1386 £15|   WAAROM ËïjN ZOOVEEL MENSCHEN BEVREESD VOOR DEN BLIKSEM m DONDER? UIT HETHOOGDUITSCH. Te AMSTERDAM, bij A. B. S A A K E S, Boekverkooper, vooraan in de Pijlfteeg, bij de Warmoesflraat.   VOORREDE DES SCHRIJVERS. e dé eenvoudigheid, het bijgeloof, en de wanbegrippen van den gemeenen en ongeleerden man kent — zal deeze Verhandeling niet met verachting, als eenen ovemlligen en geheel vet* geef/eken arbeid, befchouwen. Het is waarheid —■ wij leeVèn thands, voor Zooveel den geleerden , en lieden van aanzien betreft, in opgeklaarde tijden. — Dan die opklaaring beeft zich nog niet uitgebreid tot den gemeenen man , ten aanzien van zijne meenigVuldige dwaalingen in den Godsdienst, noch hem van zijn bijgeloof, en onverfiandige en gevaarlijke meeningen geneezen.  iv VOORREDE Men moet zich ten hoogften verwonderen, wanneer men zich fomwijlen met zulke gemeene en ongeoefende lieden — over an of ander ftuk van den Godsdienst — over de oorzaaken van fommige natuurverfchijnfelen in deeze weereld — en over andere, voor bet algemeen welzijn zeer noodige dingen , in gefprek begeeft; men moet zich, zegge ik, verwonderen, over ds ouderwet/che , vreemde, en gansch verkeerde denkwijze, welke men hij hen ontmoet. Het is uit overweeging daar van , dat ik ■voorgenoomtn hebbe, in deeze bladen,te handelen over de zeer natuurlijke oorzaaken eenes Onweders; dewijl zooveel menfchen voor het zelve gansch boven maate bevreesd zijn — ten einde ik zulke eenvouwige lieden geneezen mogt van het grot en gevaarlijk wanbegrip, welk zij ten dien opzichte koesteren. — Verfcheiden voornaame, en in dit vak zeer kundige Geleerden, hebben ons wel voortreffelijke Werken geleverd, die vol zijn van juiste en gegronde aanmerkingen, over den aart, 'de eigenfchappen, en werkingen van een Onweder. Dan die Heeren bedoelden voortsaamlijk, geleerde 3 en min of meer geoefende lieden te, onderrecht^. — Den  des SCHRIJVERS. v — Den gemeenen man zoodaanige boeken in handen te geeven , zou vruchtloos zijn. 2.1} zouden hun, voor eerst, uit hoofde van den jlijl en de manier van voordragt, bijna onver/laan' baar weezen; ook zouden ze, ten anderen, hun weinig baaten, omdat ze niet gefchreeven zijn met oogmerk om het bijgeloof te beftrijden. De Schrijvers hebben wel, bier en daar, er van gefprooken, doch maar zeer kort, en in het voorbijgaan. Bij mijne geringe onderneeming , heb ik mij alleenlijk ten oogmerk voorgefteld * de vrees van bijgeloovige menfchen voor het Onweder, uit gronden van Reden en Godsdienst — waar aan het eigenlijk bijgeloovige menfchen "hapert — te keer te gaan. Want de meesten van hun , /laan in het valsch begrip, dat God die geduchte natuurverfchijnfelen onmiddellijk daar feit; — en gelooven derhalven , dat Hij door zijne oneindige wijsheid den blikfem zoodaanig beftuurt 3 dat daar door de boozen geflraft — en de vroomen in hun geduld en deugd beproefd worden Dan (*) Dit God op eene volftrekt onmiddellijke wijze, buiten eenig verband met de ingeftelde Natuurwetten, den * 3 don-  vi VOORREDE Dan hoe onverantwoordelijk wordt daar door Gods goedheid — genade — barmhartigheid — heiligheid en rechtvaardigheid verkleind! — Hoe zullen menfchen, menfchen bij wien de aardfche belangen en de tijdlijke welvaart, hunne ganfcbe waarde en al hun geluk uitmaakt; die voor het overige geene kennis in het geheel bezitten; en donderen blikfein zoude daarlïellen, en als uit niet fcbepfsn , eeniglijk, om daar door zijn ongenoegen over de zonden der menfchen te openbaaren, en zijne geduchte, wraak over dezelven uitteoefenen; is zekerlijk een valsch be. grip. — Men zou wel tot een tegengefteld uiterfle kunnen overflaan, indien men het GodJijk beftuur over den donder en blikrem, en over de fehadelijke uitwerkfelen , die er fomwijlen door veroorzaakt worden , ontkende. Dit is geenszins het doel van onzen Schrijver. De wetten waar langs blikfèm en donder werken, zijn onder het opzicht van den Allernoogften wcrkdaadig. Maar dit beweert hij terecht: Dq donder en blikfem worden in hunne werking niet zoobeftuurd, dat wij daaruit moeten befluiten, dat dit plegtig en zuiverend verfchijnfel fomwerf dienen zoude tot ftraf van den fnoodaart; zoadraa er voorbeelden zijn, dat godvruohtigen door een onweder zijn omgekoomen , moogen wij niet befluiten: Het dient foms in de hand der Godheid tot eene ftraf over de menfchen. — Het zal niet ondienstig «ijn, bij het doorleezen van dit Werk jen, deeze. aanmerking doorgaands ia gedachten te houden,  des SCHRIJVERS. vii en die, ten aanzien van de kennis der oneindige Volkomenheden des grooten Scheppers der Natuur, ten eenemaal ledig zijn — hoe zullen zulke menfchen , hij het koesteren van zulke denkbeelden, betaamelijke en waardige gedachten van Gods grootheid hebben? — Leeraars van den Godsdienst behoorden zich, bij zulke ellendig denkende lieden, meer als kenners van God, en zijner oneindige Eigenfchappen , te betoonen, dan, helaas! veelal gefchiedt! Wanneer men iemand, die door het Onweder ongelukkig geworden is , met deeze of diergelijke redenen afzet, en poogt gerust te feilen : „ Mijn vriend t God is de Heer der „ weereld! — alles /laat onder zijn gebied, en „ in zijne magt dus ook gij, en al het uwe! — De Heer heeft welligt gansch be„ zondere, wijze, rechtvaardige, en u en mij s% onbekende redenen gehad, waarom Hij u en 5S uw huisgezin heden door dit opgekccmen onwe„ der van uwe bezittingen beroofd beeft. - Wees „ daarom niet verdrietig, moedloos, of twijfel„ moedig! — Gij weet immers , wie het is, 3, die u op deeze wijze het uwe ontnoomen }, beeft. Herinner u, wat in foortgelijk geval, * 4 „ de  vm VOORREDE 3, de heiligs Job zeide: De Heer heeft gegee^ „ ven, de Heer heeft genoomen; de naam des „ Heeren zij geloofd! en troost u daar mede F —< Verraadt zulk een nietig vertrooster hier door niet ten duidelijkften zijn onverfiand 3 en dzvaaiende begrippen ? — Wat zal hij bij zulk eenen, op die wijze ongelukkig geworden mensch, toch uitrechten , met hem, in zijn droevig ongeval, onmiddellijk op God te wijzen? 't Is waar, God is de Schepper en Oorzaak der ganfche Natuur ; maar daar uit volgt nog geens* zins , dat Hij gewild zoude hebben , dat dit huisgezin op die wijze ongelukkig wierd \ *j. —i Zijn zulke menfchen vatbaar, om uit zulke onnoozele en valfche voor/lellingen, waare tevredenheid en troost te fcheppen? Welke Godonteerende gedachten —- welk een misnoegen — welk eene treurigheid, moeten zulke menfchen gewaar worden, die zich dus op (*) De oorzaaken zijn wel voor ons foms verborgen; maar wij moeten den ongelukkigen, door andere redenen, dan men gewoonlijk geeft, tragten aftebrengen van het befluit: dit alles is gebeurd om mij ongelukkig te maaken, Dit is eeq overhaastig, en hard befluit.  bes SCHRIJVERS. op eenmaal van al hunne menschlijke waarde beroofd zien ! — Men zoude beter doen, wanneer men in diergelijke gevallen zich geheel onthield, van zulke menfchen te troosten, dan dat men hun iets voorhoudt, welk noch in de Reden, noch in de Openbaaring, eenigen grond heeft. — Zulke menfchen worden daar door flegts op nieuw tegen Gods phyfifche regeering , welke zich enkel tot het 'onderhouden der eeuwige Natuurzoetten bepaalt'1, misnoegd gemaakt; — daar nogthans de Stichter van onzen Christelijken Godsdienst, door het mededeelen van waaraiger begrippen van God, en zijne oneindige grootheid en volmaaktheid , ons veel heter geléérd heeft. D oor zulke verkeerde onderrechtingen en valfche begrippen , zijn zvelligt veele misnoeg, den, en verachters van God, in onzen voortreffelijken Christen Godsdienst ontflaan — De ongeleerde meenigte maakt toch in onze dagen f gelijk men ziet, eigenlijk twee gansch ftrijdige partijen uit. — De eene , welke indedaad zoo flegt en bijgeloovig opgevoed is, als de andere — leest fomwijlen lenigen van die Schriften, Ui eiken de opklaar ing van dm Godsdienst ten * 5 °og'  x VOORREDE oogmerk hebhen. Dewijl nu in zulke boeken, de vorm onzer Leere fomtijds aangetast, en uit de Reden en Openbaaring verbeterd wordt; alzoo in dezelve hier en daar de behoorelijke naauwkeurigheid van betoog ontbreekt —- want de Op/lellers der zelve waren ook menfchen, en fionden, inzonderheid door mangel aan geleerde hulpmiddelen in "die tijden, bijna onvermijdelijk bloot, om nu en dan te dwaalen; — zoo zvorden zulke ongeleerde Leezers daar door aan het twijfelen, en tot wantrouwen gebragt. Dewijl nu onder dit {lach van menfchen zich zulken bevinden, die niet geheel ongevoelig zijn voor zvaarheid of valschbeid — zoo beginnen zij, zonder grond, de Openbaaring als gebrekkig te befchouzven , wanneer hun fomtijds dingen in dezelve voorkoomen, die eikanderen fchijnen ie wederfpreeken. — Naardien nu zulke gemeene lieden geene verdere weetenfchap of kennis bezitten, dan hun beroep, waar mede zij hun brood winnen, zoo wortelt die dzvaaling fteeds dieper bij hun in, omdat zij, van wegen hunne natuurlijke ongefchiktheid, zich niet zveder te recht kunnen helpen, — Zij laaten intusfchcn de gewaande firijdigheden die zij in de Open-  des S C H R IJ V E R S. xi öpenbaaring meenden te vinden, ononderzocht, en verwaardigen dezelve verder niet meer met hunne opmerking. Zij herinneren zich nu, wat zij, huiten dit, een- en andermaal, van bet verbeteren van den Godsdienst geleezen hebben, en geraaken ongelukkiglijk in het begrip, dat ook de öpenbaaring des Nieuwen Testaments zoodaanig eene verbetering en volmaaking noodig hebbe; en vermids zij geene kennis hebben van Godlijke zaaken , zoo verwarren zij, tot hun groot/Ie verderf — Bijbel en Godsdienst met eikanderen, en worden eerlang verachters van beiden'. Alles wat tot den Godsdienst behoort, wordt dan het. voorwerp van hunnen haat en afkeer. Boven dien neemen zij nu ook de grond- ftelling aan, welke thands in zwang is: Al wat ik niet zie , en met mijne zinnen begrijpen kan, dat geloof ik niet. — Zelfs bij landlieden vindt dezelve plaats; die nu de gewigtigfte waarheden maar blindling verwerpen, en, b v.9 de leer van de toekoomstige Opltanding der dooden niet meer gelooven willen, omdat zij van hunne dierlijke ongefchiktheid befluiten tot Gods en-  Xii VOORREDE oneindige kracht —■ en omdat zij, gelijk ze gewoonlijk zeggen, nog nooit iemand gezien heihen die opgeftaan was. N u worden dit foort van menfchen openbaare verachters van al het wonderbaare en godlijke in de Natuur, welk zij niet aanftonds met hun verftand inzien en begrijpen kunnen. — Deeze lieden misbruiken dan hunne natuurlijke en aangebooren fchranderheid, geeven zich over aan eene fchadelijke fpitsvondigheid tegen alles wat Godsdienst heet, en verwerpen het waare en valfche, uit dezelfde grondbeginfelen. Het ander foort van menfchen, fchijnt wel, naar het uiterlijk voorkomen, veel verftandiger te zijn--, zij erkennen den Bijbel voor Gods Woord; zij leezen denzelven naarjlig — dan, dewijl zij geene bekwaamheid noch noodige kennis bezitten, neemen zij alles wat zij in den Bijbel vinden, aan —.-het mooge dan op onze tegenwoordige tijden , of op de reeds lang verleedene, en den Godsdienst en de zeden der menfchen in dezehen, zijne betrekking hebben. Wat wordt er vm deeze, 0p zichzehen goed  bes SCHRIJVERS. xiii goed fchijnende menfchen ? — Niets , dan bijgeloovige menfchen — die onfchriftuurlijke grondfiellingen , voor rechtmaatige en op den Bi bel gegronde zullen aanneemen. — Want naardien zij de. leeringen der Schrift, welken alleen in die tijden golden — verwarren met die, weiken onmiddellijk op de eeuwige en onveranderlijke rechten van den menscb gegrond zi;n; — zoo moeten zij noodwendig tot dwaaling en bijgeloof vervallen. Veele Leeraars, op het land, en in kleine fteden, zijn, aangaande het onderfcheid der bijbelfcbe leerftellingen des Nieuwen Testaments , niet beter onderrecht. — Zij neemen alles, vat zij in den Bijbel vinden , zonder onderfcheid aan, en maaken geen zwaarigbeid, het hunnen hoorderen, als waarheden die ons nog raaken, optedringen. Bij voorbeeld, de in de Schrift onmiddellijk bedreigde flraffen der godleozen, en belooningen der vroomen. Inzonderheid zijn, in dit opzicht, on~ wijsgierige en bejaarde Predikanten ten eene* maal onverdraagelijkl — Zoo hield, b. v.