SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, BEHELZENDE EE NE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE TOONEELSTUKKEN, BYEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDEN TA ALEN VAN EUROPA. met NIEVW.GEINVENTEES.de kqnst* PLAATEN VERSIERD. ELFDE DEEL, Te AMSTERDAM, By PIETER MEIJER, op den Dam. M DCCLXXXII.  De Deserteur. om my dienden van anderen te bezorgen, maar niets nutteloos uitgeeven. Punt. Nutteloos ! nutteloos ! Zyn geld verkwisten, of eene aalmoes doen, zyn heel onderfcheiden dingen. Ik zou geen mondvol met fmaak hebben kunnen eeten zo die arme menfchen honger hadden moeten lyden; Ik kon ook wel denken, wat gaat dat u aan ? waarom zult gy hen mede te eeten geeven! maar Witbard. Maar wat voordeel heb ik 'er van, dat gy hen onthaalt! Punt, levendig. Ten minden zal het my beter fmaaken. Witbard. Beter fmaaken! Ha! ha! 't Is zeker wel te zien, dat gy nooit ryk geweest zyt Gy moet by lieden van aanzien leeren hoe men met bedelaars leeven moet; let maar eens op, of gy niet vyftig gemeene menfchen eenen bedelaar iets zult zien geeven, tegen dat een ryke het doe. ... Dat zou 'er wel uitzien, dat men zulke lieden moet helpen! Wel zo zou men hen mettertyd zeiven wel ryk maaken, en hoe kwamen wy dan aan armen om voor ons te werken? Punt. Heer kadet, uw papa en mama hebben u een goed elixter van onbarmhartigheid ingegeeven: wel bekoom het u!,.. Zo denkt gy dat de arme lieden om uwentwille in de wereld zyn! Wit-  Eerste Bedrï f. 15 Witbard. Wel zekerlyk! zo is het in de wereld gefchikt; de ryken hebben geld om de armen voor hunnen arbeid te kunnen betaalen; en hoe minder de armen krygen, hoe beter zy hunnen pligt betragten. Punt. Zo! zo ! Het is myn pligt dan ook uw geweer fchoon te maaken! Witbard. Ik kan u betaalen, derhal ven is 't uw pligt om voor my te werken. Punt. Ei! Dan wilde ik wel eens zien wie my dwingen zoude als ik u zeg; ik heb uw geld niet noodig; ik kan toe met het geen de koning my geeft. Wat zoudt gy dan doen? En al wilde gy my dan tienmaal zo veel geeven, en ik wilde evenwel niet, wie zou dan eindelyk het geweer moeten fchoon maaken ? Gy of ik? Witbard. Dan zou het een ander doen. Punt. Dat zou 'er op aankoomen. Meent gy dan, dat een zoldaat zig voor eenige Huivers tot een werkezel van zulk een trotfchen lediglooper zal laaten gebruiken 1 Geloof dat maar! . . . Had ik uw geld nog, gy zoudt welhaast ondervinden of gy u zo maar van werken kunt ontdaan. Wit-  sS De Deserteur, ryp was, Wy hadden het, terwyl gy nog t'huis waan, zo verre gebragt, dat wy geen penning fchuldig waren ; wy hadden het noodige vee, en zeifs nog een noodpeniiingje in de kas. Maar, myn lieve zoon! Hoe is alles veranderd ! . . . Zodra gy weg waart temerkten wy, dat wy een paar vlytige handen misten, iu incest boven myn vermogen werken om de k y aan den gang te honden; ondertusfchen wierder wy ouder en zwakker, en, toen wy hadden moeten endervinden , dat wy een zoon groot gebragt hadden , moesten wy een knegt huuren. Dat kon ons klein bedryf niet opbrengen ; wy maakten fchulden; . . . Sedert vyf jaar hebben wy alles ingebrokt. Barbara. ' Wy zyn den heer alleen dertig gulden fchuldig; zo wy die niet betaalen kunnen verkoopt men ons erf, en wy mogen gaan bedelen. Holbeek^ vader. Buiten onze fchuld! Ik heb zeker zo veel gearbeid in myn leven, dat ik op myn ouden dag wel brood mogt hebben; ik zou het ook hebben, zoboosaartige menfchen het niet belet hadden ; zy hebben my ongelukkig gemaakt. Holbeek de zoon. RegtvaarrVge God! . . . Konde ik my verbeelden ulieden in zulk een ftaat te vinden! . . . Maar wie 2yn die boosaartige menfchen, Barbara. De Amptman , zoon! Die is de oorzaak van al ons  Eerste Bedry-f. 39 ons ongeluk; daarmogten wy uit 'sharten grond wee en ach! over roepen. Hadt hy u niet tot zoldaat: gegeeven, zouden wy ons zuur gewouuen goedje niet zo droevig verloren hebben. Dat is de bronwel van al het kwaad. H o l 8 e e k de zoon. Daar in doet gy hem evenwel geen regt, dunkt my, moeder 1 De Heer was verpligt zoldaaten te leveren ; het is zyn fchuld niet dat het lot my getroffen heeft. Barbara. Geloof dat niet, zoon; het was enkele boosaartig* heid; gy weet dat hy ons altyd tegen is geweest, {weenende.) en wy hebben hem evenwel nooit kwaad gedaan. H o l e e e k de vader. Behalven dat ik hem geen geld konde leenen toen hy als klerk diende, en nauwelyks een rok aan 't lyf hadt: dat, heb ik wel gemerkt, is de grond van zyne kwaadheid. Barbara. Toen gy twee jaaren waart weg geweest was uw vader eens by een heer van de krygskamer; het kwam op de reden dat gy zoldaat hadt moeten worden; hy was daar boos om, en zeide, dat het nooit de bedoeling was geweest om een eenigen zoon van zyne ouders weg te neemen, en dat 'or zeekerlyk zulk een order niet zyn zoude: hy zag het boek na,envondt, dat Stoffel Christiaans in plaats vanu hadt moeten gaan. ily  3o De Deserteur. Hy wilde daar den Amptman over flraffen, maar nw vader heeft het verbeden. . . . (Tegen Holbeek de vader.) Hadt gy hem maar laten begaan , hy hadt zyn verdiende loon gekreegen, en wy . . . Holbeek^ vader. Wel vrouw wat zou 'er dan gefchied zyn ? Hy zou boete hebben moeten betaalen , en onze zoon w as zoldaat gebleeven; wat wonnen wy daar by dan dat hy nog kwsader tegen ons zou geworden zyn, en ons nog meer geplaagd hebben ! Neen vrouw! Het deugt niet over de Regeering te klaagen, want de zwakke krygt ten laatflen altyd ongelyk. Barbara. Ondertusfehen loopt Hy vry, en Wy zyn bedorven. H o i. b e e k de vader. Zyn ftraf zal vroeg of laat komen ; God leeft; en Wy kunnen gerust derven. . . . (Met een diepe zvgt.j hadden wy geen fchulden! NEGENDE TOONEEL. De vorigeti, Punt. Punt. Nu heb ik den kadet verzorgd; moeder, wys my nu eens, waar ik vuur maaken en water krygen kan? Dan kunt gy weder by uwen zoon blyven; ik zal alles bezorgen. Daü-  Eerste Bedryf. 31 Barbara. Kom, waarde heer, kom ik zal u helpen. Punt. Niet helpen! Ik moet alles alleen doen. Gy kunt voor geen zoldaaten kooken. Barbara, in V weggaan. Ja myn lieve Jofeph; gy zult u nog wel meer verwonderen als gy eens alles weer; vader ve iel hem vast . . . maar neen,ik kan 't beter doen,vvagt'er mede tot ik weer by u ben. TIENDE TOONEEL Holbeek de vader, Holbeek de zoon. Holbeek de zoon, geheel verbaasd. Morgen alles op! geen ftuk brood voor n;vea vader! ... Maar ... Is 't zo niet , vader ? . . . Moeder maakt het erger dan het is. De vrouwen zyn ten eerden verlegen. Holbeek vader. Neen kind; het is zo als zyzegt. Wy hebben voorleden jaar nauwlyks ons zaadkoren ingeoogst, en ailes moeten verkoopen om te leeven. Den heer zyn wy vrugt- en grondpagt fchuldig, en die wil betaald zyn, zo als de Amptman zegt. Waar zal ik het van daan haaien? En, niet betaalende, word ik op den weg gezet, en myn huis verkogt! Zo wordt, myn lieve Jofeph, dat weinige,dat ik nog voor u zogt prer te  3a De Deserteur» te laten , my ontrukt : beste zoon! uw vader kan u dan niet een llroohalm toevoegen! Holbeek de zoon. Denk om my niet, myn waarde vader; ik ben verzorgd. Als ik niet meer dienen kan, onderhoudt de Koijingrny. Konde ik u maar helpen! Ik heb voorleden jaar verfcheiden lieden van 't platte land, do x den rood naar de ftad gedreeven , van myn brood medegedeeld : honderdmaalen dagt ik aan u, maar konde ik my verbeelden, dat het misgewas u ook zo deerlyk nypen zoude! . . . Ach! Ik was zo verlangende orn u te zien, en nu ik u zie . . . ach in den bitterden nood. . . . Het hart breekt my. \Zy fibreien beiden jlerk. Hy vervolgt, na eemgjlilzwygen , nog fcbreiende.)... Konde ik u nog maar wat byfpringen! maar ... ik heb niets dan één brood, dat ik u met traanen moet overgeven, om dat het maar één is. H o l b e e k de vader. God zegene u, myn zoon 1 . . . Daar kunnen wy nog weder twee dagen van leeven. II o l b e e k de zoon. Twee dagen! . . . (Na eenig flilzwjgtn.') Maar hoe kan de heer evenwel zo onbarmhartig zyn van u volftrekt te bederven? en dat om eene fchuld van dertig gulden! Zou hy niet nog wel geduld hebben? Het is immers zyn eigen behng niet zyne onderho. ngen te bederven •, en een beteren hoer heeft hy niet dan u. Holbeek de vader. Zo gaat het als de heer nooit naar ons komt omzien ;  Eerste Bedryf. 33 zien; wy hebben den Graaf, zo lang zyn vader dood geweest is, met geene oogen aanfehouwd: hy blyf; in de flad, en iaat den Araptman doen wat hy goedvindt, en die maakt ons allen arm. Hy zal hei wel ondervinden, dat hy beter zou gedaan hebben met zyne zaaken zelf te komen opneemen, dan maar alles te gelooven wat men hem fchryft. . . . Alle de Heereu hier rondom, zyn voorleden jaar zelve overgekomen , en hebben hunne onderhorigen in den algemeenen nood geholpen of getroost, maar hy bekommert zig niet over ons. ... fs dat Wy zullen nog voor hem moeten bidden,als hy ons het vel over 't hoofd gehaald heeft! . . . God vergeaf my, myn zoon! Holbeek*/? zoon. Maar misfchien weet hy den toeltand nie> ! Holb eek*/*? vader. Waarom komt hy niet hier ? Wat helpt het ons, dat hy zig van den Amptman laat bedotten ? Mórgen is het de tyd , Jat ik betaalen moest, gy zult hooren hoe hy raazen kan ; hy zal van daag nog komen. Holbeek*/*? zoon. Dat is goed ; ik zal eens met hem fpreeken ! Ik kan hem misfchien wel iets in 't oor luisteren , dat hem ten eerften wel wat tammer zal maaken. De fpraak gaat, dat de Koning by 't leger zal komen; als dat waar was, moest gy hem zei ven uwen nood poogen voor te dragen. c Hol-  50 De Deserteur. Hoe veel zou dat wel waard zyn vader? Dat moet all veel zyn. Holbeek de vader, nadat hy bet een wei-i nig hekeeken beeft. Myn God! heb ik myn leven zulk een ftuk goudl gezien vrouw? (Hy houdt bet zyn zoon voor.) Kent! gy het. Holbeek «fc zoon. Neen , dat is my ook te groot. Punt. Dat is geld, dat de Franfchen verloren hebben, maar hoe veel het waard zy weet ik niet. Witbard, zo dra hy bet beziet. Wel dat is een dubbelde (puit. Kent gy lieden dan geen geld ? Punt. Wy zyn niet in 't geld geboren gelyk gy. . . . Is dat ftuk dan niet tien daalers ? Barbara. Tien daalers! Vader de helft van onze fchuld. Daar zal deAmptman zig nu by voorraad wel mede tevreê kouden. Holbeek^ vader. Dat zou ik ook denken. . . . Wel vrouw! wy zyn zo bang geweest voor de inkwartiering; wie hadt gedagt, dat God ons zo veel zegen met dezelve zou toefchikken ? ... Die brave heer Hopman Mogen wy nu ons huis maar behouden 1 - Bar-  Tweede Bedryf. 5i Barbara. Ja vader, al zouden wy 'er tot het einde van ons I leven maar droog brood in eeten. Holbeek <& zoon. Weest nu niet ongerust myne lieve ouders; nu zal alles zig wel fchikken. Holbeek de vader. Gode zy dank voor het eeten, en voor den zegen! (Zy ftaan op.) Witbard. Nu moet ik op de wagt! Punt. Daar liggen uwe zaaken. {Witbard hangt den patroontascb om, neemt zyn geweer op, en vertrekt.) Punt, de tafel afneemende. Nu zal ik alles weder fchikken zo als ik het gej vonden heb. Barbara. Wel dat zou wat wezen! Laat alles ftaan, bid ik, ik zal 't redden. Is 't niet genoeg , dat gy gekookt hebt? Punt. Ei, ik wil myne zaaken in haar geheel doen, een goed zoldaat redt gaarne op wat hy onder den voet gehaald heeft. D 2 Hol-  52 De Deserteur, II o l b e e k de vader. Goede heer, laat my toch nog eens drinken; nui zal 't my eerst fmaaken, nu de zorg van 't hart is., Ik heb geld in de zak voor den Amptman. Punt. Drink in Gods naam! wy moeten niets overlaten.. (Hy jlaat op den buik,') Daar is onze fpyskelder! Wy | leeven naar de tien geboden; „ Gy zult niet zorgeni „ voor den dag van morgen!" En onze regel is,die; geen goed heeft befpaart de kosten van een testament t te maaken. (Hy neemt bet goed van de tafel af, en i Holbeek de zoon zet de tafel weg.) Barbara. Nu verwonder ik my niet meer, dat de ryke zoon-tjes, als zy eenige jaaren met de zoldaaten geleefd 1 hebben, daar onder blyven; het zyn regt goede eni vrolyke lieden. . . . Maar laat ik gaan, anders wascht: hy nog wel de borden af. . . . Het moeten goede mans zyn, de zoldaaten, en de vrouwen moeten goe- • de dagen by hen hebben. Holbeek jak vader. Nu ben ik geflerkt. Als nu de Amptman ... H o l b e e k de zoon. Laat my maar met hem begaan; ik zal hem wel aanfpreeken. DER-  Tweede Bedryf. 53 DERDE TOONEEL. Holbeek de vader,Holbeek de zoon, Peter, Barbara. Barbara, van binnen tegen Peter. Hadt gy dat kunnen denken! Zie eens (op haar 1 zoon wyzende.) wat een wakker kaerel hy is! (Tegen haar zoon.) Kent gy hem nog? uw Peter-oom? Holbeek de zoon, hem vrolyk de hand toefteekende. Dag Peter-oom, dag Peter-oom. Peter. Welkom! welkom; wel gy ziet'er uit zo gezond (als een volen; men behoeft u niet te vraagen hoe het u gaat. Holbeek^ zoon. Ik wenschte,dat het u lieden hier even goed ging. Barbara. En wat voor een kapitein dat hy heeft, dat kunt gy zo niet begrypen ; maar gy zoudt het zelf zeggen, lals gy hem maar aanzaagt. ... Ik wenschte dat ilc langer by u blyven konde, maar ik moet voort; want idie goede man zal al het werk doen. VIERDE TOONEEL. Holbeek devader, Holbeek dezosn, Peter. Peter. Wel myn lieve neef, ik ben hartelyk blyde, dat D 3 wy  54 De Deserteur. wy u eindelyk nog eens weêr zien. Maar gy hadt.'i op geen erger tyd kunnen komen. Wy hebben niets!! wy zyn zo arm, als of wy den vyand gehad hadden.! Holbeek de vader. Es onze kostelyke Amptman haalt ons nog verderi het vel over het hoofd. Holbeek tfc zoon. Nu kunt gy hem uitlagchen! Gy kunt hem de helft i van uwe fchuld betaalen, en daar moet hy vooreerst! mede te vredeu zyn , bekommer u daar toch nieti over. Holbeek de vader, aan Peter het ftuk \ geld toonende. Ja ! kyk eens Peter - broêr; dat heeft myn zoon my i t'huis gebragt. Peter. Wat zegt gy! (Tegen Holbeek de zoon ) Gefpaard,, of buit gemaakt ? Holbeek de zoon. Noch het een noch het ander. Myn kapitein heeft: het aan vader vereerd. II o l b e e k de vader. Dat heb ik u te danken; want de goede heer heeft ;f het my enkel om uw goed gedrag gefchonken. Peter. Nn ben ik 'er dubbeld blyde om; want befpaaren, j dat gaat niet gemakkelyk; en buit maaken!... noemt | gy ;  Tweede Bedryf. 59 dat ik niet betaalen kan? Is 't niet louter ongeluk? Zyn niet honderden met my in 't zelfde geval? Ware het myne fchuld, ik zou 'er geen woord tegen fpreeken; maar wie kan tegen Gods fchikking ? . . . Gy moet medelyden met ons hebben. ... De Heer zal 'er geene fchade by lyden. Hardman. Gy zult den heer zyn rekening nog wel maaken, geloof ik, en zeggen wat hy doen of laaten moet! II o l b e e k de vader. Mogt ik dat doen! Hardman. De boeren moesten Heeren worden! niet waar ? H o t. b e e k de vader. Dat zoude noch ik noch iemand onzer verlangen; wy wenfchen maar, dat men ons billyk behandele, en niet te hard valle. Hard m a n. Mooy gezegd ! Hoe meer men u toegeeft, hoe meer gy begeert. Heeft de Graaf niet een geheel jaar gewagt ? Heeft hy u geen zaadkoren geleend? Buiten dat hadt gy immers niet kunnen zaaijen! En is het hard of onbillyk, dat hy het zyne te rug komt haaien? Of moet hy u ook wat fchenken? H o r. b e e k de vader. Daar denk ik niet om; ik bid alleen , dat hy wat geduld wil hebben tot dat wy betaalen kunnen. Wat heeft  6° De Deserteur. heeft hy 'er aan , dat hy ons in den grond helpe? Nog een weinig uitftel en hy zal het zyne hebben; neem ondertusfchen Dit op afkorting, en ftei gy het hem voor, heer Amptman , dan zal hy 't wel doen, en gy zult een „ God loone het!" voor u en voor hem verdienen. Hardman. Wel zeker! Stel het hem voor , dat hy zig nog een jaar by de neus laat leiden! Ik zal 'er wel op pasfen ; Ik moet betaaling hebben , of gy hebt gedaan anet boeren. H o l e e e k de 'zoon. Heer Amptman iaat u toch beweegen; denk, dat gy met een enkel goed woord myn vader gelukkig, en zonder dat ongelukkig, maaken zult! Denk dat, en begryp.dat het geene kleinigheid is een eerlykman tot den bedelzak te brengen! . . . Zulk een doen blyft niet ongeftraft! Hardman, Bemoei gy u met uw musket, en niet met myne zaaken! H o l b e e k de zoon. Heer Amptman! myn musket behoort den koning, en daarom bemoei ik 'er my mede zonder uwe herinnering; maar zo de koning op dit oogenblik hier was, hy zou het my gantsch niet kwalyk neemen dat ik my ook bemoei met myn vader , aan wien ik het te danken heb , dat ik des Konings musket met eer draagen kan. . . . Maar de Koning en Gy . . . denken niet gelyk. Hard-  Tweede Bedryp. 65 II o 1 beek*/? vader, droevig. Zo als ik u gezegd heb. Barbara. Zo waar als God leeft, wy hebben geen penning meer. I I a r d m a n. Dat is alles niet met al. Het blyft dan zo vastgefteld. Holbeek de zoon , hem, terwyl hy weggaat, tegenhoudende. Stel niets vast, Heer! Het mogt u naderhand berouwen. Ik zal den koning een fmeekfchrift overzeeven, en het ongeluk myner ouderen en uwe onbarmhartige behandeling voordraagen. ... De onderdaa. nen behooren eerst aan den Koning, eer de Graaf daar over te zeggen heeft, en hy zal gewis niet toelaaten, dat men zo met dezelven leeve. Hardman. De koning heeft hier niets mede te maaken! uw vader is den Graaf fchuldig, en die moet betaalen. Holbeek//? zoon. Wat! De koning heeft 'er niets mede te maaken! Is de Graaf zelf niet een'onderdaan van den Koning? En zekerlyk is myn vader een waardiger onderdaan in zyne oogen dan de Graaf! Myn vader werkt en doet wat voor het gemeen belang van 't land, en de Graaf doet niets. Geld door te brengen maakt geen E Graaf, 4  6$ De Deserteur. Graaf, dat kan de fiegtfte knaap wel doen: en de koning mag geene ledigloopers iyden. Hy werkt zelf nagt en dag als koning. . . . Wy zullen eens zien of hy hier niets mede te maaken hebbe? Hardman. Dat zullen wy dan zien! Maar onderwyl zal ik de wooning en den akker verkoopen. . . . Meent gy my met uw gezwets bang te maaken! . . . De koning zal zo een kaerel Wel flraks te woord ftaan, geloof ik. II o l b e e k de zoon. De koning ftaat elk te woord. Maar als wy beide kaerels naast malkanderen ftaan , zo ben ik verzeekerd, dat hy Dezen, (op zig zeiven wyzende) eerst hooren zal. Hartman. Vervloekte fchurk! zult gy my zo bejegenen ? Holbeek de zoon, hem een /lag geevende. Gy hebt een zoldaat voor , en geen boer. . . . Voort, voort, hondsvot! Het fpyt my dat ik u een woord heb toegefproken. (_TJy Boot hem de deur uit.) Hardman. Dat za! u rouwen. AGT-  Tweede Bedryf. 67 AGTSTE TOONEEL. Holbeek de vader, Holbeek de zoon, Barbara, Peter, Punt. Holbeek «Ze vader. Nu is het uit. Barbara. Nu hebt gy volflrekt het vat den bodem uitgetrapt! Lieve zoon, wat hebt gy gedaan! Holb eeköV zoon. Bedroef udaar niet over; uwe omflandigheden worden daar geen zier dimmer door. Al hadden wy allen hem nog een halven dag op het demoedigst gefmeekt, hy zou even onbeweeglyk gebleeven zyn. Het is de eerftemaal van myn leven, dat ik een mensch geflagen heb, maar nooit heeft ook nog iemand my voor een fchurk uitgefcholden; en dat kan geen zoldaat verdraagen. Peter. Regt, neef! De vlegel heeft het verdiend. Punt. Zo waar als ik leef hadt gy hem geen oorvyg gegeeven, zoudt gy 'er een van my gekregen hebben. ... Die eervergeeten fchoelje! Holbeek de vader. Maar, in 's Heeren naam! Wat zal van dit alles worden! E 2 Hol-  6"8 De Deserteur. Holbeek de zoon. Het geen 'er buiten dat van zou geworden zyn. Hy ontzet u van uw erf, en dat zou hy evenwel niet gelaaten hebben, al ware ik hem te voet gevallen. Die kaerel en de duivel is het zelfde gebroedzel. Barbara. Maar nu zult gy boven dat nog moeijelykhcden hebben. Holbeek de zoon. Om dat ik hem geflagen heb! Barbara. Zeekerlyk! Hy is evenwel Amptman. Holbeek da zoon. Waart Gy voor uwe wooning zo veilig Moeder, als Ik daar voor! Barbara. Ja! dat meent gy. Punt. En met reden. Bekommer u daar niet over j hy is de eerfte Amptman niet, die klop van een zoldaat heeft gehad. Ik geloof, dat 'er een natuurlyke trek in de hand der zoldaaten is om een fchurk op de ooren te geeven. Barbara. Ik zou evenwel nog al denken, dat hy zig mis. fchien hadt laten bewegen. Hol.  Tweede Bedryf. 60 Holbeek de zoon. Geloof dat nooit. Barbara. Wat dunkt u vader ? willen wy hem nog niet eens i aanfpreeken ? H o l b e e k de zoon. Vergeeffche moeite, ik verzeeker u daar van. Gy ' Helt u op nieuw voor zyne onbefchoftheden bloot. Holbeek de vader. Dat zy zo! Ik wil my ten minden niets te verwy:ten hebben; kom moeder. Holbeek//*? zoon. Blyf hier bid ik u; het kan niets helpen. Barbara. Myn zoon laat ons gaan. Wy kunnen 'er ten minfien niets mede bederven. Holbeek de zoon. Nu dan zal ik mede gaan. Barbara. Voor alle dingen niet ; gy zyt hier zo lang van daan geweest, gy kunt met onze Overigheid niet meer omgaan. Holbeek//*? vader. Laat u gezeggen zoon ! E 3 Hol-  7<5 De Deserteur. Holbeek de zoon. Nu gaat dan! Zo gy vernoegd te rug keert, zall ik u de voeten kusfen; maar gy zult zien. . . . Hoe: gaarne zoude ik my bedriegen! H o l b e e k de vader. Kom moeder! laat ons het Iaatfte waagen. Kan het! niet anders zyn, in Gods naam dan! Barbara. Zo God ons Iaat leeven zal hy ons ook brood gee- ■ ven. {Holbeek de vader en Bardara gaan [amen weg.')) Punt. Uwe moeder heeft gelyk! zy beurt zig op zo veel: zy kan. ... Ik gaa het dorp eens bekyken. NEGENDE TOONEEL. Holbeek de zoon, Peter. II o l b e e k de zoon. O God! hoe gaarne zoude ik myn vader helpen! Peter. Ik zie geene mogelykheid. Ik zou gaarne meê gegaan zyn , maar dat zou hem nog meer aargezet heb-ben; gy hebt gehoord, hoe hy hier uitgevaren is. Holbeek de zoon. En zeekerlyk ftaat het evenwel aan hem om het te: fchikken. ' P E- I  8o De Deserteur. Prevoost. Het fchynt voor u geen ftraf. Flink. 't Lykt 'er niet naar; 't is een weldaad , dat myne matte leden wat uitrusten kunnen. Prevoost. Daar is niets aan te doen! De Wilde. Ha! verdoemde fnaateraar ! flaak uw gebabbel! Fliïk, zingt. Tryntje wil je mee gaan? Waar Jan Dirkfen? Daar de roodc roosjes ftaan, Tryntje Adriaans dogtertje. Daar de roode roosjes liaan, Myn allerlieflte kind. De Wilde. Door al uw donders zingen kan men nergens op : denken. Flink. Door al uw duivels vloeken kan men het vermaak i van zyn arrest niet genieten. De Wilde. Zotten hond! Flink. Vricndelyk rekeltje! D e!  Derde Bedryf. Si De Wilde. Ik wenschte dat gy op den top van den hoogden berg over hals en kop in defheeuw zat; De galg verdient gy aan ons alleen tiendubbeld Vlegel; geen fchepzel kan, de duivel haal, rusten, daar gy tegenwoordig zyt. Flink, fluit, en huppelt, en neurt, terwyl de Wilde [preekt. Tal de ra Ia lare. De Wilde. Zwyg Turkenkop, of ik trap u, dat gy . .. Flink, op een bedaarden en deftigen toon tot de zoldaaten van de wagt. He! Ordonnantie! bewaar my voor dezen kaerel! Prevoost, tot ds Wilde. Houdt u ftil! (tot Flink.) En gy insgelyks, of ik fluit u beiden in den fiok. F l i n k, Ik verbied hem het vloeken niet, waarom wil hy my dan het zingen verbieden! (Hy zet zig nevens de Wilde.) Ik zal eens zien, of hy my van hier jaa» gen zal ? Ik hoor hier zo wel als hy. De G r y p. O God! o God! Is dat een zitten? Prevoost. De een huilt; de ander vloekt; de derde zingt; dat is een konfert; myn hoofd kookt 'er van. Nu F moest  §2 De Deserteur. moest 'er nog een zyn, die (kapen wilde; hoe zou die het aanvangen ? De Gryp, op een benauwden toon. Heer Prevoost! Daar is niet een druppel water hier, en ik (macht van den dorst. Püevoost, tot een zoldaat. Gaa haal wat water. De Gryp. Nog vier weeken niet dan water en brood! En onderwyl marfcheereH ! Ach! ik moet derven. Flink. Neen! Neen! men derft 'er niet van, anders ware ik al lang geftorven; niet waar heer Prevoost? Prevoost. Gewis; gy hebt die kost al dikwils gehad. Flink. . Maar nooit om myn handel en wandel gelyk hy! ... Op een anderen tyd neem uwe waaren niet weder op krediet! (Hy maakt bcwecgingen toet de vingers en banden om te toonen dat de Gryp ge/looien beeft.) Dat gaat aan by den vyand, maar dan openlyk voor de vuist. Prevoost. Pas gy zelf ook maar op, want komt gy eens weder hier, zo vrees ik, dnt.gy vertrekken zult langs een weg, die u het wedeikeeren affnydt. Wit-  Derde Bedryf. 83 V/ i t b a r d.< Daar loop: Holbeek al door de fpitsroe; hoort gy ? Prevoost. Ja! die arme kaerel! God dank, dat hy niet geI hangen is; ik was al bang voor hem. Flink. ' Weet Gy daar van, of een kaerel opgehangen wordt ? ,. . . Maar hoe hebben zy met Holbeek zulke korte 1 metten gemaakt? Gisteren gedeferteerd, en heden al firaf! . . . Prevoost. De Overfte heeft ten eerften krygsraad belegd; ;denkelyk om hem niet lang om te fleepen ; elk houdt veel van hem; hy wordt algemeen beklaagd. De Wilde. Ik had'er, de duivel haale, myn kop voor wilden verwedden , dat hy nooit gedeferteerd zou hebiben. Prevoost. De overfte zelfheeft het niet willen gelooven! Elk 'verwondert 'er zig over. Flink. Wel wat is daar over te verwonderen ! Hy heeft [eens willen proeven hoe de fpitsroedeu fmaaken. Prevoost. Gy onverlaat! F 2 TWEE-  84 DeDeserteuh. TWEEDE TOONEEL, De vorigen, Punt. Punt, komt weder in. Och! die arme kaerel! Prevoost. Wat is 'er! Punt. Holbeek! Prevoost. Wel nu! Punt. Het finart my in de ziel, dat hy zo veel geleden heeft. ... Ik had waaragtig de helft van zyne ftraf wel op my willen neemen. Flink. Hoe dikwils heeft hy geloopeu ? Punt. Tienmaal op en neder. Flink. Dat is genaadig! En daar huilt gy over! o hy zal daar niet van fterven! Ha! ha! het is een morgenontbytje. Punt. Voor zulk een vent als gy zyt, Ja! maar voor een braaf kaerel is een hard woord reeds eene ftraf. Flink.  