ï A B 1 L E I TE HIEISHLS, I.BIEL. Te AMSIIL3AM,"bij DE ERVE CES AH ÏTOEL GTJEEIlf.  r MAATSCH. ^ KESEKL LETTHUL w LEIDEN. >  VOORBERICHT. Indien men Montagne geloven mag3 ontfangt ons verfiand de nuttigfie lesfen van de dieren. Ezopus en Fedrus beftudeerden de dieren al yroegtyds, letten op hunne natuurlyke neigingen en hebbelykheden 3 en de vooronderfielling, dat elk dier zódanig, volgens zyn' aart, zou redenkavelen, fchiep de fabel. De fabel nu, is „ een ,3 uitgebreid tooneelfpel, van honderd verfchillende le}3 dryven, en waarvan het tooneel 't heelal is (*)." Zy voert CO Une ample comedie ik cent aftes divers, Et dont Ia fcene est 1'univers. LA FONTAINE.  „ VOORBERICHT. voert alom de waarheid, onder verfchillende kleding, met zich mede, en doet haar, om dus te [preken, herberg vinden. Ezopus, Fedrus, Lockman en Bid^i behoren, voor zo verre wy weten, tot de eerften, die fabelen,en inzonderheid die waarvan de handeling tusfehen dieren beftaat, bedachten. De meeste Europeefche fabelen zyn geheel, of ten deele.van hen ontleend. Jammer dat dit vruchtbaare veld niét meer bearbeidt wordt! ten minfle in onze Hollandfche taaie is de voorraad tot heden gering: -het ware te wenfehen dat 'er zich, op het fpoor van den heer Themmen, meer Nederlandfche fabeldichters opdeden ■ want zelfs de vertalingen der uitlandfchen zyn fchaars, en heb'ben, helaas! te dikwyls veel van hun waare oorfpronglyke gedaante en fchoonheid verloren. Wy hebben [echts drie yertaüngen van goede fabeldichters, namelyk Fedrus, La Fontainc en Geilere. Dat Florian tot den rang dn be'  VOORBERICHT. m bevallige fabeldichteren behoort, wordt, onzes oordeels, genoeg door zyn werk bewezen; doch, buiten dat, elk vertaler vindt in het werk, dat hy zich ter overzetting verkiest, altyd fchoonheden, die hem bewegen om 'er zynen arbeid aan ten kosten te leggen. De nieuwheid der meeste onderwerpen, de eenvoudige fierlykheid, Florian byzonder eigen, de naauwkcurige ber handeling, en de fraaije zedenleer, moet inzonderheid den kenneren behagen. Getroffen door deze bevalligheden van den Franfchen dichter, ondernamen wy hem, reeds door andere van zyne in onze taaie overgebragte fchriften bekend, aan onze landgenooten ook in deze zyne fabelen te doen kennen: de juiste kenner oordeele of wy hieringelukkig geflaagd zyn. Het gewigt der onderneeming, de menigte der bevoegde en onbevoegde beoordeelaars, niets fchrikte ons af om, bedaard tevens en onvermoeid, won te gaan; en ziedaar reeds het eerfle deel, in ter\ * 2 wach-  iv VOORBERICHT, wachting van een tweede, ten voorfchyn gebragt! Welk een genoegen voor twee noch weinig ervaren jongelingen, indien een arbeid, die hen wel moeilyk, doch tevens aangenaam was, en die her. menig uur vermaaklyk en nuttig deedt doorbrengen, met genoegen by de kundigen ontfangen wordt! ons overigens weinig bekreunende aan die bedillers, welken doorgaans zo weinig gezond verfland als goeden [maak bezitten. Wy hebben den Franfchen dichter wel naauwkeurig, maar niet Jlaafsch gevolgd, altoos meer op den wezentlyhen zin der zaaken, dan op eenige woordelyke uitdrukkingen lettende; doch wy hebben, zoveel in ons vermogen was, Florian trachten over te leveren, gelyk hy is, te weten, verheven en fierlyk , onder eene eenvoudige gedaante. JVog iets over de /peiling. ~ Waarom is deze, verfchillende? — Beiden reden kunnende geven van de gegrond-  V O O.R B E R I C H T. v grondheid onzer aangenomen taalregels, kwamen wy overéén3 liever dan dat de een zich aan des anderen regels zoude onderwerpen 3 ieder zyne [peiling te behouden; en uit dit verfchil kan de taalkenner, die 'er belang in fielt., ontdekken, wie van ons beiden deze of geene fabel vertaald heeft. Verders hoopen wy3 dat de goedwillige lezer de ingeflopcn misfiagen gunstig over het hoofd zal gelieven te zien. Amfl. A. L. BARBAZ. AM, 1794. P.G. WITS EN GETSBEEK. Hl. 44. reg. 10, flgat: Ik ben wel gevangen, Uir. Ik ben gevangen, enz. * 3 LYST  L Y S T der FABELEN E n VERTELSELS. * de fabel en de waarheid. Bl. 3, de karper en haar jongen. 5. de koning en de twee schaapherders. 8. de twee reizigers. 15. de seisjes en de distelvink. 14. de kat en de spiegel. 17. de os, het paard en de ezel. IQ. de kalif. 21. de hond en de kat. ?4- de twee hoveniers. 25. de koeherder en de koddebeijer. 28. de coquette en de bye. 30. •• *rj * de  DE DOOD. M. 32' HET KAARTENHUIS. 34' DE THYM EN DE KLIMOP. Z7' DE KAT EN DE TOONEELKYKER.' 38. DE GRYZAART EN DE JONGELING. 41. DE MOL EN DE KONYNEN. . 42' DE PRINS EN DE NACHTEGAAL. 45' DE BLINDE EN DE LAMME. 47' PANDORA. 5°DE MOEDER, HET KIND EN DE SARIGUES. 53. DE MAN EN DE SCHAT. 5^' DE OUDE BOOM EN DE HOVENIER, 6l. HET SCHAAP EN DE HOND. 64. DE HERDER K O L A S. 66. DE TWEE KATTEN. 68. EE AAP, MET DE TOVERLANTAARN. 70. HET KIND EN DE SPIEGEL. 74. DE GOUDVINK EN DE RAAF, /6. HET PAARD EN HET VEULEN. 7&. DE WITTE OLYFANT. 81, DE  VIII DE FE NI X. bl. S4. DE EXTER EN DE DUIF. 86. DE OPVOEDING VAN DEN LEEUW. 88. DE KREKEL. 94' DE KOORDDANSSER EN ZYN EVENWIGT. 96. DE JONGE HEN EN DE OUDE VOS. 98. DE TWEE PERSIANEN. IOI« MYSON. 104" F A-  FABELEN E N VERTELSELS. EERSTE BOEK.   DE FABEL EN DE WAARHEID. £)c Waarheid,naakt, gelyk een eerstgeboren', Rees uit haar put, een' tyd geleên; Zy had, door ouderdom, een weinig fchoon verloren: En jong en oud vlood angftig heen Toen zy verfcheen. De goede Waarheid was verfuft en heel te onvreêrt, En vond geene enkle hut haar ten verblyf befchoren. Weldra komt aan haar oog ten toon De Fabel, ryk gekleed, verfierd aan alle kanten Met pluimen, en met diamanten, Meest valsch, maar blinkende echter fchoon. Ka! zyt gy daar? Veel goede dagen! Dus fpreekt ze. Eilieve, zuster! zeg, Wat doet gy hier, alleen op weg? De Waarheid antwoord haar: Gy hoeft dit niet te vragen: 'k Verkleum van koude; ik fineek vergeefs aan elk,dat hy A 2 My  4 DE FABEL EN DE WAARHEID. My huisveste: ieder fchrikt voor my. Helaas! 'c is my te klaar gebleken, Een oude floof word niet geiicht. •Gy zyt, nochtans, myn jonger, naar ik reken, Hervat de Fabel weer; en, zonder groot te fpreken, Ik word zeer wel onthaald by 't menfchelyk gedacht. Maar, jufvrouw Waarheid! uit wat reden Wilt ge ook zo naakt ten voorfchyn treden? 't Is niet zeer wys van u gedaan. Zie daar, laat ons dit zien te vinden; Laat één belang ons bei' verbinden, Sla myne mantel om, en laat ons famen gaan. Ik zal, om uwentwil!', myn trekken Geenszins by wyzen zien verfmaad; Gy zult, om mynentwill', by gekken Ook niet veracht zyn, of gehaat. En ureelende, op die wyz', dus elk naar zyn verlangen, Dank uwe redenkracht, en myne zotterny! Vertrouw, myn waarde zus ! dat wy Ons gunftig zullen zien ontvangen, Als ge in gezelfchap gaat met my. DE  DE KARPER EN HAAR JONGEN. ]Vfyn kindren, draagt toch zorg, qntwykt altoos den boord, En volgt de diepte der riviere ; Beeft voor 't moorddadig hengelkoord, Of 't nog geduchter net; dat ik flcchts u beftiere. Dus voerde eens, in de Seine, een oude karper 't woord Tot haare jongen; doch wierd naauw' door hen gehoord, 't Was in de maand April: de zefirs keerden weder, De fchotfen ys, het fneeuw viel van de bergen neder, VVyl de opgezwollen vloed het veld En de akkers overftroomt met fchrikkelyk geweld. Ha! riepen toen de karpers in den vliet, Wat zegt ge, moedertje? Kunt gy nog ftuTend wezen? Zoudt gy voor ons nog de angel vrezen, Nu gy ons burgers van de woeste ftroomen ziet? Kyk! men befpeurt alleen de hemel en de golven, De boomen in den vloed bedolven; A 3 En  5 DE, KARPER EN HAAR JONGEN. En wy zyn meesters van al de aarde, wyl gewis Dit een' geheelen zondvloed is. Gelooft dat nimmer, antwoordt de oude en wyze moeder, Wyl flegts één oogenblik misfchien toereikende is, Opdat het water, veel verwoeder Dan ftraks, weer in zyne oevers keer': Zorgt dat u toch geen onheil deer': Verwydert u geenszins: dat ik flechts u beftiere, Volgt, volgt de diepte der riviere. Foei, zegt haar kroost geheel te onvreên, Kom, kom, altoos de zelve reen; Vaarwel; wy gaan thans in ons nieuw verblyf logeren. Dus fpreken zy, daar de een na de ander reeds vertrekt Naar 't water, welk het land bedekt. Doch wat gebeurt!... de ftroom begint te rug te keren ; Geen karper kan de dood ontgaan: Zy worden, om haar dwaas beftaan, Gevangen en gebraên. Wat  DE KARPER EN HAAR JONGEN* , ? Ad DË Wat dwaaze karpers zyn toch dezen! Maar kan men van den mensch niet ook die dwaasheid vrezen? Men waant zich wyzer dan zyne ouderen te wezen, Men wil zyn' kring te buiten gaan, Men hoopt... men denkt... men poogt... maar ik kreeg nooit (gedaan*  DE KONING EN DE TWEE SCHAAPHERDERS. Er was ééns zeker vorst, die, om zyn lot te onvreden, Zyn' koningftaat elendig vond, En zich beklaagde, in deze reden: Wat moeijelyk beroep! Waar is op 't waereldrond Eén fterfling, die, als ik, gekweld word en beftreden? Ik wensch de ftille vreê ; men dwingt my d' oorlog aan; 'k Waardeer myn volk; en 't legt door lasten neergebogen; 'k Bemin de waarheid; maar ik word geftaag bedrogen; De rampfpoed drukt myn' onderdaan, 'k Verteer door fmart en mededoogen. Ik zoek alom naar nutten raad, 'k Vang alle middlen aan, maar vruchtloos is myn pogen : Hoe meerder zorg, hoe minder baat. Terwyl de koning klaagt, komt hem op 't veld voor oogen Een magre lamrenkudde, omtrent van wol beroofd; De fchapen, kinderloos, de kleintjes, zonder moeder, Om-  DE KONING EN DE TWEE SCHAAPHERDERS. 9 Omdwalend, blaetend, afgefloofd, En rammen, zwak ter been, in 't rond verftrooid. Hun hoeder, Guillot genaamd, draaft op en neêr, Nu naar dat lam, dat boschwaart loopt, dan weer Naar 't zuiglam, achterwaart gebleven; Nu naar zyn lieffte fchaap, dan daar; maar, onderwyl Komt meester wolf, pakt in der yl Een lam, en gaat zich heen begeven: De herder rent hem naar; het zuiglam, dat hy laat, Valt aan een' andren wolf ten beste. Guillot (laat, hygend', ftil ten leste, Rukt zich de hairen uit, en is ten einde raad; En,daar hy met zyn' vuist zich tegen 't voorhoofd flaat, Smeekt hy den Hemel, om te fterven. Zie daar myn Juiste beeldtenis! Riep toen de koning uit. De boeren zyn gewis Ook bloot aan al 't gevaar, dat vorsten rust doet derven. Zy fmaken, in hun bezigheên, Geen zoeter flaverny, ö neen! Dit troost noch eenigzins. Zo als hy zich vermaande, * A 5 On-  I-ü DE KONING EN DE TWEE SCHAAPHERDERS* Ondekt hy in het malfche gras De fchoonfte kudde, die ooit was; De lamren, dik en vet, en talryk, moeilyk gaande. Verhinderd door hun ryke vacht; De rammen, groot en fterk, en grazend' naar behagen, En fchapen, die de zware dragt Der wol niet langer kunnen dragen, Wier vollen uijer 't jong geflacht, Al hupplend' door het veld, met gragen lust verwacht. Hun herder,'liggende in het lommer Der heesters, was bevryd van kommer, En zong, in vacrzen, Klocs fchoon: Zyn ftem deed zagtjes van te voren Die aan de klagende echoos hooren, En met zyn veldfchalmei herhaalde hy den toon. De koning zegt, verbaasd: Die fraaije kudde fchapen Word zeker haast vernield: de wolven beven niet Voor minnezangers, of verliefde herdersknapen; Het is juist geen gediert', dat voor een veldpyp vlied. Wat zou ik lagchen, zo Hy heeft niet uitgefproken, Wan-  DE KONING EN DE TWEE SCHAAPHERDERS. ÏI Wanneer, als waar 't voor zyn vermaak, De wolf verfchynt; maar naauw' heeft hem een hond geroken, Of deze, vlytig in zyn zaak, Schiet toe, en velt den roover neder. Twee lamren, fchuw voor hun geweld, Verwydren zich in 't ruime veld: Een andre hond fnelt heen, en leid hen daadlyk weder; En, na één ommezien, is al de rust herfteld. De herder zag het aan, in 't bloemryk gras gelegen, En fpeelde zagtjes op zyn fluit. Toen borst de vorst, fchier toornig, uit, En fprak: Hoe doet gy toch ? Het bosch en al de wegen Zyn vol met wolven, en daarby Uw lamren dik en fchoon, ja zonder tal; en gy, Gy kunt hen, dus alléén, in dezen ftaat bewaren, Zelfs zonder eenig rustverlies! Och, vorst! antwoord de man, dit is zeer licht te klaren: 't Geheim, waarin ik ben ervaren, Is dat ik goede honden kies. «■ DE  DE TWEE REIZIGERS. Op zekren dag toog Thomas met Lubyn, Oni nog vóór d' avond in de naaste 'ftad te zyn, Op weg, en Thomas vindt, terwyl zy finnen praten, Een beurs, die tot den rand gevuld is met dukaaten; Hy fteekt haar in zyn zak. Die vond komt zeker fchoon S Zegt ftraks Lubyn, op een' te vreden toon, Dus zorgt de Hemel voor ons beiden. Neen , antwoordt Thomas, koel, gy zoudt u ligt misleiden : „Voor ons;" dit is verkeerd: „Voor my; " zó is 't naar 'k meen. Lubyn zwygt (lil; van aart niet kwaad, is hy te vrcên : Zyn drift was ligtlyk in te tomen. Doch, naauw' aan d' ingang van het naaste bcsch gekomen, Treedt eene roverbende eensklaps hen in 't gemoet; En Thomas, bevende op deez' ftond door al zyn leden, (Geen wonder, want de man hadt daartoe dubble. reden, En vreesde voor de beurs, naar 'k gis,) Zegt  DE TWEE REIZIGERS. J3 Zegt tot zyn reisgenoot: Lubyn, wy zyn verloren! Neen, antwoordt de andre gy hebt mis: Naardien niet „ Wy," maar „ Gy", de mening is. Dit zeggend, ftapt hy door,en laat geen woord meer horen. En Thomas, als verdomd door zyne ontfteltenis, Geeft ftraks de beurs, en hoopt eene andre weêr te vinden. DE Wie Hechts zich-zelv' bedenkt als hy voorfpoedig is, Heeft in den tegenfpoed geen vrinden.  DE SEISJES EN DE DISTELVINK. Een vogelminnaar lei', met veel behendigheid, By de eiren van een feisje een putters eitje neder: Het oude feisje, dat min' listig was, dan teder, Befpeurde in 't minst geen onderfcheid, Maar broeide, door den fchijn misleid, Dat ei, 't geen ras had toegenomen. De kleine vreemdeling, naauw" uit den dop gekomen, Word door 't bedrogen paar met tedre zorg behoed, En met geen mindre vlyt gevoed, Als waar' hy uit het zelfde bloed. Hy flaapt den gantfchen dag, in 't zagte dons gelegen, By 't jeugdige gedacht, Waarvan hy zich een' broeder acht; De moeder voêrt hem met haar bekje, en dekt, ter degen, Hem met haar vlcuglen by de nacht. Elk vogeltje word groot, en, wisdend' zyne klecren, Krygt  DE SEISJES EN DE DISTELVINK. 15 Krygt pluimtjes, voor het wolgemis; Pe distelvink alléén pronkt met geen geele veêren, En waant, nochtans, dat hy gewis Het fraaifte feisje uit allen is. Zyn broeders zyn, als hy, bedrogen: ö Zoete dwaling, die het voorwerp, dat men mint, Ons juist gelykend' weet te fchildren aan onze oogen!.. Een oude distelvink, die 't heil niet kan gedoogen, Waarin den andren zich bevind, Zegt hem, op zekren dag: 't Word tyd uzelv' te kennen: De geen, waarvoor ge uw hart tot liefde kost gewennen, Zyn, hoegenaamd, uw oudren niet: Het was een distelvink, waaruit gy zyt gefprooten; Nooit waart ge een feisje : ik bid , dat gy u wél beziet: Gy hebt een roode kop; uw lyf is vaal; de pooten En bek... Ja, zegt de vogel, goed! 'k Heb alles wat gy wilt, maar geen ondankbaar harte; En 'k eer altyd in myn gemoed De geen',wier tedre zorg myn kindschheid heeft behoed; Gelykt myn kleur niet aan de hunne, 't baart my fmarte; Maar  l6 DE SEISJES EN DE DISTELVINK. Maar 'k weet wel, dat hun hart en 't myn* Elkander zeer gelykend' zyn. Gy tracht my duidlyk diets te maken, Dat ik hen niet het minst kan raken; Hun zorg bewyst my klaar het tegendeel, gewis: Niets, dan het zelfgevoel, komt meer de waarheid nader. De geen, die waarlyk dankbaar is, Acht zyn' weldoener meer, dan zelfs zyn' eigen vader. DE  DE KAT EN DE SPIEGEL. 'ViTysgeerigen, die ftout, verfpillend' dwaas uw leven, Van 't onverklaarbaare elk verklaring tracht te geven, Offchoon gy 't zelf niet eens bevat! Hoort, bidde ik u, deez' trek van eene wyze kat. ■* & * Dees kat, in een vertrek gekomen, Hadt naauw' den kapdisch daar vernomen, Of fpringt 'er op: zodra zy in den fpiegel ziet, Befpeurt ze eene andre, eii denkt dat deze haar befpiedt; Zy wil zich daadlyk by haar voegen; Doch, ziende dat haar zulks niet mooglyk was, Blyft zy 'Verwonderd ftaan Vóór 't glas, En toont, al blazende, daar om haar ongenoegen. Zy gaat eens naar den achterkant, Vindt niets, en komt terug: de kat vertoont zich weder; Zy peinst een oogenblik, en zet zich op den rand Des fpiegels, eveneens of zy te paard zat, neder: B Wat  lg DE KAT EN DE SPIEGEL. Wat heeft een kat toch veel verftand! Twee pooten houdt ze aan d' een' en twee aan d' andren kant, Uit vreeze dat haar prooi haar anders mogt ontflippen, En met de vlucht haar' klaauw ontglippen. Doch zy befpeurt, terwyl zy zacht, Naar 't glas den kop te wenden tracht, Een linker oor, en ftraks een rechter; En, mikkend met haar' klaauw, die zy hadt opgericht, Offchoon zy zich wel vasthoudt, echter Verliest zy 't evenwigt, En valt; doch zonder meer hier de oorzaak uit te pluizen, Die zy ook niet wil weten, van Dat geen ze in eeuwigheid toch niet begrypen kan, Verlaat ze 't fpiegelglas, en keert weer naar de muizen. Wat baat het my, Zegt zy, Om in dit diep geheim te lezen? Iets, waar men zyn verftand op flypt, Na langen arbeid niet begrypt, Kan nimmer ons noodzaaklyk wezen. # DE  DE OS, HET PAARD EN DE EZEL. J?,en os, een ezel en een paard Betwistten ééns den vóórrang aan elkander. Een ezel! zegt gy, voegt die hoogmoed by zyn' aart! Voegt dan de hoogmoed meer een' ander? En wie van ons denkt niet, dat hy De geen, die, door hunn' rang, verdienste, en werkzaam leven, Zeer verr' zyn boven ons verheven, Voor 't minst gelyk is in waardy? De os, zeer bedaard en zedig fprekend', Had all' zyn diensten opgereekend, En roemde zyne kracht, fteeds willig en bereid; Het ros prees zynen moed, zyn gaven, zó uitftekend; En 't graauwtje prees zyn nuttigheid. Laat ons, dus zegt het paard, de menfehen rechters maken; Ik zie 'er drie: welaan! men meld' hen onzen twist: Zyn twee van oordeel ééns, dan is het pleit beflischt. B a N  20 DE OS, HET PAARD EN DE EZEL. Nu word onze os verzocht, zodra dees liên genaken, Dat hy 't gefchil verhalen zal; Hy ftelt hen dan de zaak te voren, En vraagt hun oordeel ftraks te hooren. Eén van 't verkoren rechtertal, Een paardenhandelaar, uit neder-Normandyën, Roept voort: Wat droes! de zaak is klaar: De klepper wint het. Neen, myn goede vrind! niet waar, Zegt toen de tweede man, een dikke molenaar; Laat de ezel zich alléén met deze vóórkeur vlyën: Niets is rechtvaardiger, dan 't geen ik hier beweer. Hei, hei wat! roept de derde rechter, Een pachter en meteen een bouwer: ik zeg echter, Aan d' os alléén voegt zulk een eer. Wel hoe! hervat het paard, fchuimbekkende, in zyn woede, Gy oordeelt alle drie naar uw belang-alléén! Ei, vraagt de Normandiër, wat of gy dan vermoedde? Is dit gebruik niet algemeen? DE  DE K A L I F. Te Bagdad deedt weleer de kalif Almamon Zich een paleis, zo fchoon, zo prachtig bouwen, Als dat van Salomo ooit was, of wezen kon. Op zuilen van albast mogt zich 't gewelf vertrouwen. Het goud, de jaspis, en 't azuur, Blonk, als om 't zeerfte, langs den muur Der zaaien, kunftig uitgehouwen. Men zag de fchatten van de weelde en der natuur Te faam vereend aan alle kanten; De bloemen, reukwerk, groente en heldre diamanten, Welriekend myrthenloof, gemengeld ondereen, Stondt onder 't cedren fchot, dat fraai was uitgefneên. Een fpringfontein , die met zyn heldre ftraalcn Den grond verkwikte in 't nederdalen, Stroomde aan de zy' des bloembeds heen. Recht vóór dit fchoon paleis, en wel by 't binnen treden, B 3 Stondt  22 DE K A L I F. Stonde een aloude hut, het wettig eigendom Eens armen wevers, door 't gewigt der jaaren krom; Daar, met de kleine winst te vreden Eens grootcn arbeids, zonder fchuld, van zorg bevryd, Sleet deze grysaart, by zyn zwaare bezigheden, Zyn dagen bly en wel te vreden, Geen mensch benydende, en van ieder onbenyd, 'k Zei' reeds, dat zyn verblyf van vooren 't Palcis benadeelde in zyn pracht: De grootvizier wil onverwagt, Daar hy geen vorm van pleit mag horen, Het huisje flegten tot den grond; De kalif, echter, wil 't eerst van den grysaart kepen: Hy wordt gehoorzaamd, en tërftond Biedt men den grysaart geld, om zyne hut te flopen. 