ABRAHAM en IZAAG   ABÏAHAM e n I Z A A C. NED. LETTER K. gevolgd UAAU't hoogdtjitsch van J. C . L A V A T E R. TE AMSTERDAM, Bij JOHANNES ALLAS T, M D C C X. XXXVIII.   Is het gevoeglijk , eene Bijbelfchfe Gefchiedenis in den vorm van een Schouwfpel te gieten ? is Abraham een gefchikt charader voor het Schouwtooneel? zo ja: is dan de gebeurtenis der opoffering van zijnen zoon Izaac niet hemelsbreed van onze hedendaagfche denkwijze onderfcheiden, en zo weinig met aile onze (van waar ook gehaalde) beredeneerde begrippen van den Godsdienst overeenkoomende, dat het aan den goeden fmaak onzer zo verlichte tijden, in het Godsdienstige, onverdraaglijk moet voorkomen, om eene zo overoude Aartsvaderlijke opteekening, zo van nabij, voor 't oog en oor te hebben ? nog meer, indien dit alles niet in aanmerking komt, wie zal 1 * 3 zo  zo eene gebeurtenis uitvoeren ? wie Abraham, .wie de Engel zijn? enz. Op alle deeze en meer andere vraagen antwoorde ik geen woord. — Ik vertegenwoordigde mij mijnen Held Abraham, in die gemoedsgeftalte , waarin hem de Heilige Schrift doet voorkomen, ik peilde zijn hart, ik overwoog zijne gevoelens , ik fpeurde zijn geloof na. — lk fchreef, en de grootheid van mijnen Geloofsheld, verrukte mij meenigmalen onder dien arbeid — eenige weldenkende vrienden , die ik mijne op» ftellen liet leezen, behaagden dezelven, en ik vleije mij dat ze nog aan veele andere niet onbehaaglijk zijn zullen, die in ftaat zijn om Abrahams geloof op den rechten prijs te ftellen. Zulks bewoog mij om ze door den Druk algemeener te maken, en ik hoop dat ze meer nut, dan nadeel doen zullen. Dit is alles wat ik hierbij wenfche en fteeds zal wenfchen, hoe zeer ook een Letterzifter, een onkundige of partijdige beöordeelaar mijnen arbeid laaken mooge. — Dus is het berigt, voor 'c oorfprongelijke Hoogduitfche, 't welk in 't jaar 1776. reeds het lichc zag. Ik heb 'er alleen bij te voegen, dat dit werkje in mijne handen komende, mij zo wel geviel, das ik mij door het zelve in dichtmaat vrij te volgen ? eene uitlpanning in mijne ledige uuren bezorgde. Verfcheiden Taal- en Dichtkundige Vrienden, keurden mijn werk goed, verpligtten mij met hunne aanmerkingen, en moedigden mij aan om dee-  zen Eerfteling te laten drukken, waar toe ik het (reeds eenige Jaren geleden) overgaf. — Mag ik daar mede het oogmerk om nuttig te zijn, ook voor mijne Landgenooten bereiken , zal het mij eene zeer ftreelende beloning zijn. — En van hun die toegeevenheid verzoeken , dat ze de onnauwkeurigheden, en ingeflopene drukfeilen gunftig over het hoofd zien. J. W. van HASSELT. Amfteldam den 20. van Grasmaand 1788.  VERTOONERS.' ABRAHAM. SARA. I Z A A C. E L I ë Z E R. E L K A N A.") > Knegts A B D E ë L. 3 Twee DIENSTMAAGDEN. EEN E N G E L.  ABRAHAM, en IZAAC. God van goedheid, van genade I Iliy SUdr. JV> iTcm!.   ABRAHAM en IZAAC. EERSTE BEDRIJF. (Het Tooneel is voor Abrahams tent; hij- zit met Sara, onder een boom, in den maane/ihijn.') EERSTE TOONEEL,. ABRAHAM EN SARA. A B R A H A M. Hoe lieflijk is dees Lentenacht! De Sterren in hun volle pracht, Vertoooen s'Allerhoogftens magt. Hoe fpreekt hun taal, offchoon ze zwijgen ï De Maan, aan 's Hemels bteauwen trans, Verzilvert door haar' heldren glans, pen koelen, daauw bij 't nederzijgen. Hoe rust haar fchijnfel op het gras! De gintfche bron fchijnt helder glas, En doet de beekjens ruifcheud ftroomen. ^ Wat geeft haar ftatjg aangezicht A Ee»  * ABRAHAM EN'lZAAC, Een flaauvv , maar hartverkwikkend licht, En fpeelt door 't fchomlend loof der boomen. 6.' Hoog - geduchte Majefteit! Aanbiddenswaardig Opperwezen 1 Die mij beftierd hebt en geleid, Uw Naam zij eeuwiglijk gepreezen! Deez' dag is in uw gunst voorbij. — Ik loof U, Bron van allen zegen. — — —■ SARA. Mijn God, mijn Zegenaar! hoe blij, Roemt pok mijn zwakke tong uw' wegen! —< Gepreezen zij uw naam! ó God ! Wij hebben U ten God verkreegen, En juichen om dit zalig lot. *— —> Mijn hart, ó Abraham! van kommer Ontlast, vervuld met dankbaarheid, Befchouwt iets plegtigs in den lommer Van deeze ftatige eenzaamheid. — Hier kan mij alles overtuigen Van ons geluk, ó! God is goed! En daar we ootmoedig voor Hem buigen, Schenkt Hij oirs een gerust gemoed. -— Welk zalig voorregt! — Hem te kennen Als God, die ons gefchapen heeft, Die Zon en Maan hun fpoor doet rennen. En aan 't Heel-al die fchoonhcid geeft. Dit heil kan ik nu klaar befeffen! —— 'k Gevoel dit fteeds, 't zij laat of vroeg, Maar 'k voel mij dit ten fterkfte'n treffen, Waa-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 3 Wanneer ik me aan uw zijde voeg. — Hier, daar Gods Engel, neêrgezeten Toen God in gunst aan ons gedagt, Ons zijn' beloftenis deed weeten, Die hij in Izaac volbragt. — Ja thans gevoel ik, bij den luister Des nachts, daar 't fcheem'rend licht der Maan Zig hier en daar verliest in 't duister, Mijn hart als fiddrende aangedaan; Terwijl het in befpiegelingen, Dan ruimte voelt, en dan als fluit; Ja zelfs ten Hemel fchijnt te dringen, —. Daar 'k voor Gods Throon mijn danktoon uit. — ó Groot Aanbiddenswaardig Wezen ! Uw naam zij eeuwiglijk gepreezen. — ABRAHAM. ö! Als ik dit bepeins! — —- hoe Gij, God mijner jeugd en grijze dagen! Door vaak verbeurde Liefde, mij Beproefd, geleidt hebt en gedraagen! —- SARA. Wat gij ons gaaft, beloofdet, geeft! — ABRAHAM. Elk onzer gaaft, en wilt betoonen. — SARA. ó Abram ! Hij, die eeuwig leeft, Wil met zijn goedheid bij ons woonen. — Ja, zou zijn tegenwoordigheid Ons nu niet luisterrijk verëeren? —- A 2 A B R A-  4 ABRAHAM EN IZAAC ABRAHAM. Hoe Sara! zou die Majeftek Niet overal zijn, waar we' ons keeren ? — Wie in deez' fchoonen avondftond, God niet in alles kan ontdekken, Befchouwt Hem nooit. —> SARA. Met hart en mond Erken ik 't mij tot heil te ftrekken; Maar nooit gevoel ik 't meer in kracht, Dan bij een fchoonen nacht. — ABRAHAM» Mijn waarde f God is nooit ver van ons. Zijn magt Behoedt ons van naby op de aarde. — De Zon mag op of ondergaan; Des morgens en in ffitie nachten, Roep ik Hem als mijn Vader aan, — Hij ziet me en weet zelfs mijn gedachten ; Wie zou des Heeren oog ontvliên ? — Voor zijn gezicht is 't aaklig duister, Of daar wij niets dan fcheemring zien, Het licht gelijk in glans en luister. Maar als ik, door die Sterrepracht Verrukt, het oog verhef naar boven, Dai: dringt me een onweerfiaanbre magt Myn grooten Zegenaar te looven. — 'k Bepeins dan al zijn wonderdaên, Aan uwe en Izaacs zij gezeten, Hos  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 5 Hoe Hij mij fteeds heeft bijgedaan, Hoe Hj mij riep. — Zijn' wil deed weten. — Dan wordt des Hemels heerlijkheid Mij dierbaar boven al Gods werken! 'k Voel, op 't gezicht dier Majefteit, Straks mijn gegronde hoop verfterken. Nog klinkt de Heilftem mij in 't oor Van Hem die ftaag mij wou verzeilen Mij dunkt, dat ik die taal nog hoor! — „ Zie! zo ge aan 't ruim Gewelf kunt tellen „ Der Sterren ongeteld getal: Zo teil' men ook 't getal der Volken, „ Die ik uit u verwekken zal. . SARA. Dus fchijnt mij ook, als door geen wolken Het Hemelrond beneveld is, Een fchoone nacht iets meerder heilig, Om 't Groote dier beloftenis. — Nu is zij daar en ftelt ons veilig! Reeds zagen wij, na lang geduld, Het Licht uit duisternis verrijzen, En 't heil in Izaa'c vervuld. — ABRAHAM.. Dit doet mij fteeds Gods goedheid prijzen, Maar nauwlijks durve ik aan de vreugd, Die 'k voel door hart en aadren ftroomen Mij overgeeven; — al 't geneugt Herdenkende, in dien nacht vernomen Nooit heb ik zulk een' blijden nacht, Toen God aan mij zig openbaarde, A 3 ft,  i ABRAHAM EN fZAAC, In mijnen leeftijd doorgebragt! — Ecu nacht! de fchoonfte nacht op aarde! Hoe wel bevond ik mij! — hoe blij! — 's Daags, toen ik 's Hemels vreugde fmaakte, Zond God een' Vreemdeling'tot mij, Die dwaalend, tijdig, bij mij raakte: — Ik onderwees hem in mijn tent, En leerde hem, den Schepper vreezen, Zijn Maaker, hem nog onbekend. De vreugd was uit zijn oog te leezen, Doordien hij mij ten leidsman vond, Wat was mij dit een dag der dagen, —> En welk een zalige avondftond ! — Zoo volgen, (doende Gods behaagen,) Op dagen, van geen kwaad bewust, Steeds avonden, bevrijd van plaagen, En nachten vol van zielenrust. —• SARA. Te regt mag zig mijn hart verlusten , Wen 't zig dien nacht voor oogen ftelt. A B R A H A M. Ik zat bij gindfchen eik te rusten, Met de armen om de borst gekneld. — 'k Zonk weg in heilbefpiegelingen Omtrend mijn God! -— ik was als ftom — Terwijl, door duizend zegeningen GetroiFen, 't oog in traanen zwom. — Het ruifchend loof dier fchoone boomen, Nam mij 't gezicht van 't hemelrond; , Toen zachte fluimring mij deed droomen, Dat  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. J Dat die geftalte voor mij ftond, Die mij uit Haran riep voor dezen. — Zoo menschlijk! — maar zijn glansrijk licht, Dat bij geen fterveüng kan wezen, Gaf mij een heerlijk Gods-gezicht. — „ Gij wenscht," dus (prak de Heer der beeftm, Zijn taal drong tot in 't diepst van 't hart: — Gij wenscht een Zoon, die mij zal eeren. — „ 't Gemis bedroeft u, geeft u fmart, Gij wenscht van' mij nakomelingen, Die mij verè'eren door hun daan, „ En van mijn grootheid juichend zingen, „ Tot de aarde niet meer zal beftaan. „ Ik weet uw wenfchen, uw begeeren, " „ 'k Vervul die, 'k fchenk u. zulk een Zoon, „ Vrees niet, ik ben de Heer der heeren, Ik ben uw Schild, uw groote Loon." — Dus hoorde ik God, daar 'k met mijn' oogen Die onüitdrukbre Goedheid zag, Ik fprak eerbiedig: „ Wil gedoogen, „ Heer! dat uw dienstknecht fpreekenmag! — „ Hoe zoude ik dit geluk verwerven ? — „ Helaas! 'k ga zonder kindren heen! „ Wie zal mijn have en rijkdom erven, „ Dan Eliëzer, hij alleen! — „ Neen, liet de Godheid toen zig hooren: „ Hij zal uw erfgenaam niet zijn; — Een Zoon worde uit u zelv' gebooren." — " 'k Dagt, hoor ik 't waarlijk, of is 't fchijn? Doch, zeer verbaasd en twijfelmoedig, A 4 B0°S  ABRAHAM EN IZAAC, r«og ik mij neêr ter aarde en bad! — Toen vatte hij mijn hand, — zoo goedig! En leidde mij langs 't gindfche pad, OP gindfchen heuvel, om te aanfchouwen Den Hemel, die ons oog bekoort, — k Ging als in zalige Lands - douwen , Als in een nieuwe waereld voord. Hoe flaatig was 't met God te hand'len! Hoe heerlijk was 't me op ieder ftapl De Lucht in klaarheid, onder 't wandlen, Verlicht te zien, van trap tot trap. Ik zag het duister voor mij zwichten, En als veel hooger opgebeurd, Vee! duizend nieuwe Hemellichten, Die 't (terflijk oog nooit had befpeurd. Nooit zag ik die zoo digt - gedrongen! Nooit zag ik 't zoo nabij! zoo fchoon! Hoe wierd mijn hart toen niet gedwongen, Tot lof van God, den God der goón: — Z HCf' " fprak hij' » nu 0111 hoog uwe oogen, „ Tel nu 't ontelbaar Sterrental, „ Indien het is in uw vermogen r— „ Weet, dat uw zaad zoo wezen zal." —. 'k Hief toen bemoedigd 't oog naar boven, En zonk in dank1 op de aarde neêr: Hoe kon ik anders dan Gelooven ? 'k Geloofde toen den Opperheer. — Nog fcheen hij 't niet genoeg te reeknen, Voor mij, geringen ftervefing! -— Mw overtuigde mij door Keknen, Bij  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. p Bij mijn eerbiedige offering. Dus fprak Hij, die mij altijd hoedde: „ Mijn hand heeft u uit Ur gebragt, „ Op dat ik u in Canan voedde, „ En 't erflijk fchenke aan uw gedacht. i „ Dit zal ik u ten teeken ftellen, „ Ga morgen vroeg in 't digte woud, „ Daar zult ge'een koe ter neder vellen. „ Een geit en ram, drie jaaren oud, „ Deel dan dit vee, en leg het neder, „ Voeg daar dan nog twee duiven bij, „ En wagt daar na mijn bijzijn weder." » 'k Ontwaakte — en hoe! hoe ging het mij? — Ik weet niet hoe 't mij ging, mijn Waarde! — 't Was of in 't hulfel van den nacht, Ik nog Gods bijzijn merkte op de aarde, In 't fchemerlicht! —- ö Ja! ik dacht Daar 'k nauwlijks zag uit traanende oogen, Dat nog elk bladerrijke boom, Door zijnen adem wierd bewoogerj, Als door een zuivren Hemelftroom, Elk druppel daauws fcheen mij te melden, 't Is God, die al uw gangen kent! — 't Was of de kruidjes mij vertelden, „ God is aanwezig hier omtrend." —. "k Herdenk nog dikwerf, 't geen mijn ooren Bij 't zien van 't glinftrend Sterrenvak, Met waare blijdfchap mogten hooren. „ Tel vrij aan dit Azuuren dak! i, De ftarren — tel vrij de oeverzandjes, A 5 „ Tel  so ABRAHAM EN IZAAC, „ Tel vrij het ftof van 't ruige veld, „ Tel al de bladren aller plantjes! „ Zoo talrijk worde uw zaad gefield. — (Abraham bedekt zijn aangezicht met beide zijne handen, en bidt ftilzwijgende aan. Sara heft de oogen hemelwaard, en vouwt haare handen te famen.) SARA. 't Schijnt mij of 't gisteren of heden. Ten minsten kortlings is geweest. —> ABRAHAM. (Ziet haar aan en vat haar bij de hand.') Als of 't geen dag nog was geleeden, Herroep ik dit mij voor den geest. — Mijn Lief! gij kwaamt mij toen juist tegen; Ik hoorde een menfchen flap door 't gras, 'k Zag om al fiddrend, langs de wegen, Daar 'k dagt, dat de Engel toen nog was. 't Was of ik uit den Hemel neder, Op de aarde daalde. —■ SARA. Ja, ik kwam, En zogt in hoop en vreeze u weder. 'k Riep toen tot u, „ mijn Abraham." Gij hoordet mijn verlangend hijgen! En riept, „ ach Saraï! ai buig! „ Bid aan, gij zult uw beê verkrijgen. ,, 'k Sprak hier met God! ja Sara juich. „ God fprak tot mij! — met Hem te fpreeken! — „ Ontfermer is uw naam, ö Heer." — A B R A-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. « ABRAHAM. {Zijn Regterhand naar den Hemel heffende?) Ja Sara! welk een Liefdeteeken, Gaf zijn ontferming toen nog meer? — SARA. Nu immers kan ons de uitkomst Ieeren, Dat God genadig op ons ziet. — Hij wien wij daaglijks fmeekend eeren, Hij weigerde dien Zoon ons niet. — 'k Breng dikwerf mij dien tijd voor de oogen Toen ik hem fmeekte om eenen Zoonj En hoe wordt nu mijn hart bewoogen, Op 't zien van zulk een kind! zoo fchoon! Ja! als ik flegts zijn naam hoor noemen, Dan fpringt mijn hart fteeds op van vreugd. ABRAHAM. 6 God! in wien wij ons beroemen, Gelei! Gelei zijn fchoone Jeugd. —> Hoe kan ik u te veel vernaaien, 't Gene ik vervolgens ondervond? —• Toen 't glansrijk licht der zonneftraalen, Na zulk een fchoonen avondftond, Der bergen kruinen weer vergulde, Bragt ik het offervee bij een; Bewees aan 't opperst Wezen hulde, Die deelende op 't bevel in tweên. ó Dag vol heilgeheimenisfen! Dien 'k in befpiegling met geduld Toen doorbragt! Gods beloftenisfen Her  12 ABRAHAM EN IZAAC, Herdenkend, die nu zijn vervuld. Onzeker, wat God zou doen hooren, Verbeidde ik biddend , 't geen hij gaf. 't Gevogelt moest ik fteeds verftooren, Dat kwam geftaêg op 't olfer af. — Toen nu de Zon, beneên de kimmen Was neêrgedaald, toen de avond viel, En 't Licht der Maan begon te glimmen, Toen toonde 't zig aan mijne ziel. — Maar ach! wat naare angstvalligheden ! Wat dikke duisternis! — wat fchrik! —< Hoe heftig wierd mijn ziel beftreeden, In dit zoo plegtig oogenblik. — Een fluimring overviel mijn leden, 'k Zag in een droom, een groot getal Van kindren, Canaan betreeden , Verfpreid bij duizende overal, 'k Zag in 't verfchiet van volgende eeuwen, Ons nagoflacht op 't diepst verdrukt, 'k Zag tevens hen om redding fchreeuwen, En tevens 't flaaffche juk ontrukt. Een gantfche rij van laatre neeven, Zag ik toen in hun erf gefteld, En Canans gantfchen grond gegeeven, Tot daar de Euphraat het land doorfnelt. Dit ftaafde mij de Heer der heeren; En floot met mij een vast verbond, Toen zag ik 't offer gantsch verteeren, Ten blijk dat ik genade vond: — Dus bleek Gods trouw, hoe vaak wij vreezen. Hij  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 13 Hij blijv' mijn Schild en zij mijn Loon! — Hij heeft getoond getrouw te wezen, In 't fchenken van dien lieven Zoon. —. Hij is er reeds, wij zien hem groeien! — Gelijk een weelige eik in 't woud, En als een bloemtelg lieflijk bloeien, Daar elk Gods magt in hem befchouwt. — Hoe zagt verheven zijn zijn trekken, De trekken van zijn fchoon gelaat! Hoe kan ik hem tot Godsvrugt wekken, Wanneer hij aan mijn zijde gaat!. Hoe zagt flxoomt hem het bloed door de aadren! Een lieve traan ontrolt zijn oog, Spreek ik hem van den God der Vadren, Dien ik naar eisch voor hem verhoog. — Toen ik deez dag van God hem leerde, Ach Sara! had ge 'er bijgeftaan! — Hoe vol van dankbre lievde, keerde Hij 't oog naar mij! een zagte traan, Bleef op zijn bloozend aanzicht hangen. — SARA. (Weenende en de handen op haar kniën ffamen vots■wende?) Ach! had ik dit gezien! — mijn lust Geboet, — en van zijn lieve wangen, Die lievdetraanen weggekust. — Uw naam zij eeuwiglijk gepreezen, Zij de Eer, ó God van Abraham! — En God van Izaac. — A B. R A*  14 ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. Zijn wezen Was vol van eerbied, toen hij kwam Bij dien gedenkfteen, en 'k verhaalde, Van Gods verfchijning van om hoog, Toen 'k Gods beloovden zegen maalde, Hoe edel blonk zijn lieflijk oog. — SARA. Wat zei hij wel, die welbeminde! Die Jongling, fchooner dan de dag? —• ABRAHAM. „ Ach! dat mijn God mij waardig vinde, „ Dat ik zijn aanfchijn ook eens zag!" Hoe hartlijk fprak hij dit, mijn waarde! — SARA. Wat zei hij meer? — ABRAHAM. Uit 's harten grond Sprak hij, „ Genoot ik dit op aarde! „ Hoorde ik flegts eens des Heeren mond! — „ 6 Mogt hij mij dit waardig keuren! „ Mogt mij deeze eer tog eens gefchiên! ,, Ach Vader! zal 't mij nooit gebeuren, ,, Dat ik Gods aangezicht zal zien? — „ Het aanfchijn van uw' God, mijn Vader, „ Die ook mijn God is, zoo ik meen? — SARA. Wat was uw antwoord toen nog nader? — ABRAHAM. „ ó! Dat ik 't waardig was! — maar neen, „ 't Was t  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 15 „ 't Was loutre Gunst — Waar was mijn waarde, „ Dat God mijn gangen heeft beftierd! „ Dat ik, gezegend, op deeze aarde, „ Een toonbeeld van zijn goedheid wierd! — „ Die mij verkoor, zal door ontferming, „ U niet verfmaén, mijn kind, zo gij „ U overgeeft aan zijn befcherming, ,, Dan is mijn God u ook nabij." — SARA. Verwagt gij dan, zijn zielsbegeeren Vervuld te zien door een gezicht? —. Dat God hem ook dus zal vereeren? — ABRAHAM. Het geen het ongefchaapen Licht Zal doen, hoe! zou dat ftof bevroeden? — Ik weet, God is oneindig goed, En fchenkt fteeds meer dan wij vermoeden, Aan 't heilbegeerende gemoed. — SARA. (Staat half op, en ziet ter zijden om.