GEDICHTEN en LIEDJENS VOOR HET VADERLAND.   'ijp- GEDICHTEN e n LIEDJENS voor het VABEM.1LAWD? benevens e e ne AANSPRAAK AAN HET BATAAFSCHÊ* VOLK; door, ELI Z ABETH BEKKER, Weduwe A. IVOLFFi e n , A G AT H A DEKEN. in den haage,' bij, ISAAC van CLEEF, mdccxc viii,  Ah tot verft andigen fyreek ik; oordeelt gij. P AULUS.  INHOUD. T OEelGENING. AANSPRAAK. • de elfde october des Jaars 1707. Bladz. 1 AAN DE VRIJHEID. . . . • 20 ViUJHEID IN DEN BURGERSTAAT, etlZ. . 31 de WRAAKZUCHTIGE. ... 34 VADERLIJKE VERMANING. • • 3# AAN DE VRIENDEN DER VRIJHEID. . 41 MARSCH. ..." 44 de ZEE-CAPITEIN EN ZIJNE MATROOZEN. 45 BIJ HET PLANTEN VAN DEN VRIJHEIDSBOOM. 48 DE MATROOS. . 53 AAN DE PATRIOTSCHÊ' SOLDAATEN. . $6 aan de ZEEUWEN , BIJ de VROLIJKE AANKOMST DER FRANSCHEN. . • 5^ een OUD MATROOS. . « ,62 HET VRIJ-CORPS. ... °5 DE WELGEZINDE MATROOZEN. . . 6° DE BRAAVE MAN. . « • 77 * 3  I N H O Ü D, wie is patriot? . . . bladz> 83 de aristocraat. . , i ^ verbeelding, droom, en waarheid. 97 zang voor den 22ften january 1798. 112 op het zelfde onderwerp. . . j2I aan de jooden. . jj-, aan alle christenen, enz. . . 145 aan vlissingen. . . , jg0 de eerlijke man. . . . j30 zamenspraak tusschen diwertje en grietje. » ... . j99 op de weigeringen der tot amten aan- gestelde burgers. . . . 20j afscheids-lied. . ... oI2 aan de burgeresse, RENAULD. . 237 zamenspraak tusschen crelis en lauwe r e i s. . . . .249 #  TOEEIGENING AAN DEN BURGER, JAN POPPO ANDPvÉ van CANTER, Secretaris te Wolvega , in Friesland* A an U, door deugd en denkwijs zo verheven, Aan U, die reeds bij de eerfte fchemering, Van uw zo nut, zo reedlijk werkzaam leven, Vond, door Natuur, in uwe ziel gefchreven : ,, God fchiepu vrij: waak voor uw vrijheid, ftervelïng!" Aan U, 6 roem der onverzetbre Friefenl Dat denkend volk, 't geen naar beginfels werkt, Dat wikt, beproeft, nooit onbedacht zal kiezen; Dat Volk , dat nooit zijn rechten zal verliezen, Daar heldenmoed altoos zijn fchrander oordeel fterkt; *4  < iv > Aan U, die door het oordeel-oefTnend lezen, Doorzaagt wat Dwang, wat Tirahnij vermag; Geen'trotfch'i?(5»2e/«,fehoon hij 't heelal deed' vreezen, Als Vrijheidsvriend uw eerbied hebt bewezen; Hij die het Recht des volks ten prooi liet aan *t Gezach ; Aan U, die 't groot, het wakkere Carthagen, Door fchranderheid en zeevaardij beroemd; Door den Romein verftrikt zaagt, niet verflagen, Het ijzren juk zaagt van dat Rome draagen, Dat eerst haar wapens rooft, entoen tot ketens doemt: Aan U, die 't kroost der edele Bataaven, Door vrijheidsliefde altoos zo fterk bezield, Met ongeduld, niet als verachte flaaven, Voor nietige, voor woeste , trotfehe, Graaven, Zaagt in 'tvcrachtlijkftof,wraak peinzende, geknield: Aan U, die hen, gewoon aan tegenheden , Maar nooit zo groot dan in hunn' tegenfpoed, Zaagt in het fpoor der oude helden treeden, Toen vcinsaart fhlips hun ketens durfde fmeeden, En al ba dronken werd van dierbaar burgerbloed: Aan U, die met uw vèrvooruitziende oogen, In 't waare plan des wijzen Zwijgers drong ; De drijfveer zaagt van al zijn werkzaam poogen, Daar hij, in 't hart, met Neerlands volk bewogen, Den Graaf het roer van Staat uit zijne vuisten wrong-  < v > Aan U, volleerd in 'sLands gefchiedverhaalen, In al 't'gewoel van Kerk- en Burger-ftaat; En al 't gewroet in Raad- en Tempel-zaaien, Om Dwinglandij eens te doen zegepraalen; Gevleid door Huichlaarij, en Geestelijken haat: Aan U , gewoon in 't menschlijk hart te dringen, Zo wel bekend met zijne kronkclpaên; Gewoon om fteeds het naauw verband der dingen, De waare bron van groote handelingen , Met wikkende Oordeelkunde aandachtig gaêtcflaan: Aan U, getrouw aan 't Vaderland gebleven, Toen alles wankte — ook zelfs de lieve Hoop; Toen Tirannij, door laffe vrees gedreven, Den Patriot in ballingfchap deed leeven; Zelfzoekende Eigenbaat voor Overheerfching kroop: Aan U, bedaard in 't woên der tegenfpoeden , Die 't fehip van Staat heeft zo veel tijds verduurd, En Vrijheid zelf, daar zo veel driften woeden, Haar' ondergang welligt niet kan verhoeden , Zo niet het flingrend roer door Vrijheid word'beftuurd; Aan U, dien fchijn zéér zelden kon bedriegen; D' Ariftocraat, hoe vaak 't hem zij gelukt, Door loos gevlei, het volk in flaap te wiegen, Hoe ook geleerd door zijn gelaat te liegen, Deri mom,die hem verborg, hebt van 't gelaat gerukts * 5  Aan U, die nooit naar valfche grootheid haaktet, Niet heerfchen wilt dan over uwen geest; Voor 's Burgers recht met fcherpziende oogen waaktet, Voor 't Vaderland in Vrijheid-liefde blaaktet, In 't onbegrensd Heelal niets dan de Godheid vreest; Aan U, de vriend van nutte kundigheden, Der Wectenfchap, der Kunsten edle vriend, Die 't Ongeloof ftout onder 't oog durft treeden , De Dweeperij manmoedig hebt bedreden, En, met geheel uw hart, de Vrijheid ijvrig dient: Aan U , gevormd tot werkzaam mededogen, Die burgerpligt tot Christendeugd verhoogt; Met 'snaastens ramp tot in de ziel bewogen, Ellende altoos befchouwt met troostende oogen, Daar uw hulprijke hand haar bittre traanen droogt: Aan Ui een vriend , niet als die weifelaaren, Dien Zelfbelang, of Tafelvriendfchap bindt; Wier hart nooit fprak; die flechts op voordeel ftaaren, Maar als een droom , een fchaduw heenen vaaren, Zo dra 't Geluk zig niet in onzen kring bevindt; Aan U, een vriend , niet als die te aller dagen Die vrienden zijn, die iedle moeizucht fpoort, Tot duizenden van onbefcheiden vraagen, Die 't zuchtend hart nog des te dieper knaagen, Daar't antwoord vruchtloos is,en koel wordt aangehoord;  < vu > Aan U, een vriend, niet als die 't medelijden , Zijns ondanks, flechts Natuur te danken heeft; In wiens gemoed Gevoel en Hebzucht ftrijden, Der Tegenfpoed flechts iedle klanken wijden; Of, met verraschte drift een kleine gifte geeft: Aan U, een vriend op wien wij mogen roemen Als onze vriend , de vriend van onze ziel; Die, (waarom zou de Erkentnis dit verbloemen? ) Ons vrijheid geeft u met dien naam te noemen , Toen ons geheel bezit in Roofzucht's handen viel: Aan U, die ons, toen 't hart zo vuurig haakte Naar ons bemind, ons dierbaar Vaderland, Dat nu 't genot der lieve Vrijheid fmaakte; Behoeftigheid die reis onmooglijk maakte, Zo edelmoedig hielpt door milden ondcrftand: Aan U, die voelt wat eene vrouw moet lijden, Die, moê gedacht, in'slevens avondftond, Tot helfche vreugd van hun die haar benijden , Met ftillen zorg voor haar beftaan moet ftrijden, En in de vriendfchap zelfsde bron baars rampfpoeds vond: Aan U, de vriend van onze afgaande dagen , Wiens vriendfchap ons nog aan dit leven hecht; U wordt dit werk, ( mogt' het uw' fmaak behaagen !) Uit dankbaarheid, erkentlijk opgedraagen, 'Tbehoort, 6 canter ! u, door'tonbetwistbaarstrecht!  -:( vin ):- Gij, trouwe Vriend ! gij kent uw hartvriendinnen ; Gij, canter! weet, dat geen Bataaflche vrouw Haar Vaderland ooit fterker kan beminnen; Meer ondernam om Heerschzucht te overwinnen, Dan wij, der Republiek in lief en leed getrouw: Die drift zal fteeds in onzen boezem blanken, Zij is de vrucht van 't denkende yerftand; De laatfte zucht, dien onze borst zal flaaken, Wanneer de dood ons waarlijk vrij zal maaken, Zal zijn voor onzen Vriend, en voor ons Vaderland. elizabeth bekker , Wed. wolff en, agatha deken. In den Haag: 24 Fcbniary 1798.  waardige medeburgers I In het jaar zeventienhonderd zes-en-tagtig bei floot ik mijn Vaderlandsch Dichtftuk, vrijheid .blijheid, met deeze woorden: O god van Nederland! doe mij deez' dag beleeven) Ach! mogt mijn afgewerkte geest, Die zig nogmaals verheft uit liefde voor de Vrijheid, Zo lang nog hier aanweezig zijn! Laat mij in 't zwijgend graf niet eerder nederdaalen, Voor Vrijheid ftreng gewroken zij', En ik haar' heldenitoet zie naar die (leden keeren, Daar naarstigheid haar Burgers wacht! Dat zo vuurig afgefmeekt tijdperk is daar onze Republiek verbrak het juk waar onder zij, zo veele jaaren lang, gebukt ging; en haare verbindtenis met het magtigst Gemeenebest, dat mis-  -:( X > fchien ooit, buiten de verbeelding van den ziender plato, befiond, ftelt ons gerust wegens derzelver veiligheid en geluk. M ijne vriendin en ik , die beftendig, en zonder eenige laakbaare bijoogmerken, der Vrijheid hulde deeden, konden deeze omwenteling niet bekeven, zonder nogmaals eene proeve te neemen, of al het dichterlijk vuur door onze toeneemende jaarcn geheel uitgedoofd ware . Oordeelen onze Landgenooten dat wij te verre beneden ons onderwerp gebleven zijn, wij zullen ons aan dar. (niet door Cabaalen ukgebragt,) oordeel, onderwerpen, en, zwijgende, plaats maaken voor onze vcelbeloovende jonge lieden *—■ maar dan ook, dunkt ons, moet het alle beminnaars des Vaderlands welgevallen, als zij zien: „ Dat de liefde „ voor Vaderland en Vrijheid, in alle wèlden„ kenden, niet ophoudt dan met den laatitea hartflag." Zoude het mij , bij deeze heuchelijke gelegenheid, niet gegund worden, hier eenige herinneringen van het geen gij, mijne Medeburgers  < * ):- 2elven weet, ten overvloede te laaten volgen? — onderftellende dat gij mij dit beleefdlijk zult toeftaan, ga ik gerustlijk voord, en voeg 'er bij: Daar is, voor een mensch dat den aart zijner ziele kent; dat zijne groote beftemming altoos poogt in 't oog te houden, en daaraan werkzaam re zijn, geen geluk zonder het genot der Vrijheid — geen wonder! God heeft ons allen vrij, en tot vrijheid gefchapen geen menschlijk vermogen kan ons dien fehat, ( in een welverklaarden zin, ) ontrooven: wij, wij alléén, kunnen ons flechts genoeg verlaagen om daarvan afftand te doen. Maar wat is nu eigenlijk vrijheid? — vraagen wij het aan denkende menfchen en aan wien anders kunnen wij dit toch vraagen ? — zij komen allen hierin overeen : „ Vrijheid is het vermo„ gen om zulke noodzaakelijke middelen in 't werk te Hellen, als noodig zijn tot ons wel„ begrepen geluk, en ter verkrijginge, of hand- „ havinge van ons recht" , Vrijheid, wordt des beperkt door de Reden door het belang dat  < XII > wij hebben in ons zelfbehoud; ook dan, als wij ons geheel afgefcheiden van de groote menschlijke Maacfchappij befchouwen — maar, in die Maatfchappij vinden wij de grenzen der Burgerlijke Vrijheid onveranderlijk vastgefteld ; 't was de natuurlijke billijkheid, die deeze perken floeg; zij immers verbood ons allen, op ftraffe van haare ongenade, anderen in hunne omftandigheden te benadeelen; zij fchrijft ons die wetten voor , die niets bedoelen dan onderling geluk. Zouden wij hieruit niet mogen befluiten: Bat Land is vrij, waarin elk ingezeten, befchermi door de -wetten, zijn eigen geluk mag bedoelen, en het veilig genieten . Vrijheid , dien naam waardig, zal hierin beftaan : Elk Burger mag zijn geluk zoeken, indien hij dat van een ander niet benadeelt. Behoeft 'er des wel veel Logica, om te kunnen befluiten: „Hij die de wetten der Billijk„ heid veracht, is niet vrij, hij is losbandig:" hij is een vijand der deugd , en der zcdeleere, die door gcene mcnschlijke , of ftaatkundige vast- ftel-  < XIII > Hellingen, in eeuwigheid kan veranderd worden want haar Leermeester is de Godheid ! geene Maatfchappij kan die aanranden, zonder zig zelve te vernietigen. Hoe onwaar is des het voorgeven der zulken, als zij zeggen: „ Vrijheid is Gelijkheid in den Bur„ gerftaat; of, wil men , in Burgerlijke omftandighe,, den " -— dit wederfpreekt de Natuur . zij immers vormt ons, als menfchen, al zeer ongelijk; ik bepaal mij nu alleenlijk bij dat verbazend onderfcheid, 't welk wij befpeuren in de fterkte des ligchaams, en in de grootheid des verftands, en fpreek geen woord Over de voordeden der opvoeding; ware dit Vrijheid, dan zoude zij onrechtvaerdigheid zijn, gevolglijk verwoestend voor de Maatfchappij, waarvan wij allen leden zijn; want die eischt dat de nuttigde Burgers het meest geëerd, en het best beloond worden ; zonder dac dit hen echter van de gehoorzaamheid der wetten het allerminste kan ontdaan — de waare vriend der Vrijheid onderwerpt zig altoos met bliid-  < XIV > fchap aan haare uitfpraak; hij doorziet zeer wel, dat zij de natuurlijke ongelijkheid der raenfehen op de weldaadigfte wijs ter hulpe komen; zij immers befchermen rijken en armen , grootcn en kleenen? men is des alleenlijk vrij als men deeze wetten eerbiedigt: men ftort in flavernije , als de Regeering zig boven de wetten kan verheffen; en iedere Regeering die zulks onderneemt , belaagt de Vrijheid: zij wordt des de booze vijandin haars Lands. Als nu een Burger onderftaat eene wettige Regeering omtekeeren, dan is hij geen vriend zijns Lands; neen! hij is gelijk aan eenen zinloozen ; hij haalt den fcheidsmuur omver , opgebouwd, ook ter zijner beveiliginge dit, dunkt mij, lijdt geen tegenfpraak, eenige beantwoording waardig. Maar een Volk, verlicht genoeg om te weeten waarin Vrijheid beftaat, is verpligt zijne Regeerders te ontwapenen en hen een magt, die zij misbruiken , afteneemen, en hun zulke wetten voor-  < XV > te fchrijven, die zij, beminnen zij hun eigen geluk, moeten aanneemen: men kan tog met geen den minsten fchijn van recht der Maatfchappij betwisten, of het haar ook zoude vrijftaan om die wetten zelve te ontwerpen waarnaar zij wil beftuurd worden; en of zij het recht bezit om te oordeelen, of deeze, door haar aangenomene wetten, getrouw worden gehoorzaamd. Als ik, met aandacht veels oude Schrijvers lees, dan komt mij wel eens eene twijfeling voor den geest, die ik gewigtig genoeg aanzie, om haar. bij deeze gelegenheid , mijne Medeburgers , ter onderzoekinge aftefchrijven; zij is deeze : Zouden zij, hoe ieverig ook voor de Vrijheid, wel het recht denkbeeld van Vrijheid, altoos even helder, vóór zig gefteld hebben? of is die, door heu aangebedene Vrijheid, niet met recht te plaatzen op de groote lijst hunner onbekende Goden ? zij die mij deeze twijfeling met moeite, (zo immer!) zullen vergeeven, verzoek ik de reden mijner twijfeling eens nader te befchouwen; mogelijk zullen * * n  -:( XVI >- wij dan minder verfchillen -- Ik lees de Griekfche Historiën, en ik vraag: was de vrijheid voor de Atheenfche Burgers wel indedaad iet anders dan de baldaadigfte losbandigheid eens verwaanden , ijlhoofdigen, ligtzinnigen, lui en ledigloopenden gepeupels? eens graauws, wreed en onrechtvaardig in zijne vrolijkheid?—-hoe menigmaal bezoedelde tog deeze Atheenfche Burgers zig met de fnoodfte ondankbaarheid, terwijl zij waande voor hunne vrijheid te zorgen! zij die dit niet toegeeven, vraag ik: wat denkbeeld kan toch zo een volk van vrijheid bezitten? een volk dat de verdiensten zo dikwerf ftrafte, de deugd in ballingfchap zondt; een phocion, een arxstides vervolgde, en een socrates veroordeelde om door vergif te fterven! dit immers zijn geene gisfingen; het zijn daaden; daaden door hunne eigene historiefchrijvers verhaald , en niet altoos — verfoeid. Leest men met eenen nadenkenden geest, en niet Hechts om het geheugen optevullen, de Romeinfche Gefchiedenisfen, dient men mij dan niet  -:( xvn ):- toeteftaan: de Romeinen waren een hoop domme flaaven, aangevoerd door woeste, heerschzuchtige gierige , rustlooze Gemeensmannen! Ik weet wel, dat men pompeus, cato, en cicero, martelaaren der Romeinfche Vrijheid , ja haare voorvechters, noemt; maar ik befchouw hen als verdedigers eens dwingelandfchen Raads: caesar wendt voor, zijn Vaderland te verlosfen; maar, terwijl hij het Ariftocratisch juk verbrak, gebruikt hij zijne legioenen om dat Vaderland in zijne ketens te boejen, en weldra is dit zo hoog bewonderd, dit ftoutmoedig yolk, de {laaf eens medeburgers, wiens list zijne dapperheid evenaarte. Mijn aandacht valt vrij natuurlijk op onze Engelfche nabuuren hoe dikwijls hoort men: „ 'Er leeft thans geen vrijer volk dan het En„ gclfche" - men voegt 'er bij : „ Hunne Regeering „ is een meesterftuk van menschlijkc wijsheid" — dit voorgeven was voor lieden die zig niet door woorden laaten verleiden, dikwijls een voorwerp van onderzoek , opmerkzaame , kundige men- * * n  -;( xvïll ):- fchen , bragten hiertegen hunne bedenkingen in, én wezen ons de ondervinding — ik zal het refultaat daarvan kortlijk medcdeelen — Onbetwistbaar zeker is het: Engeland bezit groote rijkdommen , en een alleruitgebreidften koophandel; maar wordt ook altoos door partijfchappen verfcheurd; zij telt zo veele misnoegden als onderdaanen, die, wil men hen op hun woord gclooven, onder cene despotique regccring niet ongelukkiger zijn zouden. Kan men zig over deeze klagten wel verwonderen, als men zig herinnert: het is, om gelukkig te zijn, niet genoeg rijk te weezen; het is niet genoeg vrij te zijn, indien men zig niet weet te behoeden voor de losbandigheid : vrijheid maakt ons gelukkig als wij haar wel kennen, en wectcn te genieten kundige lieden oordcclen, dat deeze zo hooggeroemde regceringsvorm, veel te zamen gefield is om duurzaam geluk te kunnen voordbrengen; en zie hier wat zij, om dit te bewijzen, voor den dag haaien : „ Eene Arifto-  -:( xix >- cracie , die al haaren luister van den troon „ ontleent, moet noodwendig voor de magt des „ volks beducht zijn; gevolglijk den Vorst altoos „ poogen te verheffen" hij tog is de uit- deelcr van eertijtels, krijgsamten, jaargelden . van allerleie gunstbewijzen : mogen wij 'er niet bijvoegen, het geen de ondervinding tog bij alle befchaafde en onbefchaafde volken, ja zelfs tot in Othaftk toe bevestigt „ de Geestlijkheid „ is altoos geneigd den Vorst, zo lang zij zulks „ noodig acht, te vleien "—-zij tog wil, zo wel als het Despotisme, flaaven; en 't is daarom, dat zij niets ftrafwaardiger kent dan vrijheid in denken; dan moed om die vrijheid uittcoefenen —• zoude men ook dit wijsgcerig volk niet mogen vraagen: kan de dwaaze onderfcheiding in edel, en onedel, immer beftaanbaar zijn met de onvervreemdbaare rechten der Burgeren, die allen verpligt zijn het hunne toetebrengen tot het algemeen geluk? kan men waarlijk vrij en edelmoedig zijn, als men voorrechten geniet, ftrijdig « 4  < XX > niet de rechtvaardigheid ? dit ontkennen wij, en dies te fterker, om dat die haatelijke onderfcheiding van edel en onëdel , in haaren oorfprong niet betekende dan tirannij en flavernij, baldaadigheid en ongeluk. Indien men de Engelfchen zeiven moet gelooven als zij over de verkiezingen der Volks-reprefentanten fchrijven, dan kunnen wij onmogelijk van die verkiezingen iet goeds hoopen: het is doorgaands in het midden van gevechten en cabaalen; van dronkenfchap, en de walgclijkfte buitenfpoorigheden, dat de verkiezingen der Parlements-leden gefchicden : zo omtrent als ons door het geestig penfeel huns beroemden uogart's verbeeld is. In een' tijd waar in men zo veel fpreekt van Patriotten, en dit woord zeer onderfcheiden wordt verftaan, kan het mij zeker niet kwalijk geduid worden, dat ik zeg wat ik vcrila door dat beruchte woord zo ik de zaak wèl bevat, dan is een Patriot, en een overtuigd Christen, een  < XXI > veel zeldzaamer verfchijnfel dan men doorgaands denkt men kan, naar mijn inzien , zig den tijtel van Patriot niet toeëigcnen, indien men geene groote ziel, geen verlicht verfiand, en geen deugdzaam hart bezit • voor 't overige: ieder Burger is verpligt der Maatfchappije, waarin hij leeft, zijne kundigheden, zijne bekwaamheden, hoe oneindig onderfchciden, getrouwlijk mcdetedeelcn; zij heeft een onbetwistbaar recht op alle onze ziels- en ligchaams- vermogens; de Wijsgeer moet voor haar denken, de Geleerde moet voor haar arbeiden, de Dichter voor haar zingen, de Krijgsman voor haar zijnen moed, de Zeeman zijne onverfchrokkenheid ten besten geeven, even zo wel als de werkende clasfe van Burgers hunne vlijt en naarstigheid, zij heeft, ik herhaal het, zij heeft het onbetwistbaarstc recht op alle onze vermogens: werkeloosheid , en onverfchilligheid omtrent het algemeen welzijn, zijn ondeugden der Burgeren; het zijn flechts de goede hoedanigheden der flaaven.  XXII ):- De opftand van een geheel Volk is altoos het gevolg der onderdrukking; maar indien het Volk de magt heeft zijn' dwingeland te {traffen , zo behoort echter dit recht nooit aan een enkel Burger : de wetten , opgcfteld door de Rede en de Voorzichtigheid , de wetten alleen moeten oordcelen. Ziet daar, Medeburgers! mijne Politique Confesfic; zij is zo kort, zo klaar, zo eenvoudig als alle Confesfiën behoorden te zijn: om die te kunnen doen, heeft men gcenc geleerdheid noodig; kennis van het onderwerp, en gezond oordeel , zijn hier voldoende. Iemand die dus denkt, befchouwt niet flechts de Vrijheid als een Geluk , maar als een onvermeidelijke pligt; ja, men is even zeer verpligt vrij als deugdzaam te zijn hoe verfmaadt mijn Vaderlandsch hart die laage wezens die haar opofferen aan vadzigheid , aan onverfchilligheid, aan iedelheid , aan dwaas eigenbelang! ö mijne Medeburgers ! laaten wij des altoos en in alle  -:(_ xxni y.