CHEMISCHE en PHYSISCHE OEFENINGEN,   CHEMISCHE ïn PHYSISCHE OEFENINGEN, voor de beminnaars der SCHEI- en NATUURKUNDE in 't algemeen, ter bevordering van industrie en oeconomiekünde, en ten nutte der APOTHEKERS, FABRIKANTEN e n TRAFIKANTEN in 't bijzonder: door F. J. KASTELEljl, apotheker en Chymist te Amflerdam; Lid van de Hollandfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem; van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijs- ' begeerte te Rotterdam; van het Zeeuwfche Genootjchap der Weetenfchappen te Vlisfingen; van het Provinciale Utrechtfche Genootfchap van Kwijlen en Weetenfchappen; van het Genootfchap der ' Natuurendenoekeren te Berlijn, en van <^>"—de Societé Philomatique te Parijs, ^&4fli\ eerste deel. te leyden, bij ! HONKOOP en van TIFFELEN, MDCCÏCIII.   VOORBERICHT Be voortzettingmijner{$ekhouwer,diamenftellen en verzamelen van de daartoe nodige Jlukken en bewerkingen. En nu de eerfle mij mogelijke gelegenheid waarneemende, om aan veeier verlangen te kunnen beantwoorden, verfchijnt dan het begin van een focrtgelijk werk, met de afgifte van dit eerfle fluk mijner Chemi- .. fche en Phyfifche Oefeningen, aan welker voortzetting ik niets verzuimen zal; hoewel het belang van Leezer en Schrijver vordere, dat de laatfte zich aan geenen bepaaUen tijd ter uitgave van volgende Jlukken verbinde ; zoo min als dat juist ieder fluk altoos zoo verfcheiden in onderwerpen zijn kan, dat zij aan alle de- bijzondere vakken, op den tijtel uitgedrukt, zouden beantwoorden. Men zal nochtans zorg draagen van fluk tot fluk , het een of ander uit elk dier belangrijke Weetenfchappen zelf te behandelen , en tevens de nieuwjle en voor onze landgenooten aangelegenjie bewerkingen en ontdekkingen der mtlandfche Scbeu en Na? luurkundigen mededeelen; derwijze dat onze gel eek arbeid, ook van deezenkant befchouwd, aan zijnen tijtel zal beantwoorden. ^ (a),Amftsrd. 1785 - 17SS in 15 ^ken °r 3 deekn.  VOORBERÏCHT. Ik kan (van mijne Leezers") niets meer verlangen, dan èat ook deeze pooging met dezelfde toegenegenheid worde ontvangen, als waarmede men mijne v orhanden Z'jnde Chemifche fchriften blijft ontmoeten ; zoo 27 mij ten minjlen het bevredigend vooYuitzigt niet gefloten, eens bet aandenken te hebben verdiend, als aan een' die ten nutte der Maatfchappijpoogde te keven. Julij I791.. VEa»  CHEMISCHE en PHYSISGHË OEFENINGEN» verhandeling over , en beredeneerde bereiding wijze van het suiker- zuur ; deszelfs verbinding met loogzoutige- en metaalachtige ligchaamen tot middenzoutige zelfstandigheden; enz. Onder een groot aantal van Zclfitandighedeh ♦ die ons, als naaste of meer en roeei- verwijderde beftaandeelen der onderfcheidene ligchaamen, jn eene aanzienlijke hoeveelheid, door de natuur ten onderzoek worden aangeboden; doch zich eerst door de hand des Scheikundigen, in eenen min te faamgertelden en min verbondenen toeftand, voor onze zinnen vertoonen , en als dusdanig, op veelerhande wijzen, tot uitbreiding onzer inzigten , in de natuurlijke verbindingen der ligchaamen, tot naarfpeuring van den waaren aart en de eigenfchappen hunner onderfcheidene beftaandeelen, zoo op zich zeiven als in een oneindig aantal van nieuwe verbindingen en ontbindingen, en, langs deeze wegen, tot veelerhande nuttige aanwendingen voor den menseh dienstbaar worden , behoort vooral het in onzen tijd ontdekte Suikerzuur eene voornaa*  i CliEMÏSCHE EN PHtfSlSCHE me plaats te bekleeden. Eene ftoffe, ondertüS" fchen die, bij onze Landgenooten tot hier toe, voor zoo ver ik weet, op eene noch andere wijze, is bekend gemaakt. Zij kwam mij nochtans zoo belangrijk voor, dat derzelver onderzoek mij zints meer dan drie jaaren veele uuren onledig hield, en ik mij verbeelde thans, op eenigen grond, in ftaat te zijn, deswegens eene nog nadere opheldering te geeven, boven het licht dat onze nabuurige Scheikundigen over dezelve verfpreid hebben. Niet dat ik ligtvaar» dig twijfelen zoude aan de juistheid der genomen proeven van zulke verlichte en geloofwaardige Mannen; maar ik oordeel met den onfterfelijken bergmann , dat nieuwe ontdekkingen niet te veel aan een nieuw onderzoek kunnen bloot gelleld worden, dewijl de waarheid eerst door herhaalde proefneemingen bevestigd wordt. Het zal derhalven geene vermetelheid fchijneiij, offchoon dit Zuur reeds door de beroemdfte Zweedfche en Duitfche Scheikundigen, (als scheele, BERG MANN, HERMBSTfiDT, WESTRUMB, wiEGLEB, rel, göttling , en anderen} van zoo veele zijden befchouwd, door de oordeelkundigfte proeven onderzogt, en deszelfs oorfprong, aart en eigenfchappen, op onderfcheiden wijzen, verklaard is; dat een Nederlandsch Beminnaar der Scheikunde het waagt, om den door hun gebaanden weg niet blindelings te bewandelen, en met onpartijdige oogen, door hunne voorlichting opgeklaard, deeze ftoffe ten voorwerp zijner bewerking en befpiegeling te neemen; te meer, dewijl gedagte Mannen,  OEFENINGEN. 3 Sten, tot hiertoe, gansch niet eenftemmig wegens den oorfprong en zommige bijzonderheden van dit Zuur denken. De ftuksgewijze berigten, proeven en gedachten* aan de geleerde waereld, van tijd tot tijd , door voornoemde Mannen medegedeeld , zijn zoodanig verfpreid, en veelen in afgebroken reijen voorgedragen , dat 'er een oneindige arbeid gevorderd worde, om zich hethoofdzaaklijkedaarvan aanëengefchakeld te kunnen voorftellen. Het ware wenfchelijk, zelfs voor hen die met gedachte Schriften bekend zijn, ja ook voor derzelver Schrijvers,niet geheel onbelangrijk, dat men van alle die fragmenten eenen zaaklijken inhoud bezate* en dit zoo zijnde, dan moet zulks voor onze Landgenooten ten hoogden belangrijk zijn. Hoewel nu mijn tegenwoordige arbeid niet opzetlijk daarheen gericht is, zoo zal men nochtans ook het weetenswaardige en het hoofdzaakelijke,'t welke de beroemdfte Scheikundigen over deeze ftoffe hebben medegedeeld, op een niet nodelooze wijze, in deeze mijne Verhandeling gemeld, en met dezelve als tot een nieuw geheel verbonden vinden. Ik ben niet van voorneemen om over het voorlang bekende Suikerzuur te handelen, 't welke via ficcavm den Suiker, door middel van denzelven in een glazen retort aan de werking van eene fterke hette bloot te ftellen, worde afgefcheiden, bij welke bewerking het Zuur in dikke dampen, met flijra en brandige olie vermengd, overgaat; vertoonende zich in deezen tpeftanJ als eene geelbruine vloeiftofA a fe»  4 CHEMISCHE EN PHVSISCIIE fe, die een' hoopstbrandigen fraaak en een' zeer prikkelenden reuk heeft, en uit welk mengzel men flechts zeer weinig,en dan nog een zeer onvolkomen Suikerzuur kan affcheiden: zelfs dan, als men het aan eene overhaaling op Aluin- of Kleiaarde onderwerpe,en men zich ten naauwften richten aar de methode van schricket. ("O- Mij althans is 't nimmer gelukt, fchoon ik die bewerking verfcheidene maaien verricht heb, om door dezelve een behoorlijk Suikerzuur, zelfs riet in eene geringe hoeveelheid , te verkrijgen, 't welke de voornaamfte innerlijke eigenfchappen van het waare Suikerzuur bezat. Want, i°. maakt het geene verandering in de blaauwe koleur van violenfyroop: 20. is het onmooglijk in kristallen over te brengen, zoo min op zich zeiven als in verbinding van vast of vlug Alcali; en 30. blijft 'er, na de uitdamping, eene zwarte kool te rug. Even min is hier dat Zuur het voorwerp onzer opzettelijke befchouwing , dat zich ook uit den Suiker, door middel der gesting, als Azijn, laat fcheiden. Hiermede wil ik echter niet zeggen, dat deeze onderfcheidene wijzen van affcheiding in den Suiker zelf als het gevolg van eenig ander Zuurfoor* tig beftaandeel moet befchouwd worden. Ik wil alleen te kennen geeven, dat ik over dat Suikerzuur zal handelen, 't welke uit den Suiker vooral, volgens (1) Disjet tatio de falibus Joccharinis vegetabüihus generatim & facclari vulgaris albi analyfi acidoque hujus fpirüu Jpecia. tim, Giesfae 1776.  OEFENINGEN. 5 gens de nieuwe ontdekte wijze , door middel van Salpeterzuur, wordt afgefcheiden. Om nu deezen arbeid behoorlijk te verrichten, heb ik mij voorgeftelddenzel-ven in deeze orde voor 't oog van mijne Leezers te brengen, i. Een kort onderzoek , wien men voor den Uitvinder van de nieuwe bereidingwijze des Suikerzuurs hebbe te houden ? — a. Ontvouwing der Beftaandeelen des Suikers. 3. De beste wijze van de Affcheiding des Suikerzuurs uit den Suiker, door middel van Salpeterzuur, en derzei ver grond. — 4. Uiterlijke en innerlijke Eigenfchappen deezes Suikerzuurs onderzogt en verklaard. 5. Over de Verwandfchap des Suikerzuurs. 6. Deszelfs verfcheidene Verbindingen. 7. Onderzoek, uit welke andere zelf- ftandigheden men dit Suikerzuur kunne affcheiden, cn hoedanig? — I. WIE IS DE UITVINDER VAN DE NIEUWE, BEREIDING WIJ ZE DES S.UIKERZUURS? Men zal, naar alle waarffchijnli jkheid, nimmer met volle zekerheid kunnen vastflellen, of den beroemden bergmanns dan of deu verdienftelijken scheee e , de eere der uitvinding, van het door Salpeterzuur uitgefcheiden wordende Suikerzuur, behoore te worden tnegefchreevcn , indien 'er geene beflisfender befchciden voorhanden zijn en ter kennisfe van het algemeen gebragt worden, dan die, welken men tcrs 3)ier toe heeft aangevoerd. Het is ontwijfelbaar dat A 3 b,er.e-  chemische en physische b erg mann dit Zuur het eerfte in gcfchrifte heeft bekend gemaakt (2), en dat hij in geene zijner bijzondere of gezamenlijk uitgegeeven Verhandelingen zoo min zich zeiven als sgheele voor uitvinder verklaarde, of 'er zelfs eenige melding van maakte. Even zoo min heeft scheel e zich zei ven, of bergmann,of eenig ander'Scheikundigen daarvoor opgegeeven. Beiden hebben hieromtrent een diep ftilzwijgen in acht genomen. Veelen' hebben nochtans, van dit Zuur gewag maak en de , eergmann voor deszelfs uitvinder verklaard ; echter hebben zij dit op geen' anderen grond kunnen doen, dan enkel op deezen, dat hij dit Zuur het eerfte bekend gemaakt, en veele van deszelfs eigenfchappen en verbindingen verklaard en getoond heelt (3). De jongfte dagen hebben inmiddels die verzekeringen meer dan wankelende ge-, maakt ; en inderdaad 'er blijft weinig grond van waarfchijnlijkheid over, om bergmann als uitvinder des Suikerzuurs te kunnen erkennen. Nog bij bergmann's leven , fchrijft hermüSTiiDT: De manier om het Zuur uit den Suiker ;af te fcheiden, is door den heer s cheel e gevonden (2) Disjfitatio cheinica de ucido Sacchari, quam — Prefide T' Bergmarmi piblic. examin. Jubjec. Afzelius slrvidsfon, 377C, Men vindt hiervan eene fïoogd. Vert. in Baldingeu Magazin jvjr Aertze, B. 1. p. 868. (3) Vooral in zijne Opu/cuk, phyfica Ê? chemica. Vel. I. VppU & üi«5, 1779. c. 251- de Acido $acchui.  OEFENINGEN. f. den, en door den ridder bergmann bekend gemaakt (4)." Maar ik vind nergens , dat bergmann of scheele zich daarop verklaard hebben; fchoon men ook zeggen kan, dat de enkele opgave van hermbsthdt geen bewijs zij. Ehrhart zegt openlijk: „ Het Suikerzuur is een door den heer scheele ontdekt Zuur (5)". Maar deeze verzekeringis mede van alle bewijzen ontbloot.— West, rumb fchrijft: „ De kennis des Suikerzuurs, dit zoo eigen product der kunst, zijn wij aan den heer scheele verfchuldigd , want offchoon hij zich, voor zoo ver ik weet, niet als uitvinder heeft bekend gemaakt, zoo is hij het echter zeker (6)." Ook hier is die zekerheid eene bloote verzekering zonder eenig bewijs. Hij gaat nog verder, en zegt in eene noot: „ Men houdt bergmann hier en daar voor den uitvinder deezes Zuurs, dewijl hij in zijne fchriften zoo geheel van scheele zwijgt, echter kende de heer scheele dit Zuur één jaar vroeger, gelijk ik zulks van den heer ehrhart weet, en het fchijnt als of bergmann , die anders zoo fterk voor de eer van zijnen vriend scheele ijverde, bier denzelven en zijnen pligt eenmaal hebbe vergeeten (?)•'* Het is met dit alles vreemd, dat zoo n\in (4) In crell's Neuè'Jlen Entdeckungen , T. IX. f. 10. Leipz. 1783. (5) Elwerts Magazin, St. I. p. 54. Nurnb. 1785. (6) Kleine phyficalisch.Chemifche Abhandlungen , crftes Heft. p. 1. Leipz. 1785. (7) l' c, —* Twee jaaren vroeger erkent hij Etrgmnns. A 4  S chemische en physischb min bergmann als scheele zich ooit als uicvinder verklaarden; 'er meet eene zekere geheime reden voor zijn. De gevolgtrekking van westrumb is wat hard voor de eer van den grooten bergmann: men kan zich zulk eene zwakheid in zulk een'uitmuntend man, die zoo ükfteekend in bekwaamheden als in zijn zedelijk caraöer was, naauwlijks Veroorloven te verönderftellen. Een man toch, die zich door eene reeks van nieuwe ontdekkingen, door de volkomenfte blijken der grondigde kennis in de Natuur- en Scheikunde , bij de ganfche waeïeld, zoo geheel onderlcheidend, heeft beroemd en verdiend gemaakt, behoefde geenen ontleenden glans, noch konde in ftaat zijn om 'er mede te pronken , en dat nog wel ten koste van het eigendom zijnes vriends! En wie zal zich eene zoooverdreevene ceugd in scheele, in den niet minder verdiendelijken en voor zijne verdienden niet onverfchillig gevoelenden man , voordellen, om, ter voeding van zulk eene verkeerd geplaatde eerzugt zijnes vriends, het recht op zijn' eigendom niet te doen gelden?—Scheele ondertusfehen leefde nog (8) toen \vestrumb 't voormelde werkje in 't licht gaf, en ehrhart zich deswegens zoo beflisfend in het 'aangehaalde Magazijn van elwert uitdrukte. Hier 5als uitvinder deezes Zuurs; zie Neuè'Jlen Èntdtckungen, T. X. p. 84. Leipz. 1783. (8) ScheeLS overleed den 21 Mey , 1786. ruim il jaar na bergmann. Bergmann ftierf in de ma.and jfülljj des jaars 1784.  dEFENINGEN. 9 Hier doen zich derhalven deeze vraagen op 3 zou scheele zijnen afgeftorven vriend , den waarlijk grooten bergmann, van zulk eene aantijging niet bevrijd hebben, indien hij zich zeiven niet als de waare uitvinder des Zuurs kende ? — Wie durft, buiten dit, van een' scheele vertrouwen, dat hij de eer van zijnen anders volkoomen onbefprooken vriend, in 't graf, niet zoude verdedigd hebben ? — Heeft dan ook waarlijk bergmann zulk eene zwakheid begaan? en heeft scheele zijn' vriend, geduurende diens leven, wel willen fpaaren, doch na deszelfs dood geene kracht genoeg gehad om den prikkel van eigen eer te wederftaan, ten behoeve Van zijnen in 't graf zwijgenden vriend? Welk eene treurige befchouwing leveren deeze bedenkingen niet op , van bet zoo onftandvaste ea nooit genoeg of te recht gekende hart der fier-' velingen, als men van twee der beroemdfte Mannen onzer eeuw moet verönderftellen , zich door eene in zich zelve beuzelachtige eerzugt in zoo verre te laaten wegfleepen, dat zij even daardoor zei ven moeten kunnen berekenen, dat zij alle oogenblikken gevaar loopen , om daaruit gevolgen te zien gebooren worden , wier gronden en uitwerkfelen zij zeiven, in niet wijsgeerige Mannen zelfs, met den ftempel van laagheid zouden kenmerken! Wat van dit alles ook zij, ik voor mij meene reden te hebben van te moeten gelooven , dat scheele zich, voor'tminfte mondelijk, aan den heer ehrhart , wegens de uitvinding des Suikerzuurs y ten zijnen, voordeele , verklaard hebbe; A 5 want,  i© chemische en physische want, behalven dat een brief van een' mijner geachtfte fcheikundige vrienden, mij daar recht toe geeft, zoo zegt ook de levensbefchrijver van scheele, te weeten de heer crell:„scheelew3s ook de uitvinder des Suikerzuurs (9)." Ook zegt dezelve alleen in de levenfchets van bergmann: „ Dat deeze het eerfte alle de eigenfchappen des nieuw ontdekten Suikerzuurs, en deszelfs verbindingen met andere ligchaamen , grondig bekend maakte (10)." II. wat is suiker, en wat zijn deszelfs bestaandeelen? Suiker is eigenlijk eene wezenlijkë , natuurlijke, zoetfmaakende, zoutige zelfftandigheid des plantenrijks , dewelke door kunstbewerking uit zommige plantgewasfen, of derzelver deelen, vooral in groote hoeveelheid van het zoogenaamde Suikerriet, \Arunda Saccharifera] door middel van deszelfs zap uitte* perzen, en door uitwazeming te verdikken , in de Indien, wordt afgefcheiden. In dien ftaat rijklijk met overtollige flijm- en oliedeelen belaaden tot ons overgebragt, wordt hij in onze Suikerbakkerijen, door middel van kalkwater, klei, osfenbloed. enz. herhaalde maaien gekookt, afgefchuimd , doorgezijgd; en aldus gezuiverd, in verfchillende graaden van fijnheid daargefteld. Hij is kristallizeerbaar; de zeer zuivere en niet tot kristallen gebragte Suiker moei, (9) Annalen, 1787. St. 2. p, 187. (jo) i. — £4.  OEFENINGEN. li moet zeer wit, vast, droog, eenigszins doorfchijnend en klinkend zijn. Het kenteken van deszelfs volkoomen zuiverheid beftaat voornamenlijk hierin, dat hij in wateren wijngeest geheel oplosbaar is (n); het ammoniakzout niet ontleede, noch eenige geelheid in eene oplosfing van fublimaat te weege brenge. Het hoofdbeftaandeel des Suikers is een vrij fterk zuur , zoodanig verëenigd met flijmige , olieachtige en phlogiftieke deelen , dat het zuur hoegenaamd niet befpeurd wordt. Derhalven zijn de beftaandeelen des Suikers , ook zelfs in zijnen allerzuiverften toeftand , Suikerzuur , Slijm, Olie en Phlogiftieke deelen. Eenigen willen , waaronder hermin stSdt , dat een gering gedeelte kalkaarde een medebeftaandeel des Suikers zoude zijn. Zoodanige Suiker , die bij de raffineering eenige kalkaarde behouden mogt hebben, kon dezulken misleid hebben. (n) Van de beste zoogenaamde Kanariefuiker worden 2 deelen in 3 deelen waters volkoomen opgelost, in eene warmte van 200 graaden naar Fahrenheit; en niet, gelijk veeten beweeren , gelijke deelen-. maar van minder foort van Suiker zoo wel als de kandij, kon ik gelijke deelen in water ontbinden :• dit is niet te verwonderen , dewijl deeze foörfen veel meer vogtdeelen , en dus minder eigenlijke. Suikerdeelen, in een gegeeven gewigt, bevatten. Ik had 4 deelen Alcohol nodig ter oplosfing van 1 deel des fijnften Suikers, in de warmte van 170 graaden. Hoe flegter de Suiker is zoo veel te meer en vaardiger is hij ook in Alco. hol ontbindbaar, en wel van wegen dezelfde oorzaak als ik reeds gezegd heb. De in Alcohol.ppgeloste Suiker fchiet ?eer ligt in fchooue kriftallen aan.  t% CHEMISCHE EN PnYSISCHE ben. Ik heb ondertusfchen meermaalen den geheet ruwen Suiker in de Indien onderzogt, zonder 'er een fpoor van kalkaarde in te ontdekken. Ik heb ook in de maand December des voorgaanden jaars 1786, alle foorten van in onze Suikerbakkerijen gerafflneerden en gekridallifeerden Suiker onderzogt, door middel van Vitrioolzuur, Phofphoruszuur, Spaathzuur en Suikerzuur, zonder in eene of andere dp geringde blijk van kalkaarde waar te neemen. De Suiker is dan , zelfs ten hoogden gezuiverd of geraffineerd zijnde, bij mij geene volkomene zuivere zoutdoffe ; en hierom noemde ik denzelven voorbedachtlijk, eene Zoutige Zelfdandigheid des plantenrijks. Wanneer hij van zijne flijmige-olieachtige en phlogidieke deelen ontdaan , en zijn bevattend zuur in volkomen vrijheid gedeld is , dan kan dit met recht den naam van een Zuurzout des plantenrijks draagen. En dewijl nu de eenigde weg om dit Zuur van den Suiker aftefcheiden, is, om zulks door middel van Salpeterzuur te verrichten, zoo is de vraag ï Ui. WAT IS DE BESTE WIJZE VAN AFSCHEIDING DES SUIKERZ UURS UIT DEN SUIKER, DOOR MIDDEL DES SALPETERZUURS, EN OP WELKE GRONDEN RUST DEEZEBEWERKING? Zedert de bekendgemaakte ontdekking, dat metj het Suikerzuur, door middel van Salpeterzuur, uit, den.  OEFENINGEN; Ig den Suiker konde affcheiden , heeft men deeze be« werking ook algemeen verricht naar het voorfchrifc dat bergmann het eerlle heeft opgcgeeven (ta). Hij doet in een' glazen retort, die van boven een buis heeft, (Tubulaat retort genaamd,) één once in . poeder gebragten zeer fijnen Suiker, en giet'er drie oneen Salpeterzuur op , welks fpecilique zwaarte tot gedeftilleerd water is, als 1000567. Zoo ras de oplosfing volëind, en het grootfte gedeelte des Pft/ogiftons van het Salpeterzuur vervlogen is, wordt 'er een' ontvanger aan den retort geluteerd, en de oplosfing zagtskens gekookt; hierbij verfchijnt eene menigte vanSalpeterlucht: zoo dra hetvogt eenehooge koleur verkrijgt s moet men 'er nogmaals drie oneen Salpeterzuur bijdoen, en zoo lang met de kooking aanhouden tot dezwaare damp en de donkere koleur geheel verdweenen zijn. Op dit tijdpunt'wordt het vogt in een ruim vat gegooten, en 'er zullen, onder de bekoeling, dunne prismatique kriftallen aanfehieten, die, verzameld en gedroogd zijnde, te zamen 109 greinen weegen. — Als het overgebleeven vogt nogmaals met twee oneen Salpeterzuur gekookt wordt, tot de roode dampen verminderen, dan verkrijgt men bij de bekoeling nog 43 greinen kriftallen. Bij het overblijfzel giet men allengs nogmaals twee oneen Salpeterzuur, en laat alle de vloeiftoffe tot droogwordens uitdampen; 'er blijft eene zoutige mas- ^2) Bergmanni Opufcula phyfica fc? chemica, Vol. % p. 151. Upfal. &c. 1779-  14 CHEMISCHE EN PIÏYSISCHË masfa terug, welke donkerkoleurig, flijniig en ligt vloeibaar is , weegende , na behoorlijke drooging, 30 greinen, die echter bij verdere zuivering tot op de helft verminderen. Al het verkreegen Zuurzout moet door hernaalende oplosfingcn en kriltallifeeringen gezuiverd worden; tot verkrijging van één once zuiver gekristallifeerd Suikerzuur, wordt, volgens opgenoemde bewerking, verëischt, drie oneen Suiker, en dertig oneen fterk Salpeterzuur. Bergmann mogt dus met recht zeggen: dat dit een van de duurde Zouten is. Deeze wijze van bereiding hebben de Scheikundigen tot hiertoe gevolgd , als blijkende uit alle de Schriften, die de bereidingwijze van het Suikerzuur volkomenoverëenkomftig met de manier van bergmann hebben voorgedraagen : deeze zijn gme- lin (13)5 götteing (14) , hermbstüdt, (15), wie gl eb (16) en hagen (17). Ik heb veele bewerkingen verricht, om het Sui' kerzuur door middel van Salpeterzuur uit den Suiker te fcheiden , en daardoor heb ik over 't geheel de opgaave van bergmann zoodanig bewaarheid (13) Einleitung in die Chemie, g. 676. Nürnberg 1780. (14) Tasfchenbuch, p. 16, Weimar 1780. Cis) In crell's Niilejien Entdeckungen in der Chemit T. IX. p. 10. Leipz. 1783. (16) In vogel's Lehrfatze der Chemie, p. 462. Weimar 1785. ed. fee. (17) Lehrbuch der Jpothekerkunst. g. 343. Königsb. u. Leipz. 1786. ed. ten. I  (OEFENINGEN* ï$ heid gevonden, dat het mij niet bevreemdt dat alle de aangehaalde Scheikundigen, geene verandering in het voorfchrift diens Mans gemaakt hebben, maar zulks veel meer voor hun richtlhoer ter bereiding des Suikerzuurs aannamen. Desniettegenftaande 200 hebben mij herhaalde proeven geleerd , dat 'er wegens de affcheiding nog wel iets moge opgemerkt worden, van 't welke bergmann zoo min als zijne naarvolgers eenig gewag gemaakt hebben. Dit nu zal best blijken, als ik vooraf die wijze van bewerking mededeele, welke ik bevonden hebbe de beste te zijn , en ik daarna de gronden deezer affcheiding verklaare. Ik neem twee oneen allerbesten, witten, tot fijn poeder gewreeven Suiker, doe denzelven in een' ruimen tubulaat- retort, en giet 'er zeven oneen Salpeterzuur op, welks fpecifique zwaarte tot water Haat, als 60=100. De Suiker wordt door het Salpeterzuur vrij fpoedig opgelost, en 'er ontftaat een zeer dikken toeneemenden damp van eene hoogroode koleur, welke dampen ik in de vrije lucht of onder een' fchoorfteen uittogt geef: zoo dra als deeze dampen merkelijk verminderen, fluit ik een' ruimen ontvanger aan den retort, en drijf het Salpeterzuur met eene zeer zagte warmte over; het klimt in roode dampen op, en ik houde eene allengs vermeerderende hette aan, tot deeze dampen genoegzaam eindigen, en de ftoffe inden retort eene bruine koleur en vrij lijvige gedaante verkrijge. Ik.laat alles koud worden, en giet alsdan nog zeven oneen van het zelfde Salpeterzuur op de ftoffe , door de buis van den  i6 CHEMISCHE EN PHYSÏSCHË eten retort , vaarende met deeze bewerking op de eerfte wijze voort, zoo lang tot al het Salpeterzuur in ronde dampen is overgegaan. Nu is het overblijf, fel zonder koleur. Ik laat de retort weer koud worden, en in rust ftaan: kort daarna beginnen 'er kris. tallen geboren te worden; 's anderen daags giet ilc het vogt af, verzamel de kriftallen, die, na behoorlijke drooging op vloeipapier , vier dragmen en dertien greinen weegen. Het afgegooten vogt damp 3k op eene zagte warmte, in eene glazen fchaal uit, tot ruim een derde verwaafemd is, laat het Uil ftaan, en 's anderen daags vind ik 'er weder kriftallen in voortgebragt, die, gedroogd zijnde, twee dragmen en zevenendertig greinen weegen. Deeze gezamenlijk verkreegen kriftallen los ik bij eene hette vr.n 140 graaden op in 1! once gedeftilleerd water, filtreer het vogt, en laat het kriftallifeeren. Deeze eerfte kriftalfchieting levert mij vier dragmen en veertig greinen zeerfchoon gekristallifeerd allerzuiverst Suikerzuur,. Het overige vogt, als gewoonlijk wat uitgewaafemd, en zulks zoo wel als de kristalfchieting nog twee maal herhaald zijnde, verkrijg ik 'er nog één dragme en een-enveertig greinen vrij zuiver Suikerzuur in eenigszins kleiner kriftallen van. Derhalven in alles, uit 2 oneen Suiker, door 14 oneen Salpeterzuur bewerkt , 6 dragmen en 21 greinen zuiver gekristallifeerd Suikerzuur. Dit verfchil in hoeveelheid is in vergelijking van bergmann aanmerklijk; want het kostte hem 30 oneen fterker Salpeterzuur, dan 't mijne, om uit drie oneen Suiker één once Suikerzuur te fcheiden. Volgens  OEFENINGEN. *7 gens mijne bewerking kan ik door 21 oneen Salpeterzuur uit drie oneen Suiker 9 dragmen en 31! greinen Suikerzuur verkrijgen. Hierbij gebiedt mij de billijkheid niet te verzwijgen, dat de gemelde hoeveelheid verkreegen Suikerzuurs de grootlïe was die ik ooit door de vermelde bereidingwijze ontving, en dat het mij meermaalen gebeurde, dat ik minder verkreeg; de allerminde hoeveelheid nochtans, die ik erlangde, (na mij deeze bewerking als eigen geworden was,) bedroeg iets meer dan vijf dragmen. Bij deeze minde hoeveelheid won ik toch nog 9 oneen Salpeterzuur uit, en had geen minder Suikerzuur als bergmann; en daarenboven zoo ontging ik de moeite van de derde en vierde opgieting van Salpeterzuur. Deeze nalaating deunt niet op gronden van begrip als of 'er geen Suikerzuur meer uit het overblijfzel kon verkreegen worden; de ervaaring heeft mij het tegendeel geleerd; maar zij toonde mij ook, dat de aanwending van dat deel Salpeterzuurs op nieuwen Suiker, den arbeid doorgrooter hoeveelheid Suikerzuurs uit denzelven te leveren, rijklijker beloont. Indien de Suiker eene kostbaare doffe was, dan zoude ik het voorbeeld van b e r gmann, zoo wel als anderen, gevolgd hebben. De algemeene grond van de affcheiding des Sui' kerzuurs, door't Salpeterzuur, deunt op de eigenfchap van 't laatde , als hebbende eene derke verwandfehap tot het plilogijlon, terwijl het Suikerzuur 'er geen de minde mede heeft. De Suiker wordt hier door 't Salpeterzuur in zijne bedaandeelen ontleed , vermits het Salpeterzuur de phlogiftieke dee- l DEEL. B lot  i3 CHEMISCHE EN FHYSISCHE len des Suikers greetig aantast, zich met dezelven vervlugtigt, en tendeele in falpeterluchtaartige dampen opklimt: hierdoor wordt de band van de onderlinge beftaandeelen des Suikers verbroken , en daardoor de (lijm- en olieachtigedeelen mede los gemaakt zijnde, kunnen zij nu het mede vrij gemaakte Zuur niet beletten dat het zich, uit krachte van kriftalli-. fecrbaarheid, in kriftallen afzondert. De oplosfing der verkreegen kriftallen in zeer zuiver gëdeftiilëerd water, met oogmerk om ze uit het zelve na behoorlijke doorzijgirg weder te laaten aanfchieten , is noodwendig om het Zuurzout van het aanhangend Salpeterzuur en de (lijm-en oliedeelen volkoomen te zuiveren. Hiertoe wordt volftrekt zuiver gedeftilleerd waterverëischt, dewijl het zuiverfte regenwater eenige kalkaarde kan bezitten , en veeltijds bezit; iets, dat marggraf ten vollen heeft beweezen C1^). Jn dit geval zoude men zoo veel Zuurs verliezen , als deaanweezende kalkaarde kan aanneemen, want deeze heeft eene allerlterkile verwandfchap met het Suikerzuur. Het eerfte bij den Suiker gevoegd Salpeterzuur behoeft zoo ver niet afgedreeven te worden als het tweede. Het teken, dat al 't Salpeterzuur overgedreeven is, beftaat hierin, dat alsdan het overblijfzei geene koleur meer heeft. De goede uitflag deezer bewerking hangt voornamenlijk af van het juiste punt der uitdamping. Is het vogt niet genoeg uit. ge- (18) In zijns Ckym;Jche Sehrifisu. T. I, p. 273. § 6. Bsrl. 1768,  öefeningen. if> gewaafemd , dan verkrijgt men weinige en kleine kriftallen : is het te ver uitgedampt, dan zijn de kriftallen zeer onregelmaatig. Dit laatfte behoeft nochtans minder dan het eerfte vermijd te worden, dewijl men deeze bewerking alleen moet achten, als dienende om het Suikerzuur zoo veel mooglijk te gewinnen , daar toch de verdere oplosfing en wederkriftallifeering gefchikt is om het de volkoomenfte zuiverheid en fraaiheid te geeven. Geduurende. deeze herkriftalfchieting moet het vogt op eene niet te koele plaats, en het vat volkoomen onbeweeglijk ftaan: want anders worden 'er onregelmaatige kristallen gebooren. Het Salpeterzuur is hier ook alleen een gepast middel om den Suiker te ontbinden , en ons het Zuurzout van denzelven te leveren, zonder dat hetzelve, door aan de onmiddelijke werking des vuurs' te worden blootgefteid, (dit is het geval in de affcheiding, ma ficca.') ontaart of veranderd is, en zonder dat het Salpeterzuur zelf'er zich op eenigerhande wijzen mede kan verbinden. Het is een bekende eigenlchap des Salpeterzuurs , dat het, naar maate het gephiogifteerd worde, zoo veel te zwakker en vlugtiger wordt, en in deezcn toeftand ontwijkt het alle zwakkere zuurcn. Dewijl nu het Salpeterzuur, geduurende de bewerking, tendeelein luchtgeftalte, opklimt, gebooren wordende , door het bijtredend phlogijton des Suikers, zoo kan men, in plaats van die dampen te laaten vervliegen, dezelven onder 't water, in motglazen , door middel van den gewoonen luchtbak, opB a V'a rf-  CHEMISCHE EN PHTSISCHE vangen, en te gelijk het overig gedeelte Salpeterzuurs in den ontvanger verzamelen, ten einde een en ander naar goedvinden tot een verder gebruik aan te wenden. In dit geval leg ik mijn' ontvanger aan, en fluit dien aan den retort, vóór ik door de buis het Salpeterzuur op den Suiker giet. In mijn' zeer ruimen ontvanger is aan den bovenkant een klein gat, in 't welk een glazen pijp geluteerd is, . welke pijp, hevelsgewijs geboogen zijnde , onder 't molglas uitloopt. Het verkreegen gephlogifteerd Salpeterzuur kan voorts, op de gewoone wijze, gedephlogifteerd worden, en zelfs deeze Salpeterlucht (19) tot Salpeterzuur herfteld worden (20). Wanneer derhalven deeze arbeid oordeelkundig wordt verricht, dan behoeft ons Suikerzuur juist niet zoo heel kostbaar te zijn. IV. (ip) Ik behoef aan Scheikundigen hier niet te eri'nneren , dat het luchtvormig weezen priestley's Salpeterzuurlucht niet is, maar de door hem en bergmann betitelde Salpeterlucht. (20) Die zich de toedragt deezer lucht in verbinding der zuiverfte , dat is, volgens pkiestxéy , dephlogifteerde, en, naar ingenhousz, Levenslucht, behoorlijk weet ten nutte te maaken , zal meer dan één weg ontdekken , om zich van de Salpeterlucht, voor een en andere bewerking, waartoe Salpeterzuur^nodig is, met viugt te bedienen.  oefeningen. 21 IV. WELKEN ZIJN DE VOORNAAMSTE UITEN INWENDIGE EIGENSCHAPPEN VAN HET SUIKERZUUR? Het vertoont zich in prismatique, eenigszins afgeknotte, zuilvormige kriftallen. Deeze kriftallen trekken, even als de meeste zuuren , de vogtigheid der lucht aan, en vloeijen in dezelve gelijk het wijnfteenzuur. In eene drooge en heete lucht verliezen ze het kriftalvogt, en vallen tot poeder uit een, gelijk het Akali minerale. Het Zuur heeft een' doordringenden zuuren fmaak. Eén grein van hetzelve in twee oneen waters opgelost , maakt een vrij zuurfmaakend vogt uit, dat met gewoonen azijn in kracht van zuurte gelijk ftaat. Het water lost in de hette van 200 graaden meer dan gelijke deelen van de kriftallen op; koud zijnde, blijft één deel in vier deelen opgelost. Twee deelen Alcohol losfen één deel kriftallen op, in de warmte van 160 graaden. Het fchiet uit deeze oplosfing, volgens de gewoone wetten, weder in kriftallen aan: deezen zijn zeer blinkend, en platvormiger dan die uit de oplosfing van water aanfchieten. Zij vertoonen bij of vóór de kriftallizeering geen huidje op de oppervlakte des vogts. In gedefinieerde en vette olieën , als mede in aether is dit zout ook oplosbaar, en het laat er B 3 zk*  22 CHEMISCHE EN PHYSÏSCHE zichookwederuitkriftallifeeren. Opzommigeolieën heb ik na de oplosfing eenige kriftalletjes, die een huidje vormden , vvaargenoomen: de aanfchieting is oneindig moeilijker dan in water en wijngeest. In aether echter ligter , en hier neemt men ook geen vliesje waar. Eene oplosfing des Suikerzuurs verandert, zelfs in den alleruiterften graad van verdunning, alle de blaauwe zappen in rood; uitgenomen de Indigo. Met alle loogzouten en opdurpende aarden vereenigt ons Zuur zich onder eene fterke opbruifching, en vormt met dezelven middenzouten, waar van zommigen kriftallifeerbaar zijn. Veelen der metaalen en halfmetaalen worden door ons Zuur, uit derzelver oplosvogten in verbinding nedergeploft. Dit heeft ook plaats met zommige metaalzouten: al het welke nader zal blijken in de Vide Afdeeling. Alle oplosfingen van kalk , ook zelfs in alle de zuuren, worden greetig door ons Zuur nedergeploft. Het verricht, volgens mijne proeven , geene werking op den wijngeest, om 'er aether van te gewinnen C-O- Een (21) Ik loste s dragma's zuiver Suikerzuur op in ii once Alcolwl, bewerkte deeze verbinding in een retortje; het overkoomcnd vogt was zuurachtig , en ik nam , hoedanig ik ook deeze bewerking herhaalde, of behandelde, geene oliedreepen waar; uit het overgekomen vogt liet zich het zout weder aanfchieten; door kalkwater precipiteerde zich het zuur 'er uit, zonder mij een blijk van Jether op de 9P=-  OEFENINGEN. 23 Een zeer klein gedeelte onder bruinen fyroop vermengd wordende,verandert het denzelven in blanke fyroop, die voor broodfuiker djenftig is. Door de mineraale zuuren wordt het Suikerzuur opgenomen: edoch kan het door gepaste handgreepen weder in kriftallen van dezelven worden gefcheiden: echter moeten de zuuren dan niet geconcentreerd zijn. Dit heeft ook plaats met het azijnzuur, en met het citroenzuur, fchoon zij fterk geconcentreerd zijn. Na de uiterfte ontleeding des Suikerzuurs , door middel van het openlijk aan de werking des vuurs bloot te ftellen, laat het geene kool te rug: en deszelfs innerlijke verbinding is zoo vast, dat het eerst door herhaalde bewerkingen als van dien band los. gerukt wordt (22). Ook kan het in zijne beftaandeelen ontleed worden door eene kooking in vitriool - of falpeterzuur; en het blijkt, ingevolge de proeven van westrumb, dat deeze beftaandeelen azijnzuur en phlogifton zijn (23). V. oppervlakte te toonen.j— Dit laatfte gelukte echters er g- man», /. C. 5. 2. F. (22) Bergmann heeft dit volkoomen beweezen ; zie zijne aangehaalde verhandeling, §. 2. ■■ < Ik heb nochtans in die bewerking geen kriftallifeervogt opgevangen, 't welke door de indruiping van kalkwater toonde, dat het geen Suikerzuur bevatte. (23) In 't aangehaalde werk. Zie ook crell's Annalen, 15. 1. p. 540. Helmft. u. Leipz- 1785. als mede 't eerfte ltuk van 1787. f. 53- B 4  H CHEMISCHE EN PHYSISCHE V. met welke ligchaamen heeft het suikerzuur verwandschap? In bergman n's Tafel der enkele Aantrekkingen (24) worden 'er de volgende ligchaamen, in de elfde Colom, naar deeze orde, toe gebragt: suikerzuur. 1 Kalkaarde. 2 Zwaar'darde. 3 Bitterzoutaarde.] 4 Past Loogzout. 5 Mijnfl. Loogzout. 6 Vlug Loogzout. 7 Zink. 8 Bruinjleen. 9 Tzer. 10 Lood. 11 Tin. 12 Kobalt. 13 Koper. 14 Nikkel. 15 Arfenicum, 16 Wismuth. 17 Kwik. 18 Spiesglas. 19 Zilver. 20 Platina. 21 Aluinaarde. 22 Water. Volgens mijne waarneemingen en proeven moet 'er eene kleine verandering in de opvolging der bovenftaande ligchamen plaats hebben. Ik moet derhalven de met het Suikerzuur verwandfchapte ligchaamen in deeze orde voordellen. sui- (24) Deeze Tafel vindt men ia mijne Bejcb. en Werkende Chemie. D. ï. Amd. ï?26.  OEFENINGEN. 25 SUIKERZUUR. i Kalkaarde, z Zwaar'darde. 3 Bitterzoutaarde. 4 Vast Loogzout. 5 Mijnjl. Loogzout. 6 Vlug Loogzout. 7 Aluinaarde. 8 Zink. 9 Bruinjleen. 10 Tzer. 11 Kobalt. Nu is^de vraag: VI. OP WELKE WIJZE , EN ONDER WELKE BEDINGINGEN, VEREENlGT ZICH HETSUIKERZUUR MET DE GENOEMDE LIGCHAMEN, EN WELKE NIEUWE VERBINDINGEN LEVERT HET MET DEZELVEN OP? Het Suikerzuur, als de allerfterkfte verwandfchap met de Kalkaarde hebbende, verëenigt zich met dezelve , en wel genoegzaam in gelijke deelen ; het vormt 'er een zoutig ligchaammede, dat volftrekt in geen water kan worden opgelost. Geene der overige zuuren, en geene der loogzouten of aarden, is in ftaat om in die verbinding de minlte fcheiding of ontB 5 lee- 12 Koper. 13 Looi. 14 Tm. 15 Nikkel. 16 Wismuth. 17 Arjenicum. 18 Spiesglas. 19 Kwik. 20 Zilver. 21 Platina. 22 Water.  a6 chemische en ph-ïsische ieeding te wege te brengen. Met welk een zuur ook de kalkaarde tot een zoutligchaam verbonden is, het Suikerzuur ontleedt zoodanige verbindingen, en neemt beftendig de kalkaarde tot zich: en met welk een alkalisch ligchaam het Suikerzuur ook moge verbonden zijn, de kalkaarde maakt dien band los, en verbindt zich altoos met het Suikerzuur. Deeze zoo derke betrekking des Suikerzuurs op de kalkaarde maakt hetzelve tot een wiskundig middel, om in alle mooglijke vogten de minde hoeveelheid inhoudende kalkaarde te ontdekken, aan te toonen en 'er die van af te fcheiden, niet alleen ; maar dew'ijl ook deeze verbinding zich als onoplosbaar van het vogt door nederploffing affcheidt, zoo kan men ook door ons Zuur de vvaare hoeveelheid kalkaarde berekenen, welke zich ineenigvogt, het zij op zich zeiven of door zuuren opgelost, bevinde. Te recht is dus dit vermogen des Suikerzuurs onlangs tot dat einde ook bij ons, door den Hoogleeraar muESSEN aangepreezen (25). Het mislukte bergmann echter om door middel des Suikerzuurs de kalkaarde, welke hij beweert in de dierlijke ftcenen te zijn, te ontdekken (26). Göttling leidt daarvan gereed af, dat het Suikerzuur niet in fiaat zij, om in alle gevallen de kalkaarde aan te wijzen (27). Zulke te voorbaarige, zonder vooraf. gaan- (25) Over de Magnejia Alla, bl. 5. Amft. 1786. (26) In de Zmeedfche Verhandelingen, D. XXXVI. p. 534» (27) Tqfchenbuch, 1783* U 25«  OEFENINGEN. 2J gaande onderzoekingen , beflisfende uitfpraaken , hebben nimmer de weetenfchappen eenigen dienst toegebragt. Bergmann zelfs wachtte zich, ondanks zijne waarneeming, voor zulk eene Heilige uitfpraak. Hij hadt ook te veel bewijzen van het ontwijlFelbaar vermogen des Suikerzuurs hieromtrent, en vergenoegde zich enkel zijne waarneeming dier mislukking mede te deelen; laatende de oorzaak van dit verfchijnzel aan de uitfpraak eener nadere ontdekking over. En deeze nadere toelichting is reeds voorhanden, zints scopoLions de beftaandeelen der dierlijke fteenen toonde (28). Men behoeft niet eens te vraagen, of waarlijk, volgens bergmann's meening, de kalkaarde een beftaandeel dier fteenen zij? (De proeven van scopoli toonen zulks niet} maar het zij eens zoo; dan is dit altans zeker, dat het Suikerzuur zelf een hoofdbeftaandeel dier iïeenen uitmaakt. Geen wonder dus, dat het Suikerzuur de kalkaarde niet aanneemt uit een ligchaam in 't welke deeze met het Suikerzuur reeds zelf verbonden is. Die eigenfchap des Suikerzuurs, om allerwege de kalkaarde aanteneemen, en 'er mede overtegaan tot een onoplosbaar ligchaam, maakt de kalk tot een allergefchiktst middel om den Suiker te zuiveren. De ruuwe Suiker bevat, behalven overtallige flijm- en oliedeelen, ook meer Suikerzuur dan verëischt wordt om een' waaren zuiveren Suiker te zijn. Zoo lang de Suiker een overtallig Suikerzuur'heeft, kan hij in geene drooge gedaante verfchijnen, veel min inkris- tal- (28) Beytrage zu denCkem. Annalen, 1787. St. 3. f. 2^  2g CHEMISCHE EN PIIYSISCHE tallen aanfchieten. Bergmann zelfs nam waar, dat als men bij eene oplosfing van reeds gekristallifeerden Suiker eenig Suikerzuur voegde , de Suiker dan volftrekt niet wilde kristallifeeren (29). De kalk konmtderhalven in de Suikerbakkerijen zeer te ftade : zij neemt al het overvloed Suikerzuur greetig aan , vormt 'er zich tot een vast onoplosbaar ligchaam mede, en fcheidt zich derhalven ligt van de vloeiftoffe af. De bewustheid dat de ongezuiverde ruuwe Suiker overtallig Suikerzuur bevat, deedt mij denken, dat ik van denzelven, door middel van 't Salpeterzuur, meer Suikerzuur zoude kunnen affcheiden, dan van reeds gezuiverden Suiker. Zonder voor als nog iets te zeggen wegens de oorzaak, bericht ik alleen, dat de uitkomften mijner proeven mij beftendig het tegendeel hebben beweezen. Evenwel verwondert het mij, dat niemand bedacht is geweest, omdenruuwen Suiker met dat oogmerk te beproeven; want ik zie niet op wat grond men a priori anders dan een voordeelige uitkomst kan verwagten. Met de Zwaar'darde (terra ponder oja) verbindt zich het Suikerzuur. Bij gebrek van genoegzaame hoeveellieid dier aarde, heb ik daarmede geene herhaalende proeven kunnen neemen: 10 greinen van dezelve verzadigden 14 greinen Suikerzuur, dat vooraf in 1 dragmen water ontbonden was. Deeze verbinding leverde k leine, langwerpige, ftomppuntige kristalletjes, dicgeelachtigenvanvóóren half doorzigtig waren,in liOQ- (ïSl) De Jcido Sacchati S< 6. Opufcul. T. j.  OEFENINGEN. 29 kookend water verboren ze de zoutgedaante, en 12. greinen deezes zouts verboren in één once kookend water al greinen aan gewigt. In kalkwater, even warm gemaakt zijnde, wierden ze ontleed, en de zwaaraarde afgefcheiden. Onder de zuuren is het vitrioolzuur alleen in ftaat de Zwaaraarde van het Suikerzuur aan te neemen. 25 Greinen Bitierzout'dirde waren nodig om 30 greinen Suikerzuur te verzadigen, na dit Zuur vooraf in \ once waters was opgelost. Ik kon 'er geene volmaakte kristallen van gewinnen. Geduurende de zagte uitwazeming, zetteden zich wel eenige puntjes aan den bodem en de kanten der glazen fchaal, doch na gedaan onderzoek was het eene uitzakking van zoutdeelen, meer poeder- dan kristalachtig; het overige vogt, koud geworden zijnde, fchoot ook in geene kristallen aan, maar zakte meer en meer uit: ik waazemde het vogt voorts af, en verkreeg in alles 59 greinen van een glinfterend poederachtig zout, 't welk wel, doch zwaar in watèr', oplosbaar was. Verdereproefneemingen gaa ik voorbij, dewijl de plaats, welke de Bitterzoutaarde onder de verwandfehapte ligchamen tot het Suikerzuur bekleedt, ftilzwijgende aantoont, door welke van hun deeze verbinding kan ontleed worden, en welke verbindingen door deeze kunnen worden ontbonden. Hierom zal ik daarvan ook in de volgende verbindingen zwijgen. Onder de Zuuren neemt het Spaatzuur alleen de Bitterzoutaarde van het Suikerzuur aan. 51 Greinen gewoon, zuiver, doch ongecalcineerd vast planten Loogzout zijn toereikend om 30 greinen Sui-  36 CHEMISCHE ÉN PHYSI5CHE Suikerzuur behoorlijk te verzadigen, na het vooraf in \ once waters ontbonden was (30). Deeze verbinding levert fraaije kristallen, iets grooter en meer taarlingachtig dan die van bet Zuur zelve: jammer dat zij door eene maatige warmte, even als het glauberzout , en het mineraal alcali, zoo veel van het kristalvogt verliezen, dat ze zich verpoederen. Zij laaten zich ligt in water oplosfen (eene eigenfchap , welke bijzonder eigen fchijnt aan zouten, die het kristalvogt in de warmte verliezen.) Alle de mineraale zuuren , benevens het arfeniczuur zijn in ftaat om het alcali uit de verbinding des Suikerzuurs los te maaken. Met fpaat- noch phosphoruszuur wilde mij dit niet gelukken. 44 Greinen Mineraal alcali wierden door 30 greinen Suikerzuur behoorlijk verzadigd, na het zuur voorafin £ once waters ontbonden was (31J. Na ver- (30) Hermbstüdtverkreeg,door2 deelen vast Loogzout mst 1 deel Suikerzuur te verbinden , kleine , ome. gclmaatige kristallen: doch nabij dezelvcn in water oplostte, en ze door bijvoeging van Suikerzuur behoorlijk verzadigde , gaf deeze verbinding fraaije prismatique kristallen: Zie ckell's Neuëflen Entdeckungm. T. V. p. 44. Leipz. I7g2. . . Deeze eerstgenomen hoeveelheden waren volgens bergmann; doch de uitkomst toont ons dat 'er te veel Loogzout genomen wordt. (31) Zoo nam ook iiermbstSdt, volgens bergmam , 2 deelen Mineraal Loogzout tegen 1 deel Suikerzuur ; hij verkreeg een zeer oplosbaar zout, dat geene verandering op lakmoes-papier te wege bragt , maar violen fy-  OEFENINGEN* %t verëischte uitwazeming verkreeg ik ruitvormige, irt elkander gehechte, kleine doorzigti^e kristallen. Zij bleeven in eene gewoone luchtwarmte onveranderd, doch in de hette wierden ze dof. Zij waren minder oplosbaar in water dan de voorigen, en werden door dezelfde zuuren gefcheiden , als mede eenigszins door het fpaatzuur. 27 Greinen vlug Loogzout wierden door 30 greinen in | once waters opgelost zijnde Suikerzuur verzadigd (32). Na verëischte uitwazeming wierden 'er langwerpig, ruitvormige kristalletjes gebooren. In eene matige warmte verlooren ze fpoedig zoo veel van 't kristalvogt, dat ze poederachtig werden. Ongemeen ligt werden ze in water ontbonden, en door alle de zuuren, die 't mineraal loogzout van 'c Suikerzuur aannamen, werdt odk van dezelven 't vlug Loogzout gefcheiden. »3 Greinen zuivere Aluin'dirde waren genoegzaam om 30 greinen Suikerzuur te verzadigen. Alle po* gingen waren vrugteloos' om deeze zoutftoffe te doen kristallifeeren: na volkomene uitdamping was zij gelijk fyroop groen maakte: en dus blijkt dat hier ook te veel Alcali genomen is: zie crell. I. c. (32) hermbstüdt c.) verkreeg door de verbinding van 6 deelen vlug alcali en 1 deel Suikerzuur vierkant-; zuilvormige kristallen, die de violenfyroop en 't lakmoesj». pier rood koleuiden. — Ik kon zulk eene verbinding naauwlijkstot kristalfchieting brengen; en de weinigen, wel« ken 'eruit geboren wierden} verwdende genoemde zeiftran* dikheden giotn.  32 chemische en physische lijk aan eene doffe felenietachtige ftof. Het werdt in de lucht vogtig en ging allengs tot een geelachtig vogt over. Hieruit volgt dat het zeer oplosbaar in water is. De drie mineraale zuuren neemen de Aluinaarde uit de verbinding des Suikerzuurs tot zich. Ook wordt 'er een klein gedeelte Zuurs door eene fterke nette uit dit middenzout, onder de gloeijing verdreeven; het overblijfzel echter is ver van zuivere Aluinaarde te zijn, want uit deszelfs oplosfing werdt eene niet geringe nederploffing door kalkwater te weeg gebragt. Ik heb wegens de 7 verhandelde door 't Stiiketr zuur gevormde middenzouten, met ftilzwijgen voorbijgegaan, de verandering, welke zij op de blaauwe kokuren zomtijds uitwerken, vermits dit alleen een gevolg is van een overvloedig zuur of alcalisch beltaandeel, en zij dit vermogen niet hebben, als zij als waare middenzouten worden daargefteld. Ook is het van zelf blijkbaar, dat het Suikerzuur geen der middenzouten kan fcheiden , welke een dier Zuuren tot beftaandeel hebben , die in Haat: zijn, het tot middenzout verbonden Suikerzuur van deszelfs bevattend Alcali te fcheiden. Men zal veel overëenkomftig vinden in dit kort verflag mijner waarneemingen wegens de verbinding der voorgaande middenzouten, met de opgaven van bergmann (33)5 maar men zal 'er ook zaaken ontmoeten die van de zijnen afwijken. Tevens heb ik de hoeveelheden naauwkeurig trachten gade te flaan der (33) De Jcido Sacchari, J. 3» 9; Opfcul. T. r.  0EFEMJN6BS. 33 Chtm, Verjwhe, p. 294, BerL 1785. Cf  42 CHEMISCHE EN PHYSISCHE heb bij de ontleding des Melkfuikers nooit boven 3 dragmen gekriftallifeerd zuiver Suikerzuur kunnen verkrijgen. Ondertusfchen zoo bezit de Melkfuiker meer Suikerzuurs, dan men uit denzelven immer kan affcheiden, vermids het aardachtig beftaandeel altoos een gedeelte Suikerzuur vasthoudt. Uit den Melkfuiker kan het Suikerzuur niet dan op den natten weg gefcheiden worden; als men deezen op den droogen weg behandeld, dan wordt het Zuur veeleer met de olie- en flijmdeelen hoogst brandig; ook zijn de bcftaandeelen des Melkfuikers veel te naauwkeurig verbonden, om eene behoorlijke fcheiding te kunnen bewerken, zonder een gepast werkend hulpmiddel: en dit nu is hier, even als voor den Suiker, het Salpeterzuur. Ik nam (na ik door ervaaring van de beste affcheidingswijze was verzekerd) twee oneen Melkfuiker , gepulverifeert in een' retort gedaan zijnde, deed ik 'er vijf oneen rookend Salpeterzuur op; na een' ruimen ontvanger aangelegd was, haalde ik, door middel eener verëischte, allengs vermeerderende warmte, al het Salpeterzuur af, en hielt in den retort eene vrij lijvige, bruine, zuurfmaakende vloeiftoife over. — Die deeze bewerking verrichten wil, zij bedacht, om een' zeer ruimen ontvanger te gebruiken; en de hette zeer behoedzaam te vermeerderen, vermits 'er veel Salpeterlucht wordt ontwikkeld. Door deeze bewerking is de Melkfuiker in zoo verre ontleed» dat hij eene aanmer- ke-  OEFENINGEN. 43 kelijke hoeveelheid Phlogiston verloren heeft, 't welke met het Salpeterzuur is overgegaan. Het aardachtig gedeelte is flechts los in 't overblijfzel; ik goot hetzelve, in een glas; eenige oliedeelen fcheiden zich af en zetten zich op den bodem. Ik deed het bezonken vogt weder in den retort, goot 'er nogmaals vijf oneen Salpeterzuur op , en behandelde alles als vóóren. Het terugblijvende zuure vogt was nu veel meer gedephlogisteerd, en veel helderer. Ik verdunde hetzelve met water, liet het 24 uuren ftaan; geduurende dien tijd zakte 'er veel grijskoleurig poeder uit: Ik filtreerde het vogt, wazemde het uit, en verkreeg onzuivere kriftallen. Twee maaien werden deeze kriftallen weder opgelost en ter kriftalfchieting weggezet. Hierdoor verkreeg ik zeer zuivere en volkoomene kristallen van Suikerzuur, wegende 1 dragmen ea 27 greinen. Men moet echter niet denken , dat 'er geene grootere hoeveelheid Suikerzuurs in den Melkfuiker zijn zoude; mijne bewerkingen waren niet ingericht, om deszelfs hoeveelheid te bepaalen , maar alleen om mij te verzekeren, dat het Zuur des Melkfuikers Suikerzuur zij. Uit de Gommen wordt het Suikerzuur mede door middel des Salpeterszuurs gefcheiden : men laat de Gom in dit Zuur digereeren; men kookt daarna het mengzel; het fchuimt fterk; na het bekoeld is, zet zich op den grond eene uit Suikerzuur en kalkaarde verbondene zelfftandigheid, en uit het vogt  44 CHEMISCHE EN PHYSISCHE vogt fchieten 'er waare Suikerzuure kriftallen aan, Bergmann verkreeg uit één deel Arabifche Gom, bewerkt door 9 deelen fterk Salpeterzuur, o, 2i deelen Suikerzuur. Amflerdam May, 178S.  OËFÈttlNG-Êtf. proeven en waarneemingen over ok bereiding der tinctüra anti mo- Nii nicra; door den Heer t. Lowitz^ Apotheker te Petersburg, f~ïet is bekend , dat de bereiding der TinSlur* Antimonii nigra niet (leeds gelukt, fchoon men zich * ten naauwkeurigften zelfs, naar 't voorfchrift van den heere model richte. Toen ik voor de eerfte maal die Tinfiuur wilde bereiden, mislukte mij zulks telkens; zoo dat ik mij deswegeri verlegen vond, tót men mij raadde, om den Salpeter, bij de bereiding van den vasten falpeter (Nitrüm fixum) niet geheel te ontleeden. Na dien tijd gelukte mij,bij in achtneeming der aangevoerde handgreep , de bereiding der Tinctuur beftendig. Dan naardien ik telkens de ftoffe van dien tijd af, in een ijzeren vat indikte * zoo twijfelde ik einde! ijk * of ook het wélgelukken deezer bereiding aan de onvoïkomene ontleding des falpeters, of veeleer aan het ijzeren vat moete worden toegefchreeven. Eer ik mij deswegen tot eenige onderzoekingen bepaalde, maakte ik de volgende vóórbereidingen. A) Ik liet in een'kroes 6 oneen Salpeter vloeijen, doende 'er zóó lang koolengruis bij, tot ik zeker was, dat de Salpeter geheel en al ontleed ware; hiertoe waren 18 dragmen koolengruis nodig i dus op  4(5 CHEMISCHE EN rHTTSlSCHB op elke once falpeter, 3 dragmen. — Dit Zout zal ik in 't vervolg, geheel ontleedden Salpeter noemen. B) Ik liet in denzelfden kroes nog 12 oneen falpeter vloeijen , waarvoor ik tot elke once alleen il dragmen koolengruis ter ontploffing nam. Deeze vaste Salpeter was van eene zeer fchoone groene koleur. Ik zal denzelven half ontleedden Salpeter noemen. C) Ik liet in een' anderen kroes 4 oneen raauwen Spiesglas vloeijen, en ontplofte 'er i| once droogen falpeter op af. De verkreegene Regulus Antimonii medicinalis woog 3 oneen en 7dragmen, en was, gepulverifeert zijnde, van eene roodbruine koleur. D) Ik liet nog 2 oneen Spiesglas in denzelfden kroes vloeijen, en na ik 'er 6 dragmen falpeter op ontploft had, deed ik 'er 2 dragmen vijlzel van ijzer bij. De ijzerachtige fpiesglas-masfa woog 2 oneen en 3 dragmen, en was, fijn gewreeven zijnde, geheel zwart. Met deeze zelfftandighecen, volgens A B C D verkreegen, nam ik de volgende proeven: proeve I. Ik deed op 2 dragmen van den Regul. Antimonii med. volgens C. en op gelijke hoeveelheid van den geheel ontleedden Salpeter, volgens A, bijna twee oneen water, en verdikte dit mengzel, onder baftendig roeren, bij eene zagte kooking. Na het faamlijk lijvig was geworden, deed ik 'er nogmaals zoo  OEFENINGEN. zoo veel water bij, 't welke ik drie maal herhaalde; op 't laatfte, toen het bijna droog zoude worden , deed ik het in een fuikerglas, met 4 dragmen Alcohol Vini gallici,en mengde het wel door eikanderen , doch verkreeg, overëenkomftig mijne verwachting , geene Tintïuur. Ik overbond het glas met eene natte blaas, en zettede het eenige uuren te digereeren ; na 12 uuren goot ik het uit, en verkreeg niets, dan eene bleekgeele fcherpe Tinctuur. Ik herhaalde deeze zelfde bewerking nogmaals, met dit onderfcheid, dat ik de ftoffe ia een' ijzeren lepel bewerkte. De uitkomst was als vóóren. Vermits ik bij alle volgende Proeven, de hier omfchreevene (Proeve I) wijze van behandeling opvolgde, zoo zal ik nu in 't vervolg alleen de tot elke proeve gebezigde zelfftandigheden en de uitkomften melden. PROEVE II. Twee dragmen der ijzerhaltige Spiesglas-masfa, D, met twee dragmen geheel ontleedden Salpeter, gif insgelijks flechts eene eenigszins geele, fcherpe 'lïnStuur. •Uit» ■■ V - <93J Uit deeze beide proeven blijkt, dat het ijzer met geheel ontleedden falpeter, niets toebrenge ter daarflelling van de zwarte Tinctuur. 3? ROE'  48 'éHEÏIISCHE EN PHYSISCHÈ proeve III- Regulus Anlimonü medicin. C,met half ontleedden1 Salpeter, B, van elks twee dragmen, zoo wel in een porceleinen als ijzeren vat bewerkt, gaven goede zwarte TinSluuren, welken zich onderling volkomen gelijk waren. proeve IV. Twee dragmen der ijzerhaltige Spiesglas -masfa, D, met zoo veel half ontleedden Salpeter, gaf terftond onder de vermenging, met Alcohol, eene uitfteekende zwarte TinSluur, die, na digereering, bij uitneemendheid zaamgedrongen bitter was. Dewijl ik nu overtuigd was, dat, ter verkrijging eener zwarte TinBuur, en door koolen flechts onvolkomen ontleedden falpeter ver( eischt worde, zoo wenschte ik daarvan da oorzaak iets duidelijker te weeten. proeve V. Ik herhaalde de eerfte proeve, die ik met den Reg. Ant. med. en gansch ontleedden falpeter ge* daan had , 'er nog één dragme raauwen falpeter bijvoegende; en verkreeg nochtans dezelve lichtgeele TinSluur. >' proeve VI. Twee dragmen Reg. Ant. med. met twee dragmen door kalk fcherp gemaakt loogzout, gaf Hechts eene zeer fcherpe alcalifche TinSluur. Kaai»  OEFENINGEN. 40 Naardien noch een gewoone falpeter,(ProeveV.) noch eene cauftique zelfftandigheid , (Proeve VL.) de werkende norzaak ter hervoortbrenging der zwarte Tincluur fchijne, zoo moet zulks voorzeker in de,door het verlies der dephlogistifeerde lucht, veranderde natuur des ontleedden gebleevenen falpeters zelve liggen. PROEVE VII. Ik liet twee oneen falpeter in een' zuiveren, wél gedekten kroes (oin het invallen der kooien te verhinderen) zóó lang fterk gloeijen, tot 'er de dephlogistifeerde lucht uitgedreeven was;wier ontvlugting ik aan den zeer helfchijnenden, genoegzaam onder het dekfel van den kroes als doordringenden vuurigen damp, ontdekte. Hierop goot ik denzei ven uit. Hij vloeide dik, hadt eene donkergroene koleur, en was ten uiterften.fcherp: fijn gewreeven zijnde, trok hij de vogtigheid der lucht aan, en verkreeg daardoor op de oppervlakte eene roodachtigheid, welke koleur echter, na eenigen tijd, weder verdween,- als ik 'er water op goot, werdt de oplosfing ijllings fraai rood, welke roodheid echter, na derzelver ontdaan, bij de verwarming, even zoo fpoedig weder verdween. PROEVE VIII. Twee dragmen van deezen fcherpen falpeter met even zóó veel Reg. Ant. mei. op de gewoone wijze behandeld , gaf eene zeer zwarte, bittere, eo fcherpe TinSluur. I. DEEL. D Wij  5© CHEMISCHE EN PHYSISCHE Wij weeten , dat de veranderde natuur van den, der dcphlogistifeerde lucht beroofden, falpeter, hierin beftaat, dat het nu zeer gephlogifteerd falpeterzuur zóó zwak aan 't alcali hangt, dat het zelfs voor 't zwakfte vreemde zuur wijkt. Dit deedt mij vermoeden, of niet het in den onvolkomenen ontleedden falpeter aanweezend veranderd falpeterzuuur, de hoofdrol bij de zwarte Spiesglas-Tinctuur fpeele. Het volgende fchijnt dit te bevestigen: proeve IX. Ik bewerkte vier dragmen Reg. Ant. med. met vier dragmen geheel ontleedden falpeter in een porceleinen fchoteltje: de eene helft der ftoffe vermengde ik met Alcohol; waardoor, als gewoonlijk, geene Tmcluur ontftond (Proeve I.): de andere helft vermengde ik met verzoetten Salpetergeest; waardoor ik, tot mijn hoogst genoegen, terftond eene fraaije, zwarte, bittere Tincluur verkreeg, welke volkomen aan de gewoone (Proeve III.) gelijk was: gaande hierbij de reuk van den verzoetten falpetergeest verlooren. Dewijl deeze Proeve mij merkwaardig toefcheen, herhaalde ik dezelve dikwijls, en telkens met dezelfde uitkomst. Hier fchijnt derhalven het verfterkte Zuur van den verzoetten falpetergeest het zelfde te veröorzaakcn , 't geen het aanzijn van het phlo-  OEPINlSCÊRj 5i jbhlogistifeert falpeterzuur in den halföntleedden falpeter doet. Nu was ik ook begeerig om te weeten, of ook andere verzoette zuuren deeze eigenfchap bezitten. proeve X. Ik bereidde op nieuw, als in vóórgaande Proeve* dezelfde ftoffe, uit geheel ontleedden falpeter met Reg. Ant med., en verdeelde dezelve in vier deelen. i ) Met Alcohol verkreeg ik, als altoos, niets. 2. ) Met verzoetten Zoutgeest, niets. 3. ) Met Liquor Anodynus, insgelijks niets. 4. ) Met verzoetten falpetergeest echter de¬ zelfde Tinftuur als in vóórgaande proeve. proeve XI. Vier dragmen van de ijzerhaltige fpiesglasmasfa * en zóó veel geheel ontleedden falpeter bewerkt , gaf, met Alcohol, gelijk in Proeve Ü, flechts eene lichtgeele, fcherpe TincHuur; met verzoetten falpetergeest echter eene genoegzaam even zoo fterkë en bittere, als in Proeve IV. proeve XIL In ftede van vasten falpeter, bewerkte ik zuiver* loogzout met Reg. Ant. med., en beproefde de verkreégene ftoffe met Alcohol en verzoetten falpetergeest: de eerfte onderging geene de minfte verafl-" Da de-*  $1 chemische en physische dering, terwijl hij volkomen helder bleef; met den laatften echter verkreeg ik eerst, na digereering, eene zwartachtige, bittere Tin&uur, Thans ging ik over tot proefneemingen, ingericht ter onderzoek , of de zwarte Spies glas tinStuur ook zonder den Reg. Ant. med. konde bereid worden ? proeve XIII. Twee dragmen halföntleedden falpeter en één dragme goudverwige Spiesglaskoning gaven Hechts eene geele TtnSluur. proeve XIV. Twee dragmen half ontleedden falpeter en zóó veel Mijnftoffelijke Kermes, bragten het zelfde ten voorfchijn. proeve XV. Twee dragmen halföntleedden falpeter met zóó veel gepulverifeerd ruw fpiesglai in een fchoteltje bewerkt, gaf terftond een fraaije zwarte Tinctuur, die aan de gewoone volkomen gelijk was. Toen ik deeze proeve deed, dacht ik 'er de eerfle uitvinder van te zijn; maar vond daarna, in models Chemifche Nebenfiunden, dat urbaniger ze reeds gemaakt hadt, doch dat derzei ver bereiding vervolgens niet wilde gelukken. Dan ik heb nu gevonden, dat zij altoos en zonder zwarigheid gelukke, als de vaste falpeter behoorlijk bereid en het fpiesglas zeer fijn gewreeven is. proe-  oefeningen. 53 proeve XVI. Twee dragmen van den fcherpen falpeter (Proeve VII) met even zóó veel ruw fpiesglas, gaf eene zwarte, niet fcherpeTin£tuur,die van alle na de IVdeProeve de bitterde is. proeve XVII. Twee dragmen enkelvoudige fpiesglaskoning.die door eene driemaalige fmelting met falpeter van allen zwavel was gezuiverd, met drie dragmen halföntleedden falpeter, in een fchoteltje behandeld, gaf flechts eene lichtgeele, fcherpe Tinctuur. proeve XVIII. Eén dragme enkelvoudige fpiesglaskoning met zóó veel zwavel gemengd, en twee dragmen halföntleedden falpeter, gaf insgelijks flechts eene zwakke geele Tinctuur. Dewijl het ijzer in verbinding met den -Reg. Antim. med. (D in Proeve 4) op de zwarte Tinctuur zoo veel werking toonde , zoo ging ik over tot de volgende proeven. proeve XIX. Twee dragmen zeer fijn ijzervijlfel met twee dragmen halföntleedden falpeter, gaf terftond eene kerfenkoleurige TinStuur. proeve XX. Ijzervijlfel met gansch ontleedden falpeter,leverde terftond dezelfde TinStuur. D 3 prJoe.  54 chemische en physische proeve XXI. Zuiver loogzout met ijzervijlfel gaf dezelfde TinSluur. proeve XXII. Twee dragmen gezwaveld ijzer met halföntleedden falpeter, gaf eene bruinroode TinSluur; proeve XXIII. Vier dragmen halföntleedden falpeter met zóó veel zwavel en zóó veel gezwaveld ijzer, gaf terftond eene bruinroode TinSluur, die echter na de digestie lichter werdt, en aldus bleef. proeve XXIV. Twee dragmen halföntleedden falpeter, op zich zelve met water tot eene masfa gemaakt, gaf, na digestie, eene citroengeele, fcherpe TinSluur. proeve XXV. Het zelfde ondernomen met geheel ontleedden ialpeter, leverde dezelfde TinSluur. proeve XXVI. Twee dragmen halföntleedden falpeter met even yeel zwavel, gaf terftond eene bruinroode Tinc\yur, maar die na de digestie weder geel werdt. proeve XXVII. Yxm dragmen geheel ontleedden falpeter met twee  OEFENINGEN. 55 twee dragmen zwavel, en twee dragmen gezwaveld ijzer, gaf eene TinSluur, die volkomen de koleur hadt van de TinSluur van faffraan, en fterk naar zwavellever rook. proeve XXVIII. Ik herhaalde de proeve met den geheel ontleedden falpeter en Reg. Antim. med., met dit onderfcheid, dat ik op onderfcheidene wijzen 'er rookend falpeterzuur bijvoegde, dan hierdoor verkreeg ik ook geheel geene TinStuur; waarover ik mij niet verwonderde, vermits daardoor een volkomen falpeter ontftaat, die (Proeve III) niets toebrengt tot de daarftellinge der zwarte Spiesglas-TinSlmr. proeve XXIX. Ik druppelde, volgens de eerfle Proeve, in, door gansch ontleedden falpeter en Reg. Antim. med. verkreegene, bleekgeele fcherpe TinSluur, wat rookend falpeterzuur, waardoor terftond eenige Kermes werdt nedergeploft, bedragende in hoeveelheid zóó veel, als zich uit eene gelijke hoeveelheid van zwarte SpiesglastinStuur , door middel der zonneftraalen, gewoonlijk uitfcheid, welke dan ook 'er even zoo uit zag. proeve XXX. Ik liet in een' kroes drie oneen falpeter, zonder koolengruis, flechts tien minuuten gloeijen,zoo dat lij, na de uitgieting, genoegzaam nog ganfehehjk D 4 oa*  50" CHEMISCHE EN FHYSISCHE onveranderd fcheen: daarmede verkreeg ik ook door middel van den Reg. Antim. mei. eene zeer goede zwarte TinStuur: maar geenszins met raauwe fpiesglas. PROEVE XXXI. Vaste falpeter, waartoe ik voor elke once flechts één dragme koolengruis ter ontploffing gebruikt had, leverde, zoo wel met Reg. Antim. med. als met ruw fpiesglas, zeer goede TinEluuren. Eindelijk, toen ik, om zeker te gaan, verfcheiden der merkwaardige punten van deeze bewerkingen dikmaals herhaalde, eindigde ik mijne Proeven over deeze ftoffe, met het volgende verbaazende toeval: Ik dampte, als gewoonlijk, op een fchotehje, onder beftendig roeren, de vogtigheid uit , van één once fpiesglas, en gelijke hoeveelheid half ontleedden falpeter; toen zich de ftoffe nu in kluitjes vormde, en het naauwlijks tijd was, om ze onder Alcohol te mengen, ontplofte ge iillings met een' verfchrikkelijken blikfem en flag uit elkahderen, zoodanig.dat een gedeelte daarvan rondsom door t Laboratorium, in gedaante van zeer kleine bolletjes, als zand verfpreid werden : het in het fchoteltje overgeblevene, vast in eikanderen gefmoltene, gaf met Alcohol nochtans eene goede zwarte Tincluur. De rook, welke bij de ontploffing ontftond , was volkomen met die van buskruit overeenkomftig. tin?KÏV0,g^ekkingen deezer §eIieele °"derzoekwg beftaan derhalven kortelijk in 't volgende: iO Dat  OEFENINGEN. 57 1 ) Dat de medewerking van eenen geheel in deszelfs wezen veranderden falpeter ter daarftellingder zwarte SpiesglastinQuur veréiscbt worde; (Proeve 6", 8, 9, 11, en 12.) 2. ) Dat deeze TinSluur fteeds onfeilbaar bereid wordt, als men bij de vervaardiging des vasten ialpeters, op elke once falpeter flechts één, of één en een half dragme koolengruis , ter ontploffing, neeme; (Proeve 3, 4, 15, en 31.) 3. ) Dat men deeze TinSluur ook kan bereiden, met volkomen ontleedden falpeter, als men dan in ftede van Alcohol, verzoetten falpetergeest neeme; (Proeve 9. 11, en 12.) 4. ) Dat ook een flechts gegloeide falpeter ter voortbrenging van de zwarte SpiesglastinSluur dienftig is; (Proeve 8, 16, en 30.) 5. ) Dat men ook in ftede van den Reg. Antim. med. flechts mede fpiesglas kan bezigen , waardoor de bewerking tevens enkelvoudiger wordt; (Proeve 15,) 6. ) Dat het aanzijn des ijzers bij den Reg Antim. med. de bittere en zwarte hoedanigheid der Tinctuur zeer vermeerdere; (Proeve 4 en ir.) — en eindelijk 7. ) Dat men zich, bij de bereiding deezer Tinctuur, op 't einde van den arbeid, zorgvuldig voor eene ontploffing hebbe te wachten. 