~) Wien hoor ik daar in 't bosch ? - 't komt nader. Is 't Izakc? — ABRAHAM. (omziende?) Zijt gij 't mijn kind? — ï W E E-  16* ABRAHAM EN IZAAC, TWEEDE TOONEEL, 1 Z A A C. (Voort, treedende) Ik Lieffte Moeder, Liefde Vader. — SARA. Hij is het, dien mijn hart bemint. — (Sara fteekt hem de hand toe, gaat hem eenige treden te gemoet, en leidt hem naar zijn Vader, die hem de hand toereikt. Sara gaat zitten, en Izaiie blyft liaan.) ABRAHAM. Waar heen mijn Zoon? om in gebeden Voor God te knielen, die den nacht, Zoo heerlijk maakt, en zaligheden Vergunt, aan elk die op hem wagt? — (Hij kust hem.') IZAAC. Ja waarde Vader! in mijn leeven, Wierd ik met zulk een ijvervuur, Tot bidden, nimmer aangedreeven, Als in dit heerlijk avond-uur. ABRAHAM. Wat fmeektet gij, van 't Opperwezen ? IZAAC. (Zig naar zyns Vaders oor wendende, eenigzins zagt.) Verlangend dat mij God verfcheen, Bad ik dit, met eerbiedig vreezen, Daar gindsch bij dien gedagtnisfteen, Daar hij u zoo veel zaad, op aarde, Be-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. t? Beloofde als 't heir dat ons verlicht. — SARA. Ik hoor uw bede wel, mijn waarde! Om Gods verfchijning, —» zijn gezicht! ó Hoe ootmoedig zal hij fmeeken! Wij fpraken juist. — — IZAAC. Helaas! ik hijg Ik dorst naar zulk een Godlijk teckcn! —i Ach! dat ik dit tog eens verkrijg': — Den Schepper van 't Heelal, te hooren, Te zien, is tog den fterveling, Dus dagt ik, nooit op aard' befchóoren; Doch wijl ü deze zegeningVergund werd, gij Kcrti Hiogt aanfchouwen; Heb ik 't gewaagd, of niet gewaagd, Maar 'k v:erd gedrongen, met vertrouwen Te bidden 't geen ik heb gevraagd. —• A B R A II A M. De Heer vcrfchijnt hem ongebeden, Wien Hij die eer vergunnen wil, Geniet die eer: — doch heeft Hij heden Uw tong beftierd, verbeid Hem dW, Hij zal u zekerlijk verhooren. — 1 7. A A C. Wanneer de ziel aamegtig fchreit, — Haar hcilbegeerten niet kan fmooren, Naar zulk een groote zaligheid. — Niets meerder wenscht, (met vast vertrouwen1 .Dat Hij mij hoort , die alles fchiep/) B Dart  it ABRAHAM EN IZAAC, Dan om der heemlen Heer te aanfchouwen, Die u, mijn Vader, dikwerf riep. — Wanneer dit gloeiend heet verlangen Naar licht, uit d'oorfprong zelve vloeit; Wen ieder wensch, in 't hart ontvangen, Gods eer bedoelt, de tong ontboeit; — Wen die verlangst, ten top gefteegen, In kinderlijk vertrouwen rust, Als of 'k dien wensch reeds had verkreegen Ter hèilgenieting, naar mijn lust. Als of ik 't reeds omvatte, en nader Aan 't voorwerp van mijn bede kwam; Heet dit niet, God beval, mijn Vader, Dat ik 't gebed ten toevlugt nam? —» A B R A II A M. Al wat ons God dus doet verbeiden, Komt zekerlijk van God den Heer. — Dan menigwerf, mijn Zoon! misleiden De hersfenbeelden ons, — veel eer Is 't geen wij meenen te gevoelen, Dit vreugdgevoelen, enkel fchijn. — De inbeelding kan zoo hevig woelen, Dat wij de fchaduw zien, voor 't zijn. Bepaal u liever, God te ontdekken In werken, die, vol majefteit, Ons daaglijks tot getuigen (trekken, Van zijne tegenwoordigheid. Op hooge bergen, vrugtbre dalen, Op boomen, gras en geurig kruid, Schiet God de koesterende Irraaleu Bef  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. ï$ Der Zon, en giet den regen uit. Hij geeft in beemden en valleien, Aan graan en plantgewas den groei. Hij doet de bronnen Zig verfpreien, Hij kleurt de bloemen in heur bloei; 't Gcdicrt, verfpreid in alle hoeken, 't Zij woest en wreed, 't zij tam en goedj Daar ze onderfcheiden voedfel zoeken, Zien daaglijks zig door God gevoed. — 't Is God alleen die t' allen (tonden De gouden Zon en züv'ren Maan, Aan vaste wetten heeft verbonden ' Hen onder en wc£r op doet gaan. — Hij fchiep den mensch, en gaf hem de aarde., Hij bond dien wonderbaaren band, Die geest en (tof te zamen paarde, En leidt hem nog als bij de hand Zie dit, mijn kind! al 's waerelds wonder, Leide u tot Hem, die 't al bewaakt, Van wien 't al voortkomt, wat gij ouder Of boven de aarde ziet gemaakt. Zo leide u God; —• SARA. God win* hem leiden. IZAAC. God leidt mij, Vader, Moeder! 'k ben Op 't hoogst verblijd, niets kan mij fchciden. Van Hem, dien ik dus eer en ken: Als die aanwezig is, waaragtig, Zo waarlijk als ik leeve ook leeft; —- 15 .3 J — ABRAHAM. Te naadren En heen te gaan tot God, die mij Dikwerf verfcheen! gaan tot de vaadren. IZAAC. 'k Geloof gerust dat dit zo zij. —'k Verbeelde 't mij reeds, en hoe meerder Ik 't overdagt, hoe meer mijn geest, In ernst begeerde d'AIregeerder, Reeds hier te zien, om onbevreesd Mijn hoop op vaster grond te bouwen, Van 't beter leeven, ons bereid, Waar in de vad'ren nu befchouwen, Gods hooggepreezen Heerlijkheid. — 'k Zonk in dit grootsch verlangen neder, En bragt mijn fmeeking voor den throon, Voor God! — wien 'k nimmer nog, gereeder Mijn leevensjeugd heb aangeboón. — Voor Hem, dien ik alleen bedoelde. —- 'k Was nooit zoo innig aangedaan. B 3 'kZag  If ABRAHAM EN IZAAC, 'k Zag niets dan u alleen! — ik voelde Geen aarde 'k zag noch fter noch maao> S'.egts U, onzif(b.^^^eikuoin;, i ii'z4 "■}'- ) U onjvat t Gh v..1 jrt iia j i € - mig! ! En :j.Mbu..: a.» i | - .-^^aiijn Erbermer! — - .«0^ fttóïjt. i-n'r eens zien." — Slölllh i.'I^V;':^:!;1^ 1 Lo!"''S;;!;p'^;^4li^j :\, ';V , '• |1:',1',1y;''l7! Van::'t'ofrjsi4lFli,ï '5' ;l 1 trtV'! ':i£ï'ien Ge aan ons, beloovend, hebt gefchonken. «w» izaac. (In zijns Vaders Ichoot ncdcrhiielende?) Ja ook van mij geloofd! — — wat zal ik zeggen? . . . zwijgend weggezonken! —~ Hij is mijn God! — Hij is mijn Al. — — Ik ben Hij is! \— — en is de mijne! Ik zal Hem zien. — ö dat de Heer, Mij met zijn hemeiglans omfehijne. — abraham. (Zijne hand op hem leggende.) God is mijn deel, ~— wat wil ik meer! < Uw God fchenke u uw zielsbegeeren! In leeven en in dood, mijn Zoon, Zijt gij het eigendom des Hecren. izaac 't Is mijn gelukftaat! — ó hoe fchoou* Mogt dit voor weinige ©ogenblikken a Dat  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 23 Dat God en gij de mijne zijt, Mijne afgematte ziel verkwikken! Hoe heeft mij deze troost verblijd: — ABRAHAM en SARA. Sta op, dat we u omhelzen raoogen Mijn waarde Zoon. (Sara vervolgt.) o Hemelglft! Hoe edel zijt gij in uw poogcn! Beftierd door heil'ge liefdedrift. 6 Kroon van onze grijze dagen! Gefchenk, zo vaak van God gevraagd. •— ABRAHAM. ó Gift van God! wagt zijn behaagen, Sta pal, getroost ' en onvertfaagd : — Die Hem vertrouwt, komt hem fteeds nader. Nooit dekt hem fchaamt' noch angst, noch fchrik. IZAAC. (Opftaande en zijn Vader omhelzende?) 'k Ben waarlijk te gelukkig, vader! ó Zoet en plegtig oogenblik. — SARA. 6 Waardigfte aller zegeningen! — IZAAC ó Gij bemint mij al te zeer Mijn waarde Moeder! — welke dingen Bedenk ik in vergelding weer? —• En hoe verdiene ik uwen zegen, Mij» Vader? — B 4 & s u &'  84 ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. Zoon , dat gij uw jeugd pjd' hebt gewijd; en al zijn wegen, Eerbiedigt, is mijn grootttc,, vreugd. IZAAC. En dat ik 't mij durf onderwinden, Mijn' ziel te werpen in zijn fchoot. Hti, ons nabij, laat zig fixaks vinden, Dit maakt mijn blijdfchap waarlijk groot. SARA. (Neemt Izaac bij de hand.) Dat hij! zoo heerlijk, hoog verheeven, Zig zoo vertrouwlijk ons ontfluit! En ons zijn vriendfchap heeft gegeeven. . IZAAC. ó Vader! Moeder! niets dan — fluit Ons heil, het heil dat wij begeeren. — ó Vreugde in God! — hoe fmaakt gij mij — Wij zijn dan Gods, wij zijn des Heeren, ó Vader! (kfj kust hem de hand) waarlijk, dat zijt gij. é Moeder! (hij kust haar de hand) God wilde u dit fchenken ó Kennis! die mijn ziel verlicht, k Hoop meerder dan ik ooit dorst denken. ABRAHAM. Mijn hart wordt mij te vol ik zwigt Laat mij alleen, mijn welbeminde. — Mijn hart is vol, — God licht mij voor— 'Hoe lieflijk is 't geen ik bevinde ! —, ..Laat  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 25 Laat mij alleen » Qlij werpt zig op zijn aangezigt neder en bidt in Jlilte?) sara. Qzaac bij de hand houdende?) €> Heer verhoor! — izaac. Verhopr zijn bee; — zelfs zijn gedagten, God van Gena : — abraham. Laat mij alleen, — sara en izaac. Wij gaan, en zullen op u wagten, God fchenke u vrede en zaligheén. (Zij vertrekken.) BS DER-  »<5 ABRAHAM EN IZAAC, DERDE TOONEEL. ABRAHAM. (alléén.') (Eerst zwijgende, vervolgens uitroepende.) Wat fmaak ik blijde zaligheden • ó God van mij. en mijnen zoon! Verhoorder van der vroomen beden. Gij zijt mijn fehild en groote loon, Uw' Naam zij fteeds door ons gepreezen, ö God des heils! — deeze avond.' ó! Deeze avond zal mij heilig weezen, — ■— Gij zaagt zijn traanen, en hebt zo Gezien des vromen zielsverlangen, Die U! U eenig heeft ten doel. — Wat mogt ik al in hem ontvangen ! — Waar vind ik woorden, om 't gevoel, Dat in mijn boezem trifr, te noemen ? — Ja durf ik 't hoopen? — wenfche>i! — ja Hij zal u den! — zig zalig roemen.... (Hij Jlaat op — zwijgt — en gaat met nedergejlagen gt' vouwen handen heen en weder). De minfte drup van die gena , Zal zijne ziel als overftromen, Wanneer ge uw' luister ftelt ten toon, —■ Hij zal het zien! — Gij zult dan komen, Hij zal u zien in al uw fchoon  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. *»y Hij zal dan met verrukking hooren, En door uw' ftem zijn aangedaan! Hoe zal hem dit gezicht bekooren.! Hoe zal hij, met een vreugdetraan In 't jeugdig oog, dan tot U naad'ren' En zig verneed'ren in het- Hof. U zien, gelijk u zien de Vad'ren, Die eeuwig juichen in uw lof — Wat weet hij tog van vreugd te fpreeken, Die God nooit zag? — en nooit die ftem, „ Ik ben uw God!" hoorde op zijn fmeeken; Verheug u zoon ! — ja gij zult Hem Ook hooren fpreeken, met Hem hand'len; God toont reeds dat Hij u bemint, Wijl gij als voor zijn oog moogt wand'len. 't In God verheugd gemoed, mijn kind, Wordt van zijn gunstling llegts genooten! —» Het kondigt u zijn aanfchijn aan.... Hoe zoudt gij ftom zijn voor dien Grooten! Met welk een houding zoudt gij ftaan ! — Hoe zoudt gij op mijn' boezem zinken! — Wen God eens voor uwe oogen Hond! En onverwagt dien glans deed blinken! Met u eens fprak van mond tot mond, Gelijk ik met u fpreek als Vader:- — "ó Stond ik dan aan uwe zij': Wen u die gunst gebeurt, - en nader Met hem vereent! - hoe fchoon! hoe blij! Zal ik dan uw gelaat zien glimmen In 't Licht des Heeren! o! hoe zult  28 ABRAHAM EN IZAAC Gij glinftren, fchoner dan de kimmen, Door de ondergaande zon verguld! — Maar! 't is te veel, durf ik 't begeeren ? . . . (Het blikfemt en dondert bij een" helderen hemel, vol fier' ren , Abraham verfchrikt, ziet op en buigt zig neder.) Gij nadert Heer! «* wees mij! — mijn zoon! Uw' knegt genadig, Heer der Heeren ! - . VIER-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. %9 VIERDE TOONEEL. EENE STEMME. „ Ik ben uw fchild en groote loon." — A B R A H A M. (Fait op zijn aangezigt neder.) Voor mij, en voor mijn' uitgeleezen! —• De lof en dank zij de uwe o Heer! God van genade , zijt gepreezen, - (Weder een blikfemflraal en donder/lag , helderder en harder dan de voorigen.) ABRAHAM. Ziet op en werpt zig neder. —> *k Hoor u in 't ftof, wil flegts beveelen: ~ (De aarde fchudt.) Spreek Heer! — wat wilt gij, dat ik zal? — DE STEMME „ Ik eisch een offer;" — ABRAHAM. 'k Zal 't u keelen! Het edelst vee uit weide en ftal, — Al 't vee van Mamres vrugtbre dalen, Is alles uwes. Gunstrijk God, — Eisch flegts van mij, ik zal 't betalen, Uw dienstknegt wagt op uw gebod. — DE STEMME. „ Gij moet een ander offer geeven! — „ Uw en uw Zoons God eischt geen vee." (Het dondert.) A E R A«  §o ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. (Naar boven ziende, de handen naar den hemd heffende ) En welk een offer, Heer? - mijn leeven? Ik iïerf blijmoedig, zonder wee! -- ó! 'k Zal dan, God' ten offer, fterven • —. ó Nacht van wellust ! na veel fmartj Welk heillot zal ik nu verwerven? T> E STEMME (De aarde beeft.) „ U eisch ik niet — - maar'k eisch uw hart,"' A B R A H A M< Mijn hart is uws - gelijk mijn leeven! _ 't Is 't uwe al wat Ik heb en ben, — Wat zal ik U ten offer geeven? — Spreek trouwe Vaderttem — ik ken 6 Ja! ik ken de ftem mijns Heeren, - DE STEMME. ,, 'k Eisch een brandoffer." — ABRAHAM. ó ! ik haast Me om 't U te Aagten, en U te eeren ! — Hier op deez' plaats, waar Gij mij laatst, pn meer dan eens reeds zijt verfcheenen, En zoo veel gunst hebt toegelegd! Daar 'k ftraks van blijdfchap nog mogt weenen, Om 't heil, door U ons toegezegd, Hier! waar 'k uwe oppermagt zag blinken, Behaagt het U? 'k roep Izaac dan, Om met mij in het ftof te zinken. Om  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 3T Om U te looven? — — DE STEMME. „ Neen, hier kan Jt Niet zijn, — 'k begeer 't op een der bergen Drie dagen reizens hier van daan, En dien 'k u wijzen zal." — ABRAHAM. Dit vergen Maakt mij op 't hoogst verblijd! — wij gaan. Maar 't offer 't welk Gij van mijn handen Daar eischt, welk dier? — — (Het wordt in eens duister, de aarde beeft, een heldere Hchtftraal fchiet uit het donkere voort.) DE STEMME. „ Geen dier..... Uw Zoon.." ABRAHAM. (Het aangezigt op den grond werpende.") Mijn Zoon ?... ten offer .. te verbranden ? — Mijn Eenigen? — mijn huwlijkskroon? — Het pand der teêrfte liefdebanden? — Mijn Izaac? DE STEMME. „ Hij zij me aangeboón. —< „ Dien eenigen zult gij mij Aagten, „ Uw' Zoon, dien Lievling van uw hart, ., Die zij het offer! 'k zal 't verwagten „ Ten lieffelijken reuke." — A B R A H n M. (Eerst verdommend — Vervolgens naar boven ziende eo zig weder ter aarde buigende ) o Smart! — Mijn»  S3 ABRAHAM EN IZAAC, Mijn' Zoon ! — mijn eenigen !... ontfermer! —• Ach! ik een worm, ik onderwind Tot U te fpreeken!... ó Erbermer! — Ik flof en asch!.. mijn Zoon! mijn Kind! —* Mijn Zoon is uw's, gelijk zijn Vader! — En U reeds eeuwig toegewijd: — Dog hoe, mijn God! ei zeg 't mij nader ? — En maak mijn hart op nieuw verblijd.. DE STEMME. „ Gelijk een offer moet hij fterven, „ Volbreng 't gebod.. " ABRAHAM. 6 Bittre fmart Mijn eenig kind! mijn Zoon te derven! ó Heer verhoor! hier is mijn hart, Hier is mijn hart! 't is U gcgeeven! Ik ben een adem uit uw' mond! ■ Zie ik ben uw's! al 't mijn! mijn leeven! Laat mij het offer zijn, —■ — terftond Zal ik mij zeiven, onbezweeken, Uitrekken op het offerhout, « En 't mes mij in den boezem fteeken, —— Eisch mij. ó Heer!— mijn ziel vertrouwt. Dat het mij zalig is te fterven! Dat ik voor hem het offer zij! Ach! laat mij deeze beê verwerven! — DE STEMME. Neen, Izaac, reeds gewijd aan mij, o Abraham! gij zult niet bloeden, 'k Eisch uwen Zoon! 'k eisch Izaac.. A B R A«  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 3S ABRAHAM. (Ëeiiige oogenhlikken tlilzwijgendé. vervolgens met em koog geheven handen uitroepende.) Gij eischt.... {Weder ter aarde nedervallende , en na een korte poe' uitroepend naar boven ziende.) Ach! wat zal dit vergoeden» Ontfermer... fcheur uw hemeldak j (Fait weder ter aarde, en in "t nedervallen.) Ontfermer!,.. zijt Gij 't niet... Ontfermer? Ach! trouwe Vader!... ach! zijt Gij't? (Zwijgt, op den grond liggende, vervolgens nog eens.) Ontfermer! — ach zijt Gij 't?... ('Er verfchijnt een Engel, die haoger ftaat dan Abraham, Abraham ziet op , buigt zig neder ter aarde en zegt ) Erbermer! — Moet Izaac 't offer zijn?..., DE ENGEL. Hij zij 't Ontfermend is de Heer.. A B R A H A Ut (Strekt zijn handen uit, bereikt dn» voet des Engels en omvat dezelve.) Zijn dagen Zijn in uW hand, almagtig Heer! Hij is U eeuwig opgedraagen .... Gij eischt hem!.... 'k geef hem willig weêr. -** Maar ach ! mijn Zoon !... mijn eengebooren ; Ten fchnklijk'offer!... vreeslijk lot! Ontfermer!... ach uw uitverlcooren!... C D&  34 ABRAHAM EN IZAAC, DE ENGEL. Laat af! laat af! de Heer, uw God, Gebiedt, ABRAHAM. En God wil dan zijn leeven!... Den fchrikkelijken offerdood!... DE ENGEL. (Zig zagt van Abraham losrukkende.) Laat af.... ABRAHAM. Ik zal het niet ontgeeven, Neen, Heer! ik laat niet af in nood. Waart Gij het niet, die mij beminde? Spraakt Gij niet, Oppermajesteit! Dat elk zig rijk gezegend vinde In u i Gcd van Barmhartigheid! God van genaê ! — kunt Gij begeeren, Dat ik mijn Zoon, U, offrend, wij? Ontwijk mij niet, ö Heer der Heeren! — (Abraham bereikt den zoom zijns kleeds . buigt 'er zijn aangezigt op neder. Zwijgt een oogenblik, en , met de regterhand in de hoogte, de linker op zijn 1 hoofd leggende, vat hij den Engel aan.) DE ENGEL. Laat los! — vertrouw, gehoorzaam mij. Slagt, 't geen u, God beveelt te Aagten. ABRAHAM. (Naar boven ziende , weemoedig fmeekende.) 6! Ik geloof, en bid U aan Gewoon uw wil fteeds te betragten. — Ge-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 35 Gewoon, fteeds voor uw oog te gaan ! Gij kent mijn hart, dat'zijn vertrouwen Steeds op U ftelt! — Gij kent het, maav Mijn God! hoe kan ik dit ontvouwen ? Hoe moet ik volgen, 't geen Gij daar Beveelt ? — wie gaf me eens vaders harte ? —i Gehoorzaam zijn, ik keir, 't is waar, Die zaligheid , mijn tróóst in fmarte, Dit was mijn vreugd, in vreugd en pijm Maar hier! ach hier! hoe zal ik kunnen Aan dit bevel gehoorzaam zijn ? DE ENGEL. Uw Schild zal u het loon vergunnen. ABRAHAM. Ja! Heer, Gij zijt mijn Schild en Loon, Die, op mijn beê, vier gruwelheden, Hoe zeer uW heiligheid ten hoon, Om tien, regtvaardig in hun zeden, Bewaaren zoudt! op mijn gebed Niet zoudt verdelgen; maar verfchoonen Al de overtreedren van uw Wet! —• En hun barmhartigheid woudt tooneu, Regtvaardig Richter van 't heel al!... En Gij... Gij wilt dat de oniehuld bloedel Gij wilt dat ik! ach ik!... ik zal... Neen! Gij... Gij Wilt dit niet, Algoede. Hier is mijn leeven!. .. neem 't mij af... 'k Zie niet te rug!... 'k aanbid uw wegen! 'k Schenk hem, dien mij uw goedheid gaf, Zelfs niet mijn' vaderlijken zegen: — Ga 'k Om-  15 ABRAHAM EN IZAAC, 'k Omhels mijn Sara nimmer weêr!... Hier... ach verhoor!.. hier wil ik derven... En dat hij voor U leev'... Ja Heer ! Voor U te wandlen moog verwerven: — Uw goedheid fchenk' hem 't heilrijkst lot. Verhoor mij, Toevlugt in mijn nooden! — — DE ENGEL. Ik, ik ben uw en Izaacs God. En God... God is geen God der Doodcn Maar van de Leevenden... (De Engel treedt te rug en hult zig in eene wolk.) ABRAHAM. Dit woord Dat ik van U heb moogen hooren, Ach ! had het Izaac ook gehoord ! — Is 't woord der liefde: — ik zal het fmooren. Hij derve, Heer! ... 't bevlekk' mij niet, Mijn hand zij rein, fchoou 'k hem doe fterven! 'k Gehoorzaam al wat Gij gebiedt, Schoon 't mij mijn dierbaarst pand doe derven. ó Ondoorgrondelijk beftier ! — Hij fterv'! — geheimnisvolle Ontfermer! God niet der Dooden !... ik zal hier... ó Schild der Leevenden! Befchermer! Vertrouwende op uw Heilverbond, Verdommende op uw Goedheid bouwen, En leg de hand op mijnen mond, — Verwagtend, biddend, met vertrouwen. Maar, Schepper van dit waereldrond ! Ik zelf — kan immers hem niet Aagten , Den  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 37 Den dolk niet wetten ? en mijn Zoon Op 't brandend outer... ach! mijn kragten Bezwijken reeds:., mijn Schild en Loon! — Hoe! zoude ik met verwoede handen , Mijn lieven Izaac!... ö iinart! Op 't outer keelen, — en verbranden! .