De Deserteur. Peter. Nu! Zo dat genadig is! ... Holbeek* zoon. Geloof my . . . Ik voorzag dat w«l . . . maar ... ik weet het niet, doch ik geloof. . . al hadt het myn leven gekost. Peter. Jonge'. Gy voorzaagt zulk eene ftraf, en zet'er my evenwel toe aan ! Gy hebt my bedrogen.... Nu zal het gehcele dorp my haaren: elk zal meenen dat ik het om eigen voordeel gedaan heb ... en dat moet ik verdraagen! Holbeek <& zoon. Wagt maar tot myn vader by my koome. Peter. Ik durf hem niet toefpreeken. . . . Maar daar is hy. VYFDE TOONEEL. De vorigen, Barbara, Holbeek de vader, Barbara. Met verlof.... Ik moet evenwel myn zoon zien. Punt. Ja wel; gaa in, moeder, gaa in. Flink, Nu zal 't huilen aangaan. Bar.  Derbe Bedryf. pi Barbara, na baaren zoon toeloopende. ■ 6 Myn arme kind! Wat hebt gy begonnen! Waarin om ons zo veel verdriet verwekt! H o L b e e k de vader. De blydfchap, die ik gisteren aan u had, is nu in leet veranderd. Dat is myn laatfte (loot. Nooit kunt i gy het verantwoorden, uwe eerlyke ouderen zo te I fchande gemaakt te hebben. Heb ik u opgevoed om i eerloos te worden ? Punt. Verfchoon, vader! Het is voorby. Holbeek de vader. Voorby! De fchande wordt nooit uitgewischr. Holbeek de zoon. Vader, vergeef njy bid ik u. Ik heb myn ftraf i gehad. Holbeek* vader. Gy zyt niet waard my Vader te noemen! De ftraf, die gy ondergaan hebt, is voor uwe ontrouw aan den Koning; maar aan My, en aan uwe Moeder, zyt gy ook 'Ontrouw geweest, dar raakt ons. Ik kom niet hier i om u te beklaagen ; gy hadt meer verdient. Maaroin i u openlyk te zeggen, dat ik nooit meer aan u als 1 myn zoon gedenken wil. Nu geef ik niets om myn l huis en erf; 't was voor u, dat ik het hoopte te be' waaren. maar gy verdient 'er niet een fteen van te ' bezitten. Verbasterd kind van een eerlyk geflagt! Hol«  9$ De Deserteur. Holbeek* zoon, nog angftiger. Ik . . . weet niet . . . Al waard , hem vriendelyk by de hand vattende. Holbeek lieg my niet te voren! Zo onnozel zyt gyniet, dat gy om zulk een beuzeling,*als 'er met den Amptman gebeurd is , zoudt gaan deferteeren. Daar is eene andere oorzaak! . . . Gy doet my ongelyk, en zult al myn vertrouwen verliezen!... Spreek regt uit5 is uw vader niet de eigenlyke oorzaak? Holbeek* zoon, fteeds beklemd. Keen . . . Heer Hopman. A l w a a r d. Gy zyt niet waard, dat ik my zo veel om u bekommer ! Gy behoeft my niets te zeggen; ik zal 'er my niet meer mede bemoeijen . . . Van welk een nut hadt het voor u kunnen zyn, dat gy my de waarheid bekend hadt. Peter. Kti moet ik . . . Holbeek* zoon. Ach dan zyn wy beiden ongelukkig. Peter. Waarom? Wy zullen dan zien. . . . Edele geftrenge Heer; ik kan u het geheim ontdekken; maar ik vrees dat ik de zaak nog erger zal maaken. A l.  Derde Bedryf. 99 'A- i. w 'a a r b. Ik geef u myn woord. Vrees niets; daar zal geen i kwaad van koomen. Peter. Nu moet het 'er uit. Hy is om zyn vader ,gedeI ferteerd; hv heeft my bepraat, dat ik hem moest, aanI brengen , en de vierentwingtig gulden ontvangen, en i die aan zyn vader geeven ,om daar zyne fchuld mede : te betaalen aan den Amptman, die nergens naar luisteren wilde. Maar toen ik den ouden man het geld bragt, wilde hy daar niet van hooren, hy wierp het my voor de voeten! En zie, edele geftrenge heer, ! daar heb ik nu nog dat droevige geld, dat ik nu niet I kwyt kan worden! Maak, dat myn broeder ten minI flen nu het voordeel hebbe, dat die goede jongen... : och Heer! dewyl hy toch de fmart heeft geleeden..... (Elk ftaat verbaasd?) Alwaar d. . Nu! . . . Holbeek! Holbeek de zdon, bitter fcbf ei jende. Het is waar ! Heer Hopman ! Maar 't was ook voor 'i myn Vader, dat ik my kon getroosten een fchelm te ! fchynen. Voor geen mensch anders ware het my mo« ; gelyk geweest. En helaas! ik heb dat ondergaan, ! en myn vader blyft elendig! Nu ben ik dubbeld 011; gelukkig. Holbeek de vader, hem om den bah vallende. Arme goede jongen! Dat hebt Gy gedaan, en Ik G 2 ben  io5 De Deserteur. den te befchimpen. (Hy vat bem by den arm.) Voort pak u weg, zeg ik, of ik zal u beenen maaken. Holbeek* zoon. Broeder wagt nog wat! . . . Vader betaal hem uwe fchuld! ... dat wy rust van den Vent hebben! Peter. Ja! haal uit broeder! Holbeek* vader. Daar is uw geld! (Hy telt het hem toe.) Nu behoeft gy de moeite niet te nemen om my te bederven. Barbara. . Cod geeve, dat wy den Heer nooit een duit fchuldig blyven ! Ten minden zo lang Gy Amptman zyt.... Is dat een handelwys man, die gy met de arme boeren houdt! Als 't keren goed koop is, legt gy het op, zo veel gy maar bergen kunt; en in den grootften nood moeten wyhetu driemaal duurer af koopen! En nu 'er niet een korrel re krygen is, dwingt gy ons in geld te betaalen. Gy vilt de menfchen! Is dat Christelyk ? Holbeek * vader. Zwyg maar moeder! wat kan 't helpen ? Barbara. Neen !hy moet weeten , dat wy ook geene domkop, pen zyn; en dat wy zyne Itreeken kennen. Hardman, terwyl hy 't geld naziet; flil. „Waaragtig! dat fpyt my, " (Koeltjes.) Het is rig- tig.  Derde Bedryf. 107 tig. (Hoonende.) Van waar hebt gylieden al dat geld ;zo fchielyk gekreegen? Ho l b e e k de vader. Amptman gy zyt betaald. Aan't overige ligt u niets gelegen. Barbara. Wy hebben u geen rekenfchap te geven, H a r d m a n, Hoe trotsoh! Kyk. Barbara. Dat is uw eigen fchuld. Wy zouden U en den Heer, duizend zegeningen wenfchen,zo gymenfchelyk met ons geleefd hadt. Maar dat verdient Gyniet! Ik had liever met een Smous te doen, dan met 11. Hardman. Weet gy wel, waar gy zyt, Vrouwmensen ? In myne ' magt! Holbeek* zoon. O! Geene oubefchoftheden, Amptman! Myn vader zou die nu zo lang niet dulden ; hy weet den weg om zig te gaan beklaagen. Peter. Wy (toeken de handen zo niet meer in de zak als wy gedaan hebben! Wy zullen wel regt weeten te krygen. Hy mag zig zo veel inbeelden als hy wil, anen zal den grooten baas egter den mond wel fnoe. ren, ... Al wat wy fchuldig zyn te doen , dat doen ■ wy, en dat zullen wy altyd doen; maar dat gy ons dan  iio De Deserteur. Holbeek de zoon, hem de hand willende 1 kusfen. Zyne Excellentie ... Graaf Bernrode. Omhels my als vriend! Uw edel hare moet u ten 1 waarborg ftrekken, dat gy een vriend vindt by elk, die. verdienden waardeert. Alwaard, hem itisgehks omhelzende. Heer Vaandrig Ik wensch u van harten ge'mk; ik i ben 'ergrootsch op,dat ik u onder myne kompagnie : gehad heb. Holbeek de vader, en B a r b a r a , den Generaal te voet vallende. Genadige Heer! God vergelde . . . Graai- Bernrode, hen opregtendc. Ryst op myne kinderen, gymoet den koning dan- ■ ken. Peter. Neef! Nu heb ik 'er heel geen berouw meer van., Holbeek* zoon. Deze genade is te groot! Ik was genoeg beloond, dat ik myne ouderen rust verfchaft had! Maarnu k'rygj; ik zulk eene belooning!... Waarlykhet is al te veel! ... Ik heb dat niet verdiend. Peter. Ik ben vast blyde, dat gy't hebt. Dat had ik my; nooit durven verbeelden, dat ik in Haat ware een Of-K ficier:i  Derde Bedryf. ii i Mkier te maaken! . . . Want ik hen 'er toch degroote oorzaak van. Had ik niet met u faamgefpannen, idau waren wy nog even verre. . . . Heer Amptman, nu zult gy ons wel wat ordentelyker behandelen! Graaf Bernrode. Ik had u nog een woord te fpreeken , zeide ik, iAmptman! Uwe knevejaryen en barbaarschheid zyn 'den koning reeds bekend; men zal uwe rekeningen onderzoeken; en zo daar falfiteiten in zyn, zal het ieen met het ander vereffend worden. (Hy maakt be■ weeging om weg te gaan , en wenkt Holbeek de zoon om hem te verzeilen , die dit niet ziet, om dat Punt hem onderwyl de hand vat.) Punt. Heer Vaandrig ! . . . Holbeek* zoon. Getrouwe makker! waarde vriend 1 ... Ik blyf dat eeuwig. Graaf Bernrode, tegen Holbeek de zoon. Komt gy? Holbeek * vader, valt den Generaal weder te voet, en kust zyn kleed; vervolgens rigt hy de oogen vuurig ten hemel. Och! God! ik kan niet . . . Vergeld Gy den Koi ning zyne genade aan onzen zoon! En vergeld den :heer Generaal! En vergeld den heer Alwaard! En laat lonze zoon zig in zyne hoogheid toch wél gedraagen. Bar-  112 D-2 Deserteur. Barbara. Ja myn zoon! houd toch altyd uw pligt voori oogen. Gy ziet hoe God het zegent! Graaf Bernrode, den zoldaaten, diet 'er by zyn, cenig geld geevende. Ziet daar kinderen, drinkt daar op dezen vrolyken i dag eens voor op de gezondheid van den Koning. Allen. Lang leeve de Koning ! Lang leeve de Gene- ■ raai! Lang leeve onze Kapitein! EINDE. D E  D E FABRIKEUR T E LONDEN. TOONEELSPEL. V Y F BEDRYVEN. Waar bet Franscb van den Heere de Falbairk. H   VERTOONERS. Vilson, Laaken-Fabrikeur. Mevrouw Sonerige. Fa nni, dogter van Mevrouw Sonbrige. i David, eerfte komptoirbediende van Vilson. James, tweede komptoirbediende van Vilson. Jülliette, dogter van Vilson, zeeven jaa. ren oud. II en rik, zoon van Vilson, vyf jaaren oud. Betzi, heeft het opzigt over de kindéren. Falkland, een Schots Lord. I'William, een Predikant, i Een Koopman. Milk, een ander koopman, aan wiens huis tevens een Comptoir van de London- of Penny-post is. i Een L a k e y van Milord Orfey.' nEen Lakey van Milord Falkland. :Een Deurwaarder en zes Dienders. :Zes Werklieden, by Vilson in de LaakenFabriek arbeidende. Ha BE-  BESCHRYVING van het TOONEEL, Het tooneel verbeeldt een kamer agter het voorhuis , of de winkel , welke gemeenfchap heeft met deze kamer door middel van eene wyde Portebrifêe-, die, open Slaande, alles laat zien wat in de winkel omgaat. Aan de linkerhand in deze kamer ziet men een fchryftafel, en ter regtcrzyde kleine ftoeltjes, en een tafeltje voor kinderen. Éen fraaije Pendule ftaat voor de fchoorlteen , en eenige ttoelen en leunmgftoelen zyn hier en daar geplaatst. In deze zelfde kamer zyn nog twee enkelde deuren; de eene ter regterhand voor op het tooneel., waar door men van binnen in het magazyn en werkhuis kan komen , en de andere van 'agteren ter linkerzyde, die naar de boven - vertrekken leidt. NOTA. Men verzoekt den Leezer zig vooraf een ■ net denkbeeld te maaken van de fcbikking van bet tooneel. D E  Zie daajp mya vaardigen Weliioeiiex^ ! enz .   Eladz. II7 D E 'F ABRI KEUR T E LONDEN. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Vilson, David. {Vilfon, in zyn japon , komt van de linkerband op bet tooneel, ziet in de winkel, en roept Da. vid, die terjlond komt.) Vilson, by zig zeiven, op bet tooneel voortgaande. X)avid . . , Wat al zorgen en ongerustheden ftapelett zig in één dag afvvezens op! Ik heb geen oog toegedaan. . . r. (Tegen David, die uit den winkel komt.) David is al het volk aan 't werk ? David. : Ja mynheer, al voor een uur, en deze week zul. en de nieuwe laakens ,die men u befteld heeft, klaar zyn. H 3 Vil-  nS De Fabrikeur. Vilson. Goed; gy moet het aan den koopman fchryven, hy verlangt 'er naar... . Hebt gy dezen morgen veel te betaalen? David. Veel te veel, mynheer! Gy brengt u zeiven in het: nauw door zo veel op den zelfden dag te acceptee- ■ ten. Zie daar reeds drie wisfels, welke men my ge- ■ prefenteerd heeft. Vilson. Ik wagt 'er nog twee. David. Daar is geen geld meer. Vilson. Gy moet by Sudmer die tweeduizend pond fteriing ; laaten haaien. David. Ik heb reeds gezonden. Vilson. En gy weet niet of de wisfels, diehy op Norwick;; getrokken heeft, voldaan zyn. De lom is groot. David. Zo dit niet gedaan was, zoudt gy daar zekerlyk met i de post van gisteren tyding van hebben , want Jacob: Arthur is firiktl... Maar de bankier van Norwick rr: nauwkeurig. Daarenboven blyft Sudmer, zyn kom* pan..  Eerste Bedryf. np panjon, die u de wisfels bezorgd heeft, borg voor hem, en hy is ryk. Vilson. Ook ben ik daar niet ongerust over. Behaagde het Gode, dat myn hart wegens alles zo gerust warel Zyn Farini en haare moeder gisteren in myn afweezen uitgeweest. D'a v i d. Neen, maar Lord Orfey is hier geweest. Vilson. Wat hoor ik ? Milord Orfey ? . . . Zy zouden hem niet meer zien! Zy hadden my beloofd . . . Ach! men verraadt my ! De moeder en de dogter fpannen zamen om my te bedriegen ! Ik ben éénen dag afweezig, en men maakt gebruik . . . Zy hebben 't hem ongetwylfeld doen weeten. Wanneer is Mylord gekoomen? Is hy lang hier geweest ? Wat is 'er omgegaan ? D a v i d. Hy kwam gisteren op den middag, en bleef meer dan een uur in de kamer van mevrouw Sonbrige. Vilson. Was Fanni daar? ö a v i d. Men riep haar; maar zy bleef niet lang, en toen zy heenen ging fcheen zy zeer ontlïeld te zyn. H 4 Vil-  is» De FiBtinuti Vilson. De liefde van dien Lord haalt het boven de myne over! Zyn rang, zyne rykdommen . . . David. Zyn knegt kwam gisteren avond ten zes uuren nog een brief aan mevrouw Sonbrige brengen. Vilson. De fiag is zeeker. Men verlaat my, men offert my op. Fanni verdient ongetwyffeld den rang en de fortuin , die haar myn medevryer aanbiedt. Maar waarom my dan te misleiden, door my van de tederfte liefde te verzeekeren! Fanni! Fanni! Gy my bedriegen! Gy, voor wie ik de gedagtenis van myne Claris verbande. . . . Ach, myn waarde David, dit verraad, alles wat ik lyde, doet my het verlies van myne waarde vrouw nog levendiger voelen. Waarom heeft de hemel my haar, na zulk eene gelukkige vereeniging van zes jaar, ontrukt! . . . Helaas! Gy zyt het myn waarde Claris, die uit vriendfchap deze twee vreemdelingen in huis genoomen hebt. Gy zyt het, die my op uw doodbed fmeekte haar aan my te verbinden , en de jonge Fanni tot moeder te neemen voor de twee kinderen, en welke gy my naliet! David. Maar mynheer, gy maakt u misfchien zonder reden ongerust; ik kan niet denken . . . Vilson. Laat myne kinderen koomen. Als ik henzie wischt de  Eerste Bedryf. 121 de geheugenis hunner moeder, welker trekken zy my herinneren, alle ander gevoel in my uit. David. Daar zyn zy. Mevrouw Sonbrige brengt ze herwaards. TWEEDE TOONEEL. De vorigen , Mevr. S 0 n b r i ge, ongekleed, j ul 1 et te, met haar nagtmuti op, Henrik, geheel gekleed. , Mevr, Sonbrige, de twee kinderen bj de hand houdende. Goede morgen, mynheer Vilfon! Zie hier twee kinderen, die hun papa koomen omhelzen. Vilson, zyne kinderen omhelzende zonder mevrouw Sonbrige aan te zien. Zy zyn hem dierbaar. Zy herinneren hem . . . Mevr. Sonbrige, terwyl Filfon zyne kin. deren liefkoost. Wy hebben u tot elf uuren gewagt. Wy dagten dat gy niet dan vandaag zoudt weder gckoomenzyn. Vilson, haar fomher aanziende , en moeite doende om zigteweêrhouden. Voor het geen ik by myne terugkomst moest hooren, zou ik . . . (Hy omhelst op nieuw zyne kinderen.) Ach, myne kinderen! welk een verlies heb; ben wy alle drie geleeden.! li 5 Mevr.  122 De Fabrikeur. Mevr. Sonbrige. Ik zal myn best doen dat gy het niet voelt: en wat u betreft, ik hoop , dat Fanni . . . Vilson, al trillende, en mevrouw Sonbrige aanziende. Fanni, zegt gy! Mevr. Sonbrige. Ik heb u veel te zeggen. David breng deze kin. deren weg. (Zy omhelst Juliette.') Ga Juliette, zeg j aan uwe Betzy, dat zy u mooi moet kappen, maar laat zy u geen collier omdoen. (David, die zig geduurende dit tooneel bezig heeft gehouden met de inktkoker gereed ie maaken, de pennen te verfnyden, en papier te vouwen, neemt de kinderen by de band, en leidt hen naar de winkel. DERDE TOONEEL. Vilson, Mevr. Sonbrige. Mevr. Sonbrige. Lord Orfey is gisteren gekoomen. Vilson. Ik weet het maar al te wel. Mevr. Sonbrige. ïly fchreef my nog 's avonds. Vilson. Ongetwyfeld om u te bedanken voor het geen gy hem 'smorgens beloofd hadt. Mevr.  Eerste Bedryf. hj Mevr. Sonbrige, een brief uit haar zak haaiende, geeft dien aan Vilfon. Zie daar, lees dien brief, en gy zult zien. ' Vilson, met ontroering leezende. Ja! wat 'er ook wezen moge van uwen ftaat en de geboorte van Fanni^ waar van gy fteeds eene verborgenheid blyft maaken, myne liefde ftaat daar niet langer voor! Ik leg myne titels, myn rang, myne forrain, voor de voeten uwer dogter; ik heb beflooten haar binnen twee dagen te trouwen. Na zulke eene verzeekering, denk ik niet, dat gy meer van de liefde van Vilfon zult fpreeken, noch dat hy my de hand en het hart van Fanni zal durven betwisten. Ik gaa vierentwintig uuren naar buiten, en ik zal morgen uw' laatfte antwoord laaten haaien. Ik maak ftaat, dat het overeenkomftig zal zyn met de vuurigheid van myn verlangen, zonder het welk ik niet zou durven inftaan voor de uiteriten, waartoe myne liefde my zou kunnen vervoeren. Lord Orsey. (Filfon geeft bedrukt den brief aan Mevrouw Sonbrige weder zonder haar aan te zien.*) Wel nu, uw befluit? Mevr. Sonbrige, Filfon aanziende. Het is..genoomen. Die brief heeft my terftoad bepaald. Vil-  Eerste Bedryf. 129 VYFDE TOONEEL. Vilson, Mevr. S o n e r i g e. (Zy koomen weder by de tafel zitten , Filfon beeft de betaalde wisfel in de band.) Mevr. Sonbrige. Toen Falkland my Ierland deedt verbaten, beloofde :hy my te zullen trouwen, zo dra wy in Schotland ! zouden aangekoomen zyn; Maar hy leidde my daar iterftond naar een afgelegen landgoed; en,my onderiregtende dat zyn Vader nog leefde, verzag* hy my ,tyd om deszelfs toeltemming te verkrygen. Ondertus. fchen!... De geboorte van Fanni fcheende tederheid van myn minnaar te verdubbelen. Hy kwam my idikwils heimelyk zien, en herhaalde my altyd zyne gedaane beloften. Bezef myn wanhoop , toen i!c eensklaps hoorde, dat hy met Lady Rutland getrouwd was! De trouwlooze meldde my, dat zyn Vader hem (eenige dagen vóór zyn dood tot dithuwelyk gedwongen, en dat hy de kragt niet gehad, hadt om daar aan :te wederftaan. Kort daarna begaf hy zig met zyne vrouw naar Jamaika, waarvan hy tot Gouverneur was ;aange(leld. Na zyn vertrek Helde men my een brief ivan hem ter hand met drieduizend pond fterling in banknoten; Hy beloofde my voor myne dogter te zullen :zorgen, in alle onze behoeften te voorzien, en verzogt my op dat landgoed te blyven wooncn. Maar een rverblyf, dat my zyne trouwloosheid zonder ophouden :herrinnerde , wierd my haatlyk. Ik begaf my naar Newcastle, alwaar ik twaalf jaar bleef by een Koopman , welken ik in Schotland gekend hadt. I Vil-  I3Q De Fabrikeur. Vilson. En kreegt gy geduurende al dien tyd geen tyding van Milord ? Mevr. Sonbrige. Ik wilde zyne brieven niet meer ontvangen. Maar lry fehreef aan den Koopman , by wien ik was, en deedt dikwils onderzoek naarmy en myne dogter. Eindelyk belloot ik naar Ierland te rug te keeren. Ik verliet Newcastleom te Brii^ol fcheep te gaan. Myne dogter wierdt daar ziek,en ik was verpligt het fchip te laaten vertrekken, dat op de kusten van Ierland verongelukte. Vilson. Ach ! De hemel wilde u redden, de Voorzienigheid wist het verlies, dat ik te lyden hadt, en fchikte u beide om my daar in te vertroosten. Welk een geluk voor my dat ik toen te Briftol kwam! Mevr. Sonbrige. Die ontmoeting was niet minder gelukkig voor my! Ik had juist gehoord, dat myn Oom dood was, en my onterfd hadt. Die tyding, de vriendfcbap , welke uwe waarde C laris voor my en myne dogter opvatte , haar aandrang, de uwe, alles haalde my over om u naar Londen te verzeilen. Gy weet het overige. Het is mi twee jaaren gclceden , dat wy beide dit dierbaar pand , gy uwe vrouw, en ik myne hartvriendin, verloren! Vóór haar dood fmeekte zy my u niet te verlaaten, en u myne dogter te geeven als zy de jaaren zoude hebben om haare plaats te beklee- den.  Eerste Bedryf. 131 den. Ik beloofde dit. .Ik heb met vermaak de neiging van Fanni met myne oogmerken-zien overeenkoomen. Ik (lelde egter nog uit, ter oorzaake van haare jonkheid; maar de vervolgingen van Lord Orfey, en inzonderheid de bedreigingen , welke hy ons in zyn brief doet, laaten geen uitftel meer toe. Vilfon het is heden , het is dezen morgen, het is binnen het uur, dat gy myne dogter zult trouwen , zo het geen ik u geopenbaard heb, u haare hand niet doet verwerpen. Vilson, benevens Mevrouw Sonbrige opflaande. Ach! Mevrouw, wees verzekerd , dat uwe ongelukken : u beide nog dierbaarer aan myn hart maaken. Mogen myne zorgen en tederheid u die doen vergeeten! Ik gaa my voor de voeten var. Fanni werpen. Mevr. Sonbrige. Zy kleedt zig. Laaten Wy ons gereed maaken,en laat den Predikant waarfchouwen. Vilson. Hy zal gereed zyn ; Doétor William is myn beste vriend, en hy zal deel neemen in myn vreugd. (Hy biedt de hand aan Mevrouw Sonbrige, en, zo als by gereed is met haar te vertrekken, komt David uit den winkel.) Daar, David, boek deze wisfel met de andere. David, den wisfelbrief aanneemende. Ik moet ook het werkvolk betaalen, zy vraagen hun geld voor hunne veertien dagen. (Vilfon en Me~ vrouw Sonbrige gaan aan de linkerband heen. I 2 ZES-  132 DeFabrikeur. ZESDE TOONEEL. David alleen. (Hy gaat naar de tafel, den wisfelbrief bekykende.) Ha, ha . . . hy is van ffalifax, van George Riston, . . . (Hy legt den brief op een tafel,opent eene laade, krygt 'er een groot boek uit, gaat vervolgens zitten, en begint in zyn boek te fcbryven.) Den zevenden May j/68. ZEVENDE TOONEEL. David, voor de tafel gezeetcn, Hen rik, een Lakey van Falkland, Mile. Hen rik, loopt naar David toe, en gaat naast bem ftaan. Mynheer David , daar zyn menfchen die naar Papa vraagen. David, de oogen opflaande, doch vervolgens weder voortfcbryvcnde. Wel nu , wat is 't. (Het kind neemt een pen, haalt een ft uk je papier uit de zak, en gaat aan het eind van de tafel by David ftaan krabbelen.') De Lakey. Mynheer ik kom van Milord Falkland. . . . David, bezig de wisfel te boeken , en door bet kind geftoord, zonder naar de Lakey te booren. Houd u Uil kleine jonge. D e  Eerste Bedryf. 133 De Lakey. Die laat vraagen, of mynheer Vilfon van morgen t'huis blyft? David, voortjfhryvende, tegen den Lakey, al fcbryvende. Ik geloof van ja. . . . George Kiston, uwe laatfte wol was niet goed. Mi l k, een -wisfel aan David aanbiedende. 7Ae daar een wisfelbrief van vierhonderd twee en i tagtig pond fterling. David. Geen geld; men is het gaan haaien. .. . . Laat 'ik nu de rekening der werklieden eens opmaaken. '(Wy legt den wisfelbrief in het boek, en neemt een ,los blad , om de rekening van het werkvolk-op te .maaken. M I L Ui Wel nu, ik zal wagten. David, onverduldig over het kind dat aan de tafel Hoof. Zal je dan niet ftil zyn ? (Zig vervolgens tot den Koopman keerende.) Kom liever over twee uuren weerom ; De bankier Sudmer woont ver, en gy zoudt lang moeten wagten. . . . Ha ik vergat dien brief te fchryven ! (Hy laat zyn werk ftaan, en gaat een brief fchryven.") De Lakey. Milord verlangt ook,te weeten ... • , I 3 MlLK,  134 De Fabiiikeur» Mi lx, met 'verbaasdheid. Gy hebt'by Sudmer gezonden . . . David, den Lakey aanziende. Wel nu , wat verlangt Milord te weeten Wie? Welke Milord? Is 'er maar één te Londen?' (Hy fehryft weer voort,) M i l k , naar David gaande, verf ligt den i Lakey, die gereed was te antwoor- ■ den, te zwygcn. Ey Sudmer, zegt gy? By den bankier Sudmer? David, al voertfehryvende. Ongetwyfeld , wat is daar in dat u zo vreemd voorkomt? (Hyeindigt zynbriej,vouwt dien, zegelt hem met ouwel.) Mit-K, wat agter afgaande. Het geen men my van Sudmer Rezcgd heeft moet niet waar zyn.wtru men ZOU )w: Mei weetcn (ily gaat weder naar David tt*.) i Ondeceusfchen, mynheer David, heeft Dccut Wiüum , aa> wicu ik deze zom fchuldig hen, reeds tweemaal om betaaling by my gezonden. Ily dreigt . . . Davjd, bet opfibrift lp zyt brief zettende. Heer! Dokter Willkin? llcc U ;ie v ziend van ons. huis , geel hem uw wisfel in betaaling. M i l K. Gy hebt gelyk, ik gaa 'er na toe. (.Onder bet ■■ ■ leen  Eerste Bedryf. 135 ■ been gaan by zig zeiven.]) Dit is het veiligfie voor 1 my, dan loop lk geen gevaar meer. David, den Koopman, die by de deur ftaat, te rug roepende. He Mynheer Milk, gy hebt een komptoir van de Penny-post aan uw huis, zie daar een brief. Milk, neemt den brief', en beziet het adres. De ftraat Soutbampton. Hy zal voor den middag befteld worden. (J-Jy vertrekt.]) AGTSTE TOONEEL. David, Kenrik, de Lakey, vervolgens Juliette, gekapt en gekleed. David, gaat weder aan de reekening der werklieden. Laat ik deze reekening afdoen. Veertien dagen : tegen . . . Veertien maal zes is vier en tagtig. De Lakey. Myn meester heeft my belast te verneemen of een i Koopman van^. . . van ... een man die hiet . . . : Och ik herinner het my niet. .. reeds was aangekooimen? David, tegen den Lakey. Een zeer duidelyke boodfchap waarlyk!... Nul ik hou den. 14 \ 1  ! Ï38 D e F A B R i k e ü Ré Henrik. , C myn goede heer David! Juliette. Mynheer David , myn Papa trouwt. Wat zulleui wy van daag een pret hebben. Einde van bet eerfte Bedryf. TWEE-  Tweede Bedryf. 