs Clavier. Offenbach bij Andre. 3 fl. Idem. Favorit • Gefïnge nebft Ouvert. aus dem Kaflchen mit den Chiffre; fürs Clavier. Berlin bij Rell» ftab. 4 fl. 12 kr. Idem.  KC 23 > /if«B^ Arie und Ctior aus demfelben. Ebendafelbft 27 kr. Idem. Quintett, Terzett und Arie aus demfelben. Eben* dafelbft 38 kr. Idem, Scblufzchor, Arie und Terzet aus demfelben. Ebendafelbft 36 kr. M, M. Kauth. Das Gemalde der Natur in Form eines Monodrama fürs Clavier. Ebendafelbft 27 kr. IV.    ♦d 29 > IV. MODE-NIEUWS. Op Plaat VIII te vinden in het 7de Deel deezes Werks, werden verbeeld Fig. 1. en 2. de zogenaamde Anftocraten Ringen en Oorringen, a 1'Eternïté. De Emigranten in Duitschland fchonken elkanaer deei zen foort van Ringen, om aan elkander te gedenken, die No. 2. is wel de aartigfte, daar dezelve geheel beftaat uit fmal in elkander gevlochten Lint. Fig. 3. is eene Vrouwen Schoen, naar den nieuwften fmaak, van ligt blaauw Atlas, met 4 reijen zilveren Lovertjes be« zet. — Op de Rofet draagt men thans rot cieraad een Medaillon, van wit gevoerd. Aan de Agterhiel is eene aanmerklijke verbetering aangebragt, Iteekende naamelijk de hak een weinig voorover; waaruit bet voordeel ontftaat, dat de Scheen niet zo ligt agter over getree. den kan worden, en de voet daar vaster op rust. DE  < 3° > DE KONINGIN GOLCONDE. DERDE ZANG. Naadat ik, vijftien jaaren lang; Het land hadt doorgezworven, Was mijn Papa; ook mijn Mama Reeds overlang geftorven. Daar 'k, trotsch de moed en dapperheid, Waarmeê ik had geftreeden, Zo menig tort, als houw en fchoot, Had in den dienst geleeden, Moest ik in 't eind als Generaal, Na de Indieën vertrekken. Ik ging gewillig derwaards heen, Waar 't lot mij fcheen te trekken. Ver.  < 31 > Verfchriklijk onweer, zee gevaar Van fchipbreuk en van roover, Laat ik aan ieder Robinfon, Van harte gaaren over. Ik kwam, gantsch zonder ongemak, En zonder iets te lijden, Op mijnen post — Het Oorlogs Schip Scheen zagtkens voor te glijden. Juist of men in een trekfchuit vaart, Zo maklijk was 't — en effen. In duizend keeren zou men 't ligt, Niet eens zo weder treffen. Daar fUlle — zagte en kalme Vreê, Ook de Ooster-ftranden kuste, Had ik geen werk, terwijl mijn kiel Van haaren Scheepstogt rustte. *k JBe.  ♦C 32 > 'Jt Begon dus na een verd'ren togt, Met reden te verlangen... En naauw beflooc ik tot de reis, Of zij was aangevangen. Ik trok van land tot land al voort, Reisde Afia in 't ronde, Ten langen Iaatfte hield ik ftand, In 't Koningrijk Golconde. Dat rijk ftondt toen in vollen glans, Daar 't angst nog krijg beroerde, Dewijl een edele Vorffin Aldaar den fcepter voerde. Want daar haar Vorstlijk echtgenoot, Haar edelheid waardeerde, Was 't daar; waar fchoonheid en verftand Den Vorst en 't Rijk regeerde. 't Was  < 33 > 't Was alles heil en overvloed -— Bij 't hof, de Burgers fchaaren, De Boeren: overal was heil, Waar onderdaanen waren. Delasten klein, en fchaarsch gevraagd, Bezwaarden niemands fchouders, En voor geen werving vreest daar vrouw» De Vrijfter of ook de ouders. Gebouwen heften, fchoon en trotsch, Alom den kruin ten hemel. En oog en hart vermaakten zich, In 't fcheem'rend volks gewemel. Elk fteedling draalde vreugde en trotsch, Van 't ftil en helder wezen, Men las 'er het genoegen op, Van Burger daar te weezen. c De  34 > De Landman zag ook vergenoegd, En voelde door de nukken, Van een baldaadig jonkertjen, Zijn welvaart niet verdrukken. Zij wist de kunst, de trouw en deugd, Der Grooten te beloonen, En toch daar bij den fchat des Lands, Voorzichtig te verfchoonen. Ik kwam aan 't hof en werdt aldaar 4 Zo vriendelijk ontvangen, Als immer eenig Vreemdeling, Kon aan een hof verlangen. Eerst had ik bij den Vorst gehoor, Toen bij de Koninginne, Een fluijer dekte 't aangezicht, Van 's Vorften Gemaalinne. Het  < 35 > Het baarde mij verwondering, Dat zij deez' fluijer duldde, Schoon zij met volle vriendlijkheid, Zich boog bij mijne hulde. 'k Hadt niet te klaagen over haar, Alleen deedt mij het dérven, Van 't zo verlangd gezicht, bijkans> Mij van verlangen fterven. Zij was van ieder mij als fchoon^ Als Godlijk fchoon, befcrireeven, Natuurlijk treffend, vriendelijk, Bevallig en verheven. "k Had naauwlijksch van de Koningin,, Mijn affcheid nog genomen, En eer 'k nog uit het groot paleis * Des Konings was gekomen. C 2 tsm  < 36 > Komt een Trawant van 's Vorften ftoet, Met zeer verhaaste fchreden, Mij agter op en noodigt mij' , Met vriendelijke reden. Kom morgen met me in *t wandelperk, Dan zult gij daar ontdekken, Welk lusthof daar de Koningin , Deedt, na haar plan voltrekken. / Ik neem dien voorflag dankbaar aan, Vroegtijdig opgereezen, Treed ik met hem den Lusthof in, Zo hoog door hem gepreezen, Daar treeden wij, door laan bij laan, Waar Mijrthen welig groeiden, En waar de fchoone Akazia's, In eeuwige lente bloeiden. 'k Zie  < 3? > *kZie in deze aangenaame (treek, Een paard (taan vastgebonden, Gezadeld, en gantsch opgetoomd, Naauw was dit dier gevonden. Of mijne leidsman blaast terftond, Op eene zilvren horen, Springt daarnaa op het moedig ros, En geeft het fluks de fpooren. Slechts weinig oogenblikken maar, En zie mijn Gids was heenen, Wel fpoedig gantscblijk uit mijn oog, En uit mijn oor verdweenen. Diep peinzend over dit geval, Daar ik mij nu verbeelde, Hoe of mij deze hoveling, Een pots uit kortswijl fpeelde. C 3 Was  •C 38 > Was ik aan 't einde van het bosch, AI mijmerend gekomen, Daar heb ik eensklaps eenen oord, Mij welbekend, vernomen. Daar zag 'k een Landfchap even eens, Als waar 'k in volle vreugde, Mij voorheen in Alines arm, Voor d'eerfte maal verheugde. Het zelfde dal, het zelfde bosch, Aanfchouwen thands mijn oogen, De beeken en de wilgen op Dezelfde wijs, geboogen. Ik zie het dorpjen ook van ver, Waar haare moeder woonde, Daar zelfs de beek, ja ook de brug, Zich aap mijn oog vertoond?. AH-  < 39 > Al ine, Aline flechts ontbreekt, —• Dan was het al volkomen, Ik denk dit naauwlijksch of ik zie. Van ver het meisjen komen. Haar hoofd draagt ook een kruik vol melk, In kleeding gang en mine, o Jaa, na zij mij nader komt, Is zij geheel Aline. Is dit een droom of tover werk, Of zijn dit fpookerijen..* Neen, zegt zij, droom noch toverwerk, Veel minder fpookerijen. 't Is waarheid, dat uw oogen zien, 't Is waarheid en geen logen, Aline die nog leeft en lieft, Staat zichtbaar voor uwe oogen. C 4 'k Zag  KT 40 > / 'k Zag gistren door de fluijer u; Schoon op den throon gezeten, Heb ik onze eerfte famenkomst, Mijn lieve! nooit vergeeten. Ik wilde u mij herkennen doen, En oordeel of ik flaagde, Juist in denzelfden ftaat en oord, Als waar 'Jt u eerst behaagde. Ach, riep ik, lieve Aline, hier, Hier in het groen gezeeten, Zult ge in mijn* arm den last der króón, Den glans des throons vergeeten. Dat zal ik — ach mijn lieve vriend, Ach kon ik, als voor dezen, Met u, in fteê van Koningin, Een Mellikmeisjen weezen. Zij  < 4i > Zij zeeg toen Iagchende in mijn' arm, Met al het oud vertrouwen, Omhelsde ik haar, fchoon nu Vorstin; Vorftinnen zijn ook Vrouwen. Die van Golconde boven al, Voor mij, wiens eerfte liefde, Met een onheelbaar diepe wond, Haar teder harte griefde. Aline was geheel voor mij Aline nog gebleeven Wij voelden in elkanders arm De jeugd geheel herleeven. Naa d'eerfte omhelzing deedt zij zich Als een Vorstin verkleeden, En is met mij naar 'c Vorstlijk Slot In vollen glans getreeden. c 5 Daar  < 42 > Daar was zij mijn Aline niet; Maar egier mijn Vriendinne, Toch bleef »ij mijn Aline nog, Schoon 's yorsten Gemaalinne. i Bezocht haar dikwerf. Haar GemaA Was op een' dag uit jaagen, En daar ik op haar Sofa lag Begon 'k haar dus te vraagen. Ei, lieve Aline, doe mij toch, Het wonder noodlot hooren, 't Geen, finds 'k u te Parijs verliet, Uw leven was befchooren. Drie maanden waart gij naauw Parijs. Zo ving zij aan met fpreeken, Mijn lieve, tot mijn groote fmart, Zo onverwacht ontweeken. Of  KT 43 > Of 'k had reeds mijnen Chatelinont, Door 't punt van eer gevreeven, Ter wraake van een kleinen hoon, In tweegevecht zien fneeven. Mij diep bedroefde weduw bleef, Niets over in de ellenden, Dan dat, wat troost I mij 't testament, Voor erfgenaame erkende. Hij liet mij eene halve ton, Aan Renten jaarlijks erven, Doch zeeker grooter kapitaal, 't Geen op mij door zijn iterven» Verviel, was niet zo vast en goed Want aan Siciljes ftranden, Hadt zeker magtig Advocaat, Die gantfche fom in handen, 'kBe.  ■C 44 > *k Beraadde mij daarom niet lang, Om ook in deze hoeken, Dat deel van zijn naalaatenfchap, Kloekmoedig op te zoeken. Ik hoopte, binnen korten tijd, Palermo in te vaaren, Maar.door een' ttorm ftrande onze Hufe, Aan de oevers der barbaaren, Daar werd ik als flaavin verkogt, En , naa veel wisfelingen, Veel reizen en veel ongemaks, Ja naa veel folteringen, Raakte ik hier eindelijk in 't ferail, En binnen weinig dagen, Hadt reeds de Vorst een gunstig oogj Op zijn flaavin geflaagen. Ut  < 45 > Ik werd de Lieveling Sultaan, En reeds verfcheide jaaren, Wist ik de Vorstelijke gunst, Heel kunflig te bewaaren. Golconde buigt zich voor mij neêr, Ik min mijn burgers teder, En daarnaa ftroomt mijn milde gunst, In volheid op hun neder. *k Heb op het Koninglijk gemoed, Een onbepaald vermogen, Ik zag hem meer dan eens, mijn vriend', Voor mij ter neêr geboogen. AI 't geen ik flechts beveel, is daar Om onze min te onthouë'n, In al zijn oude volle kragt, Liet ik ook 't Dorpjen bouwen, Met  < 4<5 > Met al de ftreeken daaromtrent. Waar 'k vijftien jaar geleden, Eerst, in uw' arm, het zoet genoot, Van Liefdes zaligheedèn. Wat heb ik daar niet menigwerf, Gedacht aan onze liefde, Een liefde die voor eeuwiglijk, Ons beider harten griefde, 'k Liet daar twee oude braave Hèrf» Een nette hut bewoonen , Die konden mij mijn ouders daar, Op 't leevendigst vertoonen. Ja, daar verpoosde ik mij zo vaak, Aan 't hof gewoel ontweeken, En fmaakte daar een zaligheid, Die 'k boven 't Vorstlijk reken. Daa«  < 47 > Baar leerde ik ook, in ftille rust, Den roem der menschheid eeren, Dus leerde ik meer dan uit een boek, De kunst hier van regeeren. Was 't vreemd dat naar zo lief een vrouw, Eenvoudig en verheven, Zo vaak haar man afweezig v/as, Ik al werd heen gedreeven. De liefde en tederheid groeit aan, De ftoutheid groeit met eenen, En toen was binnen kort de zon, Van mijn geluk verdweenen, De Vorst vondt me in zijn flaapvertrek, In zijn Sultanes armen, Wie kon mij, in dat oogenblik, Voor mijnen val befcheimen. 'k Vloog  < 48 > *k Vloog uit haar armen — ons vaarwel, Was kort en fchriklijk teder, 'k Sprong ijllings een der venfters uit, Storte in den vijver neder. Ik zwom dien door, en onverzeerd, Aan d'overzij gekomen, Heb ik, gelijk men ligt begrijpt, Terftont de vlucht genomen,  i, SCHILDER IJ EN ÜIT HET leven v a If HENDRIK de IVde» {Vervolg van Bladz. 6.) >cxx>rxxx>c>0< VEERTIENDE SCHILDER IJ. Hendrik, Als een jaager gekleed, bij eenen Bi¥* vormden Leeraar te NiSrt, de predikant. Laat den jaager binnen komen, mijn dochter! hendrik. ó Goede Heer! hoe verheugt zich mijne ziel, dat iK toegang tot u heb mogen verwerven. Waarlijk ifc duchte, dat mij die zou afgeflaagen zijn geworden , en ik had het ook niet verdiend... de pred ikant. Ik verfta u niet, jongeling! maar zet n neder..* Ilfr i. weet niet dat ik u immer meêr gezien heb...  «C 5ö > BSnd rik, zich met veel bevalligheid nederzettende. Gaarne geloof ik, goede Vader! dat gij mij niet kent? ook dat is niet noodzakelijk. Genoeg is het dat gij een berouw hebbend zondaar voor u ziet, die in het ftof gebodgen u, en in u, alle hervormden voor eene korte afwijking, maar hoe kort ook, eene zeer fchandehjke, verfchooning moet verzoeken... de predikant. Ik bid u, mijn Heer! fpreek duidelijker.;: hendrik. Welaan' in hoopedan, dat gij mij mijne ftruikeling zult vergeeven, in die zoete hoop, zal iku mijnen fchandelijken flap vernaaien. Ik ben een jongeling van goeden huize, die een moeder heb gehad, welke ik nog dikwerf met heete traanen beweene, eene moeder, die mij hadt opgevoed in de zuivere hervormde Leer, die ife ook met hart en ziele ben toegedaan, 't Zou overtollig zijn u op te haaien, aan welk eene woede de protestanten, door het grouwlijk verraad van Medic.s,z,m bloot gefteld geweest. Op dat ijslijk oogenblik toen de bloeddorftige dweeperij zich met hetafgnjskjkfte plan der heerschzucht vereenigde.bevond ik mij binnen de muuren van Parijs. Mijne bloedvrienden, deeden m.) de vleijendfte vertoogen, om afteftappen van eene Godsdienstbelijdenis, die mij alteen de eer van eenen gruwelijken marteldood kon bezorgen. Mijn jeugd bezweek.. en, ik fchaam mij, dat ik het u belijde, eerwaardige Vader! ik verliet het geloof, waarin mijne moeder mij, met zo veele zorgvuldigheid, met zoveel trouwe, hadt opgevoed... en ik werd de bijgeloovige plegtigheeden van Romes kerk toegewijd. DB  < 5t > DE PREDIKANT. o Mijn zoon! mijn zoon! hebben de ijdele, de zo rasch voorbijgaande voordeelen dezer aarde en Eeuwe uwe oogen zodanig verblind, dat gij de groote heilgoederen des hemels en der Eeuwigheid hebt voorbijgezien. Hebt gij die, in da oogenblikken des gevaars, laaten gelden, in die oogenblikken, toen zo veelen do kroon des marteldoms verworven, het doet mij leed» dat ik u zo ongetrouw aan uwe beginfels gevonden heb.. • maar ook met vreugde befpeur ik, dat gij, als een afge* dwaald fchaap, weder tot de kooi te rugge keert... immers uit uwe houding , uit uwe woorden, begrijp ik dit..,. HENDRIK. Ja, goede Vader I daarom wend ik mij tot u met het diepfte gevoel van berouw, dat immer het hart van eenigen mensch bezielde. PREDIKANT. Welaan! geef mij dan uwe hand, opdat ik u weder welkom heete in de vergadering der geloovigen (Hij tieemt de hand van Hendrik.) Met eene onuitdiiikbaare vreugde, die gelijk is aan de blijdfchap der Engelen, over eenen zondaar, die zich bekeert, met eene hemelfche vreugde, heet ik u weder welkom in de gemeenfchap van die christenen, welken gij door eene boognlaakbaare bloohartigheid voor de kerk van Rome verzaakt hebt. Laat u nimmer weder door eene zodanige vreeze, die voor den mensch, maar bovenal voor den Christen , die uitzichten heeft, welke verder reiken , dan het graf, zo fchandelijk is , verkloeken Eenmaal heeft de Goddelijke genade u, mijn' lieven zoon in Christus, ta rug gebragt, maar de deur der genade kon ligtelijk de D a twee-  4. 52 > nreedema&l, zoo gij weder tot afval kwaamt, vooru geflocv ten rijn.u dus mannelijk, en züt ftérk, en lis de verfchrikkinpen des doods, of der menfchen u weder aangrijpen, bedenk dan, dat de magt van menfchen wel fe .lgtn.in kunnen dooden , maar dat zij de ziel met kunnen dooden... HENDRIK. Zo ben ik dan nu weder door uwe inzegening een lid der Hervormde Gemeente... bid voor mij, op dat du» mijne bekeering beftendfg zij... (De Predikant vouwt zyne handen famen, en bidt met den grootjlen deemoed der ziele* waarin hem Hendrik navolgt, terwijl ook de dochter van den Predikant haare gebeden met die van haaren Vader vereemgt.) Goede Godl kenner der harten, proever der nieren voor u, ó Heere! is niets verborgen. Uw oog dringt door, tot in de duisterde fchuilnoeken; gij weet dus of de te rug keering van dezen jongeling tot den fchoot der hervormde kerke, uit die edele en belange.ooze beginfels voortfpruit, en of alleen eene dwaaze menfchenvrees voor eenige oogenblikken zijne ziel verblind heeft, is het hem, gelijk wij, die alleen aanzien het geen voor oogen is, vertrouwen , is het hem ernst, heüigeernst 6 God! fterk hem dan door uwen goeden geest en laat hij opgebouwd worden in het zuivere geloof, opdat hij een tonpila-r uwer kerke worde- en dat „y eenmaal een deelgenoot zij van de hemelfche gelukzal.ghe. . . . Geef ook, ó goede God! dat zijn voorbeeld kragtig werken moge, om hun, die nog in de duisternisfe zit' ten, een licht te doen opgaan, waardoor zij geleerd worden tot de waare kennis van u en van uwen he.hgen • wil. . ó mogt het bovenal de zodanigen, die van Gods  ♦(f53 > kerke afgedwaald zijn, beweegen, om, door dat voordbeeld uitgelokt, weder te keeren tot die kerke, waarin de leer van Jefus in die eenvoudigheid verkondigd wordt, waarin dezelve ons door zijne apostelen is overgeleverd geworden. Mogt het, ó Koning aller Koningen! ó Vorst aller Vorften J mogt het u bovenal behaagen, om door deze en diergelijke voorbeelden, het hart te beweegen van den jongen Vorst, die wel eer met zulk eenen luister aan het hoofd van onze kerkgemeenfchap geblonken heeft, doch thands in de ftrikken des bijgeloofs vervallen is, mogten zij hem beweegen,om zich op nieuw te voe-en bij die Heirfchaareh des He;ren , die zich tegen bijgeloof en verdrukking gewapend hebben... ó hoe gelukkig zou daardoor uwe gemeente zijn... dan , 6 God ( dan zou ik in mijne grijsheid nog hoope fcheppen, dat gij een'zichtbaaren befchermengel aan ons, in onze verdrukking, gezonden hadt... (Hendrikzignu nietlanger kunnende bedwingen, rukte met drift zijne handen uit een, en riep, zich met' hevige drift op den bont van den Grijsaart werpende.) Mijn God! mijn God!... goede Vader! Gij bidt met zo veel drift voor dien verdwaalden Koning van Navarre... (Hij fcheurt zijnen biezem open, en laat het Kruis, dat hij op zijn borst draagt den Predikant even Zien) Zie dien koning in uwe armen .. Jk heb mij voor u willen verbergen, omdat ik, als een gewoon lid der Christelijke Gemeente, en niet als een Vorst, wilde behandeld worden, daar ik, als een boetvaardig mensch tot u komende, geene pligtpleegingen aan den glans mijner geboorte verlangde. PREDIKANT. Gij.. . Gij (met eenige ontzetting'), mag ik het geIooven? ^3 n ex-  < 54 i* hendrik. Hendrik van Bourbon drukt u, beminnenswaardig Grijsujrt, aan zijnen boezem, en meent, dat hij zijnen vader heeft wedergevonden. Hoe juicht mijne ziel over dat geluk... pe dochter van den predikant. Hemel/ de Koning in ons huis... wat zal ik u aanbieden... wat... (Zij wil knielen.') Hendrik, (met eenen, bevalligen glimlach haar te rug houdende.) Ik ben hier geen Koning. -. Lief meisjen!. .. ik ben hier minder dan uw eerwaardige Vader! ik ben hier verfcheenen, als een mensch, en wel als een fchuldig mensch , die , van het fpoor der deugd afgeweeken , met eene berouw volle ziele door uwen vader van den rand der vertwijfeling, waarin ik bijkans nedeiftorte, gered is. Zoude gij voor zulk eenen knielen , zoudt ■rij uin verlegenheid bevinden, om denglans, diemijn perfoon omringt; daar gij flegts eenen onwaardigen zondaar voor u ziet Neen! mijn kind! ik moest voor uwen Vader knielen... en ik zal, zo lang God mij b;j deze goede gedachten bewaart, niet ophouden van dagelijksch in mijne gebeden , den goeden Grijsaart te gedenken... predikant, in verrukking. Weinig had ik gedacht, dat mij de goede God zon verwaardigd hebben met het geluk, dat ik, als met e.ge hand, den Konirg zou mogen te rug brengen >n den fchoot der Hervormde Kerk... ö hce verheugt zrchmijziele! niet om de eer, omdat gij een vorst... ztjt,  KC SS > neen! maar, omdat ik een nuttig werktuig in de hand des allerhoogften aan de Hervormden mag te rug fcbenken... Nu zal ik mijne grijze bairen met groote vreugde en gerustheid in het (lof der aarde nederleggen... naa dat ik zulk eenen zegen genooten heb, en ik kan nu met den ouden Simeon zeggen : Laat Heer nu gaan uw knecht J... Kom, mijn Heer! een verzoek egter... Laat mijn dochter een fles besten wijn haaien, en dat ik dan met mijne dochter op uwe gezondheid en lang leeven drinke» HENDRIK. Zeer gaarne, goede Grijsaart! maar de eerfte teug aal op uwen gelukkigen ouderdom zijn. D 4- II.  < S6 > 11. Sï ARTACUS. (Vervolg van Bladz. 297.) üNu fcheen Romes toefhnd ongemeen veel over eenkomst met dien van Damocles te hebben, in dat oogenblik, als hij, met koninglijken praal omgeeven, boven zijn hoofd een fcherp bloot zwaard aan een paarden hair zweeven zag. Een vreemde tegenftrijdigheid in den loop der dingen maakt dat het noodlot van dezen magtigen ftaat zich thands zo fchitterende in bet verfchiet, als beneveld in de nabijheid vertoonde. Want ten zelfden tijde als in het Oosten de magtigfteMonarch van Afië, een Koning over twee en twintig Volkeren, een Vijand van eenen zo grooten als onverdoenlijken aart, door het krijgsgeluk der Romeinfche Wapenen, zijne Schatten, zijn Leger, zijne Vestingen , zijne Landerijen , zijne Bloedvrienden zelfs en zijne Vrouwen verlooren hebbende, wanhoopig uit zijn rijk yloodt; ten zelfden tijd als in het westen, de dapperte >,  < 57 > fls, en zeeker mag men ook zeggen de Edelmoedïgfte, Veldheer zijner Eeuwe (*) naa eenen langen twijfelachtigen ftrijd, toch eindelijk, en met hem tevens geheet §panje, bukte; ten zelfden tijd bevcndt Romezelve,de rnoederflad dier zegevierende Legerhoofden, LucuN Jus en PompejtiS; de Koningin der aarde, zich zonder genoegzaame bezetting, zonder Confuls, op welken zij zich verlaaten kon , zonder befcherming van buiten —en 't geen het ergfte was, zonder moed van binnen. In de daad hadt men voorheen de nadering van den Punifchen overwinnaar vernomen ; met de angitigfle benaauwdheid verftondt men den aanmarsch van den Spartaan. Meer uit overijling dan uitkloekberaadenheid maakte men gereedheid om hem te ontvangen. Wanhoopig dwaalden reeds de edele vrouwen, bij fchaaren , door deiïraaten van Romen; wierpen zich in den Tempel, en voor de altaaren neder, omringd door haare kinderen; ijlden dan weder naar de poorten der ftad, en vroegen ieder aankomenden Vreemdeling Of hij niet wist hoe ver Spartacus nog van daar was! flechts dan eerst fchepten zij ruimer adem , en vertrouwden egter tevens, in de eerfte vrolijke verrukking, paauwlijksch haare ooren, als ptotsling, naa meenige treu- (•) Ten minden het eerde was Sertorius zeeker, alleen Jnlius Cajfar, die egter eerst naa hem optradt, kan voor een grooter Veldheer gerekend worden; Pompejus en den gelukkigen Sulli, befchaamt hij in waaren moed oneindig. Ook viel Sertorius niet voor de Romeinfche Wapenen, maar voor de moorddaadige list van eenen zijner aanhangers, den nie s waardigen Perperna, die ook daarnaa verwonnen en na verdienden ter dood gcbragt werdt, D S  < 58 > treurige bode, ook deze troostende inliep: de verfchrik* Itjke Traciër heeft zich met zijne tallooze bende, we* der naar het beneden deel van Italië gewend. -Daadelijk vernieuwt zich hier eene zwaarigheid waarin wij ons in de behandeling der gefchiedenis van Spartacus meermaal bevonden. In de daad is deze tweede verwisfeling zijner maatregelen,nog onverwachter, nog onbegrijpelijker dan de eerfte was. Ieder te rugtogt, ieder verandering van zijn plan voor den flag in het Picenisch gebied zou ligt verklaarbaar zijn. — Doch nu, naa een bevochten zege, naa een genoegzaam effen gemaakt pad; nu geeve men daar voor welke reden men wille geeven, geene zal genoegzaam zijn.— Hij veranderde zijn voorneemen, zegt Appianus, wijl hij als toen zijne kragten niet genoeg vertrouwde , daar zijn leger nog niet toereikend uitgerust was; en wijl geen van Italiëns Steden zijn zijde koos, maar flechts vluchtelingen enLandIoopers hem vergezelden. — Dat dit alles iets tot de verandering van zijn gedagte bijdroeg, is wel mogelijk; doch dat dezelve daar door geheel uitgewerkt werdt, niet zeeker I Hoe kon Spartacus op het toevallen van de Leden van Italië hoopen , zo lang de losbandigheid van zijn leger hem zeiven droefheid, en ieder weldenkenden, affchrik baarde? Hoe zou hij hebben kunnen!gelooven, dat 'er ergens een poort voor hem zou open Haan , zo lang verwoesting en brand het pad zijner manfchap kenmerkte? Ja, waarom hadt hij tegenwoordig noodig zich lang bij de overige Leden van Italiën optehouden, daar alles daaraan hing, om flechts, zo rasch mogelijk, voor Rome zelve te vevfchijnen! -—Ware dat verroverd, dat verpletterd, — welke andere Stad in Ita-  <. 59 > Italien zou zich nog tegen hem hebben durven ver» heffen. Zeer zeeker lag dus de grond van zijn togtverandering v wat dieper; en wanneer men hier, waarzeekerheidontbreekt en altijd ontbreeken zal, met gisfïngen zich verI genoegen wil: zo dunkt mij is 'er nog meenige mogelijkheid, door welker aanneeming het gedrag van Spartacus ten minften verklaarbaarer, dan door de opgave van Appianus wordt. Haast fleepte hem, gelijk wij reeds voorheen gisten , alleen de ongeftuime ftroom der zijnen tegdn zijn' eigen wil voort. Gedrongen o;n naar Rome te gaan, zag hij altijd in het geheim de onmogelijkheid van het gelukken wel in ; bleef zijn voorneemen, om zich ergens door te (laan, getrouwen wenschte flechts het eerfte voorwendfel (dat hij alzirts gewislijk van de hardnekkigheid der Italiaanfche ftedea ontleenen kon) om ook zijn leger van dit al te gevaarlijk pad af te wenden. Of misfchien hadt Spartacus gehoopt, zonder eenen herhaalden flag, naar Rome voort te trekken; en ieder zegepraal, die hij voor Appius bavocht, hoe roemrijk, hoe beflisfende hij zijn mooge, hadt toch des overwinnaars leger aanmerklijk verminderd, veelen der dapperiten weggerukt en de beste der overigen vernield. Of eindelijk misfchien valfche ge» ruchten van Rome , bedroogen Spartacus; hij voorzag een nieuw heir — en een' herhaalden flag; hij wanhoopte dan, zonder belegeringswerktuig Rome , eer het ontzet aanrukte, te veroveren , en hoopte daar tegen zich gelukkiger in een land te handhaven, welks ligging, wegen en vaste plaatfen, reeds uit een yoorigen veldtogt aan hem bekend waren. Welke de-ser mogelijkheeden de waare, of ook mis- fchiert  < 6o > fchien een vierde hier overgeflaagen, de waa^ezij, ge! noeg, Spartacus wendde zich weder naar de Landen van het toen ter tijd zogenoemde groot Griekenland , en legerde zich op het Gebergte van Thurium, — Thurium niet ver van die plaats gebouwd, waar het voorheen, door zijn'grooten rijkdom, volksgetal en verwijftheid zo beroemde Sybaris ftondt, was wel door zijne gunstige ligging, tusfchen den uitloop van twee ftroomen, ins» gelijks een van de volkrijkfle en voortreffeiijkfle fteden van beneden Italiên geworden; maar egter niet in ftaat eenen zo vermogenden vijand langen tegenftand te bieden. Spartacus veroverde dan dezelve zeer fpoedig,en nu fcheen, voor deeeiftemaal, de vermaaning die hij de zijnen reeds zo dikwijls gegeeven hadt, ingang te vinden; nu gelukte het hem voor het eerst, ook naa het behaalde voordeel, krii^stfgt en bedaardheid bij zijn leger te bewaaren. Thurium ontging niet alleen de verwoesting, die voorheen Metapontum en andere Italiaanfche Steeden getroffen hadt, maar werdt ook voor eenigen tijd het hoofdquartier van Spartacus, die het met veel verfchooning behandelde, en verfcheide befchikkingen maakte, die duidelijk beweezen, dat hij,met de beflisfendfte deugden der Velclheeren , ook den aanleg tot een' verflandigen Wetgeever verbondt. Want daar mede niet te vreden, dat hij Thurium voor eene vrije haven verklaarde, de handelaars der nabuurige landen om derwaards te komen verzogt, en hun alle mogelijke zeekerheid beloofde, bepaalde hij zelfs zeeker billijke prijzen voor levensmiddelen , en andere nooddruften des levens; verboodt zijne manfchap, om hen meer en meer van den roof af te wennen, alle gebruik van goud en zilver; dulde ook niet, dat vreemde kooplieden hun zulks  ♦C 6t > ! zulks aanbragten, (*) moedigde daar tegen de erts en ijzerwerken aan, en kogt de wapenrustingen in, die hij maar vinden kon. Nog meer, hij gaf zijnen' aanhang, i onder den naam Lucanifche BroederfChap, wetten van i oordeel en ernst; zocht de vluchtelingen uit verfchei[ dene natiën tot één volk te verbinden, en riep, om in i dit verbond toe te treeden, door eene openlijke verklaai ring, en onder verzeekering van gelijke rechten, ook : alle de zodanigen in, die aan geene zijde van de Po ; zich in verdrukking bevonden, — maatregelen , waar i door men bijna in het vermoeden zou komen,Spartacus ! heeft toen ten oogmerk gehad eenen ordenlijken Vrijftaat I te grondvesten; wanneer niet een zodanig plan in de ; nabijheid van Rome, al te ftout en met het befchei- < den character van Spartacus onovereenbrenglijk geweest 'ware. Doch terwijl op deze wijze ook de tweede veldtocht < eindigde, terwijl onze aanvoerers alle moeite aanwen- den, om een'echten Spartaanfchen toon, en den geest 1 van eendragt onder zijn aanhangers in zwang te brenI gen, terwijl hij hen daarom altijd onder de wapenen, , en altijd onder den biooten hemel deedt ophouden ; i door kleine fchermutfelingen hen altijd bezig hieldt , t en verfcheide kleine Romeinfche aanvallen met altijd f gunftig krijgsgeluk affloeg; middelerwijl fpande Rome i zelfs van zeiven, van zijn voorigen fchrik bekomen, niet (*) Plinius maakt hier nog melding van in zijne Natuurlijke 1 Historie XXXIII. Scimus interdixifle caftris fuis Spartacum, ne q guis auram haberet aut argentum. Tanto fuit plus aniini fugitivis i nostris.  ♦d 62 > niet minder alle kragten in, om zich van eenen Vijand te ondoen, die hun langzaamerhand aan hun levens ader dreigde te komen. Maar zelfs bij deze infpanning waren blijken , die duidelijk aantoonden , hoe zeer men hen altijd nog vreesde, die men in den beginne zo diep veracht hadt. De Landdagen waren ter keuze van Confuls en van den Prator geopend. Hoe begeerig zich anders, derwaards de voornaame Romeinen plagten heen te begeeven; hoe zij geene omkoopingen, geene moeite, geen redeneerkunst, en zelfs geene laagheid fchuwden, om flechts de Hemmen des volks voor zich te winnen ; dat is aan ieder bewust, die maar oppervlakkig met den ftaat der Romeinfche Regeering bekend is. Nu, daar de Confuls benoemd waren geworden, daar de keus derzelve op mannen gevallen was, die niets minder , dan aanzienelijke bekwaamheeden als Veldheeren bezaten, (*) nu — geheel zonder voorbeeld in de Jaarboeken van Rome! waagde zich niemand om als een dinger naar het Praïtoriaat aan te melden. De vrees voor een veldtogt tegen Spartacus was bij allen grouter, dan de eerzucht, naar ■(*) Op Cn. Aufidius, Oreftes, en op P. Cornelius Lentulus , Sura. Deze laatMe, in de Gefehiedenis zo bekend door zijne deelnccming aan de Catilinifche Samenzweering, en door zijn ïcbandelijk einde, hadt zich reeds als Quastor den bijnaam Sura (of Kuit) op eene wijze verwonnen, die zijn charaéter aantoonde. Want a!s bij gewigtige Staatsfomraen verfpild hadt, en L. Sulla rekening van hem vorderde, zeide hij, met een onbefcbaamd voorhoofd; rekening doen kon hij niet, doch tot ftraf, na dewijze der jongens, als zij in het fpel wat gemist hadden, zyne kuiten aan te bieden, daar toe was hij bereid. - Naaderhaod ftootte men hem, ook uit dien hoofde, uit deu Raad.  < 63 > naar de tweede waardigheid van Rome. Zelfs bekenden zij niet te gevoelen, dat zodanig eene kleinmoedigheid flimmer voor den ftaat was, dan drie verloorene VeldHagen; of gedroegen zich als of zij het niet gevoelden. Eindelijk verftoutte zich M. Lticinius Crasfus, en verfcheen op het kiesveld. Eenftemmiger werdt nimmer een Prtetor gekoozen. De raad droeg hem terftond het bevel over het leger op. Een nieuwe moed verfpreidde zich door de harten van den adel en des Volks, daar men zag, dat toch Romes rijkfte^bijzondere perfooa aan de redding van den ftaat niet twijfelde. Al fpeelde Crasfus ook van nu af aan niet een al te gewigtige rol le in het leven van Spartacus , toch zou hij, in verfcheiden opzichten, verdienen, dat wij ons een oogenblik bij hem ophielden. Want reeds federt een geruimen tijd behoorde hij, fchoon nier tot Romes grootfte, egter tot deszelfs eerde en voornaamfte Burgers. Uit een edel gedacht gefprooten met oude Romeinfche ingetogenheid (*) van eenen vader opgevoed, die als Conful, als Cenfor en als Redenaar, met het grootfte recht,roem verworven hadt, moest Crasfus vroegtijdig reeds voor de gruwelijke wreedheid van Marius, die zijn' Vaderen broeder verwurgde — uit Rome vlieden , koos de zijde van Sulla, en bedreef, fchoon hij maar een jongling ware, in den toenmaligen burgerlijken oorlog meenig manlijke daad. Zelfs in den grooten, voor het (*) Maar zelfs daarin zocht men dert eerfteft grondflag van Crasfus fpaarzaainheid en geldgierigheid. Op zijne vlucht daarna» voor Marius, leefde hy,in Spanje, acht maanden lang, in een hol aan het ftrand der zee; doch waar een vriend zijns Vaders hem allen gemak, ja zelfs vrouwelijk gezelfchap, bezorgde.  < U > het noodlot van Rome zo gevaarlijken .fla^metdenSarriniec Telefinus, voerde Crasfus den rechter vleugel; zegepraalde en verjoeg de vijanden tot Antsmna, terwijl Sulla aan den linker vleugel geflagen werdt , en, vol angst, in zijn lecer het noodlot van den volgenden dag te gemoed zag. Het ftondt vervolgens aan hem,om van Diftator,zo als hij zich voordeelig kennen deedt, in het vervolg de hoogde vijandigheid in den raad en hetleger te verwerven; en flechts de nijd tegen den alles overweegenden roem van den nog jongenPompejus (*) bewoog hem rasch daarnaa den krijg geheel te laaten vaaren en zich gantfchelijk aan burgerlijke zaaken toe te wijden. (*) VoótnaameÜjk trof hem de bijnaam van ie Groote, die toen reeds aan Pompejus gegeeven werdt. Hij vroeg daarom ook iemand, die hem zo noemde; hoe groot Ot'dan eigenlijk te» genwoordigPompejus ware? III.  < ós > HL TOONEEL-NIEUWS. d x i TOONEELDANS. (Vervolg van Bladz. 