— Met vaderlijke hand en hart ?... Gij zwijgt en wendt U óm !... ach Heere! ó Engel van mijn' God! ach keer! — Zou 'k zien, dat hij tot asch verteere? Kan Menfchen offer ?.. ach! niet meer: Mijn hairen rijzen mij te bergen! — lk voel het altaarvuur!... ik fchrik, Ach! Godsgezant) mogt ik het vergen! Bevrij mij van dat oogenblik !... Uw naam zal eeuwig zijn gepreezen! Indien Ge aldus mijn ramp verligt; Maar moet hij U ten offer weezen! — Ach! dood hem door een blikfemfchigt. Ik vader kan dit niet verrigten,,.. Zijn bloed... Ontfermer!.. fpat mij toe! — Ik vader!... hoe zoude ik niet zwigten, Door angst, door vadermin ... ach! hoe!... Dood mij — verbreek mijn liefdebanden! Dood Sara! eindig ons verdriet — Dood Izaac! —- flegts niet door mijn handen, Ach! flegts door deeze handen niet. Die hem, ten Hemel opgeheven, U eeuwig hebben toegewijd, — Van 't uur dat hij begon te leeven! —■ c 3 Ge-  3« ABRAHAM EN IZAAC, Gewenschte Dag! hebt ge ons verblijd Toen wij voor 't eerst hem hoorden weenen En ik verrukt - DE ENGEL.. God neemt en geeft, Hij eischt, en zal u kragt verleenen. A B R A II A M. ó Groote God, die eeuwig leeft ! Ach! laat U door een worm verbidden! Ik pleit op uw beloftenis Barmhartigheid! ach treed in 't midden! Zoo 't mooglijk, ja! zoo 't mooglijk is. — DE ENGEL. *k Ben EI-Schaddai. — ABRAHAM. Kan 't U behaagen Mijn God? Ontfermer is uw naam, Ik wil mij naar uw' wil gedraagen, Ach! maak mij tot uw eisch bekwaam. Mijn wil! óneen! Uw wil gefchiede, Ontferm U! — en mijn ziel zij flü. DE ENGEL. *t Gefchiede! — al 't geen ik u gebiede, Is de onveranderlijke wil Van God, den Eeuwiggoedertieren'! — Dat Izaac het offer zij ! Gij zult, als offeraar, mij vieren, Vertrouw , fla pal ; geloof in mij, Ga met uw Zoon, uw Eengeboorcn , Bij 't glinftren vaq het morgenlicht, *k Heb  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 39 'k Heb gindfchen bergkruin uitverkooren , Op dat gij 't offer daar verrigt. Slagt daar dien Lievling van uw harte; 'k Zie van om hoog op 't outer neêr, 'k Ben EI - Schaddai. (De Engel verdwijnt met de wolk, het dondert en de aaide beeft.) A B R A H ,A M. (Nog op zijn aangezigt liggende, uitgeflrekt, met gevouwen handen.) Mijn troost in ftnarte. ó Heilig, Heilig, Heilig Heer! — Ik ben een zondaar in uwe oogen.... Misfchien heb ik te veel bemind, 'k Vergat misfchien, U te verhoogen, Voor 't fchenken van dit dierbaar kind. Alweetende ! ik, ik ken uw waarde! 'k Beu blind, maar Gij doorziet het al. — (Hij rigt zig op, heft de oogen en handen naar den hemel?) Beveel den worm in 't ftof der aarde. (Hij werpt zig veder op zijn aangezigt.) Den worm in 't ftof... 'k ben hier.... ik zal... Zie hier uw knecht! (Een zagt wehiekend lucht jen waait hem tegen , de hoornen van rondom be weegen zig met een zagt geruisch.) Gehoorzaam weezen, Aan uw bevel, mijn God en Heer; Op U vertrouwen, zonder vreezen, C 4 Uw  4% ABRAHAM EN IZAAC, Uw wil te volgen zij mijne eer: -* Uw Naam zij eeuwiglijk gepreezen , Gij zijt ontfermend, groote God! — Ja hoe verlooch'ning ftrijd moog' weezen, Hoe heet de ftrijd zij! Uw gebod, Uw wil te doen, — fchenkt zaligheden. =1 Maar Izaac! wellust van mijn ziel! Hoe zeg ik 't u, (in V opftaan overluid) met welke reden! Betuig ik dat het (zagter) God beviel? —• (Een poos flilzwijgende, vervolgens hard uitroepende) ó Izaac! kom mijn Zoon, wij zullen Den Heer, wiens wijsheid dit gebood, Gaan eeren,... God, zoo goed als groot, Ach! leer mij uw gebod vervullen! V IJ F-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 41 VIJFDE TOONEEL. IZAAC. (komt na een korte poos uit de tent loopen.) Hier ben ik Vader! wat roept mij ? De item der droefheid? of der vreugde? Wat was 't? wat was 't? ABRAHAM. (omziende.) Mijn Zoon ; hoe gij ? Wie riep u hier? IZAAC. (met eene zagte befchroomde ftem.) Uw (tem verheugde Mij eerst,... maar Vader!... ongewoon Klopt mij het hart, vergeef mijn vraagen, Wat was 't? — A B R A H A M. (Gaat hem te gemoet, omhelst hem en weent.) Wat vraagt gij mij, mijn Zoon ? - IZAAC. Hebt gij den Heer gezien ? — — wij lagen Op ons gezigt in 't ftof ter neêr , Van verre hoorden wij den donder ! De tent bewoog zig keer op keer! — En de aarde dreunde van dit wonder. Wij fidderden door angst en fchrik! En hoorden meer dan menfchenftemmen, Tot dat ik, op het oogenblik C 5 Toen  42 ABRAHAM EN IZAAC, Toen mij het hart fcheen toe te klemmen U hoorde roepen, „ Izaac. " — ABRAHAM. (Omarmt hem nog hartelijker en rust tegen zijn voorhoofd.) 6 Ja mijn lieve Zoon ! wij hoorden Gods fterke ftera, zijn wijsheid fprak. IZAAC. Was dat Gods flem ?.. 'k verftond geen woorden Maar hoorde mede, ó vreugd! Gods ftem. Hoe goed is 't heilig Opperweezen! Zoo van nabij dan, hoorde ik hem. Wat dag! wat nacht! hoe uitgeleezen! ABRAHAM. Ja! vol geheimenis en goed, Een licht in alle zwaarigheden , En duisternis in licht... IZAAC. ik moet ( Vergeef mij, Vader!) naar de reden U vraagen, waarom God dus fprak I En wat? — — ABRAHAM. Van u en mij, wij moeten... Wij moeten morgen, Izaac! Een offer wijden, aan Gods voeten, Op gindfchen bergtop, met den dag... (Verdommende buigt hij zig neder op Izaac) IZAAC Van u en mij heeft God gefprooken? Gij  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 43 Gij zugt! verftomdl mijn Vader, ach? Zit neder, wat heeft u ontbrooken? Wat deert u? ach! 'k begrijp het niet. Hebt gij niets tot uw vreugd vernoomen? Is hier iets ongemeens gefchied ? — (Hij leidt zijn' Vader naar een bank, daar hij zig neder zet.) ABRAHAM. (Ziel Izaac aan, trekt hem naar zig toe en omvat hem) Hoe heerlijk is de Heer gekomen ! Nog beef ik van zijn heerlijkheid!... Doch Iaat me alleen, gij zijt mij waardig! Wees fteeds op Gods bevel bereid, Dat Eliëzer 't alf vervaardig ! — IZAAC. Behaagde 't u, 'k kwam gaarne weêr, Mijn Vader lief, u tot geleide Ter ftille rust, die gij zoo zeer Behoeft, — en om van 't geen God zeide, Van 't offer, nog iets te verftaan... ABRAHAM. Ga heen, mijn Zoon, en kom niet weder, Of kom hier weer. Gij kunt nu gaan: Ik zet me intusfehen hier wat neder. IZAAC. (in V heen gaan.) Ik ben verheugd, God neemt mij aan. * ZES-  44 ABRAHAM EN IZAAC ZESDE TOONEEL. abraham (zugtende.) O wist gij, wat God heeft gebooden! ó Edele onfchuld ! reine jeugd! Wist gij , hoe God u eischt te dooden!... Ten offer eischt! ó Beeld der deugd I Hoe Hij den Stervling wil gebieden, Terwijl zijn donder ijslijk brult.... Doch 't geen Hij wil, dat moet gefchieden, Mijn weigring Aak mij diep in fchuld.... ó! Sterk mij , groote Hemelkoning, In 't geen Gij uwen knecht gebiedt! — Daar Ge uit uw hooge hemelwooning Op laage Stervelingen ziet Achl hoe zal ik het overleggen? — ó! Sterk mij tog, goedgunflig Heer! — Zal ik het al... zal ik 't niet zeggen? En zeg ik 't al... hoe dan ? wanneer ? Hoe zal ik 't Sara zeggen kunnen ? Haar hart hangt teder over 't pand , „ Het beste dat ons God wou gunnen! „ Eischt Hij, ó Sara! van mijn hand..." Hoe uite ik Izaac mijn gedagten ? En zegg' „ God eischt u van mij, kind! „ Hij wil 't, uw vader moet u Aagten!... „ Hij, dien gij kent en hartlijk mint, „ Als onuitfpreeklijk goed, genadig!" &  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 45 ó God! — ontferm U over mij! — Gij zijt toch liefd'rijk , groot , weldaadig! Ja! een ontfermend God zijt Gij. — Leer mij naar uwen wil te handlen, ó Sterk mij! vat mij bij de hand, Uw goede Geest beltier mijn wandlen, En leid' mij in een effen land. — % E*  46 ABRAHAM EN IZAAC, ZEVENDE TOONEEL. sara en izaac. (Komen hand aan hand...agter hen komt Eliëzer* men hoort Izaac, voor dat men hem ziet, zeggen.) O denk eens morgen ! waardfte Moeder ! Denk Eliè'zer! morgen vroeg! Ga ik met Vader, mijn behoeder, Om Gode te ofFreni... ó hoe voeg' Ik mij naar eisch hier toe tog nader?... sara. (Zij treeden voor.) Hoe is hij zoo vol ernst, zoo ftil ? — izaac. Kom Moeder, bij mijn' waarden Vader, Die fiddrend peinst op 's Heeren wil. abraham. O Gods beminden, uitverkooren! (Sara gaat naast Abraham zitten , aan de regter — en Izaac aan de linkerhand. Abraham geeft haar de eene , leunt tegen haar aan , en en geeft Izaac de andere hand.) izaac. Mijn Vader! ach ! gij peinst en zugt, 0 En tragt door zwijgen 't leed te fraooren , ó! Mogt ik vraageu wat gij dugt, Waarom gij droevig, in gedagten ■J Als  GODSDIENSTIC SCHOUWSPEL. 47. Als onder zwaaren kommer bukt, En zwaar gedrukt, fchijnt te verfmagten. abraham. Wanneer het ftof en asch gelukt Met aller fchepslen Heer te fpreeken! Als aller heemlen Heer gebiedt , Wiens tong zou dan geen fpraak ontbreeken! ó Sara! dit is mij gefchied! — ó Izaac! 'k heb God gefprooken!... En peins verbaasd het offer na... sara. Gij peinst als in het ftof gedooken; En waarom flaat gij 't offer ga? — En waarom treurig? kwam genade Bij eiken feest- en offerdag, U niet met nieuwe gunst te ftade? — abraham. Geheimnisvolle God ! wat mag Deez' veelbeduidende offerande? — sara en izaac. (te gelijk.) Welk offer? — waar? gij zugt! wanneer? (Sara zijgt tegen kern aan , en zegt:) ó Spreek! — om onze liefdebanden! — e l 1 e z e r. Ik wagt op uw bevelen, Heer! —- abraham. Getrouwde! op morgen, ftraks na 't rijden, Ga 'k naar dien berg , daar 't uitzicht endt ? Om Gode te offrea en. te prijzen,,. Laat  48 ABRAHAM EN IZAAC, Laat mij alleen, om in mijn tent Door rust mij daar toe te bereiden. IZAAC. Hoe moet ik, Vader, in 't gebed Van 't aardsch mij tragten af te fcheiden? ABRAHAM. Kleef de Almagt aan, SARA. Mijn Izaac let , Op deeze les van uwen Vader!. .. IZAAC. Door Gode aankleevende gebeên. — Mijn geest prent 's Vaders les mij nader In't hart! — Gods gunst is ongemeen, Zij doet mijn hart van blijdfchap weenon ó Vreugd!... SARA. Sprak ze ook van Izaac Toen ze u zoo plegtig is verfcheenen? ABRAHAM. „ 'k Ben met u en uw Zoon!" dus fprak Zij ook van hem. IZAAC. Dat God mij leide I (Hij bedekt zijn aangezigt met beide handen , en bidt den Heer jlihwi/gende aan.) SARA. Maar ach ! in 't biddend oog die traan,.. Mijn Egtgenoot!... als of ge ons beide Verlaaten zoudt, of af moest ftaan — — i. I - ïs  Godsdienstig schouwspel. 4j? Is 't ook Gods wil, dat wij u derven? - * (Izaac, opziende.) abraham. ó Neen! zoo waarlijk als God leeft Is niets gefprooken van mijn fterven; Maar 't geen Hij mij bevoolen heeft Metilrengheid, deed mij fiddrend fchrikken. En drukt me op 't hart, gelijk een deen.' —> Doch laat mij eenige oogenblikken Ter overdenking nu alleen e l i e 2 e r. Heb ik voor morgen niets te fchikkert Mijn heer? 'k zal u terdond voldoen 1 — abraham. Ja wagt, maar gaa gij heen mijn Gade! -— sara. Moet Izaac mee ter reiz' zig fp0e„? _ (Sara en Izaac /laan op.) abraham. Ja! bid met hem om Gods genade, Hij trekk' mede op.. izaac. (tegen Sara.) Hoe goed is God, Die dit tot mijnen Vader zeidè.' e l i e z e r. En hoe uitneemend is mijn lot! Mijns heeren Zoon, ga 'k ter geleide Van de eerde Godsdienstplegtigheid, d a B r a-  So ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. Maak alles, wat men heeft van nooden, Voor morgen vaardig, en bereid Voor drie paar dagen fpijs en brooden, En water uit de gindfche bron, Vul flesfen, laat ons niets ontbreeken; Scherp 't offermes... (Stilzwijgende en de hand tegen zijn voorhoofd houdende.-) ó! wat begon Ik daar? E L I E Z E R. Van 't offermes te fpreeken? ABRAHAM. (overluid.) Ja 't offermes! (zagter) Ó Hemelheer!... Hout, kooien, touwen tot het binden Van 't offer.... en al wat Gij meer Tot deezen togt zult noodig vinden. Elkana zal met Abdeël Mij naar dien verren berg verzeilen, Gij, Eliëzer! gij zult wel Getrouwe zorg voor Sara ftellen, God zij met u. E L I E Z E R. ' Mijn heer! geen vee, Geen der gewijden uit de ftallen? ABRAHAM. (Eerst ftilzwijgende, voorts zagt.) Neen... t X, ti  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. §1 E L I E É E R. ó, de Jongling gaat tog mee J Hoe zal hem deeze reis gevallen ? Hoe klopt reeds zijh verlangend hart. ABRAHAM. ja, zeker zal hij met mij trekken. SARA. Mijn waarde heer! wat geeft u fmart ? Uw item geeft mij uw druk te ontdekken. IZAAC. Gebood het God?... mijn vader! hoe? ABRAHAM. (wat harder?) t Is Gods bevel... IZAAC. 't Zijn Gods bevelen J 6 Moeder! 'k ga dan blij te moe, Mede in die offerande deelen, Opgindfehen bergkruin! Ja, 'k gi meê Den God der bergen en der dalen Aanbidden... SARA. Hij verwerft zijn beê, Om ook genaderijke ftraalen , Van Hem die heerlijk is te zien,* ABRAHAM. Der leevenden en niet der dooden God, Hem te aanfchouwen, die ik dien. (Sara en Izaac zien elkander aan.) D 2 SA-  52 ABRAHAM EN IZAAC, SARA. Hoe vatte ik dit? — IZAAC. God heeft gebooden, En, zoo zijn gunst op 't offer daalt, Zie ik misfchien meer heillicht daagen, Misfchien! misfchien zie 'k mij beftraald Met meer, dan ik heb kunnen vraagen. ABRAHAM. Ja! God zal ons in't kort, mijn Zoon, In weinig dagen, veel doen hooren. IZAAC. God noemde mij dan ook? —■ ABRAHAM. Ja! fchoon Hij uwen naam, mijn uitverkooren! Sprak met een donderend geluid. IZAAC <') Heer! dien wij eerbiedig vreezen! Uw Item fprak ook mijn naam dan uit? Door U genoemd, geliefd te weezen, Is al mijn vreugd. Wat wilde ik meer: — (Hij valt op zijn aangezigt neder.) Op nieuw hebt gij mij willen noemen! Gij neemt mij aan, ik zal 't, ó Heer! Als onverdiende goedheid roemen. — E L I E Z E R. Ik ween bijna van vreugd met u, Daar 'k uwe vreugd de mijne reken. 11 i|i  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 53 ABRAHAM. ó! Kon ik weenen! 'k weende nu. Mijn oogen wierden traanenbeeken, Sta op, mijn zoon! al mijn geneugt, ó Grootfte van de zegeningen! Die God ons fchonk. — SARA. (Terwijl ze hem opheft?) Mijn vreugdens vreugd. IZAAC. o Waardigfte Oudren ! groote dingen, Deed God aan mij, oneindig groot! Ik zal ootmoedig voor hem bukken, Wanneer ik kom , daar hij 't gebood, En 't op dien berg mij mag gelukken, Aan Vaders zijde in 't fiof verneêrd, Hem om zijn gunst en licht te fmeekeu Die al 't gefchapene regeert.. ABRAHAM. (Naar den hemel zugtende.) Gij zijt... en zijt mij fteeds gebleeken Te zijn onvlekbre heiligheid. Doch laat me alleen. E h I E Z E R. Ik, Heer , zal zorgen Dat alles vaardig word' bereid, Doch moet geen offervee op morgen Gereed zijn?... ABRAHAM. Neen, bereid flegts 't geen D 3 Ik  54 ABRAHAM EN IZAAC, Ik u gebood, laat niets ontbreeken, Wij gaan voor zonnen opgang heen. Ga Eliëzer, Gode fmeeken, Dat mijn geloof mij niet begeeft. —- E L I E Z E R. Bij u, ó vroomfte Godsvereerder! Te dienen, (die op aarde leeft) Dit 's mijn geluk! — maar laat mij eerder Op u verbidden, dat gij fmeekt Tot het oneindig Opperwezen! — Dat mijn vertrouwen nooit ontbreekt. A B R A H A M. God zegeneu, mijn uitgeleezen! — QEliëzer tuigt zig en vertrekt,') A C I I T-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 55 ACHTSTE TOONEEL. sar a» 't Schijnt mij, mijn waarde! dat ik wéér Iets droevigs uit uw oog kan leezen. izaac. Mijn Vader! abraham. Waarde Zoon! sara. Mijn heerf Is 't s' Heeren toorn , die u doet vreezen? Waarom bewoog het gansch' gehugt? Toen we in de.lugt Gods donder hoorden, Ach! fpreek tog, daar ge ontroerend zugt. abraham. 'k Bepeins, vol ernst, 't gewigt dier woorden-: „ Ik, ik ben uws en Izaacs God." sara en 1 z a a c (te gelijk.) De Heer zij fteeds door ons gepreezen! Hij fchenkt ons huis 't gelukkigst lot, En door veel weWaan, ons beweezen, Aan ons het grootfte heilgenot. Hij heeft dit gunftig uitgefprooken. • izaac. (tot Abraham,) En ik 2al jn dat oogenblik, D 4 Bij  ABRAHAM EN IZAAC, Bij 't offer zijn, als 't bloed zal rooken; Slagt gij het, Vader ? .. of zal ik Dit werk verrigten, 'toffer Aagten? Zal ik 't vast houden? •■— of zult gij Dit doen? — wat moet ik tog betragten? ABRAHAM. Vraag niet te veel, mijn Zoon, aan mij. Schik u, om God al biddend te eeren... Van 't offer, vol van duisterheen, Zal God u alles zelve leeren. SARA. Hoe wisfelt vreugd zig met geween In mijnen boezem af!... ABRAHAM. Hoe wenden Die in mijn' boezem ook om ftrijd! — Maar 'k zwigt niet, neen — Hij zal 't volenden. De Heer is God! — Hij is 't altijd, En dit gevoelen, die gedagten , Dat God is, geeft mij moed en kragt, Hij is! — dit kan mijn fmert verzagten , 'k Vertrouw, daar ik zijn hulp verwagt, 'k Zal nu zijn bijftand ook niet derven,... God Aoot met mij zijn Heilverbond. — 'k Vertrouw bier op.. Hij zal niet fterven. God is getrouw... en op dien grond Zie 'k door 't geloof mijn angst verdwijnen, Ja 'k wagt de blijken van die trouw! — — Uit duisternis zal 't licht verfchijnen. Op dat hij God in glans befchouw'. — IZAAC,  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 57 IZAAC. Wat zou mij buiten God toch lusten! — SARA. Wees de onze, Heer, die heerlijk zijt! — ABRAHAM. Kom, laat ons in de tent nu rusten, Mijn Sara! zorg, dat een ontbijt Gereed zij, in den vroegen morgen; Maar noch tot Izaac iets alleen. SARA. Ik zal, mijn waardfte! daar voor zorgen, Zal Izaac volgen? —1 ik ga heen. {Zij vertrekt.) D 5 NE-  53 . ABRAHAM EN IZAAC NEGENDE TOONEEL. ABRAHAM (Opflaande en zijnen Zoon omhelzende.) Kniel neêr voor God, gij Godgewijde! — IZAAC. (Knielt neder.) Ik Godgewijde!., welk geluk! —. ^ABRAHAM. (Zugtende.) Ach! dat Gods troost mijn ziel verblijde ! — (Hij legt de linkerhand op 't hoofd van Izaac, heft de rcgter in de hoogte, en zegt met nadruk:) Ik leg mijn linkerhand, en druk Die op uw hoofd, en naar Gods wooning, Verhef ik mijne rechterhand. — De goedertieren Hemelkoning, Schonk u mij tot een dierbaar pand! En met u al mijn zielsbegeeren; Maar gij zijt Gods, nu nog veel meer! De maan en Harren, die daar keeren, Zijn tot getuigen voor den Heer; Gij heiige plaats! zijt ook getuige, Waar God met mij gcfprooken heeft, Dat ik naar zijnen wil mij buige; En geeve aan Hem het geen Hij geeft, 't Geen 's Heeren is! ja Amen! Amen... I S A A C. 3 'A c a  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. S> IZAAC. Ja Amen! ik ben uws en Gods! —. ABRAHAM. Staa op mijn Zoon. Laat ons nu famen Gaan rusten. — IZAAC. Ik omvat de Rots Van mijn geloof.... door dankbre pfalmen. Voor zoo veel heil, zoo veel gena! —Zal Berfeba deez' nagt weergalmen, Met blij gejuich! Hallelujah. — TWEE-  «Ja ,J ABRAHAM EN IZAAC, T W - E E D E B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL, E L I E Z E R. (Des morgens' vroeg met een fakkel die hij aan/leekt.J Neen,-ik vergeet die • Iaatfte reden Niet ligt! mij in de ziel gedrukt: „ Smeek, Eliëzer, in gebeden,- „ Dat mijn geloof nooit wanklend bukt." ö Heer! hoe kan die door veel jaaren Beproefde Codiheld ! uwe trouw Uw hulp in allerlei geva&ren Vergeeten, dat hij wamden zou? —■ Wie ben ik dan, dat rit zou fmeeken ? — 'k Zal egter, wijl hij 't mij gebood , Al biddend tot den Heere fpreeken , Dat God hem Herken wil in nood, Dat hij genade mooge ontvangen: — Ja 'k bid voor hem uw grootheid aan! Onzichtbaare! Abrahams verlangen ! Doe englenreien met hem gaan,. Verhoor hem, als hij harten handen, Al biddend heft tot U om hoog.. Hij zij. ten licht, in welke landen 't Verblinde Menschdom dwalen moog' Een fchijnend baakcn aller tijden! — En Izaac zij ieders vreugd ! ;~ : W T Ge-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 6l Gelijk zijn Oudren zig verblijden, In zulk een voorbeeld aller deugd. (Na eetiige oogenblikken Jlilzmjgcns.') 'k Moest niet vergeeten, dat ik kooien Bezorge en 't hout, het mes en touw, Het brood, — maar hij heeft niet bevoolen Welk offerdier ik neemen zou... Doch hij is wijs, — de Heer der heeren Gebood hem.... waar zijt ge, Elkana? — TWEE-  6% ABRAHAM EN IZAAC, TWEEDE TOONEEL. E L K A N A. (Komt op het roepen te yoor/chijn.) Hier ben ik! — wat is uw begeeren ? —• E L I E Z E R. Gaa heen en zadel de ezels, ga, En vul de korven met de brooden, En fruit, gekoesterd door de zon. Voorzie in 't gene 'er is van nooden, En vul de flesfen uit de bron... Doch gaa mij Abdeël eerst haaien... E L K A N A. (Vertrekkende.) 'k Volbreng zoo daadlijk uw beveL p T) E GU  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 63 DERDE TOONEEL. E L 1 E Z E E. (Alken met gevouwen handen.) ó God der bergen en der dalen! Deez' dag zij vrij van zielsgekwel. Schenk mijnen heer uw' dierbren zegen? Zijn zoon zie zijn geluk voltooid ? Hun offer, waar 't in zij gelegen! Behaage Ü meer dan al, wat ooit U door zijn hand is opgedraagen. — VIERDE TOONEEL. A B D E E L. (Komt op Eliëzers bevel.) Hier Eliëzer! hier ben ik, Elkana riep me op uw behaagen.. E L I E Z E R. Wees vaardig tot de reize , en ichik Het zoo, dat gij de pan met kooien, Het hout en touw voor 't offer draagt, Volbreng 't gene u is aanbevoolen... A B D E E L. 