6 Neen, fprak de arme man, ik bid, dat gy uw goud, Wyl ik 't niet nodig heb , behoudt; Met myn gereedfehap kan ik dit gerust ontberen. En wat myn huis betreft, hoe fterk gy 't moog begeren, Het is me onmogelyk om daarvan af te Haan: 'k Ont-  DE K A L I F. 23 'k Ontfing 'er 't leven in; daar mogt myn vader fterven: Ik wil 'er insgelyks de dood in ondergaan. De kalif, zo hy wil, kan myne hut verderven, En jagen me ergens anders heen: Nogthans, indien hy 't doet, zal hy my, alle dagen, Den puinhoop mynen nood zien klagen, En traanen ftorten op den allerlaatften fleem Doch ik ken Almamon: hy is niet doof voor fmeken. Dees ftoute rede ontftak de drift van den vizier, Zodat hy, oogenbliklyk fchier, Deze arme hut wil af doen breken. Neen, zegt de kalif, neen, 'k beveel, Dat men deze oude hut herftelle in haar geheel, Wyl ik aan haar beftaan myne eer verbonden reken. 'k Wil dat myn neven ééns dit aanzien, na myn dood, Als een gedenkftuk, my en myn regering waardig: Dat, ziende dit paleis , zy zeggen: Hy was groot; En, ziende deze hut: Daarby was hy rechtvaardig. B 4 DE  DE HOND EN DE KAT. J£en hond was door zyn' baas verkocht, Maar brak zyn' keten los, en zocht Weer 't huis, waarin hy was geboren: Men denke eens, hoe de janker keek, Toen hy, hoe /choon zyn yver bleek, Zich uit dat huis, met hangende ooren, Verjaagd zag door een' rottingftrcek Naar 't nieuw verblyf, hem toebefchoren. Een kat, zyn oude gezellin, Hem ziende zeer bedrukt van zin, Deed hem, in 't uitgaan, zagtjes hooren: Gy dacht dan, dat wy, arme vrind! Slechts om onszelven zyn bemind! DE  DE TWEE HOVENIERS. Twee broeders, hoveniers, en beiden erfgenaamen Van eenen tuin, waarvan, elk, naar zyn' eigen trant, De helft bepoot hadt en beplant,' Verbonden door een' naauwen vrindfchapsband, Volvoerden 't huisbeftier te famen. De een, Jan genoemd, een vlug vernuft, een raare kwant, Geloofde zich geleerd te wezen; En meester Jan verfleet zyn' tyd Met naar het weer te zien, en de almanak te lezen; Den weerhaan en den wind befteedde hy zyn' vlyt; En, daar zyn zeldfaame aart zich geenszins in kan tomen, Wil hy ontdekken hoe een enkele ert alléén Zo fchielyk duizend voort doet komen; Waaróm het zaad, dat groote lindenboomen Ten voorfchyn brengt, in 't algemeen Min groot zal wezen, B 5 Dan  fl5 DE TWEE HOVENIERS. Dan eene roomfche boon, die twee voet boven 't land In vollen waschdom is gerezen; Door welk geheim dees boon, by toeval misgeplant, Terug kan komen in haar' aangewezen ftand, De wortel naar om laag, en 't fteeltje om hoog zal keren: Daar hy dus droomt, en zich vermoeit, Wyl hy dit nut geheim in geenen deel' kan leren, Zyn aarde niet befproeit, Spinaadje en zyn latuw verdrogen, Ziet hy, met traanen in zyne oogen, Dat de al te ftrenge noordenwind Zyn vygenboomen doodt, en dus zyn hoop verflindt, Dewyl hy hen vergat te dekken: De vrucht bleef van de markt- het geld bleef uit de z«k; Onze arme filofoof hadt, met zyn almanak , Zyn' broeder flechts, die hem ten toevlugt kon verftrekken. Dees arbeidde in den morgenftond; Hy fpitte, al zingend', zynen grond; Zyn zuring wierdt, zo wel als perzikken, begoten; Hy praatte nimmer van het geen hy niet verftondt, Ver-  DE TWEE HOVENIERS. ©7 Verkoos den juisten tyd tot poten, Op dat hy iets te plukken hadt; 't Ging alles in zyn helft naar wensch, zodat Ily vrucht, vermaak en geld bezat. Hy was het, die zyn' broeder voedde, En voor gebrek behoedde. En als hem Jan eens vroeg, hoe zulks toch was gefchied, Sprak hy: Myn vrind, als gy dit alles wél doorziet, Zult gy 't geheim daarvan gemaklyk onderfcheiden: Ik werk, gy laat u door befpiegeling misleiden; Gy kwelt u-zelv', en ik geniet: Wie is '{ verftandigst van ons beiden? DE  DE KOEHERDER EN DE KODDEBEIJER. K^olyn hoedde, op een' tyd, de koeijen van zyn' vader; Kolyn, die noch geen liefje had, Verveelde zich, dewyl hy eenzaam zat. Een koddebeijer treed hem nader: Sints 't krieken van den dag, zegt hy, loop ik alom Een' ouden rhee-bok na, die tweemaal my ontflipte, Waardoor ik aêmloos herwaart kom. Ik zag, antwoord Kolyn, dat hy u ginds ontglipte; Maar, zo gy moe zyt, rust wat uit: Gy kunt, in myne plaats, myn koeijen hier bewaren; Ik zal, voor u, de jagt wel klaren: 'k Beloof den rhee-bok u tot buit. Waarachtig! 'k laat my overreden: Ziedaar myn' fnaphaan, ga,neem vry myn' hond met u, Schiet raak. Kolyn bereid zich nu, Gaat heen, en roept Sultan. Sultan, fchoon niet te vreden, Volgt  DE KOEHERDER EN DE KODDEBEIJER. 29 Volgt hem naar 't bosch, en waar hy wil, Kruipt in het kreupelhout, gaat, fnuffelt, keert,houd ftil; En, zie, daar is de bok!... Kolyn, door drift gedreven, Brand daadlyk los, en fchiet hem mis, Doch kwetst den armen hond zeer wis. Die gaat zich, jankend', heen begeven, En vrind Kolyn volgt hem naar 't veld; Hy vind den fchutter, die, al fnurkend', legt te droomen; Geen koeijen meer: zy waren wechgenomen. Kolyn rukt zich van angst de hairen uit, en fnelt, Bedrukt, in 't rond, door bosch en dalen: Hy vind ze niet. Des avonds, zonder vee, befchroomd, en vol verdriet, Keert by naar huis, waar hy zyn' vader komt verhalen, Al bevend', wat 'er is gefchied. Dees krygt een' doornenflok, en, pasfend' wat te raken, Beftraft zyn' lieven zoon, om zulk een zot beftaan, En zegt hem toen: Elk doe zyn zaken, 'e Zal alles dan geregeld gaan. DE  DE COQUETTE EN DE BYE. J)e jonge Kloé, aardig, fchoon, En, boven allen, zeer behaagziek, was gewoon Des morgens, zo als zy ten bedde uit was gerezen, Voort aan haar werk, ik meen aan haar Toilet te wezen, En lachend, pruilend', wuft van fmaak, Aan haar' vertrouweling, den fpiegel, niets te ontveinzen, Vcrdrietlykhctn, vermaak en fhïle hartsgepeinzen, Te zeggen, in een ltomme fpraak. Een zwervend bytie komt, al brommende, aangevlogen: Help, help! roept zy uit haar vermogen; Komt fchielyk, Leonoor en Lysje! ik zeg, ik zeg, Jaagt dat gevleugeld monfter wech! 't Baldadig dier zet zich op Kloés lippen neder: Zy zwymt, en Leonoor, gantsch boos, Crypt naar de bye. Ach, gy zyt wel medogenloos!. Roept ftraks 't rampzalig diertje, teder. De  DE COQUETTE EN DE BYE. 3J De mond van Kloé fcheen me een roos, Ach, wil myn dwaling my vergeven! En 'k dacht .... Dit enkel woord doet Kloé ftraks herleven. Bewyzen wy genade aan haar bekentenis, Zegt zy, wyl my haar fteek niet meer zo pynlyk is; Ik voel hem naauw', zints ze u vergiffenis kwam vragen. DE Wat wil men dikwyls niet, om kleinen lof, verdragen!  DE DOOD. De Dood, de vorst der aard',vergaérdc , op zckren dag, In 't helfche ryk zyn hovelingen: Hy zocht een' dienaar, die, ten fteun van zyn gezag, Zyn heerfchappy noch meer deed bloeijen, dan zy plag. Om naar dit aklig ampt te dingen, Komt uit het diepst van 't naar verblyf, met trage fchreên, De Koorts, de Jicht, en de Oorlog, aangetreèn. Zy waren alle drie uitmuntend groot in waarde; De gantfche hel, zowel als de aarde, Erkende hun verdienste en kracht: De Dood ontfing hen met genoegen. Toen kwam de Pest zich by hen voegen: Men kon niet loogchnen, dat zy billyk wierd geacht; En niets betwistte haar in magt; Wanneer ook zeker arts den Styx kwam viziteeren; En toen wierd ieder voort rot twyfeling gebragt, Wie  DE DOOD. 33 Wie zich den prys moest zien vereeren. De Dood wist zelf geen onderfcheid; Doch, by 't verfchynen der Gebreken, Bleef hy niet meer in zyn verkiezing Heken, Maar koos ftraks de Ongebondenheid. C HET  HET KAARTENHUIS. Een deugdfaam man, zyn gade en hun twee jonge zoonen Genoten, op het ftil eenvoudig landverblyf, Dat reeds hun vóórgeflacht, in vrede, mogt bewonen, De rust, en 't heilzaamst tydverdryf. Deze echtgenooten , in dc huwlykszorgen delend', Beplantten zelf hunn' tuin, en oogstten zelf hun graan; En, in den zomer, hen een zagt genoegen ftrelend', Saam etende onder 't groen der blaên, Df, in den winter, aan den warmen haard gezeten, Vermaanden zy hun kindren, in hun jeugd, Reeds tot verftand en deugd; En fpraken van 't geluk, dat beiden in 't geweten Ten voorfchyn brengen in 't gemeen; De vader mengde dóór zyn reen Een vrolyke vertelling heen; Daar hen de moeder minzaam ftreelde. Hun  HET KAARTENHUIS. ^5 Hun oudfte zoon was ernfiig en bedaard, Hy leesde en dacht altyd, het geen hem nooit verveelde; De jongde, levendig, en tevens vlug van aart, Zong, lachte eh fprong altyd, daar hy geftadig fpeelde. Een' avond, naar gewoonte, en naast hunn' vaders zy' Gezeten aan een' disch, waar op de moeder leunde, Las de oudfte in zyn' Rollin: de jongfte, die, als hy, Zich aan de Parthen en Romeinen niet bekreunde, Was yvrig bezig, en bedacht Hoe hy 't bouwvallig huis best mooglyk onderfteunde, Dat hy van kaarten by elkaêr te voegen tracht; Hy fcheen, uit vrees, zich aan den lezer niet te ftoren; Dees vraagt zyn' vader, onverwagt: Papa, ik bid, wil my doen horen, Hoe zekre krygsliên als verwinnaars zyn geroemd, En andren, naar ik vind befchreven, Grondleggers van het ryk genoemd: Wil my het onderfcheid hiervan te kennen geven. De vader overdacht een antwoord, dat van pas En tevens ook verftandig was, Wanneer zyn jongfte zoon, door blydfchap aangedreven, C * Dat  3$ HET KAARTENHUIS. Dat hy reeds zo verr' was geraakt, Zyn tweede zoldring, na veel arbeids, hadt volmaakt, Hard uitriep: Hy is af! Doch zyn misnoegde broeder Wordt knorrig, en terftond Vernielt hy al zyn werk, en fmyt het op den grond. De jongfte loopt, al fchreijend', naar zyn moeder; De vader fprak, terzelfder tyd: Myn zoon, de ftichter is uw broeder, Tcrwyl gy de overwinnaar zyt. DE  DE THYM EN DE KLIMOP. "Vp at moet ik u, ö kleine plant! beklagen, Zeide ééns de klimop aan de thym, met deerenis, Wyl 't kruipen uw beitemming is! Uw fteeltje, zwak en lichtverflagen, Spruit naauwlyks uit den grond, daar zich myn rank verbind Aan d' opgeftegen eik, door god Jupyn bemind, En ryst met dezen item zo hoog men ooit kon trachten, 't Is waar, antwoord de thym, uw hoogte is my bekend; Ik dien zeer verr' voor u te zwichten daaromtrent; Maar ik fteun op myne eigen krachten; En ftutte niet die boom uw zwakte elk oogenblik, Gy kroopt veel lager noch dan ik. Gy, boekvertalers, en uitleggers van gefchriften, Die met Latyn en Grieksch uw rede ftaag doorweeft! Gedenkt, in 't voorbericht van uwe lettergiften, Aan 't geen de thym gefproken heeft. C 3 DE  DE KAT EN DE TOONEELKYKER. Een wilde kater, in het jagen wel bedreven, Hadt, om in goede cier te leven, Zich in de wildbaan van een' jongen heer begeven, Alwaar konynen en patryzen, wel gevoed. Te vinden waren in een' grooten overvloed. Daar was dees tweede Nimrod bezig, Met fchildvvacht houden nacht en dag; Nu was hy hier, dan ginsch aanwezig, Beloerend', jagend' en vermoordend', flag op {lag, Viervoetige en gevlerkte dieren. De knechts befpiedderi wel dees ftrooper, doch hun zorg Was vruchteloos beproefd, op veelerlei manieren, Wyl zich de (haak in een konynen hol verborg. Intusfchen vreesde hy toch ééns in 't net te raken, En hy beklaagde dat weldra zyn ouderdom Zyne oogen min fcherpziend' zou maken, F.n  Dl. KAT EN DE TOONEELKYKER. 39 En was 'er dikwyls treurig om. Eens vondt hy, op zyn' weg, een kokertje: aan elk einde Hadt dit een glas: het een vergrootte en 't aer verkleinde; Dit kokertje, dat voor den fchouwburg was gemaakt, Was in dit eenzaam oord, des avonds, wechgeraakt. De zot befchouwt het eerst; doch met zyn vooriTe pooten Begint hy 't zachtjes voort te floten, En rolt het overeind'; weldra Stoot hy 't weêr voort, grypt toe, beweegt het, loopt het na: "Er valt nogthans niets uit door 't heen en weder kaatfen. In 't eind' bedenkt hy om 't voor zyn gezicht te plaatfen, Gebruikend' juist dat eind', waarvan het glas Het kleinfle was. Thans ziet hy, in de groene hagen, Een jong konyn, Dat zyn bloote oogen geenszins zagen: Ha! welk een fchat! zegt hy, en waant dichtby te zyn; Hy bergt zyn' kyker wech, en gaat zich heen begeven. Hy hoort gerucht, herneemt zyn inftrument, en ziet Door "t andere eind', dat, in 't verfchiet, C 4 Een  'O DE KAT EN DE TOONEELKYKER. Een jager herwaart aan komt ftreven. Vol vrees dat zich 't konyn ligt daadlyk heen zou fpoêft, En door de honger aangedreven, Blyft hy een oogenblik onzeker wat te doen. Hy wankelt, hy bedenkt, en kykt daarna eens weder; Maar altyd toont het grootfte glas Mem of de jager nog in lang niet by hem was, En 't kleinfte toont hem 't dier nog tot de vangst gereder, Hy denkt, nog tyds genoeg, en wil het beestje ras Gaan eten, doch terftond fchiet hem de jager neder, Die met twee kogels hem, op twintig treden, trof, En maakte van zyn huid een mof. DE Is zeker, dat wy elk een kykglas by ons dragen, Dat ieder keert naar zyn behagen: Men ziet verr' van zich af het geen men gaarne ontbeert, En dichteby wat men begeert.  DE GRYZAART EN DE JONGELING. 'k Bid, leer my, hoe ik ééns tot myn fortuin geraak'? Vroeg zeker trotfche jonge een' man, reeds hoog van dagen, 'Er is, zegt hem de gryzaart, op zyn vragen, Een weg, die met veel roem kan worden ingeflagen, 't Is, dat men nuttig worde aan de algemeene zaak; 't Is, dat men zyne kundigheden, Zyn dagen, nachten, will' hefteden Ten dienst van 't vaderland. Och, foei! hoe word die last geleden! Ik neem liefst middlen, die min'blinkend'zyn,ter hand. — Daar zyn 'er meer: de fchelmery... — Neen, zy baart fchan d'; De moeite en de ondeugd doen my vreezen: 'k Wil ryk zyn zonder 't minst verdriet. — Wel! wees een' domkop, anders niet: Ik zag 'er veel' gelukkig wezen. C 5 DE  DE MOL EN DE KONYNEN. Eik onzer kent doorgaans wél zyn gebrek; Doch wil 'er nooit of fchaars van horen: Men voelt veel liever zich de felfte pyn befchoren, Dan toe te flemraen dat ze uit kwaaien wordt geboren, 'k Herinner my, op deze trek, Eens ooggetuige, een' zekren tyd geleden, Geweest te zyn van een geval, Zó wonderlyk, dat men het naauw' geloven zal; Maar 'k zag het zelf, zie hier 't geval. ♦ ♦ *■ Des avonds, in een wei', die vol bekoorlykheden, En aan de zyde van een bosch gelegen was, Vermaakte zich een troep konynen, met in 't gras Eens blindemannetje te fpelen, En famen in de vreugd te delen. Konynen! zegt gy, dit 's onmogclyk en valsch. Niets  DE MOL EN DE KONYNEN. 43 Niets is nogthans meer waar: één' van hen was voor de oögeti Een buigfaam blad, gelyk een band, gebogen, Dat toegeknoopt was aan zyn' hals; 't Gefchiedde in weinig tusfchenpozen. Hy, die tot blinde wordt gekozen, En, door deez' band, geen licht befpemt, Staat in het midden, wyl dan de andren, Al fpringend', danfend' met elkandren, Hem trekken, ieder op zyn' beurt, Nu by zyn' ftaart, dan by zyne ooren. Doch de arme blinde keert in ééns zich om naar vooren; En, daar hy voor geen builen vreest, Houdt hy zyn' poot omhoog geheven: Maar de andren gaan terftond zich driftig heen begeven, En hy fchermt in den wind, en kwelt zich-zelven meest; Ligt hadt hy d' andren dag nog blindeman geweest. Een domme mol, die, onder de aarde, Dit vreemd gerucht, Door zyn zeer fcherp gehoor, ontwaarde, Komt uit zyn fchuilplaats voort, en mengt zich in de klucht. Men  44 DE MOL EN DE KONYNEN. Men denkt, daar hy het licht ontbeerde, Dat hy zeer ras Gevangen was. Doch een konyn, dat zich terftond naar de andren keerde, Sprak: Vrinden, 't was confeientie werk, indien Men hem in 't allerminst zou deren; Men handle recht met hem, vermits hy niet kan zien, En zich ook geenszins kan verweren : \ Ben dus van oordeel... Neen, herneemt de mol, met vuur, ik ben wel gevangen, maar voor 't fpel ter goeder uur'; Bindt my den blinddoek voor. — Zeer gaarne, op uw begeren ; Maar 'k oordeel, dat men zich hier van geen knoop bedien', Wyl ik geloof dat zulks juist niet zal nodig wezen. Vergeef my, riep de mol, in gramfchap opgerezen , Sluit toe, want ik zie nog... Sluit toe,ik kan nog zien. DE  DE PRINS EN DE NACHTEGAAL. J£en jonge prins ging, zekren tyd geleden, Zich, met zyn' pedagoog, vertreden. In eene fombre wildernis, En hy verveelde zich, gelyk gebruiklyk is: Dit is het voordeel, dat de grootheid doet bekomen. Een nachtegaal zong in het groen der bomen: De prins bemerkt haaf, word bekoord Door 't zielverrukkend fluiten; En, wyl hy prins is, wil hy voort Haar vangen, en in 't kooitje fluiten; Doch, nadrend', maakt hy wat gerucht, En 't beestje vlugt. Hoe! vraagt zyn hoogheid toen, daar hem dit kon verfborcn, Waarom toch of dit dier, de roem der voglenkooren, Zich in het diepst van 't woud Onthoud, En  DE PRINS EN DE NACHTEGAAL. En 't eenzaam leven wil begeeren, Tervvyl myn fchoon paleis met musfchen is vervuld? Prins! zegt de Mentor hem, dit is om u te Ieeren, Het geen ge éénmaal beproeven zult: De zotten kunnen vaak zich heil en eer bezorgen; Hy, die verdienste heeft, blyft voor het oog verborgen, En laat zich zoeken, met geduld. DE  DE BLINDE EN DE LAMME. M en helpe elkaêr in tegenfpoed, De last der rampen zal dan des te ligter wezen; De weldaad, die men aan zyn' medebroeder doet, Verzagt voor 't minst zyn leed, zo zy 't niet kan genezen. Dus fprak Confucius: men volg' zyn lering na; Om haar te prenten in de harten der Chineezen, Verhaalde hy dees trek, die ons van nut kan wezen. & & In zekre ftad, in Azia, Bcfbnden twee dier geen', die ieders mededogen Verdienen: de een was lam, en de ander zonder oogen; Zy leefden beiden in een' kommerlyken ftaat, En fmeckten om de dood, als om een' grooten zegen; Doch hun gefchrei was zonder baat: Zy fHerven niet. De lamme, op een matras gelegen, Aan de openbaare ftraat, Leedt,  DE BLINDE EN DE LAMME. Leedr, zonder zich te zien beklagen, En lcedc daarom nog meer van zyn' bedroefden ftaat. De blinde, die alléén zich op den weg moest wagen, En zonder fteun , of leidsman, zich bevondt, Hadt zelfs niet eens een' armen hond, Die hem beminnen kon en leien. 