% eens «en Leeraar op een dorp, eene br andpredikaat ftj-, en  Xtv VOORREDE en verzekerde daar in zijnen toehoor deren op het plegtigfle, dat God door deezen ontjiaanen brandt de groote zonden der kinderen in die gemeente had willen flraffen. Hij fchaamde zich niet, dit Jlijf en jlerk te beweer en, offchoon de ganfche gemeente wist, dat zijne eigen vrouw, door eenen ketel met kookend vet, welke in vlam geraakt was , den brand veroorzaakt hadde. De dagelijkjche ervaaring , en de omgang met menfchen die alzoo gezind zijn, f rekken tot onwederfpreekbaare bewijzen , van de waarheid mijner flelling. — In welke vreeslijke en grouwzaame dwaa-. Zingen, verkeeren zulke valsch aandachtige en. fchijnbaar godsdienstige menfchen! — Alles wat hun in de huislijke zaaken , en in andere verrichtingen, te voor en koomt — hoe gering en onbeduidend ook — is door Gods bezondere Voorzienigheid aldus befchikt. Deeze menfchen befchouwen derhahen God niet ah den algemeenen en oneindigen Onderhouder der Natuur', — neen! maar als eenen eigenzinnigen, partijdigen, en ftuurfchen Regeerder deezer weereld, die de menfchen, als zijne onderdaanen, wanneer ze zijne onbepaalde bevelen ongehoorzaam zijn, op hee-  des SCHRIJVERS. leeter daad ftraft. — Zij jlemmen in hunne denkwijze ten deezen opzichte, met de Jooden volmaakt overeen. Bevinden zich nu zulke dwaalende ver eer ers der Godheid in natuurlijk goede, en burgerlijk gelukkige omftandigheden; dan merken zij den voorfpoed hunner tijdlijke belangen — hunne denkwijze mooge met dit alles zoo boos, zoo ondeugend, zoo /legt zijn als zij wil — aan, als eene gansch zonderlinge en buitengewoone belooning van God, voor "hunne christelijke deugden. Zij fchelden, integendeel, anderen, die in hun beroep en bedrijf niet zoo gelukkig zijn als zij, voor booze en ondeugende menfchen, welken God op die wijze flrajfenwil. Zulke fchijn gods dienstige menjchen, maadgen zich, in het beoordeelen van hunne medemenfchen, eene zeer groote vrijheid aan; zij zeggen openlijk, dat zij christelijker en deugdzaamer keven dan anderen en dat God den zoodaanigen reeds zijnen tijdlijken zegen in de beezigheden van hun beroep onttrokken heeft, om hen daar door nog tot betering te beweegen. — Treft nu zulken bedrukten lieden toevalliger wijze een groote of kleine ramp; flraks zijn zulke fchijnvroomen met hunne valfche beoor- dee-  xvi VOORREDE deèlingen gereed, en zeggen: Zoo ziet men, hoe hel booze en godvergeeten menfchen gaat! waren zij zulke godsdienstige menfchen, en bezochten zij hel huis des Heer en zoo vlijtig, als wij; God zou hen zekerlijk thands zoo zichtbaar niet geflraft hebben! Maar vallen zulke verdoolde menjchen fomwijl zeiven in mis/lagen en zonden; dan zijn zij ■ wanneer zij zich hunnen toefland leevendig voor oogen feilen, en denzelven ,. door hun bijgeloof, geheel zonder reden, nog verzwaaren — dan zijn, zegge ik, zulke menfchen —■- doch ook maar voor een korten tijd — geheel raadloos, en denken alle oogenblikken, dat God hen . en de geenen die hen misfehien daar toe verleid hebben, bij het eerst op. koomend onweder, door zijnen gewaanden Donder* (leen zal verpletteren ! Ik heb derhahen getracht, in de volgende Verhandeling , deeze grove en zeer gevaarlijke dwaaling te wederleggen. — Want al die groote en onmaatige vrees, ontp.aat zeer onmiddellijk uit de ftraks gemelde dwaaling en bijgeloof, en uit onkunde van de waare oorzaaken des Qnweders, en van de wijze sp welke het ontfaat. ■ TóT  des S C H R Ij V È R S. xvfa tor dat einde heb ik, in het Eerste Hoofdstuk , gefprooken , van de Vrees voor den doed, als. de eerfï'e bron van der menfchen beangstheid voor het Onweder. Ik heb den dood, met 'opzicht tot het ligchaani, en den geest, in alle deszelfs omfandigheden befchouwd, en de voornaamfte troostgronden, tegen de fchrtkken desz elven, voor ge* draagen. Aangezien de dood allen menfchen natuur* lijk is; zon hebbe ik het gemeen vooroordeel: als wierd de blikfem eri donder onmiddellijk van God verwekt, óm de menfchen daar door te flraffen, in het Tweede Hoofdstuk wederlegd. I k heb, daar legen, in het Derde Hoofdstuk, de natuur en gefchaapenheid des Onweders 'getracht te verklaaren. wij d ë rs heb ik, in het Vierde en Vijfdb Hoofdstuk, de fchadelijke , en de nuttige Uitwerkfelen eenes Onweders aangetoond. In het Zesde Hoofdstuk,^ ik eenige gepaste Middelen aan de hand gegeevai, waar door men zich tegen de fchadelijke uitwerkfelen van het Onweder beveiligen kan. ** E in-  Xviii VÓÓRREDE dés SCHRIJVERS. Eindelijk heb ik, in het Zevende Hoofdstuk, onderzocht, wat men te denken hebbe , van de bij het gemeene volk zoo gevreesde Donderjl eenen. Koomt, voor het overige, dit Gefchrift ook in handen van verflandige en kundige lieden ; dan zullen zij mij, hoop ik, wel ten goede willen hou-> den, dat ik niet op eene geleerde, maar op eene gansch eenvouwige wijze hier over gehandeld hebbe. Ik fchreef niet voor geleerden, maar enkel voor onge^ leerden, — Ben ik zoo gelukkig geweest, van mij" nen onkundigen Leezeren hier mede eenigen dienit tg doen; ik zal mij daar over verblijden* Gefchreeven den 30 Julij, 1792. I'N-  i N H O U D. ÊER.ST.E HOOFDSTUK) Over 'dénatuurlijke vrees voor den dood, welke bij alle menfchen plaats heeft. , Bladz. r.' TWEEDE HÖOFDSTÜK. Over de ongegronde ef, valjche meening der menfchen: als wierd de blikCem en donder 'onmiddellijk van God in de lucht verwekt, óm daar door de zondaaren wegens hunne wanbedrijven te fraffen. i l 36; DERDE HOOFDSTUK. Van de eigenlijke gefchaapenheid des Onweders. 55 ** 2 VIER-  so 'INHOUD. VIERDE HOOFDSTUK. Van eenige fchadelijke Gevolgen , welken Tiet Onweder veroorzaakt. . . Bladz. 6& VIJFDE HOOFDST UK. Van de meenigvuldige Nuttigheden des Onwe- ders. . ... . . 69. ZESDE HOOFDSTUK. Êenige Middelen, om zich tegen de Jcha» delijke uitwerkfelen van hit Onweder te beveiligen. . . ... ZEVENDE HOOFDSTUK. Onderzoek der Vraag f Zijn er waarlijk Donderfteenen ? . * 83* a u t 8 a * q au a a n a ei  waarom ZIJN ZOOVEEL MENSCHEN BEVREESD ; VOOR DEN BLIKSEM en DONDER EERSTE HOOFDSTUK. Over de natuurlijke vrees voor den doody wslke bij alle menfchen plaats heeft. J3u de algemeene twijfelzugt, welke de menfchen in onze dagen beheerscht, wordt echcer niets voor gewisfer en zekerer gehouden, dag onze broosheid en verganglijkheid. Dat vreeslijk tijdftip, welk het laatfte onzes levens, en van alle onze bedrijven zijn zala wordt bij den Monarch zoowel, als bij den Haaf, als zeer zeker toekoomstig befchouwd ; en geen mensch is in ftaat, om de aanftaande flooping van zijn tjidlijk leven eenigszins in twijfel te trekken. A In  C » ) In dit opzicht, koomen ons de menfchen - inzonderheid dezulken, die aan het groote oog" merk hunnes levens niet beantwoorden — voor, in eenen toeftand, welke riet grqotfle medelijden waardig is. Want niemand van ons weet, wanneer de dood, die geduchte koning der verfchrikkingen, zijpen ijzeren arm na,ar ons ultftrekken, en ons, geheel meêdoogenloos, met zich in de donkere eeuwigheid wechvoeren zal! Wij moeten, uit dien hoofde, alle te faamen, deezen onzen treurigen toeftand, waar in wij ons bevinden, aanzien als eenen kerker , in welken wij, als misdaadigers, in onlosmaakelijke boeien gekluisterd zitten, om eenmaal, na langer of korter tijd, het loon onzer handelingen te ontvangen. De dagelijkfche ervaaring leert ons dus de volkomen zekerheid , dat wij eens uit het midden onzer natuurgenooten zullen wechgenoomen worden. Alleenlijk is de tijd, wanneer zulks gebeuren zal, van wegen ons onvermogen om in hèt toekoomstige intezien, of iet zekers daar omtrent te bepaalen, voor ons in eene weldaadige duisternis gewikkeld — welke geen ander, dan het oneindig veiiland alleen, doorsronden kan. *t - r Daa$  C 3 ) Daar dan de toekoorastigheid van dien vrees» lijken oogenblik zoo ontwijfelbaar zeker — doch de tijd deszelven zoo onzeker is; zoo is de fchrik en vreeze voor den dood, bij ons menfchen, eene fterke hartstogt geworden, welke zich over de ganfche Natuur heeft uitgebreid. Want zij ontftaat zoowel in den worm, die in het ftof kruipt, als in ons, die voor eene veel grootere gelukzaligheid, dan de redenlooze fchepfelen 9 vatbaar zijn. Zoo nabij als wij menfchen aan het vreeslijk gebied des doods zijn, zoozeer poogen wij alles te vermijden , wat ons denzelven indachtig kan, raaaken. Want reeds van onze geboorte af, kiemt het vergiftig zaad des doods in ons uit; en met eiken dag onzes levens, nadert het tot zijne rijpheid. — Des niettegenftaande, zoekt men, door allerlei verftrooijingen , het aandenken des doods in zich te onderdrukken, en vliedt men op ajle moogelijke wijzen alles, wat ons dien heilzaam karji herinneren. Stelt zich echter fomwijlen, onzes ondanksl het gevaar deszelven in al zijne grootheid voor onze oogen; — dan worden wij —• daar we tot A * dea  C 4 ) den dood geenszins voorbereid zijn — geheel beroerd ; en , raadloos en verlegen, weeten wij vaak «iet, op wat wijze wij denzelven ontvlieden zulten! : De meesten onder ons, gelooven, d^t het als? dan eerst tijd is om de bitterheid des doods te overwinnen , wanneer eene doodlijke krankheid pnze aderen reeds uitgedroogd, en het merg in onze beenderen verteerd heeft — of, wanneer de raadloozg Arts, bij ons ziekbedde, meelijdend de fchouderen ophaalt, als de omttanders van onze geneezing fpreeken; dan eerst, rneent men, is het tijd, en niet in onze gezonde dagen, om den dood met alle zijne grouwzaame verfchrikkingen te leercn kennen — dan eerst, in de laatlte oogenblikken onzes levens, is het tijd, om ons deszelfs ge* Wigtige gevolgen leevendig voor oogen te ftellen. Maar dit is alsdan te laat! — Want onze afgezwoegde geest, en ons door krankheid en fmerten uitgemergeld ligchaam, hebben beide die fterkte niet meer, om den algemeenen vijand on?er na;uur, van nabij, in zijne waare gedaante te befchouwen, en alle zijne hoogstgewigdge gevol> gpn behoorejijk intezicn. Ra  C s ) De eigenlijke en recht bekwaame tijd —- wie anders onder mijne Leezeren voor deeze gedachte vatbaar is! — is de jcngelings leeftijd. Wie in dien tijd de verfchrikkingen des doods recht leert kennen — zal dezelven , in zijne manlijke jaaren, aanmerkelijk verzwakt, en in hwogen ouderdom, geheel krachtloos vinden. — Maar hij, die in den bloei zijnes levens, de gedachten des doods van zich poogt te verdrijven; — die in zijnen middelbaaren ouderdom er niet aan denkt; dien zullen ze, in hooge jaaren3 vrees —- fchrik — en ontroering aanbrengen. Daar nu de menfchen meestal zoo gezind zijn, dat zij alsdan eerst met fchroom aan het fterven denken, wanneer de dood zich als zeer nabij aan hun vertoont, of wanneer eenig gevaardreigend en ontzettend geval hun bejegent; zoo zijn ze alsdan geheel verlegen en raadloos. Wij kunnen omtrent zulke vreesachtigen niet meerder doen, dan dat wij hunne onmaatige vrees, door welke zij gekweld worden, naar al ons vermogen , door bondige redenen poogen te verzachten. — Wij zullen ons bevlijtigen, om door $e gewigtigfte voortellingen, hen te bemoedigen As en  I i X en optebeuren; — en de verfchijnfelen des doods , in ligchaam en geest, welken hun zoo verfchrik,», kelijk zijn , in derzelver waaren aart trachten te vertoonen. Wat is dan de dood, mijne Leezers, voorwelken men onder ons zoo gansch zeer bevreesd is — voor welken onze geheele natuur fiddert — en welke onzen geest, ten midden van zijne vreugde , de grootfte droefheid en ontzetting baart? — Wanneer ik den dood naar mijn inzien zal hefchrijven , dan is dezelve niets meer, dan eene geheele ophouding der naauwe vereeniging tusfchen onze ziel en ligchaam. Men mooge mij derhalven den dood zoo verfchrikkend poogen aftemaalen, als men wil ; ik zal denzelven nies anders aanzien, dan zoo alg ik even gezegd, en denzelven befchreeven hebbe. Wat zonderling nadeel kan ons dan de zoov zeer van elk gevreesde dood, met alle de verfchrikkingen die hem verzeilen , toch aandoen ? Wat kan hij op ons ligchaam en op onzen geest uitwerken,, wanneer hij zijne kille handen aan ons flaat? — Wij hebben maar twee zijden, waar hij ons eigenlijk aangrijpen kan, en deezen zijn ons lichaam, en onze onfterflijke ziel. Be-  t * 1 Belangende het eerfte; dit gaat geheel^ wanneer het van opzen geest verlaaten is, tot verderf en verrotting over. — Alle deszelfs vloeibaare en vaste deelen worden dan gefcheiden — jn hunne beftanddeelen ontbonden, en het einde yan het ganfche faamenftel onzes ligchaams , is llijk en verrotting. —■ Verder breidt zich het zoo Vreeslijk geweld des doods niet uit! — Want tot de geheele vernietiging der kleinfte beftanddeelen van de ftoffe des menschlijken ligchaams, heeft hij geen magt; — alzoo Gods eeuwige vastftelhng van de werking der onveranderlijke wetten der Natuur, niet toelaat, dat eene eenmaal beftaande ftoffe tot haar voorig niet zoude wederkeerep. — Dit is dan alles , wat de algemeene vijand der menschheid, bij ons fterven, aan de zijde des ligchaams doen kan. Maar onze geest, als het voortreffelijkfte en cdelfte deel van ons, heeft — wanneer die anders bij het leven zijnes ligchaams , door boosheid, yerlaaging, en ondeugd niet gansch bedorven is geworden een veel uitmuntender en heilrijker lot, dan ons ligchaam. — Want deeze verliest niets, bij zijne affcheidipg van het ligchaam. Maar hij heeft veeleer hec opbefchrijftijk voor? deel,  C 8 ) deel, dat hij alle de fchoone kundigheden, welken hij geduurende het leven van zijn fterflijk Jigchaara verfaameld heeft — alle de verheven trekken van het Godlijk beeld — alle die ede!? voorftellingen en denkheelden van al het fchoc* ne, voortreffelijke, en overeenftemmende, welk hij in het gebouw van hemel en aarde, door be? hulp zijnes ligchaams, ondervonden, gezien, en gehoord heefc, tot in alle eeuwigheid zal behouden — al ware het zelfs, dat hij zijn tegenwoordig ligchaam niet wederkreeg. Hij neemt met eich, alle die Godlijke denkbeelden van deugden hemelfche rechtheid, welken hij door de leden zijnes ligchaams, als zooveele werktuigen , in daadlijke oefening heeft gebragt. Met één woord; hij behoudt alles in zijn geestlijk wezen, wat hij verhevens , edelaartigs, en voortreffelijks, in de weereld, door zijne geesdijke inwerking in zijn fterflijk omkleedfel heeft bearbeid — dit alksi neemt hij met zich over, in de weereld der gees°? ten. Hoe roemrijk zullen dan onze zielen — in* dien wij anders al dat geene , welk eene edel© ziel , geduurende haar verblijf in het ligchaam» fchuldig is te doen, vooronderftellen moogen — hoe  C 9 > hoe roemrijk zullen onze zielen door alle de volmaakte geesten , in gindfche onzichtbaare wee» reld, ontvangen worden! — Met welk eene god^ lijke, en voor ons onnadenkelijke praal en ftaatfij, zullen zij eene ziel, welke geduurende haar verblijf in haar fterflijk bekleedfeï, tot eenen behoorelijken trap van volkomenheid is opgeklommen, te gemoete gaan! — hoe zullen zij dezelve met hunnen geestlijken, en van alle gebreken gansch zuiveren en heiligen omgang verwaardigen! - hoe zullen zij zich beijveren, om haarc nog onvolkomen he* grippen van de grootheid en heiligheid hunnes oneindigen Beheerfchers, fteeds meer te vergrooten en uittebreiden! Wat blijft er dan nog overig, o dood! gij grouwzaame, en van alle zinlijkdenkenden zoozeer gevreesde vorst der verderving! — wat blijft er nog overig, dat wij van u te wachten zouden her> ben; daar gij alleenlijk, door uw nietsverfchoonend geweld, ons ligchaam,dat buiten dit reeds in zichzelven levenloos is , tot zijne eerfte beftanddeelen kunt doen wederkeeren ? •— Welke is uW prikkel, waar mede gij de harten der geenen, die uit al hunne magt u poogen te ontvlieden, doorwondt? — Voor verftandigdenken.de menfchen,  èijf gij bijkans een niets — een ijdele , hoewei fchrikverwekkende droom, die alleen zinlijkdenkende menfchen ontrusten en krenken kan ! Want gij zije niet magtig, ons beste en onftofFelijk deel aanteraaken; maar veeleer is uwe koomst Voor het zelve het waare leven. Wanneer meri uwe fchijnbaar vreeslijke zijde met rechte opmerkzaamheid befchouwt, dan blijkt het, dat gij, volgènds uwe eigenlijke en waare gefteldheid, voor' onze zielen zijt als eene gouden deur, welke haat den ingang opent tot het paleis der waare onftèrfs' Ujkheid; Maar voor u, zinlijkdenkende menfchett, is de bleeke dood ontzettend en vreeslijk! Voor' u , wellustigen, die beftendig de gedachten des doods en der eeuwigheid fchuuwt, eri dezèlven door de ijdele ën kortftondige vermaaken deèzer Weereld, uït uwen geest poogt te verbannen — vöór u is de dood, in deszelfs voorbereidfelen en gevolgen, onverdraagelijk! u persfen de doodsgedachten, bij de iterfbedden van vader, moederï óf vrienden, tra'anen en diepe z'jgten Uit! Hoe angstig wringt gij uwe handen! - en mét welk een gefchrei vervult gij uwe woonïngenf —  < ii 3 tl jaagt het reeds verbleekt, en door de hevige krankheid gansch omfteld gelaat uvver ouderen én vrienden , eene bange vrees en koude iiddering aan! U baaren de benaauwde doodsworstelingen — de ongewoone trekkingen van ftervende menfchen hunne halfgellooten oogen, de felfte ontroering en fehrik? Nooit zouden ü, ijdelgezinden, de plegtigheden, met welken men uwe verbleekte lievelingen ter ruste brengt, zoo treurig en vreeslijk zijn, mdiën gij meermaalen in uw leveft, die dingen met behoorelijke opmerkzaamheid hadt aangezien, en den1 dood in zijne Waare gefteldheid, en in alle deszelfs gevolgen, recht befchouwd hadt. Gij Zoudt dan niet door het dof gebrom der doodklok, dat van den bemoschtén kerktoren naar beneden' galmt, treurig en neêrflagtig worden — daar ze, door haaren ftaatig zwaarmoedigen toon, het teeken tot deeZe voor u zoo verfchrikkende handeling geeft. — De deftige, en met droevig rouwgewaad omhangen lijkftoet, zoude uwe harten niet rhet Weemoedige fmert vervullen f Neen; — maar gij zoudt dit alles aanmerken, als eene luide éfivriendlijke terugroeping van uwe ijdele en vergang.  