MAATSC1I. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catat. bl. Geschenk van Tooncelstukken , 1S41.  PRIJSVERHANDELINGEN.   PRIJSVERHANDELINGEN, uitgegeeven door het tael- en dichtlievend GENOOTSCHAP, TER SPREUICE POERENDE: kunst wordt door arbeid verkreegen; EERSTE DEEL. TE L E T D E N, Bij CORNELIS il E Y LI G E R Ta Met Octroi van de Ed. Gr. Mog. Reeren Statten van Hxllani en Westmesland* f" NEB. l LETTERKy' —•• ysrn^   VOORBERICHT. D e overweeging hoe zeer het met de inrick* ting eener Dichtlievende Maetfchappije overeenfiemme, niet alleen de daedlijke beoefening der Poëzije, door het uithoven van Eerpenningen, aentemoedigen; maer tevens, door het bevorderen der Theoretifche kennis, tot den aenwas eener meer gezuiverde kunst mede te werken , heeft liet Genootfchap doen bef uiten jaerlijks een Gou* den Eerpenning aentebieden oen den Schrijver van de beste Nederduitfche Verhandeling over cene door haer opgegeevene floffe, het Theoretifche der Dichtkunst betreffende. Dit B e fluit, door de jaerlijkfche Algemeem 'Vergadering van 1780 genomen zijnde, was het onzer Maetfchappïje bijzonder aengenaem, in het rolgende jacr, haere eerstuitgefchreevene floffe, De  VOORBERICHT. Dewaere vereischten van het Heldendicht, z» keurig beantwoord te zien, dat zij, op bet eenJlemmig verflag der daertoe Gecommitteerden , de Verhandeling, die den kunstlievenden Landgenoot thans wordt aengcboden, en, bij de opening des billiets, gebleken is door den Heere MR. Rhijnvis Feitii gefchreevcn te zijn, met den Gouden Eerpenning mogt bekroonen. Ontvangt dezelve gunjlig, Beminnaers der fchoone Kunjlen! en laet de uitgaeve van dit Boekdeel, in afwifeling onzer Dichtlievende Oefeningen, u al verder overtuigen, dat wij ons uiterfle vermogen aenwenden, om, ingevolge van de inrichting onzes Genootfchaps, alles toetebrengen, wat ter bevordering der Dichtkunst flrekken kan; viogen wij onze pogingen vereerd zien met uwe goedkeuring, het zal ons ten fpoore flrekken tot tenen ijverigen voortgang; en meer en meer be- dagt  ; VOORBERICHT. iagt maeken op de keuze van zodanige onderwerpen, welke der aendagt van kundigen waer^ dig zijn. De voorwaerden, welke de mededingers naer den Eerprijs hebben in het oog te houden, zijn ter hunner onderrichtinge hier agter geplaetsU Op last van het Genoot fchap Secretaris.  WETTEN VAN HET GENOOTSCHAP, V BETREFFENDE Het Uitfchrijven van Theoretifche ftoffen. Art. i. tiet Genootfchap zal jaerlijks een' Gouden Eerpenning, op den gewoonen ftempel van liet Genootfchap gcfchroefd, en ter waerde van twintig Ducaeten, aenbieden aen den Schrijver van de beste Nederduitfche Verhandeling over een ftof, het Theoretifche der Dichtkunst betreffende, door de Vergadering van Befchermheeren en Befhuirdcren te verkiezen. a. De  ( 5 ) a. De Verhandelingen, benevens een gefloten billiet, waerin des Schrijvers naem , zullen voor den tijd, welke men jaerlijks zal bepaelen, vrachtvrij, aen den Eerften Secretaris van 't Genootfchap moeten worden gezonden, gefloten in twee omflagen, op de binneniïe van welke moet gemeld ftaen dat het ingefloten papier eene Verhandeling behelst. 3. In de jaerlijkfche Vergadering zullen op voorftel der Beftuurderen vijf Gecommitteerden verkozen worden, ter beöordeeling der intekomeneVerhandelingen, welke Gecommitteerden, geduurende hunne Commisfie, naer den Eerprijs niet zullen mogen dingen. 4. Naafgelopen onderzoek, zullen die vijf Gecommitteerden aen de Beftuurders Vergadering van hunne bevinding rapport doen, en men zal, naer de meerderheid der ftemmen van die vijf Gecommitteerden, de toewijzing doen; welke toewijzing bj de Leden der Beftuurders Vergadering zal moeten worden geheim gehouden, op gelijke boete als omtrend de Prijsvaerzen is vasrgefteld. 5. Uit naem deezer Gecommitteerden, zal, in de daerop volgende jaerlijkfche Vergadering,  ( 6. ) ring, vcrflag dier Commisfie gedaeö, en de fprcuk van die Verhandeling, welke bekroond is, gemeld worden. 6. Het briefje, behoorende tot de bekroonde Verhandeling, zal als dan geopend, doch de andere zullen ongeopend verbrand worden. 7 Het zal de bijzondere Vergadering van Beftuurderen vrijftaen, om, na gehoord verflag der Gecommitteerden, aen een of meer, de* waerdig gekeurde Verhandelingen:, een zilveren Eerpenning toetewijzen.  VERHANDELING OVER HET HELDENDICHT, DOOR M«. R H IJ N V I S FEITH, WIE N DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEEZEN.   V E R HANDELING over het HELDENDICII T. INLEIDING. Mijne He er en! 't 2hen in zijne Meid. l'ladz. 21. en A volg,  3 VERHANDELING mijne Heeren! allezins op de kortheid, en dc terugkiting van al, wat niet regtftrecks tot uw oogmerk behoort, in deze Verhandeling gefield zult zijn. ik kan echter niet voorbij om hier tot lof van mijn ^Vaderland aan te merken, met welke vercenigde pogingen een voortreffelijk aantal van kundige en bloeiende Genootfdiappen bmnen het zelve, in onze dagen dc bevordering der fchoone Kunften en VVetenfchappen , en vooral der Dichtkunst ter harte neemt; wélke heerlijke beloningen wachten hier alom den Dichter; welke uitmuntende Voorfchriften en Modellen, zo in dc Theorie , als in de beoefféning der Poëzy zelve, komen hier uit voort; modellen, die jonge Liefhebbers, die alle eerst aankomende Vernuften in ons gezegend Gemcenebest, tot eene volkomene handleiding kunnen verftrekken, om ze in hunne kunst te volmaken, en hen, indien ze uit zuivere bronnen willen putten ( 2.) en niet geheel met eene zuig. Uit deeze ineenigte van Schrijvers, zouden wij echter aan jonge , eerst aankomende , vernuften, die begerig zijn met Buitenlanders hier omtrent raad te leven, en niet graag in Metaphyfifche hairkloverijen , die den finaak bederven, verward willen raken, lic-fst aanbevelen Les beaux Arts reduits a un principe, en de Principes de Littemture van Batteux? de Poè'tique Francoife van Marmuntel, en de Rejiexions fur 1'vfage & fur l'abus de la Philofcphie duns les Matières de gout — de la libertè de la Mufique — Refiexions fur la Pocfie —fur l'Ode van d'Alemlert, te vinden in sijne Melanges de Littemture, a'Hifloire, de Philofophie.. £2,) In het Werktuigelijke der Verfen, en de zuivsrheid cn kisschheid der Taai kunnen wij met recht roemen op de wcrl*n van Huidskopcr en tcaKate. —- Dan; is de befchuldiging v/aar,  over het Heldendicht. § fccne blinde vooringenomenheid omtrent alles , wat Vreemd is, bezet zijil, de beocfiening der Theoretifche Schriften van Buitenlanders doen uitwinnen, teil minften doen achterdellcn. Indien wij de Theoretifche Schriften, die ons corfprongclijk toekomen, en do waar, die ons de Heer van Alphen bladz. io; der Inleid, aanvrijft ? Hebben we in de daad met eene wijsgeerige beoefféning der fchoone Kunften en Wetenfchappen , hier te lan« de, tot hier toe weinig opgehad? üe genoemde kundige Schrijver btflfst het: Oorfprongelijke Jchriften (zegt hij) Van dit foort hebben wij in onze taal ( buiten de Werken der Maatfchappij der Nederl, Letterkunde te Leyden en de O. en N. Bijdraagen. ) in het geheel niet. Ik kan deeze befchuldigtng, noch de patijdigheid , die 'ér in doorftraalt, beter wederleggen, dan met de volgends woorden van den ongenoemden keurigen Schrijver der voortref, lelijke, Proeven Van Dichtkundige Letteroefeningen over den fmaak in de Poëzij , onlangs te Utrecht bij de Wed. J. van Schoonhoven Uitgekomen, en die wij aan aankomende Liefhebbers der Dichtkunde niet genoeg kunnen aanbevelen. Is het luel waar, (dug vangt hij aan) dat de vreemde Schrijvers, die men vertaalt, zulk» Originele, zulke Volmaakte vernuften zijn ? laten vrij omzigtig redeneeren. Als men Butteux, Home enz. alleen leest, zal men ze<" gen, deeze zijn voortreffelijke Schrijvers , Origineele vernuften. 6 Wij hebben niets, dat we 'er tegen zetten. Doch als men eerst de moeite heeft gelieven te nemen , om het Werk van Juniusds Pitlura Veterum; de Partitiones Oratoria, Inflitutiones Oratoria, en Ars Poëtica van den Leydenfchen Hoog - Leeraar G. J. Voffius te lezen, dan zal men beginnen te merken, dat die ongenoemde Schrijvers in onze achting verminderen, zeer veel uit deeze werken, in ons Niderland gefekreven, genomen hebben. Men zal klaar zien, dat de Vaderlanders, ons veel netter eenvoudiger denkbeelden geeven over d$ fraoie Kunften, veel algémeener fmaak mede deelcn, treffender voorbeelden uit de Werken der Oude Kunftenaren voorftellen, in'dePfy•gülogije der fraeie Wefenfchappm zeer fterk Qeffentn, bevorderen. A * Me*  f. VERHANDELING de voortbrengfels onzer Dichtkunde onpartijdig vergeleken met die der Buitenlanders, hoe ras zouden alle de befchhnpingcn , die afgunfligc Engelfchen , winderige Frarïfchen , en trotfche Duitfchers, zedert een zo geruimen tijd , tegen ons uitgefchoten hebben (3 ) haare kragt verliezen! — Niets dan enkel voor- Men Zal zich zeker verwonderen , waarom Jlattenx, Home, en alle de hedendangfche vreemde Schrijvers, nimmer de Werken van ■Vosfius en Junius,- aan wien zij zo veel verfchuldigd zijn, aanhalen. Men vergelijke over deeze beide Vaderlandfehe vernuften £ayle Diiï. Hifi. i£ Crit. op hunne naamen. Het geluk be< fiist in de dasd voor een groot gedeelte de achting die fommige Buitenlanders zich verworven hebben. Frankrijk zou hier een üi:ftekend vooibeeld van kunnen zijn; Door zeer gebrekkige Dichtftukken heeft het den naam gegeven aan verfchillende foorten van Verfcn, zo wel als aan de meefte gebreken. En de Dichters van deeze fraeie Werken hebben eene onfterflijkheid verworven, die aan grooter Geniën gemist heeft. Zo heeft de Roman van Alcxander, ook onder den tijtel van Tefiament d'A•lcxandre, Roman du Pr.on, Re/lor (dat is retour) du Faon, bekend, een zeer gebrekkig Dichtftuk van de dertiende Eeuw, haar' naam aan de Alexandrijnfche Verfen gegeven, die thans overal onder dien naam bekend zijn, en door ons zo wel als door de Franfchen tot het Heldendicht gebruikt worden: Even als wij nog winderige gezwollenheid, die niet ten eenenmaal onverftaan■baar is , Phebus noemen , naar eenen Gafton Phebus de Foix, die in de veertiende Eeuw een gezwollen, en verward werk onder den Titel: Miroir de Phebus uitgaf, voiez les Melanges tirés d'une grande Bibiisth. Recueii. D. I« Part. Men zou waarlijk bijna ■geneigd worden te geloven, dat Frankrijk zo wel zijn gebied over Je letterkunde als over de mode uitgebreid hadde. (3.) Bij Moreri in.zijn Ditt. Hifi. vinde ik op den naam Setmd (Joannes Secundus) reeds deeze voor ons zo honende bsflisfing: Les Ouvnges de Secundus font vair, qu'il avoit ïefprjt de-  over het HELDENDICHT. $ vooroordeel zoude 'er overblijven, en een Nederlan-? der delicat, agrêable &? enjouè : ce qui eft d'autant plus remarqudble\ qu'il étoit né dans un climat, qui ne paroit point favorabk a la gentilejfe d'efpnt, qui eft neceffaire a ceux , qui veulent reujfir dans la belle Poè'fie. En het getuigenis van den Abt du Bos in zijne reflex, critiq. fur la Pocfte ö5 fur la Peinture. Bladz. 155. van het tweede D. is niet veel gunftiger. II feroit inutile de prmiver fort au long, qu'il eft des pays ou l'on ne vit jamais de grands Peintres, ni de grands Poëtes. Par exemple, tuut le monde fcait, qu'il v'ejl forti des extrevütés du Nord que des Poëtes fauvages, des Verftficateurs grtftiers de froids Co'.oriftes. La Peinture fcf la Poé'Jie ne fe fuut point approchées du pole plus pres que la hauteur de la Hollande. On n'a gucresvu mime dans cettc Provincc qu'une peinture morfoiidue &c. Welk eene blinde partijdigheid! Is ooit een land vrucfic* baar geweest in het voortbrengen van voortreffelijke Schilders, het zijn onbetwistbaar de Nederlanden geweest — Dan, heeft deeze befchuldiging wederlegging nodig? ,, Daar zal, fchreef mij onlangs een mijner kundigfte Vrienden, en ik maak zijnö woorden hier de mijne, daar zal, ik durf het ons belooven, nog eenmaal een tijd komen, dat onze Dichters, zo wel als onze Geleerden, dat alle de groote Mannen onzes dierbaren Vaderlands gekend zullen worden, dat hun verdienden in aller Oogen fchitter-en zullen,. Reeds wordt de waardij onzer Schilders erkent; reeds fchamen de Franfchen , de Engefcben, de nayverige Engelfchen zelve zig niet* onze Schilders, onze Tekenaars na te volgen; reeds weet men, reeds is men overtuigd , dat de Nederlanders de Natuur volkomen wisten te Schilderen, terwijl de Italiaanen niets konden dan de Modellen der Oudheid affchetfen; reeds weet men, dat de Nederlandfchc School alleen, waare Schilders heeft voertgebragt; wel haast zal men 't openlijk durven beweeren; wel haast den eer/len rang toewijzen aan hun, die men reeds van den laagjhn trap , waar toe het blind vooroordeel teen de noordfche voortbrengfels hengewezen had, tot naast den hoogften verheven heeft. En dzar de Italiaanen in de fraaie kunften nooit iets betracht hebben , dan met een fliaffche opmerkfaamheid, de overllijffels van 't Oude Rome na te battfen ; de Franfchen , dan valfche idealen, van een vluchtigen geest, die de gedaante voor 't ligchaqm* A 3 de  6 VERHANDELING der zou zich fchamen, om den Buitenlander eene Eerde Wolk voor Junoomheht, af te beelden; de Engelfchen, dm de Woestheid der gebrekkige Natuur, uit eene buttenfiorige zucht voor het ongedwongens na te voigen; en de Duüfchers dan een famenmengftl -van dit alles te maken: fchijnt het voor den vrijen, diepdenkenden, en naauwkeurigen Nederlander bewaard den waaren fmaak pide fraaie Kunjten nog een-naai te doen kennen". In de daad, indien men het vooroordeel der Buitenlanders tegen den Haat onzer Dichtkunde aandagtig nagaat, zal men ras ontdekken, dat hei op de diepfte onkunde in de fchriften, van onze Dichters rust. Men kent onze taal en bij gevolg onze Dichters niet. Hebben onze Xandgcnooten . die de Latijnfche Dichtkunst beoeffend hebben — Een Janus Secundus, een Grotius, een Broekhuizen, een Franeius, de Heinfeu, de Douzaas, en anderen, te talrijk om hier genoemd te worden — hebben deeze alle de goedkeuring, den lof van het geletterd Europa weggedragen, wie cwijftety nog of ïslederland Dichters op kan leveren? wie twijffelt, zeg ik, of dc befchimpingen, tegen onze nederduitfche Dichters uirgefchoten , fpruiten uit enkele onkunde in derzelvcr taal voort. Immers, om niet meer te zeggen, hebben wij Dichters, die de beoeffening der Nederduitfche Poëzij gekozen hebben, die ten minden de genoemde Latijnfche Dichters onder onze Landgenopten evenaren. Dan trooften wij ons — dit is het lot van onze Dichters ten allen tijde geweest. Uit onkunde zijn ze over 'c algemeen gelasterd: een enkele, die bij Buitenlanders bekend is geworden, al was hij ook de minfte in zijn foort, is doorgaans geprezen en bewonderd. En zouden wij ons nog aan eene verguizing floren , die even ongegrond is, als zulk een lof? — Wilde ik op het gezag van een Buitenlandsch Kunstrechter uitfpraak over onze Heldendichten doen, ik zou den Frifo van W. van Haarcn voor een Model opgeven moeten, dat aan Duicscnland vopigefteld wierdr, om zijne eerzucht te ontvlammen; of het nog iets. dat daar bijkwame, voor den dag mocht brengen. — En deeze Kunstrechter js Klopstock! — Men kan dit getuigenis Tinden in eene Oratie van Klopitoek, de Carmine Epico, onlangs uitgegeven ia «en Werk van Cramer, dat nader aangehaald zal worden. . .  over het HELDENDICHT. ? Eerzuil op de puinhopen van de genie , van den finaak, van de kunde zijner Landgenooten op te richten. Hoe vuurig wenschte ik, (en wie, dien de Eer van zijn Vaderland ter harte gaat, wenscht dit niet met mij?) dat een bevoegd Kunstrechter in ons Nederland 'er zich eens toe verledigde, om eene eenvoudige vergelijking te maaken van alle de fchoonhcden, die 'er zo rijkelijk in dc Schriften onzer beste Dichteren verfpreid zijn, met die der Buitenlanders. Schoon ook niet geheel een Vreemdeling in de Dichtftukken der Buitenlanders , twijffele ik echter geen oogenblik, of het befluit, dat elk onpartijdige uit deeze vergelijking trekken zoude, waare een Triomf voor de Nederlanders, en wij zouden niet alleen in andere vakken flechts, voor het oog van Europa, op eenen Erasmus , de Groot, Boerhave , Huigens , Swammerdam , Leeuwenhoek, 's Gravczande, Musfchenbroek , en welke naamen van Vaderlandfche Geleerden meer mijne pen met wellust fchrijft, tc roemen hebben. Ondertusfchen is het te bewonderen, dat men in alle landen altijd cenige Krietiekeii gevonden heeft, die aan hunne Landgenooten de laagfte plaats in den Tempel van vernuft en fmaak hebben toegekend ; die, ingenomen met de voortbrengfels van cenige Vreemdelingen, niet gebloosd hebben den billijken roem hunner Landgenooten aan hun vooroordeel opteofferen. Een uitftckend voorbeeld biedt zich hier aan om mijn gezegde te (laven. Men herinnere zich vooraf alles wat dc Heer A 4 van  8 VERHANDELING' van Alphcu van den fmaak zijner Landgenooten, in het vak van Belles Lettres gebeuzeld heeft. Men Iierinnere zich, hoe zeer de Dukfchcrs door hem.boven ons verheven zijii. Zie hier het getuigenis van een' Monarch (4), wiens naam in de beide Tempels van Minerva met roem bekend is, omtrent de Hoog? duitfche Letterkunde. Hij begint met te klagen over de Barbaarschhcid en ongelijkheid der taal zijner Landgenooten , en vervolgt dus : Chaque cercle Je perfuade, que fon patois eft le meilleur. II tiexifle point encore de recueil, muni de la jand ion nationale, ou fon trouve un choix de mots & de phrafes , qui confiitue la pureté du langage. Ce q'ïon cc rit en Suabe, neft pas intelligible a llambourg, & le ftylt jfAutriche paroit obfeur en Saxe. II efl duuc phyftquement impoffible quun Auteur , doué du plus beau genie, ptiiffe fupcrieurement bien manier eet te langue Irute. Je fais des recherches pour déterrer nos Ho? tnéres , nos Virgihs , nos Anacrcons , nos Horaces, nos Démoflhencs , nos Cicerons , nos Thucidydes , nos Ti- (4.) De Koning van Fruisfen in een Werkje, voorleden jaar te Berlin onder deezen tijtel uitgekomen ; De la Littemture Allemande; des defauts qu'oh pent lui réprocher; qu'elles en font les eaufes, £? par quels moyens 011 peut les corriger. Men vergelijke'er mede den Brief dit jaar te Berlin uitgekomen , en ten tijtel voerende : Lettre fur la Litterature Allemande a S. A. R. Madme. La Duchejfe douairière de Brunswick- IVolfenbuttel. Men zegt dat hij tot antwoord dient op de vraag, door de Hartogin , uit naam des Konings, aan den beruchten Abt Jerufalcm gedaan : wat hij ever de Boogduitfche Letterkunde dacht ?  over het HELDENDICHT. f Ut es - Lives; je ne trouve Hen; mes peines font perducs. Soyons donc fincères & confeffons de bonnet foi, que jusqirici (NB. 1780) les belles - Lettres n'ontpits prosperé dans notre Sol. ïAllemagne a cu des Philofophes (ook deezen fchenkt ons dc Heer v?.n AI? phen) qui foutiennent la comparaifon avec les Anciens, ou qui même les ont furpajjes dans plus tfun genre. Qiiand aux belles - Lettres, convenons de notre indigcr.ee. Tout ce que je puis vous accordcr fans me rendre le vil Jlatteur de mes compatriótcs, cejl que nous avons eu dans le petit genre des fables un Geiler t, qui a fufe placer a cóté de P.hédre & d'Efope. Les Poëfies de Ca? nitz font fupportables ,non de la part de la diction, mats ■en ce qu'il imite , quQi'que faiblement, Horace. Je no^ mettrai point les Idylles de Gcsner, qui trouvent queU qttes partifans • toutefois permettez-moi de leur préft? rer les puvrages de Catulle, dc Tibulle, & da Properce. Si je repajfe les Iliftoriens, je ne trouve que l'Hijloire dAllemagne, du Proffefjeur Masco, que je puijfe citer comme la moins défe&ucufe. Foules vous que je vous parle de bonnefoi du merite de nos orateurs ? Je ne puis vous produirc , que rhabile Quant de Koenigsberg, qui poffedoit le rare, Tunique talent de rendre ja langue harmonieuje; & je clois ajouter, a notre bonte, que fon merite ria étê ni reconnu, ni celèbré. Comment peut - on prctendre que les hommes fajjent des ejforts pour fe perfe&ionner dans leur genre , ft la reputation neft pas leur re* compenfe &c. A 5 Ik  16 VERHANDELING ■ Ik brenge dit niet bij als een bewijs tegen de Hoog- duitfche Litteratuur. Nooit heb ik geloofd dat het vooroordeel bevoegd ware in eens uitfpraak te doen over de genie en den fmaak eener geheele Natie, Ik zelf achte de Duitfchers zeer hoog, en de ©ogenblikken, die ik aan dc Werken van Gellcrt, Gesner, Hagedorn, Gleims, Halier, Ramler , Les» fing, Wieland, Göthe, YVeifle, en, die ik in de eerfte plaats had moeten noemen , Klopftock, ter lezing gewijd hebbe, zijn mij onder het genot eens zuiveren welltists ontvlogen. Alleen wilde ik mijne Landgenooten met één voorbeeld, daar ik uit alle Landen een diergelijk zou kunnen bijvoegen, aantonen , hoe verkeerd het zijn zoude den moed optcgeven voor al zulke driefte Vonniflen, die zeer ligt deeze nadeelige uitwerking kunnen hebben , dat ze aankomende Vernuften uit het veld liaan ; fchoon ze bij den waaren Wijsgecrigen Beminnaar der fraaie Letteren Hechts eencn glimlagch verwekken. Tusfchen den Vorftejijken Beoordcelaar en den uitgever van Riedels Theorie is eene in 't oog lopende overeenkomst. Beiden hapert het aan gecne kundigheden; betuigt de Heer van Alphen de zuiverheid zijner oogmerken, de liefde voor den roem zijner Landgenooten, men hoore hoe de Vorst den eigen toon aanflaat: J'aime, zegt hij aan eencn Lofredenaar der Hoogduitfchc Letterkunde, ƒaime notre commune pair ie autant, que vous faimez; par eet te rai fon je me garde bien de la huer3 avant quelle ait merite des louau-  over het HELDENDICHT. tt ïouanges; ce feroit, comme fi on vouloit proclamer vain* queur un Iwmme, qui eft au milieu de fa courfe. J'attends qu'il ait gagné le büt, & alors mes applaudisfemens feront aujji fineer es que vrah. Is de Heer van Alphen fterk vooringenomen met de Hoogduitfche Litteratuur ten koste van die onzer Landgenooten, de Vorst heeft het eigen zwak voor de Franfchen ten koste der Duitfehers (5.). Straalt'er in den Riedel des Heeren van Alphen eene diepe kunde door in de fchoone voortbrengfels der Duitfehers bij eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten; de Monarch weet op een hair na al het fchoone, dat 'er in de Molières, de Corneilles, de Racines, de Voltaire s enz. der Franfchen fteekt; maar de Lesnngs, de Klopllocks , de Wielands — zie daar zo veele (5.) Men vergelijke, om overtuigd te worden, dat wij hier Biet te veel zeggen, het aangehaalde Werkje des Kcnings met zijne Lofrede op den Heer de Voltaire, kort na den dood van dien Franfchen Dichter, der F.erlijnfche Maatfchappije van Wefchappen voorgelezen. — Men make teffens eene vergelijking, om een voorbeeld uit duizend te nemen, tusfchen de Romans Philofophiques des Heeren Voltaire en die van den Heer Wieland , die de aandacht van den Vorst niet waardig is. Men leze en gevoele dc Sara Samfon , de Minna von Barnhelm, de Emilia Galotti van Lesfing; en hore dan nog bedaard de volgende uitfpraak over de toneelkundige verdieniten der Duitfehers door den zelfden Vorst: Melpoméne n'a ité courtifée en Allemagne que par des Amans tourrus, les unsguindés fur des echaffes, les autres rampans dans la boue, £? qui tous rebelles a fes Loix , ne fachant niinteresfer, ni toucher, ont été rejettés de fes autels.  ga VERHANDELING veele Vreemdelingen voor hem (6".). O! dat die tijd, die gelukkige tijd der Ouden eens weder kwa» me, waarin de Natuur aan haar zelve wierd overgelaten , en de opvoeding geen gedwongen wending aan onze ziel gave, die ons van onze eerde jeugd af (6.) Dat men eene diepe kunde aan den Vorst in de Produtten der Franfchen, en aan den Heer van Alphen in die der Duitfehers moge toefchrijven, blijkt duidelijk uit hunne werken. Dit behoeft derhalvengeen nader betoog — Maar hunne onkunde jn do voortbrengfels hunner Landgenooten — is deeze wel zo fclaar? Indien men hunne uitfpraaken over deeze voortbrengfels, en de ongelukkig aangehaalde voorbeelden met de beste werken der Duitfche en Nederlandfche Dichters vergelijkt, moet men , om Biet haatelijk te gisfen, deeze onkunde volftrekt vooronderftellen. Kan men, bij voorb. een blad uit de Grazien van Wieland, ■paar ieder letter door dc bevalligheden zelve in geweven fchijnt, om van een aantal andere voortreffelijke Werken te zwijgen, gelezen hebben , en tot een voorbeeld van den wanfmaak der Duitfehers de volgende aanfpraak van een hunner Prul-dichters aan zijnen Mecenas bijbrengen: Schiejj', grojjer Gonnerl fchiejf deine Jlrahlen, arm dick, auf deinen knecht hirnieder. Behoeft men voor zulke laage en walgelijke vergelijkingen zijne Landgenoo- ïen zelfs te waarfchouwen , als men onder een aantal eerfta Vernuften bij hen , geen enkele plaats uit hunne Schriften zal kunnen bijbrengen, die van iets diergelijks — zelfs een zweem heeft? Met den Heer van Alphen is hec juist even eens. Voorbeelden van gezwollenheid en valfche verhevenheid vindt hij in overvloed , niet alleen bij den aan heerfeben-ie en fluitende gebre» hen fchuldigen Antonidcs (zie het ifte D. der Theor. bladz. 44. inde noot) maar zelfs bij onzen jrooten Vondel en veele anderen (bladz. ior ), maar een enkel voorbeeld van waare verhevenheid vindt hij. pa twee dagen zoeken*, in geen onzer Dichters, (bladz, 66.),  ovIr hét HELDENDICHT. Af aan onvatbaar maakt om onbevooroordeeld te denken en te oordeelen! Welk een ftrolend genoegen moet het middelerwijl voor ti niet zijn, mijne Heeren ! die in deeze algemeene zucht ter bevordering der Dichtkunde uwe edelmoedige pogingen boven die van andere Maatfchappijen doet uitfchitteren , te zien dat uwer ondernemingen allezins met den gelukkigften uitflag bekroond worden. Tot hier toe hebt gij altijd het vermaak genoten van uwen opgehangen Lauwerkrans op het hoofd eens waardigen Dichters te kunnen zetten. — Geen wonder! daar het dichterlijke Nederland, met het volkomenst vertrouwen, zijne voortbrengfels bij U in den Schoot eens Genootfchaps wierp, wiens kunde en bevoegd oordeels door zo veele voortreffelijke Proeven in al de Vakken der Dichtkunst reeds federt een' zo geruimen tijd geftaafd , alom bekend waren. — Thans ontfluit uwe edelmoedige Zucht voor de fraaie Letteren een nieuw renperk voor de Kunst. — Niet voldaan met keurige Dichtftukken aan uw Vaderland te leveren, poogt gij teffens de bronnen algemeen te maken, uit welke dc waare kunst voortvloeit. — Gij poogt de gezonde Theorie der Dichtkunst, buiten welke geen ftcrveling den grootfehen eernaam van Dichter verdient, meer en meer uit te breiden. Welk een bekoorlijk vooruitzicht, mijne Heeren. — Behalven de toejuiching, de dankbaarheid uwer Tijdgenooten, zal het Nageflacht uwe pogingen nog zege-  14 VERHANDELING genen, die aan het zelve Dichters zullen leveren — of liever, die van Jongelingen, in wier boezem het waare Dichtvuur blaakt , kundige , voortreffelijke Dichters maken (7.) zullen. Uw begin is ook hier voortreffelijk — Roemt ecri Volk, dat een goed Heldendicht meent te bezitten met recht op het zelve; geeft het dit als een onbetwistbaar bewijs van zijn Genie en goeden Smaak op; Is één Tasfo genoeg om Italien — één Milton om Engeland, één Voltaire om Frankrijk , één Klopftock om Dtütschland te vereeuwigen; en die ik in de cerfte plaats had moeten noemen, is één Homerus — is één Virgilius genoeg om Griekenland , cn Rome, federt go veele eeuwen, de verwondering van 't Heelal te maken. — Welke eene ftof, mijne Heeren, had gij, tot een proef, of ook uwe pogingen in dit vak zullen gelukken, beter, gelukkiger kunnen uitkiezen, dan de vereischten, de regelen van het Heldendicht ? —. Onbetwistbaar de uitmuntendfle, de eerde onder de verfchillendc foorten van Dichtftukken. Is het te verwonderen, mijne Heeren! dat ook mijHe begeerte ontvlamd wierd, om mede over een zo wc] (?.) Over de onnaauwkeurigheid van het; Poëta ntfe'tut, non fit, de Natuur, niet de Konst maakt den Poëet, verdient nagelezen te worden het begin der keurige verhandeling van den Heer C. van Engelen op de Prijsvraag: Welke zijn de algemeene eogmerken, die een Dichter moet bedoelen enz. te vinden in het vierde Deel van de Werken van ds Maatschappij der Nederl. Let' Urkunde te Leyden,  over het heldendicht. ï£ wel uitgekozen ftof naar den Eerprijs te dingen? Mislukken mijne pogingen, het bekende fpreekwoord: In tnagnis voluifc fat eft, zal mij te ligter trooften, daar ik voor mij, uit deze proef, toch altijd dit wezenlijk nut zal wegdragen, van mij op nieuw in eene floffe geoeffend te hebben, die zulke uitgebreide voordeden aan de Dichtkunst biedt, en die nooit teveel bcoclfend kan worden. Schoon door zulk een bemoedigend denkbeeld aangevuurd, wil ik echter niet ontkennen, dat 'eraller gewigtigfte redenen waren, die mij meer dan eens bijna hadden doen befluitcn, om een werk van zo veel uitgebreidheid, en daar voornaame Dichters en Kunstrechters, ten allen tijde, zo verfchillend overgedacht hebben, voor andere, in dit ftuk meer bevoegde, Schrijvers over te laten. Mogelijk, dacht ik vaak, doen mijne gebrekkige pogingen nadeel aan eene goede zaak, die, om bewezen te worden, Hechts meer kunde en welfprekendheid in haaren verdediger vereischte, en deeze gedachte verdreef al mijnen moed. Hier kwamen bij de, in den eerften opflag, zo overtuigende zwarigheden, die lieden van den eerften fmaak, en onder dien dc Heer de Voltaire (D.) met den mceften fchijn, tegen het opgeven en bepalen van vaste regelen voor het Heldendicht hebben aangedrongen. In de daad men kan den Dichter van de Henriade niet ontkennen, dat men bijna alle kunsten met een verbazend getal van (8.) Zie zijn Ejjai fur la Poèfie epique, (hap. r.  f6 V E R II A N D E L I N G van regelen, die, voor het grootfte gedeelte, of vaL'cb, of onnut zijn, overladen heeft; dat men over al lesfen, maar zeer weinig voorbeelden vindt, dat 'er honderd Dichtkunften tegen een Dichtftuk zijn. ' Ook leert de ondervinding al te dikwerf om het te kunnen ontkennen, dat de cenvoudigfte en klaarde kundigheden door eene magt van voorfchriften en bepalingen verduifterd zijn, en dat ieder Wetenfehap haare onverilaanbaare brabbeltaal heeft, die Hechts uitgevonden fchijnt om 'er de toegangen van moeilijk te maken, De meefte Kritieken, ik Hem het den lieer de Voltaire toe, hebben zwaarmoedig gaan redeneeren over dat geene, dat men met verrukking gevoelen moest. Homerus, Virgilius, Tasfo , Milton hebben fchaarsaan andere lesfen gehoorzaamd, dan aan die van hunne genie. Het eindeloos vermenigvuldigen van regels, van zo veele boeiëns, zou alleen groote mannen in hunnen vaart belemmeren, terwijl het van zeer weinig nut zou zijn aan hun, die 'er de vermogens toe misfen. Men moet in het Renpeik lopen, maar zich 'er niet op krukken doorliepen, Alle deeze aanmerkingen zijn waar: het gezond vcrfland en de ondervinding pleiten 'er voor: Zij maken het opgeven van vaste regels tot een van de moeilijkje taaken, voor al in het Heldendicht, een weik van de eerfle genie. Zij doen ieder voorfchrift wel driemaal aan het oordeel en den fmaak toetfen eer men het voor durft fchrijven — maar bewijzen ze in de daad wel dat het Heldendicht geen vaste regels hebbe ? 't Is ©ns  óver het HELDENDI C H T. 17 óns voornemen niet orn hier angitig over het nut der regelen (9..) te handelen : de Heer Voltaire fpreekc eenvoudig en klaar, ieder is inftaat om zijne argumenten te vatten: hier door vordert hij dat wij even ongezocht hem beantwoorden. Ik vraag derhalvcn op mijne beurt, even eenvoudig, welke denkbeelden ik mij vormen moet, wanneer ik een Heldendicht noem? ik moet immers aan deezen naam zekere denkbeelden hechten, die mij een Heldendicht doen onderfcheiden, van alle andere foörten van Dichtflukken, en wat zijn deeze denkbeelden anders, dan de wezenlijke regels van het Heldendicht ? Met deeze weg te nemen word da Zangberg, daar tot hier toe iedere Mufe haar eigen gebied gehad heeft, 't welk met juiste fcheidpaalen van dat haarer Zuster is afgefeheiden, eene wildernis vol ver-* warring, 't Is waar, ecnige althans van de ftraks genoemde Geniën (lo.) hebben aan geeue opgegeven© re» (9.) Die eene kundige onbevooroordeelde verhandeling over' het nut en het misbruik der regelen voor de. fchoone Kunften iQ' Ket algemeen, begeert na te zien, fla de voortreffelijke redevoering van Gellert op, ten tijtel hebbende Wie weit Jich der NutJen der Regeln in der BèredfamktH ttr.d Poëjie erftrecke; en te vin» den in het 5',e Z>. van zijne fammtUchc fchriften, Leipz. 1775: (10.) Men beflist dit vaak zo ftout; dan het is zeer moeilijk, te bepalen, wie der omgegeven Dichters theoretifche lesferi, wie de Natuur en hunne Genie alleen gevolgd hebben. Wij weten* van Homerus tijden niet genoeg om hier uitfpraak over te kunnen doen j' maar dit is zeker, dat Virgilius theoretifche regels' voor zich uit Homerus getrokken heeft, anders bad hij hem zo* gelukkig niet kunnen navolgen: en wat moet men ran'Tatfo erï  jS verhandeling tegels gehoorzaamd: zij hebben veiliger, maar oneindig: moeilijker weg ingeflagen, zij hebben namelijk de Natuur beftudeerd, en het is aan hunne ontdekkingen, aan hunne proeven, dat wij onze beste theoretifche fegels verpligt zijn. Hoe veel verkorten deeze den weg! Maar, blijft het dan heden de eerfte pligt van den Dichter niet meer met alle vlijt dc Natuur te beftudecren? — Gewis ja! de Natuur zal de groote Leermeestresfe van den Dichter moeten blijven, zo lang 'er waare Poe'zij op aarde bekend blijft, alleen geven hem de reeds vastgeftclde theoretifche regels, die, gelijk wij zeiden, uit de Natuur genomen zijn , eene handleiding, eene gemakkelijke vatbaarheid, om ftrak* voordeel met haare lesfen te doen. Het vooronderftelt een genie,, zo als 'er maar zeer weinigen zijn, zonder voorbereiding, eensklaps de Natuur te beftudeeren, en juist te beftudeeren. Dat vrij groote vernuften een' regel dikwerf enkel in aanmerking nemen om hem op eene voortreffelijke wijze te overtreden, wij verheugen ons hier over; nooit verdedigde ik, dat het in de Theorie der fchoone Kunften zo ver gebragt ware," dat ze voor geen oneindigen aanwas en volmaafeing meer vatbaar zou zijn. Ieder overtreding, die door de Genie voor een meefterftuk verklaard word e zal eenen nieuwen, veel voortreffelijker regel aan de hand Milten denken, die en Homerus en"Vh-giriua beftudcerd hadden, en hier bij de lesfen van twee voortreffelijk» Kunstrechters Ariftotelss en Horatiui bezaten ?  