22.) , Pylades, die beroemde Danfer, wiens roem den roem van den doorluchtigften Romein even» aarde, was geboortig van Cilicie, en is Slaaf geweest van Augustus, die hem vrijmaakte. Suidas wil dat hij het levenslicht gezien heeft in de Stad Mistharnis. Anderen gelooven hem geboortig van Theben> in Egypte, volgends een plaats uit een bijfchrift van Antipater , dat zij kwalijk hebben overgezet. Die plaats beduidt alleen dat Pylades op het Jtaüaansch Tooneel de tooneelmaatige feesten van Bacchus overbragt, die ta Thebengefpeeld werden; dus men 'er geen gevolg altoos uitkan trekken, ten ware alleenlijk dat die Pantomime te Theben plaats hadden gehad. Daarenboven raakt dit Theben in Beotië en geenszins Theben in Egypten. Voor liet overige is de het waar , dat wij geen zekere kennis £ heb*  K[ 66 > hebben aan den naam der Stad, waar Pylades gebooren is. Deze Histrio's zich grondig toegelegd hebbende op de drie foorten van Danfen, vóór hem in gebruik , maakte een vierde,die hij den Italiaanjchen Dans roemde; niet dat deze louter een mengfel van de drie anderen was, maar veel uitgebreider, veel rijker in verfcheidenheeden, en veel kragtiger zijnde, vereenigde die Dans verfcheide hoedanigheeden, en was even gefchiktotn alle hartstogten en alle neigingen derzelve, uit te drukken. Pylades fchreef een werk over zijn kunst, en 't ware te wenfcben, dat de tijd het ons bewaard hadde, om ons meer bijzonder aangaande de middelen te onderrichten die hij bezigde om na te volgen; want wij hebben daaromtrent niet dan zeer verwarde kundigheeden. Deze Pantomimus hadt een gevaarlijk mededinger, een onverzoenlijk vijand, genoemd Bathyllus. Hij was geboortig van Alexandrie en Slaaf geweest van Mecenas, die hem vrijmaakte. ïacitus meldt ons, dat 'er, tusfchen Bathyllus en dien voorftander der fchoone kunften, iets meer dan boezem vriendfchap hebbe plaats gehad. Beiden deze Danfers, even bekwaam, even dierbaar aan de 'Romeinen zijnde, kampten om den voorrang de een te» gen den ander: Pylades in deftige en ernftigeTooneelen, die tot het Treurfpel behooren, Bathyilus met vrolijke en wellustige onderwerpen, van het foort van 't Blijfpel. Seneca.en Plutarchus getuigen deze zaak. Maar de naijver deedt hen dikwijls van die foort afwijken , die hun het beste voegde. Bathyllus een ftuk vertoond hebbende getijteld Pan en de Saters, ter feestmaal vvi de Liefde; gaf Pylades, om hem na te volgen» ook een feestmaal, vmBacchusaan de Saters en Bacchanten. Py-  < 6> > «, Pylades hadt een niet minder roemrijken mededinger in zijnen kweekeling Hylas, dien men niet verwarren moet met Bathyllus, gelijk fommige fchrijvers, ten onrechte, gedaan hebben. JEIylas verkreeg zulk eene maate van bekwaamheid, dat men dikwijls niet wist of men den meester, of den leerling, den voorrang geeven zou. Ook hunne naijver blonk onophoudelijk door. Macrobius verhaalt ons, dat Hylas eens, om deze woorden van een alleenfpraak, de groote Agamemnon, uit te druk» ken, de gebaarden maakte van een mensch die grooter dan hij was. Pylades die'er tegenwoordig was, riep opentlijk uit: Gij maakt hem lang; maar niet groot» S» ftuKfoi, iv ft«y«» jr«s<5. Terftond dwong het volk Pylades om op het Tooneel te klimmen, en de rol van Hylas te vervulleu. Aan de plaats die ik aanhaalde gekomen zijnde, ltelde hij Agamemnon voor als verzonken in een diepe peinzing; van meening, dat het die houding ware, welke het best een Vorst uitdrukte, wien zijne gewigtige bezigheeden onophoudelijk beüommeren. • De gefchillen van Pylades en Bathyllus gaven den Romeinen zo veel bezigheid als de gewigtigfte aangelegen, heeden van fiaat. Zij waren allen Bathylliaanen of Pyladiaanen. De gefchiedenis doorloopende van de twisten die deze twee Mistrionen verwekt hebben, meent men die te leezen van dat lugtig volk, waar van de twisten over de Muziek, zo lang, zo willekeurig en zo geheel zonder flot of zin geweest zijn; dat men nog niet weet over welke punten dat gefchil eigentlijk liep, wanneer de wijsgeer van Geneve, dien beroemden brief fchreef, waarop men nog geen bondig antwoord gegeeven heeft. Augustus eens Pylades berispende over zijne geduurige krakeelen met Batthyllus, antwoordde die danfer hem: E 2 c«*  < 68 > Cejat\ *tis voor « een zaak van belang dat het volk zichélt onze verschillen vermaakt, het verhindert hen, dat zij op uwe bedrijven acht geeven. Een ftout antwoord zeeker, maar dat aantoont, hoe de gefchillen der Pantomimen de Romeinen bezig hielden. Wij zien zelfs dat zij op het punt van eenen opftand waren, toen Augustus Pylades in ballingfchap verzondt, en dat de meester der waereld, om hen te bevredigen, genoodzaakt was, dien Histrio te rug te roepen. De oude fchrijvers geeven ons onderfcheide redenen voor de ongenade van Pylades. Dion Casfius fcbrijft die toe aan de ftreeken van Batthyllus; Macrobius, aan de verfchiilen van Hylas en Pylades; Suetonius aan de onbefchaamdheid van den laatften , die met den vinger naar een der aanfchouwers wees, welke hem hadt uitgeflooten. Niets is buiten twijfFel minder belangrijk dan zodanig een verfchil. Over de overgroote ftoutheid van Pylades, zoo het verhaalde van Suetonius dien aangaande waar zij, zullen wij ons niet meer verwonderen, als men weet, dat hij eens den woedenden Hercules vertoonende, de pijlen op de toekijkers affchoot. Dit tooneel herhaalende in tegenwoordigheid van Ocla. vius, veroorloofde hij zich dezelfde vrijheid en de Keizer gaf 'er niet eens zijn gevoeligheid over te kennen , zo zeer bezat deze de kunst van ontveinzing. Op een' anderen tijd fpeelde Pylades deze rol in het openbaar. Eenige toekijkers (zeker van de partij van Bathyllus) vonden zijne gebaarden overdreeven. Over deze Jcwaalijk gegronde berisping verfbord , ügte hij zijn masker op en riep hen toe: Zotten, 't is een rauzende , dien ik vertom. p*ï" , ft*n *(<■»' Ijxovf.*.. Auguslus was een groot vriend der Pantomimen, en hij  hl] vermaakte zich zodanig in hunne fpelen, dat hij er fomtijds geheele dagen indoorbragt— een fchrander Staatkundige zijnde, zich bedienende van de geestdrift der Romeinen voor Pylades en Batthyllus, liet hij het volk zich overgeeven aan de geduurige twisten over het onderwerp dezer tooneelfpeelers, om het dus te beletten, dat het een te aandagtig oog op zijn bewind vestigde, ïacitus zegt: neque ipfe abhorrebat talibus ftudiis, (j'civile rebatur miscerivoluptatibus vulgi (Annal. 1.1, c, 54.) Die Vorst gaf aan de Pantomimen, de grootiteder voorrechten, dat van onder hetrechtsgebied van geenerlei ove* righeid te zijn, en alleenlijk van hem zeiven af te hangen. Hy onthefte hen van de ftraf der roeden ; en men begrijpt hoe groot deze gunnen waren, als men opmerkt dat alle Pantomimen flaaven of vrij gemaakten waren. Als men dan bij Suetonius leest, dat Hylas, op klagte van den Prator, met roeden gekastijd is, moet men gelooven dat het gefcbiedde op een uitdrukkelijk bevel van Augustus en niet door het bewind der overigheid. pylades genoot ook de eer, die men aandeDecuriones bewees (Qmamenta Decurionalia.) Ik heb tot een bewijs het opfchrift van het graf van dezen Pantomimus, waarvan ons de aftekening in een verzameling van oudbeeden bewaard is geworden: op een der zijden leest men het vplgende opfchrift: Theocritt a U G G. Lil. PYLADI Pantomimo HoNOKATO S»LENDIDISIMIS ClVITATIB. ITALI/E E 3 Ob  < 7° ■> Ornamentis tv Dbcurionalib. Orna G r e x R o m a n u s 1 OB. merita. eius TlTUL. memori-e P o s u i t. Beneden dit opfchrift leest men: curante calopodiolocatore En nog hooger: D. M. Op een der zijden: sui temporis'primus Aan de twee zijden van het gedenkftuk zijn twee ftandbeelden. Men ziet het woord joni a beneden het eene en dat van tro ad as op het anderen. Dit zijn waarfchijnlijk de naamen der twee treurfpelen, waarin Pylades uitmuntte. Onder Trajanus is 'er een andere Pylades geweest, die de genegenheid van dezen Keizer verdiende. Didius Julianus doet 'er één van dien naam danfen in het Pa. leis, en op het eigen oogenblik, waarop Pertinax omgebr'agt werdt. De opfchriften, waarvan ik fprak, maaken melding van twee Pyladesfen, onderfcbeiden van den tegenftreever van Bathyllus, één bijgenoemd p jElios , de ander L. Aurelius. Eindelijk fpreekt Galienus, van eenen anderen Pantomimus van dien naam, waarop een aanzienlijke Vrouw te Rome zodanig verliefde, dat zij 'er eene zwaare ziekte door kreeg. Een  *r 71 > Een der hoofden van de partij van Mafcus Antonius, Plancus genoemd, vertoonde OokpantomimifcheSpelen. Op een feest dat de minnaar van Cléöpatra gaf, vertoonde Plancus, het hoofd met riet omringd hebbende, naakt van lighaam, en kundig den daart van een visch agter zig naa fleepende, de Fabel van Glaucus, op zijne knieën, om dus den gang van dien Zeegod na te bootfen. Appius Claudius, die de eer der zegepraal verdiend hadt, delde zijnen rcem in zijne bekwaamhee■ den in de danskunst. Gabinius, een der vijanden van Cicero, M. Crelius, voor wien die Redenaar pleitte, en Licinius Crasfus, waren onder veele anderen , zeer bedreeven in de Danskunst. Ik moet ten dezen aanziene opmerken, dat een zeker opfchrift, en het lijkfchrift op Paris, door Martialis, fchijnen aan te toonen, dat de Pantomimen, of openbaare Archimimes, van de Patriciër familiën geweest zijn. Dat zal ons geheel niet bevreemden ,zoo men zich errinnere de neiging van de Romeinen voor een foort van bekwaamheid, die de Keizer het niet beneden zich achtte in het openbaar te oefenen. De meest beroemde Romeinfche Mimen en Pantomimen zyn geweest Agilius, die onder den Keizer Commodus leefde , Ulpius, Surredius, tijdgenoot van Domitianus, Jocundus, die geltorven in den bloei zijns levens, reeds in zijn twaalfde jaar, veel vermaaks aan Galba, Otho, Vitellius en het Romeinfche Volk gegeeven hadt; Regulus, die in denzelfden tijd dierf, onder Antoninus, Ptedius, Decitius, Protogenes, Ummidius, Manneius, de Archimimus , Vitalis, dePantomimus.Abceus, Aremus, Artius, Dionyfius, deEthologus, Callidratus, de Mimus, Junia.een Danferes, Avidius een Danfer, Hirpiristus, Luria, een vrouwelijke af. E 4 zon-  < 7* > zonderlijke Mime, Hermione,eene vrouwlijke Archimime, Acilius, Fabius, een Archimimus, Jultus, Arbuscula, een hoer en Mime, C. Volumnius, C. Pomponius, Geoefius, Ardeléone, Mnefter, een gunfteling van Caligula, Latinus, die ten tijde van Domitianus leefde, Paris, een gunfteling van denzelfden huize, een andere Paris, dien Néro deedt fterven, Caramalus, Phabaton , Erafinus tijdgenoot van Aufonius en door dien Dichter aangehaald, Sergius, tafeljongen van Apollo, Agrippus, bijgenoemd Memphis, dien Verus uit Syrië heeft doen tomen. Maximinus een andereMimus van dien Keizer,die hem Paris noemde, JEfopus, zijn zoon Clodius, van wien ik breeder fpreeken zal, Cleon het hoofd der Latijnfche Mimes genoemd door Atha;neus,Dionyiia, eene beroemde Pantomime, aangehaald door Aulus Gellius, Sabis ,eene Vrouwelijke Mime, Ntenius, de maaker van den Laureolus, Favor, een Archimimus, Lentulus Velox, genoemd door Juvenalis, Thijmele, de vrouw van Latinus, Caiïus, die onderTiberius leefde, Ca;cilius Galba, een Mimus van Augustus, Seftus Gallus of Caballus, dien deze Keizer voor eerloos verklaarde, en dien Tiberius met zijne naauwfte vriendfchap verwaardigde, Caffius die ook onder Tiberius leefde, en veele anderen van welken ik elders fpreeken zal. Het blijkt uit een plaats van St. Cyprianus dat men de Pantomimen ontmande. Men dacht waarfchijnlijk, dat deze barbaarfche behandeling de losheid hunner leden onderhielde. Eindelijk gelooft men dat dit gebruik hater dan de tijden van Pylades heeft plaats gegreepen. De Pantomimen waren bijgenoemd Chironomi, Chiro. ntmontes, Chirofophi, Artifices, Pètaminarii,Apolaufli, di« ïa de vreugde leefden, Qrchijla of Horcifie, Hypocriete, Ges-  < 73 > Gesjilculatores, en£f7tt$fêz,offchilders derzeden. Ik heb door het voorbeeld van Pylades aangetoond, datdePantomimus niet alleen op de tooneelen, maar ook op de gastmaalen fpeelden. 't Is ook zeker, dat men Pantomimen-A&rices hadt. Even als fommige Actrices van onze dagen, verbonden zij het bedrijf van Danferesfen met dat van geriefelijke meisjens. En kon het in die dagen van bederf anders zijn, waarin de Pantomimen zelfs de begeerten opwekten van de eene en de andere fexe. De Danferesfen van Cadix waren in de oudheid berugt. Deze gevaarlijke Vrouwen bezaten zodanig de kunst van de begeerten op te wekken, dat de Dichters geene uitdrukking zo derk hebben kunnen vinden om den wellust uit te drukken, dien zij inbliezen. Haar dans verdeelde zich in drie deelen , die welke men noemde Chironomia, het fpel der handen, Halma, dat der voeten,'en LatHfma,de kunst van hooge fprongen. Laaten wij ondertusfchen iets zeggen van deongemeene rijkdommen die de Pantomimen bezaten. Macrobios verhaalt ons dat de Histrio iEfopus.aan zijn zoon Cio. dius, bij zijn derven, bijna 2§millioen guldens naaliet, die hij op het tooneel verdiend hadt. Deze Clodius, waarvan ons Horatius fpreekt, als van een berugi™ doorbrenger, voerde de weelde van zijne tafel ten hoogden top. Hij at een bord vol uitneemend zeldzaame vogeltjens, die men fpreeken geleerd hadt. Ieder dezer Vogeltjens kostte hem 750 gulden van onze munt. Op een feest, dat hij gaf, wilde hij,gelijkCleopatra, den Jmaak van gefmolten paarlen leeren kennen: maar hij dak in pracht zelfs die koningin den loef af; want hij liet zich niet alleen van eene paarl in azijn ontbonden bedienen, maar hij liet aan elk der gasten E 5 een  < n > een aanbieden * en men moet aanmerken, dathij-zig tot deze proef niet van andere dan van aanmerklijke groote paarlen kon bedienen. Men zou zeeker moeite hebben om dit te gelooven, zoo Plinius de daad niet bevestigde, die ik aanvoerde. Dezelfde fchrijver zegt, dat de Tooneelfpeeler Rofcius, de vriend van Cicero, jaarlijks 62,500gulden aan inkomen hadt, en deze jaarwedden werden vervolgends nog aanmerkelijk vermeerderd, daar, volgends het bericht van Macrobius, Roscius op eiken dag van een tooneelfpel 500 Gulden , uit de openbaare Schatkist trok, het geen tot 182,500 Gulden in een geheel jaar maakte. NIEÜ.  KC 75 > NIEUWE FRANSCHE TOONEELSTUKKEN. Op het Tlieatre de VOpera. Toute la Crece; tableau patriotique , fait expres peur 1'Opera , Paroles du Coufm Jaques , mufique de Le. moine. Op het Theatre de la Rue Feijdeau. La familie Indigente, Opera en un aBe. Op het Theatre de la Republique. Le Moderé, comedie en vers £ƒ enunaBe; parM. Dugazon. Op het Theatre du Lycée des Arts. L'Echappè de Lijon, comedie en unatte& enprofe, Mêlée de Vaudevilles, par Lacouterie, accompagnemens de Leblanc £f ballet analogue a la piece par Frosfard. Op het Theatre du Vaudeville. Arlequin-Jofeph, comedie-parade, en un aBe £ƒ en pofe,mêlée de Vaudevilles; par M. Demautort. Op het Theatre Comique £f Lijrique. Flturette & Pompon, mélo-coq-i Vane en trois attes. III.  < 76 > in. MODE-NIEUWS. Het.Vrouwenbeeld op de IXe Plaat,vertoont een Duitsch meisjen, gereed om uit wandelen te gaan, die zich een zeer eenvoudig toilet gemaakt heeft. Een fijn rood gevoerd ftroohoedjen bedekt haar hoofd. De Linten die op het hoedjen zijn, loopenopeene zeer losfe wijze onder de Kin te famen. Voor het overige kan deze kleeding uitwijzen, tot welk een eenvoudigheid thands dekleeding der vrouwen is afgedaald. Een bewijs, zoo wij ons niet bedriegen, van den naderenden val van het rijk der Mode, dat door den val van de Monarchie in Frankrijk fchijnt vooraf gegaan te zijn. NIEUW-    < 77 > NIEUWSTE MUZIEKWERKEN. Clavier én Clavecimbel Muziek. Van Hal. III. Sonat p. Clav. folo. op. XVIII Livr. L Offenbach bij André 2 fl. 30 kr. Idem. III. Dett. Op. XVII Liv. 2 bij denzelv. 2 fl. 30 kr: Ciementi. III. Sonat. p. Clav. Flauto ou Viol. et Bafs. Op. XXXI. bij denzelv. 2 fl. 30 kr. Idem. III. Dett. Op. XXXII. bij denzelv. 2 fl. 30kr. Pleyel. Sonate p. Clav. Viol. et Bafs. Journl. d. Dames. No. 53. bij denzelv. 1 fl. F. H, v. Dahlberg. III. Sonates, p. Clav. Solo la 3me. a 4 mains. Op. IX. bij denzelv. 2 fl. 45 kr. Gluck. Ouverture d'Iphigenie en Aulide. p. Clav. et Viol. par Edelman. Mannheim bij Gotz 48. kr. Wolf. (G. F.) Sonate è. 4 mains p. Clav. Leipzig bij Breitkopf. 54 kr. Mozart. Sinfonie aus der Operette, der Schauwfpieldi- rector furs Clav. bij denzelv. 18 kr. Mozart. Sinfonia dell. Opera. Cofi fan Dutte, ridott. a 4 mani p. il Cembalo bij denzelv. 1 fl. 12 kr. — — Ouverture aus der Zauberflöte, zu 4 Handen furs Clav- bij denzelv. 1 fl. 4 kr. —: — Sechs teutfche Tanze furs Fortepiano, aus der Zauberflöte No. 2 bij denzelv. 27 kr. — — Illtes Heft des Clavierauszugs der Favoritge- fange aus der Zauberflöte. Berlin bij Rellftab. 1 fl. 48 kr. N. N.  < 78 > N. N. Drifter Mufikalifcher Blumenftraufz. Berlin , in der neuen Mufik Handlung. i fl. 12 kr. 4. Muziek voor Blaas- Infirumenten. Voor de Fluit. Devienne. XVIII. petits Duos a 2 Flutes. Mannheim, bij Gotz. 40 kr. Hofmeifter. II Duos a 2 Flutes. Op. XX. Livr. 2 b!j denzelv. 1 fl. 12 kr. II. Muziek om bij het Clavier te zingen. Benda, (F, C) Die Religion, eine Cantate von H. J. Tode, Koningsbergen,bijNicolovius. ifl.3okr. Gresfler. Gefange edler teutfcher Patrioten, in Hinficht auf Frankreichs Revolution. Dresden , bei} Hilfcher. 1 fl. 12 kr. Hartung. Mufikalifche Skizzen furs Clavier, ie Band« chen. Leipzig, bij Breitkopf. 1 fl. 12 kr. Salieri. II Arien aus Axur, Geh, fage deinem Hernn; en: SchobdeIrzafoll dein Konig; furs Clavier. Berlin, bij Rellftab, o kr. A N E C-  < 79 > ANECDOT, EN. Mr. P A R S O N s. Jn een van Mr. Parfons reizen door Leverpool, in gezelfchap met Eduard Holtom, de wel bekende Comiek van Covent gardens Tooneel, die algemeen bekend was voor den vreesachtigften Man van zijnen tijd, noodzaakte een volle Herberg onze Reizigers in één bed te flaapen; Holtom begaf zig eenigen tijd vóór Parfons ter rust, die, als hij te Bed kwam, zeer ontfteld was van den armen Eduard te vinden, liggende te beeven, terwijl hem het zweet van alle kanten uitbrak, en antwoordende alleen op zijne vraagen door zuchten en Stuiptrekkingen; tekens van eene groote onttteldtenis, tot eindelijk de benaauwde man uitftamelde, daar is een wild beest aan het voeteneinde van het bed, dit gezegde, hoewel vreemd en onwaarfchijnelijk, was zo rasch door Parfons niet vernoomen, of hij ftrekt zijn' voet uit om het te onderzoeken, dochvondt zig bijna oogenblikkelijkgenoodzaakt om dien zeer fchielijk te rug te trekken, en om. een beevend Duët met zijn' medemakker te maaken, ten vollen overtuigd dat iets ongemeens zijn' voet had de tegen gehouden, 't geen zijn vriend wel hadde kunnen neemen voor den verfchrikkelijken huid van een Hyrcanifcben Tijger. Onder den invloed van deze gewaarwordingen , 1 ver-  < 83 > verminderde hunne angst niet weinig, bij bet inkomen van een wezen, wiens beleefde taal, aantoonde dat hij geen Geest of Weerwolf, maar een Infanterij Soldaat was, die, met de gevoegelijkfte beleefdheid, het gevolg van eene goede Krijgstucht, eerst om vergiffenis voor zijn ontijdig bezoek verzogt,voords onzebevendeHelden onderrichte, dat, terwijl het huis vol gezelfchap was, en zijn bezitting gering, hij zijn Ranfel aan het Voeteneind van het bed gelegd hadde, en verzogt verlof om dien weg te neemen, 'twelkgereedelijk werdt toegedaan, voornamentlijk door Eduard Holtom, die, namen zegt, daarnaa nimmer het gezicht van een Soldaaten ranfel kon verdraagen.  •C 81 > DE KONINGIN GOLCONDE. VIERDE ZANG. «mi = ■ P» Jk keerde naar Parijs te rug, En naar mijne oude vrinden, Om daar geluk en ongeluk, Bij beurten te ondervinden. Naadat ik, in dien bonten kring , Van Stads vermaaken zweefde, En als een Heertje, ja du ton, Mijn' besten tjjd verleefde. Gevoelde ik, door een' nieuwen lust, Mijn* geest weer aangedreeven, Om, wat veiftrooijing oog en hart, Door eene reis te geeven. * . Ik  < Si > ïk ging dan, op een' verren togt, En zwierf verfcheiden' Jaaren ; Maar niets, niets was 'er 't geen mijn ziel, Betlendig vreugd kon baaren. Tot dat ik, in een heerlijk dal, Ten langen lest, gekomen, Befchaduwd door een fchoone rij, Van Palm- en Cederboomen. De ftaatige eenzaamheid verkoos , Tot mijne gezellinne; Mijne eigene overpeinzing ftrekt, Mij hier nu ter vriendinne. Hier ftreelt het ftaatig groen mijn oog, En vooglen zang mijne ooren, En maar heel zeldzaam komt een mensch. Mijne eenzaamheid hier ftooren. Hier  < .83 > Hier woont de dierfche wellust niet; Hier zijn geene eerzuchtsftrikken; Ik wijd der Godsdienst en der Deugd, Hier al mijne oogenblikken. Maar wat geritfel hoor ik daar, Wat kruipt 'er door die boomen; Mij dunkt ik zie eene oude Vrouw, Mij wagg'Iend nader komen. Wat of dat rimplig oude wijf, Met dunne grijze hairen, In eenen graauwen rok gekleed, Mij zo heeft aan te ftaaren. Wel oudje! waarom komt gij mij ; Hier in het eenzaam ftooren. Ik kom, zo antwoordt zij beleefd, Mijn Heer! uw leven hooren. F 2 Naa  < 84 > Naa zo wat heen en wederfpraak, Verhaal *k haar mijn historie, Al vrij breedvoerig, want heel vlug, Was heden mijn' memorie. Hoe dikwerf lachte 't oude wijf, Terwijl 'k haar die verhaalde, En heel natuurlijk, onbefchroomd, Haar mijn bedrijven maalde. Naadat het uit was, zij de vrouw , Weet gij nu wat ik houde, Van de aartige gefchiedenis, Die gij mij daar ontvouwde. Neen moedertje! dat weet ik niet, Maar, 'k bid u, doe mij hooren, Wat kon, in die gefchiedenis, U dan het meest bekooren? Uw  < 85 > Uw waarheidsliefde, fprak zij toen, Die heeft mij meest bevallen, De waarheid, jaa, van woord tot woord, Bevalt ons boven allen. Gij hebt u, zeide ik, moedertje! Misfchien bedroefd bedroogen, Wat weet gij 't, 'k heb van woord tot woord, Ligt alles voorgebogen. Dat weet ik beter, was haar woord, Wil mij maar niets meêr vraagen, Mijn Heer! gij hebt den fpijker juist, Juist op zijn' kop gefJaagen. Dit fprak zij lagchend... ik ging voort: Hoor, Vrouw! 'k mag liefst toch lijën, Dat gij geen kol of hekfe zijt, 'k Hou van geen' toverijen. F 3 'k Ben  <[ 86 &. 'k Ben kol noch heks. 'k Bezweer u dat, Vrees daarom niets deswegen. De grondflag van mijn kundigheid , Is in een* ring gelegen. Dat Ringetjen, al is 't niet groot, Staat borg voor groote zaaken, i,, Gij doet mij waarlijk naar 't bezit, „ Van zulk een kleinood haaken, i „ Ach! mogt ik, van zo waard een' ring, „ Zo hoog door u gepreezen, ■„ Al was 't maar voor één oogenblik, „ Somtijds bezitter weezen. Toen fprak zij, met een heldren lach; En met een vreemde mine: Kent gij dan dezen ring niet meer, De ring van uwe Aline. ó He-  •C s7 > ê Hemel! riep ik, wil mij toch, Terftond te kennen geeven, WeJk een gelei geest heeft u weêr, Naar dezen oord gedxeeven. Wel, fprak zij, Lieve! deze zaak, Laat zich vrij ligt beflisfen... De geest ook, die mij herwaards bragt, Laat zich gemaklijk gisfea» De gramfchap van mijn* Echtgenoot, Met reden, zeer te duchten, Deedt, zonder een' geleigeest, mij Zijn oog en 't Hof ontvluchten. Of, zoo ik op 't geleide van Een' zekeren geest mag roemen, Mij dunkt, 'k mag dan,.met volle recht, ü mijn' geleigeest noemen. F 4 Gi)  KT 88 > Gij gaaft, gij naamt, mijn lieve vriend, Golconde's (laf en Kroone. Gij voerde me uit een dal ten throon; In 't dal weêr van den throone. Ja! oude, lieve, beste vriend! In 't dal weêr van den throone, Maar in een' dal, het geen ik thans, In rust en vreugd bewoone. ö Hemel! riep ik uit, wat zie 'kf Een inval doet mij vreezen, 'k Ben één jaar ouder nog dan gij, Hoe oud moet ik dan weezen. En egter, als ik u, vriendin, Weleer zo fchoone vrouwe! Aline als ik de rimpels op, Uw aangezicht befchouwe, Waa-  < 89 > Waarin men fchier den ouderdom, Van honderd jaar kan leezen, Mij dunkt nier ouder kan ik dan. Dan zulke rimpels weezen. Wat raaken deze rimpels ons, Zo fprak ze, ja voor dezen, Blonk orts de fchoonheid en de jeugd, Van 't onberimpeld weezen. Zijn wij nu niet meer jong en fchoon, Mijn vriend.' gelijk voor dezen, Laat ons nu, en dat ftaat aan ons, Wijs en gelukkig weezen. Toen ons de wellust in haar kleed, Van Roozen was verfcheenen, Verdartelden wij *t waar genot, Die tijden, vriend! zijn heenen. F 5 Die  C 90 > JDfe tijden, ja mijn lieve! zijn Voor altijd weggeleeden, Maar ach? de reir;e Vriendfchap biedt» Haar goedren nog op heden. Wel laaten we ons haar zoet genot,. Niet roekeloos ontglippen. De wellust honig fmaakt wel zoet,, Geproefd met jonge lippen. Maar fpoedig zelfs is in de jeugd, Haar zoet genot verdweenen, Doch vriendfchaps zegening houdt ftand, Door 't gantfche leven heenen. De wellust is een droppel daauw, Maar vriendfchap, lang van duure , ls aan een diamant gelijk, In fchoonheid van natuure, Zo  < 91 > Zo fpreekend, leidt zij nog vrij vlug, Mij langs de breede ftroomen, Hoe fpieglen in dat bronkristal, Zich vijg en palmenboomen. Zij gaat al verder met mij voort, Langs fraaije flingerpaden, En brengt mij ook van tijd tot tijd, Bij murm'lende Caskaden. Bij eenen trotfchen waterval, Die zijne zilv'ren ftroomen , Wel honderd voeten vallen liet, Met mijn vriendin gekomen, Hieldt zij mij ftaan, en fprak, mijn Vriend i Ik zie, hoe die tooneelen, Natuurlijk, treffend, fchoon en grootseb, Uw hart en zinnen ftreelen. Ach!  •C 92 > Ach! dat deez' omtrek, lieve vriend'! Bedorven fmaak vrij fehuwe, Gindsch ftaat mijn lieve laage hut. En, zoo gij wilt ook de uwe, Ook de uwe, lieve, beste vrind} Zoo 't waare vergenoegen, Dat in mijne ziele leeft en heerscht, Uw hart bewaart voor wroegen. 6 Hier zal de aarde zagt en mild, Die we in dit oord bewoonen, Op 't aller kleenfte vlijtbetoon, Terftond zich vruchtbaar toonen. Hier ftroomen beekjes, om den dorst, Met bronkristal te lesfchen, Zo fchoon als immer in Parijs, Blonk in Kristallen flesfen. Op  < 93 > Op dezen hoogen heuvel top, Die door de gouden ftraalen, Van 't Zonnelicht befcheenen wordt, Kunt gij een* aêmtogt haaien. Zo frisch, zo zuiver als gij nooit, In eenig oord gevoelde. Of, zoo gij met dat klimmen ligt, Een ruim verfchiet bedoelde. Dan zult gij daar een rijk verfchiet, Zo fraai, als ooit, ontmoeten. Daar ziet gij heel de waereld fchier, Beneden uwe voeten. öf hebt gij daar het helder oog, Ver boven 't aardsch gewemel, Dan ademt gij daar reeds op aaid, De zoetheid van Gods hemel. Zet  < 94 > Zet u dan daar, bedaardlijk neêr, Om ernflig na te fpooren, Wat of gij eigenlijk op aard, Recht dierbaar hebt verloeren. Bepeins 't en zeg mij dan, oprecht, Geliefdfte mijner Vrinden, Of gij het, naa een rijp beraad , Wel weder wenscht te vinden. Toen zag 'k verachtend op mij zelf; Bewonderend haar waarde, Wierp ik mij, voor mijn Wijsgeeres, Vol diep ontzag ter aarde. **. Gij, riep ik uit: geliefde Vrouw, Die 'k eeuwig zal beminnen, Gij leert mij de begoochling nu, Van mijn verdwaalde zinnen. Gij  < 95 > Wat heb ik dwaas daar heen geleefd, ó IJdel onderwinden, 'k Heb altijd het geluk gezocht, Waar het niet was te vinden. Ik heb den dag vergeefsch gezocht. Nu vind ik alles tevens, Bij viiendfchap en in de eenzaamheid, In d'avond mijnes levens.  I. SCHILDER IJ EN uit het leven van HENDRIK de IVdc. (Vervolg van Bladz. 55.) VYFTIENDE SCHILDER IJ. Hendrik de IVde in het jaar 1587 , belet geworden zijnde om zich met zijn leger bij Coustras, te voegen bij het leger der Proteftantfche Vorften, zag zich door Joyeufe genoodzaakt tot den ftrijd. Legers van zeer on« derfcheiden voorkomen, waren die van Navarre en Joyeufe. Het eerfte hadt alleszins de gedaante van Helden , door ongemakken en krijgsdienst gehard , daar het Iaatfte, wel uitftak in hooffche praal, maar, met al die uiterlijke fchittering, geen blijken van innerlijke dapperheid aan den dag lag. Men ftondt gereed om den ftrijd aan te vangen. Navarre met zijne vrienden waren in een tent vergaderd, en de Predikant des legers tradt in dezelve om het gebed vóór den flag ta doen  •C 98 > hendrik, tegen den Predikant. Mij dunkt, mijn Heer! 'er is een groote treurigheid op uw gelaat te Ieezen. Waarlijk het zou niet goed zijn, als gij de aanvoerer van het leger zijn moest. de predikant. Gij vergist u, mijn Heer! daar gij mijne ongefteldheid aan vrees voor den aanftaanden flag toefchrijft. Verre van daar! — mijn angst fpruit uit eene geheel andere oorzaak... hendrik. En welke... predikant. Om u ben ik bekommerd! hendrik, half lagchende. Om mij, om mij ? predikant. Ja om u, om uwe ziel bekommer ik mij, Sire? hendrik. Om mijn ziel! gij maakt mij ernftig. PREDIKANT. Ik vond mij verpügt om in dit gewigtig oogenblik, u de waarheid te zeggen, mijn Vorst. hendrik. Wanneer heb ik iets anders begeert? predikant. Nimmer! nimmer! maar laaten wij wat ter zijden af treeden. hendrik. Neen' mijn Heer! niet ter zijden af: ik heb voor mijne wapenbroeders in een oogenblik als dit, geen geheimen. b pred ikant. Maar, mijn Heer! wat behoeven uwe zwakheeden... ' ben"  < 90 > hendrik. Van mijne zwakheeden maak ik geen geheim. De oogenblikken zijn dierbaar, zeg maar vrijelijk en klaar wat u op het hart ligt. predikant. Gij wilt het dan Sire! dat ik het hier zeggen zal? hendrik. Ik wil het... aarfel niet... alles komt immers voor mijn rekening, predikant, met veel kieschheid en deelneeming. 't Is mogelijk, ó Vorst! dat het in dezen flag uw lot is te fneuvelen, hendrik. Zeer mogelijk! predikant. En wordt uw ziel door geen bezef van fchuld nedergedrukt... Waarlijk niet? Sire! moet ik u zeggen dat de Burgerij van Rochelle op u te onvreden is. hendrik. Op mij? predikant. Op u, ó Vorst, en waarom anders, dan om dat gij de dochter van zekeren Amptman te Rochelle — gij wilt dat ik de waarheid zegge — verleid hebt... de ongelukkige Mariamne! Hendrik gevoelt eene Jiddering door alle zijne leden en Jlaat zich met zijn vuist voor het voorhoofd, dat de helm klinkt. Mariamne! Mariamne! hemel! ja! mijn Heer! gij hebt gelijk — zwijg, zwijg mijn Heer! ik heb geen woord meer noodig,.. ia de lieve Mariamne! dat goed regt aartig meisjen heb ik verleid, heb ik bedorven. ... G 2 f KS»  < I0O > predikant. En denkt gij, Sire! dat God de wapenen zegenen zal van eenen man, die de onnozelheid en jeugd misleid heeft, zonder de nutrite vergoeding; zonder het kleinfte betoon van berouw over zijnen begaanen misflag... denkt gij, dat ik, als een dienaar Gods, hem met een gebed durf naderen , voor een leger dat aangevoerd wordt door een' man, wiens hart met een zo zwart misdrijf befmet is. hendrik, rust op, zijne knieën neder. ó God] vergeef mij mijne misdaad en ftraf mijn volk niet om mijner zonden wille... kom mijn Heer, (zich tot den Predikant wendende) kom mijn Heer! help mij bij den goeden God aanhouden, in den Gebede, dat hij mijne misdaad vergeeve. predikant. Uwen ernst heb ik uit uwe oogen gezien — en de weinige woorden hebben de welmeenendheid van uw berouw uitgedrukt — ook die zijn niet verborgen voor de oogen die alles zien; uw gebed heeft alles behelst, wat ik kon verlangen... maar nog iets... hendrik. Ja fchade belooning! vergoeding! ik verftaa u, mijn Heer! welaan ik betuig in deze oogenblikken van gewigt en gevaar, en doe gij dat den vader, die in de oneer zijner dochter gehoond is, doe dat den ongeluk. Jagen Vader zeiven , (taande den flag, weeten — ik betuig in deze oogenblikken, dat ik; indien God mij de genade bewijst, om mij in denzei ven het leven te laaten behouden: ik alles aanwenden zal wat kan ftrekken, om zo veel mogelijk haar in haare eer te heiflellen, dit  KT ioi > dit getuig ik voor u, voor alle mijne ïpitsbroeders ** en dat oneindig meer zegt, in de tegenwoordigheid van den alweetenden en almagtigen God, wien ik, opdeze belofte , om zijnen zegen over mijne Wapenen en Volk fmeeke... Alle de omftaanden waren hevig getroffen over deze blijk van ootmoedigheid, fchuldbekendtenis en hartelijke bedinging om de bedreeven fchande zo veel' mogelijk te beteren... De Predikant fprak daarop het gebed; uit, en naa het zelve .vertoonde zich Navarre in zijne volle grootheid — 'de handen van Condé en Soisfons met vervoering grijpende, zeide hij: Nu broeders! het oogenblik is daar... wat wil ik u anders zeggen, dan dat gij van den huize van Bourbon zijt—en, zoo het God gelieft, zal ik u betoonen, dat ik de oudlte ben. Zo fpreekende greep hij zijnen helm, dien hij bij het gebed afgelegd hadt, aan; een wit bos pluimen wapperde van denzei ven af. cobde, met veel bekommering. Mijn wapenbroeder! laaten wij vóór u gaan, gij zijt waarlijk te kenbaar aan die pluimaadje, de vijand zai daar het eerst op mikken — laaten wij ten minften vóór u gaan. Hendrik, met drift zich in hun midden pellende, terwijl juist op dat oogenblik het Jein van den aanval gefchiedde. Aan een zijde bid ik u, aan een zijde, verduister mij niet, ik wil gezien zijn. Zo fpreekende (tapte hij te paard en ijlde vooruit; hij brak door de eerde rijè'n der vijanden heen — en met eigen handen maakte hij verfcheidene gevangenen. Onder anderen ontmoete hij een Standaart draager ChasG 3 teau  ♦C 102 > teau Regnard genoemd. Met den waaren moed van ee. jien foldaat valt hij op dezen Ruiter aan, ontwringt hem vechtende den Standaart en deze, traaglijk in de overgifte zijnde, fchudt hij hem, zeggende: Geef u over Philistijn! Naauwlijks wns deze flag beflist — en hier en daar flreeden nog kleine gedeelten van het volk met vluchtende bende, terwijl Navarre op zijn paard, het flagveld met lijken bezaaid, langs reed, of Condé komt te paard op hem aanrennen... HENDRIK. Wat is het, mijn Vriend? C O N D E. De Maarfchalk van Mantignon zegt men, dat ons met een leger nadert... HENDRIK. Zich tot eene bende ruiters keerende, die agter hem gefchaard ftondt. Hoort gij het Spitsbroeders! hoort gij wel de goede tijding, die Condé ons brengt — de Maarfchalk Mantignon nadert met een versch leger... Waartoe zouden wij dan hier vertoeven? Kom Condé! komt mijne Broeders! laaten wij gaan — laaten wij den roem van dezen dag voltooijen. Dit zal een zaak zon» der voorbeeld — dit zullen twee Veldflagen op eenea dag zijn. II.  KT 103 > 11. SPARTACUS. (Vervolg van Bladz, 207.) Ook hier verwierf hij zich lof en achting. Vriendelijk tegen den geringften uit het volk, gastvrij jegens vreemden ; befcbeiden jegens iedereen; maatig in zijn huis, zonder pracht in zijn kleeding, zonder wellustin zijnen levenswandel , moest hij natuurlijk zeer diep in de algemeene liefde deelen, en hij — verdiende dezelve. Geen gerechtzaak was zo gering, of Crasfus nam die op zich; geen Client zo veracht of Crasfus befchermde hem. Met veel geluk hadt hijzichopdegefchiedkunde, met nog grooter op de welfpreekéndbeid toegelegd. Hij was ligt vergeevende omtrent zijne vijanden , en hij diende zijne vrienden gaarne. Hij was naarftig, zonder zich te vermoeijen , verftandig , zonder 'er mede te pronken, en eerzuchtig zonder de rust van den ftaat te ftooren. In 't kort, hij zou onlaakbaar geweest zijn , hadde hij geene hebzucht bezeten. Die fout alleen bevlekte G 4 zijn  *C I04 > ïijn charakter; zij maakte alleen, dat hij dikwijls welvoegelijkheid, billijkheid en zelfs het best van den (laat in den wind floeg. Van haar gedieeven, hadt hij reeds meermaalen de gunst van den Dictator misbruikt, om zich met de goederen der aanzienlijken te verrijken; nog tegenwoordig bebouwde hij elke woefte verbrande plaats te Rome; dreef eenen handel met geheele heiren flaaven, onderwees dezelven gedeeltelijk zelve, en verkogtzedan weder; wist ieder brand, ieder duurte van levensmiddelen tot zijn nut te gebruiken; in het kort hij deedt alles wat hij kon, om zijne fchatten te vermeerderen. Zo hadt hij een, in den beginne maatig, vermogen tot in het oneindige vergroot (*) ging voor den rijkften aller Romeinen door, die geleefd hadden of nog in leven waren; en bekende zelfs; dat hij niemand voor rijk (dat was, met andere woorden, voor aan hem gelijk) erkende, wanneer hij niet uit zijne eige middelen een volkomen krijgsleger onderhouden kon. Doch ten minften veranderde zich het tot dus verre flecht aanzien der Romeinfche krijgstoerusting aanmerkelijk, daar een man , als Crasfus, van zulke onmeeteiijke goederen, van zulke erkende voortreflijkheeden , en eenen zo uitgebreiden werkingskring den post van Veldheer op zich nam. Zelfs zijn even. aangevoerde ge- (*) Naadat hij het tiende deel zijner goederen aan Hercules gewijd en het geheele Romeinfche Volk een gastraaal van ongehoorde kostbaarheid, en aan eiken Romeinfchen Burger koom voor drie maanden gegeeven hadt, bezat hij nog een vermogen van zeven duizend een honderd talenten, een fom, die ten minften zeven millioenen uitmaakt, en na de toenmaalige waardeering en inkomften , die toea maatig waren , in het ongehoorde liep.  