1787.  5# CHEMISCHE EN PHYSISCHE proeven met de ijsplant, ter TJEPAAl I n c van DERZELVER bestaande E- lew; door den heer fochs, Profesfor te Jena, D e heer Hofraad li eb maakte onlangs de Ijsplant genoegzaam als een univerfeel middel bekend (o). Hij maakte 'er vooral met vrugt gebruik van in eene verllijming des onderbuiks; in koude pis, in kramp der waterblaas en in kinkhoest; ook meent hij , dat zij van dienst zij in caeochy. mie, waterzugt en galziekten. Hij bediende zich van het uitgeperfte fap, van 't welke hij volwasfen perzoonen tot één' eetlepel vol gaf; ook verzekert hij, dat deeze plant den fmaak hebbe van de Terra foliata Tartari. Deeze , ten nutte des menschdoms bekend gemaakte proeven, deeden mij wenfchen, om in an. dere geneeskundige fchriften eenige fpooren van de nuttigheid deezer plant aan te treffen: maar ik zogt vrugteloos; zelfs vond ik naauwelijks fpooren eener plantkundige befchrijving. Vermits ik nu geheel niets, met opzigt der beftaandeelen deezer plant konde vinden; en ik echter gelegenheid had, van deeze anders taamlijk zeldzaame plant eene aan- Qa) Dje Eispfianze als ein fast fpecififd.es ArzneymiWl tmpftihkn. Haf. 1785. 8.  OEFENINGEN. 59 aanmerkelijke hoeveelheid te bekoomen; zoo nam ik 'er eenige proeven mede , welke ik thans het fcheikundig publiek, ter beoordeelinge, aanbiede. Eer ik tot de proeven zelf overga, zal ik iets ten opzigte der plantkundige befchrijving deezer plant aantekenen, rav (è) noemt ze FicoU des africana procumbens, latifolia. Zij groeit in zandige, nabij de zee gelegene oorden van het voorgebergte der kaap, en aan meer andere plaatzen in Africa (c). dillenius noemt ze, Mefem» bryantlienium cryftallinum plantaginis folio undulato\ hij heeft ze fraai, volgens de natuur afgebeeld (d). Men vindt de kriftallen vol van helder water, en ze gelijken naar fuiker- en ijskriftallen. De fmaak is, (b) Hiftoria plantarum, Lond 1704. fel. T. III. p. 3(55. (c) Het is opmerkenswaardig , dat bij de in 't voorgaande jaar (1786) in Nov. invallende koude, de ijsplant goed bleef, zoo lang de koude, volgens Reaumur's Thei' mometer 6° onder o bedroeg, en bedorf toen ze 70 was. (d) Hortus Elthamenfis, p. 231, -32. Tab. 180. Fig. 221. Men vindt ook nog befchrijvingen en afbeeldingen, jn Volkm Flor. Nut. p. 166. — Tournefott, Comm. Acad. Reg. fcient. 1705. p. 239 n. 1. Rradl, Plant, fuccur. Dec. V. p 15. Tab. 48. heuch Ind. horti Vitemb. p. 22. Tit. Hort. Maur. p, 74. Pecii Hort Kof. 1712, 1713, JVehm. Hort, Cajp. Bof. Vater Calal. liorti Vitemb, p. 7. Limaei Syjlema plantarum ex edit. Joan. Jac. Reichard, P. II. Fiancof. ai Moei. 1779. 8. p 205. Hort. Cliff. 216 N. 1, Hort. Upjal. 127. Roij. Lugdenb. 281. MUI. A'S. fl. gniph. Cent. 4. n, 50.  60 CHEMISCHE EN PHYSISCHE is, aanvangelijk, waterig, daarna fcherp en bijtende. Nu gaa ik over tot de melding van de weinige daarmede genomene proeven. EERSTE PROEVE. Eén pond IJskruid, bladen en fteelen, werdt, klein gefneden zijnde, in een' retort gedaan, om het op zich zelve, in de zandkapel, aan de deftilleering bloot te Hellen. Toen de retort en de ontvanger heet in 't aanraaken waren, begon de deftilleering, en het in de plant zijnde water veroorzaakte opwerping van blaazen; de reuk was als van gekookte kool; de lucht, welke 'er bij werdt ontbonden, was zuivere, in welke de vlam eener kaars grooter werdt. Het overgekomen water woog 8 oneen en 19 greinen, was fmaakeloos, doch rook op 't laatfte brandig en was bruinachtig. TWEEDE PROEVE. Het overblijffel van de eerfte proef, dat geheel zwart was, werdt in een' kroes tot asfche gebrand; het woog toen 33 greinen, en deeze asfche werdt, dewijl zij dus geen vast loogzout gaf, met falpeterzuur overgooten, waarmede ze fterk opbruischde : na vervolgens dit mengfel met wat opgelost loogzout volkomen was verzadigt, gaf het een zout, dat hier onder zal befcheeven worden: de overblijvende asfche woog 14 greinen. DER- *  OEFENINGEN. 6l DERDE PROEVE. 31 Oneen fteelen werden uitgeperst; zij gaven 27 oneen donkergroen fap, dat de fmaak van het IJskruid hadt, maar wat fcherper was, en 7 dragmen en 42 greinen bruinachtig, als het fap fmaakend, maar kwalijk riekend, ExtraEl leverde. VIERDE PROEVE. Na de uitperfwg van het fap wogen de fteelen 9 oneen en 2 dragmen: gedroogd zijnde, woogen ze bijna 3 oneen en 24 greinen. Zij werden tot asfche verbrand, waarbij ontploffingen, als van buskruit ontftonden. Na de gloeijing woog de asfche 2 dragmen en 15 greinen: zij werdt met water kookende uitgeloogd; de loog was als dun bier ; zij werdt doorgezijgd ; en de asfche, op het filtreerpapier verzameld zijnde, woog nog 31 greinen. Deloog fmaakte eenigszins fcherp en rook als kalk ; zij gaf, na het uitdampen, zonder 't geene dat aan 't glas bleef hangen, een bruinachtig zout, ter hoeveelheid van 22 greinen; het vloeide in de lucht, en daardoor bleek dat het van een' loogzoutigen aart was. VIJFDE PROEVE. De 31 greinen asfche werden overgooten met falpeterzuur , waarmede ze ook fterk opbruischten : toen het mengfel met water verdund was, werdt het doorgezijgd; verzadigd zijnde, vermengde ik ze met de loog der tweede proeve. Zij leverde 18 greinen waa-  62 CHEMISCHE EN PHYSISCHË waaren falpeter. De van de gi greinen overige asfche woog 14 greinen. ZESDE PROEVE. 33 Oneen bladeren werden in 72 oneen wijngeest getrokken, die na zes dagen geheel groen was: de bladeren hadden hunne groene koleur verlooren, en rooken fterk naar wijngeest. De wijngeest werdt afgegooten. ZEVENDE PROEVE. De bladeren woogen nu één pond; door uitperfing gaven ze ia oneen donkergroen, bruin fap; zoo dat het overige nog 4 oneen woog. AGTSTE PROEVE. De 12 oneen fap werden ru uitgedampt, om 't zout te verkrijgen: ik wazemde het in een fuikerglas uit tot 'er een huidje verfcheen , en het leverde veel zout. NEGENDE PROEVE. De vloeiftoffe van de zesde proeve werdt overgehaald, eerst ging 'er iets meer dan 32 oneen wijngeest over, voorts zóó veel water. In den retort bleef eene bruine extractachtige vloeiftoffe. Het phlegma rook, als het overblijffel van de deftilleering van wijngeest, maar zeer onaangenaam; en 't werdt door falpeterzuur niet veranderd. 4'  OEFENINGEN. 63 TIENDE PROEVE. De 4 oneen overblijffel van de zevende proeve werden tot asfche gebrand; het leverde 1 dragme en 10 greinen asfche, die, uigeloogd zijnde, waar loogzout gaf, 't welke, na de calcinatie, 24 greinen woog, eene graauwwitte koleur hadt en loogzoutig fmaakte; de asfche woog, na de eerfte uitlooging, 43 greinen. ELFDE PROEVE. Dewijl de volgens negende proeve overgebleevene bruine extraöachtige vloeiftoffe zeer zoutig fmaakte; werdt ze in een fuikerglas tot de helft uitge» waazemd; zij leverde zeer veel zouts. TWAALFDE PROEVE. Om volftrekt te weeten, of het in de tiende proeve verkreegen zout inderdaad een vast planten loogzout zij, werdt het met falpeterzuur verzadigd en uitgedampt; het gaf waaren falpeter. DERTIENDE PROEVE. Het uit de agtfte en elfde proeven verkreegene zout was bladerig, beftaande uit onregelmaatige kriftallen ; het bruischte een weinig met falpeterzuur. Dewijl ik nu dacht, dat de aarddeelen de kriftalfchieting verhinderden, mengde ik 'er falpe* terzuur bij. Om 't zuur te dempen, deed ik 'ef wat loogzout bij; het eerfte aangefchoten zout was fal*  «54 CHEMISCHE EN PHYSISCHE falpeter in fpietfen; vervolgens zout in korrels, 't welke als falpeter op kooien ontplofte. Bij herhaalde proeven vormde het wezenlijke zout witte, fijne , kruislings liggende draaden , die met eene zouthuid bedekt waaren , het overige was poederachtig; het ontplofte als falpeter; de reuk was even als die van verbrand hair ; de fmaak eerst verkoelende, daarna wat bitter. Op zwam blaasde het zich op, als aluin, werdt zwart,en veranderde de bruine koleur der zwam in geel. VEERTIENDE PROEVE. De 43 greinen asfche der tiende proeve, overgoot ik met falpeterzuur, verdunde de vloeiftoffe met water, en verkreeg waaren falpeter. VIJFTIENDE PROEVE. 2 Oneen en 37 greinen der IJsplant perfte ik uit, en zette het uitgewazemde fap , ter kriltalfchieting, weg; het zout was gelijk dat van de dertiende proeve. Het overblijffel woog 2 dragmen en 38 greinen. De asfche woog 26 greinen, en gaf, uitgeloogd zijnde, 334 greinen vast loogzout. Deeze Plant fchijnt derhalven te bezitten, Water (Proeve 2.) Aarde, Extraftftoffe, (Proeve 3.)Loogzout, (Proeve 5, 10, 14.) en een Middenzout, 't welk de plant den fmaak geeft, meerëndeels waare falpeter zijnde. 1783. ONT-  ÖfeFEÏïiHGÈN. Jïf ÖNTLE.EDTNG VA» het TÜRFRr S Ti Door den heer hoffmann» te Leen Dewijl op veele plaatzen over dc nuttigheid dèt Turf gefproken, maar van het Tuifroet alleen op« pervlakkig gewaagt wordt ; zoo achtte ik het niet 'overtollig, om het zelve eens Scheikundig te onderzoeken, teri einde ik mogté ontdekken; of men zich het zelve niet, in ftede van weg te werpen 4 gelijk gewoonlijk hij ons gefchied, op eene of aridere ceconbmifche wijze , zoude kunnen ten nutte maaken : te meer, daar' de turf de genoegzaani lénige brandftoffc is, wdke wij gébruiken, en dezeivé , in groot.: hoeveelheid, een veel pöreufer Roet dan bet hout opleverd. Ik deed zes oneen Turfroet in een' glazen retort} plaatfte 'er een' ontvanger aan, en definieerde inefc een gefchikt vuur, zóó iang 'er nog iets wilde overgaan. Ik vond in den ontvanger eene vloeiftoffe j eene brandachtige olie , en wat droos; zout, Dé vloeiftoffe, in welke het zout zich weder oplostre* was bruinachtig en woog één once en zes dragmen; de olie was geel, en woog vijf dragmen; de beidé yloeiftoffén rooken als geest en olie van Harts« hoorn; Ik verzadigde eene halve once deezer vloeiftoffe met zuiver zoutzuur, en verkreeg daarvan64. greineri Ammoniakzout. De bij de deftilleering in den retort i. DEEL. E tS"  Co- chemische en phvsische teruggebleeveiie koolachtige ftoffe, woog drie oneen en drie dragmen Ca). Hieruit blijkt,dat het Turfroet, zoo wel alsHartshoorn, en andere dierlijke zelfftandigheden, eenen vlugtigen geest en eene brandachtige olie opleverd. Naardien nu het Turfroet de eigenfehap heeft, om de vogtigheid der lucht aan te trekken, en zich meerëndeels in water op te losfen; zoo volgt, dat het vlugtige loogzout en de brandachtige olie in het Roet, zich in eene zeepachtige menging moeten betvinden, en dat het zelve, niet zonder nut, als eene goede bemesting zoude kunnen gebruikt worden. Ik nam de helft van het koolachtig overblijffel, deed die in een' kroes , en gloeide de ftoffe zóó lang, tot zij volkomen was uitgegloeid. Koud zijnde, woog de overgebleevene ftoffe zes dragmen, en beftond meerëndeels uit kalk, aarde en zand. Salpeterzuur leste 'er n dragmen en 2 fcrupels van op, 't welk door vitrioolzuur tot een felenit werdt neergeploft. — De verdere proeven van Ca) Ingevolge deeze proeve, zoo zouden 6 oneen Turfroet, niet meer dan, na genoeg, 2 dragmen vlug loogzout (Alcali volatile) bevatten. Ondertusfchen kan men dit niet voor alle foorten van Turfroet vastftellen: het is mij, met Roet van Friefche Turf, gelukt, lik drie oneen ruim 2 dragmen te fcheiden: Vergelijk bet geene de Hoogleerïar Dm essen, wegens het Roet, onlangs heeft voorgedraagen, in deszelfs Natuur- en Scheikundige fVaarmeiningen , St. I. f. LUI. feqj. K.  OEFENINGEN. 6*7 van den heer hofmann toonen, dat niet alleen het bloed, maar ook de dierlijke kooien en het Roet, de eigenfchap bezitten» om het loogzout te phlogifteeren. 1788. E » HER.  68 CHEMISCHE EN FHYSISCHE herstellincwijze van het overblijf' 5el der destilleering van het liquor anodynus, tot zuiver vitrioolzuur. Door den heer piepenbring, Pharm. Stud. te Buckeburg. Aden weet, dat het overblijffel van het tiquot Anodynus niets anders is dan het terugblijvend vitrioolzuur, dat, geduurende de deftilleering, offchoon het Zuur te vóóren wit was, echter eene donkere, en indien het zuur reeds zwartachtig was , eene nog donkerer, fmullige en in 't geelgroen vallende koleur, heeft aangenomen. Deeze geelgroene (a) koleur, komt waarfchijnlijk van eenen verwekten zwavel voort. [De vraag , hoedanig zich een zoodanige zwavel vorme ? of hij veellicht door 't Phlogiston van den Alcohol, of door eene andere, voorheen in het Vitrioolzuur gevallene, grovere brandilolfe verwekt worde, laate ik onbeflist (b).—] Dan, alle de koleuren, welken het vitrioolzuur verontreinigen, kan men vernietigen, en dus het Re/ïduum weder tot zuiver Vitrioolzuur overbrengen. Dit gefchied door middel van Salpeterzuur. Ik (a) Meerëndeels, als het vogt ten flerkften is overga, dreeven, bruinzwarte, lijvige, vloeiftoffe. K. (6) Een en ander heb ik verklaard in mijne Bcfch. «s Werk. Chemie, D. II. $. 868 — 871. K.  'OEFENINGEN» ■ 6g Ik geeve dit niet voor eene gansch nieuwe vinding op" want wien is onbekend, dat men, door middel van Salpeterzuur , zwartgeworden Vitrioolzuur, kunne blank maaken! Maar de aanwending van dit middel op ons Refiduum, is, mijnens weetens, tot hiertoe, niet voorgeflagen, Men vult eene glazen kolf, die agt ponden water kan bevatten, ter helfte met Refiduum ex Liquore Anodin.; plaatst dezelve in 't zandbad, en verhit de ftoffe tot den graad van kookend water. Nu giet men 'er zóó veel Salpeterzuur bij, tot 'er geene opbruifching meer plaats heeft. Men houdt nu aan met de vloeiftoffe te verhitten, tot 'er zich geene roode dampen meer vertoonen. Dit bewijst, dat al het Salpeterzuur is uïtgedreeven: vervolgens laat men het Zuur koud worden en filtreert het (c). Deeze vloeiftoffe is nu zoo helder als water, riekt zoo min naar zwavel als naar het phlegma des Alcohol's, en is derhalven, zoo zij tot de verëischte za» mendringing door uitdamping gebragt is, een zuiver Vitrioolzuur. Het is ten uiterften aan te raaden, een zoodanig gezuiverd Vitrioolzuur, om het volkor men te reinigen, des winters aan den ftrengften vorst bkot te ftellen. 1738. (V) Te weeten, door gepukerifeerd Glas. K, E 3 BE-  JO CHEMISCHE EN PHÏSISCH» «EREIDTNC VAN HET LIQTJOR ANODÏ- nu« martialis. Door den heer EIPHARD. AT en maakt eene oplosfing van zuiver IJzervijlzel in Zoutzuur, waarbij eene kookerde hette nodig is, zorg draagende dat het zuur volkomen door het ijzer zij verzadigd. Koud geworden z'jnde, wordt de oplosfing doorgezijgd, en tot droog wordens uitgedampt ; dit nu is het zoogenaamde ijzerzout, (Ferrum falitum.) Men plaatst dit zout in een open fuikerglas, aan eene vogtige plaats, waar het wel ras zal vloeijen. Op één once van dit gevloeid ijzer- zout giet men twee oneen Oleum Fini, en fchudt het mengzel verfcheiden maaien door elkanderen. De Oleum Fini zal de ijzerdeelen aanneemen, en opgelost in zich bevatten. Na men het mengzel eenigen tijd in rust laat, zal de heldere Oleum Vmi, die door de nu opgeloste ijzerdeelen van een fchoone goudkoleur is , boven drijven , en het Zoutzuur onder dezelve ftaan. De met ijzer bezwangerde Oleum Fini, wordt behoedzaam van 't onderftaande Zoutzuur gefcheiden, en dezelve vermengt men met zes oneen Liquor Anodynus, en  OlIlUlHGïSi 7* en in deeze verbinding heeft men het Liquor Anodynus martialis (ai). (a) Een zeer vermogend Geneesmiddel, veel overeenkomst hebbende met onze befchreevene, langs een' gemakkelijker weg, bereide Besluwfchewfche Zenuwtinftuur. Zie mijne Chemifchi. Oefeningen, D. II. Afd. IV. Uaiu E4 WIJ'  CHEMISCHE E N PHTfSÏSCH* WIJZE OM MET VOORDEEL ONDER de ka,* ÏEL HOUT te STOOKEN; en BESCHR1J VIN© VAN een' ÜAüRTOE ZEER GESCHIKTEN kapelöven. Door den heer manden» rerg, Fhartnac* Cand. te Berlijn. ïk verklaare terftond, geen uitvinder te zijn van het Furnuis, 't welk ik ftraks zal befchrijven ; maardat een waardig man de eenige wa>, bij wienik, in mijne jonge jaaren, een zoodanig Furnuis zag, fchoon ik daarna pog op veele andere plaatzen geweest ben. Meei è'ndecls moest men zich met aarden Kapellen. die één rookgat hebben, behelpen. Het is daarbij, zeer moeijclijk, om een behoorlijk vuur met kooien te onderhouden; nu is het, van wegen den toegang der lucht, te fterk , men moet het vuur wegneemeq, of met asfche dooven; dan weder gaat het vuur fpoedig uit, als men 'er niet zorgvuldig voor waake. Op de wijze om hout en brandftofFe te befpaaren , hebben reeds veele bekwaame mannen gedacht^ ik wenschte daartoe ook iets bij te draagen;. misfchien wordt mijne opgave door den een en anderen gevolgd: de nuttigheid daarvan zulien zij ondervinden. Ik ftook mijn kapel met hout, en verfchaffe mij. tevens kooien; dit is niet alleen voordeeljg, maar ook gemakkelijk en bekwaam; vermits het hout hst vuur lang onderhoudt, en men, door middel  OEFENINGEN. jg> Van de trekgaten, alle de drie eerfte graaden des vuurs O) , naar welgevallen, kan maken. Het Furnuis of de Kapelöv/en, wordt , tot pns oogmerk, dusdanig gemaakt: Men laat den haard zoo hoog maaken als men goedvind; recht boven den aschhaard voegt men eene dunne ijzeren deur, (gelijk aan die van den gewoonen Wincöven) van eene zelfde grootte als de bovenlfe deur. In deeze onderfte deur maakt men eene kleiner, welke ook kan geopend en gtfluten worden. Hoe hooger de aschhaard is, zoo veel te beter is de trekking. Als de aschhaard de verëischte hoogte heeft, plaatst men eene laag fteen en rondsom; zoodanig, dat de onderfte deur aan den fteen van boven , en de bovenfte onder aan fluite en pasfe, op dat'er geene lucht kunne indringen. Nu ligt men den Rooster, de ftangen zoo ver van malkanderen plaatzende, dat men 'er één vinger kan tusfehen brengen: thans haalt men den muur verder op, tot eene bekwaame hoogte, om het hout genoegzaame plaats te geeven. Voortsbrengt men 'er een van ijzer gefmeed kruis in, dienende om de Kapel te draagen, zijnde deeze van gegooten ijzer, en weegende 30 a 40 ponden. Van onderen en rondsom de Kapel laat men ruimte, op dat het vuur aan alle de zijden van de Kapel kunne fpeelen; alleen bij de bovenfte laag moet de muur uaauwkeurig aan de Kapel Guiten. Voorts plaatst men boven op 't Furnuis, drie of vier blikken bui- fen. O) Zie mijne Befihmo. en, Werkende Chemie, D. L Hsofdji. X. v ES  74 CHEMISCHE EN PHYSISCHE fcn, ter lengte van 8 a 10 duimen, en van s duimen in de doorfnede. Men plaatst ze zoodanig, dat ze tot onder de eerfte laag fteenen loopen. Zij moeten ieder voorzien zijn van eene klep, welke men, naar willekeur, kan omdraaijen, en die rechtlijnig met het metzelwerk ftaan. Door het openfchuiven deezer kleppen, geeft men naar welgevallen lucht, als men het vuur wil verfterken; en men vermindert de hette daarentegen, als men de kleppen toefchuift. Als men,b. v., wil digereeren,legt men den haard vol houts, ontfteekt het, maakt alle de buifen toe, en houdt flechts één derzelven weinig open; dan brand het hout, van wegen de geringe indringing der lucht, gelijk een licht. Wil men defiilleeren, zoo maakt men, na het vat warm is, twee of drie buifen open, dan heeft men de deftilleerhette, welke, naar den toeftand der bewerking, kan vermeerderd en verminderd worden. Wil men fublimeeren, of eenige bewerking verrichten, waartoe eene fterke hette wordt verëischt, dan, maakt men alle buifen, benevens de onderfte deur van den aschhaard,open; als dan wordt de hette zóó groot, dat de helft der Kapel, benevens het zand, gloeijen. 1788. ÏROE-  OEFENINGEN. 75 proeven ter onderzoeking der graaden, volgens welkende vloeistoffen afleiders der warmte zijn. ÜOOT den heer a c h a r d , Diretleur te Berlijn. jl\ ls men verfcheidene ligchaamen, van verfchillende natuur, onmiddelbaar, of door een tusfchenmiddel, in onderlinge aanraaking brengt; dan belpeurt men, dat ze,na eenen zekeren tijd, allen een en denzelf.ten graad van warmte hebben; maar als men den tijd waarneemt, welke ieder ligchaam ter afneeming deszelven graads nodig heeft, dan wordt men overtuigd dat dïe tijd, naar de ondefcheidene hoedanigheden der ligchaamen, verfchillende is. Hier uit volgt: i". Dat in eene reij van ligchaamen, welken, of door onmiddelbaare aanraaking, of middelijk onderling verbonden zijn, de warmte in 't volle evenwigt komt; zoo, dat bij de vóórönderitelling van eenen oorfpronglijken graad van warmtè, de deelen van dit fyflhtma, deeze allen , in 't einde van eenen zekeren bepaalden tijd, een' gelijken graad van warmte aanneemen. 2q. Dat de verëischte tijd, in welken de warmte van ligchaamen van verfchillenden aart, die jngelijk verhit, en in gelijke omffandigheden geplaatst zijn, in evenwigt koomt, verfchillende is naar den aart dier ligchaamen. Het onderfcheid in den tijd, die ter gelijkvormige  */ö CHEMISCHE EN ÏHYSÏSCHE ge verfpreiding der warmte, bij ligchaamen van verfchillende natuur,maar van gelijkeomftandigheden, nodig is, kan alleen van de meer of mindere groote zwaarigheid voortkomen, die zich noodzakelijk tegen de aanneeming der warmte overftelt, bij evenredige verwarmde ligchaamen; of van de vermindering der warmte, bij zeer verhitte ligchaamen ; of van beide deeze oorzaaken en derzelver wederkeerige verhoudingen. Reeds warme ligchaamen, of tusfchenmiddelen, die de warmte van een aangeraakt wordend meer verhitligchaam onderhouden , kunnen als warmte-leiders worden aangemerkt. De gemakkelijkheid, met wek ke zij de warmte aanneemenen doorlaaten, is in eene omgekeerde gedraaging met den tijd, welken ze nor dig hebben, om in aanraaking met een warmer of kouder ligchaam, den bepaalden graad van. warmte te verkrijgen, of te verliezen. Om dus de graaden te bepaalen, in welken on^ derfcheidene ligchaamen, in zoo verre deeze verfcheidenheid van hunne natuur voortkomt, de warmte leiden, moet men den tijd meeten, dien zij, in gelijke omftandigheden, ter verliezing of ter aanneeming van gelijke graaden van warmte nodig hebben. Dan volgt hieruit; naardien de tijd zich omgekeerd gedraagt, als de vaardigheid waarmede deeze ligchaamen de hette verliezen of ontvangen, dat ze de relative graaden aanwijzen, bij welken de ligchaamen leiders der hette zijn. Behalven den invloed der ftruftuur en der natuur van een ligchaam» op de ligtheid of zwaarheid om be-  beftendige graaden van hette aan te neemen of te verliezen, hebben ook deszelfs omtrek, gedaante en de toeftand zijner oppervlakte tot deszelfs omtrek , esn' zeer merkelijken invloed op de vaardigheid waarmede het den graad der warmte des middels waarin het zich bevindt, of de verfchillende verwarmende ligchaamen, waarmede het onmiddelbaar of middelbaar in aanraaking is, ontvangt. Het is derhalven bij de zekere bepaaling der verfchillende graaden, in welken zij, in zoo verre die van de natuur des ligchaams afhangen, leiders zijn, wezenlijk nodig, om op alle genoemde omftandigheden bedacht te zijn; en in 't algemeen op al het geene dat het ligchaam kan in ftaat ftellen, om met meer of minder fpoed warmte aan te neemen of te verliezen, en 't geene van deszelfs natuur en JïruSluur onafhanglijk is. De wijze om de graaden te meeten, bij welken ligchaamen leiders der warmte zijn, is voor de vaste en vloeijende zelfftandigheden geheel verfchih lende. Wij zullen tegenwoordig alleen de wijze befchrijven, hoe ik den graad der bekwaamheid der laatften, om warmte aan te neemen en te verliezen, onderzogt heb. De eenvoudige apparatus, is deeze: Een glazen, aan de onderfte verwelfde grondvlakte gefloten cy. linder, van bijna f duim in de doorfneede, en 3 duimen hoogte, wordt, door eenen naauwkeurigfluitenden ftop, aan de tegengeftelde opening geflooten. In 't door de as der kurk gaande gat, is eene Thermeweeterpijp, zóódanig door zegellak bevestigd» dat  78 CHEMISCHE EN PHYSlSCHE , dat zij + 5 boven den kurk uitkomt, en de warmtegraaden tot dien van kookend water aanwijst. De bol moet zeer klein en de pijp van de allerfnnfte hairbuisjes zijn. De fchaal moet met + 5 aan de pijp onmiodelijk boven de kurk ftrooken De kurk is door een' tinnen ring omvat die op den rand des cylinders rust, op dat de bol (leeds in eenen gelijken afïland van den bodem des cylinders zij, en de buis altoos naauwkeurig in de doorfneede des cylinders valle. Aan de peripherie der kurk zijn twee koperen draaden gehecht, wier einden ter plaatze daar ze bijeen koomen , aan eenen vooruitllaanden arm zijn gehangen , zoo , dat het geheel onbeweeglijk en de as des cylinders loodrecht is. Deeze apparatus wordt in eene tobbe geplaatst, die ten minden twee vierkante voeten vogst bevatten moet, en tot zulk eene hoogte met water vervuld is, dat de cylinder zóó diep kunne ingedompeld worden als de kurk reikt, 't welk bijna \ duim van den bovenrand bedraagt. Aan den genoemden arm hangt nou een Thermometer met eene fchaal, die de temperatuur des waters aanwijst. Te gelijk had ik vuur in een Furnuis met een zandbad, waarin eene met water gevulde glazen kolfftond. Het water onderbiel ik door eene, aan 't verlies der uitwazeming geëvenredigde, bijgieting, (leeds in gelijke hoogte. De kolf zelf behoeft niet grooter te zijn, dan dat zij vier pinten waters kan bevatten. Men kan den voorfchreeven apparatus, die in de tobbe geplaatst wordt, in deeze kolf indompelen. Ik  OEFENINGEN. 79 Ik maakte gebruik van een' hevel, van zulk eene wijdte, dat, als hij tot eene bepaalde hoogte met eene vloeiftoffe was aangevuld, de bevattende hoeveelheid toereikte, om den cylinder zóó te vatten , dat, als de kurk bevestigd en het Thermomettr ingedompeld was, de oppervlakte der vloeiftoffe i| duim boven den bol des Thermometers ftond. Om nu door deezen appa.ra.tus den. graad van de gefchiktheid der vloeiftoffen, om warmte aan te neemen en te verliezen, te bepaalen, vulde ik de tobbe met water, tot de aangewezene hoogte, en goot 'er zoo veel water van onderfcheidene graaden van warmte in, tot de geheele vloeiftoffe 10 graaden, volgens Reaumur, bezat, 't welke ik door den vrijen Thermometer ontdekte. Deeze masfa waters, welke ten minden van twee vierkante voeten was , behielt denzelfden graad van warmte, hoewel ze in eene eenigszins warmer lucht was, eenige uuren lang. Hierna vulde ik den cylinder met eene door den hevel afgemeetene hoeveelheid vloeiftoffe, en floot de opening weder naauwkeurig. Ik plaatfte den cylinder in het kookend onderhouden wordende water der kolf, tot aan de reeds gezegde diepte, en wel zóó, dat hij in 't water, en dus ook de in denzelven zijnde vloeidoffe, onbeweeglijk bleef; zijnde dit eene weezenlijke voorwaarde, wil men dat de uitkomden zuiver zijn zullen. Terftond na de indompeling des cylinders in het kookende water, begon het Thermometer te rijzen. Toer,-het op 15 graaden ftond, zoo mat ik met eene pendule de fecunden, welke tot aan 't klimmen van den I5den tot den 2oden , 25»  ge CHEMISCHE EN PHTfSISCHE 25» 30» 35 1 40» 45' 5°> 55 ■> 60, 65 en 7of>etï graad, naar Reaumur, verliepen. Nu ftak ik den cylinder in de tobbe, waarbij ik zorgvuldig alle beweeging der vloeiftoffe vermijdde. Ik tekende in fecunden den tijd» dien 'er verliep, dat het Thema* meter van den óoften tot den 55ften, 50,45,40, 35» 30, 25, 20 en i5den graad, naar Reaumur, rees. De cylinder, waarvan men zich tot proefneemingen over de verfchillende afleidingskracht der ligchaamen bedient, moet, om twee reden, van zeer dun glas zijn. Vooreerst, op dat hij de doordrink gende hette, zoo min nwglijk, weêrftand biederen, ten anderen , op dat hij, zonder te fcheuren, de fchielijke afwisfelinaen van hette en koude, waaraan hij moet blootrtaan, kunne verduuren, Ik heb het gedeftilleerde water ter vergelijking der gefchikt* heid der vk»eifttiffe, om warmte aan te neemen, en dóór te laater,, Vcrkoozen. De gedraaging der tijden in welken andere vloeiftoffen, die met hei water gebjke graaden aanneemen en Verliezen, wijst de betrekkelijke graaden aan, bij welken de vloeiftoffen leiders der warmte zijn De ter vergelijking dienende proeven, moeten nood* zakelijk in denzelfden cylinder verricht worden , op dat dczelven de verhouding van de gefchiktheid der Vloeiftoffen om waimte aan te neemenen te verliezen, onbedrieglijk aantoonen. Naardien bij de veeh> vuldige proeven eenige reizen mijn cylinder fprong* en ik derhalven een' anderen moest neemen, zoo herhaalde ik toch altoos, om reeds genoemde reden, rnet den nieuwen cylinder, de proef met het ge  OEFENINGEN. jf gedefinieerd water, om te zien , of ik mij daardoor een ter vergelijking vast ftandpunt konde verfchaffen. Deeze befchrijving der wijze, en de gelijkvormigheid der proeven, ontheffen mij om een omftandiV verhaal van elke proeve te doen. Hierom heb ikt deels om herhaalingen te vermijden, deels om de daar* ftellingen mijner proeven te bekorten, cn der vergelijking bevorderlijk te zijn 5 de uitkomften mijner proeven in de navolgende tafelen gebragt. Men weete, om de twee laatfte kolommen behoorlijk te verftaan, dat ik den graad der gefchiktheid van 't gedefinieerde water om warmte aan te neemen, en te verliezen, door 't getal van icooo heb uitgedrukt; en, om de getallen deezer kolommen te verkrijgen, werden de fecunden, in welke hec water, van den geringften graad der warmte tot den hoogften waargenomenen fteeg, door 10000 gemultipliceerd, en het produSl, door het getal derfecunden, welken verliepen, tot de vloeiftoffe m gelijken graad verwarmd waren, gedevideerd. Deeze bepaaling is hierop gegrond, dat de bekwaamheid der vloeijende ligchaamen, om warmte aan te neemen en te verliezen , in eene omgekeerde gedraaging met de tijden ftaan, in welken ze, onder geheel overeenkomende omftandigheden, eene gelijke vermeerdering of vermindering der warmte ondergaan. Om den graad der gewisheid van de gemaakte proeven te onderzoeken, deed ik eenigen herhaalde maaien na eikanderen. Bij deeze talrijke herhaalingen vond ik flechts 2fecunden in den tijd, in welken J. DEEL. F  ga CHEMISCHE EN PHYSISCHE ik dezelfde koud wording waarnam , voor de groot*fte foort: dus kunnen de uitkomften mijner proeven ten hoogften gebreken van twee fecunden hebben , welken voor onderzoekingen, door waarneemingen niet altoos voor eene volkomene naauwkeurigheid vatbaar, van geen belang zijn. Een aandachtig onderzoek der proeven en uitkomften van deeze Tafel levert talrijke, nieuwe en gewigtige waarneemingen over . den invloed der ligchaamen , en wegers den graad op, in welken zij lei-. ders zijn, over de ligtheid en zwarigheid, Waarmede ze, als ze eene verfchillende oorfprongelijke temperatuur hebben, warmte aanneemen of verliezen; en over de geringe verhouding, welke tusfchen de eigenfchap deszelven ligchaams, om warmte aan te neemen of te verliezen, plaats vindt. Om ze alleri op te geeven , zoude een geheel boek vervullen. Den Natuurkundigen leezer, voor wien ze belangrijk zijn, zullen ze niet ontglippen; en voor hen, aan welken ze onverfchillig zijn, heb ik niet gearbeid.  O E F E K ï N G E N. g| ! Refs en In den fin gede- Gefcbiktrieid van elka d'3'tic de tijd vair Ih'lleerd vloeiftoffe , om d;n Ia Th.nnoine fècun vwter.in grand der warm re ter, van den. den tijd aan re re vervan fe- neemen \ liezeot cnnden mrioolzuur. ^"^o" 97 «4 I0722- 50°— 15° .255 .228 8941 + 15°—700 . lor 104. P905 — Salpeterzuur. ' J Z 50°—150 I99 228 21457+ tam ÏJ"70° '31 I04 7939- 50 —ij0 152 228 15000 GedeflilleeT. IJ°— 7°° 143 I04 7273 — denWijnazijn. 50°—150 I76 228 12955"->* 15— o 140 9333 + farstzaamge- 0 „ JJJ ^ *o»0^« Mt- 55 2°2 219 IO529+ renzuur. Oplos/ifg van geftierpt 20°—70* ii5 135 tl 730+.' Loogzout, in _ o _ ■Stlammomak- x5»_fjO0 fl 79 7. a Bij deezen graad kookte de vloeifloffe en Werdt verder Eiet hettcï.  §4 CHEMISCHE EN ÏHYSÏSCHB Rees en Inden In i>ede- Gef hiktlieid van elke daalde de tijd van ftilleerd vloeiftoffe, om den In Thermome- letun- water, graad der warmte ter, van den. in den aan :e te ver» tijd van neemen I liezi.n. fecunderi. Op!, van i i dr.prismat. IJ^C^O* IIÖ 122 10517 + Salpeter inz jQo __ 15° 2IJ 2IÖ I0O4Ö+ onc.ged.water. Oplosf. vann t!r. Kuhhquen Salpeter in 2 U" — 70° "3 104 MS5 + oneen gei. J0° — IJ° I64 228 I3ÖO3 — ■water. Op!, vin \dr. Jmmoniakz. ~ 7* 110 J4° "7*7 + inzoncenged. Sf — lf 217 2IQ 10092+ water. Opl. vamdr. vlammenden 15* — 700 l25 I°4 8320 Salpeter, in ^C? — IJ* U2 228 , 1JCOO ; encen ged. water. Geest van lj° — y0o T39 I04 7482 4Minderen,. JC _ ^ 189 a28 I2064 — Verzadigde Oplosf. va„ 15" — 700 123 122 9918 4. Kalkaarde in jo* IJ" 2ÏJ 2IÓ IOO47—• Salpeterzuur. Verzad. Op- fa./ r«» IJ" -70° 116 122 205I7 + Aluinaarde in 5O0— 1J° 23° 2I<* 9301 + Verzad. Op. hsf.van ï5°-70° 102 1Q4 IOI96 + Aluinaarde 50°— IJ0 J32 228 982S-— fa Zoutzuur. Sub  OEFENINGEN. 85 Rees en In den In gede- Gefcbiluheid van elke daalde de tijd van ftilleerd vloeiftofFe, om den In rhermome- fecnn- water, graad der warmte ter, van den. in den aan te . te vertijd van neemen I liezen. I fecunden. Salpeters- ^o^-^ n(j J22 XO517 + re bitteriiar. ^ 500 — 15' 2c6 216 10485 + Verzad. Op- 1 losf. der Mt- lf —70' 116 122 IOJI7 + SSL? 500 ~^ ™b 21(5 6605+ Verzad. Oplosf. der lf — 700 log I04 9541 4. Kmk in Sal- JQo — j 0 2Ij. 22g IOÖÖJ — peterznur. Verzad. Op- iosf.vanTzer 15° — 70* 116 104 gpfJö" -in Salpeter- 5Q° — l5 I2I 228 K*I7 — 'zuur. J « Verzad. Op. X5° — jr? II2 io4 9286 — in Zoutzuur &~ ^ ^ 22% "«33- Verzad. Op- losfivanlzer 15°— 7°° 102 I04 10195 + inKonings- 500 — IJ° 213 228 IO704 + Verzad. Op- „ . *«/■ v«»/r0. *5 — 70 12J 104 8320 pir in Salpe- J0° — if 122 228 IO27O + ï/srziiar. 'Virzad. Op- losC. van Ko. IJ° — 7°° ™2 l04 I°O0O pir in Zout. JO° — I J° 290 228 7^2 + xuur. Ver. * De Cylinder hadt een klein fcheurtje gekreegen, dat «chter geene vloeiftoffe doorliet; zoude dit ook de oorzaak fier zoo langaaame bekoeling zijn ? F 3  fd chemische en phvsische Rees en Inden Ingede Gefclnktlieid van elke daalde de tijd van ftiileerd vlocillolle, om den In Tbermome- fecun- ws er, graad der warmte ter, van den, in den aan te re ver» tijd van neemen { liezen, fecunden. V"zad- op- ij" — 709 104. 104 10000 lt>sf. van Tin ' ^o,-. . in Zoutzuur. 50° ~ lf 2IO "8 + J"* txf+tf IOI 104 10297-4- kif. ven- Tin J 1 irfertbV. 5o°-U° 208 228 10962- water. «*K*>*. jo^-ij" I9i 228 11937-*- >Sï ^ — 7°* ICÓ IC4 9812 — 50°-i5° 216 228 10556 zuur. Verzad. Op- I5°— 7o° 122 104 5828 — Zink ia Zout- jff —rif i°"7 228 I3653 H tuur. Verzad, Op- . ~„n< losf.™ 15°— 70* 112 -1°4 9286 — Zink in Ko- 50° _ I50 213 228 IO704 4>: eiagi - water, *WA 50' — 15° I83 228 12459-4- Salpeterzuur., iferzsul. Opsuf. van 15° — 703 104 I04 IOOCO Spiesglaikt» jo° — 150 205 228 III22-» in /ui» siagswatsr*  oefeningen. 87 Rees en Inden In gede- Gefcliiktlieid van elkt daalde de tijd van lHIleerd vloeiftotfe, om den In Thermome lecun- water, graad der warmte ter, van den. in den aan te ( te vertijd van neemen I liezen, fecunder. Verzad. Op- M. van Ile- 15° tot 7O0 102 104 IOI96-+- talthkoningin a 0 2Q. 22g II232 — Koningiwa- ter. Hoogst ver- ^ _ ^ 38 36 9474 — glT"mj"'5°° — 162 228 14074+ Verzien IJ° ~ JO' JI 3« 70J9 fitrioolgcsst. 300 — IJ° 139 IJ 10079•+* 15°— 45°c 2fï 29 HIJ4 — 4Q._ ir I43 202 14126- Ophif.m j-o.qo t,2 104 9286- Zwavelteyer J _ !Q° K° 188 228 i2i27-h Knetiaanfche *5°—7°° 167 102 ÖI08 — Teipemijn. 6o° — 1J° I8j 220 2028->• 0Wjr*«. I5»—700 90 104 IIJ5J-T- Qlie van „ „ to/iS 50°-iJ° i?8 228 12809- Wezen ijken . _ ?0. g 10833-!- O.'/a vanBtr- J 1 JJ Jo°— ij" 194 228 II7J3 — Terpen- j j 70-° 93 IO4 III83 — tijnölie. jo°— 15° I7J 228 13029 — O'ifvenëiie. *J° - 7°° 123 1 ™4 «455 ■+" 500 — ij° 294 228 77JJ lijn- c Bij dfiezen graad kookte hij zeerfterk. F4  83 CHEMISCHE EN PHYSI3CHE - • Ree* en Inden Intrede- Gefchik^eid van elk* dralde de tijd van itilleerd ytoftft ,ffeM om den Itl l bennnrae- leeuri- water, graad der warmte ter, van den. inden san te te vertijd van nesmen 1 liezen, fecunden. 15° 10170° 131 104 7939 — lyr.öke. ^ _ Ij0 ^ 22g 85394- kordon, I5° ~7°; 128 104 5ü° — 15 292 228 7808 -+• Zo.t* Aman- 15° — 7°' 128 IO4 I825 Mfifó 500 — 15° 295 228 7789 -f* Uitgeperste 15° — 1°' 14G 104 7123-+- eyetvtle, 5fJ — '5 289 228 7889 4- Vcikcmreu- 15° — 70° 109 102 Qnjf] <** 50' — 15° 990 220 2229-4- ' r 15—7° 321 102 3178 — gezouten Bc- ■ *J J ' fcy. 60 - TJ ^ 220 3492 4- Rrand'gc . Mte. 5°°~ l5° 328 228 6991 ■+■ Witten fratf. if — 700 104 102 9808— fchtn}V,jn. 6oo_ J5o 22Q 9442 4- miago^n. I5°— 7t>° 103 I02 9903- 60° -— I50 252 220 8730-f- iW. rf1^-70» 9• 2. (c) Zijne Schriften, 'Ih. 1. f. 144. (d) westsumb ,Jlein< Ptyf. Cben. albmdimgen, Lijpz. J785. ïh- 1. f, 133- G 4  103 chemische en phys*sch£ Deeze Scheikundige beproefde de tot hiertoe aan. gevoerde wijze van uitfcheidingen, en vondt dat de manier van duhamel, om het Zeezout dóór het zoogenaamde bjandbaare te ontleden fe), geen van Glauberzout bevrijd Min, Loogzout oplevere; dat het daarenboven fteeds zwavelig, en dat de bewerking te kostbaar zij : dat de behandeling van marg. graf, om doormiddel van Salpeterzuur, het Min. Loogzout uit het Zeezout van 't zoutzuur te fcheiden ,en,in verbinding des Salpeterzuurs den Nitrum cubicum daar de Hellen, het zoutzuur 'er door destileering uit te drijven, het falpeterzuur, door detoneering van 't verkreegen middenzout, met kolengruis weg te jaagen , het overblijffel door oplosfing en doorzijging te zuiveren, en het verkreegen. Min. Loogzout te kristallizceren (ƒ), eene hoogstömflagtige en kostbaare bewerking zij : — dat dezelfde aanmerkingen gelden, op de wijze van fiELius: deeze fcheidde het Min. Loogzout uit Glauberzout , maakende van het laatfte en van kolenftof eene zwavellever, ontleedde derzelver oplosfing door falpeterzuur, fcheidde de neêrgeplofte zwavel van 't Nitrum cubicum, door filtreering, detoneerde uit met koolenftof, en verkreeg eene masfa waarvan hij door nog verdere bewerking zuiver Min! Loogzout daarftelde (g): ~ dat crexL's methode, om eene oplosfing van krijt en azijn zoo lang m eene oplosfing van Glauberzout te gieten , tot alles 00 MARG0KAF, /. C. (f) in z''jnc Schriften, Th. i. f. 135. (g) Zie oöttlikc's, Tasfcbsnbucb, i73r. f. I2r>.  OEFENINGEN. 103 alles neergeploft is, het Min. loogzoutig Azijnzout, 5t welk hier ontftaat, te filtreeren, uittewazemen en te calcineeren; en uit het overblijffel, door middel van oplosfing, doorzijging en kristalleering , een zuiver Min. Loogzout daar te ftellen (A), moeilijk zij om zuiver te verkrijgen ; ik voege er bij , dat ook deeze bewerking gansch niet onkostbaar is: — dat scheele's manier, om door loodkalken, b, v. door Goudgelid, het Keukenzout te ontleden CO; niet voldoende zij, dewijl het zout in verre na , volgens de getuigenis en waarneemingen van göttling OO, achard (/), en remmler (?»), niet ontleed wordt: dat ook de uitfcheiding door gebrande kalk zoo wel als ijzer, 't welke scheele wil rn) , aan geene mindere zwarigheden onderhevig zij: — dat de ontdekking van hagen , door wiegleb aangepreezen Co), en door göttling vervolgens bekend gemaakt (ƒ>), om namenlijk het Glauberzout door middel van planten loogzout te ontleeden, voordeelig zij; behalven dat men geen weg weete met den hier tevens in groote hoeveelheid zaamge- fteld wordenden Gevitriolifeerden Wijnfreen: dat de toevallig ontdekte en ter loops bekend ge- maak - 0') Chemifch.es Journal, Th. 1. f. 94. (i) Zie scheffcr's Vorlefimgen, $. 50, die ate Bergman,nifche aamnerkung. (f) Tasfchenbuch, 1781. f. t20 (/) Samlung Cbemifcher Schriften, B. I. f. 93. (ui) l- C (») crell's, Neueften Entdeck. Th. f. 273. (ö) Il.mdb. der Chemie, Th. 2. f. 72. q>) Bractijcbe Fortbzilc, f. 48. ü 5  iO-f. CHEMISCHE EN PHYSISCHE maakte wijze van meijer, om het Zeezout door middel van planten loogzout te ontleeden, daardoor het Mijnft. Loogzout zuiver daar te ftellen , en van het zuure beftaandcel en het gebezigde planten loogzout,in verbinding,een Sal digestivum te gewinnen ( de alleraanprijzcnswaardigfte en voordeehgftc bewerking zij; daar men ook het verkregen Sol digestivum kunnen bezigen tot inzouten , of 'er door tusfchenkomst van kleiaarde enz. hetZoutzuur uit kuth ne deftilleerens — dat eindelijk deeze wijze dezelfde zij van welke zichEngeifchenenFranfciien bedienen, ter verkrijging van het zuiver Min. Loogzout; als zijnde het alleen een bedriegelijk voorgeeven, met oogmerk om de waarheid geheim te houden, wanneer men beweere, dat de Engelfche Fabriek van Min, Loogzout, zich van de wijze van scheele iov.de bedienen. , Inderdaad deeze laatfte uitfeh.cidingwijze is ten hopgften voordeel ig. Het nieuwe door mij aan deeze uitfeheiding toegebragt, beftaat hierïn , i". dat ik ïoox veele proeven deeze fcheiding tot een' hoogeitn graad van zekerheid gebragt heb , door het vinden der gemakkelijkfte behandeling en het bepaaien der verëischte hoeveelheden die men aan Zeezout en Planten - Loogzout moet verbinden ; en door eene bij uitftek voordceliger aanwending van liet bij deeze bewerking gewonnen wordende Sal digestivum. Dat (?) Zie csëll's Annalen 1784- (3. 2.) f. 126, Maar beu cmann immers konde deeze verwandfchap niet onbekend aijij.' zie zijne AttraM. elect. 9 7 en 16.  OEFENINGEN. 105 Dat de mogelijkheid eenervoordeelige affcheiding» wijze tot hiertoe wel verre van algemeen toegeftaan worde, blijkt, onder anderen, uit eene nog onlangs bekendgemaakte verhandeling van den heer makrfEMANN 00» die, offchoon zulks niet ontkennende 'er veele zwaarigheeden in te overwinnen vond; terwijl hij het nochtans als de beste wijze om uit het Zeezout aftefcheiden erkenne. Ik heem 20 ponden Zeezout en 14 ponden Vast Planten Loogzout. Hat Loogzout, of de Potasfche die wij in den handel ontvangen, is aan niet weinig vervalfchingen onderworpen. Zand,krijt,kalk,enz. mengt 'er de ongeoorloofde winzugt te dikwijls onder. Wij verdaan hier ondertusfchen zuivere Potasfche of Loogzout; en de geinakkelijkfte middelen om het zelve te zuiveren, hebben wij in onze voorige Scheikundige werken , meer dan eens, opgegeeven. Beide deeze zouten worden, in genoegzaame hoeveelheid zuiver water , ieder bijzonder , opgelost, en, doorgezijgd zijnde, heet onder elkanderen vermengd. Deeze vloeiftoffe moet niet zoo ver dan tot gewoone kristallifeeringen worden uit'j;ewaazemd; en flechts bij een graad van warmte die niet boven den sooden van FaJirenhsit gaat. Wanneer de loog eenige dagen op eene koele plaats gedaan heeft, zal men eene tamelijke hoeveelheid Mineraal ,(r) c&p.ll's Annalen, 1787. B. 2. p. 387.  S06 CHEMISCHE EN PÖY-SÏSCRE raai Loogzout vinden aangefchooten ; dat echtergansch niet van Digeftiefzout bevrijd is. Het overblijvende vogt zagtskens afgegooten zijnde, wordt, naar de wetten der Scheikunde, voor en na, verder uitgewaazemd, en ter kristallifeering weggezet. Beide de genoemde zouten kristallifeeren tegelijk; hoe verder men aan 't einde der uitdamping en kristalfchietingkoomt. Eene behandeling, die alleen herhaal, de procfneemingen behoorlijk leeren verrichten , en beter door zulk een' onderzoekenden kan beoefend dan befchreeven' worden , wordt 'er verüifcht, om het onderling aangefchooten Mineraal Loogzout, en Digeftiefzout van elk anderen te fcheiden. Wanneer men het aangefchooten zout, ongedroogd, voorzigtig en allengs warm en warmer doet worden, dan zal een goed gedeelte van het MineraalLoogzout vloeijen, uit krachtë dat het veel meer waterdeefen in zijne kriftallen bevat, dan het Digeftiefzout: dit gevloeide zout giet men voor en na af. Het teruggebleven zout bevat echter nog Mineraal Loogzout. Men laat het zeer droog worden, op dat deszelfs. beltaandeelcn zich eenigszins vaster onderling zouden verbinden. En nu giet men 'er allengs weinig koud water over, op dat het inhoudende Mineraal Loogzout daarin zoude worden opgelost. Welk met dit zout beiaden vogt men dan bij het voorgaande afgiet. Het verkreegen Mineraal Loogzout, en de met hetzelve belaaden vloeiftoffen, worden verè'enigd opgelost , doorgezijgd en ter kristalfchieting weggeplaatst; welke rekriftallifeering men na de verzameling van al het zout nogmaals kan herhaalen, indien men  OEFENINGEN.' xéj men het hoogst zuiver begeere, en nu kan men het Digeftiefzout insgelijks oplosfen, doorzijgen, en rekristallifeeren. Deeze bewerking levert 16 ponden Mineraal Loog* zout en 20 ponden Digeftiefzout. Hoewel ik mij in geene theorie omtrent deeze bewerking, om vóórgemelde reden, wil inlaaten, zoo moet ik hier toch alleen erïnneren, dat men niet denke, dat 20 ponden Zeezout 16 ponden Mineraal Loogzout bevatten, als zoutftoffe; maar dat de vergrooting van dat gewigt voortkoome, van de veele bevattende waterdeelen van het Mineraal Loogzout, in kriftallen ; en wanneer ik van de hoeveelheid aan; Mineraal Loogzout fprak, die de Soda bezit, zoo was dit ook van gekriftallifeerd Mineraal Loogzout gemeend. §• 3. TWEEDE BEWERKINC. Bereiding van Soda. Niettegenftaande het Mineraal Loogzout het werkende weezen der Soda is, en dat gedeelte der Soda alléén den Fabriekanten, enz, kan dienftig zijn; en offchoon gebleken zij, dat men hen tot minder prijs zuiver Mineraal Loogzout kunne leveren, en deszelfs gebruik voor hen verre weg den voorrang boven de Soda verdiene; zoo is het te vreezen,dat zommigen, aan het vaderlijk gebruik verkleeft, alle verbeteringen van de hand wijzende, niet dan Soda zullen blijven gebruiken. Om nu ook deezen te gemoet te kgomen, e*  I08 CHEMISCHE EN PHYSISCHE en ook zelfs in commercie Soda te konnen leveren , was ik bedacht, om Soda zaamteftellen, welke vooral niet minder in deugd dan de gewoone Alikantfche of Spaanfche zoude zijn, en nimmer tot een' hoogeren, (het is niet vreemd, dat de Soda zomtijds zeer duur is) maar tot een' veel laageren prijs zoude kunnen worden afgeleverd. Het valt van zelf in 't oog , dat men , genoegzaame hoeveelheid Mineraal Loogzout bezittende om Soda te maaken, flechts dat zout met onfchuldige ftoffen behoeve te vermengen , en dit mengfel tot klompen te vormen, die bij de innerlijke hoofdëigenfchap der Soda ook het uiterlijke derzelve vertoonen. Om echter volkoomen zeker te handelen, heb ik de onderfcheidene foorten van Soda, die tot ons koomen veelmaalen naauwkeurig onderzogt, van welker uitkomften ik hier verflag zal doen, zonder op de menigvuldige proeven en waarneemingen zelve, deswegens van tijd tot tijd door mij genomen en gedaan, te blijven ftil ftaan. Het is bekend, dat alle Soda bereid worde, of liever ontftaat, uit de asfche van zommige verbrand wordende zeeplanten, welken, aan den oever der zee groeijende, het Mineraal Loogzout bevatten: Twee onderfcheidene foorten van Soda heb ik ontelbaare maaien bewerkt, en vóór 435 jaaren is mij eene derde, geheel van de gewoone verfchillende, voorgekomen , welk ik ook naauwkeurig onderzogt heb. De eerfte verkoopt men ons , onder den naam van Alikantfche of Spaanfche Soda: zij is de tot klompen verharde asfche van het kruid Kali genaamd; zij is vrij hard, blaauwzwart, wat blinkende, en met witte  OEFENINGEN.' I0p witte plekken en aderen, nu min dan meer, voordien. —— De andere foort is broozer, doffer bruinof graauwzwart; de Franfchen noemen ze Soude de Verac; zij wordt daargefteld uit de asfche $an onderfcheidene Mineraal Loogzout bezittende zeeplanten , en meerëndeels te Normandie' bereid. De derde foort is van eene geelbruine koleur, zwaar en fteenachtig, echter niet zeer hard; veel gelijkende naar den Lapis Calaminaris. Of dit het zoogenoemde Natrum is, kan ik niet vastftellen. Men ontving onlangs in commercie bij ons eenige duizend ponden. Onze kooplieden kenden ze niet: ik heb een goed deel daarvan helpen bewerken, en dus gelegenheid gehad, om ze te onderzoeken. De eerfte foort, de Spaanfche Soda, leverde mij, uit ló oneen , nu eens 3, dan 4 , doch nooit meer dan tot 5 oneen zuiver gekristallifeerd Mineraal Loogzout; van 6 tot 10 dragmen Zeezout; van r tot 5 dragmen Glauberzout; van 1 tot 3 dragmen gevitriolizeerden Wijnfteen; zomtijds eenige Ijzerdeelen: en een overblijffel van 9 tot 12 deelen aan onöplosbaare Aard en Zanddeelen. - De tweede foort, Soude de Verac, bezit veel mindei Mineraal Loogzout, en meerder andere zouten dan de eerfle , de grootfle hoeveelheid welke ik ooit heb verkreegen, was, uit 16 deelen, i~ tot 3 deelen Mineraal Loogzout; 2 tot 3 deelen Zeezout; 2 tot 2| deelen gevitriolizeerden Wijnfteen; 1 tot if deelen Glauberzout; en een overblijffel van 7 tot 10 deelen aan onöplosbaare Aardftoffen. . De derde foort leverde, uit 16 deelen, van 4 tot 5 deelen Mineraal Loogzout; van 3 tot 4 deelen Zee-  fTQ CHEMISCHE EN PHYSISCHE Zeezout; van i tot 2 deelen gevitriolizeei'den Wijn.fteen en Glauberzout,- en een overblijffel van 5 tot 8 deelen aan onöplosbaare Aardftoffen. Het blijkt derhalven, dat één pond der beste foort van Soda, welke wij ontvangen, ten hoogften 5 oneen Mineraal Loogzout bezit; en hieruit volgt, dat men aan het waare oogmerk voldoet, wanneer men een ligchaam levere waar uitmenligtelijk5oncenvanéén pond Mineraal Loogzout kan loogen: immers blijkt, dat deeze künftige Suda , ontbloot van de overige zoutdeelen, nog verre den voorgang boven de Spaanfche verdiener want mijne onderzoekingen hadden voornaamenlijk ten oogmerk , om de hoeveelheid van het Mineraal Loogzout te weeten ; daarbij moesten de andere zoutdeelen 'er zorgvuldig van worden gefcheiden y en hierdoor konde mij tevens derzelver hoeveelheden en foorten blijken. Ik zwijge van de zoogenaamde Barille, eene rijke foort van Soda, dié naauwlijks tot ons koomt; de Engelfchen behouden dezelve voor haare Glasfabrieken. Om nu eene künftige Soda te vervaardigen, kon men bij 5 ponden gekriftallifeerd Loogzout, door Bewerking 1. verkreegen,6 ponden hout- of turf asfche, 4 ponden zand, en één pond gruis van houtskoolen mengen: dit mengfel kon in een' houten trog, met een' fchop en houten ftamper, door bijvoeging van water, tot eene aanè'enhangende masfa gemaakt, en, zoo nodig, de uiterlijke koleur door bijmenging van een weinig zwartfel gegeeven worden. Men vorme dan deeze masfa tot klompen; laate ze in den wind  T OEFENINGEN. I« wind en in de zon droogen , en gloeije ze daarna een weinig. Wanneer men deeze bewerking in 't groot wil verrichten, zou mis fchien niets beter zijn dan deklompen in één' beeten oven te gloei jen. Men zal zich ook van nog andere genoegzaam onfchuldige bijmengingen konnen bedienen ; de weinig zoutdeelen ondertusfchen, die in de hout- en turfasfche zijn, kunnen deeze Soda, aan dien kant, niet ongefchikter ten gebruike maaken, dan de beste Spaanfche; gemerkt deeze veel meer aan heterogene zouten bezit. §■ 4- DERDE BEWERKING. Bereiding van Gevitriolifeerden Wijnfteen. De beste partij, welke men, tot hiertoe, van het bij de uitfeheiding van het Mineraal Loogzout uit het Zeezout, door middel van planten Loogzout, zaamgefteld en verkreegen Digeftiefzout , (§. 2.) wist te trekken, is, om het, als gewoon Zeezout, ter inzouting te bezigen: ('t welke waarlijk ver van alzins voldoende kan zijn;) of'er het Zoutzuur uit te ftooken, door een tusfehenkomend hulpmiddel ter fcheiding. Dan, volgens mijne inrichting kan men hetzelve tot oneindig meer voordeel aanwenden, 't welke in deeze en de volgende bewerking volkomen zal blijken. I. DEEL. 1T Bij  II» CHEMISCHE EN PHYSISCHE Bij mijne in de eerfte bewerking mede verkreegene 20 ponden Digeftiefzout, wordt, naliet in 60 ponden water is opgelost, eene oplosfing van 24 ponden Epfomzout gegooten, terwijl nog beide de oplosfingen heet zijn. — Hier wordt, uit krachte der vermaagfchapping van de onderlinge beftaandeelen, eene dubbele fcheiding en tweevouwige nieuwe verbinding te wcge gebragt. Het Vitrioolzuur van 't Epfomzout verbindt zich met het planten Loogzout des Digeftiefzouts, tot Gevitriolizcerden Wjjnfteen ; en het Zoutzuur des laatften, met de Bitteraarde des eerften middenzouts tot zoogenaamde Magnefia falita. De door behoorlijke behandeling, uit deeze verbinding , door kristallifeering, gefcheiden wordende Gevitriolifeerde VVijnftecn, bedraagt van 16 tot iS ponden: De onkristallifeerbaare Magnefia falita bevindt zich in 't overblijvende vogt: dit wordt zagtskens weggedampt, en zij blijft als een geftolde Zoutklomp terug; weegende ruim 12 ponden. s. 5- VIERDE BEWERKING. Bereiding van Zoutzuur en Magnefia. De Magnefia falita, als eene tweede zelfftandigheid in de voorgaande derde bewerking ("§. 4,) verkreegen, kan gereedelijk, zonder tusfchenmiddel, worden  OEFENINGEN. j$| den gefcheiden, vermits het Zoutzuur met de Bitteraarde niet zeer vast tot Magnefia falita is verbonden. Men behoeft ze alleen in een' retort aan eene zagte deftilleering bloot te ftellen, alsdan gaat het Zoutzuur ligtelijk over, en de Magnefia blijft terug. Onze hoeveelheid levert na genoeg 8 ponden rookend Zoutzuur, en 4 ponden Magnefia. Jk behoef niet te zeggen, dat deeze Magnefia zorgvuldig moet afgcwasfchen, en dus volkomen gezuiverd worden. Om deeze bewerking in 't groot te verrichten, moet men zich van een' ijzeren pot en een' aarden helm bedienen. Als meu zwakker Zoutzuur begeere, kan men zich de uitfcheiding gemakkelijker maak en, door eenig water alvóorens in den pot op de ftoffe te gieten. Ik zwijge voorts van de behoorlijke ligtheid eener goede Magnefia ; naardien wij en in mijne Chemifche Oefeningen, en in mijne Befch. en werkende Chemie, desa'angaande alle onze ondervindingen hebben medegedeeld, die men zich dan ook hier kan ten nutte maaken. §• 6. Kort overzigt der voorgaande Bewerkingen. Tot de eerfle bewerking (§. 2.) namen wij 20 ponden Zeezout, en 14 Loogzout. En daarvan verkreegen wij 16 ponden Mineraal Loogzout, of 48 ——- Soda, (volgens §. 3. bew. 2.) en -o ' li.,,,. DigefJefzout. H 9 Hier-  114- ciiemische in piiy 5 i s cti e Hiervan zetteden wij de 16 ponden Mineraal Loogzout, of 48 —— Soda (Bew. 2.) als verkreegene doffen, ter zijde. Tot de derde bewerking, (§. 4.) voegden wij, bij de 20 ponden Digeftiefzout, die wij van de eerfte bewerking (§. 2.) hadden verkreegen, 24 ponden Epfomzout; en daarvan verkreegen wij 16 ponden Givitriolifeerden Wijnfleen, en 12 Magnefia falita. Hiervan zetteden wij de 16 ponden Gevitriolifeerden Wijnfleen, als verkreegene ftoffe, ter zijde. In de vierde bewerking, (§. 5.) fcheidden wij de 12 ponden Magnefia falita, die wij van de derde bewerking (§. 4.) hadden teruggehouden; en daarvan verkreegen wij 8 ponden rookend Zoutzuur, en 4 ——— Magnefia. Eindelijk weete men , dat ik 't eerfle op het denkbeeld der voormelde zaamftelling en uitfcheiding gebragt ben, door den tegenwoordigen Hofapo ■ theker ruckert te Ingelfingen, en wel, reeds vóór vijf jaaren, toen deeze Scheikundige, hier te lande eenige weeken vertoevende, mij door Chemifche gefprekken meenig uur veraangenaamde. Amflerdam, April 1791. on-  OEFENINGEN. "5 ONDERZOEK VAN DE KONINttS KINABAST. Het zal niet ondienstig zijn, dat wij alvóórens bet deswegen onlangs berichtte uit Duitschland mededeelen: De Heer meijer. maakte het volgende bekend (r). , Deeze nieuwe Bast is bij de Materialisten onder twee naamen bekend; zij heet Cortex Cinchonae luteus (geele Kinabast,) of Cortex regius (Koningsbast.) Van de laatfte benaaming fchijnt men zich het lieffte te bedienen. Uit beide benaamingen hebben de Duitfchers die van Konings Kinabast zaamgefteld. „ Men kent derzelver geboorteplaats tot hiertoe zoo min , als de plant van welke ze voortkoome. Misfchien is haar vaderland eene der uitlandfche bezittingen der Hollanders of Engelfchen; dan ook dit is voorals nog onbekend. In Duitschland ontvangt men dezelve uit Frankfort en Breinen. „ Tot hiertoe kenne ik twee foorten, maar welke veellicht twee gansch verfchillende Basten zijn, welke flechts onder één' naam verkogt worden. „ De eerfte foort zag ik bij den heer hofraad murray , die ze van Frankfort hadt ontvangen. Zij beftond uit rhabarber-koleurige , zaamgerolde Hukken , van één' fpan lang ; was vezelig op de breuk, en van een' bitteren, zaamentrekkenden fmaak , eene taamelijke hardheid, en geenen fterken reuk. Deeze foort is de zeldfaamfte. « Dc (s) In csell's Annalen van 1791- ft- V1I> f' 41* h a  tio* CKEMISCIIE EN PIIYSISCHE „ De tweede foort is niet zoo zekifaam. De binnenzijde zweemt naar 't bleekgeele oranjekoleurige. De kanten en de oppervlakten hebben eene hooggeele, of koningsgeele, of roode koleur; het geheel heeft bijna het aanzien van verbleekte Roode Kina. Zij is zeer hard, fmaakt bitter, zaamentrekkend, echter zonder walging te verwekken. Haar reuk is aromatiek. Het poeder is rood, zagt, en trekt de vogtigheid ligt aan. Zij heeft de dikte van een maatige ganzenïchagt; maer men vindt 'er ook dunner (tukken onder. De dikte der eerfte bast is volkomen als die der Canella alba. De buitenzijde der tweede foort heeft donkerbruine/ongelijke, doch niet brooze verhevenheden. Men verkoopt het pond tot twaalf Rijksdaalders. „ Met de tweede foort, welke ik alleen van een' vriend uit Bremen ontving, nam ik de volgende proeven. „ i) Op twee dragmen der Bast goot ik' één once hoogstverfijndén Wijngeest, en liet denzelven "er een' tijd lang aan eene warme plaats op digeTeeren, tot dezelve eene donkerroode koleur hadt verkreegen. Na ik dusdoende voor en na drie oneen Wijngeest hadt hiaten digereeren , trok dezelve niet meer uit, en ik goot de verkreegene Tinctuuren bij elkandcrcn. Natuurlijker wijze waren de eerfte beide oneen meer dan de derde verzadigd: de eerfte en tweede oneen hadden eene violette, de derde eene lichtbruine koleur. „ 2.) Het overblijffel werdt allengs met vier oneen water overgooien , en aan eene tamelijke w-arnue blootgelteld. Na eenige dagen nam . het wa-  OEFENINGEN. II? water de lichtbruine koleur van het derde once Wijngeest aan , zonder verder hooger van koleur te worden. Na dit vogt was afgegooten , deed ik 'er vier andere oneen water op, welken na eenige dagen lichtgeel werden. Toen ik het eerfte aftreklel filtreerde, veranderde de lichtbruine koleur in lichtgeel. „ 3 ) Het vezelig overblijffel woog twee fcrupels en tien greinen. Volgens deeze proeven fcheenen van de oplosbaare deelen , de harsfigen twee , de gomachtige ten hoogften een derde deel uittemaaken. „ 4,) Twee oneen water werden op twee dragmen der gepulverifeerde Bast overgehaald. Het overgekomen vogt bedroeg bijna één once, was ongeverwd, hadt geen zweem van olie, den reuk van gewoone Kina, en ook, hoewel niet fterk, derzei< ver fmaak. 5.) Een half dragme van derzelver poeder kookte ik met agt oneen water tot op de helft; het afkookfel was bruinrood. De fmaak was bitter, zaamentrekkend, verloor na ééne week de koleur, werdt roodachtiger, en kreeg eene vettige huid, welke wel dra fchimmelde. „ 6.) De kooien van eene halve dragme der Bast werden in vier oneen water uitgeloogd; na de loog was gefiltreerd, werdt ze naauwlijks merkelijk door violenfijroop groen gekoleurd, zoo dat ze meer m 't groene zweemde, dan deeze koleur inderdaad aannam. „ 7.) Eenige druppen oplosfing van Ijzervitriool maakten de loog troebel, zonder 'er zwarte wolken H 4 in  11$ CHEMISCHE EN PHYSISCHE in te verwekken , veellicht dewijl dezelve niet ge. nocg verzadigt was. „ De beftaandeelen deezer Bast zijn derhalven: 1. Een harsfig weezen, bedraagende twee derde deelen der uittrekbaare ftoffe. 2. Een llijmig, of liever gommig weezen, bedraagende één derde deel der uittrekbaare ftoffe. 3. Een weinig Loogzout. 4. Houtige vezelen. „ Betreffende de geneeskundige krachten deezer Bast, zoo kan men deswegens voor als nog niets vastftellen, naardien 'er, voor zoo verre ik weet, tot dusverre daarmede geene proeven genomen zijn. Nochtans kan men 'er het volgende van gisfen: „ a.) Dewijl zich de Bast in hoogstverfterkten Wijngeest zoo wél laat oplosfen (t), en zij denzelvcn eenen zeer bitteren fmaak mededeelt, zoo is het waarfchijnelijk, dat zij het verfterkend vermogen der Kinabast in een' hooger graad bezitte, en hierom misfehien in 't vervolg in zoodanige gevallen zal kunnen aangewend worden, waar de ver< Herkende kracht der Bast yercischt wordt. „ fc.) Naardien zij nochtans veel van eene zaamentrekkende zelfftandigheid fchijne te bezitten , offchoon zich dit juist in een niet zeer verzadigd aftrekfel der Bast, op welke de Wijngeest reeds gewerkt heeft, niet kunne toonen, zoo is het echter te denken, dat zij eene rottingweerende kracht bezitte. Om hier van zeker te zijn, moeten 'er in 't vervolg meer proeven genomen worden; welke ik (O Nam. derzelver in dat vogt oplosbaare deeien. K.  OEFENINGEN. 119 ik niet konde bewerkftelligen, vermids ik flechts eene kleine hoeveelheid van de Bast bezat. „ c.) Door mondelijke verzekeringen , weet ik, dat deeze Bast zeer veele koortsverdrijvende krachten zoude bezitten, zoo dat zij in eene kleine gifte, meer dan de gewoone kinabast in eene groote, werken kunne; deeze eigenfchap moet alvóórens door ervaaren Artzen onderzogt worden. Ik zelf had geene gelegenheid deswegen eenige waarneemingen te verzamelen. Zoo als de zaaken thans ftaan , durven wij in Duitschland nog zoo fpoedig niet hoopen , nadere berichten wegens deeze Bast te erlangen. Deeze Proeven zijn aan Engeland of een' anderen rijken Staat voorbefchikt, waar de hooge prijs der Bast den onderzoekenden niet terug houde, ter uitbreiding der weetenfchappen , en ten nutte des menschdoms, met een middel proeven te neemen, dat waarfchijnlijk de gewoone Kinabast niet overtreffen , veellicht naauwlijks gelijk koomen zal. „ Men kan nog een ander gevaar met opzigt van dit nieuwe middel verwagten : deeze Bast kan, uit hoofde der koleur en gedaante , ligtelijk vervalscht worden. Ook is men niet verzekerd , dat zulks thans niet reeds plaats hebbe. De Heer kels onderzogt een tamelijk dik ftuk van deeze Bast, en vondt het in 't midden bleeker, dan op de oppervlakten en kanten (u). Heefc men geene re- (m) Dit is geen bewijs van vervalfching, veele basten zijn innerlijk, voornamenlijk als daar houtdeelen zijn , bleeker. K. H5  120 CHEMISCHE EN PHYSISCHE reden van te vreezen,dat de baatzugt door allerhande loogen aan flechter Ba6ten de koleur derKoningskinabast zullen geeven ? In Frankfort aan den Main heeft men onlangs ontdekt, dat gemeene Basten door rooden bolus geverwd, en de koleur der roode kina gegeeven worden; en zoude deeze foort van vervalfching niet veellicht nog gereeder bij de Koningskinabast kunnen plaats vinden? Ten minden is het der moeite waardig , dat Pharmaceutifche, Scheikundigen dit bedrog verder naarfpooren. „ Ik befluit dit bericht, weetende dat het nog zeer onvolkomen is, misfchien kunnen andere eerlang iets volledigers .wegens deeze Bast melden." & & Zoo verre het bericht van den heer meijer, wiens proefneemingen voorzeker niet toereikend zijn, om ons de juiste bedaandeelen , althans niet derzelver hoeveelheden , voldoende aan te toonen. Daar ik nu deeze Bast opzettelijk heb onderzogt , zoo zal het diendig zijn deswegen mijne ervaaringen bekend te maaken ; ik zal, kortheidshalve , alleen mijne uitkomden melden, naardien toch ieder ligtclijk bekend zij, hoedanig men, ontledender wijze, eenig voorwerp des Plantenrijks onderzoeke. De Cortex Regius zelf fchijnt, even als de gewoone, en roode Kina, in foorten voorhanden te zijn; wel te verdaan, van beter en flechter, van meer en minder bast en houtdeelen, van fijner en grover pijpen : ik heb zeer fijne pijpjes onder dezelve gevonden , die louter bast waren; en veel meerder gro-  OEFENINGEN. I2X grover basten; ook niet weinig zulken, die houtig of fchorsachtig, en aan den buitenkant met of zonder uitwendige bast voorzien, waren, even als de roode Kina; de koleur is geelachtig, nochtans niet zoo hoog, dat zij het oranje eenigszins nadere; zij is minder geel dan rhabarber, en minder bruin dan gewoone kina ; zij is vooral niet harder dan gewoone kina ; innerlijk op de breuk eerder hooger gekoleurd dan van buiten; minder of meerder vezelig op de breuk, naar maate de Hukken meerder bast- of meerder houtig-fchorsachtig zijn; de fmaak is aangenaam- zuiver bitter en zaamtrekkend; en ik voor mij konde ze van den fmaak onzer gewoone goede kinabast niet onderfcheiden, de reuk heeft iets aromatieks ; edoch niet zeer merkelijk. De fijne pijpjes alleen uit de buiten bast beftaande, hebben, even als onze gewoone kina, in derzelver breedte,rondgaande dwarsnerven,edoch zij fchijnen op deeze Bast wat verder van eikanderen verwijdert. Tot poeder geftampt, vertoont zich hetzelve even ais dat van kaneel; het trekt de vogtdeelen der lucht niet meer aan dan het poeder der gewoone kina, dan dat van andere basten, en poeders, welken toch, even als veele andere drooge ligchaamen, in eene vogtige lucht vogtachtig moeten worden. Zoo ik wel onderrecht ben , wordt ons deeze Bast van dezelfde plaatzen toegezonden , van waar wij de kina ontvangen. Vóór 4 jaaren was deeze Bast reeds bij ons bekend, edoch mijnes weetens, is zij nog in geen noemenswaardig gebruik. De fchaarschb& -1, die men 'er in Duitschland van heeft, althans om 'er proeven mede te neemen, zal wel ras ver-  122 CHEMISCHE EN PHYSISCHE verdwijnen. Ten miniten mij is bewust, dat men alhier reeds verzendingen van deeze Bast, ook naar Duitschland, heeft gedaan. Eén once tot een grof poeder gebragt, met zes oneen ovcrgehaalden Wijngeest, geduurende agt dagen, koud getrokken, en intusfehen 10 a ia maal daags fterk omgefchut, levert, na filtreering, eene zeer verzadigde Tinctuur. Dezelfde Tinctuur verkrijgt men , als men de bast geduurende twaalf uuren, in eene matige aanhoudende warmte, digereere; edoch de laatfte Tinctuur, zet zich dan op den bodem en aan de zijden van 't glas aan; daar de koud getrokkene helder blijft , en niets van de opgelost bevattende deelen afgeeft. Op 't overblijffel nog drie oneen Wijngeest getrokken hebbende, levert eene nog dergelijke, minder verzadigde , Tinctuur. De koleur der Tinctuur was hoog rood bruin , en de fmaak zoodanig, als men van een geestrijk aftrekfel der omfchreevene Bast moet verwachten, t. w. zeer, doch aangenaam bitter, en zaamentrekkende. Vervolgens behandelde ik vier oneen deezer Bast, zoo wel met hoogstverfterkten Wijngeest, ais Water , volgens de alom bekende wijzen ; zorg draagende , dat alle de uittrekbaare deelen in mijne vogten waren overgebragt. De uitkomst was, dat deeze vier oneen Bast mij leverden, vier dragmen en twee fcrupels Extracïum Gummofum , van eene handelbaare drooge Confiftentie; en bijna 3 dragmen Hars, welke eene en andere ik van die uit de gewoone Kinabast in niets weet te onderfcheiden. Wa-  OEFENINGEN. I23 Water, over dezelve afgehaald, bezit geene oliedeelen , en weinig reuk. De Loogzoutige deelen, uit de Asfche der verbrande Bast geloogd, kwamen mij niet aanmerkelijk genoeg voor, om uit de loog aftezonderen, welke loog met de bekende proeven flechts een flaauw bewijs toonde van het aanweezen des Loogzouts. Voor 'c overige verfchillen de hoeveelheden der Extracten en Harsdeelen, welke ik verkreeg, aanmerkelijk met die van den heer meijer: ondertusfchen kan ik verzekeren, mij te hebben bedient van die Bast, welke men thans onder den naam van Cortex Regius verkoopt; dat dezelve welke ik bezigde uit onvervalschte, ongekoleurde Basten beftond; 'er zoodanig uitzag, als ik derzelver uitwendige hoedanigheden hier boven heb opgegeeven ; en dat ik tot de gebezigde vier oneen Bast mij geener uitleezing heb verörloofd, maar mij van dezelve als voor de hand weg heb bediend. Eindelijk ben ik van wegen de uiterlijke en innerlijke eigenfchappen deezer Bast genegen om te gelooven , dat zij niets anders dan Kina zij, voor 't minst zeker eene foort derzelve; die, misfehien van wegen haare lichter en blanker koleur , aanleiding gaf, om ze uit de, denkelijk, Roode Kina te forteeren: en zoo deeze mijne gisting waarheid zij, laate ik 't onbeflist, of deeze forteering omftreeks Lo"at de plaatzen haarer groeijing , of wel door onze Europeïfche Kooplieden verricht worde. Dat toch de Pharmaceuti/che Scheikundigen toezien en onderzoeken; op dat Kooplieden, met ligtgeio- vig.  124 CHEMISCHE EN PHYSISCHE vigheid en onkunde voordeel doende, hen niet tevens belagchen! Inderdaad, om voor een wei» nig uitlezens, en het betijtelen met eene Koninglijke benaming, Bleekkleurige Basten (die men toch veelal genooddwangt is van goede Roode Kina aftezonderen,) zelfs tot een' hoogeren prijs afteleveren; kan onder geenen flecht beloond wordenden arbeid geteld worden! —— Amflerdam, Oclober 1791.  