't Gebeurde eens, dat, op zekren ftond, De blinde, al tastend', by den lammen zich bevondt; Zyn ziel wierdt aangedaan, toen hy hem hoorde fchreijen: De geen' die zelf rampzalig zyn Gevoelen best een' anders pyn. Ik heb, zegt hy, de myne, en gy hebt uw gebreken: Verenen wy ze; en 't zal ons min ondraaglyk zyn. Myn broeder, zegt de lamme, u is nog niet gebleken, Dat ik, helaas! geen enkle tree kan gaan; Gy-zelf, gy kunt niets onderfcheiden: Waartoe dan dees vereniging gedaan? Waartoe? zegt de andre, wel tot voordeel van ons beiden: Dan hebben we iets, dat elk noodzaaklyk is, gemeen; Gy hebt uwe oogen, ik heb beenen: Ik  DE BLINDE EN DE LAMME. 49 Ik zal u dragen, gy zult me uw gezicht verlenen: Uw oog beftiere my, in myne onzekre fchreén, Myn beenen brengen u waar gy begeert te wezen. Daar onze vrindfchap niet bepalen zal in dezen, Wie, van ons beiden, d' een' voor d' ander'nuttigst zy, Ga ik voor u, ziet gy voor my. D PAN-  p A N D O R A. Zodra Pandora was geboren, Achtte ieder god, om 't zeerst', haar zyne giften waard'; Vrouw Venus, hoe jaloersch van aart, Ontbond haar' gordelband, en had haar dien befchoren: Jupyn, verrukt toen hy die jonge fchoonheid zag, Duchtte, om den zwakken mensch, met reden, De toverkracht van haar bevalligheden; Maar, Cytheré' zegt hem, al fluistrend', meteen lagch: Dewyl zy ieders hart tot min zal overreden, Verborg ik in den band, die haar verfieren moet, De „ wispelturigheden," Waardoor zy 't wee verflaauwt, dat ze immer lyden doet, En „ gunden," die zy zal bededen, Opdat zy 't mingekwel verzoet'. FA-  FABELEN É N VERTELSELS. TWEEDE BOEK.   DE MOEDER, HET KIND EN DE SARIGUES (*). AAN MEVROUWE DE LA BRICHE. Cjy, wier bevalligheên en zagte zedigheid, Niets eisfchande, u nogthans het alles doen bekomen; Gy, op wier eerst gezicht men zich voelt ingenomen; Gy, die, wie u bemint tot zyn verbetring leidt! 'k Eerbiedig u te veel, om van uw fchoon te fpreken, Van uwe gaven, en van uwen fchrandren geest: Gy waart alreê befchroomd, maar 'k bid dat gy niet vreest: 'k Spreek van uw deugden Hechts,zo vaak aan elk gebleken. Ik fchilder 't voorbeeld voor elk moeder, in myn'zang, De tedere farigue, een dier, voor ons verborgen; Doch haar voortrefiykheên en moederlyke zorgen Zyn zekerlyk voor u van geen gering belang. Den (*) Zeker foort van Peruasnfche vos. buffon en daubenton, Natuurlyke Historie, XIV. Deel. D 3  54 DE MOEDER, HET KIND EN DE SARIGUES- Den grond van dit verhaal moge elk als waar bepalen: Buffon is myn getuige; en wie, wie twyffelt dan? Daar 't all' ten andren zich gelooflyk achten kan, Wanneer gy 't zyt, aan wie men 't vrylyk mag verhalen. Zeg, moeder, fprak op zekren dag, (Het was in Peru, moet men weten,) Een kind, dat op haar kniën was gezeten. Zeg, moeder, welk een dier dit toch wel wezen mag.. Dat wandelt, met haar kroost, daar in de gintfche heide? Het fchynt een vos. Myn zoon, 't is een fariguc, zeide De moeder, nooit was ergens eene vrouw, Die haar, in liefde en zorg, te boven ftreven zou. Natuur kwam haar te hulp in haarc tederheden, En plaatftc haar, dichtby de maag, Een' diepen zak, die fraag Haar kinderen, door angst bedreden, Wanneer 't gevaar hen dreigt, een veilge fchuilplaars biedt. Maak eens gerucht; en gy zult zien hoe zulks gefchiedt, J-Iet kind klapt daadlyk in zyn handen: 't Op-  DE MOEDER, HET KIND EN DE SARIGUES. 55 'c Opmerkfaam dier is ftraks gereed, En, uitende een' bedroefden kreet, Verzamelt zy haar dierbre panden: Zy gaan nu daadlyk naar hun moeder, die hen wagt, En zoeken in haar boezem, als voorhenen, Een plaats, waar elk zich veilig acht. De zak gaat open, en haar jongen zyn verdwenen. De moeder vlucht tcrftond met haaren rykdom henen. De Peruaane zeide aan 't kind, dit ongewoon, Vervolgt u ooit het lot, nu meer, dan min verwoeder, Gedenk aan dees farigue, en volg haar naar, myn zoon: De beste fchuilplaats is de boezem ecner moeder. D 4 DE  DE MAN EN DE SCHAT. T^en zeker man, die my in 'c bloed beftond, En die ik in myn jongheid kende, Was zeer bemind by all' «yn buren in het rond', Paar arm en ryk hem eerde, en tot zyn' raad zich wendde. Hy leefde, als wysgeer, op zyn landgoed, wél te vreén. 't Lot had hem niet veel geld gegeven; Nochtans, hy had genoeg om ruim te kunnen leven, Daarby veel' goede uitmuntendheén, Verftand en oordeel, en meteen Dat gul gelaat, dat ons door de onfchuid word gegeven. Wanneer een arme tot hem kwam, Deed hy, bezat hy geld, dien zyne mildheid blyken» Zo nict,hy liet,voor 't minst, hem nimmer van zich wyken. Vóór dat hy hem, door troost, zyn moedloosheid benam. Had ooit een maagfehap twist, hy ftilde dien; en trachtte, Wanneer hy jonge zotjes vond, Die  DE MAN EN DE SCHAT. 5|T Die ftaag te hekelen, doch met een' heufchen mond; Tervvyl hy, vrolyk, met de jonge meisjes, lagchtte, En haar naar wensch in d' echt verbond. Toegevend zynde voor gebreken, Hoorde elk hem menigmaal dus fpreken: Heeft ieder zyn gebreken niet? Dees zyn gebogcheld, die zyn mank, of fcheef van leden; Wat meer, of min', men zy te vreden: Natuur baart veeier wyze ons rampen en verdriet. Laat liefde en eendragt ons veréénen: De weg is flcgt genoeg, al fmyt men met geen fteenen. Maar, zie! 't gebeurde, op zekren dag, Dat onze goede gryze, in een' vervallen toren, Een' fchat ontdekte, die in de aard' begraven lag; Dat geld kan hem, in 't eerst, bekoren, Als -t middel om meer goed te doen dan van te voren. Hy neemt den fchat, en fluit hem wech. Toen zegt hy by zichzelv', al peinzend', vol gedachten: 'k Mogt van dat goud meer voordeel wachten, D s Cc-  DE MAN EN DE SCHAT. Gebruikte ik dit met overleg, Om myn bezitting uit te breiden, Wyl ik meer hurelingen had, En my meer aanzien zou bereiden. Ik kan noch beter doen: 'k wil, in de naaste ftad, Een prezidents plaats zien te kopen.... Ei , prezident! goed! dat is klaar, 'k Behoor niet tot den rechtbank; maar, Hier word gemaklyk dóórgeflopen, Dewyl men dit voor geld mag hopen. Terwyl hy peinst en overlegt, Komt zyne dienstmaagd, die hem zegt, Dat reeds de jonge dorpelingen Op 't vóórplein van 't kasteel vergadren, tot vermaak; 't Was zondags een gewoone zaak: De heer vermaakte zich met hen in 't rond' te fpringen. Kom, kom! zegt hy, ik ben door andre zorg bekneld: Men dansf' vry zonder my. Daar hy zyn' geest bezwaarde, Sluit hy zich eenzaam op, om meer te zyn gekweld, En  DE MAN EN DE SCHAT. 59 En voegt by zyne fom een kleine zak met geld, Dat hy van de andre maand bcfpaardc. :Op 't oogenblik verfchynt een arme man, Die nedrig fmeekt, met bitter wccnen, Dat hy, voor lyfpacht, hem een weinig geld will' leenen, De penningmeester, zegt hy, kan Terfïond my gyzlen doen; hy liet Hechts, wat vertooning! Zes kinderen, op ftroo, in myne lecge woning. De nieuwe Créfus doet hem, grievend hard, verflaan, Dat hem de fchyven thans ontbreken. De droeve fmeker loost een zucht, en ziet hem aan, En gaat de zaal uit, zonder fpreken. Maar, naauwlyks is hy weg, of onze goede heer Vind zyn gevoelig harte weer: Hy volgt, omhelst den boer, getroffen bovenmaten, En geeft hem twintig fluks dukaten, Ja fmeekt vergifnis, dat hy koel hem wederzond. Nu laat hy roepen, dat het gantfche dorp terfïond Op 't ruime vóórplein zy vergaderd: Hy word gehoorzaamd; en de goede landheer nadert, En  6o DE MAN EN DE SCHAT, En brengt al 't geld, dat hy gevonden had, Het welk hy uitftort op elkander. Myn vrinden! roept hy uit, gy ziet hier dezen fchat: Sints hy my toebehoort, gelyk ik fchier een ander: Myn ziel heeft geen gevoel; de ftem van 's naasten fmarc Dringt niet meer dóór tot in myn hart. Myn kindren! redt my uit den nood, dit is myn bede: Komt, en verdeelt te faam' dit hoogst gevaarlyk goud; Neemt elk een deel daarvan naar uwe woning mede : Het kan, by elk verfpreid, als nuttig zyn befchouwd , Terwyl 't,by één' veréénd, hem niets dan onheil bromvt. Laat ons, by 't nodig goed, altoos te vreden wezen, En laat geen rykdom ons belezen, Die, overtollig, fchaars verheugt; Men moet hem, inderdaad, zo veel als de armoe' vreezen: Hy (trekt, zo wel als zy, tot nadeel van de deugd. DE  DE OUDE BOOM EN DE HOVENIER. "R,cn hovenier hadt, in zyn' ruin, Een' ouden boom, fchier bladerloos van kruin; Het was een peerenboom, die vruchten hadt gedragen En ooftryk was in vroeger dagen; Doch hy wierdt oud, en moest, als wy, dit lot verdragen. De ondankbre hovenier wil, op een' zekren dag, Daar hy zich van een byl voorzag, Hem vellen; doch de boom zeide, op den eerften flag: Heb eerbied voor myn hooge jaaren! Gedenk wat vruchten ik u jaarlyks deed vcrgaéïen. De dood grypt me aan, wyl my geen tyd meer overfchiet: Vermoord een' ftervenden toch niet, Die uw' weldoener was! 'k Zou u ongaarne doden, Antwoordt de hovenier, maar ik heb hout van noden. En op den zelfden ftond Hoort hy 't geroep der voglen in het rond: Wy  > 62 DE OUDE BOOM EN DE HOVENIER; Wy bidden u, dat gy hem toch laat leven, Wy hebben niemant meer dan hem: Wy zullen uwe vrouw, wil zy zich hier begeven, Verheugen, door het zacht geluid van onze ftem: Zy is doorgaans alleen, dan word' haar zorg verdreven. De tuinman jaagt hen wech, en lagcht om hunnen wensch;Ily doet den tweeden flag: een zwerm van nyvre byën Komt aanftonds uit den tronk, en zegt: Toon medelyên, En hoor ons toch, onmenschlyk mensch! Wy zullen, laat ge ons deze woning, U zo veel aangenaame honing Verfchaffcn, dat gy ze in de ftad Verkopen kunt: wel nu! wat zegt ge, treft u dat? Ik voel my in de daad bewogen, Antwoordt de vrek. Ben ik al myn vermogen Niet aan deez' boom verplicht, die met zyn' overvloed My, in zyn jongheid, heeft gevoed? Myn vrouw kwam fomtyds,daar 't gezang haar kon bekoren. De voglen in zyn fchaduw' horen; Dit is genoeg voor my: zy zingen dan in rust. Gy  DÉ OUDE BOOM EN DE HOVENIER. 63 Gy, die my meer gemak wik geven, 'k Zaai bloemen, waar ge op rond moogt zweven. Dit zeggend', laat hy, van zyn zékre winst bewust, Den ouden tronk in 't leven. HET Ja, reken op erkentlykheid, Als zelfbelang 'er Hechts voor pleit!  HET SCHAAP EN DE HOND. De hond en 't fchaap, die altyd vrinden waren, Vertelden ééns elkaêr hun heilloos wedervaren: Ach! fprak het fchaap, ik ween en fidder, ieder keer, Als ik my 't onheil van ons noodlot breng te binnen: Gy, die, der menfchen (laaf, ondankbren wilt beminnen, Gy, zo dienstvaardig, trouw en teér, Gy word, tot loon dier goede zeden, Geflagen, dikwyls omgebragt; Ik, die hen ieder jaar wil kleden, Ik, die hun velden mest, ik, om myn melk geacht, Zie, ieder morgenftond, dat een van myn gedacht Door hen den hals word afgefneden. De wolf, waarvan zy broeders zyn, Verflind wat over is gebleven. Wy zyn die wreedaarts tot een' wisfen prooi gegeven; Voor hen te werken, en door hunne hand te fneven, Zie-  HET SCHAAP EN DE HOND. 65 Ziedaar uw lot, en ook het myn'? Het is zo, zegt ó.e hond; maar zyn, naar uw gedachten; De geen gelukkiger, die vinnig op ons woên? Neen, zuster! laat ons beter achten, Het kwaad te lyden, dan te doen* E DE  DE HERDER K O L A S. Kolas, die,nog zeer jong,zyn kudde in 't veld geleidde, Dreef, met het krieken van den dag, Gaande uit zyn dorp, haar in de weide. Daar hy, op weg, een beekje zag, Dat, in de.voorge nacht, een ftorm deedt overftromen, Peinst hy, op welk een wy.' hy daar zal overkomen. Hond, fchaap en herder, 't blyft all' aan den oever Haan. Men kon, langs eenen bogt, zich naar den brug begeven; 't Was wel de beste, maar het was de langde weg: Kolas wil korter gaan, en maakt een overleg, Hoe dat zyn kudde best den beek word' doorgedreven; Hy acht zyn rammen vlug en fterk, En denkt dat wel, met weinig werk, De ganfche troep hem na zal fpringen: Zo denkende, fpringt hy terftond Het water over, en weldra, na hem, zyn hond, De  DE HERDER ^OLAS. 6/ De rammen, die al huplend' gingen, Hem na: komaan! dit gaat nog goed, En na de rammen ftraks de lamren, dit geeft moed, Wyl alles over tracht te fpringen. 't Is alles van den grond; de herder fpoort hen aan, En juigeht zich-zelven toe, om 't geen hy heeft beihan. De rammen fprongen, met de lamren, naar behagen; Toen wilden 't ook de fchaapcn wagen, De onwilligen, altyd een groot getal, En kleintjes, zwakken, fchuwen, ouden, Die, fpringend', of verkeerd, of fpringend' geen van all', Hem dus veel moeite brouwden, En, 't zy dit fpyt, of zwakheid, was, Zich lieten vallen in den diepen waterplas. Eén vierde deel verdronk; één vierde deel Itep verder; En meester wolf verflondt hen zeer gewis. Kolas, betreurend' zyn gemis, Befpeurde, maar te laat, dat, voor een' goeden herder, Het beste niet altyd in 't kortfl' gelegen is. E 2 DE  DE TWEE KATTEN. Twee katers, uit het bloed van Rodilard gefproten, Dien kater, overal beroemd, En d' eedlen afkomst waard', dien zy van 't lot genoten, Vcrfchilden zeer van pens: die de oudfte wierd genoemd, Was vet als fpek, en kloek van fchonken; Hy mogt, in 't fiepers kleed, gelyk een munnik pronken, Zo rond en dik en frisch en fchoon zag hy 'er uit. De jongfte had niet dan de huid, Gehecht op zyne magre fchonken. Dees liep nochtans, van 's morgens vroeg,tot 'savonds laat, Nu van de vliering naar den kelder; Dan klom en vloog hy, niets was fnelder, Doch wierd daarom niet meer verzaad'. In 't eind', door wanhoop aangedreven, Sprak hy aldus zyn' broeder aan: Eilieve! doe my toch verftaan, Hos  DE TWEE KATTEN. 6? Hoe gy, dien we altyd lui zien leven, Terwyl ik altyd werk, zo ryklyk word gevoed, En ik zo flegt. Dit is licht uit te leggen, Antwoord zyn vette broer: gy, die veel moeite doet, Ziet echter dat gy fchaars een mager muisje ontmoet.... Is dit dan niet myn pligt? —'kWil daar niet tegen zeggen; Maar ik blyf onzen meester by; 't Weet door myn grapjes hem te ftreelen; 'k Ben aan zyn' tafel, als hy eet, dit (iaat my vry, En kan daar lekkre brokjes fteelen, Waaraan ik, beedlend', (braks geraak, Als ik fluwele pootjes maak; Terwyl gy, arme zot! beftendig Hem (lechts wilt dienen, dag en nacht. Neen! hy, die naar zyn voordeel tracht, Zy juist niet nuttig, maar behendig. E 3 DE  DE AAP, MET DE TOVERLANTAARN. Gy, hecren fchryvcrs, in wier proze en in wier dichten De grootfche ftyl altyd bekoort, Maar duister is! ik bid, dat gy dees fabel hoort, En duidelyker wordt, dus zult gy elk verplichten. Hy, die de toverkast vertoonde in menig oord, Bezat een' aap, wiens wondrc grappen Veel toeloop kregen, om zyn kluchtige eigenfehappen; Want Kees,dus was zyn naam,danste op de ftyve koord, En voltigeerde, trotsch de beste, ■ Waarna hy ook den luchtfprong deedt. Ons Keesje danste, op 't koperdraad, ten leste, Daar niets hem onderftcunde, als hy daar over glcedt; En, met het ligchaam recht,en 't hoofd omhoog geheven, Zag men een' langen tyd hem toen, De Pruisfifche exercitie doen. Eéns  DE AAP, MET DE TOVERLANTAARN. Eens, dat zyn meester in de herberg was gebleven, ("k Meen dat het feesttyd was,J En aan den aap wat vryheid hadt gegeven, Wil Keesje ras Een ftukje naar zyn' fmaak verrichten; En wil de dieren ftraks vergadren en verplichten, Die hy kon vinden in de ftad; Kalkoenen, kuikens, varkens, honden, En katten, die weldra zich by elkaer bevonden. Komt in ! fchreeuwdc onze Kees, komt in .'hier ziet ge wat; In 't nieuwe fchouwfpel moet ge wezen! 't Is gratis, heeren! ligt gebeurt u dit niet weer; Men neemt geen geld; ö neen! ik doe 't alleen om de eer. - En op die woorden zetten dezen Zich ieder op zyn plaats; men brengt de toverkast; De luiken worden digt gefloten; Door een verhandeling, op 't geen hy deedt gepast, Bereidde Kees vooraf zyne achtbre kykgenooten: Dit meesterftuk van fraaijen ftyl Deedt gapen, maar wierdt toegejuigcht van deze fchaaren. E 4 De  72 DE AAP, MET DE TOVERLANTAARN. De aap, zeer voldaan, zet onderwyl Een fraai befchilderd glaasje in zyne kunsdantaaren. Hy wist, daar hy het fpcl begon, Hoedanig men dit glas behoorlyk moest regeren. Al fchuivend', roept hy: Zaagt ge ooit iets zó fraai, mynheeren ? Geeft acht! Daar heb je nu de zon, Zyn ftraalen, en zyn gantfche glorie! Daar heb je nu de maan! Daar heb je nu d' historie Van Adam, Eva, en het dierelyk geflacht! Ziet, heeren! hadt gy 'c zó uitmuntend' wel verwagt? I Daar heb je nu hoe de aard' ten voorfchyn wierdt gebragt! Daar heb je nu... 't Publiek zat in een duistre nacht, Vermoeide zyn gezicht; maar kon den aap flechts horen: 't Vertrek, de muur, 't was alles zwart. Waarachtig! zeide een kat, hy fart Met all' dees wondren maar onze ooren; Want ik zie van dit alles niets. Zo is het ook met my, dus fprak een hond, gelegen. Voor my, zeide een kalkoen, ik zie, 't is waar, wel iets; Blaar,'k weet niet hoe het komt, ik zie het niet terdegen. Ge-  DE AAP, MET DE TOVERLANTAARN. 