MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. TIENDE DEEL.   SPECTATORIAA L.E SCHOUWBURG, BEHELZENDE EENE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE TOON EELSTUK KEN, BÏEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDEN TAALEN VAN EUROPA. tylET NIE UW- GEINVE NTE ERDE KONSTP LA ATEN VERSIERD. TIENDE DEEL. Te AMSTERDAM, By PIETER MEIJER, op den Dam. M DCCLXXXI.  INHOUD van het TIENDE DEEL. I. Clavico. . . . B!adz, i II. De Graaf van Walitron, of de SüBOKDlNATIE, . . Qj III. De Twee Vrienden. . 210  danls u, lni-oedei'. Gy trouwt ons.   C L A V I G O. TREURSPEL. i n V Y F BEDRYVEN. Naar bet Hoogduitse!) van den Heer Goethe. X. Deel, A  VERTOONERS. C l a v i g o, Archivaris (Staatsfchrift-bewaarder) van den Koning. Carlos, zyn vriend. , De Beaumarchais. Maria de Beaumarchais. Sofia Gilbert,geboren de Beaumarchais, GilBert, haar egtgenoot. Buenko. Saint Georce. Bedienden. Het tooneel is te Madrid.  Bladz. 3 C L A V I G O. TREURSPEL. EERSTE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. ■ Wooning van Clavigo. Clavigo, Carlos. Clavigo, van de fchryftafel opftaande. Dat blad zal goede uitwerking doen ; het moet alT de vrouwen betoveren. Zoudt ge niet denken, Carlos, dat myn weekfchrift thans een der voornaamften in Europa is? Carlos. Wy Spanjaarden hebben ten ininften thans geen' fchryver , die zo veel fterkte van gedagten, zo veel bloeiende verbeeldingskragt, en zulk een' fchitteren. den en ligten ftyl bezit. Clavigo. Gun my maar tyd. Ik moet by dit volk de fchepper van de goeden fmaak nog worden. De menfchen neemen allerlei indrukfels gewillig aan. Ik heb agting en vertrouwen onder myne medeburgers; ja, onder ons gezeid , myne kundigheden neemen A 2 da-  4 Clavigo. dagelyks toe; de kring mynergewaarwoordingen breidt allengs zig uit;myn fchryftrant wordt bondiger, kragtiger, nadrukkelyker. Carlos. Goed, Clavigo. Maar... neem 't my niet kwaalyk... toen gy uwe fchriften nog aan de voeten van Maria opftelde, toen dat aanminnig fchepfel nog invloed op u had, fmaakten ze my veel beter. Ik weet het niet; 'er was over 't geheel meerjeudigheid, meer leeven in. Clavigo. Die goede tyden zyn nuvoorby. Ik beken gaarne, dat ik toen met meer hartelykheid fchreef; en inderdaad , zy was groocdeels oorzaak van den algemeenen Jof, die my terftond toevloeide. Maar op den duur, Carlos , op den duur wordt men de vrouwen toch moede. Toen ik voornam haar te verlaaten, waart gy zelf de eerfte, die het goedkeurde. Carlos. 't Was noodig; want zy zouden u aan 't kwynen gebragt hebben. Zy zyn te eenvormig. Evenwel dunkt my,dat het nu weêr tyd is om een nieuw ontwerp te fmeeden. 't Is toch ook niet goed, dat men altoos op een' zandweg rydt. Clavigo. Myn plan is het hof; daar komt geen ftilzitten te pas. Heb ik het vooreen' vreemdeling, die zonder rang, zonder naam, zonder vermogen hier kwam, niet verre gebragt ? Hier , aan een hof, in een ge-  Eerste Bedryf. 5 gedrang van mentenen , waaronder het zo zwaar valt zig te doen opmerken! Ik verheug my, als ik den weg overzie, dien ik afgelegd heb. Bemind by de eerden van 't koningryk , geëerd uit hoofde van myne weetenfchappen en mynen rang! archivaris van den konlng!... Carlos ! dit alles fpoort my aan ; ik zou niets zyn, als ik bleef, die ik ben. Op, op, naar dehoogte! Maar daartoe wordt moeite en list vereischt. Men heeft 'er al zyn verftand toe noodig ; en de vrouwen, de vrouwen! Men verfpilt veel te veel tyd, tervvyl men met haar verkeert. C a r f, o s. Gek! dat's uw eigen fchuld. Ik kan nooit zonder vrouwen leeven; en my hinderen zy niets ter wereld. Ook zeg ik haar zo veele fraaie dingen niet, en troost my niet, geheele maanden lang, met fentimenten en diergelyke grillen. Hierom laat ik my ook zeer noode met eerlyke meisjes in. Met zulke valt niet lang te praaten. Men verkeert 'er evenwel nog eenigen tyd meê; en zo dra men wat vuur gevat heeft, wordt 'er aan trouwen gedagt. Vervolgens gefchieden'er voorflagen, die ik fchuw, als de pest.... Gy peinst, Clavigo! Clavigo. Ik kan my niet ontflaan van de gedagten, dat ik Maria verlaaten... bedroogen heb ; noem het gelyk gy wilt. Carlos. Wonderlyk! My dunkt, men leeft maar ééns in de wereld; men heeft maar ééns deeze vermogens, deeze A 3 uit-  6 Clavigo. uitzlgten; en al wie ze niet ten besten gebruikt, noch zig zo hoog verheft als hy kan, is een zot. En trouwen ! trouwen, juist in een' tyd, dat het leeven eerst regt aan den gang komen moet ; zig huishoudelyk nederzetten, zig inbinden, daar men de helft zyner loopbaan nog niet afgelegd, de helft zyner veroveringen nog niet volbragt heeft!... Dat gy haar beminde, was natuurlyk; dat gy haar trouwbelofte deedt, was zwakheid; en als gy uw woord gehouden hadt, zou het dwaasheid geweest zyn. Clavigo. Waarlyk, ik heb geen begrip van den mensch. Myn liefde was opregt. Zy trok my aan; zy hield my vast; ik boog my voor haare voeten, zwoer haar, zwoer my zeiven, dat myne neiging nimmer veranderen zou; dat ik de haare wilde zyn, zo dra ik een ampt... een' (land had.... En nu, Carlos!... Carlos. 't Zal nog tyds genoeg zyn, als gy in alle opzigteneeu welgefleld man zyt,en het gewenschte top. jlunt bereikt hebt, datgy u dan, om al uw geluk tc bekroonen en te bevestigen, met een aanzienlyk en vermogend huis door een verftandig huwelyk tragt te verbinden. Clavigo. Zy is uit myn hart verdweenen , t' eenemaal verdweenen; en als haar ongeluk my maar zo dikwyls niet ontrustte... Wat is men veranderlyk! Car-  EirsteBbdryp. Jj Carlos. Als men beflendig was, zou 't my meer verwonderen. Bedenk, hoe alles in de wereld verandert. Waarom zouden onze driften onveranderlyk blyven ? Wees gerust; zy is het eerde verlaatene meisje niet, noch het eerde, dat zig getroost heeft. Als ik u raaden mag, daar is die jonge weduw tegenover... Clavigo. Gy weet, dat ik zulke voorflagen niet gaarne hoor. Minnaary , die niet geheel van zelf komt , mishaagt my. Carlos. De kieschheid van fommige lieden gaat al zeer verre. Clavigo. Laat dat zo zyn, en vergeet niet, dat ons hoofdwerk tegenwoordig moet bedaan in ons nookzaakelyk te maaken by den nieuwen minister. Dat Wall het beftier over de Indien nederlegt, is ons niet voordeelig. Doch ik maak my 'er niet ongerust over. Zyn invloed blyft in weezen. Grimaldi is zyn vriend; en wy verdaan de taal der hovelingen. Wy kunnen ons vernederen... Carlos. En evenwel denken en doen wat wy willen. Clavigo. Dat's de hoofdzaak in de wereld. Qfj fcbelt. Een Bediende komt binnen.~) Breng dit blad naar de drukkery. (De Bediende vertrekt.') A4 Car-  S C L A V I O o. Carlos. Ziet men u t'avond? Clavigo. Dcnkelyk niet. Doch gy kunt naar my verneemeii. Carlos. Ik zou my deezen avond wel wat willen vervrolyken: ik moet weer den ganfchen namiddag fchryveu. Dat houdt niet op. Clavigo. Klaag niet. Als wy voor zo veelen niet arbeidden , zouden wy zo veelen niet boven 't hoofd gefprongen zyn. (Zy vertrekken.') TWEEDE TOONEEL. Wooning van Gilbert. Sofia Gilbert, Maria de Beaumar. chais, Don Buenko. B u e n k o, tegen Maria. Gy fchynt een' kwaaden nagt gehad te hebben. Sofia. Ik zeide het haar gisteren avond wel. Zy was al te vrolyk; zy heeft gepraat tot elf uuren ; toen was ze verhit ; zy kon niet flaapen , en heeft nu weêr geen' ademtogt. Zy fchreit den ganfchen morgen. M a-  Eerste Benny f. o Maria. Onze broeder kom: nog niet. 't Is reeds twee dagen over den tyd. Sofia. Geduld ! Hy zal wel komen. Maria, opjlaande. Wat verlang ik naar myn' broeder, myn'regter, myn' verlosfer ! Ik kan hem my naauwlyks meer te binnen brengen. Sofia. Ik zeer wél. By was een vuurige, openhartige, wakkere knaap van dertien jaaren, toen vader ons herwaards zond. Maria. Een edele, groote ziel. Gy hebt den brief gelee-1 zen, dien hy fchreef, toen hy myn ongeluk vernam. Elke letter Haat nog in myn hart geprent. „ ZyE gy „ fchuldig, verwagt geen vergiffenis ; uwe elende „ zal door de veragting van een' broeder, en door den „ vloek van een' vader, nog verzwaard worden. Zyt „ gy onfchuldig , o! dan zal alle wraak, alle, alle „ brandende wraak op den verraader nederkomen."... Ik beef. Hy zal komen. Ik beef, doch niet om my. God ziet myne onfchuld.... Myne vrienden ! gy moet... Ik weet niet, wat ik wil.... ö Clavigo J Sofia. Gy hoort niet! Gy zult u nog ombrengen. A 5 Ma-  IO Clavigo. Maria. Ik wil my dan ffil houden. Ja, ik wil zelfs geene traanenftorten. My dunkt ook, ik heb geene traanen meer. En waarom zou ik fchreien ? 't Is my maar leed, dat ik ü het leeven verbitter. Want waar over beklaag ik my ? Ik heb veel genoegen gefmaakt, zo lang onze oude vriend nog leefde. De liefde van Clavigo heeft my veel vermaak toegebragt; meer misfchien , dan myne liefde aan hem. En nu... Wat is 't nu verder ? Wat is 'er aan my gelegen? Wat is 'er aan een meisje gelegen, of haar hart verbroken wordt ? Of zy uitteert, en haare ongelukkige jeugd verkwynt? B u e n k o. ' Ik bid u, mejuffrouw!... Maria. Of het hem wel onverfchillig is... dat hymy niet meer bemint? Ach! waarom ben ik niet meer beminnenswaardig? ... Evenwel behoorde hymy tebeklaagen. Dat die elendige, voor welke hy zig zo noodzaakelyk had gemaakt, nu zonder hem haar leeven in jammer flyten moet , is immers beklagenswaardig. Hoewel... ik begeer niet, dat hy my beklaagt. Sofia. Kon ik zo veel maar van u verkrygen, dat gy dien haatelyken booswigt veragtte. Maria. Neen , zuster , een booswigt is hy niet: en moet ik hem dan veragten, dien ik haat?... Haaten? Ja, menigmaal kan ik hem haaten; menigmaal, wanneer  Eerste Bedryf. ii neer de Spaanfche geest my bezielt. Onlangs, ó! onlangs , toen wy hem ontmoetten, verwelf te het aanfchouwen van zyn gelaat zuivere, tedere liefde in my ! Maar toen ik wederom t'huis kwam, en my voorftelde, hoe hy zig gedraagen, met welk eene koelheid hy, aan de zyde van die fchitterende donna, het oog op mygeflagen had, overweldigde een Spaanfche drift myn hart. Ik greep naar myn' dolk, nam vergift bymy, en veranderde van gewaad.... Gy flaat verbaasd, Buenko!... Alles in gedagten; dit begrypt gy van zelf. Sofia, Uitfpoorig meisje! ... Maria. Myne verbeelding voerde my hem agterna. Ik zag hem voor de voeten van zyne nieuwe beminde, al die vriendelykheid , al die minzaame onderwerpen verkwisten, waarmede hy my vergiftigd heeft. Ik flak naar het hart van den verraader. Ach! Buenko! ... Eensklaps was ik wederom het goedhartige Franfche meisje, dat noch minnedranken noch wreekende dolken kent. Wy hebben zwakke wapens; liedjes , om onze minnaars te vermaaken ; waaiers, om hen te ftraffen. En als zy trouwloos worden?... Zeg, zuster, wat doet men in Frankryk, als de minnaars trouwloos worden? Sofia. Men verwenscht ze. Maria. En? S o-  12 C l A v I o o. Sofia. Men Iaat ze loopen. Maria. Wel nu, waarom zou ik Clavigo ook niet Iaaten loopen? IS dat de mode in Frankryk, waarom ook met in Spanje? Waarom zou een Franfche vrouw in Spanje niet op de Franfche manier te werk gaan? Wy zullen hem laaten loopen, en een' ander' neemen. My dunkt, zo doen ze by ons ook. Buenko. Hy heeft geen' ligtvaardigen minhandel, noch flegts een gemeenzaame verkeering, maar een plegtige belofte verbroken. Mejuffrouw, gy zyt beleedigd, gekrenkt, tot in't binnenfte van uw hart. Ach! dat ik een ampteloos,een vergeeten burger van Madrid ben, viel my nooit zo hard, was my nooit zo zeer tegen de borst, als nu; nu ik my te zwak, te onvermogend gevoel, om u tegen dien valschhartigen hoveling regt te verfchaffen. Maria. Toen hy nog Clavigo was; toen hy het ampt van koninglyken archivaris nog niet bekleedde; toen hy, vreemd en by weinigen bekend, als vriend, in dit huis verkeerde... o! hoe beminnenswaardig, hoe goed was hy toen! Al zyne eerzugt, alle zyne poogingen fcheenen de vrugt zyner liefde te zyn! Om my ftond hy naar vermaardheid , naar rang , naar vermogen. Nu heeft hy dit alles, en... DER-  Eerste Bidrïf. 13 DERDE TOONEEL. De voorigen, G 1 l b e r t. Gilbert, binnen komende, zegt beimelyk tegen zyne vrouw: Broeder komt. Maria. Broeder?... (Zy beeft; men belpt baar in een" fioei.) Waar? waar? Brengt hem by my. Brengt my by hem. VIERDE TOONEEL. De voorigen, de Beaumarchais. De Beaumarchais, inkomende. Myne zusters! (Zig van de oudfie tot de jongfle «w?<&» pitein. Hebt ge moeielykheid gehad? Walltron. 't Kan zyn. (Hy wandelt heen en weder!) Dat geval van gisteren... Is 'er wat nieuws? Wille. Niet veel. Gisteren hebben ze dien Korporaal van Brochards kompagnie, onder 't regiment van Wend, wegens den houw, dien hy zyn' Sergeant gegeeven had, volgens ftandregt (*) gearquebufeerd. Wall- (*) [Eene foorc van regtspleeging, welke meest in oorlog, op raarsch, by belegeringen, of in andere gevallen, daar seen uitllel plaats kan hebben, gebruikelyk is. Het regiG ment,  98 De Graaf van Walltron. Walltron. Dat weet ik. Waarom heeft hy zig te buiten gegaan? 's Konings bevel eischt thans buitengevvoone firengheid. 't Is aanftonds ftandregt, zonderonderfcheid van perfoonen, zonder de minfte genade. Zulk een bevel was ook zeer noodig, wegens de ïngefloopene ongeregeldheid. Wille. Men heeft fomtyds geen magt genoeg over zig zei ven. De Korporaal was, zo ik hoor, een braaf krygfffiaiu Dit is reeds de derde oorlog, waarin hy diende. Hy kon zeven lidtekens toonen. Walltron. Dan beklaag ik hem. Waarlyk, daar ben ik in myn hart door getroffen, 't Is ongelukkig. Wastworth. En, naar men zegt , heeft de Sergeant hem getergd. Hy was reeds langen tyd Korporaal geweest, toen de ander als gemeen Soldaat werd aangenomen. Hy heeft hem de exercitie en den dienst geleerd; maar binnen een vierdedeel jaars fprong de nieuweling hem boven 't hoofd. Sedert moest de goede man, by elke gelegenheid, van hem, ais Sergeant, allerhande vittery verdraagen , totdat hem eindelyk gisteren morgen ongelukkig de gal overliep, en... Wall- menr, waartoe de misdaadige behoort, komt fehielyk famen; liet vonnis wordt, na gedaane verhooring, terftond uitgefproken, en zonder tydverzuira voltrokkcn.3  Eerste Bedryf. 99 Walltron. Een hard geval! 'k Wou, dat de eerfte kanonskogel dien nieuwbakken' vitter trof. Hoewel neen; zulk een booswigt is die eer niet waardig. Onder myn kompagnie zou 't zo niet gaan. Ik laat my geen' melkmuil opdringen, om hem boven mannen van verdienflen te verheffen. Wille. Zyn Kapitein is een zoon van den Kolonel; en de zuster van den Sergeant dient in 't huis van den Kapitein als kamenier. Walltron. 't Is fraai. Ik bemin myn vrouw teder; ik heb alles voor haar over; maar in den krygsdienst heeft zy zo weinig magt , dat ze geen Pypers - plaats zou kunnen begeeven. Arme drommel! Ik ben bly, dat dit onder ons regiment niet voorgevallen is. (Hy •wandelt heen en weder; en zyne «ogen loopen over.) Wille. Met regt. Doch by ons, vooral onder uw kompagnie... Wat zie ik? Gy ftort een traan wegens dien ongelukkigen man! Walltron. Ik weet niet, hoe dit geval my zo flerk treft. Wille. 't Is zeer natuurlyk. Uw gevoelig hart, vervuld met agting en liefde voor ieder' man van verdienflen, en uw vuurig temperament , waarop blydfchap en G 2 droef-  ico De Graaf van Walltron. droefheid by ieder voorval fchielyker en nadrukkeiyker werken. . . Walltron. Over myn temperament ben ik fomtyds voldaan, maar dikwyls ook geheel niet. Het doet my de aandoeningen van vreugd en vermaak fchielyk en leevendig gevoelen, doch verleidt my ook ligt tot buitenfpoorige drift, waarin ik menigmaal my zei ven vergeet. Om deeze reden verrnyd ik ook alle nieuwe en overtollige verkeeringen. Die my kennen, hebben deernis met myn zwak, en laaten het vuur van zelf bekoelc.i. (De Waardin brengt chocolade!) Wastworth. Wy hebben or»s zeiven niet gemaakt; elk heefe gebreken; en ik zou, om al wat in de wereld is, geen koudvogtig mensch willen weezen. Want zulk een leeft maar zo als het geval, de gewoonte of de noodzaakelykheid wil. Waare liefde is vuurig; en deeze kan onmogelyk de moeder van een' druiloor zyn. Men vindt ook zelden groote geesten onder luiden van een koud temperament. Walltron. Dat's evenwel geen algcmeene waarheid. Maar is 'er niet wat nieuws van een' anderen aart ? wat aangenaams ? W i l l e. Ja, ik heb iets gehoord, dat my ten uiterften verblydt, hoewel 'er ook iets onaangenaams mede vermengd is. Wall-  Eerste B e n r y f. ioi Walltron, Ei! Wat is het ? Wille. Men zegt, dat wy u verliezen zullen. Walltron, verbaasd. My? Hoe zo? Wille. Gisteren in 't hoofdkwartier zynde, hoorde ik als een zekere waarheid vernaaien, dat Mynheer de Kapitein door den Koning tot Majoor en geordend' Ridder benoemd was. Walltron. Ik? Ha ha ha! Ik? Zo fchielyk te moeten lagchen had ik niet vcrwagt. Ha ha ha! VIERDE TOONEEL. De voorigen. Kapitein van Winter. W i n t e r, binnen treedende. Waar lacht ge zo om, myn vriend?... Goeden morgen, Mynheeren. Walltron. Daar maakt myn waarde Lieutenant my in ééns Majoor en geordend' Ridder. Ha ha ha! Winter. Vindt ge dat zo belagchelyk? My verheugt het in myn hart. G 3 Wall-  102 De Graaf van Walltron. Walltron. Winter. Hoe zo ? (De Waardin brengt chocolade voor Kapitein van Winter.) Walltron. JlV'f- '!T 'C h°ofnk«'artior gehoord, verHioedeJyk in de gasthouders tenr. Winter. En ik van Majoor Kattweiu , by wien ik gisteren avond gegeeten heb. Uw vriend zynde, gelyk gy weet.betoonde hy alle aandoening van opregte blyï fchap, terwyl hy rny dit nieuws mededeelde. Wy d e ^"m" ^^ °? Uw gezondheid en op iel 1?7UW,UWgemaalin My» genegenheid jegens u deed my bynateveel drinken. ZoudeKolonel o„der de hand niet eenig berigt ontvangen hebiveest? gC S r£Cds "iet hem in ^Prek ge. Walltron. Neen, nog niet. De Adjudant heeft my gezeid, dat hy vroeg in 't hoofdkwartier ontbooden was. Winter. Misfchien wegens u. Ik durf wel wedden, dat zyn wederkomst uwe bevordering zal medebrengen. Wil-  Eerste Bedryf. rc-3 W i i, t f. Ik zou u wel half willen flaan, Heer Kapitein. Walltron. Gy zoudt het verliezen. Waar heb ik deeze bevordering of deeze dubbele belooning mede verdiend? Winter. Waarmede? Dat 's een vraag! Met de dapperheid, die gy onlangs betoond hebt. Walltron. Dat zegt, dunkt my , het zelfde als: ,, Kapitein, „gy zult Majoor worden, omdat ge u van uw' pligt „ gekweeten hebt." Want ik weetniet, dat het woord dapperheid by een' egt' krygsman, die voor zyn vaderland, voor zyn wettige overheid ftrydt, iets anders kan betekenen. Ik heb gedaan 't geen myn pligt eischte. Zou ik daarvoor beloond worden ? Winter. Maar de manier, de goede fchikking... Walltron. Daar vind ik ook niets byzonders nog gewigtigs in. Ik word met honderd-en-veertig man op een' togt uitgezonden. Myn' post volbragt hebbende, keer ik met de noodige voorzigtigheid weder naar 't leger, en zie, op een' afftand van omtrent duizend fchreden, een bende te paard ons naderen. Ik begeef my met myn volk te rug in een boschje, daar wy juist ftonden uit te trekken , verdeel de manfchap G 4 aan  104 De Graaf van Walltron. aan beide zyden van den hollen weg ageer 't geboomte... Wille. Zo vloogen ze vlak in 't net. Walltron. Zy komen by ons. Ik zie, dat het vyandelyke Hoezaaren zyn, die den Prins hebben opgeligt. Nu, wy vallen aan. Zy konden de fabels met geen vrugt tegen ons gebruiken ; ook kon hunfehietgeweer ons weinig kwaad doen ; derhaiven moesten zy zig overgeeven. Ik kreeg een' gekwetften Kolonel en honderd-negenenzestig man gevangen, nadat zy drieëntwintig man verlooren hadden ; en dus verloste ik onzen Prins nevens zes Officiers. Is dat zo vreemd ? W a s t w o r t h. Dit was 't overfchot van vyfentwintig perfoonen, meest Officiers, waaronder een Generaal en vier Stafofficiers. De roekeloosheid van den jongen driftigen Prins, die zig by 't recognosceeren te ver van 't leger gewaagd had, kostte hun het leeven. Maar zy zyn als helden geftorven. Zy hebben van den vyand ruim veertig man tot gezelfchap naar de eeuwigheid medegenomen. Winter. De Prins, hoor ik , heeft inzonderheid als een leeuw gevogeen; maar... Wall-  Eerste Bedryf. 105 ■ Walltron. Zyn ondemeeming was te roekeloos. Buiten zyn' onbezadigden en al te driftigen yver in 't veld is hy zekerlyk een goed krygsman. Hy zal mettertyd een groot Prins, en, dat nog meer is, een groot Veldheer worden. Winter, En den misdag, die anders voor ons allen onaangcnaamegevolgen gehad zou hebben, heeft uwe heldhaftigheid gelukkig verbeterd door hem te ontzetten. Walltron. Heldhaftigheid! 't Was meest geluk. Ieder braaf Officier zou, als de gelegenheid zig 'er toe aanbood, het zelfde doen. Dat juist de Prins door my gered moest worden, was maar toevallig. Het voorwerp oehoefde zo gewigtigniet geweest te zyn,oni my tot deeze zogenaamde heldhaftigheid aan te fpooren. Als krygsman, als afzonderlyk medewerkend lid, ben ik verpligt om allen , zonder onderfcheid met myn bloed by te fpriugen. Ieder gemeen Soldaat is in dit opzigt myn makker. Elk heefc zyn' post. Wy dienen gezamenlyk voor één en de zelfde zaak. Winter. Ik Hem dit alles toe; maar niettemin verdient de man, die zyn' pligt behoorlyk waarneemt, erkentenis. Generaal Watterthurn had de eer van te fneuvelen, terwyl hy voor den Prins vogt. U komt de eer toe van den Prins uit 'svyands handen gerukt te hebben. Hy heeft in de gefchiedenis eeuwigduurenden G 5 roem,  io6 De Graaf van Walltron. roem, in de harten zyner krygsmakkers onvergan-ke. lyke agting, en in de hoofdflad een welverdiend si denkteken verworven. Gy verkrygt, als de leeven. de Aclulles, orde en charge. Walltron. daa™/? e" Ch3rge? °°k "iet "°g een S*>*ch*P Winter. Zoudt ge 't van de hand wyzen, als de Koning u zo gunfbg was ? b Walltron. Dat zeg ik niet. Zulk een overmaat van filozooffche kiescheid zou als verwaandheid, als hoofdigheid uitgelegd worden. Maar dat ik 'er geen groot behaagen in zou vinden, is waar. In geval ik belooning verdiend heb, kan, dunkt my, het croix de mme daartoe wel voldaan. Naar de Majoors-plaats wil ik gaarne wagten, totdat de beurt aan my komt. Ik begeer, wegens dit toevallig geluk, niet begunftigd te w-orderi boven een'man van meer verdienden dan ik bezit. Gy zelf zyc ouder Kapitein dan ik. Gy draagt uw hart, daar ik het myne draag; en uwe nersfens... Winter. O! gy zyt al te orthodox. VYF.  E e b s T e B e d r y F. 107 VYFDE TOONEEL. De voorigen, een Veldbode. Veldbode, tegen Winter. Heer Kapitein , Mynheer de Kolonel begeert u op 't oogenblik te fpreeken. (Hy vertrekt.) Winter. Wat mag dat zyn ? Adieu ! Als ik kan, kom ik Weer hier. (Hy vertrekt.) Wille. Die Heer is een getrouw vriend van u , Heer Kapitein. Walltron. Gelyk ik van hem. Wille. Maar gy zyt inderdaad wat te naauwgezet. Walltron. Dunkt u dat? Zie, Heer Lieutenant, ik dien om eer , en niet om gewin. Ik heb, behalven myn foldy, duizend dalers 's maands te verteeren, en kan dus ruimer leeven dan een Kolonel , die van zyn krygsloon beitaan moet. 't Geluk heeft my mildeIyk begunfligd ; en aan het voordeel van een' trap hooger te klimmen is my minder gelegen, dan aan den roem van het mogelyk verdiend te hebben. Wille. Uwe gevoelens zullen het rigtfnoer van myn gedrag zyn. Wall»  I08 De Gkuf van Walltron. Walltron. Misfchien zult gy dan meer rust in u 2eiven M heisde my, en ^&^JSZ^éSTSèT my de lof wederom rykelyk toegemeeten; en einde. Iyk ontving ,k h,er van onzen Kolonel, myn' wï den fchoonbroeder, een kompliment, dat ik nooit zalvergeeten. „HeerKapitein,«zeidehy, ,'tis ™ „my een ongemeene eer, dat ik uwKolonêl ben Z „een ze er groot genoegen, dat gy myn fchoonbroeder „zyt. Deeze drie komplimenten waren my aanffe- JEÏbylf ^ ..-Ü ZESDE TOONEEL. ^ ^ffl, Gr^/WJ) Kronenburg, Lieutenant. Kronenburg. ' „eiG°ï" Tg6U' «eer Kapitein.... Goeden morgen , heer Lieutenant. . .. Weet n-v , woord deezen nagt veranderd is? ^ Walltron. Voor u kan dat wat nieuws zyn; mm wy heb. ben zulke gevallen wel meer beleefd. Kronenburg. Dat geloof ik. Gy waart reeds in dienst, toen ik nog in Geilen moest bladeren. ' Wall-  Eerste Bedryf. iop Walltron. In Geilen ? Ik dagt, dat ge meer in Franfche romans gebladerd hadt. Kronenburg. Neen , dan bedriegt ge u. Ik heb het Fransch en andere taaien wel moeten leeren , als noodig in de fraaie wereld ; maar tot het voornaamfte gedeelte van myn opvoeding hebben Duitfche boeken en Duitfche leermeesters gediend. Gy kent myn' va. der. Hy is... Walltron. Een uitmuntend man, een groot Staatsdienaar, een yverig patriot, een vaste fteun van 't vaderland. Gelukkig, zo gy hem wenscht gelyk te worden. Kronenburg. Mettertyd , hoop ik. Nu wat anders. 'Er zyn deezen nagt twee van 't piket geloopen, en we! van ons regiment. Walltron. Van ons regiment? Kronenburg. Ik beklaag den armen drommel, uit wiens kompagnie... Walltron. Hei, jonge geparfumeerde Alexander! gy moet uw medelyden op zulk een' laagen toon niet aanheffen. Zulke uitdrukkingen fmaaken wat te gemeenzaam. Wast-  Ho De Graaf vak Walltron. Wastworth. (Hy treedt'voorwaards ,hebbende tot biertoe ter zyde gezeten , zo dat Kronenburg bem niet gezien beeft.) Mynheer de Lieutenant is menigmaal zeer onvoorzigtfg in 't ipreekeu. Kronenburg. Ha! zyt gy ook hier, myn groote Heer Lieutenant? Ik heb u by uw kompagnie gezogt. Ik zou graag een lesje van u willen hebben over de benendigfte manier van... (Hy geeft door handgebaar te kennen, dat by bet mofelen met de kaart bedoelt.) Wastworth. Heer Lieutenant! wat wilt ge daarmee zeggen? Houdt ge my voor een' valfchen fpeeler? Denkt ge, dat ik om uw nietig geld my zo ver zou vernederen? Ik waarfchouw u voor 't laatst: als ge nog eens deftoutheid hebt van my te beleedigeu , 't zy door woorden of gebaarden , zal 't u deerlyk berouwen. Al waart ge de zoon van den Grooten Mogol, ik ben Officier; en als zodanig moet gy my behoorlyke agting bewyzen. Voor deeze reis verfchoon ik u om uw jongheid. Kronenburg. Om myn jongheid, Heer Lieutenant? Kom maar buiten, en beproef, of myn jongheid my belet myn kling tegen de uwe te meeten. (Hy wil met Wastworth buiten gaan.) Wall-  Eerste Bedryf. m Walltron. Hou! links om! (Zy willen zig losrukken.) Vrede voor den donder! Geen van zyn plaats. Kronenburg. Laat ons los, Heer Kapitein. Hy zal bevinden, dat ik geen toegeevendheid noodig heb. Walltron. Stil, zeg ik u voor 't laatst; of beiden in arrest. Kronenburg. Waarom bemoeit gy u met ons ? Wat raakt het u ? Walltron. Dat zal ik u aanftonds laaten zien , jonge Heer. (Hy wil de wagt roepen. Ondertusfcben komt Kapitein Winter binnen.) ZEVENDE TOONEEL. De voorigen, Winter. Walltron. Juist van pas. Dat jonge Lieutenantje maakt het hier wat grof. Ik zou aanftonds om de wagt geroepen hebben. Winter, Heer Lieutenant! gy komt pas uit de handen van uw' kamerdienaar, en verwekt hier reeds moeielykheid in den vroegen morgen. Geen opfchudding, Heer Graaf, of ik geef uw' oom kennis van uw weêrfpannig gedrag. Kro-  112 De Graaf van Walltron. Kronenburg. Hoor my toch , eer ge my... Walltron. Wilt ge u nog zuiveren? Hebt ge zelf geen' twist gezogt? Hebt ge niet willen vegten? Winter. Hoe? Vegten? Bedenkt ge de gevaarlyke gevolgen van die drift wel? Zyn de ftrenge bevelen daaromtrent u niet genoegzaam bekend ? Of meent gy, als zoon van den Minister, en als neef van den kommandeerenden Generaal, uitgezonderd te zyn van de krygswetten? Gy kent uw' vader en zyn ftrenge zugt voor de g°regtigheid. Gelyk een tweede Brutus, zou hy het overtreeden der wetten zo min in zyn'' zoon verfchoonen als in anderen. En uw oom, die u zo hartelyk bemint, heeft u ten fterkfteu aan my bevolen. Ik heb last om ftrenger met u te handelen dan met anderen. Om naauwkeuriger over u te kunnen waaken, heeft hy u onder zyn eigen regiment genomen , en onder myn opzigt gefield. Meent ge, dat ik my, wegens uwe jeugdige onbezonnenheid, naar den Provoost wil laaten brengen? 't Zou de eerftemaal zyn, zo lang ik in dienst ben; en tegen» woordig zou 't my allerminst fmaaken. Kronenburg. Myn familie zal evenwel ook niet toelaaten, dat men my befpot. Hy voer tegen my uit, als of ik zyn knegt was. Wall-  EnsïE BiDEfr. 113 Walltron. ïk heb van hem niets gehoord, 't geen naar befbotten zweemde. Dat 's inbeelding. Dat hy tegen u uitvoer, is waar; maar 't gefchiedde niet zonder reden. Meent ge, dat hy uwe bitfe fteekeligheid zo maar koeltjes had moeten verkroppen? Gy hebt een hoonende befchuldiging tegen hem geüit, als of hy een valfche fpeeler was. Welk een onbedagtzaamheid! 't Karakter van een' vallenen fpeeler is het veragtelykfte brandmerk voor een' man van eer, en bovenal voor een' krygsman. Dit gewaad Is te heilig om een' fchurk te bedekken. Kronenburg. Heer Kapitein! gy befchouwt myn gedrag in het kwaadfle en gevaarlykfte licht. Die befchuldiging, waarvan gy fpreekt, kwam my nooit in de gedagten; dit betuig ik u by myn eer. Maar verfmaad te worden om myne jongheid , en dreigementen te hooren... Walltron. Gy hebt 'er aanleiding toe gegeeven. Zou een man van ondervinding, een man, die vuur gezien heeft, zig laaten aanblaffen van een' nieuweling, die pas in't leger komt? Hy droeg die kleedyreeds, toen men u nog in luieren pakte. Kronenburg. 't Is myn fchuld niet, dat ik dertig jaar laater ter wereld ben gekomen. Maar moed ontbreekt my zo min als hem. Ik durf in myn agttiende jaar even rusH tig  ii4 De Graaf van Walltron. tig tegen't vyandeiyke kanon indringen, als Mynheer de Lieutenant in zyn dertigfle deed. Ouderdom is niet altoos het bewys van dapperheid. Winter. Dat is waar. Ook geloof ik , dat gy den egten moed van een' braav' krygsman bezit, en 'er t' eeniger tyd blyken van zult geeven, die met uwe geboorte overeenkomflig zyn. Dit doende, hebt gy roem en eer te verwagten. Wastworth, op eene fleekelige ivyze, tegen Walltron en Wille. En fpoediger bevordering dan ik en myns gely-< ken. Het ipreekwoord zegt... Walltron. Laat het ipreekwoord op zyn plaats, en onthoud Q van fchampere aanmerkingen, 't Is hem niet te wyten, dat gy geen zoon van een' Vorst of van een' ander' aanzieulyk' man zyt. Hy heeft zekerlyk kans om, door den vermogenden invloed van zyn familie, ten zy hy reeds vroeg een offer voor 't vaderland wordt, tot de waardigheid van Stafofficier op te klimmen , eer gy die van Kapitein bereikt; maar geeft dit u regt tot fleekelige taal of gemor? Winter. Niemand van ons zal het politiek fystema van rangfchikking hervormen. Braave vaders zullen altoos voor hunne kinders eerst zorgen. Ook is de zoon van een' Minister, die de belangen van den ftaat met roem behartigt, reeds wegens zyne geboorte, eenigen voor- m  Eerste Bedryf. 115 voorrang waardig; want in den zoon beloont men flegts de verdienflen van zyn' grooten vader. Walltron. Zie, Heer Lieutenant, 'er moet iets weezen, dat den hemel fchraagt; hy mogt ons anders op het hoofd vallen. Winter. Nu dan, verzoent u met elkander. In den oorlog is onderlinge verbittering nadeelig. Kronenburg. Ik ben'er met al myn hart toe bereid, te meer, dewyl de twist door my begonnen is. Heer Lieutenant, vergeef myne jeugdige haastigheid,en fchenk-. my uwe vriendfchap. Wastworth. 't Is my lief, dat ge uwe drift zo gewillig belydt. Ik agt my door uwe vriendfchap geëerd. (Zy ombelzen elkander en.") Walltron. Zo , Mynheeren, dat is pryslyk. Laat de vyanden van 't vaderland uw' wrok gevoelen. Gebruikt uwe klingen tegen hen, gelyk 't behoort; want daartoe zyn ze u gegeeven. Wat is de vrugt van zulk een vegtparty ? Al loopt ze nog zo gelukkig af, de Chirurgien en de Provoost hebben 'er toch het groorile voordeel van. H 2 Win-  ■ ■ ïi6 De Graaf van Walltron. Winter. Mynheeren, gy zyt heden myne gasten. (Tegen Walltron:') Eet gy niet by den Kolonel? Walltron. Ja. Apropos, wat had de Lieutenant-Kolonel u te zeggen? Winter, 't Krakkeel, dat hier was, heeft my doen vergceten 'er van te fpreeken. Hy liet my ontbieden wegens de twee deferteurs. Wy zouden, als de Kapitein van 't piket zo voorzigtig niet geweest was, te nagt misfchien bezoek gekreegen hebben. Men heeft het nog by tyds ontdekt. Het woord was zo dra niet veranderd, of 'er deeden zig vyandelyke patrouilles op. Walltron. Boos genoeg, waaragtig! En dat dit juist onder ons regiment gebeurt!... Ik vertrouw, dat die twee fchurken tot myn kompagnie niet behooren; want ik heb drie man gegeeven, waarop ik itaat kan maaken. Zy zyn ieder reeds langer dan zestien jaar in dienst geweest. Winter, Kon ik ook maar zo gerust weezen! Ik heb vier man gefield; en myn Sergeant heeft 'er twee jonge knaapen by genomen. Wie weet... AGT-  Eerste Bedryf. ij* AGTSTE TOONEEL. De voorigen, een Veldbode, en, een oogenblik na denzclven, Kapitein Helsinghör. Veldbode, tegen Walltron. Mynheer wordt verzogt op 't oogenblik by den Heer Kolonel te komen. Walltron. Goed. (Be Veldbode vertrekt.") (Tegen Hel/ing. Mr, die binnen komt:) Goeden morgen, Helfinghör. (Hy ftaat gereed om te vertrekken.) Helsinghör. Goeden morgen , Mynheeren, (Tegen Walltron:) Twee van uw kompagnie zyn deezen nagt van 't piket weggeloopen. Walltron, in beete drift. Wel verdoemd!... (Hy vertrekt baastelyk.) , Winter. Lieve vriend !... Helsinghör. Waarheen, Heer confrater? (Tegen Wille:) Gy ook, Heer Lieutenant? 