OEFENINGEN. 125- FROEVEN EN waarneemingen, incericht TER verkrijging VAN zekere GRONDEN VOOR het gebruik en de bereiding van den tartarus EMETICÜS. DoOT den Heer j. j. hindheim, Apotheker te Moskau. De éénige weg om tot zekerheid te koomen, aangaande het gebruik en de bereiding van den Tartarus Emeticus, is deeze : dat men de, in de onderfcheidene foorten van Tartarus .Emeticus inhoudende, Spiesglas-kalk-deeltjes van de Zoutige deeltjes pooge te fcheiden en te reducesren (a). Bij den onpartijdigen man , welke waarheid en den wélvaart der menfchen zoekt, hoope ik ingang en toegeevendheid te vinden, dat ik van eene zaak fpreeke , waarover reeds zoo veel gefchreeven is; terwijl ik overtuigd ben, dat men, omtrent een zoodanig werkzaam en gezegend middel, 't welke, wel is waar , reeds nabij het doel der zekerheid Haat , maar hetzelve nog niet volkomen bereikt heeft, niet te veel verrichten kunne. Ik verbeele mij ook , dat, offchoon ik zelf zoo gelukkig niet ware, van dat doel te bereiken, ik echter gelegenheid kan geeven, om anderen ter bereiking daarvan op te wekken. Hiertoe nodige ik dan alle Scheikundigen uit, biddende hen, mijne proeven te willen vergelijken, te onderzoeken, te bevestigen, of (a)LEÜNUAEDi, in ChymifcJiss WSrtettuch, T. V. £ 149.  IE cbymico rationdis •n Meyers fcheikundige proeven. — Ondertusfchen zij men behoedzaam in deeze flelüng blindelings te berusten: zij heeft veel waarfchijnlijks, als .ren eenen hoogst wattr vrijen Alcohol gebruike: hoe zwakker de Alcohol is, hoe meer hij zwavellever en zelfs reguliere ■ ee'ci van het Spiesglas, in deeze verbinding, kan oplosfen. K. * 5  I36 CHEMISCH» EN PHYSISCHE scheele (c) en ingenhousz (a")uitgezuiverden Salpeter, gedephlogifïeerde lucht, met oogmerk om het overblijfzel te onderzoeken. Maar dewijl bij elke proeve de heilagen glazen retort, eer nog alle gediphlogifieerde lucht was overgedreeven , zaamen vloeide, zoo was ook het onderzoek der overblijfzels onvoïkoomen. Hierom nam ik hiertoe kleine aarden retorten; de uitkomst was naar wensch, en men verkreeg van zes oneen Salpeter 50 maatengei*phlogifieerde lucht; waartoe drie uuren tijd nodig waren. Na ganfchelijke bekoeling werdt de retort gebroken, en het overblijfzel, dat groenachtig was » 'er voorzigtig uitgeftooten. Het ontplofte in 't minfte niet; de Salpeter was zeer fcherp, trok de vogtigheid der lucht ligt aan, bruisende met geene zuuren, en gedroeg zich even als een Alcali caufticum Qe) Na ik iets van dit overblijfzel met Alcohol digereerde, verkreeg ik eene uitftekend fterke, genoegzaam zwarte Tinctuur , die de Spiesglastinctuur van dehne aan flerkte nog overtrof, zonder dat 'er iets van den Spiesglaskoning was bijgekomen (f). Be- (e) Cbemifcbi Abhandlungen von Luft und Feuer. ƒ 40. (rfj Vermiscbte Schriften phyfifcb-medicinifcben Inhalts. f 20, (e) Ten bewijze, dat niet alleen al het Salpeterzuur des Salpeters, maar ook al de luchtftoffe van het andere beHaandeel des Salpeters, het loogzout, was uitgedreeven, K. (ƒ) Dit bewijst nu voorzeker dat men uit een alcali eau. fiicum met Aicobcl ten zeer geconfentr.eerde Tin&uur kan bsleiden, iets dat allen fcheikundigen overbekend is; maar het dient niet om de ontkenning te ftaven, dat 'er f.;eene ■fintimoniale deelen, in verbinding van het zelve, in Alcobil xafudiïi oplosbaar zijn. K.  OEFENINGEN. *37 Behalven de beide aangeroerde Spiesglastindtuuren, zijn 'er nog verfeheide anderen, die in veelen opzigten werkzaamer dan de genoemden zijn kunnen. Deeze nu zijn: dippel's Chemifche zeep, (Sapo chemicus Dippelii.g.') 'gmslin's zwarte Spiesglastinctuur, (Tinclura antimonii nigra. h) jacobi's zeepachtige Spiesglastinctuur, (TinStura antimonii Jacobi. (i) mangold's Spiesglastinctuur, (Tmclura antimonii Mangoldi. k~) schulz zeepachtige Spiesglastinctuur, (Tinclura antimonii Schulzii. I ) bucholtz vloeijende Spiesglaszwavel, (Sulphuris antimonii fluidus. «.) en theden's Spiesglastinctuur, (TinStura antimonii Thedenii. «.) Van alle deeze genoemde Tinctuuren (o) maakte zints eenigen tijd de laatfte, t. w. die van theden, ingevolge zijne aangepreezene en door ervaaring bevestigde werking, den meesten opgang. De Heer thedln vondt de bereiding deezer Tinctuur toevallig ineen kleen boekjen, getijteli: My- fti. (g~) Vitce animal. morb. & mei. p. 93. (/j) models Chemifche Nebsnjïundcn. f. 169. (i) Aiïa Acad. Elett. Mogunt. T. I. f. 231. (k) Chemifche Erfahrungen. f. 49. (/) Pralsïï. ad Difp. Borusf. Brandenb. p. 634. (m) Neues Hamburgifchts Magazin. B. 10. (n) New Bemirkungen u Erfahrungen. T. 11. f. 84. (e) De bereidingen van alle en nog andere zoogenaamde Antimoniale TinUuursn hebbe ik opgegeeren in mijne Eefchouwcnde en Werkende Chemie, D. II. b'. 217. jeq. g. £08—816. Waar ik mij ook (§. 813.) oi'er den uitbundigen lof der Tinéhiur van tiiïdem , aan den kant zijner beteiding en dtizeh/ii Theorie, verklaard hebbe. K.  I38 CHEMISCHE EN PHYSISCHE fiere de la Croix; en zie hier hoe de bereiding door theden wordt opgegeeven : „ Neem langfpiesfig Spiesglas , twee ponden ; Loogzout, zes ponden; vermeng het, en doe het voor en na in een' goeden hesfifchen fmeltkroes ; wanneer het behoorlijk vloeije, giet het in een' ijzeren vijzel uit, en pulverifeer het, als het niet meer gloeit: doe het poeder in een' zeer grooten pot, zet dien in een'grooten aarden fchotel, en giet 'er allengs zoo veel geconfentreerden Azijn op , als ter verzadiging genoeg is, t. w. Azijn die door den vorst is zaamgedrongen (p). „ Als de opbruifching geëindigt is , laat ik het vogt in een marienbad uitdampen, en daarna als de Masfa droog is, verdunne ik dezelve met Alcohol vini. Nu verdeele ik ze in twee deelen, naardien één kolf niet groot genoeg is, om alles te bevatten; ik giet Alcohol na, of fpoele 'er ook den vijzel mede uit, op dat al- (p) Indien de veele oliedeelen des Azijns een beftaandeel deezer Tinctuur uitmaaken, verdient den door den vorst zaamgedrongenen volftrekt den voorrang boven den ge. derailleerden; want door den vorst wordt het zuur alleen van 't overtollige water bevrijdt , maar het verliest niets aan oliedeelen. Ondertusfchen komt hef mij niet noodwendig voor, ter bereiding deezer Tinóhiur door den vorst zaarojedrongen Azijnzuur te neemen , als men de lange uitwazeming van den met gewoonen Azijn verzidigde fpiesglaslever niet ontziet. Neemt men, in (lede van raauwen Azijn, gedeftüleerden; dan verkrijgt men eene minder ge- leu/Je, en met minder oliedeelen be'aaden Tinctuur. K.  OEFENINGEN. ailes in den kolf zoude koomen. Zes quart (q) Alcohol heeft men de eerftemaal nodig. Nu zette ik een' glazen helm op den kolf, en definieerde den geest in 't mariënbad over, goot denzei ven 'er weder op, en cohobeerde denzelven dertig maal. Als de geest vermindert, moet 'er meer worden bijgedaan. Zestien quart verbruikte ik , en behield naauwlijks twee ponden Tinctuur. Deeze Tinctuur is op zich zeiven reeds een werkzaam middel, maar derzelver vermogen wordt oneindig vermeerdert , als men ze drie maanden lang in het aschbad, de eerfte maand met één, de tweede maand met twee, en de derde met drie lampvuuren laat digereeren ; alsdan is zij gereed en tot één pond vermindert. „ Het re/tduum loogde ik met regenwater uit, en verkreeg eene voortreft!jke gebladeerde wijnfteenaarde. (Terra foliata tartan) Voor en na heb ik meer proeven met het refiduum genomen, en 'er eene zeep uitgetrokken, die alle zeepen in oplosbaarheid overtreft. „ Hetzal allen Scheikundigen blijkbaar zijn, dat deeze Tinctuur van eene zeepachtige natuur en eigenfchap zij , wier beftaandeelen fpiesgl as zwavel , wijnolie en gebladerde wijnfteenaarde zijn. Nooit zoude eene zoodanige Tinctuur ontftaan, indien niet door den Azijn den zwavel zoo bereid werde, dat hij zich, door middel van het Alcali met den Spiritus ' verft) Èén quart houdt 36 oneen,  14© CHEMISCHE EN PIIYSISCHE verbonden houde. De Alcohol verandert zich, door de herhaalde cohobeering, in eene wijnolie, en men ontdekt, dat de geest zeer phlegmatisch overgaat, en dit olieaartig weezen geeft alsdan zoo wel de zeepachtige Tinctuur, als de zeep zelve." (r). Ten einde mij zeiven, van de juistheid der berei» ding van theden's zoo werkzaame Spiesglastinctuur te overtuigen, ondernam ik deezen arbeid met de mogelijkfte naauwkeurigheid. Ik bereidde door vloeijing uit zes ponden zuiver vast loogzout en twee ponden fpiesglas, een fpiesglaslever; dien ik in twee deelen verdeelde. De eene helft verzadigde ik volkomen met wijnazijn, dampte het tot droogwordens uit, deedt de ftoffe in een' grooten kolf, en cohobeerde 'er Alcohol over. Toen bij de laatfte cohobeering al de wijngeest was overgegaan, bevond zich in den kolf, bij het zoutige fpiesglas-zwavelmengzel flechts zeer weinig vogtigheid, die lijviger dan (r) Het zal elk Scheikundige blijkbaar zijn , dat de bereiding deezer Tinctuur hoogst kostbaar , langdraadig , en aldus zonder noodzaake isi dat vooral geene Wijnöiie bier een beftaandeel der Tinctuur zij; dat de Terra foliuta tartari, welke hier door de verbirding van het Alcali, uit Azijnzuur onülaat, den Alcohol niet in zijne beftaandeelen kui.ne ontleden; dat het phlegmatieke van den geest moet voortkomen van de veelvuldige overhaalingen in voorzeker zeer Hecht geflooten vaten , naardien de bewerker Hechts één pond TiEótuur van 576 oneen Alcohol overhiel; en dat mijne uitfpraak aangaande de bertiding deezer Tinctuur, en derzelver theorie (in mijne Befch, en Werk. Chemie. D. II. §. 813O rechtvaardig zij. K.  OEFENINGEN. I j{ t dan fijroop was. Dit kon derhalven onmooglljk alie de van de ganfche masfa te verkrijgene Tinctuur zijn. Om dus meer Tinduur te verkrijgen, goot ik allen van de cohobeering nog overigen Alcohol, zijnde ze? pinten, nogmaals op het overblijfzel terug, en digereerde het nog acht dagen met een zeer zagt vimr, waarbij genoegzaam nog 18 oneen Alcohol in den ontvanger overging. Na deeze geëindigde digeftie, bragtik het overblijfzel uit den kolf op een fikrum van vloeipapier, en verkreeg drie ponden doorgezijgie, geconfentreerde Tinctuur. Verfcheiden mijner vrienden hadden ten zelfden tijde ook deeze bereiding der Tinctuur ondernomen, en hunne verkreegen Tincluuren kwamen met de mijne in fmaak en koleur overeen. Volgens het oordeel van theden, beftaat deeze Tinctuur uit fpiesglaszvvavel, wijnolie en gebïadeerde wijntteenaarde. Aan den fmaak kon men nochtans zoo min aan mijne en der anderen bereid, de Tinctuur niets zwaveligs ontdekken. Eene indrupping van zwak vitrioolzuur veroorzaakte eene foort van nederploffing, naardien het zuur met het alcali van het Azijnzout terftond eenen gevitriolifee'rden wijnfteen vormde; die, uit hoofde van mindere oplosbaarheid, zonder den minften zwavelreuk neêrzonk. De daarbij opgelost zijnde bladerige wijnfteenaarde deedt zich volkomen door den fmaak kennen. Doch de bij deeze Tinctuuren zeer veele inhoudende oliedeelen, zijn zeker wijnolie, doch geenszins die eigenlijke fijne wijnolie, welke een beitaandeel van den Alcohol vini uitmaakt; maar het zijn die oü.Jeelen , welken benevens verfcheidene flijmige, aard.  1^}. CHEMISCHE EN PHYSISCHS aardachtige en zuure deelen in den raauwen wijnazijn huisvesten, en hier, zoo als bij de bereiding der gebladerde wijnfleeuaarde , worden zaamgedrongen. Bereids uit de behandeling der bereiding deezer Tinctuur, volgens het voorfchrift van theden, is optemaaken, dat'er weinig, of geheel geene fpiesglaszwavehteelen in zijn kunnen. Bij de verëeniging van het fpiesglas en loogzout, of in de bereiding van gedachten fpiesglaslever, verbindt zich het ganfche fpiesglas , zoo wel de zwavel als reguline deelen met het loogzout, en vormt den fpiesglaslever. Verzadigt men nu deezen fpiesglaslever met azijn, dan verbindt zich dit zuur met het loogzout, waardoor de fpiesglaslever opgelost, en de zwavel tevens nedergeploft wordt. Dampt men dit mengzel tot droogwordens uit, zoo beftaat de masfa uit zeer onzuivere gebladerde wijnftesuaarde en nedergeplofte fpiesglaszwavel (V) .Als men over dit mengzel Alcohol cohobeert, en 'er ten laatften eene Tinctuur uit bereidt, zoo lost zich Hechts de met zeer veele grove oliedeelen verbondene gebladerde wijntteenaarde in Alcohol op, sn levert de gedachte Tinctuur; maar de fpiesglaszwavel blijft onopgelost terug. Dan om daarvan meer overtuigd te zijn, ondernam ik de volgende proeven. i.) Eén once van de nog in voorraad hebbende fpiesglaslever verzadigde ik volkomen met witten (f) En waar ! lijven dan nu de reguline deeien, die met de zwavel het fp esglas claarfteldsn, en beiden in verbindirg van Alcali deh Spiefglaslever uitmaakten? Gewis zijn dezelven mede in het mtcgzel. K.  OEFENINGEN. 143 ten franfchen wijnazijn; dampte alles tot droog, wordens uit, en .o! obeerde 'er, gelijk als bij debereifng van theden, Alcohol over, maar bij de laatfte cohobeering liet ik zóó veel Alcohol terug, dat ik 'er drie oneen Tinctuur , die zeer geconlentreerd was , van konde filtreeven. Het in den kolf overgebleevene, zijnde de fpiesglaszwavel met nog wat gebladerde wij 11fteenaarde, loogde ik zoo dikwijls met gedeftilleerd water uit, tot hetzelve 'er geheel ongeverwd doorliep: voorts liet ik den teruggebleeven fpiesglaszwavel droogen ; weegende twee dragmen en dertig greinen. 2. ) Ik verzadigde weder één once van denzelven fpiesglaslever met wijnazijn, dampte, na volkomene verzadiging, alles tot droogwordens uit, loogde het mengzel terftond , zonder 'er wijngeest over te cohobeeren, met gedeftilleerd water uit, tot het water insgelijks geheel ongekoleurd 'er afliep, en liet voorts het overblijfzel uitdroogen. Het woog nu twee dragmen en twintig greinen ; dus tien greinen minder dan de met wijngeest behandelde, die nochtans minder moest weegen, indien de Tinctuur 'er iets van hadde aangenomen. 3. ) Om nu nog te ontdekken, of dit inderdaad de ganfche hoeveelheid fpiesglaszwavel zij, welke uit één once van den gedachten fpiesglaslever door nederploffing verkreegen worde ; loste ik nogmaals één once van den voorhanden zijnden lever in kookend water op , en plofte , zonder I. deEif. K de  144 CHEMISCHE EN PHYSIsCÜE de opiösfirig te filtreerén, allen fpiesglaszwavel door vitrioolzuur 'er uit , zoette denzelven met zuiver water af, en liet hem droogen. De volkomen gedroogde fpiesglaszwavel woog twee drag nen en twintig greinen; derhalvën juist zóó veel, als die wélke bij vóórgaande proeve was verkreegen; ten zekeren bewijze, dat dit al de fpiesglaszwavel was, die één once van deezen lever kan opleveren. 4 ) Tot meerdere bevestiging dat 'er geen fpiesglaszwavel in een door deeze wijze bereidde Tinctuur zij , verzadigde ik nu ook één once zuiver loogzout met wijnazijn; liet de zoutloog tot droogwordens uitwazemcn ; behandelde ze vervolgens , als in proeve i , met Alcohol, en verkreeg 'er eene Tinctuur van , volkomen overéénkomftig zijnde met die van proeve i, tot welke ik fpiesglaslever gebruikt had. Door deeze proefneemingen was ik nu ten eenenmaale overtuigd, dat in de, naar het voorfchrift van thedeN , met Alcohol behandelde Tinctuur, geen den mintten fpiesglaslever opgelost zij, en dat men even zulk eene Tinctuur uit enkel loogzout met azijn Verzadigt, verkrijge. Zoude, ingevolge dit alles, deeze Tinctuur wel den naam van eene Spiesglastinètuur verdienen , daar zij flechts eene met Veélé grove oliedeelen bezwangerde oplosfing van tlacl'erjgé wijnfteenaarde is? Om echter inderdaad op deeze wijze eene Tinctuur te bereiden, welke Spiesglaszwavel opgelost bevatte, zoo verzadigde ik den nog overigen Spiesglasle- ver  .oefeningen; 145 Ver flechts gedeeltelijk met wijnazijn, opdat nog ecri deel ongefcheiden Spiesglaslever daarin zoude blijven; naardien het bekend is, dat zoo wel de gemeene als de Spiesglaszwavel alleen door loogzout in wijngeest oplosbaar knn gemaakt worden. Hierop dampte ik alles tot droogwordens uit j goot 'er 120 oneen Alcohol op, en digereerde het op gewoone wijze in een' kolf, met helm en ontvanger voorzien, geduurende agt dagen; waarbij genoegzaam de helft van den wijngeest was overgegaan. Ik zijgde de Tinctuur door, en vond, dat zij inderdaad! fterk naar zwavel fmaakte, en door indrupping van: vitrioolzuur werdt 'er waare zwavel uit neder- 'geplofr. Even zoo min als in de Tinctuur van thedeisï Spiesglaszwavel is opgelost, kan hij ook uit het overblijfzel eene zeep hebben verkreegen; want als men hetzelve met water uitloogt, dan verkrijgt men de nog niet volkomene uitgetrokkene zwarte gebladerde wijnfteen aarde , en de zwavel blijft terug. Hier kan onmogelijk, fchoon 'er geen gebrek aan oliedeelen zij, eene zeep ontdaan,dewijl het alcali reedsi met het Azijnzuur verzadigt is. Verder zegt de heer theden: „ Hoe meer ik deeze Tinctuur bewerkte, zoo vee! te meer ontdekte ilc nooit gekende dingen; ik heb ze thans negenrnaalen bereid, tweemaal met vast loogzout, tweemaal met gèülkalileerden falpeter, en vijfmaal met gezuiverd vast loogzout. Eens werdt mij met gemeen loogzout alles zoo vlugtig, dat genoegzaam alles over den helm fteeg, en ik, door trekking,1 K a ets'  ■t4<5 chemische en piiysische de fchooDfte Tinétuur verkreeg. Eens is mH met gemeen loogzout, en eens met gezuiverd, alles verbrandt, en ik verkreeg noch Tinduur, noch zeep, noch zoutig vogt; hierom cohobeerde ik niet meer in 't zsnd, maar in 't marièhbad. De met gealkalifeerden falpeter gemaakte Tinctuur is niet zoo zeepachtig dan de met loogzout bereidde. Nooit konde ik de vervlugtiging weder verkrijgen, offchoon ik den vóórgaanden graad van hette gaf." Om ook dit te onderzoeken, beproefde ik de door theden zelf bereidde Tinduur: zij was minder dan de mijne gekoleurd, maar iets doorfchijnender; fmaakte zeer lierk naar gebladerde wijnfteenaarde, maar in 'c minst niet zwavelig. Dit bewijst derhalven, dat ook zijne Tinctuur geen' Spiejglaszwavel bezat, alsmede dat zij niet vah. den bij de cohobeering overgegaanen bereidt zij; anders konde zij onmogelijk zoo veel koleur hebben, en zoo fterk niet naar gebladerde wijnfteenaarde fmaaken, dewijl 'er nog geen voorbeeld is, dat, zoo wel de zwavel als de gebladerde wijnfteenaarde, in verëeniging eener vloeiftoffe, zouden over den helm gaan. De ter cohobeering gebezigde wijngeest bevat, naar mijne ervaaring, niets dan een weinig ten laatfte mede overgenomen brandige-oliachtige deelen van den wijnazijn (t). Ook CO Zie hier mijne aanmerking (Nott ?.) gebillijkt, maar hoe kon onzs fchrijVer deeze olie, hier vóór oen naam van eene gtove wijijölie geeven! k.  ÓEFENIN GEN. 147 Ook vond ik dat theden's. Tinctuur meer waterig dan geestig Was ; misfchien heeft hij geen' volkomen watervrijen Alcohol gebruikt, of de masfa niet gansch tot droogworJens uitgedampt , zoo dat de fterke wijngeest overgegaan zij, en deszelfs waterig deel, waarin de gebladerde wijnfleenaarde is opgelost , hem de Tinctuur hebbe gegeeven (u). Ingevolge mijne proeven, moest, indien deeze Tinctuur waarlijk Spiesglaszwavel zal bevatten , de Spiesglaslever niet geheel met azijn verzadigd, en de zwavel 'er uit nedergeploft worden. De dertigmaalen aangepreezene cohobeering van den wijngeest, en nog veel meer de digeftie bij het lampvuur, moeten overtollig zijn, en het Geneesmiddel kostbaar maaken. Eene ontleding van den wijngeest, en verandering in wijnolie, hoedanig theden denkt, kan bi} de herhaalde cohobeering , volgens juiste Scheikundige regelen , volftrekt geene plaats vinden ; vermits 'er noch een vrij Zuur , noch Loogzout aanweezende is, waardoor eene fcheiding konde worden te wege gebragt. De wijze van den heer leonhardi (V), om deeze Tinctuur te bereiden, ware veel beter. Zij beftaat hierïn, dat men wijngeest met geblader» (u) Zie daarvan de reden ook in mijne Noot q. K» (y) Macques's Chym. JVörterbuch, T. v. ü 3^0. K 3  ?4§ CHEMISCHE EN PHYSISCHE derde wijnfteenaarde bezvvangere, en met wat Spiesglaslever digereere , als wanneer de met gebladerde vvijnfteenaarde bezwangerde wijngeest nog een deel van den Spiesglaslever zal oplosten. 1700.  OEFENINGEN. 149 proeven over de wsrking der electrike stoffe op Diï kwik. Boor de II heer haudiüs. Het bericht van Mevrouw d'orbeein wegens de vastraaaking der Kwik, en<. Qa) gaven mij aanleiding om te onderzoeken, welke werking de Electrike ftoffe op dit zoo vlugtig halfmetaal moge hebben. Mijne proeven toonden dat, i°. door de verwekte Electriciteit de Kwik vervlugti.'d worde. 20. Dat zij, door den Electriken (lag, zoodanig op. glas gehecht of vast gemaakt worde , dat de anders zoo ligt beweegba'are bolletjes niet meer kunnen loopen noch afvallen; en dat, 30. door deczen flag, de Kwikkalk, terwijl zij gereduceerd wordt, ook te-?, vens het koper amalgameert i. van de vervlugtiging DER." kwis door de verwekte e l e c t R ic it e it. Als men op een reeds geamalgameerd kusfen eener behoorlijk ingerichte E'eütifeermachine nog eene hoeveelheid leevende Kwik plaatze , en de MacUni in beweging brenge, dan wordt de geheele cylinder zoo wit, als of hij gepoedert ware. Als men deeze witte ftof met een behoorlijk gewapend oog befchouwt, dan blijkt, dat dezelve beftaat uit enkel kleine, naast elkander liggende KwikboUetjes, weiken (0) Gothaifchss Magazin, B. III. & 2. f. *55« K 4  J50 CHEMISCHE EN PHTSISCHE ken door de verwekte Electriciteit dusdanig verdeelt zijn, dat ze zich aan het ongewapend oog als eene ftof opdoen. Vaart men met het bewegen der Machine voort, dan wordt de rondsom den cylinder als witte ftof gehechte Kwik zóódanig vervlugtigd , dat de fchijf weder zoo zuiver als vóóren wordt, en men op het kusfen niets dan 't gemelde amalgama vindt. 2. VAN DE VASTMAAKING DER KWIK OP GLAS, DOOR DEN ELECTRIKEN SLAG. Om dit te bewerken, neemt men een fchijf van geel wascb, ter grootte van bijna 3 duimen in de doorfnede,en ter dikte van il tot 2 linicn, en maakt in 't midden derzelver eene opening , ter grootte van den kop eener grootte fpel. In deeze holte doet jnen zóó veel Kwik, dat zij met de hoogte der waschfchijf gelijk ftaat: hierop legt men, op een bord, dat verhoogt en verlaagt kan worden , en 't welk naast eene Batterij, van 20 tot 22 vierkante voeten , geplaatst wordt, een dun plaatje koper- of ijzerblik, ter lengte van 2", en ter breedte van 2"; aan dit plaatje wordt, in deszelfs aan een eind bevindende opening, een keten meteen haakje gebonden en hetzelve voorts met de negative jijde der Batterij verbonden. Dit (6) Mijn keten beftaat uit <5 tot Svoudig Hgtelijk zaamgedraaide Lyonfche zilverdraaden , welken in een zijden bandje genaaid zijn, aan welker einde, een tot een S gebogen kleine haak is bevestigd. Deeze is beweegbaarer , ligrer en onkosthaarer, dar, de va» draad gevlogten. of fchakclketew<  OEFENINGEN. 151 Dit gedaan zijnde, zoo wordt de waschfchijf met de Kwik zoodanig op het andere einde van het op het bord gelegd plaatje geplaatst, dat de Kwik juist op deeze zijde te liaan koome. Nu wordt op de in de waschfchijf zijnde Kwik een tweede flrookje koper of blik gelegt, zóódanig, dat het de Kwik met het eene einde aanraake, of'er zich mede verbinde, en dan door eene 2"' dik geflepene en 2 duimen in 't vierkant zijnde glazen fchijf bedekt. Wanneer nu de Batterij, naar eisch met den Conductor der Machine verbonden zijnde, geladen is, wordt op het flrookje blik, dat tusfchen de waschen glasfchijf eenigszins uitfleekt, eu met de Kwik verbonden is, de lange fleel van eenen Ontlaader, of der zoogenaamde Vonkentrekkers (waaraan eene dikke glazen pijp, om zich te ifoleeren, verbonden is) gezet, edoch zeer voorzichtig, opdat de apparatus niet verfchooven worde; en daarop leidt men de bol van deezen Ontlaader fpoedig tegen de bol van de batterijdraaden, om de explofie te verkrijgen. Door deeze Electrike bonzing en werking wordt de Kwik in kleine bolletjes zoodanig aan het glas gehecht, dat dezelven noch afloopen, noch bij 't omdraaijen van 't glas afvallen kunnen. Befchouwt men ze met een gewapend oog,zoo zijn ze, aan den onderkant, waarmede ze op 't glas liggen , plat, hebbende 't aanzien van eene zwarte met doffe Kwik doordrongene flak, of als eene amalgama van Kwik en Zink, in welke roetftoif'j vermengd is. Op de bovenzijde hebben ze den gla js der Kwik en nog eenige vloeibaarheid behouden. Men kan ze K 5 door  152 CHEMISCHE EN PHYSlSCHE ze door een fpel van 't glas ligten, maar zij blijven overal, waar men ze legge, zelfs op 't glas, liggen. 3. VAN DE AMALGAMEERING DES KOPERS MET KWIK KALK, DOOR DEN ELECTRIKEN SLAG. Men plaatst een koperdraad behoorlijk op glas, beftrooit deszelfs helft met een weinig Kwikkalk, legt deeze toelichting tusfchen de punt van den Cavallofchen algemeenen Ontlaader; verbindt denzelven, als gewoonlijk, met de negative zijde der batterij , de pofitive zijde der batterij met den conduclor der machine, en laat een' toereikenden flag door den draad gaan; dan wordt dezelve zóódanig gefmolten, dat de onbeftrooide helft de roode koperkoleur behoud, terwijl de beftrooide plaats, bij de herftelling der Kwikkalk, met eene zilverkoleurige oppervlakte bedekt wordt. Derhalven wordt hierdoor tegelijk niet alleen eene herftelling der Kwikkalk , maar ook eene fmelting en amalgameering des metaals bewerkt. Als nien, in ftede van koper , zuiver goud neemt* aoo heeft men dezelfde uitkomst. i?57. NIEU-  OEFENINGEN. 153 nieuwe onkostraa re en gemakkelijKE wijze om in groote hoeveelheid gest te bereiden. Den heere crell medegedeeld , door een' Ongenoemden, uil Londen (a). De heer mason bereidde, volgens den heer Henry, fchoone Gest door vaste lucht; zijn bediende, jos. senyor, die het werk verrichte, kwam op het denkbeeld,om Gest zonder vaste lucht daarteftellen. Men kookt twee pintenMaZz f», Parijfche maat (c), geduurende agt of tien minuuten, in drie pinten water, en als men 'er dén pint zeer helder van heeft verkreegen , zet men dit aan eene zoo koele plaats, dat het dien graad der warmte erlange, bij welken de brouwers de gesting laaten beginnen. Alsdan geeft men dit op eene of andere wijze den graad der warmte van 70 tot 80 Fahr, tot de gesting aanvange, 't welke genoegzaam binnen dertig uuren gefchiedt. Hierop doet men nog twee pinten van een dergelijk afkookfel van Malz 'er bij. Wanneer dit als het vóórige be- (0) Crell's Annalen 179L 8fte ft. (b) Mals noemen de Duitfchers eenig Graan, dat tot een trap van gesting of weeking gebragt is, zonder nog iets van deszelfs zoetheid te verliezen, maar dat flechts begint te kiemen. Deeze bewerking is eigenlijk den aanvang der of voorbereiding ter Bierbrouwing: ter bereiding deezer Malz neemen zij Haver , Boekwijc, doch gewoonlijk Garst. K, (c; Eens Parijfche pint is 32 oneen.  154- CHEMISCHE EN PHYSÏSCHE bekoeld is, vermengt men alles in een grooter vat ; en werkt het dóór; dit moet herhaald worden, geduurende dat het in een gewoon vat begint te gesten ; alsdan giet men 'er van hetzelfde afkookfel bij, opdat het daarna in een grooter vat kunne gesten. Deeze dusdanige menging zal Gest genoeg voor een brouwfel van tweehonderd Parijfche pinten leveren. Eenige leden der Maatfchappij ter aanmoediging der Kunften in Londen, maakten deeze proef naar , met vier pinten gebroken Malz, en even zoo veel warm water. Men goot het water van de Malz, en goot 'er drie andere pinten kookend water op. Voorts liet men de ganfche vloeiftoffe kooken, en, na bekoeling derzelve , plaatfte men ze in eene warmte van 8o°. Deeze gesting begon op den derden dag ; men deedt 'er nog een tweede brouwfel bij, en na vierentwintig uuren toonde zich een deel der Gest. Men deedt 'er een derde brouwfel bij; en hierop nam men vijf oneen voortreffelijke Gest van de oppervlakte af, die in allen gevallen , met opzigte van brood, volkomen aan de verwachting beantwoordde. De heer mason gelukte het even zoo goed, als hij gewoone Mos in ftede van Malz nam. De gesting wordt nog verhaast, als men 'er wat Hop bij doet. 1791. pr o je-  OEFENINGEN. Ï55 proeven over de warmte, welke de gedephlogistiseerde zoutzuur-lucht met verscheidene zelfstandig he' den veroorzaakt. BoOT detl RoOgleST' aar pickel, te Würzburg. i. Als men den vinger in Gedephlogistifeerde Zoutzuurlucht fteekt, dan gevoelt men eene zeer merkbaare warmte, hoewel deeze lucht met de buitenlucht dezelfde temperatuur heeft. (Zij was 4. 130 Reaumur.') a. De bol van eenen gevoeligen Warmtemeeter, werdt met water bevogtigd, in Gedephlog. Zoutzuurlucht geplaatst: de Thermometer toonde geene verandering. 3. Even zóódanig werkte de Alcohol, 4. Als men den vinger met Lijnolie bevogtigde en in gemelde lucht doopte, dan gevoelde men eene fterke , welhaast ondragelijkwordende verhetting. 5. De bol van den Thermometer werdt met Olijvenölie bevogtigd, en in de Gedephlogistifeerde Zoutzuurlucht gedompeld: de Thermometer rees van 13 tot 35 graaden; door één' drup tot 45, en door veele herhaalingen tot 70 Reaum. graaden. 6. Nagelölie, op dezelfde wijze aangebragt, verhief de Kwik van 13 tot 35, en door herhaalde bevogtiging, tot 4 graaden boven het punt der hette van kookend water; namenlijk 4- 84. De olie werdt door deeze behandeling taai, en hadt derzelver fcherpen fmaak verlooren, dien zij, als men ze eenigen tijd op de tong hielt, weder verkreeg, 7. Pe-  Ij6 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ■ 7. Pëpermuntölie veranderde allengs van haar£ wijngccle in eene bruine koleur. De Thermometer rees van 13 tot 22, en onmiddelijk tot 40 graaden. De olie fmaakte na de proef zeer zngt, zoo als de vóórgaande, maar kreeg daarna ook weder haaren fcherpen fmaak terug. 8. Balfem van Copaiva deedt de Kwik zeer traag, flechts 2 graaden, rijzen. Even zoodanig gedroeg zich ook, 9. De Balfem van Peru. 10 Kamfer, in wijngeest opgelost, toonde geene merkelijke verandering. 11. De Deerlijke Olie vanDippel verhief de Kwik van 12 tot 19, door bijvoeging van een' nieuwen druppel, tot 22 s en zoo door kleiner hoeveelheden tot 37 graaden. Zoo dikwijls de bol van den reeds ééns gebruikten Thermometer één' hieuwen drup ontving, rookte deeze zeer zigtbaar. De Thermometer fteeg teikens zeer fnel, hoewel flechts weinige graaden, maar daalde ook genoegzaam ijllings weder. Na de proef fmaakte dc Olie aanmerkelijk zuur, en koleurde het blaauwe papier oogcnblikkelijk. 12. De oplosfing van Phosphorus in Nagelölie lichtte nog niet in de temperatuur van 12 Reaumurilhe graaden. -In de Gedephlogistifeerde Zoutzuurlucht rees de daarmede bcvogtigde Thermometer tei ftond tot 30 graaden, zonder te lichten % maar bij de uittrekking gaf hij het gewoone licht. Door veeie kerhaalingen , rees de Thermometer tot 72 graaden. Als 'er flechts één nieuwen druppel werdt aangebra^t * dan ontvlamden zkli in de vrije heft  'oefeningen. ts7 lucht eenige puntjes met een' blikfemenden fchijn. De olie werdt zwart en taai. Waarfchijnlijk zoude de verhetting nóg fterker geweest zijn, zoo niet het glas door de vóórgaande proeven veel verboren hadde. 13. Door de oplosfing van Phosphorus in de Dierlijke Olie van Dippel, fteeg de Thermometer allengs van 12 tot 34 graaden. 14. Door fcherp Planten Loogzout rees de Thermometer van 12 tot 15 graaden. De aan de bol hangende druppel vernielde oogenblikkelijk de koleur van lakmoes- en fernambukpapier. Aanvangelijk fmaakte het wat wrang, ten laatften echter verkreeg het op de tong den brandenden fmaak weden (Vergelijk de 6de en 7de Proeve.) Als men'zulk een' druppel op den nagel deedt , of op de huid, dan verfcheen 'er eene fchuim van zeer veele kleine witte blaasjes, en alsdan was dit, zoo wel met opzigt van den fmaak, als der werking op blaauw én rood papier, geheel loogzoutig geworden. Op ruuw linnen maakte zulk een druppel terftónd eene witte vlek. Volkomen dusdanig gedroeg zich 15. Het zagte Planten Loogzout, uitgezonderd, dat hier geene aanmerkelijke warmte plaats hadt. 16. Het fcherp Mineraal Loogzout veroorzaakte eene warmte van J graad ; voorts waren de verfchijnzelen dezelfden; alleen fcheen dit Zout veel fpoediger dan het vóórgaande verzadigd te zijn. 17. Het met Luchtzuur vervulde,dat is gewoont Mineraal Loogzout , bragt geene verandering te wege, en was anderszins met het vóórgaande iu alles oyerëenkomftigj 18. Het f  158 CHEMISCHE EN PHYSISCHE 1.8. Het fcherpe Vlugtige Loogzout dampte zeef fterk, verhief den Thermometer tot 4 graaden, en leverde, in opzigt der koleurverandering, dezelfde verfchijnzelen als het vaste; flechts werkte het niet zoo zigtbaar op linnen. Even zoodanig gedroeg zich 19. Het met Luchtzuur vervulde Vlugtige Loog» zout. De Thermometer fteeg flechts 2 graaden. 20. Op Kalkwater werkte deeze Lucht niet door merkelijke warmte. 21. De IVlineraale Zuuren en de Azijn veroorzaakten geene verandering; even zoo weinig als 22. De verzoette Zuuren, welker vervlieging deeze Lucht veeleer fcheenen te verhinderen. 23. Even zoo min werkte de Lucht op Metaalifche oplosfingen: nochtans rees de Thermometer, door Spiesglasboter, 1 , en door eene Kwiköplosfing in Salpeterzuur, ~ graad. 24. Oplosfing van Zwavellever dampte zeer fterk, en werdt Zwavelmelk: de Thermometer rees & graaden. WK OVER  OEFENINGEN. over de regelen van redeneering in de natuurkunde. Door den Ridder kir wan, te Dublin. „De volgende voor den Scheikundigen thans zoo „ belangrijke Verhandeling, achtte ik mij verpligt „ ook onzen Landgenooten medetedeelen. De heer „ kir wan zondt dezelve, in dit jaar, in Manu„fcript, aan den heere Bergraad crell; welke ,, dezelve in zijne Annalen mededeelde. Dit Ituk is „ te opmerkelijker. naarmaate men verzekert zij, dat ,, niets dan waarheidliefde , geene blinde partij,, zugt, hetzelve ontwierp. De geleerde waereld „ is bekend, dat, nevens den beroemden black', „ ook de heer kir wan, onlangs het Leerftelzel ,, van den heere lavoisier, door hem aanhou„ dend beftreeden , heeft omhelsd. Schrijvende, „ onder anderen, deswegen, aan den heere creIl: ,, Hoeivel de omwentelingen in wijsgeerige ftelzelen ,, naar evenredigheid van minder gewigt zijn, zoo ver,, wekken ze nochtans dikwerf eenige verwondering, „ voornamenlijk als vóórige ftelzelen te vóóren met „ kracht verdedigt werden. Volgens deeze» grond, zult „ gij 11 veellicht etnigmns kunnen verwonderen, als ik „ u betuige, dat ik het Leerftelzel van stahl's Phlogiflon thans hebbe verworpen. Mijn voornaamfle grond deswegens is deeze, dat ik niet ééne duide,, lijke beflisfende waarneeming kenne, door welke mjn „ kunne bewijzen : dat de Vaste Lucht uit Levens* j, lucht, met Phlogifton vsrè'enigt , heflaa: en, zon1. deel. L „ der  ióO CHEMISCHE EN PHYSISCHE „ der dit bewijs, fchijnt het mij onmogelijk , het aan,, weezen van het Phlogifton in de Metaaleny inden ,, Zwavel^ en in de Salpeterlucht te bewijzen. Van „ zulk een' Man nu, welke voorzeker, met alle „ mogelijke naauwkeurigheid en geftrengheid , de „ gevoelens der Stahlianen en Lavoifisrianen onder„ zogt en beproefd heeft, moet den inhoud van dit „ ftuk voor allen even belangrijk en der over,, weeging, veellicht der naarvolging, dubbel vvaar„ dig zijn." ® * # De vlu.tigfte oogwenk, geworpen op de gefchienis der Natuurleere, kan ons volkomen overtuigen, dat weinige waarheden van eenig aanmerkelijk gewigt ontdekt zijn, welken niet, of onmiddelijk bij derzelver oorfprong;, of in derzelver gevolgen , of in beide omftandigheden , zouden beftreeden zijn. Als wij ons gezigïpunt alleen tot de Chemie bep aaien , zoo zullen wij ontdekken, dat het aanweezen der Brandbaar e G rond ftoffe, door kunkel e» deszelfs AanHangeren, reeds vóór veele jaaren , ontkend is; en in onze dagen is de ontdekking der Viste Lucht , en de daaruit natuurlijk voortvloeijende gevolgen, door veele Scheikundigen zeer nadrukkelijk beftreeden. Als wij de onmiddelbaare oorzaaken van deezen algemeenen tegenrtand, wegens de aanneeming van nieuwe waarheden , welke gedeeltelijk uit misverftand, ten deele uit vooroordeel, en misfehien nog veelvuldiger uit eene valfche wijze van Redenkavelen ontltaan, befchouwen; zoo zullen wij ontdek-  oefeningen; iói dekken, dat nochtans deszelfs uitwerkfekn van het aangelegenfte gewigt voor de Weetenfchappen zij. Tegenfpraak brengt te wege, dat de verdedigers eener Theorie hun voorwerp uit alle oogpunten befchouwen , derzelver noodwendige gevolgtrekkingen afmeeten, deezen met andere reeds bekende waarheden verbinden, of, ten minften, toonen,dat deezen dezelve niet tegenfpreeken; dat zij nieuwe en minder dubbelzinnige proefneemingen verrichten, en dat zij eindelijk de wijze der Redeneering , op welke deeze gevolgtrekkingen gegrond zijn, recht• vaardigen. Op deeze wijze wordt het rijk der Weetenfchappen verder uitgebreid; deszelfs grenzen naauwkeuriger bepaald; de aandacht van het algemeen daarop gericht, en de Weetenfchap algemeener verbreidt. Edoch, wanneer deeze voordeden eens bereikt zijn, dan is de voortduuring van den twist klaarblijkelijk nadeelig. Hij ftelt den twistenden van eene of andere partij aan het gevaar bloot, om voorwerpen in een valsch licht te zien ; en daar hij het algemeen eene wélgegronde twijfeling inboezemt, vermindert hij daardoor den ijver ter onderzoeking, en verhindert de voortgangen, welken hij oorfprongelijk hadt veroorzaakt. De door Staatkundige Genootfchappen aangenomen grondregel: Ex~ pedit Reipublicae , ut fit fines Litium , geld even. zoo juist in het Gemeenebest der Weetenfchappen. Als men de twistgedingen, welken thans de Scheikundige waereld onledig houden , befchouwe, zoo fchijnt het onmogelijk, dezelven zoo wel van L a mis-  CHEMISCHE EN PHYslSCHE misverftand als van vooroordeel afteleiden ; en , "aardien men in de hoofdzaaken grootëndeels is overeengekomen , zoo moet de bron deezer verfchillendheid, in de gevoelens, uit een' verborgen misdag der Redeneering deswegen beftaan. Onder deeze omftandigheden zoude het dwaas zijn, eene overëenftemming van gevoelens te verwachten,vóór de algemeene grondftelielen der Redeneeiwijze over waarneemingen en proeven, voornamenlijk in de Chemie, algemeen zijn aangenomen. Hiervan overtuigd zijnde, zal ik thans zoodanige grondregelen voordraagen, die het gepasfte fchijnen te zijn, om de onderzoekingen te leiden; en om derzelver waarheid nog klaarblijkelijker te betoogen, zoo zal ik trachten derzelver Analogie met de door wetgeeveren, historiekundigen en Critici aangenomene grondregelen der Redeneerkunde, waar het pas geeve, te toonen. i. Het is thans algemeen aangenomen, dat eene wezenlijke en echte kennis der Natuur alleen op proe. ven of waarneemingen, die met voorzigtigheid bewerkftelligd, en volgens Redeneerkundige juistheid aangewend zijn, kunne gegrond weezen. Non fingendum aut excogitandum y fed inveniendum, quid m* tura faciat aut ferat. Hierom beweert de Antiphlogistïke partij der ■Scheikundigen, dat alle theorieën alle Redeneering over Chemifche voorwerpen, in eene éénige daarftelling der met elkander verbondene verrichtingen, zon-  OEFENINGEN. IÖ3 zonder eenige de minfte vermoeding of voorönderftelling , zoude beftaan (a). Voorönderftellingen, en analogifche Redeneeringen, binnen bepaalde grenzen ingefloten, moeten in veele gevallen noodzakelijk worden toegelaaten. Als wij de natuur zoo volkomen konden dóórzien, indien onze zintuigen zoo fcherp, onze werktuigen zoo volmaakt waren, dat zij eene geftrenge aankleeving aan de naauwkeurigfte, op proeven {leunende Redeneering gedoogden; zoo zouden alle gisfingen , hoe* waarfchijnlijk zij ook zijn mogten, verwerpelijk zijn; maar bij onze beperking zien wij ons in de noodwendigheid gebragt, om gegronde voorönderftellingen aanteneemen. Dit getuigde zelfs Lord bacon, welke het eerst den gemelden regel vast zettede; zeggende (6): „ De fcheiding „ en oplosfing der ligchaamen moet niet alleen door „ 't vuur, maar ook door fluitredenen, van eene „ op verklaarende proeven gegronde inrichting,en „ door vergelijking met andere ligchaamen, bewerkt „ worden. Men moet van Vulcanus tot Minerve, over„ gaan, als men de verbinding der ligchaamen juist „ wil verklaaren." En verder: (c) „ De Analogie „ is nuttig , maar minder zeker, en moet hierom „ met eene zekere oordeelkunde worden aange- „ wend (a) Nomendat. Cbym. p. tt. £? ™' Effai fur k Pklagijliquo, p. i. ImroduBim. (6) Nov. Org. Lib, 2. g. 7- (0 J. 18. _ L 3  t$4 CHEMISCHE EN PHYSlSCHE „ wend. Dit gefchied, als wij ons eene zatik zin„ tuiglijk maaken, en wel niet door blijkbaare wer„ kingen van het ongewaarwordend ligchaam zelf, maar door de befchouwivg van een verwandfchapts „ voor de zintuigen vallend, ligchaam." Volgens den heere j. newton moeten gelijke werkingen, gelijke oorzaaken worden toegefehreeven; en de heer locke geeft uitdrukkelijk de Analogie als een grondregel der Redeneerkunde aan, welke men in zoodanige troffen.mag toelaaten, die te fijn zijn , om zich aan onze zinnen te vertoonen «). Nu fluit de Analogie inderdaad de voorónderftelling in , dat ligchaamen , .grondfroffen , voordbrengzels, of vermengingen, welken zich onderling in enkele omftandigheden gelijken, ook onderling in andere eigenfchappen overeenkomen ; hoewel deeze overeenkomst door bepaalde proeven nog niet beweezen zij, of zelfs wel in 't geheel niet kunne beweezen worden. Ja, de Antiphlogüifchcn bedienen zich, niettegenftaande zij zich ten hoogIten aanmaatigen , den geftrengften gang der Redeneerkunde getrouw te blijven, nochtans dikwerf van de verwjjderfte Analogie. Ingevolge hiervan beweeren zij, en naar mij. ne gedachten zeer juist, dat, daar zij hadden beweezen , dat Levenslucht in een' verbonden toeftand, in het Vitriool, - Salpeter, - Phosphoi'us , Suiker , - en Arfenikzuur aanweezig is , deeze ook in het gemeene Zout, - Vloeifpaath , en Boraxzuur moeten voorhanden zijn, zonder 'er één 00 l. c. Lib. 4. Ca}. 16. f. 12.  OEFENINGEN. l6$ één zaamenftellend of ontleedehd bewijs voor te hebben. Dat de Analogie, onder zekere bepaalingen,eenige waarde hebbe, is zelfs eene voorönderflelling, die door ondervindingen kan worden beweezen. Dat de Kwik in een' zekeren graad van koude bevrieze, werdt lang te vóóren , eer zulks door bepaalde proeven was beflischt, door veelen, enkel uit hoofde van derzelver Analogie naet andere vloeiftoffen, beweerd. Geoffrov, de jonge, vondt, dat de JRismuth met het Lood verfcheidene eigenfchappen gemeen hadt, en beweerde dus, dat zij ook met geenen gemeenfchappelijk het vermogen bezitte, om het zilver van deszelfs flakken te fcheiden : eene vermoeding welke daarna door waarneemingen werdt bevestigd (e). Op dezelfde wijze beweerde de uitmuntende reaumur, na hij in veele ftukken overeenkomst tusfchen het ruuwe ijzer en het ftaal hadt waargenomen; dat dezelfde middelen welken men tot zagtmaaking des ftaals hadt aangewend, ook het ruuwe ijzer zagt en fmeedbaar zouden maaken. In deeze verwagting vondt hij zich niet bedroogen, en bij deeze gelegenheid voegt hij 'er oordeelkundig bij: „ In de Natuurkunde moeten ondervinding en Rede„ neeringzichwederkeerig de handen bieden. Zij, die „ alleen waarneemingen eifchen, en zij die flechts „ Redeneeringen begeeren, berooven zich de helft „ van de nodige hulpmiddelen om in de zoo nuttige „ Natuurkunde verder te koomen," Het is onnodig, meer foortgelijke voorbeelden aan («) M<-m. de l'Acad. de P/nis, 1753. L4  16*6 CHEMISCHE EN PHYSls:KE Mn te voeren, naardien de historie der Chemie om dezelven in overvloed aanbiedt; daarenboven geloof ik, dat men nooit ontkend heeft, dat de Analogie ons gepast tot nieuwe proefneeminqen leide Der halven zal ik nu de paaien aanwipt, welken haare aanwending in de Theorie influiten. r> D' ln gevallen, waar men door onmiddelijke proeven zekerheid kunne erlangen , behoorden geene voorönderftellingen geoorlooft te zijn jj want het is een vastgezette regel: wij moeten onze toevlugt niet tot de zwakfe «kerheid neemen, als wij tot degeftrengfte zekerheid kunnen koomen. 4- In gevallen bij welken men geene onmiddelbaare ervaaringen kan hebben, en voor werker,gevergelijk voorönderftellingen kunnen gebillijkt worden, behoorden 'ergeenen te worden aangenomen, welken met op de naaste Analogie , of op onmiddelbaare groeven gegrond zijn. Want indien men, niet tot de grootfte zekerheid kunnende koomen, eene voorcnderftelHng moet aanneemen, zoo is de naaste als de beste te verkiezen. Zoo kan in rechten de copie van een contraSt , welke gewis in 't algemeen niet geldt, ten bewijze dienen, en wel in gevalle het trgineel verloeren zij; maar het affchrifr eener copie Wbrdt nooit aangenomen. Derhalven heeft het denkbeeld, dat de Bafait door de afkoeling enkristalli. zee*  OEFENINGEN. iC] zeering van , binnen of buiten den krater eenes vul. caans, gefmolten fteenen of aarden, zij onftaan, geheel geene waarfchijnlijkheid; dewijl geen fteen, op wat wijze hij ook gefmolten en gekristallifeerd zij, geen de minfte overeenkomst met den Bafalt heeft; en de omftandigheden, dat hij in de nabijheid van een' ouden ol nieuweren vulcaan gevonden worde, dat glas door eenegeftadige afkoeling een'gekristallifeerden vorm aanneeme, (daar toch deszelfs weefzel van dat des Bafalts volftrekt verfcheiden is) zijn te zwakke gronden, om daarop.de waarfchijnlijkheid eener voorönderftelling te kunnen bouwen. Zoo beweert ook een fterk verdediger der Antiphlogistifche Theorie, de heer higgins in Oxford, om eene tegenwerping,die ik tegen deAmiphlogistifche Verwandfchap-Tafel gemaakt had, te beantwoorden: dat de kleinfte deelen der kool wel fterkermet eikanderen zouden kunnen zaamenhangen dan de ijzerdeelen, en dat zij met eene terugdrijvende vloeiftoffe, het zij van de clectrike ftoffe of van het vuur, of van eene andere nog onbekende vloeiftoffe omzet waren, die de kool voor de werkingen der lucht en des waters befchutte. Dan deeze gisfingen ftrijden nïet alleen tegen de gewoonhjkfte verfchijnzelen, maar ze zijn tevens noch door proeven noch door Analogie, zoo min der naaste als der verwijderde, onderfteunt; en opzettelijk voortgebragt, om eene handtastelijke tegenfpraak der Antiphlogistifche Theorie te ontwijken; en dus verdienen zij geenszins onzen aandacht. Insgelijks konde men de vermoeding, dat de luchtfoorten , door vereeniging met eene andere zelfftanL 5- dig«  Iög CHEMISCHE EN PHYSlSCHE digheid, zoodanig konden verfijnt worden, dat zij door het glas zouden dringen, (eene gisfmg, welke noch het noodzakelijke gevolg eener proeve is, noch door de Analogie onderfteuntj wordt) niet aanneemen, zelfs niet vóór de proeven van lavoisier, die deeze ganfche theorie omver werpen. Bij deeze gelegenheid zij het mij vergunt, eene tegen mijne theorie wegens het ontdaan des falpeterzuurs gemaakte fchijnbaare tegenwerping te beantwoorden : Ik vermoedde , dat, geduurende de verbranding des zwavels, deszelfs phlogijton zich met de zuivere lucht, in welke deeze bewerking verricht wordt, verbind, en vaste lucht vormde, welke zich met de ba/is des zwavels verë'enigde: eene voorönderftelling welke op verfcheiden waameemingen gegrond is, door welken ik vóór eenige jaaren heb beweezen, dat vaste lucht door andere elementen verwekt wordt. Maar men beweerde daartegen , dat, volgens mijne eigen theorie, bij deeze gelegenheid , water en geen vaste lucht ontftaan moet, terwijl de verëeniging des phlogiftons en der zuivere lucht in de rood gloeijende hette plaats vindt: Hierop antwoorde ik : Water wordt door deeze verëeniging in de roodgloeijende hette verwekt, als het fpecifique vuur der brandbaare en zuivere lucht in toereikende maate is uitgedreeven, om water te vormen, maar op geene andere wijze; want de reden , waaróm eene roodgloeijende hette ter voortbrenging des waters verëischt wordt, beftaat hierin, dat alleen in deeze hette het grootfte deel van het fpecifique vuur der beide luchtfoorten genoegzaam geheel in blijkbuare warmte verandert is, welke zich  OEFENINGEN. 169 zich tegen haare verëeniging niet aankant. Dit is geen ongegrond vermoeden, zedert men door proeven weet, dat het water verfcheidene graaden minder fpecificq vuur bevat dan gemelde foorten van lucht, in een gelijkgewigt met het water gerekend , waarmede het zelve wordt vergeleken. Daarentegen verëischt de verwekking der vaste lucht de verdrijving van veel minder vuur, dan het bij de proef fchijnt te zijn , naardien de hoeveelheid van dit. vuur in vaste, lucht tot dat in een gelijk gewigt waters ftaat, 1.0454 tot 1,000. Wanneer derhalven de verbranding zwak is, zoo als het bij den zwavel gewoonlijk is ,. en de volkomene verëeniging van beide de foorten van lucht door de tusfehenkomst eener andere zelfftandigheid wordt verhindert, zoo als zulks openlijk in dit geval plaats heeft, (daar de zwavel zich beftendig opheft, en zich in de verkreegen vitrioolzuurlucht bevindt,) zoo is het niet te verwonderen, maar het was veel eer te verwachten, dat 'er zich vaste lucht verwekke, die in't oogenblik van haar ontftaan door de bafis des zwavels worde ingezoogen, en aldus vitrioolzuur vorme. Op dezelfde wijze gebeurd het, dat 'er bij de verbranding der gewoone en brandbaare lucht door den elecfriken vonk vaste lucht verwekt wordt; hierdoor wordt ook de verbranding door het aanweezen der phlogiftifeerde lucht verminderd, en hieruit ontftaat de vaste lucht, welke als een we» zenlijk deel in de zamenftelling van het op deeze wijze bereid falpeterzuur treedt. Zelfs bij de langzaame verbranding der brandbaare en zuivere lucht wordt  170 CHEMISCHS EN PHySISCHE wordt 'er dikwijls , zoo niet altoos, gelijk Dr. priestiiEY denkt, eenige vaste lucht verwekt; offchoon dit nog niet door de bekende proeven (uit die aanneeraelijke gronden welken hij opgeeft) ontdekt is. Elke voorönderftelling moet enkelvouwig zijn; want naardien voorönderftellingen flechts uit hoofde haarer waarfchijnüjkheid worden aangenomen , eri eene zaamgeftelde voorönderftelling niets ;meer daii eene op waarfchijnüjkheid gegronde waarfchijnüjkheid is; zoo wordt dezelve daardoor minder geloofbaar dan iedere enkelvouwige voorönderftelling; en is daarenboven, gelijk een bewijs van hooren zeggen , in 't gerichte niet aanneemlijk. Hierom is de Antiphlogiftifche.meening, dat het door deftilleenng uit de planten verkreegen water, geduurende de deftilleering zelf eerst uit de verbin. ding der zuivere lucht, en de brandbaare grondftoffe gevormd worde, verwerpelijk, omdat ze op drie voorönderftellingen gegrond is: i.dat zelfftandigheden uit het plantenrijk geen water bevatten, 2. dat zij zuivere lucht en phlogifion in eenen onverbondenen toeftand bezitten , (eene hoogst onwaarfchijnlijke ftelling!) en 3. dat zuivere lucht en brandbaare grondftoffe, bij laage temperatuuren, water verwekken, (f) Dewijl het insgelijks ook bekend is, dat veele zeliftandigheden, het zij in den toeftand van eene enkelvouwige menging of dien eener verbinding, bij elk anderen kunnen zijn, zoo is, indien het niet door proeven kan beflischt worden, in welke van bei- (J) Traité de Chymie de LAvoisrER. Vol. I.t. 133,  OEFENINGEN. 17Ï beide omftandigheden zij zich kunnen bevinden, de voorönderftelling van den toeftand eener enkelvouwige menging hieröm de waarfchijnlijkfte, dewijl zij de enkelvouwigfte is: want de andere voorönderftelling rust op de voorönderftelling, dat zij onder deeze omftandigheden eene Chemifche aantrekkracht hebben, en kunnen uitoefenen. Dus is de voorönderftelling , dat zuivere en phlogifteerde lucht in een' verbonden toeftand in onzen dampkring kunnen aan weezigzijn ,onwaarfchijnlijker, dan die, dat zij alleen onderling vermengd zijn; want hoewei het bekend is, dat zij onder zekere omftandigheden (namenlijk in de roodgloeijende hette, of als zij lang. met eene rottende ftoffe en vaste lucht vermengd zijn geweest) onderling eene verwandfchap hebben , zoo toont zich nochtans ten deele, onder andere omftandigheden, deeze verwandfchap niet, en ten deele kan men dezelve zelfs niet vermoeden. ê. Waar de bijzondere toeftand eener zelfftandigheid niet door onmiddelijke proeven kan worden beweezen, waar men daarentegen ten vollen kunne be(lisfchen, welk van beide omftandigheden, die beftendig, of zelfs volgens algemeene grondregelen, aan de eene of andere der voorönderftelde toeftanden noodzakelijk eigen zijn, plaats vinden; zoo neeme men de eene aan, en fluite de andere uit. Dus zijn in rechten de omftandigheden, welken gemeenlijk en natuurlijk eene wezenlijke zaak begeleiden, en derhalven ongemeen gegronde vermoedingen genoemd wor«  ï?2 CHEMISCHE EN PHYSÏSCHE Worden, toereikende, om ze te bewijzen, als men geen onmiddelijk bewijs kan hebben. Naardien derhalven, b. v. de verdigting of zaamentrekking der ruimte beftendig met de Chemifche verbinding gepaard gaat, naardien bij eene bloote vermenging de ruimte der ophooping van beide zeifftandigheden onverandert blijven ; en daar wij vinden , dat de ophooping der zuivere en phlogiftifeerde lucht de ruimte van beiden te zaamen genomen behcude; zoo kunnen wij ingevolge deeze omftandigheid beweeren, dat zij bloot gemengd, maar geenszins Chemisch verbonden, in onzen dampkring voorhanden zijn. 7- Wat ooit eene gewaarwording veröorzaake, is aanweezig: maar men kan ook met grond gelooven,dat eene zelfftandigheidaanweezigzij,als zij eigenfchappen toone, die zelfftandigheden , én geene bloote krachten, kunnen uitoefenen. Nu is de verbinding met eene andere zelfftandigheid eene eigenfchap van deeze foort; en dus kan men met recht beweeren, dat het zoutzuur, de zwavel, en andere ligchaamen, welke nu met phlogifton, dan met zuur ftof'(acidi fying frinciple) verbonden zijn, ieder eene bijzondere bajis hebbenhoewel dezelven in een' enkelvouwigen, onverbondenen toeftand nooit zinnelijk zijn daargefteld. 8. Ieder geheel beftaat uit zoodanige deelen, waarin het is opgelost, en uit welken het, wanneer zij in dezelfde evenredigheid worden genomen , weder kan worden zaamengefteld. 9. On-  Oefeningen. 173 9' Ondertusfchen kunnen de beftaandeelen van een ligchaam nochtans met genoegzaame naauwkeurigheid onder zekere omftandigheden, worden opge* geeven, ook dan als deszelfs weder daarftelling, of liever herftelling, niet mogelijk is; en wel: 1. Als 'er eene bijzondere en bekende orde der deelen verè'ischt wordt. Dusdanig beftaat een ftuk hout uit zulke deelen, die zelfs een onkundigen kan fcheiden, zonder vervolgens in ftaat te zijn, om ze weder te verbinden. Zoo kan de fcheiding van zelfftandigheden des plantenrijks zeer volkoomen zijn, offchoon het onmogelijk zij, om ze weder te herftellen. 2. Als de gefcheiden deelen, of eenigen van de> zelven, eene verandering in derzelven toeftand hebben ondergaan, dat is, van eenen vasten in eenen vloeijenden overgegaan zijn; want hoewel ze tevens na deeze verandering weezenlijk dezelfden zijn, zoo zijn ze nochtans niet tevens voor verbinding vatbaar. Dus is het water,' als ijs, niet vatbaar om zich met zekere ligchaamen te verbinden, die het in den vloeijenden ftaat konde oplosfen. 10. Eene zeMandigheid, welke zich in eene menging te vóoren reeds in denzelfden ftaat der vcrbindiug bevond, heet een edutlkum, maar als de zaamvoeving ons dezelve in een verfcheiden toeftand der verbinding levert, zoo heet zij een produclum, om dat zqt  chemische en physische ze namenlijk hij de bewerking voortgebragt en gevormd is. Begeert men nu te weeten , of eene zelfHandigheid een eduEtum of produftum zij, zoo moet men op de volgende omftandigheden acht geeven: . i. Zoodanige zelfftandigheid, welke door weezenlijk verfcheidene bewerkingen uit een menghel verkreegen is, moet men voor een eduElum houden. Op gelijke wijze kan, wanneer in rechten eene zaak, door twee in geene vvederkeerige verbinding ftaande getuigen bekrachtigd wordt, het getuigenis niet voor eene verdichting van den een of anderen verklaard worden. Hierom moeten vaste- en brandbaare luchten , die zoo wel op den droogen weg als door rotting (de eerfte dikwijls ook door alcalia) uit plant, doffen zijn afgefcheiden, voor eóuSla en niet voor producta gehouden worden. Daarentegen moet men de kool, welke men beftendig door vuur, maar nooit door rotting van de plantfoortige zelfftandigheden verkrijgt, voor een produclum, geenszins echte voor een eduElum houden. 2 Eene zelfftandigheid , die na de uittrekking denzelfden fmaak en reuk benoude, welken ze vóór dezelve hadt, moet voor een edubtum worden gehouden ; want hier bewijzen onze zintuigen ons derzelver blijkbaarheid. Nu hebben de weezenlijke olieün zoo wel na als vóór de uittrekking, denzelfden reuk; en dus moeten zij in de menging hebben gehuisvest. Daarenboven worden ze in menigte even zoo goed door oplosmiddelen als door 't vuur uitgefcheiden. ii. Als  öëfènïngëN. *7| ii. Ais men de algeineéne oorzaak eener werking wil ontdekken, welke meerder of minder duidelijk bij eene groote hoeveelheid van ligchaamen plaats vindt, zoo leidt ons het gezond oordeel daarheen, om de naarvorfchiug liever met het onderzoek van zulke gevallen te beginnen, in welken de werking zeer in *t oogvallende is , dan met zoodanigen waarbij zij donkerer en minaanmerkelijker is ; en lievermet ligchaamen welker ftructuur zwakker en hierdoor lig ter te fcheiden is, dan met zulken, die moeilijker Ontleed worden. Zoo begon dr. black bij het naarfpooren over de bevriezing met de onderzoeking des waters; indien hij echter een'aanvang met het vitrioolzuur , het falpeterzuur, of de kwik genomen had • de, zoo zoude hij nooit die groote ontdekkingen hebben gedaan, welken zijn' naamvereeuwigen. ia, Eij dé verklaaring der werking van verfcheidene mengingen onder eikanderen, moet men vooronderHellen, dat de beftaandeelen ieder, volgens dé wetten der verwandfchap , op eikanderen werken 4 die, ingevolge de waarneeming, onder gelijke omftandigheden hebben plaats gevonden, het zij dan, dat de uitkomst klaarblijkelijk eene onderfcheidene wet aantoonCi Zoo werdt in eene zeer fdhoohè proef, uit dé Ver* binding van alcalifche en zuivere lucht, door rood* gloeijende hette, falpeterlucht verwekt; daar nü alcalifche lucht uit verdigte brandbaare en géphiogiftifeerde lucht beftaat, zoo moeten wij vooronder- I. dell» M ftëfc  176 CHEMISCHE EN PHYsiSCHE ftellen, dat uit de verbinding van geene met zuivere lucht, falpeterlucht verwekt is; maarniet, dat de zuivere lucht de brandbaare lucht in water veranderde, terwijl het ander deel derzelve zich met de ge' phlogiftifeerde lucht hadde verbonden; want in dit geval zoude het falpeterzuur en niet de falpeterlucht het prontfum geweest zijn. Daarentegen is de welbekende terugbrenging (reduiïio) der metaalen in brandbaare lucht, en de verwekking des waters, voor de Antiphlogiftifche partij een overtuigender bewijs, dat zij zuivere, maar geene vaste lucht bevatten. Maar hunne verklaaring is openbaar gebrekkig; want, als zij zuivere lucht bevatteden, zou zouden ze ook in de falpeterlucht teruggebragt worden, waarmede de zuivere lucht zulk eene genaauwe verwandfchap heeft, dat zij zich met dezelve, zelfs als beiden in den ftaat van lucht zijn, en in de temperatuur van onzen dampkring, verbinden. Dit bewijst klaarblijkelijk, dat het vaste lucht zij, die zich met de kalken verbindt, als welke eene grooter verwandfchap tot dezelven heeft dan de bafis des falpeters ; eene omftandigheid die ook de verfchijningen bij haare oplosfing in falpeterzuur bewijzen. 