73 Gedurend' dit gefprek, wierdt Kees niet afgemat; Van zyn welfprekendheid hadt hy zich wél gekweten, Dees nieuwe Cicero hadt flechts één zaak vergeten; liet was dat hy geen licht in zyn lantaaren hadt. E 5 HET  HET KIND EN DE SPIEGEL. Een kind, dat op een visfchers dorp was opgevoed, Keerde in zyn ouders huis, en ftond, verbaasd, te kyken, Zodra 't een' fpiegel zag. Het doet Zyn beeld in 't eerst veel liefde blyken; Toen, uit een dwaas begrip , zeer eigen aan een kind, Ja eigen aan een grooter wezen, Befpot de guit het geen hy mint: Hy maakt een fcheve lip: 't glas doet het ook gezwind. Daarop, in gramfchap opgerezen, Dreigt hy zyn bccldtnis met een' vuist, En ziet zich ook een' vuistgreep toonen. De deumis, gantsch verftoord, wil daadlyk, onbezuisd, Dat ftoute beeld met flagen loonen: Hy doet zyn handen zeer. Nu word hy woedend kwaad, En ftaat, Vlak vóór den fpiegel, buiten raad, En  HET KIND EN DE SPIEGEL. J$ En huilt, en fchreeuwt, en tiert, en flaat. Zyn moeder komt in 't eind', vertroost hem, kuscht hem teder, En veegt zyn traantjes af, daar zy hem minzaam vraagt: Hebt gy niet zelf het eerst dien deugeniet geplaagd, Waarvan gy, wenende, u beklaagt? — Och, ja! — Befchouw nu eens: gy glimlagcht; hy lagcht weder ; Gy reikt hem de armen toe; hy bied u de armen aan; Niets maakt u meer verfbord; niets kan hem meer verftooren; De famenleving, kind, fielt u haar beeld te voren: . Wat goed, of kwaad, wy doen, het word ons weêr gedaan. m  DE GOUDVINK EN DE RAAF. Een goudvink en een raaf, elk in een kooi gefloten, Bevonden ééns zich huisgenooten: De goudvink maakte dat zyn zang, Den man, de vrouw, de knegts en meiden flreelde; Daar de ander iedereen met zyn gekras verveelde. Nu vroeg hy brood, gebraad, dan kaas, en 't leedt niet lang, Of kreeg het, opdat hy zyn' fnater zou bedwingen; Onze arme goudvink deedt intusfchen niets dan zingen, En eischte niets van 't geen hy at, Het welk men dikwyls nog vergat, Waardoor hy vaak gebrek aan zaad en water hadt. Zy, die zyn' zang het meeste prezen, Bedachten minst, of hadden geen geduld, Om eens te zien of wel zyn bakje was gevuld; Hy wierd bemind, maar fcheen geen aandacht waard' te wezen, 't Gebeurde ééns dat men, op een' zekren morgenftond, Den  DE GOUDVINK EN DE RAAF. 77 Den goudvink dood in 't kooitje vondt, Geftorven door gebrek aan eten: — Ach! welk een ongeluk! Hy zong zo lief, zo zoet! Waar ftierf hy aan ? Ik kan het waarlyk niet vergeten! —De raaf krast, als voorheen, en leeft in overvloed. HET  HET PAARD EN HET VEULEN. Een paard, dat weêuwnaar was, had niet dan eenen zoon, En bragt hem groot in eene weide, Waar 't water, 't lommer, 't bloemenfchoon, Aan 't grazend' veldgediert' het zoetst genot bereidde. Het veulen, dat te weeldrig was, Zo als het meer gaat in die jaren, At gretig, dag aan dag, en wist van geen bedaren, En rolde zich in 't bloemryk gras, En baadde zich, en fprong,doch zonder lust te ontwaren, Of lei' te rusten, heel te onpas. De jonge veldeling, zeer vet en loom te gadcr, Verveelde zich, naardien hy niets te wenfehen vona., Hy krygt weldra een' walg;nu gaat hy naar zyn' vader: Sints langen tyd, zegt hy, was ik niet recht gezond. Dit gras is flegt, en fluit my gruwlyk; Dees klaver heeft geen kracht; dit water is affchuwlyk; De  HET PAARD EN HET VEULETf. 7 wiens hoogmoed ik verveel, Wyl hy myn' zang niet kan gedoogen! Gy zwygt alleen uit onvermogen, En hebt de fchoonheid flechts ten deel. i Hoe ge ook haar' luister kunt verhoogen, Behaagt men enkel door dien fchyn? De liefde heeft een' doek vóór de oogen, Dus moet het oor betoverd zyn. DE  DE HAAS, ZYN VRINDEN, EN DE TWEE RHEEBOKKEN. j£en haas, van goeden aart, begeerde veele vrinden. Veel'! zegt gy: deze zyn zeer moeilyk om te vinden \ Eén enkle is zeldfaam in dit land. — Goed; maar myn haas bezat nu deze zwakheid; want Wat Arifloteles den jongen Grieken leerde, In zyne fchool vergaêrd, en duidlyk hen beweerde: Denkt nooit, myn vrinden, dat ge oprechte vrinden ziet, Begreep hy niet. De haas wilde iedereen verpligten en behagen; Want zag hy een konyn, weldra, Liep hy het na, Om, vrindlyk en beleefd, zyn' dienst het op te dragen* Myn waarde neefje, zeide hy, De fchoonfte wilde thym groeit by Myn hol: doe my deze eer, neem uw ontbyt by my. Als hy een paard in 't veld zag weiden, B Ging  l8 DE HAAS, ZYN VRINDEN, EN DE TWEE RHEEBOKKEN. Ging hy 'er voort naar toe, en fprak: Ligt wil mynheer Eens drinken: aan den voet des bergs weet ik een meir, Waar nooit de minde wind een' kring op kon Verfpreiden: Indien mynheer het wil, zal ik Deze eer genieten van hem derwaart heen te leiden, Op 't oogenblik. Zo was hy jegens alle dieren, Als herten, fchaapen, dasfen, nieren, Vol yver, en door hen te dienen in zyn fchik. Hy wilde gaarn' dat elk hem even trouw bezinde, En achtte zich bemind, omdat hy elk beminde. 't Gebeurde dat, op zekren dag, Wanneer hy in zyn hol gerust te fluimren lag, I Iy opgewekt wierdt door 't gerucht van eenen hooren: Daarop verlaat hy 't hol weldra; Vier honden fpringen hem ftraks na; Een woeste jager tracht, te paard, hen aan te fporen; Nu fpringt de haas van d' een' naar d' andren kant, Door dik en dun, en wydte en engte; Hy  BE HAAS, ZYN VRINDEN, EN DE TWEE RHEEBOKKEN. Ip Hy gaat, hy draait, hy keert, houdt ftand, Springt weer, en wint een goede lengte, Ontloopt de honden menigmaal; En, fnel gelyk een blikfemftraal, Mogt hy 't gevaar, dus doende, ontfireven. Twee pooten houdt hy nu, al zittende, in de lucht, Zyn oog op fchildwacht, en zyn oor past op 't gerucht; En , met het hoofd omhoog geheven, Zoekt hy in 't rond', Of hy niet iemant van zyn voorge vrinden vondt. Nu zag hy een konyn waarmee hy lang verkeerde, En dat hy, als zyn' vrind, trakteerde: Hy loopt het in 't gemoet: Verberg my toch, fprakhy, En toon uw mededogen my; Vergun me een fchuilplaats in myn naare omftandigheden, En open my uw hol: zie wat gevaar ik ly'. Het doet my leed, zegt hem 't konyn, zeer wel te vreden; Dat ik u weigi'en moet is my onaangenaam: Myn vrouw kwam aanftonds in de kraam: Myn hol is thans vervuld met haare en myne vrinden; B a Doch  no DE HAAS, ZYN VRINDEN, EN DE TWEE RHEEBOKKEN» Doch ik beklaag u, indedaad. Vaarwel, myn waarde vrind! — Waarop hy hem verlaat. Zie daar 't geblaf naby der fnelle haazewinden: Onze arme haas vlucht voort, en ziet Een weinig verder, in 't verichiet, Een' {Her, dien hy wel meer dan honderdmaal bevorens Verpligt hadt door zyn' dienst: hy fpreckt hem nedrigaan, En fmeekt dat hy hun woede wüT weêrftaan Naardien zy vrezen voor zyn hoorens. Helaas! antwoordt de ftier, ik ftelde u gaarn te vreên; Maar eene fchoone vaarze is in het bosch alleen: Zy roept my; en het zal u immers niet behagen Om myn geluk te doen vertragen? — Dees woorden zeggend', gaat hy heen. De haas vermoeid, ja fchicr bezweken, Beftaat, vergeefsch, den das te fmeken; Daar 't fraai gehoorend hert hem insgelyks ontfnelt. Zyn beste vrind wil hem, ter naauwer nood, eens fpreken, Zodanig zyn zy door het jagtgerucht ontfteld. Onze ongelukkige, beroofd van moed en kragten, Be-  DE HAAS, ZYN VRINDEN, EN DE TWEE RHEEBOKKEN. 21 Befloot, getroost, in 't eind' de honden aftewachten, Wanneer, in 't diepst van 't woud,hy eenen rheebok zag, Die, naast zyn' makker, in het groen te rusten lag, Doch horend' het geluid der jagers nader komen, Voort oprees; en terfiond hadt hy de vlucht genomen. De hondenfchaar', verhit op bloed, Verlaat den haas, met ftraks dien rheebok na te flreven: De aanvoerder tiert en vloekt, wordt kwaad en is verwoed; De rheebok hadt weldra hem dwars door 't woud gedreven; Hy maakte een' omweg,en kwam in het doornbosch weer, Alwaar zyn makker was gebleven: Dees gaat, in zyne plaats, zich op de vlucht begeven, En deedt het zelfde; en de aêr legt in zyn plaats zich neer. De bokken, beurtlings opgejaagd en voortgedreven, Vermoeiden, ieder keer om keer De zo op bloed verhitte honden. In 't eind', de jagers, die vol fpyt en fchaamte Honden, Befloten om naar huis te gaan: Zy heften ras den aftocht aan. De bokken zyn verheugd. De haas, tot nogtoe bevend', B 3 Wenscht  22 DE HAAS, ZYN VRINDEN, EN DE TWEE RHEEBOKKEN. Wenscht hen geluk, en zegt, zich naar hen toe begevend*, Dat ieder van zyn vrindental, In dit gevaarelyk geval, Zich zyner dus hadt afgezonderd. Ik ben geenszins daarvan verwonderd, Antwoordde een rheebok; want waartoe zo menig vrind? Eén enkele is genoeg, wanneer hy ons bemint, DE  DE PRE ê KENDE VOS, Een oude vos, verzwierd, verlamd, vol podagra, Maar, vindingryk, geleerd, wélfprekend, En wetend' goed zyn logica, Koos een woestyn ter woon, daar zeer uitmuntend preêkend'. Zyn ftyl was fierlyk, en zyn zedenleere uitfteekend. Hy ftelde in drien vóór, dat, door de eenvouwdigheid, Een eerlyk hart, en goede zeden, Ons, tot een' kleinen prys, dien heilftaat word bereid, Dien ons een waereld bied, zo vol bedrieglykheden, En duur betalen doet, fchoon ze onze hoop misleid. De goede prediker wierd niet in 't minst' bewonderd, Wyl hy geheel geen toeloop had: Een bergrat, vyf, of zes, was 't all'; en, buiten dat, Noch flechts een fyne hinde of wat, Die, van de waereld afgezonderd, Geen aanzoek hadden, eer, of gunst: B 4 Dus  £4" DE PREêKENDE VOS. Dus wierd de redenaar niet grooter om zyn kunst. Hy nam dan 't wys befluit van 't blad eens óm te keren, En preekte tegen 't woên der leeuwen, tygers, beeren; Hy hekelde op het fterklt' hunn' vraatlust, zo verwoed, Hun razerny, en dorst naar bloed: Nu kwam hem iedereen met zyn gehoor vereeren; De rheeën, dasfen, herten, all' Wat naar hem luistren kwam, beviel zyn preêkvermogen; Ja, zyn gemeente zat met tranen in hare oogen: Dit maakte eerlang den vos beroemd door bosch en dal, Een leeuw, de koning van die ftreken, Een goede gryzaart, en zeer kerklyk, bovendien, Kreeg lust om hem te hooren preêken; En Reintje was verblyd zich eens aan 't hof te zien. Hy komt, hy preekt, hy mag zichzelv' te boven ftreeven; Hy dondert met zyn flem, en doet , , De wreede boschtirannen beven, En fchildcrt dc onfchuld naar het leven, Die, weerloos, fiddrend hen ontmoet, £)ie tot der- vorsten vorst haar beê heeft opgeheven, Op-  DE P R E ê KENDE VOS. Opdat zyn trage wraak zich tot haar' byftand fpoed'. De gantfche hofftoet vond die ftoutheid onverdraaglyk, Maar zag elkander zwygend aan; Want weet, de koning was voldaan: De nieuwheid maakt fomtyds het ruwe zelf behaaglyk. Na 't einde van de preêk, ontbood de vorst, verheugd, Den vos, en zeide aan hem: Uw ftyl kon my bekoren; Gy ftelde my de waarheid klaar te voren: 'k Moet u beloonen voor die deugd: Ei, wil my dan den prys doen hooren, Dien gy graag voor uw lesfen had. ~ De vos antwoordde hem: Vorst! een kalkoen of wat B S K0-  KONING ALFONSUS. I, Was aan den Taag dat ééns een zeker vorst regeerde, Die fteeds „de wyze" wierdt genoemd, Juist niet om dat hy als voorzichtig was beroemd, Maar wel omdat hy zich deedt kennen als geleerde. Alfonfus was voornamenlyk In 't ftarrekyken zeer bedreven: Den hemel kende hy veel beter dan zyn ryk. Men zag hem vaak den raad begeven, Nu om de zon, dan om de maan. Een' avond, dat hy weer, om deze hemelklooten, Naar de obferyeer plaats wilde gaan, Omringt van zyne hofgenooten, Sprak hy op deze wyz' hen aan : 'k Heb reen, myn vrinden, om te hopen Dat ik, door middel van myn nieuwe tekskoopen, Zal menfehen vinden in de maan. Uw;  KONING ALFONSUS. &7 Uw majesteit zal hen befchouwen, Was 't antwoord; en de zaak is zelfs zeer algemeen: Gy zult nog meerder zien, wil dit gerust vertrouwen. — Intusfchen komt, gedurend' deze reên, Een arme man hem op de ftraat te vooren: Hy fmeekt, zeer nederig, en met zyn hoedjen af, Wat mar avedis; doch de vorst wil hem niet horen, Vervolgt zyn' weg, daar hy hem zelfs geen antwoord gaf; Maar de arme volgt den vorst, vertoont hem menigmaalen, Zyn hand, en hy vernieuwt zyn nuttelooze beê; Maar,luchtwaart met het oog,doet de eerfte,op ieder treê, . Tot flot, niets dan geftaag herhalen: 'k Zal menfchen vinden in de maan! — Onze arme greep hem cindlyk aan, By 't vorstlyk kleed, en deedt zeer crnftig hem verftaan: 't Is niet omhoog, ö neen! het is in de aardfche ftreeken, Alwaar Gods wysheid u als heersfcher doet gebiên. Zie by uw voeten neer: daar zult gy menfchen zien, En menfchen zelfs, die brood ontbreken! HET  HET EVERZWYN EN DE NACHTEGALEN. Een man, zeer ryk, verwaand en zot, (Dit zyn hoedanigheên, die vaak zich famen paren,) Verbeeldde zich verfierd van 't lot Met een' zeer kiesfehen fmaak voor 't werk der kunftcnaren: Hy meende dat zyn goud hem oordeel gaf, misfehien! Nu zag men daaglyks, aan zyn' vollen disch gezeten, Beeldhouwers, fchilders, en geleerden, en poëeten, Door wie zyn lof wierd uitgemeten. Zy lieten hem hun fchetfen zien, En wenschten gretig hem gefchriften aan te biên; Daar zy zyn' raad en oordeel roemden, En hem geftaag Mecenas noemden, Terwyl zyn middagmaal door hen wierd opgeknapt. Een' avond, wandlende in zyn' wildbaan, van geen ander Dan een' tuinier verzeld, een man, zeer wys en fchrander, Zag hy door een wildzwyn het aardryk opgekrabt: Die  HET EVERZWYN EN DE NACHTEGALEN. «9 Dit doen zy fomtyds om hun tanden fcherp te maken. Men ziet*rondom den fchoft veel vogeltjes vergaêrd, Meest nachtegalen, die, al wapprend', hem genaken, En, daar hun zoet gezang om ftryd zich famen paart, Hem, fluitend', volgen, dichtby de aard', 't Beest hoort, met deftigheid, naar dit zo kunftig kwelen, Als waar' 't een kenner, wyd vermaard; Het buigt fomtyds den kop, alsof 't zyn oor mag ftreelen, Of fchud hem, als het zich niet wél voldaan verklaard. Wat 's dit? laat zich de rykaart hooren: Hoe! 't pluimgediert', zo zoet van Hem, Heeft dezen lompen zot tot rechter uitverkoren! Neen toch niet, zegt de tuinman hem; Hy haalt uit de opgekrabbelde aarde Verfcheiden wormtjes, by dees voglen zeer in waarde: Dit trekt hen hier naar toe; gewis, Zy volgen hem flechts na om zulk een lekker eten; En deze domoor meent te weten, Dat zulks om zyn verdiensten is, HER.  HERKULES IN DEN HEMEL. "Wanneer Alkmena's zoon, na zyne groote daaden, Om hoog ontfangen wïerdt, trachtte elk der goön, om 't zeerft', Dien zo beroemden held met achting te overladen: Minerva, Venus, Mars omhelsden hem, op 't teerft"; Zelfs Juno wilde ook wel hem reedlyk goed onthalen. De held, verrukt, mogt met erkentnis hen betalen; Maar toen god Plutus, die mede op het feest wou zyn, Op een brutaals wijz' hem zyne hand kwam geven, Ontwykt hy hem, vergramd. Myn zoon , vroeg toen Jupyn, Wat heeft u deze god misdreven, En wat heeft, op zyn komst, u dezen toorn gebaard? — 't Is om dat ik hem kenne, ö vader aller goden! Hy was byna altyd op de aard', Gelyk ik zag, de vrind der fnooden, DE  DE WEEGSCHAAL VAN MINOS. "\7orst Minos kon niet meer in 't zwaar beroep voldaan, Om ieder bleeke fchim, die d' Acheron genaakte, Te nemen in 't verhoor: dus wenschte hy voortaan Wat meerder fpoedig voort te gaan, En dat men hem een weegfchaal maakte: Hy ftelde nu in d' eenen bak Vyf, of zes, dooden by elkander, En dan een deel gewigt in d' ander'; Waarna het vonnis duidlyk fprak. Indien 't gewigt omhoog mogt ryzen, Doorzag de rechter 't duk wat meer op zyn gemak; Maar, zo het neder ging, dorst hy gerust verwyzen. Dees handelwyz' was klaar, en kort en goed meteen; En Minos was 'er mee te vreên. Eéns bragt, aan 't zwarte drand, de dood gelyk byè'en Een' ftaatsdienaar, een' held, twee vorsten,twee geleerden: Vorst  31 DE WEEGSCHAAL VAN MINOS. Vorst Minos weegt hen faam'; maar, zie! 't Gewigt ryst op: hy legt 'er twee in, en toen drie: *t Hielp niets ;dewyl geen vier dat zwaare werk beheerden* Dit dunkt den rechter vreemd; Waarop hy al 't gewigt uit zyne weegfchaal neemt; Hy zoekt terftond in zyn gedachten Een middel, 't geen hem dienen kan; En ziende, daaromtrent, een' arm', maar deugdfaam' man, Die, in een' donkren hoek, zyn lot ftil af bleef wachten, Gebruikt hy hém tot tegenwigt: Straks worden alle zes de fchimmen opgeligtt DE  DE R Y P. "Verfcheiden dieren, me: elkander fhappend', prezen, Op zekren dag, den zyworm zeer: Wat gaven! zeiden zy. Dees worm is uitgelezen, Wyl hy dees draaden weeft, zo fchoon, zo fyn,zo teêf, Om rykdom voor den mensch te wezen. *— 't Prees all' zyn' arbeid, en erkende zyn beleid: Een ryp alleen vondt toch in 't werk gebreken, En met de dieren, die, in opgetogenheid, Stilzwegen, trachtte ze als een ftreng kritiek te fpreken; Zodat zy dadelyk begint, Met wat „ indiens" en „ maaren." Mynheeren! riep een vos, dit laat zich ligt verklareni Het is omdat mevrouw óók fpint. C DE  DE HERMELYN, HET EVERZWYN EN DE BEVER Een hermelyn, Een bever en een fluks wildzwyn, Die jongfte kinderen van hun famielje waren, Vertrokken, zonder geldgeryf; Doch in de vaste hoop van middlen op te gaêren, Verlieten ze ieder hun verblyf. Na vry wat reizens, en veel' wederwaardigheden, Belandden ze eindlyk aan een oord, Waardoor hun oog zich vond bekoord, Dewyl natuur daaraan haar fchatten wou befteden, Als weiden, ftroomen , bosch, en gaarden, vol van ooft. Myn goede pelgrims, die dat land zich zien beloofd, Kan dit net even fterk behagen Als prins Enéas en zyn Trooifche magt, toen zy Voor 't eerst de blyde ftranden zagen Van vorst Latinus heerfchappy. Maar  BÉ HERMELYN, HET EVERZWYN EN DE BEVER. 