WERKEN VAN HET AMSTELDAMSCH DICHT- E N LETTEROEFENEND GENOOTSCHAP- (PRESENT EXEMPLAAR^   ¥ERIEN VAN HE T AMSTELDAMSCH DICHT- E U XETTEItÖEEENENB GENOOTSCHAP. IE AMSTEIBAM lij MASTIKTJS D]E BHI7IJN.   DEN WEL EDELEN BESCHERMHEER EN VAN HET AMSTELDAMSCH D I C H T- E N LETTEROEFENEND GENOOTSCHAP, WORDEN * s DES»  DESZELFS WERKEN, MET DE HARTELIJKSTE ERKENTENISSE EN EERBIEDÏGSTE HOOGACHTINGE, DOOR HET ZELVE OPGEDRAGEN. VOOR*  VOORBERICHT. ~/im(lellam, de wieg der koornherts , spiegels , hoof- ten, BRANDEN, sixen, deckers , pelsen, focquenbrochs , VAN broekhüizens , rotganzen , bake's , lescailjes, BRUINEN, wellekens , vlamings, feitama's, de marre's, PATERS, steenwijks , van merken's , de eosciien , enz j de geruste verblijfplaatfe der van baerlens , vondels, anhionidessen, burmans, enz; de vruchtbare moeder der Eglentieren, in liefd' bloeijende-; der witte Lavenderbloe'm fpt levender jonjle; en van het vijgeboomken, het foet ver* gaeren: de oude zetel der Dichtgenootfchappen, NU volentibus arduum: Latet quoque utilitas: Ars ufu juvanda: Oefening befchaaft ds Kunften, enz; Am/leldam, de milde voedfter van zoo veele Wetenfchappen en Kunften, had, tot den Jaare 17-33, geen Genootfchap, dat even als de Leijdfche , Haagfche en Rotterdamfche Dichtchooren, zich toeleidde, om, door het uitloven van Prijzen, en het bekroonen van aan de ftof en kunst voldoende Dichtftukken, het Nederlands Dichtvuur aan te ftooken. Verwondering over dit gebrek, en de lust, om hetzelve, hoe eerder hoe beter, te vergoeden, bragt de oprichting * 3 van  vi VOORBERICHT, van een Genootfchap tot ftand, wier Lettervruchten men bij deezen ontvang?; en welker uitgave eenige melding , van den oorfprong dezes Genootfchaps, noodzaak-: lijk maakt. De twee (lichters van hetzelve, namelijk de Hecren G. brender a brandis te dmfleldam, en bernardus bosch, toenmaals Predikant te Diemen, maakten den suften van Wijnmaand 1783, een ontwerp van hetzelve; met volko» men vertrouwen en eenen hartelijken wensch, dat de IJJlad niet minder begunftigers en deelneemers, in zulk eene Maatfchappij, zoude vinden, dan V Gravenhage, als mede de Rhijn en Maas/leden, gevonden hadden. Het gevolg deed ook fpoeuig zien, dat men niet te vergeefs op eenen goeden uitflag behoefde te hoopen. Het tweetal vrienden werd las met viernieuwe leden vermeerderd, zijnde de Heeren p. en den Heer johannes willem van h.\sselt, met de uitgeloofde Gouden en Zilveren Medailles te bekroonen; maar ook uit vier ingezonden Dichtftukken, dat van den Heere lambertüs van oijen az. behelzende den Geweetensdyvang, de Gouden Eermunt waardig te keuren: welke ftukken men dan ook als zodanig, benevens de evengemelde Verhandeling, in deezen Bundel geplaatst heeft. Het Genootfchap een ontwerp gemaakt hebbende, om den aanwakkerenden fmaak in Theöretifche verhandelingen , vooral om deszelfs nuttige gevolgen, ook meer en meer aan te kweeken: gaf, van tijd tot tijd; met belofte van deszelfs gewoone Eerpenningen, de volgende ftoffen tot verhandelingen op: I. Daar de Nationaale Tooneelen, voornamelijk belmoren in* gericht te zijn ter verbetering der Zeden: en daar de Taf» reelen  sn VOORBERICHT. reden uit den Burger/iaat genomen, het meest gefchiH fcbijnen, om, onder het grootjle getal der /lanfchouweren dat gewenschte gevolg te kunnen voor dhrengen: Welk is de beste wijze, om Burgertsoneelfpelen, voor onze Natie te vervaardigen, die een rechtfireekfchen invloed op de Burgerlijke Zeden hebben ? II. Het waare verhevene inde Dichtkunst ,gejlaafd door voor* beelden van Nederlandfche Dichters. ITI. Welk is het verband tusfchen de Muzijk en de Dichtkunst ? En welke Regelen, uit de eerfte afgeleid, zijn ook op de laatfte toepasfeüjk, voornamelijk, zo in de Maat als in den Trant, het Rijm, de Rust en Snede der Ver-* zen ? —— IV. De Tegenwoordige ftaat der Nederduitfche Letterkunde in ons Vaderland. De eerfte werd, naa eene herhaalde opgave, zodanig beantwoord, dat men een buitengewoonen Zilveren Medaille daarop, aan den Heere alexander benjamin fardon konde toe wijzen: doch de tweede, ten 3den maale vruchteloos opgegeeven zijnde, werdt toen ingetrokken, blij» vende de Iüde en IVde nog ter beantwoording open: verwagtende het Genootfchap daarop de verhandelingen, vóór  VOORBERICHT. xni Vóór den eerften van Sprokkelmaand, in de Jaaren 1790, en 1791; zo als het voor den iftcn van Wintermaand, dezes Jaars, Prijsverzen verwagt, op de beide opgegeevene ftoffen als , 1) De lof van den Vadtrlandfchen Landbouw, en 2) De lof der Naarjiigheid. De ftaat des Genootfchaps, uk de Lijst, van deszelfs tegenwoordig zijnde Leden, gedeeltelijk kunnende opgemaakt worden, moet men daar nog bijvoegen, dat het Genootfchap, hoe jong,reeds eenige waardige Leden, door den dood heeft verlooren; namelijk, de Heeren, piettr hooft , Secretaris dezer Stad, hendrik spiixe , johannes christiaan mohr, bernardus de bosch, en ds. johannes van spaan, Emeritus Predikant van 's Gravenhagen wier gedachtenisfe, zoo uit hoofde van hunne wezenlijke verdienften, als welmeenenden ijver, het Genootfchap altoos in waarde zal houden. Z09 veel achten wij noodig, den Dicht en Letterlievenden Leezer, over den oorfprong, en voordgang van dit Genootfchap te zeggen. Onvermoeid voordgaande in deszelfs kring, zoo door het inleveren van Dichtftukken , als van Taal en Letterkundige verhandelingen, had  xiv VOORBERICHT. had men deeze Hukken aanmerkelijk kunnen vermeerderen, ten minfteveel vroeger kunnen uitgeeven. Dan, hier (lelde het Genootfchap zijnen roem niet in. Maar mogen dezelve, over 't geheel, de goedkeuring van geoefende Kunstkenners weg draagen, en de Natie eenigzins bevallen, dan zal zulks ter wezenlijke aanmoediging verftrekken, om het uitgebreidde Plan verder te voltooijen , en in Amftels muuren, waar een Kweek - School voor de Zeevaart, een Maatfchappij voor den Landbouw, en verfcheidene Genootfchappen bij aanhoudendheid, en als om (Irijd , werkzaam zijn, ook de Dichtkunst hulde te doen, en het Vaderland, zo veel mogelijk, ten nutte te (trekken. — LE-  LEDEN DES GENOOTSCHAP S. BESCHERM HEEREN. De Wel Edele Geftrenge Heer Mr. CORNELIS van LENNEP, Oud Schepen en Oud Raad der Stad Amfteldam, Bailluw en Dijkgraaf der Watergraaffche Meer: Directeur van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, en van de Zeeuwfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Vlisfingen; Lid van de Maatfchappij der Nederlandfche Letterkunde te Leijden ; van het Genootfchap Dulces ante omnia Mufs te Utrecht; en van de Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw te Amjteldam; Directeur van het Kweekfchool der Zeevaart, enz. Den 6-ie» van Zomermaaand, 1785. De Wel Edele Geftrenge Heer Mr. CORNELIS van der HOOP, Gijsbertsz., Oud Raad en Oud Voorzittend Schepen der Stad Amfteldam ; Directeur van de Hollandfche Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem: Lid van hetProvintiaale Utrechtfche Genootfchap, en van de Maatfchappij ter bevordering van den Landbouw te Amfteldam. Den 2 van Zomermaand. 1785. DANIËL WYTENBACH, Jlooglceraar in de Griekfche en Latijnfche Taaien; Weifpreelendheii, Oudheidkunde, Dichtkunst , Algemeene en VaderIqndfche Gefchiedenisfen, te Amfteldam. Den i Hij wijdt zijn lofgebcên aan 's wacrclds Albehoeder, Daar 't dankbaar Vaderland zijn grootfche daaden roemt; Zijn telgjen lagcht hem toe in d'arm der blijde moeder, Die hem verrukt haar' held, haar' vriend, haar' wellust noemt» Maar ziet zoo veel geluk zich nooit door onheil ftooren ? Heeft afgunst haar gebit voor eeuwig ftomp geknaagd? Of is der waare deugd geen wisfellot befchooren? Eer, uit de kim des doods, haar heilzon eind'loos daagt? Mijn Zangeres verlaat die lieve heiltafreelen, Waar op 't genoegen ftaêg zijn blijde lagchjens fpreidt; En ziet mijn' Christen in een drom van rampen declen , Dan, zijn verheven ziel tart de onbeftendigheid. Ja rouw- en zielverdriet, doen al zijn vreugd verdwijnen, Godvruchtc lijdzaamheid bidt dan in 't fchreiënd oog: Zoo fiert de glans der zon de fombre wolkgordijnen, En vormt de druplcn tot een fchoonen regenboog. Mij dunkt, 'kzie 't woest geweld op Eelhart's onfchuld woeden; De vaale nijd, te lang door zijn geluk gefard, Befchouwt, met hclsch vermaak, zijn wreedfte tegenfpoeden; De valfchc vriendfehap fpot, zelfs last'rend, met zijn fmart. A 5 Ter-  io PRIJSVERZEN. Terwijl de ondankbaarheid zijn deugd op 't hetogst ontluistert. Zijn nooit gekrenkte trouw wordt fchandelijk verdacht, Hij, als verraader, in een kerker-hol gekluisterd, . Ja, op het moord-fchavot door beulen omgebragt. Dan, heeft mijn Christen ooit in 't leed zijn pligt vergeeten? Heeft wraak of wanhoop hem van 't fpoor der Deugd geleid ? Neen, vrede en znivrc vreugd bewoonden 't vrij gewecten; Uw dwaaling (was zijn taal,) voert me in de zaligheid. Of deed de wrecv'le haat hem 't levens-licht niet derven , Schrikt zelfs het onrecht voor het ftorten van zijn bloed, 'kVolg dan mijn' Gods-vriend, die als balling om moet zwerven j, Zijn Vaderland ontzegd, beroofd van tijdlijk goed. 'kZie hem vervolgd, gehaat, befchimpt, alom verdreeven, Hij zoekt in 't vreemdst gewest vergeefs naar ftillc rust, Daar ramp op ramp hem doet in knellende armoe lecven ; Geen trouwe boezemvriend is van zijn leed bewust. Docli morrend ongeduld doet nooit zijn hoop verdwijnen. Neen, zuivre hemelvreugd ftreelt zijn gefchokt gemoed. Geen lijden (zegt hij) doet mijn ziels genoegen kwijnen, Mijn Vader werkt mijn heil door voor- en legenlpoed. Zijn  I P Pv IJ S V E R. Z E N. li Zijn Gaê, zijn levens-lust, die in zijn tegenheden Gulhartig deelt, hem troost, en al zijn fmert verzagt, Wordt door een wreede kwaal op 't onverwagtst bedreden, Zijn liefde loost vergeefsch de naarfte jammerklagt. De doodverw fpreidt zich reeds langs Deugdliefs roozen-lippen , Op welke nog de naam van haaren Eelhart leeft. ,Zij laat op zijne borst den jongden adem glippen; Terwijl zijn geest, naar 't fchijnt, met haar ten hemel zweeft. Alleen de Godsdienst kan zijn zilte traanen droogen; • Die biedt den eêlften troost wanneer de reden zwigt. Zijn kind, aan 't moeder-hart ontrukt, eischt mededoogen , Een fchuldloos traantjen wekt zijn' teedren vadcr-pligt. Dit wichtjen ftreelt zijn hart, hij ziet het welig groeien, Hij denkt aan geen verdriet, terwijl 't hem lagchend vleit; Vaak doet de dankbrc vreugd een traan uit de oogen vloeien. Dan, ook decz' wellust ziet mijn Christen zich ontzeid. Dc dood, door grijsheid, noch door blonde jeugd bewoogen , Pviikt onverwachts dit kind uit 's Vaders arm in 't graf, Zijn ziel ontroert: een zucht de bange borst ontvloogen, Stijgt voor den throon van Hem, die alles 't aanzijn gaf. Geen  « PRIJSVERZE N, Geen wanhoop pijnigt hem met aklige gedacliten, Mij dunkt, zijn tong ontvouwt deez' taal van 't treurig hart : „ 'k Zie de aardfche vreugd,die 't leed des levens kan verzachten, „ Mij dan ontrukt, o God! mijn toevlucht in mijn fmart! „ Gij, die mij 't leven fchonkt met duizend zegeningen, „ 'k Weet, dat Gij 't zaligst eind door al uw daên bedoelt, „ Ce ontvoert mijn Gade en Kroost aan 't oog der flervelingen, „ Doch 't is aan U bekend, wat heil hun geest gevoelt. s, Mijn Deugd-licf ziet welligt met onbenevelde oogen, „ Waarom de Alwijsheid mij, haar'vriend, deez' traanen vergt; „ Misfchicn kentze al mijn rouw, en dankt het Alvermogen, Wijl zich mijn waar geluk in deze wolk verbergt. „ Dit leven, Hechts een reeks van rollende oogenblikken , „ Blijft dierbaar in mijn oog, zo 't ftrekt tot 's Hoogften eer, „ Doch 't einde nadert haast; 'k zal voor geen fterf-uur fchrikkca, „ Dan valt, voor al dien ramp, 't gordijn voor eeuwig neêr" Zoo juicht een Christen, zelfs in naarc tegenheden, Niets ftoort zijn waare vreugde, in 't ondermaansch gewest, Het fcherpst vernuft verdwaalt van 't fcheemrig fpoor der reden, Maar Godsdienst ziet zijn' troost in eeuwigheid gevest. Laat  PRIJSVËRZE rfc 13 Laat vrij 't beroemd Atheêne op eed'le Plato's boogen , Oud Rome op Scipio 's, wier deugd en heldenmoed, Den laatften naaneef zelv' verruklijk ftraalt in de dogen, Maar driewerf zalig oord! dat waare Christ'nen voedt. Om hen blijft de eeuw'ge God dit laag gewest beminnen, Zij zijn de glorie van hun land, hun volk en ftaat. Om hen verguldt de Zon de azure hemel-tinnen; Om hen kleedt zich Natuur in 't lagchend praalgewaad. Hun lot geeft aan den ftoet der reine hemcllingen De fchoonste juichens-ftof. De Hel met al haar magt Zoekt vruchtloos, door geweld of list, hun heil te dwingen, Want Salems heldenfchaar houdt om hunn' tenten wagt. Geen ftaat bezit op aard het waare vergenoegen, Begeerten hijgen op de trappen van den throon, Zoo wel als zij den Haaf doen in zijn' boeien zwoegen; Alleen de Christen kent dit zielverrukkend fchoon. De ziel, aan God gewijd, is met haar lot te vreden, Het zij ze een rijks-ftaf zwaait, ofijz'ren kluisters torst, Zij roemt de Alwijsheid, tart de wisfelvalligheden, Eil kent haar' besten vriend in 's waerelds glorie-Vorst. De  H P R IJ S V E R Z E N. De blijde dankbaarheid, gewoon aan hoogcr luchten, Juicht in den kerker zelfs, bij de ongeveinsde deugd; De morrende armoe mooge in laage Hulpen zuchten, De Christen hoopt en vindt elk tijdftip nieuwe vreugd. Geen twist, met nijd en haat uit d'afgrond losgebroken, Beroert zijn hart, dat lust in vriendlijke eendragt vindt. Geen wraak doet ooit zijn bloed in zwellende ad'ren kooken , Daar hij zijn' vijand vol meêdoogenheid bemint, o Christen! roem der aard! wie kan uw hcil-lot zingen ? o Burger van 't gewest, daar de eeuw'ge Majefteit In vollen luister woont; o vreugd der hemellingen! 'k Zie hoe Immanuël zijne armen open fpreidt. Hij kent de moeilijkheên van uw verganglijk leven; Hoe vaak door nood geperst, moogt gij, de wolken door, Op vleug'len van gebeên, voor zijn genaê-throon zweeven: Zijn liefde wenkt u toe, geeft elke zucht gehoor, klaar welk een (laat heeft eens de Vriend der Deugd te wachten.' Het flaauwst verfchiet verdooft reeds d'uitgebreidflen wensch. Koe wordt de ziel verrukt alleen door die gedachten: „ o God! tot welk geluk beftemdet gij den mensen! Ik  P R IJ S V E R Z E N. ;j Ik volg den Christen Hechts nog eenige oogenblikken In 't fterf-vertrek, daar hij den dood al juichend wagt: 'k Hoor liefde en" vriendfehap hier bij 't fomber rustbed mikken, Terwijl zijn vcege mond dus hunnen rouw verzagt. „ Boeit mij niet meer aan de aard, mijn dierb're fterfgenooten! „ Hoe dikwijls heeft uw liefde in 't lijden mij getroost ? „ Het eind van mijn verdriet moetc eer uw vreugd vergrooten. „ Vaart wel mijn Vrienden, Gade, en tederlievend Kroost. „ Ei ftoort mijn blijdfehap niet, 'k voel me uit uwe armen fcheuren, „ Maar nooit vergeet mijn ziel uwe ongeveinsde min. „ Gij zijt ook fterfelijk, bedwingt uw angstig treuren; „ 'k Haal u welligt haast zelf der Engtes feestzaal in. „ Pc zal, in 'tdoods-dal, voor geen helfche fchaduw' fchrikken, „ Neen, mijn gekruiste Borg verlaat me in 't fterf-uur niet. „ Treed toe, gefnuikte dood! o zalige oogenblikken! „ Daar wenkt mij de Eeuwigheid naar 't hooge Gods-gebied. „ Mijn tong verftijft, een floers bedekt mijn' fcheemrige oogen; „ Natuur bezwijkt, hoe flaauw klopt mijn bevriezend hart! „ Mijn geest zweeft in een' drom van Seraphs naar den hoogen. „ Ik fterf, o God! ik dank, ik leef bevrijd van fin art." Nu  %6 P R IJ S V E R Z E N. Nu deelt dc vrije ziel in reine zaligheden; Zij roemt op cng'len wijz' reeds de eeuw'ge Majefteit; 'k Zie haar aan Goëls hand op vrcdc-palmen tree den, Naar 's Heeren throon, verfierd met blanke heiligheid. Rechtvaardigheid flaat zelf 't ontzaglijk wetboek open , Maar vindt de fchuld voldaan op 't bloedig Golgotha; Zij fmaakt het vol genot nu voor gcloovig hoopen, De ganfche hemel juicht, tot glorie der genaê. Hoe rijst haar vreugd! ze omhelst een' rei van dierbre vrinden , Weleer aan haar ontrukt in 't rijk der fterflijkheid. Elk voorwerp doet haar ftolf' tot nieuwen wellust vinden, Daar 't onbcneveld oog door al 't gefchaap ne weidt. Deeze aarde, waar haar eerst het aanzijn werd gefchonken , Die Hip in 't groot heelal, wekt haar befpiegeling: Nu ziet zij zon bij zon met waereldbollen pronken; Verbaasd, verrukt, doorzweeft ze al juichend' kring bij kring. Terwijl voor 't fluim'rend lijk, bewaakt door de alziende oogen y In 's aardrijks donk'ren fchoot, het rustbed is gefpreid, Tot eens die morgen daagt, wen all' de hemelboogen Weergalmen door 't gejuich der zaal'ge onfterflijkheid.  P R. IJ S V E R Z E N. 17 Ja, dan geleidt het Lam zijn Bruid in 't bloeiend Eden; I Dan opent Salem eerst zijn diamanten poort. Wie vormt een denkbeeld van-volmaakte zaligheden? Ik zwijg," geheel door.'t lot der waare Deugd bekoord. DE GODZALIGHEID-IS EEN GROOT GEWIN. 1 Tim. VI: B DE  D Ë WAARE CHRISTEN, LIERZANG; DOOR Ds. JOHANN. WILHELM. BUSSINGH. / AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN, IN DE JAARLIJKSCHE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 3den VAN BLOEIJWAAND 1785. Ruk, ruk vrij moedig 't ftrijdperk in, Span vrolijk, fpan verrukt, het elpen fpeeltuig weder: Wie reikt U thands de veder ? 't Is Jefus; Zangerin! J^g, welk een blinkend licht, wat glans van 't Alvermogen, Daalt in uw fcheemrende eogen!  PRIJSVERZEN. »t 9 Ja, Jefus, onnavolgbaar God! Maar die als mensch 't model zijt voor de- ftervelingen, 'k Zal van uw fchaduw zingen. 6 Voor mij dierbaar lot, Wanneer men d'eerlauwrier weêr op mijn kruin ziet pralen, Door 't fchoonst uw beeld te malen! Het beeld van U? Ja, fchoonfte ftofi 'k Zal van Uw beeldtenis een fiaauwe teekning tanen, En, zie 'k mijn' zang bekronen, U zij alleen de lof: De fterVling die van U zijn' eernaam mogt ontvangen, Is 't voorwerp van mijn zangen. Gelukkig wezen, eedel mensch, t> Christen 1 kent, erkent, bewondert ge uwe waarde? Of, nietig ftof der aarde! Vindt ge in het ftof uw'weitfch? 6 Neen! uw hart, het hijgt om, uit het ftof verrezen, Eens meer volmaakt te wezen. Ba ' Wat  2o 'PRIJSVERZEN. IK Wat is de drijfvéêr tot uw' plicht? Kan zucht tot ijdele eer, tot roem uw hart'verrukken? —— J Neen; om het fpoor te drukken Naar 't eeuwig blinkend licht, Staart ge op de zaalge les, in Jefus leer en leven, U duidlijk voorgefchreven. Gij kent, ge erkent, in Hem alleen, Die fterv'ling wierd uit God, uw' vriend, uw' meester beide, En, onder zijn geleide, Vindt ge eindloos zaligheên. De Heiden volge vrij zijn Platoos, Socratesfen, Gij Haart op Christus lesfen. * De lange baard, het breede kleed, Het fchoeifel naar de wijz' der ftrenge Pharifeeuwen, Zij 't kenmerk der Hebreeuwen; Gij, daar ge beter weet, Toont, hoe uw meester nooit, om Hem gelijk te wezen, Die volgzucht heeft geprezen. &• V ... Dat  P R. IJ S V E R "Z E N.' m In ieder grasje, in elke fpruit, In ieder weeralend dofje, in 't allerkleenfte diertje , In 't allertederst fpiertje, Blinkt U Gods goedheid uit: De donder j-aatle vrij, ge erkent, voor itervelingea, Ook dan Gods zegeningen. B 3 Maar, Dat blinde volk moog' 't oude blad , Met nijvre zorg, met vlijt, bewaren, onderzoeken, Gij vindt, in nieuwer boeken, Geen minder dierbren fchat; De regel voor uw daên, wordt klaar, alleen gevonden, In beide de Verbonden. Gij leert, als d'allereerften plicht, Den Heer van.'t groot. Heelal, uw' fchepper, duidlijk kennen, TJ aart Zijn' dienst gewennen, Daar zelfs het fchemerlicht, Dat ons Natuur verfpreidt; U in de kleenfte werken , Gods grootheid op doet merken.  se PRIJSVERZEN. Maar, met het zichtbre niet te vre£n, Dringt gij tot jn 't befluit van 't vlekloze Opperwezen, Om daar 't begin te lezen Van hoger zaligheên, Aan u, eer ge uit het ftof als zondaar wierdt geboren , In Christus bloed befchoren. 6 Zuiver, troostrijk, zalig woord, Dat U, van 't ftof omringt, 'alrêe kan vergewisfen, Van die gcheimenisfen, Die ge, in een beter oord, Wanneer ge.eens wordt omringd van blinkende Englen-fcharca, J Zult heerlijk op zien klaren. Recht eedel, dierbaar Heilverbond; Mijn Christen! dubbel waard uw ijvrig onderzoeken, | ó Eindloos fchoner boeken, Dan Epicuur ons zondt: Gij Bijbel, zichtbre blijk hoe Gode 't misdrijf griefde, Gij ademt enkel liefde. - • Dan,  PRIJS.VERZEN. 23 Dan, niet genoeg, mijn Christen! neen; ©ij moet, naast God, op U als 't eerste pronkftuk merken, Van 's Almagts groote werken; Hier helpt U 't woord met dén'; Dit doet u 't eigen fchoon, en uw gehate vlekken , Op 't allerklaarfte ontdekken. Hier volgt ge Jefus wijs gebod, Hier leert ge 't groot gebrek van uw onfterflijk wezen, Als in een fpiegel lezen, En heft uw ziel tot God: > Verbetering van 't hart, een ecdeler gevoelen» Is 't wit van uw bedoelen. De Pharifeeuw ftcll' vrij zijn' lof, In 't uiterlijk bedrijf van Godsdienst-plegtigheden, In lang gerekte beden: Hij wende zich in 't ftof: Gij hoort uit Jeftis mond, hoe naauw hij 't perk mogt zetten, Nooit zulke harde wetten.. B 4 Dit  54 PRIJSVERZEN. Dit enkel voorfchrift van uw' plicht; - ' „ Bemin en God en Mensch met woorden en niet daden;" 1 Is 't richtfnoer uwer paden: Wat valt dit voorfchrift ligt! Ja, 't hart gevoelt een vreugd, onmooglijk meêtedeelen, 0 In 't volgen dier bevelen. Uw Ziel, in zuivre Liefde-ontgloeid Tot God, de bron, 't begin van alle zegeningen, Wordt door geen zichtbre dingen Aan 't nietig ftof geboeid: Gij vindt in God alleen uw hulp, uw' troost, uw' rader, Ge erkent dien God als Vader. Uw wil, met 'sVaders wil te vreén, Druischt nimmer 'tGods beftel, hoe diep verborgen, tegen j | In tegcnfpoed, in zegen, Erkent gij zaligheên: Uwirart is God' gewijd, en de eer van 't Alvermogen Is 't doel van al uw poogen. Be-  I ï R IJ S V E R Z E N.- 2j- Bezwijkt uw hart in 't felst verdriet, Dan kan Gethfcmané uw zachten troost bereiën, Daar hoort gij Jefus fchreiën, Hij fchseit, maar wankelt niet. Gij Christen ! hoe geprangd, hebt balzem voor uw wonden, Op Golgotha gevonden. Ja, Jefus trouwe volgeling! 1t Hoorn in 't nijpendst leed hem volgen in gebeden, In de eenzaamheid getreden; Of, in den breden kring Van de ongeveinsde fchaar van Jefus lievelingen, Een bid- of dank-lied zingen. Uw hart van norfchen hoogmoed vrij, Veracht den Pharifeeuw in 't nutt'loos woordenpralen, In ijdele verhalen, In trotfche veinzerij: Het treffendfte gebed, in al 't gebrek van 't leven, Heeft Christus zelv' gegeven. B 5 Z*  25 P R IJ S V E R Z E N, Gij, Christen! troost, wen 't Weesje fchreit, Nooit laat ge een fchaamle Weêuw om redding hulploos kermen j Gij koestert in uwe armen, Gij kleedt behoeftigheid: De Heiden vcrge uw hulp, de Jood, Samaritanen a Gij ziet, gij droogt fauna' tranen. Dan uwe zorg helpt niet alleen Het fchrciënde gebrek, 't gevoel der lichaamsfmarte , Neen; ook 't bekommerd harte Voert gij naar Jefus heen: Gij weet, wen 't angflig hijgt, eenfehat van troostte gaéren, Uit de Euangclie-blaeren, —— 1 £ Maar. Zo toont ge aan God een zuivre min; Dan, zoudt gij 't ander deel van Jefus wet vergeten, Geen vriend van 't menschdom heten? >. A Bloos hier, Zangerin l Bloos! — kent ge een' vriend van God, die 't heil niet zou vergroten.» Van zijn natuurgenoten? —9  P R IJ S V E R Z E N, 27 Maar, bij deez' zucht voer de eer van God , , Dit doel om 't zalig rijk van Christus uit te breiden % '. Zoekt ge u niet af te fcheiden Van 't fchuldeloos genot, Van 't zoet vermaak der aard, van iets 't welk fmaak kan geven Aan ons gezellig leven. Zo volgt ge ook hier uw's Meesters fpoor, Die, fchoon hij, om zijn Ziel aan 'sVaders dienst te wijën, Vaak, dorre woestenijen, Of 't eenzaam woud verkoor, Deja luister van den disch, bij blijde feestgenoten, Blijmoedig hielp vergroten. Getuig hier, plechtig vreugdemaal, Daar Chrjstus zelv' verfcheen, om, met de bruiloftsreiën , Zich vrolijk te vermeien, Spreek Kanaans Bruilofts-Zaal; Tuig blijdfchap-kweekend vocht, door Jefus magt gefchonken, En daar met vreugd gedronken. De  28 PRIJSVERZE NS De fnode huichlaar vonnisf' vrij Niet flechts de daad, maar 't hart van zijn Natuurgenoten; Hij ziet zijn vloek vergroten: Gij doemt die veinzerij: Gij weet hoe Jefus leert: „ doem nimmer, zonder vreezen ,, Van zelv' gedoemd te wezen! " Oprechtheid blikkert uit uw oog, Uw hart is zuiver, vrij van die gehate vlekken, Die we in 't gelaat ontdekken , Dat vl&ijend vaak bedroog. De Veins-aart beeft voor U, ge ontdekt zijn valfche zuchten.* Gij doet den Laster vluchten. 't Genoegen fpreidt een blijden gloor Op't lagchend aangezicht; gij hebt uw deel ontvangen, Uw hart zendt dankbre Zangen, Naar 't zalig Gcestenchoor. —— Den Vrek, het fnoodst gedrocht, de pest van 't menschlijk leven, Werd nooit uw hart gegeven. Het :  .£ RIJSVERZE N, 29 Het kleed der achtbre Needrigheid, Het fchoonfte praalgewaad dat ooit den Christen dekte». Dat Hoogmoed nooit bevlekte, Hebt ge om uw leên gefpreid: Dan, fchoon gij pracht verfoeit, gij weet op nutte wetten Van ftaat en rang te letten. Zij, wie nooit drift naar 't goud ontgloeit, De Leidsvrouw van ons hart, door d'achtbren toom der reden» Met weinig goed te vreden, Houdt fteeds uw Ziel geboeid; Ja; eedle Matigheid doetu, naareisch, verheven, En onbekommerd leeven. De Kuischheid, 't fierfel van de jeugd, De roem des Jongelings, der Maagd, bij 't echtlijk paren, Hoedt u in 't vuur der jaren, Schenkt de eêlfte huwlijksvreugd. Zij, Christen! 't zij ge man, of 't zij ge vrouw moogt heten, Streelt immer 't vrij geweten. I  30 P R IJ S V Ü R Z E % Befcheidenheid, die 't ftugst gemoed Tot reden dwingt, in ftaat om 't fteenen hart te buigen, Den fnoodften te overtuigen, Zij heeft u opgevoed: Om haar ziet ge ieder mensch, hoe onverëend van zinnen, U, als om ftrijd, beminnen. Deze cedle deugd verfpreidt haar fchoon Door alle uw' daden heen , gij houdt heur aandrift heilig, En eiken Godsdienst veilig, Voor fchampren fmaad en hoon; Gij leert uw'evenmensch, fchoon niet van uw gedachten, Verdragen, nooit verachten. Schoon ge altijd de eer van God betracht, Gij weet en tijd en plaats behoorlijk te onderfcheideu, Zachtmoedig hem te leiden, Wiens doen gij fchaadlijk acht: Woonichtige beleid licht voor op alle uw paden, ! 't V'.rjland verzelt uw daden. Zijt  P R IJ S V E R Z t Né 31 Zijt ge onderdaan in 't. rijksgebied, De ftiile Ootmoedigheid bezielt uw daên, uw handel, Gij blinkt in woord en Wandel $ Denkt vrij, maar heerseht 'er niet. —— Gij moogt een vrijen aêm bij zuivren Godsdienst halen! Wat fehat kan 't ooit betalen? —— Of zit ge in glans aan 't roer van ftaat, Dan zorgt ge voor 't belang van deugdzame onderdanen. Nooit ziet ge oprechte tranen, Of wordt ten toeverlaat: 'k Hoor U, hoe hoog in rang, ja tot den troon verheven. Zachtmoedig wetten geven. Uw vriendlijk oog fchiet ftraal op ftraal, Wen ge in den nood uw's vriends met hem gelijk moogt delen > Of, mag hem voorfpoed ftrelen, Dan kent uw vreugd geen paal: Gij hebt een' vriendenrei, die nimmer u doet blozen , Voor de eeuwigheid gekozen. Uw  32 *ï> R IJ S V E R Z E N. Uw fchouder torscht met Lijdzaamheid, Denfmaad, den hoon, de pijn, die nijd en afgunst kweken, Daar ge om de zielsgebreken Van uwen hater fchreit: Gij tracht, naar Jefus les, uw' weêrpartij te winnen, Door hem als vriend te minnen. Maar, gespt U Godsdienst 't harnas aan, Of roept u 't Vaderland bij Mavors krijgsbanieren, Uw leus is: „ Zegevieren, „ Of, vol van moed vergaan." Beminnaars van den vrêe, maar nooit als Haaf te knielen, Is 't merk der Christen-zielen. De nijvre zorg, de noeste vlijt, Met eerlijkheid gepaard, verzeilen uwe fchreden, Wat ambt gij moogt bekleden, Gij woekert met den tijd: De Luiderd moog' zich vaak in 't kleed des Christens dekken , Nooit toont hij de echte trekken. De  P R IJ S V E R Z E N, 33 De zorg voor 't heil van 't algemeen, Breidt uwen handel uit tot aan de verfte ftranden, Gij fchaft aan nijvre handen Geduurgc bezigheên: Lofwaarde naarftigheid vindt altijd in uw woning, Zelfs dubbeld haar beloning. Ziet ge U geplaatst in 't huisbewind. Door eene teedre gade en mann'lijk kroost omgeven, 't Is of men Edens dreven In uwe woning vindt: Uwe echt is 't fchoonst tafreel hoe liefde 't hart doet zwoegen , Van 't Hemelsch vergenoegen. Laat vrij de zoon van Muhamed, Zijn vorstelijk ferail met honderd vrouwen fleren; Meer weelde, ó Arabieren! Verfchaft ons huwlijksbed. De Christelijke wet doet waren wellust fmaken, Gij proeft Hechts fchijnvermaken. C Onze.  34 FRIJSVERZE PC. Onze echt verftrckt ten fchilderij Dat vroeg de ziel van 't kroost noopt tot de reinste zeden, En 't vormt tot nutte leden, Voor kerk en maatfchappij. Uw vlijt, mijn Christen! toont wat huiszorg, welke plichten Btjongling moet verrichten. Uw Gade leert, met zacht beleid, Dat niets het hart der maagd met fchooner gloor doet prijken , Meer d'echtltand kan verrijken, Dan kuisch- en fpaarzaamheid: Dat nooit uitheemfche tooi, die 't wulpsch gezicht verovert-, Een deugdzaam man betovert. Zo kweektge telgen d'eernaam waard, Den eernaam, die uw hart nog dankbaar zal verrukken, Wen ge eens den krans zult plukken, Waar op ge als Christen ftaart: Zo fchoort gij 't Christendom, zo helpt gij 't rijk vergrooteny Van Christus naamgenoten. > 7j\  ,P R Ij S V Ë R 2 Ë N, 3J Zo vindt uw bevende ouderdom, x>r al uw zorg, uw vli/f, uw Christelijk vermanen, In de altijd dankbre tranen, Een dubbel loon weerom. j ziet ge in edel kroost, bij 't wanklen uwer jaren, De hechtfte fteunpijlaren. Zo fmaakt ge, wen dat uur verfchijnt, ifaarin gij 't gif des doods in uwe borst voelt woelen, Dat edele gevoelen, Dat alle fmart verdwijnt: Gevoelen dat ge uw kroost flechts voor een poos zult derven: — Zo moogt gij juichend fterven. Gij fterven, Christen? — neen, ö neen! — av Heer verwon den dood, — reeds hier van 't ftof ontheven, Ziet gij in 't eindloos leven: Voor u is de aard te kleen. ■ Vat zie'k?—de Hemel fcheurt! —terug,—wijk nietige aarde! — Nu, Christen! kentge uw waardel C 2 Kniel s  3<5 PRIJSVERZEN. DE Kniel, Zangfter! — dan, waar voert ge mij? Te rug. — 't Gordijn valt neêr. — Gij Seraphs zult mijn zangen, Op eedier wijs vervangen. Hier zwicht de Poëzij. v Kunstrechters! 't beige u niet; 'k leg 't hartsgeheim u oopen; — 'k Durf op den Lauwer hopen! ein is uw meester: CHRISTUS.  WAARE CHRISTEN, DOOR JAN ] O R D E N S. WT,N EEN TWEEDE ZILVEREN EERPENNINO AAN rxvTZZ EN IN DE JAARLIJKSCHE VER¬ IS TOEGEWEZEN, IN U j GADERING, GEHOUDEN DEN 3 BLOE IJ MAAND I 7 » 5- VOORZANG. Vanouds moogt roemen op doorluchte Puikpoëten, Zijt ge, in der fteden kring, als Grootvorftin gezeten? EJ,ishetmoogli3k!kan'tUonverfehilligzijn, Dat andere oorden met de fchoonfte tempelehooren, Waar de aelvtbre Poëzij in aü' haar' luister blinkt, U fehitteren in t oog; en, daar hun eernaam klinkt, Zoo vér men Neêrduitsch leest, in aller tart» ooren,  33 P R IJ S VgEqR ZEN. De fraaifte geesten van rondom verfchijnen doen, Verrukt ten reije gaan, op Goddelijke toonen; En de overwinnaars in den Zangftrijd plegtig kroonen, Met blinkend gloriegoud, onfterflijk lauwergroen? Of vlijen zich niet meer de fchoone wcetenfchappen, In lieve fcnaduw van uw rijke welvaart neêr? Gewis! — kweek dan niet Hechts door handelyjijt uwe eer: Voer, mede uw' roem ten top langs letterglorietrappen. Verflom dus met de daad het onverdiend verwijt, Te vaak herhaald bij hen die uwen bloei benijden: Als of ge uw vlijt alleen der winzugt toe bleeft wijden. Toon hen hoe vruchtbaar gij in puikvernuftcn zijt. Ik zie JJ op dees taal van eedlen ijver gloeijen. Gij wijst me op meer dan één geleerde maatfchappij, Die, tot uwe eeuwige eer, bewijzen, hoe aan 't JJ De Weetcnfchappen nog zoo fchoon als ergens bloeijen. 'k Erken uw' rbem. — Maar hoe I de Ilemelwaarde kunst Blijft dan alleen geëerd in kleine Vriendenkringen; En vruchtloos op uw' grónd naar eenen zetel dingen ? De Dichtkunst deelt niet in uw mogendheid of gunstt ï Uw  E R IJ S V E R Z E N. 3» Uw gunst !-'k Herroep dat woord. Die Schoone uit gunst verëeren! Verdienste alleen voldingt - verdeedigt hier haar recht. Wie kent haar, die haar nog verpligte hulde ontzegt? En echter in uw vest blijftze eigen hof ontbeeren. Waarom? — of woudt ge dus doen zien dat gij, tevreêa Met eigen grootheid, naar geen nieuwe tijtels haaktet, En liefst, eenvoudig groots, de kunst niet min volmaaktet Dan eenig ander oord bij weitfche plegtigheên? Tc meer dan leide uw hand,, bij 't juichen uwer zoonen, Hun' dierbren Heffing, in de ftüle cel gekweekt; Doch zoo, dat volk bij volk van haare voordring fpreekt; En vaak verrukt ftaat op den weergalm haarer toonen. - Tc meer dan leide uw hand die Goddelijke maagd, In 't einde op eenen Troon, uwe en haar grootheid waardig. Beiluit, en 't wordt volvoerd. Een menigte ftaat vaardig; Die 't hart der Vaderen in haaren boezem draagt; En blaakt om 't hooge Choor der Dichtkunde op te bouwen; En ieder echt Bataaf zal, met verwondering En dankbaarheid, uw zorg voor de eêlfte voedfterling, Bij al de majeftek der Zangvorftin befchouwert. C 4 VeI'  4° PRIJSVERZEN. Verrukkend voorgevoel! — grootmoedige Amftclftad! Gij mint de kunst te zeer om haar iets groots te wcigren. Mij dunkt, ik zie alreê haar' ruimen Tempel fteigren, Bij zoo veele andren als uw breede muur omvat. Waar ben ik? of bedriegt verbeelding mijne zinnen? Neen; 'k zie mijn hoop verrast, mijn' wenfehen eens vervuld— baar pronkt het Zangchoor, en de Dichtkunst, rijk gehuld, Verfchijnt, zet zich ten troon, en noodt de reijen binnen, Om 't feest der (lichting van haar achtbaar heiligdom Vereend te vieren, met gewijde plegtighcdcn. Hoe klimt mijn drift om ook ai juichend toe te treeden! Och! of mijn Zang nu tot gelijke hoogte klomm'! Neen, 'k blijf van verre ftaan, in aandacht opgetoogen. Hoe blinkt de HemehnaagdJ Hoe juicht haar priesterfchaar, Die, aan den voet des Throons, op 't heilig brandaltaar, Den reinen wijrookgeur doet klimmen naar den Hoogen. 'tls alles majefteit en vreugd en blinkende eer, Wat hier mijn oog ontmoet; En kan ik mij bedwingen, Om niet, hoe laag van toon, den feestgalm naar te zingen!Doorluchte Poëzij, wie 'k eeuwig hulde zweer! Hos  PRIJSVERZEN. 41 Hoe! wat bcfta ik? Durft mijn fchorre ftem zich paaren Met loutren hemelval, met Englen melodij! — Pc deins. — Wat zie ik? Een der Priestren nadert mij. Ik blqos. — Zijn heusch gelaat doet mijnen fchroom bedaareu. Hij fpreekt, terwijl mijn oog't gevoel mijns harten meldt; Hebt gij der eedle kunste uw' eerdienst opgedraagen? Ik nood U , wie ge ook zijt, op -'t hooge welbehaagen Der Troonvorstin, dat ge op deez' hoogtijd ons verzelt. Treed toe; en fmaak met ons de proeven haarer gunste. Ik volg hem, midden door de reijen heen; ontroerd Genaak ik ras den troon; 'k verftom, mij zelv' ontvoerdj Pc buig me — een aanblik der beminnelijke kunste Doordringt me, en zet in eens mijn kloppend hart in brand'* Mijn tong fpringt los, ik juich, en nood de feestelingen Den toon te volgen, dien haar invloed mij doet zingen. De Feestgalm klimt en dreunt. Ik leg mijn rechtehand Op 't heilig outer; ik bevestig mijn verlangen: 'k Wij haar mijn liefde en trouw, zoo lange ik leef en denk. Ze aanvaart mijn hulde ; ftaaft haar gunst; en, op den wenk Des Priesters, galmt het Choor van blijde dankgezangen, CS &  «* F R IJ' S V E R Z E N. Ik buig mij driewerf, 'k Volg mijn Gids. Maar, wat gezigt : Houdt, bij zijne aanfpraak, mij verrasfende opgetoogen! Daar blinkt de gloriekrans in uw verwonderde oogen, Dus fpreekt hij, en de Held, die, in vemikkend dicht, Den waaren Christen naar het leeven weet te maaien, Zal, hooggezeten, met die blinkende eerekroon, Hem door de Dichtkunst,uen verdienden glorieloon, Op 't waardig hoofd gezet, voor 't oog der eeuwen praaien. Mijn Leidsman zwijgt, om mijn verrukking, die vast groeit% En in mijne oogen drijft, gedienstig toe te geeven. Triomf! wat eereftrijd, zoo heilrijk als verheven! Gelukkigen! wier borst van heilige aandrift gloeit, Zingt nu het nieuwe Lied, welks toonen Englen fmaaken: De Christen Godsdienst zelf fpant met de Dichtkunst faam, En eischt een proeffluk van uw hand, dat uwen naam, Bij God en mensch geliefd, onfterflijk groot zal maaken. Beminnelijke taak! gewijde Latiwcrkrans! Hoe prikkelt gij mijn moed om meê den firijd te waagen! Welaan; hier kan gevaar noch arbeid mij verfaagen. En zwigt ik, kampende, met ongelijke kans • Hij,  P R IJ S V E R Z E N. 43 Hij, die iets ftouts beproeft, al wankelen zijn kragten, Al ftort hij duislend neêr, heeft reeds iets groots beftaan. Bataaffche Dichters! vangt den fchoonen Zangftrijd aan, Waar overwinnaar en verwonling glorie wachten. En gij, o Choormeestres, wie al de feestrei viert! Geroemd zij uw beleid, uw wijze keus, waar mede Gij 't kunstperk eerst ontfluit ter dezer handelftede. Blijf, met de priesterfchaar, die uwen troon verfiert, De roem der ftad, der kerk, der vrijë Nederlanden; Terwijl hun glorie door uw' invloed word' volmaakt! De God der Christnen, wiens altaar hier heilig blaakt, Kroon' dit gewijd Gelticht, beveiligd door zijn handen-, Met zoo veel duurzaame eer en welvaart als de Grond, Wiens Forstlijk wapen 't voert, vertoont aan 't waereldrond. DE  D E WAARE CHRISTEN. A anbidlijk Hoofd der Christen Kerk, Welke, op den rotsfteen van uw liefde en alvermoogen Gevest is in uw bloed; en 's afgronds magt te fterk, Door ftorraen, vloeden — door geweld, verraad noch loogen Van haaien grondflag wordt gerukt, of ondermijnd: O Christus! in wiens Leer het licht der waarheid fchijnt; Die 't heerlijkst deugdenbceld, met eeuwigfehoone ftraalcn, In hart en handel van uw' volgeling doet praaien. Zie mij voor uwen troon geknield, Hoor me om uw gunst, het licht, de kragt der waarheid fmeeken. Och ! dat ik, door uw' Geest bezield, Tot roem van uw gena, het beeld des Christens teeken'1 Ik  PRIJSVERZEN» 45 Ik wend mijn onderzoekend oog Aandachtig in het rond. Hoe Oreert mij 't lief vertrouwen: Dat de Euangeliedag, in Nederland, zoo hoog Gereezen, mij alom een' glans zal doen aanfchouwen, Dien 't echte Christendom, op 't voorbeeld van zijn' Heer, Zoo fchoon als ooit verfpreidt, in leeven en in leer; Die vreemdelingen tot zijn broederfchap moet trekken; En fchrik en eerbied zelfs in's Vijands boezem wekken: Een' glans, die, als de Zonnegloed, Waar van hij afdaalt , al de oorfprongelijke takken Der burgerwelvaart groeijen doet, En de onweerwolken breekt, die vaakhunn' bloei verzwakken. Maar, heilige Voorzigtigheid! Beftuur mijn oog en hart, om 't juiste fpoor te vinden. Heeft niet de onfeilbre Mond der Waarheid zelf gezeid: DatVeinsaarts 't menschlijke oog doorfchoonen fchijn verblinden?