ganglijke beezigheden, welken gij meest uit lig?* zinnigheid ondernoomen hebt. De donkerheid des nachts —- welke, buiten dit, eene gunstige vriendin der menschlijke zwaarmoedigheid is; de langzaame voordgang met het lijk; het fomber ftilzwijgen, onder de geehen die het verzeilen; de heilige plaats, waar rrien eindelijk met het zelve aankoomt; de ernstverwekkende j>legtigheden, die aldaar verricht worden; de diepe, en in uw oog nog affchuuwelijke grafkuil; en het nederzinken der doodkiste — dit alles zoude voor u zeer gewigtige en voordeelige gevolgen kunnen hebben, met opzicht tot uw toekoomend leven; het zoude eene verilandige en heilzaamé treurigheid in u kunnen verwekken , welke ü vóordaan wijs, voorzichtig, en bedachtzaam leerde handelen. Het zal niet ondienstig weezen — daar fk thands van den dood, als de eerfte bron van der menfchen bevreesdheid voor den blikfem cn donder, (legts in het voorbijgaan handelen kan; naardien mijne aanmerkingen zich inzonderheid bepaalen zullen tot een zeer aangenaam en grootsch natuur-  tüurverfchijnfel, doch het welk voor hun , die alles, wat in de weereld den dood bevoorderen kan, onaangenaam en gansch verfchrikkelijk is — het zal niet ondienstig zijn, zegge ik, in dit Hoofdstuk nog eem'ge gronden, tegen de verfchrikkingen des doods > bijtebrengen. Mijne voorden dood bevreesde en fidderende Leezers weeten nu, wat eigenlijk de dood is; — en wat deszelfs gevolgen zijn, in de weereld der geesten, wanneer zij, geduurende hun leven io deeze weereld , den weg der waare deugd en godvrucht bewandeld hebben. — Ik zal nu nog kortlijk eenige bedenkingen opgeeven , door welken men zich tegen de verfchrikkingen des doods kan wapenen, en waar door dezelven aanmerkelijk verzacht kunnen worden. Ten aanzien Van den dood — waarde Leezer! —moet men , zoo als ik reeds met een woord aanmerkte, drie zaaken in overweeging neemen: —- Voor eerst, de fcheiding, welke het ligchaam en de geest daar door ondergaan; Ten tweeden, de daar uit ontftaande gevolgen voor onzen geest; — En ten derden, moet men zich B den  ( H> den toeftand des ligchaams, waar in het zich bij het fterven bevindt, trachten voorteftellen. Wat het eerfte betreft. Men befehouwe den mensch, naar zijne waare gefchaapenheid, hoedaanig men wil; zoo zal men moeten toeilaan, dat de mensch een wezen is, uit ligchaam en geest te faamen gefield; — men moet dienvolgends ook eene zeer naauwe verbindtenis tusfchen die beide, op zichzelven gansch verfchillende, wezens erkennen* Wanneer wij nu achtgeeven op derzelver onderlinge werking op eikanderen; dan vinden wij zeer duidelijk, dat die beide deelen zeer naauw met elkander verbonden zijn. Want bij de werking van vreemde en van buiten aankoomende oorzaaken, wordt de geest door het ligchaam, en wederom het ligchaam door den geest, in evenredige beweeging gebragt. Het ligchaam volgt de begeerte van den geest die in het zelve woont, doordeszelfs werktuiglijke beweeging, zeer naauwkeurig op. En de geest die in ons woont, neemt wederom een gelijk aandeel in de jmert of het genoegen > welken het ligchaam ondervindt. Zoo-  ( 15 ) Zoolang nu deeze twee, in ?ichzelven geheel verfchillende , dingen bp elkanderen werken , zoolang is de mensch nog léèvendig. IVJaar houdt derzelver gewoone werking in eikanderen opj dan is de mensch dood; Naar mijne gedachten , wordt de icheiding onzes geestes van het ligchaam, hier door veroorzaakt : dat het zenuwfap — het welk, naar alle waarfchijnelijkheid, den ' and tusfchert ligchaam en geest uitmaakt — geheel verzwakt, en eindelijk bedorven zijnde, niet meer mee zijne géwoone kracht in onzen geest werkt. Ik houde het overzulks daar voor, dat deeze ïcheiding, in geenerlei geval , den geest eenige fmert of ongenoegen zal veroorzaak en. Maar het is veeleer gelooflijk, dat onze geest, in dat gewigtig tijdftip, zich in eene fchier volkomen ongevoeligheid — gelijk in den fluap, of in eene bezwijming, wanneer de Ziel zich niet werkzaam toont — zal bevinden; Hij Zal fchooh hij zich nog in, of zeer nabij het tot hier toe door hem bewoond ligchaam , mogt ophouden — geheel niets meer B * door  C *J ) door het zelve gewaar worden. Maar hij zal alleenlijk de hem eenmaal vast ingedrukte denkbeelden en gedachten behouden — dezelven met elkander vergelijken — daar uit nieuwe gedachten en (tellingen vormen — en alzoo in eenen vergenoegden , of misnoegden toeftand blijven, tot de wedervereeniging met zijn vernieuwd ligchaam, het welk door Gods magt, uit de beftanddeelen des eerden ligchaams , die zich nog op onzen aardbol bevinden, zal gevormd worden. Wat aangaat de fmerten des ligchaams , bij den dood, voor welken zooveel menfchen fchrikken ; — ten dien opzichte, durf ik ijder eenen die nog in deeze dwaaling fteekt, gerustlijk verzekeren, dat hij, ten aanzien van zijn ligchaam, niets het allerminite gevoelen zal. Hij zal daar bij zichzelven even zoo onbewust zijn, als iemand die de vallende ziekte heeft, geduurende den aanval; wanneer de menfchen meenigwerf de hevigfte trekkingen in het ligchaam ondergaan, doch zonder iets daar van gewaar te worden. En indedaad, de laatfte ftuiptrekkingen , onder welken de meeste menfchen fterven , zijn van denzelfden aart. — Ik houde mij verzekerd, dar. geen Geneesheer mij dit betwisten zal. Ik  (i?) I k ftel vast, dat bijaldien de gewoone voorboden, als daar zijn , imertelijke krankheden, en de treurige en van buiten vreeslijk fchijnende omftandigheden, die daar mede verzeld gaan, en er op volgen , geen plaats hadden , niemand eenigen fchüik of vreeze voor den dood zoude hebben, of denzelven met angst te gemo.et zien (*)• Dit alles vooronderlteld zijnde, zoo kunnen mijne voor den blikfem en donder bevreesde Leezers volkomen verzekerd zijn , dat zij nog veel minder behoeven te vreezen voor den dood, welke door blikfèm en donder, wanneer dezelve iemand treft, veroorzaakt wordt. — Want is de dood welke een gevolg van ziekten en krankheden is, met geene fmerten verbonden ; hoeveel tc meer moet dan de dood van een mensch die door den blikfem getroffen wordt, zacht en draage»- lijk (*) Men zou moogen vraagen: Doet dan de natuurlijke drift tot zelfbehoud, welke wij met alle ieevende fchepfalen op den aardbodem, tot het geringde diertje toe, gemeen hebben, geheel qiets, tot het verwekken van Ichrik en vreeze voorden dood? Doch dit. ontftaat niet eigenlijk uit vreeze voor den dood , maar omdat wij altijd huiverig denken, omtrent eene verplaatfing naar eenen ons onbekenden oord. B 3  ( 18 ) Jijk zijn l Zulke rnenfchen nerven geheel zonder eenig gevoel van fmert , en als in één' enkelen, pogen blik. Zij zien of gevoelen zelfs den blikfemftraal niet, die op hen aankoomt. Worden zij juist door denzelven getroffen, dan zijn zij oogenbliklijk dood, en worden, bij hun plotslijk llerven, niet het allerminlte gewaar. — Ik zelf kan mijnen Leezeren hier in eenigerrnaate ten bewijze dienen. In mijne jeugd, o^ zekeren dag, op het kerkhof, digt onder den kerktoren ftaande, iloeg de blikfem in den toren , daalde langs denzelven af, en voer , zeer digt voorbij mij heenen, in de kerk. Ik viel geheel bedwelmd en gevoelloos neder — en zou welligt niet weder tot mijzelven gekoomen zijn , indien het niet in de open lucht gefchicd ware. — Uit dit geval kan ik mij zeer ligt verbeelden, dat iemand die van den blikfem getroffen wordt, bij zijn plotslijk fterven geheel niets gevoelt. ' Zeer zeker is het, dat wij nooit in ons leven, zoo verre koomen kunnen, van den dood als eene onverfchillige zaak aantezien. De natuurlijke gevolgen van den dood, ten aanzien van onze lig.  C -9) iigchaamen, als, de verroctin^Ki (huk, het doorknaagen van het zelve door de wonnen, e. z. v., zijn dingen, welken [uiterlijk zeer onaangenaam en affchuuwelijk zijn , en waar voor onze natuur , door- de ingefchaapen eigenliefde, fchrikt en Ad* dert. Maar wat onzen geest betreft; deeze, een eenvouwig en onftoffelijk wezen zijnde, kan geenszins bij den dood des ligchaams zijnen geheelen ondergang of vernietiging vinden. — Zijn bei aan kan in geenerlei wijze door zichzelven vernield ,. worden; alzoo dit een werk zoude zijn, dat alle natuurlijke krachten van eindige wezens te boven ging. En wat aangaat de Almagt van den oneindigen Schepper der Natuur; nooit zal Hij zich van dezelve bedienen, om het wezen van onzen geest te vernietigen , nadat Hij denzelven uit niet ten voorfchijn gebragt, en met zooveele edele vermogens begaafd heeft. Goo zal ook onzen altijd beftaanden geest niet berooven van de bewustheid zijnes geluks of ongeluks; alzoo die bewustheid eene onaffcheidbaare eigenfehap is van deszelfs wezen. — AI het verlies, derhalven, welk beide ligchaam en geest B 4 bij  (20) bij den dood ondergaan, is dit, dat wij niet langer gebruik kunnen maaken van onze vijf uitwendige zintuigen; dat is, dat wij van alle werkelijke en tegenwoordige veranderingen in ons ligchaam, geheel geene voorflellingen of gewaarwording meer hebben zullen. Dit is dan alles, waar van de dood ons kan berooven. Dan mijne Leezers zullen mij welligt de fchijnbaare tegenwerping maaken : Is dat verlies niet groot en gewigtig genoeg'? verliezen wij daar door niet alles, wat ons begeerelijk, aangenaam, en ten hoogden dierbaar is ? moeten wij niet de prachtvolle weereld , met alle haare fchatten en rijkdommen , en onze waardfte en tedergeliefde vrienden, bij onzen dood verlaaten? hebben wij dan geen reden, om voor zulk eene gewigtige gebeurenis, waar door wij van dat alles ontzet wor« den, te fchrikken en te vreezen? Het is waar, de weereld, met al haare pracht, fchoonheid , en volkomenheid, heeft eene zeer naauwe betrekking en weldaadigen invloed op onzen geest en ons ligchaam; naardien de mensch alle die aardfche voordeelen , tot zijne noodige volraaaking, behoeft. —■ Dan, al moet de mensch dee*  C u ) deeze voor hem zoo noodwendige goederen, reeds vroeg, door den dood 'verhaten; hij kan echter door dezelven het groot en wigtig einde, waar toe zij hem verleend zijn , bereiken — gindien hij flegts vroegtijdig begonnen heeft, zich van dezelven. behoorelijk te bedienen. En hier toe wordt geene zeer lange reeks van jaaren vereischt; jongelingen en jonge dochters, kunnen zich ook in korten tijd, door deugd en Godsdienst, voor de onfterflijkheid toebereiden. Te recht zegt de beroemde Dichter Young: „ Geen rollende zon„ nen —- neen! de deugd alleen > brengt den „ geest tot rijpheid!" — Dat leven is lang, welk het groote doel des levens bereikt! Methufalems kunnen nerven in de prille jeugd; — de wijze man alleen, is de bejaarde man. Wanneer men, wijders, in aanmerking neemt, de verganglijkheid en korten duur deezer aardfche goederen, ,dan zal men te minder reden vinden, om dieswegens den dood zoozeer te duchten. — Veel duizend menfchen moeten , reeds ter helfte hunner dagen, door andere rampfpoedige toevallen , zich van die goederen beroofd zen, en kunnen dezelven niet meer gebruiken, gelijk zij wenschten. Deeze ongelukkigen bevinB 5 den  den zich, ten aanzien van een ander verlies, in even den zelfden, ja bijna in eenen veel treuriger toedand, dan geenen; want er zijn veele menfchen in de" weereld, die, helaas 1 zonder eenige hoop van ooit tot hunnen voorigen gelukdaat weder te geraaken, hun leven moeten doorbrengen ! Deezen zijn indedaad veel meer te beklaagen, dan de gelukkig gellorvenen; dewijl de laatden niets meer van de dingen deezer weereld hehoeven — daar de eerden dezelven,ter volmaaking van hun geluk naar ligchaam en geest, ten hoogden noodig hebben, maar door toeval, tot hunne groote fchade, er voor altoos van verdooken zijn. Willen wij , bij de algemeene verganglijkheid van alle toevallige dingen, wijs en verdandig handelen , dan moeten wij met allen ijver ons benaarstigen, om zulke goederen deelachtig te worden , van welken geene wisfeling van geluk of ongeluk ons kan ontzetten. — Want dat alleen zijn waareen blijvende goederen, die ons werkelijk naar ligchaam en geest volkomener maaken 9 en daar bij — eeuwig duuren. Alles, daar tegen, wat deeze proeve niet kan doordaan, verdient geenszins onze achting; dewijl, in het beoordeelen van alle voorwerpen die zich begeere- m  ( a3 ) Üjk aan ons verwonen , het alleen daar op aankpomt, of het beltendige goederen voor ons zijn, dan niet ? Aangezien nu de geestlijke goederen alleen van dien aart zijn, dat ze ons waarlitk vojkomener kunnen maaken , en uit hunne Latuur, eeuwigduurend zijn; zoomoeten wij dezelven ten fpoedigften trachten te verkrijgen, en alle. andere verganglijke dingen denzelven achter {tellen. —. Want onze pnftoffelijke geest duurt eeuwig; en wij moeten denzelven met eeuwige goederen zoeken te verrijken. En wanneer men mijnen raad opvolgt, dan zijn wij ook daar door in ftaat, om aan dezelven de hoogfte achting te geeveiv Maar welke zijn die goederen, die eeuwig duuren, en dienvolgends onzen geest ten vollen vergenoegen kunnen? — Ik zal mij kortlijk hier over verklaaren: 't Is het ganfche rijk der eeuwt ge waarheden. Daar door alleen wordt onze geest opgeklaard — verrijkt — en voor de eeuwigheid toegerust. Niets, derhal ven, kan beftendiger en duurlaamer zijn, dan het bezit van deeze goederen. — Want  ( *4 > Want geen afgunstig lot — geen dood, kan ons dezelven ontrooven! — Wij neemen deeze geestlijke rijkdommen met ons -— waarheen wij ons ook begeeven moogen. Ja — het geen dit alles nog te boven gaat — onze geest is vatbaar, om dezelven te vermeerderen en te vergrooten l Het ander middel, om zich tegen dit zoo treurig en garsch fmertlijk verlies, welk wij bij onzen dood ondergaan moeten , te vertroosten , is dit: Dat men zulke nietblijvende goederen in het rechte gezichtpunt, ten aanzien van derzelver vergpnglijkheid, befchouwe en gebruike, en dienvolgends zich niet inbeelde, in het bezit derzelven , onze geheele zaligheid verkreegen te hebben. — Wij kunnen ons echter van derzelver genot niet ganschlijk losrukken. Want wij zijn ook bewooners der aarde — en moeten dienvolgends zoodaanige goederen hebben, welken onzen geest en ons ligchaam voor een wijl voeden , beezig houden, en verlustigen kunnen; — alleenlijk moeten wij dezelven niet zoo hoog fchatten, gelijk de eeuwigduurende goederen s noch dezelven als beftendig en blijvend aanzien. Dan , alle mijne tot hier toe gemaakte aatv mer.  