139 TWEEDE BEDRIT. EERSTE TOONEEL. Faünt, Vilson, Juliette. {Fanni komt uit baare kamer; zy is opgefchikt om na den trouw te gaan. Vilfon, ook gekleed , boudt baar by de band, en 'Juliette houdt haar by bet kleed, Fanni, haalt uit haar zak een collier, waaraan een klein diamant hartje hangt, en geeft bet aan Juliette. Ik heb uw broeder een memorieboekje gegeeven, Dm dat hy een groot fchryver is, en ziedaar een col,ier voor u. Juliette, de collier met drift aanvattende. Och , wat is hy mooi! Myn papa zie dat eens DÜnkeu. Vilson, tegen Juliette. Wel nu zegt gy niets? Juliette, de band van Fan ni kusfende. . Ik bemin u met al myn hart. Ik ga hem fchielyk aan Betzi, aan myn broeder, aan myn groote mama, en aan alle menfchen vertoonen. (Zy gaat al dan%enae heen, met de colher in de band.) TWEE-  14a De Fabrikeur. TWEEDE TOONEEL. Fanni, Vilson. Vilson. Dat is al te mooi voor een kind, myn lieve Fanni! Fanni. Zy zal het nog kunnen draagen als zy grooter zal zyn; Ook kost het niet veel. Vilson. Eindelyk .myn waarde Fanni, gaat gy dan het geluk van myn leven maaken ! Gy zult voor altyd de myne zyn! Zou ik het dezen morgen gedagt hebben, dat deze dag zo gezegend voor my konde zyn! Fanni. Ach myn vriend! wat moet deez' dag u dierbaar zyn, indien Uwe liefde Myne tederheid evenaart! Vilson. Uwe Tederheid! O wat heb Ik voor u gedaan ? En wat doet Gy niet voor my! gy offert my den rang op, die Milord Orfey . . . Fanni. Ik heb u niets opgeofferd ; Wat zoude ik ongelukkig geweest zyn , indien myne moeder anders dan ik gedagt hadt. Indien zy niet, door eene noodlottige ondervinding verlicht . . • Vilson. Zy heeft my alles verhaald. Fan.  154 De Fabrikeur. Juliette, tegen Fanni. Mistris Vilfon , „Mistris Vilfon. Fanni, de kindeten liefkoozertde. Ja, ik ben nu Mistris Vilfon, ik ben uwe lieve klei. ne mama. Juliette, naar Vilfon gaanfe. Papa ! terwyl gy uit waart , is 'er een ryk heer gekoomen. met een groot hangend lint, en een mooi kleed; by heeft my gekust. Vilson, tegen David. Wie is 'er geweest? David. Een Lord. die zig vergist hadt, en by Robert Vil. fon wezen moest. Mevr. Sonbrige, een wenk aan de kinderen geevende van baar te volgen. Laat ons allen naar boven gaan. Ftt nni, tegen Vilfon. Kom myn vriend. (Vilfon neemt de band van Fanni, en h gereed om heen te gaan.) David , trekt l ilfon hy den rok, en zegt zagtjes. Mynheer, een woord. Vilson. Red alles, myn waarde David, ik verlaat my 'op u;  Tweede Bedryf. 155 h ; en wil my van daag niet dan met myn geluk bezig houden. David. Maar mynheer! ik heb u een woord te zeggen. Vilson. Wel nu, zeg het terftond. Fanni, ziende, dat David verlegen is en zwygt. Gy kunt voor my fpreeken David. Alle onze bei langen zyn thans dezelfde. David, belemmerd. Ik weet het wel juffrouw. . . . Maar het is het iverflag van iets... en dat zoude u verveelen. Mevr. Sonbrioe, tegen haare dogter. Kom myne dogter, volg my. Laat hen een oogeniblik alleen. Vilson , de band van Fanni loslaatende. Ik volg u. . . . Vergeet niet, dat Doctor William iby ons komt eeten. Hy is zeden lang myn vriend; Laat hy ook de uwe zyn. Fanni. Zoude hy dat niet zyn ! Is hy het niet die ons vereenigd heeft? (Mevrouw Sonbrige,Fanni, en de twee kinderen, gaan aan den linkerkant heen.) DER-  »5. zelve. O beste aller moeders ! . . . Helaas! hoe kam hy, dien ik myn vader niet durf noemen. . . . Maan laaten wy weder naar boven gaan. Laaten wy ViË fon niet aan zig zeiven overlaaten. Mevr. Sonbrige. David ziende. Zie daar David! . . . Waar is hy toch naar toe! geweest! AGTSTE TOONEEL. Mevr. Sonbrige, Fanni,'David. David, met de vreugd op zyn gelaat gefcbilderd, driftig binnen koomende. Alles is herfteld, alles. Wisch uwe traanen af; daar zyn hier geene ongelukkigen meer. Mevr. Sonbrige. Zyt gy wel by uwe zinnen! Wat wilt gy zeggen! David, door zyne vreugd over kropt. Gy ziet my van vreugd fchreijen. . .. Ja, zie hier i het fchoonfte oogenblik van myn leven. . . . Waar i is myn lieve meester? Laat ik hem gaan berigten. Fanni, hem weerhoudende. Blyf tog hier, zeg ons . . . David. Hoor. Myiord Orfey ... O welk een man! welk I: een ir  Vierde Bedryf. 195 Mevr. Sonbrige, beevende. Is Myladi Falkland dood! David. Ja, zonder kinderen, op jamaïka gefrorven. Haar man komt te rug, of is te rug gekoomen; zy laat ontzagchelyke goederen aan Myiord Orfey na. Hy fcheen egter weinig vreugd over deze tyding te voelen , en is terftond weder naar buiten vertrokken. Maar ik gaa naar mynheer Vilfon; ik hoop niet dat hy ook zal weigeren. . . . Qf/y gaat naar boven.) TIENDE TOONEEL. Mevr. Sonbrige, alleen. Heb ik het wel verdaan! . . . Zy is dood! . . . Falkland komt te rug 1 . . . Ach ! zo de ondankbaare! . . . ELFDE TOONEEL. Mevr. Sonbrige, Fanni, David, vervolgens Betzi en Milk. Fanni, met David binnen koomende. Ik vind hem niet. Hy is daar niet. . . . Hebt gy hem niet gezien? David, opent de deur van den winkel. Betzi, Betzi, waar is mynheer ? B e t z 1, op het tooneel koomende. Ik weet het niet. Ik dagt dat hy boven was. Alle N 2 zy-  202 De Fabrikeur, ophouden. (Jn bet voortgaan vind by zig tegen over zyn Lakey, en blyft ftaan. Wat doet gy daar! (Hy haalt zyn orlogie en fnuifdoos uit de zak, en geejt hem dezelve.) Zie daar, gaa nu heen. De Lakey,- met bet borlogie en de fnuifdoos, ftrekt tie taanden naar Falkland uit, en zegt op een bedecsden en /weekenden toon.) Myiord . . . vergeef my... maar gy zyt in geen flaat . . . vergun . . . ik kan u niet verlaaten. Falkland, op een forjen toon. Ga heen, zeg ik. De Lakey, by zig zeiven, terwylhy zig verwydert. Laat ik hem niet uit het oog verliezen. ... Ik moet. indien ik kan,,hem voor zyn wanhoop hoeden Hy gaat a°ter op het tooneel, en vet bergt zig op den hoek van een flraat; maar by vertoont zig van tya tot tyd, cn is zeer oplettend op alle de beweegingen van zyn meester.) VIERDE TOONEEL. Falkland alleen, gaat met eene verwilderde houding voort. Beide . . . Beide omgekoomen! ... en het is •weder aan my zeiven dat ik haare fchipbreuk moet wyten! ... Zo ik haar niet verlaaten, niet verraaden, had ... Zo ik geen trouwloos minnaar,geen ont.  Vïfde Bedryf. 203 ontaard vader, geweest was,zouden zy niet gedagt hebben om Engeland te verlaaten. . . . Zy zouden "dan nog leeven. (Op bet einde van deze alleen, fpraak is Falkl>nd aan de linkerkant op bet tooneel.'') VYFDE TOONEEL. Falkland, Vilson, Vilson, komt van de regterkant te voorfcbyn met eene verwilderde hou. ding, en komt voor op bet tooneel, zonder bolkland te naderen , wien by niet ziet, en van wien by niet gezien wordt. Alles is afgedaan. ... Ik heb thans niets meer te doen dan te fterven. ... Ik geloof dat dit de weg is. (JVanneer by aan de regterkant voor op bet tooneel is, ziet by rond, en zotkt waar hy is.) Neen ik loop verkeerd. Falkland, aan de linkerkant van het tooneel. Na het ongeluk van haar leven gemaakt te hebben nog de fchuldige oorzaak te zyn van haaren dood 1 . . . Vilson, zig naar de brug omkeer ende , doet een flap en blyft vervolgens ftaan. Ik heb moeite om in deze duisternis voort te gaan. ... By yderenftap,dien ik doe,fchynen myne vrouw en kinderen zig voor myne voeten te werpen, en de armen naar my uitteftrekken. Falk-  =°4 De Fabrikeur. Falkland. Maar zy zullen gewrooken worden... In deze rivier. . . . (Hy gaat zeer langzaam voort naar de brug.) Vilson. Houd my niet tegen dierbaare ongelukkigen! . . . Het is voor u dat ik . . . Falkland, nadert de brug. Zy zyn in de golven begraaven. ... Ik zal ten minften het zelfde graf hebben. . . . net u als of my iemand volgde. (Hy keert zig om naar de zyde daar Vilfon is, en blyft flaan.) Vilson, met vervoering. Ja ik zoude een laaghartige zyn , indien ik nos in twyffel itond Ik hoor gerugt . . . Het is de dood die my roept. Laat ik hem te gemoet gaan. (Hy gaat Jcbielyk naar de brug.) Falkland, weirboudt Vilfon, die naar hem toekomt zonder hem te zien. Wie zyt gy? Waar gaat gy? Zo gy de Itoutheid hebt ! . . . Vilson, &ven verbaasd als Falkland. Vergeef my, mynheer, ik zag u niet. Falkland, hem blyvende vast houden. Gy zaagt my niet? Vil-  Vyfde Bedryf. 2tjj Vilson. Neen. ... Ik heb u niet willen beledigen. . . . Ik zal niemand meer beledigen. Falkland, bem aanziende, en op een zagt er toon, by zig zeiven. Hy ziet 'er wild uit! . . . Wat is uw voorneemen! Welk een weg naamt gy daar? Vilson. Den weg, die den ongelukkigen het einde zyner fmarten doet zien. Falkland. Wat zegt gy? Vilson. Ik gaa . . . ik gaa . . . laat my los.' Falkland. Hoe! Vilson, wil zig van Falkland ontflaan. Laat my los. Zonder u , zoude ik reeds niet meer zyn. Falkland, houdt bem flerker vast, en leidt hem voor op bet tooneel. Neen, vrees niet dat ik u zal beletten te derven. Het is het regt der ongelukkigen, het is het uwe, het is het myne.... Maar,myn vriend, welke zyn de ongelukken, die u noodzaaken het leven te verlaaten. * Vil-  20ö De Fabrikeur. Vilson. Ach! Myiord, dezen morgen was ik gelukkig, dezen morgen ben ik getrouwd. ... En eensklaps . . . myn geheelen ondergang ! myn kinderen tot elende gebragt. . . . Eene vrouw! eene vrouw die my boven een der rykfte heeren van Engeland verkooren heeft, en die thans geen brood heeft. . . . Maar myn dood zal alles herftellen; myn dood zal haar . . . Falkland. Hoe! liet is flegts een verlies van goederen! Gy zyt niet fchuldig! Vilson. Neen , God dank! Zo ik dat was, zoude ik denken verpligt te zyn van te leeven , om te herilellen. . . . Falkland, op een geweldigen toon. En indien uwe misdaaden onherftelbaar waren ? Indien zy, die gy ongelukkig gemaakt hadt, niet meer beftonden ? Indien gy de oorzaak waart van haar bedelf? Indien gy , door de tederfte, de gevoeligfte, vrouw aangebeden . . . V i l s on, wanhoopig. Ach! welk eene vrouw is gelyk aan haar, die zig aan my verbonden heeft!... haare beeldtenis kleeft in myn ziel, het vertoont zig altyd voor myn oogen, ik moet ongelooflyke poogingen doen om my los te rukken. . . . Maar ik moet, ik wil . . . Het is gedaan. . . . Falk-  Vyfde Bedryf. 207 Falkland, hem -wederhoudende, en de oogen bemelwaards beffende. Blyf . . . (By zig zeiven?) Laat ik ten minften vóór myn dood nog eene goede daad doen. Vilson. Wat! wat wilt gy? Falkland. TJ redden, alle uwe verliezen vergoeden, u aan het leven en de uwen weder geeven. Vilson, vat de hand van Falkland, en kust die met vervoeringen van erkentenis. Ach, mynheer! Ach, Myiord! Het is voor myne vrouw, voor myne arme kinderen ... De vreugd, de erkentenis beletten my te fpreeken. Z E S-  2o3 De F i i b i k e o Ri ZESDE en LAATSTE TOONEEL. Falkland,ViLsoN.Mevr. Sonbrige, Fanni, David, de Werklieden, waarvan drie flambouwen draagen. Men ziet agter op het tooneel David met twee Werklieden, waar van de één een flambouw draagt, van de linkerkant te voorfcbyn koomen. Zy gaan langzaam voort langs de Theems. Ter zelfder tyd komt Fanni van den anderen kant, en gaat met een verhaasten tred voor twee Werklieden, die flambouwen draagen , en Mevrouw Sonbrige volgt hen , leunende op een ander Werkman. Fanni, tegen ben die baar volgen. Kom, haasten wy ons, hy heeft dezen weg genoomen. (David voor de brug ontmoetende.) Zyt gy het David , hebt gy hem niet ontmoet ? (Zy vestigt haar oog op de brug, en fiddert van fcbrik.j O God ! Zie daar de brug. . . . Hy heeft zig verdronken. (Zy zygt by de brug neer. Haare n.oeder, en allen die baar verzeilen, vergaderen rondom haar in een groote ontfleltenh.) Vilson, tegen Falkland voor op het tooneel. Ik zal dan myne vrouw, myne kinderen wederzien? Ik zaj u dit alles verfchuldigd zyn. . . . Falk-  Vïfde Bedryf. 2IX den! komt u allen met my voor de voeten van onzen verlosfer werpen. (Hy neemt Mevrouw Sonbrige en Fanni by de hand?) Fanni, tegen Vilfon. Hy heeft u alleen niet gered! Vilson, leidt baar naar Falkland', naar wien David en alle de IVerklteden ter zei/der tyd toetreeden. Zie daar myn waardigen Weldoener! Het leven, myne vrouw , myne kinderen, hy wil dat ik hem alles verfchuldigd ben! Zyne edelmoedigheid . . . Mevr. Sonbrige, Falkland, die zig naar ben toewendt, aanfcbouwende. Hemel! Wat zie ik! Falkland, ziet haar al trillende aan. Welk eene ftem! O God! zou het mooglyk zyn... Mevr. Sonbrige, op Vilfon leunende. Onderfteun my. . . . Falkland! . . . Fanni. O Hemel! .Falkland, naar mevrouw Sonbrige vliegende. Zyt gy het, myne waarde Sonbrige? Zyt gy het? Hoe! Gy leeft! (Mevrouw Sonbrige han^t op Falkland , befproeit bem met traanen, en zygt vervolO ü gens  212 Dï Fabrikeur. gens buiten kennis in zyne armen neder) Ach' Falkland! ... Ik flerf. Falkland, haar tegen zyne borst drukkende. Myne waarde Sonbrige, kom weder by u zelv?, en zie my zonder (mart aan. Het is myne vrouw die ik omhels, (Mevrouw Sonbrige opent de oogcn op dit woord, en komt weder by zig^zelve.) |a, het is myne vrouw. . . . Waar is Fanni ? Waar is myne dogter ? Mevr. Sonbrige. Gy hebt haar man gered. . . . Myne dogter! Vilfon! omhelst uwen Vader. (Fanni en Vilfon werpen zig te zamen voor de voeten van Falkland. Falkland, vat zyne dogter in zyne armen, en omhelst baar en haare meeder beurtelings. Ach! myne dogrer! Fanni. Ach myn vader! ik ben u tweemaalen het leven verfchuldigd! Falkland, ziet Vilfon aan, die fleeds voor zyne voeten ligt. Hoe* Is dat uw man? (Hy heft bem op, en omhelst hem) O myn zoon! (Zig vervolgens naar mevrouw Sonbrige en naar Fanni wendende.) Zonder hem zoude ik niet meer zyn. Op de tyding van uw dood ging ik . . . Het is de Voorzienigheid, die onselkan- de-  Vyfde Bedryf. «'3 deren heeft doen ontmoeten. Het gezigt van zyne wanhoop heeft de myne opgefehort. Ik heb, voor myn dood, zyne ongelukken willen vergoeden, om nog een daad van weldaadigheid te verrigten ; En zie hier de belooning, welke de hemel my fchenkt! Vilson, zig andermaal voor de voeten van Falkland willende werpen. Ach! Myiord . . . Falkland, bem wederhoudende, en op nieuw omhelzende, i Noem my uw vader. ... Ja, ik ben het, en wil het zyn. ... Ik belast u met het geluk van myne dogter, en gy zult u beiden met my vereenigen om eindelyk... (Hy werpt zig weder in de armen van Mevrouw Sonhrige.) eene minnares, eene vrouw, welker droefheid en fmart ik zo lang veroorzaakt heb, gelukkig te maaken. EINDE. 0 3 K A'   KAR E L E N K A R O L I N A. TOONEELSPEL, I N DRIE BEDRYVEN. 0 4  VERTOONE RS. Karel, een gevlugt Officier. Karolina, zyne minnaares, door hem vervoerd. Kroonenburo, een vreemd Heer van aanzien. Hardsteen, de Schout. Tobias, de Waard. Bediende van Kroonenburg. De Meid van den huize. Cantor, de Voorzinger. Het tooneel is in eene kleine ftad niet verre van Leipzig.    ï2ö Karel en Karolina. verbindtenis met u. . . . Zie nu of ik geleden heb. ... Ik ben verachtlyk in myne eigen oogen. Nooit ben ik dieper gevallen; nooit heb ik yslyker gevoeld, in welken ftaat ik ben. Karel. Kunt gy door de hoonende taal van zulk een laagen booswigt verachtlyk voor u zeiven worden?.... Karolina! Waarom heeft ons noodlot ons in het huis van zulk eenen onwaardigen mensch, die door zyn eigen natie is uitgefpuwd, moeten voeren! Ik zal hem betaalen, Karolina: aan het uitvaagzei van 't menschdom moeten wy niets fchuldig zyn ... en dan. . . . AGTSTE TOONEEL. Tobus, Karel, Karolina. T o b ia i, ^ Gehoorzaame Dienaar, genadige Heer! Welkom t'huis . . . Gy zyt lang afwezig geweest. Die lieve Dame maakte zig ten uitenten ongerust over u; En wy zelve begonden haast bang te worden, dat . . . dat u eenig ongeluk ware overgekomen. Karel. Spreek regt uit Vriend! Gy waart bang of ik in 't geheel wel wederkomen zou? . . . Het isnatuurlyk oat heden van uwen aart laagheden verwagten; Gv voelt dat gy zelf. . . Doch gy zult uwe betaaling «ebben, Hospes; Gy zult die hebben. To.  Eerste Bedryf. 2:7 T o b i a s. Zo uwe Genade het my niet kwalyk nemen wilde zoude ik daar onderdaanig om verzoeken. ... By een Heer, gelyk uw Edele is het geld zeeker ge. noeg, maar ... ik moet zelf eene dringende betaa. ling doen, en . . . ik dagt wel, dat de wisfel zoude aangekomen zyn. Karel. Zonder omhaalen Hospes, wat moet gy hebben? T o b i a s. Voor de laatfte week, genadige Heer ... de kamer ... de bediening . . . tien Ryksdalers, als het uwe goedheid belieft. . . . Het kleedje, dat ik van de genadige vrouw aangenomen heb, kan ikniethooger dan drie Ryksdalers rekenen. . . . Een Jood zou 'er dat niet voor geven: Dus drie van tien blyft zeven Ryksdalers. Karolina. l\ Raast gy Hospes! Waarvoor moet gy tien Ryks^dalers hebben ? Voor dit elendig vertrekje ? W. elke bediening heb ik gehad? En myn kleed drie Ryksdalers ! Heb ik het u verkogt ? Hebt gy 't niet met > hoon en fchimp weggenomen? Karel, terivyl Karolina [preekt, toont de angfligfte verlegenheid met een geweldigen toorn flrydende op zyn gelaat; en draait zig fchielyk om. Hier Hospes, hebt' gy vooreerft, een Louis d'or.... p 2 Mor-  2jo Karel en Karolina. hoop en troost, en thans ... ach Karolina! . . . myn eenigst uüzigt, myne eenigfte toevlugt, in de • ze volkryke Stad. . . . Karolina! verbeeld u dien donderdag! Aristus ftondt boven aarde. . . . Karolina, met alle tekenen van de uiterjle ontroering.) Wat zegt gy Karei 1 Aristus dood! Groote God, ontferm ü onzer! . . . Die weldnadige! die godde • lyke man! . . . O! hy was voor alle noodlydenden het geen de dauw voor het dorflend aardryk is.... Ach! Karei! Wat zr.1 'er van ons worden! Onze eenige troost . . . Aristus. . . . Karel. Is niet meer. ... Ik heb zyn lyk gezien . . . de geruste haop der onftèrflykheid vertoonde zig cp het gcdvru.tig wezen, daar hy mede ontflapen was. ... De zielen • balfera van goed gedaan te hebben Icheen nog zyne verilyfde wangen een gloed van leven by. te zenen. . . . Ach hoe aandoenlyk is de dood des regtvaardigen! . . . Eene menigte men. fcheu Honden by zyn lyk ... ik koorde geen ge. luid ... ik zng geene trannen . . . ftomme finart ... Uil zielsverdriet . . . een verfcheurd hart . . . was op aller gelaat te lezen. ... o! Karolina 1 Wat was die ftilte akelig! . . . Wat was zy eerbied waardig! Slaar hoe benam zy yder alle denkingskragt. ... Ja! elk ftondt als van den donder getroffen ftok flyf, als een fidderentj zondaar, die voor Gods oordeel gaat verfchynen . . . die alle oogenblik den klank zyner ftemme verwagt. . . . Zo ftond ik! Ach ik had ook geene traanen om dat, dierbaarlyk te watfehen, om. , . . Ka.  Eerste Eiduf. 331 Karolina, bem invallende. . Karei, welk een ilag! Nu zyn wy verloren. . . , Karel. Herftel u, en houd moed, myn lieve Karolina!... fmarten zyn dikwils goed voor fmarten! Ik zal u het overige van myne reis onbewimpeld vertellen. Het doodsbeeld van Aristus week eindelyk uit myne ziel! Het wierdt weggedrongen ... uw beeld, Karolina, verdrong het . . . dat beeld, altyd voor myncn geest tegenwoordig, vertoonde my deri nood, waarin ik u by ons affcheid gelaten had . . . de hu'p , welke ik u hoopte te verfchaffen . . . de verfchriklyke gedagte, dat die hulp met Aristus verdorven was ... al dit herleevend gewoel van gepeinzen, elk van welken myne borst van zo veele verfchillende kanten doorboorden , trok my uit myne verdoving ... maar eenlglyk om op de wreedfte wyze verfcheurd te worden. ... Ik fnelde het fterfhuis uit, ik rende de ftraatcn door , zonder te weeten , waarom ? of waar heen? .... Ik kwam aan den oever van de rivier; . . . Haare half bevrozen wateren trokken my om den ondraagelyken last van my zeiven in haaren kouden fchoot te laten zinken. ... Gy! lieve Karolina! wederhieldt my . . . ja! een Engel des lichts fcheen my de gedagten in te ftorten,dat gy dan alleen waart; dat gy dan niemand in de wereld hadt om voor u te zorgen ... zo levendig vertoonde zig dit alles. Te zwak om myn eigen leet te dragen vond ik my gehard om het uwe te helpen torfchen: myne beevende kniën hernamen haare vastigheid; ik maakte zelfs eene bepaaling werwaards ik myne fchreden rigP 4 ten  fi32 Karel en Karolina. ten zoude? Ik begaf my naar onzen armen braven man, daar wy huisvesting by gehad hadden ... die 'zyn dagelyks zuur gewonnen brood met ons gedeeld hadt. ... Hy was niet t'huis, en wierdt eerst des anderen daags te rug verwagt. ... De lieden,daar hy by inwoont, kenden my egter, en vergunden my den nagt in zyn vertrekje door te brengen. Karolina. O! Myn Karei;! Ik voel uwe geheele zielsgefteldheid in dezen bangeu nagt! . . . Myn God! het is te veel. K A R E L. Ja! myn waarde, het was een bange nagt.... Het was akelig donker in myne ziel. ... Ik had geene hoop . . . geen moed ... ik kon niet bidden. De fchrik der Verworpenen lag op myn hart ... als een berg lag zy daar op . . . het wierdt verp'let, en ik kon myne zugten zelve niet langer loozen! . . . Geen flaap beving myne oogcn; met het aan- breken van den dag ging ik uit Het was nu de tweede dag, dat ik niets genuttigd had; het knikken royner beenen herinnerde my dit . . . maar her innerde my, 't geen veel verfchriklyker voor my was ter zelfder tyd . dat myne Karolina het onfchuldig nagtoffer van het naderend gebrek ftondt te worden. . . . Myne eigen behoefte week nogmaals terwy! rit met de uwe worfielde. ... De fchaamte van een aalmoes te vraagen zegepraalde wel een tyd ZgdrZ bnde' "laardndelyk ™est ook deze voor «w denkbeeld wyken. Ik vertoonde my myne Ka- ro-  Eerste Bedryf. 233 rolina op eene armeiyke legerftede . . . misfchien op ftraat . . . langzaam van honger ftervende! . . . Uit uwe natbekretene, verwilderde, ingezonken, oogen haalde ik myne kragt, en terwyl ik my verbeeldde u met eene doodfche hand een beete broods ter laatfte onderfteuning te zien ontvangen, vond ik my gefterkt om het zelve te vraagen. . . . Helaas! ik dagt my daar toe gefterkt, maar ik bedroog my. ... Ik zag een man met alle tekenen van welvaart in zyn' voorhuis flaan; ik befloot naar hem toe te treeden, en hem te zeggen, dat hy een mensch , die op 't punt was van door gebrek te bezwyken, van den dood redden konde. ... De woorden kwamen tot aan myn tong, daar verflikten zy . . . verflikten zy in eene onweérftaanbaare grilling . . . myne tong hadt zig nooit tot bedelen vernederd . . . myn arm, alleen gewend den degen met eer te voeren, weigerde zig tot eene aalmoes uit te ftrekken. ... Het voorkomen van geluk by dezen man floeg my ook ter neder; misfchien zoude ik eenen armen hebben durven vraagen. . . . Doch ik weet het niet; ik was al eenige huizen voorby, eer ik het onderfcheiden gevoel van „ Ik kan niet!" in my ontwaar wierd. ... Die gewaarwording verwekte zelf - befchuldiging j ... O myne Waarde! Ik moest, ik kan,u die zielftryden niet melden. Gelyk de eene donderwolk regen de andere (lort, en met een akelig geklater breekt, en zig herflelt, zo wierdt myn binnenfle geprangd , gefchokt, verfcheurd, en zo herfl?lde zig het gevoel om my op nieuws te martelen. Karolina. Hoe kan een enkelde onbedagte ftap ons in een a& P 5 grond  23+ Karel eb Karolina. grond van onoverzienfaaare elende ftorten, en de waereid eensklaps voor ons in een traanendal misvormen ! ... En ach! myn lieve karei, het ligt my op 't hart, dat wy nog al meer te wagten hebben. Dit gebrek inderdaad, hoe weinig ik daar mede bekend ben, zon my nog zo geheel niet ter nederflaan.... God heeft ons handen gegeven!... Tot het blootê levensonderhoud behoort zo weinig. . . . Maar daar zyn zwarte wolken , die zig over my te Tarnen trekken ... de bewustheid van verloren eer! het diepfnydend gevoel van fchuld!... Moeder te worden eer ik Vrouw ben! . . . üe ftraf der wetten zo myne toeftand bekend wordt! ... En boven al de O'nfchrrldfge vrugt, die de waereld intreedt om een fpeelbal te vertrekken Ach! neen! die ongeboren moet (terven! ... Uit alles is meer datHk verdraagen kan. . . . Karel. Liefle Karolina, doe my geene verwytingen.. Gy weet, dat het myne fchuld niet is . dat onze egtverbindtenis nog niet is voltrokken ! Zo de noodige papieren heden met de Post aankomen zyn wy morgen ondertrouwd. . . . Voor de heilig/te onverbrceklykheid onzer banden (trekt myne liefde u ten waarborg £n God is getuige van onze nauen en oogmerken, Karolina. Laten wy ons zeiven niet misleiden, Karei1 De waereld oordeelt anders ... en het geweten' ook. . . . Doch vaar voort met uw verhaal.... Ik beef voor 't geen gy geleden hebt. K a-  250 Karel en Karolina. ZESDE TOONEEL. Karel, Karolina. Karolina. Hoe (laat myn hart. ... Zo kan alleen de misdaadiger, die het vonnis tusfchen leven en dood verwagt, te moede zyn... zo als ik tegenwoordig. Nu zullen de brieven die regterlyke uitfpraak doen. Karel. Houd moed, myn waarde 1 (Terwyl by de brieven openbreekt.) Ik hoop het beste, en evenwel... ik moet alle myn kragten famentrekken. . . . Deze briefis van den Generaal! ... En deze... Niet van myne moeder! ... Ily zal evenwel in haaren naam gefchreven zyn. (Hy loopt met vliegende blikken de blieven door.) Karolina. Ik ben gewapend, Karel. . . . Lees overluid.... Onzeekerheid . . . voorgevoelens , benauwen meer . . . althans de zeekerheid van het ergfte is weinig flimmer. . . . Dit oogenblik van moed . . . myne geheele faamgetrokken fterkte, moet ik niet verliezen. . . . Lees! Ik ben gelaten en onderwerpelyk, ik wil alles weten. Karel, op den toon eener nagebootfte ftandvastigbeid. Het gefchiede dan! Het is goed, dat gy gewapend zyt; Gy zult het noodig hebben. Hier, uit dezen brief  Tweede Bedryf. 