— En, Huichlaars! Wolven, die in fchaapenkteedren gaat' Verwaande Meesters, met een loos vermomd gelaat! Gij zijt wel 't verst van 't Rijk, dat Christus heeft tot Koning. Schuilt in den nacht van uw vergifte draakenwooning, Gij Hangen! adderen gebroed! Of, durft ge u onbefchaamd in 't helder daglicht waagen , Ik zal u, waar ik u ontmoet, Ontmaskerd in dien dag, uwe eigen fchand' doen draagen. Thans  46 P R Ij S V Ë R Z E g Thans wekt- me een faamgevloeidc drom Van Menfchen, die oprecht, meest erf lijk Christnen heeten: Ik volg, ik zie hen in 't Godsdienllig heihgdom, Als Broeders in hun bid- en lecrfchool neergezeten. ) Der meesten zedigheid en ernst en aandacht fticht, Bekoort me en Helt me een fchets der Godsvrucht voor 't gezicht» Want willens zwijg ik van zoo veelen , welker daaden, Schoon flaauw bedwongen, hun verkeerd beftaan vcrraaden. Ik luister; en hun Tempeltolk Vermaant en leert hen, met gezonde Bijbelreden. Hijfchetst het gros van 't Christenvolk, In zijn verbastering van denkwijz', fmaak en zeden. „ Hoe! zegt de Leeraar, en dit deel Van zijn befchouwing treft mijn' geest door kragt en klaarheid." Zijn ze echte Christenen, die, fchoon hun hart, geheel Verknocht aan 't waar geloof der goddelijke waarheid, Die hoog fchat', die belijde en voorftaa met den mond; Nochtans de pligten , op die hemelleer gegrond, Verzuimen, en als waar' hun erfdeel hier beneden, Gerustlijk wandelen naar hun begeerlijkheden: Die, met geringen tegenftand, Of zelfs vrijwillig , zich zoo roekloos laaten leiden ) In Irrikken, die de waereld fpant; En dus Geloof en Deugd, door God vereenigd, fcheiden? Of,  P ft IJ S V E R Z E ML 47 Of, zijnze Christnen, die door waan En grillig onverftand te bijster voordgedreven, Tot dweepziek bijgeloof, tot droomen overflaan, En regels volgen, hen door God nooit voorgefchreeven; Wier ftug gedrag, door een' bedorven' fmaak bellierd, Hunn' naasten ergert en het Christendom ontfiert? Of zijn ze Christnen, die op hun verlichting roemen, Om dat ze zich naar oude of nieuwe naamen noemen; Terwijl zij allen, die hun vaan En leus niet volgen, ftotit verdenken en verachten, En twist en fcheuring doen ontftaan, Om 't allerminst gefchil van woorden of gedachten? Neen; hij die Christus naam belijdt, Staa onberouwlijk af van ongerechtigheden: Hij volge, in all' den dienst, dien hij den Hemel wijdt, Gods Woord, nooit ftrijdig met gezond verftand en reden; Dat Woord,'t welk liefde en vrede in 'thart derbroedren prent, Niet meer dan éénen Heer en één geloof erkent. Hoort, overweegt dit toch, o Christnen dezer dagen! En leert naar Christus Les en Voorbeeld U gedraagen; En, daar gij eigendunklijk tracht Te fchittren, blinkt voordaan tot vreugd der Englen reijeni Gelooft eh werkt, in 's Heeren kragt, Om 't echt en klein getal de-r Christnen uittebreijen. Genoeg,  4*? P R IJ S V E R Z E N. Genoeg, getrouwe Guldenmond! Om mij, en, zoo ik hoop, om allen die U hooren, Te treffen. — Och! ware uw beftraffing min gegrond, Uw ernst min noodig, om zoo veelen aan te fpooren, Dat zij niet Hechts den naam van Christen, maar de daad Vertoonen, — niet naar hun , maar naar Gods regelmaat! Dan zong ik van befchaafde en recht verlichte tijden. Hoe zou die Christen eeuw ons dankbaar hart verblijden! ■ God, bid ik, voer' die heileeuw aan! Hoe gloeit mijn hart! — Ik voel mijn moed en ijver Herken, Om, door de teekning van 't beHaan Des waaren christens , tot dit hoofddoel mee te werken. Gij, die de Menschlijkheid vereert! Onfchatbre zuil en kroon van 't Maatfchappijlijk leeven! Verlichte Wijsgeer, op de hoogfie fchool geleerd! Rechtfchapcn Held, in aart en denkwijz' zoo verheven! Die ftrijdt en overwint, wat vijand U befpring': Onfterflijk-edel, groot, gelukkig fierveling! O Christen! dierbrc Naam! Hoe blinkt gij in mijne oogen! Gij zijt te groot voor mijn bekrompen zangvermoogen: Maar dit verrukkelijk befef Verheft mijn' Geest te meer, om op uw' glans te flaareii. Schoon ik uw beeld gebrekkig treff', Genoeg: een fchets 'er van moet reeds verwondring baaren. 'kBc~  r R TJ S V E R Z E Nv 49 'k Befpied uw peinzende eenzaamheid j »k Beluister U, van al het waereldfche afgezonderd, Daar ge, uit de diepte van uw eigen niet geleid, Verhemelddoor 't Geloof, God ziet, aanbidt, bewondert, De ontflooten Bijbelrol, uw licht op 't leevenspad, De toetsfteen uws geloofs, uw Goddelijke fchat, Wekt al uw aandacht, ernst en biddend zielsverlangen, Om daar het onderwijs van 's Heeren Geest te ontvangen. Hoe gretig volgtge, in 't onderzoek Der Schriften , 't hoog bevel, den liefderaad uws Heeren! Gij leest, herleest het heilig Boek, En vindt daar alles om uw' rechten pligt te leeren. Vooroordeel, mehfchelijk gezag Weêrftreeft ge, om de echte bron der waarheid nooit te misfen: Daar ziet uw reden, in den luisterrijkften dag, 't Onfeilbaar zegel van haar Godsgetuigenisfen; Maar tevens eenen gloed van ongenaakbaar licht, Geheimen, wonderen, waar voor zij fcheemrend zVigt: Doch die, hoe hoogcr zij het eindige overtreffen, Te meer haar eerbied en verwondering verheffen. Gij dankt Gods gunst en roemt op de eer, Datge, in zijn eigen fchrift, zijn' wil zoo klaar moogt kezen; En buigt u, met den Seraf, neer Voor 't geen uw' geest bedwelmt in 't onbegrijplijk Wezen. D ■ Zoö  PRIJSVERZEN* Zoo gaatge op hemclmann' te feest* Zoo klimt gij rustig, zelfs langs moeijelijke trappen, Ter waare Wijsheid op. God zelfverlicht uw' geest 5 Dat fpoort uw' ijver, en de nutte Weetenfchappen En Kunsten ncemtgc, tot dit heilig doel, te baat; Gij leeft met oordeelkunde en ondervinding raad. — Hoe ftreelen, Vroomhart! uw geheiligde oefeningen , Mijn wijsheidminnend hart! Geloofs befpiegelingen!... Zagt — dat ik haaren loop niet Hoor*— Uw boezem, vol gevoel, zoekt lucht door mond en oogen; Uw traancn ipreekeu; en ik hoor Dees juichtaal van uw hart, aanbiddende opgetoogen. „ ó God van hemel en van aard' J Tot hoe veel heil hebt Gij het leeven mij gefchonken, Mijn ziel en ligchaam rijk begaafd, getrouw bewaard? Wat zalig lot geniet een aardworm, laag gezonken In eenen afgrond van ellende, zonde en fchuld ! Hoe lang beledigde ik uw goedheid en geduld! En Gij! Gij fpaardet mij. Langs wondre liefdewegen, Woudt Gij verdienden vloek verwisfelen in zegen. Gij riept mij tot het hoogst geluk; Gij trokt mij, om tot uw' Genadetroon te komen, En hebt het doodlijk zonden juk Van mijnen hals, mij in uw' vrijen dienst, genomen. Mijn  P R IJ S V E R Z Ë k, Jl Miin jefus! Gods cu 's Merifchen Zoon! Door U juich ik in God, mijn' Vader, i>üj en veilig. Gij daalder, eeuwig God! uit uwen hemeltroon, En werdt mijn Broeder in het vlcesch, maar vlekloos heilig» 'Veracht en arm, hebt Ge in een waereld, gansch ontaart, Uit tecdre ontferming, als de Christus u verklaard, Om zelf de Prediker van heil en vreé- te wezen. Gij hebt u\V Ilemelleer door woudreu aangeprcezen; Terwijl uw voorbeeld zoo volmaakt Beandwoordde aan den eisch van Gods gefchonden wetten, Dat zelfs, wat laster de afgrond braakt, Geen woedende afgunst noch verzoeking 't kon befmetten. Gij hebt Gods ftrcugen zonden haat, De vloeken zijner wet, den angst der hel, gedraagen. —, Neen, overwonnen, toen Ge, in diepe fmert en fmaad, Gelijk een vloekeling, aan 't kruis hingt vast geflaagen. Natuur, in zwarten rouwe en bange fidderiug — Uw vrienden, — vreemden zelfs: Uw medekruisfeling} Uws vijands dienaars, die om Uwe ftrafplaats Monden — Een Item der waarheid meldde, uit onderfcheiden monden, Uwe onfchuld , Uwe Majcfteit; Hoe zeer 't wraakgierig rot der beulen fchrceuwde en woedde* Zoo ftorftGe, o Heer der Heerlijkheid! Zoo ftreedt Gij, groote Borg van Zondaars! tot den bloede* D 2 Het  5?. PRljSVËRZE Ni Het is volbragt! Gij leeft! de hel En zonde en dood voert Ge, als verwinnaar, aan de keetëm Nu zie ik U verrukt, verhoogde Immanuël! Aan 's Vaders rechtehand, ten glorietroon gezeten. Nu bouwt, beftuurt, befchermt en fterkt gij hier beneên, Uw geéstlijk koningrijk, door alle de eeuwen heen. Triomf! ik leef door Uw gehoorzaamheid en lijden, 'k Mag hier — 'k zal eeuwig me in Uw heerlijkheid verblijden; Mijn Zaligmaaker! dien ik wacht, Als Rechter van 't heelal« dan zal Uw vijand beevcn , En, op Uw'vloek, in 's Afgronis nacht, Ter ftraf verzinken; — ik in 't licht Uws aanfchijns leevcn! 'k Steun op dit Euangcliewoord, Waar Uw genade en trouw mijn hoop en kragten fchraagcn; 'k Stap, naar die reiskaart, langs het doornig kruispad voord; 'k Zie hier Uw voorbeeld, mijn belang, Uw welbehaagen; 't Gebakende ocfenperk der Godgewijde deugd, De bron der Wijsheid, des geluks, der reinfte vreugd. Mijn dierbre Bijbelrol! onfeilbaare openbaaring! — Leer, goddelijke Geest! bij onbetwistbre ervaaring, Mij meer de wonderbaarc kragt Der Waarheid kennen, meer verbreiden door mijn werken, En, met dit wapentuig, de magt Van zonde en hel verflaan, den nieuwen mensch verfterken! Mijn  PRIJSVERZEN. 53 Mijn Bondgod! mijn volzalig goed! Jk wensch voor U en in Uw liefde alleen te lceven. Gij hoort mijn zugt: Gij kent den grond van mijn gemoed. Och ! mogt mijn handel nooit die wenfchen wederftreeven! Onttrek me aan eigen waan en ijdlen waereldfchtjn, En laatmc in all' mijn' loop eene eer voor Christus zijn! Vcrgecfme, om zijnen wil, zoo vecle ondankbaarheden , Gebreken, vaak vermomd en ligt te flaauw beftreden. Gij zijt mijn Hoop, mijn Hulp: Uw hand Bcftuur me, op dat ik, naar Uw' roeping mijne pligten Voer Huis en Kerk en Vaderland, Met meer beleid en trouw, naauwkeurig moog' verrichten!" Hier zwijgt mijn Christen, die den kring Van zijne bezigheên bij dag en uuren reekent. Zijn bid- en Bijbclwerk is zijn verlustiging;. Maar 's kevens last, hem door Gods vinger afgeteekend, Zijn deel ia'swaerelds moeite en zorg ontvlugt hij niet: Hij volgt gehoorzaam wat zijn Vader hem gebiedt, 'k Zie hem nu vrolijk, in de moogendheid des Heeren, Met nieuwe kragten tot den arbeid wederkeeren. En gij, die zijn geloof veracht, 0£ zijnen naam misbruikt, befchouwt zijn bezig keven; En bloost; neen, ftaat verrukt en tracht Zijn voorbeeld, dat. uw hart moet treffen, naar te ftreeven. D 3 **Ü  54 P R IJ S V E R Z E N, Hij beeft den pas verreezen dag, Met vuurige gebeên en dankbre lofgezangen Aan de Almagt, in wier gunst hij veilig nederlag, En nu verkwikt ontwaakt.; blijmoedig .aangevangen. Hij reekent alles, wat hij is en doet en heeft, Verfchuldigd aan dien God, die 't hem genadig geeft; En aan dien God geeft hij zich zelv' op nieuw, volkomen. Zoo heeft hij, wat de dag ook baare, niet te fchroomen. Gewapend door geloof en hoop, Zal hij, hoe zwak, in geen verzoekingen bezwijken; En dan, hoe zeer 't hem tegenloop', s Vindt zijn gewecten rust en 's Heilands •iei'debliikcu. li ij wandelt voor het alziende Oog, Wajr hij zich ook bevind'; wat lot liem zij befchooren 5 Zijn' (land zij moeilijk, laag — min zorgelijk en hoog: Hij kent zich zelv', hij houdt altijd dezelfde 'fpooren Van eerlijkheid en trouw, voorzigtigheid en vlijt; En daar zijn Godvrucht zelfs den fehiju des kwaads vermijdt, Zal fnoode woekerzugt noch flmkfchq kunstnarijen, 1 loe fchoon de kans zich tot zijn voordeel fehiju' te vlijen, Hem dok een' (lap ter zij doen tteê-n, Geeft hem gerust geloof; Lij kweekt het gulst vertrouw\n: Zijn hart, zijn daad is als zijn reen, Die als e$ï\ eed. Gij zult het op de pföef befchouwen. Al  p R IJ S V E R Z E N. 55 Al is zijn fehtt op de aarde niet, Hij kent nochtans den prijs der goedren van dit loeven, Waar in hij 't wijs beftuur des milden Scheppers ziet, _ Wien hij van hun gebruik eens reekenfchap zal geeven. Hij werkt en wint en ipaart, met zuinig overleg; Maar legt zijn inkomst nooit onnut of achtloos weg: Het is zijn regel, dat men ziels- noch ligchaams gaaven, Zoo min uit gierigheid als traagheid mag begraaven. Hij neemt, wat hij behoeft, geheel, Maar ook niet meer. Hij is aan nndren fchatting fchuldig. Hij kent zich zelv' Hechts als een deel Des ganfchen volks, en zijn betrekkingen veelvuldig. Beoordeelt zijn gevoelens vrij Uit zijn verkeering. Hij bdchouwt elk als zijn' broeder, Hen braaven als zijn' vriend , de groote maatfchappij, Gehuwd aan Godsdienst, als hunne algcmeene Moeder, Wier ftem hij boort en volgt, wier gunften hij vergeldt, Wier handen hij verllerkt, wier ruft hij voor geweld En booze laagen hoedt, en, waar zij wordt beledigd, Kloekmoedig in haar recht, met goed en bloed verdeedigt. Zijn Meesters voorbeeld en gebod, Pe liefde leidt zijn hart en oefent zijne kragten: Zij is de ziel der wet van God; En welke pligten leert de liefde niet. betrachten ? D 4 Zij  *S PRIJSVERZE N. Zij, op het kruis geloof geënt, En op dien wortel zoo verrukkende ppgefchooten, Pronkt meer dan Libans woud, de waereld door bekend, Met de edelfte artfenij en geur van (lam en looten. Zij, onverwelbaar fchoon, door 's Hoogden eigen hand, In wel bereiden grond van 's Christens hart geplant, Strekt hem ten luftpriëel in 't kruisdal van zijn' wandel; Terwijl zij hem, hij haar, verfiert in zijnen handel. He fchamele armoê wordt vergast, De moede zagt verkwikt, in haar gewijden lommer, Waar 't ooft zelfs in den winter wast; En hij verdrijft door haar geneeskragt fmert en kommer. Ziet hoe het puik der Christenheid, De groote Paulus , zoo onfeilbaar als wclfpreekcnd, Den aart der liefde, door zijn woord en daad verbreid, Voor alle de eeuwen, met de fchoonfte kleuren teekent. Zij is langmoedig. — Wat mijn Vroomhart ook bedroeft, Hij zwijgt en bukt voor God, die zijn geduld beproeft: Hij haat den wrevel, zal zijn' vijand vloeken, fchelden, Noch iemand, wie hij zij, ooit kwaad met kwaad vergelden. Ze is goedertieren. — En dit toont Mijn Godsvriend: hij doet wel, zoo veel hij kan, aan allen, Zelfs dien, die hem vervolgt en hoont. Hoe ras vliegt hij ter hulp van elk, dien hij ziet vallen ■'  PRIJSVER-ZEN 57 Ze' is niet afgunftig. — komt, beziet Mijn' held: waar kunt gij hem van langen nijd verdenken, Die hartlijk deel neemt in uw blijdfehap en verdriet; Zelfs van gedachten gruwt die heimelijk u krenken? Ze is niet ligtvaardig. — Hij, hoezeer zijn ijver blaakt Voor alles wat Gods eer en 's naasten welzijn raakt, Hij fchroomt zich ergens ooit vermetel in te dringen. Hij raadpleegt met zich zelv', den tijd, den aart der dingen; En wat hij dan befluite of doe: Hij weifelt niet; hij blijft bezadigd in zijn Happen. Vertrouwt hem uw geheimen toe; Hij haat het onbedacht zoo wel als 't ijdel klappen. Zij is niet opgeblaazen. — Neen; Hij die zijn zwakheid kent, af hanglijk leeft, in 't voorbeeld Van zijn gekruisten Heer, den trots der Farifeën Zoo vaakbeftraft, bedreigd, zoo fchriklijk ziet veroordeeld; Hij fchuwt den hoogmoed als een hemeltergend kwaad, En ucedrige ootmoed is zijn luft, het waar üeraad Van al zijn daaden: hoe voorfpoedig hij moog'wezen, Hoe groot, hoe loos gevleid, hoe billijk ook gepreezen, Hij buigt zich des te dieper ncêr; En, meer dan 't zijne, acht hij het goede in zijnen naaften. Hij geeft van alles Gode de eer: Zijn hart, zijn werk noemt God den eerften en den laatften, D 5 ZÜ  SB PRIJS VERZEN. Zij handelt nimmer ongefchikt. — En hij eerbiedigt rang en orden, recht en wetten. Hij wacht zich voor gefchil en ergernis. Hij fchrikt Vooral wat naam of hart of leden zou bennetten. Zij zoekt zich zelvcn niet, — De flaafsch bekrompen waan Der fpoorlooze eigenmin wordt fterkft door hem weerft-aan. Geen kruipend zelfsbelang legt hem aan gouden boeijen ; En gierigheid blijft hij als afgodsdienft verfoeijen. Ze is niet verbitterd. — Wie hem tart, Hij keert den moedwil af, hij voelt zijn toorn ontfteeken; Verwijt en tucht toont hoe zijn hart Alle ondeugd haat; en zou hij zich ooit zondig wreeken ? Zij denkt geen kwaad. — En even min Zal mijn geloofsheld los vooroordeel of vermoeden, Noch zelfs , wanneer hij uw gedrag met tegenzin Eefchouwt, meedoogenloos een'wreeden af keer voeden. Hij denkt gereed het beft; zoo lang het oorbaar zij, Verfchoont hij uwe fchuld en (preekt u gaarne vrij. Geenzins verblijdt zij zich in ongerechtigheden, Maar in de Waarheid. — Bij wit groot bederf der zeden , In welk een eeuw en dartel oord Mijn Christen lecv', hij zal den fchijn zelfs niet vertoornen, Dat hem 't gemeen vermaak bekoort, Al zat Losbandigheid in tempels en op troonen. Maar  PRIJSVERZEN. $0 Maar fchuwt hij ftug het gul vermaak? Neen; noodt hem vrij ter feeft: de vricndfchap en 't genoegen Verzeilen hem; hij lacht en fchcrft met goeden fmaak; Maar nooit tot uiterltcn, die 't rein geweeten wroegen. Zijn deftig voorbeeld ftraft de brasfonde overdaad, Het onbehoorlijk fpel en laagc beuzelpraat. Hij vindt gclegenheên, om door gepaste trekken Uw hart te treffen en tot Godsvrucht op te wekken: Zijn houding, vriendlijke ernft en ftem Doen u de aanminnigheid van 't Christendom bemerken. Ja, bovenal verheugt het hem Op 't fpoor der Waarheid u te leiden of te Herken. Zij dekt, als met een zijden kleed, Oneffen dingen. — HIJ bcfchciucn en toegeevend, Daar hij de roerfels van het menfchlijk harte weet, Toont zich bij allen zoo fïaatkundig als welleevend: Hij fmoort verkeerdheid, eer zij grooter aanftoot wekk', Verbergt, ten uwen belle, uw'misflag, uw gebrek, En gaat u anders voor. Dan, nooit zal hij u vleijen, Noch eenig mensch door zijn getuigenis mislcijen. Zijn hart verwerpt, zijn handel weert Eedekfelen der fchandc; en, Vleijers! Huichclaarcn! Die recht en waarheid valsch verkeert, . Hij blijft, gelijk zijn Heer, zich tegen u vcrklaareu. Gerce-  Co PRIJSVERZEN. Gereedelijk gelooft en hoopt Zij alle dingen. — Zelfs op de eerfte en flaauwe blijken Van uw berouw, vindt zich mijn Menfchenvriend genoopt Ter volle ontfchuldiging van voorige ongelijken. Zijn vijand, voor wiens heil hij even hartlijk bad, Staat ftil, of wordt geftuit, verlaat zijn zondig pad: Mijn Christen komt hem ftraks met gulle omhelzing tegen , Dient hem met raad en daad, verheugt zich in zijn' zegen., Gelooft en hoopt dat Gods gena, Die 't dwaalziek hart bekeert, zijn bede wilde hooren ; En liever zal hij, tot zijn fcha, Bij de uitkomft. misfeu, dan uit wantrouw 't goede floeren. Daar ze alle dingen hcusch verdraagt, Strekt hij ten voorbedde aanzijn brocdren, maagen, vrinden. Hij, die 't gemeen bederf gevoelt, oprecht beklaagt,. Waant nooit hier menfehen, vrij van dwaalingen, te vinden:Waar hij die 't minfte ontdekt en 't meelt beftreeden ziet, Daar roemt hij 't braavc en telt de kleine zwakhcên niet, Door geen partij- of dwang- of hekebugt bezeten, Eert hij de Vrijheid van uw' handel en geweeten 5 Doch, vér van onverfchilligheid, Stijft hij de goede zaak en ijvert tegen dwaaling: Hier vindt zijn wijs en zagt beleid. In 't Euangeliewoord zijne aandrift en bepaaling.. En  r R Ij S V Ë R 2 E N. 8f En nooit vergaat die Liefde. Zij Bezielt en regelt zijn gedachten, woorden, werken, Geheel en leevenslang: Zij blijft hem eeuwig bij, Waar geen beletfels haar meer oefnen of beperken. Genoeg. — Befchouwt decs fchets; breidt al haar trekken uit, En toetst mijn held 'er aan. — Die fchat van vruchten fpruit Uit deez' gewijden ftam. En wilt gij meer fieraadcn? Befchouwt zijn rijke kroon van altijd frisfche bladen: Gods zigtbre gunst befchaduwt, hoedt En fiert de vrucht; de lof van all' die rcedlijk denken, De ftille vrijfpraak van 't gemoed, Zelfs de eer des Vijands moet haar niéuwen luister fchenken. Wat dunkt u van mijn' Christen held ? Of durft gij twijnen hem den waaren Held te noemen ? 'k Zwijg van den heldenaart, die daaglijks hem verzeil In zijn' gcloofsftrijd. Laat nu 't Vaderland hem roemen. Wie durft met meerder moed, waar recht of vrijheid lijdt, Voor 't algemeen belang zich waagen in den ftrijd, Dan die een Godheid mint, die hem nooit zal begeeven , Zijn' naasten als zich zelv', zijn pligten als zijn leeven ? Hij zal, geroepen door 's Lands nood. De pijler van het recht en een de ruijter wezen. Geen vijand, geen gevaar, noch dood Zal hem, in God gerust, doen wankelen of vreezen. ( Hij  C2 P R IJ S V Ë R z Ë K Hij bidt en llrijdt; hij zegeviert, En offert al den roem den God der legerfchaaren. Mislukt de kans: hij weet wie alles wijs beftiert, Eerbiedigt Hem en laat de hoop niet moedloos vaaren. . Maar durft de man, die voor zijn' vijand liefde voedt, Zich waapnen tegen hem en baaden in zijn bloed ? Hij fchroomt dit, haat den krijg en mint alleen de vrede; Hij werkt, met al zijn ragt, tot haar behoudnis mede. Maar noopt Gods wet, het heilig recht, Wanneer tot zijne fmert, geen zagtcr middlen gelden, Hem tot het langgevreesd gevecht: Dan dient hij God en 't volk, op 't fpoor van Isrels heiden. De treurige noodzaaklijkheid Om dus den trots en wrok van Menfchen aftewenden, Grieft' zijn gevoelig hart, waar 't mededogen fchreit, Op 't naar vooruitzigt der gemeene krijgsellenden. Hij maatigt die alom, zoo vér zijn vlijt vermag; Hij zorgt zelfs, middenin den onvermijdbren llag,' Om 't uiterfie geweld en menfchenbloed te fpaaren. Hij woedt, hij moordt nooit; neen, hij temt geweldenaartn. Zijn vijand zieltoogt: hij verzugt, Hij bidt voor hem. Hij redt gewonden, troost gevangen. Geen fchrikverwekkend lofgeruclit, De Vrede is de eerprijs van zijn firijden en verlangen. De  PRIJSVERZEN. 6j De dankbaarheid verrukt zijn ziel, Als hij in vaste vrcê, bij eigen haard gezeten, Verheugd in 't lot dat hem en 't volk te beurte viel, God dienen, en de vrucht van zijne vlijt mag eeten ; Terwijl zijn huisbeftuur 't gemeen geluk vergroot. Hij poogt zijn lieve gade en kroost, elk huisgenoot Getrouw, verftandig in den kring van hunne zaaken, En braaf en waarlijk nut voor Land en Kerk te maaken. Het voorbeeld van zijn broedermin , Geloof en hoop neemt, meer dan raad en les en roede, Hunne aandacht, hunne harten in; Bedwingt of weert het kwaade en fchikt het al ten goede. Zoo blijft mijn Held zich zelv' gelijk, In alle kringen van betrekking en verpligting. Hij fticht, op zijnen wegnaar 't juichend Euglenrijk, Denkteekens tot Gods eer en algemeene Richting. Deze aard', zijn herberg, fchenkt hem geen voldoende rust, De rust volgt op zijn'loop: des wandelt hij met lust. Hij vindt in 't Godshuis een gemeene buitenwooning, Een rust- en wapenplaats, gefchikt door zijnen Koning, Voor Hemelreizigers., die daar Verkwikking, fterkte en vaak huns Heeren bijzijn vinden^ Die hen bemoedigt, door het klaar En naadrend vérgezigt van Vaderland en vrinden. Be-  04 p R IJ s V Ë H Z E Nj Beminnelijk, gelukkig Mensch; Mijn dierbre vroombart! hoe belangrijk, hoe verheven Is ieder deel van uw beftaan, bedrijf en wenseh; Hoe zalig is reeds hier uw ras voorbijgaand leeven ! De haat der waereld 4 (trijd en arbeid en verdriet, Hoe zeer ze u treffen, fchaan uw wisfen heilftaat niet. U fchaaden! Alles moet ten goede U medewerken. Uw Vorst, die 't al beftuurt, blijft tot het einde u fterken» Och! dat men recht uw waarde zag'! Men zoude, om uw geluk, uw' fchoonen Godsdienst minnen. Gij zoudt, op eiken nieuwen dag, Zoo wel door u hefteed, ook nieuwe vrienden winnen* Ach! ieder dag zoo wel befteed! (Mijn vroombart fpreekt; dit woord herhaalt hij met ontroering.-) Het heilige oog van hem, die al 't verborgne weet, Befchouwt alom 't gebrek in oogmerk en volvoering Van al mijn werk, zelfs Van het best, door mij verricht. ■ Geen dag voleind ik, of 't bedaard teruggezigt, Langs mijn verpligte taak, verwijt mij mijn gebreken, Doet mij, vernederd en befchaamd, genade fmeeken, Vergeeving zoeken in het bloed Mijns-Middelaars, die voor Godsvierfchaar mij rechtvaardigt , De rust herftelt in mijn gemoed, En mij met nieuwe kragt tot zijnen dienst verwaardigt. Mijn  p 1- IJ S V E K Z E N. £ WAARE CHRISTEN IS DE BESTE STERVEI.INC. DE  DE LOF DER VADERLANDSCHE ZEEVAART, DOOR MARIA PETRONELLA ELTER geboren WOESTHOVEN. AAN WIE DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN, IN DE JAARLIJKSOHE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 8aen VAN BLOEIMAAND I787- 'k Hef U een heilig feestlied aan, ö Zee! wier zangen mij zoo menigmaal bekoorden! Ik zal de vingren weêr aan. 't elpen fpeeltuig Haan, En plengen d'offerwijn voor Neerland aan uw boorden: Ja, 't is uw Heerfcher niet, die aan uwe oevers knielt Om, met een grootsch gefehcnk, u tot zijn bruid te vraagcn: Maar Neêrlands Priesteres, door u met moed bezield, Om, daar 't uw glorie geldt, zich mede in 't koor te waagen. F 4  83 P 11 IJ S V E R Z E N. Ik voel uw zoete toverkracht Ik voel de zangdrift reeds door al mijne adren fpeeler», En, daar uw kalm gelaat mij vriendlijk tegen lacht, Mag ik mij onbefchroomd met de overwinning ftrcelen. Het zij ge uw golven zacht langs deze ftranden voert, Of met een woest gedruisch doet tot de wolken Hijgen, Door beide wordt de toon van 't zangziek hart geroerd; Door beide moet mijn zang zijn zwier en kracht verkrijgen. Deedt Junoos heilig Priesterkoor De gunst van die Codes door Matige offers groeien; Welaan, beminde Zee! wij volgen op dat fpoor; Ons plegtig offerlied doe Neêrlands voorfpoed bloeien! Zoo zal nog 't nageflacht, als 't op uw fchattcn boogt, Gevoelen wat het zij ter uwer eer te zingen; Zoo worde 't kunstenkoor aan 't wcelig IJ verhoogd, Daar 't zulk een fchoone ftof wist op zijn lier te dwingen. Wel-  PRIJSVERZEN. f9 Welaan! ik buig mij neêr aan 't ftrand; 'k Zie reeds van ver den iloet der wakkre feestgenooten; Reeds wordt de gouden fchaal, door 't dankbaar Nederland Met geurig lap gevuld, tot driewerf leég gegooten. Het dartiend windjen ftuwt de golfjens traager voort, Als of 't zich meê vermaakt nu wij het feestnat plengen: En 't murmlend golf jen zelf, door onze vreugd bekoord,. Schijnt met het oeverzand zich weeliger te mengen, 'k Zing niet hoe gij de nachtvorstin, Vereerend tegenbruischt met opgereezen vloeden, Of hoe, wanneer zij rijst aan 's hemels heldre tin, Ge uw ftroomcn, op haar wenk, dwingt nederwaarts te fpoeden: Ik zing niet welk een fchat gij omdraagt in uw' fchoot; Hoe peilloos diep gij fpoeltl angs onbekende gronden; Of hoe uw Schepper eens het oeverzand gebood, Tocnge in uw golvend graf heel 't aardrijk had verflonden. F 5  90 P R IJ S V E R 2 E Ne O Neen! ten zij de Dichtgodes Mij zachtkens khüstren mogt aan die verheven trekken Ten zijde Zeevaart zelf aan mijne Zangeres, Die Wonderheden toonde, om tot heur' lof te fokken; Zing ik alleen aan wie dit vrij Gcmeenebest Zijn vrijheid, en met die zijn grootheid, dank zal weeten: 2oo lang de welvaart hier heur zetel heeft gevest, Zoo lang zult Gij, ó Zee! de bron dier welvaart heeten. Wie  PRIJSVERZEN. Sï "W^e is zij, die in majefteit Schoon als de dagbodin, uitmuntend als heur ftraalen, De feestelingen zelve aan 't eenzaam ftrand geleidt? De Vrijheid? toeve ik nog heur dankbreii lof te maaien 3 Daar vestigt zij de fpeer, reikt mij den fchepter toe, Met wellust op 't gelaat met eerbied in haare oogen. 6! Dat mijn zangziek hart, o Zee ! zijn wensch voldoe, Pan zal mijn eerste toon voor haar uw gunst verhoogen. De Dwangzucht fteeg in Flipi ten troon, Zij had den ondergang mijns Vaderlands gezwooren, Maar gij hebt naauw den Geus uw golvend pad geboón, Of al de heerfchappij der dwangzucht was verlooren. God fprak — de wind ftak op — de Geus was voor den Briel — Zijn kort belluit ging door — de Stad werd ingenoomen — Wreede Alva was ontroerd — de tiende penning viel — Men zag den Watergeus door alle volken fchroomen. Ge-  5,2 PRIJSVERZEN. Gelukkig Neerland.' dat uw hart dankbaarheid ontgloeie , als gij den Geus hoort noemen: Hij heeft met leeuwenmoed het fpaansch geweld getart; /a, >t is door hem alleen dat gij U vrij moogt roemen. Was reeds zijn heldenroem in de eerfte zege groot, Toen nog de Portugees om 'tnieuw verfehijnfel lachte, Hij bragt u, langs den Taag, die fchatten in den fchoot, Waarop de Koopvprftjn der fiere Schelde wachte. Zoo hebtge, o Zee! dit volk vertroost; Zoo deedt gij 't lieflijk licht van zijne Vrijheid daagen; Hoe ook de vijand vloekte op 't eedel helden kroost, Hij beefde om aan hun zij'zich op uw' vloed te waagen. Die eerfte zeetriumf gaf aan mijn Vaderland In ieder vrind een held, die voor zijn grootheid waakte; De dwangzucht had vergeefs heur zegevaan geplant: 't Was of heur woest gebrul zelfs nieuwe helden maakte.. De  PRIJSVERZEN. £3 Dit zag 't naarijvrig Albion —Het wist in Wïllougby dien zelfden lust te wekken: Maar Neêrlands God gebood de heldre middagzon, De koestring van heur' glans aan WMougby te onttrekken; Gij dreeft hem fiddrend voort naar de eeuwge winterkust, En wie wie heeft de vrucht van zijn ontwerp genoten? Maar Neêrland op uw vloed zoo magtig toegerust 1 Hebt gij, nu hier, dan ginds, een nieuw Kanaal ontfloten. Dan, De Vrijheid wenkte, en Barends vloog Waaf Sneeuw- en Ijsbeer giert, langs onbekende ftroomen. Al dekte een dikke damp het glanzig waereldoog , Hem deedcn rotfig ijs noch duistren hemel fchroomen. Hij bleef de zon zijns volks, dat, hoe verftijfd van leên, Nooit wanhoopte aan de zege, of 't redden van hun leven: En rots en golven, fier op Neêrlands eertrofeen, Vernoegden zich hurm' held een fpoor naar de Oost te geevea.  Pi P R IJ S V Ë R z E N. Dan, zou de wreede dvvinglandij Nog langer hen den weg van 't noorden om doen dwaalen ? Is dan de Zeevaart niet voor alle volken vrij ? Zet haar het woest gefehreeuw eens trotfehen dwingland* paaien Komt, ftevenen wij voort den vijand in 't ge2icht, Spv^Houtman, en hij vloog, vol moeds, langs de eige baare* Waar Spanje en Portugal den fcheepscours had gericht, En haalde 'tgoud van de Oost, bij 't klimmen der gevaareu. Nu was 't vergeefs dat Flip, belfond Zich zelf een Opperheer der vrijë Zee te noemen, Nu zich mijn Vaderland die tochten onderwond, Waarop, zinds eeuwen lang, zijn trots alIeen mogt roemeil4 Zijn watermagt, weleer ontfaglijkin elks oog, Wist nu geen veilig fp00r fa, 't golvend fchuim te ontdekken : En als de zege niet met onze fcheepsmagt toog, Dan d£edge m ebbe of vloed den vijand tegen trekken. Vol  jpRIJSVERZÊN» •*] Vol eerbied leeze ik nog den naam Van Heemskerk, in de rol van 'slands Historiebladen. Hoe! 't was u niet genoeg, dat de eeuwig fchelle faam Van 't fpits gebergte vloog met Neêrlands heldendaaden! Neen! van zijn zege en dood tuigt nog Gibralters wal; Daar heeft hij d'Avila door 't Hollands lood getroffen; En 't volk, door 't vuur verjaagd, of fiddrend om zijn' val, Daar 't in de Golven fprong, geveld in 't nederploffen. Zoo roemrijk voerdet ge ook de Moor Ten fchrik des Vijands aan, met zijne fiere Zeeuwen: Al ging hem Spinola met dubble heirkracht voor, Al viel hij pogchende aan op Neêrlands waterleeuwen , Die kleine heldenfehaar trof zijn hoogmoedig hart 1 Hier rees een vreugdgejuich — daar een vervaarlijk loeien — De vijand was vol vrees, en door de vrees verward, Kon hij ter naauwernood in 't Sluisfcher zeegat roeien. Toen  PRIjSVEfvZEfi. Toen Wol/art Portugeezen zag Dacht hem dat wind of ftroom zijn vlugge vaart vertraagde; 't Was niet de zilverfchat die in de baajen lag, Maar Spanjens nederlaag die aan zijn' moed behaagde. Hij vloog den Vijand na, dien ge in zijn felsten loop Door golven voortgeprest, deed in den afgrond woonen; En al wie van 't gevegt de haven binnen floop, Mogt, roer en masteloos, zijn noodlot Spanjen toonen. Gij hebt ook Bias roem verwekt; Wie fpreekt van Gama niet en zijn heldhafte daaden. Maar Riebeek is 't alleen die al mijne aandacht wekt, Nooit kan mijn teder hart aan Riebeek zich verzaden: Hoe blonk zijn minzaam oog die wilde volken aan; Hoe poogden ze, als om ftrijd, heur fchat hem op te dringen; Hij vroeg de vrijheid naauw zich bij hen neêf te flaan, Of hoorde elk Hottentot het vrolijk welkom zingen. Gij  PRIJSVERZEN, 9! Gij voerder. Spilberg d'aardkloot om; Gij bragt hem in triumf met vreemde fchatten weder. Hoe blaast uw roem de faam van Magellanes ftom, Le Maire ! in welk een fpoor floegt gij uwe oogen neder ? Was Neerland dan alleen het voorwerp van uw lust, è Zee! daar ge overal heur magt deed zegepraalen? Dat, waar zij Vlooten voerde, aan welke rcê of kust, Gij heure grootheid deed in ijders oogen ftraalen? Ja! Neerland was uw troetelkind , Gekoesterd in uw' fchoot, gerezen uit uw baaren: 't Zij Gama of ColumV een nieuwe waereld vind', De vloot mijns Vaderlands moet aan hun zijde vaaren. Gij bragt, naast d'Oppervorst van 't magtig Irïdostan, Den wester Indiaan eerbiedig aan heur voeten; Ginds kwam de Mandarijn van 't Vorstelijk Japan, Hier 't mijnrijk, 't groot Brazil, haar met gefchenken groeten. G O He-  53 P R IJ S V E R Z E NS O Hemel! — Wie? — ontwijk dit oord! — Hier woont de lieve rust, hier darden heur gefpeelcn; Gij, die den Mensch ontmenscht, die al zijn heil verdooit, Vlugt, helfchetweedracht! vlugt naar uwe blocdtooneelen. Ik zing niet van Brazil, de hoofdzuil van uw' troon: Neen, juich! 't is u gelukt daar 't dwangjuk op te dringen; Maar dat uw woest gefchreeuw dit dil verblijf verfchoon', Daar wij den waaren roem van Neêrlands Zeevaart zingen. Zij vlugt — uw oog ontvloeit een traan, O Vrijheid! gij herdenkt haar oude tovertreken; Vergeefsch rukte in dat land een rei van helden aan, Daar gij dit wangedrocht zaagt aan hun' boezem kweeken: Uw Willekens, hoe groot in wijsheid en in moed, Zag al 't gewonnen land herwonnen door heur laagen. Helaas ! uw Nederland had zelf haar opgevoed, Hoe zou het tegen haar zich dan ten drijde waagen. Zoo  PRIJSVERZEN» i Gij wenkt, en de Ooster maatfchappij Ontvangt de kostbre vrucht dier fpecerij waranden; Gij ftrooit 'er 't flonkrend heir van eelgefteente bij, En werpt de paerelfchat van Manar op heur ftranden. 'k Zie haar een rijke vragt door kunst en vlijt verfiert, In 't glanzig Porcelein, gevormd door Chinaas radren En't fraaibewerkt Katoen, waar 't fehoonst gebloemte in zwiert, Zo wel als 't wormgefpin, tot handelwinst vergadren. Wie voert het luisterrijk ivoor ■ En wie het ftofgoud aan uit Afrikaas rivieren? Dat woeste volk, ó Zee! geeft ook uw ftem gehoor , Om Neêrlands handelfchuur te fchraagen en te fieren. Hoe welig bloeit de rank, Conftantia gewijd! Gewis dat geurig fap moet onze harten ftreelen: Uw liefde, van der Steil braveert ook hier den tijd, Uw vrucht kan als uw naam ons niet dan vreugde teelen. Meer  m P R IJ s v e r Z e W. Meêr dan Travadoos woest geweld, Hoe ijslijk 'tbrulle en loeïe in felle dondervlaagen, Beroert u 't naar gefchrei, dat langs uwe oevers fnelt, Wanneer ge een menfchenvracht ter llavernij moet draagen. Dan 'k zie hoe 't golvenheir die ftroeve toonen fchuwt, Zij poogen 't kronklig hoofd in uwen fchoot te dekken... Ik zing geen' handelroem waar van de menschheid gruwt: Bmischt, even golven, bruischt! 'k zal u de fnaaren rekken. Nu voert gij, van het fchoon Guind, Den arbeidzaamen (laaf, wiens deugd blinkt door zijn traanenj 't Blijmoedig koopgeluk genaakt met hem de reê; Hij maakt onszeeheil groot, bij westerIndiaanen. Hij plant, enfnijt, en rolt; hij kneust, en perst, en kookt 't Gevederd Suikerriet, zoo nut - zoo heilzaam te achten; Nu zuivert hij den grond, en fpit, en wiedt, en ftookty En fpilt aanmokkaas boon zijn eêlfte. Ie venskrachten.1 Ginds  PRIJSVERZEN. -tl •j Ginds prijkt een fierlijk boomgewas, Zoo duurzaam in zijn bloei, als rijk in fchoone kleuren, Waar van de Mexikaan voor 't eerst de pitten las, En mengde tot een drank met Specerijen geuren. Daar wordt de voedfterling van Azil'n gekweekt; Zij derft heur Vaderland, maar niet heur zachte zeden. Zie hoe haar witte vlok, door 't brooze dopjen breekt, Om Nederland, zoo wel als Oost en West te kleeden. Heeft niet Tabagoos heilzaam kruid De Zee en Koopvaardij in dit gewest doen bloeien; Wanneer de vruchtbre rijst haar' losfen halm ontfluit, Schenkt ge ons heur voedend graan, en doet den handel groeien. Hoe kostbaar is die vracht van Indigo en hout, Die beurtelings 't paneel nu blozen doet, dan kwijnen: En deze onmeetbre fchat van Peru's duurzaam goud, Of fchittrend zilvererts uit de onuitputbre mijnen. Maar  nz P R IJ S V E R Z E N. Maar zou Euroop, de lust der aard, r Het vrije Nederland aan heuren boezem drukken, En voor die Voedftcrling, haar boven allen waard, De rijkfte handelvrucht niet uit heur hoven plukken? Zij Gert heur achtbaar hoofd met vorstelijke praal, Terwijl zij van rondfom heur fchattcn aan doet flecpen; Gij murmelt aan heur ftrand, ze erkent uw tovertaal, En ftort heur hoornen leêg in Neêrlands handelfchepen. i 1 Zou Spanjehs balzemrijke lucht Lcrida's puikgranaat, of malfche Olijven ftooven; Of zou der Gallen druif, met geestrijk fap bevrucht, Zijn Vaderland alleen een volle pers belooven ? Neen, beider keurig ooft en edel druivenbloed Voert gij ten offer aan, voor onze Koopaltaaren; Daar ftort ge in ijder wel, die ge in uw vaart ontmoet, Uwzilten boezem uit, en doet ons Zout vergaèren. Wat  PRIJSVERZEN. 