13. Hierom behoorden in 't algemeen gelijke werkingen gelijke oorzaaken , onder gelijke omftandigheden, te worden toegefchreevcn, als het tegendeel niet blijke. Dit is één van den in 't gemcene leven gevolgden regel der waafchijnjlilkheid, welken newton ook voojnamenlijk afvoerde. Wanneer  O E J? E N ï N 'G E ft. 177 neer derhalven de voortbrenging eener fpecifique werking , in eene groote hoeveelheid van voorbeelden, uit de verbinding van twee bijzondere ligchaamen ontftaat, zelfs dan ook, als *er ver van elkander verfchillende ligchaamen worden aangeweridt 9 dan behoorde men op de verbinding derzelver bijzondere zelfftandigheden ook in andere gévallen té befluiten, als dezelfde werking wordt voortgebragt, hoewel misfchien flechts één derzelven tot 'draze zintuigen kan koomen. Zoo heeft linneus^ na hij het onderfcheid der geflachten bij eene groote menigte van Planten hadt gevonden ^ hetzelve zeer juist voor alle anderen aangewendt, offchoon 'er flechts één geflacht, of veellicht geheel geeri was te befpeurem Juist dewijl de verbranding aller plantfoortige eti dierlijke deelen, hoe ver ze ook fteeds met eikanderen zijn verfcheiden, alleen door de verëeniging van twee bijzondere zelfltandigheden, namenlijkder zuivere en brandbaare lucht, ontftaat;zoo moest dé verbranding van mijnftoffelijke zelfftandigheden, vari ijzer, Zink; zwavel 3 ook aan dezelfde 'oorzaak worden toegefchreeven, hoewel tevens één van deeze zelfftandigheden van die hoedanigheid zij } dat men zë op gèenè andere wijze kan daarftellerii •Deeze wijze van Redenkaveling is zoo klaarblijkelijk juist, dat zelfs de Jntiphlegiflici zich van dezelve bedienen; maar flechts dan, als het dusdanig met het belang van hun fyfthema ftroöké. Töeh zij zich door één (maar ook door één eenig !jl Voorbeeld overtuigd hadden, dat vaste lucht uit de vefM 2 bift*  178 CHEMISCHE EN PHYSÏ8CHE binding der zuivere lucht en der koole ontftaat, zoo beweerden zij nu in alle gevallen, in welken vaste lucht aangetroffen of verwekt wordt, dat dezelve door gedachte verbinding bewerkt worde, en daaruit- ontftaat; zelfs zoude dit zoo zijn met de vaste Lucht in onze longen, in de kalk, in oester- en andere fch '"-oen , in metaalifche aarden, enz. Hoe ongelooflijk dit fchijne , beweeren zij nochtans, dat hun fyfthema eene bloote daarftelling,van proefondervindelijke zaaken zij, en dat alle voorönderftellingen moeten verworpen worden. Indien deeze heeren op eene altoos gelijke wijze willen Redeneeren , zoo moeten zij het aan weezen van de brandbaare Grondftoffe ook in den wijngeest en de oliën loogchenen; daar het éénigst bewijs dat men voor derzelver aanzijn in deeze ligchaamen heeft, derzelver brandbaarheid is ; maar volgens hunne theorie moet zulks door de ontleeding des waters verklaard worden, namenlljk dusdanig, dat zich de zuivere lucht met de kool verbinde en vaste lucht verwekke, terwijl zich het brandende deel met de haar omvattende dampkrings - lucht verbinde , en water vorme. Als de voorönderftelling van de ontleeding des waters eenmaal wordt aangenomen ,• dan kunnen wij nooit zeker zijn, dat het brandbaar beginfel uit ergens eene andere bron voortvloeije. Maar de ona'fhangelijkeaanweezigheid van ditgrondbeginfel in Vegetabilia is zoo oogfchijnlijk, dat zij, alleen om dezelve niet te ontkenntn, hunne toeviugt liever tot eene even zoo onnatuurlijke en gedwongeiie voorönderftelling moeten neemen; namenhjk, dat  OEFENINGEN. I?9 dat het water zelf in deeze zelfftandigheden niet huisvest, maar eerst geduurende derzelver onderzoeking verwekt worde (g). Om den ganfchen ftrijd in 't helderfte licht te plaatzen , zullen wij onderzoeken, hoedanig een aan beide Theoriën ten eenenmaale onbekend man, volgens een gezond oordeel, zoude Redeneeren , wanneer de proeven in eene zoodaanige orde voor hem gemaakt wierden, welke onderfcheiden is van die, hoedanig zij waarlijk ingevolge den rei der ontdekkingen voorkoomen. Men ftelle, dat deeze man bij de verwekking des waters, uit de verbinding der brandb tareendephlogiftifeerde lucht, tegenwoordig zij; men laate hem daarop de verbranding des ijzers in zuivere lucht, de volkomen opflokking derzelve, en het,in naauwkeurige evenredigheid ter hoedanigheid der abforbeerde lucht, vermeerderde gewigt des ijzers zien. Een Antiphlogisticus zoude vraagen : of hij de gebeurde ontvlamming niet uit de verëeniging der zuivere lucht met het ijzer wille afleiden ? Als men daarop voor hem de proef verrichtte van de verwekking der brandbaare lucht, hierdoor, dat men waterover roodgloeijend ijzer liete loopen , en vondt hij de zwaarte des ijzers naauwkeurig overëenkomftig met het gewigt der in de hoeveelheid des verdweenen waters bevattende lucht vermeerdert; zoude hij dan niet befluiten, dat zich deeze hoeveelheid van zuivere lucht met het ijzer verbonde; dat de brandbaare lucht uit de ontleeding des waters ontftonde, vooral wan- (g) Traité elementaire de Chemie, de Lavoifier Tom. Lp. 132, M 3  l80 CHEMISCHE EN PHYSISCHE wanneer haare hoeveelheid zóó groot ware, als de voorönderftelling het zoude eisfchen? — „ En zou», de hij niet nóg fterker van de waarheid deezer gevolgtrekking overtuigd worden, als hij zag, dat het ijzer, bij eene herhaalde gloeijing in brandbaare lucht, weder in deszelfs vóórigen toeftand teruggebragt, en 'er water verwekt wierde ? — Dit is ongetwijfelt nog het gunftigfte gezigtpunt, in het welke de Antiphlogistifcke Theoriekan geplaatst worden: maar indien deeze onderftelde , met Chemifche proeven onbekende, een vernuftig man zij, dan zoude hij zijn oprdeel zóó lang opfchuiven, tot hij meerdere proeven gezien hadde. Hij zoude zich erïnneren, dat de Cartejiaanfche leerftelling, die den oorfprong derbeweeging in allen gevallen van de impulfio afleidt,op. eene groote reeks van proeven en treffende voorbeelden gegrondt, maar nochtans,na uitgebreider kennis en na auwkeuriger befchouwing, voor valsch bevonden zij. Derhalven zal hij eerst het in zuivere lucht verbrandde ijzer onderzoeken, en dan vinden, dat de zelfftandigheid waarmede hetjis verbonden, wat deeze ook; zijn moge, van het zelve door hette niet kan gefcheiden worden; hieruit zal hij verder afleiden, dat ijzer in deszelfs metaalifchen toeftand, misfchkn nog eene andere zelfftandigheid bevatte, of dat het een mengzel van twee zelfftandigheden zij, hoewel deeze door hette onfeheidbaar waren; en dat, indien het nog eene andere zelfftandigheid bevatte, deeze juist weliigt de oorzaak van deszelfs brandbaarheid zij. Dan zal hij zich erïnnereu, dat hij bij de naarfpooring van het brandbaar beginzcl, (dat niet in de Metaale_n huisvest, welke onder alle ligchaamen het minfte brand-  OEFENINGEN. l3l brandbaar zijn, en die, zoo als hem de ondeiv'.nding leert, bekwaam zijn, om eene zelfftandigheid aanteneemen, die door 't vuur geenszins van hen kan gefcheiden worden;) zijn onderdek het beste met zul* ke ligchaamen begon , wier beftaandeelen ligtelijk te fcheiden, en die zeer brandbaar zijn, gelijk zelfftandigheden uit het planten- en dierenrijk. Bevriend AerAntiphlogistijche partij zal erkennen,dat hier eene bijzondere grondftoffe aanwezig zij,die met de zuivere lucht verbonden, beftendige vlam voortbrenge, en dat in deeze clasfe van ligchaamen de bijeenkoomst van deeze beide zelfftandigheden tot deeze werking fteeds nodig zij: zal hij derhalve n niet uit de eenvouwigheid der natuur opmaaken, dat. het aanweezen van beide zelfftandigheden in alle gevallen nodig zij, in wélken vlam voortgebragt wordt ; offchoon alleen de tegenwoordigheid van één derzelver door de zintuigen kan worden waargenomen ? En zal hij al verder hieruit niet afleiden, dat zij ook in ijzer en zink huisvesten, hoewel zij echter niet van deezen door bloote hetté kunnen gefcheiden worden? — Vindt hij nu, dat de hem't eerst getoonde verfchijnzelen even zoo goed naar deeze grondregelen te verklaaren zijri,als zónder deeze voorönderftelling,z)ü zal hij befluiten dat dezelven juisc zijn. 14. Zekerheid behoorde nooit door waarfchijnlijkheden, en waarfchijnlijkheden nimmer door moeglijkheden beftreeden te worden ,• want de zwakkere ze* kerheid moet immer voor de fterkere wijken. M 4 HiOP*  \%% CHEMISCHE EN PHYSISCHE Hierom verwerpt de Antiphlogistifcke partij doorgaans de in de laatfte § aangevoerde Redeneering, maarik verzeker, dat in de aldaar aangehaalde gevallen (de proeve waarbij, brandbsare lucht door Amalgameering uit den zink verkreegen is, ter zijde gefield) nooit zekerheid kan verkreegen worden; naardien de éénige weg om ze te verkrijgen,deeze zoude zijn, om te toonen, dat brandbaare lucht zich met metaalkalken , geduurende derzelver terugbrenging, niet verbinde, en als deezen in haaren metaalifchen ftaat zijn, geene van haar kunnen gefcheiden worden. Nu kan men echter het eerfte deel van dit bewijs nooit leveren , naardien één deel der tot de terugbrenging aangewendde brandbaare- lucht zich met de Metaal-, kalk zal verbinden , terwijl een ander water of vaste lucht vormt; en het andere deel van het bewijs zoude, zoo wij reeds gezien hebben, eene valfche fluittrekking zijn. Het onderzoek moet dienvolgens bij de gronden der waarfchijnlijkheid ftaan blijven. Een aantal» veelfoortige waarfchijnlijkheden zijn ondertusfchen zoo goed ak zekerheid, en veelvuldige onwaarfcliijnlijkheden zoo goed als onzekerheid; en van de laatften vinden 'er zich in de wijdloopige aanwendingen van het Antiphlogiuifche Systhema zoq> veeien, dat het noodwendig moet verworpen worden, Overëenftemming met de Tafel der Verwandfchap is de waare Proeffteen van een Scheikundig Sytfoma, Want eene Verwandfchaptafel is niets an-  oefeningen. 183 anders dan eene bloote daarftelling van proefondervindelijke verrichtingen. Derhalven moet een Sys-, thema, dat met dezelve niet overëenftemt, volftrekt vahch zijn. 16. Om de bloote zwaarigheid intezien, hoedanig eene zaak zijn kan, mag geen argument tegen een' uit ware voorönderftellingen gemaakten fluitregel zijn (//)•' Dus werdt door de grootfte wijsgeeren in Europa» de zwarigheid om te begrijpen, hoe 'er eene groote hoeveelheid lucht in een klein ftuk kalk kunne zijn, (eene tegenwerping tegen Br. black's ontdekking der vaste lucht gemaakt) niet in aanmerking ge* nomen, {¥) fJUESTlEY, f I64, M $. 8 E,  184 CHEMISCHE EN PHYSISCflË BEREIDING VAN M A L Z. De volgens bladz. 153 vermelde Bereidingwijze van Gest kwam mij te belangrijk voor, om iets te verzuimen dat aanleiding tot derzelver uitoefening kunne geeven: en tot dat einde oordeelde'ik niets 'noodwendiger, dan mijne landgenooten, nog in dit (tukje, te berichten, hoedanig men in Duitschland Malz bereide. Het eerfte gedeelte der Bierbrouwing beftaat in het gereed maaken van Malz; dat is, om in Graan eenen trap van Gesting te verwekken, zoodaanigdat deszelfs zoetigheid aan geene vermindering worde blootgefteld, maar dat het aanvangelijk uitkieme, zonder dat deeze uitkieming blad fchiete. Men gebruikt hiertoe Haver, Boekwijt, en meerëndeels Garst, die volmaakt zuiver en versch is. Dit Graan weekt men, na men het heeft gewasfchen, op een'bodem, door herhaalde begietingen, en omfchoppingen, en ongelijk zekerer des zomers in kuipen , in eene warmte van 550—660. volgens Fahrenheit» Deeze kuipen hebben beneden een' tap, voor welken zich ftrooi bevindt, opdat bij de aftapping geen Graan mede kunne doorloopen. Over het Graan giet men zuiver water, dat het één fpan hoog 'er boven ftaat, en verwisfeit hetzelve alle vierentwintig uuren met zuiver versch water. Hienn laat men het om te weeken twee, en bij koel weêr drie dagen liggen, tot het Graan gezwollen en zoo zagt is dat het bastje tusfchen de vingeren blijft, en dekorl door de drukking  O E FE N I N G E N. 185 Jdng los gaat. Hieruit blijkende dat het Graan geheel met water doordrongen is, tapt men het water af, en laat het Graan nog zesruuren ftaan, tot al het Water is afgeloopen, Öm nu de Gesting te bevorderen, legt men dit Graan •pp cen'fteenen grond, in hoopep van tien of twaalf duimen hoog, en van boven .en onderen even breed; ■welken met doeken en zakken moeten gedekt zijn; men keert ze binnen vierentwintig uuren, en vervolgen alle twaalf uuren, óm, opdat het Graan niet te fterk verhitten, en de Gesting niet te fpoedig en ongelijk gefchicden zoude. Als men nu vindt,dat het Graan (als het Garst is, want dc anderen fchieten flechts één) twee of drie fpruiten en wortelen ter breedte van één ftrooihalm heeft, zoo moet men, een uur of zes daarna, door fpoedig droogen den verderen Voordgang van de Gesting en den groei verhinderen. Als de zaaden te weinig uitgefprooten zijn , zoo zijn derzelver beftaandeelen niet genoeg geopend, de geest is nog te veel met de overige deelen verbonden, en men verkrijgt een zwak, troebel en ongezond bier; is daarentegen de graskiem reeds dóór de bast gebroken, dan heeft het Graan reeds te veel geest verlooren. Men droogt nu het uitgefprooten Graan of op eene Dar , (dus noemt men in Duitschland horden, of raamen van metaaldraad, die boven een' oven ftaan) en dan draagt het Graan den naam van Darmalz: of op een' zuiveren, luchtigen bodem, waaróp hetzelve dun geftrooid, en met fchoppen naarftig omgearbeid wordt; en nu noemt men dit Luchtmalz. Langs doezen weg echter kan het Graan, als het Darren niet  186 CHEMISCHE EN PHYsïscHE niet omzigtig gefchied, te hard en bruin worden en danrdoor een' deel van zijnen geest verliezen; doch behoorlijk behandeld wordende, levert het een geestrijk, duurzaam bier, en wordt gewoonlijk tot witte bieren gebruikt. Deeze Malz wordt nu, na men het, bijaldien het te droog mogte zijn , heeft bevogtigd , op een' molen grof gekneust, opdat het water de deelen voor het bier zoo veel te beter kunne uittrekken; en in deezen ftaat draagt het den naam van Schrot, Malzfchrot; zijnde eigenlijk het welke ik, in 't genoemde Ar* ticul, gebroken Malz noemde. —Deeze korte aanftipping der wijze om Graanen ter Bierbrouwing vóór-. tebereiden, mogen genoegzaam zijn tot nadere toe* lichting der bedoelde Gestmaaking. Amfterdam, JNov. 1701,  OEFENINGEN- jg^ bekendmaakingen. De heer.van mons, te Brus/el, bericht mij (den 21 Octob.) dat hij zijne proe'fneemingen over de producten des falpeterzuurs, door de ontleeding van vlug Loogzout, nog Voordgezet heeft, door middel van zelfftandigheden , welke Oxygene voordbrengen , en dat hij terftond nieuwe refultaaten hebbe bekoom en. Ook heeft gemelde Schei¬ kundige een Sal Marinum, met eene groote overïaa- ding van Alcali, kunstmaatig bereid. Eerst-' daags zal hij een gefchrift voltooijen, dat hij over dit Zout heeft zaamgefteld. Nov. 1791. De heer westrum , te Hameln, meldde onlangs aan den heere crell, te Helmftadt, onder anderen het volgende: „ Een der vermogendfte zui„ len der Oxygenatie zal eerlang fterk gefchudt wor„ den. Wat zullen de verdeedigers van dit leer„ ftelfel zeggen, van waar zullen zij hun alleswer„ kend Oxgyene bekoomen , als zij hooren, dat „ mijn vriend, de heer kels, door Koole, jja! „ door hunne Carbone , het principium a Iflr'ingens „ verniele, een fterk aftrekfel van Saffraan van „ Krap, en veele anderen, oplosfing van Indigo in Vitrioolzuur,bruineSyroop , enz. geheel koleur. loos  J88 CHEMISCHE EN PIIVSISCHB ,, loos en zoo helder als water maake? — Bevat dé „ Koole ook Oxygene? — of wordt het water bij ,, deeze bewerking ontleed, en deszelfs Oxygene met ,, de Carbone en het Hydrogene der verwdeelen tot „ nieuwe Moffen gevormd ? — tot water verëenigd ? „ _ of vei kooit de Kool gelijk het Oxygene (vol- gens bert hollet, Annales de Chim., T. VI.) „ de verwfloffe, en ploft dezelve als Kool neder ? — of... maar ik bekenne dat alle verklaaring * „ van deeze zaak in 't aigemeen bezwaarlijk zij." Deeze bedenkingen, over wier waarde of onwaarde wij anderen laaten oordeelen , zijn ten eenenmaale zonder vóórkennis van den heere kei.s der geleerde waereld voorgedraagen; naardien de heer kels mij thans (3 Nov.) mondelijk verzekerd, dat hij flechts zijne Fafta heeft bekend gemaakt, zonder van dezelven zelf eenige gevolgtrekking, met opzigt der nieuwe theorie , van wat aart ook, afteieiden. Nov. 179 u Volgende Aankondiging Van den heer j. vAN gulpen, kan, (voóral ter begeleiding der onderftaande Prijsvraag) niet dan belangrijk zijn: Men losfe in twee oneen Koornbrandevvijn , twintig greinen Camfer, tien greinen Ammoniakzout, en tien greinen zuiveren Salpeter op; en plaatze deeze oplosfing in eenen cylindrifchen buis in de vrije lucht , alsdan zal men verfcheiden veranderingen waarneemen. Nu werdt de oplosfing troeb.d ; dart flee-  OEFENINGEN. i$Q fteegen'er veelvuldige kleine kristallen tot aan de oppervlakte van den cylinder ; nu ontftonden 'er eene menigte vlokken, zoo dat de oplosfing geheel en al troebel werdt; dan plofte alles neder, de oplosfing was volkomen helder, en hadt een zilverkoleurig bezinkfel. — Ingevolge mijne waarneeming, was deeze oplosfing, bij fchoon weder, helder; bij koud en vogtig weder ontftonden 'er veele en tedere kristallen ; bij zwoele hette, als 'er onweêr opr handen was, hoopte zich de menging op, in ge,», daante van tedere fneeuwvlokken, of als benzoë bloemen, en de oplosfing werdt ondoorfchijnende. Dezelfde verandering nam ik waar bij nevelig weder; bij ftormwinclen befpeurde ik zoutfiguuren, inde gedaante van ftarretjes; zoo dikwerf als het weder veranderde , kon ik eenige uuren te vóóren verandering aan dit Weerglas befpeuren.. —Soortgelijke waarneemingen zullen wellicht tot grootere naauwkeurigheid en orde kunnen gebragtworden. Da Academie der Weetenfchappen en Kunften, te Padua begeert: „ Eene opgaave van een jncer of s, min, natuurlijk of kunftig, enkelvouvvigof zaam* » gefteld, vloeibaar of vast ligchaam, O welke „ nochtans ligtelijk en onkostbaar moete kunnen ,, bereid worden) dat in elke plaats, waar men het ,, ftelle, door de fpoedige verandering van deszelfs », eigenfchappen, aantoone, het zij door de veran„ dering van koleur, reuk, fmaak, gewigt, lijvig.  190 CHEMISCHE EN PHYSISCHE OËFÊNINCEnV „ vigheid, of doorfchijnendheid, welke eigenfchap. „ of welke verandering de lucht, de winden, de „ uitvloeifels der onderfcheidene zelfftandigheden, „ en de luchtvormige vloeiftoffen op zoodanig eene „ plaats hebben aangenomen." De Academie zal zich met de beste aanwijzing, welke de gewigtigfte voorwerpen van deeze foort betreffen, reeds voldaan achten, wanneer flechts de daartoe nodige werktuigen door het meeste deel der menfchen kunnen gebezigd worden, en ter waarneeming alleen een bekende gewoone apparatas toereikende is. — De verhandelingen moeten in de Italiaanfche, Franfche of Latijnfche taaie gefchreeven zijn, en, vóór 't einde van November, 1793 , aan den Abt cesarolli gezonden worden; zullende aan het bestgekeurde de gewoone prijs worden toegeweezen. 1791.  CHEMISCHE EN PHYSISCHE OEFENINGEN. PROEVEN EN WAARNEEMINGEN , OVER DE BESTE EN "V00RDEELIGSTE BERE IDI N G W IJ Z E N VAN DE WITTE EN ROODE PRAECIPITAAT, DEN BIJTENDEN SUBLIMAAT, EN DE VERZOETTE KWIK. Na ik in den jaare 1737 de Bereidïngwijzen der witte Vraecipitaat, door de heeren wiegleb en MARTius aangepreezen , onderzogt , eene, volgens mijne Waarneeming, verbeterde, en voordeelige bereiding aangekondigd, en derzelver gronden proefondervindelijk betoogt heb («) ; vinde ik mij nu verpligt, de denkbeelden van den heer hofp» mann, na mijne bekendmaaking verfcheenenf^), onzen Leezeren mede te deelen; te meer, daar mijne gedachte Verhandeling niet tot zijne kennis gekomen is, en zijne voordragt derhalven zooveel te onpartijdiger en merkwaardiger meet geacht worden. On- (a) In mijne Chemifche Oefeningen , D. III. Afd. I, blad. 91—116. Amft. 1788. (&) Chem. Annalen, 1789. B. I. f. ip. ï. deel. N  I92 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Onder de tot hiertoe opgegeevene voorfchriften, ter bereiding van de witte Pracipitaat, heeft die van den heer wie ge eb (dus zegt de heer iioffmann, te heef) het eerst in zijne kleine. Chemifche Ahhandlungen bekend gemaakte verbeterde bereidingvvijze, fteeds den voorrang gehad. Ondertusfchen ziet men toch, dat men, bij deeze bewerking niet altoos behoedzaam genoeg kunne te werk gaan , om eene volmaakte witte Prcecipitaat te verkrijgen. De heer martius maakte daarom (Chem. Annalen 1786. St. 3. f. 136.) een ander voorfchrift bekend, van ciat van wiegleb alleen daarin afwijkende , dat hij de hoeveelheid Ammouiakzout verdubbeld, waarbij in den beginne eene bepaalde hoeveelheid Loogzout gemengd wordt. De heer hoffmann, nam, op aanleiding van het voormelde, twee glazen , deedt in elk derzelver één once Kwik, en goot 'er eene genoegzaame hoeveelheid falpeterzuur op. Men kan, zegt hij, de oplosfing wel met gelijke deelen verrichten , edoch, men verkrijgt alsdan kristallen, die zich veeltijds niet zeer gereed in water laaten oplosfen; voor eene koude oplosfing zijn teu minften een en een half once falpeterzuur nodig. Het eene glas plaatfte hij in de warmte, en het andere in de koude. Deeze proef nam hij, om zeker te weeten, of inderdaad eene warme of koude oplosfing eenig onderfcheid in de witheid deezer Pra;. cipitaat zoude veröorzaaken. Na dat in beide de glazen de Kwik was opgelost, verdunde hij elke oplosfing genoegzaam met water, en plofte dezelve,  oefeningen. 193 ve , op éénmaal, door eene oplosfing van vier dragmen Ammoniakzout en twee dragmen zuiver planten loogzout, neder. Hij verkreeg in beide glazen eene zeer fraaije witte Pr zonder dat het mij blijke, dat ook deeze Scheikundige eenige bewustheid van mijnen voordragt hebbe gehad. Soortgelijke vergelijkingen, als tot welken wij onzen Leezeren, door de mededeeling van dit een en ander, in Haat zullen ftellen, zijn toch ten hoogften dienftig, om voorwerpen aan onderfcheidene hoogst onpartijdige zijden te befchouwen, en der waarheid langs hoe nader te koomen. Jk zwijge van het belangrijke dat daarenboven, en in 't bijzonder, de voordragt van den heerdelkeskamp oplevert. De Bijtende en Zoete Kwik, (Men. fubl. corrof. en Mercur. dulcis) zegt de heer delkeskamp, zijn (c) In crell's Chemifche Annalen, 1788. B. II. f. 501. en 1789. B. I. f. 510.  OEFENINGEN. 195 zijn beiden , voor de Chemie zoo wel als voor de Geneeskunde, zeer belangrijke bereidingen ; derzelver gebruik is ook zoo algemeen en veelvuldig, dat zij wel een onderzoek aangaande de wijze der bereidingen verdienen, hoedanig men deeze beide voortbrengzelen op de gemakkelijkfte en voordeeligfte wijze kunne verkrijgen. Hij volgde de welëer door den beroemden scheele bekend gemaakte bereidingwijze van den Mercurius dulcis , op den natten weg (d). Hoe juist ook zijne uitkomften met de gedachte opgave van den heer scheele ftrookten, zoo ontdekte hij nochtans wel dra, dat men deeze bereidingwijze, zonder afwijkingen te maaken , niet geheel veilig en met voordeel kunne volgen. Want , ten eerften, vond hij de opgegeevene hoeveelheid keukenzout, ter verwekking der verzoette Kwik, te groot; en» ten anderen , zoo blijft in de falpeterzuure oplosfing eene hoeveelheid Kwik opgelost, die het keukenzout niet nederploft (jt). Naardien nog, in de meeste Apotneeken , de oude bereidingwijze gebruikelijk is, waar men, namenlijk den bijtenden Sublimaat, met levende Kwik, door een (d) Men vindt de befchrijving daarvan, in Kongl. Fe> tensk. Acad. Handl. for. Ar. 1778. pag. 70—73. en in crell's Neueften Entdeckungen in der Chemie. T. I. f. r<5o164. (O Zie deeze waarheid beweezen, in mijne Bereiding* wijze van de witte Pradpitaat; Chem. Oefeningen. D. IIL Afd. I. bl. 91. enz. n a  IOc> CHEMISCHE EN PHYSISCHE een moeilijk en gevaarlijk wrijven, verëenigd, het mengzel opheft, en deeze verdrietelijke arbeid meermaalen, tot de volle verzadiging van den Sublimaat toe, met de Kwik moet herhaald worden, zoo verdient zeker bovengemelde wijze verder te worden naargefpoord. Hij loste, tot dit oogmerk, één pond door de. ftüleering gezuiverde Kwik, in één en een half pond fterk, met gelijke hoeveelheid water verzwakt, falpeterzuur, doormiddel der warmte, ineen zandbad, op. In deeze warme oplosfing drupte hij allengs opgelost keukenzout, tot 'er geene nederploffing meer volgde. Hiertoe werden vijf oneen keukenzout vereischt. Het witte Nederpioffel werdt zesmaalen met heet water uitgezoet en gedroogd; het woog éénen-twintig looden. De daarvan overgebleevene vloeiftoffe werdt, door eene oplosfing van vast planten loogzout, (van 't zelve was 'er agt oneen nodig) ter volkomene nederploffing der Kwik, vermengd ; het bruineNederplofzel woog, na verëischte uitzoe' ting en drooging, veertien en een half looden. Het overgebleeven vogtWerdt nu in een ijzeren vat, tot het verfchijnende zouthuidje , uitgewaasft-rn l; de eerfle kristalfchieting leverde zestien looden pri'smatiquen Salpeter. Na herhaalde uitwaasfeming en kristalfchieting , verkreeg hij nog agt looden Salpeter, die echter met cubiequen Salpeter vermengd was. Hij loste van deti eerften en tweeden een weinig in water op, en drupte 'er wat opgelost loogzout iu; 'er vertoonde zich geen nederplofzel. Dit zout is derhalveu tot finelten en ontploffen bruikbaar, waarbijhet klein gedeelte cubieque Salpeter niets hindert. Bij  OEFENINGEN. Iy? Bij deeze behandeling geeft men de Kwik geene gelegenheid, om eene grooter hoeveelheid zoutzuur dan ter verwekking van de verzoette Kwik nodig is, in haare verbinding opteneemen; zoo dra men echter de hoeveelheid van keukenzout vermeerdere, dan ontdekt men, bij een naauwkeurig onderzoek, dat 'er zich tevens ook eenige bijtende Kwik (Sublimaat) verwekt, gelijk hij het zelve aan de kanten van het glas, in zeer fijne, naaldvormige kristallen ontdekte. Hoewel dit nu onder de uitzoeting met het water opgelost en weggefpoeld worde, zoo maakt het nochtans altoos den arbeid onzeker en veroorzaakt verlies aan Kwik. —— De eenigszins grooter hoeveelheid falpeterzuur en deszelfs verdunning met water, is nodig, opdat zich, geduurende de oplosfing, geene Kwikkristallen zouden verwekken , die bij deezen arbeid zeer hinderlijk zijn. Die hoeveelheid wordt daarenboven weder aan Salpeter gewonnen. Het op deeze wijze verkreegen Nederplofzel, onderwierp hij aan de volgende beproevingen: 1. Werdt een weinig daarvan met versch kalkwater gewreeven. Het werdt eerst graauw, en na eenige minuuten geheel zwart. 2. Vermengde hij eene kleine hoeveelheid met eene zwakke ammoniakzout-oplosfing, en na het eenige uuren warm gedaan hadc, beproefde hij de doorgezijgde vloeiftoffe met eene oplosfing van loogzout, en 'er werdt geen de minfte troebelwording ontdekt. 3. Sublimeerde hij 'er vier looden van op zich zelve , in een glas; het werdt geheel opgeheeven, met agterlaating van eenige greinen aan geelachtig, korlig N 4 over-  I98 CHEMISCHE EN PHYSISCHE overblijfzel, dat voor kalkaarde, welke zich bij het keukenzout hadt bevonden, gehouden werdt. 4. Verëenigde hij vier looden van het Nederplof. zei met één dragma Kwik, tot deeze geheel onzigtbaar was,en ftelde dit aan de opheffing bloot. Naliet einde der opheffing vondt hij de Kwik in 't bovenlte deel van het glas; vijftig greinen zonderden zich ligtelijk af; de nog overige tien greinen waren in zulke kleine bolletjes onder de masfa verdeeld , dat ze 'er niet werktuiglijk nit konden afgefcheiden worden : het bleek ondertusfchen volkoomen, dat de verzoette Kwik geene levende meer in haare verbinding konde opneemen. De beide laatfte proeven bragten, met versch kalkwater, terftond eene zwarte koleur ten voorfchijn , en toonden , met eene ammoniakzout-oplosfing gewreeven wordende, na indrupping van eene loogzout-oplosfing, geen Nederplofzel. Dat de zonder opheffing verkreegene verzoette Kwik met kalkwater niet zoo fchielijk zwart worde, dan als zij eens opgeheeven is, (iets dat ook door göttling is waargenomen) fchijnt niet van eene geringer verbinding der beftaandeelen, maar flechts hiervan voort te koomen, dewijl het zonder opheffing verkreegene, van wegens deszelfs ligtheid en fijnheid, niet zoo ligtelijk met het kalkwater mengbaar is, dan het opgehevene, als zijnde dit zwaar, en hierom eerder met water mengbaar. Deeze proeven nu zijn, volgens de denkbeelden van den heer delkeskamp, (en 't zal blijken uit mijne meergemelde proeven over de witte Pracipitaat, dat ik ook van geen ander oordeel zijn kan}  OEFENINGEN. 199 kan) voldoende om zich te overtuigen, dat het op deeze wijze verkreegen Nederplofzel, zonder allen vooroordeel, als eene goede verzoette Kwik, ten Geneeskundigen gebruike kan worden aangewendt. En om nog veiliger te handelen, kan men in het eerfte afzoetwater eenige dragmen ammoniakzout oplosfen, of het Nederplofzel één eenigmaal opheffen. Het blijft nochtans fteeds de eerfte en gemakkelijkfte weg tot ons oogmerk. Maar zal hij ook de voordeeligfte worden , zoo is het nodig, het bij deeze bewerking verkreegen bruine Nederplofzel tevens ten nutte aan te wenden. Dit nu is zeer dienftig ter bereiding van den bijtenden Sublimaat. De thans gebruikelijke voorfchriften, tot deszelfs bereiding, zijn, gelijk bekend is, dat men of levende Kwik in vitrioolzuur door kooken oplosfe, tot droogwordens uitdampe , de masfa pulverifeere, met afgeknapt keukenzout vermenge en Sublimeere; of men bedient zich van deeze wijze: Men lost Kwik in falpeterzuur op, dampt ze tot droogwordens uit, vermengt dit met gebrandden vitriool en droog keukenzout, en laat het opheffen. De eerfte manier is zeer moeilijk en aan veele toevallen onderworpen. Kwik lost zich zeer bezwaarlijk in vitrioolzuur op. De tweede bereidingwijze is veel gemakkelijker en zekerer; dan, met opzigt van het voordeelige, zijn beiden onvoldoende. Hierom werden de volgende bewerkingen door den heer delkeskamp ondernomen. Hij vermengde twee oneen van het bruine Kwikrjederplofzel , dat hij tevens bij de bereiding der verzoette Kwik hadt verkreegen, met zeven dragmen N 5 vi-  20Ö CHEMISCHE EN PHY/SÏSCHE vitrioolzuur; de bruine koleur veranderde oogen>' bliklijk in eene witte, en 'er ontftond eene papachtige masfa. Zoo dra hij echter 'er drie looden gedroogd keukenzout onder mengde, werdt het mengzel weder poederachtig, zoo dat het met gemak in een glas kon gefchud worden. Dit nu werdt aan de opneming bloot gefield; hij verkreeg 'er twee oneen en twintig greinen zeer goeden bijtenden Sublimaat van, die met kalkwater de gewoone oranje - koleur voortbragt. Uit het verhandelde is derhalven blijkbaar, dat één pond Kwik, op deeze wijze verwerkt, ten minden tien en een vierde ottcen verzoette Kwik, (Mercurius du/cis) en zeven oneen en drie dragmen bijtende Sublimaat CSublimat. eorrojtv.) kan leveren. De heer delkeskamp oordeelt, en zeker te recht, zijne proeven, met opzigt van den Mercurius dukis , wanneer 'er de bereiding van den Mercurius fublimatus corrofïvus mede verzeld gaat, noch bezwaarlijk, noch kostbaar; maar hij achtte nochtans, met opzigt van de bereiding des laatstgenoemden , nog eenige verbetering nodig. De vermeuging, namenlijk, van het vitrioolzuur met het bruine Nederplofzel, was hem hinderlijk. Zoo moeilijk het vitrioolzuur de levende Kwik oplosfe, zoo hevig werkt hetzelve op haar in derzelver verkalkten toeftand. 'Er ontftaan onder de vermenging zeer verdikkende dampen, die door bijvoeging van keukenzout nog vermenigvuldigen. Daarenboven fcheen hem ook het gebruik van vitrioolzuur nog te kostbaar. Hier.  ■ OEFENINGEN. 20Ï Hierom nam hij, vcor eene volgende proef, groenen vitriool ; vermengende onderling, bruin Nederplofzel, afgeknapt keukenzout, en door branding de helft in gewigt verminderden vitriool , van ieder twee oneen; met dit mengzel werdt een artzenijglas drie vierde deelen vervuld, en ter ophelling in 't zandbad geplaatst. Men verkreeg twee oneen en twintig greinen bijtenden Sublimaat, die, zoo als de gewoone, met kalkwater, eene oranjekoleur voortbragt. Hierbij bleek , dat voor dit oogmerk de Vitriool beter dan deszelfs Zuur zij. "Willende weeten, of het Digeftiefzout dezelfde verfchijnzelen als het keukenzout bij de Salpeter, zuure Kwik- oplosfing zoude veröorzaaken, of waarin 't eerfte van 't laatfte mogt verfchillen, naardien men vermoedde,dat het voordeeliger konde zijn,dewijl men dan uit de overblijvende loog, bloot prismatiquen Salpeter kunne verkrijgen; zoo loste hij, als vóóren, één pond zuivere Kwik in één en een half pond lalpeterzuur , in de warmte, op. Na volbragte oplosfing, deedt hij 'er zoo veel opgelost Digelliefzout bij , tot 'er geene troebeling meer plaats hadt. Het bewerkte witte Nederplofzel werdt afgezondert, uitgezoet, en bedroeg, na de drooging , vijf oneen , twee en een halven dragmen. Vier oneen Digeftiefzout waren 'er ter volle nederploffing nodig geweest. Het Nederplofzel was, volgens alle proeven , eene goede Mercurius dutcis', gevolgelijk van de vóórgaande, met keukenzout bereidde, in niets onderfcheiden. De overige loog werdt met de oplosfing van vast planten loogzout verzadigt. Het verkreegene bruine Nederplofzel,  %02 CHEMISCHE EN PHYSTSCHE zei , tot welks ontdaan veertien oneen loogzout verëischt werden, woog, na uitzoeting en drooging, dertien oneen, en hadt dezelfde koleur van 't vóórgaande. De overgebleevene loog leverde , na uitwazeming en kristallifeering , één pond, en een- en een half once langfpietfigen Salpeter. De nadere verwandfchap van 't planten Loogzout tot het Zoutzuur, boven het mineraale Loogzout tot het zelfde Zuur, bewerkte hier, naar allen aanzien, eene mindere hoeveelheid van de nedergeplofte verzoette Kwik, dan bij de vóórige bewerking ; en juist hierom werdt 'er eene grooter hoeveelheid planten loogzout ter verzadiging der overige vloeiftoffe verëischt; waarom 'er dan ook eene aanzienlijke hoeveelheid bruine Kwikkalk en herltelden Salpeter gewonnen werdt. De eerst ingeüagen weg blijft derhalven de beste, als het ons m^er om de verkrijging der verzoette Kwik, dan om die van den Sublimaat te doen is, dewijl het keukenzout eene grootere hoeveelheid verzoette Kwik , als het Digeftiefzout,op den natten weg, kan bewerken. Het falpeterzuur, gebezigt tot deeze zoo wel als vóórgaande bewerking, hadt de fterkte tot gedeftilleerd water, als 39 tot 24, of als 7$ tot 6; de oplosfing der Kwik gefchiedde in eene glazen kolf, voorzien met een' tubulaat- helm- en ontvanger, uit welken laatften het overgegaan falpeterzuur, zoo dikwijls het drie of vier oneen bedroeg, terftond in die kolf werdt terug gegooten, tot de verrichtte oplosfing toe. Het witte Ne derplofzcl werdt op zich zelve aan de op-  OEFENINGEN» 20$ opheffing bloot gefield; de opgeheven masfa woog vijf oneen en één dragme. Op den bodem van het glas was een klein overblijfzel van onzuiverheid, dat vast aan 't glas hing, en ongeveer twintig greinen zal hebben gewoogen : zulks bewees , dat 'er genoegzaam 70 greinen verlies aan vogtdeelen plaats hadr. De dertien oneen van 't bruine Nederplofzel werden nu, met eene gelijke hoeveelheid tot'geelwordens gebrandden vitriool en droog keukenzout vermengd, in verfcheidene glazen verdeeld, en aan de opheffing bloot gefield; bedraagende de verkreegen Sublimaat dertien en een half oneen, en zijnde niet minder dan de vóórgaande. Naardien bij deeze bewerking het vuur, geduuTende de oplosfing der Kwik, wat te lang was aangehouden, zoo hadden 'er zich op den bodem van het glas eenige kristallen gevormd. Zij werden, na afgieting der vloeiftoffe, met warm water afgefpoeld; dit werdt bij de oplosfing gegooten, en de kristallen in een' kroes gedaan. Na zij eenige mi. nuuten gecalcineerd waren, vond men zes dragmen goede, blinkend roode Kwikkalk, tMercurius pr nen, onder welken zomtijds groote, van andere figuuren geheel afwijkende, gelijkzijdige driehoeken zijn. 8. Als het aanfchieten van den IJsazijn aan eene ftille plaats begint, zoo wordt de oppervlakte van den nog vloeijenden Azijn, zoo dra van den bodem af eenige fpietzige en boomvormige kristallen in de hoogte geklommen zijn , met eene blinkende , fpiegelgladde korst bedekt, onder welke echter fpoe- (/) Ook dit is wederom een natuurlijk gevolg, niet alleen voor dit, maar ook voor alle Zouten. Zoutloogen, ten eenenmaale kristaliifeerbaar zijnde, kunnen, onaangeroerd, en gefloten, lang in een' vloeijenden toeftand blijven; edoch, door toetreeding der lucht en fchudding der v.'oeiftofFi gast deeze ijllings tot een' kristallen klomp over. Ik heb in een mijner fchriften, reeds foortgelijka waarneemingen vermeld. K.  OEFENINGEN. 213 fpoedig daarna, van de zich in groote hoeveelheid ontwikkelende en in de hoogte klimmende lucht, eene groote holte ontftaat. O. In den geftolden toeftand neemt de IJsazijn, ondanks de groote hoeveelheid van in zijne masfa bevat wordende luchtblaasjes, eene -aanmerklijk kleiner ruimte in, dan dat hij vloeijende is. $• 7. • Na ik voormelde fraaije eigenfchappen ontdekt had, en overwoog dat de Azijn in deezen toeftand , voornamenlijk ten opzigte van deszelfs buitengewoone fterkte en volmaakfte zuiverheid, den hoogften graad zijner volkomenheid bezitte, nam ik alle mooglijke moeite, om een' weg te ontdekken, langs welken ik al het Azijnzuur in den toeftand van IJsazijn konde overbrengen. §. 3. De fterkte van iederen Azijn, die ik voor mijne proeven noodzaaklijk moest kennen , drukte ik, kortheidshalven , in graaden uit, welken ik op volgende wijze pleegde vastteftellen. Ik drupte namenlijk bij één dragme Azijn zoo lang eene heldere oplosfing van gelijke deelen water en vast planten loogzout, tot 'er eene plotfelijke fcheiding van de aardachtige deelen des loogzouts plaats hadt. Dit kenteken, hoewel het zuur, bij deszelfs verfchijning, reeds met loogzout overzadigd is, fchijnt mij veel zekerer kenmerk, dan net eindigen van de O 4 op-  ST4 CHEMISCHE EN PHYSISCHE opbruifching, die bij de nadering van het punt der verzadiging zoo onmerkbaar wordt , dat het genoegzaam onmooglijk zij , om het waare einde daarvan naauwkeurig optemerken. Elke vijf druppen nu, die ik van de alcalifche oplosfing bij den Azijn moet gieten, tot dat gedachte uitfcheiding plaats heeft, rekene ik voor één' graad. Indien, b. v., dus eene bepaalde hoeveelheid Azijns in 't geheel 25 druppen verëifche , dan drukke ik deszelfs fterkte door vijf graaden uir. Dit is ongeveer de fterkte van goeden gedeftilleerden Azijn. $• 9- Azijn, die volgens zijne fterkte in ftaat is, om in eene groote koude aantefchieten , noerne ik kristaliifeerlaare Azijn ; de na volbragte aanfchietüig van de overgebleevene vloeiftoffe afgeicheidene Azijnkristallen, IJsazijn; en het gedachte overblijffel, Azijnmoêrloog. %. 10. Door veele waarneemingen heb ik gevonden, dat Azijn ten allerminften 24 graaden fterk moet zijn, omdenzelven, bij de grootfte koude in kriftallen te kunnen brengen. De geringfte fterkte die Azijn moet hebben , om IJsazijn te zijn , is 42 graaden ; bij deeze fterkte namenlijk heeft de Azijn de eigenfehap om reeds in eene koude aantefchieten, die niet grooter is dan die waarbij het water begint te bevriezen.  OEFENINGEN. 215 §. II. Ik heb gevonden, dat de houtskoolen de bijzondere, tot hiertoe onbekende, eigenfehap bezitten, bij de deftiileering uit het waterbad , eene zekere hoeveelheid Azijnzuur, in eenen zeer zaamgedrongenen toeftand, zoo fterk aan zich te houden, dat om denzei ven 'er uit te drijven , 'er noodwendig een aanmerklijk fterker vuurgraad verëischt worde , dan die van kookend water (g~). Hierop fteunt de volgende , door zeer veele proefneemingen , van mij uitgevondene nieuwe wijze van zaamendringing des Azijns, om al deszelfs zuur, als een hoogst zuivere IJtazijn daarteftellen. Men verfterke een vat Azijn op mijne wijze , (§. 3.) door den vorst; giete het hierdoor verkreegen , van alle brandbaare geestige deelen bevrijd , zaamgedrongen zuur , in twee retorten ; doe in ieder vijf ponden goed, fijn kolengruis ; en plaats ze beiden ter deftiileering in 't waterbad. Zoo dra 'er verder geen drup Azijnzuur overgaat, giete men de overblijvende vloeifioffe, om geen'tijd te verliezen, cerflond in de andere retorten, in welken ieder wedeiöm vijf ponden koolengruis gedaan is, en de- ftil- (i) Ik kan dat verraoogen geenszins aan de Houtskoolen toefchtijyen. Immers , wanneer hoogst verflerkt Azijnzuur op zich zelve zal overgedeftiüeerd worden, verëischc het,als oneindig zwaarer vloeiftoffe dan water zijnde, een veel fterker graad van hette, dan die waarbij water kooke? K.  2I<5 CHEMISCHE EN PHYslSCHE ftilleere als vóóren, uit her waterbad. Maar de twee eerde retorten worden intusfchen in 't zandbad geplaatst, om den in het droogfchijnend koolenpoeder overgebleeven aanfchietbaaren Azijn door fterk vuur uittedrijven. De hette moet daartoe zoo groot zijn, dat de druppen alle twee feconden op eikanderen volgen; zoo dra nu bij dit vuur twintig feconden verloopen, moet het overgegaane Zuur worden weggenoomen, dewijl voorts genoegzaam niets dan water volgt. Men verkrijgt uit eiken retort hierdoor genoegzaam naauwkeurig 6i oneen kristallifeerbaaren Azijn, die 36 tot 40 graaden fterkte heeft. Zoo dra nu ook de deftiileering der twee laatfte retorten geëindigt is, giete men het overgekomene weder in de eerfte retorten, op het oude daarin gebleevene koolengruis; en haale op.gemelde wijze den nog inhoudenden kristallifeerbaaren Azijn over, welke hoeveelheid aan de vóórgaande gelijk is. Deeze bewerkingen kunnen afwisfelende zoo dikwijls herhaald worden, tot al het Zuur van den door de koude verderkten Azijn tot kristallifeerbaaren Azijn is overgebragt ; of tot dat het, bij elke deftiileering uit het waterbad fteeds zwakker wordende overkoomende, ten laatften als bloot water overkoome, dat met de aangeweezene hoeveelheid koolengruis reeds bij de vierde of vijfde deftiileering pleegt te gefchieden. Om nu het grootfte deel des in den kristallifeerbaaren Azijn verkreegen zuiveren zuurs , als IJsazijn daarteftellen, Helle men hetzelve aan eene groote koude ter kristallifeering bloot, en laate daarna de moêrloog aanvanglijk in de koude, en ten laatften in het vertrek voor 't venfter , behoorlijk van  OEFENINGEN. 217 van de Ijskristallen afdruppen. De moêrloog kan verder kristallifeerbaar gemaakt worden, als zij over het koolengruis gehaald , en het eerfte derde gedeelte bijzonder opgevangen wordt. Wil men echter den kristallifeerbaaren Azijn, die den Westendorpfchen verre in fterkte overtreft, zonder Ijsazijn uit te fcheiden, ten gebruike bewaaren, zoo moet hij in zijn geheel nogmaals over eene genoeg, zaame hoeveelheid koolengruis, uit het zandbad, worden overgehaald. §. 12. Door naauwkeurige proeven vond ik, dat men op deeze opmerkenswaardige wijze (§. 11.) uit tien ponden van een' door bevriezing tot den roden graad verfterkten Azijn, 38 oneen kristallifeerbaaren Azijn, en uit deezen 20 oneen IJsazijn verkrijge. $• 13- Het fraaifte van deeze behandeling beftaat hierin, dat, en het middel ter zaamendringing en dat ter zuivering, in één hulpmiddel, namehlijk het Koolengruis, vereenigd is. Beide oogmerken worden daardoor ten zelfden tijde bereikt. s. M. Het aanfehieten des Azijns is ten zelfden tijde het middel ter hoogfte zaamendringing, en volkomenfte zuivering ; want al het vreemdfoortige van het wezenlijke zuivere Azijnzuur, dat zich anders, ook  Sl8 CHEMISCHE EN PHY/SÏSCHE ook zelfs door kooien, op geenerhande wijze laai affcheiden, blijft hier in de moêrloog van de zuivere Azijnkristallen, op het volmaakfte afgezonderd, terug. s. 15. Even het zelfde vreemdfoortige, genoegzaam van het zuiver Azijnzuur geheel alleen door kristallifeeren aftefcheiden weezen, (§. 14.) is dat geene, 't welke den heer amburger, bij de juiste uitkomst zijner proefneemingen over den Azijn, tegen de voortreffelijkethtorievan den heer westrumb, verleidde, om te gelooven, dat zich het Azijnzuur in Suikerzuur laate veranderen. S. 16. Geduurende de naarvorfching van gedachte bewerkingwijze , door middel van koolengruis en krisiallifeeren, hebbe ik volgende Aanmerkingen gemaakt? 1. Door één pond koolengruis verkrijgt men niet meer kristallifeerbaaren Azijn, dan ruim 10 dragmen; de daarënboven overtehaalende Azijn moge voor 't overige flerk of zwak, deszelfs hoeveelheid , groot of klein zijn ; edoch, het is klaar, dat de Azijn ten minften zoo veel zuur moete bevatten, als het koolengruis "in ftaat zij, bij de deftiileering in het waterbad aan zich te houden. 3. De hoeveelheid van den te verkrijgenden kristallifeerbaaren Azijn,klimt in eene naauw- keu-  OEFENINGEN. 219 keurige evenredigheid, naar maate men meer koolengruis neeme. 3. De geringde koude, in welke een door middel van koolengruis bereidde kristaüifeerbaare Azijn kan aanfchieten, is 173 graaden. In §. 19. zal ik een handgreep aanwijzen , door welke hij in 15 graaden minder koude tot kristallifeering te brengen is. 4. Men verkrijgt bloot door deftiileering een' geelen, kristallifeerbaaren Azijn ; maar bij de volgenden, wanneer de Azijn reeds van al het brandbaare gezuiverd is, valt hij fteeds volkomen helder, als water, uit. 5. Uit een' 38 graaden fterken kristallifeerbaaren Azijn, verkreeg ik een' 54 fterken IJsazijn , en de fterkte van de overgebleevene moêrloog bedroeg flechts nog 28 graaden. <5. Iedere IJsazijn valt niet van eenerlei fterkte uit. In §. 31. en 32. toone ik, hoedanig een zwakke IJsazijn kan verfterkt worden. 7. Ik meene ontdekt te hebben, dat de IJsazijn eene zoo veel te grootere fterkte verkrijge, hoe grooter de koude zij, waardoor men dien verkrijge. 8. Bij eene koude van 183 graaden, heb ik IJsazijn verkreegen, van 54 graaden fterkte. In §. 34. zal het blijken, dat dit de hoogfte graad van fterkte zij, tot welken het Azijnzuur kan gebragt worden. 9« Bij eene oordeelkundige beftuuring des vuurs, waartoe nochtans veel opmerkzaamheid verëischt wordt, kan men het (§. 12.) ter  220 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ter vaste zekerheid van een gelukkig gevolg, voorgefchreeven, meer omflag en tijd vorderende waterbad, ontbeeren. Het overige van deeze gewigtige Verhandeling zullen wij in ons volgend fluk mededeelen. VOOR-  oefeningen. 221 voorbeelden en verklaaringen ter nadere bepaaling van het gewigt eeniger gedestilleerde olieön, welken in't groot bereid worden; door den heer j. j. Bindheim, te Moskau. We gens de bereiding der Weezenlijke Olieën (jOfea esfentialia) en de verfcheidenheid van de verkrijgende hoeveelheid derzelven, zoo wel in onderfcheidene landen, als onder veriinderde luchtftreeken, ben ik van oordeel, dat men, ten deezen opzigte , op het klimaat, de culture des lands , en op den grond welke de planten ten voorfchijn brengen , voornamenlijk het oog hebbe te vestigen ; want het is immers ten vollen bekend , hoe verfcheiden dit alles zij! Om Hechts eenig bewijs bijtebrengen, zoo is het in Berlijn anders dan in Rome, en wederöm geheel anders in Moskau; en dus kan het niet wel anders zijn, of de van de verfchillende oorden verkrijgende voorwerpen, moeten onderfcheiden uitvallen. Dit vooraf gemeld hebbende, zoo fchijnt het niet onbelangrijk te zijn, wegens de Plantgewasfen aantemerken, welken in en omftreeks Moskau groeijen, en van welken ik mij voor mijne bewerking bediend heb, dat zij buitengewoon fchielijk opfchieten , genoegzaam nog raslër, dan of zij in broeikasfen getrokken wierden; zoo dat men bijna, om  222 CHEMISCHE EN PIIYSISCHE om ons van eene hyperbolifche uitdrukking te be« dienen, kan zeggen: dat men ze kunne zien groeijen; en de meesten derzelven groeijen tot zulk eene hoogte en dikte, dar, als men ze met verfcheiden in Duitschland groeijende planten wilde vergelijken, de laatstgemelden, niet geheel ten onrechte, als zwakke kinderen , en de Moskovifchen als fterke, groote mannen kunnen aangezien worden : waarom dan ook de evenredigheid der beftaandeelen, in veclerhande opzigten, moet verfchillen. Het fchijnt nochtans vreemd te zijn , dat de min» fte bewerkers, onder een en dezelfde luchtftreek , met opzigt van de hoeveelheid van een en dezelfde gedellilleerde Olie , echter niet volkomen éénftemmig zijn; en het onderfchcid is inderdaad dikwijls niet weinig in 't oog loopende. Niet minder echter mag men nochtans gelooven, dat, alhoewel niet allen , echter veelen derzelver juist wierden verkreegen; want wilde men, b. v., bcpaalen, zóó en zoó veel Olie hebbe men bij de eerfte deftiileering uit eene gegeevene hoeveelheid van een gewas ontvangen; en daaruit befluiten: dus levert één pond daarvan zóó veel; zoo kan de rekening, wel is waar , volkomen juist zijn; doch , wilde men deeze bepaaling voor alle de volgende deltilleeringen, die met dezelfde ftoffe gcfchieden , laaten gelden, zoo zal men ligtelijk vinden, dat en bepaaling en fluittrekking in verre na geen fteek houden , naardien bij voortduurende overlaading, en telkenmaale teruggieting van het daarbij verkreegen water, zich eene vermeerdering van Olie zeer duidelijk vertoone.— Of een ander konde alle de ver- rich-  OEFENINGEN. 223 richtingen , die ter zekere verkrijging der verëischte hoeveelheid die nodig zijn , naar eisch overweegen en naauwkeurig opvolgen , en nochtans echter konde het geval plaats hebben, dat hij 'er meer noch minder van verkreege dan hij telkens gewoon was te ontvangen; of ook dat zijne uitkomst niet met die van een'ander overëenftemde: indien dit nu zoodanig is,zoo zijn de oorzaaken daarvan in den bodem, de culture, het weder, het aardrijk, enz. te zoeken en te vinden. Zoodanig, en nog menigvuldiger en welgegrond kunnen dienvolgens de oorzaaken van zulk eene verfcheidenheid zijn, waarom ik ook wel met eene foort van zekerheid kan beweeren, dat uit eene gegeevene hoeveelheid van een plantgewas , de hoeveelheid van de Weezenlijke Olie wel voor oorden onder eenerlei climaat en land, maar geenszins voor alle landen, naauwkeurig te bepaalen, en algemeene Tafels met zekerheid deswegens te geeven zijn. Ten einde nochtans iets juister hieromtrent te werk te gaan, zoo denke ik, dat het bij foortgelijke proefneemïngen nodig zij aamemerken, waar dezelven gemaakt worden; voorts het gewigt der planten in 't algemeen; alsmede , of het gewas geheel versch, eenigszins gedroogd, of geheel gedroogd bewerkr worde; en dat men niet eer de hoeveelheid der Olie voor één pond heffe berekene, tot d2t men uit een en dezelfde hoeveelheid der Jaatlte geene vermeerdering van de eerfte meer vinde; dewijl dit alsdan tot bewijs dient, dat het overgaande water niet meer oliedeelen kan opneemen, en dat dus dan eerst de waare gehalte met zekerheid kan bepaald worden. — P Op  224 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Op deeze aangenomen grondftelling trachtte ik de volgende waarneemingen te bouwen, waaruit ik fluitredenen en opmerkingen trekkê, die zelf voor de zaak fpreeken, en mij de moeite fpaaren, om te herhaalen het geene reeds hier en daar hierover gezegd en gefchreeven is , terwijl ik het gedachte zoodanig voordraage, als het mij in den loop mijner bezigheden tegen kwam. Om nochtans herhaalingen te vermijden, zoo gelieve men de volgende zaaken, die hierbij fteeds werden in acht genomen , nog op te merken: De bewerking werdt altoos met versch gefneedene, niet gedroogde Moskovifche Planren verricht; het gewigt betekend Rusfisch gewigt , dat is één pond tot veertien oneen gerekend : de te deftilleerende ftoffen werden met eene genoegzaams hoeveelheid waters overgooten, zoo dat zij daardoor niet alleen volkomen geweekt, maar de oplosbsare deelen ook geheel uitgetrokken konden worden. De deftilleerketel en helm was wel vertint; de Hang van zuiver tin; het koelvat werdt dikwijls door ijs en water verkoeld ; het overgehaalde water, van 't welke de Olie, na elke volbragte deflilleerïng, door boomwol was afgenomen, werdt fteeds bij elke te verrichtende bearbeiding in den ketel terug gegoo» ten; en na elke volbragte overdrijving werden voornamenlijk de helm en buis zorgvuldig en terftond gezuiverd; eene voorname hoofdzaak, waarop men fteeds wel hebbe te letten ; maar welke bijzonder mag worden aanbevolen, wanneer de vertinning van den helm niet met ammoniakzout, maar met hars verricht is. WK-  oefeningen. 225 weezenlijke olie van kamilbloemen. Onder gemelde voorzorgen had ik 970 ponden verfche, van kruid en fteelen volkomen gezuiverde Kamilbloemen Q/latricaria Chamomilla Urm.) ter deftiileering gefchikt, zoo dat ik daartoe telkens 97 ponden nam, en dus met tien bewerkingen deezen arbeid ten einde bragt. Dewijl het echter nu bekend is, dat hiervan bij uitftek weinig Olie wordt verkreegen, en dat, als men dezelve ook bij de eerfte deftilleering zuiver van 't water wil affcheiden, naardien zij eene dikkere lijvigheid dan andere Olie heeft, 'er te veel van verfmeerd wordt; zoo werdt zij voor't eerfte, zoo goed doenlijk, dcor een' kleenen zilveren lepel, in een glas benevens eenig water verzameld; hierom gefchiedde ter vastftelling des gewigts van één pond , de afzondering der Olie eerst na de laatfte deftiileering, en ik verkreeg, van 97 ponden zuivere Kamilbloemen, niet meer dan vier en eene halve dragmen WeezenlijkeOlie,van eene fraaije, donkerblauwe koleur: en dus verkreeg ik uit één pond nog niet volkomen drie greinen foortgelijke Olie. Nu blijft, wel is waar, hier en daar iets hangen; dan dewijl het niet ganfchelijk afgezonderd en zuiver daargefteld kan worden, zoo kan het ook niet m rekening gebragt worden, naardien het zoo goed als niet voorhanden , en dus als verboren moet geacht worden. In alles verkreeg ik dan van 970 ponden Kamilbloemen, drie oneen, zeven dragmen en dertig greinen Olie. p a wee-  226* CHEMISCHE EN PHYSISCHE WEEZENLIJKE OLIE VAN K RU IS E NM U NT. 340 Ponden verfche , met fteelen, bladeren en bloeifem voorziene Kruisënmunt, (Mentha crhpa Linn.) leverden, in negen deftiïleeringen, 35 oneen Weezenlijke Olie, van eene bleekgeele koleur. Het onderfcheid en de vermeerdering van het gewigt was van de eerfte tot de zesde deftilleeriag voornamenlijk zeer blijkbaar; want van 60 ponden der eerfte verkreeg ik door de zesde bewerking reeds vier oneen en zes dragmen; de zevende leverde daarentegen, van dezelfde hoeveelheid, vijf oneen en vier dragmen. Ter duidelijker bevatting, hoedanig, na verrichte op elkanderen volgende deftilleeringen, de hoeveelheid der Olie toenam, zal ik de uitkomst daarvan hier onder eikanderen plaatzen. De tfte deftill gaf,van60ponden,2 onc. 2 dr. Olie. — 2de . . . . 2 — 3 — 3de : - - . 2 — 5 — — 4de , . . . 3 — . — 5<3e - • . 3 ~ 4— — — 6de . . . 4 — 6 — _ — 7de 5 — 4- — — 8fte . . . 5 _ 4_ — 9de . . . . 5 _ 4 _ Hieruit ziet men derhalven, dat, van de zevende deftiileering af gerekend , geene vermeerdering der Olie in gewigt zich vertoonde. Hieruit is nu optemaaken , dat het overgedeftilleerde water zoodaanig met die deelen bezwangerd is, dat het niet  OEFENINGEN. 227 niet in ftaat zij, 'er meer van op te neemen; derhalven kan nu ook met zekerheid de waare gehalte worden opgegeeven. Dus, uit 60 ponden verfche en bloeijende Kruisënmunt verkreeg men 5 oneen en 4 dragmen Olie, terwijl 'er zich nu geene vermeerdering door volgende deftiïleeringen toonde , zoo blijkt, dat uit één pond derzelver 44 greinen Weezenlijke Olie verkreegen werdt. WEEZENLIJKE OLIE VAN PEPERMUNT. Op dezelfde wijze werden 840 ponden verfche, met bloeifem, bladeren en fteelen voorziene Pepermunt, {Menlha piptrita Lino.) veertienmaalen behandeld , zoo dat telkens 60 ponden op éénmaal werden bewerkt. Daarvan verkreeg ik in 't geheel 29 oneen 4 dragmen en 30 greinenAVeezenlijkeOlie, van eene flaauwe geele koleur; het hoogde gewigt, dat ik van 60 ponden verkreeg, was 2 oneen en 2 dragmen; dus leverde één pond 18 greinen Weezenlijke Olie. Zie hier, met het zelfde oogmerk als hier vóór, de uitkomst in de eigen orde: De ifte deftill. gaf, 60 ponden , 1 onc. 7 dr. gr. Olie. — 2de . . . . I — 7-30 — 3de . • • * * ':*~" —" — 4de . . . a — - -- 30 — — 5de . . • • 2 — - - 4° — — 6de . . . . 2 — - - 5° — — 7de . . . . a — 1 - — — — 8fte . . . . a — 1 — — ode . . . . 1—1 — P 3 — ïo le  228 CHEMISCHE EN PHYSÏSCHE — l°de .... 2 onc. 7 dr. gr. Olie. — 11de . . . 2 — a . ~ ►— 12de . . . . 2 — 2 — ■— ~ 13de . . . 2 — 2 ■ — — 14de . . . . a —- 2 — •— — Het is niet zelden van geen gering voordeel, als men het bij foortgelijke bewerkingen verkreegen water, waarvan de Olie reeds afgezonderd is, weder bij de in het deltilleervat bevindende ftoffe giete, en de deftiileering op nieuw beginne. Ik beproefde dit flechts eens, na de 13de deftiileering der Pepermunt-Olie, en verkreeg daardoor nog li dragmen Olie. Als men nu de hoeveelheid, die door mij en anderen verkreegen is, in befchouwing neeme, zoo doet zich hier een niet weinig in 't oog loopend onderfcheid op, dat inderdaad zeer verbaazend is. Zoo verkreeg Dr. knigge uit 2 ponden verfche en bloeijende Pepermunt 3 oneen en 24 greinen Olie, terwijl ik, bij alle hoogst mooglijklte naauwkeurighcid , uit 2 ponden niet meer dan 36 greinen Weezenlfke , waare en oprechte Olie kon verkrijgen. Deeze verfcheidenheid is nu voorzeker zeer groot; ondertusfchen twijfele ik niet aan de waarheid, terwijl, gelijk hier vóór reeds erïnnert is, de welgegronde oorzaaken van zulke eene verfcheidenheid 200 zeer menigvuldig zijn» 1788. DE  OEFENINGEN. 229 de BESTAANDEELEN DER FRANSCHE WIJNSTEENKRISTALLEN proefonDERVINDELIJK aangeweezen; door den heer künsemuller; M. D. te Hamburg. Hoewel de bellaandeelen der Wijnfteenkristallen (O-yJïaW Tartarl) genoegzaam bekend zijn, zoo nam ik de volgende proefneemïngen, om te weeten, of het, naar volgende bereidingwijze, weezenlijke Zuur der Wijnfteenkristallen eene zoodanige zij, waardoor men het in dezelven bevattend Zuur geheel en al verkrijge. §• i. Vier oneen Wijnfteenkristallen werden in een' ijzeren lepel fa) twee uuren gebrand; nochtans bleef het overblijfzel zwart, en woog, heet zijnde, ééne once, vier dragmen en agtënveertig greinen. Hetzelve werdt uitgeloogd, en het overblijfzel nog« maals gebrand, door eene maatige hette; de zwartheid verdween , en 'er bleef eene ligte , witgrijze aarde terug. Na dezelve behoorlijk uitgeloogd en ge- (0) Kroezen werden door loogzout fterk aangetast, zoo dat de van gelijke hoeveelheid Wijnfteenkristallen overblijvende aarde,twee dragmen en tien greinen woog, en met eenige kijfteeniiarde vermengd was. P4  23° CHEMISCHE EN PHYSISCHE gedroogd was, woog zij tweeënnegentig greinen, en werdt volkoomen, onder opbruifcbing, in falpeterzuur opgelost. Het vitrioolzuur verbondt 'er zich tot gyps mede; derhalven was deeze aarde kalkaarde. §. e. De alcalifche loog werdt uitgedamptj en het geheel droog met luchtzuur verbonden loogzout woog elf dragmen en agtëntwintig greinen. Dan, naardien dit loogzout 143, 6 greinen luchtzuur bevatte, zoo waren door de hette twee oneen, vijf dragmen en 26 greinen verdreeven; en zulks was bloot het Zuur en het kristallifeerwater. §• 3- Naardien de in §. 1. verkreegene aarde ten deele konde verdreeven zijn, zoo fcheidde ik de aarde op den natten weg, door verzadiging af. Ik loste namenlijk zestien oneen Wijnfteenkristallen in water op , verzadigde de oplosfing met zuiver planten loogzout, zonderde de aarde door filtreering af en loogde ze uit. Zij woog zes dragmen en 24 greinen; en beftond uit 48 greinen Vitrioolzuure - Gyps , en vijf dragmen, 36 greinen luchtzuur bevattende kalkaarde. S- 4- Vier oneen zuiver kreit overgoot ik met eene toereikende hoeveelheid waters en verzadigde het met twaalf oneen Wijnfteenkristallen. Ik filteerde de loog,  OEFENINGEN. 231 loog, en droogde den feleniet. Hij woog negen oneen , zeven dragmen, en 32 greinen. §.5- De gefiltreerde Zoutloog werdt tot droogwordens uitgewaafemd, en ik verkreeg zes oneen Tartarus tartarifatut. Eene tegenproeve, het verzadigen van zuiver gekristallifeerd Wijnfteenzuur met loogzout, toonde mij , dat zes oneen van 't laatstgenoemde zout, vier oneen gekristallifeerd Wijnfteenzuur bevatten. S- 6. De Wijnfteenfeleniet (§. 4,} wreef ik fijn, en goot 'er twee ponden water op, voorts werden 'er vier oneen zeer wit zaamgedrongen engelsen vitrioolzuur, van 1,817 foortelijke zwaarte, allengs bij gedaan; waardoor al het Wijnfteenzuur werdtuitgefcheiden. Na twaalf uuren werdt het Wijnfteenzuur afgezonderd, en de feleniet zoo dikwijls met water uitgeloogd als nodig was. Het gefiltreerd. Zuur werdt uitgewaafemd, en na dat de daarbij voorkoomende feleniet was afgezonderd, ter kristallifeering weggeplaatst. Toen *er niets meer wilde aanfehieten, werdt het overige zagtskens tot droogwordens uitgewaafemd. Al het verkreegen Wijnfteenzuur woog vier oneen en negen greinen, en was van vitrioolzuur vrij. De uitgeloogde virrioolzuure feleniet woog, droog zijnde, agt oneen.  2*2 CHEMISCHE EN PHYSISCHE §• 7- Uit voorgaande proeven volgen de beftaandeelea der Wijnfteenkristallen. 4 Oneen derzelver bevatten, volgens §. i. en 3. 92 greinen Aarde, van welke 12 greinen Vitrioolzuure Se» leniet en 80 greinen luchtzuur bevattende Kalkaarde was. ■1 1 §. 5- 16 dragmen Wijnfteenzuur Loogzout; en " §. 6. 10 dr. 40 greinen zuiver Wijnfteen» zuur. 3 onc. 4 dr. \ tt greinen. Hier ontbreeken derhalven drie dragmen en 48 greinen; en dit verlies ontftaat, naardien het Wijnfteenzuur van den vitrioolzuuren feleniet niet zoo zeer naauwkeurig afgeloogd , en een deel bij de uitwaaferoing inderdaad als vernietigd wordt. Het bewijs deezer waarheid rust op talrijke waarneemingen; en ieder weet, dat, hoe fterker hette men bij 't uitwgafemen deezes Zuurs aanwende, 'er zoo veel te grooter verlies plaats hebbe. S- 3. Wanneer de befiaandeelen geheel ontleed worden (bi, dan vindt men de volgende uitkomst. S. 1. Ck) T. w. als nog het naaste beftasndeel der Wijnfteenkristallen , de Tartarui tartarifatus, in zijne beide beflaandeelea , loogzout en wijnfteenzuur, ontleed wordt. K.  OEFENINGEN. 233 5. i. en 3. Aarde. 1 dr. 32 greinen. §. 2. Luchtleedig Plan- tenloogzout. 1 once 1 dr. ■ §. 5. en 6. Zuiver Wijnfteenzuur. a oneen 5 dr. 20 ■ ' 3 7 — 5öi Hier is flechts een verlies van 3,6 greinen. Dit gering verlies verfchilt zeer van het in §. 7. opgegeeven. Doch hier is het in vier oneen zijnde Wijnfteenzuur met deszelfs kristalvogt opgegeeven ; welk kristalwater het met loogzout tot Tart. tartarif. verbonden aandeel Zuurs geheel derft. 1789. ,, Naardien [de proeven genomen zijn, volgens den weg der uitfeheiding des Wijnfteenzuurs , en ook dusdanig oordeelkundig konden genomen worden, zoo zal dit bericht voor min geoefen„ den ook bevatlijk zijn, wanneer men met mijne „ opgegeevene bereiding van het Wijnfteenzuur „ (Chemifche Oefeningen) raadpleege. K, WIJ"  234 CHEMISCHE EN PHYsISCHE wijze OM lijnwaad en katoen MET eene schoone, volkomens EN DÜURZAAME zwarte koleur TE verwen; door den heer Hofraad vogler. De knust om Linnen en Katoen duurzaam en volkomen zwart te verwen, is met groote zwarigheden verzeld, zoo als mij dit niet alleen bekwaame Fabrikeurs en Verwers verzekerd, maar eigen ervaaiingen daarvan ook overtuigd hebben. Na langduurige en veele proefneemingen, vond ik eindelijk eene wijze , die meermaalen herhaald , 'en telkens met een gelukkig gevolg bekroond werdt. Hier is de naauwkeurige befchrijving. i. Men neeme tweeëndertig oneen zeer zuiver,regen of fneeuwwater, dat in Februarij of Maart verzameld is; vermenge daarrn vier of vijf looden gemeen fterkwater, in een ruim glas, en werpe 'er vier of vijf looden zeer fijn gepulverifeerd goudgelit in; of één lood meer, bijaldien het fterkwater eenigszins fterk zij ; zet het glas, niet te digt gefloten, op eene warme plaats , en fchudt het zelve zomt'jds óm. Na eenige dagen giete men het heldere van het bezinkzel in een diep aarden, looden, of tinnen vat af. In deeze falpeterzuure loodöplosfing leg-  OEFENINGEN. 23J legge men het te verwene Katoen of ongebleekt Lijnwaad , dat vooraf zeer zuiver gewasfchen is; laate het 'er 10 of 12 uuren in weeken en bijten; neeme het 'er uit; drukke bet driemaalen in zuiver koud water uit; dompele her nog vogtig in een niet te zwak lijmwater, en droog het in de fchaduw, na dat alvóórens het lijmwater 'er alleen uitgedrukt en niet afgewasfchen is. Ruw,ongebleekt, niet te vast gedraait Linnen of Boomwollen Gaarn, 't welke re vóóren geloogd, dat is, eerst in heete loog, en daarna in zuiver koud water wél uitgewasichen is, is hiertoe het gefchikfte; neemt de bijting en koleur ligter aan, dan gebraaide of geweevene ltoffen. Aan ieder Pcreng Gaarn doet men twee zeer losfe en wijde lusfen van bindtouw ; door middel derzelven kunnen de {brengen, als zij geduurende de bijting of verwing verwarren , ligtelijk weder uit elkauderen gehaald en te recht gebragt worden. Het lijmwater, waarmede de ftoffen, na de bijting in de loodkalköplosfing ('dat is in die van het goudgelit) moeten genat worden, bereidt men van gemeene lijm , opgelost in water, zoodanig dat het niet te dik , maar genoegzaam vloeijende is. Het brengt veel toe tot eene verzadigde en vaste koleur. 2. Men neeme een en een half lood gepulverifeerde Galnooten, kooke ze in 34 oneen zuiver water. Na de ftoffe een half uur gekookt heeft, doe men 'er één en een half lood keukenzout, en terftond  23<5 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ftond na deszelfs oplosfing het met loodöplosfing en lijmwarer vóórbereidde goed in, laate het 'er 8 minuuten in kooken, neeme het 'er daarna uit,fpoele en drukke het drïemaalen in koud water uit, en drooge het in de fchaduvv. Na deeze behandeling vindt men het goed met eene donkergrijze, in't geele trekkende koleur, voorzien, welke als een zeer goede grond tot zwarte verw kan geacht worden. In ftede van galnooten kan men ook van de bast des nootenboom-wortels, van de granaatbloeifem en derzelver fchellen , van de fmak, van de zilverkoleurige potentilla, of van de tormentil-wortelen , in dezelfde hoeveelheid, neemen. Het keukenzout brengt insgelijks het zijue toe tot verzadiging en bevestiging der koleur; het beste doet men dit op 't einde van 't kooken 'er bij, op dat de uittrekking der verwdeelen uit de galnooten , enz. zoo wel als de indringing in de zelfftandigheid der ftoffen, daardoor niet verhinderd worde. 3- Men losfe één en een half lood groenen vitriool, en even zoo veel keukenzout, in tweeëndertig oneen zuiver heet water op, legge 'er het, na voorgaande wijze (2) met galnooten of eene andere zaamentrekkende plantfoortige ftoffe gekookte goed ter bijting in , 't welk daarvan in zekeren graad reeds zwart zal worden. Na agt of tien uuren wordt het goed hieruit genomen , drie of viermaaien in zuiver water gefpoeld , uitgedrukt, en in de fchauw gedroogd. Het keukenzout brengt in  OEFENINGEN. 237 in de vitrioolzuuröplosfing het voordeel aan , dat niet alleen de grondverwe, waarmede de daarin gebeette zelfftandigheden reeds voorzien waren, minder afgetrokken, maar ook de volgende koleur beter indringe en verzadigder worde. 4- Men kooke één en een half lood fernambukhout met 34 of 36 oneen regen of rivierwater; vermenge daarmede , na het vogt een half vierde uurs gekookt heeft, een half lood drooge , witte ftijzel, die alvóorens in eenig water wèl moet gemengd worden , en doe vervolgens het in de zout- en vkrioolöplosfing gebeeten goed'er in*,laat het'er agt minuuten in kooken; neeme het 'er uit; fpoele het in koud water, tot driemaalen, en drooge het in de fchaduw. Indien nu de koleur nog te zwak, nog niet fraai en verzadigd zwart ware , 't geen zonder eenig verzuim geene plaats zal hebben, zoo moet men het goed nog ééns in gedachte oplosfing (3) bijten, en in het zoo opgegeeven af kookzel van fernambukhout fieden. Het zal dan voorzeker de begeerde verzadigde zwarte koleur verkrijgen ; welke echter nog niet vast genoeg is , om het wasfehen in loog en zeepwater genoegzaam te verduuren. Ten einde hetzelve nu deeze volmaaktheid te geeven, moet het goed ten laatften nog op de volgende wijze behandeld worden. 5*  238 CHEMISCHE EN PHYSISCHE r- Twee looden gepulveriieerde galnooten of van een der overige gemelde zaamentrekkende zelfftandigheden(2j worden met 35 oneen lijmwater agt minuuten gekookt, alsdan één once vitriool 'er in opgelost, en van 't vuur genomen. In dit vogt nu wordt, na het koud geworden is, het, op hier vóór befchreevene wijze vóórbereidde en geverwde goed geweekt;na één uur 'er uitgenomen ; niet afgewasfehen, maar bloot uitgedrukt; in de fchaduw gedroogd, en hierop een' tijd lang ter zijde gelegd; opdat zich de koleur kunne inbijten en vastmaaken. Na drie of vier weeken echter moet het goed in zuiver koud water eenige maaien worden uitgewasfehen; liete men het langer liggen , dan zoude de zelfftandigheid door de laatfte verw of bijting te veel aangetast, en te week gemaakt worden. Het bad van fernambuk. of blaauwhout(4)kan in voorraadgezooden,veele weeken bewaard worden,en zelfs een' Hechten reuk verkrijgen : het verliest daardoor in 't minfte niets van het verwende vermogen, maar wordt veelëer beter voor 't gebruik. Het bij. voegzel van ftijzel bevordert de oplosfing en uittrekking der verwdeelen uit dit verwhout aanmerklijk, en helpt tevens de koleur op de zelfftandigheden verfraaien en verzadigen. Tot de kooking en inzieding der verwen en goe. deren zijn aarden-en koperen-vaten dienftig,die niet te wijd, maar des te dieper zijn; naardien daarin het goed behoorlijk kan worden ingedompeld, en niet te veel boven kan drijven. 1790. de  oefeningen. 239 de beste wijzen om goederen met rood sandelhout te verwen; door den heer Hofraad vogler. De wijze op welke men in de Verwerijen met het rood Sandelhout omgaat, is zeer ongenoegzaam. Doorgaans gebruikt men tot deszelfs uittrekking waterige oplosmiddelen, welken in verre na niet toereikende zijn, om 'er alle de verwdeelen uit te haaien, en deezen daarna de daarïn te verwende ftoffen genoegzaam te kunnen mededeelen. Onder de talrijke proeven, die ik met dit verwhout heb genomen, zijn de volgenden hoogst aanprijzenswaardig. Zij zijn ten rninflen tienmaalen herhaald, en telkens met dezelfde gewerischte uitkomst. eerste proeve. Ik lei in eene oplosfing van Tin in Sterkwater , met drie deelen zoutwater voorzien, zuiver gewasfchen Wol, Zijde, Lijnwaad en Katoen. Na ze3 uuren nam ik 'er deeze fioffen weder uit, fpoelde ze driemaalen in zuiver koud water, drukte ze uit, liet ze droogen , en vervolgens de helft van ieder dier fioffen in de onderbefchreevene geestrijke Sandelhout-tinctuur (J?roeve 6) van een half tot een geheel uur koud weeken; en de andere helft derzelver fioffen in de met water vermengde Sandelhout-tin&uur (Proeve 7) naauwlijks een vierde uurs Q ko»«  240 CHEMISCHE EN PHYSISCHE kooken. De alsdan uitgenomene, bloot uitgedrukte, en in de fchaduw gedroogde goederen, hadden doorgaans eene heerlijke, prijkende en verzadigde Ponceau-koleur. TWEEDE PROEVE. Drie dragmen fijn geftampte Aluin loste ik in twaalf oneen zuiver heet water op. In deeze nog warme op. lording lei ik zuiver gewasfehen Wol, Zijde, Lijnwaad en Katoen, en liet ze 'er twaalf uuren in blijven ; daarna nam ik ze 'er uit, fpoelde ze driemaalen in zuiver koud water, drukte ze uit, liet ze droogen , en deed voorts de helft van elke zelfftandigheid in de geestrijke Sandelhout-tinctuur (Proeve 6) geduurende een haif tot een geheel uur; de andere helft van ieder liet ik in de met water verdunde Sandelhout-tinctuur (Proeve 7) naauwlijks 8 minuuten kooken. De goederen hadden, na ze 'er uitgenomen, bloot uitgedrukt, en in de fchaduw gedroogd waren, allen eene zeer fchoone, verzadigde Scharlakenroode koleur. DERDE PROEVE.