BEVALLIG QUADRILLE, INHOUDENDE EEN VIERTAL VERHAALEN VAN WAARE GEBEURTENISSEN; AAK GEVOELIGEN EN DEUGDZAAMEN TOE GEWEID. [Niet vertaald.] Ci dici nell (ttore la virtu andiamo infieme. 'TE DELFT, By M. S.OELOFSWAÈRT, 1 794-   VOORREDEN, ' TT w frnaak, beminde tandgenooten, Jirekt ziek hedendaags veelal uit tot het leezen van gefchiedenisfen of verhaalen, die, daar zy gebeurtenis/en ten grondjlag hebben , tejfens in den levendigen Jiyl der romans zyn gefchreven, en eenigzins met derzelver betangryke cieraaden opgetooid. Om u hier in te gemoed te kiomen, wordt u dit Quadrille in handen gegeeven, over .welks inhoud ik nog het een en ander wilde zeggen. De gebeurtenis/en, waar uit deeze verhaalen hunnen oorfpreng ontleenen, zyn in Ierland, Frankryk, Peru en Italië voorgevallen. In het eerjle verhaal worden u de ridderlyh zeden afgefchetst. Het Jloore niemand, dat hier di denkbeelden der midden-eeuwen omtrent de gewaande wonderen der tovergodin behouden zyn; deeze denkbeelden moeten ons met opzicht tot die jyden niet verwonderen, wanneer men zich herinnert, dat, nog zoo heel veel jaaren nUi geleden, fn verfcheiden landen, rechtsgedingen, en Zelfs rechterlykc vonnisfen , wegens gewaande tovery en bezwecringen hebben plaats gehad. In het verhaal van Reinout vertoont zich het caraaerijlieke dier eeuwen: immers toen beminden de echtelingen eikanderen flandrastig; men had  «v VOORREDEN. eerbied voor den gehuuwden Jiaat; lieden van den goeden /maak onzer eeuw waren onbekend; overSpel en echtbreuk wierden Q koningen en vorflen alleen uitgezonderd*) met den dood gejlraft! Cora, van welke gefchiedenis, behalven de Inces van Marmontel, nog twee treur/pelen het licht zien, is hier getrokken uit de PeruviaanJche gefchiedenis van Garcilasfo de la Vega , den laatflen afflammeling der Inc'as of vorsten van Peru. Deeze gefchiedenis, fchoon dezelve weinig eer doet aan de nagedachtenis van de veroveraars der itieuwe waereld, heeft haare belangrykheid voor gevoelige leezers. Het vierde verhaal levert een treffend voorbeeld &p van minnenyd, en de fchrikkelyke gevolgen, die er uit ontjlaan kunnen. Om zich aan dezelve U fpiegelen, heeft men de minnenydige Clara in alle haare gruwelen befchreven. Wanneer wy intusfchen nagaan, hoe niets dan eene te groote ligtgeloovighcid aan de helfche inblaazingen des Siciïiaanfchen ridders de fchoone vrouw tot het bedryVtn van alle die gruwelen heeft aangezet, zullen tns dezelve veel vergeevelyker voorkomen. Aan de andere zyde ziet men, welke rampen de gevolgen kunnen zyn eener al te groote onvoorzichtigheid, van welke Eugenia en kaareu broeder geenszim •waren vry te pleiten.  BEVALLIG QÜADRILLE. adelstan; eene ridderlyke gefchiedenis. 't ^v^as nagt p—— de fombere fcbaduwen der duisternis bedekten het aardryk; de edele zuster der zon, die vorftin des nagts, vertoonde even haar gevoelverwekkend aangezicht uit de wolken , om met eene 'aandoenlyke fiaatighcid haaren loop te vervolgen ! .— de geheele natuur genoot eene zagte verkwikkende fluimerlrg; de gantfche fchepping fcheen te rusten, na zulk een fchooncn dag; .— toen Adelftanj gezeten aan den voet van eenen heuvel ■, zyne zuchten aldus liet hooren. „ Gelukkige da- „ gen, gy zyt vcrvloogen, eh keert niet weder! i, Waar is de tyd, toen ik, met lauweren bert kroond, ook een krans van mirthen mogt „ vlechten? Gruwelyke monfters, fnood verraad A  <. 9 > „ deeden al myne glory taanen. — Gy, liefde, „ heilige , alvervullende liefde , verzagt myn „ droevig lot ; ja , zonder uwen alvcrrnogenden „ invloed ware AdeTRan niet meer; ny ware „ reeds ten grave gedaald! Dan, wat is een „ leven zonder eer ? " De ridder geraakte in vervoering door het overdenken van zyne fmart: ylings borst hy uit, „ eenmaal 'toch zal de 'rechtvaardigheid zegenvie„ ren, het waare van het valfche ondciTchciden „ worden; en beeft dan, alle die myne zuivere „ trouw bevlekt hebben ! of denkt uwe lafheid, „ dat myne lans in eene atty dciuürende werkeloos„ heid blyven zal? 6 fidder zoo ik haar ter my„ ner verdediging richte!" — De maan, die vriendin der treurigen , verlichtte nu reeds by vakken het landfchap ; A.delftan , haar koesterenden invloed gewaar wordende, fprak tot haar, —— „ tedere bleeke maan , vrindin dér liefde, he„ den mag ik u aanfehouwen ; — heden nog „ lacht my uw onbevlekt gelaat van een ftülen „ hemel aan; en morgen, misfehien morgén, is „ Adelftan koud , gevoelloos voor uwen invloed. n — Bloedltoll'end denkbeeld , hartbrekende „ onzekerheid! — Maar, vriendelyke maan, „ gy, die den reiziger zyncn weg wvst, langs  <: 3 ■> „ de ftikdonkere paden een zagt licht doet op„ gaan, ö , verban de zorgen van myn verliefd „ hart, verlicht de fomberheid van mynen geest „ en bezaai myn pad met welriekende roozen. » — Schoone Florella! mogt gy u op dit oo„ gerïbUk ook in het licht der maan verblyden; „ gevoelde gy wat ik gevoele; uw hart zou „ niet dan liefde ademen; gy zoudt Adelilan. „ niet verdenken, maar eentoonig de flingeringen „ van zyn afgefolterd hart opvangen." Naauwlyks had Adelflan zyne klagten geëindigd, of zyn getrouwe fchildknaap Pacolet vatte het woord op. „ Heer ridder, fprak hy, wilt gy „ dan volftrekt de rust des nagts ontvlieden? „ wat baaten uwe' klagten ? wie kan de ftaale „ vuist des noodlots dwingen? herneem uwe „ iïandvastigheid; de deugd vindt toch in het ein„ de haare belooning. " Adelftan antwoordde, „ Pacolet, gy zyt on„ kundig van de rampen, die my drukken: gehoond, te leur gefield; myne liefde, dierbaar„ fte Florella I aangebeden fchoone ! eeuwig „ fteeds waardig aan myn bonzend hart! --mogt „ Adelflan u eenmaal van zyne liefde overtui„ gen, of —. ilerven!" „ Edele ridder , zei de fchildknaap, zoo gy A 2  *C- 4 •> m myne trouw niet verdenkt, vergun uwen die„ naar te mogen vraagen, naar de eigenlyke oor-„ zaak dier bittere fmarten, die u zichtbaarlyk „ verteeren: wat my aangaat, Pacolet wil B u helpen, tot in den dood verzeilen, als het w uwe opgereten wonden kan heelen. " — Edele menfchenmin, zagte deugd, gy, een affchynfel der goddclyke goedertierenheid , waart het, die den fchildknaap deed poogen zynen bedrukten meester troost toetevocgen ; en de ridder vermogt niets tegen den vriendelyken aandrang zyns getrouwen dienaars, maar begon aldus.— Heugt het u , Pacolet, toen Malcolm , de woeste koning van Schotland zyne vernielende wapenen in het gelukkige Ierland overbragt 5 de groote Fergus, myn vorst, weerftond des vyands benden kloekmoedig; zy werden verflagen , de vrede volgde daar op, en ons land bloeide als te vooren. Het was na deezen flag, dat ik,vermoeid van het vervolgen der vyanden te rug koomendc, in het diepe bosch door den donker verdwaald raakte; geene uitkomst vindende, bclloot ik daar den dageraad af te wagten , zette my onder een boom te rusten ; myne oogen door vermoeidheid toegevallen zynde, ontwaakte ik niet vóór den  <■ 5 •> morgen. Een heir van vogelen verblydde zich over de aankomst des dags, en zong een morgenlied ter eere van hunnen fchepper. Verkwikt door den zoeten flaap , wilde ik te paard gaan zitten , en mynen tocht vervolgen , als ik de klanken van eene luit, door eene engelenitem verzeld, rraby myne rustplaats hoorde; ik wierd geheel aandacht, en bleef als geboeid aan den plek die my omvatte, om, ware het mogelyk, iets naders te vernemen, toen plotzeling het gezang door deeze woorden wierdt afgebroken. „ Plaag my niet meer, lieve Celia, tot zingen; „ myn hart is te vol bekommering; ik weet wel „ geene reden, maar een duister veel beduidend „ voorgevoel heeft my aangegrepen , hetwelk my geftaag inluistert, dat zwaare rampen myn „ hoofd zullen treffen; het is of zy naby zyn, „ en echter myn hart jaagt hier naar toe; het is „ wezenlyk of dit bosch de oorzaak myns ly„ dens onder zyne fchaduwen verbergt. — Lie„ ve nicht, antwoordde Celia, hoe kunt gy u „ ontydig ontrusten ? de bloem onzer jonge rid„ ders verlangt naar uwe liefde; min, en gy „ zult gelukkig zyn. — O neen, Celia; 't is „ juist de liefde, welke ik moet fchuwen, antA 3  6 •> woordde Florella, want door deeze hartstocht „ fta ik rampzalig te worden I " Intusfchen waren deeze edele juffers zoo digt by gekomen, dat zy wel dra een gewapend man op deeze eenzaame plaats vernamen, en op dit gezicht ylings wilden ontvlugten. Dan ik weerhield hen met te zeggen, vreest niet, bevallige meisjes; ik ben een ridder, die, van het leger afgedwaald, in dit bosch den nagt op een bed van zooden heeft doorgebragt. Ontrust u desWegens niet, daar de plicht der edele ridderfchap gebiedt de fchoonheid te verdedigen; zoo ik u dierhalven eenige dienden kan bewyzen, fpreekt, ik ben bereid tot de opvolging uwer bevelen; myne gehoorzaamheid zal u overtuigen, dat deugd en trouw woonen in den boezem van Adelflan. ■■ 't Zy dat myne uitlokkende taal indruk op hunnen geest maakte, of dat de liefde, die on wecrftaanbaare dryfveer, hun hart tot my deed neigen, althans ik kreeg geloof, de fchonen kwamen onbevreesd nader: zy, wier flem myne ziel geroerd had, liet zich in deeze bewoordingen hooren. Wy zyn onbefchroomd, edele ridder; myn vader, de graaf van Donnagel, is mede een krygsman; mogelyk weet gy nadere berichten van  <■ 7 ■> hem, dewyl hy onder uwen fland behoort; ft zoo gy zyn naam herkent, doe dan zyn lot verdaan aan zyne dochter Florella ; leeft hy noch? Schoone jongvrouw, was myn antwoord, de graaf van Donnagel is myn wapenbroeder; ik verliet hem kortelings in wclftand, en ben blyde zyne dochter dit te kunnen verzekeren. ——— Wat zal ik u zeggen, Pacolet! de liefde had in dit tydftip alle haare pylen op my afgefchoten; ik beminde in dit oogenblik voor eene eeuwigheid; het bloed bruischtc als de baaren des grooten oceaans door myne aderen, en Uecpte flroomen vuurs ir.ct zich. O minnegod! gy waart het, die de fchoonfte op aarde aan myne ©ogen voorfteldc; verlaat nu ook den ongclukkigcn diepgewonden Adclftan niet. Juist in dat oogenblik van eerst - gekende liefde bood ik Florella myne hand aan ; alle de fjingeringen van myn hart wierden haar in alleryl blootgelegd; ik fmeektc om Avederliefde, maar het edele meisje beantwoordde myne wenfehen aldus. „ 't Zy u genoeg, heer ridder, te weeten, „ dat myn hart nog vry is; het ftaat dus aan „ u, om door deugd myns vaders toeftemming „ te verwerven: vaar wel! -— ik ga, en ver„ biede u my te volgen." A 4  <• 8 •> Geheel opgetogen door deeze openhartige bekentenis, gehoorzaamde ik de beminnelyke Flor-ella; want myn zegcnpraal fcheen weinig moeite te zullen kosten. De juffers verlieten my; na hun vertrek fteeg ik te paard, en reed voort om uit het bosch te geraaken , toen twee zwaare eiken , op een weg, dien ik door moest, met wortel en al uit den grond gerukt, en voor myn paard, als door. eene qnzichtbaarc hand, ncdergefmeten wierden. Ik ontzette en verwonderde my grootelyks; dan, fchielyk van deeze verbazing terug gekomen zynde , wilde ik zydclings af door het bosch my een weg baanen : maar, ó wonder! werwaards ik myne fehreden 'wendde vlochten de boomen hunne takken in elkandercn , en (loten alle ingangen voor myne treden. Ik trok myn zwaard, zogt door verhakking opening te maaken , toen eene tem my geboodt myne verrichtingen te fhaken ; ik ftond rocreloos , de lucht wierdt duister, de donder ratelde, blixems vlogen allerwege, het aardryk borsttc, en een oud bes;e rees uit den grond te voorfchyn. „ Ridder, fprak. „ zy, ik ben de tovergodin Crudcla; gy hebt my„ ne liefde verworven , vcele gunsten (trekken, „ daar van ten blyke; ik heb uwen moed ver-  4ö> „ meerderd ; door myne hulp kan niemand a „ weerftaan ; beantwoord aan deeze genegen* „ heid , of lidder, myne wraak zoude verfchrik„ kelyk zyn! Gaa nu, overdenk en kies ; de on„ 'fterfelykheid , eer , fchatton , aanzien , dit „ alles kunt gy door onzen echt verwerven ; „ daar by weigering fchande, fmaad, tegenfpoe„ den u verzeilen zullen; ja de ysfelykste dood „ moet uwe flraf zyn om myne wraak te vol„ tooijen. Ik heb gefproken, en keer tot myn on„ dcraardsch verblyf weder". Zy verdween. Ik zat geheel rcqreloos op myn paard, en zag rondom, alles kwam in zyn voorigen ftand; de neergehouwen boomen richtten zich overelnde; de lucht klaarde op; ik vervolgde ftooreloos mynen weg, en kwam behouden in het leger te rug, daar myn achterblyven veel ongerustheid veroorzaakt had. De groote Fergus, voldaan over myne dapperheid , in den ftryd betoond, verhief my tot graaf van Clara ; deeze weldaad vermeerderde mynen moed ; ik kweet my zoo loflyk in het beteugelen van eenigc rebellen, dat de koning my als een zoon behandelde. Maar het grootfte heil dier fchoone dagen wil ik u, getrouwe fchildknaap, niet verbergen. Florella beantwoordde myne liefde; haar vader wilde A 5  *C 10 •> zyne toeftemming fchenken; alles, alles beloorlis my het bezit van myne aangebeden fchoone, wanHeer ylings hetbalstuurig noodlot my den rug toekeerde. Reeds was de dag tot onze verbindenis bepaald, wanneer de tovergodin op nieuw, doch met minder ontzaglykheid, verfcheen ! „ Ondank„ baare ridder, fprak ze, hoe lang zult gy myne „ magt trotfeeren ? ik heb u tot den top van aan„ zien. verheven ; zoo gy myne gunsten langer „ bh ft verachten, zal ik u tot den afgrond toe „ vcrnederc;; gymoet uwe verbindenis metFlo„ rella afbreken, of myn blixem zal u treffen ; „ nooit, nooit wil ik toelaaten dat zy de uwe wor^ de. Ontzag!)kegodin ,hernam ik,hoe zoude ik „ uwe magt trotfeeren, zoo gy mint, dan is de „ onweerflaanbaare kracht der min u bekend ; „ het is buiten myn vermogen uwe liefde met „ wederliefde te beantwoorden , heb toch mede- „ lyden met den ongelukkigen AdelRan! „ Myne bevelen zyn u bekend, zeide de fic„ re godin; volg dezelve, zoo gy gelukkig wilt „ zyn ; en anders zullen de donders van rpeer„ gepakte rampen over uw hoofd uitbarlkn." Zy verdween ylings, en liet my, in overdenkingen verzonken , alleen. Twee dagen verliepen er, na dit geducht vcrfchynfclin vrede,  ' <■ II •> toen eindelyk op den derden dag myn folterend noodlot een begin nam. Een vreemd ridder verfehcen ten hove; hy meidde om met my in gefprek te treden, echter kwam hy zeer vlytig by den graaf van Donnagel; ik was zonder eenig vermoeden , noch duchtte van deeze zyde iets kwaads , toen ik eensklaps uit myne zorgeloosheid ontwaakte. De vorst, in wiens blaakende gunst ik ftond, liet my, zonder dat men eenige reden bevroeden kon , op eenmaal het hof verbieden , en verbande my; te vergeefs heb ik recht geëischt, men wilde my niet hooren; ik was befchul.iigd van verraad door dien vreemdeling, die de blikken van myn oog niet weerftaan kon; en ach, Pacolet, myn lyden werdt nog verzwaard, de goddelyke Florella verdenkt my, flraft my als een ontrouwe ; ö , dat de dood een einde aan myn verpest leevcn maakte, en dat Florella my den dolk in het hart boorde ; Florella, mogt ik door uwe hand fier ven ! „ Gy zult dien wensen verwerven, vermetele, riep eene Item, welke den ongelukkiger» Adelftan als een donderdag in de ooren klonk.. Crudela is naby, zei de ridder, waarom is zy onflcrflyk, of waar toe my langer gefpaard? De  12 deugdzaame fchildknaap was getroffen over hef verhaal der tegenfpoeden des vroomen ridders, en trachtte hem op te beuren; hun gefprek hield aan, tot zy beide, overwonnen van den flaap, voor eene wyl alle zorgen vergaten , en in de armen der rust nedervielen. Het was volkomen morgen toen Adelflan ontwaakte; en, ó wonder , de ridder bevondt zich in het zelfde bosch, op de eigen plaats, daar hy Florella voor het eerst bewonderd had. Bezwaarlyk dorst hy zyne oogen vertrouwen ; dan eens verbeeldde hy zich de plaats nog niet verlaaten te hebben, en dat alle zyne rampen niet dan de uitwerking van een bedriegelyken droom waren, en gevolgelyk niet bcflondcn: — welhaast verdween deeze begocheling; hy zach zyne feboone Florella met Celia, arm in arm geflingerd, het bosch doorwandelen ; zyne cerfte beweging bragt hem aan de voeten zyner meesteresfe; maar zy, verachtelyk op hem nederziende , borstte in deeze bewoordingen uit. „ Durft gy, ontrouwe, u aan myn gezicht „ vertooncn ? fnoode verraader, laaghartige mein„ eedigcr, den edelen naam van ridder onwaar„ dig! ga .volhard in uwe euvcldaadcn ; vertrek, ik „ kan uw byzyn niet dulden." — De ridder ftond  <• 13 > roereloos op deeze taal;eindelykantwoordde hy» dierbaare Florella, laat ik enkel mogen verneemen de misdaaden, welke my uit uwe gunst rukken ; een eerlyk man lydt geene verachting! — waar mede heb ik uwe liefde beledigd? Spreek, of ik fterf aan uwe voeten. — De geheele waereld is van uwe euveldaaden „ onderricht, zeide Florella; gy hebt den vorst „ verraaden, hem waart gy ontrouw, en my „ hebt gy bedrogen ; -— zie daar uwe misdaad, „ ondankbaare!" — Bezwaarlyk had het meisje deeze bloedftollende woorden gefproken , of zy viel, door al te groote aandoening, in zwym. Adelflan fpaarde niets» onderfteunde haar met liefde en"tederheid; cn toen haare oogen de zyne ontmoetten ontfchuldigde hy zich op eene loffclyke en allezins voldoende wyze. Voor zoo veele blyken van fyn vernuft en teder gevoel was Florella niet bcftand; haar hart wierdt getroffen, en ontfioot zich aan weltevredenheid. Zoo veel krachts heeft de waarheid, dat zy wel dra den leugen kan verjagen , die voor haar wegvliegt als de nagtvogels bv het opgaan van de zon. Na dat Adelflan Florella genoegfaam overtuigd had, dat alle de befchuldigingen, die men ten zynen opzichte al-  < 14 > lerwege had uitgcftrooid, valscb en verdicht waren, ja dat hy het fchadelyko monficr hoopte aantetreften , dat zyne deugd zoo bevlekte , vroeg het meisje op een raderen toon', of hy, Adtetftan, dan niet verbonden was aan zekere tovergodin Crudela. De ridder ontzette zich , en zwoer nooit aan iemand dan aan Florella in liefde gedacht te hebben , dat ook nimmer eene andere over zyn hart zoude beichikken; want dat Florella alles met één woord bevatte, wat hem gelukkig kon maaken; ja dat de godin der liefde gcene bekoorlykheden bezat, of hy vond dezelve in zyn meisje vcreenigd. •— „ Kan ik u gelooven , beste Adelflan ? vroeg „ Florella; ach, ridder! zoo gy my misleidde , het „ ware fhöod , de hemel zoude u ook flraf- „ fen; 1 ik bemin u . j, jfc bipmja „ u meer dan my zelve." en zy verborgde haar aangezicht op den boezem van Celia. Alle rampen werden vergeten, en deeze tedere gelieven waren gelukig , maar ffegts voor een oogenblik. In 't midden van dit groote bosch was cent kleine vlakte, tot daar toe wandelden zy voort, en rustten aan den voet van een heuveltje; hier  15 '> was het dat Florella de verantwoording des ridders vertrouwde volkomen waar te zyn , toen in eens alles van gedaante veranderde. Op den top van een heuveltje, bczyden de zitplaats der gelieven , kwam hoog uit de lucht eene dikke 'duistere wolk nederdalen, welke hun gezicht benevelde; midden uit dezelve tradt Crudela mfet allen luister te voorfchyn. „ Hoe, fprak zy , ligtgeloovige. „ Florella! vertrouwt gy de eeden van doezen . verraader ? ( op Adelflan wyzende ) die on,-, dankbaare heeft myne -liefde met dezelfde bert loften geftreeld; ik heb hem met gun (ten over„ laaden ; maar nu, nu 'moet 'myne wraak hem „ verpletten, en nooit zal hy met u vcrecr.igJ „ worden". Na het uiten van dit verfchrikkelyk vonnis ontftond er een dwarrelwind ; het öof draaide, de zwaarfte eiken bukten voor het geweld des winds; eene hevige onweersvlaag volgde op den fchoonften dag ; het was ftikdonker, en de duisternis wierdt alleen door de kronkelende blixemftraalen afgebroken, die aan alle kanten door de lucht heen vloogen. Adelflan voor zyne zielsbeminde alleen beducht, zogt haar te befchermen, ftak de armen naar haar uit, en tastte > maar te vergeef, , zmh> Florel'a was geweken! Toen de-lucht ophelder-  16 .> de, de florm bedaarde, ftönd Adeifhh aan den ingang van hét bosch geheel alleen , waar hy zyn paard verlaaten had; de ridder zette zich op het zelve; door de hevigftc gemoedsaandoeningen vervoerd, en niet Weeterid'e wat te beginnen, reedt hy het bosch uit. Zoo dra hy op de vlakté kwam, verdubbelde het paard zynen tred, en rende van zeiven zonder aanfpbcring, of het vleugels had; Adelflan was ruiten fuat zynen loop te fluiten, hetwelk ontdekkende, hield hy op, zich er tegen te kanten, maar het de teugels los hangen, en was in weinig tyds weder op de zelfde plaats , alwaar hy in den nagt zyne lotgevallen den moedigen Pacolet verhaalde. De fchildknaap rustte nog, en deelde in alle de genoegens des zoeten flaaps, tcrwyl zyn meester intusfehen zielsangften geleden had. Adelflan wekte Pacolet op, verhaalde zyn wedervaren, en beide drukten hunne verbaastheid uit over de wonderlyke gebcurtenisfen des dags. Bovenal kon de ridder zyne bekommering voer de fchoonc Florella niet verdryven ; hy Vreesde dat de wreede Crudela haar mogt vervoerd hebben, en bcfloot zyne meesteresfe op te zoeken , werwaards Zy ook mogt gevloden zyn ; geen affland van plaats kon hem te ver zyn ; de liefde begeleidde hem9  <• 17 ■> hy liet dus alles' aan het blind geval over. De riddder en Pacolet klommen te paard, en volgden het pad, 't welk hunne rosfen infloegen. De avond des derden dags was reeds gekomen, als zy tegen de fchemering aan een fterk kasteel belandden; de bruggen waren opgehaald , maar toen de fchildknaap geroepen had, verfcheen op den muur een wachter, die naar hunne begeerte vroeg: Pacolet antwoordde, wy verzoeken dees nagt huisvesting voor een ridder met zyn fchildknaap. Zoo ras de wachter deeze vraag verftaan had, liet hy de brug vallen, en Adelflan met Pacolet kwamen op het plein , alwaar zich een dienaar bcvondt, die tot Adelflan zeide, heer ridder, gy kunt in het kasteel niet treden, ten zy gy eerst uwe krachten beproefd hebt tegen een ridder, dien de wacht aanbevolen is. Adelftan , gewoon aan deridderlyke verrichtingen, nam dit moedig aan; en tcrftond verfcheen zyne party, gezeten op een zwart paard. Zy namen veld, en reeden op elkanderen in , onder hetfchynfel van brandende fakkels , welke de beiderzydfche fchildknaapen droegen; de lansfen braken; zy irokken hunne zwaarden, en vogten lang zonder voordeel op elkandetcn te behaalen, tot dat eindehk AdelB  <-i8 ■> ftan een zoo verfchrikkelyken- houw op denhelm des vyandelyken ridders gat', dat zyn hoofdwapen aan twee ftukken viel, en hy zelf deerlyk gewond raakte. Inmiddels verfcheen een dienaar, die Adelflan berichtte dat het kasteel voor hem ontfloten was, terwyl hy overwonnen had; de ridder flapte van het paard, en tradt binnen, alwaar -hy door twee juffers ootfangen wierdt, welke hem meldden, hoe dit flot behoorde aan Crudela, en dat de fchone Florella ook door de tovergodin aldaar was overgebragt. Adelflan brandde van verlangen, op het hooren deezer verrasfende tyding, om zyne fchoone te omhelzen , en haar uit de handen van Crudela, ware het mogelyk, te redden; hy trok zyn zwaard, liep van kamer tot kamer, als woedend , zonder iets te vinden , tot hy einde'yk, zekere deur openftootende, een ysfelyk fchouwfpel vernam, waar van de menfchelykheid fiddert. Crudela zat, en had voor zich de fchoone Florella, aan haare voeten geknield; de tovergodin hield in haare hand een ontblooten dolk , met de punt rustende op den tederen boezem van het meisje, om haar zoo oogenblikkelyk te ontzielen: dit deet Adelflan in woede uitroepen, „ laat af, barbaarfche, zy is de „ myne." „ Als gy een voet verzet, fprak de  <• 19 > „ wreede, dan is uwe Florella levenloos, gy „ kuutze te rug bekomen, maar eerst moet dit ,, flaal door haar minnend hart geboord zyn." Intusfchen zat Florella gevoelloos van angst, met de kleur des doods op de lippen , dan Adelflan, dan Crudela- beurtelings aanziende, als of zy Zeggen wilde, moet ik, helaas , in myne jeugd het flachtoffer myner tederheid worden ! - Adelflan Hond eerst roereloos; doch daar op zich voor de voeten van Crudela werpende, fprakhy, ,, mag„ tige godin! gy overwint; wat moet ik doen „ om uwe wraak te verzoenen, en Florella haa- re vryhcid te bezorgen? eisch wat gy wilt, „ alles, alles, ja myn leven flel ik te pand voor „ die verlosfing." „ Verraader, " antwoordde hem de woedende en door min aangevuurde Crudela, ,, zonder uwen dood kan ik niet verzoend ,, worden; maar gy moet nog leven om duizend „ dooden te fmaaken; eene grootere magt dan de „ myne houdt de wraak geboeid; uw leven zal voortaan verpest zyn door alle bitterheden; „ genoeg hier van ; kies nu , wat wilt gy, ü in ,, myne handen overgceven, of Florella zien flach„ ten? fpreek, eer het te laat is." — ,, Go„ din, zei de ridder, ik ben uw gevangen, mits' ,', dan Florella in vryheid gefield worde; gaarne £ 2  bo •> ,, wil ik myne dagen in een akeligen kerker verss' kwynen, zoo Florella mag leven; en zoo lang „ ik ademe zal ik uwe gunst voor dit behoud cer,, biedigen ; geef my de ketens , wys my de geV, vangenis, en zie daar myn zwaard, ik verlies ,, devryheid met blydfchap. " Crudela antwoordde, ,, ondankbaare ridder; „ die bereidwilligheid vernedert my, en moedigt ,, myne verbolgenheid te meer aan, naardien uwe drift voor deeze, die aan myne voeten kruipt, „ u die dienstvaardigheid doet beftaan ; ik zal myn „ woord houden, en haar in vryheid aan den'va- der te rug gecven ; maar gy vermetele, die my „ geftaag hoont, gy zyt in myne magt; vrywil„ lig hebt gy om ketenen gebeden; _ beef nu.' — ,, wy zullen eens beproeven of uwe hardnekkig- heid in het einde niet voor myn alvermogenden ,, arm zal onderdoen; ga uit myn gezicht, en ,, overdenk uw noodlot." Zy ftampte met den voet, de wachters kwamen. Brengt deezen fnooden boosAvicht, beval zy , in den zwarten toren, en verzekert hem Avé!. De ridder Avierdt aangevallen , ontwapend, geboeid en wechgevoerd; doch, alvoorens Adelflan de kamer verliet, zcide hy tot Florella, zonder den op nieuw aangevuurden toorn van Crudela te vreezen, „ vaarAvé!,  I, dierbaare weerhelft; gy twyfelt nu niet meer ,, aan myne trouw!" „ Eieie ridder, vaar mede wél, riep Florella; „ gy offert u dan op aan myne liefde! wees vei„ zekerd-datiku'boven alles bemin; en dat, zoo gyfterft, Florella u wil volgen; in den dood „ toch zullen wy vercenigd worden; dit tydpcrk „ is te eng voor onze liefde, die ten hoogden „ top moet verheven worden; Adelftan kom nog„ maals dat ik u omhelzc. " Middenerwyl fprong de fchoone op, omarmde haar. ongclukkigen ridder; zy gaven eikanderen honderd vuurige kusfehen, met traanen vermengd; de toorn van de wraakgierige Crudela wierdt door deeze tederheid meer en meer ontvlamd, zy liet de gelieven van eikanderen rukken, Adelflan wegfleepen, en in een donker hol in den toren opfluitcn ; tcrw}l zy de gedaane belofte volvoerde, met Florella by haaren vader te rug te brengen. De edele en grootmoedige ridder, indeezen benaauwden kerker geworpen, bragt een aangcnaamen nagt door ; hy leedt uit liefde voor Florella; zyne boeijen hadden haar vry gemaakt; dit denkbeeld ftreelde hem; en hoe zoet is het lyden niet, dat men om een geliefd voorwerp uitflaat! Hy, die zyn eigen geluk en rust boven die van B 3  <• 22 > zyne beminde waardeert, is niet waardig onder de minnaars gcrangfchikt te worden. Adelftari bezat te veel vuur, om niet uitteroepeh „akelige gevangenis, knellende banden, » gy Zyt my dierbaar; u te dragen valt my ligt, „ door u heb ik de fchoone Florella van myne „ getrouwheid kunnen overtuigen; zy twyfelt „ ook niet meer; cn hoe teder mint zy Adelflan „ niet! welke aangenaamc belooning genoot ik niet „ reeds in de laatftc oogenblikkcn voor al myn „ lyden! gunsten, — verkwikkelyke omhelzin» gen — traancn — gevoelvolle traancn — heb„ ben myne wangen bevogtigd. Nooit had A„ delflan dit durven verwagtcn; — nu ben ik „ ook bereid, ja wel te vreden , al moest ik „ daadclyk flerven ; — Florella zal mybeweenen, „ een traan vol medeiyden aan myne asch wy„ den"! AdclfUns verliefdheid maakte ook