251 brief van myn Generaal hoort gy myne veroordeeling. ... (Hy leest.) „ Uwe voortellingen en gebeden zyn te laat ge„ koomen 5 Ik kan u niet meer helpen. Uw afwe* „ zen moet den Koning gemeld, en, op allerhoogst „ bevel, naar de geftrengheid der krygswetten ge„ vonnist worden ... Uw Doodvonnis zal onge„ twylTeld geveld, en aan uw perfoon of beeldtenis „ uitgevoerd , worden. Als Mensch beklaag ik u; „ als Generaal . . . moet ik u mede veroordee„ len," enz. Karolina. Nu naar wocstenyen gevloden Karei! Zoeken wy levenszeekerheid in de^ wooningen der wilde dieren ! ... Het nagtgehuil der roofdieren , van honger woedende , kan my niet akeliger zyn, dan thans de ftemme der menfchen tot harmonie gefchapen. . . . Een menfchen ftera fpreekt doodvonnisfen met be* daardheid uit ! . . . En die bedaarde toon is alles wat de regterlyke uitfpraak van het ysfelyk geloei der Wolven en Tygers onderfcheidt.... De Leeuw brult terwyl hy verfcheurt , maar de Mensch blyft bedaard , terwyl hy bloedende harten van een ryt. . . . Neen! Karei! naar de woeflyncn; het brullen der leeuwen, het geloei der ftormwinden,het lyden der Natuur, zal muziek in onze ooren zyn, in vergelyking der ysfelyke wantoonfgheid, waar door de eene mensch het doodvonnis over den anderen uit» fpreekt ... en bedaardelyk uitfpreekt!... Nu, wat is 'er meer?... Die zyn doodvonnis heeft gehoord, die is in ftaat van ïtteer te kunnen hooren. . . . K a-  Tweede Bedryf. 259 aan den Perfoou vinden. ... Zo de kaerel ter deeg uit de kluiten gewasfen is,zo geef hem by een.WerfOfficier aan. . . . Dan krygt gy nog een goed handgeld. . . . Daar geen gereede fpecie gevonden wordt moet men zig met Waaren behelpen. ... En dan is het ook net door gedeeld, zo als regt en geregtigheid het vorderen. ... Ik heb aanfpraak van wegen de Politie en gy als eerfte Hypothekaris. De Overheid gaat voor, en dus neem ik de Vrouw, en gy den Man, en in dit goede werk deelen wy te famen, en wy redden de beide luidjes van fchande en ftraf. AGTSTE TOONEEL. De voorigen , de Meid. De Meid. Heer Tobias, de vreemde Heer van boven wil den huize uit. ... Ik heb de voordeur op 't nagtflot gedaan , zo als gy belast hadt, zal ik die weer open maaken? Tobias. Vooral niet.... Ha! ha! Heer Schout,- hy'zoekt al te ontfnappen. (Na de deur gaande.) Nu hier in mynheer! ... De Heer Schout, is, uit naam van onze Hoogagtbaare Magillraat, zelf hier om met u te fpreeken. (De Meid vertrekt, Karei treedt binnen.') R 2 NE-  2 fmaakt het beter dan koffy. De ruimte van brood m 't water. . . . Wit-  Tweede Bedryf. 39 Witbard. En boter! . . . Punt. Boter eeten wy als Tt gelddag is, anders niet. Holbeek de zoon, de fchootel wegneemende. Nu aan 't vleesch! Punt. I [ebt gy geen bord, vader ? Barbara. Wy eeten famen. Punt. Daar hebt gy 't myne. Holbeek t/  4°~ D£ Deserteur. A l w a a r d. Uw vader. fZ) zoon. Den koning! . . . (Wenende.) Ach ! God en dei koning zullen 't my vergeeven! Ik weet zeeker, dat zo de koning onzen nood wist, hy my het geld zou fchenken. Peter. Jongen, zo uw vader het eens hoorde! H o l b e e k de zoon. Zeg 'er hem niet van voor dat het over is, en geef ' hem dan het geld, zonder van my te reppen. . . . | Ik zal 'er niet van fterven, en, daar ik zo dikwils | myn leven voor den koning gewaagd heb, zo mag I ik het nu wel voor myn vader doen! Van Hem heb ik j bet ontvangen. Peter. Bedenk u ter deeg; men raag zyn leven niet voor- I bedagtelyk in gevaar ftellen; en ik heb wel gehoord, dat i  Tweede Bedryf. 75 dat 'er menfchen door het fpitsroede • loopen gekorven zyn." Holbeek de zoon. Bedenk u ook! liet is evenwel uw broeder; uw vleeschlyke broeder! Ik red hem van den bedelzak. Peter. Ik weet 'er zo waar geen redden aan! . . . Wat moet ik hier kiezen ? Holbeek de zoon. Gy hebt my uw woord gegeeven. Zoudt gy het niet houden? Wat ik te vreezen heb kan my buiten myn fchuld overkoomen; daar toe behoeft my flegts één gevangen te ontloopen; dan moet ik voor een ander lyden, daar ik 'er thans myn vader mede helpen kan. Ik bid u om Gods wil: flaa myniet af!... Of gy hebt myn vader nooit lief gehad. Peter. Ik uwen vader nooit lief gehad jongen! . . . (Hy ftaat in ecne houding van beraad.) Holbeek^ zoon. Bedenk 'er u toch zo lang niet over. Peter. Maar zo gy my misleidde ! . . zo gy opgehangen wierdt! . . . Holbeek de zoon. Wees daar niet bang voor; myn rug betaalt voor alles; en by iedere (treek deuk ik aan myn vader, en ik voel 'er niet eene. P e-  f6 De Deserteur, Peter. In Gods naam dan! . . . Maar zo het eens uitkomt. . . . Holbeek de zoon. Zo gy zwygen kunt kan het niet uitkoomen. Maar vooral zeg aan myne ouderen niets voordat alles voorby is. In een paar uuren wordt de marsch geflagen; zo ik dan niet iu myn kwartier ben, word ik als Deferteur aangegeven. Morgen vroeg brengt gy my by den Oventen, en zegt, dat gy my in het bosch betrapt hebt, zo als gy met het opgaan van den dag zoudt gaan hout hakken. Daar mede volgt alles van zelf. Peter. Myn God ik heb nooit een fchelmftuk in myn leven bedreeven, moet ik my . . . Holbeek de zoon. Ontrust u daar toch niet over. . . . (Hy valt hem om den bah.') Houdt u maar ftandvastig; wy zullen daar beiden zegen van hebben. . . . Laaten wy hen nu te gemoetgaan! Maar niet bet minst te laatenblyken! (Stil.) „God vergeeve myhet kwaad, dat 'er „ in moge zyn! Wat doet een kind niet voor zyne ouders!" Einde van het tweede Bedryf. DER-  Derde Bedryf. DERDE B E D RT F. 7? EERSTE TOONEEL. (Tusfcben bet vorige en dit bedryf verloopt een tyd van zestien uitren: bet is des anderendaags voor middags ten tien uur en. Het Tooneel ver. beeldt een vertrek in V kafteel, dat tot Pre* voost dient.) De Gryp zit aan een tafel geftooten. De Wilde en Flink zitten vry aan een andere. D e Pre voost zit by hen. Witbard ftaat tnet een bloot e fabel aan de deur. Eenige andere zoldaaten , die de wagt hebben, zitten of liggen daar by. Fan verre hoort men is trom ftaan. De Prevoost. Al weer Executie! Geen dag rust! Flink. Was'er geene Executie, dan was 'er ook geen Prevoost noodig. (Hy zingt.) Tryn myn engel, myn godin, Gy alleen kunt my, my , my, bekooren; Uw fchoonheid ftaat in myn zin 'k Offer u myn trouwe min, Wil myn klagten hooren; Gy alleen kunt my, my, my, bekooren. D E  7^ De Deserteur. De Wilde, met zyn boofd in de hand, en zyn elleboog op tafel. Vervloekt! Ik wenschte dat 'er aan ieder hair een pond kruid hing, om myn vermaledyden kop te verpletten. Flink. Zotskap! Dat kan met één pond wel geichie den! Wat begeert gy zo veel voor u alleen, daar kan men een veldflag mede leveren. De G r y p. Och! Och! De Wilde. ^ Ik wilde liever lam zyn aan handen en voeten dan hier zo opgefloten te worden. F l i n K. Gy zyt een groote gek ! (Hy zingt.) Jan koop my een kermis, Mooi meisje 'k heb geen geld; 'k Zou je we! een kermis koopen , Maar 't geld is door myn zak gedroopen. Jan koop my een kermis, Mooi meisje 'k heb geen geld. Prevoost. Gy zyt de raarfte kaerel, dien ik myn leven gezien heb. Dagelyks in arrest, en dagelyks losfer en wilder! Niet dan zingen en tieren! Zult gy nooit wys worden ? Flink.  Derde Bedryf. 79 ( Flink. Ik geloof liet niet, en wensch het u ook niet toe; anders verloor gy uwen besten klant; de helft van myn gagie krygt gy voor arrestgeH; reeken eens: zo het heele regiment u zo veel aanbragt, wat zou het Prevoostfchap een goede zaak zyn! Ik wensch het u uit grond van myn hart. Prevoost. Misfelyke knaap! Flink. Ten minden een vrolyke knaap. Maar geef my, voor myn Christelyken wensch , een goede boterham. Prevoost. Zo dra die vervuld word ! Dan neem ik u mi», fehien wel heel in de kost. Flink. De weergae! Dan wenschte ik wel, dat het halve regiment van daag nog hier kwam. Sakkerment!" zo de lieden maar wisten welk eene fchoone zaak het is in de Prevoost te zitten! Wat wordt men daar opgepast! Het eeten wordt u aangebragt , men behoeft geen voet buiten de deur te zetten : en als 't noodig is dat men uitgaat , heeft men een lyfwagt om nergens voor te vreezen. Men wordt op'tzorg> vuldigfte bewaard, als een dierbaar juweel; nooit is een zoldaat zo een groot man, als tervvyl hy in arrest zit. Pre-  Derde Bedryf. 85 F l i n k. ~) Waarom is hy dan gaan Ioopen ? Punt. * Weet ik het, wat duivel hem verleid mag hebben! DERDE TOONEEL. De vorigen, Holbeek de zoon, door de wagt ingeleid, Sergeant. Holbeek de zoon, by bet inkomen, in zig zeiven. „ God dank! Het is voorby, en myn vader is gered!" Sergeant, dit zeggen hoorende , en daar over verwonderd. Wat is dat! Punt, valt Holbeek de zoon om den bah met weenende oogen. Broeder! wat hebt gy gedaan? Holbeek de zoon. Schrei niet broeder! Ik ben heel wel. Punt. Heel wel! H o l b e e k de zoon. Ja! Dat is voorby. (Hy gaat zitten.) Sergeant. Wilt gy den Chirurgyn hebben, Holbeek? F 3 Hol-  S<5 De Deserteur. Holbeek//*? zoon. Neen, het is niet noodig. Sergeant, het hoofd fcbuddende in V weggaan. Ik begryp het niet. Punt, Holbeek een fles jenever toereikende. Daar broeder drink eens! Holbeek*/*? zoon. Dat is goed! Ik dank u. (Hy drinkt.') Punt. Maar zeg my eens, welk een duivel heeft u de gedagte ingegeeven van weg te loopen. Holbeek de zoon. Broeder dat zult gy nooit weetcn. Punt. Arme kaerel, wat hebt gy geleden! Holbeek de zoon. O! Ik had het my erger voorgemeld. MisfchiM hebben myne kameraads my gefpaard. Punt. Van tien mogelyk één! Flink. Wat voor een leven maakt gyüeden toch van eens door de Ipitsroede te loopen! Dat is my onttlhaare rei-  Derde Bedryf. 87 reizen overgekoomen; wat wilt gy'er aan verkyken? i dan wil ik morgen weêr loopen. Punt. Loop! Gy zyt in geen tel. Die zulk eene draf voor fcherts neemt, is niet waard, dat een braai" kaerel met tem omgaat. Hadt uwe moeder meer roeden op u ftuk gellaagen, zouden wy nu zo veel niet met u te feilen hebben! Nu is 'er geen helpen aan u : gy deugt niet, en zult nooit deugen! Ieder (lag wordt ;aan u verfpild, en een kogel zyt gy ook niet waard. Hoe worden wy nog van u verlost! -ê Flink. Wel myn lieve man! zulk eene ftigtelyke predikatie ihad ik van de morgen niet verwagt! Punt. Het preeken helpt by u zo veel als het flaan! Gy :zyt ongeneeslyk. Flink. Punt, het is uw geluk, dat. ik geen zydgeweef heb ! maar ik fchryf het agter 't oor. Punt. Schryf het, mynentwegen, op uw voorhoofd. Gy izult my nooit beweegen om myne eer met u te bezoedelen. Flink, dreigende. Ik zal u vinden. F 4  88 De Deserteur. Prevoost. Stil! tfflj Punt heeft gelyk. Gaa zitten , of ik zal u leeren. Flink. Tal tal de ra! ta , tal la de ral ta! Holbeek de zoon, wat ftil tegen Punt. Stoor u aan dien kaerel niet! De Gryp, naast de Wilde zittende. Ach! ach! hoe ik peins . . . De Wilde. Houd den bek Memmeziel! Waarom verdient gy de ftraf, zo gy die niet verdraagen kunt! Wat hebben wy met al uw wee! en ach! te maaken! VIERDE TOONEEL. Be vorigen, Peter. Peter, tegen Holbeek de zoon. O trouvvlooze ! wat hebt gy gedaan! Punt. Zagt! zagt! Nu niet te fchelden. Hy heeft rust •V)odig. Een mensch is zig zeiven niet altyd gelyk. Peter. Hy verflaat my wel. ... Is dat woord houden knaap?... Alles zou zig zo geruaklyk fchikken!... Het lykt 'er wel naar. Hol-  Derde Bedryf. 8<^ H o l b e e k de zoon. Voorjigtig Peter-oom ((lil in V oor.) „of alles is „ bedorven." Peter. Alles is al bedorven. II o l b e e r de zoin. Hoe 20! Pet er, hem ter zyde trekkende. Uw vader wil my niet zien, om dat ik u aangebragt, en het geld daar voor ontvangen, heb; Zo als ik het hem geeven wilde, wierp hy het my toe, en riep, aan ieder penning zit een druppel bloed van myn zoon ! Weg met dat bloedgeld! Wat zal ik nu beginnen ? II 0 l b e e k de zoon. Om 's Hemels wil ! . . . Gy moet hem beweegen. . . . Peter. Maar hy wil niet. ... En al wilde hy . . . Het is ook zo eene zaak ! ... Ik zou het ook niet doen. . . . Had ik kunnen voorzien, dat gy zo geflagen zoudt worden ... Gy mogt wel roemen, dat gy wél ftaat by uwe kameraads! God betere! Hebben zy niet op u toegeftagen als op een paard! ... Is dat ulieder vriendfchap ? Holbeek zoon. Gylieden zyt metgeene regimentftraffenbekend...; Ware het een ander geweest, dan zoudt gy gezien hebben ... Ik ben 'er genadig afgekomen. F 5 Pï-  f)2 De Deserteur. Holbeek* zoen, wei traancn. Vader gy behandelt my al te hard; ik verdien uwern vloek niet. God zy myn getuige ! Ik ben u niet onwaardig. Peter, ffil. Mogt ik maar fpreeken! Dat is een martelaar! Holbeek* zoon. Neem my weder tot uwen zoon aan! Vergeef my deze ééne overtreeding! Holbeek* vader. Nooit! zyne eer te verliezen! Den koning ontrouw te worden ! Dat gaat alles te boven. . . . Zulk een deugniet tot zoon aan te neemen! . . . Holbeek* zoon. Gy doet uw eigen hart geweld aan, vader. .... 'Vergeef, fmeek ik u. II o l b e s k * vader. Zwyg onbedagte! Ik heb afgedaan: ik heb u voor de laatftemaal gezien ; kom my niet weder onder de oogen! Kom gaan wy vrouw. Peter, ftil tot Holbeek de zoon. „ Nu moet ik fpreeken." Holbeek * zoon. „ Neen! nog niet 1" . . . Vader blyf flegts nog één oogenblik. . . . Moeder zult gy ook zo hard tegen my zyn? Bar-  Derde Bedr y^f. 93 Barbara. ï Ach myn zoon! Myn zoon! Holbeek* vader. Noem hem niet meer uwen zoon: hy is het niet. Barbara. Vader laat u beweegen! Het is evenwel ons kind! Een mensch kan vallen. ï Peter. O Broeder laat u gezeggen! Holbeek* vader. Zwyg gy! Gy zyt geen hair beter. Gy verkoopt bloed en ontvangt 'er geld voor. Ik zou voor eenen wildvreemden geen penning kunnen aanneemen, en 'gy . . . Gy doet het voor uw naaste bloed ! . . . Neen, gy moet my even min broeder, als hy my :vader, noemen. Peter. Bedaar toch! Is het niet des konings bevel de deserteurs aan te houden? Zoudt gy 'er eenen loopen laaten zo hy u in handen viel? Ën, al ware het uw ieigen zoon, zoudt gy hem niet zelf moeten opbrengen, zo gy den koning niet ongehoorzaam wildet worden? Holbeek* vader. Ik weet dat; ik zou het ook doen; maar ik zou idaar geen geld voor aanneemen. P e-  De Deserteur. Peter. Wilt gy wyzer zyn dan de koning? Die moet het billyk achten, dat men 't aanneeme, anders zou hyj 't niet laten betaalen. Wy zouden hem toch even-i wel moetengehóorzaamen,maar hy doet ons degunsc van 'er ons dit voor toe te leggen. Wilt gy dan geem gunst van den koning ontvangen? Of wilt gy herat een gefchenk doen ? My dunkt zo een groot heer zyn gy niet! Waarom zyt gy dan zo boos op my, omdat! ik des koningsbevel heb uitgevoerd? Is 't myn fchuld) dathy in myne har.den "alt? (.siil.') „Godin dem „ Hemel vergeef my dat liegen!" B a rt b a r a , onder dit gefprek druk met I haaren zoon gepraat hebbende.. Vader; hy belooft alles goeds! ruk ïny myn hart i niet uit den boezem! Het eenige dat ik nog heb , is ;| myn zoon! Zal ik dien niet meer lief mogen heb- i ben! Zal ik van hem niet meer met u mogen praaten! f . . . Gy begeett immers myn dood niet! Holbeek* vader. Zo zyn de vrouwen ! De kinderen vóórfpreeken i en bederven, dat is haare zaak! Van waar komen n toch zo veele bedorven jongens anders dan door moe- i ders toegeevenhcid ! Zo als vader hen maar eens zuur I aanziet, zo zyn zy in de weer. . . . Barbara. Myn lieve man; wy hebben immers nooit verfchil a over onzen zoon gehad; hy heeft 'er ons nooit aan- l\ leiding toe gegeeven. . . . IIOL.  Derde Bedryf. 05 Holbeek* vader. Wel nu zwyg dan nu ook, en gaa me: my. Holbeek* zoon. Zo gaat gy my dan verlaten vader! zo gy wist... Peter, /li/, Nu zeg ik het. Holbeek* zoon. Zwyg nog. . . . Peter. i Broeder, zo ik zulk een zoon had, die . . Holbeek * zoon, houdt hem den mond toe. „ Houd u toch fïil! " . . . Vader vergeef my. Pont. Oude man't is nu lang genoeg! Gy hebt gelyk, dat gy uwen ernst toont. . . . Maar dewyl de koning hem weder aanneemt, kunt gy hem ook weder aanneeinen. Kom! geef hem de hand! Denkt gy dan, dat ik hein zo aankleeven zoude zo hy 't niet verdiende ? Prevoost. Vader gy zyt een braaf man! Indien alle ouders hunne kinderen zo aanfpraken, zouden 'er zo veelen niet by my koomen. Maar ik bid ook voor uwen zoon. Barbara. ! Ziet gy wel, vader! Die heeren zouden dat alles niet  p6 De Deserteur.' niet doen , zo hy zulk een flegte knaap ware! Wees; toch niet onbarmhartiger tegen hem dan vreemden. Punt en Barbara, tieemen Holbeek de'. vader by de hand om hem tot zyn i zoon te leiden; beiden te gelyk. Kom genade! ZESDE TOONEEL. Be vorigen, Al waard, Sergeant. Holbeek de vader, zo als hy Alwaard ziet. Wagt! ik wil eerst hooren wat zyn kapitein zegt.... Genadige heer! Js het niet waar! Smart het u niet' dat gy mynen verkeerden jongen gisteren zo gepree' zen hebt! Hy helpt my in 't graf door zulk een ftuk. A l w a a r d. Myn lof van gisteren hadt hy verdiend. Zeeker- • lyk bad ik nonit verwagt, dat dezelve zulk een kwaad ! gevolg hebben zoude. {Tegen Holbeek de zoon.) Zeg ; my eens, wat heeft 'er u toch toe gebragt ? Spreek opregt met my, wat het ook wezen moge: gy hebt uwe ftraf ontvangen; het kan u tot geen nieuw be- ■ zwaar verllrekken. Holbeek* zoon. Heer Hopman, fchenk my flegts uwe vorige genade; ik zal my dezelve zoeken waardig te maaken. A l w a a r d. Zo gy my opregtelyk de waarheid zegt! Want dat gy  Derde Bedryf. 07 gy uit vrees wegens dat voorval met den Amptman ! zoudt gedeferteerd zyn, geloof ik niet, en niemand i gelooft dat. Holbeek* zoon. Daar is geen andere reden , Heer Hopman! Gy weet I ik heb nooit voorvallen gehad; en de eerlte fout ftelt men zig altyd erger voor dan wanneer men gewend iis te misdoen. Ik maakte my zo ongerust, dat ik van vrees niet wist wat ik deed. Myn vaders elende zweefde my ook voor den geest. . . . Kortom, ik was buiten my zeiven, dat geloof ik vastelyk ; zulk :eene fout had ik anders nooit begaan. A l w a a r d. Maar wat hadt dat zeggen dan te beduiden? „God „ dank! Het is voorby, en myn Vader is gered." Holbeek * zoon, verbaasd, daarna vreesagtig. Ik weet daar niet van. ■ Sergeant. By uw inkoomen l Hier op deze plaats hebt gy 't igezegd. Holbeek* zoon , vol angst. I Heer Hopman ! Ik . . . Verfchoon my. ... Ik \m het door de pyn gezegd hebben, zonder dat ik net wist. A l w a a r d. 1 Dat wil ik wel gelooven, maar 't moet iets bete! tenen. G Hol-  loo De Deserteur. ben zo barbnarsch, dat ik tegen u kom raazen en fchelden! ach God! Ik heb het niet gezegd, lieve trouwe zoon! Barbara. Ja! Nu kunt gy hem ktfsfen. Nu kunt gy hem drukken! ... Ik zeide immers wel, datgy te wreed tegen hem waart. Myn hart verzeekerde my van zyne onfchuld. Al waard, Huibeek de zoon by de band neemende, Myn zoon , wat hart hebt gy! Gy zyt in myne oogen een groot man. Uwe kinderlyke liefde heeft u evenwel verleid! Gv hebt iets grootsch beftaau, maar' gy hebt bedrog gepleegd. Holbeek* vader. Zeekcrlyl;! Zeekerlyk! Meer Hopman; God bewatrre my, dat ik een penning van zulk geld ontvange! Holbeek* zoon. Ziet gy nu Peter-oom, wat uwe ontdekking uitwerkt! Wat heb ik 'er nu mede gewonnen! Peter. O Heer! Ja! Dit is myn fchuld! Had ik toch gezweegen! . . . Maar (zig tot Alivaard keerende) genadige heer! Gy hebt my beloofd, dat'er geen kwaad van komen zoude! . . . A l w a a r d. Geef den ouden man het geld! (Tegen Holbeek de va- >' \  Derde Bedryf. ioi i vader.) Neem het aan vader! Het zy zo het zy! Ik :zal zorg draagen, dat gy daar geene verantwoording :van hebt; een buitengemeen geval vordett eene bui:tengemeene fchikking. Holbeek* vader. Dat kan ik niet doen, genadige heer! A l w a a r d. Gy moet het doen! Ik begeer het ernftig. . . . Nu geene omftandigheden! (terwyl Holbeek divader hst •geld met tegenzin in de hand houdt, hoort men van binnen een gerugt). . . . Wat is dat. Witbard. Zy roepen ; de koning! de koning! A l w a a r d. De Koning komt! Goed! Houd u gerust! Ik zal, :zo 't mogelyk is, het geheel geval den koning doen weeten. (Hy vertrekt en de Sergeant volgt hem.) ZEVENDE TOONEEL. IHolbeek * vader,Hol beek dezoon, Peter, Barbara, Punt, de Wilde, Flink, de Gryp, Prevoost, Witbard, en andere Zoldaaten. Holbeek* vader. Hoort gy dat wel van den heer hopman? . . . Gy hebt my zelf verteld, dat de koning zo goed is, en zou ik zulk een koning helpen bedriegen! Neen! nooit! G 3 Hol.  102 De Deserteur, Holbeek* zoon. Vader wees toch nu gerust! . . . Laat ik het ge- Boegen hebben van u geholpen te zien; gy behoeft t u immers nu nergens over te bekommeren. Peter. Nu fteek op, broeder; en houd op een andereni tyd uwe tong wat beter in toom; men moet zo nietc alles uitflappen wat voor de mond komt; men kam niet vveeten, wat'er agter eene zaak fteeke, en waar-, om iets gedaan worde? Barbar a. Zullen wy nu onzen zoon zyne vreugde onthou- ■ den ; van ons gered te hebben ! Neen , vader, daar Hem ik niet in. Nu zou hy het van verdriet : beflerven , zo wy in den nood bleeven. ... En i daar by ; hy heeft het geld verdiend . . . Met dui- . zend ('manen verdiend. . . , Nu heeft hy het. Nu mi :n wy het ook tot zyn nut befteeden Want ; na onzen dood hoort de wooning hem toe, en anders is hy die kwyt. Holbeek* ■vader. Dat is waar moeder! ... Op die wyze . . . Gy helpt 'er my uit. . - . De vrouwen kunnen eene zaak toch altyd best ontwarren. ... Ja dan neem ik aan om het voor Hem te befteeden. . . . (llyvat zyn zoon by de hand en kust hem. i Vergeef' het my myn lieve jongen, dat ik u zo uitgefcholden heb! God weet, hoe hard liet my viel, dat ik myn kind een deugniet zag worden . . . Maar ik kan u niet genoeg pryzen , myn zoon! Zo veel waart gy niet fchul-  Derde Bedryf. 103 ' fchuldig. Gy hebt meer dan uw pligt gedaan; Hoe zal ik het u in myn ouden dag vergelden! Holbeek de zoon, Met my zo lief te hebben als te voren. Barbara. Duizendmaal meer myn zoon! By iedere beet, die wy in onzen mond iTeeken, zullen wy God danken, :en zeggen; „Dat heeft ons onze jongen bezorgd." Holbeek* zoon. Nu heb ik alles!... Duizendmaal dank, Oom, dat gy my geholpen hebt. Peter. Ja duizendmaal dank! Dat is goed, nu het zo wel is afgeloopen; maar kom my op eene anderen tyd eens 'weêr met zulke dingen aan boord ! ... Nu, hoe ■ftaat het tusfchen ons, broeder! Al hebtlgy my nog izo uitgemaakt, ik heb u toch lief . . . anders had ik den handel met uwen zoon niet aangegaan. . . . iTerwyl gy den zoon aanneemt, moet gy ook den broeder weder aanneemen! Holbeek* vader. Met al myn hart!,.. Maar gy zyt evenwel minder te ontfchuldigen dan hy! Ik kan my zeiven vrywil;lig in lyden begeeven , maar een ander in lyden te ;brengen! ... Dat gaat verder . . . doch ik vergeef het u opregtelyk. Peter. Nu, ik u ook. (Zy geeven malkanderen de band.) G 4 Punt.  I04 De Deserteur. Punt, tegen Holbeek de zoen. Broeder! Ik heb u lief gehad; maar nu draag ik roem op onze vriendfchap! Dat ftukje is wat waard! Men zal niet veel zulke kinderen vinden! (Hy geeft hem de band en kuit hem.) Geluk met den goeden uitflag! Blyf altyd myn vriend. Holbeek* zoon. Kunt Gy My dat verzoeken ? Myn vriend! . . . {Beiden ontvallen eenige traanen.) De Wilde. LatTe duivel! huilt gy al weêr? Een zoldaat huilen ! Punt. En waarom mag een Zoldaat geen Mensch zyn!... Traanen zyn geen bewys van lafheid! . . . Niemand' heeft my uoit in 't gevegt den rug zien toonen ! .VJaar kan men zulk een voorval onverfchillig bywoonen? De Wilde. ;t Is waar! Holbeek heeft het wel gemaakt; maar huilen! ... F l i n Kt En wat is daar nu toch in dat heele bedryf! Ik loop voor een borrel door de fpitsroe! ... Is dar om zulk een leven van te maaken! Prevoost. Zwygt, zeg ik ! onverlaaten! . . . Holbeek! ik ben veertig jaar by 't Regiment geweest, maar'dat moet  Derde Bedryf. 105 moet ik tot uwen roem zeggen, dat ik nooit zo iets ; gehoord, of gezien, heb.... Gy zult 'er ook geluk en zegen van hebben, dat durf ik u voorfpellen. AGTSTE TOONEEL. De vorigen, Hardman. Hardman. Met uw believen. Prevoost. 1 Wat komt gy doen? Hardman. Ik ben de Amptman. Ik kom deze lieden eens bezoeken. ... Ha! houdt gy uwen zoon wat ge. zelfchap ? Hoe bevalt het u ? Hebt gy nog zo veel vermaak aan hem als gisteren? Gy dagt; om dat hy zol: daat is, dat hy de heele waereld dwingen konde . .. : Die (lag is u wel betaald geworden. Jonge heer! Gy izult op eenen anderen tyd een Amptman wel wat beileefder behandelen, denk ik. Punt. Pak u weg; Man! Of wy zullen vervolgen, daar IHolbeek het gisteren gelaaten heeft. . . . Wat hebt ; gy hier te doen ? Hardman. Ik ben in 't (lot van myn heer, en ik denk dat ik vryheid heb daar in rond te kyken. Punt. Gy hebt ten minften geene vryheid om brave lieG 5 den  io8 De Deserteur. dan nog daarenboven zoudt aftroggelen! . . . Neen, waaragtig dat niet. Hardman. Wat duivel is dat! Wat hebt gy voor! ... Ik ge-; loof, dat die Oude hen alle opgeruid heeft! Maar... Ik verzeeker u, ik zal 't u inpeperen!... En u ook 1 Heer Zoldaat ! gy moet weer t'huis koomen als de kój ning u niet meer noodig heeft. En dan . . De Wilde. Smak dien Donder weg ! Maar haal hem eerst dei tong uit den bek! Punt. Voort! voort! Hardman, doet we derft and. Laat af, zeg ik, of . . . Prevoost, tot de overige zoldaaten. Slaat den Hondsvot de deur uit! . . . Zult gyzol-• daaten komen affronteeren, Boeren - beul! (Zo als men hem aanpakt, koomen de Graaf Bern- ■ rode, en kapitein Alwaard, en de Sergeant in , waar op men hem weder los laat.) LAATSTE TOONEEL. De vorigen, Graaf Bernrode, Alwaard,. en de Sergeant. (De Sergeant draagt een Officiersdegen in de hand.) Graaf Bernrode. Wat is dat? Pre- ■  Derde Bedryf. 