over het HELDENDICHT, hand geven, of, ten mïnften eene navolgingswaardige les bij een oitftekénd voorbeeld voegen. Het naauwkeurig oordeel des vvaaren Kunstvriends zal altijd zeer wel weten te onderfcheiden, welke regels tolt het wezen van de zaak behoren, en welke men toe hier toe begreep, dat het belang, het middenpunt van alle fchoone producten vorderde, en deeze laatiten zal hij zeer gewillig verlaten, zo dra hij, op eene andre wijze, beter dit noodzaaklijke einde bereiken kan. De lieer Voltaire zelf neemt in het Heldendicht eenige tegels aan, als, b. v. de Eenheid, de Grootheid enz. van 't Bedrijf. Ze zijn door hem, naar zijn eigen getutgenis , uit de bevinding van ons vermaak genomen. Deeze grond, dat namelijk het vermaak over de Echtheid of Valschheid van de regels van het Heldendicht, uitfpraak moet doen, eens vooronderHeld zijnde (ge-» lijk niet ligt iemand hier aan twijffelcn zal) dan zijn ai de regels tcffens bewezen, di; het belang, en het hier noodzaak i k uit voortvloeiend vermaak bevorderen, en h^t is uit geen andere bron, dat wij alle onze regels gefchept hebben. Het gezegde van den beroem* den Addifon, 't geert de Ferneyfche Dichter vervolgens bijbrengt : indien gij zzvarigbeid maakt om het Paradijs verloren van Milton een Heldendicht te noemen , noem het dan, zo gij zvilt, een Godlijk gedicht; it meer enthoufiatiesch, dan juist. Ik zou zeer gewillig een gedicht Godlijk kunnen noemen, zonder dat ik het d-.:arom' voor een Heldendicht erkende. Zo cenige tegels, al waren het die weinige maar, die de Heea;  ^ V E R II A N D E L 1 N G dc Voltaire zelfs opgeeft j het wc-Éen van het Helden-' dicht uitmaken, dan fpreefet het van zelf, dat alle dichtilukken, hoe fchoön ook anders, waar in deeze regels verwaarloosd werden, geen Heldendichten zijn. Maar behalven dit, zo is dc Franfche Dichter ook hier zich zeiven niet altijd gelijk. Bij eene andere gelegenheidis hij dc eerfte geweest , die de oude aargenomen regels der fchoone Kunften verdedigd heeft, die de Heer de la Motte in de toneelwetten gefchonden had (ii.), of, dat meer is, die beleden en aangetoond heeft, dat de groo'tfte Geniën op het Fransch Toneel, de Corneilles, de Racines, door de Kunstregelen der Ouden zijn geleid geworden. Juist dezelfde reden, die hem toen de wetten der oudheid deed verdedigen , doet ons thans eene poging doen om de wetten van het Heldendicht te ftavcn. Wij doen het niet, zeide hij, en zeggen wij thans met hem, om dat & oud zijn, maar om dat ze goed, om dat ze noodzaakHjk zijti. - Deeze redekavelingen, die mij tastbaar waar voorkwamen, hebben mijne eerfte en grootfte zwarigheid weg- (n.) Men vindt eene voorreden voor den Edipus des Hee;ïen Voltaire, die in het Jaar 1729- te Parijs uitkwam, waar in iSfj het affchaffen der oude Kunstwetten tegen den Heer de Ia Motte yverig en gegrond tegengaat. Puisque M. de la Motte (drukc hij zich daar uit ) vtut ttablir des régies toutes contraires d celles tui out guidé nos Grands - Maitres, ü eft jufte de defendre ces antiennes Loix, non pas, paree qiiellos fsmt anciennes? mais puret %xel!ss font bonnes &? nccejjëresi  over het HELDENDICHT, sli weggenomen: te meer, daar ik hier bij in aanmerking nam, dar, naar het eenparig getuigenis van alle eeuwen , de Heldendichten van Homerus en Virgilius de volmaaklte modellen waren, die in dit vak ooit verfchenen zijn; dat Ariftoteles en Horatius, twee van de fchranderfte vernuften der oudheid, uit eene naauwkeurigc vergelijking dier Diehtftukken met de Natuur, de eerfte en beste regelen voor de kunst hebben opgegeven, regelen, wier flipte beoeffening de grootfte Geniën, die na hen gekomen zijn, op het lierkst hebben aanbevolen; dat derhalven, zo ooit ergens een billijk en groot gezag wetten en regels voor eene kunst heeft kunnen voorfchrijven , deeze vier doorluchtige mannen hier toe in dc eerfte plaats bevoegd zijn geweest. Nu was ik mij zeiven bewust, dat het ftegts op hun voetfpoor waarc, dat ik, door den een met den andeien uit te leg .ren, door 'er dc bijvoegingen eq, uitbreidingen van de kundigfte Hedendaagfehen, en mijne eigen aanmerkingen aan te hechten, eene verbant» deling over 't Heldendicht mijn Vaderland in zijne Taal poogde mede te deelen. Dan, 'er was bchalven deeze gewigtige bedenking nog eene tweede zwarigheid. Wat was het doelwit des Genootfchaps in het opgeven deczer floffe? Bedeelde men eene afgetrokkene Philofophifche verhandeling, uiteen vast beginfel afgeleid, over de Natuur en het wezen des Heldendichts, die, alleen voor hun. verflaanbaar, die reeds zo ver gevorderd waren, dat zij ze zeer gemaklijk konden misfen, voor de overi- B 3 gen,  ü VERHANDELING gen, die ze 't tnecst nodig hadden, van zeer weinig nut zou zijn? Of was het oogmerk om dit gewigüg onderwerp meer letterkundig behandeld te zien, om tot eene handleiding voor jonge Dichters te kunnen dienen, die hier onder één gezichtpunt gebragt zagen het yoornaamfte, dat over het 1 Ieldcndicht gezegd is; iets dat niet dan bij brokken, tot hier toe, door onze Vaderlandfche Schrijvers gefchied is ? Na beide deeze geheel verfchillende yyijzen van behandeling van ftlie kanten qverwogen te hebben , twijffelde ik eindelijk geen oogenblik meer, of een Genootfchap, dat bij het vermaak altijd het mcefte nut beoogde, verkoos het laatfte. Jk heb dan deezen weg ingcflagen, en al de roem, dien ik met deeze verhandeling beöoge, is die van een oordeelkundig gebruik gemaakt te hebben van het beste dat bij de b.efchaaffte volkeren van Europa over het Heldendicht gefchrcyen is, en het hier en daar door mijne aanmerkingen of ophelderingen, beide uit de eenvoudige ontwikkeling van mijn gevoel voor het fchoone genomen, mogelijk in een fterker licht geplaatst fe hebben. Hoe klaar ik mij, midlerwijl, overal heb pogen uit te drukken, verwachte men echter niet, dat deeze verhandeling gecne algemcene kundigheden in den Lezer yooronderftelle. Het Heldendicht bevat alle mogelijke fchoonheden: eene Verhandeling derhalven over het Heldendicht te fchrijven, die geene kundigheden vooraf ©nderftelde, ware eene geheele Theorie over de fchoone Kunften en VVetenfchappen te fehrijven, dat hier  •ver hit HELDENDICHT. a$ hier zeker het doelwit des Genootfchaps niet geweest is; alle de bijzonderheden derhalven, die uit de algemeene Theorie van de fchoone Kunften en VVetenfchappen verklaard moeten worden, heb ik vooronderfteld, terwijl ik mij alleen heb opgehouden met al, wat rechtftreeks het Heldendicht betrof, en zie hier het plan mijner verhandeling. Ik laat ecnige algemeene aanmerkingen voorafgaan, die te dikwerf van onze Dichters verzuimd worden, dan dat ik hier nodig zou hebben om over derzelver plaatfing verfchoning te verzoeken. — Zij hebben invloed op het geheele beloop des Heldendichts. Hier na poog ik eene befchrijving van het Heldendicht te geven , waar in alleen datgeene in aanmeiking koomt, dat ik begreep, tot het wezen des Heldendichts te behoren. Eenige volgende Hoofdftukken dienen, om 'er dc bijzondere deelcn van op te nemen en te ftaven. Dan ga ik tot de Epifoden en het Wonderbaar over , die, zonder tot het wezen des Heldendichts te behoren, 'er echter twee groote fieraaden van zijn; en eindelijk word alles met eenige aanmerkingen over dc navolging der ouden befloten. B 4 E E R-  54 VERHANDELING EERSTE HOOFDSTUK, Algemeens aanmerkingen over 't Belang. lAjle dc verfchillende foorten van fchoonheden, zullen ze een Diehtftuk waarlijk verderen., moeten op het belang, als op een vast eindpunt, uitlopen. Het Belang is het wezenlijke voorwerp van het fchoone in «He Kunflen en VVetenfchappen , en naar mate dit iterker in een yoortbrengfel van fmaak heerscht, naar mate is het volkomener. Het verwekt in ons dat ftrelend gevoel, dat ons zo hevig roert, dat wij niet alleen gewillig ons aan het vermaak, dat het ons verfchaft, overgeven, maar dat het ons zelfs onwederftaanbaar tot zich trekt, zo dat wij niet meer in ftaat -zijn 'er ons aan te optrekken. V Is eene zo innige beweging van de ziel, zegt de Heer Scrran de la Tour, dat de 'hartstocht van liefde of haat, die 'er uit ontfpruit, ons even zo dierbaar word, als dat geene, dat eigen en onaffcheidelijk aan ons wezen is (i.). En in de daad, wat mensen leeft 'er, die van de Natuur een gevoelig hart, een vafi haare voortreffelijkfte gefchenken, ontvangen heeft, die het vermaak, dat het belang geeft, ( i. ) l''Art de fsntir £f de juger en matières de geut, Tom. e. e.4.  over het HELDENDICHT. %g geeft, dat verrukkelijk, dat tastbaar wonder der kunst, daar geen wellust bij halen kan , niet dikwerf gefmaakt heeft? voor wicn niet menigmaal de gewoone nitvloeifels der treurigheid, de traanen, beeken vaa pnuitfpreeklijke geneuchte zijn geworden ? Hoe vaak heb, ik dien wellust van een gevoelig hart ondervonden in eene achtbaare Kerk, op een graf Harende, daar een aandoenlijk opfchrift mijne geheele ziel aan kluifterde — elke traan, die daar mijne oogen ontliep, was mij dierbaar. — Voor geen vermaak had ik 'er een cen'ge van gemist. Het belang, inmiddels, alleen doet die lieffelijke traanen Horten — maar wat verwekte dit hevig belang bij mij ? hoe vaak heb ik een even aandoenlijk graffchrift gelezen, 20nder dat 'ermijn hart geheel mede vervuld wierd. ik heb dit gevoel gepoogd te ontwikkelen, en zie hier wat het gevolg van mijne poging geweest zij, en welke gevolgen ik 'er ter bevordering van het belang uit alleide. Het Achtbaare van eene Kerk — de Godsdienftige eerbied, die ze in ons hart verwekt, die door het denkbeeld, dat wij, van enze jeugd af, aan deeze gewijde plaats gehecht hebben, onmerkbaar, maar fterlc toeneemt, beving mij, zo dra ik derzelver breede en krakende deuren binnen trad. De uitgeftrektheid van 't gebouw, daar ik de eenige levendige in was — de holle galm, dien ik op de minfte beweging verwekte — joegen eene huivering over mijn geheele lijf. De verwarde herinnering, die ik op dat oogenbhk in mij ontwaar ,wcrd, dat het hier was, dat men de woelige B 5 ver-  êS VERHANDELING vermaaken der Waereld in een ander gezichtpunt leerde befchouvrai, dat men hier gemeenzaam gemaakt wierd, «net de aandoenlijke gedachte des doods, en zijne waare grootheid in de onfterflijkheid leerde kennen —die alles wekte alle mijne gevoeligheid op, en maakte mij vatbaar voor de diepfte indrukken. — In deeze aange» naame droefgeelligheid wandelde ik voort. — Zoekende — reikhalzende met het vuurigst verlangen Baar eenig rustpunt, daar ik het gevoel, dat mij begon te overftelpcn, in een ftillen traanenvloed konde ontlasten. Thans trok een zerk, die eenigzins boven de andere graven verheven was, alle mijne aandacht. Ik naderde — een eenvoudig aandoenlijk opfchrift trof mijne Ziel — mijne oogen vloeiden van traanen o! met welk een belang deelde ik in de lotgevallen van den onbekenden, die in dit graf de opftanding verbeide, die voor mij niet meer een onbekende was; zijn geheele leven, daar ik mij een ideaal van gemaakt had, liep ik door, de minfte omftandigheden 'er van waren voor mij belangrijk; gedurig voelde ik nieuwe aandoeningen en gedurig vloeiden 'er nieuwe traanen uit mijne oogen, en het was niet dan onwillig, dat ik eindelijk verpligt ware dit graf, en vervolgens de Kerk te verlaten. Ik ben voorhedachtelijk hier wat langer op blijven Haan, om dat dit voorbeeld eenvoudig waar is, en zonder al te metaphyfifche fpitsvinnigheden gemaklijk uit de kennis van 't menschlijk hart kan nagegaan worden , en ons nu gelegenheid zal geven om eenige gewigtige aanmerkingen over de uitwen,-.  cver het HELDENDICHT, •wcr.dige omftandigheden te maken , die het belang oneindig kunnen vermeerderen, die het tot eene hoogte kunnen brengen, daar het buiten dat nooit toe zoor geklommen zijn, in een woord, die het gemoed voorbereiden om dien indruk te ontvangen, dien de Dichter verwekken wil, en dien hij buiten deeze voorbereiding nooit zeker is, dat hij verwekken zal. Wat maakte dit Graffchrift zo belangrijk voor mij ? of liever wat maakte mijn hart zo vatbaar om 'er op het levendigst door getroffen te worden? Zeker de voorafgaande uitwendige omftandigheden, die mijn gemoed lang faam erh and al weeker al weeker maakten, en eindelijk bij het graf alle te gelijk op mij werkten. Het zelfde Graffchrift zou mij in eene vrolijke lusttuin zo flerk niet getroffen hebben, mogelijk had ik 'er onverfchillig voorbijgegaan. Het is juist het zelfde in het Heldendicht en Trcurfpel; de toneelen die de Dichter kiest, daar hij zijn Perfonaadjes plaatst, moeten juist gefchikt zijn naar, en juist overeenkomen met de gevoelens daar hij wil, dat zijne Perfonaadjes ons in brengen zullen, hij moet ons voorbereiden (2.). Dit is (2.) 't Is v/aar, de. Dichter kan in 't Heldendicht niet altijd toneelen vertonen , en derhalven altijd niet met uitwendige omftandigheden voor af werken. Dan in die enkele gevallen (wij zullen naderhand zien, dat het verdubbelen der toneelen het belangrijkfte fchoon van 't Heldendicht is; dat de Dichter derhalven dit fchoon, zo veel hem mogelijk is, moet zoeken) kan hij van de volgende Les van Père le Bajju gebruik maken. La necejfité de difpofer les auditeurs eft fondée Jur la necejité naturelle & generale (zegt hij) d$ f rendre les chofes, iu elles ƒ««*, euand on vts*  m VERHANDELING is het eerfte middel om belang te verwekken , en door dit te verwaarlozen word menigwerf zijne geheele Kunst vruchteloos. Van hoe eene verbazende uitwerking dit fomtijds zij, zal klaar worden, door twee voorbeelden, die ik hier zal opgeven. Het eerfte is uit den bekenden Comte de Commiuge van tfArnaud ge- Z'eut les trantptrter ailkurs. II eft aifé d'appliquer cette maxime a notre fujet. Uu homme eft dans le repos dans la tranquilité , & vous "Sianlez par un difcours fait expres le mettre en colere, vous devez comme?icer votre difcours d'une manière tranquille; ainfi vous vous jow gnez a lui: & puis marchant tout deux enfembie, pour ainfi dire, il ne manquera pas de vous fuivre dans les paffwns ou vous le conduirez peu apeu. Dan deeze voorbereiding, daar de Redenaar fomtijds wonderen door verricht, zou den Dichter, zo ze dikwerf kwame, van zijn doelwit, het vermaak, beroven. Gelul;hig kan hij ze in zulk eene hevige drifc, als daar Père le Bofju van fpreekt, altijd ontberen. Nooit behoeft hij perfonaadjes in volle drift te vertonen , daar wij niet reeds voor af deel aangenomen hebben; en in dit geval hebben wij minder voorbereiding nodig, of liever, zijn wij reeds voorbereid. Het zelfde dat wij geheel natuurlijk vinden ineen perfoon, die ons interesfeert , vinden wij belagchelijk in eenen onverfchilligen. Zie hier twee voorbeelden, die dit in zijn volle dachücht zuilen ftellen. Ajax Tbegint in het 13de B. der Herfchepp. van Ovidius zijn pleitgeding met Ulisfes in toorn cn woede, voor Rechters, die in de uiterbedaardheid waren , die dit belagchelijk voor moest komen, Gin «iat ze nog geen deel aan Ajax namen ; Confedere Duces : C7* • vulgi ft ante corojia Surgit ad hos elypei dominus feptemplicis Ajax. Utque erat impatiens irm, Sigeïa torvo Litora refpexit, clafftmque in litore vidtu : Intendensque manus: agimus, proh Jupiter ! inquit, Ante rates caufam, £f mecum tonfertur Uliffesl Her  over iïeï HELDENDICHT. genomen. Dit Ituk is bijna aan niemand vreemd, en zij, die het kennen, weten hoe fterk het interesfeert; ondcrtusfchen vloeit dit belang voor een groot gedeelte uit de uitwendige omftandigheden, uit het toneel, dat de Dichter met den aanhef van zijn dramt verkozen heeft, voort, en men voelt zijn geheele hart reeds in beweging en vatbaar om nog oneindig fterkcr bewogen te worden, eer nog een perfonaadje gefproken heeft, enkel door de befchnjving van het toneel. Ik zal het hier opgeven. Het gordijn gaat open, en men ziet een uitgeftrekt en Het tweede voorbeeld levert ons Virgilius op. Dido begint ia het 4de Boek der Eneadc juist als Ajax bij Ovidius, maar dit verwondert niemand: elk deelt in de rampen dier ongelukkige Vorflin } de Lezer is 'er zo wel toebereid , dat het hem zelfs verwonderen zou, indien het begin haarer rede minder hevig was-» Regina è fpeculis, ut primum alhefcere lucem Vidit, aquutis clojjem procedere velis, Littoraque , vacuos fenfit fine remige partus : Terque quaterque manu peBus percuffa decorum Flaventesque abfciffa comas: proh Jupiter! ibit lik , ait, & noflris illuferit tdvena regnis l &c. Wij hebben deeze rampzalige Vorltin vooraf den geheelen nacht in eene dodelijke vrees zien doorbrengen, dat Eneas haar Verlaten zoude: de ontroering van haarcn geest groeit naar maate do morgenflond nadert.- Naauwlijks is het eerfte licht daar, of haare oogen vliegen naar de haven, helaas! zij ziet ze ledig, en de geheele Troojaanfche Vloot in zee. Nu zien wij haar de borst liaan , de haairen uit het hoofd rukken j en verwachten wij in die geraoedsgeltcldheid iets anders dan het: Proh Jupiter &c.  $d VERHANDELING en diep ortderaardsch hol, ter begraafplaats gefchikt voor de Geestelijken vari de Abdij de la Trappe; (deeze Abdij werkt hier reeds, om dat de Dichter 'er eene allerakeligfte befchrijvirtg van voor af heeft laten gaan ) twee vleugels xin het Klooller, daar men geen einde aan zien kan, lopen 'erin uit: men daalt 'er van beide kanten langs twintig uit ruwe fteen gehouwene trappen in af. Een flaauwe lamp alleen verlicht deeze treurige woning. Diep op den achtergrond verheft zich een groot kruis, aan welkS voet inen een eenigzins verheven graf ziet, dat uit woede fteerien faamengefteld is. Vcrfche'den op ech geftapelde doodshoofden verecnigen dit gedenkteken met liet kruis, 't Is de tombe van den ongelukkigcn Abt de Rancé, Stichter van de Abdij. Wat na»ï voren aan den linker kant is een open graf, dat onlangs fchijnt gegraven te zijn, op welks rand men cenige fchuppen en fpaden ziet. Op den voorgrond aan den rechten kant vettoont zich een ander graf. Aan beide zijden Van dit hol verheft zich eene menigte van kleine kruisjes, die de begraafplaatfen der Geestelijken aantoonen. Op een der trappen ontdekt men, boven aan, de touwen van eene klok. Aan den voet van het groote kruis leest men op de doodshoofden d)t opfchrift: Cogit avi dies antiquos, & annos at er nos in mente habui. Boven het Kruis vertoont zich dit ander opfchrift :  over. hët HELDENDICHT. 3* Cejl iet, que la Mort & que la Vtritè EleVent leur flambeau terrible : Ce/l de cette demeure, au monde inaccejfthle9 Qye ton paffe a l'Eternité. De Graaf van Comminge ligt geknield aan de voeten van het kruis , leunende op het graf van Rancé. ï\\f ftaat op —• Haat zijne oogen naar den Hemel, en, na ze naar den eenen en anderen kant gewend te hebben , vangt hij aan! Dans eet afyle fombre a la mort emfacré <3rV. Het wit van den Dichter vras om de fomberite aan* doeningen te verwekken, en hoe volmaakt voorbereidt hij het gemoed, om ze te ontvangen. Comminge in* teresfeert, zo dra men hem ziet, en hij behoeft niet veel van zijne rampen te verhalen, om duizend traaneft te zien vloeien. Gewis het is niet genoeg om dc tref» fendfte driften te fchilderen, indien men niet vooraf geleerd heeft, den weg naar het hart van die gecnen te vinden, die men 'er door treffen wil. Het andre voor* beeld is uit den Germanicus van onze voortreffelijke Jufrouw van Winter genomen. De Dichteresfè brengt ons in 't begin van het 1 zde B. met Arminius bij het Graf van Kattenwald. Dit graf interesfeert ons fterk. Wij gevoelen juist die bekoorlijke droefgeestigheid, die ik in de kerk waarnam, en waar ontfpruit deeze uit? uit dc kundige voorbereiding van aan  3» VERHANDELING aandoenlijke omftandighedcn , die do Dichteresfè' vooraf laat gaan, die ons juist vatbaar maken, om in die gemoeds geftalte door de befchouwing van een Graf hevig getroffen te worden. Men oordeele : Arminius had reeds zijn nieuwverzaamde magt En 't korts verftrooide volk in 't Veld bij een gebragt; Hij hoopte, in feller haat dan ooit op Rome ontjloken^ Eerlang op Druzus Zoon zijn ramp te zien gezvroken. Doch fchoon de hoop hem vleit, de vrees verbergt hem niet Dat hem, dat zijn gewest geen krijgskans overfcbiet, Indien zijn hcir op nieuw word uit het veld ge/lagen. Zijn geest ft aart op 't geheim der on gehoor ne dagen , Op dat hij 'tlot-ontdekk' hem door de Goón bereid. Hij zwerft door bosch en veld in peinzende eenzaamheid, De mijmerende zorg doet hem den tijd vergeeten. De nacht verast hem, op een heuveltop gezeten; Hij daalt 'er langzaam af. De hal/verlichte maan Is achter 't hoog gebergte aireede aan 't ondergaan ; Zij toont zich rood, omringd van ongezvoone kringen. De dampkreits is vervuld met luchtverhevelingen. De ft arren drijven traag aan 's Hemels flilleu trans , Hier door een wolk gedekt, en ginds in vollen glans. Men hoort een' waterval op verren afftand bruisfcheny En nu en dan den wind in 't loof der pijnen ruif hen : De fchaduw van den nacht heerscht in dees pitte Jlreek, Ginds daalt van 'tftt-il gebergte een liefelijke beek, En dwaalt hier, kronklende, om een' groenen heuvel h eencn* De breede hoogte praalt met vier bemoste fteenen, Waar  over het HELDENDICHT. 33 Waar tusfchen fcheutig gras bij veldgebloemte groeit. Twee eiken, hoog bejaard, door 't ijzer nooit befncreid, Nooit door den Jïorm gekrenkt en weelig uitgefchoten, Verleenen deezen grond de fchaduzv van hun loten. Dit rustvertrek des doods, aan de eenzaamheid gezvijd, Bezvaart het lijk eens helds, beroemd in Jlrijd op ftrijd; Het lijk vanKattenzvaldi den fchrik van 'sFtjandsfchanren^ Indien men onder 't lezen van deeze Verfen zijn gevoel nagaat, zal men ontdekken dat het gedurig meer en meer geneigd wordt om nog aandoenlijker getroffen te worden. Het wenscht om nog treuriger voorwerpen, en in die gemoedsgeftalte komt men bij 't graf van Kattenwald, het punt, daar al het voorgaande op faainenloopt, en daar onze geheele begeerte voldaan word, Even als liet met deeze bekoorlijke droefgeeftigheid is, zo is het met alle andere aandoeningen, van welke hatuur ook. Het gemoed moet 'er voor af toebereid worden. Hoe aanminnig, hoe verleidende komt ons Gabrielle d'EJlrée voor in den oden zang van de Henria* de"? Eer deeze Schoone verfchijnt is onze ziel geheel tederheid, door de kunftige befchrijving van den Tempel der Liefde, die ons van regel tot regel gevoeli-' ger maakt ; tot dat eindelijk de bekoorlijke tfEftrée verfchijnt, en wij met den Vorst ons ten eenemaal in haar verliezen. Schoon ik den Heer van Alphen (3.) toeftem, du ( 3.) Zie Ried. Tlieor. 2 D. lladz. 203. C  34. VERHANDELING dat men niet altijd door hartstochten alleen belang verwekken kaf, gclovc ik echter niet, dat het maar zo zeidfaam gefchiedt, als die kundige Schrijver meent. Naar 's Mans gedachten zijn het maar alleen, de rijkdom der VoorfteHlngën, de wigtigheid en menigvuldigheid van het geen deezen ons te denken geven, waar door een werk van langen adem van het begin tot het einde bezig, Qpmerkfaam, en vergenoegd houdt. Ik twijffel of dit alles zonder het bijkomen der hartstochten zulk eene gelukkige uitwerking zou hebben; ik zou het, omgekeerd, oneindig fterker durven verzekeren, dat namelijk dit alles, zonder her bijkomen der hartstochten in een werk van eene lange uitgebreidheid nooit een duurzaam belang zal verwekken. Bij eene geftadigé afwisfeling der rijkfte voorftelRngen, vallen wij eindelijk in den flaap: wij willen niet altijd denken, wij willen zeer dikwijls gevoelen, en het zijn de hartstochten alleen, die, gelukkig, Juist aangebragt, in een werk van langen adem in ons die lusteloosheid voor kunnen komen. Dan onderfcheiden wij wel. — Het vergenoegen gelegen in medelijden en fchrik genieten wij, ik ftcm het gewillig toe, Hechts voor korte oogenblikkcn, maar is hier de zaak mede afgedaan? zijn 'er dan geen andere hartstochten dan medelijden en fchrik? Zeker zijn medelijden en fchrik twee magtige fpringveeren van het belang. Maar deeze even als verontwaardiging, haat, wraak, wanhoop, en alle hevige hartstochten, die het gemoed fterk fchokken , en yerfcheuren , gebruikt de goede fmaak  over het HELDENDICHT. j0 fmaak zeer fpaarzaam, om dat 'ze met veel geweld werken, en dat alle hevige indrukken kort en fcbielijk zijn moeten, dewijl anders of hunne kracht vervliegen, of de Ziel 'er onder bezwijken zoude. Maar zijn liefde, hoop, en die ik bij het Heldendicht in de eerfte plaats had moeten noemen , verwondering enz. dan ook geen hartstochten? Heeft de Heer Riedel zelf (4.) niet, eenige bladzijden hooger, aangemeikt, dat de liefde de algemeenfte hartstocht der mcnfchelijke natuur zij, en, even daarom, die, welke het meest in ftaat is om belang te verwekken; dat zij zelfs in die zielen dringt, welke gefloten zijn voor de gevoelens der grootheid en verhevenheid, en daar werkt met eene onwederfta-anltjke werktuiglijke kracht; En deeze zachtere driften zijn het, die in eene gedurige beweging moeten zijn, tegen clkandcren inlopen moeten, zich onderling beftrijden moeten. — Zie hier het groote veld9 waar de Dichter tonen kan, of hij 't menfchelijk hart kent Maar hoe komt het echter, dat men zo dikwerf hartstochten ziet voordellen, zonder 'er in te delen? Hier zijn twee gewigtige redenen van, beide, niet in de hartstochten zelve, maar in de onkunde van den Dichter gelegen. De eerfte hebben wij reeds opgegeven. Men verzuimt doorgaans het gemoed vooraf te bereiden, juist tot zulk een hartstocht als men voor heeft op te wekken.— Hoe veelfchooner zullen ons, bij voorbeeld (4.) Bladz. 1Z9, C a  36 VERHANDELING beeld, het Akkerleven van Poot, of zommige Idyllen vaif Gesncr voorkomen, als wij ons, bij het opgaan des zon, in een vrolijk landfehap, op een bemosten fteen, of tegen een begroeiden heuvel nederzetten, en 'er daar de lezing van ondernemen? Het kalm gelaat der natuur; het zuizen van een lieflijk windje, 't gemurmel van 't water, het morgen gezang der Vogelen — dit alles brengt in het gemoed eene zachte en vergenocglijke gewaarwording, juist gefchikt om door het dichterlijke fchoon van dien aart geboeid te worden, Men fla in dien zelfden ftand een'' Nacht van Young 0p — zullen wij 'er die fomberheid door in onze ziel verfpreid voelen, die dit voortreffelijk werk, zal het zijn wit bereiken, 'er in verfpreiden moet? Men bcproeve 'er teffens eene lezing van om middernacht bij eene liaan we lamp, die een ruim ouwerwets vertrek naauwlijks half verlicht, en men zal 'er het onbegrijpelijk groot ónderfcheid duidelijk tusfehen bemerken. (5.) Hier ( 5.) Ik heb , na dat deeze Verhandeling reeds voltooid was, gelegenheid gehad om eene fterkere proef, dan die ik in 't begin •van dit Hoofdftuk opgegeven heb, omtrent het effect der uitwendige omfrandigheden te nemen. De Voorgaande bewijst flechtï van een' kant, die, welke ik thans zal mededcelen, beflist naar mijne gedachten meer; zij toont juist dat ónderfcheid aan, daar ik hier in het voorbeeld van Youngs Nachten over fpreek. Bij gelegenheid dat ik voorleden Zomer een Reisje naar Hamburg deed , had ik het genoegen van aldaar kennis met den Heer Klopftock temaken. Eene Vriendin van dien Dichter, en bijgevolg eene Vrouw van verdienden, die gewoon was jaarlijks den Ce-  over het HELDENDICHT. 37 Hier komt bij. dat men de hartstochten uit boeken poogt te leren kennen, en ze niet in de natuur zelve beftudeert Dit verzuim kan men den jongen Dichte» ren niet genoeg onder het oog brengen. — Van hier dat ze zo menigmaal vruchteloos effeétvan hunne kunst verGeboortedag van baarcn Vriend ten baarcn huize plegtig te vieren, deed mij bet vermaak aan van mij op deszelfs vicrenvijftigite Jaarfeest te vragen. Voornemens zijnde den volgenden dag Altona en de omleggende Iandftreek te bezichtigen , verhaalde ik haar mijn oogmerk. Zij herinnerde mij hoe ik dan vooral niet vergeten moest de Tombe te bezoeken, die de Heer Kiopftock op den Kerkhof te Otters, een Deensch dorp, even buiten Altona , voor zijne Echtgenoote had laten oprichten, en waaronder hij ook eens rusten zoude. Ik vertrok den anderen dag naar Altona, e.n van daar naar een' Lust-tuin, langs de helling van een' berg tot vermaak van 't Gemeen aangelegd. De Kerkhof van Otters grenst aan deczen tuin; eene korte rij boomen maakt 'er de fcheiding van uit. De fchoonheid van dien dag had eene menigte menfchen uit Hamburg en Altona in deeze lustplaats verzameld. Alles ademde 'er enkele vreug 1, en eene fchaterende vrolijkheid. Ik wandelde fpoedig naar den Kerkhof — dan ook hier kon ik het gewoel niet ontduiken: eene geheele Schaare volgde mij, en hier onder een aantal kinderen. Ik zag de Tombe; ik bewonderde haar — alleen, ik wierd 'er niet door getroffen,* ik keerde geheel onverfchillig weder naar Hamburg. Ik kon niet nalaten dien geheelen avond op deeze wonderlijke en mij zo ten eenenmaal vreemde ongevoeligheid te denken. Ik begreep terftond dat nooit iets gefchikter geweest waar om dat ftrelend gevoel, dat ik zo teder bemin en waarover ik in den aanvang van dit Hoofdftuk gefnroken herb, in mij op te wekken dan de torn. be, die ik gezien had — alles liep hier te faam om mij te treffen. De achting, die ik reeds federt een' geruimen tijd voor den Dichter van de Mesfiade gevoeld had, en die geheel zuiver was geworden fints ik in zulk een groot Vernuft teffens den nederigen, C 3 den  -S3 VERHANDELING verwachten: maar dat ze het mcnschlijk hart leren kennen, dan alleen, maar dan ook zeker, zullen ze in Haat zijn door hartstochten hevig te roeren, de nuances derzelver tot in het oneindige te vermeerderen, en den deugdfaamen mensch had Ieren kennen. — Dc verrukkende eenvoudigheid der Tombe —- op een' kerkhof, overfchaduwd door een Lindeboom, met een nederig hegje van Roozen omtuind' — Het ongekunfteide roerende opfchiift — dat nog aandoenlijker voor mij wierd door het verhaal, dat men mij daags te vooren gedaan had van den treurigen dood der Echtgenoote des Heeren Klopftocks, die in haare eerfte zwangerheid, na een der pijnlijkfte operatisn vruchteloos doorgeftaan te hebben , in den aanvang eens rijkgezegenden en zaligen Echts, zijner tederheid ontrukt werd. — De oprechte , de ftandvastige liefde van baarcn overgebleven Echtgenoot, die, na zo veele jaaren, dat hij haar gemis betreurt, even zuiver in zijn hart blijft leven , die hem met wellust — en dikwerf reikhalzende — op het cogenblik doet ftaren dat hem in dezelfde tombe weder met haar vereenigen zal. Voeg hier bij het verbrijzelend, het vernietigend denkbeeld. ,, 't Js dan hier, dat ook het overblijffel van KIopftock, van den uitmuntenden rijkbegaafden Man, die de bewondering van Duitsland, van geheel Europa onwederftaanbaar tot zich trok — ftofzal worden! — 't Is hier , dat de zichtbaareBeeltenis der Godheid — de Mensch, tusfehen wien en dc Engelen de afftand vaak zo onmerkbaar was — 't is hier, dat hij , gelijk aan de geringde vlieg, die thans om zijne tombe zweeft, verga'in zal! o Mensch! hoe groot — hoe verbazend kleen zijt gij! Op het oogenblik, dat ik dit fchrijf, voel ik mijn hart weck worden. — En echter bij de Tombe zelve, daar alle deeze denkbeelden versch en levendig waren — bicefik koel, ongevoelig. Ik herinnerde mij eindelijk wat ik zo dikwerf over de uitwendige omftar.Jighcden gedacht had , en befloot dat het alleen daar aan toetefchrijven waare, dat ik geen uitwerking bij mij gevoeld had van het beweeglijk gedenkteken, dat ik dien dag gezien had. Om  . Afbeelding" vam ie Begi-aaJEjslaats van hopstom.   Afbeelding- van de Begraafplaats van klopstock.   ■over het HELDENDICHT. 33 tn hier door eene onuitputtelijke bron, die nooit opdrogen zal, voor hunne kunst te vinden. Maar behalven deeze voorbereidingen, van zulk een uitgeftrekt nut in 't geheel beloop van't Heidendicht, wilde ik nog voor het giros van menfehen,, eenige geringe, maar voor gevoelige harten treffende bijzonderheden orgeven, die, door een lijnen fmaak wel Om te beproeven of dit befluit juist waar, nam ik voor eene tweede proef tc nemen. Ik bedelde mijn rijtuig den volgenden morgen met liet opengaan der Poort, en ëë'r de Zon boven de kim was, Hond ik gehéél eenzaam en in eene bewegingloze dilte voor mijne Tombe. Hoe krachtig wierd ik toen in mijne gedachten bevestigd ! Niet tegendaande ik de uitwerking der nieuwigheid miste, gevoelde ik aiies, wat ik gevoelen moest. Een geruimen tijd ftond ik diep in mij zeiven verzonken. — Ik wandelde eindelijk in dezelfde gemoedsgedeidheid te rug — toen ik op den top des heuvels kwam , langs wiens helling de tuin ligt, rees de zon boven de kim. Nimmer heb ik met zulk eene genoeglijke vertedering het kalm ge'aat der fchejipihg gezien. De Tombe had eene wending aan mijne ziel gegeven , die haar de fchoone gezichten, welke men van deeze hoogte over de Elve ziet, met verrukking deedt genieten. — Ineen woord ik gevoelde nog dien gcheelen dag het geen ik in den morgenftond gezien had. Ik heb eene naauwkeurigc tekening van het Gedenkteken gemaakt. Behalven deszelfs innerlijke merkingswaardigheid, deed de achting, die Klopftock bij verfcheiden Nederlanders verworven heeft, mij denken, dat de mededeeling hier van aan mijne Landgenooten niet onvcrfchiüig zijn zoude. Het genoegen, dat ik altijd fmaak , als ik aan dézelven eenige oogenblikken vermaak kan verfchafi'en , bragt mij terftond in het denkbeeld om ze in plaat algemeen te maken, en 'tis thans door de kundige hand des Heeren Vinkeles, dat ik mijn oogmerk hier volbragt zie. C 4  4o VERHANDELING wel gebruikt, vuur en leven, en dat beminlijk belang-, dat door eene tedere ziel zo hoog gefchat wordt, over het geheele Heldendicht verfprciden. Als wij ons gevoel ontleden (cno deden wij dit dikwerf!) dan ontdekken wij, dat 'erverfcheiden voorwerpen in de natuur zijn, die aan onze ziel, bij dcrzelver befchouwing, altijd een' zekeren oogenbhkkelijken indruk geven, dien wij. buiten dezelve, door onze uitcrite gezochtite pogingen naauwiijks zouden kunnen verkrijgen. Zo wordt mijne ziel geheel gevoel als ik eenzaam de volle maan aan een ruimen en zuivc-; ren hemel befchouw. Ik Haar 'er gcdachtloos op — mijne aandoeningen overllelpen mij — traanen biggelen langs mijne wangen — ik koom weder tot mij, en dc gedachtenis van alle mijne overleden vrienden zweeft voor mijne oogen — ik bepeinze mijne verganglijkheid — ik gevoel mijne onilerflijkheid. Een donker uitgebreid Bosch, vooral van denne-j boomen, in wiens midden ik door al het ontzachgelijke der ftilfte eenzaamheid omgeven ben, jaagt altijd eene huivering over mijne leden — daar, verloren in mijne nietigheid, ben ik gereed om het wormpje, dat in het ftof om mijne treden wemelt, mijnen natuurgenoet te noemen. — De wind ruischt door de toppen der dennen, en mijne gedachten klimmen uit den diepltcn afgrond van mij zei ven tot mijnen verheven Schepper op - bedwelmd, gevoel ik meer van zijne grootheid, dan de tong eens Engels zou kunnen mededeelen — mijn hart verwijdt zich ik gevoel mij na  over het HELDENDICHT. 41' mijne voortreffelijkheid, en het gewormte — het ftof -» yerzinkt voor mij. , 'Er is een grootcr overeenkomst tusfehen ons gevoel dan men in den eerften opflag wel denken zou. Deeze indrukken, die des Oceaans, eener Echo, en pen verbazend getal, cjie ik 'er zou kunnen bijvoegen, zijn vrij algemeen. Ik herinner mij in een gezelfchap van fmaak bet Lijden van den jongen Werther van Göthe te hebben horen voorlezen. Wij kwamen aan den laatften brief van het eerfte deel, daar Charlotte tot Werther, beidein den maanefchijn wandelende, zegt: Nooit ga ik in den maanefchijn wandelen, of altoos denk ik aan mijne geftorven Vrienden, altoos overvalt mij het denkbeeld van den dood en van toekomenhcid — en met eencn mond vielen wij den lezer in, om te betuigen , dat wij in dezelfde gelegenheid juist het zelfde gevoel hadden. Welk eene verbazende uitwerking kan de Heldendichter, die in dc eerfte plaats Dichter van 'r gevoel moet zijn, hier niet van verwachten - door zijn gevoel aandachtig na te fpeuren, door hier uit te werken, zal hij zich geheel meefter maken van dat zijner lezers - kleinigheden, (5.) die, buiten dat, geeuwen doen., (5.) Welk eene verbazende partij heeft Klopftock niet weten te trekken van een wormpje in deeze fchoone plaats in den tweeden zang van zijnen Mesfias, daar wij eerlang eene Nederduitfche vertaling, door den'Heer Groeneveld, van zullen zien, die mij door den Heer Klopftock zeiven, ver boven de Franfche en Engelfche vertaling, aangeprezen is : C 5 Sa.  42 VERHANDELING doen, zullen zo belangrijk worden, dat men ze verflinden zal — befpiegelingen zullen juist daar ter plaatfe voorgedragen worden, daar de geheele ziel des Lezers tot befpiegelen geneigd is, toneelen gekozen worden, daar alles met de vertooners faamen fpeelt, in een woord, dit is het eenlgfte middel om alle die kleine ledige plekken te vullen, die in een uitgebreid Dichtliuk grootfche bedrijven natuurlijk verpozen moeten, en die buiten het zelve vervelen. Ik heb twee voorbeelden bij de hand die het tot hier toe beredeneerde Haven kunnen, beide zijn ze juist uit het gevoel, dat het maanlicht, en een bosch verwekken , genomen j beide hebben op mijn hart dc groot- Satanfprach es. Inden ging von dem Verfilmer entfetzen Gegen ihm aus. Noch war in den einfamen grlibem der Gottmensch Mit dem laute, womit der Ldftrer endigte, raufchte Vnr den fufz des Mesfias ein wehendes blatt hin. Am Matte Hing ein Jlerbendes würmchen. Der Gottmensch gab ihm dasleben. Aber mit eben dem bliek fandt er dir, Satan, entfetzen. Naar de vertaling van den Heer van Alphen : '„ Dit zeide de Satan. Ondertusfchen ging 'er van den Mid„ delaar verfchrikking tegen hem uit. De Godmensen was nog „ in de graven. Te gelijk met het geluid, waar mede de las„ teraar eindigde, ruischte voor den voet van den Mesfias een „ wemelend blad. Aan het blad hing een dervend wurmpjen. De „ Godmensen gaf aan het zelve het leven; en met denzclfden blik ,, verfchrikte hij den Satan. Neem hier het wurmpje weg, en gij neemt het geheele fchoon van deeze plaats weg.  over het HELDENDICHT. 