35 Maar, zie! dat ryke land was, waar men de oogen wendde, Omfingeld van een flykmoeras, Waarin een akelige bende Van Hangen en haagdisfcn was: Men moest daar dwars door heen; en onze reisgcnooterl Staan aan den oever ftil, verfuft, bedrukt van zin. De hermelyn ftcekc-,de eerfte,een' van haarvoorfte pooten Vooruit, doch trekt hem ras weer in; Zy fpringt verre achteruit,en zegt: Myn waarde vrinden.1 Vertrekken wy met fpoed van hier: Dat oord, hoe fchoon men 't ook moog' vinden. Voegt ons, waarachtig! niet een' zier: Die daar wil komen, dient zyn kledren vuil te maken; En ik ben op myn lyf zó net, Dat ik zou llerven van één' fmet. Geduld, myn zuster! zegt de bever; daar zyn zaken Waardoor wy onbefmet fomwylen heen geraken; Dan word 'er overleg en tyd vereischt: ziedaar! Die beiden hebben wy; voor my, 'k ben metzelaar: In veertien dagen tyds meen ik een' brug te bouwen, C 3 Waar-  30" DE HÊRMËLYN, IÏET EVERZWYN EN DE BEVER. Waarop wy, zonder 't minst' gevaar Van flangenbeeten, ons vertrouwen; En fchoon dus elk zyn kledren fpaar', Wy zullen ons welhaast in 't lieflyk dal aanfchouwen. In veertien dagen! dat 's te lang, Antwoord het everzwyn: ik zal 'er gauwer wezen; Gy zult het zien: let op myn' gang. Dit zeggend', fpringt hy, zonder vreezen, Tn 't midden van den poel, tot over hals en been; Door (langen, padden, en haagdisfen fnclt hy heen, En ftreeft naar d' overkant, dien hy weldra mag vinden: Toen, fchuddend', bezig om van modder zich te ontflaan, Ziet hy verachtlyk naar zyn vrinden, En zegt hen : Leert van my, hoe dat men voort moet gaan. DE  DE KINDEREN EN DE PATRYZEN. Twee pachters kindren, fchalksch, en vlug, en fchoon te gader, Maar toch een weinïgje bedorven door hunn' vader, Eens nesten zoekende in hun oord, Ontdekten jeugdige patryzen, Die de oude bezig was in 't vliegen te onderwyzen. Men denke eens welk een vreugd! Myn jongens trachtten voort, De kleine vogeltjes den weg van alle zyden, Af te fnyden, En hadden beiden aan hun handen niet genoeg Om 't ongelukkig kroost te vangen. De moeder liet haar vleugels hangen, Terwyl ze, al piepende, haar kindren wedervroeg. Zy huppelt, keert, en vliegt hen na, aan alle kanten, Vcrgeefsch: een van myn jonge kwanten Hadt reeds hen allen beet, en ftak Haar gantfche brocifel in zyn' zak. C 3 Nu  3 8 DE KINDEREN EN DEPATRYZEN, Nu wilden zy den buk, al-s goede vrinden, delen : Elk hadt 'er zes; 'er bleef een dertiende over, dien De jongfte gaarne hadt; maar de oudfte wou 't niet velen, 1— Hoe raad ge ? wat ? of niet ? — ö Neen! 't zal niet gefchién. •— Pas op, of anders zult gy zien. — Ja! pas gy-zelf maar op — Dus, rakende aan 't krakelen, Wordt de oudfte kwaad, en werpt terftond 't Betwiste vogeltje naar 't hoofd van zynen broeder: De jongde wordt hierop verwoeder, Zodat hy daadlyk hem 'er een' ten antwoord zondt; Doch de ander weêr op nieuw: hun twist begon te ryzen; Dit fpcl, dat hen geviel, bedekte ras den grond Met arme lillende patryzen. Wanneer de pachter, die, ter zelfder tyd van 't veld, En dus hier was naby gekomen, Dit bloedig fchouwfpcl reeds van verre hadt vernomen, Zegt hy , terwyl hy ftraks naar zyne kindren fnelt: Hoe! kleine koningen, uw wreedc onenigheden Zyn oorzaak dat zo veel', onfchuldig, door uw hand Zieltogend' liggen in het zand! Van  DE KINDEREN EN DE PATRYZEN. 39 Van waar het recht, ei, geeft ons reden! Om te eisfchen, als gy faam' een droeve tweedragt voedt» Dat men dan voor u fneuvlen moet? C 4.  DE PAPEGAAI. Een gryze papegaai, die zyne kooi ontfnapte, Begaf zich in een bosch ter woon, Alwaar hy naar de wyz' der valfche kenners klapte, En alles hekelde, op een' meesterlyken toon. 't Gezang der nachtegaal was teemend in zyne ooren; Haar ftemval kon hem niet bekoren; Het feisje wierd door hem gefchat Voor onbekwaam om goed te zingen; Het basterd-nachtegaaltje had Noch wel iets kunnen doen, indien 't hare oefeningen By hem, als leerling, had gedaan, En zich van hem had laten raên. Kortom, geen vogeltje kon hem in 't minst behagen; En, als hun zoet gezang begon , Antwoordde papje hen, en floot met harde flagen, 't Geen ras hun flem bedwingen kon. Het  DE PAPEGAAI. • ;4r Het zingend koor, dat zulks nier langer wou verdragen, Zei' hem, op zckren dag: Maar, zeg eens, fraaije heer! Gy, die ons uitfluit, keer op keer! Maak dat men uwe kunst moet pryzen; Gy hebt gewis een fraaije en aangename flem: Ei, zing eens, om ons te onderwyzen. — De papegaai, nu in de klem, Krabt zynen kop, en zegt aan hen, die hem omringen: Ik fluit wel, heeren! maar, helaas! ik kan niet zingen- C 5 - DE,  DE VERMOMDE VOS. Een zekre vos hadt, met beleid, Vol geest en vol voorzichtigheid, Aan 't hof van eenen leeuw gediend, fints lange jaaren. De uitftekendfte gevolgen waren De proeven van zyn' geest en yvervol gemoed. De zaaken, als men hem gebruikte, gingen goed. Men prees hem zeer; doch zonder iets aan hem te geven: De vos, in alles zeer bedreven, Geraakte in een' bekrompen ftaat. Hy wordt verdrietig, omdat hy ondankbren diende: Zich wel geprezen, maar nog even mager ziende, Is 't in een eenzaam woud dat hy het hof verlaat, Waar hy zyn' groot papa gaat fpreken, Een oude vos, die 't hof ontweken, Daar eertyds was vizier geweest; En, hem verhalend' zyne daaden, m  DE VERMOMDE VOS. 43 Als ook hoe hy hiervoor het meest Met onrechtvaardighecn en afkeer wierdt beladen, En wat hy al hadt uitgedaan, Vroeg hy, hoe 't mooglyk was dat zyne ontelbre daên Hem niet het minst verwerven deden. De goede vos zegt hem, op een' gebroken toon: Voorlede week, myn waarde zoon, Is, in dit hol, myn neef, een bunfem, overleden: Ik ben zyn erfgenaam, en heb zyn' huid bewaard: Gy moet daar d' uwen meê bedekken, En, dus vermomd, naar 't hof vertrekken. — De vos, offchoon hem zulks bezwaart, Gehoorzaamt aan het geen zyn grootvaêr hadt gefproken; En, in den huid gedoken Van wylcn zynen neef, den bunfem, gaat hy ras Zich-zelv'-in 't helder nat van een fontein befchouwen, En ondervindt dat hy zich voor een' gek moet houên, Gelyk weleer zyn neefje was. Geheel befchaamd, om 't geen hy thans hadt ondernomen, Is hy aan 't hof te rug gekomen; Doch  44 DE VERMOMDE VOS. Doch weinig maanden na dien tyd, zeer ryk gekleed, Omringt van knechten, vleijers, flaaven, Belaên me,t gunften en met gaaven, Kwam hy, voor 't geen fortuin hem thans verwerven deedt, 't Gevolg van 's grysaarts raad, met dankërkentnis ftaven: Hy was nu grootvizier. Ik heb 't u wel gezeid, Riep toen zyn groot papa, in opgetogenheid, Die van de grooten ooit de minfte gunst wil vergen, Moet zyn verftand in 't eerft' verbergen. DE  DE KAT, DE NACHTUIL, DE JONGE GANS EN DE RAT. Een jonge troep fcholieren had Een' nachtuil in zyn hol gevat, En de akademie plaats hem ten verblyf gegeven. Een jeugdig gansje, een oude kat, Waarop de huispoortier, als meester, aanfpraak had, Begeerden beiden met den uil als vrind te leven. Men had hen alle drie de vryheid toegedaan Om door het gantfche huis te gaan. Daar zy nu in de fchool verkeerden, Spitfie elk zyn geestvermogen dus, Dat zy haast Dionys (*) geheel van buiten leerden, Benevens Herodoot' en Titus Livius. Op zekren avond, dat zy hevig disputeerden, (Dit is 't gebruik der fchoolgeleerden,) Zo vergeleken ze eens de aloude volken faam'. WaarCo Van Halikarnasfus.  46 DE KAT, DE NACHTUIL, DE JONGE GANS EN DE RAT» Waarachtig! zei' de kat, ik geef d' Egyptenarcn De voorkeur; want dat volk wist wysheid op te gaêren; 't Was trouw aan wetten , zeer befcheiden en bekwaam,, En vol van eerbied voor zyn goden: Dit laast bewys alléén is voor zyn' roem van noden. Voor my, ik acht de Atheners meer, Antwoord de nachtuil: wat vernuft! wat fraaije zeden! Wat bleek hun krygsdeugd, tot hunne eer! Wat helden vol uitmuntendheden! Waar bragt men ooit, in eenig oord, Zo veele wondren met geringer middlcn voort? 'Er is geen eedier volk te vinden. Wat droes! zegt hen de gans, verfbord, Ik vind u zeer vermaaklyk, vrinden! En dan 't Romeinfche volk, wat zegt ge daar wel van? Waar is één volk, dat roemen kan Op meerder grootheid, eer, of luisterrykc daden? In 't vak der kunsten, als in 't veld, Kan 't uwer vrinden roem verfmaden; Het word door my het meest geteld: 't Moet  DE KAT, DE NACHTUIL, DE JONGE GANS EN DE RAT. 4? ' 'c Moet alles zwichten voor de waarde Der overwinnaars van al de aarde. — 't Laatdunkend drietal maakte een vreesfelyk geweld, Wanneer een rat, die, in zyn hol, deez' twist ontwaarde, Een wyze rat, die zeer op themaas was gefield, Hen toeriep: Ik bemerk waaruit uw woorden rezen: Egypte heeft weleer de katten eer bewezen; Dit keurde Atheen' den nachtuil goed; En Rome heeft, op 't kapitool, voordezen, Ten kosten van den flaat, de gansjes opgevoed: Dus fchynt het zelfbelang altoos 't kompas te wezen, Het welk ons oordeel volgen moet! DE  DE VADERMOORDER. Een zoon bragt, op een' tyd, zyn' vader om het leven, Dees wreede misdaad, die, gewis, By woeste tygers en by beeren zeldfaam is, Wordt echter door den mensch bedreven.' Dees vadermoordenaar verborg zyn wanbedryf: Geen mensch hieldt hem verdacht; doch woest en eenzaam zwer- (vend'j Het byzyn van de menfchen dervend", Koos hy de wouden ten verblyf. En durfde bovendien nog hopen , De wroeging, even als de wetten, daar te ontlopen, 't Gebeurde, op eenen zekren dag, Dat men hem, heel verwoed, met ftecnen werpen zag, Om een rampzalig nest met musfehen te vernielen, En 't vederloos gezin te ontzielen. Wat hebben toch dees voglen u misdaan? Vroeg hem een man: waaruit is deze woede ontdaan? Wat  DE VADERMOORDER* 49 Wat zy, antwoordt hierop de ftrafbre, my misdreven? Dees Iogenaars, (dat hert de Hemel doe vergaan!) Verwyten my dat ik myn' vader bracht om 't leven. — De wandlaar ziet hem ernfh'g aan: De moordenaar wordt bleek, ziet angftig om zich henen, Terwyl zyn misdaad zich op 't voorhoofd lezen doet, Die hy, wanneer hy voor den rechter was verfchenen, Weldra bekend heeft en geboet. D VE- 6 Laaste deugdenvrind, die men vergeefsch ontvluchten, Vergeefsch bedriegen wil, wyl zulks nooit kan gefchiënl Geweten, dat met recht, als fchriklyk, zyt te duchten 1 ö Neen! u kan men niet ontvüênJ  VENUS EN KUPIDO. "^^annecr de fchoone Cytheré' Eerst oprees uit den fchoot der zee, Sloeg zy haar oog in 't rond' langs 't vlak der waterftroomen, En waande dat ze alléén 't heelal ter wooning had; Maar, ras zag ze uit het fchuimend' nat Den liefdegod ten voorfchyn komen. Zodra hem Venus wenkte, omhelsde hy haar teer; Zy kenden voort elkaêr, offchoon ze elkaêr nooit zagen; Zy zette toen, met hem, op een' dolfyn zich neer: Zo wierden zy naar land gedragen. Doch naauw' genaakten zy het ftrand, Toen {braks Kupido, uit hare armen wechgevlogen, Verfcheiden pylen fchoot,hard fchreeuwende:Land!land! Myn zoon! waartoe word gy bewogen? Vraagt hem de tedre mingodin. Mama! antwoord hy haar, ik tree myn ryken in! FA  FABELEN E N VERTELSELS. VIERDE BOEK.   DE GELEERDE EN DE LANDMAN. zyn de helden, wier gevallen ik verhaal, My dierbaar! en ik word door blydfchap ingenomen, Wanneer ik my tot hen bepaal, 'k Weet niet of ik door hen ooit glorie zal bekomen; Maar dat zy myn geluk volmaken, weet ik wis: 'k Wil met het dierendom myn leven Verflyten, wyl het zulk een goed gezelfchap is! 'k Moet echter dees getuignis geven, En, indedaad, het is met fmart: Dat zy verfchillend' zyn van hart. Veel', die men kent, of.rchoon hun naam hier wordt verzwegen, Bezitten een goed deel van onze ondeugendheên; Maar, nogthans 'k vind hen, daarentegen, Toch min gevaarelyk dan 't menschdom, in 't gemeen; En, fchurk voor fchurk, ik reken Een' vos veel beter. Dus was 't dat ecu wyze dacht, D 3 Een  / 54 DE GELEERDE EN DE LANDMAN» Een goede pachter, in myn landftreek groot gebragt: Men kwam Gints tachtig jaar van de omgelegen fixeeken, Den braaven grysaart horen fpreken: Elk woord was vol gewigt dat door hem wierdt gezeid 5 Zyn voorbeeld onderfteunde ook zyn wélfprekendheid; En, van zyn veertig frisfche looten, Van zoonen, dochtren, aangehuwd, Van eigen kindren, en kinds-kinderen omftuwt, Lag hy gefchillen by, gaf vrede aan huisgenootem Geen mensch durfde immer met bedrog Voor 's grysaarts zilvren hairen komen. Een' zekren dag, het heugt my nog, Was, in zyn veldverblyf, omringd van lindcnboomen, Een man van lettren uit de naaste ftad gekomen, Die aan den grysaart vroeg: Myn vader, zegt my toch, Wat boek, wat fchryver u de kunst der wysheid leerde, Aan 't hof van welk een' koning gy verkeerde, En by wat natie ge, als Ulysfes, hebt geweest, Alwaar ge, zo als hy, het meest', Van  DE GELEERDE EN DE LANDMAN. 55 Van rechtdoen lesfen hebt bekomen. Hebt gy de ftrenge wet van Zeno aangenomen? Omhelsde ge ook misfchien de wet van Epikuur'? Kon u Pythagoras of Plato wysheid leren? Ik weet niet eens den naam van alle deze heeren, Antwoordt de grysaart hem: myn leerboek is natuur; Myn leeraar is alleen myn hart; ik zie de dieren: Zy zyn het voorbeeld van het geen myn hart waardeert; Het is de tortelduif, die my getrouwheid leert; 'k Leer fparen voor 't genot,befchouw ik flechts de mieren; Myn osfen leren my volharden met beleid, Myn fchaapen zagtheid, en myn honden waakzaamheid; Moet ik my naar den raad van anderen bellieren, Hoe ik myn dochtren en myn zoonen minnen moet, Kan my de klokhen met haar kroost ten voorbeeld ftrekken : Dierhalve, all' wat myn oog kan in 't heel-al ontdekken Leert my myn' pligt; en zyn vervulling valt my zoet; En dikwyls, om vermaak te hebben, doe ik goed. Ik min, en men bemint my weder;. Myn ziel is tevens rein en teder; D 4 En  $6 DE GELEERDE EN DE LANDMAN. En altyd, volgens 't geen dat ik My als een maat heb voorgefchreven, Begeer ik dat myn wensch zich naar de reden fchikk'; 'k Aanfchouw natuur en tracht haar altoos naar te ftreven; En dit is myn geheim om in geluk te leven. DE  DE EEKHOORN, DE HOND EN DE VOS. Een aartige eekhoorn mogt, voordezen, De medgezel, de trouwe vrind Van zekren fchoonen jagthond wezen: Nooit heeft Oreste; méér zyn' Pylades bemind. Eens, ook zo reizende, overviel de nacht myn knapen In zeker bosch: 'er was geen herberg daaromtrent: Dus vonden zy met moeite een plaats om vry te flapen. De blaffer dan betrok, in 't end', De holte eens ouden booms;en de eekhoorn,dit gewent, Klom in de hoogte, om daar te blyven. Omtrent ter middennacht, de tyd der wanbedryven, Al lang nadat het vrindenpaar Elkaêr Goê nacht gezegd had, en reeds was in flaap gezonken, Ziedaar een vos, die, wyl de honger hem bewoog, Den voet des booms genaakt, en,fnufflend' naar omhoog, D 5 Den  58 DE EEKHOORN, DE HOND EN DE VOS. Den eekhoorn op een' tak ziet pronken. Terwyl hy hem met de oogen eet, Likt hy zyn lippen, die van heeten bloeddorst branden; Maar, wyl hy hem omhoog niet wel te nadren weet, Wil hy eene aanfpraak doen, om zó hem onderhanden Te krygen; en hy maakt haar daadlyk dus gereed: Myn vrind! ik bid, wil 't my vergeven, Zo ik uw rustgenot weêrftrccf; Maar, och! de zuivre drift, waardoor ik word gedreven, Duld langer geen bedwang; ik ben uw volle neef: Myn vader, zaliger, was in zyn' tyd de broeder Van uw geliefde moeder. Helaas! die brave man heeft in zyn ftcrfuur my Zo fterk belast, dat ik zyn' neef moest zien te vinden, Om dezen naasten zyncr vrinden De helft te geven van het weinige, dat hy My overliet van zyn vermogen. Kom dan, myn broêrtjc-lief! kom dan: 'k Wil, u omhelzend', zo ik kan, De vreugd volmaken, die myn ziel houd opgetogen. In  .DE EEKHOORN, DE HOND EN DE VOS* 59 Indien myn ligchaam ook het klimmen wou gedoogen, ö! 'k Waar' reeds lang by u, Wees daar verzekerd van, — Maar, de eekhoorns zyn geen ezelsooren; En de onze had zeer veel verftand: Hy kent terftond den loozen kwant, En doet, zeer vrindlyk, hem dit hooren: Myn neef! ik brand van ongeduld Om u te omhelzen, en ik kom terftond beneden; Maar, tot meer vrindfchapsblyk, begeer ik dat gy heden Myn' trouwften vrind óók kennen zult, Een' oom, die aan myn jeugd zyn zorgen wou hefteden. Hy flaapt daar in dat hol, beneden: Ei, klop eens aan; want ik vertrouw, Het zal u zeker zeer wél fmaken Om kennis met dien vrind te maken. — Heer vos klopt aan, en dacht, hy zou 'Er twee met zyne tanden kraken; Maar, neen: de trouwe hond, vol moed, Schiet aanftonds toe, op zyn genaken, En velt hem neder, kort en goed. I Dit  60 DE EEKHOORN, DE HOND EN DE VOS. Dit leert tweeszins: vooreerst, wat nut het ons kan geven, Zo ons de vrindfchap ftreelt met haar gezelligheid; Ten andren, dat men vaak, wanneer men is bedreven, Een' valschaart vangt in 't net, dat hy ons heeft gefpreid. DE  DE HOVELING EN GOD PROTEUS. Men ftelt doorgaans den hoveling Te veel op zyne rekening. Men fchreeuwt alom dat zy den ftaat onnut bewonen; Wyl ze om hun zelfbelang alleen zich vlytig ionen; Doch dit is niets dan lastering. «. # * 'k Heb eens, ik weet niet waar, gelezen, Als dat in Syrië, voordezen, Een hoveling zyn land gered heeft van 't gevaar. Zie hier op welk een wyze: aldaar Heerschfle ééns de pest, en, 't was bewezen, Zy zou niet eindigen, voordat God Proteus daaromtrent zyn' raad gegeven hadt. Dees god, gelyk men weet, laat zich niet maklyk blinden: Men moet een' langen tyd hem volgen, byaldien Men hem wil fpreken, en hem by zyn hol befpiên, Hem  02 DE HOVELING EN GOD PROTEUS. Hem overromplen , en dan binden, Ondanks de afgryslykheid van zyne lyfsgeftalt', Die hy, {braks aanneemt, of verlaat, naar 't hem gevalt. Een oude hovling, dien zyn koning deputeerde. Vertoont zich éénsklaps voor dien zeegod, die , verbaast, Terwyl de gramfchap hem beheerde, Zich in een' zwarten flang verandert met 'er haast; Zyn met venyn gevulde kaaken Vertooncn in het ronde een' angel, als een pyl, De boode van den dood, terwyl, Met van een vouw een' tree te maken, Hy op zich-zelven glydt in eenen fchuinfchen gang. De hovling lagchtc, en fprak: Dit kon ik reeds voorlang, En beter nog dan gy: ö ja! wy, hovelingen, Wy kunnen kruipen, en ons-zelv' in bogten wringen. Dit zeggend', gaat hy op hem los: De god verandert van gedaante, op deze poging; Wordt beurtelings een wolf, een aap, een lynx, een vos. i My te overtreffen in myn kunst is uw beöging, Sprak toen de hoveling: 'k ben, meer dan eenig beest, Sints  DE HOVELING EN GOD PROTEUS. 63 Sints myne tedre kindfche jaaren, Roofzuchtig, listig, en behendig faam' geweest; 'k Wist deze grappen fchoon te klaren. Ik kon van zeden en van kleed, .£elfs van confcientie, ras veriindren; ja, ik weet Voorwaar niets ligter, noch gereder. — Hierop greep hy den god, en bondt Hem vast, waarna hy zyne orakeltaal verftondt, En keerde als overwinnaar weder. DE Dit, lezer, brengt ons aan 't verftand, Hoe zeer een hovling dienst kan doen aan 't vaderland.  DE NACHTUIL EN DE DUIF. JJoe aklig is myn lot! riep eens een nachtuil uit, Die oud en zieklyk was, vol pyn, en vol elende: Ik leef op de aard' gelyk een onbekende; Geen vogel, die tot my ooit, in myn hol, zich wendde, En, troostryk, voor een' poos myn lyden heeft gefluit! — Een tortel hoorde deze klagten, Liep naar den lyder, zeer gezwind, En fprak: Helaas! myn arme vrind! 