1 iop Prevoost, met drift. I De Amptman komt hier, en zegt Holbeek allerhan* de onbefchoftheden! Graaf B e r n r,o d e. Zyt gy die brave Kaerel? Wagt nog wat hier! Ik heb u iets te zeggen. (Tegen Alwaard.) Wie is de ivader? Alwaard. i Deze. Graaf Bernrode. Gy zyt een gelukkig man! Gy moogt roem draagen op zulk een zoon \ ... (na Holbeek de zoon toetrccdende, en hem de band geevende.) Uwe verdienden evenaaren den hoogden rang! Neem myvoor uwen vriend. Ik bende uwe. (Tegen den Prevoost.) Hy is ontüagen. (Hy neemt den degen uit de hand van den Sergeant, en reikt denzelven Holbeek toe.) Gy zyt Vaandrig! De koning, wien ik uw bedryf, zodra de heer Alwaard my het zelve gemeld hadt, ging aandienen met alle de aandoeningen, die het in inyn hart verwekt hadt, wierdt daer even zeer van geroerd. Hy vroeg naar uwe opvoeding, naar uwe ouders, en naar uw doorgaand gedrag; en belaste ter. :flond u een Vaandel te geeven. Terzelfder tyd reikte hy my deze goudbeurs toe om uwe uitrusting goed te maaken. Hy begeert u nog heden te zien. üene eer, die gy nog hooger fchatten zult dan uwe bevordering zelve. Hoi,-  124 De Fabriseüe. Vilson. En Fanni . . . heeft geene moeite om zig te fchikken. Mevr. Sonbrige. Ik gaa haar vuurigfle verlangen voldoen. (Vilfon ziet haar met verontwaardiging en verachting aan, terwyl zy op een tederer toon voortgaat?) Ja Vilfon , zedert lang befchouwt myne dogter in u een minnaar , en ik wil dat zy in u een Egtgenoot berainne. Vilson. Een Egtgenoot in My! Mevr. Sonbrige, met zagtheid. Ja in U; indien gy haare hand wilt aanvaarden. Vilson, de hand van mevrouw Sonbrige met eene vervoeringe van vreugd en erkentenis kusfende. Ach mevrouw! Indien ik wil. . . . Maar waarom my zo lang in de verfchriklykfte onzeekerheid gelaateti? . . . Gy weet niet hoe veel ik leed. Mevr. Sonbrige. Ik heb u willen ftralïen voor dat gy een oogenblik aan myne gevoelens,en die mynerdogter, hebt kunnen twyffelén. Hoe hebt gy ons die belediging kunnen aandoen? Vilson. Mevrouw vergeef zulk eene regtmaatige vrees aan een Minnaar. Kon ik my met zulk eene groote opof-  Eerste Bedryf. 125 offering vleijen ? Konde ik my vleijen dat Fanni voor my . . . Mevr. Sonbrige. Die opoffering kost niets, noch aan Haar hart, noch aan 't myne. Neen, myn vriend, eene noodiotcige ondervinding heeft my maar al te wel geleerd my niet meer door den glans der fortuin te laaten verblinden , maar my van de verleidingen der Grooten te wantrouwen ! Zie hier eindelyk het oogenblik om u te doen kennen wie wy zyn ? Ik moet Fanni niet aan U uithuwelyken zonder u van het geheim haarer geboorte te onderrigten, en u de ongelukken haarer droeve moeder te ontvouwen. Ik acht u te veel om te geloovcn dar. deze bekentenis uwe gevoelens zal veranderen; en ik bemin myne dogter te veel om haar aan u te geeven, indien ik dagt dat dezelve deze uitwerking konde hebben. Vilson. Ach! Vrees dit niet. Wat gy my ook moogt melden, de zuiverde achting en tederire liefde zullen my voor altoos aaa u verbonden houden. Mevr. Sonbrige. Ik durf daar op betrouwen. Laat ons gaan zitten. (Zy gaat by de tafel zitten , Vilfon ze! zig aan de andere zyde.~) Het verhaal, dat ik te doen heb, grieft myne ziel, en vernieuwt myne lmart ; thans zult gy de oorzaak weeten van die droefgeestigheid, die my in het graf zal ftorten , en gy zult 'er u als dan niet meer over verwonderen. Ik ben te Dublin geboren; myn vader, die een vry aanzienlyken haa»  i2ö De Faerikeue. handel dreef,leedt groote verliezen, enftierf toen ik« nog zeer jong was. Ik had reeds geen moeder meer, en bleef, zonder goederen , onder het opzigt vanc een oom, die, zo dra ik vyftien jaar was, befloot myj aan een ryk koopman in die ftad uit tehuwelykeii;; manr tot myn ongeluk kwam Lord Falkland , vam een der eerde huizen in Schotland , te dier tyd te: Dublin. Hy kwam den onderkoning van Ierland, een zynernabeflaanden, bezoeken. Hy ontmoette my? in eene wandeling. Myne geringe bekoorlykheden; troffen hem , en ik merkte dit, Hy vondt middel' cm my te fpreeken,en my zyne liefde te openbaar ren. De eerlykheid, de opregtheid, alle de deug-; den waren, op zyn gelaat gefchilderd, en ik dagt, dat zy in zyn hart huisvesten. Devvyl men op myni huwélyk aandrong, bedoot ik, door myn minnaari verleid, hem te volgen , en hy bragt my naar Schot-: land. VIERDE TOONEEL. Vilson, Mevr. Sonbrige, een Koopman,, David. (Een koopman komt door den winkel binnen met een wisfelbrief in de band. Zodra Vilfon hem x ziet, ftaat by op, en gaat naar ban toe, tervrylmevrouw öonbrige bedroef dleunt op de tafel, by welke zy zit. De Koopman, zyn wisfelbrief aan Vilfoni toonende. Mynheer, zie daar een wisfelbrief van twaalfhonderd: guinies, waar van ik betaaling verzoeke. Vil-,  Eerste Bedryf. 127 Vilson. : Het zal gefchieden, mynheer! QHy gaat naar den 'winkel, en roept David, die aan de deur komt.]) i David . . . gy moet twaalf honderd guiuies betaaen, is James al weerom? David , aan de deur blyvende. [ Neen mynheer ! Gy weet dat de bankier Sudmer tan het ander einde van de ftad woont; James kan liet dan over een uur of twee weerom zyn. Vilson, tegen David. : En is 'er geen geld genoeg om te betaalen. David, voeder in de winkel gaande. I Neen mynheer! Daar is geen geld meer. Vilson, den wisfelbrief aan den koopman wedergeevende. t Mynheer, wees zo goed van over een paar uuren 1 veder te koemen. Mevr. Sonbrige, opflaande, roept Vilfon ter zyde, en biedt hem briefjes aan, welken zy uit een brieventas neemt. :i Zie daar bankbriefjes, die juist de gevorderde fom bedraagen! Het is het huwelyksgoed van myne dogter :n onze geheele fortuin. Ik geef u die over, beften 'er u van om den koopman te betaalen. V 1 l-  ia8 DeFabrikeux. Vilsoh, tegen Mevrouw Sonbrige, zonden de briefjes aan te neemen. Mevrouw! De hand van Fanni behoeft van geene* andere goederen vergezeld te gaan. Ik zal dit niet I aanneemen. Mevr. Sonbrige. Vergeeffche woorden ! Zullen wy ftraks niet de- • zelfde familie uitmaaken ? Ik heb nog vyfhonderd: guines aan diamanten, Myn dogter verfiert zig daan heden mede , maar morgen ondoet zy zig daar van, opdat gy het geld in uwen handel moogt gebruiken ! Laat dien koopman niet wagten; betaal zyni wisfel. Vilson, de briefjes van Mevrouw Sonbrige aanneemende. Dewyl gy het begeert, Mevrouw,zal ik hem dan: voldoen. Zie daar de waarde van uw wisfel mynheer: in bankbriefjes. De Koopman, beziet de bankbriefjes,en1 geeft de wisfel aan Vilfon\\ over \ na dat by die ge-: tekend beeft. Dat is juist ... Zie daar myne quitantie, (Hy vertrekt.) TYF-  136" DeFabrikeuk. Juliette, komt van boven, en loopt naart baar broeder. Myn broeder, myn broeder, myn Papa gaat trouwen. David, bet kind met verwondering^ aanziende. Uw Papa gaat trouwen ? Wanneer ? Wie heeft tf dat gezegd. Juliette. MyngrooteMama.... Van deze morgen. Betzi is; al uit om den Dominé te haaien, Zie daar ik heb i myn mooije hoed op, en myn beste tabberd aan. David, tegen den Lakey. Als dat zo is , zeg dan tegen uw meester , dat t hy beter zal doen morgen te koomen , misfchien i zou hy van daag . . . (Hy fchryjt weder vooit.) De Lakey. Maar mynheer, gy kent myn meester niet; hy is; zo wondcrlyk, en het minde ding fielt hem zo bui- • ten zig zei ven !.. . Uy wilde my reeds voor den dag ; hier zenden , en als ik hem nu zeg , dat men hem i tot morgen ufifteit. ... David, zyne reckening afmaakendc. Wel nu ! Laat hy dan maar van daag koomen, hy zal, hoop ik , beter dan gy kunnen verklaaren wat by vraagt. . . . Dat zal zo goed zyn. (De Lakey vertrekt?) NE-  Eerste Bedryf. 137 NEGENDE TOONEEL. David, Juliette, Henrik. {David doet zyn boek toe, legt bet in de lande, en ftaat op, terwyl de twee kinderen by de tafel fpeelen.) Uw Papa trouwe dan van daag ? Zyt gy 'er bly. de om? Juliette en H e n r i k te gelyk. Ja wel! Juliette. Myn Papa houdt zo veel van juffrouw Fanny! tAls hy by haar is l;ykt hy haar aan, zovriendelyk, zo vriendelyk! David, zyn ftoel wegzettende. Wel hoe, klein meisje! hebt gy dat gezien? Juliette. Wel ja, dikwils. (De twee kinderen neemen David, de een by bet kleed, en de ander by de band.]) David, met hen been gaande. Zult gy my dan altyd aan het lyf hangen. I 5 Hen-  Tweede Bedryf. i^x Fanni. . Het is niet dan gisteren, dat zy my haare ongeluk• kfge historie, en het geheim myner geboorte , verteld I heeft. Ach! wat bloos ik over den laagen en trouvv- loozen Lord , die my het leven gegeeven heeft! Alle :de traenen, welke ik myne moeder heb zien Horten, die, welke hy haar nog kost. , . . Vilson. Ik heb eertyds van dien Lord Falkland hooren 1 fpreeken, toen hy tot Gouverneur van Jamaika benoemd wierdt. Men zeide toen veel goeds van hem» ' Maar de deugden der Grooten . . . DERDE TOONEEL. De vorigen, David. David, uit bet magazyn koomende. Mynheer, al uw werkvolk, dat uw hu welyk gehoord heeft, verzoekt u daar mede geluk te mogen komen i wenfchen. Zy zyn zo verheugd. . . . Vilson, tegen David. Die vreugde vermeerdert myn geluk. Maardeftak:ken , die zy onder handen hebben,moeten tenfpoeIdigflen afzyn. Zeg hun, dat zy aan hun werk bly'ven, ik zal itraks in het werkhuis by hen koomen, : en verdubbel hun het loon voor hunne laatlte veeritien dagen. II0e veel bedraagt het? David. Tien Guines, ik heb de reekening opgemaakt. VlL-  \\<2 De Fabrikeur. Vilson. Wel nu, gy moet hen twintig geeven. Is James nog niet wederom ? David. Neen mynheer , tot myne verwondering. Dr.ar moeten veele lieden vóór hem te helpen zyn geweest. Fanni, tegen David. Zeg den werklieden dat, ik erkenrelyk ben voor het deel dat zy in myn geluk neemen , en dat ik verlang , dat zy hier dezen avond koomen eeten. Hun dag is dan geëindigd , en dit kleine feest zal hun werk niet vertraagen. Gy hebt 'er immers niet tegen myn waarde Vilfon? Vilson, tegen Fanni. Ach ! deze gevoelens van goedheid verdubbelen nog myne liefde. David gaa zien of mevrouw Son. brige gereed is? David. Zy komt daar reeds .Ik gaa weder naar het werkvolk; Wat zullen zy in hun fchik zyn | (//y gaat weder in het magazyn.) VIER-  Tweede Bedryf. 143 VIERDE TOONEEL. Fanni, Vilson, Mevrouw Sonbrige, Juliette. Mevr. Soiïbrige, niet de collier van Juliet. te in de eene band en met de andere band bet kind vasthoudende. Kom hier laat ik u dezelve omdoen. Kebt gy Haar, die u die mooije collier gegeeven heeft, wel lief? Juliette, de band van Fanni kusfende. Och ! met al myn hatt. Mevr. Sonbrige, gaat zitten, en doet Juliette de collier om. Nu moet gy vooral het hoofd regt houden. Vilson, zyn dogter met genoegen aanzien* de,en zig vervolgens naar Fanni •wendende. ' Ach myn waarde Fanni, wat zyn de gevoelens der natuur aandoenlyk en treffende! VYFDE TOONEEL. Fanni, Vilson, Mevr. Sonbrige, Juliette, Henrik. Henrik, uit den winkelkoomcnde, en naar Vilfon loofende. Myn papa, men wagt. De Prèdikaut is in de kerk. Eetzi heeft koomen waarfchouwen. Mevr.  144 ^ E Fabrikeur. Mevr. Sonbrige, opflaande, en naar- Famil\ en Vilfon gaande. Kom aan myn kinderen. Vilson, geeft de hand aan Fanni, em gaat door den wintel uit. Welkeen oogenblik! Welke gelukkige dagen zullem op het zelve volgen ! Juliette, met haar broeder Mevrouwt Sonbrige willende volgen. Gaan wy ook niet meê? Mevr. Sonbrige, hen weerhoudende. Neen kindertjes, blyft daar; en by onze terug komst; zult gy ons niet meer verhaten! (De kinderen,bedroefd van haar niet te volgen, oogen haar na, en blyven eer.ige oogcnblikken zonder fpreeken flaan, •naar de deur van den winkel gekeerd.) ZESDE TOONEEL. Juliette, met haar broeder weder vooraan op het tooneel koomende. Myn broeder laat ik uw memorieboekje nog eens: zien. (Henrik haalt een memorieboekje uit zyn zak,. en beziet het met zyne zuster. David, uit bet magazyn koomende , gaat: meteen peinzende houding langzaam , naar den winkel. Ik begin ongerust te worden. Sudmer, Sudmer. , . . Men vraagt my of ik niets van hem heb hoo- ren  Tweede BeDryp. 145 ren zeggen. . . . Wat is 'er dan van? James komt ook niet vveêrom. (Zo als David de deur van den winkel nadert, opent Betzi die aan Falkland, laat hem binnen treeden, en volgt hem. Falkland is ryk gekleed, en heeft de orde van de koufeband om.) ZEVENDE TOONEEL. Henrik, Juliette, David, Falkland, Betzi. Betzi, tegen Falkland. Milord zie daar zyn komptoirbediende, indien gy hem wik fpreeken. (Zy komt by de kinderen en trekt dezelze ter zyde op het tooneel?) Juliette. O Betzi! wat heeft die heer een inooije rok aan. Falkland, tegen David op een fomberen toon. Vilfon is dan niet t'huis? Ik had myn Lakey evenwel dezen morgen laaten zeggen, dat ik koomen zou. David. Mylord verfchoon hem, hy is naar de kerk gegaan, hy trouwt van daag. Betzi, tegen de kinderen. Kom hier by uw tafeltje zitten. (De twee kinderen koomen tegen over elkander, op kleine (loeitjes, by hun tafeltje zitten, dat met kaarten en fpeeU goed voorzien is; en Betzi gaat by hen zitten.) K Falk-  146" De F a b r i k e u r. Falkland, tegen David. Ik zal dan zyne te rug komst afwagten. (David zet eerbiedig een leuningfloel naast de fcbryftafel, aan de linkerband van het tooneel; en Falkland werpt zig met eene peinzende en fombere houding daarin, zonder David aan te zien, of een woord te fpreeken.) David, naar den winkel gaande, keert zig van tyd tot tyd om, om Falkland aan te zien. Die man is verbaasd droevig. Zyn knegt hadt het my wel gezegd. (Hy vertrekt.) AGTSTE TOONEEL. Falkland, Betzi, Juliette, Henrik. (Falkland zit aan de linkerhand van het Tooneel met de elleboog op tafel leunende, en Betzi zit aan den anderen kant met de kinderen. Henrik opent zyn memorieboekje , haalt 'er het potloot uit, en gaat zitten krabbelen?) Betzi, tegen de kinderen. Mis heeft u zulke gefchenken gegeeven; gy moet haar Mistris Vilfon noemen, als zy weder uit de kerk komt; hoort gy. Juliette. Ja! Ja! (Zy neemt een klein kistje , en baalt 'er verfcbciden dingen uit. Betzi zit te brei jen. Hen- rik  Tweede Bedryf. 147 rik met zyn boekje bezig , fcbynt zeer oplettend op het geen hy doet. Falkland,»» zyn armftoel. Het is een last dien ik welhaast niet meer zal kunnen draagen, en waarvan ik my moet ontdoen. Betzi, Henrik aanziende. Henrik gy bemorst uw geheele boekje. Gy draagt weinig zorg voor het geen men u geeft. Henrik. Wel ik maak myn Papa: zie daar zyn neus, zyrt kin, zyn hoed, nu gaa ik zyn hoofd maaken. QHy krabbelt weder voort,]) Juliette, de fcbouders ophaalende. Wat zyt gy kinderagtig. Falkland, zeer ontroerd. Ik heb ongelukkigen gemaakt. ... Ik moet dus ook ongelukkig zyn. . . . Heb ik haar zo barbaars kunnen behandelen ! Verleid! weggevoerd! verlaatenl . . . (Hy Raat op en gaat eenige fcbreeden voort?) Ongelukkige vrouw ! Wat heeft de hemel zorg gedraagen u te wreeken! Konde ik eenige fchaduw van geluk vinden in een huwelyk door misdaad voorgegaan, door verraad en trouwloosheid geflooten! Juliette, Falkland aanziende. He! Betzi, hy fpreekt tegen zig zeiven. K 2 Bef-  s43 De Fabrikeur. Betzi. Wees ftil. . . . Speel met uw broeder. (De twee kinderen gaan kaartebuisjes maaken, Falkland. En nu de dood van myne vrouw eindelyk dat noodlottig huwelyk verbreekt; nu ik my haaste om te rug te koomen ; de moeder te trouwen , en de dogter haaren rang te geeven, vind ik haar niet meer! Men berigt my van Newkastle, dat zy zedert drie jaaren die flad verlaaten hebben. (Hy gaat weder zitten, haalt een brief uit zyn zak, ontvouwt en herleest dien. Betzi, Falkland aanziende. Inderdaad ... die Lord fchynt zeer ontroerd. Falkland, zyn brief beziende. Maar de koopman,by wien zy woonden, komt te Londen, en ik zal van Vilfon kunnen hooren bywien hy zal logeeren. (Hy /leekt den briefin zyn zak, wandelt been en weder, en zyn oog valt op de kinderen.) Helaas! Ik ben Vader geweest, en ik heb het geluk niet genooten van myne dogtèr onder myne oogeu op te voeden. ... Zo zy leeft is zy in de jaaren van de liefde en fchoonheid; in de jaaren waarin haar moeder ... ach tot haar ongeluk! al te veel op my vertrouwde. Juliette, befpeurende dat Falkland de oogen op haar gevestigd heeft. Betzi, by ziet my aan. (Zy /laat op en neigt.)  Tweede Bedryf. 149 Falkland, haar in zyne armen neemende, en het voorhoofd kusfende. Lief kind ! (Hy zet haar weder op den grond, en keert zig droevig om.") O myne dogter! Waar zyt gy? Waarom kan ik uwe liefkoozingenniet eveneens genieten, u in myne armen drukken , en my in die uwer moecer werpen! (Hy werpt zig weder wanhoopig in zyn leuningftoel.) Henrik, en Juliette, beide naar Folkland gaande, toonen hem, de een zyn memorieboekje , de ander baar collier. Mynheer . . . Falkland, wendt zig van de kinderen af, leunt op de tafel ,en verbergt zyn aangezigt in zyne handen.. Neen ik wil het leven niet meer genieten , indien ik het voortaan niet in haare armen kan door. brengen ! Zo ik haar niet wedervind, zal de dood myne ongelukkige dagen eindigen! Betzi, neemt de kinderen, die verbaasd en befchaamd zyn dat Falkland hen niet aanziet, by de hand. Komt gaat mede: gy belemmert Mylord. (Zy gaat met ben in den winkel.") K 3 NE«  150 De Fabrikeur, NEGENDE TOONEEL. Falkland, David. David, uit den winkel koomende, zo ah Betzi met de kinderen been gaat. Betzi gaa in den winkel. (Zy vertrekt.) (David gaat naar den kant van bet Magazyn ) Falkland, zig op de ftem van David omkeerende. Vilfon blyft lang uit! David, naar Falkland te rug koomende. Myiord hy zal zeekerlyk weldra wederom zyn. Falk land, opflaande. En gy weet niet of Koping,die groote koopman van Newkastle, van daag aankomt, of reeds aangakoomen is? of. . . David. Een koopman van Newkastle , Myiord ? Mynheer Vilfon kent daar niemand, ofwagt niemand van daar; Hy heeft daar, ben ik verzeekerd, geene korrespon. dentie, want ik ben het, die alle zyne brieven copiè'er. Falk land. Hoe. . . . p bedrieg my egter niet. (Hy baalt uit zyne zak den brief, dien by reeds geleezen badt, en herleest dien.) „Gy kunt by Robert Vilfon hoo„ ren, waar hy zal logeeren? misfchien zal het we! „ by hem zeiven zyn," Dat is immers hier. D a-  Tweede Bedryf. 151 David. Neen , Myiord. Gy zyt hier by Karei Vilfon. De gelykheid van naam maakt , dat men zig daar daaglyksch in vergist. Falkland, met drift. De duivel haal den Lakey. . . . Waar woont die Robert Vilfon? David. Hy woont by de brug van Westmuniïer, naast het hotel van Myiord Orfey. Falkland, been gaande. Waarom hebt gy my dat ten eerften niet gezegd, dan had ik hem reeds gefproken, en nu zal ik hern misfchien misloopen. (Falkland gaat fhielyk en gemelyk heen, zonder acht te /laan op David, die hem tot aan de deur van den winkel geleidt.') TIENDE TOONEEL. David, James, David, Falkland naoogende. Dat is een zonderling mensch. Daar moet zeekerlyk in zyn hoofd iets ontfteld zyn. . . . Maar James .. . Ha daar is hy. (Tegen James die binnen komt.) Gy zyt lang uit geweest. Waar hebt gy 'tgeld? James, met een mistroostig gelaat. Ach! David , welk eene tyding 1 K 4 D k'  15* De Fabrikeur» David. Wat? Wat? James. Sudmer is bankeroet gegaan! David, verfcbrikt. Sudmer? Sudmer! James. Hy zelf, en hy is dezen nagt gevlugt. ELFDE TOONEEL. David, James, Juliette. Juliette, uit den winkel koomende, en naar David toeloopende. Mynheer David, daar is een arm mensch. David, getroffen. O God! welk eene gebeurtenis! Hy kan 'er door te gronde gaan. Juliette, de band van David vattende. Geef my één of twee fchellingen voor dien armen; het is een goed oud man. David, zonder op bet meisje acht te geeven. Ja geheel te gronde gaan, indien by ongeluk de wisfels op Norwich . . . (Hy befpeurt -Juliette , en floot haar van zig af.) Laat my met vrede. J v-  Tweede Bedryf. 153 Juliette, tegen David. Maar gy weet wel dat, myn Papa altyd aan de armen geeft, en zegt dat men medelyden met hen moet hebben. (De handen van David weder aanvatten, de, en op een fmeekenden toon.]) Eén fchelling, mynheer David, niet meer dan één fchelling. Myn Papa is zo ryk. David, haar droevig aanziende. Hy is zo ryk ! Wie heeft u dat gezegd? Juliette. Betzi; en ik zal ook ryk zyn als ik groot ben. (Gerugt in den winkelboorende, loopt zy derwaards.) Ha! ik geloof dat Papa daar wederom komt. David, tegen James. James gaa ons in het magazyn wagten, en zeg 'er vooral niets van, aan wien het ook zy! Welk een flag ! en in welk eene omftandigheid! . . . Hoe het hem te berigten! (James gaat naar bet magazyn.) TWAALFDE TOONEEL. David, Vilson, Fanni, Mevr. Sonbrige, Henrik, Juliette. Vilfon, Fanni , Mevrouw Sonbrige, koomen door den winkel op het tooneel om naar boven te gaan; De twee kinderen houden elk eene band van Fanni vast, en llefkoozen baar. Henrik, tegen Fanni. Myn kleine lieve Mama. KS Ju-  i?o De Fabrikeur. in zig voor u daar van te ontdoen dan zy zou gehad hebben in die te draagen. Dat is ook niet te verdonderen ; het is . . . Maar kom fchielyk by haar; haast u. . . . Vilson.' O Fanni! Fanni! (Zig vervolgens wanboopig in de armen van Mevrouw Sonbrige werpende.') Ach, mevrouw! wat hebt gy beide gedaan? Helaas! De zugt om my te redden wikkelt u dan in mynen ondergang 1 Dat voert myn wanhoop ten top ! Ja, ik ben verlooren, ik gaa zonder herflel te grond. ... Zie deze lieden. . . . Zy koomen om . . . Ach ! gaa naar Fanni; verlaat haar niet; belet haar beneden te koomen , Iaat zy geen getuige zyn van dit yslyk tooneel. (David gaat in een hoek ftaan , neemt zyn neusdoek, en begint te febreijen. Mevr. Sonbrige, werpt zig in de armen van Vilfon, O Hemel! Is het wel waar ? Vilson, een pooging doende om wat bedaard te fpreeken. Ik heb geene toevlugt meer. Myn korrespondent van Norwich, de kompanjon van Sudmer, is ook bankroet, en myne geheele fortuin zal niet toereiken. Gaa naar Fanni. (Mevrouw Sonbrige werpt zig weder met eene vervoering van fmart in de armen van Vilfon, en Deze geleidt haar naar de trap.) Gaa, bid ik u, verwyder u. Die oogenblikken zyn verfchriklyk. Ik ben thans niet in ftaat u te volgen. (Mevrouw Sonbrige gaat al fchreijende heen.) Z E-  Derde Bedryf. 171 ZEVENDE TOONEEL. Vilson, David, de Deurwaarder, en de zes Dienders. Vilfon werpt zig in een leuning/loei, aan de linker* hand op het tooneel, by de tafel, waarop by, in een akelig ftilzwygen ,met zyn hoofd leunt; en David, in den hoek ftaande met het aangezigt naar den muur gekeerd , is in droefheid gedompeld. Een der Dienders. Heer Deurwaarder, wy verliezen onzen tyd : het is van daag verkoopingdag; en zo wy ons haasten, zullen wy heden nog een gedeelte van dezen boedel aan den man kunnen helpen. De Deurwaarder. Ja, maar voor dat wy aan de meubilen gaan, moeten wy eerst zien wat 'er in het komptoir, en in de kasten, is. (Hy gaat naar Filfon.) Mynheer, het is met ('mart; maar ik moet myn pligt betragten. Wilt gy my uwe 'fleutels geeven ? Anders zouden wy verpligt zyn . . . Vilson, ligt het hoofd op, ziet den Deur, waarder met verwilderde oogen flerk aan, en zegt vervolgens met een flauwe ftem, David . . . geef de fleutels. (Hy werpt zig weder op de tafel, en verbergt zyn gelaat in zyne handen. D e  172 De Fabrikeur. De Deurwaarder, naar David gaande. Mynheer geef de fleutels. (David, flerker dan te voren [nikkende , draait zig nog meer om, baalt een bos fleutels uit zyn zak, en werpt die op den vloer. De Deur-waarder, de fleutels opgeraapt hebbende, en naar zyn Dienders gaande.) Laaten wy ons nu verdeden. Gaat gylieden in den winkel. Gy naar het magazyn, en het werkhuis; daar moeten 'er ook naar de kamers boven gaan. Zyn de kruiers gereed. Een der Dienders. Ja, Heer Deurwaarder; het zal fchielyk voortgaan. De Deurwaarder gaat met twee Dienders in den wtnkel, en laat de beide deuren van de Portebrifée open. Twee andere Dienders gaan in bet ma. gazyn , en de twee overigen gaan naar boven. Ceduurende bet overige van bet bedryf ziet men een groote beweeging in den winkel; men ziet meuWen, ftofen, [piegels &c. draagen,die op berries gelaaden , en door kruiers weg gebragt, worden.) AGTSTE TOONEEL. David, Vilson, ver van elkander. Vilson, [leeds zittende. Hetfchyntdat het noodlot alleen wagtte totdat een ongelukkige knoop haar aan my verbonden hadt,om ons allen te zamen te bederven. . . . Ach! het is myn leet niet dat my treft, het is het haare.»' D a-  Derde Bedryf. 173 David, aan den regterkant, agter op het tooneel. Helaas! Zoude ik, die zyn vader deze fabriek heb zien oprögten, die dezelve zo lang heb zienbloeijen; . . . Zoude ik, o Hemel! ooit gedagt hebben, dat myne oogen getuigen zouden zyn. . . . Vilson, opflaande. Ik trouw haar dezen morgen! . . . Zy geeven voor my alles wat zy hebben. Geld, juweelen. . . . Zy houden niets overig, en alles is verlooren ! Zy zyn zonder toevlugt tot elende gebragt. ... En het is haare liefde voor my, het is haare edelmoedigheid alleen, die haar daar toe gebragt heeft! . . . David. Ik hoopte myne dagen hier te eindigen, maar nu zal ik 'er vanfmart fterven ! {Daar komt een knegt binnen met laarzen aan, en een zweep in de hand; bygaat den winkel door, blyft agter op het tooneel ftaan, en geeft blyken van de grootfle verbaasdheid , op bet gezigt van bet ongeluk daar aan buis.") NEGENDE TOONEEL. Vilson, David, een Lakey. Vilson, naar de Lakey gaande, op een bitzsn toon, Wat komt gy doen? De Lakey. Ik wilde gaarne Mevrouw Sonbrige fpreeken. Vl Li  1/4 De Fabrikeur, Vilson, nog bitfer. Waarom? Van wien komt gy? Wat hebt gy haaf te zeggen? De Lakey. Ik kom het antwoord haaien op een brief, dien ik haar gisteren avond gebragt heb. Myiord Orfey heeft: my hier gezonden. Vilson, Jidderende. Myiord Orfey. . . QHy gaat van den Lakey af, en komt, met eene fombere houding , voor op het ' tooneel.) Hy wilde haar trouwen! Hy wilde zyn naam, zyn rang, zyne fortuin, met haar deelen. ... Het is om mynentwil, dat zy dit alles heeft afgedaan! Ik ben het, welken zy verkooren, en tot egtgenoot ge- ■ noomen , heeft. . . . Zie daar den ftaat, waarin ik haar' gebragt heb! (Hy werpt zig in een leuning/loei, door droefheid overjlelpt; en geduurende dien tyd ziet ' Davia den Lakey aan, met de houding van iemand ! ■wien op dit gezigt een gewigtig denkbeeld invalt.) De Lakey, ziende de meubilen, die men weg voert, en alles wat in den winkel omgaat. Welk eene verandering zedert gister avond! Welk een ongeluk! David, den Lakey by den arm neemende, en bem, ver van Vilfon, ter zyde \ trekkende. Myiord Orfey heeft u gezonden, zegt gy? Ishvte ■ Londen? De  Deuce Bedryf. 