C*5) merkingen , zullen bij veelen, die nog al te {laafcch aan de goederen deezer weereld gehecht zijn , weinig indruk maaken, dewijl ze hun niet fterk en krachtig genoeg zijn zullen, om hen, bij de herinnering der verganglijkheid en broosheid hunnes ligchaams,. te vertroosten , en hen tegen hun beklaagelijk verlies te bemoedigen. Hoezeer ik wenschte, deezen ongelukkigen eenen veel Iterkeren troost te kunnen geeven, is het mij echter niet moogelijk, hun eenen andoren weg , ter ontkooming van de flaavernij hunnes ligchaams, aantewijzen, buiten dien, welken ik reeds gemeld hebbe. Voor alles, raade ik zulken menfchen, ra trachten eenen waaren fmaak te verkrijgen van de goederen, welken voor hunnen eeuwigleevenden geest beltemd zijn ; en alsdan het ongegrond vooroordeel afteleggen , als waren de aardfche goederen de waare — welken ons eindeloos gelukkig maaken konden. De Eeuwige — de van Hem allen menfchen aangepreezen waarheid en deugd — moeten eerst bij zulke ellendige» beminnenswaardig t en fchat- baar  C*6) baar in hunne oogen worden, zullen zij anderi daar toe kunnen befluiten, om alle valfche, en flegts dierlijke genoegens hunnes ligchaams , te vermijden. — Hoe meer rta zulke menfchen zich gewennen , alleen waare goedereri lieftehefoben, en in waare volmaaking van hunnen geest fteeds toeteneemen; zooveel te meer zullen zij hunne louter zinlijke lusten en begeerlijkheden beginnen te vlieden, en eindelijk dezelven geheel trachten te mijden. N u moet ik nog met weinigen ipreeken , vari de natuurlijke gevolgen des doods op ons ligchaam, bij deszelfs aankoomst. — Want zulke menfchen, die nog zoozeer voor den dood bevreesd zijn* hebben van dit laatne wedervaareh hunnes ligchaams een zeer vreeslijk en verfchrikkend denkbeeld in hun binnenlte. Het is waarheid, dat de dood voor ons altijd iet affchuuwelijks en ontzettends heeft; inzonderheid, wanneer men in zijn leven niet gewoon was, denzelven behoorelijk te befchou* wen. — Men kan het den eenigermaate zinlijk denkenden menfchen niet kwaalijk neemen, dat zij een' affchrik hebben v2h de ontbinding, verrotting,  tihg, eh verderving van alle de deelen hunnes ligchaams — en dat zij over deeze gewigtige verandering hunnes ligchaams , waar door het in (tof en asch verkeeren zal , zeer droevig en treurig worden. —- Dit alles moet ijder, die niet ten eenemaal een vijand van zijn eigen ligchaam is, bekennen* t Maar zouden er dan geheel geene gronden Overig zijn, om ook aan dit laatfte, in het aanzien vreewijk, verfchijnfel, bij den ondergang onzes ligchaams , zijne verfchrikkehde gedaante te beneemen, en ons daar omtrent gerust te (tellen? — De zaak is moeilijk, voorwaar, en van gansch zonderling gewigt! — Dan laat ons be» proeven, of wij in (laat zijn, deeze verouderde en diepe wonde der menschheid eenigszins te zuiveren, zaehten en heuzaamen balfem in dezelve te gieten, dezelve op nieuw te verbinden, en het daar door verzwakte ligchaam eenige verkwikking toetedienen. Voor eerst, zullen mijne Leezers zich herinneren, het getn ik boven aangemerkt heb; "haamlijk, dat alle bewustheid, en alle onze gewaarwordingen aan de zijde des ligchaams, geheel wech-  C*8 ) wechvallen, wanneer onze geest zich van de banden der ilerflijkheid ontflaat, — Dan deeze grondftelling zal de bedroefde 'gemoederen nier ten eenemaal kunnen voldoen, dewijl zij eene natuurlijke , hoewel te fterke neiging voor hun Hgchianilrjk leven, in zich gewaar worden; zij aillen, des niettegenftaande, zoo meenigmaal zij aan de flooping en geheele verwoesting hunner ligchar,m;ijke natuur denken, daar voor fchrikken en treurig worden. Het is, wijders* een voornaam gebrek, waar in de menfchen veelal vallen — en ik kan het met recht eene onrechtvaardigheid jegens zichzelven noemen — wanneer men, bij groote en onvermijdelijke kwaaden, zich van de troostgronden, welken voorhanden zijn, niet bedient; — maar dezelven in zich verflikt — en veeleer alles toebrengt wat moegelijk is , om onze fmerr over de reeds verleedene, of nog teekoomstige fchade, te vergrooten. — Het is dus, bij onze treurige lotgevallen, meenigwerf onze eigen fchuld, dat wij daar over zoo gansch onmaatig bedroefd zijn. Wij moesten veeleer bedenken, dat wij door al  C 29 ) al te groote , en fomwijl nog gansch ontijdige droefheid, de dagen onzes levens verdrietig, eri niet zelden j geheel zonder noodzaak, treurig maaken! -rf- Wij moesten niet vergeeten^ dat wij, ja, eindige — maar tevens zulke fchepfelen zijn, welken van God en de Natuur geheel toe vreugd en vergenoeging beftemd zijn. — Alleenlijk moeten wij zorgen, dat onze vreugd niet in uitgelatenheid en ligtzinnigheid ontaarte, en dat zij haaren oorfprong niet neeme uit laage en nietige oorzaaken , maar ontftaa uit dingen, welken in derzelver natuur groot en onverganglijk zijn; Ik zou mij ten eenemaal moeten vergisfen, indien het met onze vrees voor den dood onzes ligchaams ^ niet waarlijk alzoo gelegen was. Want hoe is het anders te begrijpen, vanwaar die zonderlinge ontevredenheid in ons ontfiaat* zoo draa wij ons met onze gedachten in den ftand der niet aanweezigheid onzes ligchaams verplaa:fen ? — Ik zou mij daar over niet verwonderen, indien ik het alleen bij wellustelingen aantrof; — maar deeze vrees openbaart zich ook bij vrocme en deugcrzaame menfchen, die in hun leveri zich Iteeds bevlijtigden, om naar reden en pligt te handelen. 6 Ijs*  Indien, voor het overige, mijne beredeneerde voorftellingen niet in ftaat waren , om zulke vreesachtigen volkomen gerust te ftellen; — dan weet ik hun nog eenen grond aan de hand te geeven, welke niet uit de Reden, maar uit de Öpenbaaring ontleend is. Au wie de fterkre en zwakheid der menschlijke reden, en van haare bewijzen , met opzicht tot dingen die niet in de uitwendige zinnen val. len, kent — die weet, hoedaanig de gezindheden der menfchen zijn, bij een vooruitgezien gevaar — en die het vreesverwekkende des doods inziet; — zal mij toeftaan , dat, volgends het onmiddellijk onderwijs, welk God zelf ons in zijne Openbaaring heeft medegedeeld, een heerlijk vooruitgezicht,na onzen dood,voor ons geopend is — en dat daar in alleen een toereikende grond gevonden wordt , om de harten der menfchen, tegen hunne onmaatige vrees voor den dood, gerust te ftellen, en de ontroering wegens deszelfs natuurlijke gevolgen, welken zekerlijk ■ in zichzelven verfcbrikkend zijn, te leenigen. Het is voorwaar een zeer uitneemend voorrecht , aan de Openbaaring, boven de gezonde Re-  Redett, eigen, dat ze ons gronderi Opgeeft --« geftaafd zelfs door het zichtbaar voorbeeld vari Christus, die uit den dood verrees — om het ongeloof te overwinnen, en ons van alle fchrikken des doods, ook ten aanzien van onze ligchaamen, te bevrijden, door de zekere hoop op een toekoomend leven. Want de Reden Weet niets met zekerheid, aangaande het lot van onzen geest, en bezonder ook van ons ligchaam, na den dood. Kon de Reden hier in iets met zekerheid bepaalen, dan zou, bij ontelbaare menfchen, hunne zoo groote vrees voör den dood gewislij k ten eenemaal verdwijnen. Gansch anders is het gelegen met den Godsdienst — en mét eenen mensch, die deszelfs leeringen als Godlijk erkent — en als zoodaanig aanneemt. Wij hadden misfehien aan dea dood nog niet gedacht, toen de Godsdienst ons reeds zeide, dat wij voor denzelven niet behoefden te fchrikken. Zoodraa wij den Godsdienst met waare toeftemming omhelzen, zet dezelve ons over, in de vereeniging met Hem.) die de Oorzaak van ons aanzijn — de Heer over alles — en dus ook de Gebieder en Beheerfcher' des doods is. De Godsdienst maakt ons Hem C 2 jeu  ten Vriend, die ons van het geweld des doods verlost heeft — toen Hij ons het leven, welks verlies de dood is, weder verwierf. Het volgt van zei ven, dat wij in zijne vriendfchap moedig — getroost, en vol van hoop en vertrouwen leeven; — dat dienvolgends niets in de weereld — geen toeval — geen dood —> geene verderving ons fchaaden, of van zijne gemeenfchap ontzetten kan. — IJder een begrijpt ligtlijk, dat tot deeze befchouwing des doods, zoo als de Godsdienst ons leert, noch eene ongewoone fterkte van nadenken, noch eene zonderlinge of zeer zeldzaame overwinning onzer hartstogten, door eigen krachten — vereischt wordt. Stelt nu de leer der Godlijke Openbaaring de menfchen , met opzicht tot de vreeze des i doods — geheel buiten gevaar; — hoe koomt het dan, dat zooveelen nog zoo onmaatig voor denzelven bevreesd zijn, en zelfs van den dood niet kunnen hooren reppen, zonder te fidderen en te beeven? Christenen, die nog zoo angstvallig den toekoomstigen dood te gemoet zien — geeven, door  (33) door hunne groote vrees voor den dood, een klaar bewijs, dat zij dien gewigtigen naam nog in geenerlei wijze verdienen! —<- Het zijn on- deugdzaame enkele fchijnchristenen, die, door de leer der Openbaaring verfchrikt, niets van den dood hooren kunnen; weetende, dat met denzelven, al hunne hoope om zich te beteren — afgefneeden is. Zulke zinlijke en wellustige menfchen, ftellen gemeenlijk uit, hun gedrag naar de voorfchriften der Openbaaring interichten, cn waanen nog voor het einde hunnes levens zich te beteren —■-— en alsdan eerst, daar door, eene zalige onfterflijkheid te verdienen niettegenftaande alle de ondeugden, waar aan zij zich in hun leven hebben fchuldig gemaakt. Vandaar gebeurt het meenigwerf, wanneer zich, bij zulke onchristelijk gezinde menfchen, flegts het allerminlte opdoet, welk hunnen dood zou kunnen veroorzaaken, dat zij geheel verfchrikt en beroerd zijn, en niet weeten, wat zij in hunne verlegenheid beginnen zullen, om Zich tegen het fchijnbaar gevaar te beveiligen. Want hun gewisfe, welk zij door hunne C 3 dwaas-.  ( 34 ) dwaasheden, ondeugden, en gansch onchristelijke handelingen bevlekt, en als voor eeuwig gebrandteekend hebben, ontwaakt bij zulke voorvallen en vreeslijk fchijnende omftandigheden. —Het zegt hun nu overluid, dat — welligt thands de tijd hunner betering voorbij zal zijn, en zij geene gelukkige onfterflijkheid te hoopen hebben! Dit maakt bij zulke menfchen eenen zoo geweldigen indruk — dat zij als geheel buiten zichzelven geraaken, wanneer er iet ongewoons gebeurt, dat hun eenen fpoedigen dood fchijnt te bedreigen. Zoo zien wij, bij voor* beeld, wanneer zich een heerlijk natuurverfchijn!fel, het welk wij in de gemeene taal der menfchen een Onweder noemen , vertoont, hoe daar door zulke ondeugdzaame menfchen door de hevigfte angsten en fchrikken overvallen worden, zoo dat zij, gansch raadloos, niet weeten waar zij zich zeker genoeg voor het zelve verbergen zullen. Men mag hier echter billijk van uitzonderen, zulke menfchen, die voor den blikfem en ponder bevreesd zijn —-»> niet ter oon.aake van gen bevlekt geweten , maar «omdat zij Van na- tuu-  C 35 ) tuure vreesachtig, en van een zeer teder zenuw geitel zijn. —— Zulke zwakke menfchen verfchrikken van alles, wat ongewoon is — al waren het zelfs fomwijlen de blijdfte gebeurenisfen, welken eenen mensch, wien het geluk begunstigt, kunnen voorkoomen. Zulke vreesach- tigen zijn welligt door hunne eenvouwige en angstvallige ouderen verwaarloosd, of door bijgeloovige huisgenooten zoozeer bedorven, dat hun het fchrikken voor de belangloosfte dingen, tot eene andere natuur geworden is. Met zoodaanige, door de fchuld van anderen moedwillig bedorven menfchen, moet men medelijden hebben — en bij dezelven alles aanwenden wat moogelijk is, om hunne vrees bij groote en gewigtïge gebeurenisfen, voornaamlijk, die eenen zekeren invloed hebben op leven en dood, door bondige redenen te wederleggen, en hunnen gewoonen fchrik te verzachten. Want den lang ingewortelden fchrik en bevreesdheid uit zulke menfchen geheel te verdrijven, is fchier onmoogelijk! Wat de overigen aangaat, die uit eenvouwigheid en onkunde, of ook uit een kwaad c 4 ge-  C 30) gewisfe, voor het onweder bevreesd zijn; denaulken zal ik, door eene korte en klaare bcfohrijving van den blikfem en donder, van hunne vrees poogen te ontheffen, en hen trachten te geneezen van den gansch zonderlingen valfchen waant als of het onweder alleenlijk daar toe van God in de lucht verwekt wierd, om zijne gratnfchap tegen de zondaaren te bewijzen, en • hen, wegens hunne zonden, door zijnen blikfem .te llrafren. TWEEDE HOOFDSTUK. Qyer de ongegronde en valfche meening der ment fche-n:- als wierd de blikfem en donder onmid* dellijk van God in de lucht verwekt, om daar door de zondaaren wegens hunne wanbedrijven te frajfen. J)a.t God de. Schepper en Onderhouder is van het gansch Heelal, en van alle de bezondere deelen deszrlven, behoeft onder ons Christenen geen uitvoerig betoog. — Men dwaalt "ongertüsfchen grootlijks, • wanneer men Hem aati. . ■ / merkt  ( 3f ) merkt als den onmiddellijken Schepper van elk bezonder natuurvcrfchijnfel — alzoo Hij eigenlijk niets meer fchept, maar alleen de Natuur, in haar wezen, en in haare voordduurende werkzaamheid, onderhoudt. Hij laat nu alle bezpndere verfchijnfels, zij moogen groot of klein — aangenaam of onaangenaam — weldaadïg of fchadelijk zijn, enkel aan den geregelden gang der Natuup over. Men kan,. 