43 grootfte uitwerking gedaan. Het eerfte is uit den Werther van Göthe getrokken. Werther , wiens Ziel onaffcheidbaar met die van Charlotte, een meisje, dat aan een ander verloofd was eer Werther ze kennen leerde, vereenigd is, mistrouwt zijne deugd in langer bij haar te vertoeven. Hij is bepaald om haar des anderen daags te verlaten. Hij vreest dat deeze fcheiding eeuwig zijn zal — zijn voornemen is voor haar verborgen — den avond voor zijne reis bezoekt hij haar voor 't laatst— ten prooi aan dehcvigfte aandoeningen, bewandelt hij een laan van beuken boomen, die aan haare plaats behoorde, en die dooreen boschje, dat 'er aanraakte, geftadig al donkerder werd-— midden in deeze mijmering hoort hij Charlotte op het terras klimmen — hij loopt haar te gemoet en met eene zekere grilling vat hij haare hand en kust ze — naamvlijks waren ze boven op het terras, of de maan ging achter een boom-rijken heuvel op — zij gaan voort, en komen ongemerkt in een donker prieel. — Hier rakenze in cengefprek, dat verftijven doet, over den dood — over dc eeuwigheid — eindelijk — het gevreesde oogenblik van fcheiding komt; en zie hier hoe Werther het afmaalt: Zij ftond op, en eensklaps ontwaakte ik en begon te trillen: ik Heef zitten, en hield haare hand vast. Wij moeten heen, zei zij, het zvord tijd. Zij wilde haare hand te rug trekken , maar ik hield haar nog vaster, Ja! wij zullen elkander wederzien, riep ik uit, wij zullen ons weervinden, onder alle gedaantens zullen wij ons herkennen. Ik ga, voer ik  44 VERHANDELING ik voort, ik ga gewillig, en evenwel zoo ik zeggen tmest voor eeuwig — neen! dit zou ik niet kunnen uit ft aan. Vaar wel Charlotte! — wij zien elkaér weder. — Morgen denk ik , antwoordde zij lagchende; o ik voelde dat Morgen ! Helaas zij wist niet toen zij haar hand uit de mijne trok Zij ging de laan uit, ik bleef ft aan, keek haar door 't maanlicht na, en wierp mij op den grond om door 't ftorten van eene zee van traanen mijn beklemd hart eenigzins lucht te geven; ik jprong weer op, liep naar voren op het terras, en van verre zag ik in de ftchaduw der hooge linde • hoornen haar wit kleed bij de tuindeur nog fchemeren • ik ftrekte mijne armen uit, en het verdween. Hoe belangrijk wordt hier dat fchemeren van Charlottes wit kleed — gewis! alles wordt belangrijk zo dra fmaak en gevoel het bezigen — niets uitgezonderd! De Heer van Winter zal ons in zijne fchoone Jaargetijden ( 6. ) het ander voorbeeld aanbieden. De Dichter komt in een donker Bosch - hier valt hij in eene befpicgeling, daar elk lezer met hem in valt; men hoore hem: Welk een ftilte! een heimelijke kommer Vervult me op ieder trede. 6 Somber oord! gewis, Gij wekt in mij ontzag. Gij kunt, ó duisternis! Verbaazende eenzaamheid! eet waardige tooneelen ! Gewijde grond! gij kunt mijn peinzend harte ftreelen — o Dicht- (6.)- Bladz. 75. en volg.  over het HELDENDICHT: 45 ■ 6 Dichtbezvasfen woud! waar zijn al de aardfche zorgen ? Gij houd mij voor eiksoog, maarniet voor God verborgen. Ik ben, ik leef; maar 'kweet, mijn levensdageraad, Is heen; mijn middag naakt; eer 't zonlicht ondergaat Heeft mogelijk het licht mijns levens uitgefchenen, Is de aarde en al het aardfche uit mijn gezicht verdwenen. Wat is voor mij geweest, zvat zal 'er na mij zijn % ó Zee der eeuwigheid l Verbaazende eeuwigheid! gij houd ons opgetoogen. v Bron vttn aarde en tijd! ó graf van tijd en aard'! Waar is 't voorledene, waarvan gij 't ft of bewaart I Oneindigheid! te zvijd voor ons bepaald begrip ! Mijn duuring, die der aarde isflechts, bij u,een flip. Wat zonnen zijn voor de onze in uzvenkreitsverfchenen , Of paan te volgen als dees vuurbron is verdiucnen ? Sints 't eerfte fhemerlicht door 't aaklig duister drong 9 Ver oud de tijd, maar gij3 6 eeuwigheid! blijft jong. Almagtig Schepper en Volmaaker aller dingen! Gij zvocnt in de eeuwigheid. Al de aardfche zvisfelingens Elk Jaargetif, 't heelal, de tijd en de eeuwigheid Vertoonen flechts een fchets van uzve majefteit - Wat is de ft er veling! Waar zou ooit de Dichter eene befpiegeling van dcc» zen aart gelukkiger hebben kunnen plaatfen? Al dat gevoel, dat een fomber uitgebreid Bosch verwekt, werkt met omvederftaanbre kracht mede, om deeze befpiegeling belangrijk, treffend te maken. Ik  4-6 VERHAND, over het HELDENDICHT. Ik zal hier thans niets meer bijvoegen. Voor hun , dievatbaar zijn om van dit foort van aanmerkingen gebruik te maken, heb ik genoeg gezegd: zij zullen mijne voorbeelden van de maan en het bosch op ontelbaare andere aandoeningen van zeiven toepasfen. Voor hun, die geen gevoel hebben voor het fchoone, zou ik alles kunnen zeggen, zonder dat zij 'er meer nut van hadden. — Treden wij nu van deeze algemeene aanmerkingen tot de bijzonderheden van 't Heldendicht over, en pogen wij 'er in de eerfte plaats eene vaste befchrijving van te geven. TWEE-  VERHAND, over het HELDENDICHT. 4;* TWEEDE HOOFDSTUK. Befchrijving van bet Heldendicht. 2^al de Befchrijving, die men van het Heldendicht geeft, den toets kunnen doorftaan, dan moet dezelve op geen andere Dichtllukken, hoe genaamd, kunnen liaan ; zij moet ons vooral het Heldendicht doen kennen , en onderscheiden van eene Gcfchiedenis, en van eene Roman, die 'er het naast aangrenzen. Elk ziet met den eerften opflag van het oog dat de befchrijving, die de kundige Gerard Vosfms (-.) van het Heldendicht geeft, geheel onvoldoende, en veel te algemeen is. Het Heldendicht is bij hem een Dichtfluk in zesvoetige verzen, de doorluchtige daaden van doorluchtige Perfonaadjen in eenen doorluchtigenftijlverhalende. Hoe veele Dichtllukken, ging deeze befchrijving door, zouden in den rang van Heldendichten gefield moeten worden. Ieder Natie zou 'er een' ftapel van kunnen aantonen, en wij zouden voor zeker hier de geringde rol niet fpelen. Lucanus zou volgens deeze ■ befchrijving aan Virgilius den rang kunnen betwisten. Naauvvkeuriger is de befchrijving, die ons de oordeelkundige Batteux (2.) geeft, als hij het Heldendicht het (l.) Injlit. Poef. Lib. 3. Cap. 1.5.2. (2.) Princ. de la Litter. Turn. 2. trait. 4. Chap. t.  '0 VERHANDELING het poè'tiesch verhaal van één wonderbaar bedrijf 'noemt; Dan hoe veel waars 'er in deeze befchrijving ook zij, zij komt ons , onder verbetering , niet voldoende voor. Voor eerst, om dat wij niet geloven, dat het wonderbaar tot het wezen van het Heldendicht behoore, 'tgeen de Heer Batteux echter beweert (3.) en 't geen wij op zijn plaats wederleggen zullen. Ten anderen, om dat deeze befchrijving ook weder, fchoon In minder trap, het gebrek heeft van ons het Heldendicht niet met uitiltüting van alle andere Dichtltukken te leren kennen. Men merkt ftraks, dat volgens deeze befchrijving veele Fabelen van Efopus (4.), om van niets anders te gewagen , Heldendichten zijn zouden. Onbetwistbaar is de befchrijving, die de geprezen Schrijver der Proeven van Dichtkund. Lctt. (5.) ons aanbiedt, tot hier toe de beste. Een één groot geheel bedrijf eener voorname perfonaadje, in deftige verjen, door het wonderbaar onderfleund, is naar zijne gedachten een Heldendicht. Zij behaagt ons echter niet geheel. Naar deeze befchrijving is de Lucifer van Vondel, ("3.) L. c. CJmp. 8. ( 4. ) Ik weet wel dat Lesjing in de tweede Verhandeling tot zijné Fabelen het Wonderbaar aan de Efopifche Fabelen ontzegd heeft; dan hij is hier in, naar onze gedachten, grondig wederlegd door Schlegel in zijne Verhand, von dem Wunderbaren der Poëfie, beJonders der Epopöe, zijnde de 8te in het a<-* D. van zijnen Batteux. (5.; Over den Abraham den Aartsvader, tweede Iloofdjl.  over het HELDENDICHT. 49 del, zijn zeer veel andere Hukken Heldendichten. Het uitfluitend kenmerk van de Toneelpoëzij mist 'er aan. Deeze vertoont, daar het Heldendicht verhaalt (6.) Wij wagen het om 'er dccze befchrijving van te geven: Het Heldendicht is het verhaal van één, groot, geheel, waarfcbijnlijk bedrijf eener doorluchtige Perfo* naadje in deftige verfin. Het vervolg zal tonen of wij in onze poging geluk^ kig geweest zijn. ( 6. ) Diffcrt autem epopeeïa a tragcedia, zegt Vosfïus /. c. cap. z% quod tragsdia fit dram:i: epopaïa fere in CiZxyyiKiq. confiflatK D £>ER*  $0 VERHANDELING DER D E II O O F D S T ü K. Over de Eenheid van V Bedrijf. D e Eenheid van het Bedrijf behoort tot het wezen van 't Heldendicht. Deeze regel word bekragtigd door het gezag van Ariftoteles en het eenparig gevoelen van alle zijne uitleggers ; en , wat de lieer de Ia Motte (i.) hier ook tegen beuzele, de wezenlijke regels van het Heldendicht zijn niet willekeurig uitgevonden, maar uit de Theorie van onze aangenaame en enaangenaame bevindingen (2.), en derhalven uit de na- (r.) In zijn Difcours fur Ilnmére , aan 't hoofd van zijne Hinde geplaatst. De Deer de la Motte meent, dat Homerus in dc Liade zich enkel vcorffeide om de Gramfchap van Avhilles te bezingen, als een onderwerp., bekwaam om belang en vermaak te verwekken. Dat hij zich voor 't overige aan geen vaste regels gebonden hebbe, en dat men zich derhalven door het vooroordeel laat leiden , indien men regels voor het Heldendicht opgeeft, die uit Homerus genomen zijn. (2.) Die hier meer van begeert te weten, raadplege met Sulzer in zijne Theorie der aangenaame en enaangenaame bevindingen. Wij zouden ons bellek en het oogmerk deezer veihandeBngte buiten gaan, indien wij alle de regelen van het Heldendicht, op eenen wijsgeerigen voet, uit de ceitle bronnen wildc-n afleiden. Wij zullen echter hier en daar, om aan den VVectlust des naauwksurigen navorfchers voldoening te geven, onze Lezers telkens veiwïjzcn tot de beste verhandelingen, die ons ovej dit onderwerp zijn voorgekomen,  , over het HELDENDICHT. 51 tótuur zelve genomen. Tonen wij eerst aan, waar in de Eenheid van het Bedrijf befta, dan zal het te duidelijker blijken, dat de allergewigtiglre redenen voor deezen regel pleiten. Ik verlla met den Lieer Batteux en Ramler (3.) door een Bedrijf eene onderneming, die met keus en uitr zicht gefchiedt. De Eenheid van het Bedrijf beflaat daar in, dat 'er Céne daad bij uitllek behandeld worde, waar aan alle andere kleenere daaden ondergefehikt zijn. Men kan de Eenheid in een Heldendicht hier aan toetfen, of de daad, die de Dichter verkozen heeft van alle andere daaden onafhanglijk zij, en of teffens alle haare deelen natuurlijk onder eikanderen verbonden, zijn. Zo flelde zich, bij voorbeeld, Homerus voor om de gramfchap van Achilles te bezingen. De gramfchap van Achilles is hier de vcornaame daad; zij is onafhanglijk van alle andere daaden; zij beftaat op haar zei* ve, zonder van de verrichtingen van Diomedes ? Ajaks, Ulisfes, en de overige Helden, die Homerus ingevoerd heeft, in 't minst af te hangen, daar in tegendeel* alle de bedrijven zijner overige Perfonaadjes uit deeze eene daad voortvloeien. Men heeft deeze onderlinge vereeniging der deelen, en de afgefcheidenheid, die de hoofddaad van alle andere daaden onafhanglijk maakt, in verfchillende dingen (_ 3. ) Men zie zijne Einkitung in die fchonen Wisfenfchaftm nacb dem Frmizöftfchen des Herrn Batteux. i. Band. 3. Art. D 2  VERHAND E L I N C gen gezocht (4.) Zonder ons in alle deeze gevoelens' in te laten, dunkt ons het aannecmlijkftc te zijn, dat de Eenheid van het Bedrijf afhangt van het einde dat men zich voordek, en dat aangekondigd wordt door de voorftelling van 't onderwerp, leder bedrijf heeft twee einden; het eene dat den geenen, die werkt, werken doet; het andere dat het flot, de uiterfle grenspaal van dc daad zelve is: of duidelijker met Ramler', het eene einde is dc aanleiding tot, het andere de vervulling van 't Bedrijf. Het eerfte is het punct, van 't welk de werkende, de bedrijvende Perfoon afgaat, en met irgcfpanncn krachten zijn loop naar het zich voorgeflclde wit neemt; het tweede is het punct daar hij aanlandt, daar de onderneming voleind is. Al defchreden, die de Dichter doet, gefehieden tusfehen deeze twee einjen, en lopen van het eerfte tot het tweede. Alle ftoffen die hij aanvoert, al waren't ook Epifoden, worden door dcezen ftroom voortgeflecpt; of liever worden tusfehen deeze beide grenzen ingeüoten als in een (4..) In de Eenheid van de zedekundige Leerftelling, die men waande, dat uit het Heldendicht voortvloeide; in de Eenheid van onderneming ; in de Eenheid des Helds enz. Die begerig is om dee7£ gevoelens aangehaald en wederlegd te zien, fla Batteux na ter aangehaalder plaats Chap, 3. aan welk Hoofdituk wij de volgende aanmerkingen verfchuldigd zijn. Men vergelijke 'er mede: Le Traité fur Xr foemt Epique van Pere le Boffu, Livr. 2. Ck 7. en IMo. 25. van het i&a D. der Oude Bijdragen Hoofdjl 33. Welk laatfte ftuk, vooral in de nootcn, die 'er onder zijn, wij nog gelegenheid hebben zullen aan te flippen, cn te wederleggen.  over het HELDENDICHT. 53 een' cirkel. Wij zullen hier, om alles zo duidelijk te maken als ons mogelijk is, het voorbeeld, dat Batteux gebruikt, nog opgeven. Jndicn Virgilius gezegd had*: Ik zing de wanhoop van Dido; dan zou zijn Dichtft.uk flechts een boek bevat hebben, en echter had hij den geheel gemaakt. Even zo, wanneer hij gezegd had: Ik zing de nederdaling ter Helle van Eneas, dc ukvaart van Aachifes, het noodlottig geval van Nifus .en Euryalus; zou de daad van zijn bedrijf geheel geweest zijn, zonder meer dan vijf of zeshonderd verfen te hebben. Maar nu hij gezegd heeft: Ik zing een' Held, die van Trojens kusten vluchtte, cn zich in Itaiien nederzettede- nu behoort alles, wat dcezen Held, van zijne vlucht af, tot aan zijne nederzetting toe., overkomt, tot het onderwerp des Gedicht*. Uit het tot hier toe beredeneerde ziet men overtuigend, dat de Eenheid afhangt van het oogmerk, dat de Dichter uitdrukt in de -voor/telling aan 't hoofd van zijn gedicht. Zo vangt Homerus aan: Zanggodin! zing de gramfchap van Achilles; cn deeze gramfchap van Achilles is juist de écne voornaame daad van de IIiade. (5.) Wij (5.) De Schrijver, die onder de ftraks aangehaalde verhand, «it de O Bijdragen nooten geplaatst heeft, meent noot 14. dat het nog niet uitgemaakt zij, dat het Heldendicht van Homerus tan 'VOomaamften onderwerp hebbe de gramfchap van Achilles. Hij ■feefluit uit de plaats van Hvnetms in zijne Ars Peet: D 3 Mu  g| VERHANDELING Wij denken dat de Eenheid mede tot het wezen van het Heldendicht behorc. Zij ondêrfcheidt het van eene Gefchicdenisfe, die het verhaal van verfcheiden daa- Res geflaz regumque ducumqne, &triflia bellet, QtioJcribi pojjent numero, mtnjlravit Homerus. dat dc Dichter daar mede hebhc willen aanduiden , dat zo wel het uitvoeren van eenen zwaaren oorlog (toffe tot een Heldendicht in 't gemeen veiTchaffen kon. als het bedrijf van een eenig Held. Dan wij twijffelen hartelijk of dit de betekenis van de aangehaalde plaats zij; men behoeft ze in haar verband flechts na te zien, om overtuigd te worden, dat Horatius nier alleen mede zeggen wil, dat Homerus geleerd heeft in wat foort van verfen, op welk eene deftige wijze het Heldendicht, daar de daaden cn oorlogen der Koningen in voorkomen, behandeld moet worden: oogenbhklijk volgt 'er de trant van verfificatie op, die de Elegie vereischt: Verfibus impariter jun&is querimonia primum. &c. Zo heeft het Boileau ook begrepen, en zo zal het ieder onpartijdige moeten begrijpen. LaFresnaie — Vauquelin Lm. i. de Jon art poeli'que paraphrafeert deeze regels dus, ten bewijze dat hij ze ook in deezen zin opgevat heeft : De quel air, en quel Vers on doit des Empereurs, Des Princes fcf des Rois décrire les erreurs, Les voyages, les faits, les guerres entreprijes , D'un Siége de dix ans les graudes villes prijes, VEnJeigne Homere &c. En zij worden van St, Mare, een man van een' allerfijnlr.cn fmaak m de remarques onder de Aft Poet. van Boileau Chant. 3. aangehaald , en geprezen. — Dan, behalven dit alles, is het niet genoeg, dat Homerus zelf. die immers best het plan en den inhoud van zijn Dichtftuk zal geweten hebben, het niet de duidelijkfte woorden zegge: Zanggodin; zing de gramjehap van Achilles. Behoeven wij hier nog te raden?  over het HELDENDICHT. 53 daaden is (6.) en dikwijls van eene Roman, doch niet altijd volkomen, dewijl het niet onmogelijk is dat een Romanfchrijver zich ook een eenige daad kon voorftellen. Wij begrijpen dat hier nog iets bij moet komen, dat ook, onzes bedunkens, tot het wezen van 't Heldendicht behoort, en 't geen wij op zijne plaats zullen afhandelen. Alle Lichters, ondertusfchen, die hunne poging aan deeze voortrcffclijkftc foort van Poëzije gewijd hebben , alle Kunstrechters hebben voor de Eenheid van Bedrijf in't Heldendicht beflist, en met recht, dewijl 'er, gelijk wij aan 't begin van dit HoQfdfT.uk zeiden , alïergcgrondfte redenen voor pleiten, welke wij thans naar ons plan aan moeten flippen. Het hoofd doelwit van de Dichtkunst is om door de beweging onzer driften te vermaken. Dit vermaak is zodanig in onze natuur gegrond (7.)? ^at het ten allen tijde, zelfs bij dc onbefchaaffte volkeren, van eene verbazende uitwerking geweest is, en geen wonder, daar (6 ) Het wonderbaar , gelijk de Heer Batteux meent, doet tiier niets toe. De Eenheid alleen ondêrfcheidt het Heldendicht van eene gefchiedenis, Deed dit het wonderbaar, dan zouden wij met de waart Hiftorien van Lucianus verlegen zijn, die onbetwistbaar het wezen van bet Heldendicht zouden bezitten, waar dit, gelijk die fchrandeie 1'ianschman wil, in 'twonderbaar gelegen. (;.) De Heer van Engelen heeft die in zijne reeds aangehaalde verhandeling bewezen. Om de kortheid te betrachten, wijzen wij den Lezer daar hsenen. D 4  56 VERHANDELING daar de Dichtkunst, het vermogen der Mufijk, der Schilderkunst cn der Welfprekendhcid in zich vereenigende,op zulk eene aangenaame wijze op onze verbeelding werkt, dat zij ons alles wat ze voordraagt, zien, horen, voelen doet. Hier door verbindt ze ons op het naauwst met het onderwerp dat ze bezingt: wij delen 'er in, wij nemen 'er het uiterfte belang in. — Al wat dit belang tegen gaat, ai wat ons van dit onderwerp, daar onze geheele ziel mede vervuld is, aftrekt, al wat onze gedachten hier verdeelt, al wat onzen geest hier vermoeit, vermindert dit vermaak, en doet het eindelijk geheel verdwijnen. Het belang van den Dichter vordert dus allezins, door proeven uit onze natuur genomen, alles wat deeze onaangenaame gewaarwordingen verwekken kan, voor te komen. Anders zal hij zijn oogmerk om ons te vermaken niet bereiken; hij zal ons in tegendeel verveelen. Dc overweging hier van moet ten llerkften voor de Eenheid van Bedrijf in 't Heldendicht doen befluiten. Zij moet ons, zij moet alle laatere Dichters even zeer overtuigen, als zij Homerus en Virgilius, die deezen regel betracht hebben, overtuigd heeft, om dat ze uit de natuur der zaak zelve genomen is. Twee daaden, die te gelijk gingen, zouden onze gedachten verdelen , het onderling belang voor eikanderen verminderen, en, indien ze even belang verwekkende waren, de bewegingen van ons hart onzeker maken, de eene zou dikwijls een walg voor de andere verwekken, in een woord, de Dichter zou eindelijk, door gedurig ons dan  over iiet HELDENDICHT, gy -dan voor de eene, dan weder voor de andere in te nemen, onze verbeelding, zo wel als ons verftand vermoeien. De Gramfchap van Achilles maakt in de lliade zich meeftcr van onze geheele ziel, wij willen hier niet van afgetrokken zijn; wij zijn niet vergenoegd voordat wij ze in alle haare uitwerkfcls nagevolgd en 'er eindelijk het einde van gezien hebben. Maar zouden wij dit belang blijven behouden, dat ons met wellust den Dichter door alle dc bekoorlijke velden, daar hij ons doorleidt, doet volgen, tot aan het einde van zijn Dichtfl.uk toe, indien wij gedurig door andere voorwerpen, die zich weder even fterk van onzen geest meelTer maakten, wierden afgetrokken? Gewis: neen! Degroote fchoonheid, die uit dcezen regel voortvloeit, is tastbaar door het verzuim van den zelvcn. Men behoeft flechts die monfters eener verwarde verbeeldingskracht tc lezen, die hem verwaarloosd hebben, om van de voortreffelijkheid van den zeiven, en telfens van Homerus en Viigilius, die 'er zich van bediend hebben, overtuigd te zijn. Wij zouden hier dc feilen kunnen opgeven, en ze door voorbeelden Haven, door welke dc eenheid des Bedrijfs gefchonden wordt; dan dewijl dit voornaamlijk gefchiedt, door het onregelmatig gebruik van al zulke Epifoden, die of geen verband hebben met het overige des Dichtfluks , of niet uit de hoofddaad zelve voortvloeien, of eindelijk geheele daaden op zich zelve uitmaken, onafhanglijk van het onderwerp; en wij in 't vervolg bepaald over de Epifoden handelen D 5 zul-  53 VERHANDELING zullen, wijzen wij den Lezer daar heen. Alleen kunnen wij niet nalaten hier voor al te waarfchouwen dat men de Eenheid des Helds, der Hoofdperfonaadje , niet met de Eenheid van de daad verwarren moet. Men kan in de Achilleïde van Statius een voorbeeld dcczcr valfche Eenheid vinden. Ariftoteles verklaart 'er zich zeer gegrond tegen. Zijne woorden zijn hier zo duidelijk, dat wij 'er niets bij kunnen voegen Zij zullen ons een volkomen denkbeeld van dit gebrek geven. Het onderwerp, of de Fabel, zegt hij, behoort eene te zijn, maar niet gelijk Jommige menen, uit de daaden van éénen Perfoon te beflaan. Want gelijk 'er met één ding zeer veele oneindig verfchillende zaaken geleuren , waar van niet eens jbmmigen een eenig voortverp 't famen uitmaken: alzo zijn ook de handelingen van tenen perfoon zo menigerlei, dat ze tot geen enkele hoofdhandelingen kunnen gebragt worden. Dierbalven fchijnen die Dichters te dwalen, welken de Herakleïde, de Thefeïde, en diergelijke gedichten gefchrevcn hebben : daar zij meenden dat, dewijl, bij voorb. Hercules maar een perfoon is, deszelfs Hiforie, noodzakelijk, ook maar éène Fabel moest uitmaken. Daar cn tegen fchijnt Homerus , gelijk hij in 't overige de anderen overtrof, ook deeze zaak wel begrepen te hebben, 't zij hij zulks de Natuur of de Kunst hebbe dank te weten. Want fchoon hij een Odyjfea (dat is Ulisfeïde) dichtte : hij heeft echter niet alle de daaden cn gebeurtenisfen van Ulisfes daar in bezongen: als bij voorb. dat zijn Held, na op den Pamasfus gewond te zijn, bij de ver- za-  over het HELDENDICHT. I§ zameling (van 't heirleger) zich uitzinnig heeft gehouden ; dewijl de eene dezer handelingen noch noodzakelijk noch waarfchijnelijk de andere heeft voortgebracht; maar hij heeft flechts die dingen hefchreven, dezvelken, te faameif genomen, niet dan eene eepige hoofdhandeling9 diergelijke wij de Odysjca noemen, konden uitmaken ; en even zo heeft hij de lliadz op gefield ( 8. ) • Thans zou ik hier nog bij moeten voegen hoe deeze regel aan het denkbeeld van het fchoone, dat met onze ziel gefchapen is, zijne geboorte verfchuldigd is, dan wijl het tweede vereischtc in een Heldendicht, de Grootheid en Geheelheid van het Bedrijf, even zeer uit de eeuwige regelen van het fchoone voortvloeit, zullen wij hier van in het volgend Hoofdftuk fpreken. £8.) Verhand, over de Dichtk. Hoof da. 8.  4o VERHANDELING VIERDE HOOFDSTUK. Over de Grootheid, en Geheelheid van 't Bedrijf. JrJst is zeer moeilijk om de Grootheid van het Bedrijf te bepalen. Zo ergens, voor alhier, moet men veel, zeer veel, aan de genie, en den fmaak van den Dichter overlaten. Dezelfde daad die voor een Genie, als Homerus was, de vereischte groote bezat, zou voor een Dichter van geringer waarde veel te uitgebreid zijn. Zijne kleene genie zou ze niet in haar geheel kunnen bevatten. Zijn Dichtir.uk zou ten eenemaal van orde, fymmetrie, en evenredigheid beroofd zijn, en den Lezer derhalven doen geeuwen. Dit is onbetwistbaar dc reden, dat 'er zo weinig Dichtftukken van eenen langen adem, gelijk de Heer dAlembert aanmerkt (i.) zon- (i.) Zie zijne Reflex, fur ia Toèfie dans le sme Tom. des Melang. de Litter. p. S93- De reden die de Heer d''Al'embert hier voor bijbrengt, en die hij meent, dat zelfs bij een* Homerus,, en Virgilius geldt, zal op haare plaats getoetst werden: wanneer men tetfens zien zal, dat het zeer natuurlijk is dat de Gierujalemmt liberata van TasJ'o, en de Henriade van Voltaire voor eenen Franschman interesfanrer zijn , dan de Iliade van Homerus en de Eneade van Virgilius, zonder dat Tasfo of Voltaire het daarom verder, dan Homerus en Virgilius, in hunne kunst gebragt hebben.  over het HELDENDICHT. Ct zonder tusfchenpozing gelezen kunnen worden, of vervelen doodelijk. Aan den tegen overgeftclden kant is 't juist even zo; dezelfde daad die wegens haare geringe uitgebreidheid aan een klein vernuft naauwlijks ftoffezal geven om één boekje te vullen, is groot genoeg voor Homerus om eene geheele belangverwekkende Made te maken. Duizend omftandigheden, die den middelmatigen Dichter geheel ontfnappen, worden door het fcheppend vernuft van eenen Homerus, van eenen Virgilius, van het uiterfte aanbelang; voortreffelijke Epifoden, die ftrelen en verrukken, vloeien op de natuurlijkfte wijze uit deeze ééne, in haar zelve kleene, daad voort, en verfieren ze als zo veel heerlijk, en met den uiterften fmaak geplaatst loofwerk : in een woord, 'er komt een treffend fchoon geheel uir, dat zijne juiste groote heeft. Inmiddels kan men hier, om 'er echter iets van te zeggen, van de aanmerkingen en bepalingen, die ons Ariftoteles , en, op zijn voetfpoor, onze beroemde Landgenoot G. J. Vosfius (a.) omtrent de grootheid van 't bedrijf, aan de hand geven, gebruik maken. Een Heldendicht, zegt de Griekfche Leermeelfer der Dichtkunst, moet noch te groot ofte lang zijn, om niet voor 't geheugen onvatbaar, noch te kleen ofte kort, om niet door 't geheugen verzwolgen te ivorden. Deeze algemeene bepaling is zeer juist, want fchoon de kleenfte daad, volgens ons ftraks gezegde, meer ftoffe aan eene eerCs) L.e. Cap.6. $.it  6t~* VERHANDELING eerfte Genie zal geven, dan eene veel grootcre aan een minder vernuft:, is het echter niet minder waar, dat een grooter daad, die van meer aanbelang is, oneindig voortreffelijker flof aan dezelfde genie zal geven. De Made, de Gramfchap van Achilles behelzende, zou zo fchoon, zo vol niet geweest zijn, had Homerus een kleener daad gekozen. Welk een ftrelend genoegen geeft het niet, Dij het. einde van een Heldendicht geheel voldaan te zijn, niets meer te weiüchen te hebben, daar men bij het eerite inzien van het zelve verbaasd ftond over de groote daad, die de Dichter uitgekipt had, daar men al de moeilijkheid, alle de zwarigheden ten vollen van gevoelde, doch die men, al lezende, tot de laatltc toe heeft zien verdwijnen ? Onderuisfchen zou deeze daad al te groot kunnen zijn. Een veld, dat niet overzien kan worden, verveelt en vermoeit, maar't zal niemand vermaken. Hier geldt dan de bepaling van Vvsfnis, die meer de Ueente van de daad betreft. De groote van het Heldendicht moet dusdanig, volgens hem, zijn, dat deszelf begin cn einde, en wat hier tusfehen beiden is, met een opflag befchouwd kan -worden (3 ). Het fpreekt van zelf dat alle belang ver- (3.) Fiet hoe, voegt 'er de Hoogleeranr bij, fi una fit a&i» primnria; ccetera fint Epijodia, perque occar.onsm induSa, Men ziet klaar dat Batttux zijn idè van de beide einden van eene daad, van de beide punfien, tusfehen welke de Dichter zich beweegt, waar aan hij de Eenheid van 't Jicdrijf toetst, cn dat wij boven opgegeven hebben, aan Vosfius VQiptiff. is.  over het HELDENDICHT. 63 verdwijnen moet, zo dra ik het oogmerk, het plan des Dichters kwijt raak, en dit raak ik zeker kwijt, zo ik hem niet overal volgen, en zijn Werk in 't geheel doorkijken kan. Inmiddels brengt ons het bijgebragte van Vosfius van zelfs tot de Geheelheid van 't Bedrijf. Ik moet het begin en het einde van de daad overzien kunnen, derhalven moet de daad geheel zijn, dat is, men moet wegens dezelve aan het Hot van het Dichtftuk niets meer te begeren hebben. Maar mogelijk zal deeze bepaling niet duidelijk genoeg zijn om 'er de geheelheid der daad aan te kunnen toetfen, fchoon de Stagyriet ze 'er voor opgeeft, als hij zegt: dat eene geheele handeling de zodanige is Jie baar begin, midden, en einde heeft. ( 4. ) Men kan het dus klaarder maken. De daad begint met de oorzaak en de oogmerken, die 'er ons toe bewegen; de gevolgen van die oorzaak en de zwarigheden, die ons in het uitvoeren van die oogmerken hinderlijk zijn, maken 'er het midden van uit; en de overwinning van die zwarigheden , of de ontknoping, is 'er het einde van. Alle Bedrijven, waar in aan deeze drie vereischtens voldaan is, zijn geheel, het gemoed begeert 'er niets meer bij, het is te vreden. Pogen wij dit door twee voorbeelden, in wier eerfte deeze regel in acht genomen, en in wier ander hij verzuimd is, toe te lichten. Hef eerfte zullen wij duidelijk in de Odysfea van Homerus vin- Ci-) Verhand. $ver dt Dkhtk. Iloofdd. 23,  64 VERHANDELING vinden. Het doelwit des Dichters was hier om de wederkering van l)'lisfes3 na de overwinning van Troijen, en zijne aankomst in Itbaka te bezingen. De daad neemt derhalven haaren ranvang zo dra Ulisfes Troijen verlaat en den weg naar Itbaka neemt; het midden behelst alle de rampfpoeden en hindernisfen, die hij op zijnen weg ontmoet, gevoegd bij al de wanorder, die inmiddels in zijn rijk heerscht; en dc daad is voleindigd met de vrcedfaame herftelling in zijn Koningrijk, daar hij van alle zijne bloedverwanten herkend wordt Maar waarom befloot Homerus zijn Dichtftuk niet met den dood der vorftelijke medeminnaars en vijanden van Ulisfes? om dat de Ziel des Lezers dan zeker niet ten eenemaal voldaan zou geweest zijn, 'er zou nog iets overgefchoten zijn, dat men begeerde te weten. Zou Ulisfes met den ondergang dier tegenftanders wel de geruste bezitter van zijn' Troon geworden zijn? Zouden de onderdaanen der door hem omgebragte Vorften geen wraak genomen hebben van hunnen dood? Zie daar de natuurlijke vragen, die men dan nog graag zou beantwoord gezien hebben, en buiten welker voldoening eene hoogst onaangenaame gemelijkheid zich meefter van het gemoed des Lezers zou gemaakt hebben. Maar nu ons dc Dichter Ulisfes vertoont, ook dit gevaar te boven zijnde, door de overwinning en bevrediging dier volken, nu kan men niets meer verwagten, het Bedrijf heeft alle zijne deelen. Men werpe hier niet tegen, dat Homerus zijn Dichtftuk aanvangt met dc klachten van Mihtrva tegen Nept anus en Ca-  over. het HELDENDICHT. 6*5 typfo, die zich beide, fchoon uit verfchillende oorzaken, tegen de wederkering van Ulisfes kanten, en dus met het midden* Ulysfes zal in 't vervolg zelf verhalen, wat de reden van Neptunus wrok zij, en hoe hij op het eiland van Calyp/b gekomen is, zo wel als alle zijne gebeurtenisfen, federdden ondergang van Troijen, en derhalven maakt het Dichtftuk, bij een gcnoomen, een geheel Bedrijf uit. Wij zullen op zijn plaats aantonen, dat het geen noodzaaklijk vereischte zij, dat het begin der daad, juist het begin des Dichtftuks uitmaake, dat in tegendeel het belang allezins vordert, dat de Dichter tcrftond met het begin van zijn Gedicht in het midden der Daad valle. Statius zal ons in zi\ne Theba'ide het andere voorbeeld opgeven. Hij is daar voornemens den twist om 't oppergebied tusfehen Polynice en Etheocles te bezingen: beide waaren zij Zoonen van Edipus , Koning van fbebe, en beide zijne Erfgenaamen. Bij een onderling verbond waren ze het eens geworden beurtelirg het bewind in handen te hebben. Etheocles beklimt eerst den troon — dan; zijn tijd verftreken zijnde, weigert hij hem op zijne beurt voor zijn' Broeder te verlaten. Argos treedt in de belangens van Polynice, en, door haaren bjftand verfterkt, eischt hij zijn regt aan het hoofd eens heirlegers. Zie daar het begin van 't bedrijf; de gevolgen van deezen twist, de hevige ftrijd tusfehen de gebroeders maken 'er het midden van uit; en de daad is volkomen geëindigd met hun beider dood. Maar zo als Statius deeze gefchiedenis behan- E delt  a VERHANDELING dek heeft, mankt zj'n Dichtftuk geen geheel uit. Hij vangt aan, niet met het begin van 'tBedrijf; maar met ecu wijdlopig verhaal van alles, wat van de Stichting van Thebe, zelfs van Europa af, gebeurd zij; en even zo eindigt hij, niet met den dood van Etheocles cn Polynice, daar de twist der beide Broeders mede afgedaan is, maar met 'er bij te voegen wat van Cleon, den opvolger van Etheocles, daar niemand belang bij neemt, geworden zij. ■ Een aandachtig lezer zal reeds opgemerkt hebben , dat de drie vereischten van het Heldendicht, die wij tot hier toe behandeld hebben, allernaauwst aan eikanderen verbonden zijn. Het denkbeeld, dat wij van de Eenheid van 't Bedrijf gegeven hebben, fluit 'er van zelfs de Geheelheid van in. Dit behoeft geen betoog. Deeze regel is van het uiterfte aanbelang, cn ver van willekeurig uitgedacht te zijn, kan, buiten het waarnemen van denzelvcn, geen Heldendicht ooit interesfecren, dewijl hij uit het menschlijk hart genomen is. Dedaaglijkfche ondervinding leert ons, dat wij nooit zoveel belang nemen in eene daad, die wij flechts ten halven weten, ais wij voor een bedrijf gevoelen, dat ons, van zijnen eeriten aanvang tot in de minfte omilandighedcn toe, bekend is; wij worden 'er inliet laatfte geval zo gemeenzaam mede, het gaat ons zodanig ter harte, dat wij ons gedurig verbeelden 'er 'zelve de uitvoerders van te zijn. Deeze reden toont alk-zins de noodzaaklijkhcid aan, dat, wat daad de Dich-  övEr het HELDENDICHT. 6> Dichter ook verkiezen moge, zij een juist begin hebbe, dat niets voor zich laat, dat men nog begeren zou te weten; en geen minder reden pleit voor het volkomen einde van dezelve. De Dichter heeft ons het innigfte belang doen nemen voor eene daad die nog niet voleindigd is Al onze zinnen zijn aan dezelve geboeid; wij willen buiten haar zien, voelen, hooren, noch denken; zouden wij derhalven niet geheel onvoldaan zijn, zouden wij niet eene allercnaangcnaamfte ledigheid, die 't verdriet ten gevolge heeft, in ons gevoelen, indien wij het laatfte einde van eene daad, die ens zo dierbaar geworden is, niet gezien hadden ? Dan, wij zeiden in het Hot van 't voorgaande hoofdfctik, dat ook dit vcreischte, evenals het voorgaande, uit het denkbeeld, dat wij van het fchoone hebben, genomen is, Wat is fchoonheiJï Eenheid in verfcheiden* heid, of liever, de tot Eenheid gebragte verfeheidenheid. Vcrfcheidcnheid zonder Eenheid kan niet behagen. Zij Wordt, gelijk elk ziet, of al te duidelijk, of zij vermoeit, Onze, binnen zulke erge paaien befloten, ziel vermag niet een aantal Verfchcidcnheden, die met elkander geen een geheel uitmaken ter zelfdcr tijd te befch ouwen, en 'er dan het genot van het fchoone van te hebben, Onze aandacht gaat beurtelings van het eene deel tot het ander over; zij ziet of ieder afzonderlijk cn geheel, en in dit geval wordt de Verfeheidenheid te duidelijk; of zij vliegt gedurig van het eene tot het ander, zonder zich op dén bepaald te vestigen, ver- E * geefsch  68 VERHANDELING geefsch pogende alle die verfchilleirde deelen, als een geheel, onder haare bevatting te brengen, en in dit laatftc geval, dat het gewoonlijkfte uitvvcrkfel der Verfeheidenheid zonder Eenheid is, vermoeit zij. De diepdenkende M o n t e s q u i e u ( 5.) geeft hier een voorbeeld van in de Gotthifche Bouw-wijze (had hij den heerfchenden fmaak gekend, die eenige jaaren later zich van het verlicht Europa meester maakte, zoude hij 'er de zogenaamde Ergelfche Tuinen, en Chincefche fieraaden bij hebben kunnen voegen.) Deeze beftaat doorgaans uit eene groote verfeheidenheid. De verficringen fchijnen 'er aan verkwist te zijn; dan om dat ze alle Eenheid verbant, blijft een Gotthisch Gebouw een vermoeiend raadfel voor het oog, dat het befchouwt. Vergeefsch tracht het zich ergens op te vestigen of de deelen onderling met eikanderen te verbinden en tot een geheel te verzamelen. De ziel geraakt, na vruchtelooze moeite aangewend te hebben, in denzelfden toeftand, daar zij door het lezen van een duister Dicht* ftuk ingebragt wordt. Men vergelijke hier mede de grootfche Bouworden der Grieken. Met welk eene genoeglijke gcmaklijkheid lenen zij zich ter befchouwing aan onze ziel, om dat alle haare deelen een geheel uitmaken, en zij alles, en juist zo veel bezitten, als nodig is om door het oog zonder vermoeidheid be fchouwd te kunnen worden. De hardnekkige pogineen, die men zo vaak vruchteloos aangewend heeft om eene (5.) Es/ai fur Ie Gout Ch.6.  