175 De Lakey. Neen: maar hy zal fpoedig aankoomen, want hy iZoude een uur na my vertrekken. D/a v 1 d. En welk foort van een mensch is die Myiord? De Lakey. Het is de beste aller meesters; hy is menschlievend,edelmoedig, en doet de geheele waereld goed. David. 1}i weet genoeg. (By zig zeiven, van den knegt afgaande.) Hy beminde Fanni, zy kan de zyne nu niet worden, maar hy zal haar niet in elende gedomipeld willen laaten. ... De liefde, de edelmoedi"-iheid, zyne rykdommen . . . Ja,laaten wy dit denkbeeld opvolgen. (Hy komt weder by den Lakey.) Kom, myn vriend, ik zal met u de aankomst van Myiord afwagten. De Lakey. Maar, mevrouw Sonbrige? En het antwoord? David. Ik zal het brengen. Kom, zonder langer te draalen. (By zig zeiven in bet uitgaan.) O God! Zegen deze pooging! Geef dat ik hem mag beweegen, en myn armen meester redden! (Hy gaat met den La. iey been.) TIEN-  K6 De Fabrikeur. TIENDE TOONEEL. Vilson,zyne Werklieden, ten getale van zes. . Vilson, fteeils zittende, en in eene diepe mymering gedompeld. Zonder my. . . . Zonder my, zoude zy morgen Lady zyn. Zy zoude dien Lord trouwen. ... En i thans heeft zy geen brood om te eeten! . . . (De werklieden van Filfon koomen uit het werkbuis, , waar uit zy verdreeven zyn door de Dienders, die de lakenen en de weefgetouwen aantasten. Deze He- ■ den, in hun borstrok, met een fchootsvel voor, gaan \ het tooneel over, om door den winkel heen te gaan , , zy gaan langzaam , met nederbangende armen, een geboogen hoofd, en in eene diepe droefheid, voort?) I Een Werkman. Wat is dat jammer! Het was zulk een goed meester! Doch daar is geen geluk voor de eerlyke lieden. .... Maar daar is hy. Hoe diep is hy in droefheid gedompeld. (De werklieden , Filfon ziende, blyven ; flaan in een naar /lilzwygcn.) ELFDE TOONEEL. Vilson, de Werklieden.de Deurwaarder, Juliette. De Deurwaarder, doet de kruiers die \ een berrie met meubilen i draagen,voorde deur van i den winkel flil houden. Wagt een oogenblik. Men kan 'er dit tafel-orlogie i ook ;  Vierde Bedrtf. tij Fanni. Of ik u zal beminnen! Ach! God is my getuige, ;dat ik nu nog in de geheeie wereld geen ander egt« genoot zou verkiezen. Vilson, wyst haar zyne kinderen die fa* ■men fpeelen. Zie deze kinderen ! Helaas! zy voelen hun onge:luk nog niet. Zy zullen niets hebben dan uwe liefde. Fanni. Zy kunnen daar op ftaat maaken, euGy zult daar looggetuige van zyn. Vilson, opflaande. Ja, myne waarde Fanni, neem hen voor de uwe aan (Hy neemt zyne kinderen by de band, en brengt hen voor de voeten van Fanni.]) Kom myne kinderen ; Zie hier uwe moeder; werp u voor haare voeten, en fineek h.;ar om haare tederheid en iliefde. (De twee kinderen knielen voor Fanni, die naar hen neder bukt, zonder te kunnen fpreeken, ten haar gelaat met baar neusdoek bedekt.) Bemin haar, eerbied haar. . . . En gy, gy, bemin altyd in hen hunnen ongelukkigen vader. Juliette, liefkoost Fanni met baaren broeder, neemt haare handen, en omhelst haare knieën. Myn lieve, lieve mama, wy zullen u met al ons :hart lief hebben. Fan. I  i8!r De Fabrikeur. F A n n i, fnikkende. Ach! Vilfon, waarom ons tot dit uiterfle te verte- deren ? Ik kan niet meer. ... Ja , myne kinderen,, ik ben uwe moeder. Gy zult my heipen om uwent Vader te vertroosten. (Zy leunt weder op de tafel.) i Vilson, hfft zyne kinderen op, en omhelst I ben beurtelings met vervoering. Dierbaare ongelukkigen . alle uwe hoop is in Haar 11 . . . Juiseite, neem haar tot een voorbeeld. Gy zyt: ouder dan uw broeder; herrinner hem dikwils . . . Ik verwar my. (Hy laat zyne kinderen los , gaatI met groote ftapp'v, en zegt met een doffe en afge- • brooken ftem.) Welke folteringen! Zig los te fcheu- • ren van het geen men dierbaarst heeft..., Vrouw... Kin^ren... Dat, dat zyn banden die vast binden. (Hy gaat weder naar Fanni; die op (laat.) Myne vrouw,, myue waarde vrouw ... die naam zal uw ongeluk niet veroorzaaken. Fanni, tederlyk. Myn ongeluk!... Wreede! kunt gy dit vreezen ? Vilson, in eene vervoering. Neen, uw lot zal veranderen, gy zult gelukkig zyn. V Y F-  Vierde B e d r v f. 189 VYFDE TOONEEL. Vilson, Fanni, Mevr. Sonsrige, de twee Kind eren. Vilfon, mevrouw Sonbrige ziende binnen koomen, gaat van Fanni af, neemt zyne kinderen by de band, en brengt die naar mevrouw Sonbrige , Fanni ziet hem aan , gaat weder zitten , en weent. Vilson, tegen mevrouw Sonbrige. Ach mevrouw, gy zult immers ook zorg draagen voor myne kinderen; gy zult met uwe dogter de tederheid deelen, welke zy hen beloofd heeft. Mevr. Sonbrige, verwonderd. De myne kan niet toeneemen. Stel u gerust mynheer Vilfon ; laat de moed . . . Vilson. Moed! ... O! die heb ik, die heb ik. Mevr. Sonbrige. Toon die dan in dit oogenblik. Vilson. Ja . . . Het is laat. ... Het is tyd deze kinderen te doen naar bed gaan. (Vilfon omhelst hen nog eens, en tragt zyne fmart in te houden..]) Vaarwel , . . . goeden nagt myne kinderen. Mevr. Sonbrige, ben by de band neemende. Ik gaa hen naar Betzi brengen, Zy wagt hen. Vil»  ipo De Fabrikeur. Vilson, Mevrouw Sonbrige die been gaat, wederhoudende. Zy is zeer aan hen gehegt. Betzi is met hunnet moeder opgevoed, zy heeft hen zien geboren vvor-r deni gy moet haar altyd by hen houden. Mevr. Sonbrige. Zeekerlyk. Het is een goed meisje, dat u in uw? ongeluk niet wil verlaaten. Maar David; . . . men i weet niet werwaards hy gegaan is ; het is te verwonderen dat hy nog niet is weêrom gekoomen., (Zy gaat aan den linkerkant heen, en neemt de kin, , deren mede.) ZESDE TOONEEL. Vilson, Fanni, Vilson, tegen mevrouw Sonbrige, die' heen gaat. »Kom terftond weder by Fanni. (Vervolgens zelf' naar den winkel gaande.) Laat ik nu gaan eindi- ■ gen.... (Hy opent de deur van den winkel, baalt zyne brieven uit zyn zak en beziet die.) Zie daar myne brieven. . . . Deze is voor Myiord, en die voor Fanni. (Hy ziet Fanni aan, die in [mart gedompeld is.) Ik heb haar niet omhelsd! .. Neen ik kan dus niet van haar fcheiden. (Hy /leekt de brieven weder in zyn zak , komt by Fanni , en valt haar om den hals, zonder een woord te fpreeken.) Fan-  Vierde Bedryf. 193 een braaf heer ! Ja, na mynheer Vilfon geloof ik dat hy best verdiende u tot een vrouw te hebben. Fanni. O God! Myiord Orfey! Wat heeft hy gedaan? Wat kan hy doen? David. De hemel heeft my een goede gedagte ingeboezemd, en ik dank hem daar voor. Ik ben naar Myiord gegaan, ik heb zyne terugkomst afgewagt. Zo dra ik hem gezien heb, heb ik my voor zyne voeten geworpen. Ik fchreidde geweldig. Hy drong my tot fpreeken; het hielde lang aan voor dat ik het doen konde; myne fnikken belemmerden myne Item. Eindelyk heb ik hem berigt, dat gy dezen morgen aan mynheer Vilfon gehuwd waart. Op deze woorden is hy in een leüningftoel nedergezegen, zonder iets te zeggen. Ik heb my van zyn ftilzwygen bediend om voort te gaan. Ik heb hem kennis gegeeven van het ongeluk, dat op uw huwelyk gevolgd was; dat gy tegenwoordig tot elende gebragt waart, zonder brood, zonder uitkomst. Ach Myiord, heb ik gezegd, zy weeten niet, dat ik hier gekoomen ben; maar ik heb geoordeeld . . . Myiord ik verlaat uwe voeten niet. . . . Hy heeft lang gewagt met my te antwoorden. Dan eens wendde hy zig van my af, en dan eens zag hy my aan met een fomber gelaat. Ik beefde in de verwagting van het geen hy ging zeggen. Eindelyk egter heeft hy zig naar my gewend, heeft my opgeheft,en,my de hand drukkende, heeft hy my gezegd, ik bedank u voor de achting welke gy voor my hebt, N ik  IP4 De Fabrikeur. ik zal my het gevoelen, dat gy van my hebt opgevat, niet onwaardig maaken. Hy is vervolgens gaan zitten fchryven, en heeft my dit papier gegeeven. Het is een order aan zyn bankier, om . . . Fanni. Het is genoeg, myn waarde David, Die nieuwe blyk van uwe verknogtheid doordringt my, en doet my fchreijen. Maar ik zal nooit iets van Myiord Orfey ontvangen. Hy beminde my, en daar moet voortaan niets gemeens tnsfchen ons zyn. Ik gaa naar myn man, die ik wensch dat altyd onkundig blyve van het geen Myiord Orfey heeft willen doen. (Zy gaat aan de linkerkant been.) NEGENDE TOONEEL. Mevr Sonbrige, David. Mevr. Sonbrige, tegen David, die, door verbaasdheid getroffen , onbeweeglyk ftaat. Ja David, myne dogter heeft gelyk. Wy moeten dit niet ontvangen van . . . David. Bedenkt gy u wel ? Ren groot heer, gelyk Myiord, zo edelmoedig, zo ryk! Het fchynt zelfs , dat de Hemel hem op het zelfde oogenblik voor die goede daad heeft willen beloonen. Ik was nog niet uit den huize gegaan, of men is hem komen berigten, dat hy erfgenaam was van Myladi Falkland. . . . Mevr.  ioö De Pabrikeur. zyne werklieden zyn hier in den winkel. De arme lieden kwamen hem vyftien gninies aanbieden, die zy onder malkander byeen gezameld hebben. Milk, met een brief in de band binnen koomende , gaat naar Fanni. Ziehier een brief, dien mynheer Vilfon my ter hand heeft gefield, en die niet voor morgen befleld moest worden. Maar hy zag 'er verwilderd uit. Ik heb my verwonderd dat die brief voor u was, en haast my u dien te brengen. Fanni, den brief aanneemende. Geef hier, geef hier. Ach ! God.' ... Ik ys{Milk vertrekt.*) TWAALFDE TOONEEL. Mevr. Sonbrige, Fanni, David, Betzi, vervolgens de Werklieden van Vilfon. Mevr. Sonbrige, tegen Fanni. Doe fchielyk open; zie wat hy behelst. (Fanni Opent den brief, en gaat dienleezen by de lamp, die op tafel ftaat : maar haare banden beeven , zy fpreekt nauwlyks de woorden uit,fcbreit telkens,en houdt dikwils op. Mevrouw Sonbrige , David, Betzi , ftaan rondom haar, digt tegen eikanderen aan, en luisteren met eene ontroering, die de haare byna evenaart.) Fanni, kezende. „ Vaarwel. . . . Hemel! myn ganfche bloed ver„ fiyft. . . . Vaarwel, myn waarde Fanni; de band „ die  Vierde Bedryf. 197 „ die ons dezen morgen vereenigd heeft, noodlottig „ voor uw geluk, zoude u flegts aan myn ongeluk „ verbonden hebben; hy is verbrooken. . . . Groote „ God! .. En op het oogenblik dat gy dezen brief „ leest, hebt gy geen egtgenoot meer. Ik fterf! maar... (Iedereen geeft een gil. Fanni valt in zwym; mevrouw Sonbrige, baar met Betzi en David onderjlcunende, zet baar in den arm ft oei by de tafel aan de linkerhand; vervolgens werpt zy zig zelve op een ff oei, en blyft zonder beweeging zitten. Betzi valt op haare knieën voor de voeten van Fauni. De zes Werklieden, die in den winkel waren, koomen op bet boo' ren van de fcbreeuw binnen ,enblyvc;t van agter en vol verwondering en fchrik ftaare op bet gezigt van al het akelige dat zig vojr hunne oogen vertoont. Geduurende eenige oogenblikken heerscbt 'er eene groote ftilte en diep ftilzwygen op bet tooneel. Eindelyk gaat mevrouw Sonbrige, die wat herfteld is, en baar dogter nog in zwym ziet, zonder dat iemand denkt om haar te helpen, naar baar toe. Betzi ftaat ter zelf der tyd op, en beide helpen zy Fanni en tragten baar te doen bykoomen.\) Mevr. Sonbrige, haare dogter omhelzende en met traanen be> fproeijende. Ach! Myne dogter, myne dogter! N 3 Fan-  ip8 De Fabrikeur. Fanni, opent de oogen, komt weder by zig zeive , blyft eenige oogenblikken zonder fpreeken. Vervolgens Haat zy eensklaps in eene vervoering op, en loopt naar de werklieden, die digter by gekoomen zyn. O myne vrienden ! myne vrienden ! verlaat my niet. ... Uw meester ; Vilfon. . . (Zy leunt op een der werklieden zonder meer te kunnen zeggen.]) Een Werkman. Welnu! Onze goede meester! Wat is hem gebeurd? David, naar ben toetrecdende. Hy is dood. (Hy neemt by de tafel den brief op, dien Fanni badt laaten vallen , en leest dien zagtjes.) Alle de Werklieden. O Hemel! Fanni, nieuwe kragten krygende. Neem flambouwen, laaten wy ons verdeelen; laaten wy allen zoeken; hy is flegts even uitgegaan, misfchien is hst nog tijd David, eindigt met bet leezen van den brief. Ja , ja, laaten wy zoeken, dat moetgefchieden.... Hy fpreekt vnn'Myiord Orfey, misfchien is hy naar dien kant gegaan; verdeelen wy ons, gaan wy . . . O God geleid ons, en wil hem redden! (Zy gaan allen door den winkel been , in eene verbaazende wanorde en onfeltenis.j Einde van bet vjerde Bedryf. VTF.  V y f d e Bedryf. 199 VY F D E BEDRYF. Het tooneel verbeeldt een open plaats met buizen aan weerskanten; en van agteren de brug van IVesmunster, Het is volkomen duister, en de maan laat nauwlyks eenige flauwe fcbemering zien door de donkere wolken. EERSTE TOONEEL. Vilson, alleen. Hy komt van de linkerkant op het tooneel, zonder hoed, met een brief in de hand, en gaat met langzaame jcbreeden, en een nederhangend hoofd voort, zonder naar iets te zien. Hy loopt tegen een huis aan. Hier door uit zyne mymering be. koomende beft by de oogen op, ziet waar by is , en komt weder midden op de plaats. Ha!.. waar ben ik ? ... Het is hier de plaats... Ja, ik zie de Theems ... het hotel van Myiord Orfey is hier vlak by, Iaat ik myn brief brengen, en dan . . . daar is de brug ... ik zal haast wederkoomen. (Hy wil aan de regterkant heen gaan.]) Kom, ongelukkige Vilfon, gedraag u moedig, gy zult niet lang meer behoeven te lyden.... (Hy blyft van agteren ftaan en befcbouwt de Theems.') Ni TWEE-  200 De Fabrikeur. TWEEDE TOONEEL. Vilson, Falkland, zyn Lakey. Falkland, komt op het tooneel met de wanhoopigfte gebaarden ', en wordt door zyn Lakey gevolgd. Ach; Hemel! welk een flag! welk een tyding! 'Hy bedekt zyn gelaat met zyne banden.') Vilson, van agteren aan de regterkant, naar de Theems gewend. Nog eenige oogenblikken ... en zie daar myn graf, zie daar het einde van myne fmart en van alle myne ongelukken. (JHy gaat aan de regterkant been.') DERDE TOONEEL Falkland, zyn Lakey. Falkland. Zy zyn dood! O Fanni! o myn waarde Sonbrige! Ongelukkige vrouw en dogter, ik zal u da%niet wederzien . . . ! een noodlottige fchipbreuk. ... Ik bezwyk. (Hy werpt zig op een bank voor een buis, aan de linkerkant van het tooneel, en leunt met zyn hoofd tegen den muur.) De Lakey. een weinig van hem afzynde, ziet hem met medclyden aan. In welk een ftaat is hy! Het deert my. . . . Dat ij over het geen hem die koopman van Newkastle gezegd  VïFBE BlDIÏF. 201 zegd heeft . , . En hy was zo ongeduldig om hem te fpreeken! Falkland, gezeten, en met een flauwe ftem, als door fmart overftelpt. Myn lot is dan beflist!... Ik kan niemand dan my zeiven over deszelfs afgryslykheid befchuldigen.... De Hemel hadt alles gedaan om my gelukkig te maaken, en ik heb het niet willen zyn. De Lakey, nadert wat, en zegt met bedeesdheid. Myiord . . . Falkland, fleeds gezeten. De misdaad , de wroegingen , hielden myn hart be. zet, en ik heb niets kunnen genieten; de rykdommen, de eerampten, hebben zig vergeefsch voor my opgeftapeld. . . . De Lakey, op een zagt en en bevreesde ti toon , gelyk de eerfte reis. Maarf-Mylord! . . . Falk land. Het geluk heeft zig voor altyd venvyderd; is my voor eeuwig ontvlugt. (Opflaande en voortgaande?) Ik zag dezen morgen dat geluk , dat ik niet genieten mag! . - . Een eenvoudig Lakenfabrikeur! Hy hertrouwde;de zagte vreugd,die in zyn huis heerschte , zyne twee tedere kinderen. . . En ik , en ik! , , . Ach! myn onheil is volkoomen, maar het zal N 5 op-  Vïfdi BeBRVF, 309 Falkland, tegen Vilfon. Ik ben aan u, myn vriend, verfchuldigd, dat Ik nog een oogenblik geluk geniet, het welk myn hart niet meer dagt te kunnen fmaaken. Kom, myne fortuin is zeer groot, gy zult 'er van neemen zo veel gy wilt. ... Ja, alles, zo gy wilt. . . . {Vilfon by den arm neemende.]) Want voor my zeiven . . . heb ik die niet meer noodig. (Hy keert zig om, om mtt Vilfon been te gaan, maar blyft -verbaasd flaan, zo als by alle de perfoonen agter op bet tooneel ziet.]) Maar welk eene menigte! . . . Welk eene beweeging! Mevr. Sonbrige, tegen Fanni, na haar, met behulp van David en de anderen , opgerigt te hebben. Zyn ongeluk is nog niet zeeker. Gy moet niet... Vilson, gaat een -weinig naar agteren, terwyl Falkland. naar den linkerkant van bet tooneel wykt. Myn hart klopt. O God! Zo zy het waren . . . David, Haar bet voorfle van bet tooneel ziende. Ik hoor gerugt, daar heeft iemand gefprooken ; Zie daar twee menfchen. Fanni, nadert Vilfon met de flambouw. Laaten wy zien ; laaten wy naderen.... Ach! hy is het! hy is het! O Vil-  2io De Fabrikeur. Vilson, Fanni, die zig in zyne armen werpt, onder/} eunen de. Hemel! het is myne vrouw! Gy zyt het! (Zy ftrengelen hunne armen en blyven lang in dien ftaat zonder te kunnen fpreeken.") Mevr. Sonbriüe, loopt naar hen toe, en werpt zig om de halzen •van Vilfon en Fanni. Hy is het . . . Myne dogter! . . . Vilfon! David. in de overmaat van zyne vreugd omhelst hy Vilfon , de Werklieden, Mevrouw Sonbrige; loopt van den een naar den ander, heft de handen ten hemel, en omhelst op nieuw Vilfon. O myn meester! . . . Daar ishy! . . . Myn arme meester! Falkland, aan een zyde op het tooneel, geheel vertederd. O God! Wat is dit fchouwfpel treiTend en aandoenlykj Myne oogen hebben dan nog, voor dat zy zig voor eeuwig toefluiten, de beeldtenis van het geluk aamchouwd! Falkland ziet Vilfon en Fanni nog eenige oogenblikken aan, draait zig vervolgens wanhoo. pig om, en leunt met zyn hoofd tegen den muur van een huis. Vilson, eindelyk wat bedaard. Daar is geen ongeluk meer voor ous! Myne vrienden  Bladz. 217 K A R E L Ë N KAROLINA. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Karolina zit alken in baar kamer, in diepe gepeinzen , en met eene droefgeestige houding, naast eene tafel, daar zy, met tekenen van het angfligst ongeduld, haar werk op werpt. Op de tafel (laat een kaars, die over de helft afgebrand is. Daar zyn geene dan de noodzaakelykjle meubelen in bet vertrek. Een vrouwen, kleed hangt over de leuning van een fioel, Karolina, alleen. uuren! En Karei is nog niet weêrom! Dit is nu de derde dag. .. . Zoude hem eenig ongeluk bejegend zyn? Neen! De ongetrouwe!... ach!... Ja hy heeft my verlaaten.... My eerst te verleiden ... zo zoet, zo innemend, zo verlokkend! My nu te laaten zitten! En hoe? In dezen ftaat! Moest ik eerst een pand van zyne tederheid onder O 5 myn  2i8 Karei, en Ka-rolina. myn hart draagen, en dan door dien waarden bedrieger verlaaten worden! Groote God!... wat zal 'er van my worden? O waarom heb ik de lesfen van den waardigen man , die my meer dan vader verftrekte, niet gevolgd? Nu heb ik niets meer van hem te hoopen. ... Ik heb van geen mensch ter wereld iets te hoopen; 't Is alleen in de zonnefchyn des geluks dat wy van vrienden omringd worden; de nevel zelfs der ondeugd doet hen niet wyken, zo flegts de voorfpoed niet wykt! Maar de ftorm der tegenfpoeden ... o! die doet hen vlieden . . . die verftrooit hen als kaf... Ken arm, bedrogen, verlaten meisje, heeft geen vriend; zy kan geen vriend hebben; De deugdzaamen zelve ontwyken haar, verachten haar, geven haar aan haar bitter noodlot over; en .. . ach! befchouwen alleen haare fchuld en haaren val.... Wat blyft my over? Behoeftig, met verachting beladen, en dat... beide door my. ne eigen onbezonnenheid.... (Zy hoort den Hospes in de kamer treden, en wordt met nieuwen angst beklemd.) O God! wat ben ik heklemd; Ik beef als 01 de treden van den engel des doods my in de ooren klonken.... Ik dagt dat.... TWEEDE TOONEEL. Karolina, Tobias. T o b i a s. Madam! De week is weder om, en gy fpreekt van geene bctaalïng Begeert gy ook voor niet by my te Iogeeren?..... Het één ftuk kleedy gaat voor, en het ander na, weg, zekerlyk om daar voor iu  Eerste Bedryf. 219 in der ftilte tc fmullen ... zo gy het nog aan rny verkogt, wat gy toch verflingert ... en dat nog wel aan fmoufen. ... De helft van het geld zou ik u gaarne in fpecie betaalen, en de andere in het geen gy my voor de inwooning fchuldig zyt verrekenen. Karolina. Myn goede Kaftelein heb toch van daag nog geduld; myn man zal, moet, heden nog te rug komen , en gy zult het uwe hebben. . . . T o b 1 a s. Hoor Madam! met dat Myn Man komt het my voor zo wat te zyn. Ik kan die historie wel doorzien ; maar dat gaat in myn huis niet aan . . . Als ik nog geld zag . . . Kortom ik wil myne betaaling hebben ... Daar zie ik nog eene fak hangen; daar zal ik u afhelpen; dan kunt gy nog tot morgen blyven.... Dat gy maar niet in myn huis bevalt! Daar zou ik byster veel tegen hebben. Derhalven beter wat vroeger vertrokken, dan te iaat. . . . Tot morgen dan, Madam, als uw man komt.... Anders is hier ook nog vry kwartier, maar op het Raadhuis. Gy verflaat my madam . . . Adieu. (Hy neemt bet kleed mede.]) DERDE TOONEEL. Karolina, alleen. Dat was het laatfte, dat ik nog had Barbaar! . . . Ben bekeerde Jood blyft een Jood, dat ondervinde ik. ... Nu hebt gy my alles ontnomen; daar blyft my  s2o Kakel en Karolin my niets meer over! . . . Wat kan ik anders dan... fterven! ... Dit is het eenigst middel van redding. Vry kwartier, zegt de Barbaar, wiens wreede hand zo medogenloos op my drukt; maar neen ! In 't graf alleen is myne veiligheid; daar kan men my niet langer vervolgen, niet dieper vernederen ; o Treed toe . . . welkome dood! Troost voor de afgeftredenen! Behoedmiddel voor fchande en fmaad! {Zy zit eenige oogenblikken in diep gepeins met de oogen op den hemel gevestigd.) Ja! dat moet ik doen eer ik fterve; Ik moet aan de oude Dame fchryven; Dat 'er ten minften iemand op den aardbodem zy, die myn dood beweene. (Zy fchryft, en vei volgens de hand tegen V voorhoofd houdende.) Ach ! Waar ben ik! . . . Myn geest holt . . . Zie daar myn Iaatflen brief; Dat men hem beftelle. ... Maar hy is nog onverzegeld! . . . Wat heb ik dan gefchreven ? Ik moet het lezen. (Zy leest overluid). ,, Het is gedaan, „ mevrouw, het is gedaan. . . . Myn loopbaan is ,, pas begonnen, en nu reeds ... nu reeds ten ein„ de. Het begin van mynen weg was met roo„ zen beftrooid; lagchende, dartelende , zweefde ik }, door bloemryke velden; myne voeten kenden . . . „ vreesden geene doornen, kenden geene hinderpaa. „ len. Ydel, en op myne eigen fchoonheid verliefd, „ was myne groote zorg, hoe myne bevalligheden te ,, vermeerderen; Op ydere overwinning ftout, ylde „ ik vrolyk . . . raar den afgrond der bitterfte elen„ de, daar ik in verzink. ... O myne jeugd! hoe „ fchielyk zyt gy vervlogen! . . . Hoe los en onbe„ dagt!... Hoe onoplettend op de lesfen der deugd! „ ... De ondeugd heeft egter nooit in myn hart „ ge-  Eerste Bedryf. szï ,, gewoond . . . zy heeft my van buiten beloerd; ,, zy heeft my verrast) Ik zag, ik vermoedde, geen „ kwaad. Ik vreesde niets, en één noodlottig oogen„ blik deedt het zagt geweld van een beminlyken „ verleider over myne begochelde zinnen zegepraalen. ,, . . . Nu zit ik hier eenzaam en verlaten. . . . Dit „ is het loon myner fchuldige toegeeveuheid. . . , „ Maar moest ik dat van mynen verleider vervvagten! ,, . . . Hy verliet my onder voorwendzel van te „ Leipzig hulp te gaan zoeken. . . . Hy is nog niet „ te rug gekoomen. . . . Hy redt zig zelf, en laat „ my in den poel van jammer, daar hy my in gefiot t „ heeft. . . . Neen! niet hy; Ik zelve, myne onge„ lukkige tederheid . . . mynedwaaze onbedagtheid, „ heeft my bedorven. . . . Misfchien is hy zelf on„ gelukkig! Heeft hy niet mynenthalve zyne Officiers„ plaats opgeofferd? Mynentwegen zyn vermogen, „ de liefde zyner moeder . . . zyn gansch geluk, „ verloren? ... En den onverdraaglyken last der „ zelfsveragting en wroeging op zig gelaaden door „ my elendig gemaakt te hebben? Ik wil hem niet „ vloeken ... De vloek zal in zyn binnenüe woo„ nen; Hy kan zig zeiven niet onvlieden. . . . Myn ,, toelland is onbefchryflyk.... De langzaame , maar „ bittere, dood van eene volftrekte behoeftigheid be„ grimt . . . nadert, my; Ik heb niets, enmynbar„ baarfche huiswaard, een bekeerde Jood, dreigt my „ met nog erger dan de dood, dreigt my met de gevangenis, zo ik hem myne kleine verteering niet ,, betaal. ... O myn vrindin! de fchande (laat voor ,, de deur . . . fchande allerwegen . . . moeder te „ worden eer ik vrouw ben' Het is gedaan! , . . „ Ik  222 Karel en Karolina. ,', Ik ben verzonken in de afgronden, daar ik my? „ zelve in geflort heb. , . . Vaarwel; Gy zult nietss „ meer hooren van uwe ongelukkige Karolina."' Verwarde uitftorting van woelende gedagten ! Welk; een gefchrift!... Maar 't zy zo 't wil, 't is nu geen i tyd om iets te verbergen,,. iets te verbloemen..... Neen 1 . . . (Welaan. (Zy zegelt fchielyk den brief' en fchryft 'er bet adres op.) Daar! nu kuntgy gaan, bode des doods! (Zy /cbelt; een meid komt binnen.) 