't Is als of gy beiden voor my gaat loopen. W i l l e, vertrekkende. Ik moet naar de kompagnie. Adieu, Mynheeren. Winter. Als Walltron zig maar niet te bulten gaat. Zyn H 3 on-  n8 De Graaf van Walltron. ongemeene drift heeft hem reeds menigmaal in 't verdriet gebragt. Helsinghör. O! hy is nu zo driftig niet meer als in de eerfle jaaren. Toen was hy een duivel. Ik geloof, dat 'er in 't gantfche leger geen Officier is, die zo dikwyls gevogten heeft als hy. Winter. Ik beklaag hem. 'Er is misfchien geen braaver krygsman in 's Konings dienst. Wastworth. Dat is zeker. Heer Kapitein. Hy is tegen den vyand een leeuw, in den dienst een Argus, in de famenleeving een alleraandoenlykst mensch, en voor zyne vrienden een weezenlyke fteun. Hy is ryk, en leeft egter zeer ingetoogen, zonder ftaatfie, om anderen flegts dienst te kunnen doen. Zyn uitrauntend karakter is de beweegreden , waarom zyn gemaalin hem boven Graaf Nordfiern verkoozen heeft. Zy bemint hem uitermaate, doch is tevens bevreesd voor hem , inzonderheid , wanneer hy door drift vervoerd wordt. Kronenburg. In den diénst is hy toch een weinig te naauwgezet. Hy wil alles juist in den haak hebben; en dat kan evenwel altoos zo niet weezen. Hy doet veel goed aan zyn kompagnie; maar dikwyls is hy ook te flreng. Wie weet of zyn ftrengheid niet oorzaak van de defertie is? Hel-  Eerste Bedrvf. iio Helsinghör, Goede tugt noemt gy nieuwe helden ftrengheid. Die duivels - kinders hadden ons deezen nagt byna wat werk gegeeven ; en my zou 't waaragtig by zulk afgryslyk wéér niet gelegen gekomen zyn den vyand de fpics te bieden. Wy gaan, naar ik hoor, heden, of uiterlyk morgen, op marsch. Uit de gevangenen, die men te nagt opbragt, is vernomen, dat zeven regimenten gisteren naar den Generaal Wolka gegaan zyn, wien onze wakkere Brockenhufen weer van de taart gegeeven heeft. Onze Veldmaarfchalk zou zig deeze gelegenheid wel kunnen ten nutte maaken. Winter. Misfchien zou de uitflag gunflig zyn. 't Is thans een goede tyd voor ons. Helsinghör. Ja , by myn ziel. Sedert twee maanden hebben ze telkens klop gehad. Maar de allergewigtigfte expeditie was die van Walltron. Driemaal flaat hy, als een duivel, gelukkig door fterke partyen , die reeds op hem loeren , heen; en te rug trekkende, omfingelt hy een kommando van honderd - negentig paarden in een bosch , neemt honderd-negenenzestig man gevangen , en ontzet den Prins. Dat was een meesterftuk. 'k Wou, dat ik het gedaan had, al kostte 't my den linker arm. Wastworth, 't Was zekerlyk een daad, waarop het regiment met regt kan roemen. Ik heb hooren zeggen , dat H 4. de  120 De Graaf van Walltron. de Veldrnaarfchalk hein by 't geeven van berigt omhelsd heeft. Als niemand my voorby fpringt, verfchaft dit ftukje my , als oudffen Lieutenant, waarfchynlyk, een kompagnie. Want hy zal buiten twyfel... NEGENDE TOONEEL. De voorigen, Wille. Wille. Hemel! Welk een ongeluk! Allen. Wat is 't? Wille. Myn Kapitein... Ik kan naauwlyks fpreeken. Winter. Walltron? Schielyk, Heer Lieutenant! Wille. Hy heeft zyn' degen tegen den Kolonel getrokken. Winter ~) Help, Hemel! Helsinghör. Dat's duivelsch. j"" Kronenburg. j De fubordinatie gekrenkt! ^ Wil.  Eerste Bedryf. 121 Wille. De wagt brengt hem reeds naar den Provoost. Het gantfche bataillon geraakte byna in opfchudding. Alle luiden van zyn kompagnie fchreeuwden , en liepen hem na. Winter. Ongelukkige vriend! Kronenburg. ) Ongelukkige man! j"" Wastworth. Ongelukkige man! J Helsinghör. Nu, nu, 't zal zo erg niet weezen. (Zy vertrekken allen baastelyk.) Einde van bet eerjle Bedryf. H 5 TWEE.  122 De Graaf van Walltron. TWEEDE B E D RT F. EERSTE TOONEEL. De tent van den Kolonel, gejlofeerd met veldftoelen en tafeltjes. De Graaf van Bembrock Kolonel, de Heer van Lichtenau Adjudant. (De Kolonel gaat peinzende heen en weder, met de armen over elkander gejlagen. Hy zugt, ftaat nu en dan ftil, gaat zitten , ryst wederom op, flaat zig voor 't hoofd, en geeft eenen hcvigen zelfftryd te kennen.) Lichtenau, nadat hy, met een neêrflagtig gelaat, den Kolonel eene lange wyl heeft aangezien. Ik bid u , Heer Kolonel, beur u wat op. Gy geeft u aan dit ftomme getreur te veel over. (Ter zyde:) Ik beklaag hem in myn hart.... Heer Kolonel! Heer Kolonel! Kolonel, fchielyk van zynen ft oei opfpringende, als of hy met fchrik ontwaakte. Wat is 'er te doen? Lichtenau. Herftel u van deeze bedwelming. Gy doet my fchrik-  Tweede Bedryf. 123 fchrikken. Wat kunnen deeze akelige kwellingen u baaien? Kolonel. O myn vriend 1 Waarom moest ik deezen allernaarften dag beleeven ? Was 'er, onder de ontelbaare vyandelyke kogels, niet één , die my kon treffen ? Hoe veelen heb ik, rondom my , met roem, voor 't vaderland zien llerven ! Hoe menig' armen worm , uit de handen eener bedrukte moeder, die zyne onderfleuning hoognoodig had, gerukt, en, als een gedwongen flagtoffer, tegen 's vyands verduidend moordgeweer aangevoerd, zag ik na fmertelyke kwetfingen bezwyken , beklaagde hem , en fchonk hem een traan van medelydeu , omdat ik hem niet kon helpen! Maar nimmer vermoedde ik, dat een veel harder lot my door de Voorzienigheid beIchooren was. Deeze ongelukkige dag heeft my een wond toegebragt, die inwendig bloedt, en noch door tyd, noch door geduld kan geheeld worden. Lichtenau. Uw gevoelig hart is oorzaak van deeze kwellende denkbeelden, welke toch t'eeniger tyd zullen verdwynen. Kolonel. Indien gy u dit verbeeldt, kent gy my nog niet. Geene wereldfche zaaken zyn 'er, die my fterk ontroeren , geene ongevallen, die my terneder flaan, geene fmerten, die my doen zugten, wanneer ik alleen lyd; maar de geringde ramp van myn' evenmensch deert my. Ik ben, ten opzigt van myn temperament, even on-  124 De Graaf van Walltron. ongelukkig , als myn beklaagelyke fchoonbroeder. Bezit ik een weinig meer bezadigdheid, 't is alleen aan myne hoogere jaaren toe te fchryven. Alles werkt derhalven op my even fchielyk en fterk. Nimmer beleefde ik een' aangenaamer' dag, dan wanneer ik iemand, al was hy flegts gemeen Soldaat, naar verdienften bevorderd zag; nimmer gevoelde ik grootere kwelling, dan wanneer de veiligheid en de eisch der wetten my tot ftrengheid noodzaakten, en , wanneer ik fomwylen, hoewel zelden, een doodvonnis moest ondertekenen. Hemel! gy weet , met welk een beklemd hart ik aan myn' pligt voldeed en met welk een verblyd gelaat ik genade verleende. Lichtenau. Uw ftrenge yver voor den dienst, verbonden met zulke tedere menschlievendheid, verwierf u ook de liefde van 't gantfche regiment Men eert u. als een* rcgtvaardig' en goedhartig' vader; en gy geniet het flreelende genoegen van door langmoedigheid en waakzaamheid meer uitgewerkt te hebben, dan anderen door onbuigzaame en woeste llrafheid De geme»ne man klaagt over geen trotfche onteering of kleinagtïngen de Officiers , uw voorbeeld volgende , befchou' wen huune onderhoorigen als hunne krygsmakkers, zonder nogtans hunnen rang , hunne waardigheid en hun gezag in 't minfte te krenken. Kolonel. Ongelukkig oogenblik, waarin dit heerlyk tooneel, dat zo veel goeds beloofde, t'eenemaal vernietigd' wordt, en een akelig vooruitzigt van treurige jaaren agter-  Tweede Bedryf. 125 agterlaat! (Op eet! toon van ergernis:) Twee mannen van lang-beproefde trouw dringt die laage ziel tot een wanhoopig bedryf; en door de verderfelyke gevolgen daarvan bereidt hy den braafïlen man van de wereld den ondergang, Lichtenau. Ik zou in ftaat zyn om hem den hals te breeken. Kolonel. Trof dit wreede lot een' ander Officier, hoe genaamd , ik zou hem met al myn hart beklaagen; maar , dat het ongeluk my in myn' fchoonbroeder treft, doet my geheel bezwyken. Ik bemin alle menfchen; maar, dat Walltron my boven allen dierbaar geworden is , is natuurlyk. Een man, wiens uitmuntende eigenfchappen en verdienden de agting en liefde van ieder gevoelig hart verworven hebben; een krygsman, die in zyne jongheid reeds den moed van een' ouden held betoond heeft; voor wien het gundigde vooruitzigt van de hoogde posten open ftond ; wien het vaderland en de Souverain reeds als een' vasten fteunpilaar befchouwde: deeze groo. te, deeze agtenswaardige man is myn naaste vriend, de egtgenoot van myn zuster , die ik bemin, gelyk my zeiven; en... (Hy zugt.) Lichtenau. Uw lot is zekerlyk hard, zeer hard. Kolonel. Ja , myn vriend ; en , dat ik my zeiven hierinmoet befchuldigen!... Ach!... Zyn temperament, zyn  126 De Graaf van Walltron. zyn onvermogen om in de onftuimigheid van drift zig te bedwingen, was my bekend; en evenwel liet ik, die meer jaaren en meer ondervinding heb, my door gramfchap vervoeren, en gaf hem byna reden om zig te buiten te gaan. Ik zal , zo lang ik leef, my als oorzaak van zyn' dood befchouwen. (Hy gaat zitten , en vertoont eene troostelooze houding.) Lichtenau. Staak, bid ik u, deeze naare gedagten. Ik zou veel meer reden hebben om de fchuld op my te leggen; doch de bewustheid van pligt fpreekt my vry. Evenwel... TWEEDE TOONEEL. Devoorigen, Winter, Helsinghör, Wastworth, Kronenburg. Helsinghör en Winter, te gelyk. Onderdaanige dienaar, Heer Kolonel. Kronenburg en Wastworth, te gelyk. Onderdaanige dienaar. Kolonel. Uw dienaar, Mynheeren. Winter. De reden van ons bezoek kan Mynheer de Kolonel gemakkelyk vermoeden. Hel.  Tweede B e d r y r. 127 Helsinghör. Wy komen wegens den armen drommel Walltron, onzen lieven medebroeder. Kronenburg. Om u te bidden, dat gy, zo 't mogelyk is, dien hraaven man redt. Kolonel. Hing zulks van my af, ik verzeker u, dat ik niet zou nalaaten my zeiven deeze gewigtige weldaad te bewyzen. Maar myn waardigheid , die thans een last voor my geworden is, verbindt my ten allerfterkften aan myn' pligt. Ik zou myn leeven niet ontzien; maar myn eer... De eer van een' krygsman moet, gelyk het goud, de vuurproef doorftaan. Winter, tegen Kronenburg. Myn waarde Graaf! gy hebt onzen moeielyken post nog niet anders befchouwd, dan van de gunfligfte zyde; het bittere, dat 'er mede verknogt is, zal u t' eeniger tyd ook wel bekend worden. Gy kunt nog veele ysfelykc tooneelen beleeven. Kolonel. Maar niet veele, die by dit te vergelyken zyn. Stel u flegts myne tegenwoordige omflandigheden voor. Helsinghör. Dat's waar; de oudfte man van 't ganfche leger kan naauwlyks zulk een geval beleefd hebben. Was ik in Walltrons plaats, (gelukkig ondertusfchen, dat het  I&8 De Graaf van Walltron. het zo niet is!) dan was 't geen vreemde zaak. Ik zou de eerde niet zyn, die tegen de fubordinatie gehandeld had , noch de eerde , die daarom derven moest. Maar een fchoonbroeder, een boezemvriend... Ik geloof, Walltron zou zig voor u tienmaal hebben laaten dooddaan; en in een oogenblik dryft de duivel hem tot zulk een daad! Dat verdoemde temperament! God dank, dat ik een harder maag heb ! Ik kan vry wat verdraagen , hoewel ik my ook niet veel onder den neus Iaat wryven , als 't myn eer betreft. Kolonel. Gy hebt inderdaad reden om den Schepper wegens uw gelukkig temperament te danken. Duizend verdrietigheden, waaraan menfchen van een heet en driftig gedel dagelyks onderhevig zyn, hebt gy nimmer te verwagten. Kronenburg. Ik zou evenwel met u niet willen ruilen , Heer Kapitein. Helsinghör. Ik met u ook niet, wat het temperament betreft; anders wel. Winter. Heer Kolonel, verfchoon myn vrymoedige vraag: hoe kon Walltron zig in een oogenblik zo te buiten gaan? Gy hadt, meen ik, gisteren geen' twist; of... K o-  Tweede Bedryf. 129 Kolonel. Twist? Met het hartelykfte vermaak dronken wy gisteren avond élkander gezondheid toe, en leêgden ook menig glas op het welzyn van myn zuster. Wy verheugden ons met de hoop van haar eerlang te zien , en door haar gezelfchap ons verblyf in de winterkwartieren aangenaam te maaken. Toen wy ons eindelyk ter rust zouden begeeven, omhelsden wy eikander met broederlyke tederheid. Ik kan verzekeren , dat wy in langen tyd zo vrolyk niet geweest waren, en dat wy, by 't fcheiden, elkander twintigmaal kuschten, even als vrienden, die na eenige afweezigheid voor 't eerst famenkomen, of, op reis gaande, elkander vaarwel zeggen. Kronenburg. Het ongeluk van deezen dag werd u reeds door een wederzydsch voorgevoel aangekondigd. Kolonel. Ik kon den gantfchen nagt niet flaapen; doch dit fchreef ik toe aan het drinken van wyn, 't welk ik zelden doe, of aan de geduurige ftormen en regenbuien. Te drie uuren kwam 'er bevel om het woord te veranderen. Te vier uuren, of omtrent dien tyd, geraakte ik in flaap. Naauwlyks had ik een uur of twee gerust, toen een Veldbode te paard my aanzegging deed, omby den Opperbevelhebber te komen. Ik reed ten fpoedigtlen naar 't hoofdkwartier. De Veldheer had reeds naar my ge wagt, Met een toornig gelaat riep hy my toe: „Heer Kolonel, dat's een vervlo-'k- te trek! Weet ge wel, dat 'er deezen nagt twee I „ Sol-  :gD De Graaf van Walltron. ,. Soldaaten van 't hoofdpiket uit Walltrons kompag,, nie van hunrf post weggeloopen zyn? ik wensch,. te, ik weet niet om hoe veel, dat her onder myn ., regiment niet was voorgevallen, 't Zou een „ fchooné pots voor't geheele leger hebben kunnen ,, worden, was de Kapitein by geluk zo voorzigtig ., niet geweest." Ik ontfchuldigde my en myn' fchoonbroeder zo veel doenlyk, hoewel ik zelf ontreet d was. Winter. Gy waart nogtans onfchuTdia: in 't geval, zo wei als Walltron. Die vervloekte Korporaal... Kolonel. Eindelyk bedaarende, beval hy my de zaak te ontfereoekeB, Kapitein Walltron naar den Provoost te zenden, en den veroorzaaker deezerdefertie ten ftreng. fien te ftraffen. „ Door deeze ftrengheid " zeide by, ,,moet ik anderen een voorbeeld ter waarfchou„ wmg gceven. Ik beklaag uwen braaven fchoon., broeder; maar hy zal my zekerlyk ontfchuldigen; ,, hy verflaat den dienst." Straks daarna fpoedde ik ttiy w eder naar' t regiment, liet Walltron ontbieden, en (lelde hem de zaak voor. Ik kan niet ontkennen, dat dit met eenige drift gefchiedde; want ik was niet in de beste luim. De fouten van onze vrienden ergeren ons doorgaans meer dan die van andere menfchen. 't Gevolg was, dat Walltron in hevigen toorn tegen my opfloof.en, door 't uitboezemen van vloeken , myne drift nog flerker deed ontvlammen. Ik nreigde hem derhalven met myn gezag,en zeide hem ar-  Tweede Bedrvf. 131 arrest aan. Nu was 't uit; hy geraakte buiten zig zei ren, en trok, in zyne verbolgenheid, den degen tegen my. Ik fchrikte, week eenige fchreden te rug, en poogde hem tot reden te brengen; doch vergeefs. Hy drong, woedende, nog fterker op my in; en terwyl ik in de haastigheid zelf naar myn' degen greep,kwam de wagt met den Adjudant fchielyk binnen , en overweldigde hem. Winter. Ongelukkige man! Helsinghör. 'k Wou, dat de duivel zyn' dollen kop gehaald had. Kronenburg. Was de Wagt maar niet op 't zelfde pas gekomen, dan zou... Lichtenau. Men den Adjudant wel ftom gemaakt hebben, wilt ge zeggen. Neen , Heer Lieutenant , gy bedriegt u omtrent het karakter van onzen Kolonel. Al had ik, uit agting voor hem, en uit genegenheid voor Kapitein Walltron, kunnen befluiten... Kolonel. Ik zou nooit iets van u begeerd hebben, dat met den y ver voor den dienst en het reglement fireed. Kon ik myn' fchoonbroeder met myn eigen leeven redden , ik zou het gereedelyk doen. Myn zuster zou een' broeder verliezen, om een' egtgenoot te behouden. Het vaderland bezit nog veele Kolonellen, die in I 2 al-  Ï34 Ï>e Graaf van Walltron. alle opzigten zo goed zyn als ik; en Kapitein Wall. tron zou ligtelyk kunnen vergoeden, 't geen men in my,als krygsman,verlooren had. Hy heeft getoond, wat man hy is. Maar met krenking van myn' pligt zou ik myn eigen kind niet verfchoonen. Kronenburg. Ik weet niet, of 'er veele zulke groote mannen in 't leger te vinden zyn. Ik hoop in dit regiment fubaltern Officier te blyven , totdat ik onder u den dienst ten vollen geleerd heb. Helsinghör. Eraaf gezeid. Kolonel. Neen, myn zoon; wie weet, of de liefde jegens my u niet even duur zou ftaan , als Walltron. Tweemaal heeft hy reeds Majoor onder een ander regiment kunnen worden; maar de tedere vriendfchap tusfchen hem en my, en zyne verregaande gemoedelykheid lieten niet toe, dat hy deeze verheffing boven een' ander' aannam. Onze Bevelhebber is 'er hem te genegener om ; maar deeze kan hem in het tegenwoordige geval bezwaarlyk helpen. Ach! had de ongelukkige man den roep der fortuin gevolgd ! Helsinghör. Ja, misfchien zou 't beter geweest zyn; maar misfchien ook niet. Want het geen over iemand beflooten is, moet toch gebeuren. Win-  Tweede Bedryf. 133 Winter. Ik verwerp alle hoop nog niet. De Veldmaarfchalk kan wegens de ongemeene dapperheid, die hy onlangs betoond heeft, wel iets doen, dat buitengewoon is. K O L O n E Li O myn vriend! gy kent de wereld en ons beroep. Eén misftap vernietigt een reeks van braave daaden. Pligt is het wagtwoord. „ 't Is jammer; de man „ heeft groote zaaken uitgevoerd; maar deeze grove „ krenking van zyn' pligt veroordeelt hem." Ziedaar den gantfchen troost. Toegeevendheid omtrent menfchelyke zwakheden en gebreken heeft in den krygsdienst geen plaats. Evenwel, als de Prins hier was* zou ik durven hoopen. LlCHTENAU. Daar komt de Lieutenant Wille aanryden. Kolonel. Hemel! Myn hart klopt. Ach! myne vrienden! dit is het beflisfend oogenblik. DERDE TOONEEL. De voorigen, Wille. Kolonel. Man! nooit heeft zo veel op u berust; nooit hebt ge iets ondernomen, waarvan de uitflag zo gedugt was. Wat brengt ge mede? Leeven, of dood? . .. QVitte ftaat verlegen, en trekt de fcbouders op.) 13 Hy  134 De Graaf van Walltron. Hy is dan verlooren! voor eeuwig! (Hy valt, vol aandoening, op een" Jloel.) Wille. Ik beklaag u en ons regiment. Gy hadt my geen' fmerrelyker' post kunnen opdraagen. Ik bemin myn' ongelukkigen Kapitein zo hartelyk als my zeiven. Kolonel. Bewust van de agting, welke gy hem toedraagt, oordeelde ik, dat gy, als vriend, door het geval, zo veel doenlyk, te verzagten, iets tot zyn behoud zoudt kunnen uitwerken, daar ik, als Kommandant van 't regiment,en als nabedaande, niets terverfchoo«ing van zyu' misdag durfde inbrengen. Wille. Gy kunt ook verzekerd zyn, dat ik alles gedaan heb, wat ik zonder krenking van myn' pligt vermogt. Onze Brigadier fchrikte, toen ik de zaak aangaf Hy beklaagde u en den Kapitein, en zond my naar den Generaal en chef, dewyl hy in dit onaangenaam geval op zig zelv' niets wilde befluiten. !k vond den Veldmaarfchalk met veele Generaals omringd. Onder 't leezen van 't berigt, door my overgegeeven, fcheen hy als door den donder getroffen. Hy doeg de handen in elkander, en bleef een geruime wyl fpraakeloos. Eindelyk borst hy uit: „Myn God! alle on„ gelukken komen heden op my en myn regiment „ neder!" Vervolgens ging hy, zeer ontroerd, heen en weder, verhaalde het droevige geval, fchilderde de ongemeene verdienden en het uitmuntend karakter vart  Tweede Bedryf. »35 van den Kapitein, en betuigde, dat het verlies van zyn' eigen' zoon hem niet fterker zou kunnen grieven. Alle Generaals waren met deernis aangedaan, ontfchuldigden den ongelukkigen man , begeerden, dat hy verfchoond zou worden, en beloofden, deeze goedertierenheid by den Koning en den Krypsraad te regtvaardigen. Zelfs beriepen zy zig op den Prins, die by zyne aankomst 'er zeer verblyd over zou zyn. Doch onvenvagt viel Graaf Nordftern hun in de rede. „ Ja," zeide hy op een' fchamperen toon, „ gy kunt zekerlyk in dit geval wel wat „ oogluiking gebruiken, dewyl 't onder uw eigen re„ giment gebeurd is. De Generaal en chef is zo „ naauw niet aan de wetten gebonden ; men zal 't „ hem zo kwaalyk niet neemen." Dit zeggen baarde een algemeene misnoegdheid. „ Gy bedriegt u, „ Heer Generaal," riep zyn Excellentie, t' eenemaal buiten zig zeiven vervoerd. „ Gy zult zien , dat ik „ de mynen minder verfchoon dan anderen, en dat „ ik my flipt naar den inhoud der wet gedraag." Terftond nam hy de pen op , fchreef, en fton te een traan op zyne naamtekening. „ Vaarwel dan!" borst hy nogmaals uit. „Dit is het loon uwer hel„ dendaaden. Doch ik ben onfchuldig aan uw bloed.10 Het medelyden was in ieders oogen te leezen. Men wilde hem nog weerhouden. „ Neen," zeide hy, „ ik bemin myn regiment en alle leden daarvan; „ maar wegens de byzo.ndere genegenheid, die ik „ hun toedraag, is 't ten uiterften noodig , dat ik „ waakzaam ben. Niemand moet my iets kunnen „ verwyten. Breng dit bevel aan de LieutenantP> Kolonel. Hy zal flandregt houden , en het' vonI 4 „ nis  iSö De Graaf van Walltron. „ nis zonder verzuim doen uitvoeren. Ik beklaag „ myn' armen vriend , uw' Kolonel." Hy verliet my met traaneu in de oogen. (Hy geeft bet bevel aan den Kolonel over.) Kolonel, op een" bartstogtelyken toon, nadat by het geopend, en met eene bedrukte houding geleezen beeft, tot de ondertekening toe. Ha! braave man! held! een koningryk waardig! onzydig als regter , en gevoelig als mensch ! Hier zie ik het afdrukfel uwer aandoenlyke ziel. Dierbaare traan , geftort wegens het noodlot van een' ongelukkigen lieveling der deugd! gy vertoont u hier ter eere van 't menfchelyk hart; gy zyt voor my een heiligdom (hy weent, en kuscht ze met aandoening. y Vermengt u , getuigen myn er droefheid, vermengt u met deeze gedroogde paarl. Die u ooit met veragting aanfchouwt , gevoele tot flraf al het leed, dai thans myne ziel doorgrieft. O myn vriend! myn ongelukkige vriend! ... Vergeeft hetmy, .Vlynheeren ; ik kan my niet bedwingen; myne aandoening vloeit over. Winter. Dit afdrukfel uwer fmerten ftrekt u tot eer. Vervloekt zou dit gewaad zyn , indien 't ons de menfchelykheid deed afleggen. Een barbaar kan deeze gevoeligheid misfchien mispryzen , maar geen waar krygsman. K o-  Tweede Bedryf. 137 Kolonel. O myn zuster! welk een tydïng voor u! Helsinghör. Ik ben uit den aart niet driftig; maar nu wenschik wel , dat ik vierentwintig uuren Generaal mogt weezen. Ik zou voor dien nydigen Nordftern een ert ter dikte van een' duim bereiden, daar hy vast van zou flikken. Kolonel, tegen Wille. Daar, myn vriend. (Hy geeft hem het bevel weder.) (Tegen Lichtenau :) Heer Adjudant, volbreng uw' last; kwyt u van den post, welken de Lieutenant-Kolonel u zal opdraagen. Wille. Ik zou liever in een heet gevegt willen gaan. (Hy vertrekt met Lichtenau.) VIERDE TOONEEL. De voorigen , uitgezonderd Wille en Lichtenau. ' Kronenburg. Heer Kolonel, vergun , dat ik my, met alle Vaandrigs van 't regiment naar myn' oom begeef. Ik zal hem te voet vallen De Hemel zal my welfpreekendheid verleenen; en ik hoop , myn gefmeek zal niet vrugteloos zyn. Winter. Ik heb reeds gewenscht, dat dit loflyk voorneeI 5 men  133 De Graaf van Walltron. men van zelf in u zou opkomen , zo„der dat het aoodig zou zyn u daartoe te vermaanen. Helsinghör. Gy verdient, dat ik u omhels. Gelukt uwe ondemeemmg dan draag ik u op myne fehouders rond. om het gantfche regiment. Kolonel. . EdeImoedif jongeling! ik zal u voortaan als myn' eigen zoon beminnen, hoewel ik vrees, dat uwe poogingen niets zullen baaten. Volg egter uwe roem. waard.ge neigmg. Gaa , en befef 't geen ik als mensch u zou zeggen, doch als Kolonel niet durf zeggen. VYFDE TOONEEL. De voorigen, Lichtenau. Lichtenau, binnen treedende. . lieer Kolonel, op 't oogenblik is Mevrouw de Graavm van Walltron hier aangekomen. Kolonel. -j Myn zuster! | ,„ *>te gelyk. Winter. I Hemel! j Lichtenau. Ik denk, dat zy haar rytuig reeds verlaaten heeft, (Hy vertrekt,) Kolo-  Tweede Bedryf. 133 Kolonel. Welk een donderdag! Helsinghör. Die ontbrak 'er nog. Daar is zy reeds. Kolonel. Mynheeren, ik bid u, verlaat my nu niet. ZESDE TOONEEL. De Kolonel, Winter, Helsinghör, Kronenburg, Graavin van Walltron. Graavin, zeer leevendig binnen kapende, en haar en broeder omhelzende. Ha! lieve broeder! Dat's onverwagt, niet waar? . . . Uw dienaares, Mynheeren, ^ Kolonel, zig geweld aandoende, om eene vrolyke houding te vertoonen. Ja, zuster... zeker... ik had u voor de winterkwartieren niet verwagt. Graavin. Dan zou 'er nog wel een maand verloopen zyn; en zo lang kon ik onmogelyk myn bezoek uitftellen. Maar 't had ligt kunnen gebeuren , dat ik met ge > kraakte leden by u was gekomen. Kolonel. Hoe dat? Gy doet my fchrikken. Graa-  140 De Graaf van Walltron. Graavin. By myn komst in 't leger kwam 'er juist een kommando aan, zo ik meen by't regiment van Nord ftern. Mynheer de Tamboer maakte door zvn se trommel de postpaarden fchuw. 't Gevolg was L ze aanftonds met ons de hort op gingen, en door de kompagnien heen hollende, hier en daar touwen van tenten aan Hukken fcheurden. De opfchudding onder het krygsvolk en myn fchreeuwen maakte de die ren nog wilder, totdat eindelyk het touw van een Stafofficiers-tent in 't regiment vanHolflein de voorften vertolkte , en overhoop wierp. Myn rytuig zou ons bynavan zelf gelost hebben; doch eenige Dragon ders kwamen 'er fchielyk op af, en booden ons de behulpzaame hand. Onze vriend Kattwein trad juist ook uit zyn gehavende tent, herflelde onzen ramp zo veel doenlyk, en liet de paarden door twee Dra' gonders hier brengen. Kolonel. Gy zyt dus in vry groot gevaar geweest. Die ver. rasfing kon ons een fchoone vreugd verfchaft hebben. Waart ge liever t'huis gebleeven! Graavin. Nu, 't is, God zy gedankt! gelukkig afgeloopen. "Myn fchrik heeft reeds een einde. (0/> een- naïven toon i) Een Soldaat moet onverfaagd weezen. Kolonel. Gy hebt een vrolyke luim, zuster. Graa-  , Tweede Bedryf. r$r Graavin. Gelyk gewoonlyk, vooral hier. Maar broeder; 't is tyd , dat ik myn' Regiments - Kommandant (zy wyst op baar hart,) ook gaa begroeten; want die is eigenlyk de voornaamfte oorzaak van myn bezoek. Hy is, hoop ik, niet op de wagt; hoewel... dan los ik hem af. Kolonel, zyne ontfteltenis verbergende. Myn lieve zuster, uw komst is thans vergeefsch. Hy is heden morgen op koinmando uitgetrokken, en. .. Graavin. Al weêr? En juist heden ! Dat treft ongelukkig. Maar ik begryp de zaak ; hy zal weêr zulk een vangst doen als onlangs. Nu, veel geluk! De tyding van zyn laatfle heldendaad heeft my eigenlyk tot deeze reis bewoogen, om hem eerst duizend hartelyke kuschjes te geeven, en hem vervolgens ter deeg de les te leezen. Kolonel. Waarom? Graavin. Omdat hy 'er my niets van gemeld heeft. Meent die groote held» dat hy my in 't minfle geen verllag behoeft te doen? Wagt maar, hooghartige lieveling, 't zal u geleerd worden. Hy zal voor een heet vuur moeten liaan. Kolonel. Heeft hy 'er waarlyk niets van gefchreeven ? Gr aa.  r42 De Graaf van Walltrön. Graavin. Geen woord, fchoon ik federt agt dagen drie brieven van hem gehad heb. De Graavin Goldenfingen verhaalde 't my gisteren morgen op haar' doortogt, en wenschre my geluk met de onfeilbaare vehooging van myn mannetje. Winter. Welk een groot man. Helsinghör. Ja, dat is, de duivel haal' ! een zeldzaam voorbeeld. Kronenburg geeft uiterlykt blyken van aandoening . terwyl de Kolonel zig in een" fterken zelfftryd jcbynt te bevinden.) Graavin. Maar hoe! Uwe oogen loopen over! Wat is de reden van deeze aandoening? Kronenburg. 't Uitmuntend karakter van Mynheer uw'egtgenoot, Mevrouw. Graavin. Een groot komplimem voor my. Heb dank, Mynheer. (Zy neigt, en werpt bem met de band eer? kuscb toe.) Ik zal 't niet vergeeten. (Tegen den Kolonel:) Nu broeder... ik verfpreek my; ik moet zeg-, gen, Heer Kolonel! .. gun., dat ik uit u verneem, waar de Kapitein Walltron zig op kommando bevindt. Voldoe ik dus aan 't reglement? Ha ha ha! K o-  Tweede Bedryf. 143 Kolonel, ter zyde. Hemel ... (Stotterende:) Kan ik u meer zeggen, myn lieve zuster, dan my zelv' bekend is? Hy moest uittrekken. Wie weet waar hy zig thans bevindt? Graavin. Heer broeder! Vanwaar deeze verlegenheid? Gy flottert in uw antwoord'! En in u, Mynheeren, befpeur ik ook iets, dat my zeer vreemd voorkomt. Ik twyfel, Heer Graaf, of uwe traaneu niet een andere oorzaak hebben. Op kommando te zyn, zonder dat de Kolonel de plaats weet! Wat moet ik hiervan denken? Helsinghör. Hy zy, waar hy zy, de expeditie is zekerlyk niet zeer veilig, 't Gevaar , dat hy ondergaan moet, maakt ons eeni^zins bekommerd. Kloekmoedige luiden worden altoos tot moeielyke verrigtingen gebruikt; en hy is ons dierbaar. Ik zou u raaden, Mevrouw, dat ge heden eenige mylen te rug reisde. Pe armee zal misfchien aanftonds moeten optrekken; en als 'er wat met den vyand te doen viel, zou uw byzyu ons niet zeer te pas komen. Kolonel. Ja, zuster, wy hebben last om ons tot den optogt gereed te houden. Schort uw verlangen flegts tot morgen op. Graavin. Waarom zyt ge dan zo ontroerd? Ik weet nier, wat my overkomt.... Myn hart klopt,,.. Ik zie hen al-  144 De Graaf van Walltron. allen beeven Men keert zig van my af! Ach • welk een voorgevoel! . . . Zou myn man .. . Oni 's Hemels wil, broeder! gy verbleekt! . .. Myn man is dood. Helsinghör. Neen, Mevrouw, hy leeft; geloof my op myn woord. ... Wie komt daar ? ZEVENDE TOONEEL. De voorigen, een Sergeant, Korporaals, Adelborsten,en veele Soldaaten,z<# de kompagnie van Kapitein Walltron behoorcnde. Zy naderen den ingang der tent, en /preeken zeer ras. Sergeant. Genade, Heer Kolonel! De gantfche kompagnie... Kolonel. ") Hemel! .. . j ... We gelyk. Winter, j Ziedaar nog nieuwe kwelling. J Helsinghör. Te rug! Wat maakt u zo frout? (Hy wil ben af. weer en i doch zy Jehr eeuwen by aanhoudendheid.) Sergeant. Om 'sHemels wil! heb deernis met onzen Kapitein! Wy zyn allen bereid ... (Helfinghör verzet zig nog vergeefs tegen hunnen aandrang,) ... om voor  Tweede Bedryf. 145 voor hem te fterven. Schenk ons maar het leeven van onzen waarden Kapitein. Graavin, heevende, naar den Sergeant toefpringende, en hem hy den arm vattende. Hou, man! Wat is 't? Deeze angst, (zy v/yst op haare borst?) en deeze fpraakelooze gezigten. .. Zeg, welke Kapitein? (De Kolonel, Winter, Kronenburg en Helfingh'ór wenken bun toe om te zwygen; doch de Sergeant befpeurt zulks niet.) Sergeant, verblyd. Och! Mevrouw! gy zyt een engel van den Hemel. Help ons imeeken. Onze Kapitein Walltron... Graavin. Walltron!... Sergeant. Zal door 't fhmdregt... Graavin. Hemel! myn man! (Zy valt in zwym.) Allen, zig fpoedende om baar te helpen. Mevrouw! . .. myn zuster! ... Graavin! ... Kolonel. Ongelukkigen! wat hebt gy gedaan? Was myn leed nog niet groot genoeg? Sergeant. Ach! Heer Kolonel, bewaar onzen braaven Kapitein. Ik ftaa gewillig myn leeven voor hem af. K At-  146 De Graaf van Walltron. Allen, de een na den ander". Ik ook, ik ook, ik ook. Kronenburg. Dat is niet uit te ftaan. Troost u, myn lieve krygsmakkers. Mynheer de Kolonel kan ons niet helpen, 't Hangt van hem niet af. Maar ik zal my, met alle Vaandrigs van 't regiment, naar myn' oom den Veldmaarfchalk fpoeden. Eenigen van u kunnen my verzeilen. Hy Iaat zig van ieder' gemeen' man toefpreeken, en bemint u allen, als zyne kinders. Ik zal zyne kniën niet verlaaten, voordat hy onze beden verhoord heeft. Ik blyf uw dienaar, lieer Kolonel. Kolonel, hem omhelzende. De Hemel ftaa u by! (Hy drukt de hand van den Sergeant en van een' oud" Soldaat.) Kameraars, ik bedank u uit myn' en uw Kapiteins naam. (Zy 'wiU len hem de hand kusfchen. Hy verhindert zulks. Zy vertrekken allen met eene treurige houding.) Winter. Laat ons de deerniswaardige Dame in de lugt brengen. Helsinghör. My dunkt, 't is raadzaamst, dat wy ze fchielyk in haar rytuig zetten, en, eer de bedwelming overgaat, buiten 't leger brengen. Ik neem deezen post op my. Waartoe zou zy hier blyven? Om zig en den ongelukkigen Kapitein nog zwaarder te pyni- gen?  Tweede Bedryf, 147 gen ? Met al haar kermen en zugten is hy toch niet te redden. Winter. 't Is waar. Ook zou 't misfchien wanorde kunnen verwekken. .. Kolonel, Vindt gy 't zo goed, ik ben te vrede. Ongelukkige zuster! vaarwel! Heer Kapitein, ik beveel haar aan u. Zy is het dierbaarfte, dat ik bezit. Breng haar tot Spinsberg, een uur buiten 't leger. Ik kom t'avond by u. Graavin. (Terwyl zy baar opvatten, be* komt zy.) Ach! waar ben ik ? Kolonel. 