o v er het IIELDENDIC I-I T. 6*9 eene nieuwe orde uit te vinden, maken haare grootfte lofreden uit ( 6.) Eenheid, hier cn tegen, zonder Verfeheidenheid doet geeuwen. De ziel kwijnt bij eene eentoonige gelijkheid , die haar het vermaak van haare denkbeelden uittebreiden, daar zij zulk eenen heerfchenden trek naar heeft, ontzegt, en een geruimen tijd als binnen de enge paaien der reeds verkregen kundigheden opfluit. Indien het waar is, zegt hier om te recht de ltraksgenoemde Wijsgeer (7.) dat men die beruchte Laan van Mosconnaar Petersburg gemaakt heeft, dan moet de Reiziger, tusfehen de beide Rijen boomen 'er van irgeflooten, zich tot ftervens toe vervelen. Om alles in een woord faamentetrekken, de Verfeheidenheid geeft aan de ziel eene, voor haar noodzaak'ijke, bezigheid. Zij vindt eene menigte voorftellingeh, die der nooddruft van haare oorlprongelijke kragt eenigen tijd onderhoud verfchaffen kunnen. De Eenheid, hier bij komende, maakt haar die bezigheid gemaklijk en ligt. Door haaren bij Hand zal zij alle die verfcheidenheden tc gelijk uit een eenig gezichtpunt overzien kunnen, en juist zo, dat de befchouwing van het geheel die bekoorlijke verwarring aan de bijzondere deelen zal geven, die ze be~ (6.) Hier verdient over nagelezen te worden het keurig werk onlangs te Parijs uitgekomen onder den tijtel: Le Genie de l' Architciïure, ou l'analogie di eet art avec nos fenfations; par Mr. Le Camus de Mezieres. £3  ro VERHANDELING bezitten moeten om in haar het wellustig gevoel van het fchoone te verwekken. ( 8. ) Het wijsgcerig vernuft, dat het waare fchoon in de werken van groote Geniën, die voor het fchoone ger fchapen waren , vond, heeft dit fchoon trachten tc kennen. Het heeft het, om zo te fpreken, uit een renomen om tot de kennis van deszeifs faamenftelhng te geraken; het heeft 'er de fpringveeren van gezien, en pa 'er de geheimfte cn onmerkbaarile bewegingen van waargenomen te hebben (9.) bepaalde het, overeen* kornftig onze opgegeven beginzelen , dat 'er in een fchoon voorwerp volltrekt drie eigenfehappen moesten zijn. Voor eerst; dat het een geheel moest zijn, zo dat deszeifs gedaante naauwketiiig afgeperkt, en zonder mcrklijke infpanning bevat kon worden; ten anderen; dat men 'er verfeheidenheid in gewaar moest worden, enteffens orde; cn eindelijk, dat'er de eenheid zo fterk in wcezen moest, dat men de afzonderlijke deelen nimmer afzonderlijk zo gewaar kon worden, dat ze de opmerkzaamheid van 't geheel aftrokken, en op zich alleen vestigden (10.) Dc ondervinding heeft ten- (8.) Men zie Mofes Mendelsfohn ucber die Empfindungen, yooral de vijf eerfte Brieven; te vinden in liet 1 D. zijner PU: kfophifche Schriften. Perl. 1777. ( g. ) Men zie hier over VArt de Sentir de jugcr en matiere de geut van den Heer Serran de la Tour, 'Tom. 2. Clmp. 1. (io ) Die hier meer van begeert te weten, fla het cerfre Hoofdjï. op van Riedels Theorie, door den Heer van Alphen uit-  over het HELDENDICHT. ri ten allen tijde geleerd, dat ons niets, als fchoon, voorkwam, of het bezat, bij nadere onderzoeking, deeze drie eigenfehappen. Zij moeten zo wel in de St. Pieters Kerk te Rome, als in de Made van Homerus kunnen waargenomen worden, zullen deeze beide Producten van twee zulke voortreffelijke Kunflenaars den naam van fchoon verdienen. Wij behoeven niet te bewijzen, dat de tot hier toe opgegeven regels met deeze ver; èischtens overeenkomen; de minst opmerkende wordt het ftraks gewaar. Alleen moeten wij'er, omtrent dc* groote van het Heldendicht, nog dc volgende aanmerkingen , uit hetzelfde beginfel afgeleid, bijvoegen. Voor eerst, dat het door eene al te groote verfeheidenheid niet te uitgebreid moet zijn. Indien de vermogens van onze ziel volmaakter waren, zouden wij eene grootcr meenigte verfchcidenheden ter >zelfder tijd duidelijk bevatten kunnen. Nu, hier in dc laagte kruipende, zijn wij voor een veel geringer aantal vatbaar, en al wat in dien ftaat dit aantal tc boven gaat, verdrijft voor ons dé eenheid van 't geheel en baart verveling. Ten anderen, dat de juiste verfeheidenheid zelve tusfehen die grenzen befloten moet zijn, dat wij ze op eenmaal bevatten kunnen. Even weinig, als ons een gebouw, dat eenige mijlen uitgebreid was, fchoon zou voorgegeven. Hij vergelijke 'er mede den oordeelkundigen brief aan den Heer van Alphen , Gedrukt te Utrecht bij J. van Kasteel. E 4  VERHAND, over. het HELDENDICHT. voorkomen, kan ons een Heldendicht behagen, dat, bij voorbeeld,uit veertig Bockdcelen beftaat. Beiden is het buiten die paaien, die met onze krachten overeenkomen. Hetbefluit van alles is dan, dat een goed Heldendicht niet alle zijne verfchciden deelen op eenmaal zinlijk gevat moet kunnen worden, en dit zal men kunnen doen, als het geheel zijne juiste groote, cn dc deelen hunna juiste betrekking met het geheel hebben, .VIJF-ï  VERHAND, over het HELDENDICHT. 73 V IJ F D E HOOFDSTUK. Over de Perfonaadjes, zeiden in onze befchrijving van 't Heldendicht dat het ten onderwerp had het Bedrijf eener doorluchtige Perfonaadje. Deeze regel is gegrond op de ondervinding; wij nemen meer belang in de daaden van een voornaam Man, dan in de geringere bedrijven van gcmeene lieden; wij verwachten zelfs op 't noemen van een' Held, wien deeze titel in den voliten zin toekomt;, iets groots, iets voortreffelijks. Men ziet hier terftond reeds uit hoe het belang van den Dichter vordere, dat hij een waar, boven een vcrfierd Held, verkicze, en nog verder, dat hij een Perfonaadje uitkippe, daar zijne Natie, voor welke hij in de eerde plaats zingt, de uiterfte hoogachting voor koestere. Hier hangt dikwijls het geheele fortuin zijns Dichtituks van af. Een Heldendicht is een werk van eenen langen adem, dat, zonder zeer belangrijk te zijn, onmogelijk zonder verdriet kan gelezen worden, en wien zal het aanmoedigen om 'er de lezing van te ondernemen, zo men niet reeds bij de voorftelling van 't onderwerp deel neemt in het bedrijf van eenen Held, die ons E 5 in-  74 VER HANDELING ► interesfeert, die bij ons op eenen hoogcn prijs Maat (i.) Men (i.) Gelukkig drukt Boileau deeze Aanmerking in zijne Art Poè'tique uit: Voulez-vous longtems pla'rre, & jamais ne laffer? Faites ckoix d'un Heros propre a m'intéreffer, En valeur éclatant, en vertus magnif.que Qiten lui, jusqu' aux dtfauts , tout je mtmtre héroiqut: Que fes faits Jurprenans, joient dignes d'étre ouU: Qu'il Joit tel que Ce/ar, Alexandre ou Louis, Non, tel que Polynice , Jon perfide frére, On s'ennuye aux exploits d'un conquérant vulgaire. St. Mare begrijpt echter, dat dit vereischte niet tot het Heldendicht behore. Indien 'er flechts Eenheid in de daad is, dan, meent hij, komt het op 't zelfde uit, of ze gelukkig of ongelukkig, lofiijk of verachtlijk zij; Alles, zegt hij , kan bij 'c fiot eene zedekundige waarheid behelzen ,• alles leidt even zeer tot onderwijs; men kan gebreken voordellen om ze te doen mijden, even als deugden om ze te doen beoeftencn. Dan wij hebben reeds gezien, dat het eerfte bflt van den Dichter is te vermaken , niet te onderwijzen. En welk vermaak zullen wij vooruitzien in een Dichtftuk, dat het verfoeilijk bedrijf van een verachtlijk Perfonaadjc behelst? Ook begeer ik niet eenige duizend verfen te lezen om eene moreele les te ontvangen ; ik kan die duidelijker met oneindig minder moeite vinden. Men werpe mij hier het Paradijs verloren van Miiton niet tegen, daar de Satan de hoofdrol in fpeelt. Behalven dat dit Dichtftuk, bij een aantal van de eerfte Schoonheden, walgelijke ongerijmdheden bezit, daar men 'er eene lengte van vinden kan in het 2dc D. van de O. Bijdragen N. 31. bladz. ico. en volg. en uitvoeriger in de Proeven vanDichtk. Lett. over den Abraliam den Aartsvader HoofdJL 18, cn die ons menigwerf doen geeuwen, is 'er de va! van onze eerfte Voorouders onaffcheidbaar aan verknogt; de titel van 'c Heldendicht is hier zelfs van genomen; en deeze gebeurtenisi voelt  over het HELDENDICHT. ^ Men leest geen Dichtftuk om zijne kundigheden te ver-* meerderen, zegt dc Abt du Bos (2.) mee recht, maar voor zijn vermaak; en men verlaat het, als het geen, aantrekkelijkheid heeft, die in ftaat is om 'er ons aan le verbinden. Nu is het bijna onmogelijk, dat de genie des Dichters vruchtbaar genoeg in fchoonheden zij, en hier bij ze met genoegzame veranderingen alom tvete te ver* fpreiden, om ons oplettende te houden, door krachtvan geest om zo te fpreken, gedurende de lezing van een Heldendicht. Men beftaat te veel, als men ter zclfder tijd onderneemt onze nieuwsgierigheid op te wekken en te voldoen, 't ls te veel gewaagd om ons perfoonen, die ons geheel vreemd zijn, met zo veel genegenheid te willen doen beminnen, dat wij altijd over hunnen voor- en tegenfpoed aangedaan zijn. Hoe noodzakelijk is het derhalven, dat de Dichter zijn voordeel doe met alle ch genegenheden, met alle de hartstochten , die reeds in ons zijn, eer wij zijn zuerk lezen, die hij maar van verren behoeft aan te raken, om ze geheel in werking te brengen, voelt elk, is voor ons van 't alleruiterfte belang — Maar zou Milton even zeer geinteresfeerd hebben, indien hij alleen den val der Duivelen gezongen had? — lk voor mij geloof volftrekc van neen — En indien men al zijn Paradijs verloren geheel doorgelezen heeft; wat laat het na ? Vermaak? Nut? Eij mij droefheid, verontwaardiging, afgrijzen over het vervloekt Karakter van het fnoodfte Wezen — alle gevoelens, die het vermaak weren. (2.) Reflex. Critiq. fur la Poëfie cj? fur la Peint. Pr. J>art, Seü. 12.  76 VERHANDELING gen, voornaamlijk die ons eigen zijn als Burgers van één land, of als leden van denzelfden Godsdienst. Ik weet wel dat men hier tegen ingebragt heeft, dat de hoofd - perfoon in 't Heldendicht een volmaakt voorbeeld van deugd moet zijn, dat men zulke volmaakte Helden in de Natuur niet vindt, dat men ze derhalven fingeren moet; dan; behalven dat deeze tegenwerping niets zegt, om dat niemand ontkent, dat de Dichter, eens een waar en bekend Held uitgekozen hebbende, zijn Karakter, en 't Bedrijf, dat hij van hem bezingt, niet teffens zo volmaakt zou mogen maken, als hem, naar zijn plan, mogelijk ware, geloof ik voor mij, dat het natuurlijker, en derhalven belangrijker, is, ook eenige menschlijkheden (3.) in zijn' Held te vertonen, die echter door zijne deugden rijkelijk vergoed moeten worden. Men bewondert den volmaakten Held, dan 't is met eene koele bewondering, even als die men voor dingen gevoelt, die te ver buiten ons bereik zijn; maar men bewondert en bemint den laatften. Hij heeft iets daar hij ons in gelijkt — hij is een mensch, maar een voortreffelijk mensch — wij pogen hem geheel gelijk te worden. Homerus heeft van deeze aanmerking met den uiterften fmaak gebruik gemaakt. 'Er is geen een Held in zijne Iliade of hij heeft eenig gebrek, fchoon hÜ (3.) In apoé'm, zegt Schaftesbury, nvhether epiek ordramatik, 0 compleat and perfetï charaBer is the greateji monfier, and of all poëtiek fitïions nat only the least engaging, hut the least moral and im■firoving.  over het II E L D E N DI C II T. hij niet ondeugend van karakter of grondbeginfel is; het zijn flechts afwijkingen of uiterftens van dc heertellende Eigenfchappen zijner Helden, die alle hunne zedelijke waarde hebben., die alle deugden zijn. Maar hier vloeit nog eene tweede aanmerking uit voort. Dewijl de Natuur weinig menfehen deugdzaam genoeg voortbrengt, om door het geheel beloop van 't Heldendicht de gefchikte Hoofdperfonaadjes te kunnen zijn, zonder dat de Dichter hier en daar de natuur te baat komt; zo vordert de waarfchijnlijkheid, dat de Dichter zijn onderwerp uitkippe in een' tijd, die op een* behoorlijken afftand van zijne eeuw is, in een tijd, die wij nog niet uit het oog verloren hebben, maar die echter ver genoeg van ons verwijderd is, om hem de behoorlijke grootmoedigheid aan de Karakters te kunnen doen geeven, zonder dat hij bloot fta van door eene nog al te nieuwe en algemeene overlevering tegengefproken te zullen worden (4). Mooglijk zal men hier vragen: welk tijdperk is het juiste, het meest gefchikte voor den Dichter om 'er zijne Karakters, Zeden, en Gebeurtenisfen uit te ontleenen? Ik kan deeze vraag niet beter beantwoorden, dan een Engelsch Hoogleeraar in de Wijsbegeerte (5.) ze reeds voor mij beantwoord heeft. 'Er is, zegt hij, in (4.") Voiez Du Bos, l. c. Sett. 2-,. (5.) Zie de Esfays on Peêtry and Muftc as they affect the mini, lij James Beattie. Het geheele (tuk verdient nagelezen te worden. Wij hebben hier Hechts het uirtrekfel gevolgd, zo als dit te vinden is in N. 14. van de Letteroeff. 3de d. 17s1.  ?& VÉR HANDELING in de vordering der Menfchelijkc Maatfchappij, zö wel als in het metlfchelijk leven, een tijdperk, waarop de verhevener rang van Dichters zeer moet letten, cn waar uit zij wel zullen doen met hunne Karakters en Zeden" en het tijdftip hunner gebeurtenisfen te ontlenen/ Ik meen dat, wanneer de menfehen het woefte leven verlaten, en aanmerkelijke vorderingen door kunften, ftafttsbeftuur, en ommegang verkregen hebben; doch niet zo hoog in befchaafdheid zijn opgeklommen, dat het hun hebbelijk eigen geworden is, hunne gevoelens cn driften te vermommen, cn hun gedrag op de eenpaarige leest der Mode te fchoeicn. Van dien aart was het tijdperk, waarin Homerus het geluk (als Dichter) had te mogen leven. Dit is het tijdperk waarin de zeden der Menfehen het fchildcrachtigst, en hunne lotgevallen het meest romanesk zijn. Dit is het tijdperk, waarin de begeerten, niet bedorven door weelde, dc krachten, niet verzwakt door verwijfdheid, en de denkbeelden, niet gepraamd door kunfligen dwang, in perfoonen van gelijke geaartheid cn omftandigheden, bijkans óp dezelfde wijze, zullen werken; — waarin gevolglijk de Karakters van bijzondere perfoonen naast zullen komen aan de natuur van dichterlijke of algemeenc denkbeelden: en, wel nagevolgd, genoegen zullen fchenken aan geheel het Menschdom, of, ten minften, aan verre de grootfte meerderheid. — Maar een Karakter, gefchilderd naar de mode des befchaafden levens, zou zo algemeen niet voldoen. Een Mensch, die alle zijne fchreden afmeet, alle zijne bewegingen verricht volgens da  ovër het HELDENDICHT. 75J de lesfen van een hedendaagfchen dansmeester, en gekleed is door een' kleermaker, naar den eerden trant, zal wel fpelen in een blijfpel en een klugt; doch voer hem ten treurtoncele ( of in een Heldendicht) hij zal alleen bewonderd worden door de zedanigen, die geleerd hebben niets behaaglijks te vinden dan de tegenwoordige kleding en mode; en maar zo lang als de thans heerfchende ftand houdt. Doch Achilles en Sarpedon, Diomedes enHeéïor, Nestor en Ulisfes, gelijk ze door Homerus gefchilderd worden, zullen, door alle eeuwen heen, onafhanglijk van eenige mode, de aandacht des Menschdoms wekken, en hunne bewondering wegdragen. Zij bezitten hoedanigheden, welke men, in 't algemeen, weet dat tot de menschlijke natuur behoren ; terwijl een Heer van den tegenwoordigen tijd zich ondêrfcheidt door hoedanigheden, alleen eigen aan eene bijzondere Eeuw, aan eene bijzondere maatfehappije, aan een zeker hoekje van de VVaereld. Dan, ik zeide ook dat men een Perfonaadje uit moest kiezen , die bij onze Landgenooten op eenen hoogen prijs ftond. Men Helle voor een oogenblik, dat Flips de tweede zeer veele deugden gehad hebbe, en dat hij een Held geweest zij. Nooit echter zou hij9 met een gelukkig gevolg, de Hoofdperfoon in een Nederlandsch Heldendicht kunnen zijn. Hij zou met alle andere mogelijke deugden eeuwig haatlijk zijn voor eenen Landaart, wiens vrijheid hij verkracht had. Men plaatfe hier flechts Willem den eerften den grondlegger onzer vrijheid tegen, om van het nut van dee-  9o VERHANDELING deezen regel overtuigd te zijn. Op het horen van zij* nen naam neemt de dankbaare Nederlander reeds belang in een Heldendicht, daar hij het vootnaame onderwerp van is. — Dit belang wei kt op al het fraaie, dat de Dichter in zijn werk verfpreid heeft; het wordt 'er, mag ik mij zo uitdrukken, dubbeld fraai door. Homerus en Virgilius hebben dit meefterlijk in acht genomen. De eerfte zong voor de Grieken, en koosde Gramfchap van Achilles, die voor hun van zulk een groot belang geweest was; daar de geheele onderneming tegen Trojc van afgehangen had. De andere zong voor de Romeinen, en niets kon hun meer interesferen, dan de aanlanding van Eneas in Italien, daar zij hunne afkomst van rekenden. Behalven dit Volks - belang is 'er nog een belang van Godsdienst. Zo interesfeert, bij voorbeeld, Abraham, de Vriend van den Waaren God, uit wien de Zaligmaker geboren moest worden, elk Chrijlen. Dan ik verbeelde mij hier een tegenwerping te horen maken, uit het belangrijke, dat alle volkeren, van welk eenen Godsdienst ook, federt zo veele eeuwen, in de Made en Encade gevonden hebben — Immers Achilles noch Eneas intcresferen ons uit volksbelangof uit belang van Godsdienst. Dit brengt mij van zelfs tot het derde foort van belang, dat ook eencn verbazenden invloed op ons heeft, ik meen dat der Menschlijkhcid. Zo deelt elk mensch in de rampen van zijnen Evenmensen. Deeze drie belangens moeten zich in een goed Heldendicht vereenigen; zij hebben zich alk  óver met HELDENDICHT. Sr alle in de Hiade en Eneade vereenigd gevonden; dan dat der menschlijkheid is het eenigfte dat wij 'er thans nog in vinden, dit blijft, zo lang 'er menfehen zijn, die een gevoelig hart hebben, dit is het eenigfte bij gevolg, dat uit zijn natuur aan een Dichtftuk de onfterfelijkheid verzekeren kan. Ik worde gedrongen om hier ter eere der Oudheid de volgende juiste aanmerking van Batteux (5.) te laten volgen. Indien de Heldendichten van Homerus en Virgilius, zegt hij, fchoon ze thans van drie belangens 'er flechts een bezitten, ons zo veel vermaak verfchaffen, welk een' indruk moesten ze niet maken bij Volkeren, die 'erhunne eigen Gefchiedenisfe, Zeden en Godsdienst in zagen?- Hoe oneindig dalen onze Heldendichten hier bij, die ter zelf der tijd het volks belang, het belang van den Godsdienst, en dat der menschlijkheid in zich vereenigen, en echter onze harten weinig aandoen; ten minften in een veel geruster flaat laten, dan die der ouden. Men kan inmiddels uit het tot hier toe bijgebragte de zwarigheid, die wij uit den Heer d'Alembert aangevoerd hebben (6.) oplosfen. Elk is niet in ftaatr ï r om (5.) L. c. Chap. 5. (6.) Zie onze eerfte aantek. onder het vierde hoofdft. DeHeer d' Alemben ftelt voor vast op het bijna eenparig getuigenis van alle geleerden,dat Homerus, noch Virgilius ooitzonder tusfehe-npozing en ver- ' dnetdoor hunne grootile bewonderaars gelezen zijn. Hij fchrijft het mede toe aan het weinig belang, dat 'er in die ftukken voor de Franfchen heerscht, daar wij hier boven van fpreken. Dan is zijne eerfle en voornaamfte reden, die op alle werken van eenen langen" F adem  g2 VERHANDELING om de ouden in 't oorfprongelijke te lezen, zo wegens 't gebrek der taaien, als uit onkunde in den Godsdienst, en alm*flut, wel juist? Men hore hem: VEfprit exigt que le Poëte lui plaife toujours &? il veut cependint des repos: On peut extliqutr , fi je ne me trompe, par ce mime principe l impojjibiliti presque génerale de lire defvfte ^fans ennui m long owuragé invers. Eneffet *„» long onvrage éoit rejfembler, proptrtion gardee, a une longue ctnver-^ [etion, qui tour étre. agréable fans éire fatigante, ne doit itre vive . °' & (*5-) L.e. reg. ijo. tffeq.  54 VERHANDELING gevocligfte hart heeft oogenblikken, dat het gevoelloos is, even als het gevocllooze fomtijds traanen ftort. tri het treurfpel komt deeze aanmerking niet te pas. Dit behelst cenige oogenblikken van het leven van een mensch, cn in deeze oogenblikken wordt hij hevig geflingerd door een zeker hoofdbelang en door cene^heerfchcndc drift. Hij moet derhalven in zulk eene tusfehenruimte dezelfde aandrift opvolgen, cn flechts aan de natuurlijke ebbe en vloed van de hartstocht, die hem behcerscht, onderhevig zijn. In het Heldendicht is dit geheel anders. De Dichter is daar aan een zo bepaalden tijd niet verbonden. Het Bedrijf, dat hij bezingt, mag, zelfs cenige Jaarcn , duren. De driften van zijne Perfonaadjes hebben derhalven hunne verpozingen, en fchoon ze in den grond een vast bepaald Karakter en hoofdbelang hebben, worden ze echter fomtijds door opkomende ftormen van hunnen natuurlijken loop gebragt. Nooit echter gebeurt dit, of'er moet eene wezenlijke reden voor zijn, eene reden van zo veel aanbelang, dat ze ih 't mehschlijk hart tëgeris eene gewoöne neiging opweegt, cn 't is de pligt van den Dichter, tot wiens taak de kennis van 'tmenschlijk hart (voor zo ver de kennis van zulk eene aanecngefchakclde mengeling van tegenftrijdighcden mogelijk is) in dc eerfte plaats behoort, om dit tegenwicht aan zijne lezers tc vertonen (16.). Hoe fchoon flraalt deeze kennis van "t menschlijk hart in Vifr- (16.) V»\t% k Dicl. Encyelop. » l'art. Epopee.  over. het HELDENDICHT. Virgilius door, daar hij Eneas befchrijft op het oogenblik dat Jupiter hem door Mercurius had latea aanzeggen, dat hij het bekoorlijke Hof van Dido verlaten zou. De Latijnfche Dichter had Eneas van 't begin van zijn werk af als een vroom Man vertoond, altijd gereed om de ftera der Goden te gehoorzamen; een Dichter van minder kundigheden had derhalven Eneas hier zonder beraad op zulk een Goddelijk Bevel laten vertrekken — dan, dit zou zeer onnatuurlijk geweest zijn, dan ware Eneas een ftuk fteen geweest en geen mensch. Virgilius wist welk een verbazende hartstocht de Liefde in 't menschlijk hart is; hij toont derhalven welk een tegenwigt deeze drift tegen zijne gevvoone gehoorzaamheid aan de Goden in zijn hart legt, en zie hier hoe hij hem op het horen van 't bevel van Jupiter befchrijft. At vero JEneas afpetlu olmutuit amens Arrecteeque horrore comce, & vox faucibus hceftt. Ardet abire fuga, dulcesque relinquere terras, Attonitus tanto monitu , imperioque deorum. Heu quid agat ? quo nunc reginam atnbire furentem Audeat affatu? & quet prima exordia fumat"? Atque animum nunc huc celerem, nunc dividit illue: In partesque rapit varias, per que omnia verfat. (17.) Fraai (17.) Lib. 4. reg. 279- Ik weet wel dat de meeite uitleggers van Virgilius (die afgefproken fchijnen te hebben om zich ten koste van alle genie en fmaak enkel bij de taal te bepalen, zonder den Dichter mee den Dichter te vergelijken.) dcezen gehet-  fS VERHANDELING Fraai drukt Se gr ais dit uit: Cependant le Troijen comme frappe du foudre, Immohile, int er dit, ne fachant que refoudre, Sent fa langue attachce, & fes cheveux are/fez ; Du faint ctonnement dont fes fens font glacez. Si heeleri tweeitrijd alleen betrekken tot de wijze op welke Eneas zijn vertrek aan Dido bekend zou maken. Eneas Kond naar hunne gedachten geen oogenblik in beraad om eene liefde , die hem zo dierbaar was geworden , te ontwijken , Ardet abire fuga — alleen was hij verlegen, hoe der Koninginne hier kennisfe van te geven. Pan men moet een Dichter van zo veel fmaak als Virgilius was geene lompe fouten toefchrijven, als 'er andere, zelfs duidelijke uitleggingen van voor handen zijn. Nu nog met alle de folteringen, daar men Eneas ook in {lellen moge, blijft het eene wezenlijke bsdenkinge tegen Virgilius, dat men met het einde van het 4 li. Eneas de hoofdperfonaadje van zijn Dichtftuk , dien wij, naar de regels van 't Heldendicht, alleen volgen moeten , vrij onverfchillig uit Karthago laat vertrekken. De geheele ziel des Lezers blijft aan den houtftapcl der ongelukkige Dido gekluisterd. Jvlen denkt een gcruimen tijd om Eneas noch zijn Vloot, dan om hem te befchuldigen. Wat zal het zijn als men Eneas als een Blok laat vertrekken , zonder zelfs dienftrijd der hartstochten inwendig te gevoelen, die alle menfehen in zijne plaats zouden gevoeld hebben ? Dan zonder ons hier langer bij op te houden, Virgilius zelf toont duidelijk, dat Eneas wel degelijk ten doel aan dehevigfte folteringen geweest zij. Men zie b. v. reg. 393. en volg, van het zelfde 4de B. At pius Aencas, quamquam lenire dolentem Solando cupit £f ditcis avertere cutas; Multa gemens , magnoque animum labefaBus amore; Jujj'a tarnen divêm exfequitur. En, dat alles afdoet, de «anfpraak van Eneas aan dc fchim van Di-  ove r iiet HELDENDICHT. Si de Fordre des Dieux fa raifon eft troublée Du penfer du départ fon ame eft accablée: Son Efprit balangant, inquict, in eert ain, Ne peut fuivre un confeil, ni farmer un deffein (18.} Veele hedendaagfche Dichters gebruiken een ander middel, om het Karakter van hunne Helden te doen kennen , dan de ouden gedaan hebben, en een goede fmaak vereischt. Zij geven namelijk eene befchrijving van hunne Helden, eer zij ze in 't werk {tellen. Maar waar toe dit ? De lezer zal zelf graag de moeite nemen van hun Karakter op te maken, indiende Dichter het gedrag van zijne Helden hier altijd natuurlijk uit voort laat vloeien. Waar, vraagt de Heer Batte ux (19.) met recht, befchrijft ons Virgilius het Karakter van Dido, zvaar dat van Eneas ofTumus? De Karakters van deeze Helden ontdekken zich van alle kan* Dido, die hij in den zesden zang in de Helle aantreft. Hier zegt hij met ronde woorden, dat het zijns ondanks ware, dat hij haar verliet : Per fiderajuro, Per fuperos, £P fi qua fides tellure fub ima eft. Invitus, Regina! tuo de litore cejfi. Heyne is de eenigfte van alle de uitleggers, die ik over desze plaats heb nageflagen, die in zijne korte lofreden voor het 4de I). de gemoedsgeftalte van Eneas bij zijn vertrek van Karthagt eenigzins fchijnt gevat te hebben. C18.) Dans fa Traduüion de l'Eneïds liv. 4 «ie. (19.) L. c. Chap. 13, Q  9S VERHANDELING kanten uit hun gedrag. De Vroomheid van Eneas ontdekt zich al voort met het begin, zo veel als zijn zacht cn ménschlievend Karakter. De hartstocht van Dido vertoont zich, zo dra Eneas verfchijnt, cn 'f is even zo met alle de anderen. In de daad het duidt gebrek in den Dichter aan, het geeft een gering denkbeeld van zijnen voorraad, indien hij zijne toevlucht tot eene befchrijving moet nemen, om ons zijne Helden te doen kennen. Hij ftaat bij na gelijk met een Schilder, die een paard gefchildcrd had, maar om het te doen kennen vcrpligt Vare 'er onder te fehrijven: dit verbeeldt een Paard. Maar welke Zeden, welk een Karakter zou het belangrijkst in 't Heldendicht zijn? Mogelijk zou men dit alleen beantwoorden moeten met te zeggen, dat dit geheel van de genie, voor al van den fmaak des Dichters afhing. In de daad 'er zijn geen deugden, geen gebreken, die ooit in 'tmenschlijk hart gewoond hebben, of zij kunnen dc aandacht des lezers ten eenenmaal tot zich {rekken: het koomt maar op den Dichter aan, die 'er gebruik van maakt. Het Karakter van Abbadona, een zo vreemd perfonaadje, als mogelijk ooit in eenig Heldendicht ingevoerd is, wordt onder dc handen'van Klopftock zo beïangri.k, als 'er, na de doorluchtige Hoofdpcrfoon , een in de geheele Mesfiade is. Over "t algemeen echter fchijnt mij een deugdfaam cn ftandvastig mensch, die door een ftroom van tegenheden van ramp tot ramp gedreven wordt, maas die eindlijk, uit zijn gedrag zelf onder alle die golven.  over het HELDENDICHT. 09 ven van tcgenfpoed, dc zon zijns heils ziet dagen, het belangrijkfte wezen te zijn, dat de Dichter tot een hoofdperfoon zou kunnen kiezen. Ten minften hier lopen de grootfle werktuigen van 't belang in faamen. — Medelijden, fchrik, verontwaardiging, liefde,bewondering , rust — volkomene tevredenheid ! Non miror, ft quando impètum capit (Deus) zegt Seneca(ao.) met recht, fpeSdndi magnos vïros , cotlu&dntes cum eliqua calamiteit e. En waarlijk dit Toneel, het oog der Godheid waardig (21.), verdient cli verwerft alle de aandacht der ftervelingcn. Wij kunnen ons hier niet verder in dit uitgebreid veld begeven. — Al wat over dc Zeden en Karakters der verfchillcnde Perfonaadjes, die de Dichter in kan voeren, te zeggen ware, hier af te doen, zou eene nieuwe verhandeling vercifchen. - Deeze kundigheden moeten uit de Algemeene Theorie, en uit verfchillcnde Verhandelingen , die hier bepaald overgefchreven zijn (22.) maar voor al uit de naauwkeurigfte beoeffening der Natuur zelve genomen worden. ZES* . ( 20. j De Pmid. (21.) Ecce Spettaculum dignutii , ad qued refpiciat intenttiï operifim Deus: ecce par Deo dignum, virfortis cum mala fortuna tompofitus. Seneca ibid. ( 22. ) Men zie hier over het i3de en 15de Hoofdd. van Arljl. ever de Diclitk. Doch daar de Wijsgeer vrij duifter over 't algemeen is, kan men eene oordeelkundige uitlegging en vergelijking zijner woorden vinden in het geheele 4de Boek van Pere le Btjju Traité du Poëm. Ep. G 2  xoö VERHANDELING ZESDE HOOFDSTUK, Over de Waarfcbijnlijkbeid. D e Waarfchijnlijkheid is van zo veel aaabelar.g in 't Heldendicht, dat met verwaarlozing van dezelve het geheele belang verdwijnt. Zij is een vercischte in alle foorten van Poëzij, maar voor al in het Heldendicht, daar het wonderbaar een groot cicraad van uit kan maken; dewijl het wonderbaar, beroofd van Waarfchijnlijkheid, ongerijmdheid en razernij wordt. Despre aux had derhalven gelijk, toen hij deeze les voorfchrcef: . Jamais au fpc&ateur n'offrez rien cFinsroyable, Le vrat peut quelque fois nétre pas vrai-femblable . Une meroeille abfurde eft pour moi fans appas. ( i.) Over 't algemeen maakt men zich een verkeerd' denkbeeld van het Poëtisch-waarfchijnlijke; men verwart het met het waare, cn hier vloeien alle die ongerijmde vonnisfen uit voort, die men zo dikwerf juist over die gedeeïtens van een gedicht hoort vellen, waar in het (i.) Art Poet, Ch. 3.  over het HELDENDICHT, roi liet fcheppend vernuft des Dichters zich in zijnen vollen luister vertoont. Het zal der moeite wel waardig zijn om ons hier cenige oogenblkken bij op te houden, cn het uitgebreid gebied der Poëtifche waarfchijnlijkheid rond te gaan. Een dubbeld nut kan hier uit ontfpruiten. De jonge Dichter zal Ieren hoe ver hij zijne verbeeldingskracht bot moge vieren; en de dorre Wijsgeer de ongegrondheid zijner fmaaklooze uitfpraaken over werken van vernuft kunnen bemerken. De Waarfchijnlijkheid is in de werken van Kunst eene wezenlijke Eigenfchap. Wij kunnen niets onder het getal onzer denkbeelden aannemen, dan dat ons alswaar, voor komt. Van hier dat de Kunftenaar het waarfchijnelijke boven het waare verkiest. Al wat hij ons voorftelt, het zij het waarlijk zo zij, het zij het nergens zo m de natuur befta, moeten wij als eene mogelijke en geloofbaare zaak kunnen aannemen; anders verliest het al zijn belang voor ons; wij trekken 'er onze aandacht af, ais van een voorwerp, dat wij niet begrijpen kunnen, cn daar het vruchteloos zijn zoude ons langer mede op te houden." 'De ondervinding leert ons, dat ons niets, als waardig dat wij 'er op denken, voorkomt, dan dat ons tellens als waar voorkomt, cn als men deeze waarfchijnlijkheid nagaat zalmen klaar ontdekken, dat zij in den grond niets an-ders zij, dan de mogelijkheid of begrijplijkheid van eene zaak. Het is derhalven volmaakt onverfchillig voor den Dichter, of het voorwerp, dat hij ons vert tonen wil, waarlijk in wezen zij of niet, of zijn ver G 3 haai  102 VERHANDELING haal gebeurd of uitgevonden zij, zijn doelwit is niet ons te ondetw'rjzen , maar door onze verbeelding te treffen, en ons gevoel op te wekken, ons te vermalten, en dit einde bereikt bij, zowel door ons mogelijke, als wezenlijke dingen voor te Hellen; cn beter; zodra iets, dat wezenlijk beftaat , geen genoegzaame graad van waarfchijnlijkheid heeft. - Het waarfchijnlijke, dat onwaar is, is hem derhalven van meer nut, dan, het waare, dat onwaarfchijnlijk is, gelijk het vaak is Zo is b. v. dc daad van Simjon, daar hij met het kaakebeen van een' Ezel duizend Pilijlijnen doodt, waar, maar zij is in haar zelve niet waarfchijnlijk. Zij wordt het alleen door de Goddelijke Almagt, die de Dichter zeer kunftig, om ons voor te bereiden in 't werk zou moeten Hellen, zouden wij in een Dichtftuk een fterk belang bij deeze daad nemen. De gewijde Gcfchichtfchrijver zelf heeft in zijn verhaal alles voor af laten gaan, wat deeze gebeurtcnisfe waarfchijnlijk maakt met te zeggen, dat dt geest des Heeren vaerdigover hem veicrd\i.y De Abbadona van Klopstock, daar en tegen, beftaat nergens; ik weet niet dat ons ooit uit iets gebleken zij, dat de Z a l i o M a k e r eenDuivel vergiffenis gefchonken hebbe: cn echter is Ah* badend een zeer waarfchijnlijk wezen, 't Is allezinS mogelijk, dat een Engel door een zijner natuurgenooten, die boos genoeg was om een opftand tegen het ^este Wezen te berokkenen, verleid zij geworden, dat hij me- (2.) Richt. 15. V. 14.  over het HELDENDICHT. 103 mede gevallen zij - dat hij in den afgrond van ellende, daar hij in verzonken lag, den zuiveren morgenftond zijner fchepping, het genoegen der vorige onfehuld, onder het Horten van hecte traanen, herdacht hebbc — dat hij, geheel berouw zijnde, en vervolgens ziende de oneindige ontfermingen van den Verlosfcr in het redden van zo veele fchuldigen, hoop op zulk eene verbazende goedheid vat — aan de voeten van den Mcsfms valt en fraeekt om vernietigd te worden zo, dat 'er geene gedachtenisfe overbleef, dat 'er ooit een ongelukkige Abbadona geweest ware — dat eindelijk de Zaligmaker , wiens genade oneindig hooger reikte, dan Abbadona met zijne gedachten klimmen konde, hem — niet vernietigd — maar alles vergeven cn gelukkig gemaakt hebbe; dit alles is zeer waarfchijnlijk, cn het bewijs hier van is het fterk belang, dat dit gefingeerd wezen in de Mesfiade verwekt (3.) Deeze reden pleit zeer overtuigende voor het waarfchijnelijke, boven het waare,in de Dichtkunst, voor al in 't Heldendicht. — Het waare bezit zelden die treffende, of aandoenlijke omftandigheden, die ons in zulke eene aangenaame begocheling kunnen brengen, dat wij ons verbeelden, alles waarlijk te zien, te hooren, te gevoelen. Hoe menigwerf gebeuren 'er dingen, die men volftrekt voor gevolgen zonder oorzaak zou nemen , en daar men zijne oogen naauwlijks in durft geloven ; al zulke gebeurtenisfen, welk eenen grond van ze- (3 ) Zie voor al den I9den Zang. G 4  io4 VERHANDELING zekerheid zij in haar zeiven ook hebben mogen, zijn niet gefchikt voor 'tHeldendicht, om dat ze nooit aan onze verbeelding behagen. Een geval daar en tegen, dat door den Dichter ten eenenmaal verzonnen is, kat alle die verfieringen toe, die zulk een verbazend vermogen op onzen geest hebben, en de Dichter kan het hier door tot zulk eene hooge trap van waarfchijnlijkheid brengen, dat wij volflrekt vergeten 'er flechts de aanfehouwers of lezers van te zijn. Aristoteees (4.) fpreekt hier dan weer zeer juist, als hij ons leert, dat het dc zaak des Dichters niet zij de gebeurde dingen te verhalen, maar die zodanig voor ie fielten, cis ze zvaarjchijnlijk hebben kunnen , of noodzaaklijk lebben moeten gebeuren. Men houde hier echter bij in het oog, dat eene zaak, daar geen genoegzaame grond van voor handen fchijnt, fchoon ze echter waar is, door den Dichter teffens waarfchijnlijk kan gemaakt worden, en dan is ze even gefci.ikt voor de Dichtkunst. Zo word het ftraks genoemde geval van Sim* fon hoogst waarfchijnlijk,,zo dra ons de Dichter dc on' begrensde Almagt van GOD — zijne wille om Israël door dien Held tc verlosfen — en de geheele wondcrbaare toebereiding hier toe, voor af vertoont — dan verwachten wij niets minder. Over 't algemeen zijn alle voorbereidingen , daar wij in ons eerfte Hoofdftuk van gefproken hebben, zeer gefchikt om de waarfchijnlijkheid te vermeerderen. Maar (_ 4.) Over de Dichtk. Hoifdd. 