1 VIERDE TOONEEL. Karolina, de Meid van 't huis. Karolina. Daar meisje: breng dezen brief op de post. De Meid. Mevrouw ik wil u gaarne dienen; maar gy zult my evenwel niet vergen, dat ik altyd voor niet boodfchappen doe voor u. Het is morgen nieuw jaar, dan hoop ik dat gy my evenwel bedenken zult. Karolina. Zie daar kind, (Haar iets toereikende.) neem dat ... en beftel den brief. VYFDE TOONEEL. Karolina, Cantor. Cantor. Mevrouw! ik heb de hooge eer u myn onderda • nig  Eerste Bed r y f. 223 nïg kompliment te komen maaken wegens het op. handen zynde nieuw jaar, en voor dat jaar en veeIe volgende alle wenfchelyk heil en zegen toe te wenfchen ; myn geringe perfoon tevens in uwe genadige gunst aanbevelende.... Wy arme Kerk- en Schoolbedienden hebben kleine bezolding, de ryke gunstbron van onze hooge patroonen en patrones, fen is het voornaamfte deel van onze geringe inkomsten. ... Karolina, hem invallende. Gy vergist u myn vriend!.... Ik behoor niet onder de Klasfe dier gelukkigen, die een merkelyken invloed op uwe inkomsten kunnen hebben.... Ik bedank u egter voor uwen wensch.... Ik verdiende die oplettenheid niet ... wilt gy deze klei» nigheid aannemen? (Zy geeft hem iets.) Ik wensch u insgelyks alles goeds. (De voor zinge r vertrekt.) ZESDE TOONEEL. K a r o l 1 n a, alleen. Haatelyk gebruik voor ongelukkigen!.. . Die Kerk en Schoolbedienden ... Doch zy bedienen het altaar en moeten 'er van leeven ... gezogte verdediging myner zwakheid!... 't Was inderdaad eene valfche eerzugt, die my noopte om den laatften penning, die my nog overig was, op te offeren.... Wat zwaarigheid? Karei komt niet te rug, en ik fterf van gebrek en fmart ... een dag vroeger of laater maakt geen verfchil. Myne kaars brandt ook ten einde ... akelige donkerheid voor eene bange ziel!  224 Karel en Karolina. ziel!... hoe zwoegt myn hart.... Ik zal naar be. neden gaan, mogelyk kryg ik een kaars ... zo myn onbarmhartige huiswaard bemerkte, dat ik zelfs geen geld meer heb om licht te koopen, zo werpt hy my terftond op de ftraat Dwaas vooroordeel! Kan men niet zo goed onder den blooten hemel itervea als op een bed 1,.. Misfchien zelfs zal de verlosfende bode Gods, de koude, dit te eer vol. brengen.... Hoe het zy ik zal naar beneden gaan, ïk kan de eenzamheid ... ik kan my zelve, niet langer verdragen,... (De deur gaat open, Karei treedt binnen.) ZEVENDE TOONEEL. Karel, Karolina. Karel. Eindelyk myne lieve Karolina mag ik u weder zien. ... Na zo veel angst! . . . Het denkbeeld, dat gy alleen waart, heeft my, myne geheele naare reis over, een doodelyk verdriet geweest. ... Ik bezweek zo dikwils ik dat bedagt. ... En evenwel aan u te denken onderfteunde my. Dat zelfde denkbeeld weêrhieldt my van my aan wanhoop over te geeven. ... Wat moet gy niet wel geleden hebben lieve Karolina! . . . Zo geheel alleen . . . van alle noodwendigheden verftoken! Karolina. God zy gedankt, myn Karei, dat gy weder hier zyt. Hoe hebt gy toch zo lang kunnen weg blyven? ... O myn Karei! . . . Ja! Ik heb veel geleden. G«-  Eersté Bedryf. 225 Gebrek was hec minfle; Ik heb tot op dit oogenblik nog iets gehad. . . . Myn laatften penning heb ik zo aanltonds voor een nieuwjaars gifte belteed. . . . Voor voedzel had ik niets noodigi eeten konde ik niet! . . . myn kommer Ifeeft my gevoed. . . . Maar die vernederingen, Karei! . . . Vernederingen . . . de natuurlyke gevolgen van een gebrek, dat dagelyks zigtbaarer wordt ... die heb ik moeten verdraagen. De Waard, het ongevoeligfte fehepzel . . . myn laatfte fak heeft hy weggenomen; en de redenen, die hy daar van geeft ... o die gingen my als dolken door de ziel. . . . Met het gebrek was ik reeds bekend, maar affronten, verachting, fmaad. . . . Karel. Verachting! Smaad! Karolina? Wat kan die laaghartige de ftoutheid gehad hebben u te zeggen ? . . . Spreek Karolina! ... Ik zal. . . . Karolina. Geene ontydige drift Karei! De tyd van vernedering is gekomen . . . ydere gedagte van wraak is thans ontydig ... en vooral verdient zulk een elendige niet, dat gy u tegen hem. ... Hy is beneden uwen toorn; . . . Hy is beneden de menfchelykheid gezonken. ... o 1 Ik heb eene afgryslyke behandeling moeten ondergaan. . . . Bedreiging van uit den hnis gezet te worden. . . . Nog erger; De grievende fmaadreden, dat ik vry kwartier op 't Stadshuis. . . . Nog ysfelyker taal, mvn Karei! . . . Overluid zyn vermoeden uit te drukken wegens myne P ver-  2zS Kakel en Karolina. Morgen zullen wy nader rekenen . . . thans ben ik moede. ... Het licht is ten einde, bezorg eene andere kaars, en laat dan op de post vragen of 'er brieven voor my zyn. T o b i a s. Zo als gy 't beveelt Genadige Heer! ... Zal ik niet eenig foupé bezorgen? Mevrouw heeft, uit bezorgdheid voor u , geduurende uwe afwezenheid, niets geordonneerd , en ik heb zo onbeleefd niet willen zyn van Haar Ed. onze flegte fpyze te brengen. . . . Karel. Al te hoffelyk Hospes! . . . Wy zullen het te kennen geven als wy 't noodig hebben , bezorg maar licht. T o b i a s. Wegens de finaale afrekening, Genadige Heer?... Wanneer beveelt gy dat ik u zal komen opwagten? Karel. Ik zal u roepen Hospes; vergeet niet naar de post te zenden. ... (De Meid brengt een kaars.) NEGENDE TOONEEL. Karolina, Karel. Karel. Met deze Post hoop ik het einde van ons ongeluk in den byiland myner moeder te vernemen. .. Houd moed, lieve Karolina, alles zal zig ten beste fchik-  Eerste Bedryf. 229 fchikken. . . . Voor tegenwoordig, ja! maakte die Louis d'or, op weinige grosfenna,myngeheelenrykdoin uit ... de. Jood heeft alles . . . myne reis is ongelukkig geweest. ... Als men 't nog niet gewend is te voet te reizen ... en door zo veeleangften gedrukt wordt . . . als men nog geene kennis gemaakt heeft met verdriet en gebrek, o wat valt dan alles zwaar! Ik was, na dat ik van u vertrokken was, myn lieve Karolina, nog niet halver weg gekomen of de koude en vermoeidheid overmanden my; Ik zette my neder om uit te rusten; Ik zag den blauwen hemel aan, waar van de befchouwing my zo dikwerf verrukt had; Ik belpeurde maar al te grievend, dat ik dezelfde niet meer was . . . dit gezigt van het firmament deedt my myn leet flegts te fterker voelen, en, met kommer in 't hart, zagen myne oogen niets dan donkerheid. . .. Gelyk een hangend onweder drukte my het hemelsch gewelf; Daar drukte het my. (Terwyl hy zym hand op de borst legt.) Een verdovende flaapzugt fcheen zig van alle myne vermogens meester te willen maaken; dit wist ik egter dat in de tegen, woordige koude op den fiaap des doods moest uitlopen. ... Ik was ondertusfcheirftyf van vermoeidheid . . . onvermogend om my weder op te regten. ... Een barmhartige boer, die voorby kwam ryden , trok my uit myne bedwelming, hielp my op zyn wagen, en bragt my naar eene kleine hut, digt by de plaats, daar hy my vondt; daar gaf hy my de warmte en het leven weder, en voerde my vervolgens naar de Stad. Ik gaf hem het eenigfte (tukje geld, dat ik nog overhad; en yldejiaar het huis van Aristus, wiens menschlievenheid tot hier toe onze p 3 hoop  Eerste Bedryf. 235 Karel. Tegen den avond kwam onze oude vriend t'huis. . . . De goede medelydende man ! Hoe blyde was tiy my te zien! . . . 't Geen al myn drukkend verdriet niet hadt kunnen uitwerken , bragt hy te weeg; Hy deedt my traanen Horten, die my verligting gaven. . . . Zyne redenen drongen diep in myne ziel; ik geloof, dat ik dezelve byna woordelyk kan over- ( brengen. Het lot der menfchen, zeide liy, mag een gunftigen of ongunftigen loop nemen, het heeft eg. ter aityd zyn perk: tot zo verre en niet verder.... Dan verandert de zonnewyzer van rigting, en de Ichaduw daalt zo als zy geklommen was. . . . Onze vreugde ftygt maar tot eene zekere hoogte , zinkt allengs, en verliest zig eindelyk in kommer en traanen. ... Zo is het eveneens met onze wederwaardigheden ! Dat de gelukkigen zig tot flandvastigheid in lyden; de ongelukkigen zig tot gemaatigdheid in den voorfpoed bereiden! .... Het ongeluk wordt eer moede, dan hy die 'er door gedrukt wordt. Die flegis tot het einde volhardt , dien zal het, na alle uitgeftaane elanden, weder wél gaan.... Dit is een troost, dien ik in vroegere dagen van den nu zaligen Aristus heb geleerd ;'t is of ik hem nog hoor fpreeken , den braaveu man , den vriend van God en Menfchen. Ik ge lenk 'er dikwils aan , als ik zo veelen, trotsch op hun geluk, het lyden van anderen zo ongevoelig zie verachten; . . . Hunne, dag, rayn vriend , is nog even weinig ten avond als de uwe.... Houd moed! Hoe ftrenger de winter nypt, hoe lieflyker de zomer is. . . . Eu 't is niet dan doot  236 Karel en Karolina. door lyden, dat wy Ieeren ons geluk regt te fmaaken. ... . Ol Gy zult nog eens gelukkig zyn, voer de goede man voort • Aristus is dood . . . zo hy leerde, hy zou niet gerust hebben voor dat gy ge. heel geholpen, en met de uwen verzoend geweest waart. . . . Doch onze Heere God heeft nog m»er Aristusfen, en hy zal u dezelve doen vinden. Karolina. Daar is in de redenen van dien goedhartigen man wel iets om den elendigen onderwerpelyk te maaken • . . . Inderdaad daar is veef waarheid in . . . maar troost! ... O men voelt die waarheid niet, rerwyl dezelve ons flegts van verre en flauwelyk fchynt toe te wenken; en het dringend ongeluk ons de verzenen vertreedt. ... En evenwel! ... De man kan ons geen geneesmiddel geven, wy moeten hem zegenen dat hy ons ten minflen een pynflillend middel poogt toe te dienen. Karel. Die zelfde gedagte; de tegenwoordige drukkende . . . plettende . . . nood, en het nog ongevonden middel van redding, verhinderde den troostenden indruk, welken de goedhartige man anders op mv gemaakt zou hebben ]k vvierp hem tegen dat ik myne Karolina in gebrek gelaten had ... dat zv de uuren van myne wederkomst telde ... dat zy va,: angst en kommer geduurende myne'afwe. Zigheid misfchien te vroeg bevallen zoude.... Ja, fprak hy, gy moet morgen met den dag weder vertrekken ... en zie daar een Louis dor! . . . Het is  Eerste Bedryf. 237 is alles wat ik behouden heb van myn eenigfte kapitaaltje , 't welk een bedrieger na zig dagt te fiepen . . . en waarvan hy my inderdaad beroofd heeft.... Ik moest hem geregtelyk vervolgen ; Ik heb myn proces gewonnen , en ging gisteren om myn geld op 't Stadhuis te haaien. De geregtskosten wierden my afgetrokken, en daar bleef my van tweehonderd daalers niets meer overig dan deze Louis d'or. Wat zal men doen? Gelukkig nog dat my geen geld daar te boven is afgevorderd, gelyk een vriend van my gebeurd is. . . . Dezen Louis d'or heb ik derhalven zo goed als gevonden . . . neem hem; en neem'er dit klein geld by, opdat gy onderweg niet behoeft te wisfelen, en als uwe omftandigheden gunftig worden, dan kunt gy my het een en ander wedergeven. . . . en hier mede dreef de goede man my byna ter deure uit. . . . Hy noemde myne Karolina, en ftuitte daar door de tegenwerpingen, welke ik tegen het aannemen van het geld wilde inbrengen. ... En zie daar, lieve Karolina , myne geheele reis! ... Ik wilde u alles vertellen. . . . Gy ziet my weder; en dat is nu de tweedemaal dat ik dezen onbekenden Menfchenvriend myne en uwe behoudenis te danken heb. Karolina. Ja zeeker! maar herinner u ook Karei, hoe bereid wy toen waren ... om te fterven. Thans, myn vriend, waren wy in de rust geweest, zo deze goedhartige man u ons geheim niet ontwrongen , onzen uiterften nood. aan niemand nog bekend, niet ontdekt . . . geen Aristus bewogen hadt om ons van den kant des grafs te rug te trekken . . . dan hadden wy  338 Karel en Karolina. wy zo veele volgende wreedheden van ons noodlot ontweken, dan ware een welkomen dood. . . . Ja, ik zag dien avond , toen een verteerende honger reeds aan myne Iaatfte levenskragten knaagde, en de zoete gedagte van myne fterk naderende ontbinding my diëkriaagirig nauwelyks deedt voelen, den vrieudelyken dood met zoveel verlangen te gemoet,dat ik, . . . ik moet het bekennen... de hand van Aristus gëerrffns zegende, die my van voor de poorten der eein\i^e zaligheid . . . weder in 't leven te rug bragt. ... En in welk een leven! . . . Ach! heden zegt gy, Karei, zal de Post . . . wat verwagt gy van de Post? ... Ik weet niet welke maatregels gy kunt genomen hebben om ons uit den af. grond te redden, waar in wy verzonken zyn. ' Karel. Ik heb aan myn Generaal gefchreven. ... Ik heb hem eene opregt verhaal van myne overtreding, en derzelver oufchuldige oorzaak, gedaan. . . . Ik heb hem gemeld, dat nooit myn oogmerk geweest was meineedig te worden en het Regiment te verlaaten. . . . Dat liefde . . . vrees van myne Karolina te verliezen, my alleenlyk hadden doen befiuiten om de grenzen over te trekken, om in een vreemd land te trouwen, daar in ons land een fubaltern Officier geene vryheid toe krygt ... dat myne poogingen mislukt waren, en dat ik' aan alle de plaatfen een verbod gevonden had om geene vreemde onbekende perfoonen 2i r ier blyk van familie-bewilliging te trouwen. . . . ai dft myne terugkomst vertraagd hadt, tot dat wy in de uiterfte behoeftigheid geftort waren.... Ik heb hem  Eerste Bedryf. 239 hém gebeden my wegens deze misdaad pardon te verleenen. . . . Lieve Karolina! Ik maak vast ftaat op de goedgunftigheid van myn Generaal. , . Tot op deze eenige onbedagte overtreding was myn dienst onberispelyk. ... Ik heb altyd als een regtfcbapen Ollicier gehandeld. ... Ik zal gewis pardon krygen . . . Karolina. Ja! Dat wil ik ook hoopen. . . . Maar ik heb meer gehoord , dat in den dienst der Grooten een eenige fout een geheel leven van opoffering doet vergeten. . . . Karei! Ik heb de fchreiende verlatene weduwe des ouden Generaals van Kattenburg gezien. . . . Haar Gemaal hadt veldflagen heipen winnen , zyn bloed was voor zyn Heer gevloten ; hy was met naden en lidtekenen bedekt, en onder de vermoeijenisfen en gevaaren grys geworden . . . flegts ééne onvoorzigtigheid van den ouden, (lomp geworden, Man bragt hem op het Hot. . . . Hy (lierf in de gevangenis, en zyne weduwe .. . leeft van heimelyke aalmoefen. . . . Maar al krygt gy pardon, waar zullen wy de te rug reize van goed maaken ? Wy hebben niets! . . . En zoude ik, onteerd,in dezen ftaat, zonder voorafgaend huwelyk . . . Zoude ik , dus met fchande beladen, te rug keeren? . . . Neen Karei! Gy znlt alleen gaan, en ik... hier iTerven,... Karel. Dat zult gy niet Karolina! Ik heb om het fterf- be« wys uwer ouderen ... en om de toeftemming myner moeder gefchreven. Beide zullen my geworden, én dan  240 Karel en Karolina. dan zyn de beletfels, die onze trouw verhinderen, uit den weg geruimd. . . . Aristus heeft onzen toeftand geweien. . . . Hy heeft voorzeeker voor zynen dood nog aan myne moeder gefchreven. ... Om zynentwille heeft myn moeder ongetwyffeld beiloten haar zoon niet rampzalig te maaken. Karolina. God geeve het! Maar myn beklemd hart voorfpelt my ongeluk . . . heden . . . heden nog, zal de Post het befiisfen. Karel. Ja, heden zult gy geruster zyn. ... Ik ben vol hoop, vol vertrouwen . . . bedaar gy ook Karolina! . . . Ik zal zelf naar de Post gaan; zy kan niet lang meer agter blyven . . . fiel u flegts eenige oogenblikken gerust. ... Ik zal fpoedig ... en als een bode des vredes, in uwe armen vliegen. Karolina. Gaa dan ! Gaa heen ; Ik zal ondertusfchen voor u . . . voor ons beiden . .. bidden. Einde van het eer/Ie Bedryf. TWEE  Tweede Bedryf. 241 TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Karolina, alleen. Het vertrek op en neder gaande, met wringende banden . . . zy blyft plotfelyk flaan . . . haare gebaarden drukken de fterkfle gemoed.beweegingen uit ... zy flaat baar angflig gezigt ten hemel. O God! zo was ik nooit gefteid! Uwe verfchrikkingen prangen myn boezem onverdraaglyk. ... Ik zie uwe opgeheven hand over my uirgeftrekt . . . onverklaarbaar , onlydelyk , is my dit voorgevoel. . . . Een akelig onweder, dat de zugtende Natuur haaren ondergang dreigde, heelt nooit een menfchelyk hart zo benauwd! , . . o ysfelyk gevoel van fchuld1.... Vreesfelyk Opperregter, ik verdien uwe ftraf!... Ik zoek uwe hand niet te ontwyken; Neen! Slaa toe, maar ontferm u over myne onbedagte zorgelooze jeugd! . . . Myn uur is gekomen, maar laat ik niet in uwen toorn derven . . . Neen! 't is niet uw toorn die my verplet! 't Is myn eigen fchuld! 't is het gevoel myner overtreeding. ... Ik zelf heb de pas ontloken bloem myner jeugd met eigen hand afgemaaid; ... Ik zelf heb myn pas begonnen leven vergiftigd ... Ik heb het beginzel van aile vreugd, de onfchuld, vernietigd . . . Hoe afgryslyk is de toeftand als men van zig zelven verlaaten is ... O mogt ik u, God van genade, dit verbryzeld hart Q op.  2^2 Karel en Karolima. opdraagen! . . . Maar ik kan niet; ... ik kan niet bidden . . . myn ziel is toegenepen . . . evenwel niet verhard. (De hand aan 'i voorhoofdflaar.de ziet zy daar eenige traanen aanhangen , die zy droevig toelacht?) Zagte, verligtende traanen, weest welkom! Dauwdruppen van den droevigften avond, dien ik immer fleet! Vliet in overvloed, verkwiklyke gefchenken der medelydepde natuur! ... Ik kan niet meer! (Zy zet zig neder, en vaart voort te weencn. . . . karei treedt binnen, en Karolina, om ka are traanen te verbergen , neemt fchielyk haar handwerk op, als bieldt zy zig daar mede bezig.) TWEEDE TOONEEL. Karel, Karolina. Karel, zo als by binnen treedt. Nog is de Post niet aangekomen; Misfchien binnen 't uur, zegt men my. Karolina. Laat ons geduld hebben. Karel, op en nedergaande, beflehouwt met tederheid Karolina, over welker wangen , terwyl zy haar handwerk voortzet, beimelyke traanen rollen, die zy van tyd tot tyd onbemerkt, zo zy meent, afdroogt. Hy worflelt om zig insgelyks in te houden, doch kan niet langer, en gaat met gevouwene , en tot Karolina uitgeflrektc , handen voor baar flaan. Om Gods wil, Karolina, herftel u! uwe traanen vallen  Tweede Bedryf. 243 vallen my als brandende zwavelvonken op de ziel! Wat baat het, dat gy zwygt, dat gy my geene verwyten doet, terwyl gy zo bitter bedroefd zyt, en uwe traanen my dieper grieven dan de bitterde verwytingen. Karolina. O laat my myne traanen Kn-oll IJcczyn Je eerde, die myn verfchroeid hart eenige verkwijn* aeveti-, . . . zy vlieten voor u , . . even ü» ïoot my . . . o! dat zy ons beider fchul 1 zelfs onze naaraen uit de gedagicnu der menfcbcii uitwisfehen. . . . Wat fchyn: bet verlaaten van pligt, terwyl de driften woelen, :enc • . • = ! Naderhand, als het te laat is, word: ydcre bdthouwing van het zelfde bedryf al* hei vlammend oog eens grimmenden Tygers . . . rmr wiens teer wy langs bloemenwegen traden . . . wy volgden beiden al te los het bedriegelyk geleide eener verboden liefde, die op jammer. . . . Karel, haar afbreckende. Vervroeg die jammeren niet Karolina . . -. juist in de uure der verwagting, waar in het beter ... en wy nog gelukkig worden kunnen. . . . Karolina, op een deftigen toon. Dat voomitzigt is zeer onzeeker. ... De begocheling der ligtzinnigheid heeft uitgewerkt.... Een tyd lang geloofde ik . . . wat ik wenschte ... wat myne tederheid voor u my deedt wenfehen. . . . Thans . . . ach Karei! alle die fraeije toverkafteeien Q a zyn  £44 Kabel en Karolina. zyn verdweenen ... die flikkerende uitzigren, even als bedriegelyke dwaalligten ... hebben ons in dieptens geleid ... en de droomen, daar gy my en u zeiven nu mede zoekt te troosten ... ach houd op! Wy zouden met des te meer fchrik ontwaaken. Karel. Berouwt het u dan Karolina, dat gy my bemind hebt? Bemint gy my niet meer? Karolina. Ik bemin u, myn hart wil, dat ik u bemin . . . en deze neiging berouwt my niet . . . maar o Karei! ik voel hoe onuitfpreeklyk elendig de liefde maakt, die de Rede verlaat en pligten fchendt . . . Onzer beider onbezonne fchreeden zyn het, die my eeuwig berouwen zullen. . . . Karel. Als ik pardon verkregen heb ... als ik de vry. heid bekome om te mogen trouwen ... als wy te rug keeren ... en zonder verhindering malkanderen toebehooren. . . . Karolina, zeg eens, zyn wy dan niet gelukkig? Karolina. Als ... als .. . louter als . . . maar leg de verfchriklyke zekerheden in de andere fchaal. ... Ik had een Befchermer, die myn geluk op degrootmoedigtte wyze ter harte nam ... die meer dan Vader voor my was ... en wiens voortreflëlyk karakter zyne weldaaden nog oneindig dierbaarer maakte....  Tw'eede Bedryf. 245 Thans herinner ik my alle zyne waarfchouwingen, al zyn liefderyken raad , welken ik als de ftem van God, die door zynen mond fprak, had behooren te eerbiedigen ... o de woorden, de goddelyke woorden, die hy my de laatfte reize toefprak, zyn nu ... brandende pylen in myn afgedwaald hart. ... Ik heb God zeiven in hem onvcrgeeflyk beledigd. . . . De zegen , die zyne Voorzienigheid myne ouderlooze verlaaten jeugd in dezen man toefchikte, is voor my onherroepbaar verloren. ... Ik was geëerd, bemind: Hoe moet men my nu befchouwen? . . . Helaas! allen die my in myne geboortellad gekend hebben, wat kunnen die zeggen? „ Karolina is met ,, een Officier doorgegaan!" ... Ik ben een arm, verworpen, Schepzel, veracht... met reden veracht, in aller oogen. Karel. o Karolina! welke aanmerkingen! , . . Hebt gy my ooit bemind, gelyk ik u bemin? Karolina. Moet men alle denkbeelden van eer, alle gevoel van fchande, verdoofd hebben, en voor de achting of verachting zyner medemenfchen onverfchillig zyn geworden, om boven het verwyt te zyn, dat uwe vraag my doet ? ... En als men in een noodlottig zorgeloos oogenblik zig zelve vergeeten heeft, mag men dart zynen gefchonden pligt niet met fpyt herdenken , en zyn hart voor de regtmaatigfte wroeging openen , zonder optehouden u te beminnen? Hoe oubillyk zyt gv, zo gy het gevoel van fchuld en onQ 3 heil,  246* Karel en Karolina. heil,uit eene berispelyke ligtzinnigheid geboren, met gebrek van liefde verwart! Karel. Ach ! Gy hebt misfchien gelyk, maar zyt gy niet onbillyk met het thans te willen hebben ? Karolina. Waar toe toch ons zeiven begocheld! . .. Dwaasheid . . . fchuld . . . heeft ons in 't verderf geftort; Berouw is 't eenigst middel, om ... geene hulp van menfchen maar . . . genade by God te verwerven, DERDE TOONEEL. Tobias, Karel, Karolina. T o b 1 a s. Ik vraag u verfchooning, dat ik u misfchien ftoore. ... Van wegen de Overigheid dezer Stad is my rekenfchap ten opzigte van u beiden afgevorderd; Men verlangt te weeten, wie gy zyt? En 't is de Regeering, die dit verlangt. Ik heb bevel deswegen onderzoek by ulieden te doen, en berigt in te leveren. Karel. Waar toe dat Heer Hospes? Wy zyn vreemdelingen , die niemand beledigen, en ons hier in flilre onthouden . . . Wie heeft hier last van ons? Wy verwagten hier brieven. Mag dat hier niet wezen? Waarom zyn wy niet terflond by onze aankomst 011. derzogt geworden ? T».  Tweede Bedryf. 347 T o b li s. Met uw gunftig verlof ... uwe ftille afgezonderde levenswyze - zelve geeft een zeker vermoeden. Het gebeurt fomtyds, dat zulk een paar verliefden , zonder vergunning der hooge overigheid, malkanderen beminnen en eene ongeoorloofde famenwooning maaken, 't geen in een land, daar Politie is, piet geduld wordr. Ik wil ten uwen besten hoopen, dat gy u van dit vermoeden zult kunnen zuiveren, en bewyzen bybrengen . . . anders zal het 'er niet wel met u uitzien, . . . (Tot Karolina, die baaren fchrik laat blyken.) Mevrouw fchynt ontftcld! ... O! dat betekent niet veel goeds! . . . Neen ! het is hier niet alles in order ... en dan hebt gy met my daar te boven nog te doen, dat myn huis door u onteerd is geworden. . . . Karel. Ik zal evenwel, denk ik, niet gehouden zyn om yder een rekenfchap te geven, en met de Magiltraat zelve kunnen fpreken. . . • T o c i a s. Zeer wel; Doch ik dagt, dat gy u met my wat verftondt.... Ik ben een man van Crediet, die by de Overigheid eenigen invloed heb. . . Daarby een goed Christen, die zyn Naasten gaarne dienst doet, als ... ik met dankbaare menfchen te doen heb. De Heer Schout is myn zeer goede vriend . . .en ik ftaa hem met raad en daad ten dienfte,... Het is uw geluk, genadige Heer, dat gy waarfchynlyk een goede wisfel medegebragt hebt, ... Zo veele Q 4  248 Kabel en Karolina. onfchuldige jonge lieden, die, helaas! geen geld had. den om zig vry te kopen, hebben in zulke gevallen niet gered kunnen worden, en . . . naar het Tugthuis moeten wandelen. Karel. Zulke taal past hier niet, Hospes. ... Ik zal morgen vroeg zelf naar de Overigheid gaan . . . wees zo goed van dit by voorraad ten antwoord te geeven. ... ï o B i a s. Heel wel! Ik zal het wel melden, maar het zal niet aangenomen worden. . . . Daar wil ik u wel voor inftaan. Nog heden . . . heden nog moet dit artykel in 't net gebragt worden; en, zo gy niet goed vindt de zaak mét my te vinden, kunt gy dezen nagt hier niet zo te famen blyven. ... In myn huis lyde ik geene ergernisfen. ... Ik zal ten eerften myn berigt gaan inbrengen, maar, . . . wilt gy my door eene genoegzaame fom daar toe in ftaat flellen, zal ik tot morgen borg voor u blyven, opdat gy niet, nog voor dat gy te bedde gaat, in Stads verzekering genomen wordt . . . Overlegt het eens te famen. ... Ik zal u een weinig alleen laten. VIERDE TOONEEL. Karolina, Karel. Karolina. Dit ontbrak nog om ons de maat van elenden vel  Tweede Bedryf. 