't is waar, niet loochenen, dat God, bij alle voorkoomende natuurverfchijnfelen, de afgelegenfte oorzaak derzei ven is, naardien Hij alles door zijnen almagtigen wil, uit het voorig niet, in aanzijn gebragt heefc. En dienvolgends is Hij ook de afgelegenfte oorzaak van den blikfem en donder, waar voor alle vreesachtige ftervelingen fidderen» Ofschoon de Oneindige, bij de fchepping, alle dingen in het gansch Heelal, met de hoogde wijsheid had gefchikt, en alles, uit kracht van de eenmaal vastgeftelde wetten van beweeging, volkomen aan het oogmerk zijnes beftaans beantwoordde; vond echter zijne Wijsheid dienstig, zoo bij de invoering en grondlegging van den Joodfchen, als naderhand van den ChristeC 5 Hj-  C 3B ; lijken Godsdienst, fora wijlen van de ingeftelde wetten der Natuur aftewijken — en wonderen te doen, ten einde Jooden en Heidenen opmerkzaamer te maaken, en tot de omhelzing dier Godsdiensten te beweegen. Deeze, van God onmiddelbaar gewrochte wonderwerken , duurden evenwel maar zoo lang, totdat de beide Godsdiensten in de weereld wel gevestigd waren. • Toen hielden die inbreuken op de Natuurwetten op — dewijl Gods oogmerk met dezelven bereikt was, —- Niemand kan, in onze tijden, dergelijke dingen meer verwachten, alzoo de Christelijke Godsdienst die fteunfcls niet langer behoeft, maar op verre het grootfte bewoonde deel des aardbodems reeds is aangenoomen. — Aangezien nu het Oude en Nieuwe Testament gefchriften zijn, beilemd om zoowel de menfchen van dien tijd, als ook ons, die thands leeven, diar geene zoodaanige inbreuken op de van God ingeheide Natuurwetten meer plaats vinden, te leeren en te onderrechten; zoo is er geene gegronde reden, om de Openbaaring, me: opzicht tot de daar in verhaalde, en Gode toegekende buitengewoone gebeurenisfen, belagchelijk, of bij den gemeenen -man verachtelijk te maaken — offchoon zij daar me-  (39) mede het bezonder oogmerk had, het ongehoorzaam, en tegen God als hunnen onmiddellijken Koning wederfpannig volk van dien tijd, tot fchuldige gehoorzaamheid meer geneigd te maaken. Go 19, als de toenmaalige onmiddellijke Beheerfcher en Oppervorst dier Naatfij — bediende zich zeer dikwijls van zulke verfchrikkelijke natuurverfchijnfelen, om 'hunnen moedwil te ftraffen, en den boozen en ongehoorzaamen wil van dat volk, daar door te verbreeken, wanneer het weigerde de weldaadige wetten zijner Op» perheerfchappij aanteneemen, of te eerbiedigen. Zoo bediende God zich, bij de plegtige Wetgeeving op Sinaï, van dergelijke ontzettende natuurverfchijnfelen, met zonderling voordeel, dewijl het volk daar door tot een diep ontzag en groote vreeze voor God gebragt werd. God had gansch bezondere redenen, waarom Hij dat volk, zoo ongehoorzaam en wederlpannig van aart, uit zoo veele en aanzienlijke volken van dien tijd, verkoos, en tot zijn eigendom, wijslijk, van alle de overigen afzonderde. kSk Zijn oneindig verftand bereikte ook volkomenlijk zijn daar mede bedoelde oogmerk, zoo  C 40) zoo weldaadig voor het ganfche menschlijk ge/lacht. Want onder alle de groote en uitneemende weldaaden, die Hij hun bewees , bleeven zij nogchans ondankbaar en halsfterrig tegen hunnen Weldoener. — Hier door had Hij meenigmaalen gelegenheid, om hen voor het oog der ganfche weereld , openlijk en onmiddelbaar, te ftraffn — waar door dit. boos en wederfïreevig volk wel niet geheel verbeterd, maar nogthans de ecnige waare God bij het Heidendom bekend, en wegens zijne groote daaden omtrent dit volk, het zij ton hunne belooning, of tot hunne kastijding daargettelJ — verheerlijkt werd. Want Hij beloonde dat volk, als hun God en Koning, onmiddellijk, wanneer zij Hem gehoorzaamden — maar ftrafte hen ook zichtbaar en op heeter daad, wanneer zij zich godlooslijk en wederfpannig tegen Hem gedroegen; ten einde alle volken der aarde het zouden hooren cu Opmerken. Ten dien opzichte zegt David, als een waardig Leenman van den Godlijken Oppervorst, in zijn XXIX. Joodsch Volkslied, aangaande den blik-  C 4i ) blikfem en donder, zeer gepast : Dé fiem dei HEEREN is op de wateren; — de God der eert dondert; — de HEER is op de groote wateren! — De fiem des HEEREN breekt de cederen; — ja de HEER verbreekt de cederen van Libanon! — De fiem dés HEEREN houwt er vlammen vuurs uit! Met geen minder recht mogt hij, in het LXVIII. dier Liederen, zingen: O God! toen Gij voor het aangezicht znvés volks üittoogt — toen Gij daar heenen tradt in de woestijne — daverde de aarde! ~- ook droopen dé hemelen — voor Gods aanfchijn •— zelfs dit Sinat — Voor het aanfchijn van God, den God van Israël! Deeze, en veele andere plaatfen, hebben onmiddelbaare betrekking tot de toenmaalige buitengewoone gebeurenisfen, door welken God — zich als den eenigen waaren God, den Schepper, Beheerfchcr, en eigenlijken Koning deezes volks betoonen, en alle de gewaande godheden van dien tijd befchaamen wilde. — Dan, alle die valsch genaamde goden zijn verdweenen <— uitgezonderd bij eenige weinige kleine en metsbeduidende volken, die nog niet door den luisterrijken glans van den Christeiijken Godsdienst be-  t 40 beftraald zijn. — De Joodfche Godsdienst is door den Christelijken verdrongen; — en wij hebben voordaan niets meer van zulke buitengewoone verfchijnfelen te wachten. Gelijk het met alle menschlljke Weetenfchappen gaat, dat hier en daar nog iet gebrekkigs blijft fchuilen; — zoo is het ook gelegen met onze Volksleer, waar in nog een en ander ongegrond begrip, ten aanzien van het onder* fcheid tusfchen die tijden en de onzen, plaats heeft, welk men den gemeenen en ongeleerden lieden niet recht heeft kunnen beduiden. De Openbaaring, in het Oude en Nieuwe Testament vervat, kan daar van geenszins de fchuld hebben.' — Want onze Bijbel is een Godlijk Boek, dat niets dan waarheid in zich behelst, en welks leeringen zoowel de reeds lang verleedene, als de tegenwoordige tijden raaken. — Het koomt, bij de richdge onderfchei* ding derzei ven, alleenlijk aan, op de grondige vveetenfchap eenes Leeraars in geestlijke en na. tuurkundige zaaken, opdat hij tusfchen de eeuwige, en tijdlijke wetten — welke faatften alleenlijk voor de toen leeyende weereld gegceven wa-  (43) waren — en de eerften, die eeuwigduurend zijn, en ook ons aangaan, een welgegrond en rechtinaafig onderfcheid weete te maaken, — Want zoo dit niet gefchiedc, dan wordt de Bijbel, het heiligde en onwaardeerbaarfte van alle Boeken, bij ongeleerde lieden ongerijmd en verachtelijk! Ontbreekt het den openbaaren Volksleeraar aan genoegzaame kunde, of verzuimt hij, zijnen hoorderen dat onderfcheid behoorelijk te verklaaren; dan moet noodwendig al de kennis des volks van Godlijke dingen — gebrekkig en verkeerd zijn. — Wie kan zich, b. v., van Iagchen onthouden, wanneer hij eene bijgeloovige en kwaaïijk onderrechte moeder hoort fpreeken, daar zij, onder het opkoomen van een onweder, haar wederlpannig kind tot gehoorzaamheid wil dwingen, door deeze taal: „Zwijg, deugniet! en „ wees gehoorzaam! hoort gij niet, hoe onze „ lieve Heer in den hemel vertoornd is? — zoo „ gij mij niet volgt, zal Hij u terftond met zij- nen donderfteen verpletteren! " Men zou naauwlijks gelooven kunnen, dat in onze laatere tijden, nog zulke {lompe menfchen onder de Christenen gevonden wierden —■ die  (44) die dergelijke onnoozêle, bijgeloovige , en Gods oneindige volmaaktheid zoo beleedigende uitdruk»' kingen, zonder zich te fchaamen* kunnen beezigen. Wiè den waaren aart ert de gefteldheid der menschlijke gemoederen kent — zal mij gercedlijk toeftemmen, dat door zulke fchandelijke en christelijkbijgeloovige grondftellingen, des menfchen hart geheel bedorven, en voor liefde en hoogachting jegens Gods geestlijke en verheven volkomenheden ten eenemaal onvatbaar gemaakt wordt; Men ftelle het geval, dat een onweder, boven de plaats waar zulke eenvouwige en bijgeloovige lieden woonen, faamentrekt — de allesvernielende blikfem doodt den vader van een talrijk huisgezin!— Wie weet, welke treurige, en voor Christenen gansch onbetaaniende gedachten, in de zielen van moeder en kinderen daar over ontftaan zouden? — Wordt niet, door de va.1fche grondffelling: „ De blikfem is in Gods jt, hand; — Hij beftuurt dien, waar heen Hij „ wil!" — wordt niet, door zulke onrechtmaatige uitdrukkingen, ongelukkiglijk de grond gelegd,  C 45 ) legd» tot eene ëeuwige vijandfchap tegen derl oneindig goederderenen en genaderijken God? — en zulks reeds in de vroeglte jeugd — en door het ganfche leven onderhouden (*)? Welk veritandig rhénsch — welk bekwaani en welmeënend redenaar, is dan ooit in naat; om deeze, Gods eeuwige goedheid beleedigende, denkbeelden en gevoelens weder te verzwakken -— en uit der menfchen zielen te verbannen? — lk geloof — wanneer deeze valfche begrippen lang en diep in de harten der menfchen in. Om (iaaffche vrees, harde gedachten van Go dj ën wrevelig misnoegen tegen Hém, uit de harten' der inenfcheh te weeren, moet men Gods voorzienig beftuur; ook over den donder en blikfem, niet loochenen ; dit zou verkeerd zijn. Maar men moet ook dé Onbepaalde fpreekwijzen, als of de msgt van God wil. lekéurig werkte, zorgvuldig vermijden, en zulkeri opzoeken, die wijze redenen behelzen. Het Evangelij biedt overvloedige gronden en beweegredenen aan* om dé zwaarfte rampen en bezoekingen al* vaderlijke kastijdingen, of als heilzaame beproevingen te befchouwen, eri xieh met kinderlijke gelaatenhéid aau dezelven te on. derwerpen, ja, wat meer is, zich er in te verblijdeni én er God voor te danken.  ingeworteld zijn, dat niemand magtig is, orfi ooit in de ziel van zulk een verdoold mensch, eene gunstige gezindheid jegens God, of betaamelijke gevoelens van zijne goedheid te verwekken* Want de mensch was, toen hij deeze in alle opzichten betreurenswaardige indrukken aannam, nog jong — zijn gemoed was week en buigzaam, als wasch, en dus zeer vatbaar voor dezelven; — hij werd, daar te boven, op de gevoeligfte en zwakfte plaats aangetast. Ik geloof zoo zeker, als ik van mijn aanzijn bewust Den _— mdien deeze mensch een ongeleerde blijft _ en zich, in zijn volgend leven, niet aan de weetenfchappen toewijdt; — hij zal dien fmertelijken indruk , door den ganfchen tijd zijnes levens heen, nooit verliezen — maar de heimlijke, innige, en flegts voor weinig menfchenkenners merkbaare haat tegen God — zal, als met een diamanten griffel, in zijn binnenfte gegraveerd zijn! f Men mooge hier tegen inbrengen wat men wil; nooit zal ik mij die grondftelling — waar in ik door de ondervinding en waarneeming van ee-  C 4? ) eene lange reeks van jaaren bevestigd ben karen ontwringen! — Ik ken de laage en bekrompen denkwijs, en dë verkeerde gemoedsneigingen der gemeene lieden! — en ik weet, dat ik mij hiel" in niet vergisfe! Openlijk zullen zij er niet voor uitkoomën; indien zij anders nog eenige burgerlijke achting en eerbied voor God hebben — maar men kari uit hun gansch gedrag en houding afneemen, dat zij dieswegens tegen God misnoegd zijn. — Welk ëenen wrevel, welk eene onvoldaanheid zullen zij daar over in hun binnënfte gevoelen! — En wie weet niet, dat denken en handelen, téri opzichte van den oneindigen en alweëtenden Oorfprong der Natuur, éen het zelfde is? Indien mijne Leezers mogteri vermoedenj dat ik de zaak buiten nooddwang vergroote; — dan zij het mij geoorloofd, hier eene waare eri zeer aandoenlijke gefchiedenis te verfraaien^ welke mijne Helling, aangaande de langduurige aanhoudendheid van bijgeloovige grondtlellingeh bij ongeleerde lieden i voor éen gedeelte zal ftaavem — Zie hier het geval. d 3 ia  C 48 ) In eene middelmaatige ftad, in de L**, al* waar ik gebooren ben, woonden twee burgers.