- In twaalf oneen heet water werden drie dragmen fijn geftampte blaauwe Vitriool opgelost, en geduurende twaalf uuren 'er Wol, Zijde, Lijnwaad cn Katoen in gelegd ; vervolgens weder uitgenomen, in zuiver water genoegzaam afgefpoeld, gedroogd, en de helft van iedere ftoffe, gedunrende een half tot een geheel uur, in de geestrijke Sandclhout-tinctuur (Proeve 6) gedompeld; de andere helft  OEFENINGEN. 24I helft echter in de met water gemengde Sandelhouttirttuur(Proeve 7)naauwlijks 10 minuuten gekookt^ voorts 'er uitgenomen, uitgedrukt, en in de fchaduw gedroogd. Alle deeze ttofien waren van eené fraaije en verzadigde ligt Carmofijnroode koleur. VIERDE PROEVE. Zuiver gewasfchen Wol, Zijde, Lijnwaad en Ka-> toen , die twaalf uuren lang in eene uit drie dragmen witte Vitriool en twaalf oneen heet water bereidde oplosfing gebeeten, 'er uirgenomen, in zuiver water genoegzaam afgefpoeld , en weder gédroogd waren ; verkreegen , zoo wel door de indompeling in de koude geestrijke Sandelhout-tinctuur, ' Proeve 6) als door de kooking in de waterige Tinctuur, (Proeve 7) na uitdrukking en droóging, eene fchoone en verzadigde donkere Carmofijnroode koleur. VIJFDE PROEVE. Drie dragmen gemeene groene Vitriool werden in twaalf oneen heet water opgelost, en hierin zuiver gewasfchen Wo! , Zijde , Lijnwaad en Katoen $ geduurende twaalf uuren, gebeeten; vervolgens 'er' uitgenomen, in zuiver koud water meermaalen afgefpoeld, gedroogd, en, als in vóórgaande proeven, ten deele in de koude, geestrijke 1 inöuiir (Proeve 6) gedompeld, ten deele in de met water verlengde Tinctuur, (Proeve 7) gekookt. Na uitdrukking en drooging hadden de zelffiandighedeii IQ 2 es.  24.2 CHEMISCHE EN PHYSISCHE eene bij uitftek fchoone, en verzadigde donker Violette , maar zomtijds ook eene donkere Bruinroode koleur. f * * De Tinétuuren, in weiken de gebeeten goederen geverwd wierden, zijn op volgende wijzen bereid. ZESDE PROEVE. Ik nam één lood fijn gepulverifeerd of gemaafen rood Sandelhout, goot 'er in een ruim glas twaalf oneen koombrandewijn op , floot het glas , en plantf e het in eene zagte warmte. In den tijd van vierentwintig uuren hadt de brandewijn alle de verwdeelen uit het Sandelhout getrokken , en 'er eene helder roode koleur van verkreegen. Geduurende de trekking moet het glas dikwijls gefchadt worden. Deeze aldus bereidde Tinctuur wordt koud, en zonder vóórgaande afzondering van het Sandelhout-poeder, tot verwen gebruikt, naardien de gebeette zelfftandigheden, (r, 2, 3, 4, 5.) 'er een half of geheel uur ingedompeld, vervolgens uitgenomen, flechts uitgedrukt, en in de fchaduw gedroogd worden. Door den tijd verliest deeze Tinctuur de verwende eigenfehap niet, maar verwt de goederen na langen tijd genoegzaam zoo fchoon als in de eerfte dagen haarer bereiding; ten ware dan, dat haare verwdeelen, door herhaald gebruik, aan haar ontrokken waren ; in dit geval moet zij weder door bijvoeging van nieuw Sandelhout getrokken worden. ZE-  OEFENINGEN. 245 ZEVENDE PROEVE. ïk deed in de befchreevene seestrijke Tinctuur (Proeve 6") zes. tot tienmaalen zóó veel zuiver koud water. Deeze vermenging veroorzaakte geene nadeelge fcheiding der verwdeelen, en leverde mij dat verwbad, in 't welke, de na voorgaande proeven Os 2, 3,4,5) vóórbereidd-e doffen gekookt en ge« verwd worden. Het Lijnwaad en de Katoen, die na vóórgaande bijiiug nog met lijmwater gedrenkt waren , verkreegen in dit bad nog een veel fterker verzadigder koleur. De op zulke wijze tot verwen gebruikte Sandelhout-tinctuur , moet niet oud en niet langer dan tweemaal vierentwintig uuren getrokken zijn, als zij op de zelfftandigheden zeer fchoone koleuren zal ten voorlchijn brengen. De koornbrandewjjn fchijnt vervolgens ook nog bruine en geele verwdeelen uit het rood Sandelhout te trekken. Het poeder behoeft ook hier ter verwing niet afgezonderd te wordenhet afwasfchen der geverwde voorwerpen is ook onnodig, dewijl zij, na het droogen , door wrijven en uitflaan ligtelijk van 't aanhangend Sandelhout kunnen bevrijd worden. Met voordeel hebbe ik daarentegen de zelfftandigheden, zoo dra zij uit het verwbad kwamen en uitgedrukt waren, eenige minuuten in eene kou. de oplosfing van twaalf oneen zuiver water, één lood keukenzout, en een half lood aluin, gedompeld, na 't uitneemen eenige maaien in zuiver water afgewasfehen , uitgedrukt, en in de fchaduw gedroogd. De koleuren zijn 'er fraaijer en vaster door geworden. Voor 't overige hebben allen de Q 3 naar  £44 CHEMISCHE EN PHYSISCHE naar gemelde proeven geverwde Wol, Zijde, Lijnwaad en Katoen , ten vollen loogen, zeepwater en zuuren verduurd; maar in de open lucht en in de zon, zijn de koleuren, voornamenlijk op Lijnwaad en Katoen, vroeger verfchooteri. Water en loog trekken, als men 'er rood Sandelhout in kooke, Hechts weinig verwdeelen uit, en de daarvan gekookte voorwerpen worden , volgens mijne waarneemingen, zeer bleek en flecht geverwd. Brandewijn is het dénige en beste middel om van dit verwhout de verwdeelen volkomen uittetrekken, en ze daarna der zelfftandigheden zoo veel te rijklijker medetedeelen. Deeze behandeling is , wel is waar , iets kostbaarer ; maar dit wordt door de voortreffelijke en verzadigde koleuren,die men langs dien weg alle foorteu van ftoffeti kan geeven, rijklijk vergoed. Het fijne poeder is beter dan het gefneeden Sandelhout. Het beste gemaalen moet niet ligt, maar eenigszins zwaar zijn, en geene donkere, maar hcht-roode koleur hebben. \799? BRAND*  OEFENINGEN. 245 BRANDLESSCHEND MIDDEL. Eene oplosfing in water van het zoogenaamde Koortszout van Sylvius (Sal febrifugum Sylvü), dat ieder Scheikundige bewust is te beftaan uit vast planten loogzout en zoutzuur , is een voortreflijk vlamlesfchend vogt. Als men derhalven in de Zoutziederijen , uit de Moêrloog des Keuken- of Zeezouts, door middel van eene oplosfing van vast planten loogzout (zuivere potasfche) de inhoudende Ritterzoutaarde (Magnefia alba) affcheidt , dan heeft men in de overblijvende loog, op de onkostbaarste wijze, een zoodanig vogt,dat te gelijk eenigen gevitriolifeerden wijnfleen kan bevatten, die tot dit ons oogmerk van geen nadeel zijn kan. Deeze zoutloog kan jaaren lang in vaten bewaard worden , zonder dat van dezelven één hoepel affpringe ; naardien de vaten 'er veeiëer digter en harder door worden. Als men dit vogt in de vlam fpuit, lescht het dezelve onëindig fchielijker, dan een veel grooter gedeelte gemeen water kan verrichten ; want het brengt rondsom de oppervlakte van het brandende voorwerp eene zoutkorst, welke niet ontvlambaar is, en die derhalven de indringing des vuurs, zoo wel als die der lucht, (zonder welke geene ontvlamming kan ontftaan, noch blijven voortduurcn,) volfirekt verhindert. Uit deezen grond is het daarenboven zeker, dat Q 4 , ?-ls  246 CHEMISCHE EN PHYSÏSCHE als men gebouwen welken naast een brandend gebouw ftaan, of zelfs de naaste deelen van een brandend huis, die nog niet branden, met deeze zoutloog, befpuite, zij even daardoor voor de indringing der vlam zullen bevrijd blijven. Daar nu dit zoutig vogt aan geen bederf onderworpen is , zoo zoude het ten hoogften raadzaam zijn, dat men hetzelve in vaatwerk, op zommige plaatzen, of in etlijke gebouwen, vooral, aan wier behoudenis niet weinig gelegen ligge, ter neder ftelde, orr, dit vogt in gevallen van brand bij de hand te hebben , en zich hetzelve ten nutte te maaken. 1790. EEN  OEFENINGEN. 247 EEN BIJ UITSTEK VERMOGEND MIDDEL, OM DE ROTTING TE WEEREN. De heer hahnëman'nuislvte zeer onlangs den ZÜverfa/peter als het allervoortreffelijkfle middel ter weering van rotting bekend. Legt men vleesch in water, waarin een zeer klein gedeelte Zilverfalpeter is opgelost, flechts 1 :500, zoo zal hetzelve nimmer rotten. Legt men eenigszins groote Hukken vleesch in eene eenigszins fterker oplosfing , geduurende veertien dagen lang, dan kan men her 'er uit neemen, en geheel nat op eene warme plaats leggen , (als wanneer vleesch anders fpoedig rot.) liet zal allengs droogen, zonder den geringften reuk te verkrijgen: het wordt zeer hard, en wormen koomen 'er niet in. Niet minder blijft water in alle vaten onveranderlijk goed, als men 'er een zeer klein gedeelte,flechts 1 : ioocoo, in oplost, en het voor den zonnefchijn bewaard. Het fchijnt in fcheurbut van nut te kunnen zijn. En het is tot gevvoonen drank volkomen onnadeelig. Wil men 'er echter den Zilverfalpeter uit affcheiden, vóór men het gebruike, dan behoeft men alleen een weinig gemeen zout 'er in optelosfen, en het vat aan het daglicht, of, nog beter, aan den zonnefchijn blootteftellen; alsdan zal de Zilverfalpeter, Q 5 hoe  248 CHEMISCHE EN PHYSISCHE hoe gering deszelfs hoeveelheid zij, als een zwart poeder naar den bodem zinken. Hoe voortreflijk kan men zich niet van zulk een geheel onkostbaar middel in veelen opzigten, voorriamenlijk op Zee, bedienen! De bereiding van den Zilverfalpeter heb ik opgegeeven , in het 2de deel mijner Befchouwende en Werkende Chemie. 1789. OVER  OEFENINGEN. 249 OVER DE ROTTING VAN DIERLIJKE DEELEN IN VERSCHILLENDE SOORTEN van lucht; door den heer BRUGNATELLi; M. D. O nderfcheidene bij de rotting nog onverklaarde omfiandigheden , bewoogen mij tot het neemen eeniger proeven , aangaande dit onderwerp. Het is bekend, dat uit dierlijke deelen, geduurende de rotting, beftendig eene zeer groote hoeveelheid Vhlogifton treede. Prietley vond, bij zijne proeven over het in toegefloten vaten rottende vleesch, dat zich de leevenslucht in phlogiftike- en vaste lucht hadt veranderd: wanneer hij eens een Muis, geduurende een' langen tijd, onder eene klok hielt, zoo verkreeg hij ten laatllen brandbaare lucht. Volgens deeze bewerking ging ik over tot de volgende proeven. Ik nam drie kristallen flesfehen, welken ieder genoegzaam zestien oneen water konden houden, en tekende dezelven met No. 1. 2. 3. De eerfte vulde ik met brandbaare, de tweede met rottende, en de derde met gewoone -lucht. Ik deed in elke flesch een fluk vleesch van één lood; floot de vaten met kurk, en fiak de halzen in een klein met kwik gevult vat, om alle verëeniging met de buitenlucht geheel en al te verhinderen. Na drie zeer heere zomerdagen geftaan te hebben, onderzogt ik den toeHand van het vleesch in de drie flesfehen. Het vleesch  25"0 CHEMISCHE EN PHYSISCHE vleesch in de brandbaare lucht was nog volkomen vleesch, en gaf geen* den minflen Hinkenden reuk van zich. Het in de rottende lucht zijnde vleesch, was, hoewel niet welriekend, echter niet opgelost, of eenigszins bedorven. Het laatfle in de gewoone dampkringslucht geweest zijnde vleesch, gaf eenen hoogst Hinkenden reuk van zich. en was grootëndecls tot eene walglijke breij overgegaan. Toen ik de flesch liet open Haan, vlogen\r eene menigte vliegen in om 'er hunne eijtjes in te leggen: en kort daarna leefde alles van kleine wormpjes. Ik herhaalde de gemelde proeven, om te ontdekken , hoe lang de dierlijke deelen, in de brandbaareen rottende lucht, de rotting zouden tegenftand bieden. Ik vond dat het in de brandbaare lucht zijnde vleesch, na eenige maanden, nog onveranderd was; en ik had het gewis nog langer kunnen behouden, indien ik het verder bewaard had. Zelfs bleef het vleesch in de rottende lucht genoegzaam onbedorven! Ik kan niet nalaaten , nog ééne merkwaardige proeve aan te voeren. Als ik Osfengal, welke reeds begon te rotten, in brandbaare lucht plaatfle, en deeze lucht bijna twee maanden daarna onderzogt; zoo hadt zij genoegzaam geheel haare ontvlambaarheid verinoren. Om te weeteu, of de genoemde foorten van lucht de rotting van wegen eene zekere antifeptifchq kracht verhinderden , dan of het bloot uit oorzaake van gebrek aan zuivere lucht voortkocme; zoo vermengde ik, in de flesch No. i twee maaten brandbaare lucht, met even tóó veel gewoone dampkringslucht;  OEFENINGEN. 151 lucht; in No. 2 gelijke deelen rottende en gewoone luchr; en in No. 3 was alleen gewoone lucht, ik deed in elk der drie llesfchen eene gelijke hoeveelheid fchapenvleesch. Het vleesch in de flesch No. 2 werdt het eerfle in koleur verandert, en gaf ook de eerfle blijkbaare en zekere tekenen van rotting. Het in No. 3 toonde eerst het begin der rotting veele uuren laarer. Het in No. 1 rook, na twee dagen, naauvvelijks iets. De brandbaare lucht is derhalven eene der voornaamfte roningweerende middelen, uit hoofde van de verbaazende hoeveelheid aan phiogiflon, die zij bevat, zoo ze zelfs veellicht geen bloot phiogiflon zij. De rottende lucht belet de rotting, dewijl ze zoo zeer gephlogifteert is. Maar zoo ras ze door veele zuivere lucht verdunt is, dan volgt niet alleen de rotting; maar deeze wordt zelfs door haar verhaast. Ook bewijzen deeze proeven , dat 'er rottende miasma in de rottende lucht zweeven, dewijl dezelve op de dierlijke zelfflandigheden als een feptisch middel werkt. De rotting is eene waare feptifche verrichting. De zuivere lucht is noodzakelijk om het phlogifion op te neemen, dat de dierlijke zelfftandigheden van zich geeven : zonder de opneeming van hetzelve heeft 'er geene rotting plaats. 1789. Min»  252 chemische en physische middel ter meerdere vol maaking der areometers; door den heer g a t t e y. H oe goed ook het werktuig van den heer EEAUMé zij , zoo heeft het nochtans één gebrek, dat, hoe gering het ook bij deszelfs gewoon gebruik is, nochtans in de oogen der Natuuronderzoekers groot wordt. Mijn oogmerk is , om dit gebrek uit den weg te ruimen. Ik heb eene handelwijze uitgedacht, om den Are* ometer te verdeelen , en zoodanigen te maaken, die 'er zich mede laaten vergelijken ; en zoo wel da hoedanigheid der vloeiftoffen,in welken men ze zet, als de gedraagingen der eigenaartige zwaarte deezer vloeiftoffen , aantetoonen, zoo dat men 'er geene moeilijke en onzekere berekeningen bij nodig hebbe. Ik fteunde op deeze grondregelen: een vast ligchaam zinkt zóó diep in eene vloeiftoffe, tot het met zijne zwaarte eene gelijke hoeveelheid derzelve uit haare plaats gedreevcn hebbe; vermindere ik derhalven deszelfs gewigt, b. v., de helft, zonder het iets aan zijnen omtrek te bcneemen, zoo zal het nu Hechts half zóó veel vloeiftoffe uit derzelver plaats drijven, en derhalven ook alléén naar deeze maate in de vloeiftoffe zinken. Plaatze ik dit ligchaam , in deezen toeftand, in eene andere vloeiftoffe, zoo zinkt het hier evenredig weder zóó diep als in de eerfte: gefield deeze vloei-  OEFENINGEN. 253 vloeiftoffe is flechts half zoo zwaar dan de eerfte; en ik ontnam nu het ligchaam de helft van het gewigt, dat het nog overig heeft, en laate het deszelfs omtrek behouden ; ik breng het derhalven op een vierde van 't geene het eerst was, zoo zal het in de eerfte vloeiftoffe nu flechts een vierde , en in de tweede de helft zóó diep zinken; plaats ik het nu in eene nieuwe vloeiftoffe , die b. v. flechts een vierde zóó zwaar dan de eerfte, en flechts de helft zóó zwaar dan de tweede zij, zoo zinkt het evenredig weder zóó diep 'er in. Verdeele ik dusdanig het gewigt van hetzelfde ligchaam in een toereikend aantal van deelen af, en merk, volgens iedere afdeeling of vermindering aan gewigt , op de oppervlakte het punt, op 't welke het zich boven de vloeiftoffe heeft verheven , dan behoef ik het Hechts in onderfcheidene vloeiftoffen te laaten zinken, om derzelver eigenaartige zwaarte te ontdekken. Naardien de gewoone gedaante mij het gefchikfte toefcheen, zoo meende ik alle voordeden te ver» eenigen, als ik deszelfs pijp zoodanig indeelde, dat elke afdeeling in juiste evenredigheid tot zijn gewigt ftond, en als een bekend deel van het ganfche gewigt konde worden aangezien. Hieröm dacht ik, als de pijp zoo lang was, dat men daarop alle afdeelingen van de ligfte tot de zwaarfte vloeiftoffe konde plaatzen , zco had ik niets te doen dan het met kwik te vullen, tot het zich in 't afgetrokken water zeer nabij aan zijn bovenfte einde in evenwigt hiel, het daarna naauwkeurig te weegen, het gegeeven gewigt in een bepaald aantal van  254 CHEMISCHE EN FHYS ISCHE van deelen, b. v., in ico te verdeden, alsdan voor en na van de kwik in de deelen der pijp, die gelijk zijn aan eene gelijke hovedheid van deelen van het ganfche gewigt der kwik , wegteneemen, en op de pijp de punten te merken, daar de oppervlakte des waters, na iedere wegueeming, affnijdt. Dan was verder niets nodig geweest, als een deel des weggenomen gewigts aan het werktuig weder te geeven , tot zich het werktuig aan het vierde deel der pi p , naar onderen toe , in 't water in evenwigt heeft gehouden; deeze graad ware ongeveer de plaats die overgehaald water , in opzigt van eigenaartige zwaarte,onder de vloeifloifen heeft. Men merke derhalven deeze plaars met o, verdede de pijp, van daar af, naar boven en naar onderen heen, in i, 2, 3, 4, en bepaale alsdan de eigen, aartige zwaarte der vloeiftoffen , die men voor de zuiverflen houdt, om eens voor altoos den graad te bepaalen. Zoo fraai deeze wijze van handeling in de befchouwing is, zoo groote zwarigheden vond ik bij derzelver uitvoering. Voor eerst is het zeer bezwaarlijk, zulke werktuigen te verkrijgen , wier pijp of buis lang genoeg is, om alle de benodigde afdeelingen 'er op te plaatzen, indien men ze niet ten uiterften klein, of de pijpen zoo wijd maaken wil, dat zij niet meer zeer gevoelig zijn ; dus zouden de graaden zoo nabij aan elkanderen koomen, dat 'er geene onderafdeelingen op konden plaats vinden. Ten anderen, is het wegneemen en bijvoegen van kwik, indien het met de geitrenge naauwkeurigheid zal ge- fchie-  OEFENINGEN. 25$ fchieden, hoewel niet eene onmooglijke, nochtans eene ten uitenten naauwkeurige en moeilijke verrichting. Men moest derhalven een middel vinden, om in ftede van één, meer foortgelijke werktuigen te neemen; en eene ligtere en gefchikter wijze uitvinden, om deelen van gewigt weg te neemen , of bij te voegen. Dewijl men zich het gereedfte, in alle tijden en op alle plaatzen, overgehaald water kan verfchaflen; • zoo vuile men daarmede een vat, dat diep genoeg is om de werktuigen met derzelver pijpen 'er geheel in te kunnen dompelen. Men neeme nu de daartoe benodigde glazen pijpen, zoo goed geblazen als mooglijk is, geheel gelijk, en van eener dikte, die met de gevoeligheid, die men der graaden geeven wil,in evenredigheid ftaan ; men voege ook het papier 'er aan, waarop men de afdeelingen wil merken. Nu neeme men eene gewoone , maar zeer juist en hoogst beweegbaare fchaal, zoo dat men ze wilhkeurig, en door eene vrije en ligte beweeging, b. v. , door een'fchroef, of bloot door een fnoer, die over eene boven vastgemaakte rol loopt, op en neder kan trekken; onder de eene weegfchaal moet een haak aangevoegd zijn, aan welken men den Areometer hange. Nog moet men eene andere fchaal voor de indeeling , eenige ftukken dun gedagen lood en koperdraad, van onderfcheiden dikten, hebben. Als nu den Warmtemeeter den graad der buitenfte warmte = j y° boven het vriespunt aanwijst, zoo l. DËEL. r nemt  i$6 CHEMISCHE EN PHYSISCHE neemt men de pijp , die van wegen haare gedaante het gefchikfte fchijne, om de ligtfte vloeiftoffen te weegen, en bezwaart dezelve zoo zeer met Kwik, tot zij, als men ze in overgehaald water zette, in eene zeer kleine verwijdering van haar bovenfte einde daarin in evenwigt ftaat; men merkt dit eerfte punt, droogt de pijp af, en weegt ze zeer naauwkeurig met een fluk lood. Heeft men het gewigt gevonden , zoo verdeelt men het op eene wijze, die ik hierna zal befchrij. ven, in 100 deelen. Men hangt daarna het werktuig aan den haak der weegfchaal, en dompelt het op nieuw in 't water; men laat de fchaal op- en nedergaan, tot den evenaar wijze , dat zij volkomen in evenwigt is, en dat het werktuig tot aan het teken, 't welk men reeds gemerkt heeft, in 't water ftaat. Dan legt men in de andere fchaal een deel van het afgedeelde gewigt, namenlijk 2L ; deeze fchaal zal 100 derhalven zinken en de andere ftijgen, en de buis uit het water heffen: terftond trekt men de fchaal op, om ze in evenwigt te brengen, en tekent dan naauwkeurig aan , hoe ver de pijp zich daarbij uit het water gebeurd hebbe. Men herhaalt deezen arbeid zoo dikwerf, tot men op de pijp alle afdeelingen gemerkt heeft, die zich laaten plaatzen. Ik onderftel, dat men 'er flechts a5 kunne aanbrengen. Ik heb gezegd, dat dit werktuig alleen tot weegiug der vloeiftoffen gefchikt is, welke ligter dan overgehaald water zijn. Men tekent derhalven de zwaarte van overgehaald water on-  OEFENINGEN. 257 onder het naaste bij den bol, met o, en ftijge zoo met 1, 2, 3, 4, 5, tot 25 op. Nu neemt men van de Kwik, die in den Areometer is , zoo veel weg, tot zij in 't overgehaald water op o ftaat ; bedraagt de weggenomen Kwik aan gewigt juist ~2 of i. van het gewigt des geheelen werktuigs, zoo zal het volmaakt zijn, en als men het in vloeiftoffen dompele , die ligter dan 't water zijn, de evenredigheid haarer eigenaartige zwaarte' tot de zwaarte des waters naauwkeurig aantoonen. Ik voorönderftel, dat men het in eene vloeiftoffe dompele, waarin het s3 , daarna in eene andere, waar. in het io°, eindelijk in eene derde, waarin het 15° tekent ; ik wil zeggen, dat de eerfte HL of - , 100 20 de tweede of ~ , en de derde i5 of minder zwaar is, dan overgehaald water. Nu heeft men nog ten''Areometer nodig, om vloeiftoffen, die zwaarer dan overgehaald water zijn, té Weegen. Men herhaalt derhalven nogmaals denzelfden arbeid, alleen met dit onderfcbeid, dat, waar o, of de zwaarte van 't overgehaald water, boven aan de pijp, bij de eerfte afdeeling gemerkt is, men geen Kwik behoeve wegteneemen* Ik onderftel nog, dat zich aan de pijp van deezen flechts 25 afdeelingen laaten aanbrengen; men merkt ze derhalven onder de o in haare natuurlijke orde aan, en als men dan den tweeden Areometer vaardig heeft, maakt men nog een'derden, om nog zwaarer vloeiftoffen afteweegen; hierbij moet men een weinig anders te werk gaan, want daar het hef R a pünt  258 CHEMISCHE EN PHYSISCHE punt van overgehaald water nier heeft, en de afdeeling nu eerst bij 25° onder o kan aanvangen ; zoo moet men, om het gewigt te vermeerderen, 'er zoo veel Kwik bijvoegen, als de pijp in lengte vermindert. Men zet de pijp terftond, als bij de beide ande. ren, namenlijk zoo, dat zij tot aan haar hovende einde 'er in (laat, in overgehaald water in evenwigt; weegt ze alsdan, verdeelt haar gewigt in 100 deelen, en voegt 'er dan zoo veel Kwik bij, als de pijp graaden ontbreekt, om de zwaarte van 't overgehaalde water te merken; namenlijk 25 of l van haar ee- 100 4 ö wigt; men hangt ze daarna aan den gemelden haak der fchaal, en dompelt ze daarop in water; zoo dikwerf men op de andere fchaal even zoo veel gewigt gelegd heeft, als men de pijp heeft toegevoegd, namenlijk ^ of - , dan deelt men ze, als de anderen, In graaden af; doch zoo, dat men eerst met 25 aanvange , dewijl inderdaad deeze eerfte afdeeling eerst op de zoodanige past, welke de 25fte onder o was, indien de pijp lang genoeg ware, om de zwaarte van het overgehaald water aantewijzen. Wil men andere pijpen vervaardigen , om nog zwaarer vloeiftoffen te weegen, zoo gaat men op de. zelfde wijze te werk , en voegt naauwkeurig aau gewigt zoo veele deelen toe, als 'er afdeelingen ontbreeken, van die af aan gerekend, waar men de verdeeling aanvangt, tot o. Wanneer alle deeze bewerkingen geëindigd zijn , dan heeft men nog flechts de eigenaartige zwaarte van  OEFENINGEN. 259 van verfchillende vloeiftoffen te bepaalen ; de graaden daarvan op de werktuigen te merken, of tafels te maaken , waardoor men ligtelijk, en door de bloote indompelinge van een op genoemde wijze vervaardigd werktuig, kan ontdekken , in hoe verre zich andere vloeiftoffen van foortgelijken aart, der grootfte zuiverheid naderen. Dusdanig, dacht ik, konde men Areometers in graaden afdeelen,en door het bloote indompelen derzelven in vloeiftoffen , zonder eenige rekening of eenigen anderen arbeid,de gedraaging hunner eigenaartige zwaarte bepaalen. Tot deeze verrichting moet men echter eene fchaal hebben, om het gewigt aftedeelen; ik neem daartoe een Romeinfche fchaal, die als een gewoone fchaal hangt, en wier langer arm tegen den korteren ftaat = 5 : 1; op den langer' arm beftem ik een puni, welks verwijdering van het rustpunt zich tot de verwijdering van het eindpunt des arms van het zelfde rustpunt verhoude als — 4 : 1 ; breng ik nu iets aan, om den baak der fchaal opteneemen, die hier moet worden opgehangen. Men kan voor 't overige deeze fchaal, als een proeffchaal ophaalen. Als men deeze fchaal wil gebruiken, zoo verdeelt men eenig gewigt, in 100 deelen , hangt aan de punt van den langen arm de gedachte fchaal, die zoodanig moet geplaatst worden, dat zij in evenwigt ftaat; nu legt men het gewigt, dat men wil verdeelen, in de andere fchaal, en op de eerfte een ftuk lood of koper, van 't welke men allengs eenige deelen wegneemt, tot het evenwigt weder herfteld is. R 3 De  2ÖO CHEMISCHE EN PHYSIS kunnen iets langer in den ketel blijven, voornamenlijk het laatfte, als koomende in een bad, dat reeds aan verwdeelen zeer uitgeput is: waarom dan ook de koleur zeer zwak en bleek uitvalt. Men zal wél doen, dir Iaatfte één uur lang te kooken, opdat de nog voorhanden zijnde verwdeelen zich in de vezelen kunnen hechten , en tevens meer bevestigd worden. Laat men het eerfle goed langer dan een half uur in het bad, dan verkrijgt hetzelve eene veel doukerer koleur; eu laat men het daarop volgende 'er ook langer in , - dan erlangt hetzelve mede eene donkerer Hemelschblaauwe koleur dan b No. o. En in deeze behandeling verkrijgt het derde pond goed C eene zeer Bleekblaauwe koleur; en daarmede is de verwloog zoodanig aan verwdeeltjes uitgeput, dat dezelve genoegzaam geen verwend vermogen meer heeft. Het hangt derhalven bij de behandeling deezer verwing ook veel van den tijd af; waarom men dan ook meer of minder hoeveelheid van itofTe , met eene gelijke hoeveelheid Indigo-oplosfing, kan verwen. Bijaldien men tot het verwbad meer Indigo-oplosfing B neeme, dan men voor No. 3. gebruikte; als men, b. v., zestig looden, waarin negentig greinen Indigo zijn, neemt, dan kan menookvijfS 4 maal  2?8 CHEMISCHE EN PHYSISCHE maal een bijzonder pond goed verwen; maar dan vallen de koleuren veel hooger uit, zoo dat het eerfte pond goed eene bij uitftek donkere Blaauwe koleur verkrijge. No. 4. BLAAUWE KOLEUREN, MET DE INDIGOOPLOSSING B. Men kookt, geduurende twee uuren, in een'ketel met water agt looden Gyps; daarna wordt 'er één pond laken- of wollengoed , dat alvóórens door laauw water gebaald is, ingedaan, één uur fcmg gekookt , en in 't koud geworden bad den nacht over gelaaten. Voor 't Verwbad neemt men twintig looden Indigo-oplosfing B, dit beginnende te kooken, doet men 'er het met Gyps vóórbereidde goed in, en laat hetzelve geduurende één uur kooken; daar. na neemt men het 'er uit, laat het koud worden, en fpoelt het zeer zuiver. Het goed verkrijgt eene hooge Blaauwc koleur. AANMERKING. Deeze koleur is minder bevallig , dan wan. neer men het goed met Gyps en Aluin tevens vóórbereid; daarenboven is ze minder dóórgeverwd; waaruit blijkt, dat de porieën van de ftof door de Gyps zeer vernaauwd. moeten worden. Ondertusfchen kan men zicli van de Gyps met nut bedienen, zoo als uit het volgende blijkt. No. s.  OEFENINGEN. 279 No. 5. BLAAUWE KOLEUREN,MET DE INDIGOOPLOSSING B. Men verricht de vóórbereiding van het goed met Cremor Tartari en Tin-oplosfing, en daarna verwe men hetzelve. a. Men kooke vijftien looden Gyps, een en een halfuur; en giete 'er voorts twintig looden Indigo, oplosfing B bij, roere alles wél óm, en laate het goed één uur lang kooken. Het verkrijgt eene Donkerblaauwe koleur. b. Vijftien looden Gyps, op dezelfde wijze gekookt, tieii looden Indigo-oplosfing B 'er bijgedaan , en het met Cremor Tartari en Tin-oplosfing vóórbereid goed 'er een half uur in gekookt wordende, dan verkrijgt hetzelve eene fraaije verzadigde Elaauwe koleur ; welke minder hoog is dan de koleur No. 5, <2, maar nochtans veel hooger dan het donkerde Hemelschblaauw. c. Men doet in het overblijvende bad, nadat de ketel weder met warm water aangevuld is, een dergelijk vóórbereid ftuk goed, en kooke het een half uur. Het zal fraai licht Hemelschblaauw geverwd zijn. d. Na dat de ketel weder met warm water aangevuld is, en men 'er nógmaals een foortgelijk vóórbereid pond goed geduurende één uur in laat kooken; dan verkrijgt hetzelve eene bevallige Bleekblaauwe koleur. S 5 aaiv«  CHEMISCHE EN PIIYSISCHE AANMERKING. De voorbereiding van bet fe verwenc goed, met Cremor Tartari en Tin-öplosfing, alsmede het gebruiken van Gyps in het verwbad, leveren zeer goede Blaauwe koleuren, van bevallige fchakeeringen. Alle deeze koleuren verwen ook dóór, eu zijn, voornamenlijk de hooge koleuren, vrij beflendig in de lucht. Als men de goederen me-. Aluin vóóibereid, en de verwloog uit tien looden Gyps en tien looden Indigo-oplosfing 13 is gemaakt, dan verkrijgt het goed als men hetzelve één uur laat kooken , wel eene donkere Blaauwe koleur, die eenigszins donkerer is dan No. 5. , b , maar welke niet geheel dóórgeverwd is. Neemt men tot de verwloog dezelfde hoeveel, heid Gyps, maar flechts vijf looden van de Indigooplosfing B , en laat het goed één uur Iang\r mede kooken , dan is hetzelve met eene zeer bevallige hooge Hemelschblaauwe koleur geverwd; leverende echter eene andere fchakeering, dan de* tot hiertoe aangetoonde Hemelschblaauwe koleuren. Ondertusfchen verwen beide deeze koleuren niet geheel dóór ; dat echter plaats heeft bij de koleuren van No. 4., a, b, c en d. Hieruit blijkt wederei ar , dat de Aluin, als hijmet de Gyps verëenigd wordt, een grooter zaamentrekkend vermogen verkrijge; zoodanig, dat de verwdeeltjes niet geheel door de fioffen dóórdringen. Het  OEFENINGEN. 28l Het koomt derhalven , zoo wel ten aanziene der veelvuldige fchakeeringen , als met opzigt van de vastheid der koleuren , zoo wel als in andete ge. vallen , dus ook bij het verwen met Indigo-oplos. fing , zeer veel aan, op de hoedanigheid der Zoutige zelfftandigheden, die men ter vóórbereiding der re verwene goederen gebruikt; ook dan, '.vaaneer voor 't overige de verwbaden op één en dezelfde wijze gemaakt worden. No. 6. BLAAUWE KOLEUREN, VAN ANDERE SCHAKEERINGEN, MET DE INDIGOOPLOSSING B. Voor deeze koleuren wordt één pond goed met vijf looden Aluin en één lood Cremor Tartari., ge» duurende den tijd van één uur, gekookt, en in het koud geworden bad'vierëntwintig uuren lang gelaaten. a. Tot de verwloog neemt men twintig looden Indigo-oplosfing B, en kookt het goed 'er een half uur in ; daarna windt men het 'er uit, gi-jc in het kookend vogt nógmaals twintig looden Indigo-oplosfing , en laat het goed nog een half iu:r lang 'er in kooken. Hierop windt men hetzelve 'er weder uit , laat het koud worden en zuiver fpoelen. Het goed verkrijgt, dóór en dóór, cj;;e fchoone, gelijke, donkere Blaauwe koleur. b.  282 CHEMISCHE EN PHYSISCHE b. Men vervult den ketel weder met warm wa. ter, en doet 'er nogmaals één pond ewenreedfg vóórbereid goed iu; en laat het een half uur lang kooken. Hetzelve verkrijgt eene fraaije, verzadig- • de, Hemelschblaauwe koleur. • c In de overige verwloog doet men, na dat de ketel wederom met warm water vervuld is no<* een dergelijk vóórbereid ftuk goed, van één'pond zwaarte, en laat hetzelve geduurende één uur kooken. Het verkrijgt eene Bleekblaauwe koleur. AANMERKING. Door de vóórbereiding des lakens of der wollen goederen, met Aluin en Cremor Tartari, verkrijgt men uit eene met de Indigo-oplosfing B bereidde loog, Blaauwe koleuren van bevallige fchakeeringen, welken wederom eenigszins anders dan de vóórgaanden uitvallen. Door de bijzondere behandeling echter van het geverwde goed a No. 6. wordt het voordeel veroorzaakt, dat het goed overal gelijk, en dóór en dóór geverwd wordt. Naardien het bad de eerftemaal niet de ganfche, tot eene Donkerblaauwe koleur verëischte, hoeveelheid van Indigo-oplosfing bevat , en de werkzaame deelen van hetzelve , door de hoeveelheid des waters, zeer verfpreid zijn, zoo tasten de zoutdeelen de wollen vezelen minder hevig aan, maar dringen flechts zagtelijk aan en in dezelven , zoo dat ze zich overal gelijk verfpreiden , en gelijk door het goed dringen. Als men nu de tweede hoeveelheid Indigo-oplosfing 'erbij, en  OEFENINGEN. 283 en het reeds geverwde 'er in doet, zoo werken de verwdeeltjes op dezelfde wijze, en maaken de koleur volkomener en verzadigder. Op deeze wijze kan men een Donkerblaauw geverwd laken verkrijgen, dat niet alleen eene bevallige, maar ook eene vrij vaste koleur heeft. Door deeze behandeling wordt het echte Saxisch-Blaauw verwen, door middel van Vitrioolzuur gemaakte oplosfing der Indigo, tot eene groote volmaaktheid gebragt. Wil men, dat de verwftoffe nog beter zal dóórdringen, en het goed Donkerblaauw zal geverwd worden, zoo kan men, b. v. veertig looden Indigo-oplosfing B in viermaalen aanwenden , zoo dat men tien looden tevens daarvan gebrnike , en dus doende het goed viermalen agter elkander behandele, zoo als hier vóór tweemaal gefchied is. Wie op deeze wijze het laken en wollengoed met de Indigo-oplosfing B behandeld, en voornamenlijk waarneemt, dat de tot eene verwing beftemde hoeveelheid oplosfing, niet op éénmaal, in drie of ten minften in tweemaalen gebruikt, en dus het goed niet in ééns, maar ten tweeden of derdenmaale goed geverwd wordt, die zal niet alleen fraaije, maar ook vastere koleu» ren, dan tot biertoe verkreegen zijn, door middel der Indigo-oplosfing, erlangen, en den langs dien weg eenigszins vermeerderenden arbeid, door fchooner en duurzaamer koleuren, rijkelijk beloond vinden. Wie volgens de van No. 1 tot 6 voorgedraagen / voorfchriften, met de Indigo-oplosfingen A en By proefneemingen verrichte, en de vermelde koleuren ver«  2?4 CHEMISCHE EN PHYSISCHE verkrijgt, zal ontdekken, dat ieder derzelver kolenren zich van de overigen onderfcheid, en dat men derhalven zóó veel fchakeeringen ontvangt, als 'er koleuren voorhanden zijn. De donkerde derzelver is ene, van welke in de Aanmerking op No.3 gefprooken wordt, en welk het eerde pond goed verkrijgt. Het 1S eene hooge, bevallige Blaauwe koleur, die in \ roodachtige trekt. Anderen, welken ook donkere Blaauwe koleuren zijn, maar op verre na niet zóó boog voorkoomen, zijn No. 3, a; No. 6, a; No. jt, a; No. j, a; en No. 5, b; van welken de eerde Ge hoogde is, en de daarop volgenden allengs lichter uitvallen. Onderfcheiden fchakeeringen van Hemelschblaauwe koleuren zijn, No. 3, b- No. % No. 6 b m No. 1, b\ Bleekblaauvve koleuren van onderfcheidene fchakeermgen , zijn Mo. 5> c; No. 3, C; No. 2, b; en No. 6, b; van welken de eerde bijna eene fcha-eenng van Hemelschblaauw, edoch eenigszins bleeker, is. De daarop volgenden zijn veel bleeker, en de laatde is de allerbleekde. Nog ligter Blaauwachtige koleuren,die tot de zoogenoemde Waterblaauwe en Paerlkoleuren kuunen gerekend worden, zijn No. 5, d; No. $ , d; No. 2, c ; en No. 3, e; van welken de laatde wederom de flaauwde is. Voor 't overige zijn in de Aanmerkin. gen, op No. 3, 5 en 6, verfcheidene hooge en laage koleuren voorgedraagen, die insgelijks bijzondere en van de overigen onderfcheidene fchakeeringen op' leveren. Ein-  OEFENINGEN. 285 Eindelijk merken wij nog van alle Blaauwe koleuren aan, dat de verwen uit de kuip de beftendigften en duurzaauiften, maar die, welke van de Indigooplosfing A worden verkreegen, minder duurzaam, en , de Lichtblaauwen voornamenlijk, zeer verganglijk zijn. Onëindig duurzaamer ondertusfchen zijn de koleuren, welken door de Vitrioolzuur gemaakte,en door de Loogzout veranderde Indigo-oplosfing B worden daargefteld; als weiken veel behendiger in de lucht zijn, offchoon zij juist nog niet voor de duurzaamiten kunnen aangemerkt worden. Voor 't overige kan men niet ontkennen ,dat men, door middel van gedachte Indigo-oplosfing B, bijzondere fchoone, Lichtblaauwe koleuren verkrijge, die nooit uit de kuip verkreegen worden ; zoo als ook door de Indigo-oplosfingen niet alleen bijzondere fchakeeringen van Blaauwe koleuren, maar ook, als dezelven met rood- en geelvervvende zelfftandigheden vermengd worden , geheel andere en bijzondere Groene koleuren kunnen verkreegen worden, welken de kuip nimmer zal noch kan ver. fchaffen. Ten laatften behoeven wij naauwelijks te erïnneren, dat men de voorgeftelde hoeveelheden der te verwene goederen, naar wélgevallen kan vergrooten, indien men tevens flechts de verwende zelfftandig. heden ook daar naar richte; en niet minder kan het voorgeftelde elk verwkundigen ter aanleiding dienen, om , door veranderde hoeveelheden, zich een onëindig  285 CHEMISCHE EN PHYSISCHE dig aantal van fchakeeringen deezer Blaauwe koleuren te leveren. Zóó ver kon het , voor als nog] de kunst brengen, om den werkdaadigen Venver * met opzigt tot het Saxisch Blaauw, verfcheidene' wegen te openen; het zal aan hen ftaan , om dezelven met oordeel te bewandelen; en voor dezulken is her zeker, dat deezen hen tot nog onbe. kende paden zullen geleiden. Amfterdam, Dec, 1791, BE-  OEFENINGEN. a8j* BEKENDMAAKINGEN. D, proeven wegens de OntJeedin* des Waters , Van de zeer beroemde heeren Dr. deimann en paets van troostwijk, worden bij uil* landfche Schei- en Natuurkundigen voor de allerbeflisfendften erkent. Het is inderdaad niet gering, wegens eene zoo hor.gsta.ingelegene zaak, over welke de uitmuntendfte Natuurkundigen, genoegzaam in alle deelen van Europa, proefneemingen in 't werk gefield , en derzelver uitkomften bekend gemaakt hebben, met recht den eerften rang toegekend te worden. Dr. c girtanner drukt zich, in de Voorreede van. zijne Neüe Che* mifche Nomenklatur für die Deütfche Sprache^ (Berlin 1791.) daar hij van de Ontleeding des Waters gewag maakt, aldus uit: „ De laatfte Proeve van „ de heeren troostwijk en deimann moet ,, ook zelfs den ongeloovigften overtuigen , en „ heeft inderdaad ook veele ongeloovigen over- ,, tuigd." ; Zoo befchrijft de heer gr en , Hoogleeraar te Halle, in zijn Journal de Phy/ik CHalle 1790O onder andere articulen, een' Appa* ratus, om, door den verfterkten Elecrriken vonk, Brandbaare en Leevenslucht te verkrijgen; getuigende bij die gelegenheid : „ dat hij de Verfchijn„ zelen, door de heeren paets van troost, „wijk en deimann befchreeven, zeer juist „ hebbe bevonden." Dit een en ander oordeelde ik verplicht te zijn , ter eere onzer Natie, dezelve nader bekend te maaken. 'J I. DEEL. T We-  238 CHEMISCHE EN PHYSISCHË Wederöm bericht de Ridder kirwan uit Londen, deu heere Dergraad crell, aangaande zij. nen bijval voor de nieuwe theorie; dat de voornaamfte oorzaak zijner aanneeming van het Antiphlogifïifche Syfihetna was, dat hij het oude fifthema van stahl nergens volkoomen en genoegzaam vöorgefteld , en tegen de nieuwere tegenwerpingen verdedigd vondt; en dat zeifs zijn {luk over het Phlogifion voor hem geene waarfchijnüjkheid genoeg meer bezitte. Ingevolge vóórloopïge bekendmaaking , beweert de heer Bergcommisfaris westrumb , te Hameln, volgens proeven, dat Vuurlucht en gemeene Zoutlucht, in alle hoeveelheden boven Kwik gemengd, geene Brandbaare Zoutlucht leveren ; dat Bruiufteen, welken men, door drooge deftiileering, van allen water en lucht beroofd, en vervolgens een vol uur fterk gegloeid heeft, even zoo veel, en zoo goede Brandende Zoutlucht leveren als te vóóren; • dat vlug, fcherp Loogzout, als het door brandbaare Zoutlucht ten eenenmaale ontleed worde, blijken van Phosphoruszuur toone. De heer a van mons, te Brusfel, meldt mij, 8 Dec. 1791, dat hij veele nieuwe Waarneemingen hebbe verkreegen, wegens de Kermes minerale en de  OEFENINGEN. S5 pen wel dampen ziet afdaalen, fchoon nochtans de .ontvanger door die dampen geenszins vervuld worde. De Azijn gaat daarbij, ondanks het zwakke vuur, zeer fpoedig over, en men verkrijgt bijna twee deelen , vierenvijftig graaden fterk zijndcn IJsazijn welke alle hier vóór (§. 6.) gemelde ver.' fchijnfelen opleverd. §• 25. Uit drie honderd ponden ruwen Wijnazijn, zif„ volgens deeze behandeling, zeven ponden IJsazijn te  OEFENINGEN. 297 te verkrijgen ; en uit vijf ponden van eenen vijf graaden fterken overgehaalden Azijn,kan men,binnen zes uuren, twee oneen IJsazijn daarfteilen. S. 26. Deeze IJsazijn verkrijgt doorgaans een' vreemdaartigen reuk, dien men 'er echter ten eenenmaale kan afbrengen, als één deel van denzelven ten minden over vijf of zes deelen koolengruis wordt overgedreeven ; of, men menge drie oneen van denzelven in een glas met ongeveer één dragma vol» komen drooge , fijn gewreevene Azijnzuure Kalk, fchudde het dikwijls door eikanderen , en plaatze het zoo lang in de zon, tot den onaangenaamen reuk geheel en al verdwijne : hieröp haale men den IJsazijn door eene zagte deftiileering 'er weder af. §• 27. Bij de zuivering van deezen IJsazijn, zij moge op eene of andere wijze verricht worden , is eene verzwakking van denzelven tot eenige graaden onvermijdbaar. De oorzaak daarvan zal in §. 34, en 35. blijken. §• 28. De fmelting van de Azijnzuure Soda (§. 24.) dient alleenlijk, om 'er alle waterdeelen uit te drijven; maar men verkrijgt ook uit eene flechte gedroogde Azijnzuure Soda, een' IJsazijn van zesenveertig tot vijftig graaden fterkte. V 4 § 29.  *93 CHEMISCHE EN PHYSISCHE §. 29. Ter daarlïelling van een' IJsazijn , door middel van een overzadigden gevitriolifeerden wijnfteen kan men zich in ftede der Azijnzuure Soda, ook van de wél gedroogde Azijnzuure Kalk bedienen.. §• 30. Dat deeze mijne laatfte behandeling, door den oververzadigden gevitriolifeerden wijnfteen ($. a4.> boven die , waardoor, volgens mijne proeven , CS- 20.) ook uk den Weste»dorffclim Azijn , een* IJsazijn kan bereid worden, veele voorrechten hebbe , bhjkt, zoo dra men volgende punflen, vergelijkender wijze, befchouwe: 1.) Bij de onmiddelbaare fcheiding met vitrioolzuur, moet men het Azijnzout, om den te verkrijgenden Azijn niet te veel met vitrioolzuur verontreinigen , van dit zuur niet zóó veel bijvoegen , als ter uitdrijving van alle het in de Azijnzuure Soda bevattend Azijnzuur verëischt wordt: bij de fcheiding door middel van den oververzadigden gevitriolifeerden wijnfteen, daarentegen , doet zelfs, het overblijfzel van dit bijvoegzel geen hinder, om al het in 't Azijnzout bevattend zuur geheel uitledrijven; terwijl het gedeelte vitrioolzuurs , waarmede het loogzout overzadigd is, aan het zelve veel te vast hangt, en te vuurbeftendig is, dan dat het door het zagte, tot deeze fcheiding verëischt wordende vuur los-  OEFENINGEN. 200;. gemaakt, en mede overgevoerd konde worden. 2. ) Onder het bijgieten van een zeer fterk vitri¬ oolzuur, bij het wél gedroogd Azijnzout, is men op geene wijze in ftaat, om eene gelijkvormige doordringing, aan welke zeer veel gelegen is , te bewerken. Bij de vermenging van het Azijnzout met mijn* overzadigden gevitriolifeerden wijnfteen , daarentegen, kan de gelijkvormige vermenging der beide zouten worden te wege gebragt. 3. ) Geduurende de behoedzaamfte bijgieting van het hoogst zaamgedrongen vitrioolzuur, ontftaat eene bij uitfiek groote verhitting, waardoor oogenbliklijk een deel des Azijns verbrand, een vlugtig zwavelzuur verwekt, en een deel van het Azijnzuur, in onterughoudende dampen verftrooid wordt. Dit alles vervalt bij mijne laatfte wijze geheel en al, dewijl daarbij niet vroeger eene wederkeerige werking der beide zouten plaats heeft, dan tot dezelven door de toetreeding des vuurs wordt veroorzaakt. 4. ) Pleegt de, naar de wijze van westen. dorf, te bereidende Azijn telkens met vitrioolzuur verontreinigd te zijn ; het geene bij mijn'IJsazijn, indien men zich met den graad des vuurs niet vergisfe , volgens het gemelde in No. 1, in 't geheel geene plaats vindt. 5. ) Dit vierentwintig oneen Azijnzuure Soda ver¬ krijgt men, door hulp des vitrioolzuurs, met V j meer  S°0 CHEMISCHE EM PHYSISCHE meer dan twaalf oneen bloot kristallifeerbaare Azijn, van tweeëndertig graaden fterkte waaruit ten hoogften zes oneen IJsazijn kun! nen worden afgefcheiden : door middel van den overzadigden gevitriolifeerden wijnfteen daarentegen, verkrijgt men van eene gelijke hoeveelheid Azijnzuure Soda , als dezelve gefmolten wordt, bijna zestien oneen IJsazijn, van vierënvijftig graaden fterkte. Ö.) Uit den Westeadarffchen Azijn kan men alleen in den winter, door middel van eene aanmerklijk groote koude , IJsazijn verkrijgen: volgens mijn laatfte voorfchrift echter kan men , zonder uitzondering, ten allen tijde , onmiddelijk een' hoogst fterken IJsazijn bereiden. 7.) De met vitrioolzuur overzadige gevitriolifeerde wijnfteen kan, met opzigt zijner beftaandeelen, uit verfcheiden pharmaceutifihe overblijfzelen, bereid worden. $• 3r- Een zwakke IJsazijn kan , dóór volgende gemakkelijke en tevens aangenaame bewerking, verfterkt worden: Men plaatze het glas met den vloeijenden, te verfterkenden IJsazijn, tot aan den hals in een vat met ijs en water; in een' anderen vloeijenden, insgelijks tusfehen ijs geplaatften fterken IJsazijn, dompele men een' boomwollen draad; zoo dra zich nu aan denzelven eenige kristallen hechten., beroere men  OEFENINGEN. SO£ men daarmede de oppervlakte van den te verfterken-. den IJsazijn, die hierdoor, oogenbliklljk tot taamlijk groote kristallen aanfchiet (b~). Na één of twee uuren giet men het vloeijend gebleevene zwakkere deel van de veel fterkei IJsazijnkristallen in een ander glas af. §• 32. Des Winters kan men dezelfde verfterking -van den IJsazijn (§. 31.) door volgenden, nog eenvouwiger' handgreep verrichten: Men giete den te verfterkenden IJsazijn in een vierkant glas , brenge dien door fneeuw of koude ter aanfchieting, en plaatze het alsdan in een warm vertrek, voor een enkel vengfter, waar geen zonnefchijn valt, zoodanig, dat eene kant van het glas het koude vengfter-glas onmiddelbaar beroere. Binnen tien of twaalf uuren zal zich het fterkfte zuur door de gaufcKe hoogte van het glas, aan deszelfs zijde die het vengfterglas raake, tot een' vasten kristallen klomp aanzetten; maar aan den naar 't vertrek gekeerden kant, blijft het veel zwakker gedeelte geheel vloeijende, zoo, dat men het Hechts in een ander glas behoeve aftegieten. i 33. Uit de door de verfterking des IJsazijns (§. 31. 32.) (b) Als men wegens de regelmaatigheid der kristallen onverfchillig is, is dit middel zeer gefchikt om de te kristallifeerende Zoutdeelen eener Zoudoog fpoedig tot kris. talfchieting te brengen. Maar deeze broozer kristallen bevatten tevens meer waterdeelen. K. 1  30Z CHEMISCHE EN PHYSTSCHE 32.) afgefcheiden, zwakker deeJen , kan, doormiddel der koude, en bijzonder door den aangeweezen handgreep (§. ig.) met den draad, nog meer IJsazijn worden afgefcheiden; de ten laatften overig blijvende, veel zwakkere moêrloog kan, door eene zagte deftiileering, als boven ($. ».) is aangeweezen, zeer ligtelijk op nieuw tot aanfchieting gebragt wor. den. S> 34. Door dikwerf herhaalde , beflisfende proeven , ben ik overtuigd, dat de vierënvijftigfte graad inderdaad de hoogfte fterkte zij , die het Azijnzuur kan aanneemen. Ondanks alle aangewende moeite, gelukte het mij op geene wijze , noch door deftiileering, noch door de aangetoonde r§. 31. 32.) Verfterkmiddelen,de fterkte van den IJsazijn ook flechts één eenigen graad te verhoogen, veelëer werdt hij daardoor eenige graaden zwakker. S- 35- De oorzaak daarvan fchijnt deeze te zijn, dat het Azijnzuur, volgens den aart van eenige mineraale zuuren, zoo dra bet meer ontwaterd wordt, niet in ftaat zij , om verder in een' verdigtën toeftand te blijven, naardien het alsdan, waarfchijnlijk, eene luchtaartige hoedanigheid aanneeme: want van waar anders , bij verdere ontneeming van het waterig beIlaandeel, telkens eene verzwakking (§. 34.), welke van een openbaar verlies aan Zuur voortkoomt? _  OEFENINGEN. 303 §• 35. Hieruit haten zich ook zeer ligt de buitengewoone veele luchtblaasjes (§. 6. No. 1 en 9) verklaaren, die zich uit den IJsazijn ontwikkelen, zoo dikwijls hij uit den vloeijenden- in den vasten kristallen toeHand overgaat, en van welken hij, na volkomen verharding, de witte gedaante verkrijgt. §. 3?. Verder blijkt hieruit, dat het onmooglijk zij, een IJsazijn te bezitten, die ook des zomers zijne vaste kristalgedaante behoude , of men moest dien op eene plaats bewaaren, waar het nooit warmer worde, dan ten hoogden honderd zesëntwiniig graaden. Zoo zoude, b.v., fterk gekristallifeerde IJsazijn, in den kelder der ftejgewagters , te Parijs, waar beftendig, 'szomers eri 's winters, eene' zelfde koude van honderd eenëndertig graaden heerscht , nooit vloeibaar worden; maar dezelfde Azijn zoude ook, als men dien in deezen kelder geheel vloeijende bragt, aldaar nooit kristallifeeren, naardien hiertoe eene geringer warmte nodig is, dan die, bij welke de gekristallifeerde IJsazijn weder kan vloeijende worden (§. 6. No. 1 en 2). S- 38. Door zeer naauwkeurige proeven heb ik gevonden , dat de allergeringfte koude, bij welke een vierënvijftig graaden fterke , zeer vloeijende IJsazijn , zonder hulp van ijs of fneeuw, tot kristalli. fee-  3C-4 CHEMISCHE EN PHYSISCHE feeren kan gebragt worden , honderd tweeëndertig graaden zij. De ganfche zaak koomt namenlijk hierop aan: dat men, na dat de vloeijende IJsazijn ecnigen tijd in water van dit temperatuur heeft geftaan, door opening van het glas en eenig fchudden van hetzelve, de buitenlucht een' vrijen toegang in hetzelve tot den Azijn geeve. . §• 39- Eindelijk kan ook de IJsazijn ten allen tijde,door middel eener künftige koude, ter kristallifeeringgebragt worden, als men dien in een naauw glas giete, hetzelve met een lapje, bevogtigt met wat overgehaalden Aether Vitrioli, om winde, en in de lucht fterk beweege. Als iets opmerkenswaardig melde ik nog ten laatften, dat zelfs de zwakfte IJsazijn, met opzigt der hoeveelheid van het tot zijne verzadiging verëischt wordend loogzout, het fterkfte rcokende falpeterzuur in fterkte overtreft. $• 41- Bij mijne veelvuldige proefneemingen over de zaamendringing van den Azijn, door den vorst, heb ik reeds lang gevonden, dat daarbij eene verbaazende hoeveelheid van eenen brandbaaren geest verkreegen worde, die, na eenige reüificeeringen, alle eigenfchappen van eenen Liquor anodynus vegetabh lis  OEFENINGEN. 305 lis bezit. Van één vat Azijn verkrijgt men na be« vriezing, door de deftiileering, zomtijds vijftig ponden aan gedachte vloeiftoffe. Dit nu maakte mij ook opmerkzaam op het bij de gewoone deftiileering des Azijus te verkrijgende, voorafkoomende phlegma , dat tot hiertoe als eene onnutte , waterige vloeiftoffe weggeworpen wordt. S- 4* Ik verzamelde dienvolgens al het phlegma van alle voorvallende Azijndeftilleeringen , deftilleerde 'er honderd ponden van , en verkreeg vijftig ponden verzoetten Azijngeest, die , als men 'er iets van ontftak, geheel weg brandde. Dewijl nu van deeze vloeiftoffe tot hiertoe geen gebruikgemaakt wordt, en dezelve bij mij meer en meer vermenigvuldigde, zoo oordeelde ik op eene of andere aanwendig bedacht te moeten zijn. Ik vond eindelijk , dat dezelve met groot voordeel, in ftede van den kostbaa. ren Alcohol Vint\ ter bereiding van den Aether kunne aangewend worden. De Aether wordt door dit gezuiverd Azijn-phlegma even zoo goed, zuiver en aangenaam, en men verkrijgt uit eene zekere hoeveelheid van hetzelve eens zooveel, dan van eene gelijke hoeveelheid Alcohol Vini. 1750. ÏROE-  305 chemische en physische proeven over eenige verschijnse. len bij de oplossing en nederploffing van harsen in wijngeest; door den heer tartelin. Gelijk 'er in 't plantenrijk twee foorten van Olieën zijn , zoo bezit hetzelve ook voornamenlijk twee föorten van Harfen. De eene lost zich alleen in Aether doch niet in Wijngeest op; heeft geenen of Hechts eenen geringen reuk , en fchijnt van vette Olie voorttekoornen. De andere heeft doorgaans eene vlugtige grondftof en zoodanig eenen reuk; is in wijngeest oplosbaar, en ontfpringt uit aetherifche olieën. Van de laatde foort heeft men veelen in onze Apotheeken: verfcheiden worden door wijngeest uitgetrokken; doch men kan genoegzaam onmooglijk van derzelver werkzaamheid verzekerd zijn , als men de uit zoodanige fioffen getrokken Tindtuuren gebruikt. Zeer dikwijls ontdekt men, als men twee foortgelijke Harfige Tincluuren, die geheel verzadigd ett helder zijn, bij eikanderen giet, eene nederploffing; waarfchijnlijk wordt die veroorzaakt door de onderfcheidene verwandfchap der Harfen met het water. Hangt zulks echter daarvan inderdaad af? Is het uitzakfel Hechts van ééne hars, of van beiden? Om deeze vraagen te beantwoorden , dacht ik hiermede te moeten beginnen, dat ik mij van den graad der verwandfchap van de verfchillende Harfen met  ' OEFENINGEN. 307 met Wijngeest overtuigde; en dat ik vervolgens Hechts onderfcheidene Tinétuure» onder eikanderen behoefde te gieten , en het nederplofzel te onderzoeken. Eerst dacht ik, dat het, om den graad der verwandfchap van de Harfen met Wijngeest te bepaalen , genoeg ware, wanneer ik op eene bepaalde hoeveelheid deezer ligchaamen eene bepaalde hoeveelheid wijngeest goote , en 't geene bij iedere proeve onopgelost terug bleeve, onderling vergeleeke ; dan, ik ontdekte wel haast, dat ik daarbij zeer konde dwaalen, dewijl alle Harfen, hoedanig men dezelven koopt, door veelerhande aardachtige, houtige en flijmïge onzuiverheden verontreinigd zijn. Hierom goot ik op onderfcheidene Harfen Wijngeest, tot hij van elk derzelver zooveel opgelost hadt als mooglijk was, en liet daarna twee oneen van elk deezer Tincluuren zoo ver uitwazemen, "tot het overblijfzel volkomen droog was: uit het gewigt van 'r geene overbleef, maakte ik voorts de verwandfchap van elke Hars met Wijngeest op (a). Dusdanig heb ik drieëntwintig Harfen onderzogt, en gevonden, o'at, wel is waar, eenigen eene gelijke verwandfchap met Wijngeest hebben , maar anderen hieromtrent zeer onderfcheiden zijn. De vol- (a) De graaden der Verwandfchap koomen volkomen overeen met 3e graaden der Oplosfirg ; welke beide uitdrukkingen men hier als wisfelwoorden kan neemen. Men verftaa onder Wijngeest Alcohol Fint. K. I. DEEL. X  308 . CHEMISCHE EN PHYSISCHE volgende Tafel vertoont de uitkomst mijner proeven (b). • Twee oneen lieten, na uitwazeming over. TinStura Gummi Aloe's . — a8f? greinen. — Benzóës in gran. — 154 — — • . — 148 • ■— As fa fat idee . — 144 — 1 1— Sandarachi . — 144 „ ' Refi falapptz . —142 ■ Gummi Guttce , *~ 108 — —■— Ref, Scammonii . —« 104 — • Balfami Tolutani <~ - g— Thuris — 76 — —»— — Sagapeni . — 74 . - Tinc (4) Ieder zal het belangrijke van zulk een onderzoek toeftaan ; niet alleen met opzigt der Verwandfchap van dit aantal Harfen met Wijngeest, en het Oplosfend vermogen van den Wijngeest tot dezelven, maar ook in hefchouwing van de daardoor te weeg gebragte kennis van het Vermogen dat iedere Tincïuur kan en behoore te hebben. Eene uitftekende bevordering inderdaad tot eene mooglijke Gelijkheid van foortelijke Geneesmiddelen , welken men in ouderfcheiden Apotheeken behoore te vorderen, zal de Geneesheer waarlijk weeten, wat hij den lijder toediene! Iets, waarop ik herhaalde maaien heb aangedrongen. K.  O ï F E U I N G E », 200 TiMclura G. Bdellii . . over 73 greinen. — Etiphotbii • — 72 —— — Succini .1—60 —— •—■ — Opoponacis . — 48 — —- — Tacxmahaae . — 48 —— »—» Bitum. Judaica . •** fl4 >— van Steenkoolen . >— 24 (V). Dus blijkt, dat Aloës de grootfte , Aardhars de germgfte verwandfchap met Wijngeest heeft: dan naardien nu het oplosmiddel in alle deeze Tincluuren even volkomen verzadigd is, zoo behoorde 'er ook geene nederploffing te volgen, als men deeze Tincluuren onder eikanderen goot; zij heeft ook geene plaats bij vermenging van Tinctuuren, wier opgeloste ftoffen denzelfden graad van verwandfchap met Wijngeest hebben; edoch, zoo veel te fterker, naar maate het verfchil deezer verwandfchap is (dj. Mij. (cj Te recht heeft men begreepen, om niet te bepaalen, hoe veel van eene zelfftandigheid in eene hoeveelheid Wijngeest, (b.v., in twee oneen,) worde opgelost; maar hoe veel twee oneen eener verzadigde Tinftuur op> gelost inhouden. In 't eerfte geval kan men Zoo gereed niet berekenen, wat één once eener Tinétunr bevatte , naardien men een verkeerd befluit maakt, zoo men de ftofFe niet mede in rekening brenge, die opgelost werdt. Nu weet men, b. v., dat vijftien dragmen Wijngeest één dragme Succinum oplosfen, en dat in één once Tincï. Succini één half dragme Succinum is. K. (d) Geen wonder! daar het een regel is,dat de eigenaar. X a u>  3^0 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Mijne proeven gecven mij nog geen recht om te zeggen , dat het nederplofzel juist uit beide de Harfen beftond. Ik heb Tïndtuuren van welriekende en reuklooze Harfen , alsmede van ondcrfcheiden oplosbaare Harsfen onderling vermengd; het uitzakfel hadt den reuk behouden, maar na korten of langen tijd verloor het denzelven. Dit toonde de waarfchijnüjkheid, dat het uit de beide Harfen bt ftond , en dat het dus niet de werking van het verfchil der verwandfchap zij. Van waar koomt zulks dan? (e) Om dit te ontdekken, goot ik TinStura Aloës en Asfa fmidce onder eikanderen, dampte den Wijngeest 'er af, en goot op het overblijfzel even zoo veel Wijngeest , als eerst voor beide Harfen gebruikt was; 'er werdt van elk lood volftrekt twee greinen minder opgelost (ƒ). Zoutige zwaarte van twee verfchillende ligchaamen, onderling verbonden wordende, noch die der eene, noch andere. maar eene derde, geheel nieuwe uitmaakt: en het vermogen der oplosfing ook daardoor veranderd wordt: waarheden, die wij in onze Befch. en Werk. Chemie ten vollen hebben aangetoond. Waarheden, welker gronden geen Geneesheer behoorden onbewust te zijn, wil hij oordeelkundig in 't voorfchrijven van Tinétuuren te werk gaan. K. OJ Juist van niets anders, dan van her verfchil der ver. wandfchap, dat is der oplosbaarheid, die of elke Hars op zich zelve hadt, of die zij, nu verbonden zijnde, on. derling verkreegen. K. (ƒ) Zie daar het bewijs van het geene ik zoo terftond aanvoerde, (Noot .vini reSiificatus met Sp. Sal. Ammon.caufticus vermengelde mede overgekoomen. kalkaarde ploft neder , en de heldere vloeiftoffe is volurekt niet verfchillende met een' door deftiileering bereidden Sp. Sal. Ammon. vinofus. 1790. •31 n„! £ rrr na i rmx :s'ht .meemt men 'er zoo veel van af, als ter overdrijving nodig is, en wel het bovenfte het eerfle. Men vindt dan het bovenfte geheel droog, en zoo lang als dit duurt, wordt het gebruikt; maar verder omlaag wordt het kleverig, en onder op den bodem is het vogtig. Dit kleverige en vloeijende wordt door zeemleêr geperst, waardoor men dan eene hoeveelheid aan Kwik, van dezelfde goedheid als de overgedreevene, verkrijgt. Van vierenveertig ponden Verfoelifel, verkreeg ik op deeze wijze bijna twee ponden Kwik. S- ir-  OEFENINGEN. 33 ï' ><5SJ;M 3hflt39Tr ab isskjuh ..atlU ïsvews ob qo Deeze dusdanig overgedreevene Kwik bezat, gelijk gezegd is. meer of minder Tin, en kan desnïectegenftaande zeer wel door fpiegelmaakers gebruikt worden; edcch , tot fijner aanwending is zij minder dienftig. Om nu deeze Kwik vclkomener zuiver ta> hebben, moet zij alvóórens geraffineerd worden. §. 12. Deeze bewerking geTchiedt doorgaans door verëeniging der Kwik met Zwavel, tot een' zoogenaamden Moor, als wanneer dan dit mengzel met ijzervijlfel, kalk, of potiisfche, vermengd, en de Kwik door overdrijving 'er uit gefcheiden wordt. J De grond hiervan rust op de verwandfchap des zwavels tot Tin , en andere Metaalen; waarop de Kwik, vrij van alle bijmenging, in den ontvanger over gaat. §• 13. Naardien men niet bedoele, om uit de verbinding der Kwik met Zwavel, Clnnabar te maaken, maar men alleen bedoelt om de Kwik van eene bijmenging van een vreemd metaal, dat zich fterker met Zwavel verbindt, te fcheiden; zoo volgt, dat men flechts zóó veel zwavel neeme, als juist ter vereeniging met het vreemde Metaal nodig zij. Het is ondertusfchen veiliger een weinig meer zwavel te neemen ; want het is beter, dat een weinig Kwik Y 5 OP  33* CHEMISCHE EN PHYSISCHE op de zwavel volge , dan dat de vreemde Metaalen bij de Kwik blijven. Ik heb dus , na veele proefneemingen , gevonden, dat één lood zwavel tot één pond zoodanige Kwik, als ik doorgaan? uit Verfoelifel heb verkreegen, toereikende is, en misfchien knnne men zomtijds nog wat minder neemen, §. 14. Tien ponden Kwik (§. 13.) werden in eene lange kolf gedaan, wier buik zeven of acht duimen, en wier mond bijna drie duimen in de doorfneede uitmaakte, voords in 't zandbad geplaatst, vuur 'er onder gelegd , en in den aanvang zeer voorzigtig geftookt, opdat het glas niet zoude fpringen. Men deedt 'er terftond ook tien looden zwavel, in kleine Hukken geflagen, bij. Het vuur wordt allengs verfterkt, tot men een' geelen rook uit de kolf ziet (tijgen; in deezen graad houdt men dan het vuur, want door fterkere hette zoude ook Kwik vervliegen. Terftond, na men deezen rook ontdekt, begint de Kwik zich met den zwavel te verëenigen, en dit toont zich door eene blaauwe vlam, die onder een' fterken flag uit de kolf ftijgt en weder verdwijnt. Daarop hoort men een geruisch in de kolf, dat van de werking des zwavels, om zich met de metaalen te verëenigen, voortkoomt; en midlerwijl vertoont zich nu en dan eene blaauwe vlam, met een' fterker' of zwakker' flag, ? t Ttn  OEFENINGEN. , 333, Ten laatften, als men geene bruifching meer hoort, en de kolf inwendig zwart geworden is^ laat men het vuur uitdooven. iCÖ t!2VW2 3J ï}6 iby ••!*■.*? JSII (QÓ « t!l" ••!«"*•"'' *'' e^tfri£ ' ■ • .... Na dat de kolf koud geworden is, giet men 'er de Kwik uit , waarbij zich gewoonlijk eenige gepoederde Cinnabar bevindt. Van deezen Cinnabar bevrijdt men de Kwik, zoo veel doenlijk is; waarop dan het overige in zeemleêr gebonden, en boven een vat met water uitgedrukt wordt. Zoodanig verkrijgt men de Kwik geheel zuiver; het water wordt 'er afgegooten, en voords de Kwik met eene fpons droog gemaakt. De in 't leêr gebleeven Cinnabar bewaard men met den voorgaanden, om dien bij gelegenheid mede te fcheiden, wanneer de hoeveelheid zulks vordere. §. «5. Na ik tien ponden Kwik op deeze wijze bewerkt hadt, heb ik van zes ponden en agtëntwintig loo. den, tot zeven ponden zuivere Kwik verkreegen; het overige was door den zwavel verërtst. Aan het ganfche gewigt des zwavels en der Kwik ontbreekt, na de bewerking, twee of drie looden; zijnde dit vervlogen zwavel. Indien men nochtans te fterk ftooke, moet het verlies zoo veel grooter worden, en alsdan wordt 'er ook Kwik weggedreeven. Eindelijk moet ik nog aanmerken, dat, bijaldien men hier de zwavel met den Kwik vermengde, met oog-  334 CHEMISCHE EN PHYSISCHE oogmerk om 'er Cinnabar uit daar te ftellen, men alsdan meer zwavel moete neemen, namenlijk eervijfde tegen de Kwikken men werpe dan den zwaveï 'er allengs bij, om het geruisen tijd te geeven , dat anders eensflags te fterk zoude zijn , en het glas zoude doen fpringen. i?89. PROE-  OEFENINGEN. 335 proeven over de verëeniging van lood met zink; door den heer G m e l i n. Dat de verëeniging van Lood met Zink (Spiauter) eenigszins moeilijk zij , vermoedde ik ten deele uit de bekende verzekering van be au Mé, dien het nimmer gelukte ; en ten deele uit de ongemeene ontvlambaarheid van den Zink. Maar dat het Lood 'er eenen beftendiger' en helderer' glans van zoude verkrijgen, deedt mij de beftendige glans, en de ligtere koleur des Zinks, — en dat het Lood 'er niet aan fmeedbaarheid door zoude verliezen , het bekende voorbeeld van 't Mesfing, hoopen. Hoewel ik bij deeze met Zink bewerkftelligde proe. ven even zoodanig handelde, als bij de verbinding van Lood met het metaalgedeelte van Spiesglas O), dat ik namenlijk den Zink in het fmeltende Lood ■wierp; zoo was ik toch nooit zoo gelukkig, om de ontvlamming van den Zink geheel en al te verhoeden; offchoon, ik ook hier, door talk de lucht poogde tegen te houden. Dewijl ik derhalven , zoo wel door mijne eigen waarneemingen, als door de dagelijkfche ervaaringen der kunftenaars , die eene groo- (a) Welke proeven door den Schrijver zijn bekend gemaakt, in csell's Annalen, 1790. T. I. f. 21. Edoch, wier uitkomften niet gunftig genoeg zijn, om ze onzen Leezeren mede te deelen. K,  33^ CHEMISCHE EN PHYSJSCHE groote hoeveelheid Zink met koper in 't vuur behandelden, overtuigd was, dat deeze ontvlamming door geen kunstvermogen geheel kan worden voorgekoomen; dat dus fteeds iets, nu meer, dan min, van den Zink verlooren gaat, en de hoeveelheid des Zinks, na de ftnelting, altoos minder dan voorheen was; zoo zogt ik ten minften zoo veel te doen , dat het verlies aan Zink zoo gering ware als mooglijk zij. Hieröm heb ik niet alleen het metaal met talk, en den kroes, in welken ik den arbeid verrichte; zoo dra de Zink 'er in was, met een' fteen bedekt, maar ook, zoo dra ik zag dat de Zink gevloeid, en gelijkvormig met hetLood gefmolten was , en ik tevens de eerfte vonken der vlamme befpeurde, den kroes uit het vuur genomen, en alles in een' ijzeren lepel uitgegooten. EERSTE PROEVE.' Ik wierp dus in gefmolten Lood gelijke deelen Zink, die in kleine ftukken gebragt was, wierp 'er talk op, en roerde alles met een' ijzeren roede óm; ik dekte den kroes met een' fteen, en ging op gemelde wijze te werk. Ik verkreeg een metaal van een bladerig weeffel, dar zich onder den hamer tot een dun en buigzaam Lood liet uitbreiden; het was echter harder dan enkel Lood, en hadt, gefijld zijnde, een' levendiger' en helderer' glans. 