KT Ï05 > gebreken waren,in zijn tegenwoordigen post.onfchadeljjk; en zijne goede eigenfchappen waren zo veel ce nuttiger. Zeer veeie edele jonge Romeinen verlieten hunne, tot dus verre, traage rust, en ijverden om ftrijd, om onder eenen aanvoerer te dienen, dien zij reeds veelverpligt waren, of wiens gunst zij voor het toekomende wenschten te verwerven. De Veteraanen waren vaardig om onder eenen Veldheer te ftrijden , die uit Sylla's vruchtbaar fchool gekomen , en gedeeltelijk reeds hun opperhoofd geweest was. De gemeene Romeinen verheugden zich in zijne gemeenzaamheid en zijnen moed. Zelfs de bondgenootfchappelijke fteden zonden nu vroeger , fneller en talrijker, hunne hulpbenden. Binnen weinige weeken waren zes legioenen aangeworven: in twee anderen werdt het overfchot des geflagen heirs in orde gefchikt: en dus ftondt 'er een magt in het veld, zo als 'er in den tijd van Sylla niet geftaan hadt — zo als men zelfs Lucullus naar Afiè' niet mede gegeeven hadt. Doch Crasfus vergenoegde zich niet alleen daarmede; dat zijn leger fterk aan manfchap was. Hij bevlijtigde zich ook om hun de voorige krijgstucht weder tegeeven, die voor heen een zo uitfteekend en bijzonder eigendom van de Romeinfche benden geweest was, doch nu, isdert een geruimen tijd, verboren was geraakt. Sedert de Romeinen in Afië oorlog hadden beginnen te voeren; federt wellustige oorden, verwijfde landszeden, en een ligt te verflaanen vijand hen verleid hadden , om zich dikwijls in het veld goed te doen. (*; Sedert de Veld- hec- (*) Men vergelijke hier mede Saluftros in zijnen Catüinifchen oorlog, het 2de Hoofdftuk. G 5  < io5 > reeren zweegen, als hunne foïdaaten boeleerden, brasten en met den roof der belegerden zich verrijkten, federt was meer en meer de voortijds ruwe oorlogs geest, en met hem ook de geest van orde uit de Romeinfche legers gevlooden. Kleinigheeden nog tegen dat verderf te rekenen, het geen te gelijk met de burgerlijke oneenigheeden infloop! Aanvoerers, die hunne legioenen, niet ten dienlle van den Haat, maar tot hunnen eigenen dienst, aanwendden, die alle kunften in het werk Helden, om de Iaatfte vonken der vaderlandsliefde te verflikken, en daartegen den partijgeest aan te blaazen; groote, maar verderflijke burgers in den Haat van deze foort zochten, door gefchenken, door beloofde landgoederen, door prijs gegeeveh veroverde Heden, en door toegeevenheeden van allerleijen aart, hunnen aanhang altijd fterker, en hunnen vijand altijd zwakker temaaken. Sylla betradt eerst dat ongelukkig fpoor; (*) hem volgden de overige Veldheeren naa; en dra Hoop de teugelloosheid zodanig in ; dat zelfs in de dartelfle Heden de buitenfpoorigheeden niet grooter, dan in de Romeinfche legers zijn konden ; dat de foïdaaten naar niets hoorden, dan naar hunnen eigen wil, en naauwijks naar de (tem der noodzaaklijkheid. Ja zo dat de Veldheeren zich dikwerf van hunne manfehappen verlaaten zagen , en (*) Reeds in den oorlog der Bondgenooten verfchoonde hij de Soldaatcn, die zich zo ver vergreepen hadden, dat zij zelfs eenen zijner afgezanten doodden ; dcedt geene nafpooring naar do bedrijvers van dezen fchier ongelooflijken gruwel , maar zeide alleen in het openbaar: Hij hoopte ; zij zouden zich nu dei te dapperer gedraagen om zulk eene misdaad te verzoenen.  < 107 > en zelfs door hunne oproerigheid in hunnen ondergang vielen. (*) Ook naa Sylla's dood duurde dit voort. De edele Romeinen voerden eenen grooten krijgsfleep met zich , verwisfelden na het jaargetijde van tenten en kleederen , gingen ten oorlog, gelijk men naar eene fpeelreis gaat. De gemeene weigerden' dikwijls te vegten , waren trotsch tegen hunne bevelhebbers en flap tegen den vijand. In alle de veldtogten van Lucullus en Pompejus treffen wij daarvan fpooren aan; dat het ook in Italië en voornaamelijk bij het leger van Gellius niet beter ftondt, bewijst, onder anderen de weigering van M. Portius Cato, die als de Veldheer hem wegens zijn goed gedrag een eer gefchenk geeven wilde het affloeg, en verzeekerde: dat 'er in den gantfehen oorlog niets gefchied was, dat belooning verdiende. ■ ■ Crasfus wendde alle mogelijke zorgvuldigheid , allen ernst aan, en hadt om de iaatften kragtdaadig te beloonen, dra meer gelegenheid dan hij wenschte. Hij hadt zich C. Mummius tot gezant verkooren. Daar 'er een geiucht liep , dat Spsrtacus andermaal door het Picenifche gebied naar Rome dacht door te dringen, zondt Crasfus dezen zijnen gezant aan het fp;ts van twee legioenen, vooraf, en geboodt hem, door omwegen en menigvuldige marfchen, den vijand op te houden ; hem niet uit het oog te verliezen ; maar ook geenen veld- (*} Zo kogt , bij voorbeeld, Fimbria de Soldaaten van den Conful L. Valer. Flaccus om , beroofde hem van zijn ambt als Veldheer, en liet hem dooden. Eenigen tijd daarnaa zag ziefi Fimbria even eens verhaten en tot zelfsmoord genoodzaakt. Ook Cinna kwam door zijn eigen Soldaaten oin.  < io8 > ycldflag te wagen. Crasfus wilde nu dat zijn opvolger het tegenwoordig, even als Fabius tegen Hannibal,zou maaken ; dan deze hadt meer overhelling om Minucius te volgen. Naauwlijksch zag hij eene gunftige gelegenheid voor zich, of hij floeg en — werdt geflagen. Dezelfde ijdele vrees, die de Romeinen eenmaal in dezen oorlog overmeesterd hadt , werkte altijd nog voort. Geheele gelederen foïdaaten wierpen hunne wapens weg en — vlooden. Spartacus zegepraalde andermaal, en , na alle omftandigheeden te befluiten, in een geregeld groot en bloedig hoofdtreffen. Crasfus, die zijnen gezant met het hoofdleger op eenen kleinen afdand volgde, verwonderde zich niet weinig, als hij bericht van dezen fchandelijken nederlaag kreeg, en, vol gramfchap over zulk eene den Romeinfehen naam onteerende lafhartigheid, befloot hij, een voorbeeld te ftellen, om door zijne drengheid (men mag fchier zeggen door zijne gruwzaame wreedheid) da Soldaaten van diergelijke vergrijpen af te fchrikken , en om de wetten der krijgstucht teffens met bloed te onderfchrijven. Wanneer in de eerde tijden van den Romeinfchen Haat een foldaat onnatuurlijken wellust gepleegd, zijnen post verhaten, zich tegen zijnenoverften verzet, in 't kort eene misdaad van eenen groven aart begaan hadt, dan werdc de daader, naa een geflagen vonnis van het krijgsgerecht, in eenen digten kring van zijne fpitsbroeders gedeld, de gemeene man gaf hem met een (laf of roede den eerden dag, en zodanig werdt hij vervolgends door de overigen geflaagen , dat hij dood 'er bij neder viel. Nu en dan kwam 'er een ter naauwernood nog le;vendig af. Maar ook dan ver-  vervolgde hem eeuwige onuitwischbaare fchande. Niemand , zelfs zijne naade bloedverwanten, waagde het om hem onderhoud toe te fchikken. Hij was als verdelgd uit de rij der leevendige fchepfelen. Ook als geheele benden op foortgelijke wijze, en bijzonder, in het geval van wederfpannigheid zich vergreepen hadden; wanneer het onmogelijk, of al te barbaarsch was, geheele talrijke benden te recht te nellen , zo moesten zij ten minden zonder onderfcheid van perfoonen looten ; en den vijfden , tienden of twintigtigden man Cal na dat de fchuld of het getal der fchuldigen groot was)viel zonder genade de dood ten deele; de andere kwamen 'er met een drenge berisping, en een fchandelijke afzondering van het overig leger, af; moesten zich dikwerf buiten de liriiën der verfchanfingen legeren ; zich dikwerf met gerden brood te vreden houden; in éin woord tot eene uitzondering zich laaten veroordcelen , die niet zelden bijna zo erg was, als het verlies van het leven. Dit alles waren bijzonder oude Romeinfche krijgsgebruiken , en niets werdt voor fchandelijker gehouden, daii een dooddraf van dezen aart. Leng was zij daarom reeds buitengebruik gekomen; Crasfus vernieuwde haar.Na de gemaatigdde opgaave van geloofwaar. dige febrijvers, liet hij over vijfhonderd man, die eerst gevlooden waren — na het getuigenis van anderen over beide legioenen van Mummius — hetverfchriklijklotvan den tienden man werpen. (*) Veele honderden, misfehien wel (*) Het eerfte zegt Plinius , liet tweede Appianus; ja deze., laatfte voegt 'er bij, dat volgends andere berichten , dezelfde Ie-, gunnen, ais zij eens in een gevecht hunnen pligt niet vervulden,  < 11° > wel duizenden werden 'er te recht gefield ; noch de menigte der ilachtofFers, noch de voorfpraak der legers, verzagtte zijne geftrengheid. Hij bragt het zo ver, dat van nu af aan de foïdaaten meer voor hem dan voor den vijand vreesden. Het gerucht van zulk een buiten gewoon gedrag (*) doorliep rasch geheel Italië; doch de vnéeften billijkten het, als eene noodzaakelijke ftrengheid; onder hen die 't het meest bevreemde, en die 'er het meest van fchrikten , behoorde Spartacus zelf : Reeds aan dezen eenen trek kende hij eenen vijand van eene fchrikbaarende floutheid van befluit; eenen Veldheer, die zijne pligten, zijne voorrechten, en zijne kragten kende, tegen welken het uit te houden hem tienmaal zwaarer vallen zou, dan tegen eenen Varinius of Gellius; en deze bekommering veranderde wel- draa in volkomene zeekerheid! Crasfus, naa dat hij zijne legioenen eenige dagen rust gegund hadt, om zich van den treurigen indruk zijns aangezigts te herflellen, naadat hij in eene openbaare vergadering weder vriendelijker gefproken hadt, en de dapperen in het leger door toegedachte belooningen zo bemoedigd, als de lafhar- ti. den , weder liet lot hebben ondergaan , en dat het ongehoorde getal van te recht te ftellene perfoonen, die omtrent vierduizend beliepen , hem geenszins tot eenige verzagting hadt kunnen bewecgen. (*) Ik geloof waarlijk „ dat men in de geheele Romeinfche Historie geen gedrag zal kunnen vinden; of het moest dan van Appius Pnlcher (Liv. II. 95.) zijn; welke zich egter in geheele andere omltandigheden bevond.  < III > tigen door een paar woorden tusfchen beiden verfchrikt hadt, brak nu met zijne geheele legermagt op. Zonder twijfel was hij in aantal van raanfchap veel fterker dan de zogenoemde oproermaaker ; en het zou dwaasheid zijn, eene gelijkenis tusfchen de krijgstucht van beide legers te willen maaken. Egter gedroeg hij zich met zo veel voorzichtigheid, als of hij de zwakkere, en zijne vijanden een volkomen gehard en toegerust krijgsheir waren. Nergens liet hij den vijand een open; een keurbende der dapperfle manfchap maakte fteeds de voorhoede uit, en behoedde het leger voor overompeling. Altijd iegerde hij zich zo wijslijk, dat hij den vijanden niet flechts den weg naar Rome, maar ook iedere afwending naar het midden gedeelte van Italië affneedt. Langzaam , maar onafgebrooken drong hij voorwaards. ó Hoe dikwerf moest het Spartacus nu berouwen, zich van den naar Gallië reeds geopenden weg voor weinige maanden niet bediend te hebben, of den aangevangen togt naar Rome niet te hebben doorgezet. Hij waagde het niet, hoe zeer misfchien de rukelooza dapperheid van zijnen aanhang het begeerd mogtc hebben, zich met eenen zo magtigen en ten gelijken tijdezo wijslijk handelenden vijand, in een open veldflagin te laaten; andermaal toog hij naar Lucaniën te rug; maar niet naar zijne oude legerplaats bij Thorium, maar altijd dieper en dieper naar Bruttium heen. Hier, waar de Apennijnen de keten van hun gebergte tot aan het einde van Italië uitfïrekken, waar zich Italië zelfs bij Rhegium , een fmalle ftrook lands, als 't ware, verliest (*) ; waar de zee van eiken kant hem voor £*) Het tegenwoordig Calabrii' aan deze zijde. Voormaals liee-  < 112 > voor eenen aanval beveiligde, en hetindringen in dezelandtong zelve, door het groote ongehavende Sila, een dus geheeten woud, ten minden bezwaarlijk gemaakt werdt; hier hoopte Spartacus niet alleen de overmagt van Crasfus voor eenigen tijd paal en perk te dellen; maar hier ook wilde, — daar de man vanervaaren moed zich nimmer door nutteloozen angst, en even zo min met een loute-. re verfchuiving van zijn noodlot, te vreden houdt — hier ook wilde hij de gunst van het fortuin nog erndiger beproeven ; hij wilde beproeven of hij zich niet agterwaards uit Italië konde redden, daar hem, om zulks van vooren te doen, zelfs de geringde hoop benomen was. heette dit verst gelegen voorgebergte Leucopetra, tusfchen Leoa en Rhegium ; tegenwoordig heet het Spartivento O Het draagt nog tegenwoordig dien naam, en is acht maanden van het jaar aan een ruuw en koud weder blootgefteld. Eerst onder Karei den Vden begon men het eenigzins te bebouwen. Deszelfs inwooncrs behooren tot de onbefchaafdfte opg,ezetene^ van Italië. II.  < "3 > m. TOONEEL-NIEUWS. < " ■ ,- 'I , .WMg, D » TOONEELDANS. (Vervolg van liladz. 22.) KLEEDINC DER PANTOMIMEN. Danfen der Pantomimen alle' de foorten begrij» pende, waarvoor het Tooneel vatbaar is, is het natuurlijk te denken, dat deze fpeelers gebruik maakten van kleedingen na hunne rollen gefchikt. Ook telken maale, als zij eenig charakter Huk wilden fpeelen, het zij een treur- het zij een blijfpel of een hekelachtig ftuk, namen zij, gelijk men op andere tooneelen deedt, een kleed overeenltemmig met de perfoonaadje , die zij vertoonden. De plaats uit Vellejus Patercula, die ik aangehaald heb, de befchrijving van het tooneel van Paris die ik ter zijner plaats zal aannaaien , en veela H ai>  < H4 > andere bevestigen dit. Als een Pantomime verfcheide rollen fpeelde, verwisfelde hij voor elke van kleeding. Een vreemdeling zegt Lucanus, woonde voor de eerfte maal het Tooneelfpel der Pantomimen bij. Vijf gewaaden voor een ftuk gereed ziende, en niet meer dan één Acteur bemerkende, vroeg hij: wie de overige rollen fpeelen zou? maar ziende, dat één mensch de vijf perfoonen van dat ftuk vertoonde, riep hij uit : ó voortreflijke nabootfer, gij bedriegt mijne zinnen. In één lighaam hebt gij verfcheiden zielen. Van de Griekfche mimen fpreekende heb ik reeds verfcheide kleedingen van het Tooneel genoemd. De Toga was ftandvastig aan de Pantomimen verbonden , maar zij bedienden zich van de Tunica en de Palla. Dit laatfte kleed, waarvan de vrouwen ook gebruik maakten, was een lange mantel die tot de hielen afhing. Suetooius fpreekt 'er van in het leven van Caligula. Cum palla tmicaque talari profiluit, zegt die gefchiedfchrij. ver. De lengte van dit kleed bewijst wel het geen wij in de volgende afdeelingen zullen ontwikkelen, dat het fpel van de Pantomimen niet beftondt in hooge fprongen, maar in de fnelle beweeging der voeten. De andere kleederen bij hun in gebruik, waren de Stola, de rok genoemd Talaris, Syrma een lange kleeding bijzonder eigen aan de galante meisjens , de Coquus een groot dubbel kleed, de Mijter , de Tulbant, het Redimiculim, een hoofdfieraad der Vrouwen en eenige anderen. Men weet dat het grootfte gedeelte van de Tooneelen der Oudheid open was. 't Was een aangenomen gebruik, dat de toekijkers met ontbloote hoofden de fpelen bijwoonden, zo aan de wederwaardigheeden van  ♦C "5 > van het weêr blootgefteld, bragten zfj geheele dagen door, het geen Ammianus zeggen deedt fok fatiscunt vel pluviis &c. 't Kleed voor het fchouwtooneel gebruikt was een witte rok, van zulk een foort als diewelke men Lacernce noemt. Een bijfchrift van Martialis geeft 'er een bewijs van. MASKERS VAN DE PANTOMIMEN. 't Geen wij gezegd hebben van de kleeding der Pantomimen moet ook als gezegd gehouden worden over de Masken. Zij droegen ze overeenkomftig met hunne rollen. Zij verwisfelden ze , wanneer zij verfcheide perfoonaadjes voorftelden. Zij hadden 'er ook dubbelen, dat is te zeggen zulken, waarvan de winkbraauwen op een verfchillende wijze geplaatst, aan twee zijden van het zelfde aangezicht verfchillende uitdrukking gaven, wanneer zij hunne onderfcheide aandoeningen hebbende af te beelden , het tooneel niet konden verlaaten. Men weet, dat de maskers der oudheid niet geleeken naar die van welken wij nu gebruik maaken. In plaats dat de onzen dikwijls niet bedekken dan een gedeelte van het gezicht, omvingen die der ouden het geheele hoofd. Met behulp van deze maskers , kon de fpeeler, den ouderdom, en de wezens trekken, bij zijne rollen pasfende , uitdrukken. Onafhangelijk van het charakter der figuur, maakte hij een groot of klein, een rond of plat, een kaal of gebaard hoofd. Hij kon daarmede ook de kleur en de gedaante der hairen nabootfen. Men gelooft  *i n6 > zelfs, dat men in het oude Blijfpel, de vrijheid zo verre uitbreide tot het maaken van maskers gelijkende naar leevendige perfoonen, die men ten tooneele voerde. (*) De ouden muntten uit in het maaken van maskers. Zij droegen degrootfte zorginhetmodelleerenderzelve. Men kent de lijst van de maskers van de Blijfpelen van Terentius. Men herinnert zich dat de opening van den mond verbaazend groot was. Dit gebruik het geen ons belagchelijk fchijnt, was niet zonder grond. Want men plaatfte in den mond van de maskers een foort van hoorn, die de item deedt wederom kaatfen, en verfierken, een voorzorg die onvermijdelijk was op de verbaazend groote en dikwerf geheel open tooneelen der ouden, maar niet noodzaaklijk voor de Pantomimen , die niet fpraken. Ook leezen wij in Lucanus, dat hunne maskers een' niet zo grooten mond hadden, als de anderen het geen hun een bevalliger gedaante gaf. Twee verfen van Prudentius en een plaats van Virgilius leert ons, dat zij gemaakt waren van hout, en dat het gebruik 'er van zeer oud was. WÏKKTUICEN Waarvan zich de Pantomimen bedienden. Ik heb gezegd dat voor Pylades de Mimi en Histrios flechts een fluit voor hun orchest hadden. De vrijgemaakte van O Van de dnbbele en andere maskers kan men uit de bijgevoegde plaaten een denkbeeld vormen, waarin ook een dubbel masker van Socrates en Xantippe voorkomt.  ♦C 117 > van Augustus voegde 'er eerst andure fluiten, fchalmeiên en choorzangen bij. Het blijkt uit een plaats van Pollux, dat het foort van fluit, waarvan hij zich gemeenlijk in het fpel der Pantomimen bediende, de Dactylifclie was. Men voegde 'er in het vervolg verfcheide werktuigen bij, zo als de Crotales, de Cytares, de Cymbaalen, door hun genoemd Scabelli, Scabella of Scabilla , Testultt.Acetabula en de Pondonclopia een foort van orgel, waarop men met de voeten fpeelde. In een woord men maakte op deze pantomimifche Tooneelen gebruik van een groot getal werktuigen, die eigenaartiggefchikt waren, om de maat aan te wijzen en te onderhouden ; gelijk men dat ziet in een' brief van Cafliodorus die zegt; Asftstunt confoni chori diverfts orgatiis crudith STUKKEN Door de Pantomimen gejpeeld- Calliachus verhaalt aan Hyporchemates, van wien ik hier boven gefproken heb, den oorfprong der Mimifche Hukken, dat is te zeggen, die door gebaarden vertoond werden. Ik zal mij bij dezebepaalingniet ophouden. Wij hebben gezien , dat de Tooneeldans opklimt tot de hoogde oudheid, 't Zou dan zo min verdienstlijk als nuttig zijn te onderzoeken van welke foort de eerfte tor> neelen, door die danfers gefpeeld, geweest zijn. Derhalven zal ik mij bepaalen in mijn onderzoek bij zodanige (lukken,als de Romeinfche pantomimen vertoond hebben. Ik heb reeds gezegd, dat hun dans de drie foorten van het oude tooneel befloeg. Dus (peelden zij TreurH 3 fPee-  fpelen , Blijfpelen en Hekelfpelen. Het fchij'nt zeeker. dat hunne eerde Hukken uit de fabelkunde ontleend waren. Eerst bedoelden zij de verfpreiding van de fabelen der Goden... Zij voegden 'er die der heiden in het vervolg bij. Wij hebben Bathyllus zien danfen in de fabel van Jupiter en Leda, Hylas in die van den lof des Keizers, uitgefproken door de Confuls en de Histrionen. Juvenalis fpreekt van een Pantomime, die men Laureola noemde. Deze dans, uitgevonden door Namius hadt dit bijzonder, dat de Speeler aan een kruis was vastgemaakt. Suetonius leert ons, dat hij doodlijk geweest is voor den Pantomimus Mnester en veele anderen, die omkwamen als zij, met te groote drift, van de hoogte van het kruis wilden affpringen. Cicero fpreekt vaneen' dans, dien men Titius noemde. Deze naam kreeg hij van Sextus Titius een Ro« meinsch Redenaar, een welfpreekend mensch, maar zeer gemanierd in zijne gebaarden, welke na te bootfen het oogmerk van dezen deekelachtigen dans was. Wanneer men zich de teuggellooze losbandigheid errinnert, moet men denken, dat het deze dans niet alleen geweest is, die' ten voorwerpe hadt om met de Burgers van Rome te fpotten, over hunne verkeerdheeden of hunne ondeugden. Men kan de Pantomimifche (lukken in twee clasfen verdeelen; de Monoprofopes, die, waarin men niet meer dan een perfoon hadt, en de Polyprofopes, die, waarin zich verfchetdene vertoonden. De laatden waren niet zeer algemeen ; ten minden wij vinden 'er weinige voorbeelden van. In de eerde Clasfe moet men dellen de danfen van Pylades, Bathyllus , Hylas en alle de beroemde Pantomimen; want men noemde deze altijd Monoprofopes , fchoon 'er de Acteur verfcheide rollen in fpeelde. De plaats van Lucianus, die ik aangehaald heb , bewijst dat de dukken der Pantomimen in verfcheide bedrijven verdeeld waren. Deze verdeeling werdt gemaakt na die der Treur- en Blijfpelen, die tot derzelver grondflag drekten. H 4 De  ♦C 120 > De Tooneelverfiering was overeenkomftig met het foort der ftukken. In de treurfpelen vertoonde het Tooneel Paleifen verfierd met colommen, obeliscjuen , ftandbeelden, en andere voorwerpen van een edelen en deftigen Stijl; in het Blijfpel zag men eenvoudige huizen, gallerijen en muuren. Eindelijk het Tooneel der Saters vertoondebosfchen , bergen, holen, en boeren plaatfen. Niettemin, wanneer de plaats, waar het bedrijf gefchieden moest, door de Pantomimifcha fabel hepaald werdt, gebruikte men een fterke naauw gezetheid in de voorftellingen van het tooneel. De plaats van Apulejus, die ik zo even aanhaalde, geeft 'er een doorflaand bewijs van. Ik zal mij hier niet ophouden met eene befchrijving van de Tooneelen der Romeimen. Ik zal niet onderhoeken welken 'er de onderfcheide deelen van waren ; dat het geen men eigenlijk , het Tooneel noemde; op. wat plaats de Orchestra ftondt, 't geen fommigen be.fchouwen als de plaats der Raadsheeren, andere weder als dat gedeelte waar de Pantomimen dansten. Alle, deze onderwerpen hebben geen regtftreekfche betrekking op het doei van dit werk. 't Is elders met veel geleerdheid behandeld door verftandige oordeelkundige zo a's Calliacus, Boulanger, 1'Abbé d'Aubignac, Fer* ïart, 1'Abbé Vatrij en verfcheide anderen, VAN HET SPEL DER PANTOMIMEN. Nu zijn wij dan gekomen tot het belangrijkfte fchoon-  ♦<[ 121 > fchoonfte en tevens het duiderde punt van allen, die wij te behandelen hebben. En van vooren befcbouwd moet ons deze duiderheid niet verwon deren. Dekunst der Pantomimen beftondt in eene opeenvolging van méér of min fnelle beweegingen, verfchillende houÖingen, onderfcheidene en nabootfende gebaarden; deze kunst is voor ons verlooren; want ik geef den naam van Pantomimen niet aan die losfe en ingewikkelde, dikwijls onverdaanbaare, raadfels, waarmede men ons meermaalen op onze tooneelen vermoeit. Onze zeden, ons charakter, onze geest, zijn zo zeer verfchillende van die der Romeinen, dat wij ons bijna geen denkbeeld kunnen vormen van eene taal, die haar geleek in nadruk. Vergeefsch zouden wij de fchilderftukken en het oude verheven beeldwerk raadpleegen. Hoe konde een doek en onbeweegbaar marmer, uitdrukken het geen met de fnelheid van den blikfem gebeurde? De fchriften van de ouden zijn ons hier van geringen dienst. 'Er is geen Leerboek over het fpel der Pantomimen overgebleeven. Die van Pylades en Ariftonicus zijn verlooren geraakt. Dus bezitten wij niet, dan eenige verftrooide ftukken van pragtige befchrijvingen, meer de verrukkingen van gevoel behelzende, dan voorichriften, met oogmerk om volgende gedachten te onderrichten. Laaten wij beproeven, om deze brokken te vereenigen, en poogen, door ze te vergelijken, ten minften eenig licht te verfpreiden overeen onderwerp, dat zo moeilijk om te befchrijven is. Alle de Schrijvers der oudheid komen overéén in de treffendfte fchilderij, en de grootfte loffpraaken te. geeven aan de kunst der Pantomimen. Zij fchijnen H 5 gee-  HT 122 > geene uitdrukking kragtig genoeg gevonden te hebben, um aan de verhevenheid van die ftomme taaltebeandwoorden. Seneca bewondert met welk eene bekwaamheid de hand van den Pantomimus gereed was om alles uit te drukken. Hij prijst de beweegbaarheid zijner gebaarden , als gelijk aan de fnelheid van de fpraak. Nonnus fchrijft aan deze Acteurs gebaarden toe, die eene taal, van handen, die eenen mond hebben, en van vingers, die fpreeken. Casfiodorus drukt zich bijna in dezelfde bewoordingen uit. Elders noemt hij de kunst van Pantomimen een ftomme muziek, en zegt, dat deze kunst zaaken kan uitdrukken, waartoe de ftem en het gefchrift naauwlijksch in ftaat zijn. De Kerkvader Auguftinus bedient zich van gelijkfoortige uitdrukkingen, om ze aan te wijzen. Een oud Epigramma, waarvan de maaker ons onbekend is, geeft 'er de leevendigfte en fraaifte befchrijving van. 't Is een wonderbaare kunst, die de woorden gearticuleerd voorftelt, zonder den mond te openen. Mirabilis arsest, quce facit articulos, ore jilente, loqui. Eindelijk geeft de Dichter Manilius ons 'er geen minder gunftig denkbeeld van. OP  < 123 >» Op den Amfterdamfchen Hoogduitfchen Schouwburg zijn vertoond. Den 22 Julij» 1794. Die Entfuhrung aus dem Serail, in 4 aufzügen von Sretzner, Mufik von Mozart. Den 26 dito was geannonceerd. Die Zaubeiftöte, Singfpiel. Doch, om tijds omftandigheeden,is ,op order der Regeering, de Schouwburg geilooten. «*—' > Te Buikfloot zijn vertoond in Julij. Ines de Castro, Treurfpel door den heer r. feith. De twee Jagers en het Melkmeisje, Kluchtfpel met Zang. ■ ■ Wie is zij? of het Onbekende Meisje, Blijfpel , het Hoogduitsch van scnroder gevolgd. — De beste Moeder, Blijfpel na het Fransch, beiden foor *t eerst vertoond. Eulalia Meinau , of de gevolgen eener hereenigde Echtverbindtenis , Tooneelfpel na het Hoogduitsch van zieoler door G. J. hamhuis , voor 't eerst vertoond. — De verbeeterde Dwaas, Tooneelfpel. Thirfa, of de Zege van den Godsdienst, Treurfpel door r, feith. — De beste Moeder, Blijfpel. —— III.  K[ 124 > in. MODE-NIEUWS. Plaat X vertoont het profil van een bekwaam en nuttig Bureau voor Dames. Het bovenfte gedeelte is voor eene kleine Landbliotheek gefchikt, en is egter flegt* 20 hoog gemaakt, dat men met gemak de boeken van de bovenfte rij kan neemen. De deuren zijn van glas en van binnen met groene of blaauwe zijde gevoerd. Voor het overige wijst de afbeelding duidelijk genoeg ëen ftructuur van dit Meubel. BR AN-    B R. A 'N D O, B L T S P E L; in een BEDRYF. (Na het Hoogduitsch.)  PERSOONEN. Brando, een Koopman. Emilia, zijne Vrouw. L o t j e kinderen van net tweede huwelijk 8 Jaaren; Wagner, een Bankier. Louise, de Bediende van emilia. Philip, Knecht van brando.  •c 127 > 3B K A N D O , B L Y S P E L. EERSTE TOONEEL. emilia , (in haar kamer met weinige meubelen.') En zo zijt gij dan, ook weg mijn Theodoor! Voor eeuwig weg! O dit kan, dit zal ik niet lang overleeven. Dood! menfcben moorder! twee maaien rukt gij mijne mannen van mijne zijde weg — ach! — neem mij dan nu ook in uw rijk! Heden, heden is het elf jaaren, dat ik die ijslijke tijding kreeg, dat mijn Brando, de beste der mannen, zijn graf in de golven der zee gevonden hadt — ach en ik — ik beweende zijn treurig lot niet lang. Theodoor — Theodoor tradt in de plaats des geliefden — en ik wist toch niet zeeker of de tijding van Brando's dood gegrond was. ó God! ik verhoorde veel ligt het fpreeken van Theodoor om mijne hand te fpoedigi en nu is hij niet meer — Iaat mij in eenen jammerlijken ftaat agter. Hemel! en als Brando eens nog leefde, als hij wederkwam en in mijne armen wilde vallen. — Ach! hoe zou hij te rug beeven, als hij Karei en Lotje zag, en vernam wie zij waren. —— Hij zou , hij moest ze van zich ftooten — en wat was ik dan ? een ongelukkig, arm, hulploos fchepfel! Ik weet het niet, maar zulk een gevoel tepeurde ik nog nooit — 't is  < 128 > 1 Is of het denkbeeld van het donker gevoel zijns Ie. vens zeekerheid in mij wordt! ó Ware het mogelijk. Hemel! kon het mogelijk zijn , dat ik hem weder zag, geef hem dan een goed en vergeeflijk hart jegens mij! of laat mij fterven , als hij het mij niet vergeeven kan! Ach, Brando ! Brando I zaagt gij hoe diep ik ge. vallen ben. Ik, uwe Emilia! verlaaten en ellendig ! met twee onfchuldige kinderen ! ó God! TWEEDE TOONEEL. KAKEL, EMILIA. KASELi Wetnt gij al weder, moederlief? zeeker om vader ! niet waar? Ach! hij is helaas! dood! maar hij wilde nog op het laatfte, toen hij ftierf, dat wij niet te zeer over zijnen dood zouden treuren — want het zou ons allen goed en welgaan — als wij maar goed waren, EMILIA. ó Goed kind! gij fpreekt 'er maar los overheen, terwijl gij de fjnarte over den dood uwes vaders nog niet in zijnen geheelen omvang gevoelen kunt, gelijk ik die maar te diep in mijne ziele gevoel. Wist gij alles, goede Karei! wist gij het! uw vader heeft u beide mij naagelaaten — en gij en Lotje zijn mij een dierbaar gefchenkj wijl uw vader mij ook lief en waard was. Maar de toeftand, waarin hij u mij agterliet — 6 die fmart mij. Wij zijn zonder middelen, zonderbijftand, zonder vrienden. — In fchulden! ach, als gij en Lotje 'er maar niet waren. KA-  < 129 > KAR EL. Niet waren? Dan zullen wij ook fterven? en gijzegt toch altijd dat gij ons zo lief hebt. Ach ! als vader dat wist, dat gij ons niet meer lief hebt! hij hadt u gewis ook niet meer lief. Ach lieve, lieve moeder! verftoot ons niet! EMILIA. Zwijg kind! fcheur den wond niet verder open, die mij reeds zo veel pijn veroorzaakt. Ik bemin u en Lotje nog altijd zo, als toen uw vader leefde, en zal u eeuwig lief hebben. — Uwe opvoeding bekommert mij flegts dat ik die u niet geeven kan zo als ik wenschte. KA RE Li Och! wij zullen ons zeiven dan wel opvoeden — en u, Mama, naavolgen. bidden en vlijtig weezen. Vader heeft boeken genoeg naagelaaten, daarin zal ik leezen en ftudeeren, om met den tijd wat te worden. Zijt daaromtrent niet bezorgd moeder! en Lotje zal ook het haare wel doen. Zij kan al mooi naaijen en breijen — en zij zal het nog wel beter leeren, dan zij het nu kan. EMILIA. ,, Welke voortreflijke bedenking!" ja! ja ! Karei! dat is alles goed; maar wie zal u dan het onontbeerlijke geld om te leeven , en tot uw onderhoud geeven ? —— Ik, helaas! ik kan niet! K A R E L. Tot ons onderhoud ? wat is dat lieve Moeder? EMILIA. Dat, wat noodig is, omute voeden, en tekleeden.  < '30 > II a r e l. Te voeden en te kleeden ? daar had ik waarlijk nog niet om gedagt. Maar dat zegt ook nog niets. Als ik dagelijks maar een klein beetje heb , dan zal ik daarmeê te vreden zijn — en kieeren die heb ik ook nog in lang niet noodig. Deze rok kan het lang uit houden, als ik 'er wat netjes op ben, en dat zal ik zeeker doen. Lotje zal met haar kieeren ook zeeker zo leeven. emilia. Ach kind ! gij befchaamt mij door uw' moed en kloekhartigbeid. Ook ik wil mijn vertrouwen, op dien, die daar boven woont, niet geheel wegwerpen — geheel zijn wij ook niet ontbloot — en met dat weinige zullen wij huishouden zo lang het duurt. Gij en Lotje — Gij zult mijn rijkdom zijn. Maar — zult gij dan ook aitijd zo góed en braaf blijven ? k a rel. Altijd zeeker, altijd moeder, ik en Lotje! o! wij hebben u zo lief — en zullen u nog meer lief hebben, omdat gij ons niet verftooten zult. emilia, (kitsch hem.) Goed kind! kar el. Maar gij moet ook-niet meer weenen. Onzevader heeft tegenwoordig hier boven 20 veel vteugde — en daar zullen wij ook eens vrolijk zijn! kom! laaten wij in den tuin gaan, Lotje zal zeeker aan den arbeid zitten. Daar zullen wij haar verrasfen en prijzen, dat zij zo naarftig is. Ik zal haar ook verhaalen , dat gij ons niet veiilootcn, inaar altijd bij u houden , en liefhebben zult. Ach! hoe blij zal zij zijn — dat goede .Lotje! kom, kom, moeder! DER-  < 131 > DERDE TOONEEL.' lotje, wagner, en de voorige. k are l. Daar komt Lotje reeds I ziet gij moeder! maar wie is die heer die zij daar medebrengt? achi hij kijkt zo donker en boos. lotje. Hier mijn Heer! is mijne moeder. Kom Karei wij moeten hier niet blijven. emilia. Blijft kinderen! wat is 'er van uw bevelen mijn Heer! gij zijt, als ik het wel heb, de Heer Bankier Wagner, die ons dikwerf de eer van een bezoek gaf, toen mijn eerfte man nog leefde. wagner. Ja ! Mevrouw! die ben ik. Ik kwam voor heen veel ten uwen huize — maar met den tijd verandert alles. — Ik ben finds veel jaaren niet bij u geweest — maar nu moest ik hier weezen. Ik heb daar op uw korts geftorven tweeden man nog zo een kleine fchuldvordering, die ik hem nu, helaas! ter betaaling niet kan vertoonen en daarom moet ik mij onvermijdelijk tot u , Mevrouw, wenden. Ik hoop dat hij zo veel naagelaatenheeft, dat gij mij zult kunnen voldoen. Zou ik mij bedriegen ? Gij fchijnt mij zo angftig aan te zien? emilia. Een fchuld? Theodoor! ach mijn Heer! ik weet, in de daad, niet daarvan. Uw tijding is mij ten uiterften onverwacht en bevreemdend. la WAOr  < I32- > wagner. Ei! ei! onverwacht en bevreemdend! („ Ha! zij zal geen geld hebben") Geloof niet Mevrouw, dat ik u bedriegen wil. Hier is het fchuldbewijs. 't Beftaat in ioo Louis d'ors. Kent gij die hand? emilia. Die hand? ach helaas! — het is de hand van mijnen Theodoor! ó Theodoor! en gij kondt dat doen. ■ Kunt gij mij dien fchuld niet kwijtfchelden? ik heb geen vermogen tot de betaaling van de fchulden van mijnen man. De omftandigheeden, waarin hij mij agter gelaaten hadt, zijn.... wagner. Niet de beste P dat heb ik wel gedacht! daarom kwam ik ook zo terftond hier, opdat mij de overige Crediteuren — waar aan het niet mangelen zal — niet dat, wat 'er nog is, met uw verlof, voorbij mijn* neus zouden weghaalen. Neen! neen! ik moet mijn geld hebben. Mijne omftandigheeden vorderen het noodzaakelijk. emil ia. Heb toch geduld met mij. WAGNER. Ik heb veele jaaren geduld met uw' man gehad — en heb nooit iets bekomen — zo kan die zaak maar blijven voortgaan — en ten laatfte zou ik, met uw verlof, wel al mijn geld kwijt maaken. emilia. Ach ontferm u over eene weduw met twee vader* looze kinderen. Ontferm uj ontferm u! ftort mij niet in eenen afgrond , waaruit het mij zwaar zou vallen mij weder op te beuren. Karei! Lotje! bidt toch den Heer  < *33 > Heer met mij'; misfchien vermurwt hem uw kinderlijk fineeken. kakel en lotje. Zijt niet te boos tegen onze moeder. Zij heeft h geen kwaad gedaan. En zij is zo arm — heeft niet veel geld —- fchenk het haar toch. WA gner. Wat fchenken? ik heb het voor mij zeiven noodig. Het zijn thands zwaare tijden. Mevrouw! zeg mij mét verlof, of ik op betaaling hoopen kan? Al dit gehuil is vruchteloos. Ik kan niet anders. Ik moet mijn geld hebben. emilia, met Karei en Lotje voor zijne voeten geknield. Ach , mijn Heer! laat toch uw hart vermurwen , zijt niet zo ftreng en onverbiddelijk! om Gods wil hoor toch, hoor toch! 't Is het klaagen van een vrouw, die geen' man, die geen' befchermer meer beeft, die met haar kinderen aan uwe voeten ligt, 6 hoor mij om mijner kinderen wille. Zoo u ooit eens bij geluk en welvaart de zoete naam van Vader in uwe ooren klonk, en gij dan al die innerlijke vreugd gevoeldet, die dan Hechts een vader gevoelen kan — ó ftel u dan de onzalige gedachten voor, moeder genoemd te worden, zonder gelukkig te zijn, zonder haare kinderen tot zich te kunnen neeinen. ö Denk dit toch! om dezer kleinen wille. Om Gods wil, heb geduld en ontferm u over mij. wagner. Laat van mij af, jammerend fchepfel! 't is alles vergeefsch. Van avond ,' Mevrouw , moet ik uw vast befluit weeten! ik moet dan mijn geld hebben — of gij I 3 moet  < m > moet in de gevangenis. Gij kunt dan met verlof, daar uwe kindertjes medeneemen. Ik zal dat niet beletten. Maar — dat zeg ik u te gelijk — voor die kan ik ook geen kost geld geeven in de gevangenis. EMILIA. Dus geen, geen medelijden? WAGNER. Neen ! geen medelijden. Gij hebt zelf den fchuld van uw ongeluk. Waarom kleefdet gij dien kaerel aan ? nu is hij dood. Daar ftaat nu, met verlof, zijn naalaatenfchap — en met verlof geen penning daar bij. Gij mogt gebleeven hebben, die gij waait, tot dat gij tijding van den dood van uw' eerften man gekreegen hadt. Dan hadt gij — goed en eerlijk kunnen leeven. Maar gij hebt, met verlof, dien Landlooper van een koopman het uwe in handen gegeeven — en dat zijn, met uw verlof, de vruchten daar van. EMILIA. „ Schriklijke verwijten." Ha ! Barbaarsch man ! neemt gij ons alles af, wat wij nog bezitten? eer en leven daarbij! Kom onmensch ! uw loon zal u niet ontgaan- Een weduwe met hulplooze kinderen zo neêr te drukken, Ach! dat mooge u in het uur uws doods zo benaauwen, dat gij niet bidden kunt. WAGNER. Dat loopt, met verlof, voor mijne rekening? en zal zich wel fchikken. Met verlof nog eens.' van avond geld of de gevangenis! en uwe kinderen — ik heb het u reeds gezegd — die geef ik geen kost geld — wanneer zij, met verlof, u daar watgezelfchap houden. Dus gij weet het, met verlof, nog eens! ik geef ze geen kost geld. 6 VIER-  < 135 > VIERDE TOONEEL. EMILIA , KAREL, LOTJE. EMILIA. En hij kan zo heen gaan. Met een glimlach over mijne ellenden heen gaan! zonder dat mijne traa- nen zijn fteenen hart vermurwd hebben ? ■ ó God I zie op mij , op uwe kinderen. Niet op mij, flechts op hen, op hen ! wees gij hun vader hun verzorger, hun befchermer, als ik niet meer ben, als zij mij naar den kerker zien wegfleepen , en ik mijne ziele onder den drukkenden last van moederlijke ellenden zal overgegeeven hebben - dan —■ ö zie dan op dezen, met welken ik voor u fta , met goedheid en ontferfnen neder. Komt, komt, ó mijne kinderen ! K««Sèl Lotje — komt nog in mijne armen, die u wel ralch niet meer zullen kunnen omhelzen. Barbaaren , die het gevoel der menscblijkheid verloochenen . ontrukken u mij. Ach mijne kinderen! mijn arme kinderen! KAREL. Treur niet om ons, goede, trouwe moeder! Wij gaan met u. Ik en Lotje niet waar? Lotje gij gaat immers ook meê ? LOTJE. Waar het ook weezen mag. Wees te vreden, moeder, huil zo niet. EMILIA. Had ik in u niet zulke goede kinderen. ik weet niet tot welk een befluit mijne woede mij brengen zou , o God! waarmede heb ik zulke goede fcheptelen van I 4 u  < 13$ > u verdiend I Laaten mijne traanen dien naamloozen dank uitdrukken, waar van 't hart zo vol is. Laaten wij in den tuin gaan, om ons daar wat lucht te geeven, mijne kinderen! VIJFDE TOONEEL. 