9.  over het HELDENDICHT. 105 Maar hoe ver gaat de waarfchijnlijkheid in 't Heldendicht , wat is de waarfchijnlijkheid van den Dichter, die wezens fchept, die nergens zijn? Van het juist beantwoorden deezcr vraag hangt alles af —. met de waarfchijnlijkheid Haat of valt het belang, en door deze op te ligtc gronden tc Hellen, loopt men dikwerf gevaar monfters te baren , daar men zich voorflelde fchoonheden voort tc brengen. De Heer Curtius heeft hier eene geheele verhandeling (5.) over gefchreven, daar vrij veel goeds in is; ik zal hier 's mans denkbeelden met mijne aanmerkingen 'er bij opgeven, eer ik mijne eigen gedachten over dit Huk mede deel, op dat mijn Lezer hier eene volkomen vrije keus hebbc. Er zijn, volgens den Heer Curtius, drie foortcn van waarfchijnlijkheid, die "hier in aanmerking kunnen komen; de eerfte is de innerlijke waarfchijnlijkheid, deeze grenst het naafle aan dc waarheid: eene zaak H innerlijk waarfchijnlijk, wanneer derzelver genoegzaams grond dadelijk voor handen is, en daar voor erkend wordt. Deeze is voor den Wijsgeer van grooter waarde dan voor den Dichter. De tweede is de uitwendige waarfchijnlijkheid; deeze heeft plaats, wanneer 'er in eene gebeurtenis een genocgüame grond voor handen fchijnt te zijn, zonder in aanmerking te nemen of hij waarCs.) Te vinden achter de Nedcrd. vertaal, van Aiifi. net de Dichtk,  ïo5 VERHANDELING waarlijk voor handen is of niet; cn eindelijk de derde foort is, die de Deer Curtius de Poëtifche waarfchijnlijkheid noemt. Zij heeft plaats in alle verfieringen hoegenaamd, waar in de zinnen, aan hun zei ven overgelaten, geene tegenfpraak bemerken kunnen. Schijnt dus eene zaak (zegt hij) tevens aan het verftand onwaarfchijnlijk en aan de zinnen waarfchijnlijk, dan is dezelve ook Poëtisch - waarfchijnlijk. Dit zelfde gaat nog verder: hetgeen eene innerlijke tegenfpraak behelst, dat is noch waar noch waarfchijnlijk. Wordt deeze tegenfpraak door de zinnen en door de Iaagere ziels krachten waargenomen, dan is de zaak ook Poëtisch-onwaarfchijnlijk. Anders kan dezelfde zaak tc gelijk Poëtisch - waarfchijnlijk en Philofophisch - onwaarfchijnlijk , ja , ongerijmd zijn. Dat God ledematen heeft, dat Pygmalions fteenen beeld, een werk van menfehen handen, het denkvermogen verkregen hebbe, dat de Satan Gode een flag geleverd hebbe, is naar het licht der reden tegenzcggelijk, onwaarfchijnlijk, cn ongerijmd. Maar wijl de zinnen, aan hun zeiven overgelaten zijnde, deeze tegenfpraak niet bemerken kunnen, zo blijft dit alles Poëtisch waarfchijnlijk. De Heer Curtius, ingenomen met zijne eerfte grondftelling, die hij van Baumgarten had aangenomen, dat het wezen der Dichtkunst in eene volkomen zinnelijke reden beftond , fchijnt hier aan dit zijn gevoelen te veel toe te geven. Indien wij de Dichters veroorloven •m alles voor waarfchijnlijk te houden, waar in de zinnen  over het HELDENDICHT. 107 «en geen tegenfpTaak ontmoeten — wat dezelve zic'k kannen voordellen; dan zetten wij eene deur voor de grootfle ongerijmdheden open. De verandering van tien ChristenPrinfen in visfehen uit Tasfo, die der groote duivelen in Pigmcen, om in het pandaemoniagi plaats te kannen nemen, uit Miltoti, kunnen wij ons zeer wel zinnelijk voordellen , zonder dat ze ons echter fterk jnteresfeeren, om dat wij nooit kunnen geloven, dat ze waar zijn, en in deeze illulie moeten wij zijn, zal iets een hevig belang bij ons verwekken. Maar dat Verder gaat — zo wel als ik mij zinnelijk voor kan ftellen, dat de Duivel een' flag aan God geleverd hebbe, kan ik mij ook voordellen, dat hij 't Opperwezen overwonnen heeft Men moet zich hier niet op Gods Almagt beroepen. — Wij moeten bij de zinnen blijven, behalven dat het denkbeeld van eene Almagt, die den Duivel op haar wenk vernietigen kan, zich evenzeer tegen den flag, als tegen de overwinning kaït. Ik zou derhalven naar de leiding des Heeren Curtius, de uiterlijke waarfchijnlijkheid ten toetsftcen aan dc Dichterlijke vindingen ftcllen, zonder te vreezen van hier door het wonderbaar tusfehen een te naauwen omtrek te befluiten. Het wonderbaar, zal het ons treffen, moet niet geheel onmogelijk zijn, of tegen de gezonde reden ftrijden: het ontvangt zijne uitwerking van de waarfchijnlijkheid; verkeerd bijgebragt, verdrijft het alle belang, en doet lagchen. Dan ik voor mij geloof, dat men naar een oneindig eenvoudiger regel altijd de waarfchijnlijkheid in een Dicht-  I05 VERHANDELING Dichtftuk kan brengen, zelfs in de grootfte fiftie. Ik zat mijne gedachten hier mededeelen : men zal 'er teffensuit zien kunnen, hoe dwaas menigwerf de dichterlijke verfiering met den haatclijken naam van logen beftempeld wordt, cn hoe ver deeze verfieringen van willekeurig uit de mouw gefchuddc beuzelingen af zijn. Mijn regel is deeze: alle Gebetirtenisfen, alle Perfonaadjes, het zij ze waar, het zij ze verfierd zijn, v/aar van dc bijzondere deelen uit de algemeen bekende Natuur genomen zijn, fchoon ze met eikanderen nooit tot zodanig een geheel in de Natuur famen lopen, zijn waarfchijnlijk: naar maate de bijzondere deelen 'etvan , die met eikanderen het geheel uitmaken, meer of minder uit de Natuur genomen zijn, wordt het geheel meer of minder waarfchijnlijk, en indien 'er zelfs het minfte deeltje van uit de natuur genomen is, bereikt het geheel den hoogftcn trap van waarfchijnlijkheid. Ut Pietura Poëfts, zegt Horatius, cn 't is hier omtrent in de daad met de Dichtkunst als met de Schilderkunst gelegen. De Schilder maalt een Landfehap b. v. zo fchoon, dat 'er het oorfprongelijke van nergens in de natuur te vinden is, fchoon'er de bijzondere deelen, deeze boom, die rots, dat beekje enz. van uit de natuur genomen zijn. Hij heeft zijn ideaal uit de verfchillende fehoonheden der natuur , zo ais ze mogelijk in twintig Landfchappen verfpreid waren, gevormd; deeze heeft hij eerst afzonderlijk beftudeerd, en ze eindelijk onder een gezichtpunt gebragt, zo dat 'er een belangrijk geheel, dat zijn Landfchap uitmaakt, uit  over het HELDENDICHT. 105 Bit voortgekomen zij. Of hij heeft een Landfchap uit de natuur gekozen, maar 'er deeze bijzondere deelen afgelaten, geene wederom bijgevoegd. Het eerfte ftaat gelijk met eene gefingeerde, het laatfte met eene in den grond waare gebeurtenisfe, doch die door den Dichter naar zijn oogwit veranderd is. Ik weet wel dat met deezen regel de oude Heldendichten van Homerus en Virgilius , als men ze uit onzen tijd beoordeeld, en verfchillende vakken uit de nieuwere Heldendichten, vooral in het wonderbaare, veel van hunne waarfchijnlijkheid verliezen — dan wat de eerften aangaat, men moet zich in hunnen tijd overbrengen, en de natuur, zo als ze toen bekend was, opfpeuren, om ze waarfchijnlijk te vinden — die ze uit een ander gezichtpunt beoordeelen wilde, deed ze in de daad onrecht. De begrippen omtrent hunnen Godsdienst, daar ze hun wonderbaar uit faamengefteld hebben , werden toen algemeen aangenomen. Maar dc laatere Dichters hebben voor Christenen gefchreven, men beoordeelt in hunne werken de waarfchijnlijkheid, niet uit de leerftellingen der Heidenen, maar uit dealgemeene aangenomen begrippen der Christenen, en hebben ze dit gezichtpunt uit het oog verloren, zij zijn 'er om te veroordelen. — Wij zullen op zijn tijd zien, dat onze fchoone Godsdienst, ver van den Dichter in zijne uitgebreide vlucht te ftremmen, zelfs aan het wonderbaar den onnavolgbaarften luister verleent. Men kan, ik herhaal het, de waarfchijnlijkheid den tegenwoordigen Dichteren niet genoeg aan- bc-  itó VERHANDELING bcvcelcn, dewijl het belang van hunne Dichtftukken hier zo onaffeheidbaar aan verbonden is. Indien wij nu de mooglijke foorten van Poëufche waarfchijnlijke handelingen, die de Heer Curtius op* .reeft, aan onzen opgegeven regel toetfen, zal men duidelijk bemerken, dat ze 'er alle in leggen opgcilotcn. Men hoore hem : t. „ Wat met de ondervinding van alle tijden ovcreenftemt, de beweegingen onzer ziel en derzelver ge-olgen de gebeuttenisfen in de natuur enz. zijn onveranderlijk waar, bij alle volkeren en tijden in de hoofdzaak gelijk, en dierhalvcn hoogst waarfchijlttijk. Dat Achilles door den roof van Brijels in woede vervak; dlt de nieuwsgierigheid Edipus aanport om zijn ongefofckig noodlot te weten, dat Dido bij de verachting eu vlucht van Eneas in vertwijfeling geraakt; dit is overeenkomllig met de natuur van het menfehehjk hart, cn nog heden even zo waarfchijnlijk, als 't voor drie duizend jaaren was." Men ziet duidelijk, dat dec.c eerfte foort van waatfchiinlijkheid uit onzen regel voortvloeit. Het z.j Ahdfe,Edipus, Dido, geBrgeerde of waarePerfonaadjes *,! het is altijd waarfchijnlijk, dat in zuik eenen toeLd, de eerfte toornig, de andere nieuwsgierig, en dc aatile wanhopend wordt; om dat alle deeze hartstocht en uit de natuur genomen zijn, en 't algemeen bekend is, dat elk mensch in hunne omftandigheden juist aan die zelfde driften ten prooi zou geraken. o Waarfchijnlijk zijn zulke handelingen, welke " d»  ©vêr het HELDENDICHT, m de krachten der werkende perfoonen niet te boven gaan.Alzo is het, bij voorb. onwaarfchijnlijk, dat een Held veele duizenden doodt en andere diergelijke avonturen, Waar van de Romans vol zijn. Maar zulke wonderen, welke door hoogere wezens, wier aanzien en Werking waarfchijnlijk is, uitgewerkt worden, zijn over 't algemeen, en in 't bijzonder in Heldendichten waarfchimlijk enz." De waarfchijnlijkheid deezer handelingen, ziet elk, hangt alleen van de natuur af. Heeft de Dichter, als hij zijn Held een uitftekende dappere daad doet verrichten, onder het oog gehouden, hoe ver de mogelijke kracht en het fchranderst beleid in de natuur gaan, dan zal de verrichting van zijnen Held waarfchijnlijk zijn — is hij buiten de natuur gegaan, zij zal belachlijk worden, en niets interesferen. En wat het laatfte betreft, de denkbeelden die wij ons van het Opperwezen vormen, maken niets voor zijne almagt onmogelijk. Deeze zijn uit de natuur van 't Opperwezen genomen, en het fpreekt derhalven van zeiven , dat een mensch, door eene onmiddelijke hulp van 't Opperwezen, daaden verrichten kan, die hem, uit zijne natuur alleen, onmogelijk waren. Even zo is het met alle andere meer dan menfchelijke wezens, die de Dichter invoert: hunne verrichtingen zijn uit de natuur hunner krachten, en werkzaamheden genomen. 3. „ Stellingen, welke van geheele Godsdienilen of 'Volkeren voor waar gehouden werden, of nog worden, zijn waarfchijnlijk — 't geen ik van de Hellingen hel» ge-  h2 VERIIANDELIN G gezegd, heeft ook in gelijke maat bij de handelingen plaats. Deeze waarfchijnlijkheid heeft weder haare vcrfchcidenc trappen, waar van ik flechts een aanhalen zak De tegenwoordige waarfchijnlijkheid is meer Poëtisch, dan die van een anderen tijd. Ik verfla dooide tegenwoordige waarfchijnlijkheid niet die des tijds of des volks, waar in, of onder 'twelk de Dichter leeft, maar de waarfchijnlijkheid des tijds of des volks in of onder welken het voorval, dat de Dichter befchrijft, zich toegedragen heeft. Een misflag hier tegen is het, als Gracchits in de Cornelia van Mejuffr. Barbier. den degen trekt, daar echter dc Romeinen in de ftad ongewapend waren." Deeze waarfchijnlijkheid is van een minder foort, dan de beide voorgaanden, om dat dc eerften uit dc natuur, zo als ze ten allen tijde bekend geweest is, en ten einde toe bekend zijn zal, genomen zijn, daar deeze laatfte alleen op de natuur rust, zo als een zeker volk ze gekend heeft. Indien de Dichter voorshands thans een Heldendicht a Fantique wilde opftellen, zouden wij zulks niet zeer belangrijk vinden, om dat wij ons wel willen overbrengen in dc tijden, naar welke dc Jliade en Eneade beoordeeld moeten worden , dewijl derzclver Dichters toen waarlijk leefden ; maar nooit vergeten kunnen, dat tb moderne Dichter van een antiek ftuk in onzen tijd leeft. Indien men deezen regel echter toe wil pasfen op de Perfonaadjes en haare handelingen, die nieuwe Dichters, wier hoofddaad uit de tijden der Grieken en Romeinen of andere Vol-  over het HELDENDICHT. n3 Volken gekozen is, ons pogen te doen kennen, da» Vloeit deeze waarfchijnlijkheid weder geheel uit de Natuur van dien tijd voort. Ieder wist, orn bij het voorbeeld van Curtius te blijven, ten tijde van- Gracchus, dat de Romeinen in de ftad ongewapend gingen. Een Romein derhalven van dien tijd, die' den deegen biniien Rome trekt, is niet uit de -natuur genomen, om dat toen geen Romein gewapend in de ftad ging. Deeze regel zegt niets meer, dan 'er in de reeds aangehad-, de Les van Horatius legt opgeftoten: Intererit multam Davusnc loquatur an hei'os &c. Colchus,an Asfyrius ; Thelis nutritus, an Argis. 4. „ Eindelijk hebben die Handelingen, die flechts door fommigcn voor waarfchijnlijk gehouden worde», den minflen trap van waarfchijnlijkheid. De Dichter móet zich van dezelve nooit of ten minflen, zo min als .mogelijk is, bedienen. Deeze waarfchijnlijkheid is ook naar1 onzen regel volftrekt van de minfte foort, om dat Ze op de minst bekende natuur rust; daar wij de waarfchijnlijkheid naar onze bepaling grooter fielden, naar maate ze uit de meer bekende natuur genomen waar. Men houde dit vereischte voor al in 't oog, dewijl de waarfchijnlijkheid 'er niet alleen van afhangt, of de trekken uit de natuur genomen zijn, maar of ze uit de bekende natuur genomen zijn. Het eerfte maakt ze waar, het tweede waarfchijnlijk, ea hier}gelijk wij gezien hebben, heeft ^ .dg  ii4 VERHANDELING de Dichter alleen mede te doen. Ik zal dit door een voorbeeld klaarcr maken. Scaliger (6.) beschuldigt Homerus van onwaarfchijnlijkheid , om dat hij Jupiter te gelijk laat fnceuvven cn donderen: dit hebben wij nooit gezien, voegt hij 'er bij. Pe're le Bosfu (7.) verdedigt den griekfehen Dichter tegen Scaliger, door te beweren, dat deeze trek wel degelijk uit de natuur genomen ware, dewijl hij, en veelen met hem, gezien hadden, dat de Blikfem in louwmaand, onder eene hevige fneeuwbui, in de Kerktoorn van Chalons floeg. Schoon deeze trek nu waarlijk uit de natuur genomen zij, gaat de aanmerking van Scaiiger echter in zo verre door, dat het fneeuwen en donderen ter zelfder tijd onder de voorvallen, die de minltc foort van waarfchijnlijkheid bezitten , behoren, om dat ze wel in de natuur, maar in de natuur, zo als ze 't minst bekend is, gebeuren. Hoe gemakkelijk nu de waarfchijnlijkheid naar onzen regel ook tc kennen zij, verbeelde men zich echter niet, dat de Dichter niet menigwerf gevaar loope, haar in zijne werken te beledigen. Men vindt maar zeer weinig Heldendichten, daar ze van den aanvang tot aan het einde altijd in bewaard is. Ondcrtusfchen is dit te meer te beklagen, daar de Heldendichter, omtrent de waarfchijnlijkheid, aan zulke Hipte wetten niet ver- bon- (6.) Poet. I 5- Etiamdecimo Iliaios Jovtm fidgurart facit, ■ubi ningit. Nunquam hoe vidimus. (7.) Traité dik Poénu Ep. pag. 249.  óver het HELDENDICHT 115 bonden is, als dc Toneeldichter. Het is vrij gemakkelijker mij een waarfchijnlijk verhaal te doen van eenó Wonderbaare gebeurtenïsfe, dan mij iets zodanig werkelijk tc vertonen. Men kan het duidelijk uit deweiktuigen, die men fomtijds op onze Schouwburgen gebruikt, zien; Zelden komen ze in eenige ftukken te pas, o£ zij verdrijven bij derzelver vertoning alle waarfchijnlijkheid; Men verhale ons, dat een Engel op Aarde nedergedaald zij, en het zal ons zeer waarfchijnlijk voorkomen — maar men vertone ons deezen nederdalenden Engel, en de waarfchijnlijkheid zal verdwijnen. Hier komt nog bij, dat het in de Toileelfpelen vrij moeilijker is de gelegenheid en het juiste oogenblik Waar te nemen, om de redenen en den grond van gevallen aan den aanfehouwer mede te delen, die enkel door deeze mededeeling waarfchijnlijk worden, dan in 't Heldendicht aan de Lezers; De gefprekken, die men op het toneel, vooral in het eerfle Bedrijf, hier toe in den mond der Bedrijvers legt, verraden zeer licht den Dichter — de Perfonaadjes zelve zouden nooit zo gefproken hebben. Wat is ondertusfehen de bron, daar de onwaarfchijn*' üjkheid in 'tHeldendicht zo dikwerf uit voortvloeit? — Geene andere dan de onkunde (8.) des Dichters. Hij die (8.) Men kan hier een voorbeeld van zien, zelfs in een oor* fprongeli jke Genie. Had Schakespear de gefchiedenis en de gewoontens van dien tijd in alles geweten, nimmer zoude hij in zijn Hiftoriefpel; Hendrik de 4<*e den Prins van fValiis tegen zij. H s nc«  U6 VERHANDELING die een Heldendicht durft ondernemen , moet eeifc vrij algemeene kunde bezitten. De Gefchiedenisfen der verfchillende Volkeren, die beurtelings eene voornaame rol op het toneel des tijds gefpeeld hebben — hun Godsdienst, zeden, gewoontens enz. dienen hem geheel eigen te zijn - maar vooral eene grondige kennis van de Natuur, en de Waereld. Tot dit laatfte is eene Wijsgeerige of Pfychologifche kunde der menfehen -niet genoeg. Men zal, met deeze alleen, nooit natuurlijk of naar 't leven , perfooncn van alle ftaaten en beroepen, volgens hunne bijzondere wijze van denken en handelen, kunnen fchilderen. 'Er is geen Theorie, die hier toe verftrekken kan: men komt 'er alleen toe door de ondervinding, door eene langduurige verkering met verfchillende menfehen. Ieder ftaat, ieder Land, ieder ouderdom heeft zijne eigene denkbeelden, vooroordeelen, grondftellingen en wijze van handelen. Al wie hier niet aan gewoon is, kan 'er niet van fpreken, en nog minder ze fchilderen, dan op eene zeer onwaarfehijnlijke wijze. ( o.) Dit, en alle de vereischtens, die wij tot hier toe in het Heldendicht hebben opgegeven, ziet men , moeten faamenlopen om het belang te verwekken. Men behoeft nen Vriend Faljlaff hebben doen zeg-en , dat Dtuglas een Sperwer met zijn piftool in de vlucht dood fchiet; daar 'er ten üjde van Hendrik de 4Uc nog geen piftoolen bekeud waren. Zie het io'l= Ton. des 2je» Btdr. ^y.) Diiï.Encycl. art. vraiïimslamce.  orER het HELDENDICHT. 11/ hoeft ze Hechts oppervlakkig na te gaan, om te zien dat ze uit de natuur der zaake genomen zijn. Daar inmiddels alles onbepaald in een Heldendicht op dit punt uit moet lopen, cn het belang in de tweede plaats zeer veel van de wijze van faamenfltlling en den ftijl afhangt, volgt het natuurlijk, dat wij daar thans van fpreken. 11 3 ZE-  xi* VERHANDELING ZEVENDE HOOFDSTUK. Over de Saamenjlelling. Wij hebben tot hier toe flechts het onderwerp van het Heldendicht befchouwd, dan hoe zeer dit ock tot het oogmerk des Dichters dicne, het is nog maar eene ruwe ftof, die de genie cn fmaak bezielen moeten, zal 'er een fchoon belangrijk Heldendicht van Worden, en hier toe moet de Dichter nog alle de vermogens en voorrechten van zijne kunst aanwenden. In 't algemeen kan men van het plan des Dichters zeggen, dat het zodanig zijn moet, dat het belang gedurig vermeerdere tot aan het einde van zijn Dicht' ftuk toe. Hier heeft juist het tcgenovergeftelde van de Ode plaats. De Lierdichter mag zijnen aanhef op zulk een' hoogen toon zetten , als hij vermag. Hij behoeft in zijnen geheelen zang niette klimmen; zo hij tot aan het einde toe Hechts niet daalt, dan heeft hij voldaan. Hij is aan geen' tijd verbonden, zo dra hij merkt dat zijn vuur verdooft, werpt hij de veder uit zijne hand. Men vindt deeze aanmerking in bijna alle -de Oden van Pindarus bevestigd. ( i. ) Geheel anders ( i.) Men zie hier over de remarques van den Abt Massiiü ©nder de eerfte Olympifche Ode van Pindarus aan Hierom; te Tinden in het D. van de Memoires de Litterat. de l'Ace ad. Roynl. des Jnfcrijpt. £ƒ belles Lettr.  over het HELDENDICHT.' 119 <5ers is her met het Heldendicht gelegen. De aanhef van het zelve kan, 't is waar, niet te deftig, niet te edel zijn, dan het moet eene eenvoudige deftigheid zijn, daar niets gezwollens, niets brommends in is. De reden hier van is klaar. In zulk een uitgebreid werk, als een Heldendicht is , daar de Dichter de pen ' niet neer kan leggen voor dat zijn plan voleind is, moet het belang geduurig vermeerderen, zal de lezer den Dichter in zulk een ruim veld met genoegen volgen. Maar hoe zal de Dichter hier toe in ftaat zijn, indien hij met het begin van zijn werk reeds 'een' toon aanneemt, boven welken hij nimmerkiimmen kan , dien hij zelfs tot aan het einde van zijn Dichtftuk in 'tgeheel niet uit kan houden. Horatius geeft hier derhalven met zeer veel oordeel deeze Les: Nee fic incipies, ut fcriptor cyclius olim: Fortunam Priami cantabo, & nobile bel lam. Quid dignum tanto feret hic promijjbr hiatu ? Parturient montes, nafcetur ridiculus mus. Qiianto re&ius hic, qui nil molitur inepte: Die mibi, Mufa, virum, captce poft mcenia Trojcs, ' Qui mores hominum multorum vidit & urbis. Non fumum ex fulgore, fed ex fumo dare lucem Cogitat, ut fpecioja debinc miracula promat; &c. door Boileau dus nagevolgd: Que le début foit ftmple & nait rien tfajfeciè N'allez pas des l'abord, fur Pégafe monié.9 H 4 Crier  >2o VERHANDELING' Crier d vos Le&eurs, (Tune voix de tonnérre, Je c ban te le Vainqueur des Vainqueurs de la Ter re, One produira T'Auteur après tous ces grands cris? La montagne en travail enfante une foiiris. Q! que faimc bicn tnfeux eet Auteur plein (ïadrejfe, Qui, fans faire dabord de ft hautepromeffe, M: dit dun ton aifé, doux, fimple , harmonieux, Je cbante les combats & eet bomme pieux, Qui des bords Phrygietfs conduit dans FAufonie, Lx premier aborda les champs de Lavfnie, Sa Mufe en arrkant ne met pas tout en feu: Et pour donner braueoup, ne vous promet que pen, Bientot voi/s la verrcz, prodjguant les miracles Du dep in des Latins pr onaneer les oracles, &c. (e.) Het plan van 't Heldendicht, om meer in bijzonderheden te treden, bevat drie hoofdpunten. Dc voorstelling , de knoop, en de ontknoping. Dc voorstelling heeft wederom drie deelen, den Aanhef, de Inroeping, en het Voortoneel. De èianhef is niets anders, dan dc meer uitgebreide tijtel yan het Dichtftuk. 't Is natuurlijk, dat de Dichter, met het begin van zijn werk de ftof opgeeft, waar over hij handelen zal; 't is noodzaaklijk, om dat van deeze opgave de eenheid in 't Heldendicht afhangt; men befluit bij het einde van 't werk hier uit, of de Dichter zijn oogmerk volbragt heeft, Hoe (2.) Art. fait. Ch 3.  over het HELDENDICHT, izt Hoe eenvoudig en deftig vangt Voltaire zijne Ijenriade aan ; Je chantc ce Héros, qui regna fur la Francs Et par droit de conquete, & par droit de Naijfancc; Qui par des longs malheurs apprit a gouverner, Cal ma les fa&ions, fut vaincre & pardonner 3 Confondit & Majenne, & la ligue &> flbére, Et fut de fes fujets le vainqueur & le pére, cn piet minder fchoon onze beroemde Nederlandfche Dichteresfè Juffr. van Merken haarenDavfd: Ik zing den Herder, die, tot IsrelsRijksgebied Op Gods bevel gezalfd, de kudde en kooi verliet; Den Filistijn verfloeg; het Erfland aém deed haaien; Vtor Saüls bittren haat als balling om moest divaalen * En op den troon fieeg, na den val van dien tiran; Held David, Jesfes zoon, den vriend van Jonathan. In beide deeze voorbeelden vindt men alles, wat de Dichter, en Dichteresfè, in 't geheel beloop van 't werk, behandelen zal, in deeze weinige regels, die den aanhef uitmaken, voorgefteld. Wij zouden hier verfchillende voorbeelden kunnen opgeven van Dichtfhikken, daar deeze nuttige les in overtreden is. Wij zullen 'er alleen twee uit verkiezen, die beide even zo trotsch aanheffen, als Homerus en Virgilius eenvoudig en nedrig beginnen, maar die ook H 5 bei-  taa VERHANDELING beide in hunne vlucht dalen, daar Homerus en Virgilius klimmen. Het eerfte vinden wij in de fchaking van Proferpina van Claüdianus. Dc Dichter heft dus aan: Infcrni raptor is equos, afflataque currti Siclera Tcenario, caligantesque profundes ' Junonis thalamos audaci prodere cantu Mens congefla jubet. Grejfus removete profani. Jam furor humanos noftro de pectore fenfus Expulit, «S? tot urn fpirant prcecordia Pbcebum. &c. Men merkt ras, zegt Perele Bossu (3.), dat zij, die zo ftout zijn in hunne voorftellingen, het met meer lichtvaardigheid en hoogmoed doen, dan wel kennis van hunne krachten en kunst, en dat zij vaak dc minst bekwaamen zijn om zich zeiven geftand te blijven. Claüdianus heeft de verfchrikkelijkheden, die hij als dc {lof van zijn Dichtftuk in den aanhef opgegeven hadde, nietten halven van zijn eerfte boek kunnen brengen, en de helfche Duifternisfen, die het licht van de Zon moeiten verdonkeren ( 4.) hebben zelfs den glans niet kunnen verdoven van het Elpenbeenen befchot, en de zui- (3.) Traité du 1'ocm. Ep. pag. 225. ( 4. ) Si di&o parere negas, patefaüa ciebo Tartara: Satumi veteres Uxabo catenas: Obducam tenebris lucem. Compage foluta Fitlgidus umbrofo mifesbitur axis AVemo. Vtrs 113. lïb. t,  over het HELDENDICHT. 135 zuilen van Amber van het fchoone Paleis van Profer^ fina. (5.) Het tweede voorbeeld ontmoeten wij in de AchilleUe van Statius, die dus begint : Magnanimum Aeaciden, formidatamque Tonanli Progeniem, & patrio vetitam faceeder e coelo , Diva, refer. &c. Indien Horatius niet dulden konde, dat een Dichte* het lot van Priamus, en den roemruchtigen Oorlog van Trcjen voorftekie, wat zou hij gezegd hébben van hem, die een Held bezong, ontfagchelijk, zelfs aan, den Opper-donderaar ! Dan wij kunnen de Achilleide waarlijk niet onder het getal der Heldendichten rekenen , fchoon dit dé Dichter zijn doelwit was; dewijl men 'er de eenheid van Bedrijf in mist; zij moest den geheclen levensloop van Achilles bevatten, en wij hebben het aan den dood te wijten, dat de Dichter het niet verder, dan tot de kindsheid en opvoeding van zijnen Held hebbe kunnen brengen. Na den Aanhef volgt dc Inroeping. De Heer Batteux houdt deeze mede voor een wezenlijk gedeelte van 't Heldendicht. De Dichter kan, volgens hem , de bovennatuurlijke oorzaken van de gevallen, die hij ver- £5.) Atria veftit ebur: trabibüs folidatur aënis Culmen, & in cel/as furgunt eleiïra alumnus. Ibid.Verst^  VERHANDELING yerhaalt, niet weten, dan doormiddel eener openbaring, die hem de Godheid, die hij in 't begin van zijn Dichtftuk aanroept, verleent. Dan , men ziet, dat dc Heer Batteux zich zelvcn hier gelijk moest blijven. Behoort het wonderbaar tot het wezen van 't Heldendicht, dan is de Inroeping 'er tefiens een wezenlijk gedeelte van. Daar Wjj nu het eerfte niet geloven, fpreekthet van zeiven, dat wij de inroeping niet"verder wezenlijk keuren, dan in zo ver dc Dichter geheimen , san 't overige Menschdom onbekend , te ontdekken heeft. Algemeen echter is deeze Inroeping in alle Dichtftukken waargenomen. Mufa tnibi caufas meptora &c. zegt Virgilius , en meest alle volgen ze hem; alleen met dit ónderfcheid, dat fommigen, in de plaats van eene Godheid, ingebeelde Wezens of Hartstochten van hunne eigen vinding ftellen, en dit Iaatftc gefchiedt fomtijds met een zeer gelukkig gevolg. Zo vinde ik de Aanroeping der AêLOUDHEiD kunde in den Germanicus voortreffelijk. 'Aèhudheidkunde, die aan 'sNijlftrooms vruchtbren boord DerPriestren beeldfpraak zaagt,hun wijsheid hebt gehoord; Die in der Grieken Staat de Weetenfchap zaagt bloeien, En 't Attisch Choor der Kunst in eer en luister groeien; Die, toen in 't eind de tijd, geflerkt door 's oorlogsmagty De Wijsbegeerte en Kunst daar had ten val gebragt, Haar op het gloririjkst in Rome zaagt herleeven; Die al de fchriften, van '/ verderf verfchoond gebleven, Bij  «ver het HELDENDICHT. iZ$ Bijeen vergaérde, om 't lot der Volken naar te gaan! Ontrol, op mijne bede, uw' per gumenten blaên; Gun mij van'tprachtig Rome, en van Germanjes vlekken, Al de overblijf/els in uw grootsch trezoor te ontdekken: Daar ik, tot roem der deugd aan dapperheid verknocht, Germanicus verzei op zijnen Duitfchen togt. De Aèhudheidkunde kwam hier in 't geheele werk der uitmuntende Dichteresfè te pas; zij moest 'er over al mede raadplegen, en de ftoffe tot haar Dichtftuk uit dcrzelverduistèrftefchuilhoeken op delven; naar niemand kon ze zich derhalven beter en gelukkiger wenden, dan naar dezelve. De Waarheid, die de Heer de Voltaire in 't begin zijner Henriade inroept, is ook met zeer veel fmaak gekozen. De Aanmerkingen hier tegen van den Schrijver over den Abraham den Aartsvader (tl) zijn zeer oppervlakkig Waartoe, vraagt hij, wordt hier de Waarheid ingeroepen ? Om eene aaneenfchakeling van dichtkundige Vcrfieringen, die nooit gebeurd zijn, medetedeelen» Welk eene reden! ging dezelve door, dan ware het der Dichtkunst bijna altijd ontzegd nuttige waarheden voortedragen. Behelzen, bij voorb. de Fabelen van Geilen minder zuivere moreele waarheden, om dat ze in 't gewaad der verfiering worden voorgedragen? De Heer de Voltaire roept de waarheid in, niet om de Poëzij van haare fieraadien te beroven, maar om on- der (ö.) Bladz. i8 de onlangs vertaalde Verhandeling van den Hoog-Leeraar en RaadteMarpurg, Curt.os, over het wezen der Dichtkunst^ eenige aanmerkingen tegen het gevoelen van den teft«rt vi„dc doch die mijns bedunkens, niet veel zeggen. Men hoore «• Wanneer de Vaarsmaat en het rijm, zegt hij, het wezens eens „lichts waren, dan zoude ook het gebruik van het waarfchijnlijke Lnhet wonderbare,van de gewaarwordingen of bevindingen verbeeldden, geiijkenisjen, metadoren, en diergelijken m hel begnP van 7/vaar Jat en het rijm moeten voortvloeien Treft du geheele Argument het gevoelen van den Heer Fraguier, dat er geen gedicht profe *ün kan, of bewijst het alleen dat de maat en het njm het li der Dichtkunst niet uit maken , dat niemand ligt «ellen «I, Ide Abt Fraguier zeker niet gefteld heeft? Indien deeze iaatfte Lrd^cldhad. dat de maat en het rijm het eemg ónderfcheid fusfehen Poëzij en proze waren, dan gold de redeneering van . Heer Curtius. Maar wie is tot hiertoe dwaas genoeg gelest van te geloven, dat, bij voorbeeld, eene verhandeling Ier de Matigs, woordelijk in maat en rijm gebragt. Poezij 0V , NeeB 'er is behalven dit een hemelbreed onderfchetd Poëzij en profe; de Poëzij heeft eene geheel andere  over het HELDENDICHT. i4f voelen bewezen. Wij zouden ons bellek te buiten gaan, begaven wij ons in een volledig betoog hier van. Dit taal, geheel andere fpreekwijzen, ftouter figimren; in de Poëzij zo ze goed is, hebben de denkbeelden een onfeheidbaar verband met de uitdrukking en de uitdrukking weder met de maat. Nooit zal deprofeditnabootfen, oPt zal haar mislukken; zij zal flechts belagchiijk worden. Dat de Heer Fraguier dit zo begrepen hebbe en niet anders, zal uit het volgende klaar worden. On me dir'a teut-Ure, que je fais confifier teute la Poèfie dans la Verfificathn Sij'etois dans ce Jentiment je pourrois m'appuyer fur &c. Taimè tnieux repondre, qu'il peut y avoir des vers fans Poëfie. Neque enlm eoncludere verfum. Dixeris effe fatis. Mais qu'il ne peut y avoir de Poëfie fans vers. Pour mieux en* trer dans i'idée de cette reponfe, on doit convenir que tous les beaux arts ont quelque chofe qui leur eft commun, fif quelque chofe, qui particulier a chacun d'eux, lui donne fon caraüere propre éf 'le fpè cifie. Ilfaut, par exemple, que le Peintre &? le Poëte , de diverft's parties de la Nature qu'ils s'attachent a confiderer, fc? qU'üs copient puiffent inventer un Tout, qui tres fouvent n'exifle que dans leur ma', gination. Poëta, tabulas cum cepit fibi Quctrit quod nusquam eft gentium, reperit tarnen. II faut que l'un fc? i'autre defment, chacun a fa maniere, ct qu'ils ontinventé, qu'ils en difiribuent j qu'ils en arrêtent toute's les parties, &> tous les rapports. Mais apres que tout cela eft fait li le Peintre n'ajoute les couleurs, ft le Poëte n'ajoute les Fers ,'ni l'un n'a fait un Tableau, ni l'autre n'a fait un Poëme; car ce'mme les couleurs fon effentielles au Tableau, de même les Fers font effen* tiels au Poëme. Het bewijs dat de Heer Curtius hiex tegen inbrengt, cn dat bij  m VERHANDELING, Dit zou eene geheele Verhandeling vereifchen; wij geven alleen in aanmerking, dat men hier voor al met m omrederleggeïïjk noemt, bevestigt ons gevoelen; indien de redeneeringen, zegt hij, van den Heer Fraguur doorgingen, dan zoum ee.e vrije fchrijfwijze overgebragte Poez.,, op moe1 houden den naam van Poëzij te voeren. Dit houdt ze b„ S zeiTop te doen Als ik, bij voorbeeld , de frsne vena£«"i»». ^Lublink, lees, dan bewonder* de gedachten, die ik'er in vinde. ik noem ze eens grooten Dichterswaardig; maar ik zal nooit zeggen: welke fchoone Poez.]! even weinig als ik van een plaat, dienaar een fchoon Schikten, ^Rubens* gemaakt is, zeggen zal: welkeen fchoon Sch, der, 5 Ilers de Befchrijving zelve, die de Heer Curtius van de Dichtkunst geeft, pleit voor de Harmonie der Verfen. Z,j , bi, hem ZeJkomen IZelijke reden. Een gedicht moet, naar: zijne^ gedachten, in alle zijne deelen, zelfs m den aart van uitdrukking , ten hoogften zinnelijk zijn. Durft hij nu ontkenner>, dat de zinlijke aandoening door de Melodij der Verfen, d,e het gehoor Z lieflijk tlreelt, oneindig vermeerderd wordt ? we.ke verbazende voorbeelden , dulde het ons bellek , zou men hier voor uit de oudS kunnen bijbrengen Vuit de oudheid, toen de Zang - Speel-en Dichtkunst nog oP het naauwst vercenigd waren. Wie weet met at het door de Muziek en nichtkunstwas, dat dezeien der Arcadiers " >t omflagtig verhaal van Polybius in het 4 B. zpntr Gefchted. geheci ten besten veranderden? Wien , die Plutarchus (die hier m door Ditlenes Laërtius, door Paufanits en anderen bevestigd wordt) ge.czcn 'heeft, is het vermogen der Dicht-Zang - en Spec.kunst onbekend , door welke Terpander een gevaarlijk oproer in Lacedemon ftilde. en Solon de verwijfde Jeugd van Athenenm Helden herfchiep, d.e Salamis, zo lang vruchteloos beoorloogd , nu door n.euw vuur bezield aan de Megarienfen ontrukten? Die hier meer van begeert te weten, leve raad met de verhandeling van Buret te: Sm» les merveilleux effeïts attribuez a la mufique des Anciens &c te vin den in het 7. d. in Olt. van de Memoir. de V Ace. des Infcr. &c. Waarom zal men thans, nu de Poëzij met haare gezusters, de Speel-en Zangkunst, niet meer, als bij de üaden, verbonden ».  over het HELDENDICHT. 