113 Wat zal die heirvaart — welk een togt — 't Woelt alles om de ftreek van 't zoele Zuid te ontwijken: Waar toe door 't wollig Schaap de woestenij' bezocht, Kastiljen! zal die reis u dan alleen verrijken? ó Neen! het koele Noord ontkrulle vrij de vacht Zijns lieven vreemdelings, in drooge zomerdagen; Het kem zijn dikke wol, als zijde, fijn en zacht, Wij zien u de allerfchoonfte in Neêrlands fchuuren draagen. De Rus brengt warme pelterij, En hakt zijn bosfchen leêg, om ons een vloot te bouwen; Zijn fpichtig hcnnip fchraagt de nijvre Zeevaardij, Daar 't in de zeilen zwiert, of rust in de ankertouwen. Heeft niet de nijvre Pool zijne akkers uitgeftrekt, ■ Om met zijn vollen Oogst dit klein gewest te ontmoeten. Natuur, die 't zwaar metaal in 's aardrijks fchoot bedekt, Beveelt den ftuurfchen Zweed dat voor ons op te wroeten. II Wiens  JH PRIJSVERZEN, Wiens oog ontvloeit geen dankbrc traan — Wiens hart wordt niet geroerd om u ter eer te zingen — En wiens erkentnis groeit tot geen verrukking aan, Die uit uw' diep het heil van Neérland ziet ontfpringen! —. Dat ijder waereldftreek zich buige voor heur troon, Waar gij uwfchepter zwaait moet heur vermogen rijzen: Gij gaaft uw weemlend rijk, zoo wel als de aard geboön, En doet uw zwemmend heir heur' zetel eer bewijzen. Uw magt verdreef Biskaajens vloot.' Zou Groenlands kille kust aan andren grootheid geeven? Zij gaf het IJsgedrocht uit haar' bevroozen fchoot, En deed van ouds den roem van Neêrlands handel leeven. Maar eindloos grootfcher rolt uw lof uit aller mond, Wanneer gij 't fchubbig heir doet in uw diep verdoolen ; En, daar 't zijn lustplaats eerst in 't wijde noorden vond 9 Nu, aan de Schotfc kust voor ons doet zamen fchoolen. Zoo  ? R IJ S V È Pv 2 É Ni tij II i Wie Zoo zijt ge een Peru voor den Staat; De welvaart van 't gemeen; de wellust van de rijken; Zoo lang uw vriendlijk heir voor ons het diep verlaat, . Gij onze kielen voert, zal Neêrlands heil niet wijken. "Wel aan dan buigen we ons eerbiedig aan dit ftrand, Dat uw genoegen rijz', beminde fecstgenooten! Daar wij de gouden fchaal, door 't dankbaar Nederland Met geurig fap gevuld, tot driewerf ledig gooten»  iiö PRIJSVERSE Ni W^ic zijn ze die, met wier gekroond, Met de oogen vol gevoels , op nieuw mijn zangen vergen ? 't Is of in elk van haar verheven wijsheid woont; Elk fchijnt een kostbren fchat in heuren fchoot te bergen, Zijt welkom aan ditftrand, aanminnig kunftenchoor! Zou niet uw edel doel de ftille Zee behaagen! Hoe klinkt de cenftcmmigheid reeds in heur golven door, Nu zelfs de kunsten roem op heur befcherming draagen. Die Feestrei is uwe aandacht waard, Zij heeft uw zachte kleur ten feestgewaad gekozen. Terwijl heur zedig oog op uwe grootheid ftaart, Strooit zij ohjvengroen, met versch ontloken roozen. Wel aan dan, groote Zee! dat aller kunften lof Dat hun vereenigd lied van mijne lippen vloeie: En , dooie ik al te wijd in deze onmeetbre ftof, Dat mij de Dichtgodes weêr aan uw golven boeie! Hoe  PRIJSVERZEN. 117 Hoe fchoon — hoe fchoon zijt ge in mijn oog, Bekoorlijk ftrand, gefierd met nieuwe feestelingen! —, Zij allen heffen 't hoofd met majefteit omhoog, Als wilden zij uw' lof doen door de wolken dringen. Hoe! vormen ze aan dit ftrand een tempel voor de kunst ? 'k Zie graadboog en compas en fpheer aan hunne voeten. Ja ijder werktuig toont uw onbefefbre gunst, En fpoort de kunsten aan, dat ze u met vreugd begroeten. Dees heeft den Aardkloot in de hand, En tracht, van kring bij kring, het afftandspunt te meeten. Zij perkt de Vloeden af, langs Noord en Zuider ftrand, Om 't nut van elke kust, en baai en zee te weeten. Een ander vest het oog op 't flonkrcnd ftarrenheir. ö Hoe verrukking-vol ziet zij de Noordfter praaien! Mij dunkt, zij aêmt haar toe: „ Vriendin van't golvend meir, „ Als gij den Zeeman leidt, wil dan ook mij beftraalen!" H 3 Maar  lig ,P R IJ S V E Pv Z E N. Maar al die eerbied, al die gloed, Waar meê ze op 't talloos tal van deze fchoonhcên ftaaseo, Zijn in clks oog vereend; wanneer liet u begroet,, Dan blijft het eindeloos gekluisterd aan uw baaren. Ja, Edlen! nadert vrij, de Zee is toch uw lust ó Welk een duurzaam lor, wat heil heeft ze u befchooreaj Dat vrij uw peinzend oog op deze golven rust', Zij dceden 't waereldrond uw eerfte wording hooren. Uw wording! . . . welk een fchoon tafreel, Gij werd; en door de Zee het aardrijk rond gedragen, Viel u 't verheven fchoon — haar nieuwe kragt ten deel', En haast moest volk bij volk van beider bloei gewagen. Maar nu. . , . mijn danktoon rijze en rollc langs het Strand! Hoe is der kunsten glans in dit gewest gerezen! U zij de lof, ó Zee! voor haar, voor Nederland, Zij zouden, zonder u, niet meêr dan kindren wezen. Dan  PRIJSVERZEN. 119 I Dan — zou uw ftreelend golfgeruisch, Uw wellust aêmend lied dier kunsten roem verheffen? Zij blozen — zijn ontroerd, bij 't lieffelijk gezuisch. . . , Wie zal't vereenigd lied in die verwarring treffen! .... Hoe edel is 't gevoel door u, door hen verwekt! 1 Vermaak — verwondring—deugd en — grootheid van gedachten, Ja, wie de kunften mint, en u de fnaaren rekt, Moog' fteeds een blijden toon van uwe golven wachten. Zij die al 't goede en fchoone merkt, .Zij, die 't heelal doorzoekt, daalt neêr van 's Hemels boogen, Zij wordt door 't fterrenheir niet in heur vaart beperkt, Wil zij uw wondren zien, uw grooten naam verhoogen —— Gij lacht haar van uw ftrand in duizend fchoonheên aan; Zij nadert om de kunst te ontdekken in uw wormen, Ze is niet vernoegd hun aart en werking naar te gaan, Ze ontleedt de kokers zelfs die hen natuur wil vormen. H 4 Zii  jao PRIJSVERZEN. Zij fchept uit ieder zandjen vreugd; Een drupjen doet een ftroom van zuivren wellust vlieten; Als gij met uw koraal en amber haar verheugt, Vliegt zij de kielen vóór, en hijgt naar meêr genieten. Gij fchenkt haar 't fchoon infekt, in Oost of West geteeld; Doet in Riminics zand het marmer -goud 'ontdekken; Nu wordt zij door de kleur vanAmboins hoorn geftrceld; Dan werpt gij fchulpen op die al heur' weetlust wekken. Wie immer zou in Amftclshof', Die kruidhof van heel de Aarde, in Nederland zich waanen! ... Daar zingt de uitheemfche Palm en Cederboom uw' lof; Daar zien wij ons een pad langs vreemd gebloemte baanen. Hier bloeit een hcesterplant, die 's mcnfchen leed verzacht; En ginds een heilzaam blad, tot heeling van zijn wonden; 't Looft alles, grootc Zee! uw rijkdom en uw magt, Gij wordt alom geroemd met eeuwig dankbre monden. 't Zijn  PRIJSVERZEN. iat 't Zijn deze wondren niet alleen, •Waar op gij 't oog vergast, van die natuur waardeeren: Gij voert in Nederland de aöloude zeldzaamheên, Waar meê de Egijptenaars of Grieken u vereeren. De vriend der oudheid flapt verlangend' aan uw boord , Waar gij hem heenen voert, ontdekt hij kunsttafreelen, Wier fchoon hem eindloos meêr,dan'tglanzigstgoud,bekoort, [Paar zij den kunsten roem — den wijzen vreugde teelen. Zij, die wel eens Natuur verrast, Wanneer ze een ijdel doek met levend vuur doet praaien; Bic flecds op uw gelaat- en zwier - en houding past, éÊa u in ijder fland naauwkcurig af te maaien ; Zij drukt wel duizendmaal uw beeldtnis aan heur hart j Waar zij bchaagen zal moet gij de verw vergaêren: Dan wordt de Wijsgeer zelf bij heur tafreel verward , En wijdt een flille zucht aan Doris blonde hairen. H 5 Wan-  12* PRIJSVERZEN. Nu praalt Europe als kunst-vorstin, En Neerland mag de lust der wetenfchappen heeten. Zij wijdt, beminde Zee! u al heur kunstenmin, En zal in eeuwigheid uw weldaên niet vergeeten. Zij voert, door u geleid, de kennis weer naar 't west, Bij volken die heur' naam zelfs bij gerucht niet kenddcn; Zij heeft in Aziën der kunste een choor gevest, En vreest geen Omars meer, die heure altaaren fchenden. Zoo Wanneer uw zachte en vruchtbre daauw, Geleerdheid I zich alleen op Griekenland verfpreidde, Maakte u de Zeevaardij wel ras dien kring te naauw, 't Was heure hand, die u naar d'Arabier geleidde: Nu wistge Europe's jeugd, op wetenfchap belust, Te lokken in uw arm, om daar uw' zetel te eeren, Tot dat vernuftig volk, door 't oorlogsvuur ontrust, Waar 't ook een fchuilplaats vondt, uw grootheid deed waardeererJi  PRIJSVERZEN. Zoo deed ge, ö voorwerp van mijn lied! Den ijver voor de kunst en wetenfchappen groeien j Zoo lang uw golvend nat langs deze boorden vliet, Zal ook in Nederland de fchool der wijsheid bloeien. Wel aan dan, buigen we ons eerbiedig aan dit ftrand # Dat uw genoegen rijz', beminde feestgenooten! Daar wij de gouden fchaal, door 't dankbaar Nederland Met geurig fap gevuld, tot driewerf ledig gooten. Wie  128, PRIJSVERZEN. Wie zijt gij, fchoonen? doorw.it vuur Zijt ge in dit zalig oord der dankbaarheid gedreeven. . . . , De vriendfchap, voor uw hart de wellust der natuur , Heeft aan dit juichend ftrand zich geen altaar verheeven; Hier is de Zeevaardij het doelwit van ons lied. Dan — wilt ge uw offers ook met die der reien mengen ?■ O Zee! dat door uw kracht mijn zangaör welig vliet', Daar u de Zedenkunde en Godsdienst wijrook brengen! Ja, welkom zij de Zedenleer, Zij immers mag niet min op uw befcherming boogen: Zij werpt de breidels voor de woeste driften nefir, En heft verrukkingvol heur handen naar den hoogen. Wanneer wij bij heur licht, herdenken aan dien nacht, Waar in mijn Vaderland, vóór heur verfchijning, woonde, Dan roemen wij den Griek, den oorfprong van heur kracht; Dan roemen wij uw gunst, die haar aan ons vertoonde. 6 Welk  PRIJSVERZEN. ttf 6 Welk een luister! — Nederland Mag zich nu 't Vaderland der zedenkunde roemen; Hier vormde zij den mensch tot dien verheven Rand, Dat de Engel zich vermaakt, mag hij hem broeder noemen. Was 't wonder, zo dit Volk, daar 't elk te boven ging, Op zulk een glorie trots, de fchoonfte deugd verzaakte, Dat zelfs een Indiaan, die zijne lesfen ving, Wel eens door zedigheid den Christen fchaamrood maakte. Gij hebt aan Neêrlands volk getoond, Hoe een gekroesde Moor ook deugden aan kan kweeken, Daar, hij met gade en kroost in laage hutten woond Met de oogen op zijn God zich zuivert van gebreken. Hoe vuurig hij den Vorst en 't Vaderland bemint: Zijn pijlen werpt op hen die ftout hun recht belaagen; Hoe zijn grootmoedig hart de vrees des doods verwint, Zich vleiend' met de hoop van kommerlooze dagen. Dan  |2S P . R IJ S V E il Z Ë Ni Dan — nog Verheft zich Neêrlands deugd, Zoo zuiver als de bron waar uit zij is ontfprootcn. De Godsdienst lacht haar aan met reine hemelvreugd I Zij koesterd in heur' fchoot heure allereêlftc loten. Ja, dat vrij hier of daar, een frisfehc telg ontfprint', Hoe welig ook in bloei, hoe hoog in ftand gerezen; I De zon rijst op; hij kwijnt, zijn fappen droogen uit. Wie zou een zwangre druif van waterranken leezen? Hoe vrolijk tokkel ik de fnaar, 6 Godsdienst! om voor u een danklied aan te heffen! Dat vrij uw glanzig oog op gindfche kielen ftaar', Zij deeden 't woeste volk uw heerlijkheid befefl'en. Zinds 't heilrijk levenslicht in Aziè'n verdween, En zijne ftraalen fchoot voor de Europeefehe volken, Zinds dat gezegend licht in Nederland verfcheen, Verheffen we u, o Zee! tot aan de hoogfte wolken. Toen  1 PRIJSVERZEN, 127 Toen gij den fchrandren Willebrord. Ons van de fchotfche kust, als in den fchoot woudt voeren, Toen werd het bijgeloof in d'afgrond neêrgeftort, *£ Was jezus naam alleen die elks gemoed kon roeren. Toen werd Merkuur, weleer zoo ftatig aangebeên, En Ris, die het hoofd met gieren pennen hulde, Van 't outer afgebonsd, vermorzeld en vertreên: Terwijl des Scheppers liefde elks hart en mond vervulde. Maar zou die Euangelie Zon, Dit kleinfte waerelddeel, Europe alleen belonken ? ó Neen! zoo vér de Zee heur opgang melden kon, Wist zij nu volk bij volk tot Goêls eer te ontvonken. Maar wie heeft over de Aard' die blijmaar ooit verbreid , Dat de eigenbaat, bedacht op duizend fnoode vonden, Hem niet van 't zachte Ipoor der waarheid heeft geleid, En dikwils al te wreed den Christen pligt gefchonden. Hoe  Itè PR1JS VERZE Ni Hoe ijvrig zou de Japannees, Die nu Amida eert, den waaren God verhoogcn, Zo niet de heerschzucht van den valfchen Portugees, De waarheid had gehuld in eenen nacht van logen: Maar nu de Zeevaardij alom de vrijë vlag Der Nederlanden voert, wordt, meêr dan ooit te vooren, De dienst van God gefield in d'allerfchoonften dag, Zij doet, waar zij verfchijnt, het recht der menschhcid hoorenï Dan Nu wordt Jehovahs gunst geroemd Van duizend duizenden, van tallelooze fchaaren, Bij wien des Heilands naam nog nimmer was genoemd, Die, rookende aan een niet, in flaêge twijfiing waren. Zij, flechts aan beuzeltaal en ijdel werk gewoon, Zij hooren in hunn' taal den God der Goden fpreekcn ■ Bewondren zijne daên — vereeren zijn geboön En roemen jezus kruis, als 't plegtigst eereteken.  p Fv IJ S V E R: Z E N3 i2o Dan gij, ó zedige Abijfijn! Helaas! zo jammerlijk van's Heilands dienst vervallen. . . . Erken: wie Hem aanbidt, kan geen verraader zijn, Of doe zijn grooten naam niet in uw vaan en brallen. Ontiluit, ontlluit op nieuw, de poorten voor mijn volk, En wil den Nichonees in Neêrlands roem verzeilen: , De tweedragt wet vergeefs haar blikfemenden dolk, Wanneer 't de Godsdienst lust in u heur kroost te tellen. Ja! God, de God der Christnen weet Hoe veele volken nog op Neêrlands heillicht.wachten, Of de Arabier eerlang zijn Koran niet vergeet'; Of niet heel Indostan zijn Vedam zal verachten. O Zee! dan rijst alom uw lof, uw heerlijkheid; Dan zullen de eeuwen u nog dankbre toonen wijden; Dan wordt, van Spheer tot Spheer, uw groote naam verbreid; Dan zal de Godheid zelv' zich in uw' roem verblijden. t Wat  13» PIIIJSVEIIZE N. Wat hoor ik? - reeds der heemleu lied! Of ruischt uw toon zo grootsch - zo Godlijk in mijne ooren ? Ja 't is uw ftem; triumf! de golven zwijgen niet. Triumf! mijn offerzang _ dit feest mogt u bckooren. Komt, feestgenooten! juicht, vereenigt u aan 't ftrand, 't Is fchoon der vrijë Zee zijn dankbaarheid te toonen. ö Blij vooruitzicht! ... Gij, ... Vrindin van Nederland.... Gij zult, zoo lang gij vloeit, haar met uw gunst bekroonen. Ik  p R ij S V Ê R Z Ë N» t§t Ik zong, mijn Vaderland! en Gij • Gij voerdet mij ter feest, bij 't zacht gedruiséh der baarenj Ik zong voor u den lof der fchoone Zeevaardij, Uw Vrijheid — en den roem van uwe koopaltaarein Zijt gij in wetenfchap en in befchaafdhcid groot, Mijn lied verhoogde haar, voor dien onmeetbren luister 5 En, daar uw Godsdienst mij een nieuwe zangftof bood} Heb ik de Zee gedankt voor uw Verbroken kluister. Ach! mogt de laatfte van uw kroost Nog met dat zelfde vuur de vrije Zee verhoogen; Wierd nimmer aan heur ftrand een bange zucht geloosd \ En bleef ze onwankelbaar de ftcun van uw vermogen. Al Wie uw roem verlaagt, uw Vrijheid onderdrukt, Moete immer voor de Zee als voor zijn' Vijand vrcezen ; En als gij, op heur' vloed, uw helden 'tfamen rukt, ) Moete elk van hen een Hein — een Tromp — of Ruiter — wezen! I 2 6 Né*  132 P R ]J S V E R Z E N. 6 Nederland.' 'k zie in uw' fchoot, lk zie in Amftels Vest dien ouden moed herrijzen. Hebtge onlangs nog getreurd om uwer helden dood, Daaï zal de blijde hoop u duizend andren wijzen. Ja — juich, mijn Vaderland! en gij, ó dierbre Zee! Wil met uw golfgeruisch aan alle ftrandcn melden Voer, Echo! voer dien klank tenfchrik der Volken mei: „ Men vormt in Nederland een' ftoct van Waterhelden! " Ja, zie vrij Amftels Kweekfchool aan, Daar ziet ge een edel vuur voor Zee en Vrijheid gloeien; En word bij dat gefticht met eerbied aangedaan , Daar ge in de fiere jeugd uw helden op ziet groeien. Dit was het, dit alleen dat nog uw' roem ontbrak, Nooit deed gebrek aan moed, maar wel aan kunde u beeven; Tot uw belang in 't hart van 's lands beminren fprak; Zoo werd uw Zeevaardij van alle zorg ontheven. ó IJver-  PRIJSVERZEN. I 33 ö Ijvervolle Jonglingfchap! Nu moogt ge u, naar uw lust, ter Zeevaardij bereiden: Dat nimmer uit uw' kring zoo laag een bloodaart ftapp', In wien het Vaderland geen held ter Zee zou leiden. Hoe edel gloeit uw oog, als 't op die helden ftaart, Dié* onverwelkbren roem bij 't nagedacht verworven : Uw beelden worden eens in hunne plaats gcfchaard! En, dat hun opfchrift zij; — „ Voor 't Vaderland geftorven." Ik zong, mijn Vaderland! en Gij Gij vocrdet mij ter feest, bij 't zacht gedruisch der baaren; Gun dan uw Priesteres dat ze u heur fpeeltuig wij', Omftrengeld met een krans van frisfchc waterblaêren. Dit fpeeltuig wijze nog het laate nagellacht Vol eerbied op de Zee, die wij ter eere zongen! Hoe! . . . 't is of mij de hoop met lauren tegenlacht: „ In Amftels koor den roem der Zeevaardij voldongen!" . . . j Door Bataviers zijn geene Zeeën Zijn geene kusten onbezocht. Hoe verdre havens baaijen, reeën Hoe eerder 't voorwerp van den togt. VAN HAREN. i i de  DE LOF DER VADERLANDSCHE ZEEVAART, DOOR JOANNES WILLEM van HASSELT, AAN YVIEN D.E ZILVEREN EERPENNING IS T O E G Ei WEZEN, IN DE JAARLIJKiSCHE V K R G A D E R I N Q CE H 0 L D E N PEN VAN BLOEIMAAND I787. JM et vreugde aanvaarde ik d'eereftrijd, ó Neêrland! leen me aandachtige aoren : 'k Zal u den lof, den roem der Zeevaardij doen hooren. Mijn zang zij 11 gewijd. Een Dichtten rei dingt naar de kroon! Ik ftap met hen naar Pindas chooren; En is. mij de eereprijs voor ditmaal niet befchooren :■ ik zing: de ftof is fchoon! Ver.  PRIJSVERZEN. 135 Verheven Dichtkunst! ftuurmijn hand: Leer mij 's lands heil te regt befchouwen: Dan, dan zal ik den lof der Zeevaardij ontvouwen; Dien fteun van 't Vaderland, God zag op 't menschdom, eerst door ftroom , En Zee van een gefcheiden, neder; En bragt, door 't zwalpend nat, hen tot elkandren weder, In d'uitgeholden boom. Dus deed vaak Gods voorzienigheid, Tot heilzaame einden, middlen vinden; Nu kon het waereldrond vriendfchaplijk zich verbinden, Ten fteun van 't koopbeleid. Uw heil is ook, mijn Vaderland! Door deze gunst van 't Opperwezen, Aan u zo mild verleend, ten hoogften top gerezen. Dit tnige uw grootfche ftand. 14 De  I3<5 PRIJSVERZEN. De Zeevaart heeft, in uw gewest, Schier onbewoonbaar door moerasfen , Door 't voordeel van de Zee en binnenlandfche plasfen Heur' zetel neérgevest. Reeds zag men in den vroegfien tijd, Hoe 't waterheil van Neêrlands oorden, Verfcheiden volken drong, naar heur beroemde boorden, Der Scheepvaart toegewijd. Toen zag men uit de Visfchcrij, 's Lands voorfpoed, langzaam voordgefprooten; Van oord tot oord gevoerd, en allerweeg vergrooten: Zij vormde Koopvaardij. Elk koos vol moed de groote Zee, Toen zag men de oude moed hcrlecven, Elk door het fchuimend nat naar verre landen ureeven. Men (tak verheugd van reê. Dit  PRIJSVERZEN. 13? Dit vormde Neêrlands Jeugd: men zag Haar, vroeg gewoon aan zee-gevaaren, En ftout op kunde en moed, gerust op holle baaren, En fier op heure vlag. Dit tuige Spanjes Monarcluj, Hoe Hollands fiere waterleeuwen Verfchcenen uit de Zee, vereend met Fries en Zeeuwen: Ten fchrik der Tirannij. Gij Vrijheid! fteun van Neêrlands MaagdL Waard Zeevaart fteeds uw heil verfchuldigd; Gij zaagt door één triumph, u roemrijk ingehuldigd: Uw heilzon opgedaagd. Uw heil hing, in den bangflen nood, Aan ftoute helden, aan matroozen, Bic, door 't gevaar gehard, manmoedig 't zaam verkozen, Uw redding — of den dood. . I 5 Toen  *38 PRIJSVERZEN. Toen 't al voor 's vijands woede viel, Verfcheenen vrijheids dierbre panden, Op Zee den dwang ontvlugt der Spaanfche dwingelanden, Gelukkig in den Brie], Daar werd de trotfche Zeevoogdij, Met Spanjes knellend juk verbroken: En Vlisfiugs waterhcir, in lieren moed ontftoken, Vogt Neerland roemrijk vrij. De moed floeg als een blikfem voord, Een moed, die vuur noch flagzwaard duchtte, En joeg het Spaanfche rot, dat bevend haar ontvluchtte, Vcrlchrikt, van oord tot oord. Die moed verwon, en Neêrlands vlag, Werd de eer der zeven vrije Landen: En Neêrlands Leeuw .vergramd, brak brullend de ijsren bandenü Verwekte alom ontzag. Zijn  PRIJSVERZEN. » Zijn klaauw hcrgrcep de Speer en Hoed, Gerukt uit vuur en ftaal en golven, En 't lieve Vaderland, in asch en puin bedolven, Herrtes uit helden bloed. Toen wies de kragt, en 't koopbeleid Won fchatten voor de Nederlanders: Hun aanzien klom in top, men zag hunn' waterftanders, Door alle Zeeën verfpreid. Geen kust, hoe verr', bleef onbezogt; Doch Zeevaarts nijverheid en handel, Nam zuinigheid en trouw en eerlijkheid in wandel, Steeds mede op iedren togt. Dit maakte Neêrlands Zeevaart groot; Het goud en zilver aller landen, De kostbaarfte overvloed der vérgeleegen fixanden, Bragt zij in Neêrlands fchoot. Dit  I4P PRIJS VERZEN. Dit gaf aan 't Vaderland dien bloei I Dat overal gevest vertrouwen. Nu zag 't moerasfig land de heerBjkfte gebouwen , Het kenmerk van 's Lands groei. Dit tuigden Maas en Merwe en IJ! Zij zagen aan hunn' rijke boorden, De fchatten ingefleept van alle waereldoorden. Zij werden groot — en vrij. Heeft, Vaderland! niet vloot bij vloot, Zelfs Koningen de wet gegeeven! Gij gaaft, door uwe magt, aan allen handel leven, Wat was die magt niet groot! '■ Uw vrijheid, 'door u zelf gevest, Uw rijkdom blinkt in alle dcelen, Door eene ontelbre reeks van kostbrc zeekasteelen : De roem van irw gewest. Zie  PRIJSVERZE N. 141 Zie Neêrlands rijkdom, pracht en lust: Het IJ! den fchouwburg haarer fchatten; Zie hier miljoenen fchats, in kiel bij kiel, bevatten, Ter koopvaart toegerust. Laat dan die zenuw van beftaan, Zoo vaak verflapt, toch nooit bezwijken; Zou dan uw grootfche ftand, befchermd door kostbre dijken, Weêr in moeras vergaan? Die hoorn van heil, van overvloed, Doet u 's Lands lasten willig draagen: Op dat de Vrijheid fteeds , in weerwil aller laagen, Befchermd zij en behoed. Ja, rijkgevaaren Nederland! Zo vaak door vreemden list verraaden: Gij keerdet list en magt, door uwe heldendaaden, Nog bloeit uw grootfche ftand. Zij  m * r n s v e r: z ë K Zij bloeit; doch zoo niet als weleer, Toen fpaarzaamheid met vlijt zich paarde, Toen trouw en eerlijkheid hier fchat bij fchat vergaarde j Achi blonk die luister weêr! Dan zou de noeste koopmanfchap, Door vlijt en handel ras herleevcn; Een deel van haaren fchat tot 's Lands behoudnis geeveli. Zij klom ten hoogffen trap. Dan zou ik, door veel rijker ftof Ontvonkt, 's Lands Zeevaardij verhoogen! Wierd weelde, die zoo vaak heur bronnen op deed droogen , Geweerd! hoe klom heur lof. Dan kon ik Neêrlands watermagt De fchrik doen zijn der waerelddeelen: Dan mogt ik in heur' roem en ouden luister lpeelem Dan zong ik van heur kragt. Dan  PRIJSVERZEN. 143 Dan zou mij de Ooster-Maatfchappij, Nu zoo verzwakt in heur vermogen, Een ftof zijn voor mijn Lied, om roemrijk op te boogeu, Tot lof der Zeevaardij. Dan was het veel belovend West, Een voorwerp mijner lofgezangen. Dan blonk het met meêr glans, dan 't nu ten toon mag hangen. Door vreemden list verpest. Wat zoude ik dan een fchoon verfchiet, Van Neêrlands visfcherijën maaien! Bij onze vrijë vaart zou niets in luister haaien. Ach, klonk nog eens dat lied! Ja, eens herleeft die goude tijd, Dat Zeevaart als weleer zal bloeijen; Dat Nederland in magt, in rijkdom aan zal groeijen. Den nagebuur ten fpijt. Reeds  144 P R IJ S V ER Z E NE Reeds klopt het echt Bataaffche bloed, Ik zie milddaadigheid herleeven, Zij poogt een fterkren fteun aan koopvaardij te gccvcn, Door eigen beurs en goed. Ras ziet ge een Kweekfchool opgericht, De jeugd gevormd tot Schepelingen, Die, op der vad'ren fpoor, op Zee naar de eerkroon dingen. Lof zij u, Ileilgellicht! De Vaderlandfche Zeevaart zal Uit zulk een Kweekfchool kragt ontvangen. Hier praalt dc waare zucht voor Nederlands belangen, ■ Tot weering van heur val. Dat 's Hemels gunst u mild beloon', Uw ftichting blijv' door God beveiligd, Dat Neêrlands kroost, doorn, aan 't Vaderland geheiligd» Op Zee uw wenfehen kroon'. Dat  PRIJS VERZEN. 14/ Dan ziet men geenen vreemdling meer 's Lands fchatten op de Zee bewaaren, Maar onze kielen fteeds door eigen volk bevaareri ,t Behoed, gelijk weleer; Dan blinkt, gelijk de zomer-zon, 's Lands roem, met kracht aan alle boorden: Dan wordt de rijkdom hier, voor alle waereld-oorden. Eene onuitputbre bron; Is Vrijheid, is dat dierbaarst pand, Niet door 's Lands Zeevaardij verkreegen? Wat is, 0 Zeevaart! dan niet aan uw' bloeij geleegen,O Steun van 't Vaderland! Bataven! laat ons dan met moed, Voor Neêrlands luister, ijvrig waakeri, Laat vlijt en oude trouw de Zeevaart roemrijk maaken,Al kostte 't goed en bloed. R Dad  *4Ó PRIJSVERZEN. SCHETS Dan zal het heil der Maatfchappij, De Zeevaart al heur leed verwinnen! Nog eens — Bataven! komt, laat ons de Zeevaart minnen: Zij maakt ons groot en vrij. Mijn ijver brand Foor 't Vaderland.  SCHETS VAN HET VOLGEND DICHTSTUK. M en heeft het Onderwerp in vijf Hoof Meden behandeld, als: A. De gewetensdwang, word als een Vrouwelijk Peifoon, verbeeld, en in hare affchuwclijke gedaante, ten toon' gefield. B. In hare gruweldaden, van de vroegfte tijden af, maar voornamelijk zoo als ze in ons Vaderland gewoed heeft. C. In hare onwettigheid. D- In hare fckadelijkheid voor de Maatfchappij', zoo als die, zonneklaar, blijkt, uit de befchouwing' van eenen Burgerftaat , daar ' ze heerscht, in tegen overfteilinge van eenen ftaat, daar ze geen plaats heeft, E. In hare heimelijke pogingen en meer verfijnde uitwerkfelen, in den Kerk/laat, in een Land, waar geene openbare vervolging plaats heeft ■ INLEID IN* G, Genomen van het Onderwerp. 1. Aan de regtgeaarte Burgervaderen. 2. Aan de vrije Belgen. 3. Aan het Amfteldamfche Genootfchap. EERSTE LID, Coupl. 5. Er ontftaat een ijsfelijk onweder, waar door de aarde fplijt, -en de afgrond zich ontbloot. K a Coupl-  148 SCHETS VAN HET VOLGEND DICHTSTUK. Coupl. 8. regel 4. Een drakenhol ontdekt zich, en daar in een metalen kerker, waar de moord de dolken wet, en de voorgrond van moord* tuig krielt. 9. De gewetensdwang zit op een' Troon van menfehtnfehmketi in brein gehucht ; de nijd misvormt haar gelaat; en een (tinkende etter druipt van hare kakeh op de bemoifte klecfleréh. 10. Hare oogen zijn als blikfems ; hare hairen krielen van flangen. In hare fiinkehand klemt zij eene toorts van menfehenyett' , die in het hol fchemert ; in hare regie. hand, houdt zij boeijen en priemen, en vergruist een mgnfthenhart. 11. Het muurtapijt van haar hol is met de beelden der voornaamrten Dwingelanden bemaalt Afwending, en zucht tot God. 12. Dan, de rust , Hijdfchap en trouw , zijn aan deze aarde ontvlogen, — en, bedrog, verraad, of gunst en eigenbaat verdoven het menfchelijk gevoel, terwijl gewetensdwang tei) zötel ftapt. 13. Overgang tot het TWEEDE LID. 14. De gewetensdwang openbaarde zich reeds , onder liet oude Verbond , in het lot der drie Jongelingen, onder den Koning Nebucadnezar. 15- In het rijk der Meden, onder de Regering van Darius, gelijk te zien is in Daniël, en 16. na de komst van Christus , in den marteldood van Stefc 17. Onder de Regering der tien Roomfche Keizeren, van de Rngce. ring van Nero, in den jare 65, tot op den tijd van KonfianUnus den Grooten. i3. In Vrankrijk, onder Koning Kard den IX<"°, bekend, in de Ge-  ffCHETS VAN HET VOLGEND DICHTSTUK. 149 Gcfcbiedenisfcn, met den naam' van dc Parijfcke Bruiloft, den 24ftsn van Oogstmaand, des Jaars 1572. Coupl, 19. Afwending over de tallooze wreedheden, die de gewetensdwang heeft uitgeöeffend. 2o. Overgang , ter befchouwinge van de verwoestingen , die zij in Nederland heeft aangerigt. bi. Zij beklimt den Spaanfchen Troon, cn fnelt naar deNea derlandcn, na dat zij de Moren in Afrika had omgebragt. 22. Afwending, wegens hare woede op de vrijheid, waar in zij door de baatzucht geftijfd wordt. 23. Getuige hier van zij het gedrag van Keizer Karei den Fyfden.-. Zucht tot God. Dan, ■ 24. Men fpant een' Bloedraad, en vervolgt de zogenaamde Ketter» met den dood. r Afwending, wegens de toenmalige gefleld- heid van Nederland. 55. Koning Karei fielt zijn' Zoon Filips op den Troon; dit voorfpelde Nederland nog grooter onheilen. 56. Hij klimt ten Troon' , en de Dwang met hem. Afwending , over den invloed der verzoekingen op heerfchzuchtige Vorsten. i7 Overgang tot zijnen zendeling Alva. Afwending , wegens zijn karakter, en den invloed van dit alles op het hart van den Dich* ter. 30. Hier wordt een achtingwaardige Grijsaard gedood, en zijn over, fchot een graf ontzegd; zijn kroost wordt het offer der kinderlijke tranen. 31. De Moeder word verbrand ; en de eigen dolk die man en kroost yelde, doorftcckt haar. ■ 32. Daar wordt een jeugdig Echtgenoot aan zijne Gade ontrukt, en deze, met haar teder wigt, door de vlammen verteerd. ■ 33. Afwending, over alle deze wreedheden. 34. regel 4. Paus Pius veroere Alva , met tekenen zijner gunsten, « God zal hem ftrafren. —» K 3 DERDE  850 SCHETS VAN HET VOLGEND DICHTSTUK. DERDE LID. Coupl. 35. Aan de Dwingelanden. Deze wenden voor dat het volk beftaatom den Vorst zij hebben geen regt op de erken. tenisvah het Volk; het nakroost zal hen vloeken; en zij erlangen, zoo al niet in den tijd, altans zeker in de eeuwigheid hunne ftraf. 36. Zweeft niet een Vogel zwemt niet het Vischje vrij? 37- En zou dan de Mensch flaaf zijn ? de mensch, - wien God het bebouwen dezer aarde bevolen , en dus boven het Vee verheven heeft? 38. Van wien ontlecnen de Dwingelanden hunne magt ? God heeft ook hen aan het niet onttogen. . 39- Zij mogen het ligchaam dooden de ziel duurt eeuwig en, nüsfchien zal een ander hen nog enger kluisteren, ja dooden; of heeft Gód hun meerder regt gegeven , dan aan hunne natuurgenoten ? ■ *0. Zij poogen niet Hechts het ligchaam maar de ziel te dwingen, en treden zoo in het Godsregt. - 41. Overgang tot het VIERDE LID. EERSTE D E E L. Waar de gewetensdwang heersent, daar kwijnt de Burgermaatjchappij, in 't gemeen, ■ en bijzonder • 42. De Koopmanfchap, Landbouw. 43- En Letteroefening. Daar wordt -Ier onfchuld hulp gewei- gerd ; want, hij, die bet regt behoorde te fchragen , is het hoofd der helfche bende. — Daar wordt do billijkheid gevloekt; 6 44- De  SCHETS VAN HET VOLGEND DICHTSTUK. ïsl Coupl. 44. De Burger, op zijne legerfteê, vermoord ; de armoede verlaten) . de rijke van zijne fchatten beroofd, of gedood; —— IS. De Godsdienst, door Bijgeloof, verkragt, en de Geleerdheid, die 'er zich tegenkant, vervolgd. 46. Afwending, deswegens. ■ ■ De gewetensdwang verdooft den heldenmoed van een Volk. s 47. De Deugd wordt, als eene pest, gevloekt; terwijl- de fchijnheiligheid zich in koorgewaad momt. 48. Het vuur der vrijheid wordt gedoofd; de Geleerdheid heimelijk vervolgd; —r- het regt der Drukpersf', en met dit de Vrijheid, verkragt. Eene Vaderlandfche zucht wordt, door den dood, gefmoord. Derhalve, 5.9. zulk een Rijk of Staat, hoe verheven, keert tot zijnen vorigen baijert weder , en de Dwingeland erlangt zijne ftraf : want ' 50. God wreekt het vergoten bloed, gelijk bleek in Nero. 51. Overgang tot het TWEEDE DEEL. Waar de Vrijheid, Verdraagzaamheid, Trouw enz. regeren , daar bloeit ;2. De Godsdienst, 54. Daar heerscht het Regt; daar bloeit de Zeevaart; 55. Daar blinkt de Geleerdheid; 56. Daar woedt geen Muiterij: 's Lands Kato's zijn daar veilig. 57. Daar gloeit de Vaderlandsliefde in het hart des Burgers; belaagt hem een Dwingeland, hij overwint , of ftcrft. K 4 VIJFD  Ï5a SCHETS VAN HET VOLGEND DICHTSTUK, V IJ F D E LID. Coup!. 58-67. Behelzen een Tafereel van eene meer verfijnde eq heimelijke gewetensdwang in de kerk. BESLUIT. 68. Aan de Belgen. 71. Aan de Vaderlandfche Regeren. 73- Aan de Leeraars. 74. Wenseh des Dichters. 7fi. Aan het Amfteldamfch Genootfchap. DE  D E GEWETENSDWANG. DOOR LAMBERTUS van OOIJEN, A. Z. A.AN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEl ZEN; IN DE JAARLIJKSCHE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 8«en VAN BLOE IJ MAAND 1787. Regtfchaperi Katoos in den Raad! Bemind, geëerd, tot bei de polen, Beheerfchers van den vrijen Staat, Door God en 't volk u aanbevolen! Het Vaderlandfche Dichtpenfeel Zal in het fprekend tafereel Tot fnoode heerschzugt' zich bepalen: Den Dwingland, die geen wetten acht, Als 't Monfter der Natuur, met echte trekken malen, Voor Bato's Nagedacht. K 5 Streelt,  154 PRIJSVERZEN. O Streelt, Belgen! ftreelt mijn lied uw oor, Doe ik in u den moed ontglimmen, Om, met vernieuwden vlijt', het fpoor Ter helden heirbaan' opteklimmen; Dan treft mijn zang het heerlijkst doel; Dan zal het edelfte gevoel Mijn kunstelooze pooging fchragen Bi adem voor mijn Vaderland De gouden Vrijheid houdt, fchoon Dwingers haar belagen, In 't bloed der Helden ftand. IJlt, Batavieren! ijlt dan aan, Treedt toe, verheven Vaderlanders! De Vrijheid biedt u lauwerblaên; Zij kroont uw helden zegeftanders. Gewetensdwang, voor reden doof, Die zwarte telg van 't Bijgeloof, Het Monfter, dat uw degen velde, Toen Hecrschzugt, Moord, toen Dwinglandij, Kastieljcs Troon beklom, Bataven wetten Helde, Schetst u mijn Dkbtfchildrij Gij,  PRIJSVERZEN. is$ Gij, vrijë Batten! aan den boord Van 't kunftenkwekend IJ gezeten , Wier zang het luiftrend oor bekoort Van Vaderlandfche Puikpoëten! Mijn Liertoon zij aan u gewijd. — Ik zal, trotsch 't woeden van den nijd', Schoon 't zelfs den Dwang in 't oog moog' ftralen, De heerfchzugt, twist en eigenbaat, yjor 't oog des Bataviers, met echte verwen malen, Als pesten voor den Staat! • Mijn God! — wat liddring grijpt mij aan! —— Ik zie de wolken blikfems braken! Deze aard' moge op haar zuilen ftaan, Ik hoor haar op die zuilen kraken! De donder uwer Mogenhcid, Die zich in 't zwerk een fpoor bereidt, Een vuurgloed vormt uit fulferdampcn, Rolt met een klaterend gerucht, Ea dreigt dit Waereldrond, met eene zee van rampen , Uit de elektrieke lucht! j • De  PRÏÏ5VERZE N. De ftormen, met een fchor geluid, Uit hunne kerkers losgebroken, Doen, door geen' magtig' arm gefluit, De ontftelde golven zieden, koken ! Ik beef! Dit ijslijk oogenblik Vervult een Wacreldrond met fchrikk', En dreigt den dood aan Adams loten! Treedt gij, o God! ten regterftoel! 1 Óf wordt het Englenheir weêr van zijn' Troon geftooten, In 's afgronds jammerpoel'! r Of-zult ge, o God! nu andermaal, Een ganfehen aardldoot om doen keeren! ■ Of zal een Sodom, met zijn praal', In Huivend puin' en asch' verteren! Natuur, die zoo ontzaglijk zijt! Mijn hart ontzinkt mij! de aardbol fplijt, En braakt, uit zijnen open navel', Een Vuurftroom, die mij ijzen doet, Een dikke wolk van rook, een hcele hel van zwavel5, Van blaauwcn fulferglocd'! —*« Bij  P R IJ S V Ë R Z E N. ijfj Bij 't fchrikverwekkend blikfemvuur, Ontbloot zich de afgrond! ij slijk ftaren! Geduchte werking der Natuur! Wat monfter zal die afgrond baren! ■ 'k Zie een vergiftig drakenhol, Een' bloedfpelonk, van weedomm' vol, ■ Een' kerker, uit metaal geklonken, Waar wreede moord de dolken wet, De vuige voorgrond krielt van galgen, radren, tronken', Begroeit met menfchenvet! Een Troon, in lillend brein gevest, Van menfchenbeenen faamgevlogten, Tilt hier een onderaardfche pest, Een van de fnoodfte vloekgedrochten: Gewetensdwang, die 't regt vertreedt, Voor vrije halzen ketens fmeedt, Die de onfchuld hunn' verwonling maken; De Nijd misvormt haar bleek gelaat; Een Hinkende etter druipt, langs opgezwollen kaken,' Op 't morfige gewaad! —— ( Hare  258 P R 9 S V E R Z E N. Hare oogen, die als blikfcms Haan, Haar lokken, die van Hangen krielen, Zien vrijen met verachting' aan, Doen dwingers voor haar' zetel' knielen! 'k Zie in dien onderaardfchen kring', Een-toorts, een flaauwe fchemering: —— Die toorts, van menfchenvet, ontftoken, Klemt zij in hare flinke vuist; Terwijl haar regterhand, voorzien van keetnen, poken, Een menschlijk hart vergruist! De beelden, die aan 't Muurtapijt Van dezen helfchen kerker waaren Befchcrmers van den magren nijd! Gevloekte Dwingers! Volksbarbaren! i Mijne oogen flaauwen! groote God! Befchikker van der Volken lot, Died'aardkloot, op uw' wenk doet draaijen, Der Vorften hart, als beken, leidt, Laat Eendragt, Liefde en Vreê den zagten fcepter zwaaijen ; Dien van verdraagzaamheid. Dan  PRIJSVERZEN. ico Dan ach! — de kalme zielerust, Die trawantin der Hemelbogen, Met blijdfchapp', door de trouw gekuscht, Zijn aan dit nietig rond onttogen! Het loos bedrog, 't vermomd verraad, De wrevlige afgunst, eigenbaat, AU' Molliters, te ééner dragt' geboren, Verdooven 't menfchelijk gevoel 1 ■ gewetensdwang, die Hechts Tirannen kan bekoren, Klimt vaak ten eereftoel'! —— Mijn Zangfter zal, met kragt van taal', Bewoneres der aardgewelven! Uw akelig gefchiedverhaal Van onder 't puin der eeuwen delven. Be zal het vrij, 't Bataviesch hart, Dat dwingers op hun troonen tart, Die 't heilig regt met voeten treden, Doen ijzen van mijn dichtfchildrij'; —— Der Vadren blinkend' ftaal wist uwe fpoorloosheden Te ftrafFen naar waardij. —— Gij  t63 V R Ij S V E R 2 E Ni Gij vestigde onder 't oud verbond Reeds uwen Troon in Vorften harten; —- Schoon fterker arm uw magt weêrftond, Dorst ge echter 't fchild der onfchuld' tarten. ——* Toen deedt gij reeds het Joodsch gedacht, Dat Vaderlandfche wetten acht, Ten prooie aan 't woên der vlammen geven, Om dat het, aan zijn God getrouw, Geen gruwlijk Afgodsbeeld, in Dura's dal verheven j Als God erkennen wou. De Godsvrucht blonk in Babijlon, Gelijk de flonkerende ftralen Der koesterende Zomcrzonn', In lommerlooze Leliedalen. Maar gij, die u met gruwlcn dekt, Wien vleijerij ten momm' verftrekt, Baande u in 't hart der waereldgrooten, Een fpoor naar 't Vorstlijk kabinet; Straks werd een Daniël ten leeuwenkuil' geftooten, Om 't nederig gebed.