'k Volbreng al 't gene u flegts behaagt. (Hij vertrekt?) V IJ F-  <54 ABRAHAM EN IZAAC. VIJFDE TOONEEL. E L I E Z E R. (Alleen.') Ik kan het denkbeeld niet ontvlugten, 't Welk mij, bevreesd, inwendig kwelt. —» Ja zijn bezwaardheid doet mij dugten! Dat God zijn dood heeft vastgefteld, Want federt God hem is verfcheenen , Heeft hij iets, 't welk zijn' ziel beknelt, De vreugde is van 't gelaat verdweenen, En anders, was hij enkel vreugd, Als hij Gods naam flegts hoorde noemen! Nu is hij 't niet, en niet verheugd , 'Er fchuilt iets! hoe hij 't moog' verbloemen; Want hij bedwingt in zijn gelaat Voor 't oog een diep, een heimlijk lijden. Het is mij vreemd!.... en in de daad , Geen offerdier, om God' te wijden!.... En zulk een weg hun onbekend.... Zoo ver!... die zilverwitte grijze! Met Izaac, 't reizen ongewend! — En dan.... het geen het Altaar fpijze ? — 0 ZES-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL, 65 ZESDE TOONEEL. E L K A N A. (Komt en buigt zig voor Eliëzer.) Men zadelt de ezels reeds, mijn heer ; Ik zal gereed zijn voor het fchijnen Der zon ! doch wat gelieft u meer, De amandlen, vijgen en rozijnen Zijn in de korven reeds gedaan Met brood. — terwijl een van de mijnen De leedre flesfen vult.. wij ftaan Dus zoo gereed: doch wil me ontdekken Wat mij te doen ftaat op den weg? En of ik 't feestkleed aan moet trekken ? E L I E Z E R. Gij moet vooral met overleg , Uw' heer niet uit het oog verliezen, Gij volgt hem, in uw feestgewaad, En tot zoo ver hij 't zal verkiezen ; Dog Iet vooral op zijn gelaat, Op zijne ftem, zelfs op zijn wenken • —* Op zijn gebed !.... en Elkana , Wen gij hier mooglijk uit zoudt denken Wen hij 't gezicht bedekt! (zagter) dat ja Hij zig misfchien bereidt tot fterven ELKANA. Hoe! deeze Godsvriend, ons zoo waard? — E Wij  66 ABRAHAM EN IZAAC, Wij Abraham, dien vader derven? E L I E Z E R. Ja Elkana, buig u ter aard, Als gij uit houding, taal of bede , Merkt dat zijn dagen zijn vervuld Doch flel mij eerst gerust met eede, Dat gij mijn wil volbrengen zult. — ELKANA. (Reikt hem de regterhand toe , buigt zig neder, en legt die onder zijn heup, zweerende.) 'k Zal doen, 't geen gij als 't best zult achten, Zoo waarlijk als Jehovah leeft. E L I E Z E R. (Legt hem de hand op het hoofd?) God zij met u gij moet u wagten, Dat gij hier van geen kennis geeft, Doch als ge een voorgevoel van fterven Op zijn gelaat ziet, — en bevindt — Dat wij dien waarden zullen derven, En hij aan Izaac zijn kind Geeft zijnen vaderlijken zegen, De dood hem naakt... zeg dan , uw' knegt Uw' Eliëzer, zeer verlegen, Heb ik, bij eede toegezegd, „ U in deez' laatften ftond te fmeeken, „ In haast te rug te moogen gaan. Hij wenschte u nog voor 't laatst te fpreeken „ Die gunst zij door u toegedaan. — „ Hij fmeekt om uwen laatften zegen! „ Ontferm u, over hem, mijn heer!" Doe  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. gf Doe zoo, mijn zoon. God ftiere uw wegen! 'k Verlang u met beangstheid weer. — EL K A NA. Zoo zal ik doen.... doch die gedagten Doen mij verbaasd en fiddrend flaan ! Dien welbeminden.... E L I E Z E R. Staak uw klagten, Houd u nu Él, 't is mooglijk waan... Gaa heen, ik moet mijn heer gaan wekken* ELKANA. Ën ik zal Izaac roepen gaan 1. *.. Doch 'k hoor hem reeds... ik ga vertrekken. (Hij vertrekt.) £ £ ZE-  6% ABRAHAM EN IZAAC, ZEVENDE TOONEEL. IZAAC. (Ontwaakende en zig aank/eedende.) u loof ik , Heer! met hart en mond, ó Schepper van den morgenllond,. Dat beeld der wording van dit rond. —■ 'k Zal, eer de zon begint te rijzen, Eer 't vooglenheir de fchepping viert En juichend door de bosfchen zwiert, Mijn' God met dankbre zangen prijzen. — Al (lamel ik UW lof, ó Schepper van 't heelal, Wat ftervling die, naar eisch, U immer looven zal? ó Wat bewoog U, gunstrijk God! Dat op uw wenk, op uw gebod, De Waereld wierd bereid Als goedertierenheid? Niets miste aan uwe zaligheden, Wat brak de (lille rust, Waar in Ge U eeuwiglijk verlust? Dat Gij het niet te voorfchiju riept En duizenden van wezens fchiept? Tot 't onbegrensde voort deedt treeden ? — Uit loutre goedertierenheid, Hebt Gij deeze Aarde toebereid, Gij rustte ook niet in eeuwigheid. Wie  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 69 Wie zingt uw heerlijkheid, ó Schepper van 't heel al! Wie die uwe eeuwigheid, ó God, begrijpen zal ? Als, op Gods wenk, de zon , dat licht, • Verfchijnt, en 't groot heelal verpligt, De nacht en fchemering verjaagt Wanneer het daagt! — Natuur met nieuwen glans doet blaaken , En 't fluimrend fchepfel doet ontwaaken, Zijt gij, bedauwde morgenlTond Een beeld der fchepping van dit rond. Toen 's Scheppers magt op de aarde zweefde, Waar op in 't eerst geen fchepfel leefde, Wie roemt,ó God! uw magt, ó Schepper van 't heelal Wie zou dit ftout beflaan? wie, die 't verrigten zal? God fprak ! — en op 't almagtig woord, Wierd een gejuich gehoord. En duizend vogeltjes, van allerhande vlugt, Verhieven zich op bonte vlerkjes door de lugt, Verhieven de eer der Majefteit, Die hen zoo kundig had bereid. — Het digte woud klonk van hun fchelle tongen, Daar zij des Scheppers roem, de fcheppingen bezongen. Wie looft uw wijsheid toch naar eisch in elk geval, Waar in Gij toont te zijn de Schepper van 't heelal. Nog fprak de Godheid andermaal, En op die wonderdoende taal, Wierd , ö wat wondren! welk een Magt! Al 't dierrijk voortgebragt! — Daar fprong de reeds half leevende aard, E 3 Nog  ?o ABRAHAM EN IZAAC, Nog half een kleiklomp, half een paard! De leeuw, ontwikkeld, tragt zijn (taart te krullen, Hij fchudt de maanen, en beproeft voor 't eerst te brullen, Welk zwaar geluid een poos de vooglen zwijgen deê; Hier fpringt uit klei de vlugge rhee; — Daar beeft een heuvel, door Gods hand, Hervormd in eenen olijfant. — ó God! wie looft naar eisch, U, Schepper van 't heel ajj Wat fchepfel uwer hand, die dit verrigten zal ? — Dus rees toen ieders fchepfels Hem, Met blij gejuich, verheugd tot Hem. >— Dus zijt ge ook, zalige uchtendftond! Een beeld der fchepping van dit rond! -»i Gij wekt, herfchept, verdrijft het duister, En geeft Natuur een nieuwen luister. Al 't fchepslen heir ontwaakt en juicht, Daar 't van des Scheppers gunst getuigt. Eu zoude ik dan ondankbaar zwijgen ? —De dieren zouden fpraak verkrijgen. — Ik kom hen voor: mijn morgenlied Is tot Gods lof! — die mij gebiedt, Die ons gebood op rciz' te trekken, pit doe Hij ons tot zegen (trekken, — ö Welk geluk! wij zullen gaan, !k Zal offrende ook bij 't heilig outer ftaan! En zie 'k den rook ten hemel rijzen, Mijn' Zegenaar, mijn' Schepper prijzen; En zie 'k mijn wensch ! — aanfehouw ik God! *k Zal voor dit heilgenot, Dien  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 7i Dien bergkruin door mijn zang doen klinken, Van dat de zon verrijst, tot dat wij haar zien zinken En is mijn lied niet op de wijs Van 't eertijds juichend paradijs: Al Hamel ik uw lof! ik zing met hart en mond, ó Schepper van den Mensch en van dit Waereldrond! ACHTSTE TOONEEL. e l i e z e r. (Gaat eenige fikreden voorwaards, klopt aan de deur van Abrahams flaapvertrek, en opent dezelve.) Mijn heer, de dageraad breekt aan, De Herren houden op te glimmen, Een heldre dag gloort aan de kimmen, Gelieft mijn heer nu op te Haan? — abraham. (Ontwaakt en heft zijn handen om hoog.) God niet der dooden; maar ten leeven ! God Izaacs! God van Abraham. Ach! wil mij nimmermeer begeeven! Daar mij uw gunst in hoede nam. (Gaat overeind zitten, en zegt tegen Ëliëzer.) Zijt gij 't? — is Izaac daar, getrouwen? - e l i e z e r. Ik ben 't, mijn Heer! God geevc u dit.' En nu den blijdften dag te aanfchouwen, Zal 'k Izaac roepen, die reeds bidt? E 4 a b r a-  ft ABRAHAM EN IZAAC, abraham. Ja! hoorde ge iets van zijn gebeden? e i. i e z e r. Zijn lofzang was tot 's Hoogdens eer. a b r a h a m. De Heer verhoor' hem, en maak' heden Zijn vreugd, zijn dille blijdfchap, meer Dan mijne traanen. e l i e z e r. 'k Ga hem haaien. (Buigt zig en vertrekt.) (in V heen gaan?) De vreugde fluipt mij weer in 't hart! H'ij fchijnt vernoegd! zijn oogen draalen Zoo rustig! zoo verdwijnt mijn fmart. N E-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 73 NEGENDE TOONEEL. ABRAHAM. (Met gevouwen kanden en de oogen naar den hemel ge/lagen.") Met lof en dank vang ik den bangften, Den droefften dag mijns leevens aan: Ik heb die felle doodlijke angften, 't Hartgrievend wee, van nu voortaan, Verwonnen — weggeweend ?... gepreezen Zij thans uw Naam, ó God!.... die mijn Die Izaacs God hebt willen weezen.... Maar ach! — gerust, — hoe kan ik 't zijn ? —« Hoe kom ik't alles nog te boven?... 'k Geloof, Gij zijt mijn God! mijn Heer. — è Leer dit Izaac gelooven! — — Volvoer 't befluit! U zij al de eer. — Dood dan 1 maak leevendig i — dood weder! Toon hem flegts dat Ge ontfermend zijt. — E 5 TIEN-  74 ABRAHAM EN IZAAC, TIENDE TOONEEL. (Eliëzer en Izadc komen, blijven jlil fiaan , luisteren een oogenblik, zonder dat Abraham het merkt, en knielen neder.) ABRAHAM. (harder.) Zeg hem, ó Heer! „ 'k zie op u neder." Zeg hem „ ik ben uw God altijd." IZAAC. (Valt op zijn aangezicht.) Zeg mij, ó Heer! „ 'k zal de uwe weezen." ABRAHAM. Zijt gij 't mijn Zoon? IZAAC. Ja Vader! ik. — A B R A H A BI. Kom dan bij mij, mijn uitgeleezen! Waart gij hier lang? — IZAAC. (Staat op en loopt naar zijn Vader.) Op 't oogenblik Kwam ik hier juist, mijn waardlte Vader. ABRAHAM. God zij ook de uwe, lieflïe Zoon! (Regt zig op en omhelst hem.) IZAAC. Ik dank u hartlijk, daar 'k u nader, Dat  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. ft Dat ge in uw fmeeking voor Gods troon, Mij ook gedenkt, in uwe bede! „ Zeg hem, ó Heer! ik ben uw God!" Wat wilde ik meer ? — dit wenschte ik mede, E L I E Z E R. (ter zijde?) ó Dag van vreugd! wat heilgenot Schenkt God den zijnen allerwegen, ABRAHAM. Ik wil al 't geen mijn God begeert! Hem zij al de eer, en u Gods zegen. IZAAC. En mij zijn gunst! Hij zij geëerd!... ABRAHAM. (Opjlaande , terwijl Izaac hem een mantel omhangt.) Is Eliëzer daar? IZAAC. Ja buiten. ELIËZER. (Staat op en gaat naar hem toe.) Hier ben ik, — - met dit morgenrood, Mogt ik bij voorgevoel befluiten, Dat dit den blijdften dag ontfloot. ABRAHAM. Is al, wat tot de reiz' moet (trekken Gereed? — de togt is u bekend, Zijn de ezels vaardig? wij vertrekken Noch voor zons opgang, uit deez' tent. ELIËZER. Mijn heer, 'er zal niets aan ontbreeken, ■• 3 'k Ga  76 ABRAHAM EN IZAAC, 'k Ga egter zien of 't vaardig is. ■— ABRAHAM. Ik zal u ftraks dan nader fpreeken. IZAAC. Blijf ik hier, Vader? — ABRAHAM. Ja gewis. Gij Eliëzer gaa... ELIËZER. 'k Zal zorgen Mijn heer , da- alles zij gereed. — Qiij vertrekt?) ELF-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 77 ELFDE TOONEEL. (Abraham en Izaac komen hand aan hand ter tent uit.) izaac. Mü n Vader! moet ik deezen morgen In feestgewaad zijn aangekleed ? — abraham. ó Ja mijn Zoon.... mijn welbehaagen! — Doch ik omgord mij maar alleen, —• (Hij keert naar zijne tent te rug, omgordt zig, zoo dat hij van de befchouwers, doch niet van Izaac gezien kan worden, geevende met jlille gebaarden te verjlaan : — „ Hier heb ik u voor het laatst omarmd! — ö! ik durf hier nimmer weder ontwaaken.... ó God der leevenden , maar niet der dooden! " Hij valt op zijne leger/lede neder, dit bij herhaaling uitroepende."'') izaac. (Ziet door eene opening naar V ruime veld uit, en zegt.) Hij komt, de blijdfte dag der dagen! Deez' dag fchijnt fchooner dan voorheen, ó Schepper van die fchoone draaien Gepreezen zij uw Naam! ó Heer! Gij doet de maan en Herren daalen. En fchept den fchoonfteu morgen weer. (Hij  ;8 ABRAHAM EN IZAAC (fftf ziet naar buiten uit , en keert te rug, wanneer Abraham weder harder uitroept.- ó God der leevenden , maar niet der dooden! — Abraham rigt zig op, juist als Izaac voor den ingang der tent komt, die vervolgens zegt.) Dat God is, voor die geen die leeven, Roept gij fteeds met ontroering uit. Wil mij tog onderrigting geeven, Wat deezer woorden zin beduidt. ABRAHAM. (Hem de hand toereikende, en met hem naar V veld uitziende.) Wie zou het woord van God doorgronden, Mijn Zoon? zijn woord, zoo rijk van zin, Zegt meer dan we ooit bevatten konden. — ... De opftanding ligt 'er duidlijk in.... Die allerwigtigtte openbaaring! — Die mij de ziel verfterkt en fchraagt. Gelijk wij daaglijks bij ervaaring Zien, dat de zon met luister daagt, Na dat zij onderging voor 't duister. — Zoo zal, (dit fterke ons in den nood!) 't Geloovig volk, met nieuwen luister, In glans verrijzen, na hunn' dood. — Zij zinken wel in 't graf ter neder! Zij fchijnen dood! doch dood in fchijn: Zij zijn niet dood, want God kan weder, Geen God, geen Heer der dooden zijn. ó Rots der Hoop ! .. deeze oogenblikken, Gevoelt mijn ziel uw flerkte en kragt! Gij  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 79 Gij leert ons voor geen dood te fchrikken. Daar ons een zalig leeven wagt. — Gods woorden - zijn mij vreugdebronnen, Beloovend' meer dan wij verdaan. Ja meerder dan wij wenfchen konnen! Zij zijn me een licht op 's leevensbaan. IZAAC. 't Kan me ook die heilverwagting geeven, Daar 't mij een bron van troost ontdekt, En mij verzekert van mijn leeven, Waar toe de dood ten doorgang itrekt. "k Voel onze aanwezigheid nu klaarer!.. Dees blijde hoop itreelt mijn gemoed. — 6 Eeuwig leevende Openbaarer! — Die alles eeuwig leeven doet. —> A B R A H A M. (Met de hand wijzende?) Het morgenrood begint te fpoeden, Zie, gindfche bergkruin gloeit reeds weer. Op een van hun IZAAC. Zal 't offer bloeden.... ABRAHAM. Op een derzelven.... (Hij keert zig zugtende om , En ziet weder naar buiten.) ... Ja, de Heer Sprak, op dien bergtop, daar (wijst met de hand.) IZAAC. Waar Vader? — Waar ftond toch de Engel? waar zijn voet? Op dat ik den Ontfermer nader' Aan-  80 ABRA'HAM EN IZAAC, Aanbid daar Hij u is ontmoet? — Daar Hij mijn naam wel uit wou fpreeken! Mag ik mijn Vader? — ABRAHAM. Ja, gaa heen , Doch toef niet lang, IZAAC. (Gaat uit de tent, en zegt in 7 heen gaan:) Waar flond zijn teeken? Een oogenblik flegts!... daar? TWAALF-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 81 TWAALFDE TOONEEL. ABRAHAM (Terwijl hij het onderjle gedeelte van de deur der tent naar zig toe trekt, en 'er de linkerhand op legt, wijst hij met de regterhand, en zegt:) 6 Neen! Daar bij dien (leen, mijn uitverkooren. Hij keert zig om , en zegt wat zagter. Ja daar gebood mijn fchild... mijn loon, En fprak, flagt mij uw Eengebooren !... Uw Izaac! uw lieven Zoon (Zugtende begeeft hij zig weder naar de deur, men hoort Izaac zeggen.) IZAAC. Hier ftondt gij gisteren! omgeeven, ó Godsgezant, met heerlijkheid, Hier hebt ge op d'avond van hun leeven, Mijn' oudren zegening bereid, In mij, die fteeds getuignis draage Van uwe waarheid, liefde en trouw. ABRAHAM. (Bedekt zig en leunt met het hoofd tegen den wand.) ó Wist gij 't doch ... 't geen God behaage Zoo gij gelooft... doch neen ... hoe ! zou... 'k Wil flegts geloovend, overleggen Mijn God, hoe zeg ik 't Izac!.... hoe Zal ik het Eliëzer zeggen? — « F Hoe  $2 ABRAHAM EN IZAAC, Hoe zal mijn Sara zijn te moe!... Bij 't affcheid!.... (Buiten hoort men de gezadelde en beladen ezels, Izaac ftaat op , men ziet hem komen , Abraham ziet op, opent hem de deur en omhelst hem, van de andere zijde verfchijnt Sara met twee dienstmaagden?) DER-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL, g-g DERTIENDE TOONEEL. SARA. Is het uw begeeren Mijn heer, dat ik nu binnen treê? — (Zij treedt voorwaards, en omziende naar de dienstmaagden, zegt zij.) Blijf nog te rug. (Vervolgens weder tegen Abraham en Izaac, die haar te gemoet komen?) Gezegenden des Heerén! ö Gij geliefden ! u zij vreê. — IZAAC. (Haar omhelzende.) Mijn waarde moeder! — — 'k heb geboogen In 't ftof, waar 's Heeren Engel ftond, Mij noemende, — naar mijn vermoogen Den Heer geloofd, met hart en mond. SARA. Mijn waardfte! welk een dag der dagen, Vol vreugd! ik voel mijn hart verblijd. —■ IZAAC. Een dag van 's Heeren welbehaagen ; De fchoonfte van mijn' leevenstijd! — m F 2 VEER-  *4 ABRAHAM EN IZAAC, VEERTIENDE TOONEEL. ABRAHAM. (Keert zig, terwijl Izaac dit zegt, tot de dienstmaagden:) Brengt het ontbijt, dat wij niet toeven ! (De maagden komen: de eene draagt brood in een koif, dt andere een kruik met water?) SARA. Zet hier 't geregt in haast bij een, 't Gebak en wat wij meer behoeven, Spoedt u, en iaat ons dan alleen. — (De dienstmaagden zetten het ontbijt op een tafel?) Zoo! zet het flegts hier bij mij neder. — IZAAC, 6 Moeder lief! vergunt het God! Dan kom ik hier gezegend weder: Misfchien! ó welk een wenschlijk lot! Zegt God tot mij: „ Ik beu uw hoeder, „ Ik ben in eeuwigheid uw deel." ABRAHAM. (Eerst naar Izaac luisterende, voorts tegen Sara.) ó Dierbaare Egaê! trouwfte moeder! — Houd u aan onzen God geheel, Tot dat ik weder herwaards keere I En Gods gebod zal zijn volbragt. SARA. En aan wien anders toch , mijn Heere ? —i Mijn welbeminde! met wat kragt Voei  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 85 Voel ik uw item mijn ziel doordringen, Gelijk op dien zo blijden ftond, Toen wij dien lieven Zoon ontvingen, Dien God op zijn beloftnis zond. — (Zij vat Izaac bij de hand, die dezelve kust.) Dien lieveling , dien zielsbeminden, Aan God verpand in vreugd en nood, Die 't Egtheil ons doet ondervinden: —- ABRAHAM. (Laatende zijn hoofd op haar fchouder vallen?) Gewijd... in leeven en in dood: — F 5 V IJ T-  BS ABRAHAM EN IZAAC VIJFTIENDE TOONEEL. (Eliëzer en Elkan.i nog eenigzins agterwaards.) eliëzer. (Een weinig zigtbaar tot Eikand.) Vat in de linkerhand , de kooien , En in de regter- 't mes en touw, Zoo, draag het nu e l k fi N a. Hebt gij bevoolen Welk offerdier men neemen zou? — (Abraham leidt Izaac bij de hand een weinig ter zijde af.) eliëzer. Kom weder om het hout te haaien. e l k a n a. 'k Ben in een oogenblik hier weer... (Hij gaat met de pan met kooien, het touw en een langen dolk voorbij Abraham, Sara en Izaac heen.) (Abraham laat 'er het oog op vallen, keert zig om, en ziet Izaac tederlijk aan.) eliëzer. (Volgt Eikand daadlijk weer op , en zegt.) Geef mij den dolk. (Hij neemt hem dien af en vervolgt.) Breng zonder draalen, Al 't geen 'er noodig is, hier neer. — (Eliëzer trekt den dolk uit de fchede, beziet of die Wflfcherp is — en fcherpt de punt op een /leen.) A s R il-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 8? A B R A H A M. (Verfchrikt.. leidt Izaac bij de hand en zegt?) Gaan we om te aanbidden nog eens buiten, Daar God het offer mij gebood. IZAAC. Daar 's Heeren woord u deed befluiten, Dat wij niet fterven in deii dood. — Fa ZES.  ABRAHAM EN IZAAC, ZESTIENDE TOONEEL. (Abraham en Izaac willen gaan , doch Eikand komt met het hout, waar op Eliëzer Abraham te rug roept en zegt.) e L i e z e r. Een oogenblik , mijn heer! (mj geeft aa„ £/w den in ge ft'ooien dolk en zegt tegen hem.) Toe, fpoedig, Breng hier den bundel hout, e l k a n a. (Het hout naar binnen haaiende.) Zie daar. eliëzer. (Het hout aan Abraham vertoonende.) Is 't groot genoeg? abraham. (Izaac bij de hand houdende.) 