- omftandigheden, onze rechten als Menfchen — als Burgers handhaven, even onverfchillig of men ons hierom roemc of laakc ; eerekroonen vlech- te, of met befpotting begroete Verlaaten wij de Vrijheid niet, ook dan als men haar zo belagchclijk afmaalt, als vernuft zonder oordeel immer kan goedvinden: zij heeft geen beter lot te wachten dan de Godsdienst , van hun die haar of niet kennen, of wier hart niet gezond genoeg is om haar recht te kunnen doen. Wij i, mijne Landgenooten ! hebben, boven meer beruchte volken, een zeer groot en tevens . durf ik het zeggen? natuurlijk voorrecht; ik beoog onzen voorraad van gezond, fterk, altoos bruikbaar menfehenverftand ; het fchittert niet, maar het werkt dóór — Natiën die u niet kennen, mogen u, in haare onbedachtzaam- of partijdigheid , Geide betwisten; laat haar dat zeggen; zij immers zijn uwe Rechters niet? fla haar zelfs toe dat uwe genie anders gewijzigd is dan de haare; want dit beflist nog niets ten uwen nadeele: dit  -:( xxiv > is ondertusfchen zeker, uw charakter leidt u niet tot ftaatkundig grommen, maar tot overdenken: uw vast ooggeftel is gevormd om aandachtig en aanhoudend een voorwerp, niet flechts te bekijken , maar te befchouwen; uw geduld grenst wel eens tot aan het wonderbaare; het plaatst een belangrijk onderwerp in zeer onderfcheidene lich; ten; gij weet misfehien minder dan de andere Volken; maar het geen gij weet, weet gij beter; uwe beoordeelirig moet des gegronder, uwe axioma's moeten zo niet al meer waar, echter voor denkende menfchen meer waarfchijnelijk zijn; hoe onverantwoordelijk zoude het des niets weezen, zo gij u liet bedotten door fchalken of windbuilen; terwijl zij u des te meer zouden uitlagchen, naar maate zij het zig tot eer rekenen, verftan- dige lieden aan hun fnoer te krijgen ! o neen! laaten wij, onzen overheerfcher hchbende doen vlugten, ons niet buigen onder het juk van weinigen — mijn langduurig verblijf in Frankrijk, gaf mij gelegenheid, om meer van nabij zekere  xxv > wezens te leeren kennen, die zig volksleiders noemen ; en moet bekennen dat hunne grootilc verdiensten beltönden in eene onbefchaamde tronie, en eene Mirabaufche long —• wat zoude het mij leed doen indien het goede volk van Nederland . . . maar dat wil ik niet gelooven; immers indien de volksverlichting zoo veel gevorderd zij, als men mij verzekert —. hoe dit zij, geen Gemeenebest kun in ftand en vrij blijven, indien het de goede zeden geen hulde doet; en wat goede zeden zijn, leert ons die Godsdienst wiens heiligen Infteller wij eerbiedigen, en naar wiens naam wij ons noemen ; daar leeren wij niet alleen den aart der gezellige en burgerlijke deugden, maar ook de waare rechten van den mensch, en die gelijkheid, die geene wanorde voordbrengt, kennen. Burgerlijke vrijheid is de grondflag der Godsdienstige vrijheid weest gerust; nooit worden de fecten gevaarlijk voor den Staat, als men haar verbiedt, en krachtdaadig belet, andere fee-  XXVI ten te vervolgen: het geweld alleen vcrfterkt dweeperij: betwist des, ook uit ftaatkunde, geen' aanbidder van God, Hem te dienen naar zijn eigen licht. De reden fpot met het gezach; zij poogt niet te heerfchen, maar te overtuigen •—. dwang is zo weinig voor den mensch gemaakt, dat de onverfchillighcid zelve wel eens befluit daartegen aantefchoppen Vrijheid der drukpers is het eigendom der maatfchappij ; aan haar is Europa haare verlichting fchuldig ; zij wordt misbruikt, ik fta dit toe, maar is 'er echter wel een ander middel om het menschdom te onderrichten, het te waarfchouwen tegen de dwaasheden des Bijgeloofs, en het geweld der onderdrukking? Mijn Vaderland ! men moet u mogelijk met mijnen geestdrift beminnen , zó verliefd zijn op uwen roem, zó veel deel neemen in uw geluk, om zó getroffen te zijn door uwe omwenteling, als ik getroffen was op het bericht , dat onze Franfche Broeders hunne overwinningen tot in  xxvii Uwen oord hadden voordgezet, en dat de Vrijheid, met haare vrienden en verdedigers, zig op uwen grond bevonden ! — dit laat geene befchrijving toe . . . hij wiens hart gevoelt als het mijne, weet dit; en voor anderen zoude, alles wat ik daarvan zoude kunnen zeggen , of overdreven, of misfchien Vrouwen - praat zijn. Ik kan het echter niet ontveinzen,* meermaals beefde mijn hart als ik mij, ook maar fchemcrachtig, verbeeldde, dat de mishandelde, en nu zegepraalende vrienden der Vrijheid, in een onbedacht oogenblik, zig niet zouden kunnen verheffen, boven eene wet door mozes gegeven, maar zo flreng veroordeeld door den Wetgever der Christenen. O! hoe dankte ik dien God, die mij ook lang genoeg op deeze Aarde doet vertoeven, om te zien dat zij, bij wien ik mij, uit eerlijke beginfels, en uit eigene overtuiging, voegde, en die ik nooit verliet, ook toen, toen het bijna fchande geacht werd voor Vrijheid te fpreeken, zig zo  ~:( xxviil ):- overeenkomstig hunne eigene beginiels gedraagen —= hoe dikwijls zend ik deeze verzuchting op tot Hem die alles regeert „ Zegen alle poogingen, „ aangewend om de rechten van den mensch in „ veiligheid te ftellen!" Laaten wij toch altoos, edelmoediglijk, allen perfoonlijken fmaad, hoon, alle beledigingen, met een oprecht vaderlandsch hart, opofferen aan de vergetelheid. ^sHaage, i Dec. 1797. elizabeth bekker , Wed. a. wolff.  D E ELFDE OCTOBER 'des jaars zeventienhonderd zeven - en - negentig. Vv at wil toch dit klaagen-, Dit treurend gezicht? — „ De vloot is geflagen!" — O treffend bericht! „ de winter genomen; „ Veel' helden gedood, „ Gewond, omgekomen!" — De rampfpoed is groot. A  * GEDICHTEN en LIEDJENS Nog pas beirad mijn voet den Vaderlandfchen grond, Toen ik decz droeve maar' moest hooren; Ik, die mijn hart altoos aan Vrijheids dienst verbond, Ja, toen mijn Vaderland voor altoos fcheen verloren; Toen willem eed en pligten fchond, Het gastvrij Lelyrijk ter wijkplaats had verkoren. O ouverfchilligheid ! zie alles flaaprig aan ; Uw grof, uw ftomp gevoel word' dommelig bewogen, Ook dan als wij door vreugd, offinartjals'twaar', vergaan De mensch kan zijn natuur door u tog niet verhoogen: Dat Sent u verheiTe, als zijne Godheid eer'! De Wijsheid wraakt zijn lof, verwerpt zijn harde leer'. Mijn Vaderland! 'k mogt dan de langgewenschte vreugd, De vreugd u weêr te zien, niet in haar zoetheid fmaaken En hoe hadd' zig dit hart verheugd! Hoe deed het ongeduld het heigen, kloppen, blaaken,  voor het VADERLAND. 3 Toen ik u fchoone Schelde zag! „ Daar ligt mijn Vaderland, op deezen zelfden dag, „ Zal ik," God hoorde mijn gebeden, ,, Zijn laagen vruchtbren grond betreeden!" Dit was het dat ik met de grootfte ontroering dacht: 'T verlangen gaf mij nieuwe kracht: Vermoeidheid was geheel verdweenen: Mijn lippen gaven geen geluid, Nooit deed aandoenlijkheid mij zachter traanen weenen, Werktuiglijk ftak ik de armen uit. O liefde voor dat Land, daar wij het licht ontvingen; Daar onze zorgelooze jeugd, Op 't roozen-pad der lieve Deugd, Zo vrolijk huppelde, geleid door hoop en vreugd} Al deelt dat Land ook niet in all' de zegeningen, Zo mildelijk geftrooid op aangenaamer oord, Gij zijt ons meerder waard', dan 't geen ons meer bekoort. A s  4 GEDICHTEN en LIEDJENS Ach! dierbaar Vaderland! zou dan mijn ziel niet lijden, Daar gij door feilen ramp zo wreed bedreden wordt? Daar, in uw1 ondergang, uw haaters zig verblijden? Daar gij met dollen Twist, en Tweedragt hebt te ftrijden? Die, juichenden, voorzien dat gij ten afgrond Hort.... Ten afgrond Hort!., wijkt! vlugt afgrijslijke gedachten! Gij, fomber kroost van angst en van vertwijfeling! Ik zie, ik zie u na met afkeer, met verachten, De hoop Maat nog in 't hart, al is die flag gering. Onnutte Moedloosheid! gij zult mij niet onteeren: De Britten mogen triumpheeren , Zij fleepen wrak bij wrak naar hunne havens weg-, de win te ii zij hun krijgsgevangen; Zij looven in hun zegezangen Héld duncans fleren moed, en fchrander overleg; Men moog' op 't vergenoegde wezen Van willem's vrienden, blijdfehap leezen; De Ariftocraat, als zij, tot in de ziel verheugd,  voor het VADERLAND» 5 Verberg' met moeite zijne vreugd; 'T ligtzinnig Volk moog' morren, tieren, raazen, 'Tkan mij bedroeven, ja, maar 't kan mij niet verbaazen; Geen moedloosheid vervoert een' geest Die niets dan ondeugd haat, die niets dan lafheid vreest. Ontveinzen wij het niet, wij hebben véél verloren, En, Hemel! in wat naar, hoogstzorglijk tijdsgewricht! 'Er dringt van alle zijde een klaagftem in mijne ooren . . . 'T zijn droeve weduwen, die, met befchreid gezicht, Aan 't vaderlooze kroost huns vaders dood verhaalen: Mijn hart krimpt over haaren rouw! Maar kan het dichtpenceel ooit naar verdienste maaien De droefheid eener weduwvrouw? Ik hoor, ik hoor 't gekerm der doodlijke gewonden, Die zig in deezen flag bevonden; 'K zie hoe het bloed uit hun geknotte leden vloeit; Maar 'k zie ook dat hun borst door Vrijheidsliefde gloeiti A 3  6 GEDICHTEN en LIEDJENS De koude hand des Doods verftijfc hun fiere trekken, Het breekend oog, reeds half gebluscht, Niet meer van 't geen het ziet bewust, Kan zucht voor 't Vaderland nog duidelijk ontdekken. O weiflend krijgsgeluk! gij hebt ons dan verlaten! Gij Mond de flrijdbre Britten bij! Wat zijn zij op uw gunst verwaten! Maar bleeft gij Heldenmoed altoos getrouw op zij? Deed gij dan t' allen ftond de Vrijheid zegevieren? Bekroondet gij haar heldenfehaar, Ten loon van doorgeltreêu gevaar, Altoos met bloedige lauwrieren ? Zwijg ftil! America zou tegen u getuigen! Wat hebt gij menigmaal haar dapperheid befpot! Daar zij haar vrijen hals niet onder 't juk wil buigen! Ontrouwe! ach! onbeflist laat gij haar volkren lot! Ook als haar whasington, door Vrijheid aangedreven,  voor het VADERLAND. j Haar krijgsbanier met eigen hand, Op plat gefchoten wallen plant, En zweert, bij zijnen god, voor 't dierbaar Vaderland, Of te overwinnen, of te fneeven. Kon heldenmoed altoos uw wuften aart bepaalen, kosinski, zo getrouw aan zijnen hoogen post-, kosinski, had zijn Land verlost; T rampzalig Poolen zou met glorie zegepraalen; Het lag' niet in het ftof veineêrd; Haar trotfche vyandin liadd' niet getriumpheerd, Beroemde l ode wijk! dien geen gevaar verfchrikte, Gij glorie van nassau! die ons den zwyger fchikte,, Den zwyger, die 's Lands heil met recht werd aanbetrouwd; Waar' 't krijgsgeluk u bijgebleven, Nooit had de Mokerheide uw nederlaag aanfchouwd, Of gij gefneuveld in het bloejendst van uw levent A 4  8 GEDICHTEN en LIEDJENS O gij, die ik begroet als Vaderlandfche braaven! O Vrijheidsvrienden! hoort naar mij! Eer, fteeds zig zelv' geüjk; Eer, de afgod der Bataaven, Eer, even onbekend bij laffen, als bij flaaven; Eer bleef, wat gij verloort, haare oude vrienden bij.... Wie gaat daar voor mij heen met ftaatelijke fchreden? Zij houdt, met majefteit, den rechten arm om hoog; Een prachtig purpren kleed bedekt haar fchoone leden — O welk een grootsch gelaat! wat veelbeduidend oog! Ze is in den vollen bloei der aaiigenaamfle jaarenEen frisfche lauwerkrans verciert de blonde hairen, Die golven, ongefnoerd , langs borst en fchoudcrs néér,... O Schut-godin mijns Lands! 'k herken u! gij zijt de Eer! Verrukkelijk gezicht! hoe beef ik van ontroering!... Zij treedt in Vrijheidsmin, omhelst haar zielsvriendin, Maar met wat hooge geestvervoering 1  voor het VADERLAND. p „ ó Vrijheid!" barst zij uit, „ die ik met eerbied min, „ Verbreek mijn hart niet door uw treuren! ,, Het wufte krijgsgeluk, wat het dan ook vermogt', „ Kaneenenvriendfchapsfnoer,die ons aan één verknocht, „ Die de onbevlekbre Deugd met eigen handen vlocht, „ En die de grijze Tijd eerbiedigt, niet verfcheuren: „ Ik bleef uw volk, uw helden bij; (zwichten, „ 'K vond hen, fchoon de overmagt des vijands hen deed „ Getrouw aan hunnen eed, getrouw aan hunne pligten: „ Ons Vaderland is niet vernederd — 't is nog vrij; ,, 'Tis boven zijnen ramp verheven! ,, Partijfchap, die zig zelv' bedoelt, „ Wat zij ontwerpt, hoe zij ook woelt, „ Partijfchap zal niet fteeds eenzijdge wetten geeven. ,, Nooit heerschte helfche Haat in het Bataafsch gemoed. „ De drift, zo onbefuisd, als onbekwaam tot denken, „ Die zelden weet wat of zij zegt, wat of zij doet; „ Kan zijne billijkheid, door haar betoovring krenken s ,, O dit ontken ik niet! maar is die drift bedaard, „ Dan wordt dit groot gemoed wc-ér onzeloflpraakwaard\ ~ - A 5  lo GEDICHTEN en LIEDJENS De looze List Hemt niet inet Vaderlandfche zeden, „ Hoe fijn in heure werkzaamheden, „ Hoe glimpend, hoe bedekt zij tot haar doelwit ftreeft, ,, 'K ontruk haar haast den mom die haar gemaskerd heeft. ,, Dan zal de Ariftocraat, dan zullen willem's vrinden, „ Hun ftrafbre hoop verijdeld vinden; „ Dan zal hij die het recht eens vrijen volks befchimpt, „ En met den fchoonen naam van orde 't al beglimpt, „ En wijl hij niets bedoelt dan 't onbepaalds: regeeren, ,, Regeeringloosheid fchijnt uit Land en ftad te weeren, „ In zijne nietigheid, voor altoos wederkeeren: „ Dan zal ook de ijveraar, geleerd door onverffand, ,, Den toorts des kerkentwists niet ongetuchtigd zwaajen; En durft hij, loos, het zaad des helfchen tweedragts zaajen, „ Breekt hij der Christen liefde-band; ,i Men legg' hem 't zwijgen op, of leid' hem uit het Land.  voor het VADERLAND. u Dan zal de oprechte vriend der deugd, der goede zeden, ,, Des waaren Christendoms, der Goddelijke reden, „ Niet meer het doelwit zijn van Godgeleerden haat. „ 'T is uit met het gefchreeuw: dat bij de Kerk verraadt; Frijgeesterij verbreidt, die bron der zedeloosheid, „ En wat de lasterzucht, de gezellin der Boosheid, „ Hem meer ten blaame liegt; om dat hij 't Vaderland, „ En u, o Vrijheid! mint; de dweperij verbant. Dan wordt hij die zijn' god met een verlicht geweten, „ En vuurige aandacht dient, niet in zijn recht gekrenkt, „ Dan wordt eens de oude wrok, al 't ongelijk vergeeten, „ Waar aan een ed'le geest nooit dan met droefheid denkt. „ Daar 't mij tog zeker zal gelukken „ Der looze List den mom van 'tvalsch gelaat te rukken, „ En Vrijheid, nu belaagd, gehoond, „ Zal aan 't Bataaffche Volk haar wijze wetten geeven; „ 'T Bataaffche Volk, dat zig mijne achting waardig toont; „ Dan zien wij 't Vaderland tot hooger ftand verheven,  12 GEDICHTEN en LIEDJENS „ Dan 't oog, door geenen praal misleid, bet immer zagv „ Dan zal der Batavieren vlag, „ Als in civilis tijd, alöm geëerbiedigd wcezen; „ Terwijl de Koopvaardij den Welvaart binnen leidt, „ En 't licht van Wetenfchap en Kunst zig meer verfpreidt; Dan doet noch ongeloof noch dweeperij ons vreezen •, „ Dan ftort losbandigheid ons Volk niet in gevaar; ,, Dan wordt de fchoone Deugd geplaatst op'thooge altaar". Zij zweeg: nu bloosden moed en blijheid Wéér op het fier gelaat der Vrijheid; Ze omarmt met reine drift, nogmaals de troostende Eer; Zij zegt: „Wat eiscbt mijn hart nog meer? „ Gij zijt, o Eer! uw Vrijheid bijgebleven! „ Mijn Volk bleef mijn befcherming waard'; „ Het offerde in den dienst des Vaderlands zijn leven: „ Het is des van den moed der Vadren niet ontaart". Nu daalde een witte wolk, dreef fuisfend voor mij heenen. En dekte voor mijn oog, daar flaarende op gericht;  voor het VADERLAND. 13 Dit overheerlijk fchoon, dit treffende gezicht; Verbaasdheid joeg mij op ;'k trad nader ;'t was verdweenen! — O mijn verbeeldingskracht, wat zijt gij aangedaan 1 Mij dunkt nog zie ik de Eer, en Vrijheid voor mij ftaai;. In mijn gedachten als verloren, Dunkt mij nog haare Hem te hooren, Die mijn gevoelig hart zo aangenaam bewoog. 'K zag om mij heen, ik zag omhoog", Ik zag niets dan 't gedein der dunne fchemeringen, Die, wijkend, voor mij heenen gingen. Nu rees de lieve maan, met ftille majefteit, Verdreef door haaren zachten luister, Het oogbenevelende duister, 'K vond mij alleen, verzeld door peinzende Eenzaamheid; Zij had mij 't boekvertrek ter wijkplaatfe aangewezen: Daar treurde ik 0111 uw ramp, mijn dierbaar Vaderland! 'K voorzag, met huivering, wat gij' nog had te vreezen VanTweedragt, Heerschzucht, List, Geweld en Onverftand,  14 GEDICHTEN m LIEDJENS Die aan 't verbijsterd Volk thans beurtlings wetten gaven, Terwijl de vijand der Bataaven Op uwen ondergang, dien hij verrukt aanfchouwt, 'Tbefchaafde Euroop' ten fmaad, zijn eigen grootheid bouwt. De dichtluim daalde op mij, wie kan haar tegenflreven 1 Door hem ontroerd tot in den grondflag van mijn leven, Greep nu werktuiglijk mijne hand Den elpen Cijther van den wand, Eu *k zong: *T is niet genoeg het flaaffche juk te breeken , Te vloeken op de dwinglandij; Hij die om eigen roem te wreeken, Voor 't waarde Vaderland in fterke taal durft fpreeken, En pleit voor 't heilig recht der gantfche Burgerij •, Hij moge op zijne zucht voor fiere Vrijheid roemen; De wijze, die bedaard, zijri drijfveer werken zag, (Hoe diep die ook verholen lag*,) De wijze zal hem nooit de vriend der Vrijheid noemen,  voor het VADERLAND. i. Hij ziet flechts een verbitterd hart, Dat, door de wraak verhit, de magt eens Dwinglands tart. O gij door Hebzucht aangedreven, Door icheelziende Afgunst overheerd, Belooft voor 't Vaderland te leeven, Die vuurig wenscht den Brit op 't laagst te zien verneêrd: Wat gij ook wnanen moge, u Vrijheidsvriend te heeten, Dit moet gij nimmer u vermeeten! Dat u de Welvaart noem' haar onvermoeide vriend, Die eernaam komt u toe; meer hebt gij nooit verdiend. Hoogmoedige! gij flaaf der heerschzucht, 'tzij de Loosheid, 'T zij Onrecht, 't zij Geweld, met onverniste Boosheid En helfche List u hunnen bijftand biên, Wat raakt dit u, indien het u flechts moog' gelukken , Het onverdraaglijks! juk ons op den nek te drukken? Het volksken moge in u den vriend der Vrijheid zien, 'T moge als 's Lands redder u verèeren, 'T moge u bewonderen, in uwen naame zweeren, Het vlieg', bedwelmd, van uwe hand,  i6 GEDICHTEN en LIEDJENS Het vlied' tot u als tot zijn' vader, Ik zie in u niets dan den listige» verrader; Den haater van zijn Vaderland. Wien zal 't Bataaffche Volk, door dankbaarheid gedreven, Met welberaadenheid, dien edlen eernaam geeven? Aan hem die in den bloei der onbedachte jeugd, In 't oefenperk der firenge deugd, Zijn hoogst genoegen wist te vinden,Zijn oordeel door belang noch Staatszucht liet verblinden? Aan hem, die zijn verlicht verfland, Gewijd heeft aan het Vaderland,Toen Dwinglandij het onderdrukte, En Vrijheid uit haar' zetel rukte, Voor Vaderland en Vrijheid ftreed; Dat hij getrouwheid zwoer, aan wie hij hulde deed? Gij moogt, mijn Vaderland! op zulke mannen roemen: Onnoodig waar' 't voor u hunn' naamen optenoemenZij zijn bij u bekend, gij weet hoe zij aan pligt, Ook  voor het VADERLAND. %/ Ook zelfs ten koste van hun leven, Onwankelbaar zijn trouw gebleven; Gij weet wat door hun is verricht, Ook in dat hachlijk tijdsgewricht, Toen Dwinglandij met duizend oogen waakte; De zwakke Weifelaar zijne onderneming wraakte; En 't kruipend Zelfbelang, dat fteeds zig zelf bedoelt, Niet denkt dan voor zig zelf, niets buiten zig gevoelt, Hun edle denkwijs dorst befpotten, Hen fchimpend noemde: Patriotten — Ja! Patriotten zijn 't, daar fteeds hun boezem brandt, Door liefde voor het Vaderland; Ja, Patriotten zijn 't, zij zijn dien eernaam waardig, in Vrijheids edlen dienst altoos getrouw, en vaardig; En nimmer toonen zij meer onverzetbren moed, Dan daar zij worstlen met verraad en tegenfpoed: Als hen de hoop bedriegt, voor altoos fchijnt te ontvlugten, Dan heeft de Dwinglandij het meest van hun te duchten} Dan toonen zij hoe veel de vrije mensch vermag, Die fpot met overheerd, onwettelijk gezach: B  ïS GEDICHTEN en LIEDJENS Dit zijn, mijn Vaderland! de ruiters onzer dagen; De crooten , barnevelds, de witten van deez' tijd; Zij zijn met heel hun hart aan uwen dienst gewijd; Niets kan hun vasten geest, hun onvermoeiden vlijt, Verbijsteren, verflaauwen, of vertfaagen ; Hun oog Haart op hun doel; dat naadren zij bedaard; Niet afgefchrikt door moeilijkheden; In hunne denkwijs, hunne zeden, In hun gefchriften, in hun reden, Zie ik, geheel verrukt, nog den Bataaffchen aart. Gij braaven! die 'k begroet met dankbaarheid en achting, Hoe groot is mijn verwachting! Gij zwoert het waarde Vaderland, Gij zwoert de Vrijheid, u meer dierbaar dan uw leven , Nogmaals te redden, of, op uwen post te fteeven. O heilige Eendragt! mogt uw onverbrcekbren band Deeze edle zielen zaam' verbinden;  voor het VADERLAND. ip Het zijn tog broeders, 't zijn tog vrinden! Mogt nimmermeer de drift hun helder oog verblinden! Zij hebben 't zelfde doel, 't is Vrijheid voorteftaan; liet fchip van Staat, dat zo veel ftormenmoest verduuren, Behouden aan den wal te ftuuren, Of zinkt het, daar op te vergaan. •Lbv lU nsSl B a  o GE DICHTEN en LIEDJENS aan de V R IJ H E I D. ^^"rijheid, goddelijke Vrijheid! 'K zong uw lof, toen 't boos Geweld, Zijne flaaffche, wreede horden Voerde tegen u te veld; Toen het zijne krijgs - (landaarden, Rood geverwd in 't burgerbloed, Plantte op platgefchoten wallen, Die Bataaffche heldenmoed Het van voet tot voet betwistte; Schoon toen reeds het vuig Verraad Iedre pooging deed mislukken, En, ach! Eendragt ons verlaat: Toen de ondankbre Volksverdrukker Woedde op uwe Burgerij; Alles beefde voor Oranje,  voor het V A D E R L A N D. m Vrijheid! Hond ik aan uw zij': Toen een woeste hoop uw vlaggen, Overal, ter neder ftoot, En door haatlijke oproerleuzen Zijn verachtlijkheid vergroot; Ja de vendels van 's Lands dienaar Dienaar? — vijand van zijn Land! Onder 't zinnelooste uitgillen, Op alle uwe torens plant; Toen, toen fprak ik, fiere Vrijheid! Ronde vaderlandfche taal: Nimmer liet ik mij verfchrikken, Door gevangnis, vuur, of ftaal, 'T alvernielende Oproer dreigde Meer dan ééns mijn ftil verblijf; 'K zag, helaas! met eigene oogen, Zijn .fteeds ongeftraft misdrijf! Dwaaze, domme monsters grimden Mij al fcheldend telkens aan; Maar gij gaaft mij moed, ó Vrijheid! B 3  au GEDICHTEN en LIEDJENS Om die boosheên te verfmaên! Heb ik wel het minst gegeven Tot des krijgsliêns onderftand? 