'Het onderfcheid van deeze uitkomst met eene foortelijke proeve van ACHARDenBEAUMé ,koomt waarfchijnlijk voord, dat zij eerst den Zink fmol. ten, en toen hij in vloeijing was 'er het Lood inwierpen ; want de metaalen waren na de bekoeling van malkanderen afgezonderd. TWEE-  OEFENINGEN. 337 tweede proeve. Nog fmeedbaarer en buigzaamer was het mengzel, dat met tweemaalen zoo veel Lood zaamgefmolten was; maar het was tevens harder. Noch in deeze, noch in eene omgekeerde evenredigheid, konden BEAUjvxé en achard beide de metaalen te zaainen imelten. Walleriüs beweert insgelijks, dat minder dan gelijke deelen Zink zich met Lood niet beftendig laaten verbinden. derde proeve. Ik wierp in drie deelen gefmolten Lood één deel Zink; beide de metaalen verëenigden zich ook ligt; na hunne verbinding waren zij aan glans en koleur nabij aan 't Lood, maar het mengzel was hard en gaf eenen klank. Ik was dus ook bij deeze proeve gelukkiger dan achard, die niet in ftaat was, om beide de metaalen , zoo min in deeze als in eene omgekeetde evenredigheid, te zaamen te fmelten. vierde proeve. Toen ik op dezelfde wijze Zink met viermaalen zoo veel Loods fmolt, verkreeg ik een metaal, overeenkomftig aan uitbreidbaarheid en koleur met Lood; maar het was klinkende, harder, en verkreeg door polijsten een' fraaijen glans. Ook deeze proeve gelukte achard niet zoodanig , want offchoon hij deeze metaalen, in de genoemde of omgekeerde evenredigheid, in 't vuur behandelde , zoo vloeiden zij niet onderling verbonden, VIJF.  338 CHEMISCHE EN PHYSISCHE VIJFDE PROEVE. Beide de metaalen vloeiden ook gelijkmaatig onderling, als ik ze , onder dezelfde behandeling , met iagt maaien zoo veel Loods in 't vuur bragt; het mengzel was, zoo als ligt te denken is, aan het Lood in koleur 't naaste, en ook daarmede in uitbreidbaarheid overëenkomftig; maar het was klinkende, in 't algemeen veel harder, en nam, na polijsting, een' fraaijen glans aan. ZESDE PROEVE. Ook verbondt zich de Zink gelijkvormig met Lood, als ik van 't Iaatfte twaalfmaalen zoo veel nam ; het metaal was zeer fmeedbaar, helderer dan Lood, iets hard, en na polijsting van eenen bevalligen ,en ,voor zoo verre ik als nog kan oordeelen , van eenen duurzaamen glans. Deeze uitkomst is overëenkomftig met die eener proeve, in welke achard tien deelen Lood met één deel Zink in 't vuur onder eikanderen bragt; met dit onderfcheid, dat de glans van zijn metaal flaauwer en min duurzaamer was. Zoo fmolten ook , volgens zijne waarneeming , tien deelen Zink met één deel Lood gelijkmaatig met malkanderen; flechts was het mengzel breekbaarer, en op de breuk bladerig. ZEVgNDE PROEVE. Een metaal, uit zestien deelen Lood en één deel Zink hadt naauwelijks meerder hardheid en glans dan enkel Lood; maar het was iets harder,en voords van gelijke uitbreidbaarheid en koleur. Uit  OEFENINGEN. 339 Uit deeze proeve kan men derhalven opmaaken, dat men den Zink , in zeer menigvuldige hoeveel, heden, met Lood kunne verëenigen; dat men het Iaatfte daardoor voordeeliger, dan door het metaalgedeelte van het Spiesglas , hardheid en hooger glans kunne geeven(£); en dat men derhalven werk- ftuk. (b) De uitkomften der "Proeven, door den Schrijver, ter Verbinding van Zink met het metaalgedeelte van Spiesglans beftaan hoofdzaaklijk hieiïu : 'Ër is weinig hoop om dasïdoor den glans van het Lood te verhoogen, of desZelfs koleur lichter te maaken; hoewel het 'er harder door worde. Men kan 'er zich dus met vrugt van bedienen, tot het vervaardigen van zaaken, die eene meerdere hardheid dan Lood verè'isfchen, als, b. v.: tot hagel, kogels ett drukletters. —— De proeven van den heere achard bewijzen, dat Lood zich ligtelijk met Spiesglasmetaal verbinde, als men 'er koper bij voege; dat de verëeniging nog eerder gefchiede, Wanneer bij het Lood en Spiesglasmetaal, nog tin alleen, of met koper, of met zink, of met bismuth , tevens koome; of als men bij het Lood en Spiesglas-metaal nog zink alleen, of met koper, met bismuth, of, als het Lood niet te veel is, met arfenik, of als men bij het Lood en Spiesglas-metaal bismuth alleen, of Indien het lood niet te veel is, koper, of met arfenik metaal tevens, of bij het Lood en Spiesglas-metaal, arfenik metaal alleen, of koper te gelijk voege; de Iaatfte verbindingen geeven echter een hard fpringend metaal. Voorts leerüaren de Proeven van achard, dat het de innerlijke verbinding van het Lood met Spiesglas metaal niet benadeele, indien men 'er nog bij voege, koper, tin en zink; of koper, tin en bismuth; of koper, tin en arfe» I. -OUEL. Z nVi'  349 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ftukken, tot wélken men, nu van wegen derzelver geringen prijs, dan uit hoofde van derzelver ligte fmeltbaarheid, Lood voegt, door Zink eene hoo. gere en duurzaamer fchoonheid kunne verfchafTen. Is het'den heere achard zeldzaam gelukt, zonder tusfchenkomst van een derde metaal, Lood en Zink onderling te verbinden ; zoo bereikte hij nochtans dit doelwit, zoo dra hij, bijna in iedere hoeveelheid, tin , of bismuth ; of tin, bismuth, arfenik- en fpiesglas-meraal, allen, of eenigen tevens , 'er bijvoegde. Zelden verrichte koper de verëeniging, als niet tienmaalen zoo veel daarvan, of van zink, genomen, of van tin 'er bijgevoegd werdt; of nog even veel , of ook nog iets minder bismuth ; of, indien het Lood fleehts niet te veel was, 'er Spiesglas-metaal, of tin en bismuth tevens bijkwamen; of 'er fpiesglas- en arfenik-metaal te gelijk; of tin, fpiesglas- en arfenik-metaal te gelijk, ook zelfs nog met bismuth, werde bijgevoegd. Maar nikmetaal; of koper, zink en arfenikmetaal; of koper bismuth en arfenikmetaai; of tin, zink en bismuth; of tin', zink en arfenikmetaal; of tin, bismuth en arfenikmetaal; of nevens koper en tin, zink en bismurh, of nevens tin en zink, bismuth en arfenikmetaal; of nevens tin en koper, zink, bismuth en arfenikmetaai. . Maar volftrekt verbindt zich Lood met geen Spiesglas-metaal, wanneer ijzer alleen, of nevens andere metaalen, 'er bij koome, ten ware 'er ook arfenikmetaal bij gevoegd wierde, of dat het lood, of hetSpiesglas-metaal, tienmaalen meer bedroeg dan het ijzer. K.  ÖÈFÈNINflËK, Ut Maar ijzer bevordert deeze verëeniging in 't minst niet, zoo dat het dezelve veeleer ten fterkflen en oogfchijnlijk verhindere: men moge 'er meerder of minder van bijvoegen; ten ware men 'er koper (waarvan nochtans een vrij ftug metaal voortkoomy of tin bijvoegde, en 'er tienmaalen meer Zink dan Lood genomen werde; of, zonder een ander bijvoegfel,nog tienmaalen zoo veel fpiesglas-metaal; of dat men bij den zink, het ijzer en lood, nog even zoo veel tin of bismuth, of van beiden tevens, en daarenboven nog arfenik-, en fpiesglas - metaal deedt. Om te weeten , of niet de wijze , hoedanig de beide metaalen vermengd werden, invloed op de uitkomst hebbe , nam ik nog de volgende proeven , waartoe ik altoos gelijke deelen van beide metaalen, of derzelver kalken nam. AGTSTE PROEVE. Ik fmolt Zink in een' kroes; zoo dra hij vloeide, wierp ik 'er Lood in, en roerde het mergfel met een ijzeren roede; zoo rss het mengfel mit gelijkvormig toefcheen, en het eerfte zinkvlarrmetje ontftond, goot ik alles in een',ijzeren lepel uit. Het metaal was gelijk met dat der eerfle proeve; maar het Lood fcheen niet gelijk dóór den zink verdeeld te zijn. NEGENDE PROEVE. Ik wierp dun zink, gerold in geüagen-bladlood, In een' kroes, en plaatfte dien tusfchen kooien; de Z ft uit.  342 CHEMISCHE EN PHYSISCHE uitkomst was overëenkomftig met die der eerfte proeve. Ook hier fcheen echter het Lood minder verdeeld; zoo dat eenige ftukken zich zeer wel onder den hamer lieten uitbreiden; maar anderen door de eerfle flagen reeds fcheurden. TIENDE PROEVE. Nu deed ik , dun geflagen lood met zinkkalk, waaronder ik koolengruis mengde, laagsgewijze in een' kroes, vulde de ledige ruimte met koolengruis, en plaatfle denzelven tusfchen kooien, waarin hij allengs tot gloeijing gebragt werdt; na een half uur nam ik dien uit het vuur: het Lood was wel veranderd, maar de Zink bevondt zich meerëndeels als kalk, op de oppervlakte. ELFDE PROEVE, Nog moeilijker was deeze verëeniging, als ik den Zink en het Lood, na ik 'er koolengruis onder gewreeven had, in kalkgedaante nam; de meeste metaalbolletjes, welke ik aldus verkreeg, waren geheel overëenkomftig met Lood, en toonden naauwelijks eenigen fpoor van Zink. De wijze derhalven, om beide de metaalen onderling te verëenigen, fchijnt, volgens deeze bewerkingen, die te zijn, van welke ik mij in mijne eerfte proeven bediende; dewijl zij de gemakkelijkfte, kortfte en doeltreffendfte behandeling is. 1790. PROE-  oefeningen. 343 proeven wegens de verwstoffe van het donkerroode bloempje n in de umbella der daucus carota linn. ; door den heer vogler; te Weilburg. D e Daucus Carota L. groeit alöm in menigte op magere, drooge plaatzen, en bloeit den ganfchen zomer; in 't midden van de umbeïïa deezer plant, die witte bloemen draagt, vindt men één of meer bloempjens van eene donkerroöde koleur, welken, op wit papier gedrukt wordende, een donkerroöde vlek, even als conehenille veröorzaaken. Met vitrioolgeest bevogtigd , verandert de donkerroöde koleur derzelven in eene fraaije roozenroode; en beide de koleuren ondergaan , als zij aan lucht en zon een' geruimen tijd worden blootgefteld , geene de minfte verandering. Dit noopte mij, om hieromtrent eenige proeven te neemen, ten einde deeze koleur nader te leeren kennen.i i.) Ik nam , tot dat einde, een half lood van gemelde, te vóóren gedroogde,donkerroöde bloempjens, (welker inzameling voorzeker zeer moeilijk en langwijlig was) liet ze eenige minuten in water kooken en zijgde vervolgens het vogt door. Het bedroeg twaalf oneen , hadt eene donker fmullig roode koleur, en een' uitfteekend lieflijken reuk. a.) Zuiver gewasfchen Lij waad en Boomwol, alsmede Zijde en Wol, een half uur in dit af kookfel gelegd, daar na uitgedrukt en gedroogd, hadden eene Lila koleur, diè allengs fraai Blaauwachtig Grijs werdt. Z 3 3;)  344 CHEMISCHE EN PHYSISCHE 3. ) Van agt of tien druppen bijgevoegden vitrioolgeest, nam ééne once van het afkookfei (ij eene fchoone Bloedroode koleur aan, en gaf 4. ) de daarmede , als in proeve 2, behandelde Wol, Zijde, Lijwaad en Katoen, eene levendige Lila koleur, welke in de lucht allengs Grijs werdt, J.) Eéne once van het afkookfel(j) waarin twintig greinen aluin waren opgelost, gaf de daarmede, volgens proeve a, behandelde, en daarna in zuiver water afgefpoelde Wol , Zijde , Lijwaad en Katoen, eene BlaauwachtigeGrijze koleur, die allengs in de lucht tot eene volkomen Grijze koleur overging. 6. ) Toen met dit vogt (5) nog zes of agt druppen vitrioolgeest vermengd werden, verkreeg de daarin geverwde Wol , Zijde, het Lijwaad en Katoen eene fraaije Lila koleur , welke door 't affpoelen eenigszins veranderde, en in de lucht allengs Grijs werdt. 7. ) Eén once van het afkookfei (1) met twintig greinen ijzervitriool vermengd , gaf de daarmede , na de 2de proeve, behandelde en daarna afgewasfchene Wol, Zijde, Lijwaad en Katoen, een fchoon en donker Groenachtig Grijs. 8.) Bij dit vogt C7) nog zes of agt druppen vitrioolgeest gevosgd, deelde de daarin gelegde en daarna afgefpoelde Wol , Zijde, Lijwaad en Katoen, eene Lila koleur mede, die allengs van zelf in eene Blaauwachtige Grijze overging. 9. ) Vijf of zes druppen tinöplosilng met één once van het afkookfei (1) vermengd , leverde op de daarmede, als vóóren behandelde floffen, eene helde-  OEFENINGEN. 345; dere, levendige Lila koleur, die duurzaamer dan alle de vóórigen was, en zich eerst fpade in de lucht in Grijs veranderde. 10. ) ïn eene oplosfing van aluin, een nacht lang gebeeten, daarop in zuiver water gefpoelde , en weder gedroogde , Wolle en Zijde, verkreegen, door kooking in het vogt (1), eene fraaije, Lichtgroene, maar Lijwaad en Katoen , eene licht Groengrijze koleur. 11. ) In eene oplosfing van vitriool , den nacht dóór gebeeten, daarna weder afgewasfchen, enge. droogde Wol en Zijde, verkreegen, na opkooking in het vogt (1), eene Donkergroene, Lijwaad en Katoen eene fchoone donkere Groenachtig Grijze koleur. 12. ) Met twee deelen zoutwater vermengde tinoplosfing, waarin Wol, Zijde, Lijwaad en Katoen, zes uuren lang, gebeeten, daarna weder afgewasfchen en gedroogd waren, bewerkte, na opzieding in het vogt(i), eene fchoone, en verzadigde Lila-koleur. Alle, volgens deeze proeven, verkreegene koleuren , op Wol, Zijde, L'jwaad en Katoen, zijn voorts door zuuren Rood, door alcaiiaGroenachtig, en in de open lucht en zon Grijs geworden. De, volgens de 10, n en 12de proeven bereidde, waren het duurzaamfte. Laater dan alle de overigen hebben zij in de lucht en zon eene Grijze koleur verkreegen, en derzelver bijmenging van,rood,blaauw en groen verlooren. ik i?38. Z 4 r koe-  34°". chemische en physische proeven over het nut van het klaverzaad in de verwkunst; door den heer vogler, te Weiïburg. Het Zaad van den rooden Klaver (Trifitlum pratenfe purpureum majus rau, eene foort van Trifal'ü pra. ten/is hnn.) wordt, zoo als men bericht heeft, veelvuldig voor Engeland en Zwitferiand opgekogt, en aldaar tot verwen van goederen, voornamenlijk tot Groen-verwen, gebruikt. Om dit naauwkeuriger te ontdekken, heb ik met hetzelve veele proeven in *t werk g^fteld, van welken ik de merkwaardigften zal mededeelen: 1. ) Eén en een half lood gedampt Klaverzaad werdt met twaalf oneen zuiver water, in een aarden vat, tot op negen of tien oneen verkookt, en door een' doek gezijgd. Het afkookfei was troebel, (lij. mig, tusfehen de vingeren kleverig, en hadt een* zoeten fmaak. Ongedampt Zaad moest vóóraf vierentwintig uuren in warm water geweekt , en een vierde deel meer van hetzelve genomen worden , om een evenreedig afkookfei te verkrijgen. 2. ) Op zuiver wit papier gekneusd wordende, liet het Zaad eene zwakke olievlak na, ten bewijze, dat het niet alleen meelig en flijmig, maar ook eenigermaate olieachtig zij. 3. ) Door bijmenging van potaschloog was het afkookfei van het Zaad donkergeel; door vitrioolzuur lichtgeel; indrupping der oplosfing vaa aluin en tin, te.  OEFENINGEN. 347 leverde een citroengeel-, die van blaauwen vitriool, een groengeel-, die van groene vitriool, een donkergroen nederploffel. 4. ) Ik nam faijet, die vóóraf in zeep zuiver gewasfchen was , en lei ze ih eene oplosfing van drie dragmen aluin en twaalf oneen heet water. Na dezelve 'er één' nacht in hadt geleegen, nam ik ze 'er uit, fpoelde en drukte ze driemaal in zuiver water uit, liet ze droogen, en alsdan in het doorgezijgde afkookfei (1), onder beftendig omroeren, en fndompelen met een'houren fpadel, eenige minuuten lang kooken. Het hieröp in zuiver koud water wederöm eenige maaien afgefpoelde , uitgedrukte en gedroogde goed , was nu Citroengeel. Het doorgezijgde afkookfei is hiertoe beter gefchikt, dan wanneer het Zaad 'er in bleeve , naardien dit Zaad van wegen deszelfs flijm aan de faijet onder 't kooken zoo vast kleeft, dat dezelve alleen door veel moeite 'er weder van kan bevrijdt en gezuiverd worden. 5. ) Verder liet ik in eene oplosfing van tin in zuiver falpeterzuur, die met drie deelen zoutwater verdund 'was , zuiver gewasfchen faijet zes uuren lang bijten , waarna ik dezelve 'er uit nam , in zuiver koud water verfcheiden maaien affpoelde, droogde, en in een doorgezijgd afkookfei, volgens No. 1. bereid , eenige minuuten kookte. De in koud water afgefpoelde en weder gedroogde faijet hadt eene zeer fchoone, levendige, uitftekend vaste Citroengeele koleur. 6. ) Zuiver gewasfchen faijet, hebbende één nacht gelegen in eene oploshng van drie dragmen blaau- Z s wen  34-J CHEMISCHE EN PHYSISCHE wen vitriool en twaalf oneen water , 'er uitgenomen, in zuiver koud water afgefpoeld, eji weder gedroog zijnde, verkreeg, na kooking, in voornoemd afkookfei No. i., eene donkere, fmullige Geele koleur. 7.) In twaalf oneen heet water werden drie dragmen groenen vitriool opgelost, 'er zuiver gewasfchen faijet in gelegd , een' nacht 'er in geweest zijnde , 'er uit genoomen, in zuiver water uitgefpoeld, gedroogd , en in een volgens No. 1. bereid afkookfei gekookt. De vervolgens met koud water afgefpoelde en gedroogde faijet hadt eene donker Groene koleur (Terd de bouteille). . 8.) Zijde, Lijwaad en Boomwol, wilden noch door gemelde , noch andere bewerkingen , eene verëischte koleur van 't Klaverzaad aanneemen. 9. ) Voorts heeft de volgens proeve 4, 5,6 en7, geverwde. faijet, vier weeken lang aan lucht en zon fcloot gefteld zijnde, genoegzaam geheel geene ver» andcring aan koleur ondergaan; en zelfs eene weeking in fterkwater,azijn,, loogen, zeepwater, olieën irt wijngeest opgelost , uitftekend, en ongelijk beter verduurt, dan de met Serratula tinSloria, Refeda lutea en Geniftti tinStoria geverwde faijet. Hieruit ziet men, dat het Zaad van roode Klaver op Wol verfcheiden geele koleuren geeft, die jiitftekend duurzaam en vast zijn , en door de blaauwe koleur der Indigo , ongetwijfeld, in eene evenredige groene koleur kunnen veranderd worden. Tot dit oogmerk heb ik de volgende proeyen, met eene gewenschte uitkomst genomen.; 10. ) Ik nam één deel heste, fijn gewreevene In- di-  OEFENINGEN. 349 digo en lostte dezelve in vier deelen fterk vitrioolzuur op; deeze oplosfing verdunde ik met zoo veel zuiver, warm water, tot zij geen' fcherpen zuuren fmaak meer hadt^en lei 'er nu de volgens proeven 4, j, 6 en 7» geverwde faijet in. Zij hadt, na ze 'er uitgenomen, eenige maaien in zuiver koud water gefpoeld en gedroogd was, verfcheidene fraaije en duurzaame, ten deele lichte, en donkere Groene kok uren aangenomen. Opdat deeze proeve gelukken , en de faijet de koleur naar eisch en gelijkelijk moge aanneemen, zoo moet zij, alvóórens ze in de blaauwe verw der Indigo gebragt worde, zuiver met zeep gewasfchen , en daardoor van de op de oppervlakte aanhangende olieachtige deelen van het Klaverzaad gezuiverd en bevrijd worden. ■ Tot Geel- en GroenTverwen moge ondertusfchen het Zaad van den rooden Klaver wel niet enkel en alléén dierten. Het koomt mij waarfchijnlijk voor , dat het ook met en bij andere verwen, en verwende zelfftandigheden, uit krachte van deszelfs bevattend flijm, ter verfterking en bevestiging hunner koleuren , inbijtingen , en kuipen , alsmede tot drukverwen in katoendrukkerijen, enz. met vrugt zal kunnen gebruikt worden. Het Zaad van den zoogenaamden eeuwigen Klaver, (Medicago fativa Linti.} waarmede ik dezelfde proeven heb genomen, koomt in allen opzigten met het Zaad van den rooden Klaver overeen. t?88. Z WAR.  350 chemische en physische zwarte inkt, uit tormentijl» wortel; door den heer vogler; te Weilburg. Men laate eenige minnuten één en één half lood gedroogde en gepulverifeerde Tormentilwortelen, (Tormentilla erecla Linn.) in een aarden vat kooken , 'er vervolgens drie dragmen ijzervitriool en één dragme arabifche gom in oplosfen , cn geduuduurende de bekoeling het mengfel wél óm roerenIk heb deezen Inkt dikwijls uit Tormentilwortelen bereid, welken vijf jaaren oud waren, en die ik zelf in 't voorjaar uitgegraven en gedroogd had. Deeze Inkt heeft een' aangenaamen, roozenachtigen reuk; is beftendig in de lucht en zon; fchimmelt, zelfs zonder bijgieting van Azijn niet; en was vooral niet minder zwart, dan de van de veel kostbaarer galnooten bereidde Inkt. 1789. ©VE&  oefeningen. 351 over eenige geheel nieuwe soorten van sympathetische inkten; door den heer brugn.atelli ; M. D. te Pavia. Dikwijls heb ik mij met de onderhoudende proeven wegens Sympathetifche Inkten bezig gehouden; en dewijl ik eenigen derzelven in fcheikundige fchriften geheel niet vinde aangeweezen , zoo zal het niet overtallig zijn , om dezelven bekend te maaken. De eerfte aanleiding tot foortgelijke proeven was de begeerte van een' vriend, om hem de bereiding van eenige fympathetifche Inkten mede te deelen: Dan, het ging, zoo als het veeltijds met foortgelijke proeven gaat, de eene proef lokte de andere, en zoo doende vond ik,in ftede van de foort welke ik zogt, nog anderen. Als men met de oplosfing van falpeterzuuren Bismuth fchrijft , dan zijn de trekken onzigtbaar; maar zij verfchijnen zeer duidelijk, als men het befchreeven papier in water doope. Het vogtig geworden papier wordt eenigsziss doorfchijnend ; maar de letters worden geheel wit en ondoorfchijnend, naardien de oplosfing door 't water ontleed wordt. Iets zoodanigs heeft plaats, als men met eene oplosfing van Kwik in falpeterzuur fchrijft, en het papier met water bevogtigd. Als het papier droog wordt, dan kan men de letters niet meer onderfcheiden ; daaröntegen verfchijnen ze op eene nieuwe ba-  352 CHEMISCHE EN PHYSISCHE bevogtiging nog eenige maaien en verdwijnen ook weder. De letters van de oplosfing der Kwik in falpeterzuur kan men ook fraai bleekgeel verkrijgen, als men het papier in oplosfing van gevitriolifeerden wijnfteen fteekt ; en doet men het daarentegen in eene oplosfing van vast planten loogzout, dan worden ze goud- of oranje-koleurig. In beide gevallen kan men de koleuren op 't oogenblik door zoutzuur wegneemen; en dan komen ze door loogzout niet weder ten voorfchijn. De letters kunnen ook met de Kwiköplosfing donker Saffraanbruin verfchijnen, als men over het fchrift met een penfeel met goudoplosfing ftrijke. Nog andere merkwaardige foorten van fympathetifche Inkten kunnen door de onderfcheidene foorten van lucht worden ten voorfchijn gebragt. Langs deezen weg verfchijnen op een papier, waarop naar oogfehijn niets ftaat, als ik het in een glas fteeke, in 't welke oogfchijnlijk ook niets is, letters van verfcheidene koleuren. Eenige foorten daarvan zijn bijzonder merkwaardig. Zoo heeft, b. v., schkeLe's , bekende gedephlogilteerde zoutzuure lucht (die men door overhaaling van zoutzuur op bruinfteen verkrijgt) de eigenfehap, om de verzadigde koleuren van plantftoffen te vernietigen; terwijl zij de zeiven het phlogifton ontneemt, waardoor zij haare luchtgedaante verliest en tot gewoon zoutzuur terug keert. Insgelijks is bekend, dat verfcheidene metalifche ligchaamen. eene levendige koleur aanneemen , als zij verkalkt worden; b. v., bruinIteen, ijzer en lood. Ik maakte mij de bijzondere eigenfehap van het gedephlogifteerde zoutzuur ten nut  OEFENINGEN. 353 nutte , om daarmede eenige nieuwe proeven , in tegenwoordigheid van eenige vrienden, te neemen. Ik had op eenige 'met nummers gemerkte ftukjes papier eene motto met water gefchreeven, waarïn zeer veel loodwit was. Deeze letters konden, natuurlijker wijze, niet gezien worden; maar om zoo veel te meer alle verdenking te voorkoomen, fchreef ik op dezelfde papiertjes eene andere motto, met eene gekoleurde fap van planten, die ik tot dat einde bereid, had. Nu deed ik dit briefje in een groote weifluitende kristallen flesch, die met genoemde lucht vervuld was. Na eenige minuuten haalde ik 'er de papiertjes uit, en wij vonden, dat de met fap gefchreeven woorden geheel waren verdweenen, terwijl die met loodwit gefchreevenen zich zeer duidlijk vertoonden, naardien zij door die lucht in menie waren veranderd , en dus eene roode koleur hadden. De Zwavellever-luchr gaf mij ook aanleiding tot verfcheiden fyrapathetifche Inkten. Ik appliceerde dezelve op de goudöplosfing in koningswater, op de oplosfingen van zilver, kwik, lood en bismuth, in falpeterzuur, en het met loodwit gemengde water. De hiermede gefchreeven letters,welken onzigtbaar waren, verfcheenen oogenbliklijk,a!s zij in eene met de genoemde lucht vervulde flesch kwamen. De woorden met opgelosten bismuth, kwik en lood, verkrijgen eene zwarte koleur, als gewoone Inkt; die van goudöplosfing worden donkerrood; die van zilver bleekgeel. De Goudöplosfing in koningswater is, wel is waar, geel; doch hierom zijn de daarmede gefchreeven letters, niet zigtbaar, zoo ras zij droog zijn , fchoon ze ook  354 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ook op wit papier ftaan. Ondertusfchen baaren zij een ongemak, doordien zij,wanneer ze in de bloote lucht koomen , eene koleur verkrijgen, en veel meer rog , als zij in 't zonlicht koomen. Ik verklaar dit verfchijnzel niet, naar de meening der meeste fcheikundigen, dat, namenlijk het licht de ligchaamen plilogiftifeere. Veeleer geloove ik, dat het dezelven van hun phlogifton beroove, of ze ten minften gefchikt maake om het los te laaten, gelijk ik mij verbeele dit door eene rei van beflisfende waarneemingen en proeven te hebben beweezen. Maar uit even deeze van het licht ontdekte eigenfehap, fchijnt mij gedachte verfchijning verklaarlijk toe: want, als men papier met eene goudöplosfing aan bet licht blootfteld, dan werkt dit gelijkvormig op het papier en op de oplosfing, of liever, op de goud. kalk. Naardien deeze kalk zeer begeerig naar het phlogifton is , zoo ontrooft het dit aan het papier zelf, dat 'er veel van bevat, en hetzelve zoo veel te vaardiger los laat, wanneer het verhit en tevens aan het licht blootgefteld is. Wanneer wij dan van voorneemeu zijn , om ons van de Goudöplosfing te be dienen, dan moet men 'er zeer fpoedig gebruik van maaken, en het fchrift niet in eene ma phlogifton zeer vervulde lucht houden, noch het aan 't licht blootftellen. Uit deeze groote verwandfchap der goudkalk met het phlogifton, kan men zeer juist verklaaren, hoedanig de met zulk eene oplosfing gefchreevene woorden op veelvuldige wijzen zigtbaar worden. Eene der bijzonderfte en gemakke* lijkfte fchijnt mij deeze te zijn, welke ik met de dampen van wijngeest waarnam.  OEFENINGEN. 355 ïk hing namenlijk zoodanige papiertjes, op welke onzigtbaare woorden met de goudöplosfing waren gefchreeven,- op eene bijzondere wijze, in eene kristallen flesch op, die ter hoogte van eenige duimen met wijngeest gevuld was; het fchrift konde echter den wijngeest zelf niet raaken , en het glas was met een' weliluüenden flop geflooten. Na één uur haalde ik 'er de papiertjes uit, en de woorden verfcheenen in eene ongemeen fchoone Purperkoleur. ik fchreef met dezelfde oplosfing letters op onderfcheidene papiertjes, en liet ze onder verfchillende koleuren verfchijnen: Met de Tinöplosüng gaven zij de bekende Purperkoleur. Met het met zwavel vermengde koolengruis, was de koleur donker. Met de dampen van verwarmd geel van eijeren, hoog Geel, Met de dampen van zwavellever, donker, lk bragt zulk een befchreeven papiertje in de lucht van mijn laboratorium , en zag na eenige uuren de letters Violet, naar 't Hemelschblaauw zweemende. Eindelijk verfchijnen ook de met gedachte oplosfing gefchreevene letters op het verbrand papier. Als ik namenlijk een eenigszins zaamgevouiven flukje papier, dusdanig befchreeven zijnde, ontvlamme, dan is het papier, na dat de vlam uit gaat, Zwart; maar de letters zijn zeer leesbaar, en hebben eene zeer levendige Bloedkoleur verkreegen. Hieruit blijkt, 'hoe veel Sympathethifche Inkten men in ftaat zij te bereiden, als men flechts de koleuren veranderingen kent, die de zelfflandigheden I. deel. Aa of-  350* CHEMISCHE EN PHYSISCHE of bij derzelver vermengingen , of op andere wijzen, aanneemen. AlleMetaalifche oplosfingen, en een aan» merklijk deel der Zoutigen kunnen tot Sympatheti* fche Inkten dienen , naardien het zelden is, dat bij hunne vermengingen zich geene bijzondere koleuren zouden vertoonen. Onder alle de zelfftandigheden, die door de meeste metaalifche oplosfingen befchreevene zaaken , het voornaamfte gekoleurd daarftellen , zijn het gephlogifteerde Alcali\ en het aftrekzei van Galnooten; maar het zoude te breedvoerig weezen, om mij thans met de befchrijving der onderfcheidene voorgekomen veranderingen bezig te houden. 1789.  oefeningen. 357 bijdraagën ter beantwoording der prijsvraag, over d*e n invloed der kunstluchten op den groei der planten; door den heer ruckert; Hof-Apotheker, te lngelfingeL van de Koninglljfcè Sociëteit der Weetenfchappen te Göttingen opgcgeevene vraage: „ Kan men ,, niet door eene kunst-lucht den groei der gewas* fen bevorderen ; het zij dat deeze dezelven door ,, het begieten met water , of door den dampkring „ worde aangebragt'V was mij, terwijl ik mij juist met chemisch-ceconomifche onderzoekingen van dien aart onledig hiel , zeer wéjkoom , en fpoorde mij aan, ter meerdere bevestiging der theorie, welke ik mij van den groei en het voedfel der planten had ontworpen, om ook proeven Van deeze foort in 't werk te Hellen. Hier zijn dezelven: Den 09 April nam ik twee gewoone bloempotten van gelijke hoogte en wijdte : vulde ze met eene gelijke hoeveelheid goede tuinaarde O), welke ik te vóoren, toen zij nog op een'hoop lag, behoorlijk gemengd, en door een zeef gefiagen had ; lei in el- 00 100 Deelen deezer asrde beftonden uit 56 deelen kalkaarde, 16 deeien Kijzelaarde, 7 deelen ijzer, 5 deelen aluinaarde , %\ deelen bitteizoutiiarde, 13 deeleu zand, i deel extradt- en zoutftoffe. Aa z  358 CHEMISCHE EU PHYSISCHE eiken pot , naauwkeurig f duim diep , drie boonen van gelijke grootte en zwaarte; begoot de aarde van den eenen, die ik met A merkte, met zes oneen gedeftilleerd en luchtzuur bezwangerd water; en die des anderen, die ik met B merkte, met even zoo veel gedeftilleerd water. In één once van het met luchtzuur bezwangerde water, was hier, gelijk in alle de volgende proeven, een half decimaal kubiek» duim luchtzuur.' De potten werden hierop voor het venglter geplaatst, en ontvingen nog denzelfden dag,'savonds, ieder drie oneen van genoemd water. - Den 30 April ontvingen zij niets. 1— 1 May , 's morgens en 's avonds , telkens drie oneen. — 2 May , niets. — 3 May , 's morgens, ieder drie oneen. 1— 4 May, 's morgens, ieder drie oneen. , Op deezen dag kwamen de boonen in A uit. Den 5 en 6 May, niets. — 7, 8 en 9 May, ieder vier pneen. De boonen in A waren 1 duim (Neurenburgfche maart opgegroeid. Den 10 May, niets. De boonen in A waren ontwikkeld, en 's morgens vroeg, met de bladeren, £j" hoog. Den 11 May, 's avonds, ieder vier oneen. — 12 May, niets. .— 13 May, 's morgens, ieder vier oneen. De boonen in A waren 3!" hoog; elk hadden twee bladeren, ieder 2ï>' lang, en breed. Om  OEFENINGEN. 359 Om den groei niet te verhinderen , haalde ik 'er één boon uit , dat vervolgens ook in B gefchiedde. Op deezen dag begonnen twee boonen, inB, dóór te breeken , maar de derde vertoonde zich nog niet. Den r4 May ontving ieder pot drie oneen. — 15 , 16 en 17 May , ieder dagelijks vier oneen. -— 18 en 19 May, van wegen vogtig weder, niets. — 20, 21 en 22 May, ieder dagelijks vier oneen. De boonen, in A, waren $V hoog; de blade- ren 45" lang, en 3*" breed. De hoogte der boonen, in B, was 34" ; de lengte der bladeren 25"; de breedte 2 — ^'i. Den 23 May tot den 8 Juny ontving ieder pot dagelijks, (behalven den 27, 30 May, en 4 Juny) vier oneen. «— 9 Juny, niets. De b,oonen , in A, verkreegen bloeiknoppen ; ieder hadt, daarënboven , twee ftambladeren, twee hoofd en twee bijlooten, waaraan groote en kleine bladeren, geene minder dan \" gerekend , 11 uuren voorhanden waren. De hoogte der boonenftruik zelf was 6—h" i de hoogte der ftambladeren ; de breedte 3§/7; de lengte der looten-bladeren de breedte \\". De boonen B hadden met malkanderen vijf bla. Aa 3 de-  360 CHEMISCHE EN PHYSISCHE deren van gem. grootte. De hoogte van den boonenftruik was 34**$ de lengte der ftambladeren 3J-j//;de breedte 2*''; de lengte der looten-bladeren (van welke één de verëischte grootte hadt) I''; de breedte §'/. Den io tot 16 Juny, ieder [pot dagelijks vier oneen. — 17 Juny, niets. De boonen in A begonnen te bloeijen. Boonen in den tuin, die 14 dagen vroeger gelegd waren, bloeiden nog niet. Den 18 tot 21 Juny, dagelijks ieder vier oneen. ■—1 22 tot 25 Juny, dagelijks ieder vier oneen. De boonen in B begonnen den 24 te bloeijen; den 22 was de hoogte van den ftruik A 10'; ieder hoofdftrm hadt zeven bijboten, waaraan drieëntwintig bladeren van bepaalde grootte waren , in alles dus — 46 boonen van %U tot ili. . De boonenftruiken B hadden te zaamen zes kleine bijlooten van %" lang, onderling met j6§ tot f// groote bladertjes voorzien. De hoogte van de ftammen was 5%'J. D^n 26 tot 28 Juny, dagelijks ieder vier oneen. Den 29 brak ik één boon af van A, zij was lang. Den 30 tot den 5 July, ontvingen ze om den anderen dag ieder zes oneen water. De bladeren in A waren , behalven één blad, dat afgeplukt werdt, zeer levendig groen. Vijf gegroeide boonen waren van ^h" tot 'ji^ï \  OEFENINGEN. 361 X1 van %J<% en 8 van f tot 2£'/. Dus met de afgenomen vijftien ftuks voorhanden. De boonenftruiken B waren \l> hooger geworden dan zij den 25 Juuy waren. Ook waren 'erbladeren voorhanden. Geheel verdorden vier ftuks. Groenen 27—31 ftuks. Volwasfen boonen één. HaJfvolwasfen van \ tot 2%l', drie ftuks. Minderen van § tot l1', negen tot dertien ftuks. Den 6 tot den ai July, om den anderen dag zes oneen. Den 22 waren de boonen in A geheel rijp en alle bladeren afgevallen ; nu wierden zij afgeplukt; het getal was, met de voorheen afgeplukten, acht ftuks. De overigen waren bedorven, om dat ze niet in tijds geplukt waren. Den 2.3 July tot den 6 Augustus, onvingen de boonen B altoos om den anderen dag zes oneen water. Den 7 Aug. waren ze rijp, ik verkreeg 'ervijf, van welken flechts één tot de helft volwasfen was. De overigen waren bedorven. A leverde in 't geheel vijfentwintig boonen; B flechts veertien. Ik ontdekte, bij deeze proeven, teneerften: dat de aarde, die met luchtzuur bevattend water begooten werdt, de vogtigheid langer behiel dan die met gedeftilleerd water; en,ten anderen,dat de bladeren eene groener koleur hadden. Het uiterlijke onderfcheid van A en B, die ik, Aa 4 om  $02 CHEMISCHE EN PHYSISCHE om alle dwaaling te vermijden, flechts eenige voeten van eikanderen plaatfte, zoo dat ze op denzelfden tijd zon, licht en fchaduw hadden, was zóó groot, dat elk die ze zag , over het verfchil ontzetrede. Nog moet ik opmerken , dat de regen niet op de planten konde vallen, maar dat ze wel aan het ruwe of heete weder bloot ftonden. 1788. IETS  oefeningen. 3 onder anderen , eene ernfHge toepasfing maaken, op onze Tinétuuren; en langs deezen weg de reden vinden, waarom dezelven , hoe helder zommigen ook na de doorzijging waren , troebel worden, en niet weinig der opgelost geweest zijnde deelen afzetten. Gebeurd dit enkel bij koude; dan , dunkt mij, mag men , bij gevolgtrekking, zulks aan dezelfde voorönderftelde oorzaak toefchrijven; maar heeft dit 's zomers plaats, gelijk zulks ook inderdaad het geval is, dan zoo fchijnt dit mij, wederom bij gevolgtrekking geredeneerd, te toonen , dat ook de Wijngeest flechts eene zekere hoeveelheid Harsdeelen kan opgelost behouden: en dat de voorheen in zoodanige Tinétuuren opgelost gehouden deelen, alleen aan eene kunflige gegeeven warmte, geduurende de trekking, hunne, niet duurzaame, oplosfing verfchuldigd waren. Amfl. 12 Maart, 1792' E E-  OEFENINGEN, **3?I BEKENDMAAKINGEN. Met de levendigfte deelneeming in den bloei der Chemifche en Pharmaceutifche Weetenfchappen, heb ik het genoegen , aan het Scheikundig Publiek te melden, dat thans te Brusfel ter persfe is, eri ui de Maand July zal verfchijnen, een in onze dagen ten uiterften belangrijke arbeid, onder den tijtel: phar- MACOPéu belgique , par jean-baptiste-ferdinand-antoine-joseph van mons , ApOthkaire & Bruxelles, Membre de p/ufieurs Sociétés favantes. Bij voorraad kunnen wij onzen leezeren wegens den inhoud deezes Werks berichten , dat deAutheur zich ter zaamenftellingr van hetzelve voelde gedreeven, uit aanmerking, datEuropa, en voornamenlijk deBelgifche Provintien,eene Pharmacopoea ontbrak, ingericht naar de nieuwe beginfelen der Chemie en Pharmacie, welke gefchikt is naar den tegenwoordigen toeftand en de wijze van geneezing. Zedert tien Jaaren,geduurende welke zich de heer van mons , met allen nadruk , op de Chemie en Pharmacie heeft toegelegd, ondervond hij, dat alle de voorhanden zijnde Dispenfatoria meerëndeels niet dan uir vroegere overgenomene zaamenfteUingen beftonden; dat zich daarin telkens een aantal verkeerdheden en feilen, min en meer anders voorgedraagen, ftaande hielden, en deezen eindelijk tot zoo veele hebbelijkheden geworden zijn. Hij raadpleegde met de Autheurs van alle Jaaren en Plaatzen , welken over deeze Weetenfchappen gei'chreeven hebben ; herhaalde derzelver gelukkige B b ont-  372 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ontdekkingen , alle de Waarneemingen waartoe zijne bewerkingen hem gelegenheid gaven, 'er bijvoegende:— hij vond, dat 'er flechts weinige bewerkingen, vooral zoodanigen, welken zuiver Scheikundig zijn, waren, die niet door de bekwaamheid der hedendaagfche Pharmaceutifche Scheikundigen verbeterd zijn; en nochtans vond hij weinigen, welken onder zijne handen geene verandering moesten ondergaan, wilde hij aan zijne bedoeling beantwoorden, om, namenlijk, over niets te fchrijven, dan het geene hij proefondervindelijk hadde bearbeid, en bij deeze zijne bewerkingen derzelver minst mooglijke kostbaarheid én vaardigheid in 't oog te houden. Het Werk van den heere van mons zal derhalven niet gaan over de Beginfelen der Scheikunde, maareenen eenvoudigen officieelen arbeid opleveren; of, ingevolge de orde der Voordragt, een zoodanig Werk zijn , met het welke de Apothekers zullen be. zitten, de Voorfchriften aller Zaamgeftelde Geneesmiddelen , welken zij zouden kunnen nodig hebben: als zullende dit Werk vervatten het wezenlijke van meer dan vijfhonderd Boekdeelen, die in alle de onderfeheidene taaien gefchreeven zijn , en het welke men zich derhalven, op de gemakkelijkfte wijze, zal kunnen eigen maaken. Met de eigenlijke Beginfelen der Pharmacie zich niet ophoudende, zal men veeleer de nodige Theorie der voorgedragene bewerkingen aantreffen, zoodanig, dat, en befchouwing en beoefening hier telkens hand aan hand gaan. Lang ftond de Schrijver in twijfel, of hij deezen arbeid in 't Latijn, dan wel in 't Fransen zoude befchrij* ven;  ÖEFENINGEfïi 373 ven; bij verkoos eindelijk de Iaatfte taal, om alge. meen nuttiger te zijn. Zijn werkis naar de órde van 't alphabet ingericht; geevende aanvangelijk eene befchrijving van de Pharmaceutifche Stoffen , eene optelling van de Enkelvoudige Geneesmiddelen j naar derzelver Latijnfche Winkel-benaamingeri; derzelver Kruidkundige naamen, volgens linneus, en derzelver Franfche Winkel-benaamingèn; benevens de aanwijzing van derzelver deelen, die in de Genees* en Heelkunde gebruikt worden. Hierop volgen nu de Voorfchriften, en de Foordbrengfelen der Berei. dingen; zoo wel der Chemifche als PharmaceUtifche, ouden en nieuwen, welken in de Belgifche Provintien gebruikelijk zijn. Tot gemak van hen die de Franfche benaamingèn niet verftaan , zal men de Voorfchriften der Ingrediënten in \ Latijn cnFransch, maar de Omfchrijving der wijze van Bewerking , alléén, in 't Fransch vinden. Eu bij de voordragt def Chemifche Voordbrengfden , onder derzelver Gewoone Naamen, zal hij die der Nieuwe Nomenclature, in 't Latijn en Fransch, 'er bijvoegen. Zie daar het plan gefchetst van den te verfchr'jnenden arbeid des heeren van mons , een man , juist voor zulk eene aangelegene onderneeming als berekend; daar hij niét alleen met de tkeoriën der oude en tegenwoordige Scheikunde volkomen bekend is , maar ook aan zoodanig eene befchouwende kunde , de werkdaadigfte beoefening , ook met opzigt der Pharmaceutifche Voordbrengfelen 4 toegepast op de nieuwe theorie , op eene uitltekende wijze, weet te paaren: hoedanigheden, vari Welken tot nog toe in Europa, onder de Apa* Eb a the.  374 CHEMISCHE EN PHYSISCHE thekers, flechts zeer enkele voorbeelden kunnen op« genoemd worden ; hoedanigheden ondertusfchen , welker verkrijging mij even moeilijk toefchijnt, voor hen die zelfs de nieuwe theorie der Scheikunde kennen , zonder ooit opzettelijk aan Pharmaceutifche bewerkingen de handen te hebben geflagen; als het thans ondoenlijk is geworden, om de Pharmaceutifche Chemie op zulk eene volledige wijze te beoefe. nen , en meer en meer te verrijken , zonder een doordringend oog op alle de menigvuldige uitvindin. gen en verrichtingen der nieuwere Scheikundigen gevestigd te houden. In 't kort; hoe meer ik het geluk hebbe bekend te zijn met de uitftekende verdienflen van den heere van mons. hoe meer ik mij tevens verzekerd houde , dat wij in zijnen , door mij hier aangekondigden arbeid , een onfchatbaar gefchenk zullen ontvangen. Amfl. 15 Maart, 1792. Dr. girtanner gelooft te hebben gevonden, dat Bydrogene, (Waterftof, of Watermaakend beginfel) de ba fis of radicat de facide Muriatique (het beginfcl des Zoutzuurs) vorme. Deeze zijne ontdekking heeft hij bekend gemaakt, in Journal de Phyfique y van December 1791; zonder noehtans eenige melding te maaken, wegens de proeven op welken hij dit be- fluit gevestigd heeft. De heer van mons meldt mij, in dato 26 Jan. 1792, dat de door hem deswegen onderfcheiden genomen proeven, geenszins aan gedachte opgaave hebben beantwoord. Hij  OEFENINGEN. 375 Hij heeft verfcheiden maaien, bij onderfcheidene graaden van warmte, eene kleine hoeveelheid water, op 't Oxide blanc de Mercure (witte prajcipitaat) overgehaald, en hij heeft geen kleide Muriatique (Zoutzuur) bekoomen. Hij heeft eene kleine hoeveelheid van dit Zuur op eene groote hoeveelheid van metaalen gegooten , in vooruitzigt, om ten eenenmaale het Zuur door de occideering van 't metaal te decomponeeren. Maar de proefneeming met eene mercuriale oplosfing overtuigde hem, dat het Zuur niet was aangedaan. Verfcheiden andere proeven vielen niet gelukkiger uit. Gedachte heer van mons heeft 'waargenomen, dat, als men de Sulphur alcalin. (Hepar Sulphuris} ontleedt, door een met metaal beladen Zuur, men geen gaz hydrogene Su/furé(Aër fe/w/««) verkrijgt. Het neêrgeplofte metaal levert het 0#x*» En waarlijk, zoo ten eenenmaale, «bij de omhel, fing deezer Nieuwe theorie, de Oude als met verachting te behandelen , bewijst meerëndeels eene uit vooroordeel gebooren verhitte kortzigtigheid. Scheikundigen, die redelijk denkende mannen zijn, zullen niet vergeeten, hoe veele gewigtige weldaaden de Chemie der menfcheiijke Maatfcbappij, ook te midden van het heerfchend leerftelfel van stam,,hebbe aangebragt; hiervan zullen zij de bewijzen nog dagelijks in zoo veele werkdaadige kunstverrichtingen en daarftellingen van de onfchatbaarfteprodaSien gadeflaan ; zij zullen toeftaan , dat de hypothefe van sthal's Phlogifton, de juistheid van duizende bewerkingen der Chemie niet benadeele , maar dat dezelve alleen met opzigt der verklaaringen van zommige bewerkingen valsch kunne zijn; verklaaringen, waardoor de Induftrie , het Fabriekweezen , zelfs • de (b) Zie zijue Verhandeling over de Regelen van Redeveerirg in de Natuurkunde, hier vóór, bl. 159—183. (ej In de Vad. 13ibl. D. 3- No. 8. bl. 375. Bb 4  378 CHEMISCHE EN PHYSISCHE de Pharmacie niets konden lijden; naardien het, in een' bepaalden zin , voor den Bewerkeren genoeg zij, dat zij de werkdaadige voordeden der kunften weeten aan te wenden en kunnen genieten ; zij zullen erkennen , dat de Nieuwe leer 'er zonder de Oude niet zijn konde; dat de eerstgenoemde zelfs wel verre af zij, boven alle verbeteringen en nadere bepaalingen te weezen; dat,hoe ftreelend het immer voor den denkenden geest zij, der waarheid meer en meer te naderen, en hoe veel aannemelijker ook inderdaad het Nieuwe leerftelfel voor hen weezen moge, echter, altoos de waare grootheid eener weetenfchap, voornamenlijk naar de hoegrootheid der toepasfing ten algemeene nutte, behoore te worden afgemeeten; en zoodanig eene, zoo ik mij niet bedriege , waarlijk oordeelkundige befchouwing, zal hen behoeden, om zoo veele voortreffelijke uitvindingen hunner voorgangeren met verftnaading te vergelden; zij zullen zich als verbeteraars, als opbouwers eener zelfde kunst, het algemeene doel hunner voorgangeren gemeenfchaplijk beoogende, bij elke nieuwe ontdekking mogen aanmerken ; en de verdienden hunner voorgangeren hulde doende, zullen zij door allen die waarheid zoeken, om dat waarheid in zich zeiven fchoon is, als opbouwers, bevorderaars en uitbreiders, niet eener Nieuwe, maar eener Zelfde kunst geacht worden ; en met dit alles zullen ze omzigtig genoeg zijn, om eene verftandige twijfeling niet ten eenenmaale uit het oog te verliezen. Dusdanig waarlijk handelt in verre na de heer Aankondiger hier niet; immers, zoo dra men zijne aangehaalde woorden flechts dóórdenke, aldan is niets  OEFENINGEN. 379 niets eigenaartiger, dan 'er van af te leiden : dat alle Scheikundigen , welke vóór de bekendmaaking der Nieuwe leerwijze leefden, en die welken dezelve niet omhelsden, noch dus verre aankleeven, niet in de eeuw der proeföndervinding leefden noch leeven;en alsdan hebben,(om Hechts van honderden één paar re noemen) bergman en scheele niets proefondervindelijks verricht! Edoch,hiervan niets meer; of men zou wel dra vinden, dat onze heer Aankondiger hier geweldige uitvallen , onder water, op het Phlogifton doet! Men vervolgt: „ De heer kasteleijn, die de leer van sxahl, „ in alle zijne Chemifche Schriften , heeft aange* kleefd, fchijnt thans midden door deeze beide „ leerftelfels te willen pasfeeren; ten minden fchijnt „ hij in de belangrijkheid van dit ftuk tamelijk on„ verfchillig te zijn." Hier ontbreekt het waarlijk niet aan fchijn. Jammer flechts, en ook zomtijds gelukkig! dat fchijn veeltijds bedriegt. Immers zal het meer dan fchijn bevonden worden, wanneer ik betuige, met weerzin , te hebben opgemerkt , dat een Fransch Recenftnt mijner Befchouwende en Werkende Chemie, mijne Chemifche Schriften met een naauwkeuriger en oordeelkundiger leezing hebbe verwaardigd , dan deeze Nederlandfche heer Aankondiger van het eerfte Stuk mijner Chemifche en Phy. fifche Oefeningen; welke zich, zonder den minften grond van billijkheid, hier aanmaatigd, om, door één' enkelen pennetrek, eene zoo meesterachtige als valfche uitfpraak, in deezen, over alle mijne Bbs Che-  380 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Chemifche Schriften , te doen. Het eerfle Deel toch mijner Befchouwende en Werkende Chemie fchreef ik in den jaare 1784, als wanneer het Nieuwe leerftelfel wel verre af was, van eene, zelfs genoegzaame fchijnbaare, rijpheid te hebben verkreegen, om, even deswegen, hst Phlogifton van staiil te verwerpen; en nochtans, toen reeds, was ik 'er even verre af, om het gevoelen van staiil blindelings aan te kleeven. Hadt mijn vlugtige heer Aankondiger de 350-354 §§. mijner Chemie immer met oplettendheid geleezen, hij zoude , zulk eene ftellige als valfche uitfpraak nimm:r hebben kunnen waagen. Voorzeker moet ik in de aangehaalde §§. mijn denkbeeld, dat ik mij toen, en reeds veel vroeger, van stahl's Phlogifton vormde ; en wat ik, onder die benaamingjdie ik ten gevalle van het heerfchend gebruik derzelve, behiel, verftond,in de 355-383 §§ , duidelijk genoeg hebben voorgefteld; zonder dit toch zoude de zoo even gedachte Franfche Recenfent, deswegen, bij de beöordeeling mijner Chemie, niet gezegd hebben: ,,m. kasteleijn a redigé fon ou* ,, vrage d'apres la theorie ancienne, mais fon Phlo„ giftiqus n'eft pas celui de Sïabl, c'eft plutot le calorique des Chimiftes modemes (d)." Betreffende nu , ,, dat ik ten minden in de be„ langrijkheid van dit duk tamelijk onverfchillig „ fchijne te zijn," mag men wel vraagen: welk belang mijn heer Aankondiger zich wel verbeele, dat (d) Journal de Phy/i.jus de Paris, Cahier December 1751.  O E F E KT I H G E N. jgl dat toch zijne leezers in alle zijne fchljnbaarheden, die hij hen aankondigt, kunnen ftellen. Alleen uit mijne Ch. en Ph. Oefeningen hadt hij kunnen overtuigd worden,dat ik in alles wat waarheid is,ook te deezen opzigte, belang fteljdat ik even daarom, al wat mij voor onzen landgenooten belangrijk voor» koomt, mededeeIe,onverfchillig, of de bewerkingen volgens de Stahliaanfcbe of Lavoifieriaanfcbe lcere" verklaard en voorgedraagen worden ; dat ik, den naam der Schrijveren bij de medegedeelde ftukken voegende, wegens hunne theorie billijk hen zelf verantwoordelijk laate blijven; dat ik geenszins een zoo vooringenomen bewonderaar van nieuwe zaaken , hoe gewigtig zij ook voorkoomen, wil zijn, dat ik, juist daarom , al het goede en fchoone, dat Scheikundige bewerkingen , hoewel onder de Oude theorie voorgelield, opleveren en zullen blijven opleveren, als onbruikbaar kan goedvinden te verachten; dat ik dus, zoodanige nuttige ftukken, met eene en dezelfde toegenegenheid, voordgebragt door de aanhangers van de eene en andere leerwijze0 mededeele; alles en alleen met oogmerk, om, zoó veel ik kan, nuttig te zijn; en dat eindelijk, waar ik van het woord Phlogifton , i„ mijne eigen opgeltelde Hukken gebruik maake, men zulks, billijker wijze, in dien zin hebbe te neemen, zoo als ik mij de^aangaande in de aangevoerde S§.en bijzonder m S. 381. heb verklaard, tot zoo lang ik mij deswegen nader verklaare. En in deeze befchcuwing, welke elk oordeelkundige zekernietzoudepasfeeren tan *r «iet gezegd worden, „dat ik thans midden II dOQf  382 CHEMISCHE EN PHYSISCHE „ door deeze beide leerftelfels fchijne te willen pas„ feeren ;" maar dat ik blijkbaar met beiden niet blindelings verkeere; en het derhalven, zeer eigenaartig is, dat men in deeze Chemifche en Phyfifcba Oefeningen beiderleije Leer gevolgd vinde. Ja, maar „ Deeze Inrichting komt onzen heer Aankondi„ ger niet gepast voor, en kan de beste uitwerking. riet hebben, tot bevordering van de Induflrie, of ,, ten nutte van Apothekers en Fabrikanten, enz. ,, die inderdaad niet kunnen weeten, wat zij voor „ waarheid te houden hebben; en waarvan het ge» ,, volg moet zijn , dat men op de voordragt van „ een zoodanig werk, hoe nuttig anders, minder „ acht fla , dan het verdient." Lof en laster , ia éénen adem ! Nuttig en ongepast. Hoe toch kan eene ongepaste Inrichting, hoe kan een werk dat waarheid van valschheid niet onderfcheid , gevaar loopen,dat men 'er minder agt op flaa,dan het verdiene? —— Dan, alle deeze verwarde uitfpraaken toetfende, zoo volgt, dat men hier hebbe vergeeten , dat men een eerfte Stuk van een periodiek Werk geliefde te beoordeelen , welks zaamfteller voorönderftelde, dat hij tot lieden fprak, die reeds eenige kunde in de gronden der Chemie gelegd hebben ; als mede, tot zulken , voor welken de fabriekmaatige ftukken vooral zoodanig zijn voorgedraagen, dat ze 'er een nuttig gebruik van kunnen maaken, zonder zich deswegen over één van beide de leerftellingen te bekommeren, enz. ■ ea dat gevolgelijk de heer Beoordelaar geen het minfte onderfcheid oordeelt te moeten maaken, in de Aankon-  OEFENINGEN. 383 kondiging van een Periodiek Werk, dat enkele Hukken eener weetenfchap , of in een' arbeid , welke zoodanig eene weetenfchap , in derzelver geheel, leerftellig, voordraagt. Wie toch zal ontkennen, dat genoegzaam alle de articulen,de fabriekmaatige bewerkingen betreffende, even goed kunnen uitgeoefend worden, zonder dat de bewerkers zich wegens de theoriën hebben te bekommeren ? werdt voor hen zulk eene kuude te. vens verëischt, dan toch zoude het Hecht met alle fabriekbewerkingen gefteld zijn. Gebruiken ze genoegzaam allen, b. v., het Water niet volkomen tot hun oogmerk , of zij hetzelve voor eene elementaire , dan wel voor eene zaamgeHelde ftoffe aanzien ? En wil men nu een bewijs der gezegde Ongepaste InrichtingV Hier is het: „De manier om een rood „ Oxidum te bereiden, in dit vierde (V) ftukje ,, voorkoomende , is geheel ingericht, naar het „ Nieuwe Leerftelfel des Heeren lavoisier , in„ tusfchen is de beredeneerde bereidingwijze van ,, het Suikerzuur, de bereiding der TinElura An* „ timonii tiigra , enz. op de leer van stahl ge. „ grond." Zeer natuurlijk inderdaad voor het eerfte articul , als zijnde van den heer van mons; een man, zoo bekend met, als doordrongen van het leerftelfel van den heer lavoisier : en het Iaatfte van den heer t. lowitz, die het gevoelen van stahl blijft toegedaan. Aangaande het Stukje over het Suiker- (,*) Lees terfte.  gS4 CHEMISCHE EN PHYSISCHE kerzuur, van mij zeiven zijnde, behoeve ik niette erïnneren, dat de Aankondiger den bal rechtftreeks misflaat. Evenwel, men koomt iets nader bij,en men zien, iiu eerst, na al het afgekeurde, „ üat ik de (tukken „ naar de Leerftellingen vaa staiil en lavoisier-, „ onverfchillig fchijn te willen voordraagen en dit ook fchijnt men mij dan ook wel te willen toe* Haan; „maar dan ook diende bij eene onderneeming „ als deeze, eene Vergelijking van beider Leerltel„ fels vooraf te gaan." En wat is dit nu anders gezegd, dan dat mijne ganfche onderneeming ijdei is geworden; want naardien deeze folide waarfchuwing eerst na de uitgave van het derde Stuk mijner Ch. en Ph. Oefeningen verfchijnt, zoo koomt ze inderdaad veel te Iaat, als eene kunst-deelneemende raadgeeving , en fchijnt, daar 't nu toch onmooglijk is geworden, om zulke eene vergelijking vooraf'te doen gaan, alléén te dienen, om mijne leezeren van de onherftelbaare Hechte Inrichting deezes Werks te overtuigen. Wij zijn het, ja, volkomen ééns, met den heer Aankondiger. ,, Dat daardoor eene gepaste hand„ leiding ontftaan zoude, om de verlchillende gevoe- lens te bevatten." Maar, „ dat eene zoodanige ,, Handleiding, tevens met eene verklaaring van alle de Konstwoorden en benaaming der Voorwerpen, in ,, de nieuwe leer gebruikelijk, juist (met uitfluiting) „ tot de Ch. en Ph.Oefeningen behoore," ontkenne ik op goeden grond. En veel meer, Inftemmende met de voorönderftelde nuttigheid eener zoodanige Handleiding, enz. gevoele ik tevens de x on-  OEFENINGEN. 385. onbillijkheid en meesterachtigheid, om zulks juist alléén van mij te eisfchen. Profesfor creel leverde van voorlang periodieke Chemifche fchriften ; en wie eischic van hem zulk eene Handleiding? — profesfor GRèx.fchrijft een Journal der Phyfik; wie heeft het van hem gevorderd? . Wie vergde zulks van ro- zier, van pe LA METHERIE,Van BRUGNATELLI , en anderen? En waarom moet dit van mij 'geeischt worden? Misfchien om dat ik een Nederlander ben, en dan nog flechts een Nederlandfche Apotheker, die zoo veel loons voor zijnen arbeid heeft ontvangen, dat men daar voor vrijheid hebbe om van hem nog meer te eisfchen? — immers, naauwelijks verfchijnt een. eerfte Stukje van eenen nieuw jonenden arbeid van mij ; of, in ftede , van eenigermaate flechts , de innerlijke waarde of onwaarde des inhonds (het waare werk van eenen Recenfenr) aante toonen, zelfs van niet één eenig artieul, legt men den fchnjver een' willekemigen last op; wijst hem ti(d en plaats aan, waar men dien van hem vordere op zich te neemen, verklaarende, bij gebreke van dien, znnen arbeid voor ongepasr. Men is daarenboven onkundig geweest, of men verkiest zich aldus te doen voerkoomen , dat ik reeds eene overzetting van girtanners Anfangsgründe der AmiphlogiJHfchen Chemie, en Normenclature hebbe aangekondigd • en waaröm ? . . . om ffiet eenigen fchijn\ _ voor veelei, genoegzaam - te beweeren ; „ dat ik in de „ belangrijkheid van dit ftuk taamlijk onverfchillig Dan, bijaldien de heer Aankondiger mij dien hst hadde opgelegt, vóór het eerfte Stuk mijner Oefi. ni/t*  g8ö* CHEMISCHE EN PHYSISCHE vingen verfcbeen ,en ik dwaas genoeg geweest ware, dit bevel eens als eene vriendelijke raadgeevingop te volgen „voorzeker alsdan, zoude zulks inderdaad eene zeer belangrijke ouverture geweest zijn! zeker zoude No. ii (alleen daarmede vervuld) wel vijftig leezers gevonden, en de volgenden een twintigtal behouden hebben! Ik was veelëer van oordeel, dat men zulk een in zijnen aart afgetrokken onderwerp dan eerst, met Wederzijdfche vrugt voor leezer en uitgeever, kunne plaatzen, wanneer men verzekerd zij, dat zulk een periodiek Werk geen gebrek aan leezers hebbe. Men beproeve het, en geeve eene Nomenclature, £n eene Vergelijking van de theori'èn van lavoisier en staiil op zich zeiven uit: en dan ondervinde men, of men in de Nederlanden een vijftigtal exeinplaaren zal kunnen debiteeren: dat nu dit op verre na voor de kosten der uitvoering ontoereikende is, behoeft geen bewijs. In een periodiek Werk, waaïn onderfcheidene articulen voorkomen , die voor on» derfcheiden leezers niet onbelangrijk zijn, ware derhalven zulks alleen met vrugt te plaatzen ; en in deezen zin , ja, kunnen dan ook mijne Chemifche en Phyf. Oefeningen daartoe recht gefchikt geoordeeld Worden. Edoch , alsdan moesten dezelven eerst voorhanden zijn. Verfchijnt nu het door den heer Aankondiger begeerde niet fpoedig genoeg naar zijn' zin; hij werke iet mede ten algemeenen nutte; hij neeme dien zoo hoogstnodigen taak opzien; en zende het mij ter plaatzing. Zoude dit niet in alle befchouwingen nuttiger en redelijker gehandeld zijn , dan deswegen een' ander, op de onbevoegde wijze, gansch willekeurig, tot een' bepaald Werk te willen  OEFENINGEN. 387 len verpligten, en gezogte critlques te maaken we. gens bet geen 'er niet.is, terwijl men wil voorkoomen als beoordelaar van het geen voorhanden is, wanneer men daarvan flechts de articulen opgeeft! Edoch , daarenboven zal ik mijn' Aankondiger hier iets berichten, dat hem niet konde bekend zijn, t. w., dat ik verzekert ware, dat zeker Scheikundige aan eene zeer uitvoerige vergelijking der beide iheoriën arbeidde , en ik voor mij zeiven befloten hadt, dezelve, zoo dra zij verfcheen, in onze taaie overtebrengen , en in dit periodiek Werk medetedeelen. Vóór drie Maanden werdt mij bericht dat dit Stuk gedrukt werdt: ik verwachtte hetzelve dagelijks; en alhoewel mij bewust is, dat deszelfs opfteller een ijverige verdediger van 't oude leerbegrip is, zal hetzelve nochtans dusdanig verfchijnen, dat het, en tevens tot eene handleiding der onderfcheidene theoriën dienen, en aanleiding geeven kunne, om de waarheid in een nader licht te plaatzen. Naardien nu de vriendelijke toegenegenheid waarmede ook dit mijn periodiek Werk ontvangen wordt, mij genoegzaam in ftaat ftelt, aan dit voorneemen te beantwoorden , om , namenlijk , bijna de plaats van een gansch No. voor ééne Verhandeling, ten uiterften gewigtig voor hen welken de onderfcheidene Leerftellels van stahl en lavoisier meer dan oppervlakkig wenfchen te kennen, interuimen; zoo kan men de mededeeling van het gedachte Stuk ten ipoedigften mogelijk verwach* ten. Cc Het  388 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Het vermeende gevaar: ,, niet te weeten,wat men ,, voor waarheid te houden hebbe," zal nochtans voor zoodanige leezers mijner Oefeningen geheel verdwijnen, welke weeten, dat ik reeds vóór lang het leerftelfel van stahl's Phlogifton in mijne Chemie, in de aangehaalde §§. hebbe voorgedraagen, en wij ook reeds eene Schetze van het Scheikundig Leer» fielfel van Lavoifter, door den heer p. nxeuwland, bezitten. Eindelijk, een en ander toont duidelijk genoeg, dat de heer Aankondiger heeft willen laaken , ook daar hij fcheen te prijzen ; ook zelfs , waar hij , kortheidshalven, Iet mededeelt. Maar welk een waar beoordelaar deelt iet , kort- of langheidshalven, mede, en niet het geene alleen dat nuttig en nodig is ? Dit een en ander zij genoeg, om te toonen hoe oppervlakkig men durve beoordeelen en veröordeelen, en op welk een' meesterachtigen toon men durve eisfchen en beveelen, wanneer men zijn' naam verbergen , en flechts pronken kan met de woorden: Alles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doet gij hen ook alzo! 12 Maart t 1792. Aangaande de Engelfche Ammoniakzout-fabriek, be-  OEFENINGEN. 389 bericht ons de heer wittekop het volgende: „Alle foorten van beenderen worden tusfchen twee ho. rifontaale, getande rollen, welke in eikanderen „ vatten, vergruist, alsdan met water gekookt, het „ bovendrijvende vet tot zeepmaaking verzameld , en het afkookfei ter voeding van varken? ver1, bruikt. De uitgekookte beenderen worden in „ kleine retorten, wier lange halfen door een ton ,, met water gaan, gedeftilleerd; in de voorlagen „ bevindt zich de moêrloog des Vitriools, en men „ verkrijgt gevitriolifeerdAmmoniakzout ;(A/ca/s vo,, latile vitrioïatum} dit wordt vermengd met eene „ oplosfing van Keukenzout, en men verkrijgt Am- moniakzout en Glauberzout; het eerfte wordt ge„ fublimeerd, het Iaatfte in onderfcheidene gedaan„ ten verkogt. Het overblijffel wordt tot JPhosphorus gebezigd." Dit bericht fchijnt mij zeer belangrijk, en meldt eene ten uiterften ceconomifche beweiking; welke, in de befchouvving, zeer juist voorkoomt. Niets wordt hier weggeworpen , en de aangewend wordende produkten zijn vrij onkostbaar. Bij de uitdrijving van het vlugtig Loogzout, ontmoet hetzelve in de ontvangers het Vitrioolzuur, en moet 'er een Sal Ammoniacum vitriolatum mede vormen ; door dit te vermengen met eene oplosfing van Keukenzout, gefchied 'er eene wederkeerige verwisfehng van beftaandeelen, en worden 'er noodwendig twee nieuwe zoutligchaamen zaamgefteld ; het vitrioolzuur vormt met het mineraal loogzout des Ce 2 Keu-  390 CHEMISCHE EN PHYSrsCHE OEFENINGEN. Keukenzouts, Glauberzout; het Zoutzuur des Keukenzouts, met het alcali volatile des gevitriolifeerden Ammoniakzouts , het gewoon Ammoniakzout.  CHEMISCHE en PHYSISCHE OEFENINGEN. bewijsgronden van het gezuiver. de leerbegrip van stahl's phlogiston, en de ongegrondheid van het nieuwe scheikundige leerstelsel van lavoisier; door den heer wiegleb; Apotheker, enz. te Langenfalze. Reeds zedert het nieuwe Scheikundige Leerftelfel der Franfchen in Duitschland begon bekend te wor. den , heb ik hetzelve ook in alle enkele puntten overwogen , van alle zijden befchouvvd , mij van mijne vooröordeelen ganfchelijk ontdaan, en de ten grond gelegde Waarneemingen zoodanig onderzogt en beoordeeld, als of ik dezelven voor de eerftemaal zag. Nochtans heeft hetzelve mijne toeftemming niet kunnen erlangen. Hierbij heb ik met mijn beoordeelend vermogen ftreng gehandeld, hetzelve veele jaaren, wantrouwende, onderdrukt, en in ftilte geduldig afgewagt, wat andere Scheikundigen, en voornamenlijk mijne landgenooten, deswegen zou. den oordeelen. Bekend is het, dat, wel is waar, onderfcheidene Scheikundigen de verdediging van het tegenöverftaande Stabliuanfche Leerftelfel^ aangaande eene bijzondere Brandbaare Grondftoffe der l' D d üg.  392 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ligchaamen, welke onder den Griekfchen naam, van Phlogifton, of onder de Duitfche benaaming , van Brandbaare Grondftoffe , bekend is , op zich naamen; onder welken voornaraeniijk de Verhandelingen der heeren kirwaiv en westrumb der opmerkinge waardig zijn. Geen hunner heeft nochtans, naar mijn oordeel, het doelwit volkomen bereikt, naardien zij het voorwerp fteeds alléén aan ééne zijde hebben aangetast; en, in 't algemeen, vermids men alles, wat in dit opzigt gedaan werdt, flechts bij gelegenheid verrichtte. Naardien het nu desniettegenflaande fchijnt, dat het gedachte nieuwe Scheikundige Leerftelfel van lavoisier, zints eenigentijd, in Duitschland meer aanhang vindt, zoo oordeele ik raadfaam, ook mijne deswegen ondernomen beproeving ten voorfchijn te brengen, in hoope het publiek aanleiding tot eene ftellige uitfpraake te geeven. Twee, eikanderen ten eenenmaale tegenövergeftelde in gebruik zijnde Leerftelfels, kunnen, zonder nadeel der Weetenfchappen , niet langer gemeenfchappelijk blijven voordduuren. Eén moet alléén vallen, en voor 't vervolg worden verworpen. Welke?.... dit moge het publiek beflisfen, wanneer hetzelve mijne vöorftelling hebbe onderzogt. Na langduurige overweeging, met volkomen be. wustheid van het gewigt mijner onderneeming, en met alle hoogachting voor mijne fcherpzinnige partij, heb ik eindelijk de pen opgevat, met oogmerk, om de uitkomfte van mijn onderzoek openlijk ter bellisfing voortedraagen. Ik  OEFENINGEN. 3 p§ Ik zal de beide Leerftelfels , volgens derzelver hoofdpunten , dóórloopen, en de wederzijdfche, op zaaklijke verrichtingen fteunende, verklaaringen ne» vens elkSnderen, ter vergelijking, plaatzen. Met alle mooghjke onpartijdigheid zal ik over het ganfche zóó veel lichts trachten te verfpreiden, dat de kenneren deezer Weetenfchap in ftaat gefteld worden , om 'er het Iaatfte vonnis over te vellen. Met dit oogmerk zal ik, vooreerst, de echte Stak* liaanfche Grondbegrippen van 't Phlogifton aanvoeren , en daarbij het gebrekkige derzelven niet verzwijgen; hierop zal de befchrijving van het F~erbe~ terde Stahliaanfche Leerftelfel volgen ; en eindelijk zal ik het Nieuwe Scheikundige Leerftelfel der Fran* fchen omftandig befchrijven, en in 't licht ftellen. Na dat, in de Iaatfte helft der vóórgaande eeuw, becher,onder de door hem beweerde Grondbeginfelen der ligchaamen , ook eene bijzondere Brandbaare Grondftoffe hadt erkent, en sta hl, in den aanvang der tegenwoordige eeuw , de theorie van bec her met bewijsgronden zogt te bevestigen! heeft nochtans, in vervolg van tijd, bij naauwkeuriger onderzoek, zich gedachte theorie niet ganfche» lijk kunnen ftaande houden. Van de drie grondftoffen van bec her kan flechts de aardachtige grondftoffe, in de allermeeste ligchaamen, de brand* baare grondftoffe echter voornamenlijk in alle brandbaare ligchaamen, zonder 't oog op derzelver oorfprong te (laan, en in de metaalen beweezen worden ; en hleröni is dezelve ook, zints dien tijd, D d % doof  394 CHEMISCHE EN PHYS ISCHE door de meeste Scheikundigen , als een bijzonder beftaandeel veeier ligchaamen , tot op onzen tijd toe , erkent. Stahl beweerde, van deeze Grondftoffe: 1. Dat zij van eene aardachtige natuur zij. 2. Dat zij zich, in de gedaante van Roet, van brandende Ligchaamen uitfcheide, alsmede in Kooien rijkelijk voorhanden zij. 3. Dat zij een wezenlijk beftaandeel der Metaalen uitmaake, en bij derzelver verkalking 'er worde uitgeicheiden. 