't Is vergeefsch. Hemel, verleen my nu ftandvastigheid! Graavin. Waar wilt gy my brengen? Waar is myn man? Brengt my by hem. Winter. Mevrouw, maatig uwe droefheid. Gy zult hem fpreeken; maar thans.. . Graavin. Thans niet? Wie mag , wie kan my myn' man onthouden? K 2 Win-  148 De Graaf van Walltron. Winter. De wetten laaten 't niet toe voor . . . Graavin. Welke wetten ? Is myn regt dan van geen kragt. Ik ben, volgens Gods wet, zyn eigendom, en hy het myne. Kolonel. Arme zuster! heb medelyden met my ! met u zelve! Graavin. Zuster! Ik uw zuster? Barbaar! gy wilt my myn' man outrooven; en zou ik u broeder noemen ? Winter. Mevrouw! verfchoon deezen edelgezinden man. Het ongelukkig lot van myn' vriend kan u niet Iterker grieven dan 't hem grieft. Graavin. Groote God! Was dit lyden mybefchooren ? Waarmede heb ik zulk een zwaar onheil verdiend? Ach! . . . (Zy ftort een' vloed van traanen.) Verfchrikkelykl... (Met eene verwilderde flem en houding:) Waar is hy? Ik wil hem zien. Zal hy ilerven? Hy, op wien het vaderland roemt? voor wien de vyanden beeven ? Eischt de wet zyn bloed ? Waarom ? Wat heeft hy misdaan? Kan zulk een man ooit zo veel vernedering verdienen ? Neen, neen , 't is onmogelyk.... Men fpreekt niet! Welk een zielgrievend ftüzwygen!... Welaan! (Zy wil vertrekken.) K 0-  Tweede Bedryf. 149 Kolonel. "I Zuster! voor 't laatst... Winter ?e Mevrouw! J Graavin. Weerhoudt my niet. Ik moet hem zien. Helsinghör. Mevrouw! Gy moet hier blyven. (Allen tragten zy haar tegen te houden.) Graavin. Terug,wreedaart! Ik laat my niet weérhouden. Ik moet hem zien, en met hem fterven. (Zy vertrekt in woede.') Kolonel. "j Zuster! j Winter. J Mevrouw! ^e gelyk. Helsinghör. j Mevrouw! j (Zy volgen baar gezamenlyk.) Einde van bet tweede Bedryf. K3 DER.  150 De Graaf van Walltron. DERDE B E D RT F. EERSTE TOONEEL. Men ziet ter wederzyde een leger. In 't verfchiet vertoont zig het front van V regiment, de vaandehvagt, en al wat tot verfiering van een krygsheir behoort. Ter regterzyde ftaat eene Officiers-tent. Eenige korporaalfchappen zyn nog in aantogt. De andere ftaan reeds. De Adjudant Lichtenau voert het bevel, en febaart ze naar behoor en. Twee Tamboers, door hem gelast, brengen twee trommen , en plaatfen de eene op de andere. Voorts verfchynen Helsinghör, Winter, Wastworth en mg een ander Lieutenant. (Zy groeten den Adjudant.") Winter. ^ Onderdaanige dienaar. Helsinghör. j"" **** Uw dienaar Heer Adjudant. J Lichtenau. Uw gehoorzaamde dienaar, Mynheeren. Helsinghör. 't Is een fmaakelyke kommisfie, diewy hier moeten uitvoeren. Win-  Derde Bedryf. 151 Winter. Dat ik juist verpligt ben om 'er toe mede te werken!... Helsinghör. En ik! Wastworth. Ik zon ook liever op een andere expeditie gaan. Winter. Ik heb nooit gaarne krygs- of ftandregt bygewoond. Ik poogde my telkens 'er van te ontrekken ; en juist heden moet ik, nu 't myn' allerbesten vriend betreft . .. Lichtenau. Ik beklaag u. Gaarne zou ik u verfchoond hebben; maar 't was uw beurt. Helsinghör. In den krygsdienst gaat het niet anders. Men discht ons allerlei op. Of 't ons finaakt of niet, wy moeten 't evenwel verzwelgen. Wastworth. Van deezen dag af is de uniforme my tot last. Had ik geld, ik zou ltraks na den oorlog den dienst nederleggen. Hoe ligt kan de dapperfle man, de braaffte Officier, ongelukkig worden! Walltron! uw dood zal veelen voorzigtig, en veelen bevreesd maaken. Helsinghör. 't Is niet anders. In 't burgerlyke kan een ampK4 te-  153 De Graaf van Walltron. tenaar, die tegen zyn' meerder' iets misdoet, nog op vergiffenis hoopen. Wordt hy geftraft,'t gefchiedt veelal door een geldboete, door hegtenis, of door 't verlies van zyn bediening. Maar by ons is 't: pligt of dood. Winter. gJj!^koelheid zou voor my thans een gelukkige Helsinghör. Ei! Eenfyne fteek! Maar zeg, komtgy, met al uwe aandoenlykheid, verder dan ik ? Gy ergert u gy kwelt u innerlyk, en kunt den armen duivel toch met helpen. De daad is bekend. Het koninglyk bevel h ftreng en onherroepelyk. Al plukten wy ons al het hair uit, hy zou zyn firaf evenwel moeten ontvangen. Zo gaat het, als men te driftig en te gevoelig is. 6 Wastworth. Wanneer ik gedenk, met welk een' yver Walltron het nieuwe bevel omtrent de fubordinatie goedkeurde, en hoe hy 'er nog heden morgen mede ingenomen was, toen hem het noodlot van dien Korporaal uit het regiment van Wend ter ooren kwam. Helsinghör. A propos, hoe is 't met het verhoor van den Korporaal uit Walltrons kompagnie afgeloopen? Lichtenau. Hy heeft zig, zo ik meen, niet kunnen zuiveren. 't Blykt  Derde Bedryf. 153 't Blykt klaar, dat hy oorzaak is van de defertie van het piket. Hy is een dobbelaar, en heeft menigmaal van de twee gemeene Soldaaten geld geleend, dat zy door zuinigheid opgelegd hadden. Eenige dagen geleeden, maanden zy 'er hem om; 't geen, naar ik hoor, wel meer gebeurd is. Hierdoor verbitterd, zogt hy federt geduurig gelegenheid om deeze luiden te bedillen ; en gisteren morgen heeft hy ze by den Kapitein, die altoos veel van hem hield, omdat hy zyn' dienst naauwkeurig waarnam, verklaagd, als hebbende zig in den drank te buiten gegaan. Zy zouden, rot firaf, geweer hebben moeten draagen. Zy konden zig by den Kapitein niet verantwoorden, of durfden 't 'er niet op aan laaten komen, en zyn dus te nagt afgetrokken. Winter. Laage fchepfels! Ik zou hen zonder aandoening zien ophangen. Zy wisten, hoe flipt hun Kapitein een' ieder' regt deed, en hebben, door deeze verfoeielyke wraak , dien braaven man in dit ongeluk gefleept! Lichtenau. 't Zal den Korporaal flegt bekomen. Want, volgens 't berigt aan den Kolonel, hebben de getuigen by 't verhoor alles gedaan, wat mogelyk was, om hem te doen tuimelen. Toen 'er vonnis ging, om door driehonderd man tienmaal op en neêr te loopen, en vervolgens weggejaagd te worden, was elk t'onvrede , dewyl hy , zo men meende, doodftraf verdiend had. Daar waren 'er, die vry luid riepen: „Nu, dat'er aan te kort komt, zullen wy K 5 » 'er  154 De Graaf van Walltron. „ 'er by leggen; wy zullen 'er op Haan, dat de zon „ door de huid fchynt." Wastworth. Ik geef geen' fcheiling voor zyn leeven. Kapitein Walltron is ongemeen bemind. Ook zyn 'er onder 't gantfche regiment weinigen, of ze hebben zyn goedheid en milddaadigheid ondervonden. Winter. En veelen , die getuigen waren van zyn grootmoedigheid en van zyn laatfte heldendaad , moeten thans getuigen weezen van zyn' ondergang! Maar de Prins ... Helsinghör. Die koeflert zig thans in de koninglyke hoofdffad, en denkt wel aan het tegenwoordige, maar vergeet het voorleedene. Groote Heeren hebben doorgaans het beste geheugen niet. Hy zal vroeg of laat hier komen; misfchien over een week of twee. Winter, tegen Wastworth. By 't ontbyt fpraken wy nog over zyne verheffing. Maar wat bevordering verkrygt hy nu! Wastworth. Ik begryp nog niet, wie dat gerugt uitgeflrooid heeft, of wat 'er agter fchuilt. Lichtenau. De Majoor komt. (4Uen treeden zy hem een' flap te gemoet, en maaken hun kompliment.) TWEE-  Derde Bedryf. 155 TWEEDE TOONEEL. De voerigen, de Majoor, de Auditeur. Majoor. Gehoorzaame dienaar, Mynheeren. Hebt ge reeds naar my gewagt? Winter. O ! wy zien den Heer Majoor maar al te vroeg verfchynen. Majoor, beimelyk tegen Winter. Ik zou zelf wel wenfchen , dat een alarmfctioot ons noodzaakte om deeze allernaarfte expeditie te fiaaken. Winter. Ja , was de Hemel zo goedertieren ! (Heimelyk tegen den Auditeur:) Mynheer, infchikkelykheid kan u thans tot eer ftrekken. Auditeur, de fcbouden optrekkende. Zo veel van my afhangt. (Zy gaan in den kring. De Kapitein van 't executie - kommand» roept:) - Vat het geweer! (Al 't volk ftaat in orde. De agt man, naamelyk twee Sergeants, twee Korporaals, twee Adelborften en twee gemeene Soldaaten, treeden van ter zyde, daar zy te vooren geftaan hebben, insgelyks in den kring. Allen plaatfen zy zig , de eene Kapitein te-  156" De Graaf van Walltron. tegenover den ander", de Majoor ter regter-, en de Auditeur ter linkerzyue, agter op het tooneel; vervolgens de twee Lieutenants , en zo voorts, tot de twee Gemeenen toe, indicrvoege, dat zy, aan elke zyde, naar hunnen rang, op elkander volgen. De Majoor trekt zynen degen uit, en legt dien ter regterhand op de trom. De Auditeur legt 'er zynen rotting kruiswyze over, en haalteen memorieboek met potlood uit. Ondertusfcben ziet men den Pro. voost, een' Korporaal en vier man, met bajonetten op 't geweer , Kapitein Walltron in 't midden , geboeid, overbrengen. Zy blyven ter linkerzyde jlaan. De Provoost reikt den gevangen' den /leutel toe , waarmede by zig zelf ontfluit t en de boeien voor zyne voeten nederlegt.) Auditeur. Den gearrefteerden Heer binnen. (.Thans wordt Kapitein Walltron, ongeboeid, in den kring geleid. De wagt plaatst zig ter weder, zyde. Walltron treedt'er onverfaagd en ftandvastig in , en groet den Majoor met eerbied. Het medely. den is zigtbaar in 'e gelaat aller aanweezigen. De Majoor fcbynt zyne ontfteltenis te willen verbergen , doch vergeefs.) Majoor. Door zyne Excellentie onzen Generaal en Opperbevelhebber, is op aangeeving van ons regiment bevolen, tegen u, Heer Kapitein, wegens krenking der fubordinatie, naar 't ftandregt te handelen; ten welken einde u eenige korte vraagen voorgefteld zul-  Derde Bedryf. 15? zullen worden, waarop gy behoorlyk zult gelieven te antwoorden. Auditeur. Heb de goedheid , Heer Kapitein , van uwen naam, voornaam, geboorteplaats, ouderdom, en de jaaren, geduurende welke, gy in dienst geweest zyt, aan my op te geeven. (Hy legt zyn memorieboek op de trom, en fcbryft daarin alles, wat Walltron zegt, ftaande bet ganfcbe verboor!) Walltron, onbedeesd. Ik ben Adolf Frederik Graaf van Walltron, Vryheer en eigenaar der baronie Wolltenau, geboren op het graaflyke flot, door myne voorouders gefligt. Myn ouderdom is drieëndertig jaaren. Ik heb veertien jaaren gediend, en bekleed thans, gelyk bekend is ,den post van Kapitein onder 't regiment infanterie van zyn Excellentie den Graaf van Delmenhorst. Auditeur, dit gefcbreeven hebbende. De reden, waarom men u voor dit ftandregt gebragt heeft, kan u niet onbekend zyn. Om nu naar aanwyzing der gefchreeven wetten te werk te gaan, wordt gy verzogt het voorgevallene, omftandiglyk, met klaarewoorden, volgens regt en geweeten, te openbaaren. Walltron. Ik heb het flrenge bevel betreffende de fubordinatie overtreeden. Ik heb heden morgen tegen myn en braaven en waardigen Kolonel den degen getrokken. A u-  158 De Graaf van Walltron. Auditeur. Wat bewoog u daartoe ? Walltron. Heete drift en fchadelyke toorn. A u d i t e u r. Was het geval ook verknogt met omflandigheden, die u ter onfchuldiging kunnen dienen? Walltron. Neen. De Kolonel hield my de vermoede fout van onagtzaamheid voor, wegens de drie man, die, tot myne kompagnie behoorende, laatstleeden' nagt' het hoofdpiket verlaaten hebben. Ik, niet bewust van eenige de minde reden of aanleiding, door my tot deeze defertie gegeeven, geraakte in toorn, en liet my in driftige woorden uit. De Kolonel, hierdoor in zyn waardigheid gekrenkt, dreigde my met hegtenis. Dit bragt my geheel buiten my zeiven; ik trok mynen degen, en viel woedende op myn' meerder' aan. Auditeur. Misfchien heeft de Kolonel harde uitdrukkingen gebruikt, en uwe eergierigheid daardoor wakker gemaakt. Walltron. In 't allerminde niet. Auditeur. Had een ander u te vooren ook wegens dit geval eenig verwyt gedaan. Wall-  Derde Bedryf. 159 Walltron. Niemand. A uditeur, zyn voorhoofd wryvende. Of was 'ef eenige moeielykheid of twist vooraf gegaan, waardoor uw driftig temperament.. . Walltron. Neen , niets, dat 'er naar gelykt. (Met eenige misnoegdheid %) Ik heb niemand te befchuldigen dan my zeiven. Auditeur. Hadt gy, tegen uwe gewoonte, heden morgen ook een glas wyn ... Walltron, half gramfloorig. 'k Zou maar zeggen: „een' roes gedronken?" Auditeur. Hebt gy nog iets voor te ftellen? Walltron. Niets. Auditeur, de fchouders ophaalende. 't Verhoor is volbragt, Mynheer. (Walltron treedt, bedaard, met de wagt en den Provoost, buiten den kring. De Auditeur is eenige oogenblikken bezig met fchryven. Na eene algemeene fiilte, geduurende welke, de gantfcbe fcbaar fterke aandoening laat blyken, zegt byy) Het bevel, om tegen den Kapitein, Graaf van Walltron, ftandregt te houden , is door Zyne Excellentie, den kommsto- dee-  i6o De Graaf van Walltron. deerenden Generaal, Graaf van Delmenhorst, onzen cpperden Gezaghebber, uit hoofde van het onlangs gepubliceerde beiiuit Zyner Koninglyke Majefteit, ons regiment zeer nadrukkelyk ingefcherpt. (Hy baalt een" papier uit den boezem.) Het vyfde artikel van deeze koninglyke wet, gegeeven den 7. Augustus deezes jaars, luidt aldus: (Hy leest; en allen, buiten bem en den Majoor, neemen bunne boeden af:) „ Ieder gemeen Soldaat, Onder- en Opper-Officier, „ van den hoogften tot den laagften rang toe , van „ wat ftaat , geboorte , aanzien of verdienden hy „ zy, zal, in geval hy,gelyk te dikwyls gefchiedt, „ tegen de fubordinatie misdoet, zonder genade of „ oogluiking, na gehouden dandregt, door kruid en „ lood worden ter dood gebragt, op casfatie van „ den Kommandant van 't regiment, en onze aller„ grootde onguDst." (Hy legt bet koninglyke bevel op de trom ; en zy zetten allen bunne boeden wederom op.) Volgens aanwyzing van dit koninglyke bevel, als mede volgens de krygsartikelen , inzonderheid het zesentvvintigfte , ben ik verpligt in het tegenwoordige geval deeze uitfpraak te doen. (Hy fluijlert den Majoor iets in 't oor. Van deezen gaat het den kring rond, totdat bet wederom, ter linkerzyde, van den Kapitein by hem komt. Ieders gelaat vertoont beweegingen van droefheid en viedelyden. Be Majoor neemt zynen degen, en de Auditeur zynen (lok. Alle ftemmende perfoonen trekken hun zydgeweer.) Majoor. Elk, die van myn gevoelen is, fteeke den linkerduim  Derde Bedryf. i6"i duim op. (Dit gefcbiedt door allen, uitgezonderd een" Korporaal, een" Adelborst en de twee Gemeenen. Deezen fchudden bet hoofd.) Auditeur, de /temmen geteld, het vonnis , volgens de meerderheid, kortelyk opgemaakt, en betzelve , op de trom, in zyn memorieboek gefchreeven heb' bende. Den gearrefleerdeu Heer binnen. (De Provoost brengt hem met de wagt. De Auditeur geeft den Majoor het vonnis over. Deeze ondertekent het met groote ontroering. Ondertusfchen wenkt de Auditeur den Provoost toe, en vraagt in ftilte om den ftaf. De Provoost antwoordt door eene neiging van het hoofd. Nadat de Majoor zynen naam onder bet vonnis gefchreeven heeft, doet de Audi* teur het zelfde. Vervolgens leest by overluid i) „ Vermids de Heer Kapitein, Graaf van Walltron, „ in het tegenwoordige ftandregt, zelf heeft belee„ den , tegen zynen Kolonel, den Heer Graaf van „ Bembrock , toen dezelve hem over de defertie „ van twee man uit zyne kompagnie onderhield, „ in toorn den degen ontbloot te hebben: zo is de „ geregtelyke uitfpraak by meerderheid van Item. „ men, dathy,de voornoemde Heer Kapitein, Graaf „ van Walltron, tot flraf van zyne misdaad, en tot „ voorbeeld voor anderen," (hy reikt naar den Provoost , die hem den ftaf overgeeft,) „ door kruid en „ lood ter dood gebragt zal worden." (Hy breekt den ftaf, en werpt hem de /lukken voor de voeten.) L „ Uit-  i6"2 De Graaf van Walltron. „ Uitgefproken in het rtandregt, gehouden by Nord„ holm. Salvo jure aggratiandi. „ Van Streitenau, Majoor. „ Van Rechten, Auditeur." (Elk {leekt zynen degen wederom in de fchede.) Walltron, zig gcboogen hebbende, zonder de min/ie ontfteltenis. Ik neem , zonder gemor, myn vonnis aan , en erken, dat het billyk is. Doch, indien ik, wegens myne getrouwe dienden, op eenige gunst van 't regiment mag hoopen, verzoek ik een uur uitdel, om my tot den gewigtigen overgang naar de eeuwigheid te bereiden, eenige familie - zaaken te bezorgen , myne beklaagelyke vrouw fchriftelyk van haar treurig lot te verwittigen, en affcheid van haar te neemen. Ook wenschte ik, dat men den Kolonel uit myn' naam verzogt my een kort gefprek te vergunnen, dewyl ik hem gaarne om vergiffenis van myne drift zou willen bidden. Hy is myn fchoonbroeder, en was altoos myn tederde vriend. Zyne edele ziel kan omtrent myn ongeluk niet onverfchillig zyn. Majoor. Hoe gaarne zouden wy u een' grooter' dienst bewyzen ! Uwe ongemeene verdienden maaken u een beter lot waardig. (Tegen den Provoost:) Den gearredeerden Heer wordt vryheid gegeeven om zyne begeerte onverhinderd te volbrengen. Bewaak hem,  Derde Bedryf. J63 hem » en laat my , op zyne aanzegging , weeten, wanneer het kommando ter executie moet optrekken. (.Tegen een" Lieutenant:) Heer Lieutenant , breng aan den Heer Kolonel het verzoek van Mynheer over, en doe hem verflag van het antwoord. (Hy gaat uit den kring; de anderen volgen bem.) (Tegen IValltron, wien by, vertrekkende, de band drukt:) Heer Kapitein, ik beklaag u hartelyk. Ik ben aan uw bloed onfchuldig. Myn pligt moet my by u verfchoonen. Vaarwel. (Hy vertrekt met aandoening.) Auditeur. Gy hebt u niet willen redden, Heer Kapitein. Verfchoon my. Walltron. Redden ? Dan kent ge my nog niet. Gy deedt meer dan gy doen moest. Vaarwel. (De Auditeur en de anderen vertrekken, uitgezonderd de volgenden.) DERDE TOONEEL. Walltron, Winter, Helsinghör, Wastworth. Walltron. (Hy doet zig de boeien wederom aan, en fluit ze met den (leutel, die hem door den Provoost wordt toegereikt, aan wien by denzelven vervolgens wedergeeft.) Waarom zo neêrflagtig, myne vrienden? (Hy ziet L 2 ben  it>4 De Graaf van Walltron. hen allen aan.) Is dit voor u zulk een ongewoone vertooning? Ben ik de eerfte, die de wet overtreeden heeft? De eerfte, die zyn fchuld moet boeten? Winter. Een fchuld van deezen aart! Een man als gy!... Misfchien heeft niemand ooit iets diergelyks 'beleefd. Walltron, onverfchillig. Een Kapitein, die anders een braaf man was, fterft, ten voorbeeld van anderen, wegens het krenken der fubordinatie. Is 't in Engeland niet gebeurd, dat een Koning zyn gezalfd hoofd onder den byl moest leggen? En wat was zyn misdaad? Hy wilde heerfchen, een onbepaald Monarch zyn. Hy deed, 't geen veelen zyner voorgangeren in de wereld gedaan hebben, en veele navolgers nog fteeds zullen doen. Nu is 'er tusfchen Kapitein en Koning zekerlyk een wyde afftand. Engeland ftaat nog , gelyk voorheen; en myn vaderland zal ook wel een gedugt koningryk blyven, al ben ik niet meer in weezen. Helsinghör. Dit gaat alles te boven. Uwe gelaatenheid is fmertelyker dan uw ongeluk. Zy doet ons uw verlies fterker gevoelen. Ik geraak myne koelheid kwyt. Walltron. Omtrent myn eigen noodlot ben ik ten vollen gerust. Waren 'er flegts geene anderen in gewikkeld! Ik heb nog ftandvastigheid noodig. Myn fchoonbroeder, en myn ongelukkige vrouw... Ziedaar het ge-  Derde Bedryf. 165" gewigt, dat de fchaal doet overflaan. Wat zal ik aan haar fchryven ? Hoe kan ik myne vervloekte drift regtvaardigen? Zy, een engel in geduld, die zo menigmaal myne haastigheid verdroeg, moet nu onfchuldig lyden. En myn zoon! ... Ik fterf door de hand van myne medebroeders; maar myn dood blyft evenwel het teken van ftraf; en ftraf is 't gevolg van een misdaad, klein of groot. Winter, Hemel! welk een toonecl zie ik te gemoet! . . . Beste vriend! wist gy wat u nog te verwagten ftaat. .. Ik kan het niet uiten. Walltron. Nog meer dan de dood? Wat zou dat kunnen weezen? ... Hemel! Wie zie ik! VIERDE TOONEEL. De voorigen, i« Graavin van Walltron. Graavin, met uitgcftrekte armen naar haaren egtgenoot toeloopende. Ha ! myn egtgenoot! . .. Walltron. Ongelukkige vrouw! Wat onderneemt gy? Graavin. Ha! Barbaaren! Hebt gy hem dan eindelyk veroordeeld ? Den man, die aan de uniforme , welke L 3 gy  \66 De Graaf van Walltron. gy nevens hem draagt, roem en eer heeft toegebragt! . .. Hy was u te groot. Nyd en afgunst zyn zyne beulen. Regtvaardig Opperweezen ! kunt gy zulk een gruwel met uw heilig oog aanfchouwen? Walltron. Laat af, ongelukkige! De fmert vervoert u .. . Graavin, als builen zig zeiven. Ketens,het teken der fchandelykfte misdaadigheid, drukken uwe dappere hand ; de hand, die voor 't vaderland overwinningen bevogt! Zyn dit de lauweren, die uwen roem kroonen? (Zy ziet verwilderd rondom.) Vervaarlyke toerustingen ! Akelig gezigt! Gy alleen hebt reeds een doodende kragt. Walltron. O vrienden, vrienden! wat hebt gy gedaan ? Graavin. Frienden ! Zeg liever monfters, krokodillen. Zie , hoe zy daar liaan. Geveinsdheid draalt uit hunne oogen. Nydigheid vervult hunnen helfchen boezem. Winter. Ach ! welke harde befchuldigingen , Mevrouw ! Wist gy . .. Graavin. Ik weet genoeg. Waarom mogt ik hem niet zien? Waarom wilde men my voortfleepen, verre van hem verwyderen ? Wall-  Derde Bedryf. 167 Walltron. Hoe! Waar fpreekt gy van? Helsinghör. Zy kwam, toen 'er reeds bevel gegeeven was om ftandregt te houden. Wy tragtten door allerlei voorwendfels ons van haar te ontdoen, om u beiden , uit medelyden, voor de allerimertelykfte ontmoeting te behoeden. Graavin. Medelyden ? . . . Tyger! My van myn' man af te fcheuren, In de laatfte uuren, waarin gy hem, als uw onfchuldig flagtoffer . . . Walltron. Zy deeden hunn' pligt. Wat bewoog u om hier te komen ? Graavin. Tederheid, met hoogmoed gepaard. Ik kon myn verlangen om u aan deeze lippen te drukken niet bctoomen. Wat verrukkelyke tooneelen heb ik niet al in myne verbeelding ontworpen ! Zegevierende, zeide ik tot my zelve, zegevierende, zult gy, arm aan arm met uwen held de krygsgelederen doorwandelen , en van wederzyde de blyde gelukwenfchingen inademen , welke u door kenners van verdienflen uit agting toegejuicht zullen worden. Hoe zwol myn boezem door de zalige bewustheid van myne naauwe verbintenis met een' man, die, door nieuwe daaden, nieuwen roem onder zyne medebroeders verworven had ! En nu , ., Hemel! Hemel! L 4 ... nu  ifS8 De Graaf van Walltron. ... nu vind ik u op den rand van 't graf. Reeds ontfluit de dood zyne kaaken , om u te verflinden. Het moordgeweer, gefchikt om de vyanden te verdelgen , zal uw bloed vergieten; uw bloed, zo dierbaar, zo heilzaam voor het vaderland! Afgryslyk! Walltron. Bedaar, beste vrouw! Uwe fchrikkelyke befchuldigingen treffen myne opregtfte vrienden, die uwe hoogagting ten vollen waardig zyn. Zy zeiven lyden gevoelige fmert. Gaarne zouden zy myn lot verzagten, ging het alle hunne kragten niet te boven. Ik alleen heb voor my den afgrond gegraaven, waaruit niemand my kan redden. Graavin. Laat af, wreede, laat af, myn hart, dat voor u alleen klopt, te doorbooren! Zou ik u derven? Onmogelyk. Ik zou myn leeven moeten verwenfehen, 't zou voor my in duizend opzigten, een hel worden. Ach! heb deernis, Walltron! Ontferm u over uwe vrouw. Zie, hoe de fmert in myn ingewand woelt. Verfchaf my troost. Kan de zagte (tem der liefde u niet treffen, hoor dan de donderende ftem der natuur. Gy zyt vader; vader van een nog ftamelend pand der tederfte huwelyksmin. Wilt gy uw' zoon het beflaan hier op aarde verbitteren ? Uw leeven is een pligt, welken gy hem fchuldig zyt. God en de natuur gebieden, dat gy voor uw behoud zorgt. Wie zal t' eeniger tyd uw kroost ten fteun verftrekken? Een ongelukkige moeder, die in den weedom over 't verlies van haaf egtgenoot eerlang zal bezwyken? . . . Wall-  Derde I? e-d r v p. iöp Walltron. O Sofia! Sofia! Betoon my medelyden. Uwe liefde , uwe tedere onderwerping , zo ik my daarmede nog mag vleien, moet u deeze harde aanvallen doen ftaaken. Laat my door uw geween en gejammer geen voorwerp van vernederend medelyden worden. De ftraf myner misdaad is een ongelukkig vereischte , noodig om anderen in het toekomende een affchrikkend voorbeeld te geeven. Ingefloopene misbruiken en fchadelyke ongeregeldheden dwongen den zagtmoedigften Monarch tot de onherroepelyke ftrengheid der wet. Myne hollende drift en myn ongelukkig noodlot hebben my doen vallen. Ik ben onherftelbaar verlooren. Graavin. Ach! dat God zig over my ontferme! (Zy wringt baare banden , en vertoont eene zeer bevige gemoedsbeweeging.) Walltron! Walltron! (Zy valt in zyne armen?) Winter. Ysfelyk tooneel! Graavin. Gy verlooren? Onherftelbaar?Gy? (Zyt gaat wan* boopig heen en weder.) Winter. Mevrouw, verfchoon myn' ongelukkigen vriendl L 5 Wall-  i;o De Graaf van Walltron. Walltron. Ik bid u, dierbaare Sofia, maatig uwe droefheid. Gy maakt myn har: te week. . . Graavin. Gy fferven ? Omnogelyk. Om zulk een' misdag die flegts aan uw ongelukkig temperament toe te fchryven is? Eén vervoerend oogenblik,één bedryf waarvan uwe ziel geen bewustheid had ... En tegen uw' besten vriend, myn' eigen' broeder!. Zou de Schepper van alle weezens, die u dit tem* perament inblies, het tot uw bederf. . . Walltron. Breek af, vermeetele ! Beleedig de Voorzienig, heid door geen gemor. Wy moeten Gods gaaven erkennen-, en onze gebreken tragten te verbeteren. Hy ftortte , toen hy ons fchiep, den vryen wil in onze ziel. Graavin. Is 'er dan niets, dat u kan redden. Berouw kan immers God, den regeerder van hemelen aarde,verzoenen. Zou de mensch, die nietige worm, door t erkennen van fchuld tot geen toegeevendheid... Walltron. Zou ik kruipen ? Zou ik door lafhartigheid my aan de veragting van myne medebroeders blootdel. len ? Graavin. Ha! wreedaart ! om uw' hoogmoed niet te kren- ken,  Derde Bedryf. 171 ken, wilt gy nwe vrouw, uw eigen bloed,ongelukkig maaken ! Gy hebt geen regt over u zeiven. Gy hebt het afgedaan. My en uw kind zyt gy meer fchuldig. Vader en egtgenoot zyn naamen, die u moeten vermurwen , zal de wereld u niet, als een monfter, verfoeien. Helsinghör. Mevrouw, gy vaart te hevig tegen uw' egtgenoot uit. Onze zwaare ftand en onze ftrenge wetten zyn u niet genoeg bekend. Al zyn wenlchen zou vrugteloos zyn. Kom ; gy alleen kunt zyn behoud nog uitwerken. Graavin , met de jlerkjie uitboezeming van blydjchap. Spreek, engel der vertroofting, fpreek! Op myne kniën kusch ik uwe hand. Wat kan ik doen? Ik ben bereid om myn leeven duizendmaal. .. Helsinghör. Dit offer zou even groot zyn. Neen , hoor, alles hangt van den kommandeerenden Generaal af. Misfchien wordt hy door uwe traanen en jammerklagten getroffen. De taal der droefheid, door een fchoone vrouw in dringenden nood geüit, heeft menigmaal een onweêrflaanbaar vermogen. Wy zullen u onderfteunen. Het hart van zyn Excellentie is reeds eenigermaate voorbereid; het zal eindelyk vermurwd worden, Walltr on, gramfloorig. Helfmghör! welk een raad! Wilt gy ook ... Graa»  i72 De Graaf van Walltron. Graavin. Goddelyke man ! myn broeder, myn verïosfer! eeuwige zegen zy uw loon! Welaan! de oogenblik. ken zyn dierbaar. (Zy vat Helfingbór by de hand", doch ftaat, na weinige fcbreden, wederom ftil.) Maar is dit misfchien ook een looze kunstgreep, om myvan myn' man te verwyderen, en daardoor te zekerder zyn' dood te verhaasten ? (Zy vertoont een verwilderd gelaat,') Helsinghör. Neen. Deeze wreede argwaan krenkt myn eer, het edelffe kleinood van een' krygsman. Winter. Ik zet myn leeven en myn eer te pand, dat zyn vonnis tot uwe wederkomst opgefchort zal blyven. Wastworth. Ik zal insgelyks de eer hebben van u te verzeilen. Graavin. Welaan dan. Ik zal u als myne broeders aanmerken. (Tegen Walltron:) Myn leeven ,myn ziel,myn heil berust in uwe handen. Bevind ik by myne wederkomst, dat ik u verlooren heb, dan is wanhoop myn lot. Verftaat gy my? Walltron. Geliefde vrouw , ik bid u, blyf. Gy zult uwe kwellingen flegts vermeerderen. Graavin, bent omhelzende. Vaarwel. Ik moet u redden. God zy myn helper !  Derde Bedryf. 173 per! (Zy neemt Helfingbör en Wastworth by de band, en vertrekt baastelyk.) Walltron. Beklaagelyke vrouw! Welk een fchrik zal u overvallen ! Gy blyft by my, opregce vriend. Ik zal deeze oogenblikken aan de ftilte toewyen, om my tot den gewigtigen overgang te bereiden. Binnen een half uurverwagt ik u weder in myne armen. (Win' ter omhelst bent.) (Met een lagcbendgelaat:) Wees niet neérflagiig vriend, 't Is fchielyk gedaan. (Zy vertrekken.) Einde van bet derde Bedryf. FIER.  i~4 D2 Graaf van Walltron. VIERDE B L D RT F. EERSTE TOONEEL. Mem ziet bet front van 't regiment , met de trommen , vaandels , 't geweer , en de vaandelwagt. Ter zyde fait de vnorige Officiers-tent. V Gew eer der ddelborflen ,ligt ap den grond, en wordt door twee man bewaakt. By de rent, waarin W a lltron Zit, zyn vier h'actees^;,Wj/, die, zo dra by 'er uit komt, mede voorwaards treeden, en ter wederzyde post vatten. De Officier van 't ko'nmar.do wandelt in 't verfcbiet been en weder. De Provoost moet zig insgelyks ver. toonen. Geduurende eene minuut, ziet men Walltron in de tent uit een boekje bidden. Daarr.i begeeft by zig 'er bui ter.. De gemelde wagt van vier man verzelt bem, en verdeelt zig. De Kor. fora al en de Provoost zyn 'er ook naby. W a l l t r o n , geboeid. God zy gedankt ! 't Gewigtigfte is vo'bragt.. .. Ja. Wat kan gewigriger zyn dan zig met God te verzoenen, die de oorfprong van ons beftaan is, en wiens weidaaden wy in onze tydelyke vreemdelingfebap menigmaal met groote ondankbaarheid beantwoorden? ... O mensch! wonderbaar weezen! . . . Welk een eindelooze verfcheidenheid van gedaante, van kleur, van gefteltenis! Zoudt gy nogtans den eerflen vorm, waarin gy gegooten, de Hof, waaruit gy geknied zyt, den Werkmeester, die u maakte,  Vierde Bedryf. -75 te, vergeeten ? De bedelaar is niet minder zyn ge\vrogt dan de Monarch . . . Doch , wanneer een geringe hier zyn' meerder* beleedigt, wat wordt 'er dan niet vereischt, om de verzoening te bewerken! En om God , op wiens minflen wenk de mensch, hoe magtig hier op aarde, hoe verheven boven alle ondermaanfche weezens , tot zyn voorig niets wederkeert , om God te verzoenen, behoeven geene andere middelen aangewend te worden, dan de vuurige zugten en wenfchen van een gemoed, dat met opregte aandoening in zig zelf treedt. Waarc Zielenvriend ! (by gaat ter zyde f) gy hebt my in een half uur meer gegeeven, dan 's Konings gunst, welke ik met moeite en voor een' duuren prys zou hebben moeten koopen,my in een lange reeks van jaaren kon verfchaffen. (Vrolyk en leevendigx) In een half uur! Onze gebeden zyn in buitengewoone nooden, en in de laatfte oogenblikken, waarin de dood de poort der eeuwigheid voor ons ontfluit, nadrukkelyker en kragtiger dan ooit. Ja, veel kragtiger. Deeze innerlyke rust overtuigt 'er my van. Welaan ! nog een kleine pooging ; en myn taak is volbragt, (Hy baalt eenige papieren uit.) Gy zult ook even kragtdaadig werken als een lang gebed. QHy ziet Winter komen.) TWEEDE TOONEEL. Walltron, Winter. Walltron. Welkom , waardfte broeder! Neem thans deezen naam aan, welken de vriendfchap u opdringt. Gy hebt  176 De Graaf van Walltron. hebt hem flegts met dén' man te deelen. Dit plégtige uur, en het daarop volgende oogenblik zal deeze opregte gift verzegelen. Winter. O myn vriend! de naam, welken gy my geeft, is een dierbaar gefchenk. Hier, (op zyn hart wyzende,) in deeze bewaarplaats zal ik dit kleinood opfluiten; en, wanneer die t' eeniger tyd verbroken wordt, zal het, nevens myn' geest, tot den eigenaar wederkeeren. Walltron. Deeze hartelyke omhelzing overtuige u , dat ik van u zo denk als van my zeiven. De vriendfchap . geeft my derhalven regt om met uw hart voordeel te doen. Ik heb thans iets gewigtigs aan u op te draagen. Winter. Hoe zwaar, hoe fmertelyk die post moge weezen, ik zal 'er geen' minder' prys op Hellen dan myn eigen bloed. Ik verwagtte , dat gy my hiermede zoudt belasten. Ach! Ach! die ongelukkige . . . Walltron. Gy meent myn vrouw; maar van dit kleinood zal ik naderhand fpreeken. Het ridderlyk kruis, my heden morgen door u voorfpeld, zou ik hier (hy wyst op zyn derde knoopgat,) gedraagen hebben ; maar dit fieraad draag ik hier; (hy 'wyst op zyn hart.) Ik 2al het afdrukfel naar de eeuwigheid medevoeren. Daar zal ik het ten toon Hellen, en het oorlprongke- ly-  Vierde Bedryf. lyke zelf afvvagten. Doch nu ter zaak. (Hy haalt de voorige papieren wederom uit!) Zie hier een kort opftel; maar geen Praktizyn zal den inhoud kunnen verdraaien. Gy zult 'er de gevolmagtigde uitvoerder van zyn ; uw karakter, met deezen rok gekleed, zal het doen gelden. Wanneer de uitflorting van dit bloed , welk ik op een andere plaats meende te vergieten, aan den eisch der wet voldaan zal hebben , zult gy het openen, en ter uitvoer brengen. Eén perfoon is 'er, waarvan ik geen gewag heb kunnen maaken, dewyl ik voorzag,dat ik daardoor zyne kieschheid en opregte vriendfchap beleedigd zou hebben. (Hy drukt hem vuuriglyk de hard, en brengt dezelve aan zyn hart.) Winter. Ik begryp uwe gedagten reeds. Gy meet de ziel van uw' vriend af naar de uwe. Wat maakt gy my in dit oogenblik hooghartig ! O Walltron ! Walltron 1 hebt gy zulk een lot verdiend? Walltron. Honderd booswigten ontfloopen, wegens de langmoedigheid van goedertierne en toegeevende regters, de verdiende doodftraf. Het kwaad, meer en meer de overhand neemende, vereischte ten laatften flreng. heid, om affchrik te verwekken. Een aanvanger in de ondeugd, een kleine zondaar, wordt betrapt, en aan de algemeene veiligheid opgeofferd. Myn dood is niet fchandelyk. Ik fterf door de ftrengheid der wet, die ik overtreeden heb. Myn draf kan goede gevolgen voortbrengen. M Win-  178 De Graaf van Walltron. Winter. Door kwaad te verhoeden; dit item ik toe; maar kan een braaf Soldaat zonder de grootlte neêrflagtigheid zien, dat de waardigfte man een' .enkelen misdag, door zyn ongelukkig temperament veroorzaakt, zo flreng moet boeten? dat zyne voorige deugden en daaden in geene aanmerking worden genomen?... Walltron. Dit is juist de bron van verdiend medelyden. Ik zou deeze bron onzuiver gemaakt hebben, zo ik my meermaalen, op gelyke, of op eenige andere wyze, had te buiten gegaan. Doch genoeg hiervan. De tyd is kort. Zal myn braave fchoonbroeder aan myn' wensen voldoen? Ik moet, voordat ik het leeven afleg, nog . .. Wat's dit? DERDE TOONEEL. De voorigen, Lieutenant Wi l l e , een S e r g e a n t , Korporaals, en veele gemeene Soldaa. ten, tot de kompagnie van Walltron beboorende. Wille. Heer Kapitein , ontfchuldig myn vrypostigheid. Zy wilden zig niet laaten weêrhcuden; en ik kon hun billyk verzoek niet afflaan. Wat zyt gy by elk' bemind ! 