't Is overvloedig, Maar bind het vaster bij elkaêr pan kan mijn zoon het beter draagen. izaac. Draag ik het, vader, op dien ton? — A! Was het 's Heeren welbehaagen! Dat ik 't ontftak en oiïren mogt. abraham. 't Zijn 's Heeren wijze raadsbefluiten, Wat onze pHgt is, in 't geval, Kom gaan we een oogenblik naar buiten, 'r Is God, die alles leeren zal. {Zij vertrekken.) Z E-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 3p ZEVENTIENDE TOONEEL. SARA. (Tegen Eliëzer, terwijl Eikand het hout zamen bindt en de maagden vertrekken.) Geen offerlam ? — en gij getrouwen , Niet met hun? hebt gij 't wel verdaan? Ik kan dit raadfel niet ontvouwen; Alleen... dien verren weg te gaan! Met dezen hoogbejaarden grijzen, Een teedre jong'ling, dus alleen,... En niets van 's Heeren gunstbewijzen, Der groote kudde gaat 'er heen. t>! Dat hij 't alles met zig voerde! — ELIËZER. Tot tweemaal was 't: „ geen offerlam." SARA. Zaagt gij wel, hoe zijn ziel ontroerde? ■ ELIËZER. Toen ik den dolk in handen nam? — SARA. Hoe hij verbleekte en hoe hij beefde, Op 't zien van 't hout? zijn zielenfmart Verborg? hoe op zijn aanzigt zweefde Het teekeu van 't beangftigd hart? Hoe hij zegt voor zijn God te bukken?... ELIËZER. Ik zag het wel ook dunkt mij, voel F 5 ik  90 ABRAHAM EN IZAAC, Ik nog die taal op 't hart mij drukken ! „ ó Smeek den Heer, dat tog het doel „ Van mijn geloof mij niet begeeve!" 't Drong door tot in mijn hart! hoe 't zij 'k Bid, dat hem God verligt'nis geeve. Deez' morgen fcheen hij egter blij, Vertrouwende op den Heer in nooden, Dan 't eerfte woord was weer: ,, ó God! „ Der leevenden en niet der dooden „ Ach! geef uw knegt een gunstrijk lot." SARA. Helaas! ik ben in duizend vreezen, Voor een ons naadrend fterfgeval? — Een (terfuur naakt!... doch wie zal 't weezen? Helaas! wien of dit treffen zal? — ó Neen! de dood zal u nietdeeren, Mijn Izaac! dien God ons gaf: Neen, gij, gezegende des Heeren, Daalt zoo vroegtijdig niet in 't graf. ó Eliëzer!.... beeldtenisfen Des doods verfchrikten me in deez' nacht Zou ik het zijn ? zou ik u misfen Mijn man?... ik vrees 't... want zoo mij dagt, Had zijn gelaat een dood'lijk teeken... Hoe 't zij, een flerfuur is nabij.... ELIËZER. Dit denkbeeld is mij niet ontwecken, Het kwam genadig weêr in mij.. Maar neen! uw Izaac kan 't niet weezen, En Abraham... ó neen! geen nood ... S A.  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 91 SARA. „ Zoo waarlijk God leeft, dien wij vreezen, „ Sprak de Engel niet van mijnen dood." Sprak hij... E L I E Z E R. En gij... gij zult niet fterven, ó Sara! — voor dat eerst uw zoon Zijn zielsbegeerte mogt verwerven, En de offerande, bun geboón Volbragt is, en zij wederkeeren,.. SARA. O dan!... hoe gaarne wil ik dan Mij buigen naar den wil des- Heeren? —* Mijne oogen fluiten.... ELIËZER. En dan kan Ik ook met vreugd dit leeven derven, Als Izaac, in 't Godsverbond Met Abram,... Abrams heil mogt erven. SARA. Maar zeg mij dan, waarom ontftond In zijne ziel die zigtbre ontroering, Op 't zien van 't offermes? — toen hij Het hout zag? — van waar die vervoering? ~ ELIËZER. Zoo waarlijk als ik leeve, is 't mij Iets onbekends: — SARA, Ik kan 't niet gisfen; Wat mag 't dan zijn?.... wat of het is? 'k Durf  35 ABRAHAM EN IZAAC, 'k Durf 't hem niet vraagen.... ELIËZER. 't Kan niet misfen. God fprak met hem, en heeft gewis Ook nu genade aan hem beweezen; — God fprak hem fteeds genadig aan; Laat ons gerust zijn en niet vreezen. — SARA, En is die berg hier ver van daan? Wanneer, denkt gij, zijn zij hier weder? — ELIËZER. Niet voor zes dagen. — SARA. Ach! dien man Dien zoon te misfen en hoe teder Door liefde aan hun verkleefd 1.. hoe kan.... ELIËZER. De Heer beval 't... SARA. Ach I zoo ver heenen ? — Waarom niet hier geofferd ?... daar De Heer hem meermaal is verfcheenen? —Kan ik hen zulk een togt, zoo zwaar, Zien doen, dat 'k mij niet zou bedroeven , Maar blijven hier gerust alleen? — «-» ACHT-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 03 ACHTTIENDE TOONEEL. (Abraham en Izaac komen te rug.) ABRAHAM. Wij kunnen nu niet langer toeven; Ontbijten wij, dan gaan wij heen. 't Wordt tijd dat ik de reiz' aanvaarde. SARA. Hoe ver beveelt u. God te gaan ? ABRAHAM. Drie dagen verr' van hier , mijn waarde. IZAAC. Zie, lieffte Moeder! zie eens aan; Dien gindfchen bergkruin, reeds aan 't glimmen, Wij zien hem haast, wij zullen dra Den berg des Heeren t' zaam beklimmen! ó Moederlief! 't is Gods gena, Die 't ons beveelt om Hem te prijzen. Al moest ik reizen, jaaren lang, 'k Toog vrolijk heen, Gods gunstbewijzen Verzeilen ons... SARA. Het valt mij bang, Helaas! waarom zoo verr' te trekken ? God is hier immers t'allen tijd, —■ Kan deeze plaats dan nu niet (trekken Ten offerdienst?., ze is hem gewijd, Laat  94 ABRAHAM EN IZAAC, Laat ons volvaardig, in gebeden, Beginnen aan den altaarbouw! A B R A H A M. ó Sara! God gebiedt, wat reden Heb ik dan, dat ik vraagen zou Waarom ? — — SARA. Gaa dan in vree, mijn waarde f Ja! gaa op Gods gebod daar heen, — Alleen om Izaac! (zij wijst op hem) 'k bezwaarde Mij flegts om Izaiic alleen. — IZAAC. Mijn waardile Moeder, wil niet vreezen; Mijn hart bemint u, al mijn lust Mijn blijdfehap is bij u te weezen. Maar laat mij thans.... ei wees gerust, Wij zullen aanftonds wederkomen , Zoo dra ons offer toegewijd En door den Heer is aangenomen. — SARA. Hoe mis ik u in al dien tijd? Zoo u een ongeval bejegen'! 'k Ben oud en zwak... wie troost mij dan? En 't fchijnt mij dus... 't maakt mij verlegen Dat ons een fterfuur naakt!.. hoe kan Ik, achl (Zij weent.) A B R A H A M. (Sara bij de eene, en Izaac bij de andere hand houdende?) Omhelst elkander teder: (Terwijl ze elkander omhelzen, zegt hij overluid.) ó Abra-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 05 ó Abrahams, ó Izaacs God! (zagter.) Ontferm u Heer! zie op ons neder,' Wij moeten gaan, 't is uw gebod. SARA. Het zou mij nu op 't hoogst verblijden, Mogt ik met u gaan, — om den Heer Mijn bede en mijnen dienst te wijden, — Slegts tot den voet des bergs... niet meer. — ABRAHAM. Wij gaan alleen.... twee onzer knegten Verzeilen ons... mijn waardfte vrouw. — Doch om het outer op te regten Daar God begeert, dat ik dien bouw, Gaat Izaac flegts met mij naar boven; Wij offren daar in ftilte alleen. SARA. Ach! wil mij nu dan flegts belooven, Dat ik u te gemoet mag trêen. ABRAHAM. (zugtende?) Tot aan 't altaar, waar 't woord des Heeren Bij gindfchen heuvel 't mij gebood, Wagt ons daar tot wij wederkeeren. Hoop fteeds op 's Hoogftens hulp in nood... ó Sara! bid... dat God behaagen In 't offer vinde. SARA. En verder niet Mijn waarde?.,, hoe aal ik die dagen. Die  96 ABRAHAM EN IZAAC, Die uuren tellen in verdriet! Elk oogenblik naar buiten (treeven, Daar ik uw komst met fmert verwagt. ELIËZER. 'k Zal mij , voor u, op weg begeeven, Zoo ver mijn Heer het noodig agt. —* ABRAHAM. Neen! gij zult niet van Saja wijken.- ELIËZER. 'k Verlaat haar dan ook niet, mijn heer. SARA. Mijn welbeminde !... maar... wat blijken Van druk! ach! waarom zugt gij weer? —■' ABRAHAM. Mijn Sara! .. ach! wat moogt gij vraagen? —Vraag niets, voor alles is volbragt. SARA. Moet het dan zijn ? is 't Gods behaagen ? Het zij dan zoo! God geeve u kragt,: Ik zal vertrouwen zonder fchroomen. — Wel aan dan, fpoed u naar die rots Om rasfer bij mij weer te komen, Met nieuwe zegeningen Gods. IZAAC. 6 Lieve Moeder! die zes dagen Hoe lang 't ook ichijn, zijn ras voorbij , Smeek, dat het Godlijk welbehagen, Op onze reize ons gunftig zij, Wij zullen uw's bij God gedenken. A B R A»  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 97 abraham. Die hier ook is... die ons geleidt. izaac. Die ons met zegen zal befchenken. el i e z e r. Die brenge u weer, daar men u beidt* abraham. Ontbijten wij. eliëzer, Och ! onze beden Verzeilen u,... God zie u aan, En fchenke u vreugde en zaligheden. sara. Och! kon... ó mogt ik met u gaan. (Zij voegen zig aan de tafel. Abraham in het midden Sara aan de regter-, Izaac aan de linkerhand.') abraham. (bidt.) U zij de eer, ó Albefchikkér! Hartverkwikker.' Die ons eiken morgen fpijst, En ons uwe gunst bewijst. Heer! wij looven U, te famen. Laat dien milden overvloed, Waar door Gij ons fpijst en voedt , Door U zijn gezegend. sara en izaac. Amen ! (Zij gaan zitten,') G A B R A*  93 ABRAHAM EN IZAAC, abraham. {Neemt het brood, breekt en geeft het Izaac, en zegt) Geef ook uw moeder, — eet, mijn kind. izaac. (Neemt, en geeft ook Sara.) Eet, waardfte Moeder. sara. Ach! zes dagen Eer gij u weêr bij mij bevindt! — abraham. Berust in 't Godlijk wclbehaagen , God trooste u met zijn gunst in nood. Bid eiken avond, eiken morgen, Daar de Allerhooglte mij gebood. Zal Hij 't voorzien... en voor u zorgen. (Eliëzer fchtnkt den beker in , en geeft dien aan Abraham) abraham. (Neemt dien aan, dankt en bidt.) U zij de eer, die heilbefchikkend Menschverkwikkend Al wat leeft op aarde , drenkt En zoo mildlijk laafnis fchenkt. God van bron en daauw! te famen Looven we U, ó Bron van goed! Die den daauwdrup daalen doet. Zegen ook deez' zegen. sara en izaac. Amen. (Abraham drinkt, geeft den beker aan Izaac, welke >• drinkt,  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. p£ drinkt, en dien vervolgens ook aan Sara geeft?) ABRAHAM. (tegen Eliëzer?) Is alles tot de reis gereed? ELIËZER. Ja niets ontbreekt. SARA. (Snijdt het gebak?) Eet toch, mijn waarden, Mijn Zoon. — (Abraham en Izaac eeten?) ABRAHAM. Verfterk u nu en eet Mijn kind, dat wij de reiz' aanvaarden , Dan eeten wij niet veel. IZAAC. Wanneer Zijn wij hier weêr? —- SARA. Ach .' dat ik weder' U om deez' tafel zag! — ABRAHAM. De Heer Die 't al bedien, ziet op ons neder. Stiert onze dagen... onze fchreên. SARA. Ten langde op 't einde van zes dagen? ABRAHAM. God weet het. G 2 SA-  ABRAHAM EN IZAAC,' sara. Ach! helaas! wat reên Tot zulk een ernst? — abraham, Ach! wil niet vraagen. A Izaiic! God zij uw lust In dood en leeven. —< sara. (Zig legen hem aanbuigende.) Mijn beminden ! — izaac. Ach! waardfte Moeder! zijt gerust, Daar we ons hier fpoedig weêr bevinden. Doe u en ons geen droefheid aan.Den blijdften morgen van mijn leeven. a b r a u a m. Het wordt nu tijd, wij moeten gaan, 't Voegt ons aan Gode de eer te geeven. (Zij ftaan allen op.) abraham. (dankt.) Heer des hemels en der aard! Die ons voedt en ons bewaart. Heer der eetren en der fpijzen, Schenker aller gunstbewijzen. Zalig algenoegzaam .goed! Die ons drenkt en mildlijk voedt U zij de eer van al die gaaven Die ons fpijzen, die ons laaven.  'GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL, rol U zij de eer, die neemt en geeft, Dood en loevend maakt, te famen, Looven we U, die eeuwig leeft, En ons daaglijks zegent. sara en izaac. Amen! abraham. Gelei toch onze fchreden, Heer! Geheimnis volle Ontfermer! zegen Ook onze reis, zie op ons neer, En leer ons al uw wondre wegen Uw gunst zij elk van ons nabij. sara. Bij Sara , eenzaam en verhaten. eliëzer. Ook bij haar trooster, ook bij mij Blijv' 's Hoogftens hulp met dubble maaten. abraham. O Heer! mijn God! God van mijn' zoon! Uw wijsheid is voor hun, die dwaalen Een licht! — Gij doet, mijn fchild en loon! Vermoeide zielen adem haaien. Mijn Rotsfteen in den itorm, mijn kragt, Gij zult mijn licht in 't duister weezen! Mijn offer zal, ö donkre nagt! U welgevallen.... 'k zal niet vreezen, Gij zult genadig op ons zien; Gij zult ons zeegnen uit den hoogen, Voor mij de duisternis doen vlien, G 3 flec  jl 0 2 ABRAHAM EN IZAAC, Het dikke duister, dat mijn oogen Nu overdekt! — gij zijt fteeds God! pe waarheid, trouw, die nooit kan misfen, De hoogfte goedheid, 't zaligst lot! — a Wellust in mijn duisternisfen Van uw weldadigheid bewust, Kan ik op U, mijn Rorsfleen , bouwen Daar 'k in uw Vadermin berust Met kinderlijk geloofsvertrouwen. — Ja 'k fteun , mijn God ! op uw verbond , — En fchoon me uw reed'nen thans niet blijken, Mijn hoop is op uw trouw gegrond, Die zal niet wanklen noch bezwijken. Al fcheen 't ook dat Gij mij verliet, Nog zoude ik aan uw woord gelooven, Uw trouw, uw liefde wankelt niet. — Ja, eer keere alles 't onderst boven , Eer zij het ftrand van zand beroofd, Eer zal geen ftcr meer fchittrend fchijnen , Eer werd de gloed der zon gedoofd Eer zal de pragt der maan verdwijnen, Eer zij 't nooit nagt, of nimmer dag, Eer Gij, Getrouwe! niet veel meerder Getrouw zijt, dan ik denken mag; Ja, dan de trouwde Godsvereerder Gelooft en kan gelooven, zijt, Gij waarheid , wijsheid en ontferming. Het fterve, 't offer U gewijd! pet fterve dan... Gij zijt erberming. h Bloede op het brandaltaar, 't verteer. Gij  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 103. Gij zijt nog Schepper, God vol luister, Die uit den dood het leeven weer Ten voorfchijn roept, — Gij ichept uit duister Het heerlijkst licht, 'k heb U gehoord, Mijn lTerflijk oog mogt U aanfchouwen , 'k Sprak met U! 'k hoorde uw Godlijk woord, U, welk een aandrang tot vertrouwen! U heeft dees hand van ftof geraakt! — 't Was geen verbeelding!... neen... genadig! Daar Ge uw beloften heerlijk maakt, Zijt Ge onuitfpreeklijk goed, weldaadig! —- 't Berouwt U nimmer, wat Gij doet. Dus kan mij de uitkomst niet bedriegen; Daar Gij hem zegent en behoedt. Gij hebt beloofd, en kunt niet liegen, Dat hij der volkren zegen zij! Uw heilbeloftnis kan niet misfen. Gedachte! ó hoe fterkt gij mij! — — 't Dringt door mijn zwaarfte duisternisfen 't Breekt door... 't dringt door., tot U.. 't ziet U.. En ziet genoeg God heeft gebooden ó Sara!.. Izaac gaan wij nu. — SARA. God zij met u, vervulle uw nooden. —t Hij die 11 roept, brenge u hier weer, Dan kome ik, welbeminde, u tegen Met open armen, ja de Heer Brenge u te rug met dubblen zegen. ABRAHAM. Mijn dierbre gade! ik bid Hem aan; G 4 Ja  104 ABRAHAM EN IZAAG Ja God is onzer; 'k zal niet wijken, In mijn geloof niet wank'lend ftaan, Zijn zegen zal aan 't offer blijken, Een offer zij mijn hart mijn zoon Het uwe zij Hem opgedraagen d Izaiic! — — ELIËZER. Die dag, zoo fchoon , Zij als die dag, die dag der dagen, Toen Izaac 't eerfte daglicht zag. ABRAHAM. De Alzegenaar fchenke U zijn zegen. ELIËZER. God fchenke u haast den blijdften dag ó Abraham ! en ftiere uw wegen 'k Zie dunkt mij 't hemelvuur gedaald, Op 't heilig outer nederflroomcn , En 't offer, door Gods gunst beftraald, Verteerd en gunflig aangenoomen. Het offerdier , dat God de Heer P zelve te gemoet' zal zenden. 'k Zie dunkt mij Izaac Gods eer Verheffen, en tot Hem zig wenden: Als die Genadeftem hem treft, Die als 't bazuingefchal zal klinken , En hij zig uit het ftof verheft, Om ftroomen van genaê te drinken, Den wellust des aanfchouwens boet. — Hoe zult ge, ó vroome Jong'ling! glimmen! Hoe vlieg ik u dan te gemoet' j Als  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 105 Als gij vol Godsvreugd af zult klimmen, En weder tot deez' tenten keert. izaac. Jk fta verrukt! ö Moeder! Vader! Is de aard met hemelvreugd vereerd? — abraham. Waar God is, is ook 't hcmelsch nader. izaac. 'k Verlang naar dien gewenschten dag! 'k Verftond wel niet de Hem des Heeren, Doch 't blijkt dat ik mede offren mag, è! Zie ik 't offer flegts verteeren! En ik aanbiddende... geheel..... a b r a ii a m. (zugtende.) 6 Gij! niets dan aanbidding weezen! — — (Hij omhelst hem,) Kom waarde zoon! God 2ij uw deel: Uw fchild en loon , mijn uitgeleezen, Verzuimen wij geen tijd; kom aan Mijn eenige! mijn zielsbeminden. izaac. (omhelst Sara.) Wij gaan.... ö moeder!... 'k moet nu gaan. w— sara. God doe u hemelblijdfchap vinden. — eliëzer. (Steekt hem de hand toe.) Uw Vaders God zij ook uw God. G 5 aura-  ioó" ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. (in V heen gaan tot Izaac.) Omhels nog eens uw trouwde hoedder. SARA. (Weenende — en Izaac omhelst haar.) Als naakte u thans het dervenslot, Zoo neemt gij affcheid van uw voedder; Maar neen! gij zult niet derven; — neen,.. Zoo waarlijk God leeft! — die het leeven Door u, mijn Zoon, op mijn gebeên, Aan millioenen volk zal geeven. — Gij zijt het lang beloofde kind: God gaf ons u, mijn uitgeleezen. (Zij omhelst hem en weent.) IZAAC. (weenende.) ó Liefdetraanen!... hoe bemint Gij mij. — ABRAHAM. Geliefden, 't moet nu weezen. IZAAC. Ik kom mijn Vader. — Ween niet meer Mijn lieve Moeder. ABRAHAM (Omhelst Sara,) Slegts gelooven! Vertrouw in alles God den Heer, Die trooste en zende u licht van boven. s A-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. io? SARA. 6 Zag ik u hier weer! ABRAHAM. (tegen Izaac.) Mijn kind Kus haar voor 't laatst, wij moeten icheiden. SARA. (Terwij/ Izaac haar omhelst.) Voor 't laatst... die u zoo teder mint. — ABRAHAM. Tragt u tot alles te bereiden, Omvat Gods woorden als een rots, Zij zijn de rots van mijn vertrouwen; Ik kan op God, mijn rotsfteen, bouwen, Ja troost u met deez' woorden Gods. Mijn fchild, mijn loon, mijn hulp in nooden Der leevendigeu God, Jehovah Sebaoth, Is onze God, geen God der dooden. [Zij vertrekken?) DER.  l.o8 ABRAHAM EN IZAAC, DERDE B E D R IJ F. EERSTE TOONEEL. (Een keuvel van eenige uiigeftrektheid vol van hier en daar verftrooide fteenen, en van rondsom met ft ruiken en kreupelbosck bewasfen , behalven van vooren waar hij zig voor den befchouwer open en wee bloemen en kruiden v erft er d^ vertoont. Op den heuveltop ziet men een g; oot fteenftuk. Men hoort, eer men iemand ziet , het volgend gefprek.) IZAAC. Is hier nu de offerplaats, mijn Vader? Hier 't heilig eenzaam dat ik nader? ó Schoone heuvel! ja uw top, Verrukt mij reeds ik klim 'er op. Kom Vader volg mij, balfemgeuren Van bloempjens, door den daauw gekuscht Die op hun teedre blaadjens rust, Verkwikken ons , en duizend kleuren, Voor kransjens, tuiltjens vind ik hier Daar ik Gods outer mee verfier. A B R A II A H. Ja, hier breng ik den Heer der Heeren, Een offer dat Hem lieflijk zij. Hier op deez' bergtop, om Hem te eeren, Ja hier, mijn kind, gebood Hij 't mij. . '• GE De  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 109 De grond van mijn geloofsvertrouwen Deed deezen nagt mij, in den droom , Deez' Hem gewijde plaats befchouwen, Ja 'k zag dit bosch, dat dal, dien boom,Dit pad, dat wij zijn opgeftegen, Ja 'k zag dien hoogden heuvel klaar Ja zoon, hier is de plaats gelegen Ter orfring op het brandaltaar. IZAAC. Dit is die bergkruin dan! verkooren Door de allerhoogde Majedeit , Hier 't oord om 't dil gebed te hooren! Zij mij hoogst heilig , eenzaamheid!... ABRAHAM. Mijn Izac, leg hier't hout nu neder, Wij moeten 't kreupelboschjen door, Waar agter nog een plaats, gereeder Voor onzen dienst moet zijn, waar voor Ook deen en rots zal zijn voor handen Ter outerbouwing, — ja de Heer Sprak, op uw heilige offeranden, Zie 'k , daar ter plaatz' genadig neer. — 'k Zal zien, eerst door dit bosch te koomen Reik gij mij 't hout, de koolenpan En 't mes dan toe door deeze boomen, Mijn waarde zoon, en volg mij dan. — Rust hier , de rust zal u verkwikken , Ik dring 'er door, om daar den Heer Te aanbidden. — IZAAC.  