4. Dat de Metaalkalken, door de intreding van dit wezen uit brandbaare ligchaamen , weder in den ftaat van Metaal worden teruggebragt. 5. Dat dit wezen , door naauwkeurige verbinding met Vitrioolzuur, zwavel vorme ; en 6. Dat deeze Grondftoffe nooit zuiver afgefcheiden kunne dódrgefteld worden. Aan veelen deezer grondregelen hebben verfcheiden Scheikundigen getwijfeld. Door de derde en vierde pumften werden de meesten verbijsterd, om dat de Metaalen, na de verkalkingen dus na verlies deezerGrondftoffe, nochtans zwaarer dan te vóoren waren; en dat de Metaalkalken, na de intreding deezes wezens, minder zwaarte hadden. Voor veelen was het zesde punéf. insgelijks aanftootelijk , om namenlijk eene ftoffe aanteneemen, welke nooit afgefcheiden kan worden déargefteld. Om deeze reden hebben verfcheiden Scheikundigen, naden tijd van stahl, hunne denkbeelden, aangaande dit wezen , veranderd ; waar-  oefeningen. 395 waaromtrent ik den leezer tot andere fchriften wijze 00. ; Hoogst waarfchijnlijk is het, dat stahl zelf, in zijn' tijd, geen genoegzaam opgehelderd denkbeeld van dit Grondbeginfel der ligchaamen hadt, 't welke hij onder den naam van het brandbaare, Principium infiammabïle, of Phhgijlcn verftond. Zulks kan ondertusfchen dit wezen even zoo min benadeelen, als dat verfcheidene van zijne naarvolgers hunne denkbeelden des wegens hebben veranderd. Offchoon men derhalven ook door lang. duuriger waarneemingen allengs duidelijker en juis. ter denkbeelden hebbe verkreegen, zoo blijven dezelven nochtans met het hoofdvoorwerp der eerften in verband. Ingevolge daarvan, zal ik nu de Grondtrekken van het Verbeterde Stahliaanfche Leerftelfel ontwerpen , en voords onmiddelijk daaröp de bewijsgronden laaten volgen. Alsdan zal het, zoo ik hoope, blijken: of de naarvolgers van stahl, uit eene blinde verkleefdheid, uit een ingeworteld, oud vooroordeel, of uit kortzigtigheid; dan wel, volgens juiste waarneemingen, op gewigtige, oordeelkundige gronden, bij hunne Hellingen blijven; en dat zij het nieuwe Leerftelfel der Franfchen flechts als fchitterend, geenszins als waarheid, aanmerken. Het r» M a c q u e r's Chemifches Wörterbuch.artikel Brenn- bares: crell's Annalen, 1784. B. 1. f. s-y. - Men zie ook mijne Befchouwende en Werkende C/temi*. D- I. §• 350—383- K. Dd3  396 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Het Verbeterde Stahliaanfche Leerftelfel des Phlogi. flens fteunt op de volgende gronden : j. In alle brandbaare, alsmede in veele andere onbrandbaare ligchaamen, huisvest eene 'bijzondere Brandbaare Grondftoffe, die bij de Ontvlamming van brandbaare ligchaamen, of bij de Verkalking der Metaalen wordt uitgefcheiden. 2. Deeze Grondftoffe kan, in zoodanige gevallen, inderdaad opgevangen, en derhalven in een' afgefcheiden toeftand , tamelijk enkelvoudig , in luchtgedaante, verkreegen worden. £. Deeze ftoffe is ve.el ligter dan de lucht; derhalven het a'derligfte aller zelfftandigheden. 4. Alle de met deeze Grondftoffe verbondene ligchaamen verliezen, naar evenredigheid van derzelver bevattende hoeveelheid , een deel van hunne pofirive zwaarte ; daarëntegen worden alle ligchaamen zwaarer, als men ze van deeze Grondftoffe beroofd. 5. Deeze Grondftoffe heeft met de zuivere lucht eene fterke verwandfchap , en veroorzaakt, dat deeze, door bijkomfte der eerstgenoemde , in eene naauwere ruimte zaamgedrongen, en in Phlogiftifeerde Lucht veranderd wordt. 6. Deeze Grondftoffe ("verbonden met water en vuurftoffe) verfchijnt in de gedaante van Ontvlambaar e Lucht. 7. Deeze Grondftoffe, verëenigd met Phofphoruszuur, maakt Phosphorus, en, met Vitrioolzuur verbonden zijnde, Zwavel. Kooien beftaan uit Brandbaare Grondftoffe en Lucht.  OEFENINGEN. 307 Luchtzuur, verbonden met zoutige- en aard. achtige deelen. 9. Zuivere- of Levens-Lucht is naar derzelver wezen nog onbekend, Misfchien beftaat zij uit de zuiverde Waterdof,met de zuiverde Vuurftolfe verbonden. 10. Luchtzuur (Vaste Lucht) is insgelijks in befchouwing van deszelfs wezen nog onbekend, en kan tot dus verre niet'zaamgedeld wordenThans gaa ik over tot de Bewijsgronden der gemelde Grondjïelfelen. L Aanweezendheid der brandbaare grone- stoffe. Het is genoegzaam onbegrijpelijk, dit men, als het oordeel niet reeds met zekere vooröordeelen vervuld is, het bedaan van eene bijzondere Brandbaare Grond doffe in veele ligchaamen niet wil erkennen. De oudde Scheikundigen reeds, waaronder ik voornamenlijk gf.be r ten voorbedde wil aanvoelen , welken voorzeker het minde aangaande de Grondmenging der ligchaamen met vooröordeelen vervuld waren, maar alleen volgens zinnelijke waarneemingen eenige kennis van de inwendige hoedanigheid der ligchaamen moesten verkrijgen, erkenden in de Metaalen een Verbrandbaar bedaandeel. Geber befchrijft, op veele plaatzen zijnes werks , eene materiam fugitivam & inflammabilem, of Juh phureitatem adurentem, die van lood, tin en meer andere metaalen , bij de calcineering verbrande. Op dit denkbeeld moet men dus toen reeds door de waargenomene eigenfchappen der Metaalen gebragt Dd 4 zijn.  3S>8 CHEMISCHE EN PHYSISCHB zijn. Alle de volgende Scheikundigen der middentijd erkenden insgelijks dit beftaandeel, en begreepen hetzelve mede onder den naam van ZwaveU Deeze dubbelzinnige naam werdt vervolgens door becher en stahl verworpen, welken daarvan flechts den gedachten ouden eenvoudigeu naam behielden. Deeze laatstgenoemde Scheikundigen hebben derhalven hun denkbeeld geenszins uit de lucht gegreepen. Men kan nog dagelijks aan de meeste metaalen, voornamenlijk bij koper, lood, tin, ijzer en anderen, waarneemen, dat zij, gewreeven wordende, eenen bijzonderen reuk van zich geeven, en dat deeze reuk,bij derzelver ftnelting en verkalking, nog fterker, en ajlerfterkst bij hnnne oplosfing in zuuren is. Moet men daaruit niet noodwendig, bij alle deeze behandelingen derzelven , met grond oordeelen, dat 'er zekere deelen worden verdreeven? Blijkt nu verder, dat de kalken deezer metaalen, of derzelver nederploffingea uit de oplosfingen, deezen reuk niet meer doen befpeuren , en dat zij tevens de metaalgedaante hebben verboren; dan doet het oordeel ons geleidelijk vastftellen: dat 'er bij de verkalking van hen een zeker wezen zij uitgetreden j en dat dit juist hetzelfde moete zijn, 't geenede oorzaak diens reuks ware, en tevens den metaalglans en de uitbreidbaarheid hebbe veroorzaakt. Wij zien eene kaars verbranden , of kooien verglimmen , en befpeuren daarbij , dat deeze en alle foortgelijke lig. chaamen geheel verteeren , en midlerwijl licht en hette zinnelijk van zich geeven, maar eindelijk uitblusfchen. Wij vinden dat olie, fmeer, talk , pik, wasch,  OÏÏEHIHGEK, 399 wasch , zwavel en phosphorus, even deeze zelfde eigenfchappen met hout, ftroo en andere gewasfen bezitten. Zoude men daarvan niet natuurlijker wijze oordeelen, dat in alle deeze ligchaamen eene zekere Brandbaare Grondftoffe moete voorhanden zijn, van welke derzelver brandbaare eigenfehap voortkoo- me? Of moet ik deswegen daaraan twijfelen, dewijl ik deeze ftoffe niet ijllings onmiddelbaar kan opvangen? Neen, neen! mijn oordeel over. reed mij daardoor, dat bij verkalkingen der metaalen , zoo wel als bij vlammende verbranding van verfcheiden brandbaare ligchaamen,noodzaaklijk een bijzonder wezen in de lucht moete treden, dewijl men hetzelve in de lucht kan rieken , en dat dit wezen juist dat zelfde moete zijn , waarvan de brandbaare eigenfehap des ligchaams voortkwame , vermids , na deszelfs ontwijking, het ligchaam of verteerd wordt, of niet meer brandbaar is. Volgens deeze gevolgtrekking kwam het 'er nog op aan, dat men deswegen eene beproeving bewerkftelligde. Indien het waarheid nogte zijn, dat de metaalen, bijde calcinatie , eene zoodanige brandbaare Grondftoffe hadden verboren, dan moesten dezelven ook door hergeeving van het verboren deel, weder in den vóórigen metaalifchen toeftand kunnen teruggebragt worden. En juist dit is de allerzekerfte proefondervindelijke Helling, welke tot op den huidigen dag onwederfpreeklijk zeker is. Geen verkalkt onedel metaal kan, zonder bijvoeging van zoodanig een brandbaar ligchaam, in deszelfs metaalifchen ftaat worden teruggebragt. Stahl kon het in zijnen tijd nog zóó ver niet brengen, dat hij dit wezen in eenen 5 zul-  409 CHEMISCHE EN PHYSISCHE zuiveren afgezonderden ftaat van de brandbaare ligchaamen of metaalen verkreeg, en hieröm bleef ook zijn denkbeeld daarvan donkerer en onduidelijker. Hij ontdekte aangaande dit wezen, dat hetzelve in de koole rijkelijk voorhanden zij; en juist hieröm verbeelde hij zich, dat het van eene aardachtige natuur, droog en vast zijn moeste,- fchoon het hem onbekend was , waarmede het eigenlijk daarin verbonden ware. Maar wegens dit punft is ons denkbeeld meer verlicht geworden. De ontdekkingen van onzen tijd hebben de middelen geleerd, hoedanig dit wezen inderdaad van zelfftandigheden afgefcheiden, in de natuur der ontvlambaare lucht kunne daargefteld worden; waarbij men alleen nog het onderfcheid moet in aanmerking neemen,dat dit wezen, in laatstgemelden ftaat, met waterftof en vnurftof verëenigd , de luchtgedaante heeft verkreegen. Dat dit wezen in deeze foort van lucht voorhanden zij, wordt door de ganfchelijk overeenkomende eigenfchappen en werkingen derzelve blijkbaar, Priêstley vond, dat 'er van ijzer, zink'en tin, in toegelloten vaten, met fterk vuur behandeld wordende, lucht opgevangen werdt en dit zelfde wezen wordt ook uit deeze metaalen , bij derzelver oplosfing in vitriool- en zoutzuur, verkreegen. Dit toch is een zinnelijk bewijs, dat 'er van deeze metaalen , door vuur en zuuren, een brandbaar wezen knnne worden afgefcheiden ! Hetzelfde wezen verkreeg hij ook uit zuiver ijzervijlfel, in een met kwik (b) Proeven en Waarneemingen over de Lucht, D. 2.  OEFENINGEN» 401 kwik gevuld en daarmede opgelloten glas, door het daarop geleidde brandpunt (f). Men moet waarlijk voorbedachtelijk de oogen fluiten, wanneer men niet wil zien, dat hier de ver. fchijning van een Brandbaar Wezen, in de gedaantes der ontvlambaare lucht, duidelijk voor oogen koome. Daarenboven heeft priestley nog de merkwaardige omflandigheid gemeld ; ,, hoe, bij ,, deeze behandeling, zomtijds plaats hebbe, dat, „ geduurende de verhitting , eene hoeveelheid ,, ijzervijlfel uit eikanderen ftoof, even als of ,, onder de oppervlakte eene ontploffing gebeurd „ ware " Dit moest, dacht ik, volflrekt den groot-» ften twijfelaar overtuigen, dat hierbij een wezen in luchtgedaante uitliet ijzer, door het brandpunt, worde ontwikkeld ; teu blijkbaaren bewijze , van het ongegrond denkbeeld, dat de metaalen flechts enkelvoudige ligchaamen zouden weezen. Zoude het nu nog wel nodig zijn, om van het aanzijn der Brandbaare Grondftoffe in de kooien bewijzen aan te voeren? Indien de verkalking der metaalen op de ontwijking dier Grondftoffe ruste, dan moet volflrekt ook derzelver herftelling op de bijtreding van het verlooren gegaan zijnde beftaandeel gegrond zijn. Vermids het nu bekend is, hoe daartoe kooien, of andere brandbaare ligchaamen verëischt worden , zoo dacht mij, dat de gevolgtrekking zeker genoeg ware, dat daarin dit weezen moete voorhanden zijn , zonder 't welke de herftelling der metaalen niet kunne plaats hebben, Daarenboven durf ik mij f» L. c.  $02 CHEMISCHE EN PHYSISCHE mij met grond nog bijzonder op de ontwijfelbaar brandbaare natuur a'er kooien beroepen, welke voor elk oordeelkundige begrijplijk is. De zuivere grondftof der kooien is immers, zelfs volgens het nieuwe Franfche Leerftelfel, zulk een gewigtige fchakei in den kunftig gellingerden toverketen, dat zonder denzelven het geheel niet beftaan kunne. Ik zal in 't vervolg,op eene andere plaats, het onderfcheid nog in 't licht ftellen, dat tusfchen de wederzijdfche denkbeelden van ons voorwerp plaats heeft, alsmede nog een en ander, welke ten bewijze der Brandbaare Grondftoffe in de kooien nodig is, aanvoeren ; als ik de natuur der kooien afzonderlijk zal verklaaren. II. Opvanging en afgezonderde daarstelling der brandbaare grondstoffe. Dat 'er van alle brandbaare ligchaamen eene brandbaare lucht kunne worden opgevangen, wordt door niemand ontkent, en verëischt derhalven geen bewijs : maar hef is nodig te bewijzen , dat deeze foort van lucht inderdaad dezelfde eigenfchappen bezitte , die men de Brandbaare Grondftoffe van ieder ligchaam toekenne, en dus dezelve in luchtgeftalte veranderd daarftelle. Het is algemeen bekend , dat de falpeter éénig en alléén flechts met zoodanige ligchaamen ontplofte, welken van eene brandbaare natuur zijn , en derhalven Brandbaare GrondftofTe bezitten. Nu betuigt ac hard , wanneer hij ontvlambaare lucht, uit ijzer met vitrioolzuur getrokken , en dezelve op den in 't vuur ftnel-  OEFENINGEN. 403 teeltenden falpeter geleid hebbe, dat daarop eene zeer fterke ontploffing gevolgd, en de falpeter meer' endeels, tot op het overblijvende Alcali, ontleedt zij; even zoodanig, als dit, buitendien, door middel van bijgevoegd koolengruis, of van elk ander brandbaar ligchaam , plaats heeft (d). De heeren montigni en macquer hebben waargenomen , dat zoo wel, en even zoo goed, door ontvlambaare lucht Metaalkalken herfteld worden, als door koolengruis f» ; en priestley heeft de kalken van ijzer, koper, lood en tin met de brandbaare lucht weder tot metaalen herfteld (f% Pelletter liet dóór in twee deelen water opgelost Arfenikzunr ontvlambaare lucht gaan, en het gevolg was, dat het zuur, in gedaante van Metaal, uit de vloeiftoffe werdr gefcheiden (£). Niets toch is zekerer , dan dat koper, in vitriool- of zoutzuur opgelost zijnde, zich daarin in een' verkalkten toeftand bevinde, en nog meer, als men het in falpeterzuur heeft opgelost. Het is vervolgens eene waarheid, dat vitriool- en zoutzuur,als zij op ijzer werken,brandbaare lucht geeven, maar dat het falpeterzuur falpe. terlucht voordbrengt. Dan, wanneer men in ééne van gemelde drie koperöplosfingen zuiver gepolijst ijzer legt, dan wordt terftond het opgeloste, verkalkte koper , uit de oplosfing in deszelfs eigenaartigen me- 00 Achard, Phyf. Chem. Schriften. S. 187. (<0 Macquer's Chemifches Wörrerbuch; Arr. Brennbares. GO Kirwan, vom Phlogifton. 5. 91. (f) Rozier, Journal de Phyficque. 178a.  404 CHEMISCHE EN PHYSISCHE metaalifchen glans uitgefebeiden, zonder dat daarbij de minfte brandbaare- of falperlucht kan befpeurd worden; niettegenftaande flechts de zuuren op het ijzer gewerkt hebben. Van waar kan derhalven nu de Grondfloffe van beide gemelde luchtfoorten anders zijn voordgekoomen, indien zij niet met het verkalkte koper in verbinding getreden, ware ? 9 Hoe ook konde het verkalkte koper deszelfs voorheên ondergaan verlies hebben terug ontvangen, om weder in den metaalifchen glans te verfchijnen , indien het niet daardoor gebeurd ware, dat de Brandbaare Grondftoffe van het ingelegde ijzer in het verkalkte koper ware overgegaan? ■ Dit alles is zóó klaar en bevattelijk, dat men de verdedigers deezer ftellingen voorzeker met de grootfte onrechtvaardigheid befchuldigd , dat zij door ingewortelde hardnekkigheid hun vooroordeel niet willen afleggen. Dan, zij kunnen hunne leerftellingen dooröm niet verwerpen, dewijl zich dezelven door zinnelijke verrichtingen bevestigen, en hunne verklaaringen uit juist beweezen grondftellingen kunnen worden afgeleid. III. Negative zwaarte der brandbaare grondstoffe. Hierdoor verftaat men , dat de Brandbaare Grondftoffe, in vergelijking met alle natuurlijke ligchaamen, ook zelfs met de lucht, geene Zwaarte doet blijken ; of dat zij ligter dan alle ligchaamen , en dus ook ligter dan de lucht zij. Eene grondftelling , van welke nog nooit het tegendeel beweezen is, moet als waarheid erkent worüen , en verëischt geen  OEFENINGEN. 405 geen bijzonder bewijs, naardien het met alle waarneemingen ftrooke. De oplettende Natuurkundigen moeten bekennen, dat nog niemand in ftaat geweest zij, de gedraaging der Zwaarte van de Brandbaare Grondftoffe, zoo min als van de zuivere vuurftoffe, te bepaalen ; moetende zij derhalven toeftaan, dat deeze ftoffen de allerligtfte in de natuur zijn, welker Zwaarte tegen alle andere ligchaamen niet kunnen ontdekt worden, leder ligchaam , welks pofitive Zwaarte zal bepaald worden, moet altoos zwaarer zijn dan de lucht, in welke alles moet gewoogen worden. Dit is de reden, waaröm men van alle voorwerpen , ligter dan lucht zijnde , in 't geheel geene Zwaarte kunne befpeuren. Dusdanig nu is het gelegen met de Brandbaare Grondftoffe der ligchaamen, en derhalven ook met de ontvlambaare lucht, van welke deeze Grondftoffe een aanmerkelijk beftaandeel uitmaakt. Cavendisch vond, na gedaan onderzoek, dat de brandbaare lucht tienmaalen ligter dan de dampkringslucht zij (fi) ; hiermede ftemt fontana overeen (O- Kir wan beweerde, dat de uit ijzer met verdunt vitrioolzuur uitgefcheiden en door kwik opgefloten brandbaare lucht, als de allerzuiverfte , twaalfmaalen ligter dan de gewoone dampkringslucht zij indien derhalven deeze lucht reeds tien of twaalfmaalen ligter dan gemeene lucht is, zoo (Jt) Phil. TranfaSt. Vol. 57. O') Sennebier, Unterfuchung über die Natur der Brennbaren Luft. S. 33. (*) Beytrage zu den Chern. Annalen. B. 3. f. 137.  406 CHEMISCHE EN PHYSISCHE zoo moet waarlijk de daarin bevindende Brandbaare Grondftoffe, van welke deeze lucht derzelver om> vlambaare eigenfehap heeft , en die het wezen der lucht zelfs zoo veel ligter maakt, nog meermaalen ligter dan de gewoone lucht, en,naast de allerzuir verfte vuurftoffe, de ligtfte op onzen planeet zijn (7). Ik begrijp niet wat men tegen de kracht van deezen bewijsgrond kunne inbrengen! IV. De brandbaare grondstoffe vermindert de positive zwaarte zoodaniger ligchaamen waarmede ZIJ VERBONDEN IS, welker vermeerderde zwaarte weder plaats HEEFT, als zij j van dezelven is afgescheiden. Deeze, op 't eerfle aanzien, eenigszins verwonderlijke , tegenftrijdig fchijnende Helling , is een natuurlijk gevolg der vóórgaande. Want naardien het eene beflischte waarheid is , dat alle ligchaamen , welker pofitive Zwaarte zal bepaald worden, altoos in de lucht moeten gewoogen worden j zoo volgt, volgens eene juiste natuurwet, dat wanneer een ligchaam , 't welke veel ligter dan lucht is, met andere ligchaamen , die zwaarer dan lucht zijn,wordt verbonden, de laatften een deel hunner eigen pofitive Zwaarte moeten verliezen. Juist betzelfde blijkt ook bij de weeging der ligchaamen in an- (0 Men zie ook piktet's Verfuch über das Feüer.  OEFENINGEN. 407 andere vloeiftoffen. Als , bij voorbeeld ,' een lig. chaam, dat zwaarer dan water is, inwater wordt gewoogen, en men 'er voords een ander, zwaarer dan water zijnde , mede verbinde , en nu beiden te zaamen in water weege , dan zal nu het eerfte minder in 't water weegen , dan het te vóóren woog. Men weege een metaalen dobbelfteen in water, en teken deszelfs pofitive zwaarte in water ; daarna binde men met het fijnst zijden draadje 'er een ftukje kurk aan, en weege dien weder in 't water. Niettegenftaande hierbij deszelfs pofitive zwaarte, door een bijgevoegd ligchaam, zoude vermeerderd wor. den, zoo zal hij nochtans nu in 't water minder weegen , dan voorheên, om dat de kurk veel ligter dan water is, en daarom bij alle andere daarmede verbonden ligchaamen, die zwaarer dan water zijn» door haare natuurlijke ligtheid, één deel hunner zwaarte onwerkfaam, en derhalven onmerkbaar maakt. Dit is ook juist het gevolg bij de beweezene Brandbaare Grondftoffe der ligchaamen, en de zuiverfte vuurftoffe. Ik boude het voor eene natuurwet, dat elke ftoffe van derzelver eigen pofitive zwaarte, door verbinding van eene vuurftoffe, van eene of audere zelfftandigheid, zóó lang één deel fchijnbaar moete verhezen, als deeze verbinding duurt. Hierüit wordt de onderfcheidene fpecifique zwaarte veeier ligchaamen verklaard. Bij voorbeeld, dat alle foorten van lucht ligter dan water zijn; dat de vaste lucht (koolzuur) van alle de volgende foorten van lucht de zwaarfte is; dat de levenslucht (zuivere lucht) iets ligter; de gewoone lucht nog ligter; de gephlogifteerde lucht wederom nog ligter j en de ontvlam*• DEEI" Ee baa.  4-08 CHEMISCHE EN FHYslSCHE baare lucht de allerügtfte van allen is ; niettegenftaande het nochtans zeer waarfchijnlijk zij, dat de waterftofie {Hydrogené) de grondftoffe van allen is; maar wier zwaarte in alle deeze gevallen flechts door de verfchillende hoeveelheid der Brandbaare Grondftoffe verminderd wordt, welke voorzeker in de brandbaare lucht het grootfte is. Men ontdekt voords daar'ïn den eigenlijken grond , waarom de lijviger vette Olieën nochtans ligter dan water zijn; en waarom de gedeftilleerde Olieën nog minder zwaarte toonen; waarom de wijngeest nóg ligter; Liquor Anodynus wederöm ligter ; en de Naphtha onder alle de zigtbaare vloeiftoffen de allerligtfte is; alhoewel het water van deeze allen de voornaamfte ligchaamlijke grond doffe uitmaakt. - Wegens de twee laatstgenoemde bereidingen, leert de ondervinding, dat derzelver natuur op de ontleding van den wijngeest ruste , waarbij inderdaad dan ook de affcheiding van een gedeelte van het waterige beftaandeel ,en eene meerdere inëendringing der Brandbaare Grondftoffe , of der daaruit gevormde verbinding, volgt. Voords is het eene nooit in twijfel getrokken grondftelling, dat elk gedeftilleerd water, als het met zouten beladen wordt, eene grootere eigenaartige zwaarte verkrijge ; maar dat nochtans een fterke Spiritus falis Ammoniaci caufticus met water bereid, aanmerkelijk ligter zij , dan deszelfs hoofdbeftaandeel , gedeftilleerd water • dit nu zal men volflrekt niet kunnen verklaaren, als men zijn aandacht niet vestige, op het met vuurftoffe verbonden vlugtige loogzout. De verandering des waters in ligte dampen, door de natuurlijke warmteftof, fchaam  OEFENINGEN. 409 fchaam ik mij genoegzaam, als een alledaags voorbeeld, ten bewijze mijner grondftelling, mede aantevoeren. Edoch, is reeds de waarneeming gewigtiger, dat door naauwkeurige verbinding der warmteftof, het water tot waare beftendige lucht kan veranderd worden, waarbij alle opgevangen lucht veel minder weegt dan het daartoe gebezigde water. Dat ik hier door de leiding van naauwkeurig opgefloten waterdampen , door gloeijende, vuur beftendige gebakken buizen uit witte kleiaarde verftaa, verëischt zeker geene nadere verklaaring. Zoude nu eindelijk de waarneeming, dat eene zekere hoeveelheid eener zuivere « ligt vloeijende metaalkalk, met een brandftof bevattend ligchaam verbonden, na de fmelting, eenen weinig minder weegenden metaalkorl opleverd, niet uit dezelfde oorzaak moeten verklaard worden? Ik achte het als zeer natuurlijk, dat het gewigt van eene enkelvoudige metaalkalk, door intreding der Brandbaare Grondftoffe, als een wezen dat veel ligter dan de lucht is, en hieröm op geene fchaal in da lucht kan gewoogen worden, noodwendig een deel van derzelver zwaarte fchijnbaar verliezen, derhalven ligter worden , en deeze gedraaging zoo lang vertoonen moete, als gedachte grondftoffe met dezelve verbonden is. Misfchien kunnen daarënboven nog de met damp vervulde Montgolfie's ; de met brandbaare lucht gevulde zeepbellen, en de groote luchtbollen, voor veelen, tot overtuigende bewijsgronden dienen, Deeze grondftelling is niet geheel nieuw. De fcherpzinnige Zweed scheffer- heeft dezelve reeds in zijne voorleezingen , van 1749, 1750 en Ee 2 1751,  410 CHEMISCHE EN PHYSISCHE 1751, voorgedraagen ; en vervolgens ook daarna, in 1757, der Koninglijke Zweedfche Academie der Weetenfchappen doen opmerken : dat het gewigt der metaalen naar die evenredigheid worde vermeerderd , volgens welke zij hunne Brandbaare Grondftoffe verliezen; en dat daarëntegen het gewigt der verkalkte metaalen weder vermindere, als zij met de Brandbaare Grondftoffe worden verbonden («>). In den Jaare 1762 ftelde de morveau deeze grondftelling in nog nader licht, en beweerde: dat de Brandbaare Grondftoffe onder alle bekende vloeiftoffen het ligfte wezen, en zelfs ligter dan de lucht zij , en tot de Iigtbeid der zelfftandigheden aanrnerklijk toebrenge; waarörn het aard» achtig deel der metaalen dan eerst, wanneer het ligte deel, öf de Brandbaare Grondftoffe 'ervan zij afgezonderd, deszelfs juiste abfolute zwaarte kunne toonen. Ter opheldering voerde hij het reeds te vóóren gemelde voorbeeld aan, dat de werking der Brandbaare Grondffoffe overëenkomftig zij, met het geval, wanneer een ftuk kurk aan een zwaar ligchaam ver« bonden, deszelfs zinking in 't water verhindere, of ten minften moeilijker maake ; 't welk na wegneeming der kurk fpoedig volge: of ook, zoo als een ftuk hout in water zinke, als het ligter beftaandeel des houts, de lucht, 'er uitgepompt zij («). Juist dit ge. (m) Scheffers Ch.Vorlefungen, §. 2öp. enAbhindl. der K. Schwed. Acad., vom Jahre 1757. («1 Digresfon Academique, 1762. Bijzonder genoeg, nochtans, dat men vervolgens die denkbeeld weder heeft latten vaaren.  OEFENINGEN. 4II gebrek der zwaarte, met opzigt van het viuirwezen, poogde ik ook in 1781, bij de eerde uitgave van mijn Handboek der Chemie, reeds toepasfelijk te maaken : maar mijn denkbeeld was ten dien tijde nog niet genoeg opgehelderd, en hierom wilde ik, door ditpunct enkel aanteroeren, veel meer anderen desaangaande opmerkzaam maaken. Wegens dit zelfde grondftelfel oordeelde vervolgens een andere geleer. de Zweed, de Ridder rjnmabx, 1782, dat me:i bezwaarlijk eene treffender oorzaak dier bijzondere eigenfchappen der metaalen zoude vinden, dan de zoo even vermelde. Volgens zijne waarneemingen, fchijnt hem de Brandbaare Gronditoffe niet alleen meer dan tienmaalen ligter dan de lucht te zijn, maar ook dat zij bij uitftek rijkelijk in ijzer zijn moete, naardien zij over een derde genoegzaam de helft van derzelver abfolute zwaarte vermindere; ook kunne men, met tamelijke zekerheid, door de toename der zwaarte in de calcinatie, de hoeveelheid des voorhandenen Phlogijions in verfcheidene foorten van ijzer onderzoeken. In den Jaare 1785 werdt even dezelfde grondHelling door fordyce bevestigd, terwijl hij hadt waargenomen, dat J700 greinen waters in een toegelmolten glas, op eene zoo gevoelige fchaal, welke, met vier looden belaaden zijnde , nochtans door t555 van één grein doorflaar, gevvoogen wordende, na hij het water daarïn hadt laaten bevriezen, bij eene temperatuur van 32 graaden, ^ grein aan gewigt hadden toegenomen, maar na de ontdooiiing, dat is, na de intreding van eenige warmtedode, was Ee3 dee-  412 CHEMISCHE EN PHYSISCHE deeze toename weder verdweenen. Ook heeft hij het roodgloeijende goud T§gg ligter bevonden (o). Eindelijk verdeedigde ook Profesfor g r éN deeze grondftelling in 't volgende Jaar 3786, en erkent de zelve ook nog tot heden toe (/>). Profesfor maijer, te Erlangen, maakte 'er wel verfcheiden aanmerkingen tegen, of liever, hij trok 'er een' zekeren flotregel uit, en zogt te bewijzen, dat dezelve door de ondervinding niet bevestigd werdt. Hij oordeelde: „Volgens de theorie der negative zwaarte moest „ noodwendig de loodkalk fpoediger vallen dan het ,, lood; dan, naardien de ondervinding dit weder„ fpreeke , zij deeze theorie valsch." Profesfor GRéN poogde wel herhaaldemaalen zijne Helling te verdedigen s en rechtvaardigde zich hier mede: ,, Dat de wederlegging zijner verklaaring Hechts „ op bloote gevolgtrekkingen freune , en niet op daadelijke verrichtingen." Herriep een en ander, dat hij te vóóren tegen deeze gevolgtrekkingen hadt voordgebragt, betuigende nochtans eindelijk: ,, Al„ hoewel hij thans niet kunne verklaaren, hoedanig ,, het gefchiede , dat zich de vaardigheid der Phlo„ giflike ligchaamen, naar maate van de fomme der „ phlogiftike deelen niet vermindere; zoo zij noch- tans daardoor de blijkbaarheid, dat een ligchaam, door (0) Chemifche Annalen, 1785. B.II. f. 192,437,178(5. B. I f. 161. (p) Obferv. £? exper. circa gettefin aëris fixi £? phlegiftitati Hala 1786. Alsmede Beytrage zu den Ch. Annalen. B. I. f. 241—24Ö. Syftemacifches Handb. der gef. Chemie. T. I, II.  OEFENINGEN. 413 ,, door het verlies des phlogiftons en der warmteftoffe, in abfolute zwaarte toeneeme , en door „ verbinding met dezelven , aan genoemde zwaarte afheeme , geenszins omvér geworpen. Hieröm „ geeve hij de op ervaaring rustende flotregel , ,, dat bij het verlies van het phlogifton en der warmn teftoffe, andere daarmede verbonden zwaare dee„ len in derzelver abfolute zwaarte vermeerderd „ worden, als eene algemeene wet, niet op: niet„ tegenftaande hij voor 't tegenwoordige gaarne „ bekenne, niet te weeten, hoedanig zulks toegaa." Den heer ouéN is dus niet gebleeken dat zijne partij eene valiche gevolgtrekking uit zijne grond, ftelling hebbe getrokken? — De gevolgtrekking uit de theorie der negative zwaarte moest zijn : dat een zeker gewigt Loodkalk fpoediger moete vallen, dan het uit even het zelfde gewigt herftelde Lood; en deeze gevolgtrekking is meer dan juist. Want tien dragmen Loodglas (als gedephlogifteerd ligchaam befcnouvvdj) moeten volftrekt fchielijker vallen, dan negen dragmen Lood, welken uic gemelde tien dragmen Loodglas, na'de verbinding met Phlogifton, worden verkreegen. Profesfer g r é n heeft dus volkomen recht, dat gemelde grondftel. ling , door de daaruit afgeleide valfche gevolgtrekking, niet ontzenuwd zij, maar door juiste ondervinding nog dagelijks worde bevestigd. Is nu dit beweerde juist, gelijk ik voor volkomen beweezen houde , dat warmteftofïe en Brandbaare Grondftoffe de abfolute zwaarte der ligchaamen verminderen ; zoo moet daaruit ongetwijfeld Le 4 vol-  414 CHEMISCHE EN PHYSISCHE volgen , dat alle de daarmede verbonden ligchaamen , na ontwijking deezer (toffe , ingevolge de evenredigheid der hoeveelheid der aanweezend zijnde vuurftoffe, eene grootere abfolute zwaarte, moe. ten verkrijgen. Hierdoor valt nu een geheel ander licht op veele waarneemingen van den heer lavoisier. De vermeerdering der zwaarte bij verkalking der metaalen , bij verbranding van Phosphorus en Zwavel ; de aflcheiding eener meerdere hoeveelheid waters , bij verbranding van Wijngeest; de verfchijning van een genoegzaam gelijk gewigt aan water, als eene vermenging van brandbaare-en zuivere lucht woog, na dezelve verbrand is; dit alles is enkel en alléén het gevolg van de ontrooving der ligte Brandbaare Grondftoffe. De nevelen zinken; en de dag breekt dóór! De nog overblijvende duisternis zal, naar ik hoop, in 't vervojg, ten eenenmaale verdwijnen. V. Sterke verbindingkracht der brandbaare grondstoffe met de zuivere lucht. ontstaan der phlogistike lucht. In voorönderftelling van het volkomen bewijs wegens het aanwezen eener bijzondere Brandbaare Grondftoffe , in de verbrandbaare ligchaamen , is het eene juist beweezene, op daadelijke verrichtingen fteunende zaak, dat 'er geene wijze van verbranding met deeze ligchaamen kunne bewerkftiiligd worden, indien 'er geene lucht rondsom deeze ligchaamen voorhanden zij. Onder alle foorten van lucht.  OEFENINGEN." 415 lucht, heeft men tot hiertoe alleen de Zuivere- en Gcwoone-Jucht gefchikt bevonden; en de laatde alléén, uit oorzaake dat in dezelve een zeker gedeelte Zuivere-lucht voorhanden is; derhalven blijft eigenlijk flechts de Zuivere-lucht alléén daartoe dienflig. Tusfchen de hoeveelheid des te vetbrandenen ligchaams, en der tegenwoordige foort van lucht, moet flechts eene zekere evenredigheid worden behartigd; want in alle gevallen ontdekt men een tijdpunt, dat de verbranding ophoude, en dit wordt in de Zuiverelucht bet laatde waargenomen. De verklaariug daarvan is gemakkelijk te vinden-. Bij elke foort van ver. verbranding ontwijken vlugtige deelen ; van veele ligchaamen, zoo als van metaalen, is dit alléén de Brandbaare Gronddöffe; maar bij andere ligchaamen vervliegen met dezelve tevens nog andere doffen Ter ontwijking deezer deelen is 'er eene lucht nodig, welke dezelven opneemt. Naardien nu de ondervinding leeraart, dat noch in gephlogideerde-, noch brandbaare-lucht, eenig ligchaam kunne branden, oordeelt men, dat deeze foorten van lucht ongefchikt zijn, om gemelde uittredende deelen opteneemen, dewijl deeze foorten van lucht zelf reeds met dusdanige deelen belaaden zijn. Naardien, daarentegen, nu de gewoone üampkrings-luctit, en nog meer de Zuivere-lucht, de verbranding onderhout den; zoo befluit men, niet zonder grond, dat deeze foorten van lucht bekwaam zijn, om deeze deelen opteneemen, en, uithoofde daarvan, de branding te onderhouden. Dit alles is ten duidelijkdcn blijkbaar, bij de eenvoudige bewerking van de verkalking der metaalen Ee S door  4IÓ CHEMISCHE EN PHYSISCHE door 't vuur; waarbij alléén derzelver Brandbaare Grondftoffe ontvlugt, vermids 'er geen ander vlugtig wezen in dezelven ontdekt is. Dan, bij deeze zelfde gelegenheid doet zich een verfchijnfel op , 't welk het waare middenpunt van het nieuwe leerftelfel van lavoisier uitmaakt, óm 't welke zich alles draait, eii op 't welke alles rust. Als , namenlijk, de verkalkiug der Metaalen, of de verbranding van een ander ligchaam, in eene opgedotene lucht bewerkftelligd wordt, ontftaat'er eene aanmerkelijke luchtledige ruimte in hervat, en het nog overblijvende gedeelte luchts weegt minder, dan voorheên de ganfche hoeveelheid luchts woog; daarentegen weegt nu het verkalkte of verbrande ligchaam meer dan bet voorheen woog; en, het geene het verwonderlijkfte is, genoegzaam juist zóó veel meer, dan de overgebleevene lucht minder weegt. Het is niet te ontkennen, dat dit verfchijnfel misleidende en bekoorlijk is. Hieröm liet zich ook de heer lavoisier terftond door hetzelve vervoeren , om te gelooven, dat het ontbreekende gedeelte lucht door het verkalkte of verbrande ligchaam zij ïngezoogen. Maar aan het mooglijk geval, dat namenlijk de lucht eenen zekeren graad van verdigting kunne ondergaan, dacht hij niet, en onderzogt zulks derhalven ook niet. Dewijl ik nu geloove, dat dit juist de waare reden van de verandering der lucht bij deeze bewerking' zij, zoo acht ik mij verpligt, om dit te bewijzen. Hierbij zal ik alle die dubbelzinnige .proeven vermijden, bij welken altoos een ligchaam tegenwoordig is, aan 't welke men de inzuiging der lucht  OEFENINGEN. 417 lucht kunne toefchrijven. Ten bewijze mijner Helling dient de waarneeming van priestley, dat, wanneer de dampkrings-lucht in een glazen buis werdt gefloten , zoo lang in dezelve electrieke vonken werden geflagen , tot men geene verdere vermindering van lucht konde bemerken ; deeze vermindering bedroeg ongeveer een vierde gedeelte der geheele hoeveelheid van lucht (q). Zoo getuigd ook de la metherie : dat zuivere lucht, door den electrieken vonk verminderd, en in phlogiflike lucht veranderd worde (r,. Indien nu in deeze gevallen de Zuivere-lucht, zoo wel in de Dampkrings-lucht , als op zich zelve worde verminderd , en daarbij volflrekt niet kunne beweezen worden,dat een gedeelte deezer lucht zij ingezoogen, maar dat wel de bijkomfle van een phlogifliek wezen bij de lucht blijkbaar zij, dan moet de vermindering derzelver ook geheel zeker, in dit en andere gevallen, daar van afhangen. Dat ondertusfchen deeze ontdekte vermindering der lucht het gevolg van eene wezenlijke inëendringing zij, wordt hierdoor beweezen: dat in alle gevallen , zelfs bij de allerzuiverfle levenslucht, als 'er gephlogifleerde dampen in gebragt worden , en ze met dezelven volkomen verzadigd wordt, 'er eene kleine hoeveemeid gephlogifleerde lucht overig blijft. Desaangaande beroep ik mij op lavoisier, en op alle naauwkeurige Waarneemers, die foortge- m (?) Verf. u. Bobacht, über verfch. Theile der Naiurlehre. B. I. f. 220. (/) Es/ai avalpique fur l ''air pur.  4T8 CHEMISCHE EN PHYSISCHE lijke proeven verricht hebben, maar die doorgaans de overblijvende gephlogifleerde lucht volgens vooröordeelen befchouwen , en dezelve, als reeds te vóóren in deJ levenslucht voorhanden zijnde , hebben aangezien. In een glas, 't welke negen oneen bevattede, en met de zuiverfle Levens-lucht, uit bruinfteen, gevuld was, deed ik vier oneen zaamgedrongene aicalifche zwavelöplosfmg. Dus bleef nu nog de plaats der overige vijf oneen met lucht vervuld in 't glas. Na veertien dagen werdt het glas onder water geopend, waarbij het glas tot op eene ruimte van drie en een half dragmen met water vervuld werdr. Indien nu de levenslucht ware ingezogen geweest, zoo hadt 'er eene volflrekte luchtledige ruimte moeten ontdaan; die echter hier geene plaats vondt, en, voor zoo verre ik van andere gevallen weet, nooit gevolgd is. Dit overfchot beftaat uit gephlogifleerde lucht. Dit verfchijnfel kan ik niet anders beoordeelen , dan dat de levens-lucht, uit hoofde van fterker aantrekkracht tot de Brandbaare Grondftoffe , de ingetreden gephlogifteerde dampen hebbe opgenomen; daardoor verzadigd, en zoodanig veranderd is, dat derzelver ruimte als vernietigd, en zij daardoor tot op de maat van drie en een half dragmen zaamgedrongen zij geworden. Van de juistheid van dit bewijs hangt nu nog een ander merkwaardig gevolg af. Men heeft fteeds de hoeveelheid der levenslucht in de dampkrings-lucht , naar de grootheid der ontftaande luchtledige ruimte bepaald ; en dienvolgens de levenslucht op een vierde gedeelte gere-  OEFENINGEN. 419 rekend; en dus de hoeveelheid der daaruit onftaande phlogifïeerde lucht mede tot het in de dampkringslucht reeds voorhanden gephlogifleerde gedeelte ongemerkt gerekend , en derzelver hoeveelheid , ten onrechte, vergroot. Men kan derhalven, op beter grond , de hoedanigheid der dampkringslucht dusdanig bepaalen : dat in dezelve de levenslucht tegen de gephlogifleerde ftaa, als 3:8, het luchtzuur ongerekend, 't welk ik voor geen toevallig beuaandeel aanzie. De hij zoodanige proeven overblijvende phlogiflike lucht weegt voorzeker veel minder dan voorheen de levens-lucht heeft gewoogen;en zulks natuurlijker wijze,volgens mijnen vierden bewijsgrond, van wegens de bijkomfte der Brandbaare Grondftoffe uit de alcalifche zwavelöplosfmg; waartegen deeze nu juist zóó veel meer weegt, als zij te vóóren door de ontweekene grondftoffe ligter gemaakt was. Zoo het nodig ware had ik nog zeer veele gevallen, ten bewijze, kun! nen bijbrengen, dat uit levens-lucht en Brandbaare Grondftoffe phlogiflike lucht ontftaat. Van veele gevallen zal ik alleen deeze weinigen, als genoeg, zaam zijnde, aanroeren: Eén deel fpiesglaskoning en twee deelen falpeter, leveren, bij detoneering van kleine hoeveelheden, in toegefloten vaten, ge. phlogifïeerde lucht: even zoodanig ook zwavel en falpeter (s); zwavel en phosphorus , in levens-lucht verbrand, brengen gephlogifleerde lucht voord (/,,; ert (s) Neuefte Entdeck. in der Chemie. T. IV. f. 157. CO Grsn, in Beytr. zu den Chem. Annalen. B. II. f. 327—428.  420 CHEMISCHE EN PHYSISCHE en scheele verkreeg dezelfde lucht uit roode praicipitaat en koper. VI. ontvlam baare lucht, uit water en vuurstoffe. Deeze Helling behoef ik niet breedvoerig te bewijzen, want lavoisier zelf, en de vrienden van zijn Leerftelfel, erkennen reeds de zoo fterke verwandfchap deezer lucht met water. Tegen den zekerften grondregel van alle foorten van lucht aan, dat, namenli|k, voor allen eene vaste ftoffe verëischt worde, welke door vuur in de veêrkragtige hoedanigheid moete verplaatst worden, verbeelen zij zich, dat de grondftoffe deezer lucht een beftaandeel des waters zij. Ik daarentegen geloof, volgens een meer zinnelijker bewijs, dat de warmteftof een beftaandeel deezer lucht zij. De eigen proeven van lavoisier zullen dit bewijzen : Wanneer een fterke koperen buis , van vijf of zes voeten lang, met fpiraalvormig gevlogten ijzerdraad , of met wél uitgegloeide kooien vervuld, door fterk gloeijende kooien geleidt worde, en men , uit kleine glazen retorten, waterdampen in 't bovenfte deel der buis drijve, 't welke, onder verëischte behandeling, in een met water vervulde flesch geftoken worde, dan verkrijgt men, in beide de gevallen, ontvlamhaare lucht; alleen met dit onderfcheid, dat de Iaatfte, voor welke de buis mee kooien vervuld was, tevens veel vaste lucht zal bevatten. Daarna vindt men in de buis het ijzer gedeeltelijk verkalkt, en de kooien verglommen. Ik beöordeele dit. zonder eenig vooroor-  OEFENINGEN. 4ai oordeel, aldus: Het water wordt, geduurende dat het door de buis gaat, door de gloeijing met vuurftoffe verbonden , en in lucht veranderd ; dezelve neemt tevens de uit het ijzer tredende Brandbaare Grondftoffe over, en verfchijnt als brandbaare lucht. Kan wel eenige verklaaring met de zinnelijke waarneeming meer overëenftemmen , dan deeze ? Ten overvloede kan ook nog eene andere proeve van lavoisier tot bewijs dienen, waarbij hij in eene met kwik gefloten klok eenig gedeftilleerd water en zuiver ijzervijlfel deedt, vervolgens het mengfe! eenigen tijd in eene zagte warmte hielt: hier verfcheen ook ten laatften brandbaare lucht aan 't bovenfte deel der klok, en het ijzer werdt verkalkt gevonden. VII. Uit brandbaare grondstoffe en phosphoruszuur ontstaat phosphorusj en, met vitrioolzuur, zwavel. Alle onze weetenfchappelijke kennis van de Grondmenging en künftige verbinding der ligchaamen, hebben wij eerst door de ontleding derzelver moeten verkrijgen. Phosphorus en Zwavel waren bekend, vóór men wist , waaruit beiden beftonden. De eenvoudigfte zinnelijke waarneeming, dat Phosphorus in de lucht lichtte, moest, natuurlijker wijze, tot het denkbeeld leiden, dat uit denzelven een bijzonder vuurwezen, in gedaante van lichtende dampen in de lucht moesten treeden. Oordeelkundiger wijze, moest men verder oordeelen, dat dit wezen in den Phosphorus nog met eene andere ftoffe moete ver-  422 CHEMISCHE EN PHYSISCHE verbonden zijn; en volgens deeze gevolgtrekking, ontdekre homberg, reeds in den Jaare 1712, dat, na verbranding van den Phosphorus, of affcheiding der Brandbaare Grondftoffe, van denzelven een bijzonder zuur overblijffel terug bleef, dat dus de te vóóren verbindende Grondftoffe aantoonde («). Deeze door marggraf voortgezette onderzoekingen, wegens de natuur van den Phosphorus, hebben ontwijfelbaar beweezen, dat dePhosphorus een zaamgefteld ligchaam zij, en dat hij uit een eigenaartig zuur, en de Brandbaare Grondftoffe beftaat. Deeze ontdekking werdt eindelijk nog daardoor volkomen bevestigd, dat inderdaad uit hetzelve bekende , bijzondere zuur, 't welk uit gansch andere ligchaamen konde getrokken worden, na verbinding met Brandbaare Grondftoffe , Phosphoruszuur verkreegen, en gevolgelijk zaamgefteld werde (V). Zoo dra de oude Scheikundigen de natuur van den Zwavel begonden te onderzoeken, vouden zij wel haast, dat hij, buiten de Brandbaare Grondftoffe, nog een zuurzoutig beftaandeel vervattede; want de Brandbaare Grondftoffe zagen zij brandende voor oogen; en de zuure Grondftoffe konde ook aan hunnen fmaak niet lang verborgen blijven. Tot dit oogmerk ; zogten zij wel dra middelen, om, onder de branding des zwavels, tevens het ontvlugtend zuur op te vangen. Zij verkreegen dan ook het zuur; edoch, («) Anat. Chym. und Botan. Abhandl. der K. Franz. Akad. der Wisfenfchaften. B. IV. f. 81—95. (v) Marggraf, Cheai. Schriften. B. I.  OEFENINGEN. 423 edoch, flechts in geringe hoeveelheid, naardien , geduurende de nodige verbranding, het meeste verboren ging. Op het einde der vóórgaande eeuw werdt eerst, uit hoofde van sïahl's betere begrippen, de natuur en grondmenging des Zwavels in 't volkomenfte licht geplaatst. Hij bewees, proef, ondervindelijk, dat het zuur van den Zwavel hetzelfde zij, 't welke ook een beftaandeeldes vitriools uitmaakt; en bewees zulks hierdoor, dat hij uit vitrioolzuur , door verbinding met Brandbaare Grondftoffe, waaren Zwavel daarftelde (V). Deeze proefondervindelijke bewijzen zijn zóó juist, en zóó bekeud , dat ik het onnodig achte deswegen meerder aantevoeren. Derzelver volkomenheid heeft nog niemand door andere daadelijke proeven wederlegd. VIII. koolen bestaan uit brandbaare grondstoffe en luchtzuur. Alëer ik overga om dit te bewijzen, moet ik, te deezer gelegenheid, lavoisier's denkbeeld over de Koolftoffe, benevens die der Brandbaare Grondftoffe in Kooien, aantoonen. Daaruit zal men ontdekken , waarin eigenlijk het onderfcheid tusfchen de wederzijdfche gevoelens beftaat; maar tevens zal het ook duidelijk blijken , tot welk eene dwaaling lavoisier is verleid geworden. Het denkbeeld van den heer lavoisier aangaande de Koolftoffe, is dusdanig: hij befchouwt de gemeens f» Stahlii Obf. phyf. Ch, med. curiof*. 1. deel. F f  424 CHEMISCHE EN PHYSISCHE ne Houtskool als een ligchaam , zaamgefteld uit koolftoffe, brandbaare lucht, aarde en zout. Dewijl hij hadt waargenomen, dat de Kooien, al? zij in toegefloten vaten aan een fterk vuur blootgefteld werden, eenige brandbaare lucht van zich geeven, maar vervolgens, bij voortduuring der hette, geene lucht meer uit dezelven ten voorfchijn kunne gebragt worden, en 'er desniettegenftaande, als overblijffel, eene waare Kool terug bleef; zoo dacht hij daardoor alle brandbaare lucht Tan de Kool te hebben afgefcheiden. En nochtans verftaat hij onder Koolftoffe het geheele overige (naar zijne verbeelding Van lucht bevrijdde,) zigtbaare ligchaam der Koole, (met uitfluiting der nog daarbij voorhanden zouten aarddeelen) 't welke bij verglimming als Koole in de lucht verteert, en de zoutige asfche agterlaat. Dit brandbaar Kool-ligchaam befchouwt hij, zonder bewijsgrond, als enkelvoudig. Dan , naar het gezuiverde Leerftelfel van stahl, beftaat de Koole, ingevolge bewijsbaars gronden: a~) uit Brandbaare Grondftoffe, b) uit Levenslucht. Deeze beiden maaken derhalven, in verbinding, lavoisier's Grondftoffe uit Qx), 1 (c uit (*) Volgens berekening van lavoisier, worden uit één once Kooien 2266 kubiekduimen, of, aan gewigt, twee oneen en zes dragmen Luchtzuur verkreegen; de hoeveelheid der Brandbaare Grondftoffe moet derhalven zoo groot zijn , dat daardoor één once en zes dragmen onwerkzaam wordt. (Rozier, Obferv. T. 34. p. 1. 1789 Juny,  OEFENINGEN. 425 c) uit aardachtige-, en d) uit zoutige deelen. De Asfche beftaat uit de twee laatften. (c d~) Deeze beiden zijn Hechts toevallig in de Koole , en volgens het verfchil der Gewas» fen onderfcheiden; en kunnen ook in veele .Kooien geheel niet voorhanden zijn. De dwaaling van lavojsier beftaar derhalven daaiïn, dat hij zijne Koolftoffe voor enkelvoudig houdt, en het in alle gevallen (waarbij dit ligchaam ontleed wordt) ten voorfchijn koomende Luchtzuur als zaamgefteld befchouwt. Zijne dwaaling is hieröp gegrond « dat de Koole in wél gefloten vaten niet kunne ontleed worden, maar dat daartoe fteeds lucht worde gevorderd. Als nu de Koole in opgefloten lucht verbrandt werdt , ontftond 'er eene vermindering aan lucht ; en men vondt nu in dezelve het luchtzuur. Nu heb ik beweezen, dat de vermindering der lucht, een gevolg is van de intreding der Brandbaare Grondftoffe in de zuivere lucht ; terwijl deeze ftoffe nu uit de Koole in dé lucht overgaat, moet haar tevens het nu vrijgeworden luchtzuur volgen. En dit nu is de grond van het, na verbranding der Koole, öanwezende Luchtzuur. Het luchtzuur heeft reeds dikwerf, zelfs de zorg. vuldigfle Scheikundigen , misleid , als zij de oorzaak van deszelfs aanwezen wilden verktaaren. 1 Dan,: Juny, p. 46.) Waarfchijnlijk echter is in dit opgegeeven' gewigt des Luchtzuurs een aanmerkelijk gedeelte waters verborgen geweest. Ff a  426" CHEMISCHE EN PHYSISCHE Dan, als wij nu de verbeelding van deszelfs kundige verbinding, uit hoofde van volkomen gebrek aan zekere bewijsgronden , laaten vaaren, zoo zullen wij altoos op een' vasten grond bouwen. Zelfs de fchrandere scheele wankelde heên en weder, en dacht nu eens, dat hij Luchtzuur hebbe zaamge. Held; dan weder, erkende hij het alleen voor uiigefcheiden. Van hem ontleene ik het bewijs, 't welk de natuur der Koole in 't helderde licht zet. Alleen uit Koolengruis verkreeg hij door vuur Luchtzuur en Brandbaare Lucht te gelijk Oy). Als men verder zui« ver , droog , volkomen luchtledig vast loogzout , met zuiver Koolengruis onder eikanderen heeft gewreeven, en uit een' glazen retort dookt, dan zal men , door middel van den pueumatisch-chemifchen Apparatus , eene groote hoeveelheid Brandbaare Lucht verkrijgen , en het overblijvende alcali zal zijne fcherpe eigenfehap hebben verlooren, met zuu« ren opbruifchen, en gevolgelijk met Luchtzuur vervuld zijn (z). Hierbij is de Brandbaare Grondfloffe der Kooien, als brandbaare lucht, uitgefcheiden, en de grondftoffe des Luchtzuurs met het vaste loogzout in verbinding getreeden. Als Lythargyrium met koolengruis vermengd, in een' beflagen glazen retort,aan het open vuur wordt blootgedeld, dan verkrijgt men in den genoemden Jpparatus Luchtzuur, en vindt het lood in 't overblijffel herdel d : hier nu wordt, omgekeerd, het Luchtzuur, zinnelijk, uit de Koole ten voorfchijn ge. ö) §• 9S. (z) Scheele, von Lult und Fcüer. 2te Aufl. f. 154.  OEFENINGEN. > 427 gebragt, en de Brandbaare Grondftoffe daarentegen met de loodkalk verbonden , en deeze even daardoor tot den ftaat van metaal terug gebragt. Ten bewijze der gelijkheid van de Brandbaare Grondftoffe der Kooien, met hetzelfde beftaandeel der metaalen, dient de waarneeming, dat vijlfel van Zink, gedeftilleerd met fcherp vast loogzout, zoo wel als met Kooien, brandbaare lucht levert (<*). Als men flechts de deftiileering van droog Hout befchouwe , en de ongemeene groote hoeveelheid des daarbij uitgefcheiden wordenden Luchtzuurs waarneeme, dan zal men de gevolgtrekking zeer natuurlijk vinden, dat ook de overblijvende Koole nog Luchtzuur moete bevatten , en alsdan zal niemand in ftaat zijn, het, in alle zoodanige gevallen , waarbij de Koole ontleed wordt, ten voorfchijn koomende Luchtzuur, als een wezenlijk beftaandeel der Koole te ontkennen. IX. Levenslucht is, met opzigt van derzelver wezen,nog onbekend. Ik beweere, dat nog niemand, ten ftrengften genomen , Levenslucht, door kunst hebbe zaamgefteld, en vordere van ieder, die het tegendeel wil verdedigen, deswegen bewijs. Lavoisier moet zelf zijne Helling, dat de (verbeeldde) Zuurftoffe met de ftoffe des vuurs, der warmte, of der lucht ver» 00 Aldaar, f. 153. Ff3 *  428 CHEMISCHE EN PHYSISCHE verbonden, de Zuiverde- of Levenslucht daarftelle, voor onbeweezen houden (è). In alle gevallen , waarbij deeze lucht ten voorfchijn wordt gebragt, is zulks gegrond op de ontleding eenes ligchaams, van 't welke ze een beftaandeel uitmaakte. De grondftoffe deezer lucht fchijnt dus van eene bijzondere,elementaire natuur te zijn, en een beftaandeel van onderfcheiden ligchaamen uittemaaken ; dat zij ook in eenige zuuren kunne treden , wordt door den falpeter beweezen; maar hieröm kan haar de eigenfehap van zuurverwekkend niet toegekend worden. Dit koomt veeleer de vuurftoffe toe. Met opzigt derzelve, dat, volgens verfcheiden bewijsgronden , de warmteftoffe de bafes der meeste foorten van lucht uitmaake, konde men wel , zonder tegen de regelen der redeneerkunde te handelen, gisfen, dat ook de eigenlijke gewigt hebbende bafes deezer luchtfoort, de waterftoffe zij ,welke, door verbinding der zuiverfte vuurftoffe, in de geftalte van lucht verplaatst worde. X. Luchtzuur kan niet door kunst worden zaamgesteld. Deeze ftelling loopt vlak aan tegen de waarneeming van den heer la voisier, en deszelfs aanhangers. Het gewigt daarvan is zoo groot, dat met derzelver bevestiging, het ganfche nieuwe Leerftelfel der Franfchen moet inftorten. Want is de Vaste Lucht, of het Luchtzuur, dat lavoisier in zijne b«- (i) Phyf. Ckem. Schriften, B. III. p. 214.  OEFENINGEN. 429 bewerkingen verkreeg, en welks verfchijning, door eene vóórafgaande verbinding der zuurfloffe met de koolftoffe verklaart werdt, ('t welke tevens het voor. naame bewijs van 't aanwezen der vermeende zuurftoffe is) hierbij niet verwekt, maar flechts uitgefcheiden, dan moet het ganfche Leerftelfel inftorten, hoe talrijk, kundig, moeilijk en vernuftig ook zijne bewijzen zijn mogen. Dan ware immers voldrekt het beminde Oxygene eene herfenfchim! Dit is zeer te dugten. Deeze gronddelling is, onder and eren, reeds, in 1786, van Profesfor g r é n , door proeven volkomen beweezen (c); en nochtans hebben lavoisier en zijne aanhangers deeze proeven niet wederlegd, maar zijn , desniettegendaande , in hunne vooröordeelen volhard gebleeven. Ik hebGRéN's proeven onderzogt, juist bevonden, en maak van dezelven, zonder eenige bedenking, andermaal gebruik; in hoope, dat zij thans meerder opmerking zullen te wege brengen. Ik kan uit zijne laatde verhandeling flechts de voornaamfte waarneemingen aanvoeren, maar moet een' ieder' die hieromtrent nog nader begeere overtuigd te zijn, het leezen van de ganfche verhandeling beveelen. Volgens de in gedachte Verhandeling befchreeven proe- 00 Obf. & exper. circa genef. aeris fix'i & phlogijl. Hate 1786. en nog omftandiger, in Beytriige zu den Chemifchen Annakn, B. lt f. 295-330. 435~445. en B. III. f. sap— 249. Ff4  43® CHEMISCHE EN PHYSISCHE proeven 4 — 8, laat de Pbosphorus, bij de verbranding onder een met water ingefloten glazen vat, vervuld met dampkringlucht, een zuur water na, dat, wel is waar,kalkwater troebel maakt, maar nochtans daaröm geene Vaste Lucht bevat. Niettegendaande lavoi si er den Phosphorus als een enkelvoudig lig. chaam (zonder eenig bewijs) befchouwt, is het nochtans veel meer bewijsbaar, en zinnelijk waar, dat hij Brandbaare Gronddoffe bevat. Deeze ftoffe moest hier noodwendig met het deel der zuivere lucht Luchtzuur vormen, indien de ftelling van lavoisier waarheid zijn zoude; dan hierbij verfchijnt geene Vaste Lucht; en dus is die ftelling ongegrond. Het troebelworden des kalkwaters , bij deeze proeven, koomt van het vrij geworden Phosphoruszuur voord. Volgens de 11 en 13 proeven, werdt Phosphorus, in kleine hoeveelheden, in agt kubiekduimen der zuiverde levenslucht, zoo lang verbrand, als mooglijk was. Hierbij bleeven nog | kubiekduim gephlogideerde lucht overig , maar het water bevatte geene Vaste Lucht. Dit dient ook mede ten bewijze van mijae vijfde gronddelling. Bij verbranding des Zwavels (proeve (19 t sq, si, 22) in dampkrings- en zuiver luchtzuur wordt even zoo min Vaste Lucht verkreegen. De ontkenning der Brandbaare Gronddoffe in den Zwavel ftrijdt tegen alle zinnelijke waarneeming. De 24 en 25 proeven bewijzen, dat versch bereidde loodkalk zoo min levenslucht als Luchtzuur bevat. Ik  OEFENINGEN. 43T In de 30 proeve , kwam , wanneer brandbaare lucht uit ijzer door zoutzuur verkreegen, boven kalkwater verbrandt werdt, geen bewijs van Luchtzuur ten voorfchijn. Hierbij voege ik nog, ten overvloede, dat door Phosphorus zoodanige zuivere metaalkalken, die geen Luchtzuur bezitten , herfteld worden , en nochtans daarbij geen Luchczuur ten voorfchijn koomt. Tin, Spiesglaskoning, Lood, Zink, of Zwavel en Salpeter ontploft, geeven geen Luchtzuur (ei). Levenslucht en zuivere brandbaare lucht onderling verbrandt, geeven geen Luchtzuur; het welke nochtans gebeuren moeste, indien de verheelding van lavoisier gegrond ware. De dwaaling van lavoisier, bij zijne proeven , die op zich zeiven juist zijn, beftaat hierin, dat hij de Koolftoffe voor een enkelvoudig lig. chaam , zonder bewijs, heeft aangenomen ; maar welke inderdaad zaamgefteld is, zoo als ik in 't Sfte puncl heb beweezen. Het Luchtzuur derhalven , dat hij overal verkreeg, waar hij kooien bezigde, was uit de koole gefcheiden. Profesfor grén kon flechts naar zijne9, 10, 14; J5» 16, 17, 18, 29, 33 en 34 proeven, door hulp der uit het plantrijk afgeftamde ligchaamen, bij aangeftelde proeven, Luchtzuur verkrijgen. Zoo ver. kreeg hij , namenlijk , uit eene brandende waschkaars,uit brandbaare lucht van boonen,uit brandenden (d) Scheele , in N. Entdeck. der Chemie, Th. VII. f. 157. Ff 5  43^ CHEMISCHE EN PHYSISCHE den wijngeest, en uit aether Luchtzuur. Maar dat dit zelfde zuur reeds van natuure in de gewasfen, en derzelver deelen, als beftaandeel, voorhanden zij , wordt daardoor zigtbaar beweezen, dat uit deeze allen , zelfs zonderphlogiftike bewerkingen,Luchtzuur uitgefcheiden kan worden. Hetzelve kan mi door de drooge deftiileering, din door gesting ten voorfchijn gebragt worden. Alle gommen, harfen , flijmen , meel, fuïker, wijnfteen, fuikerzuur, wijnfteenzuur, azijn, brandige-, vette- en aetherifche-Olieën, dierlijke vetten en flijmen , geeven, zonder bijkomfte der lucht, dit Zuur van zich. Dit alles werpt nog meer lichts op het bewijs van de tegenwoordigheid deezes Zuurs in de Koole (VIH> Naauwelijks vertrouwde ik mijn gezigt, toen ik onlangs het uittrekfet eenes briefs van den Ridder kir wan aan den heer Bergraad c rel Lias, meldende dat hij het leerftelfel van stahl wegens het Phlogifton hebbe opgegeeven j fchrijvende : „ De ,, voornaamfte reden is, dat ik niet ééneklaare, beflisfende waarneeming kenne , waardoor men ,, kunne bewijzen, dat de Vaste Lucht uit Levens„ lucht verëenigd met Phlogifton, beftaat; en, zon,, der dit bewijs, fchijnt het mij onmooglijk, om het aanwezen van hetzelve in de Metaalen , in „ den Zwavel, of de Salpeterlucht te bewijzen." Dusdanige eigen wendingen neemt het menfchelijk verte) Chem. Annalen r7pr. B. I. f. 425. — Zie ook hier vóór, bladz. 288.  OEFENINGEN. 433 verftand,als men der vooröordeelen te veel plaats geeft. Dewijl kirwan, op geenerlije wijze, de zaamenftelhng der Vaste Lucht, uit zoodanige ligchaamen die flechts zuiver Phlogifton bezitten, konde bewijzen, zoo zoude het Phlogifton een nietwezen zijn! Waarom plaatfte de heer kirwan zich dan in dusdanig een ftandpunt.dat hij de Vaste Lucht als zaamgefteld wilde befchouwen ? Waarom liet hij zich niet veeleer door zijne waarneemingen leiden, door welken hij tevens de natuur ondervraagd, en waardoor de natuur hem overal geantwoord hadde: dat uit Levenslucht en zuivere phlogiflike Ligchaamen, geene Vaste Lucht ontftaa V Waaröm zag hij daaruit niet de ongegrondheid zijner van vóóren aangenomen ftelling, van de zaamenftelling deezer Lucht ? Hij wilde, dat Vaste Lucht uit Levenslucht en Phlogifton moete beftaan, dewijl hij dit reeds voorheên in zijne fchriften beweerd hadt! en naardien hij dit niet proeföndervindeljjk bewijzen konde , zoo omhelsde hij het Nieu* we Chemifche Leerftelfel der Franfchen, om dat in hetzelve zijn aangenomen grondregel, naar misleidende proeven, beweerd werdt! Indien 'er derhalven geen bewijs voorhanden is, dat de Vaste Lucht uit zekere beftaandeelen kan worden zaamgefteld, zoo moet dezelve, of veelmeer haare grondftoffe, een elementair wezen zijn, 'twelk van onderfcheiden ligchaamen een waar beftaandeel uitmaakt; en dus in alle gevallen waar zij ten voorfchijn koomt, als uitgefcheiden befchouwd worden. En hiermede oordeele ik genoeg voor mijne bewijsgronden te hebben aangevoerd, en vordere ftoutmoedig van iederen vriend deezer weetenfchap , om te  434 CHEMISCHE EN PHYSÏSCHE te beflisfen: of het beweerde Gezuiverde Leerftelfel van stahl, aangaande eene Brandbaare Grondftoffe, het merk der waarheid hebbe , en of de daarop gevestte gevolgen , daardoor niet enkelvoudiger, zinnelijker, bevattelijker , en juister kunnen verklaard worden, dan door hetvan lavoisier en eenige andere Franfchen aangenomen en voordgebragte Leerftelfel? Ten einde deeze uitfpraak gemakkelijker te maaken, zal ik nu de door lavoisier ter bevestiging zijner denkbeelden befchreeven voornaamfte proeven verklaaren , en daarbij op zoodanige omftandigheden bijzonder ftilftaan, waarbij hij zich waarfchijnlijk, door vooroordeel, tot valfche gevolgtrekkingen heeft laaten verleiden. * * * Na dat, in den jaare 1772, door priestley, een' aanvang gemaakt was, om de Nieuwe Leere der onderfcheiden foorten van Lucht te ftaaven , nam ook lavoisier in Frankrijk, ten jaare 1773, deeze omftandigheid tot het voorwerp zijner onderzoekingen. Toen laatstgenoemde nu daarbij de zoogenaamde Vaste Lucht, en derzelver gedraaging tot de kalkaarde en de loogzouten hadt waargenomen , beproefde hij ook dezelve met metaalifche ftoffen, door nederploffing te verbinden ( ƒ). Het gevolg daarvan, en de waarneeming , dat de verkalking der Metaalen alleen in de lucht kunne plaats (ƒ) Lavoisier, /. c, B. I. p. 169—224.  OEFENINGEN. 435 plaats hebben , bragt hem op het vermoeden, dat ook in de Metaalkalken, door vuur bereid, welken in veele opzigten met de nederploffels overëenkoomen, insgelijks zoodanig eene veerkrachtige vloeiftoffe , gebonden, kunne voorhanden zijn. Hierbij ontflond de eerfte vermoeding in hem, dat de dampkringslucht , of eene bijzondere in dezelve voor. handen zijnde foort, onder zekere omftandigheden met metaalen in verbinding kunne gaan, en dat door deeze intreding de verkalking, het vermeerderde gewigt der metaalkalken, en misfchien nog meer andere verfchijnfelen kunnen voortkoomen. De toen ten tijde nog nieuwe denkbeelden van de Vaste Lucht, en de waarneeming, dat dezelve inderdaad door verfcheiden ligchaamen werde aangetrokken, hadden zeker daartoe aanleiding gegeeven. Eenige, tot dit oogmerk , in 't werk gefielde proeven, begimftigden zijne vermoeding, in zoo verre, dat hij, bij de behandeling zoodaniger Metaalkalken met kooiengruis, eene groote hoeveelheid lucht verkreeg, die vóór de zaamenftelling deezer fioffen, uit ieder op zich zeiven, niet werdt verkreegen. Dit was het eerfte critique tijdpunt, waarin de grond tot de geheele daarop volgende verwarring te vinden is. Hier ontftond het eerfle valfche vooroordeel. De Lucht, die de heer lavoisier bij de herftelling der Metaalkalken verkreeg , was Vaste Lucht, en hij verbeelde zich, dat dezelve uit de Metaalkalken door de kooien zij uitgefcheiden. Hij oordeelde toen derhalven. daaruit, dat de Metaalkalken, bij de calcinatie, Vaste Lncht moesten aantrekken. Gewisfelijk gaf het toenmaals nog ten uiter- ften  436" CHEMISCHE EN PHYSISCHE ften beperkte Stahliaanfche gevoelen , tot welks verklaaring nog zeer veele waarneemingen moesten verzameld worden , van gedachte luchtverfchijning geene voldoening; en daarom neigde lavoisier om te oordeelen, dat in 't algemeen alle veerkrachtige vloeiftoffen van de verbinding eenes vasten ligchaams met eene ontvlambaare grondftoffe, of met het zuivere vuurwezen, ontftaa, en dat derzelver veêrkrachtige natuur van deeze verbinding af hange. In deeze befchouwing geloofde hij, dat de, ingevolge zijn vooroordeel, met de Metaalkalken verbondene ftoffe, welke derzelver zwaarte vermeerderd, op zich zelf geene veêrkrachtige vloeiftoffe zij , maar eigenlijk flechts het vaste deel van zoodanig eene vloeiftoffe uitmaake, en eerst door het brandbaare der kooien, en het vuurwezen, de veêrkracht verkrijge. Hier nam derhalven het onbeweezen voor» oordeel het eerfte plaats, dat de Metaalkalken eene foort van lucht bevatten, dewijl bij derzelver herftelling eene lucht verkreegen wordt. In ftede dat hij hadt behooren te onderzoeken 1. Of, volgens de tot hiertoe beweerde denkbeelden van stahl, niets anders dan eene verbinding der Brandftoffe Grondftoffe der kooien met de Metaalkalken, bij de herftelling, plaats hebbe? 2. Of de daarbij verfchijnende veêrkrachtige. vloeiftoffe waarlijk van de Metaalkalken voortkoome V 3. Of, bij de herftelling der Metaalen, de bijgevoegde koole, de door hem voorgeftelde tweeëerlije werkingen kunne te wege brengen;  OEFENINGEN. 437 gen; namenlijk, dat zij, «)der Metaalkalken de verlooren Brandbaare Grondftoffe wedergeeven, en,*) aan de in de Metaalkalken vermeende gebondene veêrkrachtige vloeiftoffe de grondftoffe kunne verfchaffen , waardoor zij den ftaat van Lucht verkrijgen? — r» dan wel, ' W' 4- Of veellicht de Koole niet een nog zaatngefteld ligchaam zij, en benevens de eigen Brandbaare Grondftoffe, tevens nog de grondftoffe der gedachte veêrkrachtige vloeiftoffe zelf, in een' vast verbonden toeftand bevat, te, en gevolgelijk bij de herftelling den dubbelen dienst verrichte , dat de Brandbaare Grondftoffe aan de Metaalkalken het zelfde verlooren deel weder geeven, en tevens de grondftoffe. der veêrkrachtige vloeiftoffe in luchtgedaante laate ontvlugten? L. Maar , aan zoodanig een onderzoek heeft men niet gedacht. Hij volgde zijn vooroordeel, en zoet de omhelsde intreding der luchtftoffe nader te bewijzen. Hieruit blijkt ten klaarften, dat lavoisier reeds terftond door de verbinding der vaste" lucht, en derzelver verbinding in vaste ligchaamen was verblindt geworden. ' Met dit oogmerk poogde hij nu door in 't werk geftelde proeven nader te bewijzen : dat 'er bij verkalking der metaalen zoodanig eene inzuiging der lucht, zoo als hij zich zulks hadt verbeeld inderdaad plaats hebbe ; en dat de toeneemende' verte) L. c. p. 255—247.  438 CHEMISCHE EN PHYSISCHE verkalking met deeze inzuiging evenredig gefchiede Qi). Hij ondernam deswegen, in den jaare 1774, meerder iproeven , door de verkalking van tin en lood, in gefloten vaten, waarbij hij tevens het bijkoomend oogmerk hadt, om het in vroeger' tijd beweerde gevoelen van boyle , dat bij verkalking der metaalen, een gedeelte vuurftoffe door het glas dringe, zich met de metaalen, of liever met derzelver kalken verbinde, en de oorzaak van de vermeerderde zwaarte derzelver zij, te onderzoeken. Bij de hoeveelheid des wezenlijk verkalkten tins en loods vondt men juist eene kleine vermeerderingvan zwaarte , niettegenftaande de hermetisch gefloten retorten, na geëindigde calcinatiey met de kalken, even zoo veel wogen, als vóór de bewerking. Het gevoelen van boyle was derhalven blijkbaar valsch bevonden; want volgens hetzelve, moest het ganfche vat met het gekalkbrandde metaal iets aan zwaarte hebben toegenomen. Zoo juist deeze proeve, volgens berekening van lavoisier, op zich zelve was, zoo zeker kwam nochtans, in eene andere befchouwing, de juistheid der verklaaring op de beoordeeling van de uitkomst aan. Bij deeze bewerking hadt men, als de merkwaardigfte omftandigheid , waargenomen, dat de in het binnenfte des) retorts bevindende lucht iets aan zwaarte verlooren hadt; en dit verlies bedroeg juist zóóveel, als het verkalkte metaal aan overwigt hadt verkreegen. De nog overgebleevene lucht was bedorven, en ongefchikt ter verkalking der metaalen. Hier- (Ji) L. e. p. 248—259'  OEFENINGEN. 