't Ziet 'er in uwe kompagnie deerlyk uit. Het volk loopt, als zinneloos, heen en wéér. Men ontmoet geheele troepen, die elkander hun ongelukklaagen. Nu komen traanen in hunne oogen; dan ber- ften  Vierde Bedryf. 170 ften zy uit in vloeken tegen allen,die u veroordeeld hebben. Elders ziet men 'er, die de eenzaamheid zoeken, de handen wringen, en de oogen ten hemel opheffen. Droefheid en wanhoop heeft de gemoederen overmeesterd. De Kolonel heeft naauwkeurige waakzaamheid bevolen. Hy vreest, dat 'er kwaade gevolgen uit geboren zullen worden. Walltron. Dat hoop ik niet. Wel nu, waarde makkers, komt gy affcheid van my neemen ? 't Verheugt my, dat ik by u zo bemind ben. Dit is een groote voldoening voor my. Sergeant. O Hemel! dat wy affcheid moeten neemen! .. . Waart gy by den Koning zo bekend als by ons en by 't geheele regiment, hy zou liever een' vinger van zyn hand verliezpn, dan een' van zyne beste Officieren om een beuzeling dood laaten fchieten. Hy heeft zulke mannen niet veel; en ons regiment zal van deezen flag ook gevoel hebben. Omdat gy u altoos zo braaf gedroegt , moest ieder Officier het ook wel doen. Uw voorbeeld had magtig veel invloed. Als gy 'er niet meer zyt, zullen de zaaken merkelyk veranderen. Walltron. Neen, vrienden, dat is een verkeerd begrip. Uit liefde jegens my verkleint gy te onregt de verdienden van anderen. Het vaderland heeft nog waardige zoonen genoeg, die my evenaaren en zelfs overtreffen. Ma Ser-  180 De Graai van Walltron. Sergeant. Overtreffen? Dat's onraogelyk. Ik vergeet nooit die fcbertnurfë'.ing van laatst. Al had de Veldmaarfchalk zelf het kommando gevoerd, 't had 'er niet beter kunnen toegaan. En een Veldmaarfchalk behoort toch nog meer vcrfiand te hebben dan een Kapitein. Dertig iaar ben ik in dienst geweest- Gy zyt myn derde Kapitein. Menigmaal heb ik gemord, en myn' rok met verdriet aangekeeken, wanneer wy ons, voor gering loon , als paarden, moesten afflooven; en met wat vooruitzigt ? om, vroeg of laat, dood of kreupel gefchooten te worden, en dan,als een held op krukken, in 't ondankbaar vaderland te moeten bedelen. Maar onder u ben ik altoos te vrede geweest. En nu neemt ons geluk een einde! 'k Wou, dat 'er heden een veldflag voorviel. Een barmhartige kogel voor deezen gryzen kop zou my fchielyk wéér by myn' Kapitein brengen. Het leeven kan my nu niet langer bekooren. W l i i Ti o >. Lieve vader, gy treft myn hart. Maar de liefde, die gy my toedraagt, moet u tot geen gemor doen overflaan. Braave luiden kunnen niet altoos beloond worden. De waare vergelding van goede daaden befraat in de innerlyke gerustheid , die wy gevoelen , wanneer wy ons wél gedraagen hebben. Uwe zoonen of maagen zullen u in geval van nood moedig byfpringen. En waarmede kunt gy hun dit vergelden ? Met opregte dankbaarheid; met niets anders. Nu, zyn wy allen niet zoonen van 't vaderland? Eischt de natuur niet,dat wy voor de onzen veg-  Vierde 15 e n r y f. 1S1 vegten? Het vaderland is onze moeder; en de Koning is, volgens den wil der Voorzienigheid, haar fteun, haar befchermer, gelyk de man zyn vrouw, de broeder zyn zuster, moet onderdennen en befchermen. Aan de andere zyde van 't graf zien wy allen elkander weder, zonder onderfcheid van rang. Daar zullen deugden en verdienflen alleen ons onderfcheiden. Of gy flerft als Sergeant, of als Majoor, 't is één en 't zelfde, zo gy flegts, als een braaf man, u van uw' pligt gekweeten hebt. Wy kunnen allen niet gelyk zyn, ten opzigt van den post, welken wy bekleeden. Ieder voortbrengfel der natuur heeft bepaalde eigenfchappen. Kan de boom in 't bosch zig tegen zyn lot verzetten, wanneer hy neérgeveld en rot brandhout gebruikt wordt? Nogtans zou 'er een ftandbeeld of eenig ander pronkftuk van te maaken geweest zyn, had het noodlot zulks gesvild. Sergeant. Dat is zeker. Alles hangt voornaamelyk van 't geluk af. En zelden treft het de luiden, die het boven anderen verdienen! Winter, Hiervan levert deeze dag een droevig bewys op. VIERDE TOONEEL. De voorigen, de Adjudant Lichtenau. Lichtenau. Heer Kapitein, ik ben door Mynheer den Kolonel gelast om u te berigten, dat hy flraks by u zal zyn. M 3 Doch  iS2 De Graaf van Walltron. Doch hy zou liefst zonder getuigen met u willen fpreeken. Walltron, tegen de Soldaaten. Myne vrienden, vergunt my thans eenige oogenblikken. Wy hebben elkander toch niets meer te zeggen. De weinige minuuten, die ik tot myn gebruik nog overig heb, zullen ras verloopen. 't Is myleed, dat ik uwe liefde niet kan beloonen. Wy moeten fcheiden. Vaart wél , myne vrienden, en gehoorzaamt aan . « . Sergeant. Myn waarde Heer Kapiiein, wy neemen van u nog geen affcheid. Wy moeten u nog eens wederzien. Wy zullen u verzeilen. Och dat wy met u mogten fterven! Wille. Ik neem ook nog geen affcheid. Tot het laatfte oogenblik toe zal ik u niet verlaaten; want ieder minuut van uw leeven is leerzaam voormy. Uwe heldhaftige flandvastigheid geeft ons een onwaardeerbaare les. VYFDE TOONEEL. Walltron, Winter, de Kolonel. Winter, even voordat de Kolonel komt. Ik kan geen getuige van dit aandoenlyk tooneel zyn. Ik kom weder. Walltron. Neen , blyf. Uwe edele manier van denken is den  Vierde Bedryp. .183 den Kolonel bekend. Voor u heb ik geen geheimen. Winter. Neen, laat my maar . . . Kolonel, intraedende, tegen Winter. Blyf, Heer Kapitein. Gy zyt een vriend van ons beiden, Winter. Ik gevoel dit maar al te ilerk. Walltron, tegen den Kolonel, nadat zy elkander eene wyl met droevige oogen hebben aangezien. Heer Kolonel, verfchoon de vryraoedigheid, met welke ik u om deeze byeenkomst heb laaten verzoeken. Kolonel, hem vriendelyk en met medelyden aanziende. Walltron! Walltron. Aangemoedigd door uwe edele gevoelens, door uwe hartelyke menschlievendheid, waarvan ik ipreekende blyken gezien heb . .. Kolonel, met droefheid. Walltron! Walltron. En overtuigd van mynen misflag .. . M 4. K o-  184 De Graaf van Walltron. Kolonel. O Walltron! Walltron! Waarom moest gy deezen misdag begaan? Walltron. Ik moet u, voordat ik derf, nog verzoenen. De vergiffenis, die ik van u hoop te verkrygen, zal myn geleibrief zyn. Kolonel. Vergiffenis! Ach! Waarom bragt de Hemel ons in deeze bittere omdandigheden ? Walltron. Gy kent my. Geen boosaartigheid, geen hoogmoed noch verborgen haat verleidde my tot dit wangedrag ; maar de ongelukkige drift, die my van natuure eigen is , en misfchien ook uwe al te vuurige vriendfchap, waarmede gy my altoos boven anderen begundigde, maakte my uitermaate gevoelig over de taal, die gy met regt tegen my voerde. Ik ontvlamde tegen myn' fchoonbroeder , en vergat in myne gramfchap den Kolonel. Een ander hoog Officier, aan wien my minder gelegen was, zou my het zelfde hebben kunnen zeggen, zonder dat het zulk een' derken indruk op my verwekte. Kolonel. Deeze vriendfchap, deeze bloedverwantschap, waarover ik my verheugd, en waarop ik roem gedraagen heb, verzwaart thans myn leed. Zy maakte uwe verdienden vleiender en aangenaamer voor myne ziel; thans  Vierde Bedryf, 185 thans verdubbelt zy de fmert, welke ik wegens uwen val gevoel. Walltron. Nu, vergiffenis, Heer Kolonel! Myn lot is niet te veranderen. Vergiffenis! Kolonel.. Als uw meerder, vergeef ik 11 van gantfcher harte alle fchuld, en beklaag uw ongeluk. Als vriend, als fchoonbroeder , druk ik u tegen dit warme hart dat door een' knaagenden worm verflonden wordt. O Walltron! myn vriend! Kunt gy my ook vergeeven , dat ik door myne fierheid dit heillooze vuur deed ontvlammen , en den weg tot uw' ondergang baande ? Walltron. 't Geen gy gedaan hebt, was "uw pligt. Uw gezag werd door myne onbezonnene uitdrukkingen gekrenkt. Ik heb naderhand de grootheid van myn' misflag ingezien. Gy zoudt tegen u zeiven misdaan hebben, indien gy myn beleedigend gedrag hadt willen door de vingers zien. Zou 't wel verborgen gebleeven zyn? Hoe ligt konden de dunne linnene wanden, myne verbolgene ftern, en de nabyheid van getuigen het doen uitlekken? En wat zoudt gy u niet al verwyt en laster op den hals gehaald hebben , zo het rugtbaar was geworden! Misfchien zou men u zelfs rekenfchap van uwe Iangmoedigheid en toegeevendheid afgevorderd hebben. Neen, de geregtigheid moet door geene banden van bloedverwantfchap in haare werking belemmerd worden. M 5 Ko-  iJTo" De Graaf van Walltron. Kolonel. Grootmoedige vriend! gy wilt my ontfchuldigen. Kon ik my zelf flegts van fchuld vryfpreeken ! Ik zou, als mensch , uwe verbolgenheid ligt een oogenblik hebben kunnen dulden, zonder dat het karakter van Kolonel iets daarby leed. Gy zoudt zelf uwe dwaaling erkend, en, na 't bedaaren uwer drift, berouw daarvan gehad hebben. Walltron. De Hemel heeft my menig gevaar, waarin myne fchadelyke drift my gewikkeld had , gelukkig doen ontkomen. Had ik my deeze waarfchouwingen ten nutte gemaakt, en myn temperament verzagt, 't zou thans beter met my gefield zyn. "t Geduld van den Schepper moest eindelyk moede worden. Nu, God zy gedankt ! als Kolonel, hebt gy den ftrafbaaren Kapitein vergiffenis verleend. De fchoonbroeder, de vriend , durft u ook zyne begeerte voordraagen. Myn vrouw, uwe voortreffelyke zuster,is de ongelukkigfte van ons allen. Zy heeft my boven een' Generaal verkoozen; en deeze keuze maakt haar nu aan een altoosduurend verwyt onderhevig. Aan u beveel ik haar , als een onwaardeerbaar kleinood. Troost haar over mynen val. Haare gevoelige ziel, te fterk aan deezen overtreeder gehegt, heeft kragtdaadige vertroofling noodig. Kolonel. Zal ik haar trooflen, daar uw lot my zeiven néérflagtig maakt? Wall-  Vierde Bedryf. 187 Walltron. Uwe groote ziel zal zig ten Iaatden rust verfchaffen. Maar zy , een tedere, gevoelige vrouw, van fyner dofgevormd, heeft Merker bydand noodig. Ik ken haare vuurige liefde jegens my. Zonder onderfteuning, zou het hartzeer haar verteeren. En wat zou dan van 't verlaatene weesje worden, dat nooit zyn' vader kende ? Ach ! dit is de zwaarde deen , die myn hart drukt, Dit teder pand van een gelukkig egtverbond, nog ftamelende, en flraks vaderloos... Onzinnige ! (Hy flaat zig in woede op de borst.") Hoe veelen dompelt gy in ongeluk ! De onfchuld zal mede om uwe buitenfpoorigheid moeten lyden. Welk een naare herdenking voor u , beklaagelyk kind! Uw vader fiierf door wettige ftraf, en bragt uwe moeder te vroeg in den ftaat van een treurende weduw. Kolonel. O Walltron! Walltron! Staak deeze grievende uitboezemingen. Winter. De deugden, de verdienden van den vader zullen voor uw' zoon het luisterrykde erfdeel blyven. Walltron, tegen den Kolonel, terwyl hy hen beiden by de band vat. U leg ik deezen kostelyken fchat als een erfdeel toe. Gy zult zyn vader, zyn geleider weezen. (Tegen Winter;) En gy zyn vriend, gelyk gy de myne waart. (Tegen beiden:) Betoomt in tyds zyne driften; dempt het  -33 De Graaf van Whltiox het mm*, mawml 't nog ia de ascfc {menlt, opdat het niet vroeg of iaat in Jchaddyke, in veruïndende vlammen mtbertte. Myn noodlot ftrekke hen ter cnierre;:::; er cver.uir.-;. Kolonel Alle bezigheden van myn' geest zullen , zo Isrg myn verblyf hier op aarde duurt, deezen engel toegeneinga zyn. Van myn pKgt jegens bet vaderland U . c.i:::i: ;-v;.:--Z eere v:, '1^ fle, myn eenigfte pooging zyn. viirer.. i:e ~. v . ;ei-z:tzdi :r.;s •■:a—ii • op de glibberige paden van dit leeven ontmoeten pag.  Vierde Bedryf. 189 pagnie is hem gewöon, en bemint hem by uitneemendheid. Voorts verzoek ik u om behulpzaam te zyn in't volbrengen van den post, welken ik aan Winter heb opgedraagen. Ik vlei my met de volle goedkeuring myner gemaalin. 't Is een kleine herinnering myner genegenheid. En myn zoon kan het misfen. Kolonel. Voortreffelykeman! Onvergelykelykevriend! (Tegen Winter:) Welk een flag! Hoe veele ongelukkigen verliezen een' kragtdaadigen fteun! Walltron. Myn Iaatfte wensch is, dat myn gebeente by myne voorouders moge rusten. De plaats, daar wy voor 't eerst in de wereld traden, blyft ons altoos dierbaar boven andere. Myne onderdaanen draagen my liefde toe. Zy zullen aan myne asch nog menig' zugt offeren. Winter. Deezen fmertelyken post neem ik op my. Ik zal zelf uw Iyk verzeilen. De ftaatelykheid der uitvaart zal aan de wereld toonen, hoe hanelyk uwe vrienden u bemind hebben. Walltron. Nu ben ik gerust. Alle myne zaaken zyn bezorgd. (Tegen den Kolonel:) Vaarwel dan, geliefde boezemvriend! (Tegen Winter:") Gedenkfomwylen aan uw' ongelukkigen vriend; fiaa myn' fchoonbroeder, myn beklaagelyke vrouw en den verlaaten' wees by. (Hy om-  190 De Graaf van Walltron. omhelst hen beiden in eene lange tusfchenpoozipg.) Bedaart. Uwe (mert zou my te flerk treffen, 't Geen niet te veranderen is, moeten wy ftandvastig verdraagen. Onttrekt u van een tooneel, dat voor uwe aandoenlyke zielen te akelig is. Ik moet myn vrouw nog omhelzen, en vrees deeze ontmoeting meer dan den dood. Had ik myn kind nog kunnen kusfchen en zegenen ! Dit treurig genoegen mag my niet gebeuren. Kolonel, met de uiterjle droefheid, hem eenigemaalen aan de borst drukkende. Ongelukkige, geliefde vriend! Vaarwel; de Hemel geeve u moed in uwe laatfte oogenblikken , den zelfden moed, welken gy menigmaal met roem in gevaaren van 't vaderland betoond hebt. Vaarwel! Wy zullen elkander in een andere wereld, dankbaarder dan deeze , wederzien. (Hy wil vertrekken.) ZESDE TOONEEL. De voorigen, Helsinghör, Wastworth, eenige Vaandrigs, de Graavin. (De Graavin wordt geleid. Haar gelaat draagt kennelyke tekens van felle droefheid. Zy laat bet hoofd hangen. De Kolonel treedt te rug.) Graavin. Hier ben ik, en met my de dood. ... Walltron, gy moet flerven; 'er is geen genade. Zy zyn onverbiddelyk. ... O die traanen! Ik zag hen fchreien, maar  Vierde Bedryf. -91 maar... gelyk de krokodil fchreit. In wreedheid gaan zy dit vergiftig gedrogt nog te boven. De krokodil doodt flegts den vyand , die haar zelve den dood dreigt; hier vernielt de mensch zyn' natuurgenoot. Mensch! gy noemt u het edelfte deraardfche fchepfelen! Gy, afgryslyk monfler! Walltron. Ik bid u, myne Sofia,bedwing u. Het antwoord, dat u gegeeven zou worden , wist ik vooraf reeds. Ik was niet te redden. Klaag niet over de onfchuldigen. Gy weet niet . . . Graavin. (Met verwilderde oogen rondom ziende , wordt zy den Kolonel gewaar, die, ah troosteloos, wil vertrekken. Zy loopt naar bem toe, en vat zyne hand!) Hou , barbaar , die u broeder noemde ! Ik vervloek deezen naam, en u. Myn broeder de moordenaar van myn' man ! Hy was u te groot. De glans van zyne verdienflen krenkte uwe eerzugt, en vervulde u met nyd. Een Kapitein in daaden en roem boven zyn' Kolonel verheven! Dit denkbeeld joeg u fchaamte aan; dit dreef u tot deeze onnatuurlyke bloeddorftigheid. Geef my myn' man weder, of uw dood zal even onnatuurlyk zyn. (Zy grypt naar zynen degen; doch de Kolonel weerhoudt haar.) Walltron, toezingende, en baar in toorn losrukkende. Raazende, wat doet gy? K o-  192 De Graaf van Walltron Kolonel. O myne zuster ! gy zyt wreeder dan myn eigen noodlot. Uwe wanhoop ontfchuldigt u. Gy zult my naderhand even zeer beklaagen als u zelve. Och! kost gy in dit hart zien ! Indien ik hem met myn leeven kon redden , zoudt gy terftond uw' egtgenoot bevryd in uwe armen drukken ; maar, dewyl dit niet kan gefchieden, blyft 'er voor ons niets anders over dan ons lyden te deelen , en met vereenigd gevoel zyn lot . . . Walltron. O beste egtgenoot! Graavin. Gy myn egtgenoot? Gy? Myn egtgenoot was de dapperfte, de edelfte man. Hy was Walltron, de held; en wie zyt gy? Kolonel. ~) Zuster! j >te gelyk. Winter. Graavin! Graavin. Ach! hoe ydel was myn hoogmoed! Deezen man, dien ik voor een' God hield, wanneer ik hem kuschte; wiens omhelzing voor my grooter zaligheid was dan 't bezit der geheele wereld ; deezen man in fmaadelyke boeien geflooten , ter dood veroordeeld te zien ! O Hemel! welk een flag! welkeen vernedering ! (Zj wringt Je banden, en gaat been en weder.) * Wall-  Vierde Bedryf. Walltron. : Sofia! is dit het tedere affcheid. . . Graavin. Affcheid! Wilt gy dan flerven ? Walltron, Ik moet. Graavin. Gy moet! Walltron. Ontheiligde wetten eifchen myn bloed. Graavin. Neen , Walltron , gy raaskaalt. (Verwilderd en grimlagchende:) Geloof my, myn waardfte,gyzult niet flerven. Neen. Wat zou deeze aarde zyn, indien zy haare beste bewooners moest ontbeeren ? Neen, wy zullen nog ontelbaare jaaren in 't aangenaamste genoegen leeven. Kom, Walltron! zie, hoe uw kleine Willem u toelacht, hoe hy zyne liefkoozende armtjes naar zyn' vader uitftrekt. Onfchuldige vreugd blikkert in zyne oogen, die zo zwart zyn als de uwen. Hy is uw evenbeeld, uwe volmaakte wedergaê; zyne ziel zal ook t' eeniger tyd aan de uwe gelyk worden. Neem hem op uwe armen; hy fnakt, hy huppelt naar u. Waarom draalt gy ? (Zy ftaat tegen de heten , fchrikt , en bekomt eensklaps uit baare verbyflering.") Hoe! wat is dit? N Wall*  Ijjf De Graaf van Walltron. Walltron. Hetrel! 't is te vee!; gy legt my meer op, dan ik draagen kan. Ik ben een mensch... W inter. Overmaat van droefheid heeft haar verftand bedwelmd. Kolonel. Sofia! geliefde zuster' bedaar. Graavin, wet verwilderde oogen in 't rond ziende. Wie zyt gy ? Moordenaars! nog hier | Te rug, bafiüsken! Uwe oogen fchieten vergiftige draaien uit. Hulp - hulp, aimagtige God! Ontwaakt, goddelyke donderfchigten! ontwaakt uit den fiaap ! treft deeze monfters, en werpt hen in de hel! . . . Walltron, baare band vattende. Sofia! de tyd is kon; wy moeten fcbeiden; en ik heb nog veel . . . Graavin, op een bijden toon. Ha! myn Walltron! heb ik u weder? (Zy omhelst èew.) Denk een>! die barbaaren wilden u uit myne armen rukken. Maar zy mogen beeven . . . W a l l t r o n. Zy niet, ongelukkige gemaalin. Ik zelf moet. . . Graavin. Zy niet ? Gy zelf? Wilt gy u van my onttrekken? Gy? Zyt gy daartoe in ftaat? daartoe genegen ? Walltron S  Vierde Bedryf. m tron! (Haare zinnen blyven nog verby/ltrd; docbzy fpreekt op eeii lederen en treurigen toon!) Walltron. Ik bezweer u by al wat in den hemel en op aarde heilig is , by uwe ongelukkige liefde jegens my , by uwe moederlyke liefde jegen3 de vrugt van ons huwelyk; maak deeze laatïïe oogenblikken voor my niet nog bitterder. Kom weder tot u 2elve, Graavin. Ach! myn hoofd gloeit. (Zy leunt met bet beofd tegen zyne borit!) Winter. God zy geloofd! Zy bekomt. Kolonel. Waarom moest ik dit oogenblik beleeven ? Walltron. O myne tedergeliefde gade ! Zie, hoe deeze heete traanen over myne wangen, van fmert en fchaamte gloeiende, afrollen; meer om u dan om my. Graavin. Gy wilt my verlaaten! Gy wilt flerven! (Zy valt wederom tegen zynen boezem. Na eene lange tusfcbenpoozing begint baare uitzinnigheid op nieuw.) Gy moet flerven! Gy, die de vyanden des Konings verfloegt, gy, die zyn' ondankbaaren broeder verloste, N 2 kunt  io6* De Graaf van Walltron. kunt uwe vyanden niet t' onder brengen! Hoe (laar gy daar zo dB, zo tam? De krygsheld beeft! Zie, hoe zvdaar flaan , vol nydige vreugd ... Juicht vry! uwe list is gelukt. Gy hebt den ftormwind in holeri opgeflooten. Gy hebt den leeuw gemuilband. Ziet, hoe hy treurt. Kost gy geen ander middel vinden om u boven hem te verheffen ? Walltron, weemoedig. Ongelukkige vrouw! (Driftig:) Voor't laatst... Graavin. Hy ftond u in 't licht. De zonneffraalen, die hy opving , konden u niet bereiken. Ontvangt nu vry den begeerden glans. Ik weet, wat my te doen ftaat. Ik zal alles in rep en roer brengen; ik zal allen, die in gevaaren , in gevegten , in overwinningen , zyne makkers geweest zyn, oprokkenen, om hem by te fpringen, om uwe geweldenaaryen te wreeken. Ik zal den Koning, en den Prins, als 'er nog vorftelyk bloed, als 'er nog een druppel dankbaarheid door hunne aders vloeit, ik zal den regtvaardigen, den alraagtigen God, den God der helden en der Herken, aanroepen ; en, (zy geraakt geheel buiten zig zelve,) zyn zy allen doof en (lom ... ik heb een' zoon, in wiens tedere ziel ik moord- en wraakzugt zal zaaien. Ieder' morgen, ieder' avond, midden in den nagt, zal hy, met opgehevene vingeren, (haare (tem ryst tot den toon den woede,) bloedige wraak, vloek, verderf, over uwe hoofden zweeren. (Zy vertrekt baastelyk.) K o-  Vierde Bedryf. 197 Kolonel. Zuster! om 's Hemels wil! . . . (Hy loopt haar na.) Winter. Wy moeten haar volgen , om ongeluk te verhoeden. (Hy vertrekt met de Vaandrigs.) Walltron. Sofia! Sofia! myn egtgenoot! . . . Einde van het vierde Bedryf. N 3 tVTF.  *S>3 De Graaf van Walltron. PT F D E BEDRYF. EERSTE TOONEEL Ter rczterzjdc ziet me* een open veld-, ter linierzjde bet leger. Korts virfcbynen Winter, Helsinghör, Wastworth, en eenige andere Officiers. Winter, met een geopend blad papier in de band. Grootmoedig man! Ach < hoe edel vertoont gy u tot de Btatfe oogenblikken van uw leeven toe! (Hy kutcbt de bandtekening.) Wastworth. ft, daar is geen voorbeeld vsn bekend. Helsinghör. Neen, waaragtig niet. Van zulk een gedrag moet de gantfche armee rxet roem gewaagen. Was ik Bevelhebber , ik liet al de Kapiteins famenkomen, en ftelde hun deezen man als een model voor; zeiken inzonderheid, die zig menigmaal by 't volk zo onverdraagelyk maaken. Duivel! dat's een trek zonder weërgaé. De meesten, die de fortuin met goederen en rykdom begunfligd heeft , verfpillen alles , om in aanzien te geraaken, om anderen te braveeren, of om aan hunne driften te voldoen. Bewyzen zy iemand een weldaad, can moet c'e wereld het reeds een iESsnd  Vyfde Bedryf. 109 arraand te vooren weeten. Komt hier, brasfers en fnoevers, komt hier, leert waaren lof verwerven, en uw kapitaal voordeelig uitzetten. Walltron! duizend percent ontvangt gy aan interest meer, dan een kris. ren-jood ooit kan begeeren. Hier wordt u agting betoond, en eeuwige zegen toegewenscht; daar (hy •xyst tiaar den hemel,) zult gy betaal! worden met egte , gangbaare munt, die altoos in waarde blyft. {Tegen Winter:) Geef my het fchrifc. Winter, Tot wat einde? Om het rugtbaar te maaken, eer iet tyd is ? Dit zou hem zeer gevoelig beleedigen. Ik heb reeds tegen zyn' wil gehandeld door het zo vroeg te openen. Hy heeft my bevolen eerst na zyn* jdood 'er gebruik van te maaken, en het niemand dan zyn' fchoonbroeder en zyne gemaalin in handen te geeven. Wist hy , dat ik zyne begeerte overtreeden had, hy zou my in de laatfle oogenblikken zyne vriendfchap onttrekken, welke ik voor geen koninglyke kroon wil misfen. Waar vindt men hedendaags zulk een manier van weldoen ? Hy zou het , ware 't mogelyk, zelf tragten te vergeeten. Helsinghör. Laat toe, dat ik my 'er nader van overtuig, ora myn ziel op een' nieuwen toon te zetten. {Hyneemt bet papier in de band, en leest, flilzwygende, met zigtbaare aandoening.) Ha! goddelyke man! (TusJcbenpoozing.) Dat is edelmoedig! Ziet ge wel, wac het uitwerkt? Het verwekt traanen in de oogen; in onyiie oogen, nota bene , die anders nooit dan in de N 4 guu-  2oo De Graaf van Walltron. guure morgenlugt plagten te zweeten. 't Schynt toch, dat gy met uwe gevoelige geil ellen menigmaal gelukkiger zyt dan wy met onze verlakte harten. Alles dringt by u fchielyker door; evenwel, als het by ons eindelyk heeft doorgebeeten, duurt het zo veel te langer. Ik ben geen van die weekhartigen, wierbrouwel by elk toevallige gebeurtenis overloopt, en ook niet zelden onrein, vervalscbt water uitgeeft. Geen kristal is zuiverder dan deeze zwaare druppels, die uit den grond opborrelen. Hoort, Mynheeren! (Hy leest overluidi) „ Myn twee Lieutenancs en Vaan„ drigs, ieder'duizend dalers tot een kleine gedagte„ nis. Ieder' Soldaat van myne kompagnie , man „ voorman, twee Louisd'or, den Korporaalen drie, „ den Voorganger en den Sergeant vier. Dit moet „ terftond na mynen dood aan hen worden uitge„ keerd. Myne tent en equipage is voor myn' Lieu„ tenant Wille. De rydpaarden moeten onder myne „ drie fubalternen gedeeld worden. Mynen Kamer„ dienaar leg ik, behalven de garderobe, vyftig du„ kaaten toe. Ieder Stalkriegt zal een jaar loon voor„ uit genieten, en zyn paard behouden. Ook zal „ myn vrouw, indien zy verkiezen in hunnen dienst 5, te blyven, verpjigt zyn om hun dit te vergunnen. „ Mynen vriend Winter, Kapitein onder 't regiment j, van Graaf Delmenhorst, benoem ik tot uitvoerder „ van mynen uiterflen wil; als mede tot Commisfaris „ van het nieuwe invalidenhuis, dat, voor twintig „ uitgediende Soldaaten, op myn allodiaalgoed Ost„ hufen geftigt, en uit een bepaald inkomen onder„ houden zal worden. Ieder Officier van ons regi„ ment zal, van wat rang hy ook zy, wanneer hy „ on-  vyfde dedryf. 201 „ onmagtig wordt om den krygsdienst waar re neemen, „ zo lang hy leeft ,vrye tafel, wooning en de noodige „ geryflykheden op myne landgoederen genieten, „ indien 't verblyf aldaar hem behaagt."... Daar, neem aan; ik kan niet verder leezen; myn hart zou berden. Winter. (Hy neemt het papier aan, kuscht het, en fteekt het wederom hy zig. Voorts vertoont hy nog twee andere pa-t pieren.) Deeze twee (lukken zyn de aanwyzing tot de betaalingen, en de volmagt; en hier is een brief aan zyne gemaalin. Wastworth. • Dat was een tooneel , toen zy affcheid van elkander namen! Gelukkig, Heer Kapitein, {hy wendt zig naar Helfingbör,) dat gy 'er by kwaamt. Helsinghör. Hoe zo? Wastworth. Zy liep woedende van hem af, om zyne kompagnie byeen te roepen. Ik geloof, dat het geheele regiment aan 't woelen geraakt zou zyn. De jammerkreet van een fchoone vrouw , en de alger meene liefde jegens den ongelukkigen Kapitein konden ysfelyke gevolgen uitgewerkt hebben. N 5 Hel-  ■M De Graaf van V.'iLLTnoK. .Helsinghör. Din had ber 'er deerlvk nir , ra «Veag* iwr /er syde.) Willhoh, W nogmaals gekmsebt hebbende. O God! Verüeea Vaarwel. (By treedt te rug en knielt. Zyne tegen werden gehand. De Adjudant hemt, met zet man. etgter ef bet toemeet , ter Uukerzyde te voor. fcbyu. Aüe aanweezigen wringen de bomden. In. xnmderbeU fcbynen Winter, Helknghör en Wastmm li door hunne fmert geheel overmand te worden. De Majoor geeft het teken. Drie man van de zes treeden, met gefpamnen haam, tegem over WaOtrom. Straks daarna boort mem roepen: Hak! Een witte doek wUegt mam dam kamt mam 't leger of bet VIERDE TOONEEL. De voorigen, KtOHERioic, de Piiks. EloxiMUis, zonder hoed, driftig loopende, bygende, en kyma hmtenfaat om te fpreekeu. Hak! 'By plaatst zig terfemd moor de drie man. Straks mm bem vtrfdrmt de Prins, die, pas mam de  Vyfde Buur, s 11 de reis komende, r.aar Walltron toevliegt t zander een vMrd te fpreeken.) Allen, zo gemeenen ah Officiers, roepen: Genade! Genade ! Vivat de Prins! Vivat! (Ondertuifcben werpt de Prins den blinddoek ever bet tsoneel, en brengt Walltron in zyne armen voorwaards. Allen loopen zy naar der. Prins, omfingelen bem, en roepen met vermengde fiemmeni) God beloone dea Prins! Hy verdient eeuwig te ieeven. Prins, r.og byger.de. Ach!... laat my bedaaren (Hy omhelst Walltron, en drukt bem by aanhoudendheid tegen zyn bart.~) Alwyze Voorzienigheid ! heb dank. Gy bragt my te regter tyd hier. Deeze dag zal voor my een jaariykfcha feestdag zyn. Op dien dag zal door de wet nimmer bloed vergooien worden , ter gedagteais , dat de braaffte man heden byna zyn dierbaar leevea zou verlooren hebben. Vanwaar zulk een haasrig vonnis ? Ik zal 't naauwkeurig deen onderzoeken. En wee dan den bewerker ! O Walltron! was ik te laat gekomen, (Hemel! ik beef'er van,) had ik u reeds in uw bloed zien zwemmen, wat zou van my geworden zyn ? Ik zon my en uwe regters vervloekt hebben ; my vooral, dewyl ik, de Koning en het vaderland, alles aan n verichuldigd zyn. Gy zyt myn heldhaftige veriosfer. Nooit zult gy van my venvyderd worden. Ten allen tyde zal ik u eeien , als myn' helper, ap' raadgeever ea O a myn'  212 De Graaf van Walltron. myn' besten vriend. Uw wil zal myn wil zyn. (fly omhelst bent.) Walltron. Prins! ik weet niet . . . Myne gemaalin . . . Prins. Wat is dit ? (Allen loopen zy naar de Graavin.) Is zy dood? O fchrikkelyk ongeval! Walltron. Sofia ! waarde vrouw! Sofia! Winter. Zy bekomt. God zy gedankt! Graavin, haare oogen op/laande. Waarom wekt gy my op ? Beulen ! is hy dood? Ha! wien zie ik! (Luidkeels:) Prins! genade voor myn' man! voor uw' verlosfer! Prins! oin 'sHemels wil, fchenk hem genade, of my den dood! Prins. O myne vriendin! rys op. Omhels uw' grooten man, en geniet uw geluk nog lang. Graavin. Is hy vry? Walltron! gy zyt my wedergegeeven• Ha! Prins, vergun my uwe hand tekusfchen. Ais egtgenoot, als moeder, uitnaam van een nog flamelend kind, dank ik u, hier in 't Hof, voor 't behoud van  VyfdeBedryp. 2,3 van den vader. Zyn leeven zy in 't toekomende, als een getrouw gedenkteken van dankbaarheid, ten uwen dienfle geheiligd, Walltron! Walltron! gy zyt wederom de myne. (Zy werpt zig in zyne ar. men.) Prins. Niet geheel, waarde vriendin; de helft van uwe liefde moet gy aan my afftaan. Walltron. O Prins! Ik vertrouw, dat gy gevoelt, 't geen ik thans nog niet kan uiten. Prins. Myn vriend , ik gevoel het. . . . Heer Majoor, laat het kommando aftrekken. De kogel , die hem gedood zou hebben, blyve voor de vyanden van 't vaderland gefpaard. Ik flaa met myne eer en myn bloed voor alles In. Nog meer : reeds federt vier dagen is hy door de geregtigheid des Konings, ter belooning zyner verdienflen, uw regiment ontnomen. Ik beklaag alle zyne vrienden; hun verlies is groot; egter zullen zy 'er zig over verheugen. (Hy brengt een patent en eene doos te voorfchyn.) Hierdoor benoemt de Koning u tot Lieutenant-Kolonel van myn regiment kurasfiers, en begiftigt u met de groote Danebrogorde. Ik verkies u , met voorkennis van zyne Majefteit, tot myn' eerften Generaal-Adjudant; en, dewyl ik het meeste aan u verpligt ben , draag ik u het erfelyk bezit van 't graaffchap Stromberg, O 3 in  214 De Graaf van Walltron. in myn hertogdom gelegen , voor altoos op. (Eik ftaat verbaasd. IValltron treedt te rug.) W inter. Groote Prins ontvang onze onderdaanige dankbetuiging voor deeze ongemeene gunsibewyzen. Had elk van ons duizend leevens , wy zouden ze blymoedig voor u opofferen. Helsinghör. Deeze daad van uwe Doorlugrigheidmagmeï regt koninglyk heeten. De Prins , zeide ik nog heden morgen , wordt t'eeniger tyd een groot Veldheer. Ku blykt het reeds. God zy gedankt! Pms s. Winter , gy zult in 't kort nader by uw' vriend komen. (Tegen If'inter en Heiftngbór.) Geen van Walltrons vrienden zal vergeeten worden. Mannen, die hy bemint, en tot vrieuden kiest,hebben ongetwyfeld groote verdienflen. Helsinghör, tegen Kronenburg. Braave jongeling ! (Hj omhelst bem vuurighk.) Heb dank uit naam van 't geheele regiment. Deeze loffelyke daad getuigt de edele neiging van uw hart. Gy verdient onder de beste Officiers geteld te worden. W inte r. Graaf! Welk een vreugd voormy, zulk een' edelaartigen leerling te hebben! Daar zal ik roem op draagen. Gr ü-  VrrDE Beditf. G s a a v I s. Van nn af aan zak gy myn broeder zyn. (/SVjr.r-.iurg s.-rj.» ;_•>; <;.','> ziAityJif i btlid.j Kkobexidig. Heer L:eE:eüanc-KoIone!,n»re genegenheid is voor my de gewigrigfle betootring. Myne daad b een biz>:: gei.;. Taz :.i rr:;;:e:r= ver.ie:, ontmoette my een Courier, die my de komst van een ?r'r.5 -eibde. ïe'-'e ■;< :k :p zyn pu:;, e- •: •- -e: der Prir.5 :e ;e.y< by zy- :;g:-;z:. Op re-in vlj :zez . y beide:, = ; re;: ztz ie: rer:fer., iar.mris. Plllt IVzg :e z:e::: zz:. Der Herze'. zy ziz'<: Zen czgezbbk .ia:e: .. Do-eb in: ;-: ::iz> rrze bartel gebed aan de vreugd overgeeven. (Tegzm Kr teenè*rg\) Heer Lieutenant,gy zyt Kapitein. Maak,dat f: eer.mg rzee: bevordering verdier:. Ik bedenk u^e D: ::izz:igbeid rr.deriuzlg. H £ l s I ■ g h o 2. Nu, Heeo Graze. ik zil -oord boude-.. Mot- ■ {en, by de wagtparade, draag ik n op myne fchoneer; ::zz:~ be: zebe-ele regbzeez:, ene: ai ne üozumen en pypjes vooruit. 0 4 Prins.  