honderd afwisfelcndc vergclykingen tusfehen zyne Florella cn de bleeke maan, die zynen kerker verlichtte, welke hy alle ten voordeele zyner beminde aftekende, tot hy eindel;]:, vermoeid van deuken , op den grond nederviel, en influimerde tot aan den morgen. Zyne beminde, de fchoone Florella, had den uagt in diergelyke zoete overdenkingen niet  <• 23 ■> mogen flyten. Alhoewel de lieve vryheid haar vergund was, nam zy het lot vanhaaren minnaar ter harte; de knaging van een morend geweeten befchuldigde haar, dat zy, door laster en leugens misleid, Adelflan van verraad en ontrouw had verdacht gehouden, maar nu overtuigd' wierdt ten koste van zyn geluk en welvaart, ja mogelyk dat zyn dood zou bewyzen, hoe teder hy haar beminde. Edeler liefde, ftandvastiger deugd, kon zy in niemand buiten Adetftan meer vereenigd vinden. „ Ik heb u verongelykt, „ riep zy uit, beminnelyke ridder, dit erken lk, „ Floreila bel-oort u; — ach, zoo gy fterft, „ zal ik u niet overleven " ! Haar vader was opgetogen van blydfchap toen hy zyne dochter weder mogt. omhelzen ; en, met ontzetting aangedaan op het hooren haarer zeldfaame ontmoetingen, moest de grysaard bekennen, dat de ridder haar verdiende, en zy alle dankbaarheid aan hem verfchuldigd was. Niettegenflaande deeze bekentenis , bleef de graaf \ran Donnagel, als aan het hof opgevoed, geloof liaan aan de betichtingen van verraad, Adelflan aangewreven; en al mogt hy zyn leven uit de handen van Crudela redden, nooit zou de graaf zyne dochter aan zynen wapenbroeder ter vrouwe fchenken. B 4  *c 24 -> Met onze jatten vermeerderen ook fomtyds de vooroordeelen ; de vreemde ridder had alle hovelingen zoo veel van Adellbns ontrouw verhaald, dat zy, blyde van een haatelyken mededinger naar 't vorsten gunst den voet te kunnen ligten, niet toelieten dat iemand des ridders verraad in twyfel trok; wat meer is, zy wisten te bewerken, dat alle toegangen van verdediging voor hem gefloten bleeven; fnoode vlcijers, listige flangen, dit waren trekken van broederfchap! De ongelukkige ridder genoot door den zoeten flaap eene verademing in zyne fmart; de zon had zich reeds boven den gezichteinder verheven, toen hy ontwaakte door de lieflyke ftem van een meisje, dat kort aan zynen toren voorby ging; op Maande hoorde hy haar het volgende liedje zingen. AIR. Toen ge u bevond, Lindor! aan myne zy Was ik verlost van allen kommer; ■ Maar nu, myn vriend, wyl gyzyt ver vanmy. Zit ik vcrlaaten in dees lommer. * * *  <• 25 •> 'k Sleet dag en uur in zoete vrolykheid, Om dat Liridor myn last hielp dragen. Heugt het u nog? hoe lieflyk was die tyd! Weg is myn vreugd en blyde dagen. * "* - * Ik blyf getrouw, hoe fel" de dwang ook woed, Niets is in ftaat my van u afterukken; Zoolang gy leeft, houde ik nog goeden moed, En wil voor geene nieuwe liefde bukken. Het boerinnetje had haare melkemmers neergezet , en zat tegen een boom aan de overzyde van Adelflans gevangenis; haar gezang duidde eene ongelukkige liefde aan ; en zy, die zelve met tegenfpoeden en ongelukken worftelen, zyn ook gevoeliger over het lot hunner medefchepfelen , vatbaarer voor medeleden , dan hy, wien alles gelukt, en die geene rampen kent. De gevangen fprak het ■meisje , door zyn getralied vengfter aan; haare; verwondering was groot , dewyl zy waande dat deezen toren onbewoond was; zy wilde vlugten, doch de ridder weerhield door zyne zagte vriendclyke ftem het meisje. „ Hoe, „ fprak. hy, lief kind , wat deert u; heeft een minnaar u vcrlaaten? wel dan beklaag ik u! ïd r b h B5 - 7 k uw „  <■ 26 •> „ Neen,' myn heer, antwoordde.zy, Lindor Zou „ my nooit verlaaten hebben , maar de heer van ons „ dorp heelt hem medegenomen naar het heilige „ land, doch zoo God hem in het leven fpaart, „ wagt ik hem eerdaagsch te rug. Waar over zyt ,, gy dan bekommerd, lief meisje ? vroeg Adel„ iïan. Om dat myn vader, was haar antwoord, „ my wil uittrouwen aan een anderen bocren„ gast, die met meer middelen is gezegend dan „ Lindor; en ik, myn heer, wil nooit iemand „ buiten hem lief hebben; myn vader is dierhal„ ven grommig, om dat ik zyn wil weer„ ftrcef; en ik ben altyd bang, zoo lang Lindor „ niet te rug is, dat men my tegen wil en dank „ nog dwingen zal. " De gevallige ontmoeting van dit verliefde openhartige landmeisje maakte den ongelukkigen Adelflan regt vrolyk ; hy beloofde dat hy haare te» genheden zoude doen ophouden, zoo eens 't geluk hem weer in vryheid ftelde; en ter verzekering van zyne welwillenheid wierp hy haar een ring van groote waarde toe, dien hy aan zyn vinger droeg, tot een bewys, indien zy buiten dien hem niet gelooven mogt. Zyne ongelukken, die hy kortloopig verhaalde, hadden baar hart geroerd ; „ kon ik dien ongelukkigen ridder helpen, „ was al wat zy by zich zelve uitftamelde; hy  <• 27 '> „ fcbynt een kortbcgrip van veele goedlieden te „ zyn; " de liefde alleen doet hem lyden, riep zy in het heengaan; cn de mooije ring onpphoudelyk beziende , herinnerde zy zich geHaag Adelftans belofte. De getrouwe Pacolet, zyn meester uit het oog verloren hebbende door alle de wonderen der tovergodin , en niets vernoemende van zyne terugkomst uit het kasteel, daar hy op Haarde, .bleef zich om en by' hetzelve ophouden ; hy ontmoette het landmeisje, en zyn oog op den ring vallende, dien hy daadelyk herkende, fprak hy haar aan; „bevallig herderin„ netje., hebt gy den meester van den ring, dien „ gy aan uwe hand hebt, ook zélf hier of daar „ vernomen , of hoe komt gy aan denzelven ? ja „ wel, myn heer, was haar antwoord, hy zit in „ druk achter de traliën -, daar op den zwarten „ toren van het kasteel; " zy verhaalde vervolgens al het voorgevallene, hoe de ridder haar ontdekt had, cn hoe bereidwillig hy was haar gelukkig te maaken. Heer krygsman, zei de maagd , kunt gy dien held , zoo braaf, zoogoed-, niet uit den toren verlosfen ? De fchildknaap nam voor alles te beproeven, wat met de menfebelykheid beftaan kan, tot redding zyns meesters; hy verzamelde ten dien einde een hoop gewa-  <■ 28 > pende ridders, die tegen den nagt alle ry het flot aankwamen ; men overleide onderling, dat er niets beters tot redding van Adelflan kon bedacht worden , dan het kasteel in brand te fleeken, door middel van een vuurpyl, die het rietendak , dat het kasteel dekte, verteeren moest, cn de vlam zich langs dien weg geheel zou doen verbreiden; dit gefchiedde, de muuren door den gloed verfchroeid, geraakten uit elkandercn , en vielen aan alle kanten in; Adelflan, .door zyne fpitsbroeders geholpen, geraakte gelukkig dooide vlam , en kwam in vryheid over de gracht ■ dc ridders, gezamenlyk hun doel getroffen hebbende, ontwecken het gevaar, en verbeten dc plaats, daar de wraak der tovergodin hen vervolgen kon. Florella , intusfehen door droefheid aangegrepen over het lot des ridders, van wien zy niets boorde , nam zichtbaar af; de vader haare eenzaamheid ziende, flond er zeer op dat zyne dochter tot de maatfehappy moest terug keeren; hy wilde volftrckt dat zy eene keuze, zou doen, en fïelde ten dien einde haar een ridder van het hof als bruidegom voor; maar zy weigerde met alle verachting dit aanbod. Dan , te vergeefs waren haare klagten en traancn ; Dunftan, de vreemde  <■ 2Q > ridder en befchuldiger van Adelflan, wierdt door den graaf Donnagel zyne dochter als echtgenoot aangeboden, en ondanks haare teleurftclling opgedrongen ; het huwelyk was reeds tusfehen den grysaard en Dunflan vastgcflcld, wanneer eene zwaarc ziekte, uit finart en verdriet gefproten, de voltrekking van hetzelve deed vertraagen. Hcctc koortfen tastten het jonge leven van Florella aan, vlaagen naar krankzinnigheid zwecmende, cn waar in zy Adelflan geduurig toefprak, verduisterden haar verfland, en decden wanhoopen aan haare herflelling. , De bedrukte vader begon zich zeiven te befchuldigen als de oorzaak van al deeze fmart; hy beloofde zelfs in een oogenblik, als overmaat van rouw op het flerkst werkte , dat, zoo Florella nog aan deeze zyde des grafs mogt blyven vertoeven , hy nimmer haare keus bepaalen zou. Deeze verzekering, op een dag van verademing de zieke plechtig gedaan, had meer uitwerking dan alle artzenyën ; zy wierdt van oogenblik tot oogenblik beter; haare levensgeesten kwamen in voorige werking, zoo dat zy weldra herflelde. Graaf Donnagel had, niettegenflaande deeze belofte, zyn afkeer tegen Adelflan , dien hy als een verraador befchouwde, nog niet afgelegd; het.gevaar, waar  <' 3o ■> mede hy zyne geliefde dochter had zien worftelen„ kondenzelven voor eene wyldoen Uuimeren; maar" terwyl zy weder tot den top eenerbioeijende welvaart was gekomen, vergat hy zyne belofte; ja hy Wilde van de herinnering'niets meer hoeren, en zyn ilot was Adelflan ontzegd te naderen, en dus ■waren alle toegangen tot Florella gelloten. De •ntmenschtc vader liet zelfs niet toe, dat de juffer eene wandeling in het bosch deed, waar zy den ridder had leeren kennen ; zy was dus als in eene gyzeling van de waereld, of van het geene haar dierbaar was, afgefcheiden. Alle deeze geftrengheden troffen haar geweldig; zy vcrfmolt in traanen; de flaap, ja alle rust was haar ontzegd ; en zoo zy fomtyds door al te veel vermoeïjing al eens influimerde, bragt een bedriegelyke droom haar in de armen van den getrouwen Adelflan. Rampzalig Avas echter zelfs deeze verbeelding; terwyl zy immer als door eene onwecrflaanbaare' hand uit zyne omhelzingen gefcheurd wierdt. Adelflan was zoo draa het gevaar niet ontfnapt, of hy ylde naar de fchoone Florella; dan met den toegang tot het flot bleef alles voor'zyne wenfehen gefloten. De ridder was troosteloos over deeze teleurflelling. „ Beu ik dan volftrekt * Seboren» "ep hy uit, om onophoudelyk ramp-  <■ 3i > „ zalig te zyn? 6 liefde, hoe veele rampen hebt „ gy niet over my befloten! maar uwe tegenhe„ den verkies ik nog boven de koele onver„ fchilhgheid. " Adelflan beproefde alles om berichten nopens, den ftaat van Florella door eene tweede of derde hand der huisbedienden intewinnen; hy vernam dat de hemel haar van den rand des grafs had ta rug geroepen ; deeze herflelling mengde eenige verzoetende droppels in den bitteren kelk des ongeluks, dien hy geheel moest doorzwelgen; de hemel heeft haar voor my gefpaard, was al wat hy zich zeiven wysmaakte; dan de begocheling verdween; de verzagting zyner verbeelding hield op; de verfchrikkelyke maare van de aannaderende echtsverbindenis van Florella met den ridder Dunflan deet het bloed in zyne aderen verflyven. Hy vernam te gelyk, hoe de ontmenschte vader gevoelloos was voor de weigerende klagien zvner dochter; ja dat Florella, ondanks allen dwang, nog ftandvastig in de liefde voor Adelflan volhardde, en dat zy afkeerigbleef, de aanzoeken van Dunflan met wederkeerige genegenheid te beantwoorden, want dat zy in hem altyd den valfchen befchuldiger yan haaren halsvrind Adelflan  <■ 32 •> befchouwde. Deeze laatflc voor hem zoo aangenaame tyding vernam hy door eene kamermaagd, zyn fchildknaap Pacolet genegen ,■ waar, door hy ook dc redenen hoorde, waarom Florella onzichtbaar wierdt gehouden; hy wist het kamermeisje zoodanig te beleezen, en in zyn belang overtehaalen, dat hy door haar aan Florella kennis gaf van zyn vertrek, om haar langs dien weg meer vryheid te verfchaffen ; en dat hy nog. even vuurig in zyne onveranderlyke min volhardde, ■ verzuimde hy niet aan Florella te doen verzekeren. Niet ver buiten het bosch, daar Adelflan.' dikwyls zyne fchoone had mogen ontmoeten, wentelde een flroom zyne diepe wateren langs de groene boorden deezer zilvere rivier, verhieven zich hooge rotfen; hunne kruinen, altyd met fneeuw bedekt, wierden niet dan door het fchuwe konyn of den vluggen geitenbok beklommen; duizenden van watervallen, door de fmeltende fneeuw gevormd, en van de toppen der bergen, dan eens zagtelyk flroomcnde, en kort daar op met vervaarlyke fprongen bencdenwaards vallende, mengden hun geklater met het geruisch der rivier, waar in zy hun water Hortten — Deeze eenzaame en woeste rotfen baddSÈ langen tyd tot huisvesting verftrekt aan eon on-  <• 33 •> gelukkigen kluizenaar, dien 'swaerelds lotgevallen daar heen gevoerd hadden. Hy, de verraaderyen zyner medemenfchen moede, verkoos de vlugt, en bewoonde geduurende vyftig jaaren een hol in de rotfen, terftond befchreven. Noeste vlyt en onvermoeid geduld hadden hem , na langen en Zwaaren arbeid, een pad uit zyn kluis tot aan de rivier doen graven. Een uitgehouwen boom, die tot boot en floep verftrekte, bragt hem over het water, als hy in het bosch wilde wandelen of zich naar eenigc plaats begeeven. Hy groef ook agter zyn huis of hol, bragt er aarde heen, zaaide en plantte, zoo dat hy in zynen tuin, voor winden bedekt, en de weerkaatfing der warme zonneftraalen genietende, altyd voorzien was van de eellte en beste moeskruiden en vruchten. Eene bron helder water leschtc zyncn dorsr. Dces kluizenaar leefde gerust cn wel te vreden, van de maatfchappelyke faamenleving afgcfebeiden. De grys'aart was nu kortelings ontflaapen , en had zyne wooning ledig agtergelaaten; een vriend, insgelyks aan het eenzaame gewoon, had zyne nalaatenfchap geërfd, en hy vervoegde zich in het hol, en leefde als de overleden. De nieuwe kluizenaar was niet zöo zeef uit verkiezing, als wel door gebrek, tot-deez* C  <• 34 •> levenswys vervallen, weshalven hy een man was, daar gefchenken nog al iets hy aföeeden; hy liet zich om geld door Adelflan wel dra qyerhaalen om dien ridder voor cenigen tyd in zyne wooning te neemen; hy gaf' hem kleederen, met deezen (laat overeenflemmende ; ja hy maakte zyn nieuwen makker, door een langen baard, cn iets,waar mede Adelftans trony béftreken wierdt, geheel onkenbaar. Dc ridder was dus in een kluizenaar herfchapen, en geleek ook niet anders, dan of hy alle zyne levensdagen in uien Maat had doorgebragt. Adelflan verwisfel.de zyn naam voor dien van Antony ; en de ridder wierdt by navraag als een neef van den kluizenaar voorgcfteld. Pacolet had intusfeken bevel van zyn meester, om dc nieuwsgierigen wys te maaken, hoe Adelflan , door liefde en wanhoop vervoerd, eene overzcefche reis ondernomen, cn daarom den fchildknaap zyn af'fcheid gegecven had; ook onthield zich Pacolet, op eene omzichtige wys, in de nabuurfchap van des ridders verblyf, om in alle voorkomende gevallen by dc hand te zyn. Zoo dra de trompet der faam graaf Donnagel verzekerde, dat Adelflan deeze gewesten verlaaten had, ftond hy aan Florella alle vryheid toe; zy kon uitgaan als te vooren, en wandelen wer-  <• 35 •> waards het haar geliefde: gevolgelyk werden des ridders poogingen meteen gewenschten uitllagbekroond; en hy genoot dagelyks het onbefehryvelyk genoegen van haar te zien, als zy met Celia op hunne oude verzamelplaats in het geliefkoosde bosch rustte, hi den beginne befpiedde Adelflan zyne voor eeuwig beminde Florella zonder door haar ontdekt te worden; byzondere redenen deeden hem dit wonderbaar gedrag beflaan. Dan, op een morgen dat zy op haar gewoon heuveltje zat, daar zy voormaals Crudela vernamen, wierp dc ridder zich aan haare voeten. Zy ontzette zich: wie zyt gy? was de eerfte vraag der juffer, want deeze herkende Adelftans fpraak, maar zyne uitterlyke vertooning had hem zoodanig veranderd, dat twyfeling haaren geest innam. Vraagt gy nog, aangebeden Florella, wie ik ben? fprak Adelflan; uw al-' tyd getrouwe flaaf; met een het masker afrukkende dat zyn gelaat onkenbaar maakte. Florella' herkende hem, ontroerd door zulk eene verrasfing, dcwyl hy niemand anders dan de lieveling van haar hart was: zy zwoeren eikanderen na zoo veel geleden rampen op nieuw eene onverwrikbaare trouw ; de uuren vervloogen als oogenblikken in elkanders byzyn; Celia moest (op1' C X  <■ 3$ ■> haare hoede zynde) den tyd van fcheiden aankondigen, of de gelieven zouden des avonds nog by den anderen geweest zyn; men overleidc onderling, om deeze plaats zoo dikmaals mogelyk te bezoeken. Dit duurde ook eenigen tyd , tot dat zy op zekeren avond van eikanderen affcheid genomen hebbende, Adelflan, eenige treden van zyn liefdesvoorwerp verwyderd, een geduchten fchreeuw hoorde; hy ontzette zich en ging achterwaards het geluid te gemoet; naby gekomen vertoonde zich Florella aan zyn gezicht, vlugtende voor een grootcn verflindendcn wolf, die haar byna had ingehaald; de ridder verdubbelde op dit akelig vooruitzicht zynen tred, en fprong tusfehen beiden in , ftak zyne hand met zyn kleed omwonden in des wolfs muil, greep hem by de tong; en toen het dier al worftelcnde tegen hem opfprong, ftootte Adelflan het met de andere hand een mes in den buik, zoo dat het monitor nederplofte en in zyn bloed zich dood fpartelde. Na deeze verrichting vloog de ridder naar Florella, die van angst buiten zich zelve was; dan, haar minnaar ongewond ziende, en het roofdier, dat haar volgde, niet nader ontdekkende, herftelde zy zich fchielyk, dankte Adelflan voor het behoud van haar leven, het welk hy nu ten  4 37 •> tweede maale zoo wonderbaar gered, had; en duizend kusfchen verflrckten tot belooning voor deeze moedige daad. Celia was intusfchen van haare afdwaaling terug gekomen, en de gelieven fcheidden in eene aangenaame kalmte. Crudela, den ridder ontfnapt ziende, had hem daarom niet vergeten; haare wraak werdt hoe langer hoe heviger , en zy had vastelyk belloten niet te rusten voor zy Adelflan zag omgebragt. De tovergodin was hem overal op eene onzichtbaare wyze gevolgd, alhoewel hy waande van haare lastige bezoeken ontflagen te zyn; zy had alle dagen zyne herhaalde byeenkomflen met Florella bygewoond, en begreep, dat het ver genoeg gekomen was , om hun andermaal te fluiten Het eerfte dat Crudela op nieuw verrichtte, was graaf Donnagel onder het beeld van een oud afgeleefd ridder aantefpreken, en hem te verhaalen , dat zyne dochter en haaren minnaar Adelflan dagelyks in het bosch by eikanderen kwamen , en dat hy zich onder de gedaante van een kluizenaar vermomd had. De vertoornde en door gramfchap ontlloken vader nam voor de gelieven des anderen daags zelf te beloeren : toevallig trof hy het tydflip , dat de ridder zyn valfchen baard, die hem onkenbaar maakte, had afgedaan, dienC 3  <• 38 ■> volgende was Donnagel in zyn vermoeden bevestigd; by bleef hen befpieden, en kwam niet te voorfehyn ; ook wilde hy niet fpreken voor dat zyne dochter zoude zyn te huis gekomen, wanneer het, zyns bedunkens, eerst tyd van fpreken ■ware. De tedere gelieven vertoefden by malkanderen zoo lang als naar gewoonte; dan , toen de tyd verftreken was, wilden zyvan geen febeiden hooren ; men ging wel van een , maar eenigc flappen gedaan hebbende keerden zy terug, eene nog tedercr omhelzing volgde, en men fcheidde andermaal op nieuw; het was of zy beide door een voorgevoel van aannaderende ongelukken wierden aangegrepen; als of'zy dachten , aan deeze zyde des grafs zien wy eikanderen niet weder! — ja 's mentenen ziel fchynt wel eens zekere voorweetenfehap van toekomende gebcurteni.slen te genieten, cn uit was ook het lot van onzen held en heldin. Graaf Donnagel had dat hartbrekend affcheid in zyne volle werking gadegeflagen ; hy riep Florella, zoo dra zy te huis gekomen was, in zyne kamer, en gaf haar op een veel beduidenden toon in deeze bewoordingen zyn ongenoegen te kennen. „ Ontaarde dochter, fchandvlek van onsgcöagt,  <■ 39 ■> „ gy houd dan nog gcmeenfchap met den land„ verraader Adelflan ; — gy veracht myne be„ velen ! Een getrouw gryfaard heeft my gewaar„ fchuwd; ik wilde uwe ongehoorzaamheid niet n gelooven; dan myne oogen hebben nu alles „ gezien; ik twyfel niet meer, gy zult my geens„ zins langer bedriegen , verachtelyk monster, „ noch myne goedheden misbruiken ; veel liever „ zag ik u ten grave dalen , dan aan dien booswicht gehuwd ; hy, die zyn vorst verraadt, wiens „ goedheid hem met weldaaden overladen had, „ kan geen braaf echtgenoot zyn ! Ga en bert ween uw rmsdryf; ik wil u niet weder zien „ vóór dat gy belluit myne wenfehen bereidwil„ lig te voldoen, den braaven ridder Dunftan met ,-, liefde te loonen en als uw man aanteneemen; „ wederfpreek myne bevelen niet; lk als vader „ weet best wat uw geluk of' rampfpoed zal vol„ tooijen; herneem uwe deugd, en voldoe aan „ de verwagtmg myner 2iel, als eene dankbaare „ dochter verpligt is voor de zorgen, aan haare „ opvoeding hefteed; en zoo gy aarzeld myne „ bevelen te gchoorzaamen, hou ik op vader te „ zyn, en heb geene dochter meer. " Geduurcnde deeze harde verwytingen was Florella voor den graaf nedergevallen, en omarmdë C 4  4° •> zyne knH5n. Eindelyk barst zy uit, „ ach, myn „ lieve vader, behandel uwe ongelukkige Flo„ rella zoo geflreng niet; eisch myn leven, gaarne, ö gaarne wil ik het voor u opofferen : „ maar van Adelflan af te zien gaat myne krachten „ te boven; menfchelyke magt kan ons niet „ fchciden, daar de hemel ons heeft faamenge- • voegJ- Zoude ik niet het ondankbaarfle „ fchepfel zyn, dat ooit Gods aardbodem betreden „ had, zoo ik hem te leur fleldc ? heeft hy my „ niet tweemaal van een verfchrikkelyken dood „ gered- uit de hand van eene tovergodin, ten „ koste zyncr vryheid, en uit den muil van' een „ verflindend gedierte ? Door dit alles ben ik zyn „ eigendom geworden; en gy, myn geliefde va„ der, hebt my weleer aan Adelflan gefchonken. » Ik kan neei1 ik behoor geen ander te kie- „ zen! Vergun flegts den ridder u te naderen, „ om zig van het aangewreven verraad te zuive„ ren; hy iS aan geene fehenddaaden fchuldig; „ nooit zal ik kunnen ophouden hem te bemin„ ncn: gy, myn vader, kunt my naar het echt„ altaar fleepen, myne hand in die van Dunflan » leggen, en zoo de weerloozc onfchuld aan hem, ,, dien ik veracht, boeijen; ik ben in uwe vadcr„ lyke magt, dat weet de ongelukkige Florella,  <• 4i > al wilder, gy my het hart uit den boezem ruk„ ken; maar zoo lang het klopt, adem ik niet „ dan liefde voor Adelflan. " De graaf was verwonderd over de iloute taal van het meisje; met medclyden aangedaan over haar ftandvastig caracier; dog hy verwon wel dra die zagte gemoedsaandoening; als hy zyne bevelen zag te leur gefield, wilde hy het uiterfie beproeven om zynen wil te doen gehoorzaamen; ten dien einde liet hy de rampzalige fchoone in, een toren opfluiicn, met bedreiging, dewyl zy den vloek des vaders verdiend had, dat deeze akelige plaats haar zoo lang zoude omvatten, tot zy eindelyk befloot om Dunflan tot echtgenoot te verkiezen. Florella beweende haar lot, bleef ftandvastig aan Adelflan gehegt, en liet zich door dwang niet affchrikken. Donnagel, ziende dat geweld niets vermogt op het hart van zyne dochter, nam voor met zagtheid haar gemoed te vermurwen; hy begaf zig naar den toren, en fprak Florella met tederheid aldus aan. „ Zie hier aan uwe „ voeten een byna afgeleefd vader, die zich voor „ zyne halftarrige dochter geheel vernedert; myn „ leven of dood is in uwe hand, befchik wille„ keurig; zoo gy langer myne bede wederftreeft, C 5  <• 4= •> „ zult gy uwen gryzcn vader wél haast in het l, graf' doen nederftorten : ik fmeek u , lieve FIo„ rella, volg myne wenfchen op; uws vaders 99 ecr i« met dat huwtlyk verbonden; het is bil„ lyk dat gy u naar my fchikt; kom aan, volg „ myn raad ; het hüwelyk Vin Dunn<,n Zaj u tot „ alle eer en aaizien verheil'en, daar de voltrek„ king daar van met Actelftan u niets dan i'chande „ kan berokkenen " „ Ach, myn waarde vader, wat beproeft gy „ niet! hernam Florella; myne zwakke zydc is „ getroffen door deeze vernedering; fta op, om„ hels uwe dochter; ik zal u dan gehoorzaamen, „ terwyl gy niet te veranderen zyt; dog bedenk „ dat het huwelyk met Dunflan van mynen dood „ gevolgd zal worden; en gy, myn vader, zult „ dan, getroffen door deezcn dood, altyd een „ knagend geweeten omdragen: het zy genoeg, „ ik heb alles gezegd; myne trouw is aan Adel„ ftan verpand, en zoo ik in dc armen van Dun„ ftan den getest geef", vereer gy, ö vader, my„ nc nagedachtenis; zeg dat gy de oorzaak van „ Florella's dood zyt, en myn« asch zal in vrede „ rusten ; ontflapende zal ik toch met Adelflan „ hcrëcnigd worden , gemeenfchappelyk met hem „ verkeeren! Vaarwel, beminde Adelflan, ter-  <■ 43 •> js wyl zy zyne beeldenis, die zy op haargn boo„ zem droeg , afrukte; van u fchei ik flegts voor „ eenen tyd; in de gewesten boven ons wil ik ,, uwe komst verbeiden en eeuwig de uwe zyn. „ — Florella zal u bitter hartzeer aandoen, ja „ mogelyk kan de dwang van mynen vader u „ ook het leven kosten. Welaan , dan volgen wy „ eikanderen; het graf, hoop ik, zal onze ge„ beenten vereenigen; zy zullen te faamen rusten, „ terwyl onze zielen weer vriendelyk eikanderen „ begroeten." Graaf Donnagel was . uitermaate voldaan over het woord van Florella, zonder echter haar voorfpeldcn ftaat en gevoelige taal ter harte teneemen; het was hem genoeg dat zy gehoorzaamde. Wy flervelingen denken meermaalcn alle onze wenfchen verkregen te hebben, wanneer het verlies van het geen wy hoog fchatten reeds voor d* deur (laat. Hy haastte zich om Dunftan te onderrigten, dat Florella in zyne belangen was toegetreden , en dat men nu ten fpoedigfte haare echtverbindenis voltrekken zou. — Alle fchikkingen wierden ten dien einde in het werk gefield ; alles in gereedheid gebragt om deezen trouw met luister te vieren. De graaf liet, volgens het gebruik dier tyden , een fteekfpel aankondigen,  <• 44 ■> waar op alle ridders genodigd wierden. Florella intusfchen bragt den tyd door met weenen ; naar maate die meer en meer aanfpoedde wierdt haar lot ondragelyker. Adelflan begaf zich des daags na zyne laatfle faamenkomst met zyne fchoone Florella naar de gewoone plaats, doch vond haar niet; hy vertoefde er dien gantfehen dag, en herhaalde eenigentyd zyne bezoeken, doch vruchteloos; zyn angst wierdt groot, ja ontzaglyk ; en Pacolet, zyn getrouwe fchildknaap, wierdt afgezonden om van de kamerjufTer te verneemen naar de oorzaak van Florella's agterblyven. ö Gy, die een gevoelig hart en medelydende ziel omdraagt, gy alleen kunt bevatten hoe Adelflan getroffen was , toen Pacolet hem berichtte, dat Florella op het punt flond om in de armen van Dunflan te vallen, en wel als zyne eehtgenoote! Pacolet verhaalde hem de plegtigheid, waar mede het huwelyk flond voltrokken te worden. Adelflan was raadeloos: dan eens verdacht hy Florella van ontrouw; dan weder fprak de liefde haar vry. Weinige dagen daar na wierdt het tournooifpel aangezegd ; Adelflan befloot zich daar in het openbaar van den laster, tegen zyne trouw uitgeflrooid, te zuiveren, of zich te wreken, met zyn medeminnaar te ftraffen , en aan Florella's voeten den geest uitteblazen.  <■ 45 '> De bepaalde dag gekomen zynde, fleeg de ridder te paard, bedekt met een harnas, blank gepolyst als zilver; op zyn helm droeg hy een witte en blauwe vederbosch; zyne banier vertoonde een adelaar, geheele benden met nagtvogels verjagende. Het fleekfpel nu wierdt gehouden daags voor den trouwdag. Koning Fergus met alle zyne edelen verfcheenen op dit feest; men was even begonnen toen Adelflan het ftrydperk naderde; en Dunflan had reeds eenige hnfen ter eere van zyne bruid gebroken. Adelflan kwam naby Dunflan; „ heer ridder, fprak hy, ik befchuldig „ u van verraad ten mynen opzichte; gy beleert digt de onfchuld; ik ben bereid u met de wart penen deeze euveldaaden te doen gevoelen, en „ daar op geef ik u het pand des flryds in han„ den ". Met een wierp hy zyne handfehoen in het ftrydperk, terwyl de koning en alle de ridders er by kwamen. Toen ontdekte zich Adelflan ; „ dees ridder, fprak hy, heeft my de „ eer benomen ; zyn leven of het myne moet „ hier voor boeten; daarenboven ontfleelt hy „ my Florella, het dierbaarfle dat ik op aarde w heb ; zy behoort my; — wy zullen er „ om ftryden, zoo hy my geene vergoeding  <• 4^ ■> » vcrfchaft". Ieder der omflanders oordeelde dat het gevegt moest voortgaan; Florella erkende haaren tedere» minnaar; eeneheimclvke hoop lachte haar aan; maar daar het toonecl bloedigftond te worden, en er juist over haar gehandeld wierdt, vertrok zy binnenshuis. De herauten maten het perk af; trompetten gaven het teken ; en de ridders reeden op eikanderen in. De lanfen braken by den eerflen fchok; toen fteegen de firyders af, en gingen elkande. ren met het zwaard te keer; het gevegt duurde lang; zy bragten wederzyds clkanderen zulke geduchte Hagen toe, dat er gefradig flukken van hunne wapenrustingen afvloogen. Eindelyk moest de rechtvaardige zaak overweegen ; Adelflan bragt Zyn vyand een geweldigen lloot toe van boven in de borst; en daar na op hem indringende, ontwapende hy Dunflan, fmeet dien ridder ter neder, cn, hem zyn zwaard op de keel houdende , dwong hy den lasteraar alle voorige fnoode betigtingen te herroepen cn Adelftans onfchuld te bekennen. Toen geboodt dc groote Fergus dat men Dunftans degen breken, cn dien ontrouwen valfchen belediger uit het ftrydperk. jagen zoude. Graaf Donnagel bloosde , en tot Adelflan toegetreden , fprak hy, „ braave ridder, ik wierd  <■ 47 ■> „ misleid, ik. heb u verdacht gehouden, vergeef „ myne ligtgeloovigheiJ; myne dochter is de uwe." — Toen trok de held Dunftans wapenrusting, als overwonnen hebbende, aan; en, op zyn paard gezeten, rende hy het flagveld rond; de. gantfchemenigtejuichte, en riep, „ kom, fchoone, „ Florella, uw echtgenoot zien, die een verraa„ der zyne wel verdiende ftrai' deet ontfangen. '* Het beminnclyk meisje op dit geroep een venster openende, en Adelflan vernoemende met de wapenen en het paard van Dunflan , dacht dat deeze overwinnaar en haar minnaar Adelflan gefneuveld was ; vervoerd door wanhoop, zonder zich te bedenken, haalt zy uit een geheim cabinet zekeren werpfchicht voor den dag ; deeze washaaren vader door een tovenaar ten gefchenke gegeeven , cn bezat dc hoedanigheid, dat hy, geworpen , fteeds het doel trof; Florella nam dit wapen in haare hand, en het opheffende fprak zy, „ ede„ le Adelflan, gy zyt voor my gefneuvekl, ont(, fang dit offer, aan uwe fchim gewyd; " en onmiddelyk hier op wierp zy het doodelyk geweer naar den tederftcn minnaar, dien zy voor Dunflan aanzag, toen hy het venster vqorby reedt. De pyl trof Adelflan, ging hem recht door het hf, zoo dat hy plotzeliug als levenloos van zyn paard ter neder tuimelde, uitroepende , „ ik  <• 4§ ■> * fterf, Crudela gy zyt gewroken." Golven bloeds overftelpten zyn hart, en de getrouwe ridder gaf den geest. Aan zyne ftem, zoo lieflyk voor haar hart, herkende de fchoone Florella Adelrtan ; in een oogenblik was zy by hem, vloog op het zielloos lyk als raazend neder, omhelsde den Moedigen romp onafgebroken. „ Adelflan, riep zy uit, „ 6 blik, blik nog éénmaal op uwe moordenaar„ esfe;" maar ziende dat hy reeds ontflapen was, trok zy den fchicht uit zyne wonde, en flak dien op eene behendige wyze in haaren boezem , met deeze woorden, „ ik ben by u, ge„ trouwe ridder, — ik volg u. — Myn vader, „ fprak zy, laaten nu onze lighaamen in één graf „ rusten-; gy wilde ons levendig niet verecni„ gen; laat dan de dood dit ter uitvoer brengen ; „ — wy zullen toch niet gefcheiden zyn ; —— „ ik vergeef u flervende alles; vaarwel, vadert „ vaar eeuwig wel; — ik flerf met myn „ beminden Adelflan." —— Zy viel op 's minnaars lyk en was niet meer. • Graaf Donnagel voldeet aan de laatfle wenfehen van zyne dochter; hy liet de twee gelieven in het bosch begraven ; en de voet van het heuveltje, aan hunne liefde toegewyd, verftrekte hun tot een graf.  <• 49 '> HEER VAN C R E S S r. t AVas onder de regering van Lodewyk, deri negenden koning derFranfchen van dien naam, dat er een kruisvaart gepredikt wierdt; de edelen en grooten des volks waren gewillig, ja traden het eerst toe, om onder de banier van het kruis het heilig graf te gaan veroveren; burgers; ook een aantal gemeene lieden, volgden hun voorbeeld ; fteden wierden ontvolkt; boeren verlieten hunnen ploeg, en lieten het land braak liggen; heerschzugt en eigenbelang aan de één'e, geestdryvery en drieste onkunde aan de andere zydë, bevorderden deeze zoo vermaarde togtcn, eil voerden eene menigte ongelukkigen op de flagtbank. Eene woeste drift en dolle raazerny fcheenen de inwooners van Europa aangegrepen te hebben; het weste bragt ged'uurig nieuwe en talryke heirlegers naar het ooste, alwaar de minsten door het zwaard fneuvelden, maar verre het grootfte gedeelte door honger en ziekten vergingen. Dan, gelyk na flormen en orkaanen niet zeiden de fchoonfle dagen geboren worden j Sof D .ux b-M'.tt;.-Si  <• 5° •> hadden ook deeze verwoestende landplaagen de aangenaamfte gevolgen. De onderdrukking der edelen omtrent de ongelukkige leenmannen wierdt verminderd, daar geheele gewesten de vryheid van hunne Iandheeren (om penningen tot dien togt verlegen zynde) afkogten; rust en vrede wierden herlkld, daar te vooren deeze kleine dwingelanden, op hunne adelyke Uoten bevestigd, elkandercn geftaag beoorloogden , ja zelfs wel eens den voorbykomenden reiziger of' ny veren koopman uitplonderden, ten minden de koopmanfehap met zwaare tollen en knevelary onderdrukten. Dit alles hield nu op; de deden Wierden onafhangelyk van een ieder, behalven van den vorst, en befchermden derzclver inwooners, zoo binnen hunne muur en als op het platte land, tegen allen overlast. De edele kunsten en weetenfehappen, die te vooren in het oosten alleen zich fchuil hielden, kwamen daar uit te voorfchyn, en verfpreiden hunnen befchaavenden invloed over de gantfche bekende aarde: en gy, baak des zeemans, kleine naald, die door uwe trekking naar de poolen hem zynen weg over den grooten oceaan en langs onbevaren wateren aanwyst, men wil ook dat gy uwe ontdekking aan deeze kruisvaarten verfchuldigd zyt.  .< 5» ■> De koophandel nam eene gantsch andere rigting aan; een ieder won by die gebeurtenis: gy kooplieden van het bloeijend Italië vondt evenwel uwe vernedering in die groote ftaatsomwentelingen, anders zoo rocmryk in hunne uitkomst voorden gehcelcn bewoonden aardbodem. — Reinout, heer van Cresfy, was ook één der edelen, die zich ter kruisvaart wapenden; hy, gefproten uit een edelen Ham, was getrouwd met de fchoone Conflancia, dochter des heeren van Chatillon ; twee mannelyke fpruiten waren de vrugten van deezen gelukkigen echt. Reinout beminde Conflancia met al het vuur eener zuivere en tedere liefde, welke zy wederkcerig beantwoordde; deugden, edele hoedanigheden , wederzydfche aart en inborst, alles ftemde by hun over een, en Helde hunne verbindenis tot een voorbeeld voor alle echtelingen. Met één woord, zy waren de gelukkiglle echtgenooten, die men zich zou kunnen verbeelden, daar huisfelyke tevredenheid hun agtervolgde, die zoo veele anderszins weldenkende ftervelingen ontzegd is. Reinout was uit zich zeiven niet genegen het kruis op te neemen; dan, koning Lodewyk, die hem achtte, moedigde zyne eerzucht aan; en de oude ridder, vader van ConD 3  <■ 52 > rtancia, zou het zynen fchoonzoon tot fchahde gerekend hebben, indien hy dien heiligen oorlog niet had helpen voeren. De traaneh van zyne beminde Conflancia waren toen kragtelcos, om de heldhaftigheid van haaren echtgenoot, dus aangevuurd, uit te dooven. Reinout gaf aan LodeWyk en zynen fchoorivader' het woord, en maakte alle tofebereldfels ; kort daar op vertrok de heilige bende, en hy niet hen. Droevig en teder was het affcheid des ridders van zyne Conflancia; die fcheiding, misfchien voor eeuwig, drukte zwaar, en brandde als kookend lood op hef hart; het uur van vertrek was reeds lang daar eer Reinout zich uit de armen zyner beminde echtgenoote kon fcheuren; zy hield hem vast geftrengeld en bleef roereloos aan zynen hals hangen. — Ja deeze tederheid zyner echtgénöoté deed hem zelf zoodanig aan, dat hy in dit ratwpfpocdig tydflip naauwehks tot een befluit kon komen ; eindelyk viel zy door overmaat van rouw in zwym, welk oogenblik hy zich ten nutte maakte; hy beval haar aan de zorg van den vader, en vertrok in aller yl. De togtgenooten wierden overgevoerd in Genueefche fchepen, de belegering van Damiate was belloten, werwaards het kruisleger zynen  *C' 53 ■> weg rigtte ; men landde aan , alhoewel de Sarrazynen zich yverig daar tegen verzetten; veele fneuvekleu aan beide zyden; een groot aantal christenen geraakte in flaavcmy, en daar onder Reinout, na dat hy lang zyne vryheid tegen een hoop Muzulmannen verdedigd had ; want eindelyk verzwakt door 't verlies van bloed en manfebap, was hy genoodzaakt zich als krygsgevangen overtegeeveh ; hy , wiens Haaf de ridder was geworden , heette Abdallah; een braaf krygsman , vriend en gunfteiing van Saladdin , den vorst der Mahometaanen. Reinout wierdt wél behandeld van zynen meester; moed en deugd zyn overal in achting. Abdallah liet zyne wonden genezen, en zondt den ridder na zyne volkomen herftelling naar Babiion, alwaar hy land en eigendommen bezat. Het vrouwentimmer van dien edelen Muzulman was ook aldaar; enhy hoopte na den oorlog zyne zorgen in de armen der liefde te vergeeten. De ridder, te Babilon aangekomen, wierdt vriendclyk onthaald. Fatima, de eerfte der minnaar esfen of vrouwen van den Muzulman, aan welke het oppergebied over de goederen van haaren gemaal wierdt toevertrouwd, bezat veel goedhartigheid en zagtheid; deeze Frank, zoo noemen D 3  <• 54 ■> de Muzulmanncn onze Europeanen , wierdt haar door Abdallah aangeprezen als een ongelukkigen, dien hy achtte, en wien men van zwaaren arbeid moest fpaaren. Men plaatfte dus Reinout m de tuinen, om de bloemen en gewasfen ra * deeze heete landftreek op een gezetten tyd te begieten. De ridder, die altyd een beminnaar der fchoone natuur geweest was, had ook tot vermaak zelf bloemen en kruiden opgekweektdeeze aangcnaame kunst, in denfchoot der weelde geleerd, kwam nu den ridder byzonder te ftade, toen hy onder rampen en wederwaardigheden moest zugten. Neemt hier aan een voorbeeld, grooten der aarde; hoe vermogend gy ook zyn moogt, laaten uwe kinderen een nuttig handwerk of vrye kunst leeren; bet eenvoudigfte en noodzaakelykfle, tot 's menichen onderhoud gefchikt, is hier het dienftigfte; want al waren uwe rykdommen onuitputtelyk, al bezat gy de mynen van Peru , of alle de diamanten van Golconde, nog kan uw kroost tot den bedelftaf vervallen; deblikfem treft wel eens den hoogen ceder of zwaaren eik, en verplettert hunne kruinen ; zoo dan uwe nakomelingfchap met hunner handen werk het leven kan onderhouden , dan is zy. waariyk groot en boven het ongeluk verheven.  <■ 35 > De oppertuinman van Abdallah was een gefneeden, die weinig kunde van 't hovenieren bezat; toen Reinout derhal ven zyne meerdere kennis liet blyken, wilde hy gaarn van hem onderricht zyn in het planten, fnoeijen en enten; wel haast was hy de beste vriend van Mustapha, deezen tuinman ; en , daar hy zyne meesteresfe Fatima een aantal bloemen voor haare gezellinnen , en dagelyks een fchoonen ruiker voor haar zelve bezorgde, roemde een ieder den nieuwen tuinman; alle fchoone monden fpraken tot zynen lof, en waren byzonder met den Frank te vrede. Reinout zou zyne flaaverny met geduld verdra. gen hebben, ja zeer blyde geweest zyn , dat het lot hem een zoo goeden meester bezorgde; dan het herdenken aan zyne Conflancia en lieve huppelende kleinen vermeerderde zyn lyden zoodanig , dat hy zichtbaarlyk verteerde; zyn ilaat ■wierdt hem ondragelyk als hy zich voorfteldc voor altyd van zyn vaderland vcrwciderd te zyn, en nimmer het geen hem dierbaar was te zullen wederzien. Ontzettend was deeze gedachte, te meer als hy begreep dat Conflancia, geene tydirig van hem bekomende, welligt waanen zou dat hy ware ingefluimerd, om aan deeze zyde des grafs niet weder te ontwaaken. Reinout wierdt beurD 4  <• 56 •> teling gefhngerd tusfchen hoop.en vrees; de moed ontzonk hem echter niet ten eenemaal, even of hy in het verfchiet nog eens heidere dagen had te gemoet gezien. En gy ook, fchoone zuster der fchilderkunst, edele muziek, gy mogt wel eens des ridders verdriet temperen door uwe aangenaame klanken; indien alle Iydcrs een hart, vatbaar voor uwen onweerftaanbaaren invloed, bezaten , zy zouden troost en verademing in hunne rampen vinden; eene verpoozing van fmart is reeds een wezenlyk heil, ja zaligheid. Reinout kweekte ook de lieve zangkunst aan ; op een fchoonen dag onder laurierboomen gezeten, fpeeldehy op zyne guittare, en verzelde de klanken met deeze eenvoudige woorden. AIR. ft , Zoete rust! Verkwik myn harte ; 't Heeft lang genoeg Gekwynd in fmarte. * Eens kon 't geluk Myn ziel verblyden : Maar ach! waar zyn Die fchoone tyden ?  <■ 57 '> O, nagtegaal, Ik hoor u kweelen , Uw minnelied Mag my ook flrcelen. * Dan, mogt myn oog Nog eens aanfchouwen Haar, die ik min , De roem der vrouwen, * Heur aanblik zou Myn ramp verjagen. De hoop alleen Maakt eind aan 't klagen. De ridder had ongemerkt voortgezongen, zonder te befpeuren dat twee der vrouwen zyns meesters dit gezang gehoord hadden; de ééne was Fatima cn de andere Zaïde, eene fpaanfche ilaavin , nu mede tot het bed van Abdallah verheven. De fchoonen beflooten dat de Frank zyne liefïïe agtergelaaten had, welke hy in het eenzaame betreurde. De oosterfche vrouwen, opgefloten in de feraglios of harems van hunne oppergebieders, kennen gemeenljk die doodelyke plaag voor 's menD 5  *S 58 ■> fchen geest, de zelfverveeting; zoo dra Fatima vernam dat Reinout de muziek verftond, wierdt hy geroepen om haar te leeren zingen en op de guitarre fr-Hen; hy gehoorzaamde zonder tegenkanting, cn genoot daar door deeze gunst, dat een andere llaaf in zyne plaats den tuin bearbeiden moett, terwyl Reinout bcm alleen zou aanwyzen hoe hy die nieuwe bediening had waartcneemen , op d«n vget als zy begonnen was. Dc ridJcr leerde Fatima de regels der muziek en de kunst om hasrc fchoone ftem tc leiden. Zaïde had lecren zingen ; cn daarenboven begaafd met een natuurlyken aanleg, muntte zy wel dra uit; en na deeze ontdekking en de vordering, welke Fatima gemaakt had, wierden er dikwyls concerten in de tuinen aangericht; twee flaavcn, op inftrumentcn fpelende, verzelden als dan de (temmen, en den ridder wierdt het beftuur als concertmeester aanbevolen. Het was zoo wel eene heimelyke minnedrift als lust tot aangenaame tydkorting, welke Fatima ingaf die edele kunst te bezigen; zy leefde nog in haare eerstontloken jeugd; van een vuurig temperament, zag zy Reinout met geene onvcrfchülige bogen aan. «~ Fatima was geboortig uit Georgië, dat land der fchoone vrouwen; haare ouders, volgens het af-  <• 59 > fchuwelyk gebruik dier volkeren, hadden haare dochter aan een joodfchen llaavenhandelaar verkogt, en deeze deed haar over aan een Armeniër, die Fatima naar Babiion voerde, en aan Abdallah verkogt voor een aanzienlyken prys. De Muzulman was een groot en edelmoedig man ; doch reeds in dien levenstyd zynde, die aan den ouderdom grenst, bcvondt hy zich buiten Haat, het vuur eener tedere liefde by Fatima het noodige voedfel te verfchaffen; zy beantwoordde derhalven zyne liefkoozingen flcigts met eene dankbaars achting; vriendfehap en oplettenheid hielden haar alleen werkzaam, om dat Abdallah haar zoo menigmaal in zyne omhelzingen verzekerd had, dat zy, hem overlevende , alle zyne goederen zoude erven; en hier door was haar hart , aan dankbaarheid verbonden, bekoord. Zy had dan ook voorgenomen haaren gemaal en goeddoenden meester getrouw te blyven; hetwelk haar te gemakkelyker viel, om dat de vrouwen van Abdallah eene vryheid genoten, anders by de mmyverige oosterlingen onbekend. Dan , federt dat Reinout te Babiion was aangekomen minde zy voorliet eerst met al het vuur eener tedere liefde, aan onverfchillige harten onbekend: haare ziel intusfehende ontrouw verlbeijende, nam zy voor, op  <• 6o .> ie eerfle ontdekking, aat zy meer harte'iykheid voor Reinout dan voor Abdallah gevoelde, alie afzonderlyke gefprekken met den eerftea zoo vee1 mogeiyk te ontvlieden, om zich tegen alle zwakheden te beveiligen, en haare deugd in geene verzoeking te brengen. Zaïde was haare vriendin ; dan , Fatima verborg voor haar de liefde welke zy gevoelde, cm dat de vrouwelyke vriendfchap veelal vervalt, ten minften verzwakt, als er eene mannelyke gedaante tusfchen beide komt; zoo dat Zaïde, onkundig van de gevoelens haarer vriendin jegens den ridder, van haare zvde Reinout ook meer beminde, dan voorde genoegens enderust van haar leven dienftig was. Zaïde was' geboren te Sevilie; met haare ouders naar Genua reizende, namen Sarrazynfchezeeroovers haar gevangen , die haar in 't muzulmanfeie leger aan Abdallah verkogten ; zy had zoo min als de fchoone Georgiaanfche ooit liefde gekend ; toen zy iii handen der Mohametaanen verviel was haar teder hart geheel vry; Reinout deet deeze edele hartstocht voor het eerstin beide fchoonen ontvonken • hy kon met recht als Cczar, doch in een geheel anderen zin, uitroepen, „ ik kwam, ik zag, „ ik won. " Reinout was door de natuur met veele begaafd-  <■ 6i .> te den voorzien; zyn voorkomen was inneemend; hy was een welgemaakt man , die eene edele houding aan veel zngtzinnigheid en eene vriendelyke uitfpraak paarde: en toen deeze ridder de fchooncn tot leermeester diende, verftond hy byzonder de kunst, om z) ne leerlingen de verliefde zuchten der minnaars van dien tyd in muziek gebrast op eene onweerftaanbaare wyze te doen gevoelen ; zoo dat zyne verliefde leerlingen enkel aandacht waren, geheel vertederd wierden, cn in louter gevoel als verfmolten. De ridder, geheel onkundig van de genegenheid der twee fchoonen , zag haare vriendelykheid als eene byzondere gunst aan, en zogt die te behouden door telkens middelen uit te vinden om op nieuw te behaagcn; daar hy intusfchen noodzaakelyk, ja onmisbaar, voor haar geworden was , gelukte die onderneeming met een gewenschten uitflag. Ieder der verliefde vrouwen vleide zich met de hoop , om door den Frank bemind te worden ; geen van beide evenwel liet voor de andere iets blyken, maar fmoorde die hartstogt. Terwyl deeze bevalligheden hunne verliefde vlammen voelden vermeerderen, was de ridder onophoudelyk aan droefheid en zwaarmoedige luimen overgegecven; ja zyne uiterlyke gedaante Wierdt hoe langer hoe treuriger over het gemis  van zyne echtgenoote, welke hy boven alles beminde. Op een avond, dat Reinout laat in oen tuin gebleven was, hoorde Fatima hem zagtclyk de navolgende woorden zingen, en by elke zinfneede ontdekte zy, dat de Europeaan aan eene ongelukkige liefde kwynde. „ Ach , dagt „ zy, mogt ik de geene zyn, die door hem bc„ mind wierdt! ik zoude hem niet laatcn treu„ ren, maar zyne liefde wederkeerig beantwoor» den '\ Ja, edele gevoelvolle fchoone, het was liefde, welke den ongelukkigen ridder rampzaligheden deed fmaaken ; dan, gy waart de oorzaak van zyn folterend lyden niet: en hoe menige gevoelige Ziel vondt de bron haars Iydens niet in diergelyke vergisfïr.g, welke naderhand en te laat ontdekt Wierd! Reinout zong. — . % I Donk're bosfchen, koele dreeven, Schoone wooning der natuur! 'k Zogt u, in myn voorig leven, Menigmaal in 't eenzaam uur. Maar 't geluk is my ontvloden; Vreugde is aan de jeugd gepaard; 'k Wagr dc kalmte by de doode»; Voor my is geen heil op aard. *  65 •> Sombre taxis, lykcypresfen, En gy treurwilg , vaal van groen ; Schuw voor liefde en minnaaresfen, Kan dit boscbje my voldoen. Mirth, oranje, of wel jasmynen, Al wat liefde is toegewyd, Doet my voelen zwaarer pynen, 'k Ben 't geluk en alles kwyt. * ■ Mogt ik wooaen aan de rotfen, Ver van oevers, haven , ree , Waar de baaren tegen klotfen Door 't geweld der woeste zee! Dan, in 't midden van de ftroomen, In de kolken van dien vloed, Moedig fpringende omgekomen, Eindigde al myn tegenfpoed. Terwyl Reinout zyne ftem liet hooren was Za'ide by Fatima op het dak gekomen; want in het oosten, alwaar de hitte dikwyls verfchrikkelyk is, brengt men de nagten ook wel door op de daken, die piat zyn. Fatima verhaalde aan het fpanjoletje, hoe de fchoone ridder kwynde aan eene ongelukkige liefde, dat hy het zingende verhaald had.  <• <54 •> Zaïde was eene fchoonheid, maar echter ver af van de goedhartigheid der Georgiaanfchc te bezitten,, en veeleer geneigd tot wraak cn minnenyd ; derhalven beeldde zy zich in , dat Fatima haare liefde (want Zaïde had dit geheim van Fatima wel ontdekt) aan den fchoonen vreemdeling verklaard had; zy belloot ook in dat wanboopig oogenblik, dat Reinout welligt niet onverfchillig omtrent haar zoude zyn , en nam daadelyk voor, Fatima met den ridder in oogenfehouw te houden , en hunne verrigtingen gade te flaan, dan, zoo zy iets mogt ontdekken, het aan Abdallah bekend te maaken. Toevallig wierdt Zaïde midden in deeze overleggingen gefluit door tusfehenkomst van eenen brief uit het leger , meldende hoe de bevelhebber Abdallah aan Zyne bekomen wonden in den flryd overleden was. Zie daar alle de wraakzuchtige voorneemens in duigen, en zy onder de magt van Fatima, welke als erfgenaame van Abdallah nu alle befchikkingen had. Zaïde wist haare wraak te beteugelen , doch bewaarde dezelve in haaren boezem, tot de gelegenheid voor haar gunfliger wierdt. Onedele driften, gy hebt menig braaf gemoed beroerd en door uwe inboezemingen doen lyden, gy brengt altyd uwe flraf mede, ter-  <■ *5 ■> wyl gy alle rust en kalmte beneemt aan hem, öie u plaats in zyn hart vergunt: ondeugden moeten even als het onkruid by het opkomen met wortel en al uitgeroeid worden, of zy verfpreiden zich over den geheelen akker en verfmooren het edele graan. De beminnelyke Fatima» nu vry geworden, voedde edeler neigingen; zy befloot met Reinout te paaren indien zyn hart voor haar een aantik van liefde gevoelde; opgevoed inden godsdienst der christenen, was zy bereid een echtgenoot naar Europa te volgen, en voor hem het ryke Azia te verlaaten; Terwyl de ridder zyn leven doorbragt In flaaverny, die hem echter dragelyk gemaakt wierdt, was het leger der kruisvaarders geweldig gefmolten; zy Haken de zee over en hadden het heilige land vaarwél gezegd; maar bragten te huis kootmende de droevige maare met zich , dat Reinout, zoo zy meenden, gefncüveld was. De Haat, waar in zyne echtgenoote, de achtenswaardige Conftancia, geraakte op het hooren van deeze tyding , gaat alle befchryving te boven; de fchrik had haar Zoodanig aangegrepen, dat zy in eene hevige krankheid Hortte, zoo dat men aan haare herftelling begon te wanhoopen; dit duurde een. geruimen tyd, na welken eindelyk haare ziekté B  <. m ■> met eene volkomen gezondheid verwisf'ld wierdt, en zy haare voorige kragtcn weder bekwam. Echter had het innerlyk verdriet haare voormaals bloozende kleur met een bleeken dóodfehen fluijer bedekt; llaapelooze nagten , kommeryke dagen, iiinevlykc zuchten, warende getuigen dat zy Rehout niet vergeten kon. Haar ce ige en grootfte troost in dit folterend lyden beltond in de • eenzaame gefprekken met den braaven Denis, de oude fchildknaap des ridders. Deeze eerlyke grysaart had reeds den vader var) Rei, out in zyne krygstogten verzeld en was daar in oud geworden; de jonge ridder was voor het eerst op zynen fchoot gebakerd ; zelf ongehuwd, zag hy Reinout voor zynen zoon aan. Men had Denis meermaalen de gelegenheid aangeboden , oni zyne byna afgeleefde dagen in rust door te brengen ; dan, te zeer verknocht aan het huisgezin des heeren van Cresfy, verkoos hy In deszelfs dienst-te derven • hy was dc leermeester van Reinout in alle ridderlyke oefeningen , en had deezen jongen meester naderhand nooit willen verlaaten; en toen de ridder naar het heilige land trok verftrekte deeze oude man hem ten fchildknaap, om, zeide hy, zyn jeugdig hait en fieren moed binnen de paaien der voorzichtigheid te houden.  <■ 7 ■> Denis, in het gevegt by Damiate zyn ridder mistende, zogt hem vruchteloos onder de lyken der gefheuvelden; dit bragt den ouden krygsman in het denkbeeld, dat Reinout, aan den dood ontfnapt, fomtydszou gevangen zyn, en welligt nog eens zoude kunnen te rug keeren. Met deeze gerustftellende gedachten was hy zoodanig ingenomen , dat hy daar van niet was af te brengen , maar dezelve ook aan de bedrukte Conftaneia zogt in te prenten. De fchoone gemaalin des • ridders was greetig om de minfte offlaauvvitchoop aan te grypen , die haar deed denken dat Reinout nog aan deeze zyde des grafs ademde en eerlang in haare armen zou vliegen. Aldus was Denis haar beste vriend en altyd welkom; te meer dewyl deeze, reikhalzende naar het behoud zyns voedflorlings, geftadig van hem fprak, zoo dat zy onderling eikanderen vermaakten met Reinout in hunne gefprekken in te mengen. Wanneer wy itervelingen ooit eene zaak als waarheid hebben beginnen te befchouwen, dan mengt de begocheling der zinnen zich ligtelyk daar mede, zoodanig, dat wy door de herhaalde poogingen , om anderen in onze denkbeelden te doen deelen, zelve op het laatst niet anders -denE 2  <■ 63 •> ken, of 't geen wy ons in den beginne flegts als mogelyk voorftelden is waarlyk en In de daad gebeurd; tegenfpraak verftèrkt onze gevoelens; eene aangeboren eigenzinnigheid, de besté der menfchen niet oneigen, bene ■mt ons alle twyfeling, of het geen wy als waarheid gelooven ook fomtyds wel waarheid zyn zoude., Nerelian , neef van Chatiltcn , ha.' den kru;-ogt mede bygewoond, en was behouden In zyn vaderland te rug gekomen; deeze gaf voor, dat hy Reinout a3n zyne zyde had zien fieuvelen, ja verzekerde dit zoo plegtig , dat de oude rid 'er, vader van Conflancia, hem volkomen geloof gaf, en zyne aanzoeken tot een huwelyk met de weduw, kort daar op door Nerellan ondernomen, gunflig toeftemde; dan, dc vrouw van Cresfy bleef gevoelloos voor de fmeekingen van Nereflan ; een heimelyk voorgevoel, gelterkt en aangevuurd door Denis, deet haar altyd gelooven dat Reinout nog leefde; zy wilde het huwelyksbed niet bevlekken:,, is hy gefneuveld, fprak „ zy, welaan, dat ik hem beweene; zyne „ liefde is my altyd waardig om aan te geden„ ken; ik wil geen tweede huwelyksband on„ derneemen, daar ik niet volkomen zeker ben, „ dat de eerde ontfnoerd is. "  < 69 •> Middenerwyl dat men in Frankryk om den ridder zuchtte, was hy nog (leeds in flaaverny; goede behandeling maakte zyn lot minder drukkend , daar was men op bedacht; doch hem in vryheid te (lellen kon niet dan door eene verWjsfeling der flaaverny met de huwelyksbanden plaats vinden ; en aan dicrgelyke flaatsverandering wilde die getrouwe echtgenoot niet denken. üe fchoone Fatima begon omtrent deezen tyd haare agterhoudenhcid op zyde te (lellen, en klaar te ontdekken wat oogmerken zy in den zin had , »naamelyk, Reinout de plaats van Abdallah te doen vervangen ; zy toonde dit ten duidelykfle, daar Zaïde, haare me.ievryster, zeer weinig genoegen in fchepte, en welke haare heimelyke wraakzucht beftendig werkzaam hield. De concerten gingen den ouden gang; Reinout was meer opgeruimd, minder treurig, om dat hy zich verbeeldde, dat Fatima uit byzondere achting hem zyne vryheid zoude fchenken, 't welk hy opgemaakt had uit zekere woorden, haar ontvallen, dat hy naamelyk zyne flaaverny haast zoude geëindigd zien: Fatima meende dit in den eigenlyken zin, als hy haare wenfehen voldoen wilde en met haar trouwen. Zaïde befpeurde dit alles; en daar zy vastelyk E 3  ■€• 7° •> voorgenomen had geen afftand van den ridder te doen, befloot zy hem, dien zy minde, te verflrikken, en langs dien weg te dwingen haar in eigendom te neemen. Zy meende dit gemakkelyk te kunnen verrichten, doordien er by de muzulmannen eene onveranderlyke wet plaats grypt, dat een christen, alleen op een onbehoorlyk uur by eene vrouw gevonden, haar moet trouwen , en het Mahometaanfche geloof omhelzen; of hy wordt zonder genade gefpitst. Zaïde belloot om met de onkunde des ridders, zoo zy waande, haar voordeel te doen; met dit oogmerk veinsde zy hoe langer hoe meer fmaak in de muziek te krygen, nam dagelyks lesfen, en gewende zich om langfaamerhand