'brando. De Voorzaal in het Huis. Zo hen ik dan eindelijk weder hier in mijn geboorte ftad, in mijn huis, waar ik voorheen zo veel zaligheid in de armen der beste vrouw genoot. Nooit, nooit had ik gedacht dat ik die geliefde plaats weder zou zien. Hoe dikwijls ftond ik aan den rand van het graf. Hoe dikwerf dreigden de raazende golven, bij onftuimig weder, mij in te zwelgen. Hoe dikwijls was ik in gevaar van door de bloeddorftige handen der wilden mijn leven te verliezen ! maar de fchuimende golven liepen over mij ïieen de doodlijke pijl der barbaaren viel voor mijne voeten neder —— en ik ftond onbefchadigd en —. leefde. Alles, alles ben ik nu te boven. — Zaligegedachte — nu aan de hand der trouwe gade mijn leven Jiier voordaan door te wandelen; hier, waar ik zo lang vergeefsch heenen ftreefde. Hoe zal zij zich verheugen, mij weder te zien. Wist ik flechts hoe ik haar regt onverwacht verrasfen kon. Maar *t is alles hier zo ftil! geen mensch komt voor den dag! God zij zal immers niet — ó neen! die gedachten is te fchrik- üjk! —  < »37 > lijk; — toch merk ik geen leevendige ziel in 't geheele huis. Anders was alles hier zo vrolijk en leevendlg. Ik kan mij niet begrijpen wat dat alles beduidt. Hei Philip.' ZESDE TOONEEL. IRAKDO, PHILIP. PHILIP. Ik geloof mijn Heer ! dat ik het geheele huis op mijn gemak leeg zou kunnen fteelen. 'Er verroert zich geen muisje. En daarenboven is het zo verduiveld leeg overal, dat gij niet eens veel reden hebben zult, om'er wagt bij te houden. BRANDO. „ Zou zij in flechte omftandigheeden geraakt zijn! Maar ik liet haar toch zo veel agter, dat zij 'er wel elf jaar en nog elf daar bij ruim van zou hebben kunnen leeven. Philip 1 heb je de koffer laaten wegbrengen? PHILIP. Neen , mijn Heer! ze ftaat nog aan *t Posthuis. Ik zal het zo aanftonds gaan bezorgen. (Hij wil vertrekken.') BRANDO. Neen! neen! 't heeft nogjtijd. Ik weet niet of ik die herwaards of elders anders heen wil laaten brengen. PHILIP. Ja dat dunkt mij ook, dit huis ziet 'er gant'sch niet uit, als of het u behoorde. Zo vervloekt ledig en kial, als of het met oogmerk gedaan was. IS B R A N-  < 138 > BRANDO. Wie weet frat 'er de reden van is! Misfchien woont mijn vrouw in het agterhuis, en dat zij hiex niets noodig heeft. PHILIP. In 't agterhuis, ja daar ben ik ook al geweest — en daar zag het 'er even leeg uit als hier. Misfchien is wel Mevrouw uw beminde geftorven —— mogelijk bewoont het een arme Advocaat, die nog eerst met procesfen zijn geld verdienen moet, om het te kun-! Hen meubileeren. BRANDO. Kaerel.' ben je raazend? Mijn vrouw dood! mijn hui? in andere handen ? PHILIP. Neen! ik dacht 't maar zo. BRANDO. „ Ik moet zeekerheid hebben." Hoor Philip! ik zal zien dat ik ongemerkt de trappen weder af kom blijf gij hier en klop aan alle deuren, tot gij iemand vindt. Verneem dan na alles, hoe het hier in huis is, en breng mij terftomi antwoord ; hoor je 't ! ik ben ongeduldig, om alles te weeten! hoor je 't Philip? PHILIP. Ja, ja, ik zal mij bevlijtigen, om alles te weeten en u zo fpoedig doenlijk antwoord brengen. (Brands vertrekt.) Z E-  < «39 > ZEVENDE TOONEEL. ïhilip, louise. philip, naa eene korte fiilte. Nu denk ik zal hij wel ongemerkt den trap afgekomen zijn. Ik weet ook, de duivel haal me! niet wie hem bemerken zou. Ja als de rotten en muizen praaten konden, dan ging hij niet zonder opmerking voorbij. Want 'er liep een geheel esquadron, om mijne voeten heen, toen ik ftraks de trappen af kwam. Nu moet ik toch eens aan de deur kloppen, of ik 'er niet eenig mensch uitkloppen kan. (Hij klopt aan een deur.) Holla! (hij herhaalt het eenige maaien, en luifiert met het oor aan de deuren of hij iets hoort.) Hier was niets; allen dood — verder (hij klopt aan een andere deur en doet even als de vorige keer.) Ook hier niemand ? -— (hij klopt aan de derde.) Hclla ! Holla! is 'er dan niemand t'huis ? LOUise , zagtjens. Wie daar? philip. De duivel! daar antwoordt 'er iemand en dat wel een meisje want het was • zo als mijn School- meester altijd zeide vox clara, Ik moet dat nog eens beproeven. Holla ! Holla! louise, zagtjens. Kom maar in! philip. Neen! Kom toch eens even buiten! loot'  KT 140 > LOUISE. Nu, wie. klopt daar zo onfiuimig ? vfit wilt gij dan? p 111 l 1 r. Hoe, hoe zo boos! Ik geloof dat het kloppen u zo ongewoon is, als een walvisch bet zwemmen. 'Er komt hier misfchien in een heel jaar geen mensch. LOUISE. Nu wat wil je van mij? ik heb wat te doen, ik kan daar niet naar wachten. philip. Gij zult zeekerlijk veel te doen hebben; in zulk een huis als dit, is zeeker veel volk. louise, Och houd mij niet op! anders loop ik heen. (Zij wil gaan ) r h 1l1 p. Halt! halt! meisje! wie zou u aanftonds zo maar kwaad doen? zo een hupsch meisje en zo boos! Ei! ei! hoor mij maar: ik wilde gaarne weeten, wie dit huis toekomt! LOUISE. Dit huis? ei wist je dat nog niet? dat behoort aan zijn meester. (Zij lacht.') r ii/li p. Ja, dat wist ik vooraf wel. Maar hoe heet die Heer? LOUISE. Het zou je niet veel baaten, al wist jij dat; hij is dood. pHiLrp. Dood? („zij wil mij wat op den mouw fpelden; maar wacht ik zal haar krijgen.") Dood ? federt hoelang ? liefkind! LOUI-  < 141 > louise. Sedert hoe lang? federt eenige dagen en dus, verbeeld u eens, hebben zij hem ook reedsbegraa- ven> , Die booze menfchen! ha! ha! ha! (zij* lacht uitgelaaten.) philip. Is dat nu zo aartig! begraaven! daarover zal zijn vrouw wel zeer gefchieid hebben. louise. Ja, dat deedt zij en doet het nog. philip. „ Ha ! ha! reeds wat vernomen! een vrouw ! de duivel! hij zou het niet geloofd hebben , mijn Heer is dood en zij neemt maar een anderen dat is een „ mooije (treek." Maar de omftandigheeden van Mevrouw zijn toch goed ? louise. Niet te best! philip; „Ja, dat kan men aan het huis wel zien." Dus niet te goed ? louise. Neen! ach, die fchuldeifchers zullen haar nog alles afneemen. philip. Het meeste lijkt reeds weg. louise. Ja, helaas! philip. Daarom is alles, als of het weggeveegd is. louise. En ach! heden avond wil men haar in de gevangenis doen werpen, zoo zij niet betaalen kan. phi-  philip. Dat zou duivelsch zijn! in de gevangenis? louise. Ja! ja! in de gevangenis. philip. Neen, dat moet ik terftond mijn' Heer zeggen. In de gevangenis dat is heel ver verloopen. (Hij wil heen gaan,") ACHTSTE TOONEEL. De vorigen, brando, brando. Philip ! Philip! waar blijft gij toch? Ik ftaa daar als op heete kooien, en eindelijk komt het 'er op uit dat ik vergeefsch wachten moet. philip. Ik was nog op dit oogenblik gekomen. De duivel haal mij! op dit oogenblik. Maar daar kwaamt gij juist als ik voort wilde. brando. Zwijg heb j*e wat opgefpeurd? philip. Ja, hier is het meisje nog. Dat kan u alles zeggen.' louise. Maak je daar niet blij over. Gij mogt'er met een langen neus afkomen. Ik moet naar mijn Mevrouw en haar alles vernaaien. Ik geloof waarlijk, dat die kaerels gaauwdieven zijn, die ons zoeken op te lijten. (Zij vertrekt.} F Hl-  < *43 > philip, (roept haar naa.) Ja 'er valt ook al wat bij u weg tedraagen. Wacht, jjj zaj u> , (Hij wil haar naaleopen ) NEGENDE TOONEEL. brando, philip. brando, (houdt hem tegen,) Neen, neen! blijft hier! het mogt hier anders eer gerucht geeven, dan ik wenschte. philip. De duivell iemand een'gaauwdief te heeten — en 'er is voor geen vijf fchellingen uit het geheele huis weg te draagen. Ik wou haar graag over dien hoogmoed itrafFen. (Hij wil heen.) brondo. Blijf! zeg ik, verhaal mij nu wat gij vernomen hebt. philip. Weinig of niets mijn Heer! een klein beetjen ben ik al te weeten gekomen maar toen ik haar best begon uittevraagen haalden 'er uwe fnelle tusfchen komst en de gevangenis een ftreep door. brando' De gevangenis? zeg mij Philip, wat zij u meldde. p HILIP. Zij ontdekte mij, dat de Heer van dit fraaije huis eenige dagen geleeden geflorven en ook reeds begraven was, om dat hij geüorven was; dat zijne vrouw ten uitterften bedoefd over het verlies van haar man is „• dat  < 144 > dat de fchuldeifcbers haar dezen avond in de gevan» genis zouden doen werpen en brando. Nu haast u, voort wat. philip. En en -— ja verder was het niet. Juist bij de gevangenis kwaamt gij op 't mat. brando, ter zijde. ,, Zou het mogelijk zijn, dat zij mij dood achtende, „ haar hart en mond aan een ander gegeeven had . „ zij in fchulden ik kan het mij naauwlijksch „ verbeelden. En toch als het zo waarj zo „ kwam ik juist nog van pas, om haar aan ellende „ en verderf te ontrukken. Nog geloof ik het niet» „ En zoo ook ach Emilia! ik vergeef het u gaarne „ zoo gij mij nog maar bemint!" ach Emilia!  I. SPARTACUS. (Vervolg en Slot van Bladz. 112.) Ook nu was zijn Plan ftout op zich zeiven. Het gaf hem (gelijk alles in Spartacus) aan den eenen kant het voorkomen van eenen ftrooper, en aan den andederen kant betradt hij het voetfpoor van eenen daarbij grooten Veldheer, die geheel de zwakheid van zijne partij kent , en geene bijomftandigbeeden verfmaadt, als het hem maar gelukken mag in de hoofdzaak door te dringen. Rome, die te Land zo veel vermogende ftaat, was toen juist ter zee veel minder magtig. Dit moet egter niet zo verftaan worden, als of ook zijne vlooten zich tot dus verre op geene zegepraalen beroemen mogten. Sedert den tijd van Duileus, (*) hadden de Romeinen zich reeds in dien roem (*) Die in den eerden Punifchen oorlog, over de eerftevloot,' die Rome , zo verre men weet , ooit bezat , bet bewiB* voerde, en daarop e»n' roemrijken zege bevocht.  ♦d 14 6" > roem gehandhaafd. Maar zij , die anders aan ieder hunner nabuuren , en meer nog in hunne wingewesten zelve, de kleinfte onrust, de klemfte krenking van hunne aangemaatigde voorrechten , zo ftreng plagten betaald te zetten, zij zagen een geruimen tijd , fchoon natuurlijk wel met verdriet, egter zonder daar tegen ernftige maatregelen te gebruiken, den tot in het ongelooflijke gaanden moedwil van rondzwervende zeeroovers aan. Deze onwaardigen in den beginne , een famenfchraapfel van onderfcheiden volksfoorten , fchoon wel van eilanders en volkeren onderfteund, die alleszins een edeler handteering hehooren te onderneemen (*) doorkruisten onder den algemeencn naam van Ciliciers alle zeeën , van den TEgeï'fchen zeeboezem af, tot de Zeeëngte bij Gades; zij waren niet flechts voor bijzondere fchippers en koopvaardijfchepen gevaarlijk; maar vereenigden zich fomtijds tot groote esquaders; braken den loop des handels af, pionderden dikwerf, door eene onverhoedfGhe landing, de fteden aan den oever der zee; belemmerden de toegangen tot de landen, en bragten, door het v/egneemen van Egyptifche en Siciliaanfche koornlaadingen, Rome zelvedikwerfin verlegenheiden hongersnood. JMog meer, in den krijg van Antiochus en Mithridates hielden zij openlijk de partij van de beide koningen, lagen den voorfpoed der Romeinfche wapenen, dik- (*) De meeste eilanden van den Archipelagus namen daar aan deel. Voornaamlijk deedt het Rhodus ; en wat laater ook het beroemde Creta, waartegen een Conful, ten bewijze, dat het een gewigtige krijg.was, —— te velde trok.  Kt H7 > dikwerf onoverkomelijke hindernisfen in den weg j dwongen den Romeinfchen Patriciërs, als zij in hunne handen vielen, aanzienlijke losgelden af, ja ontzagen zich niet fomtijds de edelfte mannen te mishandelen en te dooden. (*) Op deze gelukzoekers liet Spartacus nu het oog vallen. Van menfchen van hunne foort, wier hoogfte oogmerk in geld en buit beftondt, hoopte bij door aanzienlijke gefchenken zich zo veele vaartuigen te verfchafFen, als noodig waren; om hun en ongevaar tweeduizend man in een ander land over te fcheepen j en dat ander land — zou Sicilië zijn. Niet alleen de nabijheid, ook niet alleen de voortreflijkheid van dit eiland bepaalden zijne keus. Nog eene veel betere waarschijnlijkheid geleidde zijnen wensch. Een reeds van ons voorheen gemelde ilaavenkrijg hadt nog veele heimelijk glimmende vonken agter zich gelaaten» Hij behoefde het aanblaazen flechts , en de onderdrukte vlam floeg weder in vollen gloed uit. De geest der inwoon neren zelf was wankelmoedig, ligt te verhitten , ert niets minder, dan met Romes heerfchappij geheel tevreden. Altijd nog gedachten Syracufa , Agrigentum en andere fteden hunne voormaal ige hoogheid , waarbij hunne tegenwoordige toeftand eene vernedering te noemen was, en een onmenschlijke ftadhouder, die toen zelfs met een ijzeren roede het land regeerde, gaf het al* (*) Het meest geruchtmaakend voorbeeld is de gewelddaadigheid tegen den pretor Bellianus, dien zij eerst fcbeenen te ecrcn eu voor hem neder te vallen, maar hem geduurig nader en nadet aan den rand van het fchip drongen, en hein eindelijk ill zijne overigheids klecdercij in zee wierpen. K Z  <[ 143 > algemeen misnoegen nog meerkragt. Hebzucht, wellust» gruwzaamheid.onrechtvaardigheid en trotschheid pleegen, wel is waar, reeds federt een' geruimen tijd de geliefkoosde cigenfchappen van de Romeinfche Procunfuls en Proprators in de Provinciën te zijn. Doch alle dezen, elk op zich zelve reeds een genoegzaam drukkend kwaad, vereenigden zich in den Prtetor Verres, om hem tot een wezenlijk gedrocht te vormen. Even bloeddorftig als lafhartig, zo onverzadelijk als wreed, zo wellustig als ijdelzinnig, zo gehaat als veracht, was hijdefchandvlek van Rome en de geesfel van Sicilië. Geene rijke was onder hem zijner bezitting, geen echtgenoot zijn vrouw, geen onfchuldige zijn leven zeeker. In zulk een land kon Spartacus ook op alles, wat hij wenschte , hoopen ; op den toevloed van eene ongehoorde menigte,op een'algemeenen opfrand,ofook, als hem dat aangenaamer was, op eene geheime begunftiging van den Prtctor. (*) Van hier — waar hij overvloed aan alles, aan manfchap,mondbehoeften enfcheepen vinden zou, ■ kon hij, den krijg fleepende houdende, eene volkomen twijfelachtige rolle fpeelen ; Rome toevoer affnijden , zijnen aanhang in Italië onderfteunen , zijne zeemagtjop een' geduchten voet brengen; ja ook naar andere waerelddeelen op eigene vlooten overfcheepen. In't kort, gelukte het hem flechts eenmaal, vasten voet in Siciliën te krijgen, dan was zeeker niets (*) Men hieldt daadelijk, gelijk uit de Vde Redenvoering van Cicero tegen Verres, 2 Hoofdlt. blijkt, dien Prxtor verdacht dat hij insgelijks lust gehad hadt, om dien oproerraaaker te begunftigen.  *C 149 > •niets zo groot, of zo een geest, als de geest van Spartacus was, kon zulks doorzetten. Doch nu nu eerst begon hem het geluk den nek toe te keeren. Wel gelukte het hem eenige Cilicifche fcheepen tot zich te lokken; wel namen dezen met vreugde zijne gefchenken aan; vergolden die met groote beloften , en verbonden zich binnen weinige dagen in een veel grooter aantal weder te komen, daar zij aanbooden als dan famen de bloem van zijne manfchap aan boord teneemen. Doch voor dit Hechte volk was niets heilig; zij verbraken hun gegeeven woord even onverfchillig, als zij gewoon waren alle overige rechten tusfchen den man en zijnen naaften te fchenden. De bedroogen Spartacus wachte vruchteloos op hunnen te rug keer. Zij voeren gerust met zijn geld heenen. Ook toen, als hij maar al te zeeker bemerkte, dat hij bedroogen was, gaf hij toch nog niet alle ontwerpen , en alle hoop, om zich naar Siciliën te redden, op. Een zeer fmalle zeeëngte fcheidt, zo als bekend is, daar ter piaatfe, waar Spartacus ftondt, dat eiland van het vaste land. Bij helder weder zijn de wederzijjfche kusten zichtbaar. Een oud algemeen landsgeloof verzeekert, dat alleen eene aardbeeving deze klove veroorzaakt hebbe. Spartacus voerde nu alle gronden der waarfchijnlijkheiden der overreeding aan , om zijne manfchap met de hoop te troosten, dat het mogelijk ware, zelfs op vlotten deze zeeëngte over te vaaren. Men verzamelde daartoe vaten, duigen, en planken, waar men maar kon, voegde die famen, en beproefde de overvaart. Vergeefsch! van ouds werdt deze doortogt , beroemd door zijne Scylla en Charybdis, voor een der gevaarlijkften, zelfs yoor groote fcheepen, gehouden. Het haperde den aanK 3 han-  ♦C 105 > gers van Spartacus niet aan moed, maar aan ondervin' ding, om een zo wild element te temmen. Verfcheide vlotten der vechters verzonken ; de overigen werden daardoor afgefchrikt. Spartacus, terwijl hij zich dus met onderhandelingen en proeven, die ten minflen niet door zijn fchuld, mislukten, bezig hieldt, hadt zich noodzaakelijkmet een deel van zijn leger geheel aan den uiterften «ever van Italië begeeven; nu keerde hij tot die benden te rug, welke hij bij den ingang in het fchiereiland, bij het bosch Sila, gelaaten hadt; en ook hier voudt hij den ftaat der zaaken intusfchen zeer veranderd. —1— Crasfus was den vluchtelingen op de hielen gevolgd , hadt Cofentia , dat van hun veroverd was geworden, weder bezet, en juist eerst bij dat Bosch Sila met zijne troepen ftand gehouden. Ondertusfchen fcheen hem de Legerplaats die de vijanden gekoozen hadden al te fterk , of hij wachte zich, in een zo naauw en doorbosfchen, bergen en dalen zo afgebroken oord, dat tevens voor hinderlaagen en boschgevechten zo zeer gefchikt was, met menfchen te ftrijden, die juist voor zulk foort van gevechten gefchikt, en, door de wanhoop onderfteund hier toenmaalen gevaarlijker, dan in een flagveld waren; ook geloofde hij in de daad hun reeds in eenen hoek gedrongen te hebben, waaruit het hun onmogelijk was te ontkomen -, in 't kort Crasfus vormde zich een ontwerp, zodanig als het flechts in het hoofd van een Romeinsch Legervoogd, in het hoofd van een' Veldheer van dat volk , dat door infpanning van kragten gewoon was alles te bedwingen, vallen kon. De Landftreek, waarin zich Spartacus nu met zijnen aanhang ophieldt, beftondt, gelijk reeds eenige maaien is aan. ge.  ♦d 151 > eeweezen, uit een halfeiland. Op eenige plaatfen maafc xe zijne breedte, van het gebergte af tot de zee toe, niet meer dan 300 dadien , of negen en een halve duitfche mijl uit. Door een graft, die ten minden 15 voeten breed, en ten minden even zo veele voeten diep moest zijn, befloot Crasfus hen van het overige Italië af te fnijden. Agter deze gragt zou zich dan een hooge muur met torens en bolwerken verheffen. Spartacus zou g-vol'elijk in een verfchansfing ingeflooten blijven , en genoodzaakt weezen zich aldaar uit te hongeren. Dit alles moest, zou het baaten kunnen, binnen weinige weeken , gereed zijn. Nog eens - het was een reusachtige gedachte; maar Crasfus begreep het dus, en de foïdaaten moesten terdond hand aan het werk: daan. Zeer natuurlijk kon aan Spartacus zulk een ontwerp zijns vijands niet lang onkundig blijven, ook fcheen het hem zo gedrochtelijk, dat hij zelfs verachtelijk glimlachte, toen hij het eerst vernam. Hij verwonderde zich egter niet weinig over den voortgang, die het werk reeds gekreegen hadt. De Legioenen van Crasfus hadden , om hunne voorige fchande uit te wis. fen.onmogelijkheeden mogelijk weeten te maaken. Spoedig was het graaven geheel volbragt, ten minden aan die oorden, waar de vijand, zoo hij doorbreeken zou, moest doorkomen. Ook befpeurde Spartacus reeds de naadeelige gevolgen. Zijne aanhangers hadden, met hunne gewoone zorgloosheid, met de levensmiddelen te werk gegaan. Rasch was alles opgeteerd, wat dit platteen boven dien hier niet al te vruchtbaar land kon opleevcren Gebrek aan de benoodigde werktuigen tot een belegering, in de nabijheid van een zo vreeslijk vijand, lijk leger, liet niet toe, de twee of drie bi] de zee K 4 S6j  KT 152 > legen fteden tot de overgaaf te dwingen, en hetgraaven belette om verfcheide ftroopende benden op buit uit te zenden. Spartacus zag nu, dat zijn toeftand niet flechts gevaarlijk was, maar dat zij geheel onredbaar zijn zou, als de muur van zijnen belegeraar gereed zou zijn; bet nieuwe jaargetij inviel, of een Romeinfche vloot, welrasch aan de kust verfcheen. Hij befloot daarom het uiterfte te waagen, en — viel aan. Maar nu eerst vertoonde zich de gevolgen van de ftrengheid des Romeinfchen Veldheers. De Soldaaten van Crasfus vochten dapper uit vrees voor ftraf; (*) het aanzienlijk voordeel van hun legerplaats onderfteunde hen. Tweemaalen op eenen dag viel Spartacus met alle magt aan, en tweemaalen werdt hij te rug geflagen. ■ ' Het is nu wel te begrijpen, dat hij bij deze gelegenheid volk, ja zeer veel volks verliezen moest. Spartacus verloor 'er 's morgens zes duizend man, en tegen den avond even zo veel bij , en nu eindigt de Historie in een volkomen Sprookje, dat half lach, half verftomdheid verwekt, wanneer men 'er bijvoegt: van het leger van Crasfus, waren 'er niet meer dan drie gedood en zeven gewond. • Zou dan de vrees CO Appianus zelf (B. XI. 1 iq.) fchrijft het hieraan en niet aan de de gewoone Romeinfche dapperheid toe. Daar ik van die plaats nog meer fpreeke, ftaat zij hier in haar geheel: „ Als Sparta„ cus doorbreeken en op Samnira los gaan zou, floeg hem Crass, fus te rug, verfloeg 's morgens zes duizend vijanden, en het- zelfde getal 's avonds. Hij zelf verloor maar drie van de „ zijnen, en zeven werden gewond. Zo veel bragt het aan„ denken der Soldaami aan de korts geleedene ftraf tot den j, zege toe,".  < 153 > vrees voor doodflraf den Romeinen niet flechts dapper, maar zelfs onkwetsbaargemaakt hebben. Of zouden menfchen, die zich tegenwoordig niet inde verblindheid van eene vlugt bevonden, maar in het open veld, eenen Houten aanval waagden, die bij alle onbekwaamheid en zwaare Krijgsbenden egter reeds zo dikwerf hunnen perfoonlijken moed betoond hadden, en dus thandsvoor niets minder als voor alles flreeden — zouden zig wel zo onbetaald hebben laaten doodflaan. In de daad Rome zoude in lange reeds geen' zege bevochten moeten hebben, als zij zich den tegenwoordigen zo zonderling hadde kunnen verbeelden. 't Zij dan hier mede zo het wil. Het verlies door Spartacus geleeden , was bloedig, en grooter , dan hem nog ooit wedervaaren was, en het noodlot van dezen dag overtuigde hem van de onmogelijkheid, om 'er met geweld te kunnen doordringen. Dit egter fchrikte hem niet van nieuwe beproevingen af. Ook den geflaagenen, ook den reeds ingeflootenen bleef altijd nog list en moed over. ——— Op Liniën van eene zo groote uitgebreidheid kon Crasfus overal onmogelijk gelijke toezicht hebben,en krijgsbedekking toefchikken. Spartacus, daar hij niet meer alles aan het lot der wapenen wilde waagen, maar met geduurige kleine aanvallen het leger van Crasfus nu en dan derwaards toog, vermoeide zijnen vijand niet weinig , en wendde eindelijk zijne aandacht daar heenen, waar het hem minst ernst was. IVIaar in een'flormachtigen, en door fneeuw pik donkeren nacht, waarin de Romeinen hen weinig konden nafpeuren, brak hij, in de grootst mogelijkfle ftilte, met de kleinfle helft van zijn'leger op. Metverhaafle marfchen kwam hij aan het oord, dat hij zich K 5 ver-  < 154 > ver'KOOzen hadt. Mettakkenbosfchen, met rijs en houtwerk verzameld, liet hij het vullen van de graft beginnen. Als dit alles nog niet hielp om de gragt te dempen, dooden de vechters hunne lastdieren.hunne paarden—en de gevangenen , en wiet pen die lijken in de gragt. Over de^en brug van lijken gelukte het hun in het einde zich een weg te baanen. Eer nog de morgen aanbrak, eer Crasfus toefchieten en het veranderen kon; ftondt Spartacus reeds met zijne manfchap aan deze zijde van de graft, die zo veel woei te gekost hadt, maar nu nutteloos geworden was ,(*) volgends een gerucht hadt hij zich bij deze zijne onderneeming van nog een bijzonder middel bediend, om den moed der zijnen te' verfterken. Hij beval een der Romeinfche gevangenen aan een kruis te hegten, en riep daarbij zijne foïdaaten toe. Ziet hier uw lot, wanneer gij leevendig in de handen uwer vijanden va]t i 'er ligt alleszins iets barbaars in deze v.ermaaning; doch het is onloogchenbaar, dat 'er waarheid (*) Zo hoop ik, laaten zich dc onderfchcidene, ten decle elkander 28 tegenfpreekende, plaatfen van Plutarchus en Appianus, wegens het doorbreeken van Spartacus, vereenigen. Plutarchus weet niet van den tweemaal afgeflaagen aanflag van Spartacus, niets van de gekruiflgde Romeinen, niets van het ongelooflijk verfcbH van het verlies aan beide zijde. Spartacus vulde flechts , in eenen ftormaehtigen nacht, een klein gedeelte der gragt ine t houtwerk enz, en trok 'er met een derde deel van zijn leger over. Appianus febuift het gelukken van dezen overtogt al te ver weg, en laat Spartacus daarbij op Ruiterij wachten, waaromtrent het mij volkomen onbegrijpelijk is, waar zij aan dezen oord bij Spartacus geköpmen zijn. Dat hij tot aanvulling der graft de lijken van zijn lastdieren en gevangenen gebruikte, hci# ik uit Front-in overgenomen, die het Livius naa vertelt.  heid in opgefiooten was, en dat zij van uitwerking zijn moest. Ook nu werdt de deegelijkheid van die aanmerking bevestigd, die wij reeds vroeger maakten; dat vijanden, die doorbreeken, zo vreeslijk; zo niet nog vreesfelijker zijn, dan daadelijk zegepraaiende. Ha'i Italië geraakte in verbijftering, als men vernam dat Spartacus doorgedrongen was. Crasfus zelf vreesde , dat de ftoute Thraciër regtftreeks op Rome los zou gaan. Meteenen angst, die ons des te meer bevreemdt, als wij bedenken, dat die Veldheer aan de fpits van acht Legioenen ftondtJ en dat zijn bloedige Veldfiag bet leger der vechters toen bij eiken aanval verzwakt moest hebben, met eene overhaasting, waarover hij zelf naaderhand zich zeer dikwerf bedroefde , zondt hij terftond vliegende boden naar den Raad af; meldde denzelven, wat'er voorgevallen ware en raade ctenzelven om M. Lucullus uit (*) Thraciën, en Cn.Pompejus uit Spanje met hunne krijgsheiren te roepen, wijl Crasfus niet voor het gevolg van dezen krijg bórg wilde ftaan. _— Zijn moed keerde toen eerst terug, ais hij vernam, dat 'er bij het leger der vechters zelf oneenigheid uitgebroken was, en een groot gedeelte derzelve zich afgefcheiden van Spartacus gelegerd hadt. Onverwacht, ja onnatuurlijk bijna, fchijnt het wel, als men zulk een' twist juist op dat oogenblik ziet uitbreeken, waarop men gelooven zou, dat Spartacus, nu we- (*) Deze M. Lucullus, was een broeder van den beroemden L. Lucullus, die den Mithridatifclien oorlog voerde en wiens leven Plutarchus befchreeven heeft.  weder de redder van aller leven en vrijheid, even daardoor een algemeen vertrouwen en een blinde gehoorzaamheid bij zijnen geheelen aanhang zich moest verworven hebben, 't Was egter, tot Romes geluk, maar al te waar-; 't was een gevolg van een dwaaze, fchoon yeeds meer plaats gehad hebbende ijverzucht der onder- fcheidene Landaarten. De Galliërs en Germaanen, altijd nog van een aanzienlijk aantal in het leger der vluchtelingen , en nog door de rampen hen onder Crixus en Oenemaus bejegend, niet wijzer geworden, hadden meermaalen begeerd, weder onder de aanvoerers van hunnen eigenen landaart te ftaan; en Spartacus, omniet den band der geheele verbindtenis gebroken te zien ; om niet aan de Romeinfche overmagt het aangenaame fchouwfpel te geeven, dat hunne vijanden, voor hunne oogen, elkander als waare vechters vermoorden. Spartacus hadt toegegeeven. De aanvoerers , die zij zich koozen, zouden Castus, Granicus en Cannimacusgeheeten hebben. Al naamen, die onbekend waren —en bleeven! Waarfchijnlijk was dit alles reeds, of kort te vooren of kort daarnaa gebeurd, als Crasfus de vluchtelingen begon in te fluiten; waarfchijnlijk hadden zij zich toch, zo lang het gevaar over hun zweefde, naar Spartacus betere inzichten gefchikt. Nu , daar, doorzit fchranderheid, voor zijne magt eindelijk de banden, die hun geprangd hadden, gebroken werden, nn dachten zij teriïond zelfzoekend en dwaas genoeg, om zijne verdere maatregelen te wederltreeven. Onzeeker is het wel waarover de twist ontftondt. Vermoedelijk egter gefchiedde het langs dien weg, die op deze wijze te begrijpen is. Spartacus meende zich naar Brundu- fïurrj  < 157 > fium te wenden, en anderwerf te beproeven, of men niet eenige fcheepen krijgen kon , die zee bouwen, en hen uit Italië, het land hunner flaavernij en van hun waarfchijnlijk graf.konden weg voeren. De Galliërs, altijd van eentegengefteld gevoelen, of met het uitzicht op nieuwen buit bezig, weigerden in dit plan te treeden. Hun geheel oogmerk, hun gantfche bejaaging, liep uit om Italiên ui* te plunderen en Rome te verwoesten. Naa verfcheide woordenwisfelingen fcheidden zij zich geheel van Spartacus en legerden zich aan een meir van Lucaniën, dat, na de getuigenis der oude fchrijvers, de zonderlinge eigenfchap bezat, dat deszelfs water nu zoet dan zout fmaakte. (*J Juist vernam Crasfus dezen tweefpalt; ja om zich van denzelven te bedienen, voor dezelve bedaarde, brak hij, met zijn leger, tegen den afgefcheidenen op, en greep hen aan. Hij vondt hen in groote wanorde; zij deinsden reeds bij den eerilen aanval; reeds was hun geheele nederlaag zo goed als beflist; wanneer plotfeling Spartacus met zijne foïdaaten ter hunner hulpe opdaagde. Op dit onverwacht gezicht liet de Romeinfche Veldheer (die toch ook tot geen hoofd, treffen moet toegerust geweest zijn) den aftogt blaazen. De vliedende Galliërs verzamelden zich weder. Nog kwamen zij met den fchrik en een zeer gering verlies vrij. Dat een gevaar, het welk zo digt over hunne hoofden ge- (*) Waarfchijnlijk het tegenwoordig zogenoemde Fiume Salzo, dat niet ver van Capaccio in Calabrie aan deze zijde ligt. 'Er loopen in hetzelve verfcheide, zo deels zoete als deels zoule ftroomen in uit. Na dat nn deze of gene ftcrker uitloopen daarna verandert zich de fmnak des waters.  < 158 > gezweefd hadt, en een bijftand, die hun zo grootmoedig gebooden werdt, toch eindelijk de oogen der Gal. Bërs voor hun wezenlijk best zou hebben moeten openen, dat zou iedereen hebben moeten gelooven, dieniet weet, hoe ongeneeslijk een, eens plaats gegreepen partijgeest, den mensch maaken kan. Wel kon Spartacus zijne toenmaalige lotgenooten van den dood redden, doch de verhardheid hunner harten kon hij niet leenigen. Zij bleeven het geleide van vaderlandfche, maar onbezonnen, aanvoerers boven het wijs bevel van eenen vreemdeling dellen. Hem bleef niets over, dan hunne verblindheid te betreuren , en van hunne nabijheid ten minden het voordeel te trekken, dat de vijand zijne magt verdeelen moest. Als vervoljends de Galliërs van hun opbraken en bij den berg Calamarcus (,*) zich legerden doeg hij ook, wat van hun verwijderd , zijn leger neder. Verdandig was deze voorzorg: maar het laatfle uur der Galliërs fcheen daar geweest te zijn. Hunne eigene trotschheid ,• en nog meer de dappere krijgstoerustingen van Crasfus verhaasten hunnen ondergang. Met opgekropten fpijt hadt die Veldheer zich kort te vooren den buit, dian hij. reeds den zijnen waande, zich zien ontrukken. Ais hij bemerkte dat de dwaasheid der Galliërs aanhieldt, ontwaakte zijn moed weder; en opdat hem de uitgedelde zege nu des te minder ontgaan zou, bediende hij zich van eenen dubbelen krijgslist. Hij hadt twee legers tegen den vijand opgeflagen; tegen de Gal- (») Cluverius en anderen gelooven, met veel waarfchijnlijkbeid, dat liet de berj Calmatius is.  Galliërs was het klemde, het grootde, dat hij zelf gs» leidde, was eegen Spartacus gericht. Hij hieldt zich, als wilde hij beide flegts in'toog houden, een paar dagen dil. Maar in den nacht, die den dag van den beraamden veldflag voorging, vertrok hij, met het grootde gedeelte van zijne benden in de legerplaats. Waarfchijnlijk liet hij het pretorium te rug, waardoor Spartacus zijne verwijdering niet bemerkte. Hij verdeelde zijne ruiterij. Den Legaat P. Quintius beval hij met de eene helft eenen ligten aanval op het leger van Spartacus te doen, en door een gevecht met het paardenvolk zijn aandacht op te houden. Met de andere helft zocht hij de Galliërs te verontrusten, en hen, door een geveinsde vlugt, uit hunne verfchansflngen te lokken. Om hunnen nederlaag des te zeekerer te maaken , gelaste hij twee anderen zijner legaaten C. Pomponius en Q. Marcus Rufus met twaalf Cohorten (of zes duizend man) dien berg, waartegen het heir van den vijand gelegerd was, bij nacht agter om te gaan, zich voordeelig te plaatfen, en als het gevecht aangevangen was hen in den rug te vallen. Met de grootde naauwkeurigheid volgden dezen zijn bevel. In de duisternis met bedekte helmen en waapenen zochten zij hunnen posten te bemagtigen, en zij waren dezelve reeds nabij, ais een kleine omdandigheid bijna alles verijdeld hadt. Twee Gallifche Vrouwen , die zich voor het leger bevonden, 't zij dat zij wilden offeren, 't zij eene Vrouwelijke toeftand haar van allen manlijk gezelfchap uitfloot, (*) waren, als de (*) Dit tweeledige moge veel Leezers zeer zonderling voorkomen en daarom moet ik een kUhi (helaas l maar al te klein) fraj-  de dag eens begon te daagen, den berg eerst opge> klommen, ondekten den vijandlijken heirtogt, ijlden naar het leger te rug en hieven een gefchreeuw aan. Moedig vloogen de Galliërs dezen onvermoeide vijanden tegen, boden fragment van Salustius melden; dat tot een ten minften gering gevoelen van eenen grooten Oudkeids kenner gelegenheid gegeeven heeft. Het fragment luidt dus: Cum interim, lumine etiam lom incerto , dua; Gallias mulieres conventum vitantes ad menftrua folvenda montem ascendunt &ct. Wat andersfins bij het vrouwelijk gefhcht menjtrua folvere betekent, is bekend genoeg: en hier laat zich de beduidenis. wel raaden; want bij veele oude volkeren (gelijk nog tegenwoordig het geval bij de Noordamericaanen is) worden de vrouwen, ftaande haare maandelijkfthe reiniging, voor zo onrein gehouden, dat zij allen manlijk gezelfchap moeren vermijden. Maar de geleerde Lipluis gaf, gelijk Doulh aanhaalt , en hem bijvalt , aan deze uitdrukking eene andere wending. Bij hem waren die twee Gallifche Vrouwen , twee priesteresfen, die een zeker Maandelijksch offer voor den welvaart des heirs aan de Goden, met geheime gebruiken, bragten. Hij onderlteunde zijn gevoelen zo wel door de zeden der Galliërs en Germaanen, die voornaamclijk Priesteresfen bij het waarzeggen en offeren hadden; als ook door eene gelijkluidende plaats bij Plutarchus, die uitdrukkelijk zegt: de twee Vrouwen gingen oiferen. Deze laatfte grond is in mijne oogen de gewigtigfte ,• want anders was mij de eerlte uitlegging de natuurlijkfte en dus de beste. De uitdrukking conyentum vitantes, op eene heimelijke plegtigheid — gefteld dat wij anders nergens iets van weeten — toe te pasfen is zeer willekeurig — maar waarlijk , om 'er hier breed over uit te weiden ware overtollig. ■ ■ Misfchien dunkt het gezegde mijne leezers te wijdloopig. No» moet ik bier bijvoegen dat des Brosfes evenwel aan het eerlte gevoelen den voorrang geeft.  < i6i > den hun het hoofd, en maakten hunnen toedand ten ufterden bedenklijk; als Crasfus, die het krijgs gefchrei van verre vernam, niet flechts zijn ruiterij Jiet aanrukken , maar ook zelfs met zijn weltoegeruste legioenen verfcheen. Ook nu verweerden zich de Galliërs te vergeefsch met alle mogelijke dapperheid. Tusfchen twee vuuren gebragt, en van zulk een overmagt omringd zagen zij maar al te fchielijk dat hun lot beflooten was. In den geheelen oorlog der Vechters was nog geen zo bloedige flag gevoerd. Volgends Plutarchus, bleeven'er twaalfduizend drie honderd man; volgends Livius, die hier toch waarfchijnlijk grootfpraak gebruikt, vijf-en-dertig duizend. Niet meer dan negenhonderd werden 'er gevangen ; maar ook de overige buit was onmeetelijk groot. Vijf Romeinfche Adelaars (*), zesëntwintig vaanen, eene menigte zegetekens, onder welken ook vijf bondelbijlen, vielen weder in handen van den overwinnaar. De zegepraalende Romeinen konden zelfs hunne verflagen vijanden, fchoon zij hun met de naamen van barbaaren, vechters en weggeloopen flaaven brandmerkten, ten minden eenen roem, den roem van mannelijke dapperheid, niet weigeren; want onderzo veele duizenden, die verflagen op het flagveld lagen, vondt men niet meer dan twee met wonden in den rug gedood. Een telling f*) Uit deze eenige plaats van Frontin ziet men, hoe menige zegepraal Spartacus nog moet bevochten hebben, waaivan de Romeinfche Gefchiedfchryvers geheel niets,of flechts in 'tvoorbijgaan gewaagen. Hoe veel Adelaars moest hij nog hebben,' daar de Galliërs, die flechts een gedeelte vau zijn voormaaUS leger uitmaakten, 'er vijf met zich voerden. L  iing welke ook zijn bedenkelijkheid had; maar ten min', ften gelooflijker, dan het geringe verlies van Spartacus is, want ditmaal telde men bij Vijanden. Het is ligt te begrijpen, dat Spartacus dezen neder' laag van zijne voorige drijdgenooten, fchoon zij dien wegens hunne hardnekkigheid tegens hem, wel verdiend hadden, egter met groote ontzetting vernam, dat hij zich intusfchen door een ligt gevecht had laaten misleiden; dat hij niet vermoed hadt, dat men tegen hem met zijne eige wapenen zou vechten; dat is zeeker de eenige on. loogchenbaare en egter verfchoonbaare fout, waaraan hij zich in den loop van drie veldtogten fchuldig maakte. Hij duchtte met reden: Crasfus zou nu zijne geheele legermagt tegen hem wenden, en hü wist tevens niet werwaards hij zich keeren zou. Van Brundufium ,waar op hij het eerde het oog geflagen hadt, deedt het gerucht alleen hem met fchrik afzien; 't geen vermeldde, dat M. Lucullus aldaar met zijn vloot uit Traciën geland was. Eindelijk befloot hij zich naar het Petilinifche gebergte O te begeeven. Hij brak op, en Crasfus gaf juist aan L. Quintius, van wien wij reeds te vooren gewaagden benevens zijnen Quaestor, Tremelius Serofa, bevel,om met een deel van 't leger zijnen terugtogt, ware het mogelijk, te beletten, of ten minden te verontrusten. Zij deeden het laatde, maar al te woest, dat zij zich tegelijk te ver van het hoofdleger verwijderden. Naauwlijksch merkte Spartacus dit of hij wendde zich om, en doeg hen, die hem dachten te vervolgen op de vlugt; de Quaestor zelf (*) Een gedeelte van den Apenin, dat zich naar Bmndufium kromde en in het bosch Sila eindigde. Petiliën is het tegenwoordige Eelcastro.  < 163 > zelf was 7.0 zwaar gekwetst.dat men hem naauwlijksch" van het flagveld kon wegdraagen. Het verlies der Romeinen was aanmerklij'k. Maar zelfs deze zegepraal, hoe roemrijk die op zich zelve zijn mogt, werdt door het nu averechts en den Romeinen gunflig geworden fortuin, tot verderf van onzen held, en tot uitroeijing van zijn bondgenootfchap*' De Spitsbroeders van Spartacus, die nu reeds federt zes maanden zich zo dikwerf in gevaaren in de engtege« zien hadden, waren juist daardoor befcheidenerin hunne wenfchen, en geboorzaamer in hun gedrag geworden; maar deze laatlie overwinning — misfchien omdat hij zelfs onverwacht kwam — maakte hen weder op. geblaazen en haliTarrig, Nu geloofden zij weder, dat hen niets kon wederftaan; hielden denaftogt, waaropzij zich bevonden, voor eene fchande; weigerden hunne aanvoerers (*) te gehoorzaamen; omringelden dezelven met bedreigingen in den mond en de wapenen in de hand; en dwoDgen den hun zo vruchtloos waarfchuwenden Spartacus eindelijk, zich weder van Lucanié'n te begeeven, om aan Crasfus als hij hen beftoken wilde, het hoofd te bieden. Dit was juist het geen de Romeinfche Veldheer ten fterkften wenschte! Hij zag zeer wel,dat men te Rome met groot verdriet het bericht van het doorbreeken der vijan» CO Ik gebruik met oogmerk het meervoud, omdat het Plutarchus berigt. Misfchien waren naa een zo groote nederlaag een paar Gallifche legerhoofden met een klein overfchot naar Spartacus gevlugt. Althands Livius maakt, in zijn Epitome, maar van een derzelven, van Granicus, uitdruklijk melding, als op het flagvski gebleeven. L 2  < IÖ4 > vijanden door het verfchanste Rheginifche Halfeiknd vernomen hadt. Nu, naa den bevochten zege over de Galliërs, berouwde hem wel zeer elke beangfte toon, waarop hij, naar zijn vaderland, over de gevaarlijkheid van dezen opftand gefchreeven hadt, en het fpeet hem nog meer, dat hij zelfs het terugroepen van C. Pompejus aangeraaden hadt. Sneller, dan hij hoopte en wensch-te, was deze raad gevolgd geworden. Pompejus, die in Spanje geen laurieren meer te behaalen zag, hadt zich daadelijk reeds op de t'huisreis begeeven. Daarop lieten zijne aanhangers te Rome bij geene gelegenheid na, hem als den eenigen te prijzen, van welken de hoop des ftaats en het einde des krijgs afhing, en die dikwerf het Confulaat verdiende, fchoon hij niet eenmaal een gering overheidsambt bekleed hadt. Dit alles was hrasfend wangeluid voor Crasfus ooren, en vol drift haakte hij naar een hoofdtrefFen, voor die geduchte mededingers aankwamen, en de geheele eer des gedempten krijgs aan zich mogten trekken. Maar ook Spartacus, als hij toch eens (lagen zou, wenschte zeer natuurlijk het vroeger te doen, eer een tweede vijandlijk heir, en een nog meer geliefd legerhoofd, zijn' reeds bovendien bedenkelijken toefiand nog bedenkelijker maakte. Hij hadt reeds hetlaatftevriendelijk middel ter hand genomen; hadt aan Crasfus eenige voorflagen van bemiddeling gedaan doch werdt van CO Zo geloof ik, moet men de plaats bij Appianus, Cap. 120 uitleggen, want dat Spartacus, zo als eenigen gelooven, Crasfus tot deelneeming zou hebben laaten verzoeken, dunkt mij al te zonderling. Welk gevolg kon de anders zo kloekzinnige Traciër van  van hem met verachting afgeweezen, wijl een Romein niet met flaaven en vechters in onderhandeling tradt. Als hij' dus nog eene kleine verflerking van Ruiterij bekomen (*) hadt; als hij kort daarop, omftreeks den vloed Silaris (f) het Romeinfche heir in 't oog kreeg; als hij hier een leger betrokken hadt, en Crasfus, om hem nog meer aan te prikkelen, zich geliet, als of hij hem andermaal met gragten en fchanfen omgeeven wilde, als het reeds hier en daar, tusfchen de manfchappen, die op het graaven losgingen, en de Romeinfche fchansgravers tot Iigtefchermutfelingenkwam, toen dacht Spartacus eindelijk het oogenblik daar te zijn, om alles op eens te waagen. Volmaakt daartoe befloten, voerde hij zijn geheel leger op de vlakte, die zich tusfchen den vloed, en het ter linkerhand afloopend gebergte bevindt, en fchaarde het in flagörde. Het getal zijner manfchap moge wat boven de veertig duizend beloopen hebben; maar waarlijk was hetzelve grootendeels, met betrekking tot de Romeinfche leger* magt, flechts een ligte troep te noemen. De Ruiterij die van zulk een aanbod verwachten ? Hij moest dan geloofd heb? ben, dat aan den doodvijand van Pompejus, ieder partij tegen zynen mededinger aangenaam, en den eerzuchtigen Romein elk middel ter uitbreiding zijner magt, welkom ware. (*) Appianus B. Kr. 120 die hun echter deze Ruiterij laat bekomen , eer hij nog de verfchansfingen van Crasfus doorbrak, hef het geen toch op zich zelf onmogelijk is. Ct) Oroiius zegt, de flag is geleverd geworden, ad caput am■nis Silari. Cluverius gelooft dat dit bij den uitftroom niet bij het beninfel des vloeds betekene. —- Daarom plaatst ook des Bros£2: het flachtv.eld in een Hirpinisch Dal. L3  ♦C 166 > die hij' bezat, ftelde hij aan de vleugels, en het voet volk in het midden. De bloem der laatite, waarop het hoofdtreffen aankomen zou, voerde hij zelf aan. De naamen zijner onderbevelhebbers zijn niet tot ons gekomen ; misfchien waren het Castus en Canicus. ——— Door eene mannelijke redevoering zocht hij ook nu zich als een waar veldheer te gedraagen, en den moed der zijnen nog meer aan te blaazen. Allen antwoordden' hem door eene vrolijke toejuigching, en door de verzeekering, dat zij gaarne wilden fterven, als zij eerst hunne vijanden aan zich hadden opgeofferd. Men bragt hem nu het paard, waarop hij plagt te rijden. Maar om te toonen, dat hij ieder gevaar met de zijnen declen wilde, ftak hij het neder, en riep: weg met hem! zegepraalen wij, zo zal ik heden nog menig fchoon paard op den vijand behaalen; maar worden wij overwonnen, dan heb ik geen paard meer noodig (*). Naauwlijks hadt hij dit gezegd, of hij gaf het teken ten aanval, en was zelf de eerfte die op de vijanden indrong. De zijnen volgden hem onverfchrokken. Het gevecht werdt draa algemeen; het moorden verbitterde van beide zijden. Men gaf, noch nam kwartier. Alle vochten, alle moordden, niemand week. De vluchte» lingen vochten met eene dapperheid, die men van de gehardfte krijgslieden niet beter zou hebben durven verwachten- Maar nog minder werkte bij hen hun eigen moed, (*) Een gedrag, dat naaderliand Catilina genoegzaam nabootlrc. Men heeft bet dikwerf als een loutere ftreek van een'vechter doorgehaald ; maar men vergeet, dat Spartacus alles moest doen, om het vertrouwen van zijne aanhangers te vermeerderen,  moed, als het voorbeeld van hunnen aanvoerer. Hij bleef overal de eerlte, waar het meeste gevaar, en de ftrijd het bloedigite was. Zijn hoofddoel was op Crasfus zeiven gericht. Hem hoopte hij te treffen, en met hem tevens de ziel van het Romeinfche leger. Misfchien vergat hij, daar hem de drift des veldflags en de eer zo vervoerde, dat hij zelf nog meer dan Crasfus, de ziel van de zijnen was, en daarom zijn leven minder waagen mogt. Reeds hadt hij twee Centurionen, die op hem aanvielen, ter aarde geveld; en altijd nog zocht hij den Romeinfchen veldheer; daar trof hem een werpfpies in de heup. Op een knie geboogen, floeg hij het fchild voor zich houdende, nog eenen geruimen tijd den aanval der op hem aandringende vijanden terug. Nu hadden de zijnen hem moeien befchermen en wegdraagen; maar om hem heen week nu alles: en hij bezweek eindelijk voor de overmagt, overdekt met pijlen; bezweek en hij ftierf eenen dood, die zelfs zijne verbitterdfte vijanden roemden, als eenen waaren veldheer waardig (*). Vruchteloos zocht men daarnaa om zijn lighaam op het flagveld te vinden. Ter eere van Crasfus wil ik hoo» pen, dat men niet naar hetzelve zocht, om hem te befchimpen. Met zijnen dood was tevens het lot van den flag be- flist. (*) Florus onder anderen, die 'er anders altijd op uit is, geheel verachtelijk van hem te fpreeken, bef!uit aldus: tandem eruptione fabta, dignam viris obiere mortem; et quod fnb gladiator e duce oportuit, fine misfwne pugnatum est. Spartacus ipfe in prima agmhie fortisjimi dimkans, quafi Imperator, occiflis est. —• Plutarchus en Appianus ftemmen hier in over een, zonder voor^ af ever den Dttx gladiator te fchertfen. L 4  ♦C 168 > flïst. Nooit was de Merkte van veele duizenden zo zeer op eenen man gevestigd; nooit hadt een talrijk leger zo volkomen naar een menfchelijk lighaamgeleeken, wiens leden terftond levenloos ter aarde vallen, wanneer het hoofd, dooreen doodlijken (lag, weggenomen wordt. Het getal der verflagenen was zo groot, dat het zelfs niet geteld werdt. Livius fchat het op veertigduizend. Mis. fchien is dit te veel; want een groot aantal vloodtnaar het naaste gebergte, en verzamelde zich in vier hoopen. Maar ook derwaards lier. Crasfus hen vervolgen, en verdelgde hen allengskens. Alle die levendig in zijne handen vielen — en men berekent die op zesduizend — liet, hij tot affchrik voor anderen, en nog meer ten bewijze van zijne eige onmenschlijkheid, op de ftraat, die van Capua naar Rome loopt, aan het kruis hegten. De Romeinfche fchrijvers geeven, zonder misfchien daaraan te denken, aan Spartacus het getuigenis, dat hij gewoon was menfchelijker te zegenpraalen, en nier, dan ingeval van nood, het bloed der vijanden te plengen; want zij zeggen, dat men drieduizend Romeinen in zijn legerplaats gevonden en vrij gemaakt hebbe. Het verlies in den flag, fchatten zelfs de Romeinen, doch zeeker weder naar hunne gewoone verkleinende maat, op duizend man. Crasfus hadt, gelijk wij reeds voorheen aanduidden, niets met zo veel angst gevreesd, als dat hij de eer van het dempen van den krijg, met eenen ander, en wei met Pompejus zou deelen. Nu, daar hij een zo roemrijken zege behaald, zo onverfchrokken zelfs zijn leveu gewaagd, en zich zo wel van het krijgsgeluk bediend hadt, nu meende hij waarfchijnlijk in het uitfluitend bezit van den bejaagden roem te zijn; maar hij werdt , een  »C 1C9 > Cen nieuw voorbeeld, dat men vergeefsch zich tegen zijn noodlot aankant. Onder de vlugtenden uit den flag, bevondt zich eene zekere Publipor (*). Hij was geen Spartacus, doch echter een afgerecht, dapper jongman, kundig in alle de wegen en ftreeken van Lucaniën, bij zijne medgezellen bemind, en waarfchij« nelijk niet onbekwaam om aan het hoofd van een partij te ftaan. Op zijne vlugt verzamelde hij allen, die hij flechts opvangen kon. Het geleek weêr naar een fneeuwbal, die al rollende grooter wordt. Men fchatte ten minften zijn' aanhang weêr op vijfduizend fterk. Naa Lucaniën wat te doorkruisfen, beproefde hij het om over de Appeninen te trekken. Doch hier ontmoette hij juist Pompejus, en werdt met zijn manfchap volkomen afgemaakt, 't Was waarlijk een zege, die een zo talrijk leger, en een zo grooten veldheer weinig roem kon bijdraagen; maar de ijdelzinnige, naar alle eer greetige, Pompejus, die in geen opzicht een man, aan zich gelijk, dulden kon, achttezich daardoor gerechtigd om aan den Raad te fchrijven: dat Crasfus de vlugtelingen geflagen hadde; maar dat door hem daarentegen de laatfte wortel des krijgs uitgeroeid ware geworden. Zodra als Crasfus met zijn overwinnend leger te Rome kwam, waagde hij het zelfs niet om de groote zegepraal te gebruiken; maar vergenoegde zich met de mindere, die men Ovatio noemde , en te voet ge; CD Dat waarfchijnlijk Puilii puer, of de flaaf van zekeren Pu. fclius zeggen wil. Men plagt dikwerf de lijfeigenen te Romen daar 4oor te benoemen,[dat men bij de voornaamen van hunne meesters flechts het woordjen por of ptier voegde. L 5  gefchiedde, en waarbij de overwinnaar, in plaats van een ftier, een fchaap offerde. Zelfs deze intreede gaf hem bij vcelen , weinig eer; wijl hij (volgends hun oordeel) over een hoop voortvlugtig gefpuis gezegepraald hadt.— Waarlijk, zoo ik mij niet vergisfe, kan menflegts ligt een fpreekender bewijs van de Romeinfche verwaandheid en valfche eerzucht, dan dit oordeel, aanvoeren. Immers hadt het troifcheRome niet nog kort te vooren voor dit verachtelijk gefpuis gebeefd? Waren niet alle onpartijdigen het daarin eens, dat de Hoofdftad van Italië en van den aardbodem, federt den tweeden Punifchenoorlog, in geen zo nabij "en groot gevaar, als het tegenwoordige, zich bevonden hadt. Billijk noemden daarom anderen, Crasfus, den behouder zijns Vaderlands,en waarfchijnlijk vergunde hem om die reden de Raad, in ftede van een mirthenkrans, die bij de kleinere zegenpraal behoorde, zich van de lauwrierkroon te bedienen. Zo eindigde een krijg, die voor Rome gevaarlijk, verderfiijk, ja zelfs een ongelooflijk verfchijnfel geweest was, zo langde veröorzaaker leefde, en die tevens in een louter afmaaken eindigde, zo rasch hij, hij alleen, gedood was. Met tegenzin, en met een gedwongen verachting fpraken Romes beste gefchiedenisfen in het vervolg van hem: maar zelfs in het geheugen der laagere, en in dit opzicht dikwerf oprechter menigte, bleef hij nog lang ontzien; characlermaatig waren in beneden Italiën de moeders, nog veele jaaren laater, gewoon, hunne flotite kinderen met deze, in een fpreekwoord veranderde, bedreiging te verfchrikken : Aanftonds ral Spartacus komen! 't Spreekt van zelve hoe de voorouders bij zijne daadelijke aankomst moeten ge- vreesd  < i?1 > vreesd hebben, dat zij deze hunne gewaarwording zelfs aan het naageflacht deeden erven. Misfchien dat mijne Leezers na nog een beknopte affchildering van Spartacus verwachten. Levensbefchrijvingen eindigen gewoonlijk op die wijze, en Spartacus was in veele opzichten zo eene uitvoerige be« handeling waardig. Maar ik geloof dat ik naa^ laaten kan, zijn chaiacter te ontwikkelen, daar het uit zijne daaden fpreekt. Is het mij dusverre mislukt de zeldzaame eigenfchappen van eenen, zo uit niets ten voorfchijnkomenden, geest, de welberaadenheid van zijn ontwerpen, de heldenmoed van zijne krijgsbedrijven; de wijsheid, waardoor hij zich zo dikwerf uit gevaaren redde; de edelmoedigheid, die zo zeer een man zonder afkomst zagter en menschlijker zou gemaakt hebben, en zijn verhevene trotschheid, die den dood verachten,maar de dwinglandij niet verdraagen kon — is het mij mislukt, dat alles levendig af te fchilderen, daar ik zijn leven befchreef; dan zou ik ook niet veel meer uitvoeren, als ik nog eens een onderzoekend oog in alle de gaven van zijn hart en verftand liet gaan; als ik nog eens door woorden tragte uit te drukken, door welke eigenfchappen deze zeldzaame, doch door het noodlot verkeerd geplaatile, man, zich van de overige ftervelingen uitzonderde. Gelukte mij integendeel het geen ik wenschte: heb ik leezers gevonden, die zig roet mij op eénen toon geilemd gevoelden , laaten hen dan deze weinige woorden vergenoegen : Spartacus ontbrak alleen , om een waardig broeder van Hannibal te zijn, niets, als de kleine toevalligheid , dat Hamilcar zijn vader niet was. I I.  < 172 > I L D E TOONEELDANS. (Vervolg en Slot van Bladz. 122.) deze loffpraaken kan men die voegen van Lucianus, die over den dans een famenfpraak gefchreeven heeft. Menziet'erdeoptellingen der lange eigenfchappen in, noodzaaklijk,om eenen goeden Pantomimus te vormen, deniet mindere uitgeftrektheid van onderwerpen, die hij kan behandelen, het groot getal weetenfchappen, dat die fchrijverondergefchiktaan de kunst van gebaardemaa» king, zo als de muziek, de meetkunst, de wijsbegeerte, de rederijkkunde, de fchilderkunst, enz. Lucianus verhaalt onder anderen de volgende daadzaaken. Onder den Keizer Nero kwam een afgezant van den Koning van Pontus te Rome, ter behandelinge van ftaatszaaken. Hij zag 'er de Pantomimifche dansfen.en fchoon hij de verfen, waarvan dezelve vergezeld gingen, niet kon verftaan, uit hoofde .van zijne onkunde in de Latijnfche taal, begreep hij niettemin alles, wat de Acteur voorftelde. Nero, te vreden over zijne dien- ften,  •C 173 > den, hem vervolgens dezelve willende vergelden, verzocht hem deeze gezant met aandrang, om dien Pantomimus, welken hij op het tooneel gezien hadt. Gevraagd zijnde, wat hij daarmede doen zou, antwoordde hij Nero: „ Wij hebben nabuuren, die allen verfchillen„ de taaien fpreeken, en wij kunnen niet dan met de „grootde moeite ons tolken aanfchafFen, die alle die „ taaien kennen: maar die man, wiens gebaarden zijne „ algemeene taal zijn, zal zich aan alle volkeren kun„ nen doen verftaan." Artemidorus, eenen Pantomimus ziende dansfen, zeide dat men niet meer behoefde te vreezen, om ftom en doof te worden, omdat 'er een nieuwe taal beftondt die tot de oogen fprak. Demetrius de Cijnicus, riep op het gezicht van de minnaarijen van Mars en Venus, in Pantomimen vertoond, uit: Ik zie niet alleen het geen gij mij fchilcert; ik ver*, ftaa het; gij fpreekt met de handen. Wil men deeze zaak wat naauwkeuriger. Casfiodorus, dien ik reeds heb aangehaald, befchrijft aldus het fpel der Pantomimen : ,, De Acteur verfchijnt op het „ tooneel onder detoejuigchingen der aanfchouwers. Een „ choor van inftrumenten vergezelt hem. Alleen door ,, de beweeging zijner handen, geeft hij aan de oogen „ te kennen het dichtftuk, dat de muzikanten zingen, „ en zich van gebaarden bedienende, gelijk men zich, in „ gefchrift, van letters bedient, fpreekt hij tot het ge„ zicht, maakt tot de minfte wijzingen van het gefprek ,, alles begrijpbaar, en toont, zonder fpreeken, dat „ alles aan, 't geen het gefchrift kan uitdrukken. Het zelf„ de lighaam vertoont ons Hercules of Venus, een ko« „ ning of foldaat, een man of eene vrouw, een grijs- „ aart  < J?4 > j, aart of een jongeling, en de begoogcbeling is zo i, groot, dat gij gelooft verfcheide menfchen in ééoen „ te zien, zodanig weet de Acteur zijne houding, zij„ nen gang en zijne gebaarden te veranderen." Welk een denkbeeld moeten wij ons nu, naa het geen hier voorgaat, vormen. Ik heb reeds gezegd, het was een taal met de oogen, eene verzameling van gebaarden, die een volgend gefprek uitdrukten. Deze taal was noch afgetrokken, noch befpiegelende (de bovennatuurkundige denkbeelden, reeds duister genoeg in de befpraakte taaien, zijn weinig vatbaar om door het zintuig des gezichts aan den geest voorgefteld te worden; maar integendeel moet zij vol hartstochten, hevig, rijk in beelden, in fterke overgangen, en in kragtig uitgedrukte beweegingen geweest zijn, De ontbinding heeft haar niet uit elkander gezet in een bepaald aantal van grondtekenen, gelijk het fchrift het woord ontbreekt in een ze>er aantal van letters. Een gebaarde drukt dan een gevoelig voorwerp, dan een geheel woord, dan eene geheele phrafe uit. Hadt de Pantomimus niet anders te doen, dan de bedrijven, de gewaarwordingen af te fchilderen, zijne gebaarden waren uit de natuur ontleend. Omnis motus mam Juum quidam a natura habet gestum. Maar het is niet mogelijk een aanééngefchakeld gerprek of reden te maaken, zonder dat men 'er denkbeelden in aantreft, die niet dan eene Zijdelingfche betrekking op onze zinnen hebben. Zoo ik door gebaarden wil uitdrukken deze woorden: mijn zuster is naar mijn vader gegaan, kan ik wol op eene natuurlijke wijze het bedrijf van gaan afbeelden; maar ik moet mijn toevlugt neemen tot de kunst, om mijne zuster en tnijtf vader uit te dmkken. Ook zien wij, dat de Pantomimen on-  < i75 > onafhangelijk van de natuurlijke gebaarden een onder* wijs hadden van overeenkomftigbeeden, die, ombegreepsn te worden, eene tfoort van ftudie verëischten. St. Augustinus bericht ons, dat, toen het Pantomimenfpel te Carthago in gebruik was, de openbaare uitroeper gewoon was het onderwerp dat zij zouden vertoonen, aan te kondigen. Het grootlte gedeelte van deze gebaarden behoorde onder de aanwijzing. Indedaad, men heeft altijd een foort van menfchen noodig, om door de be« weeging der handen een voorwerp uit te drukken, dat niet op het tooneel is, en dat men zelfs aan den toekijker niet kan wijzen. Men wacht zonder twijfel niet, dat ik hiervan de verfchillende houdingen, en de onderfcheide gebaarden, die de Pantomimen in hun fpel gebruikten , fpreeken zal. Ik heb reeds gezegd, zodanig een werk zou onmogelijk zijn, en wanneer men Haagde om 'er iets van te maaken, zou men ons niet dan een zeer onvolledig denkbeeld van eene kunst geeven, die, door haare natuur, aati alle andere zintuigen, behalven aan het gezicht, ontglipt, en die geheel af hangende van de vertooning, noch befchreeven, noch omfchreeven kan worden. Ondertusfchen om niets overteflaan, betreffende het onderwerp dat ik behandel, zal ik de eenige breedvoerige befchrijving geeven, die wij hebben van een Pantomimisch tooneel (het oordeel van Paris) een zeer fraai gedenkftuk, dat de waarheid van het geen ik in voorige gedeelten gezegd heb, zal aandringen. Het is getrokken uit den 'Gouden Ezel van Apulejus. „Het tooneel verbeeldt een' berg, bedekt met groene boomen en vol leven, gelijk aan dien, van welken Ho-  •C 176 > Homerus, onder den naam van Ida, gezongen heeft. — Een fontein, door de handen van een'mensch beduurd, verfpreidde haar water rondom. Eenige geiten weidden op het groeijende kruid. De Herder van die kudde, Paris, verbeeldende een jongman, droeg op de Phrygiaanfche wijze, een grooten mantel met allerhande kleuren geflikt, en op zijn hoofd een' hoed van gouden doffe. Daarop verfcbeen 'er een jongen, die alleen eenen kleinen mantel, gaande van den linkerfchouder tot aan zijnekleeding, omhïdt. üitzijneblonde hairen, die volmaakt fchoon waren, kwamen twee volkomen gelijke gouden vleugels. De dangendaf dien hij in zijne hand droeg, deedt hem voor Mercw rins kennen. Hij naderde hem dansfende, en boodt aan hem, die de rol van Paris fpeelde, eenen gouden appel, hem door tekenen den last van Jupiter doende verdaan. Vervolgens verwijderde hij zich met eene zeer goede houding, en vertrok. Toen kwam 'er een' meisjen op van majestueufe houding, die Juno verbeeldde, want haar hoofd was met een nette diademe omgeeven, behalven dat zij een fchepter in de hand droeg. Een ander tradt mede in fiere houding op, die men heel fpoedig voor de Godin Pallas herkende, hebbende op haar hoofd een blinkenden helm, met een olijftak gekroond, van fchild en fpies voorzien, kortom in dien daat zo als zij zich in den drijd vertoont. Daarop kwam een derde, van eene treffende fchoonheid, en- daarin verre de twee andere overwinnende. Zij verbeeldde de jeugdige Venus. Alle de fchoonbeeden, van haar lighaam vertoonden zich op eenige weinige na, die bedekt waien met eene doffe van ligte en door-  < 177 > doorfchijnende zijde, die de wind bewoog. — Deze Godin vertoonde zich in twee verfchillende kleuren. Haar geheele perfoon was van eene bewonderenswaardige blankheid, om dat zij haar afkomst van den hemel rekent, en haare kleeding was hemelsblaauw, welke kleur haar van de zee toekomt, waaruit zij zou gebooren zijn." „ Juno naderde in eene eenvoudige en zedige houding den herder, op den klank der fluiten, en deedt door haare gebaarden hem verftaan, dat zij hem het bewind over Afia geeven zou, als hij haar den prijs derfchoonheid toekende.Daarop vertoonden zich achter den perfoon, wier wapenen haar voor I'alias deeden kennen, twee gewapende jongmans met bloote degens in de hand. Zij fielden den fchrik en vrees voor, die overal de Godesfe des oorlogs vergezellen. Agter haar werdt een zwaar krijgsmuzijk gehoord, en de fcherpe met de zwaare toonen zich mengende, werdt 'er lugtig gedanst als op het geluid van een trompet. Ballas haar hoofd fchuddende en uit haare oogen eene edele fierheid fchitterende, naderde Paris dansfende met veele beweegingen, en deedt hem met gebaarden vol Ieevendigheid verftaan, dat, zo hij haar de zege boven haare mededingeresfen toekende, zij hem beroemd door dapperheid en krijgstogten maaken zou. Naa haar kwam Venus in eene aanlagchende houding, en behaagde door haare bekoorlijkheeden aan alle aanfchouwers. Zij was omringd door verfcheide zo fchoone als welgemaakte kinderen, welke waarlijk eene bende Minnegoodjes fcheenen, die, of uit den hemel, of uit de zee waren opgekomen. Daarenboven hadden zij gouden vleugels; en al het overig fieraad, dat hun past. Sommige 'droegen aangeftoken M nam»  < i?8 > flambouwen voor haare meesteresfe, als of zij op een© bruiloft geweest waren. Een bevallige ftoet jonge meisjens verbelde haar, zonder nog de drie Bevalligbeeden en de üuren te rekenen, die, om derzei ver Godinneeen gunftiger voorkome n te geeven, bloemen voor haare voeten ftrooiden. Weidraa begonnen de fluiten haare zagte Lydifche toonen te liaan, die aan alle een gevoelig vermaak gaven. Maar Vénus trok ook van dit alles partij, zodra als men haar zag dansfen met de bevallige wendingen van het hoofd en het lighaam, met juistheid haare bekoorlijke beweegingen voegende na de zagte toonen der muzijk, laatende nu eens in haare oogen niets zien dan een kwijnende hartstogt, dan weder eenige fierheid, en fomtijds zelve, als het ware, niet dan met haare oogen dansfende. Zo rasch als zij Paris naderde, deedt zij hem verftaan, door de beweegingen van haare armen , dat, zoo hij haar boven de overige Godinnen den voorrang gaf, zij hem eene vrouw, uitrteekende van fchoonheid, geeven zou: in één woord, zo fchoon als zij zelve. Daarop boodt haar de Phrygiaanfche herder, zonder eenige aarfeiing, den gouden appel aan, dien hij in zijne hand hieldt, om aan te duiden, dat hij haar de zegepraal toekende. Paris hadt zijn oordeel niet geveld of Juno en Pailas verlieten zeer droevig en verftoord het tooneel, en toonden door haare gebaarden, haare gramfchap en gevoeligheid over het ongelijk, haar gefchiedde; maar Venus,wel te vreden en in een'goeden luim, gaf haare vreugde te kennen, door met haar bende te dansfen."  < m > VERVOLG VAN DE GESCHIEDENIS DER PANTOMIMEN. Ik heb in de voorgaande afdeelingen den uitlteekenden voorfpoed der Pantomimen onder de regeering van Augustus befchreeven, benevens deeer die zij verwierven, en de voorrechten die zij genooten,als ook de drift der Romeinen voor dezeActeurs en voor hun fpel. Deze drift was zoo groot, dat, volgends bericht van Ferrarius, deRomeinfche Vrouwen de maskers en kleederen der Pantomimen gingen kusfchen, in die dagen, als 'er geene vertooning plaats hadt. Seneca, fpreekende van het bederf van zijnen tijd, drukt zich dus uit: privatim urie tota fonat pulpimm-, in hoe viri, in hoe femince tripudiant. Mares interfe uxoresque contendunt uter det latus illis. De veelvuldige ongeregeldheden, die dezeIraazernij veroorzaakte, deeden Verfcheide bevelen der Keizeren geboren worden, waarvan ik nu rekenfehap geeven zal. Tacitus onderricht ons, dat in de eerde jaaren der regeering van Tiberius, de losbandigheid van het tooneel tot zulk eenen trap geklommen was, dat men te Rome verfcheide oproeren hadt, waarin niet alleen eenige van het volk, maar zelfs foïdaaten en een hopman werden omgebragt. De klagten voor den Raad gebragt zijnde, waren eenigen van gevoelen, om aan den Pretor het recht te vergunnen, om de Pantomimen met roeden te doen kastijden. Haterius Agrippa ftelde zich 'er fterk tegen, de wet door Augustus gemaakt, inroepende. Zijn gevoelen kreeg de overhand; maar door M a ee»  era nieuw reglement, verboodt men aan de Raadsheeren de Pantomimen te bezoeken; en aan de Romeinfche Ridders, hun te vergezellen, wanneer zij in het openbaar verfcheenen. 't Was hun niet geoorloofd dezelve te zien, dan op het tooneel, en men gaf aan den Prator de magt, om die met ballingfchap te ftraffen, welke 'er oubetaamelijke dartelheeden op pleegden. Eenige jaaren daarnaa vernieuwden zich de wanorders, en de klagten des Prasfors zonder uitwerking zijnde , koos Tiberius de partij om de Pantomimen uit Italië te verdrijven, en hij heeft nooit hunne terugkomst willen toelaaten. Caligula beminde met woede het fpel der Pantomimen. Hij danste zelf dikwijls openbaar mede, en fleet geheele nachten in die edele oefening. Zijne drift voor het tooneel was zo fterk, dat hij, volgends bet verhaal van Seneca, Jupiter vervloekte en ten ftrijd uitdaagde, om dat die God, door het geluid van deszelfs donder, zijne fchouwfpelen verftoorde. Zodanig eene buitenfpoorigheid moet ons niet verwonderen, in een' man, die zijn paard conful wilde maaken. Keizer Claudius gaf ftrenger keuren, ter beteugeling van de losbandigheid des tooneels, zo als ons Tacitus onderricht. Nero verdreef de Pantomimen uit Rome, uit hoofde van de oproeren, die zij veroorzaakten. Ondertusfchen fchijnt het zeeker, dat deze hem naaderhand terug riep; want Tacitus zegt, dat hij hun vergund heeft weder op het tooneel te komen, maar dat men ze uitfloot van ' heilige fpelen. Nero wilde, weinig tijds vóór zijnen dood, in Pantomime den Turnus van Virgilius vertonnen, en 'er is reden om te gelooven, dat hij zich alleen van  < i8i > van den tooneelfpeeler Paris ontdeedt, omdat hij hem ais een gevaarlijk mededinger befchouwde. Vitellius verboodt de tooneelfpelen aan de Romeinfche Ridders, en Domitianus deedt meer; hij verboodt de openbaare tooneelen aan de Pantomimen , en liet hun niet toe, dat zij hunne kunst beoefenden, dan in de huizen van bijzondere perfoonen. De wijze Nerva, door het volk gedrongen, is verpligt geweest de Histrionen te herftellen; en dat zelfde volk, altijd ligtzinnig, altijd onbeftaanbaar met zichzeiven handelende, verzocht met drift aan Trajanus om ze op nieuw weg te jaagen. Veele fcbrijvers, onder anderen Ferrure, gelooven, dat, ten dezen tijde, de Pantomimen geheel in Italië vernietigd zijn; maar zij hebben zich blijkbaar bedrogen , 't welke ik nu zal aantoonen. 1. Adrlaan hadt Histrionen aan zijn hof. Hij gaf aan het Romeinfche volk vertooningen van toneelfpelen na de gewoonte der ouden, en liet dikwerf in het openbaar Pyrrifche danfen, dansfen. Deze Keizer beminde de weelde van de tafel, en, flaande zijne rust, was hij gewoon Treurfpelen , Blijfpelen of Attellaanen voor zich te laaten vertoonen. 2. Antoninus Pius hadt ook zekere Pantomimen; want Julius Capitolinus zegt, dat hij hunne kunst beminde. 3. Marcus Aurelius,dat voorbeeld der Keizers,om de Romeinen tot het behartigen hunner belangen terug te roepen, bepaalde de tooneelvertooningen op zekere dagen; maar, gedrongen door de ongefchiktheeden des volks, was hij genoodzaakt dat wijs bevel in te trekken. De ongeregeldheeden van zijne huisvrouw, FaufKna, M 3 die  < i8a > die hem den Romeinfchen fcepter ten huwelijk hadt'gebragt, zijn genoeg bekend. Door zijne vrienden gedrongen om haare buitenfpoorigheeden teftraffen, of ten minften zich van haar te fcheiden, antwoordde diewijsgeerige Echtgenoot: „ Als ik van haar fcheide, voegt „ hetwel.dat ik haar haar'huwelijksgave vvedergeeve." 4. De Keizer Veru» trok. gelijk ik reeds gezegd heb, ten ftrïjce, vergezeld ooor Fluitfpeelers, Histrionen, Pantomimen; zo dat zijn (toet meer na een troep hansworsten, dan na een leger van foïdaaten geleek. . 5. Commodus kondigde, van zijne vroegfte jeugd af. reeds alle die gebreken aan, die zich in het vervolg vertoonden. Hij legde zich niet toe dan op zaaken,niet voegende aan den rang, tot welken hij beftemd was, en werdt zeer bedreeven in de kunst van Pantomimen, klugtfpeelers en zwaardvechters. 6. Didius Julianus hadt, gelijk men veel hooger zien kan, ook Pantomimen. 7. Heliogabalus volgde Commodus naa in zijne gebreken, zich even als hij, tot het laag bedrijf van eenen Pantomimus vernederende. Hij deedt de Fabel van Paris vertoonen , en vervulde 'er zelf, op de onbefchaamdfte wijze, de rol van Venus in. Hij gaf de eerile ampten van den ftaat aan klugtfpelers; en wij zien, dat dit een van de groottte verwijten was, die hem zijne foïdaaten deeden. . 8. Alexander Severus gaf Pantomimen aan het volk, en droeg de wijze voorzorg, dat die der Acteurs, die niet gebruikt werden, niet tot armoede vervielen. 9. De Keizer Maximinus hadt Pantomimen, gelijk de Historie van Genefius, die ik boven aangehaald heb, bewijst.  10. Aurelianus gaf meermaalen aan het volk de vertooning van tooneelfpelen. Bij de uittogten vierde de Rouieinfche jeugd een foort van Pyrrhifche danfen. 