I IO ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. In die oogenblikken, Buig ik mij hier voor God ter neer. TWEEDE TOONEEL. ABRAHAM. (Verdeelt met beide armen de flruiken, klimt 'er door, en betreedt nu eerst de vlakte , daar hij e enige oogenblikken jlil jlaat, en rondom zig vervolgens zugtende uitroept.) — 6 Heer die eenwig goedertieren, Getrouw, ontfermend, gunstrijk zijt. Gij die mijn fehreedeu woudt bellieren, Hier is de plaats... aan u gewijd... Ja hier! — de plaats door U verkooren, Hier ó Alziende... hier't altaar.... Hier Izaac mijn eengebooren ... (zagter) Het offer! en ook de offeraar.... IZAAC. (Hoort men van agter het heupelbosch.) Van vreugdevolheid zink ik neder Nu ik de heiige plaats genaak, Waar God uit enkle gunst nu weder Ons zeegneu zal , ons 't grootst vermaak Vergunnen, uit de Hemelkringen Op 't offer zien !.. op ons... op mij Op laage brooze ftervelingen,  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL, m ó Heer! Gij weet welk offer 't zij. — ABRAHAM. 6 Heer! Gij weet het... fchenk ontferming, Hier is mijn hart. — (agter hem om ziende.) Kom hier mijn zoon... (Hij reikt Izaac de hand.) IZAAC. Durf ik 'er door op uw befcherming? — ó Statelijke Ileuvelkroon! 6 Heilig eenzaam!... dat verheven; Uw hooge kruin ten hemel fteekt! Waar God, met heerlijkheid omgeeven, Tot ftof, tot arme menfehen fpreekt. — (Hij komt 'er door, en valt zijn' Vader in de armen.) Maar ach mijn Vader!., om die liefde Waar meê gij op deez' berg mij bragt, Om Sara's droelheid, die ons griefde, Om haar geween en bittre klagt. — Ach Vader! om uw gunstbetooning, Om uwe omhelzing hier beueên, Om 's Heeren wil, die ter belooning Van uwe godsvrugt u verfcheen, Ach Vader! 'k fmeek te moogen weeten Waarom uw anders blij gelaat, Als wierd uw hart van een gerceten, Zoo fmertlijk, zoo verdrietig ftaat. ABRAHAM. (Slaat zugtende het oog naar den hemel, en het hoofd op Izaac laatende vallen , zegt hij:) Mijn Zoon IZAAC.  T I 2 ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. Waar is het offer, Vader? —* ABRAHAM. Gods Almagt zal hier in voorzien. IZAAC. (Hem aanziende.) Maar ach! gij zwijgt en zugt!.... ABRAHAM. Niet nader, Laat af... laat mij God hulde biên, En uiten hem mijn zielsbegeeren. ó Blijdfchap mijner ziel! — — mijn fchat! 'k Zal biddend tot den Heer mij keeren , En fmeeken vuuriglijk .... op dat Hij toch ons offer wil aanfchouwen. — IZAAC. Welk offer ? — ach !... waar is het lam ? Mijn Vader! — wil mij toch ontvouwen, Waarom men dit niet mede nam ? — A B R A II A M. Ach Izaric! vraag mij niet meerder, Gij hebt mij reeds te veel gevraagd. Die 't al voorzien kan , de Alregeerder Zal 't lam voorzien , dat Hem behaagt.. (Hij valt neder en bidt in flilte —— Izaac legt de linkerhand zachtjens op zijn fchouder, en ziet met de regterhand tegen zijn voorhoofd heen en weder. — Hij ziet een popjen aan een flruik hangende , waar uit zig juist een uiltjen ontwikkelt, hij zwi'gt eenige oogenblikken ftilt vervolgens keert hij zig, het  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 113 het uiltjen op zijne hand neemende, verhaa<,d tot zijn Fader, buigt zig bij hem neder, en zegt.) IZAAC. Zie Vader! — wat ik heb gevonden! — Zie welk een fchepfel Gods ! hoe fchoon! Uit dit bekléedfel wordt ontbonden, Wat kleur, wat glans fpreidt het ten toon! Nog bloedt het! — zie! het fchijnt bepaereld, Zie Vader! — zie hoe fraai het is! - 't Bevreemdt zig iri de nieuwe waereld Daar 't inbreekt uit zijn duisternis. Het waagt zijn vleugeltjens te ontvouwen, 't Wil vliegen ... 't werkt... maar kan noch niet. 't Wordt vlugger... 't durft zig reeds vertrouwen 't Verheft... 't ontvliegt mij... Vader ziet. (Hij ziet keen en weder, cn bcfchouwt het ledige popjen.) Hier kwam het uit... kan 't mooglijk weezen, • Mijn Vader?... God heeft dit gemaakt. A B R A H A M, (Na een kort ftilzwijgen.') ó Welk een licht, mijn uitgeleezenf Schenkt Gód, die zigtbaar voor ons waakt. Dit deed Hij ons ten troost verfchijneu. — I Z A A C. Dit diertjen ?.... groeide 't aan dien tak? ABRAHAM. (Staat op neemt Izaac bij de hand, en brengt hem bij den ftruik. ) Neen, 'tbeestjen, 't welk gij ziet verdwijnen, H Dat  114 ABRAHAM EN IZAAC, Dat uit dit bruin beldeedfel brak, Was eerst een worm, die kroop op de aarde, Een rups, — hier hechte 't zig aan vast, En ftierf. — en ftierf toch niet, mijn waarde ! 't Ontdeed zig flegts van de eerfte bast, 't Veranderde van ftand en wezen, En ziet door de Almagt zig herfchept. IZAAC. 't Is dan een worm, uit ftof verreezen, Die nu zijn blijde wiekjens rept. — ABRAHAM. Uw naam zij eeuwig de eer gegeeven Mijn God, gij troost mij daar ik zugt. De rups ontwaakt in blijder leeven, En vliegt op vlerkjens door de lugt. Hoe dikwerf zag ik 't niet deeze oogen! Maar nimmer nog in dit gezigt, Dus voert ons 't Godlijk alvermoogeu, Ook door den nacht in 't heerlijkst licht. Dit eerfte leeven, ons gegeeven , Is van het leeven flegts 't begin, God doet ons na het fterven leeven, En leidt ons dus den hemel in. — IZAAC. Dus waarde Vader, als wij fterven ? — A B R A II A M. Mijn Izaac!.... dit leert ons God In't duisterst tijdftip!.. ja, dan derven Wij 't leeven, voor een eed'ler lot. IZAAC.  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL, iij IZAAC. Wij zijn veelligt dan thans nog wormen, Die kruipen in het ftof der aard. Daar 't lichaam zig noch moet vervormen En vliegen vrolijk hemelwaard... Ja, mooglijk zullen we ons verheffen, Als hemelboden , die beftraald Met hemelglans , hun kragt befeffen, 't Welk gij- mij dikwils hebt verhaald, Hoe zij bij ons op aarde wandlen Met arendsvlugt beneen gedaald , Onzigtbaar zien, hoe wij hier handlen, Den mensch behoeden als hij dwaalt. — Die van deeze aard hun leerfchool maaken, Eu juichend in des Heeren lof, Vernieuwde zaligheden fmaaken, Door fteedsvernieuwde juichens ftof. — ABRAHAM. Groot is het heil, dat wij verwagten, Dit leert ons God door wonderdaên. Mijn kind, laat ons zijn wil betragten Eu bouwen hier 't altaar... IZAAC. Wel aan, Ik zal dan hier het outer bouwen. (Abraham valt neder en bidt, Izaac vervolgt?) Ach! dat gij God ontfermend vondt! (Hij klimt boven op den heuvel en roept uit.) 6! Hoe verruklijk is 't befchouwen Van 't heerlijkst uitzigt hier in 't rond. H a Waj  n6 ABRAHAM EN IZAAC, Wat kan bii zulk een uitzigt haaien ! Hoe heerlijk is uw werk, ó Heer! ó God der bergen en der dalen, Uw werk verheft U, 't geeft U de eer. —Ach dat uw gunst ons thans befchijne? Gij zijt toch meer der menfchen God, Mijns Vaders God, en ook de mijne. — Ach ! zie ons hier op uw gebod! — En fchenk mij nu mijn zielsbegeeren. A B R A H A MJ (Naar boven ziende.) Kom, bouw hier nu't altaar, mijn zoom- IZAAC. Hoe heerlijk is het werk des Heeren! Ja Vader, hier . befchouw hoe fchoon.. (Hij Jlaat zijn oogen rondom over de hier en daar liggende jleenen.) Daar ligt een groot fluks rots beneeden, Ten vasten grondflag voor 't altaar. — ABRAHAM. Ik kom, mijn kind en help u heden In alles... (Hij jlaat op , Izaac gaat hem ecnige treden te gemoete naar beneden , reikt hem de hand, en klimt met hem op de hoogte, wijzende het vcrfchiet aan , zegt hij: ) IZAAC. Zie... zie vader , daar.... A B R A II A M. A Schoone waereld Gods! uw fehatten, Uw  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 117 Uw wondren... kan geen flerveling Genoeg bewondren, nooit bevatten... (Na een poos jlilzwijgens?) Heb dank, ó Bron van zegening. Voof 't hartverfterkend koele Iugtjen Dat hier nu waait... 't welk Gij befchikt, Zoo zendt Gij troost voor ieder zugtjen Daar Gij 't vermoeide hart verkwikt. — En .... hier ... en hier! ... izaac. (Zijn hoofd op zijns Vaders borst laatende vallen?) Om Gode te eeren. —- ABRAHAM. Den grooten God ! 1 1 z a a c , (na wat jlilzwljgens?) Mogt ik met u Hier leeven, — — hier.... abraham. En hier begeeren Te fterven? izaac. Was hier Sara nu... abraham. ó! Was zij hier, hoe zou 't haar treffen. izaac. Hoe fpreekt gij zoo, na 't hoog gebod, Van fterven? — a b r a ii a m. Zoudt gij die befeffen, Mijn kind?.» mijn hart is vol van God H 3 Der  I r S ABRAHAM EN IZAAC, Der leevenden en niet der dooden. izaac. • > Den God der leevenden, en niet Der dooden. — zij dan aangebooden Ons offer. abraham. Hij die alles ziet, Het ondoorgrondlijk eenig wezen. izaac. Kom, bouwen wij het outer dan. abraham. Hier zullen wij, mijn uitgeleezen, Het bouwen. izaac. Vader, ja hier kan Tt Gefchiên, want daar 'k nu fta is 't fteenig, (Hij trapt op den grond.) abraham. Hier is 't een vlakke fteenen grond. Hier vormde God den grond.... en eenig Alleen ... op dat hier 't outer flond. — Ja hier!.. ach hier.. zal 't offer fterven!.. (Hij valt op zijn aangezigt neder.) Ja hier, mijn God!... God van mijn zoon. — (Izaac valt nevens hem op zijne kniën.) Ach! laa't ons nu genaê verwerven, Reik ons, ontferming van uw' throon. — Ontferming Gods! daal op ons neder. Gij ziet tog, daar ons oog niets ziet: Verkwik mijn ziel, en fchenk mij weder Ge.  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL, tif Genadetroost, in 't bangst verdriet. Laat mij in 't duisterde uur niet vaaren, Het bangde en bitterde oogenblik Van 't honderdnegentiental Jaaren Die ik beleefde!... nooit zal ik Tog uw genadedem vergeeten! h — „ 'k Ben El-Schaddaai, uw fchild en loon." Uw goedheid is niet af te meeten! 't Moet zijn op Gods gebod, mijn zoon. (Hij Jlaat op, regt Izaac op, en omhelst hem.') Laat ons 't altaar nu op gaan rigten , Hier, deeze deen. — IZAAC. (een weinig ter zijde gaande.) Hier Vader, die ? ABRAHAM (Izaac volgende.) < Ja deeze, kunnen wij hem ligten? Zal de eerde zijn ... ik vat hem.... zie Hebt gij hem nu wel vast? — IZAAC. Ja Vader. (Zij tillen een groot en platgevormden ft een op, en draaien dien op den heuveltop, daar ze hem neêr leggen en zoo lang heen en weder rukken , tot hij gelijk ligt.) ABRAHAM. Ligt hij nu vast en vlak? izaac. Gewis. Ook aan uw zij' ? H 4 a 1è r a-  ia« ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. Ja kind .. (Izaac gtat eenigzins vermoeid op den [leen neder zit ten en vouwt zijn handen te famen op zijne hiiën. Abraham neigt zijn voorhoofd op den /leen, en bidt) Ach! nader Mijn God zend licht in duisternis... Zie van uw ihroon op 't outer neder, Geef mij geloof, daar 't oog niets ziet. — Schenk mij 't gegrondst vertrouwen weder, In 't uur van 't bangfte zielsverdriet. IZAAC. (Na eenigen tijd flilzwijgens.) ó Stilte! vol bekoorlijkheden, Geen windjen waait 'er op deez' top, Welk heerlijk uitzigt naar beneeden! — (Ziaac jlaat op en zegt.) Het outer moet nog hooger op. Mijn Vader! — ABRAHAM. (ziet op.) Ja mijn zoon, vergader Mij nog twee fteenen hier op neêr, Poch wilt gij rusten, rust. — IZAAC. Neen, Vader Na d'arbeid fmaakt de rust mij meer. A B R A H A M. Ach ja! dan zij u rust gegeeven. - - — Kom leggen wij dien gindfchen fteen, Op  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 121 Op de eerden. — (Zii gaan wat verder heen, tillen weder een grootett platten fteen op . en brengen dien zwaar draagend bi) de eerften , daar ze dien tegen aanzetten en rusten ) IZAAC. Laat ons hem hier neven Eerst nederzetten, en met een Verzaamlen wij weer nieuwe kragten. — ABRAHAM. Ach ja, mijn kind. — (Zij leunen en rusten tegen den fteen, elkandren bij de hand houdende. —) IZAAC. 'Er waait nu weer Een luchtjen, daar we een weinig wagten. — ABRAHAM. Een zielsverkwikking van den Heer. —■ Die tegen hoop, mijn ziel doet dillen Laat ons den deen nu bij 't altaar Zien op te werken.... IZAAC. Laat ons tillen, —Voorzigtig, Vader! ~ — hij is zwaar. Kon ik de knegts nu ichielijk zoeken Tot hulp, aan deezen outerbouw... Ik hou hem hier aan deeze hoeken, Gij daar?... gelijk ... ABRAHAM. Houd vast... IZAAC. Ik hou . .. H 5 (Zij  122 ABRAHAM EN IZAAC, (Zij tillen den fteen op, leggen dien op den anderen en fchuiven hem regt.) Nu ligt hij goed en fluit. — ABRAHAM. (Een weinig ter zijde , knielende.) 't Wordt banger! Ach! toef niet meer, ontferming Gods! — IZAAC. (Staande, en de handen ten hemel hefende.) Ontferming Gods, ó toef niet langer! Ach! zend ons dra op deeze rots Een offerlam, op dat wij 't Aagten. ABRAHAM. ó Heer! zend ons het heuglijkst licht In duisternis, daar we U verwagten. (Hij ftaat op en ziet na een derden fteen om) IZAAC. Hier toont zich juist aan mijn gezigt Een fteen, als tot ons werk gehouwen. ABRAHAM. ó Ja, mijn zoon! die nog alleen Is goed, om 't outer op te bouwen. IZAAC. Het is een groote en zwaare fteen. — Dog niet veel zwaarder dan de tweeden. Hij fchijnt voor 't brand altaar geftigt. •— ABRAHAM. Niets is zoo zwaar, of God, die heden Ons dit gebood, maakt alles ligt. — De Heer, wiens heilig welbehaagen Deez'  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 123 Deez' fteen verordent, geeve ons nu Vereischte kragt om dien te draagen. — IZAAC. Zoo hoog te tillen!... dk zal u En mij te zwaar zijn... hem op zijden Te wenden zal wel gaan... maar niet... ABRAHAM. Beproeven wij 't. — (Zij vatten den fteen aan, wentlen hem om, tot aan de twee anderen , zetten "er deezen tegen aan, tillen hem bij de hoeken aan beide zijden in de hoogte, en krijgen hem 'er met moeite gelukkig boven op, zij fchuiven hem regt, — Izaac gaat twee paar fchreeden te rug, beziet het altaar van rondom , terwijl Abraham, met de hand tegen V voorhoofd, in ftilte den hemel ftaat te befchouwen. —-) IZAAC. Met bitter lijden Op 't voorhoofd, als van zwaar verdriet, Slaat ge egter , helder 't oog naar boven Mijn waardfte vader! — — ABRAHAM. (Reikt hem de hand toe.") ó Mijn Zoon ! Mijn eenige!... gij moogt gelooven Dat God het licht nog fchept, offchoon De duisternisfen ons omringen. — — 'k Geloof toch... ja... gij zult hem zien, Hem die den vloek voor zegeningen De  124 ABRAHAM EN IZAAC, De duisternis voor 't licht doet vliêu.. Die uit den dooden fchept ten leeven, Die uit het itof de menfchen fchiep. — IZAAC. (Naar den kemel zugtende?) Mogt God in gunst het lam nu geeven , Om 't welk te Aagten Hij ons riep. — ABRAHAM. Zie op het outer, uit den hoogen , Ontfermer, 't oogenblik rukt aan, Ach laat me aan 't einde van mijn poogen, Niet magteloos, ter neder flaan. — Hoor:.. 6 verhoor, fchenk ons ontferming, Vernieuw mijn hoop in deezen ftond! Mijn hoop op vaderlijke erberming. —. IZAAC. Als God het offerlam maar zond! ABRAHAM. (Valt hem om de hals?) Mijn zoon'., mijn zoon!.. IZAAC. Ach waardfte Vader! Ontlast uw diep bekommerd hart, Ach ! welk een ftem !... ontdek 't mij nader! (Hij knielt neder en omvat zijn vaders kniën.) ó Ween niet meer, ontdek me uw fmart, Mijn Vader! wat heeft God bevoolen ?.. ABRAHAM. Laat af, mijn kind, ik zal den Heer Hier bidden.... gaa en haal de kooien, Het  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 125 Het hout en 't offermes.. ik keer Mij hier tot God , dat Hij 't volënde! — IZAAC. Ik zal u alles haaien gaan. — Bid tog, dat God het lam ons zende. (Hij gaat het kreupelboschje door.) ABRAHAM. (Strekt zijne faamgevouwen handen naar den hemel uit?) Het bitterde ogenblik rukt aan, Het ijslijkst tijdffip van mijn leeven ; —* IZAAC. (Komt na een korte poos te rug.) Mijn Vader, help mij. — ABRAHAM. Ja, mijn fchat.. (Hij jlaat op en gaat r.aar 't hoschjen , waar van hij de jlruiken met beide armen verdeelt?) IZAAC. 'k Zal eerst de pan u overgeeveu. ABRAHAM. Ja geef die eerst. IZAAC. Hier Vader ! vat Hier zijn de kooien. — ABRAHAM. (Neemt ze Izaac af, zet ze neder en zegt.) Nu mijn waardfte Het mes. ■—■ IZAAft  125 ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. Hier is 't. ABRAHAM. (Durft liet niet aanzien , legt het aan een zijde , buigt zig biddende en roept.) Ontzaglijk God I — IZAAC. (Na een weinig wegblijvens.) En hier is 't hout, doch dit is 't zwaarfle, Dan zijn wij vaardig op 't gebod. Mij dunkt, ik zal het beter draagen Wanneer ik 't op mijn fchoudren leg. Mijn Vader lief, is 't uw behaagen Houd dan de ftruiken flegts Wat weg, Op dat ik 'er dus door kan komen. — ABRAHAM. Kom maar mijn kind. (Hij verdeelt de ftruiken en bidt zagtjens.) ó Sterk Gij mij Mijn God! IZAAC. (Komt met den faamgebonden bundel hout op zijn fckouder door 't boschjen heen. — Zijn Vader omvat hem met beide armen , terwijl Izaac zegt.) Mijn vader, flaak uw fchroomen. Verheug u, God is thans nabij. — ABRAHAM. Mijn liefde kind. (Izaac jlaat vuur boven de kooien, *n blaast "er, op zijn kniën liggende, in, — Abraham Jlaat overeind  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 127 eind met gevouwen handen, en naar den hemel ziende, zegt hij zagtjens.) ó Heer! ach nader: — Ik kan den jongling zonder fchrik Niet zien, rood van den gloed.... IZAAC. (Gaat nederzitten.) Mijn vader! Ik rust hier flegts een oogenblik. (Hij waait het vuur aan.) ABRAHAM. 'Er is reeds vuur genoeg, mijn waarde 'k Zal 't hout op 't outer (Hij gaat naar het hout, Izaac fpringt toe om hem te helpen.) IZAAC. Ach! laat mij (Hij maakt het hout los.) ABRAHAM. (Naar het altaat ziedde.) Wij zullen wel van fteen en aarde Een trap voor 't outer aan deez' zij' Nog moeten maaken. IZAAC. 'k Zal dien maaken, Rust Vader, rust hier bij den gloed. — ABRAHAM. (eenige jihreden meetende,) Begin van hier. I Z A A Ci  128 ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. Dan zal hij raaken Tot aan de helft der hoogte. Abraham. Goed, Of nog iets hooger, — zoek wat fteenen Daar toe bij een: 'k zal ook zoo doen. (Zi]\ vêrzamelen de kier en daar verftrooide fteenen , en draagen die bij een , Abraham wil den dolk eens aangrijpen , doch legt dien terftond weder ter zijde , zeggende: ) Genoeg. — Laat ons die faam vereenen Met aarde en zooden.... IZAAC. 'k Zal mij fpoên. "k Heb reeds zoo veel aan aarde en zooden Gegraaven. —< ABRAHAM. Zoek nu nog een fteen, Die ons ten grondflag is van nooden, En half zoo groot is als deez' een. IZAAC. (jEr naar omziende, en zi'm" Vader een /leen aanwijzende,') Zou deeze niet wel dienftig weezen? ABRAHAM. ('Er naar toe gaande , en zijn linkerhand op ha des regter fchouder leggende.) Ja wel, mijn kind, die fteen is góed. IZAAC. Rust Vader, onderwijl... 'k zal deezen Tl AU  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 129 Alleen wel draagen. — abraham. Neen, ik moet u helpen alles met u draagen. —. (Zij gaan 'er naar toe.) IZAAC. (Den fteen opvattende.) God fterke en maak' mijn zwakheid kragf. (Abraham mede opvattende , draagt fiilzwijgsnde den fteen met hem tot voor het altaar, vervolgens zegt Izaac.) Mijn Vader! — abraham. Zoon. IZAAC. (Naar het vuur ziende.) Is 't uw behaagen, Ik blaas dan 't vuur aan, wijl gij wagt ? abraham. Doe zoo, ik zal den trap dan maaken. IZAAC. QVdait het vuur dan, terwijl Abraham den trap maakt) Ik zal u helpen,... 't vuur dat blijv', Mijn Vader! nu Wel helder blaaken. abraham. Haal mij dan noch een fteen vier vijf; izaac. (Brengt ze en zegt) Hier Vader, is 't genoeg ? ~ 1 a i r 4»  I3o ABRAHAM EN IZAAC, » ABRAHAM (Neemt ze aan , legt ze neder en voegt ze aan) Het nadert! Het offeruur is daar, mijn kind. — IZAAC. Hij is volbouwd, voltooid, vergaderd! Gods outer is voltooid! — waar vindt Men 't offerdier? ach! waar gevonden? Mijn waardfte vader! waar van daan ? —■ A B R A H A M. God ziet het lam, door Hem gezonden, Ja! ik zie 't reeds voor 't outer ftaan. (Hij bedekt zijn aangezigt) Doch Izaac ziet het niet.... IZAAC Mijn vader! Zoo gij het ziet, bid dan den Heer, Dat Hij mij ook, als u , dit nader Vertoone, en met te zien vereer! - — Mijn oogen open'.... ABRAHAM. 