249 vol te meeten. . . . Ach! myn voorgevoel, van 't getuigenis des gewetens onderlleund! . . . Een verfchriklyk vooruitzigt opent zig voor my. ... En gy arme Ongeboorne! waar zult gy het eerde levenslicht aanfchouwen! ... Zo gy het aanfchouwt.... Karei! Karei! Hoe droevig ftaat gy daar! Gy wilde my vertroosten. . . . Karei.. Wy zyn in Gods hand , Karolina , wees Uil en murmureer niet. . . . Redding en bederf naderen met gelyke fchreden tot het zelfde tydpunt. . . . Karolina. O God! Gy zyt een vreeslyk Regter, zo gy flegts de natuurlyke gevolgen van de zonden der jeugd hunnen loop laat behouden. VYFDE TOONEEL. Karel, Karolina , de Meid van V buü. De Meid. Hier zyn brieven van de Post. ... De Port isdaar op aangetekend. . . . Karel. Goed, dat zy 'er zyn. . . . Daar is dc port, dat 'er overfchiet is voor u. Q 5 ZES-  252 Karel en Karolina. Karel, terwyl Karolina fpreekt, ziet haar beurtelings aati, en loopt zyne andere brieven door. Uwe Itandvastiglieid vermeerdert myn moed. .. . Ongeluk bereidt tot ongeluk. . . , Eerlang zal ik boven alles . . . boven de hecle wereld, zyn. . De vriend myner moeder zendt my, enkel tot myn narigt, tweeaffchriften: Het een is dat van den brief van Aristus aan myne moeder, en het ander bevat haar antwoord- aan den braven man. . . . Aristus! ... Dit is zyn brief! Mevrouw ! „ Uw verdwaalde, en hoogst ongelukkige, zoon is „ hier geweest. Het bloot gezigt van zynen èrbarme„ lyken toeftand maakt het my ten pligt van aan u te „ fchryven, en eene voorbede voor hem te waagen. „ Maar hoe zwaar valt my,oude zwakke man, deze „ pligt. terwyl ik moet erkennen, dat uw zoon zig uwer „ moederlyke liefde onwaardig gemaakt , pligt en „ eed gebrooken, God en menfchen beledigd , heeft. „ Ik moet nog niet voor hem bidden, waarde vrouw, ,, door zo veel leet gekromd ; Ik wenschte u eerst „ te kunden troosten; zo eene Moeder in zulk een „ geval te troosten is, en zo zy die venroofting „ kan ontvangen van iemand, die haar leet zo leven„ dig voelt! . . . Msar uw zoon is op den oever „ der wanhoop . . . heeft voor zig zeiven, en voor „ de ongelukkige gezellin zyncr onbezonnenheid en ,, elende, niets meer om van te leeven ... is van „ God en menfchen verlaten ... en zweeft over „ een  Tweede Bedryf. 253 „ een afgrond , waar voor hy niet te bewaaren is, zo „ Gy hier uwe hand niet toereikt . . . Kan ook „ eene moeder haars zoons vergeten, dat zy zig niet „ ontfcrrne over de vrugt haares buiks ? . . . En „ zal die moeder den regtvaardigen God om barm„ hartigheid fmeeken? ... Ik zou u verongelyken „ met hier langer op te ftaan. . . . Myn pligt vor„ derde het aan te roeren. . . . Antwoord my niet „ Mevrouw.... Die antwoord zou 11 en my te veel „ doen lyden. . . . Maar laat uwen ongelukkigen „ zoon de genade, die hy van uw moederlyk hart te „ wagten heeft, door eenen derden weeten. ... Zo „ gy niet beduiten kunt hem door een regel van uwe ,', hand uwe vergiffenis te melden. GoJ verfterke en troofle u, ik ben met eene waarlyk geroerde ziel „ Waarde en ongelukkige vrouw, „ Uw dienaar en vriend „ Aristus." Karolina. God zegane Aristus! . . . Hy wilde ons nog rust en verkwikking bezorgen eer hy zelf in de eeuwige rust inging. ... Nu . . . Wat heeft zyne voorbede uitgewerkt? Karei! . . . Karel. Die heeft de fmart van 't moederlyk hart vergroot, en ons de zeekerheid verfchaft, dat wy zonder redding verloren zyn. . . . Myne kragt begint my te verlaten . . . doch ik wil beproeven of ik het antwoord  =54 Karel en Karolina. woord nog lezen kan. . . . Gy moet nu alles weten Karolina. ... (Hy leest.) „ Eerwaardige Man! „ Niettegenftaande uw verbod van u niet te ant„ woorden, moet Ik my van dezen treurigen pligt ,, kwyten.... k heb een nieuw en diep knaagend „ lyden, in myn reeds verfcheurd hart gevoeld zodra „ ik uwen brief gelezen had, om dat ik den eerwaar„ digen bemiddelaar voor mynen geheel verloren zoon ,, even weinig gehoor kan geven, als myne eigene, „ voor hem viietende, moederlyke, liefdetraanen. „ De Rampzalige is als een meineedige. ter dood „ veroordeeld. . . . Hoe verfchriklyk is die gedagte „ voor eene moeder, die ter zelfder ftede woont!... „ Die by de Geregtsplaats woont, alwaar de uitvoe„ ring van dit vonnis aan zyn perfoon of beeldtenis „ volbragt moet worden !... Zyn erfdeel is verbeurd „ verklaard, en het Geregt heeft my onder een hei„ ligen eed verpligt . . . hem niets, zelfs niet van „ myn eigen goed , te laten toekomen. ... Ik „ zal, en durf, niets van hem weeten. De hand „ Gods ligt zwaar op my... Zal ik den Almagtigen „ nog meer vertoornen, en myn eed verbreken ? De „ meineedigheid van myn verlooren zoon heeft Hem „ en My in dit leven elendig gemaakt; myn meineed „ ... zo ik hem de helpende hand bood, zou die elende buiten de grenzen van den tyd uitftrekken. s, . . . Zou my in de handen van een regtvaardigen ,, Opperregter ... die de meineed haat . . . voor ,, eeuwig . . . Ach ! My rampzalige, dubbeld ramp„ zalige , vrouw! . . . Hem over een afgrond van » ty-  Tweede Bedryf. 255 „ tydelyk . . . misfchien eeuwig ... verderf te zien „ zweeven, en myne moederlyke hand niet te mo„ gen uitfteeken! . . . God ontferme zig over myn „ verdwaalden zoon,en vergelde u het medelyden, „ dat gy my fchenkt.... Ik ben, hoe verzonken in „ myn druk, fteeds met dankbaarheid Uwe toegenegen Dienares * * * Karolina. Nu is 'er niets meer noodig om de ongevoeligfte ziel te vermurwen. ... De goedwilligheid der medelydenden , der beste menfchen , die ons willen helpen... die onzenthalven in droefheid verzinken, ... die zelve moet de bitterheid onzer fmarten vermeerderen !... Kunnen de trappen' van marteling, langs welken wy den dood zo langzaam te gemoet treden om alle zyne (lagen te voelen . . . nog hooger gaan? ... Ja! ik derf duizend dooden, en ik . . . doe die myn Karei derven. . . . Karel. Vergeef het my, Karolina!... Ik heb u in elende gebragt ... u op den oever des grafs gevoerd.. .. Ik ben de moordenaar van alles wat my op aarde lief en waard was . . . de moordenaar myner arme, zig van fpyt verteerende , moeder ... De uwe, en van de onfchuldige vrugt onzer liefde. ... Dit alles zyn de gevolgen myner dwaasheid. . . . Vergeef het my, ik ben daar voor gedraft. Alle myne verwagtingen, alle myne wenfchen , zyn dfernietigd. Uwe  256 Karel en Karolina. . . . Uwe vergiffenis alleen, en dan de dood! . .. Dan zyn alle myne verlangens vervuld. Karolina. Moge God ons in het laatst , verfchriklyk, uur, beiden vergiffenis fchenken! . . . U kan ik het ligter vergeven dan . . . my zeiven.. . . Wy hebben wél geboet! De maat onzer flraffen vloeit over ... en onder dien onverdraagelyken last van een rampzalig leven fchynt de dood ons nog te ontwyken. . . . (Zy blyft eenige oogenblikken in een peinzend jlil. zwygen ftok Jlil ftaan.) Karei! Wy zuilen leven; wy zullen arbeiden... wy zullen de menfchen niet meer om ondertand, maar om werk, verzoeken; en door een fh'1 onberispelyk leven ... zo lang het duure, in moeite en kommer de verbrekingen onzer jeugd poogen te boeten ; zo zullen wy gerust kunnen fterven. Karel. O myne Karolina, hoe verre zyt gy boven my verheven! Welaan! maar dan moeten wy tertond dit huis verlaten . . . alles wat wy misfen kunnen ter bevrediging van den Waard laten, en ... zo als wy gaan en ftaan . . . eenig ander verblyf zoeken, daar myne handen u onderhoud verfchaffen zullen. . . . Rust een uur; de flaap zal u eenige verkwikking verfchaffen. ... Ik zal ondertusfchen gaan zien ... het is nog niet te laat... of ik by eenig ander,minder wreed, mensch, een verblyf voor dezen nagt, en arbeid voor morgen, kan vinden. . . . (Ily gaat fchielyk weg. Het Cordyn valt, enhetToo, tieel verandert.) Z E-  Tweede Bedryf. 257 ZEVENDE TOONEEL. (Het verblyf van den Waard.]) Hardsteen, Tobias. Hardsteen. Is zy zo fchoon? Tobias. Als een Engel ... en zo vriendelyk en vleiend, als zy wil, dat het my zelf dikwils gedeerd heeft, dat . . . Maar een Waard moet te gronde gaan die medelyden heeft; men kan van medelyden te hebben niet leeven. Hardsteen. Hoor Kastelein! Ik ben op uwe loflèlyke aanbrenging door de Magiilraat gelast de zaak te onderzoeken , en, zo de luidjes aan een verboden minnehandel ichuldig zyn, te agtervolgen. . . . Nu fchuldig zyn zy zeekerlyk. . . . Maar ik heb zulk een meedogend hart, dat ik liever de zaak zou willen fchikken dan de arme lieden in het Tugthuis helpen. Gy zegt my , heer Tobias , dat het vrouwsperfoon een befcheiden, ordentelyk , bevallig , mensch is; dat brengt my op de gedagte, dat ik op myn Woldhuis gaarne een huishoudfter , die wat toezigt op de zaaken hebbe, en my tot gezelfchap verftrekke, zou willen hebben. . . . Wat dunkt u , heer Tobias ? Zou de Dame zig wel laten vinden ... om zig onder myne befcherming te begeven, en met eere van de zaak R af  258 Karel en Karolina. af te komen! . . . Met den jongen lieer zou meti wel raad kunnen fchaffèh. . . . Hy mogt,by voorbeeld , de vlugt nemen, . . . Tobias. Ja! Heer Schout, dat is alles goed.... Getrouwd zyn zy niet, dat heb ik al genoeg kunnen merken. . . . Ook wil ik u in uw meedoogend voornemen gaarne behulpzaam zyn. Wy moeten haar bang maaken , en veel van het Tugthuis fpreeken. ... Eer zy daar na toe trekt , zal zy veel liever befluiten uwe aanbieding te omhelzen, en de jonge Heer zal wel de ruimte zoeken.... Maar, Heer Schout! Die luidjes zyn my fchuldig, en voor de fmet, die zy myn huis aangewreeven hebben, moet ik ook betaald worden, want zo het uitkwame, dat zulk een gruwelfluk ooit in myn huis gepleegd was, zou ik alle myne klanten verliezen. Hardsteen. Nu, om u fchadeloos te Hellen, heer Hospes, geef ik u alles ten besten, wat de luidjes bezitten; Ik verlang maar de vrouw; wat zy noodig heeft, zal ik haar bezorgen. ... En de jonge heer mag blyde zyn, dat hy 'er zyn lyf afbrengt, en wegvlugt. Tobias. Dat is allemaal wel, Heer Schout . . . maar als de Uiidjes niets hebben ... Ik weet nog niet of de jonge Heer van zyne reis veel medegebragt heeft.... Hardsteen. * O! In allen gevalle, heer Tobias 5kunt gy uw verhaal aan'  26*2 Karel en Karolina. Hardsteen. De zaak ziet 'er Ielyk uit. . . . Onze Wetten zyn geflreng. . . Gy zyt beide gearrefteerd, mynheer... Morgen zult gy in pleno judicia uw vonnis ontvangen. Op deze voorafgaande verhooring moet gy ter. ftond gefcheiden , en nog dezen nagt naar afzonderlyke gevangenisfen gebragt, worden. . . . Is een van u beiden niet reeds met een ander getrouwd ? Deze vraag moet gy my terftond beantwoorden. Karel. Wy hebben geene andere verbindtenis dan onder ons beiden. Hards teen. Nu, dat is uw geluk; want op Egtbreuk ftaat by ons de dood. . . . Ongeoorlofde verkeering tusfchen ongetrouwde perfoonen wordt flegts met het tugthuis geflraft. Karel. Heer Schout, zo 'er eenige menfchelykheid in uwe borst woont,zo voelt gy ons ongeluk.... Onze verbindtenis is, in haare bedoeling, geenfins misdaadig. . . . Wy verlangen niets vuuriger dan wettig te trouwen. . . . Wy willen, tot dat wy daar toe geraaken, uw difhïkt verlaten,om geen aanftoottegen uwe wetten te geven. Hardsteen. Aan menfchelykheid ontbreekt het my zeeker niet. ... Maar myn pligt! Nu ik zal de vrouw hier bo. ven  Tweede Bedryf. 253 ven ook eens ondervragen. . . . Blyf gy ondertus» fchen hier , heer Tobias 1 . . . Ik vorder hem van uwe handen. TIENDE TOONEEL. Karel, Tobias. Tobias. Hoor, mynheer! Ik heb medelyden met u. . . . Gy hebt my zeekerlyk fchade toegebragt; en myn huis gefchandvlekt ; maar wat zal men doen ? . . . Ik wil evenwel zien of ik u helpen kan. Gy hebt zo aanftonds gehoord , dat ik den Heer Schout voor uw perfoon moet inftaan , en zorg draagen, dat gy niet ontkomt. . . . Maar luister! Hier digt by is een Werf- Officier . . . wilt gy Zoldaat worden ? Dan zal ik u by Hem brengen, en zien hoe ikmy'er uit redde. Maar dan moet ik ook het handgeld hebben, om myne fchade eenigzins te vergoeden. Karel. Goed heer Hospes! Ik heb geen keus. . . . Laat my Karolina haaien. ... Ik zal my terftond met haar onder de befcherming des Officiers begeven,om deze verfchriklyke Regeering te ontwyken.... Het handgeld, zo veel het zyn moge, zult gy hebben. Tobias. Neen, Heer! By Karolina moet gy niet meer wezen . . . voor die zal wel gezorgd worden. . . . R 4 Ka-  264 Karel en Karolina. Karel. Hoe! Barbaar! Zal die naar de gevangenis? . . . Naar een Tugthuis!... Hóe trilt my dat woord door alle de leden!... En ik zou alleen vry zyn!... Neen! tot dien prys verlang ik noch leven noch vryheid! ... Ik fcheur my niet van Karolina af. Tobias. Maak u zo driftig niet Heer! zo kwaad is myn vooriiag niet gemeend. . . . Uwe Karolina zal ook gered worden. ... Ik kan u zeggen, dat de Heer Schout mcdelydender is dan gy denkt. . . . Zy zal niet naar het Tugthuis. ... De goede Heer zal vast voor haar zorgen ,en haar ook in zeekerheid brengen. . . . Hy is ryk ; misfchien neemt hy haar zelf na zig. . . . Karel, hem invallende. Geen woord verder! ... Ik heb genoeg bemerkt om de gantfche affchuwelyklle boosheid,onder het dekkleed van Regt vermomd, door te zien. . . . (De Waard houdt hem tegen., Uit den weg, zeg ik, of gy zyt ongelukkig. ELFDE TOONEEL. Karel, Tobias, Hardsteen. Hardsteen, in het aankomen. Dat lieve bekje is, zo als alle haars gelyken, vry impertinent ... en de jonge Heer hier ziet 'er ook heel driftig uit. ... Nu geduld, wy zullen malkander  Derde Bedryf. a6? DERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. De Kamer van den Waard. Men hoort voor het huis een Posthoorn hlaazen. Tobias, een Bediende. Tobias, flil. „ Zagt: Extrapost! Hoe komt die voor myn huis? „ . . . Die gaan anders naar het Logement. . . . Zy „ vergisfen zig gevvisfelyk." Bediende. Is dit niet het huis van heer Tobias ? Tobias. Om u te dienen. Ik ben het zelf , wat is 'er van uwe orders ? Bediende. Dan zyn wy te regt. Kan mynheer hier af treden ? T o b i a s. O ! Veel genade voor my. . . . Indien mynheer myn gering huis voor lief belieft te nemen. TWEE-  «68 Karel en Karolina. TWEEDE TOONEEL. Kroonenburg, Tobias, Bediende. Kroonenbürc. Is 't hier? Bediende. Ja mynheer! ... Dit is de Hospes zelf . . . een bekeerde Jood, niet waar Hospes ? Tobias. Een bekeerd Christen ben ik. . . . Ikhebhetjoodendom vaarwel gezegd. . . . Bediende. In uw hart ook, Hospes? Kronenburg. Zwyg! Gaa naar het Post -Komptoir, en vraag naar de brieven die daar voor my liggen zullen. Tobias. Myn huis is wel klein, genadige Heer, doch uwe genade zal hier zo wel bediend worden als in de eerfie herberg. Hier boven heb ik een fchoone kamer, zy is thans nog bezet, maar zy zal flraks ontruimd worden, en dan zal ik die tentond aan uwe Genade aanbieden. Kronenburg. Wat zyn het voor vreemdelingen, heer Hospes? T o-  Derde Bedryf. h6$ Tobias. Och! Genadige Heer! Uwe genade weet, hoe het in herbergen gaat. . . . Men kent de lieden niet al. tyd vooraf. ... Nu het zyn een paar jonge lieden, welker goed voorkomen my bedroog. ... Ik denk, dat zy hunne ouders ontlopen zyn. . . . Het is zo eene galanterie. Maar dewyl ik bemerkte , hoe de zaaken Honden, heb ik het by den Heer Schout aangegeven 5 en die zal hen zo terllond laten haaien en in de gevangenis brengen.... Zy hebben niets meer dan zo als zy gaan en liaan, en zullen, dewyl zy niet getrouwd zyn, volgens het gebruik van onze ftad, in het Tugthuis gezet worden denk ik. Kroonenburc. Hoe heeten die Perfoonen? Tobias. Ik heb hunne naamen nog niet gehoord, genadige Heer. ... De jongman noemt zyne beminde altyd Karolina. Kroosenburg. Ik kan immers in dit vertrek wel blyven, Heer Waard ? De jonge lieden daar boven moeten mynentwegen niet verdrongen worden. ... Nu wilde ik wei een oogenblik alleen zyn. Tobias. Zo als uwe Genade het gelieft te bevelen. DER-  370 Karel en Karolina. DERDE TOONEEL. Kroonenburg, alleen. Hoe huppelt myn hart! . . . Ontvang myn vuurigften dank, gunstryke Hemel! ... Ik heb hen gevonden, de arme verdwaalde Schaapen! . . . En *t fchynt, dat ik hier op 't uiterfte tydftip gekomen ben ! ... Op het punt van naar eene gevangenis gefleept te worden! . . . Ongelukkig meisje! . . . Moge het uwer wyze Voorzienigheid, o Albeftierder, behaagen, dat de brief van haaren vorigen weldoener zodanig zy, dat ik haar geheel redden kan. . . . Maar wat zal ik met haaren verachtelyken, fnooden, verleider aanvangen ? VIERDE TOONEEL. Kroonenburg, de Bediende w/M'üw», Bediende. Mynheer, hier zyn de brieven. Kroonenburg. Goed! Laat my alleen . . . blyf by 't rydiuig. VYFDE TOONEEL. Kroonenburg, alleen. Ha! Deze brief is van haaren weldoener! (Hy leest.j „ Duizendmaal dank voor uwe goedheid van de on „ gelukkige Karolina, de dogter van myn waardften „ vriend, zo 'er mogelykheid toe zy, te willen hel- „ pen  Derde Bedryf. 371 „ pen redden. ... Ik heb haar als myne dogter be„ mind, en haar tot het pad der deugd te zien we. „ derkeeren zou my een der wezehlykfte geneug. „ tens zyn, waar voor het overfchot myns levens „ vatbaar is. Ik heb na myn vorig fchryven , en „ na oneindige navorfchingen , zeekere berigten, dat „ zy zig in een kommerlyken ftaat onthoudt, in dien „ oord , daar uwe zaaken u roepen, en ik neem met „ blydfchap deze gelegenheid waar om u haare red„ ding aan te bevelen. . . . Moe gy die best aan. „ vangt zullen uwe wysheid en de omlïandigheden „ bepaalen ; Alles wat gy hier in doet zal by my met „ de levendigste dankbaarheid erkend worden. . . . „ De kosten komen in geene aanmerking , zo het „ oogmerk flegts bereikt wordt om een jong mensch ,, van edele beginzels ... de dogter van myn vriend „ ... te behouden. Dit moet ik 'er evenwel by „ voegen; Dat haar verleider haar trouwen, of dat „ zy van hem fcheiden, moet; wy moeten geene aan,, houdende ongeregeldheden begunflïgen. ... Ik „ hoop , dat myn fchryven u nog voor uw vertrek zal „ ter hand komen, en verzoek daar van ftraks tyding „ te zenden aan . Uwen &c." Hoe gelukkig dat ik order t'huis gelaten heb om my terftond alle brieven toe te fchikken! . . . Hoe gelukkig, dat ik gisteren van dien vreemdeling, zonder dat hy iets bedoelde , zo veele byzonderheden gehoord heb, die my reeds eenig licht gegeven,en aangefpoord hebben om myne reis her waards te verhaasten. . . . God is met ons . . . alles zal gelukkig  Karel en Karolina. kïg gaan! ... En, dankzy zyne gunst! Ik zal het werktuig zyn! . . . Welaan geen oogenblik 'verloren. . . . (Hy fchelt.j ZESDE TOONEEL. Kroonenburg, Tobias. Kroonenburg. Wys my de kamer van Karolina, ik wilde haar wel eens fpreken. Tobias. Als 't u belieft my te volgen. ZEVENDE TOONEEL. Karolina's Kamer. Kroonenburg, Karolina, Karel. Kroonenburg, tot Karolina, die met fchrik van haar ftoei fpringt, terwyl Karei fchreiende zit te fchryven. Ik vind u in geene gelukkige omftandigheden Ka. rolina! En de oorzaak, die my hier voert, is . . . geen loffpraak voor u. Achting voor een man, wien gy blinde gehoorzaamheid fchuldig zyt, heeft my aangefpoord u op uweu ongelukkigen weg te vol. gen. . . . Deze fleer is ontwyfelbaar uwe geleider, of verleider, zo als men 't noemen wil. . . . Gyl. zyt niet getrouwd, zo als ik verneem . . . beantwoord my deze vraag vrymoedig. K a-  Derde Bedryf. 273 Karolina. Neen! niet getrouwd . . . Wy hebben nog niets gemeens dan de uiterfte elenden. Kroonenburg, tot Karel. Dus heb ik voor tegenwoordig, mynheer, niets aan u te zeggen. ... Ik wensch Karolina weieens onder vier oogen te fpreken; en laat het aan uwe befcheidenheid over, of gy ons zult verlaten, dan of ik Karolina naar een ander vertrek geleiden zal ? (Karei vertrekt met eene buiging, doch tevens met teeltenen, dat by zyne vernedering voelt.) AGTSTE TOONEEL. Kroonenburg, Karolina. Kroonenburg. Nu zyn wy alleen! . . . Gy weet, wie het is, die met u fpreekt, en . . . dat gy u op my even gerust kunt verlaten , als op den waardigen man, jegens wien gy uwe pligten kent, en in wiens naam ik metufpreek! Gy begrypt zelve,dat gy,uit hoofde van dien ftap, dien gy gedaan hebt, geen grond hebt om verdere onderfteuning van uwen Weldoener te verwagten Hy was in 't minst niet ver- pligt voor u te doen wat hy gedaan heeft Enkele achting voor den overledenen , die u het leven heeft gegeven, enkele grootmoedigheid, heeft hem bewogen zig met uwe jeugd te belasten, en de plaats van vader by u te vervullen. . . . Gy hebt u dit alles geheel onwaardig gemaakt; dat voelt gy, dat moet uw § hart  274 Karel en Karolina. hart u zeggen, en evenwel . . t dank de Voorzienigheid! en dank de zonderlinge goedheid van dien voortreffelyken man ! . . '. Hy wil zig nog uwer ontfermen, zo gy tot de deugd wilt wederkeeren. Hy heeft my gelast de bekwaamfte middelen ter uwer redding te hernamen; Thans moet ik uwe neigingen nauwkeurig weeten; Gy moet opregt met my tewerk gaan. Gy zyt op dit oogenblik vry '. . . volkomen vry, van een man,waar niedegy geene verbindtenisfen hebt dan welke het u'niet vry ftondt aan te gaan; Gy mogt de wetten niet verbreken , en het blyft altyd uwe eerfte pligt u weder aan dezelve te onderwerpen. Spreek dan naar uwe eigen verkiezingen , als of gy nimmer iets met hem te doen hadt gehad. Wilt gy hem trouwen? ... Uit liefde, uit eigen verkiezing, trouwen? ... Dan zal ik u hier in behulpzaam zyn. . . . Maar vindt gy geene onderfcheidende liefde voor hem in uw hart . . . heeft eene nadere kennis met zyne geaartheid u geleerd, dat gy niet gelukkig met hem zoudt kunnen leven, zo zeg het vryelyk ; lk zal u met my nemen, en u op eene plaats brengen, alwaar gy al het noodige, en zelfs verkwiklyke, zult vinden . . . alwaar gy geheel onbekend zult zyn, en . . - uwe afdwaalingen in ftüte kunnen betreuren. . . . Niemand zal uw wedervaaren weten. ... Gy kunt dan nog gelukkigworden , en, zo uw gedrag voortaan goed is, zullen wy daar alle onze poogingen toe aanwenden. . . . Zeg my derhalven . . . maar uit den grond van uw hart . . . hoe gy jegens uwen verleider gezind zyt? Vrees voor 't overige niets varThëm, ik zal weten , nat  Derde Bedryf. »75 wat ik met hem te doen heb, zo hy zig in 't minst tegen onze fchikkingen durft aankanten. Karolina. In het oogenblik als ik den dood wenschte te zien verfchynen , hoor ik in u de (tem eens Engels ... Zo zyn 'er dan nog edele zielen ! Zo zyn 'er dan nog menfchen , die zig over de ongelukkige Karolina bekommeren ! . . . Waar ben ik ! Wat zejr ik' Het is de waardige Man, wien ik boven alle menfchen beledigd heb. ... Nu voel ik eerst myn vergryp . . , myne zwarte ondankbaarheid ... in haar vol afgryzen. . . . Mynheer ! waardige vriend van mynen Weldoener , van myn tweeden vader, vrees niet, dat myn geweten verllokt is! . . . vrees niet, dat ik myn hart voor u vermommen zal! Gy hebt regt, dat hart . . . dat'fchuldig hart, tot den grond door te zien: ik zal 't u naakt vertoonen. ... Ik heb nog dezelfde liefde , die my myn pligt heeft doen vergeten. ... Dat laatst betreur ik , en zal ik, zo lang ik leef, betreuren; het eerst , kan het met myn pligt bedaan, zou nog de wellust myns harten zyn. ... Ja mynheer ! myn ziel kleeft aan Kareis ziel, en ons noodlot is onverbreekelyk verbonden. . . . Hy heeft gefeild; maar door lie 'de te mywaards vervoerd . . . Myne toedemming ia zyn voordel was grooter misdaad dan het voordel zelf. . . . Wy deelen gelykelyk in de zelfde elenden... en in het zelfde berouw: zyn hart wordt van geen minder fmart verteerd ... dan ... het . i . myne. (Zj fpreekt die laatfle woorden met de fi'em S 2 van  a;6 Karel en Karolina. van iemand, die door te flerke droefheid overmand wordt, en zeigt in baaren ft oei neder.) Kroonenburg. Genoeg Karolina! Uw berouw verzeekert my van uwe beginzelen. • . . Zy waren door driften overweldigd, zy zyn niet verdoofd. Nu . . . Gy zyt te veel geroerd! . . . Arm ongelukkig Meisje!... Bedaar, ik zal met uwen Karei fpreken. (7/y gaat naar de deur, en zegt tot Karei, die in een tegen, overftaand vertrekje hadt gewagt.) Heer Karei! Wees zo goed van hier te komen , ik wilde wel een woord met u fpreeken. NEGENDE TOONEEL. Karel, Karolina, Kroonenburg. Kroonenburc. Ik ben hier, mynheer , om de arme Karolina welke gy in 't verderf geftort hebt,uit den afgrond te trekken!... Wederkeering ter deugd is de voorwaarde, onder welke zy geholpen zal worden.... Karolina betuigt berouw over haare Vorige afwykingen . . . Zy wil my volgen, haare ongeregelde Ievenswyze ftaaken , en tot de gehoorzaamheid jegens haaren weldoener en geflagt. . . . Karel. 't Is genoeg, mynheer ! Ik kan, ik moet, u niet beletten my myne Karolina te ontrukken. . . . Maar weet, dat gy my tevens myn hart ontrukr. ... Ik zal  Derde Bedryf. zal u egter niet in den weg zyn. . . . Gy vertrekt met Karolina, en ik zal op 't eigen oogenblik naar myn Regiment vertrekken, en . . . fterven. ... Na het verlies van Karolina heb ik niets meer te ver liezen. Karolina, op haar kniën vattende voorde voeten van Kroonenburg, met eene waggelende houding en flauwe flc:n. O Mynheer! heb medelyden! . . . Hy heeft niet minder geleden dan ik. Kroonenburg. Ja! Medelyden. . . . Maar hoe ! Wat is dit? TIENDE TOONEEL. Tobias, Hardsteen met twee Geregtdienaaren, Karel, Karolina, Kroonenburg. Kroonenburg. Geregtsdienaars onftuimig in de kamer te dringen, heer Hospes! ... Is men hier in uw huis niet veilig voor geweld! Tobias. Ik bid onderdaanigst om verfchooning. Het betreft uwe Genade niet. ... Dit is de Heer fchout, (op Hardfleen wyzende) van de Overigheid gelast om deze twee Perfoonen, die myn huis door eene onordentelyke levenswyze ontèerd hebben, te vatten.... S 3 Hard-