des avonds laat te wandelen, daar zy wist dat de ridder wel eens den nagt onder de koele fchaduw in den tuin doorbragt; en hier meende zy hem te verrasfehen. Muftapha de oude gefneden was in haar belang, deeze man twyfelde ook geenzins aan de liefde van Fatima voor den ridder; neidig zynde dat een christen-flaaf zyn meester zoude worden, werkte hy met hart en ziel mede, om hem b\ Zaïde te betrappen. De Cadi van Babiion wierdt door den gefneden gewaarfchuwd, dat een fransch ridder, Haaf  <• 7' > zyner meesteresfe, van eene der andere vrouwen bemind wierdt, en dat zy des nagts wel by malkanderen kwamen in de tuinen; de richter, hier over gramftoorig, gaf' Muftapha bevel , ora zoo ras hy wederom iets diergelyks ontwaarde, hem er kennis van te geeven; dit was te gemak» kelyker, alzoo de Cadi een tuin had, naast het erf van Abdallah gelegen ; dus onderricht, befloot by een flaaf de wagt te doen houden, om zoo dra de gefueden riep by der hand te zyn en toetefchieten. Treffelyke affpraak, door jalouzy alleen uitgedacht, maar vruchteloos in derzelver uitkomst! In de tuinen van Fatima was een bosehje van mirthen, en aldaar in het midden des dcolhofc een prieeltje, met camperfoely en roofeboomen beplant, die zoo aartig door hooge cypresfen-heggen geflingerd waren , dat de zon op den middag haare flraalen daar niet door kaatfen konde; dit was de geliefkoosde rustplaats van Reinout; daar wachtte hy menigmaal den voor bedrukten zoo traaglyk aannaderenden morgen af; dit wist Zaïde, en het was ook deeze plaats, door haar uitgekozen tot het voorgenomen bedrog. In den beginne ging alles naar wensch; zy vondt den ridder op een avond in het prieeltje; bleef E 4  <- 72 > eenigen tyd by hem, onderhield hem aangenaam over onverfchilligc zaakcn, vertrok daar op, na hem verfcheiden maaien gevraagd te hebben, of hy 's anderendaags daar weer zou komen , het geen Reinout met ja beantwoordde; want, dewyl hy door haar geestig onderhoud volkomen overtuigd was geworden , dat zy liefde voor hem koerierde, en om Zaïde derhalven niet te vertoornen , of des te fchielyker van haar ontllagen te worden, gaf hy zyn woord geredelyk voor den anderen dag. De ridder naamelyk wist wel degelyk het gevaar, dat hy beliep, zoo men hem by nagt met eene Mahometaanfche vrouw alleen vondt; en dewyl Zaïde hem onbewimpeld qp den eerstkemenden avond uitlokte, kreeg hy argwaan, en befloot, zoo zy fomtyds kwaad in den zin bad, haar een trek te fpelcn. Hy was in vriendfehap meteen portugees, ook een flaaf, aan Fatima behoorende; aan deczen vertrouwde Reinout zyn geval, en ftelde hem voor om zyne plaats te willen beklecden. Dees portugees, de flaaverny moede, nam den voorflag aan, zich vleijende, wanneer hy het christen-geloof had afgezworen, wel middelen te zullen beraamen om zich in vryheid te (lellen, en in Europa te komen. De avond viel, het was zeer donkeï,  <• 73 •> de Portugees floop den tuin in, Mustapha nam hem waar; Zaïde, door den gefneden bericht, volgde kort daar op, en kwam in het prieeltje, daar zy, zoo zy dacht, Reinout flaapende vondt; Zaïde fprak hem op eene bevallige wyze aan, hy hield zich of hy ontwaakte; en zonder te fpreken nam hy daadelyk eenige vryheden , die haar juist niet onaangenaam waren, maar integendeel door haar met eene foort van tocgeevenheid beantwoord wierden; dan, toen hy in den volden zin de houding een's echtgenoots wilde aanneemen , "gaf het Spanjoletje een luide gil, en riep om hulp. Zonder naar dit teken te wagten, had de gefneden reeds zyne orders uitgevoerd, cn den Cadi gehaald, zoo dra hy de beide vermoedclyke gelieven in het boschje dacht by malkanderen te zyn. De opperrechter verfcheen daadelyk met zyn gantfehen doet, die, door eene agterdeur in den tuin gelaaten , rechtdreeks op het mirthenpriecltje in alle yl afkwamen , wannear zy by het licht der flambouwen de fchoone Zaïde in de armen van Luifio, den Portugeefchen flaaf, gekneld vonden. De Spaanfche juffer was zoo verwoed, toen zy zag , dat haar aandaande medgezel op het pad • des levens een ander dan de aangebeden ReiE S  <■ 74 •>• flout waj , dat zy, een dolk trekkende, den ongelukkigen daar mede wilde ontzielen ; dan,de Cadi belette zulks, den Portugees teffens vraagende, of hy gezind was den tulband op te zetten en Zaïde ter vrouwe te neemen; en toen deeze betuigde niets liever te wenfchen, en daadelyk het hoofdcieraad, ten dien einde medegebragt, gebruikte, geboodt de rechter aan Zaïde alle onderdaanigheid aan haaren man te betoon en; hy nam hun beide mede, om des anderen daags dit huwelyk te voltrekken, en Luilio onder de navolgeren des alcorans aanteneemen. Fatima verwonderde zich zeer toen zy , 'smorgens ontwakende, de nagtgebeurtenis vernam. Reinout kon niet van zich verkrygen, deeze goedhartige vrouw onkundig te laaten van dc wyze, op welke hy dit groote gevaar was ont•komen , dewyl de kuil,daar Zaïde in ftortte , wel dcgelyk voor hem gegraven was. Teen Fatima die wraakzuchtige oogmerken , waar van elk braaf mensch een af keer heeft, inzag, hield zy op Zaïde te achten, en was blyde van haar geföheiden te worden, daar zy nu eene haatelyke mededjngftar in haar leerde kennen. Fatima behandelde Reinout, voor dit wél-uitgevonden middel om van Zaïde ontflagen te  <• 75 > worden, met des te meer blyken van genegenheid ; ja het kwam haar nu als ontegenzeggelyk voor, dat zy zelve het voorwerp zyner keuze zyn moest; waarom zoude de ridder anders Zaïde , welke eene fchoone vrouw is, vcrfmaad hebben? dit was al wat zy zich zelve vroeg. Fatima, door deeze koesterende gedachten tot zelfverheffing aangevuurd, verfloutte zich eenige vrypostigheden, en fprak Reinout in deezer voegen aan. „ Zeg my eens onbewimpeld , edele rid„ der, is uw hart wel vry ? bemint gy niet, en „ wie toch is uwe wreede fchoone ? kom , zeg „ my alles; en befchouw in my eene deelnee„ mende vriendin, en geenszins eene opperge- „ biedfler". ■ Reinout, door deeze uitlokkende taal vervoerd van blydfchap, nu hy zyn hart in den fchoot der vriendfehap konde uitftorten , verhaalde zyne verbindenis met Conflancia, en hoe deeze hem reeds vader had gemaakt van twee lieve kinderen; hy verborg zyne droefheid niet wegens het gemis deezer voorwerpen zyner genegenheid ; met aandoenlyke verwen maalde hy zyn bitter noodlot af, viel voor Fatima op zyne tüiën, en badt haar hem in vryheid te ftellen; hy boodt eene aanzienlyke fom gelds tot loskooping van zyn  <• 76 > perfoon, beloofde Fatima's goedheden nooit te vergceten, maar aan haar te gedenken als aan zyne edelmoedige weldoenfler zoo lang hy leefde. De fchoone Gcorglaanfche was aangedaan over deeze ontdekking, zoo hartbrekend voor eene verliefde vrouw; hy, dien zy beminde, was het eigendom van eene andere; zyne liefde was weggefchonken , hy had maar één hart, en dat klopte voor Conflancia.' Reinout zou Fatima toch nooit onverdeeld hebben kunnen beminne ; Zy was dus edelmoedig ; het vertrouwen , 't geen Reinout in haar Melde, bekoorde deeze edele ziel. —- „ Waarde Frank, fprak zy, ja, gy zult „ uwe vryheid bekomen, ik fchenk u die ; ga „ naar uwe Conflancia, en vergeet Fatima niet; „ zy ook minde u met eene tedere belangelooze „ liefde; dan, daar ik u geheel niet bezitten kan, „ wil ik uwe liefde niet verdeeld genieten; ik „ wilde niets dan het geluk uwer levensdagen „ bevorderen, daarom offer ik my met kloek„ moedigheid aan uwe wenfehen op; daar gy „ myn echtgenoot niet worden kunt, zult gy toch „ myn vriend blyven ; denk eens, als gy op den „ boezem uwer beminde wederhelft rust, dit ge„ noegen, dit heil is my door Fatima te rut; ee.  <■ 77 •> „ fchonken; en ik zal, door dit aandenken ge„ fïreeld, een zelfgenoegen fmaaken van eene „ groote daad verricht te hebben, en een onge„ lukkigen edelen menfchenvriend aan de maat„ fchappy te hebben wedergegeeven. — Gy „ ziet, waarde Reinout, dat myne genegenheid „ voor u belangeloos is; deeze liefde is zuiver „ als het nagtgeftornte des hemels; wederliefde „ wagt ik niet, maar vriendfchap en dankbaar„ heid zyt gy aan uwe Fatima verfchuldigd." De ridder was geheel in blydfehap verzonken; zoo veel goedheden in eene verliefde vrouw aantetreffen was hem fchier onmogelyk te begrypen; hy omhelsde Fatima met hartelyke dankbaarheid, zwoer haar eene altydduurende erkentenis, en dat hy nooit aan haar dan in liefde en tedere vriendfchap gedenken zou. Eene edele daad is nooit zonder belooning; de beminnelyke Georgiaanfche voelde niets dan zelf. tevredenheid om datzy haare drift overwon; en, In plaats van afgunst en minnenyd in den boezem te voeden, was zy voldaan, nu het voorwerp haarer genegenheid gelukkig frond te worden, en door haar toedoen de grootfle zaligheid van dit leven zoude genieten. Zy maakte Reinout ten koste van zich zelve gelukkig; — welk  <■ 78 > eene aangename , welk eene voortrcffelyke daad, en hoe zeldzaam aangetroffen! Zaïde was wel verre van aldus te denken, zy had van Luifio vernomen, door wat middel het hem gelukt was in dien noodlottigen nagt by haar te komen, dat haarfchier harftcn deed van fpyt, en de hoop alleen van zich te wreeken behield haar, anders was Zy zeker van nyd en fpyt geflorven. Zy verbeeldde zich, dat Fatima, in het bezit van den fchoonen vreemdeling gebleven, ook in zyne liefde zou deelen, en dat denkbeeld was haar ondragelyk; zy liet aan den Cadi, door Muftapha weeten, dat Fatima een voorneemen fmeedde om met Reinout den christen -Haaf naar Europa te vlugten, ert dat zy haare goederen zekerlyk zou medenemen. De Turkfche rechter (die, ZOo als daar gewoon is, wat inhaalig viel) hield op dat zeggen een waakend oog, maar dewyl niets die berichten bevestigde, vervielen zy van zelve, en het Spanjoletje won daar ook niets by dan nieuw verdriet, dewyl de Cadi, door dit valsch voorwendfel bedrogen, volkomen haare nydtgheid befpeurde, cn zy geheel van zyne achting verftoken wierdt, alzoo deMuzulmannen een afkeer van laster en logen hebben. Fatima , aan Reinout zyne vryheid gefchonken  <■ 79 nebbende, was daar nog niet mede te vreden, maar voorzag hem daarenboven van alles wat noodig was tot zyne terug-reis, als geld en andere levensmiddelen. Reinout, getroffen over alle deeze blyken van zuivere vriendfehap en verheven deugd, was aangedaan toen het uur van affcheid naderde ;hy hield Fatima in zyne armen geklemd; door loutere aandoening en dankbaarheid kon hy naauwelyks fcheiden; eindelyk fcheurde hy zich los en vertrok. De gedachten van vrjheid, waar mede het denkbeeld van Conflancia zich mengde, had hem op reis zoo geheel ingenomen, dat hy van blydfchap byna raaskalde. Met .een vryheidsbrief des Cadi's van Babiion voorzien, begaf hy zich in pelgrims gewaad, 't geen hy, als minst in het oog loopende, aangetogen had, naar Jeruzalem, en bezag het heilige graf; van daar ging hy fcheep en landde te Famagousta op het eiland Ciprus aan, en met een venetiaanfehen bodem kwam hy behouden te Venetië; toen vervolgde Reinout zyne reis te land naar Rome , en het land van Toscane doortrekkende kwam hy te Genua aan; en na aldaar uitgerust te hebben , toog hy weder-op weg door Savoye , wierdt op de grenzen der Franken van rooveïs aangevallen, die hem alles afnamen, De ridder,  <• 8o •> dus niets overgehouden hebbende dan zyne pelgrims kleeding, kwam al bedelende in Frankryk, en vervolgde op deeze wys zynen wegnaar Cresfy, daar hy in gezondheid aankwam. Conflancia had zich altyd even ftandvastig- gedragen ; dan eindelyk zou de oude Chatillori overwonnen hebben; door zyn onopboudelyk aanhouden had hy het zoo ver weetcn te brengen , dat Conflancia nog twee jaaren uitflel had geëischt, metbehfte, dat, zoomen dan nog geene nadere tyding van Reinout vernam, zy hem voor dood houden, en met Nereftan trouwen zou. Die bepaalde tyd was nu verltrekcn , en Nereftan, met al het vuur eener hevige liefde bezield, wilde aan Conflancia geen langer uitliet toeftaan; de huwelyksdag was dus bepaald, en de echt moest voltrokken worden den volgenden morgen, toen de ridder des avonds te vooren aankwam. Alles ademde vreugde, behalven Conflancia met de oude fchildknaap, die hunne heimelyke verwagting niet onverfchillig konden zien te leur ftellen. Denis, onvergenoegd dat zyne meesteres een ander in de armen zoude vallen, wilde den dag van deeze plechtigheid niet op het flot blyven; hy zonderde zich af in een huisje 't welk hy in den ingang van het dorp bezat, dat  «5 8i ■> toevallig onbewoond was; en hier heen was het juist, dat Reinout zyne eerfte flappen richtte. De fchildknaap zag hem, doch zonder kennis , zoo hadden rampen en verdriet den ridder verouderd en zyn jeugdig gelaat onkenbaar gemaakt. Dan, Reinout herkende Denis aanftonds, doch hield zich in den beginne als of hy vreemd was. Vanwaar zyt gy, en van waar de reis, oude man ? vroeg Denis. Reinout. Van het heilige graf, heer fchildknaap; ik kom van Jerufalem. Denis. Hoe kent gy my voor fchildknaap? . Reinout. Ik zag u by den laatften kruistogt, ik heb daar gediend. Denis. En waarom niet met het leger te rug gekomen , oude man ? Reinout. Myn heer, ik wierd gevangen , lang was ik in flaaverny by de Sarrazynen. Denis. Zoo, dat is het rechte; zyn er wel meer Franfchen daar? Reinout. Ja, myn heer, ik heb er verfcheiden gekend. Denis. (opfpringende) Vriend I is daar ook een ridder Reinout ? fpreek, alsgy iets Weet,hem betreffende, ik zal u rykelyk beloonen. Reinout. Heer fchildknaap, heer Reinout is my zeer wel bekend, hy leeft en komt welhaast in vryheid naar zyn vaderland te rug. F  <■ 8a ■> De fchildknaap omhelsde den pelgrim op het hooren van deeze blyde maare., cn boodt hem alles aan; Reinout kon zyn gemoed niet langer bedwingen , maar ontdekte zich. De goede Denis verjongde op nieuw van vreugde, en hy verhaalde aan zynen meester, dat deeze komst juist ter rechter tyd was ; dat zonder dezelve Conflancia aan een ander zoude getrouwd zyn, dewyl hy als dood wierdt opgegeeven; cn dat de heer van Chatillon zyne dochter tot dit huwclyk noodzaakte , alhoewel zy in alle opzichten haar afkeer liet blyken. De ridder had na het hooren deezer tyding rust noch duur; men befloot kortheidshalven, dat hy, verzcld van Denis, naar zyn flot zou trekken, en om alle ontfleltenis te myden den rol van pelgrim zou fpelen , zoo als gefchiedde. De fchildknaap vroeg belet; en , na bekomen verlof, gaf hy de ridders, die op het flot vergaderd waren om de plechtigheid by te woonen, gezaamenlyk te kennen, dat er een pelgrim was aangekomen , die Reinout gefproken had, dat hy nog leefde, cn wel haast herwaards dacht te komen. Deeze tyding klonk Nereflan en den heer de Chatillon als een donderflag in dc ooren; Conflancia daarentegen wilde den pelgrim zien, en was opgetoogen van blydfchap iets van  <• 33 ■> naaren echtgenoot te kunnen hooren. Nereftan wilde in het eerst niet toelaaten dat de pelgrim naderde; doch op de ernftige bede van Conflancia liet hy hem eindelyk binnen treden. Reinout verfcheen; niemand kende hem, alleen befpeurde zyne gemaalin , dat haar hart op eene onweerftaanbaare wyze naar dien vreemdeling trok. De gewaande pelgrim wierdt op alles ondervraagd , antwoordde overeenkomftig zyn voornoemen , en verhaalde zyne lotgevallen cn gefchiedenis, met verzekering dat de ridder op weg was om weder te komen. Nereftan fchaterde van lachchen over het verhaal des pelgrims, en wilde niets van dit alles gelooven; Reinout hier over getroffen barst in deeze bewoordingen uit. „ Heer ridder, ik zoude u raden behoedzaam „ tc zyn, want reeds morgen zal Reinout u den „ voet by Conflancia ligten en zyn oud recht her„ vatten, en u ridder uit dit kasteel, dat hem „ toobehöort, verdryven, dewyl gy zyne ggde „ bedrogen en misleid hebt, met zynen dood als „ zeker optegeeven. - En gy, oude heer, (zich ,; tot den vader wendende) waart wat ligtgeloo„ vig en voorbaarig, uwe dochter voor de twee„ de maal ten huwelyk te fchenken." F 2  84 •> De ridders , over deeze ftoute taal te onvrede, gebooden op een dreigenden toon aan Reinout te vertrekken ; hy gehoorzaamde geredelyk , te meer dewyl hy Conflancia door geene al re fchielyke verfchyning wilde verbaazen , maar haar alvoorens door Denis van zyne wezenlyke komst doen verwittigen. Reinout vertrok dus om des anderen daags in vollen luister te verfchynen ; wanneer hy zich te paard gezeten en in blinkende wapenrusting te Cresfy liet aandienen; toen herkende men den ridder. Nereftan betuigde zynen misilag, en vroeg op eene nederige en alleszins voldoende wyze om vergiffenis; Reinout omhelsde hem, was edelmoedig, en vergaf zyne dwaaling. Terwyl Chatillon van verbaazing verftomd en roereloos wierdt, was Conflancia door flerke aandoening wegens deeze onverwagte gebeurenis In onmagt gevallen, doch kwam wel haast weder by zich zelve; aandoening en blydfchap vervongen eikanderen beurteling; het Opperwezen dankte zy hartelyk voor het behoud van haaren echtgenoot en de gunstige herftelling van haaren toefland. Reinout en Conflancia leefden nog lang gelukkig, en vonden eene nieuwe bron van genoegen in hunne kinderen, die de ouders in deugden cn goedheid navolgden.  <• 85 -> COMA. ■Het grootfle gedeelte dei' nieuwe waereld was reeds onder de magt en dwingelandy der Castiliaanen, toen het fchoone ryk van Peru nog bloeide ver van den klank der wapenen, ja de naam dier overweldigers daar nog nimmer geboord was; eene eeuw was naauwelyks verloopen, federt de Peruviaanen uit de grootfle woestheid tot eene zekere befchaafdheid wierden overgebragt; zy waren deeze verandering aan twee vreemdelingen verfchuldigd, wier afkomst aan niemand hunner bekend was. Mango Capac en zyne beminde Ocella waren de naamen dier edele weldoeners van het menfchelyk geflagt; zy ftichtten hunne regering op vaste gronden; deugd en zagtmoedigheid waren de zuilen, waar op het geheele gebouw rustte. Ieder Peruviaan zag in zyne landslieden niets dan zyne broeders, waar mede hy alles gemeenfchappelyk wilde deelen. Menigmaal hebben de wetgeevers in alle landen zich doen kennen voor afgezondenen uit den hemel, ten einde hunne bevelen zonder tegenfiand door de flervelingen te zien opvolgen; Manga Capac noemde zich in naF 3  86 •> volging van deezen een zoon der zon, Ocella was zyne zuster, wie konde hem wederfpreken ? De Peruviaanen hadden te meer eerbied voor hun, daar zy hunne zagte regering ondervonden en hunne weldaaden genooten. Steden wierden er gebouwd, en in ieder derzelve groote tempels ter eere van dat groote licht, de bron van alle vruchtbaarheid en blydfchap; op de altaaren, aan de zon toegewyd, wierden nooit offerdieren geflacht, maar de eerftelingen der vruchten eiken morgen aangeboden. De landbouw, die onontbeerlyke weetenfchap, Wierdt aan de jongelingen geleerd door Mango Capac; het gantfche land was verdeeld , en ieder een fluk ter bebouwing aangewezen; de yverigfle landman kreeg een eereprys, daar de traage of luijaard befchimpt en veracht wierdt; de veldvruchten bragt men in yoorraadfchuuren, en ieder bekwam zoo veel tot onderhoud als zyne behoeften vereischten; alleenlyk hadden de Incas of zoonen der zon ( zoo noemden zich de regeerers van Peru in navolging van hunnen ftichter) een deel lands, van het overige afgefcheiden; dit was eigenlyk het erfdeel der nakomelingen van Mango Capac, en ftrekte tevens tot onderhoud der priesterfchaare.  <■ 87 •> Eindelyk was het gebruik ingevoerd, dat- het geiJagt des wetgeevers onder zich huuwde, zonder met de overige Peruviaanen vermengd te worden. Ocella leerde het fpinnen aan.de jonge dochters , als mede het maaken van alles, wat tot kleeding behoort; het opvoeden der jongelingfchap was ook de zorg der vrouwen aanbevolen, onder het toezicht van de Incas of dochters der zon. Reeds zag het vierde gcflagt het levenslicht federt de komst van Mango Capac in Peru, toen Atabaliba den troon der Incas beklom; zyn vader had het bloeijend gewest van Quito aan 't keizerryk gehecht; en dees vorst was in het begin zyner regering, toen de Castiliaanen hunne greetige oogen naar dit gewenschte land, daar niets dan goud en edele gefleenten fchitterden, begonnen te wenden. Hunne eerfle poogingen vielen ongelukkig uit; verbryzelde fchepen , foldaaten door honger en gebrek verteerd, waren de bittere vruchten dier onderneemingen, en fchrikten anderen af, tot er zich eindelyk een (louter gelukzoeker opdeed, dien het door zyne (landvastigheid mogt gelukken dit aardsch paradys te veroveren cn aan moorden verwoesting ten prooi tegeeven. F4  <• 88 •> De Hem der menfchelykheid liet zich evenwel aan fommigen hooren, die het geweiden de gruwelen, door de overwinnaars van America gepleegd, verfoeiden. Las Cafas was één dier edelen; ftil moge uw gebeente rusten, beminnelykegryfaard ! lang/oor myne geboorte waart gy reeds van 'swaerelds treurtooneel afgetrapt; ik eerbiedig echter uwe gedachtenis, en wyde een gevoelvolle traan aan uwe asch. Uwe bedoelingen waren edel, zuiver in haaren oorfprong; en wierden zy met geen gewenschten uitflag bekroond , uw naam is my heilig; gy waart een menfchenvriend, de trooster der bedrukten; veele mogen u ten voorbeeld neemen, waar heen myne wenfchen flrekken. Las Cafas was een geestelyke, maar verfoeide allen dwang, uit naam van den God der vryheid gepleegd; ja hy ftortte traanen om het bloed, ter voortplanting van het euangely des vredes vergoten. Dees braave man, zoo hy niet alle harten kon beweegen, wierdt gezegend van de ongelukkige Indiaanen, wier zaak hy aangenomen had; ook veranderde hy de denkwyze van Alonzo de Molina, Spaansch bevelhebber, dien hy op Cuba leerde kennen. Deeze Castiliaan wierdt door de redeneringen  <■ > des geestclyken ten voordeele der Americaanen zoodanig getroffen, dat hy zyn affcheid nam, en geen dwingeland meer wilde zyn om onfchuldig bloed te vergieten. In de jongelingfchap, wanneer het, bloed ons driftig door de aderen ftroomt, zyn wy ftervelingen geneigd om van het ééne uiterfle tot het andere over te gaan; dus handelde ook de edele Alonzo; in plaats van de Indiaanen langer te bevegten wierdt by hun verdediger. Hy openbaarde zyn voorneemen aan Las Cafas , die het eerst beflreedt, doch naderhand goedkeurde, en hem den Cacique van de landengte te Panama aanbeval, met verzoek om hem gidfen naar Quito te bezorgen. De Americaanfche overfle, ge-, flreeld door het denkbeeld van den voo'rfpraak zyner onderdrukte landgenooten , bragt zelf Alonzo in een roeifchuitje naar Tumbez, van waar de beminnelyke jongeling landwaards in naar Quito geleid wierdt, en aan den Inca voorgefield , dien hy met deeze woorden aanfprak. „ Groote vorst! ik ben een Castiliaan , opper„ vlakkig uw vyand, maar myn hart, dat uwe „ waarde weet hoog te fchatten, eerbiedigt u „ als vriend, wees op uwe hoede , wel dra zul„ Jen myne landgenooten hier zyn om u te be-  <• 9° ■> „ vegten; zy voeren de blikfems onder hun „ wapentuig, en vliegen op den vyand in met „ de fnelheid des winds; ik kom u verdedigen, „ en fmeek om uwe vriendfchap." Atabaliba, wiens hart voor vrienden open flond, zag den Castiliaan met vervoering van blydfchap aan, hy omhelsde hem en fchonk hem zyne vriendfchap; van dit tydflip was de Castiliaan altyd by den Inca, en zwoer hem te verdedigen ten koste van zyn leven. Atabaliba ging 's morgens in den tempel der zon om zyne hulde te bewyzen ; hy was vcrzeld van Alonzo, die in de zon zynen maaker aanfchouwde. De oogen van den edelen jongeling Wendden zich eerst aan alle kanten op de fchatten in den tempel, wiens muuren met goud bedekt waren; daar na bleeven zy gevestigd op de fchoone maagden, aan den zonnedienst geheiligd. Lang naamelyk na de ftichting van deezen dienst wierdt in Peru het gebruik ingevoerd, dat twaalf jonge meisjes uit het geflagt der Incas aan den dienst der zon toegewyd , en zonnemaagden genoemd wierden; zy offerden de dagelvkfchc morgengaaven, en droegen zorg voor het heilig vuur op den altaar; een lange -witte tabbaart, met gouden franjes geboord, was hunne klee-  <| 9i ■> ding; hier by gevoegd een blaauwe fluijer, om het lyf geflingerd , en aan dc linkerzyde met gouden koorden en kwasten opgebonden, die lugtig tot op den grond afhingen ; het hoofd dier fchoonen was zonder ander dekfel dan hunne lange haaren, die, in verfcheiden trenfen gevlogten, van agteren vast gemaakt wierden in een gouden band, die ten teken van het koninglyke bloed hun hoofd omringde. Cora, beminnelyke Cora, gy waart ook onder hun getal; uwe twee zagte kwynende oogen vol gloed kondigden reeds aan een hart, voor liefde gefchapen. De castiliaanfche ridder wist u te ondericheiden. U te zien en u te beminnen was ééne en dezelfde zaak; het werk van een oogenblik befliste voor eene eeuwigheid f Edele zielen en gevoelige harten vcrflaan eikanderen by de eerfte ontmoeting. Alonzo fprak het peruviaanfche meisje na den dienst aan. Alle de zonnemaagden genooten eene volkomen vryheid, maar op ftraf des doods was hun verboden , zich aan de wenfchen eens gelukkigen minnaars overtegeeven; en zy, die uit onkunde of zwakheid niet konde weigeren, wierdt met haar huisgezin levendig verbrand. 6 Peruvianen, zagtzinnig volk, hoe kond gy eene zoo wrecde en baarbaarfche wet uitvoeren ?  