-  P R IJ S V E R Z E N. ld Dat Heidenen, verblind door fchijn, Ontbloot van de Evangelieftralen Maar Joden! groote God! — kan 't zijn, Dat Joden, bij dat heillicht, dwalen, .... De vloekfpraak rust op Abrams zaad, Om 't ijslijk misdrijf, 't boos verraad, Waar in de gruwlen zich verëeuen. ■ Naauw rees de Heilzon .op heur baan, Of Suf anus moest, in een hagelbui van ftecnen, Verrukt ten hemel gaan! Herdenk ik aan den Roomfchen Troon, —— Aan 't woên der wrevlige aartstirannen! —Hoe drukken fcepterftaf en kroon Als Vorften pligt en eed verbannen! Herdenk hoe daar de Dwingland woed', En zich verzaadde in menfehen bloed, Met bekkeneel', en brein, en fpieren ! Hoe werd de Kerkbruid aangerand; Gefleurd naar 't beestenperk, ten aas' voor wilde dieren, Ten prooi' voor klaauwe en tand'! ——- L Waj  162 PRIJSVERZEN. Wat edel hart gevoelt geen' fchrik, Geen fiddering, door de adren waaren, Wen 't oog een enkel oogenblik Op Karei's trotfehen Troon blijft ftaren: —— Daar vloog de fnoode Bloedbeulin, gewetensdwang, ter Hofzale in, Waar elk zich in den wellust' baadde; Terwijl hun fnood verhitte geest Zich met onfchuldig bloed, tot ftikkens toe, verzaadde, Op 't hclfche Bruiloftsfeest. Ja, fchetfte ik 't ijsfelijk tafree] Dier gruwlen, uit de heil' gerezen, Het luchtvak moest mijn Dichtpaneel En de Oceaan mijn inktpot wezen! De Dwingland, die geen wetten acht, Die regt en menschlijkheid verkragt, Door zich in fchuldloos bloed te baden, En voor wiens fchim geen rustplaats is, Vlood', mooglijk, op 't gezigt van zijne gruweldaden, Naar 't Rijk der duisternisf! ——• Maar,  PRIJSVERZEN. 163 Maar, wat behoef ik, om met kragt', De beeldtnis van den dwang te malen, Verward, in een ftikdonkren nagt', Door vreemde Rijken, omtcdwalen? Gij waart, waar elk Bataaf op ftaart, Mijn dierbaar Vaderland! — gij waart Het middenpunt dier fpoorloosheden; . Een broeinest van het helsch venijn; Gij moest, o Leeuwendaal! ook, als een ander Eden, 't Tooncel der boosheid zijn! • 'k Herdenk, Bataaf! uw heldendaên, Schoon gij, ten fpijt der Vrijheidzonen, Aan 't wreedst geweld ten doel' moest Haan, Als Haven kroopt voor Vorftentroonen» De wreede zielendwinglandij, De roofzucht, moord en razernij, Die ketens fmeén voor vrije handen, Beklommen Spanje's glorietroon, Als blikfems ijlden zij naar deze vrije* Landen, De Menschlijkhcid' ten hoon'! —— La 't Waa  164 PRIJSVERZEN. 't Was niet genoeg, aan 't Westerftrand De Moren onder 't juk te knellen, Door cigenbaatzucht aangerand, De onnooz'le fehepfels neêr te vellen: gewetensdwang, wen ze eenmaal woedt, Kent paal noch perk, — neen, de euvelmoed, De (linkfche baatzucht fpeelt 'er onder, Als moordlust door de wijken holt; Zij woedt op 't Heiligdom der Vrijheid', als de donder Die door de bergen rolt. Laat Arragons gehate magt, Kastieljes Troonvorst hier getuigen, Die de onfchuld op den flagtbank bragt, En 't regt, naar eigen wil, deed buigen! Ach! waar' gevloekte Dwinglandij, Zijn dolle woede en razernij, Een enkel fchaduvvbeeld gebleven! Iladd' Gij, o Heerfcher van 't Heelal! Den trotfehen Dwingland, op zijn helfchen troon, doen fneven, En Hem gedoemd ten vall'! — Maar,  prijsverzen. i6j "Maar, Karel's.woede wist geen paal; De wrecde Bloedraad werd gefpannen, Men wette 't fcherpgcpuntte ftaal, Om Ketters, met den dood', te bannen. ——* o Leeuwendaal! mijn Vaderland! Gelijk een rots in zee geplant, Gekneld door 's Keizers Bloedplakatcn: Hij gaf, als 't waar', den dood bevel, En vormde, door den moord van tallooze onderzaten, Dit Neerland tot een hel! ■ Pas reikt' de Dwingland, af§eleeft, De in bloed verzopen vrijheidrover, Voor wiens gebrul de onnoozle beeft, Den Scepter aan zijn'volger over, Of Neerland voelde een' kouden fchrik, In dat ontzaglijk oogenblik: 't Voorfpelde wreeder moordtoneelen: ■ Of kan een Leeuw, verhit op buit, Ontaêrten van zijn rasf', — en zagte lamren telen ? Dit wrocht Natuur nooit uit. —r L 3 Naauw  ïöö PRIJSVERZEN, Naauw had de Bloedbeul, Kareis Zoon, Den zetel van 't geweld beklommen, Of dwang plaatst zich naast hem ten Troon', En loert op 's Burgers Heiligdommen. . De Helvorst, die te feller woedt Op Vorsten, door den euvelmoed En trotfche heerschzugt aangedreven, Is welkom aan het moordziek hof, Dat, heet op christenbloed, de onnoozlcu zal doen fneven Doen zinken in het Hot/ Ge omvangt, o Aarde! in uwen fchoot', Een aantal wrecde volksbarbarcn, Die reeds ten prooi' voor helle en dood', Aan vuige Haven evennaren: Maar, nimmer droegt ge, in uwen kring', Een fnoodcr Monfter, aterling, Dan Alva, 't hoofd der Vloekgenooten; - Die Tijger moest, in menfehenicbijn', Het werktuig van den dwang', den lust der Wecrcldgrootcn , De beul der onfchuld zijn! Die  PRIJSVERZEN. i 't Eénjaarig Wicht is wel te vreên; Maar — ftraks treft de offervlam en kroost en Moeder tevens, En fielt hen lotgemeen!  170 PRIJSVERZEN. Maar zagt, ik fchuif het tijdgordiju "\ oor alT die graamvc fehcnieringen: Waar flcrvelingen monftcrs zijn, Zien Tijgers zicli hun buit ontwringen. Laat Pms vrij den Bloedbarbaar, Een Alva, een Geweldenaar Met teeknen van zijn' gunst verteren; Gods blikfem treft zijn' fchcdel rasch, —— Eer zou het glocijend vuur der zwarte hel verteren , Eer Alva vreemdling was .' — Tirannen.' die uw' zetel bouwt In 't brein van uw' natuurgenoten, Gij waant, daar ge elk als flaaf befchouwt, Dat zij om u zijn voortgefprooten. —— Gij hebt , hoe hoog uw zetel is; Geen regt op 's Volks erkentenis; 1 Jet nakroost zal mv daden vloeken: En wordt u hier uw ftraf ontzegt, jij zult vergeefsch naar troost, naar veiïge fchuilplaats, zoeken In 't Godlijk ftrafgetegt . De  PRIJSVERZEN. 171 De Vogel heeft een vrijë vlugt: > Hij zweeft, in prille lentedagen, Door liefFelijke balfemlugt, Bij 't klimmen van den Zonnewagen. —— v Het vischje in beke of klare ftroom', Zwemt, kommerloos en zonder toom', Of 't forsch geklem van taaije zwepen, En is van 't woên des dwangs bevrijd, Tot het, door hongersnood en hebzucht aangegrepen, In puntige angels bijt. En zou dan 't pronkftuk van Gods hand Dat edel vuur der Vrijheid blusfchen ? —— Geketend aan een' ijzren band, Die kluisters zijner beulen kusfehen? —— Hij, wien de vormer van 't Heelal 't Bebouwen van deze aard' beval Is immers boven 't vee verheven, En zelfs door God met magt omgordt? Door God!.. die's Koningstroon doet fiddren ,-fchudden,-beven, Wanneer hij toornig wordt! ■ Tiran-  172 PRIJSVERZEN. Tirannen! Dwingers! die ontaart Van eed' en pligt', van deugd en zeden, Zoo vaal: tics Volks bedervers waart, Treedt toe, erkent de Item der reden. —— Van waar ontleent gij uwe magt? —— Wie beeft u uit het niet gebragt, En|aan het lage ftoffe ontheven? De Godheid, die haar' zetel fticht Op ftarren, zonnen, waar de vlugge ferafs zweven, In 't ongenaakbaar licht. e Stelt vrij, hem die uw' dwang weêrflreeft, Ten prooi van uwe martelvuren: liet Hofloos deel, dat ecuwig leeft, Zal uw geducht geweld verduren. Een ander,die uw wreedheid kent, Zal 3 mooglijk, eer gij 't leven endt, U nog in enger boeijen prangen, En offren aan den wrecden dood; —— Of hebt ge meerder regt van de oppermagt' ontvangen Dan uw Natuurgenoot? —— Gij  PRIJSVERZEN. 173 Gij vergt, niet Hechts door waan misleid, Dat edle — vrijgeboren zielen, Voor uw geleende Majefteit, Als Haven, op uw voetbank, knielen. Vermeden! — ja, gij durft beftaan, 't Geweten in den bami' te Haan, Als in een' Kerker opgefloten. ■ Groot' God! duldt gij dien fchampren hoon!- Men wil uw Majefteit van haren zetel ftooten, En Hijgen op dien Troon. Tiran! — waar gij de wetten geeft, Gewetensdwang de zielen kluistert, En de onfchuld voor de heerschzugt beeft, Daar wordt de bloei des volks ontluisterd. ■ Daar kwijnt de Biugermaatfchappij, Gelijk in 't barre Jaargetij', Natuur, uit bulderende Hreken, Door florm' bij Horm gefchokt, beroerd, Als een verfijnde lucht, de kristallijne beken, En zilvren ftroomen vloert. Daar  m P R JJ S V E R Z E ïf. Daar kwijnt dc nijvre koopmanfchap, Uit edle zucht' naar winst geboren, Die welvaart voert ten hoogden trapp', En 't heil der Maatfchappij' moet fchoren! De nijvre Landbouw kermt en zucht; Zij, voor het woên des dwangs beducht, Verwerpt den krans van koren'iiren, Het htflfel, dat haar' fchedcl fielt; Daar moord en razernij door magre velden waaren, De dwingland zegeviert. Daar kwijnt de Letteroefening, Voor ijzren boei' noch band' beveiligd, Daar dekt een graauwc fchemcring Het koor aan Pallas dienst geheiligd. Daar wordt der onfchuld' hulp ontzegt: Daar is de deunpilaar van 't regt Het hoofd der helfche vloekgenoten, Die de infpraak der natuur verkragt; Daar wordt dc billijkheid van haren Troon' gedooten, Gevloekt in 's afgronds nagt'. De  P R IJ S V E R Z Ë N. 175 Dc menschlijkheid gilt ach en wee, In ketens die 't geweten prangen! ■ De Burger, op zijn legerfteê, Wordt met een ijzren flaap' bevangen! De fchamele armoê vindt geen heul. De Dwingland is der rijken beul: Hij moet zijn goed, zijn fchatten, derven, En ftrekkcn aan den nijd' ten fpott'; — Of, door de wreede hand eens menfchenliaters, fterven, Op 't bloedig moordfchavot! De Godsdienst, die de Rijken fchoort, De voedfter is der reinfte zeden, Treedt in een dal der fchaduw' voort, Door Bijgeloof op 't hart getreden. Wanneer Geleerdheid durft beftaan Het dwalend Volk te keer' te gaan, Haast moet zij voor den laster zwichten: De Heerschzugt rekent zulks heur zaak, . Gewetensdwang rukt aan, — vervolging met haar fchichten, En treft den Godsman vaak. Dan,  J7<5 P R IJ S V E R Z E N. Dan, — fchoon de nijd dien Godshcld tart', Ja, hem ontrukke aan 't aardsch gewemel: Hij vindt zijn vrijfpraak in zijn iiart', Den loon zijns Regters in den Hemel! Dan, — zou de ontmenschte zielcndwang, De heerschzugt, — 't haatlijk zelfbelang, Den heldenmoed des Volks niet fchragen ? Maar zal een Haaf, door 't juk genekt, Het dierbaar hartebloed voor zijnen mccfter wagen, Die hem ten beul verftrekt? — Daar is de hagelwitte deugd, Het heil, de lust der hemellingen, De milde voedfter van de vreugd', Een' van de fnoodfte bannelingen. — Zij, die den Troon der Vorften fehraagt, Wordt, door den Dwingeland, belaagt, Verroeldoost, en op 't hart getreden; — Gedoemd, als pestvuur voor den Staat; Terwijl fchijnheiligheid die vuige pest der zeden, Zich momt in Koorgewaad. Drr-r  PRIJSVERZEN, 177 Daar wordt het edelst vuur gedoofd; Geleerdheid in haar cell' beluisterd; De Drukpers van haar regt beroofd; De vrijheid in het ftof gekluisterd. Ja, — wen een vrijgeboren hart, Dat dwingeland en boeijen tart, Een zuchtje wijdt aan 't Opperwezen, Voor 't Vaderland, in bangen nood', Gekvvetfte Majefteit doet ftraks zijn vonnis lezen: Die zucht kost hem den dood. Het Rijk, waar Dwinglandij gebiedt Zij als een hooggetopte ceder; Maar 't wordt eerlang een bevend riet: Haast keert het tot zijn' bajert weder. De Dwingland op zijn' eeretroon, De Scepterftaf, de Koningskroon, 't Zal alles in het niet verzinken ! Haast worek het Monlter der Natuur', Hij moge, in 't vleiersöog gelijk een Godheid blinken, Ten prooi' van 't helfche vuur! M God  178 P R IJ S V E R Z E W, God zal het dierbaar martelbloed, Het bloed van zijne Kerkbruid, wreeken: Hij zal der Vorften euvelmoed, Hunn' aanflag, en 't geweld, verbreeken. Woedt Nero, woedt Domitiaan, De wanhoop grijpt den Dwingland, aan, Terwijl zijn trouwfte medgezellcn, Wier ziel voor wraak' noch gruwlen beeft, Hem, door het fchittrend ftaaj, verwoed, ter neder vellen, En hij, wanhopend, foeeft. Dan, 'k wend mijn oog naar elders heen, Van de akelige bloedtooneelen, Waar, bij 't gekerm van ach en weên, De moord en dwang de hoofdrol fpelen. 'k Begeef mij naar het zalig oord, Waar Deugd en Godsvrucht 't volk bekoortVerdraagzaamheid en vreê regeeren, Waar onderlinge liefde en rust Het heil der Maatfchappij, den bloei des Volks, venneëren, Door blanke trouw gekuscht. Daar  PRIJSVERZEN. 17» Daar heerscht de Godsdienst, 's volks behoud, Bij wierookvat en dankaltaren, Op eenen Troon van 'zuiver goud', Ten fpijt' voor heur Geweldenaren. Daar zal het wrevlig onbefcheid, Voor gul onthaal en lijdzaamheid, Naar de infpraak van de reden, zwichten. Daar woedt geen helfche moiiftrenftoet, Die twist en oproer zaait: — de liefde heeft haar pligten Gegrift in 't blank gemoed. Daar juicht de Kerkbruid in haar lot: Zij treedt in ftaatfie naar Gods woning, En dient, naar 't voorfchrift van haar' God, Dien ongezienen Hemelkoning. Laat Mekka's trotfche kemelknecht, Verachter van het heilig regt, Zijn fablen door het ftaal betogen: Zij gaat, door edler krijgsgeweer * Het dwalend Bijgeloof, en zijn geducht vermogen, Met mannenmoed', te keer'. M a Daar  l8o P R Ij S V E R Z E Ni Daar heerscht het Regt met Majeftèit; Het zal zich op den booswicht wreeken; Daar mag de blanke onnoozelheid, Rondborftig voor haar regten fpreeken. Daar bloeit de nijvre Zeevaardij, Die fteun der Burgermaatfchappij': Een voordewindje fpant de doeken, En voert dc hulk naar 't oosterllrand, Om Indiës parelfchat en geurig kruid te zoeken , Aan 't rijke morgenland. Daar mag Minerva's Tempelkoor, Met onbezwalkten luister, pralen, Gelijk met onbevlekten gloor', Bij zomerweer, de zonneftralen. Geleerdheid ducht geen zielendwang: o Neen, — het haatlijk zelfbelang Is vreemdling in die vrijë muren: De Wijsgeer is verhit op buit, En volgt der bijën fpoor, die zoeten honig puren Uit bloemrijk zomerkruid'. Daar  PRIJSVERZEN. 181 Daar zwaait geen dolle Muiterij Haar toorts, aan 't hclfche vuur ontftoken; Wat brave zou die vloekharpij Dat ijslijk fchrikdier, offers rooken ? Neen, — waar het hart voor gruwlen beeft, En 't heilig regt zijn' zetel heeft, Daar zal geen zwaard 's Lands Rato treffen: Daar is dat hart als leenig wasch, Dat, door dc deugd gevormd, — herdenkt - fchrikt, op 't befeffen Wie de eerfte Muiter was 1 De liefde voor het Vaderland, De zucht voor haardftede en altaren, Gloeit in des Burgers ingewand; Hij vreest geene Aartsgcweldenaren. Hij gordt het glinftrend ftaal op zij', En fneeft, — of vegt zich eeuwig vrij, Wen hem een Dwingland durft belagen: Hij zal der burgren-ëikenkroon, Het fchomlcnd glorieloof, op zijnen fchedcl dragen, Of vindt bij God zijn' loon. M 3 Bri8~  182 PMS VERZE N. Driewerf gelukkig Leeuwendaal! De Kerk- en Burgcrffaat zijn veilig: Uw wapens zijn uw zegepraal, Elk Burger fchat die wapens heilig! Mier durft een aartsgeweldenaar Geen menfchenvlcesch op 't bloedaltaar, Op moordfehavotten, aanteffeeken: Geen openbare zielendwang Zich op uw dierbaar bloed, of wettig erf, te wreeken, Uit baarlijk zelfbelang. Dan, onder al die wisfeling, Ligt, hier en daar, een flang vcrfcholen, Dbch wijkt te rug, met fiddering', Gelijk een Draak, in de eigen holen'. Hij fpuwt zijn doodhjk akonijt; Uit holen, aan de heil' gewijd, Zijn zwadder moet de braven treffen; Maar' grijpt geregtigheid het fiaal, Dan ziet men de onfchuld, hoe de boozen zich verheffen Geleid in zegepraal'. Nu  PRIJSVERZEN. 183 Nu valt men ftout den Godsdienst aan, Gefchikt om zondaars voortelichten; En knaauwt aan de Evangelieblaên, Doet Golgotha voor Horeb zwichten. Verwaandheid, in het Koorgewaad, Door Dweperij en Eigenbaat Geftijfd in haar gevloekte listen, Speelt foms haar looze-helfche-rol, En, woelt de Christenheid in heete lettertwisten, Dan fchijnt ze een addrenhol. Nooit moet dan Bisfchoppaal gezag Het eeuwig vrij geweten fnoeren, Of onder eene Spaanfche vlag, Staêg oorlog met de Kerkbruid voeren! Dan wierd' de onnozelheid verdrukt! o! Als 't die vreedzame eens gelukt, Om 't aanbod van genaê te hooren, Op 't bloed, dat in den Hemel pleit, 't Vooroordeel klampt haar aan, 'tzijn, zegt ze: dwalingfporen, 't Is onregtzinnigheid. M 4 Wat  18* PRIJSVERZEN. Wat durfde Dwang niet al beftaan ? Greep niet haar ijsren vuist, vermetel, Een Paulus en een' Silas aan, Gedagvaard voor een helfchen zetel. Men poogde, door gehuurd gezag, Een dwaalleer, in den volftcn dag', Voor 't oog van 't ftikziend graauw te zetten, Maar in hun eigen brein gefmeed; Daar zij ontaart verwoed, de ftugfte ichrijfftift wetten; Vraag of dit dwingen heet ? De Godsdienst duldt die banden niet, Het past aan ijder vrij te denken. De vrijheid van Gods Rijksgebied Kan nooit een nietig ftervling krenken. Maar, — moet de kerk een zandwoestijn, Een baijert, zonder orde, zijn? Door dwalingen van één gereten? Door innerlijke twist verfbord? Bragt, dolend misverftandi — dc vrijheid van geweten Dan zulke monfters voort? Wij  PRIJSVERZEN. 18J Wij vloeken, ja, met fiddering', *t Gehuurd gezag van Dwingelanden; Maar zegenen verëeniging, Door onverbreekbre liefdebanden. De Hoekfteen, 't Godlijk Bijbelwoord, Dat Godsdienst, Vrijheid, Ecndragt, fchoort, En blinden bij de hand wil vatten, 't Geweten binnen palen houdt, Dat anders, door gezag, vermetel, uit zou fpatten, Is waardiger dan goud. • Dit is dc Regter, die niet faalt, Den fchakel der geheimenisfen, Voor 't onpartijdig oordeel maalt, 't Verflrand behoedt voor los te gisfen. Het fpreekt regtvaardig vonnis uit. —— Het is een rijke Hemelbuit, 't Onfeilbaar rigtfnoer der gedachten, Wanneer men twijfelachtig gist; Maar, wie zal ooit in 't regt, een billijk vonnis wagten, Daar hoog gezag beflist? M 5 Neen  185 PRIJSVERZEN. Neen — de overheerfching, 't woest geweld, Blijve uit Gods heilig Rijk verbannen: 't Gemoed word' nooit een perk gefield, Door wrevelige Kerktirannen. o! Daagde die gewenschte ftond, Dat elk, — naar 't Godlijk Zoenverbond, Op Golgotba, voor Jefus bukte! o! Wierden ze ook geleerd, geleid, Door Hem, die Saulus uit de magt' des Duivels rukte, Naar 't Rijk der zaligheid! Dan lichtte blijder morgen aan! Dan zou geweld , — de heerschzugt, wijken j Gewetensdwang heur zwarte vaên Voor die van Koning Jefus ftrijken! Dan lichtte de Evangeliedag Misfchien, zoo ver als Neêrlands vlag En flodderende wimpels varen: Zoo keerde 't blinde Heidendom Misfchien den breeden rug aan Afgoón en Altaren, En zag naar Sion om! • Dus  PRIJSVERZEN. ïSr Dus fchetlte ik 't Monfter, dat, verwoed, Door nijd en heerschzugt aangedreven, Haar handen plaste in menfchenbloed! Het ftondt, Bataven! u naar 't leven. Gij kent de kragt der Dwinglandij'. Is niet die fnoode vloekharpij De bron van duizend ongelukken ? Dc mengfter van een helsch venijn ? Een Heerfcher, die het regt eens vrijen Belgs wil drukken, Moet wis een monster zijn. Maar was uw hart een bevend riet, Toen u mijn pen de heerschzugt maalde ? Hoe vlocktet gij den Dwingland niet, lï aar ge in dat hart reeds zegepraalde! Gij voeldet, ja, den heldenmoed, De kragt van 't vaderlijke bloed, In 't eigen hart, door de aders zweven: In 't hart, dat, door de deugd gevormd, Voor vleijerij of goud, — zijn regten nooit zal geven, Schoon door den dwang beltormd! Bata-  128 P H IJ S V E R. Z E N, Eg Batwen! — Vaderlandfche ftoet: Die, in 't onkreukbaar regt bedreven, En onder Belgen opgevoed, 't Gefchonden Handvest wéér durft geven! Gij hebt het roer van ftaat' in hand'} 't Beftunr van 't vrije Vaderland Is, door den Belg, .u aangeprezen; Vaart gij dan 't onregt in den fchild': Gaat voort, - toont Neêrlands volk, dat gij geen Meesters wezen , Maar Vaders blijven wilt. Zoo zal het nageflacht uw' naam, Als gij in 't ftof des doods zult rusten, Nog zeegnen, en uw gloriefaam, Doen zweven tot de verfte kusten! En zoo der Belgen nageflacht, Geen Vaderlandfche deugden acht', Zoo 't ooit van zijnen flamm' ontaartte, Dan blijve een blank gewisfe uw' loon, Terwijl uw grootc ziel, omboeid aan 't ftofgevaarte, Zweeft voor Gods glorietroon'!  PRIJSVERZEN. ï2o En gij, getabberd Priesterdom! Uw naam zij voor den blaam' beveiligd; Maak, door uw daên, den laster ftom: Gij zijt aan Goëls dienst geheiligd. Gij, die, door vlijt, den Godsdienst fchraagt, En Jefus naam op 't voorhoofd draagt, Vertoon dat beeld' in all' zijn trekken; Vloek gij den Dwang en 't onbefcheid: Uw's Meesters gouden les moete u ten fpoorflag' ftrekken, Van taaije lijdzaamheid! Van Lijdzaamheid, . . . . o edle deugd! De ftervling kent, — en voelt uw waarde. Het ftille hart fmaakt englen vreugd: Gij vormt een Hemel op deze aarde! Ach! — dat geen Zielendwinglandij, Geen blind vooroordeel, twistharpij, Gods heilig Sion ooit beroere: Maar dat de Hevige eendragtband, fo Staats- en Eerkbeftuur, de vrije harten fhoere! Gelukkig Vaderland! Zoo  190 PR1JSVERZE N. Zoo zal dit vrij Gemeenebest, Lieer', gelijk een ceder, groeijen; De gouden Vrijheid, hier gevest, In fpijt van haar verdrukkren bloeijen. Gelijk het woedend ftormgeweld, Dat Eiken klooft en Ceders velt, De Sulferdampcn doet verdwijnen, Waar uit de paarfche blikfem fchoot; Zoo zal de Vrijheidzon, na dikke nevlcn, fchijnen, Voor mijnen Landgenoot'! Puikdichters! aan het fcheeprijk IJ, In Vaderlandfche lucht' gezeten, Kunt gij mijn zwakke Poëzij Den gouden Eerprijs waardig heten? Indien mijn Lierzang u beviel', Het zou mijn vaderlandfche ziel, Met kalmte en vergenoeging, ftreclen; Maar, is het fchittrend Puikmetaal, Voor grootfcher Dichtverftand, - 'k zal, met verrukking', deelen, In zijne zegepraal'. DAVIDS  D A V I D S EERSTE ZEGEPRAAL, DRAMATISCH VOORGESTELD* IN DRIE HANDELINGEN. ? VOLGENDSI. SAMUEL het geheele zeventiende Hoofddeel.  HANDELENDE PERSOONEN. saul, Koning van Israël. abner, Veldheer van Saul. david , een Jongeling. abinadab, Hoofdman eener Krijgsbende van Saul ~) 1 Broeders samma, 7 y van > Legerhoofden van Saul. j David. kliab, 3 j Rei van Israellitifche Vrouwen. ,  D A V I D S EERSTE ZEGEPRAAL, O) DRAMATISCH VOORGESTELD, (*) IN DRIE HANDELINGEN. EERSTE HANDELING. EERSTE UITKOMST. SAUL, A B N E R. Ds eerfte handeling valt voor in Abners Tent, nabij de/pits van Sauls Leger. SAUL. Hoe lang, o Abner ! zal de Phüiftijn ons tergen, En , door zijn' Afgezant , vergeefsch een' tweeftrijd vergen? Heeft dan geheel ons Heir geen' dapper' oorlogsman, Die d'ijdlen overmoed des Reuzen temmen kan? Het is nu reeds, o fpijt! geheele veertig dagen, Dat we onze krijgsdeugd, door dit monster hoonen zagen: Is 't leger wapenloos? heb ik geen helden meer? ABNER. Eene ongelijke kans flaat al hunn' moed ter neêrl N SAV  194 MENGELDICHTEN. SAUL. Hij moet wel vreeslijk zijn, dien niemand fpits durft bieden. A B N E R. Zo vreeslijk, dat gij zelv voor zijn gezicht zoudt vlieden. SAUL. Ik heb des Reuzen hoon, als ijdlen fmaad, veracht, (c) En lloeg op 't marren van het Leger weinig acht; Men hieldt hem, meende ik, op, om zijnen trotsch te kwellen, Niet, dat elk aarsfelde om zig tegen hem te ftellen; 't Is daarom dat ik fints het eikendal niet zag, Zo lang hij ons beriep, tot zelfs op deezen dag. Gij weet bij 't hart des heirs lag mijne tent bcilooten, (d) In den verbreeden kring vaii die der legergrooten; Daar hieldt ik mijn verblijf, liet u het fpits gebièn, En deedt u, op het naauwst, des vijands heir befpieni Gij zaagt den Lasteraar, wil mij het wezen maaien Van hem die al den moed in Isrels Heir doet daalen. A B N E R. Wanneer de Philiftijn zig legerde aan den voet (e) Van Socho's heuvelen, en uwe legerftoet Zig in het Eikendal ter neder hadt geflagen, Kwam, uit des vijands heir, eenwapentorfcher daagen, (ƒ) Bela.  MENGELDICHTEN. iyj Beladen met een fclrild, welks last hem bukken deedt. Elk onzer maakte zig, met fpoed, ten ftrijd gereed j Elk meende deeze bó kwam 't leger op ontbieden : Men rukte in haast bijeen de bloem der oorlogslieden; Maar, hoe verbaasd ftondt elk, wanneer, langs 't enge pad, Dat Socho's heuvlen fcheidt, een Reus ten voorfchijn tradt, (g) Dit ijslijk onmensch fchecn, in elks verbijsterde oogen, Een wandelende berg, met koper overtoogen: De zwaare ftormhoed dekte een ruig en aeklig woud (li) Van zwarte hairen, door ons volk met fchrik befchouwd. De baard fcheen ons een bed, waar op 't gevaarte ruste, Van 't vreesfelijke hoofd,, welks aanzien 't krijgsvuur bluschte Bij Isrels Heldenvolk. Het fchubbig pantfer fluit Om 't grof gefpierde lijf, waar 't' aan een fcheenplaat fluit En hem onkwetsbaar maakt, van 't hoofd tot op de beenen, Die torenzuilen van dit log gevaarte fcheenen; Zijne armen zijn ontbloot, en ruig met hair begroeid, Waarin een ftroom van bloed, door zwellende aedren vloeit. De linkfche hangt bij 't zwaard, langs 't lighaam neêrgezonken$ Hij houdt een fpiets, gelijk een weversboom, geklonken In zijne regter vuist: In die geftalte vondt Ik'tmonfter, toen het eerst, o Vorst! uw krijgseer fehondt. N 4 CAUti  196 MENGELDICHTEN. SAUL. Wat zegt ge! Maar ontftak zijn taal vol fmaadlijkheeden Ons krijgsvolk niet tot wraak? (i) A B N E R. Hij durft ons tegeutreeden, En plaatst het lighaam in zó vreesfelijk een' ftand, Dat elk, wie 'tonmensch ziet, door fchrik wordt aangerand; Hij ftrekt den regterann, de zichtbaarheid der peezen Tuigt van zijn kracht, uit al de grove leên te leezen; De linkfche rijst allengs in 't hol der kopren zij; Zijn vlammend oog ziet regts de fchouderplaat voorbij En draait zig met het hoofd, al zoekende, in het ronde, Of 't ook in Isrels Heir, een Herken kamper vonde. (&) ' Ik zie, vervuld van fchrik, een wijl ons leger aan; Den kloeksten noodig ik om met den Reus te Haan; Maar, ieder wendt het oog, door vrees vervuld, naar de aarde: Het monftcr, ziende dat zijn aanzicht ons vervaarde, Zwaait driemaal 't breede ftaal, van zijn gevreesde lans In 't helder zonnelicht, welks ftraalen, door den glans Van 't ijzer, weêrgekaatst, ons heir in de oogen lichten, De donder van zijn ftem volgt op die blikfem fchichten; Hij trekt de kin omhoog, loeit, met een fchor geluid, En bulderende Hem, deez' barsfche woorden uit: Men  MENGELDICHTEN. 197 Men kan, 6 Heldenvolk! een langen krijg vermijden, Zoo ge iemand afzendt, om, met mij alleen, te ftrijden: Ben ik geen Philiftijn ? zijt gij de knechten niet (/) Van Koning Saul, die in Israël gebiedt ? Laat iemand onder u met mij een' tweeftrijd waagen, Zoo ik in deezen kamp, door zijne hand verflagen (m) Of overwonnen worde, is onze vorst bereid, Te bukken onder 't juk van Isrels dienstbaarheid; Doch, zoo de krijgskans zig naar onze zij wil keeren, Zal Saul onzen Vorst, als Heer en Meester eeren. Hier zweeg de Reus, en wagte of men geen teken gav'. . . . Maar, heel uw leger deinsde en wende 't aanzicht af. UwAbner zelf,GVorst!(/imW«2<2e) Achlfmeekt u om verfchooning(fi) SAUL. Wee! moedloos oorlogsheir! wee! magtelooze Koning! (0) Hij richt Abner op. Rijs trouwe Veldheer, en, verhaal mij, hoe ontving De trotfche flxijder deez' zó zichtbre weigering ? ABNER. Nog tracht hij 't moedloos Heir ten tweeftrijd aantefpooren, En doedt, door 'tgantfche dal, een brullend morren hooren; Schudt den gekrulden kop, de kopren ftormhoed blinkt, En krast op 't pantfer, dat al ramlend wederklinkt: N 3 Men  198 MENGELDICHTEN. Men ziet zijn hairen, die ons volk met fchrik vervullen, AI flingrende om den nek, als leeuwenmaanen, krullen: Ik heb mijn' last volbragt, gij hebt uw' aart getoond, Genoeg, .... ik heb, alléén, gantsch Israël gehoond, (p) Dus (preekt hij, en voleindt zjne trotfche fpoorloosheedcn, Ziet fmaadlijk op ons neör, en wendt zijn wijde fchreeden Naar Socho, waar zijn Vorst hein overwinnaar wacht. Saul. O Saul! wordt gij door uw'vijand dus veracht? Vreest dan, die vreezen doet, is u het hart ontzonken, Zijt gij dan nu vergeefs in 't Harrenas geklonken ? (?) Hebt gij geen zwaard, geen lans, geen fterke vuist, geen God? En lijdt gij, dat men dus, met uw vermoogen fpott'! Hij trekt het zwaard. Dit ftaal zal, voor het oog, van mijn bevreesde benden, Den Reus, met éénen llag, in 't diepst des afgronds zenden. a b n e r , hem tegenhoudende. Bedaar, och Vorst! bedaar, wat dolheid gaat u aan? saul, zig losrukkende. Laat af! ik wil, ik zal mijn weerpartij verflaan. (rj a b n e r. Te wapen Israël, men houd' den Koning tegen! (r) TWEE-  M ENGEL-DICHTE N, 109 TWEEDE UITKOMST. abner, abinadab, sam.ma, eliab, eSTlig Krijgsvolk. a b n e r , tegen Samma en Eliab, Gij Samma, Eliab, bezet de buitenwegen. tegen Abinadab. Abinadab vertoef. DERDE UITKOMST, abner, abinadab. abinadab. Wat is des veldheers last? abner. Gij ziet hoe ons gevaar, fchier daaglijks hooger wast; Ik kon het, tot deez' ftond, nog voor den Koning heelen, (f) Maar moest hem nu den ftaat des legers mededeelen: Hij raast van woede en fpijt. — Men tergt ons in 't gezicht. . . Denk, o Abinadab! wat zijt gij niet verplicht («) Aan Saul voor zijn gunst? Heeft hij u niet verheven Tot Hoofdman eener Bende, en zoudt gij dan uw leven Niet waagen voor den Vorst! neem gij den Tweeftrijd aan. . . abinadab. 't Waer roekloos Veldheer, zó vergeefsch, ter dood te gaan. N 4 abner.  sco MENGELDICHTEN. ABNER. Eene ongelijke kans kan toch tot voordeel wenden. ABINADAB. Zo pleegt men 't offerdier, naar 't flachtaltaar te zenden. ABNER. Den winnaar heeft de Vorst een heerlijk loon bereid, (y) ABINADAB. 't Ware ijdel dat men zig met de overwinning vleid'. ABNER. Eén zege is waardiger dan heel het roemloos leven. . . ABINADAB. 'k Zou, om onzeekren roem, mij in den dood begeeven! ABNER. Hoe fmaadt ge u met deez' taal,kloekmoedig legerhoofd! ABINADAB. 'k Heb uit onmooglijkheën, mij nimmer roem beloofde ABNER. Ware ik geen Veldheer, 'k zou mijn leven losfer waagen. . . ABINADAB. Ware & geen Hoofdman, 'k hadt lang met den Reus geflageo, ABNER.  MENGELDICHTEN. 201 ABNER. Wat mist het Leger niet, wanneer 't zijn'Veldheer derft! ABINADAB. Hoe dwaalt de Bende niet, wanneer heur Hoofdman fterft! ABNER. Wat raad? Abinadab! ABINADAB. Laat ons, door kracht van reden, Den mindren uit het Heir ten ftrijd zien te overreeden, Al fneuvelt een gemeene in 't ongelijk gevecht, Wat mist men door zijn' dood, niet dan een oorlogsknecht. ABNER. Die raad gevalt mij, geef den kloekften in bedenken', Den roem, de rijkdom en de waarde der gefchenken Die hun te wachten ftaan, naa 't winnen van den ftrijd. Uwe aanfpraak wekk' hun hart tot Heldenmoed en vlijt. VIERDE UITKOMST. ABNER, ELIAB, SAMMA. ELIAB. Wat moeite koste 't ons om s'Konings woén te fluiten: Naa dat ik u verliet, vondt ik den Koning buiten N S De  502 MEKCELDICHTE N. De wagenburgt des Heirg j we ontwrongen hem het ftaal, En leenigden zijn drift door kracht van zoete taal- Ach! riep hij, door den angst tot wanhoop aangedreeven, Ik wil mijn Dochter, en, met haar, het Throonrecht geeven O) Aan dien kloekmoedigen, 't zij laag 0f hoog van ftaat, Die Isrels fchande wreekt, en mijnen vijand flaat. Nu is hij, hooploos, in zijn legertent geweken. abner, tegen Abinadab. Stel dit aan 't krijgsvolk voor. Ik gaa den Koning fpreeken, VIJFDE UITKOMST. abinadab, eliab, samma, abinadab. Gantsch Isrël is gehoond en dringt ons tot de wraak, Een middel dient beraamd ter reddinge onzer zaak; De Veldheer is, met mij, reeds overeengekomen, Om, zoo het mooglijk waer, den moedwil in te toornen Des vijands, zonder dat het leger wierd' beroofd Van eenig' Hopman, of aanzienlijk legerhoofd. Wij zouden, ten dien einde, ons vriendlijk aanzoek wenden Tot d'allermoedigften uit s'Konings legerbenden. Een roekloos krijgsknecht, die gevaar noch leven acht, Zij 't eenigst middel waar ons heir de zege uit wacht. eliab.  MENGELDICHTEN. 503 ELIAB. Welke Engel raade u dit ? SAMMA. De God der Legerfchaaren Gaf 11 dit middel in! ABINADAB. Wie zal nu 't volk vergaêren ? s A M M A. Zie hier uw' broeder, fteeds tot uwen dienstbereid, Ik keer ftraks met een fchaar beroemd door dapperheid, ZESDE UITKOMST, ABINADAB, ELIAB. ELIAB. Ik hoop deez' pooging zal, ó Broeder! ons gelukken. . ABINADAB. De Veldheer zal al *t Heir, in haast, bij een doen rukken , Zo dra het Moiifter in den tweeftrijd ligt geveld. ELIAB. Zo ftraft men fchampren hoon, zo fnuikt men woest geweld. AÏI-  se>4 MENGELDICHTEN. abinadab. Ik zie den Philiftijn, met fchrik in 't hart geflagen, Door Isrels Heldenvolk reeds uit zijn leger jaagen. Wat Jongling nadert ons ? eliab. Waar toch? abinadab. Gints, in 't verfchiet. eliab. 'tls David, kent gij dan dien haffen herder niet? abinadab. Men hoor' zijn boodfchap eerst, en doe hem voort vertrekken, Hij kan ons in het Heir niet dan tot last verftrekken. eliab. Hij komt belaên met fpijs, ons vaders zegen biên, Of, uit nieuwsgierigheid, de legerplaats befpiên. ZEVENDE UITKOMST. abinadab , eliab , david met een' korf onder den arm. david. God flerk' mijn broederen, duldt dat ik tot u nader, Met deez' ververfching en de gruet van onzen Vader. 'k Ben  MENGELDICHTEN. aoy 'k Ben blijde u wel te zien, is Samma óók gezond? Waar is hij? In zijn Tent? eliab, ter zijde tegen Abinadab. Hoe vleit die huichelmond! abinadab. 't Is al in 't Leger wel. Hoe was het, bij uw fcheiden, Met Vader? david. Doodlijk zwak, hij hielp nog 't meel bereiden, Tot deeze brooden, doch viel afgemat ter nêer; Qfchreijende.) Gij kent zijn hart, maar ach! hij heeft geen krachten mêer. eliab. Wat deert u, fchreit gij? hoe! david. Befchrei, met mij uw zwakken, Uw grijzen Vader, deez' heeft hij nog zelf gebakken, (x) Toen hielp ik hem ter rust, geef deezen Eliab, Sprak hij, aan Samma deez', en die Abinadab. eliab. Wat moeit de grijzaart zig met zulke beuzelingen... Hem dreigt nog ongeluk. . . abinadab. Dat wij 2e niet ontvingen. 'tls  soö MENGELDIC II T E N. 't Is best dat men dien last, die zorg allengskens dooy'. eliab. Groet Vader, en Verzoek, dat hij ons toch geloov', Ons Leger is voorzien van alles wat hij maken Of ons bezorgen kan; doe hem die moeite ftaaken, Neem deze fpijs te rug. . . . david. Hoe! zoudt gij die verfmaan ? Dan kwam mij God te hulp, wat ving ik met hem aan 1 Dit zou zijn teedre ziel, te bitterlijk bedroeven. abinadab. Zeg hem, uit mijnen naam, dat wij geen fpijs behoeven ; Maar Samma nadert ons, wijk, David, aan een zij. AGTSTE UITKOMST. abinadab, eliab, david , samma , met eenig Krijgsvolk, Rei van Israëllitifche Vrouwen. samma. Zie, broed'ren! hier de bloem van Isrels Heldenrei. abinadab, tegens 't Krijgsvolk. Hoort mannen! die, gewoon naar grootfchen roem te ftreeven, In 't heetfte van den ftrijd, gevaar ontziet noch leven. Thans  MENGELDICHTEN. 207 Thans zij uw ftrijdbaare arm voor ons van 't grootlle nut, Hij diene Sauls Throon, tot een onwrikbren flut. Men eischt een tweegevecht, en, gij zijt uitgeleezen, Om overwinnaars in 't beflisfend kamp te weezen: De grooten van het Heir misgunnen u deeze eer, fj>) Doch waar men Helden noemt, geldt rang noch grootheid meer, Deeze eerentijtel moet, in 't Leger, en gemeenen En grooten, tot s'Lands nut, in éénen rang vereenen: Hij, die verwinnaar keert, ontvangt van 's Konings hand, Zijne eigen Dochter tot een waardig huwlijkspand. Denkt, wat geluk! wat roem! wordt onder 's Heeren zegen, Niet door één' kampftrijd in een korten tijd verkregen! Het volk geeft tekens van moedeloosheid. Er hoeft geen talrijk Heir door uwen moed geveld, Eén kamper tergt ons flegts, hoe nu! hoe dus verfteld! Welaan, de dapperfte fchenke ons een wapenteken. . . . (z) Het volk wendt zig en vlucht. Lafhartigen houdt ftand! ofpijt! zij zijn geweken. NE-  ao8 MENGELDICHTEN. NEGENDE UITKOMST. ABNER , ABINADAB , SAMMA , DAVID , ELIAB , Rei. ABNER. De Bende is mij ontmoet, wie nam den Tweeftrijd aan ? De Rei zuchtende. Helaas! ABINADAB. Die Helden zijn lafhartig doorgegaan! s A M M A. 'k Zal nimmer op den moed van 't krijgsvolk meer betrouwen. ELIAB. Men kan naauw zonder fmaad, het fiddrend heir aanfchouwen. DAVID. Waer mij deeze eer vergund, ik ging den Reus te keer.. . ABINADAB. Gij? DAVID. Zeekerlijk! ELIAB. Ei hoor! S A M M A. Nu jongling, fpot niet meer, Het tnogt u, op het laatst, te jammerlijk berouwen. DAVID. Ontbrak ooit lighaamskracht hen die op God betrouwen? AB  MENGELDICHTEN. eoo ABINADAB. Wat trotschheid! waant gij dan, onnoosle herders knaap I Dat wij den Heldenmoed verwerven in den flaap ? DAVID. Heeft God niet Sifera door Jaëls hand verflagen? ABINADA B. De zwakste vrouw kan wel een flaapend man belaagen! DAVID. Toen Samgar 's vijands Heir kloekmoedig tcgentrok, Zes honderd mannen floeg, flegts met een' osfenftok, Sliep toen de 1'hilifüjn? Neen! IsrelsGod! gij waaktet! ABINADAB. 't Waer best dat ge ons verliet, of deeze wartaal ftaaktet. (aa) ABNER. Mij dunkt de jongeling fpreekt uit een' Houten mond, Zijn woorden zijn vol vuur, en niet ontbloot van grond: De zege is niet altijd aan de overmagt befchooren. ABINADAB. Och! Veldheer! leen toch aan geen kindertaal uwe ooren. A B N E R. Ik hoor dat God, in 'tkind, voor duizend mannen fpreekt. ABINADAB. De vrees heeft, in uw ziel, dien Godsdienst aangekweekt. O ABNER.  210 MENGELDICHTEN. abner. Ik zal deez' jongling toch voor Sauls aanzicht Hellen. tegen David. Uw woord! david. Daar blijf ik bij. abner. Wil mij dan voort verzeilen. TIENDE UITKOMST. abinadab, samma, eliab, Rei van Israëlitifchc Vrouwen. abinadab. Wat dunkt u, Broederen! van Abners vreemd gedrag? samma. Het geeft ons aller eer een' onafweerbren flag • Wij worden, dooreen kind, in heldenmoed verwonnen, (bb) eliab. *t Is ook flegts kinderwerk; de knaap is onbezonnen. samma. Men dulde 't nimmer; want, zoo hij den Reus verwint, 't Gaat vast dat hij alleen, bij Saul, ingang vindt. ABT'  MENGELDICHTEN. aiï ABINADAB. Gij grondt uw bange zorg op ijdle onmooglijkheeden: Komt, laat ons naar de Tent van onzen Koning treeden, (cc) Men toon' hem, hoe al 't heir, door zulk een dwaaze daad, Voor eeuwig wordt bevlekt met onherftelbren iinaad. binnen. DE REI. Zang. Waar wil ons onheil eindlijk heen 1 Wie fluit des vijands oorlogsbenden? Wat helpen traanen of gebêen, Als God geen redding toe wil zenden; Geen wonder, dat de Philiflijn Ons overmag, in deeze tijden, Waarin de mannen kindren zijn, (ii) En kindren voor de mannen flrijdcn. Tegenzang. 