'K noemde deeze vreemde flaaven, Geesfels van mijn Vadeiland; 'K hoorde 't vloeken diér foldaaten, Meer verhit Op roof dan ftrijd; Dan, dit hart, 6 dierbre Vrijheid! Bleef u onverdeeld gewijd. IhijiirjiV jfciq! mol «nsoT 'K zong toen, vraag het uwe haaters, Zangen, vol van uwen geest: Kan een Dwingland haar doen beeven Die, om u, den dood niet vreest? Wat vermag op groote zielen Door geen Eigenbaat vervoerd, Dwinglandij met magt gewapend? Als zij 't gantfche Land beroert, Alles op haar wenk doet vliegen; Alles doemt tot flaavernij,  voor hit VADER LAM IK s| Dan nog blijven groote zielen In die Staats ■ orcaanen vrij. alea! fchriklijkfte aller monsters:! Trek vrij op deez Landen aan; Sticht allomme uw. nroordfchavotten; Pleeg de onmenschlijkfle euveldaên; Baad u in het bloed der burgren, Daar het» door ontvolkte fteêr», Vloeit met diepe breede beeken; Spot met klagten en geween,-. Roem: „ 'K heb zestienduizend muiters, „ Door beuls hand ter dood gebragt; „ 'K mogt in 't Land de rust herftellen; „ Alles bukt voor Spanje''s magt: Wie zou ooit haar' wil betwisten! „ Alles ligt door vrees vermand 1" Zie vrij met verfmaading neder Op 't rampzalig Vaderlaiad: Zijn de vreedzaame ingezeetnen Niet door krijgskunde oöderricht? B 4  fl4 GEDICHTEN en LIEDJENS Wraak en Wanhoop vormen helden, In her hachlijkst tijdsgewricht; Helden die met Vrijheid ftrijden, Voor geen legermagt vertfaagd: 'K zie eerlang uw rust-herflellers Overal met fchand verjaagd-, U, hun hoofd, al fluipend vlugten, (Schoon uw ftaatslist dit verbloemt;) 'K hoor reeds hoe 't verbaasd Europa, Vaderland! uw helden roemt; 'K zie reeds hoe 't vernederd Spanje, 'T braave volk dat haar beflrijdt, Moet voor een vrij Volk erkennen; Ja, eerlang haar vriendfchap wijdt. Welk een voorbeeld, Landgenooten! Toont u deeze fchilderij. . . O Bataaven! uwe Vadren Vochten zig voor altoos vrij: Wat was goed, wat bloed, wat leven, Kwam het op hun rechten aan?  voor het VADERLAND. es Vrouwen, aangevoerd door kenau, Durfden met foldaaten liaan; Vrouwen, die Natuur gevormd heeft Voor den Godsdienst, voor de Deugd, Voor de Mille huisgenoegens, Voor de liefde, voor de vreugd, Voor 't geduld, het mededogen; Vrouwen, (zachtheid, is haar naam;) Vrouwen flreeden als leeuwinnen; Nu nog fpreekt van haar de faam. Zij die u, o dierbre Vrijheid! Reeds in 't opgaan hunner jeugd, Kenden in geheel uw waarde, Smaakeu zonder u geen vreugd: Al 't genoegen van dit leven, Al de zegen van deeze Aard', Is, wil Dwang hen onderdrukken , Niets in 't allerminste waard': Overvloed! 'k heb u niet noodig, 'K fchep mijn heil uit zuivrer bron: B 5  2$ GEDICHTEN en LIED JEN? „ Brood en Vrijheid", was mijn ziniprerjk, Zo lang als ik denken kon. Waarheid ernftig naar te fpooren, En in 't licht dat zij veripreidt, Onverhinderd voord te wandlen \ Dit, dit is mijn zaligheid! Op het llille land te leeven, In 't gezelfchap der Natuur, Daar t& denken, leezen, fchrijven, Nu en dan een ledig uur Aan de Dichtkunst toetewijden, (Lacht zij mij eens vriendlijk aan:) Geef aan andren rang en rijkdom, Laat mij dit, ik ben voldaan. Vrijheid! 'k ben uw erf ontweken, Toen mijn ijver ijdel waar'; Maar, waar ik mij mogt' bevinden, 'T Vrijheid • eerend hart bleef déöri. Frankrijk geeft ook mij een ■ fuhuilpta'ats, 'K leef in 't allerheerlijkst oord,  voor het VADERLAND. *7 Dac verbeelding immer maalde, Onbekend en ongeftoord: 'K vond hier edle vrije zielen, Denkers van den eersten rang, Die, toen *t priesterdom nog alles Drukte, met ondraagbren dwang; 'T bijgeloof geen wierook zwaaiden; Op wier huis-altaar de Deugd Als de heilige gediend werd; Van wie zij hun heil \ hun vreugd, Met een ftil vertrouwen wachtte; Dienaars van den waaren God; Altoos, wat hen mogte ontmoeten, Wél té vreden in hun lot: 'K vond daar ongeveinsde vrienden, Dierbaar aan mijn dankbaar hart; Blijde menfchen, die niet altoos Alles zien in 't aklip- zwart; Maar door geestige gefprekkeu, Ook het allerdofst gemoed,  a8 GEDICHT EN en LIE DJ E N S Uit zijn domling doen ontwaaken; Menfchen, even groot als goed. Dan, hoe aangenaam mijn leven Voordvloeje, even als de beek, Aan den voet van mijne wooning. Door dees liefelijke {treek; Ach! in al dat flïl genoegen, En in zo veel zegening, Konde ik nooit dat oord vergeten Daar ik 't levenslicht ontving, Daaglijks voor den troon gebogen Van het eeuwige Verftand, Smeek ik zuchtend, en met manen: „ Red, ó God! mijn Vaderland!" Eindlijk zal die dag verfchijnen; 'S Lands verlosfing is nabij; Edelmoedge, dappre Franfchen\ Onverfchrokken helden! gij  voor het VADERLAND. 29 Vliegt tot hulp der Batavieren, Met geduchte legers aan; Zoude uw pooging u mislukken Strijdend onder Vrijheidsvaên 1 Helden! gij zult overwinnen, Wie is 't, die u overwon? . . . . ; Zacht!.... wat wil dat vrolijk juichen ? , . Hoor! daar baldert reeds 't kanon! Blijde tijding! — „ Alles zwichtte, „ Wat het Franfche heir weêrlrond — „ De Bataaffche Vrijheid treedt weêr „ Op haar vaderlijken grond!" Mijn vriendin! ó lotgenoote! In mijn voorfpoed, in mijn druk! Achtingwaarde, braave deken! Wensch mij, wensch mij toch geluk! Vrijheid, onwaardeerbre Vrijheid, Die ik boven au" bemin, Zegepraalt op haar vervolgers;  jo GEDICHTEN en LIEDJENS Zingen wij, ó mijn Vriendin! Staaken wij een poos het denken; Weg, de boeken aan een' kant! Denken? — achl ik kan niet denken, Dan aan u, mijn Vaderland I In bet Departement de 1'Ain i;P5' den 2 Februari}.  voor het VADERLAND. 3* VRIJHEID in den BURGERSTAAT. DE GRONDSLAG DER GODSDIENSTIGE VRIJHEID. wys: Ausfitut que ia iümürt. "Vrijheid, vrijheid in den Godsdienst! Vrijheid in den Burgerftaat! Zielendwang zij uitgebannen. Hij die Rede doemt en haat; Zielendwang, 't affchuwlijkst monster Dat de hel heeft voordgebragt; En fteeds het bederf bedoelde Van het menfcbelijk gedacht.  32 GEDICHTEN en LIEDJENS O gij waare Proteftanten, In uw' godsdienst onderricht! Is het christelijk verdraagen Dan niet onze grootfte pligt? Heeft dan ieder braave burger, Naar wat Kerk hij zig begeev', Niet met ons de zelfde rechten, Zo hij voor de Vrijheid leev'? Toen de bloedige Inquifitie Werd door alba ingeleid, Hebben toen niet alle Burgers Voor hun heilig recht gepleit? Hebben zij óók niet gevochten Met een onverfchrokken moed? Gaven zij óók voor de Vrijheid Niet hun fchatten, ja hun bloed? Vindt gij deugden, vindt gij liefde Voor ons dierbaar Vaderland, Geeft  voor het VADERLAND. 33 Geeft die braave, nutte burgers, Dan als broeders uwe hand! Laaten wij ook werkzaam weezen, In het ftaats- en ftads-bewind, O dus toont men, dat men Vrijheid Niet in fchijn , maar waarlijk mint ■— 'K ben de Dichteres der Vrijheid, O ik ken geen grootere eer! 'K weet van veinzen noch van vleien, Boog mij nooit lafhartig neêr, Voor verwaande dwingelanden, Die door Vrijheid zijn gehaat ; Met wat tytels zij ook pronkten In de Kerk, of in den Staat.  34 «GEDICHTEN bn LIEDJENS W R A A K Z U C H T I G E. wys: Zo dra bet blijde morgenlicht. „D e Franfchen zijn in Gelderlan ft " Zo hoor ik overal verhaalen : Wel goed! nu zult ge, Oranjeklant1. Met woeker uwe fchuld betaalen! Kom, elk zijn beurt dat's niet te veel, Zo gaat het liedje, en 't heeft zijn reden-, Wat mij betreft, ik fta mijn deel; Vu ben niet hard, niet ruw vau zeden:  Vöor het VADERLAND. z$ Maar, denk ik aan den bittren fmaad, Dien ik, een Burger! moest verdraagen, Dan gloeit mijn hart van feilen haat, Dan kan de wraak me alleen behaagen. Ik heb altijd mijn' plJgt gedaan, Geen kind ooit een kwaad woord gegeven, 'K hield nooit van vloeken, of van liaan, 'K ben naarftig en gefchikt van leven: Dat weet de buurt, waarin ik woon, Maar 'k werd ontwapend, uitgefcholden, Mishandeld, doch nu word die hoon %>or mij, met dubble maat vergolden, ft ■ C 2  36 GEDICHTEN in LIEDJENS VADERLIJKE VERMANING. w y s : A/s men mint en kan behaagen. Toncens, 'k moet eens met u praaten; Luistert wél naar 't geen Ik zeg: 'T grootst gedeelte der foldaaten, Trok, ik dank den Heer! daar weg: 'K heb u dikwijls hooren fpreeken, Van geleden hoon te wreeken-, Van, zo dra het kon gefchiên, U eens recht te laaten zien: Jan-buur is van dat gevoelen-, 'K heb, al wat hij zei, verltaan-, Hij fprak van zijn' moed te koelen , Van 'er nu op los te gaan —  voor het VADERLAND. %j Heeft hij meer dan ik verdragen? 'K werd gefcholden, 'k werd geflagen, 'T Zeewwscb gemeen floeg, in mijn huis, Alles wat het vond, tot gruis. 'T kostte uw ftille moeder 't leven, Zo had haar de fchrik vervaard; En, wat had ik ooit misdreven, Dan, dat gij in 't Frij-Corps waart? Dan, dat ik mij nooit liet dwingen, Liedjens voor den Prins te zingen? Dan, dat ik 't Oranje lint, l Nooit bijzonder heb bemind? 'K weet wel, kinders! dat ge uw' Vader Nimmer ongehoorzaam waartGij voldoet mij al te gader,- Allen zijt gij goed van aart; Maar, gij-lui zijt jonge lieden, 'T warme bloed raakt ligt' aan 't zieden-, C 3  33 GEDICHTEN en LIEDJENS Doch gelooft mij, 't gaat verkeerd, Als de drift ons overheert. Maar, zoudt gij, door haat verbolgen, Aangevuurd door blinde wraak, Juist dat fchandlijk voorbeeld volgen, Dat ik zo van harten laak? Zoudt gij plondren, huizen flechten; Zoudt gij 't zelfde kwaad uitrechten , Dat de braave Burgerman Nooit genoeg verfoejen kan ? Zaagt gij eislijkheên gefchieden, Denkt niet, dat ik daar voor pleit; Maar hoe veel gemeene lieden Zijn 'er niet door list misleid! O! dit 's duizendmaal gebleken — Van alle onderwijs verfteken, Dachten zij, 't geen ik verricht, Is geen kwaad, het is mijn pligt.  voor het VADERLAND. 39 Wilt gij u niet onderfcheiden Van dat onbefuisd gemeen? Laat u door uw' Vader leiden» Komt, al 't kwaad, door ons geleên, Moeten wij oprecht vergeeven, En in goede buurfcbap leeven, Met elkeen die, vol verdriet, Op zijn misbedrijven ziet. 'K fpreek niet van die fnoode Grooten, Door wie 't graauw werd aangezet, En het geld van heeft genoten ; O! ik ben gerust, de wet Zal hun loon naar werk verfehaffen; Zij, zij moet, zij zal hen uraffen, Dit is haar', niet onze zaak; 'I* laat aan haar gerust de wraak. Denkt: „ AH' wat ik heb geleden, „ Leed ik voor mijn Vaderland! C 4  +o GEDICHTEN en LIEDJENS „ Ik heb voor zijn recht geftreden, „ Mee de wapens in de hand": 'T Vaderland tnogt triumpheeren, Vrijheid zien wij wederkeeren — Zegt mij, wat een eerlijk man Nu nog meerder wenfehen kan?  voor. het VADERLAND. 41 AAN DE VRIENDEN DEK. V R IJ H E I D. wys : 0 los heerlijk, met vjat luister. JL^ omt, o waare Vrijheidsvrinden! Laaten wij ons t' zaam verbinden, Door des Eendragts vasten band! Laaten wij, met alle krachten, Onvermoeid het heil betrachten, Van ons dierbaar Vaderland! C 5  49 GEDICHTEN in LIEDJENS Wraak, wie ooit voor haar moog' knielene Wordt altoos door edle zielen Als een monsterdier gefchuwd', Maar, als haare gruwelfhtkken, Naar haar fnooden wensch gelukken, Dan is 't dat men voor haar gruwt. O het goddelijk vergeven Is zo edel, zo verheven, Is 't aandoenlijk hart zo waard'; Doet het zo verruklijk zwoegen; Geeft het zulk een rein genoegen. Stemt zo in met onzen aart. Zou Partijfchap u regeeren? Neen ! ons past het haar te weeren-, Zo haar Hem 't verfchil bcflist, Dan, mijn waarde Landgenooten! Rijst, uit dat 'er werd befioter. , Bittre haat, en dolle twist-  voor het VADERLAND. 43 Is men reedlijk en rechtvaardig, Is men 's Braaven achting waardig, Als men 't heilig recht verkort? Geeft het ook beftendig voordeel, Als het altoos wikkend oordeel In zijn werk gehinderd wordt? Ik verfoei een' Landverrader, Hij 's de affchuwlijkfte misdader, Maar de Wet, uwe Overheid, Zal hem loon naar werk verfchaffen -, Zal gewis zijne ontrouw ftraffen, Ook als List zijn zaak bepleit.  44 GEDICHTEN en LIEDJEN M A R S C H. D appere foldaat, Die de dwinglandij haat, Zwoert voor Vrijheid te leeven! Die voor 't lieve Vaderland Houdt de wapens in de hand, En haar haaters doet beeven. Sterft ge op 't bed van eer; Keert gij niet tot ons weêr, O dan leeft uwe glorie! Dan fchrijft d* Vrijheid uw' naam, Dus in het boek van de Faam. „ Hij bevocht de victorie".  voor. het VADERLAND. 45 D E Z E E - C A P I T E I N KA n z y n E M A T R O O Z E N. 33raave zeelièn! die, met mij, Zijt voor Vrijheid aangenomen ! Nu heb ik de handen vrij, Uw Captein heeft niet te fchroomen, Dat het doen van zijnen pligt, Hem zijn fchip zal doen verliezen; Dat men in zijn plaats zal kiezen F en die nooit iet heeft verricht.  46 GEDICHTEN en LIEDJENS O! gij weet, geen dwjngeland, Hoe geducht, door zijn vermogen, Zette mij ooit naar zijn hand; 'K zag, met onbenevelde oogen, Waar op het werd toegelegd, En dat kon, noch wilde ik zwijgen; Toen konde ik geen fchip meer krijgen: 'K was voor willem veel te oprecht. 'K bleef Captein, o ja! — te voet! 'T was voor mij gedaan met vaaren; Nu, ik had een rein gemoed; 'K bleef aan wal, ruim negen jaaren: Maar het hoopen ftond aan mij: 'K dacht: zo kan 't niet altijd duuren, Dus naar iaager wal te ftuuren; Doch ééns raaken wij tog vrij. Nu beleeven wij dien dag: Frankrijk heeft ons juk verbroken,  tooR het VADERLAND. 4/ Weg 't ftadhouderlijk gczach, Nu, nu zal de hoon gewroken, Door den Brit ons aangedaan .... Maar, wat Zou ik langer praaten, 'K mag me op u gerust verlaaten — O 'k zie u voor kaefels aan! ft  48 GEDICHTEN en LIEDJENS BIJ HET PLANTEN van den VRIJHEIDS BOOM wys: La carmagnok. CjTeluk, geluk mijn Vaderland! bis. De boom der Vrijheid is geplant! bis. In fpijt van die 't benijd; Daarom zijn wij verblijd: Komt, Burgers, laat ons danfen! Leev' de vreugd! Komt Burgers, laat ons danfen, T' zaain verheugd, bis. Hoe,  voor het VADERLAND, 49 Hoe , zouden wij niet vrolijk zijn, bis. Uit 'sharten grond, en niet iri fchijn, bis. Nu Vrijheids groote vlag, Weêr lustig waajen mag? — Komt Burgers, laat ons zingen, Leev' de vreugd! Komt Burgers, laat ons zingen, T' zaam verheugd, bh. O gij die norsch en donker kijkt, hit* En ongezellig ons ontwijkt, bis. Nu 't waarde Vaderland Verbrak den flaaffchen band, Met hulp der dappre Franfcben? Zo beroemd: Met hulp der dappre Fran/tben*, Zo beroemd, bis. D  So GEDICHTEN en LIEDJENS Wij zien wel door dat masker heen', bis. Eri waarom hij dus is te onvreên; bis. Waarom of hij ons laakt, En onze blijdfchap wraakt; Hij houdt het met Oranje; O dat 's klaar! Hij houdt het met Oranje, Dat 's maar waar. bis. O Vrijheid! fteeds door ons bemind,'bis. Nu gij u weêr bij ons bevindt, bis. Is onze gulle vreugd Een burgerlijke deugd,Wat kunnen wij meêr wenfcheri, Dan den.vreê; Wat kunnen wij meêr wenfchen, Dan den vreê? bis.  Voor het VADERLAND. 5Ï Beleven wij dien blijden dag, bis. Dat ons dit heil gebeuren mag, bis. ('T is tog van ouds bekend, Aan 't vechten komt een end,) Dan loorai wij te zameri, Onzen God, Dan looven wij te zamen, Voor dat lot, Onzen God. ft D 2  5ï GEDICHTEN en LIEDJENS D E MATROOS. wys: O laage Nijd. ^^og eens vaarwel! Een zeegezèl, Dat 's klaar, houdt niet van teemen; Wijf! zo je krijt Krijg ik de nijd . . . Dat komt van affcheid neemen. Al dat geblaér, Verveelt mij maar: Wat is 'er veel te fchroomen? Mijn lieve griet! Sterf ik maar niet, Dan zal ik wederkomen.  voor het VADERLAND. 53 Ja, jij verkoos Een jong matroos; Gij wist dat hem het vaaren, Zo 't fpreekwoord zegt, Is opgelegd, Zijn post is op de baaren. Ei kijk! daar fchreit Mijn kleine meid; Mijn jongen Haat te pruilen; Mijn besje kucht, Mijn moeder zucht, En jij bent dik van 't huilen. Wel flapperloot, Ik lach mij dood Om al die malle grillen ! . . Hoe hard 'k mij hou', Mijn wijn ik zou Haast met u krijten willen. D 3  54 GEDICHTEN sn LIEDJENS 'K ben aangedaan . . . Losl laat mij gaan! Hou mij niet langer tegen! Ik moet naar boord, Dat's 't hooge woord — 'K wensch je allegaêr veel zegen! Dat was een post! Maar 'k ben verlost; *K wist het niet goed te maaken: 'K had nooit zoo'n fjouw; 'K bemin mijn vrouw, Dit is tog niet te laaken. 'K voel mij beklemd — Kom, eens gehemd, En dan weêr moed gegrepen — Ja wel, zie daar, 'K was nooit zo raar, Mijn borst is puur benepen.  voor het VADERLAND. 5$ 'K ben fteeds zoo'n bol l 'T ging nooit te hol, Hoe wind of water loeide — Ik vocht verwoed, Ook als mijn bloed Uit breede wonden vloeide. Holla, waardin! Schenk mij eens in! De wijn geeft nieuwe krachten — 'K haal nu ]AN-maaSf Die met ons gaat, Hij zit op mij te wachten. ë D 4  55 GEDICHTEN en LIEDJENS aan de P A T R I O T S C I-I E SOLDAATEN. wïs: Des vifieandines, iSoldaaten! ia den dienst getreden, bis. Voor Vrijheid, en voor Vaderland; Die nooit voor heerschzucht hebt geftreden, Hoe waardig zijt gij uwen ftand! bis. Wat mogen wij van u verwachten , Wiens hart niet dan voor Vrijheid (laat; Die dwinglandij fteeds hebt gehaat! Hoe trouw zult gij uw' pligt betrachten! Hoe trouw zult gij uw' pligt betrachten!  ▼ oor. het VADERLAND. 57 Nu hebt gij wettige Overheden-, bis. De volksregering is gevest, Gegrond op orde, en goede zeden; Gaat, ftrijdt voar ons Gemeenebest 1 bis. Trekt uit! trekt uit, o Batavieren! De Vrijheid voert uw legers aan! Gij zult haar vijanden verflaan, En 't Vaderland doen zegevieren: En 't Vaderland doen zegevieren. #  38 GEDICHTEN en LIEDJENS aan de ZEEUWEN, bij de VROLIJKE AANKOMST der FRANSCHEN. wys: Zoutman'' s glorie. IBraave, gulle, ronde Zeeuwen! Zijt gij dan niet langer vrij? ('K fpreek niet van ontaarte burgers-,) Is de haat voor dwinglandij, Haat aan edle zielen eigen, Dan bij u niet meer een deugd? Vindt gij in den dienst der Vnjheid Niet meer uw geluk en vreugd?  voor het VADERLAND. S» Hoe! vergeet gij dat de ruyter, (ruyter, wiens beleid en moed, 'T Vaderland deed zegevieren ,) In uw ftad werd opgevoed? Held de ruyter, aan wien Vrijheid In het hachlijkst tijdsgewricht, Haar belangens toebetrouwde: Denkt aan 't geen hij heeft verricht! Wat vermogen toch, foldaaten! Wat verraad, wat ovcrmagt, Wat vermogen vrijheids-haaters, Die uw eerlijk hart veracht! Wat vermag 't misleid gepeupel, Ook wanneer 't onzinnigst woedt; Zo maar vrije Burgers vechten, Aangevuurd door heldenmoed! Vlisfingers! ja 't is de Vrijheid Die u haare vrienden noemt; Vlisjingers! wier ftoute daaden Heel Europa kent en roemt;  6o GEDICHTEN en LIEDJENS Toen het onverdraagbaar Spanje», Uwe trouw vergold met hoon s Hebben onze dappre vadren, phlips doen waglen op zijn* troon, Wendt uw oog eens naar dien toren,- Van zijn fpits woei 't eerst de vlag Door de Nederlandfche Staaten: Denkt aan dien beroemden dag Toen men de kasteelen Hechtte, Slaande door de Spanjaards heen', 'T zotte bijgeloof verbande Onder 't preevlen der gebeên. Vlisjingers \ kunt gij vergeten, Dat van uwe fchoone reê, Uwe wakkere matroozen Staken onvervaard in zee , Niet met zwaarbebouwde fchepen, Neen , o neen! — met buis en boot, Lagchend met de fpaanfche krijgsmagt, En haar fterk bemande vloot ?  voor het VADERLAND. 61 Treedt met mij eens naar uw haven, Daar, daar over, in Cadzant, Staan de nooit verwonnen Franfcbeni Vrienden van uw Vaderland.* Vrijheid zend dees dappre helden U ter hulp — hoe! draalen wij ? Burgers! voegt u aan hun zijde, Dan, dan zijn wij nogmaals vrij. #  6ü GEDICHTEN en LIEDJENS EEN OUD MATROOS. wys: Z/V zo, dat reisje is afgedaan. "^P^el is 't geen fchande, dat een vrouw Ons dus verraaanen moet? Hoe vaster ik het ftuk befchouw', Te meer het mij voldoet: Komt maaijens! volgen wij haar' raad, De vrouw fpreekt waarlijk wèl! Wij hebben wind en tij te baat; Hoor, 'k ben een bootsgezel Die niet veul van histories weet, Maar 'k heb tog wel verftaan, Dat Vlisfing zig fteeds dapper kweet, Kwam 't op een vechten aan.  voor het VADERLAND. 63 Nooit had ik 't op den Engelsch-.nan, Zijn barsheid (liet me altoos; Gij weet dat ik niet veinzen kan, Maar, als een oud matroos, De waarheid zeg; wat brust het mij Wie of zig daar aan Hoort? De zeerob ftaat het fpreeken vrij . . . Komt jantjes! komt, naar boord! De fchuiten zijn wel kleen, maar fterk; De booten houden zee,En allegaêr verdaan we ons werk.. . . De jachten moeten meê. 'T moet alles meê wat vaarbaar is, Dat moet nu zo als 't mag; Ik ben 't die nu het ftuk beflist: Waar is der Staaten vlag? Fluks, heifen wij hem aan den top Van onzen grooten mast! Plaatst Vrijheidsmuts 'er boven op!  54 GEDICHTEN en LIEDJENS Mij dunkt dat dit zo past — Geeft hier jelui 't Oranje vaên ! 'K verfcheur 't met eigen hand — Zie zo, nu is aan pligt voldaan, Nu gaauw naar d' overkant. HET  voor het VADERLAND. 6*5 HET V R IJ - C O R P S. wys: Ik ga veelmaal N ± ^| u mogen wij Gerust en blij', Weêr voor de Vrijheid zingen; Geen vreemd foldaat, Die Burgers haat, Durft ons nu meer bedwingen. De Oranje-man > Durv', zo hij kan, Ons nu nog een,s braveerenl Terwijl dat wij, O Burgerij! Der Vrijheid hulde zweeren. E  «6 GEDICHTEN eh LIEDJENS De Ariflocraat, Met recht gehaat, Door Vrijheids trouwe vrinden, Durft nu niet meer, Zo als welè'er, Zig tegen ons verbinden. De Patriot, Veracht, befpot, Geplunderd, uitgedreven, Wijl Mj zijn' pligt, Steeds had verricht, Voor Vrijheid wilde leeven, Is nogmaals vrij, Vreest niet dat hij 'T mishandlen zal betaalen, Door hem geleên; Hij is te vreén, Mag Vrijheid zegepraalen.  voor het VADERLAND. 6? Misleid Gemeen! Ja, vlugt vrij heen ; Doch wil geen flraf verwachten : Hij kan uw finaad, Uw blinden haat Vergeeten, ja — verachten. Ons Vrij-corps mag, De Vrijheidsvlag Weêr lustig laaten waajen; Hoe ongeftoord, Treed het nu voord Langs markten, ftraaten, kaajenl Komt, met muzijk, Naar den IVeudijk! Komt Haan we op al de trommen! Komt, Burgerij! Komt! zingen wij! Laat vreugd ons niet verftommen. E 2  68 GEDICHTEN en LIEDJENS Hoe bruischt de zee, Voor onze reê! Wat vormt zij fteile baaren! Maar 't heeft geen nood: Ik zie de vloot, Reeds in de havens vaaren.  