92 •> Dan , het waren uwe wreede priesters, die u dé neigingen der natuur en het roerende medelyden deeden verkragten. Hoe gelukkig ware het menschdom niet geweest, indien men, ten allen 13de en in alle landen, de plechtigheden van den godsdienst meer op de infpraak der natuur gegrond had, en niet menigmaal zoo barbaarsch van dezelve ware afgeweken | Cora , door den Caftiliaan gevolgd en aangefproken, wierdt verlegen; opgebragt in de edele eenvoudigheid der natuur, was de kunst van veinzen haar onbekend; Alonzo beviel haar, en zonder het te weeten beminde zy hem met al de tederheid eener zuivere liefde ; maar eerbaare fchaamte bedekte haar aangezicht met een blos van onfchuld wanneer haare oogen de zyne ontmoetten; zy dorst hem niet aan te zien, maar vlugttefchielyk, cn ontweek den minnaar in het midden haarer gezellinnen. Leer my nu, ó liefde, hoe het komt, dat meisjes , welke beminnen , in den beginne die edele en alvervullende hartstogt zoeken te verbergen, en niet willen weeten dat zy de Item der liefde gevoelen; geene wet heeft haar verboden eerst te beminnen ; het zyn alleen de gebruiken of vooroordeclen die zulks beletten. Waarom dan het voorwerp onzer liefde ontvlo-  <• 93 ■> den, daar wy even vuurig verlangen, de bewegingen van 's minnaars hart te verneemen , als wy begeeren die wederkering te beantwoorden ? Zou het geene vrees zyn, lieve zusters, die ons noodzaakt , de gelukkige uitkomst dier hartstogt te moeten afwagten? — misfchien! Maar, dank 6 voorzienigheid, de ontwyking van het geliefde voorwerp is veeltyds de aanmoediging om het te volgen ; terwyl de andere helft van het menschdom, die wy mannen noemen, toch wel bewust is, dat wy zelden vlieden voorden minnaar dien wy haaten. Atabaliba kon op den dag, toen de Spanjaard voor het eerst zyne Cora mogt aanfchouwen, wel bemerken dat hem iets buitengewoons bejegend was; alles bevestigde zyn vermoede; ftilzwygen, verftrooidheid van gedachten, maakten den vorst beducht voor den toeftand van Alonzo. Met al de belangneeming, eener gevoelige vriendfchap vroeg hy naar de oorzaak zyner droefheid, hetwelk de Spanjaard openhartig aldus beantwoordde. „ Groote vorst, beste vriend! het is liefde, „ onfchuldige, nooit gekende liefde, die my ver„ teert; nimmer had ik haare onweerftaanbaare „ werking gevoeld, maar nu hebben minnepylen „ diepe wonden gefchoten; de god der min ver-  <• 94 '> „ zelt my. " Met rqcht wordt de liefde by de poëeten als een God afgebeeld, om ons bier door een denkbeeld te geeven van zyne zuiverheid; de hooge naam van God befchryft in hem de hoedanigheden van deugd, wysheid, voorzichtigheid en rechtmaatigheid. Alonzo betuigde wyders dat zyne liefde van dien aart was, dat hy , te leur gefield , tot alles zou befluitcn, ja zelfs niet fchroomen zou de bewerker van zynen dood te worden. De Inca Verzekerde hem, dat hy alles wilde beproeven om zyn geluk te bevorderen. „ Zeg my alleen, „ fprak de vriendelykc vorst, wie der kunne de „ eer heeft u te behaagen; ik zal alles in 't werk „ Hellen om haar in uwe armen te voeren; de wy„ ze'wetten van ons land , vervolgde Atabaliba, „ verbieden een meisje, dat vry is, het weige„ ren om aan de drift der natuur te voldoen, w wanneer zy geen tegenzin jegens den minnaar „ voedt: zeg my derhalven, beminnelyke Alon„ zo, den naam uwer fchoone; zoo het in my„ ne magt is, zal zy nog heden de uwe zyn. " Alonzo wist den naam van zyne aangebeden fchoone niet, dus kon hy haar zynen koninglyken vriend niet beter aanduiden dan hier door, dathy , na de optelling der bekoorlykheden, welke zyn hart  ■€• 95 •> getroffen hadden, er nog byvoegde , „ heden „ morgen bragt zy de offergaaven op den al„ taar. " De Inca zat op het hooren deezer laatfte woorden eene wyl fpraakloos; de traanen liepen hem langs de wangen; eindelyk barst hy uit in de volgende woorden. „ Alonzo, waarde Alonzo, verban die ramp„ zalige liefde uit uwe gedachten; uw geluk, „ myn vriend, is buiten myne magt; uwe min„ naares is eene der maagden , aan de zon toert gewyd, nooit kan zy de uwe worden; vree„ felyke doodftraf voor haar en alle haare bloed„ verwanten, ja voor u zelf, was het onvermydelyk „ gevolg, indien gy haar gevoelens overecn„ komftig met de uwe kondet inboezemen; in„ geval ik uwen echt wilde bevorderen en toert Hemmen, zou het priesterdom, door geheel „ Peru onderfteund, my zelf van den troon „ bonfen. " Deeze taal brandde als kookend lood op het hart van Alonzo, die nevens zyne hevige liefde een edelmoedig hart bezat, endoor een verheven gevoel weggefleept, wel eens gewaarwordingen koesterde en zich vooruitzichten fcbilderde, welke nimmer tot flandgebragt konden wor-  < 96 •> den; hy verzekerde Atabaliba, dathy zyne liefde zoude beteugelen. „ Zoo ik haar flegts Seri mag, „ vervolgde hy, zoo ik haar mag fpreken, in„ dien ik als broeder met de fchoone mag omgaan, „ vriendfchappclyk met haar verkeeren; 6 dan is „ Alonzo gelukkig, dewyl hy niets meer verlan„ gen kan! Groote vorst, ik ware immers een „ monfïer, zoo ik dc goddelyke fchoone ongelukkig „ wilde maaken! ach, gy kent nog niet den moed „ eens Castiliaans! onze landaart heeft in Amc„ rica veel bloeds vergoten , maar in hun midden „ worden nog braaven gevonden. " Dc Inca, getroffen door de belofte zyns vriends, vergunde den Spanjaard gerust den toegang naar de wooning der zonnemaagden, endaar fprak Alonzo de gebiederes van zyn hart. Cora was in het vcrlokkendst tydperk, eene zestienjarige fchoonheid, wier heldere, maar zagtelyke kwynende, blaauwe oogen niets dan gevoel en liefde konden inboezemen. Haare ziel was zoo zuiver als het water eener kristaleine beek; zy was reizig van geflalte, en bezat by een ernfïig voorkoomen, echter dat mollige, poezele, en een reinen wellust ademende, het welk de jeugdige fchoonen zulk eene toverkracht gewoon is bytezetten. Alonzo  <■ 97 '> kwam haar de welgemaaktftc man voor, dien ze ooit gezien had; alhoewel deeze Castiliaan derv Inca beloofd had, de maagd nimmer van zyne liefde te zullen onderhouden, moesten voor de uitfpraak der natuur, welke nimmer paaien kende , wederom alle andere gewaarwordingen de vlag ftry-i. ken. Naauwelyks fprak hy haar, of deeze woorden ontglipten hem, „ goddel; ke Cora! Ik bert min, ja ik aanbid u; ach, fchenk my weder„ keerigc liefde! " Cora, by voorraad voor Alonzo ingenomen, verltond de kunst van veinzen niet, maar antwoordde hem openhartig, „ beminnelyke Castiliaan! ja, ik gevoel dat myn „ hart gewaarwordingen voor u fchept, welke ik te „ vooren niet kende ; ik bemin u; maar ach! —„ maak my niet misdaadig; ik mag u niet l:ef „ hebben, nimmer kunnen wy voor het eekt„ altaar vereenigd worden ; — de wetten, de „ heilige wetten verbieden zulks. " „ Schone Cora, antwoordde de ridder, wie „ kan my beletten u te beminnen? Ik wil u nier' „ rampzalig maaken , en verg niets meer , dan dat „ wy te faamen broeder- en zusterlyk verkee-' „ ren; hier na toch zullen wy vereenigd worden „ inde gewesten boven ons, daar menfehelyke „ inzettingen geen plaats vinden. G  <' 9* •> » Wel aan , Alonzo, was haar antwoord,Cora wil gaarn uwe vriendin en zuster zynf, H daar zy uwe echrgenoote niet worden kan. n Gy zult immers my getrouw blyven, en om „geene andere liefde denken? anders zou Cora „ van droefheid derven. " De Castiliaan drukte haar in zyne armen, en ontdal den eerden liefdekusch van haare aanminnige lippen , uitermaate verblyd , dat haar hart eenftemmig met het zyne klopte. De verliefde ridder beeldde zich in, dat, daar hy zyne begeerte tot dus verre vethoord zag, ook alle. zyne wenfchen hier mede bevredigd zouden zyn, en dathy nooit naar meer zoude haakeir. Edele jon geling 1 ik eerbiedig uwe dwaaling: en hoe menig een was niet, even als gy, vol liefde, tederheid, en deugdzaame voornemens! dan, een ongelukkig oogenblik heeft veelc misdaadig doen worden; wy ftruikelen, vallen, daan op, tot eene tweede verzoeking zich opdoet, en wy vallen als te vooren. De beide gelieven bragten nu dagelyks eenige uuren in elkanders byzyn door; in de tcderdc gefprekken, gepaard met deaandoenlykde omhelzingen , verfpilde men den tyd, die immer te kort fcheen*  <■ 99 ■> Edele Alonzo, beminnelyke Cora, gevoelige en verheven zielen I wat waren uwe redenen op, dien tyd? Achifchoon zy niet zyn opgetekend, zy ftaan in letteren van vuur voor my uitgedrukt ; het hart leest die, en heeft ze myne pen ingegeeven. De waare en oprechte minnaar heeft maar eenerlei taal; de betuigingen der liefde in alle landen en taaien , en by alle volkeren , mogen oppervlakkig verfchillen; doch in het wezen der zaak verfchillen zy niet van eikanderen. Getroffen door de waardige voorwerpen deezer gefchiedenis , en zelve niets dan liefde ademende , kan ik de taal deezer gelieven de myne maaken, en met Alonzo zeggen, „ fchoone, lieffteCora, „ gy weet niet hoe teder ik u bemin ; ach! zon. ,,. der u kan het leven my niet dan rampen doen „ genieten ". Cora. Ik, Alonzo, ben geheel vertederd; ik bemin u zoo hartelyk, zoo geheel, gy bezit myn gantfche hart; leef, fpaar uw leven, voor uwe Cora! Alonzo. O myne hartvriendin, zoud gy wel immer kunnen ophouden my te beminnen ? Cora. Neen Alonzo; Cora is niet Wan^ keimoedig, maar zal ik u altyd wel blyven befoaagen ? G %  <■ ÏOO •> Alonzo. Dierbaare, beste , twyffelt gy nogdaar san; waar vond ik beminnelyker meisje? Cora. Ten minsten nergens een , dat u zoo oprecht beminnen zou. Alonzo. Gy zyt het eerfle voorwerp myncr keuze; nooit had ik te vooren liefde gekend; met u leef of fterf ik. Cora. Zwyg die hartbrekende taal; het woord flerven bedroeft my; ach! zoo het eenvoudig Amcricaanfche meisje u verlaat, wil het haar leven ook verlaaten, en met u flerven. In dier voege waren altyd de gefprekken dier edele wezens; de ridder eerbiedigde haare onfchuld, en zy waren gelukkig. De Inca zag hunne wederzydfche liefde in zoo verre met genoegen , dat de vrees hem beteugelde daar meer deel in te neemen, dewjl hy duchtte voor een onvoorzichtigen flap, daar bet vuur der jeugd hen toe mogt aanzetten; dit deet den vorst hunne verkcering niet zonder huivering befchouwen ; zyn hart was aan Alonzo gehecht, om welke redenen hy den Castiliaan andermaal in deezer voege aanfprak. „ Alonzo, waarde vriend! wees toch bedacht„ zaam in uwe liefde; zoo gy u een oogenblik „ vergat, bedenk de fchrikkelyke gevolgen; my-  <■ ioi > „ ne vriendfchap zou u niets baaten; het vermo„ gen der geestelyken is te groot, zy zouden „ myne nicht met u op den houtftapel brengen „ en in myne tegenwoordigheid tot asch doen ver„ branden! behou toch alle uwe ftandvastigheid „ in het midden der tederheden ; een heimelyk „ voorgevoel zegt my, dat gy, braave Euro„ peaan, tot uw ongeluk in Peru zyt aangeland." Omtrent deezen tyd vernam men in Peru, door zekere tyding, den fnellen voortgang der wapenen van de moord- en roofzuchtige Castiliaancn ; vluchtelingen , uit het ryk van Mexico geweken, verkon hg Jen alom d* verwoesting des fchoonen lands, en den brand en plondering dier groote waereld-ftad. Orozimbo, een vorst der Mexicaanen, bevondt zich aan het hoofd eener flrydbaare bende diens landaarts; hy was verzeld door zyne zuster, de fchoone Amazili, de roem der Americaanfche maagden. Tedere, ftandvastige Amazili, gy vereenigde in uwe beminnelyke perfoon de bekoorlykhedeu en deugden uwer kunne aan de manhaftigheid en cdelfte vryheidsliefde; uw fchoone arm wist den boog te fpannen, en gy dorst aan de zyde eens gelukkigen minnaars de vyanden uws vaderlands G 3  <• 102 •> bevegten! Braave Telasco , gy waart ook daar. en had uwe fchoone, een trouwen vriend en broeder, den edelen Orozimbo, niet willen verhaten ! Gevoelige zielen , rampzalige martelaars der heerschzucht, myne traanen vereeren uwe asch! Deeze bende voerde by hunne aankomst te Quito den fchrik en ontroering met zich; zy wierden door alle de Peruviaanen , zoo wel grooteen aanzienlyke als van den laagften ftand, met medelyden en vriendfchap, ja met broederlykc genegenheid ontfangen. De Inca liet kort na hunne komst eene vergadering van zynen raad beleggen, om van den edelen Orozimbo tevemeemcn, wat men te hoopen of te vreezen had. Op den vastgeitelden tyd verfcheen de Mexicaan in het midden der Peruviaanen, cn Jprak hen aldus aan. „ 't Is tyd, 6 kinderen der zon, om voor „ uwe belangen te waaken; ik kondig verfehrik„ kelyke gebeurtenisfen aan 1 Mexico is niet meer; die koningin der fledea ligt onder haare „ puinhoopen begraven; honderd duizenden haa„ rer verdedigers zyn gefneuveld; en dit alles is „ verricht door een verachtelyken hoop, het uit-  <■ 103 •> „ vaagfel des menfchclyken geflagts, gekomen, „ zoo zy zelve zeggen, uit eene andere wae„ reld om ons te onderdrukken ! wapent uwe „ benden ten flryde ; verzamelt aüe magt, die in „ het ryk gevonden wordt, want wel dra zult „ gy die kinderen van het oosten zien opdaa„ gen; het gerucht van uwe fchatten heeft flirt dert lang hunne begeerlykheid ontvlamd; neemt „ een moedig befluit om uwe tempelen en altaart ren voor hunne moord- en roofzieke klaauwen ,, te beveiligen; ik wil uwe krygslieden onder„ richten, want uw ryk heeft lang in den lieven „ fchoot des vredes mogen rusten; daarom is „ uw moed aan eene zagte kwyning gelyk ; tot „ dank uwer gastvryheid, deugdzaame Peruviaa„ nen , wil Orozimbo zyn leven voor u waart gen, geluk en tegenfpoed met u deelen." „ Antwoordt my, braave lotgenootcn ," fprak de Mexicaanfche vorst, zich keerende tot zyne krygslieden, die hem gevolgd -waren, „ gy zyt „ immers bereid dit fchoone land te helpen vry „ vegten of te flerven ? Geeft my het teken van „ uwe toeftemming." De Mexicaanen maakten een krygsgefchry, fioegen met hunne zwaarden tegen de fchilden, en zongen bun oorlogslied. Toen dis voorby was vervolgde Orozimbo. G4  *C- 104 ■> „ Gy hoort het, Peruviaanen, wy zyn ge-„ troost in uw lot te deelen ; doch gy moet niet „ werkeloos in ons berusten , maar ook zelve „ alle kragten infpannen, het is verkeerd, myne „ kinderen, zyne verdediging aan bondgenooten „ alleen te vertrouwen ; komt, vrienden , broe„ ders, roept alle ftrydbaare Peruviaanen op; men » oeffene hen in de oorlogskunst en onderge„ fchiktheid aan den bevelhebber ; laat geen tyd „verloren worden, Inca, ga gy vóór; tc wa„ pen, te wapen! " Daar niemand in den raad iets antwoordde op het vertoog van den Mexicaanfchen vorst, dewyl zy alle verflagen waren, nadien oorlogszucht onbekend was by de zagtziunige Peruviaanen, flond eindelyk de moedige Alonzo op, tradt naar den vorst, en fprak aldus. „ Kloeke en manbafte krygsman, acNenswaar„ dige Orozimbo! uwe ronde taal heeft myn hart „bekoord; ik ben een Castiliaan, medelyden „ met de onderdrukte Indiaanen deed my den „ postin 't Spaamche leger verlasten , en ik kwam „ hier om de gulhartige inwooners van dit goud„ gewest voor vcrrasfmg te dekken. Myne „ gantfche ziel is aan dit land gehecht, de Inca „ is my een vriend, een broeder, voor zjne be-  <' los •> „ langen wil ik fneeven; laaten wy onze poort gingen verecnigcn, het leger in ftaat .van te. « genweer brengen ; zoo de Castiiiaanen ons „ aanvallen, zult gy Alonzo in het hevigfte des gevegts aan uwe zyde zien; myn boezem is „ fchuuw voor alle verraad, verfoeit de onder„ drukkers van een vry volk; daar op, edele „ Mexicaan , geef ik u de hand van broederfchap, „ om te faamen vry te leven of te flerven !" Orozimbo, door deeze onverwagte betuiging getroffen, vatte Alonzo by de hand, drukte die met aandoening en bragt haar aan zyn hart, met deeze woorden. „ Bcminnelyke jongeling, ik ftel „ u geenszins met uwe bedriegelyke landgenoo„ ten gelyk; de deugd fpreekt duidelvk door uw „ gelaat; wel aan , dat Orozimbo's hart zich „ aan het uwe verbinde; uw gunftig aanbod „ neem ik aan , de hemel flraffe dien onzer beiden , „ die het eerst zyn vriend verhaten zal! " Alle de grooten waren zoodanig bemoedigd door de aanfpraaken der twee krygshelden, dat men alle zwaarigheden aan eene zyde (lelde, en Castilie niet fcheen te duchten ; het leger vergaderde, de benden wierden verdeeld onder opzicht der twee vrienden, in de krygstucht onderwezen, en gehard tegen de ontfleltenis, die de vuurwapcG S  <■ io5 >> 'nen of ruircry des vyands in hun konden veroorzaaken, en men hoopte deeze overweldigers hunnen togt duur betaald te zetten, indien zy. het vreedzaam Peru kwamen ontrusten. Dit fchoone land geniet de allergezegendfle Iuchtsgelteldheid; voor het grootfle gedeelte liggende onder de middagiyn , voelt men daar nooit die verfmoorende hitte, welke zich elders op deeze hoogte doet gevoelen. De Andes, een keten bergen, de verhevenfte des aardbodems, loopen er Lmgj.en breeken zoodanig de ftraalen der zon, welke zy afkaatfen , dat men in Peru eene genadige lente geniet, en de vruchtdragende hoornen altyd botten , bloeifems en rype vruchten te gelyk draagen, nadien zy nimmer de verzengende zomerhitte gewaar worden. De hooge bergen, veelal met fneeuw overdekt, fleeken hunne kruinen tot boven de wolken, en weerflaan de oo.ste winden, zoo verfchroeijend in de nieuwe wacreld, en welke daar door nooit of zeer zelden in Peru befpeurd worden. Inwooners van Brazilië, mogt het u ook gebeuren agter eene •diergclyke verfchansfing te liggen , gy zond u gelukkig achten. Dan, niets is volmaakt op dit ondermaanfche; heeft Peru het voorrecht boven u van geene zwaare hitte of orcaanen te gevoe-  <• •> Jen, het zucht onder eene nog veel verfchrlkkelyker plaag , geweldige aardbeevingen bragten dit gewenschte land, dit aardsch paradys , menigmaalenop het punt van zynen ondergang, keerden bloeijcnde (leden om, veranderden dezelve in puinhoopen, en Hortten hunne inwooners in de grootfle ellende door het vernielen van hunne bezittingen. Niets beflaat zonder vuur, dit is de bron van het leven en van alle vruchtbaarheid ; dit vuur, inwendig door onzen aardbol verfprcid, is, zegt men, de oorzaak deezer verwoestingen; wanneer het in al te groote maat op zekere plaats te faamen vloeit en begint te werken, zoo tracht het eenen uitgang te vinden, waar door de gantfche aardbol gefchokt wordt, tot dat dit clement zyne voorige rust weder heeft aangenomen. Op deezen tyd dan ondervondt men in Peru eene der verfchrikkeljkfte aardbeevingen, welke daar tot dien tyd toe immer hadden plaats gehad. Na een zeer zM'oelen en (lillen dag hoorde men by den aanvang van den nagt een onderaardsch geluid, op dc ééne plaats wat vroeger dan op de andere; dit wierdt opgevolgd van geweldige fchokken; de ftad Quito leedt het meeste by deeze ontzettende gelegenheid, haare fchoonfte gebouwen wierden gefchud en tegen  <--io8 > eikanderen verbryzcld; het aardryk opende zich en vertoonde den afgrond aan de verfchrikte oogen der aanfchouwers; het vuur kwam daar "it te voorfebyn, en vloeide wech als een Aroom, die al wat hem ontmoette aandak en vernielde; brand ontdond er op veele plaatfen in deeze fchoone ftad, en hulp was niet te bekomen daar ieder zyne woonii.g verliet, en naar het open veld heen vluchtte; de prachtige zonnetempel wierdt mede door de verwoesting aangetast, en tot den grond toe afgebrand. Alonzo in de uiterrte bekommering voor zyne beminde' Cora, waarde rondom den tempel, en zoo rasch by de vlammen gewaar wierdt, verloor hy geen tyd, om, ware hetmogelyk, de fchoone maagd te redden; hy liep als verwoed de deuren op en zogt zoo lang, tot hy, fa, >t midden van rook' vuur en vonken , haare flaapkamer ontdekt had • en niets ontziende in dit gevaar, ligtte hy haar' ten bedde uit, en droeg haar in zyne armen tot buiten de ftad, alwaar hy in 't midden van een boschje zyne dierbaare vragt nederzette, en waar de beminnelyke, tot hier toe half fjuimcrend en door fchrik bedwelmd, nu geheel tot zich zelve kwam, en wel dra gewaar wierdt, dat Alonzo haar door zyne  <■ 109 •> hulp aan een onvermydelyke'n dood ontrukt had. n Beminnelyke vriend , dierbaare Alonzo, fprak „ de maagd , gy hebt uwe Cora dan verlost! ach, „ nu behoort zy dubbel aan u; ik ben uw ei„ gendom geworden, befchik over myn lot naar welgevallen ". Deeze woorden wierden met honderd kusfehcn verzeld; en Alonzo, geheel liefde en tederheid zynde, barstte in deezer voege uit. „ Ja goddelyke Cora , beminde myner ziel! ik heb u gered, uw dood was na by; zoo rascb, „ het onheil een begin nam ontzag myne liefde „ niets om tot u te genaaken; welk een hei!, „ welk een geluk voor Alonzo, nu hy u buiten „ gevaar in zyne armen mag drukken! tch, „ beste, hoe groot zou myne wanhoop niet ge„ weest zyn , als ik u had moeten derven! dan, „ het geluk heeft myne zyde gehouden, en Cora „ bemint even vuurig als Alonzo ". De tedere gelieven vervolgden nog lang opdien zelfden toon de waare taal der liefde. Dan, een minnend hart is niet vergenoegd zonder het volkomen genot van het geliefde voorwerp; de gevoelverwekkende taal der liefde, de zagte liefkozingen , het eenzaam? en ftUJe uur van den nagt, -de betoverende aanlokkclykheid der fchoone  Ho > Cora, die van loutere liefde en dankbaarheid gloeide, en zagtelyk op Zyllen boezemdedit alles bragt den jongeling f* een ftaar van zelf' vergecting; het bevallig meisje wierdt hoe langer hoe verliefder, en verfmolt wel haast in louter gevoel; zy drukte hem In haare fehoone armen en fprak met al de eenvoudigheid der blankfle onrchuld,„lieffte Al0nzO)llu zugymyngevan» gen; niets danonverfchöligbeid kan u uit deeze „armen redden, en dan was Cora haast niet „ meer! " In het midden van alle deeze geneugten loosde Alonzo diepe zuchten; zyne minnaares vernam dit, en badt hem aan haar te zeggen wat hem deerde. .., Ben ik uwe vriendin niet? voer zy „ voort; ach! Cora moet alles met Alonzo deert Ien ; zyn het rampen die u drukken, zy zal die „ als zy kan verligten, of anders bereidwillig „ helpen dragen.» Alonzo zag haar voor het eerst met een oog van begeerlykheid aan; „ ach dier„• baare, fprak hy, waarom zyn wy niet vereert nigd? wat menfehelyke magt kan ons fchei„ den? de fchoonfte drift der natuur bragt ons by „ eikanderen; lieve Cora, is het niet menfehe„ lyk, zwak te zyn? gy bemint my niet zoo „ gy myne wenfehen te leur fielt, of dit gevoe„ Üg hart zoud willen trotferen ".  <■ III •> Het Peruviaanfche meisje, hoe onnozel ook, verflond echter den Castiliaan volkomen; „ hou. „ op, Alonzo , hou op, fprak zy , my te doen „ wankelen; gy weet dat een verfchrikkelyke „ dood, waar van de menschheid fiddcrt, myn w deel zou zyn als ik uwe wcnfchen opvolgde: „ eene, wel is waar, verfoeijelyke wet verbiedt „ my de infpraak van dit verliefde hart te ge-, „ hoorzaamen; en de natuur te verzaaken is myn „ lot; ik behoor u toe als eenezusterlyte vrier,-. „ din , en in zoo verre kan Alonzo over my „ befchikken". De Castiliaan was ontroerd, hy wist zich niet te bedwingen, en beantwoordde haar met de ftomme taal der liefde, die hy op haare bevallige lippen drukte; hy was geheel liefde, geheel tederheid; en wie kan dc liefde m haare volle werking wederftaan als de reden, weigert haare taal te doen hooren? Hy, die zwak k, kan misdaadig worden, Alonzo en Cora wierden met het beste hart even fchuldig als andere ftervelingen , die minder edel denken ; zy overtraden de wet, en wierden dien nagt echt-, genooten voor het oog der Godheid, die getuigen was van hunne beloften. De morgenflond verraste de gelieven nog in het midden der vermaaken , en kondigde hen aan, dat het tyd  <■ Jia ■> van feheiden wierdt. Cora was vol zwaarmoedigheid over het gebeurde des nagts, maar haare liefde overwon deeze eerbaare fchaamte. Het is overbekend, dat de tedere kunne, éénmaal door de liefde overmeesterd , veel vuuriger bemint dan het mannelyk geflagt: hoe veel de zonnemaagd ook waagde, was zy echter voldaan over haaren minnaar, en bereid, alle ongelukken voor hem te ondergaan. Alonzo trachtte haar ook zoo veel mogelyk te bevredigen en gerust te ftellen, door haar te doen opmerken, dat zy niet meer in den zonnedienst was, terwyl die Godheid haar niet gered had; de ridder daarenboven, een vreemdeling zynde, liet zich voorflaan, dat hy de wetten van dien landaart niet behoefde te onderfchryven; en , dewyl hy als een verdediger van het vaderland aangemerkt wierdt, waande hy, dat men ten zynen aanzien infehikkelykheid zoude gebruiken; hy verzekerde Cora op allerly wyzen, dat zy nog eens voor het altaar aan hem zoude verbonden worden, en dat hy altyd als haar befcherm-engel voor haar waaken zou. Zeer kalm door deeze gerustflellende gedachten, vertrokken de gelieven daar op naar de flad, en zogten hunnen intrek tusfehen de puinhoopen der verwoesting.  <■ n3 «> Atabaliba, zeer beangst over het lot zyns vriends, daar niemand den ridder federt de verfchrlkkelylce aardbeeving vernomen had , zag met bekommering naar hem uit, en wierdt dus sangenaam verrast door zyne komst; hy omhelsde hem als nieuw geboren, en ftamerde onder die vriendfchaps bewyzen deeze woorden uit. „ Alonzo, broederlyke vriend , driewerf geluk „ met uwe wederkomst! ik vreesde dat u eenig „ ongeluk ware bejegend; waar bevond gy u „ toch in die akelige tydilippen? de Had heeft „ veel fchade geleden, doch dit zegt niet veel, daar „ er weinig menfchen zyn omgekomen; ik ver„ lies het meest, vervolgde de Inca, één on„ derdaan is zynen koning meerder waard dan „ de grootfle fchatten ; de hemel zy geloofd, die „ de Peruviaanen myne kinderengefpaard heeft", Alonzo, wiens hart voor grootmoedigheid klopte, kon diergelyke edele gevoelens in zyn vriend niet ontdekken, zonderde zyne te ontbloten ; hy ontlastte dus zynen boezem in den fchoot der vriendfchap, en openbaarde Atabaliba zyne lotgevallen en het gebeurde in den verloopen nagt. De Inca verfmolt in traanen op het hooren deezer fchrikbaarende bekentenis. „ Alon„ zo, fprak hy, gy doet het bloed in myne aderen H  <• ii4 ■> „ verflyven, en verkeert alle myne blyd'bhap In „droefheid. Alonzo, ik moet u verliezen, het „ oogenblik is da«r, of uw ondergang is onvermei9 delyk ! Ach, waarom was ik zoo ligtgeloo» vlg, en flond u zoo veele vryheden toe om „ myne nicht te fpreken? uwe vermetenbeid, „ myn groot vertrouwen op de (landvastigheid „ der Castiliaanen, hebben ons beide misleid en „ bedrogen : dan, het is te laat gezorgd als het onheil daar is; gy moet vertrekken en kunt „ volftrekt niet langer vertoeven ; uw vriend zat „ zyn vertrouwden geen fchrikkelyken dood in „ de armen voeren; de hemel zou my (Iraffen; „ met u verlies ik alles; ga Alonzo, verlaat n my, maar vergeet uw ongelukkigen broeder „ niet "! De ridder ftond roereloos; hy wilde van geen vertrekken hooren. „ Zoude ik, fprak hj, myne be„ minde verhaten , tiaar ik haar in dca afgrond (iort„ te! neen Inca, eer verga Alonzo, ik wil alles „ afwagten. Zoo ik eens vader wierd , zoude ik „ myn kroost aan de vlammen opoffjren! Edele „ vriend , ik kwam hier om dit volk te verdedi„ gen; de grootfle dienst aan Peru te bewyzen, „ is haare onderdaanen te verlichten , het tegen„ gaan dier verfoèijclyke wet, waar mede uwe  „ geestelykheid den hemel beledigt, met de edelfte „ banden der natuur te willen verbreken ; vorst, „ ik zal niets waagen , aan uwe belangen blyf ik „ verknogt; dan, zoo uwe priesterfchaar myne „ zielsbeminde ten brandftapel voert , zult gy „ zien wat moed vermag. Ik wil Cora voor het „ oog van het heelal ter vrouwe neemen, zy be„ hoort my, ik heb haar uit de woedende vlani„ men des tempels gered ; waarom bewaarde „ uw onvermogende god zyne dienstmaagden „ niet voor het geweld des gloeds ? Alonzo ver„ flaat ook de kunst om harten te overtuigen; „ wees gerust, zagtmoedigheid zal myne ge„ leidfter zyn , maar aangevuurd, wil ik het by„ geloof trotfeeren. Ik zelf, beste vriend, be„ fpeur myne zwakheid; doch my in dezelve „ toegegeeven hebbende, kan ik Cora niet aan „ haare wroegingen overlaaten, en haar begeert ven. Groote vorst, zoude uw vriend voor „ geestelyke dwingelandy bukken, daar deeze „ het menschdom onteert en in de drukkendfte „ flaaverny geboeit houdt • Uwe onderdaanen te„ gen alle overheerfching te befchermen was » het doel van myne komst; daarom, edele „ menfehenvriend, zal Alonzo u byblyven zoo' „ lang het bloed door zyne aderen vloeit ". H 2  <■ i\6 > Atabaliba vertrouwde veel op den moed des ridders; dan, by vreesde aan de andere zyde zeer den invloed der geestelykheid op de gemoe-deren des volks; zy hadden de v. et in hun voor deel, en die te overtreden wist de vorst dat uitgekreten zou worden , als ware den hemel zelf beledigd. Daar men evenwel een fnelzeilend fchip beter met eene kinderhand in zyne vaart kan fluiten, dan een oprecht minnaar, door de liefde aangevuurd, in zyne voorneemens tegengaan , zweeg de vorst, uit eerbied voor deeze drift, en wagtte de gevolgen, die hy vreesde, bedaard af. Het was maar al te waar, dat die ongelukkige nagt de fchone Cora van fleat had doen veranderen , en dat zy de vrucht der huwelyksliefde in haaren fchoot verborg; zy Hond moeder te worden, en wagtte met deeze gewaarwording niets dan bittere fmart en ellende; de fchrik voor een aannaderenden dood, dien zy voorzag maar niet ontgaan kon, maakte haare ziel zoo bedrukt, dat zy geen genoegen meer in de tederfle omhelzingen fmaakte. Altyd aan haare liefde en hevige drift voor Alonzo getrouw, verborg zy die toeneemende droefheid in haaren boezem; dan, wie kan het fcherpziend oog eens min-  <■ "7 '> naars ontduiken ? de Cafliliaan befpeurde haar inwendig lyden, en dat zy zichtbaarlyk afnam; elke weemoedige blik, die Cora op hem wierp, was een doodelyke p>l in zyn kr.aagend gewisfe, zoo dat de beide gelieven van naberouw als ver.cwynden. Alonzo was intusfchen met allen yver werkzaam om het Peruviaanfche leger op de been en in goeden ftaat te brengen; de Mexicaanfche overfte onderfteunde ook getrouw zyne poogingen , en zy beide hielden volftandig woord in hunnet voortduurende vriendfchap, en wierden meer en meer door deeze edele gevoelens aan clkanderen verbonden, zoo dat zy voornamen lief en leed te faamen te deelen, cn Alonzo vertrouwde op deeze varzekering, waar in hy zich niet bedrogen vondt. Eindelyk verfcheen de ongelukkige tyd, dat men den fifjat van Cora zichtbaarlyk vernam; de gantfehe priesterfchaar vergaderde; het groot gaande meisje wierdt voor hun gebragt als eene misdaadige voor haaren rechter; men ondervroeg haar ftiptelyk, en zy bekende ongeveinsd haaien misflag- de wet wierdt haar voorgehouden, en met eenpaarigheid van Hemmen wierdt Cora met het onfchuldig wichtje, dat in haaren fchoot nog H 3  <■ u8 •> SmTpartélde , benevens haare ouders , maagen en haaren rampzaligen verleider, ten vuure