'k Moet u myn deernis waardig achten; Maar, ik begryp toch echter niet, Hoe dat een nachtuil van uw jaren Zich zonder vrouw, of maagfchap, ziet, En geene kindren, ja kinds-kindren, op mogt gaêren. Hebt gy dan nimmer lust gehad om eens te paren, Eer u de bloei der jeugd verliet? De nachtuil antwoord hem: Neen, broêr-lief! waarlyk niet. Ik  DE NACHTUIL EN DE DUIF. (Je Ik trouwen! en om welke reden? Ik wist wel hoe dit elk bekwam! Woud gy, dat ik een jong en aartig wyfje nam, Coqi/et, en vol uitfpoorighcdcn, Dat my bedrogen had, of ftaag had dol gemaakt, Door wie ik, buiten fchuld, aan zoontjes waar'g-raakt, Ontaart, ondankbaar, flegt van zeden, En wenfehend' heimelyk maar naar hunn' vaders dood? Want allen zyn zy meest zo fnood. Voor bloedverwanten, 'k heb 'er weinig, by myn weten, En ik heb nimmer hen gezien: Zy zyn te ftug, te dwangziek bovendien, En om een beuzeling te licht door toorn' bezeten; Ja zy beminnen flechts de geen Waarvan zy erven; en men moet hen niet doen wachten; Wyl broer, of neef, ons haat, en vilt, tot op het been. Ik ben geenszins van uw gedachten, Antwoord de duif, op deze reen. Maar, fpreken wy nu eens van vrinden, Wyl zy der weezen maagfehap zyn: E Gy  65 DE NACHTUIL EN DE DUIF. Gy mogt,voor 't minst,by hen wel eens verkwikking vinden. — De vrinden!.. ó! 't zyn all' maar vrinden in den fchyn. Ik had twee uilen van myn kennis: zy beminden Elkander teer, fmts vyftien jaar; En om ééne enkle muis vermoordden ze ééns elkaêr. De vrindfehap kan noch min' dan liefde my verblinden. Maar, (goede Hemel!) gy hebt dan Ook niemant liefde toegedragen? Neen3 tusfehen ons, nooit van myn dagen. Zo dat zo is, myn vrind! zeg, waar beklaagt ge u van? DE  DE ADDER EN DE BLOEDZUIGER. Een adder fprak, in deze reen, Een' blocdiifzuiger aan, een' ruimen tyd geleên: Moet dan ons beider lot zo zeer vcrfchillend' wezen! Gy wordt gezogt, en ik gefchuwd, en, bovendat, Gedood, indien men kan; maar gy zyt naauw' gevat, Of ras heeft u de mensch, verr' van uw' fteek te vrezen, Zyn bloed tot voedfel toegewezen: Myn fteek en de uwe zyn intusfchen eveneens. De vyverburger fprak: Hierin is niets gemeens; ' Want de uwe is kwaad; ik word als heilzaam aangeprezen: Meer dan één zieke is door myn' fteek geheel genezen; Door d' uwen vindt elk, hoe gezond, een wreede dood; Gy zyt vergift, en ik ben artfeny, in nood: Hoe fchoon is 't onderfcheid ! Dit is ligt uit te leggen: 't Wil heekling en berisping zeggen. E 2 DE  DE PACHA EN DE DETvVIS. :i Arabier heef:, in Marfeille, my verteld, : zekre pacha ééns, in zyn geboorteflreken, ;i wysten dervis, dien Arabië ooit mogt kweken, ' n klein verzegeld kistje in handen had gefield. ' ,jc, zegt hy hem, waarin ik zeer veel waarde, ,-.ai diamanten en robynen, faamvergaórdc, Heb ik tot een gefchenk bedacht Voor hem, dien gy voorzeker acht Den zotften mensch te zyn der aarde. Zoek wél: gy treft hem zéker aan. - De goede kluisnaar, met zyn koffertje belactt, Ging daadlyk zich op reis begeven. Behoefde hy dan verr' te gaan? " . dat hy in zyn keur' door twyfling wierd gedreeven, 1 "f? ?c Is noch gekker gek hem voor zyne oogen kwam. Onze arme fchatbefteller nam Ge-  DE PACHA EN DE DERVIS. (.< Geflaag het koffertje op, om 't iedereen te geven; Maarr heimlyk wierd hy aangefpoord Door zeker voorgevoel, om 't niet te doen, uit hoofde Dat hy iets beters zich beloofde. Dus zwervende van oord tot oord, En om zyn' boodfehap vol van zorgen , Belandde, in 't eind', door 't reizen afgemat, De man, en 't kistje, op zekren morgen,. In Konflantinus groote flad. Al 't volk wierd daar in vreugd bevonden: — Wat is 'er dan gefchicd? — Niets, zegt een iman hem: de fultan, anders niet, Heeft onzen grootvizier naar Mahomet gezonden, Door middel van een zyden koord, Om hem een ftrman aan te bieden. 'tVolk lagcht en juigcht altyd wanneer dit mag gefchiedc; 't Zyn beuzlaryën, in dit oord: Dus wil de keizer 't volk zeer dikwyls zo vermaker. — Zeer dikwyls ?— Ja. — Heel wel!.. Is de andre groot\ i Alreê benoemd? Gewis: daar ziet gy hem genake! . \ E 3 . 1;  ■jO D.E PACHA EN DE DERVIS. — De dervis vliegt terftond, om over 't plein te raken: Hy nadert, en herkent zyn' vrind, den pacha, hier. Weihoe! vraagt deze hem: zyt gy reeds hier gekomen? En 't kistje?.. — Ik heb de reiz' door Azië ondernomen: Ik zag de grootfte zotten fchier; Maar, echter deed de keuz' my fchroomen; Thans heeft myn reize een eind' genomen: Aanvaard gy 't kistje, grootvizier! DE  DE KASTILIAANSCHE LANDBOUWER. De meest geliefde vorst zal vaak de fterkfte wezen. Vergeefsch onttrekt fortuin aan hem haar gunstgenot; Vergeefsch dat duizenden vyanden, met het lot Veréénd, hem zynen val doen onvermydbaar vrezen: De liefde van zyn volk maakt zekerlyk altoos, Als een onwrikbre zuil, hun poging vruchteloos. De klein-zoon van een'vorst,groot zelfs door tegenfpoeden, Filips, beroofd van geld, foldaaten en gezag, Door England uit Madrid verjaagd, kon, na dien flag, Niets dan den ondergang zyns diadeems vermoeden. Hy vluchtte fchier alleen, door droefheid overmand: Een oude landman komt hem éénsklaps voor zyne oogen, Een man eenvoudig, rond, tot rechtdoen fteeds bewogen; Zyn kinderen, zyn vrouw, zyn' vorst en vaderland Beminde hy veel meer dan zelfs zyn eigen leven, Sprak fchaars van deugd,maar hadt vaak menig blyk gegeven, E 4 Dat  7i DE KA STILIA AN SCHE LANDBOUWER. Dat hy haar, in dc daad, te meerder hadt betracht; R yk, en nogthans bemind; by alle Kastiljaanen Voor ieder huisgezin geacht, Als 't voorbeeld om elkeen tot braafheid aan te manen» Zyn kleed, gcfponnen door dc hand Van zyne dochtercn, was met een' gordelband Van eenen wolvenhuid omtogen; Zyn vreedfaam aangezigt, door eenen breeden hced Befchaduwd, deedt doordringende oogen, En, door den hecteh zonnegloed Allengskens bruin getaande trekken, En knevels, hangend' naar om laag, Tot op zyn' kraag. En een te vreden hart, ontdekken. Twaalf zoonen volgden hem, all' groot, en fchoon, en ftout; Een muildier, dat zeer ryk beladen was met goud, Wierdt in hun midden voortgedreven. Dees man, dus toegerust, bleef voor den koning ftaan, En vroeg: Waar wilt gc u heen begeven? Heeft ligt een tegenfpoed, dien niemant kan ontgaan,  DE KASTILIAANSCHE LANDBOUWER. 73 U thans, noodlottig, neêrgeflagen ? De aartshertog heeft vergeefsch de zege wechgedragen: Gy zult regeren; wyl 's volks liefde u nooit begeeft. Wat fchaadt het dat men u Madrid ontnomen heeft? Nog hebt gy onze liefde; en wy, wy zyn uw muuren; Elk zal in 't veld van eer om u den dood verduren. Men zegepraalt doorgaans by toeval in het veld; Maar, 't is door deugden dat men aller hart moet winnen: Gy -hebt ze: dus zult gy regeren. Al ons geld, Ons, leven,'alles is voor hem, dien wy beminnen, ö Ja! zie alles hier aan u ter hand gefteld. Dank, dubble dank de veertig jaaren Van arbeid, die het goud, dat ik u heden bie', My, zuinig, hebben doen befparen! En daar zyn myn twaalf zoonen: zie, 't Zyn twaalf foldaatcn; zelfs, ondanks myn gryze hairen, Ben ik de dertiende; en, als de oorlog is gedaan, Als uwe generaals, uwe officiers, en grooten, Ten prys der dienften, die gy hebt van hen genoten, U vragen, goedren, eer en linten toe te ftaan, E 5 Dan  74 DE KASTILIAANSCHE LANDBOUWER. Dan zullen wy niets anders vragen Als recht en vrederyke dagen: Dit flechts verlangen wy. Helaas! wy, arme Hên, Wy willen gaarn' den vorst en bloed en rykdom bién; Verr' dat wy iets van zyn milddadigheid bejagen, Wordt hy, hoe min hy geeft, te meer door ons geacht. Als gy gelukkig zyt, dan zullen we u ontwyken, En onze zegen worde in ftilte u toegebragt: Men zegepraalt op u, wy doen u liefde blyken; Wy zoeken u. - Hy zegt, en valt hem ftraks te voet; Daar met een vaderhand hem Flips herryzen doet, Die, wyl hy hevig foikte en zich hierom verrukte, Dien trouwen onderdaan voort in zyne armen drukte, En fpreken wilde, offchoon een heete traanenvloed, Zyn dankbre woorden fmoren doet. Welhaast zag, volgens dees vóorfpelling Des goeden grysaarts, Flips zyn blyde magtherftelling, En als verwinnaar zich begroet; En, op d' Ibeerfchen troon in veiligheid gezeten, Heeft hy dien landman niet vergeten. DE  DE PAAUW, DE TWEE JONGE GANZEN EN DE DUIKER. Eéns pronkte een paauw; en, daar de vogels hem vernamen, Roemde elk zyn prachtig vederbont. Twee gansjes, kaklende in een' modderpoel te famen, Bemerkten flechts wat hem misftond. Kyk hier, zei' de een, hoe dat zyn beenen zyn wanftallig! Wat is hy lelyk, plat van voet! En zyne ftem, zei' de aêr, is waarlyk zó bevallig, Dat zy den nachtuil vlugten doet! ~-r Elk fchimper lagchte toen om 't geen hy had gefproken. Straks kwam een duikertje opgedoken, En zei': Mynheeren! gy verklaard, Op twee myl afftands, wat dien vogel mag ontbreken: 'k Beken, dat is heel wél gekeken! Maar, uwe ftem, uw voeten zyn niet waard' Om ooit by die van hem te worden vergeleken; En nimmer krygt gy zynen ftaart. DE  DE GIERIGAART EN ZYN ZOON. Een vrek, ik weet niet by welk toeval dat het was, Zich, op een' zekren dag, eens willend' goed trakteren , Kocht op de markt een aantal pceren, Die hy verborg in zyne kas. Hy telde, lag ze in orde neder, En telde weder, En floot, met dubblen draai, daarna zyn dubbel flot, Bezocht haar iedren dag; daar onze vrekke zot De goede peeren dwaas befpaarde; Maar vondt hy één 'cr van verrot. Deze at hy op, het geen, al zuchtend', hem bezwaarde; Tot dat zyn zoon, een jong fcholier, En makende extra magre cier, Zyn' vaders peeren eens ontwaarde: Hy krygt de fleutels, op een' tyd, in zyn geweld, Waardoor hy zich weldra mogt in dees kas bevinden, Van  DE GIERIGAART EN ZYN ZOON. 77 Van twee vertrouwde vrinden , Met goeden appetjt, verzeld. Nu, gy kunt denken wat verwoesting zy bedreven , En óf 'er menig peer door hen wierdt omgebragt! De vrek verfchynt gantsch onverwagt, Bedroefd, en door de fchrik aan 't beven: Myn peeren! fchreeuwt hy uit: gy zult ze wedergeven > Of, fchurken! 'k zal u hangen doen! Och, vader! fprak de zoon, wees, als tu blieft, tevreden; Zeg, welk een onrecht.wy u deden? Denk, wy zyn lieden van fatzoen: Wy hebben famen, moet ge weten, Alleen de „ goeden" opgegeten. HET  - HET KLEED VAN ARLEQUIN. (jy kent die kaai, die la Ferrailh word genoemd, De markt van menfchen, van gevogelte en gebloemt': Daar werk ik dikwyls aan myn fablen, om de reden Dat ik 'er dieren zie, en acht geef op hun zeden. Eens, op een' vastcnavondsdag, Mogt ik aan 't venster my bevinden, By zeker' voglaar myncr vrinden, Wanneer ik op de kaai een Arlequintje zag, Heel netjes, welgemaakt en aarrig, Dat, met zyn' klapper in de hand, Zeer los van zwier, en wonder vaardig, Een masker naliep, in den trant Van eene herderin: dit deed veel volk vergaêren, 't Geen lagchte en juigchte, aan allen kant. In eene kooi, dicht naast my, waren Drie vreemde vogels, die van kleur verfchillend' zyn: Het  HET KLEED VAN ARLEQUIN. 79 Het was een parakiet, een kardinaal, benevens Een fraai Kanarie feisje; en dezen keken tevens, Zowel als ik, naar d' Arlequin. 'k Wil, fprak de parakiet, zyn zwart gelaat niet roemen; Maar, zyn uitmuntend kleed verrukt my t' éénemaal': Wat is het heerlyk groen! Groen! zegt de kardinaal: Men dient u dan wel blind te noemen; Want, warelyk, het kleed is rood: Zyn luister word daardoor vergroot. Ho! wat dat aangaat, waarde vrinden! Antwoord het feisje, gy hebt mis; Dewyl het kleed citroen-geel is: Ja! in dat geel alléén is al zyn fchoon te vinden. — 't Is groen! — 't Is geel! — 't Is rood, verdort f Roept elk, daar hy reeds vurig word; En onze trio flaat aan 't razen. Myn vrinden! weest bedaard, zegt zekre fpecht hen toen; Het kleed is geel, en rood, en groen: Ik zie, dit kan u zeer verbazen; Maar, 'k zal 't geheim u kennen doen: Ge-  80 HET KLEED VAN ARLEQUIN. Gelyk veel' lieden van verftand, cn kunde, en oordeel, Wier oog altoos een zaak flechts van één' kant bekykt,Zó wil elk uwer, in zyn voordeel, De kleur flechts zien, die 't best hem lykt! HET  HET KONYN EN DE TALING. Een taling en konyn, die, fints hun tedre jaaren; Als broeders leefden, door een' naaitwen vrindfehapsbahd, Bewoonden faam' een oordj waar zy gelukkig waren. Het hol des laasten was gevestigd op den kant Van eene weide, aan welker zoomen Men 't helder water der riviere langs zag fixomem Daar was des avonds en des morgens 't vrindenpaar, Zyn voordeel doende met dit buurfchap, by elkaêr, Nu aan den waterkant, dan onder 't groen gezeten, Verhaalden ze aan elkaêr histories , onder 't eten, Doch vonden nimmer iets zo vol bekoorlykheên, Dan te uitten dat ze elkaêr voor eeuwig zouden minnen: Dit onderwerp kwam onöphoudlyk hen te binnen. Zy hadden alles lotgemeen, Vermaak, en pyn, en moeilykheên. Het geen aan d' een' ontbrak kon d' aêr' droefgeestig maken '■> F Had*  g„ HET KONYN EN DE TALING» Hadt de een het flegt,zyn vrind gevoelde alsdan zyn' druk; Of, zo hy van iets goeds de blyde hoop moge fmaken, Genoten ze alle twee by voorraad dat geluk. Zo was hun noodlot: (hoe kortftondig zyn vermaaken!) Wanneer, op zekren dag, ó ysfelyke dag! De holbewoner kwam ten eten By zynen vrind, en hy den taling niet meer zag, Wordt hy gantseh ongerust, en roept zo luid hy mag: Niets antwoordt op zyn droeve kreetcn: Hy maakt, door angst en zielverdriet Zich voelende aangegrepen, Wel duizend draaijen , gaat,keert weer, en zoekt in 't riet, Laat zich daar langs byna tot aan het water liepen, En wil zich domplen in den vliet, Om zyn' geliefden vrind te vinden. Helaas! fchreeuwt hy, gy hoort my niet, Myn broeder!... "antwoordt my, geliefdfte myner vrinden ! Verlang geenszins myn fchrikkelyk verdriet. Een oogenblik of wat, en dan verlaat my 't leven; 'k Wil  HET KONYN EN DE TALING. 83 k Wil liever flervcn, dan dat ik om u zou beven. Dit zeggend', gaat hy voort, bedroefd in zyn gemoed, En volgt het Aromen van den vloed ; Nu cindlyk by 't kasteel gekomen, Alwaar de heer dier Areek zyn woonplaats hadt genomen j Bevindt Zich daar de fchier ontroostbre vrind In 't bloemenperk, en krygt een groote vlucht-voor oogehj W; tin, langs eenen kom, verfcheiden vogels vlogen. De vrindfehap geeft ons moed; En onze vrind begeeft met fpoed Zich voor de traliën, en febynend' niets te duchten, Béfchouwt hy, en herkent (ö vreugd! ö tederheid!) Den taling, waarop hy terftond van blydfchap fchreit; En, zonder tydverliev, in ftedc van te zuchten, Of hem te troosten, maakt hy liever overleg Om éénsklaps een' bedekten weg: In de aard' te delven met zyn pooten, Opdat hy zich aldus weer met zyn' vrind veréén'; Zodat hy éénsklaps toen van onder de aard' verfcheen  g+ IIET KONYN EN DE TALING. In deze vlucht, alwaar zyn vrind was opgefloten, Gelyk wel een mineur een vesting ondermynt. Terwyl de vogels nu, zo ras hy daar verfchynt, Ontfteld, zich dicht byéén begeven, Vat hy den taling aan, en brengt hem dus terftond In 't duister pad, en voert hem onder door den grond; En brengend' hem in 't licht, is hy gereed te fnevcn Van blydfchap. Welk een uur voor beiden! 'k weet dit niet Te fchildren zo als myn gevoel dit zou ontwaren! De vrinden dachten, hun verdriet Te boven zynde, dat 'er thans geen meer gevaaren In 't minst voor hen te fchromen waren; Doch zyn nog niet aan 't einde, toen De heer des tuins, daar hy befpeurde Wat plondring in zyn vlucht gebeurde, Tot op het laast konyn zyn' wraaklust wou voldoen. Na hun verdelging vast te zweren, Schreeuwt hy, in woede: Ras, myn fretten en gewceren! En fretten en geweeren zyn Gereed; de honden, door de jagers aangedreven, Door-  HET KONYN EN DE TALING. 85 Doonhuffelden den grond cn ftruiken; elk konyn, Dat zich vertoonde, kwam verfchriklyk om het leven: De boord des Styx was met hun fchimmenheir omgeven; En min Romeinen zyn, door Hannibals geweld, Op d' ysfelyken dag van Kanne, neergeveld. De nacht verfchynt, en zoveel bloed verdooft het blaken Der woede van den meester niet, Die d' andren morgen eerst d' afgrysbren moord wou ftaken. Gedurende al dien tyd zat ons konyn in 't riet, . Naby den taling, die zyn' vrind ook niet verliet, En wagtte bevend' dat de dood hen zou genaken. De burger van het duin bezwoer, ja zelfs geboodt Den taling, om terftond naar d' overkant te ftreven, Opdat hy, fchuldloos, aan zyn voeten niet zou fneven. Neen, ik verlaat u niet, antwoordt zyn lotgenoot: Ons fcheiden waar' de wreedfle dood. Ach! zo gy over 't nat u veilig kost begeven! Waarom niet?.... wagt! een oogenblik geduld. F 3 — De  Z6 HET KONYN EN DE TALING. — De taling gaat, keert weer met iets, dat hen kan baten. Met een verouderd nest, door eenden lang verlaten, Het welk hy daadlyk vult Met blaên van riet, gedrukt, en digt inéengefloten? My maakt daarvan een fchuit, met zyne bek en pooien, Bekwaam ter overvaart van eenen zvvaaren iast, En maakt nu aan dit fchip een' biezenflengel vast, Die voor een kabeltouw zal (trekken. Gedaan, en dit gebouw gebragt zynde op den vloed, Klimt ons konyn 'er in; terwyl zyn vrind, met fpoed, Het op zyn agterfte in dit bootje zitten doet, En, zwemmende vooruit, den Hengel voort zal-trekken, Waarmede hy dc kiel regeert, Wier vracht zyn hart zo zeer waardeert. Men landt, men flapt aan wal: ftel u de vreugd voor oogen \ Denk, hoe benydendswaard' hun dagen henen vlogen, In 't (lil verblyf, dat by de haven was gedicht, Waar, vry, gelukkig, onze vrinden Dat leven des te meer beminden, Dat dc een aan d' ander was verpligt! DE  DE HAVIK EN DE DUIF. Een havik had een tedre duif gevangen: Hy plukte haar, en fprak: Onwaardig beest! Ik ken uw' aart; ik heb bewys ontfangen Hoe ik altoos u haatlyk ben geweest. Gy moogt my thans, als overwinnaar, vreezen: Gy ziet, 'er leeft een wrekend godendom. Och! zei' de duif, moge dit bewaarheid wezen!.. ö Euvelmoed, die nimmer hooger klom! Riep 't moordend dier: ach! welk een godenloosheid! Gy twyfelt dan aan 't aanzyn van de goön? 'k Had u gefpaard; maar 'k zal, om deze boosheid, ö Snoode! u flachten tot uw loon! F 4 DE  DE BASTERDNACHTEGAAL EN DE NACHTEGAAL, Een basterdnachtegaal, wier ftem, uitnemend zagt, AH' de echo's van het woud verrukt hicldt opgetogen, Vroeg Filomeel', die zy ook te overtreffen dacht, Een' tweeftryd aan te gaan van beider zangvermogen. Men koos in 't woud een plaats, gefchikt tot dezen ftr-yd: /De rechters zetten wyd en zyd Zich op de takken neer: het waren Een vlasvink, en een feisje, een roodborstje, en een mees} Terwyl men de andre voglenfchaarcn Een zitplaats achter dezen wees. Twee oude putters en twee jonge vinken waren Veldwachters, en de meer! trompetter: zo als hy Het teken gaf, deedt aan dees voglenkooren De basterdnachtegaal de zagtfte toonen horen; Met vaardigheid verwisfeit zy De fraaije klanken van haar zoete melody, En  DE BASTERDNACHTEGAAL EN DE NACHTEGAAL. 