11. Carinus vervulde zijn paleis met Histrionen en Pantomimen. Men telde 'er ter zijner tijd bijna duizend alleen in de ftad Rome. 12. Ammianus Marcellinus, verwijt aan de Romeinen, onder de regeering van Conftantinus, de Vreemdelingen en Wijsgeeren, onder het voorwendfel van hongersnood, uit de ftad gedreeven , en drieduizend dansferesfen en chooristen in dezelve gehouden te hebben. 13. Conftantinus ftierf in het jaar 337 van onze tijdrekening, en de werken van Casfiodorus, die omtrent het jaar 520 fchreef, doen gelooven, dat de tooneelen der Pantomimen nog ten zijnen tijde open ftonden.Men moet zelfs gelooven, dat zij ten dezen tijde met al hunnen luister blonken, zoo men 'er over oordeelen mag na de pragtige lofredenen, die deze Raadsheer aan de bekwaamheid der Histrionen geeft. Wij weeten niets meer aangaande het tijdperk, waarop de Pantomimen den bodem van Italië verlaaten hebben. M 4 BRAN?  •C 184 > B R. A N D O, j? l r s p £ l. (Vervolg en Slot van Bladz. 144.) TIENDE TOONEEL. De Voorigen. emilia. emilia. Ja! hij is het, hij is het! (zij valt in zijne armen.) brando. Zijt gij 't Emilia! mijne Emilia! Ach ia, gij zijt altijd de mijne. Aan mijn hart, Emilia — want ik heb u eindelijk, naa zo veel lijden, weder. PHILIP. Ik geloof waarachtig, zij vreeten elkander op, of drukken elkander dood. emilia, rukt zich van Brando los. Neen! ik kan, ik durf u niet te omarmen. Gij miskent mij — ach Brando ! ik kan u niet omarmen. brando. Gij rukt u uit mijne omarming los, Emilia.' emi"  < 3 85 > EMILIA» Laat mij los, Iaat mij los, Brando! — Gij koestert een' flang in uw' boezem laat dien los eer hij u fieekt.' —— BRANDO. Emilia! een flang! Gij, Emilia! och neen! De vreugde werkt te fterk op uwen geest. Bedenk u wel Emilia! Ik ben het — uw Brando — ik, die lang vergeefsch om u zuchten moest. Ik uw Brando, en gij mijne Emilia. EMILIA. Ik dank God, dat ik het weder zijn kan, als gij het wilt. Maar — maar — ó dit hart drijgt van een te fplijten. Ach het brandt in mij — als helsch vuur. BRANDO. Wees gerust, Emilia! Hebt gij iets op uw" hart, zo zeg het vrij en zonder bedenken! Ik ben immers uw man. Zeg dan, Emilia! zeg mij dan, ik bezweer het u, alles wat u kwelt. , EMILIA. Ach! ik ben uwe liefde niet waardig, ik ben u ontrouw. —~ BRANDO» Hoe! ontrouw? — gij, dien ik zo onuitfpreeklijk beminne? ó! Ga dan, ondeugende! — Ga dan van mij weg, op dat gij mij niet bevlekt. — En toch , Emilia — Emilia — gij — gij mij ongetrouw? — Neen! dat kunt gij niet zijn, niet waar, Emilia? dat kunt gij niet zijn! EMILIA. HaddeGod gewild dat ik het niet hadde kunnen zijn! — Ik kreeg bericht van uwen dood — en beweende een M s jaar  •£ 186 > |aar lang uw droevig lot — en toen — (oen maakte zich Theodoor... brando. Wat, Theodoor! ach! emilia. Ja, Theodoor maakte zich meester van mijn hart -5 en, naa veel tegenftreevens, werdt ik de zijne. bra nd o. De zijne ? (Hij valt op een' (loei neder.) emilia. Ach ! hij ftierf, mijn Brando ! Hier lig ik nu aan uwe voeten, en verwacht van u mijn noodlot. Dood mij, dood mij, zoo gij wilt. Mijne daad, mijne ligt' zinnigheid verdient het. Theodoor is niet meer — hij heeft reeds geboet. — Laat mij 'er ook voor boeten. Hier — hier is mijn hart — doorfteek het — en mijn laatfte adem zal dank zijn, dat gij een ellendig leven eindigt. Brando! ik was u ongetrouw! ó denk, ongetrouw! ftraf mij, doodt mij, want dan kunt gij mij nooit, nooit weder beminnen. brando. (Emilia zinkt op zijn1 fchoot. Hij herfielt zich allengs* hens.) Engelin! Emilia! emilia, Dood mij! brando. Ik u dooden? u? ó neen Emilia! Leef — ik vergeef jiet u, , Men verfchrikte u door een valsch bericht van mijnen dood. Misfchien was het Theodoor zelf, die het verzierde. Maar ook dit wil ik niet ondersoeken. — Genoeg — Emilia! ik vergeef het u.— emi-  < 187 > emilia. Ik de uwe? ik? ó! ik de zo onwaardige, en gij' zo goed en edel! Gij — gij vergeeft het mij, gij, die ik zo onwaardig beleedigd heb? brando. De liefde, die ik altijd voor u in mijnen, boezem kweekte, die liefde was uw voorfpraak,Emilia! Ja, als ik u niet zo zeer beminde, zou de jalouzij ditmaal de overwinning behaald hebben. Maar het is alles — het moet alles vergeeten zijn. Weg met allen kommer van het bewolkte voorhoofd. Vergeet, Emilia! flechts in mijne armen, alle zorgen — alle fmarten. Mijn waarde! mijn echtgenoot, wees niet meer treurig. Ik vergeef het u, en gij zijt weder de mijne! emilia. Ach, Brando! vergeeft gij mij alles? brando. Waarom niet alles, daar ik u uwe verbindtenis met Theodoor vergeeven heb. emilia. Dat is nog niet alles. Ik ben nog fchuldiger Weet gij het! — Ach Karei en Lotje — God! —- ELFDE TOONEEL. De voorigen. kar el, lotje. karel. Wij hebben u reeds lang gezocht, lieve moeder! — Waar waart gij toch ? (tegen Lotje.) Al weêr een Heer bij moeder, die ziet 'er toch zo donker en bars niet uit als die andere. Nu, moeder! zo treurig? EMI-  «(C 188 > EMILIA. ó God! houdt op, fmeekt, bidt dezen heer,daï hij het mij, dat hij het u vergeevel Mijn en uw leven en geluk is in zijne handen. KAREL en LOTJE. Mijn Heer! als wij u beledigd hebben, vergeef hel ons. — Wij zijn arme — arme kinderen. —- Hebben geen' vader meer— en doen zeeker geen'mensch kwaad, BRANDO. Hoe heet gij, kinderen? LOTJE. Ik heet Lotje — en dit is mijn broeder, die heet Karel, .. en dit is onze goede moeder. BRANDO. Moeder? LOTJE. Ja, en zij is zo goed, zo goed, dat wij u niet kunnen zeggen, hoe goed zij is. BRANDO» Dat treft mij, lief meisje! Jk vergeef het u — Deze mevrouw , zijn dan uwe zoon en dochter ? ——. Gij fpreekt niet? — Moet ik alles nu niet herroepen? —— antwoord mij toch. EMILIA. Ja, ja! 'T zijn mijne kinderen, vruchten van mijne verbindtenis met Theodoor. Laaten wij ze uit onze oogen doen brengen. Deze kinderen brengen befchuldigingen tegen mij in, waarop ik niets ter mijner verdediging kan inbrengen. Laaten wij u ontvlugten; wij, wier man, wier vader gij niet zijn kunt. KAREL. Ziet ge wel, hoe onze arme moeder weent? Ont* erm u toch onzer — wees onze vader! ÏEAH-  < 189 > bra kd o. Ja, dat wil ik, dat zal ik zijn; en gij zijt van nu af aan mijne kinderen. —— Emilia! uw fout is groot» doch ik had die aan u vergeeven. — Maar — waren deze uwe kinderen niet zoo braaf, niet zoo geheel het afdrukfel van uwe vroegere neigingen jegens mij ? ik weet niet of ik mijn woord niet ingetrokken hadde. De goedheid uwer kinderen hebt gij het dank te wijten, dat gij weder mijn Gade zijt. emilia. Ach, Brando! teveel—onuitfpreekelijk veel goedheid. God in den Hemel beloon u die. Karei! Lotje! dank hem, hij wil uw vader zijn. karel en lotje. Gij onze vader? ó, dat is goed dan zal het ons zeeker aan niets ontbreeken. brando. Ja, van nu af aan ben ik uw vader,en zorg voor u.— En nu, Emilia! geen kusch —. geen omarming voor dit alles? emilia valt in zijne armen. Mijne geliefde! mijn man! millioenen kusfchen wil ik u voor uwe groote daad op uwe lippen drukken — en zij zouden u toch al den dank niet doen gevoelen, die mijne ziel vervult. ó Hoe groot zijt gij— en hoe klein!... brando. Wees bedaard, Emilia! Het toekomende zal u even zeer in mijne oogen verbetten, als gij mij uwe geheele liefde toewijdt. emil ia. Geheel — ó geheel wil ik de uwe zijn. Mijn eigene pooging zal zijn u te behaagen en u waardig te worden. ERAN"  < 190 > brando. Maar, Emilia! nog iets. Uwe omftandigheeden? uw vermogen, hoe is het daarmede gelegen ? emilia. Ach, Brando! gij fchetirt een nieuwen wond open. brando. Neen, Emilia! zeg mij alles, hoe het ook zij. Ik vergeef het u reeds bij voorraad. emilia. Theodoor was ongelukkig in zijnen handel, verloor al wat ik hem medebragt — en liet mij daarenboven m fchulden agter. brando. „ Dat is de eerile maa',dat ik het geluk desrükdoms gevoele." Alles, alles, Emilia! zal betaald worden.— Nog heden! verlaat u op mij. TWAALFDE TOONEEL. De voorige. loüise. wagner. louise. Mevrouw, de Barbier Wagner dringt met woestheid aan, om binnengelaaten te worden. brando.. Wagner-? mijn oude vriend! Zijt gij hem óok iets fchuldig, Emilia! emilia. Ja! Helaas! en hij dreigde mij heden met de gevangenis , zoo ik hem niet voldoen konde. 2 RAK-  BRANDO. Ha! nu verfta ik het — laat hem binnen komen.1 LOUISE. Daar is hij reeds. wagner. Moet men nog bij u, mevrouw! zoiang als bij den eerften minister wachten, eer men gehoor verkrijgt. Nu, met uw verlof; hoe ftaat het met het geld? Ik moet het hebben — het ga hoe het ga. Anders zal ik u, met verlof, door de wagt laaten oppakken. Ha! ha! zijt gij ook een fchuldëisfer van deze madam? brando. Neen! ik ben geen zo verachtelijk wezen, als gij zijt.' Ik ben de befchermer dezer vrouw; haar.verlosfer, die juist van pas kwam, om haar uit den afgrond te redden, waarin zulk een duivel, als gij zijt, haar Horten wilde. Kent gij mij niet, booswigt! wagner, met angst. Ik u ? neen! — Met uw verlof, ik ken u niet. brando. Wagt, dan zult gij mij weder leeren kennen, maar van een zijde, die u niet aangenaam weezen zal. Kent gij Brando niet? wagner. Ach, Brando! mijn vriend! mijn oude vriend! Hoe kan ik u zo miskennen! branbo. Niet van vriendfchap... Ontheilig dezen naam niet door uwe fchendige tong! Een barbaar zijt gij — in 't kort hoe hoog loopt de fchuld mijner vrouw ? Zo, met uw verlof, omtrent honderd Louis d'Or —• maar het heeft nog tijd, daar ik nu cautie hebbe. bran-  BRANDO. Wat cautie! Binnen één uur zult gij het geld hebben. Maar voort uit mijn huis! — en geen voet 'er weêr binnen! WAGNER. Nu, met uw verlof, niet zo driftig! men fmijt de lieden niet zo ten huize uit, als een oud fchoenmes. En bijzonder eerlijke lui, zo als ik ben. Gij ziet mij voor een gaauwtlief aan. BRANDO. Niet veel beter, zoo niet flimmer. WAGNER. Dat is een injurie. Daar over zal ik u, met uw verlof, op eene andere wijze fpreeken; gij weet niet, hoe gij met uw' ouden vriend omgaan moet. BRANDO. Ei, ei! en gij weet dan zo wel wat vriendfchap is. Voort! voort! WAGNER. Gij betaalt dan voor den Heer Theodoor, den man uwer vrouw, en de vader van deze twee kinderen?— Met verlof dacht ik! ha! ha! ha! (/ƒ/ƒ lacht met verJmaading.*) BRANDO. Ja! ik wil dat doen! Ik geloof wel dat gij mij tegen mijn vrouw wilt oprokkenen ? Gij fchurk! — Philip.' jaag mij dien kaerel weg! WAGNER. Geen geweld, met uw verlof, of ik fchreeuw om hulp. BRANDO. Voort! hier uit! — Ga naar uw geldflaaven"> maar  < 193 > maar kom niet in het huis van eerlijke lieden, om die te onderdrukken. (Hij drijft hem uit.) Weg, weg, fchandvlek der menschheid/ wagner. Help! help! (Hij vertrekt) DERTIENDE TOONEEL. Alle, iehalven wagner. emilia. Lieve man! verftout gij u niet te veel over dezen niets • waardigen? Hij verdient het niet. brando. Zulk een boef verdient, bij mijn ziel, eerden galg, dan meenig dief, die, door nood en honger gedreeven, aan een ander.een kleinigheid ontvreemt. Ik zal hem terllond zijn geld toezenden. En gij, Emiliat zeg mij wat gij anders nog fchuldig zijt, opdat wij voor dergelijke bezoeken, zo als dit was, in het toekomende bewaard blijven- Ik dank God, dat hij mijne reis niet vruchtloos heeft laaten zijn, en mij met genoegzaam vermogen gezegend heeft, om gelukkig met u te leeven. Kom, Emilia! en gij ook — goede kinderen! kom — Emilia laaten wij de zoetheid onzer herëeniging geheel ftnaaken. Blijf getrouw en goed. En wij zullen ons dan onderling het leven tot een'Tiemel maaken. emilia. Eeuwig — eeuwig wil ik de uwe zijn. Dat is alles wat ik u geeven kan. brando. ó Dat is mij genoeg. êmilia. > Karei en Lotje! kuscht de handen van uwen vader! Befpróeit ze met traanen van kinderlijken dank. N brak-  < m > brando. Zuit gij mij altijd zo lief hebben ? karel en lotje. Ja zeeker! altijd, altijd. Hebt gij ons ook maarliefWij zullen u en moeder zo naavolgen, dat gij ons van dag tot dag meer lief zult krijgen. brando. Goede kinderen! komt! laat ons alles doen, wat wij tot wederzijdfche rust kunnen bijdraagen. Kom , mijn lief! hoe gelukkig, hoe te vreden zullen wij leeven! (Alle vier vertrekken.) VEERTIENDE TOONEEL. louise, philip. louise. Kijk, kijk! of gij mij ook bij den neus gehad hebt!—» Dit is ook zijn vrouw. philip. Ja! en mijn Heer is de man uwer vrouw. louise. Waar van daan komt gij zo onverwacht hier? philip. Uit Indien. Daar hebben wij negotie gedaan — veel gewonnen, en zijn nu lui die konings fchatten bezitten. louise. Die konings fchatten bezitten? philip» Ja, die koningsfchatten bezitten. (Hij gaat trotsch heen m weder.) louise. En wat wilt gij nu met al dien rijkdom doen ? phi-  Kt *95 > philip. Ik wil, als het mijn Heer blieft, mij een vrouw neemen, en dan in rust gaan leeven. louise. Een Vrouw? philip. Ja, ja! en daar en boven een heele hupfchë. louise. Heb je al een meisje? PHI LIf. Neen! louise. Nu, wilt gij 'er dan een hebben? PHILIP* U? Ha! ha! hal zulke vindt men zo dik gezaaidj dat men flechts toe te grijpen heeft. louise. Dat geloof ik niet. Ik wenschte 'er wel een voor haar, die eindelijk tot een man overging, en die konings fchatten bezat. Maar - dan moest hij ook wat galanter zijn... philip. Dat mag je zelf weezen. Ja — dat waart ge flraks gewis als gij mij maar voor geen' gaauwdief uitge- icholden hadt! Dan had ik eindelijk nog hoop gehad om van mijnen Heer vrijheid te krijgen om u te mogen trouwen; — maar nu •— en een gaauwdief trouwt men ook maar zoo niet. louise, vleijende. Als je alles aanflonds zo kwalijk neemt. Ik kende u niet. —— (zij weent.) Ach! vergeef hét mij toch! Wilt ge niet? PHILIP. „ Dat doet een man regt aan!" Neen, neen/ dat N 2 ka»  < 19$ > kan ik niet vergeeven. Dat was een injurïe en die vergeeft snen zo ligt niet. LOUISE. ê Doe het dan nog ditmaal! PHILIP. Neen, neen3 't wil 'er niet uit. LOUISE. OchJ hoor mij toch! Zie je niet hoe ik huil? PHILIP. „ Dat wonderlijk ding maakt mij geheel capot!" Ja ou voor ditmaal wil ik het doen, wijl ik u voor het eerst heb leeren kennen — maar voor 't vervolg verzoek ik, dst gij zulke eertijtelen agterlaat. LOUISE. Zo neem je mij dan tot uw vrouw! niet waar? PHILIP. Vrouw! — „Zij is verwenscht happig!" Ja kom,1 ik neem u ook tot vrouw — maar dat zeg ik u vooraf, geen gaauwdief weder — of ik zal huisrecht houden. LOUISE. ê Foei! dat zal ik dan niet doen. Als ik u maar eerst tot man heb, dan zuilen wij ons met elkander verdraagen. Ach, wat ben ik blij, dat ik nu een'man heb! Gaanu naar uw' Heer, en verzoek hem, dat hij ons trouwen Iaat. Spoedig, fpoedig! —— Ik zal met u méégaan. Men moet het ijzer fmeeden, als het heet is. PHILIP. Zo een trouwziek ding heb ik van mijn leven niet gezien. Nu, — kom maar 1 ('t Gordijn valt.) ■CÜS> ü E  < w > DE 2EMINNEN SWAARDIGE BRUID. Ju ÏVarwih wandelingen, een korts in Engeland art» gekomen Roman , van de voor zo vernuftig bekende fchrijffter Charlotte Smith , vindt men de volgende kleine vertelling, die ik mijne Leezers en Leezeresfea meêdeelen zal. Ik ftond, verhaalt Warwik, de Held der gefchiedenis, ik ftond in vroegere jaaren met eenen rijken planter, op het eiland Jamaica in verbindtenis. Deze man hadt een dochter, die eenige erfgenaame van zijn vermogen was, en hij fcheen, in opmerkingneemendemijne verwantfchap met de aanzienlijkfte heeren, en daar ik voor de waarfchijnlijke Erfgenaam van den Generaal Traaijging,met genoegen haar mij ter vrouwe te zullen geeven. Het meisje zag 'er niet kwaalijk uit, was zeest bevallig, en, na het uiterlijk aanzien, zeer goedaartig. Doch daar ik toen nog niet veel boven de achttien jaaren was, gevoelde ik eenen'geweldigen afkeer van den echten ftaat. Ik had vast beflooten de rol van eenen vrolijken wellusteling te fpeelen, op wien ik in EngeN 3 land  < 198 > land reeds bi] voorraad de vrouwen en meisjes tot fmoorens toe verliefd zag; en geen land op de waereld fchikte zich beter dan Jamaica, om mij de eerfte fchreden op eene zo roemrijke loopbaan , onder de gunftigfte uitzichten te doen af {leggen. Men beijverde zich reeds op elk bal om met mij te danfen, en ik werd, door mijne medgezellen, met, den naam van den hupfchen jongeling onderfcheiden. Ik kon 'er niet aandenken om alle deze voordeelen in eens op te geeven en een ger trouwd man te worden, al hadt zelfs mijne fchoone Criolin mij het geheele eiland tot eene bruidsgave kunnen aanbrengen. In een geheel ander licht vertoonden zich ondertusfcben de voordeelen , welke haar vermogen aanboodt, in de oogen van eenen jongen Luitenant van het zelfde Regiment, die ook een jonger zoon uit een adelijk huis was, niets meer dan zijn gage tot inkomen hadt, en voor wien daarom een jaarlijksch inkomen, van bijna vierduizend pond geene niets beduidende zaak was. Gij lijkt u niet veel omtrent dat meisje te bekommeren , Warwik? zeide hij tot mij, 's avonds naa een bal, waarop ik met haar gedanst had. Geheel niets! antwoorde ik, onbedacht.' En gij denkt u dan de gunst, waarin gij bij den vader van dat meisje ftaat, niet ten nutte te maaken. Met geene gedachten! Gij zoudt mij dan ook, met den degen niet door de ribben loopen, wanneer ik een vraag deedt, dat, gelijk men zegt, zeldzaam mis flaat; de vraag, of niet in de oogen van zulk een meisje; zodanig een mansperfoon de voorkeuze heeft, die haar het meefte vleit. 0{ antwoordde ik — doe die vraag, lieve vriend;  < J99 > ik heb daartegen niets in het minfte. Veel meer zou ik u daarvoor verpligt zijn, want ik vond het in de daad lastig, zo zonder ophouden, voor de ijdeltuiterij van een vrouw, pligtpleegingen te maaken. Maar verfta mij recht , Warwik - wat ik van u weeten wil, is, of het, als het mij gelukt mij in het best van dat voordeel te (tellen , waaraan u niets fchijnt geleegen te liggen , en om eene zo rijke erfgenaam af te koopen, ik daartoe uwe toeflemming hebbe. Gij hebt die en ik wensch van gantfcher harte dat het u gelukken moge — flechts één beding maak ik: het moet niet gezegd worden, dat Mariamne mij om uwen't wil heeft vaarwel gezegd - neen waarachtig! dat waar te beledigend - neen! neen! het moet bekend worden , dat ik haar had kunnen krijgen ; zoo ik gewild hadde Mijn vriend hadt verftand genoeg om mijn belagchelufce en kinderachtige ijdelheid toe te geeven, naardien hij die verachte; en wij kwamen overeen, dat ik ra mijne oplettendheid voor Mariane naaiaatiger zou worden in dezelfde maate, als mijn vriend in de zijne oplettender wierd. Dit plan gelukte, en het meisje betoonde meer voorkeur voor den luitenant, dan zij voor mij betoond hadt, dien zij het geheel niet vergeeven kon, dat ik het oog had laaten vallen, op de bekoorlijkheeden eener jonge weduwe, die onlangs, naa den afloop van haare rouw over haaren man, die haar een tamelijk capitaal naaliet, weder in de gezelfchappen verfcheenen was, en die reeds voor vier of vijf jaaren, inzonderheid van de zijde der fchconheid en des rijkdoms, haare mededingfter was, en die zij dus van eantfcher harte haatte. ö N 4 Schoon  <[ 200 Schoon niets verder van mijne gedachten verwijderd was, dan de echte ftaat, en fchoon mijne listige weduwe de waarde van haare weder verkreegen vrijheid te hoog ftelde, dan dat zij genegen was om die zo fpoedig weder te verfpeelen, fprak egter het welmeenende publiek van Jamaica zeer luide van eene vereeniging; terwijl mijn raad in zijne oogmerken zulke gelukkige voortgangen gemaakt hadt, dat de vader der jonge Dame , wien de blijkbaare toegenegenheid voorden Iuitenantniet ontgaan kon, reeds zijne toellemming tot hunne vereeniging gegeeven hadt. 't Geen bij den jongen man met eigenbaatige inzichten begonnen was, was geheel en al een zaak van het hart geworden, en hij, die een edel en beminnenswaardig charaéter bezat, beloofdezich degrootfte gelukzaligheid van eene verbindtenis, waartoe de voordeelen van het vermogen met de perfoonelijke neigingen famenfpanden. De toebereidfels tot een pragtig bruilofsfeest, waren reeds onderhanden en de gelukkige minnaar durfdezijne beminde met die maate van vrijheid bezoeken, die haare zo nabijzijnde Echtverbindtenis veroorloofde. De laatfte hadt haare moeder reeds voor verfcheide jaaren verlooren, en was, fchoon nog maar zeventien jaaren oud, onbepaalde heerfcheres in het huis haars vaders , dien zij geheel naar haar zin kon leiden en drijven. Het gebeurde, dat de Luitenant, die te Kingflon in guarnifoen lag, van den commandeerenden Officier , vroeger, dan na gewoonte, ontflagen, en een ander in zijn plaats gefteld werdt; daar de bruiloft weinig dagen laater in zou vallen, zo ijlde hij vol vreugde naar het Landhuis, waar zijne Bruid zich ophieldt. Hij  < 201 > Hij nam een vrolijk affcheid van zijne kameraaden ; want het was zeer waarfchijnlijk dat zij hem, voor zijne verbindtenis,niet wederzien zouden; wel ware de dag nog niet vastgefteld, maar de bepaaling aan de Dame zelfs overgelaaten, die, zo hij zich vleide, geenen al te ver gelegenen zou vast (lellen. Maar hoe zeer werd ik verwonderd, als ik den Luitenant nog dien zelfden dag, (taande de grootde hitte, wanneer het niemand in hst hoofd komt om een'voet uit te zetten , met een zo neérflagtige houding in mijne kamer zag- treeden, dat ik bij den eerden opflag kon bemerken, dat hem iets onaangenaams wedervaaren moest zijn. Ik vroeg dus terdond na de gezondheid zijner bruid. „ Zij bevindt zich wel," antwoorde hij, ,, zeerwel" ,, En wanneer is dan de Bruiloft?" vroeg ik met leevendigheid. Nooit! antwoordde mijn vriend — wierp zichdilzwijgende in een leuning doel — en vierde bot aan de wanhoop die zijne ziel overmeesterde. Eindelijk gelukte het mij hem tot de volgende vertelling uit te lokken. Ik ging — zeide mijn vriend — naadat ils mijn paard bij den neger op 't dal gezet had, als na gewoonte , in het huis. Gij errinnert u, dat boven den trap een open gaanderij om het huis loopt — ik werd naar het vertrek geweezen waar MisfSchaftesburij zich 's morgens ophoudt. Dit was op het heerlijkde met bloemen gefierd — haar toilet waar op het keurigdeingericht — haar opgeflagen muziekboek boodt het oog een gevoelvol gezang aan — alles om haar, fcheen liefde en tederheid te ademen — en ik voegde bij dat vermaak het dankbeeld, dat die fchoone lief, die fchoone ziel, N 5 die  ♦C 20S > die dat alles hier zo aartig hadt ingericht, haast demijne zijn zoude. Ongeduldig om den dag daargefteld te zien, die mij in het vol bezit dezer gelukzaligheid zetten zou, kon ik de aankomst van mijne dierbaare Ma- riane naauwlijksch verbeiden, en haar vertoeven > want 'er was reeds een half uur verloopen, begon mij wat te bevreemden — van de Negerinnen, die gewoonlijk voor de kamers ftaan, was niets tezien. Om dezelve te roepen , om aan haare mevrouw te zeg. gen, dat ik daar was, ging ik in de gaanderij welke het uitzicht op den tuin heeft, waar ik een tooneel zag, dat mij voor altoos van den waan geneezen heeft, om een vrouwelijke goedheid en zagtmoedigheid te gelooven. Mijne fchoone, mijne goede Mariane, die ik zo dikwijls over het verdichte lijden in eenen Roman traanen had zien plengen, wier zagt medelijden ik meer dan eens, bij de ingebeelde bekommeringen van een vermoeide heldin, in traanen hadt zien fmelten, ging met overlegde ftaatige flappen voor twee oude negerinnen, die een kleine Mulattin van tien of elf jaaren tusfchen zich voortfleepten, terwijl een andere rustige negerin volgde, met het werktuig der ftraf in de hand, dat, gelijk ik rasch bemerkte, tegen dat ongelukkig kleine fchepfel gebruikt zou worden, dat, terwijl eene haar bondt, en haar mond zocht toe te houden, haar lieve goede Misf om verfchoo- ning badt. Maar vergeefsch — ó Warwik! ik zag dat wijf, waarmede ik de genoegiijkfte dagen hoopte te beleeven, —- ik zag die Mariane, die ik mijn geheel hart had toegewijd de flaavinnen bevelen, en dezelver ftrengheid door haar roepen vermeerderen. — Ik hoorde het  < 203 > het angstgefchrei van het ongelukkig kleine flachtoffer. —'• Ik zag haaren rug door de flagen opgereeten en Misf Schaftesburij fcheen haar oogen in dat bloedig fchouwfpel te verlustigen — een fchouwfpel hetgeen de mijren zo weinig konden verdraagen, dat ik in de kamer te rug trad, waar uit ik gekomen was, en waar betgefchreeuw van het ongelukkig kind in mijne ooren wedergalmde. In het oogenblik, als ik weder tot mij zeiven kwam was ook mijn befluit genomen, om mij nimmer weder aan zulk een tooneel te onderwerpen , en nooit mijn hand aan eene vrouw te geeven, die daarop een zo werkzaame rol kon fpeelen. En zo verliet ik dat huis zonder Misf Schaftesburij te zien of haar vader iets van mijne tegenwoordigheid te laaten weeten , dan dat ik den flaaf in den paardenftal bevel gaf, om aan zijn meesteres te laaten weeten, dat ik niet wel geworden, en naarKingflon te rug gereeden was. En wat, mijn lieve vriend? vroeg ik, denkt gij nu te doen? niets, antwoordde hij; want ik zal nooit weêr een voet in dat huis zetten. Neen! Warwick, en fchoon ik wist, dat ik al mijn leven Luitenant blijven, en geen Huiver meer hebben zou, als mijne kleine foldij, zo zou ik toch Misf Schaftesburij niet huwen, zelfs wanneer zij mij, in ftede van haar tegenwoordig vermogen, de helft van alle Europeifche koningrijken ter bruidsgave aan zou brengen. De waereld, lieve vriend, zeide ik, zal uw befluit meer eigenzinnig dan wijs noemen. Dat geloof ik wel, antwoordde hij, maar, daar het hier op mijn geluk en niet op het oordeel der waereld aankomt, zo zal ik bij mijn befluit volharden. Mijn vriend bleef bij zijn voorneemen en alles, waar  < 204 > wasr toe ik hein brengen kon, was, dat hij een' brie? aan den vader van Mariane fchreef, waarin hij de ont* tevredenheid van zijne bloedverwanten als de rede opgaf, waar in hij van de hem toegedachte eer mosst afzien. Het Regiment, wiens verblijf in Jamaica, als ik en mijn vriend bij het zelve aangefteld werden, bijna omwas , kreeg kort naa dit voorval,bevel cm naar Engeland te ïug te keeren , waar wij vervolgends hoorden, dat de jonge Dame zich over het verlies van haaren bruidegom met eenen rijken Americaan , die haar ten huwlijk verzocht, getroost, en hem, eer twee jaaren verloopen waren , door haare zagtmoedigheid in het graf gebrags hadt. —— 1LL A-  KJLAVEK.ENBOER, B L F S P E Li EN EEN BEDRYF.  PERSOONEN. Emilia, van Waldberg. Carolina, haar Kamenier. Adolf, van Tannau. Ferdinand, zijn broeder, Luitenant onderdo Cavalier ij. Antonie, zijn Rijknecht. Kas per, bediende van adolf. Een Jongen.  < 20/ > KLAVEiENBOEi, B L T S P E L; IN EEN BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Een Zaal met Zijdeuren. antonï, maaktfpoorenfchoon. Nu weet ik evenwel waarachtig ook niet waar hij blijft, ieder minuut zal Mevrouw een uur worden, en hij weder aan de Pharotafel zitten. *t Is waar, hij is een goed heer, maar dat vervloekte fpel zal hem te grond helpen. TWEEDE TOONEEL. feedinand, antonie. ferdtnand, komt mismoedig binnen, legt den degen af, werpt ftok en hoed op de tafel en wischt zkh het zweet van het voorhoofd. antonie, ziet van ter zijde hem aan. Hm! 't is van daag weder niet helder. ferdinand. Antonie! an.  < 2C8 > antonie. Heer Luitenant? ferdinand. 't Is verdoemd heet. antonie. Zo? ik kan dat juist niet zeggen, (Hij hangt de fpcv ren op.) ferdinand, werpt zich in eeii floel. Maak een veniler open. antonie. 'Er zijn reeds drie zijden open. ferdinand. Maak de vierde ook open. Geef mij den Almanacb.' antonie. Hier is hij (geeft hem den Almanach) hij ziet gewis na den eerften. ferdinand. Loutere vodderij! oude waereld ! (hij werpt den Almanach op den grond) zijn 'er geen brieven voor mij aangekomen ? antonie, den Aimanach opraapende. Neen! ferdinand. 't Is toch vervloekt. Die kaarten ! die vrouwen! antonie. Maar voor anderhalf uur kwam Mevrouw, en Mejuffrouw haar dochter hier aan. fer dinand, fpringt op. Zijn zij 'er? dat is goed J in dezen fland zal ik haar zaaken zeggen.... antonie. Heer Luitenant de Kleêrmaaker heeft zijn rekening gebragt. fer-  ferdinand. Hij hadt dien kunnen houden; ik heb geen geld, ik kan hem niet betaalén. antonie. Hij is een arm man, die... ferdinand, WOCSt. Ik heb geen geld, zeg ik u. antonie. Die ftorm moet eesrt over gaan. (Hij vertrekt.') ■ DERDE TOONEEL. ferdinand. Dat vervloekte Klaverblad. — Ik heb dat zo lief ge- had, en heden werdt betmij geheel ongetrouw Och! Emilia weder hier? Sedert negen weeken een* eenigen brief van haar? ik beminde haar zo innig, en ook zij werdt mij ongetrouw. Het Klaverblad, Emilia! eene figuur, de een zo trouwloos als de ander. VIERDE TOONEEL. ferdinand, emilia. emilia. Ferdinand! ferdinand, Jlaat de ooeen neder. Ach! emilia. Zijt gij ziek? ferdinand, ftaoterig. Ik dacht het wel! O EMj.  Wat fcheelt u? ferdinand. Vraagt gij dat nog? emilia. Gij wilt de rol van den beleedigden fpeelen? ferdinand. Ik wil niet. Ik moet... emilia. En waarom? ferdinand. Sedert negen weeken op zes brieven. maar een antwoord. emilia. ' Ach, lieve Ferdinand! ik kon u niet fchrijven. Als gij wist mijn moeder! ferdinand. Zou deze dan u de brieven, aan mij, opgeeven op vijf brieven niet één regel antwoord. emilia. Wilt gij mijne verdeediging hooren? ferdinand. Neen! emilia. Ferdinand! ferdinand. Mejuffrouw! emilia. 'Er zijn dingen voorgevallen, die... ferdinand. Dat geloof ik. em ilia. Mijn moeder heeft... ff. r.  < 2H > ferdina nd. Laat uw moeder uit het fpel. —— Wat gaan u nws moeders zaaken aan, of haar die ons betreffen ?■—Gij zijt niet te veifchoonen. Gij hebt — gij zijt — gij zijt een ongetrouwe! EMILIA. Deze belediging verdien ik niet. (Zij vertrek:.} VJJFDE TOONEEL.' ferdinand. Waarom blijft zij niet als zij onfehuldig is ? 1 Waarom bewijst zij haare onfchuld niet? Zij kan niet! — Zij is een vrouw, en vrouwen en kaarten zijn bedrieglijk. (Hij werpt zich in eer? Jloel neder—krijgt Klaverboer en Emilia's pourtrait uit zijn'zak en houdt ze tegen elkander.) Zij gelijken ten minflen elkander in wankelmoedigheid. Klaverboer en Emilia, beide mij on> getrouw! ZESDE TOONEEL. ferdinand, carolina. carolina, maakt eene neiging. Heer Luitenant, uwe dienares. ferdinand. Zijt gij ook weêr daar ? carolina. Frisch en gezond! fer d i na nd. Gij hebt het bad ook gebruikt? O 2 CA*  •C 212 ]> CAROLINA. OjaJ wij hebben ons regt vrolijk gemaakt, FERDINAND. Dat geloof ik. CAROLINA. Van de wandeling in den fchouwburg - van den fchouw* burg op het bal — van het bal FERDINAND. Naar de minnaars! Gij hebt zeker veele verove« ringen gemaakt? CAROLINA. ó De jonge Heeren hebben om ons heen geflodderd en ge vloogen, ha! dat ging... FERDINAND. Als de muggen. CAROLINA. Ja waarlijk zo! FERDINAND. En in 't vuur uwer oogen vonden zij 2egepraal en dood! CAROLINA. Zegepraal niet zo dikwijls als de dood. FERDINAND, Die arme fchepfels! een plaifierige dood. Waren de vrouwen niet reeds van alle tijden af gepriviligeerde moordenaaresfen: waarom hebben die gekken den tijd niet liever aan den Pharobank doorgebragt. CAROLINA. Zij dachten niet allen als gij. FERDINAND. Als ik? CAROLINA. Jaa! een fchoon minnaar zijt gij. Uw meisje verzocht  < 213 > ^v.^ui. u un/ uw yuiuuau, uc »cjiduguc oiier Komt; n: werdt geopend; en in plaats van uw pourtrait, valt'eideze Klaverboer uir. ïEBDIHAMDi Ben je dol? carolina. Terwijl ik de waarheid fpreek. ferdinand. Onwaarheid is het, ik wil « met een overtuigen —• (hij fluit zijn Jchrijf kabinet epen ) Hier heeft bet pourtrait gelegen, en hier... carolina neemt het 'et uit. Hier ligt het nog. ferdinand. Vervloekt! En zo heb ik dan waarlijk den Klaverboer naar Emilia gezonden. carolina. Den Klaverboer, aan alle zijden'met woorden befchre' ven. De jonge juffrouw viel bijna in flaauwte. ferdinand. Dat was een onnoozele daad. ('£r wordt gefcheld.) carolina. Mijn juffrouw fchelt. (Lij vertrekt.) ZEVENDE TOONEEL. ferdinand. Waar heb ik mijne oogen gehad. — Die vervloekte Klaverboer mengt zich in alle mijne zaaken. — Maar wat daedt 'er ook die Klaverboer toe, dat Emilia mij niet fchreef? — Een misflag van dien aart ontfchuldigt haar niet. Zij hadt mij toch vergeeten. O 3 ACHT-  < 214 > ACHTSTE TOONEEL. FERDINAND, CAROLINA, FERDINAND.?, Wat gaat gij doen ? CAROLINA. Ik ga een briefje heitellen. FERDINAND. Een' brief? CAROLINA. Aan een aartig jong heer. FERDINAND. Laat zien; (Hij neemt den brief.) De brief is — ja aan mij. CAROLINA. Anders hadt gij hem ook niet gekreegen. FERDINAND. Zij kan dan ook nog fchrijven? CAROLINA. Gelijk gij ziet. FERDINAND. Nu — 't is goed — (hij fteekt den brief bij zich-) CAROLINA. Wilt gij den brief niet leezen? FERDINAND. Neen! •— ik kan reeds vermoeden wat 'er in ftaat. CAROLINA. De inhoud kan gewigtig zijn. FERDINAND. Misfchien geeft zij mij mijn affcheid. Om bet ook toch  < *T5 > toch te zien. (Hij fcheutt den brief open en leest.") ,, Liefite Ferdinand! " (Hij fteekt hem weêr weg.) Ik ken het opfchrift — liet verraadt reeds het onderfchrift en den inhoud. CAROLINA. En uw antwoord? FERDINAND. Zeg haar dat ik — (hij verfcheurt den brief.) dat pru! verfcheurd heb. CAROLINA. Heer Luitenant! — dat is niet aartig. (Zij vertrekt.) NEGENDE TOONEEL. FERDINAND. Aartig of niet — dat is het zelfde. —- Dus kan zij toch mij fchrijven. Ik moet toch zien — of zij (hij keert zich om) of zij iets gelooft — (hij zoekt de ftukken bij elkander, en leest) „ kwalijk aangekomen —» ijverzuchtige zwendelaar.'" — Wat ben ik - een zwendelaar? (hij werpt do ftukken weg.) een groote teder, heid! — wie weet, of zij het zoo gemeend hadt. De famenleeving kan wel — {hij raapt de ftukken weder opJ „ Mijne moeder — het voorgeflagen huwelijk — mijn hart!... TIENDE TOONEEL. FERDINAND, EMILIA. EMILIA. Gij hebt... O 4 EER-  < 216 > ferdinand, werpt de ftukken weg» Ik heb, gelijk gij ziet. emilia, grijpt zijne hand. En gij gelooft... ferdinand. Ach.' ik wil alles gelooven! (hij ziet op zijn Urologie.) Vergeef het mij, ik moet... emilia. Aan de Pharobank. ferdinand, verwonderd. Ach, neen.' emilia. Hier is een figuur terug, dat gij mij toefchikte, en dat voor u zou hebben moeten doorgaan; doch het geen anderen' een Klaverboer noemen. Dat hebt gij zeker liever dan mij I ferdinand. 't Is ook een valfche vriend. Gij en dit maaken mij ongelukkig! emilia. Gij en dit maaken mij ongelukkig! ferdinand. Neen toch niet — gelukkig zult gij zijn; een menigte aanbidders zullen u omringen. Duizend verliefde gekken zullen om u heen vliegen, en mij zal uw geluk tot wanhoop brengen. (Hij werpt zich in een'ftoel, zijn banden op een tafel, en zijn hoofd daar op.) emilia. Dat zegt gij mij flechts éénmaal. QZij vertrekt.) ferdinand. Tienmaal, als gij wilt. ELF-  < 217 > ELFDE TOONEEL. FERDINAND, KASPER. KASPER. Oho! de Heer Luitenant fiaapt wel. — Hoe zal hij zich verwonderen, als hij hoort wie komt, en nog meer wie de bruid is. Het is zo waarachtig als ik leef een meisje als een wasfchen beeld. FERDINAND. Wat? KASPER. Wat? Ik geloof hij droomt. — Goed vernoegen zal hij ook hebben. FERDINAND, Wie? KASPER. Hoe? dat moet een droom vau louter vraagen zijn.—Maar de Heer bruidegom zal het ftuivertje wel onder den man brengen. FERDINAND. Wie? KASPER. Wat? FERDINAND, vliegt Op, In 's duivels naam, wie? KASPER. In 's Hemels naam, wat? FERDINAND. Gij zijt het? KA SPER. Ja heer Ferdinand, ik ben het. Ik kom niet alleen, O 5 maar  < 218 > maar uw Heer Papa en uw Heer broeder zijn ook gekomen. ferdinand. Wat hebben die hier te doen? kasper. Uw broeder wil hier trouwen. ferdinand, Hier? kasper» Ja — aan 't bad is het huwelijk bepaald geworden. Zie daar komt uw Heer broeder reeds. TWAALFDE TOONEEL. ferdinand, adolf. adolf. De uwe, mon cherfrèret — Gij zult u verwonderen dat gij mij hier ziet? Verwonder u niet. De liefde heeft voorheen menfchen de hellevaart doen onderneemen. Ik reis een fchoone naa, die mijn hart heeft doen ontvlammen, die zeer rijk en zeer fchoon is,en die ik, en un mot comme en mille! trouwen zal. ferdinand. Veel geluks! adolf, zet zich neder. Hoe gaat het u? f erd inand. Slecht. adolf. Waar fcheelt het u? ïek"  O 9 > FERDINAND. In de beurs. ADOLF. Ach.' dat is een vervloekte ziekte.' die kenne ik.