gedoemd. De fchoone gedroeg zich voorbeeldig onder her. hooren van haar vonnis ; aangemaand om den naam van haaren verleider te openbaaren, weigerde zy volftandig cn was niette bevveegen. „ Priesters van onzen God, fprak zy, ik ben „ door uwe onmenfehelykheid veroordeeld , door „ overmagt gedwongen ,den fchrikkeh kfien dood „ te ondergaan; u den naam myns minnaars te „ melden ware my medeplichtig" maaken aan uwe „ moorddaadige handelingen; ik heb uwe wetten „ overtreden, maar die der natuur gevolgd; wel „ aan dan, dat ik n et myn nog ongeboren kind „ en ouders verga ; gy laadt reeds fchulds genoeg „ op uwe hoofden. " Zy zogten Cora op alle mogelyke wyzen te bewecgen , hein, dien zy minde, te noemen, doen het meisje bleef ftandvastig weigeren ; dreigementen konden haar niet verfchrikken. De priesterfchaar ziende dat zy niets vorderden, bepaalde dc opperde van hun den volgenden dag tot het uitvoeren der ftrafoefenlng, cn alles wierdt ten dien einde in gereedheid gebragt; de Inca Wiertft verzogt deeze plechtigheid by tc woonen, en de raad der pricsteren fc'neidJc wel te vreden,  <■ H9 > dewyl zy hun gezag weder konden handhaaven. De nagt verloopcn zyude, vergaderde eene ontzaglyke menigte aanfchouwers op de groote plaats te Quito, voor het paleis van den Inca. De zonnetempel verbrand zynde was niet meer; dan, men had het beeld der zon op het plein opgericht , cn voor het zelve een grooten houtlïapel, daar Cora met haare vrienden den dood moest ondergaan ; deeze offers wierden derwaards gefloept, en reeds (tonden zy gereed om den brandftapcl te beklimmen , toen Alonzo als verwoed door het volk heen kwam dringen. De held trok zyn zwaard, baande zich een weg door de menigte, viel verwoed op de dienaars des tempels aan, die zyne beminde geleidden, dreef hen uit eikanderen, en nam Cora by de hand. De priesters verbaast, wierpen zich onder het volk; Peruviaanen, riepen zy, helpt ons, men beleedigt de Godheid! Het volk, door een heiligen yver aangevuurd, wi'de Alonzo in woede aangrypen , terwyl fommige uit hun midden .houten van den brandftapel afneemende, daar mede den Castiliaan te keer gingen ; hy verweerde zich en deed aan eenige zyn ftrydbaaren arm gevoelen; intusfehen drong men zoo geweldig op Alonzo in, dat zyn leven in gevaar raakte. Eindelyk H 4  *(£ 120 •> kwam Orozimbo :usl*:henbeide, die de zaak* tym vriends ter harte nam. „ Makkers, fprak » de Krygsman tot zyne Mexicaanen, het is de ,, vriend van uwen vorst, een broeder, dien men „ aanvalt; volgt my, wy moeten dien edelen ,, aan het gevaar ontrukken. " Orozimbo deed wel dra de woeste menigte verftuiven, en zyne fpitsbroeders haalden den brandltapel om verre; het gemeen kwam echter wederom geweldig toeloopen , zoo dat Orozimbo met zyne bende veel moeite had den dollen hoop te beteugelen. Toen befloot Alonzo eene proef van zyne overredenskracht te ncemen; hy liet zich op een fchild in de huogte heffen , en fprak. „ ö Peruviaanen , ,, en gy hunne geestelykheid, gy wilt een on,, fchuldig meisje (traffcn , om dat zy voldeed aan ,,, de infpraak der natuur; de zon, uwe Godheid, „ is vader van alle vruchtbaarheid en leven , en „ gy verordent de maagden, aan haaren dienst „ geheiligd, tot eene eeuwige onvruchtbaarheid; „ is dit billyk ? Ik heb Cora aan den dood ont„ rukt, toen eene geweldige aardbeving de grond» „ vesten der aarde deed daveren , hebt toch me,, delyden met twee ongelukkige wezens, die ,, door de natuur tot liefde gevormd zyn! Ik ver}, liet myn vaderland en vrienden om u voor alle  <■ ui •> „ overhcerfching te beveiligen; verbreekt daa „ deeze gruwelyke en onbeflaanbaare wet, ver„ eenigd my met Cora voor het altaar, en laat „ ons plechtig in het aangezicht der Godheid „ zweeren , vry te leven of te flerven ! " Het volk juichte hem toe, de priesters zagen hunne bloedige en moorddaadige aanllagen geftuit, en gaven, door het volk gedwongen, hunne flem tot de vernietiging der doodelyke wet, waar door Alonzo zyn oogmetk bereikt zag; hy wierdt voor altyd vereenigd aan zyne Cora, en men fcheidde vergenoegd, daar deeze akelige plechtigheid voor vrolyker gebeurtenisfen plaats maakte. De ouders van het meisje, verblyd dat zy den dood ontweken waren, vergaven haar den misflag, en waren byzonder te vrede den moedigen jongeling hunnen fchoonzoon te noemen; en kort na de voltrekking van hunnen echt verloste Cora gelukkig van tweelingen. De CastÜiaanen kwamen eindelyk behouden in Peru , onder het geleide van Pizarro; de Inca , niet oorlogzuchtig zynde, befloot, tegen den raad van Alonzo , hen in zyn byzyn toe te laaten; het gefprek wierdt gehouden te Casfa Malca, een dagreizens van Quito gelegen ; de edele ridder maakte alle fchikkingen om Atabaliba voor verraad te H 5  <■ 122 •> beveiligen, dan te vergeefs waren zyne poogin-, gen; vier duizend Peruviaanen , uit de moedigden, gckoozcn, wierden door hem tot eene wagt voor den vorst gefchikt; Orozimbo met zyne Mexicaanen was daar ook, en nam voor de Spanjaarden in het oog te houden. Door het bygeloof en de blocldoist eens fnooden priesters aangezet, begonnen de Castiliaanen het gevegt; alles wierdt vernield door hunne wapenen. Alonzo, zyn koning willende verdedigen, was eender eerltc die fncuvelden; zyn zieltoogend lighaam wierdt door eenigen dier overwinnende bende aan zyne beminde Cora gebragt; zy zag het fpraakeloos aan , en viel op haaren echtgenoot neder; de laatde woorden, welke zy uitdamerde, waren, „ dicrbaare halsvriend, voor het vader,, land, voor Cora z>t gy gcfneuveld, ik zal u ,, volgen I" Zy trok te gelyk eene gouden naaide uit haare vlegten , dak dezelve in haar minnend hart, en ftierf neergeboogen op het gevoelluos overfebot van Alonzo.  CLARA EN EUGENIA, OF DE ZUSTERLYKE MINNENYD. In de blpeijende hoofdftad Napels, de vermaakelyke tuin van Italië, bet fchoonfte der Europefche ryken, zagen de veelvermogende ouders deezer twee zusters het cerfte levenslicht; gelukkige cchtgcnooten, door liefde alleen vereenigd, konde hun trouwverbond niet dan gezegende vruchten voortbrengen. Clara en Eugenia waren de panden van dien zuiveren minnegloed. Deeze twee zusters ,door de natuur rykelyk begiftigd, beantwoordden ook volkomen aan de naauwe betrekking, welke zy tot eikanderen hadden. In de tedere jaaren , waar ■ in de natuur zich ontwikkelt, waren zy onaffcheidelyk aan elkandercn verbonden. Clara, als de oudfte, betoonde eene moederlyke genegenheid voor haare zuster; de fchoone Eugenia bezat zoo veel eerbied als liefde, om de tedere zorgen van Clara te vergelden.  In dier voege fiecten zy hunne dagen in kalme oogcnblikken, toen ylings de ouders van deeze zusters in onrust geraakten; een rechtsgeding, hen door den graaf Rofalba aangedaan, ftoorde hunne genoegelyke dagen, en dreigde hen met het verlies van een aanzienlyk gedeelte hunner erfgoederen; dit geding, dat verfcheiden jaaren onbeflist bleef hangen, veroorzaakte hun zeer natuurlyk veele onaangenaamheden, tot dat er eindelyk door tusfehenkomst van eenige vrienden een vcrgelyk getroffen wierdt, op voorwaarde dat de jonge Rofalba met Clara in den echt zou verbonden worden , zoo ras zy beide tot hunne jaaren zouden gekomen zyn. De ouders der juffers overleefden deeze fchikkingen niet lang, even vóór den bepaalden dag, dat het liuwelyk zoude bekrachtigd worden, fJuimerden zy in , om aan deeze zyde des grafs niet te ontwaken. dara en Eugenia gevoelden al het ysfelyke van den fiag, die hen voor altyd van tedere en zorgvuldige ouderen fcheidde. Echter ondervonden zy na eenig tydsverloop die gunst der Voorzienigheid, dat hevige droefheid , even als overgedreven blydfchap , zich met den tyd maaiigt, en in eene tedere gedachtenis eindigt.  <• 125 •> Carlo de Rofalba, de minnaar van Clara , was een der braaffte jongelingen, die Napels toen in haare muuren bevatte : eene verheven en gevoelige ziel, aangedaan met de deugdzaamfte gemoedsneigingen, had haar verblyfplaats in een fchoon en bevallig lighaam ; aan zyne opvoe-. ding was niets gefpaard, al wat derhalven zynen geest eenig cieraad kon byzetten,, had de Napolitaan geleerd; op zyn agttiende jaar was zyn verftand volkomen ontwikkeld, hy vertoonde de bloem der jeugd, de eer en roem van zyn geflagt, en het voorbeeld voor alle jonge edellieden der ftad. Zoo dra Carlo de fchikkingen der wederzydfche ouders vernomen had, maakte hyzyne opwagting by de fchoone Clara; het hart des jongelings had nog nooit bemind, maar verlangde, zoo dra hy dien aantik gevoelde, een hart aan zich te verbinden, dat evenredig aan het zyne klopte. Gelukkig was de ecrlte ontmoeting van Clara, dewyl zy alle bekoorlykhedcn bezat, bekwaam om een minnaar te treffen; ook maakte het fchoone meisje zoodanigen indruk op zyn gemoed, dat hy zyne vr>heid voor altyd aan haar wilde opofferen. Clara was eene zeventienjaarige fchoonheid; haare zwarte oogen vol vuurs foheenen door  *C iz6 ■> hunnen gloed minnepylen in de jeugdige harten uit te fchieten; het blankfle vel mengde zich op haar gelaat met een paar roozenroode wangen* ■ twee reijen paarelen, tusfchcn twee bekoorlyke lippen, voltooiden de fcboonheid van oir regelmaatig aangezicht, het welk goden en menfehen tot min zoude verlokt hebben: voeg "hier by een breeden en verheven boezem, armen als albast, een ongemeen wél gevormd lyf, voorts eene losfe, maar nochtans edele houding; en gy zult flegts een klein gedeelte der bevalligheden kennen, waar mede de natuur deeze haare Hevelinge befchonken had. Lieftallig van aart zynde, was haare ftem niet minder vriendelyk, en moedigde een ieder aan haar te beminnen, fc'hoon gezond verftand en Ingetogenheid haar niet zouden hebben toegelaaten by overyling eene keuze te doen, of zich al te ligt te laaten overreden. De fchoone jongvrouw bad van het land, dat zy bewoonde, en de lucht, die zy inademde, eene zucht tot min , en de zaaden dier ongelukkige drift, welke de uitwerkfels der liefde kan vergiftigen, in haaren boezem ontfangen; ffllflnenyd, yverzucht, verfchrikkeiykegedrogten! gy wroet in de onfchuldige gemoederen, aan de-  < 127 •> liefde overgegeeven, zoo lang, tot uwe adderentong, alle de bronnen van welvaart en geluk vergiftigd hebbende, het hart zelf verteert, dat ü den toegang leende. O fnoode minnenyd! de hel is uwe baarmoeder, rampzalig zyn uwe vruchten, heilloos is uwe geboorte, verfoeijelyk uw aanwas, en misdaadig uw einde. « Gelukkig, driewerf gelukkig, zyn de geene, die nooit onder de tiranny der minnenyd gezucht hebben. Carlo, door liefde getroffen, Hond fpraakeloos toen hy de fchoone Clara zag; dan door haare innemende vriendelykheid betoverd, lokte zy feem tot fpreken; hy openbaarde haar alle de flingeringen van zyn hart, en fmeekte om wederkerige liefde. O liefde, uw vermogen is onweerftaanbaar, gy regeert het heelal door befchikking der Voorzienigheid; uwe gunsten zyn het, die ons het leven veraangénaamen, zonder uw weldaadigen invloed was alles dood in de natuur; gy alleen, ö liefde, behoud den rampfpoedigen in dit leven; als uwe zagte hand hem ftreclt, gevoelt de ellendige niet meer de fraaie vuist des noodlots, die hem, nedergebogen onder de Tampen, doet zuchten. Ach, mogten zy alle, die door deeze edeie hartstogt bezield *j n,  4£ 128 ,> hunne offerhande aan den god des huwelyks toewyden! Oprechte liefde eerbiedigt het voorv erp haarer keuze, en haakt naar het volftrekt bezit; by derhalven, die weigert eene verbindenis aan te gaan, bezit geene waare liefde, maar flegts eene valfche, die weldra verfhauwen moet. Clara, den jongen Rofalba ziende, was byzonder te vrede met den minnaar, dien het noodlot en de omftandigheden haar toefchikten; zy beminde hem op het eerfte gezicht, en niets dan de veinzTy, door m^nfhelyke vooroordeelen onze kunne opgelegd, kon het anders zoo openhartige meisje dwingen , die vlam, waar door zy voorden beminnelyken Carlo in liefde blaakte, een tyd lang te verbergen. Vooroordeelen , geesfels van het menschdom, wanneer toch zal uw vermogen gefnuikt worden , om alle onze vermaaken met vergift te mengen? Weldoeners van deeze eeuw, gy, die u bcyvert om ons uit de boeijen van het bygeloof te verlosfen, ik eerbiedig uwe poogingen; mogt eens een menfehenvriend na u opreizen, die zyne tydgenooten wilde leeren , hoe verfoei] elyk die dwang is , waar door de helft onzer natuurgenooten wordt nedergedrukt in het ftuk der liefde! Gelukkig dat volk, het welk  < 189 > zynen toeftemming geeft, om haar van de veinzery te ontheffen; dit gefchied zynde, zal het vertrouwen eerst zegevieren. Gelyk gezegd is, de ouders der gelieven hadden den trouwdag reeds vastgefleld eer nog Clara aan Rofalba bekend was, veel min haare genegenheid voor hem had bloot gelegd; het verlies dier beminde ouderen ftelde den jongeling te leur, om die plechtigheid te voltrekken , alzoo Clara vastelyk befloten had, niet te huuwen vóór dat de rouw over haare ouders geëindigd was. Zy hadden dus een langen en gemeenzaamen omgang, eer de band des huwelyks hen voor altyd aan eikanderen verbondt. Carlo hield dagelyks aan om zyn geluk verzekerd te zien, en toen de rouwkleederen afgelegd waren liet hy haar volftrekt geen rust. Wanneer bittere rampen ons hart drukken, dan zyn wy veeltyds kregelig engramftoorigin onzen omgang; Clara,den dood van braave ouders niet kunnende vergeeten, was korzelig van aart geworden ; de kleinfte beuzelingen verbitterden haar tegen Carlo, zoo dat zy onophoudelyk over niets-beduidende zaaken twistten. Eugenia, alhoewel zy haare zuster teder beminde, kon Clara van geene onredelykhcid vryI  13° •> Spreken, zoo dat zy in het byzondei' gemeenlyk party trok voor Carlo; eindcljk (teeg de drift in het krakeelen eens .wederzy is zoo hoog, dat Clara, in dat bevia; tydftip z.woer, nooit met Rofalba te zullen paaren, maar dat zy hem aan haare zuster overliet. Daar die gcfladige twisten-' eenige verkoeling in de liefde van Carlo veroorzaakt hadden , begon hy te gclooven, dat zy nooit voor een duurzaamen omgang .met eikanderen gefchikt waren; en dus hield hy op haar verder van liefde te fpreken. Toen de zusters alleen waren, poogde Euge-' nia Rofalba wéder in de gunst van Clara te brengen ; dan te vergeefs; Clara bleef weigeren,' en verzekerde'Eugenia, dat zy voor altyd van Rofalba af zag, en dat, zoo haare zuster hem tot echtgenoot wilde aanneemen., zy hem gaarne als broeder zoude erkennen , want dat van haare gantfche liefde niets was overgebleven, dan eene. oppervlakkige genegenheid. Eugenia befchouwde deezen florm als eene omwoeisvlaag, die na de uhbarffing wel dra zcu bcdaaren , en verhaalde 's anderendaags, toen Carlo volgens gewoonte de juffers kwam zien, dat haare zuster fchertfende Carlo' aan harr had overgedaan, en of hy met deeze fchikking te:  <• I3i ■> vredenwas. Rofalba, die de weinige overeenftemming tusfcbcn zyne Clara en hem, reeds lang met droefheid had opgemerkt, had daarentegen waargenomen, dat Eugenia meer goedhartigheid ten zynen opzichte bezat, cn was daar voor ook niet ongevoelig gebleven; maar, dewyl Clara hem nu om een ligt krakeel op vrye voeten (lelde, wilde by Du ook geheel van ha'ar afzten , en zich meer en meer toegecven in w fteeds aanwasfende genegenheid voor Eugenia. Deeze, nog maar zestien jaaren oud, w*s eene fchoone blonde, wier kwynende hemelsblaauwe oogen een tederen gloed van zich gaven , en een gevoelig hart aanduidden: eene reizige geilalte, bevallige houding, poezele lcdemaaten, cenè regelmaatige trony, bloozende kleur, kuiltjes in de wangen, waar in de lieve lachjes zich ver. fchuildcn, dit alles maakte Eugenia zoo bekoorlyk', dat men haar voor de jongfte der bevallig, heden had kunnen houden; en haare zngtzinnighdd en vrolyke aart beloofden veel geligs aan den minnaar, die haar hart konde treffen. Carlo de eerfte, die haar van liefde fprak • want, alh ,e,vel veele der NaDolitaanfhhe i _ j--0-....6.^uup venangaen met de fchoone zusters bekend te worden , hadden zy zich zeiven altyd zorgvuldig in acht genomen. I 2  132 ■> Eugenia had Rofalba, geduurende zyne verkeering in huis, een genegen en vriendfcbappeHk hart toegedragen; maar, in hem alleen den minnaar van haare zuster befchouwende, wagtte het edele meisje zich vorgvuklig van haar hart voor liefde te openen: dan, nu Carlo, in zyne min te leur gefield, aan haare voeten lag, en zwoer haar eeuwig te zullen beminnen, zoo vondt zy geene zwaarigheid, daar haare zuster zulks ook toeflemde, Carlo eenige hoop op wederliefde te geeven. Hy fchepte dagelyks meer vermaak in haare liefde dan in die van Clara , cn wist Iangfaamerhand haar geheele hart te winnen. Hy ontdekte ook onophoudelyk in deeze nieuwe liefde nieuwe bekoorlykheden, zoo dat zy wederzyds alle genoegclykheden fmaakten, die een deugdzaame omgang geeven kan. Clara bleef onverfchillig omtrent het verlies van Carlo , en was wel te vrcden door hem vergeten te worden ; alles ging naar wenseh, zy hielp zelve den trouwdag bepaalen, en fcheen wél gemoed te zyn, toen eensklaps het fchoone meisje uit die zagte fluimering ontwaakte, en haare koele onverfchilligheid een einde nam. Op een avond tradt zy als woedende in Eugenia's kamer; „ wree„ de zuster, fprak zy, flel uw trouwfeest uit, of „ gy vermoord Clara J "  <■ 133 ■> Eugenia. Hoe! hebt gy zelve uwen minnaar niet afgezworen, en aan my overgedaan? Clara. Ja Eugenia, maar wie vergeeft de zwakheden der liefde niet, een haastige onberedeneerde flap! Eugenia. Gy hebt myne rust geftoord. Clara. En Eugenia neemt het geluk van myn leven weg; zoo ik Carlo niet van uwe hand te rug ontfang, fterf ik zeker. Eugenia. Arme Clara ! van liefde te flerven is waarlyk een te akelige dood; ik kan u niets weigeren , en wil myne genoegens aan u opofferen : maar wat zal Carlo van deeze verandering zeggen ? Clara. Mogelyk heeft hy van zyne eerfte liefde nog wel iets overgehouden, en zyn hart niet geheel van my afgetrokken. Eugenia, die haare zuster oprecht beminde, liet zich ©verhaalen, om van haaren minnaar, in gevalle hy dit toeftemde, affland te doen. Carlo was juist op dien tyd afwezig, verzeilende zyn vader op een togt naar Mesfina, en zou eenige dagen aldaar vertoeven; van dit afzyn maakte Eugenia gebruik, zy ging naar haare tante, die een buitegoed bezat, by Tarento gelegen, en nam voor, niet weder te keeren vóór dar. I 3  < iS4 '> Clara met Rofalba getiouwd zoude zyn, indien deeze nog- ftandvastig In zyne cerfte liefde mogt zyn gebleven. Eugenia vertrok naar Tarento ; Clara deed haar een end vvegs uitgeleide, en kwam te rug om Carlo aftcwagten, die ten uitterfte verwonderd was, by zyne tehuiskomst Clara alleen te vinden. Deeze, door liefde gedwongen, verklaarde openhartig aan Carlo , dat Eugenia uit edelmoedigheid zich verwyderd had , toen zy haar ondekte, dat Rofalba nog de beminde van haare ziel was, cn zy buiten zyn bezit eene rampzalige en hco|m 02e liefde koesteren zou; wcshalven zy baar Woord te rug nam, om aflrand van hem te doen; ji 3aï zy nimmer vergeeten kon, hoe zy hem éêhmald teder 1-enund had: ook voegde zy cr by, dat Eugenia niet zoude te rug keeren, vóór dat hy, Rofalba, aan zyne eerfle liefde gehoor gaf. Rofalba ftond verbaasd, hy was verlegen en wierdt beurtelings gétlingefd ; hy beminde Eugenia, en had echter nog een teder aandenken voor Clara behouden: clan, daar de laatftc met allen nadruk hem beduidde, dat Eugenia bereidwillig, endoor ■mcdelydcn genoopt, hem voor haare zuster had Efgeftaan, aarzelde Carlo niet, deeze fchoone andermaal gehoor te geeven ; zy was toch de  <• *85 > eerde , wette de zaaden der liefde in hem ontwikkeld had. Men bemint maar ééns oprecht, hebben leeraars op de hoogs fchool der liefde betoogd ; zonder dit gefcbil te beflegten, zoo weet men genoegzaam, dat eene oude genegenheid fomtyds, na jaaren kwynens, andermaal ontbranden kan , en des te heviger in derzelver uitwerking is. Hoe dit zy, de jongeling zag nu Clara met dezelfde verliefde oogen aan ,, als toen hy den eerden aantik voor haar gevoelde; en het tedere meisje, uit vrees van hem te zullen verliezen, was geheel aandacht; zy had door dit bitter gemis ook de volle waarde van zyn perfoon leeren kennen ; zy fchatte hem hooger en beminde hem tederer dan ooit te vooren ; alle zyne wenfehen wierden door haar opgevangen. Hoe bevallig en fchoon was de beminnelyke Clara toen niet voor den gelukkigen Carlo! zy bragten hunnen tyd geheel in de liefde door, ja verblydden zich onderling, dat het gunstig noodlot hen na eene korte fcheiding aan eikanderen wedcrfchonk. Heilryke dagen, vrolyke uuren, wanneer twee anndoenlyke harten, voor min gevormd, geen ander gezelfchap dan de liefde by zich hebben ! dan, dan eerst gevoelen zy al het genoegen van hun aanwezen! als zy, arm in arm geI 4  Itrengeld, het overige menschdom vcrgeeten zoo deugd hunne geleidfler is, dan zyn die twee geheven volkomen gelukkig. Clara, nu ten volle van Rofalba's liefde overtuigd , haastte zich om hem geheel te bezitten; de dag van hunne huwelyksvoltrekking verfcheen, 2y wierderl Voor altyd met alle plechtigheid vereenigd, en de gelieven zagen niets dan blydfchap en genoegen te gemoed. De eerfle maand na hunnen trouw bevestigde volkomen deeze voorfpelhng; Carlo Was er fteeds op uit om zyne echtvriendin onophoudelyk van zyne liefde te overtuigen; en Clara Was daarentegen zoo infchikkelyk en teder jegens haaren gemaal, dat hy, meer en meer voldaan over zyne keuze, het goed geluk dankte, 't geen hem aan Clara verbonden had. Gelukkige, al te gelukkige ftervelingen, had deeze ftaat duurzaam mogen zyn! Eugenia, welke haare liefde betreurd, eP zoo zy dacht overwonnen had, kwam te rug van Tarento, en wierdt minzaam door haaren broeder en zuster ontfangen. Eugenia's gelukwenfching over hunnen echt was zeer afgetrokken , er heerfchte zekere gedwongenheid in deeze plichtpleging, welke m.isfthien de bewegende oorzaak was van alle do  <• 137 > volgende wederwaardigheden. Carlo, toen hy zyne fchoonzuster zag, zich herinnerende op welken voet zy te faamen geflaan hadden, en hoe trouweloos hy haar behandeld had, was verlegen en bedremmeld by deeze eerfle ontmoeting; dit ontglipte het fcherpziend oog van Clara niet, zy verbeeldde zich wel dra dat Rofalba Eugenia, en Eugenia Rofalba, niet vergeeten had, en zy eikanderen nog heimelyk beminden: deeze eerfle vonk van minnenyd flichtte een zoo geweldigen brand in haaren boezem, dat reden en billykheid niet meer magtig waren om die ontdoken vlammen te blusfchen. Eugenia, welke uit louter medelyden en overdreven goedheid Carlo had afgedaan, voelde zekerlyk nog liefde voor haaren broeder, en deeze bleef ook niet ongevoelig voor haar; dan, beide deugdzaam en aan plicht verbonden, waren zy fchuuw van misdaadige oogmerken te koesteren; zy bemerkten hunne gewaarwordingen, en beUoten wederkeerig nooit eene gedachte in hun hart toetelaaten, welke zy niet aan Clara zouden durven mededeelen ; voor het overige behandelden zy eikanderen met tedere vriendfchap en genegenheid, en toonden zulks by elke gelegenheid. I S  <• 133 •> De nayvcrigè Clara, nu reeds door minne'ryd, die vcrichrikkelyke drift, bezeten, had geen oogenblik rust; was zy by hun, die zy Wantroude, dan lette zy gefhag op alle bewegingen , woorden en daaden dier onfchulaigen; zoo deeze eikanderen vriendfchappelyk bejegenden, dan was de woede uit haar gelaat te leezen ; en daar de koelheid haar niet minder verdacht voorkwam, wierden alle bewegingen door haar als Wykeft van ongeoorloofden minnehandel opgevat. In deeze gemoedsgeftalte wis zy oploopend en ftHnfj tegen Eugenia, en Carlo had nog meer te lyden ; de feberpfie verwytingen vielen hem te beurt; en als hy zyne echtgenoote door Jiefkoozingen wilde overtuigen, en in een beteren luim brengen, begon Clara hevig te raazen ,• en vroeg zeer driftig, of hy de vlammen, die Öoor eene overfpelige liefde ontdoken waren, in haare armen zogt te blusfcheni Met één woord, hunne gelukkige verbindenis was verpest, en in weinige dagen zoo rampzalig geworden, dat alles zich fchikte, om deeze echtelingen van elkanderen te vcrwyderen: evenwel zou misfehien dc getrouwe liefde van Carlo alle minnenyd zyner huisvrouw overwonnen hebben, zoo niet cngelukkiglyk een nieuw perfonadie het tooneel  <• «39 had betreden, die zekeriy* een afgezonden uit de hel fcheen, dewyl by alles infpande, om m dit huisgezin alle mogelyk kwaad te floken. De ridder Vilano , een Siciliaan, uit Palermo geboortig, maakte kennis met Carlo, toen by korteling dat vruebtbaare eiland bezogt; deeze edelman verborg in een welgemaakt ligbaam de fnóodlte en kwaadaartigfle ziel; altyd er op uit om zyne belangen, 't zy eerlyk , 't zy oneerlyk, te bevorderen , en , zoo hy tegenftanders vondt, niet minder geneigd om deeze aan zyne wraak op te offeren. Wyders bezat hy veel geest, was aangenaam in den omgang, en wist van zyne verkregen kundigheden aartig in de gefprekken gebruik te maaken, zoo dat zyn onderhoud een iegelyk voor hem innam, ïntusfehen maakte zyn temperament hem verflaafd aan den wellust; en daar hy ongewoon was zyne driften te keer te gaan, zoo ontzag hy geenerly wandaaden , om tot de voldoening zyner neigingen te komen. Vilano kwam nu te Napels , voorneemens zynde Carlo te bezoeken , door wien hy met hartelykheid ontfangen wierdt, cn in wiens huis hy zyn intrek nam. Zoo ras de ridder Eugenia zag, kon hy voor zoo vccle bekoorlykheden niet ongevoelig bly-  <' i4° •> Ven; haar vrolyke aart en vriendelyke omgang betoverden hem ylings , ja deeden hem voor het eerst van zyn leven een loffelyk befluit neemen, om naamclyk deeze fchoone ten huvvelyk te vraagen ; het aanzien van den ftam, waar uit Vilano gefproten was, en de groote goederen, waar mede hy was gezegend, waren genoegzaame redenen voor den ridder, om hem te overtuigen dat.hy geene te leur Helling te duchten had. Carlo wierdt daadelyk door Vilano aangefproken, die hem zyne liefde voor Eugenia, en den wensch om met haar vereenigd te worden, openbaarde, en om zyne voorfpraak aanhield. Jiofalba , die zyn vriend voor deugdzaam aanzag, maar zyn hart niet kende , gaf tot antwoord , dat by zich vereerd zoude achten hem broeder te mogen noemen, doch dat zyn vast voorneemen was Eugenia eene vrye keuze te laaten, en dat hy hem deswegens aanraadde, zich tot het fchoone meisje zelve te wenden, en de aandoeningen van zyn hart voor haar bloot te leggen. De ridder, door fchyn van tegenfland moedig geworden , voelde zyne liefde vermeerderen, en •nam de eerfle gelegenheid waar, om de vrye gebiedfler van zyn lot over zyne liefde te onderhouden. Eugenia bejegende hem met zagtzin-  nigheid, maar gaf hem te kennen, dat niets dan koele onverfchilligheid in haaren boezem woonde, weshalven zy den ridder verzogt, alle verdere poogingen te willen ftaaken ; want, fprak de fchoone, „ ik gevoel dat liefde nooit voor u „ myn hart vervullen zal, en zoo myne vriendl fchap voor u eenige waarde heeft, ö, myn " heer, verander dan van toon, en' ik wil u die " fchenken; maar indien gy voortgaat Eugenia " als minnaar aan te fpreken, zal zy genood" zaakt zyn uwe lastige bezoeken te ontvlieden ". Vilano, getroffen door deeze te leur Hellende taal, deed echter nog eene pooging om het lieve meisje te beweegen, dan vruchteloos ; zoo dat de ridder eindelyk , zonder meer van liefde te fpreken, de bevelen van Eugenia ongemerkt fcheen optevolgen; zy, daar mede voldaan, behandelde deezen afgedankten minnaar met alle blyken van vriendfchap. De ridder, wel verre van in deeze fchikkingeh te berusten, had reeds zyne liefde in een onbedenkelyken haat herfchapen; deeze verandering maakte hem begeerig om naar wraak uittezien ; eene heimelyke lust ftecg by hem ten top, om Eugenia te bederven; maar wilde hy zyn oogmerk bereiken was veinzen noodig, dewyl hy bemerkt  *C ■> had, dat Eugenia van een ftandvastig geflel moest heeten. Vilano was niet alleen op Eugenia; maar ook op Carlo verftoord ; hy beeldde zich in, dat deeze hem in zyne liefde gedwarsboomd had, en beyverde zich vlytig in al het ver (land , dat de natuur hem gefchonken had, te gebruiken , om de daaden en neigingen van de gezusters na te fpooren. Het duurde ook niet lang of Vilano deed ontdekkingen, die hem verblydden ; de minnenyd, waar door Clara verteerd wierdt, liep hem in het oog, weldra vernam hy dat Eugenia het voorwerp was dier verpeste gedachten, en terwyl hy vastelyk den val van het onfchuldig meisje gezworen had, nam hy bier uit eene gefchikte gelegenheid, om Rofalba in denzelfdcn kuil neder te ftorten. De ridder tastte Clara's zwakke zyde aan, betoonde zyn leedwezen , dat eene zoo fchoone vrouw ve wanrloosd wierdt, en wel door de ontrouw en overfpelige liefde van haaren gemaal,, die het voorrecht cn geluk van haar te bezitten niet kende. Clara ftond .roereloos op het hodren van deeze taal. Gelyk wy zwakke ftervelingen zelden eene gelegenheid laaten ontglippen tot koestering onzer driften al leiden deeze ons regelregt in ons bederf, zoo begreep nu ook de minyverige Clara, dat deeze  <• 143 •> lasteraar een oprecht vriend was, die de valsch-heid van Rofalba ontdekt had ; zy antwoordde ook den ridder volgens dien waan, en beweerde dat Carlo haar ongelukkig maakte. Ellen-, digen zyn zoo verlangende naar troost, dat ieder, die maar eene flikkering van medelyden laat blyken, hun beste vriend wordt. Clara verhaalde aan Vilano, dat haar echtgenoot éénmaal met Eugenia verbonden was geweest, en. dat zy op aanhoudend bidden Carlo had te rug ontfangen, maar Eugenia daar op de ftad was uitgegaan. Alle deeze ontdekkingen waren van gewigt voor den ridder, die niet naliet zyn^ voordeel daar mede te doen; hy iT,elde,naamclyk, alle list ia het werk, om de jaloerfche Clara te doen gelooven, dat Eugenia met haar gemaal zich waarlyk aan misdaaden hadden fchuldig gemaakt;, maar, dewyl er niets erger dan de onzekerheid; is, beloofde hy Clara met eigen oogen te doen zien , hoe trouloos men haar behandelde; zy nam dit aanbod gretig aan, en Vilano , om zyn zeggen nog meer te bevestigen, verhaalde, dat Carlo hem ronduit zyne hulp in de liefde, welkehy voor Eugenia gevoelde, gewygerd, en zelfs tegen zyne belangen aangewerkt had. Clara begreep dat Rofalba dit zekerlyk doen moest om dat hy-.  