voor het VADERLAND, 6> DE WELGEZINDE MATROOZEN. w y s: Housfé , bousfé de Spaanfche vloot. eerste matroos. ^^jTatroosjes, die uw Land bemint, En Vrijheid hulde doet! Smijt weg 't verlept oranjelint! Het past op muts noch hoed! Hoort makkers! ik vermaan u tot 'T geen voegt een eerlijk man, Die, als een braave Patriot, Voor Vrijheid vechten kan; Voor Vrijheid vechten wil, zo dra Zij met ons treedt naar boord — Komt, maatjes! met mij! want ik ga — Daar flaat de trom: voord! voord! E 3  70 GEDICHTEN en LIEDJENS Wat blijft gij dan nog langer ftaan? 'T is middag aan de klok: Men neemt op 't 'Staatenhof reeds aan — Nu, dat's de laatfte fiok; Wij kreegen aêrs welligt een knip, En dat moet nu niet zijn — Waardin! daar is je geld — kom, phlip! Laat ftaan dien roemer wijn! Gij zijt zoo'n handige matroos, En zo een bcstig man; Maar, 'k zeg 't om best wil, word niet boos, Je houd veel van de kan. TWEEDE MA Til O OS. 'K zei dikwijls tegen onze ka at: Kijk wijf! 't verveelt me hier, Ik moet naar zee; dat's afgepraat: J3a! 'k heb hier geen plaifier! De zee is tog,, dat houd ik wis.,  toor het VADEEL ASD» y» Is tog mijn element; Ik ben aan wal niet half zo frisco, Zo luchtig , zo content: Het valt mij binnen's buis zo bang; 'T is waar het geen ik zeg, De tijd valt mij verfchriklijk lang; 'K weet met mij zelv' geen' weg. „ W«U" zei ka at, „ga in Gods naam heen, „ Dan doe je zo je zegt; „ Je bent gezond van lijf en leên, „ En zijt graag daar men vecht: „ En heb je voor de kinders zorg? „ Laat dat maar op mij ftaan: „ Je weet, ka at is geen kwaaje borg — „ Voor mijn part, je kunt gaan: „ O 'k merkte allang dat jou mumeur, „ Niet half zo dingzig was, ,, Niet dat ik mij daar juist aan fteur^ „ Maar 't komt nu zo te pas, E 4,  73 GEDICHTEN en LIEDJENS „ Hoor kees! dan heb je tijdverdrijf, „ En daar hou jij tog van" — Ja zie, het is een hamers wijf! Zij geeft niks om beur' man: Zó niet, wij leven wèl te zaam'; Want of ik al eens raas, Eu baar, dat ik me 'er over fchaam, Het wijf is tog de baas! Zij ftuurt mij 'sochtends uit om werk. Maar wroet zelf heel den dag; En zondags moet ik meê naar kerk , Wat of ik tieren mag. derde matroos. Mijn wijf, (maar 'k weet je kent haar niet,) Is ook zoo'n Batavier, *K fprak van een fchip; zij zei: „ Hoor, piet! „ Dat fcheelt mij niet een zier; Dien God bewaart is wèl bewaard; „ De dood is overal,  voor het VADERLAND. 73 „ Och ja! aan land als op de vaart" — Zo dat, ze is gantsch niet mal : Zij is ook bijster wèl ter taal, Zo als ik zeggen mag; Zij fchrijft gelijk een ammeraal, En leest gelijk een vlag. vierde matroos. Je weet, ik ben nog vrij gezel, Blaar 'k min een mooje meid, En zij, geloof ik, mag mij wel, Offclioon ze 't juist niet zeit; Ik fprak ook van naar zee te gaan, .Voor 't lieve Vaderland, En toen zag zij mij treurig aan, Ja liet mij zelfs haar hand, Die 'k, zo al vrijend, hield gevat: Nu keek zij voor zig geer, En zei : „ Naar zee! ei zeg je datl „ 'K zie u dan ligt niet weêr!" E5  74 GEDICHTEN en LIEDJENS vijfde matroos. * Mijn moeder, daar ik nog bij weun, Houd krachtig veel van mij-, 'K fprak van een fcbip; zij zei: „Hoor zetinl „ Ik liet u altoos vrij, „ Doe, zo je wilt; ja, 't Vaderland Heeft braave lui van doen-," (Zij leest zo nu en dan de krant;) „ Dat is wel te vermoên-, „ Gij zijt nog jong-, maar, draag u wèl, „ Dat's al wat ik begeer; „ Dien als een wakker bootsgezel, „ En als een borst van eer." zesde matroos. Wel zie, het fpijt mij in mijn ziel Dat zoutman nu niet leeft; Wist gij hoe veel ik van hem hiel! Hoe hij gevochten heeft! Al wist de Prins hem dat geen dank,  voor het VADERLAND, 73 Dat fcheelde hem geen beet: Ik was met hem op Doggersbank} Vermoerd! wat ging 't 'er heet! 'K zeg dat was eerst een fchoone togt! De Brit geheugt 'er van; En waar men het hardnekkigst vocht, Daar was de braave man, O 'k ben een zeebonk, dat's bekend; Ik voer reeds dertig jaar ; Ik ben aan hitte en kou gewend, Aan allerlei gevaar, Aan honger, dorst, en wat al meer Op reis gebeuren kan; Maar nimmer floeg mij iet ter neer; 'K was fteeds de zelfde man; Doch 'k heb gekreeteu als een kind, Om onzen zoutman's dood; Hij was der zeeliên waare vrind, Het pronkje van de vloot.  76 GEDICHTEN en LIEDJENS zevende matroos. Zeg maats! je lui kent story wel? Nou, die 's wéér aangefteld, Zo heeft mij daar een bootsgezel, Op ftaande voet verteld; Ik deed met hem een togt twee drie; Ik ken hem van nabij; Zo ik op 't Staaten - hof hem zie, Dan loef ik hem op zij, En vraag hem, of hij aan zijn boord Ons allen plaatfen kan — Ei kijk! daar bij de groote poort, Staat juist de braave man!  ▼ oor het VADERLAND. 77 D E BR A AVE MAN. JCXar 't Vrijheid en Gelijkheid is, En Broérfchap om te fchreeuwen, Daar vraagt je mij, onnoozle chris! (Schoon 't hachje van de Zeeuwen,) „ Of ik, een zwaar e Patriot, ,, Precis zo als mijn ouvvers, „ Geen amtje krijg?" wel ben je zot! Past dat dan op mijn fchouwers? Ik, een fcheepstimmermans gezel! Hoe kan je toch zo babblen! Die niet pront lees, armhartig fpel, Eu naauw mijn' naam kan krabblen!  78 GEDICHTEN en LIEDJENS Wat hamer! kan ik dan voor 't Land, En voor zijn Vrijheid waaken? Heb ik, fchoon juist niet gek, verftand Om wetten te gaan maaken? Als ik bij onzen buurman klaas, (In 't kroegje van de Keezen,) Door d' oudften zeun van jas per-tos, Het dagblad voor hoor leezen, Ben ik geen eerelijke knaap, Zo ik, door hersfen-flijpen, Hoe fcherp ik hoor', hoe wijd ik gaap', Eén regel kan begrijpen: Verfta ik, wat men daar zo fijn Uitcijfert en berekent? Weet ik wat anticipaas zijn? Wat concludeer betekent? Het oordeel dat ik doorgaands ftrijk, Geeft de een op de aêr geen voordeel; Die 't laatfte fpreekt heeft meest gelijk; Zó drollig is mijn oordeel —  voor bit VADERLAND. j9 Maar, weet je wat ik zeer wel weet? Een eerlijk man te waezen —Hij die geftolen brokken eet, Behoort niet bij de KeezeiU Een Burger gaf mij eens een' raad, Die veelen zou behaagen: „ Je moet," zo zet hij*, „ beste maat! ,, Ook om een amtjen vraagen: „ Je kunt het, voor een kleinen prijs, „ Een ander waar doen neemen; ,, Dat is, zo als je weet, de wijs; „ Dat is geen geld vervreemen." "K werd haastig; zei: wat denk je dan? Zou ik 's Lands kas bezwaaren ? Behoeven wij, mijn goeje man! Meer fotzige amtenaaren? 'K ben hier, in 't hart, een Patriot, Maar 'k ben geen dief of rover; 'K heb voor mijn Land, en voor zijn lot, Goed, bloed, ja nog méér over— Nog meer! — Zie daar, dien lieven zoon,  80 GEDICHTEN en LIEDJENS Die blijdfchap van mijn leven, En dien ik voor geen koningskroon, Geen werelden zou geeven; Dat fchoone kind, dat aan mijn vrouw, Toen zij daar van verloste, Tot mijne nooit vergeetbre rouw, Bijna het leven kostte: 'K herhaal 't nog eens; dit eenig kind, 'T geen ik geen' dag kan derven, Zal, op 'sLands vloot, als Vrijheids vrind, Rasch vechten, mooglijk fterven — 'Kzeg, fterven, zo dat God behaagt; Maar, bij den Vrijheids-ftander, Als die voor 't Land zijn leven waagt, i Als waare Vaderlander — Mijn jongen! zo ge een bloodaart waart, De vlag der Natie hoondet; Zo gij, van Neêrlands bloed ontaart} Den Engelschman verfchoondet ; Ileelshuids mij in mijne armen kwaamt; Uw bloed niet had vergoten, Ik  voor het VADERLAND. 81 Ik zoude, als voor mij zelv' befchaamd, U, vloekend, van mij llooten; Uw moeder, voor wie ik het brood Zo naarftig heb gewonnen, Verlaaten, vliegen naar de vloot, En daar, niet onbezonnen, Maar wèl beraên, en wèl gemoed, Op mijne zaaken pasfen; 'SLands hoon, of in der Britten bloed, Of in het mijne uitwasfchen; Ik hielp den woesten, harden Brit, Met onze kogels groeten; De looze Staatsman, fchrandre pitt, Zou voor zijn trotschheid boeten; Hij zou, het hoedjen in de hand, De zee haast overfteeken, Het vrijgevochten Vaderland, Om vrede en vriendfchap fmeeken; Hij zou voor Vrijheids fpeer en hoed, Gelijk een rietjen beeven, En al het ons ontroofde goed, F  82 GEDICHTEN en LIEDJENS Gewillig wedergeeven — Hoe brandt mijn hart reeds naar den (lag! Sterk onzer helden handen, Bewaar door hen de Vrijheids vlag, O God der Nederlanden! Chris ftond te kijken als een zot, Mij ziende dus oreeren; Maar zei: „ Gij zijt een Patriot, „ Dat durf ik wel bezweeren: „ Zo allen, allerbeste maat! ,, De zaaken dus befchouwden , „ Daar was geen vrees meer voor verraad, ,, En 't Land was reeds behouden."  ?ooi het VADERLAND. 8,} WIE IS PATRIOT? ft die door zelfbelang geleid, Of door de heerschzucht aangevlcid,Hij die zijn huis poogt groot te maaken, En, (wijl hij hunne gunst begeert,) Voor 't fchamel volksken zig verneèrt, Zou die in Vrijheids dienst voor 's Lands belangen waaken? Hij die den burgerftand veracht, Noch eerlijkheid, noch kunde wacht, Dan van hun die zig Edlen noemen ; Den nijvren handelaar befpot, Zou men dien als een Patriot, Als vriend der Vrijheid en Gelijkheid, immer roemen? F 2  84 GEDICHTENen LIEDJENS Hij die, door de ongefchikte hand Des Toevals, of van 't Onverftand, Een post, waarvan hij niets kan weeten, Is, onbezonnen aanbetrouwd, En , onbefchaamd, dien post behoudt, Verdient geen Patriot, maar, dief van V Land, te heeten. Hij die niet aan het roer wil ftaan, Als 't fchip van Staat dreigt te vergaan; Der driften onweersbuien loejen ,• Schoon hem geen ftuurmanskunst ontbreek',Hoe veel hij van 's Lands welzijn fpreek', Hij voelde 't Vrijheidsvuur nooit in zijn' boezem gloejcn. De fteeds veraphtlijke almans-vrind, Die Republieks, en Prinsgezind, Den huik weet naar den wind te hangen; Die altoos vouwt, en plooit, en draait; Die fteeds met alle winden waait, Km nooit den fchoonen naam van Patriot ontvangen.  voor het VADERLAND. 85 Hij die zig van den ijdlen fchijn, Steeds voor verdraagzaamheid te zijn, Bedient, om 't heilig recht te- breeken; De wetten haaren eisch ontzeit, En voor erkende fchurken pleit, Schaam'' zig voor 't recht des Volks te fchrij ven of te fpreeken» Hij die, daar Vrijheid wordt belaagd, Zig als een laffe zwijger draagt, Denkt: „ 'K moet van alle menfchen leeven-, „ 'K moet zorgen voor mijn huisgezin," Zal nooit, uit zuivre Vrijheidsmin, Voor 't zuchtend Vaderland zig in gevaar begeeven. Die, moedeloos en zwak van geest, Elk voorwerp zwart ziet, altoos vreest, Tot niets gewigtigs durft bepaalen, Voor alle ftrenge middlen fchrikt, Is tot geen Patriot gefchikt, Bewerkt 'sLands ondergang, door 't onbefluitend dwaalenw' F 3  GEDICHTEN en LIEDJENS Hij die, uit Ihafbre derenis, De voorfpraak van 'sLands haaters is, De Prinsliên in 't bewind wil dringen; Door 't dringen op een valfchen eed, Voor hun geweten ketens fmeedt, Moet nimmer naar den naam van Vaderlander dingen. Hij die, wanneer 'sLands hoog Beftuur, Ontftoken door het heilig vuur Der waare Vaderlands - gezinden, Een redelijke geldfom vraagt, Bedrieglijk handelt, mort en klaagt, Behoort niet tot de rei der Vaderlandfche vrinden. De woestaart, die alle orde breekt, Zig flordig kleedt, bars kijkt, ruw fpreekt, Die, om het domme graauw te doeken, De deugd befchimpt, met godsdienst fpot, Hij is een deugniet, of een zot: Lands welvaart eischt tog niet als een matroos te vloekea.  voor het VADERLAND. 87 Die flechts uit fchaamtlooze eigenbaat, 'T ftadhouderfchap vervloekt, het haat, 'T volk vleit, om hun tiran te weezen; 'T beftuur van ■weinigen verwacht, Zijn naam zal nooit het nagedacht Met liefde en dankbaarheid, in 'sLands historie, leezen. Op hem die geen charakter heeft, Van Itrengheid klaagt, voor firengheid beeft, Als niets dan Itrengheid ons kan baaten; Die, fchoon 'sLands vijand hoont en fart, Gerechte ftraf met wraak verwart, Kan 't Vaderland zig nooit in ftaatsórcaan verlaaten. Hij die door geld de Volksftem koopt, Wijl van die gunst hij alles hoopt; Die weet de wetten, Huw, te ontwijken, Heeft nooit 'sLands waar belang bedoeld, Maar flechts gedraaid, gefchreeuwd, gewoeld, Om zig, ten koste van den Burger, te verrijken. F4  83 GEDICHTENenLIEDJENS Die met een ftuursch en ftraf gelaat, De klagten van het volk verfmaadt, Het, als een tyger, wil verilinden, Als appius te Rome deed, Hij beev'! het volk van Neêrland weet Den heilgen berg, te zeer getergd, óók wel te vinden. Hij die van Broederfchap fteeds fpreekt, Schoon hij den eendragtsband verbreekt, En 't volk in 't harnas zoekt te jaagen; Regeeringloosheid, vrijheid noemt, Zal, bij elk eerlijk man gedoemd, Den haatelijken naam van oproermaaker draagen. Wie is 't dan, die den naam verdient Van Patriot, van Vrijheidsvriend? Op wien de Burger moet betrouwen? De veege, wankelende Staat, Verfcheurd door tweedragt, wrok en haat, Zijn welgegronde hoop, gerust, bedaard, mag bouwen?  voor het VADERLAND. 89 'T is hij, wiens zuiver zielsgezicht Steeds op één oogpunt blijft gericht; Steeds op een eenig doel blijft ftaaren; Dit eenig oogpunt, eenig doel, In 't midden van al 't ftaatsgewoel, Geen oogenblik verliest, om niets, en nooit laat vaarens Dit heerlijk doel is 't heil van 't Land, 'T geluk des Volks in iedren ftand, Daarom wil hij ook alles waagen; Eer, rang, toejuiching, goed en bloed, Hij offert zelfs, zo 't weezen moet, Het vleiend, het geliefd, het ftreelend zelfbehaagen. Hij is 't, die, aan 'sLands heil gehecht, Met woord en daad voor Vrijheid vecht, 'T zij hij verfmaad worde of geprezen; 'T zij hij, door raad, beftuurt en leidt; Het zij hij, door gehoorzaamheid, Ten dienst des Vaderlands, als Burger, nut kan weezen. F5  go GEDICHTEN en LIEDJENS Hij die zijn allerwaardde vrind, Zijn lieve vrouw, zijn teder kind, Als 't Land om hulp fmeekt, kan vergeetenj Die, hoe Natuur het hart doorwoelt. Meer Burger zig dan Vader voelt, Verdient een Vrijheidsvriend, een Patriot te heeten. Gij, groote man! vooral, die, doof Voor 't woest gefchreeuw van 't Ongeloof, Door valfche Wijsgeerte aangebeden; Terwijl gij voor 'sLands rechten pleit, De toomlooze Ongebondenheid Veroordeelt door uw leer, beftraft door uwe zeden: Die nog, als 't oud Bataafsch gedacht, 'S Lands waar geluk en hoogheid wacht Van God! den Heer der legerfchaaren; Beftuurder van der Volken lot, U zal voor waare Patriot, Elk die de Vrijheid eert, en deugd bemint, vcrklaaren.  voor het VADERLAND. $i „ Vorm , eeuwig Wezen! door uw hand , ,f Voor mijn beminde Vaderland, („ Daar dwaazen Hechts uw magt befpotten;) „ Gij die ons, daar Ge uit niet ons riept, „ Tot deugd, geluk en vrijheid, fchiept, „ Vorm Gij, tot heil van 't Volk, veel zulke Patriotten!*'  $1 GEDtCHTENtsLIEDJENS D E ARISTOCRAAT. w ie is die achtbre man, die ftatig aan komt treeden, Zo deftig van gelaat, met afgepaste fcbreden; Die, fchoon de tijd aan hein Hechts jonglings jaaren geeft, Reeds rimpelen der Zorg in 't geele voorhoofd heeft; Wiens donkre winkbraauw, wiens diep weggezonkene oogen Het misbruik doet vermoèn van 't edel denkvermogen; Wiens fpraak, wiens handeling, wiens houding,wiens gelaat Een listig oogmerk toont, een vérziend plan verraadt ; Die, altoos meester van zijn driften , in het fpreeken, De drift van andren tergt, door zijn zachtmoedig fmeeken; In 't hevigst van den twist een valfche heuschheid toont; Den braaven ij veraar, met veel bedaardheid hoont;  Voou het VADERLAND. 93 Die, raidden in 't geweld der woeste (taats-orcaanen, Zig listiglijk een' weg tot grootheid weet te baanenf Nu eens 'sLands Edelen, nu eens het volksken vleit. Verwondering verwekt door zijn gemaatigdheid; Die, heimlijk werkende om de harten te verdeelen, De vriend van Recht en Wet weet meesterlijk te fpeelen; Belaagend zwijger, dan, wanneer hij als een vrind, In grondvergadring of gezelfchap zig bevindt; Afweezend zo het fchijnt en in zig zelv' verloren; Scherpzinnig luistrend om elks meening op te fpooren; Als men zijn zedigheid, zijn kunde en oordeel roemt; Zig zei ven flechts een ftil, vergeten, burger noemt; Van 'sLands beftuur, waarnaar hij looslijk wist te dingen, Zig hoogstafkeerig toont, ja zelfs 't zig op laat dringen ; Met valfche zedigheid zig onbekwaam verklaart, En niet dan huiverend dien hoogen post aanvaardt, Maar, nu verheugd, om dat hij eindlijk zal regeeren, De Wet befpot, aan wie hij ftaatig trouw dorst zvveeren Het masker afneemt, 'sVolks eenvoudigheid belacht, Op Vrijheid fchimpt en fmaadt, de Broederfcliap veracht,  54 GEDICHTEN en LIEDJENS En toont dat hij oranje alleen heeft afgezworen, Om dat 's Lands oppermagt te fterk hem kon bekooren, En nu, nu deeze wensch hem eindlijk is gelukt, Den vrijen Batavier in nieuwe boejens drukt, Der Burgren wettig recht, durft, onbefchaamd, ontdeden, Om met zijn listgenoot de hoogde magt te deelen; Den fchrandren handelaar, den nijvren winkelier, Veracht, als onbekwaam voor Staats- of dads-bedier, Alleen gefchikt om op hun bloejende comptoiren, Voor 't veeg credit des Lands hoofdbronnen optefpooren \ Den braaven ambachtsman, die, met zijn huisgezin, Leeft van zijn naarstigheid en eerelijk gewin; Die, door gezond verdand en onbefproken zeden, Den fchoonften aanleg heeft tot nutte kundigheden; Die ieder oogenblik gewonnen op den tijd, Aan 't erndig onderzoek van 'sLands gefchiednis wijdt; Deez' braaven ambachtsman, die 't zeker ver kan brengen, Durft met het zeedloos graauw, (ó hoon !) te zaam vermengen ; Op braave lieden, in den laagden dand gedeld, Als dom en reedloos vee, verachtlijk raast en fcheldt,  voor het VADERLAND. p$ Den naam van Burger, dien van mensch hun naauw' zal geeven, Maar doemt om, in hét ftof verguisd, té blijven leevett, Waarin de Vrijheid op den Vaderlandfchen grond, Hen, 6 wat fchande voor de menschheid! kruipen vond; De rijkdom, ook als zij der Godheid aan durft fchennen, Niet ais gevaarlijk voor de Vrijheid wil erkennen, Maar vuige onheuschheid, laage hebzucht, looze list, Door mode flechts befchaafd, door huichlarij vernist, In al de regels van 't welvoeglijke onderwezen, Schaamtloos, in 't Staatsbeftuur als nut, heeft aangeprezenDie de onbefcbaafde trouw, ronde eer, en waare moed Slechts door 't verftand geleid, door de eenvoud opgevoed, Dieniets van ploojen weet,niets wil, niets kan verbloemen, Durft met den fnooden naam van muitcmaakers noemen; Die eerlijkheid en deugd flechts bij de rijken zoekt, 'T volk, dat de wet niet kent; zo als hij zegt, vervloekt; *T verval van 't Christendom betreurt met jammerklagten, En christus Broederen, die arm zijn, durft verachten, Hoe wél ook overtuigd, dat jesus leer, gewis, De leer der Broederfchap, en der Gelijkheid isj  96 GEDICHTEN en LIEDJENS Wie is hij?—Burgers'hoe, Iaat geu door fchijn verblinden? Kunt gij den naam van deez' landshuichelaar niet vinden? — Lees hem, maar beeft te rug met afgekeerd gelaat, Daar hij aan 't hoofd van dit tafreel te leezen ftaat. VER»  voor het VADERLAND. 97 VERBEELDING, DROOM, en WAARHEID. VERBEELDING. T gevoelig hart, het denkend hoofd, Doqr flillen kommer afgefloofd, Daar ik mijn waarde Vaderland, Bemiune met al mijn verftand, Was ik, met zwaaren zorg belaên, Bedrukt, bedroefd ter rust gegaan', Maar ach! mijn fterk bewogen geest, Liet mij, zo als ik had gevreesd, Hoe afgemat, hoe dof en moê, Den Heven, zachten ilaap niet toe; G  S>8 GEDICHTEN en LIEDJENS Nu legde ik mij ook, keer op keer, Op de eene en andre zijde neêr, Maar al vergeefsch, ik had geen keur, Mijn ziel geleek een open deur, Door veel nieuwsgierig volk omringd, Daar de een den anderen verdringt: Gedachten ftormden op mij aan, Die ik onmooglijk kon weêrftaan, Zij voerden mij verbazend vlug, Naar 't Fransch Gemeenebest te rug,Waarop mijn ziel tooneelen zag, Daar 'k naauwelijks aan denken mag. Verbeelding maalde voor mijn oog, Hoe robespierre 't volk bedroog, Wijl hij in ieder dorp en ftad Zijn eervergeten beulen had , De ftem der menschlijkheid verfmoort, Al 't Land vervult met woede en moord, Provincies uitrooft, Heden floopt,  vooR hit VADERLAND. fij En I jken op elkander hoopt, Door Bloeddorst, en haar woedend rot, Verfcheurd, vertrapt, verminkt, geknot, Zo dat de vrouw haar waarden man, Onmooglijk onderkennen kan; Aan dolle Heerschzucht, zwarten Nijd ? Ontelbre bloedige- offers wijdt; Hoe hij, van helfche wraakzucht gloeit, Den Patriot in ketens boeit, En voor het nooit verzaade zwaard, In duistre kerkers hem bewaart; Hoe hij het recht, en, ach! den dolk, Betrouwt aan 't opgeruide volk; Dat volk, 't welk zig niet meer bezit, Door wraak en dronkenfchap verhit, Door gierge Roofzucht aangevuurd, Naar opgepropte hooien ftuurt; Daar Razernij, daar Overmagt, Gewetenloos om 't leven bragt, Door moordtuig, in de hel gefmeed, G 3  ioo GEDICHTEN en LIEDJENS Wie voor of tegen Vrijheid ftreed, — Ik trapte, met een bang gemoed, Tot de enkels toe In 't burgerbloed, Daar 't van de ftrafplaats gutlzend koomt, Tot aan de fchoone Saone ftroomt, Daar, als een beek, in nederftort, Het water rood verwt, en, in 't kort, Zo zeer verdikt, verpest, bederft, Dat haaren visch verflikt en fterft. 