't Schijnt dat onze ondergang genaakt; Doch, ijdel is ons angfligfchroomen; Jehovah leeft, Jehovah waakt! Laat vrij de ramp op 't hoogfle koomen: Hij fterkt een teedre Jonglingshand, Waar Helden, moedeloos, bezwijken, En toomt den trotfehen dwingeland, Zo mooge ons best zijn almagt blijken. O z Zang.  aia MENGELDICHTEN. Zang. Een fchijn van hoop doordraait mijn' geest; Maar ach! wij eisfchen wonderwerken: Ware eens uw meening regt geweest, Wie zou Gods redding niet bemerken! Wierd' flegts de kamp hem toegedaan. Wie zou niet gaarne 't uitterst waagen, Die op het punt is van vergaan, Op hoop van 't leven weg te draagen! Tegenzang. Zo lang men nog op redding wacht, Kan onze hoop niet gantsch verdwijnen; De zon van heil, zal, naa deez' nacht Van ramp, te luisterrijker fchijnen. Hoop vrij, voor de uitgedaane finart, Een gadelooze heil belooning; God derke intusfchen 't moedloos hart, En fpaare 't leven van den Koning! Einde van de eerfte handeling. TWEE*  MENGELDICHTEN. aï3 TWEEDE HANDELING. EERSTE UITKOMST. De tweede handeling valt voor bij 's Konings Tent. samma , abinadab , eliab , komende uit 's Konings Tent. samma. Gij hieldt gewis den Vorst een' goede zaak voor oogen. (ee) abinadab. Z'j viel mij fchichtig in, nu is de knaap bedroogen, Gevangen in den ftrik van magteloozen waan; De last des ijzers moet zijn kracht te boven gaan. eliab. Hij zal naauw't eene been voor 't ander kunnen zetten, En 't ftrijden wordt gcftaakt, als wij flegts vlijtig letten, Dat men het zwaarst pantfier hem om de lenden knell': Cf) Zo wordt de vogel traag, al waer hij nog zo fnel. abinadab. Zij komen uit de Tent, laat ons ter zijde wijken. TWEEDE UITKOMST. david, saul, abner, samma, abinadab, eliab. david , met drift de tent uitflappende. Welaan! terftond naar 't heir, daar zal mijn moed u blijken, (gg) O 3 saul.  514 MENGELDICHTEN. SAUL. Bedaar, mijn zoon.' zó nier, uw ijver is te groot; Een ongewapend man loopt zeeker in den dood, Wanneer hij, roekeloos, de wapens durft braveeren; Thans voegt u 't krijgsfieraad, verwerp uw hcrderskleéren , Deez' ftaf, dit ligt gewaad, deez' flinger, baat geen' Held, Waar.'t Haal zelfs ijzer klieft, in 't bloedig oorlogsveld. Hoe dra deedt flegts één floot uw tenger lighaam bloeden, Gij hebt geen fchaapjehs, langs uw's Vaders hut, te hoeden; Maar 'k prijs uw drift ten ftrijd; ik zelv' liet u dus gaan, Zoo niet uw broeder mij, zo even, voor kwam flaan, Men moeste, om in het heir te meer ontzag te wekken, En ook tot lijfsbehoud, u met mijn wapens dekken, (///;) DAVID. Des Konings wil gefchiede, indien 't hem dus behaagt; Maar, heb ik niet weleer mijn leven meer gewaagd? Wat wapens dekten mij toen ik den leeuw ontzielde, Den ruigen beeren-muil van een fcheurde en vernielde, Wanneer zijn grove tand, mijn teder lam gevat, En 't, vreeslijk grommend, naar zijn jong gedragen hadt? 'k Was toen , gelijk als nu, mijn ijver gaf mij krachten: Behoede ik toen een lam, wat heeft men nu te wachten, Nu ik mijn' Koning, en gantsch Israël, mijn Land, Mag rukken uit de knel van Dagons Beeren-tand. AHN'LR.  MENGELDICHTEN. sij ABNER. O» braave Jongeling! O! overdierbrewoorden! 't Waer nuttig, dat ze uw' taal in heel het leger hoorden. Geen wapens dekken ons, wanneer ons 't hart ontzinkt; Wat hoeft hij 'tfchrikgewaad, wiens moed uit de oogen blinkt! Maar egter,'k raade u, volg des Konings welbehaagen, Want, wierdt ge, tegen hoop, in 't kampgevecht verflagen, Voorzeeker wierdt uw ftrijd een dolle daad genoemd: Men oordeelt na 't gevalt, hoe dikwijls zelfs verbloemt Het volk een misdaad niet, beguuftigd door 't gelukken: Ziet men de zuivre deugd .niet vaek door ramp verdrukken! 't Zal oproer heeten, als een volk, te zeer bekneld Door heerschzuchts dwinglandij, zig fel daar tegen fielt, En, laas! door overmagt, zig eindlijkziet verheeren; Maar, wie zal niet dat volk, en hunne daaden eeren, Wanneer de God des ftrijdshunn' wapens bijltand biedt; Wie roemt de vrijheids-min van zulke Helden niet! Daarom wil op 't geval niet al te zeer vertrouwen. DAVID. Et zal niet op 't geval, maar op Gods bijftand bouwen; Doch fpillen wij geen'tijd; men lang mij 't krijgsgewaad. . . CJO SAUL. Zo weert behoedzaamheid, het voorgeziene kwaad: O 4 MeH  *i<5 MENGELDICHTEN. Men breng hier 't wapentuig gefchikt voor Konings leeden; Ik wil, met eigenhand, mij, jongen Krijgsheld kïeeden. Abinadab Hijkomt,^^ >tis aDes reeds gereed... (J DERDE UITKOMST. abinadab, samma , eliab, SAW, david , abner. a b 1 n a d a b. Wat is des Konings wil ? saul. Dat gij dien Herder kleedt, Gelijk t een Krijgsman voegt, omgordt zijn borst en beenen Met mijn gefchubd pantfier, bedek hem deij en fcheenen. Zo itrijd' hij meer gefterkt. a b i n a d a b? bimen m urjlmd wedef ^ ^ krijgsvolk, die Saais wapens aanbrengen. Zie daar al wat behoort Tot's Konings wapen praal... saul. Men ga dan fpoedig voort: Kom, Jongling, ftcck uW'arm door dit pantfier.... 't zal rekken Zo dra 't gegespt zal zijn, .... >t fchijn, „ tQR ^ ^ Doch  MENGELDICHTEN. 2iy Doch haast wordt gij 't gewoon.... nu voorts de tengre deij, En teedre kniên gegespt;... david. Al zacht Laat af! ei mij!.... Hoe prangt mij deeze band! saul. Genoeg, doe eens een trede; Zo, zie de leêren riem geeft toch genoegzaam mede. Wees wel gemoed ,mijn Zoon. Men lang' mij voords 't Heimet, Op dat ik 't ijs'rentuig, op deeze hairen zett', Die, goudgeel en gekruld, in breede lokken draaijen, En krinklen langs den rug: hoe zal de vêerbos waaijen, En mengen kleur bij kleur met dit natuurlijk goud! (Hij drukt hem den helm op 't hoofd.) Zo David, dat ftaat fchoon! nufchijnt gij eens zo ftout. david. O! Koning, gij verplet me! o ! Koning, welke handen; Ql) O! vrecsfelijke last. O! onverdraagbre banden. Dit kleed voeg' Saul! maar 't is David al te zwaar. samma, fiil tegens Abinadab en Eliab. Wacr 't lachgenstijd,ik lachte. Ei zie dien krijgsman daar.(«im) O 5 david.  ïi8 MENGELDIC H T E N. DAVID. Hoe drukt mij dit gewigt, ik kan geen been verroeren... ABINADAB. Nn zal ik 't breede zwaard, u aan de zijde fnoeren, f» Zie daar en fchild en fpiets, knel die in uwe vuist. Wat zeg ik! in uw hand ELIAB. Waartoe den knaap verguist ? k Is ongeluks genoeg, dat hij de dood zal fmaaken, (po) Zo fchoon een Jongeling! S A M M A. Ut moet uw floutheid laaken, O! dolle Herder, denk, gij ]aat een' vader naa, Door ouderdom verftijfd, wie boet hem uwefchaê! Wat zal de grijzaart niet al bittre traanen weenen, En, hoop'loos om uw'dood, niet zuchten, kermen, fteenen En handen wringen, dat geheel het vreedzaam dal, Van deez' zijn jammerklagt, rondom weergalmen zal! Gij fmaadt uw' Vader, door in u, zijn beeld te fchenden.... DAVID. Gij fmaade hem dan niet, door 't achtloos wederzenden Der gul bereide fpijs, die 'k u in 't leger bood; Maar ach! ik kan niet meer, ik blijf voorzeker dood, Wan-  MENGELDICHTEN. 219 Wanneer deez' zwaare last mij langer houdt gevangen, Daar ligt den helm en 't zwaard, wilt mij mijn kleed'ren langen. (Terwijl men hem ontwapent.) Ontgespt mij dit pantfier. — O! Koning, ftaa mij toe, Dat ik mijn' krijgsmans plicht, gelijk een herder, doe. SAUL. Gij kunt in dit gewaad ook 't leger niet genaaken; Het klemt u al te zeer: maar wil nog 't ftrijden ftaaken. Keer tot uw' Vader, en bedroef den grijzaart niet; Het zij u eers genoeg, dat men u dapper ziet. DAVID. Neen, Koning! dat zij ver, God fpreekt in mijn gedachten, Ik zal die Hemelftem door lafheid niet verachten. Et moet en zal ten ftrijd, neem vrij dit harnas weer, Mijn flinger en mijn tasch zijn borgen voor uwe eer. God, die het ijvervuur in mijn gemoed wil wekken, Zal mij ten helm, ten fchild, ten fpiets en pantfer ftrekken. (Geheel ontwapend zijnde.) Dat ligt, God zij gedankt, nu wijk ik, waar ik wil: Is niet een Vogel, voor den loggen Crocodil, (pp) Veel meer gewapend dan een krijgsman in het ijzer? s A M M A. Zie, hij wil vluchten, nu, ik vind het waarlijk wijzer Dan  2:o M E N. GELDICHTE N, Dan zó te ftrijden. DAVID. Hoe! ontweek ik ooit den ftrijd? O Broeder! fpaar, ik bid, fpaar uw zo bits verwijt, En wacht den uitflag van Gods groote wonderwegen: Ik trek, 't is waar, een' field, een' Reus, een' daalberg tegen; Maar God is op mijn zij', Zijn Adem fchudt zelfs de aard, Ben ik dan door die magt niet even zeer bewaard, Wanneer Zijn hand mij wenkt, om de eer mijn's volks te ftaaven, Of om mijn lamren kudde, aan een fontein, te laaven. Hier dreigt mij nu de Reus, daar weer een Leeuwentand ; Doch , 't zij dan hier of daar, ik ben in 's Heeren hand. Gij, fchoon uw zwakke moed, deez' kampftrijd niet durft waagen, Zijt even na aan 't graf; worde ik op 't veld verflagen, Wie weet of ook de dood, tot zelfs bij s Konings tent, Zijn onverbidlijk ftaal, niet naar uw' boezem wendt, En gij, door ziekte, of val, of wond, het dierbaar leven, Zelfs buiten al 't gevaar des ftrijds, moet wedergeeven, Aan Hem die't leven gaf; daarom, men laat' mij gaan, God hoeft geen wapens, om zijn' vijand neêr te flaan, ELIAB. Wij raaden u nog eens, ik bid, bedenk u nader, Gij hebt een vader t'huis.... DAVID. Onze algemeene Vader, Zij,  MENGELDICHTEN. 221 Zij, fterveik, hem ten troost, en zoo ik winnaar keer, Sier ik sijn grijze kruin, met mijne helden eer, Welaan men marre niet, ik trek den vijand t*gen. (qq) SAUL. Ontvang dan, jonge Held! mijn' Koninglijken zegen. De God, die Isrel hoedt, zij met u in den flag, Hij zegende zijn volk, tot zelfs op deezeu dag, Hij blijve voor zijn volk, met u, in 't flagv-dd walken; Hij zelv beftuure uw' arm, dat die den kop moog' raaken, Dien zo verwaanden kop, die ons de neerlaag zweert, ■ En d'allerhoogsten God, in Isrëls volk, onteert. Zo zullen Astaroth, en Baal, en Dagon , becven, (rr) Wanneer Jehovah hen den laatften flag zal geeven Door zo een tengre hand, zó ongevormd voor 't Haal. Gij wagt, 6 Philiftijn! een treffelijk onthaal , Gij wagt een' krijgsman , uit het puik der Legerfchaaren , En ziet een tengren knaap, een vliegjen, om u waaren! («) Bidt vrij, ó Philiftijn! uw vlieg en drekgoon aan; (tt) Een vlieg, een David, zal uw' trotsch ter nederflaan. Zijt gij niet David! is dat niet een uitgeleezen! (vv) Ja, Hij die u verkoor, Hij zelv zal met u weezen; Wel aan, mijn waarde zoon! vertrek dan nu in vrêe, En neem Gods hulp, 'svolks wensen en 'sKonings zegen mie. DAVID.  2=2 M E N G E L D I C II T E N. david. Heb dank, ó groote Vorst! ik hoop uw' zoon te blijveif. abner. De God van Israël doe dubbelvouwd beklijven Al wat de Koning, in zijn'zegen, heeft voorzegd; Zo zij 't geweld gefnuikt, zo overwinn' het recta! Dat heel het Heir mij volg', koomt klinkt de xvapens famen, («) En zegt: doe zo, o Hecre! en doe 'er dit toe, Amen! Dezelaatjte woorden fpreekt het leger mede uit, en zij gaan te famen binnen. »e rei. Ja, Amen, God! Laat Astaroth Zig niet, door Davids val , verheffen: Wie zag ooit zo veel heldendeugd, Zo fchoon een bloem, zo fris een jeugd, Wien moet zijn doodsgevaar niet treffen! Tegenzang. Ach! wanhoop niet, Voor ge eenmaal ziet Hoe de uitflag van den ftrijd zal weezen. Mistrouwt ge dan der Heeren Heer! De Jongling komt verwinnaar wéér, Ik kon het in zijn aanzicht kezen, (yy) Zang.  MENGELDICHTEN. 223 Zang. Gij zalft mijn hart, Dat bloedt van fmart, Door 't bang vooruitgezicht beneepen: Koomt, laat ons mêe naar 't Leger gaan , En heffen zegezangen aan; De harp word' door ons aangegreepen. Tegenzang. Noch harp, noch fluit, Noch zagte luit, Is dan bekwaam de vreugd te melden; Wanneer de jonge herders held , Het Godloos dreigend monfler velt; Maar 's Konings kroost zal 't hem vergelden. Een jonge Maagd, v Die ons behaagt, En Konings pracht aan 't fchoon kan paaren, Daarbij de juichflem van al 't land, Waar hij zijn leven voor verpandt, Kan 't doodsgevaar wel evenaaren. Einde van de tweede handeling. DERDE  «24 MENGELDICHTEN. DERDE HANDELING. EERSTE UITKOMST. Vmvalknde in de Tent van Saul. SAUL, ABINADAB, SAMMA, ELIAB. SAUL. Vertroost me, Abinadab! beur mijn' beangsten geest Tot moed, tot kragten , op : waar heb ik ooit gevreesd ? Waar werd ik niet ontzien? en nu; hoe laag vervallen! Hoe zeer ben ik vernêerd! O fmart! dat onder allen, Op wier beproefden moed mijn Throon gevestigd ftaat, Niet een den Philiftijn manmoedig tegen gaat. Wat wederhieldt mijn' arm, wat wederhieldt uw krachten: Men kan , na 't fchijnt, met grond een wonderwerk verwachten; Want dat heel 't puik des Heirs verfuft en moedloos ftaat, Is reeds een wonder, dat natuur te boven gaat. 'ABINADAB. Noemt gij 't een wonder. Vorst! dat al uw Legerhoofden Zig weinig voordeel, uit dit kampgevecht, beloofden. Noemt gij 't een wonder? Vorst! wanneer de tijger vliedt, Als hij den grammen leeuw, verhongerd, naedren ziet? 'k Vind daar niets zeldzaams in ; doch kan uw drift verfchoonen, Gij zaagt het monlter niet, noch kent zijn dreigend hoonen ; Maar  MENGELDICHTEN.- «5 Maar 't zal een wonder zijn, als David, door zijn' blik Niet nêergeblikfemd wordt, en fterft van enklen fchrik. Gij hebt dien Jongeling reeds vroeg een graf gegraaven, Hij fterft voor 'sKonings eer, en fmaakt den dood der bmven, Dat is alleen de troost die 's Vaders jamm'ren llijt; En voords, wij zijn , met hem, veel zorgs en onrusts kwijt. Het knaapjen werdt tetrotsch, en ftak reeds elk naar de oogen. SAUL. Ik vrees, Abinadab, dat ge in uw' wensch bedroogen En 't fpoor gantsch bijster zijt ; het weegt mij zwaar op 't hart! Waar ziet gij ooit een' moed, die zo gevaaren tart, Zo vast betrouwende op Jehovah's wonderwegen ? 'k Zeg andermaal, ik vrees, dat hij, door 's Heeren zegen, . In deez' geduchten ftrijd, den eereprijs behaal'! SAMMA. Gij vreest voor uw'geluk, ó Koning! welk een taal? Gij overwint en beeft... SAUL. Beef, als ge u brengt te binnen, (zx) Hetfchadelijk gevolg van 'sjonglings overwinnen ! Wat onuitwischbaare eer is voor zijn kruin bewaard, Wat laster, fmaad en hoon, blijft voor ons hoofd gefpaard, p Zoo  225 MENGELDICHTEN. Zoo 't jeugdig Herderskind der helden moed ontluistert, En al ons krijgsbedrijf, in eenen flag, verduistert. Wie hoedt mij op den Throon, zoo hij elks liefde wint, En 't volk in zijnen Vorst een laffen bloodaart vindt. eliab. Waarom het ftuk gewaagd, 't lag ons mêe zwaar op 't harte. abinadab. Ontftel u niet, mijn Vorst! geef bid ik aan uw finarte Geen voedfel zonder grond; de reden toont ons klaar Heel d' uitflag van den ftrijd; mij dunkt ik hoor reeds 't naar En doodlijk kermen, van den nêergeflagen jongen; Tc Zie reeds zijn jeugdig bloed, uit wond bij wond, gefprongen , En hoor het juichen van uw helden, welker ziel Gehoond werdt, door 't geluk dat hem ten deele viel. Ik zie den Philiftijn van fpijt de tanden krasfen, Wijl hij 't voor terging houdt, dat wij hem dus verrasfen, En zenden, tegen 't puik van heel zijn legermagt, Een teder Herderrjen, ontbloot van ftaal en kracht. Zijn trotschheid fpaart, misfchien, des jong'lings jeugdig levens saul. Jehovah fchijnt zijn fteun, dit kan mijn ziel doen beeven; Gods arm is magtig, maar die arm wijkt van mij af. Verdiende, ó Hemelheer! mijn hoogmoed ooit uw ftraf, Ach»  MENGELDICHTEN, «27 Ach', ftraf mij met de dood, maar kat mij de eer behouên, Nu zie 'k de meerderheid van die op U betrouwen; Wat baat mij kracht, en moed, en oorlogskunde en vlijt; Een kind plukt mijn lauwrier, 6 doodelijke fpijt! abinadab. Om Gods wil, Koning! wil u niet bij voorraad kwellen, Door u onmooglijkhêen, als mooglijk, voor te ftellen, Zoo David overwint verzwelgt de kleine muis Wel ligt den Behemoth.... Men hoort een naderend gejuich. saul. ó Mij wat fchel gedruis.... Hoor ik geen vreugde lied? . . . abinadab. De Jongling is verflagen; (aaa) En mooglijk kon uw Heir den Philiftijn verjaagen.... (ter zijde tegens Eliab.) Ik fidder, Eliab! eliab. Helaas, wat gaat ons aan! . . . samma, ter zijde. Daar ligt onze eer te grond; naa zo veele oorlogsdaan! Htt gejuich verteft zig andermaal. p a SAl'l.  "8 MENGELDICHTEN. saul. Koomt gaan wij naar het oord, waar zig die roep laat hoorcu. abinadab. Vertoef, men nadert reeds, (ftil tegen Eliab en Samma) ach! 't is voor ons verlooren. Ik zie den Veldheer met de blijdfchap op 't gelaat. samma, ter zijde. Ik beef voor 't naad'rend lot, dat ons te wachten ftaat. saul, ter zijde. Men veinze en tracht' den wrok tot beter kans te fmooren. TWEEDE UITKOMST. abner, met eenig krijgsvolk, saul, samma, eliab, abinadab. abner, hijgende, vermoeid, driftig en bebloed uitkomende. Hoort, al wat hooren kan! ó Koning, wil mij hooren! De zege is ons; maar duldt dat ik deez' zetel kiez', Eer ik den ademtocht, door vreugde en drift, verliez'. saul. Men kan in uw gelaat een blijde tijding leezen, Gij zegt de zege is ons, ach! mogt die roemrijk weezen. abinadab. tegens den Lijfwacht. Mea  MENGELDICHTEN. 219 Men breng' den Veldheer, eenen dronk ten laafenis. Be Lijfwacht brengt een' beker aan Abner. abner. Deez' teug zij God gewijd, dielsrëls redder is. abinadab. Gij fchijnt, bemorst met bloed, het oorlogsveld ontweeken? abner.' Dit bloed, Abinadab, is Davids eereteken. abinadab, met drift. Zo is de jongling dood? abner. Neen! dat verhoede God, Hem wacht een bruiloftskoets, na 't Koninglijk gebod. Wie zou toch zulk een' Held, zijn' eereprijs ontrooven? Zo loffelijk verdiend. saul, ter zijde. O, al te los belooven! Wel aan, gaa voort, volvoer het wonderlijk en blijd Verflag van de êelfte zege en ongelijkften ftrijd. abner. Wij waren gintsch den weg, naar 't dal naauw afgetreeden, Of't angftig voorgevoel doorworstelde al mijn leeden. p 3 't Was  830 MENGELDICHTEN. 't Was of mij 't hart van vrees, om 'sjonglings leven, brak, 'k Zag hem meelijdende aan; maar de eedle David (prak: Wat kwelt de Veldheer toch zijn' geest met bange zorgen, Zie hoe de Dagtoorts blaakt, die in deez' frisfen morgen, Nog fchooner ftraalen, dan voorheen, op Isrel fchiet. Gelijk het Vader-oog op zijne Kind'ren ziet, Zo ziet ook God op ons, en heel ons volk re gader; Als aller fcheps'len vriend, maar Isrêls eigen vader: 't Zij dan de dood ons treffe, of eenig ander lot, Wij zijn nooit buiten 't oog, nooit uit de hand van God, Hij kan ons, lust het Hem, en is 't ons best, bewaaren, In 't bloedigst oorlogsveld, en heetlle krijgsgevaaren, Daar mooglijk ftillerpad ons elders grafwaards leidt; Maar hoe de vroome ook fterv' zijn einde is zaligheid Dus fpreekend zien wij reeds de heuveltoppen gloeijen, (bbb) Van 't 'flagveld, waar het bloed de» joögeïiögs moest rloeijen. Hij wandelt onverfchrokt, en, ziende een klaart beek, Die, langfaam krinkelend, allengs ons oog ontweek, Zoekt hij, in 't wellend zand, een vijftal gladde fteencn, En bergt die in den tasch, daarmede ftapt hij heenen, Zó wel gemoed, zó vlug, gelijk een hinde in 't land; De tasch golft op den rug, de flinger in de hand. Ik volg hem kort op 't fpoor, tot wij in 't dal geraaken; Daar heel uw heir in 't rond, van ijvervuur aan 't blaaken, Vast  MENGELDICHTEN. 23? Vast reikhalst naar den Reus en zijne wêerpartij, Het toefde weinig, of men zag, aan de overzij Van 't weelig eikendal, den wapentorsfeher daagen, Gelijk een morgenfter voor Dagons zonnewagen; En, kort naa dit gezicht, verfcheen het hoog gevaa-rt, Dat Sauls heldenroem, noch Isrèls glorie fpaart. De woeste Philiftijn is naauw in 't veld verfcheenen, Of een verward gejuich bromt, domlende, om hem heenen, Der heidnen juichftem klinkt voor Baal en Astaroth, Maar Isrêls lofgalm roemt Jehovah Zebaoth. (c«) De Reus, naa hij een wijl rondom zig 't oog liet waaren, Begon ten laatften dus, verfmaadende,uittevaaren: Waar is mijn wêerpartij ? of zal 't dit knaapjen zijn , Zo wel befnêen van vel, zo tenger en zo fijn! © Spottend Israël, het zal 'er euvel daagen , Als eerst deeze offerknaap, dan 't offer, wordt verflagen: Wacht u flegts, kleine worm! dat gij mijn voetftap mijdt; Een ik een hond, dat ge op mij afgekomen zijt Gewapend met een' ftok, 'k zal u dien trotsch verzetten,^) Haast zal u Astaroth, haast Baalzebul verpletten, En Dagon zijnen vloek nêerftorten op uw hoofd. SAUL. Werdt David, op die taal, niet gantsch van moed beroofd? p ^ ABNBR.  *3* MENGELDICHTEN. ABNER. Wel verre was 't van daar, men kon in 't jeugdig wezen, Niet dan een Godlijk vuur, een' ffillen ootmoed leezen; Want toen de Reus zijn' vloek naauw uitgebulderd hadt, Scheen 't of de Jongeling zijn' God in ftilte bad'. En of dit fchiet- gebed zijn' moed te meer deed' grocijen, Men zag een zachte blos op de eedle kaaken gloeijen. Veroorzaakt door het vuur, dat in zijn' boezem wiesch; Terwijl een zoele wind het goudgeel hair doorblies, En zijnen ijvergtoed nog meer fcheen aanteblaazen. ABINADAB, fpotacktig. Zijn fchoonheid kon misfchien den Philiftijn verbaazen! SAMMA. hjen Hoor' den Veldheer niet. ABNER. Des Herders zwijgen tergt Den korslen Philiftijn, die hem tot antwoord vergt, En dreigt, met deeze réén, kom tot mij af, ontzinde! Op dat het vooglen heir in u zijn voedfel vinde. 'k Schenk u aan 't roofgediert, dat op diefpijze loert, En meenig zuiglam aan den Herder heeft ontvoerd. Doch David bleef bedaard, en antwoorde op zijn woorden, Zo dat we, in 't eikendal zijn ftem alomme hoorden: Gij  MENGELDICHTEN, 233 Gij komt gewapend met een fpiets, een fchild en zwaard, Wr^rom dien omflag niet, tot beetren dienst, gefpaard; tk trek u wapenloos, hoewel niet moedloos, tegen: Jehovah is mijn fchild, zijn magtige arm, mijn degen, Waar mêe hij zijne kracht, aan al zijn haatren toont; 't Is Isrêls Legergod, zo fel door u gehoond; Ik voel zijn heilgcn aêm rondom mijn' fchedel zweeven; (eet) Mij dunkt een Hemelglans heeft heel dit dal omgeeven. Hoe woelt mij 't vuurig brein, 't is of het zwanger gaat, Van \ naad'rend ongeluk, dat u te wachten ftaat... Ik zal u ftaan, en "t hoofd van 't ftervend lighaam knotten. Dan zal die logge tong niet meer Gods volk befpotten, Terwijl ons heir, uw volk aan 't wild ten prooijc geeft; I Zo blijk' dat Isrêl nog een' God, een' redder, heeft; _ Ditblijke aari heel deeze aard, en elk van ons zal weeten, Dat God zijn eigen volk niet heeft, noch zal, vergeeten; Dat hij niet fteeds, door fpiets, of zwaard zijn erf behoedt, Maar dikwils voor zijne eer de grootfte wondien doet. Hij is de God des krijgs, en geeft u in mijn handen; Inmiddels beet de Reus , al knarsfendc, op zijn tanden, En drilde de ijsren fpiets, nu tot den ftrijd gereed ; Wijl David eenen fteen in zijnen flinger deedt, En hem in de oogen ziet. De Reus verbreedt zijn fchreeden, Doch David treedt te rug, en, in 't te ruggetreeden p j Draait  *H MENGELDICHTEN. Draait hij den flinger om, en gonst den gladden fteen, (fff) Gelijk een blikfem flits, door 't fisfend lucht ruim heen, Juist in des Reufen hoofd, daar fuifebolt die toren; Een naare jammerkreet laat zig in 't ronde hooren, Vermengd met vreugd- gejuich van Isrels legerftoet. saul, (lil tegen Abinadab. Hoe foltert de ijverzucht mijn afgepijnd gemoed! abner. Toen ftorte 't log gevaart, met fpiets en fchild ter neder, (ggg) Gelijk op Libanon een hoog getopte Ceder, Door ftormen omgeloeid, allengs voorover helt, Tot eindlijk een Orcaan hem gantsch ter nedervelt, Ontworteld uit den grond. Hoe Haarden aller oogen! Hoe ftondt de Philiftijn, hoe Isrél opgetogen! Het dreunen van den flag wêergalmde in Socho's dal, Ja, al de heuvelen vertelden deezen val, Gelijk een nieuwe maar, die Davids roem verbreide. saul, veinzende. Jk wensch den held te zien, dat men hem hier geleide; Op dat ik mijnen moed, mijne eer, herbooren zie, In 't jeugdig teder kroost, van grijzen Ifaï. AEI-  MENGELDICHTEN. ABINADAB. Ach! bleef de Koning ons, zijn broed'ren, ook genegen, Wij zijn meê Ifai's kroost, doch derven zijnen zegen! SAUL. Gij, Helden, weest gerust, gij blijft in 's Konings gunst, Heelt David God ten fteun, hij mist uwe oorlogskunst, „'t Zij verre van mijn hart, dat ik u zou verachten, Wij kunnen niet altoos een wonderwerk verwachten, En waar dit agter blijft, daar blinkt uw' krijgskunst wêer, Niet David, God alleen, iloeg zijnen vijand nêer, Wij deelen in den roem, door 'sjonglings daad verkreegen : 'k Verklein zijn waarde niet, maar, zijn niet duizend wege.i Voorhanden, bij den God, die alvermogend is? Hier flingert hij een' fteen, en treft zijn vijand wis; Gintsch doet hij 't fterk gebouw van onverbreekbre wallen, Door 't klinken der Bazuin, tot ftof ter nedervallen, ' Doch 't ware afgoderij, ja, 't vorderde zijn ftraf, Wanneer men der Bazuine al de eer dief zege gav'. (hhK) Geen wangunst voert die taal, ik zorg flegts door mijn rede, Dat uw verrukte geest geen dwaalingfpoor betrede: God is een ijvrig God, daarom, ü Helden! beeft, Zoo gij Hem de eer ontrooft, en die een fchepfel geeft.  MENGELDICHTEN. ABINADAB. Wat Goddelijk verftand! (iü) SAMMA. Wat wijze rêen! B L I A B. Wij prijzen, De Godsvrucht van den Vorst, (tegen Abner) Maar, hadden de eerbewijzen (kkk) Des faamgevloeiden volks geene ongemeene kracht, Op Davids wuft gemoed, dat fleeds naar voorrang tracht'. ABNER. O neen! uw oordeel dwaalt: _ hij fcheen, in aller oogen , Als met een ftaatig kleed van nedrigheid omtoogen. Mijn taal is te onvolmaakt om u de fchets te biên, Van 'sjonglings kalm gelaat, gij hadt hem moeten zien, (lil) Te midden in den drom der juichende oorlogsbenden, Zijn dankftem, naar om hoog, tot Isrêls redder zenden; Daar hij, ter nêergebukt, met ootmoed in 't gelaat, En godsvrucht in 't gemoed, voor 'sHeeren aanzicht ftaat, In 't herderskleed, omringd door ijferen pantfieren, Schijnt hij een weerloos lam, bij fterk gepeesde dieren. Hij nadert tot den Reus, die zieltoogt op den grond, En, wijl hij 't breede zwaard, naast den verflaagnen, vondt, Stek  MENGELDICHTEN. 237 Stelt hij zijn kracht te werk, en trekt, met beide handen,' Het lemmer uit de fchêe , nog knarst de Reus de tanden Al Aervende, van fpijt, doch David beurt het zwaard, Uit al zijn magt, om hoog, terwijl al 't leger Aaart (mmm) Op 's Jongelings gedrag, hij laat het nedervallen In 's Reuzen ruigen hals; toen weder juichten allen, En preezen Isrêls God, die ons de zege gaf, Zo fcheide hij den kop van 't logge lighaam af. Wij fchooten ijlings toe, en hielpen hem, ten teken Van zijne heldendaad, den kop op 't flagzwaard fteeken; Teiwijl een Aroom van bloed, met kracht ten hakwonde uit, En als een waterfprong, op ons ter neder fpuit. Wijzende op zijn kleed. Van daar deez' tekens. — Voords de Krijgsbazuin geAooken, Terwijl men 'sReuzen lijk, van 't ziedend bloed, nog rooken En heel bepurpren zag; dit aangenaam gezicht Vervulde 't heir met moed, elk dacht toen aan zijn' plicht, Zo lang te laf verzuimd, en als ter nêer geflagen: Toen moest men 't vluchtend Heir der Philiftijnen jaagen, En volgen op de hiel, met fpiets, en fchicht, en zwaard; Dc ijlde naar uw tent; en 't bleef voor mij bewaard.... (De zegepraal van David gewaar wordende.) Maar, *k zie de zegepraal van David, hoort de reien, Den roem des jongen Helds, op luit en harp verbreien. DERDE  *3* MENGELDICHTE N.. DERDE UITKOMST. De Rei van Israëlitifche Vrouwen, met Cymbaalen, Harpen en Luiten voorzien, treedt eerst op, de volgende regelen zingende. David, houdende met moeite het hoofd van den verJlagenReus, op een groot flagzwaard, volgt op dezelve , en voorts eenige gewapende Ifraëlieten. de rei. Dat David leev'! die jonge held Moog' de eer van Isrêls redding draagen: Heeft Saul duizenden geveld; \ Hij heeft 'er tienmaal meêr verflagen. Dat David leeve! en Ifaï Nog eens, in hem, een'Koning zie! saul , geduurende hetflaatig naderen der Rei, ter zijdt, tegen Abinadab. Hoort gij 't? Abinadab! O Lasterende zangen! abinadab. Troost u, 't is Koninglijk voor weldaan fmaad te ontvangen, Dit is 's volks wankele aart, dat dra zijn' plicht vergeet; Wij hadden 't wel voorzien. saul. Ik barst van harte leed!... david.  MENGELDICHTEN. 23» DAVID. Tusfchen de zig fcheidende Rei tot Saul naderende, en hem het hoofd aanbiedende; die op dit gezicht met jchrik. te rug treedt. Ontvang, o groote Vorst! deez' hulde en s'Heeren zegen j Zie daar de grootfte buit door Isrêl ooit verkreegen, Den kop van 't monfter, dat geheel uw heir bedwong, En naar uw leven, Throon, en Isrêls vrijheid dong. saul, te rug deinzende. Wat fchrikverwekkend hoofd! welke ijsfelijke kaaken! (nnn) O Helden! fchoon niet een dit fchrikdier dorst genaak en , Gij blijft door mij geacht, het ftrekke u niet ten fchand', Hier werkt de vinger Gods; geen menfchelijke hand. Gij, Godgewijde Held! wie zal uw daaden roemen En u geen' David, u geen' uitgeleezen, noemen! Dit ruige monfterhoofd verftrekt uw moed ten blijk, O Edel Jongeling! hoe zijt ge zó gelijk (000) Ook aan held Simfon zelv', hij heeft een Leeuw verflagen, En op den Philiftijn de zege weggedraagen, Begaaft met lighaams flerkte, en ongemeene magt, Uw moed was ruim zo groot, bij 't misfen van zijn kracht. Heb dank, heldhafte knaap! waar mêe zal ik vergelden Zo groot een oorlogsdaad, gij zijt het puik der helden Die  s4o MENGELDICHTEN. Die Isrêls leger voedt; 't is recht dat ook uw hand Aan 't puik der Maagden van gantsch Isrêl, word' verpand. Gij zult ten loon dier daad, mijn dochters trouw ontvangen. DAVID. Denk niet, o Koning! dat mijn daad uit dwaas verlangen Naar eer of hoogheid fproot, neen, dat zij verre! uw knecht Keert naar zijn kudde wêcr, naa 't zegerijk gevecht. Ik eisch geene eer, geen' ftaat, en dank den grooten Koning Voor zijn hoogst eedle fpruit en heufche gunstbetooning; Ik ben Gods middel flegts, 'k vernoeg mij in mijn lot, Alle eer en dank der zege ontvang de groote God. SAUL. Neen, David! uwe moed gaat aller moed te boven: (ppp) Gij moogt, met dubbel recht, u 't heerlijkst loon belooven. Mijn woord, zelfs, noodzaakt mij tot deeze erkentenis, Weet dat een 's Konings woord, onfchendbaar heilig is. Maar, laat nog eerst uw moed in vollen luister fchijnen, Dc bloönde koppen van nog honderd Philiftijnen, Eisch ik van uwe hand, zo klimme uw roem ten top, En gij, naa mijnen dood, misfchien ten rijksthroon op. DAVID. 't Zal dan gehoorzaam zijn, en deezen cijns betaalen, Met hulpe van dien arm, die mij deedt zegepraalen. SAUL.  MENGELDICHTEN. 241 saul. Kom, volg mij naar het dal, en toon mij 't kille lijk (qqq) Van d'overmanden Reus, op dat ik meê, ten blijk Van mijne erkentenis, Jehovahs eernaam prijze, En u, voor 't oog des Heirs, mijn dankbaarheid bewijzt. Zij gaan alltn binnen. r. k 1. Zang. Driewerf gelukkig is het land, Driewerf gelukkig 't volk te noemen, Waar vrede 't oorlogszwaard verbandt; Waar niemand heldendaan kan roemen: Maar nog is 't allergrootst geluk Aan zulk een edel volk befchooreny Dat God behoedt in ramp en druk, En tot zijn' dienst heeft uitverkooren. Tegenzang. Wij zien dit heil in deezen tijd, Ja, Isrêls erfdeel kan 't ons leeren; Een volk, waar voor zelfs de Almagt ftrijdt, Moet immer overwinnend keeren. Q 't Zij  MENGELDICHTEN. 't Zij God een vondeling verweidt', (Vrr) Om Misraïms geweld te ontduiken, (sss) 't Zij fterkte , in Simfon, 't middel ftrekk* Om 't onbefueeden volk te fnuiken. Zang. 't Is waar, een Mofes, Jofua, Een Jephta, Simfon, waren helden, Die zig, gelterkt door Gods genae, Voor Israël, in 't harnas ftelden; Doch, zoo men ooit Gods vinger ziet, 't Is dan als zwakken veel vermoogen; 't Was altoos 't werk van Helden niet, Om Isrêls traanen optedroogen. Tegenzang. Neen, vrouwen greepen 't glinstrend zwaard, Wel eer, tot redding, in gevaaren: Was Debora niet reeds vermaard, Door de êellïe Helden te evenaaren. Hoe deedt men Jaël niet te kort, Wierde ooit heur grooten naam verzweegen; Wanneer de roem verheeven wordt, Van hen, die oorlogsroem verkreegen. Zang,  MENGELDICHTEN. '243 Zang. De fchampre laster zegge niet: 't Valt ligt een flaapend held te dooden ; Want hij, die zulk een wit befchiet, Heeft groot beleid en moed van nooden; Al flaapt des legers oogenlijn, Rondom hem waaken duizend oogen; Die hen te onachtzaam meent te zijn , Wordt dikwils in zijn' waan bedroogen. Tegenzang. Maar bij deez' jongste zegepraal, Is niets, hoe plegtig ook, te noemen ; Wie ook eene eeuwige eer behaal',' Men zal fteeds Herder David roemen ; Hij zal, door went'lende eeuwen héén , Bij 't naagellacht een uitgeleezen, Een Held, uit duizenden, flegts één, Voor Ifraël, een David weezen. Zang. » O! huis des broods, O! Bethlehem,(ttt) Gij fpijst gantsch Isrêl met uw' zegen ; En 't Koninglijk Jerufalem Is door uw' roem ten top gelleegen; Q 2 Uw  *44 MENGELDICHTEN» Uw telg bevrijde Sions Had, (yvv) Wel haast door woest geweld gefchonden, En heeft den trotfchen Goliath, Qxxx) Toen hij verfcheen, ter hel gezonden. Tegenzang. 'Er hangt ons nog een wolk voor 't oog, En dreigt met naad'rende aekligheeden; Schoon 't volk voor Sauls fcepter boog, En hij zelfs Gode is afgebeden; (yyy) Wie vreest voor d'eedlen David niet, Als Sauls woede en wangunst branden! Wier gloed men duidlijk fmeulen ziet; (zzz) Wie redt d'onnooslen uit zijn handen l Slotzang. De God, die nu den Philiftijn Heeft in zijn zwakke hand gegeeven, Zal hem en ons ten redder zijn, Als Sauls wrok ons hart doet beeven; Ja 'k zie, uit Davids naageflacht, Nog eens der Vorsten Vorst gebooren, Dien tweeden David, door Gods magt Gezalfd, eu eeuwig uitverkooren Tot  MENGELDICHTEN. &4$ Tot Koning van dat Rijksgebied 't Welk naad'rende Eeuwen ons bereiden, Wanneer heel de aarde eens rust geniet. En 't Sehaapjen met den Leeuw zal weiden. O Zaal'ge tijd, fpoed aan! fpoedaan! Doe Davids huis in luister groeijen; Doe Isrêls Throon onwrikbaar Haan, Waar Aarons vredeolijven bloeijen. A. F. S* Q 3 Pft  OPHELDERINGEN. (a) Zegepraal. De overwinning welke David op den Philiftijn behaalde , was, ten {hengsten genoomen, zijn eerfte zege (viEtoria) of overwinning niet; wijl hij reeds de zege op den leeuw en beer bevogten hadt; maar de ftaatfie, waar mede hij voor Saul verfchijnt, en die de iataflrophe of den uitgang van dit Dichtftuk uitmaakt, was zijn eerfte zegepraal, zegeftaatfie (Thriumphus, ovatio). Men kan over het regt en onderfcbeide gebruik der woorden zege en zegepraal, een juiste aantekening vinden bij Nijloë, in zijne Aanleiding tot de Nederduitfche taal, na wiens veel afdoende uitfpraak ik dit woord in deezen zin gebezigd hebbe. O) Dramatisch voorgejleld. Ik hebbe getracht de eerfte Zegepraal van David, in Dichtmaat, zodanig voortedraagen , als mij voorkwam meest gefchikt te zijn , om alle herhaalingen en de flaauwheid van een enkel verhaal te vermijden: dit oogmerk nu kwam mij voor, dat best bereikt wierde, door middel van Samenfpraaken , en onderlinge handelingen der perfoonen zelve; welke Dichtoefening de Grieken, onderden naam van Drama, uitgevonden hebben, en waarvoor Ariftoteles, eenige regelen heeft uitgedacht, of uit de fchoonheeden van vóór hem geleefd hebbende Dichters te famen gefteld. Deeze zijn voornaamlijk; A. Men behoort in eene goede Dramaturgie, de eenheid van tijd, daad en plaats, overal waar te neernen. B. Elk perfoon welke in de handeling gebezigd wordt, moet tot het groote doeleinde mede werkzaam zijn. C. Elk perfoon moet zijn eigen CharaRcr , en meening, gevoelen of oogmerk hebben. D. 'Er behoort een zedeleer in den Samenhang opgefleoten te liggen. E. Er moet een inleiding, knoop, ontknooping, en beflult in zijn. Bij deeze oude Lesfen kan men, met veel recht , nog voegen: geen perfoon behoort zonder genoegzaame reden , eene handeling aantevangen of aftebreeken. (In de hedendaagfche Tooneel dichtkunde, regt men, niemand der perfonagien, mag, zonderreden op het Tooneel komen, of \an het Tooneel aftreeden.) Ik hebbe deeze regels zo veel mij doenlijk was, in dit Dramatisch Dkhtftukjen poogen waarteneemen. A. Wat belangtde Eenheid. C 9 t  ophelderingen? 