Eugeaia aan geen ander gunde, en dit veritrekts haar argwaan. De Siciliaan , nu met haar in vriendfchap en vertrouwen geraakt, beloofde, alle ïr.oeite aan te wenden om beide de gelieven (zoo hy die noemde ) te befpiedcn, en zyne vriendin alles te berichten. Clara vondt, zoo haar dacht, reeds eenige verligting in haare rampen, daar zy eenen vertrouweling had, aan wien ze haaren boezem konde ontlasten, en wiens hart voor haar lyden ontfloten was. Carlo en Eugenia waren wel verre van aan «enig misdryf fchuldig te zyn; meesterlyk hadden zy hunne voormaalige liefde beteugeld, en in reine vriendfchap verwisfeld, doch die vriendfchap was hartelyk en teder; zy vermaakten zich in malkanders byzyn, cn zogten zoo veel mogelyk hunnen tyd te faamen te flyten. Eugenia, die een goed begrip had,was ook eene vriendin van nuttige boeken ; even als baar broeder beminde zy de ftudie, beide bragten zy geheele dagen in letteroefeningen door. Eugenia , begeerig zynde met vreemde taaien bekend te worden , wist Rofalba, die zyne leerjaaren met vlyt had waargenomen , overtehaalen om haar leermeester te zyn , en eenige uuren daar toe op den dag af te zon-  <■ ï45 > deren, en hy bragt het weetgraage meisje door den tyd zoo verre, dat zy den blinden zanger deï griekfche helden, even zoo wel als den prins der Latynfche dichteren , in hunne moedertaaien verftaan kon. Hunne ftudeerkamer was een fpeelhuisje in den tuin. Clara had in den beginne die lesfen bygewoond , maar deeze drooge ftudie verveelde haar ras; en , daar zy op de bereidvaardige zorgen des ridders vertrouwde, liet zy alle vryheid aan haaren man, om Eugenia zoo veel grieksch voor te leezen , als hem goed dacht, Vilano maakte Intusfchen zyn werk om hem te befpieden; anderen naar zyn bedorven hart beoordeelende, veronderflelde hy zeker, dat Carlo wellustige oogmerken in die byeenkomsten had. Op een boom geklommen, die hem door zyne bladeren dekte, kon hy alles zien wat in het fpeelhuisje voorviel; dan, tot zyne groote verwondering, zag hy de voorwerpen zyner wraak zich geenerly omhelzing, hoegenaamd, en hoe onfchuldig anders tusfchen bloedverwanten, veroorloven, veel min dat eenige vryheden, bekwaam om den minnenyd van Clara te billyken, tusfchen hen plaats zouden grypen. Een gevoelig deugdzaam hait zou nu alle vermaak gevonden hebben in K  Clara's argwaan te beteugelen, door aan te toonen , hoe ongegrond zy haar man befchuldigde, dewyl hy van alle fchenddaaden vry was ; doch hier toe had de ridder geene eerlykheid genoeg; in tegendeel verfterkte hy Ctara in haare vermoedens , en hield zich als verontwaardigd over zyne ontdekkingen. De fchoone vrouw wierdt zoodanig in woede ontdoken , dat zy dreigde aanflonds van haar trouwloozen man te zullen fcheiden ; doch dit onverwagt voorneemeri■■ffrookte met het oogmerk van Vilano niet, gevblgelyk vondt hy goed hetzelve te fluiten, met haar'aanteraaden nog wat geduld te neemen. Carlo was jong, wendde hy voor, hy zou mogelyk tot de deugd wederkeeren, en waarom dan niet alle flappen gemyd, die der waereld het geheim van haar ongelukkig huwelyk zouden ontdekken ? Clara liet zich met moeite nederzetten, en wel ónder deeze voorwaarde, dat Vilano zou voortgaan, Eugenia met haar 'man op te wagten; en wanneer zy niet ophielden hunnen bloedfchendigen minnehandel aan te kweeken, dan nam zy voor zelve hen op de daad te betrappen. De ridder beloofde in alles de behulpzaamc hand te bieden, om haar van het voornoemen der fcheiding af te brengen; en naderhand viel het  •C'i4? i> hem niet moeijelyk zyne vriendin te doen be~ grypen, hoe moeijelyk* die onderneeming was,' hen te willen overvallen ; zy konde zich nier dan eenigzins ver van het zomerhuisje af verbergen, en eer zy hen dus kon genaaken, hadden de misdaadigen tyds genoeg om alles in een goeden plooi te herflellen. Clara begreep dit duideJ-yk, en zag dus van dit voornoemen af, maar Meld echter aan om zelve te zien, in hoe verre Carlo en Eugenia hunnen plicht vergaten; de ridder Hemde dit toe, en maakte nu zyn werk om woord te kunnen houden. Tegen over de boekenkamer van Rofalba was een ander prieeltje, dit wierdt door Vilano uitgekozen om Clara te overtuigen: maar hoe gedaan , om haar iets te doen zien, dat niet 'beftond ? Als een verftandig man kwaadaartigheid genoeg bezit, weet hy altyd raad om iemand in ongelegenheid te brengen, te meer als hy onbepaald over zyne beurs kan befchikken, zonder dat dézelve al te fpoedig den bodem laat zien. De ridder wist door zyn kamerdienaar een gewoon negligé of ogtendkleeding, zoo nis het bevallige meisje geméenlyk droeg, van Eugenia's kamermaagd te bekoomen; toen zogt Vilano onder de veelvuldige geriefelyke meisjes K a  <• MS ■> der ftad Napels er een in zyne belangen te trekken, van Eugenia's lengte en jaaren; hy befprak dit meisje, om wanneer hy het goedvondt een bezoek by hem afteleggen; dit alzoo befchikt hebbende, voorzag hy zich van een jagtkleed, overeenkomdig met dat van Carlo; hy vertrouwde een gedeelte van zyn voorneemen aan zyn bedienden , en beval hem 's anderendaags morgens tegen negen uuren met Rozette in het boeken* prieeltje te gaan, en als dan de kleedefen, die hem voor Rofalba moesten doen doorgaan, aantetrekken; insgelyks moest Rozette Eugenia verbeelden. Toevallig was de kamerdienaar van Carlo's postuur; alles Hemde dus in met het bedoelde oogmerk, alleen bleef nog over, den onfchuldigen gemaal te verwyderen i en .daar mede was het verraad volkomen geklonken. - De ridder liet door eene onbekende hand aan Rofalba fchryven, dat een vreemdeling, die hem zaaken van groot belang moest aanbetrouwen, op zyne komst wagtte, aan het einde van den paufilippus. Carlo, geen kwaad vermoedende, beloofde op den bepaalden tyd ter beftemder plaats te zullen komen. De edele Rofalba fprak van deeze boodfehap niet tegen zyne huisgenooten, maar volgde blindelingzyn noodlot, en reedt dus 's morgens om agt urnen  <' 149 ■> uit. Een half uur na zyn vertrek, waarfchuuwde de ridder zyne vriendin, en vérzogt haar om mede te gaan, rvvyfelende hy nu niet, ofzyzou zelve de ontrouw van Carlo kunnen nafpeuren, dewyl hy vernomen had, dat haar man dien morgen eene byeenkomst met Eugenia had afgefproken, 't welk hy voorgaf beluisterd te hebben. Clara, door minyver aangezet, was wel dra gereed om hem te volgen naar het zomerhuis, dat tegen over het gemelde prieeltje was; doch zy moest zich laaten welgevallen door den ridder opgefloten te worden terwyl hy weg ging. Vilano deed dit om toe te zien, dat de gewaande Eugenia (Rofette -genaamd) en zyn bediende door niemand uit het huisgezin beloerd wierden , cn ook zorg te draagen , dat zy wederom behendig uit den tuin geraakten, dewyl anders het bedrog gevaar liep van ontdekt te worden; daarenboven begreep hy, dat, zoo Clara op het zien van het vermeende overfpel eens door drift vervoerd mogt worden, zyde gelieven nu niet kon flooren. Clara was naauwlyks op haare llandplaats gekomen, of de gelieven kwamen arm in arm geftrengeld naar de ftudeerkamer wandelen , en als zy gereed flonden om in het prieel te flappen, vatte hy, 'dien zy voor Carlo aanzag, K 3  <' 15Q > de gewaande Eugenia op eene zoo onbehoorlyktt -wyze aan, cn gebruikte zoodanige vryheden, dat Clara van fpytnieen.'e tebarflen, te meer daar deeze Eugenia alles bereidwillig toeliet, en geen tegenftand bood, maar integendeel haar minnaar gefiauig bleef omhelzen. Dit was voor de minyverige vrouw genoeg om over de gevolgen te oordeelen, dje in het andere huisje te gebeuren Honden; en ingeval zy niet opgelloten ware geweest, zeker was zy in woede naar hen toegevlogen; dan, daar nu deeze woede , dewyl zy geen voorwerp had om Zich aan te wreeken, noggefladig toenam, en zy dezelve geen lucht kon verfchaffen, vermeesterde de nyd haar zoodanig, dat zy ftuiptrekkingen kreeg, en op den grond nederviel. De ridder haastte zich om dit treurfpel te doen eindigen, en na een weinig toevens liet hy zyn kamerdienaar met de gei-iefelyke Rozette vertrekken ; en toen hy deeze uit het huis geholpen had , fpoedde V ilano zich naar zyne gevangene; hy vondt de arme vrouw in flaaute, en had veel moeite om haar by te brengen; efndelyk opende zy weder haare fchoone oogen, die verwilderd rondom heen wentelden, even als die van een krankzinnigen ; zy kwam allengs tot voorige krachten,  «C- 151 > klaagde toen bitter over de trouwloosheden van haaren ondankbaaren gemaal, en zy wilde nu volftrekt gefcheiden worden. Vilano trachtte Clara aan het bedaaren te brengen, door haar voor te houden dat zy zwak was en rust noodig had; zy gevoelde dit levendig, zoo dat Vilano haar ge-makkelyk deed beiluiten, haar huis en flaapkamer op te zoeken, beloovende hy, wanneer zy volkomen herfteld was, haar met raad en daad te zullen onderfteunen. Clara kreeg door overmaat van hartzeer hevige koortien; zy ylde tusfchen beide , en in die ongelukkige oogenblikken fprak zy niet, dan van verraad, ontrouw en overfpel. Carlo, aangedaan over de onverwagte ziekte van zyne geliefde echtgenoote, verliet haare bedfponde niet; dan, de zieke toonde klaarblykelyk, dat zyne hulp benevens die van Eugenia haar verveelde, doch het geen de onnozele bloedverwanten voor grillige luimen aanzagen , zonder eenig kwaad te vermoeden ; de ridder daarentegen was altyd welkom by Clara, en ook de eenige, die een zweem van lach op haar gelaat kon verwekken; de geneesmiddelen , door zyne hand aangeboden, wierden altyd gretig ontfangen. Deeze handel baarde veele gisfingen by Carlo en Eugenfa; dan, een goed hart omdragende, fchreeven zy alles toe K4  <• 152 ■> aan haare ongerteldheid. Clara nam intusfchen ia gezondheid toe, en de ridder beduidde haar, dat zy volftrekt het huis niet moest verhaten , dewyl zy anders der gelieven wensch involgde; doch wraak moest zy zich verfchaffen ,en wel eene bloedige wraak. Hy behandelde dit artikel met alle behoedzaamheid, als bewust zynde, dat hy met eene jaloerfche , doch anders deugdzaame, vrouw te doen had, en dat zy dus niet fpoedig tot een diergelyk uitterfte zou te brengen zyn ; doch eindelyk bragt hy het zoo verre, dat zy zelve van wraak begon te fpreken. De ridder ftelde haar voor, het voetfpoor van Carlo te drukken, en dat zy insgelyks haare drift moest bot vieren ; maar zy weigerde, en de ridder vondt geraaden hier van tezwygen , vleijende zich zeiven echter, dat, als zy den eerden voet op het pad der euveldaaden gezet had, ook de andere voorzeker volgen zoude. Vilano floeg dan voor, Eugenia door vergift te ontzielen , doch dit voorftel wierdt van Clara Jang met verfoeijing weggeworpen; dewyl zy fchuuw was van zich in haars zusters bloed te baaden. Deeze aanflag vereideld zynde, moest de fchelm eenen middenweg uitvinden om zyne fnopde voorneemens ter uitvoer te brengen , en  «C- 153 •> by wist Clara te doen gelooven , dat hy een dranija had uitgevonden om Eugenia, binnen eenige uuren of wel dagen , te doen bezwymen, zoo dat men het fchoone meisje voor dood zou houden , en naar des heeten lands gebruik fchielyk begraven, wanneer zy gemakkelyk uit de voeten geruimd was. De ftervelingen zyn zoo dwaas in het opvol» gen hunner driften, dat zy de minste reden van verfchooning aangrypen om hun geweeten te paaijen. O natuurgenooten, fchuuwt toch alle valfchc voorftellingcn! leert uwe driften beftryden! de braaüle onder ons midden is nog een mensch, voor dwaalingen vatbaar; de eerlykfte man onderzoeke zyn geweeten, of hy wel dan kwaalyk handelt. De ongelukkige misleide Clara befefte; niet, dat deeze nieuwe uitvinding des ridders Eugenia aan een veel fchrikkelyker dood overgaf, dan indien zy aanftonds door vergift moest flerven; en zy ftemde in zyn voordel. Vilano verloor geen tyd, bezorgde haar het noodlottig drankje, met verzekering, dat het geen fmaak of kennelyke reuk had , en dus niet dan by de uitwerking ontdekt wierdt; hy gaf daarop voor, brieven uit Sicilië bekomen te hebben, die hem verplichtten K 5  <■ *54 > -voor eenige dagen naar huis te gaan, en verzogt Carlo hem te verzeilen; deeze , die zoo veel te lyden had door Clara's jaloersheid , was blyde eene gunftige gelegenheid te hebben om zich van zyn huis te verwjderen. Hy bewilligde dus gaarn, en zy vertrokken nog dien z°elfden dag, en lieten Clara, nu volkomen herfield , met ' Ëugcnia alleen. Het tydllip naderde, -waar in Clara haare wraakneeming geheel voltooid meende te zien; reeds gevoelde zy eenefchigtige blydfchap , die haar bloed met drift door de aderen joeg; doch fomtyds begon een innerlyk medclyden zyne zagte item onder het bruisfen der driften te mengen; dc •voormaals zoo tedere zusterlyke liefde, de opoffering van Carlo, kwamen ook Clara wel voor ..den geest; maar gefchonden vertrouwen en het bevlekte huwelyksbed deeden haar Eugenia riiet meer als zuster befchouwen, en de Item der menfehelykheid wierdt verfmoord door een ■ aantal opeengepakte misdryven , waar mede zy c in haare gedachten Eugenia befchuldigde. Het avondmaal was door haar gekozen tot het ingeeven van den vergiftigen teug ; haar geweeten verfchrocid zynde, nam zy het fleschje in haare ■ hand ; dan , in eene nieuwe twyfeling verval-  <• 155 •> lende, Hamerde zy deezen woorden uit. „ Hier „ draag ik den dood van haar, die ik verplicht „ was te beveiligen ; — zyn wy niet onder één „ hart opgegroeid, door ééne moeder gedragen ? „ rampzalige tweeflryd! Eugenia te dooden, „ yfelyk voorneemen! waar ben ik toe gekoomen ? „ Maar, is zy de floorfler van myn geluk niet, „ de moordfter van myne rust ? wel aan dan ^ ge„ liefdkoosd drankje, gy laat de bloedfchendige „ Eugenia maar in vrede flaapen; door deeze „ fluimering krygt het geftolen goed zyn mees„ ter weder; Carlo's hart behoort my. Rampza„ lige, flerf! vermetene, ik erken u niet meer. „ Licflyk fleschje, gy bevat een nieuw leven voor „ my; wel aan, dat ik u opene en myn nood„ lot volge. " Men ging aan tafel, en Clara, het gift verborgen hebbende, wagtte tot het nagcregt, wanneer zy het oogenblik waarnam, dat Eugenia eens van tafel opftond, en het vogt toen in haar glas Hortende, bleefzy bedaard de uitwerking af wagten. Eugenia wedergekomen zynde, dronk haar glas by teugen uit, Clara begon angstvallig te worden; zy veranderde ieder oogenblik van gelaat; de onnozele Eugenia vroeg naar de reden dier fpoedige verandering, waar op Clara niets antwoordde,'  dan dat het best zou zyn dat elk naar haare kamer vertrok, gelyk gefcbiedde ; Eugenia wenschtc Clara een goeden nagt en vertrok. Intusfchen was het er verre van daan, dat Clara een kalmen flaap zou genieten ; haare dervende zuster was haar geftadig voor den geest; als zy wilde inOuimeren, verfcheen Eugenia aan haare bedfponde in ecn'ysfelyken toeftand , haar de zustermoord verwytende. In deeze akelige oogenblikken was de vv'aereld haar te benaauwd; dan zy verhardde zich tegen haar opkomend geweeten , door dc beledigingen, haar, zoo zy meende, door Eugenia aangedaan, zich te herinneren; en in die gedachten Hiep zy tegen den morgen in. De kamermaagd, gewoon haare meesteresfe des morgens op te wekken, verfcheen op den gewoonen tyd aan 't bed van Eugenia; doch op haar gefiadig roepen geen gehoor krygende, vloog zy in verbaasdheid naar de kamer van Clara, en berichtte haar deezen toedand van haare zuster. Clara ontdelde op deeze tyding, een innerlyk zelfverwyt greep haar plotfeling aan; zy fpoedde zich naar Eugenia, envondt haar zonder adem of tekens van leven; de geneesheeren wierden gehaald, die het zielloos lyk befchouwden ; het beiluit van hunne geleerde aanmerkingen was eenpaari--, dat  ie juffer dood was. Clara maakte eeta ysfelyk misbaar, gilde en fchreeuwde bet buis by een, maar gilde echter niet uit, dat zy de bewerkfter van deczen dood was. Clara fchreef het fchielyk overlyden van Eugenia aan haar gemaal, en verzogt hem fpoedig tot Napels te rug te keeren. Carlo, die Eugenia onfchuldig beminde, Hortte een vloed van ,traanen op deeze onverwagte en' hartroerende tyding, als een laatfte offer, aan de gedachtenis deezer deugdzaame zuster geheiligd. Carlo verhaastte? zyn vertrek op deezö tyding, en kwam, door den ridder vergezeld, op..den derden dag te huis. Het lyk van Eugenia wierdt des nagts te vooren in de kerk van ft. Januarius begraven ; Carlo was verwonderd dit werk reeds afgedaan te vinden; dan, hy vernam uit den mond der huisgenooten eenpaarig, dat het rampzalig over'fchot, 't zy door de hitte, of wel door het kwaadaartige toeval, reeds eene befmettende lucht van zich had begonnen te geeven ; maar niemand wist, dat die ftank alleen voortkwam uit de doodelyke dampen, verwekt door het gift dat Eugenia had ingezwolgen, dan alleen Vilano; en deeze was te voorzichtig om te toonen, dat  <: 158 ■> hy eenige kennis aan die zaak had; zyn harf baaddezich in wellust, gedeeltehk was hy g* wroken, nog één offer ontbrak er, e zyne wraak wierdt voltooid. Carlo omhelsde de eenzaamheid , en overdacht by zich zelven al het voorgevallene; zonder reden van zyne onzekerheid te kunnen bevroeden, -was er echter iets, dar hem ge/1-lig als inluisterde, dat Eugenia te vroeg begraven tvas, en misfehien nog leefde. Zoo dra Rofalba mSt dit denkbeeld gemeenzaam was geworden, begon hy het vastelyk te geloovcn , en befloot den eerstkomenden nagt naar de grafkelder te gaan , om haar, welke hy bemind had, indien zy waarlyk dood was, voor het laatst nog éénmaal te aanfehouwen. Tegen het vallen van den avond floop hy na de vefper in de kerk, voorzien van alles, wat tot zyne onderneeming dienstig was; hy liet zich gaarn in de kerk opfluiten, en was niet angstvallig; een ftreelend voorgevoel koesterde zyne hoop. Zoo dra de nagt aankwam, ontftak hy waschlicht aan eene der lampen , die den edelen Napolitaan verlichtte ; by begon zyn werk, met de zark , die het graf dekte, op te ligten; door liefde en begeerte om ssyne nieuwsgierigheid te bevredigen aangefpoord,  159 •> had hy wel dra den fteen, eerst in de hoogtegeheven, op de rollen, gewoon hem te draagen; toen was de ingang vry , en hy klom langs trappen in de grafkelder. Beneden gekomen , viel het hem niet moeijelyk, de nieuwe kist, bevattende de overblyffeis van Eugenia, te ontdekken; de kist was wel vast toegefpykerd, echter , om het hout lucht te geeven, en dus langer voor bederf, te beveiligen, had men eenige fpykergaten open gelaaten. Het kostte Rofalba, aan diergelyken arbeid.' geheel ongewoon, veel moeite, eer hy het dekfel van de kist afgeligt had; doch nu ftond hygereed, het geliefd overfchot van naby te be-, fchouwen , wanneer een verward geluid of gedruis zich boven zyn hoofd liet hooren. De onverfcbrokken Carlo, niet verkiezende bekend te zyn, flapte den grafkuil verder in, en verborg het waschlicht agter de doodkisten , zoo dat hy niet te ontdekken was. Duidelyk hoorde hy in de kerk rondloopen , en de (lappen naar deezeo grafkelder rigten; ylings hoorde hy een zwaaren flag, en zie daar Carlo levendig begraven ; hy vloog naar den trap , en zag tot zyne groote verbazing dat de zark het graf dekte; hy klopte met een hamer, dien hy by  «£■ i(5o -Jft zich had, tegen het fteenen dekzel zyner doodkist, maar niemand verloste hem; integendeel Verbeeldde hy zich op zyn graf te hooren lachchen «n dansfen. Het was ook in de daad zoo, de ridder, naamelyk, die hem op het fpoor was gevolgd , en wiens ingewortelde haat niet dan door Carlo's dood te bepaalen was , zag hem de kerk intreden ; aanftonds zyn oogmerk vermoedende, vreesde hy dat Rofalba Eugenia misfehien nog eenigzins levendig zou vinden , en op deeze wys veelligt de waarheid aan den dag zou komen. Deeze gedachte gemengd met zyne wraaklust voerde hem de kerk In, wanneer hy plat op den grond ging liggen, om op te letten, of hy ook eenig gerucht ontwaar wierdt; zoo rasch Carlo aan het opbreken der doodkist ging , fpoedde zyn verfpieder zich naar den koster, hem waarfchuuwende, dat er een dief in de kerk verborgen was ; deeze deed daadelyk onderzoek naar de zaak , nam eenknegten doodgraver, vergezeld door den aanbrenger Vilano , metzig; naeerigen tyd in de kerk rondgezworven te hebben, ontdelften zy eindelyk etn flaauw licht, uit de tombe,1 waar in Rofalba befloten was, voortkomende; daar hebben wy den kerkdief, riep de koster, kaalt de wacht; maar de ridder belette zulks, be«  «*£• iöi «luidende aan den kerkdienaar, dat de kerkroof eene gruwelyke zaak was, die met een pynelyken dood door den rechter gcftraft moest worden, het geen deeze uit eigenbelang gretig toeftemde; en hy ftelde den koster voor, den kerkdief in cde grafkelder op te fluiten ; de mindere bedienden lachten om doezen inval, en vonden de ftraf weergaloos uitgevonden; daadelyk wierdt de zark op het graf gelegd , en dus de edele Carlo daar onder gefloten. Dit verricht zynde , gunde Vilano zich geen rust vóór dat hy zyne gezellen van het graf verwyderd en uit de kerk geleid had; hy gaf hun elk eene belooning, zoo hy zeide, voor den yver, dien zy aanwendden om de dooden in rust te bewaaren en om de zaak geheim te houden; daar op vertrok de ridder, vervuld met eene helfche blydfchap , dat hy nu volkomen gewroken was. Carlo, zich wanhoopend aan den dood overgegeeven ziende, klopte nog eens tegen den zark wanneer hy eene flaauwe (tem in deezer voec-e hoorde fpreeken. „ Waar ben ik? groote Godf „ hoe kom ik hier? ik ontwaak, maar vinde my „ niet te bedde! — (rondom voelende) Myne „ fponde gelykt naar eene doodkist! — gister„ avond was Clara nog by my, ja zy zekie L  < 162 ■> j, nog, dat ik naar myne kamer moest gaan. — „ Zou ik flaapend maar levendig zyn begraven? w 6 ja, ik heb het doodkleed aan ! Zou ik „ misfehien voor dood zyn opgegeevcn ? — maar „ neen, ik gevoel my zeer welt — Dan, wat „ zie ik daar van verre, een fc'.icmerach,tig we„ zen! het zal veelligt een der geesten deert zer plaats zyn. " Toen zy deeze alleenfpraak geëindigd had, kwam haar broeder, die Eugenia's ftem herkende, aan-; „ vrees niet, bert minde zuster, fprak hy, ik ben Carlo, maar „ geen geest; omhels my, ik kwam hier om a „ voor het laatst te zien, en dood, gevoelloos te „ aanfehouwen ; maar ik vind u levendig om met „ my den dood te ondergaan! " Carlo hielp het fchoone meisje uit dc kist, en zy ging naast haaren broeder op de trappen van de kelder zitten. Hier ontdekte de edele Rofalba Eugenia al zyn wedervaaren , en zyne twyfelingen toen hy haaren dood vernam, en voegde er by, dat zy nu beide ongelukkig aan haar noodlot waren overgelaatcn , en, helaas! niets te wagten hadden, dan dat zy ingezelfchap der dooden eerlang van hongeren gebrek zou.den vergaan. De eenige troost, die de rampzalige onfchuldigen overbleef, was het denkbeeld dat zy ■ te faamen leeden, Eugenia had nu twee dagen in  <• i2 ■> zwjm gelegen; zy was dus flaauwhartig; dan, haar vooruitziende broeder had eenige vcrverfchingen by zich genomen , of hy , in zyne onderneeming flagende, Eugenia nog levendig mogt vinden , wanneer hy zich verbeeldde dat haare verdoofde geesten wel eenige verfterking noodig zouden hebben, om hem te kunnen volgen. Deeze •weinige ververfching kwam dus wel te pas ; Eugenia gebruikte er van, en bevondt zich als op nieuw geboren; zy bragten den nagt in alle akelige denkbeelde door. Carlo, vermoeid van zynen ongewonnen arbeid, wierdt door dien vrymagtigen opperheer van het heelal, den flaap , overvallen ; by leide zich neder, en rustte tot aan de komst des dagcraads. Eugenia, welke mede ingeHuimerd was, ontwaakte het eerst, en zag met genoegen aan het einde van deezen doodelyken kerker het inkomende licht; zy wekte Carlo op, met deeze blyde tyding; beide befchbuwden die opening van nader by, en zagen duidelvk de zonneftraalen door dezelve heen dtingen, aie zelfs den kerker verlichtten; zy fchepten moed, en hoopten op verlosfing. Carlo ging daadelyk aan het werk, om de fcheur, ware het mogclyk , wyder te .openen; dan,als hy, eengeruimen tyd bezig geweest zynde , eindelyk hoopeloos zyn arbeid öpL 2  <■ io4 '> gaf, vatte Eugenia den bytel, of verbryzelenden hamer, in haare tedere handen , en volgde naauwkeurig het geen zy haaren broeder had zien verrichten ; zoo dat er nu onophoudelyk aan het gat gewerkt wierdt; de voortgang was echter traag, dewyl de fteenen hard -waren en de bytel (lomp was. Het wierdt tyd dat de gevangenen in hun oogmerk daagden, de levensgeesten begonnen hen te begeeven, en zy waren op het punt van te bezwyken, toen de opening na lang tobben zoo groot was geworden, dat zy er door heen kroopen, ■wanneer zy in een {mallen onderaardfchen gang belandden, die wederom in eene deeg of flop uitliep; doch deeze ten einde komende, bevonden Zich de rampfpoedige vrienden op het vlakke veld buiten Napels, in de nabyheid van denVezuvius. Zoodanige onderaardfchc holen zyn daar gefchikt, om, In geval van oproer of geweld, aanzienlyke perfoonen een vryen uitgang naar buiten te verfchaffen. Carlo wilde met Eugenia in haar doodsgewaad niet in de dad verfchynen , maar bragt haar by een vriend, die bier omdrceks een buitegoed bewoonde, en die, door Carlo in weinig woorden onderricht, hem met vermaak zyn huis aanboodt. •t Was reeds avond toen dc reisgezellen we-  •€' 165 ■> der onder de levendigen te vrjorfchyn traden j beide herfielden zich, door voedzel en den opvolgenden flaap, van hunne vermoeidheid en on« rust. Carlo vertrok 'sanderendaags naar huis, en liet Eugenia, als gezegd is, by zyn vriend; zy hadden onderling de gantfche zaak onderzogt en overwogen, en twyfelden nu geen oogenblik