89 En treft elks hart door tedre zangen. De menigte juigcht toe. 't Gedruis is ras voorby: Straks heeft de nachtegaal het prysiied aangevangen: Drie zuivre akkoorden zyn, éénvormig, fchittrend, fchoon, En fluitende een' kadans, ook even juist van toon, 't Praludium van haarc zangen. De zagte en bnigfaame orgelkeel Van FilomeeP, Nadat zy, zonder moeite, elk' toon hadt uitgezongen, Nu levendig en onbedwongen, Vervolgens langfaam, kwynend, teer, Deedt elk verwonderd en verrukt zyn, op één' keer, Schoon nog de rechters wanklend bleven, 't Seisje en de vlasvink, naar 't verhaal, Toen vrinden zynde van de basterdnachtegaal, Begeerden niet den prys te geven; Weèr andren twistten; doch de raad zweeg t' eenemaal, En hoorde hoe zy, in geleerde reden, keven; Wanneer een meerkolf riep: Gewis, de zegepraal Behoort de basterdnachtegaal: F 5 Met  OO DE BASTERDNACHTEGAAL EN DE NACHTEGAAL^ Me: rech: word' haar de prys gegeven! -Dit woord befiïschre in ééns haar neerlaag;wyl terftond De ihelgewiek:e raad he: vonnis openbaarde, En, als he: ware ui: éénen mond, Zich voor dc nachtegaal verklaarde. HET Dus zien wy da: een zot, keurt hy een zaak voor goed, Daaraan meer nadeel dan door zyn berisping doet.  HET PROCES DER TWEE VOSSEN. Ij^at haatte ik ftceds die kunst, zo vol laatdunkendheid, Die logica, die 't all' bedrieglyk weet te kneden, Die van de klaarfte zaak een duistre zaak bepleit, En uit een grondbegin,, vol dubbelzinnigheden, Zeer loos gevolgen trekt, die valsch zyn en verkeerd, Ja meest in wartaal redeneert! Die fraaije vinding word den Grieken toegefchreven, Dus hebben ze, onbewust, al vry wat kwaad bedreven: De Hemel will' het hen vergeven! 't Geld hier een' vos, heel flim van aart, Groot argumentateur, door babblen wyd vermaard, In rederykkunst zeer bedreven: Dees ^pS. publiek, als meester, les, En hield fcholieren na, die hy voor kuikens leerde. Een hunner, die tot advokaat van 't hof ftudeerde, Moest hem betalen, na dat hy zyn eerst proces Zou  p2 HET PROCES DER TWÉÉ VOSSEN. Zou winnen; want van wederzyden Was dit akkoord dus aangegaan. Myn fchoolfche vos, zodra zyn leertyd is gedaan, Betrekt zyn' meester in proces, en wil bclyden, Dat hy in 't minst niets fchuldig is, Nu gaan ze, in dees geftcldtenis, Straks by den luipaard zich beklagen: Genadig heer! zegt myn fcholier, *t Is klaar, indien ik 't win, betaal ik hem geen zier; Hy kan, zo ik 't verlies, ook om geen loon my vragen; Want hy Hemt toe, dat ik hem flechts betalen moet, Nadat ik 't eersc pleidooi zal winnen: Zo ik dit nu verlies, kan ik 't niet aêrs verzinnen, Of ik ben quitte: myn dilemna is zeer goed. Neen, niet, laat zich de meester hooren: Betaal my, al verliest gy 't nu: De wetten ordonneer en 't u. Betaal ook, als gy 't wint, en zonder ringelooren; Naardien gy teekende, ten volle zekerheid Dat gy betalen zoud na 't eerst gewonnen pleit: Zó  met proces der twee vossen. 93 Zó lege de zaak. Ik acht myn argument zeer bondig. — Nu wachtte een ieder dat de rechter uitfpraak deed; En 't auditorium verbaasde zich éénftondig, Dat hy zyn muts 'er niet by nederfineet. Dc luipaard overpeinsde grondig, En deed hen eindlyk dit verftaan: Pakt u terftond van hier: de leerling mag nadezen Zyn fnood beroep niet voort doen gaan, De meester nooit meer meester wezen. DE  DE SPIEGEL DER WAARHEID. 'tWas in de gouden eeuw, toen 't eerfte menschdom nog, In eene flille vrede, onkundig van bedrog, Onfchuldige en geruste dagen Genieten mogt, naar zyn behagen, Dat de achtbrc Waarheid, met haar' fpiegel inde hand, Op de aarde zwierf, van land tot land. Elk zag daarin zyn eigen trekken; Dit indedaad oprechte glas Deedt, zonder dat men bloosde, elk zyne drift ontdekken j Hoe zeer die ook verborgen was: ö Zaalge tyd, die kort den ftervling mogt verrukken!... Het menschdom wierdt weldra misdadig en ontaart. De waarheid vluchtte hcmelwaart, En, werpende, van fpyt, haar' fpiegel tegen de aard', Geraakte 't arme glas aan Hukken. Dees Hukken, dia zich overal In  DE SPIEGEL DER WAARHEID. 95 In 't rond' verfprciddcn, by den val, Geraakten voor 't gemeen verloren; Men kende 'ervan den prys eerst eeuwen na dien tyd: Sints ziet men meer dan één' der wyzen, die met vlyt Dees Hukken nog tracht op te fporen, En fomtyds weervindt; maar, helaas! zy zyn zo kleen, Dat niemant daar gebruik van maakt; dewyl zelfs geen Der wyzen zich daar in ooit zien kan naar behoren. DE  DE TWEE BOEREN EN DE WOLK. Guillot! zei' Lukas ééns, met zeer bedruklyk fpreken, Zeg, ziet gy niet, Daar in 't verfehiet, Die dikke zwarte wolk? Het is 't verfchriklyk teeken Van d' allerzwaarften ramp. Waarom? antwoord Guillot. — Waarom? Zie dan ter deeg: of ik ben zeker zot, Of deze wolk zal hagel baren, Die alles zal te pleuren flaanj De druiven, haver, 't voedzaam graan, De voorraad, dien wy aêrs vcrgacren, Zal in één oogenblik vergaan; Wy zullen niemendal zien fparea: 't Verwoeste dorp lyd, vóór drie maanden, hongersnood; Helaas! dan komt de pest; en dan zyn we allen dood! De pest! zegt de andre boer: zagt, zagt! wil wat bedaren. Dat zie ik juist niet, bestevaêr! En,  DE TWEE BOEREN EN DE WOLK. Dj En, zo ik u ronduit myn mening moet verklaren, 'k Word juist het tegendeel gewaar: Die wolk, het is ontwyfelbaar, Brengt ons geen hagel aan, maar wel een zagte regen; De aarde is, door droogte, lang verfchroeid: Zy word welhaast zeer mild befproeid; De herfstinzameling geniet daar door een' zegen, 'k Zie dubbel hooijcn te gemoet, De helft meer graangewas, en druiven bovenmaten: Dus leeft hier elk in overvloed; En niets ontbreekt ons meer, dan mooglyk leêge vaten» Gy kykt al wonder wel! zegt Lukas hem, veriloord. Maar, zegt Guillot, elk heeft zyne* oogen, zou ik hopen. — Ho .'Iaat het dan zo zyn;ik fpreek niet meer één woord; Wy zullen zien hoe 't af zal lopen. Hy zal wél lagchen, maat! die daarna lagchen zal! — Ik ben 't juist niet, God dank.' die huilt, in dit geval. — Nu raakte beider bloed aan 't koken; Nu waren zy, door woede ontdoken, Reeds tot een vuistparty gereed, G Wan-  pg DE TWEE BOEREN EN DE WOLK. Wanneer de wind, wat opgeftegen, Die fchrikkelyke wolk van daar verdwynen deed: Zy hadden hagelbui, noch regen. DE  DE MEERKAT EN DE AAP. Een jonge meerkat plukte een noot, Die nog 'haar groene fchil befloot, Zy beet 'er op, uit alP haar krachten en vermogen, En trok een fcheef gezigt... Ei wat! Sprak zy, myn moeder heeft gelogen Met my voor vast te zeggen, dat Dees nooten goed om te eten waren: Geloof nu oudevrouwenpraat, Waardoor de jeugd zich doeken laat! De vrucht mag voor den duivel varen! Zy fmyt haar wcch, een aap herneemt haar, en beflaan Haar met twee ftëenèn op te breken: Hy pluist haar, eet haar op, terwyl hy dus mogt fpreken: Vrindin, uw moeder hadt gelyk in deze zaak; De nooten zyn zeer goed, mits dat men ze open maak': Hou in gedachten, dat, in 't leven, Ons zonder moeite geen vermaak ooit wordt gegeven. G 2 DON  DON Q U I C H O T. J3e ridder Don Quichot, genoodzaakt om voortaan De ridderfchap vaarwel te zeggen. Dacht, nu hy daarvan af moest ftaan, Een zoeter leven aan te leggen; Waarom hy eindlyk herder wierd. Hy maakte dat hy zich een tas en ftaf befchikte, Een klein rond hoedje, met een fraai groen lint verfierd, Het welk hy om zyn kaken flrikte. Eilieve! ftel toch eens daaruit Dccz' nieuwen Tirzis u te voren! Hy wil, op zyne fchorre fluit, AH' de echoos in het rond' bekoren; Hy koopt twee lamren, die hy by een' flager vond. Voorziet zich van een' fchurfden hond, En gaat, na zulk een toebereiden, In 't felile eens winters, die bekend was federt lang, Aan  DONQUICHOT. IOI Aan de oevers van den Taag zyn kudde in 'c rond'verfpreiden, En zingt, diep in de fneeuw, een' blyden lentezang. Tot noch toe ging het wél: men dient het toe te geven, Dat elk vermaak neemt naar zyn' zin. Maar, thans verfchynt een dikke melkboerin; En onze herder, aangedreven Door liefdedriften, loopt terftond, En werpt zich neder op den grond, En zegt: Bevallige Klorinde ! Gy, die in 't midden van uw zustren pronkt, zo fchoon Gelyk de leli by de bloemen ftaat ten toon! Wreed en lief voorwerp, dat ik lang in 't hart beminde! Ei, laat een enkel oogenblik De zorg voor uwe fchaapjes varen. Kom eens een aartig nest met duifjes zien, die ik Op gindfehen eik wist faam' te gaêren. 'k Bied u hen aan: helaas! 't is alF wat ik bezit; Zy zyn fneeuwwit: Hun kleur is de uwe, ö myn Klorinde! Schoon ik, tot myn verdriet, bevinde G 3 Dat  102 DON QUICIÏOT. Dat gy geenszins hun hare bezit. — Cp deze taal, fpalkt myn Klorinde , Cf liever Tryn, zo verr' zy kon Haar wyde lippen van elkander; En, met een oog, geheel niet fchrandcr, Bekykt zy d' ouden Celadon; Wanneer een boerenknecht, die naar de fchoone vryde, Eensklaps verfchynend' van ter zyde, Een' dikken ftok legt op den huid Van onzen herder, die zo trouw was en zo teder, En fhryt hem in de fnceuw ter neder: Hou op! riep Don Quichot toen uit; Gy, domme herder! gy, ontzinde! Zo ge onze wet onkundig zyt, Weet, dat het hart van myn Klorinde Be prys moet. wezen van een' herderlyken ftryd; Zing dan, en fla my niet. — Hy kon hem niet belezen; Want de andre flocg maar voort, en zou gewis nóch flaan, 'Had iemant niet in tyds den herder hulp bewezen, En hem zyn woede doen ontgaan. Men  DON QUICHOT. Ï03 G 4 DE Men moog' van zekren gril genezen, Maar, dikwyls zal het flechts van gril verandren wezen!  DE REIZE. Vertrekken vóór het nog eerst recht begint te dagen, Al tastend', zonder dat men iets befchouwen kan, Zelfs zonder dat men denkt om naar den weg te vragen, Van de eene ftruikeling tot de andre gaan, cn dan Een derde van den weg, omtrent den middag, nadren, De zwarte wolken om zich henen zien vergadren, In Iigtverftüivend zand met rasfe fchreden gaan, Vervolgens, na men ftorm op fiorm moest wederflaan, Naar een onzeker doeleind' zwerven, Het welk men fchaars bereikt, hoe zeer men daarnaar tracht, Omtrent den avond op den rechten weg gebragt, Al hygende een verblyf voor zich ter rust verwerven, Alwaar men dan in 't einde een' zagten flaap geniet, Dit heet geboorte, leven, flerven: Het is genoeg: Gods wil gefchied'J FA-  FABELEN E N VERTELSELS, VYFDE BOEK,   DE HERDER EN DE NACHTEGAAL. AAN DEN ABT DELILLE (*). u Gy, wiens grootfche zang, zo treffend als verheven, Altoos het oor verrukt, en 't hart aan zich verkleeft! Gy, die 't Latynsch vernuft, welks roem altyd zal leven, Niet enkel evenaart, maar vaak te boven frreeft! Vrees niets: ik heb geenszins uw groote kunstbedryven Door luchtig fluitgefpeel een' toon van lof bereid; 'k Wil in myn nedrig dicht uw' dichtroem niet befchryven; ö Neen! 't is my bekend, dat gy de onfterflykhcid, U in den tempel der geheugnis reeds befchoren, Min' dan de gulle vreugd in 't vrolyk hart bemint; •k Weet, dat ge, uw glori waard', fchoon gy haar nooit wilt hooren, Uit d' aart vernoeging fmaakt, maar ze in geen hoogmoed vind, En (*) Fianfcbe overzetter van Virgüius.  ï°3 BE HERDER EN DE NACHTEGAAL. En dat gy dus den roem, dien 't lot aan u befteeddc, U doet vergeven, door zagtmocdigheid van geest: Zie daar uw fchoon geheim! ik eindig ook dees rede; Maar, 'k bid, dat gy voor 't minst myn zinverbeelding leest; En zo een nydaart, door verkeerden fmaak aan 't dwalen, Uw fraaije vaerzen hoont, en, daar hy uw geduld Door zot geklap verfloort, uw' fchryflust kan bepalen, Dan fmeek ik, dat gy haar noch eenmaal lezen zult, In een der aangenaamite nachten, Die ons de fchoone maimaand bied, Zat zekre herder op een' heuvel, zyn gedachten Verrukkende in het fraai verfchiet; Dewyl de zilvre maan haar ftralen pronken liet Aan eenen heldren ftarrenhefnel; Daar witte hagedoorn, feringe- en lindenftam, Zo vaak 'er een zagt windje kwam, Hun takjes bragten in een aangenaam gewemel. De zilte beeken, in het dal, Befproeiden hun bebloemde zoomen Met  DE HERDER. EN DE NACHTEGAAL. IC? Met heldevblinkend yochtkristal; Terwyl een nachtegaal, in fchaduw' van de bomen, Door haar bckorelyk gefluit, Dees blyde kalmte noch volmaakte; En de echo galmde 't nachtlied uit; De zegenryke herder fmaakte Eene onuitfpreekbre vreugd door 't aangenaam geluid; Wanneer de zangeres éénsflags haar zangen {taakte. Vergeefs zoekt haar dc herder aan Om nochmaals haar gezang te hooren: Neen! zegt de nachtegaal, 't is voor altoos gedaan; Neen! ik zal zeker nooit voortaan De rust van deze wouden flooren. Hoort ge, in den poel, dien gy daar ziet, 't Gekwaak van duizend kikkers niet, Die, door afgrysfelyke kreeten, My hoonend tergen, in myn lied? Ik zwicht, en wil het gaarne weten, Dat myne zwakke zangtoon nooit Hun fchorre en harde ftem door fchreeuwen kan bedwingen. Vrin-  IIO DE HERDER EN DE NACHTEGAAL, Vrindin! zegt haar dc man, dus word hun wensch voltooid: Geloof me, indien gy zwygt, hoort elk hen meer dan ooit; ïk hoor hen ras niet meer, als gy begint te zingen. DE  DE TWEE LEEUWEN. A an 't Afrikaanfche ftrand, in de onbewoonde ftreeken, Alwaar de zonnewagen de aard' Byna dreigt in den brand te fteken, Bevonden zich, door last van heeten dorst bezwaard, En naar den voet eens rots geweken, Twee leeuwen van 't ontembaarfte geflacht. 'Er ftroomde een ftfaaltje nats, de zwakke en laatste kracht Van eene flroomgodin, door hitte fchier bezweken. De beiden leeuwen gaan terftond, uit al hun macht, Ter plaats waar zy 't gerucht van 't murmlend nat vernamen, Waarom toch dronken zy niet famen! Ja, 't was de broederliefde en hoogstgeklommen nood, Die hen deez' raad, zo heilzaam, boodt; Maar hoogmoed hadt het tegendeel gefproken: En hoogmoed wierdt alleen gehoord; Hy hadt elk, om alleen te drinken, aangefpoord. Zy  112 DE TWEE LEEUWEN. Zy gaan, het oog door woede ontftoken, Op afgemeten treden liaan, Hun maanen fteigeren, terwyl ze elkander tergen, Daar ze om hun lendnen zich met hunne ftaarten flaan, Zy vallen, brullende, op elkander woedend aan, Dat zich de tygers van rondom met angst verbergen, En elk, op 't akelig gerucht, Al bevende in zyn fombre fchuilplaats vlucht. Gelyk in moed zynde en in krachten. Was deze ftryd meer bloedig te achten, Dan één dier ltryden, zo berucht Door Hektors dapperheid, en held Achilles krachten; Want geen der goön bemoeide zich hier mee.- Na 't ftryden van een uur of twee Staan onze helden, door hun pogingen en beten Vermoeid, en 't ligchaam opgereten, Schier buiten adem , éénsklaps ftil. Niets meer vermogende, bedekt met bloed en wonden, Zich  DE TWEE LEEUWEN. 113 Zich flepende over 't zand, byna half dood, bevonden Zy, drinken willend', dat, gedurend' hun gefchil, De bronwel was geftremd: de kracht begeeft hun leden; Zy fterven.... H DE Hier ziet ge uw beflaan in fchildery, Onzaalge dwaazen, die, in uwe onéénigheden, In hoogmoed, woede en zotterny Uw levensflond verfpilt met wreed elkaêr te plagen! ö Menfchen! 't leeuwenpaar zyt gy, 't Geflremde water is uw dagen!  DE TORTELDUIF EN HAAR VOEDSTERLING. Een zeker tortelduifje treurde, Wyl zy geen moeder worden kon: Schoon zy wel honderdmaal al 't geen zy moest begon, Opdat het eindlyk toch gebeurde, 't Was vruchteloos wat zy verzon! Eéns, zynde, al wandlende, in een eenzaam bosch gekomen, Wierd zeker nest door haar vernomen, Waarin een ei Verlaten lei', Het welk zy niet te groot, noch ook te klein, vermoedde; 't Geleek een tortelei van lluk: Ach! riep zy uit, welk een geluk! 't Lot gunt dan eindlyk dat ik broede, En teder voede, En groot brenge een beminlyk kind, Eerlang de wellust van myn leven! Wat  . DE TORTELDUIF EN HAAR VOEDSTERLING. 115 Wat zorgen 't my dan ook moog' geven, Wat kwelling ik daarvan bevind', Dit alles zal myn ziel noch grooter blydfchap baren: Wat kan 'er in vermaak die zorgen evenaren? — Na 't fpreken dezer reden, vest' De tortelduif zich in het nest; Zy broed het ei, en is zó yvrig in het broeden, Dat zy 't om niets verlaat, Ja zelfe niet eten gaat: De liefde kan een moeder voeden. Na een-en-twintig dagen, ziet Zy eindelyk den geen geboren, Door wien zy 't hoogst geluk zich hoopt te zien befchorcn, In 't aangenaamfle lotverfchiet. Haar fterke vreugd kent geen bepaling; Zy blyft haar' kleinen by, bewaakt hem nacht en dag; Zy luistert naar zyne ademhaling, Befchouwt hem als hy fluimren mag, Ja put zich byna uit, en voed hem overvloedig De kleine liefling was voorfpoedig,- H % Zyn  11(5 DÉ TORTELDUIF EN HAAR VOEDSTERLING. Zyn iyf gaf ras van groei een blyk; Maar, zie! zyn bek, zyn oogen en zyn vlerken Zyn die der tortels niet gelyk: De moeder kan daarin geen onderfchcid bemerken. Nu word de opvoeding zyner jeugd Haar eerilc en grootftc zorg: zy preekt hem wysheid,deugd, En vrindfchap bovenal, en doet hem ftadig hooren: Wilt gy gelukkig zyn, myn kind! Stel flechts twee zaken u te voren: Dat ge in uzelv' de vrede vind', Vervolgens een' en ander' vrind, Die waardig is dat u zyne achting zy befchoren. De vrede van ons hart word flechts uit deugd geboren; En al 't geheim om zich te zien bemind, Is dat men 't eerst' beminn': dit moet ons licht bekoren! Dus fprak de tortelduif hem aan, .Toen, midden onder 't lesfcn geven, * Een arme kleine vink, zyn nestje pas ontgaan, Aan hare zy' kwam nederzweven. De jonge voedfterling heeft naauwlyks hem gezien, Of  DE TORTELDUIF EN HAAR VOEDSTERLING. 