439 Hieruit trok lavoisier bet gevolg: dat de dampkringslucht, welke te vóóren het vat vervuld hadt, niet geheel gelijkaartig zij, en uit twee foorten van lucht beftaan moete, van welke het ééne ter ademhaalinggefchikte deel, geduurende de verkalking, zich met de metaalen verbinde; het andere deel echter, uit eene doodlijke lucht beftaande, die noch ter ademhaaling, noch ter onderhouding der branding, noch ter verkalking der metaalen dienilig zij, hierbij ware overgebleeven. Dusdanig veianderde lavoisier ten eerften hierbij zijn vóórgaand denkbeeld, wegens de natuur der gefielde ingezogene lucht, en wilde tevens, door de waargenomen vermindering der lucht, bevestigen, dat zich het, volgens gewigt, verminderde deel lucht met het metaal verbonden hebbe (;"). Dir was eene, zonder genoegzaam bewijs, aangenomen verklaaring, welke tegen verre de meeste andere waarneemingen rechtftreeks aanliep ; want volgens alle juiste ondervindingen worden alle luchtaartige befiaandeelen uit de ligchaamen door 't vuur gedreeven. Zij kan met reden als onnatuurlijk verklaart worden. De oorzaak dat la voisie r op die verklaaring gekomen zij, is misfchien, dewijl men in het ten dien tijde nieuwe leerfielfel van de vaste lucht of het luchtzuur te recht hadt waargenomen, dat deeze lucht door gebrande kalkaarde en fcherp loogzout ten eenenmaale werde aangetrokken; maar dit gebeurd fieeds, als deeze ligchaamen zich in verbinding met water, en dus in een' vloeijenden ftaat, bevinden. Op deeze waarneemirg hadt hij 't oog, ff) L. c. B. II. p. 326-350". I. DEEL. Gg  44° chemische en physische oog, en derhalven geloofde hij ,dat hij de zich verbeeldene intreding niet korter dan op dezelfde wijze konde verklaaren. Hier nu heeft eene openbaars dwaaling, in de gevolgtrekking, plaats; want het geene aangaande eene zekere foort van Lucht waarheid zij, kan met opzigt eener andere, dewijl deeze van eene andere natuur is, geene waarheid zijn; daarënboven waren ook de omftandigheden onder welken het eerfte gefchied was, van de andere, bij welke men wil dat één en dezelfde werking plaats habbe, hemelsbreed onderfcheiden. Daarbij kwam, wel is waar, nog eene andere omftandigheid, welke zijn denkbeeld begunftigde, dat, namenlijk, de metaalkalk juist zóó veel in gewigt hadt toegenomen, als 'er van de lucht was verlooren: edoch daardoor konde zijne eerfte gevolgtrekking geenszins bevestigd worden. Verleidend was flechts deeze omftandigheid, en in zoo verre te veröntfchuldigen, naardien toen ten tijde de natuur der lucht en derzelver eigenfchappen minder bekend waren, en zoodanige gedraagingen derzelve, waardoor gemelde omftandigheid konde verklaard worden, eerst in vervolg van tijd ontdekt zijn, na dat het opgevatte vooroordeel zich reeds diep hadt ingeworteld. Dwaaling mag echter bij verftandigen flechts, zonder nadeelig verwijt, zoo lang plaats vinden, tot dezelve in 't daglicht gefield is; maar wie dan nog zijn vergrijp niet wil ontdekken, verdiend berisping en verachting. Hadde lavoisier. bij deeze zijne eerfte waarneemingen, het door stahl met veele gronden beweezen Phlogifton , of de door het vuur vernielbaare Brand-  OEFENINGEN. 441 Brandbaare Grondftoffe der ligchaamen, niet zoo ter/rond uit het oog verlooren, en niet, door overhellende neiging tot het nieuwe, zich, zonder naauwkeurig onderzoek, laten verblinden, zoo zoude hij deezen eerften misftap niet begaan hebben, en voorzeker ook tegen alle volgenden zijn beveiligd — Volgens de toenmaalige gefteldheid der Scheikundige "Weetenfchap was de natuur der Brandbaare Grondftoffe veel minder bekent dan thans; en hieröm was de toenmaalige dwaaling zeer verfchoonbaar. Tegenwoordig echter kunnen gedachte verfchijnfelen voorzeker in een helderer licht geplaatst worden, wanneer men zich daartoe van het 3, 4 cn jde articul van het verbeterde Staliaavfche leerftelfel van 't Phlogijlon bediene. Daaruit wordt natuurlijk verklaard, van waar de oorzaak van het fchijnbaare verlies der lucht zij voordgekoomen; en hoe het metaal door de kalkbranding, na 't verlies der Brandbaare Grondftoffe, welk verlies een deel van deszelfs pofnive zwaarte hadt verminderd, eene meerdere zwaarte hebbe verkreegen. Waarfchijnlijk heeft lavoisier zelf befpeurd , dat zijne vóórgaande ftelling al te ftout gewaagd ware' geweest, en dat dezelve niets minder dan bewijs ontbrak. Hieröm gaf hij, in 't volgende jaar I77j,wedcröm eene verhandeling, in welke hij de hoedanigheid dier grondftoffe, welke, volgens zijne verbeelding, zich met.de metaalen, bij derzelver verkalking, verbinde en derzelver gewigt vermeerdere, nader zogt te bewijzen. In dezelve wilde hij namenlijk de voorheen beweerde intreding der zuivere lucht analytisch beG g 2 wij-  443 CHEMISCHE EN PHYSISCHe' wijzen, en dezelve inderdaad uit de metaalkalken ten voorfchijn brengen. Hij dacht deeze lucht bij de herftelling weder te verkrijgen; edoch bij de meeste kalken der metaalen, die, ter herftelling een bijvoegfel van koolengruis onmiddelijk vorderden, verkreeg hij geene andere dan vaste lucht, en, zonder koolengruis, geheel geene lucht. Hieröm dacht hij aan de kwikkalk, die zonder kooien» gruis konde herfteld worden, en bragt van dezelve inderdaad ook eene groote hoeveelheid zuivere lucht ten voorrchijn Dit was voorzeker eene gelukkige verfchijning ter bevestiging van zijn denkbeeld. Daardoor liet zich nu lavoisier tot een' gewigtigen misftap verleiden, ten eenenmaale aanloopende tegen den vasten grondregel der redeneerkunde, namenlijk: dat het niet geoorloofd zij om van één geval op allen te bejluiten. Hij oordeelde derhalven naar dit éénige, op zich zelve juiste geval, van alle metaalkalken, dat deezen namenlijk, even gelijk de kwikkalk , levenslucht moeten bezitten. Dan, even zoo min als vaste lucht van alle elkander gelijk zijnde ligchaamen kunnen ingezogen worden, zoo kan men ook niet verwagten, veel minder beweeren, dat de levenslucht, bij de verbranding en verkalking der ligchaamen, door allen moete worden ingezoogen, wanneer ook zelfs het édnige geval bij de kwik zoude beweezen worden. De natuur en grondmenging der kwik is nog te wei- (*) L. c P. 357—36*8.  OEFENINGEN. 443 weinig bekend, en onbeflischt, of niet reeds in derzelver metaalifchen ftaat de grondftoffe der zuivere lucht voorhanden zij, zoo als uit baare fulmineering met zwavel kunne onderfteld worden; en even min kan men tot hiertoe zeker beweeren, of die levenslucht, welke de zonder bijvoegfel bereidde kwikkalk zulle afgeeven, 'er waarlijk onder derzelver verkalking zij ingetreden. En bijaldien dit ook nog konde beweezen worden, zoo kan men van dit enkele lig. chaam geenszins eene gevolgtrekking op alle anderen maaken. Daarbij koomt nog de gewigtige verzekering van den hoogleeraar g r é n , dat eene geheel verfche op zich zelve, zonder falpeterzuur bereidde kwikkalk, geen zweem eener gedephlogifteerde lucht afgeeve. Hij vermoedt , met de grootfte waarfchijnüjkheid, dat lavoisier en alle anderen, terwijl zij de kwikkalk of een tijdlang aan de lucht lieten blootgefteld, of dezelve , van wegen haare buitengewoone moeilijke bereiding, van anderengekogt hebben, door eene met falpeterzuur bereidde kwikkalk bedrogen zijn , als welke voorzeker levenslucht levert (1). Lavoisier kon derhalven, de, vol. gens zijne verbeelding, in de metaalkalken getreden zijnde levenslucht, uit de metaal-kalken, de kwikkalk uitgezonderd, nietten voorfchijn brengen. Dan, wat deedt hij ?. Om zich uit deeze verlegenheid te redden, fmeedde hij de hypathefei dat de, bij de herftelling der metaalen met koolengruis , verfchijnende Vaste Lucht, als nieuw ontftaan moete worden aangezien, en zij derhalven uit de verbinding der (l) Sjtematifches Handbuch. §.2251. feqK ' Gg 3  444- chemische en physische der (onbeweezen) levenslucht niet de koolenftof zij voordgekomen. Hier ftaat derhalven de oorfprong dier voorönderftelling in 't daglicht, waarop lavoisier in »t vervolg zeer veel gebouwd heeft: eene onderftelling, welke op enkele onbeweezen vooröordeelen gevest is. Want van dezelfde Metaalkalken, van welken de intreding der lucht diende te worden beweezen, wilde lavoisier de bijtreding daardoor bewijzen, dat de Vaste Lucht uit de (onbeweezen) levenslucht en de koolenftoffe ontftaan zoude. Eene voorbeeldelijke, cirkelronde gevolgtrekking! Door deeze voorftellingen opende zich de heer Lavoisier een nieuw veld van ongemeenen vrugtbaaren bodem. Niet lang daarna, ten jaare 1777, bewerkftelligde hij proeven over het ademen der dieren, en over de veranderingen, die de lucht bij haaren dóórgang in de long ondergaat. Daarbij vond hij, dat de dampkringslucht, nadat de dieren 'er eenigen tijd in geademd hadden, zoodanig veranderd was, dat de overgebleeven lucht, uit phlogiftieke- en vaste lucht belfond. Hij ontdekte, zeer juist, dat hierbij twee omftandigheden plaats hebben, en wel: ») L. e, B. III. p. 40—56. Gg'4  44<5 CHEMISCHE EN PHYSISCHE lijk bleef van honderd deelen der Zuivere Lucht, bijna | deel aan lucht overig, waarin geene kaar» kon branden, die kalkwater niet nederplofte,en ge* phlogifïeerde lucht was («). Het post gevatte vooroordeel hadt den heer lavoisier reeds het oogpunt zoodanig veranderd, dat hij hierbij geene phlogïfteering zien konde. Want hij geloofde, dat bij de phlogifteering zoo veel meer gephlogifleerde lucht moeste verwekt worden, naar maate de hoeveelheid der verbrande ligchaamen aanmerkelijk geweest zij. • Ver- mids nu in de zuivere lucht de verbranding genoegzaam vier maaien zoo fterk dan in de dampkringslucht plaats heeft, en men daartegen echter negenmaal minder gephlogifteerde lucht verkrijge, zoo konde hij dit onmooglijk met gedachte ftelling overéénbrengen ; derhalven meende hij daarin veeleer eene bevestiging voor zijn opgevat denkbeeld te zien. Aan de mooglijkheid eener zaam« trekking der lucht, door de bijkomfte der Brandbaare Grondftoffe, en aan eene daardoor noodzaaklijk volgende verandering eener zoodanige lucht , dacht hij niet. Zijne ftelling echter , dat het krijtzuur uit zuivere- en brandbaare lucht ontftaa, is , zoo als ik reeds (X) heb beweezen , zonder grond en door den heer lavoisier uit enkel vooroordeel aangenomen, kunnende zulks geene plaats vinden , dan na men zal hebben beweezen : dat de zuiverfte lucht, door foortgelijke phlogifteerende bewerkingen, zonder het gering/ie overfchot, tevens is ver- dwee- f» L. e. p. 57-73»  OEFENINGEN. 447 dweenen. Maarzoo lang, f gelijk door alle herhaalde proeven wordt bevesiigd) op 't einde altoos nogeen agttte of twaalfde van het geheel, als gephlogifleerde lucht overig Wijft, moet men veeleer gegrond oordeelen: dat deeze gephlogifleerde lucht, uit zuivere lucht en Brandbaare Grondftoffe ontftaan zij (V). Door alle de tot hiertoe kortelijk aangevoerde Waar. neemingen, oordeelde de heer lavoister zich eindelijk, ten jaare 1777, in ftaat te zien gefield, om de hand aan de oprichting van een Nieuw Scheikundig Leerftelftel te kunnen leggen. Het fundament beftond derhalven uit de tot hiertoe aangevoerde fvalfche) beoordeelingen. Met zoodanig oogmerk verklaarde hij het Verbranden der ligchaamen in 't algemeen , volgens zijne aangenomene begrippen, en vergeleek, op zich zelve zeer juist, daarmede de verkalking der metaalen. Hij omhelsde daarbij de volgende grondflellingen: 1. Dat bij alle Verbranding vuur- of lucht-ftoffe worde ontbonden, s. Dat de Verbranding eigenlijk flechts in ééne eenige foort van Lucht, namenlijk in de zuivere lucht, kunne plaats hebben. 3. Dat bij iedere Verbranding eene vernieling of ontbinding der zuivere lucht plaats hebbe , en dat het verbrande ligchaam, naauwkeurig naar evenredigheid der ontleedde lucht, in zwaarte vermeerdere; en 4. Dat bij elke Verbranding het verbrande ligchaam , door de verbinding met die zelfde ftoffe, die deszelfs gewigt heeft vermeerderd, in zuur veranderd worde. O ë 5 De  448 CHEMISCHE Eü? PHYSISCHE De twee eerfte grondftelfels zijn zinnelijke bedrijven , welke niet kunnen ontkent worden. Het derde grondftelfel echter fteunt op de reeds vermelde onrichtige meening, welke volgens een bloot willekeurig vooroordeel is aangenomen, en kan derhalven geene plaats vinden. En dat het vierde grondftelfel insgelijks uit het reeds door mij voor een valsch beweezen begrip van de bijtreding der zuivere lucht onrftaan zij, en derhalven op eene valfche beoordeeling rust, is zonneklaar. Hiermede nu greep lavoisier volftrekt de tot hiertoe algemeen aangenomen Leerftelling van eene bijzondere Brandbaare Grondftoffe in de brandbaare ligchaamen aan; van welke hij nochtans [moest bekennen: dat men de verfcheiden bij verkalking der metaalen voorkoomende verfchijningen daardoor opeen* zeer gelukkige wijze kunne verklaar en ( o ). Waarom echter verwierp hij dit zoo voldoende Leerftel» fel? Vondt hij hetzelve misfchien valsch , „ en aller Waarneemingen wederfpreekende ? Geensfins! Hij verwierp het, dewijl men, volgens hetzelve , moest voorönderftellen, dat vuurftoffe , (gebondene brandbaare ftoffe) in de metaalen, in den zwavel, en in alle verbrandbaare ligchaamen voorhanden zij; dewijl derhalven deeze Brandbaare Grondftoffe in geen afgefcheiden ftaat zuiver en onvermengd van gedachte ligchaamen afgefcheiden voor oogen kunne gefteld worden. Waarom zogt hij de bewijsgronden van 't aanweezen der gebon* de- CO L. c. p. 174-  OEFENINGEN. 449 den vuurftoffe niet op V • Dit echter was eigenlijk Hechts een bloote fchijngrond, door welken hij zijnen ftap zogt te rechtvaardigen. La. voisier's waare beweegoorzaak was enkel trots en eigenliefde voor zijne verbeeldingen; hij geloofde, dat deeze zelfde verfchijnfelen zich, op eene even natuurlijke wijze, volgens zijne begrip, pen, lieten verklaaren ; namenlijk zonder aan te neemen, dat Vuurftoffe of Brandbaare ftoffe in de zoogenaamde verbrandbaare ligchaamen voorhanden zij, en dat daardoor het Stahliaanrche Leerftelfel tot op deszelfs fundamenten gefchudt werde (/>"). Hier ligt het verborgen hoofdpunt 1 Hij hadt aangaande deeze voorwerpen vooröordeelen opgevat, en, ten gevalle van deeze kinderen zijner verbeelding, dacht hij het Leerftelfel van stahl te kunnen om ver werpen. Enkel derhalven, dewijl hij geloofde, dat gemelde verfchijnfelen door zijne nieuwe denkbeelden op eene even zoo natuurlijke wijze konden verklaard worden, moest het Leerftelfel van stahl worden om ver geworpen; hij hadt geen' anderen grond, dan deezen. Maar nu,naar. dien het ingevolge al het vermelde klaarblijkelijk is, dat zijne eerfte grondbegrippen niet juist waren; dat de daarvan afgeleidde verklaaringen volkomen valsch werden bevonden; zoo kan daaruit niets anders volgen , dan dat het Leerftelfel van stahl onbewogen blijve, en lavoisier en zijne partij, na den gewaagden ftorm moeten aftrekken. Het (/>) L. c. p. 176.  45° CHEMISCHE EN PHYSISCHE Het omhelsde gevoelen van den heer lavoisieï. is hierbij zoo ver gegaan, dat hij, die in zijne te vóóren gemelde grondftellingen der branding beweert: dat bij elke branding vuur- of lichtfioffe worde ontbonden , daaröm de theorie van stahl verwerpt, om dat dezelve vuurftoffe of gebonden Brandbaare Grondftoffe in de brandbaare ligchaamen vooronderftelt; daar nochtans, zonder dit vóórbeding , zijn eerfte grondregel der branding niet beftaan konde l Hij gaf verder voor, dat hem de niet plaats hebbende vrije daarftelling des Philogiflons aanftootelijk zij, en ftelt in deszelfs plaats Leerbegrippen, waarbij hij nog minder de ingebeelde Grondftoffe der Levenslucht uit alle metaalkalken, de kwik uitgezonderd, afgefcheiden kunne daarftellen; en waarbij nog veel meer gevolgen, op van grond ontblootte voorönderftellingen, verklaard worden. Dan, weder ter zaake. In het voorgedraagen gevoelen van de verbranding, zag lavoisier de zuivere lucht als eene zoodanige verbinding aan, in welke de vuurftoffe, als oplosmiddel, met eene andere grondftoffe verbonden zij. Gelijk het nu bij ieder oplosfing gebeure , als bij dezelve een ligchaam gevoegd worde, tot welk het opgeloste ligchaam eene ft erker e verwandfchap hebbe, dat zich hetzelve oogenbliklijk met de opgeloste Grondftoffe verbinde, en daardoor het oplosmiddel in vrijheid gefteld worde; juist dusdanig gebeure dit ook bij de verbranding. Het brandende ligchaam beroove de lucht derzelver Grondftoffe , hierdoor werde de vuurftoffe der lucht, welke derzelver Grond-  OÊFENINGEN. 451 Grondftoffe ten oplosmiddel diene, vrij, en trede 'er met vlam, hette en lucht uit (?). Het hier aangehaalde voorbeeld van de ontle. ding eener oplosfing zoude volmaakt juist zijn, wanneer het bijgebragte geval flechts het éénige ware, hoedanig eene oplosfing door de bijvoeging van een ligchaam ontleed werde. Dan het is hierbij klaarblijkelijk, dat lavoisier van twee werkelijke gevallen flechts dat geene ten voorbedde heeft verkoozen, 't welk zijn voorftel begunftigd, maar dat het zeldfaamfte plaats heeft. De meeste gevallen, door welken eene oplosfing ontleedt wordt, rusten hierop: dat het oplosmiddel tot het bij gevoeg» de ligchaam eene fterkere verwandfchap bezitte, dan tot dat geene, waarmede het in verbinding ftaat. Waarom zoude nu niet veeleer dit geval bij de verbranding kunnen plaats vinden ? In de gemelde verklaaring van den heer lavoisier is ééne omftandigheid, welke der opmerking waardig is. Brandbaare ligchaamen zullen de lucht derzei. ver Grondftoffe berooven; de brandbaare ligchaamen kunnen echter aan de lucht zoodanig eene verandering, welke eene ontrooving is toegefchreeven, niet te wege brengen, vóór dat zij branden. Het branden nochtans moet volflrekt in zoodanig een ligchaam eerst een zeker wezen voorönderftellen, dat deeze eigenfehap toekoomt; en dus kunnen brandbaare ligchaamen onmooglijk voor enkelvoudige ligchaamen gehouden worden. Zullen deeze ligchaamen nu de gemelde verandering aan de lucht (f ) L. c, p. 178-181.  452 CHEMISCHE Elf PHYSISCHE lucht veröorzaaken, en het aantastende deel worden, zoo moeten ze eerst, door uitwendig vuur, oder de begunftiging van aanweezende lucht, in branding gebragt worden. Kan nu de daarop volgende langzaame ontleeding ook niet uit deezen grond voordgaan, dewijl dat beftaandeel desbrandbaaren ligchaams, 't welk van eene vuurachtige natuur is, door de uitwendige bijbrenging des vuurs, ter uitbreeking wordt ïn ftaat gefteld,maar dat deeze uitbreeking niet anders kunne gefchieden en voordgaan, tot dat een derde ligchaam, namenlijk de lucht, tegenwoordig zij, van welke een zeker deel met deeze vuurachtige Grondftoffe der ligchaamen nader verwand is, dan de overige Grondftoffe des brandbaaren ligchaams, waarmede derhalven de ontwijkende vuurftoffe in verbinding treede? Hier zijn nu twee verklaaringen wegens de Verbranding, welke, beiden op de grondregelen van de ontleding eener voorhandene oplosfing rusten. Maar welk van beiden zal nu de waare zijn? Zeker wel deeze, die met de zinnelijke waarneeming en het oordeel het meeste overeen koomt. De ganfche beflisfing zal van het bewijs afhangen, dat de veranderingen der lucht bij de verbranding van de daadelijke bijtreding eenes vreemden ligchaams bij de lucht voortkoomen. Dit nu moge naar mijne hier vóós aangetoogen bewijsredenen worden beflischt. De heer lavoisier befchouwt, ingevolge zijne ftelling, de levenslucht voor het verbrandende ligchaam, en gelooft, dat dezelve veellicht het ééni-  OEFENINGEN. 453 ge verbrandbaare ligchaam in de natuur zij (r> Dit geloof is enkel op de misleidende dubbelzinnige vermindering der lucht-hoeveelheid, bij de verbranding van brandbaare ligchaamen, gegrondt. Ter bevestiging van dit geloof mag men de ondervinding met behulp van 't oordeel om raad vraagen, of, namenlijk, de levenslucht meer brandbaar zij, dan de brandbaare lucht, kooien, zwavelen Phosphorus ? Het oordeel zegt: dat, ingevolge de waarneeming, in vlam gebragte, brandbaare ligchaamen in de levenslucht flechts fterker branden en verteerd worden: zij bevordere derhalven de branding meer dan eene andere lucht. Wien deeze uitfpraak Biet behaage, mag het vermogen van oordeel en waarneeming lijdzaam in boeijen laaten flaan. Nog in het zelfde jaar (1777) hehandigde ia» voisieh der Koninglijke Academie der Weetenfchappen, te Parijs, eene nieuwe Verhandeling over de Zuuren en derzelver Grondflofe. Hij be! riep zich in dezelve weder op het geene hij in zijne vóórgaande Verhandelingen meende beweezen te hebben, dat namenlijk de zuiverfle lucht als beftaandeel in de zamenflelling van verfcheiden Zuuren intreede. Hij beweert, dat dit zijn bewijs zoo fterk zij, als iet mooglijk ware in Natuur en Scheikunde te bewijzen. Dit bewijs beftond alleen hierin : dat phosphorus en zwavel, na verbranding, in opgefloten lucht, eene meerdere hoeveelheid zuur nalieten, dan die ligchaamen te vóóren woo- O) L.c. p. 128.  454 chemische en physische woogen; en dat de lucht, waarin de verbranding verricht was, juist zóó veel aan zwaarte hadt verlooren (j). Veel ontbrak nog aan dat bewijs, voor het kracht van bewijs konde hebben. 'Er moest nog beweezen worden: i. dat uit deeze zuuren weder zóó veel zuivere lucht, op eene ondubbelzinnige wijze,konden ten voorfchijn gebragt worden, als'er te vóóren verlooren was ; 2. dat dit gevolg volflrekt uit geen' anderen grond hadt kunnen plaats hebben. Van het gemelde vooroordeel, 't welke ik met reden onbeweezen noem , vormde lavoisier nu den algemeenen grondregel: dat de zuiverfle lucht de Grondftoffe zij, waarüit de Zuuren ontftaan ; dat zij derhalven in alle Zuuren een en dezelfde zij; en na dezelve met één of andere Grondftoffen in verbinding trede, nu dit dan dat Zuur daardoor worde voordgebragt. In deeze befchouwing gaf hij nu de Grondftoffe der zuiverde lucht den naam van Principes Oxygene, of Zuurverwekkende Grondftoffe, en bouwde daarop weder de volgende Hellingen: i. Dat deeze Gronddoffe, (welke voor lavoisier, even min als het door hem verworpene Phlogifton, in den zuiverden daat, mooglijk is, afgezonderd daartedellen) mét de vuurdoffe verbonden , de Zuivere- of Levenslucht uitmaake. a. Dat (O L. c. B. II. f. 396. B. III. f. 721-280,  oefeningen. 455 2. Dat deeze Grondftoffe , met de Koolftoffe verbonden , het Kreitzuur, of de VasteLucht daarftelle. (Eene ftelling, welke tot hiertoe nog niet juist beweezen is.) 3. Dat deeze Grondftoffe, verëenigd met Zwavel, het Vitrioolzuur vorme. (Dit fteunt op eene valfche beöordeeling,) 4. Dat deeze Grondftoffe , met Salpeterlucht verbonden , het Salpeterzuur vorme. (Uitfcheiding is geene verwekking.) 5. Dat deeze Grondftoffe, met Phosphorus verbonden , Phosphoruszuur déérftelle. (Dit is met No. 3. Overëenkomftig.) 6. Dat deeze Grondftoffe , met Metaalen verbonden, dezelven in den verkalkten ftaat verplaatze. (Dit is in den grond valsch, volgens de wederzijdfche aangevoerde bewijsgronden (*). Onder- anderen beweerde de heer lavoisier ook, naar zijne voorftelling , dat het Suikerzuur uit Suiker verbonden met Zuurftoffe beftaat («); en dat bergmann en alle anderen, welken dit Zuur als een gevolg van de ontleeding des Suikers aanzagen, zich hebben bedrogen; dewijl het veeleer (doch flechts volgens zijne" verbeelding; fchijne beweezen te zijn, dat dit Zuur, door de verbinding des Suikers , genoegzaam met een derde gedeelte van gemelde Zuurftoffe- verëenigd ontftaat (V). Hij (/) L. e. B. III, p. 226. Cu) p. 217. (V; — p. 224. L deel. H h  45<5 CHEMISCHE EN PHYSISCHE Hij zogt dit door eene luchtberekening te bewijzen*: het ware nochtans voorzeker voorzigtiger geweest , als hij uit het Suikerzuur den ganfchen Suiker en de geliefde Zuurftoffe weder hadt uitgefcheiden. Het behaagde hem echter niet, zich deswegen in te laaten (w). Wie ontdekt, in 't algemeen , bij dit voorgeeven , niet de in den grond valfche ftelling? welke hierop gebouwd is, dat het ganfche vloeijende overblijffel bij de bereiding deezes Zuurs , niets anders dan (volgens zijne verbeelding) Suikerzuur zij. De ganfche theorie van de Zuurverwekkende Grondftoffe was op de valfche beoordeeling van de bij verbranding des Phosphorus en Zwavels overblijvende Zuuren , alsmede op het ingebeelde ontftaan des Luchtzuurs gegrond. In dit denkbeeld werdt hij bijzonder daardoor verfterkt,dat het falpeterzuur, door bloot vuur ontleed , veel zuivere lucht doet verfchijnen. Tot zoodanig verëischte was het voorzeker nodig, dal hij voor ieder Zuur eene bijzondere eigenaartige bafes moeste beftemmen, die met de algemeene Zuurftoffe alleen een zeker Zuur ten voorfchijn bragt. Dewijl lavoisier zich nu van alle verbranding het wondeilijke denkbeeld gevormd hadt, dat daarbij, in alle gevallen, eene verbinding van de Grondftoffe der zuivere lucht met de verbrande ligchaamen plaats hebbe, en de Phosphorus en Zwavel, in ongefcheiden toeftand, geen fpoor van Zuuren toonen, na de verbranding echter eene grooter hoeveelheid Zuuren leveren, zoo werdt dit met gemei- (w) L. c. p. 226.  OEFENINGEN. 457 melde voorftelling geheel overëenkomftig bevonden. Ingevolge daarvan verklaarde hij den Phosphorus en Zwavel voor enkelvoudige Grondftoffen van bijzondere Zuuren, en beweerde: dat uit de verbranding van den Phosphorus, door bijtreding van de Zuurverwekkende Grondftoffe der zuivere lucht, het Phosphoruszuur; uit den Zwavel en de Zuurftoffe, het Vitrioolzuur; uit de Grondftoffe der phlogiflike Lucht en Zuurftoffe , het Salpeterzuur; en uit de Koolftoffe en Zuurftoffe , het Luchtzuur ontftaan zoude. Hierbij was nog veel meer te erïnneren, en ter opheldering der valfche beoordeelingen aantevoeren , waarvan ik echter flechts het volgende zal melden: In de beoefenende Chemie zijn genoeg gevallen bekend, dat vlugtige fioffen door vasten gebonden, en tevens daarmede vuurbeftendig kunnen gemaakt worden; maar mij is ten mïnften nog niet één eenig geval bekend, dat uit twee vlugtige wezens één volkomen vuurbeftendig ligchaam terftond ontftaan zoude; hoedanig zulks, ingevolge de ftelling van lavoisier, moete gefchieden, indien uit den vlug» tigen Phosphorus en de Zuivere Lucht het vuurbeftendige Phosphoruszuur zoude zaamgefteld worden. Dit is, naar mijn inzien, een uitneemend voorbeeld van de ongegrondheid der op verbeelding rustende theorie van het Nieuwe Scheikundige Leerftelfel der Franfchen. Bij het analytisch bewijs met het Salpeterzuur is ■wederom eene valfche fluittrekking van één op allen gemaakt. Het Salpeterzuur is flechts het éénige , bij welks geheele ontleding Zuivere Lucht ten voorHh 2 fchijn  458- CHEMISCHE E» PHÏSISÓHE fchijn koomt. Het gevolg daarvan op allen uittedrekken, is ongeoorloofd. Lavoisier waagde ook niet, het ontftaan van het zout-, vloeifpaat-, boraxzuur, en meer anderen, uit zijne Zuurftoffe te verklaaren ; ingevolge het vermelde vervalt dit ook met opzigte van het phosphorus-, zwavel-, en luchtzuur; en dan blijft ten hoogden het éénige falpeterzuur alléén overig. Hierop las de heer lavoisier der koninglijke Academie der Weetenfchappen, te Parijs, eene verhandeling voor, over de Natuur des Waters; door welke hij poogde te bewijzen, dat het zelve geene eigene hoofddofFe zij, maar dat het kunne ontleed en weder zaamgevoegd worden. Na dat cavendiscii, in den zomer van 1781 , in Engeland, voor 't eerde hadt waargenomen, dat eene vermenging van twee deelen Brandbaare-, en één deel Zuivere Lucht , langzaam verbrand wordende , eene hoeveelheid zuiver Water hadden opgeleverd, ge. noegzaam even zoo veel weegende, als de gemengde luchten hadden gewoogen, en 'er daarenboven nog genoegzaam & van het ganfche mengfel, als phlogidike lucht, zij overig gebleeven 00, en lavoisier van dit gevolg bericht ontving, zoo herhaalde hij in den winter van 1781 en 1782, deeze proeve , ln tegenwoordigheid van den heere de la place , volgens eene eigen inrichting, en vond dezelve zeer juist (y> Hierüit befloot hij: dat het Water uit Zuivere-, en Brandbaare Lucht beftaan moe. O) Chemifche Annalen, 1785. B. I. p. 332. Cï) L. c. 1788. B. I. p. 450.  OEFENINGEN. 45Q moete, en, in deeze bewerking, uit "deeze luchten zij zaamgefteld (*\ Hij geloofde', dat hierbij de Brandbaare Lucht de eigenlijke waterverwekkende Grondftoffe zij, en noemde daaröm ook, van toen af, deeze lucht Gas Hydrogène, Hij hadt, wel is waar , geen onrecht , dat hij den grond des ten voorfchijn getreden Waters in deeze lucht dacht te vinden; maar dewijl hij zich van de verfchijning des Waters een valsch denkbeeld vormde, en zich verbeeldde, dat het Water hierbij uit beflaandeelen wor. de zaamgefteld , zoo flelde hij zich hierdoor aan dwaaling bloot. De verfchijning is bedrieglijk, maar de verklaaring geheel onnatuurlijk. Het natuurlijk denkbeeld, op waarneemiDg gegrond, is van alle foorten van lucht, dat eene vastere ftoffe bij allen de bafes uitmaakt, welke, door bijtreding der vuurftoffe , in de gedaante van lucht verplaatst is. Dienvolgens wordt van ijsftoffe water, damp, en eindelijk lucht. Wanneer 'er derhalven uit lucht een vast ligchaam ten voorfchijn koomt, zoo is het natuurlijk, dat men hetzelve als een uitgefcheiden lig. chaam moet aanzien. Als dusdanig en voor niets anders kan ook het gemelde Water met reden gehouden worden. Wegens de Brandbaare Lucht is bekend , dat zij niet anders kunne in branding gebragt worden, dan na vermenging met Dampkringsof Zuivere Lucht. Nu branden alle in vlam te brengende ligchaamen fterker in Zuivere- dan in Dampkrings lucht, naardien eerstgemelde de Brandbaare Grond- itof- (a) L. e. 1788. B. I. p. 454. Hh 3  4<5o CHEMISCHE EN PHYSISCHE ftoffe oneindig fterker en fpoediger met zich verbindt. Hierüit volgt: dat noodzaaklijk daarbij ook eene veel fterkere hette en fneller verbranden moet plaats hebben. Ueeze verrichting beftaat derhalven alleen in de verbranding der vlam baare lucht. De Brandbaare Grondftoffe derzelver is eigenlijk flechts de ftoffe, welke hierbij in vlamming gebragt wordt. Het naaste gevolg daarvan is, dat de ligchaamlijke Grondftoffe der Brandbaare Lucht, (zie het bewijs van mijne Vide ftelling) dat het Water weder ten voorfchijn koomt , na dat de vuurftoffe als hette geweeken, maar de Brandbaare Grondftoffe met de zuivere lucht in verbinding getreeden is, waaruit de overblijvende phlogiflike lucht is ontftaan. Deeze phlogiftike lucht ontftaat hier dus, gelijk bij alle phlogiftike bewerkingen,uit hoofde der belading van zuivere lucht met Brandbaare Grondftoffe, het welke met verdwijning der maat en vermindering der zwaarte gepaard gaat. De in lucht veranderde Waterftoffe, heeft eigenlijk, in den enkelvoudigen ftaat, eene veel grooter pofitive zwaarte, dan de daaruit ontftaande lucht, dewijl de eerfte zwaarte, door de daarmede verbondene Brandbaare Grondftoffe en warmte, of vuurftoffe, aanmerkelijk wordt verminderd. Zoodanig als ntf'de verbranding volgt, en deeze wezens van de Waterftoffe worden gefcheiden , zoo vermeerdert derzelver gewigt, met opzigt van den vóórigen toeftand; integendeel moet nu, door bijtreding der Brandbaare Grondftoffe, de zuivere lucht weder juist zóó veel aan zwaarte verliezen, als het Water in zwaarte is toegenomen. Op  OEFENINGEN. 461 Op deeze zelfde grondftelfels rust ook de waarneeming van den heer lavoisier, namenlijk, als hij onder een' glazen klok wijngeest verbrandde, en daar bij meer gewigt aan Water verkreeg, dan de wijngeest hadt gewoogen O). Het Water, dat, bij voorbeeld, in één on7e wijngeest de vaste Grondftoffe uitmaakt, weegt meer dan één once. Maar thans , terwijl het met eene hoeveelheid Brandbaare Grondfroffe verwikkeld is , bedraagt deszelfs zwaarte, van wegen de in de lucht de fchaal niet drukkende Brandbaare Grondftoffe, minder : doch bij de verbranding worden de vuurige befraandeelen afgefcheiden , en het Water wordt vrij , dat thans, natuurlijker wijze, eene toename aan zwaarte fchijnt te hebben, maar eigenlijk flechts deszejfs pofitief gewigt, natuurlijker wijze , zonder geleden vermindering, aantoont, waarïn het te vóóren door de ligte vuurftoffe was verhinderd geworden. Dit aangevoerd gevoelen, wegens de zaamftelling des Waters ,zogt lavoisïer vervolgens nog meer vastheid te geeven , als hij, ingevolge gemelde grondftelling, ook de ontleeding des Waters in gedachte beftaandeelen konde bewerken. Dit dacht hij te verrichten , als hij het Water met een ligchaam verbond , dat met één van beiden de (onbeweezen) beftaandeelen zeer fterk verwaudfchapt zij. Dan hierbij ontmoette hij de zwaarigheid, dat, (ingevolge de voorafgeftelde verklaaring) C«) Mem. de 1'Acad. de Sc. de Paris i;8r ; alsmede cr£ll's Chem. Annalen, 1788. B. I. p. 533. Hh 4  4f>2 CHEMISCHE EN PHYSISCIIE ring) de Brandbaare Grondftoffe in V Water , of het principe hydrogene, met de Grondftoffe der Zuivere Lucht, of het principe oxy. gene, fterker verwandfchvp zij t dan met een ander ligchaam ; derhalven zoude ook geen ligchaam van zoodanige werkzaamheid voorhanden zijn, waardoor deeze fcheiding konde bewerkt worden. Nochtans wist lavoisier zich uit deeze oogfchijnlijke wanhoopige zwaarigheid, op eene ongemeene gemakkelijke wijze, te redden. Door bekende ervaaringen wist hij, dat ijzer, zink enkooien, met de zuivere lucht eene genaauwe verwandfchapping hebben. Zuivere lucht hadt derhalven te vóóren de fterkfte verwandfchap met brandbaare lucht; maar wanneer het nodig is, dan moet zij ook met ijzer , zink en kooien nog nader verwandfchapt zijn! Eene zeer merkwaardige en vrugtbaare kunstgreep ! -—— Met dit oogmerk werden groote glazen met kwik gevuld , in welke hij daarna kleine hoeveelheden van gedeftilleerd Water , en zeer zuiver ijzervijlfel deedt, en alles eenige maanden lang in rust liet. Daardoor werdt het ijzervijlfel in zwarte ijzerkalk verandèrd, en in 't bovenfte deel der glazen was eene aanmerkelijke hoeveelheid brandbaare lucht verzameld (#). Op nog eene andere wijze, liet hij Waterdampen door eene gloeijende ijzeren pijp gaan , en verkreeg daardoor ook -brandbaare lucht, waarbij men aan de inwendige zijden der ijzeren pijp eene aan- mer- (b) Lar. I. c. p. 457.  OEFENINGEN. 46~3 merkelijke verkalking ontdekte. Van beide bewerkingen en derzelver uitkomften oordeelde de heer LAVOisiERidat daarbij eene ontleeding des Waters in beide (aangenomen en onbeweezen) beftaandeelen hebbe plaats gehad. De zuivere lucht des Waters hebbe zich met het ijzer verbonden, en hetzelve verkalkt; de Brandbaare Grondftoffe des Waters echter worde hierbij in gedaante van ontvlambaare lucht uitgefcheiden (c). Maar zijne ontvlambaare lucht was uit de in lucht veranderde Waterftoffe, verbonden met de Brandbaare Grondftoffe des ijzers, ontftaan. Bij deeze ganfche verklaaring moet men weder de omftandigheid zeer wel in 't oog houden, dat la. voisier, in 't algemeen, met zijn geheel Nieuw Leerftelfel, zonder eene Brandbaare Grondftoffe , niet kan voordkoomen, welke hij ook in het tegenwoordige geval, in 't Water even zoo weinig, als stahl's naarvolgers in andere gevallen, anders dan als ontvlambaare lucht in een' afgefcheiden ftaat kan dddrftellen en bewijzen. Overal fchijnt het, hoe meer men in zijne verklaaringen doordringe, dat hij, of sthal's denkbeeld niet juist verftaan, en zich flechts aan het onfchuldigGriekfche woord, Phlogifton, geërgerd, dit verworpen, en daarvoor, dewijl eene Brandbaare Grondftoffe in de ligchaamen onmooglijk konde ontkend worden , eene Koolenftoffe, volgens een grof, ongegrond begrip, ingevoerd hebbe; of zijn oogmerk was, zoo als ik reeds bij den (O c. p. 467. Hh s  464 CHEMISCHE EN PHYSISCHE den oorfprong van zijn Nieuw Leerftelfel te kennen gaf, om uit enkele eergierigheid een Nieuw Scheikundig Leerftelfel , ten kosten van den verdienftelijken stahl, intevoeren. Dit nu zijn de voornaamfte verfchijnfelen en der* zeiver verklaaringen , op welken lavoisier zijn Nieuw Scheikundig Leerftelfel heeft gebouwd, waarvan de beknoptfte fchetze in de volgende puncten beftaat: a) De Dampkringslucht beftaat uit Phlogiflike Lucht, en Levenslucht (Zuivere Lucht). £) De Zuivere Lucht, of de Grondftoffe derzelver, heeft eene uitftekende neiging om zich met veele ligchaamen te verëenigen. c) Door verbinding van deeze Grondftoffe der Levenslucht met volkomen Metaalen , ontftaan uit dezelven Metaalkalken. d) Door verbinding van dezelfde Grondftoffe met Phosphorus, ontftaat Phosphoruszuur. e) Door verbinding van dezelde Grondftoffe met Zwavel, outftaat Vitrioolzuur. ƒ) Door verbinding van dezelfde Grondftoffe met de Grondftoffe der Phlogiftike Lucht, ontftaat Salpeterzuur. g) Door verbinding van dezelfde Grondftoffe met Koolenftoffe, ontftaat Roolenzuur, of Luchtzuur. ft) Door verbinding van dezelfde Grondftoffe met de Grondftoffe der Brandbaare Lucht, ontftaat Water. Zedert de oprichting van dit Nieuwe Leerftelfel heeft de heer lavoisier hetzelve door veele vol.  OEFENINGEN. 465 volgende waarneemingen zoeken te bevestigen, en hetzelve ook tot veele verklaaringen met veel waarfchijnüjkheid aangewend, tot welke het eerfte bepaalde denkbeeld van stahl wegens .deBrandbaare Grondftoffe minder gefchikt was. Hieröm hebben zich ook veele Scheikundigen overreed gevonden , om hetzelve voor bondig en waar te omhelfen; alhoewel nog veelen, en misfchien de meesten, de vastheid van stahl's Leerftelfel aankleeven. Dit nochtans vormt geen bewijs van de juistheid des Franfchen Leerftelfels. Het is in de gefchiedenis der weetenfchappen genoeg bekend, dat bereids meermaalen eene nog niet genoegzaam uitgevoerde grondige theorie, door eene tegenövergeplaatfte ongegronde voorönderftelling , met veel waarfchijnüjkheid zij beftreeden. Deeze fchijnbaare overwinning heeft flechts zóó lang een duur gehadt, tot men op de eerfte grondftelfels van beiden terug ging, en daardoor het misleidende van het ééne ontdekte. Ik achtte het overvloedig, om alle nieuwe Waarneemingen van den heere lavoisier, en der overige vrienden zijnes Leerftelfels , welken ter bevestiging van hetzelve zullen dienen, aan te haaien, en te toonen, dat deeze allen, volgens de nieuwe grondregelen des gezuiverden Leerftelfels van staiil, volkomen kunnen verklaard worden; want ieder zal voorzeker in ftaat zijn, om de aanwending derzel. ve, in alle gevallen, ligtelijk te maaken. Indien het waarheid zij, dat de Scheikundige Grondregelen der Franfchen, geenszins uit zekere waarneemingen , maar flechts uit onzekere beöordeelingen zijn voordgekoraen , gelijk ik duidelijk heb-  4Ó6 CHEMISCHE EN PHYSISCHE hebbe aangetoond, en zoo als ieder het kan vinden, als men de moeite neeme, alle mijne aanhaalingen, in de Verhandelingen van den heere lavoisier, op te flaan; zoo zal alle verblinding verdwijnen, en de tot hiertoe verleende goedkeuring zal opgeheven moeten worden;en dus blijven gedachte Grondregelen , ondanks alle tot dus verre zich (Taande gehouden hebbende misleiding, uit hoofde van derzelver ongegrondheid , verwerpelijk. Ten einde de waare, innerlijke natuur van dit Leerftelfel in een onvervalscht licht te plaatzen , heb ik hetzelve, van deszelfs eerfte beginfel af aan, onderzogt, en vervolgens de enkele opvolgingen naar elkaHder, den trapsgewijzen wasdom van hetzelve, en hoedanig de ééne valfche gevolgtrekking fteeds weder door eene andere werdt opgevolgd, tot het eindelijk tot den verblindenden luister geraakte, in welken het tot hiertoe misleidde , getracht voor oogen te ftellen. Door deezen ingeflagen weg van onderzoek denke ik nu openbaar te hebben ontdekt, dat het gcheele blinkende gebouw op losfen grond rust, en dat alle tot dusverre voordduurende fchittering bedriegelijk is. Ondanks dit alles moet men nochtans den Schepper van dit Leerftelfel het recht doen, dat hij zijn' arbeid met de grootfte fchranderheid, naauwkeurigheid,moeite, en opoffering van zoo veel kosten , als misfchien, buiten hem, niemand daaraan zoude hebben befteed , volvoert heeft. Men moet hem bedanken voor de ongemeene gewigtige ontdekkingen, weiken hij tot zijn oogmerk bewerkftelligde , van welken al-  OEFENINGEN. 467 allen wij veellicht tot dus verre niets zouden weeten, indien zijn vrugtbaare geest daartoe de gelegenheid niet verfchaft hadde. Ja, wij zouden misfchien zelfs nog het oude, beperkte ftelfel vart stahl als het hoogfie doel achten, en dus geeue fchreede verder voorwaards gekoomen zijn. De heer lavoisier heeft derhalven voorzeker de verdienfte, dat hij , door zijne voortgebragte theorie, gelegenheid heeft gegeeven, om anderen aanleiding tot onderzoek te verfchaffen, nieuwe tegenproeven te bewerkdelligen , daarbij nieuwe waarneemingen te doen,welken anders niet zouden gedaan zijn,en gebrekkige gevoelens te ontdekken, waardoor tevens nieuwe vorderingen in de weetenfchap zijn te wege gebragt. Van deezen kant behoorde men iedere in de weetenfchappen voorkootnende dwaaling te befchouwen en te beöordeelen. Hieröm zullen wij ook den heere lavoisier geen te fterke verwijtingen maaken , dat hij zich door zijne nieuwe waarneemingen, welke zoo misleidend en inneemend waren , heeft laaten verleiden. Zijne dwaaling is ons tot nieuwen aanwas in de weetenfchap ten uiterften bevorderlijk geweest. De eerite verleidende misftappen deedt hij misfchien nog ten tijde, toen hij in de Scheikundige gronden nog geene genoegzaame vordering gemaakt hadt, en tevens door eene levendige verbeeldingskracht vervoerd werdt. Dit éénige verdiend berisping, dat hij zich, door de herhaalde daartegen gemaakte erïnneringen ' ter nadere beproeving niet liete overhaalen. Hij verliet zich, zoo het fchijnt, op de juistheid van zij. (  4<58 CHEMISCHE EN PHYSISCHE zijne met de mooglijkfte naauwkeurigheid bewerk. Heiligde proeven; en zulks kon hij met het hoogde recht doen; maar het Nos furnus hommes fchijnt hij uit het oog te hebben verlooren. Want het is klaarblijkelijk , dat hij zijne eenigszins te lichtvaardige be. oordeeling , voor even zoo zeker als, zijne proeven gehouden hebbe; en hieröm konde hij ook tot geene erkenning van zijne eerfte misftappen koomen. Of nu mijne tegenwoordige daarftelling van onze wederzijdfcbe denkbeelden, en derzelver beöordee. ling, in ftaat zullen zijn hem daartoe te brengen, laate ik aan hem zelf en zijner waarheidsliefde, welke ik altoos in hem vertrouwe, over. Hierbij verzekere ik den heer lavoisier, en ieder, dat door mijne tegenövergeftelde gevoelens, en wederlegging van het tot hiertoe gevoedde denkbeeld, mijne hoog. achting voor den Autheur van het Nieuwe Franfche Leerftelfel niet het geringde verminderd is. Het oogmerk om mijne grondflellingen indruk te geeven, vorderde, dat ik dezelven met den levendigften nadi uk moest voordraagen. Mijn doelwit was volftrekt niet om te beleedigen. Liefde tot waarheid alléén beftuurde geheel mijne onderneeming: deeze is bij mij zoo groot, dat ik tevens heilig verzekere, (niettegenftaande ik thans van mijne voorgedragen grond» Hellingen ten uiterften overtuigd ben) dat ik nochtans in ftaat blijf, om dezelven weder te laaten vaaren, als men mij door nog fterker gronden van het tegendeel zoude kunnen overtuigen. Deezen zouden hierin beftaan: indien de heer lavoisier bewees: i. Dat  OEFENINGEN. 4fjQ u Dat bij alle blootfïellingen van Phlogiflike ligchaamen , bij verbrandingen, of calcineeringen der Metaalen , in Levenslucht, na volbragte bewerkingen , eene totaale luchtledige ruimte ontffaa. 2. Dat zijne voorgedraagen Koolenftoffe inderdaad een enkelvoudig ligchaam zij; en 3. Dat Vaste Lucht waarlijk uit Levenslucht en de zuiverfTe Brandbaare Grondftoffe, zoo als zij.zich in de Metaalen, in den Phosphorus, en in den Zwavel bevindt, (zonder toedoen van een ander brandbaar ligchaam, dat uit hoofde van de aanwezigheid der Vaste Lucht in hetzelve verdacht is) kunne zaamgefteld worden. Nov. 1791. * • * /* heb mij gefpoed, om voorjlaande zoo merkwaardige ah aangetegene Verhandeling des heeren wiegleb's in onze taaie overtcbrengen ,.en mijnen leezeren mede te deelen. Het zij dat men voor het Nieuwe Leerftelfel van lavoisier, of voor het allengs meer en meer toegelichte van staiil pki. te; dan wel, dat men in beider Leer ft elfelen nog zaaken meene te vinden, welken, als niet genoegzaam voldongen voorkoomende, het oordeel naar nog beftisfender bewijzen doet uitzien; ~ in elk dier omftandigheden zal men moeten toe/taan, dat het den heere wiegleb om waarheid te doen zij; dat hij ons in zijne voordragt de weder zijd'fche gevoelens bon. Mg»  470 CHEMISCHE EN PHYSISCHE dig, naauwkeurig, en volledig hebbe ontvouwd; de onderlinge verfchilpunten met eikanderen, op eene zeer geleidelijke en bevattelijke wijze, hebbe verge» leeken en ter toetze gebragt; en dus elk in deezen oordeelkundig leezer hebbe in Jlaat gefield, om over de meerdere of mindere juistheid der beide Leerfielfelen, op eenen meer zekeren grond, te kunnen oordeelen. Het ware te wenfchen , dat men éénmaal het doel tnogt naderen, om, voor zoo ver het menfchen moog' lijk zij, eene alles beflisfende uitfpraak te kunnen doen, op dat 'er eindelijk van, of, zoo men wil, uit twee onderfcheiden Leerfielfelen, wier beiden zoo breeden omtrek te overzien , thans het reeds op zich zelve zoo onaf ooghaar veld der Scheikundige beoefening dubbel moeilijk maakt , èène eenige , zoo mooglijk , Reeds onwankelbaare theorie algemeen omhelst m aangenomen wier del —— Ik twijfele geenszins, dat eene Verhandeling als deeze, ook daartoe, onder anderen, als eene voornaame aanleidende oorzaak zal bevonden worden. Wat mij betrejfe , zoo ben ik , voor mij zeiven , van oordeel, dat niets moeilijker zij, dan zich, in den tegenwoordigen Jlaat des gefchils , te kunnen verklaaren , om de gevoelens van de êéne of andere partij, in derzelver geheel, te omhelzen; en zulks te minder, wanneer men tevens met de denkbeelden, aangaande de leere des Phlogiftons, van macquer, scoroLi, crawford, kirwan, scheele , GRé.v, westrumb, schiller, en an* deren niet geheel onbekend is. Recht  OEFENINGEN. 471 Recht doende, aan de uitmuntende verdienften van den heere lavoisier, benevens de M deopbouweren van zijn Nieuw Leerjielfel; gevoelig erkentelijk zijn* de, voor zulk een aantal met zoo veel fchranderheid uitgedachte bewerkingen, die groot ëndeels de kenmerken van het gelukkigst genie vertoonen, door welken de Natuur- en Scheikunde zich met zoo veele nieuwe ontdekkingen zien verrijkt ; en de volkomen juistheid van eene menigte dier proeven en derzelver uitkomften inziende; behoeft noch kan dit alles juist niet altoos gepaard gaan met eene even vertrouwelijke toe* ftemming aan derzelver verklaaringen; wanneer men zicb tevens overtuigd gevoele , dat tegen bet daaruit gevloeide Leerftelfel nog zulke gewigt e aanmérkingen gemaakt, en tegenover gefielde verklaaringen kunnen aangevoerd worden, als wij, in de medegedeelde Verhandeling des heeren wiegleb's, en niet minder door den uitmuntenden hoogleerdar grón vinden daargefteld. Ik bloos derhalven geenszins te belijden , dat voor als nog , niet overreed ben, om het Nieuwe Leerftelfel van den heere lavoisier, onbepaald, aan te neemen, even zoo min als ik, met den heere g r é n , kan zeggen , of immer heb kunnen zeggen: „ een oude orthodoxe aanhanger van bet „ Leerftelfel van stahl te zijn;" — dat ik verder niet weinig aanneemlijks vinde in dat verbeterde Leerftelfel van stahl, hoedanig wij hetzelve in de (*) In zijn Journal der Phyfik ; voornamenlijk B. L Heft 3, f- 295-325; en B. III. Heft 3, f. 437—402. L deel. n  472 chemische est physische de Verhandeling van den heere wiegleb vinden ontvouwt; dat ik dit, inderdaad aanmerkelijk verbeterd en aanneemlijker gemaakte , Leerftelfel befchouw , als een vrugtgevolg van de menigvuldige verrichtingen der lavoisieriaanen zelve, zonder wier onvermoeiden ijver , de staiiliaa» n e n, zoo veele gewigtige aanleidingen en fpooren ter nadere onderzoeking en befchaaving van stahl's Leerbegrip dervende, zij zeer waarfcbijnlijk hetzeh ve ah nog in verre na zoodanig niet zouden hebben kunnen toelichten ; en dat ik eindelijk , na rijpe overweeging van een en ander, mijn oordeel als nog Opfchortende, blijve uitzien na eene , zoo mooglijk , alles overhaalende bevestigde beftisftng, welke ik zeer wenfche , dat eerlang het gevolg moge zijn, van de onvermoeide poogingen van een aantal verdienftelij» ke voorftanders der beide tegenövergeftelde theoriën, welken (bij hunne rijke geestvermogens, zich tevens in die gelukkige omftandigheid bevindende , die tot zoodanig een doelwit, dat, uit hoofde van tijd en werktuigen , veele onbezorgde uuren en kosten vordert , verëischt wordt,} tot dat einde zoo onvermoeid werkzaam bliven. K. VI-  OEFENINGEN. 473 liquor, om in den wijn, de, voor de gezondheid nadeelige, metaalen, te ontdekken; door den heer hahnemann. M en kende reeds zedert langen tijd de eigenfehap van den Zwavellever en van de Zwavelleverlucht, om het Lood zwartachtig neder te ploffen; en men bediende zich van deeze eigenfehap , om de echtheid van den Wijn te beproeven , bij de bereiding van het Liquor probatorius Würtembergencis. Doch bij het onderzoeken van Wijnen, welken van vervalfching verdacht zijn, doet deeze proeve meerder kwaad dan goed, om dat zij het ijzer me,t dezelfde koleur nederploft, als het zoo zeer fchaa. delijke Lood. Verfcheiden zeer waardige Kooplieden in Wijnen , door dit middel in verdenking geraakt zijnde, zijn daar door geheel bedorven geworden. 'Er ontbrak dus nog een tegenwerkend middel, het welke in den Wijn niet dan de voor de gezondheid nadeelige Metaalen ontdekte. Het volgende Scheivogt is het, dat het Looden het Koper in eene zwarte koleur, en Rattenkruit in eene orange koleur, nederploft; terwijl het het Ijzer niet nederploft, het welke, onfehaadelijk zijnde, en bijna altoos zeer heilzaam voor het ligchaamsgeflel, zich ,ook door zeer veele toevalUgheden in een groot aantal Wijnen inmengd. Ii 2 VOO».  474 CHEMISCHE EN PHYSISCHE VOORSCHRIFT VAN DIT LIQUOR. Vermeng gelijke deelen Oesterfchelpen en zuiveren Zwavel tot een fijn poeder, en doe het mengfel in een' kroes. Laat het langzaam in het Vuur, in een windfurnuis , warm worden , en vermeerder dan het vuur fchielijk , zoo dat gij den kroes witachtig doet gloeijen , geduurende vijftien minuuten. De masfa, koud geworden en tot poeder gemaakt zijnde, bewaard men in eene wél geflootene vies. Om het vogt te bereiden, doet men honderd twintig greinen van dit poeder en honderd tagtig greinen ■Cremor tartari in een zeer fterke vies, en men vult dezelve met gemeen water aan, 't welke geduurende één uur gekookt en koud geworden is. Men fluit de vies fchielijk toe, en fchudt dezelve van tijd tot tijd. Na dezelve eenige uuren te hebben Iaaten flil ftaan, giet men het heldere vogt af, en giet hetzelve over in kleine vlesjes van één once inhoud, na alvóórens in ieder derzelver twintig druppen Zoutzuur gedaan te hebben. Men fluit dezelven vervolgens wél toe, met een harpuis van wasch en een weinig terpentijn. Eén deel van dit vogt met drie deelen van eenigen verdachten Wijn gemengd, zal, door een zwartachtig zeer duidelijk nederploffel, de allergeringfte fpooren van lood, koper, enz. ontdekken, doch zal geene de mlnfte uitwerking op het ijzer doen , 't welke zich in hetzelve mengfel mogte bevinden. Dit nederploffel, bezonken zijnde , verzekert men zich of 'er nog ijzer in het inmengfel zij, door het "af-  OEFENINGEN. 475 afgegooten vogt te verzaadigen met een weinig loog. zout; het vogt zal alsdan oogenblikkelijk wederom sswart worden. De zuivere Wijnen blijven helder na de bijvoeging van dit Scheivogt. 4 Juny, 1791. ï' 3 oveïi 1  47Ó" CHEMISCHE EN PHYSISCHE OVER DE BEREIDING VAN HET GLAUBERZOUT, DIT ALUIN EN KEUKEN- zouT ; door den heer Bergraad crell; te Helmflddt. Offchoon men reeds veele foorter. van bereidingwijzen des Glauberzouts {Sal MirabilisGlauberi) kent, en men hetzelve, zoo ik niet dwaale, ook reeds uit Aiuin en Keukenzout te vervaardigen heeft opgegeeven; zoo zal het nochtans, hoope ik, niet geheel nutteloos zijn , mijne behandeling bij deeze bewerking beknopt aantetoonen. Ik maakte, volgens bekende opgave, eenen overflag > hoe veel Keukenzout zóó veel mijnftoffelijk loogzout mogte bevatten, om zich met het in eene zekere hoeveelheid Aluin bevattend vitrioolzuur volkomen te verzadigen. Ingevolge daarvan nam ik van elk een half pond Aluin en Keukenzout; wreef het te zaamen fijn, en deedt de ftoffe voor en na in eenen gloeijenden fmeltkroes. Zoo dikwerf als ik 'er iets inwierp, befpeurde ik eenige af knapping ; maar de Aluin zwol niet op, zoo als hij anders op zich zeiven doet. Zuure dampen reezen op, die volflrekt Zoutzuur waren. Na al het Zout in den kroes was, gaf ik de nog hard zijnde masfa llerk vuur, en onderhiel hetzelve geduurende een half uur, als wanneer zij ftil vloeide, en zij dóór den, offchoon fterken, kroes boorde, lk liet alles bekoelen , en had eene fleenharde masfa in den kroes. Ik moest denzelven breeken, en alles heb-  OEFENINGEN. 477 hebbende afgezonderd, (dat nochtans zoo naauwkeurig niet konde gefchieden ,) deed ik de masfa in een aarden vat, loogde ze op het vuur uit, zijgde de loog dóór, dampte ze tot op een derde van 't genomen water af, zijgde ze nogmaals dóór, en zetlede ze ter kristallifeering weg. 't Geen op 't nitrum was terug gebleeven, bleek, na afzoeting, Aluinaarde te ziju geweest. Als ik nu de boven het aangefchoten Zout fïaande loog afgoot, en het Zout verzamelde, had ik wel reeds waar Glauberzout, dat echter noch eenigszins aluinachtig fmaakte. De overgebleeven loog, welke ten eenenmaale deezen fmaak hadt, achte ik daarom het verdere uitdampen niet waardig. Het verkreegen Zout werdt , om het van dien fmaak te bevrijden, in weinig heet water opgelost, de oplosfing dóórgezijgd, en het Zout ter kristalfchieting weggezet. Ik verkreeg een freai Glauberzout, weegende vier oneen. Ik zoude meer Zouts hebben verkreegen, hadden de omftandigheden toegelaaten om deeze proeve naauwkeuriger te verrichten, en als 'er niet zoo veel van ware verlooren gegaan. Ook moest het voordeel grooter zijn, als men de bewerking in 't groot ondernam. Dan het voordeel der Aluinaarde , welke in veele verwen en andere zaaken zoo nuttig is, zoude mede in aanmerking kunnen koomen. 1768. AANMERKING» Meermaalen verrichte ik voornoemde bewerking, li 4 en  478 CHEMISCHE EN PHYSISCHE en verkreeg negen oneen Glauberzout, en ruim twee oneen Aluinaarde, uit agt oneen Keukenzout, en zes oneen Aluin. In voorftaande proeve is te veel Aluin gebezigd : deeze overtallige hoeveelheid moest onöntleed blijven , en daarvan de Aluinftnaak der eerfte kristallen, en vooral van de overblijvende loog voordkoomen. Voorzeker mag men de zoo hoogstnuttige Aluinaarde wel in eene berekenende aanmerking neemen ; edoch, men kan zich dezelve langs verfcheiden andere wegen verfchaffen, waarbij het Vitrioolzuur des Aluins in verbinding treedt met andere zelfftandigheden, en dus ook daarmede andere voorwerpen opleverd; als, b. v., gevitriolifeerden Wijnfteen , indien men den Aluin met planten loogzout behandeld. Ook erkennen wij, dat het verkreegen wordende Glauberzout niet duur te ftaan koine , indien men deezen arbeid ten oplettendften wilde behandelen ; dan het is tevens niet minder waarheid, dat 'er , door verfcheiden fabriekmaatige bewerkingen , thans zulk eene groote hoeveelheid Glauberzout in Europa voorhanden is, dat men bezwaarlijk kunne aanraaden, het zelve door opzettelijke bewerkingen in 't groot te vermeerderen ; en in deeze befchouwing, is het kennen der middelen zelfs, om op de voordeeligfte wijze uit Glauberzout het Alcali minerale af te fcheiden , belangrijker: deezen zullen wij eerlang bekend maaken. K. MID-  oefeningen. 479 middel om het citroenzuur te bewaaren en zaamtedringenj door den heer brugnatelli; M. D. te Pavia. TT liet Citroenzuur is belaaden met eene .flijmige ftoffe, welke zich flechts door den tijd 'ervan affcheidt; maar midlerwijl is ook het Citroenzuur aan bederf onderworpen. De heer brugnatelli vermengde het Citroenzuur met Alcohol; binnen eenige dagen bezonk de flijmftoile; hij zijgde het mengfel dóór , en de flijm bleef op het papier terug; vervolgens waazemde hij de Alcohol 'er uit , en hij verkreeg het Citroenzuur in den hoogften graad van zuiverheid en zaamendringing (*). Dit zuur is alsdan zóó fterk, dat het genoegzaam een mineraalzuur evenüare. 1792. (*) Oogetwijfeld na ook de waterdeelen des Zuurs niegedampt waren. K. li 5 ▼e r.  4I0 chemische en physische verbeterde bereidingwijze VAN den spiritus salis dulcis } door den heer j. b. van mons; apotheker, enz. te Brusfel. (*) De bereiding van het Liquor Anodynus martidlis (hier vóór , bladz. 70.) kezende, herinnerde de heer van mons zich eene bewerking, waardoor hij eenen voortreffelijken Alcool muriatique (Spiritus falis dulcis) verkreeg. Hij hadt, geduurende eenige maanden , Alcohol op Muriate de fer (Ferrum falitum) laaten digereeren , met oogmerk om 'er eene Tintt-uur van te trekken; het glas openende, ontdekte hij een' aangenaamen reuk, die een' verzoetten Zoutgeest aankondigde. Hij deftilleerde het mengfel, op een' graad van kookende warmte, en hij verkreeg een' uitmuntenden Spiritus falis dulcis. Het Ferrum falitum was ontleed ; het ijzer was "ebragt in den ftaat van d''oxide noir (ij zerkalk) &en hij vondt flechts een' zeer geringen zweem van Zoutzuur. Deeze bewerking zoude in de Pharmacie in gebruik kunnen gebragt worden, in ftede van de gewoone bereiding , welke ten uiterften moeilijk en onzeker is. 1792. (*) Schriftelijk in 't Fransch aan mij medegedeeld. K. BE*  OEFENINGEN. 481 BEKENDMAAKINGEN. Profesfor gr ére, te Halle , heeft aan den heer van mons , te Brusfel, eene zeer merkwaardige ontdekking bekend gemaakt, wegens eene wederkeerige ontleeding van.verfcheiden zelfftandigheden, in den graad van vriezende koude, welke ontleeding in een' hooger' graad geene plaats heeft. In dit geval zijn: Gyps en Zeezout;— Gyps en Magnefia falita; — Gyps en Magnefia ufta; — Zeezout en gebrande Kalk, of Marmer;-— enz. Deeze Iaatfte ontleeding zoude in gebruik kunnen gebragt worden , om 'er , met voordeel, bet Alcali minerale uit te trekken. Dec. 1791. Het Vitrioolzuur, zoo als men 't in den handel, onder den naam van Vitrioololie, ontvangt, bevat veeltijds Salpeterzuur; om verzekerd te zijn van de tegenwoordigheid deezes Zuurs, raadt de heer brugnatelli, dat men 'erving loogzout zagt indompele; rondsom hetzelve formeert zich eene witte wolk , indien 'er Salpeterzuur in het beproefd wordende Vitrioolzuur huisvest. Dit verfchijnfel heeft geene plaats, wanneer het Vitrioolzuur zuiver is. Hetzelfde verfchijnfel nochtans vertoont zich insgelijks, indien 'er Zoutzuur tegenwoordig is. Edoch, in het gewoon Vitrioolzuur bevindt zich het Zoutzuur niet. 1791. De  482 chemische en physische oefeningen. De heer schröder, te Berlijn, is van oordeel, dat het volgende mengfel het beste gefchikt zij, ter bereiding van den Aether Salis: Men neemt agt deelen Zeezout, vier deelen Vitrioolzuur, vier deelen Eruinfteen, en drie deelen Alcohol; men deftilleert dit, met in acht neeming van de nodige voorzorg, welke deeze foort van bewerking verëischt, 1792. De heer scocolof vermengde eene oplosfing van Potasfche met drie deelen Kalkwater, verkrijgende daardoor een helder en fcherp vogt. Hij vondt dit vogt een vergif voor de fchadelijke Infecten te zijn, en flaat voor, om het aantewenden ter verdelging dier Infecten » welken de planten vernielen. Men behoeve niet te vreezen, dat dit vogt aan de plantgewasfen eenig nadeel kunne toebrengen. 1792. De heer van mons heeft mij , onder andere zijner jongde waarneemingen, bericht: dat zuivere "Wijngeest (Alcohol) op 't Muriate Oxygene d'Mercure (Sublimaat) gebrand wordende , terftond het Oxygene (Zuurbeginfel) van dit Zout fcheidt; vervolgens zijn Zuur ontleedt, en eindigt met het Metaal te desoxideren (van 't Zuurbeginfel te berooven) en te herftellen. Dit oordeelt hij, het gevoelen van den heer girtannee, wegens de zaamftellingdes Zoutzuurs, (zie hier vóór, bladz. 374) te bevestigen. l79U IN-  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. leerhandeling over, en beredeneerde bereidingwijze van het suikerzuur ; deszelfs verbinding met Loogzoutige en Metaalachtige Hg. chaamen, tot middenzoutige zelfftandigheden; tnz Bladz. i Proeven en Waarneemingen, wegens de bereiding der tinctura antimonii nigra. 45 Proeven met de ijsplant , ter bepaaling van derzelver beftaandeelen. . . Ontleeding van het turfroet. . , ^ Herftellingwijze van het overblijfsel derdeftilleering van het Liquor Anodymis , tot zuiver vitrioolzuur. . . ^ Bereiding van het liquor anodynus martt. alis. r„.. 70 tVijzt>, om met voordeel onder de Kapel hout te flooken, . . * 72 Proeven, ter onderzoeking der graaden, volgens welken de Hoeiftofen afleiders der warm- Manier om een rood oxide van kwik (Pracipitatum rubruiro door V Salpeterzuur, rood neUergeploft te verkrijgen; dat wél gekoleurd, van een fchoonen glans , en fterl belaaden met Oxygene (Zuurftoffe) is. . . 00 Bereiding van chinesche inkt. . . ^ Bekendmaaking, wegens het onvernietigbaar maaken van Schriften. . . p4 Aanleiding tot eene voordeelige, onderling 'verbondene, fabriekmaatiüe B&uwn&mj. ZB  434 INHOUD. ze van een vijftal belangrijke zelfftandigheden; als-, Mineraal Loogzout, Soda. Gevi" rriolifeerden Wijnfteen, Zoutzuur en Magnefta alba. . . . Bladz. 95 Onderzoek van de konings kinabast. . 115 Proeven en Waarneemingen, wegens het gebruik en de bereiding van den tartarus emeticus. .... 125 Onderzoek van de onderfcheidene bereidinqwijzen der spiesglastinctuuren , en in V bijzonder der tinctura antimonii thedeni. 134 Proeven over de werking der electriice stof» fe op de kwik. . . . 149 Nieuwe, onkostbaare, en gemakkelijke wijze; om, in groote hoeveelheid, gest te bereiden. 153 Proeven over de warmte , welke de gedephlooistiseerde zoutzuurlucht met verfcheidene zelfftandigheden veroorzaakt. . 155 Over de regelen van redeneering in de Natuurkunde. , . . 159 Bereiding van malz. . . 184 Bskendmaakingen der heeren van mons , westrumb, kels, van gulpen, enz. 187 Proeven en Waarneemingen , over de beste en voordeeligfte bereidingwijzen, van witte- en r.oode pr/ecipitaat , bijtenden sublimaat, en verzoette kwik. . 191 Middel om azijn tot den hoogften graad zaamtedringen , en in kristallen dadrteftellen. 206" Voorbeelden en Verklaaringen, ter nadere bepaaling van bet gewigt eeniger gedestilleerde olieön, welken in V groot bereid worden. 221 De bestaandeelen der Franfche wijnsteenkristallen proefondervindelijk aangetoond. 229 Wijze om lijwaad en katoen met een zeer fchoon verzadigd en duurzaam zwart te verwen. . . . « 234 Bes-  INHOUD. 485 Beste wijzen, om goederen met rood sandelhout te verwen. . . Bladz. 239 Brandlesfchend Middel. . . 245 Vermogend Middel, om rotting te weer en» a^j Over de rotting van dierlijke deelen, in verfchillende foorten van Lucht. . 249 Middel ter volmaaking der acrometers. 252 Over de vlugtigheid der kamfer, in de vrije Lucht. .... 26a Over het Verwen van saxisch blaauw. 266 Bekenbmaakingen aangaande de ontleeding des Waters, enz. voords van de heeren kirwan , westrumb , van mons en heer. mann. .... 28£ Middel om azijn tot den hoogjlen graad zaamtedringen , en in kristallen daar, te ftellen. . . . . 291 Troeven over eenige verfchi'nfelen bij de oplosfing en nederploffing der harsen in Wijngeest. 306 Oorzaak van de verandering en het donker worden der gedestilleerde olieSn, en hoedanig dezelven tot haare natuurlijke koleuren kunnen terug gebragt worden. . 3,3 Opmerking wegens de bereiding van den spiritus salis ammoniaci vinosus. . gI7 Berichten en Proeven wegens eene nieuwe koortsbast. . . . gjg Bewerking, om met voordeel tin en kwik uit oud spie gel verfoelisel van malkanderen te fcheiden. • • • 323 Proeven over de VERëENlGiNG van lood met zink. . troeven wegens de verwstoffe van het donkerrode Bloempjen in de Umbella der Daucus Carota Linn. . . , ^3 Proeven over het nut van het klaverzaad ia de verwkunst, .... 346 ZwAR»  48(S I N H O U D. Zwarte inkt, uit Tormentilwortel. . 33a Over eenige geheel nieuwe foorten van sympathetische inkten. . . . 1 Bijdraagen tot de beantwoording der Prijsvraag, over den Invloed der kunstluchten op den Groei der planten. . . 357 Over de Ontleeding van water in rrandbaa- • re- en zuivere-lucht, door middel van den Ele&rieken Vonk. . ... 363 Voordeelige wijze , om mercurius dulcis en suM-Imatus corrosivus te bereiden. - 365 Ontdekking, wegens het Oplosfend vermogen van den wijngeest, met opzigt eener gedestilleerde olie. : . , 368 Bekendmaakingen wegens de te verfcbijnende PHARMACOpéE belgique des heeren van mons; 1— voords van de heeren girtanner, van mons , van mij zelve, aangaande zekere Recen/ie, van het eerfle Stuk (bladz. 1—Q4..') deezer Oefeningen , en wegens de Engelfche Ammoniakzout-Fabriek. . . 371 Bewijsgronden van het gezuiverde leerbe. grip van stahl's phlogiston, en de ongegrondheid van het nieuwe scheikundige leetstelsel van lavoisier. . 391 Liquor, om in den wijn de, voor de gezond' held nadeelige, metaalen te ontdekken. 473 Over de bereiding van glauberzout , uit Aluin en Zeezout. ... 476 Middel om het citroenzuur te bewaaren, en zaamtedringen. . . . 479 Verbeterde Bereidingwijze van den spiritus salis dulcis. . . . . 480 Bekendmaakingen wegens eenige weder» zijdsche ontledingen ; — Beproeving des vitrioolzuurs ; — Verkrijging van den aether salis; ■— Vogt ter Verdelging der insecten; — en aangaande de Zaanljlelling des zoutzuurs. . . , 481