— Ik wil waarachtig liever — (hos onaangenaam het ook zijj een duizeligheid bij een toilerbezoek krijgen, als die ziekte te hebbeu. — Hebt gij refourcen ? FERDINAND. Geene! ADOLF. Diantre! Dat is nog erger. FERDINAND. Deze morgen heb ik mijn Iaatfte tien Louis dvOr verlooren. Die verdoemde Klaverboer! ADOLF. Mijn ongeluksblad is Hartenvrouw. FE R D I NA ND. Buiten het lpel zijn alle troeven ongeluksgedaanten voor mij. ADOLF. Dat kan ik van mij niet zeggen. Ik heb zelfs gisteren zo gantsch enpasfant- wacht eens, ik ben gewoon daaromtrent boek te houden. (Hij krijgt een zakboekje uit zijn' zak.) Ziet gij wel, „Journaal van mijne hartveroveringen." — Daar heb ik nu gisteren, nog laat op het bal, het driehonderd vierè'ndertigfte vrouwenhart veroverd. FERD-INAND. Gij hebt het ver gebragt. ADOLF. Ja, mon Dieu! ik ben 't in Parijs gewend. TER*  K[ 220 > FERDINA ND. Dtis was het hart uwer bruid niet uwe Jaatfte verovering ? ADOLF. De Hemel bewaar mij. Wat denk je wel. Dat was» (bij ziet zijn journaal in) het driehonderd negenëntwintigfte. Dus zijn haar nog vijf harten gevolgd. En voor 't overige zij heeft aanzienlijke-voorgangeresfen gehad. Daar is bijna geen dansferes op de Opera van Parijs, die niet op mijn lijst ftaat. FERDINA NE». Dat zijn heerlijke voorwerpen! ADOLF. C'wt tont dire. Het zal mijn bruid ten uiterften ftree» len, als zij mijn dagboek leest; de naamen van zo veele fchoonheeden ziet, en zich flechts alleen zjet uit» gekoozen, om mijne gemaa'in te zijn. FE RDINAND. Maar wie weet... AD OLF. Sans doutel Gij kent de vrouwen nog niet. Zulke trekken ftreelen haar trotsch en eigen liefde; en overmeesteren alle haare zinnen. FERDINAND. Nu, nu! — Zo veel weet ik, dat, als ik bezitter was van zulk een journaal, op den bruiloftsdag moest het in 't vuur. ADOLF. In 't vuur ? — en daarmede de zoete erinneringen van alle mijne zegepraalen? — Mon frère! Gij weet pleine* ment niet, wat gij zegt. Ik zeg u, de leezing van dit journaal zal mijn bruid fchriklijk vermaaken. FER-  FESDINAND. Uw bruid bevindt zich dan hier? Ken ik haar? ADOLF. Ha! ha! ha! Gij woont zelfs met haar in een huss, Mm frère! FERDINAND. Wie? en wear? ADOLF. t Is, wilt gij zeggen, Emilia • FERDINAND. 'Van Waldberg? ADOLF. Emilia van Waldberg—- niet waar — een goede partij 3 FERDINAND. Broeder! — dat is onmogelijk! ADOLF. De zeg u het is alles in orde — de baronnes en onze Heer Papa hebben het huwelijk gefloten. FERDINAND. En Emiliaï ADOLF. Heeft mij haar hart gefchonken. FERDINAND. Broeder! dat is niet waar. ADOLF Broeder! — als gij niet mijn broeder waart, dan fpraken wij (hij jlaat op zijif degen) op een andere wijs met elkander. Pour vous dire la verité. Zij is raazend -op mij verliefd. FERDINAND. Op u? ADOLF. Op mij?,.. FER-  < 22 2 > TER DIN AND. Onmogelijk! ADOLF. Ceft pourtant vrat» FERDINAND. Zo zijt gij mijn medeminnaar? ADOLF. Ik uw medeminnaar? ha! ha! ha! dat is heerlijk — dat geeft Hof tot eene geheele Franfche Roman.- Maavferieufement; wat nu gedaan? Ik ben de oud- fte — gij moet wijken. FERDINAND- Heeft u Emilia gezegd dat zij u liefheeft? ADOLF. Niet met woorden. FERDINAND. Zo bemint zij u ook niet. ADOLF. Maar met haare oogen. FERDINAND. Die gij verkeerd verftaat. ADOLF. Gij zult mij de fpraak van de oogen niet Ieeren ver. Haan, die heb ik in Frankrijk geleerd. FERDINAND. Maar wij Ieeren ze in Duitschland. ADOLF. Dat is het zelfde. De taal der oogen wordt op alle plaatfen op één wijze uitgelegd, met de Franfche uitlegging kunt gij zelfs in 't vijfde waerelddee! voortkomen, Mon frère'. FER-  < 223 > ferdinand. Ik wil u maar overtuigen, dat gij gedwaald hebt. adolf. Zoo gij' kunt — dan —zal ik deze verovering weder its mijn zakboekje uitveegen, en dat zou de eerde zijn, die.., ferdinand zoekt de ftukken van den brieSSamen, en legt ze op de taSel uit, tenvjl hij ze bij elkander voegt. adolf. Que fignifie celaï fe rdinand. Nu, lees! adolf, leest. „ Liefde Ferdinand! gij miskent mij, en dat doet mij leed. Ik wenschte dat gij gezien badt" Mon frtrtl 'er daat geen naam onder den brief. Wie weet wie dien gefchreeven heeft. ferdinand. Emilia hadt hem gefchreeven, en dat wel aan mij. adolf. Mon frèreï daar gij mijn Rival zijt, zo moet gij mij mijn wantrouwen ten beste houden. Ik ijl naar haar toe, ik moet mij overtuigen, 't Spijt mij van u, maar ik kan u niet helpen. Laat ons zien, wie het veld behoudt. Ik zal alle de Mijnen laaten fpringen; red u, zo goed gij kunt, en daarmede — a revoir!— (Hijvertrekt ) ferdinand. Als zij mij daaromtrent gefchreeven heeft, en dat zij hem bemint. — Laat zij! 't Verlies van een ongetrouw hart is winst! DER-  < 224 > DERTIENDE TOON. EEEL. ferdinand, antonie. I antonie. De Heer Wenzler laat zich in de gunst van uvvetl Heer vader aanbeveelen ;en hij zendt u de bewuste zes* tig ftuks Louis d'Or. ferdinand. Zeer goed? — Ik zal mijn'vader het geld toetellen. (Antonie vertrekt.) ferdinand, het rolletje aanneemende. Zestig ftuks Louis d'Or. Daar kan ik immers mijn maandgeld wel afneemen. Dat kan mijn vader niet kwalijk neemen. (hij maakt het rolletje open en teh) drie, zes, agt. Zo ! (hij fieekt het geld in zijn beurs) Het oveifchot zal ik hem toetellen, zo rasch ik hem zie. (hij maakt het rolletje weder toe; ziet Klaverboer op den grond liggen, en raapt hem op.) Hoor, borst! nu heeft uw vriend geld; hij heeft zijn vertrouwen op u nog niet verlooren, zult gij hem weder ongetrouw worden? — Hij ziet 'er zo vriendelijk uit; hij zal zich beteren. — Wij zullen zien— (hij doet zijn degen aan, neemt zijn fiok in de hand en zet zijn' hoed op.) Nu, mon ami, red uwe eer, of — het zal, zo waar als ik leef, uw verderf zijn. (Hij vertrekt.) VEER-  < 225 > VEERTIENDE TOONEEL. FERDINAND, CAROLINA. CAROLINA, Blijf'. FERDINAND. Wat wilt gij? Gij zijt benaauwd ? CAROLINA. En gij kunt zo gerust zijn? FERDINAND. Wat hebt gij voor? CAROLINA. Bemint gij het meisje? FERDINAND. Bij mijne eer! CAROLINA. Red haar dan. Gij zijt in gevaar, om haar te verliezen. Binnen een uur vertrekt de baronnes met haar, iaet uwen vader en broeder naar het land, en daar worden zij tertiond een paar. FERDINAND. Zeg mij, bemint Emilia mij in de daad? CAROLINA. Runt gij twijfelen? FERDINAND. Maar waarom fchreef zij mij niet? CAROLINA. Den eerften brief hebt gijgekreegen; den tweeden hieldt ongelukkig haar moeder op, en nu werdt 'er zo naauwkeurig op het doen en laaten van uw meisje acht gegeeven, dat het onmogelijk was, een' brief op den post te P bren-  < 225 > brengen. Zij heeft brieven genoeg gefchreeven, die gij allen Ieezen kunt, maar geen kon zij 'er weg krijgen. Het meisje zou u zelfde bondigfte bewijzen van haare onfchuld gegeeven hebben, maar gij wilde haar noch hooren noch zien, en hebt haar zo neêrflagtig gemaakt, dat haare oogen nog niet droog geweest zijn. FERDINAND. Ik heb te overijld te werk gegaan; ik zie bet in, maar 't was weêr die vervloekte Klaverboer en mijn geldgebrek, die mij daar aan fchuldig gemaakt hebben. Ik ben overtuigd, dat mij Emilia bemint, ik bemin haar in de daad zeer. Wat moet ik voor haar doen? — hoe kan ik haar redden? CAROLINA. Gij neemt voor eenige dagen verlof, dat gij van uwen heer Oom gemakkelijk krijgen kunt; gij vliegt naar de Refidentieplaats; gij werpt u aan de voeten des Konings — en wordt gelukkig. Is dat te veel of te weinig? Binnen een half uur moet 'er een wagen voor Albrechts deur ftaan, en in dien vindt en verwacht gij uwe beminde — en mijne geringheid. FERDINAND. Goed. CAROLINA. De wagen is reeds beitel d — en gelijk gezegd is —op zijn langst in een half uur. FERDINAND. Ik kom. CAROLINA. Daar maak ik ftaat op. (Zij vertrekt, j VIJF  < 227 > VIJFTIENDE TOONEEL. ferdinand. Als ik het wel bedenk, zo is het Neen! r.een! Tc Is alles zo het behoort. Emilia bemint mij, zij heefc vermogen — wat wensch ik meer? ■ Onder zulk een conftellatie werdt meer dan een meisjegefchaakt. Nu naar mijn' vriend. Ik zal bezigheeden in de Refidentie voorwenden, die mijnen vader betreffen. Dan een paar minuuten aan de bank, om te zien, hoe zich mijn boezemvriend (op Klaverboer wijzende) gedraagt ■ en dan in de armen mijner bruid — Ferdinand, kunt gij u iets beters wenfchen ? ZESTIENDE TOONEEL. adolf, en daarnaa emilia. adolf, zich mn\eerende. Weggevloogen — hm! hm! — Mon frere zal dan, naar ik bemerk, niet geheel ongelijk hebben. Hij wordt zeeker bemint, maar dat bekommert mij niet. — Ieder is zichzelven de naaste. emilia, wil in een zijvertrek gaan. adolf. Ah ma belle! En gij kunt zo wreed zijn, dat gij mij zonder een' eenigen blik voorbij gaat? emilia. Ik heb haast. adolf. Mais mon cmr. (hij wil haar hand vatten.) P 2 IMI"  •C 223 > emilia, trekt haar hand temg. Het vertrek presfeert. Ik heb nog veel zaaken in te pakken. adolf. ó! Laat alles terug. Vergeet maar niet iets mede te te neemen. emilia. En dat is? adolf. Raad eens — uwhart!— Was dat niet aartig gezegd? emilia. Zeer aartig! maar juist dat, wat gij genoemd hebt, is het eenige, dat ik agterlaaten kan. ad o l'f. Que dites vous? niets minder. emilia. Ten minften gij zult het niet behouden. adolf. Malheur h moi. Gij fchertst.' emilia. Het is mij volle ernst. Ik herhaal nogmaals rondait. I'eminnen kan ik u nier. ad olf. Dat zal wel gaan, ma mignonnel Dat zal wel komen! emilia. Meent gij dat? Gij kunt u wel wat flerk vergisten. Ik moet mij bovenal zeer verwonderen, hoe het u mogelijk is, een meisje tot een huwelijk te willen dwingen, het geen voor beide partijen zo ongelukkig uitvallen moet. adolf. Nu gerust l — Ik ken de huwelijken. De mees*en wo!'  < 229 5» worden uit convtnance gedooten, en beide partijen bedienen zich van haare vrijheid. EMILIA» Gij hebt grondbeginfels waarvoor ik gruwe. Gij denkt zodanig, dat ik u verachten moet. (Zij vertrekt.) ZEVENTIENDE TOONEEL. ADOLF. Dat waren infame fottifesj 't Is waar- zij heeft haar hart reeds weggefchonken. Dat mag zij! — haare hand heb ik toch zeeker. Die geeft honderdduizend daaiers, en het hart kan niets geeven, dan liefde. Gelukkig heb ik liever honderdduizend daaiers, dan twintig harten vol liefde; want dat is het zeekerfte kapitaal op den aardbodem. ■ Met het meisje zal het wel fchikken. Dit is mijne geringde zorg. Is zij maareerst mijn vrouw; ik zal in den bonton mijner tegenwoordige levenswijze haar wel fmaak doen krijgen. Dat ik egter het gewigtigfle niet vergeete! De zuster der Baronnes gaf mij een paar zeer beduidende wenken: —• Vooreerst, zij verwonderde zich over de bevalligheid van mijnkapfel; ten tweeden, zij fprak van dille veroveringen ; ten derde, zij liet zich iets gevoeligs over het huwelijk ontglippen; ten vierden, zij tradt mij op den voet; ten vijfden, voor een platino, die ik haar zeide, kreeg ik een waaijertikje; ten zesden— 't is in order —. zij komt op de lijst der hartsveroveringen — (hij krijgt zijn zakboekje voor den dag) eer ik derf, denk ik toch het duizend vol te hebben. (Hij fchrijft) N. 335. Madame la Baronnesfe de Meerfeld, den 7 Aug. Qjd l'auP 3 nis  < 230 > rolt precife! Zij zou anders zeer preutscli zijn. (hij Jleeki het boekje weg. j Ja! ik ben in Parijs geweest, 'en heb uuren in oogengefprekken doorgebragt. Wat kan een arme Duitfche vrouw doen, als op haar een man verlieft, die ton heeft? en in waarheid, ik heb mij nog nooit in mijn' vollen glans vertoond. Mms a bon vin ïl ne fout point de bouchon. AGT TIENDE TOONEEL. adolf, kasper. kasper. Maar, genadige Heer! hoe komt het toch, dat gij nog hier blijft, en uw bruid zo alleen laat wandelen? adolf. Is zij gaan wandelen? kasper. Zo even gaat zij met haar kamenier het huis uit. adolf. Naar de Promenade? kasper. Neen — de ftraat af, naar den Dom. adolf. Zij zal voor haar vertrek nog een mis willen hoo. ren ■ kasper. Dat is mogelijk De genadige Heer Papa zou niet wel mcê kunnen reizen. adolf. Waarom niet? k a $«  KT 23* > KAPPER. Bij de acbtlte bouteüle Buurgondie viel hij van den ftoel, en ik heb hem te bed gebragt. ADOLF. Dat bet maar geen gerucht geeft. Dat is zijne eenige maladieJ KASPER. Ja wel! ADOLF. Pas toch vlijtig op, dat 'er geen ongeluk voorvalle. KASPER. Dat denk ik niet — hij kan zich noch reppen noch roeren. (Hij vertrekt.) NEGENTIENDE TOONEEL. ADOLF. Een waar ongeluk voor den man ! 't Is zijn geluk, dat hij mijn vader is, anders zou ik hem zeggen — wat men in zulke gevallen zulk een' man gewoon is te zeggen. Maar waar toch mag mijn broeder zitten ? Waarfchijnelijk zal hij zijn gramfchap in een fles Champagne verdrinken. Daar vliegt mij eene wanhoopige gedachte door het hoofd! Als hij zich eens met Emilia verftonde, en zij met hem doorging! — MalipiertH datzoueen verduiveld ftukje zijn! (jiijfchelt) Ik moet zien of zijn bediende iets weet. P 4 TWIN.  < 232 > TWINTIGSTE TOONEEL. ADOLF, ANTONIE. ANTONIE. Genadige Heer! ADOLF. Daar mijn broeder thands afweezig is, mag ik, om zijn deiicatesfe te verfchoonen, u wel eenige vraagen in vertrouwen doen. Hoe zijt gij met uwen dienst te vreden ? ANTONIE. Al heel Wel. ADOLF. Wordt gij (lipt en wel betaald? ANTONIE.1 Niet altijd dipt; maar toch wel. —— ADOLF. Mijn broeder zwerft dikwijls geheele nachten om; komt laat t'huis, en gij hebt weinig rust— niet waar ?— Gij wilt niet klaagen. Dat is braaf. — Laat 'er toch niets van merken, als mijn vader u over dit artikel vraagen zal.— Ik bemin mijn* broeder, en had van n gaarne, dat hij in geen ongelegenheid kwam. —— Verdaat gij mij? ANTONIE. Zeer wel, genadige Heer! Ik zal mij des wegen nooit beklaagen, want ik bemin mijnen Heer zeer. ADOLF. Mijn broeder kan u nooit zijne getrouwe dienden zo ver-  < 233 > vergelden, als hij wenscht. Het is mijn pligt uit broederliefde hem in dat gebrek te gemoed te komen, (faj krijgt een beurs voor den dag , en neemt 'er eenig geld uit.) Maak 'er geen omflag over — neem het. (Op eeri lugtigen toon.) Waar is uw Heer toch tegenwoordig? antonie. Daar over in het koffijhuis is hij. Ik zag 'er hem in gaan. adolf, bij sichzelven. Dat geld kan ik beter gebruiker,! antonie. Zal ik hem eens roepen? adolf. Neen, neen! 't is goed gaa maar heen! antonie. ' Naa u nogmaals onderdaanig te bedanken. EEN-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. adolf. Heelwel. Dus ben ik zeekerer, dan ik dacht. Zulke romaneske invallen kan hij niet hebben, daartoe behoort efprit, en waar wilde hij dien van daan hebben? Hij is immers nooit in Parijs geweest. TWEE-EN TWINTIGSTE TOONEEL. adolf, kasper. kasper. Uw genadige Heer Papa flaapt als een os. P 5 adolf  •C 234 > adolf. Eh bien! Is dat meisje nog niet terug? kaspek. Nog niet. — De genadige vrouw heeft juist nog na haar gevraagd. Toen zeide ik , de genadige Heer hadt gemeend, dat zij een mis ging hooren. Daar op zeide de genadige vrouw, heel fpijtig: dat ftaat haar heerlijk, en de andere dames lachten 'er over. adolf. Goed — ga nu weder naar mijn' vader. kasper. Die ontwaakt niet voor den morgen. (Hij vertrekt.) adolf. Dat kan hij doen, als hij wil. Ik zal nu mijne verovering bij Mevrouw van Meerfeld vervolgen, en mij verder over niets bekommeren. Mijn bruid heb ik zeeker, en een nieuwe nommer heb ik heden weder op- gefchreeven. Wat wil ik meer? Ik heb een' fchat van honderd duizend daaiers, en kan ik het hart van mijn vrouw niet behouden , danzijn 'er honderd andere vrouwen, die harten voor mij hebben. Aïafi va le monde ! (Hij vertrekt.) DRIE-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. ferdinand, en daarnaa antonie. ferdinand komt fpoedig in. Vervloekte zet! Antonie f Vervloekte Klaverboei ! Antonie! a1itoe tE. Heer Luitenant! FER.  < £35 > ferdinand. Zo rasch als mogelijk is, maar zonder gerucht, zonder geraas, zadel mijn bruintje. antonie. Dat zal zo terftond gedaan zijn. Wij moesten niet onder de Cavalierij dienen, als wij daartoe veel tijds noodig hadden. (Hij vertrekt) VIER-EN-T WINTIGSTE TOONEEL. ferdinand. ' Ik kom voor de deur — weg is de wagen — en daar aan ben ik zelf fchuld. Ik was de ellendige Klaverboer! Slechts ééne zet wilde ik afwachten. Mijne acht Louis d'Or gingen weg. — Ik waagde nog een COUp en van mijn vaders goud heb ik maar vier Louis d'Or overig, 't Is om raazend te worden! VIJF-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. ferdinand. een jongen. jongen. Ben ik hier te regt, als ik den Heer Luitenant van Eerran fpreeken moet? ferdinand. Die ben ik zelf. Wat zou dat zijn? jongen. Een fchoone Dame heeft mij bevolen dit briefje hem in eigen  < 235 > eigen handen te geeven. Zii fchreef het in den wagen gen, voor Albrechts deur, met potlood. ferdinand. Geef hier! — Laat u van mijnen oppasfer drinkgeld geeven. jongen. Ik ben al betaald goeden dag, Heer Luitenant! (Hij vertrekt.) ferdinand leest. ,, Uw wegblijven verklaart mij duidelijk genoeg uwe „ meening. Gij verdient mijne liefde niet. Doe geen „ moeite om mij te volgen. Ik neem een' weg en zoek „een fchuilplaats op, die gij niet kent. Gij zijt „ontmaskerd. Ik gruw voor u! " (naa eenig fiilzwijgen.) En daarvan heeft die hond , die vervloekte Klaverboer defchuld! Maar hij zal het gelag betaalen, of ik ben geen eerlijk man. ZES-EN-TWINTIGSTE TOONEEL. ferdinand. antonie. antonie. Heer Luitenant! De fleutel van de kast waar de zadel hangt? ferdinand niet na hem luisterende. Alles is verlooren! — maar ik heb een befluit genomen, dat mij febroomelijk wreeken zal. antonie. Wat of dat toch is? (Hij gaat op den agtergrond.)  < 237 > ferdinand tegen den Klaverboer. Gij hebt mij, federt ik u liefgekreegen heb, meer dan twintig duizend daalders gekost; om u heb ik al het oude zilver van mijne familie verkogt; om u ben ik in dehanden der Jooden gevallen; om u heb ik tweemaal voor den degen geweest, en driemaal in arrest gezeeten; door u heb ik zo dikwijls het parool en alles vergeeten; gij zijt het, die mijn vaders geld verlooren hebt, waarvoor ik nu meer dan een half jaar, zonder maandgeld zal moeten leeven; gij zijt het, die, om de maat van mijne ellenden vol te meeten, mij een meisje ontroofd hebt, zo als ik 'er niet ligt een weder bekomen zal. Je bent een flechte, een hondsvot. (Hij geeft hem een klap en werpt hem op tafel.) antonie. Dat zeg ik ook. ferdinand. En nu zal ik een voorbeeld geeven, dat alleen door de wanhoop gerechtvaardigd kan worden. (Hij neemt een pistool van den wand.) antonie fpringt op. Heer Luitenant! denk om uwe ziel! ferd inand. Ik heb alles bedacht en mijn befluit ftaat vast. (Hij zet den Klaverboer op de tafel tusfchen een heer.) Hebt gij nog eene ontfchuldiging; kunt gij iets tot uwe verdeediging inbrengen? zo zwijg niet; want wij zien elkander niet weder. antonie. Zeg het mij maar. ferdinand. Zwijg. [tegen den Klaverboer.) Uw zwijgen be. krag-  < 233 > kragtigt u'.v fchuld. Gij zijt een trouwloos vriend. Gij hebt mij van geld en eene beminde, van rusten flaap beroofd. Uw vonnis is geveld. Ster!! (Hij Jchkt naar den Klaverboer, die omvalt') heb ik hem getroffen? antonie ziet naar den boer. Hij is zo dood als een pier. ferdinand. Zo moeten alle verraaders omkoomen. Ik ben gewroken! (Hij vertrekt.) antonie flaat de handen boven zijn hoofd te famen. (Het Gordijn valt.) LIJST  < 239 > L IJ S T VAN KOSTBAARE MEUBELEN, Uit de naalaatenfchap van den laatflen Franjchen Koning ter koop aangebooden. Deeze oorfpronglijke Lijst vonden wij zeer gefchikt voor ons Kabinet, en kan tot een blijvend gedenkftuk dienen van de verregaande pragt, van het luifterrijkfte Hof in Europa, van welker grootheid thandsgeenen voetllap meer te ontdekken is, i. Un cabaret oü Déjeuner, confiftant en tin plateau garni de deux taffes et leurs foucoupes avec un fucriert ie tout de porcelaine de Sèvres la plus fine, afondbleu, avec incruftation de guirlandes en perles et pierredes d'émail, de mème que de medaillons en petites plaques d or. Sur chacune de ces pieces est repréfentée en mignature du plus beau et dernier fini, une fcéne historique tirée des Aventures de Télémaque, ce qui fait reuf petits tableaux fuperbes. Une de ces taffes repréfente Venus qui recoit la pomme, et la foucoupe ajoute : A LA PLUS BELLE. L. 30CO. L'enfemblc fiit un des cbef-d'ceuyres de Part en fait de pcintnre et de ftbrique, qui foit foitj de la panufafture de Sèvres. On  ♦C 240 > On voit dans ce genre deux vales, qui out moins reufli et font cepcndant contèrvécs au Mufeum national de Paris. Ce cabaret fort du mobilier du Petit Trianon. 2. Un autre cabaret, belle qualitè , enporcelaine de Sèvres en couleur; contenant quatre taffes a Caffé, dont une petite, quatre & Chocolat, et quatre a Thé, avec Iefucrier: le plateau de tole peinte faeon de laq. Le fucrier préfente des oifeaux peints felon nature, dont les rroins font exprimès en lettres d'or au-delTous du fucrier. L. 900. 3 Une Pendule, eu forme delyred'Apollon, montéeen porcelaine bleue de la itrtifture la plus elegante: autour de la pendule fe trouve un eerde de grandes perles en bronze doré d'or moulu, les autres ornemens, tel qu'un foleil au fommet, les cordes de la lij're, guirlandes et autres, font du même metal doré, et cifelés dans le plus beau goüt. Le cadran indique outre les heures et les minutes, les jours et les mois avec les douze iignes du Zodiaque ,lesquels y font peints en émail et donnent un coup d'ceil trés- agréable. Le mouvement est de Conlieult Horloger.a Paris. Une cage de verre d'une feule pièce la couvre. 4. Ses deux va/es ctllatiraux, en porcelaine bleue de Ia manufaclure da Sèvres, ornés de guirlandes et danfes d'une cifelure fuperbe, fupérieurcment travailles en bronze doré d'or moulu et or matte. No. 4 et y.è L. 8coo. L'enfemblc de ces trois pièces fait nn effet admirable cr forme un des plus bearet meubles de clieminée. 5. Deux vafespourpot pourri, du porcelaine de Sèvres, forme ronde, fason chinoife, a couvercle plat; le fond en  •€ 24r > en est blanc, les fleurs et les oifeaux qui font peints desfus, dans Ie goüt de Ia Chine avec filets d'or; les focles fe détachent. Ce meuble fort de la falie k manger du ci-devant Roi. 6. Trois va/es a fleurs, hauts, de la manufacture de Sèvres, fond bleu, aguirlandes eten petitesfleursélégarnment peintes avec la plus grande fineffe: les piedeftaux mobiles font aufli de porcelaine, fond bleu a filets dorés et ronds. T L. 1500. 7. Trois va/es, de porcelaine de Sèvres, fond couleur de chair.parfemé de fleurs d'or, a medaillons fupérieurement peints, avec des anfes a tête de belier dorée. Le vafe du milieu plus haut repréfente fur un médaillon en mignature 1'Amour dormant, auquel une Grace rogne les ailes, et une autre emporte I'arc et les fleches; le médaillon du cóté oppofé repréfente une Jiafie de trophées d'amour, avec 1'infcription : SPES AMORIS NUTR1X; le couvercle un petit Mars avec I'écuflbn a trois fleurs de lys. Les deux vafes latéraux correspondent a la beauté de celui cienfinesfeetpeinture. L.soo. 8. Deux vafes de cbeminée de porcelaine de Sèvres fond blanc, è médaillon et chargés de forte dorure. La' peinture est en mignature, et fi bien finieet exprimée qu'on ne peut rien voir deplus beau. Ces médaillons préfentent deux tableaux d'un ménage Parifien : 1'un d'une Dame qui nourrit un enfant a fon fein, Iepied fur un tabouret, Ia bonne derrière elle, tenant Ie berceau fous les bras, le panier a maillots parterre, un petit garcon en matelotte devant elle, jouant a fes genoux. L'autre repréfente ces mémes perfonnages autour d'une taele, oi. la bonne debout verfe du The, laDamedonne Q du  < 242 > du psrfn i fa fiüe, le petit garcon f*amufe k lacheminés avec un petit chien barbot devant un tabouret. Le médaillon qui est du cóté oppofé, préfente un grouppe dejoujous analogues, fur 1'un des ces vafes aux jeux de garcons , et fur l'autre a ceux des fiiles. Le tout en couleurs ytves et des plus belles attitudes. L. 1500. Le fiijct de ces deux Ubtaurg est fi bien compofé , quc Ia manufacr.ure de Scvrcs P» ai.ffi rendu en bifcuit, dans deux groupes, oü les figures font repréfentées dans les mémes attitudes on les conferve au Mufemn de Vcriailles. 9. Deux petits pots a fleurs, forme quarrée , en porcelalne fine, teinte en oifeaux avec dorure. L. 80. 10. Sept ofllettes, peintcs en fleurs. L. 36. Ces deux articles fervent d'ornement dans un petit ménage. 11. Quatre Groupes en bifcuit de la manufafture de Sevres. Celui du milieu- repréfente une Converfation espagnole en cinq figures, dans le genre de 1'eftampe de Beauvarlet, d'une élégance et d'une finesfe furprenante: la Dame affife, un livre de mufique a la main et jettant fes regards fur un jeune Seigneur efpagnol, qui lui fait une declaration refpeftueufe, derrière la Dame fe trouve une femme dechambre ,pincant de la guitarre; a fes cötes est affife une petite fille et par derrière un petit garfon jouant avec un petit chien. Deux autres repréfentent des chasfeurs, avec chiens et inflrumens de chasfe. Un autre, trois muficiens. 12. Item trois petits vafes de bifcuit, et deux plu9 giands. *" 4°c' Ï3.  < 243 > 13- Trois vafes d'albdtre a 18 pouces de hauteur fur p| pouces de Iarge, garnis en bronze doré d'or moulu et d'or matte , dont ies anfes a tete de belier en albatre avec deux couleurs de bronze doré enlacés; ils font pofés fur un focle de même métal doré, de 6pouces quarrés fur 8 lignes de haut. Le vafe du milieu a 23 pouces de haut; il f'éleve fur un focle de 8l pouces quarrés fur a§ pouces de haut, en bronze doré, orné fur les deux faces de médaillons et d'enfans repréfentans les arts en bas-reliefs, furmonté de branches de mijrthe et fur les deux cötes une frife a rinceaux d'ornements cifelés fur fond bleu. Le corps de vafe renferme une pendule cachée, mouvement de Montjoie a Paris, dont le cadran de bronze doré, en cilindre horizontal, fait un cercle peu Iarge et peu remarquable, qui borde le haut du vafe; il est furmonté d'un couvercle en albatre avec dorure en or moulu, qui repréfente deux genies jouant avec un coq entre guirlandes: 1'un d'eux porte fon doigt fur le cadran qui tourne, pour y marquer 1'heure et la minute. T L. 4000 Ces trois vafes font un ftiperbe ornement de cheminée d'une grande falie. 14. Une Pendule, mouvement du célebre horloger Lèpine, aliant un couple de mois de fuite, montèe en une boite de marbre, ornée de frifes en bronze doré, or 'moulu et matte, furmontée de deux enfans même métal doré, qui préfentent une couronne de lauriers. L. 2400 15. Deux grands dieven oufeux de cheminée, a recouvrement de bronze doré d'or moulu et d'or matte, re- Q 2 pré-  < 244 > préfentant, en une cifelurefuperbe, d'aprés ledeflln d'une fontaine au pare de Verfailles, 1'un unfanglier, 1'autre un cerf, tous les deux couchés, avec divers attributs de chalTes et bas ■ réliefs y analogues: Avec pelle et pincette. L. 4000. 16. Deux Bras de cheminée h trois branches, en cuivre doré, or moulu, d'une cifelure élégante en feuilles et grappes de raifrn, avec de petites cbaines, ftructure du dernier goüt. L- 1000. 17. Deux Bras a deux branches mëmes métal et domie, cifelure fine et legére, repréfentant un carquois furmonté d'un aigle, la foudre dans fes pieds, avec de petites chaines. L. 800. 18. Un Tableau encadré et fous glacé, fait en tapifferie, a Ia manufacture dite de la Savonnerie, repréfentant un chien barbet, qui f'amufe a croquer un ruban de couleur. L. 600. La moSllüre de la laine, en laquelle ce tableau est ourdi avec ant d'art, de fincsfc et de perfection, fait que par fa resfemblance frappante avec le poil du chien , quoique regardé de bien prés , on croiroit ce tableau peint ;\ 1'buile ou tout au moins en paftel. II fort du petit Trianon. 19. Une Chiffanière en bois fatiné, gris mouchetécouverte d'une plaque de marbre blanc; d'un beau travail d'ébénifterie. L. 200. 20. Une autre, appellé Bonheur du jour, avec petit fecretaire, en bois fatiné gris moucheté, d'un nuance très-agréable; le desfus couvert d'une plaque de marbre blanc L- 25o. n. Une Toilette7en forme de buffet, avecdouzetiroirs et  < 245 > ettablettes fermés, tous des resforts cacbès au moyen d'une feule clef, pouvant fervir ausii de petit fecretaire: fa conftruftion est en beau bois fatiné qui repréfente de trés jolies figures et des payfages et autres objets artiflement rapportés en bois. L. 600. Ce mcuble fort du petit Triaimn. 22. Deux Confoles mi-rondes en bois fculpté peint en gris de perle, chargés de fculpture élégante, et couverts d'un très-beau marbre blanc de Carrare. ;L. 400. 23. Une Confole mi-ronde, couverte d'un marbre blanc incrufié de 90 plaques de lave du Mom Vejuve, donnant autant de nuances différentes de ce marbre factice precieux, toutes fymmétriquement rapportés. L. 1200. 24. Une Commode avec fon desfus de marbre rouge , chargée de plaques, rinceaux et divers autres ornemens, avec des petites figures d'homme entières, le tout en bronze doré d'or moulu. L 1200. Placéc dans la cliambre de la garde robe au cbiteau en 1788. 25 Une paire de Globes, terreftre et célefte, a 18 pouces de diamètre, de la compofïtion du Géographe Robert Vaugondy , d'ordre particulier du cidevant Roi, garnis de cuivre jaune, montes fur des piédeftaux de bois, fculptés, avec les attributs des fciences, del'art militaire etc. et des trophées, en couleurs et dorés. L. I2C0. 26. Un Secrétaire de marquetterie oü bois rapporté, a ciIindre, de 4 pieds 4 pouces de long, 3 pieds 4 pouces de profondeur et 3 pieds 8 pouces de haut. Les bois rap< portés (ur les faces exterieures préfentent les grouppes fuivants; Q 3 Par  < 246 > Par devant les attributs de l'art militaire et de la royauté, comme couronne, et baton de marechal, foutenus d'une téte de Mercure, avec Iesailes et ie baton ferpenté, repofant fur des feuilles de laurier: fur chaque cóté une tète a cafque en médaillon encandié d'un cercle de lauriers en cuivre doré : fur Ie cöté droit font deux génies, avec des attributs de matbématiques et des lauriers; ils écrivent fur une tablette les mots fuivans: Plus on travaille, plus on apprend d culttier tous les talens, imitez noas et vous verrez que dans le monde on... est mortel. Sur Ie cóté gauche, deuxenfansjouant avec un coq, fimbole de Ia vigilance. Par derrière, oir fe trouvent les mêmes ornemens en cuivre doré comme fur Ie devant, est une lyre couchée fur un livre en trois volumes entrelacés de branches de laurier et de fleurs, avec une ecritoire garni de plumes, le tout attributs de la poëfie. Sar le desfus qui est environné d'une baluftrade a jour de cuivre doré, font les attributs de 1'étude, favoir un livre d'écriture in Ato. couvert de papier marbre, a demiouvert, oü on lit plufieurs Iignes en caracteres d'écriture allemande, a coié des plumes taillées, une bouslble, une flute, une branche de laurier et de quelques fleurs, un médaillon avec une téte a cafque ceinte de laurier. Toutes ces têtcs ont quclque resfemblance a celle des écus de fix francs. Ce fccrétaire préfente en dedans fix tiroirs, trois de chaque cöié, dont un avec un encrier, poudrier etboitea éponge, de cuivre argenté; entre ces tiroirs trois rangs de tablettes mobiles, le tout en beau bois fin.deroller, les doublures d'un beau chêne, et incrufté fur les faces ëc filets d'ivoire et de cuivre doré, avecgraniturespour au-  < 247 > anfes, de même métal. La table qui fert a I'écriture est couverte en beau velours noir, bordé d'un petit galon d'or et d'un doublé filet d'ivoire ombré en noir ; fon encadrure est en cuivre fortement doré et faconné en dehors. Elle fe tire en avant, au desfus d'elle font en dehors' de chaque cóté un tiroir cilindrique et au milieu un autre quarré; les trois dans toute la profondeur , préfentant fur leurs furfaces des ornemens en bois de rapport, incruflé d'ivoire et chargé de plaques d'or moulu et matte de fort belle cifelure, les bords garnis de cuivre doré. Les pieds font chargés dememe fur les quatre faces de feuilles de chêne d'or moulu et matte du haut en bas. Les mêmes ornemens en tra. vaii de bois et de métal doré fe trouvent fur toutes les faces du dehors, et des deux cótés f'élevent deux confoles en feuilles d'ornemens fervant de bras (a bougie) a doublé branche, Ie tout de bronze cifelé furdoré d'or moulu. L'artifte Rijner a Paris, un des plus habiles ébéniltes de 1'Europe et auteur de ce meuble, a eu 1'idée de réuhïr tous les resforts de 1'intérieur de ce fecrétaire, qui ferment quatre pièces et font cachés dans unefeuleferrtire, dont la chef, qui a une fleur de lijs dans fon panneton, ouvie tout d'un feul trait fort léger. L. 12,000 Cc tacuble alloit ótre retiré de la vente comme piece d'art prdcieufe, pour eirc confervée au Mufcum ,d'aprêsle decret relatif ,\ Ces objcts; mais y aijant étë trouvés deux ïi peu prés femblables dans le garde-meuble, on f'est borné ii n'en conferver qu'un. 27. Douze Chaijes, dont qttatre a carreaux, Ie tout couvert en brocart d'or, doublé de fatin, fond cramoifi, figurant un bouquet entouré d'une guirlande en petiQ_ 4 tes  jSL 248 > •* tes fleurs en perles; Ia boiferie de trés-belle fcalptureet richement doiée. L, 3600. 28. Douze Chaifes, de la même defcription, tin fecond lot. L. 3600. 29. Douze Chaifes, de même, un troifiéme lot, augmenté d'un Ecran et d'un Paravent en quatre feuilles , même étoffe de brocart d'or des deux cótés, les bois fculpés et dorés. L. 4800. Ces trois meubles, riclies, élégants et tout frais, fortent de I* Sibliotheque et de la falie des jeux du cidevant Roi. 30. Meuble verd, dit de la grotte de Rambouillet, éiégamment champêtre, confiftant en quatre petits canapés ou tête a tête, buit chaifes, un écran, et trois draperies de croifée, le tout de gros detours verd, brodé en mofaiqueet étoiles a'argent, orré de franges, de perles et jais; les bois artiftement fculptés en rofeaux et coquillages et peints de même: le fiege formant une grande coquille, le dofier travaillé a jour en rofeaux de foie, de forme trés agréable a 1'ccil, couvert de paillettes d'argent; les pieds en rofeaux L. 4800. 31. Meuble de lampas bleu et blanc; le deffin repréfenunt les forges de Vulcain et une rivière fous Ia figure de deux hommes verfantun pot d'eau; compofed'un grand canapé ou Ottomanne a matelas en oreillers , long 8a pied , haut yi pM profond 2! p , a'un tête a tête , d'une bergère, d'un petit fauteuil de bureau ou en gondole; de deux chaifes meublantes ordinaires, le tout a bois élégammentet artiftement fculpté et furdoré richement; de fix rideaux de croifde haut n p. 9 pouces, iarge 3 p, en même lampas doublé de taf.  < 249 > tafFetas blanc, et de neuf draperies fembJables, avec franges, glands et cordons. L'étofFe est artistement travaillée en foie et les figures avec Ia bordure tiiTues expres felon les dimenfions du meuble: Ie desfous du matelas et des carreaux est de Ia même étoffe que le deffts, L 10,000. Ce meuble qui est tont Frais et n'a pas encorc fervi, est un bijou ciélicieux pour orner mie belle falie. 32. Un Caparacon de velours cramoifi , richement chargé et brodé en or, bordé de franges garnies detorfates d oI> L. 1500. 33. Un autre Caparapn, atifli de velours cramoifi, é.égamment brodé en or, garni de franges d'or uni. L. 75c L'un et 1'autre tout frais. 34. Cinquante Bouffettes de poil de chevre, couleur de feu, pour ornement d'oreilles aux chevaux. L. 300. 35- Un Paravent de fix feuilles, tapifferie en laine de la manufacture cidevant royale, dite de la Savonnerie , chaque feuille repréfentant, dans Ie bas, divers aniinaux quadrupedes et par deflus des oifeaux, fleurs, guirlandes, trophées &c. le tout en couleurs naturelles, de resfemblance frappante, fuperieurement travaillé: le derrière est en panne cramoifi. L. 2000. 