si6 De Graaf van Walltron. Prins. Vanwaar zulke droevige wolken op uw gelaat, Walltron? Walltron. Ik weet het niet. Voor weinige minuuten op den rand van 't graf; en nu zo gelukkig ! Welk een verandering! Zo veel onverdiende gunst . . . Prins, hem in de rede vallende. Onverdiend? Vriend! Kunt gy zo fpreeken? (Hy kuscbe bem.) Helsinghör. Een koninglyke Prins beloont koninglyk. Prins. Genoeg hiervan. Nu naar uw' braaven fchoonbroeder. Ik eet morgen by hem ; en alle Officiers van 't regiment zyn myne gasten. (Men hoort een kanon losfen.) Wat 's dit? Winter. Een kanonfchoot! Helsinghör. Zou 'er wat te doen vallen ? Wy zyn 'er nu juist toe gefchikt. (Een tweede fehoot.) Nog eens! Ha! dat gaat 'er met frisfchen moed op af. (Tegen de zes Soldaaten:) Nu zullen uwe kogels beter te pas komen. Gr aa.  Vyfde Bedryf. 217 Graavin. Ach! myn Walltron! Moet ik ü, zo even herwonnen, terftond wederom verliezen? (Men hoort een derden fchoot en een algemeen alarm.) VYFDE TOONEEL. Be voorigen, Wastworth. Wastworth, met groote drift. De vyand is naby. Het leger moet volgens bevel van den Veidmaarfchalk terftond optrekken. Walltron, vrolyk en ras. Ha! nu is myn leeven een fchat. Nu kan ik aan myne eerzugt voldoen. Treft my een vyandelyke kogel, dan wordt myne verordening vervuld, myn bloed aan 't vaderland opgeofferd , en alle bezwaarnis wegens myn pardon weggenomen. Heeft daarentegen de Voorzienigheid my een langer leeven befchooren, dan zal ik heden alle kragten infpannen, om daaden te verrigten, die my de gunst van den Koning en van zyn' grooten broeder, de agting van myne meerderen , de vriendfchap van myue makkers, en de liefde van alie Soldaaten waardig zullen maaken. Vaarwel. Graavin, hem in haare armen gedrukt hebbende. Gaa dan ten ftryd. Waag uw leeven voor't vaderland. Sterft gy, dan zullen myne traanen zig met uw heldhaftig bloed vermengen; en myn hart zal altoos uw eigendom bly ven. Komt gy, als overwinnaar, weO 5 der  2i8 De Graaf van Walltron. der in deeze armen, dan zullen wy ons bruiloftfeest op nieuw vieren; en ieder braaf krygsman zal onze gast zyn. (Terwyl zy dit zegt, treedt zy geftadig voort; zo dat men baar , by 't ui.fpreeken der laar/ie feeorden, reeds in 't verfcbiet ziet.) Alle s, luidkeels. Langleev' de Koning! Lang leev' de Prins! Vivat! (Zy vertrekker, onder een meer en meer toeneemend gedruis.) EINDE. D E    D E TWEE VRIENDEN O F D E KOOPMAN van LI O S. TOONEELSPEL, I H V Y F BlDtrVEK Uit Ut Fra&itb cas ie% Har d* BLirjiiJUJLiri,  VERTOON ER S. Acrelly, een ryk kc-opaia te Lioa. MïLiC dl fa-er. Paulina, zigi vin Adrellt. Melac de Zsm. Saint Alba K D a 3: n s. Bediende-. Ka: r.zr.iï. :? te L'oa, b ee»s gereie-ï «a! :de huizes die de:: de Hee:ez AvaeuiY e: Mïlac b:-v::;i woeien.  Bladz. 22I D E TWEE VRIENDEN Q T de KOOPMAN van L ION. TOOXEELSPEL. EERSTE B E D R T F. EERSTE TOONEEL. Het is titn uuren in den msrrgen. Het turnt* 1 verbeeldt eene zaal; aan de eene zj-'e ziet rr.en ten open C'azecimbaal,en een lesfenaart;e met muftek; Paulina , in baar ngUma^emmmi zit mém dezelve te fpeelen. Melac Je zoon ftaat naast baar in een ligt morgen kleed, zyne' bair is reet een kam vast geftoken, en bj accompagneert baar op de HcoL De gordyn wordt czz.caa., terwyl S? de eer;: r.r.Un : ;•. ftuk fpeêlen. Paulina, Melac de zoon. Paulina, na dat de mm/U geëindigd is. Ho; bevalt u deeze faas! M e l a c de zoon. Uw juist fpeelen geeft daar veel waarde aan. Pap.  222 De Twee Vrienden. Paulina. Ik vraag uwe gedagten, en bedel geene loffpraak. M e l a c de zoon. Ik zeg u myne gedagten. Dit ftuk, door een ander gefpeeld, zoude my veel minder behaagen. Paulina, zy ftaat op. Zo! maar ik ga heen; ik heb myn oom dezen morgen nog niet gezien. Melac de zoon. (Hy weerhoudt haar.) Hy is uit, hy gaat . . . Paulina. Naar de Beurs waarfchynlyk. Melac de zoon. Ik geloof ja. De betaaling neemt morgen een aanvang. Deeze hachelyke en gevaarlyke tyd voor de kooplieden van Lion vordert, dat zy met eikanderen fpreken.... Paulina. Hy is van nagt laat opgebleeven. Melac de zoon. Zy hebben lang zitten praaten. Myn vader beklaagde zig by zynen vriend over de algemeene Pagters, dewyl zy weigeren my myn vaders ampt, van ontvanger der Verpondingen, na deszelfs overlyden toetezeggen. Pau-  Eerste Bedryf. 533 Paulina. Zeer te onregt, ongetwyfeld. Melac de zoon. Ondervoorwendfel.dat zy het zelve reeds aan een ander beloofd hebben; „ Zo gaat het u, zeide uw oom, „ dewyl gy nooit iets verzoekt, komt een ander u „ hier in voor, en verwerft de belooning, die voor „ uwe lange dienden alleen zyn moest." Maar weet gy wat ik gedagt heb. Paulina , indien één van deeze amptenaaren ons hierin ondienst gedaan heeft,kan het niemand anders dan Saint Alban zyn. Paulina. Wat zyt gy onregtvaardig! Ik heb alles gezien wat hy ten uwen voordeele gefchreven heeft. Melac de zoon. Men kan laten lezen wat men wil! Paulina. Gy vindt toch veel vermaak in hem te befchuldigen! Melac de zoon. Niet zo veel als gy in hem te verdedigen! P a u l 1 n a, misnoegd. Gy maakt my boos; Sedert zyn vertrek moeten telkens onze gefprekken hier op uitloopen! Melac de zoon, op een zekeren toon. Kom laat ons vrede maaken! . .. Zy hebben vervol-  224 L>e Twee Vrienden. volgens gefproken van u uit te huwelyken, van het beftaan dat zy my wilden verfchaffen. . .. Myn vader heeft my een wenk gegeven, ik ben opgeftaan, maar in het uitgaan hoorde ik hem een woord zeggen. ... Ach ! Paulina.... (Hy wil baar band vatten?) Paulina, wykt te rug. Wel nu mynheer? Melac de zoon. Een zeker woord. . . . Paulina, valt hem in de reden. Ik ben niet nieuwsgierig. . . . Laten wy nu fpreken van het kleine feest "t welk wy aan mynen oom by gelegenheid van zyne brieven van adeldom bereiden : denkt gy daar wel aan ? M e l a c de zoon. Ik heb alles reeds in myn hoofd ontworpen. Wy zullen met een concert beginnen; weinig volks; wy en onze meesters. Tegen het eind zal men uwen oom komen zeggen, dat 'er iemand is om hem te fpreken. Geduurende zyn afwezen zullen wy ons gereed maaken. Een ftuk behangfel en tweë fchermen dat zal al den toeftel zyn, en wy zullen hem dan het aardigite ftukje verwonen. . . . Paulina. Neen geene komedie! Melac de zoon. Waarom niet? Pau-  Eerste Bedryf. 225 Paulina. Gy kent de zwakkeid van myne borst. Melac de zoon. Men fchreeuwt niet in eene komedie, men moet maar met de gewoone item fpreken om wel te verwonen. Een bevallige houding! een buigzaame en treffende toon ! Boven alles moet men voelen wat men zegt. .. . Wat ontbreekt u toch? Eene jonge Actrice doet zig altyd genoeg verftaan, wanneer zy het zo verre gebragt heeft dat men naar haar luistere. Paulina. O men zal niet zeggen dat het u aan welfpreekendheid of behendigheid ontbreekt om iemand tot uwe gedagten overtehaalen.... En de couplets die ik u gevraagd heb ? Melac de zoon, tederlyk. Vreest gy dat meji die vergeete? Onregtvaardige Paulina! . . . Paulina, valt bem in de rede en gaat zitten. Kom laten wy nog een ftuk fpeelen eer ik my gaa kleeden. Melac de zoon, zyne viool Jlellende. Gaarne. Paulina. Geef my het nieuwe boek. P M ï-  026 De Twee Vrienden. Melac de zoon, gemelyk. Waarom het oude niet vervolgd? Paulina. Om wat verandering te maaken. Voor het overige doe ik het alleenlyk om u. . . . Melac de zoon, met eene iwyfelende houding. Ja voor my! Paulina, lagchende. Zie daar de ondankbaaren ! zy zoeken altyd de vriendelykheden te verminderen om niet tot erkentenis verpligt te zyn. Is deze muziek niet levendiger, niet fterker? M e l a c de zoon, misnoegd. Levendig , fterk , verrukkelyk ! Het is de iieve Saiht-Alban, die dezelve te Parys voor u heeft uitgezogt. Paulina. Geduurig komt gy met Saint -Aiban voor den dag! Gy zy zeer wonderlyk! Uw grootst geluk zoude zyn dat niemand my lief hadt. Melac de zoon. Dan zal ik nooit gelukkig zyn. Paulina. Gy zoudt wenfchen ... dat men my niet kon dulden. Me-  Eerste Bedryf. 227 Melac de zoon. Ik verlang het onmooglyke niet. Paulina, vrolyk. O! Men zoude u niet fterk behoeven te dringen om u dit rondborftig te doen bekennen. Melac de zoon. Neen! maar het is zeer natuurlyk, dat ik een man niet bemin, die voorwendt tedere gevoelens voor u te hebben. Paulina. Om hem wegens dit misnoegen van u te wreeken zult gy my in het fpeelen van zyn geliefd air accompagneeren! Melac de zoon. Ach! neen! (Hy legt de viool op een fioel.) Paulina. Gy weigert my dit? Melac de zoon. Ik wil u liever vergiffenis vragen wegens alles wat ik gezegd heb. (Hy knielt voor baar.) Paulina. En ik! Ik wil het hebben. Melac de zoon. Dat is dwingelandy. P 2 Pau.  ss8 De Twee Vrienden. Paulina, boertende. Gehoorzaam, of ik noem u niet meer myn broeder. Melac de zoon, op/laande op een zagten toon. Indien die naam u mishaagt, hebt gy een middel om my denzelven te doen afftaan. Paulina. En dat is? M e l a c, de zoon. My te vergunnen een tederer naam te mogen voeren. TWEEDE TOONEEL. Paulina, Melac de zoon, Melac de vader. (Melac de Fader blyft agter op bet tooneel.) Paulina. Ik verftaa u niet. Melac de zoon. Gy verftaat my niet ? Ik gaa. . .. Paulina, bem in de rede vallende. Ik gaa. ... Ik gaa het fluk fpeelen; zult gy my accompagneeren of niet? Melac de zoon. (Hy kust baar de banden.) Vergeef my, vergeef my,maar dat air is inderdaad al te moeijelyk. Pad-  Eerste Bedryf. 229 Paulina, gemelyk. Hum! Een flegt karakter! maar ik weet wat u beweegt om het voor zo moeijelyk te houden. (Hy kust haar de handen, zy wordt moeijelyk.) Houdt op mynheer de Melac, ik heb het u reeds gezegd, deze vryheid mishaagt my: Iaat myne handen los. Melac de zoon. Wie zoude . . . (Hy blyft haar de banden kus. fen.) een regtmaatig eerbevvys aan-derzelver behendigheid kunnen weigeren? (Melac de vader gaat ftil been.) DERDE TOONEEL. Melac de zoon, Paulina. Paulina, wegkopende. Al wederom! Hardnekkige! Ongehoorzaame! Kibbelaar! Vrypostige! Naaryverige ! .. . Want gy verdient alle deze naamen. Gy weigert my te uccornpagneeren, gy zult van avond in het openbaar de fchande daar van hebben. VIERDE TOONEEL. Melac de zoon, alleen. Myn hart volgt haar.... Ach! Paulina.... Ik boert met haar.... Ik twist.... Ik terg haar... Zonder dezen omweg zoude ik nooit durven. .. . Indien myn Vader my de toezegging van zyn ampt hadt kunnen bezorgen, dan zoude ik van een beftaan verzeP 3 kerd.  230 De Twee Vrienden. kerd. ... „Ik wil het volfrrekt; zeide zy, gehoor, zaam! ..." Ik zie haar dus gaarne haar gezag op my oefenen; zonder dat zy het zelve vermoede.... (Hy gaat de Clavcciir.baal fluiten.) Ja , maar zy mag zeggen wat zy wil, ik zal de muziek van haaren Saint Alban niet fpeelen. . .. Wat haat ik hem met al zyn geest, met alle zyne rykdommen en gedienfiigheid! Wat behoefde die Pagter hier drie weeken te blyven! Hy wordt uitgezonden om rond te reizen en . . . VYFDE TOONEEL. Melac de zoon, Melac de vader. Melac de vader, veinzende verwonderd te zyn.. Vind ik u alleen, myn zoon! Ik meende dat ik muziek gehoord had. M e l a c de zoon. Het was Paulina, vader; zy is zig gaan Lieeden. Melac de vader. Maar gy Melac, gy ziet 'er niet betaamlyk uit, uw hair . . . Melac de zoen. Zy was zelve ook geheel ontkleed. Melac de vader. Dit beminlyk vertrouwen der onfchuldgeeft u geen regt om haar kJeinachting te toonen. M e.  Eerste Bedryf. 231 Melac de zoon. Ik haar kleinachting toonen vader! Melac de vader. Ja myn zoon, het is eenig blyk van kleinachting, dat gy u in deze wanorde aan haar vertoont. Om dat zy van het gevaar onkundig is, of u genoeg acht om niet voor u te vreezen, moet dit eene.rede voor u zyn om te vergeten wat gy aan haare kunne, aan haare jeugd, aan haaren ftaat, verfchuldigd zyt? Melac de zoon. Ik gaa haar op deze wyze niet zien: maar dit is eene gemeene zaal, wy hebben hier altyd 's morgens famen geftudeerd. . .. Wanneer men by malkander woont. . . . Maar vader tot nu toe hebt gy my nog niets gezegd.. . . Heeft de heer Aurelly deze aanmerking gemaakt? Melac de vader. Haar oom? Neen myn vriend. Even eenvoudig als eerlyk, onderftelt Aurelly nooit iets kwaadt als hy het niet ziet; geheel met zynen handel bezig heeft hy my de zorg betrouwd om voor de zeden en opvoeding van zyne nigt te waaken, en ik moet haar door myne oplettendheid behoeden.... Melac de zoon. Haar behoeden? Melac de vader. Zy is geen kind meer, myn zoon, en deze gemeenzaamheid van vroegeren leeftyd . . • p 4 Me-  532 De Twee Vrienden. Melac de zoon, vaat verlegen. Ik hoop my nooit by haar te vergeten , en zal haar altyd zo veel eerbied betoonen als ik genegenheid voor haar in myn hart koester. Melac de vader. Waarom dezelve daar bepaald, zo zy redelyk is? Lach met haar in gezelfchap, in de tegenwoordigheid van haaren oom, of van my; maar wanneer gy haar alleen vindt, dan moet gy haar eerbieden. De eerfte ftraf van hem die de betaamlykheid fchendt, is dat hy weldra den fmaak van betamelykheid verliest; de eene fout brengt de andere voort, en derzelver getal groeit fchielyk aan; het hart verbastert; men voelt den teugel der eerlykheid niet meer dan om zig tegen denzelven te verzetten: men begint met zwakheid, men eindigt met ondeugd. Melac de zoon, aangedaan. Myn vader, heb ik zulk eene ftrenge berisping verdiend? Melac de vader, op een zagter toon. Raadgecvingen zyn geene verwyten ! Gaa, myn zoon, vergeet nooit dat de nigt van uwen vriend, van den weldoener uws vaders, voor u geheiligd moet zyn. Herinner u , dat zy geene moeder heeft, die voor haare veiligheid waakt. Denk, dat myn eer en de uwe hier de fteunzels van haare onfchuld en van haare goeden naam zyn moeten. Gaa u kleeden. ZES-  Eerste Bedrvf, 233 ZESDE TOONEEL. Melac de vader, alleen. Zo hy gedagt hadt dat ik hen zag, zoude hy al den aandagt , die hy voor myne zedelesfen gehad heeft, befteed hebben om zig te verontfchuldigen; nu heeft hy met zig zeiven te doen , en zo hy ongelyk heeft, zal hy deze les wel op zig weten toete. pasfen. Dit herinnert my, hoe zorgvuldig Aurelly gisteren avond het gefprek afwendde , toen ik de uithuwelyking van zyne nigt op het tapyt bragr. Zyne nigt, maar is zy dat wel?. . . Zyne verlegenheid, toen hy my van haar fprak, fcheen naby aan de verwarring te komen. ... Ik verlies my in myne vermoedens. . . . Hoe het ook zyn moge, ik wi! niet, dat myn vriend my ooit kan verwyten de oogen wegens hun gedrag gefloten te hebben. ZEVENDE TOONEEL. M e l a c de vader, A n d r é, in zyn kamt fooi ,mct de papillotten in'tbair, en een vederen floffer onder den arm, komt binnen , ziet aan alle kanten rond, en keert te rug. A n d r ë. De Heer Dabins is hier niet, zie ik. Melac de vader. Wat is 't? A n d r é. O! Het is niets. Het is die dikke Heer... . P 5 Me-  234 De Twee Vrienden. Melac de vader. Welke heer? And Ré, op een Jïmpelen toon. Wel die komt. ... Die my laatst zo door zyn historie heeft doen lagchen. . . . Melac de vader. Heeft hy geen naam? A n d r é. Wel ja hy heeft eenen . . . Mynheer... Myn. heer . . . Maar hy heet nog anders. Melac de vader. Anders dan wat? A n d r é. Ik heb hem misfchien wel verftaan. . . . Parys, twee en één half, Marfeiile, Canada, agt-en-dertig , wat weet ik het ? Melac de vader, met een lacb van mede. iyden. Ha de Agent van de wisfel i A n d R é. Ja die is 't. Melac de vader. Hy vraagt immers naar my! A n d R é. Keen; naar mynheer Dabius. M e-  Eerste Bedryf. 235 Melac de vader. Laat hy naar het komptoir van Aurelly gaan. A n d r é. Hy komt vandaar; maar die kasfier fchynt al uit te zyn. M e l a c de vader. Op een dag als dezen! Is hy dan dwaas ? A n d r é. Ik weet het niet. Melac de vader. Zoek hem in zyne kamer, in den tuin, overal! A n d r é , gaat been, doch komt te rug. Ik heb myn werk ... en zo ik hem niet vind, wat moet ik dan zeggen? Melac de vader. Niets!... Want dat gevraag zou nooit ophouden.... AGTSTE TOONEEL.; Melac de vader, alleen. Wie zoude denken dat zulk een onnozele jongen een goed knegt kon zyn voor een driftig mensch gelyk Aurelly! Doch zyne regel is vry juist. Onder de lieden van die klasfe is het,hoe minderverftand, hoe minder bederf. N e'  236 De Twee Vrienden. NEGENDE TOONEEL. Dabins, Melac de vader. Melac de vader. Men vraagt naar u, mynheer Dabins I Dabins, met een verfcbikte houding. Zedert meer dan een uur, mynheer, heb ik het oogenblik befpied om u alleen te vinden. Melac de vader. Wat wilt gy? Dabins. Kan ik vry fpreken? M e l a c de vader. Gy zyt bleek, ontfield, uwe flem . . . Dabins. Hoe zal ik u het ongeluk ontdekken.. .. Melac de vader. Herflel u; fpreek. Dabins. Die brief, dien ik zo even ontvangen heb. - . . Melac de vader. Behelst hy eenig ongeluk ? Dabins. Gy bemint mynheer Aurelly ? M e-  Eerste Bedryf. 237 Melac de vader. Of ik hem bemin! Gy doet my beeven. Dabins. Zo 'er geen wonderwerk gefchied kan hy morgen niet betaalen! Hy moet . . . Melac de vader, allerwege rondziende. Ongelukkige! Indien iemand u hoorde... Gy zyt buiten uw verftand.... Van waar weet gy . .. Dat kan niet zyn. Dabins. Ik heb uwe verwondering en uwe finart voorzien; doch de zaak is maar al te waar. Melac de vader. Maar al te waar! zegt gy ? ... Ik durf hem niet ondervraagen... . Mynheer Dabins, denkt gy aan het uiterfte belang van 't geen gy daar meldt ? . .. Ik weet niet waar ik ben. Dabins. De Heer Aurelly hadt te Parys voor agtmaal honderd duizend livres aan papieren. Melac de vader. By zyn vriend, den heer de Prefort, ik weet het. Dabins. Hy belaste my, eenigen tyd geleden, dat ik aan dien korrespondent moest fchryven, dat hy dezelve moest verkoopen, en ons alle wisfels op Lion, die men maar zoude kunnen vinden,'toezenden. M e-  22$ De Twee Vrienden. Melac de vader. Wel nu? v Dabins. In plaats van het geld,het welk ik heden verwagtte, heeft zyn zoon my een kouder toegezonden, die twaalf uuren voor de gewoone post is aangekomen. Melac de vader. Wel nu die kourier! Dabins. Heeft komen berigten, dat de Heer dePrefort, op het punt van onze papieren te verhandelen, door eene geweldige ziekte is aangetast, die hem in twee dagen heeft weggerukt, en dat men terftond alles verzegeld heeft. Melac de vader. Waarom die fchrik? Ik betreur het verlies van Prefort.doch hy laat ontzagchelyke fchatten na; Aurelly zal zyne papieren te rug eifchen, zy zullen hem gegeven worden; dit is dus op het ergfte flegts een uitftel. Ga voort. D 4 B IN Si Ik heb alles gezegd. Onze betaaling moest gefchieden uit het geld het welk wy hier door zouden ontvangen . . . Dezelve moet morgen gefchieden, en wy hebben geen tien duizend livres in kas. M e.  Eerste Bedryf. 229 Melac de vader. Hoe veel moet gy morgen betaalen? Dabins. Zesmaal honderd duizend livres!... Het is om zyn verhand te verliezen. Melac de vader. En de Heer Aurelly weet nog niets! D a b i n. Zie hier myne verlegenheid. Gy kent zyne eerlykheid, zyne beginfels. . . . Hy zal het bederven.... Zulk een goed, weldaadig man. ... Maar mynheer niemand anders dan gy kunt hem berigt geven... Melac de vader. ' Het is niet moogelyk dat Aurelly geene bezittingen zoude hebben om dezen flag te weeren. Dabins. Hy heeft vermogen genoeg. Hy heeft uitmuntende vaste goederen. Dit huis! zyn landgoed! maar morgen zes maal honderd duizend livres te moeten betaalen en geen duit. .. . Melac de vader. Wagt, ik weet dat hy honderd duizend ecu's onder zig heeft, die hem, naar zyn zeggen, door een vriend, zyn aanbetrouwd. Dabins. Hy heeft ze niet meer! De heer de Prefort hadt op zig genomen daarvoor insgelyks Wisfels op Lions te  240 De Twee Vrienden. te koopen. Thans is alles daar, alles ontbreekt te gelyk. Melac de vader. Elfmaal honderd duizend livres onbruikbaar, op het oogenblik dar 'er betaald moet worden! Dabins. Hy moet noodwendig ophouden van betaalen. Melac de vader, wandelt heen en weder. Gy hebt het gezegd, hy zal het bederven; de deugd- zaamfte, de wyste man Zulk een onbevlekten naam! Zo hy zyne betaalingen opfchort, zo zyne eer. .. Hy zal het bederven, de ongelukkige, dat is zeker. (Hy gaat fchielyker.') Dabins. Hadtmen de tydingagt dagen vroeger gekregen.... Melac de vader. Hy is verloren. Dabins. Die brieven van Adeldom verwekken hem ook zo veele nydigen ! Gy zult zien mynheer, welke vrienden hem het ongeluk zal overlaten! Daar is mis. fchien niet één koopman inLions,die in den grond zyns harte niet blyde zoude zyn. . . . Men moet zig niet vleijen geld te vinden. Melac de vader, wandelt heen en weder. Ik heb wel honderd duizend livres ter myner befchikking. D a-  Eerste Bedryf. 241 Dabins. Wat ban dat helpen? Melac de vader, mymerende. Ja wat kan dat toch helpen? Dabins. Nauwlyks het zesde gedeelte van het geen wy hebben moeten. Melac de vader, blyftftaan. Mynheer Dabins! Dabins. Mynheer. Melac de vader. Waar is uw kourier? Dabins. Ik heb hem belast zig fchuil te houden. Melac de vader. Mynheer Dabins wagt my in myne kamer; Spreek met niemand, houdt u fchuil, houdt u zorgvuldig fchuil. Ik zal by u komen, thans moet ik my wat bedenken. . . . Dabins. Wegens de wyze hoe hem te berigten. . . . Melac de vader. Daar is hy! Gaa heen zonder een woord te zeggen. Q TIEN'  24= De Twee Vrienden. TIENDE TOONEEL. Melac de vader, Dabins, Aurelly. A o r e l l y. Goeden morgen, Melac! Ha zyt gy daar Dabins? Ik heb de Agent van deW'isfel ontmoet, die u wilde fpreken ; hy heeft myne twee papieren op Petersburg Overgenomen. Wel nu, hoe fiaat het met onze papieren te Parys? (Hy doet zyn degen af, en legt die op een floel. Melac de vader, levendig. Hy fprak my daar over, en vroeg my of ik hem niet van eenige wisfels kon ontlasten, om het betaalen gemakiyker te maaken. A u r e l l y. Wat ziet gy rood, Melac! Melac de vader. Dat is niets. Aurelly, tegen Dabins die been gaat. Mynheer Dabins gy moet de lyst van het geea morgen betaald moet worden van avond in gereedheid hebben. ELFDE TOONEEL. Melac de vader, Aurelly. Aurelly, vrolyk. Ik had wel gewenscht, dat gyftraks op de Griffie by my  Eerste Bedryf. 343 my geweest waart, gy zoudt my hebben hooren kibbelen. . . . Melac de vader. Met wie? Aurelly. Tegen dien nieuwen Edelman, zo vol van zyne waardigheid, zo dik in 't geld, en zo opgeblaazen van hoogmoed , dat hy altyd meent zig te verlaagen als hy een burger groet. Melac de vader, in gedagten. Hoe minder aftands 'er tusfchen de menfchen is, hoe meer werk zy maaken om denzelven te doen opmerken. Aurelly. Deze, die, tot aan den tyd myner brieven van adeldom , my nooit hadt aangezien, durft zig heden egter vernederen om my geluk te wenfchen: „ Ik vleie my, „ zeide hy, dat gy eindelyk den koophandel met den „ burgeriïand zult laten vaaren." Melac de vader, ter zyde. O! God! Aurelly. Hoe! Melac de vader, met een gemaakte lach. Ik verbeeld my hem te hooren. Aurelly. In tegendeel mynheer, zeide ik, ik kan de nieuwe Q 2 wel-  244 De Twee Vrienden. weldaad, die ik aan den handel te danken heb, niet beter erkennen dan door denzelven met eer te blyven voortzetten. Melac de vader, belemmerd. Ach myn vriend , de handel fielt aan zulke verfchriklyke ongelukken bloot! Aurelly. Gy brengt het my in de gedagte. De Agent van de Wisfél verklaart zig niet, maar uit zyne houding befluit ik, dat de betaaling niet zal afloopen zonder eenig aanzienlyk bankeroet. Melac de vader. Ik zie nooit dien hachelyken tyd naderen zonder eene beklemdheid van hart te gevoelen voor hen, waaraan dezelve noodlottig zyn kan. Aurelly. En ik zeg, dat het medelyden , het welk men voor de guiten heeft, flegts eene elendige zwakheid is, ja een diefilal die men eerlyke lieden doet. Is het geflagt der braaven uitgeflorven voor . . . Melac de vader. Ik fpreek niet van de guiten. Aurelly, met drift. De bekende openlyke bedriegers zyn minder te vreezen dan deze, men wantrouwt hen; en hun bekend karakter beveiligt ieder voor hunne kwaade trouw. M e-  Eerste Bedryf. 245 Melac de vader'. Zeev wel, maar . . . Aurelly. Maar een ondeugend mensch, die twintig jaaren ar. beidt om een eerlyk man te fchynen , brengt het vertrouwen een doodelyken flag toe , wanneer zyn gewaande eer verdwynt. Het voorbeeld van zyne valfche eerlykheid maakt dat men zig niet meer op de waare durft verlaten. Melac de vader, droevig. Myn lieve Aurelly zyn 'er dan geene verfchoonlyke bankeroeten ? Daar is flegts één fterfgeval, één uitftel van betaaling, één fchelmagtig bankeroet van eenige aangelegenheid, nodig, om eene menigte ongelukkige bankbreuken te veroorzaaken. Aurelly. Ongelukkig of niet: de veiligheid van den handel vergunt niet deze fyue onderfcheidingen plaats te geven , en de bankeroeten, die van kwaade trouw bevryd zyn, zyn toch byna nooit van vermetelheid vry te fpreken. Melac de vader. Maar gy gaat te verre met de gevallen. . . . Aurelly. Ik wenschïe, dat daaromtrent zulke ftrenge wetten waren, dat dezelve elk verpligtten om regtvaardig te zyn. q 3 Me-  246" De Twee Vrienden. Melac de vader. Wel, myn vriend, de wetten beteugelen de boozen zonder hen te verbeteren, en de zuiverfte zeden kunnen een eerlyk man niet voor een onvenvagt ongeluk hoeden. Aurelly. Mynheer de eerlykheid van een koopman heeft een al te uitgeftrekten invloed dan dat men hem in zulk een geval genade zoude betoonen. Melac de vader. Maar hoor my tog. Aurelly. Ik gaa verder. Ik beweer, dat de eer der overigen vordert, dat hy , die niet betaalt, in het openbaar met fchande gebrandmerkt worde. Melac de vader, zyn gelaat met zyne banden bedekkende. O goede God! Aurelly. Ja met fchande gebrandmerkt. Zo hy ongelukkig is, zal hy , geloof ik, ligtelyk eene keus weten te doen tusfchen te fterven of het leven onwaardig te fchynen. Laat hy van fmart fterven; maar Iaat zyn verfchriklyk voorbeeld de voorzigtigheid of goede trouw vermeerderen van hen, die dit voorbeeld voor oogen hebben. Melac de vader, met drift. Gv veroordeelt,zonderonderfcheid,een ongelukki-" gen even als een fchuldfeen tot de fchande. A u-  Eerste Bedryf. 247 Aurelly. Ik maak hier in geen veifchil. Melac de vader» Hoe! indien een uwer vrienden het flagtoffer der gebeurtenisfen . . . Aurelly. Ik zoude zyn flrengfte regter zyn. Melac de vader, bem fterk aanziende. Indien ik het was? Aurelly. Zo gy het waart! . . . „ Zyne houding doet my „ beeven." Melac de vader. Gy antwoord niet. Aurelly, fier. Zo gy het waart! .. . {Met aandoening.) Maar vooreerst zyt gy geen koopman: en , zo doet gy altyd! wanneer gy myn verftand niet kunt overtuigen tast gy myn hart aan. Melac de vader, ter zyde. O Hemel! hoe hem berigt te geven. . . . TWAALFDE TOONEEL. Melac de vader, Paulina, Aurelly. Paulina, gekleed. Ha! myn oom is weêr t'huis. q 4 Me-  254 De Twee Vrienden. hy zal uwe hand krygen , en ik zal vau verdriet fterven. Paulina, vrolyk. Zeg my, bid ik, van waar haalt gy alle de dwaasheden , die gy uitflaat? Melac de zoon. Hoor Paulina! Gy wendt voor, opregt te zyn, verzeeker my, dat hy u niets gezegd heeft, en ik zal gerust zyn. Paulina. Wat meent gy dan dat hy my gezegd heeft? Melac de zoon. Dat gy fchoon zyr, dat hy u bemint. Paulina. Dit is een gewoon kompliment; gy zelf hebt het my immers ook gezegd; alle jongelieden, die hier in huis komen, houden ook ten naasten by dezelfde taal. Melac de zoon. Geen hunner heeft u ongetwyfeld met onverfchilligheid kunnen zien , maar indien zy u kenden gelyk ik. . . . Paulina. Zouden zy my ongetwyfeld zeer haatlyk vinden. Melac de zoon. Zy zouden u dan zo fchoon niet behoeven te vinden om u evenwel fterk te beminnen! Keeren wy . . . Pau-  Tweede Bedryf. 255 Paulina. By een man gelyk Saint Alban zyn die gefprekken, die gy zo zeer vreest, niets anders dan gewoone galanteries zonder gevolg; by de anderen komt dit voort uit enkele losheid, by u . . . Melac de zoon. By my? Paul i n a, vrolyk. By u.... Maar ik wilde wel eens weten, waarom gy u het regt aanmaatigt van my te ondervraagen ? Men dient grond te hebben om zig van dergelyke voorregten te bedienen. Melac de zoon. Ach! Paulina! hy is aangekomen, en gy boert! Paulina, ernftig. Hier niet meer van, bid ik u. Misfchien meent gy reden te vinden om u over my te beklaagen, omdat een ander wél voldaan is. Melac de zoon, met vuur. Die Saint Alban doet my beeven! beneem my deze ongerustheid. Paulina. Wat zyt gy lastig! Melac de zoon. Verbiedt my flegts ongerustheid te hebben. Pao-  256 De Twee Vrienden. Paulina. O! als gy iets in 't hoofd hebt . . . (pp een 'kt. fen toon ) Zo .k het u verbied zult gy my gehoorzamen? 3 6 UUf Melac de zoon, kust haar, me, vervoc. r*ng, de banden. Myne lieve Paulina! Paulina, wegkopende. Altyd de zelfde ! Men kan geen woord zeggen zonder verpligt te zyn met u te kibbelen, of u te ontvlugten. TWEEDE TOONEEL. Melac de zoon, alleen met blydfcbap. ,, Zult gy my gehoorzaamen." Heeft zy in die weinige woord*, zo veel gevoelens begrepen als fc daar in befpeur? „ Zult gy my gehoorzaamen"... Maar waarom wordt dit gelukkig voorteken door de aankomst van den algemeenen Pagter verftoord? DERDE TOONEEL. Melac de vader, in reisgewaad,komtmymerend binnen, met een potlood en een ftuk papier in de band, Melac de zoon. Melac de zoon, verbaasd. Moe! Vader hebt gy u verkleed? Me-  Tweede Bedryf. 257 Melac de vader, zonder bem aan te zien, op «en /omberen toon, Gaa! zie of de chais gereed is. Melac de zoon. Gaat gy op reis vader? Melac de vader, op den zelfden toon. j«- Melac de zoon. Neemt gy uwe koets niet? Melac de vader. Neen. Melac de zoon. Gaat gy dan niet naar . . . Melac de vader. Ik gaa naar Parys. Melac de zoon, ongerust. Zulk een onverwagte reis. . . . Melac de vader. Zy zal niet lang duuren. M e l a c de zoon. Geeft ook eenig toeval daar toe aanleiding ? Melac de vader. Zaaken tot myn ampt betrekkelyk. R Me-  Tweede Bedryf. =59 VIERDE TOONEEL. Melac de vader, heen en weder gaande, Tusfchen een misdryf en eene deugdzaame daad is men niet onzeeker wat te kiezen.... Maar eene keus te moeten doen tusfchen twee pligten die eikanderen tegenfpreken en uitfluiten. ... Zo ik myn vriend laat omkomen, terwyl ik hem kan redden! Myne ondankbaarheid. . . . Zyn ongeluk . . . Myne verwytingen . . . Zyne fmart ... de myne. ... Ik gevoel dat alles. Myn hart wordt verfcheurd. Zo ik één oogenblik ten zynen voordeele befchik over de goederen die my zyn toebetrouwd. . . . Doch alles wel ingezien is daar geen gevaar by? (Hyzugt.j Zwaarigheden, voorzigtigheid ! ik verftaa u, gy verwydert my van den ongelukkigen, die lydt; maar het medelyden. 't welk my by hem brengt, is zo vermogend. . . . Zoude ik wel gelukkiger willen worden, byaldien ik daar voor hard, onmenschlyk, ondankbaar, worden moest?... Welaan! Daar de reden te kort fchiet moet het gevoel zegepraalen; zo het zelve my doet dooien, zal ik ten minden alleen te beklaagenzyn;*en wanneer ik hier door myn vriend red, zal myn ongeluk zelf my troost verfchaffen. VYFDE TOONEEL. Melac de vader, Dabins, met een groot pak wisfelbrieven in de eene hand, en een papier in de andere, Melac de vader. Is de rekening juist, mynheer Dabins ? In de verR 2 war-  zCo De Twee Vrienden. warring, waarin wy zyn, vergist inen zig ligtelyk. Laten wy de artikels nog eens nazien, voor dat wy van één fcheiden. Zeven duizend vyf honderd gouden louizen , die gy zelf,den tuin door, weg gebragt hebr. Dabins. Mynheer de fpecie van het geld ftaat boven aan myn handfchrift. (Hy geeft hem hetzelve over.) Melac de vader, leest. ,, Ik ondergefchrevene, kasfier van den heer Au„ relly, heb ontvangen uit handen van den heer Me„ lac, ontvanger der verpondingen te Lion, defotnme „ van zes maal honderd duizend livres."... Dat is goed, doe uwe betaaling zonder ophef te maaken, even of uwe papieren te Parys te gelde waren; ik wagt alleenlyk naar myne chais om te vertrekken. Dabins. En gy begeert dat hy niet wete ? . . . Melac de vader. Hoe groot ook het gevaar zy, ik ken hem; de vrees van my te benadeelen, zoude hem alles doen weigeren. Dabins. Dus begeert gy geen handfchrift van hem ? Melac de vader. Een handfchrift vorderen, is zyne dienflen verkopen , doch dat is hier het geval niet. Aurelly heeft my  Tweede Bedryf. 