'K zag Burgers, met verbleekt gelaat, Gefleept door blinde Wrok, en Haat, Van 't grouwzaamst moorden nooit vermoeid, Met ijzren kettingen geboeid, Voor d' eisfelijkflen dood gcfpaard, Digt in een lange rei gefchaard, 'T vervloekt geweer, met fcherp gelaên, Door hoofd en borst en fchouders gaan, Neervallend door dien helfchen fchoot, Daar ?t bloed uit duizend wonden vlood;  ▼ oor het VADERLAND ioï De ellendige, die, in zijn wond, Wel fmarten, maar den dood niei vond, En met verzwakte levenskracht, Aan lieve vrouw en kroost nog dacht, Nog op de zelfbehondnis peinst, Zig dood voor zijne beulen veinst, Zag ik-, (Verbeelding! nooit deed gij Een zulken wreeden dienst aan mij!) Zag ik, gelijk 't onnozel hert, Dat kermt, en wroet, en krimpt, door fmen,' En kruipt het digte bosch in 't rond, Daar hem de jager heeft gewond, Draagt, vliedende van fteê tot fteè, De moordpijl in zijn' boezem meê; Hem ook, bijvftillen maanefchijn, Al kruipend, krimpende van pijn, Doch 't hart nog hoog, de borst nog fier, Zig werpen in deez ftads rivier, Daar hij zijn vrouw en kindren heeft, Daar nog zijne oude moeder leeft, G 3  103 GEDICHTEN en LIEDJENS Om hen, door 't zwemmen, kon 't gefchiên, Nog éénmaal voor zijn dood te zien — Ik oogde op hem; hij komt aan land, Maar, 6 mijn God! een woeste hand, Grijpt hem, en maakt, zo wreed als laf, Hem, vloekend met den moorddolk af. 'K zag, van die fchriktooneelen moê, Ook eindüjk ons geliefd Trevoux, Die kleine, welgelegen ftad, Die ons zo lang geherbergd had, Daar nog de guile vr endfchap woont, Daar ieder zig zo gastvrij toont, Daar deugd nog meer dan rijk lom geldt, Ons hart zo veele vrienden telt. Verbeeld'ng, n'mmer uitgeput Door 't werkende ve.lland gjftut, Liet mij ook daar dat monster zien, Dat ik voor eeuwig poog te ontvliên —  voost het VADERLAND. 103 Een mensch dat aan de dierschheid grenst, Door ontucht, en door drank ontmenscht, Door Wraak en Heerschzucht omgekogt, Geheel aan haaren dienst verknocht; Ja, zonder dat hij zelf het wist, 'T verachtlijk werktuig van de List; Door armoê vuig, door 't ziedend bloed, Door dolle razernij verwoed, De helft der ftad ten kerker doemt, Zig van het volk de Vader noemt, Van Vrijheid raast, van Vrijheid dweept, En Vrijheid naar den afgrond fleept; Van wijn en fterke dranken vol, Al wagglend, llruiklend, 't hoofd ophol, Van 't ééne dorp naar 't andre zwiert, Daar als uitzinnig raast en tiert, De rust, en orde, en 't recht verbreekt, Vervolging blaast, van moorden preekt, Door dollen ijver blaakt en brandt, En, met de moordrol in de hand, G 4  104 GEDICHTEN en LIEDJENS Optekent wie zijn woeste haat Verkiest als offers voor den Staat. Toen zag ik onzen dierbren vrind, Steeds ijvrig Patriots gezind, Die al zijn krachten, al zijn' tijd, Het Vaderland had toegewijd; Hij die zelfs zijn voordeelig ampt, Had met zijn eigen pen bekampt, En uit een nr.auwgezet gemoed Gewillig daarvan afftand doet, Met zijn uitmuntende Echtvriendin, Een fchoon, een talrijk huisgezin, Nu kommerlijk zijn nooddruft zoekt En alle dwinlandij vervloekt; lk zag hoe deeze groote man, Dien Frankryk niet ontbeeren kan, In eerlijke armoê zuchtend leeft, En voor dit zeedliik monster beeft,  voor het VADERLAND. 105 Van wien hij, zuchtend, dag en nacht, Den nooit verzaadbren moordbijl wacht. Door dit Gezicht fterk aangedaan, Ontviel mijn oog een ftillen traan, En Droefheid, lijdeus hartvriendin, Sloop zachtkcns mijnen boezem in, Bedwelmde 't afgematte hoofd; Verbeeldingsvuur, door haar gedoofd, Verflapt en bijna uitgebluscht, Schonk mij de lang gewenschte rust; Maar 't hoofd, gefpamun en bezwaard, Had al de beelden opiegaê^d, Die, vóór den flaap mij overviel, Verbeelding maalde voor mijn ziel; Zij zweefden, zonder 't minst verband, Niet meer beteugeld door 't verfrand^ *T geen haar altoos aan orde bond; Al de afgewerkte hersfens rond,* G 5  ic-5 GEDICHTEN en LIEDJENS Daar aan elk' vezel, hoe gering, Iet van de voorge beelden hing, Werd, even of de ziel nog dacht, Dees vreemde droom rasch voordgebragt; D R O O M. Nu ingefluimerd, vond ik mij Op één der fchoone wandelwegen, Om 't prachtig ''s Graavcnhaag gelegen, En fprak met mijn vriendin, ook vrij, Met dtift, met vuur, met ernst en blijheid, Van der Bataaven dierbre vrijheid. Dan, 't Binnenhof naauw ingeireén, Of ziet, een drom van wandelaaren, Scheen woest en dreigend uittevaaren, Schaart grommend, morrend zig bij één; Daar men op het ontllelde wezen, Misnoegdheid, wildheid, wraak, kon Ieezcn.  tqor het VADERLAND. lof Van 't brommend, mompelend geluid, Vong 't oor deez woorden: Snood misdaader! jiriflocraat! Fo.'ks- Land-verrader! Die 'sFolks gerechte klagt misduidt! Oranje - klant! fchurk! eedverbreeker ! 'T volk is der Patriotten wrctkeri Ik dacht: dit wordt een oproerkreet, QDe fchrik belette mij te fpreeken,) De Patriot heeft veel te wreeken, Zo 't volk van geen vergeeven weet; Zo men het recht het wil beveelen, Dan zien wij nieuwe wraak-tooneelen! Het geen ik vreesde werd vervuld, Het woest gepeupel, vol gedronken, Trok op, terwijl hunne oogen vonken, En vliegt, vol razend ongeduld, Om al wat niet voor hen wil bukken, Den dolk is 't moed'g hart te drukken:  ioB GEDICHTEN es LIEDJENS 'K zag, in dien akeügen. droom, Een drom van haveiooze vronwen, Als Furies pïondren, breeken, houcsr. Geen teugel kennende of geen toosni En, onder 't ijsfeüjkst vervloeken, Slagtöflcrrs voor haar woede zoeken r lk zag het ftatige gebouw Der Burgren, door het volk befchreven^ Om een' ftaatsregel ons te geeven. Gegrond op billijkheid en trouw, Op éénheid in beflunr en rechten, Door 't woest gefpuis ten grond toe fleebtera, Met innerlijke ziele-pijn, Zag ik de moedige Bataaven, Rampzalige, gedwongen ilaaven, Van d' ergften der tirannen zijn; Verpligt, (kan iet hen meer ontëeren?) Regeeringloosheid trouw te zwceren:  voo* het VADERLAND. top 'K zag niets dan tweedragt, twist en haat, Dart woeste drift die 't hart verwildert, Wantrouwen, wraak en haat gefchilderd, Op ieders fterk misvormd gelaat; Ik zag de menscblijkheid verdreven, De Burger voor den Burger beeven: 'K zag zelfs den tedren liefdeband, Des voortijds vreedgen echts verbreeken; Natuur niet meer in ;t harte fpreeken; 'K zag door het haatlijk Onverftand De neiging van het bloed verdooven, Het kroost der moedermin ontrooven: 'T was of die drom van eislijkheêti, Waarmeé mijn Vaderland moest ftrijden, In Hoekfche en Kabeljaauwfche tijden, Wéér voor mijn beevend oog verfcheên: Te meer, daar nog 't geheugen werkte, Den indruk deezes drooins verfterkte,  ,io GEDICHTEN en LIEDJENS Dit bragt tnij leevend voor den geest, De gruwlijkfte aller euveldaaden, Die men in 'sLands historiebladen, Niet dan met diepe afgrijzing leest; De witten uit hun kerker fleuren, En door het woedend graauw verfcheurên., U zag ik ook, ó barneveld! 'SLands eerlijke en getrouwe Vader! Door mauritz, als een landverrader, Den fuoodften bloedraad voorgeteld, Op 't oogenblik dat gij uw leven, Den Staat ten offer hebt gegeven: „ Die moord roept om uw wraak, ó god!" Schreeuwde ik, daar ik van gramfchap blaakte, En door dien fterken fchreeuw ontwaakte, Met d' ijver van een' Patriot — Vermoeid door droomen, angst en zorgen, Bleef 'k, denkend, liggen tot den morgen.  voor het VADERLAND. m WAARHEID. Daar is, (dus troostte ik mijnen geest,]) Daar is nooit onder Vrijheids-vrinden, Die orde en billijkheid beminden, Een woest, een woedend graauw geweest: Der Patriotten leer en leven, Was dulden, draagen en vergeeven. Regeeringloosheid, zonder toom, Kan flechts Geweld en List behaagen; In heldre republiekfche dagen, Is zij niets anders dan een' droom — De Patriot zal recht verfchaffen, Nooit wreeken, maar de misdaên ftraffen. *  h2 GEDICHTEN en LIEDJENS ZANG. wis: Uousfé , bomfé de Spaanfche vloet. Voor den 22/*» Januari] 1798. TC veelhoofdig monster ligt geveld» Die landplaag der Bataaven! Het monster dat tweehonderd jaar, Hunn' roem en welvaart dreigde; Dat monster, daar 't ftadhouderfchap Zijn duurzaamheid van wachtte; Dat monster, dat de dolle twist Op Vrijheids grond deed woonenj Dat  voos. het VADERLAND. i%8 Dat monster, dat door Zelfbelang Zorgvuldig zig zag voeden; Dat monster, dat het best befluit, Met helfchen grim befpotte; Die Dagon van den Fcedralist, Dien hij op 't outer plaatlte; Voor wien de trotfche Ariftocraat Het lieflijkst wierook brandde. De Vrijheid, door 't geweld verjaagd, Zag Bato's erf wel weder; Haars vijands overhaastte vlugt, Deed ons wel vrolijk juichen; Maar ach! hoe werd het volk misleid, Door ijdle praalvertooning! De Heerszucht fpotte met zijn recht Zij gaf het veel© meesters. H  »-4 GEDICHTEN en LIEDJENS Toen was het dat de dolle Haat Haar heifche toortfen fchudde; De Tweedragt alle banden brak} Wantrouwen ons beheerschte. Regeeringloosheid ftond gereed Haar gruwlen aanterichten, En als zij fpreekt, in Vrijheids naam, Bedriegt zij de onbedachten: Zij, die geene andre wetten kent, Dan die der woeste driften, Voor wie geen voorwerp heilig is. Wanneer zij moordt en plundert: Zij, die het allerfchoonst gewest Ooit door de zon befcheenen, Veranderde in een fchriktooneel, Zo onbefchrijflijk aklig!  voor het VADERLAND. 115 Daar nog mijn beevend hart van gruwt, Dat nog mijn oog doet weenen; Een fchriktooneel, waarvan het bloed Met breede beeken Hortte! Verwoesting ging aan haare zij', Vertrad de wijngaard-ranken, Sloeg 't graan, gelijk een donder néér, Verbrandde weide en velden. Hier rukt zij den olijfboom uit, Hakt oude bosfchen neder; Daar (loopt zij 't prachtig landpaleis, En danst op de ruïnen: Regeeringloosheid, 't fnoodst gedrocht, Kent vijanden noch vrinden; Het altoos hollend Onverftand, Beftuurt al haare gruwlen: H a  Xttf GEDICHTEN en LIEDJENS Bataaven! zij trad herwaards aan, Terwijl zij vloekte en dreigde; Hoe beefde, daar zij nader kwam, Het hart der braave Burgers 1 De vijanden des Vaderlands, Die nu te zamen fchoolden, Verwachtten haar met ongeduld: Zij was wel meer hun toevlugt. De Moed, die met gevaaren lacht, Niets ziet dan zijn verpligting, De Moed floot een oprecht verbond Met ftaatelijke Wijsheid; Zij fchaarden zig met hunnen ftoet Om 't altaar van de Vrijheid, En zwoeren, met een duuren eed, Het Vaderland te redden.  voor het VADERLAND. 117 Regeeringloosheid vlood, verfchrikt, De Loosheid Hond verlegen, De Twist verdween, de Tweedragt zweeg» De Lasterzucht verdomde, En Orde, die vriendin der Deugd, Deed overal zig hooren; Zij nam in 's Volks vergadering Nogmaals haar eigen zitplaats: De Hoop verfcheen reeds in 't verfchiet, Aan Eendragts arm geftrengeld, De Welvaart, fchoon ter dood gewond, Verhief haar hoofd een weinig; De Godsdienst, die den mensch verhoogt,, Hem opleidt tot zijn' Maker, Verdreef de zotte Dweeperij, En fprak de taal der Reden, H 3  n8 GEDICHTEN epT LIEDJENS O god! welke eene omwenteling! Ik kan die naauw gelooven . . . Geen druppel bloeds heeft haar bevlekt! Dank hebbe Moed en Wijsheid! Rechtvaardigheid, die zig nooit wreekt, Wel ftraft, door nood gedrongen; Zij die noch haat, noch liefde kent, Maar handhaaft recht en wetten; Rechtvaardigheid zal eens, bedaard, Het hooge vonnis vellen; Wee allen dan, die d' ondergang Huns Vaderlands bedoelden! Wee allen, die in Heerschzuchts dien«t De Vrijheid onderdrukten! Die, ontrouw aan het Vaderland, Het Brits belang omhelsde!  voo* het ? A DE R LA ND. Bataaven! doof uw goed* trouw Beroemd, bij alle volken, Bekend door uwe nijverheid, Uwe afkeer van de muitzucht! Toont dat gij van der Vadren deugd In 't minste niet ontaartet; Maar voor het lieve Vaderland Gij alles hebt ten besten; Dat als gij, koel en welbedacht, Hebt tot iet grootsch befloten, Door wuftheid nooit wordt weggevoerd, Om daarvan aftewijken: Dan zal, ö edelmoedig volk! De Vrijheid zegevieren; Dan ftrekke deeze omwenteling Geheel Euroop' ten voorbeeld,H 4  ïso GEDICHTEN en LIEDJENS Dan juichen wij: „ Zij ligt geveld, „ Die landplaag der Bataaven! „ Dat monster, daar 't ftadhoutlerfchap „ Zijn duurzaamheid van wachtte!"  het VADERLAND. ut OP HET ZELFDE ONDERWERP. 3E~Ieil en zegen, dappre Franfcben, Die met ons voor Vrijheid ftreedt Gij hebt niet vergeefsch gevochten; Niet vergeefsch uw bloed geftort; Toen gij met verkleumde handen, Schraal gevoed, flechts half gekleed, Uwen legertrein moest fleepen, Langs een vloer van glisfend ijs; Toen de barre noorder ftorraen Woejen op uwe overtogt, Snijdende u in 't aanzicht fnerpten, 'T ijzig fneeuw u tegenvloog!  iia GEDICHTEN en LIEDJENS Dwinglandij gaf haar bevelen, Zo als Dwinglandij die geeft: „ Dat men weiden, wegen, akkers, „ Maake tot een waterpoel! „ Dat de landen meiren worden!" Tegenfpreeken gold 'er niet. 'S landmans traanen, klagten, zuchten, Drongen niet in 'sPrinfen hart. Alle fchoone, breede weiden, Waarop, in het lent-faifoen, Duizend koejen 't voedzel vinden; Daar, in 't jonge, malfche gras Heele kudden witte fchaapen, Knabblen aan de jonge haag ; Daar zig pas geboren lammreu Koestren in den zonnefchijn; Dartle geitjens vrolijk hupplen. Door de lentelucht verkwikt;  voor het VADERLAND. m Daar het ros, den toom ontlopen, Briefchend heen en weder rent ; Daar een heir van blijde vooglen, Zingt in groene flruik en heg; En des landmans hart vervrolijkt , Door het kunsteloos gezang: AH' die heerelijke weiden, Vol van leven, vol van vreugd, Lagen voor het oog bedolven; Alles wat men zag was meir: Al die vruchtbre korenlanden, Waarop, in het fchoon faifoen, Korenhalmen golvend rijpten, 'T zilverkleurig boekweit wast, Werden diepe waterplasfen; 'T vee moest in den muffen ftal, Reeds het winterkostjen kaauwen, Vóór de guure herfst verfcheen; Of van oord tot oord gedreven, Voedzel zoeken aan den weg?  i34 GEDICHTEN en LIEDJENS Toen, toen moest de landman vlugten, Met zijn talrijk huisgezin; Zijne kleene hut verlaten, Zo veel jaar door hem bewoond; Zuchtend en met fchreiende oogen, Ziet hij zijn verdronken land; Nogmaals zien zijn vrouw en kindren Om, naar hun beminde hut; AH' de vruchten van zijn zwoegen , Daar zijn hoop was op gebouwd, Liggen in den vloed begraven, Die op zijne velden golft: Vlugtend keert hij nu zijne oogen, Beurtlings huis- en hemel-waards: „ god! gij zult mij recht verfchaffen!" (Zegt hij) „dit is al mijn troost:" De Eeuwige verhoort zijn zuchten — Dwingland fidder! god verfchijnt; De Almagt wenkt; de heele fchepping Merkt, gehoorzaam deezen wenk; 'T heir des hemels, lucht en wolken,  voor het VADERLAND. 125 Stormen, hagel, fneenw en vorst, Luistren naar 't bevel van de Almagt; Wie is 't, die Hem wederftaat! Strenge noorde en ooste winden, Jaagen damp en nevel weg; Doen hun Hollen en bevriezen, In de fijne bovenlucht — Nu verfcheen de heerlijkfte avond Dien de winter immer zag-, Duizend, duizend fterren flikkren, Aan een' hemel van azuur: Nu verfchijnt in vollen luister Ook de Koningin des nachts — Vinning is de ftrenge koude, Snijdend ooste en noorde-wind; Maar hoe wenschlijk, hoe weldaadig Voor den waaren Patriot! Hij ziet de overftroomde landen Tot een breede brug hervormd, Die de nooit vertfaagde Franfcben  isrï GEDICHTEN en LIEDJENS Voert in zijn Gemeenebest — Zij verfchijnen! welk een blijdfchapf Welk eene ongeveinsde vreugd! „ Welkom, welkom Franfche broeden! „ Nogmaals welkom!" is het woord: „ Leeve beide Republieken!" Klinkt met duizend Hemmen op; Ieder vriend der dierbre Vrijheid, Die zijn Vaderland bemint, Hield éc'n deezer dappre helden Aan zijn blijde borst gekneld; Elk bragt kleeding, elk bragt voedzel, Elk bood huis en rustplaats aan, Met oud Vaderlandfche gulheid, Onder 't algemeen gejuich — Werd 'er immer aan de Godheid Grooter dankbaarheid getoond? Nooit waart gij, ó Vrijheidsvrienden! Door haar weldaên zo geroerd !  toen het VADERLAND. itf Nooit verwonnen Framfcbe helden i Zouden zo veel hartlijktieên, Zo veel vreugde, zo veel juichens, Niet dan valschheid zijn geweest? Zou zig de Bataaf ontëeren, Door de onwaardigfte achterdocht? De Bataaf, wiens gantsch charakter Vrij, rond, openhartig is? Of, zou hij u ook verdenken, Als of flechts het zelfbelang, Of flechts uwe magt en grootheid U ten ftrijd had aangegord? Daar gij ons, uwe overwonnen, In uw BondgenoQtfchap neemt; Daar gij ons voor onafhanglijk, Voor een vrij Volk hebt verklaard? Zouden wij, om u te hoonen Trouwloos heulen met den Britt Hulde aan een' ftaatsregel zweeren Die met onze rechten fpot? Zouden wij, laaghartig, bukken  128 GEDICHTEN en LIEDJENS Voor een nieuwe dwinglandij? Zouden we, onder fraajer naamen, Slaaven van de Heerschzucht zijn? O dan hadt gij, braave Franfcben! Die met ons voor Vrijheid ftreed, Gantsch vergeefsch voor ons gevochten,, Gantsch vergeefsch uw bloed geftort, En de ketens, die wij fieepten, Pasten flaaven zo als wij — Neen, geliefde Franfcbe Broeders! Doet ons deezen fmaad niet aan! Gij zijt onze Bondgenooten, Gij, gij hebt ons vrij gemaaktr Wij, wij zijn dees .weldaad waardig, Wij, wij blijven u getrouw; 'T negenhoofdige wanfchepfel Ligt ftuiptrekkende op den grond? Wij zijn broeders, wij zijn vrienden, Wij doen hulde aan uwe trouw. Kust-  Voor «et VADERLAND. is» Kundigheden, deugd, en oordeel Zitten reeds aan 't roer van Staats Eendragt bindt weêr onze harten, Met haar onverbreekbren band; Aan geen fnooden robespierre, Liet men 't allerkleinst gezach. Nu ziet gij welhaast, Bataaven! Uw geduchte vloot in zee; Door de Franfche magt geholpen, Straffen wij den trotfchen Brits Tasten wij zijn zwaarfte fchepen Nog eens aan, met leeuwenmoed, En de liefelijke vrede, Dwingt men hem, te Chsttam, af; Nu is geen verraad te duchten; 'S volks vertegenwoordigers Kennen, hoe die zig vermommen, Vrijheids valfche vrienden wel —> Juicht met ons, ó braave Franfebent Ach! hoe dikwijls moesten wij, I  i3o GEDICHTEN en LIEDJENS Toen wij 't Vaderland ontweeken, Op uw fchoonen, vruchtbren grond, Deeze droeve klaagftern hooren: „ 'T Vaderland is in gevaar!" Fvanfcbenl hoe veel landverraders Heef: uw moed ter neêr geveld! Schelmen aan het hoofd uws legers, Schelmen aan het Staatsbewind, Alles fcheen voor u verloren, God fprak: „bonaparte zij.1'" Hij verfcheen, en de overwinning Volgt, getrouw, den jongen held; 'T hoofd bekroond met krijgslaurieren, Door zijn dapperheid behaald, Biedt hij den olijf der vrede, Overwonnen Vorsten aan: Zou de Brit voor hem niet zwichten, Hem die nooit verwonnen werd? Voert hem over, 6 Bataaven! Staat met uwe vloot hem bij; Plaatst uw ruyters op uw vlooten, Plaatst uw zoutmans aan het roer.  Voor het VADERLAND. 131 Franfihen en Bataaffche helden. Zullen eeuwig vrienden zijn — In het hart van braave mannen Is geen plaats voor jalouzij: Zo zij als verwinnaars keeren, Op den vaderlandfchen grond, Hoort gij, wederzijds, getuigen: „ U, u komt den lauer toe!" Edelmoedge, braave Franfchen, Die met ons voor Vrijheid ftreedl 'T is voor trouwe Bondgeuooten, Dat ge uw heldenbloed vergoot; Viert met ons, geliefde Broeders! Plechtig deezen grooten dag; Dit is de eerfte dag der Vrijheid, Voor 't Bataafsch Gemeenebest — O gij, vader aller wezens! god! die ons tot Vrijheid fchiept! Breek alom de zwaare ketens, I a  132 GEDICHTEN en LIEDJENS Der gevloekte Dwinglandij! Schenk den vrienden onzer Vrijheid Doorzicht en bedaarden moedl Zegen hun met 'sVolks vertrouwen, Daar zij waaken voor 'sVolks recht! Sterk hun veelgevergde krachten In den dienst des Vaderlands! Hun gedachtnis blijv' gezegend, Ook bij 't Iaatfte nageflacht! En het eeuwig Rijk der Vrijheid, Daar de menschheid wordt voltooid, Schenkt aan hunne deugd belooning, Na de flooping van deeze Aard'!  voor het VADERLAND. 133 aan de J O O D E N. C3 telgen van een edlen Ham! Nakoomlingfchap van abraham! Die man, vóór de eeuwen uitverkoren, Door 't eeuwig waakend Albeftuur, Op dat de Godsdienst der Natuur, Niet onherftelbaar ging' verloren: Die fehoone Godsdienst, even vrij Van zinlijkheid, als dweeperij, Waardoor één' God wordt aangebeden; 'T Geloof zig bij die leer bepaalt. Niet wijflend in een doolhof dwaalt, Van duistere verborgenheden: I 3  tt| GEDICHTEN ën LIEDJENS Die fchoone Godsdienst, zo beroemd, Te recht Aertsvaderlijk genoemd, Daar hij in 'swerelds kindschheid bloeide, In abraham fteeds werkte en dacht, Zijn deugd tot zulk een hoogte bragt, Als zij in 'sChristens harte ooit groeide. Gij kindren van dien Vriend van God2 Zo lang verfmaad, veracht, befpot, Zo lang van oord tot oord verdreven, Dour wereldlijke heerfchappij, Door kerkelijke hierarchij, Als mensen, als burger, doorgefchreven-, Door 't valfche ftaatsbelang verjaagd, Door 't opgeruide graauw geplaagd, Door huichelende Priesierfchaaren, De Rede en Menschlijkheid ten hoon, Den God des Vredes aangeboón, Op bloed- en brand- en moord-altaaren!  voor het VADERLAND. , 135 Ach Broeders 5 ach! hoe lang ea bang Viel u der Inquifitie dwang! Wat groot getal van huichlende eeden, U afgeperst, door dolk en kling, Zal niet, voor haare rekening, Eens voor Gods hooge vierfchaar treeden* 'T is waar, hardnekkig Onverftand Smeedde, in ons dierbaar Vaderland, Geen boejens voor uw vrij geweeten; Ach! hadd' men niet, uit zelfbelang, Uit winzucht, die gewetensdwang, Al zijne woede doen vergeetenf De ftad aan 't wimpelvoerend Y, Zo magtig door haar zeevaardij, Bouwde u twee fchoone Synagogen, Daar gij de Wet van mozes leest, Maar Dweeperij, maar Secten-geest, Kon deeze weldaad naauw' gedoogen, I 4  s36 GEDICHTEN en LIEDJENS Gij hadt, 't is waar, een vast verblijf*, Gij oefendet uw koopbedrijf, Tot voordeel uwer ftadgenooten, Gij werd niet, als een vagebond, Bij 't nadren van den avondftond, Onmensthlijk uit de ftad gefloten. Hadd' Secten-geest dit plan beraamd, Befchaafdheid hadd' het zig gefchaamd» En Zelfbelang het dóórgefehreven; Maar wie voor u ook hebb' gepleit, U werd tog uwe bede ontzeid, Met Christnen in één wijk te leeveiv Verfchoven als der Burgren vloek , In eenen afgelegen hoekj Van "t heilig Volk gantsch afgezonderd» Heb ik, in Vrijheids ronde taal, Uwo onderwerping, menigmaal \Jyip taaje lijdzaamheid bewonderd.  ▼ oor het VADERLAND. 137 Hoe zuchtte ons menschlijk hart tot god, Om 't al te deerniswaardig lot Der fchaamle Jooien, en Jodinnen ! Als ze, ademloos, en boven kracht, Al heigende, de zwaarfte vracht Rondfleepten, om hun brood te winnen! Daar duizend bronnen van beftaan Voor u tog nimmer opengaan, De neering u alleen moest voeden, Verdiende 't onze infchiklijkheid, Indien gij eens, door loos beleid, 'T gemis uws rechts wist te vergoeden: Ja, Joodfche Broeders! gij hebt recht; Al 't geen gij van de Christnen zegt Is maar te duidelijk bewezen; Helaas! de Godsdienst van hunn* Heer, Heeft van hun wangedrag, vee! meer Dan van uw' tegenftand, te vreezeu: 15  i38 GEDICHTEN en LIEDJENS Dan, wijt toch al uw wreed verdriet Aan hunnen fchoonen Godsdienst nietf Hij dwingt tog nimmer het geweeten; Al wie op zijn bevelen let, Ziet in zijn leer ook uwe wet, De zedeleer van uw Propheeten. Houd moed, o. onderdrukte fchaarï De heugelijke tijd is daar, De Wijsgeer pleit voor uwe rechten-, De Rede is voor partijzucht doof, In 't Rijk van 't zotte Bijgeloof Zien wij voor uwe Vrijheid vechten. In 't groot, het magtig Franfcbe Rijky Daar een dweepzieke lodewyk, Omringd van looze hovelingen, Nog loozer, boozer priestren - rot, Tot zijn bevrediging met god, Het vrij gemoed begon te dwingen,-  voor het VADERLAND 13$ Daar hij, door kneevlarij beftierd, Een laffe, wreede dwingland wierd; Zo onftaatkundig als vermeten, Den nutten Proteftant verjoeg, Die niets van zijnen Koning vroeg, Dan Vrijheid voor zijn vrij geweeten: In 't Rijk, daar, door een vreemd verband Der driften, en gezond verftand, Die bron van tegenftrijdigheden! Voltaire voor de Vrijheid ftreed, En tevens valsch, verbitterd, wreed, Den Jouden op het hart dorst treeden: In 't Rijk waarin de Philofoof, Of met het zwetfend Ongeloof, Of met het Bijgeloof moest ftrijden; God uit de fchepping werd geweerd, Of door den dwaasften dienst onteerd, Dien men Hem zag, met fiddring, wijden;  i4o GEDICHTEN en LIEDJENS In zulk een Rijk kwam onverwacht, Het heillicht uit den duistren nacht Der grootfte onwetendheid, verfchijnen; 'T Vooroordeel, door dien glans verfchrikt, Schoon 't op de Vrijheid grimmig blikt, Moet met zijn dom gevolg verdwijnen: Ligtzinnigheid {"raait zelf dat licht In 't zo verwilderd aangezicht; Verwarmd, gekoesterd, door die ftraalen, Leert zij, die nimmer wikte of woog, Haar opgehelderd zielen-oog, Op iet gewigtigs te bepaalen. Het wispeltuurig volk Haat ftil, Neemt een befluit, bepaalt zijn' wit, Leert zijn betwistte rechten eeren; Veracht zijn lange flavernij, Vecht moedig met de Dwinglandij, Om, overwinnend, weêrtekeeren;  voor hét VADERLAND. 141 Toont zig een onomkoopbaar vriend, Van ieder die de Vrijheid dient; Poogt de onderdrukten recht te fchaffen. Vliegt naar 't verdrukte Nederland, En wringt den geesfel uit de hand Des dwinglands, om hem ftreng te flrafFen; Toonde aan den braaven Batavier, Het veiligst, beste ftaatbefrier, Om vrij te zijn, en vrij te blijven; Toen viel de Dagon, (*) 't volk ter eer', Voor 't altaar van de Vrijheid néér: Nooit zal hij 's Prinfen magt meer ftijven: Toen werd ge, ó Broeders! Isrels kroost! Eerst naar uw zielenwensch getroost; Gij mogt als vrije menfchen fpreeken ; Toen kon geen fchoolgeleerd gevit, ü uit het wettige bezit Van uw geëischte rechten preêken; (*) Het federalisme.  I42 GEDICHTEN en LIEDJENS Hoe vreemd is hij aan mozes wet, Die u, in 't Burger zijn, belet, ü fmadelijk heeft afgewezen! Daar hij bij 't plechtige u bepaalt — Waar* hij ooit zoo heel vèr verdwaald, Zo hij zijn wetten had gelezen? De wijze mendelszoon was Jood, Schoon hij der Godheid offers bood Op 't altaar van zijn rein geweeten: Wie durft hem, die zijn' god dus dient, Der Wijsbegeerte- en Deugden-vriend, Een veinsaart in zijn' Godsdienst heeten? Dat gij getrouw uw wet betracht, En nog op uw' Mesjias wacht, Kan Vrijheid zeer bedaard befchouwen; Die Heiland, uwer Vadren wensch, Zal op de rechten van den mensch Zijn Rijk van liefde en vrede bouwen;  voor het VADERLAND. 143 Ach! of maar onze vrije Staat, Door Prinsman en Ariftocraat, Geene andre Heilands hadd' te wachten! Zijn rustherftellers, maar in fchijn, (Wijl 't waarlijk rustverftoorders zijn;) Wat zouden we ons gelukkig achten! Ja, Broeders! ook aan uw verftand, Betrouwen wij het Vaderland; T vooroordeel moog' zig daar aan ftooten; De Jood is ook een Patriot, En in de dienaars van één' god, Zjen we allen ook geloofsgeuooten. god zegene ul Hij blijve u bij! Hij maake alom uw Natie vrij! Doe 't Monster, Inquifitie, beeven, Verbann' het in des afgronds nacht! Hij doe heel 't menfchelijk geilacht, Door broederfchap gelukkig leeven!  144 GEDICHTEN ïn LIEDJENS Verfmaad het nedrig offer niet, Waarin ge een Vrijheids liefde ziet, Waarop gij veilig rnoogt vertrouwen: Wij noemen ons, (dit wekke ons haat Of gunst,) twee vrienden van den Staat, Twee waarlijk Vaderlandfche Vrouwen. AAN  ▼ oor het VADERLAND. HJ AAN ALLE CHRISTENEN AFGESCHEIDEN VAN DE EERT IJ DS HEERSCHENDE KERK, IN ONS VADERLAND. indren van den zelfden Vader, Burgers van één Vaderland, Dienaars van het hoogde Wezen, die het aanbidt met verfland! Christenen! die éénen Meester als de grootlte menfchenvriend, Als de wijsfte, beste Leeraar, kent, eerbiedigt, waarlijk dientl K  E4Ö GEDICHTEN en LIEDJENS Weg met alle kerkgefchillen! weg met afkeer! weg met haat! GOD zij dank! de kerk is eind/ijk afgcfcheiden van den Staat'. *T hoog bewind , dat nu alleenlijk op verdienste en deugden ziet, Zal niet, als voorheen, beflisfen, wie rechtzinnig is, wie niet; Deelt zijn gunsten, deelt zijne amten, naar 't onwettigfle befluit, Nu niet enkel aan de vrienden van het Dordsch fysthema uit; Maakt het effen pad des Godsdiensts, tot geen' weg vol zielsgevaars; Vormt, door 't lokaas van den rijkdom, Christnen niet tot huichelaars; Lokt niet meer naar éénen tempel, 't zinlijk volkjen, zwak of dom, Door 't gepraal van torcnfpitfen, of door 't ijdel klok-gebrom;  voor het VADERLAND. 147 Duldt niet dat een ijvrig heethoofd, op den kanfel oproer kraait, Of 't onzalig zaad van Tweedragt, in de ftille zielen zaait; Of, om onderfcheid in denken, anders denkenden vervloekt; In verfleeten landplacaaten, fleunfels voor zijn dreigen zoekt, Daar hij, brommende op zijne orde, ook zijne Overheid niet vreest, Maar de onkundigen doet fiddren, voor zijn harden feften■ geest; Al die bitter-fcherpe fchriften, waarin eertijds vroome list;, Aan 's Lands afgefcheiden kerken 't vrije prediken betwist; Die hun fmaadelijk verwijten, met den allerdwaasften waan, Dat zij flechts verdraagen worden, niet in 's Lands befcherming fiaanj K a  i-4S GEDICHTEN en LIEDJENS AU* die zotte lasterlchriften liggen, onder 't vrij beltuur, ia een donkren hoek verfchovcn; zijn veroordeeld tot het vuur. Remonftranten, Doopsgezinden, ketters, naar de Dordfche Leer, Leerelingen van socinus, zijn voor 't volk geen monsters meer: Nu het eindlijk, met vertrouwen, het Vooroordeel durft ontvliên, Kan 't aan 't voorhoofd van de Roomfchen, van het Beest geen teken zien; Houd het eiken geestlijk dwingland, die onfeilbaar 't al beflist, En de reden durft verkettren, voor den waaren antichrist; Wacht niet van eens Leeraars vloekftem, of verveelend kerkgefchal,  voor het VADERLAND, 249 D' ondergang van 't oude Rome, evenmin als BaèePs val; Vliegt niet met een dommen ijver, als uitzinnig, hier en daar, Op het luiden van de brandklok, wijl de kerk is in gevaar; Nu het zwaard eens loozen mauritz, in het Godgeleerd getwist, Niet, (ten voordeel' van zig zeiven,) voor go ma rus 't pleit beflist; Nu de leer der Dordlche Vadren, 't Land niet meer zo kostlijk fchijn Dat zij juist verdient, bij voorkeur, uit 's Lands kas betaald te zijn — Achtingwaarde, braave Leeraars, cicraên van ons Vaderland! Waarlijk wèl - eerwaarde mannen! vrienden van 't gezond verflandi üordsch rechtzinnig, vredelievend, aan uw licht altoos getrouw, K 3  iso GEDICHTEN en LIEDJENS Verre zij 't van mijne zangfter, dat zij u verachten zou' Zij, aan wier erkentlijk harte , altoos de gedachtenis Van een' hollebeek, een' schultens, van een' wolff, zo waardig is; Zij die ook in 's Lands befhiuring, Dordfche Leeraars ziet benoemd, Om hun liefde voor de Vrijheid, overal met recht geroemd, Die meu altoos, onbezweken aan hun Vaderland gehecht, Voor de zaak des Volks hoort pleiten, pleiten hoort voor wet en recht! Braave vrienden van de Vrijheid! billijkheid (laat aan uw zij', Alle waare Nederlanders vochten zig van Spanje vrij, Vochten met cal vin us volgren, ook voor Vrijheid van 't gemoed;  voor het VADERLAND. 25a Stortten met de Roomschgezinden ook voor 't Vaderland hun bloed — Welke fecte, wat gezintheid, hoe gering, hoe ook veracht, Is 'er die, door bloed of fchatten, 't Land geen voordeel heeft gebragt? Ieder (treed voor 't vrij geweten, door Philips zo (tout gehoond; Maar zij zien nog naauw' hun wenfchen, door het fchoonst gevolg, bekroond; Naaüwlijks vlieden Heersch- en Moord-zucht, wijkt de Spaanfche dwinglandij; Naauw' erkent haar trötfchë vijand 't Nederlandfche volk voor vrij, Of de ontflaakte Proteftanten, zacht, verdraagzaam, flechts in fchijn, Willen harde, ftrenge meesters van het vrij geweten zjn — De eerstling hunner dankbaare offers, aan de Godheid toegewijd, K4  ï5s GEDICHTEN en LIEDJENS Wordt, helaas! alreeds ontreinigd, door den hoogmoed, door den nijd: Hij die de Almagt plechtig dankte, door wier gunst men was verlost, Joeg den Roomschgezinden burger, uit zijn kerken, uit zijn post; Daar hij, door zijn blinden ijver, door Onweetendheid beftierd, Van een klaagende onderdrukte, ftraks een vuig vervolger wierd, Als hij pas uit zijnen kerker, op den predikftoel verfcheen, Eoej^n en gevangnis eischre, bij het onbefuisd gemeen — O met hoe veel blijdfchap zag hij dat vaak de aandacht werd geftoord Van zijn Roomfche medeburgers! dat een Priester werd vermoord! Beelden ftormen, kerken rooven, fcheen hem een verdienstlijk ftuk,  voor het VADERLAND. 153 Onbekwaam om deel te neemen in eens anders ongeluk! — Al te ftrenge Calvinisten*. 'k vraag, (ik bid, vergeef het mij!) Wanneer lieten uwe Leeraars, ons geweten waarlijk vrij? Was het in die droeve dagen ■ toen de braave Remonflrant 'T ftelfel van arminus volgde, hoog beroemd door zijn verftand? Toen hij, naar zijne overtuiging, onbewimpeld leerde en fchreef, Maar altoos een nuttig Burger, een gematigd Christen bleeï, Nooit den liefde-band verfcheurde, vrijheid gaf en vrijheid vroeg? Was het toen gij deez' uw broedren, uit de kerk en Staat verjoeg; Hen, om duistere verfchillen, (die men niet te best verftond,) K 5  154 GEDICHTEN en LIEDJENS Onmeédogend hebt gebannen van den vaderlijken grond? Zijn niet zulke onmenschlijkheden, door uw Braaven ftreng gevloekt. En tot fchande van de Reden, door gefchic-denis Geboekf ? Gaaft gij, in min duistre tijden, gaaft gij zelfs niet in onze eeuw. Van dien bittren geest bewijzen, door uw fteeds herhaalden fchreeuw. Dat de kerk wéér in gevaar was? had het maatig Staats bewind, U zijn afkeer niet doen blijken van 't geen ons gewesten bindt, Hoe veel fchrandre van der marken had gij van hun amt beroofd/ Hadden alle onze Overheden, uw befchuldiging geloofd? Hoe veele uwer amtgenooten hebben niet tot god gefchreid,  voor het V A D E R L AND. 15$ Om uw hardheid, zo ontëerend, zelfs voor uw rechtzinnigheid! En gij, mijn geloofsgenooten! fteeds zo liefdeloos verdoemd, Door een kerk die haar fysthema, alleen zaligmaakend noemt! Nooit had gij zo veel geleden van dien ruwen fecten -geest, Waar' geen kerk, of waren allen door den Staat betaald geweest; Dordrechts Leeraars hadden nimmer, dwaas, zig zo veel ingebeeld, Ware aan alle nutte burgers 'sLands bediening meegedeeld; Maar, bevoorrecht als rechtzinnig, deelden ze onder zig de magt, Wierpen uit de fynagoge hem die nog wat anders dacht; Zagen, in hun beste luimen, met een pharifeeuwfchen waan,  i56 GEDICHTEN en LIEDJENS Ons voor gruwelijke ketters, voor verdommelingen aan: Dan, die hoon, ó Medechristnen! is geleden, is voorbij-, Lovenswaarde Mennonitent Armiaanen! gij zijt vrij! Roomschgezinden! Luthers volgers! ftille Quakers! weest gerust! Vrijheid zorgt voor uw belangen; 't vuur van twist is uitgebluseht: Denkt en fchrijft en ipreekt en predikt, naar uw kennis, naar uw licht; Volgt nu de infpraak van 't geweten, niets belet u in dien pligt, Zo gij maar den grooteu Schepper dient, van harten, met verftand-, Orde, voegzaamheid en zeden voorftaat in ons Vaderland; Zo gij flechts de heiige banden van de maatfchappij verfterkt ï Zo gij volkverwoestende ondeugd,  ^oor het VADERLAND. fjy door uw voorbeeld, tegenwerkt; Zo de Godsdienst, 't krachtigst fteunfel van den Staat, u heilig zij, Zijt ge in 't fchrijven en in 't fpreeken, als in uwe denkwijs vrij: Deugdgezinde vrijgemaakten! vrienden van den nutten vreê! Gunt aan mijn verwijderd harte eene vriendelijke beê ! Geeft thans nogmaals waare blijken hoe gij al 't geleden leed, Als een Christen, kunt vergeeven, wat men u dan ooit misdeed'; Bieden ons de volkverbeelders haast een conftitutie aan, Die, uit zorgend medelijden, met het treurig lot begaan Van een aantal Predikanten, voormaals uit 'sLands kas betaald, 'T zelfde loon nog voor het leven van den dienenden bepaalt,  i38 GEDICHTEN en LIEDJENS Weigert om dat liefdrijk oogmerk, toch deez conftitutie niet t Zou uw ziel verdraagen kunnen al den kommer, al 't verdriet, Van zo veel bedroefde vrouwen, voor haar gantfchen levensloop , Met een aantal jonge kindren, zonder brood, ach! — zonder hoop Zijn die Leeraars Vrijheidsvrienden, is hun hart oprecht gereed, Tot het plechtig, heilig zweeren, van den Vaderlandfchen eed; Vormen zij, in hunn' Gemeenten, jonge Burgers voor den Staat, Volgt dan geen bekrompen denkwijs, die eene edle ziel verfmaadt; Maakt, is 't inooglijk, uwen vijand door dit uw gedrag befchaamd; Handelt zo gelijk 't een Christen, van uw denkenswijs betaamt; Ziet in ieder' deugdzaam' burger  toor het VADERLAND. 159 altoos uwen Landgenoot, hi wat post hij zig moog' vinden, toont u niet flechts goed, maar groot, En de god van Vrede en Vrijheid zal dit ons Gemeenebest, Op het heilig recht der menschheid, als op eenen rots gevest, Hoe Partijfchap heimlijk woele, Heerschzucht toon' wat zij vermag, Doen in rust en welvaart bloejen, tot aan 's werelds jongden dag.  ióo GEDICHTEN en LIEDJENS AAN VLISSINGEN. 0^ Flisfingen! beroemd om uwe fchoone haven; Geliefde ftad! daar 't licht mij 't eerst in de oogen blonk, Die mij zo vergenoegd zaagt in mijn' kindschheid fpeelen, Die mijne jeugd hebt opgevoed! U heugt dat ik met zwakke, al te onbedreven vingren, De dichtlier tokkelde op den aandrift der Natuur, Hoe menigwerf ik heb tot uwen lof gezongen, Zo welgemeend als kunsteloos: Gij  voor het VADERLAND. i5i Gij hebt uw voedfterling dit Hout beftaan vergeven; Gij zaagt, beminde ftad! alléén haar' ijver aan; Gij waart bewust, dat zij geen eigen roem bedoelde — Niet wist dat rijmen roem verwerft: Gij zaagt mij menigmaal het kinderfpel ontfluipen, Door nooit verzaadbre drift tot kennis aangevuurd; Hoe onvoldaan ik was, om dat ik niet kon vinden 'T verborgen waarom, van 't waarom! Gij zaagt, hoe 'k,meer dan ééns, een fpeeltuig heb gebroken, Om, hoe het was gemaakt, met eigen oog te zien; Waardoor 't geluid ontflond dat mij zo zeer bekoorde, En hoe ik werd te leur gefleld. Gij weet hoe vergenoegd ik ieder een omarmde, Die mij iet aangenaams iet nuttigs had geleerd; En hoe ik het geduld der liefderijkere Moeder Door vraagen, vraagen heb vermoeid; L  ï6a GEDICHTEN en LIEDJENS Nu knipte mijne fchaar de zonderliugfte bloemen j emile! ik tekende net even fraai als gij: Dan leerde ik ongemerkt, (en zonder 't zelv te weeten,) Mijns Broeders lesfen in 't Latijti: Eens boorde ik uwen lof, uitmuntende van merken! De pop viel uit mijn hand, zo luisterde mijn oor: „ Ach Vlisfing !" dacht ik, „ had gij ook eens uw van merken ! „ Hoe aangenaam zou mij dit zijn!" Zo jong, mijn Vliifmgenl nog naauwlijks zeven jaareu, Sloeg reeds mijn hart voor u, met meer dan kindfche drift; En gij verwijt mij thans, dat ik u heb vergeeten, Geen deel meer neem in uw belang! Thnns toon ik andermaal dat ik aan u blijf denken, Nu mijn verbeeldingskracht mijne eerfte jeugd herroept; En leent gij mij gehoor, dan zult gij niet meer twpen, Of u mijn hart vergeten heeft:  voor het VADERLAND. l0*j Gij zaagt mij menigwerf in 't boekvertrek gezeten, Als heel het huisgezin verkwikt werd door den flaap 5 Met wat behendigheid ik wist mijn licht te ontfteeken, En zorg droeg dat dit niemand zag'.- Glimplagchend denk ik nog aan 't geen ik heb gefchreven, 'Er was geen onderwerp dat mij te moeilijk fcheen; Ik wist véél voor een kind, maar, hoe onzamenhangend! En oordeelkunde kende ik niet. Dan dichtte ik vellen vol; gij weet, ik rijmde op alle», En altoos kwam 'er in, van, „ wieken van de Faam!'» Toen fchreef mijn kleene hand, hifrorifche fragmenten, Ook Proeven over . . . . 'k weet niet meer, Men vleide mij wel niet, maar kan 't een kind ontglippen, Door eerzucht aangevuurd, wanneer het ons voldoet? Hoe luisterde ik dan fcherp met halfgeflotene oogen! Ik was van aandacht 't ftille beeld: L 2  i6+ GEDICHTEN en LIEDJENS Mijn iedelheid ontwaakte, ik zal dit niet verbloemen : „ O! dacht ik," maar ik zweeg't; „bragt ik het eens zó ver, „ Dat Vlhfmg zei: Bit kind -werd in mijn ft ad geboren; „ Hier kreeg het eerst zijn onderwijs." Hoe blonken dan door vreugd mijn meer verwijderde oogen! Hoe bloosde een helder rood mijn fijn, maar bleek gelaat! Hoe huppelde mijn hart! en, moet ik alles zeggen? Daar vond ik niets oumooglijks in. Blijgeestigheid der Jeugd en der Gezondheid eigen, Verliet mij nimmermeer: mijn hart, zo vol gevoel, Ontwaarde een ledigheid die mij niet kon bchaageiu Nu werd de vriendfchap mij bekend. O- fchuldelooze jeugd! wat zijt gij toch gelukkig! Gij kent geen' rang, geen' ftaat, geen' rijkdom, en geen' zorg Uw hart, als dat bemint, volgt ongefloord zijn neiging; Natuur alleen geeft u de wet.  voor het VADERLAND, 165 Hoe heb ik u bemind, mijn kleine fpeelgenootjens» Hoe vrolijk, hoe vervuld was voor ons iedren dag! Hoe hebt gij mij bemind! wat naamt ge in mij belangen! O ja, dat was een lieve tijd! Wat was ik opgeruimd! met welk een fterk verlangen Werd gij door mij gewacht! hoe dikwijls zag ik uit! Wat viel de tijd mij lang! hoe vraagde ik dan onrustig: Of 't nog al geen vier uuren was? Wat denk ik met vermaak aan ons onfchuldig juichen , Ons lagchen, ons gefnap, aan al ons kinderfpel! Aan kinderkibblaarij, aan 't fpoedige vergeeven, Dat door 't vergeten werd gevolgd! Zo vloog mijn kindschheid heen'; voor haarwas alles heden: Vèrdoorziendheid is nooit de grootlte deugd eens kinds; Gij trekt zijne aandacht niet, onzekre dag van morgen! Het denkt niet,- 't is geheel gevoel. L 3  ,66 GEDICHTEN en LIEDJENS De droefheid had nog nooit mijn trekken overfchaduwdt Nooit had zij traanen in mijn helder oog gevoerd, Toen mij de grootfte ramp mijns levens heeft getroffen —> Mijn teergeliefde moeder ftierf! O god! welk een verlies! hoe werd mijn hart getroffen , Doorboord, ach!-- meer dan dat verbreifeld -- meer dan dat S Hoe kan ik deeze fmart zo als zij is, befchrijven! — De taal heeft hier geen woorden toe. Zij ftierf, nog in de kracht haars welbefteden levens; Reeds rijp voor de eeuwigheid;zij ging tot haaren god, Met al den ootmoed, al 't vertrouwen van een Christen, Die niets vau eigen deugd verwacht. Vergeet ik ooit dien dag, waarop men fuikkend, weenend, Haar dierbaar lijk betrouwde aan 't altoos zwijgend graf; Dien dag, waarop ik haar met kinderlijke lippen Den laatften kusch drukte op haar' mond?  voor het VADERLAND. 167 Geen dankbaar kind beminde ooit meerder zijne moeder, Dan ik, met heel mijn ziel, mijn moeder heb bemind; Zij had ons allen lief, zij zorgde voor ons allen, Maar betje was haar lieveling: Vergeet ik immermeer haar moederlijk vermaanen, De lesfen die zij ons met zo veel zachtheid gaf? Vergeet ik mijn berouw, dat fmeeken om vergeeving, Wanneer ik iet misdreven had? Een kind, door de Natuur, begaafd met fterke driften, Met een verbeeldingskracht zó werkzaam, zó vol vuurs, Kan zeker zijnen pligt wel uit het oog verliezen, Maar ach! zijn hart deelt daar niet in. Hoe fprak zij menigmaal: „Mijn kind! mistrouw de driften, „ Verwacht van haar 't geluk uws levens nimmermeer; „ Zij maaken ons wel groot; maar groot Is niet gelukkig: „ Leer haar der Deugd gehoorzaam zijn. L 4  i68 GEDICHTEN en LIEDJENS „ Natuur heeft u begaafd met geest, maar't wikkend oordeel, „ Is véél meer waard'dan geest, bij elk die reedlijk denkt. „ Geen zielsbegaafdheên zijn verdienstlijk, zijn gevaarlijk, „ Zo zij der Deugd geen hulde doen." De tijd, die ons vertroost, verdedigt, en bemoedigt, De jeugd die hoopt, nooit vreest, die zoveel plannen vormt, Verflaauwden wel't gevoel om 't geen ik had verloren; Zij droogden ja, mijn traaneu af; Maar hebben zij mij ooit mijn moeder doen vcrgeeten? Dit weet gij, mijn vriendin! doorleef ik ooit één dag, Dat mijne dankbaarheid met kinderlijke liefde, Niet met u van mijn moeder fpreekt? Ik zie haar menigmaal in aangenaame droomen; Dan vlieg ik op, ik wil haar fluiten in mijn' arm; 'K ontwaak, te flerk gefchokt, ik vind mijn hoop verijdeld — Hoe ernftig denk ik dan aan haar!  voor. het VADERLAND 160 Mijn Vlhfmgenl bezocht ik ooit mijn ouden Vader, Dat ik niet gantsch alleen , haar dierbaar graf bezocht? Dat niet een ftille traan op haaren graffteen drupte; Een traan geftegen uit mijn hart! Geliefde ftad! hoe konde ik immer u vergeeten, Daar zo veel liefs en leeds bij u mij is ontmoet? Gij die voor mij bewaart een aantal waarde vrienden, Daar mijne maagfchap rust in 't graf! O Flisfmgen! kunt gij mij zó verongelijken? O! zeg toch niet dat u uw voedfterling vergeet! 