36. Un autre Paravent, mêmes étoffe et figures, a 1'exception d'une feuille qui repréfente des objets différens, L. 2400. 37. Un Paravent de fix feuilles, a bois doré, tapisferie de la manufacture de' Gobelins, repréfentant fur chacune en couleurs naturelles et vives de fcene's variées Q 5 de  ♦C 250 > de divers opera comiqties, et au deflbus des traitstirés des fables de Lafontaine: Ie derrière prèfente des bouquets de fleur, même tapisferie. La plupart de ces meubles portent 1'empreinte d'un fuprême degré d'art, auquel ils ont été travaillés. C'est 1'épreuve del'eftampe avant la lettre , a Iaquelle on peut les comparer. Non feulement les matériaux , qui yont fervi, ont été choifis dans la plus grande perfectior,, maïs encore les artiftes qui y ont été les premiers de leurs clasfes. On auroit beau le commander i neuf, ou on auroit de la peine a être fatisfait pour !e point de perfeclion, ou on les paieroit deux fois au triple de ce que cela a valu autrefois. Les prix étant ftipulés en Asfignats cda procure u*arJ. tant plus de facilité aux acheteurs. N IE U XV-  < 251 > NIEUWSTE MUZIEKWERKEN. i.) Clavier en Fortepiano Muziek. DuJJek. III Sonates p. Clav. et Viol. Op. XX. Na. I. Darmftadt bij Bohler. i fl. Idem. 3 Sonat. p. Clav. Viol, et Bafs. Op. 21. Offenbach, bij Andree 3 fl. W. Muller. Ouverture aus dem Neu Sonntagskind. Ebend. 24 kr. Hummel. III Airs variés p. Clav. Offenbach bij Andree iïfl. Nota. De Themaas daarvan zijn No I. Beij Mannern welche Liebe fublen. No. 2. Venni Amore van Righini. No. 3. Ascouta Jeannetio. Jasper. Sonatine p. Clav, et Viol. No. 2, Maijnz bij Schott. 30 kr. Pleijel. 3 Sonat. p. Clav. Viol. et Bafs. Op. XLT# Livr. 2. Ebendaf. 2 fl. 24 kr. Ebert. Variation des Duo ; bij Mannern welche Liebe fuhlen. Mannheim bij Gos 1 fl. Aurnliamer. Variation der Arie: der Vogelfanger bin ich ja. Ebendaf. Gelineck. 6 Variationen der Arie : ein Madchen oder Weibchen. Ebendaf. 30 kr. Muller. Ouverture und Favorit Gefange aus der Oper, das Neu Sonntagskind furs Clavier. Braun- fchweig in Mufik ■ Magazine 2 fl. 15 kr. Haijdn. Andante per il Clavicembalo 0 Pian. Fort. Ebendaf. 18 kr. Idem. Adagio p. Clav. 0 P. F. Ebendaf. 18 kr. N. N.  Kt 252 > AT. AT. Mufikalifche Magazin, enthaltsnd Lieder , Englifche Danze, Menuetten , Marfche , leichte Sonaten &c. furs Clavier. aldaar 36 kr. 2.) Fiool-Muziek. Ludw. Wolf. 6. Duos 2. Viol. Op. L Offenbach bij Andree 3 fl. 30 kr. Fiorillo. 6 Duos d 2 Viol. Op. XV. Ebendaf. 2 fl. 45 kr. , L. MaJJoneau. 3. Trios i 2 Viol et Bafs. Op. I. Amfterdam bij Schmid 2 fl. 30 kr. 4-) Fluit-Muziek, Hofmeifter. 3. Duos a 2 Flutes. Op. XXVII. Offenbach Andree 1 fl. 15 kr. 6.) Sinfonien, Mozart. Sinfonie Op. XLV. Offenbach bij An. dree 2 fl. F. Neubaur. La Bataille; grand. Sinf. in D. Op. II. aldaar 2 fl. 24 kr. 11.) Muziek met accompagnement van het Clavier. G. C. Grosham. Sammlung teutfcher Gedichte 4ter Theil. Caffel 1 fl. 30 kr. Sterkei. Errinnerung an den 15 Maij 1793 von Markus. Maijnz bij Schot 30 kr. Mozart. Vergifz mein nicht, aldaar 30 kr. Muller. Romanze aus der Zauber .Zither 12 kr. TfAlairac. Romanze aus Rudolph von Ciequi 12 kr. Bemhardt. Gute Nacht i Seitenftuck zu Mozarts eheliche gute Nacht. Braunfchvveig beijm Mufiek - Magazine 9 k. AAN  < *53 > AAN EEN MEISJEN," (Uit het Hoogduitsch.) van KARL REINHASDT. •f '-'» Jaaren komen, en verzwinden ï Ja de droom der jeugd vervloeit. Bloemen, die wij heden vinden, Kranfen, die wij heden binden, Zijn reeds morgen uitgebloeid. Wijsheid is het, te genieten, *t Zoet des levens in de jeugd , Dwaasheid waar het, meisjen/ lieten Wij een dropjen tijds vervlieten, Zonder fcherts en zonder vreugd. Laat  < 254 > Laat ons allen van u Ieeren, Hoe men wijs en vrolijk leeft; Eedle kunst, die ons doet eeren, Schoon de geest, in andre fpheeren, Boven Zon en Scan-en zweeft. In des Levens Lentejaaren, Op uw fpoor, hoeglibbrig 't fchijn', 't Hart te hoeden bij gevaaren, Die op 's Levens loopbaan waaren, En der deugd getrouw te zijn. En met een toch wel te merken, 't Zoet van den fireenen zang, Doch alleen tot goede werken-, Zich door 't heil der vreugd te Herken, Dat maakt zalig eeuwen lang. Leid, mijn waarde! leid mij immer, Op den weg, waar niemand dwaalt; Want, wat door den tijd verflimmer', Deugden kranfen welken nimmer, Eeuwig door de vreugd beflraald. M IJ N  •C 255 > UI]» MEISJE, Uit het Hoogduitsch. ■i 1 » Ik heb een meisje , Het is het fchoonfte Van onze ftreeken, Maar ik noem u haar niet. Ik min een meisje, Het is het Roosjen In onze tuinen, Maar vast vindt gij haar niet. Jk  < 256 > Ik min een meisje, De klank van haar naam is, Zoet als gezangen, Maar ik zeg u dien niet. Ik min een meisje, Schoon als Diane, Jaagt zij naar harten , Maar gij kent haar vast niet. Ik ben verraaden, — Want, ach! geen meisje, Dan jflegts Alvire Gelijkt die fchoone Godin. AAN  < 257 > aan m ij n e LANDGENOOTEN, bij de sluiting van iie t KABINET van MODE en SMAAK. Vier jaaren agter een, geliefde Landgenooten! Werdt maandlijksch, voor uw oog,dis Kabinet ontüooten Veel Modes zaagt gij op- en veelen ondergaan, Met de onbeftendigheid der wisfelzieke maan. Lang toonde zich uw oog verlustigd in 't aanfchouwen, En ons verveelde 't niet die Modes u te ontvouwen... Maar thands, daar Vest bij Vest van Neérland wordt (beftormd, De watervloed door kunst van beemden meiren vormt, Daar onze handel kwijnt, de fchoone kunften fterven, Daar roof-en plonderzucht met heure benden zwerven Door *t eertijds vreedzaam Land , wijl boer en burger (mort. — R Daar  < 25S > Daar *t Geld, gelijk een ftroom in Hollands Kasgeftort, Der Burgerij ontvloeit; en ligt, in weinig dagen, De krijg, met hongersnood,'en eere (leep vanplaagen. Aan'twoêndesoorlogsvast,zich,zelfs op Hollands erf, Vertoonen zal. — In 'tkort — daar een gemeen bederf, Aan Hollandsen welvaart en gantsch Neêrland is be- (fchooren, Kan u noch Modepraal, noch Kleederpracht bekooren. Op uwen ondergang houdt gij het oog gericht — En fluit thands voor vermaak uw oog en beurzen digt.—- Thands zou het dwaasheid zijn, geliefdcLandgenooten , Indien we in dezen ftaat ons Kabinet niet flooten. Wij fluiten 't — en van fmart trilt beide ons harten hand, Voor den Aanftaanden val van 't lieve Vaderland. Ach ! kon 't zich nog dien val en 't gantsch verderf (ontrukken, 't Hoofd wéér verheffen, naa zo langen tijd te bukken» Hoe juichte dan ons hart, bij 't einde van den druk, ln d'aanvang van 's Volks heil en Nederlands geluk! A L-  ALGEMEEN REGISTER VAN ALLE DE DEELEN \ VAN HET K A BIN E T VAN MODE en SMAAK. «==— ■» & GEBRUIKEN, VERMAAKEN, ENZ. VAN ANDERE NATIGN. Het Roomfche Carneval. . . Deel I BI. r „j (Vervolg.) . I. 65 Over het BH]- en Kluchtfpel. . I. 24 . (Vervolg.) . I. 136 Spaanfche Stiergevegten. . . . I. 85 Het gezellig Onderhoud der Venetiaanen. . I. 129 Huwlijks- en Bruiloftsplegtigheid der Boeren in Ehstland. . . . . I. 193 HetStroozaaiën en Hoender-gekakel»QweeVolks- gebruiken in Frankenland.) . .1. 204 R 2 Eeni-  < 2(5© > Eenige Bijzonderheeden in Parijs. Deel L BI. 257 j (Vervolg.) 1. 328 • (Vervolgen Slot.) 3S5 Over het Tooneel- en Blijfpel. . j. I. 269 De St, Anna-dag in Weenen. . . L 321 Bericht wegens Celebes en het koningrijk Micasfar. . . . Deel II. BI. r Gefchiedenis der uiterlijke Zeden. . . II. 13 ; — (vervolg.) '1. 193 (Vervolg.) II. 319 (Vervolg.) II. 389 -: (Vervolg.) III. 1 Over Rusland. " ... II. 65 (Vervolg.) . . II. 129 ■ ( Vervolg."> . . .II. 207 (Vervolg) . . II. 248 (Vervolg.) . . II 329 - (Vervolg.) . . II 389 Over het Blij- en Klugtfpel. Schouwfpelen der Italiaanen. . . . II. 83 Balletten uit de XVII. eeuw. . . II. 145 Naricht der Regata, te Veneïiën. . . II. 241 Schouwfpelen der Spanjaarden. . , II. 26.0 Zeden der Moriakken. . . U. 305 Over de Luxe en Mode's in Polen. . , II. 36g Over de haair- en baard-mode'. . II. 377 Huisraad der Dame, in de XV eeuw. H. 394 Fragmenten eener Reize naar Spanje. . III 14 (Vervolg.) in. 95 (Vervolg) IH. 129 - (Vervolg.) III. 197 ; — (Vervolg.) III. 28S ' .. ■ **■ (Vervolg) Jli. 347 .-. , ,V , Frag-  Fragmenten eener Reize naar Spanjen, (Vervolg.) Deel IV. BI. 73 Zeden der Slaaven Kust Bsvoorers. . III. 148 (Vervolg.') III. 193 Een ifzereü Dames • kapfel te Newcastle, in En geland. ... .III 210 Over de Germaaneni . . . III. 257 ■ (Vervolg.) . III. 321 ; (Vervolg.) • HL 385 ■ (Vervolg.) . Deel IV. 1 ■ ■ (Vervolg.) . IV. 129 (Vervolg.) . IV. 276 (Vervolg en Slot.) IV. —- Befcbnjving der geftalte en kleding der Moorfche . Vrouwen. , . . . IV. 65 Plegtige Openlijke Tweegevegten. . . IV. 140 Het Koningrijk Tunkin. . . IV. 150 (Vervolg) . IV. 2op Narichten aangaande de Samojeeden. . IV. 193 BeCchrijving van de Harem. . . IV. 22* Bsfchrijv- der Tournooi en Ridderfpelen. IV. 321 (Verv.) IV. 38J Bericht aangaande de IJsIanders. . IV. 40! De Lazaroni te Napels. . . DeelV. 1 Over de Pelterijen uit Kanada. . V. 7 Het Koningrijk Chili. . . V. T5 Over Arabiën. . . , V. 65 Over de Peguaanen. . • . V. 82 Oorfprong van het 1'OmberfpeI. . v. 88 N)ch te veel, noch te weinig, een CJiara&er. V. 129 De Verdeediging der Maan. . . V. 138 De Belegering van het Kasteel d'Acour. " . V- 144 iets ovsr het Lagchen. • ; y. 146 R 3 Over  < 2Ö2 > .: ! Over -den Oorfprong en Oudheid der Engelfche Tuinen. . . . Deel V. Bi. 193 _ . ■ (Vervolg.) V. 30? De tederheid jegens de Paarden aar:geprcezen. V. 206 Brief over eenen Steenkundigen Ring. . V. 257 Befchrijving van Brandenborghouze. . V. 353 Voornaamfle vermaaken in de dagen van Koningin Elifa'.-eth. . . VI. 1 Twee bijzondere Minnebrieven. . .VI. 5_, 6 Gefchiedenis van een Arm Meisje. . VI. 8 De Mummie. . . . VI. 15 Schilderijen uit het Leven van Hendrik de IVde. VI. 4° _^ (Vervolg.) VI. 97 ~ (Vervolg.) VI. 14S (Vervolg.) VI. 193 . (Vervolg.) VI. 241 (Vervolg) VII. I , (Vervolg.) Vil. 49 ^ (Vervolg.) VII. 97 —. — (Vervolg.) VII, 143 tl .„ ('Vervolg.) VII. 191 ^ .— (Vervolg) VII. 239 . (Vervolg.) VII. 287 . (Vervn'g.; VIII. I „ '■ (Vervoig.) VUL 49 (Vervo'g.)VIIl. 97 Over de Schilderverwcn der Chineefen, VI. '156 Trouwplegtigheden der Grieken. . VI. 200 De klederen uit een geneesk. oogpunt befchouwd. VI. 247 De gosdkoopfte eu beste aanleg van een Ijskelder in een' Tuin. '. . . . VI. 300 Spartacus. . . . Vit. 8 Vervolg. . . . . VII. 5§ Spar»  < 263 > Spartacus. . • • Deel VII. bl. 104, Vervol VIL ^8 Vervolg VII. 196 Vervolg VII. 24+ Vervolg VII. 292 Vervolg VUL 7 Vervolg VIII. 56 Vervolg. .... VIII. 103 Vervolg VI1L ^ Demozir, een Oostersch Fragment. . VII. 65 I I. OITDE EN HEDENDAAGSCHE VADERLAND- ■ SCHE DRAGTEN. Eene Zuidbevelandfche Boerin. . Deel I. Bl. 35 Een Petit Maitre in het vroegst der Zeventiende Eeuw. . ... I- «3 Befchrijving eener Friezin. • . »• J43 Eene Dame op 't laatst der Zestiende en begin der Zeventiende Eeuw. . • • \ 209 Eene Zaandammer Dame. . • l- 282 Eenige Kapfels van het vroegst der XVII. Eeuw. I. 340 Uit het Journal von und fur Deutschland, eene Bijdraage tot de oude Klederdragten- • !• 4°S Uittrekfel uit het Journal von und fur Deutschland. eene Bijdrage tot de oude Klederdragten. l£ 21 Eene Hinlooper Vrijster, en bijzonderheeden, de Ilinloopers betreffende. • • »' 2^ Eene aanzienlijke kleding van dezeventiendeeeuw.il. 98 R 4 Ee°  < 264 > Een Hinlooper vrouw. . . Deel II. BI. 161 Een mans en vrouwe kleding uit de XVII eeuw. II. 214 Over de kraagen, beffen en dasien. . jr 26? O ver de Huik. ... u, Eene Friezin . . . # III 163 De Vlieger. . . . . tij. Kleding der Boogfchutters. . . xy Ordonnantie voor deStJorisDoelen teNoordwijk.III. 20 Over de Schoenen. . 1 . III. 82 (Vervolg.) . III. 104 Kleding der oude HollandfcheBoeren enVisfchers.HI, 29 Over de Allegorifcbe betekenis der Koletnen in de oude Ridderkleding. . . . Hl. ^-jo (Vervolg.) III. 339 Kleding der Schutters, Muskettiers en Spiets- dragers. . ... UI. 281 Afbeelding van een Amfleldamfche Vischver- koopfter IV. 209 I-1 I. mode n i e v w s. van 't jaar 1790. Uit Frankrijk, (Wintermaand.') Deel ï. Bl. 37 Winterkleding voor Dames, bij Mad. teillard.1. — Befchrijving eener Petit Maitre. • j. Az Modenieuws uit Frankrijk, (Louwmaand) 1791. I. cg Kleding der Heeren. . , . I. 99 Uit Frankrijk, (Sprokkelmaand.) . . 1. ^ Robes Economiques. . ■ I —. BaJ.  < 265 > Balkleding. . . . Deel I Bl 145 Habillement a 1'EiiphroJine. . . I 146 Caraco''s a CAmadis. , . . I. —• Caraco a la Payfanne. . . I. —• Nieuwe Polonaifes, (Maart) . . I. — Kapfels der Heeren. . . .1. 147 Moderne iws uit Deneraarken. . . I. 148 — Engeland, (Januari].) . I 150 Duitschland. . . I, 153 Chapeau Bonnet te Hamburg gedragen. . I. 154 Modenieuws uit'Holland, (Maart.) Bericht wegens de Jou, Jou. . I. 155 uit Frankrijk, (Maart.) . I 217 Dameskledingen bij Mad. teillard. . I. — Muts a la Payfanne. ... I. 223 Coiffure a la Cavaliere. . . J, 224 Bonnet Turban. . . . j_. Fraaie Coèffure der Heeren. . . I. 225 Bonnet Ballon, zie de Plaat der Jou, Jou, tegen over bladz. 227. . . .1. 226 Modenieuws uit Holland, (Bede aan de Mode.) I 227 uit Frankrijk, (April.) . 1. 284 Dames Voorjaarskleding. . . I. . Chapeau enfomédeCoque degland, afgebeeld pl.IX.I. 285 Geweeren in de mode. ... I. 286 Robe de reine. . . . L 287 Coèffure & la Modestie. , . .1. — Modenieuws uit Duitschland, (Maart.) . 1.2:8 Caraco of Coureur a PEfpagnol. . . I. — Modenieuws uit Frankrijk, (April en Mei,) I. 364 Kapfel en cheveux. . . I. 348 R 5 Bon-  < z66 > Bonnet fichu. . ... Deel L Bl. 34-8 Modeüisir.vs uit Engeland . I. 350 Triplo Gill.ts. . . . I. — Modenieuws uit Duitschland. . I. 351 _ uit Frankfort. . • !• — . • uit Berlin. . • !? — . - uit Frankrijk, (Mei en Junij.) I. 414 Bonnet a li Pantinne. . • . I, — Frifure a li Cavalieie. . . . L — Pierrot a Jour. • . .1. Costunie a la contre-revolution. . I. 41Ö Modenieuws uit Engeland. . . I. — Patroon voor Borduurfel. . . I. 421 Modenieuws uit Frankrijk, (Junij.) .2 Hi 30 Bonnet a, Ï1 Americaine. . . II, — Chapeau a la Suife.. . . II. 31,102 Uit Engeland. . . . II. 32 Opflagen a la Mariniereen Gilets a laPr. oflVales.U. 33 lüedingen op den verjaardag des Konings» II. 34 Liverijën in Engeland. . . II» 36 Uit Duitschland. . . . II. — Berlin. Parafols-ombre. . . ■ H. 38 Frankfort. ■ • • . II. — Frankrijk, (Julij) . . H- 101 Mode d la contre Revolution . . H« — Frifiure a la Louis XIV. . . U. — (Julij) . . II. 154 Chapeau a label air. . . . II. 153 Uniform der Nationaale Garde. . II. IS9 Uit Engeland. . . • . H. — Uit Frankrijk, (Augustus en September.) II. 220 C ' Coëffure (i la Saint Louis. . 'i Deel II. Bl. 222 Chapeau Espagnol. ... .11. 232 a la Hollandoije. . • H; 224. Uit Duitschland. . . - II. — — Hamburg n- 225 — Carlftad IL 226 — Gotha II. — — Frankrijk (OBober.) . • n- 2?5 Ruches, nieuw foort van Bonnet?. . Hi275,336 ^fj/are m Marons. . • II- 278 Adonico- Herculocratie. - . • . IL 279 Uit Frankrijk, (November.) . • H. 336 Twee foorten van Ruches. ... IL 1 Chapeau a la triomphe. , . • H- 337 Coèffure d la Reine. . • 338 Frankrijk, (December.) . • n> 4°5 VAN 'T JAAR 1792. Volkslied bij de verëeniging des Konings met de Natie IIL 17 : Bonnet turban. . W* 19 Ptorof rfe Wnon, van een' nieuwen fmaak. . HL TTT 03 Toupet fendu. ... • • J#' "* O verrok ra Houpelande. . » |F* Chignonen Gerbe. (Jan.enFebr.) • in- 08 Pierrot van een' nieuwen fmaak. (Febr. en Maan.) KL — Bonnets du Satin Serije. . • • I<5^ Frifure Maronné. . • • Bonnet van zwart Fluweel. . • KL i65 Schoeuen a la Cayaliere. . • III. 167 Bonnet van purper Satijn. . • IK. l69 Fri-  ♦d 2(58 > Frifure d la Cóblents. . Deel II ï. B'. róo Clidll van een nieuwen frflaafc. . . JU. 170 Bonnet voile van linon. . . . jjj_ Robes, en Amadif, &c. (Maart en April.) III. 212 Frifure a la Louis XVI. . m. Toupet h la moderne. . t Fauteul van een' nieuwen fmaak . . III. 213 Kleding der Heeren. . , . ju. Muts der Jacobijnen. (April en Mei.) III. 293 Bonnet turban Tippets of Palatiner. - . Deel III. B'.iot Statiekoets van den Prins van Wales. III. — Uit Duitschland. Turkfche Bonnet. . . III. 23 Raftan's. . c. , III. — Oorfprong der Kaftan's. . . III. 216 Suwarows. .... III. 24 Verflag der klederen van Maart 1792. III. 297 Gillets a fix bandes. . . III. 216 Badkleding voor dames. . . . III. 36a Uit F:ankrijk, Qunij) . . Deel IV. 33 Bonnets toque';. . . IV. —• Robes van een' nieuwen fmaak. . . IV. 34. Ronde plooien in plaats van Manchetten. IV. 35 . Bonnet au bandeau Royal. . • . IV. 35 Fraai dishabillé. . . . IV. 36 Pierrot van wit taf. • . . . IV. — Dames hoeden. , . . IV. 37 Bonnet tout a fait. . . . IV. 38 Kleding voor Heeren. .... IV. 39 BekendmaakingvanMad.TEiLLARD (Julj'^lV. 97 Bonnet Omée. . . . IV. 102 Twee nieuwe foorten van Bonnet?. . IV. 103 Collet monté. . ... IV. 104 Aanmerking over de navolging der mode's in ons land. (Augustus.') . . . IV. 166 Hoedenfens devant-derrière. . IV. 167 Bonnet's de fantaifie. . . . IV. 168 Jacobijne Muts. . . IV. —• Mode de la gorge de Venus of a la Romainr. IV. 169 Bonnet m Giobe. . . . IV. 170 Robe en Chsmife. ... IV. 171 Co.  •C 270 > Coèffure'ei la Cavalicre. . . Deel IV. B'. 172 Tubliers a la menagére. . . . IV. — 1 cKleding der Heerer. . . . IV. 173 Pierrots cl la Cavaliere. (Aitg. en Sept.) . IV. 226 Robe's en Redingotte. . . . IV. 227 Fraai Tafellicht uit Dresden. . IV. 229, Uit Duitschland, (September, j . IV. 280 Fichu Caraco. . . . IV. — Pouf a la Marguerite. . . IV. 290 Uit Frankrijk, (Sept. en 03.) . IV. 295 — Engeland. .... IV, 298 Couleur de Corbeau (nieuwe mode-koleur.) IV. 299 Uit Frankrijk , (03. en Nor.) . IV. 353 Schoenen der Dames. . . . IV. — Klinken. .... IV. .354 Pierrot van wit gros de Naple. . . IV. 355 Bonnet ci la triomphe. . . IV. 356 Kleding der Heeren . - . . IV. — Kapfel ci VAntiaue. . . . .. IV. 357 Uit Duitschland .IV. Dames hoeden. . . . IV.— Uit Frankrijk, (Nor. en Dec.) . IV. 415 Habit cï'Egalité. . . ... IV. • Robes, hoeden &c. . IV. 417 Uit Duitschland. ... .IV. 418 Chemife c't plis. . . • . IV. ■ Uit Engeland IV. 4^9 Kleding der Heeren. . . • IV- • Gillet d la Prince of Wales. . . IV. 420 van 't jaar 1793' Uit Frankrijk. - • Deel V. Bl. 38 Uit  ♦C 271 > Uit Frankrijk. • • Deel V. BI. 91 Afbeelding van eene Dame met een Cornetje. V. 150 Uit Frankrijk. V- 210 Eene Engeifche Kamer-Bibliotheek of groote Studeertafel. . ... V. 2t54 Uit Frankrijk. . • . V. 266 Engeland. . • . • V. 268 Duitschland. . , V. 310 Een nieuwe fraaije Vuurfcherm. . • V. *—_" Oorfprong over het PoederérJ van het hair. V. 311 Nieuwe Franfche RepublikeinfcheSpeelkaarten. V. 313 Uit Duitschland. V. 35» Vervolg. . . . Deel VI. 17 Vervolg. . . . • VI. 57 Vervolg. . >. * , -•' V.'. 103 Vervolg. . ' . • • VI. 162 Uit Engeland. . . • VL 55 Vervolg. . . - . . VI. 103 Vervolg • VI. $9 Vervolg VI. 266 Het nieuw foort van Behangfel te Parijs. VI. 214 VAN 'l JAAR 1794- De Ridderfpelen, een nieuw Mode-Vermaak. D.VII.B'.iö Uit Parijs VIL 71 Afbeelding van een Turkfche Vrouw. VII. 121 Dezelve, zo als zij zich op ftraat vertoont. VII. 167 Uit Engeland. . ♦ Vil. 223 Afbeelding van twee Engeifche Dame?. VII. 255 Uit Engeland. . . • V'H. 3r+ Dezogen. AriftocraatenRingenenOorringer.D.VIII. 29 Een Duitsch Meisjen. . . • VIIr. 76" Een Bureau voor Dames. . • Vllfc "I2* I V.  < 2?* > IV. . T o O JN E E L-N I e U W S. VAN 'T JAAR 1791. C. PASsé, Overleden. . . Deel ï. BI. 43 ' Stukhen te Amjleldam vertoond; (ff anuarij,~) . I. — Verflag wegens 't Treurfpel Azemia. . I. — Stukken vertoond te Berlin, Frankfort en Casfel, 1.45,46 De Tooneelfpelen in het Palais Roijal. . I. 101 Stukken op de Amjleldamfche, Lsijdfche en Rotter- damfche Schouwburgen vertoond, . I, 106 Mifs. SaiaSalisbury, Tooneelfpel teBerlin vertoond. I. 156 Stukken in Parijs gefpeeld. . . j, Verft ag wegens de Tooneelftukken : Tot Middernacht of List tegen List. . I. 157 Ferdinand en Leonore. . . . I. 159 De Vriendenraad. . . , I. 164 Meropé. . . , . . . L l65 't Zestienjaarig Meisjen. . . j, jgg Vertoonde Stuk ken op de Amfteldamfche, Roiterdamfche, Leijdfche en Haagfche Schouwburgen. I. 228 , 231 Verflag van óeSiege of Belgrado, Opera. . I _ PiSura of Paris, Pantomime. . I. 233 Verflag van betihik: de laatfle Oogenblikken van J. J. kousseau. . . L234 Vertoonde Stukken in Parijs. . . j. 23S Befchrijving van psijche, een nieuw Fransch Pantomime Ballet. , . . I. 236 Ver-  < 2f3 > Vertoonde Stükken te Weenen, Dresdèn, Êerlm, Hamburg, Manheim,Londen en Parijs. D i. bi. 290, 292 Bericht wegens 't Stuk: de Schrik is t Meest; Tooneeimaatig Spreekwoord, .. . i. 291 — - ■ ■■■■ 't Huwlijk door ten Weekblad, Tooneelfpel. . , I,—1 Stukken op denRotterdamfchenSchouwb. vertoond. 1. 293 Bericht wegens 't Heldenfpel , Papa Harlekin, Koning rjfc. . . i. 294 i een gemaskerd Bali te Weenen. i.-—1 — •—— eene verbetering der Haittbois. L 295 Stukken te Amfteldam vertoond in Mei. . i. 353 in 's Hage, in Maart en April. . J, 354. « in Rotterdam, in April. <. 1-355 vertoond te Weenen, Mainz, Berlin en Hamover. , . » ■. i. 356 Iets over het Deensch Tooneel. ■. 1-357 Le Nouveau dAsfas, te Parijs vertoond, en verflag wegens het zelve. . , p, A2i Henri VIII. fjf l* h'en faifance de Vultaire, te Parijs vertoond; , ■ ■ , i j; Vertoonde Stukkén op de Amfleldamfche, Franfche 'én Èoogduïtfche Toóneelen. . ; \ 5 Vertoonde ftukken in Junij op den Amfteldamfchen Franfchen Schouwburg. . . Deel il. 40 " • " ; » Hoogdüitfchen Schouwburg. li. 41 ïn *s Hage, in Mei. . . . . jj; — Te Leijden, in Junij» s ; ii. 43 In Parijsi -. > •. ». jj. ^ ïn Duitschland, Berlin, Casfel en Hamburg; ii; 45 Bijzonderheid bij het vertoonen van Raijnald,oï bet kind der Liefde en Natuur, te Regensburg. II: S S Irt  < 274 > In Londen, Mei en Junij. . Deel II. B\ 45/ jFfe« en Crij, eene nieuwe Farce. . . II. — Toeftand des Tooneels in Zweden. . II. 103' Vertoonde ftukken in Julij op den Frsnfchen Schouwburg. . ... II. ris. Iets wegens de Opera te Berlin. . II. 161 Vertoonde ftukken, in Julij, op het Atnfteld. Hoogduitsch Tooneel. . . H. 168', Op het Atnfteldamsch Fransch Tooneel,inAug. II. 169 Op het Nederduitsch Tooneel, in Sept. II. — • Op het Fransch Tooneel in 's Hage, in Junij. II. 170 • Op het Rotterdamsch Tooneel, in Aug. Ui 172; Garrik. . ... II. 228' Vertoonde ftukken op het Amfteld. Fransch Tooneel, in Aug. ... IL 235" Op het Nedcfduitsch Tooneel, in Sept. en Otï. II. 236 Op het Rotterdamsch Tooneel , in Sept. . II. 237 Tooneel bijzonderheden uit Engeland. . II. 284" Vertoonde ftukken in Parijs. . . II. 285 Op Onderfcheiden plaatfen van Duitschland. H. — * Vertoonde ftukken op het Amftèldamsch Nederduitsch Tooneel, in OEI. . . II. 287 Op het Tooneel in 's Hage. . . II. -» Eene nieuwe Pantomine op Convent-GardenTheater. . . . . II. 340 van 't jaar 1793. De Schulden, Zangfpely teAmfterd. verf. DeelIIf.B!.2S De Echt genanten vereenigd. . . III. —: Vertoonde ftukken te Amft. Dec. en Jan. III. 27» , te Rotterd. OS. 1791' *8 Ver-  •C 275 > Vertoonde ftukken in Frankrijk, Engeland, Duitsch* land, enz. . . DeelIII.BI. 104 •* te Amfterd. in Febr. III. 106 te Rotterd. in Jan. III. 107 te Leijden. . . HL 108 Ifigenia in Aulis, te Stokholm vertoond. III. 172 Vertoonde ftukken in Frankrijk, en gevegt in den Schouwburg te Parijs. . . HL 174 Vertoonde ftukken te Amft. in Maart. HL 175 te Rotterd. in Febr. . HL 176 Theater te,Offenbach, ... . HL 299 Vertoonde ftukken te Hamburg, Maijnz en Man- heim. III. 300 te Amft. April en Mei. HL lb.. 1 op 't Fransch Toon: te Amft. til. ib. op 'tHoogd. Toon. te Amft. III. 3°r te Rotterd. in Maart. . III. 3°2 Tooneelfpel te Warfchauw vertoond. . HL ib. Iets over 't Tooneel, te Parijs. . HL 219 Vertoonde ftukken aldaar. . . HL 221 Concert ter gedachtenis van den Heer j. schmitt een Cantate. .... III. 222 Vertoonde ftukken op bet Fransch Tooneel te Amft. in Junij. . . . III. 4r3 Iets over het Tooneel in Itaüën. . . IV. 41 Parijsch Tooneel. . IV. 44 Anecdote wegens het ftukjen: Bastien en Bastienne. IV. ib. Nice, eene nieuwe Opera. . . . IV. ib. Jocrisfe, Opera Comique &c. . . IV. 46 Verdere nieuwe Stukken, te Parijs vertoond. IV. ib. Vertoonde Stukken op *t Fransch Tooneel te Amft. in Julij. , . . IV. 43 S 2 Ver-  < 276 > Vertoonde (lukken op 't Fransch Tooneel te Rotf. van April tot Junij. . . Deel IV. B'. 48' Geertruide of de Zelfmoord, op 28 Decemb. 1791. IV. 17^ Vertoonde ftukken op 't Fransch Tooneel in Aug. IV 176" -Nederd.-^—in Sept. IV. 177 Aanfpraak op den Schouwburg te Rotterdam. IV. ib. Vertoonde (lukken in Rotterdam, in Aug. . IV. 180 ? ■- in Engeland. .• . IV. 230 ■ in Duitschland. . IV. 231' 1 op 't Fransch Tooneei' te AmiT. ■ in Sept. .... IV.- 233 —— > > op den Nederd. Schouwburg te Amflerdam, in Sept. en Ocl. . IV. ih. Befchrijving van het Tooneeigordijn te Berlir. IV. 303 Bijzonderheid wegens de'Tooneelen te Parijn. IV. 302 Vertoonde (lukken op hef Amfleldamsch I'ooneel in OSï en Nov. . . * IV. 302 ,„ — te Leijden. . y IV. 303 La Mere Coupable,door beaumarch ais, verflag van dit Tooneelftuk. . . IV. 359 Vertoonde ftukken in Engeland. . IV. 363' in Duitschland. . IV. 365 - te Amflerdam,Nov. en Dec. IV. 340 Bericht wegens eene nieuwe Opera: PÊnlevemerA des Sabines. . . . IV. 422 Vertoonde ftukken in Duitschland. . IV. 423 « ■ in Engeland. . IV. 424 van T jaar 1793. Iets over het Spaansch Tooneel. DeelV. 27 Uit Engeland. . . V. 34, Ver-  KT *77 > Vertoonde ftukken in 's Hage. . DeelV.B'. 35 « 1— te Rotterdam. . . V. ib. • ——- . te Amfterdarr, . . V. 37 Over de Tooneeiftukken van A, Kotzetme. V. 97 Uit Frankrijk. , . , , , - . . V. 105 Lijst der Tocneelen in Parijs . . V. ib. Uit Duitschland. ., , .. . V. 106 Engeland. .... . . V, 107 Verflag van een nieuw Zangfpel, te Amtteldam vertoond. . . .. , . . V. 109 Vertoonde ftukken te Amfteldam. , V. ui 1— r te Rotterdam. . . » V. ib. ' 1— in 's Hage. . . .. V. 113 Brieven uit Parijs, over den nieuwften toeftand . van her Tooneel ter dier Plaatfe. Eerfte Brief,, Parijs den 1 Nov. 1792. , V. 15e Tweede Brief, Parijs den 28 Nov,. . V, 160 Derde Brief, Parijs den 12 Decemb. , V. 164 Uit Engeland. ... , . V. 168 Holland, , , . , V. 170 Het Oordeelvan Pflw,eennieuwBalletPantomime. V. 21^ (Vervolg.) , . V. 321 Fenelonofde NonvanCambrai, een nieuw Treurfpel. V. 27*^ Vertoonde Stukken te Gend en Brugge, VI. 63 . . te Amfteldam. . VI. 163 1 te Gend. , . VI. 215 te Brugge, . VI. 216 , - te Amfteldam. , VI. ib, ♦ , te Amfteldam, . VI. 267 van 't jaar 1794, De Tooneeldans, . , DeelVII.BI.28 S 3 Da  < 273 > De Tooneeldans. . . Deel VII. BI. 73 Vervolg. . . . . VII. 109 Vervolg. .... VII. 150 Vervolg. .... VII. 207 Vervolg. . • ■ . . VII. 249 Vervolg. . . • VII. 298 Vervolg. . . . . . VIII. 15 Vervoig. . . . VIII. 65 Vervolg. .... VIII. 113 Vervolg. . . ... VIII. 172 Vertoonde Stukken in Frankrijk. . . VII. 36 VII. 82 . . . . VII. 118 VII. 215 in Engeland. . VII. 34 . , VII. 82 4 . • VII. 309 Befchrijving- van den Nieuwen ScouwburginDru- rylane, te Londen. • . • . ■ VIII. 305 Nieuwe Tooneelftukken ten Tooneele gevoerd. VIII. 213 Dnitschland. VII. 37 . . . . . VIL 257 Vertoonde Stukken in Amfteldam. . VIL 37 Vervolg. ... . . - VIL 84 Vervolg . • . . . ' VIL 120 Verbeterde Lijst van de vertoondeStukkefl op den Amfteldamfchen Schouwburg. . * VIL- 309 Vertoonde Stukken in Frankrijk. VIII.- 22 . . . • vin.- 73 Op den Hoogd. Schouwb. te Amlterdam. VIII.22,i23 Vertoonde Stukken te Buikfloot. . VIII.24,123 " I •• V.  KT 279 > v. b ij zonder heden. Uitzet eener Adelijke Bruid, in het vroegst der Zestiende Eeuw, , . . . DeelI.Bl.47 Anecdoter. . • , ...".» L 49 De Bezoopen Gouvernante, Zangfpel. . L *°8 Het Gekkenregister, Anecdote • • »• 110 Oorfprong der Linten aan de Kniebanden der Heeren. i" Anecdoten wegéns Rameau en LulUj. . ■ I 111,112 Anecdoten. .' • • L 167.169 Oorfprong van het valsch Hair der Dames , eene Anecdote uit de Riddertijden. . • L 243 De Jagtpartij van Hendrik IV. Anecdote. . I. 245 Uit een Londonsch'Tijdingblad van 1720. I. ib. Brief van een'Engelscbman. .-. . I 296 Iets van Mifs Anna Sheldon . . L 298 Testament van een' EngelfchenNatuurkundigen. I. 300 Anecdoten. .... I $62 Anecdoten aangaande crillon. . I. 428 Twee Franfche Bekendmaakingen. . I. 433 Wegens Lord Littelton. . . II 113 Zonderlinge vreijerij in een Kerk. . II. ib. Anecdote wegens een reizend Tooneelfpeler. II. 114 Bijzonder verhoor van een' Boer. II 173 Twee Theater-, Anecdoten. . . II 175 *t "Vermoogen der Paruik. . . II. 238 Anecdote wegens MII. d'Orleans. . II. ib. S 4 Anec-  < 28o > Anecdote wegens Corelii. . . Deel II. Bl. 346; ,De Denvisch te Bagdad. . . JII. 347. Een Hoveling veiöordeeld en vrij gefproken. II. ib. Tooneel Anecdote, . . . II. 348 K ilef Akbe. . . . . III. 30 Rousfeau. . . . . III. ib. Voltaire. • , . . . III. 31 De Pascruilfchrijver. , , .. III. 32 Vapeurs • . . III. ib, Mahomet. . . , . . III. 109 De Jaioerfche Vrouw. . . ni. ib. De oude des Bergs, . . . III. it. Karei de vijfde. . . . . III. 110 Cochin. . ..... III. ib. Het oproer geftild. .' . . III. ni De Geblanketten. . . . III. ib. De tweeduidige onderrichting. . . III, ib. De Jonker. ..... . III. 212 Vernet. ... . III 303 Swift . . . . III. 304 De Wespenkrijg. . . . III. ib. Tooneel Anecdoten. . . III. 305 Print-cronike van Vlaenderen &c, &c. door 7o- DOCUSI10STELGIER. . III. 306- Bijzonderheden aangaande Koningin ei.isabeth. III. 362 hendrik den derden LI 364. Verteeringen in Londen, 1531. . MI. 363 Berecht wegens het Nationaal Toverboek. III 414 Anecdoten van Peter den Groten. . V. 218' Lodewijk de XIV. . V 327, De Chr's en, de Turk en de Wijsgeer, V. 329 Op de Ai beelding van de Zusters Eiming, V. 30$ Ancc.  ♦C 281 > Anecdoten van Hendrik de IV. • Deel VI.BI. 18 Gevoelloosheid van Lodewijk XV. • VI. 19 Diderots Slaapmuts. , . .VI. 67 Bacine en Mirabeau. ••. «. • VI. 68 V I, mengelwerk. Pingrenon, eene Oosterfche Vertelling. D. I Bl. Sï Hendrik en L.ida, . . . I. 60. Het Viooltjen, Dichtflukjen. . . I. 62 De Herfst, ——— .. • I« 64 Leucippus, eene Vertelling. . . I. 113 Eucharis, eene Idijlle, , . h H9 Pe Atheenfche Gek, Dichtftuk. , . I. 121 ElmirC- ] . . , . I. 123 Julia. J pe Gelukwenfching. . . •. I« 124 Het onbewoond Eiland, Zangf. van metastasio. I. 170 Edelhart en Gloorroos, eeneDichtm.Vertelling. I. 247 Pamon, Dichtflukjen. . • I. 254 De Lente, —— . .. •. I, 256 Het goede Muisjen, eene Vertelling uit de tijden der Tovergodinnen. . . L 3C2 Charrades. . . • L 3*9 Op een Bloemftuk door p. t. van brussei. I. 32 Tooneelen uit het Treurfpel de Wreeker komt. Van ' Schmteder. . . • . L. 364 Hovaardij en Armoede. . . I, 43? De Droom, Dichtflukjen. . . L. 438 S 5 Zc-  < 282 > Zo:ner-lied. ... Deel I. BI 445 Ode aan een Magnetist. . . I. 447 Uitlegging der Charrades op JBladz. 319. . I. 448 Pijramus en Thisbe. . . D. II. 49 Ter verjaaring van Chloè'. ... II. 57 Op een' donkeren dag, , . . II. 63 Op een afgefchreeven vaersjen. . . II. 64 Hero en Leander, Melodrama. . . II. 115 Aan een vogeltjén. ■ • . II. 124 Eene Arabifche Anecdote. • • II. 126 ■Schets van een deugdzaam man. * II. 177 De vèrgenoeg'de Jongeling, FaM. ' . II- 180 Mijne'vvenfchen, • ' . . II. 184 Naar''t Hoogduitsch tiit het Land- . II. 186 Naar't Hocgauitsch'van *** • II. 188 Naar 't Hoogduitsch. . , II. 190 De kunst door liefde bekroond. • II. 191 Op waed Bingljj. , • .. II. 192 Charlotte. ... . ir. 232 Henrij. ". « . IL 242 Naar't Engelsch. '• . . II. 245 De Romeinfche Maagdenroof. . . II. 249 De fchoone Prinfes, Vertelling. ' . . II. 289 Aan eene Juffer. - • II. 303 Edgar. en emma, Duodrama. . II. 349 Bellamij. . '• , .11. 360 Anecdote. • • . II. 409 Gezang der Bergfchotten. . . ;• II. 411 Jlacasfars Lied. . . . H. 413 Jupijn. . . . i . II. 415 ï$e fraaie' voorkeur. _ . . . II. 416 Re-  < 283 > Register van woorden en zaaken indebefchrijvingder Vtderlandfche Dragten voorkomende. Dtel 11.21. 417 Die geflagen zijn, betaalen de Boete. Klugtfpel. III. 33 Vervolg. • , ' • . • • . Ub m Cointinno, naar cervantes. . IV. 117 Ruperta, naar denzelfden. • . . III. 181 De mismaakte Pripfes. . . Uh 18S Tegen Rufinus, Dichtfiuk. . '. . III. 100 Charrades, op de woorden Mmaat en Teering. lil, 191 Fernando en Suredine. •, • • UI- 237 Ik heb geen'tijd, Dicht/luk, • • LI. 251 Verjaarzang aan Roosjen. . . HL 253 Geboorte. Kransjen aan Elife. . . HL 308 Romance. . . • .111. 313 De Ring, Tooneelfink. . . . HL 33* Eerfle Vervolg. • • • HU 365 Tweede Vervolg en Slot. • III. 417 Damon en Chloris, Romance. . • IV. 49 Buttlers Graffchriff. • . . IV. 63 De onfterflijke Held. . IV. 64 De man en vrouw. . . IV. ib. Justus. • • ... IV. ib. Boudewijn en Lijsje, eene Vertelling. . IV. 105 De oude en zijn hond, Vertelling. . , IV. 181 Kindschheid, Dichtfiuk. , • IV. 189 Aan Arist. • • .IV. 191 De Vischfuik, . . IV. 192 Aan Nerine. . ... .IV. ib. Een Profeet is niet geacht in zijn eigen vaderland, Klucht. , • . IV. 235 Die fcandaleufehoerengordijnxkens wegbgefcoven, Vertooning, • » • IV. 307 Anec-  •C 284 > Anecdoten wegens Colbert. . DeelIV. bl.369 Dj fchoone Slaapvvandeiares, Aicciote, . IV. 373 Willem en Bet je, eene Vertelling. . IV. 377 Het Eiland, Dichtftukjcn, . . . iv. 425 De oude Leeuw, Fabel, . . IV. 427 De Ojevaar en Uil, — ■. , J.V. 428 Scribifax aan zijne Collega's. , IV. 429 E'pi'"? • • . IV. 430 Katrol, Charrade, . , , IV. 431 Komkommer. . . • iv, ib. Op een' Dikbeenigen, . , , . IV. 43c Da Steenhouwer en zijn Knegt,- . . IV. ib Register van Woorden en Zaaken. . . IV. 433 De Mislukte Schaaking, Tooneelfpel, • V. 47 —— — ——— Vervolg en Slot, V, 11+ Aantekening van Virgilius. •» . V. 126 Anecdotes. . ■ . . . V. 127 Verfcheide foorten van Spelen,om deGezelfchap- peu te vervrolijken. - . ■ . V. 172 liet Minnaars Hart, een Romance, IfteZang, V 177 • , • • IldeZang. V. 239 t r • • IlIdeZang. V. 289 - • • . IVdeZanp, V. 337 » « VdeZang, V. 385 Het Hol en de Echo. • . V. 221 Be Koordedanfer en Balanceerftok- • V. 222 Engelsen Volkslfed. . • -.V. 224 Damon en Cloë> , , . V. 231 De Schemering. , , V. 235- De Aardbeziënplukfter. . V. 27R Het Meisjen en de Molenaar. . . V. 285 Be Duifjes, , •' . , • V. 331 PU*  Dirk en Trijntje. . • • DeeLV.Rl.3ffo1 De Roode Roos- • • ' • ' V. 35 Lijcidas en Menalkas. ... VL 21 Het Minnaars Hart* ... VI. 2? Vervolg. • • • . VI. -j Het Bouquet- . . VI. 69 Het Neenzeggend Meisje. < • VI. 72 Jacob Naerebout. ' • VI. Mj» Het Kanarievogeltje, ee» Vertelling, « VI. 113 De Diveepfler, Na/pel' • . VI. 127 De Blinde Bedelaar- • * * VI. 164 De Portier, een-Legende. .-" • VL 169 Lijsje. . . . VI. 113 De Dweepfter, vervolg en flot» • . VL 180 Moederliedje. • . ' * VL srï De roos en de Avondffar. . i VI. 220 Aan de weenende Weliij , VI. 22* Trijn en Stijn- • . • .VI. 222 Lainbert Melisz.eene Vertelling' . VL 223 De Ojevaar. • * . .VI. 26S Aan 't gevoel. .... VL 275 Nicanders Vifite- . ' VI. 27S RikkO, Blijfpel. - . . • VI. 279 vervolg en flot. t . VI. 304 Bijfchriftop deBeeldtenrsvandePrinfesLamballe.VL 30.4 Anecdotes. • • • • VII. 3^ Een is geen, o? het Huwelijk. . VU. Bellamij- i VIL 83 Riempjes binnen. Amen! . V l. 91 Maarten en Pieter. . * • Vil. 122 Op da Dochter van Bicfeer. . • VI'. is$ D»  < 2$6 > De Brandfpuit. ... . , Deel VIL BI. 142 Held Kasper. ...... , vil. 144 Match. 5. vers Klaverboer, Blijfpel. g ! DedVJII.Bl.a05 Aan een Meisjen. S I VIII. 252 Mijn Meisjen. : : ï -VIII. 255 Lijst van kostbaare Meubelen, uit de Nalatenfchap van den laatften Franfchen Koning ter koop aangeboden • . » VIII. 239 Nieuw uitgekoomen Muziekwerken. s VUL 25 Vervolg. . . - • • VIn' " Vervolg. .... VIII. 251 Slotvers van den Uitgeever- • • VIII. 25/ Algemeen Register voor alle de Deelen. VIII. 259