64? j. Eenheid van tijd. Mijne geheele Drama loopt af in denzelfden tijd, dat ze (met eenige tusfchenpoozing , egter , tusfchen de drie verfchlllcnde Handelingen, waarin zij verdeeld is,) geleezen kan worden. U.Eenheid van daad. Davids Zegepraal op den Reus Goliath, is de eenige daad, die in de drie handelingen ten onderwerp ftrekt. lll.Eenheid van plaats. Alle de handelingen vallen voor, nabij of in Sauls Tent. Alle perfoonen werken tot de voorgejlelde daad mede. Ik heb 'er daar- ! om, en om dat de Drama flegts uit drie Handelingen beftaat, geene Episoden ingelascht, en ook om die reden, het neemen van pand, dat Ifaï aan David , vóór hij naar 't leger ging , geboden hadde, agtergelaaten. c. Ik hebbe eiken handelenden Perfoon zijn eigen CharaBer trachten te geeven. Saul, arglistigheid, oploopendheid, trotschheid, ijverzucht. Abner, bedaardheid, vaderlandsliefde, welmeenendheid. Abinadab , trotschheid , laagheid van ziel. Samma , vleijerii en kleinachting van zijn minderen. Eliab , fchampere bitterheid verachting' en wangunst. David enkel deugd, en godsvrucht. De meeningen zijn deeze : Saul doelt alleenlijk op de vernietiging der Philiftijnen. Abner bedoelt met zijne daaden enkel het reddon zijns vaderlands, uit de hand des vijands. De drie broeders van David hebben één oogwit, eigen verheffing en vernedering van David. Davids oogmerk is, de redding van zijn Land,"en de aantooning van Gods onmiddelijken bijftand. •D. De zedeleer welke in dit ftuk ligt, is deeze : Dat men in de bitterde tegenspoeden niet wankelen, maar op Gods hulpe boogen, en zich . in Zijnen wil getroosten moet. E. Ik heb in de eerfte Handeling, door de befchrijving die Abner van Sauls leger en van den Philiftijn,die hetzelve uitdaagde, geeft, eene inleiding (antijlrophe) , waarin de reden en oorzaak der handelingen ontleed wordt, trachten te geeven. In de tweede Handeling, waarineen ongewapend Jongeling, legenden zo vrees- • feüjk befchreeven , van het hoofd tot de voeten gewapenden Reus, gezonden wordt, ten einde een beflisfend tweegevecht te q ^ houden,  249 OPHELDERINGEN, houden , waarvan de vrijheid en het geluk der Israëlieter, af hing , heb ik den knoop trachten te leggen. Want, zoo men dC1 «.tflag des ftrijds van David met den Reus , niet reeds uit dea By bel wut, zoude men zeekerlijk met geen geringen angst voor dtn Jongeling en met geen mindere nieuwsgierigheid, hoe deeze zadc aoude afloopen, bevangen worden. In de derde Handeling komt de ontknooping voor , wanneer Abner de glorierijke zege verhaalt, welke David op den Reus bevochten heeft. Om dat m deeze overwinning zo veel te eerbiedenswaardigcr zoude zijn er met fchijnen alleenlijk van den gelukkigen worp eens fteens aftehangen, heb ik het geheele Dichtftuk door, eene foort van wonderlijke beftuuringGodsIaaten. doorftraalen» om den Held zo veel te meer te verheffen , en het Dichtftuk een grooter gewigt bij te zetten waartoe het verhaal bij saiiuei. I. voorkomende, niet weinig de hand leent. Het wonderlijke (Thaumaflon) heb ik du* gebruikt, om de Handeling gewigt bijtezetten , gelijk de Griefren gewoon waren, 't zij door Godfpraaken , of andere voorvallen, boven het begrip der menfehen, hunne Dramas gewigt bij te zetten, en- hunnen Godendienst te rugfteunen. In Davids 2egepraal, welke het laatlte oogmerk der drie Handelingen is is mede het bejluit (katajlrophe) gelegen , naa dat David voor Saul zegepralende ver fch eenen, en dus het oogmerk bereikt is, gebeurt 'er niets meer. DeReijen, welken ik, inden Antak der Grieken, tusfehen elke handeling geplaatst hebbe, komen mij niet oneigentlijk in het Hebreeuwfebe Leger voor. Te meer, daar men zelfs als eene Historiefche waarheid, geboekt vindt, dat de Vrouwen en Maagden, den zegepraalendenZW, met Harpen , Luiten en Lofzangen, waarover «torzig ergerde, te gemoed gingen. De Reijen dienden bij de Grieken i.) om eene bevallige afwisfeling van den grooefchen Heldenft.jl , in zoetvloeijende zangen, te bewerken , en het vermoeide gehoor, even als door een Muzijk, te ftreelen , waarom men ook muzyk mftrumenten, bij de zangen der Reijen bezigde. 2.) 0,n de Renen , welke geen ander deel in het geval hadden, dan dateeuit inwooners des Lands beftonden , en dus in de rampen des Lands deel- den,  OPHELDERINGEN. 249 den of in deszelfs voorfpoed zich verheugden , woorden in den mond te kunnen leggen, welke de handelende perloonen, het zij uit vrees voor den dwingeland, 't zij uit onkunde van den innerlijken ftaat des gevate, die aan den Rei altijd meer bekend was, niet wel konden voordraagen. 3.) Om de zedeleer , welkein elkellandelingopgefloo- . ten lag, den aanfehouwer kenbaar te maaken , en als met de hand aantowij'zen. De Slotzang (Epodos) der Reijen was gemeenlijk eene voorzegging, om den aanfehouweren, die altijd vraagen : Hoe ging't nu verder ? te bevreedigen. Sommige Dichters welke flegts voor hunne Reijen , eenvouwdigc inwooners en burgers, gekozen, hadden, bragtcn eindelijk een God in 't (pel, om deeze voorzeggingen te doen, welke ze de Reijen niet in den mond konden leggen. Horatiui keurt'dit gebruik af, en wil geen goden in 't fpel gebragt hebben, ten zij de ontbinding des knoops zulks vordert. Mijne Reijen voorzeggen mede, maar niet zonder eenigen grond, al wat flegts eenige achting bij de Hebreen wilde verwerven, moest Propheteeren; Saul en David waren zelve Propheeten. De Rei fpreekt hier in zijn Zangen in een Dichterlijke verrukking. Wat is een Poëet bij de ouden anders, dan een Propheet geweest? EERSTE HANDELING. (c) Ik heb des Reuzen hoon, enz. Saul moet hier een reden geeven van zijn agterblijven, gediiurendc meer dan veertig dagen. Zijn onbewustheid van en nieuwsgierigheid naar den perfoon des Reuzen, geeft ook aanleiding aan Abmr , om do befchrijving te doen, welke bij wijze van Inleiding, een voornaam gedeelte der eerfte Handeling beflaat. (d) Gij weet bij 't hart des hein, enz. Said doet dit aan Abner opmerken, ten einde hem gelegenheid te geeven, om zijn verhaal to dosn; en zig des te meer voor hem te verontfchuldigen, dat hij, gelijk het anders een werkzaam Vorst voegt, niet eerder kennis van den ftaat des legers en het gewigt der uitdaaging genomen hadde. (eyWanneer de Philiftijn zig legerde aan den voet Van Sochos heuvelen, en uwe legerftoet Q 5 z<£  OPHELDERINGEN, Zig in het Eikendal ter neder hadt gejlagen , enz. Socho en Azeka, waren twee kleine ileedjens of vlekken gelegen in het westelijk deel van het Land, dat den Stamme Juda te beurt geval Jen was, en maakten de grensfteden uit van het Land der PhittftiJm Het Eikendal lag tusfchcn dezelve. Socho was reeds door de PhiliM nen veroverd, en dat dal was, naar de zijde der Philijiijnen, zeer ge fchikt voor hunne Legerplaats, gelijk het tegen over Azeka, tot aa* Dammm toe, den Ifraëlieten ten Legerplaats verftrekte. (ƒ) Eenwapentorsfchcrenz.Schilddraager, zegt de H. Schrift Deeze Schilddrager is een bewijs, dat Goliath een perfoon van aanzien in het heir der Philiftijnen geweest is, of liefst, dat hij bij uitzondering van de overige krijgsknegten, zo een krijgsman was, die ter beflegtinge: van een langen oorlog, man tegen man, vogt; oen Kampvechter een der fterkfte en in een tweegevecht handigfte krijgslieden. De Ridders en aanzienlijke mannen in een Leger , pleegen in het vervolg al-' tijd Schddknaapen, die hunne Lans en Schild agtcr hen droegen, tot hunnen dienst te hebben. JViens last hem lukken deedt, deeze Schilddraager was geen Reus de zwaare wapenrusting viel hem moeijelijk te tbrsfchen. fe) Een Reus ten voorfchijn tradt. Goliath was bij uitzondert een Reus. De overige Philiftijnen waren wel kloek van lighaam, doch Goliath muntte onder allen uit, en werdt daarom misfchien door zijnen Vorst ten kampftrijd gebezigd. Zijn hoogte wordt daarom ook als een zeldzaamheid geboekt. O) De zwaare ftormhoed, enz. Deeze befchrijving des Reuzen kan ik niet ontkennen , dat zijn oorfprong verfchuldigd is, aan den kunstig, door den beroemden Beeldhouwer vinkenbrwk, in hout vervaardigden Reus; diedoor alle vreemdelingen, in ons, anders niet BoemenSwaardig,DM//w/; bewonderd wordt; een kunstftukdat waardig was om (m plaatfevan in zulk een gering poppenfpel, tot vermaak der kmderen mgencht, geplaatst te zijn) oP de teeken Academie, tot voorbeeld van de Schilderjeugd te verftrekken CO Wat  OPHELDERINGEN. a$x • -0') WTat ze& Se * fnaar ontftak ' enz- $aul > die wel wist dat de Philiftijn zig eenigen tijd lang voor het leger vertoond hadt, gelijk ik Jjcm reeds heb laaten zeggen: Ik heb des Reuzen hoon, als ij dl en fmaad veracht enz. zie ook mijn Aantekening (c) wist mede zeer wel, dat hij hoonen* de en fchampcre uitdrukkingen tegen Israël gebruikte ; maar de geheels vreeslijkheid van zijn gedaante niet kennende, ontftelt hij op de befchrijving van Abner, en drukt zijn verbaasdheid uit, door de verwonderende vraag : Wat zegt ge? egter,wijl hij reeds zeer wel onderricht was, dat de Paleftijner lasteringen tegen Israël uitte, vraagt hij verder: al hoewel de perfoon des Reuzen zo fchrikwekkende was, konden egter zijn fmaadlijke redenen , zijn lasteringen, ons volk niet in 't vuur jaagen ? of met mijne woorden: Maar ontftak zijn taal vol Jmaadlijkheeden , Ons krijgsvolk niet tot wraak? Abner, als in 't midden des vuurs van zijn verhaal zijnde, gaat VC-Ott» en beantwoordt tevens Sauls vraag, zeggende : Hij durft hen tegentreeden , En plaatst het lighaam in zó vreesfelijk een ftand, Dat elk, wie 't onmensch ziet, door fchrik wordt aangerand. dat is, meer uitgebreid: Hij gaf hen geen' tijd om zijn reden genoeg te overdenken , om 'er vuur op te vatten, maar treedt met zo een vreeslijk dreigend aanfehijn op hen in, dat ze in plaats van op zijn reden vuur te vatten , door kille fchrik verftijven. Voords gaat Abner voort met te befchrijven, waarin die vreesfeiijke houding, met welke hij hen naderde, beftondt. En zie daar Saul op zijne vraag beantwoord , zonder de levendigheid van het verhaal te krenken. Men kan dit in het voorleezen, of declameeren, nog kennelijker maaken, met eene ligte hoofdfehudding, bij het leezen der woorden: Hij durft hen tegentreeden, enz. (&) Of 't ook in Isrels Heir, een fterken kamper vonde. De Reus het flag veld optreedende, zoekt terftond naar zijn portuur, gelijk men in de vechtkunst gewoon is te fpreeken. (0 Ben  55* OPHELDERINGEN. (0 Ben ik geen Philiftijn. Philiftijn of Paleftijner , beduidt niet anders, dan een inwooner van Palefiina. De trotschheid des Reuzen, blijkt hier terftond in zijn aanfpraak, hij noemt zig een inboorling van Paleftina, zonder op zijnen Vorst te letten, maar de Jfraëlieten noemt hij knechten Sauls, even of hij geen knecht van zijnen Vorst ware; de Hebreen fchijnen de Philiftijnen enkel Vreemdelingen genoemd te hebben, even gelijk de Grieken alle andere volken buiten hen, barbaaren noemden, immers de Overzetting der Zeventig heeft voor Philiftijnen , Allophycoi, dat is, Vreemdelingen, of liever Lieden van een vreemden Stam; s. amana merkt hier zeer geleerdelijk aan, datdeezenReuï, welke in de Hebreeuwfche text Isch ha Benaim , een man van tusfehen hen, of een man tusfehen twee, oiuit hun midden, geheeten wordt, (liet, gelijk de Latijnfche Overzetter het vertolkt heeft, virSpurius, een bastaard, een die veel vaders heeft, moet genoemd worden, maar dat dc Griekfche text te recht leest: aner dynatos, een kragtig man, een vermogend man. De Ouden hadden deeze gewoonte van een Kamp-> vechter uittczenden, die een der kloekften uit het leger was, gelijk men daarvan veeïe voorbeelden bij homerus en euripides vinden kan. Zulk een Kampvechter kwam uit het midden des Heirs op, {cis ta Metaichmia). Zulk een was Horat. Codes, die alléén , op den agter hem afgebroken Tijberbrug, een bende Hetruriers wederftondt. Zulk een was ook de Galliër , die door Manlius Torquatus overwonnen werdt, volgends tit. livius , in het Ifte Boek. Met deeze verklaaring Hemmen overeen de Chaldeeuwfche text, fl. josephus, junius4 s. pagninus, de Joodfche Uitleggers, en de Dordfche Overzetting. (m) Zoo ik in deezen kamp, enz. Diergelijk een voorwaarde werdt in het gemeen vóór het aanvangen eenes beflisfenden kampftrijds van beide de partijen onderling gemaakt, gelijk onder de Lacedamoniërs en Argiren , ten tijde van Othryas , als ook door de Horacen en Curiacen. Volgends eene Noot van crotius. (») Uw Abner zelf, 6 Vorst! Ach', fmeekt u om verfchooning. Ach! Abner is aangedaan en weemoedig, dat hij genoodzaakt is, daar hij de moedeloosheid des Heirs zijnen Koning voordraagt, zig zelvcn mede onder  OPHELDERINGEN. BJ3 onder het getal der beyreesden te moeten tellen, Dus wil dit ach! hier veel betekenen, het wil zeggen, uw Abner zelf (die u dikwijls zijnen moed heeft doen blijken, moet nu Helaas! zelve voor u befchaamd ftaan, en om verfchooning voor zijn naalaatigheid verzoeken ) men moet uit deeze uitdrukking Ach! kunnen zien, dat het den Veldheer zeiven van harte leed is, 's Konings eer niet te hebben kunnen ftaande houden; dit maakt de perfoon des Reuzen zo veel te gewigtiger en vreesfelijker, en Davids onderneeming zo veel te belangrijker. Daarom laat ik Abner tegen den Koning zeggen, uw Abner, want hierheeft dit bezittend voornaam woord, uw een bijzondere kragt, Abner wil daar mede zeggen: Uw Veldheer zelv, ik die, bij uitftek, mij den uwen mag noemen , die uwe belangen voor de m.jnen aanzie , ik zelv, dorst den Kampvechter niet te keer gaan. (o) Wee l moedloos oorlogsheir! enz. Saul begint hier langzamerhand , op het hooren van de vcrfmaading des Reuzen , in fpijt en woede te vervallen, die naaderhand bij den verderen hoon des Reuzen, opentlijk uitbarst, en gelegenheid geeft, om hem de handeling te doen afbreeken. {Het Tooneel te doen verhaten.) (p) Genoeg, enz. Dit korte woord genoeg, in het begin des regeli, dagt mij zeer gefchikt, om des Reuzen opgeblaazen rede, te kenmerken, wijl het zich best met een opgetrokken kin en verachtend gelaat laat uiten. (g) Harrenas, dit woord hebbe ik gemeend door tusfehen ftelling (perEpenthcfm) in naavolging van vondel, wiens wijze van verfificatie ik door het geheele ftuk heb trachten naatevolgen , wel te mogen bezigen voor [Harnas; te meer, wijl men door deeze woordrekking, zo veel te langer op het kragtigst woord van den regel blijft rusten. (r) Laat af! ik wil, enz. Dit woeden van den oploopenden Saul, kwam mij zeer gefchikt voor , omhem, met eenige reden, de handeling te doen afbreeken. (ƒ) Te wapen , Israël , men koud' den Koning tegen ! Sauls aftred koude ik met wel anders, noch beeter vinden: wat bericht zoude, by v. een Lijf-  254 OPHELDERINGEN. Lijfwacht kunnen brengen, dat hem juist deeze plaats alleen, zonder zijner» Veldheer zoude hebben doen verhaten? en om in ftilte te gaan peinzen, daarvoor was Sauls woest en oploopend Cha rafter in het minste niet gefchikt j ook blijkt het aan de uitdrukkingen, die Saul onder hel: verhaal van Abner doet, dat zi]n hartstocht al hooger en hooger klimt, tot ze eindelijk in woede uitbarst. Saul nu was de -rofst-gefpierde onder alle de Israëlieten, dus in zijne woede ontembaar ; hij ontrukt zich dus met gemak uit de handen van Abner, en fnelt met uitgetoogen zwaarde naar binnen. Maar Abner fchreeuwt om hulp en verwittigt terftond den Lijfwacht, dat zij den Koning fluiten zullen, oogenbhklijk is ook alles in beweging, en Abner dus genoe-verzeekerd, dat men den Koning wel tegen houden zal, daar hij zo veel wachten nog voorbij moet, als 'er nog tenten van mindere Legerhoofden, tusfehen zijn tent en den wagenburgt, ofuitterften omtrek des Heirs lagen, en vindt het noodiger ten fpoedigften een middel tegen het dreigend kwaad te beraamen, door een Kampvechter uit de Israëlieten te bewegen, dan den Koning, die buiten dat reeds tegengehouden wordt, en ver buiten zijn bereik is, achter naa te fnellcn. Hij laat dus den Koning niet volkomen aan zich zei ven over, maar zorgt voor den Koning, zonder het dreigend gevaar en den fpoed vorderenden tijd mede uit het oog te verliezen ; toonende hier dus zijn bedaard Charafter en Krijgservaarendheid, na 't mij toefchijnt, niet onduidelijk. (f) Ik kon het, tot deez'fiond, nog voor den Koning heelen. Ik onderftel, dat Abner, om den Koning, [die ik gefield hebbe afweezig te zijn geweest, geduurende de veertig dagen, dat de Reus zich vertoonde ] niet te verontrusten, kennende zijne oploopendheid, hem de vrees des Legers, tot heden verborgen gehouden hadt. Cu) Denk, o Abinadab ! enz. Abner tragt Abinadab, nu alles zo hoopeloos ftaat, ten tweeftrijd te bewegen, om den Koning eenigzins te kunnen voldoen. Maar Abinadab weigert het, dit geeft gelegenheid tot eene tweefpraak in Monojlicha of éénregelige verfen, gelijk men veel bij de ouden, en, in naavoJging van hen, bij yohwx, vindt. Ook  OPHELDERINGEN. s5£ Ook dient deeze tweefpraak om het gevaar, dat in het beftrijden des Reuzen lag, zoveel te grooter te doen voorkomen, op dat de vrees voor Davids leven zo veel te meer klemmen, en de zegepraal of het flot, de katafiropke, zo veel te luisterrijker zoude voorkomen. (v) Den winnaar heeft de Vorst, enz. Abner zegt dit flegts om Abinadab moed te geeven. Hij bepaalt ook het loon niet; Saul hadc zich daarover nog niet geuit; doch Abner befloot uit den wanhoop van den Vorst, dat de overwinning van zijnen , hem zo fmaadeüjk behandelenden vijand, hem veel waardig moeste zijn. (w~) Ik wil mijn Dochter, en, met haar, het Throonrecht geeven , enz. grotius zegt over deeze plaats: gelijk Creon, Jocafta zijne zuster mede beloofde aan hem, die den Sphinx overwon , of het monfter met een vrouwen aangezicht, het welk den Thebaanen zeef kwelde, en dat vervolgends door Oedipus verflagen wordende, hij dus onweetcnde met zijne moeder Jocafta, een bloedfchendend huwelijk aanging. 00 Uw grijzen Vader. De H. Schrift noemt Jfaï, oud, afgaande tnder de mannen (faken bha ba anafchiim) andere leezen voor (ba anafchiim) onder de mannen , (be fchaniim) injaaren oud, afgaande in jaaren. (grandcevus, atate proveiïd.) (y) De grooten van het Heir misgunnen u deeze eer. Abinadab gebruikt hier een listig en verftrikkend voorftel, om het krijgsvolk te misleiden. (2) Een wapenteken. Het ramlen met fpiets en fchilden is, onder nllevolken, een teken van toeftemming en goedkeuring van het befluit hunner Heirvoerders geweest; Grieken, Romeinen, Batavieren, geeven hier veele voorbeelden van aan de hand; de meenigte konde door dit middel tevens zo veel als ééne algemeene ftem uitbrengen. Abinadab eischt hier, dat de dapperfte onder de bijeengekomen krijgslieden,hem zulk een teken door het ramlen met fchild en fpiets,gee venzoude. (aa) 't Waar best, dat ge ons verliet. Abinadab niets tegen het voorAeeld van Samgar weetende toebrengen, wjj het gefprek ontwijken. (bb) Wi  *56 OPHELDERINGEN. (bb) Wij werden door een kind, enz. David was, in vergelijking van Helden, die van der jeugd af bij den krijg opgevoed waren, flegts een kind, immers de nijdige Abinadab mag hem dien naam wel uit verachting geeven. Saul zegt ook vervolgends tegen David , gij zult niet kunnen uitgaan tegen den Palejïijner, om dat gij een kind zijt (ki Nahhar ütha), de Zeventig vertaaien dit, hoti paidarioneijy (»V< 5t«i^i«» el pi) om dat gij een Meen knaapjen zijt, en Castalio, in zijn fraai Latijn, non potes cüiii Palxflino hoe conferre manus, puercumviro, in armis jam è pueris exercitato. Gij kunt niet tegen dien Palejïijner kampen, (wat toch kan) een kind (een jo:*igsken) tegen een man, reeds van zijne kindschheid af aan, in de wapenen door en door geoefend, junius en tremellius zetten het ki Nahhar atlia ook over, puer enim es. Want gij zijt een jongsken. Nahhar beduidt doorgaands in de H. Schriften een jongeling , welke nog in zijnen groei is ; adolefcens , admodum juvenis. Een aankomeling, een jong knaapjen. Nagnar, of Nahhar, is de wortel van het woord Nagnan, en beteekent Excusfit, hij heeft of is uitgedreeven Nagnar dan voor een kind gebruikt, beduidt vol¬ gends buxtorf , ex utero materno excusfus , uit den baarmoeder uitgeflooten, en kan dus ook gebezigd worden voor Infaus , een zeer jong kind, puer een knaapjen, en adolescens een aankomeling, gelijk het hier gebezigd wordt. Men vindt ook plaatfcn waar het een knecht, dienstjongen, fchoon reeds bejaard (pedijfequus) beduidt; maar dat kan hier geen plaats hebben; wijl hier een vergelijking van den jongeling met den volwasfen man, gemaakt wordt. Men moet niet denken dat, wijl Jfaï zo hoog bejaard was, David daarom reeds een volwasfen man geweest moet zijn. De krachten dier volken, waren Iangduuriger dan thands. De belofte van Sauls dochter te zullen genieten, is mede geen reden waaruit men befluiten kan dat David reeds volwasfen geweest zij ; alzo Saul, toen hij deeze belofte deedt, niet wist, wie dien prijs behaalen zoude, en Davids oogmerk niet was, om Sauls Dochter te bekomen, maar om Israëls eer en vrijheid te redden. Ook is David niet terftond daarop, met Sauls Dochter vereend; zijn Huwelijk werdt, misfchien ookwel om zijn tedere jeugd, nog uitgefteld, en hy moesr eerst nog honderd Philiftijnen verflaan. Nehharim beduidt ook doorgaands in de H. Schrift de kindschheid. (re) Komt  OPHELDERINGEN. 157 (cc) Komt, laat ons naar de Tent, enz. Hier wordt reden gegeeven van het afbreeken der handeling, en den aftred der perfoonen. (dd) Waarin de mannen kindren zijn, En kindren voor de mannen ftrijden. De Rei, die als Dichter fpreekt, of zingt, mag, zoo 'tmij toefchijnt,Dflv?'rf hier, met het hoogfte recht, een kind noemen, om eene dichterlijke tcgenftelling te kunnen maaken : hij noemt ook de mannen van Israël, door ovemaaming, kinderen; om dat zij zich als zwakke kinderen gedraagen , dewijl zij David, fchoon een zwakke knaap, in tegcnoverftclling der mannen Israëls, zijnde, voor hen laaten ftrijden. De woorden en uitdrukkingen, welke de Rei zingt, althands naa de eerfte Handeling, zijn in den Zang eenigzins moedeloos , de Tegen- zang echter beurt den Rei een weinig op. Achter deeze eerfte Handeling, waar alles nog zo wanhoopend ftaat, kunnen de Zangen der Reijen niet dan twijffelachtig zijn, om den Leezer in het onderwerp belang te doen neemen en nieuwsgierigheid inteboezemen. TWEEDE HANDELING. («0 Gij hieldt gewis den Vorst, enz. Ik bezige hier het wapenen van David als een list, uitgevonden door zijne benijders, om hem onbekwaam tot den kampftrijd te maaken; want daar de verraaders, in een Dramatisch ontwerp , werkzaam moeten zijn , om hunne inzichten, hunne bedoelingen, te bereiken, kwam mij deeze wapening daartoe zeer gefchikt voor, om tevens de verraaders te doen werken, en niet buiten de gefchiedenis, zo als die bij Samuël geboekt is, te gaan, en, door eene geheel uitgedachte list, van de waarheid des gevals aftewijken. Het wapenen is zeekerlijk, wanneer het op het Tooneel, voor de oogen der.aanfehouwers,moet gefchieden,eene zaak die zelden ten genoegen uitvalt en doorgaands eene vertraaging in het vuur der Handeling aanbrengt, maar behalven dat dit voomaamlijk te wijten is, aan dc onhandigheid en onbedreevenheid der Lijfwachten, enz. zo kan deeze vertraaging geen plaats hebben, in een Huk, dat niet gefchikt is om gefnceld te worden; dewijl de Leezer zich zeiR ven  a58 OPHELDERINGEN. ven in de gedachten een tafereel fchetst, dat overeenkomfti» is aart den aart des voorvals 't welk hij' leest ; en dus fieldt hij zich deeze wapening voor, gelijk ze waarfchijnelijk in de daad gebeurd is, met al het vuur en den fpoed, welken de tijdsomftandigheid vereischte. Qf) Zwaarst pantfier, enz. Zulk een, dat hem niet alleen te groot; maar in gewigt boven de andere uitfteekende, ook veel te zwaar ware. (gg) Welaan ! terjlond naar 't heir, enz. Deeze driftige uitkom* van David, toont deszelfs vuur en ijver om te ftrijden aan. Saul echter, minder.genegenheid tot den voortgang deezes ftrijds gevoelende, houdt hem op; pijnigt hem met zijn Harnas, al op hoop dat hij 'er nog van afzien zoude ; deeze twee verfchillende en tegen elkander werkende bedoelingen rekken deeze handeling eenigzins, zo dat men niet te onrecht 'er op zoude kunnen aanmerken; dat David in te hevig een vuur ware, om zich zo lang van den ftrijd te laaten afhouden; echter David werkt doorgaands beredeneerden niet onbcfuisd ' gelijk door zijn geheel gedrag blijkt; het was geen Jeugdig vuur geene onberedeneerde drift, maar eene goddelijke, wijsfelijk overdachte, ingeeving, die hem deezen ftrijd deedt aanvaarden ; dit zo zijnde' was Davids drift zo onbezonnen niet, dat hij de eerbied voor zijnen Koning verloor, en deeze eerbied eischte dat hij hem zo lang ta woord ftondt, als het den Koning behaagde hem te onderhouden0 en dat hij de zwaarigheeden welke de Koning, om hem nog van den ftrijd aftemaanen, voortbragt, gefchiktelijk beantwoordde en uit den we» ruimde, gelijk dan ook deeze woordenwisfeling van Saul met David, zeer breedvoerig door Samuel, in acht verfen, van vs qi 5o « 2«;W»(««) zo als de Grieken dien bitteren Lacln j>leegen te noemen. Men kan van deezen Lach breeder leezen, mijne Verhandeling, over den Lach en het Lachwekkende, voorgeleezen in d$ Maatfchappije feux meritis. 9- (nn) Nu zal ik 't breede zwaard enz. Abinadab noemt het wapen» wig hieimeteenigeomfchrijving op, teneinde het belachgelijke, n» ft a alfa  a6o OPHELDERINGEN. zijn meenihg, temeer in 't oog zoude vallen, teweeten, dat zo een tengere knaap, met zulke een zwaare wapenrusting bekleed wierde. (po) 't Is ongeluks genoeg enz. Deeze woorden zijn eene zuivere fpotrede van Eliab. (pp) Is niet een Vogel, voor den loggen Croeodil, Ik hebbe overal, waar ik de gelijkenis van Beesten of Boomen ontleend hebbe, zulk* foorten gekoozen, die in het Joodfche Land bekend waren. (qq) Welaan, men marre niet, enz. Overal toont David, dat hem het uitftel lang en lastig valt. (rr) Astaroth, Baal en Dagon, afgoden der Sidmiers en Palestijners. Astanth't Tempel was de plaats waarin de Philiftijnen Sauls wapens, naa dat ze hem overwonnen hadden, te pronk hingen. Baal was de Baal Zebub, waarvan hier onder, en Dagon was de vischgod, of god met een vischfttart j even gelijk de Triton der Grieken. («) Een vliegjen, enz. Saul fpeelt in deeze uitdrukking op der Philiftijnen vlieggod. Saul zegt fpottender wijze Vlieg- en Drekgoön , fchoon de naam dés Ekronitifchen afgods,die hier bedoeld wordt, Baal- zebub of Vlieggod was: Sommigen meenen met grond, dat de naam der Philiftijnen afgod, daarom Baal Zebub of Heer der vliegen geweest zij, om dat hem dagelijks ongemeen veel fpijsoffer voorgezet wordende, het in zijn Tempel van vliegen weemeldc, welke de Philiftijnen meenden, dat inzonderheid ter ceren van deezen Baal, zijnen tempel bezogten. Zo begreep het althands Gregor. Nazianzenus als hij zegt : Zij zullen de vliegen zoeken, den God der Ekronieten. Zo hadden de Grieken ook een (Zeus en Epax^j , Jupiter en Hercules (Mufcarius of i*i (tèUt) over de vliegen. Anderen zeggen : Zebub beduidt, zo wel als Zebul , een vlieg, en dc Philiftijnen noemden hunnen god zo, om dat hij hun Land van een plaag van te veele vliegen verlost hadde. Wat 'er van zij, ik laat Saul, David bij een vlieg, die anders weinig geacht is, vergelijken, om hem daarmede op hunnen vlieggod te deeafpeelea , alsvriUeade zeggen, een vliegjen zal a vei£  OPHELDERINGEN, s^r vernederen, fchoon uw God de vliegen bij uitzondering beheerscht en onder zijn magt heeft. (ft) Drekgoon. Dc Baalzebub wordt verfcheidenlijk , dan eensFiieg, en dan eens Drekgod, doch dit Iaatfte meer uit fpot, door de Hebreen genoemd; zo leest men bij de Romeinen ook van een Jupiter Stercorius. (vv) David! is dat niet een uitgeleezen ! David betekent, ziitgekoszen, uitgeleezen. (.we) Koomt klinkt de wapens famen. Van het krijgsgerucht , ingevalie van goedkeuring van eenige aan het Leger voorgeftelde zaak, hebbe ik reeds iets gezegd bij (2). (yy) Ik kon het in zijn aanzicht leezen. Zijn welgemoedigd voorkomen verzeekerde den Rei, van den goeden uitflag; de Rei komt hier als voorzeggende voor. DERDE HANDELING. (22) B-eef, als ge u prengt te linnen. Tot hiertoe heeft Saul nog, voor zijne Legerhoofden geveinst; maar nu hij David niet konde wederhouden , vervalt hij tot mistroostigheid'en verklaart aan Davids broederen, dc reden van zijnen angst. (aaa) De Jongling is verflagen ; Abinadab tragt den Koning door deeze reden, met eene gemaakte gerustheid voortgebragt, van zijnen fchrik te doen bedaaren. (bbb) Heuveltoppen gloeijen. Door de morgenzon befcheencu- wordende , fchijnen de toppen der heuvelen als te gloeijen. (ore) Jehovah Zebaoth. Daarom inzonderheid juichten de Israëllieten hier Jehovah toe, met den bijnaam van Zebaoth, om dat zij Hem daar mede erkenden als God der Legerfchaaren. R 3 (ddd) Ge,  *ö% OPHELDERINGEN, (ddd) Gewapend met een' ftok% enz, Davids Herdersftaf. (eee) Ik voel zijn keilgen aêm, enz. David wordt hier met den pst van voorzegging beftraald; hij wist,als bloot mensch,niet dat hu Gohath flaan zoude ; maar als Propheet voorzegt hij dit, met een vertrouwde zeekerheid. Dit is de eerfte voorzegging , die men van Vmd geboekt vindt: wijl nu de geest der voorzegging bij de Propheetoi met eene zekere ontfteldtenis in het lighaam , en voomaamlijk ia m brein, pleeg aantekomen, laat ik David zeggen: Hoe woelt mij 't vuurig brein, 't is of het zwanger mat Van 't naad'rend ongeluk, dat u te wachten ftaat, enz. (fff) Draait hij den Jlinger om, en gonst den gladden fteen, Gelijk een blikfemflits, door 'tfisfend lucht rum heen, Juist in des Reufen hoofd, enz. Dooi- de'menigvuldige i, welke in blikfem flits en flsfend voorkc men, hebbe ik het piepend geluid, het geen een fnel geworpen fteen of gefchoten kogel in de lucht maakt, tragten natebootfen Hoe seer gelijk men fomtijds, zonder andere Dichters bevoorens over eene Mot gcleezen te hebben, met dezelve kan zijn, blijkt hier uit de Eefchnjving van Davids overwinning , welke Mejuffrouw van Merken befebnjft in heuren david Ilde Boek. Ik hebbe noodig geoordeeld deeze heure regelen hier bij te brengen, om niet in verdenking te val" len, van die uit dit uitmuntend Dichtftuk te hebben overgenomenbetuigende hetzelve eerst naageleezen te hebben , toen mijn werk seed.s, voleindigd was. Dus luiden zij: Bus fpreckend, fmeehe ik God dit uur zijn magt te toonen. xk Lag een der keien in de werpkoorde en beval, Alftingrende, Isrêls heil den Schepper van 't heelal, En dreef den fteen hem toe, die, gonzende aangevlogen ** ■ ^"^orhoofd zonk, en de yslyk grimmende oogen Veej puilen uit den kop. Daar ftort het log gevaart', ' Met fpiets en helm en fchild en harrenas en zwaard, Ai-  OPHELDERINGEN. aöj jil duisknde op den grond: men hoort hem nederploffen, Gelijk een Cederboom, door 't blikfemvunr getroffen, Ter neêrflirt, en 't gebergt' doet davren van den flag. (SSi) Toen florte 't log gevaart, met fpiets en fchild ter neder, Gelijk op Libanon een hoog getopte Ceder, Door flormen omgeloeid, allengs voorover helt, Tot eindlijk een Orcaan hem gantsch ter nedervelt, Ontworteld uit den grond. Deeze lange befchrijving van den val des Reuzen dacht ik noodig, om daar mede deszelfs wankelen vóór den val aantetoonen. De Reus werdt door de hoofdwond duizelig, maar was niet terftond dood , hij •wankelde dus nogeenigen tijd, éér bij viel, en, reeds gevallen zijnde, •was hij nog niet plotsling dood. Naa den halven regel: Tot eindlijk een Orcaan hem gantsch ter nedervelt, hebbe ik nog een halven regel doen volgen: Ontworteld uit den grond. Dit komt mij voor, dat eene fchoonheid en grootschheid aan den ftijl geeft: Zo. fchijnt vondel dikwijls met voordacht de reden met een halven regel te beginnen, en met een halven regel te eindigen, als in de Maagden, IVde Bedrijf. Hoe is hij Leo zo gelijk , Hij fchijnt gebooren, niet gekooren tot zijn rijk, En Opperpriesterdom, Ik hebbe hier doorgaands die fchoonc plaats van homerus Iliade, in het XIV Boek nagevolgd : en deszelfs fchoone uitdrukkingen ontleend. De Dichter befchrijft hier den ftrijd van Ajax en Heelor , en hoede laatstgenoemde, door een fteenworp van zijnpartij gewond,, al duizelende ter nederftort., To» fte» eVht' èiTriina /iiyctf Ti7\uy,mui A'icti, Ilctp notn /tctfUCCfitvai Ix.vXiviïiTt.'- rm i'n ètei'pas. R 4 Sr^fv  OPHELDERINGEN. TlpifpigH. ft ^£;av y/MT-< ' k«, # fifix, nixm dat is, in Profa vrij verduitscht: Maar de grooteAja^Telamons zoon, een der Jleenen, die onder de ro, ten der knjgsaeden verfirooid lagen, en aan defckepen voor ankers dienden, opgevat hebbende, trof daarmede Refter, in t terug wijken, op zij, fchud, met verre van zijnen hals, dit deedt hem fuifebollen en wafelen en als een tol draaijen. Of gelijk een Eik, door vader Jupiter getroffen' metwonelmet al ter nederjlort, en een ruilen zwavüjlauk verfpreidtdat den geenen, die hem van nabij befchouwt, ran fchrik doet beeren; want dc mjm aes grooten Gods is fchrikbaarende : even zo flome Heftor ook ter aarde neder. Zijn fpeer vloog hem uit de hand , helm en fchild vielen hj hem ter neder, en zijn fierlijk gemaakte metaalen wapenen, maakten in t nedcrvallen, een groot gedruis. ' De Regel: £2{ ijrai fait Kxrpc, A(»s /fV*7 heeft mij inzonderheid aanleiding gegeeven, om mijne Regel» Tot eindelijk een Orcaan hem gantsch ter nedervelt, Ontworteld uit den grond. op deeze wijze te Hellen. a.netde Ub.11. waar h,j verhaalt, dat Eneas in een gezicht den val ZÜZS'aIS dicn eens booms' d™«binea> Tum  OPHELDERINGEN. sfij Turn, vero omne mild vifum canjidere in ignes, Mum , ex imo verti Neptunia Troja; Ac veluti fummis antiquam in montibus ornum, Cumferro accifam crebrifque bipennibus injlant Erucre agricolce certatim: Ma ufque minatur, Et tremefacla comam concujjo vertice nut at i Vulneribus donec paulatim cviUafupremutn Congemuit, traxitqus jugis avulfa ruinam. 't Welk vondel aldus in Nederduitfche gerijmde verfen gevolgd heeft: Toen zagh ick hoe ganfch Troje in d'afch lagh voor myn oogen, En llium, van Godt Neptunus opgetogen, Verzincken tot den grondt: gelyck men d'ackermans Ziet eenen ouden boom, op 't hoog geberghte, ganfch Vernielen, dienze flagh op flagb met bijlen houwen, En alle om ftrijt, met kracht en acngebonde touwen, Omverre rucken, dat hy met zyn kroonc op 't velt Vaft waggelt, knickt, en drcight, en krom voor over helt, Als een die vallen wil, tot dat allengs door kloven, En van zyn ftruik gcfcheurt, hy kraeckende, van boven, Ten lefte een' harden flagh in 't nederftorten maeckt. (Jihli) Wanneer men der Bazuine al de eer dier zege gav'. In deeze woorden, die uit Sauls ijvcrzugt voorkomen, tragt hij bedektelijk zijne Legerhoofden te vermaanen, om David, in dit geval, enkel als een middel in Gods hand aantezien , zonder hem cenigen roem of dank te geeven ; om dus Davids zege voor hem onnut te maaken. Dreigende zelfs zulken , die David zouden willen eeren , als Afgodendienaars te zullen befchouwen. (»/»') Wat Goddelijk verftand. Het gezegde van Saul, valt in het oogmerk van Davids broederen , die vlijers uit den aart zijnde niet naalaaten kunnen, om hier zijn verftand toetejuichcn. * 5 Maar  '86 OPHELDERINGEN. (***) Maar hadden de eerbewijzen, enz. Eliab, Sauls inzicht ver ftaan hebbende, brengt deeze vraag met voordacht bij, aIs winendl 'eggen; werdt de knaap niet trotsch ? eigende hij zich Let al eer der Overwinnmg toe ? Werdt hij gee„ afgodendienaar van zich zel tren, gehjk de Komng zo even, ons gewaarfchuwd heeft, dat wi in zijne oogen zouden, z,jn bij aldien wij Da.id te zeer veerden " Maar het antwoord dat Abner geeft, verbreekt al de kracht S listige vraag, en dient tevens, om Davids „ederig gedrag met HZ kleuren aftemaalen. S gM*ag met fterkc (IU) Gij hadt hem moeten zien. Dit is eene driftige en harteliike «.drukking van Abner. Ik vinde dat deeze gewoond itlSf vanger men ze bezigt in piaatfen, waar gevoelmoet uitgedruk ï den, in geen grootfche Handeling aftekeuren zijn. •jmm) Uit al zijn ma£t om ko.g , enz. Ik kat ^ het zwaard opbeuren, en in den hals des Reuzen nedervallen, om bhjkt, ook Iaat ik de Legerhoofden toefchieten, om hem het hoofa op het zwaard te helpen fteeken. Dewijl ik oordeelde t ZOo David het zwaard naauwlijks opbeuren kon hü - T u en zwaare hoofd op het zwaard z ud he'bbe 7 "ÏV* ^ heffen. 2. Om Abner met bloe^I beviet^ \ " " °P' » bv-iijü oij reeds tegen ^fafr gedaan hadt, (ooo) O Edel Jongeling enz Ik hauu w kei'4  OPHELDERINGEN^ *5? iie-id en edelheid vinde : men herinnert zieh genoeg den regel uit igïmUECHT; O Edel matgdeke, hoe zijt ge zo. gelijk, O,ok aan die Klare zelv' na wie gij heet Klarisfe. (ppp) Neen, David ! uwe moed enz. Saul veinst voor David , 018 hem zijn innerlijk verdriet niet te doen merken- (qqq) Kom volg mij naar het dal, enz. 'Er is geen ander middel om de handeling te kunnen afbreeken, dan dit, dat Saul het lighaam verlangt te zien , waarop zo een monfterhoofd geplaatst geweest is. En om voords David voor zijn geheel Leger, dat daar nog vergaderd was, behalven dat deel 't welk d» Philiftijnen naajoeg , zijne dank» baarheid te betoonen. (rrr) Een vondeling. Mofes, (sssj Misraïms geweld. Het geweld der Egyptenaaren, te dien tij* dc Misraïm genoemd, (fff) O.' Bethlehem. Beth Lechem is huis des Broods. (vvv) Sions ftad. Jerufalem, op den Berg Sion gebouwd»' (xxx) Goliath, Beduidt in het Hebreeuwsch verzending, verhuizing , (migratie-) daarop fpeelt de regel: Toen hij verfcheen, ter hel gezonden. (.yyj) Afgebeden. Saul betekent in de Hebreeuwfche taaie een afgebedene, een die van Gode afgebeden of door 't gebed verkreegen is. Doorgaands hebbe ik van de betekenis der eigen naamen in de redewisfelïng gebruikt gemaakt, dewijl de Hebreen veel met die betekenende naamen op hadden , en daaraan veel krachts toefchreeven, (zzz) Wier gloed men duidlijk fmeulen ziet; De Rei hadt Stuif gelaat , geduurendc den zegezang, in 't oog gehouden, De  263 OPHELDERINGEN, De Rei maakt, in het laatfte Couplet, van zijnen Slotzang , een kleine vergelijking van David den -uitgeleezen met den Mesfiah , den üitverkooren en glansrijken Vorst, dien de Jooden verwagtten; de eer* Jle David heeft den Reus verflagen , om Israël te behoeden. De tweede David , de tweede üitverkooren Mesfiah , de Gezalfde , die Verwacht werdt , zal een Koningrijk oprechten, geduurendè het welke Tfmël een' eeuwigen vreede genieten zal. De Gefchiedenis is, waarfchijnelijk, voorgevallen in het jaar der IVaereld 2935 , vóór dc gemeene Tijdrekening 1069. David wordt gefteld gebooren te zijn, A. M. 2919, en bereikte dus den ouderdom van 16 jaaren, toen hij Goliath overwon; en dit voorval wordt geplaatst, geduurendè de regeering der Heracliden in Lacedcemonien., toen Codrus te Atheenen, en Latinus Silvius in latium, regeerde. SAULS  SAULS PRIESTERMOORD. W ie, Onfchuld! zal uw zaak voldingen, Wanneer de Vorst uw infpraak fmoort, Als hem 't gevlei van hovelingen, Meêr, dan uw godlijkfchoon bekoort? Wie zal u daar een' doortogt baanen, Waar zachte woorden, vrindentraanen, En recht, en waarheid zijn gedoemd ? Waar hij, die tegen fchuldeloozen, Kan vonnis wijzen zonder bloozen, De vriend der Vorften wordt genoemd? Het  S70 MENGELDICHTEN, m Het menschdom tot een vloek te leven , Te fterven, als een balling fterft, Mooge een' ontmenschten wellust geven, Wiens borst een hooger wellust derft; Nooit zal, met reine dankbre toonen, Het nageflacht zijn daaden loonen, Maar 't zwijgt van zijne gruwlen niet: Ik zal, ó dwingende aartstirannen! Voor u, de fnaaren nimmer fpannen, Ten zij het de Onfchuld mij gebiedt. Zij wenkt, zij nodigt mij tot zingen, En door haar invloed aangefpoord, Zal ik door 't digte boschloof dringen, Dat Gibeaas gebergte boordt: Zij toont mij, waar in vroeger dagen, Haar glans den Vorften kon mishaagen, En waar zij Itille aanbidders vond, Hier, zegt zij, zag ik de eerfte ftraalen Op Isrels fnoodften Koning daalen, Die mij, die God, en 't menschdom fchond. Dat  MENGELDICHTEN. 