261 my dikwifs het voorbeeld gegeven van het geen ik voor hem doe. Dabins. O Mynheer! uwe deugd vergroot. . . . Melac de vader. Neen, lieve Dabins, zedert dertig jaaren, dat ik hem myn ftaat en myn welwezen verfchuldigd ben, biedt zig thans de eerfte gelegenheid aan om myne erkentenis te toonen. Ik verliet den dienst, waarin ik weldra de geringe bezitting van een jonger zoon uit myne Provintie verteerd had. Ik kwam terug, gewond, van den dienst ontzet, geruïneerd, zonder goederen, of toevlugt. Het geval deedt my hier den waardigen Aurelly, myn vriend van myne kindsheid af, ontmoeten. Met welk eene tederheid boodt hy my een fchuilplaats aan! Hy verzogt en verwierf, buiten myn weten , het ampt , 't welk ik nog heden bekleed; hy deedt meer , hy overwon myne af keerigheid van een ftaat zo fterk verfchillende van dien, welken ik omhelsd had. „ Neem het aan, zeide hy my, en „ zo gy vreest, dat het ampt den man niet genoeg' „ vereere, zo zal de man het ampt luister byzetten. „ Hoe ligter eene bediening kan misbruikt worden, „ hoe zorgvuldiger men moet zyn in de keus der „ lieden , die dezelve waarnemen ; en wie weet, „ hoe veel goed een deugdzaam man in deze bedie„ ning kan te wege brengen, hoe veel kwaad hy kan „ voorkomen." Zyn welfprekende yver haalde my over; hy gewende my tot den arbeid; hy verftrekte my tot vader, o myn lieve Aurelly! R 3 Da.  2ö3 De Twee Vrienden. Dabins. Gy hebt my verboden eenige vertoogen te doen. Melac de vader. Geen woord daar van. De honderd duizend livres, die ik u in wisfels gegeven heb,behooren my, hoe kan ik die ooit beter naar myn wensch befteeden' Wat het overige betreft, de reis van Saint Alban zal drie maanden duuren. . . . Aurelly de nodige tyd hebben. . . . Dabins. Maar gy kunt eensklaps bevel krygen. . . . Melac de vader. Ik heb u gezegd , dat ik naar Parys gaa ; ik zal daar de papieren van Aurelly weldra weten in handen te krygen, ik zal die te gelde maaken, zo het nodig is. Dit is derhalven, gelyk gy ziet, niet dan een goede dienst. Dabins. Mynheer, ik verwonder my over u! Melac de vader. Gaa myn vriend, laat men ons niet weder by een vinden. ZESDE TOONEEL. Melac de vader, alleen; by gaat zitten. Ach! Laten wy een oogenblik adem haaien. Deze tyding hadt my byna doen flikken. . . . Hy lachte! De  266" De Twee Vrienden. Saint Alban, geeft Melac de vader een -papier over. Zie hier de toezegging daarvan. Welk een ver langen ik ook gehad heb om u in die zaak te die' nen, kan ik u niet verbergen, dat gy deze verpligting alleen aan de verzoeken van den heer Aurellv te danken hebt. ' M e l a c de vader. Mynheer, uw edelmoedig i!arakter toont zi te„ allen tyde, maar een ander, zeide men , hadt deze gunst verworven. e Aurelly, vrolyk. Dat was ik. "Melac de vader. Die follicitant, wiens aanzien . . Aurelly. Dat was ik. Melac de vader. Die man die my reeds voorgekomen was? . . . Aurelly. Dat was ik. Ik had dit reeds lang in 't hoofd Heeft hy niet voor de opvoeding van mynebekoorlv' ke nicht gezorgd ? Melac de zoon, levendig. Ja bekoorlyk! Saint Alban. Ach! bekoorlyk inderdaad. M e-  268 De Twee Vrienden. Aurelly. Nog al ? Saint Alban, tegen Aurelly. Zo het is om de reden, welke ik vermoed, zal ik hem zyne reis befpaaren; Maar eer ik daar van fpreke, zo ontvang, mynheer, gelukwenfching wegens de vleijende onderfcheiding welke men u getoond heeft. Het waardigst gebruik ongetwyfeld, 't welk men van brieven van Adeldom kan maaken, is dat men daar mede zulke nuttige burgers als gy vereert. Aurelly. Nuttig; Ziedaar het Woord 1 Laat iemand Philofoof of Geleerde, laat hy maatig, arbeidzaam, of dapper,zyn; des te beter voor hem zeiven; Maarwat wint daar een ander by? Het nut, 't welk onze deugden en talenten voor anderen te weeg brengen, is de fchaal waar in ik derzelver verdienflen weeg. Saint Alban. Het is genoegzaam op dien voet dat elk dat befchouwt. Melac de vader, ter zyde. Hoe zal ik nu kunnen weg komen ? Aurelly. Ik, by voorbeeld, ik breng my zeiven by, omdat dit myn geval is; ik houde daaglyks twee honderd weefgetouwen te Lion in bevveeging. Driemaal zo veel armen trekken uit het gereedmaken der zyden hun beflaan. Myne moerbezie plantagien en myne zy-  270 De Twee Vrienden. lac deedt vertrekken. Myne kompagnie roept my te rug; zy belast my... Gy vergunt dat wy in uwe tegenwoordigheid fpreken ? Aurelly. Gy boert. By aldien 'er . . . Saint Alban. Hier is niets geheims in. De reden van myne reis is om alle de geldfommen in deze Provintie, onder de byzondeie ontvangers berustende, byeen te zamelen en terftond naar Parys te zenden. Melac de vader, ter zyde. Wat hoor ik! Aurelly. Dit is niet het werk van één dag. Saint Alban. Ik had in den beginne de zaak als moeijelyker befchouwd,maar ik heb opreis gehoord,dat ik veele verpligting had aan de nauwkeurigheid van den heer de Melac, hy heeft my drie vierden van het werk belpaard. Melac de vader, verlegen. Mynheer . . . Aurelly. Ogy kunt verzekerd wezen, mynheer,dat 'er niet veel zulke getrouwe ontvangers zyn; hy is nauwkeurig en altyd gereed. Hy zet uwe fondfen niet tot zyn voordeel uit. Saint  Tweede Bedryf. 371 Saint Alban. Wy achten den heer de Melac al te hoog om hem van zulk een eenvoudig ding eene verdienfte te maaken. Laten wy dan beginnen met dat verlangde geld af te zenden. Dan zal ik, van alle zorg ontflagen, het vermaak kunnen hebben om eenige dagen by u te blyven philofopheeren. (Melac de -vader fcbynt in eene diepe mymering gedompeld , Saint Alban vervolgt tegen Aurelly?) Apropos mynheer, gy zegt my niets van mejuffrouw uwe nigt, de beminnelykfle . . . Aurelly. Mynheer daar is haar een groot ongeluk overgekomen. Saint Alban. Een ongeluk! Aurelly. Ja mynheer. Zy hadt tegen van avond het fchoonfte, het fchitterendfte, concert ontworpen. . . . Saint Alban. Wie kan dit bekoorlyk ontwerp verydeld hebben ? Aurelly. Behoeft gy dit te vragen? Onze Philofoof. Hy heeft ons voorgehouden,dat,in dezenhachlyken tyd, honderd eerlyke lieden misfchien wegens de betaaling wanhoopig waren,en dat deze vertooning van vreugd... S 3 ... Zie  Tweede Bedryf. 273 van werken. Ik heb alle moeite van de wereld om my aan de werkeloosheid te ontrukken, om my met myne zaaken bezig te houden; maar wanneer ik dan ook eens aan de gang ben,fcheid ik niet uit voordat alles is afgedaan. Het is vry klugtig dat deze zugt om ledig te zyn door myne kompagnie uit het tegenftrydige oogpunt hefchouwd, en my als eene verdiende van naardigheid toegerekend wordt. Aurelly. Ik raad u uwe zaaken voor den eeten af te doen; de postkoets rydt van avond af, gy zult het geld daar op kunnen plaatfen. Saint Alban. Gy hebt gelyk. Aurelly-. Zo zy zwaarigheden mogten maaken, daar is een groot pak van my op, wy kunnen uw geld in des. zelfs plaats dellen, het heeft meer haast dan myne bezending. Saint Alban. Niets kan verpligtender zyn. Aurelly. Kom aan, kom aan, ontlast uw hoofd. Melac de vader, gemelyk tegen Aurelly. En gy ... belemmer het uwe niet, myn al te gediendige vriend! S 3 Au-  274 De Twee Vrienden. Aurelly. Hoe! Melac de vader, verlegen, legen Saint Alban. Mynheer gy komt juist in een oogenblik... Waarin ik buiten ftaat ben. . . . Saint Alban. Wat zegt gy mynheer ? Melac de vader. Ik zeg . . . (Ter zyde.) Ach! ik gevoel dat de ichaamte my overwint.... Ik moet het bekennen; het geen gy my vraagt is onmooglyk. Saint Alban. Onmooglyk! En gy gingt op reis ? Melac de vader. Dat is waar. Saint Alban. Weet gy welke vermoedens men hier uit zoude kunnen opvatten? . . . Aurelly, levendig. Foei, mynheer de Saint Alban. Saint Alban, tegen Aurelly. Ik vraag u verfchooning, maar de houding, de toon, de gefprekken, fchynen my zo klaar. Deze reis . . . A ü-  Tweede Bedryf. 277 Aurelly. Mynheer . . . gy zult een eerlyk man doen vallen! Zyn zoon, zyn beftaan, zyne eer, alles is verlooren, verdelgd. Saint Alban. Dat fpyt my, maar dewyl ik alleenlyk met bevelen belast ben, ftaat het my niet vry gunften te bewyzen. Aurelly. Heeft hy geene borgen? Wat wilt gy meer? Ik ftaa voor alles in. Geef my flegts tyd om opheldering. . . . Saint Alban. Eén woord op myne beurt. Ik moet my niet laten paaiien; Het is hier niet om borgen te doen; Het zyn vyf maal honderd duizend livres, die ik hebben moer, die ik heb aangekondigd, en die de kompagnie ver wagt; zult gy van daag deze fom opfchieten? Aurelly. Daagsch voor de betaaling! Al het krediet van den rykften bankier zoude hem geen zak livres in geheel Lions doen vinden. TWAALFDE TOONEEL. Aurelly, Paulina, Saint Alban. Paulina, ongerust. Myn oom wat fcheelt tog den heer de Melac? Hy is in een verfchriklyken ftaat van u afgegaan. Ik heb met  Tweede Bedryf. 279 Paulina, verbitterd. Zo als het u zal behaagen, mynheer; maar ik ftel een genoegzaam vertrouwen in de eerlykheid van den heer de Melac, om te gelooven, dat men zig ten zynen opzigte vergist, en dat hy noch de hulp zyner vrienden, noch de gunst zyner meerderen, zal behoeven. Saint Alban. Moogt gy gelyk hebben, mejuffrouw! Maar in den ftaat waarin de zaaken zyn , is het niet betaamlyk dat ik een verblyf in uw huis aanneem. Vergeef my dat ik u verlaat. Aurelly, met vuur. En ik verlaat u niet waar gy ook gaat. DERTIENDE TOONEEL. Paulina alken, fterk aangedaan. Wat heb ik gezegd. . . . Eene verfchriklyke verwarring hadt zig van my meester gemaakt. ... Ik heb hem niet genoeg ontzien. . . . Heeft myne ontfteltenis myn geheim verraden ? . . . O Melac! Zo hy in myn hart gelezen hadt! . . . Welk nadeel zoude dk misfchien aan uwen vader gedaan hebben! Hy komt. VEER-  Tweede Bedryf. 283 Paulina. Dat hy gebruik gemaakt heeft van het geld van... Melac de zoon. Het geld, het welk hy van de verpondingen onder zig heeft? Paulina. Zo zegt men. M e l a c, de zoon. Welk eene yslykheid! Paulina. Saint Alban heeft het niet meer gevonden. Melac de zoon. Dat is eene bedriegery; Gister avond telde ik nog vyf maal honderd duizend livres; maar hy bemint u, en zo hy myn vader zoekt te benadeelen, geloof dat dit alleenlyk is om my van u te verwyderen. Paulina. Ach dat gy geen ander ongeluk te vrezen hadt! Neen myn lieve Melac, gy zult nooit mededingers in het hart van Paulina hebben. Melac de zoon. Gy bemint my! Paulina. Laat deze bekentenis uw moed onderfteunen! wy zullen dien nodig hebben. Saint Alban is naaryverig. Het lot van uwen vader doet my beeven. T 2 Me-  2f?4 De Twee Vkienden. Melac de zoon. Doet gy hem de belediging aan , Paulina ! van hem fchuldig te achten? Paulina. Ach zie niets dan myn fchrik. Maar wy verliezen een dierbaaren tyd. Loop naar uw vader, gaa hem vertroosten. M e l a c de zoon. Ik gaa zynen toorn tegen een verraader doen ontbranden. Paulina. Indien Saint Alban alleen hem befchuldigde. . . . Maar myn oom zelf. . . . M e l a c de zoon. Uw oom! Paulina. Hy zal wederkomen. Gy kent zyne rondborfh'gheid, zy vergunt hem niet altyd van de ongelukkigen met die zagtheid te behandelen, die zy zo zeer nodig hebben. . . . M e l a c de zoon. Gy doet my 't bloed verflyven. Paulina. Wees by de ophelderingen tegenwoordig; Iaat uw verfland de bitterheid daarvan voorkomen. Zo uw vader zig in verlegenheid bevindt, is myn oom de eenige, waarvan hy eene fpoedigehulpverwagten kan.... M e-  288 De Twee Vribnden. Melac de zoon. Ach myn vader! Zo dat de hoop is die n den moed ophoudt, verlaat de myne my geheel. Saint Alban is onze vyand. Melac de vader. Laten wy hem, die niets dan naar de ftem van zyn pligt luistert, niet hoonen! M e l a c de zoon, levendig. Hy bemint Paulina. Hy is alleenlyk om haarentwil te rug gekomen, hy gelooft dat ik zyn medeminnaar ben! Oordeel dan ofhyons haat, en of zyn naaryver hem de zaaken niet zal doen doorzetten ? Melac de vader. Dit zoude kunnen medewerken. . . . Maar welk eene waarfchynlykheid, dat Saint Alban . . . Melac de zoon. Paulina, my dit geheim vertrouwende, heeft my niet verbloemd, hoe zeer zy voor u vreesde. Melac de vader. Waaruit zoude zyn naaryver ontftaan ? . . . Zyne voornemens verhinderen J Wy! ... Is 'er één oogenblik in ons leven waarin wy niet alle onze poogingen zouden aanwenden om Aurelly zulke voordeelige voorilagen voor zyne nigt te doen aannemen, indien hy de dwaasheid hadt die te weigeren! Gaa hem dan uit zyne dw aaiing redden myn zoon.... Maar neen; het is beter dat ik dat zelf doe; en van avond . . . (Hy maakt eene beweeging om been te gaan,) M e.  Derde Bedryf. a3p Melac de zoon, zig voor bem /lellende. Ach! myn vader blyf. . . . Zy bemint my, zy heeft het myzo even bekend. Zoude ik dan haare toeftemming alleen ontvangen hebben om haar terftond te verraden. Melac de vader, verbaasd. Haare toeftemming! Melac de zoon. Het eerfte gebruik, 't welk ik zoude maken van de regten, die zy my gegeven heeft, zoude zyn dat ik haar aan myn vyand afftond! Melac de vader, driftig wordende. Uwe regten ! welk zeggen ! zyt gy buiten uwe zinnen? Melac de zoon. Haar aan Saint Alban afteftaan, zoude my vrugte. loos met fchande overdekken. Melac de vader. Myn zoon ... Melac de zoon. Paulina,beledigd, zoude my verachten, zonder in dien onwaardigen afïtand te bewilligen. Melac de vader, toornig. Hoe mynheer! Befchouwt gy my reeds als zo verachtelyk? Heeft myn ongeluk den eerbied by u uitgedoofd? Gy hoort my niet meer. . . . M e-  2(jo De Twee Vrienden. Melac de zoon. Ach myn vader! Ach Paulina! Melac de vader. Zoudt gy u gevleid hebben, dat zy tegen den zin van haaren oom over haare hand zoude befchikt hebben? Gy kent haar niet! Aurelly heeft nooit het oog op u gehad, daarvan ben ik verzeekerd. Wat is dan uw ontwerp? Melac de zoon. Ik ben wanhoopig. TWEEDE TOONEEL. Aurelly, Melac de vader, Melac de zoon. Aurelly, werpt zig in een leuningfloel, en veegt zig het aangezigt af. Zie hier my wederom. Melac de zoon, heevende. Gy komt van Saint Alban te rug, mynheer, hebt gy niets op dien onmedoogenden man verworven? Aurelly, nors. Saint Alban is niet hard : hy is een regtvaardig mensch. Door zyne kompagnie met dringende bevelen belast, vindt hy geheel geen geld in de kas, waartoe hy zyn toevlugt kwam nemen; hy heeft my myne beginfels tegengeworpen; ik ben verftomd gebleven. Hy ging zig van mynheer's papieren meester maaken! M e-  Derde Bedryf. 201 Melac de zoon, verfcbrikt. Zig van de papieren meester maaken! Aurelly. Nauwlyks heb ik den tyd kunnen verwerven om eenige opheldering te komen vragen in zulk een ongelooflyk geval. Melac de vader. Het is verfchriklyk voor my, myn vriend, u te moe. ten bedroeven, doch ik kan geheel geene opheldering geven. Aurelly. Ik zoude al myn leven bloozen van uw vriend geweest te zyn, indien gy aan zulk eene laage ongetrouwheid fchuldig waart. Melac de vader. Bloos dan . . . want ik ben het. Aurelly, driftig wordende. Gy zyt het! Melac de zoon. Dat kan niet zyn. A u r e l l y, op een zagteren toon. Hebt gy de onvoorzigtigheid gehad iemand met dat geld te helpen? Spreek ... ten minden hebt gy hier dan een handfchrift van, en dit is dan eene verontfchuldiging, waarvan uwe vrienden zig ten uwen voordee» le bedienen kunnen. M k-  292 De Twee Vrienden. Melac de vader, levendig. Ik heb niet gezegd dat ik het geld heb uitgeleend. Aurelly. Gy hadt het voorleden Maandag. Melac de zoon, beevende. Gisteren nog heb ik het gezien, vader. Aurelly. Honderd duizend livres die u in eigendom toebehoorden , en die gefchikt waren om uw zoon in de wweld neder te zetten, waar zyn die ? Melac de vader. Het verlies van de geheele wereld zoude my minder treffen, dan de onmooglykheid om myn gedrag te regtvaardigen. Aurelly. Zult gy ook voor my zwygen? Melac de zoon. Myn rader . . . Melac de vader. Hoe meer gy myn vriend zyt, hoe minder ik kan fpreeken. Aurelly. Uw vriend! . . . Ik ben het niet meer. Melac de zoon. Ach mynheer! A ü-  Derde Bedryf. 293 Aurelly. „ Indien Ik het was" ! zeide gy my dezen morgen. . . . Dus terwyl gy de oneerlyke lieden verdedigde, bepleitte gy uwe eigene zaak? Melac de vader. Ik heb niet dan die der ongelukkigen bepleit. Aurelly. Met welk eene bedaardheid! Ikzoude van droefheid fterven, indien iets dergelyks . . . Melac de vader, leevendig. Vriend ik ben daar maar al te wel van verzeekerd.. Aurelly. En gy kunt myne verwytingen uitflaan! Melac de vader. Gave God dat ik die had kunnen vermyden. Aurelly. Door fchandelyk te vlugten. Melac de vader. Ik vlugten! Aurelly. Stond gy niet gereed om te vertrekken? ... Ik fpreek niet van het ongelyk 't welk gy uwe borgen doet: maar, Ongelukkige! hebt gy dan om u te onteeren alleen den tyd afgewagt dat gy daar niet meer over zoudt bloozen. V Mt<  294 De Twee Vrienden. Melac de zoon, doordrongen. Ach mynheer! Melac de vader, met waardigheid. Zyt gy nooit berispt geweest wegens die daad zelve, waarop uwe deugd roem droeg? Aurelly, driftig. De deugd aanroepen wanneer men de eer te kort doet! Melac de zoon, op een fomberen toon. Mynheer . . . Melac de vader, met zagtheid. Aurelly ik kan veel van u verdragen. Aurelly, met vuur. Zie daar dan die Philofoophen! zy doen onverichillig het goed of het kwaad, naarmaate dit met hunne oogmerken flrookt! . . . Melac de zoon , fletker. Mynheer Aurelly! . . . Aurelly. Roemende elk oogenblik op de deugd, waar mede zy fpotten; en alleenlyk op hun belang bedagt, waarvan zy nooit fpreeken! . . . Melac de zoon, driftig. Mynheer Aurelly . . . A u-  Derde Bedryf. 295 Aurelly, nog driftiger. Hoe zoude een beginfel van eerlykheid hen wederhouden; hen die nooit goed gedaan hebben dan om de menfchen ftraffeloos te bedriegen! Melac de vader, opeenfmartelyketoon. Ik heb my zeiven fomtyds kunnen bedriegen.... Aurelly, met woede. Een eerlyk man, die zig bedrogen heeft,'vreest niet zyn gedrag in een helder licht te (lellen. Melac de vader. Daar zyn oogenblikken, waar in hy, gedrongen te zwygen, zig met het getuigenis van zyn eigen hart vergenoegen moet. Aurelly, buiten zig zeiven. Het getuigenis van zyn eigen hart! het perfoneel belang werpt hier alle denkbeelden omver. Melac de vader, door de drift van Aurelly vervoerd?) Wel nu! onregtvaardige vriend! . . . (Ter zyde.) O God wat ging ik doen! Aurelly. Gy begont te fpreeken. Melac de vader, verdrietig. Ik zal niet meer antwoorden. (Hy gaat zitten.) Aurelly, verontwaardigd. Gaa! gy doet my veel kwaad, gy maakt my voor V 2 al-  Derde Bedryf. 297 DERDE TOONEEL. Aurelly, Paulina, Melac de vader, Melac de zoon. Paulina. Een oogenblik heeft het geluk en den vrede van ons huis verdelgd. . . . Ach myn oom! Aurelly. Gy ziet my tusfchen het gedrag van den vader, 't welk my verontwaardigt, en de laatdunkendheid van den zoon, die my dreigt. Paulina. Hy! . . . Gy Melac! Melac de zoon, beevende. Hy hoont myn vader zonder hem eenigzins te ono zien. Ik heb lang verdragen. . . . Paulina, zagtjes. Onvoorzigtige! Melac de zoon. Paulina! Melac de vader, tegen zyn zoon. Gaa heen; ik belast het u. Melac de zoon, met woede. Ja ik gaa heen. (Ter zyde.) Maar de haatlyke aan. hitzer van zo veele wreedheid. . . . V 3 Pau.  Derde Bedryf. 303 Aurelly, met drift. Wilt gy dat ik my fchuldig maak aan het zelfde misbruik van vertrouwen , 't welk ik aan dien 011gelukkigen verwyt ? Het eenige misfchien waarvan, onder wat voorwendfel ook, geen gebruik mag gemaakt worden, is iets , 't welk ons ter bewaaring wordt aanbetrouwd. Geld, 't welk men ter leen ontvangen heeft, mag men gebruiken; verfcheiden redenen kunnen het flegt gebruik daarvan verontfchuldigen, maar eene toevertrouwde fom . . . men moet dit niet aanraaken. Paulina. Indien men Iprak met hem die het geld toebe. hoort! Aurelly. Weet dan, dat hy deze fom niet bijeen vergaderd heeft dan om eene ontzagchelyke . . . fchuld te betaalen. Hy fchikt die om , zo 't zyn kan, een begaan ongelyk te herftellen! . . . Maar gy zoudt my van hardheid befchuldigen. . . . Gy wilt hem zien , fpreek met hem , ik ftaa het toe; hy is gereed u te hooren; en deze man . . . ben ik. Paulina, met blydfchap. Ha! Ik herleef! onze vrienden zullen gered worden. Aurelly. Voor dat men edelmoedig, is Paulina, moet men regtvaardig zyn. Pao.  304 De Twee Vrienden. Paulina. Wie zoude u durven befchuldigen van dit niet te zyn ! Aurelly. Gy zelve , aan wie ik eindelyk het geheim van dit geld zal toevertrouwen. Hoor en oordeel my.... Ik was voor dezen jong en gevoelig. De dogter van een Edelman, (die inderdaad weinig middelen bezat) hadt my vergund haar aan haare ouders ten hu> welyk te verzoeken. Myn aanzoek wierdt met verontwaardiging verworpen. Wanhoopig over deze weigering luisterden wy alleen naar onze drift. Een heimelyk huwelyk vereenigde ons. Maar de trotfche familie, wel verre van dit te bevestigen, floot dit ongelukkig flagtoffer op, en deedt haar zo veele mishandelingen aan , dat zy het beftorf, na dat zy eene dogtcr hadt ter wereld gebragt, . . . Welke de ontmenschten aan alle oogen onttrokken. Paulina. Dat is wreed! Aurelly. Ikdagt,datzy met haare moeder geflorven ware, en befchreide haar beide langen tyd. Eindelyk trouwde ik met de nigt van den ouden Ohardin , welke my dit huis van koophandel heeft nagelaten. Maar het geval deedt my ontdekken, dat myne dogter leefde. Ik deed navorfchingen. Ik heb haar heimelyk weten magtig te worden; en zc-dert den dood van myne vrouw heb ik jaarlyksch van myn inkomen eene zekere fom weggelegd, gefchikt om haar onafhanke- lyk  Vierde Bedryf. 313 ANDRé. Ik, ik ben zo droevig, dat ik behalven myne maaltyden, van daag nog niets heb kunnen doen. Saint Alban. Maar zeg my André; fpreekt men niet fomtyds van haar uit te huvvelyken? ANDRé. Wel ja, zeer dikwils; verfcheiden lieden uit Lions hebben na haar gedaan, maar de henker dat gaat zo gemaklyk niet, onze meester is koppig. Saint Alban. En fchynen deze weigeringen haar te mishaagen? te bedroeven ? ANDRé. Haar ? O gy kent haar dan niet! Een man ! zy bekommert zig daar zo weinig om . . . als ik; zo zy maar yder vriendelykheid bewyzen kan, het geheele huishouden beftiert, het goed van haaren oom befpaart, en haar gering fommetje aan de armen kan uitdeelen, is zy zo vrolyk als een duifje. Saint Alban, ter zyde. Welk eene loffpraak in een onkundige mond! (ft~y baalt zyne beurs uit.) Zie daar myn vriend neem dit aan, en zeg my nog . . . ANDRé. Een louis! Ja ! maar ... zo het geen mynheer wilde weten kwaad was! . . . X 5 Saint  314 De Twee Vriendek. Saint Alban. Neen; het is uwe braafheid die ik beloon; Wy praaten maar famen . . . onder alle die geenen, die het oog op de juffrouw geworpen hebben, dagtik dat de jonge Melac . . . ANDRé. Wel nu! Mynheer mag my gelooven zo hy wil, maar deze gedagte is ook meer dan honderd maal in my opgekomen. Is 't niet waar, dat dit wel een lief paar zoude zyn? Saint Alban, verdrietig. Zy en hy? ANDRé. Wel, ik zeg dit, om dat zy zo zeer naar zyn humeur gefchikt is, om dat hy haar zo lief heeft, zo hartelyk lief heeft! Saint Alban, by zig zclven. Hy bemint haar! Waarom my hier over te ontfielIen ? Ik heb dit moeten wagten. (Hard op.) Wie zoude haar niet beminnen ? ANDRé. Niemand dan die haar nooit gezien heeft. Saint Alban. En . . . gelooft gy dat uwe juffrouw zyne liefde beantwoordt ? ANDRé, dit niet begrypende. Beantwoordt! Saint  Vierde Bedryf. 315 Saint Alban. Ja- ANDRé, met een onnozelen lach. Ha, ha, ha! Ik begryp nu omtrent wat mynheer wil zeggen. . . % Maar zie daar, men mag niet liegen ,in waarheid alles wat ik weet, is, dat ik wel weet niets te weten. Saint Alban, hy zig zeiven. Zo zy hem de voorkeur gaf; zoude mé*n dan, ia de gemeenzaamheid waarin de ouders leeven, verzuimd hebben hen te vereenigen ? ANDRé. Zy hebben daarom geen verfchil zamen. Schoon zy hem altyd bekyft, kan hy geen uur wagten zonder kromme fprongen rondom haar te komen maaken ; en, wanneer hy een lesje van haar kan krygen, gaat hy vergenoegd heen! . . . Saint Alban. Het is genoeg vriend. (By zig zeiven.j Ongetwyfeld wagtten zy de toezegging van zyn vaders ampt om te befluiten ... en ik, Ik breng die! Ik maak de hinderpaal die ik dugt! Ach! myn minnenyd wordt hierdoor ontdoken.... Wat is men gereed om onregtvaardig te worden, wanneer men verliefd is! ANDRé, ter zyde. Deze groote geesten moeten veel verdand hebben om zo alleen op iets te kunnen denken. Hoe zeer ik ook myn best doe, zo dra ik bedagt ben om op iets  3I6" De Twee Vrienden. fcttte denken, raak ik in de war, en kryg terftond (Hy vertrekt zodra hy zyn meester ziet binnen komen.) DERDE TOONEEL. Saint Alban, Aurelly. Aurelly. O mynheer! vergeef my,gy zyt my voorgekomen, ik zoude naar u toegegaan zyn. Saint Alban. Ik kom u zeggen , dat het my onmooglyk is langer uit te (tellen. Deze dag,byna geheel op uw verzoek verlopen , heeft geene verandering in onze zaaken gemaakt. A ü r e l l y. Ja, hy heeft veel verandering gemaakt. Saint Alban. Heeft men het geld gevonden? Aurelly. Ik betaal voor Melac. Saint Alban. Gy betaalt de vyf maal honderd duizend livres! Aurelly. Honderd duizend Ecus die ik geleend heb, het overige van my zeiven; Alles in een wisfel op myn korrespondent van Parys,by uwe aankomst te betaalen. Saint  Vierde Bedryf. 317 Saint A l b a n , ter zyde. Hethuwelyk is zeeker! men doet zulke offerhanden niet. . . . (Hard op.) Ik verwonder my over uwe edelmoedigheid. Ik zal het aangeboden geld aannemen; maar ... ik kan niet nalaten rekenfchap te doen. . . . Aurelly. Welke noodzaaklykheid hiertoe? Saint Alban. Het geen gy voor Melac doet zuivert hem niet van het misbruik van vertrouwen, waaraan hy zig heeft fchuldig gemaakt. Aurelly. Maar gy verliest niet by hem. Saint Alban. Het zelfde kan wederom gebeuren, en gy zult altyd geen lust hebben om . . . Aurelly. Zo gy iets openbaart, mynheer... haal ik myn woord te rug; het is alleen de zugt om zyne eer te redden die my beweegt; en zo ik hem niet help, door zyne fchuld te betaalen, zoude het dwaasheid zyn my zeiven nutteloos te berooven. Saint Alban. Gy keurt myn gedrag af? Aurelly. Ik begryp uwe flaatkunde niet. Het zy Melac aan kwaa-  3ï8 De Twee Vr i e n d e ff. kwaade trouw, of alleenlyk aan onvoorzigtigheid, fchuldig zy, door myne voorwaarden te verwerpen loopt gy gevaar. ... Saint Alban. Ik verwerp die niet, maar ik moet my verklaaren. Aurelly. Ik luister. Saint Alban. Gy verlangt zyne geheele vryfpreking. Aurelly. Zonder eenige bepaaliug! Saint Alban. Ik zal ten uwen gevalle zo verre gaan als myne magt my toelaat. Aurelly. Hoe verre fielt gy die ? Saint Alban. Zoo verre als gy zelf zoudt doen. Gy vordert niet dat ik zyn goeden naam ten kosten van myne eer zal redden! Aurelly. De ongerymdheid van zulk een voorflel zoude nog fterker zyn dan de onregtvaardigheid daar van. Saint Alban. Dewyl de inkomften van de kompagnie door uw aan-  Vierde Bedryf. 319 aanbod geene fchade lyden, kan men uw vriend van de fchande en hoon bevryden, die zyn gedrag verdiend heeft; maar ik zoude fchuldig worden, indien ik hem langer het ontvangen der verpondingen toebetrouwde.... Aurelly. Gy ontneemt hem zyne bediening! Saint Alban. Zoudt gy hem dezelve laten behouden? Aurelly. Ach; mynheer ik bid u. . . . Saint Alban. Doe nog één flap. Aurelly. Hoe? Saint Alban. Gy zyt een man van eer: geef my raad. (Aurelly laat het hoofd zakken zonder ie antwoorden.) Ik hoop dat gy onderfcheid zult maaken tusfchen het geen ik kan toeflaan en het geen myn pligt my verbiedt; ik neem het geld aan; ik zalzvvygen; maar ik eisch,dat hy terftond zyn ampt nederlegge, onder welk voorwendfel hy ook wil. Aurelly. Ik beken, dat hy niet verdient hetzelve te behouden; maar zyn zoon! die toezegging van overleeving! zo veele flappen die gedaan zyn om die te krygen!... Saint  320 De Twee Vrienden. Saint Alban. Zyn zoon! wie zoude ons daar voor inftaan? Aurelly. Ik. Saint Alban. Gy doet veel voor hem. Aurelly. Ik heb veele middelen om my van hem te verzekeren. Saint Alban, peinzende. Ik beken dat . . . ik . . . geene perfoonlyke tegenwerping tegen dien jongman heb, en . . . voornemens zynde u zelf eene gunst te verzoeken. ... Aurelly. Zoude ik u eenigen dienst kunnen doen ? Saint Alban. In eene zaak van het grootfte gewigt. Aurelly, levendig. Houdt my voor onteerd indien ik u die weiger. Saint Alban. Dewyl gy my dus aanmoedigt zal ik fpreken. . . . Gy kent myne fortuin, myne zeden, gy hebt eene bekoorlyke nigt; zy heeft my getroffen; ik bemin baar, en verzoek u haare hand, als de dierbaarfte gunst. . . . A v  322 De Twee Vrienden. Aurelly, verlegen. Wees verzekerd dat zy al te zeer door uw aanzoek vereerd wordt, en dat 'er van myn kant geene hinderpaal zyn zal. Maar . . . Saint Alban. Gy weigert my haar hand? Aurelly. Geloof dat. . . . Voor dat ik u kan antwoorden, moet ik myne nigt fpreken. Saint Alban. Herrinneru, mynheer, dat gy haar niet verloofd hebt. Aurelly. En de zaak van Melac? Saint Alban. Van avond zullen wy twee zaaken te gelyk be. .fluiten. VIERDE TOONEEL. Aurelly, alleen. Hy gaat misnoegd heen. Wat is tog deze wereld, en hoe wordt men heen en weder geflingerd ! De vader en de zoon zyn verloren, indien hy denkt eene weigering te krygen. ... En hoe durf ik hem aannemen?... Het geld ! het geld!... Met geld is het nu niet te redden!... Dit zy zo 't wil, laten wy hem dit voorwendfel benemen om hen te benadeelen!... Ach! van waar komt al dit verdriet? Om dat een liegt mensch,  Vierde Bedryf. 337 zulk eene fmartelyke aandoening! . . . Maar wat gevaar loopt gy door u aan hem te vertrouwen ? Door uw voorbeeld aangemoedigd zoude hy bedaaren, zoude hy u troosten. Melac de vader. My troosten! Myn vriend de ondervinding van myn geheele leven heeft my geleerd, dat de moed om zy. ne ongelukken geheim te houden, de kragt vermeerdert om die te dragen ; ik gevoel my zeiven reeds zwakker by u dan in myne eenzaamheid. Welke hulp ook zoude my myn zoon toebrengen! Ik vrees minder zyne fmart dan zyne vervoering; en fchoon ik zelf meester van myn geheim ben, hoe zoude ik deze ongeoeffende en driftige ziel kunnen beteugelen. AGTSTE TOONEEL. Melac de vader, Dabins, Melac de zeon, in eene diepe mymering gedompeld. Melac de vader. Daar is hy. Gy hebt hem my wél afgefchilderd. (Zy gaan naar het ander eind van de zaal. Dabins. Spreek hem tog toe mynheer. Melac de vader. Laten wy ons zelren eene nuttelooze aandoening befpaaren. Y 4 N E-  328 Di Twee Vrienden. NEGENDE TOONEEL. Melac de zoon, by gaat langzaam voort,in eene peinzende en droevige houding, doch wordt onder bet fpreken driftiger. Ach de haatelyke Saint-Alban! ik heb hein overal gezogt zonder hem aantetreffen. ... Is de fchande van myn vader reeds openbaar ? Men verwydert zig, . . . men vermydt my. ... ik verlies in een oogenblik myne fortuin, de eer, alle myne hoop ... en Paulina . . . Paulina! Zy mydt my thans ... de edelmoedigheid is een vlaag... eene drift van een oogenblik. . . . Maar de overdenking heeft weldra deze eerfte opwelling der gevoeligheid verdelgd. TIENDE TOONEEL. P.a ulina, Melac de zoon. {Paulina beeft de laat/Ie woorden van baaren minnaar gehoord: zy ziet zyne fmart en na ■ dert hem met eene hevige aandoening. Melac de zoon, baar ziende, vervolgt. Laat een koel medelyden u niet te rug voeren mejuffrouw ; Ik weet dat ik u verloren heb. Ik voel alle de yslykheid van myn lot. Laat my alleen myne fmart den teugel vieren. Paulina. Wreedel . . . M e-  Vierde Bedryf. 320 Melac de zoon. Uwe vertroostingen zouden die flegts doen toenemen. Paulina. Wat maakt het ongeluk u onregtvaardig en hard! De vrees dat men ongunllig van u denke, geeft u kwaade gevoelens wegens het hart vanyder een. Uwe driftige levendigheid heeft gemaakt dat gy u reeds by myn oom vergeten hebt. Melac de zoon, met vuur. Hy hoonde myn vader! Met welk eene wreedheid ontwikkelde hy hem alles wat onze ftaat haatelyks in zig heeft! indien hy uw oom niet geweest was .. . Paulina. Ondankbaare! in het oogenblik waarin gy alles aan hem zult te danken hebben, dewyl zyne genegenheid hem de geheele fom aan Saint Alban doet betaalen. Melac de zoon, met vreugd. Wat zegt gy? Hy redt onze eer? Paulina. Hy doet meer.... Zyn hart, 't welk u bemint... Melac de zoon, levendig. Vaar voort Paulina, vaar voort! vrees niet myne vreugd volkomen te maaken. Hy geeft my zyne nigt. Paulina, hefcbroomd. Ach Melac! ... Spreek niet meer van zyne ongelukkige nicht. Y5 Me-  330 De Twee Vrienden. Melac de zoon. Hoe? Paulina. Zyne dogter. . . . M e l a c, de zoon. Zyne dogter! Paulina. Zyne dogter, de vrugt van een geheim hnwelykfc die u kent, die u bemint,biedt uwen vader honderd duizend Ecus aan, die zy aan de gefchenken en de fpaarzaamheid van haaren vader te danken heeft.... Melac de zoon, met verontwaardiging. Ten prys van myne hand!... Wy waren nog niet genoeg verlaagd, daar ontbrak ons deze hoon. Paulina, fchreijende. Ik heb wel voorzien dat uwe hoogmoedige ziel zulk eene weldaad zoude verwerpen. Melac de zoon, woedend. Zy verwekt afgryzen in my. De dienst, en hy die denzelven aanbiedt, en zy welke dien wil bewyzen, ik vloek hen allen. . . . Het was dan om deze reden dat hy alle denkbeeld van onze vereeniging verwyderde? Hy hadt my deze fchande toegedagt: hy verachtte my voor dat het ongeluk my verpligtte alle beledigingen te dulden ! Maar ik zweer voor uwe voeten Paulina, dat deze dogter zonder naam, zonder ftaat, van haare ouders verlochend, al ware zy nog  Vierde Bedryf. 