'k Zal Hem fmeeken. (Hij gaat uitge/lrekt op den trap van V outer leggen, met de handen boven zijn hoofd gevouwen, en Izaac brengt het hout aan.) IZAAC. Terwijl ik 't hout op 't outer draag. — - ABRAHAM. (Zeer angjlig uitroepende) ó Mogt uw gunst ons zijn gebleeken! #  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 137 ó God! dat nu uw heillicht daag'! Gij zijt een licht in duisternisfen, Gij God! — ik Hof en asch —- ik dood — Gij leeft.... Gij ziet.. daar 'k niets kan gisfen. 'k Ben niets.... Gij zijt oneindig groot. —■ IZAAC. (Buigt zig bij zijn Vader neder, en legt zijn regterhand zagt op Abrahams fchouder.) Ween niet, God zal het lam u geeven, Mijn Vader. — (Hij jlaat op, klimt op het altaar, in V rond ziende. Abraham opziende.. ziet Izadc boven op het outer , jlaat zijn oogen neder, en valt met het aangezicht ter aarde, na een korte poos roept Izaac.) i Neênvaards in het dal Bif gindfche hutten, in die dreeven, Zie ik een kudde weiden, 'k zal Met onze knechts , wilt gij 't geheugen., Een ram of fchaap, of wat het fchijn, Van ondren na deez' bergtop brengen ? ABRAHAM. (Opziende en opjlaande ) Ach neen! — klim af, mijn kind, het zijn , Geen fchaapen ,... neen 't is niet beneden , Bij gindfche kudde in 't laage dal , Het olferlam, dat God op heden Begeert, is hier .. bet is hier al IZAAC. f (Abraham Oje den hals vallende.) Zijt gij het dan ? heb ik dan ,v^;;end, fcl I 2 Go.  i3s ABRAHAM EN IZAAC, Geftrengeld om uw hals , het nu Niet reeds gezegd? doch toen ik meenend' Dat God u eischte! — — Vader, u Dit vroeg, — toen (laafde gij met eeden Dat gij *t niet waart ., maar ach ! uw oog Na Gods verfchijning, korts geleeden, Slaat gij fteeds diep bedroefd om hoog* Hoe hartlijk bad nog, eer hij fcheidde , Elkana met gebrooken Hem, Daar hij uw voeten kuste en fchreide , En vroeg, 't geen Eliëzer hom Bezwoer aan u te zullen vraagen. Toen zeide gij, óneen, de Heer Eischt mij niet, trouwfte! ftaakt uw klaagen,- En nu, ach nu... nu fchijnt het weer Als of gij zelf. (Hij omhelst hem nog hartelijker^-Ach! zeg 't mij nader, Als of gij zelf 't offer waart. (Hij valt op zijn kniè'n en bidt.) Erberm U liefde! laat mijn Vader, Door U ontfermend zijn gefpaard. Neem me in zijn plaats, ó Heer der Heeren, Uw Zoen-eisch worde in mij voldaan, 6 Neem mij op mijn zielsbegeeren , Neem mij voor hem ten offer aan. —> ABRAHAM. (Zijn oogen en handen ten hemel heffende.) Ontfermer!.. hoe zal ik U roemen? In 't bitterst tijdftip vol van fchrik ? — Met welk een nieuwen naam U noemen, £  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 153 In dit zoo duister oogenblik? — — — Ach! fterk mij, — fterk uw uitverkooren, Den U gewijden Jongeling Mijn Eenige.. mijn laatgebooren Dien 'k als een gunst van U ontving, —m ó Laat me, als 't offer 't licht zal derven, Ter neder Horten bij 't altaar, En aan de borst van 't offer fterven! — Ook met hem overgaan, al waar De vadren 't eeuwig heil reeds fmaaken; Maar ach!.. te groote hoop in fmart. -— Ook.. met hem wederom ontwaaken... Doch Gij zijt grooter dan ons hart, — ó Izaac!... mijn uitgeleezen! —- Ik ben het offer niet. IZAAC. ^ Ben ik 't? *» — (Abraham laat zijn hoofd op hem nedervallen en zwijgt.) Ben ik 't? ben ik 't?... zal ik het weezen? ■ 1 ABRAHAM. Mijn Zoonl... IZAAC Ben ik 'er toe gefchikt ? Ik ben 't! ABRAHAM. Gij zijt het! (Diep verzugtende.) IZAAC. Wil niet zugten Mijn Vader?... ik het offer? maar... 1 3 Maar  f34 • ABRAHAM EN IZAAC, Maar ach, mijn God!... wat moet ik dugten? —Ik 'toffer?... maar wie de offeraar?.. ABRAHAM. Barmhartigheid gebood !... uw vader. IZAAC. Gij?.... dit gebood Barmhartigheid?.. ABRAHAM. pij eeuwig trouwe!... Gij, ó ader Des heils, IZAAC. Die mij fteeds heeft geleid?... Die korts geleên bij naam mij noemde, In Berfeba? ABRAHAM. Die... die beval 't. — IZAAC. Aan u, mijn vader ?... ach toen roemde Ik Hem! — en nog, mijn God!., wat zal 't? Wat zal ik zeggen? — mij verblijden, — Of fiddren ?.. God beval 't.. wat moet ABRAHAM. Niets... in 't gebed flegts moedig ftrijden .... Verwagten wat de Godheid doet. IZAAC. Ach! waren dit des Heeren woorden, Toen Hij in blikfem neder kwam? — Toen we in de tent den donder hoorden? - — ABRAHAM. Dat was 't mijn zoon.... ja dit benam Mijn vreugd.., hoe fneed het mij door 't harte Toen  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 135 Toen firaks me uw mond naar 't offer vroeg... Elk tred vermeerderde mijn fmarte — Doch 'k heb in God geloofd!... genoeg, Al zien wij niets, — in Hem vertrouwen .... IZAAC. 'k Geloof.... ik weet God is getrouw. — Genadiger, hoe wij 't befchouwen , Dan 't menfchenhart gelooven zou .... Maar ach! — wou God zoo hoogst genadig Slegts geeven, daar mijn ziel naar haakt? ABRAHAM. Wat wenscht gij, kind ?.. God is weldaadig. — IZAAC. Dat ik, eer 't ltervensuur genaakt, Nog eens aan moeders hals mogt hangen, Als aan den uwen nu! en haar 't Vaarwel mogt drukken op haar wangen ? — ABRAHAM. Het uur, het offer uur is daar. — Ik zal uw moeder voor u kusfcn, En met haarweenen, ljeflte kind. — Gods goedheid troost haar ondertusfchen, Daar God zig ook bij haar bevindt. Hij, die mijn ziel tot hier toe fterkte, Sterkt ook haar ziel, die moed en kragt Door zijn genade in mij bewerkte, Is 't ook, van wien zij hulp verwagt. — IZAAC. ó Vader! God is een ontfermer! —• Door uwe hand... mijn ziel zij ftil.., I 4 Voor  j3ó ABRAHAM EN IZAAC, Voor God... ó Vader!., ach Erbermer Ontferm u zijns, om mijnent wil. Troost ook mijn moeder... fluit haar klagten. Mijn vader, gij lijdt meer dan ik!.. ABRAHAM. Hoe veel ontroerende gedagten Mijn ziel beflormen, daar ik fchrik! —. Gods heilbeloftnis bindt die t' zamen Tot hoop, -— en fielt mijn ziel gerust. God kan niét liegen ... Hij is de Amen, En heeft in u, mijn leevenslust, Aan mij een heir nakomelingen Beloofd, zoo groot als 't flerrental. —< Hij is de God dier zegeningen , Die ook zijn woord volbrengen zal. 'k Geloof in hem.... Hij fchenke u weder! — Geloof met mij en bid hem aan. — Gaa. leg nu 't hout op 't outer neder, Mijn zoon.... doch ik zal met u gaan. —. (/lij gaat met Izaac en waait het vuur aan) IZAAC. ó Ja! 'k geloof, —- ik zal niet vreezen. 'k Geloof met al mijn hart, God is.. ABRAHAM. (Terwijl zij heen gaan, hout opneemen en 't op het outer leggen.) En kan niet heden zeegning weezen, En morgen vloek;., neen, neen gewis Steeds zegening, IZAAC.  -GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 13/ IZAAC. Maar ach , mijn waarde J Een doodfchrik rilt mij door de leên. — (Abraham drukt hem zwijgend tegen zijn hart.) £> God der menfehen! 'k ben flegts aarde, Gij weet het.... deeze menschlijkheên, Deez' bange doodfchrik, deeze banden Is menschheid... menschheid.. Gij doorziet En kent het maakfel uwer handen. Gij weet, wij zijn flegts ftof.... een niet.,,. ABRAHAM. (Izaac tederlijk omhelzende) Het moet op Gods gebod zoo weezer. —- Ontkleed u , liefling mijner ziel! Gij, door de Godheid uitgeleezen,.... . Wien gij.. aan wien gij.. ach! beviel. Doch ik mijn kind, zal u ontkleeden. — IZAAC. (Terwijl Abraham hem helpt ontkleeden, en bloemen aan zijn kleed ziet.) Ach ! deeze gaf mijn Moeder mij.. Deez' bloemen.. met wat tederheden! — Helaas, verwelkt!.. hoe fchoon waart gij... Toen versch bedaauwd uit fchreiende oogen, Bij 't laatst ontbijt... helaas hoe teêr. Werd toen haar goedig hart bewoogen. (diep verzugtende) Hoe graag bragt ik ze moeder weer.. Mijn lieve Moeder!.... ach hoe teder! 1. (Hij weent) I 5 aura-  138 ABRAHAM EN IZAAC, ABRAHAM. Vertrouw op Gods goedgunstigheid. IZAAC. (Ruikt aan de bloemen , waar op zijn traanen vallen, en die hij aan Abraham overgeeft.) Daar Vader, breng ze moeder weder, Die onze komst, met iine.rt verbeid. — Hoe zullen hartentraanen vloeien, Wanneer gij haar die weder geeft! — En ach! zij zullen nooit herbloeien. En ik? ABRAHAM. (De bloemen aanneemende en die naast hem leggende) En gij, mijn zoon, herleeft, —» Herbloek naar 't Godlijk welbehaagen. God is geen God der dooden, — neen, Der leevenden! — — der menfchen dagen Gaan wel gelijk een fchaduw heen, Zij zijn als 't gras, dat heden de oogen Verrukt, maar afgefneeden wordt. Gelijk een bloem, zijn ze ons onttoogen Die ras verwelkt en haast verdort; Maar Gods gena!, zal, die Hem vreezen, Zelfs van gedachte tot geflacht, Ten eeuwig zalig erfdeel weezen. —- IZAAC. "k Ben weer gerust, mijn vader., 'k agt Mij zelv' gelukkig, door 't befchouwcn Van 't heil, daar alles voor verdwijnt, 'k Verheug me,ó God! met vast vertrouwen! Op  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 139 Op uwe gunst.. ABRAHAM. (Terwijl hij hem ontkleedt) Die ons verfchijnt Als zij 't verst af fchijnt... IZAAC. (Terwijl Abraham zijn bovenklederen beneden aan het altaar legt) Waardfte vader! Ben ik nu reeds genoeg ontkleed? .. ABRAHAM. Trek 't onderkleed nog uit. — (Izaac doet het, en Abraham neemt het aan, en legt het bij de andere klederen aan den voet des altaars) IZAAC.' (zugtende) Ach! nader ó Onze God, die alles weet. — ABRAHAM. (Sluit hem beneden aan het altaar in zijne armen, Izaac vouwt de handen , en knielt neder , van zijnen Vader omarmd) ó God van Abraham !.. ontfermer Mijns Izaa'cs!... gedenk dat wij Slegts ftof en asch zijn, Gij erbermer Zijt heilig, heerlijkheid zijt Gij. Helaas! — wij zien flegts fpannen... fchreden,. Wij wormen.... ó mijn fchild en loon» Ach ! wormen kruipen hier beneden, Slegts aan den voetbank van uw' throon. Wij  -14» ABRAHAM EN IZAAC, Wij dorden uit het dof, wij zugten Naar licht in bange duisternis, Wij damelen , verdommen, dugten, En hoopen daar geen hoop meer is. ó Onze God! wil ons verderken, Ach! zend een lichtdraal thans, ó Heer! Oin moed en lust in ons te werken, Op onze aemegte zielen neer. Schenk me in uw gunst die zielsverkwikking Eer 't merg in mijn gebeent' verteer', Voor ik den kelk der doodsverfchrikking Mijn' Izaac toebreng, derk me, ó Heer! — izaac. Volbreng het ras. God derke uw handen, Mijn vader!... abraham. (Terwijl hij hem opheft en hooger op het altaar voert) ó! Vertrouw in nood!,,. Het oogenblik rukt aan... (Hij -werpt het touw over hem heen en bindt hem, de oogen naar den hemel jlaande) izaac. Dees banden, Beval die God?,, zoo Hij 't gebood Zie hier mijn handen, bind die beide, Hier is mijn hart.. ABRAHAM. Ach ja! mijn God, Gij eischt, dat ik hem dus bereide! — Dat ik hem binde op uw gebod, Ge-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 14.1 Gedugte God! Gij woudt gebieden! —. En eischt van mij dit dierbaar kind, Verfterk mijn ziel, nu 't moet gefchieden, —- IZAAC. Bind waardfte vader! bind, ei bind! ó Spaar mij niet, 't is Gods behaagen. Ik vrees het fterven niet, ó neen! In 's vaders armen ... krop uw klaagen, Niet op in 't hart, — mijn vader, ween, En ftort vrij traanen, 't zal het knellen Des druks verzagten,.. God gaf die Voor mij, ziet die, en zal ze tellen. ABRAHAM. (Terwijl het uiltjen hen voorbij vliegt.) Zie!.. uit een worm , mijn waardfte , zie 't Veranderd Popje, nu herleeven f En vliegen.. IZAAC. ó Wat fterkt gij mij Mijn Vader!., neen, ik zal niet beeven; Die wenk, wat weer te leeven zij, De opftandings wenk vernieuwt mijn kragten. En fchoon ik alles hier verlaat, 't Verfterkt me om eedier ftand te wagten , In een veel heerel ijker ftaat. — ABRAHAM. ó Heer! barmhartig en genadig, Geleid ons tot in de eeuwigheid, Gij zijt langmoedig, hoogst weldaadig, Vol trouw, groot in goedgunstigheid. IZAAC*  142 ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. Barmhartig God, wil mij vergeeven, De menfchenliefde is toch uw vreugd. Vergeef de dwaasheên van mijn leeven. Gedenk geen zonden mijner jeugd. —- ABRAHAM. Hij handelt niet, naar onze zonden Vergeldt ons onze misdaan niet. Hoe vaak wij zijn beveelen fchonden, Noch troost Hij ons in 't bangst verdriet.Zoo hoog de hemelthroon moog weezen, En boven de aard verheven is. Zoo onbepaald voor die hem vreezen Is ook de fchuldvergiffenis. Zoo ver het west is van het oosten, Daar Hij in gunst ons ga wil (laan, Heeft Hij, om 't bang gemoed te troosten, Onze overtreeding weggedaan. IZAAC. 'k Voel me onuitfpreekelijk bewoogen, Ontferming Gods doordroomt mijn hart, ABRAHAM. Gelijk een Vader, met meêdoogeu Zijn teder kroost vertroost in fmart, Zoo is ook God voor die hem vreezen, Een toevlugt, hun ten fchild en loon. En zal u ook ontfermend weezen In eeuwigheid... kniel neêr, mijn zoon i (Izaac knielt neder op het altaar.; (Abraham benaauwd naar den hemel ziende, zegt:) ë  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 145 ó God! Gij 2ijt geen God der dooden, Wie looft U in het ftof! - - IZAAC 'k Ben nu Aan U gewijd; Gij hebt gebooden.... In eeuwigheid verpand aan U... Den uwen meerder dan mijn 's vaders. —> ABRAHAM. Ja gij zijt Gods, gij zijn 's geheel. —■» (Hij neemt den dolk op , trekt hem uit, en legt de fcheede naait hem, hij laat de regierhand nederzakken, bedekt -met de linkerhand zijn voorhoofd en oogen, plaat op en zwijgt. —— Intusfchen zegt) IZAAC. Welk heilgevoel ftroomt mij door de aders ? Wat heilgenot valt mij ten deel!.... *t Vooruitzicht, 't welk mij reeds verheugde, Van eens in luister op te ftaaii? — (Hij keert zig een weinig om.) ó Vader lief! zoo deeze vreugde , Dees wellust, 't fterven voor kan gaan! Zoo dees verkwikking, die 'k mag fmaakerf, Uit zielsangst voortvloeit, uit den fchrik Wat is dan fterven en ontwaaken Mijn waardfte Vader?.. ABRAHAM. (Opziende en op den al taai-trap klimmende.) ó Kon ik Met u, nu fterven én verrijzen ! Tot Adam, Setlr én NoSch gaan-, Mét  »44 : ABRAHAM EN IZAAC; Met Enoch wand'letid, God nu priizeiï, Met u. -. ziin wondren gade flaan, Of.... doch niet mijne, maar de wille Des Hoogstbarmhartigen gefchied'.. IZAAC. Ja Amen!... onze ziel zij ftille.. Zijn wil gefchiê, wijl Hij 't gebiedt. ABRAHAM. (Legt den dolk agter zig, en omvat hem met beidé armen , terwijl hij weenende de oogen naar den hemel wendt?) Zie op ons neêr, ó groote Ontfermer! IZAAC. Mijn vader!... ach! ontferm u Heer, Sterk zijn geloof en arm. Erbermer Vernieuw mijns vaders kragten weêr. —: Schenk hem in zijn zoo hooge jaaren, Nog weêr een' beetren zoon na mij. Laat hem tog nu uw hulp ervaaren Vrijmagtig Opperheer! 6 Gij Die naar uw wijsheid , wonderbaarlijk De vreugde uitdeelt en droeffenis. Ach! troost mijn vader, die toch waarlijk Altoos door U geholpen is. — Ja vader! neem deez'laaifte traanen, Als blijken van erkentenis. Voor al uw liefde en trouw vermaanen, En troost u over mijn gemis. Ik roem u eeuwig, trouvvfle hoeder, En wagt u in de hemelvreugd.... Acii  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. *45 Ach kus, voor mij, mijn liefde Moeder Die trouwde leidder mijner jeugd ... Ontferm U, zie op Sara neder Ö God! uw wil zij ook haar lust; Ach Vader! kus mijn moeder teder, ó Moeder! zijt van mij gekust. — (Hij weent en kust Abraham.) ABRAHAM. Zie , onze God, zie wat wij kiezen, 6 Rots, op wien ik vast vertrouw. Zie hoe we ons gansch in U verliezen : Zie in mijn arm., mijn hart ... aanfchouw, AI wat mij "t liefst is op deeze aarde. — Ja Gij doorziet mij, tot den grond, En weet welk gunstbewijs, wat waarde; Voor mij in dit. gefchenk belfond. — En zie ... mij voor u nederbukken, Uit't binnenst mijner ziel... uit hart, Uit arm.. uit mijnen boezem rukken , Al wat mij troosten kon in fmart. De grootde zegen , mij gegeeven. 'k Ruk uit al wat mij 't dierbaarst is , En, met dien lievling, ook mijn leeven. Wijl 'k al mijn vreugde met hem mis. —' ó God der Vaadren en der Zoonen! ó Heer van leeven en van dood! Ik geef mij over hij zal toonere Dat hij, beproefd in dood en nood, Ü is gewijd,... die zielsbeminde Geeft zig aan U, ik geef hem weer K IZAAC*  ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. Daar ik mijn eeuwig heil nu vinde! In Gods bezit !... wat wil ik meer? 'k Vraag niets naar waereld, noch naar leven. — ABRAHAM. (Naar den kemel ziende.) Ontfermer f.... (jdbrakam omvat Izaac , die op het altaar nederge. inleid ligt, met de linkerhand. — Hij vat het offermes in de regterhand', het hoofd op Izaac nederbuigende, beletten hem zijn traanen te fpreeken. — Eindelijk : Lig hier neêr, mijn zoon, Mijn kragten zullen mij begeeven. God is en blijve uw fchild en loon Geen God der dooden... IZAAC. (Tegen zijns Vaders boezem rustende) Niet der dooden Maar God der leevenden.... (loot toe.... A B R A H A M. (Den dolk om koog heffende) Mijn fchild en loon ! Gij hebt gebooden, Ontzaglijk God!... Gif weet het hoe!.... . (Eene heldre Stemme uit een licktftraal) ó Abram! Abranam ! ABRAHAM. (Naar boven ziende?) Ontfermer! Hier ben ik, Heer! ^  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 147 (Op Izaac ziende) ó Izac! God Verfchljnt.... mijn Helling, uw befchermer. IZAAC. (Naar boven ziende) Ja God is hier.... hoe is mijn lot? ■= Ben ik reeds dood, of nog in 't leeven ? —* ó! Welk een Hem.' — - K ft HK.  IV* ABRAHAM EN IZAAC, DERDE TOONEEL. EEN ENGEL. (In een helderfckijnend licht.') Leg uwe hand Niet aan den Jongling , u gegeven Gij zegeviert, fpaar nu dit pand. (Izaac ziet op, en buigt zig op zijn'Fader neder. Jbra* ham, zijn regterhand met den dolk hebbende laaten zakken , ziet den Engel fterk aan , dewelke vervolgt. —) Nu weet Ik dat ge uw uitverkooren Niet hebt gefpaard, en Gij Mij vreest. Ge onthoudt Mij niet uw' Eengebooren, Hij Ieev'... gij zijt getrouw geweest. — (Een wolk vervangt het licht.') VIER-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 149 VIERDE TOONEEL. ABRAHAM. (Omhelst Izaac, die zig over hem hecnen vleit) Mijn zoon! mijn zoon! geniet het leeven! Ja leef! want gij hebt God gezien, Gij hebt gehoord... zijt weergegeeven. — Gij hoorde Hem, mijn zoon... ó ween?... Hoe zullen wij die weldaad roemen? — Daar ik de grootheid van gevoel. — - IZAAC. Ik zal Hem fteeds mijn redder noemen... 'k Was reeds den dood en 't vuur ten doel! 'k Heb God gezien, en ben weêr leevend. ó Heilgenot! ik zag den lieer. — A B R A H A M (Rigt zig op en maakt Izaac los) Hoe klopt mij 't hart, nu niet meer beevcnd, Als toen ik u, mijn fchat, mijn eer, Mijn wellust, bond met deeze koorden, Ach Izaac! God zag ons aan. Hij fchenkt u weêr, mijn kind, wij boorden Die uit den dood u op deed ftaan. —- IZAAC ó Godsgelaat opftandings vreugde, , Dit is 't waarom ik heb gezugt. 't Welk me in 't vooruitzigt reeds verheugde, En 't welk ons voert in zaal'ger lugt. K 3 Mop  ïf© ABRAHAM EN IZAAC, Moria! heiige Berg des Heeren ? Hier zag ik God, neen, 't was geen fchijn, Opftandings wellust! ons begeeren Wordt dus voldaan. — zoo zal 't ook zijn, Als God de dooden roept naar boven, Eu in zijne englenwaereld ftelt. Hun die volftandig hem gelooven, Ook zonder zien. — ABRAHAM. (Kust hem, en gaat eenige fchreden met hem naar heneden.) Gods lof vermeld! Hier neergeknield, deez' plaats is heilig, Hier is Gods Tempel , neergeknield! Laat ons voor God (Zij knielen neder.) IZAAC. Hij ftelt ons veilig, Die gunftig u en mij behield. ABRAHAM. Ontfermer, die wij gunftig hoorden Grootmagtig in goedgunftigheid, 'tlsloutre gunst... 