14$, het oog moet verliezen het groote doel van de Dichtkunst, dat wij tot hier toe altijd in het oog gehouden hebben, ik meen het vermaak. Hoe zeer wordt dit door de Harmonie, en door die taal, die aan de Dichtkunst alleen eigen is, vermeerderd? Behoef ik, om dit te (laven, het voorbeeld van onze kinderen bij te brengen, die, nog voor geen ander vermaak vatbaar, hier hunnen wellustin vinden? Ja! zodanig is dit vermaak in onze natuur gegrond, dat de gebrekkige Melodij van een kreupel VViegedeuntje het pijnlijk Wichtje zijne finar- haar dat zangerige, dat melodieufe nog ontnemen, dat ons in goede Verfen ftreelt, en dat haar alleen nog overig is gebleven? waarom ze ook van dit zinnelijke te beroven? het voorbeeld van den 'Fdemachus, dat de Heer Curtius bijbrengt, bewijst tegen hein De Heer Foltaire, zo wel als Fraguier, heeft den Telemackus uit het getal der gedichten gefloten. De Heer Curtius verhaalt, dat een zeker Charifius.; Koningl. Zweedfch. Landraad en eerfte Burgem. te Stralfund, den Tslemachus in Latijnfche verfen, die naast die van Virgilius verdienen gefield te worden, heeft ovérgebragt, onder denTijtel: Firi fummi Salignac de Fentlm Fata Telemachi, latino carmine reddita; en verzekert, dat beide Kunstrechters, hadden zij deeze vertaling gelezen, gewillig aan dezelve den naam van gedicht zouden toegedaan hebben. Zou dk enkel om de Versmaat zijn? zou goede Latijnfche profe, enkel in maatgebragt, Verfen opleveren, die naast die van Virgilius verdienen te ftaan ? Neen! 'er zullen, behalven de maat en het rijm» altijd nog eeuwige fcheidpaalen tusfehen Poëzij en Profe blijl ven, die dc wijze Oudheid gezet heeft, cn die het ons zeer kwalijk zou ftaan weg te nemen.' Behalven dat zij, die hier hunne pogingen toe aangewend hebben, de besten hier onder zelfs, zo gelukkig niet geflaagd zijn, dat zij hunne navolgen zeer fterk kunnen aanmoedigen.  m VERHANDELING fmarten doet vergeten. De Harmonie veroorzaakt ók lieflijke ontroering in de Ziel, die haar vatbaar maakt voor de tederheid en het mededoogen. Alle Volkeren des Aardbodems hebben deeze bekoorlijke Harmonie in hunne Poëzij nodig gekeurd, cn nooit hebben ze voor Poëzij gehouden, waar dezelve aan ontbrak. De Grieken, quibutdedit orerotmdormifaloqui, door de natuur met de fijnfte zintuigen begaaft, fchicpen eene taal * waarvan alle deSijllaben de zachte cn hevige aandoeningen der ziel door haare lengte of kortheid konden uitdrtkken. Uit deeze verfchillendheid van Syllaben en toonvallen kwam in hunne Verfen eene harmonie voort, die de Latijnen' voelden en navolgden, en die na hen geen volkeren hebben kunnen bereiken. Alle de overigen hebben het rijm tc hulp genomen, en dit blijft zo lang een noodzaaklek vereischte in de Poëzij, tot dat men ons door proeven tonc, dat men buiten het zelve de harmonie tot een even hoogen trap brengen kan. De wederkering derzelfde klanken is vrij natuurlijker aan den Mensch, dan men in den eerften opflag wel menen zou. De onbefchaafdftc volkeren hebben zo wel het rijm aangenomen in hunne verfen, als wij, als de haliaanen , de Engelfchen, de Franfchen, en de Spanjaards. Voltaire ( a.) beroept zig op een Amc rikaansch. Liedje, dat rijmt, en door Montagne ergens in 't Fransen overgebragt is, en in een van Addisfons Spec- (2.) Zie zijne voorreden voor den Edipus in den druk vass 1729.  over het HELDENDICHT. 145 Speelators vinden wij eene Laplandfche Ode in rijm, die vol gevoel is. Men kan 'er het oude Runifche gedicht bij voegen, dat IVormius uit de Schriftgaarde der Koppenhaagfche Boekerij verzameld heeft, en door Junius in het voorwerk van zijn Glojfarium Gothkum medegedeeld wordt. Het rijmt zichtbaar; FiïMïi niPhA 1 \YIYI. h. IA ÏV iiih URM. Fie vetdttf fraenda rógü Faedift ulfur i Jkógi< Ur er af ellu jarni, Opt fleipur runi a hiarni. &c. Ik weet wel dat men veel getwist heeft over den ouderdom van het Rijm, en tiat >er een üjd gQweest is, waarin men vrij algemeen geloofde dat het eene uitvinding van onkundige Monniken waar; dan, na grondig onderzoek, zijn de oordeelkundigften hiervan te rug gekomen. De meest aangenomen begrippen kwamen hier op néér. 'Er waren 'er, die wilden dat het rijm uitgevonden zoude zijn onder Karei den Grooten door eenen Paulus Diaconus, die toen leefde. Zij wanen dat de Lofzang, dien hij ter ecre van den H  H6 VERHANDELING Johannes opftelde en die met deeze woorden aanvangt: Ut queant Laxis &c. (3.) het eerde rijmende dichtftuk zii, dat immer vcrfclienen is, en ten model verftrekt hebbe aan alle de anderen, die naderhand gemaakt zijn. Anderen geloven, dat Paus Leo de tweede, een groot kenner van de Muzijk, die de gebrekkige Kerkzangen van zijnen tijd in eenige opzichten verbeterd heeft, de eerfte uitvinder van het rijm zij (4.) Eindelijk ilaat de Abt Mervefin (5.) den bal ook mis zo wel als de Ridder Tempte, daar hij het tutgenomen heeft, als hij ons verhaalt, dat de Gothen hunne Dichtftukken Runes en hunne Dichters Runen noemden; en dat de Gaulen, de kunst van Rijmen van de Gothen geleerd hebbende, naderhand van Rune, Rimes gemaakt, ei vervolgens hunne Dichtftukken altijd zo benoemd hebben, 't Is waar de Runifche taal heeft haaren naam niet van een bijzonder volk, zoals de Griekfchc cn Romeinfchc, ontvangen; echter is het cene bijzondere taal onder dc Noordfche Volkeren geweest. Zij werd alleen door hunne Pricfters in de vcr- C„ •) G~li;k de eerfte fijllabe van deezen Lofzang Ut is, zo be-on de tweede ftrophe met Re, de derde met Mi, de vierde net Fa dé vijfde met Sol, cn eindelijk de zesde met La, en t is oorfpron?lijk hier van daan , dat men, fchoon lang er na, deeze naamen aan de zes Muzijk-nootcn gegeven heeft. ( 4 ) Men kan deeze cn cene menigte andere gevoelens bresder vinden in de Wfioire de la Poëfie Franc, van den Abt MasReu Liv. ï. (5.) Zie zijne lïift. de la Poëf. Franc. pag. 54.  over het HELDENDICHT. 147 Verborgenheden gebruikt, gelijk de Ilieroglijphen door de Egijptcnaars. Kl) V\X Runa betekent in het Gotthisch Myftcrium, en, met eenige kleine veranderingen , het zelfde bij meest alle Noordfche Volkeren (6\). Ondcrtusfchcn kan men met zekerheid zeggen, dat geene van deeze gevoelens dc waarheid aan hunnen kant hebben. Het Rijm is onbetwistbaar van een veel verfchovener ouderdom. Bij de Arabieren is het rijm bekend geweest van onheugelijke tijden af. 'Er zijn bij hen gedichten voor handen, die rijmen, cn die lang voor Mahomet gemaakt zijn. Een zeker Gages, een Engelschman, die Cromwel het ontwerp mededeelde om Jamaica op de Spanjaarden te veroveren , heeft, naar 't getuigenis vanBaretti (7.) in een gedrukt bericht wegens America, een' ouden Mexicaanfchen zang in 't licht gegeven op rijm en opgefteld lang voor dat Columbus geboren werd. Hier uit blijkt dat het Rijm in Europa niet geboren zij, maar waarfchijnlijk uit het Zuiden tot ons is overgebragt. Dit is het gevoelen van den geleerden Bisfchop Petrus Daniël Huet (8.). Hij is geneigd om te geloven, dat het Rijm uit Afrika in Europa is overgewaaid, ten tijde dat de Saraceenen onder het bewind van Taric en Muca een gedeelte van (6.) Men kan dit overredend zien in het Ghjfarium Cethictm van Junius op d;c woord. (7-) Reize door Engell. Portug. enz. i D. 22 Br. ( 80 Ia zijne Verhand. De Origine Fabiüajwn Rmmenjiumi K 3  r43 VERHANDELING van Spanje veroverden. Spanje, eens in 't bezit van 't rijm zijnde, deelde het fpoedig aan geheel Europa mede. Toulon en Marfeille, door de gelegenheid van haare havens, bragten het uit den Spaanfchen handel aan Frankrijk mede; uit Frankrijk trok het naar Italicn, en in korten tijd was het overal bekend. Op het eenparig gezag van hun, die hieromtrent de bevoeglle Rechters zijn, houdt men dc vertaling van het Euangelium van den Monnik Otfrid, voor het oudfte rijmende Dichtftuk van geheel Europa. Het is omtrent het midden der negende Eeuw opgefteld, en dus over de negenhonderd jaaren oud. Beatus Rhenanus, die het in de zestiende eeuw, na dat het een geruimen tijd verloren geweest was, toevallig in Beijeren wedervond, noemt het (9.) met recht: egregium antiquitatis Tht' faurum. Waarom of dc Franfchen deezen Otfrid bepaald onder hunne Dichters rekenen, weet ik niet. Dit is zeker dat zijn werk in het Frankisch gefchreven is, en dat de tegenwoordige Franfche taal, zo al in cenige kleinigheden, ten minften veel weürger dan onsNederduitsch, uit het Frankisch afgeleid kan worden. Men oordeele uit de volgende proeve, waarin Otfrid de reden opgeeft, waarom de H. Geest op den gedoopten Chriftus in de gedaante eener duive nederdaalde: €t Cs ) Libr. 2, Rer. Germanic.  over het HELDENDICHT. i49 €t uw$ tiufiun gü'ig / (Cïjas mug fa siïarnjn§ï§/ Cïjuniö fra rjuatf 3!a§ ttja£ mammunti. Cïjac n'ift gamin ana üuiijt/ Otuj Mttzttg tm utntjt. Mit fnauiïu ni uumnit/ OuS mit fua;m ni firimmft. ,§a ift rijer hriïcga jjefft. CSfu ftorri ift aï m mia nci'ft. ^imsn^fi intï guati / 3i0ij mammunti gfmuatf. ^ Dan niemand toont duidelijker het nut van dc Vcrfificatie in 't algemeen in dc Poëzij aan, dan Go the, die zijn redenen hier (io.) met proeven (laaft. Hijhaalt verfcheiden Schotfche Liederen aan van een' fchemerenden ouderdom, die alle eene verbazende uitwerking doen, doch die een groot gedeelte van hunne uitwerking aan hunneFerficatie, en de daar uit voortvloeiende Harmonie verpligt zijn. Met ze in ccnig ander metram over te brengen verliezen ze dc helft van hunne kracht, (10.) In een werkje, door hem onder den tijtel: vmDeutfclier Art und Kunst uitgegeven. Men zie r. Auszug uber Offian unddu Utdtr alter vSlker. Het verdient aüezins gelezen tc worden, en maakt, mijns bedunkens, het verfchii, of de verfificatie mede tot het wezen der Poëzij behore, ten ecnenmaalaf K 3  ï5o VERHANDELING kracht, cn met de Verfen in profe te veranderen, alles. De Dichters 'er van gevoelden meer, clan zij in woorden konden uitdrukken - Zij riepen de Harmonie te hulp, en door haare toverkracht deelden zij al hun gevoel aan hunne lezers mede. Deeze harmonie, die in goecleVerlen.de gevoelens, die dc Dichter voordraagt, altijd onderfteunen moet, ftroomt met oneindig verfchillende aandoeningen door dc ziel — alles word zinnelijkheid — alles enkel gevoel! Ik zal hier ten proeve nog een gefprek tusfehen eene Moeder en Zoon, uit een oud Schots lied door Góthe naar het oorfpronglijkc vertaald, zonder dat hij iets in dc Harmonie veranderd heeft, bijvoegen. Het is niet zeer algemeen bekend, en aan hun onder mijne Landgenooten, die het Iloogduitsch verftaan, zal het zeker vermaak verfchaffen. — Het joeg mij bij de cerlte lezing eene huivering over alle mijne leden — men leze het — maar men leze het goed, en elk zal tocilemmen dat een groot gedeelte van het akelige, dat 'er in heerscht, uit de Verfificatie, uit de Harmonie ontfpruit. — De O moet langzaam treurig uitgefproken worden, juist zo, als wanneer men, door overmaat van pijn, gedrongen wordt deezen uitroep te doen, Dein febzuerdt, wie ists von Blut fo roth ? Edward, Edwardf Dein fchwerdt, wie ists von Blut fo roth. Und gebst fo traurig da! — O! lel  over het HELDENDICHT. 151 leb hab gefcblagen meinen Geijer todt, Munter, Muttcr! Icb hab gefcblagen meinen Geijer todt, Und das, das geht mir nahl 0/ Dein 'sGeijers Blut ijl nicht fo roth! Edzvard, Edward! Dein 's Geijers Blut ijl nicht fo roth! MeinSobn! bekennmirfrey! — O! Icb hab gefcblagen mein Rothrofs todt! Mutter, Matter! Icb'hab gefcblagen mein Rothrofs todt! Und 'swar fo floltz und treul— 0/ Dein Rofs war alt und basts nicht notb! Edzvard, Edward! Dein Rofs war alt und basis nicht notb ! Dich drückt ein ander febmerz! O! Icb hab gefcblagen meinen Vater todt! Mutter, Mutter! leb hab gefcblagen meinen Vater todt! Und das, das qu alt mein berz! O! Und zvas zvirst du nun an dir thunl Edward, Edzvard! Und zvas zvirst du nun an dir thun ? Mein föhn, bekenn mir mebr! O! Auf Erden foll mein Fufs nicht ruim ! Mutter, Mutter! Auf Erden foll mein Fufs nicht ruhn ! IVill wandern über Meer! O! K 4 Und  g VERHANDELING Und was foll werden dein Hof und Hall? Edward Edward! Und was foll werden dein Hof und Hall? So herrlich fonst und fchön! O! Ach! immer ftehs und fiftk' und falfl Mutter, Mutter! Ach! immer ftehs und ftnk' und fall; leb iverd és nimmer fehn! O' Und was foll werden den Weib und Kind? Edward, Edzvard! Und was foll werden dein Weib und Kind? Wann du gehst über Meer — O / Bic Welt ift grojs! lafs fie betteln drinn, Mutter, Mutter! Die Welt ist grofs! lafs fie betteln drinn , Icb feh fie nimmermehr 07 Und was foll deine Mutter thun ? Edward'. Edward! Und was foll deine Mutter thun ? Mein föhn, das fage mir! O! Der Fluch der Hólle foll auf Eucb ruhn, Mutter, Mutter! Der Fluch der Holle foll auf Eucb ruhn, Denn ihr7 ihr rietbets mir! O, Voor hun, die geen zintuigen hebben , die voor «enige harmonie vatbaar zijn, ia wier ooren de Mu* zijk zelve een woest gedruis is, is dit antique Liedje ze-  «ver het HELDENDICHT. 15$ zeker niet gefchikt; zij noemen de Dichtkunst vrij eene vernuftige dwaasheid: zij zijn 'er de echte Kunstrechters niet van. De fchoone Poëzij is voor hun niet ge.. fchapen. 't Is waar de Profe heeft ook haare harmonie, men behoeft flechts de werken van groote Redenaars tc lezen om hier van overtuigd tc zijn : maar hoe oneindig verfchilt deeze van die bekoorlijke harmonie, die .'erin goede Verfen heerscht? De Dichter deelt zijne denkbeelden mede in zekere uitgekipte woorden, die alleen aan de Poëzij behoren, wier verfchillende vereeniging in eene onveranderlijke maat eene welluidendheid verwekt, die eene oneindige verfeheidenheid toelaat. Ieder onderwerp, ieder zaak vereischt hier haare eigen foort van Verfen, haare eigen harmonie, en 'ti* aan den Dichter om in den dwang van dezelfde maat alle foorten van kadanfen en toonvallen te vinden, die gefchikt zijn om zijne bccltenisfen, die hij uit de fchoone natuur genomen heeft, op de bevalligfte wijze voor oogen te Hellen. Zodanig is het meefterftuk der Poëzij, waar toe de proze nooit komen zal. Odi profanum vulgus & arceo. Dat het Vers, zegt de HeerFraguier, een dwang zij voor gewoone ftervelingen, 't is een fpel, 'tis een ver maak, voor den Dichter. Dij weet juist van pas die ichoonc fchikking van woorden te vinden, die zich oni zo te fpreken, van zelve komen plaatfen; bijmaakt door hunne famenvoeging eene verrukkelijke mehdiêk hij gaat van den eenen toon tot den anderen over; hier verzwakt hij 'er fommigen om de overigen te fterke* te K 5 doen  m VERHANDELING doen gevoelen, en zo hij in dit alles eenige zwarigheid vindt, deeze zwarigheid zelve werkt tot de volmaking van zijn Dichtftuk mede. De poging die hy doet om ze te overwinnen, en het vuur dat hem be25, vertonen aan eene ziel, door de eer aangevuurd, denkbeelden en uitdrukkingen, duizendmaal fehooner, dan hem alle de vrijheid van de Proze zoude aanbieden. Virgilius drukt 'er zich voortreffelijk over uit: Necfum animi dubius verbis ea vineer e magnum Qttomfit, & angujlis hunc adder e rebus bonorem. Sed me Parnasfi deferta per ardua dulcis Raptat amor: juvat ire jugis qua nulla pnorum Cafialiam molli divertitur orbita clivo. (n.) cn overfchoon de Heer de ea Faije in eene Ode, ten voordeel der Harmonie in de Verfen, opgcfteld: J)e la contrainte rigoureufe, Ou Vefprit femble referré, II recoit cette force beureufe Qui VeUve au plus haut dégrê. Telle dans des canaux preffée Jvec plus de force elancée L'onde s'eléve dans les airs, Et la régie, qui femble auftére, JSTeft quun art, plus certain de p la ire, Inféparable des heaux Fers. (il.) Georg. I. 3. Vers 2S9.  over het HELDENDICHT. 155 Zal het nodig zijn, dat ik dit breeder voor u bewijs, rechtfchapen Liefhebbers der fchoone Dichtk'.inst! voor U, gevoelige harten! die door deeze edelfte Kunst vaak een Godlijk vermaak genoot? Herinnert u den wellust, die u de fchoone Verfen zo menigwerf deden fmaken, als de voortreffelijkheid der gedachten en gevoelens, onderfteund door de toverkracht der Harmonie, zich van uwe Zielen meester maakte, en ze geheel bezat; als gij in deeze verrukking, door een onwederftaanbaar vermogen, gedrongen wierd om uit te roepen : Wie Dichters Goden noemt, heeft niets te veelgezegd! (12.) Dat men in dat oogenblik van vermaak, van den vollen Triomf der Poëzij, flechts een woord verplaatfe, e'éne fijllabe verfchikke, door eene gebrekkige uitfpraak flechts eenigzins de harmonie verftore — en al uw vermaak zal verdwenen zijn. Wat zou het zijn indien men, ten eenemaal de Verfen vernietigende, ze tot enkele profe bragt? Er zou dan op zijn meest overblijven^ 't geen Horatius ( 13. ) noemt: disjeÏÏi membra Poè'tce, die niet meer een Dichtftuk zullen uitmaken, dan verftrooide Leden een Ligchaam. Ik (12.) Zie het voortreffelijk Prijsvers des Heeren van der Waal, over de waare vereischten in een Dichter in het 2 de D, van het Haagfche Genootfchap. (13-) Zie Satir. 4. /. 1.  I56 VERHANDELING Ik herhaal het dan, Is het vermaak het eerfte oogwit van de Dichtkunst, wordt dit vermaak, zelfs in de kleinfte ftukjes, door de Verfen vermeerderd, wie zal zich durven vleijcn in een uitgebreid werk, als het Heldendicht is, dit voortreffelijk einde te bereiken, tot den einde toe te bereiken, zonder die betoverende harmonie die alleen in de Verfen heerscht, en die naar het oordeel van Schkgel (14.) het voornaame kenmerk is, waardoor de geboren Dichter zich van hem ondêrfcheidt, die zich zeiven door kunst en arbeid hier toe gemaakt heeft; die het leven is dat de Schilder over zijn Schilderij uitftort, iets, dat zich eergevoelen, dan befchrijven laat, dewijl het alleen ontftaat uit de ligte hand des Meesters, en de vervoering daar hij mede gearbeid heeft. Zijn'er, niet tegenftaande dit, die van een ander gevoelen Wijven, zij overtuigen ons door ftukken te leveren die verdienften genoeg hebben om hun begrip te wettigen, die even zo veel vermaak verfchaffen, als goede Heldendichten in Verfen doen. Hoe fterk de lieer de la Mottbe zich ook over het werk des Aartsbisfehops van Camhray moge uitdrukken (15.) Wij heb- (14. ) L c. io vermaak verminderen naar maatc de Vrijheden vermeerderen; en fchoon men gemeenlijk in een uitgebreid Dichtftuk ligter over eenige Vrijheden heenen flapt, dan in kleene ftukjes, fchijnt mij dit echter tegen de natuur van de zaak te ftrijden. 't Is immers gemakkelijker den Lezer eeilige oogenblikken te vermaken, dan zo een geruimen tijd, als tot het lezen van een Heldendicht vereischt wordt. — hier moet alles wat de Natuur en Kunst bezitten faamen lopen, zal dit einde bereikt worden. Die zulk eene naauwkeurigheid flavernije roogtcn noemen, die dit van de Poëzij mogt affchrikken, de zulken troosten zich met de aanmerking van den Heer d'Alembert (21.) ik-weet geen anderen troost voor hun. Die geene, zegt hij, die de aandrift der Natuur gedwongen zal hebben Dichters te zijn9 zullen ons wel weten te behagen in weerwil van alle dit handen, daar zvij ze mede beladen hebben — de anderen zou het kwalijk ftaan zich over deeze Klutfters te bekla* gen; zij zouden 'er niet te beter om gaan, fchoon zij hunne leden vry hadden. Tot hier toe hebben wij in 't algemeen over de Ver-» fificatie van 't Heldendicht gehandeld, treden wij nu in eenige bijzonderheden; doen wij hier de kunst des Heldendichters in zijne volle ruimte kennen. Wij zeiden, zo even, dat ieder zaak in ieder Vers zijne eigen harmonie vereischte. De Ouden zijn ons ook hier weêr op eene voortreffelijke wijze voorgegaan, en fchoovH («O L. c. 1  16*1 VERHANDELING fchoon het voor ons flechts in eenige weinige voorbeelden voelbaar is, blijkt het echter uit die voorbeelden genoeg, dat deeze nabootfende harmonie eene der fchoonheden van hunne Verfen uitgemaakt hebbe. Wie kent het HU int er fefe magna vi brocbia tollunt. Ouadrupedante putrem fonitu tpiatit üngula campum. Nee brachia bongo Margine terrarum porrexerat Amphitrite. Mon ft rum borrendumJ//forme,ingens,cui'hanen ademptuirr. van Virgilius en Ovidius riet? Hoe duidelijk hoort men rn het eerfte Vers het gewicht van dc zwaare hamcrflagcn der fmeclende Cyklopen; in het tweede de fnelheid van dravende paarden ; in het derde bootst de harmonie de natuur na, terwij! ze in het vierde het denkbeeld feliildert. Onze beste Dichters hebben deeze kunst ook bezeten. Zij hebben 'er gelukkiger ir. geflaagd dan eenige tan c»Ze r.abuuren. Onze taal leent 'er zich beter toe dan eenge vreemde. De Nederlandfche Dichter kan zijne Woorden en Verfen volmaakt naar den aart der zaaken doen gaan, die hij behandelt. JUen zal 'er bij Vondel, Antonides, de Haas en anderen eene menigte voorbeelden van vinden. Welk eene vrolijke vergenoegdheid b. v. ademen de volgende regels, die Vondel in den mtrté der godvruchtige I/is legt. Ea  bviïR het HELDENDICHT, EH nu, God lof! aanvacrde ick mijne reis. V~acr èeuwigh viel, 6 v ader lij ck paleis, Daar uk geteelt, en opgcvoedt in weelde, Mij zoo veel fldets en ijdelheit verbeelde. Aertsvaders, neemt dis een danckojferpant Ontfangt mijn ziel, tot heil van 't Vaderlant. Zij raekt geen aarde, en zweeft u vrolijck tegen (22.) Door 't verzuim van de fneede in een Vers zal men de ijsfeiijkheid van 't onderwerp uit de fchikkirg en keus der woorden doen voelen. Men hore dit weer uiï Vondeli De krijghbüzuin klinckt op van overal; Zij Jtooten toe met jchrickkelijck gefchal. De bodem dreunt op V ijsfelijck ontmoeten Vin zeisfenradt en hoeve, en paerdevoeten, Gefchrci, gebricsch, de flof-zvolck, het gerucht, 't Geklickklack van het harnas, aan de lucht Ge/legen, mengt zich naer in duizendt\nooden En jammeren van levenden en dooden (23.) liet geluid van den donderen van eenen bijezwerrrj drukken de volgende Verfen volmaakt uit: Men hoort gekraek, gedreun, als van een gr oven donder, Die brommend\ftommelende,en vreeslijk romm'lend onder Den grond, zo ver het oor kan reiken, henen rolt (24.) (22.) Jephta 4de B. irte T. ^ (23. ) jephta ifte B. 2de T. (24.) DiHatsPmug. 2. B. L 3  ïö4 VERHANDELING AVt honigleger zweeft in eenen drom van huis, En mort en dommelt met een mommelend gedruis (25.) Wij zouden dc voorbeelden hier van verdubbelen kunnen, ten ware wij begrepen dat elk, die onze Dichters leest, daaglijks gelegenheid zal hebben om ze aan te vullen. Genoeg is 't dat wij hier aanmerken , dat deeze en veele diergelijke bijzonderheden dc fchoonheid van het Heldendicht vermeerderen; doch alleen dan, wanneer het denkbeeld 'er niets bij lijdt, wanneer zij 'er zo ongezocht in voorkomen, dat men zich verbeelden zou, dat de Dichter zijne denkbeelden niet natuurlijker had kunnen uitdrukken. Zo ras men 'er de kunst in ontdekt en 'er de moeilijke arbeid des Verfenmakers in doordraait , zijn ze onverdraaglijk. Al wie levendig gevoelt, en eene hebbelijkheid verkregen heeft om zijne gewaarwordingen even vuurig aan anderen mede te delen, kan hier alleen, en teffens zeer ongezocht, in flagen. De taal, daar hij gewoon is in te denken, ftaat hem geheel ten dienfte: hij kent alle haare krachten, haar uiterfte vermogen. De woorden, de juiste, de cenige woorden, die hij nodig heeft, komen zich van zelve aanbieden, hij behoeft 'er flechts over te bevelen; in een woord, hij doet 'er wonderen mede. Van hier dat die Dichters, die het meeste vuur bezitten, ook het meest in hunne werken door den woorden ( 25. ) Jjlrcom ï. B.  over het HELDENDICHT. 165 den klank der Verfen hunne denkbeelden uitdrukken (26.) Zij gebruiken juist altijd dat woord, buiten 't welk 'er geen tweede is dat even fterk hunne gedachten vermag mede tc delen, en dewijl 'er in alle taaien (in de eene meerder, in de andere minder) een groot aantal naam, en werkwoorden is, naar den klank hunner betekenis gevormd, vloeit hier van zelfs uit voort, dat zij die 't meest de juiste woorden gebruiken, ook't meest door den klank hunner Verfen hunne denkbeelden uitdrukken Dan wat zegt de loffpraak, die Aristotfles' aan Homerus geeft aIs hij hem den ^ Dichter noemt, en 'er voorreden van bij brengt, dat hij niet alleen fchoon dichtte, maar in 't bijzonder, dat hij zijne gedichten dramatisch ingericht heeft ? wat zegt f26.) Deeze aanmerking is zowaar, darmen van doezen harmonifcben woordenklank voorbeelden vindt, zelfs in taaien die zich hier het minst toe lenen , zo dra de Dichter, die ze bezigt veel vuur bezit. Men kan hier een bewijs van zien in de befchrijvinvan het Onweer op zee in den ifltn Zang der Henriade. vooral in den volgenden regel; Vair fiffle, k del gronde &? l'onde au hin mugit. Onze taal is hier bij uitfïek gefchikt toe , om dat wij eene groote menigte van die harmonifche woorden bezitten, gelijk ieder in onsrollen, daveren, bruisfchen, loeien, kraken, trippelen tijlben' baf en: in onzen: donder, flonn en een aantal anderen horen kan' Wij kunnen ons hier niet verder in begeven; dit onderwerp v-r' eischï eene geheele Verhandeling. Die 'er iets zeer oordeelkundigs over begeert te lezen fla Schl boslï Abhandlung vnn der Harmonie,des Verfes, op, in het 5de D. zijner Einfchr. der Schöii Kanft. auf einen einzigen Grundfats. (27O Verhand, over de Dichtk. 4. Hoofdd. L3  166 VER Iï A N D E L I N G zege het, 't geen hij op eene andere plaats beweert, cn hier mede overeenkomt, dat het Heldendicht ecu verhalend treurfpcl moet zijn? Pogen wij uit den Griekfchen kunst - rechter zeiven zijne mening te ont^ dekken. De Dichtkunst bootst bij hem (28.) in drie verfchillende gedaanten na. In de ecrlte vertoont zich de Dichter alleen, zonder in den naam eens anderen te fpreken, Zij heeft plaats in befch rijvingen en fchilderijcn. In de tweede vertoont zich de Dichter niet; nooit zelf'/prekende, zegt de kunt digc Stagijriet, vertoont hij alle dc nagevolgdeperfoonen fih handelende en werkende. Dit heeft plaats in alle Treur-en Blij - fpelen. De derde eindelijk is uit de twee voorgaande faamen gefield; doch niet gelijk de lieer Batteux zegt, dat 'er dc Dichter de ge. (28.) L.c. 3 Motfdd, (29.) Princip. dt ia Literat. Tim. 2. pag. 302. Dc Heer Batteux fchijnt hier Ariftoteles niet wel begrepen te hebben; dit blijkt klaar uit zijne uitfpraak , die men aan het einde van dit Hoofdfhik'vindt, en die ten eenemaal met die van Ariftoteles verfchilt. Hij geeft namelijk een voorbeeld op van het tweede foort, daar zich niet de Dichter maar zijn peTfonaadje vertoont, en 't geen, geiijk wij zeiden, tot de toneelfpelen behoort; en voegt 'er dan bij: Vtila le dramatique tel qu'il peut rjf qu'il doit eutrer dans 1'Epopee, daar Ariftoteles van dc laatfte of gemengde wijze met duidelijke woorden zegt: zo heeft Homerus gedaan; cn vervolgens dat alleen voor het dramatique houdt dat in Heldendichten plaats kan Rebben. Dit zou hij zeker niet gedaan hebben van de derde of forme mixte van Batteux. Deeze verfpreidt w einig leven in een Heldendicht Een Dichter zal derhalven wel doen van ze te mijden, zoveel hij kan, om dat men altijd liever zijne Perfonaadjes, dan hem hoort fpreken, al brengt hij hunne woorden ook nog zo getrouw over.  over het HELDENDICHT t6~ gcfprekken van zijne perfonaadjes, zonder ze te vertoonen, in verhaalt, als van hun komende, door ze in hunnen mond te leggen; maar zo, dat nu de Dichter zelf verhaalt, dan een ander fprekende invoert. Geven wij hier eenige proeven van op. Tot de eerde foort behoort de fchoone befchrijving, die ons de Heer Nomsz van Magdalena Moons, de beruchteM.tinares van Valdez , geeft: Innemendheid van fpraak, bekoorlijkheid van zeden, Een vriend!ijk aangezigt, de juist gevormd/ie leden, De frisfe roos der wang, het lieflijk tintiend git, Of liever 't flonkrend vuur, dat onder 't voorhoofd zit, Waar bovenop het fchoonst twee zzvarte boogen pronken, Een lagch vol majefleit, verfterkt door eerbaar lonken, Het glimmend z wart van 't hair, dt blankheid van de leen, 't Maakte alles in elks oog dees fchoonheid ongemeen. Doch 't geen haar boven al wel meest bekoorlijk maakte, IVis, dat haar boezem nooit van dwaze trotsheid blaakte, Wanneer zij door 't gevlei de fchoonfle wierd genoemd: Zij kent haar fchoonheid niet, fchoon elk haar fchoonheid roemt. Zj tracht, verr van door kunst het oog tot zich te trekken, Uit zedigheid haar fchoon voor 'svleijers oog te dekken; Een jonge roos gelijk, die, pralende op haar jleel De teedre bladen /luit voor Zephirs fterkst ge/lreel; Doch, zich ontfluitende op 't gekusch der Zonneflralen M«t vreugd dien zagten gloed voelt in haarboezem dalen^ 0.) • Hier fpreekt de Dichter alleen. C 30.) In den dertienden zang van zijnen Willem den Eerjlen. L 4  j68 VERHANDELING Van de tweede foort behoeven wij geen proeven te geven, alle treur- en blij-fpelen zijn 'er voorbeelden van. Doch deeze foort kan de Heldendichter niet zuiver gebruiken, hij moet zich altijd tusfehen beiden mede vertonen, al was het dan ook maar om ons te zegden; zo /prak Abraham, zo Germanicus enz. Daar derhalveilde eerlte wijze, altijd gebruikt, doodfijk vervelen zoude, cn dc tweede zeer veel leven en vuur bijzet, maar alleen voor het toneel gefchikt is, geelt Ariftoteles cene derde, uit de beide voorgaande faamengeftelde, wijze op, waar in fomtijds de Dichter zich vertoont , fomtijds alleen zijne Perfonaadjes {preken. Deeze is de wijze van Homerus, zegt de Kunstrechter, derhalven is dit het waare dramatique vau 't Heldendicht, dewijl hij elders zegt, dat Homerus zijne gedichten dramatisch heeft ingericht. Zie, hier 'er een voorbeeld van: Germanicus, nog naainv in zijn verblijf getrecden, Bemerkt dat Agrippijne inwendig word beftreclen Door opgekropte fmart, die al haar blijdfehap ftoort. Zij uit hem haare vreugd, en zucht op ieder woord. TLj ziet haar, beurtelings nu bloozen dan verbleeken; De traanen groeien haar in de oogen onder 't fpreeken. Wat deert u ? zegt de Prins, geraakt door haar verdriet, Verberg uw hartewee voor uwen zielsvriend niet. Ach! zegt ze al 't ongeval aan ons gcjlacht befchooren, DoorTitus u gemeld,heeft mij zijn gaêdoen hoor en enz. (31) Hier (3*0 Zie het 4de B. van den Germanicus.  over het HELDENDICHT. ï6> Hier fpreekt de Dichter, hier fpreken Germanicus en Agrippina. Prijst nu Ar is tot el es Homerus om dat hf zijne Gedichten dramatisch heeft ingericht, het zal zijn, om dat h j overal, waar hij Jan, zijne Perfonaadjes doet fpreken, en zelf zo weinig fpreekt, als 't mogelijk is. Zijn werk is een aaneenfchakeling van tooneelen , van redevoeringen en faamenfpraaken. En in de daad niets vermeerdert meer de levendigheid in een Heldendicht, dan het gedurig opvolgen der toneelen. Hoe meer dc Dichter deeze in zijn werk verdubbelt, hoe belangrijker het worden zal. Het toneel is bijna het zelfde in het Treurfpel en in het Heldendicht, zo wat den ftijl aangaat, als wat de faamenfpraaken cn zeden betreft. Alleen daar 't bedrijf van 't Heldendicht eene grootere uitgebreidheid en tijdruimte heeft, mag 'er het toneel tellens eene grootere uitgebreidheid cn dus minder vuur in hebben. Dan in zijne minst levendige oogenblikken, in zijne rust zelve, moet het episch toneel belangrijk zijn. Van hier al wat ledig, al wat overtollig is! En nog is het niet toereikend dat ieder toneel hier zijn eigen belang vervvekke, zij moeten met eikanderen faamenloopen tot het algemeen belang van 't Bedrijf; zo, dat het volgend Toneel van het voorgaande afhange, en het tegenwoordige weder van het voorgaande. Op ceeze voorwaarde kan men de dramatifche ftukken 'er niet te veel in vermeerderen, zij zullen 'er altijd vuur en leven in verfpreiden, gelijk zij L 5 i»  t7o VERHANDELING in alle die ftukken, die ons bekend zijn, gedaan hebben; men herrinnere zich Hechts het vaarwel van Heclor en Andromache; Priam aan de voeten van Achilles, in Homerus: de liefde van Dido; Eurialus en Nifus; de klachten van Evauder in Virgilius: Armida en Clorinde in Tasso: den helfchen Raad; Adam en Eva in M i l t o n, de Offerande van haak bij Hoogvlie t, eene lengte van treffende toneelen in den G e r m a n ic u s, en elders. Daar het echter niet mogelijk is over al dramatiek te zijn, zal de Dichter dikwerf verpligt zijn zich hielen daar van fchilderijen en befchrijvingen te moeten bedienen. Dan het is niet even veel hoe die zijn, ook bier toe wordt in het Heldendicht cene groote Genie vereischt. Eene levendige, uitgebreide, fteike verbeeldingskracht, die in ftaat is te gelijk het geheel en de deelen van een groot Schilderij tc vatten, is alleen hier niet genoeg; 'er moet bijkomen een kiefche fmaak, die nooit mist in het uitkiezen van Schilderijen, cn van die gedeeltens van ieder Schilderij, die der grootheid van het Heldendicht waardig zijn. Het Js in dit verhevenfte foort van Poëzij niet genoeg wel te fchilderen, cene juist uitgekipte keus van het geen men fchildert moet hier bijkomen; want fchoon het wel waar zij, dat ieder Schilderij, dat gelijkt, dat waar is, zijne verdiende hebbe, moet echter ieder Schoonheid haare plaats hebben, cn niets is in het Heldendicht meer op een vreemden Bodem, dan al wat laag of gemeen is, al wat niet in ftaat is om de nieuwsgierigheid, de ver-  over het HELDENDICHT, tf$ verwondering, de verrukking van den Lezer te ver•wekken (32.) Be- ( 32. ) Men wane niet dat wij te veel van den Heldendichter vorderen, en te hoog van het Heldendicht denken; neen het is .en blijft het uiterfle toppunt, dat het menschlijk vernuft immer bereiken kan. Men hoore 'er Klopftock, de groote Klopstock, de hier zo zeer bevoegde Hechter, over uitfpraak doen in cene fchaarsbekendc redevoering door hem ia den Jaare 1745, toen hij 't:School verliet, gehouden, en onlangs te Hamburg door den Heer Cramer uitgegeven in een werkje, dat ten tijtel heeft: Iuopstoc k. Er und uber ihn, lierausg-geben von C. F. Cramer. Hand igicur magnificentius fuperbiusque quam res paftulat, locuturum me ejje exijlimo; zegt de Dichter van den Mesfias; fi fimile epicum carmen terne noilrce judico , aeteraque poëmata omnia, cum fingalis terra hujuspartibus cemparo. Terra enim, uhi qttam late patet csnfiderata, unoqus velut adfoecla intuitu fuerit , tuin demum efi ,ob amifam partium omnium congruentiam , maxime admirabilis, pcrfe3eque pultra; cum partes ejus infefè fpe&att*, qüamvis & fua gaudeant pra'ftantia, ingenti tarnen imcrvalla, a toto terrarum orbe exceiientia fitperantur. Qua de re quamvis nimis audax a qiübusdam putetur, mihi jufta tarnen videtur ejje comparatlo , ji poësam épici canaims effeOlorem coelejii genio, ceteros ven Fat es, qui minora meditdntur poëmata, hominibus patés effe exiftimem. Is nempe de excetfa cceli J'ede uno intuitu om tem terram, oceavatm fuperbius ajjurgentem, meutes fedis fua verticibus appropinquantes, felicia rara., varia concinnvque ornata decore ,ftmul despicit, & cum valuptafe maxima contemplatur: cu n hommes e cantrario , aliam post aliam terra partem, ejutque ornamenta, novis femper circumfcripti terminis, confiderare cogantur. Ecce igitur vobis , Auditoresl epici carminis, quam late patet, a;nplisudinem , majejlatetn , perfeÜionemqne! Ecce campum in quo maxima, quaque excellentiffima mens exfpatiari, ingeniique humani divinam paine vim ojlendere poteü.— Zie daar de uitfprak van eencn een en twintig jaarigen Jongeling — doch van eenen Jongeling als Klopstock —'die toen reeds mee het plan van zijnen Mesfias bezield was, en die zich zulk eene verbazende hoogte moest voorftellen, om een gedicht, als zijne Mesfiade is, te kunnen maken.  ï7a VERHAND, over het HELDENDICHT. Behoef ik 'er na dit alles nog bij te voegen dat langdradigheid, of het uitputten van ieder denkbeeld, dat men voordraagt, alle voortbrengfels van genie ontfiert, maar niets zo zeer als het Heldendicht? De Dichters, zegt een reeds aangehaald Schrijver (33.) en hier befluitik dit Hoofddeel mede, moeten alle de bijzonderheden, die niet belangrijk zijn, en die het oordeel des Lezers zonder infpanning aan kan vullen, vooronderltellen. Zij zouden te minder te verontfchuldigen zijn van uit zulke onvruchtbaare bronnen te putten, nu hun de Wijsbegeerte zulke vruchtbaaren geopend heeft. Pope vergelijkt de genie van Homerus bij cene Ster, die alles in haaren draaikring rukt, wat zij onder 't bereik van haare beweging vindt: cn in de daad Homerus is van alle de Dichters die geene, die dc Dichtkunst het meest verrijkt heeft met de Wetenfchappen van zijne Eeuw. Maar zo hij thans weer verfcheen met dat Goddelijk vuur, welke kleuren, welke beeltenisfen zoude hij niet ontlenen van de groote uitwerkfels der Natuur, die men zo geleerd nagefpoord en ontvoud heeft, uit de groote uitwerkfels van 't menfchelrjk vernuft, die de ondervinding en het belang federt drie duizend Jaaren zo ver gebragt hebben. — Zie daar mijnen, die naauwl'rjks geopend zijn, en waar dc Genie zich mede verrijken kan! — 'tls van hier dat zij Schilderijen ontlenen kan, die waardig zijn om de tusfchenrtiimte eener heldhaftige daad te vervullen. ^ ^ (33.) DiS. Encychp. I. t.  