—* Een derzei ven, had weinig onderwijs genooten, en wist, buiten zijn handwerk, naauwlijks zoo» veel, dat hij Duitsch konde leezen. —. Deeze had eene eenige dochter ■— eene vrouw — en eenen leerjongen. — De ander ,was, wat zijne burgerlijke zeden en leevenswijze betrof, verre boven den eeriten te achten. — Hij had eene vrouw — en twee welopgevoede kinderen, eenen Zoon en eene dochter. Deeze twee mannen hielden naauwe kennis met eenen welgeftelden boer, op een aangenaam dorp, niet verre van de ftad gelegen. — Dees landman was op zijne wijze godsdienstig — en gedroeg zich, jegens God en zijne evenmenfchen, onberispelijk. — Hij was, daar beneven, van eene luchtige en vroolijke inborst, en een groot liefhebber van een welgeregeld Kerkmuzijk. — Dewijl dit, in zijne Kerk, bij den Godsdienst ontbrak — kwam hij op den verftandigen, en in zichzelven prijswaardigen inval, om alle de daar toe behoorende fpeeltuigen re koopen, en dezelven, ten gebruike in den Godsdienst, aan de Kerk te fchenken. Toen  ( 49 ) Toen hij nu alle die muzijkinftrumenten bijeen hadda — wilde hij ook het genoegen hebben, mee deeze twee ftadfche familijen, op eenen zondag, wanneer het hun best gelegen zoude koomen, een huismuzijk te laaten uitvoeren, ten einde daar bij te beproeven, of hij in den koop deezer inltrumenten gelukkiglijk geflaagd was. — De dag daar toe, werd bepaald — en de beide huisgezinnen maakten zich tot deeze voor hun zeer aangenaame wandelreize gereed, en gingen des morgens reeds vroegtijdig van huis, om zich naar de landwooning hunnes vriends te begeeven. Hij ontving hen allen met zijne gewoone gul, hartigheid en vriendfehap — en bad hen, van hunne reize een weinig uitterusten. — Onder vriendlijke gefprekken, kwam ongemerkt de middag nabij; _ en zij hielden, in rust en vrede, hunnen wel toebereiden landmaakijd. Terwijl zij nog aan tafel zaten, kwam er fpoedig een zwaar onweder op, het welk zich boven de plaats, waar dit klein gezelfchap bijeen was, verfaamelde. Blikfem op blikfem, en donder pp donder — verdeelden de zwarte wolken, D 3 en  ( $o ) $n rolden, met ontzag verwekkende majesteit, door, den ganfchen hemeh Deeze, anders zoo ongemeen vermaaklijke. landttreek, werd door het onweder als in rouwgewaad gekleed —. en het verfchrikte dischge» zelfehap zong — zoo als bij zulke lieden gebruiklijk is — ten midden van dit ontzettend natuur verfchijnfel, den Heere, hunnen —- zoo als zij alle geloofden — vertoornden God, een lied. — Naauwlijks hadden zij hunne beevende ftemmen tot den Qneindigen opgeheven — of een drievouwige blikfemftraal fchoot in het vertrek, daar zij zaten — doodde oogenbliklijk den waardigen en geliefden zoon des eenen burgers. — deed de dochter zijnes vriends fn bezwijming vallen — en verbrandde den leerjongen al het hair op het van angst verbleekte hoofd. Wie is in ftaat, dit treurig, en alleszins deer* niswaardig tooneel, naar het leven aftemaalen£ Ik niet; neen! — hier toe zou eene veel bekwaamer pen, dan de mijne, vereischt wordenl — Ik zal mij vergenoegen, met alleen de jammerlijke gevolgen deezer gebeurenis, bij den on« gelukkigen cn doodlijk bedroefden vader, te be- fchrij-;  fchrijven; — hatende aan den gevoeligen Leezer over, zich eenig denkbeeld te maaken, zoo het moogelijk is, van de fmert en naamlooze aandoeningen, welken de diep bedrukte moeder en zuster, over deezen verfchrikkelijken dood haares zoons en broederss ondervonden!! — Ik zegge alleenlijk, dat zij beide zeer goedaartige en godsdienstige menfchen waren, die haar vrouwlijk karakter, door een prijswaardig gedrag, tot eere ftrekten. Zoodraa de veelbeloovende jongeling, dus ongelukkiglijk door den blikfem van het leven beroofd, door zijnen troostloozen vader ten grave befteld was — verkreeg zijne ganfche huishouding eene geheel andere, en van de voorige hemelsbreed verfchillende gedaante. —r- Hij had in deeze ftad een aanzienlijk huis; — benevens eenen fchoonen en aangenaamen lusthof. — En dewijl hij een arbeidzaam man — en zeer vriend!ijk in den omgang was, zoo had hij onder zijne medeburgeren eene groote achting. — Men vond een zonderling genoegen, in zijn huis te koomen, waar in burgerlijke reinheid en orde heerschten. — Hi jhad, ten gevalle van zich en zijne vrienden, eene kegelbaan — een onD 4 fchuk  C 5% ) fchuldig hurgerlijk fpel — doen bouwen, om, zich, na het verrichten der beroepsbeezigheden , rnet zijne vrienden daar in te vermaaken. Maar — na die treurige gebeurenis, hield dit in zichzelven gansch onfchuldig genoegen, ten eenemaal op. — Zijne vrienden dorsten hem niet meer in zijnen zoo aangenaamen hof bezoeken; — deeze was nu, voor hun, beftendig toegeflooten — en al'eenliik voor de zwaar.noe-* dige verkeering déezer drie perfoonen, berlemd — om het droevig lot van bunnen zoon en broeder , die door hemelvuur zoo jammerlijk gedood was, se beweenen, en in ftiite, aan Gode, die zijne rechtvaardige gramfchap over b_n, in het dooden van hunnen dierbaaren zoon, zoo open-, lijk van den hemel betoond had, de fchuidige boete en flaaffche hulde te bewijzen. Ge ftne vriendin ke verraamingen zijner voorheen vertromvdfb vrienden _ g»ene ernstige rei denen en opwekkingen van hunnen ieeraar, zoowel openlijk op den leerrtoel, als in het geheim — warm magtig, om den onbefchrijvelijk ge-, roeiden, en tot zijnen dood toe treurenden vader, optebeuren. as Hij ftierf, na ettelijke jaaren %  (53> l«n, gansch troosteloos over dit ongeval, en, maakte hier mede een einde aan zijn jammervolle leven. HiïT is gewis, waarde Leezer! deeze, thands van mij bijgehragte gefchiedenis — is een allertreurigst geval! — dit zal niemand, dis eenige aanfpraak op menschlijk gevoel wil maaken, loochenen kunnen. — Maar, dat dees ongelukkige vader —, deeze, over den dood haares geliefden zoons en broeders ontroostbaars moeder cn zuster, in hunne droefheid te verre gingen, kan ook piet ontkend worden Want'hunne treurigheid fad, buiten dit, reeds den hoogften graad bereikt;— en zij maakten zich dezelve, door hunne bijgeloovige en ongegronde vrees, ten eenemaal ondraagelijk, Dan, zoo als ik reeds aanmerkte, wie is in ftaat, den gemeenen en ongeleerden man zijne dwaalbegrippen, welken hij dikwerf bij zichzelven koestert, te ontneemen — inzonderheid, wanneer die, door het verloop van veele jaaren, bij hem ingeworteld zijn ? — Het was nog bij deeze menfchen een zonderling geluk, dat ze alle drie dougdzaame, braave, en godvruchtige lieden waP 5 ren'  (34) iSn! — Indien dit zoo niet geweest was — dan hadde ik alleenlijk behoeven te fpreeken van de onchristelijke en godlooze gedachten,, welken bij zulke menfchen in het booze hart oprijzen, en van de godbeleedigende woorden, die hun mond uitfpreekt — om over de vijandfchap van 's menichen bedorven hart tegen God, eenigszins te oordeelen. — Dan, zij waren in hunne droefheid ftil tot God; — en het was hun enkel onbegrijpelijk, door welke heimiijke, en van hun nog niet erkende overtreedingen, zij te faamen deeze gansch pngewoone ftraffe verdiend hadden. I k zou deeze gefchiedenis in alle haare omflandigheden niet verhaald hebben, hadde ik niet, bezonder hier door, mijne te vooren gemelde Helling, van de kracht des bijgeloofs op de gemoederen van onkundige menfchen, mijnen Lee? zeren nadruklijk willen betoogen. DER-  C $5 ) DERDE HOOFDSTUK. Van de eigenlijke gefchaapenheid des Onweder s. rdien een rechc begrip, aangaande den waaren aart van blikfem en donder, aangemerkt als een waar en eigenlijk gevolg van de werking der Natuur, voor ongeleerde lieden zoo noodig, heilzaam, en nuttig is — zoo wil ik hier de eigenlijke natuur en oorzaak des blikfems en donders, benevens derzelver fchadelijke en nuttige gevolgen, op ons ligchaam, en de door ons bewoonde aarde, kprtlijk befchrijven, ten einde daar door aan het bijgeloof, ten deezen opzichte, zijne kracht, welke het op eenvouwige menfchen oefent, eenigermaate te beneemen. Ik zal, tot dat einde — eerstlijk, de woorden: Weerlicht — Blikfem, of Blikfemfraal — en Donder — welken in het gemeene leven onder deeze naamen voorkoomen, en waar door men de gewoone verfchijnfelen eenes Onweders pleegt te beteekenen, verklaaren. Het  ( 56 ) Het Weerlicht is eene zichtbaare, in de lucht zich vertoonende vlam, welke uit onzichtbaare plektrijke dampen haaren oorfprqng neemt, en zonder eene bepaalde gedaanre, als ook zonder penig geluid, zich aan ons oog vertoont, en fcuielijk weder verdwijn". • Maar. ver-toont zich deeze vlam in onze lucht veel heviger, en volgt er, binnen eenige oogenblikken, een geluid, of donder in de wolken; dan wordt dezelye Blikfem genoemd. De Donder is, zoo als ijder weet, de flag of kraaking, welke terftond op, of een weinig na den blikfem volgt, en door zijnen wonderbaaren gang in de wolken — de aarde, en alles wat daar op is, doet dreunen. — Volgt die flag onmiddellijk op den blikfem, dan is het onweder nabij. Maar hoort men denzelven niet aanflonds, dan is het nog verre van ons af. Waar uit ontftaat nu het Weerlicht? — Het ^ijn zekere elektrijke dampen, uit de aarde, door de hitte der zon, omhoog gefteegen, welken in de lucht tegen eikanderen ftooten, daar door in brand geraaken, en eenige flegts flaauwe elek- trij-  (57) trijke vonken in de lucht verwekken. Dit heeft gemeenlijk plaats, in het voorjaar, of in dén herfst, dewijl alsdan de zon zoo hevig niet is in haare ftraalen, als in den zomer, en dienvolgends niet veele elektrijke uitdampingen uit de aarde in de hoogte oprijzen kunnen. Dit Weerlicht is ook zeer nabij aan onze aarde, naardien de dampen, welken door de flegts zwakke warmte der zon niet flerk verwarmd of verhit worden, niet zeer hoog kunnen opflijgen, maar,' wegens derzelver zwakheid, in de benedenlucht blijven hangen. Er ftijgen ook in den herfsttijd — dewijl in den voorafgaanden zomer, de aarde er van ont- ledigd is en in het voorjaar, wanneer de aarde, of door de vorst nog geflooten, of door de zon nog niet verwarmd is _ maar weinig elektrijke dampen omhoog; en derhalven is het weerlicht, in die jaargetijden, ten aanzien der vlam, niet zeer hevig. Men hoort daar bij ook geheel geenen flag, of donder, dewijl de vlam, zoo als we zeiden, maar gering is,, en niet flerk genoeg, om dooide  ( 53) tfe heftigheid van haar vuur de lucht uittezëtter) —waar door anders de flag of donder eigenlijk veri oorzaakt wordt. Wij bemerken dergelijke verfchijnféleh ook bij eene heldere lucht; alzoo daar toe eigenlijk geeri wolken noodig zijn. — Door dit weerlicht, wordt doorgaands de lucht gezuiverd; — en dit verfchijnfel geeft vrij zeker te kennen, dat het den volgenden dag fchoon en helder Weder zijn zal, dewijl de dampen daar door verbrand zijn. De zoogenoemde Blikfem, of Blikfemflraal', is niets anders, dan de hevige vlam van het elektrijke vuur, in zooverre dezelve mét ongelooflijke fnelheid en kracht naar onze aarde fchiet. — Treft dezelve op haaren weg eenig hard ligchaam aan, dan Wordt dit door haar verbrijzeld. De onderfcheiden verfchijnfelen van blikfem j blikfemftraalen , en donder, kunnen geheel niet van eikanderen afgefcheiden worden; — maar moeten noodwendig te faamen gaan, dewijl het een natuur, lijk uit het ander volgt. Wat aangaat den eigenlijken tijd, wanneer' meest  (59) meest gewoonlijk de blikfem en donder verfchij. nen. — daar toe is de zomer de meest gefchik- te tijd. Want niet dan zelden 4 worden dië fchrikbaarende verfchijnfelen in den winder, of in het voorjaar, waargenoomen, dewijl alsdan het weder zoo heet niet is, als in den zomer. T hands zullen wij de zeer natuurlijke Oorzaaken nagaan, door welken de blikfem eh donder in de Natuur verwekt, en teweeg gebragc worden. — De blikfefn is geen vuur dat van God onmiddellijk, of op eene buitengewoone Wijze, wordt voordgebragt; maar het is een elek. trijk vuur het welk zijnen oorfprong neemt Uit de zwaveldampen, die door de kracht der zonneilraalen uit de aarde omhoog getrokken worden, en welken alle, in derzelver aart, elektrijk zijn. Want dat in de ingewanden onzer aarde, eëne groote meenigte van zulke elektrijke en zwavelachtige ftoffen gevonden worden,waar uit vervolgends zoodaanige verfchijnfelen noodwendig moeten ontftaan, is eene duidelijke en uitgemaakte waarheid; bij welke wij ons geheel niet zullen  ( «o ) ien ophouden, aïzoö zulks uit de Natüürkündë overvloedig bekend is. De blikfëhl Öntftaali bij een Onweder, zeer natuurlijk; wanneer, naainlijk, veele elektrijke dampen ir? de lucht voorhanden, en door derzelver meenigte, ragt in een gedrongen zijn, dan moét noodwendig onder de vuurdeekjes dier elektrijke wolken, eene fterke innerlijke beweeging plaats hebben» Dewjjl rtu door de regenwolken, die zich in derzelver nabijheid bevinden — eene koude in de lucht veroorzaakt woidt; en warmte en koude, zoo als bekend is, eenen trek of wind voord.'i-e^gen — zoo moeten daar door noodwendig deeze elektrijke dampen tegen elkander aanboden, en in eene gansch zonderlinge -beweeg-; g gerragt worden. Nu weet meri, door de Ondervinding, dat twéé elcktrHc ligchaamen, tegen elkander flootende^ v r maate van derzelver hoegrootheid, eene evertr je hoeveelheid vuurvonken van zich geeven. — i wij! nu zulke elektrijke wolken i'eene groote Uitgebreidheid hebben; —* zoo moeten noodwendig  fftg de daar uit ontftaande blikfems, in derzelver kracht en uitzetting, . daar aan evenredig zijn. Zijn flegts èenigen dier wolken door de drukking der lucht in beweeging gebragt — dan is het zeer moogelijk, dat zij alle de overigen ach' tervolgelijk in eene dergelijke beweeging brengen. Dit is dan de oorfprong van deri blikfem: Maar waar uit ontftaat het geluid, of de" zoogenoemde 'donder? — De Natuurkunde zegt óns daar van het volgende: Tot een geluid^ wordt noodwendig lucht vereischri — zonder lucht,kan geen geluid gevormd of gehoord worden; — want het heeft zijnen grond, in eene Zich uitzettende en gezwind weder faamentrekkende lucht. Hoe gezwinder en heviger nu de lucht zich uitzet, wanneer zij door eene groote meenigte elektrijke vuurdeekjes ih beweeging wordt gebragt, zooveel te grooter, eh meer rollende, ié ook het geluid, of de donder. — Want, wanneer door den blikfem, de faamgcdrukie lucht, zich weder uitzet, moet zij noodwendig tegen de haast bij haar liggende en aan haar ftootendé E lucht  (60 lacht zich aandringen — dewijl deeze zoo gezwind niet wijken kan, en zich eerst zelf weder' moet faamentrekken; — en deeze zich uitzettende, drukt weder, door haare uitzetting, eene naast bij haar gelegen lucht te faamen; welke zich op haar beurt wederom uitzet — en dit gaat alzoo [met eene onbegrijpelijke gezwindheid] voord, totdat eindelijk zulk eene kraakende uitzetting der lucht ons gehoor treft, waar door wij .dan het verdubbeld geluid gewaarworden. Iet diergelijks heeft plaats, in de beweeging en uitzetting des waters, wanneer men er eenen" fteen inwerpt — dat het, naamlijk, door de zwaarte van den fteen, en de plaats welke dezelve bij het inwerpen beflaat, zich uitzet, en wederom faamentrekt. Zie daar eene beknopte befchrijvmg van den Blikfem en Donder, voor zooverre derzelver oorzaak in de innerlijke krachten der Natuur ge^ grond is. — Dan, elk natuurverfchijnfel heeft zijne bezondere gevolgen en uitwerkfelen; welken of fchadelijk, of nuttig kunnen weezen.  