't zijn liefdekoorden Waar door ge ons trekt en tot U leidt Wat hoor ik ritslen? - , (Zij zien beide om.) IZAAC. Wat ? — 'k zie 't nader, Een dier in 't kreupelbosch, zie hier! Zijn hoornen zijn verward, zie, Vader, — (49  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 152 (Zij {laan op.) ABRAHAM. Dees zendt ons God ten offerdier! — (Zij gaan naar de jlruiken, vinden een Ram met de hoornen in dezelve verward en maaken hem los.) In uwe plaats zal deeze bloeden. Dees Ram , mijn Zoon. IZAAC. Hoe wonderbaar! Mijn God! wie zou dit hier vermoeden? — Uw trouw, ó Wijsheid! blijkt nu klaar... ABRAHAM. Breng mij het touw, mijn eengebooren, God heeft u zelf daar van ontlast. IZAAC. (Brengt het touw) Hier Vader, ABRAHAM. (Den ram bindende.) Houd hem bij een horen, Houd hem met beide -handen vast. IZAAC. Hoe wonderbaar zijn, Heer! uw wegen? — Hoe zullen, Sara, u Gods daan, Met Eliëzer, nu verlegen, Wel haast van vreugd verbaasd doen ftaan. ABRAHAM. Ga Izaac, leg 't hout nu weder Te regt op 't outer, 't ligt verfpreid. — K 4 IZAAC,  153 ABRAHAM EN IZAAC, IZAAC. (Gaat boven op het altaar en valt op zijn knier,, uitroepende :j Nu klimt mijn blijde ziel gereeder Qp 't outer, voor mij toebereid, ó Onuitfpreekelijke Ontfermer! Hier , dagt mij, vloeit mijn bloed! doch Gij Dien ik mogt zien, waart mijn bsfehermer. (Hij jlaat op en legt het hout regt.) ABRAHAM. Het hout ligt nu reeds goed. help mij, Nu ook den Ram op 't outer draagen. IZAAC. (Komende.) Maar Vader, 't vuur is uitgegaan. A B R A II A U. Die, naar zijn heerlijk welbehaagen, Zoo gunftig ons heeft wel gedaan, Zal 't nu door 't Hemelvuur ontfteeken. (Zij tillen den Ram op en draagen hem op V outer.) Ik bon hem vast... til gij nu op. —i Zoo geeve ons God een glansrijk teeken. IZAAC. ö Vrolijk klimmen op deez' top. Op Gods Altaar. ABRAHAM. (ïloudt de linkerhand op den kop des offer rams, en vat in de iegt er hand den dolk. Nu, niet met vreezet). Nog  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 153 Noch beevend met een bang gemoed, •Vat ik den dolk nu aan. IZAAC. (Met de hand tegen V voorhoofd naar boven ziende:) Gepreezen Zij in mijn hart de bron van goed, Mijn hart zij 't offer, Zijn 's mijn leeven, Ik wij' mij zeiven hem geheel En wensch hem eeuwig aan te kleeven, Geloofd zij God, Hij is ons deel. r— (Hif knielt neder.) ABRAHAM. (Staat aan het altaar, den dolk in de eene, en ds andere hand op den kop des offerrams houdende. Izaac legt nevens hem beide de handen op het dier) Laat ons met blij gejuich Hem looven, God hoorde, fterkte en u en mij, Hij zie uit zijn Paleis van boven, En blijve ons eeuwig gunftig bij. — Ja, heeft Hij mij niet uitgeleezen ? Voor de eeuwen zelfs mijn lot bepaald? Die me uit Chaldea riep voor deezen, Uit d'afgodsdienst mij heeft gehaald. God ziet en hoort! maar de ijdle goden Bidt men vergeefs, niet een die ziet; Hij helpt en redt uit alle nooden, Zij hooren, noch zij helpen niet. —Zijn gunst zal nimmer van ons wijken, Hij vat ons bij de regterhand! K 5 En  ï54 ABRAHAM EN IZAAC, En zal ons nimmer doen bezwijken Wijl we eeuwig zijn aan Hem verpand. — ó Mogt ik na deèz' heilbeftraaling Hem meerder lieven zoo 't behoort. Ja zelfs bij ieder ademhaaling Hem beter dienen, naar zijn woord.... Uw Naam moet eeuwige eer ontvangen 6 God!.... die met mij at en dronkt, En op mijn fmeekend zielsverlangen Dien Zoon, der Volkren zegen fchonkt Toen we U in Mamres fchaduw dienden Welk onbefefbaar gunstbewijs! — Befchouwde Gij ons als uw vrienden. Welk heil! —- U zij den lof en prijs. — Ja ! Gij hebt Izaac gegeeven. ó Welk een kind ? — - zoo als mijn hart Nauw durfde wenfchen , fchonkt Gij 't leeven f En geeft hem weêr na bittre fmart. Gij gaaft vereischten moed en kragten, Dat wij 't geduchte proefgebod, In zwakheid, naar uw' wil volbragten, Ja, Gij gaaft ons dien moed , 6 God! Om de allerlterkftc liefdebanden Van een te fcheuren, en den pligt Verfchuldigd aan de liefde panden Te doen verdwijnen voor 't gezigt. — Gij deedt mijn kind voor 't flachtmes bukken ! Ja Gij! voor wien ik geenen naam, Om mijne erkentnis uit te drukken Kan vinden, — maakte mij bekwaam. — Mijn  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 155 Mijn zoon, wiens jeugdig bloed zou ftroomen, Door deezen dolk, in mijne hand : Den jongeling benaamt Gij 't fchroomen, Gij fterkte mijn geliefdfte pand. — Gij die mijn zielswensch hadt gegeeven. Die me al mijn blijdfchap weer ontnaaffit Gij deedt mijn Izaüc herleeven. ó Schild, die gunstrijk tot mij kwaamtJ ö Zegensoorfprong! zielentrekker! — Gij! die ons zoo goedgunftig zijt, Gij eeuwig heil- en vreugdverwekker, Hebt ons U eeuwig toegewijd. — ó God des Hemels en der aarde! Voor wien geen fchepfel kan beftaan. 't Heelal verliest bij U zijn waarde. Neem egter gunftig 't offer aan. —— Uw 's is wel 't vee op duizend bergen, Uw 's al de dieren vau het veld, Wie gaf U iets? ■— Wie zou iets vergen? Wie eisfchend zeggen : Heer, vergeld ? — Uit U, door U, zijn alle dingen, Ja Amen, Hallelujah ! ja. Gij fchenkt ons uwen lof te zingen. IZAAC. Ja Amen, ja Hallelujah. — A B R A II A M. Geloofd zij God, voor zijn genade! Die mij dit groote werk gebood. Zijn trouw, zijn hulp, kwam ons te ftade, Zijn goedheid is oneindig groot. Ge-  156' ABRAHAM EN IZAAC, Geloofd voor elke traan die 'k weende, Daar'k, ach, van angst niet weenen kon. Dat Gij mij met uw wil vereende, Uw gunst mijn zielsangst overwon : — Geloofd, dat ge Izaac, ontbonden Mij wedergeeft, en nu, ó vreugd! Deez' Ram ten offer hebt gezonden. In plaats van Izacs leevensjeugd Zijn bloed, voor 't bloeds mijn 's eengebooren , Uw eisch worde in zijn bloed voldaan. (Hij fteekt toe.) Laat U deez' offering bekooren. IZAAC. Neem toch, ó God, ons offer aap. ABRAHAM. (Tegen zijn Zoon.) 6 Onuitfpreeklijke onbepaalde Ontferming Gods! . . . . mijn zoon, mijn zoon! Was *' Hoogden gunst, die ous beflraalde Breng bede en offer voor zijn throon, Laat ons flegts bede en offer weezen. ' (Het altaar beeft) ó Heer! Gij zijt nabij, 6 Gij (Abraham en Izaac treeden te rug beneden aan den trap des altaars, knielen neder en bedekken hunne aange* zigten met beide handen.) IZAAC. Uw Naam zij eeuwigüjk gepreezen, Ja! gij, ó Heer! gij zijt nabf}, God  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 157 God komt! laat ons in 't ftof Hem eeren. Ik hoor!.. God komt ten tweedemaal. (Een blikfemflraal ontjleekt het offer?) ABRAHAM. ó Izaac! het vuur des Heeren! 1—. 6 Izaac! een blikfemftraal IZAAC. (Opziende en zig weder ter aarde buigende , bedekt zijn gezigt?) Ontfermer! ó Genaderijke? Gij neemt goedgunstig 't offer aan.Geloofd, dat zoo veel liefde ons blijke, Gij hebt ons grootlijks wel gedaan. God! Abrahams en mijn befchermer, Uw goedheid klom ten hoogften trap. ABRAHAM. Neem mijn verftommen aan, Ontfermer! ó God van mijn nakoomlingfchap! — V IJ F-  Ï5S ABRAHAM EN IZAAC, VIJFDE TOONEEL. QEr verfchijnt een Engel in een heerlijk licht, gun/lig op de offeraars neder ziende) ABRAHAM. O Dag des heils! ö dag der dagen! Door 's Heeren heerlijkheid verlicht, ó Izaac! de Heer ! IZAAC. (Ziet eerbiedig op. Slaat de oogen weder naar bene> den en buigt zig ter aarde neder) Wij zagen Van aangezigt tot aangezigt.... Gods goedheid is niet uit te fpreeken: ó Onbeperkte ontferming Gods, 'k Verftom, nu 'k mij den uwen reeken. — ABRAHAM. Mijn fchild en loon, mijn vaste rots! — Verlosfer! hoe zal ik U noemen ? Hoe ftamele ik? hoe prijze ik nu? Verlosfer! hoe zal ik U roemen ? Hoe dank ik, hoe aanbid ik U? - * DE ENGEL. ó Offraar Abraham ! ik zweere U, bij mij zeiven, fpreekt de Heer: Daarom, dat gij deez' zaak, den Heere Gedaan hebt, en Hem tot Zijn eer Uw' Izaiic, niet wilde onthouên, Uw eenigen niet hebt gefpaard; Maai  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. iS9 Maar hem reeds offerde in vertrouwen, Zijt gij gezegend op deez' aard. Voorzeker 'k zal u grootlijks zeegnen, Vermenigvuldigende uw zaad, Voor wien 'k mijn zegen zal doen reegnen Als 't zig in nood op Mij verlaat. Hun aantal zal ontelbaar groeien , In menigte als het Starrenheir, Als drupp'len daauws, die 't veld befproeien, Als zand aan de oevers van het meir. Zij zullen in Mij zegepraalen, 't Land Canan zij hunne ervenis! — Terwijl Mijn vloek op hem zal daalen. Die Mij of hun vijandig is. — De vijand zal hun 't erf ontruimen! Mijn Naam maake elk voor hun bevreesd, Daarom, dat gij niets woudt verzuimen, En mij gehoorzaam zijt geweest. — Geniet in vree mijn zegeningen, ó Abraham! die Mij verwagt! Bij 't laatst genacht der ftervelingen, Word' zeegnend nog aan u gedagt. — Zij zullen zig door alle tijden, Daar uw geloof uw' Izaac nam, Ten offer zeegnend zig verblijden, In het geloof van Abraham. — (Een heldere lichtftroom vloeit van alle kanten, en. de Engel opvaarende, verdwijnt voor hun ft aar end oog.) ZES-  i6o ABRAHAM EN IZAAC, ZESDE TOONEEL. ABRAHAM, Cll IZAAC. (Zien na een weinig jlilzwijgens op, en roepen te gelijk in verrukking uit.) God van goedheid, van genade! Uwe trouw kwam ons te (lade, Onuitfpreeklijk groot zijt Gij! ó Wat gunst! Gij zegent mij. — (Zij buigen zig weder ter aarde en A B R A H A Ha vervolgt) God van dood en Heer van 't leeven, Al wierd hij van 't licht beroofd, Egter leeft hij! zou hij filéeven , Die in U, mijn fchild, gelooft? — IZAAC. Verlosfer! ik mogt U aanfchouweri. ABRAHAM. 6 Dag des heils! 'k heb U gezien, Mijn ziel mogt Hem gerust vertrouwen, Hij deed den nagt der doodsangst vlién. Ja God vervulde uw zielsbegeeren: Gij zaagt in dat zoo heerlijk licht, Welk heilgenot! — den Heer der Heeren Van aangezigt tot aangezigt. Den God des Hemels en der aarde, Der bergen en der dalen God, Di«  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 161 Die zig in Haran reeds verklaarde Te zijn mijn fchild en loon en let, Die mij te Mamre wou vereeren , In Berfeba mij wou gebiên , De goedertierenheid des Heeren, Hebt gij in al haar glans gezien , -Gods Naam mcete eeuwige eer ontvangen. IZAAC. Ja gansch geneezen is mijn ziel, 'k Heb God gezien! 1- — mijn zielsverlangen Voldaan, wijl ik aan Hem beviel. Ik hoorde uit zijnen mond den zegen, ó Zonk ik dieper voor Hem neêr! — Ik ftof en asch! God mij geneegen! De Waereldfchepper ! de Opperheer! ■—■ Dit heil zal ik aan elk verkonden, Ja tot aan 't laatfte nageflacht, Klink' 's Heeren lof u.it duizend monden , Die dus in gunst aan ons gedagt. — (Zij zien beiden naar het altaar op, en zien hef offer reeds verteerd.) ABRAHAM. De Ontfermer is aan ons verfcheenen: Het offer is verteerd. Nu juichend weêrgekeerd. — ó! Sara zal van blijdfchap weenen. Sta op, mijn Zoon, mijn vreugd, Na grievende ongeneugt, Zal nu met blijde pfalmen, Door Berfeba weêrgalmen , L Gods  lêi ABRAHAM EN IZAAC, Gods lof en Izaacs deugd. — (Izaac /laat met ziiti Vader op, die hem omhelst) IZAAC. 'k Zie Eliëzer, luistrend, weenen ! — — En ieder die het hoort Door vreugd na vrees bekoord, Zal God, die ons nu is verfcheenen, Verè'eren met een lied. Ja, Hem die 't al gebiedt Hoe zal 't mijn Moeder treffen! Hoe zal ze 't heil bezeffen, Dat zij mij weder ziet, ABRAHAM. Noch fchiint het mij als of ik droomde, En egter leeft gij, 't-is geen fchijn. Hoe onuitfpreekelijk ik fchroomde Gij leeft, en zult de mijne zijn. Hoe, zeer verheugd ik was voor deezen Mijn kind! op uw' geboortedag ! 'Nu mogt mijn juichflof grooter weezen Daar ik u weérgegeeven zag, Zoo wij die goedheid ooit vergeeten, Die uit den dood u weder geeft! Zal God ons in zijn toom doen weeten, Dat hij 't beloofde onttrokken heeft. IZAAC. Tot in mijne uiterfte oogenbükken, Tot aan mijn' laatften leevenstijd, Zal's Heeren trouw mijn ziel verkwikken, En ik mijn' God zijn toegewijd. A B R A-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. léé ABRAHAM. Kom, Sara zal alreeds verlangen, Daar ze ons met open armen wagt, Dat ze ons met vreugde mag ontvangen, Als onze komst haar druk verzagt. Kom, haar verhaald wat wij ontvingen , Van 't Godsgezicht! wat God ons deed! Zij deele ook in die zegeningen En fmaak' nu 't heil na bitter leed. Laat ons van 's Heeren redding fpreeken. IZAAC. (Neemt de fchede van den dolk op, vat den dolk veegt "er het bloed af, [leekt hem in de fchee- de en vervolgens op zijde) ó Dolk! die voor mij waart gewet! Strek me eeuwig ten gedagtnisteeken, Dat God de Heer mij heeft gered. — ABRAHAM. Wat fchriklijke angst, mijn kind! ik voelde In uwe borst den fcherpen (loot Des dolks..< en wat 'er in mij woelde Heeft duizendmaal mijn fmert vergroot. IZAAC. Zo, zo verzoet ons God , met vreugde, Elk' droefheidsprüikf duizendvoud. —« ó Zaligheid! die mij verheugde Toen ik in 't duister heb vertrouwd. Welk heil!... een offer Gods te weezen!.. * ó Groot geluk !... dit was mijn lot. ~ 'k Verlangde, ik dorste, maar geneezen La ft  r<4 ABRAHAM EN fZAAC, Is mijne ziel, — 'k aanfchouwde God... (y-ervoigem ;„ 7 bijzonder tot zijn" Vader.y Welk blij gelaat, mijn Vader.1... de oogen Sloegt gij zoo vrolijk niet op mij 3 Toen gij, tot in de ziel bewoogen Den dolk in- handen naamt.. toen gij Door bittre zielsangst fel beftreeden ,. Uw hoop noch grondde op onzen God, Die trouw houdt tot in de eeuwigheden. ABRAHAM. Welk onuitfpreeklijk zwaar gebod! Doch 't ftrekt ten blijk' van Gods vermoogen, Wie looft naar eisch der Heeren Heer Wat ftervling zou zijn magt verhoogen? En wat vergelding?.. welk een eer.... (Hij vouwt de banden famen, naar den hemel ziende*) u Groot en zalig Trouwbolooner, Hoe heilig trouw is fteeds uw woord!., ó Heilig,. Heilig gunstbetooner Mijn Schepper!.. wien't heelal behoort, Met vast gevest geloofsvertrouwen , Verhoorder van der vroomen beê! Kan ik op uw beloft'nis bouwen Als op een rots in 't hart der zee., IZAAC. Mijn Vader 'k vind het mij onmooglijk Te zeggen, hoe verheugd ik ben, Hoe helder, vrolijk en hoe hooglijk Ik God-eerbiedig, dien'k nu ken..,„Hoe fterk, hoe nieuw en opgetoogen Ver-  GODSDIENSTIG SCHOUWSPEL. 165 Verhoogt zig mijn gewijde geest! 't Verdwijnt voor mijn verhemelde oogen, Wat me eertijds grootheid is geweest. AI 't aardfche ligt voor mij verwonnen, Niets treft mij meer, dan God alleen, 'k Schep nu uit eedier vreugdebroiinen Mijn heil ö! wat heei'r uw geween Voor mij al heils van God verkreegen! Wat hebt ge al voor mij afgebeên. — ABRAHAM. (Omhelst Izaac weder ,/lrekt zijne regterhand uit naar het altaar, en omvat zijn' Zoon met de linker?) Laat ons altoos, in 's Heeren wegen, Mijn Izaac! bemoedigd treên. Tot 's leevens laatften adem bouwen, Op Hem, die ons zijn hulp wou biên, In duisternis, met vast vertrouwen, Op God, -— op God naar boven zien. Jn elke zwaare en duistre ontmoeting Hem als een rots omvat, mijn zoon, Zelfs tegen hoop op leedverzoeting Want hij is ons ten fchild en loon. Ja boven 't geen wij hoopend fmeeken, In zielsverdriet... zal in den nood Zijn trouw en bijrtand zijn gebleeken. Hij fchept het leeven uit den dood. ól Wie verftaat zig deez' befcherming? 't Herleeft, 't geen is ter dood gebragt, ó Wie begrijpt die groote ontferming? Gods heerlijkheid verdrijft den nacht. L 3 1 z a a qj  ï66 ABRAHAM EN IZAAC, enz; izaac. Ik weet het! zalige ondervinding! Wat zijt gij mij een leevensbron; 'k Smaak meer, dan 's waerelds fchijnverblinding, Met al haar zoetheên, geeven kon. ó Toppunt aller zaligheden! Het doeleind van het heilgeloof. — 'k Leev nu op nieuw en dier mijn fchreden, Voor al 't gevlei der driften doof, Op nieuw ten hemel en ten leeven; Ik mogt u zien! en gij, ó Heer! Hebt mij een voorgevoel gegeeven Van 's Hemels vreugd, wat wil ik meer. —- abraham. ó Altaarsheuvel! Berg des Heeren! Een rots des aanziens, zijt gij mij, Zijt eeuwig heilig!.. Hem ter eeren , Die eeuwig mijn Ontfermer zij. Hier zal zig 't nagedacht verblijden, God op Moria hulde biên! Op u zie God na verre tijden; Ja! op deez' Berg zal hij 't voorzien.  By den Uitgeever deezes, zijn, onder" veele anderen, gedrukt en te bekomen, de volgende Werken: I. 'sHeilands verzoekingen in de woestyne, doof henr. van herwerden Predikant te AmfterdEm. in gr: 8°. II. De gef:hiedenis van den staat der hechtheids» val onzer eerste Ouderen, verklaard door henr. van Herwerden Predikant te Amlterdam in gr; 8°. III. Kleine gedichten voor Kinderen , door mr. h. van alphen, met geheel nieuwe plaatjes, geteekend, door j. buïs, en gegraveerd door vink bles, in i2vo. — IV. Gefchiedenhfen der ver eenig de Nederlanden, voor de Faierlandfche jeugd, 9 deelen 12VO. met Plaaten & Pounraiten. —— V. Fabelen vanj. de lafontaine,/» Nederduitfeit vnerzen Overgebragt. 5 deelen in gr: 8vo. VI. Gessnees werken, drie deelen i2vo. met fraaye plaatjes. VII. Alle de werken van flavius Jozephus, met Jan. merkingen uirgegeeven, door j. f. martineti'h gr: 8vo. 9 deelen , met nieuwe Plaaten. VIII. C. f. gellerts fabelen en vertelsels,!* Nederduittche vaerzen gevolgd. 3 deelen iivo. met honderd en vyftfg Plaaten. IX. De fransche koningen, door mbeciee, uit het Fransch vertaald 1 deel in gr: 8vo. X. De aloude staat*» Gefchiedcnisfen der vereenig de nederl anden door e. m. e n g e l b e r t s 2 deelen gr: 8vo. met Plaaten. XI. F a n n y een Fragment, door mr. rhynvis feith met fraaye vignetten, in gr. 8vo. en in i2vo. XII. B r 1 e v en over verfe/ieide onder werpen door mr, rhynvis feith 3 deelen in gr: 8vo, XIII. Ferdinand en constantia. door me, rhynvis feith 2 deelen in gr: 8vo. met Plaaten. XIV. T h 1R z a ' of de zeege van den godsdienst, Treurfpel door Mt. rhynvis feith, tweede Diuk in gr: 8vo. '  XV. K a t f. c li i s m u 5 der natuur door J. f. m a k t i n e t 4 deelen gr: üvo. met Plaaten, vyfde Druk. XVI. 1 dito Kleine, voor de Jeugd gr; & klein 8vo, derde Druk. XVII. Historie der (ïaereid door j. f. martin et, 8 deelen in gr: 8vo* met Plaaten. XVIII. Het land in Brieven : tweede Druk gr: 8vo. met Plaaten. XIX. De wereld i deel in gr: 8vo. XX. Leerredenen over de bergtredikatie van jes O s christus, door |. s. v e R N E d e. uit het Franlch vertaald, dour j. g. thin van keulen. 4 deelen gr: 8vo. XXI. De b y b f. i. door BttlTOpte uitbreidingen, en ophelderende aan. merkingen verklaerddoor j. van kuis klinkeke e r □ 15 deelen in gr: Svo. XXII. O n d e r w y s in den godsdienst, door j. van n u y s klinkenberg. 6 deelen in git 8vo. XXIII. V a de rlandsche historie, vervettende de Gefchiede. nuf en der veref.nigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord Ame'icaanfcke onjasten, en den daaruit gevolgden Oorl'g tusfehen Engeland en deezen Slaat, tol den tegenwoordigen tyd. uit de geloofwaardiglte Schryvers en egte Gedenkftukken zamengefrelci ten vervolge van wagenaars vaderlandsche historie. 2 deelen gr: 8vo. met Plaaten. Het XXII. Deel , dienende ten onniiddelyken vervolge op wage na Alt is nok reeds m 't licht. XXIV. Leerredenen over j e s a i a 53 , 54 en 55. door g. j na h uys , uirgegeeven door j. van nuys klinkenberg, 3 deelen,, gr. 8vo. XXV. De vriend van 't vaderland in 52 Vertogen, gr. 8, XXVI. Vaderlandsch woordenboek, twededruk, met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten XVIII Deelen in' gr. 8vo. XXVII, Weegschaal van het waare en schynvermaak, door Jongvrouvve a. c. slicher. tweede Druk, in gr. 8vo: XXVIII. De vriendschap, door dezelfde Dichteres, in gr. 8vo.