VERHAND, over het HELDENDICHT. 173 NEGENDE HOOFDSTUK. Over de Epifoden. hebben tor hier toe over de wezenlijke eigenfchappen van het Heldendicht gefproken. Wij hebben gezien , dat dén geheel Bedrijf, in dichtmaat bezongen, het Heldendicht van alle andere voortbrengfels van Genie onderfcheidde, gaan wij thans over tot twee voornaamefieraaden van het zelve, de Epifoden en het Wonderbaar. Dat het Epifode, in dien zin, waar in thans dit Woord genomen wordt, niet tot het wezen des Heldendichts behoore, blijkt duidelijk daar uit, dat men het zelve uit een Dichtftuk kan nemen, zonder dat hier door de hoofddaad belet wordt haar einde te bereiken. Ondertusfehen is het zeker, dat dit woord eertijds eene andere betekenisfe gehad hebbe, dan het nu bij ons heeft, doch dit fchijnt voor al plaats gehad te hebben in de Toneelfpclen: het Epifode behoorde oudtijds onbetwistbaar tot derzei ver wezen. Aristoteles overtuigt ons hier ten eenemaal van, als hij ( 1.) de deelen van het treurfpel in vieren ondêrfcheidt; inde VOOR- (1.) Over de Dichtk. Httfdd. 7.  m VERHANDELING ! Voorrede (sf/wAey®*) welke voor den optred van den Rei gaat, en de voorftelling van 't ontwerp behelst; het EPISODE (imta-lhov) dat tusfehen den eer feit en laatf en zang van de Reijen invalt, cn dus het garttfche lio-chaara des Toneellluks bevat; behalven den uitflag; den uitslag (e£a$<_> ) Welke na de zangen der Reijen is, het doel van den Dichter, de bereiking van het ontwerp; en eindelijk de zangen der Reien f*»/»**»)- Dat ieder Trcurfpel Uit deeze deelen beftaat, zegt hij uitdrukkelijk: het is dus blijkbaar dat ieder Treurfpel het Epifode der ouden heeft, en 't blijkt allerduidelijkst, dat dit Epifode een onaffcheid. baar, een noodzaaklijk. gedeelte van het Treurfpel is, want, zegt onze Wijsgeer (2.) de deelen eener, zaak moeten zodanig ftamenhangen , dat door verplaatfing vaneenig deel, of door het wegnemen deszelven hei geheel veranderd of verwrongen wordt: wam het geen ontbeerd kan worden, zonder dat deszeifs gemis in het oog loopt, kan niet gezegd worden een deel te zijn. Of dit woord midlerwijl geen geheel andere betekenisfe in het Heldendicht, zelfs bij de ouden, gehad hebbe , twijlfele ik. — Als ik dc Theorie, die Aristoteles ons hier omtrent geeft, vergelijk met de voorbeelden der Griekfche en Latijnfche Dichtcren, dan worde ik bijna geneigd te geloven , dat onze Epifoden in 't Heldendicht volmaakt dezelfden zijn, als die der Ouden in 't Heldendicht waren, en dat derhalven dit woord (2.) L. c. Cap, 9,  over hét HELDENDICHT. woord indeezen zin nog niet van betckenisfe veranderd zij. Ik zal mij met e'én woord nader hier omtrent verklaren, om dat mijn onderwerp mij hier van zeiven toe leidt, hoe zeer ik mij anders geheel onbevoegd reken, om in eenen twist van zulk eene natuur, als deeze is, die zo veel belezenheid in de Schriften der ouden vooronderftelt, dc minfte partij te trekken. Indien het Epifode in het Heldendicht het zelfde ware, wat het naar de bcpaaling van Aristoteles in het treurfpel is , dan moest het volftrekt het geheele ligchaam des Heldendichts behelzen. — Men zou 'er alleen de voorftelling en de inroeping van kunnen afnemen, en al het overige maakte het Epifode uit. Maar kan dit ooit het denkbeeld geweest zijn van den zelfden man, die ons elders (3.) leert, dat het Heldendicht door de Epifoden zijne uitgeftrektheid verkrijgt, en 'er vervolgens om zich duidelijk te maken bijvoegt ; immers het groote verhaal der Odyffea heeft geen anderen (wezenlijken) inhoud dan den volgenden : Zeker Vorst is veele Jaar en van zijn Land Verwijderd , Neptunus vervolgt hem tot hij alleen en verlaten is. Terwijl verders tot zijneut de zaaken zo gefield zijn, dat zijn vermogen door Vrijers door gehragt, cn zijnen Zoon lagen gelegd zvorden, landt hij daar aan bij de gelegenheid van een Onzveder, herkent eenigen der zijnen, bedriegt de kzvalijk gezinden, blijft hc- (3 ) L. f. Cap. 17.  176 ' V Ë R H A N D E L I N Ö behouden en verdelgt zijne vijanden. Dit is het eigettê der Fabel; al het overige zijn Epifoden. Hier ondêrfcheidt Arilloteles tastbaar het ligchaani van de Odyffea, haare hoofddaad, van de Epifoden — cn al wat hij hier onder den rang van Epifoden brengt; bij voorb. het geval van Circe, van Scylla, van Carybdis , dat der Syreenen — alle gebeurtenisfen , die van de hoofddaad onderfcheiden zijn , brengen wij 'er heden nog toe. Maar is het met de Eneade wel anders gelegen? Al wat wij in dezelve Epifoden noemen, beftempekn wij in onze hedendaagfche Heldendichten nog met dien naam — de Liefde van Dido is immers in de Eneade het zelfde wat die van Gabrielle d'Eltrée in de Henriade is; beide noemen wij ze Epifoden, beide kunnen ze uit deeze Dichtftukken genomen worden, zonder dat de Hoofddaad in duigen valle. — Zelfs ontmoeten wij Epifoden in Virgilius, die, evenals menigwerf de onzen, de handeling noch bevorderen, noch verhinderen. — Zo is bij voorb. de reife van Eneas door de belle, bet verbaal van den Oorfprong van bet Feest van Hercules door Evander — zo is Abadona in de Mcsfiade en het bericht van de Zonde aan Satan in het Paradijs verloren. Maar is het, behalven dit, niet zeer waarfchijnlijk uit het verhaal van Ari/hteles zelf, dat de Epifoden, die zulk eene verandering in het Treurfpel zelve ondergaan hebben, eer ze tot hunne volmaaktheid gekomen zijn, naderhand van het toneel tot het Heldendicht ©vet-  ovêr hÊT HELDENDICHT. 177 Overgaande, op nieuw van natuur veranderd zijn, of ten minflen zich geheel naar de natuur van 't Heldendicht gefchikt hebben? — Wat fier van zijn moge, want ik beken het nogmaals , non noftrum eft tantas componere lites, dit is zeker, dat wil hedendaagsch door een Epifode verftaan , eene kleène tusfehengeheurtenisfe, die aan de hoofddaad onder gefchikt en verknocht is, en door de willekeurigheid des Dichters in het geheel kunftig zvordt ingevlochten. 'Er zijn twee gewigtige redenen, die voor het gebruik der Epifoden in 't Heldendicht pleiten; de eerfte is uit de algemeene zucht, die alle menfehen voor de verandering hebben, genomen, Wij beminnen door eene welgekozen verfeheidenheid, ten minften voor eenige oogenblikken, in onze aandacht op eene gewigtige zaak verpoost te worden Het gemoed geniet dan eene bekoorlijke rust, die de krachten van onzen Geest herftelt, en ze op nieuw bekwaam maakt ora eene verdubbelde aandacht aan het hoofdonderwerp te verlenen. Hier komt bij dat de Epifoden aan het Heldendicht zijne behoorlijke uitgeftrektheid geven; beide deeze redenen geeft ons Arijlotelcs op, als hij zegt, dat het Gedicht door de Epifoden tot eene merkelijke groote aangroeit, dermaate dat deeze eigenfehap niet weinig tot deszeifs aanzienlijkheid toebrengt, als mede dat het den toehoorder eene verandering verfchaftdoor de verjchillendheid der ingelaschte gefchiedenisfen (4.). (4.) L. c. Cap, 24, IIet u  178 VERHANDELING Het is ondertusfehen niet het zelfde hoe de Epifoden in het Heldendicht gebruikt worden. Indien ze de Eenheid van 't Bedrijf nadeelig zijn, weren zc eer alle vermaak dan dat ze volgens haar waare doelwit het zelve bevorderen. Ik kan haare vercischten, zulten ze in 't Heldendicht eene gelukkige uitwerking doen, niet beter opgeven dan met de woorden van Riedel (5.) die hier naar onze gedachten bij uitftek duidelijk is. Zal de Epifode de Eenheid deihandeling en haaren voortgang niet te zeer afbreken, zo moet zij door omltandigheden voorbereid worden. Zij moet langer of korter zijn, naar maate zij meer of minder met de handeling verbonden is; haar begin en einde moet door een ongedwongen overgang in het gantfche verhaal ingevlochten worden; de eene Epifode moet geen betrekking hebben op de andere; zij moet op eene plaats voorkomen waar de hoofdhandeling fhl ftaat; en ze moet eindelijk den hoofdtoon van het geheele werk in zich hebben. Het eindoogmerk van het vergenoegen vordert, daar en boven, dat zij levendig en interesfant zij, maar minder dan de Hoofdzaak, en zich, uit hoofde der verfeheidenheid en afwisfeling, met onderwerpen bezig houdc, die van de navolgenden en voorgaanden onderfcheiden zijn. Epifoden waaraan deeze eigenfehappen ontbreken, geven een verward plan , een verdeeld belang, eene al te groote ingewikkeldheid, cn worden dikwijls ook daar door (5. j) Theorie der fchoone Kwijlen en Wuenfch. i D. Bladz, 3.64.  «ver hét HELDENDICHT. 179 door verdrietelijk, om dat zij ons in een vermoeiend detail brengen; Men ziet hier uit van hoe veel belang het voor den Dichter zij eene groote en ingewikkelde daad tot een hoofdonderwerp voör 't Heldendicht te verkiezen; hoe ligt hij anders gevaar loopt van, of door eene aite uitgebreide menigte van Epifoden de geheele aandacht van de hoofddaad af te trekken, of door al te groote en gewigtige Epifoden, die elk in haar foort eene voornaamc daad Uitmaken, de eenheid van \ bedrijf tefchenden, of eindelijk van zijn toevlugt te moeten nemen tot gebeurtenisfen, die geene betrekking, hoe genaamd, met de hoofddaad hebben, en die uit het Dichtftuk genomen kunnen worden , zonder dat zij zelfs eene ledige plaats nalaten. Zodanig is de gefchicdenisfe van Hypfipyle in de Thehaide van Sta* TlüSi Bossu (6) merkt met recht aan, dat ho' feruikt. Eene plaats uit Job, om van veele andere niet te fpreken, kan ik niet nalaten hier bij te brengen — zij heeft mij altijd bij dcrzelver lezing cene kleenc huivering verwekt. — Indien het Boek van Job een gedicht zij, gelijk nog onlangs met zeer veel fmaak en kunde beweerd is (4.) komt deeze fchoone plaats hier temeer in aanmerking — zij is deeze (5.). „ Foorder is tot mij een ivoord heimelijk gebragt en mijne oore heeft een zveinigskeu daar van gevat — onder de gedachten van de gezichten des nachts , als diepe Jlaap valt op de menfehen, kwam mij fchrik en bevinge over, en verfchrikte de veelheid mijner beenderen — toen ging voorbij mijn aangezichte een Geest — hij deedt het hair mijnes vleefches te berge rijzen. Hij jlond — doch ik kende zijne gedaante niet — eene beeltenisfe zvas voor mijne oogen — daar zvas ftilte; — en ik hoorde eene femme, zeggende: Zoude een mensch regtvaardiger zijn dan God? —• zoude een man reiner zijn dan zijn Maker?" In de daad de bijgelovigheid kan de eerfte bron van het wonderbaar niet geweest zijn, zo dra wij flechts geloven , dat de waare Godsdienst eerst plaats gehad hebbe , en dat de dienst der afgoden naderhand door het verbasterd verftand der Menfehen, die meer cn meer van den waaren en eenigen God afweken, ingevoerd zij (4.) Zie Niemeyer, verfuche über das Charakterijlifche in dem Bucii Hiob, te vinden in het 2de £>. van zijn Charakteristick der Bibel. (5.) Hoofdd. 4. Vers 12 — 17,  f88 VERHANDELING zij — en wat Chriften gelooft dit niet? In de eerfte tijden na de fchepping, toen het Opperwezen gewoon was, of zelf, of door Engelen zijn' wil aan de ftervclingcn bekend te maken, was 'er het wonderbaar, zonder dat 'er de bijgelovigheid was. Het gefprek van eenen afgevallen Engel onder de gedaante eener flang met Eva — de Cherubinnen , die in een vlammend vuur het Paradijs bewaarden — zie daar reeds het wonderbaar in den vroegften morgenftond der Wacreld. Is het te verwonderen dat de mensch, door zulk eene hevige zucht naar het zelve, als wij gezien hebben', bezield, en dagelijks gelegenheid vindende om deeze zijne begeerte voldaan te krijgen, dit genoegen, dat hem geduurig zijne grootheid herinnerde, zo fterk geliefkoosd hebbe ? Is het te verwonderen, dat hij vervolgens, toen de kennis van zijnen Schepper hoe langer boe donkerer voor hem wierd — toen hij zich met geen gezantfehap van Engelen meer vereerd zag, toen deeze zelfde zucht hem echter bezielde, dat hij toen zijne eigen harfenfehimmen hebbe aangebeden, en een wonderbaar bemind, dat even beuzelachtig was als de Godsdienst, daar het uit ontfproot? Plet geheele ónderfcheid komt hier op neer — voor ons namelijk — is het wonderbaar uit den waaren Godsdienst genomen, dan is het zuiver, grootsch, waarfchijnlijk — is het uit den Afgodendienst genomen, dan is het door bijgeloof befmet, beuzelachtig, ongerijmd. Dit brengt mij van zelf tot mijnen eerften regel, wiens ontwikkeling het tot hier toe beredeneerde duidelijker zal maken; hij is  over het HELDENDICHT. 189 is deeze : De Waarfchijnlijkheid bepaalt het fchoone van het wonderbaar. Dit vloeit uit het geene wij over de Waarfchijnlijkheid gezegd hebben, natuurlijk voort. Niets kan ons belangrijk worden, dat ons niet eerst waarfchijnlijk is. Dient nu het wonderbaar om het hoogde belang te verwekken, gelijk wij gezien hebben, dan moet de waarfchijnlijkheid als het noodzaaklijkfte vereischte 'er van , buiten welke alle andere fchoonheden haare toverkracht verliezen, aangemerkt worden. Hier vervalt derhalven voor ons al het wonderbaar, dat uit de Mythologie en den geheelen Heldenfeiten Godsdienst genomen is. Dit was belangrijk voor de tijdgenooten der oude Dichteren, om dat het hun waarfchijnlijk voorkwam; zij geloofden aan die beuzelingen; de Mythologie was voor hun in dit opzicht, wat voor ons de Bijbel is. — Maar kan dit ooit waarfchijnlijk voor ons worden? (6.) Deeze reden pleit mijns (6.} De volgende redekaveling van Rumoiid de St. M arc hieromtrent, is naar onze gedachten, onwederleggelijk: LaPcëfïe, zegt hij in eene aantek. onder den 3dcn Zang van Boileau's Art poet. efi un Art d'illufon, qui nous prifente des chofes imaginées, comme réelles. Quiconque voudra rejiechir fur fa propre experience ,j fe convaincra fans peine, que ces cbofes imaginées ne peuvent faire fur nous Vimpreffum de la réalité, que l'illufion ne peut ètre complette qu'autant que la poëfie fe renferme dans la creance commune , & dans les oppinions nationales. Ceft ce qu' Homere a penfé. Ceft pour céla qu'il a tiré du fonds de la creance des oppinions repandues chez les Grecs tout le Merveilleux, tout le Surnuturet, toutes les Machines de fes Poëmes. — En confequence du mime principe on ne Jcauroit douter qu'il ne fallut puifer le Merveilleux de nos Poëmes dans  tfö VERHANDËLING mijns bedunkens zo fterk tegen het wonderbaar van? de Ouden met opzicht tot ons, dat men zich naatiwtijks verbeelden kan, dat 'er Dichters zijn, die deeze beuzelingen , die zelfs geen oogeriblik voor ons waarfchijnlijk kunnen worden, eene plaats in hunne Dichtftukken geven. Ik verwondere mij, zegt Saint-Evremond (7. ), dat de oude Dichters zo naauiv gezet ge* zveest zijn op de Waarfchijnlijkheid in de bedrijven der menfehen, en dat ze 'er geene hoe genaamd bewaard hebben in die der Goden. Die geene zelfs, die het wijste van hunne natuur gefproken hebben, hebben niet na kunnen laten om op eene buitenfporige wijze van hun gedrag, te fpreken, Als zij hun wezen en eigenfehappen vast fl'ellen, maken zij hen onfterflijk, oneindig, almaglig, volmaakt, goed en wijs: maar van het oogenblik dat zij ze doen zuerken, is 'er geene zwakheid daar ze hen niet aan onderhevig maken, geene dwaasheid of kwaad* aartigheid die ze hen niet laten bedrijven. Deeze aanmerking is zo waar, dat ze zelfs een der grootfte bcwonderaaren van de voortbrcngfelcn der Oudheid in de oogen dans le fonds meme de notre Religion — s'il n'etoit pas inconteflabls fue De la Foi d'un Chretien les myjleres terribles D'ornemens egayés ne font point fufceptibles. Hoe weinig dit laatfte onbetwistbaar zij, zullen wij nader zien. C 7.) Du merveilleux, qui fe trouve dans les Poëmes des Anciens. Tom. 4. de fes Oeuvr. meiéts.  over het HELDENDICHT. i$£ oogen gevallen is. Longinus, op wien ik hier doele, zegt (8.) van Homerus, dien hij anders zo vaak als een model opgeeft, dat als hij bij hem de wonden, de faamenfpanningcn , de traanen, de boeiens der Goden ziet, en alle die andere noodlottigheden, daar ze zonder ophouden ingeraken, het hem toefchijnt, dat de Griekfche Dichter, zo veel hij kon, zijn best gedaan hebbe om Goden te maken van die Menfehen, die bij de belegering van Troijen geweest zijn, en daar en tegen van de Goden zelve menfehen. En nog maakt hij ze van een flechter ftaat, want wat ons betreft, vervolgt de Kunstrechter, ten minflen hebben wij den dood, die als eene gewisfe haven is om uit onze ellende te geraken, terwijl hij de Goden, door ze dusdanig te vertonen, eigentlijk niet onfterflijk, maar eeuwig ramp' zalig maakt. En wij zouden onzen toevlucht tot deeze ongerijmdheid nemen ? Of gaat mogelijk het gevoelen van Boileau hier door, als hij, na de Fabelen der Ouden als een wezenlijk fieraad in 't Heldendicht verdedigd te hebben, befluit (9.). Ceft donc bien vainement que nos Auteurs de'fus, Bannisfant de leurs Vers ces ornemens regus, Penfent faire agir Dieu, fes Saints & fes PropheteS Comme ces Dieux éclos du cervcau des Poè'tes: Met- (!.) Zie het 7J<= Hoefdjï. zijner Verhand, over 't Verhevene. (9) Art. P. ch. 3.  i9i VERHANDELING Mettent a chaque pas le LetJeür en Enfér ( 10. ).jN'ofrent rien cqu Aflaroth, Belzébüth, Lucifer. De la Foi d'un Chretien les myfteres terriblcs D'ornemens égaycs ne font point fufccptibles L'Evangile a FEfprit n'of're de tout cotcs Que penitence a faire, & tourmens merités. ( 11. ):< In ( io.) Homère £ƒ Firgile, zegt Des Marets met rech! tegen deeze belagchelijkc zwarigheid , y ont aujji mis leurs LeÜeurs, puis qu'ils y font defcendre leurs Heros. ( il.) 't Is te verwonderen dat St. Marc de zwakheid vari deeze reden niet gevoeld hebbe. Hij begreep wel dat «le ficties uiï de Mythologie niet gefchikt waren voor onzen rijd , gelijk wij ftraks gezien hebben, dan de reden, die Boileau hier bijbrengt, deden hem teffens begrijpen, dat onze Godsdienst tot geen Fieties bekwaam was; hier kwamen bij de voorbeelden van Tasso cn van zijne navolgers, die fomtijds door hunne veriicringen, uit de openbaring gehaald, belagchlijk zijn geworden , en St.Marc fchijnt niet begrepen te hebben, dat dit alleen veroorzaakt is geworden door dc eeuwigduurige vermenging, die zij van gewijde «n ongewijde ♦dingen gemaakt hebben, en dat zij dit gebrek ten eenemaal ontgaan zouden hebben met zich alleen bij de openbaring te houden. Vanhier fchijnt hij tot een ander uiterfle gekomen te zijn, hij dacht namelijk, dat wij het geheele wonderbaar in onze Heldendichten misfen konden. Ik zou niet verwonderd zijn , zegt hij, dat dit nog eens met gegronde redenen betoogd wierd. Ondertusfchen heeft Des Marets naar mijn oordeel de zwarigheid van Boileau , dat de verborgenheden van het geloof noch het Euangelie , dat niets dan boetvaardigheid en welverdiende ftraffen predikt, gefchikt zijn tot poëtifche verfieringen, zeer wel opgelost. Men fpreekt van deeze dingen in onze Dichtftukken niet, zegt hij, de bijzonderheden van de Waarheden, die hunne betrekking onmiddelijk op de praftijk hebben, behoren zeker niet tot de hooge Poëzy, het Leerdicht alleen kan 'er gebruik van maken — maar het groote, het verhevene, het wonderbaare, dat 'er alom in onzen Godsdienst voorkomt, zie daar het gefchikte v»or eene Joon van Poëzij, wier doel het vermaak is.  over het HÈLDËltfDI C HT. 103 In de daad indien onze Godsdienst niet gefchikt' is voor het wonderbaar, zoo als Boileau beweert, dan verbannen wij met de Fabelen een der grootfle fierfè* len van 't Heldendicht. — Maar is onze Godsdienst 'er waarlijk niet gefchikt toe, geeft oris de Openbaring 'er in 't geheel geene aanleiding toe ? Dit verdient nader onderzoek; Indien nlen zich onze befchrijving van 't wonderbaar gelieft te herinneren, dan komt deeze vraag hier op neer, of wij in de gezvijde rolle booger wezens aantreffen dan de mensch — of deeze zvezens hunnen bijf and aan hem verlenen willen — en eindelijk of se in grootheid én luister de Goden der Ouden kunnen opvoegen. Hoe volmondig fcunflen wij dit alles met jat beantwoorden — en welke onriavolgbaare toneelen ontüuit ons hier de openbaring toe! daar vinden wij een volmaakt Opperwezen, dat de groote Schepper van 't Heelal is, dat gedurig' voor zijne Schepfelen waakt-De zimielijke befchrijving, die 'er ons de gewijde rolle van geeft, verrukt en verbaast; — De glans der Afgoden verzinkt 'er' voor. — 't Is een God, wiens Troon op de eeuwigheid gegrond is — de Wolken verflrekken hem tot een wagen, hij wandelt op de vleugelea des Winds — donderende met de ftemme zijner mogendheid, fmelten de bergen als Wasch voor hem, en de grondvesten der aarde fehudden — een vuur verteert voor zijn aangezicht en rontom hem ftormen de Oikaafien - zijn hand houdt een onuitputbaaren Beker, daar hij de Godloozen op den geheelen aardbodem uit- N drenkt  104 VERHANDELING drenkt (12.) Maar behalven deezcn eerften oorfprong aller dingen, welk een bedwelmend aantal hooger wezens dan de mensch ontmoeten wij daar alom. Duizendmaal duizend (i2.) Deeze trekken zijn, gelijk men ziet, uit verfchillende plaatfeji der H. Schrift genomen, en hier onder een gezichtpunt gebragt. Het hapert ondertusfchen niet aan eene menigte diergelijke en r.og fterker befchrijvingen van 't Opperwezen in de Openbaring. Laat mij 'er hier nog eene der fchoonften, daar ik, naar mijn oordeel, geen weergaê van weet, bijvoegen; zij is geheel uit het 3Je Hoofdftuk van Habakuk genomen. De Almagtige wordt hier op eene poëtifche wijze vertoond in eene prachtige maar vreeslijke toerusting aanterukken om het Chaldeeuwfche Rijk te verwoesten , en teffens zijn Volk te redden. Men hore hoe ze naar de Iaatfte en beste vertaling, waarvan ik de mededéeling aan mijnen kundigen Vriend Krieger verpligt ben, luidt: „ Deus ex Themane venit, Sanétus de monte Paran; tegit ccelum „ ejus majeftas, gloria ejus totum terrarum orbem iinplèt. Splen„ det ut fol, radios fcintillaiites cmittit, abfeonditam fuam po„ tentiatn patefacit. Peftis eum prajeedit, avcs voraces fequun„ tur. Gradum fiftit— terram eoncutit: afpicit gentes & diflr,r pat eas, montes fempitemi finduntur, colles antiqui fubfidunt, „ruims atsrnas infert. Metuuntfibi Cufcha:orum tabernacula, „ contremifcunt tentoria Midianitarum. ",, Sic fluminibus , oJova! irafceris! fie ira tua in fiuvios fasvit! fic adverfus mare indignatio tua, quando equis tuis veberis» „ curribusque per fpatia amplifama! ,, Hac catara&a fufpeftum reddis arcum tuum teftem promis„ fionis, fluminibus terram fcindis. „ Vident te montes & contremifcunt, aquarum gurgitcs erum„ punt, abyflus refonat, undis in altum fublatis. Sol & Lima in „ üationc fua fijbfiftÜBt, lucent Cagttts tua , fplcndent fulgura „ tanquam tela.a te vibrata. Iratus terram pervadis, gentescon„ teris indignabimdus. — Sicegrederis in falutem populi tui, in ,. l'alutcm tibi confecrati". Videant. Prophet. minor, ex recenf. text.  óver het HÉLDEN DICHT. 105 zend dienen hier God, en tien duizendmaal tien duizend (taan voor zijn aangezicht — deeze alle worden uitgezonden tot dienst der rrienfchefi. — Wij v'nden 5er eene lengte va*n voorbeelden in de Openbaring van — Hier bij komen de afvallige Engelen , die altijd der deugden den fterveiing, die haar betracht, tegen zijn. Alle deeze Wezens verfchijnen nooit of 't is op eene betamelijke en niet hunne natuur allezins overeenkomftige vVijze (13.) Aanmerkelijk is het dat juist de drie zelf- text. Hebr<èi & verf. aritiq. Jatine verfi, notisq. Philolog. & crit. Hl. a J. A. D a Tru o. God kwam van Tlieman, de Heilige van den berg Paran; zijne Majejleil bedekt den Hemel, zijn lof vet vult geheel den Aardkloot. Hij blinkt gelijk de zon , Hij j'vhiet glinfterende jlraalen , Hij maakt zijne verborgen Magt bekend. De Pest treedt voor hem heenen, verflindende vogels volgen. Hij houdt (land — de aarde fchudt: Hij fchouwt de volken aan en verflrooit ze. Be geduurige bergen worden van een gereten, de aeloude heuvelen zinken, Hij verwekt eeuwige puinhoopen. Be Cufcheifche tabernakelen beven, de tenten der Midianiten fiddcren! Vertoornt Gij U dus, o Jehova! op de rivieren! woedt dus uwe verbolgenheid op de flroomen! dus uwe verontwaardiging tegen de zee, wanneer gij met uwe paarden en wagens door de ongemeten tüitnte rijdt! . , Boor deeze wolkbreuk maakt Gij uwen boog, den getuige uwer belofte, verdacht, verdrinkende de aarde met uwe rivieren '. Be bergen zien U en fchudden, de waterkolken borrelen op , de afgrond loeit met om hoog gejaagde golven. De zon en maan jlaan Jlü in haaren loopkring, uwe pijlen lichten, uwe blikfemen glinjleren als fpiesfen , door U gejlingerd. Vergramd trekt gij de aarde door, toornig vermorzelt gij de volken. — Dus treedt Gij uit tot heil van uw Volk, tot heil van de aan Ü toegewijden. Hoe oneindig overtreft deeze vertaling de onze!. (13.) Men vergelijke vooral in het betaamüjke, een zoo N 2 won  x56 VERHANDELING zelfde wijzen, op welke Batteux (14.) beweert, dat men het wonderbaar gebruiken kan, en die hij uit de werken der Ouden genomen heeft, ons in de Openbaring ook aan de hand worden gegeven: of de mensch, zegt hij, die in 't algemeen weet dat de Godheid op hem vjerkt, weet geen eene bijzonderheid van de bovennatuurlijke werkmiddelen, of hij weet 'er een gedeelte van. In het eerfte geval is 't bedrijf der Goden als afgezonderd van dat voornaam vereischte van de waarfchijnlijkheid , het wonderbaar der fieidenen hierbij. Sainï-Evremomd heeft het met zijne gewoone levendigheid voor ons gedaan, en zie hier wat 'er hem tfan dunkt: Si ïon confidere la Merveilleux des Poëmes de V AntiquiTé, dégagé des beaux fentimens, des fortes pajjions, des expreffions nobles, dont les Ouvrages des Poëtesfont embellis; fi on le confidere deftitué de tous Ornemens, £? vienne a l'examiner purement par lui mime, je fuis perfuadé que tout homme de bon fens ne le trouvera gueres moins etrange, que celui de la C&eialeric: encore le iernier eft il plus difcret en ce point, quron y fait faire aux Diables, aux Magiciens toutes les chofes pernicieufes, fales, deshonnètes; au lieu que Us Poëtes ont remis ce qu'il y a de plus infame au miniftère de ieurs Déefj'es & de leurs Dieux. — La Déeffs des Arts , de la Science , de la Sag'-ffe , infpire une fureur infenfée au plus brave des Grecs (Ajax) [f ne lui laiffe recouvrer le fens qu'elle lui a óté, que pour le rendre capable d'une honte qui le porte a fe tuer lui même par defespoir. La plus grande ö5 la plus prude des Immortelles favo'ife de hontcufes pnffions ü3 facilile de crimineiles amours (Junon dans rEneide. ) La mime Déeffe employé toute forte d'arti> fices pour perdre des Innocens , qui ne devroient fe refjëntir en rien defan courroux. — II ny a pas un des Dieux , en ces Poëmes, qui ne caufe aux Hommes les plus grands malheurs, ou ne leur infpire )cj 1 lus grands forfaits. 11 n'y a rien de fi condamnable ici bas, qui ne s'exscute par leur erdre, on ner s'autorif e par leur exemple. (14.) Trincip. dc la Liter. Tom, 2. pag. 237.  evER het HELDENDICHT. 197 dat der menfehen; de Helden fchrijven al waf gebeurt aan natuurlijke oorzaaken toe, cn in dit geval is de vertoning van het wonderbaar alleen voor den Lezer. In het tweede geval mengen zich de Goden onder de menfehen; zij nemen eene menfchelijke gedaante aan, gewoonlijk zelfs een bekend aangezicht. — De God handelt dan als een mensch, en laat niet blijken dat hij een God is., voor dat hij verdwijnt. Er is behalven dit eene derde zvijze om te werken — door droomen, nachtgezichten enz. Men ziet duidelijk dat Batteux door de Eneade aan het denkbeeld van deeze drie wijzen gekomen is. Het gedrag van Juno, Eölus, Jupiter in het eerfte Boek hebben hem zijne eerfte wijze aangeboden: zij werken daar, zonder dat de Trojaanen dit bewust is: Venus en Cupido zijne tweede, en de meenigvuldige vermaningen, die Eneas in den flaap van zijnen Vader ontvangt, zijne derde. — Maar geeft ons de Openbaring niet dezelfde handleiding om hooger wezens, juist op deeze drie wijzen, te doen werken? De eerfte is zichtbaar in't geval vz.nBileam — zijne Ezclinne weigert voort te gaan, Bileam wijt het aan 't onfchuldig dier, zonder dat hij den Engel ziet, die haar den doortocht belet. De tweede en derde vinden wij op ontelbaare plaatfen Wat was oudtijds meer gewoon dan eene verfchijning van Engelen — van 't Opperwezen zeiven, én dat in eene menfchelijke gedaante ? wat was meer gewoon dan openbaringen door droomen of nachtgezichten ? Welk eene vruchtbaare bron vinden wij hier N 3 voor  ioP, VERHANDELING voor het wonderbaar — en dat in eenen Godsdienst, welken wij geloven den waaren te zijn — die de eeuwigheid verduren zal, die derhalven aan het wonderbaar, dat uit hem genomen is, eene beftendigheid verzekert, die boven alle verandering van Godsdienstige begrippen verheven is — eene verandering, daar al het wonderbaar der ouden nu reeds onder bezweken ligt, om nooit weer op te ftaan. Welke voordeden heeft, na dit alles, overwogen te hebben, het Liatftc nu nog boven het eerfte, dat zulke oneindige voordeden bezit. O Gij! die niet tegenftaande dit nog t\yijffelen mogt aan den rijkdom dcczer Goddelijke bron — ook in dit ftuk — voor u zij ons laatfte bewijs — maar een bewijs dat alles afdoet — ila de Mcsfiade van Klopstock op, en zeg mij waar zich het wonderbaar in eenig Heldendicht zo fterk vertoont, als daar, cn dat zonder inmenging van ongerijmdheid (15.). — O hoe groot is God daar over (15.) Men zie vooral den lofzang, die den Meffias in den laatften Zang der Mesfiade wordt toegezongen — welk eene Hof! hoe wonderbaar is daar alles, maar teffens hoe betaamlijk ? Het zal der moeite wel waardig zijn 'er hier een kleen gedeelte van te doen kennen — vooral voor hun die minder bekend met KlopJlock mogten zijn. — Zie hier wat 'er Cramer, de groote kenner van Klopftock. in de Fortfetfung pqg. 233. van zijn reeds aangehaald werk van zegt: Dergrund, das gewebe, der Einjchlag diefes gefangs, ift wieder FiSipn; und zwar eb en dieje kevfche, weife, mit folcher würde und Behutfamkeit behandeke Fiition (eine Eigeufchaft worinn er fich fo merklich vpr andem heiligen Dichtera, vorMiiton, vor Tasfo [NB. beide Dichters, die zowel uit de Fabelkunde als uit de Openbaringgeputhebben. enjuist hier door vaak in walgelijke ongerijmdheden vervallen zijn] auszeichnet) als in den üurigen Theilen feines Cedichts. Er hot fich über die Befügnifs da-  over het HELDENDICHT. 199 over al — en welke voortreffelijke wezens — die nergens dan in de verbeelding van Klopftock beftaan, verwekken hier alom het hoogfte belang — kunt gij zijnen Eloa, zonder verwondering, zijnen Abbadona zonder traanen, zijnen Adramelech zonder afgrijzen befchouwen? Behoeven wij hier langer bij ftil te ftaan? Deeze oorfpror.gclijkc Dichter , deeze Schepper van het echte wonderbaar, dat altijd verrukken en verbazen moet, belijdt zelf (16.) alle zijne fchoonheden, en in de eerfte plaats het wonderbaar, uit de Openbaring gehaald te hebben. Dit bewijst dat het mogelijk zij — dit bewijst dat het boven alles verkiesbaar zij, als de eenigfte wijze om de waarfchijnlijkheid in hetzelve te bewaren (17.) Hoe dazu, und iïber die Art wie wan dichten darf, thcoretizch ver dem Mejjias in einer alhandlung erklart— Engel und auf erft andne, ungefalleue menfehen, und noch nicht gebohrne Menfehen, Bewohner eines Gefilms; alfo alles was vernunftund Eintildungskraftven befeeltenWefen kennen, vereinigenfich zu diefem Prefe &c. nog eens: welk een Wonderbaar! (16) In zijne Verhandeling: Von dir heiligen Poëfie, aan 't hoofd van de Mesfiade gedrukt. Men leze dit vertoog met aandacht en zegge dan nog zonder blozen; onze Godsdienst is niet gefchikt voor het wonderbaar! (17.) In de daad al wat omtrent hooger wezens uit de openbaringe genomen is, komt ons grooter en fchooner voor dan de flikkerende optooi der Fabelkunde, en ectiter durven wij aan deeze bron geen vertrouwen hieromtrent verlenen. — De Schrijver der Letterkundige Proeven maakt bladz. 215. cene vergelijking tusfehen de verfchillende befchrijvingen van den Hemel, öie men in oude en hedendaagfche Schrijvers vindt, en niemand zal daar ligt den Lauwer der Overwinning aan Voltaire (ch. 7. N 4  soo VERHANDELING Hoe zeer wij inmiddels begrijpen dat onze Gods* dienst tot het wonderbaar gefchikt zij, keuren wij echter ten hoogden dc vermenging van denzelven met de Fabelkunde af; dit is de onwaarfchijnlijkheid tot den hoogden trap te brengen. Jndiendan de verlieringen en het wondei baar uit de Openbaring genomen belagche» lijk worden, is zulks niet aan dc Openbaring, maar aan den Dichter, die 'er een verkeerd gebruik van gemaakt heeft, te wijten, Welk eene ongerijmdheid den Zalig? mail. 49.) ontzeggen. De befchrijving van den Hemel door K lopStoc.k in den eerften Zang der Mesfiade overtreft ze echter pog zij heeft eene verhevenheid die geen weergaê heeft: Mitten in der verfammlung der Sonnefi erhalt fich der Himmel Jiuni, unejrmefslich , das Urbild der JVelten , die fülia Ieder fuhtbaren Schbnheit, die fich, gleich flüihtigen bdchen fiingfum durch den unendlkhen raum, nachahmend, ergiejfet. Naar de vertaling des Heeren Groenevelds. Midden in de verzaamiing der zonnen verheft zich de hemel > Hond, 0 laf meetbaar, der waerehign grondj'chets , de volheid Eiker zigtbaare fchoonheid, welke, ais vlugtige beeken, Jlondom, door het oneindige ruim, naarbootzend zich uitgiet. Zie daar zo veele Proeven, waar uit men zien kan hoe gemaklijk wij in het Verheven ea Wonderbaar buiten de Fabelkunde toekunnen — hoe klein, hoe laag is hier het klatergoud der Heidenen bij? — hun hemel is verfiert, even als onze aardfche Palieizen — goud, zilver, edele gcfleentens, ivoor—zie daar de bouwftofun 'er van —• bij den Hemel van Klopftock en Voltaire verzinkt al het Aardfche. — [lij is der Godheid, die 'er zijn troon in gedicht heeft, waardig — Freylich, mogen wij piet Cramer zeggen, Horaz weis von fo war nichts, aber J'efaias,, fj&echiel, u.f. w. wijfen davon.  <över het HELDENDICHT, aof maker en Bacchus, de maagd Maria en Venus, terzelfder tijd in dén Dichtftuk te ontmoeten, en echter vinden wij deeze ongerijmdheid in de Lufiade van C Amouens. Sanazarius drijft deeze buitenfporigheid nog verder. In een Gedicht, beftemd om de geboorte van den Verhsfer te bezingen, roept hij Apollo en de Mufen aan, en vergelijkt de eilanden Creta en Dclos, in dc Fabelkunde beroemd, het eerfte door de geboorte van Jupiter, het andere door die van Apollo en Diana, met Bethlehcm. Zulk eene ver o ordeelenswaardige vermenging geeft zelfs aan de waarheden van den Godsdienst den fchijn van eene Fabel. Ik behoef hier niet bij te voegen, dat men het Waarfchijnlijke in het Wonderbaar ook aan den toetfteen, dien wij in het zesde Hoofdft. hebben opgegeven, beproeven kan - elk ziet duidelijk, dat hij ook hier zuiver is. Al de Wezens , die de Dichter fchept, zijn meer of minder waarfchijnlijk, naar maate ze meer of minder met de natuur van zodaanige weczens, zo als ze ons de Openbaring vertoont, overeenkomen. Men kan ook hier uit het voorbeeld van den ftraks genoemden Dichter overtuigd worden. Ieder Seraf, die hij in de Mesfiade in eene zo groote menigte invoert, is zo waarfchijnlijk, dat men zich zulk een Wezen niet anders verbeelden kan, zelfs na 'er alles over gelezen te hebben , wat 'er ons van in de Openbaring is medegedeeld. Dan pogen wij eene zwarigheid tegen 't gebruik van 't wonderbaar in 't algemeen op te losfen. Is het wonderbaar, vraagt men, niet juist gefchikt om de bewondeN 5 ring,  soa VERHANDELING ring, die men voor den Held gevoelen moet, te verminderen? Zo dra een hooger Wezen voor of op hem werkt, fchijnt hij immers niets dan een Werktuig te zijn? Met de vastftelling van onzen tweeden regel ( en meer vaste regelen nemen wij in het wonderbaar niet aan ) zal deeze zwarigheid van zelve verdwijnen. Hij is deeze: Men moet het wonderbaar niet gebruiken dan in de allergewigtigfle ondernemingen, en zelfs niet dan in de gezvigtigfie deelen van die ondernemingen , ah geen menschlijk doorzicht of vermogen iets meer kunnen baten. Niet alleen doet het wonderbaar dan de meeste uitwerking, om dat men de hooger Wezens , die de Dichter in zijn werk brengt, in hun voortreffelijkst licht ziet, als de uitvoerders eener daad , daar het grootfle mensch voor bezwijken moet, maar ook de Held wint 'er bij: men heeft hem alles zien verrichten wat het uitmuntendst mensch verrichten kan - nu deelt dc Hemel zelf in zijne bclangens — en met welk eene verwondering moet ik een' fterveling befchouwen, die de Godheid aan zijne Deugd verbindt? - zulk eenen bijftand waardig, fchijnt hij ons boven alle ftcrvelingcn verheven te zijn. 