'T valt mij te ftnartelijk dit zacht verwijt te hooren; Offchoon ik het geenzins verdien'. Hoe wensch ikutezien! maar, ach! dieZeeuwfchedroomen» Dat onverdraagelijk gedein van 't flingrend fchrp, Die heel mijn zenuwdel zo allerpijnlijkst fchokken, Ontzeggen mij dit zielsvermaak! L 5  170 GEDICHTEN en LIEDJENS Losfe onbeftendigheid had nooit aan mijn c'iarakter, Hoe onvolmaakt dan ook, het allerminste deel-, 'K houd vast aan een befluit, bedaard door mij genomen; En wacht, gerust, ook de uitkomst af: Maar als de dankbaarheid, als mij het welbehaagen Aan iemand hecht, ik blijf daar eeuwig aan gehecht-, Hoe dankbaar ben ik u! hoe kunt gij mij behaagen! Is 't mooglijk dat ik u vergeet? Mijn hart laat nimmer los, wat mij moog' wedervaaren: En vriendfchap! als gij eens mijn keuze hebt bepaald. Dan kunnen mij, 't is waar, mijn vrienden wel vergeeten, Maar ik vergeet mijn vrienden nooit. Mijn Vlisfingen'. toen ik naar 't gastvrij Frankrijk vlugtte, Geenszins uit laffe vrees — uit afkeer van 't geweld, Uit haat voor dwinglandij, die 't al voor zig deed bukken, Eu zo veel gruwlen heeft gepleegd.  voor het VADERLAND. 171 Een hart als 't mijne is voor geen flavernij geichapen; Het wil gehoorzaam zijn, maar aan geen fterveling: O god! gij fchiept het vrij , mijn meesters zijn de wetten, Gevormd door Rede en Billijkheid. Ook daar, beminde ftad! heb ik u nooit vergeten! Daar deelde ik in den hoon, de rampen, die gij leed; Mijn hart Vloog naar u toe; ik zag u, in verbeelding, Toen gij zo fnood mishandeld werd! Toen Muitzucht, opgetooid met flaaffche oranjeflrikken, Woedde op uw Burgerij, haar huizen heeft geflecht, Haar eigendom omtol, haar joeg uit uwe muuren, Al raazende: „ Lang leef de Prins!" 'K vervloekte uw plonderaars, dat uitfchot aller fielten! Ja, 'k bad: (nog ijze ik, daar ik denk aan dit gebed!) „ Rechtvaardig god! dat geen der gruwlijke oproerftookers „ De welverdiende ftraffe ontkoom'!  i^fi GEDICHTEN en LIEDJENS „ Een fchandelijke dood zij 't loon voor zulk een fnoodheid, „ De worm die nimmer lterft doorknaag' hun zwarte ziel; Hun leven zij hun ftraf; het doodsuur hun verfchrikking; „ O god! neem hun berouw niet aan!" Mijn Vlisfingén'. wat moet mijn hart u fterk beminnen, Ik, die de Itrengheid haat, tot zachtheid werd geitemd; Ik, die de mensch tog ken; voor zijne zwakheén pleitte. Als menfchenhaat zijn vonnis wees; Ik die de groote pligt, de naasten te vergeeven, Hoe zwaar die veelen valt, nog nimmer moeilijk vond; Ik kon, vervoerd door toorn, god bidden u te wreeken... Ach! waren 't uw verdelgers niet! . . Was 't niet uw Burgerij, die hunne helfche woede Zo fnood mishandeld heeft, uw braave Burgerij ? Die zo getrouw haar' pligt voor 't Vaderland betrachtte ; Ach! waren 't mijne vrienden niet!  voor het VADERLAND. .73 TK zag u, in treurgewaad, voor mijn verbeelding waaren; Ik hoorde 't woest gefchreeuw van 't hollende gemeen; Ik zag uw traanen, 'k hoorde uw zuchten, uwe klagten , 'K zag uwer haatren helfche vreugd. . . Maar Flhfingen! vergeet met mij thans uwe rampen! Uw dierbre hartvriendin, de Vrijheid, zegepraalt; De Ariltocraat die 't juk op uwe fchouders drukte, Is reeds uw raadzaal uitgefchopt. De vrienden van oranje, uit het bewind gedreven; Ook zijne vleiers, zo verachtlijk laag van ziel! Wiens dwaaze hoogmoed, wij zo menigmaal belachten; Wiens hebzucht nimmer was voldaan. Gij ziet in uwen Raad oprechte Vaderlanders, Geen Prinfelijk bevel dringt u een hoovling op; Gij wordt niet meer geplaagd door kleine ftadstirannen, Hun wil is niet meer uwe wet:  174 GEDICHTEN en LIEDJENS Gij ziet in 't ftadsbeuuur geen baardelooze jongens, Alleen' door wuftheid, en onwetendheid berucht: Uwe amten zijn niet meer het erfgoed der gedachten, Door rijkdom, niet door deugd bekend. Verdienste, die den mensch, in welk een' flaat geboren, In 't lïille Rijk der deugd ten adelftand verheft, Heeft reeds een keus gedaan ,• het Vaderland en Vrijheid Eerbiedigen reeds haare Hem. Geluk, mijn Vlisfingen! nu zal uw welvaart bloejeu, Gij zult de zeevaardij weer zien aan uwe reê, O nijvre Burgerij! nu ziet ge uw koopbedrijven Nogmaals door overvloed bekroond. Beroemde belami! ontftervelijke dichter! Ach! had de feis des doods uw jeugd niet neergeveld3 Ach! mogt mijn hart zig nog verheffen op uw vriendfchap ; Uw vriendfchap daar ik fteeds op roem;  voor het VADERLAND. 175 Wat floeg uw elpen lier thans goddelijke klanken! Hoe werd ons Vlisfmgen door uwen zang verrukt! Dan fpeelden wij te zaam; dan zongen wij bij beurten; Dan klonk mijn item veel fchooner dóór. Ja dan vergat uw hart, (dat eigendom der liefde!) Welligt op deezen dag, dat meisje één oogenblik Dat gij, mijn jonge vriend! zo tederlijk beminde. Dat zelfs een belami verdient! De liefde deed, 't is waar, uw borst voor PbiUis blaaken; Gij zongt, door haar bezield; zij was uw zanggodin; Maar gloeide uw manlijk hart niet even iterk voor Vrijheid, En voor de rechten van den mensch? Gij torste 't harde juk der trotfche Ariltocraaten, Met brandend ongeduld; voor 't overheerd gezach Boogt gij tog nooit uw hoofd; gij haatet zijne gunsten; Gij, gij had moed om arm te zijn.  i/6 GEDICHTENen LIEDJENS Gij waar: een ronde Zeeuw, o! veel te groot tot veinzen; Ik wee: he:, belami! wie heb: gij ooi: gevleid? Dan, zo gij heden zongt, gewis gij zoud: nie: klaagen: „ Wij bidden, maar wij werken niet.'" Wij bidden, groo:e god! U wel om uwen zegen; Ach! wat vermag de mensch, zo Gij hem niet verhoort! Maar wij, wij werken ook met onvermoeide krachten, Aan 't heil van 't waarde Vaderland. De wijsgeer denkt voor u, ó onwaardeerbre Vrijheid! De Staatkunde overpeinst, en waakt voor uw belang,De fchrandre Rekenkunst vest haaren Herken aandacht Op 't welbcfteden van uw fchat. Voor u gordt Dapperheid het zwaard aan haare zijde; Zij plaatst op uwe vloot haar helden, u ge:rouw; De Dichtkunst, die 't gebied voert over onze driften, Vuurt edle driften voor u aan. De  voor het VADERLAND. 177 De Rede, nooit gewoon haare uitfpraak te overhaasten, Die, wat haare oogen trekt, fchroornvallig overweegt; Zij, die 't vermogen kent der goddelijke Dichtkunst; Hoe zij met onze harten fpeelt: De Rede, hoort haar zang met itatig welgevallen; Zij weet, de mensch in rust, is tot niets grootsch bekwaam-, Zij glimplacht op 't gezicht der frisfche lauwerkransfen, Die Dichtkunst vlecht voor Heldenmoed. O wat geluk voor mij! god hoorde mijne bede; Ik zie, door vreugd ontroerd, een ftaatsómwenteling, Niet op bedrog gegrond; door List niet voorgefchreven, Maar door de Wijsheid uitgedacht. Wij zien ons wel omringd door haaters van de Vrijheid, Door wie ons grootsch beftaan, verfmaad werd en beipot; Wij worstlen ook nog met een heir van moeilijkheden,Maar gaan bedaard' den rechten weg. M  i?8 GEDICHTEN en LIEDJENS Eens zal 't Bataaffche Volk, die braave mannen zeegnen , Die nu het doelwit zijn van Logen, Laster, Nijd; Wier oogmerk men verdenkt van eigenbaat en heerschzucht; Wier zielsbegaafdheên men veracht. Partijzucht zal niet fteeds het oog des Volks verblinden; Het ziet tog eindlijk eens zijn wezenlijk belang; Deez' groote Omwenteling zal hoogst gebillijkt worden,(*) Zodra het Volk zijn vrienden kent: Dan zal de Republiek die met ons heeft geftreden, Door wie de Vrijheid werd op bato's grond geleid, Die haar nog andermaal in haaren zetel plaatfte, Toen Loosheid loerde op haar bederf; Dan zal Uie Republiek de erkentenis ontvangen Die zij, met zo veel rechts, van den Bataaf verwacht; Dan noemt men 't (laatsverbond, zo plechtiglijk bezworen , 'T Paladium des Bataviers. (*) Die van 22 January I7£»8.  Voor het VADERLAND. tfp Haast zien wij beider vloot, bemand met dappre helden, Nogmaals in volle zee, ten fchrik van Albion; Dan keert gij met den vrede, ó groote bonaparte! Wijl gij, Verwinnaar! wederkeert. En gij, mijn Plisfingen! beroemd door fïoute daaden, Toen Spanje ons Vaderland tot flavernij verwees; Toen 't Inquifitie-vuur ook brandde op uwe Hraaten, En Bloeddorst voorzat in uw' Raad; Gij die den groorfren held die ooit op onze vlooten In 't opperfle bewind, door Vrijheid, werd geplaatst, Schonkt aan ons Vaderland, d'onftervlijken deruyter-, Ach! gaaft ge ons nogmaals zulk een' man! M *  iBa GEDICHTEN en LIEDJENS D E E E R L IJ K E MAN. g-1 keesje! dat's weer geld! (Zo zit ik bij mij zelv' te denken.) Hoe is het met jou kas gefield? Moet jij wel voor de Vloot wat fchenken? — Je kunt, zo de eene week door de aêr, Een gulden zes of zeven winnen . . . Drie honderd dertig in het jaar, Je hebt een knappe kas met linnen, En kleederen tot jou gerijf, Die iij in lang niet kunt verflijten; Een brandfchoon, naarstig, zuinig wijf, Die weêrgaês van haar af kan bijeen; Een wijf, dat's waar, die, in den nood,  voor het VADERLAND. 181 Met recht een goeje buur mag heeten; Maar die de kaas tog van haar biood, Verduiveld! niet zal laaten eeten: Zoo'n haajebaai, zoo'n albefchik, Weet ook, als 't nipt, het brood te winnenc Zo dat, een ambachtsman, als ik, Kan met zoo'n wijf tog iet beginnen: Dan heb ik nog, van Motje na, Een klein erfporfietje gekregen; Een bankbriefje op America,• Dat zal, omtrent, zo honderd weegen Aan intrest, of een weinig meer; Matr dat kan tog niet veel beteeknen; Zo dat ik, als een man van eer, Kan op drie honderd 's jaarlijks reeknen; Want kijk, ik trek 'er weêr van af, Net honderd vijftig voor mijn kindren; Drie gasjes, die het wijf mij gaf, En onze welvaart niet vermindren: Die monden fchept, die fchept ook brood, Dat laat ik mij maar niet ontpraaten; M 3  ï82 GEDICHTEN en LIEDJENS En zie ik ze alle drie eens groot, Dan zal ik . . . nu, dat daar gelaten — Ik moet dus, heb ik wèl geteld, Net vier-en-twintig guldens geeven. .... Wel wie wou om zoo'n beetje geld, Tog met een kwaè confjentie leeven? Dat was wel een verweerde zot; Ten minste was het zeer ligtvaardig! Voor mij, ik zeg het buiten (pot, Ei kom, 't fop is de kool niet waardig: Ik brus 'er maar de veertien bij, Die van mijne inkomst overfchieten ; Dan heb ik mijn gemoed recht vrij; En zal den zegen gods genieten —'t. Hoe! ben ik dan geen Patriot? Geen ouwe Kees? dat zou ik hoopen! Wilde ik ooit voor 't Oranje rot, Hoe ook geplaagd, de hal uitloopen? Dat heeft men nooit van mij gezien; Dat kan mij tog geen mensch verwijten: jk wist van wederftand te biên,  Voor het VADERLAND. 183 Hoe wel geen vriend van vechten, ünijten. 'T gevaar van 't Vaderland is groot, (Zo hoor ik 'sLands Befluurders klaagen,-; En onze kostelijke vloot, Is, god weet hoe! vervl . . kt geflagen Thans» zijn 'er knaapjes aan 't bewind, Die zig niet maklijk laaten doeken:- Men zal nu, Vaderlands gezind, Den vijand op zijn' tijd bezoeken; Niet zo als laatst, in 't herfstfaifoen, Als voor ons tegenwinden waajen; Verklikkers zullen nu ons doen Niet aan de Britten overkraajen — VerdordI ik gaf mijn laatfle duit, Konde ik die Engelfche oorlogfchepen, Met hun gefchut, als goede buit, In onze havens binnenileepen! Het fpijt mij dat mijn kleine wim, Geen jaar of tien eer is geboren; Die guit het vuisten, en is flim, De droes! je zou van vechten hooren! M 4  i8+ GEDICHTEN en LIEDJENS Hij weet, zo klein als hij nog is, (Dat denk ik!) konkels uittedeeleu; Hij zou je, heb ik het niet mis, Met ons kanon, pank! pof! paf! fpeelen; Hij draagt zijn fnaphaantje als foldaat, Wil met geweld het exerceeren, » Van jean satist, zijn cameraad, (Een aartig Fransch fnoeshaantje,) leeren: De jongen het geen kvvaê natuur, Maar kort van flof, zo als de Keezen; Hij zit, geloof ik, prop vol vuur; Die kwamt zal nooit een flijmgast weezen; Hij het een aartje naèr zijn vaêr, En moeder kan het ook wel roeren; Wel goed,- och! met een' trcufelaar, Een Jan-zacht, is niets uittevoeren — Maar, niets maakt mij zo raazend boos, Als dat moedwillig, fchaamtloos liegen; Men vloekt of zweert, als een matroos, En doet niets dan het Land bedriegen — Hoe menig Hechte oranje-vent,  voor het VADERLAND. 185 Door haat, en fpijt, en wrok gedreven, Zou giaêg wel tweemaal agt percent, Ten dienst van onzen vijand geeven! Maar, duimkruid ichenken, voor 'sLands yloot, Daaraan heeft hij een broer verloren! Hoe heeft zoo'n klant, niet dikwijls, fnood*, Zijn ziel en zaligheid verzworen! Zo 't waar mogt' zijn, da: god de Heer, Zo alles weet wat wij bedrijven, En iedren eed, (naar onze leer,) In zijn gedenkboek op zal fchrijven, En al die draajerijen ziet, Waar achter veel finjeurs verfchuilen, Dan wil ik, domme kaerel, niet Mijn ziel met hunne ziel verruilen: Zij mogen hier hun flraf ontgaan, Voor hun zo fchandelijk fraudeeren; Maar, als zij voor god's oordeel ftaan, Of zij dan moris zullen leeren! En naar ik hoor, de Dominéés Doen ook al zulke zorglijke eeden; M 5  m GEDICHTEN en LIEDJENS 'K ben flechts een werkman, en een Kees, Maar 'k vloek zulke ongerechtigheden: Een Dominé, die ons befhafc, Als we eens een bastaart-vloekjen fpreeken, Zweert valsch 1 — nu, god, die recht verfchaft, Zal hen wel vinden met hun preêken. 'K heb altoos dingzigheid gehad Voor boeren, veel met hun gefproken, 'K ging dikkels zondags uit de flad, En bij den boer, mijn pijpjen rooken, Om dat zij niet hoovaardig zijn, Schoon rijk, en warm 'er in gezeten; Men fchonk wel eens een' roemer wijn, En liet, recht gul, ons met hun eeten; Ik dacht: 't is beter tog voor mij, Dan 't pan in kroegen, of in kotten; Ook, in de ruime boerderij Konde onze kinders braaf ravotten; Maar nu, nu flap ik daarvan af, Vermits ik zie dat zulke knaapen Begut, zo gierig zijn als 't graf,  voor het VADERLAND. itr *T bedorven fteêvolk naar wil aapen — Hunne inkomst, waarlijk grof en groot, Ten minsten voor de helft beliegen; En met hun giften voor de Vloot, De ontvangers fchrikkelijk bedriegen; Nu 'k zeg, het is beroerd gefield Met onze vaderlandfche vrinden! Bied vette officies aan, bied geld, Dan kan je Patriotten vinden: Wat word 'er niet een fchat verdaan Aan rijtuig, huisraad en aan kleêren; Met Bals en met Comedie-gaan; Met halve nachten te tracteeren! O wilde men dien overvloed, ! Als Patriot, het Land vergunnen, Men zou van dit verkwistte goed, Een oorlogfchip uitrusten kunnen: En dan dat fpel om grof en groot! —• De winst, waare ik een baas der Keezen, Zou, kip ik heb je! voor 'sLands vloot, Niet voor een hoop kwaê jongens weezen —  188 GEDICHTEN en LIEDJENS lk baas! . . wat zeit de Ariftocraat r ,, Een werkman heeft nets te verliezen-, „ Hij baas zijn! hij is niet in (laat, „ Om voor zig zelv' een' baas te kiezen: „ Men behaalt met hem geen' dank; „ Hij weet niet als van meételoopen: „ En voor één roemer fterken drank „ Zal hij aan mij zijn Hem verkoopenj ,, O! daar heb ik bewijzen van „ Die men niet ligt zal wederleggen" — Wel 'k zeg, wat moet een ambachtsman Zig evel niet al laaten zeggen! Nam ik dan, hoe ik floov' en zwoeg', En voor mijn huisgezin moet zorgen, Wel ooit een borrel in een' kroeg , Al waar' 't ook in een kouden morgen? Jij groot finjeur! denkt vlak veikeerd, In onze Club zijn braa/e lieden-, Ik raad je nooit dat gij 't probeert, Ons ge'd voor o ze flem te bieden! Dat woeste volk, vol onverfland,  voor het VADERLAND. 180 "T geen jij zo onbefchaamd durft hoonen, Zou u aan 't lieve Vaierland Als een v kte, fchurk vertoonen.' Koop jij de ftemmen van fïnjeurs, Die arm en kaal het Heertje fpeelen, Die pronkerts met een leége beurs, Die mij zo fchrikkelijk verveelen: Met een als ik, of mijns gelijk, Die, god zij dank! zijn brood kan winnen, Die vergenoegd is, fchoon niet rijk, Kunt gij die kunstjes niet beginnen — Ik zeg je, mijn fatfoen beflaat In ieder een het zijn te geeven; En of 't mij meê of tegen gaat, Gelijk een braave Kees te leeven.  190 gedichten en liedjens ZAMENSPRAAK TUSSCHEN DIWERTJE en GRIETJE. wys: Ckris die mijn hartje rooft. DIWERTJE. etje! dat's wéér omgekeerd, En mijn buurman, Piet van Zanten, Zeit dat al de Prefentanten "T werkje klaarden recht verkeerd: Ja, het bootjen van den Staat Recht op England wilden fiuuren: Zijn dat geen verbruide kuuren ? — Nou, misfchien is 't malle praat.  voor het VADERLAND. ijh Evenwel dut fchijnt tog waar, Dat zij met ons, Patriotten, Als met arme drommels fpotten, Dat's waarachtig ook niet raar: De een riep, (6 't lijkt kant noch wal,) „ Het Gemeen moet óók regeeren" En door ons den mond te fmeeren, Hield hij ons finaal voor mal. Wie van ons heeft toch verftand Om de twisten te beflechten? Maar, jan-dorie! onze rechten Houden wij met hand en tand: Die zal tog geen man van moed Door die grootfche Ariftocraaten, Zig niet ligt ontfutslen laaten, '«Vat me ook babbelt, wat men doet. Andren, heeft men mij verhaald, Om de wereld te bedriegen,  102 GEDICHTEN en LIEDJENS Deeden niet dan van ons liegen, O wat werd op ons gefinaald! Dommer waren we als het vee; Nu, dat zou wel kunnen weezen, Ik heb juist niet veel gelezen, 'K denk niet dat je 't ook veel deê. Nu dat's maar een bagatel, Daar ik niet eens om wil twisten, Hoor zulk liegen; kindj wij wisten Noch van Hemel, noch van Hel, Noch van god, noch zijn gebod, Ja wij konden niet eens voelen, Wie ons waar geluk bedoelen, Of door wien wij zijn bedot, Is 't niet, als men dit zo hoort, Of wij, (naar den mensch gefproken,) Uit het geklmis zijn gebroken ? Ben ik uiet met recht geftoord? En  voor het VADERLAND. 193 En wat was nou het befluit, Van dat fraaje redeneren? Ons moest men van 't ftemrecht weerenj Daar kwam 't heele boeltje op uit. Maar 't is nog niet afgedaan, Wij zijn, (toeten niet jou ooren?) Als de weêrhaan op den toren; Met ons is niet omtegaan: Volgers van den grootften hoop, Hebben wij voor eiken geever, Van een goejen flok janever, Altoos onze item te koops „ Wij zijn," (ooi) wat zijn wij nietl) „ Wij zijn woeste, wilde dieren, „ Die men zwelgen, fchelden, zwieren, „ Die men rooven plundren ziet; „ Die, hield men ons niet aan band, „ Als de Franfche Sans-culotten, N  m GEDICHTEN en LIEDJENS „ Spoedig zouden zamenrotten, „ Tot bederf van 't Vaderland." GRIETJE* Dewer-Buurtje! zwijg 'er van! Zo zijn's naastens eer te rooven! Zie, ik kan het niet gelooven: Dit doet nooit een eerlijk man. Wraak valt niet in onzen trant: Wie van ons heeft zig gewroken? Wie een enkle ruit gebroken, Bij een vuile Oranjeklant? Weetje waar men Hemmen koopt? Bij die gouwetorren Heertjens; Snoesjens, in hun apenkleêrtjens, Daar de Haag zo vol van loopt: Deezen hebben veel van doen, Om het jonkertjen te fpeelen,  Voor het VADERLAND. En die gaauwdiefs beedlen, fteelen; Maar — als jongens van fatfoen. Zijn wij dom? met rijke lién Kan men ook niet veel beginnen; Van de vijf zult gij vier zinnen Ook wel eens uk wandlen zien Maar wat bruit ons dat nog meer: Laaten wij wat anders praaten, 'T liegen voor de lastraars laaten, 'T ftrekt hun tog tot weinig eer, Mijn hein heit maar één gebrek, Hij kan niet te bestig zwijgen, Waardoor wij dan ruifi krijgen; An.lers is hij gantsch niet gek: Gustren hadden wij een grap, Die je tot bewijs zal {trekken; Allen lachten wc ons, als gekkena Om. dat confertiefje, flap: N »  196 GEDICHTEN en LIEDJENS Je moet weeten, kind! dat wij Over polletieke zaaken \ ïti het dagblad, zamen fpraken, Als goê vrinden, los en vrij: Eén der Burgers, niet puik puik, Zat zijn nagels aftebijten, Zocht veel kwaads 't Beftuur te wijten, (Naar zijn loffelijk gebruik:) Nou! hij had het op zijn lijf, En hij lag verweerd te fchrollen, Dat zo veel geleerde Bollen, Uitgeleerd in 't ftaatsbedrijf, Toen oranje 't Land verliet, Uit de raadzaal moesten trekken; Ja dat door een hoopjen gekken Men nu 't Land regeeren ziet: Had jij toen mijn' man gehoord! 'T antwoord was niet vér te zoeken,-  vooa het VA DE RL AND. i?j *T ergst was, hij begon te vloeken, En fprak menig lelijk woord; Hij zei: Judas! B s kind» Nu zal ik je eens goed verleeren, Braave mannen zo te ontëeren: Jij bent boos of ftekeblind: Deeze gekken, zo gehoond, Konden 't met de Franschjens klaaren, Om de rust hier te bewaaren; Hebben zij dut niet getoond? Hoeveel had niet jou partij, Hoeveel had jij niet te vreezen Van ons, zo getergde Keezen! En hoe maklijk kwaamt gij vrij i Door de Franschjens, die ge als ligt, Los en ftout, zo vaak beledigt, Is jou eigendom verdedigd, Elk gehouden bij zijn' pligt. N 3  tj»8 GEDICHTENen LIEDJENS Door die mannen die gij fmaadt , Die gij daar zo hebt befchreven, Is u alles gaaf vergeven; Was dat ook hun zotfte daad? AH' jou fchrandere Overheen, Konden die, de plonderingen Van 't Oranje■ graauw bedwingen, Toen de Pruisfche hulp verfcheen'? Of was haaren boozea lust, De ondergang der Patriotten? Laat ons dan maar onze zotten ; Door hen komt, het Land in ritst. Blikkedoos! wat ftond de vent Toen niet op zijn' neus te kijken! Maar hij wou de vlag niet ftiijken; Vind jij dut niet pertinen, ? Had mijn hein den fpijker dan Niet flink op den kop geflagen?  