331 nog honderdmaal edelmoediger, my nooit zal toebehooren. Paulina. Gy kent haar kwalyk; zy heeft niemand dan uw vader op het oog gehad. Melac de zoon. Myn vader 1 moet men ons dan door de eenefchan. de van de andere redden ? . . . Gy fchreit myne lieve Paulina! Vreesc gy dat de noodzaaklykheid my eindelyk eene onwaardige verbindtenis zal doen aangaan ? Paulina, gebelgd. Neen ik ben zelve niet gelukkig genoeg meer om dit te vreezen. Gy hebt uw vonnis en het myne uitgefproken. Die ongelukkige, die gy met zo veele onmenschlykheid hoont. . . . Melac de zoon, verfcbrikt. Die ongelukkige? Paulina. Zy ftaat voor u. Melac de zoon. Gy? Paulina, op een ftoel nedervallende. Myn hart was door deze tyding doorboord, doch gy hebt het verder verfcheurd. Mc  332 De Twee Vrienden. Melac de zoon, voor haare voeten. O fmart! . . . Paulina! fpande gy my dezen flrik om my fchuldig te maaken. Paulina. Laat my met rust. Melac de zoon. Waarom my niet gezegd . . . Paulina. Hebt gy my hier toe gelegenheid gegeven ? Uwe vervoeriug heeft u de verfchriklyke waarheid doen uiten! Mynheer het is geen tyd meer om uwe gevoelens te lochenen. Melac de zoon, ftaat woedend op, Durft gy u wel bedienen van eene dwaaling die uw werk was? Durft gy my de wanorde tegenwerpen van eene wanhoop, die gy zelve veroorzaakt hebt? Ik zag de geweldige middelen die men tegen ons deedt werken. Ik zeide by my zeiven: Ik verlies haar. Ik wapende my in uwe tegenwoordigheid met alle de ftandvastigheid, die ik voorzag nodig te zullen hebben. Ben ik dan een ontmenschte! Een monfter! En welk mensch is barbaarsch genoeg om aan ongelukkige fchepfelen een ongeluk te wyten, waar aan zy geene fchuld hebben. Paulina, fchreijende. Neen, neen. Melac de zoon, fchielyker voorfpreekende. Beneemt de fout hunner ouderen hun eene enkele hoe-  Vierde Bedryf. 333 hoedanigheid,eene enkele deugd? In tegendeel, Paulina, gy (trekt daar ten bevvyze van. Het fchynt, dat de natuur vermaak icheppe in hen dooi vvezenlyker verdienflen van onze wreede vooroordeelen fchadeioos te ftellen. Paulina. Dit vooroordeel verdient daarom niet minder eerbied. Melac de zoon , met drift. Het is onregtvaardig.en ik zal 'er myne eer in ftellen het met voeten te treden. Paulina. Het zal by anderen blyven beftaan. Melac de zoon. Myn geluk, hangt van u alleen af. Paulina. Men krygt welhaast tegenzin in eene keus die door niemand wordt goedgekeurd. M e l a c de zoon. De myne verdient eene algemeene uitzondering. Paulina. Zy zal die niet verwerven. Melac de zoon. Zy zal my des te dierbaarer zyn. Verzwaar een ingebeeld ongeluk niet! Ach! zyt regtvaardiger jegens u zelve; alles, wat niet van de grilligheid der menfchen afhangt, bezit gy in overvloed; en, indien myne lief-  33+ De Twee Vrienden. liefde konde toenemen,zoude dezeonregtvaardigheid van het noodlot dezelve nog doen vermeerderen. Paulina, met waardigheid. Melac, eene vrouw moet regt hebben op den eerbied van haaren man. Ik zoude voor den mynen b oozen. . . . Laten wy hier niet meer van fpreken. Ik offer daarom niet minder myne geheele fortuin aan uwen vader op. Eene diepe afzondering is het, wat my voegt; gelukkig zo uwe gedagtenis myne dagen daar niet ontrust. (Zy ftaat op.) Melac de zoon, wanhopig. Welk een hart hebt gy dan van de natuur ontvangen? Gy fchept vermaak in myne kwelling! Paulina laat dat haatlyk ontwerp vaaren, of ik ftaa niet meer hi . . . Eeuwig gehaatte dag ! ... Ik voel eene verwarring.... Ach! dit zal my het leven kosten..., (Hy werpt zig op een ftoel.) Paulina. Hy doet my beeven! ik kan hem niet verlaaten. Melac, myn vriend, myn broeder. Melac de zoon, verwilderd. Ik, uw vrieiid ! ik uw broeder! Neen ik ben u niets. Gaa, wreede, gy zult my niet meer verrasfen De vergiftigdepyl, die gy in myn harthebt ingedrukt, zal hetzelve niet dan met myn leven verlaten Mv een verfchrikiyken ftrik te fpannen, en my dan de dwaaze redenen, die de wanhoop my doet uitflaan, toe te rekenen! Ach zulk eene wreedheid. Pav.  Vierde Bedryf. 335 Paulina. Hoor my Melac! Melac de zoon. Ik hoor u niet meer. Gy hebt my nooit bemind! Ik luister niet meer naar eene vrouw die een onwaardigen omweg neemt om zig van my te ontdaan. Paulina, met eene groote ontroering. Wel nu myn lieve Melac. Ik ontflaa my niet van u. Zo veele liefde treft my, meer misfchien dan de ongelukkige Paulina voegt. Ik ontflaa my niet van u; maar, om uws vaders wille, herkom van deze verwildering, die my doodt. Melac de zoon, opftaande. Gy weet wel Paulina wat gy my belooft.. .. Gy weet het wel. Zo gy u ooit herinnert . . . Zo gy ooit. (Hy werpt zig met drift voor haare voeten.") Zweer my.dat gy de vervloekingen zult vergeten,die ik my met afgryzen herrinner voor u te hebben uitgefprooken! Zweer my dit! Paulina. Moogt gy die zelf vergeten! Melac de zoon. Zweer my dat gy my uw hart wedergeeft. Paulina. U het wedergeven ondankbaare! het heeft niet opgehouden u te beminnen. M a-  Vierde Bedryf. 337 P a d l i n a. In weerwil van uw aanbod ? Melac de zoen. Welke verhindering is hier dan tusfchen beide gekomen ? Aurelly. De verwonderingswaardigfte zaak. Ik fpreek met Saint Alban ; hy neemt de betaaling aan; maar zoude daarom eveneens aan zyne kompagnie gefchreven hebben. De eer, het ampt, uwe opvolging in hetzelve, alles was verloren. Melac de zoon. Die wreede! Aurelly. - Wy hebben hierover lang getwist. Hy fchynt zig over te geven. Ik befchouw de zaak als afgedaan. Ik omhels hem , en betuig te wenfchen van hem op myne beurt te kunnen verpligten. Hy vat my by myn woord. In de hitte van myne vreugd beloof ik het op myne eer. {Tegen Paulina.) Hoor het einde. Melac de zoon , ter zyde. Ik beef! Aurelly. „ Gy hebt eene bekoorlyke nigt; ik bemin haar, „ ik bid haar aan, en verzoek u haare hand." Z Pau-  342 De Twee Vrienden. V Y F D E BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Paulina alleen, met een lillétje in de band. (Zy fchyn t zeer ontroerd, -wandelt been en-we' der; zy gaat zitten , ftaat op, en zegt.) Zie hier het oogenblik ,'t welk ons lot moet bellisfen. (Zy leest.') Hy wagt myne bevelen, zegt hy.... Wat zyn zy (krat met hunne hoonende onderwerping! Waarom beef ik ? De bekentenis, die ik hem te doen heb, kan niet anders dan my eer aandoen... Ach... ik fchrey; ik kan nauwlyks flaan.... De flaat, waar in ik my bevind, is niet te befchryven. . . . Indien hy my dus al fchreijende verraste . . . (Zy gaat zitten.) Wel nu, Iaat hy my zien! ben ik niet ongelukkig genoeg dat men my een weinig zwakheid vergeve! TWEEDE TOONEEL. Paulina, ANDRé. ANDRé. Mynheer Saint Alban. Paulina. Een oogenblik André. (Zy veegt haare oogen af, -wandelt been en weder, beziet zig in een fpiegel, en zugt.) A n-  346 De Twee Vrienden. Paulina, fiandvastfg. Misfchien hebt gy gedagt, dat ik eenig goed had, of dat myn oom . . . Saint Alban, levendig. Vergeef my, dat ik u in de rede val; ik heb my wegens dat punt verklaard. Van alle de goederen die gy ten lmwelyk zoudt kunnen aanbrengen, begeer ik u zelve alleen; U alleen begeer ik. Paulina. Uwe edelmoedigheid, mynheer, wekt de myne op; want het is ongetwyfeld ook eene edelmoedigheid van myn kant, dat ik u, daar ik het zoude mogen verzwygen, eene beweegreden tot weigering bekenne, die voor my veel vernederender is dan gebrek van fortuin. Saint Alban. Uw vader heeft my alles gezegd. (Paulina fchynt ten uiterften verbaasd.) Ik verwonder my over u, en zie hier myn antwoord. Ik ben onafhankelyk; de liefde heeft my uwe hand toegefchikt; de overdenking bevestigt deze gift, indien uw hart zo vry is als het myne u aanbidt; maar alleenlykop ditpunt vorder ik de grootfle opregtheid. Paulina. Gy handeit zo edelmoedig, dat de minfle veinzery jegens u eene misdaad zyn zoude: hoor dan myn diepfle geheim. (Zy ft aan op , Paulina zugt, en ftaat de oogen neder?) Myne geheele jeugd met Melac gefleten} Dezelfde opvoeding te zamen gekregen! Eene  348 De Twee Vrienden. Paulina. Wy waren beiden deswegen onkundig. Saint Alban, zeer levendig' Hy bemint u niet. Paulina. Hy zal van droefheid fterven. Saint Alban. Op het oogenblik, dat hy het geheim van uwe geboorte hoort, flaat hy u af, veinst hy uit eene edelmoedigheid. . . . Juffrouw ik zal geene verdere aanmerkingen maaken uit vrees van u te mishaagen, maar hy bemint u niet. Melac de zoon, komt woedend nader. O hemel! Ik bemin haar niet! Saint Alban, koeltjes. Mynheer . . . wie wist dat gy zo naby waart? M e l a c de zoon. Ik bemin haar niet, zegt gy! Saint Alban. Ik heb myne gedagten nooit verborgen. Melac de zoon. Gy verwyt my als eene misdaad eene offerhande, die gy noodzaaklyk gemaakt hebt. Saint  Vyfde Bedryf. 349 Saint Alban, koeltjes. Het lot van hen die luisteren is, dat zy zelden hunne lofipraak hooren. Melac de zoon. My te befchuldigen van haar niet te beminnen! Saint Alban. Het fpyt my, ik heb het gezegd. Melac de zoon, met fmart. HebtGy het geloofd, Paulina? Paulina. Gy ftort ons in 't verderf. Melac de zoon, met vervoering. Laat ons niets van zulk een onregtvaardig man verwagten. Saint Alban, bedaard. Mynheer al te veel drift maakt fomtyds onvoor. zigtig. Melac de zoon, op een bitteren toon. En al te veel voorzigtigheid, mynheer . . . Paulina, tegen Melac levendig. Ik verbied u een woord meer te zeggen. Melac de zoon, tegen Paulina. My te befchuldigen van u niet te beminnen, als men my tot het uiterfte brengt van uwe hand af te ftaan, of voor eeuwig uwer onwaardig te zyn! Pau-  Vyfdb Bedryf. 351 Melac de vader. Dabins gy hebt my verraden! Dabins. Konde ik uw geheim bewaaren, toen ik hoorde dat mynheer uwe fchuld betaalde? Melac de vader. _ Hy kwam my te hulp ! (Ter zyde.) O deugd! zie daar uwe belooning. (Tegen Aurelly.) Vriend uit welke fommen. . . . Saint Alban. Al het goed van deze juffrouw, 't welk hy in bewaaring hadt. M e l a c de vader. Van onze Paulina ?... Ach myne lieve Aurelly! Aurelly. Om mynenuvil ftortte gy u in uwen ondergang. Melac de vader. Maar gy . . . A u r e l l y. Kunt gy het geld by het verlies van uw ampt en eer vergelyken? Melac de vader. Ik kweet my van myn pligt jegens myn ongelukkigen weldoener; maar gy waart, in weerwil uwer vermoedens wegens myne eerlykheid , voor uwen fchuldigen vriend werkzaam! Aa 5 Me-  3Ö2 De Twee V i i i n d t k, Melac de zoon, met vreugd. Ach myn vader! Saint Alban. Wel nu mynheer Aurelly! . . . Kan ik ter betaaling de wisfels aannemen , welke gy my aanbiedt? Melac de vader, met fcbrik. Welk een wisfel? Aurelly, doordrongen tegen Saint Alban. Gyzult voldaan worden mynheer! Myne eerfte aandoening kwam hem toe; de tweede geeft my geheel aan myn ongeluk weder. Melac de vader. Dit heb ik gevreesd! Aurelly. Ik konde u voor myn vriend geene andere goederen aanbieden dan die blyken belemmerd en verward te zyn; ik herneem myne wisfel. Uw geld is nog in myne kas , en God verhoede dat ik het gebruiken zoude. Dabins breng het by den heer de Melac te rug, en ik ... ik zal myn noodlot ondergaan. Melac de vader. Houd op: ik ontvang het niet. Aurelly. Wat is dat te zeggen, Melac? Melac de vader, Ongelukkige Dabins! . . . A u-  VyfdeBidryf. 353 Aurelly. Gelooft gy my onwaardig genoeg. . . . Melac de vader. Mynheer de Saint Alban het zoude afgryslyk in u zyn, dat gy misbruik maakte van een geheim, 't welk gy alleen aan ons vertrouwen te danken hebt. . . . Neen! ik zweer, dat het geld niet weder in myne kas zal komen. Aurelly. Wilt gy my meer verdriet veroorzaaken dan gy ge. hoopt hebt my te belpaaren ? Melac de zoon, met drift. Mynheer Aurelly weiger niet. . . . Paulina. Mynheer de Saint Alban! . . . Melac de zoon, tegen Saint Alban. Gy bemint de deugd. Melac de vader. Zult gy derzei ver edelften (leun laten omkomen? Aurelly, met eene edele vervoering. Wat doet gy myne vrienden! Om my te beletten van ongelukkig te zyn , wordt gy allen fchuldig. Vergeet gy, dat eene al te verre getrokkene edelmoedig, heid den regtvaardigflen mensch doet dooien ? En zo hy ongelyk hadt dit geld aan te raaken, wat zoude my verontfchuldigen zo ik het behield? M E-  Vyfde Bedryf. 365 nig uwen zoon met deze jonge Dame, die zig uwer zo waardig gemaakt heeft door haare geheele fortuin voor u op te offeren. Melac de vader. Dit zoude myn vuurigfle wensch zyn. Myn zoon aanbidt haar, en indien myn vriend hier niet tegen was. . . . Aurelly, befcbaamd. Weet gy wie zy is? Melac de vader, met bartelykbeid. Ik heb het wel moeten raden ! Het hart van een vader verraadt zig honderd maaien op een dag. Zy is uwe dogter, uwe edelmoedige dogter, en ik vraag haar voor myn zoon ten huwelyk. Aurelly. Gy vraagt haar! Ach myn vriend! (Zy werpen zig in elkanders armen.) Melac de zoon, tegen Paulim. Myn vader bewilligt in onze vereeniging! Paulina. Dit is de grootfte zyner weldaaden. t Saint Alban. Anrelly geef my uwe wisfel weder, ik vertrek; wees gerust. Uwe papieren te Parys zullen my fpoedig ter hand gefield worden, of ik zal daar in voorzien. A o*  366 De Twee Vrienden. Aurelly. Uit uwe eigen bezittingen? Saint Alban. O dat ik die altydzowel befteeden moge. Gy hebt my geleerd, hoe men uit zyne opofferingen zelve vermaak fcheppen kan. Te vergeefsch bewonder ik u, indien uw voorbeeld my niet verheft tot de eer van het zelve na te volgen. . . . Wy zullen by myne wederkomst afrekenen. (Ieder geef t zynt flomme verwondering te kennen.) Aurelly, door vreugde vervoerd. Mynheer ... ik gevoel my zeiven waardig deze dienst aan te nemen; want, in uwe plaats, zoude ik eveneens gedaan hebben. Verhaast dan uwe te rug komst; kom het huwelyk fluiten van deze jonge lieden , die gy met uwe weldaaden overlaadt! M e l a c de vader. Waarom derzelver geluk vertraagd! Laten wy hen nog van avond vereenigen. Welk eene vreugd, myne vrienden, te bedenken , dat een dag zo onftuimig voor het geluk, niet geheel en al voor de deugd, verloren is. EINDE.    24S De Twee Vrienden. Melac de vader, ter zyde metfmart. En wat zal van zyne nigt worden! PlVLtl Éa Goeden morgen myn lieve oom! hebt gy dezen nagt beter gerust dan den vorigen ? Aurelly. Zeer wel; en gy? P * DLIR A. Uw enffig gefprek geduurende het avondmaal heeft my wat ontroerd en een indruk op my genaakt... Ik heb weinig geflapen. 6 Aurelly, In gchende. Wy zullen in het toekomende zorg dragen om tm gepraat vrolyker interigten j Wy moeten de nagten ni-t ontrusten van haar die ons de dagen zo aangenaam doet doorbrengen. (Pauiir.a ombeUt bem.) Melac de vader , ter zyde. Zyne gerustheid doorboon my de ziel! ï » lilt y. Wel nu, myn waarde,welke ulopanning hebt ons van daag toegedagt ? PlDll h a. Dezen agrermiddag zal 'er een groote frrvd van mm, ziei: zyn tusfchen den hardnekkigen Melac en mv gy zult regters zyn. Gy weet, dat hy de viool bol ven aLe andere infa-umenten verkiest. A t*  Eerste BedrVf. 249 Aurelly, irolyk. En gy verdedigt de Clavecimbaal tot liet uiterst. Paulina. Ik verdedig de eer van de Clavecimbaal. De wet van onzen fh-yd brengt mede, dat de overwonnene verpligt zal zyn den anderen te accompagneeren, die alleen geduurende het overige van het concert zal brilleeren, en ik zeg 11 in vertrouwen, dat ik de wapenen in handen heb, die hem van fpyt zullen doen flerven. Aurelly. Bravo! Bravo! Melac de vader, op een getrofen toon. Zouden wy niet beter doen, myne vrienden, dat wy dit concert uitdelden, terwyl zo veele lieden in Lions in verlegenheid en ongerustheid zyn ? „ Het fchynt, zal „ men zeggen, dat Deze met hunnen genisten ftaat „ willen pronken om de belemmering, waarin an„ deren zig bevinden , te gevoeliger te maaken," Men zal deze kwalyk geplaatfte vreugd vergelyken met de wanhoop, die misfchien op dit oogenblik het hart doorboort van eerlyke lieden, die dit zoeken te •verbergen. Aurelly. Ha ! ha! ha! Zie daar hoe die wyze Philofoof alle onze ontwerpen met één woord den bodem inflaat' Men moet zyn zin doen om vrede te hebben. Stel uwen ftryd tot een anderen dag uit. Q5 M s.'  t 250 De Twbe Vrienden. Melac de vader, ter zyde in bet been gaan. Gaan wy, kan het zyn, de eer en het leven van dien ongelukkigen redden! DERTIENDE TOONEEL. Paulina, Aurelly. Aurelly. Maar. . . Daar fcheelt hem heden iets.... Hebt gy niet opgemerkt ? . . . Paulina. Inderdaad ik heb my verbeeld een wolk op zyn gelaat te zien. . . . Aurelly. Ha! de Philofoophie heeft ook haare buijen. Paulina. Waarvan fpraakt gy dan? Aurelly. Wy praatten over bankeroeten. Paulina. Ja daar hebt gy het! Zyne ziel is zo gevoelig, dat het ongeluk zelfs van hun , die hy niet kent, hem aandoet. VEER.  Eerste Bedryf. 251 VEERTIENDE TOONEEL. Paulina, Aurelly, ANDRé. ANdré, fchielyk kopende, roept, Mynheer, mynheer! Paulina, doet een fchreeuw van verbaasdheid. Ach! . . . Aurelly. Wat is het dan? ANDRé, met blydfchap. De kamerdienaar van mynheer den algemeenen Pagter is hier van 't paard geftegen. Aurelly, gemelyk. Wel nu kunt gy dit niet melden zonder zo te loopen en te fchreeuvven ? Paulina. Hy heeft my zo doen ontftellen. . . . ANDRé. Wel is dit dan niets Mynheer ? De heer komt zelf? Aurelly. Saint Alban? ANDRé. Mynheer la Fleur heeft hem aan de laatfte post gelaten. Paulina, gemelyk. En al hadden wy dit twee minuten laater gehoord. A u-  252 De Twee Vrienden. Aurelly, tegen Paulina. Wat is het jammer dat het concert is uitgefteld' Gy verlangde regters; dit is 'er een, dien gy niet z'oudc verwerpen . . Hy Zal wel dra hier weder doorreizen. . . . Laat zyn knegt zig ververfchen. ANDRé. O! die was met eênen fprong m de keuken. Men kan met zeggen dat hy een trotfche kamerdienaar is. Aurelly. Volg my. ANDRé. Welke kamer moeten wy gereed maken? Aurelly. Volg my, zeg ik, ik gaa hier toe bevelen geven. VYFTIENDE TOONEEL. Paulink, alleen op een verdrietigen toon. Saint Alban!... Zyne liefde voert hem te rug.... Myn hart is beklemd. (Zyzugt.) De vervolgingen van dezen Heer, de jalouzie die dit by Melac verwekt, en inzonderheid denoodzaaklykheid om ondereen vro'lyk voorkomen een gevoelen te verbergen, hetwelk ik niet kan onderbrengen. . . . Inderdaad myn ftaat wordt van dag tot dag moeijeiyker. Einde van bet eerfte Bedryf. TWEE.  Tweede Bedryf. 253 TWEEDE B E D RT F. EERSTE TOONEEL. Paulina, Melac de zoon, gekleed. Paulina, met eene gemaakte vrolykheid. Voor iemand die zo veel tyds aan zyn toilet hefteed heeft, ziet gy verfchriklyk knorrig. Melac de zoon. Uwe vrolykheid, Juffrouw, en deze onverwagte terugkomst zyn daar oorzaak van. Saint Alban moest drie maanden tot zyne reis befleeden, hy brengt 'er één hier door; en nauwlyks is hy venrokken of hy komt te rug. Paulina. Wel zo hy zaaken te Parys heeft? Melac de zoon. La Fleur zegt, dat hy niet derwaards gaat. Deze fpoedige terugkomst betreft u alleen Juffrouw. Paulina, lachende. Zeder wanneer ben ik Juffrouw geworden? De lieve naamen van broeder en zuster. . . . Me la c .de zoon, met vuur. Saint Alban bemint u, hy is ryk,geacht, en heeft een ampt, ik gevoel myn ongeluk. Hy bemint u,  258 De Twee Vrienden. Melac de zoon. Zo.... Maar weet gy, wien men heden verwagt? Melac de vader. Wie het ook zyn moge, men moet my waarfchouwen als de paarden gereed zyn. Melac de zoon. Maar dit zoude mi.-fcaien eenige verandering kunnen maaken. Melac de vader. Keen, niets. Hoe laat is het? Melac de zoen. Het is nog geen twaalf uuren. Melac de vader. Te twee uuren ben ik al op reis. Melac de zoon. Hebt gy niets te bevelen vader? Melac de vader. Laat my een oogenblik alleen; ik kan thans niet langer met u fpreken. Melac de zoon, in bet uitgaan. Zulk een onverwagt vertrek . . . naar Parys. . .. Zo fchielyk Zulk een fomber voorkomen. . . . Ik begryp dit niet! ik . . . (Hy gaat langzaam been, terwyl by zyn vader blyft befcbouwen,) VIER-  Tweede Bedryf. 263 De ongelukkige man! terwyl hy zyne nicht aanzag. Iedere boertery, die hem ontfnapte, deedt my yzen. (Hy ftaat op.) Wanneer ik bedenk, dat men my dit geld hadt kunnen afvorderen, had ik, in plaats van hem te kunnen helpen, hem het noodlottig berigt moeten geven. ... O God. . . . ZEVENDE TOONEEL. Dabins, verfcbrikt komende aankopen, Melac de vader. Dabins. Mynheer de Saint Aiban. . . . Melac de vader. Wel nu ? Dabins. Hy is aangekomen. Melac de vader. Saint Alban? Dabins. Men brengt hem herwaards. Ik ben maar fchielyk naar u gelopen, om u de eerfte verrasfing te befpaaren. AGTSTE TOONEEL. Melac de vader, alleen. Saint Alban! . . , Waarom ben ik nog niet vertrokken ! Zo hy nu eens van geld Iprak! Op het ergR 4 fte  z6i. D £ Twee V t i t s d i i, :"a geeizeer: zeozis ik -e- cee/eer.. ... !i zczz: ie-ku^ecz^rre-, rLi: ce rv:;r.ae:e -e-; r :- reie:. . . . E-ïz ie-urer. . . . Ii zoeere Liever. . . . Mee.'.c -t z.::r.. Saint A l s 4 x. Melac ie tem, ter xyde getmetyi. Zvreveri-geriKy :ee~: e:ee: ve-r—e--ie: Gj v.t: e:: ie evene-eree e-ekieeri beruCekoaak A re 1 e l l t. Melac de uider. Me-  Tweed1 Bedryf. 265 Melac de vader, verlegen. Van de kompagnie ... tot de kompagnie betrekiyk. . . . Kan ik zonder ongenoegen myn ampt tot een vreemden zien overgaan? Aurelly, lagcbende. Ha! ba! ha! Saint Alban. Het is my dan aangenaam tyds genoeg te komen om u die moeite te befpaaren. Aurelly. Zoude ik hem hebben laten vertrekken? {Tegen Melac de vader.) Gy kunt de paarden maar laten uitfpannen. Melac de vader. Om welke reden? Saint Alban. Om dat het ampt, 't welk gy gingt verzoeken,aan mynheer uw zoon is toegezegd. Melac de zoon, met verbaasdheid. Het ampt van myn vader! Aurelly, bootst bem al boenende na. Wel ja! het ampt van myn vader. Melac de zoon, ter rjde. Ach! Paulina! R 5 Saint  Tweede Bedryf. 267 Melac de zoon bloost over zyne vervoering, S a 1 n t A l b a n ziet bem nieuwsgierig aan. Aurelly, neemt Melac de vader by de hand. Heeft hy niet beloofd ook voor myn zoon te waaken, als deze, van het kostfchool teruggekomen daartoe de vereischte jaaren hebben zal? moet ik der' halven geen beftaan aan den zynen verzeekeren? Ha' ha! ha! ha! Melac de vader, ter zyde. Aan welk een vriend doe ik dienst. Melac de zoon, levendig tegen Aurelly. Was het dan dat 't welk gister avond... gy veinsde.... Welk eene verrasfing! ach! Mynheer! (Ter zyde.) Ik voel my zeiven niet door de vreugd; gaan wy fchielyk dit goede nieuws aan Paulina mededeelen. (Hy loopt fchielyk heen-) TIENDE TOONEEL. Aurelly, Saint Alban, Melac de vader. Melac de vader. Zie daar ... de losbol vergeet u zyne dankbetuigingen te doen! A u r e l l y. Gy zendt het rydtuig weg? Melac de vader. Myn reis kan geen uitftel lyden. A u.  Tweede Bedryf. 269 zywormen houden een gelyk getal menfchen bezig. Myne bezendingen verfpreiden zig by alle de kooplieden in het koningryk. Alle die menfchen leeven, allen winnen zy daar by: En, dewyl de waarde der werkftoffen door de verwerking oneindig vermeerdert, is 'er niet één onder alle die lieden, ik durf met my zeiven beginnen, die niet blymoedig aan den (laat eene fchatting betaalt evenredig aan de winst , die zyne naarfligheid hem bezorgt. Saint Alban. Nooit zal hy deze edele drift laten varen. Aurelly. En al het goud, het welk de oorlog verflrooit, myne heeren, wie vergadert het in den vredestyd we • der byeen ? Wie zal aan den koophandel de eer durven betwisten, dat hy aan den uitgeputten ftaat de rykdommen weergeeft, waarvan hy zig beroofd zag? Alle de burgers voelen het belang van dezen taak; De Koopman alleen volbrengt denzelven. Op het oogenblik dat de krygsman rust, heeft de koopman het geluk van op zyne beurt de held des vaderlands te zyn. Saint Alban. Gy hebt gelyk. Aurelly. Maar laten wy hier van afflappen, mynheer! Wat doet u zo fpoedig naar deze flad wederkeeren? Saint Alban. Waarfchynlyk de zelfde reden, die den heer de MeS lac  272 De Twee Vrienden. ... Zie zyne neérgeflagen houding,zo dra men daaf van fpreekt. Mel a c de vader, weder tot zig zeiven komende. Ik . . . Ik dagt aan de versheiden fommen die mv ter hand gefield zyn. Saint Alban. Ik heb hier de rekening daar van. Omtrent vyf. maai honderd duizend livres. Willen wy in uwe kamer gaan? Melac de vader, verlegen. Indien gy eenige dagen uitrustte? Aurelly. Maar gy vertrekt immers! Melac de vader, nog meer ontfield. Ik zoude uitftellen . . . Saint Alban. Ach goede God! uitrusten! Zie daar reeds vyf nagten dat ik ben doorgereisd; en het is niet dan na my welverzekerd te hebben, dat alle de verpondingen van de provintie in uwe handen waren, dat ik naar deze flad ben te rug gekeerd. Melac de vader, ter zyde. Alles is verloren! Saint Alban, op een los/en ongedwongen toon. Ik ben van een luijen aart... een gezworen vyand van  Tweede Bedryf. 275 Aurelly. Kunnen 'er niet vetfcheiden redenen zyn ? . . . Saint Alban. Een oogenblik als't u belieft.... Hebt gy, mynheer de Melac, alle de lommen ontvangen, die op deze lyst zyn aangetekend. Melac de vader, door [mart overflelpt. Ik kan dat niet ontkennen. Saint Alban. Kunt gy van daag al het geld, het welk gy onder u hebben moet, afzenden. (Melac de vader antwoordt niets.') Spreek mynheer; want de orders, die ik heb, zyn zodanig, dat ik volgens uw antwoord terftond myn befluit moet nemen. (Melac de vader mymert met het hoofd op zyne hand leunende.) Aurelly, levendig. Gy antwoordt niet! Melac de vader, driftig tegen Aurelly. Wreede Vriend! (Tegen Saint Alban, op een ont~ roerden toon.) Ik kan dat niet eerder dan na verloop van drie weeken. Saint Alban. Drie weeken! Ik kan geen drie dagen uitftel geven. Het geld is reeds aangekondigd. . . . Het is met fmart, mynheer. ... S 4. Me»  2;5 De Twee Vrienden. Melac de vader. Ik kan het niet beletten: maar nooit is een eerlyk man op eenmaal door zo veele fmartelyke aandoeningen overvallen. (Hy vertrekt.) Aurelly, roept bem na. Gaat gy heen? ELFDE TOONEEL. Aurelly, Saint Alban. Saint Alban. Kunt gy dit begrypen ? Aurelly. Ik geloof dat hy zyn verfland verloren heeft. Saint Alban. Gy voelt wel dat ik niet kan nalaten . . . Aurelly. Neem nog geen befluit. Saint Alban. Mynheer.. . wat gy ook zeggen moogt. .. Aurelly. Stel vertrouwen in my. Melac is niet in ftaat om eene laage of oneerlyke daad te doen. Saint Alban. ]>denk, dat hy op reis ging. Ik zoude byuiyne kompagnie moeten verantwoorden. . . . A u-  273 De Twee Vrienden. met hem willen fpreken, hy heeft zig fchielyk in zyne kamer opgefloten, zonder my te antwoorden. Aurelly. Wel myn kind! daar ontbreken aan zyne kas vyf. maal honderd duizend livres, zonder dat men weet hoe of waarom ? Ik wil dit zoeken op te helderen • Mynheer de Saint Alban weigert den nodigen tyd. Paulina, verfcbrikt. Ach! Mynheer, indien gy achting voor ons hebt... Saint Alban, op een tederen toon. Achting! . . . Aurelly. Slegts tot morgen, op dat ik kan ontdekken . . . Paulina. Tot morgen, mynheer, weigert gy ons deze gunst? Saint Alban. Ach mejuffrouw, ik zoude myn leven willen opofferen om u dienst te doen; maar myn pligt heeft geheiligde regten, die gy niet kunt ontkennen, gy die alle uwe pligten zo wel betragt. Aurelly. Eén dag uit te Hellen, weigert gy dat? Saint Alban. Misbruik uw vermogen niet. Het voegt noch aan inyne kommisfie , noch aan myne eer, hier langer over te fpreken. Pau-  s8o De Twee Vrienden. VEERTIENDE TOONEEL. Paulina, Melac de zoon. Melac de zoon, by komt vrolyk binnen lopen. Paulina, Paulina, ik moet u myne blydfchap mededeelen. Paulina. Uwe blydfchap! Melac de zoon. Gy weet dat ik nergens belang in Hel dan in hetgeen onze vereeniging kan bevorderen. . . . Paulina. Welk een oogenblik neemt gy hiertoe! en welk een toon.. . . Melac de zoon. Al noemde gy my onbefcheiden, en fiout, dit is de toon van een minnaar, die u thans zyn hart en zyne hand kan aanbieden. Paulina. Een van ons beiden is buiten zyn verftand. Melac de zoon. Ik ben het! Ik ben het! de vreugd vervoert my.... Paulina. De vreugd ? Melac de zoon, Is uw oom niet hier geweest ? Pau-  Tweede B i d i t f.' 281 Paulina. Alles wat ik hoor is zo ftrydig met zyne woorden. . . . Melac de zoon. Hy zal u hebben willen ongerust maaken. Paulina. My ongerust maaken! . . . Hoe? . . . Waarom my te verfchrikken? Melac de zoon. Dit is flegts eene verpligtende boertery. Paulina, fpytig. Men boert niet op zulk eene wreede wyze. Melac de zoon. Welk een lieve toorn! Hy verrukt my; hy treft my meer dan myne toezegging zelve. Paulina. Ik verftaa u niet. Melac de zoon, levendig. Hebben zy niets gezegd! De toezegging van myn vaders ampt! Ja, ik heb die eindelyk; Saint Alban heeft ons de verzekering daarvan ter hand gefield; uw oom, die dit wist, heeft ons dit niet verborgen dan om ons te verrasfen, en onze verbaasdheid te zien. In de vervoering van myne vreugd heb ik hen verlaten om u dit te komen berigten , en zedert een kwartier vervloek ik de lastige menfchen die my opT hou-  282 De Twee Vrienden. houden. Ach Paulina! in plaats van die vreugd met my te deelen . . . Paulina, met een doffe flem. Hebt gy niets meer gehoord ? Melac de zoon. Neen. Paulina, ter zyde. Ik kan niet befluiten om hem de ziel te doorbooren. Melac de zoon. Gy fchreit myne lieve Paulina! Paulina. Ongelukkige! . . . Gy komt my eene aangenaame tyding mededeelen , ik moet u een verfchriklyk nieuws berigten. Melac de zoon. Men wil ons fcheiden! Paulina, aarzelende. Ach, Melac! zo het geen men zegt waar is . . . uw vader . . . Melac de zoon. Myn vader! Paulina. Men vermoedt . . . Melac de zoon. Wat? . .. Pau-  Tweede Bedryf. 285 Melac de zoon, ontroerd. Hoe! uw oom is overtuigd. . . . Paulina. Vrees inzonderheid u by hem te vergeten: denk dat ons lot daarvan afhangt. (Met eene groote aandoening.) Myn lieve Melac. ... In het gevaar 't welk ons dreigt... ach ! gy zult my genoeg verdiend hebben , indien het u gelukt my te krygen. M e l a c de zoon. O ongehoord mengfel! ... Neen! ik kan niet begrypen ... Dit zy zo 't wil, gy zult gehoorzaamd worden. ... Ik zal my inhouden. . . . Gy zult zien, Paulina, dat nooit bevelen zo wel worden volbragt, als die, welke door de liefde worden uitgevoerd. (Hy kust baar de band, en zy vertrekken.) Einde van bet tweede Bedryf. T 3 DER.  285 De Twee Vrienden. DERDE B E D RTF. EERSTE TOONEEL. Melac de vader, Melac de zoo». Melac de vader, verdrietig. Volg my niet myn zoon. Melac de zoon. Kan ik dat laten vader! Melac de vader. Ik belast het u. Melac de zoon. U in zulk een droevig oogenblik te verlaten! Melac de vader. Uwe fmart hindert my. . . . Zy beledigt my. M e l a c de zoon. Ik ken myn Vader al te wel om te vermoeden, dat hem dit beledigen kan. Maar indien uwe goedheid my een geheim liet doorgronden. . . . Melac de vader. Myn zoon! Melac de zoon. Zult gy weigeren my de middelen aan te wyzen om u te dienen ? om ten minnen uwe fmart te ver. zagten ? M e-  Derde Bedryf. 287 Melac de vader. Daar zyn pligten , waarvan uwe jaaren en levendigheid u alle kragt en belang niet zouden doen gevoelen. Melac de zoon. Gy hebt my geleerd alle die pligten te eerbieden, die geheiligd voor u zyn. Stel vertrouwen in de beginfelen van uwen zoon; het zyn de uwe,die gy in my zult vinden. Melac de vader, met goedheid. Myn vriend, gy begint uwen levensloop, en de myne fpoedt ten einde. Men befchouwt de zaaken dan verfchillend. Het belang van het voorledene doet den jonge lieden weinig aan , zy offeren veel aan de hoop op ; Maar wanneer de ouderdom het gelaat met rimpels bedekt , het lighaam doet krommen; wanneer men van het voorledene walgt, en voor het toekomende fiddert, wat blyft den mensch dan overig ? Het vermaak alleen van wegens het voorledene vergenoegd te zyn. (Op een fterker toon.) Ik heb gedaan het geen ik moest, ik verbied u my meer te dringen, Melac de zoon. De gevolgen van dezen dag doen my yzen. Melac de vader. Saint Alban is edelmoedig, hy zal niet ligtelyk befluiteu om een man te verderven , waarvan hy tot nog toe zo gunftig gedagt heeft. T 4. Me-  206* De Twee Vrienden. altyd ergdenkend, wantrouwig, ongevoelig en hard. Telkens als ik de deugd op iemands gelaat zal afgebeeld zien, zal ik my u herinneren. Melac de zoon, toornig. Houd op, Mynheer. Aurelly. Ik zal zeggen; die bedrieglyke vermomming heeft my al te lang misleid , en ik zal dien man vermyden. M e l a c de zoon. Houd op, zeg ik u. Laat dien hoonenden toon vaaren. Met welk regt durft gy dien tegen myn vader gebruiken ? A u r e l l y. Met welk regt jongman? Met het regt, het welk elke eerlyke zie! op een fchuldigen heeft. M e l a c de zoon. Is hy dit ten uwen opzigte? Aurelly. Ja, wyl hy zig zeiven te kort doet. Melac de zoon, vervoerd. Houd op, of ik bedwing my niet langer. . . . Melac de vader, opjlaande. Welk eene vervoering myn zoon! Hy heeft gelyk; en indien ik over myn gedrag moest bloozen, zouden de verwy tingen van dien eerlyken man ... Laat ons alleen, DER.  208 De Twee Vrienden. Paulina, verfchrikt. Hy gaat zyn eigen bederf berokkenen! Melac de vader, hy vat zyn zoon by den arm. Wat zegt gy? Melac de zoon, buiten zig zeiven. Ik zeg . . . (Hy wederhoudt zig om zyn ontwerp te verbergen.) Dat ik nooit zulk eene wreedheid gezien heb. (Hy vertrekt.) VIERDE TOONEEL. Aurelly, Paulina, Melac de vader. Paulina, bem vol fchrik naloopende. Hemel! weer de ongelukken af, die ons heden dreigen. Aurelly. Hy blyft hardnekkig zwygen; en ik kan niets ontdekken. Paulina, tegen Melac de vader. Ach myn goede vriend, waarom vreest gy uw ge. heim aan myn oom te vertrouwen ? Hy bemint u zo hartelyk! Aurelly, verontwaardigd. Ik! ik bemin hem! Paulina, vuurig. Ja, gy bemint hem: lochen dit niet. A u-  Derde Bedryf. 