'Er is, behalven deezen eerften en voornaamften tak van het wonderbaar, neg een tweede van een mindor foort, daar wij hier echter ook iets van zeggen moeten, wanneer de Dichter naamlijk ingebeelde wezens , als Deugden, Hartstochten enz. als Perfonaadjes invoert. Boileau fchijnt dit onbepaald in het Heldendicht te veroorloven. La,  ©ver het HELDENDICHT. 20$ La pour nous enchanter tout eft mis en ufage Tout prend un corps, une urne, un ejprit, un vifags. Dan wij begrijpen, dat ook hier eene zekere welvoeglijkheid in moet betracht worden. Alle afgetrokken denkbeelden zijn zeker tot zulk eene herfcheppjng niet gefchikt, Demeesten worden op den duur flaauw en verveelen, voor al, wanneer ze niet zeer duidelijk in alles perfonifieerd worden, Dikwerf fpreekt men eene deugd als een perfoon aan, alleen bij wijze van eene dichterlijke uitdrukking; zo dit een enkele keer gefchiedr, cn ter loops, is het zeer geoorloofd, anders, merkt Batteux aan, wordt het zeer belagchelijk aan eene oratorifche figüur op den duur eene rol te laten fpelen. Geweldige Hartstochten, Ayier bewegingen zeer levendig zijn, en wieruitwerkfek?fterkin 'toog lopen, lenen zich. met het gelukkigfte gevolg tot dit wonderbaar; echter moet men hier altijd bij in acht nemen van deeze metaphyfifche Wezens nooit in een gezichtpunt met wezenlijke perfonaadjes te brengen. Indien het contrast zo fterk is, vernietigen zij zich onderling, en het verftand des lezers weigert zich tc lenen aan de verandering, die de Dichter uit gevonden heeft, en die hij in de natuur der zaaken, die hij hem vertoont, in wil voeren. Dit nadeel heeft Voltaire met al zijn' fmaak in z'jne Tivccdragt en Staatskunst niet te boven kunnen komen, en zelfs gevoelt men het in de anders zo meesterlijk gekarakterifeerde Vadzigheid van Boileau. Da  tto4 VERHANDELING De Heer Schlegel (18.) noemt nog een' derden tak van het Wonderbaar, die geheel buiten onze befchrijving 'er van is. Elk toeval, dat boven die maat van geloofwaardigheid is, die men niet flechts in de gewoone, maar zelfs in de zeldzaamfte gebeurtenisfen der Waereld vindt, maakt bij hem eene gegronde aanfpraak op den naam van Wonderbaar. Hier toe behoort naar zijne gedachten de oogenblikkelijke ontdekkingdat Edipus zijnen Vader vermoord en zijne Moeder getrouwd heeft; de onverwachte wederkomst des Barons jn Destouches Spook met den trommel; de erkentenis van den ftervenden Lufignan, dat Zaïre zijne Dochter is; de uitkomst inde Merope, die, terwijl zij den dolk reeds opgeheven heeft om den moorder haars Zoons In 't hart te floten, in deezen vermeenden moorder dien zelfden Zoon wedervindt dien zij wreken wil, en alk diergelijke Gebeurtenisfen. Dan elk, die de vereischtens tot de famenftelling van een goed toneelftuk doorkeken heeft, ziet gemaklijk dat Schlegel hier den bal misflaat. Alle de door hem bijgebragte gebeurtenisfen behoren niet tot het Wonderbaar ; het zijn zo veele ontknopingen. In alle goede toneelllukken vindt men juist foortgelijke vreemde en «-eheel onverwachte uitkomiten. Van hier, dat de Dichters verpiigt zijn van den aanvang af alles tot de ontknoping voortebereiden, op dat geene al te zichtbaars C 18. ) Zie zijne Verhand, von dem Wmderharèn der Poifie 1/e* r Jonden'der Epopöe, in het ag zo oneindig ver onder die van Homerus cn Virgilius gebleven zijn? (3.) 't Is waar, wij vinden in verfcheiden Heldendichten voortreffelijke gedeeltens, die, in het afgetrokken bcfehouwd, de Oudheid op zij komen, zo al niet overtreffen. Onze Natie voor al fchijnt veel op te hebben met die fchoonheden in detail. Maar waar vindt men dat Heldendicht, waar in duizend bijzondere fchoonheden alle te faamen lopen om één fchoon geheel uit te maken, dat elk van zijne deelen nog overtreft, cn 'er geen een van misfen kan of 't wordt minder volmaakt? Waar ontdekt men dat fchoone plan , waar in eenheid f7 ) L. c. (8.) Ik/preek hier niet van ons, Nederlanders, lepaald, naar van de gehele bejehaafde naaereld. — Het getal der Heldendichten is alom zeer klein, 0 s  3i8 VERHANDELING heid en verfeheidenheid, op eene wijze verbonden zijn, die alleen aan groote Geniën eigen is, dat eene zekere verhevenheid in het geheele beloop des Dichtfhiks brengt, waar in de rijkfte vinding nooit één tred buiten haare grenzen doet; dat gefchikt is voor nieuwe karakters, maar die zo groot, zo beminnenswaardig zijn, dat het ons vteemd fchijnt, dat ze echter nog nieuw zijn, waarin eindelijk de voornaame bedrijven, hand aan hand, zodanig voortgelcid worden, dat de Epifode altijd om cn nevens hen is, cn zich zo weinig aan geenen kant des bergs verloopt, das ze zich dikwijls veel eer in de rei der hoofdbedrijven invlecht. Daar men zo weinig met het Plan zeiven opheeft, daar echter alle de fchoonheden in detail van afhangen, en buiten 'twclk men nooit een uitmuntend geheel kan voortbrengen, is het dan tc verwonderen, dat die bijzondere cn kun* flige fchikking van het plan, die aan het geheel eene grootere, onmerkbaare , maar gewis voelbaare, harmenie geeft, ik meen de verbinding, en juiste afwisfeling van alzulkc toneelen, waar op, in deeze de verbeeldingskracht, in geene dc minder verbloemde waarheid , en in een ander wederom de Hartstochten de hoofdrol fpelen (9.), ten eenenmaal verzuimd wordt? De vraag blijft dan, waar ontfpruit het uit, dat wij over 't geheel zo weinig goede Heldendichten hebben ? Mijn C 9.) Zie K l op s t o c ie s Verhand, vim der heiligen Ptljie , waar in men deeze fchoone ontleding van het Heldendicht breedvoeriger vinden kan.  over het HELDENDICHT. sif> Mijn voornemen is niet om hier alle de redenen of liever gistingen op te geven, die men hiervoor bijgebragt heeft. Wat gevoelen, laat het zo ongerijmd zijn als het wil, kan een Man van kunde en fmaak, die'er zich tot verdediger van opwerpt, nier waarfchijnlijk maken: vooral federt dat de Mode het vordert om de belles Lettres in een Metaphyfisch gezvaad te doen verfchijnen ? Hoe veel van die fraaie gevoelens , die men op eenen zogenaamde Wijsgeerigen trant betoogd had, en die zeer veel Lieden van fmaak hadden aangenomen, worden dagelijks door de ondervinding gelogeuftraft. Zo zal Herder ons verzekeren, dat om een Dichter zo groot als Homerus te kunnen worden, men juist alle die uitwendige omflandigheden te baat moet hebben, die Homerus te baat had. En welke waaren die? Deeze onder anderen. Homerus had het geluk van in de bekoorlnkfte cn vruchtbaarfte ftreeken van klein Aziën, die door de Joniers bewoond werden te leven; juist in eenen tijd, dat de Grieklche fmaak zich begon te zuiveren, cn de mannelijke zeden der Voorouders alom bekend waaren. Van hier zijn* fierlijkeen rijke uitdrukking, krachtige taal, cn ftoute karakters. Bijna alle Schrijvers, die zich zeiven geluk wenfehen met een weinig verder van den noordpool te liggen , dan hunne nabuuren, laten niet na ons te verzekeren, dat eene zekere nabijheid hier doodelijk voor de Genie der Dichtkunst is. Dat men tot een zekeren tijd alle die fraaie redenen heeft willen doen gelooven, laat ik doorgaan; maar dat men nu nog vordert dat wij ze  VERHANDELING ze geloven zullen, na dat de Heer Macpherson ons de echte overblijffels uit de Liederen van de Schotfche Barden heeft medegedeeld, na dat hij ons twee jaaren daar na met den Fin gal verrijkt heeft, na dat de geheele befchaafde waereld, en in de eerfte plaats dc meest bevoegde Kunstrechters , deeze gezangen vol vuur, vol gevoel, vol fchoonheid gevonden hebben — dit heet met onze lichtgelovigheid den draak fteken, dit is de onbefchaamdheid zelve. In de daad, wjt kracht kunnen de fchijnbaarfte bewijzen hier omtrent op ons hebben, als wij onder het lezen van den Fingul ons Ossian verbeelden op den top van een' harren heuvel, aan den onvruchtbaaren oever eener woedende zee, of op de helling van eene fteile rots, wier kruin eeuwig met ijs bedekt is, en dat alles in het noordelijkfte gedeelte van Schotland, en daar zulke warme gezangen uit zijn' mond horen rollen ? als wij ons herinneren, dat men deeze gezangen , die waarfchijnlijk inde derde of vierde eeuw reeds gezongen zijn, ontdek: heeft bij gelegenheid, dat men eene poging deed omdc woeste Bcrgfchotten tot menfehen te maaken (10.)? De Liefde voor 't Vaderland , oprechte Min, en alle hevige hartstochten, die van eenen edelen aart zijn, breken door alle de hindernisfen der natuur heen: zij kun- fio.) Men zie de korte voorreden der Heeren Macphersons voor de Fragments of ancient Poetry, co'.UÜed in the Highlands of Schotland, and tranjlited from the Gaiieor Erfe Languagt, Edinburg, 1760.  over het HELDENDICHT, af¬ kunnen de hairige borst der ruuvve bewooners van het Noorden zo hevig doen gloeien, als zij eertijds den Ieenigen boezem der Grieken deden, die in de vrolijke valeien van klein Azien leefden. Maar men ftelle dat alle die redenen gegrond waren — zouden de meeften echter niet van zeer weinig nut zijn? Ik heb ten minflen altijd geloofd, dat het opgeven van al zulke oorzaaken, wier wegneming volftrekt buiten ons vermogen is, veel eer gefchikt waar om den moed in onze Dichters uit te doven, dan om ze aan te vuuren, en te verbeteren. Ook gefchied dit doorgaans meer om zijne eigen kunde en geeftigheid ten toon te fpreiden, dan om waarlijk nuttig te zijn. Ik zal mij hier dan flechts bij eene oorzaak bepalen, daar ik deeze minderheid voornaamlijk aan toefchrijf, en die wij overwinnen kunnen. Zij beftaat naar mijne gedachten , in de verkeerde Navolging der Ouden. De hoogachting, die wij voor de werken der Oudheid hebben, en die op haar zelve befchouwd, billijk, noodzaaklijk is, brengt in veelen dat verkeerde uitwerkfel voort, dat men ze houdt voor het non -plus ultra van alle mogelijke fchoonheid — men heeft openlijk horen beweeren, dat het onmogelijk ware, ooit Homerus te kunnen evenaren. Derhalven, te durven denken om Homerus, zelfs in eene enkele gedachte te overtreffen, dit zou verwaandheid, dit zou eene ftrafwaardige vermetelheid zijn. — Met zulk een vernederend denkbeeld bezield, poogt men de Ouden flaafsch na te volgen, en het gevolg van deeze gebrekkige po- gin-  éiZ V E R II A N D E L I N G gingen is, dat men altijd onder het origineel blijft (t i.). Hier komt nog bij dat men zich niet zo zeer legt om het geheel te beftuderen, om alle de fpringvecren die met elkander een zelfde uitwerkfcl voortbrengen, ni te gaan, als wel om dc bijzondere Schilderijen, befchrijvingen enz., die men hier cn daar aantreft tc imiteren, en dat dikwerf in ftukken, die op een geheel ander punt neêr moeten komen, dan het Dichtftuk, daar men ze uit genomen heeft; die dus, enkel in 'tafgetrokken befchouwd, fraai zijn, maar in 't geheel, vaak nutteloos en wanftaltig. Van beide deeze gebreken vinden wj eene menigte voorbeelden bijna in alle moderne Heldendichten. Laat ik 'er flechts een cnkcld voorbeeld, dat mij nu juist infehiet, van bijbrengen. Homerus laat den Hemel beven op den wenk van Ju* pit er; men heeft dit ten allen tijde voor waarlijk verheven gehouden; ook hebben het bijna alle Dichters nagevolgt, de een met een meerder, de ander met een minder gelukkig gevolg — alle zijn ze echter onder Homerus gebleven. Hoogvliet is hier, bij den Griekfchcn Dichter vergeleken, zelfs kruipend: Maar' (n.) In dit opzigt kan men waarlijk zeggen dat dc Ouden meer nadeel dan voordeel doen, in zo verre als het verkeerd gebruik maken van de werken der Ouden de voornaamftc redenen opgeeft, waarom de Modernen over 'tgeheel altijd onder de Ouden gebleven zijn. Men zie hier over dc fchoone Verhandeling van Gulurt: Von den Urfachen des Vorzugs der Alten von den Neuern in den fchönen Wisfenfchaften, befonders in der Poëfie und Beredfamkeit, in het 5de D. zijner fdmmtliche Schriften.  over het HELDENDICHT iz% Maar ondertusfcben jloeg uit 's Hemels Opferzaalen, De Vader der genaé zijn alziende oogetiflraaien Op Terabs vroomen zoon, en zijn gezegend zaad; Verhief zijn wondre flem, in zijnen Vrederaad, Waar door de Hemelpoort dreunt in zijn gouden krammen — ( i 2. ) Indien beide de Dichters den Hemel hadden doen beven, dan was de gedachte van Homerus nog oneindig verhevener; het gefchiedt bij hem flechts op een* wenk van Jupiter, bij Hoogvliet verheft God zijn Stem: maar nu, op die fte;n zelve, alleen de poort des Hemels dreunt, dulden deeze beide gedachten volftrekt geene vergelijking. Het ander voorbeeld vinden wij in dien zelfden Dichter. Het Wonderbaar van het tweede Boek, daar dc Hemelraad bij een komt om over de fchaking van 'Sara tc befluiten, zou veel fchooner geweest zijn, indien dc Dichter daar begrepen had,, dat hij deOadenniet b'.::u; .ii •., •, behoorde na te volgen in een ftuk, dat met hunnen Godsdienst zeer wel overeenkwam, maar volftrekt met den onzen ftriidt. De raad der Goden bij Virgilius (13.) en Ovidius (14.) behaagt ons zeer wel, wij vinden het daar niet aanftotelijk, dat de Goden het oneens met eikanderen zijn; maar wij kunnen niet nalaten van het de (12. ) Abraham de Aartsvader ode B, ( 13. ) Aeneid. lib. 10. ( 14. ) Metamorph, lib. 1.  224 VERHANDELING de ongerijmdheid zelve te vinden, in een Bijbelse?! Dichtftuk, de Eigenfchappen van God, die met elkanderen God zeiven uitmaken, als zo veele Perfonaadjes in te voeren, tc doen fpreken, en, dat alles overtreft, te doen verfchillen. Nooit was onze Dichter, die anders zo veel fchoons heeft, tot deeze buitenfporigheid vervallen, had hij hier dc Ouden niet ontijdig en verkeerd willen navolgen. Ik begreep derhalven dat het der moeite wel waardig zou zijn, eer ik mijne verhandeling over 't Heldendicht befloot, eenige aanmerkingen omtrent de waare navolging der Ouden op te geven; te meer, daar het mij toefcheen, dat het oogmerk des Genootfchaps in deszeifs opgegeven doffe voornaamlijk het nut beoogde, en ik eene handleiding om de Ouden op eene gelukkige wijze na te volgen, voor den Heldendichter altijd ten minften zo nuttig gevonden hebbe, als eenige bijzondere regel van 't Heldendicht zelve. Ik weet wel dat'er zijn, die zich tegen alle navolging, hoe genaamd, verklaren; die beweren, dat ze altijd eene flavernije is, die de krachten van de natuur en de zaaden van den geest verflikt; dan, behalven datRAcine (15.) deeze tegenftrevers reeds voldoende genoeg beantwoord heeft met te zeggen, dat al wie zo redeneeren, eer de gebreken van de navolging, dan de (15.) DiJJertatlonfur l'utiiité de Vimitation, (f fur la maniére dont on dolt imiter in het gfte D. in OS. van de Memoir, de l'Jcad. des Infe. £ƒ belles Lett. tc vinden.  óver het HELDENDICHT. 225, de navolging zelve aantasten, hebben de voortreffelijkfte vernuften, wien het zeker aan geen oorfpronglijk vuur haperde, 'er zich altijd voor verklaard. Longijn bericht ons dat de Ouden zelve hunne grootheid hier aan verpligt waren; en wie twijffelt of Virgilius is de navolger, maar de waare navolger, van Homerus geweest. Het komt 'er dan maar op aan, of men op de rechte wijze navolgt. 'Er zijn naar mijne gedachten maar twee wijzen om de Ouden met nut na te volgen: beide zijn ze van zeer veel gebruik voor den Dichter — de eerfte onderfielt ondertusfehen de meefte genie in den Navolger, en is volftrekt onmogelijk voor het middelmatig vernuft; zij is deeze: Men moet pogen te ontdekken op welk eene wijze de Ouden de natuur beftudeerd en nagevolgd hebben , voor al in die gedeeltens van hunne werken , die federt zo veele eeuwen het meest behaagd hebben, om vervolgens op htm voetfpoor de natuur te volgen. Gelukt men in deeze poging, dan ftaat men ten minflen op z'tj met de Ouden, en zeer dikwijls zal men ze overtreffen, om dat men bij hunne gelukkige keus uit de natuur, bij hunne juiste faamen voeging van de uitgekozen deelen, ligt nog eenige kleene feilen, quas aut incuria fudit, aut humana par urn cavit natura, ontdekt, die men naar het oorfpronglijk model, de natuur zelve, verbeteren kan. Laat ik dit door een voorbeeld duidelijker maken. De Dichter moet in zijn ftuk een vrolijk Landfchap; eene Woedende Zee, of iets diergelijks fchilderen. Bei- V de»  526- VERHANDELING den kan hij ze onmiddelijk uit de natuur nemen, of voor afzien hoe ze de Ouden uit de natuur genomen hebben, en dan dien zelfden weg in flaan, waar door zij behaagd hebben: hij kiest natuurlijk het laatfte. De natuur alleen leert zeker het waare kennen, maar zij leert niet het uitmuntende verkiezen — dit is het werk van de kunst: zij leert nog minder het uitmuntende, dat men uit verfchillende vakken der natuur verzameld heeft, zodaanigbij een voegen, dat 'er een fchoon'geheel , dat nergens in de natuur zijn weerga heeft, fchoon het hoogstnatuurlijk zij (io\) uit voortkomt — dit is alleen het werk van de Genie. Van deeze gelukkige navolging der natuur vindt hij de modellen in de Ouden; zij wijzen hem met hun voorbeeld, wat hij verkiezen , wat verwerpen moet; waar mede hij behagen kan; wat hij in alles te betrachten hebbe; met hunne kunde vooraf verrijkt, is hij voor oneindig hooger vordering vatbaar. De werken der Ouden moeten voor ons zijn , wat een fchoon feeld van MichelAngelo voor den jongen Beeldhouwer is. Deeze zal zich niet ophouden met gedurig het zelfde Beeld na te maaken, dan zou al de vrucht zijner moeite, wat pogingen hij ook aan mogt wen- (iö ) Deeze faamenvoeging van enkele fchoone deelen, zo dat 'er een eenvoudig fchoon geheel uit voortkomt, is alleen dc waare, de edele navolging der Natuur. Zij die hier minder klaare denkbeelden van mogtcn hebben, nemen de moeite van bladz. 66, en eenige volgenden der Inleid, -voor Voikmans Reisboek door Italien, en de voortreffslijke noot daar onder geplaatst, natelezen, ea alles zal hun duidelijk worden.  over Het HELDENDICHT, zzfi wenden, op de gebrekkige copie van een fchoon origineel hitlopen; maar hij zal het beftuderen; 'er de genie en fmaak van den grooten Meefter in nafpeuren; zien op wat Wijze hij zijne deelen uit de natuur genomen heeft; op weik eene fcheppende wijze hij ze bij een gevoegd beeft, zo, dat 'er zulk een fchoon Beeld uit voortgekomen zij. Dit laatfte is het voortreffelijktte werk der Genie en des Smaaks beide, die hier op het naauwst vereenigd te gelijk weiken moeten, want zonder deeze gelukkige faamenvoeging zou een product, al waren alle de deelen 'er van de fchoonften, die men uit de natuur kiezen kon, wanftaltig zijn. Welk een wezenlijkvoordeel brengen hier de werken der Ouden den modernen Dichteren aan! Alle de voordeden, die de Ouden ooit boven de Modernen bezeten hebben, en die in de daad groot Waren, (17.) halen niet bij dit voordeel dat ( 17.) Onder deeze voordeelen behoort in de eerfte plaats, dat zij door eene fchooner natuur omringt waren. Een der ecbtft» kenneren van bet Antique en fchoone (ik doel op den grootes Winckelman) fehrijft onder anderen de voortreffelijkheid hunner producten boven die der Modernen hier aan toe. En hoe zeer dit waar zij, kan uit de volgende proef blijken. Men make zich een ideaal van het verfchillende fchoon, dat de natuur binnen de grenzen van ons Gemeenebest oplevert — naar dit ideaal fchildere men een Landfchap. Men vergelijke hier mede eene eenvoudige Navolging der natuur, zo als zij zich b. v. in Italien era Zwitferland vertoont, en het laatfte fchilderij zal het eerfte oneindig overtreffen, fchoon het eerfte Genie vooronderftelt en het laatfte niet. Hier uit blijkt van welk een verbaazend nut het reizen voor den fchoonen Kunftenaar zij. Zijne denkbeelden over dc natuur breiden zich tot in het oneindige uit, en hes P * üss*  2a8 VERHANDELING dat dc Modernen boven de Ouden hebben; waar de laatflen de natuur alleen hadden , hebben wij de natuur en hen. De gelukkige navolging der natuur, daar ftaat aan hem om met een fchat van fchoone ideaalen te rug te keren. Dan daar eene reize van zulk eenen aart aan zeer weinigen om hunne bijzondere oinltandigheden mooglijk zij, moet de fchoone Kunftenaar dit gebrek door eene naarftige letiuur vaa de beste en oordeelkundigfte Reizigers vergoeden. Men befluite ondertusfchen niet u t het door mij aangevoerde voorbeeld, dat ik met Lavater (zie het 3de D. over de Phyfïogn i8de Fr.~j van oordeel ben , dat de Ouden , zulk eene voortreffelijke natuur voor zich hebbende, zich enkel ophielden mer deeze natuur na te volgen, en altijd onder dezelve te blijven. Neen! ik geloof dat cïe Ouden even zeer uit de verfpreide natuur hunne ideaalen tot een enkel GJied gekozen hebben, als wij verpligt zijn te doen. En fchoon ze, gelijk de Heer van Alphen reeds aangemerkt heeft, i at de bijzondere deelen betreft , altijd onder het oorfpronglijke, de natuur, gebleven zijn, hebben ze toch in de faamenvoeging de natuur overtroffen (zie bladz. 34. en volg. van het het iUe D. van Riedels Th. vergelijk 'er mede het 5de Hoofdft. van A. li. Mengs Penfees fur la beauté fur le gont dans la Peinture) Midlerwijl fchijnt mij de geheele redekaveling van Lavater op een' woordenftrijd uit te lopen. Zo dra wij hem de woorden: febepping, ideaal, enz. af ftaan» en hiervoor aijne Navolging aannemen, ffcemt hij ons de zaak zelve, daar het toch voornaamlijk op aan komt, toe. Ten minften ik kan dit niet anders zien. Men oordele uit zijne volgende onderfcheiding tusfehen de navolging met genie en eene flaaffche navoiging: De minstkundige navolger volgt flechts den meefier of de natuur, zonder dee'neminge, zonder eenige tinctuur of'fchaduwe van zijne verzwagering met de naargemaakte zaak. Mij tekent eigent lijk het geen te tekenen -valt. Maar zo doet niet dit origineel is. Hij volgt wel, ja, ook na; maar hij tekent niet alleen ; hij flanst zijne navolgingen niet als een gelapt werk bij een. Neen! maar hij fmelt ze door een bijvoegfel van zijne deelnemende individualiteit, tot cm homogeen of gelijkfoortig geheel i en dit ba.-  over het HELDENDICHT. 229 daar zij de Idealen van in hun verbeeldingsvermogen met zeer veel vlijt en eene aanhoudende oplettendheid geprent hadden, maar die ze waarfchijnlijk op ontelbaare wijzen in de uitvoering, dan eens verworpen, dan eens veranderd, dan eens verbeterd zullen hebben, tot dat ze eindelijk die volmaaktheid bereikten, daar wij ze thans in zien en bewonderen, word ons in een lengte van voorbeelden aangewezen, waar in het voor ons gemakkelijker is, indien wij den zelfden weg inilaan, die de Ouden ingeflagen hebben, om de gebreken te Ontdekken en te verbeteren, dan het voor de Ouden was om ze nog volmaakter te maaken — en echter — hoe beklaaglijk is dit niet? blijven wij onder de Ouden. Maar behalven deeze wijze van Navolging is 'er nog een andere, die ook zeer verdienftelijk is; wanneetwij naamlijk een groot denkbeeld of eenen fchooncn trek van de Ouden ontlenen , en ze door cene nieuwe verfraaing ons eigen maken; zo, dat de eerfte Uitvinder 'er van, indien hij ze zag, 'er zelfs het minfte recht van eigendom niet op zou beweren. Deeze navolging is in de daad eene geduurige nieuwe uitvinding: wij moeten ons, om 'er in te gelukken, volmaakt in de plaats van ons model kunnen ftellen, zijne denk- mogene geheel is zo nieuw, van alle andere bijeenflanjingen van zijn tijdperk zo zeer onderfcheiden, en verfchillende, dut men het een nieuw Schepfel, Ideaal, Uitvinding noemt. Zie pag. 257 van het 3de D. der Phyfogu. Fragm. P 3  £3© VERHANDELING denkbeelden verrijken , 'er eene geheele andere wending aan geven, en hem alles laten behouden, wat wij niet verrijken kunnen. In dit geval verfieren wij de fchoonheid zelve; wij vinden dikwerf gelegenheid om een juweel, dat in zich zelve zuiver en van het eerde Water is, maar dat niet zo gelukkig geplaatst is, dat deszeifs luider zijne volle uitwerking kan doen, op eene wijze te verzetten, die niets meer kan doen begeren. De beste Dichters, die ons bekend zijn, hebben ook van deeze navolging gebruik gemaakt. Wie zal Boileau onder de Franfchen voor geen Origineel Dichter houden, en echter heeft hij alle zijne fchoonheden van de Ouden ontleend; dan hij heeft 'er zo veele bekoorlijkheden, die hem alleen toebehoren, bijgevoegd; hij heeft ze in zulk een gelukkig licht geplaatst, dat Horatius zelf, zijn groot model, 'ergeen aanfpraak meer op doen zoude. Racine verhaalt ons van hem , dat hij gewoon was, al lagchende, te zeggen: Je ne fuis quun Gueux revêtu des depuiülles d'Horace, Geven wij een enkeld daaltje van deeze navolging, op dat men 'cr zich geen verkeerd denkbeeld van make. Eik kent de fchoone Ode a la Fortune van Frankrijks voortreffelijkden Lierdichter J. B. Rousfeau. Het volgend couplet is 'er zeker geen van de min? jden van: Mon-  over het HELDENDICHT. 231 Montrez - nous, Guerriers magnanimes! Votre vcrtu dans tout fon jour; Voyons comment vos coeurs fublimes Du fort foêtiendront le retour. Tantque fa faveur vous feconde Vous éi es les maitres du monde , Votre Gloire nous éblouit. Mais au moindre revers funefle Le masqué tombe, Fbomme re fie, Et le héros s'évanouit. (18.) Wie zal deeze laatfte gedachte niet veor Origineel verklaren? Lucretius zelf zou hier gewillig in voorgaan, en echter is ze Hechts eene navolging, maar eene gelukkige navolging van dien Laujnfchen Dichter, daar hij zegt ( 19. j) Duo magis in dubiis hominem fpeclare periclis Convenit, adverfisque in rebus nofcere quis fit, Nam verae voces turn paflore ab imo Ejiciuntur, & erripitur perfona, ma.net res.. Onze beste •Nederlandfche Dichters zijn ook niet onkundig in deeze foort van Navolging. Men verge- lij- (18. ) Liv. 2. Ode 6. (19.3 Lib. 3. Men vergelijke deeze navolging met die van Hoogvliet, die wij hier boven opgegeven hebben, en men zal het ónderfcheid zeer duidelijk kunnen bemerken. P 4  W VERHANDELING lijke flechts, om hier van overreed te worden , d? I fchoone regels van Virgilius: 'Scilicet & tempus veniet, cumfinibus illis 'Agricola, incurvo terram molitus aratro , Exefa invcnict feabra rubigine pi la: Aut gravibus raflris galcas pulfabit inancs: Graudia (candida) que effoffn mirabitur oj/'a Jefulchris^ao.') met het volgend voortreffelijk Couplet uit eene Ode des Heeren Bilderdijks. De Dichter, ha de roemruchtige deugden onzer Voorvaderen aan 't Nageflacht tot een voorbeeld tc hebben opgegeven, wijst den twijffclaar aan dc grootheid zijner waardige Voorouderen naftr Nieuvvpoorts Duinen, cn de glorierijke overwinning daar door Maurits op de Spanjaards bevochten. Hij vervolgt, Nieuvvpoorts ftrand aanfprekende, dus: Gedenkbaar Oord, getuig hier van! Die zege moet u heilig blijven! En zo hier ooit een Akkerman Zijn fpade door den grond mocht drijven ; Dan fluit' ze en klinke op 't bleek gebeent', Ju 't Spaanscb heimet reeds half verfleend, En (to.) Georg. lib. I. iufin.  ®ver. het HELDENDICHT. *jf ,£« door den roest geknaagde klingen, Dan grijp' zijn ziel eene ijzing aan , En zegg': „ dat ze allen dus vergaan, „ Die ooit naar Neêrlands vrijheid dingen"! ( 21.) Hoe oneindig verfchijt ondertusfehen deeze waare navolging van die flaaffche en gedwongene, die wij zo menigmaal, zelfs in de beste moderne Dichtftukken aantreffen, eene navolging, die volkomen dezelfde zin, wending cn uitdrukking van het origineel heeft. De verdienjle van door eene overzetting eene grootfche gedachte van Homerus uit te drukken, of die van een verheven denkbeeld van Titiaan te Copieren, hoe volmaakt men die ook onderjlellen moge, behoort altijd, zegt de Heer Serran de la Tour, tot den laager rang: het blijkt altijd eene navolging van eene navtlging te zijn, die geen' anderen roem geven kan, dan die van een goed Copiist te zijn. Schoon beide de navolgingen, die wij hier opgegeven hebben, de eenigften die waarlijk groote mannen maaken, Genie en Smaak vooronderflellen, behoort de eerfte echter meer tot de Genie, en de laatfte tot den Smaak, die zeer juist en uitgebreid moet zijn om 'er in te flagen. (22.). Het (21.) Te vinden in het eerfte Prijs vaars van het Sfte D. dts Kunstgenootfchaps: Kunstliefde fpaart geen vlijt. (22.) A quel dégré de fuperiorité ce Gtüt ne doit il pas être porti , lorsqu'il donne le fecret d'être toujturs foi-même, lorsque Von eft pour ainfi dire un autre, apifle rjf original en mime temps. Voiles P 5 «-  &34 VERHANDELING Het zou ons inmiddels van weinig aanbelang zijn of wij de beste wijze van Navolging wisten, indien wij naar de oordeelkundige les van Q ui ntil i an u s ( 23.) teffens geen gelukkige keus deden in het model, dat wij zullen navolgen, en in de gedeelten uit hetzelve. Van het eerfte hangt alles af: indien wij ongelukkig een verkeerd model verkiezen, dan is de navolging ver van bevorderlijk te zijn, allezins gefchikt om den fmaak te bederven. Quintilianus beklaagt zich dat bijna alle Jongelingen in zijnen tijd de Werken van Seneca in handen hadden, en hunnen fmaak op de leest van dien Wijsgeer fchoeiden, Seneca heeft veelfchitterende denkbeelden, hij vloeit over van aangenaame gebreken, die enkel geest zijn; de jeugd die eens aan dien wanfmaak gewend was, keurde alles af, wat niet in dien gekunfteldcn opfchik ftak, en werd volftrekt onvatbaar, gevoelloos, voor het eenvoudige waare fchoone. Wij zien dagelijks het zelfde nog in eene menigte van Liefhebbers van dat foort vanFranfche Dichters, die hunne voor- Vimitation du genie facile a reconnoiPre; elle ejl auffi admiruhk par fes dijferences avec fon modété, que par fa reffemblance. L'efprit vulgaire copie cjf ne fait rien de plus. L'efprit fuperieur crèe en topiant. Les Beautés étrangéres qu'ü fait pafj'er dans ftn fujet, lts changements, qu'il y fait, pre ment l'empreinte de fon goüt & fe confondent avec lui, eomme un Ruiffeau qui fe perd dans une grai.de Riviere. Serran de La Tour, Art de fent. £ƒ de jug. en mat. de goüt, Tom. i. Liv. 2. Chap. 2. (13.) Injl. Orat. lib. 10. Cap. ï. Dit voortreffelijk Hoofddeel verdiend geheel nagelezen te worden.  ©ver het HELDENDICHT. 23$ voornaamfte fchoonheden in pointes en eene opeenftapeling van antitbefes gezogt hebben. Zij walgen van alles, wat in den eerften opflag die levendigheid, die prikkeling, die voor een oogenblik verrukt, mist; en, gelijk aan menfehen, die eens hunnen mond aan de heetfte fpecerijen gewend hebben, kunnen zij geen fmaak vinden in de rijkfte en keurigfte gerechten, zo dra ze van deeze hunne lekkernij ontbloot zijn (24.). De tweede Aanmerking is van geen minder noodzaaklijkheid, 'erbehoort een allerfijnst oordeel toe: om in een'reeds uitgekozen'Dichter nog wéér op nieuw, die plaatfcn uit te kiezen, die men navolgen moet, en, ze altijd te onderfcheiden van vakken, waar in dezelfde Dichter minder volmaakt, en zelfs gebrekkig is. Hoe meer wij ons model bewonderen, hoe gevaarlijker dit ónderfcheid word, dewijl wij doorgaans perfoonm, daar wij zulk eene hoogachting voor hebben, in alles pogen gelijk te zijn, en hunne feilen, als zo veele deugden befchouwen, Quintilianus maakt van ver- (24 ) De Heer Mengt zegt ergens in zijne Penfées fur h leauté & fur le geut dans la Peinture, omtrent de Schilderkunst, en men kan het hem niet te veel omtrent de Dichtkunst nazeggen: Des boifjons ftrtes, des méts de haut gout ufent le palais, au Ueu que des méts doux légers en confervent la finefj'e, & il en eft de mime en fait de Peinture. V exagemion fcf la profufion gdtent le goüt de l'art; mais le beau le fimple accoutument Voeil a des fenfations delicates. Le goüt que quelques hommes ont pour ce qui eft exagéré , vient de ce que leurs facultés intclleBuelles (f ohjettivcs font groftieres; mais ceux qui ai/ntnt ce qui ejl tropfroid, ont en general le fentiment trop délicat.  r S3S VERHANDELING verfcheiden Schrijvers gewag, die zich beroemden aan Tbeucidides en Salluftius gelijk te zijn, om dat ze zich gedurig van afgebroken en duiftere fpreekwijzen bedienden; en van Redenaars, die door lange en onnutte fpreekwijzen Cicero waanden na te volgen, voor al als hunne volzinnen met een effe videatur eindigde. 'Er is geen fterveling, laat hij zo groot zijn als hij wil, die ons altijd tot een' gids kan verftrekken, zonder dat wij eene enkele keer door hem van den weg gebragt worden, om dat niemand volmaakt is, en zelfs de grootfle mensch zijne gebreken heeft. Pogen wij Voortreffelijke mannen in die dingen na te volgen , daar zij hunne voortreffelijkheid en de roem hier door verkregen, aan verfchuldigd zijn; maar verlaten wij hen, daar ter plaatfe, daar wij den zwakken mensch in hun ontdekken; of kan het onze eerzucht ftrelen om uitftekende Geniën van eenen kant te gelijken, die ae met alle flervelingen gemeen hebben ? Voor geen Natie zijn deeze lesfen nuttiger, dan voor onze Nederlandfche Jeugd, die zich der Dichtkunfte denkt toe te wijden. Bijna altijd begint men bij ons met zich een model uit te kiezen. Slaat men hier den bal in mis, 't zij door een gebrekkig model te verkiezen, 't zij door een model, dat in zijn foort wel goed is, maar dat geheel geen overeenkomst met onze Genie heeft, daar men hier vooral raad mede moet leven, dan is men voor altijd bedorven — men komt op eene zekere hoogte, en men blijft 'er zijn leven lang ftaan. Hier komt doorgaans bij eene  over het HELDENDICHT. eene blinde liefde voor den ter navolging uitgekozen' Dichter, men volgt hem overal, zelfs daar ter plaatfe, waar het lof verdient hem te verlaten. Hoe gemeen is het bij ons, ter wegneming eener gegronde zwarigheid, te boren antwoorden: dat zegt Vondel; Hooft heeft dezelfde gedachten •— even of een valsch denkbeeldophield valsch te zijn, om dat Vondel en Hooft het gebruikt hebben. Dan laat ik mij hiei niet verder in begeven: deeze weinige aanmerkingen zijn genoeg om ons een denkbeeld van de waart Navolging te geven, en van haare wezenlijke voordeden. Ik zal dit Hoofdftuk, en mijne geheele Verhandeling, befluiten met de volgende opwekking van Racine (25.) Laten wij niet blozen over onze naauwkeurige raadpleging met alle, die, voor ons de natuur beftudeerd, en wel gekend hebben. Wij hebben een groot aantal kundige gidfen, die altijd gereed zijn om ons te geleiden : alles loopt ter onzer aanmoediging te faam; 'er is geen gunftiger Eeuw, dan de onze is; alle , die ons voorgegaan zijn , hebben gearbeid om ons te onderwijzen. De Oud' hsid biedt ons haare modellen aan: deeze en de voorgaande eeuw voegen 'er eenige nieuzven, die de Oudheid niet onwaardig zijn, bij; fchoon de eerften en laatften beide onze Meefters zijn, vergenoegen wij ons niet met altijd hunne Leerlingen te blijven, befchouzven wij ze, ter zelf der tijd, als modellen, die zvij na moeten volgen, en als mededingers, die zvij overzvinnen moeten. De loopbaan^ zvaar (*50 L.c  438 VERHAND, over het HELDENDICHT. waar in zij gelopen hebben is nog open: zvij kunnen ze inhalen, en, mogelijk, voorbij flreven. De groote tusfchenruimte, die wij tusfehen hen en ons zien, moet ons niet affchrikken: zvij hebben meer zv'egs af te leggen ; maar zvij hebben meerder bij/land, en het zijn onze voorlopers, die ons deezen bij/land verlenen: eindelijk, zo