voor het VADERLAND. i$g> Hij kan geen getalm verdraagen; 'T is een kregel, driftig man! Luister nu eens, wat de knaap Hem ten antwoord heeft gegeven, En je zult van boosheid beeven Om 't gebabbel van dien aapj „ Ja, 't is waar, daar was misfchieu „ In de voorige Conventie, „ Nog een Burger met confcientie, ,, Die het Land ook dienst kon biên „ Maar men las hun gaauw de les, „ En men zag die wijze mannen „ Spoedig uit den Raad verbannen, „ Even als aristïdes, „ Door 't Oftrismus," (of zo wat; 'K zal u 't hoofd daar niet meê breeken *.} Hij begon op 't Franscb te fpreeken, Toen hij in den pekel zat. II 4  soo GEDICHTEN en LIEDJENS Open ging mijn groote mond: Kaerel! zeide ik, is dat liegen! Wie zoekt jij hier te bedriegen? Kom, bewijs eens, zo je kond, Jij die op jou wijsheid roemt, Wie tóch van onze Afgezanten, Wie van onze Prefentanten Zig arstides heeft genoemdt hein, die knap belezen is, Riep: wijf! zwijg! of brui maar heenen; Onze klant fpreekt van Hafenen, En van het Oflratumis: Kijk, hij fpeelt als Avekaat, Die zig zijner zaak moet fchaamen, Zo wat met geleerde naaraen, Hij toont dat hij waarheid haaf, Hij's veel erger dan ik dacht; Op den Patriot gebeten,  voor het VADERLAND. aoi Spreekt hij teugen zijn geweten, Die hem in zijn hart veracht: Hij blijft, ja, askax bedaard, En poogt andren boos te maaken, Maar dit doel kan hij niet raaken, Hij is mij geen antwoord waard'. Op dat zeggen van mijn' man, Dronk hij fchielijk nog een glaasje, Sloop 't vertrek uit, als een laas je Die zig niet verweeren kan: diwer! was dat niet een kluchtf Ja zo zijn de Ariftocraaten, Hij die hen durft tegenpraaten, Jaagt ze maklijk op de vlugt: Als zij bij elkander zijn O dan zijn het heele baazen! Dan, dan hoort men fmaalen, raazen, Want hun hart is vol fenijn: N 5  aoa GE DICHTEN en LIEDJENS Laaten wij met ons muziek Op zen Franscb hun 't affcheid geeven; Lang moet bonaparte leeven! Lang leeve onze Republiek!  voor het VADERLAND. S03 OP DE WEIGERING EN der tot AMTEN aangestelde BURGERS. üVltijn god! is 't niooglijk! kan het weezenI Heeft mijn gezicht mij niet misleid? Moest ik dit in het dagblad leezen! Ik heb mij dan te dwaas gevleid ...» 'K lees, en gevoel mijn wangen bloozen, Door edle verontwaardiging: », De Burgers, tot 'sLands dienst gekozen, %, Volharden, ia hun weigering."  2o4 GEDICHTEN en LIEDJENS De Burgers! — waardige Bataaven! Zij worden te onrecht dus genoemd; Zij Burgers? neen! 6 neen! 't zijn fiaaven, Door niet één edle daad beroemd; Die, leunende in hunn' ftoel gezeten, Met rust, gemak, en overvloed, 'T verachtlijk brood der luiheid eeten, Waarmede uw nijverheid hun voedt; Is dat het Vaderland beminnen? Is dat getrouw zijn aan zijn' eed? Is dat het zelfbelang verwinnen? De zelfde zijn in lief en leed? *T bevel des volks door daaden eeren, Hoe moeilijk 't vall', hoe veel 't ons kost'? Neen! 't is lafhartig deferteeren; 'T is ftrafbaar vlugten van zijn post. Helaas! het grimmelt in uw fteden, O diep vernederd Vaderland!  toor bet VADERLAND. 005 Van deez' voor u onnutte leden, Begaafd met kennis en verftands Die koelheid moet gij nooit vergeeven, Al glimpt men die ook met den fchijn, Van voor een ftil, een amtloos leven, En niet ambitieux te zijn. Gij, onoprechte Vrijheidsvrinden! Zaagt gij, daar 't flingrend fchip van Staat Moet worstelen met tegenwinden, Geen zorg of angst op 't bleek gelaat Der ftuurliên, of het fchip zal ftranden, En ftooten op een ruwen klip? Uwe eerzucht floeg aan 't roer haar handen, En ftond naar 't hoogst beltuur op 't fchip: Nu laat gij op de woeste baaren, Der brandingvolle, holle zee , Omringd van duizende gevaaren, Uw Broeders fteevnen naar de reê;  üo6 GEDICHTEN en LIEDJENS Hoort, vreedzaam aan uw haart gezeten, Het buldren van den (laatförcaan ; Hebt gij uw duurften pligt vergeten; Trekt u 't gevaar uws Lands niet aan. Ik zie geen' dag ten avond fpoejen. Dat, in mijn Vaderlandfchen geest, Geen fchaarsbekende driften gloejen; Dat hij niet is vergramd geweest: Dat eeuwig teemen, morren, zaagen. Zo ongepast als krachteloos, Van naare tijden, droeve dagen, Maakt mij, om 't oogmerk, driftig — boos? Hij die is in het Land gebleven, De flaveniij niet wilde ontvlién, De Patriotten dóórgefchreven, Geplunderd, ja vervolgd kon zien, Zelf aan den hoon ten doel moest (trekken, Zou nu, door vadzigheid bekoord, \  voor het VADERLAND. 207 Zig aan zijn Vaderland onttrekken? Nu fchuilen in eens vijands oord, Om daar, bevrijd van die gevaaren Waarvoor hij, zo onmanlijk, beeft, Te leeveu, in de kracht der jaaren, Gelijk een domlige oester leeft? Of in een nieuwspapier te gaapen, Te grommen op 't Bataafsch beduur, Om zig te mesten, om te flaapen, Of om te babblen met een' buur? O Hemel! dit zijn Batavieren! Dit's van dat volk het nagedacht, Dat, onder Vrijheids krijgsbanieren, Weérdond des Spanjaards overmagt! Het volk, getrouw aan pligten, eeden, Dat, zo kloekmoedig als bedaard, Bijna eene eeuw lang heeft geftreden , Ja, tot het Land werd vrij verklaard!  2o8 GEDICHTEN eh LIEDJENS Dit zijn die zelfde Patriotten, Die flechts een jaar of tien geleén, *T geweld in 't openbaar befpotten, Ja, vechtend, durfden tegentreên! Die, toen fchier alles fcheen verloren, Met drift en opgeheven hand, Bij god, en bij de Vrijheid zworen, Getrouw te zijn aan 't Vaderland! O mijn, weleer, zo dierbre vrienden! Vereenigd door dien tegenfpoed, Toen wij zo trouw de Vrijheid dienden, Waar is die trouw, waar is die moed? Gij die uw Broederen ziet zwoegen, En peinzend werken dag en nacht, Nu weigert u bij hun te voegen, Gij zijt — rond uit — bij mij verdacht: Bezit gij kennis, groote gaaven, Bezit gij oordeel, en verftand, 'T zijn  voor het VADERLAND. aoy T .zijn de eigendommen, o Bataavenl Van u niet, neen! van 't Vaderlands Durft gij u aan dat Land ontfteelen Dat u zijn dienaars heeft verklaard? Gij kunt niet in zijn gunsten deelen, ■Gij zijt zijn vrijen grond niet waard'. O Vrijheidszon! verberg uw ftraalen In wolken, digt opéén gepakt! Daar ftaatsörcaanen loejend dwaalen, De hoop op 's Lands behoud verzwakt; Indien flechts dit gevaar moog' ftrekken Om bloedlaauwe Onverfchilligheid 'Uit dien geduchten flaap te wekken. Waarin zij als verzonken leit. O Britten'! doet ons alles vreezen, oranje^ gij moogt, in uw' haat, Op ons bederf bedachtzaam weezen, Verëenigd met d' Ariftocraati a  2io GEDICHTEN EN LIEDJENS De hoop zelfs fchijn' voor ons verloren, Word door dien fchok, hoe zwaar hij fchijn', *S volks vuurge geestdrift maar herboren, Dan nog zal 't Land behouden zijn. Mijn fex! waart gij niet te onbedreven In 't kunstig, zorglijk flaatsbeleid, Wij vrouwen zouden 't voorbeeld geeven Van onvermoeide werkzaamheid: Ons zou men, midden in gevaaren, Op de allerzwaarfte posten zien; Wij zouden, als twee hasselaaren, De borst aan 'svijands kogels biên: Nu wordt nog de avond onzer dagen, Verwarmd door Vrijheids heilig vuur, Welmeenend aan u opgedraagen, O mannen! die 't Bataafsch beduur, In 't zorglijkfte aller oogenblikken, Trouw handhaaft door uw groot verftand,  voou het VADERLAND. sii Daar geen gevaaren u verfchrikken, In uwen zorg voor 't Vaderland: Wij zonden u nooit danküdresfen; (Te dierbaar was voor ons uw tijd,) Maar geen van uwe Burgeresfen Bleef méér aan 't Vaderland gewijd, Heeft met méér ernst, méér vuurs gebeden s » O God der Vrijheid! fla hen bij! „ O! dat, tot in alle eeuwigheden, „ De Batavier hen dankbaar zij!" O a  aia GEDICHTEN en LIEDJENS AFSCHEIDS-LIED. wys: Faut attendre avec patience. N og eens vaarwel, mijn Franfche vrienden! Hoe roert dit fcheiden mijne ziel! Ik zie u aan door mijne traanen Nog eens, vaarwel, geliefd Trévoux! Waar zijn , waar zijn die vijfpaar jaaren, Die ik bij u heb doorgeleefd? Zij zijn verdweenen als een fchaduw! Een droom, die nimmer wederkeert. Geliefd Trévoux! zo welgelegen, (Ons oog had naauwlijks u gezien,  voor het VADERLAND. 213 Of onze woning was gekozen: Waar vond men immer fchooner oord? Gij geeft véél meer dan mijn verbeelding, (Die hartvriendin der Poëzij,) Hoe welig, mij had voorgefchilderd: Nu leefde ik in Arcadia. Beminlijk volk! gij zijt gelukkig, Al lacht de Rijkdom u niet aan: De gulle, vriendlijke Gastvrijheid Ontvangt hier nog den vreemdeling: Trévoux! wat zijt gij nog eenvouwig! 'T is daarom dat ik u bemin. Geliefd Trévoux! gij zijt gelukkig: Blijf toch gehoorzaam aan Natuur! Wat hebt gij ons al gunst bewezen! Gij kwaamt alle onze weufchen vóór; Wat konden wij bij u begeeren? Is 't wonder dat ik dankbaar benï 0 i  *I4 GEDICHTEN en LIEDJENS Gij tergt den fmai.k niet door gerechten, Zo vèr gehaald als ongezond; Gij discht, op uwe ruime tafels, Uw brood, uw room, uw most, uw wijn, Uw vruchten, uwe olijven, druiven, Uw honigraad, uw malfche vijg, Uwe altoos geurige meloenen, Uw water, helder als kristal; De gulle Vreugd, het blij Genoegen, De Vriendfchap zitten aan uw disch; Gij fluit de onnutte zorgen buiten; De tijdverveeling kent gij niet: Gij fchenkt uw lieve jeugd vermaaken, Gefchikt voor haar onfchuldig hart; Niet in met pracht verlichte kamers; Uw danszaal is dit bloemrijk veld: Zodra 't geboomt zijn breeden fchaduw Langs uwe vruchtbre beemden fpreide,  voor het VADERLAND, 255 Het daalend licht de kim doet bloozen, Begint uw jeugd den blijden dans: De kunst zet haar verfierde bloemen Niet in haar fchoon, los, vloejend hair; Natuur! gij ciert met roozenknoppen Den boezem en het hoofd der jeugd: Een lange, losfe, witte kleeding Omvloeit haar fijnen, netten leest; Geen grasjen kreukt door haare treedjens; Daar zij op ligte voetjens zweeft. Trévoux! gij toondet wat de vriendfchap Bij uwe Burgerij vermogt, Toen 't fnood Geweld ons hart deed fiddren*, 'T verraad werd als een deugd befchouwd; Toen hollende Regeeringloosheid, Haare onbeflaanbre wetten gaf; De Moordzucht, met haar Guillotine, Al dreigend door uw ftraaten zworf: 04  s:6 & E D I C H T E N en L I E D J E N SGeen druppel bloeds, hoe 't elders droomde» Bezoedelde immer uwen grond; En waar vond gij, ó dierbre Vrijheid! Toch meerder vrienden dan bij ons?' Wie gaf aan u toch fchooner manfchap r Toen 't Vaderland wa9 in gevaar? Wie vocht ooit, onder uwen ftandaard^ Met meer dandvastigheid en moed? Mijn vrienden! ja, 'k ga u verlaaten! Voor 't laatst druk ik u aan mijn hart; Voor 't laatst ziet ge in mijn fchreié'nde oogen Hoe veel dit fcheiden aan mij kost' — Komt, gaan wij nogmaals op 't gebergte; — Helaas!' 't is voor de laaide keer: Nooit zullen wij het meer beftijgen; lk moet, ik moet het nogmaals zien. Vermoeidheid zal mij niet weerhouden;' 'K beklim nog eens zijn hoogden; gronde . .  voor het VADERLAND. 217 Daar zie ik reeds de breede Saone; Ziet hoe zij kronklend golft, en bruischt! 'K zie om mij heen, maar zie geen landhuis, Daar wij niet welkom zijn geweest; Dat niet bewoond wordt door mijn vrienden; Door vrienden, dierbaar aan mijn hart. Ik zie Lyon ten zuiden blaauwen — O trotsch Lyon! 'k bemin u niet! Uw pracht, uw weelde, en uw vermaaken. Zijn niet berekend voor mijn' geest: Gij trokt o Stad! thans niet mijne oogen, Had ik ook vrienden in uw' muur; De Vriendfchap fchonk mij haare gunsten, Bij a — maar ze is u onbekend. O trotfche vijandin der Vrijheid!' Gij haat haar met een bittren haat: Word wijs! uw terging is onzinnig! Zij werkt aan uwen ondergang: O S  2i8 GEDICHTEN en LIEDJENS Lyon! kan ik mijne oogen wenden Naar u, dat niet herinnering, Mij voert op al die fchriktooneelen. . . Ik keer mijne oogen van u af. Mijn vrienden zet u bij ons neder! Hier nodigt alles ons tot rust — Wat ademt hier de borst gemaklijk! Ik voel als 't waar' mijn ligchaam niet! Hoe lieflijk ruifchen deeze beekjens, Die murmlcnd vloejen van 't gebergt'! O! ziet eens welk een fchat van kleuren De zon daar langs de westkim ftrooit! Hoort! hoe de watervallen, plonzend, En gonzend, met een fnellen fchoot, Op fcherp gepunte rotfen vallen, En fchuimend' ftorten naar de flad! 'T geboomte dat aan hunne boorden, Nooit zijn bevallig groen verliest,  voor het VADERLAND. 31$ Staat druipnat, even of de regen Zijn druppels daarop nederftort. Wat zijn dat onuitöogbre bosfchen, Door koele fchaduwen bewoond! Hoe dikwijls zat ik hier te leezen, Alleen' verzeld van mijn vriendin! Hoe dikwijls, om uw Item te hooren, Verrukkelijke nachtegaal! Zaagt gij ons, zwijgend, hier gezeten, Bij de aankomst van den dageraad! Wat zijn wij dikwijls opgeklommen Om in dit digt beplant Bosquet, Een heeten zomerdag te ontwijken! Of, om eens gantsch alleen te zijn! Daar zaten wij diep in gedachten, Of fpraken zaam', van hart tot hart, Nu over onze waarde vrienden, Dan over 't lieve Vaderland.  22o GEDICHTEN en LIEDJENS De Godsdienst die den mensch veradelt, Hem overbrengt in 't Rijk der Deugd , Sprak nooit zo fterk, zo overredend, Dan daar, daar niets den aandacht brak; Hoe lijdlijk waren onze wenfchen! . . Maar wenschten wij, 6 mijn vriendin! In zulk een flille zachte kalmte Wel iet? ons hart was zo voldaan! . » Hoe golft het koren op dien akker! Het buigt zijn glanzig, graanvol hoofd^ Wat graazen daar in 't malsch Luzerne, Ontelbre kudden, onbezorgd! Hoort toch, hoe thans de vooglen zingen, In 't digt bewasfen kreupelbosch! Zij vliegen fehichtig, om ons heenen, Naar 't tjilpend nest, dat voedzel vraagt» Daar flingren zig de wijngaard-ranken Om hooggeftamden eik, en olm».  voor het VADERLAND. aai Zij vormen fchaduwrijke boogen, Wanneer de zon in 't zirden ftraalt: De volle druiftrots vlecht festonnen, Bedekt door breede, groene blaén; Zij noodigt ons, om haar te plukken, Terwijl wij rusten onder 't loof. De wijnoogst moog' vrij herwaards komen, Nooit deel ik weêr in zijn vermaak; Nooit zitten wij weêr aan zijn tafel, Daar rang, of ftaat niet zijn bekend: Nooit hoor ik meer de vreugdezangen, Zo aangenaam, als kunsteloos, Die dan door uwe bergen klinken, En Echo duizendmaal herhaalt: Nooit fnijden wij, geliefde vrienden! Met u die volle trosfen af,Wij fchikken die niet meer, voorzichtig, (Op dat geen druif jen word' gekneusd,)  324 GEDICHTEN en LIEDJEN! In wijde, ondiepe korf en manden, Waarop de vlugge jongling wacht, Om die, al juichend, uitteftorten In 't wijnhuis, aan den voet des bergs s Nooit zien wij weder op den dorschvloer, Als duisternis al de Aard bedekt, 'T geheel gezelfchap zamenkomen, Gelokt door hautbois en viool: Wij zien nooit meer die blijde danfen, Die vaak uwe altoos vlugge jeugd, Den zwaaren arbeid doen vergeeten, Die heel den dag haar had vermoeid. Wij drinken, in een rond gezeten, Nooit meer uw zoeten verfchen most, Terwijl die, fchuimende uit uw wijnpers, In heldre glazen bekers vloeit. Maar waar wij ons ooit zullen vinden, Wij zullen, als ge uw' wijnoogst viert,  voor. het VADERLAND. 223 Aan al die vrolijkheid gedenken,Waaraan gij ons fteeds aandeel gaaft. Ik vlei mij, dat gij, ó mijn vrienden 1 Ons in die vreugde ook niet vergeet; Offchoon twee honderd twintig uuren, Ons dan verwijderen van u; Ik ken uw hart, ja, gij zult wenfchen Ons met u op een feest te zien, Dat ons oneindig meer bekoorde, Dan 't prachtigst bal, hoe fraai gefchikt. O Frankryk! wie zou u verlaaten, Die u in al uw fchoonheid kent? Bij u is 't, dat Natuur de wenfchen Van eenen ftillen geest voldoet: Wat kon, wat zou ons ooit beweegen Van u te fcheiden, heerlijk oord! Waar' 't niet een onuitroeibre neiging, Om 't Vaderland weêroia te zien?  S24- GEDICHTENenLIEDJENS Wij fpraken daaglijks met verrukking, U heugt dit, van ons Vaderland; Nooit werd ik moê daarvan te fpreeken, Met ijver, met weemoedigheid; Nooit roemden wij bij u zijn fchoonheid, (Ons oog was nooit zo zeer verblind;) Maar dat wij 't boven al beminden, O! daarop droegen we onzen roem: Nooit pochten wij op zijnen rijkdom, Of wijd vermaarde koopmanfchap; Wij fpraken met u van 's Lands zeden; 'S Lands naarstigheid, en goede trouw; Dien geest van orde, die het kenmerkt In alles wat men denkt en doet: Van Neêrlands liefde voor de Vrijheid, Waaraan het alles fchuldig is: De Vrijheid, door 't geweld verdreven, Die jaaren lang als balling zvvorf: Dê  li voor fiet VADERLAND, aas De Vrijheid, die door uwe helden In haaren zetel is geplaatst: Wij fpraken van haar waare vrienden, Om haar vervolgd, gehoond, verjaagd, Beroofd, mishandeld, uitgebannen, Als pesten van de Maatfchappij: Die Vrijheid, die thans, zegepraalend, Het Vaderland mag ivederzien, Gebiedt ons met haar weêrtekeeren, Naar dat geliefde Vaderland; En zouden wij haar ftem niet hooren? Dan waren wij den naam onwaard', Den eernaam van Bataaffche Vrouwen; Vriendinnen van het Franfcbe Volk, Mijn Vaderland! wij fpoeden herwaards, Ons hart brandt om u weêrtezien; De Vriendfchap kan ons niet weerhouden» En wat vermag zij niet bij onst P i  226 GEDICHTEN en LIEDJENS Natuur fpreidt haar bekoorlijkheden Thans vruchteloos voor ons ten toon; En konden wij haar ooit ontwijken, Waar' 't niet voor u, o Vaderland!  voor het VADERLAND. 227 AAN ONZE TEDERGELIEFDE VRIENDIN, DE BURGERESSE CLAUDINE RENAULD; Geboren R E N A U L D. R eeds namen wij affcheid, Van alle onze vrienden; Gij zaagt hoe wij weenden„• Gij zaagt hunne droefheid — Hoe fnikkend zij fpraken; Hoe zij ons omhelsden, Toen wij hen verlieten: Nog klinkt in mijne ooren: P a  228 GEDICHTEN en LIEDJENS „ Nooit zien we u dan weder!" Dat: „ Eeuwig vaartwel dan! „ Vaartwel dan voor eeuwigl" Geliefdfte onzer vrienden! Wij toeven dan bij u Nog eenige dagen: Dit was uw begeeren; Uw vuurig verlangen: Hoe konden wij 't weigren, Offchoon wij, reikhalzend, Naar Hollat.d verlangen? Nu zijn we op uw Landhuis, Dat heerlijke Landhuis! Zo eenzaam gelegen, Omringd door gebergten, Door bosfchen, fonteinen, Door dalen, en rotzen Gij maakt uw toilet niet j Een huislijke kleding  voor het VADERLAND, 225» Is al onzen opfchik — Wat zijn wij hier veilig! Geen lastig bezoeker Ontpraat ons de dagen, De weinige dagen Die wij nog vertoeven. Nu zullen wij wandlen; De herfst is ons gunstig, Hij geeft ons nog uuren Zo fchoon, zo verrukklijk, Zo warm als de zomer: En als wij, des avonds, Vermoeid door ons wandlen, Met langzaame treden Naar 't Landhuis opklimmen, Daar reeds uwe moeder, Onrustig, verlangend, Een weinig bekommerd, Aan allen kant uitziet; Terwijl wij van verre P 3  £30 G E iD IC H TEN en LIEDJENS Het houtvuur de zaaien, Zo vrolijk, zo flikkrend, Zo fraai zien verlichten; Terwijl wij de huisklok, Ten dienste des landvolks, Zo fchel hooren kleppen; Dragen door zijn haffen, Al fpringend, zijn ketting Van één poogt te rukken. Nu flijten we, als altoos, Al praatend, al lagchend, Al leezend. den avond; Dan zingt gij die airtjens, Die altoos behaagen ; Dan dwing ik u weder, (Gij weet ik ben lastig,) De harp te befpeelen; Dan houd ik 't muziekboek Voor u op 't gemaklijkst, En volg met mijne oogen  voor het VADERLAND, 231 Aandachtig de nooten; Dan glimplacht uw moeder, Die beste der vrouwen! Dan luistert ca mille, Uw lieve camille ! Juist of hij zijn vrouwtjen Nog nooit hoorde fpeelen — Dan fluit bonne Mère, (Zo is haar gewoonte,) Uw dartele honden Straks buiten de kamer; Zij wenkt de bedienden Niet nader te komen, Of u iet te vraagen; En gij, gij verrukt ons Door 't fpeelen, en zingen. . . . Hoe! gij geeft geen antwoord? Waar toe toch dat zwijgen, Dat treurige zwijgen? P4  932 GEDICHTEN en LIEDJENS Ge ontwijkt ons geitadig; En komt gij dan weder, Dan blinken uwe oogen, Door trillende traanen; Dan zucht gij onhoorbaar; (Maar ik kan het hooren;} Uw trekken ftaan treurig, Uw mond fchept geen lachjens, Het rood uwer wangen Verbleekt ook gedunrig; En vraag ik naar de oorzaak, Dan drukken uw handen Mijn hand aan uw' boezem y En ziet gij eens opwaards, Dan vloejen uw traanen; Of, zo gij kunt fpreeken, Dan is 't: ,, Gij verlaat mij!" O hemelfche Vriendfchap!' Wat hebt gij vermogen,  voor het VADERLAND. 233; Wanneer gïj op *t naauwfte De zielen vereenigt! Indien zij in ftaat zijn Zo véél te gevoelen,. Zo véél te genieten, Als wij thans gevoelen, Eu meermaals genootenf Wie anders dan gij toch , O hemelfche Vriendfchap! Verrichtte dit wonder? Deez vrouwlijke Engel, Beroemd als de fchoonheid Van deeze gewesten; In 't bloejen der lente Haars jeugdigen levens; Deez Vrouw waarop de adel Met reden mag roemen % Door Rijkdom mildaadig P5  S34 GEDICHTENenLIEDJENS Met fchatten befchonken; Deez vrouw die bemind wordt Van al die haar kennen; Deez vrouw die gevleid wordt Door dwaazen, en — wijzen! Deez vrouw kende ons naauwlijks, Of noemde ons: Vriendinnen .' Geen afftand van jaaren, Zo groot, zo aanmerklijk, Kon haar van ons fcheiden: ,, 'K heb nu mijn vriendinnen," Zo dacht zij, „gevonden." Beleefdheids bezoeken Voldeeden niet langer: Wat zijn ze ontoereikend! Wat zijn ze onbeduidend, Voor haar, die beminnen! Verbaasd door dat wonder, O hemelfche Vriendfchap!  voou het VADERLAND. 235 Dat gij, gij verricht- had, Omhelsden wij beiden, Met fchertzenden glimplach, De lieffte der Vrouwen! Dat wij haar beminden, Daarvan was ze onkundig — Wij zagen tog duidlijk Het vreemde van 't wonder Dat Vriendfchap verricht had! Nu waren we onfcheidbaar; Het weêrzijds belangen, Was nu één belangen; 'T oprechtfle vertrouwen Verbond ons fteeds vaster; Haar hart was ons dierbaar — Zo vlo ogen de jaaren Als vlugtende fchimmen. Bemindfle der Vrouwen! Nooit is uwe vriendfchap ,  33