299 Aurelly, op een fmart elyken toon. Wel nu! ja ik bemin hem, en dit is myne fchande ; maar ik acht hem niet meer, en dit maakt myn ongeluk. Het is verfchriklyk voor my het gevoelen te laten varen, het welk ik van hem had. Het verlies van alle myne bezittingen zoude my minder getroffen hebben. Melac da vader , vertederd. Aurelly! wagt eenige dagen voor dat gy uwen vriend beoordeelt. Uwe edelmoedige toorn verwekt eerbied in my. Geloof, dat zonder de fterkfle redenen . . . Aurelly. Kunnen 'er redenen zyn tegen myn dringend verzoek beltand? Spreek, ongelukkige. Schuldig of niet, indien ik u helpen kan. . . . Paulina. Zie de fmart, waar in gy ons dompelt! Melac de vader, doordringend. Myne lieve vrienden, de eer verbiedt my te fpreken. Ik ben nog niet fchuldig; ik zoude het worden , indien ik hier langer bleef. De minde onbefcheidenheid . . . Kan dit moeijelyk oogenblik niet door myne flandvastige vriendfchap voor u geregt▼aardigd worden? Geloof my, om gaarne met zulke deugdzaame menfchen te verkeeren, moet men zelf een braaf man zyn. V 4 VYF-  3oo De Twee Vrienden. VYFDE TOONEEL. Aurelly, Paulina. Paulina. Ik gevoel dat hy gelyk heeft. Aurelly, driftig. Welk eene redeneering! De guiten verkeeren ook gaarne met eerlyke lieden, dewyl zy hunne rekening by de goede trouw van dezen vinden, f Op een zagter toon.) Ik moet evenwel bekennen dat hy my tot in de ziel getroffen heeft. Paulina. Neen hy is niet fchuldig. ... Hy zal een gewigtigen dienst gedaan hebben, waarvan alle de verdienfte, naar zyne gedagten, beftaat in geheim te blyven. Aurelly. Maar ongetrouw te worden! . . . Paulina. In een man van het karakter van de heer de Melac ben ik geneigd alles te eerbieden wat ik niet kan begrypen. Aurelly. Welk een gebruik hy ook van dit geld gemaakt moge hebben, hy is onverfchoonlyk. ... En dan te vertrekken! Paulina. Eene heimelyke ftem zegt my, dat deze fchynbaare misdaad misfchien in hem het uitwerkfel derver- he-  Derde Bedryf. 301 hevenfte deugd is. (Op een min verzekerden toen.) En zyn ongelukkige zoon, myn oom, hebt gy daar geen medelyden mede? Tot welk een uiterfte heeft de liefde voor zyn vader hem vervoerd jegens u, voor wien hy zulk een volmaakten eerbied heeft! Aurelly. Hy is levendig; maar zyn hart is braaf. Ach myne Paulina! het geen my het meeste fpyt, is, dat ik door hem niet het geluk myner laatfle jaaren heb kun. nen vestigen. P a n l 1 m, zyde. Wat hoor ik! (Tegen haar oom.') Ach mynheer! verlaat uw vriend niet, wees verzeekerd, dat hydoor zyn gedrag alles zal regtvaardigen, wat gy voor hem doen zult. Aurelly. • Uwe zwakheid vermindert de fchaamte die ik over de myne had. Gy dringt my hem te dienen. . . • Weet dan, dat ik het reeds heb gepoogd. Ik heb Saint Alban aangeboden borg voor Melac te blyven. Paulina. Hy weigert dit? Aurelly. Hy heeft my zulk een plegtig bevel doen zien!... Hy kan niet uitilellen de aangekondigde fom over te zenden. Pau-  302 De Twee Vrienden. Paulina , op een vlei jenden toon. Is 'er dan geen middel om deze fom byeen te brengen? Aurelly. Vyf maal honderd duizend livres! daagsch voor de betaaling! Geloof my, myn kind , dat, zonder de fommen en wisfels, die Dabins zo even van Parys ontvangen heeft, ik zelf zeer verlegen zoude geweest zyn. Paulina. Gy hebt my zo dikwils gezegd, dat gy veele goederen hadt, die men, verlegen zynde, te gelde maa. ken kon. Aurelly. Het is waar, dat ik te Parys nog voor vyf maal honderd duizend livres by myn vriend de Prefort heb leggen. Paulina. By mynheer de Prefort. ... En zyn die niet goed ? Aurelly. Uitmuntend , gelyk aan die waar voor hy my heden waarde heeft doen toekomen. Maar alles hoort my niet toe ; daar zyn honderd duizend Ecus by, waar aan ik niet mag raaken. Het is een geheiligd . . . toevertrouwd goed. Paulina. Uwe middelen zyn meer dan toereikende om die fom aan deszelfs eigenaar te verzeekeren. A u-  Derde Bedryf. 305 Iyk van myn zoons bezittingen, te verzorgen. Zie daar de ongelukkige eigenaarfter van deze honderd duizend Ecus! Gelooft gy myn kind dat iets geheilig. der zyn kan ? Paulina. Neen ... ik voel dit! Aurelly. Kan ik dit geld gebruiken? Paulina. Gy kunt dit niet. Arme Melac! Maar gy zyt aangedaan; ik ben dit insgelyks. Waarom is deze ongelukkige my onbekend? Waarom doet gy my een geluk en een ftaat genieten, die haar geweigerd zyn? Aurelly. Gy kent het vooroordeel. Myne nigt is op een betaamelyken voet by my ; myne dogter zoude hier niet kunnen woonen zonder ergernis te geven; en hy,die zyne eigen zeden bezoedeld heeft, is daarom niet minder verpligt die van anderen te eerbieden. Paulina, met drift. Ik verlang my ten haaren opzigte te kwyten van alles wat ik u verfchuldigd ben. Gaan wy naar haar toe ? Geef haar kennis van onze verlegenheid. Zy is uwe dogter , zoude zy niet medelydend en edelmoedig zyn ? Aurelly. Wat zegt gy Paulina? Al haar goed! het eenige 't X welk  3o6 De Twee Vrienden. welk haar in haar ongeluk kan fchadeloos Hellen» wilt gy haar dat ontrukken! Paulina. Wy zullen onzen pligt jegens onze vrienden gedaan hebben. Aurelly. Zy is zig zelve de voorkeur verfchuldigd. Paulina. Zy kan ons die geven. Aurelly. Stel u in haar plaats. . . . Zulk een voorfte! . . . Paulina. O! Indien ik dit beantwoorden moest! . . . Aurelly. Indien zy het weigert? Paulina. Wy zullen haar daarom niet minder beminnen; maar laten wy ons ten minileu niets te verwyten hebben. Aurelly. Gy eischt het? Paulina, levendig. Duizend redenen maaken my een pligt van haar te kennen. Aurelly, met eene doffe flem. Ach, myne Paulina! Pau-  Derde Bedryf. 307 Paulina. Wat is 'er myn Oom? Aurelly. Uwe gevoeligheid treft myne ziel ... en myn geheim . . . Paulina. Vrees niet my hetzelve verder te vertrouwen. Aurelly. Myn geheim . . . ontfnapt my met myne traanen. Paulina. Myn Oom . . . Aurelly. Uw oom . . . Paulina. Welk een vermoeden! Aurelly. Gy zult my haaten. Paulina. Spreek. Aurelly. O dierbaar kind! Paulina. Vaar voort. Aurelly, rtikt haar de armen toe. Gy zyt deze geliefde dogter. X a Pau-  3o8 De Twee Veienden. Paulina, daar invallende. Myn vader! Aurelly, hy onder/leunt baar. Myne dogter! Myne dogter! moet ik de eerdemaal dat ik dien naam durf gebruiken, dien met zo veel fmart uiten! Paulina, 231 wil zig voor zyne voeten werpen. Ach myn vader! Aurelly, by wederhoudt haar. Myn kind . . . troost my; zeg my, dat gy my het ongeluk van uwe geboorte vergeeft; hoe dikwils heb ikgezugt,dat ik u zulk een wreed leven gegeven had. Paulina, met eene groote aandoening. Ach myn vader, vergiftig de vreugd niet, welke ik gevoel in een vader, myner liefde zozeer waardig, te mogen omhelzen. Aurelly. Wel nu! myne Paulina! myne lieve Paulina! (want uwe moeder , die ik zo zeer bemind heb , heete ook dus) beveel, eisch ! Gy hebt my myn geheim ontrukt; maar konde ik uw goed zonder uwe toellemming gebruiken? Paulina. Het is het uwe myn vader. Ach indien het my toebehoorde. . . . Aurelly. Het behoort u. Meer dan twee derde gedeelten is de  Derde Bedryf. 309 de vrugt van de fpaarzaamheid, waarmede gy deze huishouding beftiert, Schryf my derhalven het gedrag voor, 't welk gy verlangt dat ik thans houden moet. Paulina, levendig. Kan men zig nog bedenken ! Myn vader gaa, neem dit goed; biedt hetzelve Saint Alban aan; laat het dienen om hem te ontwapenen, om onze vrienden te redden. Aurelly. Wat zult gy overhouden ? Paulina. Uwe goedheid. Aurelly. Ik kan flerven. P a, u l 1 n a. Wat zyt gy wreed I Aurelly, drukt baar tegen zyne borst. Myn hart is vol! Het uwe insgelyks. Gaa heen, ik moet een oogenblik bedaaren van de ontroering, die ons gelprek in my veroorzaakt heeft. Paulina, met een fterk gevoel. Ach Melac! . . . Wat ben ik gelukkig! (Zy vertrekt.) 7 . X 3 ZES.  3io De Twee Vrienden. ZESDE TOONEEL. Aurelly, alleen. Ik ben geheel getroffen. Welk eene erkentenis heeft dit kind voor de zorg, die hy voor haare opvoeding gedragen heeft! Welaan dan. Ik moet hern uit deze verlegenheid redden, hoe flegt ook zyn gedrag zy. Het geen Hy niet meer verdient, ben ik aan my zeiven verfchuldigd ... ter eere van een vriendfchap van vyftig jaaren ... uit hoofde van zyn zoon, die een braave jonge is.... Het geen ik thans eerst te doen heb , is met den Pagter te fpreken. (Hy zugs.) Neen! Het verlies van het geld treft my niet, maar ik voel, dat ik inwendig niet het minfte werk meer van dien man maak. Einde van bet derde Bedryf. FIER.  Vierde Bedryf. 311 VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. ANDRé, alken. „ Loeris! Zotskap! Doe dit! Gaa daar! Myne deur „ is voor yder een gefloten. Laat mynheer Saint Al„ ban binnen komen " Duizend bevelen te gelyk, als of men een tovenaar was om alles te onthouden! . . . Om dat Zy rufie hebben , moet daarom een arme knegt . . . O, wat zoude ik gaarne willen! . . . Ik wensch te dat de een niet meer was dan de ander. De heeren zouden dan regt gepierd zyn. ... Ja, maar myn huur! wie zoude my die dan betaalen ? TWEEDE TOONEEL. Saint Aldan, ANDRé. Saint Alban. Is mynheer Aurelly te huis André * ANDRé. Neen mynheer voor niemand; maar het is niet voor mynheer dat ik dat zeg. Gy moet binnen komen. Mynheer zal zo beneden zyn, wilt gy, dat ik het hem ga zeggen! Saint Alban. Neen hy is misfchien bezig , ik zal wagten. (Hy wandelt heen en weder, en zegt by zig zelven.) Myne pligt dringt my voort te vaaren; de liefde wederX 4 houdt  312 De Twee Vrienden. houdt my . . . de minnenyd. . . . Neen . . . myn hart is nooit zo gepynigd geworden ! Zouden zy elkander beminnen ? De fmart, die zy dezen morgen liet blyken, was al te fterk! . . . André ! ANDRé. Roept mynheer my? Saint Alban, ter zyde. Deze jonge is eenvoudig, laat ik hem wat aan 't, praaien brengen. . . . (Hard op, terwyl by gaat zitten.') Myn lieve André! ANDRé. Mynheer heeft meer vriendelykheid dan ik verdien. Saint Alban. Waar is uwe jonge meestres? ANDRé. Ach mynheer ! Men was zo vrolyk de andere keeren toen gy kwaamt! Het is niet uit eigen belang dat ik dit zeg, maar dat gy hier niet meer logeert, dat fpyt yder een zodanig! ... De juffrouw huilt, huilt, huilt! En onze heer! Men heeft het eten aangebragt ; mynheer de Melac, zyn zoon , niemand is aan tafel gekomen; noch mynheer ook niet, noch de juffrouw ook niet. Saint Alban, hy zig zeiven. Juffrouw ook niet ! fchreijen! niet eten ! dat is meer dan vriendfchap ; de erkentenis gaat zo ver niet. A n-  Vierde Bedryf. 321 Aurelly, verftomd. Gy vraagt my .. . myne Paulina? Saint Alban. Zoudt gy reeds over haare hand befchikt hebben ? Aurelly, verlegen. Inderdaad, dat is het niet, maar indien gy haar beter kende. . . . Saint Alban. Ik heb haar meer leeren kennen dan gy denkt. Aurelly. Dit meisje heeft geene fortuin. Saint Alban. Met zulke verdienden als zy heeft, is dit een onmerkbaar verfchil. Aurelly, ter zyde. Hoe my uit deze nieuwe belemmering te redden! Saint Alban. Gy hebt my gevleid dat ik niet verworpen zoude worden. Aurelly. Mynheer! . . . Gy zyt geen perzoon om verworpen te worden. Saint Alban. En ondertusfchen.. . . Y Au-  Vierde Bedryf. 323 mensch, wien men niet moest aanzien, zyn pligt ver. geet, en uit een laage baatzugt. . . . VYFDE TOONEEL. Aurelly, Dabins. Aurelly, vervolgt. Van waar komt gy dan Dabins? Ik ben reeds viermaal op het komptoir geweest om u te fpreken. ZESDE TOONEEL. Melac de vader, Aurelly, Dabins. Aurelly, den heer de Melac ziende. O daar is de ander. Het is beter heen te gaan dan toornig te worden. ZEVENDE TOONEEL. Melac de vader, Dabins. Melac de vader, bem naoogende. O eerbied-waardige vriend! (Tegen Dabins.) Wat hebt gy my zo dringends te zeggen mynheer Dabins? Dabins. Mynheer! Het is met fmart dat ik het zeg: het is geen tyd meer te zwygen ik moet alles openbaaren. Melac de vader, driftig. Wat is dat te zeggen? Alles openbaaren. Y 2 Da-  3sa De Twee Vrienden. Dabins. De zaak is op het punt om uit te berden j De fchyn is tegen u. Melac de vader. De uiterlyke fchyn kan alleen den zodanigen ontrusten, die zig fchuldig kent. Dabins. Wat zult gy tegen de valfche beoordeelingen , tegen de beledigingen en hoon, tegen de kwaadfpreekers, inbrengen? Melac de vader. Niets: dan het dilzwygen, en de ftandvastigheid, die op de bewustheid van onze eige verdienden, deund. Dabins. De goederen van uwen vriend zyn toereikende . . . Men zal fchikkingen maaken. Melac de vader, ongeduldig. Wel zo ik een woord zeg, kan hy morgen ogtend niet betaalen. Dabins, op denzelfden toon. En zo gy dat niet zegt, zyt gy van avond reeds verloren. . . . Neen ik kan niet dulden . . . Melac de vader, met een forfche jlem. Mynheer Dabins, herrinner u , dat uwe dervende vader u niet te vergeefsch aan myne liefdadigheid heeft aanbevolen: herrinner u, dat ik u heb opgevoed; dat ik  Vierde Bedryf. 325 ik u by Aurelly geplaatst heb ; dat myne achting alleen u zyn vertrouwen heeft verworven. Wilt gy die achting verliezen? Is de eerde pligt van een eerlyk mensch niet het toevertrouwde geheim te bewaaren ? Dabins. Wel mynheer, wanneer de befcheidenheid meer onheilen veroorzaakt dan zy kan voorkomen. . . . Melac de vader. Wie van ons beiden komt het toe myne belangen te beoordeelen? . . . Maar ik word driftig,en twee woorden zullen u tot ftilzwygen verpligten. Wat is de groote zaak in dezen nood? De belangen van ons allen te wegen, en het dringendst gevaar af te weereu ? Dabins. Ja mynheer. Melac de vader. Zo ik my zeiven boven myn vriend verkies, wat zal zyn lot wezen? Het algemeen vertrouwen, waar mede een koopman vereerd wordt, kan geen twee aanvallen uitflaan. Wat men ook voor redenen bybrenge , nadat men aan zyne betaaling gemankeerd heeft,is het krediet een noodlottige neep toegebragt; het is een kwaad zonder hulpmiddel. En voor Aurelly is dit de dood. Dabins. Daar is alle reden van dit te vreezen. Melac de vader. Indien ik zwyg,lydt, wel is waar, myne eer door Y 3 een  32ó" De Twee Vrienden. een billyk vermoeden, maar zodra het bekend zal worden, welken dienst ik aan Aurelly gedaan heb, zalmen tevens In aanmerking nemen,dat ik hein denzeiven , uit hoofde van zyne groote goederen, veilig kon doen; en met welk eene flrengheid men my nu ook oordeele, twyfel ik egter, of men my dit dan wel verwyten zal ? Moetende dan kiezen tusfchen zyn onvermydelyk bederf en het onzeeker gevaar,'t welk my dreigt , moest ik geene blinde eigeliefde raadpleegen, die myn oordeel kon onteeren? Neen,mynheer, ik heb eene uitfpraak gedaan , even als een derde perfoon hadt moeten doen , devvyl ik de voorkeur gegeven heb niet aan het geen My best fchikt, maar aan dat, 't welk best met de omflandigheden overeen komt; niet aan het geen ik kan, maar aan het geen ik moet. Gy hebt my verftaan. Dabins. Mynheer, ik zal zwygen; maar ten voorbedde der menfchen moesten zulke trekken . . . Melac de vader. Laten wy dien grondregel van loffpraaken den lediggangeren over. Laten wy onzen pligt betragten! Het vermaak van dat gedaan te hebben is de eenige prys die deze daad waarlyk verdient. Wat doet myn zoon? Ik ben ongerust over hem; hebt gy hem gezien ? Dabins. Ach het is inzonderheid voor hem,dat ik u drong mynheer. Hy heeft zulke bittere traanen by my geftort; hy heeft my verlaten met zulk een ongeduld, zulk  336 De Twee Vrienden. Melac de zoon, opftaande. Wel nu vergeef my ! Ik verdien geheel geene genade; en, zo ik de floutheid heb . . . E L F D É TOONEEL. Aurelly, Paulina, Mzttxc de zoon. Paulina, verfchrikt tegen Melac. Daar is myn vader. Melac de zoon , Aurelly te gemoet tredende. Ach, mynheer! Indien het opregtst berouw myne fchuldige vervoering konde uitwisfchen ; indien de levendigfle fmart van u beledigd te hebben . . . Aurelly. Beledigd! Neen myn vriend ; ik heb minder op uwen toorn gelet dan op het edel gevoelen, 't welk daarvan oorzaak was. Uwe kinderlyke liefde heeft my getroffen. . . . Vraag aan Paulina wat ik haar daar van gezegd heb. Melac de zoon. Ik ken de uitwerkfels van uwe vriendfchap. En myne erkentenis. . . . Aurelly. Dezelve behaagt my; maar gy hebt my geene andere verpligting dan voor myn goeden wil; alles iï nog verre van afgedaan te zyn. Pit'  338 De Twee Vrienden. Paulina. Regtvaardige hemel! Melac de zoon, ter zyde. Ik had het voorzien. Aurelly, tegen Paulina. Gy begrypt, hoe verlegen ik geweest ben om hem te antwoorden. Paulina. Ik zie het kwaad. Het is onherflelbaar! Aurelly, ftil tegen Paulina. Neen; maar toen hy my uwe hand vroeg heb ik hem niet, zonder u vooraf te fpreken, het geheim uwer geboorte willen toebetrouwen. Om deze reden kom ik hier, wat zal ik hem zeggen? Paulina. (Na eene korte overdenking.) Denkt gy,dat hy den Heer de Melac geftreng zoude behandelen, indien hy geweigerd wierdt? Aurelly. Geweigerd? Met welk regt zoude ik van hem vorderen , dat hy zyn woord hield , zo ik het myne dorst breken? Dan zoude alles verloren zyn. . . . Maar wat zal ik doen? Hy wil alles te gelykbefluiten! Hy wagt een antwoord. Paulina, zy ziet Melac alzugtende aan. Vergun, dat ik hem het zelve geve.... Laat hem hier komen. M e-  Vierde Bedryf. 339 Melac de zoon, ter zyde met fcbrik. Laat hem hier komen! Paulina. Het is van veel balang dat ik hem fpreke. Aurelly. Hy zal op 't oogenblik hier zyn. Myn kind ik ken uwe beginfels, befchik over u zelve naar eigen goedvinden, ik kan in geen veiliger handen belangen ftellen die my zo dierbaar zyn. TWAALFDE TOONEEL. Paulina, Melac de zoon. Melac de zoon, beevende. Mejuffrouw . . . Paulina. Gy ziet,dat het gevaar van uw vader dringend is: welk belang zoude het zyne kunnen opwegen. Melac de zoon. Ach myn vader! myn vader. . . . {aarzelende.} Dus roept gy Saint Alban te rug. Paulina. Ik kan niet vermyden hem te zien; bewillig daar in Melac; het moet gefchieden; gy moet my myne gedaane belofte terug geven. Z % Me-  340 De Twee Vrienden. Melac de zoon, met een gefmoorden toorn. Neen! Gy kunt my verraden , maar men zal my niet te verwyten hebben, dat ik door eene laage bewilliging hier toe heb mede gewerkt. Paulina, tederlyk. Zoude ik, ondankbaare! u deze vraag doen .indien ik voornemens was daar misbruik van te maaken. . .. Wie zegt u, dat ik zyne hand aanvaarden wil ? Melac de zoon. Zult gy meester zyn van hem te weigeren! Paulina. Het is niet edelmoedig dat gy myne ziel dus overftelpt, Ach ! ik had wapenen tegen myne eigen fmart; zy zyn tegen de uwe niet beftand. Melac de zoon. Ach Paulina! Paulina. Denk aan uwen vader; aan uwen eerbiedwaardigen vader; en gy zult bloozen dat gy van my het voorbeeld van moed wagt, 't welk gy my behoorde te geven. Melac de zoon, door droefheidoverflelpt. Ik voel dat ik niet kan leven zonder uwe achting; ik heb myne eigen achting ook nodig. Ik moet myn va-  Vierde Bedryf. 341 vader redden ... ten koste van myn leven. . . Ach Paulina! Paulina. Ach Melac! (Zy gaan aan verfcbillende kanten been.) Einde van bet vierde Bedryf. Z 3 V TF.  Vyfde Bedryf. 343 ANDRé. Maar juffrouw! mynheer Saint Alban. Paulina, met ongeduld. Nog een oogenblik, zeg ik André. ANDRé. Hy is by uw oom geweest; o' hy heeft een rok aan. . . . P a u l 1 n a , l/y zig zelve. Het is te vergeefsch. Het is my onmooglyk. (Terwyi zy gaat zitten.) Laat hem binnen komen. DERDE TOONEEL. Saint Alban, Paulina, ANDRé. Saint Alban, geheel gekleed, komt met eene kwalyk verzekerde houding, en blyft verre agter Paulina. Ik kom op uw bevel, Mejuffrouw. Paulina, ftaat op en neigt, ter zyde. Op myn bevél! . . . (Haare ademhaaling is kort, driftig , en belet baar te fpreeken, zy wyst hem een ftoel en •wenkt bem met de hand van te gaan zitten.) Saint Alban, komt nader, ziet baar aan,en zegt,na een vry lang ftilzwygen. Myne tegenwoordigheid "fchynt u te ontflellen. Z 4 En  344 De Twee Vrienden. En evenwel heeft de heer Aurelly my verzekerd... (André zet hem een fioel.j Paulina, in den beginne met moeite, doch allengs vryer [prekende. Ja... ik heb het hem verzogt. Gaa zitten myn» heer. Deze gedwongen houding voegt veel minder aan u, dan aan haar die reeds zo ongelukkig is door uwe oogmerken. (Zy gaat zitten.) (André vertrekt.) VIERDE TOONEEL. Saint Alban, Paulina. Saint Alban. Ongelukkig! God verhoede dat ik uwe hand tot dien prys bekomen zoude! Paulina. Gy misbruikt evenwel de erkentenis, die ik den heer de Melac fchuldig ben, om myne hand te vorderen. . . . Saint Alban, gaat zitten. Doet my de gunst van u te herrinneren, dat myne liefde deze gebeurtenis niet heeft afgewagt,eer zy zig verklaarde. Gy weet, of ik gewenscht heb u van u zelve te verkrygen ? en of ik niet myn aanzoek begonnen heb met door myne poogingen uwe achting te verwerven ? Paulina. Welke achting gy evenwel weinig telt. Saint  Vyfde Bedryf. 345 Saint Alban. Gelief my te onderrigten, hoe ik beter zoude kunnen toonen, hoe veel werks ik daarvan maak. Paulina. Zie hier het middel mynheer. Indien gy oordeelt, dat 'er uwe eer in betrokken is om uwe kompagnie geftrenge rekenfchap te doen, hoe kan ik dan een man achten, die zig zyne pligten alleenlyk herinnert om die op te offeren aan den eerften fmaak, dien hy vol. doen wil? En, indien gy deze verpligting flegts hebt voorgewend om u hier te doen gelden, wat moet ik dan denken van iemand ,die met het ongeluk van anderen fpeelt, en de eer van eene agtenswaardige familie van een gril der liefde, en de weigering van een jong meisje, doet afhangen? Saint Alban, een weinig verlegen. Ik heb over geene pligtvergeting te blozen. Maar onderflel, dat de begeerte om u te behaagen my hadt doen dooien.... Ik zal het bekennen, Mejuffrouw, ik wagtte het eerflc verwyt deswegen niet van u. Paulina. Het eerde ! gy hebt het van u zeiven gekregen toen gy uw dilzwygen hebt op prys gedeld. Saint Alban, levendig. Myn ftilzwygen ! van welk een belang hetzelve ook zy, het is zonder voorwaarden beloofd, en, zonder voor uwe vrienden te vreezen , zyt gy vry van my het hart te doorbooren door myne hand te weigeren. Z 5 Pau-  Vyfde Bedryf. 347 Eene overeenkomst van beginfelen, van talenten, van fmaak, misfchien van ongelukken. . . . Saint Alban, met moeite. Gy bemint hem? Paulina. Deze laatfle bekentenis was u myne dankbaarheid verfchuldigd. Saint Alban. Op welk eene proef fielt gy myne deugd! Paulina. Ik heb veel op dezelve vertrouwd. VYFDE TOONEEL. Saint Alban, Paulina, Melac de zoon, ver fchynt agter op het tooneel. Saint Alban. Ik begryp wat gy van my verlangt. Paulina, met drift. Ik zal u alles zeggen ! Ik zal niet vreezen der deugd wapenen tegen het ongeluk in handen te geven. Melac hadt myn hart en woord, maar toen myn vader ons heeft doen verftaan, op welk een prys gy de genade van den zynen ftelde, heeft hy alle zyne hoop aan de behoudenis van zyn vader opgeofferd. Saint Alban, langzaam. Heeft hy te voren uwe geboorte geweten. Pau«  350 D i Twee Vrienden. Paulina. Gy vergeet uw vader! Melac de zoon, ziet Saint Alban met een dreigende houding aan. Indien ik hem vergat, Paulina. . . . Paulina, tegen Saint Alban. De wanhoop verblindt hem. Melac de zoon, met een koele woede. Eén woord zal ons overeen brengen. Gy hebt, zegt men, beloofd van niets tegen myn vader te fchryven ? Saint Alban, zig inhoudende. Gy ondervraagt my? Melac de zoon. Hebt gy het beloofd? Paulina, tegen Melac. Hy heeft zig daartoe verbonden. Saint Alban, met drift tegen Paulina. Om geene andere bedenking dan om uwentwil, Juffrouw. Melac de zoon, door woede knarfetandende. Ach"... dit is ook het geen my belet u haare hand te betwisten. Zy is de uwe. . . . Maar wees een waardig man. (Hy treedt naar bem toe.) Durf uw woord wegens myn vader houden, en gy zult zien . .. Saint  Vïfde Bedryf. 351 Saint Alban, verbaasd. Durven! . .. Paulina, zig tusfchen beiden werpende. Mynheer de Saint Alban. Saint Alban, trotfchelyk. Ja mynheer! ik zal uwen vader myn woord durven houden. Paulina, verbaasd. O groote God! Saint Alban, ep denzelfden toon. En hoe zonderling deze manier van verzoeken is, zal zy den heer de Melac niet benadeelen. Paulina, tegen Saint Alban. Hy zal zig voor uwe voeten werpen. Hy weet niet . . . {Tegen Melac.) Wreede vyand van u zeiven ! Weet, dathy zig tot het ftilzwygen verbindt, dat hy alleen u het ampt kan doen behouden. . . . Melac de zoon. Ik weiger het. Paulina. Dwaaze! M e l a c de zoon. Welk eene weldaad, Paulina! Ik zoude myn vader daarvan berooven, ik zoude dit met uw verlies betaalen moeten, en ik zoude het aan myn vyand te danken hebben! Saint  352 Db Twee Vrienden. Saint Alban, met waardigheid. Mynheer . . . Paulina, tegen Melac. Wat is uw oogmerk met alle deze verwoedheid? M e l a c de zoon. Indien hy myn vader fpaart, krygt hy uwe hand; hy is dus niei dan te wel beloond: maar myne gevoelens t'uwaards te durven aantasten! . . . P a u l i n a, gebelgd. Uwe gevoelens! . . . Welke regten durft gy doen gelden ? . . . Hebt gy my myn woord niet te rug gegeven ? M e l a c de zoon. Heeft de eer my vergund het zelve te houden? Gy berooft u van alles om myn vader te redden.... Saint Alban. Hoe ! die honderd duizend Ecus, die men zegt geleend te zyn. . . . M e l a c de zoon. Behooren haar, het is haar goed,alles wat zy in de wereld heeft. Saint Alban. Behooren haar! {Ter zyde.) O God ! welk eene deugd. (Hy ftaat in diepe gepeinzen.) Melac de zoon, met nadruk. Heb ik dan by myne opoffering te veel van u bei-  Vyfde Bedryf. 353 beiden gevorderd, dat de een den ongelukkigen, welken hy verdrukt, niet hoonde, en dat de ander myn verlies met eene traan,met een beklag , vereerde; hy zoude u dan eveneens verworven hebben, en ilc zou met eene ftille droefheid geflorven zyn. Paulina, toornig tegen Melac. Wel! moest gy dus komen? . . . (De traanen beletten baar voort te varen, zy werpt zig op een ftoel,en zegt by zig zelve.) Ongelukkige zwakheid! Melac de zoon, levendig. Beroof my niet van uwe traanen Paulina. Die maaken het eenige goed, dat my op de wereld is overgebleven. Paulina, gebelgd opftaande. Ja ik fchrei; maar ... het fpyt my, dat ik my daar van niet wederhouden kan. M e l a c de zoon. Ik heb dan alles verloren! Paulina. Uwe geweldigheid heeft alles om ver geworpen. ZESDE TOONEEL. Saint Alban, Aurelly, Paulina, Melac de zoon. Aurelly, fchielyk toefcbietende. Twist men hier? . . . Melac? Aa Saint  354 De Twee V r i i b d b u. Saint Alban, na een kort ftilzwygen. Neen! Mynheer, men is het eens. Gy hebt my verzeekerd, dat gy aan de juffrouw volkomen vryheid -liet om my ten egtgenoot te kiezen: deze keus is gedaan. (Tegen Paulina.) Neen ik wil myn geluk niet op zulke fmartelyke opofferingen vestigen. Het zoude geen geluk meer voor my zyn, indien het u het uwe benam. Melac de zoon, doordrongen. Wat hoor ik! . . . Ach Mynheer! Saint Alban. Laat ons vrede maaken, myn gelukkige medemin, naar. Ik zoude eene aanbiddelyke vrouw hebben kunnen krygen, welker eer en edelmoedigheid myne rust verzekerd hadden, maar gy bezit haar hart. Melac de zoon. Hoe fchuldig ben ik! Saint Alban. Zeg veeleer verliefd; en de driftigflen zyn zy die het minst beledigen. Ik was zelf onregtvaardig. Aurelly, tegen Paulina. Gy beminde hem dan. Paulina, baaren vader de band kus/ende. Deze dag heeft my wegens myne gevoelens licht gegeven. Aurelly. Myne kinderen houdt u van my verzeekerd; maar zul-  Vyfde Bedryf. 355 zullen wy misbruik maaken van den dienst, dien wy aan zyn vader bewyzen, om hem eene bewilliging af te perfen , die zyne fierheid misfchien zal weigeren? Paulina. Ach! welk een droevig licht! hoe heb ik my zeive zodanig kunnen verblinden! M e l a c de zoon. Paulina, gy weet hoe zeer myn vader u bemint! Saint Alban, tegen Melac. Verzoek hem hier te komen; wapen zyne ziel niet vooraf, door hem te verwittigen van de flagen die wy gereed zyn hem toe te brengen. Zeg hem niets. Melac de zoon. Mynheer, myn leven is in uwe handen. Aurelly. Gy verliest een dierbaaren tyd. (Melac vertrekt?) ZEVENDE TOONEEL. Saint Alban, Paulina, Aurelly. Aurelly. Laat ik onderwyl Mynheer, myne belofte t'uwaards ter uitvoer brengen. Zie hier een bevel aan den heer de Prefort, myn korrespondent te Parys, om u by uwe aankomst vyf maal honderd duizend livres te betaalen. Aa a Saint  356 De Twee Vrienden. Saint Alban. De heer de Prefort, zegt gy? Aurelly. In goede papieren! lees. Saint Alban. Hoe goed die ook zyn mogen, gy weet wel dat zulks geen gereed geld is. Aurelly. Effekten, die van oogenblik tot oogenblik verkogt worden! Saint Alban. Sedert zes dagen heeft de perfoon , waarop gy uwe wisfels trekt, geheel geen handel meer gedaan. Aurelly. Wie zegt dat ? Ik heb van de morgen zes maal hon. derd duizend livres van hem ontvangen, voor effekten , die geduurende deze week verkogt zyn. Saint Alban. Van Prefort! Aurelly. Myne betaaling op morgen gefchiedt met geen ander geld. Saint Alban. De koerier van heden berigt my dat by gefiorven is. A o-  VyfDE B t d I r f. 357 Aurelly. Welk eene historie? Saint Alban. Het kan niet zyn dat men my bedrogen heeft.... Maar hebt gy uwe brieven niet ? Aurelly. Ik wagt die. (//y fcbelt.) AGTSTE TOONEEL. Saint Alban, Paulina, Aurelly,Andr<. Aurelly, tegen Andrè. Roep Dabins, laat hy terftond komen. . . . (Tegen Saint Alban.) Het is myn vertrouwde, en myn kasfier, hy zal ons te regt helpen. . . . (André vertrekt.) NEGENDE TOONEEL. Saint Alban, Paulina, Aurelly, Dabins. Aurelly. Ha . . . myne brieven? Dabins. Daar zyn zy. . . . Ik kwam . . . Aurelly. Antwoordt aan mynheer! Aa 3 Saint  358 De Twee Vriendej». Saint Alban. Die papieren . . . Aurelly. Ja. . . .. (Tegen Dabins) Hebt gy nier van de morgen zes maal honderd duizend livres ontvangen, waar voor een gedeelte myner papieren verkogt is? Dabins, tegen Aurelly, aarzelende. Mynheer . . . Aurelly, toornig. Hebt gy die al of niet ontvangen ? Saint Alban. Gy moet antwoorden. Aurelly. Waar in fleekt dan het geheim! Hy heeft den geheelen dag een verward voorkomen gehad. Hebt gy die ontvangen ? Dabins, verlegen tegen Aurelly. Mynheer... gy kunt myn kas nazien; zy is vol. Aurelly, tegen Saint Alban. Ik was daar wel van verzeekerd. Dus voeg ik by de fom, die ik u voor den heer de Melac ter hand ftel . . • Dabins, verbaasd. Gy betaalt voor den heer de Melac? Aurelly. Wat wil dat zeggen? D a"  Vïfdi Bedryf. 359 Dabins. In welk eene dooling was ik! Aurelly. Spreek. Saint Alban. Ik zie duidelyk, dat 'er geen geld van Parys gekomen is. Aurelly, tegen Daiins. Zyn myne effekten niet verkogt? Dabins, levendig. Neen Mynheer! zy hebben niet verkogt kunnen worden; dit is de tyding, die ik van de morgen ontvangen heb. Aurelly, buiten tig zeiven. Waar mede betaalt gy dan? Dabins, door de vreugd overflelpt, wagt een oogenblik eer by fpreken kan. Met zes maal honderd duizend livres, die de heer ie Melac my geleend heeft. Aurelly. Regtvaardige hemel! Paulina. Myn vader! Saint Alban. Ach! welk een mensch! Aa 4 Da-  36o De Twee Vrienden. Dabins, luidkeels. Vyf maal honderd duizend livres van zyne kas, honderd duizend van zig zeiven; ik kan niet langer zwygen. Paulina. Hier ben ik grootsch op; myne ziel heeft de zyne geraden. TIENDE TOONEEL. Saint Alban, Paulina, Aurelly, Melac de vader, Dabins. Paulina, werpt zig voor de voeten van Melac de vader, zo dra zy bem ziet. O de edelmoedigfte. . . . Melac de vader. Wat doet gy Paulina? Aurelly. Ik moet die ook omhelzen. (Hy wil zig voor Melacs voeten werpen.) Melac de vader, weder boudt bem. Myne vrienden! . . . ELFDE TOONEEL. Saint Alban, Aurelly, Melac de vader, Paulina, Melac de zoon, Dabins. Melac de zoon, roept uit. Voor de voeten van myn vader! M e-  364 De Twee Vrienden. Melac de vader. De bewilliging, die wy den heer Saint Alban afvragen. Aurelly. Hoe kuntgy dit van hem vermoeden ? De vriendfchap heeft u tot deze pooging in ftaat gefield ; maar zo ik zonder misdaad dezen dienst van u niet zoude kunnen aannemen, welk een naam verdient dan de verleiding, die gy allen bezigt om dezelve van hem te verwerven? (Tegen Saint Alban.) Gy zytonverfchilligaanfchouwer, beoordeel ons. Saint Alban. Onverfchillig aanfchouwer ! Ach myneheeren! O achtenswaardige familie! Denkt gy dat myne ziel ongevoelig is, terwyl gy die met zulk een geweld aantast ? Gy vraagt eene uitfpraak! . . . Melac de zoon. En wy zweeren die te volgen. Saint Alban. Dezelve is in het hart van alle eerlyke lieden gefchreven; vergun my alleenlyk hier een woord by te voegen. . . . Aurelly toon my uwe achting door my tot uwen eenigen fchuldeifcher aan te nemen. Aurelly. Gy mynheer! . . . Saint Alban. Ik eischdit. En gy, Mynheer de Melac,behoud uw Ampt, blyf het zelve lang eer aandoen. Vereenig