ÜET daar uit bntitaandè voordeel, óf hadeei; kan wederom zijne betrekking hebben — ofj alleenlijk' op de menfchen, èn andere leevendë fchepfeleh -jp bf, alleen op de aarden en derzelver voördbrengfelen. — Wij zullen derhalvën| daar wij thands van het Onweder handelen^ ook fpreeken van deszelfs — fchadelijke — fen nut. tige gevolgen. VIERDE HOOFDSTUK; Van eenige fchadelijke Gevolgen, -welken hef Onweder veroorzaakt. O nder de treurige gevoigen en fchadelijke uitwerkfèlën van den blikfem en donder, is voorhaamlijk te rekenen, het dooden van ménfcheri én vee; en het in brand fteeken van alle brandbaare ftoffen; — Dë alles in vuur zettende èn verbrijzelende blikfem, vernielt door zijné heftige vlammën 3 huizen — dorpen , én gahfché lieden ; -— hij verwoest al den rijkdom der' ltervëlingen, dien zij , ter nooddruft en gerijflijkheid des levens, met groote zorg en moeite Vferfaameld hebben. E 2 De  (64) De uitwerkfelen en gevolgen van het Onweder , ; welks oorfprong , natuur, en eigen- fchappen wij nu befehreeven hebben zijn groot, gewigtig — en met veele fchaden en gcvaaren verzeld. Want het Vuur — de door het zelve uitgezette Lucht — en de daar op volgende Donder, veroorzaaken ontzettende dingen in de weereld. . , Daar het bekend is, dat het blikfemvuuf een allesovertreffende , zeer fijne, en onweêrftaanbaar verteerende gloed is; — zoo behoeft men zich niet te verwonderen, dat alle brandbaare ftoffen, welken er door aangedaan en getroffen worden , onuitblusfchelijk branden , en niet eerder ophouden, voor dat alle deszelfs bev ilanddeelen in asfche veranderd zijn. — Deszelfs fijnheid, en uit dien hoofde alles op eenmaal doordringende kracht, als mede deszelfs onbegrijpelijke fnelheid, zijn daar van de naaste oorzaaken. Want alle andere brand, door ongeluk ontdaan, of door boosheid gefiicht, kan veel eerder, dan die, gebluscht worden. Dat het vuur des blikfems het allerfijnile, gezwindfte, en hevigde is, ziet men hier uit, de-  C«5 9 dewijl het den gehardflen degen, in de fchede, kan doen fmeken — zonder de laatfte aanmerkelijk te befchadigen. — Geen metaal is tegen deszelfs gloed beftand, dat het niet, zoodraa het er door getroffen wordt, tot vloeibairheid zoude keeren. - Geen muur, die door zijne dikte en vastheid den tijd en de ftormen trotfeeren kan, is tegen den doortogt des blikfems , of deszelfs verbrijzelend geweld veilig! Welke groote, vreeslijke, en gansch wonderbaare beweegingen veroorzaakt de blikfem in onzen dampkring! — Want niets is meer bekwaam, om de lucht op de geweldigfte wijze uittezetten, dan de gloed en het vuur des blikfems ! — Dezelve is, door zijne flerk uitgezette en gezwind beweegde lucht, in ftaat, om alles — wat hij op zijnen weg ontmoet, hoe vast het ook zijn mooge — omverre te werpen — op eenen afftand van zijne plaats voordteftooten —* te verbreeken, en te verbrijzelen! Desgelijks kan hij menfchen omverre doea vallen — hooge torens en groote zwaare gebouwen doen inkorten — de Iterkfle muuren van «en fcheuren. «— Schiet de blikfem op eenen j(L 3 boom  (ft; boom — dan zal de eik, fchoon hij eeuwen gedaan hebbe, van zijnen hoogden top tot de; wortelen toe, gefpleeten — en in ontelbaare fplinters vergruisd worden! — Deeze, en nog veel meerder, even geweldige uitwerkfelen, kap een onweder, door zijnen fijnen en zich wijd over het aardrijk uitbreidenden blikfem, veroorzaaken. Welke zonderlinge en bijna ongelooflijke werkingen, brengt de in donkere wolken rollende — magtig brullende > en alles ontzettende donder meenigwerf voord! — De door zijne, woede ridderende lucht is in ftaat •— om harde en ligtbreekbaare ligchaamen te vermorfelen, en onbruikbaar te maaken. — Soortgelijke uitwerkfelen, hoewel in het kleine, heefc fomwijlen her. losbranden van zwaar gefchut; wanneer het, b. v., door deszelfs fchudding en dreuning, de vensterglazen, in de paleizen der Vorsten, en andere gebouwen, doet aan ftukken fpringen, en fchadelijke fcheuren in derzelver muurwerk veroorzaakt. Hoe treurig zijn vaak de uitwerkfelen van het pnweder op de menfchen, ten aanzien van hunne  ( 67 ) ne gezondheid ! Zeer veele fchadelijke ge- volgen haaien zich fonimige menfchen , door hunne omnaatige vrees voor dit natuurverfchijnfel, zei ven op den hals; welke ik in het voorr gaande van dit Gefchrift gepoogd hebbe te wederleggen. Dan, zeer veele treurige gevolgen worden ook, ten aanzien van de menfchen , door de natuurlijk fchadelijke eigenfchappen van het onweder veroorzaakt. — De Gefchiedenis fielt ons zeer veele beklaagenswaardige voorbeelden, van zulke, door het onweder ongelukkig geworden perfoonen voor oogen. — Veelen hebben, door al te hevige en aanhoudende blikfems, het gebruik hunner te vooren welgeftelde oogen verlooren, en zijn blind geworden. — Anderen zijn, door zeer nabij zijnde en flerkbrullende donderflagen, van hun gehoor beroofd — of in hun denkvermogen gekrenkt, en onnoozel geworden. — Hoeveelen zijn door verschrikkelijk woedenden donder, in groote, zeer lang aanhoudende, en gevaarlijke bezwijmingen geraakt, waar uit zij te naauwer nood , door veele aangewende moeite, te recht gebragt werden! — Hoe veele leden aan leevende ligchaamen, E 4 ziji?  ( 68 ) ?i]n er door verbrijzeld!. — Hoeveele, van natuur zwakke menfchen, zijn door het ontzettende van een geweldig onweder zoodaanig verfchrikt, dat zij het bedorven hebben! - Hoeveele menfchen zijn door den zwaveldamp van eenen digt voorbij hen (hellenden blikfemdraal verdikt! K o r t l ij k ; wïe kan de meenigvuldige geyaaren noemen, waar door de menfchen cp onzen aardbol, door een derk en Vreeslijk woedend onweder, blootdaan , om hun leven of. hunne gezondheid te verliezen of, met opzicht tot hunne tijdlijke goederen, zeer groote ichade te lijden? Dan, zoo gevaarlijk en ichadelijk deeze doorluchtige natuurverfchijnfels op zichzelven zijn — zooveel fchoons, voortreffelijks, aangenaams, verkwikkelijks, en heilzaams hebben ze. aan den anderen kant, voor de menfchen,'en alle andere leevende en levenlooze fchepfelen! — Wij zullen derhalven van de voordeden, en weldaadige uitwcvkfelen des Onweders, voor menfchen en vee, en voor de ganfche weereld des aardrijks,1 nog kortlijk in het volgende h oofdst. handelen. VIJF,  C*9) V IJ F D E HOOFDSTUK. Van de meenigvuldige Nuttigheden des O/tweders, D ë blikfem is, bij een onweder -— zoo als uit het te vooren gezegde reeds bekend is eene werkelijke ontvlamming van alle, de zwavelachtige d mpen , welken zich in de lucht bevinden. Deeze zoo gevaarlijke uitdampingen, welken voor menfchen en vee zeer fchadelijk zijn, worden door dat. aetherisch vuur verteerd '• en dienvolgends de lucht daar van geheel gezuiverd; zooverre, naamlijk, als een onweder zich uitftrekt. — Hier uit kan men het eerfte en zeer groot voordeel, voor de menfchen, en voor alle andere leevende fchepfelen, afneemen, en het zelve aanmerken als eene zeer uitneemende weldaad, welke wij door een onweder deelachtig worden. Niet alleen menfchen en beesten, maar ook alle gewasfen, in hoven en velden, worden er 'door verfrischt en verkwikt. — Hoeveele voordeden verfchaft een regen, welke geduurende een onweder op akkers, weiden, en boomgaarE 5 der*  den vak! Hoe fcisch., en als met nieuwe krachten begaafd, verheffen de veldvruchten haare tot hier toe half verfienschte, en door de hitte der zon als verfchroeide bladeren! Hoe fchoon en prachtig vertoont zich het dennenbosch, wanneer deszelfs toppen door de regendruppelen als met paarlen omhangen en be- s kroond zijn! Zulk een regen, die met blikfem en donder verzeld gaat, is voor kruiden en planten veel voordeeliger, dan een andere; want hij drenkt niet flegts de welkende vruchten, maar deelt ook aan den grond nieuwe vettigheid mede, tot bevoordering vaq- deszelfs vruchtt baarheid. Hoe heilzaam en nuttig is de donder, voor alle kruiden en bloemgewasfen, wanneer hij, door zijne rollende kracht in de wolken, onze aarde doet dreunen en daveren, en daar door veroorzaakt, dat kruiden, bloemen, en gras op het veld, hunne buigzaame en tedere wortels dieper in den grond flaan, meerder fappen inüurpen , en fchooner en volmaakter vruchten pordbrengen! Hou  C 7« > Hoe vrij en onbelemmerd — verkwikt, en als pp nieuw beleevendigd —- fchept de mensch, na een afgeloopen onweder en vruchtbaaren regen, nieuwe en van alle dampen gezuiverde lucht! — Hoe is zijn geest vervroolijkt, wanneer hem, bij het uitgaan naar buiten,.dc aangenaame waasfem des velds, en de balfemgeur. van bloemen en kruiden, door de zachte westewinden worden te gemoet gevoerd! — Welke nieuwe krachten — welk eene verfrisfching gevoelt thands de nijvere landman! Nu erkent hij volmondig, de weldaadige uit-; werkfelen des onweders; — en wordt door zij- rlë zintuigen gewaar, dat al het vreeslijke alle de nadeelen — en alle de ongelukken die uit het zelve ontdaan, geenszins opweegen kunnen, tegen het algemeen, en voor alle fchepfelen zoo groot en veelvuldig nut, welk het aanbrengt. Hij overlegt en berekent nu, met verrukking en vreugd, de waarde en onwaarde van een pnweder, met opzicht tot het algemeene welzijn des menschdoms; — en vindt, dat onder tien-r duizend menfchen, naauwlijks één of twee dooi* de  de fchadelijke uitwerkfelen van het zelve nadeel lijden. — En ziet hij op de groote en algemeen weldaadige gevolgen van zulk een natuurverfchijnfel; dan vindt hij, dat binnen dan kor? ten tijd van één of twee uuren, meer dan dertigduizend menfchen, door één enkel onweder :i— kunnen gediend en geholpen zijn. Vanwaar toch ontdaan duure tijden, en ziekten van menfchen en vee? — Is niet de eerde en voornaame oorzaak daar van geweest, de voor eenige jaaren, door gebrek aan vruchtbaare onvveêrregens ontftaane dorheid en fchraalheid ? — Vanwaar kwamen in die tijden de zoo meenigvuldige krankheden aan menfchen en beesten? — Was niet het fchadelijk gebrek aan onweders, de naaste en wigdgde ootzaak daar van ? Waar zouden de fchadelijke dampen, die door de groote hitte der zon uit onze aarde opdijgen, toch heen? — Zouden ze niet noodwendig aan redelijke en redenlooze fchepfelen pp onze aarde hoogst nadeelig worden ? * Gelukkig en gezond is ons tegenwoordig jaar, in het welk meerder onweders die ongezonde dampen dpox hun aetherisch vuur verteeren »-* het  het aardrijk, door den zonnegloed hard geworden, door hunne dreunende donders milder en vruchcbaarer maaken; waar van het gevolg zal zijn, eene zuivere en gezonde lucht — en een overvloedige oogst. ZESDE HOOFDSTUK. "Eenige Middelen, om zich tegen de fchadelijke uitwerkfelen van het Onweder te beveiligen. H ebben wij dus den aart en de eigenfchappen van het Qnweder befchouwd — en daar uit deszelfs fchaden en voordeden leeren kennen; — zoo blijft nog overig, te fpreeken van eenige Middelen, door welken men zich tegen de fchadelijke uitwerkfelen van het Onweder kan beveiligen. — Ze zijn de volgenden: I. Wil men van een Onweder niet ligtlijk befchadigd worden, dan moet men zich, ten tijde wanneer een onweder opkoomt, zooveel moogelijk van alle onreine, ftin- ken-  ( 74 ) leende, en met brandbaare ftofien opgevüide plaatfen verwijderd houden. — Méri moet voords^ wanneer men zich in eèri bosch bevindt i niet onder eiken- of pijnboomen vertoeven, alzoo deezeri inzonderheid veel onweêrsftofFe in zich hebben. — Is men op het veld, dan moet men zich zorgvuldig wachten van alle moerasfige plaatfen, van onreine mesthoopen; öf zulke plaatfen waar doode aazeh heen geworpen worden; als ook, van fterke verhitting eri üitwaasfeming des ligchaams. — Want uit alle zoodaanige plaatfen, worden door de hitte der zon veele elektrijke dampen aan het onweder toegevoerd. Aanmerking. Veele eigenzinnige, bijgeloovige, eh ftijfhoofdige menfchen, zullen met mijnen hier voörgeflaageh regel geenszins tevreden zijn. — De bijgeloovige handwerker zal mij antwoorden : 33 God de Heer weet mij overal te vinden ! — ik kari daarom niet uit mijn werk gaan! — Ik bert beezig in de pligten van mijn beroep; — éi  < 7SJ éri dien volgends zal mij géén kwaad we^ dervaaren! — Heeft God btflooten, dat ik door den blikfem zal gedood worden — ik mogt dan heen gaan waar ik wilde, zoo zoude ik echter voor zijne ftraffen niet veilig zijn! —i — De Geleerden hebben altijd wat nieuws!! 5 Zij hebben goed fpreeken! — wij kunnen niet met de gereedfchappen van onzen arbeid, gelijk zij met hunne boeken, heen gaan, waar wij willen. — Wij^'moeten op onze plaats, en bij ons werk blijven!!" • Ik zal mij over het oordeel dier dwaazën niet bekommeren — maar hen aan hun lot overbtaten. — Voor anderen, die redelijker denken, zal ik een tweede behoedmiddel aan de hand geeven. II. Indien men niet aan het uiterlte gevaar der blikfemftraalen blootgefteld wil zijn, dan vermijde men, ten tijde van een onweder, alle hooge torens — ds hovende verdiepingen van zeer hooge huizen; — en hoede zich, vooral, van hooge bergen! — Men  Men koome nier. op den zeer gevaarlij keïi inval, van aldaar een huis te bouwen, om er zijn beflendig verblijf të neemen. Want dan zou men zich alle oogenblikken dergelijke onheilen moeten voorfpellen — èn welligt bij elk op> koomend ohweder, in onvermijdelijk gevaar zijn, van in den bloei zijnes levens , op een© jammerlijke wijze omtekoomen; Aanmerking: Het ware te wenfchen, dat billijke Över= heden hier in eene wijze verandering konden treffen, met opzicht tot de torenwachters, wanneer een onweder boven de ftad faamentrektl ■— opdat zulke beklaagenswaardige menfchen niet aan een onmiddellijk gevaar — dat ik dus fprèeke! — mogten blootgefteld zijn. — Dan* daar het de hoofdpligt van zulk een' man is, acht te geeven op het inflaan des blikfems, en op brand >•> zoo verijdelc het gewigt daar van de hoop^ van ooit hier in verandering te kunnen maaken. Wat aangaat het bijgeloovig ? en ter .afweering  (77) ring des blikfems geheel vruchtloos klokkenluiden;— billijk moet men zich verwonde» ren, dat in onze meer verlichte tijden, zulk een gevaarlijk gebruik, het welk tevens voor die menfchen die het zelve —geheel zonder, of althans voor een zeer gering loon — verrichten moeten, hoogst fchadelijkis, nog niet algemeen is afgefchaft. Ten hoogden moet men zich bedroeven^ over veele Leeraars van der» Godsdienst, die dit bijgeloovig, en in zichzelven gevaarlijk gebruik , van klokkenluiden bij een onweder; als eene opwakkering tot godsdienstige aandicht, billijken; —'. eri het als een dienstig middel, tot verdrijving van het onweer, goedkeuren! — Waren zij in de Wijsbegeerte, en inzonderheid in twee takken derzelve, de Reden- ën de Natuurkunde, een weinig meer ervaaren, zij zouden, voor eerst,' hunnen God, wiens dienaars zij zijn!! — en ten tweeden, de Natuur en haare éénmaal vastgeftelde grondwetten, beter kennen en inziën.  (7* ) Zij zouden, wijders, va» de Godlijke ilraffen en belooningen — van Gods onmiddellijke onderhouding en bewaaring — met opzicht tot den oneindigen Schepper en Onderhouder van alles, veel rechtmaatiger en betaamelijker begrippen hebben, en dezelven hunnen gemeenten met veel meerder voordeel, dan thands, helaas! gefchiedt, voordraagen. Zij zouden niet, wanneer zij van iemand daar over gevraagd wierden, zulk onnoozel — ongegrond en bijgeloovig antwoord geeven, en zeggen — zoo als ik zelf meer dan eens dergelijke droevige redenen mede aangehoord hebbe, daar zij tot eenigen in hunne gemeente fpraken ï „ Geen zwaarigheid , mijne vrienden! — Die menfchen moogen gerust luiden!- — De Voorzienigheid waakt over hen!"— Maar had God het alzoo beiïooten, en hun einde dus bepaald, dan zou hen de blikfem ook treffen, al waren zij niet in den roren om aldaar te luiden! — Er gefchiedt niets in de weereld bij geval — alles heeft zijne wijze beftemmingJ" Dat  Dat die Heeren, door zulke bijgeloovige gefprekken, zichzelven én ónze ganfche Orde fchandelijk ten toon ftelbn ~ lijdt geen bedenking! — Ik wil hier ook verder niets tot hunne billijke berisping zeggen. — Zij zeiven moogen toezien , hoe zij zich ten geenen dage , wegens1 hunne óriverfchoonelijke onkunde, bij den algémeenen Rechter der weereld zullen verantwoorden!! Wat eindelijk de wooningèn op hdogè bergen betreft; ik kan het niemand teri kwaade duiden j die enkel tot zijn genoègen , en uit eene godsdienstige neiging — om de oneindige eer en heerlijkheid des grooten Scheppers, in de Nai turir, in zulk eeneh oord , met eenen öpflag te overzien en té befchouwen — zulk eene plaats tót zijn verblijf verkiest. -— Want zulk eene Kreek, Welke éen onbelemmerd gezicht geeft op akkers,' dalen, heuvelen,,en bosfchen, en met zacht- of fterkruisfchende beekjes" doorfneeden is, bij fchoon en helder weder te bewoonen, is alleraangenaamst;—" F 2 èri  én. de fchoonheden der Natuur van daar te befchouwen, is een voorfmaik der hemelfche gelukzaligheid. Maar wanneer arme en ohbegoedde lieden , zulk eene hooge plaats tot hunne behendige wooning verkiezen, dan moet ik hen beklaagen. Want zij zijn bij uitneemendheid blootgefteld aan de fchadelijke uitwerkfelen des blikfems; — en lbopen groot gevaar, om — met al hun flerk, doch ten eenemaal ongegrond ver* trouwen op Gods onmiddellijke hulp — van al het hunne beroofd te worden —ja zelfs, hun leven te verliezen f $9. De laatfte regel, welken men bij een Onweder geenszins moet veronachtzaamen, is deeze: Men wachte zich, op zulk een' tijd, van zich bij veele metaalen optehouden. Allergevaarlijkst is het ook, bij zulke gelegenheden, fcbeikundige proefneemingen te doen. Dit fchijnen de heeren Goudmaakers te begrijpen; als die ten allen tijde een zeer flerk geloof voorwenden omtrent Gods onmiddellijke bewaaring, in hur-  ( 8i ) bnnne zeer gewigcige onderneeming. — Men vermijde ook, het vergulden in "t vuur, en hec fnielten van allerlei metaalen. — Men maake geen vuur van kwaade dampen verwekkende ftoffen op den haard, als meende men daar door den blikfem te kunnen beletten in het huis te flaan. — Men laate, eindelijk, in het huis of vertrek, alwaar men zich op dien tijd bevindt, een venster of deur open, ten einde altoos verfche lucht te kunnen fcheppen; ja zelfs, opdat — indien de blikfem aldaar zijnen natuurlijken loop nam, en infloeg — nier mand, die niet onmiddellijk van denzelven getroffen wierd, door den damp welken de blikfem veroorzaakt, mogt verflikken. Aanmerking. Wel ligt zullen de hier voorgefchreeven Regelen, of de meesten derzelven, aan eenige geleerde Leezeren niet gevallen, of van hun befchouwd worden als reeds vocriang bekende dingen. — Dan ik bidde hen, zich te willen herinneren, dat mij dit alles bekend is — en dat ik alF 3 leeri-  leenlijk voor. garjsch ongeleerde en genieene lieden gefchreeven hebbe, wieq het niet gelegen koomt, de boeken welken daar over handelen, te koopen en, te leezen. — Het ontbreekt voorwaar niet aan geleerde Schriken , welken met veele fehooue en zeer nieuwe ontdekkingen, aangaande de Leer der Onweders, verrijkt zijn; — doch wat baaten die aan alle ongeleerde en eenvouwige leezeri?. — Mijn oogmerk was alleen, hen van hunne flaaffche vrees voor het Onweder, met opzicht tot den Godsdienst en het bijgeloof , te geneezen; — en uit dien hoofde, heb ik zeer breedvoerig van den Dood, als de algemeene, bron dier hooggaande vrees, gehandeld.— Indien ik ondernoomen hadde voor geleerden te fchrijven, ik zoude dwaaslijk gedaan hebben! — Voords heb ik bij ongeleerden dat zeer. fchadelijk vooroordeel trachten te verbannen: als of de bjikfem en donder onmiddellijk van God wierden voordgebragt, pm hen daar door over hunne begaane zonden te ftraffen. — Ik moest oyerzuiks ook noodwendig, in een afzon»  C83) zonderlijk Hoofdstuk, mijne gedachten over de natuur eenes Onweders, me» de voordraagen. — En opdat aan mijn Gefchrift, ten opzichte van die Leezers, niets ontbreeken mogt, heb ik er nog, in dit Hoofdstuk , eenige Regelen, ter beveiliging regen het Onweder , willen bijvoegen. — Ik zal nu, tot befluit van dit Werkje, in het Zevende Hoofdstuk, de Vraag beantwoorden: Of er waarlijk Donderfleenen zijn ? ten einde aldus mijnen ongeleerden Leezer, aangaande dit Huk, van alle vooroordeelen te ontheffen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Onderzoek der Vraag: Zijn er waarlijk Donderfteenen ? e Vraag zou elk voor zichzelven listlijk kunnen beantwoorden en beflisfchen indien men behoorelijk acht gaf, op de gefteldheid en den aart der dingen in deeze weereld ■*■> en F 4 op  cao op derzelver verband en betrekkingen Jegens eikanderen. — Om die zoo gedrogtlijk bijgeloof te wederleggen, behoefde men niets meer, dan — de ligtheid der lucht — en de zwaarte van eenen fteen, met elkander te vergelijken; wanneer men terftond van de onmoogelijkheid van het beftaan zulker Donderfteenen overtuigd zoude worden. — Dan ik weet wel, waar op men zijn geloof dien aangaande pleegt te gronden! — Daar men dit geheele natuurverfchijnfel aan God toefchrijft, houdt men het daar voor, dat het der Godlijke Almagt zeer wel moogelijk zij, zulk eenen Steen — of, bij het ontftaan van een onweder, oogenbliklijk te fcheppen — of, niettegenftaande deszelfs zwaarte , in de lucht optehouden. — Wij zullen derhai'ven onderzoeken , of dit verouderd bijgeloof waar, dan valsch is. Deeze gewaande Donderfteenen — van welken men gelooft, dat zij eene langwerpige, en aan het eene einde fpits toeloopende gedaante hebben, en door welken, bij eenen blikfemftraal, menfchen gedood — de dikfte boomen van een gefpleeren - de zwaarfte muuren doorboord — en nóg veel grooter en wonderlijker  185) ker dingen zouden veroorzaakt worden — deeze Donderfteenen, zijn niets anders, dan een louter onding, welk geen beflaan altoos beeft, dan in de verbijsterde , en door fchandelijk bijgeloof geheel bedorven denkbeelden der menfchen • en vooinaamlijk gebooren is, uit een valsch begrip van de Godlijke Almagt, en uit e;ne volflrekte onkunde van de vastgeftelde wetten der Natuur, met opzicht tot de zwaarte en ligtheid der ligchaamen. D1 e eenvouwige menfchen — niet bedenkende de onmoogelijkheid, om zulke zwiare flee» nen in de ligte lucht omhoog te heffen — dezelven daar in optehouden — en ten behoorelijken tijde, met eenen ergens inllaanden blikfem, weder te doen neervallen ; gelooven zulke dingen flegtweg, zonder eerst derzelver natuur en eigenfchappen nader te onderzoeken. Hunne onregelmaatige en ganseh ruwe denkwijze, herinnert hen, dat men, in het gerneene leven, geenen grooten ileen of fterken boom verbrijzelen, of in ftukken fplijten kan, zon. der eene bekwaame wigge, beitel, of ander gefchikt werktuig; — en daarom gelooven zjj, dat F 5 wan-  C06) war/neer God menfchen dooden —— muuren en boomen doorbooren en van een fplijten wil — Hij alsdan, ter bereiking van zijn oogmerk, zich noodwendig van zoodaanige Donderfteenen moet bedienen, Dan deeze hunne begrippen zijn voor verftandige menfchen, die 'flegts eenige kennis van die dingen hebben, ten uiterflen belagchelijk! — Want zij ontneemen der Godlijke Almagt aan den anderen kant honderdmaal meer — dan zij derzelve, door hunne eenvouwigheid en bijgeloof, aan de éene zijde toekennen. God zoude, volgends het begrip dier dwaaze menfchen, door zijne oneindige Magt — welke Hij noodwendig te werk moet ftellen, om zulke Donderfteenen, die eenige ponden zwaar zijn, in de lucht optebeuren, en dezelven daar in te houden — de natuurlijke wetten der zwair.:e en ligtheid der natuurlijke ligchaamen opfchorten, en, zonder eenige reden of verder voord iel, zijne wijslijk ingeftelde orde der Natuur in onorde brengen; — het welk in geenerlei wijze van zijne oneindige volkomenheden en eigenfchappen te denken is. Daa$  Daar tegen verkleinen zulke eenvouwi'ge menfchen, bij zich, en bij anderen die niet gewoon zijn beter te denken dan zij — de Godlijke Almagt; — dewijl ze Hem, om menfchen te daoden — gelijk aan eenen Jupiter — eenen donderkloot toefchrijven — en daar door te ken. nen geeven, als of God niet magtig ware, door zijn oneindig vermogen alleen, in deeze weereld der ligchaamen te werken; al bezat de door Hem zoo wijslijk ingerichte Natuur de groote en ongelooflijke krachten niet, om zulke veranderin* gen op onze aarde teweeg te brengen. De onkunde en valfche inbeelding dier menfchen, is niet weinig verfterkt, door dien zij fomwijlen, op zulke plaatfen, waar eertijds de blikfem ingeflaagen was, dergelijke fteenen, als boven door mij befchreeven zijn, gevonden hebben. Deeze gansch zonderlinge faamenloop dier twee dingen, naamlijk — het eertijds inflaan des blikfems op die plaats —«. en her vinden van zulk eenen donderlïeen, was nu voor deeze lieden, die geheel niet gewoon zijn te denken, een.  C 88 ) een ontwijfelbaar en bijna Godlijk bewijs, voer het beftaan hunner Donderfteenen. Alleenlijk zijn het die ijverige yoorftanders derzelven nog gansch niet eens, ten aanzien van derzelver uitwendige gedaante en koleur. — Veelen van hun, befchrijven dezelven zoo, als ik boven gedaan hebbe. — Anderen zeggen: het zijn langwerpige bruine fteenen; hoedaanigen men nog in de Arrzenijwinkels, onder den naam yan Donderjleen , verkoopt. — Wederom anderen houden ftaande, dat het veel grootere, zwarte, en eenigszins langwerpige fteenen waren, welken men op plaatfen waar de blikfem ingeflaagen was, gevonden heeft. De verregaande dwaasheid en bijgeloovigheid der onkundige menfchen, beweegde eindelijk, reeds voor veele jaaren, eenige verftandige Natuurkundigen, om deeze zaak opzetlijk en grondig te onderzoeken. — En deezen ontdekten weldraa zeer veele plaatfen, al waar zulke kleine, en nog niet geheel volwasfen Donderfteenen, in groote meenigte gevonden werden. Hier door wederlegden zij dit ongegrond gevoelen , reeds in  ( 89 ) jh het begin deezer eeuw, in hunne geleerde Schriften. Dan, daar, helaas! ongeleerde lieden niet gaarn geleerde nafpooringen kezen; — terwijl inzonderheid geringe menfchen in de Heden, en de gemeene man ten platten lande, zich wel zorgvuldig wachten, van boeken te lee-'.en, welker tijtel is: Verhandelingen — zoo heeft Zich dit fchandelijk en onze tijden hoogst beledigend bijgeloof, bij de eenvouwige lieden in de fteden, en vooral op het land, tot nog toe ftaande gehouden. Dat dit bijgeloovïg denkbeeld van allen grond ten eenemaale ontbloot is, is uit de onderzoekingen van geleerde Natuurkundigen, klaar en ontegenzeggelijk gebleeken. — Dan, daar die menfchen, voor welken ik eigenlijk fchrijf, deeze bewijzen welligt niet recht zullen vatten; zoo zal ik hun, ten befluire van dit Hoofdstuk, eenen zeer gemaklijken raad geeven, om achter de tot hier toe van hun nog niet recht gekende waarheid te koomen. Indien het ongelukkiglijk gebeurde, dat een hunner vrienden, of iemand anders, door den > blik-  C9ö ) blikfem doodgèflaagen wierd — dan behoeven zij flegts de moeite te neemen, om zelf het doodè ligchaam, ter plaatfe waar het van den blikfem getroffen is, naauwkeurig' en oplettend te bezien. En dan zullen zij, tot hunne groote verwondering ën befchaaming, vinden , dat dé opening in het vleesch -ü- wanneer,- b. v;$ de blikfem het heupbeen vermorfeld mögt hebben — niet grooter zal zijn dan eehe erwt. 0f bok, er zijn voorbeelden, dat de blikfemftraal,• door een vensterglas heen gegaan zijnde, het zelve niet meer befchadigd heeft, dan ter grootte vari ëëhé boon, èn dus éene opening gemaakt, zoo" als even gezegd is. Al wié nu van het tegendeel zijner tot hief toe gekoesterde valfche fneening zich nog niet bvertuigen kan, die heeft bijna geene aanipraak in het geheèl op gézónd menfchenverftand. Men vindt ook niet het geringde fpoor, ïri de door den blikfem gefcheurde of doorboorde muuren. — Ja de aart dier Donderfteenen Iaat hun zelfs niet toe, door zulke muureh heen té dringen, dewijl ontwijfelbaare proeven bèweë- zeri  (9i ) Zen hebben, dat de masfa diêr Donderftetenêri zoo hard niet is, om dergelijk een' doorgang door vaste muuren te kunnen uithouden^ Wijbèrs. Hoe krom en (langsgewijs — en geheel ftrijdig met de natuurlijke richting van eenen nedervallenden fteen, is de beweeging van den ftraal eenes inflaanden blikfems ! — Men mooge derhalven die ongegronde ftelling befchouwen, van welk eenen kant men wil;.—' nooit zal men er de geringfte, of eenigszins* vermoedelijke waarfchijnelijkheid in kunnen befpeuren. D ë eenige fteun van dit ondraagelijk bijgeloof , is nog, de gansch verkeerd begreepen uitfpraak der heilige Schrift, waar op de voorftanders van dit dwaas gevoelen , in hunne onkunde en eenvouwigheid, zich fomwijlen beroepen ; naamlijk : ' Bij God zijn atie dingen moa* gelijk. Dan, deeze hier geheel ten onrechte aangevoerde uitfpraak naar eisch te verklaaren en uitteleggen, la-at het oogmerk, en het bekrompen  C 92 ) pen beflek van dit Gefchrift niet toe. — Verftandige — in hun vak wel onderweezene — en daar bij a jegens God en hunne onkundige gemeenten gemoedlijk handelende VolksleeraarsJ zullen hier in hunnen grootften ent heiligften pligt niet verzuimen!! —•