meer, of" Clara's jalouzy had haare zuster willen doen ihecven. Carlo vyilde dus eerst beproeven of hy de waarheid hier van ontdekken kon ; en hy beloofde Eugenia, zoo dra mogelyk, weder ten zynen huize te zullen brengen. Edele erkentenis voor het behoud van haar leven deed Eugenia haaren broeder nu nog tederer beminnen, en niets viel haar nu fmertelyker dan van hem verwyderd te zyn; want, daar niets dan Rofalba's getrouwe en moedige poogingen haar in het land der levenden had doen te rug keeren f verlangde zy niets vuuriger, dan haare levensdagen onder het genot van zyn byzyn door te brengen. Carlo bevondt by zyne tehuiskomst zyne echtgenoote tederer dan te vooren; zy was zeer ongerust geweest, vreezende dat hem eenig ongeval mogt bejegend zyn; hy hield zich koel doch vriendelyk, zonder iets te melden van het gebeurde. Clara's buitengewoone vriendelykheid L3  <• i5<5 •> kwam den nadenkenden Rofalba zeer verdacht voor; hy wendde geftadig het gefprek op Eugenia's fchielyk affterven, en zag haar dan ftrak in de oogen, waar door Carlo wel dra befpeurde, dat Clara zyne blikken niet wederftaan kon, maar geheel ontroerde als hy Eugenia's naam noemde, het geen hem niet weinig in zyne vermoedens fterkte. De ridder, die Rofalba voor altyd verloren hield, ontzette zich klaarblykelyk hem tehuis te vinden; want, dewyl Clara genoeg te lyden had van haar knaagend gewisfe wegens den dood van Eugenia, had hy zyn moorddaadig oogmerk om Carlo te ontzielen eene wyl voor haar verborgen gehouden; hy bleef dus de minnenyd van Clara ftreelen, alhoewel het voorwerp nog onzichtbaar was. Vilano, niettegenflaande zyne welbefpraakte tong, had veel van zynen invloed op Clara verloren ; de fchim van haare zuster verzelde haar, gelyk zy zich verbeeldde, overal, en liet haar geene rust; de ridder kon haar geen dienst meer bewyzen;ja, daar de bron van haaren minnenyd geflopt was, wierdt zy als fchuuw van zyne bezoeken. De ridder had evenwel vastelyk befloten zyne wraak te voltooijen, en Rofalba door Clara's hand te doen fneuvelen ; het kwam Vila-  <■ 1^7 ■> no niet onmogelyk voor, daar Rofalba tegen alle verwagting zich uit het graf had weeten te redden, dat Eugenia misfchien insgelyks den dood zoude ontfnapt zyn. Om hier van zekerheid te bekomen nam hy voor Carlo na te gaan, 't geen hy deed, met dit gevolg, dathy welhaast de plaats ontdekte waar Eugenia zich fchuil hield; hier wagtte hy hem op, en merkte, toen Carlo vertrok, dat hy door Eugenia wierdt uitgelaaten. Vilano, nu volkomen overtuigd, maakte deeze ontdekking aan Clara bekend, en wekte hier door weder een nieuwen minnenyd by haar op, dewyl de ridder haar duidelyk deed begrypen, dat Eugenia niet zonder reden daar verborgen bleeC Clara ontbrandde op nieuw van wraak; zy wierdt door al de raazerny van een wreeden minnenyd aangevallen, ja beraamde nu weder nieuwe middelen om haaren fmaad te wreeken. Zy, nu reeds aan misdaaden gewoon, itemde gereedelyk met den ridder in, om beide de mynëedigen te flraffen, en met den dood hunne euveldaaden te doen boeten; de ridder raadde haar intusfehen ten flerkften het veinzen aan; voor het overige fpraken zy af, dat Clara haar gemaal te kennen zou geeven, dat zy Eugenia's behoud vernomen bad, en hem vraagen of het waar was. L 4  <■ i«8 ■> Clara maakte dit werkftellig, en Rofalba wierdt op deeze aanlpraak verlegen, dewyl hy begreep dat zyne echtgenoote reden had om zyn ftilzwygen te verdenken, en argwaan daar uit konde fcheppen ; hy antwoordde dus openhartig , dat hy haar op eene zonderlinge wyze den dood onttrokken had; verhaalende haar in 't kort zyne gantfche ontmoeting in het graf, ten einde door oprechtheid zyne voorgaande vemzery te verbeteren. Deeze gulhartige bekentenis deed den toorn van Clara nog meer en meer ontbranden , dewyl zy z.ch inbeeldde, dat de liefde alleen hem naar het graf geleid en tot deeze gevaarlyke onderneeming aangevuurd had. Zy ademde nu niets dan moord en wraak : maar de bel, die alleen in ftaa't was haar deeze woeste driften In te blaazen, voorzag haar mede van eene uiterlyke bedaardheid , waar door zy de bloeddorstige neigingen des harten in haaren boezem verborg. Clara betoonde dus alleen eene brandende begeerte om Eugenia te zien e,i wederom by haar ü huis tc ontfangen; zy behandelde Carlo ook zoo minzaam, dat hy, geen kwaad duchtende, zyne toeflemming hier toe gaf; Zy vroeg op eene ongedwongen Wyze waar Eugenia zich bevondt, het welk van Carlo verdaan hebbende, wilde zy zet-  «£ 169 > ye haare beminde zuster te rug haaien; Carlo ging welgemoed Eugenia bericht geeven van het voorgevallene, en dat zy daadelyk door Clara flond afgehaald te worden; de weldenkende Eugenia was blyde, weder in het huis van haaren broeder te rug te keeren, en maakte dus alle fchikkingen om Clara wél te ontfangen. Naauwlyks was Clara alleen, of de ridder flond voor haar, verlangende naar den uitflag van hunne pooging, om Eugenia onder zyn bereik te krygen; hy vernam al het gebeurde in het graf; de aanflaande komst van het onfchuldig meisje gaf hem nieuwen moed om Clara's minnenyd aan te blaazen, en hy kweet zich zoo meesterlyk daar van, dat die rampzalige vrouw tot alle euveldaaden bereid was. Volgens affpraak ging Clara haare zuster bezoeken , en bragtze met zich in Napels te rug. Deeze eerfle ontmoeting was zoo teder, de omhelzingen van Eugenia waren zoo vuurig en vriendfchap-aanduidend, dat Clara zelve daar door aangedaan wierdt: dan deeze zagte gevoelens duurden niet lang; de hevigfle minnenyd, gepaard met eene helfche wraaklust, vermeesterden haar genroed zoodanig, dat deeze toomelooze drift L S  <■ 170 ■> niet dan met flroomen bloeds gelescht kondé worden. Carlo, die iédere en getrouwe echtgenoot, Wierdt nu niet langer, zoo als wel eer, van deeze wraak uitgezonderd ; neen : daar onze driften fteeds vermeerderen wanneer wy dezelve bot vieren , en wel dra niet meer kunnen gefluit worden , was de voormaals zoo deugdzaame Clara in eene wreede tygerin herfchapen en volftrekt van alle menfehelykheid ontbloot. Eugenia wierdt aan Rofalba's huis met vreugde ontfangen; alle de huisgenooten verblydden zich in haare verlosfing uit het ryk der dooden ; Vilano maakte ook zyne opwagting, en was voor het uiterlyke zeer vriendelyk jegens haar, ja gaf zyn genoegen te kennen wegens haare gelukkige behoudenis: dan onder het uiten van deeze betuigingen nam de laaghartige moordenaar voor, geene moeite te fpaaren , om Clara andermaal te overtuigen van de gewaande ontrouw der twee flachtcffers zyner bloeddorst. Alles ging op den ouden voet; Carlo met zyne geliefde zuster wydden alle morgen eenige uuren toe aan de letterkunde en de zanggodinnen ; de ridder befpiedde ben zonder opho'uden, doch be-  <■ I71 ■> fpeurde geene de minfte onbetamelykheid, geen flap, die met de reden en billykheid onbeftaanbaar was; echter ging hy voort met eene aaneenfchakeling van euveldaaden aan Clara te verhaalen , toen hy toevallig eene ontdekking deed, die hem op nieuw ftoffe leverde om die bloedverwanten lasterlyk te betichten. Rofalba, die reeds te vooren eene tedere vriendfchap voor Eugenia koesterde , gevoelde deeze als door de rampen toegenomen ; federt haare redding befchouwde hy het fchoone meisje als eene edele bloemof tederroozeknopje, dat hy voorhetknaagen der wormen bewaard had; hun omgang was dus op een gemeenzaamen en vertrouwelyken voet ingericht. Het geval wilde, dat Rofalba, eens door onvoorziene hindernisfen belet des morgens op de gewoone verzamelplaats te komen, een briefje van den volgenden inhoud aan Eugenia in haare kamer liet toekomen. Waarde Eugenia! „ 't Is my onmogelyk, heden volgens gewoonte „ met' myne geliefde zuster te komen fiudeeren „ „ of liever van haaren fchoonen mond lesfen te „ ontfangen. Myn hart is geheel vreugde, b*  <• 172 ■> v minnclyk meisje, daar gy weder van den dood » verrezci- zyt, en als voorheen in ons huis „ verkeert. Ach! zoo gy waarlyk voor altoos „ waart ontllaapen, ware Carlo rampzalig ge„ weest; al myne blydfchap was met u vervloo„ gen; ik ongelukkige en beurtelings geflingerde „ Carlo heb geene vrienden; Eugenia is alleen » myne dcelneemende vriendin; uwe gevoelige „ ziel cn zagtc aart maaken den omgang met a » vcrrukkeW- Ga voort, lieve, my vriendfchap ;> en genegenheid te bewyzen ; ach, waarom is „ myne Clara niet even zoo geftemd als gy. dit „ ware voor my gelukkig; ik bemin haar, en • CVCnwclVaarwel, beste zuster! wees „ verzekerd dat gy een broeder en vriend hebt „ aan „ uwen getrouwen Carlo." Dit briefje kwam indcregtc handen; want, dewyl de ridder door ftomme goden alles in zyn belang wist overtebrengen , had hy de kamenier van Eugenia, Bianca genoemd, op zyne zyde, en deeze wist het briefje aan hem te bezorgen , toen Eugenia het beantwoord en in een fchryf-lesfenaartje gefloten had; Bianca, naamelyk, door een tweeden fleutel in het kistje gekomen, nam het briefje daar uit. Vilano beloonde zyne ver-  <• *73 •> trouwde rykelyk, bevelende haar, wel toe tc zien op al wat van dien aart voorviel, ook alle briefjes aan hem te bezorgen. De ridder, moedig op deeze ontdekking, ging Clara opzoeken, en liet haar dit bewys Van minnehandel (zoo hy het noemde) in oogenfchouw neemen; en meer bcwyzen waren overbodig, om deeze geheel te doen begrypen, dat haar echtgenoot op nieuw in zyne huuwclykstrouw flruikelde; elke regel uit dat vriendfchappelyk briefje was een moordpriem in haar hart; hevig voer zy uit tegen de onfchuldigen, en zwoer nu bereid te zyn eene fchrikkelyke wraak te neemen. „ Dat die verraaders beeven, „ dat zy flerven! " riep zy den ridder toe, op wien zy alle haare hoop vestigde; „ alle veron,, gelykingen, alle geleden hoon moet in ééns ,, gewroken worden! " barstte zy uit in die woede; en zy befchouwde den ridder als het eenige wezen, dat medelyden voor haar koesterde. Vilano was over Clara's moed ten uitterfte voldaan ,' en haare gevoeligheid omtrent beledigingen prees hy tot de wolken: ,, behou die grootmoe„ dige beginfels, fchoone vrouw, fprak de rid,, der, ik verbinde my aan uw lot; eene verlief„ de Italiaanfche fchoone duit geene verachting; „ wel aan Clara, dat zy van de aarde verdelgd t, worden , en wy zegevieren I "  <• 174 ■> (, Vilano hield intusfchen volflandig woord, ora Carlo overal te volgen; geene fehaduw volgt onophoudelyker het beeld dan Vilano den braaven Carlo.; en als hy dcezen moest verhaten, om argwaan voortekomen, was hy weder by Eugenia , verliet haar zonder noodzaak geen oogenblik: ook wierden zyne poogingen met een goeden uitflag gekroond; want, eens niet ver van Carlo af zynde, als deeze opftond om uit de kamer te gaan, viel er een papiertje uit zyn zak, dat de ridder onmiddelyk opraapte en verborg, tot hy gelegenheid had om het alleen te kunnen leezen. Tot zyn onuitfpreekelyk genoegen maakte dit briefje hem bekend met het antwoord van Eugenia op het evengernelde briefje van haaren broeder; Eugenia, welke geen kwaad vermoedde, had aanftonds Carlo's betrekkelyk briefje wc- üerKeeng beantwoord. , Ongelukkig was het gevonden papiertje maar een (luk van dit antwoord, dat door Carlo reeds gcfehcurd was, en bevatte de volgende woorden. Geliefde broeder.' „ Sedert uwe zorg my deed herleven „ is myn hart nog meer vertederd; „ eene waare liefde, welke nooit verandert  <• *75 ■> „ blaakt voor u in den jeugdigen boezem „ vuurig en getrouw als Carlo; mogt „ de dankbaare Eugenia haaren Wen'sch „ erlangen; de dood alleen fetieidt ons, van „ eikanderen; onze zielen blyven vereenigd; „ liefde verbindt aan uw lot het hart, „ van haar, die zich voor eeuwig noemt „ uwe genegen .zuster. De ridder ylde in alle haast naar Clara met den gevonden buit, die genoeg bevatte om haar wederom in woede te doen ontfteeken. ., Zie daar, barflte „ zy uit, het antwoord van de bloedfchendige „ overfpeclfter; hebben wy nog meer overtui„ ging noodig ? Neen , eer verga het heelal, eer „ ik langer uitftel my te wreeken "! De ridder maakte gebruik van haare woede, en (lelde voor, de beide gelieven in den dood te vercenigen. Clara, alle aanprikkelingen van het geweeten verdoovende, Hemde geredelyk in dien dubbelen moord; zy befloten dan by de eerfta afwezendheid van Carlo, die dikwyls uit jagen ging, Eugenia een fpeelreisje op zee voor ts flaan , en haar dan aan de golven op te offeren ; vervolgens moest C'ara, te huis gekomen, haar echtgenoot zyne cuveldaaden verwytcn, m  i7 fiem met een dolk doorfteeken. Dit ontwerp Was naar beider genoege; Vilano liet daardoor alles aan Clara's eigen handen over, en die ontmenschte fchelm fchepte reeds vermaak In het denkbeeld, dat zy zelve Carlo zoude ftraffen, en het Haal In zyn onfchuldig hart drukken. Alles dus afgefbroken zynde, huurde de ridder een jagt* met getrouwe matroozen bemand, gaf hun bevel 2ich gereed te houden tegen de eerfle bekwaame gelegenheid, om naar Caprea, Stromboli, of andere eilanden, in den zeeboezem by Napels gelegen, te zeilen. Er beftaat op dit ondermaanfche geen Voorfpoed zonder tusfehenkomst van rampen; fry, die reeds lang een ongeftoord geluk genoten heeft, wapene zich tegen aarinaderenda fmart; misfehien pakken de wolken op een, en trekken de donders te faamen , die over zyn hoofd moeten uitbarflen, terwyl hy , onwetend van het toekomende, zich nog verlustigt en verkwikt in de ftraalen der heldere gelukszon. Dus is in alle gewesten des aardryks, waaf ook gelegen, de maat van voordeden en onheilen, ieder landfchap toegewezen , in een meerderen of minderen graad onzydig verdeeld. Het fchoone Napels, die roem en cieraad der fleden, ondervindt deeze waarheid; al levert het aardryk rondom  <• 177 ■> die bloeijende waereldflad altyd vruchten en bloemen tot nut en vermaak haarer inwooneren ; ■ bittere rampen doen zich daar insgelyks gevoelen ; is dat volkryk gewest de voorraadfchuur van ons waerelddeel, er doen zich tyden op, wanneer dit aards paradys naar zynen ondergang helt, en een treffend voorbeeld oplevert, dat er geene volmaaktheid óp dit benedenrand te vinden is, en dat lyden alle' ftervelihgen zonder onderfcheid is opgelegd; Daar zyn veele hooge bergen over het aardryk verfpreid, die men in de daad de zuilen van ons waereld - gebouw noemen kan; ketens, welke de fchakels, die alle fchepfelen in de drie rykett der natuur aan één hechten , vaster binden: fom-. migederzelve vergaderen koele bronnen In hunnen fchoot,die,ter bekwaamer tyd losgelaaten, de vruchtbaarheid met zich omvoeren, en hét fmagtend aardryk verkwikken; andere dier hoogtens verbergen nuttige metaalen in hunne ingewanden, en alle houelen zy de waterwolken, nevels en dampen boven derzelver verheven kruinen in evenwigt, daar anders deeze vogten zich te fpoedig verfpreiden en alles overfiroomen zouden. Er zyn ook bergen, alhoewel in minder getal, «ver den aardbol verdeeld, die niets dan vuur M  <■ 'I?8 •> fcbynen te bevatten, hun aanzyn kondigt gemeenlyk vruchtbaarheid aan , dewyl zy, den grond verwarmende , den groei der planten gewoon zyn aantemoedigen; alles gevoelt hunnen vermogenden invloed; bloefem en-vruchten volgen onaifcheidclyk eikanderen, op,' de geheele natuur werkt, en weet van geenen rust of winterdagen. De hooge berg. Vezuvius naby Napels is ééne dier vuurkolken, wier onpeilbaare diepte noch nimmer door eenig fterveling bepaald is ; aan zynen voet ziet men niets dan tuinen en hoven, wynftokken en vruchtboomen, alles ontfangt van hem zyne rypheid; die heerlyke druiven , wier aangeuaame fmaak zich door geen naam laat uitdrukken , en daarom des Zaligmaakers traanen genoemd worden (*), groeijen alleen in zyne nabuurfchap: in één woord, de Vezuvius brengt den landman alle gemakken toe, geen ploeg maakt hem vermoeid, geen onkruid fchaadt zynen akker, de grond, van twee kanten verwarmd , doet zelf de fchadelyke kruiden verdorren; de aard- en boom-vrugten worden nooit door den kletterenden hagel of koude winter- (*) Zekere wyn, lathrima Chrijii genaamd, groeit daar.  <• 179 ■> vlaagen verpletterd; Boreas, de vorst van liet barre noorde , neemt, daar zelfs een vriendelyken adem aan, en vervrolykt het land. Doorgaands evenwel ziet men deezen vuurberg gloeijende Itecnen uit zynen hollen buik naar boven werpen ; deeze vallen veeltyds weder in de diepte, maar veel meer ziet men dezelve, door den wind voortgedreven, ginds en herwaards zich vcfprerden, wanneer zy uiet zelden door hunnen val den ongelukkigen reiziger treffen, dien nieuwsgierigheid of leerzaam onderzoek naby dit wonder der natuur deed komen. Wanneer de berg tegen gewoonte cenigen tyd rust, dan houdt men dit voor een teken eener aanftaande uitbarfting, welke, hoe langer z\ vertraagt, zoo veel te fchrikkelyker haare verwoesting zal doen gevoelen. Als de uitbarfting eindelyk daar is, beeft een ieder; men vliegt naar de kerken r niemand blyft agter; de fnoodfte zondaar fchynt tot inkeer te komen, een ieder doet boete en vernedert zich voor den vrymagtigen Schepper van den Vezuvius; de patroon van Napels, de heilige Januarius, wordt uit zyne wykplaats getrokken , door de ftad gedragen , en in groote verlegenheid dikwyls in het gezicht van den Vezuvius geplaatst; want gefyk M 2  <■ i8o •> {leden of landen, aan groote onheilen blootgefreld, doorgaands zeer bygeloovig zyn, zoo houdt men te Napels als zeker, dat dit beeld de woede des brandenden bergs alleen kan bedaaren ; en zoo dit waar mogt zyn, wie kan hunne vrees mispryzen ? daar aardrykskundigen verzekeren , dat de fchoone flad boven den vuurberg geplaatst is, wiens wortelen onder dezelve de zee doorgaan, en zich met zynen broeder den'* Etna zouden vercenigen! Deeze (lelling aangenomen hebbende, vreezen de Napolitaanen by iedere uitbarftin'g, dat hunne flad door aardbevingen gefchud zal invallen, en zy in de vlammen des bergs vergaan zullen. De goede Voorzienigheid behoede hen voor deeze ramp, en fpaare de fchoone (lad met haare beerlyke landsdouwen ! Eindelyk , wanneer de berg zyne flroomen wil uitftorten, zyn zy gemeenlyk aangekondigd door felle bhkfems , die zich op zyn gryzen kruin vertoonen , en hunne gekronkelde fchigten aan alle kanten uitfehieten ; zwsare fchuddingen verzeilen hen, doodfche ftiltc , dikke duisternis gaan voor, ten laatflen loopt de gloeijende lava buiten haare boorden , verfpreidt zich alöm, en, door geduurig toeven verflerkt, jshaare kracht niet meer te fluiten. Deeze brandende  181 •> zee ontziet dyken noch dammen, maar., alles medefleepende, alles in gloed leggende, vervolgt.zy haaren weg ongeftoord , tot dat de berg ophoudt deeze gefmolteu vloeiftoffe uit te fpuwen, wanneer de vlammende rivier ook (lil ftaat daar, waar de groote maaker, de oneindige Schepper der fchoone natuur, haar paal en perk gefield heeft. —• Dan fcheppen de ontkomen wezens weder adem, en alles begint te herleven; alle monden roemen Gods goedheid, dewyl zy het gevaar ontkomen zyn; zy wenfchen eikanderen geluk, en ieder denkt nu aan de rampen der ongelukkige landgenooten , die de woede des bergs moesten bezuuren; hen , die den dood ontkwamen , tracht men op allerly wyzen verligting toe te brengen, en elk leent hier toe milddaadig de hand. Omtrent deezen tyd, toen Clara haare geboortefiad door euveldaaden bezoetelde, had eene lang gedreigde uitbarfling van den Vezuvius het land gegeesfcld; de landhoeve van Enrico, dien vriend , by wien Carlo met Eugenia- na hunne ontkoming uit het graf aanlandden, wierdt mede verwoest; alles, wat zich op dezelve bevondt, was door de alvemielende Vuurgolven medegefleept en bedorven, de inwooncrs evenwel waren het j-evaar ontkomen. — Toen het onheil over M 3  Was, ging Carlo met zyn vriend onderzoeken, of er ook een gedeelte van het erf zyner vaderen was overgebleven ; zy redden nog een en ander; en Rofalba, die al de waarde zyns vricnds kende, vertoefde eene wyl by Enrieo om l em te troosten. Zoo dra was hy niet naar zyn vriend vertrokken, of Vilano befprak met Clara, hoe zy hun wel overdacht plan best ter uitvoer zouden brengen; de gelegenheid was goed, het weder fchoon, derhalven ftelde de listige Clara aan Eugenia voor, om tot vermaak eens uit zeilen te gaan ; deeze, geen kwaad vermoedende, was aanftonds gereed, en het gezelfchap flapte aan boord van het jagt, dat zeilree hunnen komst verbeidde. Zy flreefden met een gunfligen wind zeewaard in , landden op de nabuurigc eilanden , en ververfchten er zich, vertoevende aldaar zoo lang, dat er maar even tyds genoeg overbleef om vóór den nagt te huis te zyn. Men keerde eindelyk te rug; en daar zy by den wind oplaveeren moesten, en het vaartuig dus telkens over zy ging , vatte Vilano Eugenia aan, en gaf haar te gelyk een floot, die haar over boord in zee deed ploffen ; het fchoone meisje wierdt daadelyk door de golven bedekt, die haar nog één-  <• i83 •> maal deeden boven koomen, en daar na voor altyd inzwolgen. Niemand der fcheepslieden had haaren val gezien, dewyl zy alle aan de zeilen hunne bezigheden vonden; en toen Clara met de ridder, op de om hulp roepende ftem van Eugenia, het geval rugtbaar maakten, was men reeds zoo verre van de plaats verwyderd, «lat alle poogingen vruchteloos waren. Men vervolgde de terugreis naar Napels, en kwam behouden in begeerde haven aan. Clara, nu verhard ia het kwaad, gevoelde geene knaaging of naberouw over den moord, aan de beminnelyke Eugenia gepleegd , ja zy verlangde met ongeduld om het tweede offer te (lachten. Carlo kwam des anderendaags welgemoed by zyne echtgenoote te huis; onbewust wat ramp hem wagtte, vroeg hy naar Eugenia; Clara antwoorde, dat zy voor eenige dagen naar haare tante te Tarento gegaan was, terwyl zy, haar broeder uithuizig zynde, geen vermaak had; Carlo, in geen woorden over dit onderwerp willende komen, fpoedde zich ter rust; zyne gemalin volgde hem, en toen zyne oogen door den flaap bemeesterd waren, ftond Clara van zyne zyde op, en een dolk genomen hebbende, naderde zy de bedfponde, en fprak irauren rustende echtgenoot aldus aan, M 4  <• 184 •> „ Gy flaapt genoegelyk, onzalige! maar ge„ voelt uwe ziel niet wat beledigenden hoon zy „ my berokkent? Uwe Uuimering is verkwik„ kend, en ik, ongelukkige, heb geene rust, B geen kalm oogenblik, voor eeuwig is die my „ ontvloden! hier ftaa ik bereid om alle uwe „ trouwloosheden te wreeken; dood en hel beb„ ben alle ysfelykheid voor my verloren; laag„ hartige verraader, ik zal u den alfcmbeeker „ des gemoeds tot den bodem toe doen uitflur„ pen I helaas, ik gevoel nog in dit rampzalig „ tydftip myne liefde voor u pleiten , en eene „ rechtmaatige wraak afbidden; dan, waarom aar„ zei ik nog om u dit ftaal in den boezem te „ ftooten, een verraader te ontzielen? -- wel „ aan dan.fterf!" — MiddencrwU bragt zy hem een (teek in de linker zyde toe; Rofalba wierdt wakker, en zich gewond voelende en zyne huisvrouw met een ontblootcn dolk voor het ledikant ziende, riep hy in verbaastheid , „ Clara, wat doet gy?"„Uw fnood verraad en bloedfchaudc ftraffen!" antwoordde zy in woede. „ Clara ik fterf, maar » gy zyt misleid, hernam de gekwetfte; onfchul„ dig flap ik eene eindelooze eeuwigheid in!" Clara ontzette zich, en zcide „ dat zy volko„ men verzekerd was van zyne fchandeiyke lieiae n vcor Eugenia, ja de ontegcnze^gcljkfte be-  «C 185 > „ wyzen in handen had." Rofalba, die zyn einde voelde naderen, poogde vóór zyn flerven haar nog volkomen van zyne onfchuld te overtuigen, en eischte dus van haar de blyken van zyne ontrou w. Clara vermeldde toen van de byeenkomften in den tuin, en wat haare oogen aldaar gezien hadden; doch Carlo riep de Godheid tot getuigen van zyne getrouwe liefde , dat alles aangewreven laster was, en dat hy Eugenia nooit anders dan als vriend en broeder genaderd was. „ Hou op mynëedige, „ fprak Clara, zie hier de bewyzen uwer euvel„ daaden, dit briefje bevat alles ; is dit geene taal „ der liefde?" en met een vertoonde zy den ftervenden het fiuk gefchrift, door Vilano haar ter hand gefield. Zoo dra hy dit in handen had fprak hy, ,, arme Clara! uwe misleiding kost my het D leven, en u de rust van uw geweeten! myn „ dood zult gy beweenen; dan ik wil u overtui„ gen, geeft my myn brievetas." Clara reikte hem dezelve over, waaruit Carlo een ftuk papier haalde, 't geen , naast den brief gelegd, duidelyk bewees, dat de twee Hukken aan malkanderen hoorden; en toen las Clara. „ Waarde broeder! „ Sedert uwe zorg my deed herleven en aan M 5  n bet graf ontrukte, is myn hart nog meer ver„ tederd; ik bemin myne zuster oprecht; e.;ne „ waare liefde, welke nooit verandert, is g :luk„ kig; zuivere min blaakt voor u in den jeugdi„ gen boezem van Clara; zy mint even vuurig „ en getrouw als Carlo; mogt zy (leeds van u „ bemind worden, de dankbaare Eugenia haaren „ wensch om de beminde zuster by te blyven er„ langen ! De dood alleen fcheidt ons , van jongs „ af beminden Clara en ik elkandereu ; onze zieh len blyven vereenigd; en zusterlyke liefde ver„ bindt aan uw lot het hart, het zusrerminnende „ hart, van haar, die zich voor eeuwig noemt „ uwe genegen zuster Eugenia. Clara, den inhoud verdaan hebbende, vloog als verwoed van naberouw de kamer door; haare handen wringende riep zy met een luiden gil, „ ö God, wat ben ik rampzalig! eene moorde- naares, die onfchuldig bloed vergoot! ö del uwe „ Avraak niet uit; uwe barmhartigheid is reeds „ een vloek voor de ongelukkige Clara; Iaat een „ vernielende blikfem my van de aarde verdelgen, „ en zulk een monster in den gaapenden afgrond „ nederdorten !" Rofalba, die in krachten afnam, vergaf met een dervenden mond haar alles, en badt haar bedaardheid van geest te houden , om de  «ij 187 ■> laatfle oogenblikken van zyn leven niet te ontrusten. „ Ach Clara, fprak hy , ik vergeef u al„ les — alles — leef gelukkig, bemin uwe zus„. ter Eugenia, zy verdient het." Op deeze woorden raakte zyne rampzalige echtgenoote weder in volle wanhoop. „ Eugenia, „ fprak zy , Eugenia. — is niet meer , zy wagt u „.in hot flof der graven, zy is u flegts voorge„ gaan; myne hand — heeft haar — in zee „ — doen fneeven, en in de baaren haar graf ,, doen vinden !" Hier op richtte de zieltogende het zwakke hoofd een weinig op; w zoo heeft dan myne Clara, „ fprak hy, ook haare zuster geflacht , ongeluk„ kige, de liem van vergooten bloed zal tot u „ fpreeken vaarwel..... myn einde nadert w ik bemin u nog; vaar eeuwig wél —- „ vlugt.... ik... fterf...." en Carlo was niet meer. Clara viel raadcloos op het ontzielde lyk neder en vervulde het huis met haare droevige klagten; zy omhelsde Carlo's overfchot, en zwoer hem te zullen volgen. Op het gekerm der wanhoopende kwamen de bedietiden binnen en zagen dat ysfelyk fchouwfpel, hun meesters dood lighaam in zyn bloed gewenteld, en Clara met dat bloed bemorst , alzoo hy in haare armen geflorven was; de bedienden rukten haar los en wilden haar doen  <: 188 -> bedaaren, dan te vergeefs. Clara vloog in dolle woede het huls uit naar het paleis des onderkonings, daar zy zich vrywillig in arrest begaf, met verzoek om den ridder Vilano ook in verzekering te neemen. Clara deed van alles openhartige bekentenis aan den onderkoning; en daar deeze vernam hoe minneryd de oorzaak van haare euveldaaden was, zag hy de fchoone vrouw met mededoogen aan. De ridder wierdt in hechtenis genomen en ondervraagd ; hy betuigde Clara misleid en tot alle fnoodheden aangehitst te hebben. De onderkoning, die een edelmoedig man was, •bewees Clara genade, er, liet baar het leven behouden; folteringen des gemoeds en een knaagend gewisfe waren haare ftraf; zy wierdt voor altyd in een klooster opgeflooten, om zich met de fchimmen der overledenen te bevredigen. —— Vilano wierdt tot de galeijen verwezen ; maar naauwelyks was by daar, of hy kreeg woorden met een ilaaf, dien hy zonder bedenking met een mes ontzielde, waar op hy de juflitie andermaal in handen viel, die hem onmiddelyk aan de na riet ophangen. EINDE.