2rt Dat vuur, dat, ftraalende uit uwe oogen, ó Onfchuld! mij de borst doorgloeit, Zal u en uwe kracht verhoogen, Zoo lang mij 't bloed door de adren vloeit; En, als mij Sauls wanbedrijven Dat bloed in de adren doen verfiijven , Dan vloei' het door uw oogwenk weêr. Tuig Gibea! tuig looffieraaden 1 Den vloek van Sauls euveldaaden; En geef der Friestren onfchuld eer» Ja! eeuwig, eeuwig zult gij melden, Hoe 't wraakvuur Sauls borst doordrong, Zinds David keerde, als de eer der helden, Toen rei aan rei zijn glorie zong; Wanneer verrukte vrouwen kooren, Dit blij triumflied deeden hooren: ,, De Koning floeg er duizend neêr!" Toen hoorde hij de maagdenreiéh, Met trommels en gejuich verbreien, „ Held David floeg 'er tienmaal meêr!" Daar  »7* MENGELDIC H T E N. Daar Juda, bij die zegezangen, Een dankbre vreugde uit de oogen ftraalt, En 't lied door duizend wordt vervangen, Of in 't gevoelig hart herhaald, Voelt Saul al zijn wraak ontbranden; „ Hoe! hangt de glorie mijner landen," Dus fpreekt hij „ van een' Muitling af? „ Zou 't volk van zijn triumf gewagen, „ Welhaast zal hij den Schcpter draagen, „ Voor zijn verworpnen herdersftaf. De wrevel, die zijn ziel vervulde, Wanneer Jehovah hem verliet, Hernieuwt zich, nu men Davids hulde Erkent in Isrels rijksgebied. Hij doet alom zijn zendelingen Behendig in de fteden dringen, Terwijl zijn oog op 't ftrengst doorzoekt, Wie van zijn hof en legerfchaaren, Den nieuwen Koning gunlh'g waren; Wie David zegent; wie hem vloekt. 't Wa*  MENGELDICHTEN. *73 't WasDoëg, die zinds veele dagen 't Vertrouwen van den Vorst genoot, En nu, met innig welbehagen. Zijn heilloos oogmerk bij Hand boOd; 't Was Doëg, die bij 't wederkeercn Van Nob , aan 't Vorstelijk begcerenj Aan aller boozen vvensch voldeed; Die David een' verrader noemde, En Gods gewijde Priesters doemde, Als de oorzaak van zijns Konings leed. De Vorst, gekweld door naare zorgen, Gevoelde in zijn onrustig hart, Bij 't dagen van een' fchoonen morgen, Het rijzen van zijn oude finart; Hij poogde, in Gibeaas landouwen Vergeefsch die zaligheid te aanlchouwen, Die hem weleer vernoegen kon. Het beekjen mogt betovrend ftroomen, Het windjen lisplen door de hoornen, Niets was 'er, dat zijn' angst verwon. S Hij  *74 MENGELDICHTEN". Hij floeg zijne oogen ginds en weder, Waar uit de woede en wraakzucht blonk; Zijn lijfwacht trok de wenkbrauw neder, Terwijl door .fchrik haar 't hart ontzonk; In 't eind begon de Vorst te fpreeken: Ik zal dan 't fchuldig zwijgen breeken, Verdwaasde zoons van Jemini! Aan wien wildt ge uw vertrouwen fchenken, En wien gehoorzaamt ge op zijn wenken : Mij _ of den zoon van Izaï? Geen enkel woord ontgleed hun lippen, Alleen mogt hun ontroerde ziel Een itiile, een zuivre zucht ontglippen, Een zucht, die Isrels God beviel. Hoe! fprakde Vorst, gij kunt gedogen Geen uwer is met mij bewogen, Daar zelfs mijn zoon mij hulp ontzegt; Die 't mijn verrader deedt gelukken, Van Juda's vesten in te rukken; Die nu mijn leven laagen legt.  MENGELDICHTEN. 2?y ó, Sprak toen Doè'g, groote Koning! 't Gevaar klimt hooger, dan gij ducht; Dat fnood verraad duldt geen verfchooning: Ik die hem aantrof in zijn vlucht, He zag hem Achimelech nadren, Die zoo ontaart, als zijne vadren, Het zwaard des Philiftijns hem bood: Ja zelfs , hij dorst het roekloos waagen , Jehovah voor hem raad te vraagen; Hij gaf hem van 't gewijde brood. Nu fcheen de woede een poos te zwijgen, In 't hart van den ontdoken Vorst; 't Genoegen iii haar plaats te Hijgen, En 't recht te heerfchen in zijn borst; Zijn blik gaf den verrader leven, Deed al, die hem omringden, beeven. Zijn ftem was aan zijn oog gelijk. Gaat ijlings, fprak hij tot debooden, De Priesters van Jehovah nooden, Dat mij hun fchuld of onfchuld blijk.'. ■ Sa D*>  276 M E N G E L D I C II T E N. De vrees moog' fchuldigen verzeilen, De deugd onttrok zich haar gebied; Wie zich voor Cotïs gericht durft Hellen, Schroomt dat der aardfche Vorsten niet: Niet een van al de Priesterfchaaren, In de eerfte of meer geklommen jaarcn, Bleef achter; Abjathar alleen Moest, welk een ijver hij deed blijken, In 't eind voor de overmagt bezwijken, En 's vaders ordening bekleen. Geen englen, op Gods wenk gevlogen, Volvoeren meer gerust den togt, Dan 't Priestrenheir, uit Nob getogen, Nu 't al zijn daaden had doorzocht: Maar 't hof van Saul was vol woeling, En nijd , en laage zelf bedoeling, Dees hoopte, een ander was bevreesd : De hofleeuw, die zijn prooi verbeidde, Vond een en ander, die hem vleidde, Maar Doëg wel het allermeest. o Vorst!  MENGELDICHTEN. 277 ó Vorst! dus fprak hij, in uw wezen, Ontdek ik, bij den fièrften gloed, Een tcedre zorg, een angffig vreezen, Voor 't plengen van der Priestrén bloed: Maar, hoe 't uw edle ziel moog treffen, Gij moet uw volken doen bezeffen, Dat gij ten fchrik des muitlings Itrekt. Ja, dat uw lang getergde goedheid Nog niet verkeerd is in verwoedheid, Heeft wel eens heimlijk zorg verwekt. De Vorst, op nieuw gefterktin't woeden, Ziet rustloos uit naar 't rijzend licht: Nu ziet zijn wraak de Priestrén bloeden, Dan vliegt zij David in 't gezicht. Men zag de lieve morgenftraalen, Nog niet in al hun luister praaien, Toen de onfchuld zich voor Saul boog, En Doëg, zijne vreugd-vervoering Bedekte in eene diepe ontroering, Die hem, zoo 't fcheen, geheel bewoog, S 3 Geen  m MENGELDICHTEN. Geen wolvenoog fchiet heller vonken, Dan Sauls, nu 't een prooi beloert; Uw fchoon heeft hem wel aangeblonken, O Deugd! maar niet zijn ziel geroerd: Neen! Saul mogen wij gelijken Bij 't Roofdier, dat in ftille wijken, Zich met een loozc fJang verbindt, Om al den roof, die 't op kan fpeuren, Met dubblc kracht van één te fcheuren, Tot heel het woud zich ledig vindt. Gij, zoon van Ahitub! wilt hooren, Zoo fpreekt hij \s Hemels gunstling aan, Waartoe leent gij een vluchtling dc ooren, Dat ge in 't verraad hem bij woudt ftaan ? Gij hebt mijn majefteit gefchonden, U allen tegen mij verbonden, Daar gij hem niets ontbreeken liet; Ja, om zijn oogmerk te onderfchraagen, Zelfs aan Jehovah raad dorst vraagen; Hoe, achtgeuwpligt, mijnrechten, niet? Een  MENGELDICHTEN. 279. Een edle fierheid gloeit, in 't wezen Van hem, die hier zoo valsch beticht, Niets minder, dan zijn dood kon vreezen, Bij 't zien van Doëgs aangezicht. Hij opent zijne wijze lippen; Maar zou één woord 'er aan ontglippen, Dat vleizucht of vertwijfling toont ? O Neen! de wroeging moog verblecken, Hij zal de taal der onfchuld fpreeken, Der onfchuld, die zijn borst bewoont^ Wie is, van al die u omringen, Getrouw, als David, 's Konings zoon, Die zelfs den Philiftijn kon dwingen, En eere ontving' bij uwen troon? Heb ik den Ephod aangetogen, Het was ten dienst van 't krijgsvermogen, Dat hij alleen voor u bezit; Gelijk in andre legertogtcn, Toen hij uw vijand heeft bevochten; Dit was mijn pligt, mijn eenigwit. S 4 Maar  «8o MENGELDICHTEN. Maar nimmer moet ge, ó Vorst! verdenken, Mij of mijn vaderlijk gedacht, Dat wij uw hoogheid zouden krenken, Of 't onrecht in ons hart vernacht: Neen, wie ons mogte fchuldig heeten, Wij roemen op een vrij geweeten, Wij zijn ons zelf geen kwaad bewust: Ook daar wij uwe gunst zien wenden, Om misdaên, die wij nimmer kenden, Zijn we in ons dreigend lot gerust. Heeft Saul, met bedaarde zinnen, Die taal, die edle taal, gehoord? Of komt hem 's vleiers hst te binnen, Die't recht noemt, zoo men de onfchuld moordt? Neen! 't wraakvuur door zijn borst gedrongen, Groeit fterker aan, als 't wordt bedwongen, Hij lette op 't een noch ander niet: Genoeg, hij hoorde David roemen, En wie durft deezen naam Hechts noemen, Dat niet de Vorst zijn dood gebiedt. Gij  MENGELDICHTEN. 281 Gij, Achimelech! gij zult fterven, En al uw vaderlijk gedacht: 't Altaar doet u geen heil verwerven, Wanneer gij 't Vorstlijk recht verkracht. En gij, acht ge u mijn gunsten waardig, Toon dan uw arm , ter wraake vaardig, Mijn Lijfwacht! fteeds mij trouw gekeurd, Val aan op hen, die bijftand booden, Aan een', die, heimlijk mij ontvlooden, Voor lang reeds 't leven had verbeurd. Dees taal, al woedende uitgedönderd, Heeft Doëgs ziel geheel verkwikt, Terwijl de Koning zich verwondert, Dat niemand naar 't bevel zich fchikt. De lijftrawanten flaan hunne oogen, Vol heilgen afkeer, naar den hoogen, En fchaamrood , zuchtend naar den grond; Niet dén, die voor den Koning bukte, Die 't moordzwaard uit de fcheede rukte; Hun borst was reeds genoeg doorwond. S 5 Zing,  =82 MENGELDICHTEN. Zing, zangfter! zing den lof dier braaven, Zoo fchaars in een paleis, hef aan! Jehovahs heerlijkheid te ftaaven, Bij Vorsten die haar tegenfhian, Was nimmer 't werk van laage zielen, We vleiende om de zetels knielen, Zij doemen, wat een Dwingland doemt: Maar, die, niet achtende op hun leven, Gehoor aan hooger infpraak geeven, Zijn waardig, dat elks lied hen roemt. Maar Saul... zoo veel hoons te draagen.... Duldt dit een Vorst, die vrij gebiedt? Toon deeze, die uw recht vcrtraagen, Dat gij den aart dier weigring ziet. D^)e vrij het bloed dier fnoodaarts vloeien, Roei uit, die zich aan David boeien, Op dat zijn dweepziek hart bezeff', Dat zij, dien zich der deugd gewennen, De grootheid van den Vorst erkennen, Gebied Hechts, dat mijn arm hen treff'! Dit  MENGELDICHTEN. 283 Dit las de Koning, in de trekken En houding van zijn' boozen vrind: 't Is, fprak hij, klaar genoeg te ontdekken , Dat ieder zich hier fehuldig vindt: Maar gij, die nooit zijt afgeweeken, Mijn Doëg, doe mijn rechten fpreeken. Uw arm zij vaardig tot den flag: Hij zwijgt, daar al zijn moorddienaaren, Verwoed op Achimelech ftaaren, Niet één heeft voor zijn God ontzag. Maar Doëg, boozer dan zij allen, De fnoode Doeg, dorst naar bloed, Hij fchroomt niet op hen aan te vallen, Wier aanblik al zijn afkeer voedt: Hij wenkt, en op dien wenk omringen Zijn dienaars, deeze keurelingen , Hij zelf velt Achimelech neer, En nauwlijks is die flag gegeeven, Of al de Priesters zijn om 't leeven , En Doëg gloeit door 's Vorsten eer. O Zaagt i  m MENGELDICHTEN. Maar, welk een teêrheid zweeft op 't wezer» Van dien bedaagden Isrelliet, Wat deed hem in zijn opvaart vreezen, Of wenkte hem Jehovah niet.... ? Ach! zie een rei van zulke dooden, Is 't wonder, toen zij de aarde ontvlooden s Dat hun een bange zucht ontgleed, Wie zou 't gefolterd Nob befchermen, Zich over 't weêrloos kroost ontfermen, De vrouwen troosten in haar leed? Daar O Zaagt gij immer fchooner fterven, Beminlijke onfchuld! welk een do'od! De gunst van een tiran te derven, Dit maakt den mensch uitmuntend groot. Dat oog heeft niets van 't fchoon verboren, 't Welk u zoo dikwerf kon bekooren, Toen 't nog gevestigd was op God. Dees mond fchijnt nog uw taal te fpreeken En die, Jehovahs gunst te fmeeken, Voor zij„ rampzalig moordersrot,  MENGELDICHTEN. &%s Daar ligt de wellust van Gods oogen, De glans van Isrels heiligdom; Daar ligt in 't ftof des doods geboogen, De godgewijde tempeldrom. Wat ook hun zielen mogt bezwaaren, Hen trof de hoon aan Gods altaaren, Veel fterker dan hun eigen lot; Hoe hoog hun zielfmart was gereezen , Nog kan men op elks voorhoofd leezen: „ De heiligheid van Isrels God." De vriendfchap, die haar tederheden Zoo minzaam over 't graf verfpreidt, Schroomt deeze moordzaal in te treeden, Zij derft haar dooden onbefchreid: Zij mogt de laatfte zucht niet vangen, Noch 't doodzweet kusfchen van hun wangen , Of ter verlichting van haar fmart, Met doffe luiten 't klaaglied treuren, Haar kleed met asch beftrooien, fcheuren: Neen, al dien rouw verfmoort ze in 't hart. Klim,  2^s MENGE r nr^tr^ ^ ^ ^ JJ I C H T E R Klim, IsrelJ klim op uwe daken, Ontlast aldaar mv bang gernoed. Wil kaalheid op uw hoofden maaken, By't Plengen van uw traanenvloed; IJl met uw rouwkreet naar den tempel, Scheur, fcheur uw kleed™ rt„ •• uw Kjeedren op zyn drempel, Zeg: al uw fieraad is vergaan. Wie zal den mond des Heeren vraagen, Wie * licht van zijne gurst doen daagen, Of ons zijn afkeer doen ver/laan? Daar fleurt een deel van Doëge benden, De lijken voord naar Hinnons dal; Men windt geen hjnwaat om hun lenden, Noch vraagt, wie hen beweenenzal; ' Verachting fbroomt van alle tongen; De.dolle woede nooit bedwongen,' Boet aan de dooden nog haar lust: Maar Abner kan die„ hoon nierlijden, DU'wendt zijn weenend oog ter zijden, Dij zucht: „ L, Eden zij hun rustJ» Vliegt  MENGELDICHTEN. 287 ® Vliegt moorders! om een kuil te delven.... Dat fmaad het loon der braven zij, Tot aan de fteilfte rotsgewelven, Klinkt eeuwig: „ Deeze waren vrij!" En als teerhartige echtgenooten, Bij 't offren van hun huwlijksloten, Hier eene traan uit de oogen vloeit, Dan zal uw naam hen nog doen ijzen, Terwijl zij Isrels Rechter prijzen, Wiens wraakvuur op uw fchedels gloeit. ® Gij laage palmen ! heft uw handen , Als in bewondring, naar de lucht; Gij, Cedren! doe decs lustwaranden Weêrgalmen van een naar gezucht : Dat Gibea zijn luister derve, 't Geboomte in zijnen bloei verfterve, Een ftormwind werp' zijn bladers af, Gods engel zal naar Hiunon lpoeden, Daar Gods gezalfden 't leed vergoeden, Uw lovers ftrooiën op hun graf. Wekt  ^38 MENGELDICJITE N. Wekt gij, terwijl hun hallels klinken, Door 't eeuwig juichend hemelhof, Daar zij als morgenfterren blinken, Den moordren bittre klagensffof. En, als bij 't lied der filomeelen, De windjens met uw tükjeas fpeclen, Elk wellust in mv fchaduw vindt, Dan mo. te uw zacht en zalig ruisfchen, De Hem des blocds in 't harte druisfchen Van Saul, die uw loof bemint. Of zoudtgij, wreevle Dwingelanden.' Nog roemen in hun treurig lot? Zij, uitgevoerd uit hunne banden, Zijn zoo veel vroeger bij hunn' God. Maar Nob.... die naam moete u doen beeven, Wie zal aan Nob vergoeding geeven, Wie troost het teder vrouwenhart? Zoo veele gaden , zoo veel moeders, Beroofd van zoonen en behoeders, Dat denkbeeld wekke u eeuwig fmartJ Doe  MENGELDICHTEN. 289 Hoe klonk die moordkreet u in de ooren, Benauwde, diepverdrukte ftad! Wie durfde uw zoet verlangen ftooren ? Wie melde u 't derven van uw fchat? Uw fchat, de wellust uwer dagen, Door wreede moorders neêrgeflagen, Jehovahs heiligheid veracht. — Gewis, de tederite aller vrinden, Kan hier geen zachte woorden vinden, Dc Godftem heeft alleen die kragt. Dan, waar de dwinglandij den Vorsten, Een moorddolk voor een fchepter biedt, Voleindt men nooit naar bloed te dorsten, Verfchoont men vrouw of zuigling niet. Terwijl de teedre huwlijksfpruiten Aan moeder hun verlangen uiten, Nu „ Vader," ftaamelen, dan „ Vorst." Vliegt firaks de bloedhond door de ftraaten, En dringt als dol en uitgelaaten, Hen d'eigen moorddolk in de borst. T Ach!  ^ MENGELDICHTEN. AchJ zal mijn ziel uw dood beweenen, Daar gij van de aarde wechgerukt, Uw Gaden, met Gods licht omfcheenen, Voor zijnen troon ziet neergehakt... I Neen! wie zijn' echtgenoot moest derven, Gevoelt de hoogfte vreugd in 't fterven, Hij fneeft gelukkig, die zoo fneeft. ' Hoe zalig ftierft ge, ó vrouwenreiën! Elk uwer juichte, bij 't verfcheiën: " Ik nader> waai- mijn Gade leeft!" En gij, onnoozle huwlijkswichtjens! Gij loofdet ook der vadren God. Verhieft ge uw hemelfche aangezichtjens, Niet vrolijk over 't heilgenot! Hoe drongen die gemengde klanken, Van dankend fchreiën, fchreiënd danken, Al ftervende in uw jeugdig oor! Hoe wist ge uw lied, i„ 't opwaards vaaren, Met moeders blij gejuich tepaaren, Haar volgende in het Priestrenkoor. Waar,  MENGELDICHTEN. apï Waar, Saul! is nu 't mededogen, Weleer aan Amalek betoond, Waar gij een Agag op deed boogen, Door God gedoemd, door u veifchoond? Nufchroomt gij niet, de plegtigfte eeden, Uit enkle wreedheid, te overtreeden, Terwijl 't verdelgde Gibeön, Aan duizenden ten fpoor zal ftrekken, Zich van Jehovah af te trekken, En wéér te buigen voor de Zon. 6 Zing niet meer van 't bloedvergieten, Mijn Zangfter! dat een fchooner ftof, Uw zangaêr weeliger doe vlieten; Zing, zing den Alregeerer lof! Hij, die met éénen wenk, de volken Beftuurt, zendt bijftand uit de wolken, En, wie ook Davids val bedoel', Het onheil tergt alleen den boozen, Maar kweekt Jehovahs gunstling roozen, Hoe ook de nijd en wraakzucht woel'. . . Ta Ja,  MENGELDICHTEN. Ja, Abjathar, hij mogt ontvlieden, Geen moorder heeft zijn vaart gefluit; Jehovah wilde heil gebieden, Hij vlood, en de ephod was zijn buit. Waar zou hij vcilger fchuilplaats vinden, Beroofd van gade, kroost en vrinden, Dan bij zijn waarden drukgenoot; Bij David, die in Cherets holen Zich voor den vijand had verfcholen, Ontvluchtte ook Abjathar den dood. Daar werdt de fchoonfte band geklonken: De vrindfchap wischt de rampen uit; Terwijl zij, door haar zachte lonken, Hen in elkanders armen fluit. Zou Abjathar zijn onheil maaien, Of dat der Priesterfchaar verhaalen, Daar hem een traanenvloed verzwelgt: Hij kan alleen den ephod wijzen, En fnikkend deeze klagt doen rijzen: ,, En Nob eil alIes is verde]gd ,„ Reeds  MENGELDICHTEN. ,12313 Reeds blikfemde de wraak uit de oogen, Van Davids krijgsliên, die verwoed Op Saul waren ingcvloogen, Had David zelf dit niet verhoed. Ik, fprak hij, zal dien ftond verbeiden, Dat mij uw hand ten troon zal leiden, Jehovah, der verdrukten God! En 't zal mijn Abjathar bchaagen, Den ephod voor zijn vriend te draagen; Met hem te deelen in zijn lot. Ja, Israëls befchermer woonde Bij 't heilig paar, door leed vereend, Aan wien hij in den ephod toonde , Dat de onfchuld nimmer troostloos weent. Jehovah fprak in de oniksftecnen, Zij ftraalden, met zijn licht omfcheenen, Voor David niets dan goedheid af: Daar Saul door gezichten, droomen, Noch Urim antwoord mogt bekomen; En 't uitzicht leed op ftrenger ftraf. m. p. e. geb. w. T3 * HET  het JUICHEND 1 S R A E L BIJ de opvoering der arke. zang i. £9 HaUelujah! Isrels helden! Roemt Jehovah's «ronderdaênj Laat uw tong zijn' naam vermelden; HaUelujahi Isrels helden! Heft een ftaatig loflied aan. «ven onderfcheid n Sen t' > T° ™B 60 2GVen °P «op veel Zangen " Cn Van hier verdeeling in  MENGELDICHTEN: 295 De ark van 't Godlijk welbehaagen, Wordt door Levi's heilig kroost Blij naar Sions kruin gedraagen: De ark van 't Godlijk welbehaagen, Draagt ook Isrels vreugd en troost. Onder 't feestlied onzer Chooren, Zal Jehovah's roem en eer Klinken in der heidnen ooren: Onder 't feestlied onzer Chooren, Nadert ons de bond-ark weêr. Doet den dankbren lofgalm rijzen, Gij, die, met ons leed begaan, Uitzaagt naar Gods gunstbewijzen: Doet den dankbren lofgalm rijzen: Thans wordt aan uw' wensch voldaan. Straks teelt Sion zegepalmen, Daar ons God zijn' luister toont; Salem zal van vreugd weergalmen: Straks teelt Sion zegepalmen, Als de Godheid hem bewoont. T4' ft  295 MENGELDICHTEN. Juicht dan vrolijk, Isrels helden.' Ram en Var wordt aangebrngt 5 'tOffer zal Gods eer vermelden : Juicht dan vrolijk, Isrels helden! 't Offer wordt voor God geflagt. ZANG II. Isrel, (Ia eerbiedige oogen, Opdc heiige bondkist néér.' God wil zelf zijn' naam verhoogenBillijk roemen wij zijn cer. Billijk dat wij voor Hem vreezen. Driemaal heilig is dat Wezen! Zoo wordt onze lust gedraagen, Naar de plaats der heiligheid: Zouden wij naar Hem nietvraagen, Die Zijn luister hier verfpreidt. O hoe heerlijk zijn de flraalen, Die op deeze bondkist daalen! Salem  MENGELDICHTEN. 297 Salem zal dien glans ons toonen; Ja, daar is Jehovahs rust. Eerbied moete ons hart bewoonen, Die de vlam der driften bluscht. Ufa's ftraf zal elk doen waaken, Roekloos, nooit deeze ark te raaken. Wilt ge, 0 Isrel, God verheffen: Zingt Zijn wondren; zingt Zijn ftraf; Zoo zal Jacobs zaad bezeffen, Wie het heiige wetten gaf. Dit zal Abrams naakroost leeren, Hem, als zijnen bondgod, te eeren. Isrel, fla geloovige oogen, Andermaal op 't outer neêr! 't Oifer zal Gods naam verhoogen; Zoo verheffen wij Zijne eer. Heilig God, wiens daên wij prijzen, U ter eer zal 't offer rijzen! T 5 ZANG  *98 MENGELDICHTEN. ZANG Ui. Juichend Israël! Sla de blijdfte klanken! Wil met zang en fpel, Uwen hondgod danken! Hem die 't al regeert, Die ons heil vermeert, Wijden we onze zangen: Hij, die rampen weert, Moet den lof ontvangen. Hij is onze God; Heeft ons zelf verkozen. Juicht, ons zalig lot Doe den heiden blozen! God wendde Isrels nood, Toen Hij hulp gebood, Licht op duistre paden: Heerlijk, Godlijk groot, Schittren al Zijn daaden. Goiï  MENGELDICHT EN. 299 God is fterk van kragt, Om Zijn volk te fehraagen: Tuig, Egyptens magt, Door Zijn arm verflaagen Toen Hij bijftand zond: Tuig vrij, Canans grond, Van Zijn alvermogen: Toen'Hij naar 't verbond, Isrel wou verhoogen. God keert tot ons weêr, Voor wien elk moet vreezen; Wil zelf Isrels eer, Hun behouder weczen. God is eindloos goed; Hij die ons behoedt, Wil Zijn licht ons toonen: Hij die wondren doet, Wil op Sion wooncn. Juich dan, Israël! Sla de blijdfte klanken! Wil met zang en fpel Uwen bondgod danken! 'tOf-  300 MENGELDICHTEN. 't Offer dat Hem eert, Wordt door ons vermeêrt, Rijst met onze zangen: > Hij, die 't al regeert, Wil dien lof ontvangen. ZANG IV. Ja, zoo zingen al de reiën; Zoo verbreien Wij Gods onbezweken trouw. God wilde Isrels rijkstroon fehraagen; Heil doen daagen: Hij vergoedt de fmart en rouw. Zingt dien God, die nooit kan faalen; Die de ilraalen Zijner liefde op Isrel fchoot. God, toen 's vijands wraakvuur gloeide, 't Onheil groeide, Bleef voor Isrel goed en groot. Hij  MENGELDICHTEN. 3« Hij wou bij zijn' eernaam zweeren, Nooit te keeren Met Zijn gunst, die ons vertroost; Eed, die zeeën van ontferming, En befcherming, Stroomen doet op Abrams kroost. God wilde als Zijn erf ons zetten, Heiige wetten Toonen ons Jehovah's lust; Straalen die Zijn roem verbreiden, Ons geleiden Naar de heiige plaats der rust. 't.Heerlijkst licht fchijnt ons in de oogen; 's Hemelsboogen Toonden nimmer zulk een gloed. Zal deeze ark naar Sion keeren: Hoe verëeren Wij dien God, zoo groot als goed! Heft  302 mengeldichten. Heftweêr't ofifer, blijde reiën! Bij 't verbreien Van Gods onbezweken trouw; Zing van 't Godlijk welbehaagen. 't Heil zal daagen; God vergoedt de finart, en rouw. ZANG v. Künkt Gods lofuitenglen fimren, Ai* zij't juichend Hallcl flaan : Voor den Heer dier legerfchaaren, Heffen wij weêr 't loflied aan. Keenden, neigt aandachtige oören! God wil onzen feestzang hooren, Schoon de Serafs om Hem flaan. Aarde] zing, zing Hem ter cere! Gij, die nietige afgoón acht, Hat u Isrels lofzang leere, Wat men van zijn'bondgod wagt. Hij is boven 'talverheven, Is de Schepper van ons leven, Die 't heelal heeft voordgebragt. Roemt  MENGELDICHTEN. 303 Roemt ge, 0 heidnen! nog uw goden; Tuigt dan, wat hun almagt deed: Tuigt, hoe redden ze u uit nooden? Meldt de wondren, die gij weet. Isrel zal Jehovah noemen: Schittrende eer en almagt roemen, Daar ge uw godheén bij vergeet. Knielt dan voor dat Alvermogen ¥ Dat een ftraal van heiligheid Gunftig neêrfchiet uit den hoogen, Heerlijk op deez' bondkist fpreidt. God heerscht over fcepters, troonen , En wil tusfehen Cherubs woonen : Knielt voor Zijne Majelteit. Sion heeft een heil verkregen, Dat elk eeuwig roemen moet; Dit tuige Obed-Edoms zegen; Daar God woont, woont overvloed. Sions kruin doet zegens vloeien; Salem zal, als 't godshuis, bloeien, Eeuwig vrij van tegenfpoed. Laat  3* MENGELDICHTEN. Laat ons dan bij Cyterfnaaren, Juichend om het oifter gaan; Voor den God der legerfchaaren, Steken wij weêr "t offer aan. Hemel! aarde! neigt uwe ooren! God wil onzen lofzang hooren , Daar wij offrend voor Hem liaan. ZANG VI. Juicht, ó liroomen! Cederboomen! Libans woud! Juicht, al wie ons heil aaufchouwt! Hemel-fchaaren Luistren, llaaren: Isrels vreugd, Heeft den hemel zelv' verheugd. Vrolijk galmen Onze pfalmen, U ter eer, Isrels bondgod! keer op keer Voeren zangen Ons verlangen, Met uw lof, Staatig op naar't juichend hof. Wij  MENGELDICHTEN. 3°S Wij herdenken, 't Plechtig ichenken Van dit goed: 't Erf dat ge ons betreden doet. Uw vermogen, Brak de boogen, 's Vijands zwaard; Daar Ge uw Isrel hebt bewaard. Isrels zegen, Snelt ons tegen; De ark reist voord; 't Bondvolk nadert Salems oord. God wil hoeden, Ons vergoeden Al den hoon; Hij bevestige Isrels troon! Straks omringen Zegeningen Salems ftad; Daar zij Isrels heil omvat: Nu verduuren Haare muuren Al 't geweld; Wie haar haat, wordt neêrgevejd. V 't Bloed,  ** MENGELDICHTEN. 't Bloed, ovroomen! Mag wéér ftroomen; God aanfchouwt \Volk dat Zijn getuignish^ Rookt altaaren! Klinkt, gij fnaaren. Zulk een vreugd KfccbtdieGod, die u verheugt. ZANG vil. Jehovah voerde ons heil ten top; Voor Hem zal't loflied rijzen. " Klim, Levi! klim dit Sion op! Jehovah voerde ons heil ten top; Elk moet dien hondgod prijzen.' Juich, Sion I juich! hier is on2e eer; Hier is Gods welbehagen. Kniel, Isrel! kniel eerbiedig „eer! Mh, Sion! juich! hier is onze eer D^ulp, daar wij naar vraagen. Nu  MENGELDICHTEN. 307 Nu rust op Sions heiligdom De vuurgloed, die ons lichtte, En leidde door een nevlen drom: Nu rust op Sions heiligdom God, die zijn Isrel luchtte. Vervang, ofeestrei! die ons wagt! Vervang deez' maatgezang m! Hier is Gods majefleit en magt. Vervul, 0 feestrei! die ons wagt, Vervul ons rein verlangen! Jehovah voerde ons heil ten top; Nu moet het offer rijzen. Breng, Levi, nogmaals 't offer op! Jehovah voerde ons heil ten top; Laat al wat leeft, Hem prijzen! j. e. v. d. v. Geb. h. V s DE  D E WA ERE L D EEN TRAANENDAL Hoe fchoon de waereldling de waereld voor moog' draaien Als *t waar verblijf van vreugd; - zij is ccn tnancnd* : ' Het eerfte menfchen paar rondt reeds, na weinig dagen, In 't lustrijk Eden zelfs, 0p 't onverwagtst zijn' val. Een enkele appelbeet deed al het zoet verkeeren, Van 't zalig Paradijs, in eeuwig bijtend zuur.' Die heilzwaai kon al vroeg aan Adams neeven leeren, Dat geen genoegens hier volmaakt zijn, op den duur. De mensch wordt van den mensch in bittre fmart gebooren, En legt, bij zijne komst, zijn aardgroet fchreiende af Te fterven is aan elk, 't zij vroeg of laat, befchooren ■ Het fchomlend wiegje ftaat reeds naast het gaapend graf. Hoe fterk het wichtje ook zii hnevv^M,-;„v j jkzij, noeweeldug top moog' groeijen; ■ Het ruilt zijn lachjes vaak voor eenen traanenvloed Zoodraa een deftig woord zijn kuurtjes komt befnoeijen Of 't kindje onthouden wordt geliefkoosd poppegoed.' Doch,  MENGELDICHTEN. 3°9 Doch, naakt het aartig wicht aan 's jonglings rijper jaaren, Wat moeite en leering heeft het dan reeds doorgeftreên! Wat hobbelige baan, vol lijfs en ziel-gcvaaren, Beftaat zijn wank'ic voet op nieuw nog intetrèen! Voords in zijn' kring volleerd, met ziel en ligchaams-gaaven, En aangebooren deugd op 't mildst bedeeld van God, Moet de arme Jongman vaak voor and'ren zwoegen, flaavcn, Daar 't aan een vast beftaan hem mangelt in zijn lot. Of, zijn hem rijkdom, eer en aanzien, vroeg gefchonkeir? Geniet hij, op deeze aarde, aü' wat zijn hart begeert? Ziet hij zijn reine min door wedermin belonken ? Vindt hij zich van de bloem des volks geliefd, geëerd? 't Is all' geen Ophirs goud, wat fterk in de oogen flonkert. Zoo min is 't alles vreugd, wat praalt met vreugdefchijn. De blijdfte hoop verkwijnt, en 't heuglijkst licht verdonkert, Hoe dra* vcrwis'len zelfs geneugten niet in pijn! Hoe rasch verwelkt het fchoon van malfche roozen kaaken, En wordt een poesle maagd door ziekten gansch misvormd: Hoe rasch ontvallen ons alle aardfche zinvermaaken, Als onze brooze kiel door rampen wordt beftormd. Zomts moet een Bruidegom 't beminde voorwerp derven; Een gaê zijn dierbr'en gaê zien uit zijn' arm gerukt; Een traanend vaders oog den besten zoon zien fterven, En in die vreugd zijns huis, zijn waardfte hoop mislukt. V3 *  Sio MENGELDICHTEN. Ik haal het .wart gordijn, dar duizend and're rampen D;e ons omringen, nog bedekt, niet hooger op ' Hoe bhJren, bijons, vleesehen geest geduurig kampen? Hoe knmt die beider Hrijd niet vaak ren hoogilentop? t Vleesch raadt ons alles wit a« ■ n ■ „ ' "atdezi"»cn meest kan ftreclen. Ban, alle wellust wordt verzwolgen door't genot Dc geest,door 'tvleesch " Ua£KM™Sak'id.="l.lijf Hemelfche gedachten! .... X 4 Juidl  S»8 MENGELDICHTEN. Juich met mij, lieve Julia! Ons kindjen zal herrijzen! Herrijzen?., ja! — en kenbaar? ..ja! Juich met mij, lieve Julia! Een engel zal 't ons wijzen. Dit kind, met ons verrezen, Zal zelv een engel weezen! Dan zullen we, in een helder oord, Bij eeuwge zonneftraalen, Waar niets dan welklank wordt gehoord; Dan zullen we, in een helder oord, Met hemelfcbe koraalen, Om Goël, zingend, zweeven... DE DOODEN ZULLEN LEEVEN ! B. B. DE  DE BLIJDSCHAP VAN A L L U C I U S, VORST DER CELTIBERIJËRS; Toen hij zijne Bruid Aleida, uit de hand van Scipio, overwin' naar van nieuw Carthago, ontving. Laat u mijn dankbaar hart zijn blijde crkentnis tuigen, Verwinnaar! voor wiens arm de ganfche waereld beeft! Groot zijt gij, daar ge in 't eind Carthago's magt deed buigen; Maar grooter daarge een maagd, uw' vijand,weder geeft! De wanhoop vong reeds aan mijn droeve ziel te fcheureu, Ik dacht: zal zij, wier hart mij ecuwig is verpand; Zal die in 's dwinglauds magt, ftaêg mijn gemis betreuren? Wie weet hoe zij door hoon , op 't wreedst wordt aangerand: Ligt wordt haar teedre hand gekneld in ijzren boeien! Zij, d'eedle vrijë telg van Vorst Pfammeticus! Mijn Bruid in Qavernij! Goón! 'k voel mijn boezem gloeien. Ik vlieg, dat ik mijn wraak in 't bloed diens fnooden blusch'. X 5 Deez'  33° MENGELDICHTEN. Deez' dolk, o Scipio! zal u terftond ontzielen, Of kom, dooriloot mij 't hart, het komt Aleida toe; Be moet of fterven, of voor 't huwlijks outer knielen. Als ik Aleida derv, ben ik het leven moê. Ach wreede onzekerheid! verfciirikkende gedachten: Ik wor 1 geflingerd als een reddelooze kiel! Mijn Bruid! mij dim kt ik hoor uw bange boezem-klagten. ó Goden! de angst des doods ontroert mijn droeve ziel. Dan, 'k zie een flikrend licht, door zwarte wolken glooren: Kan ooit een ftervling woên op fchoone onnozelheid? Wie, mijne Aleida, zoude uw fmeeken niet verhooren? Wanneer uw duifter oog om hulp en bijftand fchreidt? Ja, ftervend zal ik mij nog op haar' vijand wreeken; Niets dooft de wraakzucht in mijn moê gefolterd hart, 'k Haak om het fcherpe ftaal hem in de borst te fteeken. Die mijne Aleida hoont, en recht en wetten tart! Vergroot ge uw zege, door een teedre maagd te boeien? Wordt niet vaak de onfchuld in een' vijand vrij gepleit ? Mijn Bruid, hoe hoort gij thans het onweör ftormend loeien; O lieve lenteroos, die 't lagchendst fchoon verfpreidt. Zoo klagend, Scipio, fleet ik de bange nachten; Ik treurde gansch den dag, geen blijdfehap kende ik meêr; 'k Vloog naar Carthaag en voelde al 't knellend leed verzagten. 3k Vond bij mijn' vijand, Goon! de vreugd mijn's levens wéér. Door  MENGELDICHTEN. 351 Door foltrend zielverdriet en wanhoop voordgedreven, Trad ik vol woede en finart, 0 Veldheer! in uw zaal4 Maar, eedle ziel! gij fchonkt mijn gansch gedacht het leven , Mijn heil, mijn glorie, daagde op uw vergode taal. Ach! hadt gij d'angst gezien van mijne Aleida's magen, En oudren; wis uw hart waar door hun leed verfcheurd. Ik zag mijn rijk in rouw, mijn dierbre gaê beklagen, Elk heeft, in haar, het lot der reine deugd betreurd. Dan , ik ontvang mijn Bruid, uit haar verwinnaars handen! Een jeugdig held heeft voor haar vleiend fchoon gewaakt. Uw magt hadt diep ontzag voor heil'ge huwlijks banden, O Menfchenvriend! terwijl ge uw vijands heil volmaakt. Heel de aard zal, naast uw' moed, uw menfchen-liefde roemen j Uw deugd bloeide op dit puin, met heldenbloed gemest. De goden zullen u hunn' vriend, hunn' gunstling noemen, Uw naam pronke eeuwen door, op deez' verwonnen vest. Uw eedle ziel laat zich aan goud noch fchatten boeien, De moeder van mijn Bruid, boodt u den losprijs aan; Doch vruchtloos! fiere deugd deedt u den boezem gloeien, Nu offert zij, verrukt, aan u een dankbre traan. Die aangeboden fchat hebt gij aan ons gefchonken. De losprijs van mijn Bruid wordt zelfs een huwlijksgift. Uw beeldnis, Romes eer! zal in mijn wooning pronken, De naam yan Scipio, blijft in ons hart gegrifd. Gij  33* MENGELDICHTEN. Gij vordert flechts dat we u getrouwe vriendfchap geeven. „ Leef, was uw eedle taal, leef vrij van leed en druk! „ Uw ramp heeft Scipio tot in de ziel doen beeven: „ Noem hem uw' vriend, en fmeek om Romes krijgsgeluk. Is't mooglijk, de Oorlogs-God ftrooitonze bruilofts roozcnt Aleida, wat al heil voorfpelt ons echtverbond? 'k Zie, op uw blij gelaat, het zagt genoegen bloozen; Terwijl ge in Romes roem, mijn' vriend, mijn'fchutsheer vond. Laat mij, o Scipio! nog deze beê verwerven: Neem me in uw' dienst, vertrouw Allucius geweer. Mijn volk verwin' voor u, of't zal heldhaftig fterven... Gij wenkt... ik ftrij met u, en 'k wensch op aard niets meer. A. v. O. BRIEF  BRIEF VAN JAN van OLDENBARNEVELD, AAN Z IJ N E echtgenoote en kinderen. Bedroefde weêrhelft, die me aan 't fterfgewest nog boeit! Mijn kroost, de kroon mijns Echts, de wellust van mijn leven! Deez' traan, die op dit blad uit fmeltende oogen vloeit, Zal van 't gevoelig hart de fterklte blijken geeven. 'k Heb u voor 't laatst omhelst, 'k zie u op de aard niet weêr; *k Moest me, overftelpt door fmart, uit knellende armen fcheuren. 'Natuur! 'k voelde al uw kragt, ach! fchok mijn ziel niet meer! Zou ik aan 't eind des ftrijds mijn zegepraal betreuren P Neen! 'k heb met ongeduld mijn' fterfdag lang gewagt. 'k Zag dankend de ugtendzon voor 't laatst aan de oosterkimmen; De zilvrendaauw fteeg op; mijn God! 'twordt nooit weêr nagt, 'k Zie, lagchend, de eeuwigheid door purpren wolken glimmen! Houd  334 M E NGELDICHTEN. Houd moed, mijn lieve Gae! kom, droog uw traanen af! Gij ziet uw" besten Vriend van moeite en zorg onttlngen. Wanneer 't bebloede lijk zal fluimren in het graf, Dan ziet mijn vrije" geest den glans der godsmin daagen! Mijn fchreiende Echtgenoot! doe ook in 't aakligst lot, Uw' moed (dat kenmerk van verheven zielen) blijken! Ik blijf uw' Barneveld, ook zelfs op 't moordfchavot! Daar zal mijn fiere deugd voor beul noch zwaard bezwijken! Mijn taak is hier voltooid. Mijn zugtend Vaderland Zag mij door ouderdom voor lang reeds grafwaards leiden. Dat graf biedt mij zijn' fchoot. Maar hoe! 'k zie aan zijn' rand 't Schavot, waar Eéndragt mij een Rozenbed zou fpreiden. Neen, teedre zielvriendin! 'k zal, dervend op uw borst, Terwijl gij 't doodzweet droogt, den jongden fuik niet geeven. Het moordzwaard, met het bloed van Barneveld bemorst, Zal 't nakroost nog een fchets van tweedragts wreedheid geeven. Mijn kind'ren! neen gij zult uit 's vaders breekend oog, Den laatden zegen in geen teedre traan zien gloeijen. Mijn kroost! dat vaak dit hart tot dankbre vreugd bewoog, Als ik, van daatszorg moê , uw blijde jeugd zag bloeijen : Ja, uierbre telgen! van den Hemel afgefmeekt! Nog kan mij 't denkbeeld van uw kindfche dagen ftreelen; 'k Heb vaderlandfche trouw in 't jeugdig hart gekweekt, 'k Zag vrijheidsliefde al vroeg in 't fchuldloos lachjen fpeeieri Mijn  MENGELDICHTEN. 335 Mijn ijver gloeide, door uw handjens gul gevleid, Uw kommerlooze vreugd heeft mij aan 's lands belangen Op 't fterkst gehegt: zou zich ooit lieve onnoozelheid O God! (dus zuchte ik vaak) in's Dwinglandsboei zien prangen? Uw bloeiend heil heeft ftaég mijn tegenfpoed verzag-t: Durfde in de raadzaal nijd en list mijn zorg weêrflreeven, God zegende mijn trouw, ten trots van wraak en magt, En fchouk mij troost en vreugd in 't vreedzaam huislijk leven. Mijn Gaê! 'k zag in uw' arm de zorgen weggekuscht. Mijn kindren! uw geluk deedt mij in wellust deelen! Mijn naam leeft in uw kroost! 'k zag, aan dit hart gerust, Een' lieven kleinzoon met mijn grijze lokken fpeelen. Hoe wordt mijn ziel ontroerd! volzaalge Hemelvorst! Uw vadermin zal voor dien kleinen helling zorgen : Met vrije melk gevoed aan 's moeders blanke borst, Bewolkt 's Lands rampftaat thans zijn' jongen levensmorgen. Hoe trof mij 't fcheiden van die vreugd van mijn geflacht! 'k Zag 't knaapjen bloozend in mijn becvende armen fnellen; Ik weende, daar het kind door rein genoegen lacht, Met blanke handjens (treek, mij blijft aan 't hartjen knellen. 't Vraagt, vleiend: waarom ik zijn bijzijn ben ontvlugt? Doch, 't krijgt geen antwoord, dan met afgebroken fnikken. Zijn moeder gilt het uit! de droeve vader zucht, O God! hoe leedt mijn ziel niet in die oogenblikken! Schuw,  33 De Boer zegt lugtig; ,, Drost! ik heb het wel gevat: „ Neem jij die proef: ik waag mijn fchat." „ 't Is goed, hervat de Drost: ik wagt u dan op morgen „ In 't Rechthuis, ik zal zorgen „ Dat alles is gereed: „ Maar, ik herhaal het nog, denk eerst nog aan dien Eed," De tijd is daar. 