'II7 Of gaat by hem: dus waant de moeder Dat hy hem handlen zal gelyk een' vrind, een' broeder, En aan den reiziger mitsdien Een gastvry nachtverblyf zal biên; Zy juigcht alreê dit toe; maar, och! hoe raakt ze aan 't treuren, Toen zy haar' dicrbren zoon,dien zoon,wiensgantfchejeugd Slechts lesfcn had gehoord van wysheid en van deugd, Den zwakken vogel aan ziet grypen, en verfcheuren, Ja op ziet eten, en, in dit afgryslyk woén, Hem die koelbloedigheid ziet kweken, Die altyd ftrekt ten duidlyk teeken, Dat niets voortaan het hart meer kan verandren doen! De droeve moeder flierf, van fchrik en rouw te gader: Wat aklig loon voor 't goed', nooit aan dit kind gefpaard!.. Maar, weet, een havik was zyn vader, En niets verandert iemants aart. II 3 DE  DE EZEL EN DE FLUIT. Het zottenvolk bedraagt een groot getal; Geen hunner die een zaak te moeilyk vinden zal; Men dient hen ook iets toe te geven: Zy zyn gelukkig in 't gemeen; En dit geeft waarlyk groote reen Te wanen dat men is bedreven. Een ezel, distels kaauwcndl, zag Een' jongen herder, die in 't groen ter neder lag, En op zyn fluit de zagtfte deuntjes fpeelde, Wier toon de herders uit de bosfchen lokte en ftreelde. Is dan, fprak de ezel, kwaad,de dwaasheid 'swaerelds lot? Daar ftaan ze nu met open monden, Bewondrende eenen grooten zot, Die zich in 't zweet blaast, wyl hy zich heeft onderwonden, Om door dit kleine gat gcltid te doen omftaan! • Wel-  DE EZEL EN DE FLUIT. lip Weihoe! behaagt men dan door zulke dwaaze vonden, Terwyl dat ik!... Genoeg! kom, gaan wy hier van daan: 'k Voel my te zeer in woede, om zulk een zot beftaan! — De langoor, tuttend' deze reden, Is naauw' een weinig voortgetreden, Wanneer, op 't frisfche varenkruid, Een fluit, Die, in dees landflreck, kort te voren, Een tedre herder hadt verloren, Vlak voor zyn voeten ligt, en zyne treden fluit. Onze ezel vestigt, neergebogen, Terzy' hierop zyn twee groote oogen, En, met één oor vooruit, terwyl hy, regelrecht. Het lompe neusgat aan het arme fpeeltuig hecht, Blaast hy zoveel zyn kracht hem kan veröoreloven: ó Vreemd geval! 't gaat fchier geloofbaarheid te boven! Het fpeeltuig geeft terftond een aangenaam geluid; En de ezel durft zich-zelv' als zeer bekwaam geloven. Hy roept, al buitlende in de groente, vrolyk uit: He, he! ik fpeel nu óók de fluit! H 4 DE  DE BOER EN DE RIVIER. 'k "Wil my verbetren, ja! 'k wil anders zien te leven, Zei' my ééns zeker vrind: een boei, die my ontecrt, Heeft myne ziel te lang vernecrt; Mm hart zocht naar 't vermaak,door dwaasheid aangedreven, En 't vond de wroeging flechts, dje 't gruwzaam overheert! Hat is gedaan: 'k verlaat de onwaarde minnaresfe, Die ik, fchoon achtingloos, ftceds eerde als zielvoogdesfe; Gy kent myn ftrafbre zucht voor 't fpel: Wel nu! ik zal haar weerftand bicden; Ik zal de waereld thans ontvlieden, En, kalm, bcvryd van ziclgekwel, Een flillc fchuilplaats zien te vinden, Waof ik zal leven voor de wysheid, voor myn vrinden. 1 iuc vaak hebt gy 't beloofd! zeide ik; en niet te min', 't Was vruchtloos wat gy ooit deed hopen. Nu dan! wanneer maakt ge een begin? - Vast  DE BOER EN DE RIVIER. 121 — Vast eer één week ten eind' zal lopen. — En waarom niet van daag? Dat uitftel baart mypyn! — 6! Zulk een fterkgefmeedde keten Kan niet terftond verbroken zyn: Ik heb een glimp van doen: vertrouw, 'k zal wel iets weten. — Dus voerend' famen deze reen, Tot we aan de Seine zyn gekomen, Heb ik aldaar een' boer vernomen, Die, zittende op een' brecden ftccn, Zeer ongeduldig keek hoe 't water voort bleef ftroomen. —Wat doet gy daar, myn vrind ? — Mynheer! 'k moet, by geval* Juist naar dat dorp, in 't gindfche dal: Ik kan my, zonder brug, niet over 't nat begeven: Dus ben ik, wachtend', hier gebleven, Tot dat het niet meer vloeijen zal. Myn vrind! gy zyt die man : hier hebt ge uw beeld vernomen: Uw fchoonfte levenstyd word in beraad verfpild; Klief, zwemmende, den vloed, indien gy vordren wilt; Want eeuwig zal dit water ftroomen. II 5 DE  DE PRIESTER VAN JUPITER. J],en priester van Jupyn en tevens vader van Twee dochters, die van huwbre jaaren En redelyk bevallig waren, Was meest bezorgd voor haar in 't kiezen van een' man. De priesters moesten toen alleen van 't outer leven, En geen vette inkomst wierdt hen bovendien gegeven: De huwlyksgift was fchraal. Een jonge hovenier Boodt zich voor fchoonzoonaan: men gaf hem de eerstgeboren. Een pottenbakker hadt de jongfte, een week of vier Na deze bruiloft, tot zyne echtgenoot' vei koren. Kort na dees dubble huwlyksband Van wederzyden was gefloten, ■ En beiden vrouwen op het land, Reeds Wbonden by haare echtgenooten, Befluit de vader om eens naar haar toe te gaan. Ik wensch u goeden dag! zegt hy, en kom u.vragen, Of  DE PRIESTER VAN JUPITER. 123 Of wel de keus, die 'k heb gedaan, 't Geluk bevordert van uw dagen, Of 't u fomtyds niet wel mogt gaan, Of ik u ook myn hulp moet tonen. Neen,nooit, deedt hem de vrouw des hoveniers verftaan, Nooit hebt gy beter daad gedaan; Wyl vrede en heil myn huis bewonen, 'k Tracht goed te zyn, myn man is goed, Die, zonder minnenyd, de oprechtfle liefde voedt: Ik min hem weder met een ongeveinsd gemoed: In alles is vermaak gelegen, Zelfs tot den zwaarften arbeid toe; Wy wenfchen niets, alleen dat flechts een weinig regen Onze artichokken uit den grond ontfpruiten doe. — Is dit het all'? —• ó Ja! — 'k Zal zorgen Dat gy hierin voldaan zult zyn, Antwoordt de grysaart; want op morgen Vier ik het feest van god Jupyrf: 'k Meen, in twee woorden, hem uw wenfchen voor te dragen. Vaarwel, mya kind! — Dag, vader! goeden dag! - De  Ï24T D-E PRIESTER VAN JUPITEI. — De priester gaat, na dit verflag, Zyne andre dochter, als haar zuster, ondervragen Omtrent baar' man, en hoe haar welvaart wezen mag, Of zy haar' echt ook zou beklagen. r o! Zegt ze, in myn klein huisgezin Is 't all' gezondheid, werk en min, Zo veel men ooit zou wenfchen mogen: Wy kunnen niet genoeg in voorraad met ons tweên Bereiden; wyl geflaag de nering ongemeen Voorfpoedig voort mag gaan; wy wenfchen dat alleen De zon wat fterker, dan als wy gewoon zyn, fcheen, Om dus ons aardewerk te drogen. Gy, priester van Jupyn, den god van weer en wind, Myn vader! bidt 'er om; gy hoort dat wy u fmeken, Om Jupiter voor ons, flechts daarom, aan te fpreken. — Met al myn hart, myn waarde kind! Maar 'k weet niet hoe ik, elk haar' wensch zal doen verkrygen: Gy vraagt goed weer, daar, wyl gy dit te kennen geeft, Uw Zuster regen nodig heeft. Waarachtig, neen! 'k zal liever zwygen, Uit  DE PRIESTER VAN JÜPITER. 1 I25 Uit vrees dat ik misfchien zou kwalyk doen». Denk vry, Jupyn weet beter 't geen ons nodig is dan wy: Hem willen dwingen zou de grootfte zotheid wezen: Laat ons het weer, zo als hy dit by dezen Ons, naar zyn welbehagen, fchenkt,Gebruiken, zonder tegenfpreken; De mensch is aan de goön meer dierbaar dan hy denkt; Zich onderwerpen is hen fmeken. i DE  DE TWEE KAALHOOFDEN. Twee hairenlooze lieden zagen Eéns, in een' hoek, een ftuk ivoor, *t Welk, blinkend', beiden kon behagen: Men twist, en flaat elkaêr om 't oor; Maar, de overwinnaar zelf verloor, Als gy wel denkt, door deze flagen, Het weinig hair ten éénemaal', Dat hem noch over was gebleven: Een kam wierd hem ten buit gegeven, Tot loon van zyne zegepraal. DE  DE EEKHOORN EN DE LUIPAARD. Een eekhoorn, hupplend' heen en weder Op eenen eikenboom, miste ééns den tak, en kwam Wat droevig ongeval! vlak op het ligchaam neder Eens luipaards, die zyn middagflaapje nam. Men denke <5f dit hem angflig maakte! 'c Vergramde beest, dat door den val éénsklaps ontwaakte, Staat op: onze eekhoorn valt terftond op zyne kniên, j En maakt zich klein, met angflig beven, Voor zyne hoogheid. Na hy hem hadt aangezien, Zegt hem de luipaard: 'k Schenk u 't leven, Op die konditie, dat gy zult te kennen geven, Waarom de blydfchap en 't geluk, dat ik beny', Uw levensdagen fteeds doorweven, U nooit ontvliên; daar ik, de vorst der wouden, my In ftilte moet ten prooije aan zelfverveling geven, En treurig ben zo menigmaal. Ach,  jjflj DE EEKHOORN ÉN 'DË LUIPAARD. Ach, ftrti zegt het beestje, ik ben aan uw onthaal Verfchuldigd dat ik u de waarheid openbare; Maar, opdat ik ze-u vry verklare , ^ Wenschte ik dat ik, op dezen boom, Een weinig hoog, gezeten ware. _ Ik ben te vreden: ga, beklim hem zonder fchroom. _ Ik ben 'er al. Nu kan ik u te kennen geven Wat myn geheim is om in waar geluk te leven: Slechts de onfchuld brengt ons heil tot een' volmaakten trap | De onkundigheid in 't kwaade is al myn wetenfehap; Myn hart is altyd rein: dit doet my vrolyk wezen; Gy kent de hoogfte wellust niet, Te flapen zonder angst en wroegend zielverdriet; Gy hebt ten fpyz' voor u den rheebok uitgelezen; Ik deel de-vruchten en de blaên, door my vergaard, Elk' eekhoorn mee; gy haat, en ik ben elk genegen: In dees twee woorden is het altemaal gelegen; Wil toch de waarheid overwegen, Die my zo menigmaal myn vader heeft verklaard: Wanneer men zyn geluk heeft door de deugd verkregen, Ontftaat de vrolykheid weldra uit onzen aart. _ ^  PAN EN DE FORTUIN. Ejü zeker jóng groot heer had ééns, met dobbelfpelen, Zyn' laatften gulden door zien gaan, Waarna hy op zyn woord noch in het fpel mogt delen j Zyn fchuld moest voort zyn afgedaan: De dobbelfchuldcn ziet men altyd heilig achten. Men kan een' koopman wel doen wachten, Een' werkman, of een' armen bloed, Van wien men waaren heeft genomen; Maar , denk, een' trogchclaar!.. de eer wil op ftaande voet^ Dat hy zyn fchyven zal bekomen, En dat wel heel beleefd. Men maakte zó die wef. Myn jonge heer, die, zonder dralen, Zyn fchuldbekendtnis moet betalen, Gebied een bosch omverr' te halen: Straks vallen de olmen neer, en de esfenllammen, me€ De dichte heesters en veeljarige eikenbomen; i Zy  PAN EN DE FORTUIN. Zy rollen, krakende, ondereen: De Faunen en Sylvanen komen De bosfchen uit, en vlugten heen; De nimfen, weenende en vol kommer, Betreuren hun geliefkoosd lommer; Terwyl god Pan, verwoed, weldra word onderricht, Dat enkel 't haatlyk fpel al dees verwoesting baarde; Waarom hy ftraks Fortuin beticht: ö Moeder van den ramp der aarde! Dus fprcekt hy, helfche twistharpy! Gy kwelt de menfchen en de goden door uw treken; Gy leeft in 't kwaad doen, ja; uw wreede razerny... Hy fprak, wanneer juist, in die {treken, Godin Fortuin éénsklaps verfcheen. Stil, zegt ze tegen Pan, ftil uwe oplopcndhcên: Gy moet, in geenen deel', my met uw' ramp betichten; Want in het waagfpcl zelfs kan ik met myn beleid, By zekre fpelers, niets verrichten. - Wie doet het dan? - Behendigheid. DE  DE KLEINE HOND. Verwaandheid maakt ons niet flechts gek, M Maar fpeelt ons menig' kwaaden trek. & * # Op dit gezegde breng ik my hier in gedachten, Dat, in don ouden tyd, Na een' zeer blocdigen en tevens langen ftryd, Waarin, ondanks hunn' moed en onbeperkbre krachten, Zo menig leeuw wierdt neergeveld, Het woudgebied was aan den olyfant gegeven: Deze overwinnaar, naar men meldt, . Was zeer fhatkundig en bedreven; Hy dan, uit voorzorg, niet begerend' dat voortaan, Zelfs aan den armflen onderdaan, . De burgerlyke onéénigheden In 't allerminfle nadeel deden, Verbande voor. altoos het moedig leeuwenras9 1 a Dat  ■ ' DE K-LEINE HOND. 132 Dat zyn aloude vyand was, Uit zyn wydüitgeflrekte ftaaten: 'Er wierden dadelyk plakaaten Van dat befluit gepubliceerd; Waarop de leeuwen, overheerd, Te famen hun geboorteftreeken, Zich onderwerpende aan 'c vyandig lot, ontweken. Zy klaagden geenszins; maar bewaarden in hun hart En hunnen moed en hunne fmart. Ecb oude kleine hond, van 't aartig flag dier genen, Die halver wege H *f bekleed zyn met een vacht. Zo fchoon, zo fUngerend', zo zagt, Wierdt droevig, en begon te wenen, En uitte aldus wyz zyn jammerklacht: Gehelde huisgoön, ach! ik moet u dan begeven! 't Is een barbaar, die my geboodt, In zulk een' ouderdom, de plaats, waar ik het leven . Van fteun, van alle hulp ontbloot, Ontfing, te ontgaan!..- Vaniteun, In vreemde landen óm te zweiven!... - Be-  DE KLEINE HOND. I33 Ik zal, terwyl ik traanen ftort, Beproeven, of ik flechts een graffteê kan verwerven Die my, misfchien, ook nog geweigerd wordt. Gy wilt het, ö tyran! welaan, 'k zal 't land begeven. Een krulhond hoorde hem; getroffen door zyn leed, Zegt hy: Wat heeft u aangedreven Tot vluchten? — Wat my dwingt? ö goede Hemel! weet Dat flreng plakaat... — Hoe! ons? — Gy niet, maar ik moet beven. — Wie! gy ? myn broeder, gy ? waarom wordt gy verdreven ? Wie is het dan, die, dus verftoord, Ons voor altoos verbant uit dit gelukkig oord?... Wat hebt gy toch gemeen.... — Uw vraag is waarlyk fchrander! Hoe! zou ik dan zo wel geen leeuw zyn als een ander (*J ? (*) De kleine foort van honden, waarvan gefproken wordt, draagt deu nassn ven Iseuwbondjei, I 3 DE  DE KAT EN DE RATTEN. Eene Angorafchc kat, door haar meestres gevoed, Met allerhande lekkre fpyzen, Wou thans niet meer haar kracht aan 't rattendom bewyzen; En dezen, ziende haar zo traag van aart, zo goed, Gaan, klautren overal, en leven wél gemoed. Eens, in een' zolderhoek , zeer uil cn afgelegen, Sliep onze vetgemeste kat, Nadat zy wél gegeten had, Scraks komt 'er menig rat, tot voedzaam graan genegen, En eet zich, mar gewoonte, zat; • i r,i -/vu dees domme ratten Dc kat verroert zich niet. nu zyn Van mening, dat zy zeker haar Doen vreczen; en hun redenaar Spreekt met verachting van de katten: Men juigcht hem toe; men fteekt de hoofden by elkaêr; Hy word tot generaal verkoren. Hy  DE KAT EN DE RATTEN., I35 Hy kiest een' fchepel tot zyn' fpreekftoel, zet zich daar, En zegt: Manhafte vrindenfchaar'! Laat ons de ftem der wraak verhooren; Wy dienen thans een' walg te vinden in dit graan: Welaan dan! zweeren wy voortaan Slechts kattenvleesch te zullen eten; 't Is lekker, zo men meent te weten: Of elk daarin te gast zal gaan! — Elk nieuwe kryger, door die ftrydbre drift aan 't blaken, Valt op de kat als woedend aan, En doet haar uit den flaap ontwaken. Deze, als men licht gelooft, met reden fel verftoord, Doet generaal, en hoofdliên, en foldaten, Weldra in 't flof hun leven laten; Twee ratten flechts ontfnapten aan den moord, En bragtcn, in hun vlugt, elkander dit te binnen: \ Is dwaasheid, dat men aan een' vyand, zagt van zinnen, Ooit reden tot verbittring geeft; Want licht verliest men 't geen men heeft, Wanneer men alles poogt te winnen. I 4 DE  DE KROKODIL EN DE STEUR. Twee lieve kinderen vermaakten zich een wyl, Aan d'oever van den vruchtbren Nyl, 3Vfec platte, ronde, ligte en fcherpgekantte keijen Langs de oppervlakte van den vloed te laten glyên; Wanneer, op 't onverwagtfle, een krokodil verfcheen, Van even onder 't nat, die 't eene ftraks behapte, > 't Welk fchreeuwde, en aanflonds in zyn diepe keel verdween, Terwyl hem 't andre, dat zyn' vrind behuilde, ontfnapte. Een braave, eerwaarde fleur, getuige van dien moord, Verwydert zich met fchrik; ja, hy verbergt zich voort In 't diepst van 't water; maar hy hoort Het ftrafbaar wangedrocht, al kermend', zuchten lozen: Dit monster, zegt hy , voelt reeds wroeging in 't gemoed: Voorzienigheid! gy ftraft doorgaans de boozen, En wreekt welde onfchuld; maar waarom haar niet behoed? JPï6S fnoodaartfchynt,voor't minst, om 'tmisdryffmarttc kweken: Dit  DE KROKODIL EN DE STEUR. 137 Dit oogenblik is, dunkt my, goed, Om hem bekering voor te preêken: Welaan, ik ga, en fpreek hem dan. -r Vol van dat pryslyk mededogen, Gaat onze ftcur, die vroome man, Wiens hart door 't kermen was bewogen, Naar't monster heen: ö Ja! beklaag, dus fchreeuwde hy„ ] - Beklaag uw wreede misdaad vry! Verhoor in uwe ziel, vervreemd van mededogen, De wroeging, 't laatst' gefchenk der goden, die gewis Slechts middelaarfter tusfchen hen en zondaars is. Rampzalige! och! een kind te doden!... Myn hart is nog vervuld met fchrik; Ik hoor hoe 't uwe kermt...— Ja, 'k fchrei dit oogenblik Alleen uit fpyt, om dat my 't andere is ontvloden! •a- * Dus is de wroeging van den fnooden. I s DE  DE TORTELDUIF EN DE BASTERDNACHTEGAAL. Een basterdnachtegaal, die jeugdig was en fchoon, Deed, van den ochtend tot den avond, niet dan zingenEen duif, haar buurvrouw, was aan minvermaak gewoon, En wist van niets, dan minnehandelingen. 'k Beklaag den waan, waarin gy leeft, Dus liet zy eens zich aan haar hooren: Uw fchoonite leeftyd gaat verloren; 'Er is flechts één vermaak, 't is dat men minnaars heeft. Zeg me eens, zo 't u belieft, wat deuntje kunt gy noemen, Dat opweegt by één' lekkren zoen? 'k Zal my wel wachten van hen even hoog te roemen, Antwoordde haar de zangfler toen; Doch ik kan my niet ongelukkig noemen: Ik ftel myn heil flechts in myn' zang. — De tortel, die dees reên verachtte, Verliet haar, daar zy haar bclachtc; Zy  DE TORTELDUIF EN DE BASTERDNACIfTEGAAL. 139 Zy leefden, dus van één verwyderd, tien jaar lang. Na al dien tyd, op een' der fchoonfle lentedagen, Ontmoetten ze eens elkaêr, juist in het zelfde woud; Thans konden ze, al bejaard, haar fchoonheid zeer wel dragen: Zy wierden beiden door elkander lang befchouwd, Eer dat de errinring van haar trekken Elkaêr haar wezen deed ontdekken. De basterdnachtegaal maakt eindlyk een begin Met heusch te naderen: Hé! goeden dag, vrindin.' Hoe vaart gy toch? Ei, doe my hooren, Hoe 't met de minnaars is gefield? — Helaas, myn waarde ! ik bid, dat gy daar niet van meld: 'k Heb vrinden, jeugd, vermaak, ja alles thans verloren! 't Vloog alles heen, als rook voor wind. 'k Zocht enkel myn geluk in minnen en bekoren... Herdenken al te wreed! 6 fpyt, my thans befchoren! Ik min noch wel; maar, ach! ik word niet meer bemind, 'k Heb min' dan gy, antwoord de zangfter haar, verloren: 'k Ben echter oud, als gy; myn flem heeft uitgekwccld; Maar, 't fchoone der muzyk kan my altoos bekoren; En  I40 DE TORTELDUIF EN DE TBASTERDNACHTEGAAL, En myn geluk word nóch herboren, Wanneer de nachtegaal my, in dees wouden, ftreelt. . 0 & •& De fchoonheid zy een blyk van 's hemels gunstbedeling, Ontbloot van gave, of geest, kan zy Zich nooit behoeden voor verveling: De fchoonheid vlied ras heen; een zielgaav' blyft ons by; Zelfs in den evenmensch verftrekt ze ons noch tot feeding. DE  DE SPRINGHAAN. is gedaan: ik ga de waereld thans begeven; Dit haatelyk tooneel van fchrik en wanbedryf, Dat my van ergernis doet beven, Zal ik, voor eeuwig, in een onderaardsch verblyf, Verr' van het misbruik, verr' van fnoode ondeugenhedeti, Ontwyken, en myn tyd belleden Met fnoodaarts, die my fleeds vervolgen, dit betaald Te zetten met hun flil te vloeken. Hier beneden Heeft niemant deugd dan ik; ja all' wat adem haalt Heb ik ten vyand; al 't gefchaapne maakt, met reden, Dat ik het in O ei? «sa: ö I1 o ^> » ® ra • § fcsi F1   I