't Gericht gefpannen, De Boer verfchijnt: en heeft en vrees en zorg verbannen. De Drost voert, naar 't gemaakte akkoord Z a Uit  %$6 MENGELDICH T E N. Met Schepenen, alleen het woord, Op dezen toon ,, wel nu, gij wilt dan 't Huk bezwecren ? „ Gij blijft ftandvastig? Niets kan dan uw opzet keeren?" — Het antwoord is: „ Ja Drost, en verdere achtbre Heeren; „ Ik doe 't met al mijn hart, en wat zou mij dan deeren? " De Drost hervat: „ Kom aan! „ Ga onder gindfchen fchoorfteen Haan: „ Ik heb dien open laten leggen; „ En fpreek mij nu volmondig na: „ 't Geen ik u voor zal zeggen: „ Zoo waar als ik hier onder jla, „ Trekk' mij, indien ik hier iets valschlijks mogt verklaar en, „ Be Duivel opwaards bij mijn hairen." Alle oogen liaan welhaast des Boers verwarring gaê. De Drost vervolgt „ Spreek op! waar toe zoo lang te draalen ?'* De Boer, verbleekt van fchrik, Schreeuwt, in dat nijpend oogenblik: „ Neen Drost — dat zeg ik niet —- de Duivel mogt me haaien." A. d. S. VER-  VERHANDELING OVER DE ALLEGORIE, O F H E T LEENSPRE. UKIGE INDE DICHTKLJN ST.  ■  OVER DE ALLEGORI E, OF HET LEENSPREUK IG.E INDE DICHTKUNST. Z edert eenigen tijd hebben onze Vaderlanders zich, meer dan ooit, toegelegd, op het beoefenen der fchoone Kunften en Wetenfchappen. Het verwijt, dat één onzer geöefendfte kunstgenooten (a) zijne natie, in 't algemeen, gedaan heeft, is, mogelijk dooide gevolgen, nuttig geworden. Want fchoon men al eens met dien fchrijver, omtrend verfcheidene gevallen, niet konde inftemmen, zo zou men toch moeten erkennen: dat, het zij dan dat hij naarijver of nieuwen lust verwekt heeft, 'er zich meer Theoretische kennis in de fchoone Wetenfchappen en Kunften, bij ons be- /) Prijsverhandelingen van het Genootfchap, Kunst wordt door at beid verkreegen, te Leijden. D. HL biz. p6— n<5. O) Versuich einer Allegorie, bladz. 3.  OF HET LEENSPREUKIGE, 363 deren is zeker ouder dan dezelve te fchrijven: zo als dit uit de gefchiedenis der meeste volken kan opgemaakt worden. Om hier van overtuigd te zijn, moet men het boek der Scheppinge, endaar in met het fterf bed van jacob (f) raadpleegen: een tijdperk, in hetwelk de fchrijfwijze met letters nog niet uitgevonden , en de figuurlijke voordragt alleen in gebruik was. jacob geeft, in zijne laatfte oogenblikken, in het eene vers een Tafreel, en in het andere vers de uitlegging daar van. Hij brengt zijne zoons hunne bedrijven onder het oog, door hunne gcmoedsgefteldheid, leenfpreukig en overdragtclijk aan te wijzen ; <4) fchoon daar bij ook zomtijds het land hunner wooning be1'elnijvende, en hunne lotgevallen voorfpellende. ruben wordt dus verbeeld , door een fhehen ftroom, doelende voornamentJyk op zijn geweldige drift, juda als een jonge Leeuw, die in fterkte zou aangroeijen. issaschar. als een fterk gebeend Ezel , nederliggende bij de veeftallen , nadien hij den Landbouw aan de Veehoederij paarde, naphtali als eene losgelatene Hinde, die fchoone Jongen werpt, ziende op de uitneemende vrucht- (f) Gen. XLIX. (g) Deeze denkbeelden ben ik aan twee mijner hooggeachte vrienden verplicht: de eerfte aan den Heere C. Ploos van Amstel , Jacob Cornelisz; en de volgende aan den Wel Eerw: [leer W. A. van Vloten, in zijnen Bijbel vertaald, omfchreven, en door Aanmerkingen opgehelderd. D. I. bl. 536 545.  36*4 OVER DE ALLEGORIE vruchtbaarheid van dien ftam (h). EnvansiMEON en Levi, zegt hij, dat hunne Handelingen werktuigen van geweld zijn, pasfende deeze beelden, die wij als Mookers en ijzren Koevoeten zouden Schilderen, zeer wel op de geweldaadige wraakoefening, welke zij over de onteering van hunne zuster Dina , tegen denzin van hunnen vader, op den wêerloozen hemor en sichem genomen hadden. Maar wat is eigenlijk Allegorie? — Hoe wordt dezelve naauwkcurig genoeg bepaald? — Wanneer, en waar, met voegzaamheid gebruikt ? — Waar haalt men het Leenfpreukige van daan? — Wanneer moet men het afkeuren? —Zie daar vraagen welken wij moeten beantwoorden, om aan jonge vernuften van dienst te kunnen zijn. Op de eerfte vraag kan men met schlegel (f) antwoorden: dat de Allegorie eene perfoonlijke , afbeeldende verdichting is, welke alleen moet dienen, om een afgetrokken denkbeeld zinnelijk (Jj) „ De vruchtbaarheid van Naphtali blijkt daaruit, dat hij, niet Zijné vier zoonen naar Egypte afgetrokken zijnde, bij den uittogt van daar, en dus binnen 215 Jaaren, tot een getal van 53400 man van 20 Jaaren, en daar boven, by de volksmonftering, Num I. 48. 43. aan. gewasfen bevonden werd." Zie L. Meijer 's Bijbel der Natuur, ontworpen door J. J. Scheuchzer en M. S. G. Donat. D. I. St. 2, blz. 1277. (*j Schlegels Battcux, Th. I. z. 305. en Th. II. z. 339.  OF HET LEENSPREUK IQ E« 355 lijk te maaken. En dan kan men 'er met Lord kaimES (£) nog bijvoegen : dat-zij geene oefening der verbeelding vefeischt, nadien zij de eene zaak niet onder het beeld van een ander voorftelt ; maar dan eigenlijk ontftaat, wanneer men een voorwerp verkiest, in het welk eigenfchappen of om Handigheden voorkomen , die met de eigenfchappen of de omflandiglieden van het » hoofdonderwerp over een komen. En wanneer men het eerfte zoo befchrijft , dat het laatfte 'er door wordt voorgefteld. liet onderwerp , dat men op zulk eene wijze voordraagt, wordt te rug gehouden ; men laat het aan den Leezer over , om het door overdenking te vinden ; welke deeze overdenking bevalt, nadien zij zijn eigen werk is. Men toetfe deeze befchrijvïng der Allegorie eens aan het uitmuntend voorbeeld , dat men in den LXXXften Pfalm vindt, in welke de Hebreen , onder de gedaante van een Wijnftok voorgefteld worden. De Nederduitfche berijming der Hervormden is de aanvoering zeer wel waardig. Gij vondt in ons een welbehagen: Gij bragt, 0 God! in vroeger dagen, Uw"" wijnjiok uit Egyptenland: Gij zelf hebt gunjtig hem geplant; Voor (*) Elemcnn of Ctiticism. Cap. XX. Seft. VI. bldz. 278.  0*1É D E ALLEGORIE /''oor Aett a> uitgeroeid, Hem plaats bereid, hem mild befproeid. Hij heeft zijn wortels uitgefchooten: Be Bergen werden door zijn koten, Als waren 't cedren overdekt: Hij heeft zijn ranken uitgejlrekt, In zijnen bloei en frisfchen ftaat, Tot aan de Zee, tot aan d" Euphraat. Waarom hebt gij zijn' muur verbrooken ? Hem van uw zorg en hulp verftooken? Men plukt, men trapt hem met den voet: Het boschzwijn heeft hem omgewroet; Het wild gediert' hem afgeweid, Daar 't zich door 't ganfche land verfpreidt. Keer weêr, o God der legermagten, Tot ons, die op uw' bijjiand wachten; Zie uit den hoogen hemel neer: Herftel uw' wijnjtok als weleer; Denftam, ter liefde' uws Zoons geplant, Dien gij gejkrkt hebt door uw hand. Ia  OF HÉT LEEN S P Et E TT t I O E. pf In deeze leenfpreukige befchWjvirig, is de gefóhiedenisfé der Jooden; als hun uittogt uit Egijpten , hunne gelukkige ftaat, in Canaan , en de daarop volgende gevaaren in davids rijd, het eigenlijke onderwerp dat'er in bedekt gehouden, doch tevens in voorgelTeld wordt. Maar de wijuftok is het voorwerp, dat befchreven en blootgefteld wordt, en in het welk zoo veele eigenfchappen en omftandigheden, met de betekende zaak overeenkomen. Een geheel bekende Allegorifche befchrijving vindt men in shoratius Lierzangen (l), alwaar hij de Roomfche Republiek, als een Schip ; de Burger Oorlogen als Stormwinden, en de Vreede en Eendragt, onder de gedaante van eene zekere Haven voordraagt: zeggende „ Nieuwe ftormèu zullen u weder in Zee „ voeren , ó Schip ! wat doet gij ? Houdt u vast in de Haft ven" — Wanneer men dit voorwerp , als Schip , oplettend overdenkt, en deszelfs dreigende omftandigheden gade Haat ; dan eerst komt des Dichters waare Onderwerp , namelijk , het Roomfche Gemeenebest voor den dag: en men ondervindt dat de Dichter zijne reden alleen van het Schip en deszelfs gevaaren ontleend; of die omftandigheden leenfpreukig gebezigd heeft, om zijn wezenlijk oogmerk te verbloemen , en bij de ontdekking meer glans en nadruk te geeven. Wan- ff) Lib I. Od: 14. *  3<58 OVER DE ALLEGORIE Wanneer men de Bijbelrol, en voornamelijk dc Boeken der Profeeten doorbladert, dan zal men veelefchoone Leénfpreuken, en verbloemde zegwijzen kunnen opzamelen , en gelegenheid hebben, om het fraaijc 'ervan te bewonderen, vondel was, in dit opzicht , ook groot. Hij zegt, in salmoneus , 2de Bedrijf. Maar aangezien dees ftorm, zo fnel en onverwacht. Dus opdcekt, en het Hof zijn opzet dezen nacht Voltrekken wil, en zich om hoog noch laag laat hinderen. Valt in bedenken, of gij met wat zeil te minderen iVz'et veiliger door zee zult vaaren, voor een poos, Dan laaten voldaan, en den Godsdienst roekeloos Bevelen aan 't gev-iar van gijpen of van (branden, In zulk een dwarreling en bui van misverjtanden. Hier is alles van de Zeevaart ontleend , en de woorden zijn 'er geheel eigen aan, zo als blijkt aan Storm, Noodweer, opjleken, zeilminderen, door Zee vaaren, voljtaan, gijpen, jlranden, dwarreling en buien. Niet minder fchoon, zegt hij , in Koning david herfteld: —— waar nestelt de oude Haas, Die bloode en zonder hart, om luttel jagtgeraas. Den  OF HET LEENSPREUKIGE. 360- Den hoogen berg verliet, en over Jlroom gezwommen* Den Jager vlucht, die Jtout zijn leger heeft beklommen. De Brakken zullen hem nafpooren en zijn lucht Opfnufflen, daar hij voor de Hazewinden vlucht. Dit is waarlijk verbloemfpraakc, nadien alle de woorden, gelijk Nestelen , Jagtgeraas , Jager , Leger , Brakken , Opfnuffelen van lucht, en Hazewinden , aan de Jagt ontleend zijn: en men alleen bit het verband der voorgaande en volgende redenen kan oprnaaken, dat onder dit beeld, de uit Jerufalem gevluchte david verborgen ligt, die 'er als een Haas in omfchreven wordt. —— Zommigen onderfcheiden de Dichterlijke Leenfpreuken in Vier bijzondere iborten, als 1)'in Gefchiedkundige, 2) Zedekundigs 3 Redekundige, en 4) in Wijsgeerige. Doch eene andere verdecling is algemeener , namelijk, in volkomene Zinnebeeldige wezens, en in onvolkomene Leenfpreukige Perfonaadjen. De volkomen Leenfpreukige hebben hunnen oorfprong voornamelijk aan de Schilders, als ook vervolgens aan de Dichters te danken; welke hen leven en aanzien gefehonken hebben. Dus doen zij Deugden en Ondeugden; Eigenfchappen van het VerRand en het Hart, gelijk ook alle afgetrokkene denkbeelden, en levenlooze dingen, als wezenlijke Perfoonen fpreeken en handelen ; gelijk de Zege, de Wijsheid, het Geduld, de Tweedragt, de Wind en meer anderen, nomsz heeft dezelve zeer gepast, in de volgende verAa zen  S7o OVER DE ALLEGORIE zen gebruikt, om de aankomst van alva in de Nederlanden, op liet nadrukkelijkfte voorteftellen. Intusfchen Alva iïomt, verzelcl van al de plaagen, Die de afgrond ooit totjtrafvan 't menschdom op deedt daagen i De Schrik met angjtig zweet, en doodverw op 't gezicht, Vliegt voor den Wagen heen, Jleeds kraakend van 't gewigt Des kopren Jtoels, een Jteun voor Alva's ijsren leden. Het bloed fpringt uit den grond, waar 's Wreedaarts ros/en treden , En waar het fnorrend rad, de bevende aarde raakt, Verfpreid zichftraks een roek, die 't daglicht duister maakt. Geweld, des dwinglands Vriend, leidt Hoogmoed onder de armen : ■ Gemoedsdwang, nooit gewoon zich over wee te erbarmen, Gevolgd door Wraak en Moord, voorzien van vuur en kling , En Wanhoop, kenbaar aan haar deerlijk handgewring; Gaan, door de dood verzeld,in'tfpoorvan'sWreedaartswageni Waar na de Beulen flrop en foltertuigen draagen. Dus binnen Brusfels muur, met woest gedruisch gefneld, Volgt hij terjlond den Raad van Wraakzucht en Geweld, (m) In dit Tafreel is alva, en zijn de naast den Wagen gaande Beulen, alleen wezenlijke Perfoonen: alle de overige zijn volkth men Leenfpreukige wezens. De («0 Willem de ijle, bladz. p.  OF HET LEENSPREUK IGE. 37ï • V>c onvolkomene Allegorifche Beelden, zijn wezens die in de daad wel beftaanlijkheid hebben, maar die de Dichter een vermogen toekent, dat ze niet bezitten. Even als de juichende „Bosfchcn, zuchtende ftroomen , en de fpreekende Beesten', welken door pil/edrus, esopus, la fontaine en andere Fabeldichters , wel een denkvermogen gefchonken worden , maar echter nimmer wezens, gelijk aan het onze, verkrijgen: en derhalven de volkomene beftaanlijkheid altijd misfen moeten. De geleerde iiuydecoper heeft reeds het onderfcheid aangewezen Qn) tusfehen de Metaphora oü O verdragten, en de Gelijlenisfen. Het is dus noodig,dat wij het min merkbaare verfchU tusfehen de Overdragt en de Allegorie aanwijzen. De fchrandere eberhard, die zich vooral op de Metaphyfifche kortheid in zijne Theorie der fchöne Wisfenfchaften heeft toegelegt: noemt de vervvisfeling van een denkbeeld, met een ander denkbeeld dat hem, in dien zin, gelijk is, een Metaphora of Overdragt. (o) Hier toe behoort ook de vervvisfeling van onzinnelijke denkbeelden , met zinnelijke denkbeelden , wanneer het veranderingen zijn van levendige wezens, en inzonderheid van Perfoonen; die men dan Perfonificatie noemt; en de voortelling van algemeene begrippen en gevoelens, inde omftandigheden en daade» vaa («) In zijnePrpeve van Taal en Dichtkunde, D. III. bladz. 368. (O Bladz. 67. 6S. I' Aa 2  372 OVER DE ALLEGORIE van vernuftige Wezens is. Zodra nu deze vervvisfeling omftandigef en meer uitgewerkt wordt, dan verkrijgt men de Leenfpreuk irt den flrengften zin ,als zijnde dezelve eene voordgezette Metaphora. Doch in den algemeenen zin heet elke uitgebreide Metaphora eene. Allegorie, of Leenfpreuk, verfchillcnde niets met de Hieroglyphifche Schilderkunst, dan dat zij woorden, in de plaats van kleuren, beezigt. Het was noodig dit verfchil , en de naauwe Grensfcheiding tusfehen de Allegorie en Overdragten, op deze wijze aantetoonen: nadien de oordeelkundige Regelen, die men daar op gegrond heeft, dan beter doel kunnen treffen, alzo zij beide verbloemingen , elk in 't bijzonder raaken. Deze Regelen zijn twecfoortig: de eerfte foort, raakt de inrichting der Leenfpreukeh zelve, en bepaalt welke goed, en welke onecht zijn: maar de tweede foort toont hunne plaatfing aan, dat is, in welke gevallen zij wel of kwaalijk aangebragt worden. Beide vereifehen eenige opheldering. Betreffende de eerfte foort, welke de waarde der Leenfpreuk bepaalen: is de eerfte Regel, welke een Dichter in 't oog moet houden: dat de overeenkomst tusfehen het blootgeftelde en bedekt gehoudene beeld, noch te zwak, noch te fterk moet zijn; indien de Leenfpreuk ons zal bevallen. Voorbeelden van een te zwakke overeenkomst vindt men in menigte bij den weeligen shakespeak. Zie hier één van dezelve, uit macbeth jde Bed. z^Ttonn: „ Hij  OF HET LEENSPREUK IGE. 373 „ Hij kan zijne gebreklijke zaak, niet in den Gordel des ver- ftands winden" Men denke eens aan een kwaade zaak, en aan iets dat men in een Gordel kan winden: en men zal geene overeenkomst tusfehen die beide kunnen aantreffen. Eentegengeftelde, of een te over gedrevene Leenfpreuk, vindt men in zekeren Brief van tamerlan, of timmer -bec aan bajazetii den Turkfchcn Keizer; in deze bewoordingen: „ Waar „ is de Monarch die zich tegen ons durft verzetten ? Waar is „ de Vorst, die het zich tot geene eere rekent, onder onze „ Dienaars gefield te worden ? Wat u aanbelangt, die van een „ Turkfchcn Matroos afflamt, daar het fchip uwer ontembaare „ Eergierigheid, in de kloove uwer Eigenliefde geftrand is, zo „ zal het u dienftig zijn, het zeil uwer vermeetelheid in te trek„ ken, en het anker van Berouw, in de Haven van Oprechtheid „ en Gerechtigheid te laaten vallen; welke.voor u de Haven der „ zekerheid is, op dat de Storm onzer wraake u niet verbrijzele „ in dc Zee der ftraffe, welke gij verdient. Qf) De Tweede Regel is, dat Beeld en tegenbeeld der Leenfpreuke t' eene beurtelingfclie betrekking tot elkander hebben. Een verheven » en. een laag voorwerp met elkander vergeleken wordende, of het een het ander voorftellende , zoude de Leenfpreuk boertig off bclagchlijk doen worden. QO home, Elem: of'Critkim. Cap. XX. Sect. VI. Aa3  m OVER DE ALLEGORIE Ten Derden, zo moet de Leenfpreuk niet al te zeer overladen Worden, met omftandigheden van weinig belang: nadien dezelve, in dit geval, eer duiftcrheid dan Licht zoude verwekken. home keurt dus, naar deezen Regel, het volgend voorbeeld van cowleij af. „ Groote en wijze Veroveraar! gij die overal waar gij komt, u zeiven verfchanst en vastzet; gij die zo wel verdedigen als overwinnen kunt, en nog nimmer van uwen zetel zijt verdreevcn geworden; thans, nu gij in mijn veroverd hart woont, wilt gij 'er geen haair breedte van ruimen: want zedert gij het ftormenderhand op mij veroverd hebt, is het zoo fterk met gedachten van U bemand, dat het geen fchoonen vijand vreest." . De Vierde Regel is eenvoudigheid van voordragt: dat is, dat Zij weinig andere figuurlijke woorden duldt. Deze zouden het befchreven wordend beeld, gelijk een Wolk omringen, en de, vermoeide Lezer zou eindelijk niet meer weeten, wat de eigenlijke Leenfpreuk was. Men beproeve het, aan het volgend voorbeeld van shakes* jPKAR, bij wien nENURiK de IVde, (q) tegen zijn'zoon zegt : Duizend dolken liggen in uwe gedachten verborgen, die gij aan mijn fteenen hart gefieepen hebt, om één half uur van mijn kwij-, nend U) BBHWUK de IVde, IldeZte/, /ftf, IF. Se, u,  OF HET LEENSPREUKIGE. 375 onend leven te doorftooten " Wat is bier de eigenlijke Leenfpreuk? Lord kaimes heeft zich de moeite gegeeven, om ook de voh igende Engelsche verfen, 'uit Johanna Gr ai], Act. L Sc J. A Stubborn and unconquerable fiame Creeps in kis veins, and drinks thejlreams of life. (tcne ftandvastige onbedwingbaare vlam fluipt in zijne aderen, en drinkt de fappe des levens) als eene naarvolging van ovidius: Sorbent avidce prcecordia fiammce , 'pp volgende wijze , aan dezen regel te toetfen. „ Dat men de koorts (zegt hij) zich als een vlam voorftelt, „ kanmentoeftaan, offchoon 'er meer dan eene treê nodig is, om „ tot de overeenkomst te gcraaken. Een koorts ftaat gelijk „ met het vuur, in zo verre zij het ligchaam verhit: men behoeft „ zijne verbeelding dus geen geweld aan te doen, om de koorts „ zich als vuur voor te ftcllen. Door middel van een rede figuur " kan men nog een treê verder doen, en in plaatfe van Vuur „ ecu vlam zetten , nadien deeze gemeenlijk bij elkander zijn. „ Nu vooroncterfteld zijnde , dat de koorts een vlam is , dan moet men nu ook deszelfs werking, met zodanige woorden „ befchrijven, als een vlam letterlijk toekomen. En dus is, in dit voorbeeld , die regel niet waargenomen ; want een vlam „ drinkt Hechts figuurlijk, en in geenen eigenlijken zin." Aa 4 Zee-  S76 OVER DE ALLEGORIE Zeeter Engelsen Blijfpel, Rehearfal, of de Kmedieprotf. AB, JL Sc. « Helt dit gebrek aartig ten toon. Het gefprek is tusfehen een Doftor, een Dichter, enjohnson. de arts. Tot befluk, mijn Heer! De Post die gij in zult neemen, heeft de bekwaamheden van een voorzichtig Stuurman meer dan rijkelijk gevorderd: en alle deze dreigende ftormen, die even als zwangere wolken over onze hoofden zwceven, zullen, zo dra het oog des Vcrftands hen met dc hand pakt, in eenen vrugtbaaren Regen van geluk, op het volk beneden fmcltcn. de dichter. Let toch op dc Leenfpreuk! Is die niet fchoon ? Johnson. Ja, deftorm, die het Oog met de hand pakt, is iets wonderbaars. Als een Vijfde Regel moet men opmerken: dat het zeer onaangenaam is, verfcheide overdragten en Leenfprcuken in dezelfde Periode aan te treffen; fchoon men dezelve al van elkander onder, fcheiden houdt. De Lcenfpreuken zijn Diamanten, welke ruimte moeten hebben om uit te munten , en niet in menigte moeten gevonden worden. Men moet den Dichter niet kunnen verwijten, dat hij klatergoud verkoopt, en overal wil blinken. Maar boven dien is het zeer zeeker, dat wanneer men zich een voorwerp, nu eens als zulk een zaak, en dan weder als een andere Mak, in dezelfde zinfeheiding moet voordellen, zonder genoeg, zaametusfehenruimte; dat onze ziel zich dan in dc fneüe overgangen verwart: en wanneer dc verbeelding zoo fterk werken moet,  OF HET LEENSPREUK IGE. 377 moet, dan zijn haare Beelden te zwak, om het doel'van den Kunstenaar te bevorderen. home brengt hier toe de volgende plaats van iioratius, in zijnen Lierzang aan pollio , welke toen bezig was, met hec befchrijven eener Gefchiedenis, behelzende de Burger Oorlogen der Romeinen, zedert de laatfte twintig jaaren. „ Gij fpreekt van onze binnenlandfche onrusten, die uit metellus Burgcmeefterfchap ontftaan zijn, van de oorzaaken dc gebreken, en afvvisfeling van den krijg; van de omwenteling des Gcluks, de zwaar drukkende verbonden der Vorften, de wapens die met nog onverzoend bloed bevlekt zijn; een werk yol gevaar: en gij treed over vuur, dat onder een bedrieglijken aseh fineult. Qr) " Dit echter is eene Overdragt, die van veele yoor fchoon wordt gehouden. Dc hier aangrenzende of zesde Regel bepaalde quintiliaan reeds: namelijk, dat men de verfchillende Leenfpreuken niet dooreen moet werpen : maar wel bijzonder acht geeven , dat men met dezelfde overdragt of Leenfpreuk eenen zin eindigt, met welken (7) Motum ex Metello conjule civicum, Bellique c nuf as, fi? vitia, & modos , Ludumque fortupte, gravefque Principum amicitias, arma Nondum expiatis uncla cruoribm, Pcriculof.e plenum opus alea, Tratïzs, ö? incedis per ignes Suppoftoi eineri do'ofo. Carmen. Lifa. 17. Od; r» Aa 5  S7S OVER DE ALLEGORIE ken men die begonnen heeft. Veele, zegt hij, beginnen met een Storm, en eindigen met een Brand, of met de inftorting van een door de Vlammen verteerd Gebouw: dat het grootfte gebrek van {samenhang aanduidt. (Y) De laatfte of zevende voomaame Regel, in deze foort, is dat een Leenfpreuk overal Leenfpreukig moet zijn: dat is dat zijniet ten deele Leenfpreukige tendeele letterlijkmoet opgevat kunnen worden. Men neeme het hier voorgeplaatfte, uit den LXXXften Pfahn, eens ten voorbedde. Gefield, dat de Pfalmist in dezelve, in plaat' fc van den Wijnftok, als van de wilde dieren verwoestte befchrijven, gezegd had, dat dezelve van de Heidenen vcrmeeflerd, of van de Vijanden overvallen was ('t welk de eigenlijke mening' is), dan zoude dit de Allegorie op eenmaal afgebroken , en eene gelijke verwarring veroorzaakt hebben, als of de figuurlijke en eigenlijke zinnen, zamen vermengd wierden. f>) Lord halifax merkte dezen misfiag in drijden, in tegenftelling van de oude Fabeldichters, zeer wel op: zij fchrecven (zegt hij,) in tekens, en fpraken in gelijkenisfen; alle hunne Fabelen hebben een dubbelden zin: het is een eenige en volkomene gefchiedenis: dc kalakten zijn overal dezelfde: nooit verandert noch bedorven; en beftendig met de natuur van het fchepfel overeenkomende, 'van het (O Boek VIII. Cap. 6. CO vun., Lcfeu over de Re dekumt en f raatje Letteren. D. I  OF HET LEENSPREUKIGE. 37$ het welk zij ontleend zijn. De Dichter zegt ons nooit, dat de Hond, die zijne fchaduwe aanbaste , zijne Ruiterij verboren heeft; dit zou onverlïaanbaar zijn. Maar deze nieuwe wijze van verhaal, namelijk, om de Fabel en haare zedcleering door elkander te mengen, hebben wij aan drijden te danken. Na eenige voorbeelden uit drijdens Hinde en Panther opgegecven te hebben , vaart hij dus voord : welk eene overeenkomst of betrekking is 'er tusfehen de Hinde , en onzen Verlosfer? Of welk een denkbeeld hebben wij van den Bijbel des Pantherdiers ? Wil men zeggen: hij verftaat 'er de Kerk door : Op welk eene wijze weidt dan de Kerk langs de Landouwen ? of hoe dwaalt zij door het "Woud? Laat het, of altoos een Kerk , of altoos een Dier blijven; want deze geduurige verwisfeling van beelden is niet te verdraagen. Men zou niet gelooven hoe vcele, en welke voorname Dichters en Schrijvers, in dit ftttk dwaalen. smollet, fpreekende van eene bekende Parlements -Afte , die na lange tegenkanting , evenwel ten laatflen met eene groote meerderheid van Hemmen doorging, en door den Koning werdt goedgekeurd: verhaalt zulks op de volgende wijze. „ Ten laatften dreef zij (te weeten de Aiïejmex eene groote „ meerderheid, door de beide huizen heen, en liep gelukkig, da „ Haven der Koninglijke goedkeuring, binnen." Men verbeelde zich eens een Rivier, die door het Hooger e:i Lagerhuis te /  3S0 OVER DE ALLEGORIE te Londen heenen vloeit, en op dezelve eene drijvende Parle. ments Acte. Hoe waterig moet dezelve niet worden , eer hijin de Haven der Koninglijke goedkeuring aanlandt ? En wat heeft de meerderheid , met die Rivier en Haven te doen ? — Alles is hier vermengd. jan vos , in zijn kunst en zedenloos wanfchepfel , Aran en Titus, of wraak en weerwraak, gebruikt de volgende Leenr (breuk , om een kus af te beelden. Ik liet mijn Scepter Jlippen , Indien ik met mijn mond, op de Oever van uw lippen Mogt Jlranden met een kus : o mond van Ambrozijn, Op wien de kusjens vliên op wiekjes van Robijn. Welk een harfenloos gepreevel.' Met een mond te ftranden! Een kleine en fraaije mond (want dit moet het immers wezen, om dat het een Maagd is?) bij den Oever van de Zee te vergelijken ! En dan weêr kusjens op wieken van Robijn te lasten zweeven! waarlijk, hier is de Dichter zoo ftapelgek als de minnaar, die zulks zeggen moet. Spotte vondel wel ten ontijde, als hij de (hikken van vos , een Regenboog van dichten noemde ? steele geeft in zijnen SpeCiator , verfcheidene blijken , dat hij, als ook zijn vriend addisson , de Theorie der Dichtkunst, zeer wel magtig was. Ik heb gehoord (zegt de eerfte), dat een Held bij een Blikfem, een Leeuw, en dc Zee vcrgelcckcn werd ; welke alle gevoeglijke gelijkenisfen zijn, om 5*  OF HÉT LEENSl'REÜKIGE, 3S1 geweld , dapperheid en kragt uit te drukken. Maar door de onopletteuheid van den Redenaar, bruisde de Blikfem over Strand en Duin ; de Leeuw werd door de Lucht geflingerd , en de Golven brulden in de Woestenijen van Lybiè'n. De volgende Brief, door hem medegedeeld , heeft zo veele mishagen als Leenfpreuken met elkander vermengd. „ Naa zoo veele zwaare geesfelflagen, die uit uwe pen gevloeid zijn , kunt gij van de uitwerkfels mijner gevoeligheid al den last verwagten , die mijn inkt zal vermogen op uwe Schouders te leggen : Gij hebt alle vuile taal , die gij in de ganfche luchtjtreek van de Vischmarkt, hebt bij een kunnen raapen, op mij uitgejtort , zonder dat gij weet, wie ik ben , en of ik wel verdien , dus gefneeden en gekurven te worden. Ik zeg u eens vooral , wend uwe oogen werwaart het u goeddunkt , gij zult nimmer de lucht van mijnen naam of woonplaats krijgen. Meent gij dat de vrees , welke gij in uwe buurt zaait , een Gedenkzuil voor uwen roem zal bouwen ? Neen , Mijn Heer, gij kunt dergelijke veld/lagen zoo lang leveren als het 11 behaagt , maar als gij uwe rekeningen vereffent, zult gij vinden, dat gij in troebel water hebt gevischt; en dat een Stalliclit uwe zinnen heeft doen dooien ; dat gij op eenen Zandgrond gebouwd , en uwe Eiers niet wel ter markt gebragt hebt. (u) Omfa) De Spcfttitor. D. VI. Vertoog. 38.  SS2 OVER DE ALLEGORIE Omtrend de tweede foort der Regelen , welken het piefen van Leerspreuken bepaalen , moet men deeze vooral in aanmerking ncemcn. Eerfielijk, dat men in de dagelijkse of gewoone gefprek- bcn 'er geen gebruik van moet maaken. Het is een misilag ' van veele jonge Dichters , dat zij overal willen fehilderen ; en om dat de fïguuren en overdragtelijke wezens, in groote en verhevene werken , veel fchoons verwekken, er ook in Dichtftukken van lager rang, mede willen pronken. SWjft heeft deeze drift, en de daaruit voortfpruitende ongerijmdheden, aar, tig ten toon gefteld : in de volgende voorbeelden van befchriivingen, die een regt liefhebber van het Diepe, of de Kunst m m Dicht te kruipen , met genoegen zoude gebruiken , om de gemeenste en geringde dingen op te vijzelen. Bij voorfa. hl plaatfe van te zeggen : Wie klopt daar aan de deur? Zegt men zeer fraai: voor wien pleit mijn klopper zoo Jterk met zij. ne harde fiem : en wien wil hij met den ingang mijner deure legunfligen ! Voor : Zie wie daar is : kan men zeggen; Nadert de voorhang/els uwer oogen , ligt de met franje gehoor, de gordijnen'van uwe kijkers op , en verkondig mij wie daar 15 In pJaatfe vnn> ** ^ deur toe, kan men ook zeggen • doe den houten wagter, van mijM allerveilig^ fcbuilplaacs, op zijne duimen derwaar ds draaij en Voor: breng mijne klederen, kan men in den hoogdravenden ffijl zeggen: Breng mij  OF HET LEENSPREUK IGE. 385 mij het gene de Natuur, kleermaakster der dieren, den mensch geweigerd heeft; zij heeft mij gevoelig gemaakt voor de koude, maar zich niet verwaardigt 'er mij voor te dekken. — Voor : leg vuur aan, kan men desgelijks zeggen : Breng den roof van prometheus , om de fcherpe lucht, door het gejtrenge geblaas van boreas bevrozen en verdikt, te verwarmen en te verdunnen. —— Voor: fnuit de kaars, zult gij zeggen: Snoei het lemmer van dit kwijnende licht. — In plaatfe van: breek den Brief open: moet gij zeggen: Lak! geef het pand weder, dat u aanbetrouwd is. —.«, Voor , open de fles , gebruikt men deeze fraaije omfcinijving: draai uw geflingerd werktuig in de kurken deur des glazen ftoks, en ontkerker den zorgverdrijvenden bacchus. En voor, rasp het brood : — ontbloot de blanke ceres van haar kastanjebruinkleed. En eindelijk, voor : Meid , raap het mes op : — Gij, dienstbaarfchepfel! buig de wervelbeenders van de Jlrenguwes rugs, en krijg hetfeherp geflepen Jtaal, van het element der aarde (v). Ten Tweede , zo is de Leenfpreuk zeer onnatuurlijk in den mond van zodanige Lieden , welke voor droefgeestige hartstogten hunne ziel geheel blootgcfleld hebben ; en dus niet onderfield kunnen worden , eenige andere beelden te zien, dan de zodanige, welken hen genoeg beezig houden: en geenszins gefchikt gijn, om vergelijkingen die kunst verraaden , voordtebrengen. Zeer O-) Vcrtelfel van de Ton. D. II. bl. 82.  S%* OVER DE ALLEGORIE Zeer ontijdig roept macbetö derhalven , naa zijnen Koning vermoord te hebben, en onder de hrengfte wroegingen. „ Het was even of ik een ftem hoorde roepen, flaapt niet langer; macbeth vermoort den flaap , den onfehuldigen flaap , die den verwarden kluw der zorgen uit elkander windt ! den Schepper des levens van eiken nieuwen dag; het heelend bad van der wonden arbeid; de balzem van kranke zielen; den medeheerfcher der groote natuur; onze voedfaamfte fpijze bij het gastmaal van dit leven." (V) Het worstelen met ongelukken, hoe groot dczelven ook mogen wezen, wanneer die maar eenige tusfehenpoozen van bedaardheid en overleg , al ware het zelfs in een tweeftrijd met zich zeiven, ovcrlaaten ; moet men evenwel niet onder dezen Regel betrekken, shakespear heeft in hendrik den VIIKten (Aft. III. Sc. 6.) zulk een tijdflip waargenomen, in het welk hij wolseij geheel leènfpreukig, en te gelijk natuurlijk , en op zijnen toefland pasfende, doet fpreeken. „ Vaar wel! (zegt die afgedankte Staatsman) vaar wel , zeg ik U, voor lang, alle mijne Hoogheid ! Dit is des menfehen noodlot. Heden fpreiden zich de tedere bladeren der Hoope uit morgen bloeit hij , en is rondsom digt met bloemen bedekt. Den derden dag komt 'er een vorst op, en wanneer hij, de 00 Aa. li. Sc. 3.  OF HET LEENSPREUK IGE. 35S de braave en ia zeekerheidzijnde, Man, denkt, dat zijn geluk tot rijpheid zal komen; dan kwetst de vorst den wortel, en clan valt hij — zoo als ik." De Derde Regel is tegen het invoeren van geheel Leenfpreukige wezens , in het Heldendicht. Men zal mij niet tegenwerpen, dat eenige Dichters volkomen Allegorifche beelden , als Perfonaadjen , in hunne Heldendichten hebben doen werken. Dat milton het beeld van de Zonde en de Dood, in zijn Paradijs '.verhoren , zeer kunftig heeft ingevoerd. Dat voltaire, in zijnen Hendrik de Groote, de Tweedragt overal laat werken , en dat deeze beide Dichters , die karakters zeer wel bewaaren. Dat hoogvliet zelf, in zijnen abraham de Aartsvader, de Goddelijke eigenfchappen, als werkende perfonaadjen, in het ïï''eBoek den Raad laat vergaderen. De geoefende macquet heeft, in zijne Proeve van Letteroefeningen , zich ten opzichte van den laatften, meer uitgebreid verklaard (x); en ten opzichte van alle deeze genoemde Dichters, zo wel de Hollandfehe als de Engelfche en Franfche, behoudt de algemeeneaanmerking haar volle kragt: namelijk, dat Deugden en Ondeugden, Eigenfchappen, enz. wel als Perfoonen mogen fpreeken en handelen; maar dat zij geene Bedrijvers in het Heldendicht mogen zijn ; nadien men dan dichtkundige, of verficrde wezens , met wezenlijke wezens vermengt. batteux bevestigt dezen Regel ten fterkftcn, door zijn aanmerkelijk gezegde, in zijn Cours des belles Lettres. „ Niets is fchoon, (*) In het Eerfie Deel, bladz. 221. Bb  W OVER. DE ALLEGORIE fchoon, (zegt hij) dan het waare. homerus bekoort mij, maav het is niet , wanneer hij een ftroom invoert , die een mensch naarloopt, en vulkaan met zijn vuur toefchict, om dien ftroom. te dwingen, weder binnen zijne boorden te keeren. Ik verwonder mij over virgilius , maar zijne Schepen in Zeenimphen, veranderd , treffen mij weinig. Wat raakt mij het betoverd woud van tasso ? Dc Griffioenen vanARiosTO? De zonde van wilton ? Dit is bij mij het voorrecht van te verfieren , misbruiken. Deeze ijdele mirakels verzende ik naar de vertellingen der Toveresfen , welken het vrijftaat, Kasteelen van kristal te bouwen , en met laarzen van zeven uuren lang, te wandelen." Door dit gezegde keuren wij echter niet af, zodanige Zinnefpcllen , in welken alleen Leenfpreukige wezens voorkomen: doch men kan, als een daar uit afgeleide Aanmerking nog aanvoeren; dat de ondervinding, in deezen opzichte,geleerd heeft, dat AUegorien, die geheele Boeken beflaan, zelden meer dan eens gelezen worden. Ook in de lange leenfpreukige uitweidingen, die twee ofdriebladz. duuren,kan de geest geen genoegen vinden. Het was cei bejagchlijke daad van eeker dichter, die, om dat hij bij geval gezegt had , dat zijne Meesteres eeneganfehe waereld van bekoorlijkheden bezat, daar uit gelegenheid nam , om haar aan te hierken, als van Sterren, Zon en Maan; van koude en verbrande ftrecken voorzien te zijn. Hij wist Bosfchen , Rivieren, Bronnen, Bergen en Dalen in haar te vinden; en vervolgde zijne Leenfprcukige befehrijving , in haar , van het eene Aspunt tot het ItrtWt n De  OF HET LEENSPREUK IGE. 38? Dc Proef, welke de meeste Schrijvers opgeeven, om te zien of het Leenfpreukig beeld waarlijk goed gekozen is , beftaat daar in: dat men zich zeiven zijne Allegorie zodanig voorftelt, of dezelve wezenlijk gcfchilderd ware. Men verbeelde zich eens, de zwarte geesfelflageri, volgens den voorgaanden Brief, uiteen Pen vloeijende, dusdanig op een Tafrccl te fchilderen, dat men 'er eerst een pen, met een hand, die dezelve voert , op vindt: en dan een bos roeden , die uit haar fpitfe fchagt voordfehicten. Daar dit een onbegrijplijk denkbeeld Voor den aanfehouwer zoude opleveren , zal het tevens ten bewijze verftrekken , dat deeze Allegorïfche verbeelding, fchilderkunftig niet goed is: en zoo kan men ze alle toetfen. Schoon de Schilderkunst dus de Toets der Leenfpreuken wordt, moet men echter wel zorg draagen, dat men haar geenzins als rle Bron der Allegorie befchouwe. Het is een gewigtige regel voor den Dichter, (y) dat men nimmer verdichte wezens, door de Schilderkunst ontworpen, wijdloopig uit moet werken. Men behoort de armoede der Schilderkunst, niet tot een rijkdom der Dichtkunst te maaken. Wanneer de Schilder een Figuur met Zinnebeelden of Attributen fiert, dan verheft hij een bloote Figuur, tot een hooger wezen: maar zoo dra een Dichter zich van deeze Schilderkunflige verfierfels bedient, dan verandert hij een hoo- fj) Men zie lzssikg'sLaocoon,bl 115. en nog nader,in zijn 4de Aanhavgfel, door zijn Broeder, agter den 2den druk gevoegt. Berlijn 1788. Bb 2  538 OVER DE ALLEGORIE, ENZ. hooger wezen m een Pop. Alle de Attributen der Schilderkunst te befchrijven , en op deeze een geheelc reeks van voorvallen te grondvesten, acht lessing het uitwerkfel van een kinderachtig, Gothisch Monnikken vernuft te zijn. De Bronnen , uit welken het Dichterlijk vernuft, de Lecnfpreuken, als ook de Overdragten en Gelijkenisfen put, beftaan t. in de Natuurkunde en Natuurlijke Historie , als het groote boek der Schepping, dat voor ieder open ligt. Iï. In de Zeden en gebruiken der bijzondere Volken, van de vroegfte tijden tot op heden; welker ader men daadlijk zal ontdekken, wanneer men raadpleegt, met het geen Hebreen, Griekenen Latijnen, reeds in hunne Dichtftukken vertoonen. En III. in de Wetenfchappen en Kunften, wier meerdere uitbreiding en nieuwe ontdekkingen, ook veele nieuwe Leenlprenken kunnen leveren. Deeze alle blijven dus den vlijtigen Dichter aanbevolen ,zijndehet eene zeekere waarheid, dat hij niet te geleerd, niet te kundig kan zijn, indien hij maar zorg draagt, niet ten ontijde, of op eene gewrongene wijze, die Geleerdheid en Kunde in zijne Dichtftukken te laaten blijken. De nog verborgen zijnde fpringaders dcezcr Bronnen zouden een geheel nieuw veld overftroomen, indien wij dezelve nader wilden ontblooten. Dan, ik hebbeden mijn oogmerk volbragt: en zo ik verfchooning mag vinden, voor het rekken van het geduld dezer aanzienlijke vergadering; en eenig nut bij aankomende vernuften in deezen mag bemerken; dan zal ik mijne moeite genoeg beloond achten , en tot minder Leenfpreukige zaaken overgaan. G. B. a. B.